DE WIJSGEERIGE ARTS.  'Je connois les dlvots: i!s font prompts ft prendre 1'allarme, S'ils jugent une fois que eet écrit contfent quelque eh,ofe de contraire h leurs idéés, je m'atwnds h toutes fes calomnies, qu'ils ont sépandues fur le compte de mille gens, qui valoient mieux que inoi. Si je ne fuis qu'un déïste & qu'un fcéjérat, fe» «aai quitte k bon roarcWé. II y a longtemps qu'ils ont damné' fÏESCARTES, MONTAGNE, LOCI^B & BaTLB, & J'éspère qu'ils en damneront bien d'autres. Vtnfécs tmofopUquts. IVUL  D E WgSGEElIGE A1TS, BOOÏ M. A .WEICI AB.D. uit liet: Hoog'duitsci.. Te Dordreckt; bij DE LEEUW en XUAP. M3>CCXCi*T" -   EDELEN HËERM DEN tï È E R. Ê $ S. CR O L, wed. dqct. oua L&nron. n* ae. H&ELi EN ontleedkunde TE DQRDRECVT. W£L EJJELE zeer GELEERDE HE&Rt ; Ï'föleer was elke Opdragt een ftuk van vleierij, tot het een of ander uitzigt gele* zigd. Men behoeft geen Wijsgeer ie zijn em het laage, het nietige daarvan te gevoelen. Maar waarom zou men dat middel niet kunnen gebruiken om, belangloos, vriendfchap te erken' nen en achting te betuigen ? Uit dit oogpunt de zaak befchouwende j zult Gij, Wel Edele Heer! die de Genees- en Heelkunde met wijsbegeerte paart en wijsgeerig beoe' fent, het niet euvel opneemen dat ik U mijne Vsrtaaling van deraWijSGEERiGE» Art.* * 2 ip-  opdraagt en U tevens öpênlijk hetuig dat ik, met achting voor uw karakter en kundigheden en met erkentenis voor de vriendschap, waarmede Gij mij vereert, bezield, het mij fteeds een' geluk-'zal rekenen ''mij te kunnen noemen frA 5 ... S EDELE:, ZEER CELEERDE HEER 1 ••X^AOaV- '> - •• <• k\.<.\V: V* ' £%Ö VVS Uw opregte Vriend J. D. PASTEUR, 'sGravendeel, ,4en i. September .1792. jaVZ- tnf) tafei. i-u^-M teaa ai •fflèilssB. «a -ia sfcQ oh aio ! 1 s'a h a j i a 3 -2(534 ^VK3^:.'.r- R9 ïtfM$ Vjr* •'; r4i|Vw J?» si lt*i fci Baao8ii#.«5i m . 4» * *  O P D Rr A G T - narfalftam tab r.ziizd oh Jfcöiö (M frfifo VAN' DEN ■ n > Mi-jiic:.;. «y* sbiiogli-:: r:: rroddcrrf S C II R IJ VER. • Svnuite som [rv/ :? b les n j±;;;:ail a't* '* «ngsr «Miiis :•.»j ns£COC*foRr net Mijne Heeren en Mevrouwen! ï^[et is niet meer dan biiiijK hetgeen Gij van ons Schrijvers vordert,eer Gij ons uwe goedkeuring.-geeven zult. Wij moeten of beh'aagen, of leerzaam en nuttig worden , dat is, wij moeten U of amufeeren, of verbeteren. Beiden hoedanigheden wenschte ik mijnen Wip ge eri gen Arts te kunnen geeven. Maar daar-zal altoos hier omtrent aan uwe en mijne, zijde veel vooraf moeten gaan. Men"moet amufabel zijn, zegt een groot Schrijver , als men wenscht geamufeerd te worden. Men moet een buigzaam onverfchroeid hart hebben, zal men indrukzelen tot betering gevoelen en aanneemen. De Schrijver daarentegens moet de gaaf bezitten om zig van eéne aangename zijde te kunnen vertoo* 3 nen;  vi OFDRAGT v a u nen; hij moet de harten der menfchen ea hunne bekwaamheden wel waargenoomen hebben en zelf goede voor heemens en eigenfchappen uitdrukken. Uit diergelijke oorzaaken moet het zeekerlijk fpruitén dat 'er mfsfcnieri fïegts weinige zijn zullen, met welke het fchikken zal dat wij met eikanderen volkoomen te vreden zullen zijn. Wat zou het voor vergenoegen geeven, als eene bruid by eenen kouden, haatlijken en onvriendlijken bruidegom fchoon en aardig ■ware, of wanneer een bevallige bruidegom eerie flordïge, onnozele bruid-fcreege ? Ondertusfehen zou het egter ook voor een boek een gruwel en een onheil voor een meisjen zijn, afc zij het lot hadden allen raënfehen even zeer te gevallen.' Om nu in het toekoomende een tamelijk deel misverftand tusfehen de Leezeren 'en den Schrijver te gemoet te koomen, zoo ftaa men mg toe aan de zijde van de Leezers énige voorwaarden vastteftellen. e Ik zal altoos de misvattingen der Sehrij veren, naar mijn vermogen, zoeken te verbeteren. Vooraf verzoeke ik U allezints den tijtel van het boek niet uit de gedagten te laaten gaan. Ik zou mij gaerae alleen Artfen en Wijsgee- re*..  dek SCHRIJVER, vn fen, of Wijsgeerinnen, welke 'er dog ook in Duitschland gevonden worden, of lieden, welke het der moeite waard achten zig om geneeskundig-wijsgeerige kundigheden te bekommeren, tot leezers en konstrichters wenfchem Men zou zig bedriegen, als mem bij mij metaphyfifche, alchemifche of andere hoogvliegende geheimnisfen zoeken? wilde. Mijne poogingen ftrekken alleenlijk daarhenen om eehé foort van Wijsbegeerte! te leveren, die op grondftellingen der geneeskonst fteunt, of regelen voor de genees-* konst te voorfchiju te brengen, welke de Wijsbegeerte tot gerief zijn. Omtrent andere moet elk Leezer zijne zwakheid en. fterkte beproeven. Eene zwakheid in de. maag veroorlooft mij niet zuurkool met fpek. te eeten, om dan de maag niet te bezwaaren, en ziek te worden, zal ik deeze fpijzen als gift vermijden, hoe wel zij mrjnen mond ook fmaaken mogen,- Gefteld nu, gij kent uwe, zwakheid, uwe zwakke fpijsverteering; Gij weet dat U elke bijzondere, of ongewoons beet opbreekt en bezwaart, zoo moet ik U ten besten voor uwe gezondheid verzoeken dit werk terftond bij den eerften aanftooC aedexteleggen. Gij kunt ü daarentegens lie4 ver  vin O P D R A G T. ver bij tijds enige fcbiklijke plaatfen uit Meester Bollandüs of Don Ruinart of wat anders naar uwen fmaak en kragten kiezen. Eindelijk kunnen zig egter kleine geesten met gevolgtrekkingen , fchoolvosferij: en fchoolfche. fpitsvindigheden bij zig. zeiven vermaaken i als zij niets beters weeten te verrigten. Doch het zou ordentelijk zijn dat het publiek met zulke kramerij niet lastig gevallen wierde. Daar ik nu deeze waarfchouwingen en voorzigtigheïcis-regelen welmeenend vooraf gegeeven heb , zoo zal ik ook nu hier openlijk durven verklaaren dat ik, in gevalle van overtreeding, niet. verder voor fchade inftaa. Daar, blijft mij dan niets overig dan mijzelven geheel in uwe gunst te beveelen en te verzeekeren dat ik ben Uw ootmoedigfte Dienaar D E SCHRIXVER. VOOR-  VOORREDEN. ]VIen moet de menfcheh hebben leereit kennen, wil men hun Wetten, Godsdienst en Weetenfchappen toemeeten. Deeze is eene leer, welke thans door alle verftandige Wijsgeeren en Zedenmeesters, gepredikt wordt. Ook moet die Zedenleer en Wetgeeving de verftandjgfte van alle zijn, welke met de bekwaamheden der menfchen in de aaauwile betrekking ftaat. Doch men moet de hoedanigheden van alle ouderdommen, temperamenten, den invloed der opvoeding, levenswijs, van het voedzel5 der lugtftreek en bijna elke allerkleinfte omftandigheid in overweeging neemen, wil men tot eene naauwkeun'ge en volkoomen kennis van den mensch geraaken. Diergelijke-omftandigheden brengen in deri mensch eene oneindige verfcheidenheid voort. Het meisjen in Egijpte wordt vroegtijdig rijp en. krijgt reeds in haar tiende jaar dat het Duïtfchen meest nog na haar zestiende ontbreekt. Het Italiaanfche meisjen koomt in het elfde of twaalfde jaar tot rijpheid. Zou nu zulk een wetgeever niet te laa-  I VÓÓRREDEN. laakefi zijn* welke voor deëze drieërlei ijlei# jens eenerleien ouderdom om te trouwen bepaalen wilde? De Groenlanderen NoordAmerikaan, of alle van de vlsch-vangst leevende wilde natieèn verlaaten haare wooningen en verhuizen, naar hét trekken der visfchen, bij horden, van de eene ftreek naaf de andere; zij hebben geene beftendigé woonplaats; 'swinters koomen zij in haare hutten terug en moeten zig dan metgedroogden visch onderhouder!. De Tartaaren, de Arabiers, Muuren, Laplanders en andere* drijven hunne kudden en trekken zelve naar hunne weiden. Z% veranderen, van maani tot maand, van jaargetijde tot jaargetijde hunne wooningen, die dus nooit bëftendig zijn. Andere, de Wildfte van alle, leeven enkel van jagen en rooven. Zij vei? wij deren zig van alle zaamenleéving; zg haaten die zelfs en over het algemeen de vermeerdéring van het mensehlijk geflagt, wijl zulks hun dé levensmiddelen fchaarfcher moet maaken. In Kanada vondt men de men* fchen, misfchien door den invloed der lugtftreek, zoo dom en onvernuftig dat zij niet in ftaat waren om te kunnen leeren leezen. Welke wetgeever zou nu diergelijke volkeren  VOORREDEN. xr ren aan dezelfde verordeningen al* be-. fchaafde binden? Welke Godgeleerde zou elk deezer volkjens tot denzelfden godsdienst, tot dezelfde leer kunnen brengen? Een verftandig vader weet tusfcben zijne, kinderen onderfcheid in hetgeen hij hun verbiedt en in de ftraffen, naar de verscheidenheid hunnes ouderdoms en hunner vatbaarheid te maaken. Een verftandige Wetgeever zal zijne geboden naar de betrekking der volkeren fchikken. Een theologifche Monteso^uieu, als 'er eens een zoodanige mogelijk zal zijn, zou den godsdienst naar de levenswijs en bekwaamheid zijner leerlingen inrigten. De voorflag van eenen Franschman, dat men, als het land van gefteldheid veranderde, ook eenen vrolijker godsdienst invoeren zoude, dient tot bewijs dat Franfchen geene Egijptenaars zijn. Daar is ook onder befchaafde volkeren, die in maatfchappij leeven en zig door den akkerbouw en den handel voeden, naar den invloed der lugtflreek, der levenswijs, of andere oorzaaken, eene duidlijke verscheidenheid waarteneemen. Zij zijn,naarmaate van deeze omftandigheden, meer of minder ver-Iicht en tot hooger begrippea of bezighe-  xh VOORREDEN. den bekwaam.. Men vergelijke den Hollander, den Spanjaard, den Franschman. Uit alles blijkt klaar dat men zig zeer bevlijtigen moet om eene naauwkeuriger kennis van den mensch te verkrijgen, zoo men hem behoorlijk beoordeelen of behandelen, wil. Hiertoe behoort ook het betreklijk verval , de wasdom of de volkoomenheid, zijner kragten en. bekwaamheden. Hier toe behoort alles wat in ftaat is in dit ftuk enige verandering te maaken.. . Uit dit inzigt ben ik tot de keuze der verhandelingen gekoomen, welke in dit werk medegedeeld zijn. Ik heb enige punten, die den mensch betreffen, naar wijsgeerige en geneeskundige gronden beproefd en ontleed, ïvlijn hoofdoogmerk is iets tot de gefchiedenis der menschheid, tot verlichting van het menschlijk verftand, en tot de rust en te vredenheid van 's menfchen hart bijtedraagen. Lieden, die hunne voornaamfte inkomften van de domheid der menfchen trekken,, voor welken het van aangelegenheid is het menschlijk geflagt altoos in bijgeloovige vrees en nêerflagügheid te houden, diergelijke lieden zullen misfchien mijne poogingen verdoemen. Ie-  VOORREDEN, xin Ieder heeft zijnen eigen bril, door welken hij de voorwerpen wil nafpeuren; daarom koomen dezelve den eenen kleiner, den anderen grooter , en den derden mismaakt voor. Ieder, zegt Tristram, bereidt zijn eigen, ftokpaerdjen. De Bovennatuurkundige heeft overal afgetrokken en geestige verfchijningen. De Natuurkundige zou geene waarheid willen laaten gelden dan die hij, zien of voelen kan. Bergassewü haat en vriendfchap, oorlog en vrede, ge. zondheid en dood door Mesmers magnetisch beginsel beftierd hebben. De drijfveer van wijsgeerige onderzoekingen zij waarheidsliefde; de beweeggrond tot derzelver algemeenmaaking zij opregtheid en menfchenliefde. Hoe zeer wenschte ik het menschdom door mijnen geringen arbeid eenen werklijken dienst te"kunnen doen! Hoe zeer wenschte ik mij oogen, die overal de zuivere waarheid opfpooren konden! Ik ben ten minsten overtuigd dat bij mijnen arbeid het doel van mijn hart redenlijkst geweest is. Men ftaa mij nu altoos toe mijne gedagten zonder verdraaijing, huichelarij, of dwang befcheiden voorttebrengen. Niets kan geweld.  £ïv VOORREDE Ki welddaadiger en vernederender voor het menschdom zijn dan wanneer men het menfchen-verftand, dat ons alleen van andere Schepzelen onderfcheidendegefchenk, onnut en onbruikbaar maaken en met flaaffchen dwang ketenen wil. Dan blgft ons voorzeeker niets overig dan met den opregten ;3Torick uit voller harte pm de vrijheid van denken angftig te roepen: „ Barmhertige Hemel!" riep hij, terwijl ;hij nederknielde, „ Gij hebt zoo veele gaaven; ver3, leen mij flegts gezondheid, en geef mg maar deeze fchoone Godin (de vrijheid) tot gezellinne: en fchud dan uwe prelaap, ten-hoeden, als fneeuwvlokken > als het OJ uwe godlijke Voorzienigheid zoo goed dunkt, over die hoofden uit, welke zig jr, daarom pijnigen." DE  D £ WIJSGEERIGE ARTS. UITTREKZEL UIT DE HISTORIE VAN DEN MENSCH. D ie de geboorte, den wasdom, de opvoeding en het onderfcheid der menfchen met enige opmerkzaamheid heeft gade geflaagen , zal denklijk de juistheid van de fchets, welke ik hier van de Historie van den Mensch ontwerp, niet kunnen betwisten. Met dat al weet ik in deeze fchets nu nog niets nieuws te vertellen. Veelligt valt men egter eerder op nieuwigheden, als men de oorfpronglijke gefteldheid van enige der voornaamfte veranderingen in de historie van den mensch enigzints naauwkeuriger ontwikkelen wil. Dit is van ouds het voornaamfte veld en ook dikwerf de klip der svijsgeerea geweest, Meermaalen egter heeft A inga  2 UITTREKZEL WIT HISTORIE men van alle hunne poogingen niets anders clan de voorige onzeekerheid, of eene nog grootere verwarring kunnen verkrijgen. Ik heb de vrijheid geuoomen dikwijls enige punten van de Historie vair den Mensch met onpartijdigheid en aandacht natevorfchen. Ik zal enige van de o-edagten, die mij daardoor verwekt zijn, en die zig nog wel het best, bij de tegenswoordige algemeene zwakheid van zenuwen der Adamskinderen, zullen laaten verduuwen, te zijnen tijd bijeenbrengen en daartoe heb ik dienftig geacht een verkort uittrekzel uit.de Historie van den Mensch vooraf te laaten gaan. Geen toeftand is onmagtiger dan die , waarin de Mensch eerst op de waereld verfchijnt. Hij lag in het lighaam zijner moeder met een laauw vogt omgeeven, zonder te hooren of te zien, en dus, gelijk men denken mag, zonder enige denkbeelden of begrippen te -kunnen ontvan. gen. Ik weet niet of ik hem zelfs nog wel enige weinige Iighaamlijke gewaarwordingen, welke men onder finert of wellust kan rekenen, met Locke met recht.mag .toeftaan. De fpieren en beenderen van deezen nieuwen mensch zijn ongemeen zwak en ongeoefend ; hij is onmagtig om te ftaan , te gaan, of andere behoorlijke bevveegingen te verrigten. De hersfenen, de zenuwen zijn te week; de werktuigen zijner zinnen zijn over het algemeen nog in zulk eenen onbekwaamenllaat, dat zij de vcrrigüngen, die hun toekpomen, nog niet  VAN DEN MENSCH, niet ten vollen kunnen uitoefenen. Men bemerkt aan het eerstgebpren kind ter naauwer nood dat het hooren of zien kan. Men neemt ook in het begin het eigenlijke weenen of lagchen bij kinderen niet waar. Óver het algemeen kan men van het menschlijk verftand bijna geene fpooren ontdekken. Eindelijk ziet men het kleine mensch enig beter gebruik van zijne zinnen maaken. Zijne gewaarwordingen gronden zig egter in het begin flegts op zijnen tegenswoordigen toeftand. Het ontvangt indrukzelen, of gewaarwordingen, die of van fmert, of van wellust, of van onverfchilligheid verzeld zijn. Het bezit het ver-? moogen nog niet de tegenswoordige gewaarwordingen naauwkeurig van eikanderen te ondericheiden. De zwakheid van zijn geheugen maakt dat zelfs de meest voorkoomende gewaarwordingen het als nieuw voorkooraen. Daar verklaart zig egter na enige maanden ook eene zeer geringe en duistere herinnering van het voorledene en eene even zoo zwakke verwagting van het toekoomende, die met eene even zoo geringe begeerte of afkeer verbonden is. Het kind verkrijgt van langzaamerhand diepere indrukzelen; het onderfcheidt beter de tegenswoordige denkbeelden, of gewaarwordin-» gen ; het leert de menfchen kennen, die het voedsel geeven; het onderfcheidt kleuren, voedzcl, toonen,* fpeelgoed enz. Deeze gewaarwordingen maaken nogtans de vastfte inA a ■, drukc  $1. uittrerzel' uit de historie 'drukzelen nog niet, zoo dat zij wederom zeer ligt verloren gaan, als zij niet telkens wederom vernieuwd worden. Een kind kan zijne moeder en al1 es in enige dagen vergeeten. Men weet dat bij kinderen, welke hun gezigt verloren hebben , toen zij reeds groot waren, de hun tejvooren wel bekende denkbeelden der verfchillende kleuren, na verfcheiden jaaren, nog flegts zeer duister, of geheel en al uitgewischt zijn. Een kind van vier of meer jaaren kan zijne moeder verliezen en het zal na enige jaaren weinig of geen denkbeeld meer van haar overig hebben. Hieruit volgt dat deruuwe ziel, of het denkvermogen, het refultaat van bewerktuiging, gewaarwording en oefening, dat hier z/«/heeten zal, bij zulk een kind eenen zeer engen gedagten-kring te bearbeiden heeft. Het voorledene en toekoomer.de fielt zig der ziele van het kind niet in eene bijzondere duidüjkheid of menigvuldigheid voor. Het aantal der begeerten en afkeerlijkheden, welke hieruit ontflaan, is zeer onbeduidend. Enige dagelijkfe gewaarwordingen des tegenwoordigen , van het kort voorledene, of van het toekoomende geeven het genoegzaame ftof tot zijne zwakke overdenkingen , te weeten; daar de gewoonlijkfte gewaarwordingen het zoo ligt weder ontflippen, zoo zullen zij het altoos weder als nieuw voorkoomen, als zulke half of gantsch uitgewischte denkbeelden herhaald worden. Het ontbreekt daarenboven eene genoegzaame bekwaamheid, ee-  VAN DEN MENSCH. € oefening, vaardigheid, rijkdom aan beelden enz. zoo dat de vordering tot eene hoogere volkoomenheid het, zonder verdere hulp, ongemeen en bezwaarlijk moet worden. Hier is het nu dat, gelijk de Heer van Aic hlburg zegt, de lugtftreek, en