01 2127 3312 UB AMSTERDAM   BIJBEL- GESCHIEDENIS.   BIJBEL-GESCHIEDENIS. DOOR Y. van HAMELSVELD. IN TWEE DEELEN, MET PLATEN. EERSTE DEEL. behelzende de geschiedenis van adam tot christus. te AMSTERDAM, bij JOHANNES ALLART, MDCCXCVII.   VOORREDEN. Men heeft, in de laatfte jaaren, vele loflijke pogingen aangewend , om de jeugd van dienst te wezen, en tot de kennis van alle nuttige wetenfchappen op te leiden. De werkjens, voor de jeugd gefchreven, maken eene geheele Boekerij uit. Ondertusfchen, hoe zeer ik deze pogingen prijswaardig keure , meen ik, veelal, een gewigtig gebrek, in foortgelijke gefchriften , ontdekt te hebben. Zij zijn , doorgaands , als ik mij dus mag uitdrukken, al te kinderachtig , en weinigen zijn gefchikt , om den kinderen een goed, aanëengefchakeld, denkbeeld van het onderwerp, het welk zij bevatten , te geven. •— Zoodra de jonge Lezer wat verder in jaaren gevorderd is, floot hem dit kinderachtige tegen de borst, hij * 3 kan  vi VOORREDEN. kan niet befluiten , de lezing te herhalen, en daar zij geheel op dien leest gefchoeid zijn, kunnen zij, in bejaarden, den leeslust niet opwekken. — Ik zal geene voorbeelden, tot flaving van mijne gezegden, aanvoeren , ten einde ik niet fchijne, de waarde van eenigen te willen verminderen, maar, dit durve ik beweeren, dat het geen ik heb aangevoerd, bijzonder, waar zal bevonden worden, in werkjens, die tot het vak der Gefchiedenisfen behooren? Wanneer men, met vrucht, gefchiedenisfen zal lezen, tot leering , behoren dezelven, ordenlijk en geleidelijk, aanëengefchakeld te zijn, en den loop der gebeurenisfen zoo voor oogen te Hellen, dat men de oorzaken en aanleidingen der gebeurenisfen, en derzelver verband onderling, befchouwen , en zich dus een duidelijk denkbeeld van het geheel vormen , en in zijn geheugen kan prenten. De Bijbel-gefchiedenis, welke de gefchiedenis van een, van ouds vermaard, en nog, in zijnen toefland, merkwaardig, volk, de He-  VOORREDEN, vu Hebreen, of Jooden , voornaamlijk, in zich bevat, doch , zich tevens veel verder uitftrekt, en ons, te gelijk, den oorfprong der wereld, en der volken, maar ook, den oorfprong en grondlegging van het Christendom, in de lotgevallen van den gezegenden Stichter van onzen Godsdienst, onzen Zaligmaker Jesus , en van zijne Apostelen , of Zendelingen, bekend maakt en ontvouwt, is van het uiterst aanbelang, en wetenswaardig voor allen, die naar waarheid begeerig zijn, en een klaar en heller denkbeeld van den Christen Godsdienst begeeren te hebben. Zij is tevens, door de ver- fcheidenheid en het belangrijke der gebeurenisfen, aangenaam en onderhoudende; hoewel zij vele tegenfpraak heeft moeten ondergaan van zulken, die ze niet recht, in haren famenhang, kennende, haar hebben zoeken zwart te maken, als eene verzameling van ongelooflijke wonderen. — In het ontwerp, het welk ik, thans, mijnen Landgenoten aanbiede, heb ik, al het bovengezegde overwegende, aan meer dan één oogmerk tevens trachten te voldoen* 4 Ik  vin VOORREDEN. Ik heb dienst pogen te doen aan de beminnaars van den Godsdienst, en aan alle vrienden van waarheid, door de Bijbel-gefchiedenis, op die wijze, te befchrijven, dat alles blijke, een welgepast en famenhangend Geheel uit te maken. En hier door, vleije ik mij tevens, een tweede oogmerk bereikt, en de Bijbel-gefchiedenis tegen de befchuldigingen der Ongelovigen, met de daad, gehandhaafd te hebben , als of dezelve niet famenhing, vol verwarring ware, en eene geduurige opëenftapeling van wonderen behelsde. Uit dit aanëengefchakeld gefchiedverhaal, trouwens, moet aan elk blijken, dat men, tot zoo hooge oudheid opklimmende, geene zoo geleidelijke gefchiedenis bij eenig volk aantreft, en dat dc onmidlijke wonderwerken , geduurende zoo vele eeuwen, niet te zeer zijn vermenigvuldigd geweest , en alleen hebben plaats gehad, in bijzondere tijdperken , wanneer het behoud van Godsdienst en deugd,onder de menfchen, de tusfchenkomst der Godheid, noodwendig, verëischte. Eindelijk heb ik mij, in de derde plaats, ten  VOORREDEN. ix ten doel gefield, om de gebreken, zoo als zij mij ten minsten toefchijnen, in werken, ten nutte van kinderen en van Christen huisgezinnen, te, vermijden, waarom ik mijn gefchiedverhaal in dien vorm heb gegoten, dat eerstbeginnenden het zelve, met lust en vermaak, zullen kunnen lezen , wegens de klaarheid, kortheid , en beknoptheid , en door de verfcheidenheid der verhaalde gebeurenisfen, terwijl ik, tevens, mij heb toegelegd, om, ongemerkt, die ophelderingen in te vlechten, welke voor meer gevorderden aanleiding tot denken geven, en hen de gefchiedenis, in den Bijbel vervat , recht kunnen leeren verflaan, ja hen in flaat Hellen, om ze tegen alle vitterijen van het ongeloof te verdedigen. Met één woord, ik heb dien regel in het oog gehouden, Indo&i difcant ament meminisfe parlti. Ik twijfel, derhalven , niet, of men zal dezen mijnen arbeid ten besten duiden, en er veel gebruik van maken, gedachtig, dat het Opperwezen, zich fchikkende naar der menfehen geaartheid en vatbaarheid , dat Boek,  x VOORREDEN. Boek, waar in hij ons de leere en weg der zaligheid heeft gefchonken , bij wijze van eene gefchiedenis , heeft laten inrichten , alles toch in den Bijbel is gefchiedenis, of fteunt op gefchiedenis; deze is ook voor allerleië foort van menfchen best „gefchikt, dewijl allen niet even zeer berekend zijn , voor diepzinnige redeneringen en gevolgtrekkingen. In dit Boekdeel, heb ik de gefchiedenisfen van het Oude Testament begrepen, welke ik, daar de Bij bel-gefchiedenisfen ophouden, (omdat men verders bij andere Schrijvers te recht kan komen,) uit dezen tot op de geboorte van Jesus heb vervolgd, en dus het Oude en Nieuwe Testament, aanëenge- fchakeld. In een volgend Boekdeel, het welk reeds op de pers, en voor het grootfte gedeelte, afgedrukt is, waarmede dit Werk volledig zal wezen , verhaal ik de gefchiedenisfen van het Nieuwe Testament, en vervolg die wederom, tot den ondergang en verwoesting van de Stad en Tempel van Jerufalem, en het einde van den JoodfcheH Staat, waarmede ook de gefchiedenisfen van dat  VOORREDEN. xi dat volk, als eene afzonderlijke Maatfchappij, eindigen , hebbende de Jooden, zedert dien tijd , in verftroojing en ballingfchap omgezworven , en geene plaats of rang meer onder de volken bekleed, tot dat zij, éénmaal, zich weder tot God bekeeren, den Messias belijden, en dus in Gods gunst herfteld zullen worden, als de volheid der Heidenen zal zijn ingegaan. Niets meer, Lezer ï heb ik u, aangaande dit Werk, te berichten^ wanneer gij het, in uwe huisgezinnen , cn met uwe kinderen, leest, doe hen dan opmerken, cn merk zelve op, het wijs en goed beftuur der Godlijke Voorzienigheid over deze wereld, en het menschdom ; betracht , hoe de deugd hare beloning, en de ondeugd hare ftraffe, vroeg of laat, in volken en bijzondere perfoonen, verkrijgt; en vereer , in geest en waarheid , dien Vader in de Hemelen, die zijnen eigenen Zoon vo'or ons, na zoo vele voorbereidzelen, op aarde gezonden, ons in Hem beweldadigd, en Hem, na lijden, met eere en heerlijkheid gekroond heeft, opdat hij allen, die, door zijnen Geest zich, op  xii VOORREDEN. op den weg van Godsvrucht en deugd, laten leiden, zijner heerlijkheid en zaligheid deelachtig maken , en eeuwig hun Heiland, Koning, en Weldoener, zijn zoude. BIJ-  BIJBEL-GESCHIEDENIS DES OUDEN TESTAMENTS.   BIJBEL-GESCHIEDENIS DES OUDEN TESTAMENTS. EERSTE TIJDPERK, Van de Schepping der wereld tot den Zondvloed^ behelzende 1656 jaaren. §. I» Inleiding. Bijbel-gefchiedenis onderfcheidt zich van de gefchied-vcrhaalcn van alle volken, op deze zoo uitmuntende wijze, dat zij, niet alleen den oorfprong Van alle gefchapen wezens leert, maar ook, aanëengefchakelde berichten van de hoofdgebeurenisfen deioude wereld mededeelt, zonder inmengzelen van buitenfporige verdichting. Moses, van wien, en van zijne Schriften, wij, op zijne plaats, zullen fpreken, heeft, door eeneu Godlijken Geest geleid, ons oude gedenkfhikken bewaard, welke het volgende verhaal, Van dewereld-fchepping, eh de voor^ naamrtc gebeurenisfen Van de aloude wereld , bevatten»  Bijbelgefchiedenis §. Schepping der wereld. In liet begin, van allen tijd, fchiep God den hemel en de aarde, of het gantsch Heel-al: dus „ er„ kennen wij, door geloof, dat de wereld, door „ Gods magtwoord, haar beftaan heeft gekregen (*)." Onze aarde, die wij bewonen, was nog geheel woest en ledig, eene zee met duisternis overdekt, fchoon Gods Geest over deze wateren, uit welke alles op deze aarde gevormd zou worden (f), eene koesterende beweging verfpreidde; toen God fprak, door zijn alvermogend bevel geboodt: Daar zij licht! en daar was licht! De lichtdeeltjens zonderden zich af, terwijl de aardbol haare wenteling om haaren as begon; dit was, volgends het wijs beftek van God, en voldeedt aan zijn oogmerk. — Nu was licht en duisternis gefclieiden. God noemde het licht dag, en de duisternis noemde hij nacht. Dit was het werk van den eerjien dag der Schepping. Óp den tweeden dag vormde zich de lucht, op Gods bevel, tot ecnen dampkring rondom deze aar-, de, of die uitgebreide hemet-ruimte, welke wij anders het uitfpanzel noemen, en welke de wateren onderfcheidt, die in dezelve tot wolken verzameld worden, en die op de aarde blijven; deze dampkring werdt de hemel genoemd. En dit maakte het werk van den tweeden dag. Na de formeering van licht en lucht, volgde de affcheiding van water en aarde, of het drooge. ■ Het (*) Hebr. XI. 3. (f) a Petr. III. 5.  Eerfte Tijdperk. Jaar . dat „ de flang haar verleid heeft»" En nu volgt het vonnis: Over de flang, met woorden, welke, van de na* tuurlijke flangen ontleend, in den zaaldijken zin, over deze flang, bepaaldelijk, den vloek uitfpre* ken , terwijl zij tevens een uitzicht van verlosfing Voor de ongelukkige menfchen openen: ,, Het „ kroost der vrouw zal ééns de flang den kop „ vermorsfelen." Het vonnis tegen de vrouw luidt, dat zij Veel. fmar-  Eerfle Tijdperk. Jaar i—1656. 15 fmarten en ongemakken zal lijden, bijzonder in haa* ren zwangeren ftaat; dat zij haare kinderen, met fmarten, ter wereld zal brengen; en dat, fchoou haar man over haar zal heerfchen, nogthans haar verlangen weder tot hem zal zijn. Aan Adam werdt aangekondigd: dat de aarde, om zijnen wil, nu vervloekt was, zoo dat hij, niet dan met moeilijken arbeid, van haar zou eten, zoo lang hij zou leven. Zij zou doornen en diste- len Voortbrengen en, in 't zweet van zijn aangezicht, zou hij zijne fpijze eten, die, niet dan door lastigen arbeid, kunnen verkrijgen, tot dat hij, ten laatften , tot ftof zou wederkeeren , waar uit hij genomen was. Dit vonnis, over alle de fchuldigen, is billijk, en hoogst rechtvaardig maar, hetgeen verdient aangemerkt te worden, omtrent de menfchen, tevens met inmcngzelen van goedheid en genade. —Niet alleen door de vertroostende belofte, van de overwinning van het kroost der vrouwe, welke belofte Adam ook in zoo verre bemoedigde, dat hij nu zijne vrouw Eva noemde, moeder aller lerendden; maar God bezorgde ook aan Adam en zijne vrouw kleedercn van becstenhuiden, om zich te kleeden , waardoor, als 't ware, hunne fchaamte en fchande bedekt werdt. Of deze beesten tot eene offerande gedacht zijn, op Godlijk bevel, en of men, hier, den oorfprong der offeranden moet ftellen, is onzeker. De mensch, die, te voren, het beeld der Godheid, zonder vlek of ramp , vertoonde , was nu aan de ondervinding van goed en kwaad onderhevig; voor hem zou een onfterflijk leven, in den nu bedorven ftaat,  10 Bijbel-gefchledenis ftaat, ccn wezenlijk kwaad geweest zijn: om deze reden wilde God niet, dat hij thans van den le* vensboom zou eten, om altijd te leven; maar deedt hem uit het Paradijs verhuizen. Een vreeslijk onweder, van blikfem en donder, waarfchijnlijk vcrzeld van eene aardbeving, en uitberfting van onderaardfehe vuuren, maakten het Paradijs onbewoonbaar en' ontoeganglijk. Ten westen van de Kaspifche zee, waarfchijnlijk de landftreek, waar het Paradijs gelegen heeft, zijn nog bronnen van Naftha, Aardharst, of Joodenlijm , en geduurig herhaalde vlammen fchieten, aanhoudend, uit den grond hervoort. Deze ontzaglijke natuurverfchijnzelen dreven Adam en Eva uit het Paradijs, öm zich elders, hoewel waarfchijnlijk, niet verre van daar, nedei- te zetten. De oude ooirkonde bij Moses heeft dit dus uitgedrukt (*).: „ God dreef den „ mensch uit, en plaatftc, aan de oostzijde van den „ hof van Eden, Cherubs, en vlammen, in de ge„ daantc van een zwaard, zich heen en weder be„'wegende, om den toegang tot den levensboom ,., te bewaaren." „ Op deze wijze," zegt een Apostel (f), „ is „ de zonde door éénen mensch in de wereld geko„ men, en door de zonde de dood; op deze wij,, ze , is de dood tot alle menfchen doorgedron„ gen, nademaal zij allen gezondigd hebben." (*) Genefis III. 24. (f) Romeinen V. 12. S- 5-  Eerfte Tijdperk. Jaar ï — 1656. 17 $. 5. Kaïn en Habel — Kaïns broedermoord — zijn nageflacht — eerfte voorbeeld van veelwijverij, en van het omzwervend herders-leven -- Uitvindingen — van fpeeltuigen — van het bewerken van ijzer en koper — van krijgswapenen. Den eerften Zoon, dien Eva aan Adam ter wereld bracht, noemde zij Kaïn, als of men zeide : bezitting! dewijl zij zich verheugde, eenen Zoon van God verkregen te hebben; na hem beviel zij van eenen anderen Zoon, dien zij Habel noemde. Onderfcheiden was, bij hun opgroejen, de handteering dezer broederen, maar ook onderfcheiden hun aart. Habel werdt een lchaapherder, terwijl Kaïn hét .land bouwde. Men begrijpt, ligtelijk, dat zij deze beide handtecringen niet in de volmaaktheid oefenden, daartoe ontbrak hun waarnemingen ondervinding; evenwel Adam kon hun reeds zijne ervaring mededcelen; en vlijt, tijd, en opmerking maakten, dat zij, rijklijk, hun vocdzel en nodig beftaan hadden. Gelukkig genoeg zou dit huishouden het leven hebben gelleten,. indien niet, door den onderlcheiden imborst der broederen, de helfche tweedragt, al vroeg , alle genoegen en rust in hetzelve geftoord hadt. —- Habel was van eenen zachte»\ vergenoegden, ftillen, aart; godvruchtig nam hij de leslen en het onderwijs zijner ouderen, met blijdfchap, aan; hij eerde en vertrouwde het Opperwezen, met een kinderlijk cn gul gemoed: Kaïn, integendeel, was onvergenoegd, gemelijk, korzel, en daardoor afgun (lig; hij vereerde ook God, maar hem ontbrak het wezenlijk godvruchtig hart, hetB welk,  i8 Bij bel-gefchi edenis welk, ïn God, den liefderijken weldoener erkent: veeleer befchouwde hij God, als een ftreng wezen. Tusfchen broederen van zoo onderfcheiden gezindheden kon de broederfchap niet bloejen. Het fchijnt, dat Adam gewoon was, op het einde van het jaar, eenen plegtigen eeredienst aan God te bewijzen : Bij zoodanige ftaatlijke gelegenheid, brachten zijne Zoonen hunne offeranden tot hem, opdat hij die aan God zou aanbieden, als blijken van hunne dankbare verëering, voor Gods weldaaden. Kaïn bracht van de veldvruchten, die hij hadt ingezameld; Habel van de eerstgeborenen zijner kudde, en van derzei ver vet. Daar, volgends het geen reeds aangemerkt is, hunne gemoedsgefteldhcid zoo onderfcheiden was, begrijpen wij, hoe de Apostel te verftaan is, wanneer hij zegt (*): '„ dat Habel , door het geloof, eene edeler en „ voortref! ijk er offerande aan God geofferd heeft, „ dan Kaïn." Ook gaf, in de daad, het Op* perwezen blijken van zijne gunst aan Habel , en toonde, dat hij zijn offer genadig aanzag, maar deze zegen mogt -den korzelen Kaïn niet gebeuren. Noordsch liet deze het hoofd hangen, -over den zegen en het geluk van zijnen broeder, en geene Godlijke vermaning, geene vaderlijke waarfchuwing, dat hij flechts wel zou doen, en dan vrolijk het hoofd opheffen; dat anders nog grooter zonde voor de deur ftondt, welke hij behoorde voor te komen, opdat hij niet van kwaad tot erger verviel, kon iet bij den nijdigaart baten. Stuursch behandelde hij zijnen broeder, geduurig - zocht (*) Hebreen XI. 4.  Eerfle Tijdperk. Jaar 1 — 1656. 19 zocht hij met hem twist, en eindelijk, als zij ééns famen op het veld waren, viel Kaïn op zijnen broeder Habel aan, en floeg hem dood. Nu was de moord gepleegd ! welke voldoening hadt nu Kaïn voor zich zei ven? — Het bloed van zijnen broeder riep om wraak tot God! Kaïn's geweten knaagt hem, en hij wordt door God, wegens dezen broedermoord, te recht gefteld. Vergcefsch zoekt hij de misdaad te loochenen; hij ftaat overtuigd , cn ontvangt zijn vonnis. Met eenen onrustigen geest zal hij omzwerven op aarde, en nooit zal de aarde , wanneer hij die bebouwt, geven , liet geen zij hem anders kon geven! Zeker! godlozen kunnen geene rust, geene vrede, geen genoegen , hebben! De rampzalige Kaïn , alles naar zijn wrokkend hart afmetende, vervalt tot vertwijfeling, het leven is hem ondraaglijk, en tevens vreest hij alles; niettegenftaande God hem de plegtige verzekering geeft, dat, zo wie, of wat, hem dooden mogt, hij zevcn- vouwig zou gewroken worden. Hij verlaat het ouderlijke huis , alwaar God gediend werdt, en Adam Gods Priester was; in de tegenwoordigheid van God kan hij het niet harden, maar begeeft zich, naar eene andere landftreek, ten oosten van Eden, het land Nod, of der ballingfchap, genoemd, met der woon. Door het knangend geweten geprangd, en in geftadige vreeze levende, maakte hij hier eenen aanleg tot eene vaste verblijfplaats, die hij, zoo goed mogelijk, veilig zocht te maaken, en aan welke'hij den naam van Iianoeh gaf, naar eenen Zoon, welken zijne huisvrouw hem thans ter wereld bracht. B 2 Voor  20 Bijbel-gefchiedenis Voor dat wij tot Adam en Eva wederkeeren, willen wij, met de oude gefchiedenisfe, eenige bijzonderheden opmerken, in het nagedacht van Kaïn. — Onder zijne nakomelingen is Lamech merkwaardig, voorëerst, doordien hij twee vrouwen nam, Ada en Zilla genaamd, zijnde dit het eerfte voorbeeld van veelwijverij, en afwijking van de oorfpronglijke huwlijkswet. Ten tweeden , is : deze Lamech merkwaardig, door zijne Zoonen. — Jabal, zijn Zoon bij Ada, was de eerfte der omzwervende herderen, gelijk de hedendaagfche Arabieren, en andere herdersvolken, welke zich, met hunne kudden, dan hier dan daar, onthouden, waar zij de beste weide voor hun vee vinden. Jubal, van dezelfde moeder, was de eerfte uitvinder van fnaar- en blaas-fpeeltuigen, welke j in het eerst, zeer eenvouwig, en van weinig kunst,- zullen geweest zijn. Lamechs andere vrouw baarde hem, insgelijks, eenen Zoon, Tybal-Kaïn,.„ die alles met den hamer fmeedde, en een bewerker van ijzer en koper werdt;" dus de eerfte Smid, en waarichijnlijk, ook de uitvinder van Krijgswapenen, gelijk men kan befluiten, uit een oud dichtftuk, waar in Lamech zich, bij zijne beide vrouwen , beroemt, dat hij nu. vei-, lig was, en, door de uitvinding van zijnen Zoon, ' in ftaat, om alle beledigingen, die hem mogten aangedaan worden, te ftraffen. Wij zullen het Dichtftuk zelve hier plaatzen: „ Hoort naar mijne item, gij vrouwen van Lamech! „ Luistert naar mijne gezegden! „ Den man, die mij wond, dood ik, „ Den  Eerfte Tijdperk. Jaar 1—1656. 21 „ Den jongling, die mij flaat. „ Zevenvouwig zou Kaïn gewroken worden, ,, Maar Lami-xh zeventigmaal zevenvouwig f*V* Uit dit voorbeeld zien wij, hoe het nagedacht van Kaïn, meer dan te veel, de voetfllippen drukte van hunnen ftamvader, gelijk ons, uit het vervolg dezer gefchiedcnis, blijken zal, dat Kaïns nakomelingen , van kwaad tot erger, zijn voortgedagen. Zoo veel hangt er aan het voorbeeld dei- Ouderen! gelukkig het kind, het welk godvruchtige en deugdzame ouderen heeft! %. 6. Nakomelingfchap van Seth, Adams anderen Zoon Zedebederf der eerfte wereld. Nadat de eerde hevigfte aandoeningen, over den dood van Abel, bedaard waren, vertroosteden onze eerfte ouders, Adam en Eva, zich, voornaamlijk , toen hun het verlies van hunnen vroomen Zoon vergoed werdt, door de geboorte van Seth; gelijk Eva zelve dit, als de reden van deze naamsgeving, verklaart: dewijl God haar eenen anderen Zoom gegeven hadt, in plaats van Abel, dien Kaïn gedood hadt (f). Van de nakomelingen van dezen Seth , die , doorgaands, de Heilige linie genoemd worden, en, in de gefchiedcnis bij Moses, den naam dragen van kinderen Gods, omdat zij den Godsdienst bleven waarnemen, en in achting hielden (§), vinden wij de (*) Gen. IV. 1-24. (f) Gen. IV. 25. (§) Gen. VI. 1. B 3  22 Bijbel-gefchieclenis de volgende geflachtlijgt door Móses opgegeven (*): 130 Adam was 130 jaaren, toen hem Seth geboren werdt, en leefde in het geheel 930 jaaren. 105 Seth was 105 jaaren, toen bij Enos kreeg, en leefde in 't geheel 912 jaaren. 90 Enos kreeg eenen Zoon Kenan, op den ouderdom van 90 jaaren, en ftierf in den ouderdom van 905 jaaren. 70 Kenan was 70 jaaren oud, toen hem Mahalalecl geboren werdt, cn leefde, in het geheel, 910 jaaren. 75- Mahalalecl hadt 75 jaaren geleefd, toen hij jERED.gewan, zijn geheele leeftijd bedroeg «95 jaaren. 162 Jered was 162 jaaren, toen hij Henoch teelde , en ftierf in den ouderdom van 962 jaaren. 65 Henoch teelde Methusalah, in den ouderdom van 65 jaaren, en God nam hem tot zich, toen hij 365 jaaren geleefd hadt. 187 Methusalah was 187 jaaren oud, bij de geboorte van zijnen Zoon Lamech, en bereikte den ouderdom van 969 jaaren. -182 Lamech teelde Noüch, in den ouderdom van 182 jaaren, en leefde, in het geheel, 777 jaaren. 600 NoacH was 500 jaaren oud , toen zijne —— Zoonen Sem , Cham en Jafeth geboren wer1656 den, en 600 jaaren, toen de Zondvloed ge- beur- (*) Gen. V.  Eerfle Tijdperk. Jaar 1—1656. 23 beurde, zijn gehcele leeftijd was 950 jaaren (*). Omtrent deze geflachtlijst zijn de volgende bijzonderheden aan te merken. I. Wanneer men de jaaren, in welken deze Aardsvaders den Zoon gewonnen, wiens naam op de lijst is aangetekend, bij één optelt, gelijk hier op den kant gefchied is, zien wij, dat de Zondvloed gebeurd is , in het 1656 jaar na de Schepping der wereld. II. Geduurende dit Tijdperk, leefden de menfchen , ten minden, in de nakomelingfchap van Seth, ongemeen lang, het welk, behalven aan de geregeldheid der jaargetijden , en de nog nieuwe krachten der groejende Natuur, waarfchijnlijk, aan hunne matige levenswijze, zal toe te fchrijven zijn. — Matigheid toch onderhoudt de gezondheid, en verlengt het leven der menfchen. III. In een zoo lang tijdsverloop, zal de aarde fterk bevolkt zijn geworden, en de uitvindingen van kunften, en nodige wetenfehappen, eenen aanmcrklijken trap bereikt hebben, alhoewel de gefchiedenis, daar omtrent , niets meer aantekent, dan wij van de nakomelingfchap van Kaïn, uit dezelve, hebben opgezameld. Maar, dit bericht ons de gefchiedenis , dat de zeden der menfchen fpoedig bedorven zijn geworden; welk zedenbederf, eindelijk, zoo hoog klom, dat de Godheid, die geen kwaad kan gedoogen , rechtvaardig, dit booze genacht, door den Zondvloed, verdelgde. Het verderf nam zijnen aanvang met weelde, dar- (*) Gen. IX. 2li, 29. B 4  24 Bijbel-gefchiedenh dartelheid, en zorgeloosheid, die dra in eene volflagene ongodsdienftigheid ontaarte, en door geweld- daadigheid en dwingelandij, achtervolgd werdt. Men wierp de oogen op fchoone vrouwen, en men nam vrouwen uit allen, die men goedvondt (*). De menfchen aten en dronken, trouwden en gingen huwelijken aan , zonder dat zij hunne wezenlijke belangen ter hart namen (f). Reeds ten tijde van Enos , den Zoon van Seth , begon men zich, zonder ondcrfcheid , te benoemen , naar den naam van Jehova , waardoor eene geheele ongodsdienffigheid geboren werdt (.§). Daar op volgde geweld en onderdrukking; er waren, in dien tijd, forfche lieden op aarde, die geweldigen, die bij de oudheid, onder den naam van reuzen, zoo vermaard zijn geweest, en van welke de oudheid ons verhaalt, dat zij zelfs den hemel hebben willen beltonnen (**). Dus was de gantfche aarde bedorven , en vervuld met gewclddaadigheid, terwijl al het menschdom zijn gedrag en levenswijze op aarde bedorven hadt (ff), ja alle de ontwerpen van hunne 'gedagten en hart waren fteeds enkel boosheid (§§). Vergeefsch verwekte God uitmuntende mannen, die, als Profeeten, de menfchen tot boetvaardigheid vermaanden, en hun, van Gods wege, de rechtvaardige ftrafïën, op hunne fnoodheden, aankondigden. Onder dezen was Henoch , de zevende van (he jaar, Therah, en leefde, toen, nog 119 jaaren. Toen Therah 70 jaaren oud was, gewan hij Abram , Nahor , en Haran ; doch , fchooii Abram, als de gedenkwaardigfte dezer broederen, op de geflachtlijst, in de eerfte plaats, ftaat, hebben wij nogthans reden, om te ftellen , dat hij niet de oudfte, maar een jonger, Zoon van Therah geweest is, en geÏ30 boren, niet in het 70 maar, in het 130 jaar van diens ouderdom; dus beloopt het Tijd- 352 perk, van den Zondvloed tot op Abraham, een getal van 352 jaaren, welke geteld bij 1656, het jaar van den Zondvloed, ons brengen tot het jaar 2009, na de Schepping der wereld, als het geboortejaar van Abraham (*). Verders, zien wij uit deze geflachtlijst, hoe de leeftijd der menfchen, na den Zondvloed, merklijk js afgenomen, en, hoe de duuring van het menschlijk leven, van het één tot het ander gedacht, telkens korter is geworden. (*) Gen. XI. 10-26. Vergei. Gen. XI. 32. XII. 4. DER-  DERDE TIJDPERK. Van Abrahams geboorte, tot den uittogt der Israëliten uit Egypte. Bevattende een Tijdverloop van 500 jaaren. Van het jaar na de Schepping 2009—2509. 5. 11. Gefchiedenis van Abram. Thans moeten wij den levensloop en gefchiedenisfen verhalen, van Abram, den Zoon van Therah, tot wien ons de voorige geflachtlijst gebracht heeft. Deze was één der "grootfte en eerbiedwaardigste menfchen , niet alleen van zijnen tijd, maar ook van voorgaande en volgende eeuwen; uitmuntend in zijn gedrag jegens God, voor wien hij den hoogften eerbied, in het hart, koesterde, en met woorden, en daaden, betoonde; zijn geloof in God, en aan deszelfs beloften, zijn vertrouwen op het Opperwezen , en zijne gehoorzaamheid aan alle de Godlijke bevelen, ook zelfs de moeilijklte en zwaarfte, bij welke gehoorzaamheid, der menschlijke natuur geweld moest worden aangedaan , waren zonder wedergade zijne liefde tot de deugd, zijne rechtvaardigheid, menschlievendheid, gastvrijheid, vriendelijkheid, verhevenheid van ziel, onbaatzuchtigheid, en lieftaligheid, fchitterden uit, in alle zijne gedragingen. Met één woord, Abram was waarlijk een groot man. Geen wonder, dat hij aan de Godheid C 4 wel-  ,5.0 Bijbel-gefcbiedenis . welgevallig was, en den naam, van eenen Vriend van God verwierf (*). Hij is geweest de Stamvader der Hebreen, of.frraeiïten, maar ook van verfcheidcn andere Oosterfche Volken, bjj voorbeeld, de Ismaëliten, Edomiten, enz. alle welken, door befnijdenis, zich van andere volken, als Abrams nakomelingfchap, onderfcheidden. Doch, niet alleen dit, maar, we¬ gens zijn geloof aan, en vertrouwen op, het Opperwezen, wordt hij aangemerkt, als de Stamvader van allen $ die, fchoon onbefneden zijnde, gelooven; als de Vader der geloovigen (f). Verders, wij moeten ons Abram niet voorftellen, als een bijzonder perfoon, en eenen afhanglijkcn burger, in eenen Staat. Neen, hij was zelve een Vorst, een onafhanglijk Herdersvorst, gelijk de Emirs der 'Arabieren, nog hedendaagsch, zijn. Daar werdt - ';, van zijne tijdgenoten, voor erkend, en wel voor een Forst, van God begunftigd (§). Hij handelde ook met Koningen en Vorften, als met zijns gelijken, floot met hun verbonden, cn voerde oorlogen, met zijne eigene onderhoorigen. Dezelfde denkbeelden moeten wij , opdat ik dit in het voorbijgaan zegge, ons vormen van zijnen Zoon, Isaük , en Kleinzoon, Jakob , gelijk ons, uit hunne gefchiedenisfen, blijken zal. Het verdient, dat wij den levensloop en lotgevallen van dezen grooten Man, met Moses, een weinig breeder verhalen. $. (*) Jakob. II. 23, Gen. XVIII. 10. (f) Ram. IV. 11, 12. (§) Gen. XXIII. 6.  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 41 §. 12. Abram verlaat, op Gods bevel, zijn Vaderland, en komt in het land Kanaan. Abram, de jongfteZoon van Therah, was, met zijne twee broederen, Nahor, en Haran, geboren te Ur in Chaldeën, een landfchap, in het noordoosten van Kanaan, in Mefopotami'èn (*), tusfchen de twee vermaarde landftroomen, den Eufraat en Tigris, alwaar de Chaldeën, een omzwervend volk, zich toen onthielden, lang voordat zij zich meer zuidwaards gewend, en te Babel eene heerfchappij gedicht hebben; hij was getrouwd met Saraï, die zijne halve zuster was, eene dochter van denzelfden Vader, maar niet van dezelfde Moeder (f). Alhoewel nog geene vier eeuwen, na den Zondvloed, verlopen waren, hadt het menschdom, echter, over het gemeen, den zuiveren dienst, van den éénen waaren God, reeds verloren, en w;' van het ééne uiterfte van ongodsdienftigheid 'en ongeloof, welk, voor den vloed, zich, allerwege, verfpreid hadt, vervallen tot het ander uiterfte van bijgeloof, en den dienst van afgoden. — Wij hebben daarvan reeds gefproken, bij gelegenheid van den Toorenbouw te Babel. — Dit Bijgeloof hadt zelfs het huisgezin van Therah befmet, zoodat ook dit de afgoden eerbiedigde (§). Dan, het Opperwezen wilde, dat zijn naam en dienst, ten minften, onder één volk en gedacht, op aarde, bewaard zou blijven, en beftemde daartoe Abram, „ opdat hij," gelijk cl- (*) Hand. VII. 2. (t) Gen. XX. 12. (§) Je/u* XXIV. 2. C 5  Bijbel-gefchiedenh elders de Godheid zelve zegt „ zijnen kinde„ ren, en zijn volgend nagedacht, zou bevelen, den „ dienst van Jehova te bewaaren, en, het geen recht en billijk is, te beoefenen." Abram, op welke wijze, weten wij niet, misfchien, door de vermaningen en onderwijzingen van Sem , die nog leefde , of, door het gebruik van Zijn verftand, verlicht door den Godlijken invloed, begreep, dat bijgeloovige eerédienst aan wezens, welke de waare God niet konden zijn, ijdelhcid, en voor den redelijken mensch zoo verlagend, als voor den waaren God ontëerend, is. Tevens ontving hij, nog in Mefopotamië zijnde, een bevel van God, in eene verfchijning (f), waarbij hem geboden werdt, zijn Vaderland en maagfehap te verlaten, en na het land te gaan, het welk de Godheid hem nader aan zou wijzen; met belofte, dat hij aldaar tot een groot volk gemaakt, en van God, op eene bijzondere wijze, zou gezegend worden. God beloofde te zullen zegenen, die hem zegenden, maar te zullen vloeken, die hem vloeken zoude; ja, alle gedachten, op aarde, zouden in hem ge, zegend wezen (§). Abram geloofde deze Godlijke belofte, vertrouwende, dat het Opperwezen die, op zijnen tijd, geftand zou doen, en ,, door dit geloof, gehoorzaamde hij, aan de Godlijke roeping, om te verreizen na een'land, dat hij ééns tot een eigendom zou bekomen, en hij verliet zijn Vaderland , zonder nog te weten, waar hij belanden zou (**)." Abram (*) Gen. XVIII, 19, (f) Hand. VII. 2. (S) Gen. XII. 1-3. (**) Hebr. XI. 8.  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 43 Abram overreedde zelfs zijnen Vader Therah, als ook zijnen neef Loth, Zoon van zijnen broeder Haran , want Haran was reeds, te Ur in Chalde'én, overleden, om, met hem de reize te aanvaarden (*); zijn andere broeder Nahor verkoos in het Vaderland te blijven, fchoon hij, hetzelve, naderhand, insgelijks verlaten hebbende, te Haran is gaan wonen, waar wij hem, in het vervolg dezer gefchiedenis, ontmoeten zullen. Therah, dan, als het hoofd des geflachts, verzeld van Abram, en deszelfs huisvrouw Saraï, benevens zijnen Kleinzoon Loth, verliet zijn Vaderland, cn het huisgezin toog westwaards, den weg nemende na het land Kanaan, doch, te Haran gekomen, bleef men daar, eenigen tijd; waarfchijnlijk , door ziekte en ongefteldheid van den ouden Vader Therah, verhinderd wordende, om den togt voort te zetten ; gelijk dan deze ook, hier, te Haran, overleedt, in den ouderdom van 205 jaaren (f). Na het overlijden van zijnen Vader, vervolgde Abram, als hoofd des gellachts, den togt, zijnde thans 75 jaaren.oud, een bewijs, dat hij, niet in het 70, maar in het 130 jaar van zijnen Vader Therah geboren was, want, 75 en 130 maken juist de 205 jaaren van Therah's ouderdom. Met Abram zette ook Loth, zijns broeders Zoon, de reize voort, en zij kwamen, met hunne gantfche bezitting van vee, herders, flaaven, en andere onderhoorigen , behouden , in Kanaan aan ; Abram (*) Gen. XL 28. (t) Gen. XI. 31, 32.  44 Bijbel-ge/chudenis Abram trok dit land door, tot omtrent in het midden, alwaar hij, in den oord der ftad Sichem, bij zeker vermaard Terpentijnboseh, More genoemd, zijne tenten opfloeg (*). Kanaan, heden Palxflina, of ook wel, het HeU lige Land, is een, niet heel uitgeftrekt, maar vruchtbaar geweest, onder eenen zachten en milden hesnel. — Men hadt er, van ouds, uitnemend heerlijke weilanden, zelfs in die oorden dezes lands, welke de Bijbel, woeftijnen, noemt, alwaar omzwervende-herders hunne kudden, naar genoegen, konden graazen, trekkende van den éénen oord naaiden anderen, naar mate de omltandigheden, of, ook wel de warmer of kouder jaarfaifoenen, zulks vorderden. Anders, waren de Kanaaniten, nakomelingen van KanaSn, Zoon van Gham , toen de bezitters van dat land, reeds volkrijk, hebbende daar in verfcheiden • Heden aangelegd ; dus er ,geen uitzicht, naar den mensch gefproken, was, dat dit land aan Abram, of zijn nagedacht, ooit ten eigendom zoude worden, fchoon hem het vrij gebruik van deszelfs opene en onbewoonde weilan-r den en woeftijnen, naar de gewoonte van die tijden, werdt toegedaan (f). En evenwel, was dit het land, het welk God, voor de nakomelingfchap van Abram, ten eigendom beltemd hadt. fn eene verfchijning, gaf God dit aan Abram te kennen; en ten blijke, dat deze Aardsvader de belofte van God geloofde, richtte hij, daar, eenen altaar op, ter eere van Jehova , die (*) Gen. XIT. 4-6. (10 Gen. XII. 6.  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 43 die hem verfcheenen was, waardoor deze plaats, (Sichem en het Terpentijnbosch van More,) in vervolg van tijd, eerwaardig gehouden is (*). Naar mate zijne talrijke kudde de omliggende weiden hadt kaal gefchoren, of de koude van het faifoen hem verpligtte, doorreisde Abram, met zijn herdersleger , verder het land, richtende den togt zuidwaards , flaandc zich neder in het gebergte, ten Oosten van Bethel, toen nog Lui. geheten, tusfchen deze.ftad ten westen, en Ai ten Oosten; hier weder eenen altaar opgeworpen hebbende, verrichtte hij eenen plegtigen eeredienst voor Jehova (f) —- allengs doorreisde Abram dus het gantfchc land, tot in het zuidcrdeel_van hetzelve. Op deze wijze, ,, woonde Abram, door het geloof, in het beloofde land, als vreemdeling, wooncnde Hechts in tenten, gelijk ook IsaSk en Jacob, vervolgends, deeden, die dezelfde belofte ontvingen te weten, hij verwachtte die ftad, welke vaste grondllagen heeft, wier nuchter en bouwmeester God zelve is (§)." §. 13. Abram reist na Egypte — Sara aldaar in gevaar — Abram komt in Kanaan terug. De landbouw werdt door Abram, eenen Herdersvorst, geheel niet, en door de toenmalige bewoners, des kinds, Hechts middelmatig, gedreven; bij het miufte misgewas, of buitengemeene droog. . te, (*) Gen. XII. 7. (f) Gen. XII. 8, 9. ($) Hebr. XI. 9, 10. 13-16.  4^ Bijbel-gefchiedenis te, ontftondt er ras gebrek en hongersnood. Dus gebeurde het ook, om dezen tijd, toen Abram in het Zuiden des lands zich onthieldt. De Aardsvader befloot, derhalven, zich na Egypte te begeven, een land, van ouds, als ongemeen vruchtbaar, en als de Koornfchuur voor de nabuu- rige landen, aangemerkt. In Egypte was de hooffche pracht, en de losbandige weelde, reeds in zwang. De Egyptencmrs, in hun land geene blanke vrouwen hebbende, waren de zoodanigen, van elders in dat land gekomen, niet veilig voor haare eere. Saraï was eene zoodanige fchoonheid. Geen wonder , dat de voorzichtige Abram , iet euvels duchtende, bedacht was , om alle gevaar voor te komen. Hij vreesde, dat de fchoonheid van Saraï aan het dartel oog der Egyptenaren behagen, en dezen, tot eenen aanflag tegen zijn leven, vervoeren mogte, dewijl hij haar echtgenoot was; maar, dewijl, in het Oosten toen, en nog, de broeders, doorgaands, de beftuuring hebben over haare zusters, om die ten huwlijk te geven, of het huwlijk te weigeren, meende hij, alle zwarigheid te zullen voorkomen, indien zijne huisvrouw en hij eikanderen broeder en zuster noemden, en zich, geduurende hun verblijf in Egypte, daar voor uitgaven, gelijk zij ook, in zekeren opzichte, naar waarheid doen konden, alzoo Saraï, gelijk wij boven zagen , in de daad , de halve zuster van Abram was. Abram ftelde dit aan zijne huisvrouw voor, en zij, om het leven van haaren geliefden echtgenoot, en haare eigene eere, te beveiligen, Itemde in zijnen voorflag. Doch iet, hetgeen men niet voorzien hadt, bracht bei-  Derde Tijdperk. Jaar 2009-2509. 47 beiden in het gevaar, het welk zij gedacht hadden, te zullen vermijden. De eerfte Hovelingen van Farao, (deze is de eeretitel, welken de Koningen van Egypte, benevens hunnen eigen naam, voerden,) zagen Saraï, en, verrukt over de fchoonheid van deze Herderin, prezen zij haar bij den Vorst aan, die haar, terltond, tot zich, in zijn paleis, liet brengen, terwijl hij, aan haaren gewaanden broeder, Abram, rijke en vorftelijke gefchenken deedt, van fchaapen en runderen, en ezelen , flaaven en flaavinnen, en ezelinnen en kemelen. Zie daar de godvruchtige echtgenoten in het uiterIte gevaar, indien de Voorzienigheid niet tusfchen beide gekomen ware. Maar, deze, over den vriend van God wakende, floeg Farao en zijn hofgezin, met zwaare plagen, waarfchijnlijk, ziekte of ongefteldheden, welke den Vorst, duidlijk, bleken, hem, om dezer vrouwe wil, te zijn overgekomen, gelijk hij dan ook, bij nader onderzoek, te weten kwam, dat zij getrouwd, en dat Abram haar wettige man was. De Vorst ontbopdt hier op Abram ten hove , hieldt hem voor, dat hij, door zijn voorgeven van haar broeder te zijn, als 't ware, aanleiding tot deze daad gegeven hadt, dewijl de Vorst haar tot zijne bruid dacht te mogen maken; en, hem dit gezegd hebbende, herflelde hij aan Abram zijne huisvrouw, onaangeroerd, weder , ja, hein vrijheid vergunnende , om zich te begeven, wcrwaards hij zou willen, gaf hij aan zijne onderho.origen last, om Abram, benevens zijne huisvrouw, en al wat hij bezat, veilig te geleiden en Abram , na dit doorgedaan gevaar, niet goed oordeeleude, langer in Egypte te vertoeven, keerde, met  48 Bijbel-gefchiedenis met zijn herdersleger, van zijnen neef Loth verzeld, naa Kanaan weder, in welks zuiderdeel hij zich nederfloeg (*). %. 14. Abram en LotH fcheiden van eikanderen — Loth neemt zijn verblijf in Sodom — Abram ontvangt op nieuw eene belofte van God. ' Van het Zuiden, trok Abram, wiens rijkdommen en bezittingen, van tijd tot tijd, toenamen, langs den weg, dien hij te vooren, van het Noorden na het Zuidert, genomen hadt, weder noordwaards , en floeg andermaal zijne tenten op tusfchen Bethel en Ai, alwaar hij, voorheen, eenen altaar hadt opgericht, en hier vierde hij, andermaal, eenen plegtigen eeredienst, tot eere van Jehova (f). Tot hiertoe hadt Loth zijnen oom Abram, op alle deszelfs reizen en togten, verzeld; en,- fchoon hij zelve ook eene aanzienlijke bezitting van vee en bedienden hadt, evenwel hadt de volmaaktfte eendragt, ongeltoord, Hand gegrepen. ■ Maar, bij het toenemen van beider vermogen, begon er nu en dan twist te ontftaan, tusfchen het herdersvolk dezer vermogende Herdersvorften; elk wilde voor het vee van zijnen heer en meester, de vetfte weilanden beflaan, en de zuiverfte en rijklte waterwellen gebruiken. Geweldig ftiet deze verdeeldheid den menfchenvriend Abram, die, voor erger gevolgen beducht, aan zijnen neef, edelmoedig en onbaatzuchtig, het voorltel deedts om hunne (*) Gen. XII. 10. XIII. I. Ct) Gen. XIII. 2-4.  Derde Tijdperk, jaar 2009—2509. 49 ne legers te fcheiden, hem- de keuze overlatende, waar hij zich wilde nederflaan, en welke oorden hij, als de beste, voor zich wilde verkiezen. Loth bewilligde in de fcheiding, als noodzaaklijk, maar gedroeg zich niet zoo edelmoedig, als de groote Abram. Hij nam in aanmerking , dat de vlakte, langs den jordaan, geheel waterrijk was, en in allen opzichte, een veel beloovende oord, zoodat men ze bij het Paradijs, en bij het vruchtbaar Egypte, vergeleek, en, om die reden, gebruikmakende , van Abrams infchiklijkhcid, verkoos hij, zich derwaards te begeven, zoodat zijne tenten zich uitftrekten tot. Sodom toe, terwijl hij zelve , eerlang, zijn verblijf in deze ftad nam maar, Abram bleef in Kanaan. Loth hadt, nogthans, eene ongelukkige keuze gedaan, hetwelk hij, indien de uiterlijke fchijn, gelijk het meermalen gebeurt, hem niet misleid hadt, ligtlijk hadt kunnen voorzien; want, de bewoners van deze ftad Sodom, waren fnoode lieden, en zeer groote zondaars tegen Jehova. Maar, Abrams edelmoedigheid ontving beloning. Was zijn menschlievend hart, door deze fcheiding, getroffen, het werdt getroost, door de herhaling der Godlijke belofte, dat dit gantfche land, eens, aan hem, en aan zijne nakomelingfchap, ten eigendom gefchonken ,zou worden. . En dat deze zijne nakomelingfchap, ééns, zoo talrijk zou wezen, als het ftof der aarde. Gemoedigd door deze belofte, reisde Abram het gantfche land door, naar gelegenheid, dan hier, dan.daar, zich nederflaande, tot hij, eindelijk, zijn verblijf nam, bij het Tcrpentijnbosch van Mamre, D na-  50 Bijbsl-gefchiedenis nabij Hebron, alwaar de.godsdienfh'ge Aardsvader, volgends zijne gewoonte, weder eenen altaar voor Jehova bouwde (*). %. 15. Loth wordt, bij eenen inval van vreemde Koningen , gevangen medegevoerd Abram jaagt deze vijanden na, ontzet hun den buit, verlost zijnen neef Loth, en betoont zich, in alles * edelmoedig en groot. Eenigen tijd daar na, kreeg Abram gelegenheid, om zijnen heldenmoed, en waare verhevenheid van ziel, ten duidlijklten, aan den dag te leggen. r De Koning van Sodom, in wiens ftaaten Loth zich hadt nedcrgeflagen, Avas, zedert twaalf jaaren herwaards, fchattingfchuldig geweest, aan Kedorla8mer , Koning Van Elam, een landfchap in Perfiè; in het dertiende jaar, dezer afhanglijkheid moede, viel hij, benevens nog vier'nabuurige Koningen, van den Overheerfcher af, en weigerde, de fchat- ting op te brengen. Kedorlaömer, om zich deswegens te wreeken, en de afgevallen Vorften te flxaffen, zijne magt met nog drie Koningen, zijne bondgenoten, verëenigd hebbende, ondernam tegen hen eenen krijgstogt. Op dezen togt, verfchei- den volken hebbende verflagen en te ondergebracht, rukten de overwinnaars in het land van den Koning van Sodom, en zijne bondgenoten. De legers raakten handgemeen, in het dal Siddim, het welk vol lijmgroeven was. Na een hevig en bloedig ' gevecht, werden de Koningen van Sodom en Gomor- rha% C) Gen. XIII. 5-13.  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 51 rha , en hunne bondgenoten , gcflagen, veelen vart hun volk vielen in de gemelde groeven, en Hechts weinigen ontkwamen het, met de vlucht, op het gebergte. De overwinnaars, zich , vervol¬ gends , van de Heden Sodom en Gomorrha meester gemaakt hebbende, plunderden die rein uit, en togen , met den gemaakten buit, huns wegs. Bij hunnen terugtogt, voerden zij ook Loth , Abrams broederszoon, die thans in Sodom woonde, cn alle zijne bezittingen, met zich mede. ■ Zoodra Abram , door eenen vluchteling, hier van de tijding ontving , ontftak zijn heldenvuur, aangeblazen, door de tedere zucht, om zijnen neef Loth, uit deszelfs flavernij, te verlosfen. — Zonder vertoef, bracht hij zijne lieden, die in zijn huis geboren, en in ftaat waren , om de wapenen té voeren, ten getale van 318, op de been, en zich verëenigd hebbende, met de benden van Mamre, Eskol , en Aner , de Vbrften, in wier land hij zijn verblijf hadt, cn die. met hem in verbond ftonden , zette hij den vijand na, die hij, bij Dan, heel in het noorden van Kanaan, achterhaalde, en, zijne knechten in verfcheiden hoopen verdeeld hebbende, onverwachts, bij nacht, overviel, en verfloeg, jagende de overgeblevenen na, tot bij Hoba, ten noorden van Damaskus. — Ook herwon hij alle de geroofde goederen, en verloste Loth, zijnen bloedverwant, en deszelfs bezittingen, als ook de Vrouwen, en het overige volk. Zegevierend, van dezen togt terugkeerehde, en zijnen weg nemende langs Salem, naderhand Jeru» falem, bij welke ftad de Koning van Sodom hem te gemoet kwam, in zeker dal, het Koningsdal geD a noemd,  52 Bijbel- gtfchiedenis noerad, liet Melchizehek, de Koning van Salem, die tevens een Priester van den allerhoogften God was , brood en wijn aanbrengen voor de -overwinnende bende, terwijl hij zelve Abram, zegenende, met de overwinning geluk wenschte, het welk Abram beantwoordde, met de tienden van den gantfehen buit, aan hem, als Priester van God, aan te bieden. Bij deze gclegendhcid, Helde de Koning van Sodom voor, dat Abram hem flechts de verloste menfchen wedergeven, maar de overige goederen voor zich zoude houden. Doch, deze groote man was te edel van ziel, en te onbaatzuchtig, dan, dat hij zich, ten koste van ongelukkigcn, zou hebben willen verrijken. Hij verklaarde, plegtig bij Jehova gezworen te hebben , dat hij geen' draad , geen' fchoenriem, niets het geringfte, van alles, wat den Koning van Sodom toebehoorde, nemen zoude, alleen, zonderde hij uit de vergoeding, van het geen zijne, manfehappen verteerd hadden;, ook wilde hij geene befchikking maken, over het aandeel van zijne bondgenoten, die hem, op dezen togt, hadden bijgeftaan. En nu keerde Abram in de armen van zijne Saraï terug, terwijl Loth, op nieuw, zijn verblijf in Sodom vestigde (•*,)*. Ik kan hier niet voorbij, den lezer te doen opmerken , het geen Paulus , ten opzichte van Melchizedek, van wien wij, in de gefchiedcnis, niets anders lezen , heeft aangemerkt (f). „ Zijn naam, „ Melchizedek," zegt hij, „ betekent, een recht„ vaardig Koning, en Koning van Salem, zegt, een „ vreed- O Gen. XIV. (f) Hebr. VII.  plan. MEI.CHI££DSK liet "brood en "wijn aanbrengen voor de overwinnende bende,tejHilrip bij zelve ABRAM, zegenende, met dc overwinning gelub wensebte. f Bladz.gz.   Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. . 53 ,, vreedzaam Koning. Hij is, in de gefchiedenis, zon„ der vader — zonder moeder — zonder geilachrre,, kening — men leest niets, van het begin, noch ,, van het einde, van zijn leven. — Dus kan hij, met „ den Zoon van God, vergeleken, en, als een fteeds ,, blijvend Priester, aangemerkt worden." — Op deze wijze, fielt de Apostel hem, tot een groot voorbeeld van den Christus. En, dewijl de Dichter van den CX Psalm, aan denzelven , een Priesterfchap toekent, naar de orde van Melcihzedek, betoogt Paulus de verhevenheid van Christus Priestertcrfcbap, boven dat der Levitifche Priestcren, daar uit, dat Abraham zelve de tienden aan Melchizedek gegeven heeft. — „ Zelfs," zegt hij, „ als ,, men het zeggen zal, zoo, als de zaak is, door „ Abraham,heeftLevi zelve tienden betaald,nade„ maal hij, immers, nog in Abrahams lendenen was, „ toen Melchizedek hem te gemoet kwam." Dus, leert ons Paulus, de oude gefchiedenis, met verftand, met opmerking, met oordeel, te befchouwen, en te vergelijken. %. 16. God belooft aan Abram eenen Zoon — Plegtige offerande van Abram, ter bevestiging van het Godsverbond — Voorzegging nopens de lotgevallen zijner nakomelingen. Kort, na den zoo even gemclden krijgstogt, wanneer nu Abram, reeds eenige jaaren, in Kanaan gewoond hadt, zijnde hij, tot hiertoe, zonder kinderen , ontving de Godsvriend eene nieuwe godfpraak van het Opperwezen, waarbij hem de gunst en befcherming van G.od, en groote bezittingen, werden D 3 toe-  34 Bijbel-gefchiedenis toegezegd; en als Abram, bij deze gelegenheid, aanmerkte, dat hij rijkdom en goederen genoeg hadt, dewijl zijne goederen toch aan éénen zijner flaaven komen zouden, alzoo hij zelve geene kinderen hadt, vervolgde de Godfpraak, dat, wel deeglijk, ,, zijn eigen Zoon zijn erfgenaam wezen „ zou." Ja, de Godfpraak geboodt hem, buiten de tent, den beftarnden hemel te aanfchouwen, en, zoo ontelbaar als de ftarren, zou zijne nakomelingfchap, ééns, wezen. Naar den mensch, kon Abram geene verwachting meer hebben op kinderen; hij zelve, maar, bijzonder , zijne huisvrouw Saraï , was boven die jaaren, in welke de menfchen kinderen krijgen, evenwel Abram geloofde, dat God de waarheid beloofde, en die belofte, zekerlijk, vervullen zou. — Dit geloof werdt hem gerekend tot gerechtigheid; en God bevestigde aan hem zijn verbond, dat hij de bezitter van dit land Kanaan zijn zoude. Deze verbondsbevestiging gefchiedde , van den kant van Abram, met een plegtig offer, het welk hij bereidde, en in twee deelen, tegen elkander over, fchikte, houdende daar bij de wacht, tot dat de Godheid het teken haarer verfchijning zou openbaren. Tegen het ondergaan der zon, viel Abram in eenen diepen ilaap, vol verfchrikking, waarbij alles hem, als eene dikke duisternis, voorkwam; cn nu hoorde hij de Godfpraak, die hem verkondigde, „ dat zijne nakomelingfchap, geduurende vier hon„ derd jaaren, in een vreemd land, omzwerven, en „ dienstbaar zou wezen, maar dan zou God dat „ volk, aan het welk zij dienstbaar zouden wezen, „ te recht ftellcn, en het vierde geflacht zou, met „ groo-  Derde Tijdperk. Jaar 2009-2509. 55 „ groote rijkdommen beladen, in Kanaan weder- „ kecren, en dat in bezit nemen. Ondertus- „ fchen zou Abram, in eene dille rust, zijne dagen „ eindigen, en, in eenen gelukkigen ouderdom, ten „ grave dalen." Vervolgends zag Abram het teken der Godlijke verfchijning, eenen dikken rook, en fchittcrende vlam, welke tusfchen de gedeelde offerltukken doorging, gelijk, in den ouden tijd/ partijen, die met elkandcren een verbond floten, gewoon waren, te doen (*). Dus ontving Abram, bij deze verbonds-bevestiging, de belofte, van eenen Zoon te zullen hebben, die zijn eigen Zoon was; en te gelijk een bericht, van de lotgevallen zijner nakomelingen, die dezelve, ook, in Egypte hebben ondergaan, tot dat zij, van daar uitgetrokken , het land Kanaan bemagtigd hebben. Hoe ver zag het geloofs-oog van dezen godvrüchtigcn voor uit, in het duister toekomdige! vooral, drekten de uitzichten en verlangen van dezen Vader der geloovigen uit, naar de komst van zijnen grooten Zoon, den Messias, in wien alle de volken der wereld gezegend zouden worden (f). 5. 17. Abram neemt Hagar tot, een bijwijf — Zij wordt bij hem zwanger — Haare vlucht — De lotgevallen van haar kind voorzegd — Ismacl geboren —■ De befnijdenh ingefteld — Naams-veraiir dering van Abram in Abraham, en van Saraï in Sarah — Isaük beloofd. Saraï was deelgenote in de belofte, aan haaren Abram (*) Gen. XV. (f) Joam;. VIII. 56. D 4 ' 1 -  5Ö Bijbel-gefchiedenis Abram gedaan , en in de blijdfcbap , welke' hij deswegens gevoelde; zij dacht, dat de Godfpraak, eenen Zoon aan Abram beloovende-, nogthans niet bepaald hadt* dat die Zoon, uit haar, zou'ge* boren worden, en, zich en haare rechten opofferende aan de begeerte, om haaren echtgenoot, als Vader, te begroeten, ffelde zij aan haaren man voor, om Hagar, haare Egyptifche flaavin, tot een bijwijf te nemen, opdat hij, bij deze, den beloofden en verlangden Zoon verwekken zoude. — Abram, die dezen van God beloofden Zoon zoo crnftig begeerde (*) , bewilligde in het voordel van zijne huisvrouw, en nam Hagar in zijn bed. Dit gebeurde, op het einde van het tiende jaar van zijn verblijf in Kanaan. Eerlang bevondt Hagar zich zwanger , en de hoop op den beloofden Zoon fcheen nu dra vervuld te zullen worden. Maar, de vreugd van het huisgezin werdt g'efloord , door den hoogmoed van Hagar , die zich nu, niet alleen op eenen gelijken voet, met haare meesteresfe, wilde Hellen,, maar haar zelfs verachtelijk behandelde;. Saraï, haare klagten deswegens bij Abraham ingebracht hebbende, ontving van hem de voldoening, dat hij erkende, dat zij nog fteeds'de meesteresfe, en Hagar de flaavin, bleef. Wanneer nu Saraï daar op haare rechten wilde hernemen, verliet Hagar, met de vlucht, het buis van haaren meester, voornemens zijnde, naar het fchijnt, om zich na Egypte, haar vaderland, te begeven. In de woestijn, tusfchen Kanaan en Egypte, hij eene (*) Maleacki 11. 35.  Derde Tijdperk. Jaar 2009 — 2509: 57 eene bron, op den weg na Sur, verfcheen'baar een Engel van Jehova, die baargeboodt, te rug te keeren na haare meesteresfe, met deze verzekering haar bemoedigende, dat zij eene zeer talrijke nakomelingfchap zou hebben. Het kind, daar zij van zwanger ging, zou een Zoon wezen, dien'zij, bij de geboorte, Ismaüi. moest noemen, van wien de Engel tevens voorzeide, dat ,, hij een woud-ezel ,, van een mensch zou zijn zijne hand tegen ,, allen, en de.hand van allen tegen hem." Eene juifte tekening van den aart cn imborst der Arabieren, die uk Ismaül zijn afgeltamd, en welken, zij, tot den huidigen dag, vertoonen. Hagar erkende, dat God, niet alleen in het huis van haaren meester, maar ook hier in de, woestijn, haar gadeiloeg, en gaf daarom aan de bron , bij welke deze verfchijning aan haar gebeurde, den naam (Lackai Ro'i,) de bron des Levenden, dienaar mij omziet. Vervolgcnds, wedergekeerd na het verblijf van A bram , beviel zij van eenen Zoon, dien Abram, als den zijnen, erkende, en Ismacl noemde. In het f>6 jaar van Abrams ouder¬ dom, werdt IsMAé'l geboren (*). Dertien jaaren daarna, hadt Abram weder eene openbaring van God, waar in de Godfpraak hem, niet alleen de voorige beloften, van eene talrijke en gelukkige nakomelingfchap, onder welke Koningen van onderfcheiden volken wezen zouden, en de bezitting van het gantfche land Kanaan, herhaalde, maar hem tevens, tot een teken van het Godlijk ver. bond, en ,, tot een zegel der gerechtigheid, die » lüj, (*) Gen. XVI. D 5  5* Bijbel-gefchiedenh „ hij, door zijn geloof, nog onbefneden zijnde, „ verkregen hadt (*)," de Befnijdenis van hem zeiven, van zijnen Zoon Ismaöl , en van al, wat manlijk was, in zijn huis geboodt. Deze befnijdenis zou, voordaan, aan elk manlijk kind, op den achtften dag, na de geboorte, gefchieden, en het uiterlijk teken zijn , waar door Abrams nakomelingen van alle andere volken zouden onderfcheiden worden. Verders veranderde God, thans, den naam Abram, (verheven Vader,,) in Abraham, (Vader eener menigte,) als ook den naam Saraï, (mijne Vorstin,) in Sara, (Vorst/ij'ke vrouw;) en beloofde, tevens, dat Sara zelve aan Abraham eenen Zoon zou baaren, dien hij den naam Isaük , (men zal lagchen!) geven moest. Terftond gehoorzaamde Abraham het Godlijk bevel, en liet zich, volgends hetzelve, in het oofte jaar van zijnen, ouderdom, befnijden, gelijk hij ook IsMAëL, zijnen Zoon bij Hagar, zijnde toen 13 jaaren oud, als mede, alle manspcrfonen, zoo oud als jong, onder zijne huisgenoten , befnijden liet (f). Zoo fterk vertoont zich Abrahams geloof, werkzaam in het gehoorzaamen van Gods bevelen! „ De„ ze Vader der geloovigen, geloofde, tegen allen „ fchijn van hoop, evenwel met hoop, dat hij een „ Stamvader van veele volken zou worden; vol„ gends dat gezegde: Zoo talrijk zal uw nagejlacht wezen! Ja, zonder in zijn geloof te ver- „ flaauwen, nam hij niet ééns in aanmerking, dat »> zij» (*) Rom. IV. 11. (t) Gen. XVII.  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 59 zijn eigen ligchaam reeds afgeleefd was, als zijn,, de hij bijna honderd jaaren oud, noch, dat Sa„ ra, door ouderdom, reeds onbekwaam was, om „ kinderen te baaren. Hij twijfelde niet aan „ de Godlijke belofte, door ongeloof, maar werdt ,, veel meer fteork in 't geloof, gevende dus Gode „ de eere, dat hij magtig ware, om ook te vol- ,, brengen, het geen beloofd was. Daarom is „ het hem ook tot gerechtigheid gerekend (*)." %. 18. Abrahams gastvrijheid — De belofte aan Abraham herhaald, dat, na verloop van een jaar, Isaük hem geboren zal worden — De ondergang van Sodom enz. wordt hem bekend gemaakt — zijne menschlievende voorbede, voor die Stad. Niet lang hierna hadt Abraham eene nieuwe Godlijke verfchijning. Hier mede gedroeg het zich dus toe. Abraham was thans gelegerd, bij het Terpentijnboseh van Mamre. Op zekeren morgen, als de hitte van den dag begon, zat de Aardsvadcr aan den ingang van zijne tent, en zag, onverwachts, drie mannen , welke reizigers fcheencn , voor zich. ftaan. De gulle oude man, die de pligten van gastvrijheid heilig fchatte, rees tcrltond op, en, dewijl zij een deftig en eerwaardig voorkomen hadden, groette hijhen, vriendelijk, en zich tot éénen der drie, die hem de aanzienlijkfte fcheen, ,wendendc, verzocht hij dien, „ hem niet voorbij te gaan, ,, maar, terwijl hij water voor hun zou doen bren- » gen» (*) Kom. IV, 18-22.  oo Bijhel-gefchiedenis „ gen, om hun de voeten te verfrisfchen," (een aangenaame dienst in die warme Janden!) „ onder „ het lommer van dezen boom uit te rusten. „ Ook wilde hij wat eten langen, opdat zij dan „ hunnen weg konden vervolgen." Dit minzaam aanbod werdt-even gulhartig aangenomen. En nu was de goede oude man geheel leven en beweging. Terwijl hij Sara toeriep, dat zij, van de fijnfte meelbloeme, piaatkocken zou bakken, liep Abraham zelve na het rundervee, en een jong, best, kalf uitgekozen hebbende, liet hij het, met haast, door eenen bedienden klaarmaken. In een oogenblik was alles gereed, en het toebereide kalf, werdt, benevens roommclk, en brood, den vreemdelingen voorgezet. Onder het eten, vraagden zij naar Sara , en, als Abraham berichtte, dat zij daar in de tent was, verzekerde één der gasten, dat, over een jaar na dezen dag, Sara eenen Zoon zou hebben. Sara hoorde het, en lagchte, dewijl zij en haaiman oud was. De reiziger, die de belofte gedaan hadt, en die, in de daad, een Godlijk perfoon was, want God openbaarde zich, in die tijden, meer aan de Aardsvaderen, in eene menschlijke gedaante, vraagde aan Abraham : waarom Sara lagchte? en of er dan bij God iet te wonderlijk ware ? herhaalende tevens de belofte van eenen Zoon, die, na verloop van een jaar, uit Sara zou geboren worden. Sara was bevreesd, erkende nu eenen hooger perföön in dezen Reiziger, en zou geern gelochend hebben, dat zij gelageben hadt. —r Zij geloofde nu de belofte, en kreeg, door  Pl.IV. SARA hoorde het, en 3aef cite _ - Jllady.-Bo.   Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 61 door het geloof, als vernieuwde natuurkrachten, gelijk de Apostel zich uitdrukt (*). De maaltijd geëindigd zijnde, dondcn de reizigers op, om hunnen weg te vervolgen, gaande naa den kant van Sodom. De gastvrije Abraham ging met hun, om hen uitgeleide te doen. Maar nu wordt zijne gastvrijheid beloond, alzoo de Godlijke perfoon , één dezer gastvrienden, zijn voornemen, om de rechtvaardige draffe over Sodom en de omliggende deden te brengen, aan Abraham bekend maakte, nis aan zijnen vriend, die toch den dienst van God aan zijne kinderen, en volgend nagedacht, zou aanbevelen. God verklaarde, clan, aan Abraham , dat hij, als de Richter der wereld, acht zou geven op de zonden van Sodom, en dezelve? naar verdiende, zou ftralfen. Onderwijl gingen de twee anderen voort, hunnen weg vervolgende, maar alzoo deze Godlijke perfoon daan bleef, om dit aan Abraham mede te deelen, maakte de menschlievende Aardsvader van deze kostelijke oogenblikken gebruik, om, tot behoud van zijne natuurgenoten, eene voorbidding te doen, eene voorbidding, welke, door haare kracht, nadruk , en erndig aanhouden, zoo fprekend het edel hart van den Menfchenvriend tekent, dat ik mij niet kan wederhouden, om ze, uit Moses , letterlijk, over te nemen. Dus badt de Grijsaart: „ Zult gij dan ook den onfchuldigen met den ,, fchuldigen doen omkomen ? Misfchien, zijn er „ vijftig onfchuldigen in de dad, zult gij die ook „ draffen, en de plaats niet fpaaren, om die vijftig „ 011- (*) Hebt. XI. 11, 12.  62 Bijhei-gefchiedenis i „ onfchuldigen, welke zich daar bevinden? Dit is „ toch verre van u, nooit doodt gij den onfchuldi„ gen met den fchuldigen. Schuldig of onfchuldig „ is bij u niet hetzelfde! Zal de Richter der „ gantfche aarde geen recht doen ? " • Zoo badt deze rechtvaardige, en zijn gebed werdt gunftig aangenomen. Indien ik, fprak de Godheid, in de ftad Sodom, 50 onfchuldigen zal vinden, zal ik, niet alleen die ftad, maar dat gantfche gewest, fpaaren, om hunnen wil. Nu vat Abraham moed, en dringt zijne bede nog nader aan: „ Waarlijk," zoo luidt zijne taal, „ik ben geila'agd, om tot het „ Opperwezen- te mogen fpreken, hoewel ik flechts „ ftoffe en asfche ben. Misfchien zullen er, „ aan het getal van 50 onfchuldigen, vijf ontbre„ keft, zoudt gij dan, om deze vijf, de gantfche „ ftad verderven?" Het antwoord was gunftig; de ftad zou niet verdorven worden, om die vijf en veertig. Abraham' komt op veertig, hij waagt het, om tot dertig tot twintig te daa- len; ja, eindelijk, zegt hij, ootmoedig: „Dat toch ,, het Opperwezen niet in toorn ontfteke, indien „ ik nog éénmaal fpreke! Misfchien zullen er tien . „ gevonden worden!" En hij verwerft de belofte van God: ,, Ik zal ze niet verderven, om die tien." Nu keert Abraham, gemoedigd, naar zijne woning (*). Welk een toneel van menschlievendheid! Waar kan men grootfeher en edeler voorbeeld aanwijzen , dan alleen in Hem , die voor zijne beulen badt: ,, Vader, vergeef het „ hun, want zij weten niet, wat zij doen!" O Ge». XVIII.  Derde Tijdperk. Jaar 2009-2509. 63 §. 19. Verwoesting van Sodom — Loth behouden — Zijne huisvrouw eene zoutzuil — Zijne bloedfchande met zijne dockteren — Geboorte van de Stamvaderen der Moabiten en der Ammoniten. Maar, helaas! in Sodom waren geen tien onfchuldigen , gelijk de Menfchenvriend, Abraham, gehoopt hadt. De inwoners van Sodom, en de omgelegen fteden, waren, volftrekt, in het diepst en onherftelbaar zedenbederf verzonken; dus fchrijft er een laater Profeet en Dichter van (*): De fchuld van Sodom was een trotfche hovaardij. Daar zij den overvloed genoot,, en rust, en vrede, Met haare dochteren, verzuimde zij haar pligt, Om armen, in hun nood, te helpen, en behoefte; Zij pleegden, voor mijn oog, door dart'len euvelmoed. Haar gruvv'len, dies heb ik, toen ik haar gruweldaaden Aanfchouwde,haar uitgedelgd, en uit het land vernield. Onrechtvaardigheid en geweld, dartele weelde en onnatuurlijke wellusten, hadden alle rangenen ftaaten der inwoneren, niet alleen befmet, maar, in den grond, verdorven. Deze ftad, en eenige omliggende, haar gelijk in fnoodbeden, zou nu de ftraffe van haare brandende lusten, door de vlam van hemelvuur, boeten. De twee Engelen, die, in de gedaante van Reizigers, bij Abraham geweest, en den weg na Sodom gegaan waren, kwamen tegen den avond te Sodom; hier woonde Loth, Abrahams neef, of broe- (*) Ezechiël XVI. 49, 50.  6"4 Bljbel-gefchieden'n broederszoon, die van zijnen grooten bloedverwant gastvrijheid geleerd badt; hij zat aan de (hulspoort, bij welke de marktbeurs, en het gericht, pleeg gehouden te worden, in het Oosten, waar de burgers dan ook famenkomen, om té praten enz. Zoodra hij twee, zoo deftige, vreemdelingen zag binnen treden, rees hij op, om hen te verwelkomen, en boodt hun tevens vriendfchaps-onthaal en nachtverblijf, ten zijnen huize, aan, welk aanbod deze beide Reizigers, na eenige verfchoning, aannamen. Loth onthaalde hen, gelijk den neef van denMenfchenvriend, Abraham, paste — en zijne gastvrijheid werdt niet min beloond, dan die van Abraham. „ Vergeet nooit gastvrij te zijn," fchrijft een Apostel, „ hier door hebben immers fommigen, zonder het te weten, Engelen geherbergd (*)." Onder deze fommigen was Loth. Zijne gasten waren Engelen. Dezen hadden zich nog niet te rust begeven, of men hoorde, op ftraat, rondom het huis, een geweldig geloop en getier. De fchoone gedaante der beide vreemdelingen hadt de kisten van het fnoode volk van Sodom opgewekt; een gemengde hoop, van alle kanten faamgefchoold, eischten van Loth, hun die Reizigers over te geven, om hen te mishandelen. Loth poogde de menigte te bedaaren, hij bracht hun de fnoodheid van dezen gruwel onder het oog, zeide , dat hij veel liever. Zijne dochters zou laten mishandelen, dan de rechten der gastvrijheid fchenden. Alles vergeefs! men ging voort, met dreigen, en begon, zelfs, tot daadlijkheden te komen , wanneer de twee gasten van Loth (*) Hebr. XIII. i, 2.  jÖerde Tijdperk. Jaar 2009-2509. 65 Loth toefchoten, hem in huis namen, en de deur floten, flaande tevens de opgeruide hoop van Sodoms imvoneren, met eene verblindheid en verbijttering, dat zij het huis niet meer onderfcheiden konden, en vergeeffche pogingen deeden, om de deur te vinden. En nu openbaarden de Engelen hunnen last aan Loth, hoe zij gekomen waren, om dit gewest te verderven , maar hij zou beveiligd blijven, cn al wie hem waard was, en met hem het gevaar wilde ontvlieden. -— Loth hadt zijne vrouw en twee dochters , welke elk haaren minnaar hadden, daar zij eerstdaags mede Honden te trouwen. Dezen ging Loth kennis geven van het gevaar, dat hun dreigde, maar zij hielden het voor fpot, en weigerden, zijne waarfchuwingen te hooren. Intusfchen verliep de nacht, en de dageraad brak reeds aan, waarom de Engelen bij Loth aanhielden, om zich te ipoeden, met zijne vrouw en twee dochters, die bij de hand waren; ja, als hij aarfelde, vatten zij hen bij de hand, en leidden hen dus buiten de Had, gevende hun bevel, om zich, zonder om te zien, na het gebergte, te begeven, en deze vlakte te verlaten. Echter verkreeg Loth , op zijn verzoek, dat hij zich in de kleine naastbij gelegen ftad Zodr mogt bergen, alzoo hij vreesde, het gebergte niet te zullen kunnen bereiken. En nu berstte het gedreigde onweder los over Sodom en Gomorra, een onweder van vreeslijke donder en blikfemvlammen,, ook ontftak het onderaardsch gewest, en vatte vuur, misfchien, gepaard met eene geweldige aardbeving. De grond dezer landftreek bevatte pik, joodenlijm, naftha, alles E brand-  66 Bijbel-gefchiedems brandbare {toffe, die ontvlamde, waardoor de ge* melde lieden omgekeerd, en de geheele vlakte, inzinkende, in eene Zee, die nog heden de Zoutzee is, veranderd werdt, zonder dat iemand der inwoneren den ramp ontkwam. ,, Dus zijn Sodom en „ Gomorra,- en de rondom liggende lieden, die, „ op gelijke wijze, als zij , gruwelijke ontucht „ pleegden, en onnatuurlijke fchendaaden bedre,, ven, gefield tot een gedenkteken, en vertoonen „ de ftraffen van een eeuwig vuur (*)." Loth alleen, met- zijne dochters, was behouden binnen Zo'dr gekomen, hij bereikte die ftad, met het opkomen van de Zon; maar, zijne huisvrouw, tegen het gebod der Engelen, omziende, en zich niet genoeg fpoedende , werdt, door den ftroom van brandenden pik, joodenlijm, en lava, overvallen, en moest, ellendig, het leven derven, zijnde als eene Zoutzuil geworden, dewijl zij met eene Zoutkorst van deze Java bedekt werdt. Aan haar voorbeeld, zien wij, hoe de ongehoorzaamheid aan Gods bevelen, en het niet fpoeden, om, het gevaar der llraffe, (te ontkomen, iemand in dezelve inwikkelt, en hoe gegrond dus de vermaning van den Zaligmaker is: ,, gedenkt aan Loths wijf (f) 1" Terwijl wij, in het voorbeeld van Loth, opmerken, „ hoe de Heere de godvruchtigen, uit alle „ beproevingen en wederwaardigheden, weet te ver9, losfen (§)." Loth werdt dan behouden, op de voorbede van , Abra- .(*) Jud. vs. 7. (f) Luk. XVII. 32. (§) 2 Petr.M. o.  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2500, 6*7 Abraham, welke Aardsvader, eenen kommervollen nacht hebbende doorgebracht, zich reeds vroeg ter plaatze begaf, waar hij God voor Sodom gebeden hadt,naa Sodom en Gomorra uitziende, tusfchen hoop en vrecze, of er ook tien onfchuldigen zijn zouden, gelijk zijn hart wenschte; maar, helaas! dra zag hij, met ontzetting, den rook dier landftreek opftijgen, als den rook van een' bak-oven. Een droevig gezicht, het welk hem overtuigen moest, dat geen tien onfchuldigen, in dat geheel gewest, te vinden waren geweest. Laat ons, met de gefchiedenis, zien, wat verder van Loth geworden is. Verfchrikt door het ijslijk lot der omgelegen (leden, durfde hij zich, in Zodr, niet blijven ophouden, maar begaf zich, met zijne dochteren, verder, in het gebergte. Hier, onthieldt hij zich, met haar, in een berghol. —- Zijne dochters waren van haare minnaars beroofd, en vreesden, dat zij geene mannen voor zich vindén zouden, van haaren (laat, weshalven zij tot het ongerijmd befluit kwamen , haaren Vader dronken te maken, bij hem te leggen, cn dus afftammelingen van haaren Vader te verkrijgen. Zij volvoerden ook, in de daad , haar opzet, en uit deze bloedfchande werden twee Zoons geboren, MoaB en Ben-Ammi, beiden in 't vervolg, Stamvaders van aanzienlijke volken, de Moabiten en Ammoniten, die gewoond hebben aan de oostzijde van den Jordaan en de doode Zee, en die, in het vervolg ' dezer gefchiedenis, ons meermalen zullen voorkomen (*). (*) Gen. XIX. E 2  63 Bijbel-gefchiedenis §. ao. Sara, door Abimelech, vorst der Filiflijnen, gefchaakt, door God bewaard, en aan Abraham wedergegeven — Isaük geboren — Hagar, en haar Zoon IsMAëL, weggezonden — Abraham fluit een verbond met Abimelech. Wij keeren, na dezen uitflap, terug, tot de gefchiedenisfen van Abraham. Ontzet, door de geweldige uitberfling en aardbeving, die Sodom, en de omliggende Heden, verwoest hadt, of het akelige fchouwfpel van den, nog tteeds opftijgenden, rook, uit dien kolk, welken deze ingeftorte Heden gevormd hadden, niet kunnende verdragen,hoe het zij, Abraham verliet, thans, zijn verblijf te Mamre, en meer zuidwaards verreisd, floeg hij zich neder tusfchen Kades en Sur, verkeerende, als een vreemdeling, te Gerar, alwaar de Filiflijnen thans woonden, voor dat zij de landflreek, aan de Middellandfche Zee, hadden bcmagtigd, in welke zij, als- nabuuren en erfvijanden der Israeliten, in het vervolg dezer gefchiedenis, een merkwaardige rolle fpeelen zullen. Sara was nu wel reeds eene vrouw van 89 jaaren, maar haare fchoonheid behieldt eenen onverwelkten bloei, en, gelijk wij gezien hebben, na de laatfle Godlijke belofte, waren haare natuurkrachten als verjongd. Volgends gewoonte, noemde Abraham, daar hij in een vreemd gewest verkeerde, haar zijne zuster, zij hem, haaren broeder. — En nu kwam Sara, andermaal, gelijk te vooren in Egypte, in gevaar van haare kuischheid en eere. Abimelech, (dezen naam voerden de Filiflijnfche Vorflen van Gerar, gelijk de Egyptifche dien van Faraö ,) liet een wellustig oog op de fchoone Sara vat-  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2500. 69 vallen, en haar voor zich fchaaken. Andermaal, kwam de Voorzienigheid tusfchen beide; in eenen droom, den volgenden nacht, werdt Abimelech de dood aangezegd,1 omdat hij deze vrouw gefchaakt hadt; op zijne betuiging, dat hij gemeend hadt, dat zij de zuster ware van Abraham, gelijk deze haar dus noemde, was het andwoord, dat even daarom God verder kwaad verhoed hadt, met bijgevoegd bevel, dar hij de vrouw tcrftond aan haaren echten man, die een Profeet was, terug zou geven, opdat die voor hem badt, en hij dus het leven behieldt. Te weten, en Abimelech zelve, en zijne Koningin, en zijn gantfche Hof, was met eene zwaare ongelteldheid bezocht, die düidlijlijke kenmerken gaf, om er den bijzonderen invloed der Voorzienigheid in op te merken. Den volgenden morgen vroeg, liet Abimelech, zijnen droom aan zijne Hovelingen medegedeeld hebbende, Abraham ontbieden, wien hij voorhieldt, hoe hij, door zijn gedrag jegens zijne vrouw, haar zuster noemende, aanleiding hadt gegeven tot een zwaar onheil, indien God het niet verhoed hadt. Abraham verfchoondc zijn gedrag, en de Vorst gaf hem Sara, ongerept, terug, benevens aanzienlijke gefchenken van fchaapen, runderen, flaaven cn flaavinnen , eenen Herdersvorst dienende , tevens gaf hij aan den Aardsvadcr vrijheid, om in zijn land te woonen, waar hij zou goedvinden, terwijl hij aan Sara verklaarde, dat hij, aan haaren Broeder, aan Abraham, iooo Hukken zilver hadt betaald, welke hij zich, als eene boete, hadt opgelegd, voor het geen zijne oogen misdaan hadden; vermaauende haar, voordaan, tegen allen, E 3 met  70 Bijbel-gefchiedenis met welken zij verkeerde, en in alles, de waarheid te fpreken (*). Dus was hier weder een voorbeeld van de bijzondere waakzame Voorzienigheid, omtrent Abraham, gelijk, ver volgends, omtrent zijne groote Zoonen, Isaük en Jacqb, volgends de aanmerking van den Dichter (f): Toen zij verreisden Van volk tot volk. En van het eéne Koningrijk, fteeds, Trokken naar het ander, Liet God niet toe Dat m' hen verdrukte; Om hunnen wil, Strafte hij Vorften : „ Roert," zoo fprak Hij, „ Roert mijn' gezalfden „ Niet roek'loos aan, ,j Misdoet ook mijne „ Gunst'lingen niet!" Eindelijk verfcheen de blijde dag, op welken God Sara beweldaadigde, en zijne belofte aan haar vervulde. ' Sara baarde aan Abraham, in zijnen ouderdom, den beloofden Zoon, dien de Aardsvader Isaük noemde; men zal lagchen i Honderd jaaren was Abraham oud, en Sara'90 jaaren, toen IsaSk geboren werdt;. dus, in het jaar na de fchepping der wereld, 2109, en 452 jaaren, }ia den Zondvloed. Vol vreugde riep moeder Sa- C) Gen. XX. (f) P/alm CV. 13-15.  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 71 Sara uit: ,, God heeft mij een lagchen gemaakt 1 ,, Elk, die 't verneemt, zal met mij lagchen!" — Op den achttien dag werdt het kind, volgends het Godlijk bevel, befnedcn. Nu was Abraham recht vergenoegd, hij befchouwde , in dit kind, den erfgenaam , niet alleen van zijne bezittingen, maar van alle de Godlijke beloften, die aan Hem gefchied waren. Ondertusfchen, hoe onbeftendig zijn de menschlijke zaken! Volmaakte en onvermengde vreugde is het deel van dit leven niet! Toen dit kind gefpeend zou worden, het welk gemeenlijk, bij de Ouden, in het derde jaar van hunnen ouderdom, plaats hadt, rechtte Abraham een groot gastmaal aan, maar, bij gelegenheid van hetzelve, werdt de vreugde cn rust van het huisgezin, merklijk, gcltoord. — Ismacl, thans een knaap van 16 jaaren, dreef, openlijk, zoodat het Sara in het oog viel, den fpot met het jonge kind, ja toonde blijken van een hart, geneigd, om hetzelve te vervolgen (*), en vergat, dat hij, Hechts, de zoon van eene flaavin was. Euvel nam Sara dit gedrag van IsMAëL op, en vorderde van Abraham, dat hij Hagar, haare flaavin, met haaren zoon, ten huize uit zou zetten, dewijl die zoon, met haaren zoon Isaük , niet erven zou. Dit voorftel was niet naar genoegen van den Aardsvader, dien wij, reeds, als eenen Menfchenvriend, kennen, maar, door eene Godfpraak vermaand, om Sara deze voldoening te geven, met de bijgevoegde verklaring, dat, door IsaSk., eigenlijk, zijn naam, op zijne nakomelingfchap (*) Gal. IV. 29. E 4  ?a Bijbel-gcfchiedenis fchap zou voortgeplant worden, en belofte, dat God ook den zoon dezer flaavin tot een groot volk zou maken , omdat hij een zoon van Abraham was , verzondt Abraham , ten einde de rust in zijn huis te herftellen, Hagar, met haaren zoon, van het hoofdleger, naar één van zijne herderstroepen, die verder afgelegerd waren. Ongelukkig geraakte Hagar, in de woeitijn van Berfeba, verdwaald, en de voorraad van water, welken Abraham haar medegegeven hadt, ten einde Geene uitkomst ziende, liet de ongelukkige vrouw den, van dorst yerfmachtenden, knaap, onder een heestergewas, liggen, en ging., omtrent een boogfchoot van hem af zitten, om den dood van haaren zoon niet te aanfehouwen. Maar, de Godheid hoorde het gefmeek van den verfmachteuden Ismaül, een Engel van God riep Hagar vertroosting toe, en tevens werden haare oogen, door Godlijken invloed, geflagen op eene plaats, waar zij eene waterbron zag, die zij niet ontwaar was geworden, omdat de herders, in die ftreeken, waar gebrek aan water is , dezelven; zorgvuldig bedekken , om ze voor zich te houden. Nu rees zij, bemoedigd, op, laafde haaren Zoon, en kwam, met hem, ter bedoelde plaats. Hij groeide, verders, voortpoedig op, en, zijn verblijf in de woelTijn nemende, yondt hij, als boogfehutter, door het wild op te jaagen, zijn beftaan. Zijn verblijf was de woeftijn Paran, tusfchen Kanaan, en Egypte, en zijne moeder, die zelve eene Egyptifthe was, bezorgde hem eene Egyptifche vrouw (*). Bij (*) Gen. XXI. i-ai.  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 73 Bij gelegenheid dezer gebeurenisfen, moeten wij opmerken, hoe laater Hebreeuwfche Schrijvers, bijzonder de Dichter en Profeet Jesaïa , op dezelvcn hebben gezinfpeeld, cn deze beide vrouwen, de vrije Sara , en de flaavin Hagar , als beelden, hebben befchouwd, van de Kerk van God, eertijds, onder de Aardsvaderen, op eene vrijë wijze, God dienende, maar niet vruchtbaar, in getal van geloofsgenoten, tot dat de beloofde groote Zoon van Abraham geboren werdt, waar op de vrije Kerk, onder het Euangelie , zich, allerwegen, onder de volken heeft uitgebreid, en eene vruchtbare moeder van Gods-verëerers geworden is. Dit be- fchouwden zij in de lotgevallen van Sara; daar op doelen deze woorden van J&saïa, als hij, van de uitbreiding der Kerk van het Nieuw Verbond, zingt (*): Juich, juich, onvruchtb're vrouw, die nimmer kindersbanrdet, Vefhef een' blijden toon; juich, juich, met zang enfpel, Die van geen'weeën wist! Thans heeft zij, die, verlaten, En eenzaam, leefde, fpreekt Jehova, d'Opperheer, Een veel talrijker kroost, dan 't kroost van de gehuwde.. En het geen bij den Dichter meer volgt, hetwelk Paulus breeder opgehelderd en verklaard heeft, in zijnen Brief aan de Galatiërs (f), hetwelk verdient, nagelezen en overwogen te worden. Nu was Abraham, ten toppunt van zijn geluk, hij woonde, vreedzaam, geëerd en ontzien, bij de in- (*) Jefata LIV. 1. volgg. (f) Gal. IV. 22-31. E 5  74 Bijbel-gefchiedenis inwoners des lands, het welk, bijzonder, bleek, uit het gedrag van Abimelech, Koning van Gerar, jegens hem, die den Aards vader, als er ceni? ge twist ontdaan was over een', door Abraham gegraven, waterput, zelve eenen voorflag van een verbond deedt, dit verbond met hein, plegtig, floot-, en hem, onder eede, den eigendom van denzelven toekende, waarnaar die plaats den naam van Berfeba kreeg: Dus vreedzaam en geëerd, zeg ik, woonde Abraham , langen tijd, in Berfeba, alwaar hij een Tamarisken-bosch plantte, en eenen. plegtigen Godsdienst vierde, ter eere van Jehova, den eeuwigen God (*). %. 21. Abrahams geloof beproefd — De Godheid eischt IsaSk ten offer — Abraham is bereid, tot gehoorzaamheid, en ontvangt de verzekering van Gods welbehaagen — Bericht van Abrahams familie. Doch, te midden van zijn aardsch geluk, terwijl Isaük, in deugd en godsvrucht, opgroeide, werdt het geloof van Abraham, op de uiterdc en zwaaide proef, gedeld. De Godheid geboodt hem, ten bewijze van gehoorzaamheid aan den wil van God, zijnen zoon, IsaSk, zijn eenig kind, dat hij zoo teder beminde, met zich te nemen na de landflreek Moria, in welke de heuvel Morïd, bij Salem, naderhand Jerufalem, gelegen was, bekend door den Tempel, op denzelven door Salomo gedicht; en hem daar tot een brand-offer te offeren, op éénen der (*) Gen. XXI. 22-34.  Derde Tijdperk, Jaar 2009—2509. 75 der bergen, die hem nader zou worden aangewezen. Ontzettend bevel! Zou de God der liefde menfchen-offers begceren? Is dan IsaSk niet die beloofde Zoon, door wien Abrahams naam, op zijne nakomelingfchap, moet worden voortgeplant? — Maar de Aardsvader hadt meer Godlijke Openbaringen gehad, hij wist, dat dit bevel van God kwam , die hem meermalen beproefd , maar altijd zijne trouw bewezen hadt. Gehoorzamen was zijne zaak, en verders, de uitkomst cn beftuuring van alles aan God overlaten. Zijn geloof zegevierde. ,, Door het geloof, was Abraham," fchrijft Paulus (*), ,, toen hij beproefd werdt, bereid„ vaardig, om IsaSk te offeren, hij, die de belof,, te ontvangen hadt, zijnen eenigen Zoon, met 5, betrekking tot welken gezegd was: Uit Isaök „ zal uwe nakomelingfchap voortkomen. Hij „ overwoog, naamlijk, dat God rfiagtig was, om „ hem, zelfs uit den dood, op te wekken, gelijk hij „ hem ook, als 't ware, uit den dood heeft we„ dergekregen." Den volgenden morgen, begeeft Abraham zich , met zijnen zoon Isaük , op reize, verzeld van twee bedienden, en eenen ezel, die het hout, ten brandoffer dienftig, torschte. Hij hadt niets aan zijnen zoon geopenbaard, zijne reize was, voor dezen, en waarfchijnlijk, ook voor Sara, een geheim. Op den derden dag, was men in het gezicht der plaats, tot het noodlottig offer beftemd. Hier geboodt Abraham zijnen bedienden, (*) Hebr. XI. 17-19,  ? Bijbel-gefchiedenh den, hem te blijven wachten, hij zou met Isaük. daar zijn gebed gaan doen. En nu gingen Vader en zoon famen den berg op; de zoon, zo wij Josefus gelooven, een jongeling van 25 jaaren, droeg het hout voor het brand-offer, de Vader het vuur en offermes. — Men verbeelde zich, zo men kan, het gewoel der hartstochten, in het Vaderlijk gemoed, van eenen Abraham , eenen menfchenvriend! Doch , niets treffender, dan de vraag, die de jongeling doet; „ Wij hebben vuur en hout maar waar.is het „ lam tot een brand-offer?" Deze vraag dringt,als een blikfemitraal, in het Vaderlijke hart. — „ God zelve zal zich van een lam ten brand-offer „ voorzien, mijn zoon!" is alles, wat de bevende lippen kunnen uitllameren. Isaük merkt dit op, en zwijgt. Men komt ter beftemde plaats; Abraham werpt eenen altaar op, fchikt op denzelven het hout; cn nu — natuur verbleekt! maar geloof overwint! nu bindt Abraham zijnen zoon Isaük, en legt hem op den altaar, boven op het bout. De beklemde Vader vat het offermes, om zijnen zoon te flachten! Doch • nu is zijne gehoorzaamheid genoeg beproefd. Gods Engel roept hem , uit den hemel, toe, dat hij het kind niet fchade! dat zijne gehoorzaamheid gebleken is, dewijl hij zijnen eenigen zoon aan God niet heeft onthouden. Tevens wordt Abraham , omziende, eenen ram gewaar, die, achter bem, met zijne hoornen, in cenige ftruiken verward was. Hij nam dit voor eenen wenk der Voorzienigheid, en .offerde dezen ram, ten brand-offer, in plaats van zijnen zoon. Door de gelukkige uitkomst van deze beproeving ver-  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 77 verheugd, noemde Abraham die plaats Jehova jfirëh, (Jehova zal het voorzien^) met toefpeling op den naam Moria. Maar ook, tot loon voor zijn ftandvastig geloof, vernieuwde het Opperwezen zijne belofte aan Abraham, van de vermenigvuldiging, cn aanzienlijken bloeiltaat van zijne nakomelingfchap; ja, dat, in zijn kroost, alle de volken der aarde zich ééns gelukkig zouden achten. Zoo zeer behaagt aan God onze gehoorzaamheid aan zijne bevelen! God, de Vader der menfchen, wil geene menfchen-offers hij wil niemand beproeven, boven vermogen, maar hij wil, onze bereidvaardigheid , om alles , zelfs het geen ons het dierbaarst mogt zijn, aan zijnen wil op te offeren. En nu keerde Abraham na Berfeba terug, waar hij zijn verblijf thans hadt. Kort na deze gebeurenis ontvong Abraham bericht, van zijnen broeder Naiior, die, gelijk wij boven gezien hebben, in het Vaderland terug was gebleven, toen Abraham hetzelve verliet, fchoon hij echter, naderhand, van daar verhuisd was, na Mefopotamië, na Paddan Aram; Nahor hadt, bij zijne huisvrouw Milka , acht Zoonen gewonnen, onder welken Bethucl, die de Vader was van Rebekka, welke, gelijk wij zoo zien zullen, de huisvrouw van Isaük geworden is (*). (*) Gen. XXII. - §• 22.  ?8 Bijbel-gefchiedenis %. 22. Dóód van Sara — Huwelijk van IsAak met Rebekka. Sara ha k nu den hoogen ouderdom van 127 jaaren , zijnde zij de eenigfte vrouw, van welke de Bijbelgefchiedenis ons de jaaren van leeftijd vermeldt, en zij hadt, haaren waardigen IsaSk , de manbare jaaren, zien bereiken, toen zij, in dezen hoogen ouderdom, overleedt, te Kiriath-Arba, anders Hebron, in het Zuiderdeel van Kanaan. — Smartlijk viel dit verlies voor haaren echtgenoot, den gevoeligen menfchen vriend, Abraham, en niet minder voor haaren geliefden Isaük, die nu reeds 37 jaaren oud, en nog ongehuwd was (*). De oude man vierde een treurig rouwfeesc, met zijn volk, ter nagedachtenis van zijne deugdzame echtgenote, en was tevens bedacht, om het dierbaar overfchot, veilig en eerlijk, ter aarde te beitellen. Tot hier toe hadt de Aadsvader geen land-eigendom in Kanaan, het welk hij, als een omzwervend Herdersvorst, doorkruiste, maar hu befloot hij zich een ftuk gronds, door koop, te verkrijgen, het welk, voor hem en zijn gedacht, tot eene ft^iatlijke.elfbegraafplaats zou kunnen verftrekken. Hij deedt, desaangaande, een voorftel bij de Hethiten, welke Kanaanitifche Stam de grond-eigenaar van dat gewest was. En, zoo groot was de achting en het aanzien van Abraham, dat zij hem, eenparig, de keuze hunner begraafplaatzen aanboden. Maar Abraham, wiens keuze zich bepaald hadt, tot zekere fpelonk, of berghol, te Mach- pe- (*) Gen. XXIV. 67.  Derde Tijdperk. Jaar 2009-2509. 79 pela, gelijk de oudheid, in die landen, geern, zoodanige holen, tot bewaarplaatzen hunner overledenen, uitkoos, welke aan eenen Efron, een aanzienlijk man onder de Hethiten toebehoorde, verzocht, vriendelijk, dat men dezen, Hechts, geliefde te beweegen, om aan hem dit berghol in eigendom af te Haan. Aanltonds boodt Efron, die tegenwoot-. dis was, niet alleen het berghol, maar het gantfche veld, daar hetzelve in gelegen was, ten gefchenk aan. Edelmoedig flocg Abraham dit aanbod af, getrouw aan zijne grondbeginzelen, wilde hij, zonder noodzake , aan niemand zoo groote verpligting hebben; en kocht, na eenige woordenwisfelingen, dit veld, met het daar in gelegen berghol, voor 400 fikelen zilvers, volgends een plegtig koopverdrag, welk geld hij, in ftaaven zilvers, getekend met koopmans merk, aan Efron toewoog, gelijk men toen plagt te doen, dewijl men geen gemunt geld kende. Dus, bekwam Abraham een land-eigendom in Kanaan , bij wettigen koop, en in dat berghol Machpela, ten oosten van Mamre, of Fleuron, begroef hij zijne Sara , gelijk hij zelve, vervolgends, bij zijn overlijden, insgelijks aldaar, bij zijne Sara, begraven is geworden, gelijk wij zien zullen (*). IsaSk hadt reeds den ouderdom van 40 jaaren bereikt, en leefde, nog ongehuwd, in het ouderlijk huis. De godvruchtige jongeling gedroeg zich, verftandig, omtrent het huwlijk, eene zaak van zoo groot aanbelang; hij kende de denkwijze van zijnen Vader, die hem niet geern zou hebben zien trou- (*) Gen. XXIII,  8o Bijbel-gefchiedenis trouwen, met eene Kanaanitifche vrouw, maar die wenschte, hem, den eenen of anderen tijd, eene vrouw te bezorgen uit zijn eigen geflacht, en de jongeling voegde zich, naar dit verllandig en godvruchtig oordeel van zijnen Vader. Drie jaaren, na het overlijden van Sara, befloot Abraham, zijnen zoon eene vrouw, voor hem gefchikt, te bezorgen ; ten dien einde ontdekte hij aan zijnen voornaamften huisbediende, die over alle zijne goederen het beftuur hadt, zijn voornemen, en verbondt hem, bij eenen plegtigen eed', te belooven, geene Kanaanitifche vrouw voor zijnen zoon te zullen nemen, maar de reize na Mefopotamie' te doen, en, uit Abrahams namaagfchap, eene vrouw voor IsaSk te haaien. De bediende, die, in zijn gantfche gedrag, bij deze gelegenheid, blijken geeft, van overleg, befcheidenheid, getrouwheid, deugd, en godsvrucht, waardig eenen man, dien Abraham, met zijn vertrouwen, verwaardigd hadt, nam, na, voorzichtig, zijne bedenking voorgedragen te hebben , wat hem te doen ftondt, indien geene jonge dochter, uit Abrahams maagfchap, hem zou willen volgen, de uitvoering van den, hem opgedragen, last op zich, en volbracht dien, met de uiterfte naauwgezetheid. Met eene Karavaan, overëenkomftig de waardigheid en het vermogen van zijnen meester, beftaande uit tien Kameelen, beladen, met alles, wat hij meende, nodig te zullen hebben, en verzeld, van de nodige bedienden , waarfchijnlijk ook, van eene bende gewapenden, tot geleide, neemt hij dereize aan, na Haran, in Mefopotamie, waarde broeder van Abraham, Nahor, woonde. — Zijne rei-   11.V. Driixfe mijn Heer! Bladz.8i.  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 8ï reize was voorfpoedig, hij kwam , eindelijk , bij deze ftad, en legerde zich, met zijne Karavane, buiten de ftad , bij eene waterbron. Het was nu tegen den avond , wanneer de jonge dochters gewoon waren , uit de ftad te komen, om water te putten. Onderwezen , in het huis van Abraham , dat men geene gewigtige zaken, zonder God, beginnen moet, deedt de godvruchtige bediende zijn gebed, dat de Voorzienigheid het zoo mogt beftuuren, dat die maagd, welke voor zijnen jongen meester eene gefchikte huisvrouw zijn zoude, hem mogt ontmoeten, en, door haare gastvrije dienstvaardigheid, zich onderfcheiden, als het waardig voorwerp van Isaüks huwlijksmin. Nog hadt hij zijn gebed niet geëindigd, of Rëbekka , dochter van BETHuëL, kleindochter van Abrahams broeder, Nahor , eeiie maagd, van uitmuntende fchoonheid, kwam Uit de Itad, dragende eene kruik op den fchouder, om water te putten. In het Voorbijgaan, moet men, hier, de zeden en gewoonten, van die tijden en landen, opmerken, welke geheel verfcheelen van onze Zeden en gewoonten. Volgends de toenmalige zeden, kwam Rebekka na de bron, vulde haare kruik, en keerde terug. —- Het bevallig voorkomen van het meisjen trok de oplettendheid vaii Abrahams bedienden tot zich. ■ Hij liep haar te gemoet, en verzocht haar, óm eenen dronk water. Zoo gul, als lieftalig, terwijl zij hem de kruik aanboodt, was haar antwoord: drink mijn Heer! zij voegde er zelfs bij: Nu zal ik ook voor Uwê Kemelen putten, tot dat zij allen verzadigd zijnf F gö*  82 Bijbel-gefchiedenis gelijk zij, daadlijk, deedt. Over zoo veele en gulle gastvrijheid, ftondt Abrahams dienstknecht verbaasd, hij erkende in haar iemand, die waardig was, tot de maagfchap van Abraham te behooren. Ten dank boodt hij haar eenen gouden neusring, een fieraad, dat de vrouwen, in die landen, nog in onzen tijd, dragen , en twee gouden armbanden, ten gefchenk aan, nemende tevens de vrijheid , om haat te vragen: wiens dochter zij was ? en of er, in haars Vaders huis en hof, ook gelegenheid zou zijn, om met de Karavane te vernachten? Op deze vraag maakte zij, fteeds even gul* hartig, zich bekend, als eene dochter van Bethucl , kleindochter van Nahor , verzekerende .tevens, dat er, in haar huis, Ifroo en voeder rijklijk genoeg was, als ook plaats, om te vernachten. 'Nu was Abrahams bediende zeker, dat hij de rechte perfoon voorhadt, met dankzegging erkende hij het belhiur der Voorzienigheid, in dezen. Intusfehen bracht Rebekka, na huis gegaan zijnde, bericht, van het geen haar ontmoet was, waar op haar Broeder , Laban , terftond, na de bron liep, en den vreemdeling, met zijnen ftoet, vriendelijk, binnen nodigde. Zoo ijverig was Abrahams knecht, in het volvoeren van den, hem toebetrouwden, last, dat hij weigerde, van het onthaal, welk hem aangeboden werdt, eenig gebruik te maken, voor dat hij opening gegeven hadt, omtrent het oogmerk van zijne reize, en verflag gedaan, van den bijzonderen wenk der Voorzienigheid, die hem, op zijn gebed, Rjebekka hadt doen ontmoeten, welke hij voor den Zoon van zijnen meester, ten huwelijk , en  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 83 en daaromtrent, fpoedig en gunftig befcheid verzocht. Het voordel werdt door Laban en BethuSl, den broeder en vader van Rebekka, met genoegen aangehoord, zij gaven beiden, zonder draalen, hunne tocftemming tot het voorgeftelde huwelijk, daar, toch, in alle deze omftandigheden, de wil en bedoeling der Voorzienigheid, zoo zichtbaar, was op te merken. 'Nu dankte Abrahams bediende het Opperwezen, over het gelukkig Hagen van zijnen togt, terwijl hij rijke en milde gefchenken, van zilveren en gouden kostbaarheden, en klederen, aan de Bruid, als ook, aan haaren broederen moeder, deedt. ■—Tevens, oordeelde hij, geen oogenblik te mogen vertoeven , maar zich te moeten fpoeden, om de bruid aan zijnen jongen meester toe te voeren, en aan zijnen Heer van zijne reize verflag te doen. — Rebekka toonde zich ook bereid, om, zonder uitilel, de reize te doen ; waar op de bediende des Aardvaders, met de bruid, en haare voedlter, Debora genaamd (*), benevens den ftoet van haare flaavinnen en dienstmaagden, in kastjens of koetsjens, gelijk in het oosten de gewoonte is, op Kameelen, de terugreize aanvaarde", onder de zegenwenfehen van de bloedverwanten en vrienden, „ dat zij mogt worden tot duizenden milliöenen! ,, en dat haare nakomelingichap de vestingen van ,, haare vijanden , als een eigendom, mogt b'ezit„ ten!" Isaük , in de zuiderltreeken vail Kanaan woo- nen- (*) Gen. XXXV. 8. F 2  Bijbel-gefchiedenis nende, deedt, op zekeren avond, eene wandeling in het veld, en zag, tot zijne groote blijdfchap, de lang verwachte Karavane van verre. Rebekka , hem, bij het naderkomen in het oog krijgende, en van den bediende, het opperhoofd der Karavane, verftaande, dat hij de zoon van zijnen Heer, haar bruidegom, was, bedekte zich, naar de gewoonte dier landen, met haaren fluiër. Vervolgends deedt de knecht aan Abraham verflag van zijne reize, en verrichtingen en IsaSk voerde zijne bruid, in de tent van zijne moeder Sara , en voltrok met haar zijn huwelijk (*).' ■ §. 23. Abrahams kinderen bij KeturA — Abrahams dood en begravenis — Eenig bericht van Ismacl, zijne zoonen, en zijnen dood. De Aardsvader Abraham nam, na Sara's overlijden, gelijk waarfchijnlijk is, nog eene vrouw, Ketura genoemd, bij welke hij nog zes zoonen teelde, welke allen hoofden van zoo veele volksftammen geworden zijn, en onder welke Midian de meest vermaarde is geweest, als Stamvader der Mididniten, een volk, dat, ten deele aan de Roode Zee, ten deele, nader bij Kanaan, zich heeft nedergeflagen, en in de gefchiedenis der Isra'éliten, vervolgends, bekend is geworden. Evenwel liet Abraham, deze zoonen, bij Ketura, niet erven, te gelijk, met zijnen zoon IsaSk. Ketura was , derhalven , even als Hagar , een bijwijf, of vrouw van den tweeden rang, en Araham (*) Gen. XXIV.  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 85 ham behandelde derzelver kinderen, op gelijken voet, hij gaf hun groote goederen, maar zondt hen , nog bij zijn leven , om voor zijnen zoon Isaük plaats te maken, oostwaards, na Arabit'. Eindelijk overleedt deze groote Man, wiens deugden en zeldzame lotgevallen, wij, tot hier toe, eenigzins breeder verhaald hebben, in eenen gelukkigen ouderdom, van 175 jaaren, na de Schepping der wereld 2184, cn na den Zondvloed, 527 jaaren, als een grijsiiart, die van het leven verzadigd was, en werdt, gelijk de uitdrukking des Bijbels is, tot zijne voorvaderen verzameld. Zijne beide zoons, Isaük en Ismaül, begroeven hem, in de fpelonk van Machpela, daar rust hij, met zijne echtgenote Sara, maar leeft, door zijnen, te recht, verkregen roem, bij de nawereld, tot op onzen tijd. Eer ik overga, tot de gefchiedenis van IsaSk , zal ik, hier bij, nog aantekenen, nopens Ismacl, Abrahams zoon bij Hagar , hoe hij een vader is geworden van XII zoonen, allen zoo vcele Stamvorften van Arabifche volksflammen , van welken verfcheidenen, zelfs nog , in den tegenwoordigen tijd, onder de Arabifche Hammen bekend zijn, zijnde de woonplaatzen der Isma'ëliten, van Ilavila tot Sur, ten Oosten van Egypte, tot aan Asfyrïè toe, en dus , ten Oosten van alle , de met hun vermaagfchapte , volken , die uit Abraham , en Loth waren voortgefproten. Ismaül zelve bereikte eenen ouderdom van 137 jaaren , toen hij dezer wereld overleedt, en bij zijne voorvaderen verzameld werdt (*). §• 24. (*) Gen. XXV. 1-18. F 3  86 Bijbel-ge■fchiedenis 24. Gefchiedenis van IsaSk — Geboorte van Esau en Jakob — Esau verkoopt aan Jakob zijn eerstgeboorterecht — Rebekka in gevaar in het land der Eiliftijnen — Verbond van Isaük met Abimelech, Fihftijrtfchen Koning te Gerar. — Twintig jaaren lang was het huwelijk, van Isaük met Rebekka, onvruchtbaar, en zonder kinderen, eindelijk verhoorde God Isaüks gebed, cn Rebekka werdt zwanger. Rebekka, zich ongefteld bevindende , gcduurende haaren gezegendcn ftaat, raadpleegde de Godfpraak, misfchien door Abraham , die nog leefde, en ontving ten antwoord, dat zij tweelingen ter wereld zou brengen, Stamvaders van twee volken, van welken het één grooter zou zijn dan het ander, doch , het grooter zou het kleiner dienen , en in de daad, zij beviel, op haaren tijd , van tweelingen , Esau en Jakob , van welken Esau de eerstgeboren was; deze beide kinderen, opgroejende, waren van een geheel onderfcheiden aart en imborst, maar dus ook, bij hun opgroejen , onderfcheiden van levenswijze. Esau , was forsch van ligchaamsgcftel, en werdt een kundig jager , die zich veel in het ycld onthieldt, maar Jakob , die glad van huid was, was ook van een zachter en goedaartiger geftej, cn bleef fteeds bij de herderstenten. De genegenheid der ouders verdeelde zich, insgelijks, omtrent deze kinderen : Isaük hadt eene bijzondere genegenheid voor Esau, omdat hij veel van wildbraad hieldt, dat zijn zoon hem , door zijn jaagen , bezorgde; rnaar Rebekka beminde den zachtaarten Jakob meer. De  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 87 De voorrechten van den Eerstgeboren zoon werden bij de O tuien hooggefchat; de Eerstgeboren zoon genoot, a!s de eigenlijke erfgenaam van 's Vaders naam, niet alleen een dubbel erfdeel, maar hij werdt ook, als hoofd van het genacht, aangemerkt, en was de Priester of voorganger in den godsdienst. In de Aardsvaderüjke huisgezinnen bevatte dit voorrecht ook den hoofdzegen van Abraham in zich. Daar nu Esau en Jakob tweelingen waren, was er onder hen, fchoon Esau eigenlijk de eerstgeborene was, geduurige twist over het eerstgeboorte-recht, welke vermeerderd werdt, uit hoofde van de Godfpraak, daar wij boven van gewaagd hebben. Op zekeren tijd, kwam Esau vermoeid cn hongerig, uit het veld, t'huis, en vondt Jakob bezig met het bereiden van zekere fpijze, uit linzen beltaande, eene peulvrucht, welke men , in die landen, met olie en knoflook, kookt en (looft, wanneer zij een moes maken van eene chocoladekleur. Hij ver¬ zocht zijnen broeder, met eene drift, die aan zijnen gemoeds-aart eigen was, om hem van dat roode, dat roode daar, te laten eten, van hier gaf men hem, naderhand, den naam van Edom (rood, of de roode.') Jakob, zijne drift ontwaarende, dacht, van deze gelegenheid, gebruik te kunnen maken, om hem , voor dezen prijs, het eerstgeboorterecht te doen afftaan, en den twist over hetzelve , déns vooral, te doen eindigen; hij (lelde dit aan Esau voor, en deze was los en onbezonnen genoeg, om het voordel, zonder verder beraad, aan te nemen. Ik moet toch fterven zeide hij waartoe dient mij dan dit eerstgeboorte-recht? Even of de hoofdzegen der Aardsvaderen zich alleen tot dit leF 4 ven  68 Bijbeï-gef-.hiedenis ven bepaalde. • Jakob deedt hem zweeren, en met eenen eed, zijnen afftand bevestigen, waar in Esau geene zwarigheid maakte. Dus verkocht hij zijneerstgeboorte-recht, en — zegt de Gefchiedfchrij- ver verachtte hetzelve (*); en een Apostel oordeelt er over, dat Esau zich hier eenen gering-, achter van den godsdienst betoonde, die, voor ééne enkele fpijze, zijn eerstgeboorte-recht verkocht (f). Dit geval gebeurde op eenen tijd, als er weder eene fchaarschheid, of hongersnood, plaats hadt in Kanaan, om welke Isaük , gelijk Abraham , voorheen, bij gelijke gelegenheid, gedaan hadt, voornemens werdt, om zich na Egypte te begeven. Hij nam den togt, door het gebied van den Fitiftijnfchen Koning te Gerar, Abimelech. Hier ontving hij eene Godlijke Openbaring, die hem verboodt, verder te trekken, maar in het land te blij-. ven met de belofte, dat de zegen aan Abraham toegezegd, aan hem en zijne nakomelingfchap, zou bevestigd worden. Terwijl IsaSk te Gerar verkeerde, gaf hij, naar het voorbeeld van zijnen vader Abraham , wanneer hij zich in een vreemd land bevondt, zijne huisvrouw Rebekka, voor zijne zuster, uit, tot dathet , eindelijk , gebeurde, dat de Koning Abimelech, bij geval, eene grooter gemeenzaamheid tusfchen Isaük en Rebekka , ontwaar werdt, dan tusfchen broeders en zusters plaats vindt, waar op hij, den Aardsvader ontboden hebbende, dien de gevolgen van deze onvoorzichtigheid, en van dit voor* (*) Gen. XXV. 10-34. (f) Heb,: XII. 16.  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 89 voorwendzel, onder het oog bracht. gedachtig, gelijk het waarfchijnlijk is , aan het geen \éénen zijner voorzaten , ten tijde van Abraham , was overkomen , tevens gaf hij, ten behoeve van Isaük , en tot zijne vrijwaring, het gebod aan zijn volk, dat niemand, op ftraffe des doods, hem of zijne echtgenote eenig leed zou doen. De omzwervende Herders houden zich niet op, met den landbouw , fomtijds echter, wanneer zij langen tijd, op ééne plaats , vertoeven, ontginnen zij wel eenen akker. In dit geval, bcvondt zich Isaük; zijn verblijf te Gerar was van ecnigen duur, ook dreef hem het aanhoudend gebrek daartoe aan, dat hij den landbouw beproefde, mét eenen zoo gelukkigen uitflag, dat hij eenen zoo overvloedigen oogst bekwam, dien men wel honderdvouwig mogt noemen. Over het geheel nam Isaüks wclvaa- ren en rijkdom , van tijd tot tijd , zoodanig toe, dat de Filiftijnen hem, met een afgunftig oog, begonnen aan te zien, en leed te berokkenen, door het toefloppen der putten , die , voorheen , door Abrahams herders , toen hij in die oorden verkeerde, gegraven waren. Abimelech zelve zeide Isaük aan, dat hij wel zou doen, van zich van daar te begeven , dewijl hij hem te magtig werdt. Isaük vcrplaatlte derhalven zijn verblijf na het dal, of de vlakte, van Gerar, maar, ook hier, lieten hem de Fftiftijnen geene rust, dewijl zij hem het bezit der bovengemelde waterputten, eene zaak van zoo groote behoefte , in die landftreek , betwisteden , zoodat Isaük., eindelijk, meer noordwaards , na Berfeba, het oud verblijf van Abraham, keerde, alwaar God hem, in den eerllen nacht van zijne F 5 komst.  5o Bijbel-ge■fch;edlenis komst aldaar, zijne gunst toezeide, en zijne belofte vernieuwde; waarom Isaük, eenen altaar opgericht hebbende, eenen plegtigen eeredienst, ter eere van het Opperwezen, verrichtte. Hier kwam hem Abimelech, van zijnen gunlteling, en krijgsbevelhebber, verzeld, een bezoek geven, en, beducht, voor de gevolgen van het misnoegen van eenen zoo vermogenden Herders vorst, dien hij , niet te vriendelijk , zijn land hadt doen ruimen, een verbond van vriendfehap voorflaan, hetwelk ook tusfchen hen gefloten , en met eenen eed bekrachtigd zijnde, fcheidden zij, als vrienden- (*). §. 25. Esau 's huwelijk met Kanaünitifche vrouwen — Jakob verkrijgt, door list, den zegen zijns vaders , aan Esau toegedacht — Esau's haat tegen hem. Dus leefde Isaük , gerust en gezegend, en zijne dagen vloeiden zachtjens voort, gelijk het ftille beekjen door bebloemde velden, heencngïijdr; alleen, werdt zijn genoegen, van tijd tot tijd, geftoord, door het los gedrag vr.n zijnen zoon Esau , en deszelfs minüchting, aan den godsdienst van Abraham betoond, waarvan hij, nu reeds een man van 40 jaaren zijnde, op nieuw, een duidlijk bewijs gaf, daar hij twee Hethitifche, of Kanaanitifche, vrouwen ten huwlijk nam , niettcgenttaandc hij wist, hoe zeer de afgodifche en dartele zeden dezer volken aan zijne godvruchtige ouderen mishaagden, en hoe Abra- {*) Gen. XXVI. 1-33.  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 91 Abraham daarom niet gewild hadt, dat Isaük, anders, dan in zijn eigen genacht, trouwen zoude. Deze vrouwen maakten ook, in de daad, gelijk de gefchiedenis ons bericht, aan Isaük en Rebekka, het leven bitter (*). Hier bij kwam de geduurige twist en krakeel, tusfchen de broederen, over het eerstgeboorterecht. Isaük werdt vast oud, hij hadt 137 jaaren beleefd, en werdt eene verzwakking in het gezicht gewaar , die hem de voorwerpen niet meer, behoorlijk, liet onderfcheiden, cn die eene voorbode was , van afnemende levenskrachten. Hij bcfloot, dan, door het uitfpreken van den Aards vaderlijken zegen, over Esau, zijnen oudften zoon, dien hij nog gelladig het meest genegen was, van den twist een einde te maken. Hem bij zich geroepen hebbende, geboodt hij hem, een wildbraad op te jaagen, dat, vervolgends, gereed te maken, naar zijnen frnaak, dan wilde hij hem zegenen. Esau gehoorzaamde en vertrok. Rebekka, die meer hieldt van den zachten en ftillen Jakob, ook, misfchien, gedachtig, aan de Godfpraak, nopens haare zoonen, voor dcrzclver geboorte, hoorde, wat Isaük aan Esau gezegd hadt. De eerbied, dien deze Aardsvader, in zijn huisgezin, bezat, liet haar niet toe, haaren echtgenoot tegen te fpreken, maar, haare zucht voor Jakob deedt haar, op eene list, bedacht zijn, ten einde haaren geliefden Zoon den zegen te bezorgen. Zij riep Jakob afzonderlijk, Helde hem, het geen voorgevallen was , voor oogen, en geboodt hem twee (*) Gen. XXIV. 34, 35- XXXVI. 1, 2.  92 Bijbel-gefchiedenis twee van de beste geitenbokjens te nemen, die zij, naar den fmaak des ouden mans, zou toebereiden, en welke Jakob , vervolgends, in plaats van Esau , zijnen vader aanbieden, en dus den zegen ontvangen zoude. Jakob was huiverig, op dit voordel zijner moeder, hij vreesde ontdekt te zullen worden, dewijl Esau een haairigman, hij, integendeel, glad was; indien zijn vader hem betastte, zou het bedrog uitkomen, en hij, misfchien, eenen vloek, in plaats van den zegen, wegdragen. Maar, Rebekka. Helde hem gerust, en zich zelve verantwoordelijk voor de gevolgen. Zij bereidde dan eene lekkernij, naar den fmaak van vader Isaük , trok Jakob de beste klederen van zijnen broeder Esau aan, die, naar de zeden des lands, geparfumeerd en welriekend waren , en overtoog zijne handen en het gladde van zijnen hals, met de vellen der geitenbokjens, welke, in dte landen zeer fijn, zacht, haair hebben, en dus, tot haar oogmerk, zeer diendig waren. Dus uitgerust, kwam Jakob bij zijnen vader Isaük, bij wien hij zich voor Esau uitgaf, en hem, met eene onwaarheid, misleidde, ja, als zijn vader zich verwonderd toonde, dat hij zoo fpoedig terug kwam, behielp hij zich, met den noodleugen, dat God hem, terdond, een wildbraad hadt doen ontmoeten. Isaük twijfelde aan de flem, maar, hem betastende, en zijne handen haairig vindende, ftelde de oude man zich, ten laafden, gerust, en at en dronk, waarna hij, zijnen zoon nader hebbende doen toetreden, hem omhelsde, en den reuk zijner klederen riekende , daar uit de bewoordingen, tot zij.  Derde Tijdperk. Jaar 2009-2509. 93 zijnen zegen ontleende, welken hij, in zekere geestverrukking, over hem uitfprak , en die , in deze woorden, begrepen was: Zie! de geur van mijnen Zoon Als de geuren van een veld, Welk Jehova gezegend heeft 1 God fchenke u een' milden hemeldaauw, Een' vetten en vruchtbaren grond, Overvloed van koorn en wijn! Dat volken u dienen ! Volksttarnmcn voor u nedervallcn! Wees heer over uwe broederen! Dat de kinderen uwer moeder voor u nedervallen! Vervloekt zij, wie u vloekt! Gezegend, wie u zegent! Dus ontving Jakob den zegen des Eerstgeborenen. wij kunnen hem, zoo min als zijne moeder, hier, geheel vrij pieken, van ongeöorloofden handel, en wij zouden verkeerd doen, indien wij listen, bedrog, leugens, met hun voorbeeld, wilden verfchoonen. Maar, dit moeten wij aanmerken, dat God de menfchen, als menfchen, dat is, vrij werkende wezens, laat handelen, terwijl echter zijne Voorzienigheid, die het kwaad ten besten keert, haare oogmerken bereikt. Ondertus- fchen , mag men alle de moeilijke lotgevallen, en wederwaardigheden, die Jakob, jaaren lang, getroffen hebben, en die gevolgen waren, van deze daad, aanmerken, als zoo veele kastijdingen, door welke hij gelouterd is geworden, en die hem, eindelijk, meer moeds gaven, om oprecht te handelen ,  94 Bijbel-gefchiedenis len, gelijk wij , in het vervolg der gefchiedenis, zien zullen. Naauw was Jakob van zijnen vader Isaük vertrokken , of Esau kwam t'huis, en, van zijn wildbraad , eene lekkernij bereid hebbende, boodt hij die zijnen vader aan. Isaük ontftelde, en gaf hem te kennen, dat reeds een ander, dat zijn broeder, hem voorgekomen, en, doorhem, gezegend was— en , voegde de Aards vader, die wist, in welken geest hij gefproken hadt, er bij, Lij zal ook gezegend blijven. Nu, fmeekte Esau, onder traanen, zijnen vader, om zijnen zegen, nu voelde hij, hoe hij, te los cn onbedacht, denzelven aan Jakob hadt afgeftaan, voor eene fchotel moes, maar, hij kon geenen anderen troost genieten, dan, dat zijn vader hem deze voorlpelling deedt, dat „ zijne woon„ plaats wel niet, in eenen vetten grond, zou zijn, „ noch, door milden hemeldaauw, bevochtigd wor„ den , maar, dat zijn zwaard hem zijn bcllaan „ zou geven; dat hij ook wel zijnen broeder zou „ dienen, maar, nogthans, dewijl hij een omzwer. „ veud leven zou leiden , zijn juk, dat hij hem „ op den hals zou gelegd hebben, verbreken zou." Al het welk , in de woonplaats en lotgevallen der Edomiten , Esaus nakomelingen , in vervolg van tijd, is vervuld geworden, gelijk de gefchiedenis ons leeren zal. Dus werdt Esau , die, zoo onbedachtzaam, gehandeld hadt, „"afgewezen, toen hij, naderhand, den „ zegen wilde verkrijgen; zijn berouw kwam te laat, „ fchoon hij, met traanen, heriM zocht (*)." Esau, (*) Hebr. XII. 17.  Derde Tijdperk. Jaar 2009-2509. 95 Esau, nu tot tweemalen toe, van zijnen broeder voorgekomen, vatte tegen denzelven eenen haat op, die hem een ontwerp deedt fmeeden, om denzelven van het leven te berooven , zoodra Isaük , wiens dood hij wilde afwachten, dezer wereld zou overleden zijn (f). 5. 26.- Op Rebekka's raad begeeft Jakob zich na Haran — Zijn droom — Esau trouwt eene dochter van Ismacl. De haat van Esau tegen Jakob, en zijn gewelddaadig voornemen, kon aan de opmerkzaamheid van Rebekka niet ontgaan. Zoodra zij er kennis van kreeg, deelde zij hetzelve aan Jakob mede, hem tevens raadende, zich op reize te begeven, na Haran in Mefopotamië, bij Laban , haaren broeder, en daar zoo lang te vertoeven, tot zijns broeders toorn bedaard zou zijn , hetwelk , uit hoofde van den losfen gemoeds-aart van Esau , door verloop van tijd, te hoopen was. Ten einde Jakobs reize eenen goeden fchijn mogt hebben, en, met kennis en toeftemming van vader Isaük , zoude gefchicden, die van den haat van Esau zelfs geen vermoeden hadt, ftelde Rebekka aan haaren echtgenoot voor, hoe de Kanaanitifche vrouwen van Esau haar tot verdriet llrektcn, dat, indien Jakob , insgelijks, uit dat volk, eene vrouw nam , haar zulks het leven zou kosten, dat men, derhalven , Jakob na de namaagfehap moest zenden, om, uit dezelve, zich eene wederhelft te ver- kie- O.Gen. XXVII. 1-41.  96 Bijbel-gefchiedenis kiezen. Isaök gaf hiertoe zijne geheele goedkeuring, en zondt Jakob, onder de dierbaarfte zegeningen, na Laban, met last, om, uit de dochters van Laban , zijner moeder broeder, zich eene ■vrouw te nemen. De zeden en gewoonten der omzwervende Herders, gelijk de Aardsvaders waren, moet men niet, naar onze zeden en gewoonten, maar naar die, welke nog, onder de omzwervende Arabieren, in die landen, plaats hebben, beöordeelen. Naar onze zeden , zou men niet verwachten, dat de zoon van eenen rijken en vermogenden Herdersvorst, alleen, en zonder gevolg, eene zoo verre reize zou ondernemen; maar, onder de omzwervende Arabieren is zulks, niet geheel, vreemd. — Volgends hunne zeden , begaf Jakob zich , zonder eenig gevolg, alleen met eenigen voorraad , van noodzaklijke behoefte , verzien, op reize, van Berfeba, alwaar Isaük zijn hoofdleger had, na de ftad Haran, in PaddanAfam, of de vlakte van Mefopotamïè, alwaar zijn oom Laban woonde. Toen Esau zag, dat zijn broeder Jakob, meer en meer, in de gunst, ook van zijnen vader, deelde, en, met deszelfs zegen., na de maagfehap, op reize gegaan was , om uit dezelve eene vrouw te kiezen, en nu, duidlijk, begreep, dat zijne Kanaa* nitifche vrouwen aan zijne ouders mishaagden, nam hij, om hun, indien mooglijk, te voldoen, bij zijne voorige vrouwen, eene derde, zijnde eene doch* ter van Ismacl, zoon van Abraham, bij Ketura (*). Doch, (*) Gen. XXVIII. 6-9.  Derde Tijdperk. Jaar 2009 — 2509. 97 Doch, laat ons Jakob, op zijne reize na Mefo- potamië, verzeilen. Hij was, tot bij de Had Luz , gekomen, toen dé zon onderging; naar de zeden der Arabieren, wikkelde hij zich, in zijne Hijk, of ruimen mantel, en eenen fteen tot een hoofdkusfen nemende, lag hij zich te flaapen. Zijn hoofd was, natuurlijk, met veelerleië gedachten vervuld. Door den haat van zijnen broeder, moest hij het ouderlijk huis, alwaar God, behoorlijk, gediend werdt, en zich, door zegeningen, zichtbaar tegenwoordig vertoonde, verlaten; zijn geweten zeide hem, dat hij, juist, in alles, niet oprecht gehandeld hadt. Zou God hem, op deze reize, ook, met zijne gunst, verzeilen, en die reize voorfpoedig maken? zou hij, éénmaal, wederkeeren, na dit land, welks bezitting, volgends den zegen van Abraham, en Isaük, aan hem beloofd was? Onder deze, en foortgelijkc, gedachten, valt hij in llaap, en droomt den volgenden merkwaardigen droom. Hij zag, in zijnen droom, eene ladder, die, op aarde ftaande, met haar boveneinde, tot in de wolken reikte; op dezelve zag hij Gods'Engelen op en afklimmen. -.— Een zinbeeldig vertoog, van de gemeenfehap tusfchen den hemel cn de aarde, tusfchen de hemellingen, en de godvruchtige aardbewoners, die beiden, onder het bcfhmr der Voorzienigheid, Haan, gebruikende de Godheid de Engelen „ tot dienst, ten behoeve', van hun, die ééns „ zaligheid genieten zullen;" gelijk Paulus (*) fchrijft, van die blijde tijden, toen deze gemeenfehap, door den Middelaar Je sus , volkomen, her- fteld (*) Hebr. 1. 14. G  t)8 Bijbel-gefchiedenis {leid was, en men die groote dingen zag gebeuren, daar Jesus , met toefpeling op deze gebeurenis, van fprak (*), dat „ men den hemel zou zien ope- nen, en de Engelen van God op en afklimmen, „ op den Zoon des menfchen." In den droom, zag Jakob God zeiven, tegenwoordig, boven de ladder, van wien hij de vertroostende verzekering ontving, ,, dat hij, Abra„ hams en Isaüks God, hem, Jakob, dit land „ ééns zou fchenken, dat zijne nakomelingfchap „ talrijk zou wezen , ja, dat alle gedachten der „ aarde,in hem, en zijne nakomelingfchap, gezegend „ zouden worden; dat hij hem, overal, verzeilen „ en behoeden zou, met zijne voorzienigheid, en „ ééns, zonder hem ooit te verlaten, in dit land ,, wederbrengen." Hoe gemoedigd was Jakob, bij zijn ontwaken, door dezen Godlijken droom ; met vreugde erkende hij, dat God zich, niet alleen, in het huis van zijnen Vader, op eene bijzondere wijze, tegenwoordig vertoonde, en vol eerbied, verklaarde hij deze plaats, voor een huis Gods, eene poorte des hemels. Hij nam, in den morgenflond, den fteen, op welken hij gerust hadt, en rechtte dien, tot eene foort van gedenkzuil, op, en zalfde hem, als tot eenen heiligen fteen, met olie, dien hij, tot zijn behoef, bij zich hadt, en gaf, aan de plaats, den naam Bethel, (Gods huis,) dien zij ook, in vervolg van tijd, behouden heeft. Tevens, deedt hij eene gelofte, dat hij, behouden wederkeerende tot zijns Vaders huis, dezen Heen tot eene bidplaats, en heiligdom, zou (*) Jodnti. I. 52.  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 99 gou maken, en dat hij de tienden, van alles, wat God hem ichenken zou, aan hem zou betalen, tot offeranden, en offcrmalcn, aan welken armen en vreemdelingen zouden deel nemen (*)» %. 27. Jakob komt te Haran — Trouwt twee zusters , L-Ea en Rachel, dochters van zijnen oom Laban — Zijne kinderen, bij deze vrouwen, en haare twee dienstmaagden — Zijn dienst bij Laban , en zijne kunstgreep, om het verdrag, no* pens zijnen loon, voordeelig, voor zich, te doen zijn. Met nieuwen moed, vervolgde JakoB nu zijnen Weg, na het land der Oosterlingen, en, bij Haran genaderd, zag hij, daar, in het veld drie ichaapskudden, bij' eenen Waterput, gelegerd, welke de gemeene waterput was, voor de herders, die daar t'huis hoorden, zijnde dezen put gedekt met eenen fteen, die niet weggenomen werdt, voordat alle de kudden bij een gekomen waren, opdat elk zijn deel zoude hebben. Met de herders dezer kudden liet Jakob zich in gefprck in, onderzoek doende naar den toeftand van zijnen oom Laban, en deszelfs huisgezin. Onder dit gefprek kwam Rachel, als herderin, met de fchapen van haaren Vader, die hem door de herders werdt aangewezen, als de dochter van Laban. Aanftonds liep Jakob toe, maakte zich aan Rachel bekend, omhelsde haar, en toonde zich dienstvaardig, door den fteen Van den put te wentelen, en de fchapen van zijnen oom (*) Gen. XXVII. 42-46. XXVUI. 1-5, 10-22. G 2  loo Bijbel-ge fchtedenis oom te drenken. Rachel haaren vader , van dd komst van haaren bloedverwant, kennis hebbende gegeven, kwam deze Jakob verwelkomen, en in zijn huis leiden. Op het bericht, het welk Ja- cob hem gaf, van zijne omftandigheden, die aanleiding tot deze reize gegeven hadden, nam zijn oom Laban hem in zijne befcherming, en dus bleef hij eene volle maand bij hem. Dra werdt Laban de werkzaamheid en\kundc van zijnen neef, in alle de verrichtingen van eenen herder, en het oppasfen van het vee, ontwaar, waarom hij aan Jakob den voorflag deedt, wat loon hij hem zou geven, indien hij bij hem wilde blijven, en hem daar in ten dienst Maan? Reeds bij de eerfte ontmoeting, hadt zijne fchoone dochter Rachel aan Jakob liefde ingeboezemd, haar verzocht Jakob dan ter vrouwe, als een' loon, waar voor hij zich, zeven jaaren, in den dienst van Laban wilde verbinden. Benevens Rachel , hadt Laban nog eene dochter, die de oudfte was, Leü, doch, welke zwakke oogen hadt. Als nu Jakob verzocht, dat zijn huwlijk terftond mogt voltrokken worden , alzoo hij reeds zijne jaaren hadt, (hij was een man van omtrent 77 jaaren,) werdt het bruiloftsmaal aangericht, maar Laban misbruikte de goede trouw, en liet zijne dochter Leü, in plaats van Rachel, in de kamer, en het bed, van Jakob brengen, het welk te ligtcr gefchieden kon , omdat de bruid , met eenen fluiër bedekt, tot den bruidegom gebracht werdt. Des morgens ontdekte Jakob het bedrog, maar, het huwlijk was voltrokken, en Laban ontfchuldigde zich, met de gewoonte des lands, welke niet toeliet, dat de jongfte dochter, voor de oudfte, werdt uitgehuw- lijkt.  Derde Tijdperk. j*eiar 2009—2509. 101 lukt. > Evenwel, kon deze ontfchuldiging hem, in de daad, niets verfchoonen, dewijl hij Jakob , vooraf, van deze gewoonte hadt moeten kennis geven. Doch, nu doeg hij hem voor, om, als de bruiloftsweek met LeS verlopen zou zijn, ook zijne andere dochter, Rachel , te trouwen, mids zich, tot eenen nieuwen dienst van 7 jaaren, dus famen voor 14 jaaren, verbindende. Dezen voorflag nam Jakob aan, en voltrok dus ook zijn huwlijk, met Rachel, welke hij ook, fteeds, het meest beminde. Dit is dus het eerfle voorbeeld, van eigenlijke veelwijverij, onder de Aardsvaderen , en wel van twee zusters, hetwelk, naderhand, in de wet van Moses verboden is geworden, en, in de daad, tegen de beste redenen ftrijdt, zoo als dan ook deze huwlijken van Jakob , met zeer veele huislijke ongemakken , en verdrietlijkheden, zijn verzeld geweest. LEa,de minst geliefde van Jakobs vrouwen, was vruchtbaar, zij bracht hem vier zoonen , achtervolgends, ter wereld terwijl Rachel haare zuster, daar over, vruchteloos, benijdde, en zelve" kinderloos bjeef. Zij gaf, daar op, haare flavin, Bilha , aan Jakob , gelijk Sara weleer Ketura aan Abraham gegeven hadt, om derzelver kinderen, die zij bij Jakob krijgen mogt, voor de haare aan te merken , en deze bracht ook, werklijk, twee zoonen ter wereld, doch, nu deedt Leü, die eenigen tusfehentijd wachtte, hetzelfde, met haare flavin , Zilpa , bij welke Jakob , insgelijks, twee zoonen teelde. Zoo ver ging de naarijver dezer zusters, omtrent de liefde van haaren echten man, dat, wanneer, op zekeren tijd, Ruben , de oudfte zoon van LeS , G 3 de  10© Bijbel-gefchiedenis de plant Dudaim , of liefdeplant, gevonden , en thuis gebracht hadt, en Rachel dezelve begeerde te bezitten, Le5 die aan haare zuster afftond, onder voorwaarde, van dien nacht bij Jakob te zullen flapen, het welk deze zich ook liet welgevallen. Vervolgends,, bracht L-Ea nog twee zoonen,, en ééne dochter, ter wereld. Eindelijk, echter, werdt ook Rachel zwanger, en beviel, in het 14 jaar van Jakobs verblijf, bij Laban , van eenen zoon, dien zij Josep noemde, welke, dus, geboren is, in het jaar der wereld 2260, 603 jaaren na den Zondvloed, in het oifte jaar van Jakobs ouderdom. Wanneer nu de 14 jaaren verlopen waren, tot welken Jakob zijnen dienst aan Laban verbonden hadt, voor zijne beide dochteren, verzocht hij aan zijnen oom, om zijn ontflag, en dat hem vergund mogt worden, na zijn vaders huis, met zijne vrouwen en kinderen, terug te keeren. Dan, Laban hadt te veel dienst van Jakob genoten, om hem, dus, te ontdaan, hij haalde dan zijnen neef over, om, nog 7 jaaren, bij hem te blijven, 'gcduurende welke jaaren, alles, wat bont of gefpikkeld geworpen zou worden, onder de fchapen en lammeren , Jakob zoude toebehooren, terwijl men, ten einde alle bedrog voor te komen, zorgvuldig het bruine, bonte, en gevlakte, vee van het zuiverwitte afzonderde, op eenen afftand van drie dagreizen, blijvende dit laatlte, alleen, onder het opzicht en beltuur van Jakob, Men ziet, duidlijk, de inhaligheid van Laban, in dit beding; bonte en gefpikkelde fchapen moesten , zeker, de minden in getal, en dus de loon ge.  Derde Tijdperk. Jaar 2009-2509. 103 gering en weinig zijn. Maar, Jakob ftelde, tegen deze inhaligheid, eene list, welke hem, door zijne ervarenheid, in het behandelen der kudden, wel Haagde. Hij nam Hokken van Horaks, amandel, en plaanbomen, die hij, met witte flreepen, fchilde, en dus in de goten en drinkbakken legde, voor de kudde, als zij tochtig waren, op den drinkens- tijd. Daar de inbeelding, bij geen beest, fier- ker werkt, dan bij het 1'chaap, lammerde de kudde fleeds bonte lammeren, met groote of kleine vlakken. Dezen zonderde Jakob zorgvuldig af, maar plaatfle ze tevens zoo, dat de witte fchaapen fleeds die bruine en bonte in het oog hadden. Op deze wijze, namen Jakobs bezittingen, bij uitnemendheid, toe, te meer, dewijl hij zorge droeg, om zijn kunstmiddel, met de Hokken, alleen in 't werk te Hellen, omtrent de kudde, die in de lente tochtig was, en niet, omtrent die, welke in den herfst gedekt werdt, waardoor 'hij tevens de flerk- fle en wierigfle fchapen bekwam. Binnenkort, hadt, dus, Jakob groote kudden, die zijn eigendom waren, benevens flaaven en flavinnen, kemels en ezelen (*). Labans inhaligheid, zich dus te leur gefleld ziende, veranderde, meer dan ééns, het aangegaan verdrag; dan waren het fchapen, met kleine vlakken, dan, met groote, die aan Jakob zouden toebehooren, maar, telkens, naarmate van deze veranderingen, wierp de kudde lammeren, met grooter, of met kleiner vlakken, zoo dat men, in dit alles, den bijzonderen zegen van God, over Jakob, moest (*j Gen. XXIX. en XXX. G 4  ïo4 Bijhel-gefchiedenis moest opmerken, waarvan Jakob ook, in eenen droom, vermaand en herinnerd werdt (*). $, 28. Jakob vertrekt-, keimlijk, van Haran, om na Kanaan weder te keeren — Laban ■ vervolgt hem — Zij maken een ver hond, en fcheiden vriendelijk. Deze voorfpocd van Jakob verwekte afgunst bij de zoonen van Laban; Laban zelve werdt, van dag tot dag, koeler tegen hem, en Jakob, die, te gelijk, eene Godlijke infpraak ontving, om naa het land weder u keereri, daar hij geboren was, begreep, dat het hoog tijd werdt, om, op zijn vertrek, te denken. — Hij befloot, de reize, inftilte, aan te nemen, uit vreezc, dat de hebzucht Laban zou aanzetten, om zijne vrouwen, of kinderen , of bezittingen, aan te houden, en hem dus, tot verdere dienden, te noodzaken. Zijne vrouwen zijn voornemen geopenbaard, en haar, ligtlijk, overreed hebbende, om, met verlating van het vaderlijk huis, haaren man te volgen, begaf Jakob zich, heimlijk, terwijl Laban afwezig was, met alle zijne have en bezitting, eene groote Karavane, op weg, na Kanaan, om, tot zijnen vader Isaük, weder te keeren. Bij deze gelegenheid nam Rachel , uit eene neiging tot bijgeloof, welke, zoo ligt, den mensch beheerscht, de Therafim, of Huisgoden, van haaren vader, deelswijze, met zich. — Alhoewel Jakob,' zoo veel fpoed makende, als mogelijk was, den Eufraat reeds over was getrokken, den weg nemende na het gebergte van Gilead, even« (*) Gen,. XXXI, 6-ït,,  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 105 evenwel jaagde Laban hem , op het bericht van zijne vlucht, met zijne bloedverwanten, na, en hem, na zeven dagreizen, op het gebergte van Gilead, ingehaald hebbende, ftondt het gefchapen, dat Jakob geene vriendelijke behandeling van hem ontmoet Zoude hebben, indien niet Laban , den laatften nacht, in eenen droom, gewaarfchuwd was, om Jakob niet het geringfte kwaad woord toe te lpreken. Nu, vraagde hij hem, Hechts, re- kenfchap, waarom hij, dus fteelswijze, was vertrokken, zonder hem daar van verwittigen, tevens hem, over den diefftal van zijne huisgoden, befchuldigende. Jakob verantwoordde zich, met zijne vreeze, dat Laban hem, misfchien zijne vrouwen, met geweld, onthouden zou. Voords, van de huisgoden niets wetende, boodt hij hem een vrij onderzoek naar dezelven, in ajle zijne goederen, aan. Dit onderzoek was vruchteloos, dewijl Rachel dezelve, in een' draagftoel, op haaren kemel, gelegd hadt, en er zelve op zat. Na eenige woordenwisfelingen, en wederzijdsch beklag, werdt, eindelijk de éénsgezindbeid , tusfchen den Schoonvader en Schoonzoon, herfteld, men floot een verbond van vriendi'chap, en rechte eenen Steenheuvel, ter gedachtenis op, dien Jakob Gilead, (heuvel der getuigenis,') noemde, waar naar deze landftreek den naam Gilead behieldt. En nu keerde Laban, al zegenend, affcheid, van Zijne dochters, en kleinkinderen, genomen hebbende , na Paddan-flram terug, terwijl Jakob zijne reize, ongehinderd, vervolgde (*). §. 29, (♦) Gen. XXXI. G 5  loö Bijbel-gefchiedents %. 29. Jakobs vreeze voor zijnen broeder Esau — Hij wordt bemoedigd, door een gezicht van Engelen — Zijne worftelingen met iemand, die hem ■ zegent, en hem Israël noemt. Jakob was niet zonder kommer, hoe hij, in het vaderlijk huis komende, zijnen broeder Esau ontmoeten zou, doch, tot zijne bemoediging, zag hij, in een gezicht, Engelen van God, die, als 't ware , zijne Karavane, befchermden. Dit is Gods heirleger! riep hij uit, en gaf aan die plaats den naam Mahanaim, [dubbel heirleger,] met welken naam eene ftad, aldaar, in vervolg van tijd, vermaard is geweest. Gelijk Jakob, naar zijnen aart, altijd, met overleg en voorzichtigheid, gewoon was te handelen, die', fomtijds, gelijk wij gezien hebben, tot list, overfloeg, dus zondt hij, thans, boden voor uit, aan zijnen broeder Esau, welke zich, afgezonderd hebbende , van het hoofdleger van IsaSk , nedergeflagen hadt , in het landfchap Seir, naderhand Edom, om hem, zijnen wege , te begroeten, en bericht van zijne wederkomst te geven, ten einde, indien mogelijk, zijne gunst te winnen. De afgevaardigden keerden terug, met de tijding, dat Esau , op het hooren van de aankomst van zijnen broeder, terftond, met 400 mannen, op weg geflagen was , om hem te ontmoeten. Deze tijding vermeerderde de zorgen van Jakob , alzoo hij niets zekers durfde vastftellen, nopens de gezindheid en inzichten van Esau. Met een nadruklijk gebed, zich aan de befcherming van het Opperwezen hebbende aaubevolen, liet hij een aanzienlijk gefchenk, van  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 107 van groot en klein vee, voor uit gaan, om, door hetzelve zijnen broeder Esau aan te bicden, dien met zich te bevredigen, verders liet hij zijne vrouwen, en bijwijven, met derzelver kinderen, den Jabbok , die, van het Oosten ftromende , in den Jordaan valt, overtrekken , terwijl hij zelve nog, aan gene zijde van die beek, bleef, denklijk, om dien nacht, met gebeden, en overleggingen, eenzaam, door te brengen. En nu gebeurde hem een buitengewoon geval. Iemand, dien hij niet herkende, worltelde met hem, tot dat de dageraad aanbrak , maar toen deze iemand zag, dat Jakob den moed niet liet vallen, gaf hij hem een ftoot tegen het gewricht der heup, zoodat dezelve geheel verwrongen werdt. Nog hieldt Jakob hem vast, maar, waarfchijnlijk, uit de kracht van dezen ftoot, opmakende, dat hier iet meer dan menschlijks plaats hadt, wilde hij dezen perfoon niet loslaten , voor hij hem .gezegend hadt. Wanneer, eindelijk, dezelve, zich ontdekkende, zijnen naam Jakob veranderde in dien van Israël. (Hij gedraagt zich heldhaftig jegens God,) met de bijgevoegde belofte: „ Omdat hij zich heldhaftig tegen „ God gedragen hadt, zou hij ook tegen menfchen ,, de overhand hebben." Nu was Jakob vol moed, en hij noemde den naam dier plaats Pni'èl, [Gods aangezicht.'] Hij hadt God, van nabij, gezien, en het leven behouden! Zoo drukte hij zich uit, evenwel ging hij, van dien tijd af, kreupel, aan de édne zijde. Eene reden ,. waarom de Israëli'ien , zedert, de groote pees aan de heupknok der beesten niet eten, omdat  ïoj! Bijbel-ge•fchiedenis dat de holte der heupknop van Jakob , ter plaatze van die pees, gekwetst was (*). Deze gebeurenis is,, daarom, te aanmerklijker, omdat wij, na dien tijd, eene geheele verandering, in Jakobs karakter en gedrag, ontwaar worden. Zoodat dit het oogmerk derzelver ichijnt geweest te zijn, om Jakob te verootmoedigen, en tevens, tot meer vertrouwen, op de Gods Voorzienigheid, op te leiden. Wij vinden, vervolgends, geene listen meer, door hem, in 't werk gefield. Hij is veel openhartiger, en koener. Ook maakt een Hebreeuwsch Dichter, van dit voorval, gewag, en onderricht ons nader, hoe Jakob de gunst der Godheid , voor zich, verwierf, en, door gebeden en fmekingen , en door eene geheele verandering van zijn gedrag. Dus fpreekt hij van Jakob (f): Hij hieldt, in moeders fchoot, zijn'broeder bij de hiel, En worftelde met God, in zijn' volwasfen jaaren; Met d'Engel kampte hij, en hadt ook d'overhand , Met traanen en gefmeek. §. 30. Ontmoeting van Esau en Jakob — Verzoening dezer beide broederen — Jakob komt in Kanaan , koopt een Jluk lands bij Sichem, alwaar hij zich neder/laat. Kort na de bovengemelde ontmoeting, zag Jakob Esau naderen , aan het hoofd van 400 mannen; terltond , maakte bij deze voorzichtige fchikking, dat O Oh. XXXII. (t) Hof. XII. 4. 5-  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 109 dat hij zijne beide vrouwen, en dienstmaagden, elke met haare kinderen, afzonderlijk, verdeelde, de dienstmaagden met haare kinderen vooraan, vervolgends LeS met haare kinderen, cn, eindelijk, zijne geliefde Rachel, met haaren zoon Josef, ten einde , in geval van geweld, deze laatden, misfchien, nog gelegenheid zouden hebben, om te ontkomen. Vervolgends ging hij zijnen broeder te gemoet, en bewees hem, op de Oostcrfche wijze, zijnen eerbied. Esau, wel oplopend en forsch, maar tevens te los van aart, om, op den duur, haatdragend te wezen, zag, naauwlijks, zijnen broeder Jakob, of hij viel hem om den hals, en beiden weenden zij broedertraanen, na een afzijn van 21 jaaren. En nu wetijverden de verzoende broeders, om fhïjd , in vriendfehaps-betuigingen. Jakob drong Esau het gefchenk op, dat hij, voor hem, en zijne manfehap, gefchikt hadt. Esau boodt, daartegen, zijnen broeder aan, om hem te verzeilen, en op reize te befchermen. Welk aanbod Jakob , echter, den korzelen aart van Esau kennende, en, misfchien , vreezende, dat het geringde voorval aanleiding zou kunnen geven, tot doornis van de verzoening, beleefdelijk, aflloeg, tot reden gevende, dat hij, met vrouwen, en kinderen, en zoo veel vee, llechts langzaam, cn met kleine dagreizen, zijnen weg kon vervolgen. En hier op keerde Esau, met zijne manfehap, na Se'ir terug. Jakob vervolgde zijnen togt, op Sukkoth, eene plaats, waar, even als te Pniël, naderhand, eene ftad gedicht is , doch, welke plaats dezen naam Sukkoth (hutten,) bekwam, omdat Jakob , hier, eeni-  Ho , BijbeUgefchiedenis eenigen tijd uitrustende, voor zich zeiven een huis, en voor zijn vee liutten, oprichtte. .Eindelijk, kwam hij, na 21 jaaren, uit PaddanAram, over den Jordaan , Weder in Kanaan, en behouden te Sichem, alwaar, bij het Terpentijnbosch More, Abraham ook voor dezen, eenen geruimen tijd, zijn verblijf hadt gehad. Jakob kocht hier een (luk lands in eigendom, van HeMor,- den Vorst der (iad, voor honderd (lukken zilver, van een bepaald gewigt, welke men Kezita noemde. Hier richtte hij ook, ten bewijze van zijne dankbaarheid aan God, eenen altaar op, met het opfchrift : de Almagtige is de God van Israël (*). -— Omtrent dit (luk lands, zeggen ons zekere overleveringen der Jooden, dat Jakob ge* noodzaakt geweest is, deszelfs bezitting, met kracht Van wapenen, te handhaven, tegen de Amoriten óf Kanadniten, en zeker is het, dat JaKób, voor zijn overlijden, aan zijnen zoon Josef, voor uit, boven zijne broederen , ten deele fchonk , dat ftuk lands, het welk hij, gelijk hij zich uitdrukt (f), ,, met zijn zwaard en boog, aan de'A?noriten, ont„ nomen hadt." §. 31. Dina, Jakobs dochter, door Sichem, ont* ëerd — Wraak daar over geoefend, door haare broederen, Simeön en Levi. Jakob was, thans vader, van elf zoonen, en ééne dochter, bij zijne twee vrouwen , Leü en Ra. (*) Gen. XXXIII. (f) Gen. XLVIII. 22.  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 111 Rachel , en derzelvcr dienstmaagden , gcduurende zijn verblijf in Mefopotami'ê, verwekt. • Bij LeS hadt hij zes zoonen, Ruben, zijnen eerstgeborenen, Simeön, Levi, Juda, Issaschar, en Zebulon, en éénc dochter, Dina genaamd. Bij Bilha, de dienstmaagd, offlavin van Rachel, hadt hij twee zoonen, Dan en Nafthali; bij Zilpa , Leü 's flavin , insgelijks, tweê zoonen , Gad en Aser. En, eindelijk, bij. zijne ge¬ liefde Rachel, éénen zoon, Josef (*). Terwijl Jakob bij Sichem gelegerd was , kreeg Dina, zijne dochter, begeerte, om, met de jonge dochteren van dit land, kennis te maken; bij zoodanige gelegenheid, zag haar Sichem, de zoon van Hemor , den Landvorst, en beroofde haar, met geweld, van haare eerev Evenwel, hij hadt liefde voor haar opgevat, en Helde aan zijnen vader voor, om* hAar voor hem ten huwelijk te nemen. Jakob vernam de treurige tijding, van zijner dochter ongeluk, met hartlijke aandoening, doch, zweeg, uit voorzigtigheid, tot hij zijne zoonen, "die, met hunne kudden, hier en ginds, van het hoofdleger, af waren, ontboden, en met hun ge- gcraadplcegd zou hebben. Dezen, het geval vernomen hebbende, waren, deswegens, zeer gevoelig en toornig, en oordeelden, dat deze onbezon- ne daad niet ongewroken kon blijven. De twee eigene broeders van Dina, Simeön en Levi, waren, boven alle de anderen, op wraak, voor de beledigde eere van haare zuster, bedacht. — En, ter (*; Gen. XXX. euz. XXXV. 22-2Ö.  X12 Bijbel-gefckiedenh ter volvoering van hun opzet, boodt zich, dra, de gelegenheid aan. Hemor , de Landvorst, overgehaald door de gebeden van zijnen zoon, deedt aan Jakob , en zijne zoonen, het voordel, om famen een naauw verbond aan te gaan , en zich, onderling, door wederzijdfcbe huwelijken , te verbroederen ; op dit voordel, maakten de zoons van JaKob eene bedenking, die, als 't ware, door den godsdienst, aan de hand werdt gegeven , maar die de fnoodde en verfoeilijkde wraakzucht moest bewimpelen. ■ O ware dit het eenigde geval, dat het menschdom den godsdienst, tot een voorwendzel van euveldaaden, misbruikt hadt! — Zij zeiden, dat zij hunne zuster , Dina , aan eenen onbefnedcn Heiden, niet ten huwelijk konden geven, maar, »dat zij in Hemors voordel indemden, indien .die van Sichem konden befluiten, de befnijdenis, even als zij, aan te nemen. Dit lieten Hemor, en Sichem, zich welgevallen , zij dachten aan geen verraad, en de liefde hadt het hart van den jongeling vermecsterd. Hunne burgers, dan, bij een geroepen hebbende, drongen zij, op deze verbroedering, aan, met alle de redenen, welke het voordeel, dat de Burgerdaat in 't gemeen, daar uit te wachten zou hebben, aantoonden. De daatkunde geboodt hen, van de waare reden, de liefde van Sichem jegens Dina, de dochter van Jakob , te zwijgen; genoeg, wanneer de burgers, door de klanken van het algemeen belang, tot het doel der daatkunde, werden overgehaald. De ingezetenen van Sichem lieten zich overreden, en namen de befnijdenis aan; doch, op den der-  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 113 derden dag, als de wonden op het pijnlijkst waren, overvielen Simeön en Levi, de eigene broeders van Dina , verzeld van hunne gewapende herders en bedienden, de ongelukkige ingezetenen, cn offerden alle mansperfonen, met eene verfchriklijke woede, aan hunne wraak, over de beledigde eere van hunne zuster, op. Vervolgends, plunderden zij, bijgedaan door hunne overige broederen, alles, wat zij vonden, en voerden de vrouwen en kinderen, der rampzalig bedrogen burgeren, in ilavernij weg. — Hemor , de landvorst, en Sichem , zijn zoon, waren onder de eerften, die, door hun wraakzwaard, omkwamen. De Aardsvader Jakob gevoelde, met zijn zacht, en voor de menschlievendheid geftemd, hart, al het gruwelijke en verfoeilijke van dezen moord, cn de fchroomlijke gevolgen, welke dezelve kon hebben , door de omliggende volksftammen, tegen hem, in het harnas te jaagen, maar, als hij er zijne zoonen over onderhieldt, gaven zij hem koel ten antwoord, dat zij niet ftrafloos kimden dulden, dat men hunne zuster, als eene hoer, behandeld hadt (*). Echter, heeft de godvruchtige Jakob, zelfs nog op zijn fterfbed, deze tomeloze wraak van Simeön en Levi verfoeid, wanneer hij hen, even daarom, voorbijging, ten opzicht van de voor* rechten van de eerstgeboorte. Dezen waren toen zijne woorden (f): Simeön en Levi zijn broeders; Met wreedheid vierden zij hunne bruiloft. (*) Gen. XXXIV. M'j' (t) Gen. XLIX. 5-7. H  ji4 Bijbel-gef:hiedenis Mijne ziele (temde niet in hunnen aanflag! Mijn edel hart hadt geen deel in hunne vergadering! Want, in hunnen toorn, floegen zij mannen dood; In hunnen moedwil velden zij prinfen. Vervloekt zij hun toorn, die ouverbidlijk, Hunne grimmigheid, die woedende is! Ik zal hen verdeelen in Jakob, Verfpreiden in Israël! %. 32. Jakob trekt, zuidwaards, na Bethel, alwaar God hem, op nieuw, zegent — Hij verreist van Bethel — Rachel fierft, in het kraambed van Benjamin — Jakob komt bij zijnen vader Isaük — Isaüks dood — Eenige berichten van Esau. In de bekommering, in welke Jakob zich bevondt, nopens de gevolgen van het geweld, door zijne zoonen gepleegd, werdt hij, door eene Godfpraak, bemoedigd, die hem opwekte, om, zuidwaards , na Bethel te trekken , en daar, ter eere van God, die hem, op zijne vlucht, aldaar, ver* fchenen was, eenen altaar op te richten. De voorzichtigheid zelve geboodt dit aan Jakob, ten einde dus zijnen vader Isaük nader te komen, en zich, des noods, met deszelfs hoofdleger, te verëenigen. Voorüf, echter, wilde hij zijn huisgezin, en onderhoorigen, zuiveren, van alle bijgeloof, het welk zich, reeds, onder hen gevestigd hadt; alle hunne afgoden, hunne tooverringen, en andere bijgeloovige voorwerpen, die zij, misfchien, uit Mefopotamïè, medegebracht, of, van de Kanadniten, overgenomen hadden, bracht hij, zorgvuldig bij één, en  Derde Tijdperk. Jaar 5009—2509. J15 en begroef ze , onder eenen Terpentijnboom, bij Si' chem. Vervolgends, aanvaardde hij, veilig, den togt, terwijl den omgelegen Volksftammen de fchrik om het hart gellagen wassen kwam te Be* the/, alwaar hij een' altaar (lichtte, en een heiligdom wijdde, noemende de plaats daarom, ter bevestiging, van het geen hij, reeds voorheen, gedaan hadt, Bethel, (Gods huis.) Hier, te Bethel, vernieuwde de Godheid, bij deze gelegenheid, aan Jakob, zijne beloften en zege* ningen, bevestigende tevens zijne naamsverandering , van Jakob , in Isracl , zoodat Jakob , geheel gemoedigd, een gewijd gedenkteken van Heen oprichtte, ter gedachtenis, dat God zich, dus gun(lig, aan hem geopenbaard hadt. Te Bethel vondt bij hem, daar gaf hij ons beloften, Hij , God Jehova, hij, der legermagten God, Hij, wiens gedenknaam is, Jehova, 't Opperwezen. Dus zingt een laater Hebreeuwsch Dichter (*). Kort hier op, zette Jakob den togt, van Bethel, verder zuidwaards , voort. Op deze reize , niet verre van Efrath, of Bethlehem, trof hem een treurige ramp; zijne geliefde Rachel beviel van eenen Zoon, maar de geboorte van dien Zoon kost* te der moeder het leven. Jakob begroef haar, op den weg na Bethlehem, en richtte, op haar graf, een gedenkteken op, het welk, nog lang daar na, in wezen is gebleven. De zoon, dien zij ter wereld bracht, noemde Jakob Benjamin ; hij \vas- de (*) Hof. XII. 5, 6. H 2  116 Bijbel-gefchiedenis de jongde der XII. zoonen van dezen Aards vader, welke, als hoofden der XII ftammen, van het volk der Israëliten; met den naam van de XII Patriarchen, of Aardsvaders, bekend liaan. Nog trof den zachten Jakob , op deze zelfde reize, eene zielefmart, die hem griefde. Zijn oudfte zoon , Ruben , door dartelen lust gedreven, befliep Bilha, eene van Jakobs bijwijven; en deze fchenddaad bleef voor den Vader niet verborgen. Hoe zeer zij hem griefde, blijkt, uit zijne laatfte woorden, op zijn fterfbed, waarbij hij aan Ruben, even hierom, de voorrechten der eerstgeboorte ontzegt (*): Ruben! gij, mijn eerstgeboren! Mijne Merkte! eerfteling mijner mannekracht! Uitmuntendfte in waardigheid! Uitmuntendfte in vermogen! Bruifchende, als een Hortende ftroom, Bleeft gij de uitmuntendfte niet! Gij hebt het bed van uwen vader beklommen, Daar zijt gij ontheiligd! Mijn bed heeft hij beklommen! Eindelijk, kwam Jakob bij Isaük, zijnen vader, te Mamre , bij Kiriath-Arba, of Hehron, in het zuiderdeel van Kanaan, alwaar Isaük , gelijk Abraham voor dezen, zijn hoofdleger, langen tijd, hadt gehad. Jakob vondt zijnen vader, oud en afgeleefd; gelijk Isaük, dan ook, eerlang, den tol der natuur betaalde, en tot zijne voorvaderen verzameld werdt, in den ouderdom van 180 jaaren, oud (*) Gen. XLIX. 3, 4.  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 117 oud en verzadigd van leven. Dit was het jaar 22Ü9 na de Schepping der wereld, en 562, na den Zondvloed. IsaSks beide zoonen, Esau en Jakob, bewezen hunnen vader den laatften pligt, en begroeven hem (*). De beide broeders waren nu verzoend, doch , dewijl zij, elk, te groote bezittingen van vee, van herders, en lijfeigenen, hadden, om bij eikanderen, in Kanaan, te woonen, begaf Esau zich, met der woon, na het land Seïr, ten zuiden van Kanaan, alwaar hij zich, door huwelijk, met de Horiten, oude bewoners des lands, verzwagerde, en zijne nakomelingfchap dra zoo talrijk en magtig is geworden, dat zij het land in bezit namen, en het, naar Esau, die ook Edom heette, het land Edom noemden (f). 5- 33' Vervolg van Jakobs gefchiedenis — Wonderbare lotgevallen van zijnen zoon Josef — Deszelfs droomen — Josef wordt, van zijne broederen, voor flaaf, verkocht, en na Egypte gevoerd. Laat ons de gefchiedenis van Jakob vervolgen. Hij bleef zijn verblijf, in Kanaan, houden, zijnde als een groote Emir, of Herders vorst, aan te merken, terwijl zijne zoonen, met hunne kudden, elk, als zoo veele Vorften, door het land omtrokken, waar zij gelegenheid voor zich en voor hun vee vonden. Onder alle de zoonen van Jakob, was Josef, de oudfte zoon van Rachel, de lieveling van den vader. (*) Gen. XXXV. (f) Gen. XXXVI. H 3  nS Bijbel-gefchiedenh der. Niet alleen, dat zijne moeder, bij uitftek, de beminde vrouw van Jakob was geweest, maar, de jongeling maakte zich, door zijn befcheiden en lieftalig gedrag, der vaderlijke genegenheid waardig. Hij was nu 17 jaaren oud, en, door zijnen vader geplaatst, bij de zoonen van zijne bijwijven, om alles, wat tot de fchaapvokkerij behoorde, van hen te leeren. Getrouw verkleefd aan de bcginzels van godsvrucht en deugd, kon Josef hunne ruwe zeden niet verdragen, en klaagde daar over, herhaalde keeren, bij zijnen vader. Dit, en des vaders bijzondere liefde jegens hem, gelijk hij hem dan ook een prachtig kleed liet maken, outftak de afgünst van Josefs broederen tegen hem , welke nog vermeerderde, door twee zeldzame droomen, welke Josef, kort op elkander, hadt, en die hem eere en waardigheid , boven zijne broederen, en zelfs boven zijnen vader en deszelfs vrouw LeS, fcheenen aan te kondigen. In zijne gulle onnozelheid hadt Josef hun deze beide droomen verhaald. De eerfle kwam hier op uit: Hij verbeeldde zich, met zijne broederen, in het veld, in den oogst bezig te zijn, en fchooven van het graan te binden; zijn fchoof richtte zich om hoog, en de fchooven zijner broederen naderden, en wierpen zich voor zijnen fchoof, als met eerbied, ter aarde. In den anderen droom, kwam het hem voor, dat de zon, de maan, en elf ftarren, hem eerbiedige hulde bewezen, en zich, voor hem, ter aarde, wierpen, Over deze droomen waren zijne broeders gramftorig: ,, Denkt gij ééns Koning over ons te zul„ len wezen? Denkt gij over ons te zullen heer„ fchen ?" duwden zij bits den jongeling toe, De  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 119 De laatde droom diet zelfs vader Jacob , en hij wilde niet, dat de jongeling gedachten zou koesteren, als of zijn vader, en moeder, niet min dan zijne broeders, zich voor hem zouden vernederen. Evenwel hieldt de oude man deze zaak, die hem bedenklijk voorkwam, omdat de beide droomen zoo naauwe betrekking op eikanderen hadden, zorgvuldig, in zijn geheugen. Kort daarna, als Jakobs zoonen, heel bij Sichem, hun leger hadden, en Jakob bezorgd was, of hun, in die, door hunnen gepleegden moord, beruchte,-plaats, ook cenig onheil mogt bejegenen, zondt hij Josef, om hem bericht van hunnen welftand te brengen. Toen Josef bij Sichem kwam, waren zij daar niet, zoodat hij onzeker omdwaalde, welken weg zij mogten genomen hebben, tot hem iemand ontmoette, welke hem berichten kon, dat zij, meer noordelijk, na Dothan, getrokken waren. Josef volgde hen na Dothan. Toen zij hem, die, ongelukkig, zijn prachtig kleed aanhadt, van verre zagen aankomen, ontftak hun haat tegen hem, door het gezicht van dat kleed, en het herdenken zijner droomen, en zij bcraadilaagden, om hunnen broeder te dooden, en dus zijne droomen te verijdelen. Zij zouden hun bloeddorftig opzet ook, werklijk, hebben uitgevoerd, indien niet Ruben het voordel gedaan hadt, om zich niet, met het broederlijk bloed, te bezoedelen, maar Josef veel liever, daar, in eenen waterkuil, of put, doch die thans droog was, te werpen, waar in hij toch zou moeten omkomen. Ruben deedt dit voordel, met oogmerk, om hem uit hunne handen te verlosfen, en tot zijnen vader weder te brengen, waarfchijnlijk, ten II 4 * ein-  120 Bijbel-gefchiedenis einde 's vaders gunst, door zijne euveldaad ver, beurd, weder te winnen. Rubens voordel algemeen goedgekeurd zijnde, trokken de broeders aan Josef zijn prachtig kleed Uit, en wierpen hem, vervolgcnds, in den waterput , ongevoelig voor het kermen, en de traanen van den jongeling. Bij het afwezen van Ruben , trok daar eene Karavane, of gezelfchap van hma'éUhfche cn Mididnitifche Kooplieden voorbij, die fpecerijën en andere kostbaarheden, uit Gilead na Egypte, voerden. Dit gezicht gaf aan Juda den inval, om Josef niet van het leven te berooven, maar, voor flaaf, aan deze vreemdelingen te verkopen, dan maakte men zich toch niet aan broedermoord fcbuldig! Op dezen yoorllag volgde het befluit, men haalde Josef uit den regenput, cn de broeders verkochten Josef, voor den prijs van 20 (lukken zilvers, aan deze Kooplieden, die hem met zich na Egypte voerden. Dus was Ruben in zijn voornemen te leur gefield. Hij kwam bij den put, mecnende, Josef daar uit te verlosfen , die, in zijn afwezen, verkocht en weggevoerd was, en vondt hem dus, tot zijne groote verbazing, niet in den put. Ondertusfchen maakten de fnoode broeders een overleg, hoe zij hunnen vader te vrede zouden (lellen. Zij (lachttcn eenen geitenhok, en Josefs rok in dat bloed gedoopt hebbende, zonden zij het bebloedde kleed aan hunnen vader, latende hem weten , dat zij dit kleed dus gevonden hadden, hij moest ééns zien, of het ook zijns zoons kleed was. De rampzalige oude man ontftelde op dit gezicht, cn  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 121 en befloot, niet zonder fcbijn, dat zijn geliefde Josef door eenig wild beest vcrfcheurd was. Troosteloos fcheurde hij zijne kleedcren, en trok een rouwgewaad aan, ja, hij weigerde alle vertroosting aan te nemen , maar, terwijl misfchien iömmige duistere denkbeelden hem, door het hoofd, zweefden, riep hij uit: Ik zal, door hartenleed, tot mijnen zoon, in het graf, nederdalen. Inmiddels bragten de Kooplieden Josef in Egypte , alwaar zij hem aan Potifar , eenen Hofbedienden van den Koning Farao , en overfte van 's Konings lijfwachten, verkochten. §. 34. Jüda's nakomelingen — Zijne hloedfchande met zijne fchoondochter Thamar. Voordat wij de verdere lotgevallen van Josef , in Egypte, vervolgen, zullen wij, hier, een verhaal inlasfchcn, waar uit ons het karakter van zijne broederen nog duidlijker zal worden, als zoo min naauw gezet, omtrent godsdienst en deugd, dat hun gedrag, omtrent, hunnen broeder Josef, ons niet vreemd , van hunnen imborst, kan voorkomen. Het geval, het welk, naar de tijd-orde, reeds plaats hadt, voor het verkopen van Josef, na Egypte, is het volgende. Gelijk wij boven reeds gezegd hebben, elk der zoonen van Jakob , was aan te merken, als een Emir, of Herdersvorst, hebbende zijne kudde en onderhoorigcn, terwijl vader Jakob , als'de GrootEmir, het hoofd was van het gantfche leger. . Juda, Jakobs vierde zoon, hadt dus ook zijn herdersleger, en hadt zich, met het zelve gelegerd, H 5 in  1:22 Bijbel-gefchiedenis in het zuidelijke gedeelte van Kanaan, bij Adutlam , alwaar hij vriendfchap maakte , met eenen Hira, en te gelijk, de dochter van eenen Kanaiiniet, Sua' genoemd, ten huwlijk nam, welke hem drie zoonen ter wereld bracht. Toen de oudfte dezer drie zoonen tot manlijke jaaren was gekomen, gaf Juda hem eene vrouw, Thamar. Maar Er, deze was de naam van Juda's eerstgeborenen , niet deugdzaam zijnde, deedt God hem, vroeg, en zonder kinderen, fterven. Reeds ten dien tijde, was het zoogenaamde Leviraats-huwlijk, (dat is, wanneer iemand kwam te overlijden, zonder kinderen, was zijn broeder verpligt, de weduwe te trouwen , en het kind, het welk uit dat huwlijk geboren werdt, moest erkend worden , als het kind en de erfgenaam van den overleden oudften broeder,) onder de zeden dezer volken, in zwang. Juda geboodt, dan, zijnen tweeden zoon, Onan , zijns broeders weduwe, Thamar, ten dien einde, te trouwen, maar deze, dit huwelijk tegen zijnen zin aangaande, deedt, lhood, het zijne, om hetzelve onvruchtbaar te doen wezen. Alle onkuischbeid is eene groote zonde tegen God, cn veroorzaakt, vroeg of laat, een bederf van de gezondheid. God deedt dan ook Onan , ten blijke van zijn mishagen, vroeg fterven. Nu ftelde Juda Thamar te vrede, dat zijn derde zoon Sela haar man zou worden , zoodra hij den behoorlijken ouderdom zou bereikt hebben, maar, toen die tijd gekomen was, haastte hij zich niet, om zijne belofte te volbrengen, uit vreeze, dat hij ook dezen zoon , vroegtijdig, verliezen mogt.  Derde Tijdperk. Jaar 2009-2509. 123 mogt. Intusfchen, overleedt Juda's huisvrouw. — Toen de rouwtijd verlopen was, begaf Juda zich, op zekeren tijd, na Tmna, om zijne fchapen te fcheeren, bij welke gelegenheden, vreugdebedrijven, en maaltijden, gehouden werden. Thamar, welke begreep, dat zij misleid en opgehouden werdt, oordeelde , van deze gelegenheid .gebruik te moeten maken , kleedde zich , als ware zij eene openbare hoere , en zat dus bij de poort van Enaim, het welk in Juda's weg lag. Juda, haar ziende, en niet kennende, vergat zijne deugd zoo ver, dat hij haar tot zijnen wil bracht, en haar, tot onderpand, van den loon, haar toegezegd, zijnen Haf en zegel, dat hij , naar de gewoonte der Oosterlingen, aan een' fnoer, om den hals hadt hangen, overliet. Waarna zij zich naa huis begaf, zoodat Juda's vriend Hira , door hem, met den bedongen loon, zijnde een geitenbokjen, gezonden, om zijn pand te losfen, haar vruchteloos zocht, en niet vondt. Omtrent drie maanden daarna, kreeg Juda bericht , dat zijne Schoondochter, Thamar , zich zwanger be vondt, door hoererij waar op hij bevel gaf, haar te recht te Hellen, en als eene overfpcclfler , te Hcenigen , en het lijk te verbranden. Te weten, deze Herders waren, gelijk wij, in de gefchiedenis van Abraham en Isaük, gezien hebben, aan te merken, als onafhanglijke Vorflen. — Thamar bracht, in deze omHandigheden, Juda's Haf en zegel te voorfchijn, en overtuigde hem dus, daadlijk, van zijne onbillijke en onbetaamlijke handelwijze , met haar gehouden , waarop Juda haar onfchuldig verklaarde. Zij beviel, vervolgcnds , van twee kinderen , t'eencr  124 Bijbel-gefchiedenis t'eener dragt, Perez en Tzerah, die, in den itam van Juda, hoofden van gedachten geworden zijn; gelijk, dan ook, Jesus uit Perez is afgeftamd (*). Uit het bovengaande verhaal, kan men afleiden, hoe zeer de zeden van Josefs broederen verbasterd waren. S' 35' Josef in Egypte — Zijne zeldzame kuisheid — Hij wordt in de gevangenis geworpen — Legt de droomen van twee Staatsgevangenen uit, welke uitlegging, door de uitkomst, bewaarheid wordt. Wij keeren tot de gefchiedenis van Josef terug — Deze godvruchtige jongeling was een flaaf in het huis van Potifar, overfte van 's Konings lijfwachten, en uitvoerer van de ftrafgerichten, zoodat de openbare gevangenis aan zijn huis was (f); doch, in zijne dienstbaarheid , behicldt Josef zijne edele, vrijë, ziel, en behaagde, door zijne godsvrucht en deugd, aan God en menfchen. — Zijn heer en meester Potifar kreeg, haast, zoodanige genegenheid voor hem, dat hij, in perfoon, van hem wilde opgepast wezen, ja, hij vertrouwde hem het beltuur van zijn huis en goederen toe, welk beftuur Josef, zoo gefchikt, waarnam, dat alles, blijkbaar, door God gezegend werdt. Josef was een jongeling van een fchoon gelaad, en bevallige houding; de vrouw van zijnen Heer floeg een dartel oog op hem, en eene onkuifche vlam qnt,- (*) Gen. XXXVIII. Matth. I. 3. (t) Gen. XL. 3.  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 125 ontftak in haaren boezem. Vruchteloos, poogde zij den edelen en kuifchen jongeling, tot eene oneerbare daad,' te verleiden. „ Zou ik zoo fnood ,, ondankbaar zijn, tegen eenen goeden meester? en, „ daarbij nog, mij tegen God bezondigen?" was de nadruklijke reden, die hij de verleiditer te gemoet voerde. Op zekeren dag hadt de jongeling iet te verrichten, in het vrouwenvertrek, waar zij , naar de Oosterfche gewoonte, haar afgezonderd verblijf hadt; zij bevondt zich alleen, en j van de gelegenheid zich bedienende, vatte zij hem, bij zijn bovenkleed, en zocht hem, als tegen wil en dank, te noodzaken, om haare begeerte te voldoen; maar, hij liet zijn bovenkleed in haare hand, en ontvluchtte. Nu verkeerde haare liefde in haat en wraak, zij riep de huisbedienden te hulp, en befchuldigde den Hebrecuwfchen Haaf, dat hij haar haare eere hadt willen ontrooven, en haar verkrachten, zo zij zich, door haar roepen, niet beveiligd hadt. Dezelfde bcfchuldiging bracht zij, bij haaren man, in, cn Josefs kleed moest het blijkbewijs en getuigenis van haare befchuldiging wezen. Op zoodanige onderneming, hadt men, in de daad, van eenen jaloerfchen Oosterling te wachten, dat hij den jongeling, terlfond, met de dood, zou hebben geftraft, maar Potifar vergenoegde zich, misfchien te zeer overtuigd van de deugd van Josef, dan dat hij de befchuldiging tegen hem, ten vollen, geloof wilde geven, met hem in de gevangenis te laten zetten, daar de Itaatsmisdaadigers geplaatst werden. Zie daar Josef in de gevangenis! de deugd en onfchuld in boejen! Maar, hoe het ook ga in de we-  Bijbel-gefchiedenis wereld , de deugdzame wordt, door God , nooit verlaten. In de gevangenis zelve, verwierf Josef1 de gunst van den opziener des kerkers, zoodat deze hem gebruikte, om, in de gevangenis, alles te befchikken, en waar te nemen, en alles gelukte aan Josef , door Gods goede Voorzienigheid over hem (*). Daarenboven, God hadt hooger bedoelingen, met dezen deugdzamen jongeling. De Hebreeuwfche Dichter merkt dit op, in de volgende woorden (f) s God riep den honger Eéns in het land, Zoodat het voedzel Allen ontbrak; Toen zondt hij Josef, Tot hun behoef; Dien zij verkochten, In (lavernij. Boeien beknelden, Wreed, zijnen voet; IJzeren banden Sioten zijn lijf. Tot Gods belofte Hem werdt vervuld, 't Woord van Jehova Hem hadt beproefd. Nu zondt de Koning, Deedt hem ontdaan, d'Heerfcher der volken Liet hem nu los; Maakt' (*) Gen. XXXIX. (t) P/alm CV. id-22,  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 127 Maakt' hem beftuurer Van zijn paleis, Maakt' hem bewindsman Van al zijn goed: Om zijne Vorlten, Met Oppermagt, Nu te beheerfchen, En, met zijn raad , d'Oudften te ftuuren; De aanleiding, tot deze gelukkige omwending, voor Josef, was de volgende. Eenigcn tijd, nadat Josef in den kerker was geworpen, werden, in denzelven, wegens zekere ltaats-misdaad, ook geplaatst, twee hofbedienden van den Koning, de mondfehenker, en de hofbakker: een vol jaar zaten zij gevangen, terwijl Josef hen oppaste. Op zekeren tijd, droomden zij, beiden, in dcuzclfden nacht, eenen merkwaardigen droom, zoodat Josef hen, 's morgens, zwaarmoedig vondt. Op Josefs vraag, zeiden zij hem de reden , te weten, dat zij , elk , eenen droom hadden gedroomd, en dat zij niemand, hier, hadden, ervaren in de kunst, van droomen uit te leggen, welke kunst, hoe bedrieglijk ook, thans reeds, in Egypte, in achting was. Josef wilde, dat zij hem hunne droomen zouden verhalen, hun onder 't oog brengende, dat de uitlegging derzelven , indien zij iet betekenden, ook door God moést ontdekt worden. De Koninglijke fchenker verhaalde daar op zijnen droom. „ Hij hadt eenen wijnftok, met drie ranken , voor zich gezien , die uitbotte , bloesfem droeg, en trosfen, met rijpe druiven, voortbracht. Hij  11?> Bijbel-gefchiedenis Hij zelve hadt Farao's beker in de hand, nata van de druiven, mengde derzelver fap, met water, in Farao's beker , en gaf den beker in Farao's hand." Josef verklaarde hem, terlfond, dezen droom: „ Na drie dagen zou Farao zijn hoofd verheffen, hem, in zijne waardigheid, herttellen, en hij zou zijn ambt, als te vooren, waarnemen." Tevens , verzocht Josef hem , om, wanneer dit gebeurde, aan hem te willen denken, en hem zijne vrijheid te bezorgen, alzoo hij, diefswijze, uit zijn land, als flaaf, weggevoerd, en, geheel onfchuldig, hier,- in de' gevangenis geraakt was. De Opperhofbakker, aangemoedigd, doordegunftige uitlegging van den droom, van zijnen medegevangenen , verhaalde nu ook zijnen droom aan Josef. „ Hij hadt zich, in zijnen droom, verbeeld, drie korven, met allerhande fpijzen, bakkerswerk, voor 's Konings tafel, op het hoofd te dragen; en de vogels kwamen, en aten die, uit den korf boven zijn hoofd." Josef, zonder de zaak eenigzins te bewimpelen, voorfpelde hem, rond uit, dat Farao , insgelijks, binnen drie dagen, zijn hoofd zou verheffen, doch, in eenen geheel anderen zin, want, hij zou hem, aan een hout, laten ophangen, tot een prooi der roofvogelen. De vervulling volgde op haaren tijd; op den derden dag, was het Farao's verjaardag, op denzelven verhief de Vorst, werklijk, het hoofd, van de beide ftaatsgevangenen, doch, gelijk Josef voorzegd hadt, de Opperfchenker werdt in zijn ambt herfteld, maar de hofbakker opgehangen. — Doch, de eertte gedacht niet aan Josef , maar vergat hem. Eene treffende trek van den aart van veele menfchen ,  Derde Tijdperk. Jaar 2009—12509. 129 fclien, die, in den voorfpoed, vergeten, dankbaar te zijn, voor ontvangen wcldaaden (*)! §. 36".. Zeldzame droomen van Farao — door Josef uitgelegd — Hij wordt, tot het hoogfleplaatsbewind , verheven. Was Josef van menfchen verlaten, de Godheid waakte over hem. Na verloop van twee volle jaaren, welke Josef, alleen op God vertrouwende, met geduld en lijdzaamheid, nog in den kerker, doorbracht, droomde de Koning van Egypte, in éénen nacht, twee droomen, die hem gewigtig toefcheenen, en welke zijne droom-uitleggers, noch iemand der Egyptifche geleerden, hem niet konden verklaren. De Vorst droomde, dat hij bij den Nyl ftondt, den landftroom van Egypte. Hij zag, uit den Nyl, zeven koejen opkomen, die er fchoon gedaan, en vet, uitzagen, en, in het lage land, gingen weiden. Na dezen, kwamen er zeven andere koejen, uit den Nyl, op, die er, ongedaan, en mager, uitzagen, dezen ftelden zich, naast die eerfte koejen , aan den oever der rivier. Vervolgends, aten deze ongedaane, en magere, koejen die zeven fchoongedaane, en vette, koejen op. Nu ontwaakte Farao. Weder ingeflapen zijnde, droomde hij andermaal. Nu zag hij zeven zwaare en volle airen, uit éénen halm, opfchicten. Na dezelven wiesfen er zeven dunne, en van den heeten oostenwind verzengde, ai- (*) Gen. XL. I  x 3 Josef, derhalven, wijs en godvruchtig, de verdere uitkomst van zijn lot, aan het beleid der Godlijke Voorzienigheid overgevende, volbracht den pligt, hem door den Oppervorst van Egypte aanbevolen, met getrouwheid. De volgende zeven jaaren waren, in de daad, jaaren van overvloed. Geduurende dezelven, bracht Josef al het overvloedige graan, door geheel Egypte, bij een, leggende hetzelve op, in koornfchuuren, ten dien einde, door hem, in alle lieden, gebouwd, om, in de toekomende jaaren van gebrek, daarvan gebruik te kunnen maken. Voor dat het eerfte jaar van misgewas, in het land, kwam, hadt Josef twee zoonen verwekt, bij zijne Egyptifche huisvrouw, Manasse en Efraïm, zoodat ook zijn huislijk geluk gevestigd werdt. Nadat de zeven jaaren van overvloed verlopen waren, namen, juist, volgends de voorzegging van Josef , de jaaren van onvruchtbaarheid en gebrek, eenen (*) Gen. XLVI. 34-  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 133 penen aanvang; niet alken in Egypte, maar ook, in alle de nabuurigc landen ; welras ontftondt er duurte, ja hongersnood: alleen hadt Egypte, waar veele inwoners het voorbeeld van Josef zullen gevolgd, en, in 't bijzonder, graan voor zich zullen opgelegd hebben , in het eerfte jaar , nog brood. Dit verteerd zijnde, en de onvruchtbaarheid voortduurende, ontiloot Josef de openbare koorenfehuuren, om, uit dezelven, graan voor geld af te leveren, niet alleen aan de Egyptenaren, maar ook aan de nabuurige volken, die, van alle kanten, zich, .om koorn te kopen, naa Egypte vervoegden (*), %. 