levenswijs, opvoeding en godsdienst de beftanddeelen van den mensch worden : zij geeven hem , zegt hij, „ zijne rigting; zij maaken de zeden zagt, „ zij maaken die wreed. Dus beweert de Chris„ ten dat de veelwijverij verboden is, de Mufulman ontkent het, en de Naïre en Thibe„ taaner verdedigen de veelmannerij; de Caraï„ be verflindt zelfs zijnen gelijken; de Boniau 9, bindt zig den mond toe om geen levendig M diertje inteilokken; de Europeaan fchildert „ den duivel zwart, de Neger wit." Hier is het dat dikwerf een minimum in onze toekoomende denkwijze en in onze toekoomende handelingen de grootfte verandering maakt. Ee;i vertoornde kalkoenfe haan befchadigt dan het in den tuin gevallen jongsken Boileau aan een zijner gewigtigfte lighaams deelen, welke beet hem zijn leven lang hard valt; en hieruit ontlaat zijne overdreven geftrengheid tegens het vrouwlijk geflagt en alle liefhebberen van hetzelve; hieruit ontftaat zijn haat tegens de Je- fui- O) Van der Kncchtfckuft. men 1775. •A 3  |> uittrêkzel uit de historie fuiten, om dat zij, namelijk, de eerfte kalkoetoen in Frankrijk gebragt hebben. Over het algemeen biedt de Natuur den mensch eene verbaazeiide verfcheidenheid van :beelden aan : De omgang met verftandigere waereldburgeren, het gezellig leven, de neiging om de handelingen van andere natebootfen, verveeling, alle diergelijke omftandigheden laaten den mensch niet lang in deezen ruuwen Itaat der natuur, die misfchien de naaste bij den dierlijken is, ftil ftaan. Men betrekke hier toe ook nog die denkbeelden of bezigheden, tot welke de gefteldheid der lugtftreek, van het voedzel, van de weelde, van een minimum en ontallijke behoeften aanleiding geeven. Op deeze wijze wordt in den mensch eene zugt naar volkoomenheid verwekt, die op eene verbetering van zijnen toeftand doelt; het mag dan eene werklljke of eene gewaande verbetering wezen. Dus ontwikkelen zig de bekwaamheden van den mensch hoe langer hoe duidlijker ! Zoo werkt hij zig zeiven uit den ftaat der ruuwe natuur hervoort! Deeze bekwaamheden vertoonen zig,* wel is waar, in het begin zeer zwak en onduidlijk en derzelver vorderingen ■kan men flegts zeer langzaam bemerken; eindelijk vertoonen zij zig in eenen hoogeren graad; zij zijn menigvuldiger; zij neemen in fnelheid of vaardigheid toe. De werkzaame en tot meer volmaaking opgewekte ziel verkrijgt van tegenswoordige dingen meer en meer levendige gewaar-  VAN DEN MENSCH. T waarwordingen ; zij vergeliikt en onderfcheidt die; zij verbindt met dezelve een klaarer aandenken aan het voorledene en eene levendigere verwagting, of afkeer van het toekoomende. Het gevoel van wellust , van fraert, van vreugde, van fchrik wordt levendiger. Daar ontHaat een verlangen om genotene genoegens te behouden of toekoomende te verkrijgen. Hier. uit ontftaan hartstogten, naijver, hoop, zorg, gierigheid, nijd. De kragt der gewoonte werkt enz. Men onderfcheidt betrekkingen van oorzaaken en werkingen, het waare ,en valfchc, het fchoone, het haatlijke : in kort men beoordeelt manlijker, men overlegt, merkt ©-p, vindt uit, en brengt het eindelijk zoo vei .;, dat men voor een fchalk , of gek, voor evn held of bloodaart, voor een eerlijk man of booswigt moet gehouden worden. Dus verlaat men den ftaat der kindsheid1-, welke den ttaat derruuwe natuur naast bijkoomt, of men blijft denzelven meer of minder nabij , wanneer de bovengenoemde hulpmiddelen tot ontwikkeling onzer bekwaamheden ontbre.eken.. Dan verkoopt de Caraïbe zijn bed en herinnert zig eerst, als het nagt wordt, dat hij 'er geen heeft, en weent: De Wilde ruilt goud en paerlen tegens kinder-fpeelgoed, tegens dingen, die klinken of blinken. Dan trof men enige volkeren aan, die het vuur niet kenden, welke niet boven drie tellen konden en anders zonder enige gedagten van het voorledene of A 4 toe-  8 UlTTR EtCZEL UIT DË HISTORIE toekoomende in eene bijna dierlijke domheid voortleefden. Dan vindt Dampier re op een uitermaate onvrugtbaar eiland menfchen, die enkel van visch leefden, en die bijna geene andere taal hadden dan enige naar het klokken van een kalkoen gelijkende toonen: de Samojeed drukt zig door een zeker gepiep uit en Buffon befchrijft de ruuwe levenswijs van een gedeelte der Asfuaniers, welke, naar zijnverhaal , geheel als het vee leeven, zig met kruiden voeden,naakt loopen,zig, zonder fchroom, keus, of aanzien van ouderdom of bloedverwantfchap, vermengen. Uit meerdere befchrijvingen van zulke ruuwe' menfchen ontworp Ijs el in het beeld van den ftaat der ruuwe Natuur, gelijk men het in het tweede boek van zijne historie der menschheid Ieezen kan. Men moet zig egter hier wel herinneren dat 'er van de zijde van ons lighaam veel phijfieschs vooraf gefteld moet worden, als ons denkvermogen tot enige ontwikkeling of tot enige volkoomenheid geraaken zal; want zonder de behoorlijke evenredigheid des lighaams, zonder eene voordeelige bewerktuiging van verfcheiden deelen, benevens eene menigte der tot hier toe gewaagde uitwendige omftandigheden, aankweeking, oefening, omgang enz., of zonder eene behoorlijke gefteldheid de rhersfenen en van onze vogten zoude onze ziel het onbekwaamste ding van de waereld zijn; zij zoude in zulk eenen toeftand naauvvlijks de gering-  VAN DEN MENSCH. y ringfte meerderheid boven de redenlooze dieren aan den dag leggen kunnen; even zoo weinig als een oester ooit, onder duizend gunftige uitterlijke omftandigheden, de fchranderheid van eenen vos bereiken zal. Even gelijk het voelen of zien zonder de behoorlijke bewerktuiging niet gefchieden kan, zoo is het ook juist met denken gelegen. Dezelfde mensch, die met een blind oog niet ziet en op de vereelte huid des vingers niets voelt, zal ook met onbekwaamer hersfenen niet denken kunnen. Stel eens dat uwe hersfenen verhard of op eene andere wijze bedorven zijn; dan houdt uw vermogen van verftandig te denken op, maar uw maag verteert nog en uw hart drijft den omloop des bloeds nog voort. Dikwerf brengt eene drukking, of de eene of andere geringe verandering in de zelfftandigheid der herfenen juist dat voort wat een vlies of een verduisterd krijstallijn in een oog doet. Ik zal mij in het algemeen hier over nog duidlijker zoeken te verklaaren. A 5 VAN  maar in verfchillende evenredigheden, beftaan. Daar weinige vogtige en veele drooge deeltjens zijn, daar moeten meer of minder vaste cieelen ontftaan. De grond van alle vogten is water; maar het is met de hardfte er. vastste deeltjens vermengd ; Men neeme al het waterweg, gelijk het door een zagt vuur ligt verdreven wordt, en 'er zal niets dan droog overblijven. Eene grootere hoeveelheid van dit water maakt de vogten vloeibaar, eene geringere hoeveelheid moet weeke of buigzaame deelen veroorzaaken. Daar in eene vermenging het minfte water is, daar is het drooge. Over het algemeen kan het drooge door de fcheikunde in drieërleie foorten verdeeld worden O). Deeze drie foorten en derzelver eigenschappen zal ik kortlijk aanvoeren. j. Men ontdekt iets brandbaars, zwavelachtig* Qa) V. Ga vb li li?{!iii'Monts PethologUat< D4  £5 VAN HET ZAAMENSTEL DER GEVOEL - VEZELEN tigs of phlogiston, dat gefchikt is óni het vuur te onderhouden. Men fchrijft het kleur en; warmte toe; liet zou de fchcrpte verltompen,en in de vaste en vloeibaare deelen eene taaiheid veroorzaaken. Door het enkel verkookea van lijnolie, dat is, door het doen-uitwaasfemen van het waterachtig gedeelte kan men dezelve tot een taai vogellijm maaken. fl. Men verkrijgt zout, dat in water opgelost wordt of zig gaerne met water vereenigt; dit zou de oorzaak zijn dat water zig met olie verbindt; het wordt namelijk van het brandbaar beginzel of van het olieachtige wat ftomp gemaakt en hierop met hetzelve in water verdund. Loogzout en olie geeven eene zeep, die zig met water vermengen laat; daar is olie in mijne kamer geftort; ik giet 'er eene fterke heete loog op, die dus uit loogfotft treklijke vermenging aan. Dus beftaat het bloed-bolletjen, het. melk-bolietjen, het fap en de kleinfte vezel uit de zaamenvoegnig deezer elementen. De vloeibaare en vaste deelen; beftaan ook uit dezelfde grond-deelen; de verfcheiderihcid ligt flegts in eenen zwakkeren of fterkeren zaamenhang. Hoe nader de aard-deelen bij eikanderen) koomen, zegt Gaubius, hoe minder zig de waterige of andere deeltjens daar tusfchen dringen, des te vaster is de zaamenhang, des teharder wordt het deel, waar in zoo veel meer aarde is. Zoo is de zaak gelegen in de vastfte beenderen , fteenen en diergelijke. Gebrand gijps of kalk is eene ligte ftof; men vermengehaar met water, zoo dat deeze aarddeeltjens in verbinding kunnen koomen; men laate haar nu uitdroogen of uitbranden en men zal de hardfte fteenen verkrijgen. Arbeid en lighaamsoefening droogt het lighaam uit; de waterige en? 1 andere deeltjens worden verdreven; de aard. deeltjens worden nader bijeengebragt; van daar worden de vezelen der arbeideren taai, fterk, droog. Rust, ledigheid, vogtige lugt, week- maa* r>5  Si : VAN HET ZAAMENSTEL DER GEVOEL«VEZELEN» 1 maakend voedzel enz. vermeerderen de evenredigheid van het waterachtige; de aard-deelen of de drooge deelen worden meer door de daar tusfchen gekoomene waterachtige en Hij-. inige deeltjens van een gefcheiden, en daaruit ontftaan weeke of zwakke vezelen. Van daar 'u het werk-paerd fterker dan dat, 't welk le- dig op ftal ftaat, en dit wordt vetter dan het fcerfte. Daar zijn ook inwendige middelen, die den aaamenhang der drooge deelen vermeerderen, bij voorbeeld, ijzer, zuure fpijzen, geestrijke vogten, die gegist hebben. De flappe vezelen ■van het bleek bol meisjen worden door ijzer veulerkt, zoo dat zij zig wederom kragtiger (zaamentrekken en de gezwollenheid verdrijven Jkunnen. Bij eene brandewijn-drinkfter wierI den de milt, het alvleesch, de lever, en de }longen droog en verhard gevonden; alle klieren waren zoo hard als fteenen. Hoe meer ■waterige of andere deeltjens men integendeel tusfchen de drooge deeltjens brengen kan, des-,te weeker of zwakker zal de vezel zijn. Men laate den damp. van heet water aan de voeten cf over een ander deel van het lighaam gaan, ■ 200 zullen de vezelen ongemeen veel zwakker cn weeker worden ; de voet zal opzwellen of geheel waterachtig worden, tot bewijs dat de waterachtige deeltjens de drooge deeltjens verwijderd hebben. Elk deel des lighaams, elke ouderdom, elk tem-  EN VAN DERZELVE*. WIJZE VAN WERKEN, 59 temperament heeft zij'ne eigene evenredig* heid van .fterkte of zaamenhang der drooge deeltjens. De vezelen van de hersfenen zijn weeker dan die van een been. De jonge mensch heeft weeker vezelen dan de oude; de vezelen van den man zijn fterker dan die eener vrouw (a)* Als eene vezel breekt, wanneer men haar behoorlijk fpannen wil, dan is zij te zwak; als zij zig door eene kleine kragt iaat verlangen of rekken, zonder dat zij zig wederom i i.haaen eerften ftand terugtrekt, dan is zij te flap, of men noemt haar minder veêrkragtig, Deeze flapheid kan trapswijze minder of meerder zijn; daar zijn dan zwakke en nog zwakkere vezelen. Als een al te têer zijden-draadjen breekt, zoo dra een zeker gewigt aan hetzelve gehangen wordt, zoo heeft men een begrip van eene (a) Men mag de fterkte en zwakheid in een wcrklijk onderfcheiden zaamenftel der vezelen zoeken, of men mag, gelijk Bordeu, aannecmcn dat de eerfte vezelen van eene vlo even £00 ftd-k als die van een* leeuw zljfr, dat de fpier van het kind uit niet minder en niet zwakker vezelen dan die van den reus beftaat, en dat het onderfcheid van de fterkte of zwakheid der vezelen het onderfcheid des ouderdoms, der gofbgten en der temperamenten,alleen van den overvloed, de ligging en de vastigheid van het celachtig wezen, of der fcheden, met welke het alle de vezelen omkleedt, voortkoomt, zoo heeft doch altoos de verfchillendc evenredigheid van het vogtige en het drooge, of van het waterige en de aarde plaats. Ziet Bordeu fi:r Ie fisfu muyteux § XVIII c? XZIF,  Go' VAN HET ZAAMENSTEL DER «EVOEL-VEZBXEW» eene zwakke vezel: Maar wanneer een loo* den - draad van hetzelfde gewigt ongemeen uitgerekt wordt zonder te breeken, zoo heeft men een begrip van eene fiappe vezel. Daar zijn nu ook n^g kroefe cn digte of grove vezelen. Ten minsten 'moet dit van de zaamengefteïde vezelen wa£ï zijm Een hairijen van een kind is kroefer dan een hair van een paerd; hennip is grover dan zijden - draaden. Daar kunnen nu grove en fterke of drooge vezelen zijn. Zoodanig mag die een flerk werk paerd, een reusachtige arbeider hebben, onder wiens vuisten ik niet gaerne koomen wil. Bij deeze foort van lieden vindt men de wonderen van fterkte en eene foort van heldenmoed, als zij door de eene of andere aanzettende oorzaak verhit worden." Andere vezelen kunnen grof en minder veêrkragtig of enigzints flap zijn. Zulke zal misfchien 5e ftille, dikke Phlegmatieke, het groote, ftille en traage ftalpaerd bezitten. De vezelen kunnen kroes en vêerEragtig, of kroes en week zijn. Een mager , lieet, gevoelig mensch zal misfchien kroefe en veêrkragtige vezelen hebben en een gevoelig land zal kroefe en weeke vezelen bezitten. Kroefe en vêerkragtige vezelen neemen fnel fchokken of indrukzelen aan en werken even fnel en heftig, ten naasten bij gelijk eene fijne gefpannen fnaar door eene ligte aanftrijking bewoogen wordt en ook des te fneller beweeging in de lugt veroorzaakt. Deeze noem ik  SN VAN DERZELVER WIJZE VAN WBRKEW- .*» beweeglijke en veêrkragtige vezelen. Zulk een mensch is ten uiterften gevoelig en even zoo fnel werkzaam, heftig, onrustig; het zijn vuurige koppen van levendige verbeeldingskragt. Aanzettende, geestrijke dranken, fterke reuken, zonne - warmte en diergelijke maaken zulke vezelen nog beweeglijker en dikwijls zijn ook zulke lieden juist om deeze reden onverdraagljk. Kroefe- en weeke, maar niet al te flappe vezelen kunnen de ontvangene indrukzelen ligt aanneemen, zonder zoo vuurig, fnel of heftig te werken. Hier zou dan ook gevoeligheid, ontvangbaarheid zijn, of vezelen die tot het aanneemen van indrukzelen ligt beweegbaar waren. Zoo weet men dat de zenuwen de weekfte zijn of gantsch mergachtig ontbloot liggen daar de fijnfte indrukzelen aangenoomen moeten worden. Tegens deeze foort van gevoeligheid zal misfchien het zuure elixir, uit vitriool-olie en alcohol, of nog beter enkele vitriool-geest, behoorlijk met water verdund, den besten dienst doen; wijl het het zaamenftel der vezelen vaster en dus minder beweeglijk maakt. Hiertoe behooren ook het koude bad, yzer, de koortsbast. Van Swieten hielp eene juffer, daar hij haare kroeze vezelen vaster en minder beweegbaar of ftijver zogt te maaken. Het zeuuwgeftel was ongemeen gevoelig. Een gering geluid, een zwaar licht werkte zoo fterkop haar,dat zij ftuiptrekkingen kreeg; zij gevoelde in het onderlijf WOUr  j<6a VAN HET ZAAMENSTEL OER GEVOEt - VEZELEN wonderlijke beweegingen als of alles van eerï gefcheurd wierde. De gom-foorten, bevergeil en diergelijke deeden geene werking. Het zaamenftel der vezelen zelve moest tegens de ligte ontvangbaarheid der indrukzelen befchut worden. Van Swieten liet het meisjen maandlijks bijna van de dijen af tot aan de borst met zwagtelen omwinden, waarop zij terftond verligting bekwam. Toen gaf hij eerst zijne geneesmiddelen Eene juffer van eene flappe lig- (d) De verfchillende zaamenftelling der vezelen eii zintuigen geeft aanleiding tot eene verfcheidenheid onzer handelingen De .Oosterfche ftijl heeft meestal zijnen grondflag in der menfchéii zintuigen , zegt Quintilianus. In Japan, China, Siam, en in het algemeen overal in den Indifchen Archipel wordt geen Keen of baal opgeligt, bijna geen werk gedaan zonder veel getier en gefchreeuw. De traagheid der ziel, de langzaamere beweeglijkheid der vezelen moet bij deeze lieden altoos door ■Wilde toonen, door trommelen en fterke fpeeltuigen opgewekt ■worden. Voor gevoelige zielen, voor kroefe drooge vezelen Voor fijue zintuigen zijn alle fnelle fpeeltuigen onverdraaglijk. Hierin ligt het onderfcheid der Italiaanfche, Turkfche en Duit' fche muzijk. De Duitfcher bemint blaas - fpeeltuigen, welke des Italiaan reeds ongaerne hoort. Even zoo weinig zal de Italiaan; het tiktakbord of diergelijke gerugt maakende fpelen verdraagerl kunnen. Ik heb waargenoomen dat 'er ook, om ligtgeloovig of «Iweepig te worden, eene zekere beweeglijkheid vereischt wordt. De ruuwfte boer blijft ftaan, fpalkt den mond op en blijft egter bij de zwetfende vertellingen des kwakzalvers onbewoogerï. Stedelingen of minder ruuwe boeren laaten zig eerder beweegen; zij worden eerder tot liet kooncn van enige pakjens def  EN VAN DE R ZELVER WIJZE VAN WERKEN. 63 lighaamsgefteldheid was door eene ziekte nog zwakker , maar ook aandoenlijker geworden. Daar hadt zig enige fcherpte in de voeten gezet. Zij flingerde altoos, als zij (taan wilde* haare beenen heen en weder, zoo dat zij geene ordelijke fchrede doen kon. In het bed al. leen was alles Uil; ik liet haare voeten van on deren naar boven omwinden en verminderde fpoedig deeze beweeglijkheid. Mij dunkt dan dat eene meerdere of mindere gefchiktheid der vezelen tot beweeging uit de verfcheidenheid van derzelver zaamenftel reeds vrij wel te begrijpen is. Men voege hier nu nog bij die eigenfchap der vezelen, welke Hal. ler prikkelbaarheid, Irritabilitas, Gortei; beweegbaarheid, Mobilitas en Gaubitjs levendige kragt Vis vitalis noemt, die altoos bij den eenen duidlijker dan bij den anderen is Men zoeke zig deeze begrijplijk te maaken en dan zal men nog nader tot begrip van de gevoeligheid of beweeglijkheid der vezelen gekoomen zijn. Wanneer een zeker deel zig op de beroering eener prikkeling beweegt of zaamentrekt, of wan- wonder-middelen vervoerd. Het bedrieglijke wonderbaare van eenen Greatrakes, Tisserant , en GASsNh r vervoert hen nog eerder dan den ruuwften boer. Hierin ligt ook de grond waarom in onze ligtgevoelige of weekachtige tijden elke dweeperij zoo ligt. indrukken en elke onbefcbaabaainde gek. opgang jnaakt.  54 van het zaamenstel der gevoel-vezelen wanneer de vezel zig opkrult, zoo heeft mes éen begrip van deeze eigenfchap der vaste deelen, van deeze prikkelbaarheid of levendige luagt. Zij is verfchillende in verfchillende deelen des lighaams, zij verfchilt naar ouderdom, geilagt, temperament. Het hart wordt door warm water en door het warm bloed tot zaamentrekking geprikkeld. Hall er zet het in de rei der prikkeibaare deelen boven aan; ■hierop volgen maag en darmen, na deeze het middelrift en eindelijk de overige fpieren. Gaubius zegt: men heeft waargenoomen dat deeze prikkelbaarheid fterker gevonden wierdt bij een tedei raaakzel der vaste deelen , maar anders ook daar de vezelen gefpannen en veêrkragtiger waren, diensvolgens bij kroefe en zwakkeen bij kroefe en vaste of veêrkragti ge vezelen. Verder leert hij dat bij prikkelbaare vezelen tegelijk eene gróote wakkerheid of gaauwigheid der zinnen en menigrnaalen eene dunne fcherp» te in de vogten en een levcndigere bloeds-omloop plaats hebben. Van daar worden wij , zegt hij, door overerving,door de jeugd, door een beweeglijk temperament, door eene al te geftrenge inachtneeming van de levensregel, door goede en heete fpijzen, door eene warme lugtftreek, door heete ziekten tot prikkelbaarheid voorbereid. Het vrouwlijk geflagt is prik.kelbaarer dan het manlijk. De zonne- hitte vermeerdert de prikkelbaarheid en met haar ook het gevoel van den honger bij infekten. Te-  EÏY VAN DÈRZÈLVÈR WljZÉ VAN WERKEff, Tegënovergeftelde obrzaaken brengén traag? beid of verminderde prikkelbaarheid voort. Hier2ijn grove dikke vezelen bij, welke, wegens haare grootte of ruuwheid ook zwaarer te beweegen zijn; of daar is taaiheid en droogheid, óf onbuigzaamheid der vezelen, welk gebrek van het overwigt der aarde ontftaat; of de vezelen zijn door dé toevloeijing van het waterige , flijmige of vette te traag eh flap, zoo dat foo wel eene koude waterige of taaie als eenë al te drooge aardachtige gefteldheid der Vogten nadeelig wordt. I3ij eerte geringer prikkelbaarheid is een traager bloeds - omlöop; de zinnen en het gemoed worden langzaamer geroerd; Een lighaam, dat eenen tamelijkeh graad varf prikkelbaarheid met eene zekere maatigihg bezit i heeft reeds in het zamenftel zijner vezelen een goed voorbehoedmiddel tegens zWaare ziekten. Zoo haast 'er nu iets vreemds of fchade.' lijks iri zulk een lighaam koomt, verwekt het fterke prikkelingen , Waardoor de levenskragt terftond in volle werking geraakt. Het vreemde zal daadlijk Wanorde in dé dierlijke huishouding Veroorzaaken; en wordt jüist door deeze tegenwerking uit den weg geruimd.' Daar Ontftaan verkoudheden J buikloopen; braa-" kingen 4 neusbloedingen en diergelijke. Maar' ih eett traag lighaam verzamelt zig alles tot het üitbreeken eener zwaaré, heete of langduurige krankte* Ik heb hieruit menigen een kort of E lang  #5 VAN HET ZAAVENSTEL DER GEVOEL-VEZELEN lang leven en den aart zijner toekoomende ziekten voorfpeld. Men ziet wel dat het zeer veel, zoo niet alles, op het zaamenftel der vezelen aankoomt. Kroefe en veerkragrige vezelen zullen misfchien de pfikkWbaarfte of beweegbaarfte zijn , en na deeze kroefe en weeke. De prikkelbaarheid wordt minder, hoe nader weeke vezelen bij eene flapheid koomen. Grove en flappe of weeke vezelen zijn de traagfte; na deeze volgen grove en drooge. Men is altoos zeer geneigd geweest de dingen noodloos te vermenigvuldigen. Bij elke ontdekking eener zekere werking was men gereed een geheim principium optezoeken. Men nam de werking der zenuwen waar en vondt de zenuw geesten uit. Men ontdekte eene bijzondere levendige kragt of priRkelbaarheid en wilde weder een verborgen principium tot grondflag leggen. Gaubius houdt het daarvoor dat derzelver grond meest in de vaste deelen ligt; maar hij wil het maakzel der vezelen alleen of de verplaatlirg der e:ementen niet voor toereikende houden. H a l l e r denkt dat de drijfveer der prikkelbaarheid in het lijm of flijm, welke de aardachtige deelen der fpier-vezelen verbindt, te zoeken zij. Ik houde het daarvoor dat deeze prikkelbaarheid onder de voorbijgaande eigenfehappen der lighaamen behoort , die door eene zekere ver- bin-  SN VAN DÊRZELVÊR WIJZE VAN WERKEN. 6f binding, evenredigheid en beweeging der deelen ontftaan (a). Daar zijn algemeene onveranderlijke eigenfchappen der lighaamen, als zwaarte, beweeglijkheid en ondoordringbaarheid. Daar zijn ook bijzondere eigenfchappen, die uit de vermenging en gefteldheid der deelen fpruiten en voorbijgaan, zoo dra deeze vermenging of gefteldheid veranderd wordt. Het yzer, zegt een Scheikundige, beftaat uit yzer-aarde en het brandbaar beginzel en heeft dan de eigenfchap door den zeilfteen aangetrokken te worden. Men fcheide het verband der yzerdeeltjens, en men raake dan de yzer-aarde met den zeilfteen aan; hij zal dezelve onbevvoogen laa. ten. Men fmelte op nieuw deeze yzer-aarde met een vet, opdat door. de bijvoeging van het brandbaar beginzel, of van het phlogiston, het vzer weder herfteld worde, dan wordt het weder door den zeilfteen aangetrokken. Daar zijn zouten, welke met zuuren opbruisfchen\ zij bruisfchen niet meer op, wanneer zij lang in de lugt gefmolten of door eene andere vermenging veranderd zijn. Welke veranderingen in reuk, in kleur, beweegingen en eigenfchappen kunnen de Scheikundigen door vermengingen (b) Ziet de verhandeling van de eigenlijke iragt, waardoor tiwdem en voeding gefchiedt, agter dit werk geplaatst» E n  «58 VAN HET ZAAMENSTEL DER GEVOEL-VEZELEN gen niet veroorzaaken! Men kan vlammen en flagen voortbrengen. Zoude dan ook zulk eene eigenfchap, als de prikkelbaarheid is, niet door eene bijzondere vermenging, evenredigheid en beweeging der elementen kunnen voortgebragt worden? Zoude hieiuit niet die levendige kragt of prikkelbaarheid der fpieren en de werkzaamheid der zenuwen kunnen ontftaan, zonder dat het nodig ware in de zenuw geesten en in de fpieren een ander geheim principium aanteneemen ? Ik zal mij hier in eene onderftelling inlaaten na tot hier toe meest bekende dingen voorgefteld te hebben. Ik heb hier voor gezegd dat 'er ook een zeker phlogiston, men noeme het dan brandbaar beginzel , iets zwavelachtigs of olieachtigs, onder de elementen is. Het verftaat zig egter van zelf dat 'er onderfcheid tusfchen lijn - olie en rosmarijn-olie is, dat dus dit phlogiston bi] den eenen veel fijner, vlugtiger, en beweeglijker zijn kan dan bij eenen anderen. Misfchien kan men uit het onderfcheid en de evenredigheid van dit phlogiston («j en uit deszelfs Ca) Ons phlogiston zal misfchien ten naasten bij iets diergelijks voorttelen als het acidum pingue van Me ij er. Bij andere Wag het misfchien eene foorc van eletorwfcbe ftof zijn, vaa welke wij nog. fprteken zuliejn.  tti VAN DERZELVER WIJZE VAN WERKEN. 6$ «elfs onderfcheidene verbinding roet andere deelt' Jens de verfcheidenheid der prikkelbaarheid afleiden; misfchien zou daaruit de groote kragfc der zenuwen verklaard kunnen worden. Ik moet vooraf herinneren dat het rijk van dit phlogiston zig verder uitftrekt dan men zig mogelijk verbeeld heeft. Men heeft reeds enige reizen in de narigten van de mineraal bronnen getoond dat de geest van dat bronwater niet anders is dan losgemaakte vaste lugt en phlogiston benevens enig vlugtig zuur, en dat andere onderaardfe dampen bijna hetzelfde zijn. Dit aangenaam mengzel wakkert het leven of de werkingen der zenuwen op eene kragtige wijze aan. Priestley heeft getoond hoe het door konst natemaaken is(a\ Eindelijk heeft ook de Graaf Milly eene overeenkomst tusfchen het fcheikundig phlogiston en het e}ektriefche vuur ontdekt (£). Hij toont dat de metaalen elektriciteit uitgeeven, naar maate 'er phlogiston in hunne zaamenitelling is en dat de metaalen deeze eiggnfchap verliezen, naar maate zij meer of min- (a) Ziet M u r. R a y Medicinisch praktifche Bibüothek, I Ban^ iet, nStuk. P. 188. (F) Mémoire fur la re'ducïïon des chaux metalliques par le ftti tle&rique, lu h VAcadémie des Sciences de Paris le 20 Mat 1774far M. h Cemte de Milly E3  fÖ VAN HET ZAAMENSTEE D2& GEVQBIi* VfZEËEW minder van bun phlogiston beroofd zijn. Hif perste metaal-kalken in glazen pijpen op een* maakte de einden niet kurken toe , waardoor eene yzere ftaaf tot in de kalk ftak. Elke deezer glazen pijpen wierdt op een ander glas. vastgezet en dus aan een in beweeging gebragt, èlektrifeer-werktuig gehouden. Daar kwamen des te minder elektrieke vonken te voorfchijn hoe meer de kalk van haar phlogiston beroofd: was Bij voorbeeld: de kalk van tin en bisrnuth gaf minder vonken dan die van menie > deeze minder dan die van lood. Nu kwam Milly op de gedagte dat men de metaalen weder zoude kunnen herftellen, als men elek-. trieke ftof bij derzelver kalken deedt. Eet gelukte hem ook werklijk, behalven met de yzer-faffraan, daar men buiten dat weet dat men dezelve in eene geringe hoeveelheid niet ligt weder rot. yzer brengen kan. Du-s, befloot hij,, is elektrieke ftof en phlogiston bijna eenerlek ' Meijer, toont insgelijks O) dat zijn Acidu?nfjngue niet verre van de elektriefche ftof verwijderd is, of veel meer dat het geheel de hoofd-ftoffe. bij de elektriciteit uitmaakt. Daarom bewijst hij dat het ^cidum pingue. een werklijk beftanddeel van bet glas is, als van een lighaam, dat de oprfpronglijke elektriciteit zeef, (d) Chymufche Verfueht Kof. %XV.  ÏN VAN DERZELVER WIJZE VAN WERKEN. "71 zeer fterk bezit, en wel houdt hij het daarvoor dat ,, het Jcidum pingue op eene dubbelde 4, wijze in zijne fterkfte concentratie en droog„ heid in het glas voor handen is, eens als „een wezen, dat in deszelfs vermenging inge„ gaan is, en ten tweeden als even datzelfde „ wezen , dat ook deszelfs tusfchenruimretjms „opvult." Ook heeft Jallabert tien grond der elektriciteit in een fijn zeer vêerkragtig wezen, dat de gantfche waereld,de kleinfte holletjens der lighaamen opvult, gefteld. Kirchvogel zegt van de elektrieke ftof dat zij uit de ingewanden der aarde uitgaat en weder in dezelve terugkeert, waaruit dan ahoosduurende veranderingen in den dampkring voortkwamen; zij doordringt, zegt hij, alle lighaamen en werkt, naar derzelver verfcheidenheid, verfcheidenlijk op dezelve. Als dan bewezen wierde dat ons phlogiston de grondftoffe van de elektriciteit ware, dan konde men reeds daaruit deszelfs algemeenheid bewijzen. Het in het glas zaamengedrongen en drooge phlogiston maakt de fterke elektriekheid van het glas uit. Nu heeft men fomtijds menfchen , die fterk gedanst of zig bewoogen hadden, in den (a) Disfertatio de eUaricitattsatrea in corpus hunmnumacTwns* E 4  §2 VAN HET XAAMENSTEL DER GEVOEL-VEZELEN den nagt licht van zig zien geeven, een ba^ wijs dat de uitwaasfeming bier elektriek wass Daar moet dus hier ook een drooger en zaam?. gedrongener phlogiston vervlogen zijn dan an* ders gewoonlijk gefchiedt. Door de wrijving pf door de beweegingen kan het phlogiston meer elektriefche of phosphoriefche eigenfchappen verkregen hebben. Onze uitwaasfeming bevat, even gelijk ook onze pis, iets olieachtigs, of een grover en onzuiverer phlogiston. Men ontdekt aan het zweet, aan het water, waarmede men zig gewasfchen heeft, aan eenen beademden fpiegel altoos eene kleverige vettig-, heid. Deeze vettigheid bevat het zuivere phlogiston, dat hier metflijm, zuur en. water vermengd is. Wanneer nu door. wrijven of warm-te. de verfijnde ftof van het phlogiston zuiverer, digter en drooger uit het lighaam waasfemt, zoo zal zij zig als lichtende vertoonen, kunnen» Daarvandaan heeft men ook diergelijke verfchijnzelen flegts aan drooge. en heete, dieren waargenoomen. Dus kan het lichtend fchijnzel, dat verfcheiden kluizenaaren zou om-; ringd hebben, en dat men voor een teken van heiligheid hiel.dt, dikwerf werklijk beftaan hebben. Zeer dikwijls, of bijna altoos, als ik bij, e_en licht aan mijnen lesfenaar wat aanhoudend. ftudeer,t en dan met dit licht uit mijnen damp.kring treede, bersten aan alle zijden om mïjn hoofd lichtende vonken uit, zoo dat ik fchier. geen avond verzeekerd ben niet voor een hei?  SN VAN DERZELVER WIJZE VAN WERKEN. f3. ïjge te zullen gehouden worden. Maar, helaas! ik kan ook door deeze en andere proeven, bijzonderlijk bij donder-buien, tot mijn ongeluk, bewijzen dat mijn arm phlogiston te ligt in de lugt vliegt. Misfchien is het zig door de reuk onderfcheidend vlugtig deel van het manlijk zaad, dat het in het eitjen der moeder liggende dicr-kiemtjen tot de eerfte beweeging of tot het leven opwekt, niets anders dan een fijn phlogiston , daar wij buiten dat weeten dat wij fijne zwavel achlige deeltjens door de reuk gewaar worden, Eieren van infekten, van visfchen, van vogelen, zaaden en planten worden door de zonne-r warmte tot het leven gebragt. De in den win» ter dood fchijnende vlieg of vledermuis wordt door de warmte weder bezield. Zou dit bezielende niet insgelijks een verfijnd phlogiston kunnen zijn, dat het in het ei of in den vledermuis aanwezig zijnde, misfchien met flijm of grovere olie omwonden, phlogiston in werking bragt, of anders de vezelen tot beweeging opwekken konde ? De hitte in het Oosten doet alle in het Noorden zuur zijnde vrugten zoeter wasfen; zelfs de azijn zou onder de evennagtslijn zoeter, en in Holland weder zuurer geworden zijn. Zijn deeze geene werkingen van een phlogiston of van een allerfijnst olieachtig wezen? Eene menigte diergelijke uitwaasfemingen uit garden , bloemen, planten, dieren kunnen de higt tot een levens-voedzel maaken. OpgefloS $ - ten  f4 van het zaamenstel der gevoelvezelen ten bedorven lugt, rottende deeltjens, welke het phlogiston vernietigen, of een onzuiver bedorven phlogiston uitleveren enz. kunnen de lugt weder ondienftig tot het leven maaken. Men moet hier aanmerken dat ons phlogiston niet dat onzuivere phlogistieke is , dat men hedendaagsch onder den naam van phlogistieke lugt verftaat. Deeze benaamingen der lugt foorten zijn nok werklijk niet naar onzen fmaak. Wat is de zoogenaamde gedephlogisticeerde, zuivere, of vuurlugt anders dan een zuiver verfijnd phlogiston? Alles dan wat het phlogiston van ons lighaam vermeerdert zou tot opwakkering van ons leven kunnen dienen. Daarom heeft ook van Swie ten O) de yzer zwavel zoo dienftig en opwakkerend voor de mer.schh ke natuur gehouden, wijl zij misfchien het vervliegend phlogiston, als het hoofd-deel eener prikkelbaare vezel, vergoeden kan. Veelligt koorat , het ook daarvandaan dat voedzaame goede fpijzen , geestrijke en verhittende middelen de werkzaamheid der vezelen vermeerderen, dat zij levendiger, opgewekter maaken. Nieuwere wijsgeeren mogen het dan, elk naar zijne zin- ne- ■00 Hinc ferrum in lenibus acidis folutum reliquis fereprafer. tur- quia non tantum yi aufisra adjlringente agit, fed fuif urn fui'metallici, nature humane adeo amici, miro {limulo vires y,t ziï wordt bij donder-weder hooger in den dampkring gebragt. Maar die fchoone geneezingen, welke ons van de elektrieke fchokken verhaald worden! • Ik heb dezelve geleezen en gewenscht dat zijalle gegrond waren. Enige zijn verkeerd opgegeeven, andere met ophef overdreven; wederom andere heeft men de langheid van tijd en andere middelen te danken. Men weet daarentegen ook dat door elektrieke fchokken zwakziende blind, hardhoorende doof, en half lamme beroerd geworden zijn (£). Aamborstige en die vallende ziekte hebben, hebben deeze fchokken niet kunnen verdraagen. Als het waar zij, dat Comus, te Parijs, lieden , met vallende ziekte gekweld, met elektrizeeren geneest, zoo geloof ik niet dat dit door fchokken gefchieden zal (c\. Men moet zig egter altoos herirs- ne- (a) Dit is niet algemeen waar; Tomtijds gaat ftegts een' ftroom elektrieke ftof door ons lighaam, die misfchien ons meer elektrieke ftof nalaat dan wegneemt; fóffitijds wordt die ons tocge. b'ragt, fomtijds afgenoomen, al naar de verfchillende oruftandighe den zijn. V erta aler. (£) ktceuil periodique d'cbfervfüoiis de Medecine, de ChirurgU & de Plmmacie. 1756. Tf V. Ottobre. Ce) c om o s gaf zulken zieken allerfterkfte fchokken, die hen terftond hunne aanvallen allerhevigst deeden Krijgen; dech des niet-  EN VAN DERZELVER WIJZE VAN WERKEN. 