37. Bij den aigemeenen hongersnood, komen Josefs broeders in Egypte, om koorn te koopen — Josef houdt zich vreemd jegens hen, begeert, dat zij hunnen jongflen broeder Benjamin medebrengen, en 'houdt Simeön, intusfehen, tot gijzelaar. Alzoo de hongersnood zich ook, in Kanaan, deedt voelen, en Jakob vernam, dat er, in Egypte, koorn voor geld te bekomen was, fpoorde hij zijne zoonen aan, om zich derwaards te begeven, en koorn aan te voeren. Zijne tien zoons ondernamen, daar op, de reize, met eenen aanzienlijken trein van ezelen cn lastbeesten, alleen Benjamin , de jongfte zoon, en eigen broeder van Josef, bleef bij den ouden vader, die voor hem bekommerd was , dat hem eenig onheil ontmoeten mogt. Tien omzwervende herders-vorften, of Emirs, in Egypr (*) Gen. XLI. I 3  134 Bijbel-gefchiedenis Egypte aankomende, met eenen aanzienlijken trein, baarden opmerking, men bracht hen bij den Opperbewindsman, Josef, zeiven, wien zij, op de Oosterfche wijze, hunne hulde bewezen, door zich voor hem neder te werpen. Dus werdt Josefs eerfte droom, zonder dat zij het wisten, door hen, reeds, vervuld. Josef kende zijne broederen, zoodra hij hen zag, en dacht ook, terftond, aan zijne droomen, maar zij, geene de minfte gedachten op Josef hebbende, 'konden hem niet kennen, die, en in geftalte, en in uitwendigen toeftand, zoo geheel veranderd was, Josef , zijne broeders willende beproeven , of hunne gezindheden, dooide jaaren en ervaring, verbeterd waren, hieldt zich vreemd, en, op zijne vraag: van waar zij kwamen? verftaan hebbende, dat zij uit Kanaan kwamen, omfpijze tekoopen, veinsde hij, hen voorverfpiedcrs te houden, die wilden in oogfchijn nemen, hoe zij best eenen inval in Egypte zouden kunnen doen, om eenen roof van daar te haaien. Gelijk de Egyptenaars , van zoodanige invallen van roofzuchtige, omzwervende, herdersftammen, fom- tijds , ondervinding hadden gehad. Hier op verklaarden zij hem, allen zoons te zijn van éénen vader, zijnde zij twaalf broeders geweest, van welken de jongde bij hunnen vader was, en de één, zeiden zij, is niet meer! bedoelende Josef zeiven. Dus wist nu Josef , dat zijn vader nog in leven, en zijn broeder Benjamin bij hem was. — Hij ging voort, met zich vreemd te houden, en drong zijn vermoeden, dat zij verfpieders waren, verder aan, verklarende, hen daar voor te zullen houden, ten zij zij hunnen jongden broeder met zich  Derde Tijdperk. Jaar 1009—2509. 135 zich brachten, zullende hij, intusfchen éénen van hen, in gijzeling, bij zich houden. De broeders zagen zich genoodzaakt, dezen voorflag aan te nemen; doch, hun geweten ontwaakte tevens, en zij brachten eikanderen onder het oog, in het Hebreeuwsch Inrekende, het welk zij meenden, van Josef niet verdaan te worden, dat zij dezen angst rechtvaardig ondervonden, dewijl zij den zielenangst van hunnen broeder zoo wreed verfmaad hadden, toen hij hen, om ontferming, fmeckte. Ruben deedt, zelfs, hun deswegens venvijtingen. Dit alles verdondt Josef , en het trof hem zoodanig, dat hij zijne tranen niet kon bedwingen, maar zich van hen af moest wenden. Hij betitelde zich dra, en gaf hun hun affcheid, Simeön tot gijzelaar nemende, en voor hunne oogen latende binden, opdat zij niet zouden twijfelen, of het hem ernst ware. Tevens, echter, gaf hij bevel, dat men hun koorn zou leveren, en hun geld weder in elks zak zou leggen , en boven dit alles , zoo veel, als zij op reize zouden nodig hebben. Dus aanvaardden zij hunne terugreize. Onder weg, in een nachtverblijf, die men in het Oosten Karavanfeerd's noemt, zijnde gebouwen , ten dienfte der reizigers gedicht, wilde één van hun zijnen zak openen, om er voeder uit te nemen, en vondt, tot zijne verbazing, zijn geld boven in den zak liggen. De broeders, dit vernemende, ontdclden, en wisten niet, wat dit te beduiden mogt hebben , en of hun ook, door den Grootvizier van Egypte, eenige drik gefpannen was, om hen voor I 4 roo-  I3Ö Bijbel-gefchiedenis roovcrs te doen doorgaan, en hen, als zoodanigen ? tc behandelen. Bij hunnen vader Jakob gekomen, gaven zij den ouden man bericht, van het geen hun, in Egypte, bij den Onderkoning, ontmoet was, en bijzonder, hoe hij , hen voor verfpieders aanziende, daar op hadt aangedrongen, dat zij hunnen jongiïen broeder aan hem zouden vertonen , ten blijke, dat zij waarheid hadden gefproken, hebbende hij hunnen broeder Simeön in gijzeling gehouden. Bij het ledigen van hunne zakken met graan, vonden zij, elk hun geld, in hunne zakken weder, gelijk één hunner, reeds, op reize, in zijnen zak, gevonden hadt. Dit ontftelde hen , ook was de oude man verfchrikt. Hij voorfpelde zich daar uit cenig onheil, en, terwijl duistere denkbeelden hem, door het hoofd, zweefden, of ook zijnen Benjamin iet euvels gebrouwen werdt, verklaarde hij, rond uit, dat hij dezen niet zou laten reizen, niettegenftaande Ruben, met al die drift, welke den Oosterling eigen is, aan zijnen vader het leven zijner beide kinderen te pand ftelde, indien hij Benjamin niet, behouden, t'huis bezorgde (*). (*) Gen. XUI, 5- 3§-  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 137 §, 38. Josefs broeders komen, andermaal, in Egypte — met Benjamin — Onthaal, hun, door Josef aangedaan — Josef neemt eene proeve van hunne gezindheid, omtrent Benjamin — Hij maakt zich aan zijne broederen bekend, en zendt hen, met gefchenken beladen, aan zijnen vader. Inmiddels, hieldt de onvruchtbaarheid aan, en de hongersnood bleef duuren. Dit noodzaakte Jakob , om zijne zoonen weder na Egypte te zenden. Juda zeide hem, uit naam van alle de broederen, dat zij de reize niet konden doen, zonder Benjamin , uit hoofde van deii ftrikten last des Onderkonings van Egypte, tevens ftelde hij zich zeiven borg, dat hij zijnen jonglten broeder veilig na huis zou geleiden; zoodat de oude man, ten laatlten, moest toegeven, en dulden, hoewel niet zonder de tederfte aandoening , dat ook zijn geliefde Benjamin de reize, met zijne broederen, deedt. Volgends zijn karakter, tevens, alle voorzichtigheid gebruikende, om hen aangenaam te maken, bij den Onderkoning; hun, ten dien einde, bevelende , dubbel geld mede te nemen, en zich van kostbare gefchenken te vérzien, om die den Staatsdienaar aan te bieden; voorts badt hij hun den zegen des Almagtigen toe, en berustte, voor zich zeiven, in zijn lot. De broeders gingen dus, met Benjamin, andermaal op reize, en maakten, in Egypte gekomen, hunne opwachting bij Josef , welke hen vriendelijk ontving, en last gaf, hen in zijn paleis in te leiden , dewijl zij dien middag bij hem de maaltijd I 5 zou-  ij 8 Bijbel-gefchiedenis zouden houden. De broeders ftonden over dit alles verbaasd, nog fteeds vreezende, dat hier eene flang onder het gras verfcholen lag, en, dat men hen zocht te overrompelen, en welligt, tot flaven te maken. Om eene blijk van hunne oprechtheid te geven, fpraken zij den huisbezorger van Josef aan , dat zij het geld, in hunne zakken wedergevonden, ook met zich hadden gebracht, behalven ander geld, om, opnieuw, koorn te kopen. Doch, deze Helde hen gerust, en ter meerder gerustllelling, bracht hij hunnen broeder Simeön bij hen, waarna hij, op de Oosteriche wijze, water, ter voetwasfching, bezorgde, en ook hunne ezelen voeder deedt geven. Zoodra Josef , van zijne ambtsbezigheden, t'huis kwam, bewezen zij hem hunnen eerbied. Hij vraagde hen, naar hunnen welftand, en den welftand van hunnen Vader ? bijzonder zijn' oog op Benjamin vestigende, en gevraagd hebbende, of deze nu hun jongde broeder was , fprak hij dien, nadruklijk, dus aan: „ God zij- u genadig, mijn „ zoon! " Met deze woorden, werdt zijn aandoenlijk gemoed vol, en' hij was genoodzaakt, zich in eene binnenkamer te begeven, om zich door tranen te ontlasten, waarna hij weder binnen tradt. De tafel aangericht zijnde, voor Josef, voor zijne broederen, en voor de Egyptenaren, elk bijzonder, namen de elf broeders, met verwondering, waar , dat zij, op bevel des Onderkonings, juist naar den rang van hunnen ouderdom, geplaatst; als ook, dat Benjamin, op eene onderfcheidende wij-  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 139 wijze, behandeld, werdt; alfchoon zij allen treflijk werden onthaald (*). Den volgenden dag, gingen de broeders op reize, hebbende Josef bevolen, hun zoo veel graan, als zij voeren konden, mede te geven, ook elks geld weder in zijn zak te leggen, maar bijzonder zijnen zilveren beker, dien hij, voor zich, over tafel, plagt te gebruiken, in den zak van Benjamin te fteken. Hij wilde, naamlijk, eene proeve nemen, van hunne gezindheid, jegens hunnen broeder Benjamin. Zij waren naauwlijks vertrokken, of hij beval zijnen huisbezorger, hen achter na te jagen, en hen over dien beker, als over een bedreven diefftal, aan te houden. Het gefchïedde. De broeders achterhaald, en over diental aangefproken wordende, waren overbodig, deunende op hunne zuivere bewustheid in dezen, om te verklaren, dat die geen van hun, bij wien de beker gevonden zou worden, vrij ter dood mogt gebragt worden. Welk een onderfcheid in taal en gedrag, naarmate het geweten den mensch veroordeelt of vrijlpreekt! Elk der broederen was, zonder eenige bedenking, gereed, zijne zakken te openen, en te laten doorzoeken. De Huisbezorger begon het onderzoek , met den oudften, en eindigde met den jongften, en de beker werdt, in Benjamins zak, gevonden. Nu waren de broeders een prooi van fchrik en vertwijfeling; zij fcheurden hunne klederen, en elk, zijn koorn weder, op zijnen ezel, geladen hebbende , keerden zij , gezamenlijk , (iad- waards. (*) Gen. XLI1I.  *4Q Bijhel-gefchiedenis waards. Zij wisten wel, dat Benjamin zoo oh*fchuldig was, aan diei'ftal, als zij, cn begrepen , dat dit een voorwendzel was, om, misfchien, ten minden, Benjamin, hier, tot Haaf of lijfeigenen te houden, maar, zij zullen hunnen broeder niet verlaten, er moge gebeuren, wat wille! Juda, die bij den Vader borg gellaan hadt, voor Benjamin , gedroeg zich , bij deze gelegenheid, met de koenlte ernsthaftigheid, en prijsvvaardigften ijver. Aan het hoofd der broederen, ftapt hij, naa het paleis van den Onderkoning, vindt dien nog daar, en doet, met zijne broeders, voor hem, eenen voetval. Josef verwijt hun den laagen diefllal. Juda antwoordt, met alle befcheidenhcid, en verflandig. „ Wat zullen wij," zegt hij, ,, tot mij„ nen Heer zeggen? Wat zullen wij fpreken? Hoe „ zullen wij ons ontfchuldigen ?" De befchuldiging was zoo fchijnbaar, dat men ze niet fcheen te kunnen loochenen, en tevens, waren de broeders , volkomen , verzekerd, van Benjamins onfchuld, maar voedden eenen argwaan, welke, meer en meer, verlferkt werdt, door de omftandigheden, dat men, Hechts, een voorwendzel tegen hen zocht. Bij eenen Oosterfchen willekeurigcn Onderkoning, viel, hier, dan niet veel, ter verdediging, te zeggen. Juda vervolgt: „ God heeft de misdaad „ uwer knechten ontdekt." Hij bedoelde niet den diefllal, daar Benjamin mede befchuldigd werdt, maar de misdaad, door hen, wel eer, aan hunnen broeder Josef gepleegd. Hij dacht, dat de Egyptifche bewindsman hem niet kon begrijpen, maar, voor God, deedt hij, thans, belijdenis, dewijl, bij menfchen, geen troost te voorzien was; terwijl deze  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 141 deze belijdenis , tevens , het voorkomen kon hebben , van eene erkentenis van de befchuldiging des Onderkonings. En nu befloot hij: „ wel nu, wij „ zijn mijns Heeren flaaven, zoo wij,- als hij, bij wien de beker gevonden is!" Dit aanbod werdt door Josef, als onrechtvaardig, voldrekt, afgellagen, zelfs met eene foort van verontwaardiging, de man, bij wien de beker gevonden was, zou, als de fchuldige, zijn lijfeigene zijn, maar zij overigen konden , onverhinderd , na hunnen vader trekken. Deze fchijnbare eerbied voor de wet en het recht verfpreidt eene draal van hoop, in het hart van Juda. In hem, denkt hij, die het recht eerbiedigt, klopt toch een gevoelig hart voor de menschlijkheid! Juda herneemt dan het woord, en houdt eene redenvoering, die, met alle natuurlijke eenvouwigheid, waare welfprekendheid in zich bevatte, en gefchikt was, om een hart te treffen en te overreeden. Hij droeg den Onderkoning eene eenvouwige herinnering voor, van het openhartig bericht, dat zij hem, te voren, gegeven hadden, en hoe hij gewild hadt, dat zij hunnen jongden broeder zouden medebrengen. Hij tekende de liefde van den grijzen Vader voor dezen zoon, de moeite, welke zij gehad hadden, om hem te bewegen, dat hij dien, ter voldoening van het bevel des Onderkonings, met hun liet reizen, des grijsaarts zorg, kommer, en angst, en hoe het hem het leven zou kosten, indien de jongde zoon niet weder, behouden, terug kwam, Hij verklaarde, borg voor hem gedaan te hebben, bij zijnen Vader, en badt, als eene gunst, dat hij, in deszelfs plaats, indien het zoo zijn moest, flaaf mogt  142 Bijbel-gefchiedenis mogt blijven, in dienst van den Onderkoning, dewijl hij toch den jammer , die zijnen Vader zou treffen, niet zou kunnen aanfchouwen (*)! Nu kon Josef, die, reeds te lang, zijne goedhartige natuur geweld hadt aangedaan, zich niet langer bedwingen. Ook was hij voldaan, over de proeve, die hij van zijne broederen genomen hadt. Hij geboodt dan, dat alle man buiten zou gaan, en men hem, met deze broederen, alleen, zou laten. Het gefchiedde, en nu berstte hij uit, in een luid geween, zoodat men het buiten de kamer hoorde, en maakte zich, met deze afgebroken woorden , aan zijne broederen bekend: „ Ik ben ,, Josef! leeft mijn vader nog?" Verbaasdheid, fchrik, en ontlMtenis, beklemden de broederen. Zij konden geen woord uitbrengen. osef vervolgde, na hen nader te hebben doen treden, en herhaalde, dat hij Josef was, hun broeder, dien zij, als flaaf, verkocht hadden, doch, dat hij hun dit vergaf, het beduur van God, in dit alles, opmerkende, die hem, tot behoud van hun leven, voor uit gezonden hadt. Daar waren nog vijf jaaren hongersnood te wachten. Zij zouden zich, naar hunnen Vader, haasten, hem zeggen, dat zijn Josef leefde, dat hij Heer van gantsch Egypte was; en dat zij zijnen vader moesten nodigen, om, met zijne gantfche have en bezittingen, zich, in Egypte, te komen nederflaan, alwaar het landfchap Gofin, tot weiden van vee gefchikt, ten zijnen diende was. Vervolgends viel hij zijnen broeder Benjamin wee- (*) Gin. XLIV.  Ik ben JOSEF! leeft mijn Vader neg ? Bladz.142.   Derde Tijdperk. Jaar 2009-2509. 143 weenende om den hals, die hem ook, weenende, aan den hals bleef hangen. Ook kuste hij alle zijne broeders met traanen. Aandoenlijk toneel! edele Josef! welke menfchenvriend zegent uwe gedachtenis niet! Nu kregen zijne broeders lucht, om met hem te fpreken. Farao's gantfche Hof, de Koning zelve, nam deel in deze zonderlinge en zoo treffende gebeurenis. De Vorst gaf bevel, dat de broeders na Kanaan zouden reizen , en hunnen Vader , met zijn gezin, zouden haaien. Josef gaf hun, op Farao's last, de nodige wagens en voertuigen, ten dien einde, mede, en liet hen, vervolgends, elk hunner met een eerekleed, maar Benjamin, met vijf eerekleeden, en 300 zilverltukken, befchonken hebbende, ook met rijke gefchenken, voor zijnen vader , beladen, de t'huisreize aanvaarden, na hen vermaand te hebben, om eikanderen, op den weg, niets te verwijten, of onrustig te maken. In Kanaan aangekomen, deelden zij den ouden Jakob , terftond , de heuglijke tijding mede , dat Josef leefde , en Heer over gantsch Egypte was. De grijze vader kon eene zoo onverwachte blijmare niet geloven, zoodat zijn hart dezelve koel ontving. Maar, toen zij hem alle bijzonderheden verhaalden, en hij den trein van wagens en rijtuigen zag, die Josef gezonden hadt , om hem af te halen, herleefde zijn geest. Nu opende de vreugde zijnen mond: „ Het is genoeg!" zeide hij, ,, mijn zoon ,, Josef leeft nog! Ik zal gaan, en hem zien, eer „ ik fterf (*)." S- 39. (*) Gen. XLV.  144 Bijbel-gefchiedenis %. 39. Jakob verhuist na Egypte , met zijn garïU fche gejlackt — Hij ontmoet daar zijnen zoon Josef , en wordt, door dezen, aan Farao voor gefield, die hem het landfchap Gofen fchenkt, om te bewonen. De blijde Aardsvader, verlangende, zijnen geliefden Josef te zien, en te omhelzen, begaf zich, zonder vertoef, op reize. Te Berfeba geko¬ men , deedt hij daar eene plegtige offerande, aan den God zijner vaderen, niet willende, eenen zoö gewigtigen togt ondernemen en voortzetten, zonder den zegen des Almagtigen gezocht te hebben. — In een nachtgezicht, openbaarde de Godheid zich Ook aan hem, en verzekerde hem van de Godlijke gunst en goedkeuring. God zou hem na Egypte verzeilen, en van daar terug brengen. En Josefs hand zou hem de oogen fluiten. De grenzen van Egypte genaderd zijnde, zondt Jakob zijnen zoon Juda voor uit, om aan Josef de tijding van zijne aankomst te brengen; terftdnd,liet Josef zijn rijtuig infpannen, en reedt zijnen vader te gemoet. Hij ontmoette hem in Gofen; daar vielen de liefderijkfte vader en godvruchtigfte zoon, eikanderen, na een zoo lang en treurig afwezen, om den hals, en bleven, weenend, eikanderen om den hals hangen. „ Nu zal ik gerust fterven," riep vader Jakob uit, ,, nu ik u gezien heb, en weet, „ dat gij nog leeft (*)." Dus kwam Jakob , met zijn huisgezin in Egypte. Zijn gantfche gedacht beftondt, in 70 of 75 perfo- nen, (*) Gen. XL VI.  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 145 fcen, indien men de kinderen en kleinkinderen van Josef mederekent (*); doch, wanneer men zijne bedienden, herders, lijf-eigenen, en onderhoorigen, hier bij wil tellen , gelijk, in de daad, gefchieden moet, zal zijn herdersleger eenige duizend perfonen bedragen hebben. Vervolgends (lelde Josef vijf zijner broederen aan Faraö voor, die hen, minzaam, ontving, en naar hun beroep en levenswijze vraagde, waar op zij, door Josef onderricht, openhartig, zeiden, omzwervende herders te wezen, die zich, met believen des Konings, in Egypte kwamen nederflaan, wegens den hongersnood in Kanaan, waar op de Vorst hen, op nieuw, van zijne gunst verzekerde, en het landfehap Gofen, ten verblijf, aanwees. Ook bracht Josef zijnen vader Jakob voor Farao. De Vorst was getroffen, door het-eerwaardig gelaad van den hoogbejaarden grijsaart,, en vraagde hem naar zijnen ouderdom, welken Jakob hem, met deze. merkwaardige woorden , verklaarde: „ De „ jaaren van mijne vreemdelingfchap, op aarde, ,, zijn honderd en dertig. Weinig en treurig „ zijn mijne levensjaaren geweest, en bereiken den „ eindpaal der levensjaaren mijner voorvaderen, in „ hunne vreemdelingfchap, op aarde, niet." Waarna hij, met eenen zegenwensen, van den Vorst, affcheid nam. Dus doeg Jakob zich, met zijne zoonen, in Egypte, in het landfehap Gofen, of Ramefes, neder, niet, als onderdanen van den Egyptifchen Koning; neen, fchoon zij deszelfs Koninglijke opper- magt (*) Gen. XI,VI. 8-27. Handel. VII. 14. K  i4Ö Bijbel-gefchiedenis magt erkenden, bleven zij een .afzonderlijke, en in zoo verre, vrije , en onafhanglijke Herdersftam, welken het vrijftondt, zulks goedvindende, Egypte Weder te verlaten, en na Kanaan te keeren (*). 5. 40. Schikkingen, door Josef, in Egypte, gemaakt. . Het .gebrek en de hongersnood, inmiddels, meer en meer toenemende, kochten de Egyptenaren koorn van Josef , eerst voor hun zilver , vervolgends, voor hun vee, eindelijk, voor hun land, en vaste bezittingen, uitgezonderd alleen de Priesters, welke van den Koning onderhouden werden. Nu was Faraö de oppermagtige Heer van geheel Egypte; het was echter het oogmerk niet van Josef , om van deze gelegenheid gebruik te maken, en het volk onder eene willekeurige overheerfching te brengen. Integendeel, hij ontwierp eene verftandige, en voor Egypte gefchikte, ftaatsvastitelling, of conftitutie, waar bij, onder anderen, de dubbele tienden van de landerijen, als eene Koninglijke inkomfte, werdt bepaald, niet te bezwarend , in een zoo vruchtbaar land, als Egypte is. Dit ontwerp droeg Josef aan het Volk ter goedkeuring voor, het welk hij, ten dien einde, in alle fteden van Egypte, hadt doen opkomen, en het volk gaf, gewillig en een-parig, zijne toeftemming en goedkeuring, aan dit wijs ontwerp van hunnen behouder en weldoener (f). §• 4i- (*) Gen. XLVII. 1-12. (f) Gen. XLVII. 13-26.  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 147 5. 41. Jakoïï verpligt Josef, ondereede, om hem in Kanaan te hegraven — Hij neemt de zoonen van Josef voor de zijne aan, en zegent hen — Ook zegent hij zijne 12 zoonen, en voorzegt hunne lotgevallen — Jakob fterft, en wordt, in Abrahams graf, in Kanaan, begraven. De Aardsvader Jakob leefde, nog 17 jaaren, in Egypte, en hadt het genoegen, zijn gedacht in Gofen, aanmerklijk, te zien vermenigvuldigen en toe-r nemen. Wanneer hij zijn einde voelde nade¬ ren, ontboodt hij zijnen zoon Josef bij zich, en deedt dien, onder eede, belooven, dat hij hem, na zijn overlijden, niet in Egypte, maar, in Kanaan, in het graf zijner vaderen, zou laten begraven. Als Josef hem dit beloofd hadt, wierp Jakob zich, biddende, op zijn bed, neder, leunende op zijnen Haf, en zijn geloof belijdende, nopens de waarheid der Godlijke beloften (*). Korten tijd daarna werdt de oude man ziek, waar op Josef zich na zijnen vader begaf, nemende zijne beide zoonen, Manasse en Efra'ïm, met zich. De oude man vermande zich, om, op zijn bed, op te zitten, en alzoo zijne oogen van ouderdom verzwakt waren, vraagde hij, wie deze twee jongelingen waren ? Josef hem gezegd hebbende , dat het zijne zoonen waaren, omhelsde en kuste hij hen, zich verheugende, dat, daar hij alle hoop, om Josef weder te zien, te vooren, ééns hadt opgegeven, God hem nu nog deszelfs kinderen deedt aanfchouwen. Ver- (*) Hebr. XI. 21. K 2  148 Bijbel-gefchiedenis Vervolgends, nam hij deze twee kinderen, pleg* tig, als zijne zoonen aan, en deelde hun zijnen zegen mede, en wel, ten blijke, dat een hooger geest hem, in dezen, bezielde, met deze bijzonderheid, dat, wanneer Josef Eraïm , den jongden, tegen over Jakobs linke, maar Manasse', den oudden, over zijne rechtehand, plaatde, de grijsaart zijne rëchtchand, op het hoofd van den jongden, en zijne linkehand , op het hoofd van den oudden, legde , en hen dus zegende; als Josef zijnen vader dit herinnerde , 'meenende , dat hij zich vergiste , < gaf de oude man hem te kennen, dat hij zeer wel wist, wat hij deedt, dat zij beiden een talrijk volk zouden worden,. maar de jongde nogthans grooter, zoo dat zijn nagedacht zelfs over volken zou heerfchen, gelijk de uitkomst dit ook, in volgende^eeuwen, bevestigd heeft. Bij deze gelegenheid, fchonk Jakob ook aan Josef, als een deel boven zijne broederen, voor uit, zijne bezitting' , bij Sichem, die "hij, met geweld van wapenen, tegen de Amoriten, gehandhaafd hadt (*). Daar na, alle zijne zoonen ontboden hebbende, fprak hij over hen zijnen zegen uit, in welken de Aardsvader het toekomend lot van zijne zoonen, als hoofden van' de XII volksdammen des Israelitifchen volks, voorzeide, en de voorrechten der eerstgeboorte , door Ruben , Simeön , en Levi , verbeurd, ten aanzien der eerstheid onder de broederen , aan Juda , en, ten aanzien des dubbelen erfdeels, aan Josef fchonk; ook herhaalde hij aan hun allen het bevel, aan Josef, te voren, gegeven, (*) Gen. XLVIII. Boven Bladz. 110.  " " . . . «ywav*>» als JOSEF zijnen Vader tlitterïiiner,cïe,_-gïif de oude mmi lieni ie ieimien,dal hij Beer wel " §. 44. Toefiand der Israëliten in Egypte — Eenige bijzonderheden daar omtrent — Be Egyptenaars beginnen hen te onderdrukken — Wreed bevel van den Koning, om de jonggeboren zoontjens der Hebreen in den Nyl te verdrinken. De nakomelingen van Jakob , onder den naam van Hebreen bij de Egyptenaren bekend, bleven, na Josefs dood, als een afgezonderd Herdersvolk, verdeeld in XII Mammen, naar het getal van Jakobs zoonen, dochfamen, als één volk, verëenigd, in Egypte woonen, alwaar zij ongemeen vermenigvuldigden , en zich, door het gantfche land, verfpreidden, ja, met hun vee, fomtijds, tot aan de grenzen der Filijlijnen en van Kanaan, kwamen. Eens gebeurde het, bij zoodanige gelegenheid, nog bij het leven van Efraïm, Josefs zoon, dat zijne zoons, door de inwoners van Gath, welke op hen afkwamen, om een ftroop te doen, en hun vee te rooven,. verflagen werden, tot groote droefheid en harteleed van hunnen vader Efraïm, die zich, ter naauwernood , door zijne broederen , wilde laten vertroosten (f). Allengs waren er ook fommige Israëliten, die eene andere kostwinning, dan het herdersleven, aanvaardden. Dus lezen wij, van eenige (*) Jakobus IV. 10, 11. (f) 1 Chron. VII. 21, 22.  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 155 ge nakomelingen van Juda , die pottebakkers waren, en bij den Koning, in deszelfs dienst, woonden (*). Zoo lang de nagedagtcnis van Josef, bij At Egyptenaren, in zegening, en het zelfde Hamhuis van Koningen , op den troon , bleef, genoten de Hebreen vrijheid cn veiligheid; maar, toen ei', door eene Staats-omwenteling, daar de gefchiedenis verder geen bericht van geeft, een ander Koning, uit een ander huis, op den troon was gekomen, veranderde de ftaat van zaken, ten hunnen opzichte, geheel. De nieuwe Vorst befchouwde de Hebreen, als gevaarlijk voor zijne partij en belangen; indien zij zich met zijne vijanden verëenigden, konden zij aan dezelven eene overmagt boven hem geven, of zelve het land verlaten; waarom hij belloot, hen onder het jük te brengen: Tegen alle recht, dewijl hunne vaders niet in Egypte waren gekomen, om onderdanen der Egyptenaren te wezen, maar zich de vrijheid hadden voorbehouden, om, wanneer zij het goedvonden, na Kanaan weder te keeren. Ten einde zijn oogmerk te bereiken, legde deze Farao hun heeredienften op, en ftelde gelastigden over hen aan. Zij moesten, ten zijnen dienlfe, Heden bouwen, die tevens, tot eenen breidel voor hun, zouden ftrekken. Wanneer de Hebreen, tegen dezen arbeid aan, te meer vermenigvuldigden, drukten de Egyptenaars hen, van tijd tot tijd, zwarer, hen het leven door urenge heerendienften, bitter wkende, in het bereiden van leem en tigehelftee- nen, (*) 1 Ckron, IV. 23.  156 Bijbel-gefchiedenis nen, en allerleië dienden op het veld, en anderen arbeid. Eindelijk, kwam de Dwingeland tot die wreedheid, dat hij de twee vroedvrouwen, die de hoofdgedachten of hoofdhuisgezinnen der Hebreen bedienden , bevel gaf, om alle jongetjens, die in dezelven geboren werden, te vermoorden, en toen deze vroedvrouwen, te menschlievend, om zulk eene wreedheid ten dienst te ftaan, hem bericht gaven, dat de Hebreeuwfche , aanzienlijke vrouwen, doorgaands , reeds bevallen waren, eer zij bij haar kwamen, geboodt hij, in zijne woede, aan alle zijne onderdanen , om alle de jonggeboren zoontjens der Hebreen, in den Nyl, te verdrinken, en alleen de meisjens in het leven te fpaaren (*). §. 45. Moses geboren — Zijne zonderlinge bewaring — Opvoeding aan het Hof — Vlucht na Arabië — Zijn huwelijk aldaar. Toen deze flavernij en wreedheid de Hebreen, op het hardst, drukte, en er voor hun niets, tot verlosfmg, te hoopen fcheen, in dezen hoogften nood, liet God, die zijne belofte, aan de Aardsvaderen gedaan, wilde vervullen, Moses geboren worden, die hun redder, en de grondvester van hunnen vrijën Staat, wezen zou. Moses was een zoon van Amram, uit den ftam van Levi (f), die, met zijne naastbeftaande, Jochebed , getrouwd was, bij welke hij eene dochter hadt, Min, (*) Exod. I. (f) Exod. V. 13-25.  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 157 Mirjam, en eenen zoon Aëron. Dit doch- tertjen was tien, en het zoontjen drie jaaren oud, toen het wreed gebod van den dwingeland tegen de Hebreen woedde. Jochebed bevondt zich zwanger, en beviel, weder, van een zoontjen, een ichoon kind, het welk zij, met eene moederlijke tederhartigheid, drie maanden lang, verborgen hieldt, zonder dat zij acht lloeg op het bevel des Konings, gevende, daar in, eene blijk van haar geloof, volgends de aanmerking van eenen Apostel (*). Doch, als het haar onmogelijk was, het kind langer te kunnen verbergen, maakte zij een fchuitjen van het hout van den Papier-plant, die. in Egypte aan den Nyl, veelvuldig, wast, en daar men gewoon is, fchuitjens van te maken, om die rivier te bevaa- ren. Dit fchuitjen, met aardharst en pek, wel beftreken hebbende, legde zij het kind daar in, en zette het, in één der zijdkanalen van den Nyl,'m de biezen, of Sari-planten, die daar groejen, neder , terwijl de zuster van het kind van verre hetzelve in het oog bleef houden, om te zien, wat er gebeuren zou. Juist kwam de dochter van den dwingeland, alzoo de hoofdftad niet ver van daar lag, om zich, gelijk, in vroeger en laater tijden, in Egypte, de gewoonte was, in den Nyl te baden, op die plaats, met haare Staatjuffers.- Het oog der Prinfes viel op het fchuitjen , zij liet het haaien, en, bij het openen, zag men er een lief jongetjen, een eerstgeboren kind, in liggen. De Prinfes, een gevoelig hart bezittende , kreeg medelijden met het wicht, het welk (*) Hebr. XI. 23.  353 Bijbel-gefchkdenh welk haar, met zijne traantjens, om het leven fcheen te bidden, en zij begreep terftond, dat het één van de Hebreeutffche kinderen was, die het onmenschlijk gebod van haaren vader ter dood gedoemd hadt. De zuster van het kind , ziende , wat hier gebeurde , was koen en fchrander genoeg , om der Prinfes aan te bieden, of zij ook eene Hebreeuwfche vrouw zoude halen, om het kind te zoogen, en, daar toe bevel ontvangen hebbende, haalde zij haare moeder, die , toen , haar eigen kind , tot haare hartlijke vreugde , van de Prinfes ontving, om het te zoogen, en dan aan de Prinfes weder te leveren, die het, voor haaren zoon, wilde laten opvoeden, en aan het wicht den naam van Moses gaf, betekenende, in het Egyptisch, iemand, die uit het water gehaald is. Op deze wijze, werdt Moses , aan het Hof, opgevoed, en „ onderwezen, in alle de wetenfchap„ pen der Egyptenaren , zoodat hij uitmuntte, in ,, woorden en daadcn (*)." Volwasfen zijnde, ging Moses, meermalen, zijne broederen, de Hebreen, bezoeken, wier dienstbaarheid hij, met medelijden, befchouwde. Te weten, „ door het geloof," in den God zijner vaderen, „ verzaakte hij de eere, om een zoon van „ Farao's dochter te heeten; terwijl hij, liever, „ verkoos, met Gods volk, ongemak te lijden, dan, „ voor eenen tijd, voordeel te hebben, door tegen ,, God te zondigen (f)." Op (*) Handel. VIL 22. (t) Hebr. XI. 24-26.  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 159 Op zekeren rijd, zag hij, nu een man van 40jaaren zijnde, éénen zijner broederen, eenen Hebreery door eenen Egyptenaar', mishandelen, en deerlijk Haan. Moses, die wist, dat zijne volksgenoten vrijë lieden waren, en geene onderdanen der Egypnaren, ontzette zijnen broeder, en doodde den Egyptenaar, meenende, dat niemand zulks ontwaar was geworden; doch, tevens dacht hij, dat zijne volksgenoten dit, als een fein, konden aanmerken, tot herneming hunner vrijheid en rechten, en dat zij zouden begrijpen, dat God hun, door zijnen dienst, heil wilde bezorgen (*); maar, hun geest was te zeer nedergedrukt, dan dat zij iet, voor de vrijheid, zouden hebben beftaan; integendeel, als Moses , den volgenden dag , twee TIebreërs, die famen vochten, tot eensgezindheid vermaande, verweet de één, die ongelijk hadt, hem heerschzucht, en tevens den dood van den Egyptenaar, waardoor Moses, niet zonder bekommering, ontwaar werdt, dat het geval, niet alleen, bekend was geworden , maar ook eene verkeerde uitwerking deedt. Het gedrag van Moses kwam, fpoedig, ter ooren van den Dwingeland, en Moses begon, bij het Hof, ate een gevaarlijk man, te worden aangezien, men legde het zelfs op zijn leven toe; dit deedt hem het befluit nemen, om Egypte te verlaten, en na Arabië, en hèfciaflufchap Midian, te wijken. Dus verliet hij, door het geloof, Egypte, zonder 's Konings toorn te ontzien, zoo min, als hij deszelfs gunst, ten koste der deugd , achtede , alzoo hij apo C) Handel. VII. 23-28.  Ifjo Èijbel-gefchiederiiS zoo vast op den Onzienlijken vertrouwde , als of hij dien voor zich zag (*). . Langen tijd onthieldt Moses zich, in Mididn. — Eens zat hij, bij eene bronwel, wanneer zeven dochters van eenen Mididnitifchen Priester , Jethro , kleindochters van.REGuëL, daar ook kwamen, om haare kudden te drenken. Moses bewees aan deze herderinnen zijne dienstvaardigheid, door haar te befchermen tegen eenige onbefchofte herders, en voor haar aan haar vee water te geven. Op haare t'huiskomst verhaalden zij dit aan haaren grootvader, die Moses, uit dankbaarheid, bij zichhieldt, en hem zijne kleindochter, Zippora, ten huwelijk gaf, welke hem eenen zoon ter wereld bracht, dien hij Gerson [vreemdeling] noemde (f), en, vervolgends j eenen tweeden zoon, wien hij den naam, EuëzER, [God is mijne hulpe,] gaf (§). §. 46. Zwaare dienstbaarheid der Israëliten , in Egypte — God openbaart zich aan Moses , en zendt hem na Egypte, om het volk te verlosfen. Veertig jaaren .waren verlopen , zedert Moses Egypte verlaten, en de wijk na Mididn genomen hadt (**) , intusfehen was de dwingeland. Farao overleden, maar zijn' opvolger, of opvolgers, zijne maatregelen volgende, bleef de ilavernij der Israëliten aanhouden, en werdt, zelfs, van tijd tot tijd, ondraaglijker. De Godheid gaf, eindelijk, gunstrijk, gehoor aan hunne jammerklagten, en maakte fchik- (*) Hebr. XI. 27. (f) Exod. II. (§) Exod. XVIII. 4. (**) Handel. VII. 30.  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 165 fchikkingen, om hen, cn wel, op eene geheel bijzondere wijze, te verlosfen, welke (trekken moest, om de kennis en eerbied van den waaren God, op nieuw, onder het menschdom, te vestigen. Op zekeren tijd, was Moses ," die de fchaapskudden van zijnen fchoohvader gadefloeg, met het herdersleger, diep in de woestijn , tot bij Horeb, welke met Sindi, zoo vermaard , door volgende openbaringen der Godheid , en de Wetgeving aan de Isra'èliten, en daarom als een Godgewijde berg aangemerkt, één gebergte uitmaakte, gekomen. Hier zag hij eene vuurvlam, welke een geheel braambosch fchcen te ontftcken, doch, het geen zijne opmerking wekte, de braamftruiken verteerden niet, door dit vuur; hij tradt, derhalven, nader, om dit verfchijnzel te onderzoeken, wanneer hij eene (tem, uit het doornbosch, hem bij zijn' naam hoorde roepen, in welke (tem hij eene Godfpraak erkende, en die hem beval, niet dichter te komen , maar de fchocnen uit te trekken , dewijl deze plaats heilig was, gelijk de Egyptenaars gewoon waren, de heilige plaatzen, op deze wijze, te eerbiedigen. Moses gehoorzaamde , cn bedekte , uit eerbied , ook zijn aangezicht, waarop de Godfpraak vervolgde, en hem het Godlijk voornemen bekend maakte, om de hra'èliten te verlosfen, en hem , ten dien einde, aan Farao te zenden. Moses, fchoon te voren, gelijk wij boven gezien hebben (*), cenige gedachten van zoo grootfche onderneming gevormd hebbende , was , door het gedrag der hra'èliten, toenmaals gehóuden, waarbij nu (*) Bladz. 159. • L  i66 Bijbel-gefchiedenis nu nog zijne afwezcndheid en ballingfchap van 40 jaaren kwam, zoodanig overreed ^ van het gevaarlijke dezer zending, en hieldt zich zeiven, daartoe, zoo onbekwaam, dat hij zwarigheid op zwarigheid inbracht, en fmeekte, dat hij van dezen last verfchoond mogt blijven; maar de Godfpraak belastte hem, uitdruklijk, zich .bij de Israëli ten te vervoegen, in den naam van Jehova, (Hij zal zijn,) met welken God, voordaan, als met zijnen eigen' naam, van hun wilde geëerbiedigd worden, en hun de blijmare aan te kondigen, dat de God hunner voorvaderen'hen, uit de flavernij van Egypte, wilde verlosfen, en in Kanaan, het land, aan hunne voorvaderen beloofd, inbrengen. Vervolgens moest hij, verzeld van de oudften des volks, en de hoofden der ftammen, in naam des gantfehen volks, den Koning van Egypte verlof vragen, om, drie dagreizen ver, in de woestijn te trekken, op welken afftand het gebergte Sindi of Hor eb , gelijk men meent, gelegen was , ten einde , daar, aan hunnen God Jehova , eene offerande te doen. Terwijl echter de Godfpraak hem vooraf verwittigde, dat dit verzoek, door den dwingeland, niet zou worden ingewilligd, alzoo God zijne heerlijkheid, door geduchte wonderen, wilde openbaren, wonderen , welke de Egyptenaren zouden noodzaken, de Israëliten te laten trekken, ja, ten einde hunnen uittogt te verhaasten, gewillig, op hun verzoek, de nodige gouden en zilveren vaten en huis- roof van Egypte nog zouden medevoeren (*). Toen (*) Exod. II. 23-25. Exod. III.  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 167 Toen Moses, den flaaffchen aart der Israêliten, en hunne, daar uit voortvloejende, moedeloosheid cn ongeloof, kennende, inbracht, dat zij hem, im1 . is, op zijn bloot zeggen, geen geloof zouden geven, fchonk de Godheid hem, tot zijne volmagt, de gave der wonderwerken, waar Van hij, tot zijne eigene overtuiging en bemoediging, thans eene en andere proeve zag. Op Godlijk bevel, zijnen flaf op den grond geworpen hebbende, zag hij dien in eene flang veranderen.; doch, andermaal bevel ontvangende, vatte hij deze flang bij den Haart, eii zij werdt, in zijne vuist, weder een flaf. Dit wonder, voor het oog der Israêliten, een zinlijk volk, verricht, zou hen tot het geloof aan Moses zending bewegen, en wel bijzonder, dewijl de Egyptenaars , op vele plaatzen, flangen als Godheden vereerden, en dit wonder dus, ten zinbeeld, kon verltrekken, dat de God, die Moses aan hun zondt, de Goden der Egyptenaren volkomen in zijne magt hadt. Eene tweede proeve volgde op de eerfte. Moses moest zijne hand in den boezem Heken, en toen hij ze er weder uithaalde, was zijne hand melaatsen. Andermaal in den boezem gedoken, en uitgehaald, was zij weder gezond. De melaatsheid was eene landziekte in Egypte. De Israêliten konden, hier, opmerken, dat God magtig was-, hen van alle rampen te verlosfen. Indien de Israêliten, door deze tekenen , zich niet lieten bewegen , moest Moses water uit den Nyl nemen, het welk, op den drogen grond geHort zijnde, tot bloed zou worden. De Nyl was de landltroom van Egypte, en werdc, als eene GodL i heids  l68 Bijbel-gefchiedenis heid, geëerd, de Israêliten konden dus, weder, Uit.» dit wonder, opmerken, dat hun God Jehova de hoogfte zij, boven alle Goden der volken, en, gevolglijk , in ftaat, om zijne beloften aan hun te volbrengen, niettegenftaande allen tegenftand en hinderpaalen. Moses, alhoewel, in zijne jeugd, onderwezen in alle de wetenfchappen der Egyptenaren, zoodat hij uitmuntte in woorden en daaden (*), was echter, in zijne uitfpraak, niet vlug ter taal, deze was zijne laatfte tegcnbedenking, welke hij, ten blijke, dat hij den post van Volksverlosfer, niet uit dweepzucht , of verkeerde beginzelen , aanvaard heeft, nog aanvoerde, doch, welke, door de Godfpraak, met deze vraag, werdt beantwoord: „ Wie heeft „ den mensch eenen mond gegeven? of wie maakt „ ftommen of dooven, zienden of blinden? Doe „ ik, Jehova, dit niet?"' met verdere belofte, dat God zijnen mond beftuuren, en hem leeren zou, "wat hij fpreken moest. — Moses, nu niets meer, ter zijner verfchoning, vindende , hieldt nogthans aan, dat God iemand anders, in zijne plaats, wildezenden, maar de Godheid, hier over, terecht, misnoegd, weigerde zijne bede'aan te nemen, doch, voegde hem zijnen broeder ASron toe, om het woord, in zijnen naam, te doen, belastende hem tevens, dien ftaf mede te nemen, met welken hij zijne wondertekenen zou moeten verrichten (f). (*) Handel VII, as. (f) Exod. IV. 1-17. VI. i-d. §• 47-  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 169 %. 4.7. Moses vertrekt, met zijne vrouw en kinderen, ««Egypte — Ontmoeting op den weg — ASron komt hem te gemoet — Zij geven opening van hunnen last aan de Israëliten '— Doen, in derzelver naam aan Farao het verzoek, om een feest in de woestijn te mogen vieren — De dienstbaarheid der Israëliten wordt, door den dwingeland, nog verzwaard. Gehoorzaam aan het uitdruklijk bevel van God, ondernam Moses de terugreize na Egypte, na, alvorens , affcheid genomen te hebben van zijnen fchoonvader, wien hij echter zijn hoofd-oogmerk, voor als nog, niet ontdekte. Hij werdt nogmaals bemoedigd, door eene Godlpraak, die hem verzekerde, dat zij, die hem naar het leven gedaan hadden, allen reeds dood waren. Moses was, op zijne .reize, verzeld van zijne huisvrouw, ook voerde hij zijne zoonen en gezin, mede, volgends de toenmalige gewoonte, in die gewesten, op ezelen. Zijn zoon was nog niet bcfneden, om welke reden, weten wij niet, doch, thans wilde de Godheid , dat hij , die de Verlosfer der Israêliten zou wezen, dit verbondsteken aan zijn kroost zou toepasfen. In eene Karavanfeera , of nachtverblijf, dreigde God hem , met eenen onverwijlden dood, indien het kind niet befneden werdt, waarop de verfchrikte moeder, fchielijk, met een fcherp mes, deze bewerking aan haar kind, niet zonder groote aandoening, verrichtte. Kort daarop, zondt Moses , echter, zijne vrouw en kinderen, uit Egypte, terug , naar zijnen fchoonvader, opdat hij, in zijn L 3 gc-  170- Bijbel-gefchiedenis gevvigtig werk, de banden ruimer zoude hebben (*). AaRON , door een Godlijk gezicht, verwittigd, van de komst van zijnen broeder, kwam hem, bij den Godgewijden berg, te gemoet; en de beide broeders gaven , bij hunne aankomst in Egypte, aan de oudften der Israêliten, die zij bij één hadden doen komen, opening van hunnen last, en bevestigden ' hunne zending , door de hier voor gemelde wondertekenen. Het volk gaf hun gehoor, en erkende hen, als zijne veiiosfers (f). Nu vervoegden zich Moses en Aéïron , eerwaardige mannen, van bedaagden ouderdom, zijnde Moses 80, en Aüron 83 jaaren oud (§), in naam des gantfchen .volks , bij den Koning van Egypte, en begeerden , op last van Jehova , ■ den God van Israël, dat hij dit volk zou laten uittrekken , om hunnen God een "feest, in de woestijn, te vieren. De dwingeland, voorwendende, dat hij gcencn God Jehova kende, flöeg hunne bede plat af, en wanneer de broeders aanhielden, behandelde hij hen , als lieden, die het volk opruidden, en van hunnen arbeid aftrokken; ja, hij verzwaarde tevens de lasten der ongelukkige Israêliten. Tot het maken van tichelfteenen, die van leem-aarde, met ftroo gemengd, vervaardigd, en in de zon gedroogd werden, was hun, tot hiertoe, ftroo geleverd, maar thans moesten zij dit ftroo zelve zoeken, en evenwel, daaglijks, hetzelfde getal fteenen le- (*) Exod. XVIII. 2, (t) Exod. IV, " deze aankondiging brak de hardnekkige Vorst alle verdere onderhandeling af, en verboodt Moses , op ftraffe des doods, ooit weder onder zijn oog te verfchijnen. Het oorfpronglijk gefchiedverhaal befluit het bericht van alle deze wonderen, en de ongevoeligheid van Farao , met deze nadruklijke woorden : ,, Dus deeden Moses en ASron ,, alle deze wondertekenen, in Farao's tegenwoor,, digheid; doch, Jehova verhardde Farao's hart, ,, zoodat hij de Israëliten niet vrij uit zijn land „ liet  Bijbel-gefchiedenis „ liet trekken (*);" waar uit Paulus dit gevolg afleidt: ,, gelijk God zich ontfermt, over wien hij „ wil, zoo verhardt hij ook, wien hij wil (f);" gelijk die Apostel alles tot dit befluit brengt: „ O „ onpeilbaar diepe en rijk-volle wijsheid en weten„ fchap van God! Hoe ondoorgrondelijk zijn zij„ ne befluiten en oogmerken! Hoe onnagaanbaar „ zijne wegen en werken (§)!" Deze wondertekenen en plagen, welke, ten laatlïen, den Dwingeland noodzaakten,( het Israëlitisch volk , in vrijheid , uit zijn land te laten trekken, zijn meermalen, door de HebreeuwfcheDichters, bezongen. Het lust mij, alleen, de volgende plaats uit. den LXXVIII Psalm, hier aan te haaien (**% De Dichter beftraft, daar, het ongeloof en de ondankbaarheid van het Israëlitisch volk, en zegt: Zij dachten thans niet meer aan zijn geducht vermogen, Noch aan den dag, toen hij hen redd' uit 's vijandsmagtj Toen hij Egypte van zijn teek'nen deedt gewagen, Van wond'ren Zoans veld. Toen hij hun vloeden deedt in walglijk bloed verkeeren, Zoodat rivier en ftrooin geheel onbruikbaar was. Hij zondt een'vliegen zwerm, tot hun verderf, envorfchen, Hun, ter vernieling, toe. Hijgaf hun veldgewas, met zoo veel vlijts bearbeid, En 't kruid, den kruidworm prijs, den fpringhaan tot een' (prooi; Hij velde hun wijnftok, door den hagel, vijgebomen, Door zijnen blikfem, neêr. Hij (*) Exod. VII. 14. XI. (f) Rem. IX. 18. (§) Kom. XI. 33. (**) Vs. 42-53-  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 179 Hij gaf hun kleiner vee den feilen hagel over; En liet hun beesten, door den gloênden blikfem Haan. Hij liet op hen zijn toorn, verbolgenheid, en woede, En angst, en fidd'ring, los. Hij zondt een aantal uit van vreeslijk' onheilsboden; Hij baande, voor zijn' toorn, en grimmigheid, een pad; Hun leven gaarde hij niet; hun vee, air hunne beesten, Gaf hij aan 't pestvuur buit. Hij doodde, in zijnen toorn, Egypte's eerstgeboornen: 'tBeginzel van Chams kracht werdt, in Chams tent,gedood. $• 49. Het Pafcha, \yerfchonings-feest\ door God aan de Israëliten verordend — Dood der Egyptifche eerstgeborenen — De Israëliten trekken uit Egypte. Voordat deze laatfte doodlijke plaag de Egyptenaren trof, gaf de Godheid, door Moses, aan de Israêliten bevel, om zich, tot den uittogt, gereed te houden, en, van hunne Egyptifche gebuuren, gouden en zilveren gereedfchappen en huisraad te vragen, het welk dezen, wier ontzag en eerbied voor Moses reeds zeer groot was, hun geern en gewillig fchenken zouden, indien zij Hechts Egypte verlieten (*). Ook werdt bevel gegeven, dat de Israêliten een plegtig offer van lammeren zouden dachten , nemende voor elk huisgezin een lam , welks bloed zij moesten ftrijken, aan de beide deurposten, en den bovendrempel, hunner huizen, en welks vleesch zij, het lam geheel bradende, zonder er een been aan te breken, ftaande, en reisvaardig, moesten eten, met (*) Exod. XI. 2, 3,  18 ó Bij'bel-gefchiedenis met ongezuurd of ongedeesfemd brood, als lieden, die haast hadden. Dit zou voor hun een verfcho* nings-ofer zijn. Zoodat hunne eerstgeborenen niet^ te gelijk met die der Egyptenaren , zouden fterven. Ter gedachtenis zouden zij, in volgende eeuwen!, jaarlijks, op den verjaardag hunnerverlosfing, een Feest vieren , het welk, zeven dagen lang, moest duuren, zijnde bekend, met den naam Pefach, of Pafcha, .hetgeen, in de taal der Hebreen, verfchoning, verlosfmg, bevrijding, te kennen geeft. Zeker! geen grooter zegen voor een volk, dan dat het van llavernij verlost wordt, en de Burgervrijheid mag genieten! De dag van vrijheid behoort een gedenkdag te wezen. Wij, Christenen, opdat ik dit hier tusfchenvoege, hebben ook ons Paaschfeest, ter gedachtenis, dat de Vcrlosfcr der wereld, op een Paaschfeest, voor de zonden der menfchen geltorven, en, na drie dagen, tot onze rechtvaardigmaking, verrezen is. Hoe wij dit Feest behoorlijk zullen vieren, leert ons Paulus (*), te weten, ,, door het wegdoen van het ,, oude zuurdeeg, van ondeugd en boosheid, en „ met de ongezuurde brooden, van waarc en oprech„ te deugd." Op den tienden van de maand , bij hun Abib, of de Koornaair, genoemd, komende overeen met de helft van onze Maart, en de helft van April, met welke maand zij ook hun kerklijk jaar, in het berekenen van Feesten enz. , voordaan, moesten aanvangen , daar, anders, het gewoon burgerlijk jaar, bij hen, met de maand Tisri, overeenkomende met (*) i Kerinth. V. 3.  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 181 niet onze September, begon; op den tienden, zeg ik, van deze maand, vallende toen op eenen Zaturdag, moesten de Israêliten verfchonings-lammeren afzonderen, en op den veertienden, Woensdag daar aan volgende, in den laten namiddag, dachten , om, des nachts, tusfchen Woensdag en Donderdag te eten, zullende zij, op Donderdag, Egypte verlaten (*). In dien zelfden nacht dan, als de Israêliten het verfchonings-offer aten, trof de doodlijke plaag alle eerstgeborenen in Egypte, van Farao's eerstgeboren,, die zijn opvolger op den troon zijn moest, af, tot den eerstgeboren des gevangenen, die, in het openbaar werkhuis, was opgedoten, benevens alle de eerstgeborenen van het vee. De heilige dieren, welke de Egyptenaars, als Goden, vereerden, de os Apis, de bok Mendes, werden zelfs niet verfchoond, maar Jehova oefende zijne ftrafgerichten ook uit, over de Goden van Egypte (f). —iGeen enkel huis in Egypte bleef vrij, daar geen lijk in was. Men verbeelde zich , indien men kan , het gehuil en gejammer, in'dezen fchrikbarenden nacht. De Koning zelve, benevens alle zijne Hovelingen,, verlieten, midden in den nacht, het bed, en kwamen , troosteloos, bij een. De hoog¬ moed van den Dwingeland was nu gefnuikt. —Moses en ASron werden, nog in dien zelfden nacht, ten hove ontboden, en hun aangezegd, dat de Israêliten, hoe fpoediger, hoe liever, met alle hunne bezittingen, en vee, het land moesten verlaten. (*) Exod. XII. i-z>>. 43-50. XIII. 2. enz. (f) Exod. XII. 12. Nam. XXXIII. 4. M  ïSz Bijbel-gefchièdenis ten. Alle de Egyptenaars hielden zelfs hard bij cle Israêliten aan, om hun vertrek te verhaasten, uit vreeze, dat zij, anders, allen zouden omkomen, zoodat de Israêliten geen' tijd hadden , om hun brood te deesfemen, hetgeen zij, tot teerkost, op den togt, wilden medenemen. De Egypte¬ naars, blijde, indien zij Hechts het land ruimden, dachten er niet aan, om het aan de Israëliten geleende goud en zilver, en kleederen, terug te vragen, zij mogten dit behouden, indien zij, Hechts, ten fpoedigften, heentogen. Welke verandering! Maar, wie der ftervelingen is beltand tegen de almagt van Jehova ? Op den vijftienden van de maand Abib, zijnde een Donderdag, begonnen dan de Israêliten hunnen uittogt, uit Egypte, het land hunner dienstbaarheid, verzamelende zich te Sukkoth, ten getale van 600,000 mansperfoonen, zoodat men hun geheele getaf, op omtrent 3 millioenen zielen, fchatten kan (*). Daar waren, den tijd faamgerekend zijnde, zcdert de belofte, naamlijk, aan Abraham gedaan, zoo als Paulus het verklaart (f), in 't geheel 430 jaaren verlopen (§), van welken de Israêliten, nadat Jakob, met zijn huisgezin, in Egypte was gekomen, £15 jaaren, of daar omtrent, daadlijk, in Egypte gewoond hadden. Dus valt hun uittogt uit Egypte, in het jaar, na de Schepping der wereld, 2509 of 2510. Op den dag van hunnen uittogt, gaf de Godheid ook (*) Exod. XII. 29-39. (t) Gal. III. 17. (§_) Exod. XII. 40-42.  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 183 ook dit bevel aan te Israêliten, dat, ter gedachtenis, dat hunne eerstgeborenen beveiligd waren , dezelven voordaan aan hem gewijd zouden wezen, moetende de eerstgeborenen der menfchen, als ook van het onreine vee, met een offer gelost, maar van het reine vee, daadlijk, aan God opgeofferd worden (*). t Ook «amen de Israêliten het lijk van Josef met zich, gelijk deze groote man zijne broederen, bij zijn overlijden, daartoe, met eenen eed, verbonden hadt (f). $. 50. De Israëliten nemen den weg naa de weestijn, onder het Godlijk geleide — Farao jaagt hen na — Zij trekken door de roode zee, in welke de Dwingeland, met zijn leger, omkomt — Hun lofzang. De naaste weg, uit Egypte na Kanaan, waarheen de togt ter Israêliten gericht zou worden, liep, door het land der Filijlijnen; een andere weg liep, door de woestijn, insgelijks, regelrecht na 'Édnaatt, langs welken Jakob zijne reize genomen hadt; maar er was nog een derde weg, meer zuidelijk, lopende langs den noordelijkften inham van deWestergolf des Afabifchen zeeboezems. Dezen laatften weg deedt God de Israêliten inflaan, om wijze redenen. Dit volk moest, bij den berg Sinal, zijne Wetten , en Staatsinrichting, ontvangen, en tot eene geregelde Maatfchappij gevormd worden, het was, voor (*) Exod. XII. 51. XIII. 1, 2. 11-16. (t) Exod. XIII. 19, vergelijk boven Bladz. 150. M 2  i#4 Bijbel-gefchiedenis voor als nog, niet gefchikt, tot eene zoo gewigtige' onderneming, als die was, om Kanaan te bemagtigen, en zich, in dat land te vestigen. Zij trokken dan , naa den kant der woestijn, alwaar zij zich, bij den ingang der woestijn, te Etham, nederdoegen, wordende, op hunnen togt, geleid, door het teken der Godlijke tegenwoordigheid, zijnde eene wolk-zuil, of zwaare donderwolk, die hun, over dag, den weg aanwees, en bij nacht, als eene vuurzuil, door blikfemlicht, hun licht verfcbafte, om, naar eisch der omftandigheden , zoo wel bij dag als bij nacht, hunnen togt te kunnen vervorderen (*). Hier gelegerd, ontving Moses bevel, zich, met het volk, zuidwaards te wenden , waardoor men de Arabifche zeegolf voor zich kreeg, en daar eene legerplaats te betrekken , vlak voor de zee. Dit fcheen een onberaden ftap te zijn, doch, het oogmerk der Godheid was, Farao zou, daardoor, in verbeelding komen, dat de Israêliten,'m de woestijn, aan het dwalen waren geraakt, en daardoor, hoop opvatten , om hen te achterhalen, ten einde hen, met geweld, weder in zijn land terug te voeren. Dit gebeurde ook werklijk. Farao hieldt dit voor eenen misdag van Moses , zoodra hij er bericht van ontving, en, daar hij den uittogt der Israêliten niet, dan gedwongen, badt toegeftaan, befloot hij nu, hen na te jaagen, en hen weder aan zich te onderwerpen. Zijne gantfche legermagt, ten fpoedigllen , op 600 wagens , bij een gerukt hebbende, benevens al zijn paardenvolk , zette hij de Israëliten na, (*) Exod.. XIII. 17, i3. 20-22.  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 185 na, welke hij, weldra, achterhaalde, en van achteren infloot, zoodat zij de golf des Arabifchen zeeboezems van voren, de Egyptenaren van achter, hadden, en hun geene andere keuze overig fchcen, dan tusfchen den dood, of de pas ontgane flavernij. Het volk was mismoedig, en werdt, ter naauwernood, door Moses bedaard gehouden, terwijl hij, in dezen nood, zich, met een ftil gebed, tot God wendde, en , door de Godfpraak, bevel ontving, om de zee, die, door Godlijk wondervermogen, zich openen zou, door te trekken, in welke Farao hen wel volgen, maar, met zijne gantfche legermagt, omkomen zou. De wolk- en vuurzuil, die ten geleide der Israêliten ftrekte, plaatfte zich, tevens, tusfchen de Israëliten en Egyptenaren, en verhinderde, doordien zij, aan den éénen kant, eene dikke duisternis veroorzaakte, en tevens, aan den anderen kant, door genadige weerlichten, den nacht verlichtte, dat de Egyptenaar*, geduurende dien geheelen nacht, de Israëliten niet konden naderen. Indezen, altijd gedenkwaardigen, nacht, tusfchen Zaturdag en Zondag, trokken de Israêliten de golf van den Arabifchen zeeboezem, droogvoets, door. Op Gods bevel , naamlijk , ftrekte Moses zijne hand, als met gezag, uit over de zee, en, terftond, ontftak er een felle noord-oosten wind, welke, den geheelen nacht , doorwaajende , al het zeewater, door eene buitengewone ebbe, zuidwestwaards, uit de golf, den Arabifchen zeeboezem in, dreef, het welk, gevoegd bij eene zwaare aardbeving, die den bodem der zee opligtte, de zee droog maakte, zoodat de Israêliten, over die droogte, midden door M 3 de  186 BijbeJ-gefchiedenis de zee, tusfchen het water, doortrokken, en den overöevcr, veilig cn gelukkig, bereikten. De Egyptenaars waren ftout genoeg, om de Israêliten te volgen, en trokken hen achter na, de zee in. Doch , nu berstte de donderwolk, tegen den morgenftond, in een vreeslijk onweder los, en de felle donder, en gloejende blikfemftralen, brachten het leger der Egyptenaren in verwarring. — Reeds waren zij bedacht, om terug te trekken, toen de wind, op het fchielijkst, in het zuidwesten fchoot, als 't ware, op Moses bevel, die zijne hand weder over de zee hadt uitgcftrekt, waardoor, terwijl de, door de aardbeving opgeheven, bodem der zee weder nedcrzonk , de golven , met volle kracht, uit den Arabifchen zeeboezem, in de golf inftortten, en de Egyptenaren overlïelpten, die, vluchtende, dus den dood in den mond liepen, en allen, tot éénen toe, in de baaren omkwamen. De dwingeland zelve moest hier het leven laten; en, de Israêliten zagen , den volgenden morgen, de lijken en wapenen hunner overheerfchers aan het ftrand, daar zij Honden , aanfpoelen. Zij eerbiedigden Jehova, en geloofden nu in hem, en aan Moses, zijnen dienstknecht (*). Gelijk bijna alle oude volken gewoon waren, gewigtige gebeurenisfen, in gezangen, te bevatten, en hunne feesten met zang en fpel te vieren, zoo deeden thans de verloste Israêliten. Zij vierden, met blijde dankbaarheid , feest, en zongen , in bcurtreiën, waar de mannen en vrouwen, in choren, elkanders gezangen beantwoordden', onder het mu- (*) Exod. XIV. -  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 187 ntuzyk der trommelen of Adufen (*), eenen lofzang, welke, als de oudfte volkszang, vol fchoone beelden en verheven gedachten, hier eene plaats verdient. Jehova zal ik ter eere zingen; Koven alles is hij verheven ! Paard en ruiter Hortte hij in zee! Jehova is mijn lof en lied! Hij was mij tot heil! Hij is mijn God; Hem zal ik roemen; Hem, mijns vaders God, verhefFen. Jehova is een krijgsheld, Jehova is zijn naam. Hij wierp Farao's wagenen en Iegermagt in zee, In de fchelfzee verdronk de keure zijne legerhoofden: De golven bedekten hen, zij zonken neder, Als een [teen, in den afgrond. Uwe rechtehand, Jehova! Verheerlijkt door vermogen, Uwe rechtehand, Jehova! Verbrijzelde den vijand. Door uwe hooge verhevenheid vernieldet gij Hen, die zich tegen u verzetten. Gij lier uwe blakende gramfchap uit, Die verteerde hen, als ftoppelen. Door uwen fnuivenden adem , Werden de wateren te hoop gejaagd; De baaren Honden, gelijk eene zuil; De (*) De Adttfe is een metalen hoepel, met een vel overfpannen, dien men, in de ée'ne hand, houdt, en, met de andere, Haat. Aan denzelven hangen fchelletjens, die, bij het draajen der ddufe, geluid geven. M 4  i83 Bijbel-gefchiedenh De golven verftijfden , Tot in het diepfte der zee. „ Ik zal vervolgen" fprak de vijand: „ Achterhaalen den bnit deelen „ Mijn moed aan hun koelen ,, Als ik mijn zwaard ontbloot, „ Zal mijne hand hen verdelgen." , Maar, gij bliest met uw' adem, En de zee hadt hen overdekt; Als lood, zonken zij, In de geweldige golven. Wie is, onder de Goden, U, Jehova ! gelijk? Wie, gelijk gij, verheerlijkt in majeftei; 1 Wiens lof men, met verbazing, zingt! De groote Wonderdoener! Gij ftrektet uwe hand uit, En de aarde zwolg hen in. Met ontfermende goedheid, Geleidt gij dit volk, Dat gij vrij gemaakt hebt. Met uw alvermogen voert gij het, . Naar uwe heilige woning. Volken hooren het; zij fidderen; Trilling overvalt Palaftind's bewoners; Nu verfchrikken Edoms ftamvorften, Beving bevangt de helden van Moab. Alle de bewoners van Kanaan verfpieiten, Verfchrikking en wanhoop overvalle hen \ Dat zij, gelijk een fteen, verftijven, Op het alvermogen van uwen arm! Tot dat uw volk, o Jehova! doortrekke, Tot dat het volk doortrekke, Dat gij, als uw eigendom, erkent, Breng hen in, plant hen, Op  Derde Tijdperk. Jaar 2009—2509. 18$ Op het erflijk aan uw gewijd gebergte, Ter plaatze, die gij, Jehova ! Tot uwe woning, hebt afgezonderd; Het heiligdom, welk uwe handen, O Heere! hebben toebereid. Daar zal Jehova eeuwig heerfchen (*). Deze wonderbare doortogt door de zee, en de verlosfing der Israêliten, is ook, door alle eeuwen van den Joodfchen Staat, een rijk onderwerp geweest, voor de gezangen hunner Dichteren. Zie hier de woorden van éénen derzelven (f); Gij zijt God, die wond'ren doet! Uwe magt roemt volk bij volk. G' hebt uw volk verlost, door wond'ren, Jakobs kroost, cn 't kroost van Josef ! 't Water zag u ééns, o God! 't Water zag u, en het fchrikt. D'afgrond werdt ontroerd, en fiddert; Laage wolken Hortten water, Daar het zwerk van donders kraakt; Blikfem flits op llitzeh fchiet. Rollend klat'ren Telle donders, Blikfems lichten in het duister. 't Aardrijk beeft, van angst en fchrik. Nu liep, door de zee, uw weg, En, uw pad, door diepe waters, Daar men nooit uw fpoor herkende. Dus hebt gij uw volk, o God! Als uw fchaapen, uitgeleid, Hen verzorgd, als herder, onder Moses en Aürons opzicht. CO Exod. XV. 1-21. (t) Asaf. Psalm LXXVII. 15-21. M 5 VIER.  VIERDE T IJ D P E R K, Van den uittogt der Israëliten, uit Egypte, tot het houwen van den Tempel te Jerufalem, door Salomo. Zijnde een tijdsverloop van 480 jaaren. Van het jaar na de Schepping 2509—2989. §• 51' Togt der Israëliten, in de woestijn — Brak water te Mara — op Moses gebed, drinkbaar geworden — Legering te Elim — De Israëliten gejpijsd, met Kwakkelen en Manna. jNu aanvaardden de Israïliten hunnen togt. Zij hadden, bij hun vertrek, uit Egypte, eenigen voorraad van teerkost medegenomen (*), en, waarfchijnlijk ook, water, in Iedere zakken, op hunne hemelen, maar, als zij, in de woestijn Sur, drie dagen, waren voortgetrokken, zonder water te vinden, was hun voorraad ten einde, en zij verheugden zich, toen zij te Mara gekomen, water ontdekten. Doch, dit water was brak, en onbruikbaar. Gelijk het de aart der meeste menfchen is, de Godlijke weldaaden fpoedig te vergeten, en, bij den minften tegenfpocd, God te wantrouwen, en onlijdzaam te zijn, zoo was het met de Israïliten. Zij morden tegen Moses, en hunne vraag was: wat zullen wij drinken? Op Moses gebed, echter, werdt hem, door Godlijke goedheid, zeker hout (*) Exod. XII. 34,. 39.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 191 hout aangewezen, het welk in dit water geworpen zijnde, werdt hetzelve zoet en bruikbaar. Misfchien, heeft, naar dit geval, de plaats nog den naam van Moses bronnen. Van hier opgebroken, kwamen zij in eenen aangenamer oord, te Elim, misfchien het dal bij Korondel of Girondel, gelijk het thans heet; hier vonden zij twaalf waterbronnen, en zeventig palmboomen, waarom zij, ook, hun leger hier nederdoegen (*). Vervolgends, kwamen zij in dat gedeelte der woestijn, het welk bijzonder de woestijn Sin ge-, noemd wordt. Hier liep hun voorraad van brood cn meel ten einde. Eene nieuwe ftofFc, 0111 te morren, dat zij het zoo wel hadden gehad, toen zij, in Egypte, bij de vleeschpotten zaten, en andere fpijzen, tot verzadiging toe, eten konden! Trouwens, fchoon zij groote kudden vee bij zich hadden, konden zij, dewijl dit hunne eeniglfe bezu> ting was, dat* niet dachten en eten, of zij ftonden dra bloot, voor een' voldagen hongersnood. De Godheid was, met reden, onvergenoegd, over hun wantrouwend morren, en gaf hun, door zwaar onweder, uit de wolk, die hen geleidde, een betoog van zijne heerlijkheid. Evenwel, tegen den avond, kwam een zwerm kwakkels aanvliegen, die over het leger nederftreken, cn de gantfche legerplaats bedekten. Met den morgen, vertoonde zich, na het optrekken van den daauw, iet kleins, in de gedaante van fnecuw , even of de grond met rijm bedekt was. De Israêliten, niet'wetende, wat dit wa- (*; Exod. XV. 22-27.  ï9a ■ Bijbel-gefchiedenh ware, zeiden tot eikanderen, in hunne fpraak Man hou! „ Dit is het gefchenk!" en Moses verklaarde hun nader, dat dit de fpijze was, die God, voor hun etensönderhoud, beftemd hadt. Herkreeg, op deze wijze, den naam van Man, of Manna. Het geleek naar Korianderzaad, was wit van kleur, en fmaakte, als honigbrood. Dit Man viel, daaglijks, geduurende zes dagen, maar op den zevenden , vernam men hetzelve niet, zoodat men, op den zesden dag, dubbel verzamelde, en dit bleef, ook voor den volgenden dag, goed, alfchoon, op de overige dagen, hetgeen tot den volgenden morgen, overgehouden werdt, bedorven was. Op bevel der Godheid bewaarde men eene kruikvol van dit Manna, ter gedachtenis voor de nakomelingfchap , welke , naderhand, in het Heiligdom, geplaatst is geworden. Dit Manna aten de Israêliten, geduurende dien tijd, dat zij, in de woestijn, omtrokken, tot dat zij, op de grenzen van Kanaan, kwamen (*). Dus , gelijk de Dichter zingt (f): — geboodt voor hun Gods almagt toen de wolken % Op zijn bevel, ontlloot de deur des hemels zich. Hij deedt, op hen, tot fpijs, het Manna nederreeg'nen, En gaf hun hemelkoorn. Nu mogt de fterveling het brood der Eng'len eten; Hij fchikte hun overvloed van mondbehoeften toe. (*) Exod. XVI. (t) Psalm LXXVIII. 23-25.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 193* §. 52. Legering te Rafidim — Water uit de rotze — Overwinning op de Amalekiten. Het Israëlitisch volk, uit de woestijn Sin, weder den togt voortzettende , kwam in Rafidim, eene legerplaats, merkwaardig, door meer dan ééne gewigtige gebcurenis. Het volk hadt hier geen water, en deedt, deswegens, verwijtingen aan Moses, als kiezende zulke legerplaatzen uit , daar geen beek noch bron was; en, fchoon Moses hun voorhieldt, dat zij, door met hem te twisten, eigenlijk tegen de Godheid misdeeden , door ongeloof, nogthans gingen zij voort te klagen, dat zij dus in de woestijn gevoerd waren , om, met hunne kinderen, en vee, van dorst te fterven, ja, zij dreigden, oproerig te worden, en Moses te zullen fteenigen. Op zijn gebed, kreeg Moses van de Godheid bevel,: om, in tegenwoordigheid van fommigen van 's volks oudften, met den wonderftaf, daar hij in Egypte zoo veele wonderen mede verricht hadt, de rots in Horebs gebergte te flaan, en, wanneer Moses dit bevel volbracht, Deedt God, in de woestijn, voor hun de rotzen rplijten, En drenkte hen volöp, als uit den Oceaan; Deedt flroomen uit de rots ook vlieten, dat het water Zich, als een beek, verfpreidd' (*). Naar dit twistend wantrouwen der Israêliten, of God, waarlijk, onder hen, op eene meer onmid- üj- (*) Psalm LXXVIII. 15, 16,  194 Bijbel-gefchiedenis lijfee wijze, tegenwoordig was, dan niet, kreeg deze plaats den naam van Mas fa en Meriba, verzoeking en twist. Zeker een zondig wantrouwen, waar aan de Israêliten zich, bij herhaling, fchuldig maakten, doch, waarvoor elk mensch zoo ligt is blootgefteld, waarom die vermaning ook voor ons behoort gewigtig te zijn, met welke de Godheid, door den Dichter, fprekende ingevoerd, de Israêliten vermaant (*): Verhard toch niet, gelijk te Meriba > uw hart; Toen gij, in de woestijn , te Ma s/a, mij beproefde t; Daar uwe vaders mij, fchoon zij mijn daaden zagen, Verzochten, en, zoo ftoutmij (lelden op de proef. Hier, in Rafidim, werden de Israëliten ook vijandlijk, overvallen, door de Amalekiten, een roo>versftam, die zich, in de woestijn, ten Zuiden van Kanaan, onthieldt, en de achter aankomende zwakken, terwijl men moede en mat was, door den togt, overrompelde (f), waarom Moses, op Godlijk bevel, de kloekfte manfehap uitkoos, en onder bet geleide van Josua , die hem, naderhand, als leidsman des volks, is opgevolgd, tegen deze roovers afzondt. Hier gaf deze veldheer de eerfte blijken van beleid en dapperheid, hij beteugelde dc Amalekiten, met geweld; doch, ten blijke, dat men de zege aan God verfchuldigd was, gebeurde dit merkwaardige. Moses was, met ASron en Hur , op den top eenes heuvels geklommen, alwaar hij, met (*) Psalm XCV. 8, 9. Cf) Deut. XXV. 17, 18.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. Ï95 met opgeheven handen, tot God het gebed deedt, zoolang nu Moses de handen opgeheven hicldt, waren de Israêliten den vijand te lierk, maar zoodra hij die liet zakken, hadden de Amalekiten de overhand; waarom men, toen de handen hem te zwaar werden , hem op eenen fteen deedt zitten, terwijl AitRON en Hur zijne handen onderfteunden, tot dat de overwinning, volkomen, beflist was. Ter gedachtenis dezer eerfte krijgsdaad, ftichtte Moses eenen altaar, met dit opfchiïft: Jehova, mijne hamert! en er werdt een bevel, van Gods wege, gegeven, dat er, tusfchen de Israêliten, ééns in Kanaan gevestigd, en dezen roofftam, een eeuwige oorlog zou zijn, totdat deze Amalekiten geheel waren uitgeroeid, omdat zij rusteloze en gevaarlijke nabuuren zouden wezen, met welke geene vrede, of verdrag, mooglijk was (*)• In het vervolg, zullen wij zien, hoe, en door wien, dit bevel ten uitvoer is gebracht. §. 53. Moses ontvangt een bezoek van Jethro , zijnen fchoonvader , en ftelt, op deszelfs raad, richters aan — De Israëliten komen aan den berg Sinaï , en ontvangen wetten, en eene Staatsinrichting , zoo in het burgerlijke, als godsdieufiige , en zedelijke. Terwijl de Israêliten, hier, te Rafidim, gelegerd waren, ontving Moses een bezoek, van zijnen fchoonvader Jethro, den Priester in Midiiin, welke, den uittogt der Isra'diten, uit Egypte, en hunne (*) Exod. XVII. Deut. XXV. 1$.  196 Bijbel-gefchiedenis ne wonderbare verlosfing, onder het geleide van zijnen fchoonzoon, gehoord hebbende, zijne vrouw en kinderen , welke Moses , uit Egypte, terug gezonden hadt, weder tot hem geleidde, nu de onderneming , zoo wonderbaar voorfpoedig , gedaagd was. Tot hier toe hadt Moses het gantfche volk der Israêliten, alleen, belfuurd, alle voorkomende zaken waren, ter zijner kennis, gebracht, en hij befliste over alle verfchillen. Dit gaf den waardigen man eenen ongelooflijken arbeid, en zou hem, noodwendig, hebben moeten afmatten. Jethro zag deze zijne drukke bezigheid, en keurde ze af, als nutteloos voor het volk, en ondoenlijk voor Moses. Hij gaf, dan, aan zijnen fchoonzoon dert wijzen raad, om vrederichters aan te ftellen, welke alle kleine zaken zouden afdoen, terwijl, alleen, de groote en gewigtige aan Moses verbleven werden , tot wien men zich, des noods, ook in allen gevalle, beroepen kon, en deze raad werdt, door Moses, goedgekeurd, en, daadlijk, werkftellig gemaakt, waarna Jethro, weder, na zijne verblijfplaats terug keerde (*). In 't begin der derde maand, 45 dagen, na hunnen uittogt uit Egypte, kwamen de Israêliten, in de woestijn van Sinaï, in welke zij het leger nederfloegcn, tegen over den berg van dezen naam. — Hier ontvingen de Israêliten hunne wetten, en geheele Staats-inrichting, volgends welke zij een befchaafd en vrij volk zijn geworden, onder geene andere heerfchappij, dan de heerfchappij van God, als • (*) Exod. XVIII.  Pierde Tijdperk. Jaar 2509-2989. 197 als hunnen Koning, (taande, die hun, ook, zijne wetten, en bevelen, afkondigde, en voorfchreef. — Van deze wetten, was de zedelijke wet, in X geboden begrepen, de hoofd- en grondwet van dezen nieuwen Staat. Waarbij gevoegd werden wetten, die de Burgerlijke famenleving, in alle opzichten en betrekkingen , regelden en wetten , welke den uitwendigen Godsdienst bedelden, die, in eenen Tabernakel, eene (öort van veldtent, en beweegbaar heiligdom, door ASron , en zijne nakomelingen, als Priesters , geholpen, door den dam Levi, of de Leviten, als dienaars van het Heiligdom, onder vele plegtigheden, daatlijk, moest worden waargenomen (*). Een famendel van wetten , vol wetgevende wijsheid, en volmaakt gericht , naar de omdandigheden van het Israëlitisch volk, gefchikt, om hun maatfchappelijk geluk te volmaken, maar tevens, van hooger bedoeling, om hen,tot eeuwigen bedendig heil, op te leiden. Zoodat Moses, met recht, mogt vragen: „ Waar is „ er een volk, hoe groot ook, hetwelk zulke recht„ vaardige inzettingen en rechten heeft, gelijk deze „ geheele wet is, die ik u heden voorlegge (f)?" De grondwet der X geboden werdt, door de Godheid zelve, onmidlijk afgekondigd, van de toppen van Sinaï. Tot welke afkondiging alles plegtig werdt voorbereid, cn welke, onder de geduchtde blijken van Godlijke tegenwoordigheid,'' plaats (*) Men leze hier vnn liet overige van Exodus, het gantfche boek Leviticus, een gedeelte van Namen, en de herhaling dezer wetten, in Deuteronomium. (f) Deut. IV. li. N  ipg Bijbel-gefchiedenis plaats hadt. Het volk ftondt eerbiedig ge- fchaard, aan den voet des bergs, terwijl het zichtbaar teken der Godlijke tegenwoordigheid zich openbaarde. Daar verhief zich een onweder van donder en blikfem, terwijl een zwaare onweêrswolk den top des bergs bedekte, ook hoorde men een fterk bazuingeluid, zoodat het gantfche volk, in het leger fchrikte. De geheele berg Sindt rookte, van alle kanten, dewijl Jehova, in biikfemvuur, daar op nederdaalde; zijn rook ftecg op , als uit een' oven; ook beefde en fchokte de berg geweldig. Dus Kwam Jehova van Sinaï', Als een opgaande zon, van Seïr, Glansrijk, van Param gebergte, Staatlijk,_ van de hoogten bij Kades, Omftuwd, door vuur en onweerswolken; Ja , gij liefderijke verzorger der Hammen ! Onder uw beduur Monden zij allen, Aan Hem geheiligd! Zij lagen eerbiedig aan uwe voeten, Om uwe bevelen te ontvangen! Moses geboodt ons de wet, Een erf-eigendom van Jakobs gemeente, Hij werdt Koning in Jefchurttn, Toen de volks-hoofden Met Israëls Hammen, Plegtig vergaderd waren. Dus zingt Moses zelve (*). Zoo geheel vreeslijk was dit verfchijnzel, dat Moses zelve be- tuig- (*) Deut. XXXIII. 2-5.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 199 tuigde, dat hij geheel van fchrik en vreeze beefde (*), en het gantfche volk badt, dat zij, op die wijze , niet verder mogten aangefprokcn worden (f). Volgends deze grondwet der X geboden, werdt het verdrag, waarbij het Israïlithch volk God, die het tot zijn bijzonder volk afzonderde, als zijnen Koning erkende , en zich aan de gehoorzaamheid zijner wetten, onderwierp , met het bon-" wen van eenen altaar, en het oprichten van twaalf zuilen , onder brand- cn dank-offeren, geflaafd en bevestigd, waarna Moses, zijn broeder Aüron, met deszelfs zoonen , Nadab en Abihu , benevens zeventig van Israëh oudften , den berg opklommen , alwaar zij het teken der Godlijke Majesteit aanfchouwden, onder het welk een voetbank van doorfchijncnd Safier fcheen te zijn. Toen ook kreeg Moses bevel, om, alleen, tot op den top des bergs te klimmen, alwaar hij 40 etmalen verbleef, en geduurende dien tijd, de grondwet der X geboden , door God zeiven , met eigen vinger, dat is, door zijn alvermogen, op twee tafelen van Heen, gefchreven, ontving, en tevens de overige wetten en voorfchriften, betreklijk het burgerlijk en godsdienftig wezen der IsraJiten, en eene fehets van het Heiligdom, en deszelfs dienst, om hetzelve, dienvolgends, op te richten. Op deze wijze , werdt de gantfche wet, door Engelen afgekondigd (**), en, door hunnen dienst be- (*) Hebr. XII. 21. (t) Hebt. XII. 19. Exod. XIX. )6. XX. 21. (§J Exod. XXIV. en XXXI. 1;:. - (*»_) Hebr. II. 2. N 2  £oo Bijbel-gefchiedenis bekend gemaakt, door tusfchenkomst van Moses, als Middelaar (*), en de Israêliten ontvingen dezelve , onder de plcgtigfte tegenwoordigheid van Engelen-fchaaren (f). God maakte aan Jakob zijn bevelen, Aan Israël zijn wil, bekend5 Zoo deedt hij aan geen' and're volken, Die kenden zijne rechten niet (§). f. 54. De Israëliten richten een gouden kalf op, en verleren dat, als hunne Godheid — Moses ijver deswegens — Straffe der oproerigen — Moses bidt voor het volk. Maar, hoe gedroeg zich het Israëlitisch volk, omtrent God, hunnen Koning, en, omtrent zijne bétten;? Ongelovig, ongehoorzaam, en oproerig; juist, gelijk het menschdom, in 't gemeen, zich, omtrent God cn de Voorzienigheid, gewoon is te gedragen. Terwijl Moses , op den berg Sina'i, vertoefde, om de wetten en voorfchriftcn van God te ontvangen, toen reeds ontdekten de Israëliten hunne ongelovige en weifelende gezindheid, jegens God. Zij begonnen te twijfelen, wat er van Moses mogt geworden zijn, of, hij ook, misfchien, door het onweder, op den berg, was omgekomen. Ook verveelde hun het Uil liggen bij dezen berg; zij verlangden hunnen togt voort (*) Gal. III. lp. (f) Hand. VII. 53. (§) P/alm CXLVII. 1% 20.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 201 voort te zetten, en na Kanaan te trekken. . Gemelijk, vervoegt het volk zich bijAaRON,en eischt van hem, dat hij hun eenen of anderen God, of beeld der Godheid, zou maken, om, onder deszelfs geleide , den optogt te vervolgen. En , wanneer ASron , genoodzaakt, om hun te wille te zijn, hunne gouden oorringen, en vcrficrfelcn, afvorderde , hoopende, dat zij daar veel tegen zouden hebben, en hij hen, hunne drift bedaard zijnde, dus, van hun voornemen zou afwenden, rukten zij hunne vrouwen en kinderen zelfs de gouden oorringen uit de ooren, cn Helden die hem ter hand, opdat hij, van dat goud, hun eenen God zou maken. ASron liet dan eene gedaante van een kalf, door een' beeldhouwer , vervaardigen, hetwelk hij met goud overtrok; hier mede was het volk, te wonder, in zijn fchik. Men bouwde voor dit kalf een altaar, en vierde, met offeranden, maaltijden, fpel cn dans, een feest, ter eere van deze nieuwe Godheid (*). Bij Horeb dienden zij een kalf, En bogen voor een beeld zich neer. Dus eerden z', in de plaats der Godheid, 't Beeld van een, os, die graast, in 't veld. En, dachten niet aan God, hun Heiland, Die, in Egypte, groote daên , En wond'ren, deedt, in 't land van Cham, . Geduchte daaden, aan de zee. Dies dreigde God, hen uit te delgen, Zo Moses niet, zijn gunfteling, Zich, (*) Exod. XXXII. 1-6. N 3  202 Bijbel-gefchiedenis Zich, toen, voor hun, met eraftig fineeken, Bij God hadt in de bres gefield, En zijne gramfchap afgewend, Dat hij hen niet, geheel, verdierf (*)., Te weten, God maakte aan Moses , op den berg, dit gedrag van zijn volk bekend, en verklaarde, dat hij hen, in zijnen toorn, vernielen, maar, daartegen, Moses, in zijne nakomelingfchap, tot een groot volk wilde maken. Dan, deze waardige volksvriend, wel verre, van hier in te berusten, badt de Godheid, op het allerërnftigst, om genade voor het volk, dringende aan op de eere der Godheid, en op de beloften, aan hunne voorvaderen gedaan. God liet zich dok, door deze voor- fpraak, verbidden, om zijne bedreiging niet ten uitvoer te brengen. Met de twee tafelen der wet, die God hem ter hand gefteld. hadt, klom Moses den berg af, maar, nader gekomen, en het kalf, en de dansfende reijën, ziende, ontftak zijn toorn, zoodat hij, in deze vervoering , de tafelen, uit zijne hand, wierp, zoodat zij, aan den voet van den berg , in Hukken braken. Vervolgends, deedt hij het kalf ver¬ branden , en geheel tot ftof vergruizen, werpende het één cn ander in de beek, die van den berg afvloeide (f) , en , daar de Israêliten uit dronken. Vervolgends , zijnen broeder ASron ondervraagd ■ hebbende, vernam hij, van denzelven, dat het volk allen teugel hadt afgeworpen, dewijl ASron zijn (*) Pfahn CVI. vs, 19-23. (t) Deut. IX. 21.  Pierde Tijdperk. Jaar 2509-2989. 203 zijn gezag , niet genoegzaam , gehandhaafd hadt, ja, ook nu nog, was het volk oproerig, en dreigde, elk te mishandelen, die zich, tegen hen, zou willen kanten. Om welke reden Moses, aan den ingang der legerplaats, die genen opöntboodt, die aan Jehova getrouw bleven, waar op alle de Leviten zich bij hem verzamelden. Aan,dezen gaf Moses, toen, bevel, om, gewapend, het leger door te gaan, en allen, die famenrottingen maakten , en zich oproerig gedroegen, zonder onderfcheid, van broeder, vriend, of bekende, ter dood te brengen. Dit bevel van Moses volbrachten de Leviten, zoodat er, dien dag, van de muitelingen, omtrent 3,000 fneuveldcn. Ook ontftondt er eene onmidlijke fterftc , onder het volk, welke echter, op Moses herhaalde voorbede, voor deze keer, lpoedig ophicldt (*). Door deze afgoderij der Israêliten was hun verbond , met God, zoo haast verbroken, als gemaakt; ook verklaarde God, door Moses, aan het volk, dat hij, niet onmidlijk, maar, door den dienst van eenen Engel, hen nu, op den togt na Kanaan, wilde geleiden. Tevens floeg Moses zijne tent, die de tent der famenkomst, of de gehoorzaal, genoemd werdt, omdat, voor het oprichten van den Tabernakel, in dezelve de Godfpraak werdt geraadpleegd, buiten de legerplaats, afzonderlijk, op, alwaar het volk aanfehouwde, hoe de donderwolk, het teken van Gods tegenwoordigheid, voor die tent nederdaalde, wanneer Moses in dezelve ging, om den wil der Godheid te verftaan. — Maar, (*) Exod. XXXII. 7-35. N 4  ac>4 Bijbel-gefchiedenis Maar, wanneer liet volk zich vernederde, en, niet aflegging van alle fieraaden , blijken van berouw en leedwezen.vertoonde, terwijl Moses aanhicldt, met bidden, dat toch de Godheid zelve, tot zijn volk, met zijne gunst moge wederkeeren, en hen, onmidlijk, geleiden, opdat hij ^ dus, Gods volle heerlijkheid aanfehouwde, geboodt de Godheid hem, twee andere tafelen, van fteen, te laten houwen, zoo als de eerften geweest waren, die hij aan ftuk geworpen hadt, en met dezelven op den berg te klimmen, alwaar de wet der X geboden op dezelve, door Godlijk alvermogen, zou worden ingedrukt. Volgends dit bevel, handelde Moses, en nu daalde Jehova, in eene onweerswolk, neder, en riep dus zijnen naam, voor Moses uit: „ Jehova, Jehova! een barmhartig en genadig God! „ langmoedig, groot in gunstrijke goedheid en trou„ wc! die zijne goedheid, onveranderlijk, behoudt, „ tot in het duizendlle gedacht; die onrecht, over„ treding, en zonde vergeeft, die den fchuldigen ,, niet geheel uitroeit, fchoon hij de misdaaden der ,, vaderen ftraft, in de kinderen en kindskinderen, „ tot in het derde en vierde lid (*)." Gelijk de inhoud van dezen naam medebrengt, zoo betoonde de Godheid zich ook, jegens de Israêliten. Hunne misdaad werdt hun vergeven, en het verbond met hun vernieuwd, de wet werdt, andermaal, op de fteeheri tafelen, ingedrukt, en Moses kwam, met dezelve, van den berg, weder bij het volk, na, andermaal, 40 etmalen, op den berg, vertoefd te hebben. ■ Ten blijkeook, dat Mo- (*) Exod. XXXIV. 6, 7.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 205 Moses, in de daad, geduurende dezen tijd, waarlijk, met de Godheid verkeerd hadt, glinfterde zijn aangezicht, zonder dat hij zelve zulks wist, zoo luisterrijk, dat de Israêliten hem fchroomden te naderen , en dien luister niet konden aanfchouwen; waarom Moses, als hij tot hen fprak, en hun de Godlijke bevelen verklaarde, een dckzel of fluiër over zijn aangezicht deedt (*), waaruit Paulus aanleiding neemt, tot eene gewigtige aanmerking, nopens het onderfcheid der verkondiging van de leere der zaligheid, nu onder het Nieuw Verbond, zoo veel luisterrijker, zoo veel düidlijker, dan voorheen , onder het Oud Verbond. „ In dit vertrou„ wen," zegt hij, „ welk wij, Apostelen, op de „ uitnemendheid onzer bediening , hebben, gebrui„ ken wij vele vrijmoedigheid, en doen niet, ge„ lijk Moses, die een fluiër voor zijn aangezicht ,, hong, zoodat de Israêliten, het geen ééns afge„ fchaft zou worden, niet tot op den grond door„ zagen, maar hunne ziels-vermogens zijn, als vcr„ ëcld, en ongevoelig geworden, zoodat, tot den „ huidigen dag toe, diezelfde fluiër over het lezen „ van het Oud Verbond-blijft, zonder voor hun „ opgeligt te worden, fchoon hij, door Christus, „ nutteloos is geworden; ja, tot den huidigen dag „ toe, wanneer Moses gelezen wordt, hangt deze „ fluiër voor hun hart, doch , zo ééns dit hart „ zich tot den Heere mogt bekecren, dan zal die „ fluiër worden weggenomen (f)." S- 55- (*) Exod. XXXIV. 29-35. (t) 2 Kor. III. 7-!6. N 5  ■206 Bijbel-gefchiedenis §• 55- Vrywillige gift, door de Israêliten , opgebracht, ten dienst van het Heiligdom — Dit Heiligdom, of de Tabernakel, wordt voltooid, en ingewijd — De Priester ASron aanvaart zijne bediening — Straffe van zijne zoonen Nadab , en Abihu. .Wanneer nu Moses aan de Israêliten de voorschriften der Godheid, omtrent den dienst, aan hem , in een draagbaar Heiligdom , te bewijzen, hadt bekend gemaakt, beijverde men zich, om dit Heiligdom, den Tabernakel, met al deszelfs huisraad, te maken, en op te richten. Ten dien einde brachten de Israêliten, als eene vrijwillige gift, op, alles, wat zij kostbaar bezaten; goud* zilver, koper, Acacia-hout , fcharlaken , donkerblaauw, purper, fijn lijnwaad, katoen en chitzen, geitenhaair, roodgeverfde ramsvcllen, of huiden van zeehonden; ook brachten de aanzienlijken allerhande juwcclcn cn cdelgeftecnten, fpcccrijën en kostbare oliën. Zoodat een aanzienlijke fchat werdt bij een gebracht, dien men, gemeenlijk, op 3 milliöenen guldens, van ons geld, rekent; welken de Israêliten, gedeeltelijk, mt Egypte, medegevoerd, gedeeltelijk, door hunnen veehandel, in de Arabifche woestijnen, hadden verzameld, want, in deze woestijnen, woonden verfcheiden volksftammen, bijzonder langs den golf des Arabifchen zeeboezems, en, men zou zich een verkeerd denkbeeld van deze woestijnen maken, als men die zich voorfteldc, als ' geheel onbewoond, alhoewel er plaatzen zijn,' die, onbewoonbaar, niet dan eene eenzame vreeslijke wildernis vertonen. De  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 207 De kunftcnaars, de hoofden der werklieden, welke de gantfche toèrichtirïg van den Tabernakel, of het vervoerbaar Heiligdom, bewerkten, waren Bezaleül, en Aholiüb, de eerfte, uit den ftam Juda, deze laatfte, uit den ftam Dan. De Tabernakel was een houten gebouw, bedekt met tapijten cn dckkleedcn, zijnde het onderfte kleed een kostbaar geborduurd tapijt van chits, of fijn getweernd lijnwaad. Over hetzelve lag een kleed van geitenhaair, cn beiden werden, tegen de buitenlucht, beveiligd, door een dekkleed van roodgeverfde ramsvellen, en dén van de huiden van zeehonden. Het gebouw zcive beftondt uit twee vertrekken, het vocrite het heilige, het achterfte, ofbinnenftc, het aüerheiligfte genoemd, omgeven niet eenen ruimen voorhof, in welken de Priesters den dienst verrichten. Het huisraad van dit Heiligdom, was, voor het binnenfte Heiligdom, de wetkist, deze kist was het groote Heiligdom der Israêliten, in dezelve lagen de fteenen wettafelen, cn zij was, in het binnenfte Heiligdom, geplaatst, als de zetel van Israëls Koning, de Godheid, aan wien zij was toegewijd. — In het voorfte vertrek, of het heilige, ftondt eene tafel, met heilig brood, wijn, cn wierook, een kandelaar van fijn goud, cn een reuk-altaar. In den voorhof hadt men den grooten brand-altaar, een groot koperen waschvat, en verders die gereedfehappen , welke de Priesters , tot hunnen dienst, benodigd waren. Toen dit Heiligdom, met al zijn toebehooren, voltooid was, werdt het, door Moses, ftaatlijk, ingewijd, bij welke gelegenheid, de onweerswolk, die  ao8 Bijbel-gefchiedenis die Jehova's heerlijkheid aan de Israêliten, zichtbaar, vertoonde, het gebouw vervulde (*). Nu aanvaardde ook ASron zijne bediening, als Hoogenpriester, zijnde daartoe, door Moses ingehuldigd. Wanneer deze Priester zijn eerfte offer verrichtte, fchoot er een blikfemvlam, uit de onweêrswolk, en verteerde zijn brand-offer op den altaar, hetwelk het gantfche volk, met blijdfehap en eerbied, als eene blijk van Jehova's goedkeuring, erkende (f). Maar, door de oneerbiedige roekeloosheid van ASrons zoonen, Nadab en Abihu , werdt de Hoogenpriester, door een treurig onheil, bedroefd. — Zij hadden, misfchien, aan het offermaal, te veel wijn gebruikt, hoe het zij, wanneer zij het heilig reukwerk zouden jontfteken, namen zij daartoe geen heilig vuur van den altaar, maar vreemd en ongeoorloofd vuur, ook ftrooiden zij den wierook reeds op de kolen, eer zij die op den altaar gezet hadden. Hunne onbezonnenheid werdt, op ftaan- de voet, geftraft, doordien er een blikfemftraal, uit de onweêrswolk, fchoot, die hen trof, zoodat zij dood ter neder vielen. Op deze wijze, wilde de Godheid ontzag en eerbied voor zijnen dienst inboezemen, waarom ook ASron, bij dit geval, ftilzweeg, en zijne diepe droefheid, gelaten en bedaard, droeg. De lijken der beide Priesters werden buiten het leger gebracht, en begraven (§). (*) Exod. XXXV-XL. (t) Levit. IX. 23, 24. (§) Levit. X. s- 56.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 209 §. 56. De Israêliten worden geteld — Zij breken van Sinaï op — Het volk mort over gebrek aan vleesch — Een raad van 70 mannen aan Moses toegevoegd — de Israëliten worden met kwakkelen gefpijst, maar tevens geflraft — Misnoegen van 'Mirjam en ASron tegen Moses — Mirjam wordt met melaatsheid geflraft. Nu hadden de Israëliten een ontwerp van. wetten, en waren, door eene wijze Staatsinrichting, tot een volk gevormd. Nu konden zij den togt, naa Kanaan, de bezitting van welk land God aan hunne voorvaderen beloofd hadt, voortzetten. Nadat, derhalven, hunne weerbare manfehap , boven de twintig jaaren, geteld was, belo-' pende dit getal, voor alle de Hammen, dien van Levi uitgezonderd, op 603,550 mannen, behalven de vrouwen en kinderen. (De Ham van Levi werdt, afzonderlijk, geteld , en bevonden, in 't geheel , aan perfoncn van het manlijk gedacht, de kinderen mede gerekend, van ééne maand oud, te bedragen een getal van 22,000. De Leviten werden, afzonderlijk, geteld, omdat zij tot den dienst van het Heiligdom, gelijk wij reeds gezegd hebben, waren beftemd en afgezonderd (*).) Nadat, zeg ik , deze telling volbracht was, gaf Jehova , Israëls Koning, in het tweede jaar na den uittogt uit Egypte, op den twintigflen dag der tweede maand, het jaar, van half Maart af, te rekenen, het teken tot den optogt, doordien de onweêrswolk, het teken van zijne Godlijke tegenwoordigheid, zich, van bo- (*) Num. I-IX.  2IO Eijbel-gefchiedenis boven het Heiligdom, in de hoogte verhief; en nu brak het geheele volk, in eene geregelde orde, op, om, langs den kortften weg, -dwars door de woestijnen van het zoogenoemde Steenachtig Arahie, of liever, Petra'lsch Arahie, na Kanaan te trekken.. Tot hiertoe hadden zij ftrceken bereisd, die, lïoe zeer zij ook den naam van woestijnen dragen, echter, door weidbare plaatzen voor hun vee, beekjens , en lommerrijke bosfchcn, afwisfelden, maar de woestijn tusfchen den Berg Sina'i en Kades-B'arnea, welke een reiziger, die fpoed kan maken, in tien of twaalf dagen aflegt , is eene ongebaande woestenij, eene dorre, fchraale, akelige, en voor menfchen onbewoonbare, wildernis (*). Door deze woestijnen konden de Israêliten, een zoo talrijk volk, -belemmerd, met vrouwen, grijsaarts en kinderen, cn met hun vee, flechts, langzaam voorttrekken; waar zij eene waterbron, die er, hier en daar, enkele zijn, ontmoetteden, hielden zij ftil. — Hun leidsman was Jehova , in het teken der onweêrswolk, die hen over dag overfchaduwde, ook verzocht Moses zijnen bloedverwant, Hobab, zoon van Rehuül, den Midianiter, als een' man, door zijiie omzwervende levenswijze, met deze ftrecken bekend, en in ftaat, om zoodanige bronnen op te fpooren, en aan te wijzen, dat hij de Israëliten, op dezen togt, verzeilen, en tot gids vcrltrekken wilde, met belofte, dat hij, met de Israêliten, deelen zoude, in het geluk, het welk zij, in de bezitting van Kanaan, eens zouden genieten (f). NaauW, (*) Deut. I. 19, VIII. 15. XXXII. 10. (f) Num. X.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 211. Naauw, echter, waren de Israêliten de woestijn ingetreden, of derzelver akeligheid maakte hen moedeloos. Zij morden over hun lot, en toonden, dien edelen geest van vrijheid te misfen, die alleen, tot het uitvoeren van koene ondernemingen, gefchikt is. Hun morrend wantrouwen mishaagde aan God, die een blijk van zijn ongenoegen gaf, door blikfemvuur, hetwelk de uiterlte tenten van het leger aandak, cn eene algemeene vernieling dreigende, echter fpoedig, op 's volks verootmoediging en Moses voorbede, gebluscht werdt. De plaats kreeg, naar dit geval den naam Tabeëra (brand') (*).. Drie dagen hunnen togt hebbende voortgezet, hielden zij rustdag, in eene plaats, Kibroth Taava (graven der lusten,) genoemd, om de volgende reden. Het volk, bijzonder het gemcene volkjcn, en de gemengde hoop, die hen gevolgd was uit Egypte, toonde eenen walg aan het Manna, cn verheifende hunne levenswijze in Egypte, daar zij verfcheidenheid van fpijze, en ook vleesch , hadden, het welk, in deze woestijnen, ontbrak, zetten zij ook de overige Israêliten tot klagten en muiten aan, het welk zoo algemeen werdt, dat Moses mismoedig werdt, om een, zoo flaafsch gezind, volk langer te geleiden cn te bcduuren. Hij werdt, echter, dooide Godfpraak, bemoedigd, ën hem eene belofte gedaan, dat het volk, voor eene geheele maand, van vleesch voorzien zou worden , terwijl hem, opdat zijn moeilijke last eenigzins zou verligt worden, een buitengewone Raad van 70 Oudften, of aan* . zien- (*) Num. XI. 1-3.  212- Bijbel-gefchiedenis zienlijke hoofden des volks werden toegevoegd , die ook, door hunne geestverrukking, met welke zij, bij hunne aanftclling, fpraken en handelden, blijken gaven, dat zij door een' hooger geestdrift werden aangeblazen. —- Vervolgends, volbracht Jehova zijne belofte, hoe zeer die aan Moses zelven ongelooflijk was voorgekomen , cn fpijsde het volk , andermaal, met kwakkelen , welke , door ccncn Zuid-oosten wind, over de Arabifche zee aangevoerd , in het leger nedcrftreken, en, door het volk verzameld werden. Veelen, hunne lusten bot vierende, vonden, nogthans, de ftraffe hunner gulzigheid, in de doodlijke gevolgen, van te overdadig van deze vogelen gegeten te hebben: van daar kreeg deze plaats den gemelden naam (*). Een Hebreeuwsch Dichter befchrijft deze gebeurenis dus (f): Hij dreef den Oostenwind, door 't luchtruim; almagt voerde Den Zuidenwind ook aan. Toen daalde 't vleesch, als ftof, gelijk een dichte regen, Een vlugt van vogelen, gelijk het oeverzand. Zij vielen, op zijn wenk, in 't midden van het leger, Rondom elks woning neêr. Toen aten zij met graagt', en werden zat van 't eten, Daar hij dus aan hun lust, en ftouten eisch voldeedt. Maar naauw was nog hun lust voldaan, zij naauw verzadigd, De fpijs nog in hun mond; Of reeds ontltak Gods toorn, en doodde die gemesten, En velde dus het puik van hrels manfehap neêr. Niet (*) Nam. XL 4-34. (t) Pfalm, LXXVIII. 26-3r,  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 213 Niet alleen hadt Moses veel verdrietelijkheids door te ftaan, van de muitzieke Israëliten, maar, hoe zachtmoedig hij ook van imborst ware, hadt hij nogthans ook met huislijk ongenoegen te wor- ftelen. In eene volgende rustplaats, Hazerotk, waar het leger, eene geruime poos, vertoefde, trouwde Moses, wiens vrouw, Zippora, misfchien, overleden was,' eene Kufchitifche vrouw, waarfchijnlijk, uit gelukkig. Arabië oorfpronglijk. Dit huwlijk mishaagde aan zijnen broeder ASron , en aan zijne zuster Mirjam, welke hem, deswegens, onderhielden, en zich, de één op zijn priesterlijk gezag, de andere, omdat zij eene Godsdienffige zangeres, en dus vol hooge geestdrift was (*), verheffende, matigden zij zich eene foort van gezag aan , welke Moses aanzien , noodwendig, moest benadeelen. Ook hier kwam de Godheid tusfchen beiden, verklaarde Moses voor zijnen grootcn en getrouwen dienaar, en ftraftc Mirjam met melaatsheid. ASron beleedt toen zijn' misdag, Moses zelve badt voor zijne zuster, en God genas haar, na eene week, waarna het volk van daar opbrak, en in de woestijn Paran, bij Kades, of Kades-Barned, eene plaats, op de zuidergrenzen van Kanaan, hunne legerplaats betrok, de laatfte, gelijk zij hoopten, welke hunnen togt, door deze huilende wildernisfen, zou eindigen (f). (*) Exod. XV. 20. (f) Num. XII. en XIII 0.6. O §• 57.  214 Bijbel-gefchiedenis §. 57. Moses zendt verfpieders na Kanaan, welke een affchrikkend bericht van dat land geven — ' Oproer der Israëliten v- Straffe deswegens — Zij ^ worden van de Kanaiiniten geflagen — Oproer van Korah enz. — ASron in zijn priesterfchap bevestigd — De Israëliten trekken terug in de woestijn , in welke zij, 40 jaaren, omzwerven. Van Kades zondt Moses , op Godlijk bevel, twaalf mannen, éénen uit eiken ftam, onder welken Josuii en Kaleb waren,- na Kanaan, om dat land, deszelfs geiteldheid, inwoners, en hunne fterkte enz. op ;te nemen, en te befpieden. Dezen, teruggekeerd, deeden wel een gunftig verflag, van de uitmuntende vruchtbaarheid van dit land, maar voegden er tevens, nopens de fterkte, en krijgsdapperheid, der inwoneren, hunne vaste deden en vestingen, zoodanig bericht bij, dat hetzelve de Israëliten, met fchrik, vervulde, en deedt wanhoopcn, dit land ooit meester te zullen worden. Hunne verflagenheid verwekte gemor, en dit gemor berstte, weldra, in een volkomen oproer uit, het welk Josua en Kaleb vergeefs zochten voor te komen, door hen op de magt van Jehova te wijzen, en te verklaren, dat de inwoners van Kanaan reeds , op hunne aannadering, met vreeze vervuld waren, welke zelfs eene gemaklijke overwinning beloofde. Doch, hunne bemoe¬ diging, noch Moses voorflellen, niets kon bij het ongelovig volk baten. Zij fpraken reeds, van zich een ander Opperhoofd te verkiezen, en na Egypte weder te keeren. Nu kwam Jehova tusfchen beiden, zijne majesteit verfcheen, in de onweêrswolk ,  Pierde Tijdperk. Jaar 2509—2980. 215 wolk, God dreigde het volk, met eene allesvernielende pest; maar, Moses was, weder, 's volks voorfpraak. Ook werdt hunne muitzucht hun vergeven, doch, met deze harde bijvoeging, dat de IsraUiten, tot hunne ftraffe, terug zouden moeten trekken, in de woestijn, en, in dezelve, 40 jaaren , omzwerven, totdat allen, die, boven de 20 jaaren oud, uit Egypte getrokken waren, zouden geftorven zijn, en, ter bevestiging van de zekerheid dezer bedreiging, ftierven, door eene onmidlijke plaag, tien der veifpieders, die oorzaak tot dit oproer gegeven hadden wordende Josua en Kaleb, niet alleen, nu gefpaard, maar hun ook beloofd, dat zij alleen, van al het volk, het verlangde land Kanaan betreden, en bezitten, zouden. Op deze aankondiging, was het geheele volk treurig en neêrflagtig; doch, den volgenden dag, tot een ander uiterfte overflaande, wilden zij het gebergte beklimmen, en Kanaan inrukken; en, fchoon Moses hen waarfchuwde, dat de Kanaiiniten op hunne hoede waren, en.met hun leger het gebergte bezet hadden, fchoon de wetkist van Jehova, die, anders, voor het leger plagt uit te gaan cnMosES zelve, de legerplaats niet verlieten, waagden zij, nogthans, vermetel, eenen aanval, die hun duur te ftaan kwam, alzoo de Kanaiiniten en Amalekiten hen, onverhoeds, overvielen, en, met groot verlies, vernoegen en vervolgden (*), Door dit verlies , flocg het volk, als 't ware , tot woede over, en het ééne oproer volgde het ander. Korah, uit den ftam Levi, Daïhan cn (*) Nam. XIII. en XIV. O 2  2IÓ . -Bijbel-ge'fchiedenis Abiram , en On , uit den ftam Ruben , ftelden zich aan het hoofd der oproerigen. Zij eischten, dat ASron het Priesterfchap, Moses het burger- ■ bewind, zouden afftaan, befchuldigende hen , dat zij beiden zich deze eere en waardigheid flechts hadden aangematigd. —- Moses onderwierp de befiisfing van dit verfchil, aan de uitfpraak deiGodheid, en riep al het volk te famen, bij^de Tent der famenkomst, alwaar Kor ah de ftoutheid hadt, -met 250 van zijne aanhangers, voorname Israêliten, elk met zijn wierookvat, als aanfpraak makende op het Priesterfchap, te verfchijnen. Dathan en Abiram weigerden op te komen, maar ftonden, met hunne vrouwen, en kindcreu, bij hunne tenten, om den uitflag af te wachten. Hoe On zich gedroeg, zwijgt de gefchiedenis; misfchien was deze tot nadenken gekomen, cn Meldt zich ftil. ■ Terwijl men nu den uitflag afwachtte, waarfchuwde Moses de gemeente der IsraUiten, dat zij zich zouden'verwijderen; van de tenten van Korah, Dathan en Abiram, dewijl deze oproermakers, op eene buitengewone wijze, door het openberften en inftorten van den grond, zouden omkomen. Naauw was de waarfchuwing gedaan , ot de grond fcheurde, in de daad, onder hen, de aarde opende zich, en verllondt hen, met hunne huisgezinnen, als ook alles, wat Korah toebehoorde. Dus ftortten zij met alles, wat zij hadden, levende in den afgrond neder, waarna de aarde zich boven hen weder floot, en, zij waren, uit het midden der gemeente, verdweenen. Tevens fchoot er een blikfemvuur uit dc onweêrswolk, waardoor de 250  Vierde Tijdperk. Jaar '2509—2989. 217 250 mannen, die wierook hadden toegebracht, verteerd werden. Den volgenden dagvernieuwde het volk, niettegenftaande deze ontzettende gebeurenis, zijne muiterij, cn bcfchuldigde Moses en Aüron , als waren zij moordenaars van Jehova's volk. Zij waren zelfs gereed, om op Moses en Aüron aan te vallen, toen Jehova's majesteit zich weder, in de onweêrswolk , openbaarde, en reeds begon een doodlijke pest, waardoor 14,700 menfchen fncuvelden, voordat ASron, met zijn wierookvat, biddende, zich tusfchen de dooden cn levenden gefield hadt, wanneer, op zijn en Moses gebed, deze Iterfte ophieldt (*). Zoo Melden z', in de wildernis Gods magt geduurig op de proef. En, echter, gaf hij hun hunn' wensch, Maar zondt hun ook, ter flraffe, tevens, Een pest^ die hen deedt fneeven, toe. Zij durfden 't hoog bewind aan Moses Benijden, ASron, fchoon gewijd, Tot Jova's knecht, het Priester-ambt. Nu opende het aardrijk zich, En (lokte Dathan in; Abiram Werdt, met zijn vloekgefpan , bedekr. Een vuur ontvlamde in hunn' vergad'ring, Een vlam verteerde het muiters rot (f). Eindelijk, beval God, om aan alle tegenfpraak, omtrent het Priesterdom van ASron, een einde te maken, dat de hoofden der XII Hammen, benevens ASron , f*) Num. XVI. (f) Pi. CVI. 14-18. O 3  2l8 Bijbel-gefchiedenis ASron, elk zijnen Haf in het Heiligdom zou plaatzen, en wiens ftaf, 's anderen dags, zou bloejen, dien zou God tot Priester verkozen hebben. Men bewilligde hier in, de dorre ftaven werden in het Heiligdom geplaatst,'en den volgenden dag, bloeide de ftaf van ASron , daar waren gefloten knoppen, opene bloemen, en rijpe amandelen aan. Deze ftaf werdt, ter eeuwige gedachtenis , voor de nakomelingfchap, in het Heiligdom, bij de wetkist, geplaatst, en bewaard (*). Na dit alles, trokken de Israêliten weder terug, de woestijn in, in welke zij zich, 37 of 38 jaaren, hebben onthouden , betrekkende verfcheiden legerplaatzen , en omzwervende, door den geheelen uithoek - lands , tusfchen de beide golven van den Arabifchen zeeboezem gelegen, tot dat alle die genen geftorven waren , die , meer dan 10 jaaren, bereikt hadden, toen zij Egypte verlieten Deze waren de treurige gevolgen van der Israêliten ongeloof cn ongehoorzaamheid aan God; daarom zijn zij, die het eerst de belofte ontvingen, wegens hunne ongelovigheid, niet ingegaan, om rust te genieten, in het land Kanaan (f). §. 58. De Israêliten legeren zich weder te Kades — Dood van Mirjam — Moses bezondigt zich, door twijfeling — De Èdomiten weigeren den Israëliten den doortogt door hun land— Dood van ASron. De 37 of 38 jaaren, welken de Israëliten, in de woes- (*) Num. XVII. (f) Hebr. IV. 6.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2089. 219 woestijn, doorbrachten, leveren geene bijzonderheden op voor den gefchiedfehrijver. Geduurende dezelven was het geilacht, dat uit Egypte getrokken was, overleden, en een ander gedacht, hoewel niet beter, dan hunne vaderen, hadt derzclver plaats vervangen. In 't begiu van het 4oite jaar, na de verlosfing uh Egypte, naderde het Israëlitisch volk , op nieuw, de grenzen van Kanaan, en «doeg zich, in zijne vorige legerplaats , bij Kades , neder. Hier overleedt Muijam , Moses zuster. —- Nu was het volk, in hunne hoop, en vooruitzicht, reeds bezitters van de vruchtbare landouwen, aan hunne Aardsvaderen beloofd; doch, in de woestijn bij Kades, ontbrak hun water. Terliond rees er gemor: zij verbeeldden zich, misleid te zijn; „zijn „ dit de bebouwde akkers, de vijgeboomen, wijnber„ gen , granaat-appelen, ons toegezegd ? Helaas! men „ vindt zelfs geen water, om te drinken! waren wij „ maar in Egypte, of in de woestijn, geftorven !" — Op Moses gebed, verfcheen Jehova's majesteit, in de onweêrswolk, en Moses ontving bevel, om, voor het oog des volks, eene rots, daar in de woestijn, met zijnen ftaf te daan, en er zou water uit vloejcn. Eens reeds was , op deze wonderdadige wijze, water bezorgd, evenwel Moses twijfelt, of dit ook nu weder zal gebeuren, en of de Godheid zoo langmoedig zal wezen, om het muiten van dit gedacht te dulden, het welk, door zijn gedrag, toonde, een echt nakroost tc zijn van hunne zondige vaderen. Hij doeg, in deze twijfeling, de rots, en er kwam geen water, doch, op den tweeden dag, vloeide er een beekjen uit de rots. O 4 Deze  £20 Bijbel-gefchiedenis. Deze twijfeling van Moses mishaagde aan de Godheid; het tweemaal Haan der rots kon den indruk van Gods vermogende goedheid bij een ongelovig volk verminderen. De Godheid kondigde, dan, aan Moses, en ASron, zijnen broeder, aan, dat ook zij, om deze hunne twijfeling, het land Kanaan niet betreden zouden. Naar dit geval, ontving de plaats den naam Mee-meriba of Twistwater. De naaste weg , -om van Kades in Kanaan te, dringen, liep door het land der Edomiten; dit volk was, uit Edom , Jakobs broeder , oorfpronglijk, met de Israêliten vermaagdfchapt, Moses mogt, of wilde dus, geen geweld gebruiken, maar hij zondt een gezantfchap aan den Edomitifchen Koning, om van hem den vrijen doortogt door- zijn land te verzoeken, en, 'toen hij dit weigerde, waren de Israêliten genoodzaakt, op nieuw terug te trekken , en eenen grooten omweg, om der Edomiten land, en het gebergte Selr, door hun bewoond, te nemen. Het leger brak dan op van Kades, en kwam bij den berg Hor; in dit gebergte, op eene plaats Mofera (*) geheten, ftierf de Hoogenpriester ASron , die zijnen broeder Moses zoo getrouw in alles hadt bijgeftaan, en de hand geboden, in den ouderdom van 123 jaaren, wordende door zijnen zoon, EleSzar, in de hoogenpriesterlijke waardigheid, opgevolgd (f). (*) Njtm. XX. 23-29. XXXIII. 38, 39- Dèfit. X. 6. (f) Num. XX. $• 59.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. . 221 §. 59. De Koning van Harad door de Israëliten overwonnen — Oproer onder het volk — door /langen geftraft — De heide Koningen Sihon en Og, overwonnen, hun land bemagtigd, en aan 2] Stam, ter bewoning, gegeven. Wanneer de Israêliten, van de zuidergrenzen van Kanaiin , Weder terug trokken, om het land der . Edomiten te vermijden , viel de Kanaanitifche Koning van Harad, eene ftad , in het zuiderdecl van dat land, hun in den ftaart, en maakte eenige gevangenen , maar de Israêliten ftand houdende, lloegen hem, en verwoestten zelfs de lieden van zijn gebied, geheel en al, volgends eene gelofte van verbanning, die zij aan Jehova gedaan hadden , indien hij hun de overwinning verleende. Evenwel, maakte deze overwinning geene verandering, in hunnen togt. Zij moesten, na den Arabifchen zeeboezem, achter het land der Edomiten, omtrekken. Dit maakte hen, op nieuw, verdrietig, en het volk floeg, wederom, aan het muiten. Tot Itraf, zondt Jehova gehoornde Hangen onder hen, Saraf, of de edelen, genoemd,- waarfchijnlijk Cerasten, anders, ook wel Ba/ïlisken, aan welker beet eene menigte volks fterf, tot dat, op Gods bevel, door Moses eene koperen flang vervaardigd, en op eene (lange opgerecht werdt. Wanneer clan iemand, van eene flang gebeten was, zag hij deze koperen flang aan, en bleef in het leven (*). — Ter gedachtenis van deze gebeurenis , hebben de Is- (*) Num. XXI. 1-9. O 5  222 Bijbel-gefchiedenis Israêliten deze koperen flang met zich, na. Kanaan, gevoerd, alwaar dezelve, na verloop van eeuwen, bij een algemeen verderf van den godsdienst, tot een voorwerp van bijgeloof geworden zijnde, door Koning HiskiS verbrijzeld is (*). Bij deze gcbeurenis, heeft Jesus , in zijn gefprek met Nikodemus (f) , de gedachten hooger opgeleid. Gelijk de Israêliten, in de woestijn, genezen waren, van den beet der Hangen, door het aanfchouwen der koperen flang, zoo erlangen wij de genezing der ziel , door het gelovig zien op Hem, die verhoogd is geworden, aan het kruis, gelijk Moses de koperen flang verhoogd hadt. Na verfcheiden togtcn, kwamen de Israêliten, eindelijk, om het land der Edomiten, en Moabiten, getrokken, aan de boorden van den Arnon, eene rivier, die, zijnen oorfprong hebbende, in het land der Amoriten, de grensfeheiding uitmaakte van derzelver land, en het land der Moabiten, en van het oosten, in den Jordaan llroomde. Van hier verzocht Moses , door een gezantfchap, aan Sihon , den Koning der Amoriten, beoosten den Jordaan, den vrijen doortogt, doorzijn land, om, dus, over den Jordaan, in Kanaan te komen. Sihon weigerde, niet alleen, den verzochten doortogt, maar, met zijne legermagt, opgetrokken, leverde hij den Israêliten eenen veldflag. Hij werdt geflagen, en zelve, in den ftrijd, gedood, na welke overwinning de Israëliten zich van zijne hoofdftad Hesbon, en van zijn gantfche land, meester (*) 2 Kon. XVIII. 4. (f) Joam, III. 14. -  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 223 ter maakten. Vervölgends noordwaards trek¬ kende, vernoegen zij, insgelijks, Og, den Koning van Bafan, die hen, vijandlijks, hadt aangevallen, en bemagtigden ook zijn gantfche land. Dus namen de Israêliten bezit van de geheele uitgcftrektheid lands, beoosten den Jordaan, welke tot aan den Eufraat, en heel diep in Woest-Arahie, en ten zuiden, tot aan het land der Moabiten, reikte. Op hun verzoek werdt hetzelve, vervolgcnds, overgegeven aan de Israïlitifche ftammen Ruben, Gad, en den halven ftam van Manasfe, omdat zij veel vee hadden, en dit land zeer gefchikt was, tot de veehoedcrij. Moses verdeelde het onder hun, doch, onder deze voorwaarde, dat hunne weerbare manfehap, met de Israêliten, optrekken, cn hen bijftaan zoude, in de verovering van Kanaan (*). §. 60. Bileüm, door den Koning der Moabiten, ontboden, om de Israëliten te vloeken — Voorval met zijne ezelin — Hij zegent de Israëliten, en keert weder na zijn land. Alhoewel de Israêliten het land der Moabiten. dewijl dezen van Loth, Abrahams neef, afftamden, ontzien hadden, evenwel, maakte Balak, de Koning van dit volk, zich ongerust, cn, ten einde het kwaad, dat hij vreesde, voor te komen , ontboodt hij zekeren Bileüm , eenen zoon van Beör, die, als een ziener, of waarzegger, ten dien tijde, bij de volken van die gewesten, in groote achting was, en te Pethor, aan ten Eufraat, vvoon- . de, CO Num. XXL 10-35. XXXH. enz.  324 Bijbel-gefchi edenis de, om tot hem over te komen, cn de Israêliten, plegtig, te vervloeken. Te weten, de oude Heidenfche volken geloofden, dat de zegen of'vloek van zulke lieden, die zij, als vertrouwelingen der Góden , eerbiedigden, werklijk kracht en invloed hadt, op de lotgevallen van het menschdom. De Waarzegger was, in 't eerst, weigerig, om, met de gezanten, op weg te flaan ,. zijnde, door. Godfpraken , afgefchrikt, evenwel, gaf hij niet duister, te kennen, dat eer- cn goudzucht veel op hem vermogten, en, toen een tweede gczantfchap nader aandrong, op zijne overkomst, begaf hij zich, Werklijk, op reize, evenwel, onder waarfchuwing der Godfpraak, dat hij alleen doen en fprckcn zou, het geen hem de Godheid geboodt. Hij deedt zijne reize, naar de gewoonte dier tijden en volken, op zijne ezelin; zijn oogmerk, om Israël te vloeken, en de Godheid daar toe te beweegen, dat zij hem zulks veroorloofde, mishaagde aan dezelve. Een Engel, zoo luidt het gefchiedverhaal, .ftelde zich in zijnen weg, met een uitgetogen zwaard. De ezelin zag hem, en week ter zijde uit, terwijl Bileüm haar floeg, om haar weder op den weg te brengen. Maar, als de Engel zich in een naauw pad ftelde , tusfchen wijnbergen, waar een muur van weerskanten was, drong de ezelin tegen den éénen muur, en klemde zelfs Bileüms voet, waarom hij haar, andermaal floeg. In nog naauwer voetpad, ging de ezelin onder hem liggen, nu floeg hij haar met zijnen ftok. Thans open- _ de Jehova de ezelin den mond, zij vraagde hem, waarmede zij toch flagen verdiend hadt? Nu gingen zijne oogen open, en hij zag den dreigenden En-  Vierde Tijdperk. Jaar 2509 — 2909. 225 Engel, wien hij zijnen eerbied bewees, en die, hem beftraft hebbende, hem, eindelijk, vergunde, voort te reizen, doch, onder uitdruklijk bevel, van niets te fpreken , dan het geen hem gezegd zou worden. BileSm , bij den Koning Balak gekomen, beproefde, door herhaalde olferiinden, en verandering van plaats, van waar hij het Israëlitisch leger kon befchouwen , of hem vergund zou worden, dit volk te vloeken, maar, hij moest, integendeel, even zoo dikwijls, hetzelve zegenen, zoo dat de Koning der Moabiten, moeilijk geworden, hem na zijn vaderland terug zondt. Van waar hij, echter, naderhand, terug moet gekeerd zijn. gelijk wij, in 't vervolg der gefchiedenis, zien zullen (*). §. 61. Jfgodery der Israëliten met Baal-Peör — Tver van Pinehas — Straffe der fchuldigen — Oorlog met de Midianitën — Dood van Bileüm. De Moabiten, ziende, dat zij vergeefs hunnen toevlugt genomen hadden, tot de vervloekingen vanBileüm, om de Israêliten van hunne grenzen te weeren, poogden thans, door middel van lclioonc vrouwen, uit die Midiixnitifche ftammen, welke met hun verëenigd, en van hun afhanglijk, waren, de Israëliten van den dienst van hunnen God, Jehova, af te trekken, en tot den dienst van den Modbitifcheu God, Baal-Peör, te verleiden. Volgende dus den raad, of de uitfpraak van Bileüm, dat niets tegen de Israêliten, ten kwaade, vermogt, zoo lang zij hun- (*) Num. XXli-XXIV.  £26 Bijbel-gtfchiedenis hunnen God getrouw bleven (*). De list gelukte hun. De Israêliten offerden aan dezen afgod, verTierden zich met linten en ftrikken, ter zijner eer, en, pleegden alle ontucht en dartelheid, op de offermalen, met de jonge dochters der Midianitën. Ja, alhoewel Moses de Israëlitifche Richters geboodt, de misdaadigen ter dood te brengen, en er eene fterfte ontftondt, die reeds 23,000 of 24,000 menfchen (f) hadt doen omkomen, was, nogthans, de ftoutheid van zekeren Simri , een aanzienlijk man, uit den ftamj van Simeön, zoo groot, dat hij eene Midicinitin, openlijk, in zijn flaapvertrek leidde,- deze ftoutheid ontvlamde den ijver van Pinehas, den kleinzoon van ASron, hij volgde den overtreder, en doorftak beide hem, en de Midianitin. Pinehas ijver werdt beloond, met de toezegging, dat het Priesterdom, in zijn geflacht zou blijven, en de fterfte hieldt tevens op (§). Dus zingt er de Dichter van (**): Zij fierden, Baal-Peör ter eere, Zich zclv' met ftrik en linten op, En aten Offermalen meé, Aan doode Godheên toegewijd. Zij tergden God, door hunne daaden, Toen brak de pest uit onder hen, Maar Pinehas Mondt op, als richter, Toen werdt de pestplaag weêr geMuit; Deez' (*) Num. XXXT. 16". (f) 1 Kor. X. 8. (§) Num. XXV, (**; Pfalm CVI. 28-31.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 227 Deez' heldendaad werdt hem beloond, Voor hem, en zijn' nakoom'lingfchap, Om wraak van de Midianitën, wegens deze verraderlijke poging, te nemen, werdt de oorlog tegen hen vastgefteld, en 12,000 man, uit alle de (lammen gekozen, tegen hen afgezonden, verzeld door den wakkeren Pinehas-, welke vijf Midianitifche (lammen overvielen, en vernoegen, doodende hunne vijf Koningen , of Emirs, benevens alle mansperfonen , en de vrouwen en kinderen in flavernij wegvoerende, volgends het harde krijgsrecht van die tijden. De buit, welken de Israêliten, bij deze gelegenheid, behaalden, was zeer aanzienlijk, en werdt, op bijzonder bevel der Godfpraak', tusfchen de uitgetrokken manfehap, en het overige volk, verdeeld , en van alles een gedeelte aan het heiligdom gewijd. In dezen krijgstogt fncuvelde ook de wichelaar BiCÈaM, door het (laai der Israêliten (*). §. 62. Twede telling der Israëliten — Laatfte fchikkingen en redenen van Moses — Hij ftelt Josua - aan, tot zijnen opvolger — Hij aanfehouwt Kanaan — Zijn dood — en karakter. Nu naderde het einde van Moses roemvol leven, en, eerlang, zouden de Israëli'ten het lang begeerde Kanaan intrekken. Voor zijn overlijden, wilde echter Moses nog eenige fchikkingen maken, en, ten dien einde, deedt hij, andermaal, de Israëliten tellen, zijnde nu allen, die, 20 jaaren, en daar- (*) Num. XXXI.  22Ö Bijbel-gefchiedenis daarboven, oud, uit Egypte getrokken waren, uitgezonderd Josua en Kaleb, overleden. Het getal der manfehap bedroeg, bij deze telling, 601,750 mannen, behalven de vrouwen en kinderen, enden ftam van Levi, zijnde dus, niettegenftaande zoo vele ftrafgerichten, Hechts 1,820 man minder, dan bij de eerfte telling, terftond na hunnen uittogt (*> Vervolgends, maakte Moses , op het verzoek der dochteren van eenen Zelafead , eene verordening, dat erfdochters, wanneer er geene zoonen overbleven, na den dood des vaders, deszelfs goederen zouden erven, doch, onder beding, dat zij, in hunnen ftam, aan den naasten bloedverwant zouden trouwen, opdat de gelijkheid der bezittingen, zoo veel mogelijk, zou bewaard blijven (f). Daarna ftelde hij Josua aan, tot zijnen opvolger, en droeg hem, plcgtig, het ambt op, van heirvoerer en leidsman des Isra'êlitifchen volks (§). Eindelijk, gaf hij nog eenige bevelen, ter nader opheldering van fommigen zijner wetten , herhaalde dezelve , en bondt derzelver gehoorzaamheid en onderhouding , in verfcheiden aanfpraken, en redenvocringen, als ook in zijn verheven Lied, of Gedicht, den Israêliten op het hart, en nam, zegenende, van het volk een plegtig affcheid (**). Na dit alles, werdt hem, die, volgends het Godlijk vonnis, het volk, dat hij, dus lang, beftuurd hadt, (*) Num. XXVI. (f) Num. XXVII. 1—11. XXXVI. (§) Num. XXVII. 12-23. (**) Num. XXVIII. enz. Deuteronomium. Zijn lied ftaat Deut. XXXII. en zijn laatfte zegen Leut. XXXIII.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509-2989. 229 hadt, niet in Kanaan mogt brengen, echter vergund, van de toppen van den berg Nebo, van de fpitzc van Pisga, het beloofde erfland te befchouwen. Hier lag, van den fneeuwberg Plermon, en den Libanon, tot de zuidelijkfte toppen der gebergten van Juda, of zelfs van Amalek en Edom, nog dieper in het zuiden geplaatst, alles voor zijn gezicht bloot. Op den voorgrond, zag hij meest vlak land en meiren; in 't verfchiet, bergen, trapswijze, boven eikanderen, oprijzende; en, aan den uiterlten gezichts-emder, vertoonden zich de toppen van het gebergte Seir, ter eencr, en die van Libanon, ter anderer zijde. Een amfitheater van hooge en laa*e bergen, binnen wier omtrek, ruime dalen en vruchtbare vlakten lagen, bezaaid met lieden en vlekken van ongelijke grootte. . En nu overleedt deze groote man, gelijk God hem gezegd hadt, zijnde, bij zijn overlijden, iso jaaren oud, zonder dat zijne oogen eenigzins verduisterd , of zijne ligchaamskrachten verminderd waren; zijn dood valt, in het jaar der wereld 2555 «a den Zondvloed 898. Hij werdt, in een dal' m het land Mocib, begraven, en door de Israëliten, die, in hem, hunnen verlosfer, wetgever, en leidsman, misten, dertig dagen lang, beweend'. Doch, in vervolg van tijd, heeft niemand zijn graf meer kunnen aanwijzen, dewijl het niet in gedachtenis ingehouden, toen de Isralliten, kort hierna, van deze plaats opbraken, en den Jordaan over-' trokken (*). Uitmuntend, in de-daad, is het karakter van Mo- (*) Detit. XXXIV. P  a3o Bijbel-gefchiedenis Moses ; hoe men hem ook befchouwe , als wetgever, ftaatsman, en volksbeftuurer, als mensch, als Profeet, na hem is er geen Profeet, onder Israël, opgelfaan, zoo als Moses was. Als Schrijver, en als Dichter, was hij, niet min groot. Van hem hebben wij de vijf boeken, bekend, met de namen, Genejis, Exodus, Leviticus, Numeri, en Deuteronomium, die, met recht, onder de gewijde boeken zijn geplaatst geworden, uit welke wij onze Bijbelgefchiedenis, tot hiertoe, hebben opgemaakt, als de eenige zuivere bron der aloude gefchiedenisfen. Van zijnen Dichterlij¬ ken geest getuigen, behalven den lofzang der Israêliten, na hunne verlosfing van de Egyptenaren, die men. met waarfchijnlijkheid, aan Moses, toekent, zijn lied, zijne zegeningen over de Israëlitifche Hammen, en de XC Psalm, in welken hij de eeuwigheid en onveranderlijkheid van het Opperwezen-, en de kortftondigheid des menschlijken levens, bezingt. Misfchien is ook de XCI Psalm, en, volgends fommigen, het boek van Job, een voortbrengzcl van zijnen Dichterlijken geest. §. 63. Aanmerking over het recht der Israëliten op. Kauaan, en de hardheid, waarmede de Kanaiiniten, door hen, behandeld zijn geworden — Josua volgt Moses op, maakt fchikkingen , tot den overtogt over den Jordaan - Verfpieders uitgezonden, eh door Rachab, geherbergd - De Israër liten trekken over den Jordaan. Thans, zal de gefchiedenis de Israëliten moeten verzeilen' daar zij, eindelijk, na zoo veel omzwer- vens,  Vierde Tijdperk. Jaar 2509-2989. 231 vens, cn'doorgeftane moeilijkheden, in liefland, door hunne voorvaderen bewoond, intrekken, het zelve, onder geweldige oorlogen, bcmagtigen, en onder zich, ter bezittinge, verdelen. Misfchien, zal het niet ongepast fchijnen, dat ik, vooraf, met een woord, de bedenking overweegc, welk recht de Israêliten toch hadden, om het land Kanaan te bemagtigen? en, hoe men verfchoning zal vinden, voor de ftrengheid, waarmede zij de overwonnen inwoners behandelden? Welk recht hadden toch de Israêliten op het land Kanaan? Ik antwoordde. God, die, als „ de Al„ lerhoogftc, de Opperheerfchappij heeft over alle „ menfchelijke Koningrijken, en die fchenkt, aan „ wien hij wil (*)," hadt aan de Aardsvaderen de bezitting van dit land, voor hunne nakomelingen, toegezegd, en, volgends zijne belofte\ fchonk hij hetzelve thans aan de Israëliten. De Kanadniten, inwoners van hetzelve, hadden hunne zeden geheel verdorven, en waren, door fnoode afgoderij en bijgeloof, waarbij zij zelfs hunne kinderen aan de Afgoden opofferden, en niet min, door ongebonden zedeloosheid, bezoeteld , en dus fchuldig bij den Richter van hemel en aarde. . Wat de Israëliten betreft, de verbazende gebeurenisfen, in hunne verlosfing uk Egypte, Wetgeving bij Sinai, cn geduurende hunnen togt door de woestijnen van Arabiè enz. waren voor hun zoo vele bewijzen, dat God zelve, als hun God, hen geleidde; maar ook, hunne voorvaders hadden, toch, in Kanaan gewoond, en waren, in dat land, begraven, en zij merk- (*) Daniël IV. 25. 1 P 2  ftga Bijbel-gefchiedenh merkten , uit dien hoofde , dit land aan, als hun vaderland, van waar zij oorfpronglijk waren. Ja, toen zij de grenzen van dat land naderden, vielen niet alleen de Amalekiten hen, op hunnen togt, in de achterhoede, maar de Kanaiiniten, die in het zuiden van het land woonden, de Koning van Harad, trok, vijandig, tegen hen op, en begon, van zijnen kant, eenen aanvallenden oorlog. Op dezelfde wijze, weigerde Sihon, Koning der Amoriten , beoosten den Jordaan, een Kana'dnitisch vorst, hun niet alleen den -vrijën doortogt door zijn land, maar hij deedt hun zelfs den oorlog aan, gelijk wij reeds, in 't beloop dezer gefchiedenis, gezien hebben. Eindelijk, zal ons het vervolg der gefchiedenis ook leeren , dat de Kanadniten, telkens, de aanvallers zijn geweest, én geenen enkelen Hap gedaan hebben, om, met de Israêliten, in onderhandeling, te komen. Dus zien wij, hoe Josua, in zijne laatfte reden, aan de Israêliten kon zeggen, „ dat de burgers van Jerlcho, gelijk ook , de Amoriten, Feriziten, Kanadniten, Hethiten, „ Girgaziten, Heviten, en Jebuziten, hun den oor„ log hadden aangedaan (*)." Uit dit oogpunt kan men het recht der Isralliten op het land Kanaan, geregeld, ontdekken. Maar, is het niet wreed, dat de Israêliten, in dezen oorlog, de Kanaaniten, volgends de bevelen der Godfpraak , geheel moesten uitrocjen, en als verbannen volken, behandelen, zonder zelfs vrouwen of kinderen te fparen? Doch, ook hier, moeten wij de zaak, behoorlijk, begrijpen, en de zwa- rig- (*) Jofud XXIV. ii,  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 233 righeid zal verdwijnen. Van de zijde van God kan niemand ontkennen, dat de Kanaaniten, door hunne verdorven zeden, den ondergang verdiend hadden; ten aanzien der Israêliten, kan men, vooreerst, in aanmerking nemen, dat het krijgs recht, in die tijden , veel onmenschlijker werdt uitgeoefend, dan tegenwoordig; maar ook, ten tweeden, de Israêliten wilden, alleen, de Kanaaniten uit het land verdrijven, en,'indien dezelve daar uit verdreven waren, hadden de Israêliten voldaan, aan het bevel (*), doch, zij mogten niet dulden, dat zij, onder hen, in het land overbleven. Wanneer, derhalven, de Kanadniten zich handhaafden, en zelfs, aanvallender wijze, oorlogdcn, bleef er niets over, dan hen, volgends het gebod, uit te roejen. Dit vorderde ook het belang der Israêliten, het zij men op hunnen godsdienftigen en zedelijken toedand, het zij men op hunne burgerlijke en daatkundige veiligheid let. Ten opzichte van het eerde, geeft Moses zelve dit, als de reden op, van het bevel, om de Kanaaniten te verbannen , en uit te roejen: „ opdat zij u niet leeren, alle die gruweldaaden te ,, bedrijven, die zij, ter eere van hunne Afgoden, „ bedreven , cn gij u bezondigt tegen Jehova , „ uwen God (f)." En, ten aanzien van hunne burgerlijke veiligheid, zegt hij (§): „ Indien gif de „ inwoners van dat land niet verdrijft, dan zullen „ de genen, die gij er van over laat blijven, u tot „ doornen in de oogen, cn tot prikkelen in de 5) zij- (*) Num. XXXIII. 51. Ct) Deut. XX. Ui.' (§) Num. XXXIII. 55. P 3  a34 Bijbel-gefchiedenis „ zijde wezen, zij zullen u fteeds, in het land, „ dat gij bewoont, ontrusten." Laat ons, na deze aanmerkingen, tot de gefchiedenis, wederkeeren. Na Moses dood, aanvaardde Josua, een zoon van Nun , uit den ftam Efraïm, het opperbeleid van de Isrdèlitifche zaken , zoo in het krijgsbewind, als in het burgerlijk beftuur. Het eerst, dat deze veldheer-ondernam, was, dat hij, in het geheim, twee verfpieders afzondt, om Jericho, de eerfte ftad der Kanaiiniten, binnen den Jordaan, te befpieden, en deszelfs toeftand, als ook den ftaat des lands, nader op te nemen. Deze, te Jericho gekomen, namen hunnen intrek bij eene Hcidinne, Rachab genaamd, welke hen, toen zij, ontdekt zijnde, van wege den Koning van Jericho, werden gezocht, zorgvuldig verborg , en, heimlijk , uit haar huis, dat op den ftadsmuur ftondt, met een touw uit het venfter liet, zoodat zij, behouden, in het leger wéderkeerden (*). Rachab werdt, tot deze daad van herbergzaamheid, bewogen, doordien zij, van. de wonderen, ten behoeve der Israêliten gebeurd, gehoord hebbende, vastftelde, dat dit volk, dus, zichtbaar, door'de Voorzienigheid bijgeftaan en geleid, gewis,. Hagen zou in zijne on'dernemingen. Zij werdt, ook, voor haare trouw, in dit geval betoond, door de Israêliten, met dankbaarheid vergolden. Toen dezen de ftad Jericho innamen, en verwoestten , fpaarden zij haar , met haare"maagfehap, en zij bleef, vervolgends, onder de Israêliten wonen, trouwende, gelijk daar alle waar* (*) >ƒ. I. en II.  Pierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. £35 waarfchijnlijkheid voor is , met Salmon, eenen. aanzienlijken man uit den ftam Juda, een' voorvader van David , en van Jesus , die dus, uit haar, zijn voortgcfproten (*). Van haar zegt een Apostel (f) daarom: „ Door het geloof, kwam ,, Rachab , de heidin, niet om, met de onge„ lovigen , dewijl zij de veripïeders, vriendelijk, ,, onthaald hadt." En een ander Apostel (§) brengt haar voorbeeld bij, om aan te wijzen, dat een geloof, zonder deugd, en goede daden, een dood geloof, zonder leven, is; ,, Is Rachab, de hei,, dm, niet uit de werken gerechtvaardigd, daar „ zij de afgezondencn herbergde, en eenen weg ,, aanwees, om te ontkomen?" Ondertusfchen, maakte Josua de nodige fchikkingen, om, met het leger, op te breken, .zullende de twee en een halve ftam, die reeds het land, beoosten den Jordaan, in bezit genomen hadden , ten getale van 40,000 gewapende mannen, hunne broederen verzeilen (**). Volgends deze fchik- kingen, braken dan de Israêliten op, uit de vlakten van Moab, en naderden den Jordaan, dien zij moesten overtrekken, doch, welke, in dit jaarfaifoen-, in het voorftc van April, door den gefmolten fneeuw van den Libanon, vol was, aan alle zijne oevers, zoo dat men hem niet kon doorwaaden. De ftroom ftuitte echter den togt des Isra'èliti- fchen (*) Matth. I. 5. (t) Hebr. XI. 31. (§) Jacob. II. 25. (**) Jof. I. 12-18. IV. 12, 13. P 4  23°" Bijbel-gefchledenis fchen volks niet. Op Godlijk bevel, werdt de heilige bondkist, door de .Priesteren voor hét leger uitgedragen, en, zoo als dezen, met hunne voeten, het water bereikten, werdt de rivier, waarfchijnlijk, door eene aardbeving, opgedroogd, en haare bedding opgeheven, waardoor het benedenwater, met eene verhaaste fnelheid, in de zout- of doode zee, ftortte, terwijl het opperwater bleef ftaan, en zich over de vlakten van den Jordaan, in het noorden, bij het Gaüleefche meir, verfpreidde. Dus trokken de Israêliten , droogvoets, door den ftroom, en , een gedenkteken van fteen, ter gedachtenis van dezen wonderbaren doortogt, opgericht hebbende, betrokken zij hunne eerfte legerplaats, in Kanaan, bij Gilgal (*). Deze gebeurenis is weder een geliefd onderwerp geweest, voor de Hebreeuwfche Volksdichters. Bijzonder fraai is het volgende Dichtftuk (f). Toen Israël, welëer, Egypteland, En Jakobs huis 't barbaarfche volk, verliet, Toen werdt g', o ftam van Juda'. Zijn heiligdom5 gij, bril! werdt zijn rijk. De zee zag dit, en vloodt; ook de Jordaan Werdt achterwaards gedreven; De bergen fprongen toen, als rammen, op, De heuvelen als lammers Wat, o zee! Wat deedt, verfchrikt, u vluchten ? Waarom, Jordaan! weekt gij, vol fchroom, terug? Waarom, gebergt'! fprongt gij, als rammen, op? Als (*) Jof. 111 en IV. (f) P/alm CXIV.  Vierde Tijdperk, Jaar 2509—2989. 237 Als lammeren, gij heuvels? Beef, aarde, vrij, voor 's Heeren grammen blik, Voor 't blikfemend gezicht van Jakobs Godl ; Voor hem, die harde rotzen Veranderde in een meir; die in een' bron Den ruwen kei verkeerde ! 64. De Israêliten worden befneden — Het Manna houdt op — Wonderdadige inneming van Jericho — De Israêliten voor Ai' geflagen, om Ac hans misdaad ~ Achan wordt geftraft — Aï wordt veroverd — Het verbond met God plegtig gejïaafd. Den overtogt over den Jordaan dus, gelukkig, volbracht hebbende, bleef het Israëlitisch leger, eenigen tijd, ftil liggen te Gilgal, alwaar het volk^ hetwelk, in de woestijn, onbefneden gebleven was, befneden, en van alle verwijt, als waren zij Haven der Egyptenaren, ontheven werdt. Hier vierden de Israêliten het Paaschfeest, en aten nu van het koorn van dat land, wanneer ook het Manna ophieldt, dat zij, tot dus verre, op hunne togtcn, genoten hadden. ■ ' De Israêliten konden dit alles, ongeftoord, verrichten, dewijl de fchrik den Kanaiiniten om het hart geflagen was; fchoon. dezen niet geheel ftilzaten, maar zich tot den oorlog toerustten; ook floot de ftad Jericho de poorten, en ftelde zich, in ftaat van belegering. Deze was eene fterke ftad, en de fleutel van het gantfche land. Terwijl Josua zich, met het vormen van een ontwerp, onledig hieldt, om deze P 5 ftad  £g| . Bijbel-gefchiedems ftad te vermeesteren, verfcheen hem, in een gezicht, een bovenmenschlijk perfoon, die hem beval, rond Jericho eenen ffaatlïjkeh omgang, met het gantfche leger, te doen, -zoodat de trein geopend werdt, door eene weltöegeruste krijgsbende, waarop zeven Priesters volgden, elk met eene bazuin of trompet, gevolgd wan de gewijde Bondkist, die achter opgeflotcn werdt' door de- overige krijgsbenden. Dus trok men, zes dagen achter een, de ftad rond; en de inwoners van Jericho befpotten reeds deze zonderlinge wijze, om eene ftad te veroveren, maar, op den zevenden dag, werdt de optogt zevenmalen hervat, en bij de zevende keer, bliezen de Priesters den alarmtoon, waarop het volk een algemeen krijgsgefchrei van aanval, en overwinning tevens , aanhief, toen op hetzelfde oogenblik, eene aardbeving den muur der ftad deedt inzinken, welke dus den' Israêliten eene ruime bres opende, om ter ftad in te dringen, in welke alles over de kling gejaagd werdt, wat leven ontvangen hadt, wordende, voords, de ftad, met alle de goederen, daar in te vinden, uitgezonderd zilver, goud, koperen en ijzeren huisraad, hetwelk aan het heiligdom gewijd werdt, als verbannen , aan de vlammen opgeofferd, en een' vloek uitgesproken over hem, die ooit ondernemen zou, de ftad op nieuw te herbouwen of te verfterken. Alleen , werdt de heidin Rachab in het leven geipaard, gelijk wij reeds gezien hebben (*). - De Israêliten hadden zich , • nogthans, aan het geen verbannen was, bij deze gelegenheid, vergrepen. C) M< V en VI.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 239 pen. Zekere Achan, uit den ftam Juda, hadt een kostbaren mantel, eenen gouden gesp, en eenig zilver, hehnlijk, voor zich behouden, en in zijne tent verborgen. Dit mishaagde der Godheid, en haar ongenoegen openbaarde zich fpoedig. Eene bende van 3,000 man, afgezonden, om de kleine ftad Ai te bemagtigen , werdt, bij eenen uitval, met verlies van 36 man, geflagen. Dit verlies, van hoe weinig .belang , in zich zelve, kon geducht zijn, in de gevolgen; het leerde, dat de Israêliten konden overwonnen worden. Als Josua, deswegens, tot God badt, werdt hem ontdekt, dat er eene misdaad begaan was, omtrent den roof van Jericho, en dus dat er eene fchuld van ongehoorzaamheid , aan Gods bevelen, op het volk lag. Door het lot, werdt de fchuldige Achan ook ontdekt,' cn, in zeker dal, Achor, of der beroering,, naar dit geval, genoemd, ter dood gebracht (*). Nu hervatte Josua de onderneming op Ai, het gantfche leger trok tegen deze ftad , die, intusfchen, hulpbenden, uit Bethel, en andere nabijgelegen plaatzen, ontvangen hadt, op, terwijl een ligchaam volks van 30,000 man werdt afgezonden, en vervolgends , nog eene bende van 5,000 man, om achter de ftad post te vatten. Op het naderen van het hoofdleger, deden de inwoners, en bezetting, weder eenen wakkeren uitval, en de Israêliten namen, in fchijn, de vlucht. Doch, hen, op deze wijze,- uit de ftad gelokt hebbende, gaf Josua' het fein aan de hinderlage, die, onmidlijk, ter ftad inrukte, en dezelve in brand ftak; op dit gezicht, wil- C) Jof. VII.  240 Bijbel-gefchiedenis wilden die van Al de vlucht nemen, maar, van alle kanten ingefloten, fneuvelden zij tot één' man toe, door het ftaal der Israêliten, ook werden de vrouwen en kinderen nedergefabeld, en de Koning aan een ftaak opgehangen, tot den avond. De ftad werdt verbrand, en tot eenen puinhoop gemaakt. Bij deze gelegenheid, werden, in Ai, 12000 menfchen omgebracht. Voordat Josua zijne veroveringen vervolgde, liet hij, op de bergen Ebal en Gerizim, onder het afkondigen van zegeningen en vloeken , en het dachten van offeranden, plcgtig het verbond tusfchen God en het volk, volgends het bevel, door Moses gegeven (*), vernieuwen, waarna hij, naa het hoofdleger, te Gilgal terug keerde (f). §. 65. Algemeene verbinclenis der Kanaaniten tegen de Israëliten — Het gemeenebest van Gibeön fluit, door list, een vredeverdrag met de Israëliten — Veldflag bij Gibeön — Zegerijke veldtogt van Josua, in het zuiderdeel van Kanaan. Op de tijding van het innemen en verdelgen dezer lieden, Jericho en Ai, verëenigden zich alle de Vorften van }Kanadn, tot een algemeen verbond tegen de Israêliten, om hen, door geweld van wapenen, ten lande uit te drijven. Alleen be- lloot het gemeenebest van Gibeön, beftaande uit de ftad van dezen naam, en nog drie onderhorige lieden , een verdrag met de Israëliten aan te gaan, ten (*) Deut. XXVII en XXV11I. CD M vin.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 241 ten welken einde zij zich van die list bedienden, dat zij een gezantfehap afvaardigden, hetwelk Veinsde, uit een vergelegen land te komen, op het ge* rucht van de verrichtingen der Israêliten, ten einde vrede en vriendfehap met hun te fluiten. Josuii, en de andere hoofden des volks, lieten zich, hier door, verfchalken, en het verdrag werdt, wederzijds , gefloten; ook werdt het, toen het bedrog ontdekt werdt, nogthans van de Israêliten gehouden, alleen, met die verandering, dat de Glbeöniten, ten dienst van het Heiligdom des Israélitifchen volks, zijn, en het daar toe benodigde, leveren zouden (*). Zoo zeer mishaagde deze Hap van het klein gemeenebest van Gibeön, aan Adonizedek, Koning van Jerufalem, toen reeds de aanzienlijkfte ftad van Kanaan, en de hoofdplaats van den openbaren volksgodsdienst, gelijk reeds ten tijde van Melchizedek, dat hij, zijne legermagt verenigd hebbende , met die van nog vier andere Kanaanitifche Koningen, in het zuiderdeel van Kanaan, in hun land viel, cn het beleg floeg voor de hoofdftad Gibeön, om hen te ftraffen, dewijl zij vrede gemaakt hadden met het Israëlitisch volk. De Gibeöniten zonden terftond, om hulp, bij hunnen nieuwen bondgenoot, Josua, en deze, bemoedigd door eene 'Godfpraak, welke hem de overwinning beloofde, brak, in haast, met zijn leger, op, van Gilgal, en den nacht door getrokken hebbende, tastte hij, in den vroegen morgen, het leger der belegeraren aan. Deze was de eerfte gere- gel- C) W. IX.  242 Bijbel-gefchiedenis gelde veldflag, welke in dit land voorviel; in denzelven betoonde de veldheer Josua zijnen moed, en vertrouwen op den Godlijken bijltand, in die mate, dat hij, ten aanhooren van al het volk, met eene foort van geestverrukking, de zon en maan geboodt, ftil te ftaan in haaren loop , tot dat de Israêliten eene volkomene overwinning behaald zouden hebben , en, in de daad, deze dag liep niet ten einde, voor dat de vijanden, niet alleen door de Israëlitifche wapenen, maar ook, door een zwaare onweersbui, en vreeslijken hagel, geheel geflagen, en verltrooid waren, wordende de vijf verbonden Koningen, die in een hol of fpelonk gevlucht waren, daar uit gehaald , hun de voet op den nek gezet, en zij vervolgends van het leven beroofd, en aan vijf ftaken, tot den avond, opgehangen, cn toen, in hetzelfde hol, waar in zij zich verborgen hadden, geworpen, en het hol met groote lieenen gefloten, die, nog lang naderhand, een gedenkteken waren van deze merkwaardige overwinning. De koenheid van Josua, met welke hij, in den aanvang van dezen veldflag, de zon en maan, gebiedend, aanfprak, heeft den Hebreeuwfchen Dichteren aanleiding gegeven, om, met eene dichterlijke vrijheid, dien gedenkwaardigen dag te bezingen , als of, in de- daad, de zon en maan, aan den hemel, ftilgeftaan, en haaren 'loop eenen geheelen dag vertraagd hadden. Dus zong één hunner: „ De zon ftondt ftil, aan 't midden des hemels, „ En fpoedde zich niet ten ondergang, „ Eenen geheelen dag. „ Geen dag was ooit voorheen, „ Noch  Vierde Tijdperk. Jaar 2509-2989. 24a „ Noch immer naderhand, „ Aan dezen dag gelijk! „ Dat Jehova luisterde „ Naar het bevel van eenen mensch! „ Doch Jehova itreedt voor Israël!" Nu zette Josua zijne overwinningen voort, en veroverde, op dezen krijgstogt, het geheele zuiderdeel van Kanaan, waarna hij weder, naar zijn hoofdleger, te Gilgal, terug keerde (*). §. 66. Zegerijke veldtogt tegen de Noorder-Kanaanitcn — De oorlog wordt vervolgd, tot het geheele land veroverd is. In het noorderdeel van Kanaan, wasjABlN, Koning van Hazor, de magtigfte Vorst, deze verhoudt zich, met meer Koningen en Vorllcn van die landftreken, en bracht een talrijk leger op de been, welks fterkte, voornaamlijk, in ruiterij cn krijgswagens beftondt, en hetwelk zich, bij het meir Samcchonitis, dat door den Jordaan gemaakt wordt, anders het water Bier om, ncderfloeg, ten einde de Israêliten aan te tasten. Dan, de wakkere Josuii, op nieuw, door eene Godfpraak, gefterkt, liet hun geenen tijd, om hunne oogmerken te volbrengen. 1 In allerijl, met zijne benden, opgebroken van Gilgal, overviel hij het vijandlijk leger, onverwachts, en behaalde, op nieuw, eene volkomene overwinning. Hij zette zijne krijgsverrichtingen, vervolgcnds, voort, totdat C)Jof.X.  244 Bijbel-gefchiedenis dat hij ook het noordelijk gedeelte van Kanaan, tot in Libanons gebergte toe, beemagtigd hadt. Eindelijk, deedt Isra'êls veldheer nog eenen togt, tegen de Enaltitên, of holbewoners , die, in het zuidelijk gebergte van Kanaan, gevestigd, eri een ruw, onbefchaafd, foort van menfchen waren. Dezen roeide hij geheel uit, zoodat er geene, eenige weinigen uitgezonderd, overbleven, die na Gaza, Gath , cn Asdoth, FUlftijnfche lieden, geweken waren (*). Met alle deze krijgstogten, verliep een lange tijd, geduurende denwelken 31 Koningen, door Josua, overwonnen, en hun land in bezit genomen werdt. Men verbeelde zich,-hier, echter geene zoo magtige Koningen en rijken, als de woorden, in ons taalgebruik, aanduiden. Deze Kanaanitifche Koningen waren, alleen, Emirs, of Scheiks, Prinfen, die ééne ftad, en derzelver rechtsgebied, beheerschten, en die, naar het fchijnt, in het zuiderdeel des lands, min of meer, afhanglijk waren van den Koning van Jerufalem, gelijk in het noorderdeel, van den Koning van Hazor (f). §. 67. Het land wordt onder de Stammen verdeeld, bij het lot — Kaleb ontvangt, op zijn verzoek, Hebron tot zijn erfdeel, zonder te loten — De twee en een halve Stam worden, naar de oostzijde des Jordaans, terug gezonden — Laatfte aanfpraak van Josua aan de Israëliten — Zijn dood. Nu was, ten minften, het grootlle gedeelte des lands (*) Jof. XI. (f) Joj. XK.  Vierde Tijdperk. Jaar 2500—2989. 245 lands bemagtigd, en dit werdt, op bevel van God, bij het lot, verdeeld , onder de negen en eenen halven Stam Act Israêliten, dewijl, gelijk wij boven verhaald hebben, de overige twee en een halve Stam reeds hunne bezittingen, ten oosten van den Jordaan, ontvangen hadden (*). Bij de eerfte verdeling van het land, binnen den Jordaan, ontvingen de beide hoofdftammen , Juda en Efraim, hunne bezittingen (f), ook werdt, bij deze gelegenheid, of, misfchien, al vroeger, aan Kaleb, den zoon van Jefunne, de ftad Hebron, en dcrzelver rechtsgebied, op zijn verzoek, ter bezitting afgeftaan, welke ftad hij ook, daadlijk, veroverde, verflaande aldaar drie ftammen der Enakiten, of Holbewoners. Vervolgends vermeesterde Kaleb ook Debir, anders ICirlath-Sefer, of Boekenftad, door OïhniSl , zijnen bloedverwant, die, door deze overwinning, het huwelijk met Achza, eene dochter van Kaleb, verdiende (§). Eenige jaaren later, ontvingen ook de overige zeven ftammen, bij het lot, elk zijne bezitting cn eigendom, zijnde nu het hoofdleger, cn verblijf van het Heiligdom, overgebracht van Gilgal na Silo, in den ftam van Efraim (**). Na dat de verdeling afgelopen was, fchonken de Israëliten aan Josua, op een uitdruklijk bevel van God, de ftad Thimnath-Serah, op-het gebergte van Efraim, welke . (*) Jof. XIII. Ct) Jof. XIV-XVII. (§) Jof. XV. 14-ip. Richt. I. IG—1<. (**) Jof. xvm-xix. Q  246 Bijbel-gefchiedenis ke hij verfterkte', en zedert bewoonde. Vervolgends , werden ook, gelijk Moses , reeds, die fchikking in het overjordaanfche gemaakt hadt, eenige fteden tot vrijfteden, voor zulken, die eenen ongelukkigen mandag mogten begaan, aangewezen, als ook 48 Heden aan de Leviten en Priesters afgedaan, om te bewonen (*). Na het eindigen van den oorlog, en de vermeestering en verdeeling van het land, werden de ben- . den der twee en een' halven ftam, die hunnen broederen , trouwhartig, hadden bijgedaan, naar hun land , beoosten den Jordaan , terug gezonden, doch, wanneer dezen eenen altaar, aan de boorden van den Jordaan, ftichteden, hadt zulks bijna aanleiding gegeven , tot eenen burgerkrijg, dewijl de overige Israêliten in het denkbeeld vielen, dat zij, daar door, zich aan een' afval van Jehova hadden fchuldig gemaakt, hoewel, door eene nadere verklaring van de Overjordaanfche ftammen, dat zij, door dezen altaar, veeleer de broederfchap hadden willen bevestigen , en vereeuwigen , deze ramp, nog tijdig, werdt afgewend. De veldheer Josua, nu hoog bejaard zijnde, hieldt eenen algemeenen Landdag des volks, en nam, op denzelven, van hun affcheid, met eene nadruklijke, vaderlandfche, en godvruchtige, redenvoering, waar in hij hen vermaande, den Godsdienst, en de grondwetten van den Staat, getrouw te blijven, zullende het hun dan, fteeds, welgaan. In eene vol- gen- (*) Jof. XX-XXI. (f) Jof. XXII.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—29S9. 247 gen Je vergadering, te Sichem gehouden, werdt het verbond, rhet God, plegtig vernieuwd; en, na alle deze verrichtingen, overleedt Josua, die zich, als legerhoofd , en volksbcituurer , bij de Israïliten, zoo wel verdiend hadt gemaakt, in den ouderdom van 110 jaaren (*), hebbende, gelijk men meent, 25 jaaren , aan het hoofd van den Isra'êlitifchen Staat, het bewind gevoerd. Hij werdt, te Thim- nath-Serah begraven. Wij hebben, onder de Bijbelboeken, een Bock, naar zijnen naam, Josua, doch niet, omdat hij er de Schrijver van wtfs, maar omdat het, voornaamlijk, van hem, fprcekt, genoemd, waar uit wij onze Berichten ontleend hebben. Men begroef, thans , ook, het gebeente van Josef , dat men uit Egypte hadt medegevoerd, te Sichem. Ook overleed Eleüzar, de Hoogen- priester, zoon van ASron, wordende door zijnen zoon Pinehas, in het Hoogenpriesterfchap, opgevolgd (f). , Naar de waarfchijnlijklie berekening, zal men den dood van Josua moeten Hellen , in het jaar der wereld, 2580, na den Zondvloed 923. (*) Jof. XXIII. XXIV. (t) Jof. XIV. 29-33. Q 2 §. 68.  248 Bijbel-gefchiedenis ' %. 68. Toeftand der Israêliten na Josua's dood — Sommige ftammen zetten de veroveringen voort — Droevig en fpoedig verval van zeden en gods- - dienst — Een voorbeeld van het laatfte, in de gefchiedenis van zekeren Micha, en eetie volkplanting uit den ftam Dan — Voorbeeld van het verderf der zeden, in den burgerkrijg, om de mishandeling , het bijwijf van eenen Leviet aangedaan, door welken bijna de geheele ftam van Benjamin wordt uitgeroeid. Thans was het Israëlitisch volk, in het land Kanaan, als hun eigendom, en vaderland, gevestigd, als eene vrijë Republiek, of gemeenebest, hetwelk, door de hoofden der huisgezinnen en gellachten, in het burgerlijke, beftuurd werdt, volgends de wetten, door Moses gegeven, gelijk de bezorging van den Godsdienst, aan de Priesters, enden ftam der Leviten, bijzonder, ter bewaring aanbevolen was, makende dezen ftam, als 't ware, den ftam der geleerden, onder de Israêliten, uit. Dit gemeenebest beftondt uit XII ftammen , uit de XII zoonen van Jakob of Israöl , oorfpronglijk, welke, elk op zich zclven, oppermagtig, zoodat zij oorlog voerden, vrede en verbonden maakten, nogthans tot één volk verëenigd waren, door hunnen gemeenen oorfprong, niet alleen, maar ook door denzelfden Godsdienst, en wetten. Het algemeen Volksheiligdom , de Tabernakel, thans te Silo geplaatst, was het middenpunt van verëerdging, dewijl, daar, alle mansperfonen, driemalen in het jaar, op de hooge Feesten, van Paasfchen, Pinkfteren, cn het Loofhuttenfeest, famenkwa- men,  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 249 men, en de broederfchap, in den gemeenfcbappelij- ken godsdienst, oefenden. Na Moses dood, was ook, in het burgerlijke, in de perfoon van Josua, een punt van verëeniging , doch, na het overlijden van dezen Veldheer, verkozen de onderfcheiden Stammen zich geen algemeen Opperhoofd; alleen, in tijden van nood en gevaar, deeden zich, van tijd tot tijd, mannen op, die, of, in bijzondere ftammen, of ook, over het geheele volk, het beftuur, in het burgerlijke, maar bijzonder der krijgszaken, op zich namen, en aan het hoofd des volks geplaatst werden , met een groot gezag en aanzien, nogthans, zonder de wetgevende magt te bezitten, of als Oppervorften te regeren. Deze Helden worden Richters genoemd, in de Bijbelgefchiedenis, en onder dezelven ontmoeten wij ook eene en andere vrouw, van manlijken moed en verheven geest. De gefchiedenis dezer helden, tot aan de invoering van het koningrijk beftuur, onder Israël, wordt in een afzonderlijk Bijbelboek, het Boek der Richteren genoemd, befchreven, het welk, naar de waarfchijnlijkfte berekening, een tijdperk van ruim 300 jaaren, in zich bevat. Ondertusfchen, was deze ftaat van regering, wanneer de ftammen geen algemeen Opperhoofd hadden , oorzaak van vele ftaatsgebreken en wanorden. Elke ftam zocht dikwijls bijzondere belangen , meer dan de algemeene, te behartigen, cn deedt, wat hij goedvondt. Onder alle de ftammen, hadden de ftammen, van Efraim en Juda, de •grootfte magt, en dus ook, den meesten invloed, doch , hier uit ontftondt een geftadige afgunst cn jaloezij, tusfchen deze beide hoofdftammen, welke q 3 ve-  G5<3 Bijbel-gefchiedenis vele verwarringen na zich fleepte, en eindelijk eene fchcuring, in het volk der Israêliten, te wege bracht, die, tot aan de ballingfchap van dit volk na Babel, niet herfteld heeft kunnen worden. Op dezen onderlingcn afgunst der ftammen, doelen de Profeeten, meermalen,-en, wanneer zij een gelukkig herftel van Volk en Staat voorzeggen, verzuimen zij niet, de brocderfchap tusfchen de ftammen, en derzelver Eenheid, te beloven. Dus zingt, bij voorbeeld, Jesaia (*): Dan houdt ééns d'afgünst op, de nijd van Efraim; Dan worden uitgeroeid, die Juda ooit benaauwden; Voordaan, zal Juda niet, door Efraim, benijd, 3\Toch Juda Efraim, voordaan, vijandig wezen. Na dit kort overzicht, zullen wij den draad der -gefchiedenisfen weder opvatten. Niettegenftaande de overwinningen van Josua, waren, echter, alle de Kanaanitifche ftammen niet uitgëroeid. Op de noordergrenzen, en in het gebergte van Libanon, waren de Zidoniten en Heviten nog in hunne bezittingen gebleven, en aan den zuidwestkant, hadden de Filiftijnen, een volk, van Egyptifchen oorfprong, zich, in hun land, gehandhaafd. Ook keerden, bij het verflaauwen van den ijver, eerlang, verfcheideu Kanaanitifche ingezetenen, in de veroverde, en niet behoorlijk bezette, fteden, terug, die weder in bqzit nemende. Terwijl, na den dood van Josua , de ftammen niet eenparig werkten, om het land, geheel, van Kanadniten te zuiveren. Men was het niet C) Jef. XI. 13.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 251 niet ééns, wie der ftammen het hoofdbeleid van den togt zou hebben; en wanneer de Godfpraak, ten voordeele van den ftam Juda, befliste, werdt deze ftam, alleen door den ftam Simeön, bijgeftaan. Echter deeden deze beide ftammen eenige voorfpoedige krijgstogten. Zij floegen de Kanaaniten bij Bezek, met een verlies van 10,000 man, en den Vorst van Bezek gevangen gemaakt hebbende, hieuwen zij hem de duimen der handen, en de groote toonen van de voeten, af; zonder dat wij weten, wat hen tot deze wreede daad bewoog, alleen bekende deze Vorst, dat hij, in zijnen voorfpoed, zeventig Vorften, dat is , Scheiks en Emirs, dus mishandeld hadt, en nu eene rechtvaardige vergel* ding van God ontving. Vervolgends bemagtigden die van Juda de ftad Jerufalem, maar de burg, op den berg Ziön, konden zij niet veroveren, en de ftam Benjamin, aan wien Jerufalem ten deel was gevallen, liet de Jebufiten, de oude inwoners, daar met en onder zich wonen. Ook deedt de ftam van Efraim eenen kleinen togt tegen Bethel, het welk zij, met vcrrasfmg, innamen. Doch, hier bij lieten het de Israêliten berusten , en waren, niettegenftaande zij van Gods wegc , tot meer werkzaamheid , werden opgewekt, niet te bewegen, om den behoorlijken ijver te befteeden, fchoon zij, op eene hun gedane beftralfing, groote boete cn verootmoedig toonden (*). Deze traagheid werdt ras gevolgd, van een diep verval in godsdienst en zeden. In plaats van den zuiveren en redelijken eeredienst, aan het Oppcr- we- (*) Richt. I. Q4  »5£ Bijbel-gefchiedenis wezen, nam Afgoderij en Beeldendienst, met alle foorten van Bijgeloof, fpoedig de overhand, en de zeden der Israêliten werden, welhaast, zoo verdorven , als die der Kanaaniten ooit geweest waren (*). Tot welken trap van bijgeloof de Israêliten, reeds vroeg, na Josua's dood, vervielen, kan ons blijken, uit het volgende geval. Zekere Micha, in het gebergte van Efraim wonende , hadt zijn moeder noo fikelen zilvers ontvreemd, zij fprak den vloek uit over den dief, en deze vloek bezwaarde zijn geweten, zoo dat hij haar, hetgeen hij bedreven hadt, beleedt, en het geld wedergaf. — Doch, zij, uit een beginzel van bijgeloof, liet van een gedeelte van dit geld een afgodsbeeld maken, dat, in het huis van Micha, werdt geplaatst, die ook eenen bijzonder Godstempel hadt, en priesterkleding, en huisgoden, hebbende éénen vaii zijne zoonen tot Priester ingewijd, tot dat hij gelegenheid kreeg, om eenen reizenden Leviet, als huisprister, in zijnen dienst te nemen. En, in deze mengeling van bijgeloof en godsdienffigheid, vertrouwde hij, dat God hem zegenen zou, omdat hij een' Leviet in zijnen dienst hadt. Ten dien tijde, ondernam de (lam van Dan, wien de hun toebedeelde erfbezitting te bekrompen was , omdat zij geen moeds genoeg bezaten, om de Kanaaniten en Filiftijnen te verdrijven (f), eenen togt, om elders eene volkplanting op te richten. Zij zonden vijfmannen vooruit, om eene gefchikte plaats, voor deze volkplanting, op te fpoo* (*) Richt. IT—III. 6. (f) Richt. I. 34, 3S.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 253 fpooren. Deze, dicht bij het huis van Micha, hun nachtverblijf nemende, geraakten in kennis met zijnen Leviet, die, voor hun , zijne Godfpraak raadpleegde, en hun eenen gelukkigen uitflag van den togt voorzcidc. Heel in het noorden des lands vonden deze verfpieders de gelegenheid der ftad Lefchem of Lak, wier burgers ftil en onbekommerd leefden, gefchikt voor hun oogmerk, waarvan zij, bij hunne wederkomst, verflag deeden. Thans trokken 600 Daniten, als eene volkplanting, op, en, bij de woonplaats van Micha gekomen, werden zij, op het bericht hunner verspieders, belust, om zijne Godheid, zijne heiligdommen, en zijnen Leviet, die hun, zoo gunftig, van hunnen togt, voorfpeld hadt, hem te ontnemen, gelijk zij ook deeden , zonder zich aan de klagten van Micha, die zich van al zijn geluk thans beroofd geloofde, te ftooren. Vervolgends overvielen zij de ftad Lais, floegen de inwoners dood, en namen de ftad in bezit, aan welke zij den naam van Dan gaven , en alwaar zij het beeld, dat zij Micha ontnomen hadden, plaatften , zoodat deze ftad een zetel van Afgoderij en Beeldendienst werdt, en ook bleef, al dien tijd, dat het heiligdom van God te Silo was (*). Het volgend geval, gebeurd, kort na den dood van Josua, toen Pinehas , de kleinzoon van ASron, het Hoogenpricsterfchap bekleedde, ftrekt ten bewijze, van het hooggaande zedenbederf der Israêliten , dat eenen heillozen "burgerkrijg te wege bracht, (*) Richt. XVII en XVIII. Vergelijk, over dezen togt der Daniten, ook Jof. XIX. 47, 48. Q 5  254 Bijbel-gefchiedenis bracht, die bijna in den ondergang van eenen ge•heelen ftam eindigde. Zeker Leviet, op reize, met zijn bijwijf, door den nacht overvalien, kwam, met den avond, te Gibe'd, eene voorname ftad , in den ftam Benjamin. Hier werdt zijn bijwijf, door de ongebonden jonge lieden der ftad, dien nacht, zoodanig mishandeld , dat zij het beftierf. De Leviet, geen recht hebbende kunnen verwerven, en op wraak bedacht, hieuw het lijk, in twaalf ftukken, die hij, door het gantfche land , zondt, wraak eifchende over deze ichendaad. Algemeen kwamen hier op de Is¬ raêliten , op eenen landdag, bij eikanderen , en eischten van den ftam Benjamin de fchuldigen op, om dezelven te kunnen ftraffen. Doch, die van Benjamin zulks aanziende,' als eene inbreuk, op het oppergezag van hunnen ftam , kwam het tot eenen burgerkrijg, bij welken men de Godfpraak raadpleegde, niet of men dezen oorlog zou aanvangen, maar welke ftam het beleid van den togt zou hebben? waarfchijnlijk, omdat de naarijver tusfchen Efraim en Juda weder gaande was. De God- ipraak befliste ten voordeele van Juda, en nu tastte men de Benjaminiten , die flechts 26,000 man fterk waren, met eene magt van 400,000 mannen •aan. Doch, misfchien, omdat de Efraïmiten', misnoegd, over den voorrang van Juda, de behoorlijke werkzaamheid niet betoonden, of, onverziens den rug wendden, waar op cle Dichter kan gedoeld hebben, met deze woorden (*_): / De (*) P/alm LXXVIIÏ. 9.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509-2989. 455 • De ftam van Efraïm, met pijl en boog gewapend, Koos nogthans dra de vlucht, als 't tot een' veldflag kwam. Hoe het zij, het talrijk leger der Israêliten werdt geflagen, en verloor, in het treffen, 22,000 man; men hervatte den aanval, maar met gelijke uitkomst, en verloor, in eenen tweeden veldflag, nog 18000 mannen. Nu raadpleegde men, tot nadenken gekomen, eerst, de Godfpraak, of men den derden togt zou wagen, en de Godfpraak gaf te kennen, dat zij, in den derden flag, de overwinning zouden behalen. Men trok dan weder, tegen de Benjaminiten, te veld, en, eene hinderlage achter Gibed geplaatst hebbende , hielden zich de Israêliten, bij het gevecht, dat nu volgde, als of zij, weder, de vlucht kozen, en lokten dus de Benjaminiten van de ftad af, die , door de hinderlage overrompeld, cn in brand geftoken werdt, wordende toen de verfchrikte Benjaminiten, van alle kanten, omfingeld, en van hun 25,000 mannen geveld. Alleen 600 man hadden zich, met geweld, eene opening gemaakt, en waren het ontkomen, op den rotfteen Rimmon, alwaar zij zich, vier maanden lang, onthielden , zijnde, door de ontoeganglijkheid dezer plaats, tegen de vervolgende vijanden, befchermd. —Ondertusfchen behandelden de Israêliten het land der Benjaminiten, als een verbannen land, ftaken alle de fteden in brand, en verdelgden, menfchen, vee, en alles, wat zij voor zich vonden, met het zwaard. Toen de woede geene ftoffe meer voor zich vondt, en aan het bedaaren kwam, beklaagde men zich, dat  256 Bijbel-gefchiedenh dat één geheele ftam was uitgeroeid, te meer, omdat de Israêliten zich, met eenen eed, verbonden hadden, dat niemand hunner zijne dochter aan eenen Benjaminiet ten huwlijk zou geven. Men bedacht een hulpmiddel, om de 600 Benjaminiten, wien men de vrede aanboodt, en in hun land liet terug keeren, van vrouwen te verzien, een hulpmiddel , echter, het welk getuigenis draagt, van de ruwheid en barbaarschheid van zeden van dien tijd. De ingezetenen van J-abes, eene ftad in Gilead, waren, bij het algemeen opöntbod, tegen Benjamin, niet opgekomen. Om hen te ftraf- fen, en tevens aan de Benjaminiten vrouwen te bezorgen, zondt men 12,000 krijgslieden na Jabes, welke, in die ftad, alle inwoners door het ftaal ombrachten, en alleen de maagden fpaarden, die, ten getale van 400, onder de overgebleven Benjaminiten werden gedeeld. Doch, nu waren er nog 200 Benjaminiten over, voor welke men ook vrouwen wilde bezorgen. Hiertoe nam men de gelegenheid eener Feestviering te Silo waar-, en gaf den Benjaminiten vrijheid, om, door eenen maagdenroof, uit de Feestvierende dochters , zich van vrouwen te voorzien , gelijk ook gebeurde. Dus, meende het Bijgeloof, hadt men tevens zijnen eed bewaard, en eenen ftam behouden (*). O Richt. XIX-XXI.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509-2989. 257 §. 69. De Israêliten onder het juk gebracht, door den Koning van Mefopotamië, vervolgends door de Moabiten, Filiftijnen en Kanaaniten — Hunne verlosjïng door Othnicl , Ehud , Samgar — Blerkwaardige verlosjing door Debora en Barak. Heldendaad van Jacl. Daar de zeden zoo woest waren, regeringloosheid plaats hadt, burgerkrijg en verwarringen heerschte, en de godsdienst ontaard was, in afgoderij en blind bijgeloof, werden de Israêliten ligtelijk een prooi voor eiken magtïgen buitcnlandfehen Vorst, die hen, met de wapenen, aantastte. Kuschan Rischataïm , Koning van Mefopotamië, was de eerfte, die hen onder het juk, en tot eene dienstbaarheid bracht, welke acht jaaren duurde. Nu riepen de Israëliten om hulp, en er waren nog helden in het leven, om hen te verlosfen. Othnicl , die de dochter van Kaleb getrouwd, en Debir veroverd hadt (*), ftelde zich, door eenen edelen geest van vaderlandsliefde aangevuurd, aan hun hoofd, cn overwon, door dappere krijgsdaden, dezen geduchten vijand, zoodat de Israëliten hunne vrijheid weder bekwamen , en 40 jaaren lang in ftille vrede genoten, tot -het overlijden van OthKieL toe. Als zij, na den dood van dezen Held, weder tot buitenfporige zeden vervielen , deedt Eglon , Koning der Moabiten , verëenigd met de Ammoniten en Amalekiten, hun den oorlog aan, en hunne legers verflagen hebbende , maakte hij zich meester van (*) Zie boven Bladz, 245.  