83 neren dat hedendaags bijna alle wonderbaare geneezingen en waarneemingen, bijzonder bij de Franfchen, bijna nooit waar zijn ££f. Ongelukkig volgen wij goede Duitfchen meestendeels flegts de gebreken van andere natiën na. Kirchvogel heeft goed gebruik van de elektriciteit gemaakt. Hij wist, wanneer dit elektriesch beginzel bij de menfchen fpaarzaamer fcheen te zijn eiï%chier iedereen'eene loome nêergeflagenheid gevoelde, zigzelven en andere met het elektrizeer - werktuig, door elektrieke beweegingen, zonder flagen of fchokIcen met die ftoffe bijna te verzadigen en de zenuwen wakkerheid en fterkte te geeven De prikkelbaarheid of werkzaamheid der vezelen zal dan in evenredigheid ftaan met de hoeveelheid en gefteldheid van het phlogiston -of de elektrieke ftoffe. Infekten hebben des te siettegenftaande, dagelijks met fchokken te geeven voortgaande, zoo verminderden en verdweenen eindelijk de toevallen. Dac de vallende ziskte fomtijds door fchokken geneezen is getuigen ook ander*; lchrij vers. Zie BERTHOLONéW clricité ilü [ èfps humain Tom. I. Part. II, ch. 4. Ziet ook enige voorbeelden aangehaald in de fchoone Verhandeling van de Heeren Pa ets van Troostwijk en Kraijenhoff over de toepasfing van de elektriciteit op de Natuur- en Geneeskunde. VertaaleR. (aj Het zoude ongelukkig voor de wetenfchappen zijn,seodit 300 ware. Vertaaler, (J/) Dinr, Hei. Preft. p. 170. | F a  *4 VAM HET ZAAMENSTEL DER GEVOEL-VEZELEW te minder honger hoe minder prikkelbaar zij zijn. Zoo bevinden zij zig in den winter. In den zomer verkrijgen zij fijn phlogiston, of het traage phlogiston, dat in hun is, wordt door de hitte verfijnd en werkzaamer gemaakt en alsdan beginnen zij ook wederom te leeven en te eeten. „ Daar moet egter " zal men hier tegenwerpen, ,, een onderfcheid tusfchen uw phlogis„ ton en de elektriefché ftoffe zijn. Elektriefché ,. ftof zou allerwegen als vuur wegvloeijen." Het onderfcheid kan in eene meerdere of mindere verfijning van het phlogiston, in het onderfcheid der beweeging, der warmte, in eene verbinding met andere deeltjens beftaan. Mangold hieldt de zenuw-geesten voor eene lugtigevuurigezelfftandigheid; dit bewees Siij door vuur-vonken, die zig, na diepzinnige fcefpiegelingen ,vertoond hebben,gelijk Mal- ï> IG H I , ZlMMERMAN , TsCHIRNHAU- ben, Mangoed en mijn geringe perfoon ondervonden hebben, door de meerdere levendigheid , die na het drinken van geestrijke dranken volgt, door andere algemeene werkingen van eene dergelijke zelfftandigheid f». Dit beginzel onderfcheidde hij van het elektrieke daar- (d) Disfertatio exhibcns experientias dtCMifutionm ntrvsram 4g J^/aS tiemi net urm lustrantcs. 1766*  EN VAN DErEELVER WIJ2E VAN WERKEN. daardoor , dat de zenuw-geesten door een zagt, grover en zigtbaar zenuw - vogt | omwikkeld en in hunne werking gemaatigd worden. Hoe meer nu deeze werkzaarae vlugtige zelfftandigheid van dit flijmig vogt los gemaakt wierdt, hoe fijner misfchien dit vogt zelf zijn zoude, hoe heviger en fneller de werking in de zenuwen en gevoel-vezelen zoude wezen. Eene drooge elektriefché zelfftandigheid of phlogiston is werkzaamer, gelijk ik hier boven van het glas beweerd heb. Of 'er nu zenuw-geesten zijn ,dan of, gelijk ik liever geloove, de werkzaamheid en prikkelbaarheid der vezelen zelve in derzelver maakzel liggen en hoofdzaaklijk van een fijner phlogiston, of, gelijk Man gold het noemt, van eene lugtige vuurige zelfftandigheid voortkoomen, zoo kan men deeze maatiging door een flijmig vogt altoos gelden laaten. Scherpe fpijzen, vlugge fpecerijen; hitte der lugt, hevige gemoedsaandoeningen , zorgen, kommer, minne- fpel en diergelijke kunnen nu dit flijmig vogt verminderen, gelijk men ook droogheid en hitte op diergelijke dingen ziet volgen; zij kunnen de zagte eigenfchap van dit vogt fcherper maaken, hetzelve verdunnen enz. Hieruit zou dan eene al te groote beweeglijkheid der vezelen, al te groote aandoenlijkheid ontftaan; het zou de hevigfte werkingen veroorzaaken, als epileptifche toevallen bij de ligtfte prikke. lingen, overdrevene inbeeldingen, eene zekere F 3 foorl)  86" VAN HET ZAAMENSTEL DER GEVOEL * VEZELEN1 foort van gekheid, die uit infpanning van den geest of van het gemoed fpruit, omtrent zoodanig eene als de geleerden dikwerf bekoomen. Hier zoude men nu zeekerlijk bij de opening van het lijk den toeftand van het brein niet doorgronden kunnen. Men zou het phyfifche niet vinden, dat de grond van die gekheid ware. Men zou het egter ook even zoo min ontdekken, wanneer 'er anderszints in het maakzel der vezelen of in de vermenging der elementen zekere gebreken plaats hadden. Mangold verhaalteen geval van eene vallende ziekte, die uit het menigvuldig dagelijks gebruik van keuken-zout gefproten was. De zieke liet eindelijk, na vergeefsch veele middelen aangewend te hebben, van het gebruik van zout af en wierdt gezond, tot bewijs dat zijn flijmig zenuw-vogt, of in het algemeen het flijm, 't welk het phlogiston in de vezelen omwikkelt, door het zout te veel moet opgelost en veelligt fcherp geworden zijn. Zoo zoude men ook zekere hijpochondrieën verklaaren kunnen, waarin men geene verftopping in de ingewanden , geene verdikking in het bloed ontdekken kan en daar dus niets dan eene zekere fcherpte van het zenuw-vogt en eene al te groote beweeglijkheid der vezelen te vermoeden is. Een geleerde van een zeer levendig bloedrijk temperament was door vroegtijdige gemoedsaandoeningen en door ftudeeren vroeg hypo- con-  EN VAN DERZELVER WIJZE VAN WERKEN. 87 conder geworden. Hij hadt zeer dikwijls veel van de fterkfte zoogenaamde vapcurs te lijden; hij kreeg, namelijk, eene ongemeene benaauwdheid, angstigheid , onrustigheid, beeving, duizelingen , winden, eenen gezwollen hals met een zeker angstig onvermogen om te flikken. Na. dikwijls enige flokken. zuiveren wijn of na mineraal-zuur, of ook','na fterk azijn-zuur gebruikt te hebben, loosde hij van boven winden en wierdt beter. Deeze aanvallen overvielen hem aan tafel en van tafel, bij verdrietige tijdingen, bij onaangenaame voorftellingen, bij voorbeeld, van eene gevaarlijke fteilte , of van eene ongelukkige omftandigheid, zelfs in gezelfchappen, als hij zig verveelde, doch egter meest op het eeten van zekere fpijzen. Radijs, knoflook en ajuin waren hem onverdraaglijk , gelijk ook meest de koflij. Zelfs ramelas en met zoete gekookte most toegemaakte mostaart kon hij niet wel verdraagen, voornamelijk als door het ftudeeren of door gemoedsaandoeningen zijne zenuwen buiten dat reeds een weinig in wanorde waren. Door de meeste moesgroenten kreeg hij zijne aanvallen, bijzonderlijk als hij zig niet daarop gantsch en al van drinken onthieldt. Altoos fcheen hij bij eenen aanval eene zekere opzetting der vezelen te gevoelen, welke bij het opgeeven van lugt of winden , die als uit enige uit opgezetten vezelen uitgewaasfemde ftoffe fcheenen te beftaan, wedei verminderF 4 den.  88 VAN HET ZAAMENSTEL DER GEVOEL -VEZELEN den. Daarom heeft bij hem eene warme kamer, een warm bad, koffij, knoflook, ajuin eu alles wat eene opzetting der vezelen of vogten verwekken , of misfchien dat te vooren reeds vlug of fcherp phlogiston vlugger of zwakker maaken kan, altoos tot verfterking der aanvallen ongemeen gediend («). Wijn en zuuren prikkelden de opgezette vezelen tot eene zaamenirekking, waardoor misfchien de uitzettende ftoffe eerder uitgeperst en verdreven wierdt, of misfchien zullen de zuuren in het veelligt al te zeer opgeloste flijm, dat het phlogiston bevatten zoude, eene nodige verdikking veroorzaakt Siebben , terwijl de zoete olieachtige wijnen, ook de Tokaaier wijn, bij hem deeze werking niet gedaan hebben. Daar zijn menfchen, die lam of beroerd worden, zonder dat men bij de ontleeding hunner lijken eene natuurlijke oorzaak ontdekken kan. Men noemt het verlamming der zenuwen. Veelligt is de oorzaak dat het phogiston te elek- triek 00 Hier uit heb ik eene aanmerking getrokken dat de vlugge; fpecerijachtige en olierijke middelen, Muskus, Bevergeil en andere bij hijpochondrieke of hijsterieke van deeze foort, namelijk van zeer levendige gevoeligheid ondienftig zijn; de ondervinding bevestigt het en de beoefenende Geneesheeren , die heden- ' daags zoo veel met ligt beweeglijke menfchen - kinderen tc doen. ïiebben, moesten op hetgeen ik van bet vlugger of gebondentr. ïWogiston zegge enigzins verdagt zijn.  EN VAN DER ZE LV ER WIJZE VAN WERKEN. 89 ' triek en te vlug geworden is, zoo dat het "bijna vervlogen is, of het is door de eene of andere oorzaak onwerkzaam in zekete zenuwen of vezelen geworden; of het vogt, dat het maatigen moest, heeft zijne omwikkelende kragt verloren, veelligt ook een ander gebrek gekregen. Zoo zal het misfchien den volbloedigen jongeling gegaan zijn, van welken Drelincourt zegt, dat hij, na eenen buitengewoonen maaltijd en dans-partij, de vallende ziekte verfcheiden maaien kreeg, en eindlijk binnen zestien uuren den geest gaf. Het elektriefché toonde zig hier eerst al te werkzaam, en is misfchien eindlijk verloren gegaan, waaruit een doodlijk gebrek van prikkelbaarheid ontftaan is. Van daar kunnen ook koffij en geestrijke dranken verlammingen veroorzaakt hebben. Men wil dat het roodhairig meisjen eene fcherper reuk van zig geeve dan andere. Haare uitwaasfeming verraadt dan een fijner phlogiston of fcherpere olieachtige vogten. Ik heb haar ook altoos voor prikke,lbaarer dan de bruinette gehouden. Bij het kind, bij de Dame, daar de vezelen denklijk kroes en week en egter zeer aandoen, lijk zijn, zal dan veelligt de gefchikte vloeibaarer gefteldheid van dit flijm - vogt , van dit voervogt (vehkulum) des phlogistons of der elektriefché ftoffe deszelfs fnellere werking en de daaruit voortfpruitende beweeglijkheid of prikkelbaarheid bevorderen. F 5 Uit  OP- VAN HET ZAAMENSTEL DER GEVOEL«VEZELEN. Uit alles wat ik tot hiertoe bijgebragt heb zal men nog gronden voor de ongelijkheid der bekwaamheden ontdekken kunnen. De werkzaamheid van een zeker beginzel of het fijner zaamenftel der vezelen mag misfchien de hoofdoorzaak eener grootere beweeglijkheid of gevoeligheid zijn, men ontdekt egter altoos eene verfchcidenheid, welke in het zaamenftel, het maakzel, in de verbinding der beftand-deeltr jens gegrond is. Ik heb de omftandigheden opgegeeven, die de prikkelbaarheid vermeerderen of verzeilen. Het zijn louter zulke, die fijnere elementen, een fijner maakzel , minder grove flijmige vogtigheden, fijnere olie en zout, of, een fijner phlogiston en dergelijke helpen teelen. Oefening en opvoeding doen 'er nu nog het haare bij. Men voede twee broeders van eene zelfde gefteldheid op verfchillende wijzen op.' De een zal teder opgetrokken worden ; hij zal ftudeeren en denken ; de ander leeft ruuw en wordt aan den arbeid gewend. Het onderfcheid zal zig aan de kragten des lighaams, aan de bekwaamheden van den geest en aan de hevigheid der hartstogten doen bemerken. Het nadenken, of de oefeningen van den geest toonen haaren invloed op de kragten des lighaams en naar de gefteldheid van het lighaam worden dikwerf de kragten des verftands afgemeeten. Va zal hier eene anecdote vernaaien, die tot een voorbeeld kan ftrekken van het zaamenftel der vezelen, van den invloed van hetze!-  . SN VAN DERZELVER WIJZE VAN WERKEN. 0.1. zelve op het denkvermogen en van de werking van het nadenken op vloeibaare en vaste deelen. Een jongeling, levendig van aart, hadt zig in eene zekere geestlijke orde begeeven ; hij was van eene gezonde kleur, vrolijk; zijn lighaam fcheen faprijk ; zijne hairen waren fluik; hij hadt luim en geestige invallen zoo dat zijne makkers gaerne met hem in gezelfchap waren. Hem wierdt als nieuwling, naar het gebruik der Orde, een zijner makkeren toegevoegd, wiens pligt het was zijn doen gade te liaan en zijne fouten teberispen, of hem van dezelve te waar fchuuwen. Deeze zedenmeester was een hoog. moedige dweeper. Zijn nieuwling was hem altoos te levendig. Daar wierdt hem dan ook niets voorgepraat dan voorbeelden van kluize. naars-helden van de Orde, van de dooding van het vleesch, van het beteugelen der gemoeds. aandoeningen enz. Het gelukte deezen opziener eindlijk, met hulp van de Overften, den goeden nieuwling tot dweeperij te brengen. Hij zat in befpiegelingen; hij las niet dan levens der Heiligen ; hij leefde in angst en vrees; hij wilde alles vermijden wat flegts den fchijn van Iighaamlijke wellust hadt. Om geenen fmaak van de fpijzen te hebben, dat hij voor zondige wellust hieldt, flikte hij de grootfte beeten ongekaauwd in. Hij dorst niet tot verzadigings toe eeten. Niets beminde hij zoo zeer als dweepachtige vertellingen, of levensbefchrijvingen. Zijne verbeelding was altoos met dweepzug- ti.  $2 TAN HET ZAAMENSTE* DER GEVOEL-V«ZELEN tige harsfenfchimmen bezig; hij geloofde zelfs verfchijningen te hebben. Hierdoor zag men eindelijk het lighaam even zoo als den geest bederven. De nieuwling wierdt mager, droog, flaaploos. Zijne voorheen fluike en fappige hairen wierden nu alle gekroesd. Zijne vogten waren fcherp en bedorven, de vaste deelen week geworden. Daar kwamen op het voorhoofd en elders gaatjens in de huid. Uit den neus droop eene bedorven vogtigheid; inkort, de goede jongeling was in lighaam en geest een ander mensch geworden. De Overfren zagen eindelijk hunne fout en bevalen den dweepzugtigen nieuwling, op ftraffe van ongehoorzaamheid, meer te eeten en niet meer te leezen, of te peinzen. Op niets was hij tot hiertoe angstvalliger geweest dan om de bevelen zijner Overften uit heilige gehoorzaamheid allernauwkeurigst natekoomen. Nu at hij zoo veel hij flegts in de maag ftuuwen konde; hij vermijdde de boeken en alle diep nadenken zoo veel mogelijk was. Hij bleef langer dan te vooren lui in het bed liggen. Zijne omftandigheden veranderden; hij wierdt onwerkzaam, vogtrijk, gevleescht, dik en vet. Het ging met hem omtrent zoo als met den denkenden Swift, die eerst vet begon te worden toen hij een gek geworden was. De onwerkzaame jongeling wierdt eindelijk uit de Orde weggezonden. Nu kent hij geene grooter gelukzaligheid dan rust en gemak. Hij ligt fchier meest te bed, laat zig te  XV VAN DERZELVER WIJZE VAN WERKEN. Of te eeten brengen, is ftil en vergenoegd, onbekwaam tot denken en weinig van een ander, dier onderfcheiden. —— Zijne gevoelvezelen zijn misfchien eerst van een niet ongefchikt maakzel , tamelijk kroes en vogtig geweest. Het phlogiston, het elektriefché, het acidum pinguè, het lugtig vuurige, of wat het dan zij, was werkzaam, met gemaatigd flijmig vogt ge. temperd; zoo was ook zijn omloop, bloed en de overige vogten in eene bekwaame gefteldheid; want ik heb boven reeds gezegd, dat in het bloed en in elk vogt dezelfde elementen, gelijk in de vaste deelen, flegts in onderfcheidene evenredigheden zijn. Door die buitengewoonedweepachtige levenswijs zijn de vezelen kroefer en drooger geworden; dit wordt door het kroes worden der hairen waarfchijnlijk gemaakt. Het vogt, dat het vlugtig werkzaam beginzel temperen moest, is opgelost, bedorven, of fcherp geworden; dit bewijzen het bedorven vogt uit den neus en de gaatjens in de huid. Het phlogiston of het elektriesch beginzel kan zelf in de vaste en vloeibaare deelen veranderd en vrijer gemaakt geworden zijn. Van daar fproo. ten de fterke inbeeldingen, verfchijningen , flaaploosheid, dweepzugt. Eindelijk zijn door al te overvloedige fpijzen en werkloosheid de vezelen grof en week en dus minder beweegbaar geworden. Het phlogiston in de zagte en vaste deelen zal in grove flijm ingewikkeld of 2eif van eenen flijmigen aart geworden zijn. Hierbij was  3Q4 VAN HET ZAAMENSTEL DER GEVOEL-VEZELEN. was ook gemoedsftilte, ongevoeligheid, flaaperigheid en domheid ontftaan. 'Nu zou nog overig blijven te verklaaren op welke wijze de zenuwen en fpieren, door het zaamenftel haarer vezelen, of door hulp van het elektriesch beginzel, haare groote werkingen uitoefenen kunnen. De' groótfte werkingen -heeft men in de zenuwen altoos bewonderd. Zij zijn de gevoelende werktuigen van alle de finnen. De prikkelbaarheid der fpieren is ook van veele uit den invloed der zenuw-vezelen afgeleid geworden. De prikkelbaarheid der fpieren en van andere deelen ftaat in evenredigheid met de menigte der vezelen , die dezelve verzeilen, heeft Zimmerman eens in eene Verhandeling gezegd. Men weet bij ondervinding dat, als de zenuwen van het hart ■ Jijden, ook de beweeging van het hart in wan. orde is. Het gantsch en al ophouden van de beweeging van het hart heeft Boerhave ■door het prikkelen van het rugge • merg weder zien opwekken. Ook wordt de affcheiding der klieren, zegt Nuck, veel verminderd, zoo haast de daar henen gaande zenuwen afgebonden worden. De lighaamen der kinderen zijn ■.prikkelbaarer, zegt een zeker Schrijver, omdat zij naar eene zekere evenredigheid meer zenuwen dan die der volwasfene hebben. Dus zoude zelfs een groot gedeelte der prikkelbaarheid der fpieren meest op de menigte der zenuw - vezelen aankoomen. Daarom moest boven al de wij-  SN VAN DERZELVER WIJZE VAN WERKEN» 05 wijze van werken van de zenuwen onderzogt worden , daar anderszints reeds vooraf de prikkelbaarheid der fpieren uit de onvergelijklijke fchriften van eenen Haller bijna aan iedee een bekend geworden is. Zenuwen zijn gevoelige koorden, welke eene mergachtige zelfftandigheid bevatten, met eena vliesachtige huid omgeeven zijn en zig in de werktuigen der zinnen, of in de deelen des lighaams verliezen. Zij koomen alle te zaamen uit de mergachtige deelen der hersfenen eo. van het rugge-merg voort,; en alle dieren, die zenuwen hebben, bezitten ook hersfenen. Zi| zijn het werktuig of de leiddraaden van hef gevoel en der gewaarwordingen. Over de wijze hoé zij werken is altoos ftrijd geweest. Meest heeft men het daar voor gehouden dat eene zenuw uit bondeltjens van mergachtige; draaden beftonde, die hol waren en eene allerfijnste vloeibaare zelfftandigheid bevatteden^ welke men zenuwgeest genoemd heeft. Deeze zou de band of het middel-ding tusfchen dé ziel en het lighaam zijn. Behalven dit heeft men nog een grover vogt in de zenuwen gevonden, welk men het zenuw-fap genoemd heeft, dat misfchien tot voeding of bevogtiging der zenuwen zou moeten dienen. Men heeft ook allerfijnfte in de zenuwen voortloopende adervaten gemeend ontdekt te hebben. De zwaarigheid, welke men vindt om de verrigtingen der zenuwen te verklaaren, maakte dat men  gG van het zaamenstel der gevoel» vezelen men voor dezelve de onzigtbaare zenuw-geesten als een bijzonder beginzel hadt aangenoojïiett. Dit is altoos de gewoonte van Geneeskundigen, Wijsgeerer^ en Leeken geweest,, dat zij een geheim beginzel vastftelden, zoo dra zij dö waargenoomen verfchijnzelen niet uit natuurlijke gronden verklaaren konden. Hierdoor verviel het volk tot fpooken, hekfen en duivelskonstenaars, de Wijsgeeren tot ^rchaos, Zenuwgeesten, quaütatm occuhas enz. Kulm en andere wederfpraken de zenuwbeesten O); maar zij lieten de zenuwen als gefpannen fnaaren werken en zijn daarin ook wederom tegengefprooken geworden. Metscer heeft onlangs het aanwezen der zenuwgeesten uitvoerig en grondig beftreden CO; de Geheimraad Hofmann heeft derzelver geTchiedenis onder de fpookvertellingjens geplaatst. Zoo min als de vezel van de fpier hol is en eene zekere zelfftandigheid bevat, even zoo min fchijnt zulks de vezel der zenuw te zijn. De uitmuntende Ontleeder Albinus fpoot het aschverwig gedeelte der hersfenen zoo gelukkig op, dat hij de ftof tot in de tederfte in het merg loopende adertjens bragt en egter deedt hem deeze proef niet gelooven dat dit merg 00 Kulm Anatomifche Tafelen. <£j ddyerfttria Medka p, 109. ad 120.  £N VAN DERZELVER WIJZE VAN WERKEN. merg uit holle buisj'ens beftonde; dit fcheen hem toe zoo weinig daaruit te volgen, als liet ongegrond zoude zijn dat men de beenderen enkel voor kleine vaten zoude willen houden om reden dat 'er aderen in dezelve ingaan (a). Het hart heeft zijne levendige kragt of prikkelbaarheid, waardoor het zig zonder weeten of willen van de ziel, zelfs nog na den dood, of na het affnijden der zenuwen beweegt. Eene diergelijke, maar nog fterker prikkelbaarheid fchijnt de eigenfchap van het zenuwmerg te zijn. Even gelijk nu de prikkelbaarheid der fpier-vezel in derzelver zaamenftel, of in de vermenging haarer beftanddeelen haaren grond heeft, zoo kan ook de kragt der zenuwen uit diergelijke oorzaaken fpruiten. Als het nu waar ware dat van de gefteldheid en de evenredigheid van het phlogiston de levendige kragt der vleesch- vezel afhinge, zoo zoude men ook hetzelfde van de vezelen der hersfenen en der zenuwen durven beweeren. Het merg der hersfenen en de zenuwen mogen in de reeks der prikkelbaare deelen wel de bovenfte plaats bekleeden, gelijk doorgaande het een deel prikkelbaarer dan het ander is, of gelijk bijna elk deel zijne eigene prikkelbaarheid heeft. Daarr, om 00 Vogels Neut Mtücmfehe Biblkth. des yitrtsn Handt?. ii Stueht, S. l^i. G  *§S VAN HET ZAATSENSTEL DER GEVÖEL-VEZElEN om hebben misfchien ook de hersfenen, behalven een vast loogzout, meer roode empyreumatieke olie dan andere ingewanden van deri mensch opgeleverd; misfchien is zulks een bewijs dat ook daar meer phlogiston en dus meer levendige kragt aanwezig is (ö> Van daar is misfchien het vet vati het aangezigt en van het hoofd een vaster zelfftandige vet om de inzuigende vaten reeds ftoffe tot een fterker phlO' giston medetedeelen. Men kan niet aanneemen dat de elektriefché ftof bij de menfchen door buisjens loope, daar derzelver werking, vervlieging, derzelver loop enz. zig zoo veelvuldig verbreiden. Waarom zouden dan zenuwgeesten juist door zenuwbuisjens moeten loopen ? Het is zeekerlijk zwaar te verklaaren op welke wijze de beweeging der vezelen gefchiede 5 maar deeze duisterheid blijft evenwel overig of men zenuwgeesten aanneeme dan niet. Misfchien werkt de in de tusfchenruimtetjens verbonden phlogistieke of elektriefché ftof door eene foort van uitzetting in de vezelen, of op eene andere voor ons nog verborgen wijze. Dit kan men nog te eer vermoeden, als men aanneemt dat onze vaste deelen uit veel minder aar- , 00 SpulMann Inft. Chtm. 1,766*, p. 304 6? aoS,  en van derzelver wijze van werken. §Q aarde beft aan dan men tot hiertoe gedagt heeft (a) Want hoe nader aardachtige deeltjens aan elkanderen zouden raaken, hoe minder gevoeligheid de vezelen hebben zouden. Hierin kan de oorzaak liggen waarom de zeer gevoelige huid, bij eene hevige koude gekwetst kan worden zonder dat men 'er het minste van gevoelt. Ziekten, zekere fcherpten en veranderingen of gistingen kunnen de gevoeligheid des lig* haams, of van deszelfs deelen verminderen, of vermeerderen, wanneer misfchien degefteldheid of de evenredigheid des phlogistons of van andere elementen eene verandering geleden heeft. „Hoeveel", zegt Brinkmann, „ ver„ meerdert de gevoeligheid bij ontfteeking? Hoe gevoelig wordt niet de huid voor elk „ lugtjen in eene fterke zinking en hoe zeer „ wordt niet in eene ziekte de prikkelbaarheid „ van de maag vermeerderd?" Ik heb eene lijderes gekend, wier gevoeligheid in eene ziekte zoo hoog geftegen was, dat het geruisch. van een zijden kleed voor haare ooren, en het nieuwsgierig pols voelen voor haare handen onverdraaglijk was. Men weet daarentegens hoe kwaadaartige koortfen met alle fnelheid kragten en gewaarwordingen vernietigen. Harts- tog- (<0 Brinkmann Beytrage zur theorit der Cóbrung 1774. f- 24> G o  IOO VAN HET ZAAMENÏTEL DER GEVOEL - VEZELEN togten kunnen zekere deelen gevoeliger maaken; in andere kunnen zij de levendige kragt verminderen. Dat hier gezegd is geworden geldt van zenuwen en andere vezelen. Men weet dat in de fpier - vezelen haare werking in eene zekere beweeging of zaamentrekking beftaat. Dit kan men aan het uitgefneden en geprikkelde hart en aan de afgehakte, afgevilde en met zout beftrooidekikvorfchen pooten zien. Men zou dus ook bij de hersfenen-en zenuwvezelen eene fijnere beweeging of zaamentrekking aanneemen kunnen. Door deeze trillingen , of beweegingen der zenuw vezelen ontftaan de gewaarwordingen der zinnen, pijn en jeukte. Maankop-fap kan het pijnlijk gevoel op de lijdende plaats verminderen , eer het nog in het brein zijne werking gedaan heeft. Dus is dan ook de pijnlijke beweeging daar en niet-in het brein geweest. Dus kunnen ook de zinnen dikwerf door uiterlijke dingen, .welke de beweegbaarheid der zenuwvezelen opwekken,opgefcherpt worden,zonder dat op het brein of deszelfs geesten enige werking gefchiedt. Prikkelingen en beweegingen der zenuw-vezelen maaken zinlijke gewaarwordingen; uit prikkelingen en beweegingen der brein-vezelen ontftaan voorftellingen en de werkingen van het denkvermogen. Eene volkoomen rust der brein-vezelen en der zenuwvezelen wordt flaap genaamd. Daarom ftoort eek alles den flaap dat de ledenmaaten, inge- wan.  ÏN VAN DERZELVER WIJZE VAN WERKEN. IOX wanden en zinnen- prikkelt. Hiertoe behooren pijn, gedruis, hitte, harde ligging, aanraakingen, onverduuwlijkheid of fcherpheden in maag en darmen. Eene rustlooze vlo heeft menigwerf eene juiTer uit den flaap gehouden. De flaap wordt ook afgebrooken door alles wat de brein-vezelen in beweeging brengt. Hoe flaaploos is de veel denkende, als hij zig met levendige verbeeldingen of met diepzinnige overweegingen bezig houdt? Hoe onrustig woelt- het meisjen den langen nagt door, als haare inbeelding met verliefde overleggingen of veelligt met de bcfchikkingen van haaren bruilofts - dag verlevendigd wordt ? Aan de prikkeling , of aan de beweegingen bij het ademhaalen en bij den bloeds-omloop, zoo lang zij in hunne gewoone orde blijven, is de mensch gewoon, even als hij aan de zwaarte of aan het gevoel van de hem omgeevende lugt gewoon is, zoo lang in dezelve geene bijzondere verandering is voorgevallen. Als 'er. dan in de vezelen der fpieren en ze • nuwen eenerlei foort van werking, dezelfde bcweeging of zaamentrekking waargenoomen wordt, zoo zullen wij ook in eene zekere betrekking eenerlei foort van maakzel en evenredigheid der elementen durven aanneemen. De fpier-vezel is niet hol; derzelver prikkelbaarheid fteunt'niet op fijne geesten; waartoe zullen wij dan deeze in het brein of de zenuwen gebruiken? G 3 SCHLICH'  102 VAN HET ZAAMENSTEL DER GEVOEL"VEZELEN Schlichting heeft eene fijnfte beweeging der vezelen van de hersfenen en zenuwen waarfchijnlijk gemaakt (a). De Heer van Haller, Schlichting, Walstorf en andere hebben reeds bij verfcheiden dieren , behalven bij de vogelen en visfchen,' eene beurtelingfe beweeging des breins ontdekt; de' hersfenen rijzen, namelijk, op, of zwellen als het dier den adem uitgeeft; zij zinken weder neder of in , als het denzelven inhaalt. Doch behalven deeze beurtelingfe bertendige beweeging in de hersfenen, heeft Schlichting nog eene ftuiptrekkenden tegennatuurlijken toeftand bij de dieren waargenoomen. Hij heeft op eenen levendigen hond zijne onbarmhartige proef genoomen. Hij fneedt het hersfen-vlies en de aschgraauwe zelfftandigheid der hersfenen weg en ftak eene naald in het verlengde merg om ftuiptrekkingen te verwekken; tegelijk ftak hij 'er zijnen vinger met opmerkzaamheid in en nam zeer duidlijk waar dat de hersfenvezelen rondom lioegen of trokken zoo lang de ftuiptrekkingen duurden. Ook bij de vrijwillige ftuiptrekkingen, welke op de bloedftorting ontftonden, nam hij dit trekken der vezelen waar. Hieruit was nu bewezen dat de hersfen-vezelen in tegennatuurlijke toeftanden eene %e zaamentrekkende beweeging hebben. xJ.;'. ' : V '? ff| t» vq PELS -Nette Medicinifche Biblioth. i. B. 4 Si. f. jo|a  EN VAN DERZELVER WIJZE VAN WERKEN. 103, Bemerkt men nu, zegt Schlichting, bij krampen, of in eenen tegennatuurlijken toeftand zulke beweegingen of trekkingen , zoo kan men ook in den natuurlijken toetïand zwakke, zagte beweegingen of trekkingen der hersfenen en zenuwen vermoeden. Men kan beweoren dat het even zoo met de fpier-vezelen gaat en de werkingen der zenuwen tot zekere trillingen en beweegingen der vezelen, niet zonder grond, bepaalen. Men heeft ook buiten dat aan têere zenuwachtige deelen in gezonde en tegennatuurlijke toeftanden beweegingen waargenoomen. Schlichting heeft aan het balzakvlies (dartus ) bij gezwollen ballen eene fchier wormvormige beweeging geheel duidlijk gezien , welke beweeging egter in den gezonden, itaat zoo zwak is, dat zij naauwlijks bemerkt wordt. Men ziet dat de zeer weeke vezelen der geile, onder het bijflaapen, op eene wonderbaarlijke wijze getrokken of vernaauwd worden ; dus is de zagtheid der hersfenen en der zenuwvezelen bij deeze beweeglijkheid ook geene; hindernis. Wie weet hoe week de eerfte vezelen eener fpier zijn, die egter nog tot beweegingen bekwaam zijnC«)Dus zal men ook in de hersfenen en in de? ze- (a~) Boudeu fur le tisfu mujueux § XX, XXJU, St. XXJX^ jm Brinkmann f. 24. G 4  ï«4 VAN HET ZAAMENSTEL DEtt GB VOEL * VEZELEN zenuw-vezelen eene eigene foort van levendige kragt, of eene bijzondere fijne prikkelbaarheid en beweeglijkheid durven aanneemen. Men zal* niet nodig hebben, bij de verklaaring van de werkingen der zenuwen,- zijne toevlugt tot de onzigtbaare hersfenfchim, de zenuw geesten, te neemen. Nu zoude men misfchien naar de gefteldheid, ontwikkeling, verfïjniBg en hoeveelheid van het phlogiston, van het flijmige, waarmede het omgeeven is, of naar andere omllandigheden, eene nieuwe verdeeling der vezelen .kunnen maaken. Men zoude ook naar deeze betrekking de beweeglijkheid of traagheid der vezelen bepaalen kunnen. Doch ik zal ondertusfchen de hier voor eens gemaakte verdeel ng in kroefe, grove, weeke en drooge vezelen behouden en onderftel vooraf dat daarbij eene voegzaame en goed geè'venredigde geileldheid, hoeveelheid en verbinding der elementen aanwezig is, dat eene weeke kroefe vezeL een tamelijk beweeglijk, eene kroefe drooge vezel een veelligt nog vlugger en drooger. phlogiston tot grond heeft. Eene grove flappe vezel zal misfchien een traag met dikker flijm omwikkeld phlogiston vervatten. Dat der grove drooge vezel zal veelligt minder verfijnd, van aardachtiger, doch drooger aart, wat minder vlug en daarom langzaamer doch heftig wer* kend zijn. Het mag ook met de wijze van werken van de  EN VAN DERZELVER XVIJZE VAN WERKEN.' "l*9fr de zenuwen zijn als het wil, zoo kan men egter niet zonder grond vermoeden dat 'er altoos eene verfcheidenbeid in het zaamenftel en in de werkingen der zenuw-en fpier-vezelen zij. Men zal zig eene grootere beweeglijkheid en traagheid der vezelen en dus eene oorfprong. lijke verfcheidenheid van bekwaamheden kunnen verbeelden: het zij dan dat zij van den invloed der voortteeling, der lugtftreek, des temperaments, der levenswijs, eenes toevals, of uit iets anders haare oorfprong hebbe. Ik laat de opvoeding haar groot voordeel; ik beweer flegtsdat ook zij op den eenen mensch eerder dan op den anderen haare werking kan doen, en dat uit alle hout niet even ligt een Mercurius gefneden wordt. Ondertusfchen moest egter niemand door de opvoeding verzuimd worden; altoos zullen de algemecne grondftellingen eener wijsgeerige zedenkunde in de harten der menfchen' ingeplant kunnen worden; en hun zal altoos de eene of andere, het menschlijk geflagt nuttige, werkzaamheid, kunst,ofweetenfchap door eenc> yerftandige opvoeding te leeren zijn. G s va ri  ÏCSf VAN HET ONDERSCHEID TÜSSCHEB) van het onderscheid tusschen dieren, menschen, gekken. Üe gefchiktheid en de oefening of vaerdigheid der gevoel-vezelen maaken, gelijk wij gehoord hebben , het onderfcheid tusfchen fchrandere en domme en het onderfcheid tusfchen dieren en menfchen. Bonnet en andere voornaame Wijsgeeren ftaan den dieren ook eene ziel gelijk den menfchen toe. W j kennen de natuur van deezen geest niet en fpreeken flegts van hetgeen Van het lighaam afhangt. Men beweert dat de bewerktuiging, -de levenswijs, de opvoeding en honderd phyfieke omftandigheden bij het dier verhinderen dat zijne gewaarwordende vezel niet tot die beweeglijkheid, niet tot die volkoomenheid der gevoel-vezelen geraaken kan en dat het daarom op den ladder der gefchapen wezens zoo verre beneden den fchrandereren mensch ftaat. ,, Alle pooten der dieren " zegt Helvetius, eindigen of in hoorn, gelijk bij den Os en „ het hert, of in nagelen, gelijk bij den wolf, „ bij den hond, of in klaauwen, gelijk bij de „ kat en bij den leeuW. Dit onderfcheid nu ,, tusfchen onze handen en de pooten der die„ ren berooft hen niet flegts alleen, vol-  DIEREN, MENSCH EN, "GEKKEN. 10J 3, gens Buffon, van den zin des gevoels, „ maar ook van de nodige gefchiktheid , van „ het gebruik van enige hand-werktuigen, of 3, van het maaken van zulke ontdekkingen, bij welke handen vooronderfteld worden. Het „ over het algemeen korter leven der dieren „ laat hun niet toe zoo veele waarneemingen op „ te zamelen, en gevolglijk ook niet zoo veele „ gewaarwordingen of denkbeelden te bekoo„ men als de mensch verkrijgt. De dieren „ hebben, wijl zij door de Natuur beter ge„ wapend en gekleed zijn dan wij , minder „ behoeften, en behoeven dus ook minder uit„ vindingen uittedenken. Zoo de roofdieren „ over het algemeen loozer zijn dan de andere, „ zoo koomt zulks daar van daan, wijl de altoos „ vindingrijke honger hen genoodzaakt heeft aï„ lerhande listen te verzinnen om buit te be„ jaagen. „ De dieren vertoonen flegts eene maatfehap„ pij, die voor den mensch vlugtende is. De „ mensch heeft zig door hulp van de wapenen^ „ welke hij zig gefmeed heeft, den fterkften „ onder de dieren zelfs vreeslijk gemaakt. De „ Mensch is voor het overige het meest ver„ menigvuldigde dier op aarde. Hij wordt ge* „ boren en leeft in alle hemelsftreeken, terwijl „ een deel der andere dieren, als de Leeuwen, „ de Olijphanten, de Rhinoceros flegts in ze9, kere ftreeken gevonden worden. Hoe meer n egter eene foort van dieren, die bekwaam „ is  Itff VAN.HET ONDERSCHEID TUSSCHEI* „ is om waarneeraingen optedoen , vermenig. „ vujdigd is, hoe meer begrippen, hoe meer 9, geest zij heeft." Zal men zeggen waarom dan de Aapen, welker pooten onze handen zoo zeer gelijken, met ons geene gelijke vorderingen maaken , zoo andwoordt Helvetitjs: de reden is, wijl de menfchen meer op aarde vermenigvuldigd zijn, wijl onder de verfchillende foorten van Aapen weinige,gevonden worden, welker fterkte die van den mensch evenaart; wijl de Aapen van vrugten léeVen, minder behoeften en . dus ook minder uitvindingen hebben dan de menfchen; wijl hun leven korter is en wijl zij flegts eene voor den menfchen en grooten wilden dieren vlugtende maatfchappij uitmaaken: en, eindelijk, wijl de bewerktuiging van hun lighaam hen altoos als kinderen in onrustige beweeging houdt, ook als hunne behoeften bevredigd zijn, zoo blijven zij altijd kinderen, of zij zijn niet in ftaat te voelen hetgeen men yerveeling noemt, dat tog een hoofd-grond tot bearbeiding van den menschlijken geest is. c Bij deeze omftandigheden voegen wij nu nog een ongefchikt maakzel van het brein, zekere gebreken in de fijnfte gevoel-vezelen, eene hardheid van hersfenen, flegter maat van dezelve of enig ander gebrek, dat opder de menfchen de krankzinnige onderfcheidt en op het voorhoofd zigtbaar is. De fchranderfte Aap zal ep zijn best nog maar het gelaat van den doms- tefi  DIEREN, MENSCHEN, GEKKEN. 