S58 Bijbel-gefchiedenis van Jericho, of de Palmftad, den fleutcl des lands, waar liij zijn verblijf vestigde, en de Israêliten 18 jaaren lang in bedwang hieldt. Eindelijk, ondernam Eïiud , een Benjaminiter, hunne verlosfing. Hij was , aan het hoofd van het gezantfchap, het welk de jaarlijkfcbe gefchenken aan den Dwingeland moest overbrengen. De gefchenken overgeleverd zijnde, veinsde hij, nog eenen geheimen last aan den Koning te hebben, en tot denzelven, in zijn geheimvertrek, toegelaten zijnde, ftak hij hem een tweefnijdend zwaard of lang mes, dat hij ten dien einde hadt laten maken, met de linkchand, alzoo hij links was, in het lijf, met zoo veel geweld, dat ook de greep, tevens met de kling, in het ligchaam drong, en het vet om de kling toefloot. Ehud liet den Dwingeland in zijn bloed wentelen, en heimlijk ontkomen zijnde, verzamelde hij, ten fpoedigften, eenig volk uit Efraim, en de overtogt over den Jordaan bezet hebbende, viel hij de Moabiten, welke, door den dood van hunnen Koning, in verwarring waren , onverwachts op het lijf, en verlloeg 10,000 van hunne beste foldaten. Hier door werdt de vrijheid verzekerd, en de rust en vrede herlteld, welke 80 jaaren duurde. Terftond na Ehtjds dood, gingen de Israêliten weder hunnen ouden weg, en lieten, door vrede en voorfpoed, hunne zeden en godsdienst op nieuw bederven. Doch, even gelijk te voren, zoo volgde thans de ftraffe op de misdaad. Gelijktijdig, vielen de Filiftijnen in het zuidwesten, en de Kanaanitifche Koning Jabin van het noorden, in het land; het leger van dezen laatften, onder het bevel van Sisera, een''ervaren legerhoofd, voorzien  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 259 zien van 900 ijzeren wagens, bracht de Israêliten, in eenen ftaat van de zwaarfte flavernij, geduurende twintig jaaren. Aan den kant der Filiftijnen werdt, echter, eenige verademing gefchonken, door de dapperheid van eenen Samgar, die, aan het hoofd van eenige landlieden, gewapend met osfenprikkels, omdat hun gewoone wapens ontbraken, 600 Filiftijnen verlloeg, en dus, aan die zijde, de Israêliten verloste* Maar de Kanaaniten bleven hen in bedwang houden. Eene heldhaftige vrouw beraamde, eindelijk, het plan, van Israëls bevrijding. De- bora was deze heldin, zij woonde op Efraïms gebergte , en werdt, als eene Profeetesfe , geraadpleegd, cn oefende zelfs een foort van gezag onder de Israêliten. Deze, Barak uit den ftam Nafthali, bij zich ontboden hebbende, ftelde hem de verlosfing van Israëls volk voor. Hij was niet koen genoeg, om dezelve te ondernemen , ten zij Debora , hem, in perfoon, op dezen togt verzelde, het welk zij aannam, maar hem tevens onder het oog bracht, dat nu ook eene vrouw de eere der overwinning zou wegdragen. Aan het hoofd van 10,000 man, opgetrokken, floegen zij zich neder op den Berg Thabor, terwijl Sisera, met zijne talrijke magt, gelegerd was, in de vlakte van Jizreël, aan het meir Megiddo, en de beek Klfon. Nadat de legers, eenige dagen, in elkanders gezicht gelegen hadden, waagde Barak , onder begunftiging van een zwaar onweder, den aanval op het vijandlijk leger, en behaalde eene volkomene overwinning op den vijand. De veldheer Sisera moest zijnen wagen verlaten, en ontvluchtte te voet, mee- nen-  a6o Bijbel-gefchiedenis nende, in de tent van Jacl, huisvrouw van Heber, eenen Keniter, welke ftam onder de Israêliten, als omzwervende herders, zich onthieldt, en zich, in dezen oorlog, onzijdig gehouden hadt, lijfsberging te vinden. Jaël ontving den vluchtenden veldheer, in fchijn, zeer gastvrij, maar, als hij, door vermoeidheid, in flaap gevallen was, nam zij één van de nagelen der tent, en dreef dien, met een' hamer, hem door de flapen van zijn hoofd, zoodat hij tot in den grond doorging, en leverde dus aan Barak , die hem vervolgde, zijnen vijand dood over. De Israêliten zetten , verders, den oorlog voort, tot dat zij den Koning Jabin, geheel, verdelgd hadden. Deze overwinning heeft Debora, in een voortreflijk lied, bezongen , hetwelk ik mij niet kan onthouden , hier eene plaats te geven: Dat Israëls hoofden hem aanvoerden, Dat het volk gewillig volgde, Zingt daar voor Jehova's lof! Gij, Koningen, hoort! Leent aandacht, gij Vorften! Ik zal Jehova , hem zal ik ter eere zingen! Jehova, Isrels God, met fnarenfpel verheffen. Toen gij, Jehova! uit Seïr, optrokt, Uit Edoms vlakte , voortftaptet, Toen beefde de aarde, De hemelen dropen, De wolken Hortten haar water; De bergen fmolten Voor Jehova's blikfemend oog; Gindfche Sina'i, voor het blikfemend oog Van Jehova, Israëls God! Ten  Pierde Tijdperk. Jaar 2509—2909. %6t Ten tijde van Samgar, Anaths zoon. Ten tijde van Jac'l , Stonden de openbare wegen ledig; Zij, die voorheen de heirltraten bewandelden, Moesten jhans kromme bijpaden inflaan, De volksbeftuurers ontbraken in Israël, Zij ontbraken, tot ik, Debora, opftoud, Tot dat ik opftond, eene moeder in Israël. Men hadt nieuwe Goden verkozen, Toen was de Vijand voor de poorten. Geen fchild, geen Ipies was er te. zien, Onder de veertigduizend in Israël. Mijn hart klopt voor Israëls legerhoofden, Gij, vrijwilligers onder mijn volk, Zingt Jehova's lof! Gij, die op witte ezelinnen rijdt, Gij, die op kostbare dekkleeden zit, En gij, die te voet gaat, Stemt hier mede in! Voor het gejuich der herderen, Bij het drenken der kudden, Daar zlnge men nu Jehova's daaden! De daaden zijner Helden in Israël! Dan keere Jehova's volk gerust naar de lieden! Lustig, lustig, Debora! Lustig, lustig, zing een lied! Lustig Barak , Abinoüms zoon , Voer uwe gevangenen aan. Het overgebleven volk trok tegen de.Merken, Jehova's volk, met mij, tegen de Helden te veld, Uit Efraïm trokken op, die, op Amaleks berg, Hunne vastigheid hadden ; Na u , o Efraïm ! volgde Benjamin , Onder uwe legerbenden. Uit Mae'air kwamen de bevelhebbers, R Uit  s&s Bijbel-gefchiedenis Uit Zebidon, die den ftaf, als vólks-tellers, voerden; Ook waren hfafc\ar% Vorften met Debora , hfafchar was de fteun van Barak, Te voet faelde hij na de vlakte ! Bij de beeken der Rubeniten, Hadt men groote beraadllagingen. Waarom bleeft gij, tusfchen de veehorden ! Was het, om het blaten der kudtle te hooren? Bij de beeken van Ruben, Was rijpe beraadflagiug. Gilead bleef gerust, over den Jordaan , Waarom was Dan voor fchepen bevreesd? Afer zat ftil aan de zeekusten , En bleef in zijne havens. Maar Zebulom volk waagde het leven, Ook Nafihati, op de grazige hoogten. De Koningen rukten aan ten ftrijde, Kanaiins Koningen togen te veld, Te Taanach, bij, het meir van Megicldo. Geen ftuk zilver-behaalden zij buit. Van den, hemel ftreden de ftarren, ' Uit hunne loopbanen ftreden zij tegen Sisera. De beek Kifon fpoelde ze weg, De Oosterbeek, de beek Kifon. Stap voort, mijn' ziel, met moed, Daar klapten , ftrnikelend, De hoeven der paarden, Door het rennen, 't gewéldigRennen der dapp'ren. Vloekt Meroz, fpreekt Jova's Engel, Vloekt hare bewoners , aanhoudend. Zij kwamen niet op, tot Jehova's hulp, Tot Jehova's hulp, met andere helden. Boven andere vrouwen zij Jaêl gezegend! De huisvrouw van Heber, den Keniter! Ge-  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2089. 2.63 Gezegend boven alle Bewoneresfen van tenten! Water eischte hij, zij gaf hem melk; In eene prachtige fchaal, bracht zij botermelk* Haare hand greep den nagel, Haare rechtehand den zwaren hamer. Zij klopte Sisera, en doorboorde zijn hoofd4 Zij trof, en doorboorde zijn' flaapen. Aan haare voeten lag hij, Gekromd, en bleef liggen. Aan haare voeten lag hij gekromd, Daar hij zich kromde, daar lag hij, En bleef, levenloos, liggen. Door het venfter keek Sisera's moeder, En riep, met geklag, door het traliè'n-venfter; „ Waarom vertoeft zijn wagen te keeren? „ Waarom dralen de raders van zijn gefpan?" De verftandigften haarer ftaatjuffers antwoordden, Zij zelve loste haare bedenkingen op : „ Hoe, zouden zij dan geen' buit hebben te deelen? „ Voor eiken foldaat een meisjen of twee. 3, Voor Sisera een buit veelverwige kleêren, „ Veelverwige kleêren, met keurig borduurzel; „ Veelverwig, geborduurd aan weêrskanten: „ Tot halsdekken der lastdieren zeiven?" Zoo moeten all' uw vijanden Sneeven, Jehova ! Maar, die hem beminnen, Aan de opgaande zon, In haaren eerften luister, gelijken (*)! (*) Richt. III. 7. V.  2Ó4 Bijbel-gefchiedenis §. 70. Onderdrukking door de Midianitën, en andere Oosterfchc volken — Gefchiedenis van Ruth — Gideön herftelt de vrijheid — Hij weigert het aanbod van oppermagt — Zijn onechte zoon Abimelech ftaat naar het Koninglijk bewind. Binnenlandfche onlusten — Abimelech fneuvelt. Na de overwinning, door Debora en Barak behaald, genoten de Israêliten, 40 jaaren lang, weder eene ftille rust; doch, toen'de Israêliten, deze rust misbruikende, weder, tegen den voorvaderlijkeu godsdienst en zeden, zondigden, door Afgoderij , werden zij, zeven jaaren, onderdrukt, door de Midianitën, Amalekiten, en andere Oosterlingen, omzwervende horden, die, in ontallijke menigte, met hunne kemelen, des zomers, in het land kwamen, en den gantfehen oogst vernielden, zoo dat de Israêliten geene levensmiddelen overig hadden, en er een hongersnood ontltondt, bij welke gelegenheid, onder anderen, zekere Elimelech , een aanzienlijk ingezeten van Bethlehem in Juda, zich na de vlakke velden van Mo'db begaf, met zijne vrouw Naomi , en zijne beide zoonen. Hij overleedt, daar, buiten zijn vaderland, en zijne zoonen, met Moabitifche vrouwen getrouwd zijnde , kwamen, insgelijks, in Mo'db te overlijden, waar op Naomi befloot, na het vaderland, terug te keeren, alwaar, intusfehen, de zaken eenen goeden keer genomen hadden. Haare beide fchoondochters deeden haar uitgeleide tot aan de grenzen, alwaar de ééne affcheid van haar nam, en na haar ouders huis keerde, doch de andere, Ruth genaamd, wilde haar niet verlaten, maar verzelde haar, na Bethlehem,  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 265 hem, alwaar zij, in het begin van cien gersten-oogst, aankwamen. De weduwe Naomi vondt haare landerijen , het vaderlijk erfgoed van haren man, in eens anders handen , zij moest zich eene eerlijke armoede getroosten. De deugdzame Ruth begaf zich, na buiten de ftad, om, hier of daar, waar men oogstte, aairen op te lezen, het welk den behoeftigcn vrijftondt, en dus onderhoud voor haare fchoonmoeder en zich zelve te zoeken. Bij geval, kwam zij op den akker van eenen edelen 'Israëliet, Boiiz, welke haar, vriendelijk, ontving, en zoo veel gerst vergunde mede te nemen, als zij nodig oordeelde. Deze Boaz was een nabe- ftaande van der weduw overleden man, dit bracht Naomi op de gedachten, om te beproeven, of hij ook, volgends het Israëlitisch recht en zeden, te bewegen zou zijn, om Ruth te trouwen, en haare crflanderijën in te kopen , Ruth, bewilligde in het voorftel van haare fchoonmoeder, en begaf zich, na den akker van Boaz, op eenen dag, als hij, de gerst hebbende ingeöogst, eene maaltijd gaf aan zijne arbeiders. Zij vervoegde zich, heimlijk, in den nacht bij hem, en deedt hem het voorftel, om haar te trouwen, en de erflanderijën te losfen. Boiiz , genegenheid opgevat hebbende, voor de deugd en trouw van deze edele Moahitinne, toonde zich bereidwillig, alleen er was nog een nader bloedverwant van den overledenen Elimelech dan hij, maar, reeds den volgenden dag, maakte Boiiz er zijn werk van, om dien voor te ftellen, of hij zijnen pligt van losfer wilde volbrengen, en toen deze zulks, onder zeker voorwendzel, weigerde , aanvaardde Boaz het land van Elimelech , R 3 en  a<5fj Bijbel-gefchiedenis en trouwde, tevens, Ruth, waardoor de weduwe Naomi nu, uit haare behoefte, gered was. Ruth werdt zwanger bij Boaz, en bracht hem eenen zoon, Öbed genaamd, ter wereld, welke de grootvader van David geworden is. Dus is Ruth de tweede heidenfche vrouw, gelijk Rachab, onder de voorouderen van dezen grooten Koning, en van den Messias (*). Laat ons tot de gefchiedenis terug keeren. Wanreer de Israêliten geheel verarmd waren, door de geduurige invallen der Oosterlingen, werdt, eindelijk, zekere Gieeön, uit den ftam Manasfe, door eenen Engel, die hem verfcheen, terwijl hij eenig ' graan dorschte, om dat te verbergen, opgewekt, om de verlosfing des volks te ondernemen. Zijn eerfte werk was, dat hij, bij nacht,. den altaar van den afgod Baal, op zijns vaders landgoed, om verre wierp , het aan dien afgod geheiligde bosch omhieuw, en eenen altaar voor den waaren God oprichtte, waarover zijne medeburgers hem, als een heiligfchenner, te recht fielden, en naauwlijks, op de wijze voordragt van zijn vader, dat, indien Baal waarlijk een God was, hij zijne eigene zaak mogt handhaven, zich lieten overreden, naar welke gebeurenisGiDEÖN den naam van Jerubbaal kreeg, ,, iemand, met wien Baal mag pleiten." Dus, met eene hervorming in den godsdienst, begonnen hebbende, verzamelde Gideöii eenige manfehap uit de ftammen Manasfe, Jfer, Zebulon, en Nafthali, ter- (*) Zie, het Boek van Rrra, waar in deze familiebijzonderheid , in eenen bevalligen ftijl, befchreven wordt.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 267 terwijl het vijandlijk hoofdleger zich in de vlakte van Jizreel hadt nedergeilagen. Gideöns moed was, merklijk, verfterkt, door een dubbel teken, dat hij, op.zijn verzoek, van de Godheid ontving, te weten, een Schaapevacht, of vlies, op den dorschvloer uitgefpreid, was, den éénen nacht, geheel van den daauw nat en doortrokken , terwijl alles rondom droog was gebleven, cn integendeel , den volgenden nacht, was alles door daauw bevochtigd , en het vlies of de vacht alleen droog. De magt, welke Gideön bijeen verzameld hadt, beftondt uit 32,000 man, eene geringe magt, op zich zelve, echter fterk genoeg, om zich zelve de overwinning toe te fchrijven, en de Godheid te vergeten. Gideön liet dan uitroepen, dat al wie vreesachtig was, zijn leger zou verlaten, en zich na Gilead, over den Jordaan, begeven 23,000 man verlieten hem toen, en Hechts 10,000 hielden Mand. Nog was dit getal te fterk, volgends het doel der Godheid, die de eere der ververlosfmg van bet volk voor zich alleen wilde hebben, opdat de Israêliten hem, in 't vervolg, zouden dienen. Gideön moest dan deze manfehap aan de rivier brengen, cn letten , hoe het volk dronk. De Oosterling is, in foortgelijk geval, gewoon, op de knieën te gaan leggen, en zoo, met den mond, het water te lekken, gelijk de honden plegen, het grootftc gedeelte des volks dronk op deze wijze, alleen 300 gébruikten de hand, om het water te fcheppen, en zoo aan den mond te brengen. Dezen moest Gideön alleen bij zich houden, de overigen zondt hij heen. R 4 Ten  *68 Bijbel-gefchiedenis Ten einde aan Gideön allen fchroom te benemen, werdt hem, door de Godfpraak, gelast, in perfoon, het vijandlijk leger te befpieden, en naauw acht te geven, wat hij daar zou horen fpreken. Hij deedt het, en hoorde éénen vijandlijken foldaat, aan zijnen makker den droom vertellen, dien hij, dien nacht, hadt gehad. Daar kwam een gerstenbrood , met gedruisch, in het Midianitisch leger rollen, en aan zijne tent gekomen, wierp het die het onderfie boven. Zijn makker verklaarde hem dezen droom , van de onderneming van Gideön , welke voorfpoedig flagen zou. Een bewijs, hoe de vijanden zeiven hem voor geen' verachtelijken man hielden; en Gideön keerde, door hetgeen hij gehoord hadt, bemoedigd, naa zijn volk terug. Vervolgends zijne 300 man in drie hoopen, elk van 100, verdeeld, en hun, in plaats van wapenen, elk met een trompet, en brandenden fakkel, doch in een aardenkruik verborgen, voorzien hebbende, viel hij, in den nacht, van drie kanten, in het vijandlijk leger; op een gegeven fein , flocgen deze benden de kruiken Huk, en in ééns vertoonde zich bet licht der fakkelen, met welke zij, tevens, de naaste legertenten of hutten in brand Haken. Op hetzelfde oogenblik Haken zij de trompetten, en riepen tusfchen beiden: Het zwaard! voor Jehova en voor Gideön, Het vijandlijk leger, dus onverwachts overvallen, ontwaakte in eene vreeslijke verwarring, en, uit verfcheiden volksftammen beHaande, vielen zij, in hunne ontfleltenis, op eikanderen aan, cn het geheele leger begaf zich op de vlucht. — Op het eerfie gerucht van het gebeurde, feboten de,  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 269 de, voorheen door Gideön teruggezonden, manfchappen toe , om den vluchtenden vijand te vervolgen , terwijl Gideön den ftam Efraïm opontbood, om de overtogten van den Jordaan te bezetten, en den vijand den weg af te lhijden, gelijk Zij deeden, en, bij die gelegenheid, twee Vorftcn der Midianitën gevangen kregen, die zij het hoofd atfloegen, en dezelven aan Gideön brachten , doch te gelijk, hunnen gewonen afgunst, bits genoeg, openbaarden, dat hij, zonder hen te kennen , deze onderneming begonnen hadt. En, indien niet Gideön, door een zacht antwoord, hunne gemoederen bedaard badt, zouden de gevolgen, ligt, op eenen burgertwist hebben uitgelopen. Ondertusfchen, was een gedeelte van de vluchtende vijanden over den Jordaan geraakt, en hadt zich ten getale van 15,000 man, in de woestijn, verzameld. Gideön vervolgde hen, niet zijne 300 mannen, op den voet, verflóeg dit overfchot des vijandlijken legers, en kreeg deszelfs twee Vorften, Zeba en Tzalmuna , gevangen , welke hij, daar na, ter dood deed brengen, om wraak te nemen over den dood zijner broederen, die zij bij den berg Thabor, te voren, gedood hadden. Op zijnen terugtogt ftrafte Gide ön de beide Overjordaanfche Israëlitifche lieden, SvMoth en Pniïl, ten ftrengftcn, omdat zij geweigerd hadden, niet alleen, zijne vermoeide benden, van lijftogt te verzien, maar hem , bovendien, nog hadden befpot en gehoond. Na deze overwinning boden de Israêliten de opperhceifchappij, aan Gideön, aan, en wel ervelijk , voor hem en zijne nakomelingen, maar de edele Vaderlander wees hun aanbod van de hand, i R 5 en  270 Bijbel-gefchiedenis en vermaande zijne landgenoten, als een vrij volk, alleen aan God'onderworpen, hunne dierbare vrijheid te handhaven, alleen verzocht bij van hun ten geichenk , de gouden oorringen , die zij buit gemaakt hadden, van dezen liet hij een prachtig priestergewaad maken, hetwelk hij, in zijne vaderftad, ■ Ofra, plaatfte, willende aanduiden, dat hij Wel hun beftuurer en raadgever, doch, in alles naar den wil en uitfpraak der Godheid, wilde zijn, fchoon deze zelfde zaak, reeds bij zijn leven, de Israëliten tot eene nieuwe bijgelovigheid vervoerde, dewijl zij die, met eene afgodifche liefde, vereerden. Na den dood van Gideön , die in eenen hoogen ouderdom overleedt, matigde zich Abimelech, zijn zoon, bij een bijwijf van Sichem, de opperheerfchappij , te Sichem, met geweld, aan, hebbende eene bezoldigde bende, van Hechte liedèn, op de been gebracht. De eerfte daad van zijne geweldenarij was, dat hij zijne 70 broeders, echte zonen van Gideön, deedt vermoorden, zoodat alleen Jotiiam, de jongfte zoon, het ontkwam, vervolgends deedt bij zich, te Sichem, als Koning uitroepen, niettegenftaande Jotham, door het voordragen van eene fabel, hoe eens de boomeu eenen Koning wilden maken, en nadat de olijfboom, de vijgeboom, en wijnftok, deze eere geweigerd hadden te aanvaarden, den doornbosch hadden verkoren, die hun niet dan rampen dreigde, hen waarfchuwde voor de rampzalige gevolgen van hunne gedane keuze; waarna hij- zich, met de vlucht, aan het gevaar, van, door den Dwingeland, vermoord te worden, onttrok. Het duurde ook niet lang , of Jotiiams voor- fpel-  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 271 fpelling werdt bewaarheid. Na verloop van drie jaaren, waren de burgers van Sichem de overheerfching van Abimelech moede, en er ontftondt tusfchen hen een burger-oorlog. Door de verraderij van zekeren Gaül, werdt Abimelech meester van de ftad, die hij, op eene wreede wijze, verwoestte, maar, als hij, vervolgends, de ftad Thehez veroverd hebbende, een' fterken toren, waar de burgers in geweken waren , wilde beltonnen , en zich te dicht onder denzelven waagde, wierp hem eene vrouw een ftuk van een molcnfteen op het hoofd, waardoor zij hem de hersfenpan verbrak, waarop hij zich, door zijnen wapendrager, verder, liet doordeken, opdat men niet zou zeggen, dat eene vrouw hem gedood hadt. Dus nam deze dwingelandij, met den dood van Abimelech, een einde (*). §. 71. De richters Thola en Jaïr — Nieuwe gelijktijdige onderdrukking door de Filiftijnen en Ammoniteu — Jefti-ia verjlaat de Ammoniten — Zijne onbedachte gelofte — Burger-krijg met de Efraïmiten — Dood van Jeftha — De Richters Ebsan, Elon, en Abdon. Na'den dood van dezen dwingeland, kwam zekere Thola, geduurende 23 jaaren, aan liet beftuur van zaken, en na hem Jaïr, geduurende 22 jaaren , van dezen laatften vinden wij deze bijzonderheid aangetekend , dat hij 30 zoonen hadt, die op 30 ezelen reden, cn 30 fteden in netland Gi- (*) Richt. IX.  27^ Bijbel-gefchiedenis Gilead bezaten, nog lang daarna jAÏRS-dorpen genoemd. Onder deze Richters, fchijnen de inlandfche verwarringen en burgertwisten bedaard en bijgelegd te wezen. Doch, alzoo de Israêliten, weder, met verachting van den waaren Godsdienst, de afgoden der naburige volken, en derzelver bijgelovige plegtigheden , invoerden , werden zij, ook wederom, door vreemde volken overheerd. De Ammoniten , beoosten den Jordaan, en de Filiftijnen, ten westen, aan de Middellandfche zee wonende, deeden hun, te gelijker tijd, den oorlog aan, en brachten ben onder het juk, hetwelk, ten aanzien der Ammoniten, 18 jaaren duurde. Eindelijk, hielden de Israêliten eenen boetdag, en fmeekten Jehova om ontferming, tevens den Godsdienst hervormende, door het wegdoen der afgoden. De Ammoniten, hier in het fein van eenen opftand meenende te ontdekken, brachten een leger bij één in Gilead, alwaar de Overjordaanfche ftammen, insgelijks, te veld trokken, en zich bij Mizpa nederfloegen. Dun ontbrak een ervaren legerhoofd, wanneer zij aan Jeftha dachten , eenen Gileddlter , die, omdat hij uit eene heidenfche vrouw geboren was, door zijne bloedverwandten, van de vaderlijke ervenisfe was beroofd , en zijne wijkplaats ' genomen hadt in het land Tob , alwaar hij , eene bende van lieden, die, even als hij, door de omftandigheden der tijden , van alles ontzet waren, verzameld hebbende , van ftrooperijën en krijgstogten, op de nabuurige volken, leefde, en zich, door krijgsdapperheid , eenqn naam verworven hadt. . Aan  Pierde Tijdperk. Jaar 2509-2989. 273 Aan dezen vervoegde men zich. Men riep hem terug in het Vaderland, en - boodt hem het opperbevel over het leger aan, ja zelfs, na het eindigen van den oorlog, het opperbewind, hetwelk hij vorderde. Jeftha , het bevelhebberfchap aanvaard hebbende, poogde, eerst, door overtuiging, den Koning der Ammoniten te bewegen, om na zijn land te keeren, hem aantonende, dat de oorlog, van zijne zijde, onrechtvaardig was. Toen deze onderhandelingen vruchteloos afliepen, trok Jeftha te veld; bij zijnen uittogt deedt hij eene zeer onvoorzichtige gelofte, indien God hem, als overwinnaar, behouden liet wederkeeren, zou hij, hetgeen hem, uit zijn huis, het eerst, te gemoet kwam, aan God toewijden, en ter zijner eere, opofferen. De veldtogt was voorfpoedig. Jeftha floeg niet alleen het vijandlijk leger, en dreef de /bnmoniten, uit het land van Israël, maar ben in hun eigen land vervolgende, nam hij hun twintig fteden af, zoodat de Ammoniten, geheel verzwakt, het hoofd in den fchoot legden, en vrede maakten. Jeftha keerde, zegevierend, terug. Zijne dochter , zijn eenig kind, de tijding van haars vaders overwinning gehoord hebbende , kwam hem, aan het hoofd der maagden, met zang en dans, te gemoet , om hem plegtig in te haaien. Zoodra hij haar zag, dacht de veldheer aan zijne gelofte, en, op ééns, werdt zijne vreugde in de bitterde droefheid verkeerd. ,, Helaas! mijne dochter!" riep hij uit, terwijl hij zijne kleederen fcheurde, ,, geeft mij den laatlten doodfteek!" Het godvruchtig meisjen onderwierp zich, ten welzijn des vaderlands, aan haaren vader, verzoekende Hechts twee  274 Bijbel-gefchiedenis twee maanden üitftel, om, met haare vriendinnen, haaren maagdelijken ftaat te beweenen. Na verloop Van dezen tijd, volbracht Jeftha aan haar "zijne gelofte. Onkunde, in den waaren zin van Moses wet, omtrent de geloften, bracht hem hier toe. Hij befchouwde haar, als verbannen, en hetgeen verbannen was, mogt niet gelost worden; hij hadt haar moeten befchouwen, als eene gelofte, en deze, wanneer het een mensch was, moest gelost worden voor geld (f). De wet van Moses kent ^ geene menfchen-olfers, doch, dit was het ongeluk \ van eenen min verlichten tijd! ) Wij hebben, hier voor (f), gezien, hoe de ftam Efraïm, jaloersch omtrent zijn gezag, den Richter Gideön kwalijk genomen hadt, dat hij, zonderhen, de verlosfing des vaderlands hadt ondernomen; even hetzelfde gebeurde thans, met Jeftha, doch, nu kwam het, volftrekt, tot eenen burgerkrijg. 13e Efraïmlten trokken, met eene onberaden drift, den Jordaan , gewapenderhand, over, om Jeftha te ftraifen, dat hij, zonder hen, zich aan het hoofd van een leger gefteld hadt, om den oorlog tegen de Ammoniten te voeren. Het kwam tot eenen veldflag, waar in de Efraïmlten het onderfpit delfden; wanneer hunne vluchtelingen den Jordaan weder over wilden, om t'huiswaards te keeren, vonden zij de vëiren reeds bezet, door de Gile'dditen, die hen bevolen Schibboleth , dat is, overtogt, te zeggen, maar zij de fch niet kunnende uitfpreken, anders dan f, en dus Sibboleth zeggen- • • de, (*) Levi/. XXVII. 21. en af?, sp. (t) Bladz. aop.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 275 de, hetgeen eene Kor endair betekent, werden daar op door de Giiedditen doodgeflagen. Op deze wijze fneuvelden er 42,000 Efraïmlten, zoo in den veldflag, als bij de overtogten van den Jordaan. Zes jaaren nam Jeftha het richter-ambt waar over Israël, tot aan zijnen dood. Na hem was Ebzan , die 30 zoonen, en even zoo vele dochteren hadt, geduurende 7. jaaren, richter. Hij werdt opgevolgd door Elon, geduurende 10 jaaren. En deze door Abdon , 8 jaaren. Van dezen laatften lezen wij, dat hij 40 zoonen en 30 klein- zoonen hadt, die op 70 ezelen reden. Deze bijzonderheden worden aangetekend, om ons te doen opmerken, dat deze mannen, die het middenpunt van verëeniging, in het burgerlijke, onder de Israëlitifche ftammen maakten, mannen van aanzien en vermogen geweest zijn (*). %. 72. Onderdrukking der Israëliten door de Filiftijnen — Simson geboren — Hij verfcheurt een leeuw — Zijn raadzel, en de gevolgen daarvan — Hij /leekt het koren der Filiftijnen in brand — Ver ftaat 1000 Filiftijnen , met een ezelskinnebakken — Draagt de deuren der poort van Gaza weg — Wordt door De lila verraden — Door de Filiftijnen van het gezicht beroofd — rukt de pilaren van Dagons Tempel omver — en fterft. Ondertusfchen, duurde de overheeriching der Fi- II- (*) Richt. X-XII. l  B ijbel-gefchiedenïs lifti]nen nog, in het westen van het land, en trof, 40 jaaren lang, den Ham Juda het meest. Echter gedacht de Voorzienigheid, tevens, ten goede, aan het Israëlitisch volk. De held, die, uitmuntende in ligchaamsfterkte ,< den vijand ontzag inboezemen, en het volk befchermen zou, werdt, reeds, in het begin der dienstbaarheid van zijn vaderland, geboren. Deze held was Simson. Zijne ouders hadden lang, in een onvruchtbaar huwelijk, geleefd; toen, onverwachts, een Engel van God aan zijne moeder verfcheen, en haar eenen zoon beloofde, die, van eerften af, als een Nazi* reër, aan God zou gewijd zijn, zoodat, volgends de wet, geen fcheermes ooit op zijn hoofd zou mogen komen, ja, de moeder zelve moest zich, geduurende haare zwangerheid, reeds, van wijn en alle geestrijke dranken onthouden, en niets eten, dat onrein, dat is, volgends de wet, ongeoorloofd was (*.). Dit kind zou eenen aanvang maken, om Israël van de Filiftijnen te verlosfen. De vrouw, in huis gegaan, verhaalde, het geen haar gebeurd was, aan haaren man ManoSh, uit den ftam Dan , welke, daarop, God badt, dat deze Engel, andermaal, mogt verfchijnen, om nader bericht, omtrent de opvoeding van dezen beloofden zoon, te geven. Zijne bede werdt vervuld, de Engel verfcheen andermaal, en gaf, aan Manoüh zeiven, de verzochte opheldering, en voer toen, ten blijke, dat hij een hemelfche afgezant was, met de vlam van het offer, het welk - Ma- (*) De wet, aangaande de Nazireë'rs , vindt men Num. VI.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 27? ManoSh , op zijn bevel, aan de Godheid bracht, hemelWaards. Het beloofde kind werdt, op Zijn tijd geboren, en Simson genoemd; naarmate het opgroeide, bleek het, een voorwerp te zijn van Gods bijzonderen zegen door eene Godlijke geestdrift bezield, begon de jongeling reeds vroeg opzien te maken, en bewegingen te verwekken, in het leger der Daniten, het welk op de grenzen lag, om, zoo veel mogelijk, alle ftroperijën te weeren. De Filiftijnen hadden, als overheerfchers, hunne bezettingen, in verfcheiden Heden der Israêliten. Onder deze Heden was Timnath. Hier viel het oog van den jongen Simson op eene vrouw van Filiftijnfche afkomst, en hij gaf zijnen ouderen keunis, dat hij haar begeerde te trouwen. Vergeefs ontraadden dezen hem dit huwelijk met eene Filiftijnfche vrouw. Langs dezen weg, zou Simson gelegenheid krijgen, om zijne krachten tegen de Filiftijnen te beproeven. Als dan de jonge* ling bij zijn voorftel bleef, reisden, zijne ouders met hem na Timnath. Onderweg kwam een jonge leeuw Simson, die zich een weinig van het gczelfchap verwijderd hadt, bij de wijnbergen van Tim* nath, brullend, te gemoct. De moedige jongeling, door eene edele drift ontdoken, vatte den leeuw aan, en, zonder eenig wapen, of ftok, verfcheurde hij hem, als of hij een geitenbokjen verfcheurde. —— Deze was de eerfte proeve van zijne fterkte, die welhaast van belangrijker zou gevolgd worden. Zich weder bij het gezelfchap gevoegd hebbende, ontdekte Simson niets van het voorgevallene met den leeuw, maar vervolgde met hun de reize. S Het  «273 Bijbel-gefchiedenis Het voorftel van een huwelijk werdt gedaan, en aangenomen, de verloving gefchiedde, en, na een jaar, volgends de zeden van dien tijd, zou het huwelijk voltrokken worden. ' Op den bepaalden tijd, begaf Simson zich weder na Timnath; ter plaatze gekomen, waar hij, het jaar te voren, den leeuw gedood hadt, ging hij ter zijde af, en vondt het geraamte van het beest, geheel uitgedroogd, en, het geen hem bevreemde,, een bijënzwerm en honig in hetzelve. Hij nam van den honig,- en bij zijne ouders gekomen, deelde hij er hun van mede, zonder hun, echter, iet van den leeuw te zeggen. De waare held zwetst niet van zijne daaden, en zij meenden, dat hij den honig, in een boom, of de klove van eene rots, gelijk meermalen gebeurde, gevonden hadt. Nu werdt de Bruiloft gehouden. Dertig Bruiloftsgezellen, of Speelgenoten, hadden de Filiftijnen , in fchijn, om hem te verëeren, aan Simson toegevoegd, maar, in de daad, om hem gade te daan. — Het was de gewoonte dier tijden , elkanders vernuft , bij zoodanige gelegenheden, te beproeven, door raadzelen, en Simson gaf ook aan deze zijne Speelgenoten een raadzel op: „ Uit den verflinder „ kwam fpijze, en zoetigheid uit den forsfehen!" doelende op den honig, dien hij in het overgebleven geraamte van den leeuw gevonden hadt. De prijs, dien hij, op het oplosfen van dit raadzel, ftelde, was 30 fijne hemden en 30 eerekle.deren, of Kafthans. De Filiftijnfche jongelingen, den knoop niet kunnende ontbinden, vervoegden zich bij de bruid , en overreedden haar, door verzoeken, en eindelijk, door bedreigingen, om het geheim  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 279 héim van haaren bruidegom te vernemen, en aan hunlieden mede te deelcn. Hoe fterk een held Simson ook was, hij was niet heiland tegen vrouwenlist en vrouwenvleijerij. Hij ontdekte het geheim aan zijne bruid, en deze aan de fpeelgenoten, die toen, ligtlijk, deze oplosling konden geven: „ Wat „ is zoeter dan honig? en, wat is forsfeher, dan ,, een leeuw?" Simson begreep ras, op welke wijze zij achter het geheim gekomen waren , ,, indien gij," zeide hij, ,, met mijn kalf niet ge,, ploegd hadt, zoudt gij mijn raadzel nooit uitge,, vonden hebben." Simson fchijnt zelfs iet euvelers vermoed, en zijne bruid, van te groote gemeenzaamheid met deze lpeclgenoten, verdacht gehouden te hebben.- Plet een en ander zette zijnen volkshaat tegen de Filiftijnen, thans, in vuur. Hij betaalde ja, den beloofden prijs, maar, om dien te betalen, verfloeg hij 30 aanzienlijke Filiftijnen van Askelon, welken hij hunne klederen uittrok, en die aan de fpeelgenoten zondt, terwijl hij zijne bruid verliet , die , kort daar op , ten blijke , dat zijne vermoedens niet geheel ongegrond waren geweest,, aan déncn der fpeelgenoten werdt uitgetrouwd. Na verloop van een jaar, was de minneijver van Simson, die van dit huwelijk zijner bruid niet wist, bedaard, en hij kwam, om zijne bruid te bezoeken, cn den zoen met haar te maken; doch, vernemende, wat er gebeurd was, befloot hij zich, op de Filiftijnen, wegens deze trouwloosheden, te wreken. Het was in den oogst, en het rijpe graan ftondt te veld, en Simson 350 fchakahdie wij, gemeenlijk, jakhalzen noemen, een dier, tusfchen een hond* en wolfin, welke, in dien oord, doorS 2 gaands,  5.8o Bijbel-gefchiedenis gaands, met geheele troepen, lopen, gevangen hebbende, bondt hij die paar aan paar, met een brandenden fakkel tusfchen elke twee (taarten. Op deze wijze, joeg hij deze beesten in het (taande koren der Filiftijnen, waardoor alles, in deze heete luclitftreek , aan brand geraakte, de garven, het nog té veld (taande graan, zelfs tot de olijfgaarden toe. — De Filiftijnen, verWoed over dezen ramp, wreekten zich , aan de gewezen bruid van Simson, en (taken het huis van haaren vader in brand, in welks vlammen beide de vader en de dochter omkwamen. Deze fchreeuwende wreedheid deedt den toorn van Simson te heviger blaken, die zich, op eene geduchte wijze, aan de Filiftijnen wreekte, en vervolgends, zijn verblijf nam op de fpits van de rots Etham, in den (tam Juda, alwaar hij, voor alle vervolgingen, veilig was. De Filiftijnen, willende zich van dezen gevaarlijken vijand ontdoen , vielen, met een leger, in den (tam van Juda, en eischten, dat men hun Simson in handen zou leveren. Die van Juda, bevreesd voor de overmagt, willigden dezen eisch in, en 3000 gewapenden begaven zich na de rots Etham, aan welke Simson zich overgaf, doch, onder beding, dat zij, zijne landgenoten, niets tegen zijn léven zouden ondernemen. Deze manfehap, hem met twee nieuwe touwen gebonden hebbende, voerde hem met zich, om hem aan de Filiftijnen over te leveren. De Filiftijnen, hem ziende , verhieven een luid vreugdegejuich, het welk den edelen geest van Simson in eene Godlijke drift ontltak, zoodat de touwen aan zijne armen verzengde draden geleken, en hij, zich losgerukt hebben-  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 281 bende, met een versch kaakbeen van eenen fterkgebeenden ezel, zoo als de ezels in dat land zijn, het welk hij, daar, voor zijne voeten vondt, op de Filiftijnen aanliep, en den eerften den besten, dien hij bereikte, dooddoeg. Nu vervulde fchrik en verwarring het Filiftijnfche leger, en de 3000 gewapenden uit Juda, den heldenmoed en reuzenfterkte van hunnen landgenoot ziende, vielen, insgelijks, op den vijand aan, zoodat er, dien dag, 1000 Filiftijnen Sneuvelden, welke Simson zich beroemen kon, met een ezels kinnebakken, verflagen te hebben! Naar deze gebeurenis kreeg deze plaats den naam Rjimath-Lechl, (de hoogte van het kinnebakken.) Vermoeid en dorftig keek de held naar water om, doch, vondt geen water, waar op hij in beklag uitberstte, en zijn gebed tot God deedt, en op zijne bede, gaf eene bron, welke, thans, door de hitte van den zomer was uitgedroogd, water, zoodat hij zich verfrischte, en deze bron behieldt zedert den naam van, Bron des aanbidders! Tot hiertoe was Simson een ambteloos, bijzonder, perfoon geweest, maar nu, verkozen de Israêliten hem tot hun hoofd, of richter, en dezen post bekleedde hij, geduurende de overheerfching der Filiftijnen, twintig jaaren. Op zekeren tijd, hoe of bij welke gelegenheid^ meldt de gefchiedenis niet, bevondt Simson zich te Gaza , eene Filiftijnfche ftad , alwaar hij zijn oog op eene hoer liet vallen, bij welke hij in huis ging. -— De Filiftijnen, dit vernemende, maar, hem, wiens fterkte zij, zoo menigmalen, beproefd hadden, niet durvende, met openbaar geweld, aanvallen , loerden op hem, bij de ftadspoort, om S 3 hein  282 Bijbel-gefchiedenis hem onverziens, als hij zou vertrekken, te overvallen , en te vermoorden doch , Simson , misfchien, de lucht gekregen hebbende, dat er iet tegen hem in til was, rees, midden in den nacht, op, en rukte de poorten der ftad , die wij ons, naar die tijden, en niet, naar onze wijze van bouwen , verbeelden moeten, open, en uit haare naven en hengzcls, tilde ze op zijne fchouderen, en ^.bracht ze op eenen berg, buiten de ftad, na den kant van Hebron gelegen. Vrouwenliefde was het zwak in Simsons karakter. Jongelingen! laat u zijn voorbeeld, en het voorbeeld van zoo vele andere groote mannen, ter waarfchuwing, ftrekken! Zoo vele helden heeft verboden min doen vallen, Groot is het aantal, die hier door gefneuveld zijn (*)! _ Simson werdt verliefd op zekere Delila, eene Isra'êlietinne, die in het dal Sorek, in Juda, t'huis hoorde. Deze liet zich, door de Filiftijnen, omkopen, om van haaren minnaar het geheim van zijne bovennatuurlijke fterkte te ontdekken, en aan hun te openbaren. Zij hieldt dan, met fmeeken en gevlei) , bij Simson aan, om deze ontdekking. Lang ftelde hij haar te leur, dan zeide hij, indien hij met zeven verfche peezen, of fnaaren, zoo als men van de darmen van kemels, of andere dieren, tot den boog gebruikt, gebonden werdt, zou hij niet iterker zijn , dan andere menfchen. Zij nam er de proef van , -en bondt hem , als 't ware uit jok, doch, on» (*) Spreuk. VII. 20.   pl.vra. :erwijl zij,in den ilaapjlxareii mijmaar de zeven laairloHïeii jliebTbcjitle doen afiMijjden enz. J  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2980. 283 onverziends, en als ontfteld, veinsde zij een' onverhoedfchen inval der Filiftijnen! Simson ! de Filiftijnen! gilde zij uit, en hij verbrak de peezen, als of men een draad grof vlas verbrak, die door het vuur gezengd is. —- Een andermaal, zeide hij haar, men moest hem met nieuwe touwen binden. Wederom.> eene andere keer; indien men de zeven lokken, in welken hij, als een Nazireër, zijn lang hoofdhaair droeg, famertvlocht, met eenen band of inllag, en hem daar mede aan iet vastmaakte, zou hij niet meer, dan gewone, fterkte hebben. —— Telkens , nam zij de proef, veinsde eenen inval der Filiftijnen , doch , telkens, zag zij zich te leur gelteld. Hij verbrak de touwen, als draa¬ den, en rukte de gevlochten haairen, die zij aan een' fpijker vastgemaakt hadt , los. Nog hieldt zij aan, cn viel hem, met vleijen, bidden, en dreigen, zoo lastig, dat hij haar, eindelijk, het waar geheim ontdekte, wanneer men zijn haair affneedt, en dus zijne gelofte, als Nazireër, verbrak, zou hij zijne bovennatuurlijke kracht verliezen. In 't 'voorbijgaan, men moet niet denken, dat de kracht van Simson in zijne haairen gelegen was. Neen! maar, zoo lang hij zijne gelofte, als Nazireër, vervulde, zo lang beftondt zijn vertrouwen op God, dit vertrouwen, deze moed, verdubbelde zijne ligchaamfterkte, en ftelde hem, tot zulke groote verrichtingen , in ftaat. ' Delila maakte terftond gebruik, van deze ontdekking, zij ontboodt de aanzienlijkfte Opperhoofden der Filiftijnen, die overkwamen, en zich bij de hand hielden, terwijl zij, in den flaap, haaren minnaar de zeven haairlokken hebbende doen affnijden, hem, vervolS 4 gends,  284 Bijbel-gefchiedenis gends, door haar geroep : De Filiftijnen! Simson ! uit den flaap wekte. In 't eerst, wilde hij, als voren, zijne kracht oefenen, maar, zijn haair was afgcfneden, zijne gelofte was gebroken, zijn vertrouwen op God bezweek , zijn moed begaf hem, en met den moed zijne krachten. De Filiftijnen grepen hem, Haken hem de oogen uit, en voerde hem na Gaza, alwaar zij hem, met twee metalen ketenen gekluisterd, in de gevangenis wierpen, en, als flaaf, den molen lieten draajen. Zoodanige ramp was den Israëliten nog niet bejegend , dat hun Richter, het hoofd van hun gemeenebest , in de magt der vijanden , was gekomen. — De Filiftijnen waren dronken van vreugd, en bereidden een Feest, ter eere van hunnen Afgod Dagon, om deze overwinning te vieren. Intusfchen begon Simsons hoofdhaair weder te groejen, en herinnerde hem zijne vorige kracht, toen hij, aan God gewijd, zich van deszelfs bijltand verzekerd hieldt. Op den Feestdag, werdt Simson, uit de gevangenis, gehaald, en moest, ten fchouwfpel, voor de feestvierende menigte verftrekken. Hard viel dit den Held, de hoon, dien men, in hem, den God van Israël aandeedt, trof hem , in de ziel, en wekte zijne geestdrift weder op. Hadt hij het gebruik van zijn gezicht gehad, zijn forsfche arm zou wraak geoefend hebben. Thans, verzocht hij zijnen geleider, hem te vergunnen, tegen de zuilen , daar de Tempel, in welks voorhof het Feest gevierd werdt, op rustte, te mogen leunen. Het gebouw hadt eene gallerij, los opgeflagen, welks balken, met de einden, op twee hoofdzuilen laggn, en de galjerijën waren vol aanfchouwers, ge, lijk  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 285 lijk ook de voorhof, onder dezelven; alle de Vorften der Filiftijnen, behalven wel 3000 andere lieden van beiderlei gedacht, waren tegenwoordig. — Nu badt Simson tot God, dat hem, deze enkele keer, nog kracht mogt gefchonken worden, opdat hij zich, voor het verlies zijner beide oogen, aan de Filiftijnen wreken kon; en nu al zijn moed en krachten faamvattende, rukte hij, onder den uitroep : dat ik met de Filiftijnen fterve! de zuilen om, zoodat de gallerijën inltortten, en de Vorlten, en al het volk, te gelijk met hem zeiven, verpletterden. Dus fneuvelde deze zeldzame man, niet aan eenen eigenlijken zelfsmoord, maar zich opofferende voor zijn vaderland. Gelijk hij, in zijn leven, de fchrik van deszelfs vijanden was geweest, zoo was hij, ftervende, de verwoester van hunnen AfgodsTempel, en handhaafde de eere van Israëls God, tegen den Afgod'der Filiftijnen. Zoo groot was de verdagenheid der Filiftijnen, dat Simsons gedacht, ongehinderd, zijn lijk, van onder de puinhopen, kon halen, en, in het graf van zijnen vader Manoüh , ter aarde heitellen. ——• Met Simson eindigt de Heldentijd der Israêliten. S 5 S- 73-  's86 Bijbel-gefchiedenis §. 73. Eli Richter over de Israëliten — Geboorte van SAïiuëL — Hij wordt aan den dienst des Tabernakels gewijd — Snood gedrag van Eli's zoonen — Eerfle Godlijke openbaring aan SAMuëL — Zijn aanzien onder de Israëliten — Veldtogt der Israêliten tegen de Filiftijnen — De Israêliten worden geflagen — De bondkist door de Filiftijnen buitgemaakt — Dood van Eli. Na den dood van Simson, nam Eli, die destijds Hoogenpriester was, het Richter-ambt op zich, het welk hij 40 jaaren bekleedde (*), genietende het land, al dien tijd, rust van buitenlandfche vijanden, terwijl de Filiftijnen, door hun laatfte verlies, te zeer verzwakt waren, om hunne overmagt tegen de Israêliten te doen gelden. Onder Eli's bewind, en wel in' het begin van zijn beftuur, werdt SABiuëL geboren, die, in vervolg van tijd, door weldaaden aan zijn vaderland, en de hervorming van den Godsdienst, zoo vermaard is geworden. Hij was de zoon van eenen Elkana, uit den ftam van Levi (f), welke twee vrouwen hadt, Peninna en Hanna. Deze laatfte was lang zonder kinderen, en moest, daarom, veel verdriets van Peninna verduuren. Op zekeren tijd, bij gelegenheid van een jaarlijksch feest, te Silo, daar het Heiligdom was, zich bevindende, badt zij, met veel aandoening, om eenen zoon, dien zij beloofde, aan God te zullen toewijden, indien haar gebed verhoord werdt. De Priester Eli zag (*) 1 Sam. IV. 18. (f) 1 Chron. VI. 1S-28.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 287 zag haar, en hieldt haar eerst, voordronken, maar haare omftandigheden , van haar , vernomen hebbende, verzekerde hij haar, dat God haar gebed verhoren zou. Na verloop van een jaar, beviel Hanna, werklijk, van eenen zoon, dien zij Samucl, (van God gebeden) noemde, en, dien zij, na hem gefpeend te hebben, in het Heiligdom bracht, alwaar'dit kind, als een Nazireër, onder het opzicht van den Hoogenpriester, werdt opgevoed, en reeds vroeg blijken gaf van godvrucht, verftand, en deugd. Bij gelegenheid, dat zij haar kind, in het Heiligdom , aan de zorg des Opperpriesters, aanbeval, zong Hanna dezen lofzang. Van blijdfchap in Jehova, Dartelt mijn hart! Begunftigd door Jehova, Hef ik het vrije' hoofd om hoog. De ontfloten mond fchroomt nu mijn vijand niet. Daar ik mij, in uw heil, verheug. Zoo heerlijk is niemand, als Jehova! Geen wezen, buiten u! Geen rots, als onze God! Roemt, in voorfpoed, nooit vermetel! En laat uw' mond geen' wrev'le taal ontglippen! Jehova is toch God, die 't Al, Met wetenfehap, regeert; 11 Maar 's menfchen doen is onberaden. De boog der helden is gebroken, Het ftruik'lend volk met fterkt' omgord. Verzadigden verhuuren zich om brood, Maar hongerigen houden feest. De onvruchtbare is een' moeder *" Vaa  Bijbel-gefchiedenis Van zevenvouwig kroost; Daar zij verwelkt, die. op een aantal zoonen boogde. Jehova doodt; Hij wekt ten leven; Hij doet na 't Rijk der dooden dalen, Maar brengt, van daar, ook weêr terug. Jehova maakt arm, Jehova maakt rijk; Hij vernedert, en Hij verhoogt. Den geringen verheft Hij uit het ftof, Den armen man verhoogt Hij, Van den fchamelen haart; Om hem, onder 's volks aanzienlijken, te plaatzen, En den eerezetel, Beftendig te fehenken. Jehova, die de grondflagen der aarde gelegd, En er de landen op gevestigd heeft, Slaat de fchreden zijner gunst'lingen gade, Maar fnoodaarts komen om, In de donkerheid ! Geen mensch vermag iet door geweld. Jehova ! Die zich tegen Hem verzetten, Zij worden verbrijzeld! Donderend, zal Hij hen, Van den hemel, verpletten. Jeho va zal de aarde richten, Zoo ver hare grenspalen reiken. Zijnen Koning zal hij fterkte, En aan zijn' gezalfden De zege verleenen! De zoons van den Priester Eli waren, volmaakt, het .tegendeel van den jongen SAMuëL. Zij hadden geen ontzag voor God, en misbruikten de magt en het aanzien van hunnen vader, om, willekeurig, het volk te drukken, en hunne zeden waren ongebonden. Eli was, en als Vader, en als Richter, te  Vierde Tijdperk. Jaar 2509-52989. 289 te (lap, in zijne tucht, omtrent zijne zoonen. Ter naauvvernood, gaf hij hun eene vaderlijke vermaning, die zij in den wind floegeti, en hij gaf hun, verders, niet ééns een zuur gezicht. Te ver- geefsch, poogde een Godsman den Priester uit deze traagheid op te wekken, hij liet de jongelingen, die hij ontzag, begaan. In dien tijd, waren Godlijke gezichten, openbaringen , en Godfpraken iet zeldzaams , doch , nu gebeurde er, op zekeren-nacht, eene Godfpraak, aan Samucl. Hij werdt, daar hij in het Heiligdom (liep , bij zijn' naam geroepen. Meenende, dat de Priester zijnen dienst nodig hadt, rees hij op, cn vraagde, waarom hij hem geroepen hadt; weder zijnde gaan liggen, gebeurde dit, voor de tweede en derde keer, wanneer Eli in het vermoeden kwam, dat eene Godfpraak den jongeling riep, en hem raadde, op die (lem te antwoordden, dat hij bereid was te hooren, en te gehoorzamen. En nu ontving Samucl bevel, om aan'Eli, ter flraffe van de fnoodheid zijner zoonen, het verderf van zijn huis aan te kondigen. Van dien tijd af, rees het aanzien van Sajiucl, die, van tijd tot tijd, meer openbaringen en gezichten kreeg, bij het volk-, hetwelk, in hem, eenen Profeet van Jehova erkende. De bedreiging van het verderf van Eli's huis Werdt ook, in de daad, vervuld. De oorlog ontllak, weder, tusfchen de Filiftijnen en Isr at liten, en de beide volken trokken tegen elkander te veld. In het eerde treffen, werden de Israêliten geflagen , en 4000 van hun bleven op het llagveld liggen. Eenparig, werdt toen befloten, de heilige  290 B ijbel-gefchiedenis ge Wetkist, van Silo, in het leger te brengen, dan , waande men, onverwinlijk te zijn. En nu werdt een tweede veldflag, met eene verbazende woede, geleverd; maar geen uitwendig Heiligdom kon baten, wanneer de waare deugd, en de hartendienst, ontbrak. De Israêliten werden andermaal geflagen, met een verlies van 30,000, man, de Godgewijde kist viel den vijand in handen, en Eli's -beide zoonen, Hofni en Pinehas, die dezelve, als Priesters, verzèïden, fncuvelden. ■ Toen de tijding dezer nederlaag, door eenen vluchtenden Benjaminiet, te Silo gebracht werdt, was de gantfche ftad in rouw, en er ging een algemeene jammerkreet op; Eli , de tijding vernemende, werdt zoo hevig, door den fchrik, geroerd, dat de oude man, die nu 98 jaaren bereikt hadt, van zijnen iioel viel, en, door den val, de hersfenpan brak, zoodat hij, op ftond, dood bleef. Zijne fchoondochter , de vrouw van Pinehas , die zwanger was, beviel, door de ontfteltenis, ontijdig, en verloor, insgelijks, het leven, doch, het kind, waarvan zij bevallen was, leefde, en kreeg den naam Ikabod (waar is de eere?) omdat Isra'ds eere gevangen was weggevoerd (*)! — Dus befchrijft een later Dichter deze rampvolle gebeurenis (f). Dit deedt Gods gramfchap, toen hij dit vernam, ontvonken; Hij wreekte dit beftaan op Israël, met fmaad; Verliet zijn heiligdom te Silo, daar zijn' woning, Bij 't menschdom was gevest. Hij (*) 1 Sam. I-IV. (f) Ps. LXXVIII. 59-%  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 291 Hij gaf zijn' heerlijkheid, als krijgsgevangen, over, Hij gaf zijn' majesteit in 's trotfchen vijiinds magt. ■ Hij leverde zijn volk, ten prooi, aan't liaal en zwaarden, Verbolgen op zijn erf. Het oorlogsvuur verllondt de ftrijdb're jongelingen, Geen vrolijk huwlijkslied bezong de jonge bruid, Hun achtb're Priesterfchap moest, door het z waard,ook fne ven, Door weêuw, noch wees betreurd. %. 74. De veroverde Bondkist veroorzaakt veie rampen , in 't Filiftijnfche land — Zij wordt terug gezonden — Onheil die van Bethfemes overgekomen — De Bondkist wordt te Kiijath-Jeiirim geplaatst. De Filiftijnen 9 opgetogen van blijdfehap, dewijl zij nu het Heiligdom van Israël, in hunne magt, hadden, gelijk te voren den Richter van dat volk, voerden de Bondkist, in triumf, na Asdocl, alwaar zij die, in den Tempel van hunnen Afgod Dagon, plaatften. Doch, de God van Israël wist zijne eere te handhaven tegen de Afgoden. Den volgenden dag, was het beeld van Dagon van zijne plaats gevallen, lag, als eerbiedig, op den grond, voor de Bondkist. Men zette den Afgod weder op zijne plaats. Maar, des morgens, vondt men zijn hoofd en handen , als of zij afgehouwen waren, op den drempel liggen, zoodat zijn romp, die, van onderen, een' visch verbeeldde, alleen was blijven ftaan. Om deze reden, bericht ons de gefchiedenis, dat de Priesters, en allen, die in den Tempel van Dagon gingen , zich zorgvuldig wachteden, om op den drempel van denzelven te treden. Daarenboven, ontftondt er eene ziekte en fterfte on-  292 Bijbel-gefchiedenis onder de ingezetenen van Asdod, welke ook, alge-» meen , met blinde getakte ambijcn, geflagen werden , zoodat zij het heiligdom der Israêliten, dat zij, als de oorzaak van hunne plagen, aanmerkten, niet langer bij zich wilden houden, maar hetzelve ha Gath Verzonden, van waar het na Ekron werdt vervoerd, doch, ook, in deze beide lieden, ontftonden dezelfde plagen , waarom men in beraad nam, om deze Bondkist aan de Israëliten terug te zenden, evenwel, beproefde men het, om zë, eigens op het platte land, te plaatzen, maar, nu werdt het platte land, door eene verbazende menigte muizen', verwoest. Thans raadpleegde men, in ernst, over het terug zenden, van dit, voor hun zoo verderflijk, heiligdom, en nam, deswegens, het gevoelen in van de Priesters en Wichelaars; op wier raad, men de Bondkist , op eenen nieuwen wagen, zette, getrokken van twee zoogende koejen, die nooit het juk gedragen hadden , deze koejen zou men, aan zich zelve, overlaten, om te zien, of zij ook den weg, na het Israëlitisch land, zouden inflaan, wanneer dit een ontegenzeglijk bewijs kon gerekend worden, dat alle deze onheilen, aan de tegenwoordigheid dezer gewijde kist , waren toe te fchrijven. Ook zou men, als ten zoen-offer, de gouden afbeeldingen van vijf ambijën, en vijf muizen, in een koffertjen, naast de kist, leggen. Men deedt dit, en de koejen gingen, al loejende, rechtltreeks, den weg op na Bethfemes, eene Israëlitifche llad, alwaar zij liaan bleven, en de Bondkist, met vreugde ontvangen , en voor deszelfs herltelling, offeranden aan Jehova geofferd werden. Maar,  Pierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 293 Maar, dra, veranderde deze blijdfchap in droefheid. Die van Bethfemes hadden de onvoorzichtigheid, om, tegen de wet, in de Heilige Bondkist te zien, waarfchijnlijk, of ook de Wettafelen in dezelve gebleven Waren. Deze oneerbiedigheid werdt geftraft, met eene pestziekte, die in Bethfemes 70 menfchen, en, zich van daar door het land verfpreidende, nog 50,000 menfchen, deedt fneuve- len. De tijden waren bijgelovig genoeg, om niet aan hunne oneerbiedigheid, maar aait zekere geduchte heiligheid dezer kist, deze plage toe te kennen, waarom die van Bethfemes verlangden, van dezelve ontilagen te worden, en, dewijl te Silo te groote verwoestingen waren aangericht, zoodat men ze daar heen niet kon overbrengen, plaatfte men ze te Kirjath-Jedrim, in het huis van zekeren Abinadab, op eenen heuvel (*). Dus zingt de Dichter, van deze gebeurenisfen (f) : Maar nu ontwaakte, als uit den flaap, weêr 't Opperwezen, Gelijk een held, die, door den wijn bemoedigd, juicht; En, doeg zijn vijand, meteen' fmadelijke ziekte, Maakte, eeuwig, hen te fchand, §• 75- Samucl wordt Richter over Israël — Hij hervormt den godsdienst — Overwinning op de Filiftijnen — Het gedrag van Samucls zoonen — De Israëliten hegeeren eenen Koning. ' Twintig jaaren was de Bondkist te Krjath-Jedrim geweest, en het gantfche land, aan veele 'v&ü- war- (*) 1 Sam. V-VII, 1. Cf) Pfalm LXXVIIL 65, 66. / T  2g4. Bijbel-gefchiedenis warringen, en invallen der Filiftijnen, blootgefteld; wanneer, eindelijk, de Israêliten, door Samucl , opgewekt, tot eene geheele hervorming, in den godsdienst, en zeden, befloten. De afgoden werden weggeruimd, en te Mizpa, een plegtige landdag gehouden, om zich, voor God, te verootmoedigen. De tijding van dezen landdag boezemde den Filiftijnen argwaan van eenen opftand der Israëliten in. Om dien, in de geboorte, te fmooren, togen . zij te veld, en de Israêliten , door dezen onverhoedfehen aanval verfchrikt, konden, ter naauwer- nood, door Samucl , bemoedigd worden. Deze waardige man badt plegtig voqr hen, en zijn gebed werd4 verhoord. — Toen de Filiftijnen eenen veldflag waagden, kwam er een zwaare onweersbui op, die hen, met fchrik, vervulde, waar op de Israëliten hun, aantastten de, eene volkomene nederlage toebrachten, waar door zij zoo vernederd werden , dat zij, den gantfehen tijd van Samucl , die nu, plegtig, door de Israêliten, als Richter, erkend werdt, niet ondernemen durfden, in het Israëlitisch land te vallen. Thans heroverden de Israêliten alle de fteden, die de Filiftijnen hun, voorheen, ontnomen hadden; ook hielden de overgebleven Amoriten zich ftil, en de Israëliten genoten rust en veiligheid, onder de wijze beftuuring van SAMüëL, die verfcheiden goede inrichtingen maakte, en, onder anderen, de Profeeten-fchoolen oprichtte, om verlichting en kennis, onder het volk, te verbreiden (*). Maar (*) i Sam. Vir.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509-29S9. 295 Maar zijne zoonen drukten het fpoor van hunnen: edelen vader niet. Schoon niet zoo ihood, als de zoonen van Eli, waren zij, echter, toen hun vader hun het richter-ambt te Beïrfeba opdroeg, omkoopbaar, door gefchenken, om het recht te buigen. Reeds voor lang, hadden de Israêliten, ondervindende de nadeden van eene gemeenebest-regering, gelijk alle menfchelijke inrichtingen aan gebreken onderhevig zijn, gedachten beginnen te maken, om deze regeringswijze, met de koninglijke, te verwisfelen. Wij vinden hier aanwijzingen van, in de gefchiedenisfen der Richtcren , en, in den lofzang van Hanna, SamuSls moeder (*), deze gedachten kwamen thans tot rijpheid, door het gedrag van SAMuëLS zoonen, en, door de toerustingen, die Nahas , de Koning der Ammonieten, maakte, tot den oorlog (f). Het volk deedt, deswegens, aan Samuül, op eenen Landdag, een voordel. — De onbezonnen keuze des volks , het welk zijne vrijheid , aan de dienstbaarheid der Koninglijke regering, wilde opofferen, mishaagde den 'vaderlandlievenden SamuSl. Hij fchetfte aan het volk een tafereel der rampen en geweldenarijen, die zij, onder de eenhoofdige regering, zouden moeten dulden. Vergcefsch! Het volk bleef op zijnen eisch ftaan. De Godfpraak gaf, tevens, aan Samucl te kennen, dat hij des volks eisch zou inwilligen, dewijl het niet zoo zeer hem, ais wel God, verfmaad hadt, die, als Isra&s Koning, erkend was. En, (*) 1 Sam. II. 10. (t) 1 Sam. XII. 12. T 2  aQ6 Bijbel-gefchiedenis En, hiermede liet Samuül dezen Landdag fcheidcn (*> 5. 76. Saul, uitgegaan, om zijns vaders ezelinnen te zoeken, komt bij Samucl — Wordt door dezen Profeet, in V geheim, als Koning der Israëliten, gezalfd — vervolgends, als Koning, aan het volk voorgedragen — Hij verflaat den Koning der Ammoniten, en ontzet Jabes in Gilead — Hij wordt, plegtig, tot Koning ingehuldigd — Samucl , doet, met eene voortrefijke redenvoering, af/land van zijn bewind. SAMüëL was weder na huis gekeerd, zijnen geest vervuld , met bekommerlijke overwegingen , over den toeftand des vaderlands, wanneer zekere Saul , een zoon van Kis, uit den ftam Benjamin, door zijnen vader gezonden, om eenige verloren ezelinnen te zoeken, die hij vruchteloos zocht, op het voorftel van den knecht, dien hij bij zich hadt, zich bij SAM'uëL vervoegde, om als Profeet, of ziener, van hem te vernemen, waar hij de ezelinnen zou kunnen vinden. Zoo groot was het bijgeloof in die tijden, zelfs bij hen, die werk van den Godsdienst fcheenen te maken. Daags te voren, hadt de Profeet, reeds, eene Godlijke ontdekking gehad, dat, den volgenden dag, iemand uit het land vari Benjamin bij hem zou komen, die, door de Godheid, tot Koning over de Israêliten, beftemd was, en dien hij, daartoe, zalven moest. Wanneer dan Saul Samucl aau- fprak, (*) 1 Sam. VIII.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 297 fprak, nam deze hem mede, op het offermaal, het welk hij dien dag vierde, en, na het eindigen van hetzelve, hem afzonderlijk met zich genomen hebbende , zalfde hij hem, in 't geheim, met olie of balfem, verklaaréiide tevens, dat God hem beftemd hadt, tot Koning over de Israêliten, dat de ezelinnen reeds te recht waren, en dat hem zekere gebeurenisfen zouden ontmoeten, die hem, ter verzekering, van het geen hem thans gezegd werdt, dienen zouden. Eene van deze gebeurenisfen was, dat hij een gezelfchap Profeeten zou ontmoeten , en, met hun, in zoodanige geestverrukking zou geraken, dat hij met hun zang en fpel zou in- liemmen, om den lof van Jehova te zingen. Dit gebeurde, en van deze gebeurenis nam een fpreekwoord zijn' oorfprong: Is Saul ook onder de Profeeten ? Deze geheele onderhandeling tusfchen Sastucl en Saul bleef geheim, zoodat Saul het zelfs aan zijne familie niet bekend maakte. Vervolgends belegde Samucl weder eene volksvergadering, in welke, bij het lot, de keuze van eenen Koning bepaald werdt, om allen naarijver onder de Hammen voor te komen. Het lot wees den ftam Benjamin, en in denzelven, eindelijk, Saul aan, die zich, tusfchen eenig vaatwerk, of tusfchen de pakkaadjen , verborgen 'hadt. Men bracht hem, in 't midden , en zijne aanzienlijke lengte , zijnde hij een hoofd langer, dan al het overige volk, behaagde aan hetzelve, volgends de denkwijze van die tijden. Men riep dan Saul voor Koning uit, terwijl Sasiucl , zoo veel mogelijk, voor 's volks welzijn willende zorgen,' een rijksï 3 ver-  jlqS Bijbel-gefchieclenis verdrag, en grondwetten des rijks, door hem opgedekt, door het volk en den nieuw verkozen Koning deedt goedkeuren en aannemen, waarna hij de vergadering fcheidde. Ondertusfchen was de verkiezing van Saul , verre of na, niet met algemeen genoegen. Velen wifden hem niet erkennen, waarfchijnlijk uit de hoofddammen Efraïm en Juda, wier afgunst niet kon velen, dat de eerde Koning verkozen was uit den geringen dam van Benjamin, Eerlang echter kreeg Saul gelegenheid, om aanzien, en achting, te verwerven. Nahas , de Koning der Ammoniten, wiens toerustingen, gelijk wij gezien hebben, mede aanleiding aan de Israêliten gegeven hadden , om aan eene daats-verwisfeling van het gemeenebest, in een koningrijk, te denken, trok, daadlijk, te veld, en floeg het beleg voor de dad Jab'es, in Gilead, die, zedert haare verwoes-. ting(*), weder opgebouwd, en eene derke grensvesting was. De tegenswoordige verwarringen, onder de Israêliten, gaven weinig uitzicht op ontzet, en die van Jabes wilden zich, op billijke voorwaarden, onderwerpen , maar de trotfche dwingeland wilde hun geene andere voorwaarde tocdaan, dan dat hij alle de ingezetenen het rechte oog zou laten uitdeken. De Overheid van Jabes kon, naauwlijks, een nitdel van zeven dagen verwerven, na welk tijdverloop , zij zich aan deze onmenschlijke voorwaarde onderwerpen zouden, indien er geen ontzet kwam opdagen. Boden, op boden werden, toen, afgezonden, na G/- (*) Zie boven Bladz. 256.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 299 Gibed bijzonder, de vaderftad van den nieuw verkozen Koning Saul. Hevig was de aandoening onder de Israëliten, op dit bericht. Saul , die, fchoon verkozen Koning, echtér, volgends de zeden der oudheid, nog den landarbeid bleef waarnemen , en die, zoolang hij, niet algemeen, erkend, en aangenomen was, eene ongemeene zedigheid vertoonde , met zijne runderen juist van het veld komende , toen deze tijding werdt aangebracht , ontftak in edelmoedige drift, en, een koppel runderen in Huk gehouwen hebbende , zondt hij de Hukken door alle oorden van het land, met aanzegging , dat men even dus handelen zou, met de runderen van elk, die met Saul en Samucl , niet te veld zou trekken. Spoedig zag Saul, door dit opöntbod, zich aan het hoofd van 330,000 man, en, met dit leger, den vijand, bij nacht, onverhoeds overvallende , verlloeg hij denzelven zoo geheel, dat geen twee man bij clkanderen bleven. Nu juichte het volk den verkozen Koning toe, als den behouder des vaderlands, en wilde, in de opwelling van drift, die genen vervolgen, die hem, tot hiertoe , niet hadden willen erkennen, maar Saul beteugelde, verftandig, deze drift, en voorkwam dus eenen rampzaligen burgerkrijg. De wijze Samucl deedt toen een voorftel, om, op eene plegtige volksvergadering $ de gedaane keuze te bevestigen , en Saul , üaatlijk, als Koning in te huldigen, onder het dachten, van olferanden aan de Godheid, bij welke gelegenheid de waardige man , tevens , afïland deedt van zijn bewind, met eene voortreflijke redenvoering , in welke hij a-ekcufchap gaf van zijn gehouden gedrag, en bet T 4 volk,  3oo Bijbel-gefchiedenis volk, en den nieuwen Koning, hunne pligten voor* hieldt, om den Godsdienst, en het Vaderland, ge^ trouw te blijven. Een zwaar onweder van donder en regen , dien zelfden tijd, opgekomen, fchoon men, in den oogst, gelijk het toen was, dit, in die landen, niet gewoon is, werdt, als eene hemelfche bevestiging van 's mans redenen, aangemerkt. En , het volk, de verdienften van Samucl hulde doende, verzocht hem, om zijne voorbidding bij het Opperwezen. Ook bleef zijn aanzien en invloed, zoo lang hij leefde, groot, onder het volk (*). Indien wij Josefus geloven, hadt hij 12 jaaren het bewind en beleid der Israh litifche zaken bezeten. §. 77. Regering van Saul — Oorlog met de Filiftijnen — Groote verlegenheid van Saul — Aanzienlijke overwinning — Jonathans dapperheid — Jonathan in levensgevaar — Kort bericht van Sauls oorlogen. Eén der eerfte bedrijven van Saul , toen hij zich in het rijk bevestigd zag, was, dat hij eene foort van ftaande leger, of lijfwacht, oprichtte, van 3,000 man, welke hij, gedeeltelijk, bij zich hieldt, gedeeltlijk, onder het bewind van zijnen oudften zoon, Jonathan, ftelde. De Filijlljnen, erf* vijanden der Israelltèn , hadden eene bezetting in Geba geworpen, eene ftad in Benjamins ftam. Dit ftondt den moedigen Jonathan niet te dulden; hij verdreef dezelve, en handhaafde zich in den post. C) 1 Sam. IX-XIL  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 301 post. Nu was de oorlog onvermijdelijk, Saul deedt een opöntbod van alle weerbare manfehap, door het geheele land, maar even, hier door, geraakte het volk in vreeze, oordelende, dat de nieuwe Vorst dezen vijand voor geheel geducht moest houden , tegen welken zoo buitengemeene toerusting nodig geacht werdt. Deze vreeze werdt vermeerderd, doordien de Filiftijnen, met eene geduchte krijgsmagt, bij welke 30,000 mannen waren, die op krijgswagens ftreden, en 6000 ruiters, te' veld trokken. Zoo groot was de verflagenheid, bij het Israëlitisch volk, dat velen zich verftaken, in bergholen en wouden, tusfchen de rotzen, in de bergvestingen , en waterbakken, terwijl een groot gedeelte de vlucht nam, over den Jordaan, in het land van Gad en Gilead. Saul , die te Gilgal zijn hoofdkwartier hadt, vertoefde daar, in groote verlegenheid , de aankomst van Samucl , die hem beloofd hadt, binnen zeven dagen, bij hem te zullen wezen (*) , doch, als, geduurende dien tijd,'het volk, moedeloos, verliep, en de zevende dag aankwam , ondernam Saul zelve eene offerande te doen, zonder langer na Samucl te wachten. - Naauw was het offer volbracht, of Samucl kwam, cn, ziende, wat er gebeurd was, beftraftc hij den Koning, wegens zijne ongehoorzaamheid, en verkeerde handelwijze, als die den Godsdienst, alleen, gebruikte, tot (taalkundige oogmerken, hem, tevens, voorfpellende, dat, door zoodanig gedrag, het rijk niet beft-endig, in zijn huis, blijven, maar op een an- (*) 1 Sam. X. 2. T 5  302 Bijbel-gefchiedenis ander overgaan zou, die beter aan de oogmerken der Godheid, als Israëls Koning, zon voldoen. En, met deze woorden, verliet de Profeet den Koning, welke laatfte, met zijne bijhebbende manfehap, die flcchts uit 600 man beftondt, eenen vasten post te Geba bezette, daar hij, door gebergten, enge pasfen, en fteile rotzen, gedekt was. De Filiftijnen, wier hoofdleger niet ver van Saul gelegerd was, zonden , zonder dat deze in ftaat was zulks te verhinderen, van daar ftroopende benden in drie hoopen uit, die het geheele land afliepen, en bijzonder, alle wapens en ander krijgsgerecdfchap, waar zij die vonden, wegnamen, ja zelfs alle fmids opligteden, zoodat, eindelijk, niemand meer van wapens voorzien was, behalven Saul en Jonathan, en hunne bijhebbende manfehap. Inmiddels naderde het Filiftijnfche hoofdleger den post, dien Saul bezet hieldt, meer en meer, om hem daar in te omfingelen, en vervolgends, aan té tasten ; wanneer de dappere Jonathan een ftoute daad beftondt; alleen van zijnen wapendrager, of wapenbroeder, verzeld, beklauterde hij, op knieën cn ellebogen, eene ontoeganglijke rots, en, eene voorpost der Filiftijnen overvallende, doodde hij er omtrent 20 van. Dit bracht den fchrik in het Filiftijnfche leger, welk uit hulptroepen van verfchillende volksftammen beftondt, en eene zwaare aardbeving, die te gelijker tijd gebeurde, vermeerderde dc verwarring. Saul, door zijne veldwachten, van deze verwarring verwittigd, geboodt den Priester AhiS, de gewijde Bondkist, die 'in het leger bij hem was, te voorfchijn te brengen , en de Godfpraak raad te plé-  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 303 plegen, maar, de verwarring toenemende, liet hij dit blijven, en rukte, met al het volk, dat hij bij zich hadt, op den vijand aan, die te ligter verflagen werdt, dewijl vele Israêliten, die waarfchijnlijk misnoegden waren over Sauls regering, en onder hunne vaandels mede waren opgetrokken, tot Saul overliepen , en zich met hem en Jonathan verëenigden. Nu vluchtte de vijand allerwegen, wordende door de Israêliten vervolgd, wanneer Saul, door eene onbedachte daad , de vreugde der overwinning ftoorde. Hij geboodt, ten einde het volk den vijand niet zou laten na te jagen, dat niemand eenige fpijze zou gebruiken, tot aan den avond, fprekende den vloek uit over ieder, die dit gebod zou overtreden. Doch, hierdoor, werdt het volk zeer afgemat niet alleen, maar viel, des avonds, door honger vervoerd, met zoo veel drift, op den buit, dat zij het vleesch, Hechts halfgaar, met het bloed aten, geheel tegen de wet van Moses. Saul, de vervolging der vijanden verder willende doorzettens raadpleegde nu de Godfpraak, maar ontving geen antwoord. Dit bracht hem zijnen vloek in gedachten, en het ftilzwijgen der Godheid voor een teken houdende, dat zijn gebod door iemand overtreden was, liet hij het lot werpen, om achter de waarheid te komen, en — het lot trof Jonathan. Deze, onbewust van het verbod en den vloek zijns vaders, hadt, onder het nazetten van den vijand, van wilden honing, dien hij in het veld vondt, iet gebruikt, en , hierom , wilde Saul , door verkeerd geplaatften ijver, zijnen zoon ter dood brengen, dm zijnen eed geftand te doen, maar  3°4 Bijbel-gefchiedenls maar het volk befchermde eenparig dezen jongen held, cn bevrijdde hem van den zoo onverdienden dood. Evenwel, hadt dit geval ten gevolge, dat Saul het najagen des vijauds Haakte, die naar zijn land terug keerde. Voor het overige, toonde Saul , geduurende zijne regering, veel dapperheid en krijgsbeleid, hij voerde, met voorfpoed, oorlog tegen bijna alle de omgelegen volken, de Moabiten, Ammoniten, Edomiten, de Koningen van Zoba of Nifibis, en de Fdiftijnen. Zoodat hij de grenzen der Israëliten uitbreidde tot aan den Eufraat, ja, onder zijne regeering, bezaten de Israëliten zelfs alle de woestijnen tot aan den Perfifchen zeeboezem. Te weten, onder zijne regering voerden de Rubeniten, . C*) i Chron. V. 10. Cf) 1 Chron. V. 1Ü-22. 1 Sam. XIII, XIV. S- 78.  Pierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 305 §. 78. Saüls veldtogt tegen de Amalekiten — Zijne ongehoorzaamheid tegen het Godlijk bevel — Samucl kondigt hem het verlies van zijn rijk aan. Tot hiertoe gedroeg Saul, met alle zijne gebreken , zich echter als een rechtmatig Vorst, met veel beleid cn dapperheid, zijn volk befchermende, ook hadt hij een talrijk huisgezin, en maakte "verfcheiden goede fchikkingen. Doch, in het volgende TijdStip zijner regering, veranderde hij in eenen Dwingeland. Door eerzucht aangedreven, ondernam hij alles, om zijn genacht groot te maken, gevende eereposten en bedieningen, aan zijne vrienden, en milde gefchenken aan zijnen ftam Benjamin. Den Godsdienst, zei ven, van welken hij ■ veel werks fcheen te maken, doch, dien hij, in de daad , niet hoogichatte, misbruikte hij tot zijne oogmerken. Meermalen hebben wij daar van reeds voorbeelden gezien , het volgende maakte zijn geheele karakter openbaar, en was voor hem van treurige gevolgen. De Profeet Samucl gaf hem, van Gods wege , bevel, om het voor lang vastgeltclde vonnis, tegen den roofftam der Amalekiten, uit te voeren, cn dien ftam, met wortel en tak, als een verbannen volk, uit te roejen. Tot het uitvoeren van dezen hst, toonde Saul den grootften ijver. Met een leger van 210,000 man, ondernam hij den togt, en, de Keniten, eenen anderen omzvvervcnden ftam, die den Israêliten gunftig was , hebbende laten waarfchuwen, om zich van de Amalekiten af te zonderen , overviel hij dezen , en deedt alles door bet ftaal omkomen , alleen fpaarde hij hunnen Koning Acaü ,  3°6* Bijbel-gefchiedenis Agagt, die hem levend in handen gevallen was, als ook het beste vee, en alles, wat van waarde was, maar het geen flecht, en van geene. waarde was, verbande hij. Zegepralend, met zijn leger terug gekeerd, werdt hij door Samucl ontmoet, die hem rekenfchap afvorderde, en van Godswege over zijne ongehoorzaamheid aan het Godlijk bevel belfrafte, hem zijne geveinsdheid, in het ftuk van den Godsdienst, onder het oog brengende. Saul wendde voor, dat het volk hem gedwongen hadt, doch Samucl hernam, dat hij niet langer hem wilde verzeilen, dewijl God hem verworpen hadt, dat zijn rijk niet beftendig zou wezen. —<— Samucl , hier op, willende weggaan , hieldt Saul hem bij den mantel, doch, als van denzelven eene flip affcheurde, verklaarde Sa-. MuëL, dat dit een teken was , dat het rijk van hem gefcheurd , en voor een ander beltemd was. Echter, liet de Profeet zich overhalen, om thans den Koning te blijven verzeilen, terwijl hij den Amalekitifchen Koning ter dood deedt brengen, als het hoofd van eenen verbannen roversftam. En nu zonderde Samucl zich van Saul af, hij kwam niet meer ten hove, en zag hem niet meer, dan eenmaal bij toeval (*), tot aan zijn dood toe, fchoon hij over hem treurde , dewijl deze eerfte keuze van eenen Koning zoo ongelukkig was uitgevallen (f). (*) i Sam. XIX. 24. (f; 1 Sam. XV. §■ 79-  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 307 §. 79. David , door Samuöl , tot Koning gezalfd — Eene kwaal, die Saul overkomt, brengt David het eerst aan het Hof — De reus Goliath, door David , verflagen — David blijft ten hove — Vriendfchap met Jonathan — Sauls argwaan op David — Hij geeft hem zijne dochter Michal ter vrouwe — David s heldhaftig gedrag. De perfoon, dien God verkozen hadt, om in Sauls plaats te treden, was David , een zoon van Is'aï , van Bethlehem, uit den ftam Juda. Hij was een vlug, fchrander, deugdzaam, en godvruchtig jongeling, de jongfte zijner broederen, en gewoon, als herder, zijns vaders vee mede te bezorgen. — Hij wasmuzyk-kundige, dichter, en zanger bij uitnemendheid. Wij hebben nog Dichtftuk- ken van hem overig, die hij, in zijnen herderftand, heeft faamgefteld, het zij dat hij, in eene prachtige Ode (*) den lof van God vermelde, of het Opperwezen, als zijnen weldadigen Opperherder, roemde (f). Of, dat hij van de Godheid nederdalende, in den (tillen nacht, de waarde van den mensch bezong (§)• of, door de befchouwing der natuur, werdt opgewekt, om de voortrellijkhcden der Godlijke openbaring te befebouwen (**), of, dat hij zich tot één der geduchtfte natuurverfchijnzelen, den donder, bepaalde (ff). Om (*) Pfalm CIV. ' . (f) Pfalm XXIIL (§) Pfalm VIII. (**) Pfalm XIX. (tt) Pfalm XXIX.  308 Bijbel-gefchiedenis Om dezen jongeling, van Gods wege, aan te kondigen, hoe hij beftemd was, om ééns Koning Van de Israêliten te zijn, en hem, ten teken daar van , te zalven , kwam Samucl , volgends eene Godfpraak te Bethlehem, alwaar hij, een plegtig offerfeest gevierd hebbende, zijnen last, in 't geheim verrichtte. Ondertusfchen verloor Saul , zedert de laatfte aankondiging, hem door SamuSl gedaan , zijne Zielsrust en opgewektheid; de zorg, dat het rijk niet beftendig in zijn huis zou blijven, het groote voorwerp van zijne heerschzucht, maakt hem zwaarmoedig , zoodat hij gemelijk, verdrietig, norsch werdt, en in eene fombere naar-geestigheid, en Melancholie, verviel; tegen deze kwaal werdt deMüzijk, als een hulpmiddel aangeprezen, en David, die zich, door zang- en fpeelkunde, eenen naam verworven hadt, werdt ten Hove ontboden, om den Koning te vervrolijken. Het hulpmiddel werdt heilzaam bevonden, en Davids opgewekte harpentoonen verdreven fpoedig de naargeestige luimen des Konings, die hem, van tijd tot tijd, ten Hove liet komen, wanneer hij nieuwe aanvallen van zijne kwaal befpeurde (*). Ondertusfchen hadt David gelegenheid, om het Hofleven te leeren kennen, en alle de kreken der Hovelingen op te merken , waarvan de tekening, niet gunffig zeker, voor het Hof van Saul , het onderwerp van één zijner Dichtftukken uitmaakt (f). Eerlang, echter, gebeurde er iet, het welk David , geheel, van zijn (*) i Sam. XVI. (f) Pfalm XII.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 309 zijn vee apn het Hof bracht, en daar deedt blijven. in eenen oorlog, tusfchen de Filiftijnen en Saul, die, om dezen tijd, uitberstte, Jagende beide legers tegen elkander te veld. Van den kant der Filiftijnen, tradt een reus, van ougcmeene lengte, te voorfchijn, zes ellen en eene fpan lang, dat is, een man van omtrent 7 voeten, van het hoofd tot de voeten, naar evenredigheid van zijn grof ligchaam, zwaar gewapend, het koper van zijn panfier woog 5000 fikelen, of, omtrent 40 pond, ook hadt hij koperen fchecnftukken; een koperen werpfpies hing hem op den rug, en hij voerde eene fpies of piek in de hand, waarvan men de fchacht bij een' weversboom kon vergelijken, terwijl de ijzeren lemmer of punt 600 fikelen, of omtrent 5 ponden, zwaarte hadt. — Deze vcrfcluïklijke krijgsman, tusfchen de beide legers ftaande, daagde den dapperften der Israêliten, onder veele fmaadtedenen tegen hun volk en God, uit, om met hem te kampen, en het lot der beide volken aan dezen tweeftrijd te onderwerpen. Niemand der Israëliten hadt moeds genoeg, om de voorwaarde aan te nemen , en zich met den reus in een gevecht in te laten. Vergeefs beloofde Saul zijne dochter aan den held ten huwelijk, die de eere van het Israëlitisch volk zou handhaven. Zes weken omtrent, hadden de Israëliten dezen hoon verdragen, toen David , een jongeling van 20 of 25 jaaren, door zijnen vader, met eenigen voorraad, en ververfching, voor zijne drie ouder broederen, die het vaderland dienden, afgezonden, in het leger aankwam. Op het eigen oogenblik kwam de Reus weder te voorfchiin, en David hoorde ziine V be-  3 io Bijbel-gefchiedenis befchimpingen mede aan, en zag, boe d$ Israêliten voor hem vreesden. De edele ziel van den jongeling werdt verontwaardigd, en hij gaf aan meer dan éénen zijne verwondering, over de lafheid der Israêliten , en hun klein vertrouwen op hunnen God, in dien toon te kennen, dat genoeg bleek, dat hij zelve door eene drift beheerscht werdt, om de eere van zijn volk en Godsdienst te verdedigen, waarover zijn oudfte broeder Eliüb hem fcherp genoeg doorhaalde, terwijl nogthans anderen, in het voorkomen van den moedigen jongeling, gewigts genoeg vonden, om er aan Saul bericht van te geven, die hem ook bij zich het brengen , en aan wien David , koen, zijn opzet te kennen gaf, dat hij dezen kamp op zich wilde nemen, en den Filifiijn beftrijden, tevens aan den Koning verhalende , hoe hij, de fchapen hoedende, ééns eenen leeuw, en op een' anderen tijd, eenen beer gedood hadt, en dat hij dezen Filifiijn niets beter rekende, tegen wien zijn God, Jehova, hem, insgelijks, befchermen zou. Bekoord, door den lieren moed des jongelings, liet Saul hem, met zijne eigene wapenrusting, wapenen, een blijk, zeker, dat men zich geheel verkeerde gedachten van David vormt, als men hem zich verbeeldt, als klein van perfoon. Hij was een edel jongeling, bloozend van gelaad, en van een gezond voorkomen; als men hem klein noemen wil, moet men zulks alleen nemen , in vergelijking met den loggen Filifiijn. David, dus toegerust, vondt zich, als niet gewoon aan deze wapening, te zeer belemmerd, hij verkoos dan, in zijne losfe herdersklederen, alleen gewapend met zijnen ftok, en  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 311 en eenen flinger, waartoe hij vijf gladde fteenen uitgezocht, en in zijne herderstas geftoken hadt, den Filifiijn te gemoet te gaan. De kampvechter der Filiftijnen verachtte den Hebreeuw fchen jongeling, en zijn ligt wapentuig, en dreigde hem, dat hij dra zijn vleesch aan de roofvogelen , en aan de wilde dieren, ten prooi zou geven. Onvertzaagd, beantwoordde de jongeling deze bedreigingen, en, toen de Filifiijn naderde,'om ze te vervullen, ilingcrde hij, met die vaardigheid en gepastheid, dat de fteen in het voorhoofd van den Reus indrong, en hij, verdoofd, op den grond nedcrplofte, waar op David, toelopende, hem, met zijn eigen zwaard, het hoofd afhieuw. Op het zien, dat hun kampvechter gefneuveld was, namen de Filiftijnen, in verwarring, de vlucht, wordende van de Israêliten vervolgd en nagejaagd, tot voor de poorten van Ekron. David bracht den kop van den Filifiijn, dien hij naderhand na Jerufalem, ter gedachtenis, deedt overvoeren, tot den Koning Saul , die hem nu, voortaan, aan zijn hof hieldt, en tot zijnen wapendrager aanftelde, gevende hem het bewind over een gedeelte van zijne krijgsmagt, met welke David, uitmuntende in beleid en dapperheid, vele krijgstogten deedt, en zich, zoo bij het volk, als bij de Hovelingen, aangenaam maakte. De kroonprins Jonathan, in 't bijzonder, hadt zoo veel waare achting voor den dapperen jongeling opgevat, dat hij met hem een naauw verbond van vriendfehap aanging, welke vriendfehap van Jonathan en David , nog bij de laatfte nakomelingfchap, met lof gedacht wordt. - ■ V 2 Doch,  312 Bijbel-gefckiedenis Doch, na het eindigen van den veldtogt, als de Koning met het leger, in zegepraal, terug keerde, ontftak de roem, dien de Israllitifche vrouwen, in haare gezangen, met welken zij de overwinnaars inhaalden, aan David toekenden, zijnde het referein in dezelven: Saul floeg zijn duizenden, Maar, David zijn tienduizendtallen, den afgunst in het hart van Saul. De argwanende Vorst begon, van dat oogenblik af, in David eenen mededinger van zijne kroon te befchouwen, en zijn argwaan was té grooter, omdat David tot den ftam Juda behoorde, onder welken ftam, altijd , velen misnoegd gebleven waren 'met Sauls regering, i Den volgenden dag , reeds , hadt Saul eenen aanval van zijne droefgeestige kwaal, en, terwijl David voor hem op de harp fpeelde, poogde Saul hem, met de fpics, die hij in de hand hadt, aan den wand vast te fpicsfen, het welk David één en andermaal ontweek, zonder nogthans, deswegens, argwaan op te vatten, dewijl deze daad van den Vorst, als eene uitwerking van eene zwartgallige luim, werdt aangemerkt. Doch, terwijl David de liefde van Jonathan, en de genegenheid van het volk, door zijn verftandig en dapper gedrag, meer en meer, won, vermeerderde de afgunst en vrees van Saul , naar evenredigheid. Onder een nietig voorwendzel ont- hieldt hij hem zijne oudfte dochter Merab , die hij aan eenen anderen, ten huwelijk, gaf, maar, toen liet hij aan David zijne tweede dochter Mi- chal ,  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 313 chal, die liefde voor David hadt opgevat, van ter zijde , voorftellen, en, als David zwarigheid maakte, omtrent zijn onvermogen, om eene behoorlijke bruidfchat voor de Koninglijke Prinfes op te brengen, hem verklaren, dat hij, in plaats van alle bruidfchat, te vrede zou zijn met 100 Filiftijnfche voorhuiden. Doch, dit voorftel hadt eene fnoode bedoeling, te weten, om David in hachlijke ondernemingen te wikkelen, en hem, bij deze , of dergelijke gelegenheid, door de Filiftijnen te doen omkomen. Maar het-krijgsgeluk verzelde dezen zoo voorzichtigen als dapperen held; hij leverde het dubbel getal voorhuiden, en kreeg daar op des Konings dochter, Michal, tot eene vrouw. De haat des Konings tegen David werdt nóg " meer aangevuurd, door afgunftige Hovelingen, die, heimlijk, den Koning tegen David opruiden, onder dezen was, in 't bijzonder,' zekere Cuscn, een Benjaminiter, die allerhande lasteringen tegen David uitftrooide, gelijk deze zich, in verfcheiden Pfalmen, over het één en ander beklaagt (*). Evenwel ging David voort, in het betrachten van zijnen pligt, en zijn naam werdt, door zijne heldendaaden, alöm vermaard (f). (*) Pfalm V. VII. LXIV. (f) i Sam. XVII. XVIII. , v 3 S- 80.  314 Bijbel-gefchiedenis %. 80. Saul ftaat David naar het leven — David vlucht na Samuël — Jonathans vruchteloze po- - ging, om zijnen vader met David te verzoenen — • David s onthaal hij den Hoogenpriester te Nob — Hij vlucht na Achis Koning der Filiftijnen te - Gath — Zijn gevaar aldaar. In dezen toeftand van zaken, begon Saul, met zijne vertrouwdfte Hovelingen, die hem, tegen David , ophitften, te overleggen, hoe dezen voor hem gevaarlijken man best uit den weg te ruimen, hij liet zelfs dit voornemen aan zijnen zoon Jonathan blijken, die er, terftond, aan David kennis van gaf, terwijl hij, bij zijnen vader, voor David fprak, en deszelfs onichuld, en aan den Staat bewezen dienften, voorftelde, zoodat de Koning, overtuigd door deze redenen, zwoer, dat David niet fterven zou! Met blijdfchap, berichtte de edele Prins dit gelukkig gevolg zijner pogingen aan zijnen vriend, die, daar op, aan het Hof bleef, en zijnen dienst, als voren, waarnam. Eene nieuwe overwinning, door David op de Filiftijnen behaald, deedt het vuur van afgunst en jaloezy, op nieuw, in Sauls borst, ontvlammen. Hij werdt weder van zijne kwaal overvallen, en, wanneer David hem, door de Muzyk, trachtte te vervrolijken, deedt hij, op nieuw, eene poging, om hem, met zijne fpies, af te maken, het welk David, ter naauwernood, ontvluchtte. Nu was de breuk, tusfchen den Koning en zijnen fchoonzoon, openbaar, men kon 's Vorften gedrag niet langer, met zijne luimen, ontfchuldigen. David vondt het, derhalven, voorzichtig, zijne vei-  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 315 veiligheid, te zoeken , door zich van het Hof te verwijderen, en de ftad te verlaten; dit was te nodiger , omdat Saul , nog dien zelfden nacht, het huis van David liet bezetten, om hem, den volgenden morgen , ter dood te brengen. Michal , Davids echtgenote, was hem, in deze zorglijke omftandighedcn, getrouw, en liet haaren man door het venfter neder, waardoor hij deze lagen ontkwam, terwijl zij het beeld van eenen Huisgod in zijn bed legde, en aan Sauls afgezondenen vertoonde, voorwendende, dat haar man ziek was, waardoor zij hem tijd bezorgde, om alle vervolging te voorkomen. David begaf zich, op zijne vlucht, eerst na SaMuëL , te Karna , alwaar een Profectenfchool, of Akademie , was, die door dezen achtbaren Grijsaart beftuurd werdt. Zoodra Saul bericht kreeg, waar David was, zondt hij volk uit, om hem te haaien, doch, dezen werden, door het ontzag voor Samucl, en de eerwaardigheid der plaats, zoodanig getroffen, dat zij zich, in geestverrukking, bij de Profeeten voegden, die den lof van God zongen. Saul begaf zich, vervolgends, in perfoon , derwaards , maar ook hij kon den invloed der eerwaardigheid van den Godsdienst niet wederftaan, maar, vol eerbied, paarde hij zijne aandacht met hunne lofgezangen, waardoor het fpreekwoord vernieuwd werdt: Is Saul ook onder de Proféeten (*)? Geduurende zijn verblijf, alhier, in het Profeeten-fchool, fchijnt David die Dichtftukken te hebben (*) 1 Sam. XIX. V4  3iö Bijbd-gefchiedenis ben opgefteld, in welken hij, over de vervolgingen , hem aangedaan, en over de lasteringen, met welke hij, bij Saul , werdt zwart gemaakt, zich beklaagt (*) , en bijzonder, over het bezetten van zijn huis, het welk hij, niet zonder gevaar, ontkomen was (f). David zich , ook te Rama , niet langer veilig oordeelende, begaf zich van daar, en Jonathan, zijnen vriend, die, waarfchijnlijk, zich, geduurende dit alles, niet aan het Hof bevonden hadt, in het geheim, gefproken, en hem zijnen nood opengelegd hebbende, ondernam deze edelmoedige vriend, terwijl David zich, in het veld, verborgen hieldt, om, bij gelegenheid van het feest der nieuwe Maan, de geftcldheid van zijnen vader te polsfcn, en te zien , of hij deszelfs grimmigheid bedaaren kon. Doch, bij deze gelegenheid, werdt de Kroonprins, tot zijne innige fmart, maar al te duidelijk, ontwaar, dat zijns vaders toorn tegen David niet was te verzachten. De Vorst fcholdt, en dreigde, zijn' eigen zoon , ja hij zwaaide zelfs zijne werpfpics tegen hem, om hem tetrelfen, zoo dat Jonathan, vol hevig' misnoegen, van tafel opftondt, en zich na buiten begevende, aan zijnen vriend bericht deedt, van zijn gevaar, en hem raadde, zijn heil in de vlucht te zoeken. Bij deze gelegenheid, bevestigde dit vriendenpaar hun verbond van vriendfehap, en Jonathan deedt David beloven, dat, zo hij ooit den troon beklom, hij Jonathans genacht , fteeds , wel zou doen. Met heete tranen na- (*) Pfalm XVII. XXV. LXXXVI. cxxxix. (f) Pfalm LIX.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 317 namen zij, vervolgcnds , affcheid van eikanderen, en Jonathan keerde weder ftadwaards (*), terwijl David zich na Nob begaf, eene Priesterlijke ftad, alwaar thans het Heiligdom, of de Tabernakel, was. Hier fprak hij den Hoogenpriester Achimelecii , dien hij, onder voorwendzel, dat hij haastig op eenen togt was uitgegaan, om fpijsvoorraad voor zich, en zijne bijhebbenden, als ook om een zwaard, of ander wapen, dat bij de hand mogt zijn, verzocht. De Priester, niets anders hebbende, en hem, als 's Konings fchoonzoon, en een' vermaard bevelhebber kennende, gaf hem de heilige brooden, die, anders, voor de Priesters gefchikt waren, en het zwaard van GoLiaTii, het welk in het Heiligdom bewaard werdt. Juist bevondt zich, ter ver¬ richting van zijne Godsdienst-oefening, Doëc, een Edomiter, opper-opziener van Sauls herderen, te Nob, welke van alles, wat tusfchen den Hoogenpriester en David gebeurde, kennis nam, waarvan deze huichelaar, gelijk wij zien zullen, een zeer verraderlijk gebruik maakte (f). Bij gelegenheid van zijn verblijf, hier te Nob, fchijnt David , opgewekt door het befchouwen van het Heiligdom, en zich, in 't midden van zijnen nood, met het vertrouwen, op God, die in hetzelve gediend werdt, bemoedigende, een paar Dichtftukken te hebben ontworpen, die wij, in de verzameling van zijne gezangen, aantreffen (§). Van Nob begaf David zich , na Gath, eene hoofd- (*) 1 Sam. XX. (t) 1 Sam. XXI. 1-9. Matth. XII. 3, 4. (§; Pfalm XXVI en XXVII. V5  318 BijbeUgefchiedenis hoofdftad der Filiftijnen, en zocht, gelijk misnoegd de Hebreen meermalen, gedaan hadden, verblijf en befchermiug, aan het Hof van den Koning Achis aldaar. Maar, hier, geraakte hij in groot levensgevaar, alzoo de Hovelingen van Achis dien Vorst onder het oog brachten, hoe onliaatkundig het ware, befcherming te verleenen, aan David, die aanfpraak maakte, gelijk het gerucht ging, op den Is* ra'élltifchen troon, en, die, door zijne overwinningen op de Filiftijnen, zoo vermaard was. Men vatte zelfs den vluchteling, en David zag geene andere uitvlucht, dan zicli als krankzinnig aan te ftellen, het welk hem ook gelukkig Haagde, dewijl Achis geene acht op hem wilde Haan, maar hem van zijn Hof verdreef, zoodat David deze gelegen^ beid aangrijpende, uit der Filiftijnen gebied terug keerde naar het gebied van Saul , alwaar hij zich, in den ftam Juda, in de fpelonk Adiülam, verbergde, een hol van verbazende grootte, het welk, volgends getuigenis der Reizigers, niet alleen honderden', maar duizenden menfchen bevatten kan (*). Het gevaar, het welk David te Gath liep, toen de Filiftijnen hem gevat hadden, en zijne bekommeringen , heeft deze Dichter, insgelijks, in een bijzonder zangftuk, bezongen (f). Nog vervaardigde hij een ander dichtftuk, toen hij zich in de ipelonk Adullam van allen verlaten bevondt (§). (*) i Sam. XXI. (f) Pfalm LVÏ. en XXXIV. (§) Pfalm CXLU. S- 81.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 319 5. 81. David vlucht in de fpelonk Adullam — Hier voegen zich 400 mannen hij hem — Hij wijkt in het land der Moabiten — Keert weder in Juda, en onthoudt zich in het woud Chcreth — Moord der Priesteren te Nob — David ontzet Kehila — Saul vervolgt hem — Hij ontvangt, in de woestijn, een bezoek van Jonathan — Wordt van de Zin ten verraden — Saul bezet hem, doch, wordt, door eenen inval der Filiftijnen, terug geroepen. Toen David zich, in het hol of de fpelonk van Adullam, onthieldt, vergaderden, daar, van tijd tot tijd, bij hem, omtrent 400, onder Sauls beftuur, gedrukte, en andere, door rampen, getroffen lieden , ook kwamen hier zijne broeders, en het gantfche gellacht van zijnen vader, bij hem, met welken David zich, vervolgends, na het land der Moabiten begaf, alwaar hij zijne ouders, aan de befcherming van den Koning van dat land aanbeval, maar, zelve, op voorftel van den Profeet Gad, na het land Juda terug keerde, onthoudende zich in het woud Chereth. Ondertusfchen beklaagde Saul zich , over zijne Hovelingen, dat niemand hem eenige ontdekking deedt, van Davids ontwerpen, en voornemens, wanneer de bovengemelde DoëG hem berichtte, wat er tusfchen David , en den Hoogenpriester Achimelech , was voorgevallen. Woedend, ontboodt Saul den Hoogenpriester met het gantfche Priestergedacht, te Nob wonende, ten hove, en, onder hevige verwijtingen van ontrouw en verraad, zonder naar des Priesters billijke ontfchuldigingen te luisteren, liet hij hen allen, ten getale van 85, ter dood  320 Bijbel-gefchiedenis dood brengen, waartoe de fnoode DoëG zich liet gebruiken, dewijl niémand der Hovelingen aan de Priesters de hand wilde liaan. Vervolgends, liet de Dwingeland, in Nob, alles, wat leven ontvangen hadt, ombrengen. Alleen hadt Abja- thar , zoon van den Hoogenpriester, het geluk , van te ontkomen, en na David te vluchten , die hem, voordaan, bij zich, en onder zijne befcherniing, hieldt. De verraderlijke handelwijze van den lasteraar DoëG is , door David , dichtkundig getekend, in den Lil Psalm. Nu hadt David eenen Priester bij zich, met de Priesterlijke kleding, en de Godfpraak. Dra kwam hem dezelve te ftade. Hij ontving, naamlijk, bericht, dat de Filiftijnen de ftad Kehila hadden belegerd, en dat zij derzelver dorschvloeren plunderden; op dit bericht, raadpleegde hij de Godfpraak, of hij optrekken, en de ftad ontzetten zou. De Godfpraak, hem de overwinning beloofd hebbende, floeg David met zijne manfehap op weg, . overviel de Filiftijnen, en ontzette de ftad. Saul ontving hier van tijding , doch in plaats van zich, over de nederlaag der Filiftijnen, vergenoegd te tonen , verheugde hij zich, als een nijdigaart, dat David zich thans in eene ftad hadt opgefloten, daar men hem kon influiten, en meester worden. Hij befcheef eene heirvaart, van al het volk, onder voorwendzel, van de overwinning te vervolgen , maar, in de daad , om Kehila te belegeren , en David , met alle zijne manfehap, in zijne magt te krijgen. David, hier tegen op zijne hoede zijnde, en zijne vrienden hem aanfporen- de,  Pierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 32I de, om de ftad te verlaten, en zich, in de woestijn en op het gebergte, te beveiligen (*), raadpleegde de Godfpraak, of de burgers van Kehila hem getrouw wezen, en hem befchermen zouden? op bekomen antwoord , dat zij hem aan Saul zouden overleveren, verliet David de ftad, en zworf met zijne manfehap in de woestijnen van Juda om, waar zij veilig konden zijn, en Saul, dit vernemende, ftaakte den togt. Lang onthieldt David zich, in een ontoeganglijk woud, of bosch, in de woestijn van Zif, naar eene ftad, in de nabuurfchap, dus genoemd. Jn dit woud kwam zijn getrouwe hartevriend, Jonathan , hem een bezoek geven, en hunne vriendfehap bevestigen. Maar de burgers van Zif, zich4 bij Saul, verdienstlijk willende maken, gaven hem bericht, dat David zich thans, in hunne nabuurfchap, op den heuvel Hachila, onthieldt, en dat er kans was, om hem meester te worden. Terftond verzamelde Saul eenige benden, en kwam, door het verraad der Ziften , David zoo nabij, dat er flechts een berg tusfchen hen beiden, en David, op het punt was, om ingefloten te worden , wanneer een bode aan Saul tijding bracht, dat hij toch fpoedig terug zou keeren, nadien de Filiftijnen in het land waren gevallen. Op deze tijding ftaakte de dwingeland de vervolging, om den Filiftijnen het hoofd te bieden, en David week, met zijne manfehap, na het gebergte van Engedi (f), alwaar hij, weder, deze 011- (*) Pfalm XI. welke bij deze gelegenheid is opgefteld. (t) 1 Sam. XXII. XXIII. XXIV. 1.  322 Bijbel-gefchiedenis onverwachte verlosiïng, en de hulp der Voorzienigheid, in een fchoon dichtft.uk, roemde (*). §. 82. Saul hervat zijne vervolgingen tegen David — David [paart, edelmoedig, zijn leven — Dood van Samuêl — Nabal beledigt David — Zijn dood — David trouwt zijne weduwe — Da- ■ vid , andermaal, door de Zifiten, verraaden — /paart, weder, het leven van Saul. Zoodra Saul, den vijand verdreven hebbende, hoorde, dat David zich in het gebergte en de woestijnen van Engedi bevondt, trok hij derwaards, met 3,000 man, den bloem van het Israëlitisch leger. Hier gebeurde het, dat Saul , om zich te verkoelen , zich in een berghol begaf, en daar in flaap viel. De fpelonken in deze oorden, hebben verfcheiden gangen, of holen, die- eikanderen door- kruisfen. In één van deze zijdholen, van die zelfde fpelonk, bevondt David zich, thans, met zijn volk ; zijn volk werdt Saul ontwaar, en gaf hem daarvan bericht, dat God zijnen vijand, zichtbaar, aan hem in handen gegeven hadt. Hier op floop David, zoo zacht mogelijk, na Saul toe, en fneedt hem, flapende, ftil een flip van den mantel, en zelfs , hier over, klopte den edelmoedigen man het hart, ja, hij belette zijne lieden, dat zij tegen Saul niets ondernamen. Maar, toen Saul , het hol verlatende, na buiten ging, vertoonde David hem, van verre, den flip van zijn mantel, en ftelde hem voor, wat er gebeurd ware, ten overtui- gend- (*) Pfalm LVII.  Pierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 323 gendfr.cn bewijze, dat bij niets kwaadsj tegen zijnen Koning cn Schoonvader, in den zin hadt. Saul was ook, werklijk, door deze edelmoedigheid zoo getroffen, dat hij Davids onfchuld erkende, en zwoer, hem verder niet te zullen beledigen. Ook trok hij, thans, na huis, terwijl David zich, met zijne manfehap, in het fteil gebergte begaf (*). Omtrent dezen tijd overleedt Samucl , die waardige man, die, door zijne hervorming in het godsdienftige, inrichtingen van openbaar onderwijs, en eerlijk Staatsbewind, zich, geduurende zijn leven, zoo verdiend hadt gemaakt bij het gantfche volk. Zedert Saul in eenen dwingeland ontaart was, hadt hij zich van het Hof onthouden. Hij werdt plegtig ter aarde befteld, in zijn huis, te Rama, en algemeen, door de Israêliten betreurd, die, fchoon te laat, in Saul reeds ondervonden hadden, hoe veel waarheids zijne trouwhartige waarfchuwingen behelsden (f). Twee Bijbelboeken dragen naar hem den naam, omdat dcrzelver inhoud, met de gefchiedenis van zijne geboorte enz. eenen aanvang neemt. David , die nu , zedert de laatfte gebeurenis , waar in zijne edelmoedigheid hadt uitgeblonken, eenigen tijd, rust hadt van Saul, vertrok ondertusfchen na de woestijn Paran. \ Te Maon, eene ftad in deze woestijn, woonde, thans, zekere Nabal, een vermogend herder, maar een norsch, en gierig , man. Op zekeren tijd vierde hij het fchee- (*) 1 Sam. XXIV. (t) 1 Sam. XXV. 1.  324 Bijbel-gefchiedenis fcheeren zijner fchapen, met eene maaltijd, gelijk, van ouds , onder de aanzienlijke herders, de ge- woonte was. David, in de nabuurfchap zich onthoudende, terwijl zijn volk , fteeds , in goede veittandhouding, met Na bals herders geleefd, en zijn vee, meermalen, befchermd hadt, meende, vrijheid te hebben, om eenigen van de zijnen aan den rijken herder te zenden, en eenige verkwikking voor zijne manfehap te verzoeken. Nabal ontving deze afgevaardigden , met zijne gewoone Ituurschheid, en weigerde niet alleen de verzochte verkwikking, maar voegde daar bij beledigende woorden, David niet duister voor eenen oproermaker, en hoofd van muitelingen, uitmakende. Op dit bericht ont- ftak de gevoelige ziel van den held in woede, en reeds hadt hij het bevel tot den optogt gegeven, reeds was hij, met zijn volk, in aantogt, om dezen hoon te ftraffen, toen Nabals voorzichtige huisvrouw , Abigaïl , die, zoodra zij het gebeurde vernomen hadt, de gevolgen vermoedde, hem te gemoet kwam, welke, deels met gefchenken, deels met befcheiden en lieftalige redenen, haaren man ontfchuldigde, en den tóórn van David bedaarde, zoodat hij haar, met verzekering, dat aan Nabal , door hem, geen leed zou wedervaren, naar huis liet keeren. Toen Nabal , den volgenden morgen, hadt uitgeflapen, bracht zij haaren man de onbezonnenheid van zijn gedrag onder het oog, hetwelk hem zoo met fchrik vervulde, dat hij als een' fteen, beftierf, en een dag of tien daar na, overleedt. David , zijnen dood vernomen hebbende, liet aan zijne verftandjge weduw een huwlijksvoorltel doen, het-  toeii_ABIGAË„_deels met gefchenkexi, deels, met beiclieideii en lieftalige redew.en._den toorn van BAVÏB lbedaarde_ _ Bladz.3^.   Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 325 hetwelk zij aannam, en welk huwelijk ook, vervolgends, voltrokken werdt (*). Bij gelegenheid van dit geval met Nabal , ftelde David een dichtftuk op, waar in hij zich, over het diep verval van zeden in zijn vaderland, beklaagt (f). Ook behoort, hier, waarfchijnlijk, nog een Dichtftuk toe, van eenen onbekenden, doch, het welk, onder de Pfalmen van David , voorkomt (§). Omzwervende door de woestijnen, kwam David weder bij den heuvel Hachila, in de woestijn Zif> nu niets kwaads vermoedende, dewijl Saul zijne vervolgingen fcheen geftaakt te hebben, toen de burgers van Zif, die hem reeds ééns verraden hadden, andermaal, zijn verblijf aan Saul meldden, en daardoor den dwingeland, op nieuw, aanvuurden, om zijne vervolgingen te hervatten. Geen won¬ der, dat David zich, in één zijner Dichtftukken , deswegens beklaagt (**), terwijl hij, in een ander, naar het fchijnt, ook om dezen tijd vervaardigd, zich, en zijne aanhangers, bemoedigt, met het vertrouwen op de Voorzienigheid (ff). Op het bericht der Ziftten, trok Saul, fpoedig, derwaards, met 3,000 man, terwijl David, ontwaar wordende, dat Saul hem op het fpoor was, hem met zijn volk naderde, maar, te gelijk, op eene ontoeganglijke fteilte, post vatte. Van hier de h> (*) 1 Sam. XXV. (f) Pfalm XIV. (§) Pfalm XLIX. (**) Pfalm LIV. (ft) Pfalm IV. X  •jiö Bijbel-gefchiedenis legering van Saul befpied hebbende, en waar deze Vorst, en zijn veldövcrfte Abner, hun kwartier hadden, waagde hij het, om, in het holfte van den nacht, door twee zijner vrienden verzeld, zich in Sauls leger te begeven, waar men geene behoorlijke wacht hieldt. Dus kwam hij, in Sauls tent, alwaar hij Saul llapendc vondt, Abisai, één deigemelde vrienden , verzocht toen aan David verlof, om Saul, met zijne eigene fpies, die, aan zijn hoofd-einde, in den grond ftak, te verdaan, doch, de edelmoedigheid van David , zich zelve altijd gelijk, wilde zulks niet gedogen. Alleen nam hij de fpies, en eene waterfchale, of drinkvat, uit de tent met zich, en keerde, zonder dat iemand hem bemerkt hadt, weder tot de zijnen terug. Vervolgends riep hij, op den top der ftcilte Haande , den veldheer Abner op, tot een gefprek, dien hij zijne onachtzaamheid verweet, van zoo flechte wacht gehouden te hebben, waardoor de Koning in gevaar van zijn leven was geweest. Door het gerucht, ontwaakte ook Saul , en geraakte ook met David in gefprek, welke hem, thans, op nieuw, van de onrechtvaardigheid zijner vervolging overcuigde, en Sauls hart zoodanig trof, dat hij hem, andermaal, plegtigst verzekerde, hem voordaan niet meer te zullen vervolgen, gelijk hij ook, daadlijk , wederkeerde , van waar hij gekomen was in den CXLI Pfalm heeft David deze gebeurenis bezongen. (*) i Sam. XXVI. §• 83.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 327 %. 83. David verlaat zijn vaderland, en begeeft zich : na het land der Filiftijnen - Achis, de Koning van Gath, ontvangt hem vriendelijk, en fchenkt hem de ftad Ziklag — Davids krijgstogten tegen eenige rooversftammen — Veldtogt der filiftijnen — David trekt mede te veld — Wordt terug gezonden — Saul raadpleegt eene waarzegfter — David vindt Ziklag verbrand, en vrouwen en kinderen gevangen weggevoerd — Hij neemt ftrenge wraak van deze rovers, en herovert alles — Vele aanzienlijke Israëliten voegen zich bij hem te Ziklag. . David durfde zich, nogthans, op Sauls toezeggingen niet verlaten , hebbende nu, reeds één en andermaal, ondervonden, dat hij, op het woord, en de eeden zelfs , van den Dwingeland, niet kon vertrouwen; hij belloot, dienvolgends, het vaderland te verlaten, en, nogmaal, te beproeven, of men hem, in het land der Filiftijnen, wilde ontvangen, alzoo toch de omftandigheden derfden, merklijk verfchilden, van die, toen men hem, bij zijne eerfte komst te Gath, niet hadt willen dulden, ja zelfs , in hechtenis hadt genomen De dood- lijke haat, dien Saul hem toedroeg, was bekend, ook was David , thans , geen verachtlijk man, daar hij zich aan het hoofd bevondt van eene talrijke bende. Volgends dit befluit, het welk hij bezingt in één en ander zijner dichtftukken (*), begaf hij zich dan, met zijn gevolg, na Achis, den Koning te Gath, C) Pfalm XIII. XXXV. CXL. X a  328 Bijbel-gefchiédenls Gath, die hem vriendelijk ontving, en bij wien hij, eenigen tijd, in zijne hofplaats bleef, totdat deze Vorst hem de ftad Ziklag ten eigendom fchonk. Hier, in het land der Filiftijnen, onthieldt David zich, één jaar, en vier maanden. Geduurende dezen tijd, heeft hij, waarfchijnlijk, den CXX Pfalm opgefteld. Zekerer is het, dat hij herhaalde togten deedt, tegen verfcheiden rooversftammen, overblijfzelen der oude Kanadniten , erfvijanden des Isra'élitifchen volks, tevens echter zorgende, dat de Filiftijnfche Vorst van de eigenlijke waarheid niet onderricht, maar in de verbeelding gehouden werdt, dat deze ftroperijën, in het zuiderdeel van Juda's ftam gefchiedden, waardoor bij te meer vertrouwen op David kreeg. Om dezen tijd, ontftak de oorlog weder tusfchen de Filiftijnen en Israêliten. Men hadt meermalen, misnoegde Israëliten, in de Filiftijnfche legers, de wapenen zien voeren, tegen hun vaderland. Thans verpligtte Achis, der Filiftijnen Koning, David, om, met zijne manfehap, hem, in dezen veldtogt, te verzeilen, en aan David , hoe zeer afkeerig van dit voorftel, fchoot niets overig, dan den togt te ondernemen, en zich,met een dubbelzinnig antwoord, te behelpen , hopende , dat het één of ander zou tusfehenbeiden komen, het welk hem uit deze verlegenheid redden zou. Dit gebeurde ook, in de daad — Toen de Filiftijnfche Vorften, met hunne legers , te Afek bij een waren getrokken, en David , onder het gevolg van Achis , vernamen, toonden zij, deswegens, hun ongenoegen, en drongen er op aan, dat men hem, met zijn volk, terug moest zenken, als lieden, die men niet kon vertrouwen, dat zij,  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—f2989. 329 zij, geduurende het gevecht, niet zouden overlopen tot hunne landgenoten , waarvan men meer voorbeelden ondervonden hadt. — Dus was Achis genoodzaakt, David terug te zenden , die ook, den volgenden dag, na Ziklag terug trok. Saul , intusfchen, met zijn leger, op het gebergte Gilboa, eene voordelige legerplaats betrokken hebbende , bevondt zich, nogthans, in groote verlegenheid. Het vijandlijk leger was zeer magtig, en wel geoefend tot den krijg , de Israêliten waren flaphartig, velen misnoegd over Sauls regering, en vergeefs werdt de Godfpraak geraadpleegd, die den Vorst, met geen antwoord, verwaardigde. Hoe groot de verlegenheid van Saul, in deze omitandigheden, geweest zij, kan men daaruit opmaken, dat hij, die, te voren, toen hij eenen ijver voor den godsdienst wilde betonen, waarzeggers, doodenbezweerers, en foortgelijke bedriegers, ten lande hadt uitgejaagd, nu eene vrouw, die te Endor, niet verre van zijne legerplaats, woonde, en voorwendde, de dooden te kunnen oproepen, bij nacht opzocht, om, door haar, zijn aanftaand lot te vernemen. Het wijf kondigde hem, als 't ware, uit den mond van Samucl, dien zij deedt opkomen, de nederlaag van zijn leger, en de dood van hem, en zijne zoonen, aan. Mistroostig en wanhopend keerde hij naar zijn leger terug. David , dien wij, op zijnen terugtogt na Ziklag, gelaten hebben, kwam op den derden dag, bij die ftad, aan, doch, vondt, tot zijne 1'mart, de ftad verbrand , en de vrouwen en kinderen , en al wat men, daar, gelaten hadt, in flavernij weggevoerd, en geplunderd. Dit was, door eene ftropende bende X 3 Ama-  33° Bijbel-gefchiedenis Amalekltten, geduurende Davids afzijn, verricht. — Davids manfehap was moedeloos over dezen ramp, en, in de eerfte opwelling hunner wanhoop, wilden Zij David fteenigen, doch, de Held wist hen te bedaren, en de Godfpraak geraadpleegd hebbende, brak hij, met een' verhaasten togt, op, om de rovers te vervolgen, die hij ook het geluk hadt, geleid door een' Egyptifchen jongen , welken zij ziek hadden achtergelaten, te overvallen, daar zij, op geen vijand bedacht, verftrooid lagen, etende en drinkende, en zich te goede doende van den rijken buit, dien zij, te Ziklag, bemagtigd hadden. Na de rovers verflagen te hebben, verlostte David alle de gevangenen, en keerde, met dezelven, en den heroverden buit, in zegepraal na Ziklag; van den buit, dien hij, bij deze, en vorige togten, behaalde , zondt hij gefchenken, aan zijne vrienden in Juda , in wier nabuurfchap hij zich, geduurende zijn omzwerven, onthouden hadt,* welke hij dus nog nader aan zich verbondt (*). ■ Ook hadt hij, buitendien , vele vrienden , onder de Israëliten, van welken, van tijd tot tijd, aanzienlijke lieden , uit verfcheiden ftammen, zelfs uit dien van Benjamin, misnoegd over Sauls gedrag, zich bij hem, te Ziklag, vervoegden (f). (*) i Sam. XXVII-XXX. (t) i Chron. XII. 1-22. . S- 84.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 331 5. 84. Veldflag op Gilboa — Saul en Jonathan fneuvelen — David laat eenen Amalekiter, die zich beroemde, Saul gedood te hebben, met de dood, ftraffen — Davids lijkzang ot> Saul en Jonathan. Eindelijk, raakten de beide legers, der Filiftijnen en Israêliten, flaags, op het gebergte Gilboa. De Israêliten hadden de nederlaag, en Saul zelve, benevens zijne zoonen, den dapperen Jonathan , Abinadab, en Malchisua, verloren, al vechtende, het leven. Van Sauls dood, verhaalt de gefchiedenis de volgende bijzonderheden. Na het fneuvelen zijner zoonen, hadt Saul al het gewigt van den „rijd te verduuren, en de boogfchutters der Filiftijnen, op hem aandringende, hadden hem nu verfcheiden wonden toegebracht, wanneer hij, wanhopende , zijnen wapendrager geboodt, een einde van zijn leven te maken, doch , deze zulks weigerende, viel de rampzalige Vorst in zijn eigen zwaard, en beroofde zich zclven van het leven, waar op zijn wapendrager, het voorbeeld van zijnen heer volgende, insgelijks in zijn zwaard viel. Het verlies der Israêliten was, op dien dag, verbazend groot, alle de huistroepen, of lijfwacht van Saul, fneuvelden in dezen dag, en, op de tijding der nederlage, verlieten de Israêliten hunne fteden, de vlucht nemende over den Jordaan, waar na de Filiftijnen de verlaten (feden bczetteden. Daags na den flag, als de Filiftijnen de verflagenen plunderden , vonden zij Saul , en zijne drie zoonen, onder de dooden. Zij hieuwen hem, claar op, het hoofd af, en trokken hem zijne wapenrusX 4 ting  332. Bijbel-gefchiedenis ting uit, die zij in hun land rondzonden, en in hunne Afgods - Tempels vertoonden. Waarna zij zijne wapenrusting ophongen, in den Tempel van Astharoth, en zijn' hersfenpan vasthechtten, in den Tempel van Dagon, terwijl zij zijn lijk, en de lijken zijner zoonen , aan den muur van Bethfan hongen ; doch, de burgers van jfabes in Gilead, dankbaar aan Saul, die hunne ftad, in 't begin zijner regering, van het beleg verlost hadt, deeden een" togt na Bethfan, haalden de vorftelijke lijken van daar, en verbrandden die, plegtig, te jfabes, waar na zij de beenderen begroeven (*). David bekwam de eerfte tijding, van Sauls nederjage en dood, door eenen Amalekiter, die onder Sauls troepen gediend hadt, welke hem den Koninglijken Hoofdwrong, en den armband van Saul aanboodt, voegende daarbij een opgefchikt verhaal, van den dood van den Vorst, dien hij zich beroemde, op deszelfs verzoek, gedood te hebben. — Doch , David , eene openbaare blijk willende gc~, ven, dat hij zoo ver af was, van deze Koningsmoord goed te keuren, dat hij dezelve veeleer, naar verdienfte, wilde ftraffen, liet den Amalekiet s op ftaande voet, ter dood brengen. Zeer was David getroffen , door dezen ramp, welken zijn vaderland geleden hadt, ook trof hem het ongelukkig uiteinde van Saul, en vooral de dood van zijnen boezemvriend, Jonathan. Hij, en zyne bijhebbende manfehap, gaven alle blijken van waare droefheid, en David betreurde den dood van Saul en Jonathan, met den volgendén Lijkzang. Dus (*) i Sam. XXXI. I Chron. X.  Pierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 333 Dus werdt dan Israëls fieraad, Op uwe heuvels, verflagen! Hoe vielen helaas! de Helden. Ach ! maakt het te Gath niet bekend! Verkondigt het niet, op Askelons ftraten: Op dat de Filiftijnfche dochters zich niet verblijden, De dochters der onbefneed'nen Van vreugde niet dartelen! o Gilboa's berg, geen daauw, noch regen, Moet' u immer befproejen! Noch de akkers, zoo vruchtbaar, •In Godgewijd graan; Ach ! daar viel het fchild der Helden , Met fmaad, op den grond ! Het fchild van Vorst Saul Als ware 't nooit gezalfd. Jonathans boog ontfpande zich nooit, Dan verzadigd van bloed, van't merg, Der verflagene Helden! Kooit keerde Sauls zwaard, Onvoldaan, in de fchede! Saul en Jonathan! beminlijk paar! In hun leven vere'enigd, In hunn' dood niet gefcheiden! Sneller waren zij dan arenden! Hun moed was leeuwenmoed! Weent, Israëls dochters! Weent over Saul, Die u, in 't kostbaarst purper, kleedde, Die uw gewaad met gouden kleinodiën fierdej Hoe vielen de Helden, Op 't bloedige flagveld! Jonathan, helaas! verflagen, Op uwe heuvels! Om u, mijn broeder! mijn Jonathan ! X 5 Ben  S34 Bijbel-gefchiedenis Ben ik ontroostbaar! o Lust van mijn leven! Dien 'k vuuriger, dan ooit Eene fchoonheid, beminde! Helaas! hoe vielen de Helden! Hoe lagen de wapens, In't ronde, verflrooid (*) ! §. 85. David wordt Koning over den Stam Juda — Isboseth over de andere Stammen — Burgeroorlog — Abners ongenoegen op Isboseth — Zijne onderhandelingen met David — Hij wordt door JoaB omgebracht — Isboseth wordt vermoord — Bericht van Mefiboseth, zoon van Jonathan — David, door alle de. Israclitifche Stammen, tot Koning verkozen. Na den dood van Saul, begaf David, de Godfpraak geraadpleegd hebbende , zich na Hebron, eene voorname ftad in den ftam van Juda, alwaar hij, door dien ftam, tot Koning gezalfd en ingehuldigd werdt, waar toe twee van zijne Dichtftukken fchij- nen te behooren (f). Doch, Abner, Sauls Opperveldheer, met het overfchot des legers, over den Jordaan geweken, verklaarde daar, te Mahanaïm, Isboseth, eenen zoon van Saul, voor Koning, aan wiens gebied zich, vervolgends , ook de overige binnen-jordaanfche ftammen, nadat de fchrik voor de Filiftijnen bedaard was, onderwierpen , behalven den ftam Juda, die, als gezegd is, David tot Koning hadt aangenomen. Nu (*) 2 Sam. I. (f) Pfalm XXVUI. en XVI.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 335 Nu was het Israè'Iitifch volk in twee partijen geicheurd, en er ontftond weldra een burgerkrijg, in welken Isboseths Veldheer, Abner, die het rijk regeerde, terwijl Isboseth, een zwak man, niet meer, dan een naam-koning was, als aanvaller te werk ging, en in Davids gebied eenen inval deedt. De wederzijdfche legers, geboden door Abner en JoaB, ontmoetten eikanderen, bij den vijver van Gibeön, alwaar, op voorftel van Abner, een kampgevecht gehouden werdt, tusfchen 12 man van weerskanten , die zoo woedend vochten, dat zij allen op de plaats bleven, en er dus niets beflist werdt. Toen kwam het, tusfchen de legers zei ven, tot een hardnekkig gevecht, waarin Isboseths leger, met verlies van 360 man, door Davids volk, die Hechts 19 man mistten, geflagen werdt. Op de vlucht, werdt Abner hevig nagejaagd, door Asahel, broeder van Joüb, Davids krijgsbevelhebber, zoodat Abner, hoe ongcern ook, gedwongen was, ter eigene lijfsverweering, denzelven te dooden. —Toen werdt de vervolging niet verder voortgezet, en, dewijl David, alleen verweerender wijze, wilde te werk gaan, cn Abner, met.zijn leger, over den Jordaan trok, werdt de oorlog, Hechtsflaauwlijk, voortgezet, fchoon Davids aanhang, van tijd tot tijd, magtiger werdt, gelijk hij zich ook, door het trouwen van meer vrouwen, bij welken hij verfcheiden zoonen verwekte, op den troon verfterkte. Eindelijk, ontftondt er misnoegen, tusfchen Isboseth en Abner , over een bijwijf van Saul , welk misnoegen aanleiding aan Abner gaf, om een ontwerp te beramen, volgends het welk de kroon van geheel het volk aan David zou worden opgedragen. Om  Bijbel-gtfchiedenis Om over dit ontwerp, met David zeiven, te handelen , kwam Abner in perfoon, onder vrij geleide, te Hebron. Doch als hij, alles met David af- gefproken hebbende, van Hebron te rug gekeerd was, zondt JoaB, die niet ten Hove, maar op eenen togt geweest was , bij zijne terugkomst, verltaande,wat er gehandeld was, Abner eenig volk achter na, die hem, als ware er nog iet belangrijks overgebleven , te rug voerden, en JoaB, hem ter zijde genomen hebbende, bracht hem, ter wrake over den dood van zijnen broeder Asahel , eene verraaderlijke wonde toe, waar aan hij op de plaats dood bleef. David was, op het vernemen van dezen moord, zeer ontfteld. Zijn plan wasj daar door verbroken,, om, zonder verder bloedvergieten, de Israêliten onder zijnen fcepter te verëenigen, hij betuigde, openlijk, zijne onfchuld, en liet Abner , overëenkomftig zijne waardigheid en verdienften, ter aarde heibellen verklarende voords, dat het hem, epkel, aan magt ontbrak, daar hij, in zijn rijk, nog niet vast gevestigd zat, om JoaB, wegens dezen moord, te Itraffen. Door dit zijn gedrag, waren de Israêliten overtuigd, van 'sKonings onfchuld , en hij bleef de genegenheid des volks behouden. Isboseth, intusfehen, verloor, door den dood van Abner, allen moed. Hij hadt reeds, op Davids eisch , aan denzelven Michal , zijne huisvrouw , die Saul hem ontnomen, cn aan eenen Palthicl uitgetrouwd hadt, terug gezonden, cn nu de genegenheid van al het volk zich zoo duidlijk voor David verklaarde, wist hij niet, wat aan te vangen, toen twee verraders, bevelhebbers onder zijne ligte troepen, eene famenzwcering maakten, en hem,  Pierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 337 hem, in den flaap, het hoofd afhieuwen, het welk zij aan David brachten, waanende, door dezen beloond te zullen worden ; maar, deze billijke Vorst, aan zijne beginzelen getrouw blijvende , liet hen, als Vorften-moorders, openlijk, ter dood brengen, en het hoofd van Isboseth, in Abners graf, te Hebron bijzetten. Bij deze gelegenheid, maakt de gefchiedcnis gewag van Jonathans zoon, Mefibozeth , die , een kind van vijf jaaren zijnde, toen zijn vader fneuvelde, wanneer zijne voedlter met hem de vlucht nam voor den vijand, het ongeluk hadt gehad van te vallen, aan de gevolgen van welken val hij lam werdt, aan beide de voeten. — (*) Zeven jaaren hadt David reeds te Hebron, als Koning van Juda, geregeerd, toen, na den dood van Isboseth, zich alle de hra'éliiifche Stammen bij hem te Hebron vervoegden, en hem de kroon van het geheele volk, eenpaarig, opdroegen; na vooraf een billijk rijksverding met hem gefloten te hebben, het welk de grondwet van den Staat, voor hem en zijne opvolgers, wezen zoude, zoo dat wij de Israë' litifche Koningen, niet als volltrekte Despoten, maar als wettige, aan de grondwetten des rijks verbonden, Vorften, moeten aanmerken (f), gelijk ook David , in een afzonderlijk gedicht, de billijke regceringsregelen vervat heeft, naar welken hij, heilig, voornemens was, zich te gedragen. (§). De inhuldiging van David werdt, met groote plegtigheid, gevierd, drie (*) 2 Sam. II-IV. (f) 2 Sam. V. 1-8 (§) Pfalm Cl.  33§ Bijbel-gefchiedenis drie dagen lang onthaalde de Vorst de toegevloeide Israêliten, en de vreugde, over deze gelukkige gebeurenis, was algemeen in het geheele land (*). %. 86. David verovert Jerufalem, en brengt in die ftad de zetel des rijks over — Hij richt eene ridder-orde van helden op — Zijne krijgsmagt — Verbond met Hiram, Koning van Tyrus — Verflaat de Fililtynen, die Jerufalem -wilden veroveren, tweemalen — Zijn voornemen, om de Verbondskist na Jerufalem over te brengen , gefluit, door den dood van Uzza — Daarna, ftaatlijk, volbracht. Zoodra David nu aan het hoofd des gantfchen Israëlitifchen volks geplaatst was, was hij bedacht, op eene gewigtige onderneming Jerufalem, al van ouds de heilige bidplaats der Kanaaniten, cn dus de hoofdplaats gerekend van dit gantfche land, was wel, voor lang (f), door de Israêliten veroverd, maar, zij woonden, met de Jebuftten, eenen ouden Kanaanitifchen ftam, vermengd, in de benedenftad, en het flot, op den berg Zion, benevens het aloude Heiligdom , was, door zijne fterkte, tot hier toe, voor de Israêliten, onverwinlijk gebleven, en.nog in de magt van .de Jebuftten. Deze vesting ondernam David te vermeesteren, en, alle de magt des Israëlitifchen volks bijeenverzameld hebbende, gelukte het hem, de vesting, fchoon zoo fterk van gelegenheid, dat debewooners, fpottende, zeiden, dat de kreupelen en blinden alleen in ftaat waren, om den vij- (*) i Chron. XI. 1-4. XU. 23-40. Ct) Zie boven Bladz, «51,  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 339 vijand af te weeren, te bemagtigen , zich meester gemaakt hebbende, van de waterleiding, door welke het Hot, van water,, uit de bron Siioam, voorzien werdt. JoaB was de eerfte, die de vesting beklom, en, zich, door deze dapperheid, den post van Opperveldheer waardig betoonde, welken David beloofd hadt, aan den genen, die het eerst den wal der vesting beklimmen zoude. Evenwel, maakte David een gematigd gebruik van zijne overwinning , en ipaarde den overgebleven Jebuftten het leven, gelijk wij hen naderhand nog, als bewooners der plaats, in de gefchiedenis, ontmoeten zullen. Nu meester van deze hoofdliad des lands , bracht David zijn Hof van Hebron dcrwaards over, en maakte de vesting of burgZ/o», op den heuvel van dien naam, tot zijne Hofhoudingsplaats, waarom deze vesting, naderhand, Davids ftad genoemd is geworden. (*) Vervolgends, maakte deze Vorst fchikkingen , om aan zijn rijk vastigheid en roem, en aan zijne regeering klem te geven. Hij richtte eene ridder-orde op van 30 helden, die, door hunne ligchaamsfterkte en dapperheid, zich eenen naam hadden gemaakt. Onder deze helden muntten bijzonder de volgenden uit. Joseheb, of Jasobam, die, met zijne ipeer, op 300, of volgends eene andere lezing, op 800 vijanden aanviel, en hen vcrfloeg —— Hij, Eleüzar en Samma, verdeedigden, met hun drie, een ftuk lands, daar zij (tand hielden, tegen het leger der Filiftijnen, als het Israëlitisch leger reeds de vlucht (*) 2 Sam. V. 6-10. 1 Chron. XI. 4-9.  34° Bijbel-gefckièdenis vlucht genomen hadt, waar door zij de zaken eenen anderen keer deeden nemen, en de overwinning aan de zijde der Israêliten overbrachten Bij eene andere gelegenheid was Eleüazar alleen, door zijnen heldenmoed, oorzaak, eener zege op de Filiftijnen Nog gebeurde het ééns, dat de Filiftijnen gelegerd zijnde in het dal der Refaïten bij Jerufalem, en eene bezetting hebbende te Bethlehem, David , die in de Ipelonk Adullam zich bevondt, eenen wensch uitte, om water te mogen drinken uit den regenbak van zijne geboorteftad Bethlehem. Waar op deze drie Helden, dien wensch gehoord hebbende, door de Filiftynfche bezetting heen braken, en, met gevaar van hun leven , water uit den regenbak haalden, en aan David brachten , welke het zelve echter niet wilde drinken, maar, het als een drank-offer voor God Jehova plengde Nog bevondt zich onder deze Helden Aeisa'ï , een broeder van JoaB deze veriloeg met zijne fpies, 300 man. — Benaja, de zoon van Jojada , veriloeg twee leeuwen uit Moah, en, op eenen anderen dag,op welken het gefneeuwd hadt, het fpoor van eenen leeuw ontdekt hebbende, die in een' regenput gevallen was, klom hij dien na in den put, en floeg hem dood Nog veriloeg hij een' Egyptenaar van aanmerklijke grootte, met des Egyptvnaars eigene fpies, die hij hem uit de hand rukte. Zulke helden waren de fteurt van Davids rijk (*). Onder hen en andere kundige Legerhoofden, richtte David eene aanzienlijke krijgsmagt op, en maakte, verders, nog andere no- di- (*) 2 Sam. XXIII. 3-39. 1 Chrtn. XI. 10-53.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 341 dige en verftandige fehikkingen, in liet burgerlijk, regerings, en krijgswezen. Ook floot hij een vast verbond van vriendfehap met Hiram, Koning van de wereldvermaarde ftad Tyrus, en het landfehap Fenicïè', die hem cederenhout, en metzelaars, en timmerlieden zondt, om hem, in den burg Ziön, een palcis te bouwen (*). — Nog nam hij meer bijwijven en gemaalinnen, bij welken hij nog meer zoonen en dochteren verwekte. Door alle welke middelen, hij zich, op den troon, verfterkte, en denzelven, in zijn genacht , verzekerde. De aanwasfende magt van David liep den Filiftijnen , gewoon, de Israêliten te overwinnen, en in zekeren ftaat van vernedering te houden, te zeer in het oog, dan dat zij geene pogingen zouden gedaan hebben, om die, in de beginzelen, te fmooren. Voornaamlijk, toen de Vorst het oude Heiligdom te Ziön , en het vaste flot aldaar, bemagtigd, en tot zijnen rijkszetel gemaakt hadt. Derhalven, met andere nabuurige Vorften en ftamhoofden, die deze heilige vesting niet in de magt der Israêliten wilden dulden , eene famenfpanning gemaakt hebbende, gelijk wij uit dichtftukken van David, en anderen, tot dezen tijd behoorende,kunnen opmaken (J), begonnen zij den oorlog, en, in het land ingerukt zijnde, floegen zij het beleg voor de ftad Jerufalem en vesting Ziön, hebbende hun hoofdleger in het dal der Refaïten. Maar, Da- (*) I Chron. XXVII. (t) 2 Sam. V. 11, 12. 1 Chron. XIV. 1, 2. (§) Pfalm II. XLVI. XLVIII. LXXVI. CX. enz. Y  342 Bïjbel-gefthiedenis David, de Godfpraak geraadpleegd hebbende, ondernam de ftad cn vesting te ontzetten. In eenen zwaaren veldflag, floeg hij het leger der Filiftijnen, en dwong hen de belegering op te breken, latende zij zelfs hunne goden achter, die David liet opnemen, en verbranden. Evenwel, zagen de Filiftijnen niet van hun oogmerk af; hunne krijgsmagt verfterkt hebbende, hervatten zij de belegering, doch, welke even ongelukkig voor hun uityieL David trok , met zijn leger, volgends de Godfpraak, die hij weder raadpleegde, achter hen om, en viel hun, onder begunftiging van eenen hevigen ftorm, waarfchijnlijk, met eene aardbeving verzeld, in den rug, en hen verflagen hebbende, vervolgde hij hen tot in hun land (*). David, de handen nu ruim hebbende, befioot, om het gewigtig Heiligdom der Israêliten, de bondof wetkist, die zedert de tijden van Samucl te Kirjath-Jeiirim gebleven, en, als 't ware, veronachtzaamd was (f), ftaatlijk, naar zijne burgt over te brengen , en daar in het aloude Heiligdom te plaatzen. Hij deedt, op eenen landdag, deswegens aan de landftauden het voorftel, cn hetzelve eenparig goedgekeurd zijnde, werdt alles gereed gemaakt, om, met luister, dit Heiligdom over te voeren. Men zette de kist op eeneil nieuwen wagen, en de optogt gefchiedde, onder zang en fpel. De kist werdt geleid door Uzza en Ahiö , zoonen van Aeinadab, in wiens huis dit Heiligdom zoo lang «reftaan hadt. Doch, het feest werdt geftoord, door (*) 2 Sam. V. 17-25. I Chron. XIV. 8-17. (f) Zie boven Bladz. 293.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 343 door de onvoorzichtigheid van Uzza. De runderen, die den wagen trokken, traden, voorbij eenen dorschvjoer gaande, ter zijde uit, en Uzza, beducht, dat de heilige kist mogt omflaan, greep dezelve , te oneerbiedig, aan, om zé op te houden. Deze oneerbiedigheid moest hij met zijn leven boeten. Hij Hortte dood bij de kist neder, en dit geval maakte zoo veel indruk op David, dat bij.) voor als nog, uitltelde de kist verder te vervoeren, maar .ze in het huis van zekeren Obed-edom, die daar woonde, plaatzen liet, alwaar zij drie maanden bleef (*). . Doch, als David vernam, dat deze man en zijn huis, zichtbaar, door de Voorzienigheid, gezegend werdt, vatte hij weder moed, en ondernam, zijn vorig opzet te volbrengen. Met meer eerbied, dan te voren, en, meer volgends de wet van Moses , werdt de heilige kist thans op de fchouderen der Leviten gedragen, en van afftand tot afftand, offeranden gedacht. Dus werdt, onder ftaatlijk Muzyk ert Feestgezangen, de gewijde kist in Ziöns burgt gebracht , en in eene , daartoe vervaardigde, tent geplaatst. Wij hebben de gezangen , die, bij deze gelegenheid, met keurig muzyk, werden uitgevoerd, nog overig, door David zeiven, en andere Dichters, opgefteld (f). ■ De Koning zelve verzclde den togt, en danfte, met de feestvierende menigte, den heiligen dans, mede, waarover zijne gemalin Michal, dochter van den Koning Saul , (*) 2 Sam. VI. 1—11. 1 Chron. XIII. (t) Bij voorbeeld Pf. CT. XV. XXIV. LXVIII. CV. CVI. CXXXV1II. XCVI. XCVII. XCVIII. XCÏX. XLV1I. Y 2  344 Bijbel-gefchiedenls Saul , hem een verwijt deedt, oordeelende dit, beneden de Koninglijke waardigheid, te wezen, hetwelk door David, nadruklijk, beantwoord werdt (*> §. 87. David neemt voor, een' Tempel te bouwen — De Profeet Nathan ontraadt hem dit — De Godfpraak belooft, dat dit door zijnen zoon zal volbracht werden — Davids oorlogen en overwinningen — David brengt Mefiisozeth, Jonathans , zoon, aan het Hof. David , die een oprecht hoogfehatter van den Godsdienst was , vondt het onvoegzaam, dat de Heilige kist, in eene eenvouwige Tent, bewaard werdt, terwijl hij zelve voor zich een kostbaar paleis hadt gedacht. Dus kwam hij op de gedachten, om, ter eere van God, eenen Tempel te bouwen , en, de Profeet Nathan , wien hij zijn voornemen ontdekte, keurde hetzelve goed, maar ontving, dien zelfden nacht, eene Godfpraak, welke hem geboodt, David aan te zeggen, dat niet hij, maar zijn zoon, welke in vrede zou regeren, eenen Tempel, ter eere van God, zou dichten, met de bijgevoegde belofte, dat> het Koningrijk, in zijn huis en nageilacht, bedendig zou wezen, en voor eeuwig bevestigd worden. David bezefte alle de uitgedrektheid der Godlijke goedheid jegens hem, en erkende die in een gebed, het welk van zijn oprecht godsdiendig hart alle kenmerken draagt (f). De reden, welke de Godfpraak gaf, waarom David (*) 2 Sam. VI. 12-23. I Chron. XIV. XV. (t) 2 Sam. VII. 1 Chron. XVII.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 345 vid geenen Tempel moest ftichten, was, dat hij, ter vestiging van de onafhanglijkheid van Israëls volk, vele en zwaare oorlogen moest voeren, maar, de Godheid heeft geenen lust, in het vergieten van menfchenbloed , noch in de rampen van den oorlog! In de daad, David was, geduurende zijne geheele regering, in geftadige oorlogen ingewikkeld. De omgelegen volken maakten, bij herhaling, famenfpanningcn tegen hem en zijn rijk, en werden onderfteund, door de magtige Koningen van Zoba, of Nifibis, als ook van Syrië, waarvan Damaskus de hoofdllad was; in deze oorlogen was David, meer dan ééns, in de engte gedreven; de vijanden hadden niet minder in den zin, dan den gebeden Staat der Israêliten om te keeren; zij rukten het land in, veroverden een groot gedeelte van hetzelve, cn drongen tot bij Jerufalem door. Wij weten deze bijzonderheden, uit verfcheiden Dichtftukken van dien tijd, zoo door David zelven, als door Asaf, en andere Dichters, opgefteld (*). — Na veel wisfelvallig krijgsgeluk , 'overwinningen , en nederlagen, gelukte het David, eindelijk, volkomen te zegevieren. Hij overwon de Filiftijnen, en vernederde hen, ééns vooral, geheel. ■ De Moabiten maakte hij aan de Israêliten cynsbaar ; hy overwon Hadarczer of Hadadczer , den magtigen Koning van Zoba of Nifibis; en noodzaakte de Syrii'rs van Damaskus, om aan hem hulde (*) Men leze, met opmerking, Pf. IX. X. XX. XXI. XL1V. LX. LXI. LXXIV. LXXV. LXXVII. LXXIX. LXXX. LXXXI. LXXXIII. LXXXV. LXXXIX. CXVI1I. CXXV. enz. Y 3  34Ö Bijbel-gefchiedenis de te doen» Bij deze gelegenheid, veroverde hij het Syrisch landfehap Hamath, en breidde de palen van zijn gebied uit, tot in Coelefyrlë, en het gebergte van Libanon, en tot aan den Eufraat. Ook be¬ haalde hij aanzienlijke overwinningen op de Edomiten, Ammoniten, Amalekiten enz. De kleine Vorften en Koningen der ftammen , die den Libanon en de woestijnen, tot aan den Eufraat, bewoonden, onderwierpen zich aan zijne heerfchappij, en brachten hem gefchenken. Overal was David voorfpoedig in zijne krijgstogten (*)• David zich , door alle deze overwinningen op den troon gevestigd, en niets van inwendige onlusten te vrezen hebbende, ontboodt Ziba , eenen voornamen bedienden van Sauls huis, bij zich, om van hem den toeltand van Sauls gedacht te vernemen , en van dezen verftaahde, dat een zoon van Jonathan, Mefibozeth, daar wij boven (+) van gewaagd hebben , nog in leven was, en zich te Lodebar onthieldt, liet hij dezen zoon van zijnen boezemvriend ten Hove komen, fchonk hem alle de bezittingen van zijnen grootvader Saul , en hieldt hem zeiven bij zich aan het Hof, alwaar hij aan 's Konings tafel fpijsde (§). (*) 2 Sam. VIII. i Chron. XVII. (t) Bladz. 337. (§) 2 Sam. IX. %. 88.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 347 %. 88. Oorlog met de Ammoniten — Davids overfpel met Bathzeba — Moord van Uriü — Davids berouw. Ecnigen tijd daarna ontftak het oorlogsvuur op nieuw. De aanleiding daartoe gaven de Ammoniten. Hun Koning was overleden, en door zijnen zoon, Hanun, opgevolgd. Aan dezen zondt David een gezantfehap, om bij hem het rouwbeklag over den dood zijns vaders af te leggen. Hanun ontving de gezanten vriendelijk, maar het volk, en fommigc Hofgrooten, hielden de oogmerken van David verdacht, cn zagen zijne gezanten aan, als verfpieders'. Dezen argwaan boezemden zij ook den jongen Vorst in, die, daar op, de dwaasheid hadt, dat hij den gezanten van David den baard deedt affcheeren, de grootfte hoon, dien men den Oosterling kan aandoen, en de klederen halverweg affnijden , tot het midden van het ligchaam, hen dus terug zendende. Deze befchimping ftondt David niet te dulden, en de oorlog werdt vastgefteld. De Ammoniten, bezeilende, dat zij, door deze mishandeling, David ten hoogden verbitterd hadden, en zijne wraak vreezende, rustten zich toe, tot eenen wakkeren tegendand, zelfs namen zij van de Arameïfche Koningen en volken een aanzienlijk ligchaam troepen in hunne foldij over. Dus trokken de legers van weerskanten te' veld. Het Israëlitisch leger werdt geboden door JoaB, cn zijnen broeder Abisaï , bet kwam tot eenen veldflag, in welken de Arameïfche hulptroepen geflagen werden , waar op de Ammoniten, insgelijks, het veld verlieten, cn in hunne dccden weeken. Y 4 In  348 Bijbel-gefchiedenis In het volgende voorjaar, nam Hadadczer Koning van Zoba, of Nifibis, die, reeds te voren, gelijk wij gezien hebben , met David , geöorlogd hadt, om de oude vete en de nieuwe nederlaag, deel in dezen oorlog, als hoofdpartijen trok met zijn leger, onder zijnen veldheer Soeach, den Eufraat over, wanneer de Arabifche ftammen, die de woestijnen bewoonden, trouwloos, David af- en hem toevielen, eene bijzonderheid, die wij, uit de Pfalmen, weten. Zoo geducht was deze vijand, dat David zelve, aan het hoofd der gantfche Isra Htlfche magt, te veld toog, en, na eenige fcherpe gevechten, den vijand, in een hoofdtreiTcn, met een zwaar verlies van meer dan 40,000 man, veriloeg, wordende hun veldheer Soeach zeiven, onder de dooden, geteld. Door deze overwinning , werden de Arabifche ftammen , op nieuw, genoodzaakt, Davids heerfchappij te erkennen, en de vijand na zijn land, over den Eu f raat, terug gedreven, hadt, voordaan, geen' lust meer, om David te beoorlogen. Iri den volgenden veldtogt, trok JoaB, met het Israëlitisch leger, in het land der Ammoniten , en floeg het beleg voor hunne hoofdftad Rabba ; David zelve bleef te Jerufalem. Ongelukkig voor hem, dien wij tot hier toe, als een deugdzaam en godvruchtig mensch, en billijken, uitmuntenden Vorst, in alle zijne verrichtingen, kennen, waardig, den eernaam, van man naar Gods hart, of, naar Gods zin ! Op zekeren avond, verlustigde de Vorst zich, op het platte dak van zijn paleis. Van hier zag hij, iri den Hof van Unia, écmen van zijne dapperfte legerbevelhebbers , doch geen Israëliet, maar een ff*>  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 349 Hethiter van oorfprong , en dus van Kana'dnitisch bloed, deszelfs huisvrouw Bathzeba , eeue vrouw van uitmuntende fchoonheid, zich in den vijver baden. Op dit oogenblik , vergat de Vorst zijne deugd, zijne godsvrucht, zijne waardigheid. Hij liet deze fqhoone vrouw ten hove haaien, en bracht haar, door bedreigingen, of door beloften, tot zijnen wil, en zij werdt bij hem zwanger Haar man Uiua lag te veld, en, de misdaad kon niet verholen blijven. David bevondt zich, door zijne onbezonnen drift, in groote engte. Niet alleen, liep zijne eere, maar zelfs zijn leven, gevaar, indien Uuia, wiens dapperheid en verdienden , fchoon hij een vreemdeling was, bekend waren, dit doodlijk geheim mogt vernemen —— Hoe ligt, helaas! , is de overgang van de eene fnoode daad tot de andere ! — Met eene hooffche ftreck, ontboodt David Uriü uit het leger op, om, kwanswijze, van hem, als een' ervaren legerbevelhebber, den ftaat der belegering te verdaan. Hij ontving hem, buitengemeen vriendelijk, en gaf hem verlof, om zich, eenigen tijd, aan zijn huis, van de moeilijkheden des oorlogs te verkwikken, maar Utua, het zij reeds iet euvels vermoedende, of, gelijk hij dit voorgaf, uit een groot-sch beginzel van eer, weigerde, voldrekt, van deze aangeboden rust, gebruik te maken, en verzocht, hoe eer hoe liever, naa het leger te rug gezonden te worden David zondt hem, dan, weder naa het leger, maar gaf hem eenen verraderlijken brief, aan den Opperveldheer, Joüb, mede, hoedanige brieven wij, nog heden, gewoon zijn, Uria's Brieven, te noemen. De inhoud van den brief kwam hier op neder. „ Stel Uria ter plaatY 5 • » ze,  35° Bijbel-gefchiedenis „ ze, daar het hevigst geftreden wordt, en, ver„ laat hem, vervolgcnds, in het gevecht, opdat „ hij , door 's vijands wapenen , omkome." Indien de dwingelanden geene dienaars vonden, gereed , om hunne fnoode ontwerpen te volbrengen, zij zouden zoo veele onheilen aan het menschdom niet berokkend hebben ! JoaB was al te gedien- ftig, en volbracht den inhoud van den brief naar de letter. Hij wees aan den dapperen Ui.ua eenen gevaarlijken post aan , en, als de vijanden , op denzelven , eenen uitval deeden , onderfteunde hij dezen wakkeren bevelhebber niet, zoodat hij, meteenigen van Davids Soldaten, fneuvelde. Joiis hier van, door0eenen postbode, aan David bericht gezonden hebbende, nam deze Uria's Weduw'', Baïhzeba, onder zijneGemaalinnen aan, cn zij beviel van eenen zoon, als de vrucht van dit overfpel. Zoo zwaar bezondigde zich David ! Zijn gedrag, in dezen, kan niet verfchoönd worden. Hij liaat, hier, gelijk, met de fnoodften Atv Despoten, maar, cn dit maakt hem vergiffenis , en zijne voorige achting, waardig, zijn berouw, over het bedreven kwaad, was zonder voorbeeld, onder de Vorllen — De Profeet Nathan beftrafte hem, over het gebeurde, nadruklijk; hij ftelde den Vorst eene verdichte gefchiedenis voor, van de onrechtvaardigheid van eenen'Grooten, die eenen geringen man zijn eenig geliefkoosd lam ontnam, cn hem dus geweldig mishandelde. David het doodvonnis over dien onrechtvaardigen geweldenaar uitfprekende, zeidc Nathan, met zoo veel ernst, als oprechtheid, tegen hem: Gij zijt die man! en hem zijn wanbedrijf onder het oog brengende, kondigde hij den Vorst, tevens,  Bij srijt die man i . Bladz. 3^0,   Pierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 351 vens, de godlijke ftraffe aan David was getroffen, en beleedt, oprecht en van harten, gezondigd te hebben. Ook verwierf hij, bij God, vergeving. Een blijk, hoe oprecht het berouw van David geweest zij, is, niet alleen, dat hij, openlijk in boetpfalmen, zijne misdaad erkent en betreurt (*), maar ook, naderhand, vinden wij geene blijken, dat hij zich, in zijne regeering, dergelijke geweldenarijen veroorloofd heeft Zelfs vinden wij, in de gefchiedenis, zijn karakter min opgewekt en moedig , dan te voren, als van iemand, die nog fteeds, onder de herdenking van het gebeurde, gebukt gaat (f). Ondertusfchen, hadt JoaB de belegering der hoofdftad Rabba, zoo wakker voortgezet, dat hij de waterffad in zijne magt hadt. Hier van zondt hij aan David tijding, hem tevens nodigende, om, in perfoon, de belegering te komen gebieden, en de eere der overwinning voor zich te behalen. David dan, met nieuwe verfterking van volk, voor de ftad gekomen , veroverde dezelve, ftormenderhand. Bij deze gelegenheid, de gouden kroon van den Koning der Ammoniten, die, op zijn minst, zeven pond gouds woeg, buit gemaakt hebbende, zette hij die op zijn hoofd, vcrvolgends, werdt de ftad geplunderd, en de ingezetenen, op de geftrengfte wijze, wegens hunne baldaadigheid, aan Davids gezanten te voren gepleegd, geftraft. Waarna David, na Jerufalem, wederkeerde (§). §• 89. (*) Pfalm XXXII. en LI. (f) 2 Sam. XI. en XII. (§) 2 Sam. X. XII. 26-31. j Chron.XlX. XX. 1-3.  35* BijbeUgefchiedenis §. 89. Amnon, Davids 200», verkracht zijne halve zuster Thamar — Hij wordt door haaren broeder Absalom vermoord — Absalom, buiten 's lands gevlucht, wordt met zijnen vader verzoend — Absalom ftaat naar de kroon — David verlaat Jerufalem — vlucht over den Jordaan — Absalom fneuvelt in eenen beflisfenden veldflag — David wordt in het rijk herfteld — Nieuw oproer, door Se ba verwekt — Van JoaB, door den dood van Seba, gedempt. Alfchoon de wandaad, door David omtrent Utua gepleegd, hem genadig vergeven was, evenwel, ondervondt hij, naderhand, tot zijne verootmoediging, menigerlei huislijk verdriet, en hadt met zwaare en bittere rampen te worftclen. Bij de dochter van den Koning van Gefur, ééne zijner Gemalinnen, hadt hij eene dochter verwekt, Thamar, van eene uitnemende fchoonheid , als ook eenen zoon, Absalom Zijn oudfte zoon, Amnon , verwekt bij AniNoa'm van Jizreè'l, verliefde op deze zijne halve zuster Thamar , en wist haar, zich, op raad van zijnen vriend Jonadab , ziek veinzende, bij zich, in zijn llaapvertrek, te lokken, onder fchijn, dat hij belust was, op zekere koekjens, die Thamar, bij uitnemendheid, lekker vervaardigen kon. Hier verkrachtte hij zijne zuster, met geweld, en liet haar, vervolgends, de deur uitzetten. Absalom, haar broeder, vertroostte de ontëerde Koningsdochter, en was op wraak bedacht, wijl David, het voorgevallene hoorende, misnoegd en verdrietig was, doch geen moeds genoeg hadt, of misfchien, door Staatkundige redenen, verhinderd 4  Vierde Tijdperk. Jaar 2509-2989. 353 derd werdt, zijnen oudften zoon, den Kroonprins, te Itralfen. Lang hieldt Absalom zijnen wrok in, alleen op eene bekwaame gelegenheid wachtende; na verloop van twee jaaren, hadt hij een feestmaal, bij gelegenheid van het fcheeren zijner fchapen; op het zelve verzocht hij den Koning zijnen vader, en alle de Koninglijke Prinfen, zijne broeders, ook Amnon , ouder den fchijn, dat men, op dit feestmaal, de oude vete zoude verzoenen De Koning be¬ dankte , maar ftondt toe, dat zijne zoonen de uitnodiging aannamen. Op dit feest, volvoerde Absalom zijne wraak. In't midden der vreugde, liet hij, door zijne bedienden, zijnen broeder Amnon vermoorden, en ontweek zijns vaders toorn, en zijne verdiende ftraf, aan het hof van zijnen moederlijken grootvader, den Koning van Gefur, alwaar hij drie volle jaaren bleef, tot dat David allengs den dood van Amnon vergat, en zijn hart over Absalom, die nu, volgends zijne geboorte, de naaste tot de kroon was, begon te hangen. . De Veldheer JoaB , ondernam nu, den Koning met zijnen zoon te bevredigen, en gebruikte daar toe de fchranderheid van eene wijze vrouw van Theko'a, die den Koning, door een verdicht verhaal, van haren zoon, die zijnen broeder, in eenen ontftaanen twist, ongelukkig doodgeflagen hebbende, voortvluchtig was, en van de naastbeftaanden hevig vervolgd werdt, om dus zijne ervenis na zich te trekken, bewoog, om haaren zoon, en, wanneer zij haar verhaal, vervolgends, op Absalom toepaste, endaar in, door JoaB, onderlf eund werdt, ook dezen vergifnis toe te zeggen, en vrijheid te vergunnen, om in  354 Bijhel-gefchiedenis in Jerufalem weder te keeren, echter wilde hij hem, voor als nog, aan het Hof niet zien. Dus verliepen twee jaaren, dat Absalom te Jerufalem was, zonder den Koning te zien. Doch, toen, noodzaakte de ftoute jongeling, den Veldheer Joüb , om zijne volkomene verzoening te bewerken, het welk dezen ook gelukte, zoo dat David zijnen zoon Absalom, weder ten vollen, in zijne genade herltelde. Kort na dezen tijd, werdt David zwaar ziek, aan eene foort van melaatsheid, gelijk wij, uit fommigen van zijne Pfalmen.j kunnen opmaken. (*) — Bij deze gelegenheid, begon Absalom zich, als den erfgenaam des rijks, volgends zijn geboorterecht, te gedragen, hij legde een wagen en paarden aan, en vijftig- mannen, als eene lijfwacht; hij ftreelde de harten der Israêliten, door hun vriendelijk, en gemeenzaam, toe te fpreken, en, als bij ééns Koning was, hun, fpoedig en vaardig, recht te beloven. Om de reden van dit gedrag van Absalom te begrijpen , moet men in aanmerking nemen, dat David aan Bathzeba , de weduwe van Uriü , beloofd hadt, haaren zoon, tot zijnen opvolger in het rijk, te beftemmen, hebbende, waarfchijnlijk, deze belofte grooten invloed gehad, op deze vrouw, om haar tot zijnen wil te krijgen. Nu was wel het kind, bij haar in overfpel geteeld, geitorven , maar David hadt, vervolgends, eenen anderen zoon, bij haar verwekt, "dien hij Salomo noemde, en dit kind, het welk door den Profeet Nathan, Jedidja, {de geliefde van Jehova) genoemd werdt, werdt, onder (*) PfalmVl. XXXVIII. en misfchien ook LXXXV11I.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 355 tier het opzicht van dien Profeet, tot den naasten opvolger van David, opgevoed. Zie daar de reden, waarom Absalom, langs onrechte wegen, zich van de opvolging dacht te moeten verzekeren. (*) Het misnoegen, en de muitzucht, fmculde eene poos, en verbreidde zich , in het geheim , al verder, als een inëtende kanker, waar over de goede Koning David zich, in één zijner Dichtftukken, ook met aandoening beklaagt, (f) Eindelijk berstte het kwaad uit. Absalom , van den Koning verlof verzocht, en bekomen hebbende, om na Hebron, zijne geboorte- en de voormalige Hofllad van David , te gaan, kwanswijze, om daar eene gelofte te voldoen, die hij aan Jehova gedaan hadt zoo wordt de godsdienst, meermalen , voorgewend , om fnoode oogmerken te bedekken ! verzamelde daar zijne voornaamfte aanhangelingen , ook hadt hij eenige aanzienlijke ingezetenen van Jerufalem, derwaards, op het offermaal, genodigd, die hem, zonder argwaan, volgden, maar, zich te Hebron genoodzaakt zagen, zich, insgelijks, voor Absalom, te verklaren, die zich te Hebron, en alöm, door het gantfche land, tot Koning deedt uitroepen, en terftond na Jerufalem op weg floeg. David, nog niet geheel, of naauwlijks, van zijne ziekte herfteld, dezen opftand zoo fchielijk ziende uitgeborften, en niet wetende, op wien hij zich thans gerust kon verlaten, dewijl de Koning onbewust was, of de bovengemelde Jerufalemfche Groo- ten, (*) 2 Sam. XII. 24, 25. (t) Pfalm LXII.  356 Bijbel-gefchledenis ten, opzetlijk, dan wel door list verlinkt, gelijk in de daad het geval was, Absaloms partij volgden, ook zijne Hofliad niet willende blootftellen, aan eene belegering, nam het kort beraad, om fpoedig zich, uit Jerufalem , elders in veiligheid te begeven. Alle de vrienden van den Koning verzelden hem, ook bleven hem zijne Lijfwachten, en oude Soldaten, die gewoon waren, onder hem te overwinnen, getrouw; de Priefters Abjathar, en Zadok , wilden zelfs, met de heilige Bondkist, den Koning volgen, doch, opzijn uitdruklijk bevel, bleven zij te Jerufalem, alwaar zij hem dienst konden doen, en door hunne zoonen, wakkere jongelingen, berichten van den tocliand der ftad konden laten toekomen, terwijl hij zich, in de wocftijn, tusfchen de hoofdftad en den Jordaan, tot nader bericht, onthouden zou. David hadt twee kundige geheimraaden, Aciiitofel en Husaï, waar van de eerfte, als eene Godfpraak, geacht werdt, wegens zijne Staatswetenfchap, deze koos openlijk de zijde van Absalom, nicttcgenftaande hij de grootfte weldaden en gunstbewijzen van David ontvangen hadt, maar Husaï vervoegde zich bij den vluchtenden Koning, die hem, echter, met wijs beleid, ftadwaards deedt keeren, hem gebiedende, zich te houden, als of hij ook de opgaande zon wilde eerbiedigen , ten einde , bij Absalom , de ontwerpen van Achitofel tegen te werken. Weenende, en met alle tekenen van de diepfte droefheid, het hoofd bedekt en barrevoets, verliet de Koning zijne hoofdftad; nog niet verre over den top des Olijf bergs, die ten oosten der ftad ligt,  ■ Pierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 357 gekomen, ontmoette hem Ziba, de beftuurer van Sauls goederen, welke hem, waar of lasterend? dit kunnen wij niet beilisfen, maar zeker, met veel waarfchijnlijkheid, berichtte, dat Meflbozeth Jonathans zoon, die reeds eenen zoon hadt, zich, uit deze verwarringen, iet goeds beloofde, en gedachten maakte, op den troon van zijnen grootvader Saul, waarop David eene al te overhaaste uitfpraak deedt, en, zonder verder onderzoek , de goederen van Mefibozeth , aan dezen Ziba fchonk Dat, in de daad, het gedacht van Saul , bij deze gelegenheid, zicli met hoop vleidde, van ééns het Koningrijk, in Sauls nakomelingfchap, hérfteld te zien, bleek, openlijk, uit het gedrag van Simeï , die tot dat gedacht behoorde , welke David, op zijne vlucht, hoonde en befchimpte, hem voor eenen bloedhond en dwingeland Icheldende, het welk David echter, op dit oogenblik, met gelatenheid, verdroeg. Uit dezen hoon van Simeï, zien wij tevens, wat de gemoederen des volks, dat zoo veel verpligting aan David hadt, van hem zoo lpoedig hadt vervreemd. Het geval met Bathzeba, en de moord vanURia, bekend geworden onder het volk, hadden 'svolks verontwaardiging verwekt, en de ziekte , eene foort van melaatsheid , die David ,, ten dezen tijde, gelijk wij gezien hebben, trof, werdt aangemerkt, als een blijk, dat God hem verlaten hadt, en ftrafte. Doch, laat ons, terwijl David, in de woeftijn, zijne veiligheid zoekt, weder tot Absalom keeren. Deze, van Hebron, op weg geflagen, nam niet alleen bezit van de hoofdftad Jerufalem, alwaar bij Z eene  3j8 Bijbel-gefchiedenis eene plegtige intrede deedt, maar ook van het achtergelaten gedeelte van het Serail, van zijnen vader, ziinde tienJvoninglijke bijwijven, wordende daar toe, volgends den raad van Achitofel, eene tent, op het dak van het paleis, gefpannen, opdat het volk hier van ooggetuige zou zijn, dat Absalom van zijns vaders Serail bezit hadt genomen, en dus de fcheuiïng ongeneeslijk gemaakt, ten einde zij aan hem, zonder te weifelen, gehecht bleven. Vervolgends , werdt, in eene. raadsvergadering, geraadpleegd, wat nu verder te doen ftondt. Achiïofels voorftel was , dat men , in der haast, 12,000 man bijeenrukken, en, met dezelven, David, in de woeftijn, overvallen zou, eer hij eenige fchikkingen ter verdediging beramen kon. Husaï, uit dezen raad, het gevaar voor zijnen ouden Vorst . voorziende , ftelde een ander ontwerp voor , het welk, .in fchijn, veiliger, en ftreelender voor de eerzucht, van den jongen en onberaden Absalom, nogthans, ten minften, ftrekken moest, om David tijd te geven, om zijne zaken te herftellen. Hij raadde, dat Absalom alle de magt van het Israëlitisch volk opontbieden, en zich, in perfoon, aan deszelfs hoofd zou Hellen, om David dus, door deze overmagt, met zekerheid, te overwinnen. — Husaï's raad werdt gevolgd - waar op Achitofel , de .gevolgen van dezen flap voorziende, zich na . zijn huis begaf, en over zijne goederen befchikking gemaakt hebbende , zich zeiven verhing. David , door middel van de zoonen der Priefteren Abjathar, en Zadok, van het voorgevallene bericht ontvangen hebbende, begaf zich over den Jor-  Pierde Tijdperk. Jaar 2509—29S9. 359 Jordaan, en week in de vesting Mahanaïm, alwaar Isboseth, Sauls zoon, zijne hofplaats hadt gehad. Hier, geheel bij den oorfprong des Jordaans, verzamelde hij zijne oude Soldaten; de Ingezetenen van die gewesten onderlfeunden hem, met alle nodige behoeften, en krijgsvoorraad, cn binnen kort, hadt hij eene aanzienlijke legermagt bij een getrokken, terwijl Absalom een opöntbod van het gantfche volk deedt, waar over hij het opperbevel gaf aanAMASA, doch, in perfoon, mede te veld trok, gaande den Jordaan over , om david aan te tasten. Davids leger, wel minder in getal, maar verre dat van Absalom, in geoefendheid der manfehap, en ervaren krijgsbeleid der vekiheeren, Joüb , en zijne broederen, overtreffende, kwam, insgelijks, te veld. Na eenige fchermutzelingen, zette Joan, met een gedeelte van het zelve, het over den Jordaan, en trok, met een verhaasten fpoed, qp Jerufalem aan; Absalom, voor de hoofdltad beducht, volgde hem, maar werdt, door JoaB, in het woud van Efraïm, eenen oord, vol fteile klippen en gebergten , en dus zeer ongunffig voor een talrijk leger, aangetast, en tot eenen veldflag genoodzaakt, die, ten nadeele van Absaloms legér, uitviel, het welk, met een verlies van 20,000 dooden, volkomen geflagen 'werdt. Absalom zelve, op zijn' muil-ezel gezeten , en door een dicht bosch , de vervolging van Davids Soldaten ontvluchtende, raakte, met zijn hoofd, tusfchen de dichte takken van een Terpentijnboom, verward, en bleef daar hangen, wordende, vervolgends, door JoSbs wapendragers, op bevel van dien veldheer, afgemaakt. Z 2, Ge-  360 Bijbel-gefchiedenis Gemeenlijk, verbeeldt men zich, dat Absalom, van wiens fchoon en zwaar hoofdhaair, de gefchiedenis (*) bericht doet, eigenlijk , aan dit haair is blijven hangen, doch, daar van fpreekt het verhaal geheel niet, en het is ook niet waarfchijinijk. Zwaar was David , die alszins de blijken van een aandoenlijk hart openbaart, getroffen, door den dood van zijnen zoon Absalom , zoodat zijne rijksbelangen, ter naauwer nood, in ftaat waren, om hem zijne droefheid te doen matigen. Door den dood van Absalom , was de zenuw van het oproer verbroken, en de Israëli ten namen in overweging , om den Koning terug te roepen, en op den troon te herftellen. Op de aanmaningvan David , was de ftam Juda de eerfle hier toe gereed, zoo veel te ligter, omdat David aan Amasa ,het Opperveldheerfchap van JoaB liet aanbieden, en, hem, daardoor, in zyne belangen overbracht. Bij den Jordaan, kwam de ftam van Juda den Koning te gemoet, daar ontmoette hem ook Simeï, die hem zoo zwaar gehoond hadt, en die nu, op zijne onderwerping, vergiffenis verkreeg. Te Jerufalem, maakte ook Mefibozeth zijne opwachting bij den Koning, en ontfchuldigde zich, tegen het geen Ziba, zijn bediende, den Koning , nopens hem, hadt aangebracht. David , in de tegenswoordige omftandigheden', dit ftuk, niet nodig keurende, verder te onderzoeken, verzachtte, in zoo verre, zijn vorig uitgefproken vonnis, dat hij de goederen van Mefibozeth, die hij (*) a Sem. XIV. 25-27.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 361 hij aan Ziba gefchonken hadt, nu beval, tusfchen hen beide te verdeden. De ijver van den ftam Juda gaf, echter, aanleiding, tot nieuwe verwarringen, die groot gevaar dreigden, indien zij niet fpoedig waren voorgekomen geworden. De oude afgunst, tusfchen dezen ftam, en de overigen, openbaarde zich, en de andere Stammen namen het dien van Juda zeer kwalijk, dat zij niet, gezamenlijk met hun, in dezen hadden gehandeld. De twist liep zoo hoog, dat zekere Seba, een Benjaminiet, openlijk, een nieuw oproer aanrichtte, en een groot gedeelte der Israëliten van David aftrok. Maar deze Vorst, wel voorziende , welke gevolgen dit zou kunnen hebben, indien men het oproer tijd gaf, om zich te verfterken , gaf terftond aan Amasa , het nieuw legerhoofd, zijnde JoaB afwezend , bevel, om, binnen drie dagen, de manfehap van Juda bij een te brengen, ten einde, den oproermaker te vervolgen. Amasa maakte geen genoegzamen fpoed, cn bleef, over den beftemden tijd, achter , waar op David, aan Abisaï, JoSbs broeder, belastte, met de oude Soldaten van JoaB, die bij de hand waren, zich, terftond , in optogt te begeven. JoaB kwam thans te rug, en nam het bevel op zich. Bij Gibeön kwam Amasa hun tegen met zijn volk. — JoaB verwelkomde hem, in fchijn, zeer vriendelijk, op de Qosterfche wijze, met eenen kus, maar, vermoorde hem , verraderlijk , onder dezen fchijn van vriendfehap. Vervolgends jaagde hij den oproermaker op de hielen na, die over den Jordaan de wijk genomen hadt, en dien hij in de ftad Abel-Beth-Maacha belegerde. De ingezetenen Z 3 der  36- Bijhet-gefchiedenis der ftad, zich door het voorftel van eene fchrandere vrouw, hebbende laten overhalen, floegen Seba het hoofd af, en wierpen het over de muuren JoaB toe, die, daar op, de belegering opbrak,- en het oproer volkomen , met den dood des oproermakers, gedempt zijnde, na Jerufalem wederkeerde (*> §: 90. Bijzonderheden , als Bijlagen, tot DavIds gefchiedenis — Hongersnood" van drie jaaren — Bijzonderheden in de oorlogen, met de Filiftijnen — Davids laatfte Lied. De gefchiedenis meldt ons, vervolgends, nog de volgende bijzonderheden, welke tot David, en zijne regering, behoren. Eens was'er, in Davids tijd, drie jaaren achter één, jaar op jaar, misgewas,'dat hongersnood veroorzaakte. De Godfpraak werdt geraadpleegd, en gaf te kennen, dat het om Sauls wil was, die. geduurende zijne regering, onder fchijn van Godsdienst, doch, in de daad, om zijn huis en gedacht groot te maken, vervolgingen, hadt aangericht tegen de Gibeöniten, oorfpronglijk Kanaaniten, maar door de Israêliten in befcherming genomen. Dezen hadt hij gedceltlijk gedood, gedeeltlijk uit hunne fte- (*) Men leze de gefchiedenis, hier verhaald,-breeder, 2 Sam. XV—XX. én vele bijzonderheden hiertoe behorende, in de volgende Pfalmer, bij die gelegenheden, opgefteld Pfalm III. XXII. XXXI. XXXIX. XL. J LI. XLfT.' XLIII. LUI. LVIII. LXIII. LXIX. LXX. LXXI. XC1V. C1II. CIX. CXXX. CXLI1L  Vierde Tijdperk. Jaar 2509--2989. 363 lieden verjaagd, en de Heden aan Benjaminiten gefchonken (*). — Op dit antwoord der Godfpraak, werdt den Gibeöniten , door David, afgevraagd, wat zii, ter voldoening, begeerden? Dezen eischten , volgends de rechten der bloedwraak, in die landen in gebruik, zeven van Sauls nakomelingen , welke zij wilden doodcn en ophangen. . David bewilligde in dezen eisch, en leverde hun zeven nakomelingen van Saul over, evenwel Mefibozeth , den zoon van Jonathan, cn diens kroost fparende, tevens deedt hij, ten blijkc, dat geene wraakzucht, of ftaatkundige bedoelingen , hem, in dit geval, bezielden, de lijken van Saul cn Jonathan , van Jabes in Gilead, haaien, en in het voorouderlijk graf van Sauls vader, Kis, begraven. Nu hieldt de hongersnood op, en de vorige vruchtbaarheid keerde weder, bij welke gelegenheid David den LXV Pfalm opftclde. In éénen der verfchillende oorlogen met de Filiftijnen, kwam David, in ecneh veldflag, in groot gevaar van zijn leven, door dien een Fillftijn, van uitftekendc grootte en fterkte, op het punt ftondt, van hem te dooden, indien niet Abisaï David gered , en den Filifiijn verflagen hadt, zedert dit oogfchijnlijk gevaar, wilden Davids foldatcn niet, dat hij, in perfoon, mede te veld zou gaan. In eenen anderen veldflag met de Filiftijnen werdt een broeder van Goliath , door éénen van Davids volk, geveld gelijk nog twee van hunne dappere krijgers, uit het reuzen genacht van Rafa , één van welken zes vingers aan de handen, en zes too- nen (*) 2 Sam. IV. 2, 3. Z 4  364 Bijbel-ge fchiedenis nen aan de voeten hadt, in andere gevechten fneuvelden (*). Verders meldt ons de gefchiedenis, dat David, die, als Volksdichter, de meefte gevallen van zijn leven en regering, in voortreflijke Dichtftukken, gewoon was, te bezingen, een lied hadt, hetwelk hij, als een zegelied, gebruikte, bij gelegenheid zijner overwinningen (f). Eindelijk, geeft ons de gefchiedenis, bij deze gelegenheid, het laatfte lied (§), het welk David heeft opgefteld, en het welk wij, tot eene proeve van 's Konings Dichtvermogen, hier plaats zullen geven. Een Godfpraak van David, IsAfs zoon, Een Godfpraak eens mans, op 't hoogfte verheven, Tot Koning gezalfd, door Israëls God, Geliefd in de liederen , die Israël zingt. De geest van jEirovAfpreekr, heden, door mij, Zijn redenen vloejen mij thans van de tong. Want Israëls God heeft tot mij gefproken, Want Israëls rotsfteen heeft aan mij beloofd, Een' Heerfcher der wereld, groot en rechtvaardig, Een'' Heerfcher, die Godlijken eerbied verwekt. Gelijk het licht van den morgen, bij 't rijzen der zon, Ja van eenen onbenevelden morgen; Gelijk dc glans na den regen, op 't jeugdige kruid, Zie! zoo is mijn huis bij mijnen God! Dit is zijn verbond, voor eeuwig geftaafd, In (*) 2 Sam. XXI. 1 Chron. XX. 4-8. (f) Van dit lied hebben wij twee uitgaven, de ééne j Sam. XXII. en de andere, met verbeteringen van den Dichter, Pfalm XVIII. (§) 2 Sam. XXIII. 1-7.  Pierde Tijdperk. Jaar 2509—2989- 365 In alles bepaald, in alles gehouden! Zie! zoo zal mijn heil, zoo zal mijn wensch, Ook glansrijk uitfpruiten! Daar tegen zijn fnoodaarts den doornen gelijk, Die elk zoekt te mijden, geen' hand aan'durft vatten; Wie ze uitrukt, voorziet zich, met fpiesfen, met ijzer beflagqn. Zij worden, ten laatften, verbrand, daar zij (taan. Merkwaardig is daarom dit Lied, omdat David, daar in , zoo nadruklijk, fpreekt, van zijnen grooten Zoon, den Koning der wereld, zijnde de beloften van den Messias, aan Abraham gedaan, nu aan Davids huis nader bepaald. —— t %. 91. David laat het volk tellen — Pest onder het volk — David offert op den heuvel Moria — 'De pest houdt op — David bepaalt deze plaats voor den Tempel — Davids verzwakte ouderdom — Adoniü zoekt- zich van de kroon te verzekeren — Salomo , bij zijns vaders leven, tot Koning uitgeroepen — Davids toebereidzelen tot den Tempelbouw — Algemeene landdag, op welken Salomo plegtig wordt ingehuldigd tot opvolger van zijnen vader — Davids laatfte bevelen aan Salomo — Zijn dood. Onder alle de goede inrichtingen, die David, geduurende zijne regering, maakte, liet hij zich, echter éénmaal, verleidden , tot eene geheel verkeerde , die meer den Dwingeland zou gevoegd hebben, dan den Vader des volks. Te weten, hij befloot, alle zijne onderdanen te laten tellen, en van zijn rijk eenen krijgsftaat te maken, cn Z 5 mis-  %66 Bijbel-gefchiedenis misfchien, zekere hoofdbelastingen in te voeren. Hoe zeer dit ontwerp, waare ftaatkundigen, tegen de borst ftiet, en JoaB zelve er vertogen tegen deedt, David , nogthans, bleef bij zijn opzet. Het getal der weerbare manfehap, waar onder echter, de ftam van Levi, als de ftam der geleerden, en die van Benjamin, omdat men, daar misfchien, voor oproer vreesdeniet begrepen was, beliep omtrent i\ milliöenen , zoodat men het gantfche getal der bevolking van Davids rijk op omtrent 8 milliöenen zielen rekenen mag. Naauw was de telling volbracht, of David bevatte zijnen misdag, ook kondigde de Ziener Gad, aan David, het ongenoegen der Godheid, deswegens , aan, en ftelde hem de keuze der ftraffe voor, eenen hongersnood van drie jaaren, of eene vlucht van drie maanden, voor den vijand, of, eene pest van drie; dagen, -David verkoos, in de handen van Jehova te vallen, wiens ontfermingen menigvuldig zijn , en niet in de handen der menfchen, wier barmhartigheden zelve , niet zelden , wreedheden zijn. Er ontftondt dan eene pest, die 70,000 menfchen, in het Israëlitisch land, deedt fneeven. Reeds naderde het kwaad Jerufalem , ' en een verfchijnzel, dat het verderf aankondigde, vertoonde zich, boven den heuvel Moria, bij den dorschvloer van Ornan, eenen aanzienlijken Jebufiter, uit de oude bewoners van Jerufalem. Derwaards begaf zich David , verzeld van de oudften, of aanzienlijkftcn, des volks, hier vernederde hij zich voor God, en deedt belijdenis van zijnen misdag, fmekende, dat niet het onfchuluig volk, maar hij, deswegens, ge- ftraft  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. <$(vj ftraft mogt worden. Edelmoedige bede , zeker, van dezen Vorst! Ook verwierf hij genade, cn de pest hieldt op. Vervolgends kocht David dezen heuvel van gcmclden Ornan, en daar eenen altaar gcfticht, en eene offerande geofferd hebbende, bepaalde hij deze plaats, dat, op dezelve, de Tempel, ter eere van God, door zijnen zoon, zou gefticht worden (*). In zijnen hoogen ouderdom , kreeg David een verval van krachten , ontftaande uit verflaauwing der levensgeesten, waardoor hij bedlegerig werdt. — Op raad van zijne geneeshceren, zochten'zijne Hovelingen eene fchoone maagd, Abisag van Sunem, op, die den Koning oppaste en diende, waardoor, naar het fchijnt, zijne levensgeesten weder, ten minften eenigzins, opwakkerden, fchoon de Vorst deze jonge dochter verders ongerept liet. Geduurende dezen zwakken toeltand van den ouden Vorst, meende Adoniü , thans zijn oudfte zoon , van deze gelegenheid, gebruik te maken, en zich van de kroon, op welke hij,-uit hoofde zijner geboorte, aanfpraak hadt, te verzekeren, met uitfluiting van Salomo, Bathzeca's zoon, die, tot Davids opvolger, werdt opgevoed. Hij legde, gelijk Absalom, te voren, gedaan hadt, eenen koninglijken Hofftoct aan, en nodigde zijne vrienden, onder welken de opperveldheer JoaB, en de Hoogenpriester Abjathar , waren, op eene maaltijd, op welke men dit ontwerp zijn volle beilag meende te geven. Door (*) 2 Sam, XXIV. 1 Chron. XXI. XXII. 1. Ook fchijnt Pfalm XXX hiertoe te behoren.  