'lOCJ ten mensch hebben en het zou voorwaar een flegt voorteken van de verftandskragten van eenen mensch zijn, als zijn gelaat naar dat van eenen Aap geleeke. De Graaf de Buffon zou dan ook hierin , namelijk in de fijnfte gefteldheid van het brein, nog eene verfcheiden. heid of oorzaak vinden kunnen waarom de Orang-Oetang nog geen mensch is, of waarom hij misfchien niet meer dan mogelijk de domiïe of ruuwfte onder de menfchen is. „ Bij de dieren" zegt Casseeohm O) ,, worden de hersfenen naar evenredigheid veel „ kleiner waargenoomen dan bij de menfchen. „ De pijuappelklier is bij de dieren naar even„ redigheid grooter en heeft ook eene andere -, gedaante. De Testes zien 'er ook anders uit „ dan bij de menfchen. De procesfus mammil„ lares zijn grooter; de protuberantia annula„ mis is kleiner naar evenredigheid van het „ brein; de protuberantia. pyramidales en oli„ yares hebben bij de dieren eene andere ge„ daante dan bij de menfchen. De bogten van „ de hersfenen zijn bij de dieren niet zoo diep „ als bij de menfchen. De likkelvormige ver„ lenging van de harde huid is ook naar even5, redigheid veel kleiner dan bij de menfchen " Wil- O) Anatamifche Betrachtung und zergliederung des mcnschlkhan. Herpers.  1io van het onderscheid tusschen 1 Willis bevondt dat de pijnappelklier bij de dieren grooter is Qa); zij zal dan misfchien ook meer van de uit de flagaderen afgefcheiden en door de aderen intezuigene waterachtige vogtigheidbe. vatten dan bij de menfchen. In de derde holligheid der hersfenen volgen vier tamelijk zigtbaare ronde verhevenheden, die men Nates en Testes noemt, die bij de dieren veel grooter en ronder, maar bij den mensch kleiner en langwerpiger en puntiger aan het eind zijn. Men neemt aan het voorlïe gedeelte van ieder zijdelings hersfengroefjen een zeker gat waar, dat met de holligheid, die in het midden der reukzenuwen zigtbaar is, gemeenfchap heeft en van fommige canalis adprocesfus papiïïares genoemd wordt. Dit gat is bij zekere dieren, voornamelijk bij de fchaapen, veel grooter dan bij de menfchen. Die mergachtige verhevenheid, welke men Pons Varolii en Procesfus annularis Willifii heet, is bij de menfchen veel aanmerklijker dan bij de dieren. Willis zegt(£): daar deeze verhevenheid de grootfte was, daar wa» ren de kleine hoogten, die men Nates en Testes heet, des te kleiner en zoo ook omgekeerd. Bij de vogelen en de dieren, bij welke de Nates ontbreeken, ontbreekt ook de Pons Varolii. Voor het 00 Anat. Ctrébr. C. Xlf £? likr. dt Anim. Brut, CO dnat. Cerek Q, Uk  DIEREN, MÈNSCH.HN, GEKKEN. ïlt liet overige wordt bij de meeste dieren onder deeze verhevenheid (Pons Varolii') nog eene andere geringere verhevenheid waargenoomen» die wij bij de menfchen niet vinden. Van de zijde van de flijm-klier (glanditla pituharia) fpruït onder de harde huid der hersfenen een net, dat uit bloed-vaten en vliezige vezelen beftaat, en rete mirabile heet. Vieussen en Willis loochenen het aanwezen van dit net bi| menfchen. Willis beweerde 00 dat, zoo het bij eenen mensch gevonden ware, hij een krankzinnige, een mensch zonder verftand geweest ware. Men vindt het, wel is waar, ook bij de menfchen, maar lang zoo groot of duïdlijk niet als bij de dieren, bij kalveren; bij krankzinnige zal men het misfchien duidlijker vinden. Over de evenredigheid van de hoeveelheid der hersfenen in infekten , vogelen» viervoetige dieren kan men den Heer va» Haller CO naleezen. Men vindt daar ook verder hetgeen van het onderfcheid der hersfenen bij dieren en menfchen bekend geworden is. Het ware te wenfchen dat deeze waarneemingen van de Ontleeders minder waren veronachtzaamd geworden. Men hadt het brein der die- 00 Anat. Cfrei. C. V1ÏI. ) Hlm. Phtfet. i. X. S*8. I. % I ad Ff. «Tf.  fï» VAN SET ONDERSCHEID TUSSCHEtf ' dieren, der Montesquieus, der Huronen nauwkeuriger moeten onderzoeken; maar dit werk Jiadden zeeker geene andere dan Lvonnets, .die in eene rups vier duizend fpieren ontleeden kon, moeten onderneemen. Bij woedende, bij krankzinnige, bij onnozeJe heeft men altoos eene zekere verandering in de hersfenen gevonden. Men kan hun meestendeels aan het gelaat of aan den vorm van het hoofd hunne verftands zwakheid aanzien; zoo ziet men dat breede of lang gedrukte mismaakte hoofden domheid verraaden. Dat van de inwendige gefteldheid van zulke verftandelooze fcreinen bekend is heeft H aller, meest uit Morgagni bijeenverzameld. Bij woedende heeft men drooge, harde of bedorven hersfenen of vreemde lighaamen in dezelve gevonden. Bij miltzieken vondt men harde, drooge hersfenen, geronnen of zwart taai bloed, water of ander vogt in dezelve. Krankzinnige hadden een liegt maakzel van hersfenen, droogheid, water, een fteen, verhardingen of andere diergelijke gebreken in dezelve. Het is reeds tot eene bij. zondere vaste regel geworden, voegt 'er Morgagni bij, dat bij alle verftandelooze of de hersfenen of ten minsten het mergachtig deel derzelve verhard geweest zijn. Men heeft meermaalen over de natuur der dieren wijsgeerige gisfingen gevormd. Enige hebben met Bonnet beweerd dat de overige dieren, gelijk de gekken , even zoo eene ziel  DIEREN, MENSCHEN, GEKKEN. 113 ziel hadden, als wij fchranderer menfchen bezitten, -wanneer dus het onderfcheid tusfchen mensch en muilezel flegts in de phyfieke verfcheidenheden des lighaams b'eftaan zoude. Vrijdenkende Materialisten houden het daar voor dat onze ziel niets anders dan ons leven, het refultaat, de ovefeenltemming van onze bewerktuiging, of van de werking der vloeibaare en vaste deelen op eikanderen zij, of dat wij, zoo wel als de dieren, niets dan eene bezielde bewerktuigde ftoffe zijn, welker eigenfchap is gewaar te worden, even gelijk het beweegen of fpringen van het enige uuren na den dood geprikkelde hart, het trekken van de afgefcheurde en met zout befprenkelde kikvorfchen - pooten, in kort, even als 4ttra£lio E & BEKWAAM HÉDEN. UT en ik, zeide hij, kan ook niemand tot eenen geleerden maaken, als de Natuur zijn hoofd daar niet toe gevormd heeft. Clavius zou, als een onbekvvaame lompert, uit de Jefuitenfchool verftoten geworden zijn, zoo niet een deezer Vaders bijgeval zijn buitengewoon vernuft tot de meetkunde ontdekt hadde. Aan een ruuw ongefatfoeneerd ftuk marmer worden, door flijpen de fchoonfte aderen, verwen en een fchoone glans gewerkt; men hakt 'er ftandbeelden uit, welke PhidiAs en Praxitëles eene ongemeene volmaaktheid weeten te geeven; maar aan eenen ruuwen zandfteen is alle deeze fijnfte arbeid bijna verloren. Men weet met zeekerheid dat de hersfenen , die in het kind zoo week als brei zijn, in den ouderdom eene andere vastigheid verkrijgen*; dat, onder volvvasfen menfchen, de een meer de ander minder, de een een weeker, de ander een vaster brein bezit. Zoude dit in dit werktuig geen onderfcheid in deszelfs werkingen maaken? juist zoo als of een duister of helder oog, of eene harde of weeke huid aan de vingeren in de gewaarwordingen deezer zinnen geen onderfcheid maaken zouden. De Heerett Philofoophen beroepen zig altoos ook wel op de werking der lugtftreek, van het voedzel, van de levenswijs. De eene levenswijs, voedzel of lugtftreek veroorzaakt drooge , vaste , doch de andere weeke,ligtbeweeglijke, of traage vezelen. Deeze werking moet zig ook op da  128 VAN DE OORSPRONGUJKE VERSCHEfDENHEID de gevoelvezelen der hersfenen uitftrekken ; zij moet den eenen mensch bekwaamer maaken om dingen ligt te vatten, den anderen om diepzinnig te denken, den derden om zig zijner gewaarwordingen lang te herinneren, den vijfden traag en tot alles onbekwaam doen worden. Waar koomt het van daan dat wij in de jeugd een beter geheugen, in den ouderom eene betere beoordeelingskfagt bezitten? Ik heb reeds meermaalen hier gronden ingevlogten, welke men tegens de gelijkheid der bekwaamheden zoude kunnen aanvoeren. Ik heb de werkingen van de verfcheidenheid der gevoelvezelen, en het phijfiesch onderfcheid tusfchen het brein van eenen dwaas, van een ,'dier en van eenen mensch aangeroerd. Maar daar zal doorgaande nog meer bijgebragt worden, als ik van de werking der lugtftreek, van het voedzel en der opvoeding fpreeken zal. Men ziet in zekere phyfiognomieën tekenen van domheid of plompheid; men heeft tekenen van een vatbaar verftand. Lavater heeft dergelijke tekenen, naar de regelen der tekenkonst, bij gekken en bij de verftandigfte mannen, bij groote genieën verzameld en tot een ftelzel gezogt te brengen. Ik bedoel hier zijn eerfte en kleinfte werkjen; in het daarop gevolgde grooter werk ontaartte de Phyfiognomist reeds al te zeer tot een dweeper. Men weet, bij voorbeeld, dat een dikkop, welken (men zijne dikte voor aan het voorhoofd aanziet  D È R BEKWAAMHEDEN. 129 ziet, niet zoo veel goeds belooft als een ander met eenen kop, die van agteren dik is, en aan welken men van voren niets dikkoppigs waarneemen kan. De fpitsvindigheid of verbeeldingskragt kan aan het maakzel van den neus, en de goedheid van het hart uit de lippen gegist worden. Zouden deeze uitwendige tekenen niet de verraders van eené inwendige niet Zeer voordeelige bewerktuiging der hersfenen zijn, even gelijk zekere gelaatstrekken den toornigen, den verliefden, den vreesachtigen verraaden? Wij zijn, wel is waar, nog niet geoefend genoeg om te bepaalen hoe de beste hersfen-vezelen bij den dichter, hoe zij bij den redenaar, bij den wijsgeer eigenlijk gefteld zijn ; maar het zal egter onloochenbaar zijn dat in het maakzel der hersfenen een onderfcheid zijn moet, wanneer de Europeaan met een lang, de Chinees en Tartaar met een breed hoofd verfchijnt, wanneer de Druze eene naar agteren lang, de Kalmuk een vierkantig, de Turk een rond hoofd van de Natuur ontvangen heeft , en wanneer ons zelfs de ontleedkunde zulk eene verfcheidenheid in de hersfenen voor oogen legt. * I 00  i2>o OF HET LIGHAAM BEN GEEST IN DEN MENSCH HINDERLIJK ZIJ? Niets is de ziel onzer Bovennatuurkundigen zoozeer tot last als het lastige gezelfchap van het onbehulpzaam lighaam. „ Alsdan (zeggen ,, zij ) zal onze ziel fcherpst denken, wanneer „ zij noch door indrukzelen van het gezigt, ,, noch door het gehoor, noch van eenen an„ deren zin lighaamlijke gewaarwordingen ont„ vangt. Alsdan trekt de ziel haare aandacht ,, van het lighaam af, verlaat,zoo veel zij kan, „ deszelfs gezelfchap, om, in zigzelve ver„ diept, niet den fchijn der zinnen, maar het ,, wezen, niet de indrukzelen, gelijk zij ons „ aangebragt worden, maar hetgeen zij waars „ bevatten te betragten." Ik moet hier de vrijheid neemen zulke geestige heeren ernstig te verzeekeren dat zij zelfs ook hunne overfchrandere bovennatuurkundige grillen, of hunne duidlijke inzigten in de waarheid, of het wezen der indrukzelen of der gewaarwordingen door niets dan door de gefchiktheid of het voorafgegaan gebruik hunner zinnen bekoomen hebben, en dat zij ook nog zonder eenen gezonden toeftand hunner hersfenen in het geheel niets vermogen. Ik heb, bij voorbeeld,  OF HET LIGHAAM DEN GEEST HINDERLIJK ZIJ? 131 'beeld, eens egt goud gezien, gevoeld, opgeligt, hooren klinken; hierdoor ben ik in ftaat gefteld oordeel over koper of klatergoud te vellen. Ik kan mijzelven van het goud, fchoon het niet tegenswoordig is, de duidlijkfte verbeelding maaken. Ik kan mijzelven gouden bergen (mits ik ook reeds het denkbeeld van eenen berg hebbe) of iets anders, dat naar goud gelijkt , voorftellen. Daaruit , gelijk ik /reeds hier boven gezegd heb, dat wij weeten wat grenzen zijn kunnen wij ons iets zonder grenzen of een oneindig denken. Nu wil ik gaerne toegeeven dat, zullen onze hersfenen hunne werking naauwkeurig genoeg doen, zullen wij met verftand en overleg denken, wij zulks op eene ftille plaats, daar wij van de indrukzelen der uitwendige zinnen , die ons voor als nu ontbeerlijk zijn, minst geftoord worden, best doen kunnen. Daar maaken wij dan een ftU gebruik van de in ons leven door de zinnen bekoomene indrukzelen en denkbeelden; wij gebruiken , wij vergelijken die; dat is, wij bedienen ons nu van den voorraad, die door hulp der zinnen in de hersfenen is opgelegd. Wij vellen oordeel en verlangen voor dit tijdftip geene nieuwe indrukzelen door andere zinnen. Is het met de overige werktuigen of zinnen üiet even zoo gefteld als wij bij het gebruik der hersfenen waarneemen?Die met den zin van het oog iets naauwkeurig zien wil, wil gaerne vrij zijn van alle andere voorwerpen en Ia "ï"  IS2 OP HET LIGHAAM DEN GEEST indrukzelen. Die naauwkeurig naar iets luisteren wil, verlangt bevrijd te zijn van alle geruiich, van de werking der andere zinnen en zelfs van die der hersfenen. Die iets fijns met de uiterfle naauwkeurigheid betasten wil, vergunt alle de andere zinnen gaerne ftilftand. Men weet zelfs dat menigraaalen door naauwkeurige opmerkzaamheid en oefening een zin volkoomener geworden is, wanneer de een of ander van de overige ontbrak. Menige blindgeborene ftreeft in het gehoor of in het gevoel anderen verre voorbij. Zelfs onze maag wil, om goed te verteeren, dat het brein of het werktuig der gedagten en de overige zinnen in rust zijn, gelijk daarentegen het denkend brein fchijnt te wenfchen dat 'er niets in de maag ware. Menigmaalen wanneer ik op het gemak zit, en iets ernftigs lees, kan ik geene ontlasting krijgen tot ik het boek wegleg. Anderen worden in het bed de voeten niet warm, zoo lang zij nog in het bed liggen te leezen. Gij zult mij zeggen: men weet uit ondervinding dat eenbreedgefchouderd,metvleesch, beenderen en vogtigheden opgeftopt reusachtig lighaam juist niet de beste aanbeveeling voor het vermogen van den geest is. Dus moet noodwendig de last des lighaams de bezigheden des geests in den weg zijn. Men kan zeekerlijk niet van een werktuig, of van eenen vlec-ch- toren, bij welken de Natuur door de fterkte zijner fpieren, aan lighaamskragten vergoedt  IN DEN MENfCH HINDERLIJK ZIJ? 133 goedt hetgeen hem aan fijnheid der zinnen of hersfenen ontbreekt, tot een evenredig, ordelijk en goed bewerktuigd lighaam befluiten. Daar wordt altoos tot een goed gebruik der hersfenen of van het denk-werktuig, eene gelukkige vermenging of eene zekere getemperdheid der vogten, der warmte of koude, der beweeglijkheid der mergvezelen, eene behoorlijke oefening en diergelijke gevorderd. En het is ook met alle andere werktuigen der andere zinnen even zoo gefteld. Een vinger, aan welken de huid verdikt, het zaamenftel der zenuwen te traag, te grof, de vogten te taai, te flijmig zijn, een ongeoefende vinger zal minder tot voelen bekwaam zijn dan die, waarin de huid en de vogten haare behoorlijke fijnheid , de zenuw-vezeltjens hunne vereischte beweeglijkheid hebben. Eene warmere loop in de vogten der hersfenen,eene grootere beweeglijkheid, eene fnellere en fterkere wijze van werken, geeft Enthufiasmus; doch uit het tegenovergeftelde fpruit traage domheid of onverftand. Wicn onder u, mijne Heeren, het lighaam zoo zeer tot bezwaar is, dien wenfche ik, uit een welmeenend hart, voor de ongeftoorde werkzaamheid zijner ziel, eene dikwijls herhaalde en lang aanhoudende, of, zoo gij wilt, eene eeuwige onmagt, of, wanneer evenwel een omloop der vogten en het ademhaalen nodig geacht wordt, eene beroerte, die aanhoudt zoo lang het de bezige geest goedvindt ; dan I 3 rus»  134 0F HET LIGHAAM DEN GEEST rusten fchier alle lighaamlijke verrigtingen , alle indrukzelen der zinnen, en wat nu immer de eenzaame ziel in haare geestlijke belpiegelingen ltooren kan. O! met welke bovennatuurkundige geftrengheid zal dan de aan zig zeiven overgelaaten geest bij zulk eene onmagt arbeiden! Hoe genoeglijk zal hij zig met hoogere dingen bezig houden , daar hij nu van het plomp lighaam, al heeft het hem te vooren zijnen dienst gedaan, niet verontrust wordt! Konden ons dog eens zulke heeren verhaalen hoe zuiver en verheven alsdan hunne aan zigzelve overgelaaten ziel gedagt en geoordeeld heeft! Het kwam misfchien maar op eene proef aan om eens te weeten, hoe het met den geest ten tijd eener onmagt, beroerte of verftijving geftaan hadde. Doch daar zijn lieden, die hiervan reeds ondervinding hebben, en, helaas! niets weeten te vertellen ; zij zijn, helaas! in deezen ongeftoorden ziele-Haat niet eens tot eene verheven zielewending a la Layater, of tot eene boven alles heen vliegende gril, zoo als onze hedendaagfche geleerden onder eene pijp toebak droomen, bekwaam geweest, en wisten volftrekt van niets, toen hunne aderen en zenuwen weder tot haare voorige werkzaamheid kwamen. Mij armen aarden-klomp is, helaas! het ongeluk te beurt gevallen dat mijne ziel al te zeer met haar lighaam vereenigd op de waereld gekoomen is. Ja zij bleef zelfs van mijne ge-  IN DEN MENSCH HINDERLIJK ZIJ? 135 geboorte af aan en nog enige jaaren laater in de grootfte werkloosheid, daar tog mijn lighaam, dat ook nog niet onder de fterkfte behoort, toen gantsch gering en dus, naar die bovennatuurkundige theorie, de ziel minder hinderlijk was. Ik beken mijne onmagt of mijne ongefchiktheid, dat ik, namelijk, daar ik mij nog altoos op aarde met een lighaam, die ctidermaanfche ziekte, heb moeten voortfleepen, zonder ooit verrukt