S68 Eijbel-gefchiedenis Door het beleid van den Profeet Nathan, werdt, echter, dit ontwerp geheel verijdeld. Bathseba vervoegde zich bij haren Koninglijken Gemaal, en hem zijne belofte, nopens de opvolging van Salomo, herinnerd, en het voornemen van Adoni;ï ontvouwd hebbende, verkreeg zij, onderlfeund dooiden Profeet Nathan , dat de oude Koning belloot, zonder uitftel, zijnen zoon Salomo , door den Prielter Zadok , te doen zalven , en verders als Koning, en zijnen mederegent, nog bij zijn leven,. te doen uitroepen.' Dit gefchicdde, en hier door werdt het geheele ontwerp van Adoniü, en zijnen aanhang, te niet gemaakt. AooNia vluchtte na den Altaar, als eene vrijplaats, en verkreeg ook van Salomo vergiffenis, mids hij zich aan hem onderwierp, en zich voords ftil gedroeg. Dus liep deze onderneming ten einde, zonder eenige bloedftorting. (*) Een weinig in krachten herftcld, ontvouwde Davib zijn voornemen aan Salomo , van het ftichten van eenen Tempel, en van de verbazende fchatten en toebereidzelen, door hein, ten dien einde gemaakt; beftedende, verders, zijnen tijd, tot het regelen en befchikken , van de bediening van den eeredienst in den aanftaanden Tempel , dooide Levïten, en Priefters, en heilige Zangers, enz. (f). Eindelijk, hieldt David eenen algemeenen Landdag, van alle de hoofden des volks, in welken hij hen allen, benevens zijnen zoon Salomo , opwekte, om (*) i Kon. I. (f) i C7//Ö». XX1I-XXVI1.  Vierde Tijdperk. Jaar 2509—2989. 369 om het groote werk van den Tempel, na zijn verfcheiden, ijverig te ondernemen, en door te zetten, terwijl hij, op denzelven, zijnen zoon Salomo , ten tweedenmale, tot zijnen mederegent, en opvolger in het rijk, plegtig, liet inhuldigen. (*) Kort na het aflopen van dezen algemeenen Landdag , gaf David , in den ouderdom van omtrent 70 jaaren, den geest, hebbende, in het geheel, 40 jaaren geregeerd, 7jaaren te Hebron, en 33 jaaren te Jerufalem, na aan zijnen zoon Salomo , op zijn fterfbedde, eenige geheime Staatsbevelen gegeven te hebben, ter verzekering van de rust zijner regering, te weten, om het oog te houden, op den veldheer Joac, die hem fteeds te magtig was geweest, zoo dat hij zijne begane moorden niet, naar recht, hadt kunnen ftraffen , als ook op den oproerigen Simeï, wiens vermogen, in den ltam van Benjamin, zoo aanzienlijk, en zyn genegenheid, ten behoeve van Sauls huis, kenbaar was; insgelijks, dat hij aan de nakomelingen van Barsillaï, den Giledditer, beftendig, zijne gunden zou blijven bewijzen, omdat deze hem, geduurende zijne vlucht voor Absalom, getrouw was gebleven, en met alle vermogen onderfteund, en tot zijne herftelling op den troon, medegewerkt hadt. (f) Dus fterf David, een groot Vorst, de uitbreider van den hraèlitifchen Staat, en de vastfteller van den (*) 1 Chron. XXVIII. XXIX. 1-25. Hier toe behoort ook de CXXXfte Pfalm. (f) 2 Kon. II. 1-12. 1 Chron. XXIX. 26-50. Verg. 2 Sam. V. 4, 5.  37° Bljhel-gefchiedenis den luifter van deszelfs Godsdienst Een man, wiens roem onder de Israêliten, door alle volgende eeuwen, met recht , vermaard is gebleven - Zijne zonde met Bathzeba, den moord aan Urm', en het verkeerde plan van volkstelling, doch,- waar van hij zelve zoo oprecht belijdenis gedaan, cn berouw getoond heeft, uitgezonderd, was hij, als een deugdzaam, godvruchtig, werkzaam, en edel Vorst en mensch, wat de haat en laster ook heefc ingebracht, de liefde zijner tijdgenoten, en de achting der nakomelingfchap, waardig. Hij werdt, te Jerufalem, koning-lijk, begraven, en zijn graf is, tot de laatfte tijden van het Joodsch gemeenebest, overig gebleven. (*)' / Zijn zoon Salomo volgde hem, ongeftoord, en zonder eenige tegenkanting van iemand, in de regeering op. (*) Hand. II. 29. VIJF-  VIJFDE TIJDPERK. Fan den Tempel-bouw te Jerufalem, door Salomo, tot het verbranden van denzelven, door de Chaldeën, en de wegvoering der Jooden na Babel. Zijnde een Tijdverloop van 430 jaaren. Van het jaar na de Schepping 2989—3419. §. 92. Salomo aanvaart de regeering — Verzekert zich op den troon, — Trouwt eene Egyptifche 'Primes — Hij bidt God om wijsheid, en ontvangt zijne bede. — Voorbeeld van zijne wijsheid — Tafereel van zijne grootheid en magt — Hij ftlcht den Tempel en andere gebouwen — Wordt bezocht door de Koningin van Scheba — Zijn Harem, of Vrouwentimmer — Zijne neiging tot afgoderij — Onluften in de laatfte jaaren zijner regeering — Aan Jerobeüm wordt de fcheuring van het rijk aangekondigd', en hem de regeering over X Stammen toegezegd — Salomo's dood. Ik begin dit Tijdperk, het welk, eigenlijk, eerst, met het vierde jaar van Salomo's regeering, eenen aanvang nam, toen in het 48oltejaar, naden uittogt der Israêliten uit Egypte, de Tempelbouw ondernomen werdt (*), en het welk een tijdverloop van 430 jaaren in zich begrijpt (f), ordenshalven, met (*) 1 Kon. VI. 1. (t) Ezech. IV. 5. volgg.  37^ Bijbel-gefchiedenis met de komst van Salomo op den troon des Itraïïitifchen volks, na het overlijden van zijnen vader ■ David . Salomo , wiens naam hetzelfde , als Wederik, Vrederijk, betekent, was, reeds bij het leven van zijnen vader David, als zijns vaders deelgenoot in de' regeering, en opvolger op den troon, openlijk ingehuldigd, en erkend, hij nam dan, zonder iemands tegenzeggen , bij zijns vaders overlijden, daadlijk, van denzelven bezit. Doch echter zag hij zich genoodzaakt, door gepaste ftrengheid, zich op denzelven te vestigen Zijn ouder broeder, Adoniü, wien hij, niettegenftaande zijne poging, om den troon meester te worden, het leven hadt gefchonken, onder voorwaarde, dat hij zich ftil eu vreedzaam gedragen zoude, maakte een nieuw plan van famenzweering, en, ten einde daar toe den weg te banen, wist hij Batiizeba, Salomo's moeder, zoo ver te belezen, dat zij voor hem, de fchoone Abisag , die David , in zijnen ouderdom, hadt opgepast (*), bij haren zoon ten huwelijk vraagde — Salomo, dit ft uk dieper inziende, en daar in eene bedoeling van Adoniü op den troon, ontdekkende, liet daar op dezen onrustigen man, door Benaja , ter dood brengen, als ook JoaB, den veldheer, terwijl hij den Priefter Abjathar. , op zijne landgoederen, bande, omdat deze twee, in de belangen van .ADONia" waren, en hem, waarfchijnlijk, dezen trek der Staatkunde aan de hand hadden gegeven Den gevaarlijken Simeï, voor wien zijn vader hem ook gewaarfchuvvd hadt, belastte hij, binnen Jeru- (*) Zie boven Bladz. 367.  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989—3419. 373 flalem te blijven, op ftraffe des doods, en wanneer, na verloop van drie jaaren, Simeï dit bevel overtradt, door zicH na Gath te begeven, om eenige weggelopen flaven, van daar, te rug te halen, liet Salomo het gedreigde doodvonnis aan hem voltrekken Door het uit den weg ruimen van deze onrustige geesten, werdt het rijk van Salomo bevestigd , en de binnenlandfche rust vastgefteld.- Vau buiten , veriterkte Salomo zich, door een huwelijk met eene Egyptifche Prinfes, dochter van Farao (*), en door het verbond en de vriendfehap te onderhouden, reeds door zijnen vader David, met Hiram , den Koning vanTyrus, aangegaan. Nu op den troon gevestigd, begaf zich Salomo, met eenen plegtigen optogt, na Gibeön, alwaar de Tabernakel, dies tijds, was, offerende daar 1000 brand-olferen. Hier hadt de jonge Vorst eenen merkwaardigen droom, in welken de Godheid hem de keuze gaf, om te begeeren, wat hij wilde; hij begeerde wijsheid, en verkreeg de toezegging, niet alleen van wijsheid, maar ook, van rijkdom, magt, en vermogen. En, in de daad, Salomo Was een wijs, eert groot, Vorst, zoodat weinige Vorften, indien ooit eenigen, hem, in alle de kunften, van eene vreedzame en bloejende regeering, geëvenaard hebben, en zijn roem, deswegens, in het Oosten, zoo gevestigd is, dat, nog heden, alle Oosterlingen, al wat, uit de Oudheid, grootsch en prachtig, overig is, aart Salomo toefchrijven. Het (*) De XLV Pfalm fchijnt een hinvlijkszdng te zijn, bij deze gelegenheid, opgefteld. Aa  574 Bijbel-gefchiedenis Het is waar, hij was geen krijgsman, hij heeft geene oorlogen gevoerd, geene heldendaadcn verricht De verovering van de Kanaanitifche ftad Gezer is de eenigfte krijgsdaad, daar de gefchiedenis, geduurende zijne lange regeering, van gewaagt, en dit werdt nog, ten behoeve van Salomo, verricht , door den Koning van Egypte, die deze ftad, als eene bruidfchat, aan zijne dochter fchonk, welke met Salomo getrouwd was (*). Maar, juist dit volmaakt den roem van Salomo's wijsheid en achtbaarheid, dat hij de vrede, binnen en buitens lands, zoo beftendig en duurzaam, heeft weten te bewaren, het welk, Hechts aan weinige Vorften , gelukt is. Trouwens, welk goed burger zal zijnen Vorst of beftuurer, niet toeWenfchen, het geen men Salomo toewenschte, bij den aanvang zijner regering ? (f) „ Het recht moete in zijn' leeftijd bloejen, „ En vrede, en overvloed!" Wij zullen, ten bewijze van ons gezegde , nopens Salomo's wijsheid en grootheid, uit de gefchiedenis , het één en ander voorbeeld bijbrengen. Zijne rechtskundige wijsheid blonk al vroeg uit, in den eerften dageraad zijner regeering, in het volgende geval, het welk men, doorgaands, Salomo's eerfte recht, noemt Twee hoeren woonden, op zich zei ven, bij elkander, in één huis, en bevielen, drie dagen na elkander, elk van eenen zoon. Op zekeren nacht, hadt de ééne op haar kind gelegen , (*) i Kon. IX. 16. (t) Pfalm LXX1I. 7.  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989—3419. 375 gen, en hetzelve verdikt, zij rees ftil op, en verruilde de kinderen, terwijl de andere Hiep. Deze, een dood kind des morgens bij zich vindende, het welk zij zag, dat het haare niet was, vorderde haar eigen kind te rug, en toen de eerde haar dit niet Wilde afdaan, vervoegde zij zich bij den Koning, om recht roepende Deze zaak was, zeker, ingewikkeld. Wie zou befljsfen, tusfchen twee vrouwen, die bij alles, wat hier gebeurd was, zich alleen bevonden hadden? Het recht zou, gewis, uitfpraak gedaan hebben voor de bezitder van het levend kind, maar de wijze Salomo begreep, dat het recht, hier, ligtelijk, met de billijkheid zou kunnen drijden, en was, daarom, op een middel bedacht, om te ontdekken, voor welke partij de natuur , en het moederlijke hart, uitfpraak zou doen Op eenen gezetten toon, geboodt hij, een zwaard te brengen, en het levende kind in twee te declen, ten einde aan elke vrouw de helft te geven Op deze onverwachte uitfpraak, openbaarde zich het Verfchil, tusfchen het vreemde, en bet tedere moederhart. Terwijl de ééne, gelaten, den moord des kinds zou gedoogd hebben, riep de waare moeder, ontdek!, uit: Men zou het kind fparen! zij wilde het liever levend aan haare mededingder afdaan, dan dat het eenig leed zou ontvangen. Dus ontdekte de fchrandere Vorst de waare moeder, aan welke hij haar levend kind toewees. Salomo was een wijs Vorst, in den Staatkundigen zin Niet alleen toonden dit, zijne dreng- heid, in het begin zijner regeering, om de binnenlandfche rust te vestigen, en zijne verbonden en betrekkingen , met buitenlandfche Vorften , daar wij Aa _ \ reeds  376 Bijbel-gefchiedenis reeds van gefprofcen hebben, maar ook zijne wijze inrichtingen in het Burger- en Krijgswezen, en bijzonder , zijne zorg voor den Koophandel , te voren den Israëliten geheel vreemd, door welken hij overgroote fchatten, van alle oorden, ook de verst afgelegene, in zijn land bracht. Maar Salomo was 'tevens een geleerd Vorst, die de geleerdheid van die tijden, in zoo hooge maat, bezat, dat hij met mannen, die, door hunne geleerdheid, vermaard waren, om den prijs dingen kon. Hij is zelfs Schrijver van verfcheiden werken, een zedekundig menfehen-kenner, en uitmuntend Dichter. Wij hebben van zijne fchriften nog overig, onder de gewijde Boeken, eene verzameling van Spreuken, een boek, de Pre dlker genaamd, het Hooglied, en twee Pfalmen, die gemeenlijk, aan hem worden toegefchreven, de LXXII en CXXVII. Zoo wijs Salomo was, zoo groot en magtig was hij ook. Hij hadt het rijk, in den bloejendften ftaat, van zijnen vader ontvangen, hij wist het ook, daar in te houden. Zijn gebied ftrekte zich uit, van Egypte, tot aan den Eufraat, en noordwaards, tot in Libanons gebergte , en Coelefyrië; alle de landen, in deze uitgeftrektheid gelegen, waren aan zijnen fcepter onderworpen Om zijn gezag alöm te doen gelden, en de nabuuren in ontzag' te houden, hadt hij eene geduchte krijgsmagt, waar onder waren 1400 krijgswagens, en 12,000 ruiters. — Ook verfterkte hij alle de vestingen des lands, en legde verfcheiden nieuwe fteden aan, en onder dezen zijn nog Baalbek in Ccelefyrië, en Palmira in de woestijn, in haare overblijfzelen, getuigen van de grootheid en magt van Salomo , derzelver ftichter. Zij-  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989—3419. 377 Zijne rijkdommen waren onmetelijk , en werden jaarlijks vermeerderd, door de groote inkomften van den koophandel, en van de fchattingcn , die de cynsbare volken aan hem betaalden; deze rijkdom was door het geheele land verfpreid, en zijn leeftijd was de eeuw des overvloeds, en der welvaart, voor de Isra'êliten. Zijne pracht en grootheid blonk, voornaamlijk, uit in zijne gebouwen In 't vierde jaar van zijne regeering, legde hij den grondflag van den Tempel, dien hij in zeven jaaren voltooide. Een heerlijk gebouw, zijnen Stichter waardig. Van dezen Tempel , moet men zich een behoorlijk denkbeeld maken, en dien niet, met onze verbazend groote Gothifche Kerkgebouwen, vergelijken. Het eigenlijke Tcmpelh uis was Hechts een matig gebouw , gelijk, doorgaands, de Tempels der Oudheid; maar zijne voorhoven, gallerijën , zijdgebouwen , waren van eenen verbaze'nden omtrek. Als men daarbij aanmerkt, dat de heuvel Moria, op welken hij ftondt, eerst geflecht, een muur van ongelooflijke dikte cn hoogte, uit de diepte, werdt opgehaald, opdat de heuvel gefchraagd, en, tot een volmaakt vlak vierkant gemaakt werdt, als ook, de zwaare gewelven en bogen, welke de grondflagen van dezen Tempel uitmaakten , zoo hecht en vast gcmetzeld, dat zij, na zoo veele eeuwen, nog heden den tijd verduuren, zal men erkennen, dat dit gebouw, over het geheel genomen, weinige zijns gelijken gehad heeft. Deze Tempel was, van binnen, prachtig met goud overtrokken , zijne gereedfehappen en kostbaarheden waren, gvootendeels, van goud, met één Aa 3 woord,  37& BijbeU-gefihiedenis woord, alles getuigde van den rijkdom ~n grootheid van Salomo. Bovendien bouwde Salomo nog een paleis voor zich, en een voor zijne Gemalin, de dochter van Farao , een lustpaleis, in Libanons dal, cn andere gedichten, met welk één en ander, hij twintig jaaren doorbracht. Toen de Tempel voltooid was, werdt hij, door Salomo, plegtig, ingehuldigd, en de vérbondskist/ derwaards, oyergebracht, bij welke gelegenheid, onder andere gezangen, de CXXXII, CXXXVI, en andere PJalmcn, onder keurig Fccstmuzijk, gezongen werden. Een verbazend aantal offeranden, -werden , bij gelegenheid yan deze inwijding , ter eere van God, opgeofferd, en Salomo zelve deedt een voortreflijk gebed, om den zegen van God, over dezen Tempel, af te fmeeken, cn als een blijk, dat de Godheid deze bede verhoorde, drekte het blikfemvuur, het welk het offer aandak, als ook de donderwolk, die een blijk was van Gods bijzondere tegenwoordigheid onder de Israêliten ,' en nu den Tempel vervulde Ook ontving Salomo thans, weder in eenen droom, eene hemelfche toezegging van zegen en voorfpoed, zoo lang hij, en het volk der Israêliten, aan Godsdienst en deugd, getrouw zouden blijven, doch tevens, met eene bijgevoegde waarfchuwing, indien zij het één cn ander verlieten, en verwaarloosden, dat zij uit hun land verdreven, en dit heerlijk Tempelgebouw verwoest zou worden. De roem en luider van Salomo's wijsheid verbreidde zich, weldra, tot vergelegen landen, en van alle  Pl.Xl Deze vrouwen. JbcYreeöde_ hem_öHl ook zelve haar; ïïaar in,te verzeilen. ' ■ SLadz.379.   Vijfde Tijdperk. Jaar 2589—3419. 379 alle oorden vloeiden vreemdelingen toe, om getuigen te zijn van alle déze heerlijkheid, veele Koningen zonden gezanten aan Salomo , om hem hunne achting te bewijzen, en van hunne vriendfehap te verzekeren ; onder anderen kwam de Koningin van Scheba, uit Temen, of gelukkig Arabiï, en dus van de uiterfte grenzen der aarde, ten Zuiden, (*) om zelve Salomo's wijsheid te hooren, en zijne grootheid, met eigen oogen, te aanfehouwen. Na zoo veel roems, door zijne wijsheid, en grootheid, verworven te hebben, bezwalktc deze wijze Vorst zijnen naam, in zijnen ouderdom, door eene neiging te betonen, voor den dienst der Afgoden. Onder alle de inrichtingen van pracht, hadt Salomo , naar de wijze der Oosterfche Vorften, ook ccucn Harem aangelegd, waarin hij 700 Gemalinnen van Vorftelijken rang, en 300 Bijwijven, onder- hieldt Deze vrouwen, die van onderfcheiden Volken en Godsdienften waren, beheerschten zijn hart, en beweegden hem, om, niet alleen, haar de oefening van haare Godsdienften te veroorloven, maar, om ook zelve haar, daar - in , te verzeilen. Zeer mishaagde deze misftap van Salomo , aan de Godheid, welke hem aankondigde, dat zijn rijk, na zijn' dood, gefcheurd en verdeeld zou worden, zoodat zijn zoon cn opvolger Hechts éénen ftam zou behouden, over welken hij te Jerufalem zou regcereu. En, inde daad, in de laatfte jaaren van Salomo, werdt zijne vreedzame regering, door onlusten, op de (*) Matth. XII. 42. enz. Aa 4  380 . BljhtUgefchüêtnU de grenzen (fes rijks, gcftoord. TVu Zuiden, was uit den ftam fatxEd'//- Jiynfche ftad, belegerd hadt Dus werdt de be- drei- (*) 1 Kon. XV. 9-24. 2 Chron. X1V-XVI.  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989—3419. 395 dreiging van den Profeet Ama, aan Jeroeeüm I. gedaan, naar deletter, vervuld. (*) Met BAëzA, kwam dus een nieuw genacht aan de regeering, in het rijk der X Stammen, welk rijk, door foortgelijke omwentelingen, zoo lang het beftaan heeft, gefchokt is geworden, terwijl de kroon van Juda, beftendig, in het huis van David gebleveu is, ten einde toe. - Baüza maakte zich meester van den troon van Israël, ia het derde jaar van Asa, Koning van Juda; doch, fchoon hij denzelven 24 jaaren bekleedde , vinden wij , behalven zijne vruchteloze onderneming tegen Asa, en zijnen rampfpoedigen oorlog met de Syriërs van Damaskus, d.aar wij van gèfproken hebben (f), niets bijzonders van hem opgetekend, dan dat hij, met dezelfde ftaatkundige inzichten, als JEROEEaM I., deszelfs Kalverdienst aanhieldt, waarom hem en zijn huis ook dezelfde Itraife, door den Profeet Jehu, werdt aangekondigd, als het huis van JEROEEaM was overgekomen. Deze ftraffe werdt ook, in de daad , voltrokken aan zijnen zoon Ela , die hem, in het sófte regeringsjaar van Asa , opvolgde. (§) Deze Ela was een wellustig cn verwijfd Vorst, terwijl zijne krijgsmagt voor Gibbethon lag, zat hij te Thirza , zijne hofltad, onder den wijn , maar hier, werdt hij, door Ziiniri , bevelhebber van de helft zijner krijgswagens, die een eedgefpan tegen hem gefmeed hadt, overvallen cn gedood, nadat hij naau- (*) Zie boven Blad*. 388. en iKon. XV. 25-32. (t) Boven Bladz. 392, 393. (§) iKon. XV. 33-XVI. 1-7. Bb 4  39Sjrië, woonende, die ook Koningen genoemd worden, waren van hem afhanglijk, cn eerbiedigden zijne heerfchappij. -— Met een magtig-leger, door de benden van deze Vorften verfterkt, trok hij het land der X ftammen in, en, rukte, daar niets hem kon wederftaan, tot aan de hoofdftad Samarid voort,- de ftad was Hecht voorzien,en hadt, binnen haare muuren, niet meer dan 7,000 man, ter haarer verdediging. — Op de eerfte opëifching, onderwierp zich Achab , en wilde zich van den Syrijchen Koning afhanglijk erkennen, maar, als deze, hier mede niet vergenoegd, vervolgends, zijnen eisch, met deze bijzonderheid, verzwaarde, dat hij, door zijn volk, alle fchatten, en al wat kostbaar was, in de ftad Samarid, cn het paleis van Achab, en zijner Grooten, zou laten opzoeken cn medenemen , zag Achab zich genoodzaakt, om eene belegering te verduuren, en liever het uiterfte door te liaan, dan dezen eisch in te willigen. Waar op de belegering en bc- ftorming der ftad, terftond, eenen aanvang nam. In dezen benarden ftaat van zaken, terwijl 'ook , naar het fchijnt, de Profeet Eliü zich, thans nog, in ballingfchap bevondt, vervoegde zich een ander Profeet, bij den Koning Achab, en beloofde hem , indien hij eenen uitval deedt, een gelukkig gevolgvan dezelve, en eene volkomene overwinning op de Syriërs. De Vorst , weinig vertrouwen op deze aankondiging Hellende, vraagde, waar hij dezen uitval mede doen zou, dewijl hij naauwlijks zoo vele weerbare manfehap hadt, dat hij de muuren en posten  404 Bijbel-gefcliiedenis ten bezetten kon, waarop de Profeet hem beval, enkel de bedienden der Landvoogden, die thans in Samaria waren, te gebruiken, en dat de Koning, in perfoon, die moest aanvoeren. Achab liet zich, eindelijk, hier toe overhalen, 032 zoodanige bedienden werden gemonsterd , en deze trokken de ftad uit, terwijl de Koning van Syrië, met zijne bondgenoten, in zijne tent, onder den wijn zat, die, hoorende, dat er volk de poort uittrok, bevel gaf, om hen, het zij zij kwamen, om zich over te geven, of om te vechten, levend te vatten. Doch, dit fnoevend en trotsch bevel was ligter te geven, dan uit te voeren. De bedienden begonnen den aanval, met zoo veel hevigheid, dat de Syriërs, hier niet op bedacht, in wanorde geraakten, en als het overige volk uit de ftad hen verders aantastte, geheel op de vlucht geflagen werden, zoodat de Koning Benhadad, ter naauwer nood, tijd hadt, om te paard te ftijgen, en, met eenige ruiters , te ontvluchten. De ftad dus ontzet zijnde, vermaande de bovengemelde Profeet den Koning Achab , om van deze nederlaag der Syriërs gebruik te maken, en zich tot eenen veldtogt, tegen het volgende jaar, toe te rusten , alzoo de Syriërs ie onderneming zouden trachten te hervatten. — Dit gebeurde, in de daad — te weten, de Syrifche hovelingen, de oorzaak der nedeiiage toefchrijvende , deels aan de verwarring, door de kleine Vorften, die onder geene bevelen wilden ftaan, deels aan de bijgelovige gedachten toefchrijvende, dat de God der Israêliten een Berggod, of een God was, die op bergen Zijne magt oelènde, raad den den Koning, de gemelde Vorften af te zetten, en  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989—3419. 405 ch Stadhouders, van hem geheel afhanglijk, in derzelver plaats, aan te ftellen, en, vervolgends de Israêliten , in een dal of vlakte, te lokken , waar hij hen, de hulp van hunnen befchermgod misfende , door zijne overmagt, ligtlijk, zou verdaan. — Op deze wijze kwam Benhadad , andermaal, te veld, en, geheel naar zijnen wensch, wachtte het leger der Israö'liten,Aoot Achab , in perfoon, geboden, zijnen aanval af, in de vlakte van Coelefyrlë, bij de ftad Afek, alwaar de Profeet, opnieuw, aan den Koning de overwinning toczeide, alzoo God wilde tonen, dat zijne magt zich niet alleen tot de bergen bepaalde. —■- De legers, zeven dagen in elkanders gezicht gelegen hebbende, kwamen, op den zevenden dag, tot een gevecht, waar in 100,000 Syriërs fneuvelden. Het overfchot des legers week in de ftad Afek, maar eene aardbeving keerde deze ftad, en haare muuren, om , het welk aan nog 27,000 man het leven kostte 4 de Koning Benhadad zelve vondt geene gelegenheid, om te ontkomen, maar vluchtte in een gebouw der ftad, van de ééne kamer in de andere. In dezen angst begaven zich eenige hovelingen van hem, in trcurklcderen, en met ftroppen om den hals , na den Isra'élitifchen Koning Achab, dien zij te voet vielen, cn om het leven van hunnen Vorst fmeekten. De laffe Achab , die tbans den geduchten vijand van het Isra'ëlitlch volk in zijne magt hadt, liet zich, door eene kwalijk geplaatfte edelmoedigheid, belezen, fchonk aan Benhadad niet alleen het leven, maar ook de vrijheid, op deze voorwaarde, dat deze hem alle de te voren veroverde fteden te rug geven , en den Israêliten vrijheid laten zou, om de openbare weiden, in het rijk van Damaskus 9 C c me.%  4o6 Bijbel-gêfchiêdenis met hun vee 3 vrij :te mogen gebruiken. : Dit verdrag getroffen zijnde, ontlloeg-Achab den Syifchen Koning. Over dit zijn gedrag, werdt Achab, door eenen leerling uit de f'chool der Profeeten, berispt, die hem de doodlijke gevolgen van deze onffaatkundige, en ongodsdienftige, inlchiklijkheid, onder het oog bracht, waar op de Koning, gemelijk en toornig , na Samaria keerde. (*) %. 98. Schandelijk voorbeeld van de dwinglandij van Izebel, gemalin van Achab, in den onrechtvaardigen dood van Naboth , burger van Jizreëb — De Godlijke oordeelen^ deswegens, door Eliü , aan Achab en Izebel aangekondigd. Hoe willekeurig en heersch zuchtig het karakter van Izebel, gemalin van den lallen Achab , ware , leert ons de gefchiedenis, in de volgende gebeurenis. Achab , die zijne hofplaats te Samaria hadt, bracht,doorgaands, den zomer door te Jizre'èl, eene ftad, in de aangename en vruchtbare vlakte van dien naam. Naast het paleis, alhier, lag een wijnberg, die aan eenen Naboth, eenen burger dezer ftad, toebehoorde, welken Achab geern van hem wilde koopen, of tegen eenen anderen verruilen, om van denzelven eenen lusthof of tuin te maken. De burger Naboth , een godsdienftig Israëliet, maakte een gemoedlijke zwarigheid, om zijne vaderlijke erfbezitting af te ftaan, en hieldt zulks te ftrijdcn , met de wet van Moses. — De Koning oordeelde zich, hier (*) i Kon. XX.  Pijfde Tijdperk. Jaar 2939-3410. 407' hier door, beledigd, dat een burger hem iet durfde weigeren , was gemelijk, en raakte van verdriet bedlegerig; maar zijne heerschzuchtige gemalin Izebel liet zich, door geene gemoedelijke bezwaren, beteugelen. Godsdienst, fchijn van recht, en ■geweld, moest haare oogmerken ten dienst Haan. Zij beduidde haren gemaal,dat hij moest tonen, Koning te zijn , dat zij hem den wijnberg van Naboth zou bezorgen. Zij fchrecf dan aan de regering, dat dezelve een' vastendag'zou laten uitroepen, en Naboth in 't openbaar te recht fcellen, waar toe men twee getuigen moest omkopen, om hem te befchuldigen, van God en den Koning gelasterd te hebben, ep den eerlijken burger, op die befchuldiging, te la- * ten lleenigen, dat er de dood na volgde. De raad der ftad was flaafsch genoeg, om, ter wille wille van dit fnoode monfter, het fchreeuwendst onrecht, ja moord, aan eenen onbefproken burger te pleegen. Naboth werdt befchuldigd , veroordeeld , ter dood gebracht, cn zijne goederen, ten behoeve des Konings, verbeurd verklaard, en Achab nam bezit van 's mans wijngaard. * Eliü was thans in zijn vaderland wedergekeerd. Op uitdruklijk bevel van God, vervoegde deze Profeet zich bij den' fhooden dwingeland, en bracht hem de gepleegde gruweldaad onder het oog, hem tevens de Godlijke oordcelcn aankondigende; op die zelfde plaats, daar de honden het bloed van Naboth gelekt hadden, zouden de honden ook Aciiabs bloed lekken de honden zouden- Izebel eten, bij den wal van Jizreël, en het huis en gedacht van Ac iiab ellendig omkomen. Aciiabs geweten ontwaakte, hij verootmoedigde zich , doch niet Cc 2 recht  4o3 Bijhel-gefchiedenis recht hartelijk , niet op den duur, evenwel verwierf hij, dat deze oordeelen en ftrafgerichten eerst, na zijn dood, zouden worden uitgevoerd. (*) . %. 99. Ongelukkige veldiogt van Achab Josafat tegen de Syriërs. — Dood van Achab , die in den veldflag fneuvelt. Drie jaaren waren, na het fluiten van het boven verhaald vredeverdrag, met den Koning van Syrië, verlopen, zonder dat deze haast maakte, om de voorwaarden te vervullen, en de deden en vestingen , aan de Israêliten terug te geven, gelijk hij verpligt was. Intusfchen hadt Achab den tegenwoor- digen Koning van Juda, Josafat , zoon van Asa , weten te bewegen , tot een naauw verbond, het welk geftaafd werdt, door een huwelijk van zijne dochter At halia, met Josafats erfprins, Joram. — Bij gelegenheid van de voltrekking van dit huwelijk, gelijk waarfchijnlijk is, bevondt Josafat zich te Samaria, enthans, ftelde Achab den Koning van Juda voor, om, met hem, eenen krijgstogt tegen de Syriërs te doen, en bijzonder de fterke grensvesting Ramoth, over den Jordaan, in het landfehap Gilead gelegen , te overmeesteren. Josafat, hier toe zijne toeftemming gegeven hebbende , begeerde echter, dat men, omtrent den uitflag dezer onderneming, de Profeeten zou raadplegen. Daar Was thans een groot aantal van dezelven, en derzclver leerlingen , omtrent 400, die, in de fchoolen der Profeeten, de Israllitifche wetenfehappen leerden (*) ï Ken. xxi.  Vijfde Tijdperk. Jaar 12989—3419. 409 den en geleerd werden, maar, die , in den tegenwoordigen tijd van verbastering, meestal, den Koning en het Hof naar de oogen zagen. Dezen werden geroepen, en , in den vollen raad der beide Koningen toegelaten zijnde, geraadpleegd, of men den voorgenomen togt, tegen Ramoth, met hoop van goeden uitflag, zou voortzetten? Allen beloofden zij, eenparig, van Gods wege, de overwinning; één hunner, Zëdekia genoemd, nam twee yzren hoornen , en verzekerde, dat men dus de Syriërs, als met yzeren hoornen, ftooten, cn verdelgen zou. Josafat, echter, een doorzichtig, tevens, cn godvruchtig Vorst, hadt vermoeden, dat deze Profeeten menfehenbehagers cn Hofvleijers waren, hij ontdekte ook Eliü , noch iemand van deszelfs leerlingen, onder hen. Op zijne vraag, of er niet nog hier of daar, een Profeet was? van Achab verftaande , dat er te Samaria, thans, nog eene Micha was, doch, die gewoon was hem, altijd, onheilen en rampen te voorfpellen, meende hij, dat men dezen ook moest hooren, dewijl hij hem , even om deze redenen, als een' eerlijk man, befchouwde, die, voor Koningen zelve, de waarheid durfde fpreken. Micha werdt dan gehaald, en deze voorfpeldc, de nederlagc van het Israëlitisch leger, en de dood van den Konin^ Ar hab zeiven, die op den togt fneuvelen zou. Voor deze getrouwe aankondiging, beval Achab den Profeet in hechtenis te nemen, tot hij behouden zou wedergekeerd zijn. De togt hadt dan voortgang, beide de Koningen kwamen, in perfoon, aan het hoofd hunner legers, te veld, en belegerden Ramoth • de Syriërs tot ontzet der ftad aangerukt zijnde, kwam het tot eenen veldflag, C c 3 wel-  4io Bijhel-gefchiedenis welken Achab , wien de voorzegging van Micha toch geroerd hadt, niet iri zijn ■KoningÜjk gewaad, maar onbekend, bijwoonde. De Koning van Syrië hadt bevel gegeven , dat men , den Koning van Juda, zoo veel mogelijk, ontziende, den fterkften aanval op den Koning van Israël, en-deszelfs leger, doen zoude. Dewijl nu Josafat , in zijn veldheersgewaad, aan het hoofd zijner troepen, ftreedr, vleiende Syriërs, in de verbeelding, dat hij de Koning van Israël was , op zijne benden aan, maar, de" godvruchtige Vorst, de hulp van God aanroepende, boodt eenen zoo wakkeren wederftand, dat de Syriërs van hem afhielden. Doch, wat gebeurt? een Syriër, zijnen boog, zonder eenige bijzondere bedoeling, affchietende, trof zijn pijl den Koning van Israël, Achab, tusfchen de gespen en de voegen van zijn harnas , en wondde hem doodlijk. Achab, zich gewond voelende, belastte den voerman van zijnen krijgswagen, te wenden, en hem uit den mijd te voeren , evenwel bleef de gewonde Vorst op den wagen Hand houden, opdat de Israslliten niet in verwarring zoudèn geraken, tot hij, tegen den avond, door geweldig bloedverlies, overleedt, waarop de aftogt door het Israëlitisch leger geblazen werdt. Josafat keerde behouden, en als overwinnaar, naar zijne hoofdftad, Jerufalem, terug. De overleden Koning werdt na Samaria gebracht, en aldaar begraven; doch, gelijk hij de voorzegging van Micha niet hadt kunnen te leur ftellen, door zich té verkleden,1 zoo werdt ook de bedreiging van ElÜ;, dat de honden zijn bloed zouden lekken, naar de letter vervuld, want, als men den wagen af-  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989—3419. 411 affpoelde bij den vijver van Samaria, cn 's Konings wapenrusting, in dien vijver, afwaschte , lekten de honden het Koninglijke bloed, gelijk zij dat van den burger Naboth te Jizreïl gelekt hadden. Meer heeft ons de gefchiedenis, van Achab, niet opgetekent, dan , dat hij verfchciden fteden verfterkt, en zich een paleis gefticht heeft, het welk, wegens de menigte van yvoir of elpenbeen, het el- penbeenen paleis genoemd is geworden zijn zoon AnAzia, dien hij, reeds bij zijn leven, tot zijnen mederegent hadt aangenomen, volgde hem op, in de regecring, hebbende Achab zeiven 22 jaaren den troon van Israël bezeten. (*) 5. 100. Gelukkige regeering van Josafat, Koning van Juda — Zijne verzwagering en bondgenootfchap, met Achab, Koning van Israël. —. Zijne mislukte onderneming, om den koophandel op Ofir te herftellen. — Inval der Moabiten enz. in het land van Juda. — Zijn zoon Joram volgt hem op. — Deze vermoordt alle zijne broederen. — De Edomiten en de ftad Libna, vallen van hem af. — Zijn dood. — Zijn jongfte zoon Ahazü volgt hem op — doet eenen togt met Joram, Koning van Israël — wordt, met denzelven, door Je hu, gedood. In het vierde jaar van Achabs regecring over de X Stammen, beklom Josafat, zoon van,Asa, den troon van het Koningrijk Juda, en bekleedde dien 25 jaaren. De gefchiedenis ftelt hem voor , als een (*) ïKon. XXII. 1-40. 2 Chron. XVIII. ' Cc 4  4ia Bijbel-gefchiédenis een godvruchtig en wakker Vorst. • Hij ftelde eene geheele hervorming, in den Godsdienst, in de Zeden, in het Burgerlijk, het Rechts, en het Krijgsbeftuur, in het werk. — De krijgsmagt, die hij bij één kon brengen, door het oproepen der weêrbaare manfehap, als eene landmilitie, beliep een getal van éénmilliöen, één honderd, en zestig duizend mannen. Deze gedugte magt hieldt alle de nabuu- rige volken in ontzag, de Filiftijnen deeden hem hulde met gefchenken, en de Arabïêrs brachten hem kleinvee, als eene fchatting, op. Tot hier toe, was, tusfchen de beide Rijken der X Stammen en dat van Juda, geene vrede of vergelijk, zedert de fcheuring, onder RehabeSm, getroffen, maar, Josafat, en Achab floten niet alleen vrede, maar zelfs eene naauwe verbhidenis, en huwlijksverdrag, trouwende Josafats zoon, den Prins Joram , met de Prinfes AthaliS , dochter van Achab, waarfchijnlijk, met het ftaatkundig inzicht, dat, op deze wijze, ten eenigen tijde, de beide Rijken weder onder één hoofd mogtcn vereenigd worden , en, even daardoor, in ftaat geraken, om, met verdubbelde krachten , het magtig Syrisch rijk , en andere nabuuren, het hoofd te bieden. Verlichte Vaderlanders, echter, keurden deze naauwe verbindenis met eenen zoo fnooden en bijgelovigen Vorst, als Achab was, af, en de Ziener Jehu bracht dit, met alle vrijmoedigheid, den Koning Josafat onder het oog. Ook waren, in de daad, de gevolgen van deze verbindenis, gelijk wij zien zullen, verderflijk voor het rijk van Juda. — Het eerfte fchadelijk gevolg was de ongelukkige togt tegen de; Syriërs,, in welken Achab fneuvelde, en  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989—3419. 413 cn dien wij , boven, befchreven hebben ; vervolgends eene mislukte onderneming, om den alöuden koophandel op Ofir weder te herliellen, in gemcenichap met Aciiabs zoon , en opvolger, Ahaziü, welke , door het fchipbrcuk lijden der fehepen, in de haven zelve, te niet liep, gelijk de Profeet Eliëzer. aan Josafat voorfpcld hadt. Hier bij kwam, dat een krijgstogt, door Josafat, ten behoeve van Joram, broeder van Ahaziü, koning van Juda, ondernomen tegen de" Moabiten, daar wij, in 't vervolg van (preken zullen, een bijna doodlijk gevolg hadt, voor het rijk van Juda. Te weten, de Moabiten, wier land, bij dien togt, zwaar verwoest was, befloten, na den aftogt der verbonden Koningen , vcreenigd met, de Ammoniten , cn andere volkstammen, hun land te verlaten, en in Josafats landen te verhuizen. Een verward bericht, dat de Syriërs, om zich over den togt na Ramoth te wreeken , in het land gevallen, en reeds te Engedi, omtrent 10 duitfche mijlen van Jerufalem waren, zijnde beoosten de doode zee omgetrokken , verfprcidde een' algcmeenen fclirik. — De godvruchtige Josafat fmeekte, op nadere tijding, van het waare oogmerk der vijanden, het Opperwezen, dat die toch niet wilde geheugen, dat zijn volk uit hun land gedreven, en dat land, door vreemde volken, in bezit genomen zou worden. Zijn gebed werdt verhoord, en hem door Jahazicl , eenen Leviet, in eene geestverrukking, de overwinning beloofd. -— Vol moeds, trok toen Josafat den vijand tegen, na de woeftijn van Theko'd, gaande de heilige Zangers voor het leger uit, als tot eene zekere overwinning. En, in de daad, de vijandlijkc C c 5 me-  4T4 Bijbel-gefchiedenis menigte, door eene rooversbenfle, onvoorziens, overvallen, en uit verfcheiden volkstammen beftaande, geraakte geheel in wanorde, en vielen de één op den anderen aan, dus zich zeiven afmakende en verflaandc, 'zoodat Josafat , en zijn volk, niet dan doode lijken , en eenen ongelooflijken buit, vonden, dien zij plunderden, en mede na Jerufalem voerden, alwaar deze overwinning mertlijdfchap gevierd, en God gedankt werdt. Josafat, na eene loflijke regeering overleden, en bij zijne voorvaderen, in Davids ftad, bijgezet zijnde, (*) hadt zijnen zoon Joram, db?0 hij reeds, bij zijn leven, tot zijnen rijksgenoot aangenomen hadt, tot zijnen opvolger, in de regecring. Deze begon dezelve , met den moord zijner broederen, e:i het ter dood brengen van verfcheiden Israëli tifche Grooten, tredende dus in het voetfpoor van het huis van Achab, waar uit hij de Prinfes Atiialiü ter gemalin hadt. Zijne korte regeering van acht jaaren was, even daarom, ook ongelukkig; geduurende dezelve, vielen de Edomiten, die, zedert Davids tijden, aan de Koningen van Juda onderworpen geweest waren, van dat rijk af, en handhaafden hunne onafhanglijkhcid , niettegenftaande Joram eenen krijgstogt tegen hen ondernam, en hen, als zij hem, in hun bergachtig land, meenden te omfingelen, veriloeg. Ook ftondt de ftad Libna tegen hem op, ook vielen de Filiftijnen en Arabiërs in het land, en voerden de koninglijke fchatren, benevens zijne kinderen en gemalinnen, weg, uitgezonderd alleen zijnen jongden zoon, Jo- (*) i Kon. XXII. 41-51. 2 Chron. XVII-XX.  Vijfde Tijdperk. Jaar 2089—3419. t,\$ Joühaz , of AnAziii , die. hem naderhand is opgevolgd. Was het leven van dezen Vorst, die zijne regeering, met wreedheid, begonnen hadt, ongelukkig, zijn dood was rampzalig. • Eene ongeneeslijke kwaal in zijne ingewanden, die twee jaaren duurde, na verloop van welke, hem de ingewanden afgingen , deedt hem, onder groote fmarten , fterven, ook brandde men , bij zijne begravenisfe , geene fpecérijën ter zijner eere, en hij verliet de wereld, zonder gemist, of weder gewenscht te worden. Het volk van Jerufalem maakte, in zijne plaats, zijnen jongften zoon AhaziS, anders ook Joühaz, en AzariS genoemd, dewijl, gelijk gezegd is, zijne ouder zoonen, door de vijanden weggevoerd, en gedood waren, tot Koning: deze volgde het voorbeeld van zijnen vader, en de zeden van Achabs huis, latende zich, door zijne moeder AthaliS, en haare afhangelingen, beftuuren. ■ Zijne regecring duurde niet langer, dan één jaar, toen hij , eenen krijgstogt, met Joram, den Koning van Israël, zijnen Oom , tegen de Syriërs gedaan hebbende, wraar in deze gewond was geworden, en zich bij hem te Jizreël bevindende, te gelijk, met dezen, door Jehu werdt omgebracht (*). —— Doch, om deze gebeurenisfen, te duidelijker, voor den Lezer te ontvouwen, moeten wij den draad der ïsrailiiifche gefchiedenisfen, met den dood van Achab. afgebroken, weder opvatten. §. 101. C*) 2 Kan. VIII. 16-29.. IX. 27-29. . 2 Chron.XXl. XXII. 1-9.  416 Bijbel-gefchiedenis %. ioi. Ahaziü , Koning over Israël — zendt, zich, door een1 zwaar en val, bezeerd hebbende, om den Afgod Baalzebub te raadplegen, maar krijgt van den Profeet Eliü de aankondiging van zijnen dood. — Hij zendt volk, om EliS te halen, die, door den blikfem gedood worden. — Zijn dood. Achab , de Koning van Israël , hadt tot zijnen opvolger in het rijk, zijnen zoon Ahazia , die, even fnood, als zijn vader, flechts twee jaaren regeerde (*), geduurende zijne regeering vielen de Moabiten van Israël af, aan welk Koningrijk zij, zedert de overwinningen van David, onderworpen waren geweest. In het tweede jaar zijner regeering, viel AiiAZia van zijne opperzaal, of Olee, gelijk men dit vertrek nog in het Oosten noemt, door een traliën-leuning of venter, en bezeerde zich heel gevaarlijk, waarom hij eenige lieden na Ekron, eene Filiftijnfche ftad , afvaardigde , om daar het Orakel van den Afgod Baal-zebub, te raad7 plegen , of hij van dezen val weder herftellen zou. Op uitdruklijken last van God, ging de Profeet Elia dezen afgezondenen te gemoet, en geboodt hen, tot den Vorst terug te keeren, en hem, Van Gods wege, te zeggen, dat hij van zijn bed niet opkomen, maar aan de gevolgen van zijnen val fterven zou, omdat hij, met voorbijgaan van den waaren God, eenen Afgod geraadpleegd hadt. De afgevaardigden te rug gekeerd, en dit bericht aan den Koning gebracht hebbende, van eenen Profeet, dien zij niet kenden, giste de Vorst, uit de be- fchrij- (*) i Kon. XXII. 52-54.  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989—3419. 417 fchrijving, die zij van hem gaven, dat het niemand anders dan Eliü kon geweest zijn, waarop hij een bevelhebber met 50 man zondt, om Eliü te halen. Schimpend noemde deze bevelhebber den Profeet eenen Godsman, en geboodt hem, verachtelijk, mede te gaan. Ben ik een Godsman, zeide Eliü, zoo valle het blikfemvuur van den hemel, en verfla u, met uwe vijftig man ! De Godheid handhaafde ook, in de daad, haare eer, die in haaren Profeet gelchonden was. De blikfem viel van den hemel, en veriloeg den Overlten met zijne manfehap. —— Het zelfde gebeurde eenen tweeden bevelhebber, maar een derde, door meer eerbied bezield, fprak den Profeet, op eene gepaste wijze,aan,fmeekte om zijn leven, en verzocht hem mede te gaan, en de Profeet, door eenen Engel bemoedigd, ging mede , en herhaalde aan den Koning, in perfoon, zijne beftraffing en de bedreiging van zijnen dood. -— Ook fterf Ahaziü kort daar op, wordende , dewijl hij geen' zoon naliet, door zijnen broeder Joram, opgevolgd. (*) §. 102. Eliü wordt ten hemel opgenomen. — Elisa, als zijn opvolger, door verfcheiden wonderen gewettigd. Kort na den dood van dezen Koning Ahaziü, werdt Elia van de aarde weggenomen. Verzeld van Elisa, kwam hij te Bethel, van daar te Jericho, van hier kwamen zij aan den Jordaan, dien Eliü (*) 2 Kon. I.  418 Bijbel-gefchiedenis Er.ia met zijnen mantel floeg, waar op het water zich fcheidde, en de Profeet, met zijnen vriend, droogvoets door den ftroom gingen. Aan de overzijde gekomen , nam Eua affcheid van Elisa , wanneer deze van hem een dubbel deel van zijnen geest, boven andere leerlingen, verzocht, waar omtrent Eliü hem, voorwaardelijk, verzekerde, dat zijne begeerte zou voldaan worden, indien hij hem zou zien opnemen. Als zij dus, pratende, voortwandelden, vertoonde zich een vuurige wagen, en vuurige paarden, die hen beiden van één fcheidden, en dus, zegt de gefchiedenis, voer Eliü, in een onweder, ten hemel. Elisa, nu van zijnen waardigenmeester beroofd, nam deszelfs mantel op, die hem afgevallen was, en keerde te rug na den Jordaan, welken hij, met dien mantel, floeg, gelijk Eliü te voren gedaan hadt; het water verdeelde zich, en Elisa ging, ook weder, droogvoets, door den ftroom. Dit was hem een teken, dat de God van Elia met hem was. —— Te Jericho gekomen , maakte hij, op verzoek vau de bewooners dier ftad, hun water, het welk Hecht was, gezond, en te Bethel, de plaats van den Kalverdienst, handhaafde hij zijne waardigheid, en de eere van den God, wiens Profeet hij was. Bij deze ftad ontmoetten hem eene menigte dartele, en door de Beeldendienaars opgeruide, jongens, die hem befpotten en befchimptcn. De Profeet kondigde hun den vloek van God aan, enterftond kwamen twee beeren, uit het naaste woud, te voorfchijn , die 42 van deze jongens verfcheur- den. Dus werdt deze opvolger van Eliü, als een  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989-3419. 419 een Profeet van God, gewettigd, en zijn aanzien, door ontzag, geftaafd. (*) %. 103. Joram, Koning van Israël. — Zijn krijgttogt, met Josafat, en den Koning van Edom, tegen de afgevallen Moabiten. Joram, een andere zoon van Achab, was, gelijk wij gezien hebben, zijnen broeder Ahaziü, in het rijk der X ftammen, opgevolgd. Zijne re- geering duurde 12 jaaren. Hij was niet zoo fnood een Vorst, als zijn vader Achab;, hij ruimde het ftandbeeld van den afgod Baal weg, fchoon hij den flaatkundigcn Kalverdienst, dien JerobeSm I. hadt ingevoerd, bleef aanhouden. Eene zijner eerfle ondernemingen was, de Moabiten , die, gelijk wij gezien hebben, (f) van Israëls rijk waren afgevallen, aan het welk de Modbitifche Koning, jaarlijks, eene fchatting van 100,000 lammeren, en 100,000 rammen, met de wol, leverde, weder onder zijne gehoorzaamheid te beengen. — Op dezen togt verzelde hem Josafat , de Koning van Juda, als ook de Koning van Edom, thans een afhangeling van het rijk van Juda, aan het welk de Edomiten onderworpen waren. Volgends den voorflag van Josafat, trokken de drie verbonden Vorften, door de woeftijnen van Edom, bezuiden de doode zee, of het meir van Sodom, ten einde van eenen kant, in het land der Moabiten ,te vallen, daar dezen hen niet verwachtende waren. — M sar, (*) 2 Kon. n. (t) Bladz. 461.  4ao Bijbel-gefchiedenis Maar, zeven dagen, in de woeftijuen voortgetrokken, ontbrak hun water, en menfchen en beesten liepen gevaar, om van dorst om te komen. In deze verlegenheid, deedt Josafat navraag, of er ook een of ander Profeet zich in het leger bevondt, dien men zou kunnen raadplegen , en op bericht, dat Elisa, de leerling van Eliü, bij het leger was, vervoegden zich de drie Vorften bij hem, wanneer deze Profeet, verklarende, dat zij, alleen aan den godsdienftigen Josafat, te danken hadden, dat hij Ipreken zou, op de tonen der harp, gelijk veel de gewoonte der Profeeten was , eene Godfpraak in verzen gaf, hun water niet alleen, maar ook eene gemaklijke overwinning op de Moabiten belovende, wier land zij, geheel, en in den grond, zouden venvoesten. Den volgenden morgen , kwam er ook, onvers wachts, water, van den kant van Edom, zoo dat "het geheele land er mede bedekt was, denklijk, door eene wolkbreuk, op het gebergte van Edom, of Se'ir. De Moabiten, ondertusfchen , gehoord hebbende, hoe de verbonden legers van het Zuiden, waar hun land meest openlag, kwamen aanrukken, hadden, door een algemeen opöntbod, alle ingezetenen , die de wapenen konden voeren, bijéén gebracht , en ftonden op hunne grenzen. In den morgen zagen zij van verre dit water, het welk zich, bij het opgaan der zon, rood, en als bloed, aan hun , vertoonde, en vielen in den waan, te meer, om dat zij wisten, dat de Edomiten, niet dan ongeern , het juk der Koningen van Juda droegen, dat de verbonden Koningen, onderling in twist geraakt, de één den anderen verflagen hadden. —— Als tot  Wanneer deze Profeet „op de tonen der harp. .eene Godfpraak in verzen gaf. Bladz.^uo.   Vijfde Tijdperk. Jaar 2989—3419. 421 tot eenen zekeren buit, naderden zij, onvoorzichtig, het leger der vijanden, maar, hier, werden zij zoo ontvangen, dat zij, niet alleen, eene volkomene nederlaag leden, maar de Israëliten, zonder eenigen wederftand, zich door het land verlpreiden, en alles verwoesten en vernielen konden. De ftad Kir- herezeth, was de eenigfte vesting, die wederftand boodt; in deze ftad bevondt zich de Koning der Moabiten zelve, die zich dapper verdedigde, maar, als hij, vruchteloos, met 700 man, eenen uitval gedaan , en aan dien kant, waar de Koning van Edom gelegerd was, getracht hadt door te breken, verviel hij tot die wanhoop, dat hij zijnen eerstgeboren zoon, tot zijn behoud, op den muur, in het gezicht der belegeraren, aan zijne Goden opofferde. Ook ontftondt er, werklijk,in het verëenigd leger, misnoegen en gemor tegen de Israëliten, die de overwinning, zoo wreed, misbruikt hadden , waar op de belegering werdt opgebroken, en elk naar zijn land terug keerde. (*) — Welke gevolgen deze krijgstogt, ten opzichte van Josafat, gehad heeft, en hoe de Moabiten, daar hun land zoo vreeslijk verwoest was, hetzelve verlaten, en naar het vruchtbaar land van Juda verhuizen , en het zelve in bezit wilden nemen, hebben wij, in de gefchiedenis van Josafats regeering, breder ontvouwd, (f) (*) 2 Kon. III. (t) Zie boven Bladz 413. Dd S. 104.  422 Bijbel-gefchiedenis §. 104. Verfcheiden wonderwerken, door den Profeet Elisa , verricht. Wij zullen, hier, op voorgang der gefchiedenis, eenige berichten tusfchen beiden voegen, van wonderen , ten dezen tijde, en onder de regeering van dezen Joram, door den Profeet Elisa verricht; fommigen van welken, tot bijzondere perfoonen zich bepalende, alleen beoogden, om het aanzien van den. Godsdienst, onder den burger en het volk, {taande te houden, terwijl andere zich verder uitftrekten, en tot welzijn van het Vaderland dienden, en tevens , om ook aan vreemde volken eerbied voor den waaren God in te boezemenDe fchoolen der Profeeten, in welken de jonge lieden, in alle de wetenfchappen, van den Godsdienst en Burgerftaat der Israêliten , onderwezen werden , door SamuSl ingefteld, waren wel, door Eliü hervormd, maar, dewijl zij door het Hof niet onderfteund werden , in geenen ruimen ftaat, ten aanzien van de middelen van beftaan. —r- Elisa was thans derzelver hoofd , als opvolger van EliS. ■ Eén dezer verëerers van den waaren God , en beminnaars van het Vaderland, was overleden, en hadt zijne weduwe, in behoeftige omftandigheden, nagelaten. Een < ftrenge fchuld-eifcher viel haar om de fchulden haars overleden mans lastig, en wilde, daar voor, haare beide zoonen tot zijne Haven maken. De vrouw deedt haar beklag bij Elisa ; de Profeet vraagde, wat zij nog bezat ? Zij berichtte hem, dat eene kruik met olie haar geheele rijkdom was. De Profeet belastte haar, zoo vele ledige vaten van haare buuren te . kenen, als zij krij-  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989—3419. 423 krijgen kon, zich in huis op te fluiten met hare zoonen, en die vaten, met den olie, dien zij hadt, te vullen. Zij deedt zulks, en de olie werdt zoo wonderdadig vermenigvuldigd, dat zij verfcheiden vaten daarmede vulde, die zij toen verkocht, den fchuld-eifcher betaalde, en van het overige met hare zoonen kon leven. Te Sunem, eene ftad, in de vlakte van Jizre'e'l, door welke de Profeet, als hij van den berg Karmel, waar hij zijn gewoon verblijf hadt, ma Samaria enz. reisde, meermalen doortrok, woonde eene aanzienlijke vrouw, die hem gewoon was, telkens, te eten te hebben, als hij daar doorreisde. Op haar voorftel, liet haar man een afzonderlijk opperkamertjen (Olee) aanzijn huis bouwen, en dat behoorlijk met huisraad verzien , om daar den Profeet te ontvangen en te herbergen. Op zekeren tijd, liet Elisa zijne vriendin bij zich roepen, door zijnen dienaar, om haar te vragen, waarmede hij haare vriendfehap zou kunnen beantwoorden,.? De vrouw bedankte voor alles, verklarende, dat zij ftil onder haare nabeftaanden woonde. Toen zij heen gegaan was, deedt Gehazi, de dienaar van den Profeet, denzelven opmerken, dat deze zijne vriendin geene kinderen hadt, en de Isra'êlitifche vrouwen waren zeer verlangende naar het geluk, om moeder te wezen. — De Profeet liet haar, daar op, weder bij zich roepen, cn beloofde haar, tegen het volgende jaar, eenen zoon. Zij was reeds in dien ouderdom, datzij geene hoop meer op kinderen hadt, evenwel, het gebeurde, zoo als de Profeet gezegd hadt, het volgende jaar beviel zij van eenen zoon. Maar, als dit kind nu grooter begon te worden, en, op Dd 2 ze-  4.24 Bijbel-géfchiedenis zekeren heeten dag, na zijnen vader, in het veld, bij de maaijers, gegaan was, kreeg het, van de felle hitte, eene geweldige hoofdpijn, en ftierf nog dien zelfden middag, op zijn moeders fchoot. Deze droeg het lijk na boven, legde het op het bed van den Godsman, en floot, bij het uitgaan , de deur van het kamertjen. Vervolgends, fpoedde zij zich, op eenen ez,el, na den berg Karmel, tot den Profeet, wien zij te voet viel, endenflag, die haar zoo bitter bedroefde, bekend maakte. De Profeet, waarfchijnlijk twijfelende, of het kind, in de daad, dood was, geboodt zijnen dienaar Gehazi , ten fpoedigften , en, zonder zich, onder weg, eenigzins, op te houden, met zijnen ftaf na Sunem te gaan, en den ftaf op het aangezicht van het kind te leggen. Maar de moeder, zeker zijnde, dat bet kind dood was, bleef bij den Profeet aanhouden, dat hij zelve met haar zoude gaan, gelijk hij, eindelijk, deedt. Onder weg kwam de dienaar hem reeds tegen, met bericht, dat zijne pogingen vruchteloos geweest waren, en het kind niet ontwaakt was. Elisa , in huis gekomen, floot zich met het kind op, deedt zijn gebed tot God, ging, verfcheiden malen op en neder, door het huis, breidde zich over het lijk uit, en wachtte, met geduld en vol- ftandig vertrouwen, den uitflag. ■ Eindelijk, niesde het kind, zevenmalen achter een, waar door de zinking zich ontlastte, en het kind tevens de •oogen opende. Dus herftelde Elisa het kind aan de blijde moeder, en dit wonder kon dienen, om het geloof, aan een leven na dit leven, en de mogelijkheid eener opftanding uit de dooden, onder de Israêliten, te doen erkennen. Te  Vijfde Tijdperk. Jaar 2589—3419. 425 Te Gilgal, alwaar eene Profeeten-fchool was, gebeurde het eens, dat, als de Profeet met zijne leerlingen famen fpijsden, onder de moeskruiden wilde kolekwinten geraakt waren , die eenen walglijken bitteren fmaak hebben, hevig braken en ftoelgang, en zelfs, in eenige hoeveelheid gebruikt, den dood veroorzaken. Men ontdekte den misdag, en riep, dat er vergif in het eten was, maar, de Profeet, wat meel hebbende doen brengen, wierp dat in den ketel, en nu aten zij gerust, en zonder eenig»ongemak. Het was een tijd van duurte, dus was een gefchenk, van eenige fpijze, welkom voor de leerlingen der Profeeten. Zeker iemand bracht 20 gerftenbroden, en eenige groene aairen > als de eerltelingen van zijnen akker. De Profeet begeerde, dat alle de leden van het fchool hier van zouden eten, en, in de daad, fchoon zij wel 100 menfchen in getal waren, aten zij allen , en men hieldt nog over (*). Het volgend wonder llrekte, om den eerbied voor Israëls God, ook bij vreemde Volkeren, te vei breiden. De oorlog tusfchen het Syrisck Koningrijk van Damaskus , en het rijk der Israêliten, werdt , genoegzaam aanhoudend, voortgezet; de Opperveldheer van den Syrifchen Koning, NaSman, een dapper krijgsman, was melaatsen. Bij gelegenheid vau eenen ftroop in het Israëlitisch land, was een jong meisjen gevangen weggevoerd, en, als llavin, in dienst van Naümans gemalin gekomen. Deze fprak van den Profeet in Samarië, meenende den Profeet Elisa , als die in ftaat zou zijn , haaren Heer te genezen. Op dit bericht, befloot NAamAN, ver- (*) 2 Kon. IV. Dd 3  A2Ó BijbeUgefchiedenis verzeld van ccn' aanzienlijken (loet, en kostbare gefchenken , ook met aanbeveling van zijnen Koning, zich na Samarië te begeven. De brief van den Syrifchen Koning was, in dien ftijl, opgefteld, dat men daar uit genoeg kan opmaken, hoe zeer de Syriërs thans overmagtig waren boven de Israëliten. Dus luidde hij : ,, Nu, als deze brief u befteld ,, wordt, zoo genees mijnen knecht NaSman , dien „ ik tot U zende, van zijne melaatsheid." De Koning Joram was tevens verontwaardigd, en te gelijk, ontlteld, hij meende hier in eene belediging te ontdekken, die enkel een voorwendzel- zocht, om hem moeilijkheden te veroorzaken. , In deze omftandigheden , zondt de Profeet Elisa , zich dies tijds te Samarië bevindende, hem eene boodfehap, hij zou zich niet verlegen maken, maar den trotfehen Syriër Hechts aan hem zenden. Het gefchiedde — NaSman kwam, met zijn gevolg, voor het huis van Elisa , doch de Profeet, zonder hem in te laten, of zelfs zich te verwaardigen, om hem in perfoon te fpreken, liet hem zeggen, dat bij zich zevenmalen in den Jordaan moest wasfehen, om. genezen te wezen. Woedend was de trotfehc Veldheer, dat de Profeet niet buiten gekomen was, en dat de rivieren Vair Damaskus minder gerekend werden, dan de' Jordaan, reeds reedt hij weg, in toorn, toen zijne bedienden hem deeden opmerken, dat hij immers, om genezen te worden, zo de Profeet hem iet zwaars hadt opgelegd, zulks gedaan zou hebben. Hij reedt dan na den Jordaan, doopte zich zevenmalen in die rivier onder, en — hij was genezen. — -Nu was zijn hoogmoed nedergeflagen, nu erkende hij de hoogheid van den God van Israël, hij reedt 'te  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989—3419. 427 te rug na den Profeet, ging bij denzelven binnen, en hem zijne dankbaarheid betuigende, boodt hij hem een gefchenk aan, mm de Profeet deedt geene wonderen, om gefchenken! —— Nog verzocht NaSman, dat, hoe zeer hij den God van Israël thans als den waaren God erkende, hij vrijheid mogt hebben, om, in zijn ambt, zijnen Koning, in den Afgodstempel van den Afgod Rimmon, te verzeilen, cn benevens dezen neder te vallen voor dien afgod, zonder dat hem zulks tot eene zonde tegen God gerekend werdt. Doch, de Profeet, misfchien met zijne betuigingen niet veel ophebbende, verklaarde zich hier omtrent niet, maar gaf hem zijn affeneid. De dienaar van den Profeet, Gehazi, was niet zoo edelmoedig, noch verheven van geest, als zijn meester. Het gefchenk van NaSman fpeelde hem voor zijne verbeelding. Hij liep hem na, en de Syriër hem, als den dienaar des Profeets, herkennende, bewees hem zijnen eerbied, cn vraagde, wat hem geliefde? Gehazi, onder voorwendzel, dat twee Profeeten-leerlingcn zijnen meester een bezoek waren komen geven, verzocht een talent zilver en een paar Itaatzijklederen, terftond fchonk hem de Bevelhebber twee talenten , benevens de verzochte ftaatzijklederen ,welk één en ander Gehazi, in eene afzonderlijke plaats, bergde, en toen, als of er niets gebeurd was, weder voor zijnen Heer verfcheen. Maar, deze toonde van de gantfche zaak bewustheid te hebben, en kondigde zijnen knecht aan, dat. de melaatsheid van NaS'man , om deze zijne daad, hem en zijne nakomelingfchap, voor altijd, zou aankleven. — Ook was hij terftond melaatsch. Dd 4 De  428 Bijbel-gefchiedenis De Profeeten-leerlingen wilden een nieuw Schoolgebouw of Kollegic timmeren, met goedkeuring van Elisa, als zij nu, aan den oever van den Jordaan, hout velden, ten dien einde, verloor één hunner het yzer van zijne bijl, in de rivier, het welk den man oritftelde, omdat de bijl geleend was. — De Profeet, die tegenwoordig was, lheedt daar op een hout af, dat hij, op de plaats, daar de bijl gevallen was , in het water wierp, en dus het yzer boven deedt komen , en aan den Profeeten-leerling weder herHelde. , In den oorlog, die met de Syriër; gevoerd werdt, hadt de Profeet Elisa, meermalen, de geheime ontwerpen van den vijiind, aan den Israè'litifcbenKoiïmg, ontdekt, welke dezelve dus, gemald ijk, kon voortomen, en verijdelen. Dikwijls hadt de Syrifche Koning geloofd, door geheime verraders, omringd te zijn, maar, eindelijk, vernemende , dat de Profeet deze ontdekkingen deedt, zondt hij eene aanzienlijke legerbende , 0111 den Profeet , die zich thans te Dothan, een klein ftadjen, omtrent drie uurenten noorden van Samarië, bevondt, op te ligten. Deze troepen omfingelden de ftad bij nacht, op het onverziends, zoo dat de bediende van den Godsman, met ontfteltenis, des morgens, de Had van rondom ingcfloten ziende, zijnen meester vraagde, wat men nu zou aanvangen? doch, deze verzekerde hem, van den Godlijken bijfland , en de bewaring der Voorzienigheid, tevens , badt hij God, dat de oogen van den bedienden, in geestverrukking, geopend wierden, waar op deze den gantfehen berg, op Welken de Had gelegen was, van alle kanten bezet en beveiligd zag, door vuurige paarden en wagens,  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989-3419. 429 gens, als 't ware, hemelfche hebbenden , ter be- fcherming van den Godsman. O! dat elk, die Godsdienftig en deugdzaam is, ftecds op God vertrouwe en geloove ! „ Jehova's Engel fchaart zijn leger om zijn' dienaars, „ Behoede hen voor gevaar." (*) Vol vertrouwen op zijnen God, ging de Profeet ter Had uit, en begaf zich naar het leger der Syriërs, hebbende God gebeden, dat hij ben met blindheid liaan, dat is, hen verbijfteren wilde, zij werden ook, in de daad, verbijlterd, zoodat zij den' weg misten, en onzeker waren, of deze de ftad en plaats wel ware, waarheen zij beftemd waren. De Profeet fprak hen aan, zeide hun, dat zij mishadden, en boodt aan, hen tot den man te willen leiden, daar het hun om te doen was, en hij leidde hen naar Samaria. Zij ontdekten hunnen misdag met verbazing, toen zij zich, midden in deze hoofdftad, en van rondom, door de Israêliten bezet zagen. — De Israëlitifche Koning wilde hen allen ncderfabelen, maar de Profeet overreedde hem, om hen als krijgsgevangenen te behandelen, hen wel te onthalen, en, vervolgends, na hun land te laten wedcr- keeren. Na dien tijd Waagde de Syriërs zich niet, met afzonderlijke partijen, om in het land der Israêliten te ftroopen. (f) (*) Pfalm XXXIV. f!. Cf) 2 Kon. V-VI. 1-23. Dd 5 S- i°5-  43° Bijbtl-gefchiedcnis §. 105. Samariü, dnr de Syriërs bckgerd. — Schrikï'jkc h t m l - Jkrjtad wordt,- op eetieywoti* derbare wijze, ontzet. Ecnigen tijd, na het bovenftaande gevalterwijl de oorlog meer geregeld werdt voortgezet, fchoon de bijzondere ftrooperijën ophielden, verzamelde de Koning van Syrië zijne gantfche krijgsmagt , met welke hij, om Samaria , de hpofdlfad van het Israëlitisch rijk , het beleg floeg. In deze ftad bevondt zich, thans, de Profeet Elisa, die, door belofte van ontzet, de beangstigde gemoederen der Israêliten, merklijk, opbeurde. De belegeringduurde ondertusfchen, zoo lang, dat er een yslijke hongersnood in de ftad ontftondt, een ezelskop werdt verkocht voor So fikelen zilvers, naar onze ■rekening, op het minst, gerekend, voor 20 gulden, en een vierendeel van zekere kleine maat gerooste erwten, eene gemeene, en doorgaands, in die landen , zeer goedkope fpijze, voor vijf fikelen, of 10 ftuivers. Zoo hoog ging de fchaarschheid, en het gebrek. Maar , nog meer : op zekeren dag ging de Koning over den muur der ftad, om de posten te bezichtigen, wanneer eene vrouw hem om hulp verzocht, gemelijk genoeg antwoordde de Vorst: God , in wiens naam Elisa verlosfing beloofde, mogt haar helpen, het ftondt niet meer, in zijne magt, evenwel deedt de vrouw haar beklag, hoe zij met ééne van hare kennisfen was overeengekomen, dat zij den éénen dag haar kind, en den volgenden, het kind van die andere vrouw kooken en famen eten zouden. Nu hadden zij, werklijk, haar kind gegeten, maar die andere vrouw weigerde • • thans  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989—3419. 431 thans haaren zoon te leveren, dien zij, veeleer, verhorgen hadt. Welk hart ijst niet op dit bericht? Hoe ver kan de honger den mensch, de menschlijkheid doen uitfchudden, en zelfs het teder moederhart tegen haaren zogeling wreed maken ? Dat moeders,moeders zelv', van honger,'t eigen kroost, Haar wichtjens eten, die nog in de luiers liggen! (*) De ted'remoeder kookt, met eigen hand, haar kroost, Haar vrucht ftrekt haar tot fpijz', zoo groot zijns 's volks (ellenden! (f) De Israëliten ondervonden thans , dat Moses , hun Wetgever, hun de waarheid voorzegd hadt, toen hij hun waarfchuwde, indien zij den waaren Godsdienst en goede zeden verlieten, dat zij, ,, in „ den nood, daar hun vijand hen mede benaauwen ,, zou, hunne eigene lijfsvrucht, het vleesch van „ hunne kinderen , zouden eten (§)" De Koning, van wanhoop overmeesterd, fcheurde zijne klederen, en nu zag men, dat hij, op het bloote lijf, een ruw trcurkleed aanhadt. Tevens zwoer hij, dat het hoofd van Eliza niet op den romp zou blijven, omdat hij dien Profeet, als oorzaak van dezen ramp, befchouwde, dewijl hij verlosfing had toegezegd. De Profeet zat thans in zijn huis, alwaar zich de aanzienlijkften des Volks bij hem bevonden, waarfchijnlijk, met hun over den el- (*) Jeremk's Klaagzangen. II. 20. (t) Aldaar IV. 10. (§) Deut. XXVIII. 53.  43^ Bijbel-gefckiedenis ellendigen ftaat fprckcnde, waartoe men gebracht was. Aan dezen gaf de Profeet te kennen, dat de Vorst iemand gezonden hadt, om hem liet hoofd af te Haan; belastende, dat men dezen bode des doods buiten zou houden, dewijl de Koning zelve hem op den voet volgde. Dit kon de Profeet niet weten,- dan, door eene openbaring. Als dit dan gebeurde, moesten deze Volkshoofden eerbied en geloof opvatten, voor 's mans overige voorzeggingen. De bode kwam werklijk, en de Koning volgde onmidlijk, in zijne wanhoop, verklarende, dat hij niet langer op de hulp van God kon of wilde wachten , daar God . zelve alle deze rampen gewerkt hadt. Daar tegen beloofde Eliza, dat, den volgenden dag, de overvloed zoo groot zou zijn, dat men eene groote mate fijn meel, en twee maten gerfte, voor 5 ftuivers, kopen zou. — Dit was ongelooflijk! Eén der Hovelingen van den Koning kon zich niet onthouden, van uit te roepen: Dat dit ook dan zelfs onmogelijk was, alfchoon God venfters in den hemel maakte, en daar koorn uit ftortte. De Profeet herhaalde, dat deze Hoveling dezen overvloed, met zijne oogen, aanfchouwen, maar er niet van eten zou. Daar waren buiten de poort vier melaatfchen, die uit de famenleving waren uitgefloten, deze befloten, ten einde niet van honger te fterven, zich na het Syrisck leger te begeven, om daar hun lot van de Syriërs af te wachten. —_ Zoo gezegd, zoo gedaan. Maar, aan de voorposten gekomen, vonden zij geen mensch, ook was hét geheele leger verlaten, te weten, het Syrisch leger hadt een ongewoon gedruisch gehoord, en was in de verbeelding geraakt,  rijfde Tijdperk, jaar 2989-3419. 433 raakt, dat een leger Feniciërs en Egyptenaars, door de Israêliten in foldy genomen, hun op den hals kwam. Zij hadden daar op, overhaast, de vlucht gekozen, met achterlating van tenten, paarden, en de geheele legerplaats, zoo als zij was, enkel bedacht, om hun leven te redden. De gemelde melaatfchcn, zich wat te goed gedaan hebbende, fpoedden zich, om deze heuglijke tijding in de ftad te brengen, en riepen het den fchildwacht aan de poort, toe, dat de vijand het beleg hadt opgebroken , en dat de legerplaats verlaten was. Men durfde , in het eerst, dit bericht niet geloven, maar vermoedde, dat hier een krijgslist achter Itak, om de belegerden, buiten de ftad te lokken , door hoop van buit, doch, als men , eenig volk op kondfehap uitgezonden hebbende, de bevestiging bekwam, dat de. Syriërs het geheele land ontruimd hadden, en over den Jordaan getrokken waren, liep het volk na buiten, om de legerplaats te plunderen, en de buit, bijzonder van leeftogt, was zoo groot, dat, juist, zoo als de Profeet voorzegd hadt, het koorn en de gerst, voor dien goedkopen prijs, verkocht werdt. — Doch, wat den bovengemelden hoveling betreft, de Koning hadt hem opgedragen,om, op de markt, bij de poort, allés in orde te houden, maar het volk vertrapte hem, in het gedrang, zoodat hij den overvloed wel zag, maar er niet van at, alles overëenkomltig de gezegden van den Profeet Eliza. (*) (*) 2 Kon. VI. 24-VII S 106.  434 Bijbel-gefchledenis %. 106. Benhadad , Koning van Syrië, 'door HaZAëL omgebracht, die hem opvolgt. —Jehu wordt Koning van Israël. — Hij doodt Joram , den 'Koning van Israël, en Ahaziü , den Koning van Juda. — Rechtvaardig uiteinde van Izebel. — Jehu roeit het gantfche geflacht van Achab uit. — Laat de Priefters van Baül ombrengen, en zijnen Tempel flechten. — Zijne ongelukkige regeering en dood. Zoo hoog was, door deze gebeurenis, het aanzien en de achting van den Profeet Eliza, dat de Koning Joram naauwkeurig onderzoek , naar alle bijzonderheden, hem betreffende, bij des Profeets ge-' wezen dienaar,Gehazi, deedt. Juist, op dien ftond, vervoegde zich de vrouw van Sunem, wiens zoon de Profeet levend gemaakt hadt, (*) bij den Vorst. Zij was, om den duuren tijd, op raad van den Profeet, ten lande uitgeweken, naar het land der Filiftijnen, en inmiddels was haar huis en hof, door anderen, in bezit genomen. Zij kwam , om de herftelling van haare bezitting te verzoeken, en kon nu, tevens, ten getuige dienen, om te bevestigen, het geen de Profeet aan den Koning, van zijnen meester, bericht hadt, waar op de vrouw door den Koning in haare goederen herfteld werdt. (f) Eliza bevondt zich thans te Damaskus, alwaar de Koning Benhadad, zedert de laatfte fchandelij-, ke vlucht, van voor Samarië, en door daar op gevolgde nederlagen, na welken de Israêliten ook de ves- (*) Boven Bladz. 423 (f) 2 Kon. VIII. 1-6.  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989-3419. 435 vesting Ramoth in Gilead bemagtigd hadden, ziek was geworden, die, thans, hoorende, dat deze vermaarde Profeet in zijne hoofdftad was, Hazacl, éénen zijner aanzieniykfte hovelingen, zondt, om hem, wegens zijne herftelling, te raadplegen. De Profeet gaf aan dezen , ten opzichte van den aart van 'sKonings ziekte, een dubbelzinnig antwoord, maar voegde er, in tranen uitberftende, bij, dat hij, Hazacl, Koning van Syrië worden, en aan de Israëliten alle rampen berokkenen, en de ijslijkfte wreedheden plegen zou. Hazacl beroofde ook, in de daad, den zieken Vorst van het leven, door hem, met een' natten deken, te verflikken, en maakte zich meester van den troon van het Dama sceensch Syrië, (f) Kort na zijne komst tot den troon, deedt, hij eenen togt tegen Ramoth in Gilead, het welk de Israëliten weder bemagtigd -hadden, en, in den veldflag, welke, bij deze gelegenheid, voorviel, werdt Joram , de Israclitifche Koning, zwaar gekwetst, zoo dat hij zich na Jizreël moest laten brengen, om daar genezen te worden. Het leger bleef te Ramoth, onder het bevel van Jehu , welke daar eene famenzweering .ontwierp , om den gewonden Koning te onttroonen, en zich zei ven op den troon te plaatzen. Terwijl hij hier over, in 't geheim, raadpleegde, met andere legerhoofden, kwam één der Profeeten-lcerlingen,ten dien einde, door Eliza gezonden, te Ramoth aan, cn Jehu afzonderlijk geroepen hebbende, zalfde hij dien met olie, cn kon- (*) 2 Kon. VIII. 7-15.  43<5 Bijbel-gefckietknis kondigde riem aan, dat hij Koning van Israël zou zijn, en dat hij de oordeelen van God over het huis van Achab uitvoeren zou, waarna de Profeetenleerling zich fpoedig wegmaakte. Jehu weder binnen gekomen, en gevraagd, wat boodfchap hem gedaan ware, gaf, na eenige weigering, opening van deze zaak, waar op de overige Legerhoofden hem, openlijk, voor Koning uitriepen, welke keuze, door het leger, werdt goedgekeurd. Terftond deedt Jehu de poorten fluiten, opdat geene tijding van het gebeurde aan den Koning, te Jizreël, kon gebracht worden, terwijl hij zelve, aan het hoofd der ruiterij, derwaards, rukte, om den Vorst te overvallen. Toen deze te Jizreël be* richt kreeg, dat eene bende ruiters van verre de ftad naderde, zondt hij, een en andermaal, .eenen ruiter op kondfchap uit, doch, welken Jehu telkens bij zich hieldt, tot dat Joram zelve, nu genoegzaam van zijne wonden genezen, verzeld van zijnen neef, Ahaziü, Koning van Juda, die hem een bezoek was komen geven, op zijnen wagen fteeg, en den troep te gemoet reedt. In 't gezicht gekomen, en Jehu herkennende, vraagde hij hem, of het vrede was, dat hij het leger verlaten hadt? Het antwoord van Jehu , die hem de fnoodheid van zijne moeder Izebel verweet, gaf, duidelijk, aan Joram te kennen , hoe de zaken gefchapen ftonden. Hij poogde, derhalven, met de vlucht te ontkomen, maar Jehu fchoot hem, met een pijl, dwars door het hart, zoo dat hij, in zijnen wagen , nederzeeg. Jehu deedt zijn lijk, op den akker van den burger Naboth, wer  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989-3419. 437 werpen, die zoo on recht vaardig, door de ftreeken van zijne moeder Izebel , vennoord was. (*) ■ Ook ihcuvelde Ahaziü , de Koning van Juda, hoe zeer hij het zocht te ontkomen , bij deze gelegenheid. Ook kwamen nog 42 van deszelfs bloedverwanten , vervolgends , om. (f) Echter werdt het lijk van Ahaziü , met vergunning van Jehu , door zijne bedienden, na Jerufalem gevoerd,en aldaar, in Davids ftad, bijgezet. (§) Bijzonder merkwaardig was het uiteinde, van Izebel, de weduwe van den Koning Achab. Deze trotfche Prinfes meende, op de tijding van dit alles, nog in ftaat te zijn, om den overwinnaar Jehu, door haare bekoorlijkheid en lonken, in te nemen, waarom zij zich ten prachtigften verfierde .en blankette, maar ziende, dat deze list haar mislukte, verweet zij hem, toen hij de ftad Jizreël inreed, zijn' Koningsmoord, en noemde hem eenen anderen Zimri. Jehu geboodt, dat men haar, uit het venfter van het paleis, van boven neder zou werpen. — Dit werdt gehoorzaamd, en haar bloed fpatte aan den wand, en aan de paarden, waarna Jehu over het ontzielde ligchaam het paleis binnenreedt. > Na de maaltijd gaf hij, echter, bevel, om het lijk te begraven, maar, het was reeds een prooi der honden geworden, die, in het-Oosten, waar men ze niet, in huis, voedt, gulzig en verllindend zijn, zoodat men van haar niets meer vondt, dan de hersfenpan , de voeten, en de handen. Dit was (*) Boven Bladz. 406. (t) 2 Kon. X. 12-14. 2 Chron. XXII. 8. (§) 2 Kon. IX. 27-29. 2 Chron. XXII. 9. Ee  438 Bijbel-gefthiedenis was de Godlijke wraak over dit onrechtvaardig monfter, volgends de voorzegging door den Profeet Eliü, ten haaren opzichte, gedaan. (*) Te Samaria waren nog 70 afftammelingen van Achab: op eenen dreigenden brief van Jehu, durfde echter niemand denken, om eenen van dezen op den troon te plaatzen, ja, op eene tweede aanfchrijving, floeg men hun de hoofden af, die men te Jizreël bij Jehu bracht, vervolgends, alle de overige nabeftaanden van Achabs huis, en alle zijne Grooten, vrienden, en vertrouwdfte Staatsdienaren omgebracht hebbende, begaf Jehu zich na Samaria , en nam ook van die hoofdftad bezit. Onderweg, ontmoette hij Jonadab, toen het hoofd van den ftam der Rechabiten, oorfpronglijk Kcniten, die met de Israëliten in Kanaan gekomen waren, en, als een Herdersvolk, in dat land, onder de Israëliten verkeerden. Deze Jonadab was een bijzonder Godsdienftig man, bekend, door zijne voorfchriftcn aan zijnen ftam, waarbij hij hun het gebruik van huizen en van wijn verboodt, het welk zijne nakomelingen, nog ten tijde van den Profeet Jeremiü, zorgvuldig, in acht namen, (f) Dezen Jonadab poogde Jehu tot zijne zijde over te halen, nemende hem bij zich op zijnen wagen , om, gelijk hij zich uitdrukte, een ooggetuigen te zijn van zijnen ijver voor God ! In de daad, te Samaria gekomen, was het eerfte werk van Jehu, dat hij, onder den fchijn, van zijne regeering, met eene'ftaatlijke offerande aan BaSl , (*) 2 Kon. IX. (f) Jeremia XXXV.  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989—3419. ■ 439 BaSl, te willen aanvaarden, alle de Baah Prieftcrs , in deszelfs Tempel gelokt hebbende, hen, in den Tempel, deedt ncderfabelcn, en vervolgends, alle de beelden verbrijzelen en verbranden, en den Tempel zelve Hechten liet. Dus werdt de dienst van dezen Fenlcifchen afgod, onder de Israêliten, geheel uitgeroeid, ert aan Jehu, deswegens, aange-*zegd, dat zijne-nakomelingen, tot in het vierde lid, op den troon zouden zitten. Evenwel, was Jehu niet oprecht Godsdienftig, dit bleek, dewijl hij den Staatkundigen Beeldendienst Van de gulden Kalveren te Dan en Bethel, doorJe- roeeSm den L ingevoerd, bleef aanhouden. Ook was zijne regeeririg niets min, dan voorfpoedig. In zijne oorlogen met ÜAZAëL , den Koning van Syrië, delfde hij het onderfpit, en de Syriërs bemagtigden alle de landfchappen van het Israëlitisch rijk, die, beoosten den Jordaan, gelegen waren. Eindelijk overleedt Jehu , na 28 jaaren geregeerd te hebben, en werdt te Samaria begraven. — Zijn zoon, JoaïiAZ, was zijn opvolger. (*) §. 107. Athaliü overweldigt den troon van Juda *» Zij wordt, na zeven jaaren, gedood, en Joas, de wettige opvolger van AiiAZia , Koning gemaakt. — Zijne regeering eerst godvruchtig, derhand min loftijk. — Moord van Zachariü. — ÜAZAëL doet eenen inval /«Juda. — Joas wordt, door eene famenzweering, vermoord. Van het huis van AcHab, den Koning Van Israël, het (*) 2 Kon. X, Ee a  44& ' Bijbel-gefchiedenïs het welk door Jeiiu, gelijk wij gezien hebben, geheel werdt uitgeroeid, was alleen At hal ia, dochter van Izebel, weduwe van Joram, en moeder van Ahaziü, Koningen van Juda, in Juda, overig, deze, eene dochter, haare heerschzuchtige en fnoode moeder waardig, befloot, zich zelve op den troon van Juda te plaatzen, het welk, tot hier toe, zonder voorbeeld was, dat eene vrouw den troon van David bekleed hadt, ten dien einde deedt zij alles, wat van het Koninglijk bloed, in Juda , nog in leven wTas, ter dood brengen, alleen werdt de kleine Joüs, het kind van haren zoon Ahaziü , die nog geen jaar oud was, aan hare woede onttrokken, door zijne moe'ie Joseba, dochter van Koning Joram, die, met den Hogenpriefter Jojada, getrouwd was, cn het Koninglijk kind , met zijne voedfter, in één der Tempel vertrekken verborgen hieldt, en zorgvuldig liet opvoeden. Athaliü, den troon dus overweldigd hebbende, regeerde zes jaaren lang, in Juda,- geduurende welke zij den dienst van den afgod- Baal invoerde, en dien ter eere, eenen Tempel te Jerufalem ftïchtte, terwijl zij den Tempel van God verwaarloosde, en vervallen liet. Niet zonder vcele onrusien cn tegenkanting, zich deze zes jaaren, met geweld, in het bewind gehandhaafd hebbende, ondernam de Priefter Jojada , een man van moed en beleid, het Vaderland van deze dwinglandij te verlosfen, en deszelfs vrijheid te herftellen , door den wettigen erfgenaam des rijks op den troon te plaatzen. — Op eenen Feestdag, liet hij de lijfwacht , wier Bevelhebbers hij aan zijne zijde hadt overgehaald, als ook de Leviten, gewapend, den Tempel bezetten, en bracht,  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989—3419. 441 bracht, toen, den jongen Joas, die nu in zijn zevende jaar getreden was, te voorfchijn, dien men, met luide toejuichingen, de kroon opzette, en voor Koning uitriep. Op het gerucht, dat er in den Tempel bewegingen waren , begaf Athauü zich derwaards , om die, door haar gezag, te ftuiten, doch, de Pricfter liet haar vatten , buiten den Tempel leiden , en ter dood brengen. Nu liep het volk na den Tempel van Baal, dien men onderden voet haalde, waar bij de Baalspriefter, Mattan, het leven verloor, bij den altaar. Dus was deze omwenteling volbracht, cn Joas werdt als Koning erkend, cn de rust herteld. De Prielter Jojada nam, geduurende des Vorften minderjarigheid, de Voogdijfchap op zich, en bleef zelfs, tot zijnen dood toe, eenen aanmcrklijken invloed op het belhmr van zaken behouden. Geduurende al dien tijd, vertoonde Joas eenen grooten ijver voor den Godsdienst. Men bracht geld bij een, en herfteldc den Tempel, in zijnen vorigen luider. Maar, als de deugdzame Jojada, in den hoogen ouderdom van 130 jaaren, overleden was, werdt hij wel, uit erkentenis van zijne deugd, cn aan het Vaderland bewezen dienden, in Davids dad, bij de Koningen, begraven, doch zijne ontwerpen werden niet verder voortgezet, en opgevolgd. De Grooten van Juda , aan bijgelovigheden overgegeven, dceden , na den dood van Jojada , den Koning Joas een verzoek, om vrijë Godsdienst-oefening , of, hét geen hier het zelfde is, om de afgodifche bijgelovigheden weder in te voeren. De Vorst ftondt hun verzoek toe, en nu Ee 3 ver-  442 Bijbel-gefchiedenis verflaauwde de ijver voor den waaren Godsdienst fpoedig, en men verrichtte den dienst van het bijgeloof, in gewijde bosfehen , en aan verfcheiden foort van Afgoden. Hoe zeer meer dan één Profeet daar tegen ijverde, het mogt niet baten, zelfs werdt, met eene fnoode ondankbaarheid, Zacharuï, de zoon van den verdienftelijken Prielier Jojada, - omdat hij vrijmoedig tegen dit verval gefproken hadt, in den voorhof van den Tempel, tusfchen het Tempelhuis en het altaar, niet alleen met toelating , maar op bevel zelfs van den Koning, dood gelteenigd, daar hij, in zijne laatfte oogenblikken, nog waarfchuwde, voorde rechtvaardige ftraf der Godheid. (*) Deze ftraffe bleef ook niet lang achter. Ha- ZAëL, de Koning van Syrië, die, ten dezen tijde, het rijk der X Stammen, zoo jammerlijk, teifterde, zette zijne overwinningen voort, en,in het land der Filiftijnen , derzelver hoofdftad Gath bemagtigd hebbende, trok zijn leger ook in het rijk van Juda, Joas ging dit leger met zijne veel talrijker magt te gemoet, maar werdt geflagen, en zelve gewond, zoodat hij zich genoodzaakt zag, de vrede te kopen , voor alle de fchatten van den Tempel en van het Koninglijk paleis, om dus de Syriërs van Jerufalem te doen aftrekken. Dit maakte Joas verachtelijk, in het oog zijner onderdanen, en twee van zijne hofbedienden, eene famenzweering gemaakt hebbende, floegen hem, op zijn bed, dood, nadat hij 40 jaaren geregeerd hadt. — Zijn (*) Matth. XXUJ. 35,  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989—3419. 