te worden, dat ik, zeg ik, van een oneindig wezen, van het hoogfte goed, en van diergelijke verhevenfte dingen, mijne begrippen eerst in laater jaaren met moeite heb kunnen verkrijgen. Ik ftel hier ter zijde dat men mij door godsdienst en opvoeding (toen ik op hetzelfde tijdftip en uit denzelfden mond leerde dat 'er ftalkaarsjens, fpookverfchijnzelen, buldergeesten en een God ■waren) heeft ingeboezemd, en dan koom ik met mijne begrippen omtrent op de volgende wijze tot ftand. Ik zie de wonderbaarfte fchepzelen op aarde; ik befpeur dat het een geduurig van het ander en geen uit zigzelf ontftaat; en van waar, denk ik, van waar is dan het eerfte gekoomen? Den maaker van het eerfte, die in de volgende kragt leide om zig voortteplanten, noeme ik den eerften Schepper,den Maaker aller dingen, mijnen God. Misfchien mag ik in mijn eerfte denkbeeld mij deezen God als eenen blinkenden man op eenen,gouden troon, in eene pragtige zaai voorgefteld l 4 heb-  I3<5 OF HET LIGHAAM DEN GEEST hebben, omtrent zoo als het gemeen en de kinderen zig meestendeels nog een denkbeeld van den Schepper maaken. Maar nu doe ik mijn "best om de ftof van en om hem wegtedenken; ik breide hem te vooren uit, zoo verre ik kan ; overal denk ik de grenzen en eindlijk alle menschlijke onvoikoomenheden weg en maak mijzelven van een oneindig, zig overal verbreidend , onlighaamlijk , allervolmaaktst wezen een begrip, dat zig voorzeeker duizend inwooners van Kanada in al hun leven niet maaken kunnen en dat ik, zonder voorafgaande zinlijke indrukzelen, zonder trapswijze gevormde denkbeelden , vergelijkingen , aftrekkingen , doch die haare oorfprong alle van de eerfte indrukzelen der zinnen hebben, uit aangeboren fchranderheid mijner ziel, mij in eeuwigheid niet gemaakt zou hebben. Zet eens, mijne Heeren Bovennatuurkundigen ! uwe ftelzelen , uwe opvoeding of vooroordeelen aan eene zijde; pleegt verftandig met uw eigen hart raad en bekent dan of uwe denkbeelden aangeboren, zuiver, onlighaamlijker of volkoomener dan de mijne zijn. De eene zin helpt, om zoo te fpreeken, de andere en alle brengen het hunne toe om meerder voorraad van beelden te leveren. Men leeze in de Philufophieal Transaiïions de gefchiedenis van dien blindgeborenen, welken Cheselde n in Londen, toen hij reeds over de dertig jaaren oud was,-ziende maakte. Hij wist van geen ' ding  ÏN DEN MENSCH HINDERLIJK ZIJ? 1371. ding de regte gedaante en kon geene zaak door het gezigt van eene andere onderfcheiden, hoe verfchillend zij ook in gestalte cn grootte waren. Als men hem een voorwerp noemde, welk hij te vooren op het gevoel gekend hadt, zoo hekeek hij het met opmerkzaamheid om het ia het vervolg weder te kennen. Hij wilde in het eerst te veel voorwerpen in eens leeren kennen » maar hij vergat die en moest die dan honderd' maaien op eenen dag weder leeren. Hij hadt, bij voorbeeld, zoo dikwijls vergeeten de kat van den hond te onderfcheiden , dat hij zig fchaamde 'er weder naar te vraagen ; eindelijk, vong hij de kat, bevoelde haar en herkende haar, gelijk voorheen , aan het gevoel ; hij. bekeek haar nu met alle mogelijke aandacht;„ goed (zeide hij) voortaan zal ik mij omtrent. „ u zoo ligt niet weder bedriegen." Men merkte eerst eriige maanden na de konstbewerking dat hij de voorftellingen der fchilderkonst nog niet waargenoomen hadt. In eens wierdt hij gewaar dat de beelden lighaamen voorftelden, daar hij dezelve tot hier toe flegts voor overfchilderde oppervlakten gehouden hadt ; maar nu verwonderde hij zig nog meer, toen hij waarnam dat deeze fchilderijen, als hij haar naauwkeuriger bezag , naar het gevoel niet werklijk zoo gefteld waren als de lighaamen,. welke zij verbeeldden, en dat zijne vingeren die glad en effen, maar zijn oog verheven voorftelden. „ Welk van beiden de zinnen" vroeg I 5  I38 O F HET LIGHAAM DEN GEEST hij, „ bedriegt mij ?" Men liet hem het beeld van zijnen vader in miniatuur zien. Hij herkende het, maar kon niet begrijpen dat een geheel aangezigt in eene zoo kleine ruimte, in eenen ring plaats konde vinden, hij zeide dit was hem even zoo onmogelijk voorgekoomen als of men een vat wijn in een pintsglas wilde fteeken. Voor het overige wist hij niets van verwijdering , maar geloofde dat alles, wat hij zag, zijn oog raakte even gelijk dat, hetgeen hij gevoel» de, zijnen vinger aanraakte. Men moest de eerfte gefchiedenis van eiken zin naauwkeurig genoeg aangetekend hebben; dan zou men ligt begrijpen op welk eene eenvoudige wijs onze gantfche rijkdom van denkbeelden en kundigheden van langzaamerhand verkregen wordt; dan zou men overtuigd worden dat een mensch zonder zinnen een onverftandig zigzelven beweegend blok en meer niets zijn zoude. Maar misfchien zou men nog eenen bewijsgrond tegens mij in gereedheid hebben. Men zou mij kunnen tegenwerpen hoe zuiver en volkoomen dikwijls de ziel van eenen teeringachtigen denkt , als het lighaam uitteert, en de ziel, om zoo te fpreeken, op de fprong is om van het gering overfchot van deezen onbehulpzaamen gezel bevrijd te worden. Maar deeze fchranderheid van enige weinige ftervende heeft gantsch andere oorzaaken tot grondflag. Ik moet hier vooraf herinneren dat ik meer-  ÏN DEN MENSCH HINDERLIJK Zij? T3C; meermaalen waargenoomen heb dat men alle half verftandige fpreuken eenes ftervenden , dikwijls om de naastbeftaanden te troosten, als godfpraaken uitkrijt. Voor het overige wil ik ook gaerne toeftaan dat enige weinige ook werklijk levendiger of fchranderer dan te vooren fpreeken. Daar zijn lieden, die eerst levendiger denken kunnen, als zij koffij, of als zij goeden wijn gedronken hebben. Deeze dranken, namelijk , vermeerderen den omloop des bloeds , misfchien ook de beweeglijkheid der zenuwvezelen, den invloed der zenuwgeesten, of van iets anders, zoo 'er geene zenuwgeesten zijn; hieruit kunnen nu fnellere, vuurigere of levendigere gedagten fpruiten. Zouden niet de laatfte koortfige beweegingen bij uitteerende eene diergelijke uitwerking doen kunnen? Men weet dat uitteerende aandoenlijker worden dan zij te vooren waren. Hunne gevoelvezelen , welke veelligt te vooren minder beweeglijk geweest zijn, waren misfchien nu prikkelbaarer en gefchikter tot levendige voorftellingen dan voorheen. De hitte der koorts, het naar het hoofd dringende bloed onderhoudt de verbeelding of de werking der hersfenen. Het was, dunkt mij, de Heer van Haller, die nooit fcherper dagt dan als hij de belroos hadt en geduurende het afgaan van de koorts in de koorts ■ hitte. Men kent de veelvuldige verbeeldingen van degeene , die aan koortfen ziek zijn, eer zij, bij fterke koorts , volkoomen aan  'ïdd OT HET LIGHAAM DEN GEEST aan het ylen gaan. De veretterde of verdopte longen kunnen buiten dar het terugvloeien van het bloed van het hoofd af bezwaarlijk maaken, zoo dat 'er juist eene voeglijke, de hersfenen behoorlijk verlevendigende, maar niet onderdrukkende menigte bloeds in het hoofd blijft. Het zijn dan geheel andere phijüeke omftandigheden , betreklijke koorts • hitte, gefchikte opkropping van bloed, eene vermeerderde prikkelbaarheid , fnellere beweeglijkheid der vezelen va».het hersfenmerg en diergelijke, welke den uitgeteerden mensch fomtijds nog kort voor zijnen dood fchranderer dan te vooren doen fpreeken. Het zijn, zeg ik, diezelfde omftandigheden, welke, wanneer zij de maat te buiten gaan , integendeel de menfchen zoo menigmaalen raazend of zinneloos kunnen maaken. Want eene al te groote koorts - hitte, eene al te groote beweeging of droogheid der gevoel-vezelen maakt razernij; eene al te groote hoeveelheid bloed drukt de hersfenen 'en verdooft. Eene al te geringe warmte, prikkelbaarheid, te weinig bloed, te weinig beweeging in de vogten maakt blohartig, traag, verftandloos. Pythagoras en Plato wilden zonder lighaam denken, daarom waren zij de uitvin, ders van de grondftelling dat men de ziel ontlijven moest om tot eene nadere gemeenfchap met de Godheid te geraaken, zegt Zi mm erman n. Hieruit fproot in het Oosten de gewoon-  IN DEN MENSCH HINDERLIJK ZIJ? 14* Woonte van tegens zijn lighaam met de uiterfte geftrengheid te werk te gaan. Hieruit fpruiten de grillen der hedendaagfe Bovennatuurkundigen en het muggenziften van het gilde onzer zielen-waarneemeren. Hieruit fpruit ook de bekende Platonifche liefde, die flegts eene overeenftemming der geesten tot grond zoude hebben; die goede Platonifche liefde, waarmede men dikwijls een begin maakt, als men goed Cynisch eindigen wil, of wélke zij, die in het geheim beminnen, tot voorwendzel gebruiken als zij in het verborgen zig met alle magt met het lighaamlijke bezig houden. . In hoe verre de leer van Plato van het ontlijven der ziele gegrond of niet gegrond zij, kan uit het tot hiertoe gezegde verklaard worden. VAN  '42 van de voortteeling en andere omstandigheden, die invloed hebben op de bekwaamheden van den mensch. Door menigvuldige ondervindingen en waarneemingen, uit de historie van den mensch afgeleid , zijn wij overtuigd geworden dat het juist geene onverfchillige zaak is, waar en onder welke voorwaarden wij eenen waereldburger teelen, laaten opwasfen en opvoeden. Het maakt op de bekwaamheden des menfchen geene onverfchillige werking of wij hem in eene warme of koude, natte of vogtige lugtftreek laaten opgroeijen, of wij hem befchaafd of onbefchaafd volk tot gezelfchap geeven, dan of men hem met het kind van Rousseau in het woud laaten heromloopen , en eikelen eeten. ,, In het algemeen", zegt Montesquieu, ,, ftaat het in onze magt onzen kinde. ,, ren onze kundigheden te geeven, maar nog ,, veel meer onze hartstogten." Van den invloed der lugtftreek en der opvoeding zal ik ftraks fpreeken; maar ik heb vooraf enige omftandigheden omtrent de voortteeling en andere uiterlijke omftandigheden, welke  INVLOED DER VOORTTEELING ENZ. OP DEN MENSCH. 143 ke men eenen invloed op de menfchen toefchrijft, willen aanvoeren. Men dagt, in de tijden van het bijgeloof, dat het bij de teeling, of bij de geboorte des menfchen alleenlijk op den invloed van een goed of kwaad gefternte aankwame, of het kind tot eenen geestigen, dommen of verftandigen, gelukkigen of ongelukkigen waereld - burger beftemd ware. In het teken van de Maagd , fprak de Dichter Manilius, worden bekwaame tot de weetenfchappen aangelegde koppen geteeld. Enige der oude Wijsgeeren zogten de eigen, fchappen of bekwaamheden van het lighaam ett den geest van eene zekere vermenging der elementen, van aarde, water, vuur of van lugt. deelen afteleiden. Doch zij meenden dat de mensch zijne natuurlijke neigingen, zijnen aanleg tot bekwaamheden reeds van het begin zijner teeling en niet eerst na de geboorte ontving. Vroome deftige vrouwen en duistere zedenleeraars zijn van meening dat de mensch. de meeste neigingen zijner ziel met de melk zijner minne hebbe ingezogen. Zij brengen tot bewijs de onkuischheid onzer edellieden bij, welker minnen, gelijk zij zeggen, doorgaans hoeren waren. De onmogelijkheid van den invloed van het gefternte is door eene verftandiger beoefening der Natuur- en Sterrenkunde en door goede proeven bewezen geworden. Men moet hier in  444 INVLOED DER VOORTTEELING ENZ. OF .in het geheel geene van die zotte voorbeelden laaten gelden, welke bekrompen verdanden gouden mogen aanvoeren. Ik zou, als het der moeite waard ware, 'er even zoo veele kwalijk gedaagde voorbeelden tegens kunnen zetten. B ar cl ai fpreekt reeds van iemand, die het niet waagde zijne vrouw te bekennen, voor tiij zorgvuldig vernoomen hadt welke planeeten legeerden en des niet te min ongemeen domme koppen verwekte. Men moet altoos bij de Vertellingjens van den invloed der derren denken gelijk Diderot van de fpooken en mirakelen dagt. „ Ik zou wel durven zweeren", zegt hij, ,, dat alle degeene," die voorgeeven „ dat zij fpooken gezien hebben, voor dezelve „ bevreesd geweest zijn; en zij, die heden ten dage mirakelen willen gezien hebben, waren reeds zeer geneigd, of gongen 'er op uit om die te zien." Wat nu de melk der minnen betreft , zoo weeten wij wel dat elke hartstogt, gelijk elke foort van fpijs, haare groote werking op de melk der minne en in het lighaam des kinds doet. Maar anders zoude men, met verlof van alle dame? en burger-vrouwen, geen merkbaar natuurlijk onderfcheid tusfchen de melk eener hoere en die eener getrouwde vrouw toedaan kunnen. De onkuischheid van onze Amadisfen zal uit hunne opvoeding, uit hunne ftoutheid en levenswijs beter verklaard kunnen worden. Voor het overige weet ik anders niet met wel-  DE BEKWAAMHEDEN VAN DEN MENSCH. I4f welken grond Zedenkundigen en Dorp artfen altoos zoo zeer tegens de minnen fchreeuwen kunnen. Men kiest eene fterke, gezonde, met gewelfde borsten wel voorziene minne en verfchaft het kind een voedzel, dat het de dame uit haar weinigjen boezem niet geeven kan. Eene deern van den burger- of boerenftand leeft eenvoudiger; zij heeft vaster vleeschdeelen, dikker, voedzaamer vogten, grover zenuwen, daarbij minder aandoenlijkheid, minder hartstogten dan de ligt aandoenlijke dame. Eene gefchikte minne is dan voor de gezondheid en lighaams fterkte van het jonge heertjen het voordeeligste, dat hem zijne ouderen verfchaffen kunnen. De tijd, de drift of zekere andere omftandigheden, welke bij het voortteelings-werk in aanmerking kunnen koomen, moeten zeekerlijk voor het toekoomende des geteelden waereldburgers nog minder onverfchillig zijn. Arist o t je les zegt: de vader, die verftandige zoonen teelen wil, moet gezond water drinken, en niet bij de vogtige middags - lugt, maar, bil den vrugtbaaren geestrijken avond-wind zijne vrouw bezoeken. Galenus, die deeze zaak zeekerlijk beter verftaan zal hebben, wil meer op goed voedzel zien en leert dat men, als men vadervan verftandige kinderen zijn wil, eer men hand aan het werk legt, zijne drie boeken van de deugd en de elgenfchappcn der fpijzen wel doorgedagt moet hebben. HsraclituS wil K dat  invloed der voortteeling enz, op dat men zig bevlijtige dat het lighaam zijns zoons enigzints droog worde, wijl, zegt hij » in een droog lighaam, de geest veel fcherper werkt. Lingcet zou verbieden het kind roggenbrood te geeven. Tissot wil dat men het met tarwenbrood optrekke , als het verftandig zal worden. Die zijn lighaam tot het teelen van fchrandere kinderen kunstmaatig wil voorbereiden , mag bij verftandige artfen om goeden raad gaan. Hij kan naleezen hetgeen Huart naar Galenus en naar deezen veele andere over dat ftuk gefchreven hebben. Hij zal bij deeze fchrijveren verneemen hoe hij zijn lighaam door patrijzen, kapoenen, zout, honig, kalfsgebraad, beweegingen en ontelbaare andere middelen tot deeze zoo gewigtige verrigting bekwaam zal maaken. Ook moet men nog opmerken dat jonge vrouwen gaerne meisjens, maar die wat ouder zijn gaerne jongens krijgen; kinderen, de van oude ouderen geteeld worden, hebben meest iets ernstigs, minder moed en temperament dan andere. Het overerven van veele ziekten en eene zieklijke gesteldheid is buiten dat eene meest bekende zaak. Men oordeele hier door van het nadeel, dat een Staat lijdt, daar altoos de fchoonste en gezondste menfchen tot monnikken en foldaaten genoomen worden en daar meestendeels flegts de gebrekkige zig der bevolking toewijden. De levenswijs der ouderen kan ook voor de vrugt, die geteeld moet worden, geene geheel on-  DE BEKWAAMHEDEN VAN DEN MENSCH, 14? onverfchillige zaak zijn, gelijk zij van onze geboorte af aan als gewigtig voor ons lighaam befchouwd wordt. Hippocrates heeft door de verfcheidenheid van onze fpijzen, onze dranken, van onze kleeding, levenswijs enz; reden willen geeven waarom wij menfchen in de meeste landen eikanderen zoo weinig in aangezigt en zeden gelijken. Want van de Schythen zegt hij dat zij bijna alle gelijke zeden en even gelijke gelaatstrekken hadden, waarvart de reden was dat zij alle van dezelfde levensmiddelen, van hetzelfde water leefden en dezelfde foort van kledij droegen en over het algemeen eene eenvormige levenswijs volgden. Bij de Mooren, die eikanderen zoo zeer gelijken dat men hen met fneden in het gezigt tekenen moet, zou denklijk Hippocrates eenö diergelijke oorzaak gezogt hebben. Men kan ten minsten zoo veel met zeekerheid beweeren dat de lighaamlij've gesteldheid of het te werk gaan der ouderen in het venuswerk* met opzigt tot de teeling van den menfch, van zeer veel belang zij. Zwakke ouders, ouders, die door het misbruik van het liefde-fpeU of door ziekten uitgeput of die door aanhou.dend ftudeeren ontzenuwd zijn, van welke, gelijk de vrouwen zeggen, gefchreven ftaat: „ zij „ zijn half flaapende als zij te bed gaan en zijn „naauwlijks half wakker , als zij weder opstaan. " Zulke vaders hebben meermaalen kinderen geteeld, die aan de kragten K a de*  J4? INVLOED DER VOORTTEELING ENZ. OP des lighaams en des geestes gebrek hadden. Van ruuwe phlegmatieke ouderen koomen meestal wederom zulke kinderen voort. Ik ken gantfche gedagten van dappere, levendige, eerlijke en flegte menfchen. De Heer van Hal■lek. heeft dikwijls waargenoomen dat groote, Uitsteekende lieden en domkoppen zig gewoonlijk tot in het vierde gelid voortplanten. Moeders, die met den witten vloed gekweld zijn, brengen dikwijls kinderen ter waereld, die fchielijk uitdroogen of de Engelfche ziekte krijgen. Ouders, bij welke overblijfzelen van