443 Zijn zoon Amaziü volgde hem, in de regeering op. (*) %. 108. Regeer ing van Joühaz — en Joas, Koningen van Israël. — Dood van den Profeet Eliza. In het 2 3fte jaar van Joas, Koning van Juda', hadt, in het rijk van de X Stammen, Joühaz , zoon van Jehu, de regeering aanvaard, als opvolger van zijnen vader Jehu. Gelijk hij den llaatkundigen Kalverdienst bleef aanhouden , en, onder andere bijgelovigheden , het gewijde bosch in Samaria in Hand hieldt, zoo was ook zijne regeering, die 17 jaaren duurde, eene aanëenfchakeling van oorlogsrampcn en nederlagen. De Syrifche Koning ÜAZAëL was , geduurende dezen • tijd , de fchrik der Israêliten, en matte hen zoodanig af, dat de magt van Koning Joühaz gefmolten was tot 10,000 man voetvolk, en niet meer dan 50 ruiters, en 10 krijgswagens. Evenwel, als Joühaz , door alle deze nederlagen diep vernederd, God om genade badt, begonnen de zaken, op het laatst van zijne regeering, eene andere wending te nemen. — Zijn zoon Joüs, een dapper en krijgszuchtig jongeling , verdedigde het vaderland met moed en geluk, en belette de Syriërs, om het geheel te overmeesteren, (f) Deze Joüs, na zijns vaders overlijden, den troon beklommen hebbendé, iii het 37fte jaar van zijnen naam- (*) 2 Kon. XI. XII 2 Chron. XXII, 9-XXIV. (f) 2 Kon. XIII. 1-9. Ee 4  444 Bijbel-gefchiedenis naamgenoot Joas , den Koning van Juda, zette den oorlog tegen de Syriërs, wier overwinnende Koning HazaSl overleden, en door zijnen zoon Benhadad III. opgevolgd was , met zoo veel beleid en goed geluk voort, dat hij hen in drie geregelde veldflagen overwon, en hun alle de lieden ontnam, die H^ZAëL op de Israëliten veroverd hadt. \ Deze overwinningen hadt de Profeet Eliza aan dezen Koning, kort voor zijnen dood, voorzegd en beloofd. Te weten, aan dezen Profeet , wiens achting in Israël geëerbiedigd bleef, gaf de Koning Joas, in zijne laatfte ziekte, een bezoek, en beklaagde zich met tranen, dat Israëls rijk eenen zoo waardigen man, eerlang, ftondt te verliezen. Bij deze gelegenheid, verzocht de Profeet den Koning, een boog en pijlen te doen brengen, én belastte hem toen, eenen pijl uit het venfter, tegen het oosten, te fchieten, verklarende, dat deze pijl een pijl der overwinning was , dat is, een zinbeeld, hoe die Koning eene aanzienlijke overwinning op de Syriërs zou behalen; vervolgends geboodt hij den Koning, met de overige pijlen, op den grond te liaan, de Koning deedt zulks driemalen, nu was de Profeet gemelijk, hij zag dit aan als eene traagheid in den Vorst, en verklaarde, dat deze zinbeeldige daad te kennen gaf, hoe hij de Syriërs, met wakkerheid en moed, aantastende, liaan zou, doch, dat hij nu Hechts driemalen hen zou overwinnen ; met' meer wakkerheid, zou hij hen geheel vernield hebben. —— Aan deze ziekte overleedt de Profeet Eliza. In dat jaar kwamen er eenige llroopende partijën der Moabiten in het land, nu gebeurde het, dat men, ie-  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989-3419. 445 iemand zullende begraven, zoodanige ftropende bende zag aankomen, men wierp daar op den man, dien men begraven zou, in her graf van Eliza, waar men dicht bij was. Zoo dra die man het gebeente van Eliza aanraakte, werdt hij weder levende, en ftondt op zijne voeten. Door deze wondergebeurenis werdt, niet alleen, de lecre van een leven na dit leven, onder de Israêliten, in aandenken gehouden, maar in dezelve kon men ook een zinbeeld befchouwen van de herleving van Israëls ftaat en welvaren, door de overwinningen van den Koning Joas, die, na eene gelukkige regeering van 16 jaaren, overleedt, en het rijk naliet, aan zijnen zoon, JerobeSm, den tweeden van dien naam , onder de Israïlitifche Koningen. (*) §. 109. Regeering van AmaziS, in het rijk van Juda — van AzariS of UssiS, zijnen zoon en opvolger — en van JerobeSm II. Koning van Israël. In het rijk van Juda, was AmaziS zijnen vader JoSs opgevolgd, en regeerde 29 jaaren, te Jerufalem. -— Hij begon zijne regeering, met het ftraffen van de moordenaren van zijnen vader, bij welke gelegenheid hij de wet van Moses (f), naauwkeurig, in het oog hieldt; doordien hij de kinderen dezer Koningsmoordcrs, om de misdaad van hunne vaders, niet mede liet ftraffciL — In het begin, gedroeg hij zich, als een loflijk Vorst. — Zijne onder- (*) 2 Kon. XIII. 10-25. (f; Deut. XXIV. 16. Ee 5  44Ö • Eijbel-gefchiedenis derdanen, ten algcmeenen heirvaart, befchreven hebbende , om de Edomiten weder , onder de heerfchappij van Juda , te brengen, bevondt hij zich aan het hoofd van 300,000 ftrijdbare mannen, waarbij hij nog 100,000 man uit het rijk der X Stammen, het welk, door de overwinningen van deszelfs Koning JoSs , thans , weder tot zijn vorigen luider verheven was, in foldij nam, welke manfehap hij echter, op voordel van eenen Godsman, die hem deze verbindtcnis, met de Israêliten, afraadde, weder na huis zondt, fcheukende hun de gelden, die zij reeds van hem ontvangen hadden. -— Aan het hoofd van zijne eigene troepen opgetrokken, behaalde hij eene volkomene overwinning op den vijand, in het Zoutdal, waarbij 10,000 Edomiten fneuvelden, terwijl die van Juda 10,000 anderen, die zij gevangengenomen hadden, van den top eener rots te pletteren wierpen, naar het onbefchaafd krijgsrecht van die tijden, ook bemagtigde AmaziS de dad Sela, of Petra, eene aanzienlijke Vesting, die hij clcn naam Jokteêl gaf. Deze overwinning was, nogthans, voor AmaziS verderflijk. Men hadt eenige Afgoden der Edomiten buit gemaakt, en AmaziS was zoo dwaas, dat hij zich liet verleiden , om aan dezen eenen bijgelovigen eerbied te bewijzen. Deswegens, door eenen Profeet bedraft zijnde, dreigde hij denzelven den dood, indien hij niet zweeg, dus ongevoelig voor bedrafiing, bleef ook de Itraffe niet lang uit. . De bovengemelde Israiiitifcbe troepen , het als eenen hoon aanmerkende, dat zij, naa hun vaderland terug waren gezonden, deeden eene droop in verfcheiden plaatzen op de grenzen, 3,000 man ver-  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989-3419. 447 verflaande, en grooten buit met zich voerende. AmaziS , moedig op zijne overwinning, wilde dezen roof niet ftraffeloos dulden, hij dreigde den Israïlitifchen Koning Joas den oorlog, tenzij deze hem vergoeding bezorgde , en zelfs een verdrag van bloedverwantfchap, door zijne, dochter aan den zoon van AmaziS te geven, met hem floot. JoSs beSntwoordde dit voorftel, op eenen bitfchen toon, onder den voordragt van eene fabel, in welke, hij den Koning van Juda bij eenen distel, zich zei ven bij eenen ceder op den Libanon, vergeleek, welke distel den ceder den voorflag deedt, dat deze zijne dochter aan deszelfs zoon ten huwlijk zou geven , maar, bij ongeluk, liep één der wilde dieren, die zich op den Libanon onthouden, over den distel en vertradt hem. Op zoo bitze bejegening kwam het tot eenen oorlog, en rde beide Koningen raakten, met hunne legers, flaags bij Bethfemes, in het rijk van Juda, hier werdt AmaziS, de Koning van Juda, de nederlaag krijgende, door -eten Israïlitifchen Koning gevangen, en wilde hij zijne vrijheid weder bekomen, genoodzaakt, hem al het goud en zilver, en alle kostbaarheden, op te brengen, die, in de Tempelfchattcn, en in het Paleis, voorhanden waren, ook wierp de overwinnaar een gedeelte van de muuren van Jerufalem, aan de noordzijde , ter lengte van 400 ellen, om, bovendien nam hij gijzelaars mede, die hem voor het goed gedrag van AmaziS, welke, in zeker opzicht, zijn leenman werdt, zouden inftaan. AmaziS overleefde den Israïlitifchen Koning Joas nog vijftien jaaren, doch, men leest niet, dat hij ver-  448 Bijbel-gefchiedenis verder iet gedenkwaardigs heeft verricht. Zijne nederlaag hadt hem , veel eer, bij zijne onderdanen , verachtelijk gemaakt , zoo zelfs , dat er eene famenzweering tegen hem te Jerufalem gefmeed werdt, om welke te ontgaan, hij na de ftad Lachls vloodt, maar de faamgezworenen zonden hem achter na, en vermoordden hem aldaar, echter werdt zijn lijk na jerufalem gevoerd, en aldaar, in Da- -vids ftad begraven. Hem trof dus het zelfde ongelukkig einde, als zijnen vader Joas. Na zijnen dood maakte het volk zijnen zoon UssiS, anders ook AzariS genoemd, eenen jongeling van 16 jaaren, tot Koning, in zijns vaders plaats. (*) Deze Ussia was een tijdgenoot van JerobeSm II. Koning der X Stammen. Onder deze twee Koningen, welke beiden ook, eenen langen tijd , het roer van Staat in handen hielden , herleefde de oude bloeifland der Israêliten, en de beide rijken, van Juda en Israël, waren zoo voorfpoedig en geducht , als zij ooit geweest waren; doch, in beiden, werdt deze voorfpoed misbruikt , en bracht weelde, en de weelde een algemeen zedenbederf voort, waar van de gevolgen doodlijk waren, doch, voor het rijk der X Stammen eer en fpoediger, dan wel, voor het rijk van Juda, gelijk het vervolg der gefchiedenis ons leeren zal. Wat dan AzariS of UsstS betreft. Het eer¬ fte, wat deze jonge Vorst, bij zijne komst tot den troon verrichtte, was, dat hij de vermaarde haven Eloth, aan de roode zee, aan Juda bracht, en dus, voor zijne onderdanen den weg tot den ' koop- han- (*) 2 Kon. XIV. 1-14. 17-21. 2 Ckron. XXV.  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989-3419. 449 handel weder opende , die gewoon is, rijkdom en overvloed in een land te brengen. Geduurende zijne lange regeering van 52 jaaren, voerde hij verfcheiden gelukkige oorlogen, tegen de Filiftijnen, Arabieren en Ammoniten, zoo dat zijn roem zich tot Egypte toe uitftrektc. Zijne godsvrucht wordtVinsgelijks, geroemd, in welke hij de lesfen van eenen ZachariS, die in alles, wat den Gódsdienst betrof, een verftandig man was, zoo lang die leefde, opvolgde. Tot verfterking van zijne magt, bouwde hij torens en vestingen, in de woeftijn, om de ftropende volksftammen der Arabieren in ontzag te houden, ook hcrftelde hij de muuren en torens cc Jerufalem, tevens hieldt hij eene geduchte landmilitie, van 307,500 man, onder 2,600 bevelhebbers, gereed, voor welke hij een' genoegzamen voorraad van krijgswapenen , fchilden , fpiesfen, helmen, harnasfen , cn bogen, in zijne magazijnen hadt, ook liet hij, door krijgskundigen, oorlogswerktuigen vervaardigen, om, daarmede, pijlen en groote fteenen te kunnen fclricten en werpen, hoedanigen door de Romeinen, ballisten, katapullentormenta enz. bij onze voorouders, blijden, genoemd werden. Tevens, was hij een beminnaar van de veefokkerij en van den landbouw, waarom hij vcele regenbakken , in de woeftijn, liet aanleggen, gelijk hij groote veekudden in dc laage landen van zijn rijk, en in de vlakte akkerlieden, en te Karmel in Juda, wijngaardeniers hadt. Doch, met het toenemen van zijne magt en grootheid, werdt Ussia ook overmoedig en verwaand, zoodat hij het Priefterfchap zich aanmatigen en met het  45ö Éljbel-gefchiedenis het Koninglijk gezag verëenigen wilde, geheel tegen de grondwetten van den Joodfchen Kerk- en Burgerftaat. Toen hij zijn Voornemen Wilde doorzetten (, en in het binnenfte Heiligdom ingaan, om daar dert wierook te ontfteken, Vondt hij niet alleen tegen Hand van de Prielteren , maar ook vertoonde zich de melaatsheid, die men, onder de Israêliten, voor eene onmidlijke Itraf der Godheid hieldt, aan zijn voorhoofd. Terftond, weerden de Prie- Iters hem uit den Tempel, ja, volgends de wet, werdt hij, als een melaatfche, uit de gemeene famenleving geweerd, en Woonde voords, in een zïgczonderd huis, terwijl zijn zoon Jotham het beftuur der regeering in handen nam, geduurende dert overigen leeftijd van zijnen Vader, gelijk hij denzelven ook, na zijnen dood, is opgevolgd. (*) Geduurende de regeering van Ussia, is er, eene groote en geduchte aardbeving in Juda voorgevallen, waar van echter de gefchiedenis niets meldt, maar van welke verfcheiden Profeeten gewagen, en als Dichters hunne tekeningen ontleend hebben, (f) Zoo gelukkig de regeering van Ussia was over Juda, zoo voorfpoedig was het beltuur van JerobeSm II, die reeds, bij het levert van zijnen Vader JoSs, deszelfs mederegent, en na zijnen dood, zijn opvolger was, over het rijk der X Stammen. Geduurende zijne lange regeering van 41 jaaren, herftelde hij, door zijne dapperheid, de oude grenzen van Israëls land weder, hij bracht dat gedeelte van het Syrisch landfehap Hamath, het welk door Da* (*) 2 Kon. XV. 1-7. i Chron. XXVI. (f) Atnos I. 1. Zacharia XIV.  Pijfde Tijdperk. Jaar 2989-3419. , 45! David aan het Israëlitisch rijk gehecht, en daarom het Joodfche Hamath genoemd was, weder onder zijne heerl'chappij, ja, hij maakte zich zelfs meester van Damaskus, en vernietigde dus den trotsch van het Syrisch Damasceenfche rijk, hetwelk, dus lang, voor de Israêliten een zoo verderflijk, nabuur geweest was. Na zijnen dood, verviel echter, op ééns, al deze luilier en welvaart, door de inwendige verwarringen, en eene tusfehenregcering , welke 12 jaaren duurde, eer zijn zoon ZachariS den vaderlijken troon kon beklimmen. Geen wonder, Jero¬ beSm II. bleef den ftaatkundigen Godsdienst deigulden Kalveren aankleven, cn de voorfpoed zijner regeering hadt een algemeen Verval van alle goede zeden, onrechtvaardigheden en verdrukkingen , de overhand doen nemen, gelijk wij, nit de fchrifteil der Profeeten, zijne tijdgenoten, weten. (*) %. 11 o. Profeeten, welke onder de regeering van JerobeSm II. en Ussia, zoo in het rijk van Israël als Juda, enz. geleefd hebben. — Jona, Hosea, Amos, Jesaia. Daar de welvaart der beide Israelitifche Koningrijken, onder JerobeSm II. en Ussia, werdt aangemerkt, als eene proeve, welke de Voorzienigheid nam, of ook dit volk, door weldaden, tot den dienst van het Opperwezen , te bewcegen ware, alhoewel, bij ervaring bleek, dat het misbruik, welk van dezen voorfpoed gemaakt werdt, het volk, fnood, (*) 2Kon. XIV. 23-29.  452 Eljhel-gefchledenh fnood, ondankbaar , rijp maakte voor zijn ein* de en ondergang, deeden zich, uit de fchoplen der Profecten, vaderlandfche mannen voor, die niet alleen door redenen en daaden, gelijk Eliü en Eli* za, maar ook, door gefebriften, van welken een aanmerklijk deel, tot onze tijden , bewaard is gebleven , het volk en deszelfs Vorften waarfchuwden tegen de gevolgen van ongodsdienftigheid en ondeugd, en in tegendeel opfpoorden, tot Godsvrucht en deugd. Onder JerobeSm II» leefde Jona , een zoon van Amitthaï, welke aan dezen Koning zijne overwinningen op de Syriërs voorzegd heeft (*), terwijl eene merkwaardige zending van dezen Profeet na Ninive ons afzonderlijk befchreven is, in het boek, dat wij, onder zijnen naam Jona, onder de zoogenaamde XII kleine Profeeten , kennen. De gefchiedenis is, hoofdzaaklijk, de volgende. De aloude ftad Ninive, door Assur gedicht (f), en hoofdftad van het landfehap Asfyrië, was, thans, zoodanig toegenomen , in magt en grootheid, en Asfyrië verkreeg, onder de Mogendheden van Afië, een zoodanig aanzien, onder de regeering, gelijk waarfchijnlijk is, van Pul of Phul , zoo als wij dit rijk en dezen Vorst zich ook, eerlang, in de Israëlitifche zaken zullen zien mengen, dat zij de aandacht van allen wekte, die de omftandigheden van tijden, met een opmerkzaam oog, gade ftoegen, gelijk ook, in de daad , de Asfyrlers dat volk geweest zijn, het welk een einde gemaakt heeft van het rijk der X Stammen. De- (*) a Kon. XV. 25. (f) Gen. X. 11.  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989—3419. 453 Deze ftad Nimve was, door den voorfpoed, behalven de afgoderij, nog in veelc andere lasteren en ondeugden vervallen, en nu kreeg de Profeet Jona eene Godlijke openbaring, welke hem na Ninive zondt, om aan die ftad den ondergang aan te kondigen. De vreemdheid der zaak, dat een Israëlitisch Profeet, bij eene afgelegene Heidenfche Had en volk, zou prediken, de vooruitziende bekommering van den Profeet, dat deze ftad, gehoor gevende, genade bij den barmhartigen God vinden, cn dan, misfchien wel, voor zijn vaderland, geducht kou worden, het welk hij, als onbekeerlijk tegen zoo veele Godlijke waarfchuwingen kende, dit alles bewoog den Profeet, zich aan deze zending te onttrekken, cn zich veel liever westwaards te begeven, buiten zijn vaderland; te Jafo of Joppe dan ging hij fcheep, aan boord van eefl vaartuig, dat na Tarfsch, in Spanje gelegen, zou Itevenen, maar , onverziens, terwijl hij lag te llapen, ontftondt er een ftorm, zoo als men op de Middellana[fche zee meermalen heeft, en dien men een LevantJjn noemt. De verfebrikte fchepelingen baden elk zijnen God aan, en de fcheepskapitein wekte ook Jona op, om zijnen God aan te roepen. Vergeefs, alzoo de ftorm bleef woeden. Men beflootdan, volgens het Heidensch bijgeloof, het lot te werpen, om te ontdekken , op wien de Goden vergramd waren, en het lot trof Jona, die daar op aan de fcheepelingen een bericht gaf van zijn vaderland, van den God , dien /hij diende, en van zijne ongehoorzaamheid aan deszelfs zending. Nu wierp men den fchuldigen buiten boord, en de ftorm bedaarde. Dan een groot zeemonfter, door de VoorzienigFf hcid.  454 Bijbel-gefchiedenis beid, daar, op dat pas, befleld, Hokte Jona in, levend of dood, zegt de gefchiedenis niet uitdruklijk, maar waarfchijnlijk, dood. Na drie etmalen, herleefde Jona, en het monfler, van zijne beweging walgende, fpoog hem aan land uit. Nu dankte Jona het Opperwezen, voor zijne verlosfing, met den volgenden lofzang : Ikfmeekte, in mijnen nood, Jehova, Hij heeft mij ook verhoord; Ik jammerde, uit den buik des afgronds, Hij hoorde mijns gebed. Gij hadt mij in de zee, in '1 peilloos diep, geworpen, 'k Werd door den ftroom omringd; Daar rolden mij all' uwe baaren En golven, over 't hoofd. Nu, dacht ik, ben 'k, heiaas! verwijderd, Ver van uw Godlijk oog, en tegenwoordigheid» Ach ! mogt ik uwen heifgen Tempel Nog éénmaal wederzien! Van rondom in den vloed bedolven, Stond: mij he: leven veêg. De grondeloze zee hadt mij geheel omgeven, He: hoofd me: wier bekransd. Reeds was ik, ro: de diepe wellen Der bergen, neergedaald; De grendels, die het aardrijk fluiten , Ach! waren, ook voor mij, gefloten voor altijd. Nogthans, hebt gij mijn dierbaar leven Weêr, uit verderf en dood, Herrijzen doen, mijn God Jehova ! Toen 't leven mij begaf, In't nijpend doodsgevaar, dacht ik nog aan Jehova; Toen klom mijn fmeekpbed NoS  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989-3419. 455 Nog tot 11 op, tot uwen Tempel, Uw heilig Rijkspaleis. Die ijdelheid, en valfche Goden, Aanbidden, mogen vrij vergeten hunnen pligtj Maar ik, ik zal, o God ! u ofT'reu Mijn dankend lofgezang: Ik zal, het geen ik u beloofde, Betalen , o mijn God J Daar is, in nood en dood, verlosfiug bij Jehova! Aan eene tweede openbaring, en zending, was de Profeet nu gehoorzaam. Hij reisde na Nini- ve, en predikte, dat de ftad binnen 40 dagen zou vergaan. Deze prediking vondt gehoor bij de ingezetenen dezer magtige ftad, zelfs bij den Koning en zijne Grooten, waarfchijnlijk hadden zij, onderzoek doende naar dezen Prediker, zijne wondergebeurenis ook vernomen. Daar werdt een algemeene boetdag gevierd, cn de godloze zeden en levenswijze, de geweldige handelingen, werden nu met beter'zeden verwisfcld, en de Voorzienigheid fpaarde de ftad. Dit trof den Profeet, die zich, buiten de ftad, onthieldt, om te wachten, welken uitflag zijne prediking hebben zou. Hij hadt dit voorzien, en werdt nu bekommerd, om het belang van zijn vaderland. — Gemelijk wenschte hij, om den dood. — Om hem te overtuigen, liet God eene kauwocrdeplant , die hem met fchaduw tegen de zonnehitte dekte, door eenen worm knagen, zoodat zij, tot vernieuwing van des Profeets verdriet en gemelijkheid, verdorde. Nu bracht hem de Godheid onder het oog, of hij, met recht, 'gemelijk- was, Ff 2 over  456 Bijhei-gefchiedenis over liet verwelken van eene plant, en of dan de Godheid, niet met oneindig meer reden, de ftad Ninive verfchoonde , in welke meer dan 120,000 kinderen waren, die nog geen onderfcheid wisten tusfchen goed en kwaad, behalven zoo veele beesten? (*) Jesus, die groote Leeraar der wereld, beide van Jonden en Heidenen, heeft van deze gefchiedenis het zedelijk gebruik aangewezen, daar hij de Niniviten, als een befchamend voorbeeld voor de Jooden, en Jona , als een voorbeeld van zich zeiven, dus aan zijne hoorderen voordroeg : „ Dit boos en ontaaart „ gedacht eischt een wonderteken; maar geen an„ der teken zal hun gegeven worden, dan dat van „ den Profeet Jona. Trouwens, gelijk Jona, drie ,, etmalen, was, inden buik van het zeegedrocht; „ alzoo zal 'smenfchen zoon, drie etmalen, zijn, „ in den fchoot der aarde. De lieden van Ninive „ zullen ééns, in het Godlijk oordeel, opftaan te„ gen de menfchen van dezen leeftijd, en zullen „ hen veröordeelen; want zij bekeerden zich op „ Jona's prediking , en ziet, meer dau Jona is ,,hicr!"(t) Een ander Profeet, die, onder jEROBEiiai II., en vervolgends, geleefd heeft, is Hoseü, een zoon van BeSri, wiens boek onder de XII kleine Profeeten, de eerfte plaats bekleedt. Deze Profeet beftraft, in dat boek, het bederf der zeden, zoo in het Godsdienftige als Burgerlijke, bijzonder alle die verwarringen en gewelddadigheden, die, geduurende de (*) Het boek Jona. (f) Matrk. XII. 40, 41.  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989—3419. 457 de tusfehenregeering, na JerobeSms dood, en de herhaalde Staats-omwentclingen, gepleegd werden, terwijl hij tevens den ondergang des rijks, door de Asfyriërs, die men, in deze Staatskrakeelen , te hulp geroepen hadt, voorfpelt, evenwel met belofte van herftel des volks in het vaderland, wanneer zij zich, éénmaal, bekeeren zouden. (*) HoseS was een Israëliet, en onderdaan van het rijk der X Stammen, maar, ten zelfden tijde, kwam een onderdaan uit het rijk van Juda, Amos , een man, niet opgeleid tot openbaar Leeraar of Profeet , maar een herder, die zijn bclfaan hadt van zijne veckudden, en van Thekod, eene ftad ten zuiden van Jerufalem, oorfpronglijk was, in het rijk der X Stammen, alwaar hij, tegen de weelde, en het zedenbederf, prredikte, bijzonder te Bethel, alwaar één der gulden Kalveren gediend werdt, welks Priefter AmaziS dezen Profeet bij den Koning JerobeSm II. aanklaagde, als die den Koning eenen geweldigen dood, en zijn Koninglijk huis den ondergang, voorfpeldc, terwijl hij den Profeet raadde, om zich liever na Juda te begeven, alwaar hij,'met zijn profeteeren, beter aan den kost zou komen — doch , het welk van Amos , nadruklijk , beantwoord werdt. Verders ftemt het boek van dezen Pro¬ feet, wat den inhoud betreft, hoofdzaaklijk, met dat van Hosea overëcn, zoo in beftrallingen, als bedreigingen, en beloften, (f) Ook begon de Profeet Jesaia , onder de regeering van UssiS, zijn ambt, als Profeet, in het fterfjaar van (*) Het boek HosEa. (f) Het bock Amos. Ff 3  458 Bijbel-gefchledenls van dezen Koning hadt hij zijn eerfte gezicht, in het welk hij zijne zending en aanftelling ontving. (*) — Wij zullen dezen Profeet, in het vervolg van deze gefchiedenis, nog meermalen, ontmoeten, (f) S- in. Tusfehenregeering in het rijk der X Stammen — Staats-omwentelingen, onder Zachariü, Sallum, Menahem, Pekahw, Pekah — Invallen der Asfyriërs, onder Pul — en TiglatiiPilezer , Koningen van Asfyrië. Met den dood van JerobeSm den II., Koning der X Stammen, opdat wij tot de Burgerlijke gefchiedenis wederkeeren, ging ook de welvaart van het Israëlltifche rijk onder. Plet rijk werdt, door inwendige verdeeldheden, en Burger-oorlogen, ver- fcheurd. Men hadt eene tusfehenregeering van 12 jaaren', geduurende welke , de mededingers naaide kroon niet beflisfen konden, wie dezelve meester ware. Roof, moord , plundering, onrecht¬ vaardigheden, heerschten alóm in het land,terwijl de vreemde volken zich ook met de zaken der Israêliten begonnen te bemoejen, roepende de ééne partij de Egyptenaren, de andere de Asfyriërs, te hulp. Van dit alles maakt de gefchiedenis, die, in dit tijdsverloop, zeer kort is, geen gewag, maar wij weten deze bijzonderheden, uit de fchrifteh der Profeeten , bijzonder Hose;ï en Amos, welke, in dezen tijd, leefden. Eindelijk fcheen ZaciiariS, zoon van JerobeSm II., de overhand te hebben, hij beklom ook, (*) Jefaia VI. (t) Het boek Jesaia.  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989-3419. 459 ook, werklijk, den troon, maar bezat dien niet langer, dan een halfjaar, wanneer hij, door Sallum, die eene famenzweering tegen hem fmeedde, van leven en kroon beroofd werdt. Deze Za- CHAiua was de vierde opvolger van Jehu, uit deszelfs gedacht, en, daar nu het huis van Jehu, tevens, met ZACHARia's dood, van de heerfchappij werdt uitgefloten, was de Godfpraak, die aan Jehu de opvolging van vier geflachten beloofd hadt, vervuld. (*) Sallum werdt , na verloop van Hechts édne maand, door Menaiiem verflagen en gedood, die zich hier op van de regecring meester maakte. Evenwel bleef het land vol misnoegden, • Onder anderen weigerde de Had Thifza of Thapfacus, aan den Et.fraat, op de uiterfte grenzen van het Israëlitisch rijk, de poorten voor Menaiiem te openen, doch, deze de ftad, met geweld, meester geworden zijnde, behandelde haar, met de uitgezochtfte wreedheid, om, anderen muitelingen, eenen fchrik aan te jagen, latende alles nedervellen, cn zelfs de zwangere vrouwen het ligchaam ophouwen. Deze wreedheid hadt echter op de misnoegden, beoosten den Jordaan, dien indruk niet, dien Menahem verwacht hadt. Om hen te beteugelen, cn zich zei ven op den troon te vestigen , floot hij een verbond met Pul of Phul , Koning van Asfyrïi, wien hij 1000 talenten zilvers boodt, om hem met zijne legermagt bij te ftaan, welke fom, door een hoofdgeld van 50 fikelen op elk hoofd, onder de vermogendfte lieden, uit te fchrij- (*) Zie boven Bladz. 439. Ff 4  4°"° Bijbel-gefchiedenis fchrijven, gevonden werdt. Pul kwam ook, werlilyk, met een magtig leger Asfyriërs, zoo talrijk, dat het bij fpringhanen vergeleken wordt (*), in het land, en beteugelde de muitelingen, maar, werkte tevens tot zijn eigen voordeel, brengende het Israëlitisch rijk , in eene foort van af hanglijkheid, waar uit het zich, tot zijnen ondergang toe, niet heeft kunnen redden, (f) Dus , zoo als een gelijktijdig Profeet (§) zich drukt: Toen Efraïm zijn kwaal, en Juda zijne wond, Ontwaar werdt, toen begaf zich Efraïm tot Asfur, liij zondt, om bijftand , na den Koning Jareb heen: Maar deze zal geenszins u lieden kunnen helpen, Noch uwe wond genezen. Op deze wijze , handhaafde Menaiiem zich, tien jaaren lang, op den troon, en liet denzelven, bij zyn overlijden, over aan zijnen zoon cn opvolger pEKAHia, welke , na twee jaaren, door Pekah , cénen zijner legerbevclhebberen, te Samarië, in den Harem van het Koninglijk paleis, gedood werdt, zijnde Pekaii daar in, onder anderen, door zekere Giled'diten, bewooners van de landltreek over den Jordaan, geholpen, welke, waarfchijnlijk, hun wrokkend misnoegen tegen Menaiiem, dus aan zijnen zoon ten uitvoer brachten. De Koningsmoorder Pekaii beklom den openftaahden troon, en behieldt dien 20 jaaren. — Met • ■ R.e(*) Am os. VIT. r. Ct) 1 Chron. V. 26. (§) Hof. V. 13.  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989—3419. 461 Rezin, Koning van het Damasceensch Syrië, verbonden, vormde deze Pekah een ontwerp, om het rijk .van Juda te vermeesteren , cn het huis van David, aldaar, van den troon uit te fluiten, waar van wij breder fpreken zullen, in de gefchiedenis van Achaz , den Koning van Juda. Hier zeggen wij alleen, dat deze onderneming, voor de beide verbonden Vorften, een noodlottig einde nam. TlGLATH-PlLESER of TlLLEGATII-PlLNESER , Koning van Asfyrië, waarfchijnlijk, de opvolger van den bovengemelden Pul, door den Koning van Juda, Achaz, te hulp geroepen, viel eerst het rijk van Damaskus aan, en deszelfs Koning Rezin gedood, en Damaskus bemagtigd hebbende, maakte hij een einde van dat Koningrijk, voerende deszelfs iuwooners in ballingfchap naa het landfehap Kir. — Vervolgends viel de Asfyrifche Koning ook, in het rijk van Israël, en vermeesterde alle deszelfs Overjordaanfche bezittingen, en binnen den Jordaan, het gantfche land van den ftam Nafihaü enz. voerende de iuwooners in ballingfchap na Asfyrië. (*) Ja, naar allen oogfehijn , zou Tiglath-Pileser , toen reeds, het Israëlitisch rijk verdelgd hebben, als een verteerend vuur, dat reeds een' grooten afgrond (het Syrisch rijk) en eene geheele ftreek lands, verteerd hadt, (f) indien het Opperwezen het dreigend onheil niet hadt afgewend. Waarfchijnlijk ftuitte de Koning Pekaii den verderen voortgang der Asfyrifche wapenen, door groote gefchenken, die, (*) 1 Chron. V. 26. (t) Amos VII. 4-6. Ff 5  462 Bijbel-gefchiedenis die, als de buit van Samaria, na Asfyrië gevoerd werden. (*) Dus verzwakt, geraakte Pekah zelfs bij zijne onderdanen in minachting , het welk aan HoseS , zoon van Ela , gelegenheid gaf, om eene famenzweering tegen hem te maken, en hem te vermoorden _ waarna het rijk weder, geduurende acht jaaren , in eene rcgeeringloosheid verviel, tot, eindelijk, Hoseü den troon beklom , zijnde deze de laatfte Koning der X Stammen , doch, van hem zullen wij meer zeggen, na dat wij, eerst, de gefchiedenis der Koningen van Juda , van dezen tijd, zullen befchreven hebben, (f) §. 112. Jotham , Koning van Juda. — Achaz, deszelfs fnoode regeering — zijne ongelukkige oorlogen. — Hij roept den Koning van Asfyrië te hulp. — Wordt, deswegens , door den Profeet JeS&ïa, beftraft. Ondertusfchen, was, in het Koningrijk van Juda, Jotham, zoon van Uzzia, zijnen vader, opgevolgd, in het begin van het tweede jaar van Pekah, den Koning van Israël, of der X Stammen, met wien hij, gelijktijdig, zestien jaaren geregeerd heeft. Hij hadt reeds het beftuur van zaken in handen gehad, bij het leven van zijnen vader, geduurende deszelfs melaatsheid, en wordt, in de gefchiedenis, als een godvruchtig en prijswaardig Vorst, geboekt, fchoon het volk zijne zeden, hoe langs hoe meer, ver- (*) Je/. VIII. 4. (f) 2 Kon. XV. 8-31.  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989—3419. 463 verbasterde, en, in plaats van waaren Godsdienst, tot bijgeloof verviel. Bebalven verfcheiden gebouwen, en het verfterken, en aanleggen van nieuwe vestingen, kasteden, en torens , door welken hij zijne werkzaamheid, ten nutte van zijn land, betoonde, was hij ook vooripoedig in eenen oorlog, dien hij voerde met den Koning der Ammoniten, zoodat hij de Ammoniten noodzaakte, om hem 100 talenten zilver, en eene aanzienlijke menigte tarwe cn gerst, te leveren. Dit is alles, wat ons de gefchiedenis, van dezen Vorst, gemeld heeft. Overleden zijnde , werdt hij, in Davids Had, bij zijne voorvaderen, bijgezet, hebbende zijnen zoon Achaz tot zijnen opvolger. (*) Onder dezen Koning begon de Profeet Miciia zijn ambt, als Profeet, waar te nemen, zijnde dus een tijdgenoot van Hoseü en Jesaïa enz. (f) Achaz, die, in den ouderdom van 25 jaaren, aan de regeering kwam, en 16 jaaren regeerde, toonde zich geheel verbasterd van zijne godvruchtige voorvaderen. Hij voerde den afgodsdienst vmBadl, openlijk, in, en liet zelfs, in navolging der Feniciërs, bij welke menfchen-ofJ'ers in zwang gingen, van zijne kinderen, ter eere der afgoden, verbranden. Maar de Itraffe der godloosheid volgde de misdaad ook op den voet. Pekah, de Koning van Israël, deedt hem , verbonden met Rezin , den Syrifchen Koning van Damaskus, den oorlog aan, daar zij reeds, in de laatfte jaaren van Jotham , op be- (*) 2 Kon. XV. 32-38. 2 Chron. XXVII. Ct) Het boek Micha.  464 Bijbel-gefchiedenis bedacht waren geweest (*). De Syriërs vielen in het rijk van Juda, en voerden van daar zeer veele gevangenen na Damaskus, ook verdreven zij dé Jooden uit Elath, eene bekwame haven aan de roode zee, in het land der Edomiten, welke de Koning Ussia onder de magt van Juda gebracht hadt, en brachten eene volkplanting van Syriërs derwaards over. Ook delfde Achaz het onderfpit , in eenen veldflag tegen Pekah , den Koning van Israël, in welken 120,000 Jooden fncuvclden , terwijl .200,000 vrouwen en kinderen in flavernij werden weggefleept, fchoon deze, op het menschlicvend voorftel van den Profeet Oded, kort daar op ontflagen, en, met goed onthaal, naar hun land te rug gezonden werden. Vcrvolgends , verè'e- nigden de beide Koningen Pekaii en Rezin hunne legers, en trokken, regelrecht, op Jerufalem aan, nu niets minder in den zin hebbende, dan het huis van David van den troon te beroven, en zekeren zoon van TabeSl, tot Koning van Judeë, te maken. Thans bevondt zich Achaz in den groot- ften angst, gelijk de geheele familie van het Koninglijk huis van David ; de Profeet Jesaïa deedt wel, door zijne voorzeggingen, en troostredenen, zijn best, om den'verflagen moed op te beuren, hij voorfpelde, dat de vijanden in hunne ondernemingen niet zouden Hagen, dat veeleer, binnen korte jaaren, die beide Koningrijken een einde zouden nemen, hij boodt Achaz een wonderteken aan, het welk, tot bevestiging van zijne voorzeggingen, zou vertrekken doch, alles vruchteloos ! De ver- O 2 Kon. XV. 37.  Vijfde Tijdperk. Jaar fl'989-3419. 465 vertzaagde Koning befloot, veelliever, tot eenen ftap, die geheel ondaatkundig, en in de gevolgen doodlijk voor zijn land, was; te weten, hij riep den Koning van Asfyriën, Tiglat-Pileser of Pilneser , te hulp, verklaarde zich voor afhanglijk van denzelven, indien hij hem , flechts , bijdand wilde verleenen, tegen zijne vijanden. Hier op nu volgde wel, dat deze Vorst in Syrië rukte, en dat rijk geheel veroverde, dat hij, vervolgends, ook in het rijk van Israël viel, cn het zelve van zijne fchoonde provintiën beroofde, maar, alhoewel, hier door, Jerufalem van de gedreigde belegering ontheft werdt, bezat nu Achaz niet alleen een afhanglijk rijk, maar de Asfyrifche Vorst, wien Achaz, door gefchenken, op zijne zijde moest houden, welke alle de fchatten van den Tempel, van het Koninglijk paleis, en der Grooten, uitputteden, bewees hem, daar voor, geene wezenlijke hulp, maar benaauwde hem veeleer, ook gedoogde deze Vorst, dat de Edomiten, van het Zuiden, en de Filijlijuen, van het Westen, het rijk van Juda teisterden , en veele deden en plaatzen , in bezit namen. Niettegendaande dit alles , maakte Achaz zijne opwachting in perfoon, bij hem te Damaskus, cn bleef zoodanig aan het bijgeloof verkleefd, dat bij, eenen altaar te Damaskus gezien hebbende, eenen dergelijken ie Jerufalem maken, cn in den voorhof des Tempels plaatzen liet, ruimende den altaar van Jehova, als ook veele Heiligdommen van den Tempel, weg, en doende voords de deuren van het Tempelhuis duiten, in al het welk de Hoogenpriester UriS diestijds hem, gewillig, de hand, boodt, ook werden er altaren, in alle hoe-  466 Bijbel-gefchiedenis hoeken van Jerufalem, opgericht, en gewijde hoogten, in alle Heden van het land. —— Dus leefde Ac haz , terwijl het rijk, onder zijn beftuur, van alle magt en luifter beroofd werdt, tot zijnen dood niet geacht van zijne onderdanen, gelijk bleek, dewijl men hem, na zijn dood, wel in Jerufalem, in Davids ftad, maar niet in de graven der Israïlitifche Koningen, begroef. (*) §. 113. Regeering van floSEa', laatfte Koning der Israëliten. — Samaria, door de Asfyriërs veroverd. — Einde en ondergang van het IsraëliÜT fche rijk. —'Nieuwe volkplantingen in hun land gebracht. In het twaalfde jaar van Achaz, was HoseS, in het rijk der X Stammen, tot het gerust bezit van den troon geraakt, en werdt als Koning van Israël erkend. — Reeds acht jaaren te voren, in het vierde jaar van Achaz, hadt HosEa zijnen voorzaat Pekah, door eene famenzweering, van het leven beroofd, maar, geduurende deze acht jaaren, was het land zoo vol partijfchappen en misnoegden, dat het zich in eenen volkomen ftaat van regeeringloosheid en Burgerverwarringen bevondt, die deszelfs ondergang te fpoediger verhaasteden , hoe meer zij deszelfs krachten verteerden. Deze HoseS was, in de daad, de laatfte Koning van dit rijk, fchoon hij, in de gefchiedenis, ten opzicht van zijn karakter, niet als de fnoodfle getekend werdt, gelijk hij ook (*) 2 Kon. XVI. aGira». XXVIII. Jefaia VII. enz.  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989-3419. 467 ook zijnen onderdanen vergunde, op de uitnodiging van Hiskiü, Koning van Juda, om, zo zij wilden , hunnen Godsdienst te Jerufalem te verrichten. In het begin van zijne regecring, verpligtte de Asfyrifche Koning Salmanaser, of Salmanassar , dezelfde , die elders Salman (*), en ook waarfchijnlijk Sargon (f) heet, hem, om fchatting te betalen, en zich als een afhanglijk Vorst aan hem te onderwerpen , doch , als deze Vorst, vervolgends , in Fenicië gevallen , daar in eenen zceflag door de-Tyriërs geflagen, en verders, na eenen oorlog van 5 jaaren, genoodzaakt was , alle ondernemingen tegen Fenicië te Haken, waagde Hoseü het, in het 6dc jaar zijner regeering, om tegen de Asfyriers op te ftaan, misfchien daar toe ook aangezet zijnde , door So, toenmaligen Koning van Egypte , met wien hij een naauw verbond floot, doch, waar uit Hoseü weinig voordeel trok. Salmanassar, namenlijk, met eene groote menigte van volk, in het rijk van Israël gerukt zijnde, floeg nog datzelfde jaar het beleg voor de hoofdflad Samaria, welke ftad,. fterk door natuur en kunft, drie jaaren lang, door Hoseü, dapper, verdedigd werdt, eindelijk, maakten zich de Asfyriërs van dezelve meester, Hoseü zelve werdt, in het negende jaar zijner regecring, gevangen, en in eenen kerker opgefloten, zonder dat de gefchiedenis meer van hem gewaagt. De ingezetenen werden, uit hun vaderland, na Asfyrië, in ballingfchap, vervoerd, en eene volkplanting uit Babel, het welk, ten dien tij- de, (*) Hof. X. i4. Ct) Jefaia XX. 1.  468 Bijbel-gefchledenis de, onder het gebied der Asfyrifche Vorften, behoorde, en uit andere gewesten der Asfyrifche heerfchappij , derwaards gebracht, welke, met eene nadere volkplanting, door Esarhaddon , eenen latercn Asfyrifchen Koning, derwaards gezonden, (*) den oorfprong gegeven heeft aan de Samaritanen, zoo berucht in de latere Joodfche gefchiedenisfen, en in de fchriftcn der Eudngelisten. Deze volkplantelingen, Heidenen zijnde, dienden Jehova, den waaren God, niet; door leeuwen geplaagd wordende, fchreven zij deze plage daar aan toe, dat zij den Befchermgod van dit land niet kenden, of wisten, hoe zij hem dienen zouden. Zij verkregen dan, van den Koning van Asfyrië, éénen der Israëlhifche Priefteren, om hen van den God der Israêliten te onderwijzen , waar op zij den dienst van Jehova, met den dienst van hunne Afgoden, paarden. Tot dat zij, in laater tijd, den Af- godsdienst geheel verlaten, de boeken van Moses aangenomen, en den waaren God vereerd hebben, fchoon'er, altijd, een doodlijke haat en vijandfchap, tusfchen hen en dcjooden, heeft blijven ftand houden. Dus nam het rijk van Israël een einde, nadat het, zedert de fcheuring des Israïlitifchen rijks, of het begin van JerobeSm I., onder 19 Koningen, uit onderfcheiden gedachten , veelen van welken, door Koningsmoord en geweldige omwentelingen, tot den troon kwamen, omtrent 250 jaaren , geftaan hadt. — Hetzelve hadt, door zijne fnoodc zeden cn gedrag, zoo met betrekking tot den Godsdienst, als tot de Bur- (*) Ezra IV. 2.  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989-3419. 469 Burgerlijke famenleving, dezen ondergang, rechtvaardig, verdiend. De gefchiedenis heeft niet verZUtmd, dit op te merken, en het wordt, door alle de Profeeten van dien tijd, bevestigd, welke tevens, gelijk ook de gefchiedenis, hier in, een voorbeeld (tellen voor alle volken, die den Gods. dienst, deugd, en goede zeden, verachtende, zich aan onrechtvaardigheid, ongebondenheid, verwarring en partijfchappen, overgeven, en dus, zeker, hun verderf en einde te gemoet (hellen. (*) %'*-e8eetinS ™» HiSKia. - Hervorming van den Godsdienst. - InPal der Asfyriërs , onder Sanher,b. - Nederlaag der Asfyriërs. _ Sanherib , door zijne eigene zoonen vermoord. HtSKia wordt ziek, maar verkrijgt op zijne bede, eene verlenging van 15 jaaren levens. - Wonder omtrent de zonne-fchaduw. - Gezantfchap van Babel. _ Aankondiging van de Babylonifche ballingfchap. - Dood van HiSRla. Hoe diep, onder de regeering van den fnooden Achaz, het Koningrijk van Juda, insgelijks, vervallen was, hebben wij boven (f) gezien, doch, onder 21jncn ZQm Hmu^ ^ ^ ^ ■> fteller van den Godsdienst en Staat, genoemd ma* worden, beurde dit rijk het hoofd, merklijk, we! der op. J ' HiSKia, 0f jEHiziaa, die, in den ouderdom vari 25 jaaren , zijnen vader Achaz opvol-de. eri o9 ?aa. ren geregeerd heeft, maakte, terftond, met den Ti. aan* (*) a Kon. XVir. (fj mdz> 66t  470 Bijbel-gefchiedenis aanvang, zijner regeering, ook eenen aanvang van eene geheele hervorming in den Godsdienst , hij opende de deuren van den Tempel weder, en herftelde den plegtigen eeredienst, in denzelven , ook ruimde hij alle de afgoden, en alle tekens van bijgeloovigheid weg, zelfs verbrak hij de koperen flang, die, voor dezen, door Moses in de woeflijn opgericht (*), en na verloop -van tijd een voorwerp van verëering geworden was. Hij vierde een plegtig Paaschfeest, waartoe hij zelfs de onderdanen van het hraWthch rijk uitnodigde, en veelen kwamen ook van daar ter plegtige feestviering te Jerufalem , waartoe hun laatfte- Koning- verlof gaf. Dit feest werdt, met ongemcene ftaatlijkheid en blijdfchap, gevierd. Zoo lang de fcheuring der beide rijken geduurd hadt, was het niet gebeurd, dat de onderdanen van beide de rijken, zoo broederlijk, zich verenigd hadden ,om, in den Tempel te Jerufalem , den ftaatlijken Godsdienst te vieren. Toen deze Israêliten, na het aflopen van het feest, t'huiswaards keerden, waren zij met zoo grooten ijver vervuld, dat zij, in hun vaderland, eenen beeldftorm aanrichteden, en de gewijde hoogten,^ altaren, bosfehen enz. vernielden. Gelukkig! indien hun ijver oprecht en duurzaam ware geweest! daar nu Huu Godsdienftigheid Een morgen-nevel was, een daauw, die, even fpoedig, Weêr optrekt, als hij komt (f) Zoo (*) Boven Bladz. 222. (f) Hofea VI. 4.  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989—3419, 471 Zoo. Godsdienffig en deugdzaam HisKia was, èoo werkzaam en voorfpoedig was hij ook, in zijn beduur van zaken. Terwijl, in het zevende jaar van zijne regeering, het rijk der X Stammen, door de Asfyriërs, vernietigd werdt, voerde hij, intusfchen, eenen gelukkigen oorlog met de Filiftijnen, derzelver land tot Gaza toe verwoestende. De verandering , in het Asfyrisch rijk Voorgevallen, door den dood van Salmanasser, den overwinnaar van Samarlii, moedigde HisKia aan , om zich, van de afhanglijkheid aan de Asfyriërs, te ontdaan, waar aan zijn vader Achaz zich, zoo ondaatkundig, als nadeelig voor zijn Koningrijk, onderworpen hadt. Dit haalde hem eenen zwaren oorlog op den hals. Sanherib , de opvolger van Salmanasser, zich op den troon van Asfyrië gevestigd hebbende, ondernam, met een talrijk leger, eenen togt, eerst tegen Egypte, om dat land onder te brengen, en, van daar te 'rug keerende, HiSKia, wegens zijnen afval, gelijk hij het noemde, te ftraffen- -— Met dit oogmerk dan, rukt hij, met eenen verhaasten togt, langs de zeekust, Jerufalem op zijde latende, na Egypte, maar, op de tijding van het aannaderen van Tirhaka, Koning der Cuf hlten , tot hulp der Egyptenaren, te rug getrokken, viel hij, van het zuiden, in Juda, en doeg, na het bemagtigen van verfcheiden plaatzen , het beleg voor Lachls, eene aanzienlijke vesting, ten zuidwesten van Jerufalem, HiSKia," die, inmiddels, Jerufalem verderkt, en, door waterleidingen, van water voorzien hadt, terwijl hij alle bronnen buiten de dad of dopte , of met verfchaiisfingen dekte, om den vijand het water te benemen, waarvan de Gg a öof-  47 a Bijhel-gefchiedenis oorden om Jerufalem flechts fchaarsch voorzien zijn, befloot nu, aan den Asfyrifchen Koning eenen voorflag van vrede te doen , en men kwam, na eenige onderhandelingen, overeen, dat HiSKïa 300 talenten zilvers, bedragende, naar onze rekening, zoo men meent, 226,256 rijksdalers, en 30 talenten gouds, ofi.31,023 dukaten, zou betalen,waar tegen Sanherib, met zijn leger,het land zou verlaten. Om deze fom te vinden , moest Hiskiü den Tempel van zijn goud en iieraden beroven. Doch Sanherib , het geld ontvangen hebbende, hieldt zich daar mede niet voldaan, maar zondt zijne bevelhebbers Tartan, Rabsaris, en Rabsake , met een gedeelte van zijn leger, na Jerufalem, eifchende van Hiskiü, niet zonder trotfche, ja Godslasterlijke taal: hij zou zich aan de Asfyrifche magt onderwerpen. Doch de godvruchtige Vorst, zijnen toevlucht tot de Godheid nemende, en, door den Profeet Jesaïa, meteen Godlijk antwoord, bemoedigd, wees deze eifchen van de hand, zoo dat Rabsake tot zijnen Koning wederkeerde, dien hij tot aan Lihna genaderd vondt, te weten, Sanherib, voor Lachis liggende, hadt vernomen, dat Tirhaka, Koning derKufchiten , hem , met een magtig leger, volgde, waarom hij befloot, de belegering van Lachis op te breken, en, regelrecht, naa Jerufalem te trekken, om Hiskiü, voor de aankomst van Thirhaka, onder te brengen, doch, onder weg, moest hij de vesting Lihna bemagtigen, hier ontmoette hem Rabsake, die, met de benden, onder zijn bevel, van Jerufalem te rug gekeerd was : Sanherib, van dezen, het antwoord^ van Hiskiü verftaande, befloot, nogmaals te beproeven , of hij Hiskiü , door  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989—3419. 473 door dreigen, niet vervaaren kon , en zondt ten dien einde, andermaal, afgevaardigden na Jerufalem , dreigende , ten zij Hiskiü zich overgaf, in perfoon, met zijne gantfche magt, te zullen volgen , waar van hij breed opgaf, niet nalatende zelfs Juda's God te honen en te lasteren. Doch, het Opperwezen, door het fmeekgebed van HiskiS, bewogen,-gaf dezen Koning, door Jesaïa, de verzekering , dat het dsfyrisch leger niet ééns voor Jerufalem verfchijnen zou, in gevolge van welke belofte, ook dien zelfden nacht, waarfchijnlijk, door eene fchielijke en hevige pest, in het Asfyr'tsch leger 185,000 man gedood werden, en Sanherib zich genoodzaakt zag, met een zeer gering overfchot, naa Asfyrië te keeren — alwaar hij, overladen met fchande, en veracht en gehaat geworden bij de zijnen, kort na zijne terugkomst, en wel, zo wij het Apokrijfe boek Toeit geloven mogen (*), na verloop van nog gene 55 dagen, geduurende welken hij zijnen moed gekoeld hadt, door wreedheden jegens de onfchuldige Israêliten , uit de X Stammen, die, in zijne Staaten, verllrooid waren, door zijne twee zoonen Adramelech en Sarezar , in den Tempel van zijnen Afgod Nisroch , vermoord werdt. Deze togt en nedeiiage van Sanherib , gebeurde, omftreeks het 14de jaar van HisKia's rijksbewind, en is, door den Profeet Jesaïa, in verfcheiden van zijne dichtllukken, bezongen. Omtrent dien zelfden tijd, viel HisKia' , nog naauwlijks, van de Asfyriërs verlost, in eene doodlijke ziekte, naar gedachten de pestziekte, welke, na <*) Tob. I. 24. Gg 3  474 Bijbel-gefchiedenh' na de nedeiiage der Asfyriërs, ook in Jerufalem fchijnt overgeflagcn te. zijn geweest. De Profeet Jesaïa verklaarde de ziekte voor doodlijk, en vermaande den Koning, zich tot fterven te bereiden. Treurig was deze omftandigheid voor den Vorst en het vaderland. Men moest vreezen , dat de Asfyrifche Koning Sanherib , van wiens dood men geene wetenfchap kon dragen, met vernieuwd geweld , den oorlog zou vervolgen, en Hiskiü hadt nog geenen zoon, die hem in het rijk zou kunnen opvolgen. .Met traanen fmeekte de vaderlandlievende Vorst, om verlenging van zijn leven, tot heil van het vaderland, en de Godheid hoorde;zijn gebed. Jesaïa ontving eene Godfpraak, die hem beval, tot den Koning te gaan , en hem herftelling en nog 15 jaaren levens te beloven. Tot bevesti¬ ging van de belofte, gaf de Godheid een teken, waarbij, op zekere trappen van Koning Achaz , de febaduw der zon, tegen den gewoonen loop, tien trappen achterwaards ging. Dus hcrftelde Hiskiü van deze ziekte, en drukte zijne dankbaarheid aan het Opperwezen, in den volgenden lofzang, uit. (*) Ik zal, zoo dacht ik, op den middag van mijn leven, De poort van 't graf betreên , ja, ik word, inden bloeien kracht van mijne jaaren, Uit 't leven weggeroofd. In 't land der levenden, zal 'k Jah niet meer aanfehouwen, Jah , dacht ik, zie'k niet meer! Met hun vereè'nigd, die het fomber rijk bewonen, Zie ik geen menfchen meer. Mijn (*) Jef. XXXVIII. 10-20.  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989-3419. 475 Mijn levenshut, gedoopt, zie ik aan mij ontvoeren, Gelijk een herdershut. Ik rol mijn levensweb reeds op , gelijk een wever Zijn afgewerkte Huk. Ach! fpoedig wordt de draad mijns levens afgefneden , Mijn ftuk is, dezen dag, Voltooid en afgewerkt, voor dat de nacht een einde Van werk en arbeid maakt. Ik zag den morgenftond, met fchrik en beven, nad'ren; Hij zal, gelijk een leeuw, Al mijne beenderen verbreken en vermorfslen, Mijn ftuk is, dezen dag , Voltooid en afgewerkt, voor dat de nacht een einde Van werk en arbeid maakt. Gelijk een zwaluw piept,'ui:'t nestjen weggedreven , Gelijk het duifjen kirt; Zoo klaagd' ik moedeloos; mijn oog ftondt opgezwollen, 't Waagt naauw een' blik omhoog: „ Helaas! ik ben vol angst! — red, red mij, o Jehova!'' Maar wat, wat zeg ik nu? Nu hij aan mij zijn woord zoo gunftig heeft gegeven, En daadlijk ook volbracht. Hier meê zal ik mij zelv', mijn' overige jaaren, Wat droefheid mij ooit treft, Verkwikken; ja, dit is, o God ! het rechte leven; Hier door herleeft mijn geest! Gij heb: gezondheid en het leven mij gefchonken, Mijn fmar: verkeerd in heil i Gij, die mij liefderijk omhelsdet, hebt mijn leven Gered van graf en dood. G' hebt 'achter uwen rug mijn zonden weggeworpen, Daar niet meer aan gedacht. Het fchimraenrijk zal ook, o God! uw lof niet mélden, De dood prijst u ook niet ! Gg4 Zij,  Bijbel-gefckiedenis Zij, die, in 't fülle graf, daar nederüggen, hopen Op uwe waarheid niet. Die leeft, die leeft alleen, zal uwe glorie roemen, Gelijk ik heden doe. De vader zal zijn kroost, en nageflacht, verhalen Uw' waarheid en uw' trouw! Jehova redde mij; hij was 't, die mij verloste, •Dies zal ik, levens lang, Tot Jova's lof, met dank, mijn blijde fnaaren tokkhen., In Jova's Tempelhuis, Éénmaal, echter, vergat deze goede Vorst zich zeiven. Na de dood van Sanherib , Koning van Asfyrië, was dat rijk, door hevige onrusten geteifterd, en Esarhaddon , bij ongewijde Schrijvers, Assaradin genoemd, zijn zoon, had moeite, om zich, op zijns vaders troon, te handhaven, hij kon niet beletten, dat de Meden, onder Dejokes, en de Babyloniërs, welk rijk de Asfyriërs zelve gefticht hadden, door eene volkplanting van Chaldeën, eene Scythifche natie, in Babel te vestigen , en aan dczelven eenen Onderkoning te geven, van den Keizer van Asfyrië af hangende (*), onder Berodach, of liever Merodach-Baladan , bij de ongewijde Schrijvers Mardokenpadus , het Asfyrisch juk afwierpen, en zich in vrijheid fielden. De laatst- gemelde Vorst van Babel zondt een gezantfchap na Jerufalem aan Hisiiia, in fchijn, om onderzoek te doen naar het wonder der zonnefchaduw, in Juded voorgevallen, dewijl de Chaldeën van ouds zeer geneigd waren, om de ftarren en de luchtverfchijn-. ze-> (*) Jef. XXIII, 13.  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989—3419. 477 zelen gade te Haan, maar, in de daad, om hem tot een bondgenootfchap tegen de Asfyriërs op te wekken; Hiskiü, door dit gezantfchap verkuischt, liet deze gezanten zijne tuighuizen , en fchatkameren, zien, om hun te tonen, dat die van Babel geen onaanzienlijk bondgenoot aan hem zouden hebben. Over dezen onftaatkundigen ftap, die van hooggevoelendheid niet vrij was, en, tegen de gronden der regeerings-inrichting van het Joodfche rijk, naar verbonden met uitlandfche Mogendheden haakte, welke altijd verderlüjk geweest waren voor den Godsdienst en welvaart der Israêliten, werdt Hiskiü, door den vaderlandl'chcn Profeet Jesaïa, beliraft, die hem, tevens, aankondigde, dat de tijd ééns zou verfchijncn, wanneer diezelfde Babyloniërs zouden komen, en alle deze fchatten na Babel voeren, en van het Joodfche rijk een einde zouden maken. Hiskiü zag en erkende zijnen misdag, en verwierf de gunst, dat dit onheil, bij zijnen leeftijd, niet gebeurde, maar dat hij, den overigen tijd van zijn leven, in vrede, den troon bekleedde, dien hij, bij zijn derven, aan zijnen zoon Manasse overliet (*). Geduurende de regeering van Hiskiü, hebben die van den ftam Simeön eenen togt gedaan, ten einde ruimer weiden voor hun vee te zoeken, heel na Gedor, terwijl andere Simeb'niten, na het gebergte Seïr getogen, het overfchot der Amalekiten hebben uitgeroeid, (f) (¥) 2 Kon XVÏH-XX. 2 Chron. XXIX-XXXII. Je}. XXXV1-XXXIX. (ij 1 Chron. IV. 39-43. Gg 5  4?8 Bijbel-gefchiedenis §. 115. Manasse volgt zynen vader Hisiua op. — Zijne fnoode regeering. — Wordt van de Asfyriërs in zijn rijk hcrfleld. — Regeer ing van Amon. — Hij wordt, door eene famenzweering, van het leven beroofd. Manasse was nog een kind van flechts 12 jaaren, toen zijn vader HisKia' overleedt. Zoo vroeg ten troon verheven-, werdt hij, doorvleijers, gelijk waarfchijnlijk is, bedorven, zoo dat hij zijnen grootvader Achaz in fnoodheid- evenaarde, indien niet overtrof, ten minsten, in de eerfte helft van zijne regeering. Daar was . geene foort van bijgelovigheid, welke hij niet beoefende, of begunltigde. Hij verbrandde eerst zijn eigen kroost, ter eere van de Afgoden, en plaatftc een afgodsbeeld, in den Tempel van God. Zijne zeden, en op zijn voorbeeld , de zeden des volks, werden , hoe langer hoe meer, bedorven. Daar en boven regeerde hij, willekeurig, en als een dwingeland, die, met den Godsdienst, ook alle teugels hadt afgeworpen, vervulde hij Jerufalem roet onfchuldig bloed, van zulken, die beftonden, zijn gedrag en fnoodheden, eenigzins, te berispen. Onder dezen zou, volgends de overlevering, de" Profeet Jesaïa geweest zijn, dien de wrcedaart met eene zaag door midden. zou hebben doen zagen. (*) Geen wonder, dat God niet alleen de billijke ftraffe aan dezen dwingeland, en zijn verbasterd volk, dreigde, maar ook, aanvanglijk, liet overkomen. Esarhad- don , (*) De Apostel zou hier op, onder anderen, gedoeld hebben. Hebr. XI. 37.  Vijfde Tijdperk. . Jaar 2589—3419. 479 don , zoon van Sanherib , Koning van Asfyrië j» hadt de van zijn rijk afgevallen Babyloniërs, weder onder zijne magt gebracht, en befloot nu ook, de onderneming op ' Jerufalem te hervatten, die' aan' zijnen vader Sanherib mislukt was. . In het 22fte regeeringsjaar van Manasse , zoo als de overlevering der Jooden zegt, trok hij het land in, Manasse's legermagt werdt geflagen, cn hij zelve, in een doornbosch, alwaar hij zich zocht tc verbergen, gevangen genomen, en Babel gevoerd. — ■ Door.tcgenfpoeden geleerd,verootmoedigde Ma-nas? se zich, in zijne gevangenis, voor God (*), en hij vondt genade. De Koning van Asfyrië, waarfchijnlijk bezeilende , dat Palaflina hem diende , om zijne heerfchappijen tegen Egypte te dekken, befloot Manasse te ontdaan, en op den troon van Juda te herftellen, onder voorwaarde echter, dat hij, en zijne opvolgers , als leenmannen van Asfyrië, zich vcrpligt zouden rekenen, de wapenen op te vatten tegen de Egyptenaren, wanneer dezen mogten ondernemen, de Asfyriërs te beoorlogen. Tevens fchijnt Esarhaddon het land der X Stammen, werwaards hij eene nieuwe volkplanting overvoerde (f), aan het gebied van Manasse onderworpen te hebben, ten einde dezen in Haat te Hellen , om aan zijne verpligtingen, met te meer nadruk, te kunnen voldoen. Manasse genoot, na zijne hcrftclling, het overige (*) Zijn gebed , bij deze gelegenheid, door hem gedaan, onder de Apokrijfe fChriftèn geplaatst, is van later tijd, en een verdicht ftuk. : Q) Ezra IV. 2.  4&o Bijbel-gefckiedenis ge van zijne regeering, die zeer lang, te famen 55 jaaren, duurde, vrede en rust, leggende zich toe op de verlterking van zijné hoofdftad Jerufalem, het in orde brengen van den krijgsltaat, en ook op het hervormen van den Godsdienst. Overleden zijnde, werdt hij in den hof van zijn paleis, den hof van Uzza genaamd, begraven, en door zijnen zoon Amon opgevolgd. (*) Deze AmoN volgde, geduurende zijne korte regeering van twee jaaren,' het voetfpoor van zijnen vader Manasse, in alle deszelfs bijgelovigheden, en fnoodheden, maar niet in zijne bekeering en verbetering. Wij lezen niet, dat hij iet loflijks verricht hebbe. Een eedgefpan van zijne hovelingen, maakte een einde van zijne regeering en leven, (f) §. 116. Regeerhig van Josia. — Hij hervormt den Godsdienst. — Het oorfpronglijk Wetboek wordt gevonden. — Hij viert een plegtig Paaschfeest. — Hij fneuvelt in eenen veldflag tegen Farao Nacho, Koning van Egypte. — Profeeten, onder zijne regeering. — Jocl — Obadja — Nahum — Habakuk — Zefanja — Jeremiü. De regeering van Josia, zoon van Amon, is, alsde laatfte flikkering van de ondergaande heilzon van Juda's Koningrijk, aan te merken. — Het volk, de hovelingen, die aan den moord van zijnen vader Amon deelachtig waren, ter dood gebracht hebbende, (*) zKon. XXI. i-i!>'. o Chron. XXXIII. 1-20. (f) 2 Kon. XXI. 19-26. 2Chron. XXXIII. 21-25.  Vijfde Tijdperk. ' Jaar 2989-3419. 481 de, verhief hem, een kind van acht jaaren, op den troon, op welken hij reeds vroeg blijken gaf, van zijnen godvruchtigen en deugdzamen imborst. — In het achtfte jaar zijner regeering, toen hij 16 jaaren oud was, gaf hij reeds blijken van zijnen eerbied voor den Godsdienst, en in het 12de of het 2oite van zijnen ouderdom, nu meerderjarig, maakte hij eenen aanvang, met deszelfs hervorming, door het uitroejen van alle afgoden en afgodstempelen enz. In het 18de jaar zijner regeering, het 24lte van zijn leven, bevel gegeven hebbende, om den Tempel te herftellen, werdt, bij die gelegenheid, het oorfprongiijk Wetboek van Moses gevonden. De Koning liet zich, daar uit, een gedeelte voorlezen , cn nu troffen hem de bedreigingen, in hetzelve uitgefproken , indien de Israêliten éénmaal deze wetten zouden overtreden, zoodanig, dat hij eenige van zijne eerfte ftaatsdienaren afzondt aan de Profeetesfe Hulda, die zich thans te Jerufalem bevondt , om haar te raadplegen. Haar antwoord behelsde , dat deze rampen gewis , eerlang , het volk van Juda zouden treffen, evenwel niet bij het leven van Josia, die veilig in zijn graf zou gebracht werden, en wiens oogen alle de rampen niet zouden aanfehouwen, welke Jerufalem, en het volk, zouden treffen. Het één en ander fpoorde Josia' te meer aan, om zijnen ijver voor de hervorming van den Godsdienst te verdubbelen. Hij liet de Wet, plegtig, en in het openbaar, voorlezen, en floot, met het volk, een verbond, dat elk deze wetten van God zou gehoorzamen , vervolgends ruimde hij ook, in het land  482 Bijbel-gefchiedenis land der X Stammen, het welk, gelijk Wij gezien" hebben, ook onder zijn gebied ftondt, alle de gedenktekenen van afgoden, en bijgeloof, uit, en als hij, bij deze gelegenheid, den altaar te Bethel ontheiligde, door de doodsbeenderen" der Priefters van het bijgeloof op denzelven te verbranden, en hem, vervolgends, te Hechten, ontdekte men ook het graf van den Profeet, die, ten tijde van JerobeSm L Koning der Israêliten, wanneer deze altaar eerst werdt opgericht, reeds voorfpeld hadt , het geen thans gebeurde, en de waarheid van deze voorzegging werdt dus, door de uitkomst , na zoo veele jaaren bevestigd. (*) Vervolgends, vierde JosiS een Paaschfeest; met die ftaatlijkheid, en plegtige toerusting, dat men er van getuigen kon, dat dit feest, zedert Samuüls tijd, zoo plegtig niet gevierd was geworden. Geduurende zijne regecring, die 31 jaaren duurde, vielen er groote verSnderingen in Sifië voor. De Scythen, een woest volk, uit het noorden, overftroomden dit werelddeel, en richteden alömme groote verwoestingen aan. Tusfchen de rijken van Asfyrië en de Meden, werden zwaare oorlogen gevoerd, eindelijk, kregen de Asfyriërs de nederlaag, toen ook die van Babel, over welken Nabopolassar , vader van Neburadnezar , thans , het gebied voerde, den Asfyriërs afvielen, en zich met de Meden verëenigde, waar op deze beide volken het beleg voor Ninive, de hoofdftad des rijks, Hoegen, en den laatften Asfyrifchen Koning zoo zeer 1 1 ' be- (*) Zie boven Bladz, 386.  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989—3419. 483 benaauwden, dat hij, in wanhoop vervallen, zich zeiven met zijn paleis verbrandde, waar op Ninive ingenomen, en van het Asfyrisch rijk een einde gemaakt werdt, wordende de landen van dit rijk tusfchen de Vorften der Meden en Babyloniïrs verdeeld, zijnde de eerfte KySxares I., en de laatfte, gelijk gezegd is, Naboi>olassar , vader van Nebukadnezar. In het midden van deze bewegingen, was Farao Necho, ten dezen tijde, Koning van Egypte, bedacht, om, gelijk men zegt, in troebel water te visfehen, en zich, door het bemagtigen van Karchemis, of' Kerkufium, eene fterkc vesting, aan den Eufraat, te vestigen. Hij voerde, ten dien einde, zijne benden, met eene vloot, uit Egypte, en zette ze te Akko of Ptolemals, aan land. Koning Josia, zijnen pligt jegens de Asfyriërs, wier leenman hij was, getrouw blijvende, verzamelde, op de tijding hier van, zijn leger bij een, en trok, met den uiterften fpoed , na de noordergewesten van zijn rijk, alwaar hij At Egyptenaren bij Megiddo, niet' ver van de baai van Ptolemais , en den berg Karmel, ontmoette, en met hun (laags raakte. De veldflag viel ongelukkig uit, voor den dcugdzamen Josia, hij werdt zelf, doodelijk, indezen (lag gewond, en overleedt aan zijne wonden, wordende, door zijne bedienden, na Jerufalem gevoerd, en daar bijgezet in de graven zijner voorvaderen : zijn dood werdt algemeen van alle rangen en ftaaten des volks beklaagd en beweend, en geen wonder, met Josia' daalde de welvaart van Juda, te gelijk, ten grave, fchoon de Vorst zelve de volgende rampen, met  484 Bijbel-gefchiedenis met zijne oogen, niet aanfchouwde, gelijk de Pro* feetësfe Hulda hem beloofd hadt. (*) Naar mate het einde van den Joodfchen Staat naderde, en de wijze vaderlander en vriend van den Godsdienst zulks, uit de overhand nemende ondeugden , en ongodsdienftigheden , als nabij befchouwde, want verwaarlozing van den Godsdienst en bedorven zeden zijn, altijd, het gewis voorbeduidend kenmerk van den ondergang van een' Staat en Mogendheid, deeden zich ij veraars, Profeeten, op, behalven de hier voor reeds gemelden, welke, mondeling en fchriftelijk, het volk en de Vorften vermaanden, en de naderende rampen voorfpelden. Zij, wier fchriften tot ons gekomen zijn , en die, met zekerheid , of ten minsten , met waarfchijnlijkheid, onder den Koning Josia, hebben geleefd , en begonnen, het ambt van Profeet waar te nemen, zijn Joè'l — Obadja — Nahum — Ha- bakuk — ZEFANJA — jEREMIa. JoëL befchrijft eenen tijd van gebrek en hongersnood, door fpringhanen veroorzaakt, vermaant tot boetvaardigheid, en belooft heuglijkcr gebeurenisfen , in vervolg van tijd. Veele Uitleggers ver- ftaan, het geen hij van de fpringhanen zegt, oneigenlijk , van talrijke en verwoestende vijanden, en verklaren den Profeet dan van den inval der Scythen, onder Josia gebeurd, gelijk wij gezien hebben. Obadja , wiens korte voorzegging tegen de Edomiten overig is, wordt van veelen geacht de Leviet O b ADCO 2 Kon. XX1I-XXIII. 1-30. 2 Chron. XXXIV. XXXV.  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989-3410. 4S5 Obadja te zijn, van wien in de gefchiedenis van Josia', melding voorkomt. (*) Nahum is een Israëliet, een burger van het rijk der X Stammen. Zijn leeftijd is onzeker, maar, hijvoorfpelt den ondergang van Ninive, die, op het einde van Josia's regeering, heeft plaats gehad. Habakuk beklaagt den dcerniswaardigen toeftand des Joodfchen volks, ten opzichte van* de zeden,, en voorzegt deszelfs overheerfching, door de Chat deën, doch, alleen tot ftraffe, en niet tot uitroe- jing. Schoon zijn leeftijd niet, met zekerheid, te bepalen is, wordt die echter, niet zonder grond van waarfchijnüjkheid, tot de regcering van Josia' gebracht. Zefanja was een afflamméling, uit eene zijdliaie van den Koning Hisma, en dus met den Koning Josia', vermaagdfehapt. Hij voorfpelde ftraffèn en oordeelen, welke de Jooden, wegens hunne afgoderij, en bedorven zeden, treffen zouden, doch, met eene bijgevoegde belofte, dat zij, éénmaal; weder herfteld , de nabuurige volken zullen beheerfchen. Doch, boven allen is de Profeet [eremiü merkwaardig, die, waarfchijnlijk, in het 13de jaar van Josia, zijne bediening, als Profeet, heeft begonnen waar te nemen, en daar mede, meer dan 40 jaaren, ijverig, aangehouden. Zijne lotgevallen waren merkwaardig, en, als vaderlander, heeft hij, inde rampen van zijn volk, een groot deel genomen: wij zullen, in het vervolg, verder gelegenheid hebben, van hem -te fpreken. §« ii7« ■ C) 2 Chron. XXXIV. 12. Hh  4.S6 Bijbel-gefchiedenis %. 117. Joühaz, zoon van Josia, door het volk, tot Koning aangefteld — door den Koning van Egypte afgezet, en na Egypte gevoerd. - Regeering van Jojakïm. — Nebukadnezar, Koning van Babel, brengt hem tot onderwerping. — Begin der Babylonifche ballingfchap. — ÜAraëL na Babel gevoerd. — Regeering van Jojachin. — Hij wordt na Babel gebracht, en Zedekiü tot Koning aangefteld. — Jerufalem wordt door de Chaldeën ingenomen, en verwoest, en de Tempel verbrand, -r- Gedaliü tot landvoogd aangefteld. — Hij wordt vermoord. — De overgebleven Jooden ■ vluchten na Egypte. De ontijdige dood van den ■ Koning Josia Hortte het rijk, in de grootfte verwarring; daar bij verfcheiden zoonen naliet , maakten dezen, elk voor zich, eenen aanhang,om den troon meester te worden , maar het volk van Jerufalem, den ouderen zoon voorbij gaande, verhief Joühaz , anders ook Saï,lum(*) genaamd, tot Koning, doch hij regeerde Hechts drie maanden, toen Farao Necho, tot wien zijn ouder broeder Eliükim zich vervoegd hadt, hem uit Jerufalem bij zich teRibla, in het land van Hamath, ontboodt, en daar gevangen nam, voerende hem, pp zijnen togt mede, tot hij hem vervolgends, met zich , na Egypte bracht. De Egyptifche Koning ftelde, in zijne plaats, den gemelden Eliükim, wiens naam hij in dien van Jojakim veründerde, tot Koning aau, terwijl het land hem (*) 1 Chron. KI. 15- Jer. XXII. 15.  Fijfde Tijdperk. Jaar 2989-3419. 4g? hem eene boete van Ioo talenten zilvers, en één talent gouds moest opbrengen. Jojakïm regeerde elf jaaren, doch, als een afhanglijk Koning, eerst aan de Egyptenaren, daarna aan de Chaldeën, of Babyloniërs , fchatting fchuldig. — Te weten, in het derde jaar van zijne regeering, verfloeg Nebukadnezar , zoon van Nabopolassar, Koning van Babel, door zijnen vader, met een leger, afgezonden, de Egyptenaren, in een hoofdtreffen, bij Kanhemis$ aan den Eufraat, en inliet volgende, het vierde van Jojakïm, in Judeë ingerukt zijnde, bracht hij dit land en deszelfs Koning tot onderwerping, nemende , tot onderpand van deszelfs trouwe, eenige gijzelaars , van het Koninglijk bloed, mede na Babel, onder welken de Profeet Danicl zich bevondt. (*) Van dit vierde jaar van Jojakïm af, beginnen de 70 jaaren te lopen, welke , volgends den Profeet JeremiS, AtBabylonifche ballingfchap zou duuren.Na verloop van drie jaaren, viel Jojakïm de Babyloniërs weder af, waar op dezen, verëenigd met de Syriërs, Moabiten, en Ammoniten, in het rijk van Juda geduurige invallen deeden, tot dat Nebukadnezar in het- elfde jaar van Jojakïm, in perfoon, aan het hoofd van zijn leger verfcheen, cn hem, het zij bij eenen uitval, of in een gevecht, in handen kreeg, waar op hij hem met twee koperen ketenen deedt bocjen, om hem na Babel te voeren, maar, naar het fchijnt, onderweg geftorven zijnde, miste hij de eere der begravenis, en zijn lijk werdt, met verachting, daar heen geworpen, gelijkJeremÜ hem, O Dan. I. Hh 2  4S8 Bijbel-gefchiedenis hem , herhaalde keeren, voorfpeld hadt. (*) Hij was een fnood Vorst, die zijne trotsheid en euvelmoed geene palen ftelde, en zich niet ontzag, onfchuldig bloed te vergieten, cn wanneer Jeremiï en andere Profeeten hem de rampen voorzeiden, die hem, deswegens, zouden treffen', hen verachtte,, gelijk hij ééns de fchriftcn van JeremiS Huk fneedt en verbrandde, ja zelfs hen vervolgde, en na het leven ftondt. (f) Zijn zoon Jojachin, of JechoniS, werdt, in het belegerd Jerufalem, onder de voogdij van zijne moeder, alzoo hij nog minderjarig was, wel voor Koning erkend , doch, na drie maanden befloot men, het hoofd in den fchoot te leggen, en zich aan de Babyloni'érs over te geven, waar op de jonge Koning, de Koninginne moeder, en een o-etal van iu,ooo van de aanzienlijkfte burgers, onder welken ook de Profeet Ezeciiicl was, (§) in ballingfchap uit het land gevoerd, en na het gebied van het Babylonisch rijk werden overgebracht,- tevens werden de voornaamfte kostbaarheden , en buisfieraden van den Tempel derwaards gebracht, cn te Babel, in het Koninglijk paleis, en in den voornaamften Afgodstempel, geplaatst. Ondertusfchen ftelde Nebukadnezar , MatthaNiii, • den jongften zoon van Josiü, dien hij den naam Zedekiü gaf, tot Koning aan. Deze was de laatfte der Joodfche Koningen , een zwak Vorst, die door zijne raaden en hovelingen, naar hunnen zin, (*) Jer. XXII. 19. XXXVI. 36. (f) Jer. XXVI. XXXVI. (§) Ezech. ï.  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989—3419. 4S9 zin, geleid werdt, cn elf jaaren den.naam meer dan het gezag van Koning behieldt. Na eenigen tijd geregeerd te hebben, .liet hij zich verleiden, om deel te nemen in een algemeen verbond, waar van de Koning van Egypte het hoofd was, en waar in bijna alle de volken, bewesten den Eufraat, getreden waren. Dus werdt hij mijnëedig tegen den Koning van Babel, niettegenftaande JeremiS ,hem den ongelukkigen uitflag van deze onderneming voorfpelde, en hem voorzeide, dat hij na Babel gevoerd zou worden, het welk ook de Profeet Ezechicl hem van daar bekend liet maken, met die bijzonderheid, dat hij derwaards gebracht worden, maarnogthans die ftad niet zien zoude. Alles was vergeefsch. Zelfs, wanneer'' Nebukadnezar , zijne wichelarijën geraadpleegd hebbende, of hij eerst in het land der Ammoniten trekken, dan regelrecht, tegen Jerufalem voortrukken zou (*), het laatfte verkoos, cn nu, daadeLijk, het beleg voor Jerufalem floeg, bleef men nogthans volhouden , (leunende op ontzet der Egyptenaren. JeremiS vermaande, bij aanhoudendheid, dat men zich overgeven , en, door onderwerping aan de Babyloni'érs, de ftad en. Tempel behouden zou , maar niemand luifterde naar zijne waarfchuwingen. Te min , wanneer, op,het aannaderen van een Egyptisch leger, Nebukadnezar het beleg opbrak, om hetzelve te gemoct te trekken. JeremiS meende , van deze gelegenheid gebruik te maken, cn zich uit Jerufalem te begeven, om zich aan bet gevaar te onttrekken, maar men vatte hem , als wilde hij tot den vij- (*) Ezech. XXI. 19-24. Hh 3  49o Btjbel-gefchiedenis vijand overlopen, en zette hem gevangen, ja, als hij, zelfs in zijne hechtenis, niet ophieldt, te voorzeggen , dat de Chaldem wederkomen, en het beleg hervatten zouden, het welk niet, dan met den ondergang van ftad en Tempel, ftondt te eindigen, noodzaakten de Staatsdienaars den Koning , om den Profeet, in eenen droogen regenbak, te laten werpen , waar in de waardige man zou hebben moeten omkomen, indien niet Ebedmelech , een Cufchiter, één der gefnedenen, voor hem gefproken, en verlof verkregen- hadt, om hem daar uit te verlosfen. Evenwel bleef de Profeet gevangen, tot dat Jerufalem , door de Chaldeën , werdt ingenomen. (*) „Te weten, de Egyptenaars, door de fnclle aannadering van Nebukadnezar verfchrikt, trokken terug naar hun land, cn lieten hunne bondgenoten aan zich zeiven over, waar op. Nebukadnezar te rug keerde, en het beleg van Jerufalem hervatte, ijslijk was de hongersnood, welke de burgers, geduurende deze belegering, die, in het geheel anderhalfjaar, duurde, lijden moesten, eindelijk bemagtigden de Chaldeën de benedenftad , wanneer Zedekiü eene poging deedt , om eenen uitval te doen, door hun leger heen te daan, en over den Jordaan, in de woeftijn te ontkomen. Het gelukte hem, met zijne bijhebbende manfehap, door te breken, maar door de Chaldeën nagezet, werdt hij, in de vlakte van Jericho achterhaald, en gevangen gemaakt, en vervolgends na Ribla gevoerd, waar Nebukadnezar zich, diestijds, bevondt, die een gerechtelijk vonnis over hem, als eenen afvalligen, uit' (*) Jer. XXXII, XXVIII. XXXVIII. enz.  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989—3419. 491 uitfprak, zijne zoons voor zijne oogen liet dooden, en hem zeiven van het gezicht beroven, en dus blind en geboeid na Babel voeren, zoodat hij, letterlijk , volgends de voorzegging, derwaards gebracht werdt, zonder echter dat land te zien. Op deze wijze, werden de Babyloni'érs, of Chaldeën , meesters van Jerufalem, welke ftad, vervolgends , benevens den Tempel, en alle de aanzienlijke paleizen en gebouwen, op bevel van den overwinnaar, aan de vlammen opgeofferd, en de muu- ren geflecht werden. Alle de ingezetenen der ftad werden na Babel gevoerd, en alleen eenigen van de armfte lieden, tot den wijn- en akkerbouw, achtergelaten, over welke zekere GedaliS tot Stadhouder werdt aangefteld. De Profeet JeremiS werdt, op uitdruklijken last van Nebukadnezar , op vrijë voeten gefield, cn hem de keuze gelaten, of hij mede na Babel wilde gaan, dan of hij in het vaderland zijne overige dagen wilde doorbrengen, welk laatfte de Profeet verkoos. Na den aftogt vanhet'Chaldeeuwfche leger, kwamen verfcheiden krijgsbevelhebbers , die met hunne benden in de woeftijnen hadden omgezworven, te voorfchijn , zich bij den Stadhouder GedaliS te Mizpa, alwaar deze zijn verblijf hieldt, vervoegende , welke hun veiligheid beloofde, indien zij zich ftil hielden , en aan de Chaldeën onderwierpen. Dus fcheen het, als of de overgeblevenen, in her. geteifterd vaderland, evenwel weder tot rust zouden komen, maar de verwoesting des lands, en de ballingfchap des volks, was ten vollen befloten. Zekere IsMAëL, een Prins van den bloede, verIIh 4 moord-  492 Bijbel-gefchiedenis moordde den Stadhouder GedaliS, als te zeer ia de belangen der Chaldeën, verraderlijk, ook bracht hij alle de Jooden niet alleen, maar ook de Chaldeeuwfche Soldaten, om, die zich bij GedaliS bevonden, ja twee dagen na den moord van GedaliS, vermoordde deze wreedSart nog eene Karavaan van 80 peribnen, uit Sichem, Silo, en Samarië, die in bedevaart na Jerufalem kwamen, en toen voerde hij al het overige volk, dat te Mizpa was , met zich mede, mcenende zich , over den Jordaan, in het land der Ammoniten, te begeven, welk ook nog met de Babyloniërs in oorlog was. Doch de bovengemelde bevelhebbers zetten hem na, en ontjoegen hem de gevangens en den buit, zoodat hij zich, ter naamver nood ^ met acht man, bij de Ammoniten bergen kon. Thans bevonden zich deze bevelhebbers , en de ongelukkige overblijfzelen des volks in de uiterfte bekommering eirvreeze, dat de Chaldeën de ftreng11e wraak zouden komen oefenen, over den moord van den Stadhouder GedaliS, en de Chaldeeuwfche Soldaten. Men nam dan een bcfluit, om zich na Egpyte te . begeven, en daar eene fchuilplaats te zoeken. Men raadpleegde, deswegens, den Profeet JeremiS, maar, wanneer deze den raad gaf, om in het vaderland te blijven, met verzekering, dat zij van de Chaldeën niet te duchten hadden, terwijl hen in Egypte nieuwe rampen' zouden treffen, weigerden zij naar hem te hooren, onder voorwendzel, dat de Profeet zich door Baruch liet opzetten, ten einde hen den Chaldeën in handen te leveren. Dus vervolgden zij; den togt na Egypte, zelfs den Pro-  Vijfde Tijdperk. Jaar 2989—3419. 493 Profeet JeremiS met zich voerende, van wien wij, vervolgends, geene berichten meer hebben. (*) Dus nam het Koningrijk van Juda een treurig einde, volgends de herhaalde waarfchuwingen en bedreigingen der Godheid, door de Profeeten, wegens de fnoodheid en bijgelovigheid der Koningen, en des volks,nadat het,zedert de fcheuringdes rijks, onder 19 Koningen, allen van David aflfammende, alleen de zevenjarige overheerfching, onder AthaliS, uitgezonderd, omtrent 400 jaaren geftaan hadt. Nu lag het land woest, en onbevolkt, tot de regecring van Cyrus , Koning der Perfen. De Profeet JeremiS heeft, in zijne Klaagzangen, dezen ramp cn ondergang zijns vaderlands, met harttreffende toonen, bezongen. ' (*) 2 Kon. XXIII. 31-XXV. 2 Chron. XXXVI. Jer. XL-XLI1I. en Lil. Hh 5 ZES-  ZESDE TIJDPERK. Van de wegvoering der Jooden na Babel, tot den Landvoogd Nehemiü — en van dezen, tot Jesus. Zijnde een tijdverloop van omtrent 600 jaaren. Van -het jaar na de Schepping 3419. tot omtrent 4000. %. 118. Gebeurenisfen, geduurende de ballingfchap der Israëliten of Jooden — aan het Hof der Meden. — Gefchiedenis van Esther. "Wij hebben, hier boven gezien , dat Kyüxares I. Koning van Mediè', een bondgenoot was, van Nabopolassar , Vorst van Babel, en deszelfs zoon, Nebukadnezar, en, dat. hij met hunne hulp, het Asfyisch Keizerrijk hadt ondergebracht, in dit Asfyisch rijk bevonden zich veele Joodfche ballingen, uit het rijk der X Stammen, welke, gedeeltelijk, onder de Meden kwamen, gelijk ook anderen uit Juda en Jerufalem, na de overwinningen ,• door Nebukadnezar behaald , zoo wel derwaards, als na, Babel, werden overgevoerd. Ik geloove, dat, in het rijk, en aan het hof der Meden, geduurende de Babylonifche ballingfchap, de gefchiedenis van Esther, is voorgevallen, en wel, onder de regeering van Astyïïges , overgrootvader vanCvRUS, en zoon van KySxares I. Deze Astyüges , in den Bijbel Ahasveros (*) gc- (*) Ejlh. I. Dan. IX. 1.  Zesde Tijdperk. Jaar 3419—4000. 495 genaamd, gaf, gelijk de Oosterfche Monarchen meer gewoon zijn, een prachtig feest, aan zijne Grooten en Hovelingen, welk, bij afwisfeling, een half jaar duurde. Op den zevenden dag van dit Feest, wilde de Vorst zijne Koningin Vasthi , in alle hare pracht en fchoonheid, aan zijne gasten vertonen, maar deze Vorftin weigerde 's Konings bevel, als ftrijdig met de zeden des lands, cn tegen hare waardigheid aanlopende , te gehoorzamen. De Koning, hier over vertoornd, nam in overweging, wat in dezen te doen ftondt, en van deze gelegenheid, maakten die Grooten, welke der Koningin niet gunftig waren, gelijk het Medifche Hof thans, door partijfchappen, verdeeld was, gebruik, ötti te bewerken, dat de Vorftin werdt afgezet , en, bij een Koninglijk gebod, door het gantfche land, de onderwerping der vrouwen aan de mannen, ten ftrikften , aanbevolen. Om voor den Koning, in de plaats van Vasthi, een andere gemalin tc bezorgen, werden, door het gantfche land , de uitftekcndfte fchoonheden bij een gebracht, om aan den Koning tc worden voorgcftcld ■; onder- dezen was Esther, eene broeders dochter van Mordechai, eenen aanzienlijken Jood uit den ftam Benjamin, uit het Koninglijk huis van Saul , naar alle waarfchijnlijkheid, afdammende, die thans een balling was, in de hoofdftad van Medi'ê. Deze Esther behaagde den Koning, zoodat hij haar, in het zevende jaar van zijne regecring, tot zijne Koningin verklaarde. Mordechai, die eene bediening aan het Hof hadt, droeg echter zorge , dat haare afkomst niet bekend werdt, het welk te ligter kon gefchicden, omdat, in het , Oos-  49<5 Bijhel-gefchiedenis Oosten, daar niet naar onderzocht werdt, in foortgelijke gelegenheden, evenwel'bleef hij, met zijne nicht, fteeds onderhandelingen aanhouden. Op zekeren tijd fmeedden twee gefnedenen van het Hof eenen aanflag tegen 's Konings leven , dit kwam Mordechai ter ooren, die het aan de Koningin Esther, en deze aan den Koning, bekend maakte, waar op de verraders hunne verdiende draffe ontvingen, terwijl het geval, in de Jaarboeken des Konings, volgends gewoonte aan dat Hof, werdt opgetekend. ■ Mordechai werdt, voor zijne gedane ontdekking, niet beloond; misfchien, werdt dit veroorzaakt, door de verheffing van eenen Haman, uit het gedacht van Agag , waarfchijnlijk het Koninglijk gedacht der Amalekiten, erfvijanden der Jooden, tot 's Konings gunfteling, en eerften Staatsdienaar , dien de Oosterlingen , doorgaands, Groot-Vizier, de Per/en, bijzonder, Athemaad Eddaulet noemen. Deze eerlte Staatsdienaar, door zijne hoogheid duizelig geworden, matigde zich , met verbazenden hoogmoed, de eere der aanbidding aan, echter, in den burgerlijken zin, beltaande dezelve in het Oosten daar in, dat men zich voor Zoodanig'iemand op den grond nedervverpt, en hem dus zijne hulde bewijst. —- Mordechai, die, gelijk gezegd is, ook eene bediening ten Hove hadt, weigerde deze hoogde eere, aan den Staatsdienaar, dewijl dezelve, alleen, aan den Oppervorst pleeg bewezen te worden. Over deze weigering werdt de trot- fchc Haman woedende , inaar het voor zich te gering oordeelende, zijne wraak alleen aan Mordechai te .koelen, bedoot hij, met hem, het gantfche  Zesde Tijdperk. Jaar 3419-4000. 497