venus-ziekten in het lighaam zijn, teelen kinderen met melaatsheid en andere flegte kwaaien. Sanchez heeft de ontaarting van het menfchlijk gefiagt in Rusland van het venusfmet afgeleid. Kinderen, die in een roes geteeld zijn, zouden, volgens Hofmann, duizelingen onderworpen zijn. Ik heb egter meest waargenoomen dat brandewijn-zuipers fchoone kinderen teelden. Ook heb ik meest bevonden dat de tweede zoon meer geest hadt dan de eerstgeborene, eene omstandigheid, die veelligt menig land onheil heeft aangebragt , vermits altoos de oudste zoon tot opvolger in de regeering bestemd is. Kinderen der wellust zijn gemeenlijk aan lighaam en geest volkoomener dan andere. Daar wordt bij het werk der voortteeling eene zekere warmte en fterkte des lighaams, èene behoorlijke hoedanigheid van het zaad- vogt,  DE BEKWAAMHEDEN VAN DEN MENSCH. I4> vogt, eene ziedende moedige liefde vereifcht» welke bij den man door eene natuurlijke prikkeling van overvloedige vogten, of door de bevalligheid zijner vrouw, in het geheel of ten deelen genoomen, en bij de vrouw door de eene of andere omstandigheid, gelijk bij Tristrams moeder door het opwinden van de klok, of bij andere door volheid van vogten, door ltoeijen, gezondheid, of wat haar anders in gedagten of in den zin koomt, wordt gaande en driftig gemaakt. Dan zal de verdere verrigting op eene geheel dierlijke wijze ten einde gebragt worden. De inbceldings- kragt der moeder kan wel het haare tot opwekking van geile lusten, maar, met verlof van A ris tot e les, niets tot de gelaatstrekken, kleur of gesteldheid van het kind toebrengen. K 3 va»  VAN DEN invloed der lugtstreek. Jk heb, dunkt mij, tot hiertoe door wettige fluitpedenen en door voorbeelden bewezen dat de werkingen, welke in het brein» of in onze uiterlijke zinnen verrigt worden , met de gefteldheid van ons lighaam,- onzer vogten en werktuigen in eene juiste evenredigheid ftaan. Ik heb gezegd dat het nieuw geboren kind ter nauwer nood de geringste fpooren van enig Verstand of geheugen heeft, wijl zijn brein te brëijachtig is. Een jongen, gelijk ook een phlegmatiek menfeh, is het gefchiktst tot de gefchiedenis, of tot alles wat op een goed geheugen rust, wijl zijn hersfen-merg week genoeg is om de indrukzelen, gelijk men in de fchoolen fpreekt, dieper opteneemen. Het koomt van een drooger brein dat mannen van eenen volwasfen ouderdom, of van een cholerifch temperament meer verstand en minder ge* heugen hebben. Vuurige koppen, vlugge vogten , beweeglijke vezelen veroorzaaken eene warmte of hevigheid van inbeeldingskragt. Een al te vogtig brein geeft domheid, een al te droog zinneloosheid. Aristoteles zeide dat die dieren verstandiger waren, die drooger jwaren, bij voorbeeld, de mieren, de bijen; die vog- f50  VAN DEN INVLOED DER LLGTSTREEK. I3S vogtigst van natuur waren kon men ook voor de domste houden; hiertoe betrekt hij de zwijnen enz. De zenuwen, de hersfenen, de vogten van eenen reus zijn grover, aardachtiger, onbeweeglijker; hij zal dan minder fchrander, minder gevoelig, minder aandoenlijk zijn, even gelijk de zenuwen van het kind te week, te beweeglijk en dus te aandoenlijk zijn, waarvan daan het koomt dat het kind ügtst verfchnkt en van zuur in'het gedarmte of fchier elke prikkeling ftuipen krijgt. In zagte teêre vingeren, huid, zenuwen is het gevoel het fijnste. Wanneer nu de verfcheidenheid der lugt, warmte ot koude, vogtigheid uf droogte, waterachtige, rottige of zoutachtige uitwaasfemingen, of enige andere gesteldheid der lugtstreek, welke wij bewoonen, in ons lighaam tot weeke of harde vezelen, tot waterige, aardachtige of vlugge vogten, tot zwakkere of fterkere fpieren, beenderen, huid, zenuwen enz. aanleiding kunnen geeven, zoo moet 'er voorzeeker ook in ons vermogen van te gevoelen, gewaar te worden, te denken, te oordeelen noodwendig eene verfcheidenheid ontftaan. Aan de verfchillende gefteldheid der lugt heeft men de fijnheid der Atheneren en de domheid der Thebaners toegefchreven. De lugtftreek dan, in welke de waereld-burSer het geluk heeft te koomen, is eene der noofdoorzaaken, die op de zinnen en op de verdingen van het brein, of volgens onze wijze K 4 van  Ï52 VAN DÈN INVLOED van fpreeken, op het vermogen van den geest, den grootsten invloed heeft. Naderhand kunnen, het is waar, de levenswijs, de opvoeding, de wetten, de gewoonte, de werking der lugtftreek behulpzaam of nadeelig zijn. De Athener kan, onder eenen willekeurigen dwang wederom tot traagheid en onweetendheid vervallen. Een vrugtbaare grond kan ook door vlijtige bebouwing goed gehouden, of door nalaatigbeid bijna onvrugtbaar worden. Men bepaate de geheele werking der lugtftreek tot eene mindere of meerdere bekwaamheid tot nadenken, Too zal tog altoos deeze bekwaamheid door opvoeding kunnen bearbeid worden of woest blijven liggen. Men heeft over het algemeen uit de waarnee-; mingen over den invloed der lugtftreek omtrent de volgende natuurkundige regelen aangenoo* men. Hoe meer, namelijk, de landen naar het Hoorden liggen , hoe fterker, vogtrijker of bloedrijker de menfchen naar evenredigheid zijn;, daarvandaan zijn zij ook wilder en hebben eener* fijnen en tot nadenken onbekwaameren geest. Hoe meer de menfchen naar het Zuiden woonen, boe minder zij tot dapperheid of fterkte, en hoe» meer zij tot fcherpzinnigheid aangelegd zijn. De Noordfche volkeren hebben in zaaken van het geheugen en die dieper denken vereisfchen der» voorrang, in taaien, werktuigkunde, krijgskunst, ftaatkunde; de zenuwen hunner tong, de werkJcingen hunner fpraak zijn ruuwer, traager; waar-  DER LUGTSTREIJt. *53 waarom zij gemeenlijk eene harder fpraak, meet woorden van eene lettergreep en meer medeklinkers hebben. De Zuidlijke volkeren zijn minder tot taaien en wijdloopiger geleerdheid ge» fch'ikt; maarzij zijn fpitsvindig, nadenkend en tot levendigen verbeeldingen bekwaam; hunne taal is ligter, vlugger. Men weet de werking der lugtftreek op plantgewasfen, waarom zoude men die niet aan de menfchen erkennen ? Waarom wast de zuiker en koffij flegts digt bij den keerkring? Waarom zijn alle vrugten in het Noorden zuurer, en zoeter in warme landen? Zelfs de azijn zou onder de evennagtslijn van zijn zuurheid verloren en dezelve in HollaHd wedergekregen hebben. Men leeze hetgeen Montesquieu zoo fchoon over den invloed der lugtftreek gefchreven heeft. Doch hij, die leezen wil wat de lugtftreek op den godsdienst, den regeeringsvorm, op hartstogten, haat, liefde, verftand, zeden en alle onze handelingen vermag, kan het vinden in een werk, dat Falconer over den invloed der lugtftreek verzameld heeft. Een land, dat vogtig, moerasfig, ongezond en koud is, teelt ongezonde, traage, weeke en flappe lighaamen, waarnaar de ziele-kragten insgelijks zijn afgemeeten. Dusdanig was weleer Amerika, eer het door omhakking der bosfchen, door uitdrooging der moerasfen en door bebouwing van den grond gezonder geworden was. De inwooners, fchrijft de Heer KanunK 5 nik  154 ,V a n be.n invloed nik de Pau waren zwak, vogtig van lighaam en onaandoenljk; zij waren meest zonder baard en wenkbraauwen, traag en kragtloos in het liefde-fpel. De vrouwen baarden ligt wegens de ilappigheid haarer deelen; zij waren niet vrugtbaar, zelfs de vrouwen der Mooren en Europeaanen, die daarhenen kwamen, verlooren haare vrugtbaarheid. Alle daar gebragte foorten van viervoetige dieren ontaarteden of gingen geheel te niet; alleen die, welke in moerasfen of in vogtigheid leeven, kwamen tot eene ontzagchelijkè grootte, als Hangen, hagedisfen, padden, zwijnen. Dus kan men ook aan de zeden en ziele-kragten den invloed der lugtftreek ontdekken. „De Amerikaan, zegt onze fchrijver, „is dom, noch deugdzaam, noch een booss,,wigt; de vreesachtigheid zijner ziel, dezwak„,heid van zijnen geest, de noodzaaklijkheid om i, zig, in den fchoot der armoede, voedzel te verschaffen, de beheerfching der bijgeloovigheid, ,,de invloed der lugtftreek leiden hem, zonder „dat hij het gewaar wordt,, in de diepste dwaa„lingen en verwarring. Zijn geluk beftaat „daarin dat hij niet denkt, in eene volkoomen „werkloosheid blijft, veel flaapt,.en zig, als „zijn honger geftild is, om niets in de waereld „bekommert. Hij heeft niets te doen dan zijn „onderhoud te vinden, als de honger hem „ kwelt; hij zou zig geene hut bouwen, als de b, koude en de onguurheid van het weder hem „daartoe niet nodigden; hij zou de eens ge- „ bouw-  B t t tüRTSTRESIC. I5J „bouwde hut ook niet verhaten, als hem de „ndod en de honger niet daaruit dreeven. Zijn „ verftand1 koomt niet tot rijpheid. Hij blijft li een kind tot hij fterft.,, Wie zou hier niet uit het phyfiek en zedenlijk karakter des Amerikaans den duidlijksten invloed der lugtftreek raaden ? De moerasfige, zoutachtige, rottige, vogtige gefteldheid der lugt in een land, daar men niet dan blijken van eene niet lang geledene overftrooming heeft, en andere nadeelige eigenfchappen der lugtftreek maakten dat de vézelen der hersfenen, der zenuwen, der fpieren, week of flap, traag, onwerkzaam en minder aandoenlijk waren. De vogten waren flijmachtig, onzuiver, en ongeschikt tot eenen fnellen omloop, tot de af kléine zing van züiverer en fijner vogten. Hieruit kan men de zwakheid zijner lijfs- en ziele-kragten verklaaren. Tot beiden worden prikkelbaare, vêerkragtige vezelen, gevoeligheid, levendigheid, zuivere vogten een warmer drift in dezelve en eene werkzaame goede gefteldheid der werktuigen gevorderd. De invloed der lugtftreek is zeekerlijk trapswijze in betrekking van de ligging van een land naar het nabij, nader, of naast aan het Zuiden óf Noorden ligt (a). De hitte van de lugts- ge- (a) Ik zou liever zeggen: naar het aan de Urne, of naar de f,tooien ligt. Vertaaler.  *5Ö* VAN DEN INVLOE» gefteldheid in de verzengde lugtftreek is oorzaak van de-zwarte kleur der Mooren of Negeren, als het waar zij dat daarheenen gebragte Europeaanen eindelijk tot Negeren verbasteren. De in Europa gebragte Neger, die, wel is waar, eenen aanleg tot het voortplanten van het zwarte geflagt in zijn zaad draagt, wordt van geflagt tot geflagt meer den. Europeer gelijk en eindelijk even als hij. De kleur der Negeren verliest reeds van haare zwartheid, hoe meer de land* ftreek van de heete lugtftreek verwijderd ligt en hoe vogtiger zij wordt. De huid wordt bruineE, witter, de hairen minder gekroest, de gezigtstrekken aangenaamer. De Mooren zijn reeds minder zwart dan de Negers, wijl zij verder van de linie verwijderd zijn. De lugtftreek maakt dat geen Portugees,' geen Spanjaard en Napolitaan blond en degeene, die aan deeze zijde van het gebergte woonen, blank zijn, maar de lugtftreek maakt den Neger ook verhit, zijne hartstogten fterk, buitenfpoorig. De tedere, fijne en gevoelige werktuigen van het brein worden door het vuur der lugtftreek ftomp gemaakt; het geheugen en het verftand wordt bedorven. De maatig warme lugtftreek van den Italiaan, welke van die der Grieken en Spanjaarden weinig verfchilt, geeft hem gevoelige, enigzïnts droogere vezelen, vuurige vogten; hij'is hevig in zijne hartstogten, toornig, geil, en van eene levendige verbeeldingskragt, doch altoos nog met eene zekere maatiging, zoo dat hij  BER LÜGTSTIEEK; tgf hij aan hoogmoed en zagtmoedigheid, aan ftoutheid en vreesachtigheid een maatig aandeel heeft en dus tot de meeste foorten van konsten of vveetenfchappen gefchikt is. De Spanjaard heeft veel fcherpzinnigheid, maar is minder tot taaien en omflagtige geleerdheid gefchikt, waarin de Duitfchers den voorrang hebben, welken men egter, niet zoo veel befpiegelings - geest en levendigheid van geest toeftaan wik Ik meen Waargenoomen te hebben dat de levendigheid van geest der Duitfche natie gestadig afneemt, hoe meer zig de natie naar het Noorden uitbreidt en hoe zwaarmoediger of meer afgemeeten zij haare taal fpreekt. De Courlander is reeds minder geestig dan de Pruis, deeze minder dan de Sax; de Lijflander minder dan beiden; en zoo ftrekt zig dat verder uit, tot de goede Duitfcher bijna tot een Laplander ontaart. De Franfchen hebben, in zaaken, welke eene levendige verbeeldingskragt eisfehen , den roem; de Engelfchen bezitten eene fterke nadruklijke verbeeldingskragt; zij bouwen nieuwe ftelzelen en verdedigen die hardnekkig; in hartstogten worden zij hevig, eigenzinnig, dweepig, zelfsmoorders. De Hollander bezit meer koelheid en voorzigtigheid ; hij is tot historiefchrijver, tot den handel, tot wiskundige weetenfehappen, tot bezigheden gefchikt. De lugtftreek mag ook wel eene hoofdoorzaak zijn dat, gelijk Tristram zegt, de Jooden en Romeinen hunne droefheid weg ween-  lüt VAN DEN INvtOEB weenden, dat de Laplander die verflaapt, dat de Engelschman die met zig ophangt, dat de Duitfcher die verzuipt, en de Franfchman die weg zingt. Uit de hitte der lugtftreek fpruit het dat de zwarte en alle in warme ftreeken woonende volkeren ten uitersten jaloers, en dat daarentegens volkeren uit eene koudere lugtftreek, gelijk de Groenlanders, minst jaloers zijn. De naauwlijks vier voet hooge zwakke Eskimaux van de Hudfons baai konden in het jaar 1747 hunne blijdfchap niet genoeg betoonen, als de welgemaakte Engelfchen de hun aangeboden vrouwen wel wilden voor lief neemen. De verandering der lugtftreek heeft zig reeds duidlijk aan geheele volkeren en aan enkelde reizenden getoond. De Noordfche volkeren veranderen hunne zeden en lighaamlijke eigenfchappen, als zij in heete landen gaan woonem Men kent, zegt dePau, eenen man, die, om de vervolging der monnikken, Europa verliet en als frokees ging leeven. Men bragt hem, eindelijk, bij gelegenheid des laatsten krijgs, terug; maar hij hadt zijn verftand verloren. De wiskundige Mattial dagt dat te Parijs te veel gedruis ware om zijne meetkonst daar te oefenen; hij gong naar Kanada; daar jeefde hij vijf jaaren onder de Wilden, vergat zijne Wiskunde en fcheen eene zwakheid in het verftand te hebben. Een Fransch Officier, die in den laatsten zee-oorlog in Amerika was, ver.  SER LOGT STREEK. verhaalde mij dat de Wilden, bij de aankomst der Franfchen, enige afgevaardigden gezonden hadden. Een hunner, die in kleeding, zeden en voorkoomen de andere volkoomen geleek, maakte bekend dat hij een Duitfcher uit dePaltsj was. Hij was daarhenen gedreven, hadt nu reeds agttien of negentien jaaren onder de Wil» den gewoond, was vergenoegd en leefde als" dè andere. Zoo kan de lugtftreek en levenswijs de beste koppen veranderen! Men weet dat door de hitte alleen zulke uitwerkingen kunnen voortgebragt worden. Een jongen van agt jaa* ren, lees ik bij van Swieten, verloor drie dagen lang, bij eene groote zonne-hitte, volkoomen het geheugen van alles wat hij geleerd hadt, en kreeg het bij koeler weder wederom. Hij verloor het weder, toen de warmte weerom kwam. Door de hitte kan, namelijk, de beweeglijkheid der merg-vezelen van het brein verminderd geworden zijn, of eene zekere menigte verhitting en ophooping van het bloed in de aderen en holligheden van het brein heeft door drukking deeze wanorde geftigt. „ In ons „ Walliferland," zegt de Heer Lijfarts Zimmer mann in zijn werk over de ondervinding^ ,, moeten de inwooners in den zomer hunne „ kinderen naar het hooge gebergte zenden, op „ dat zij niet in de, tusfchen hooge marmer,, fteenen-muuren liggende dalen hun geheu„ gen verliezen of krankzinnig worden." Door deeze oorzaak zijn in die dalen eene menigte gek-  ifift van d[«n invloed gekken. De natuurlijke uitwerkingen der hitte onder de linie hebben Meckel en Towns door de ontleedingen der zwarten bepaald. Het trein-merg is zwartachtig: de pijnappel-klier bijna geheel zwart: Dat deel der gezigt- zenuwen daar zij tezaamenloopen, eer zij in beiden de oogen ingaan, is bruinachtig: het bloed is donkerer rood dan bij ons; hun zaadvogt en flijmhuid (corpus mucofum) bevatten buiten dat den grond der zwarte kleur, die egter oorfpronglijk uit de warmte fpruit, terwijl alle Euïrjpeaanen, die in die landen gebragt worden, eindelijk tot Zwarten ontaarten. Men zou hier misfchien, onder verbetering, eene vraag kunnen opwerpen; hoe, namelijk, de verdedigers van de gelijkheid der menschlijke bekwaamheden zig tot hier toe verklaaren zouden? Zouden zij nog altoos alle oorzaaken der verfcheidenheid aan de opvoeding toefchrijven? Misfchien zeggen zij, het Wallifersch kind bragt van zijner moeder lijf af aan bekwaamheden met zig, gelijk alle kinderen; maar de hitte van dat land verdorf het terftond daarop zijne vloeibaare en vaste deelen zoo, dat het, ondanks de beste opvoeding, nimmermeer een verftandige waereld - burger worden konde. In dit geval zouden wij het misfchien ras eens kunnen worden. Hoe zeer ik mij, wel is waar, overtuigd houde dat het moeder-lijf eener Laplanderin en een moeder - lijf eener Italiaanfche tweërleie moeder-lijven zija en dus ook tweër- leie  b e r l ü g t s t r e e k. 1^1 leie vrugten draagen , zoü ik tog 'egter, op hoop van een goed verdrag, niet ongenegen zijn mij enigzints toegeevend te toonën. Men geeve mij hü toe dat een jongen of jongeling, Uit welke oorzaaken zulks dan ook fpruiten mag * naar de phyfieke gefteldheid van zijn brein, voortaan meer of minder gefchikt zij om ge* waar te worden, te denken of opgevoed te worden dan de andere. Deeze beleefdheid mag ik van mijne tegenpartijderen ook wel vergen: „ Hinder mij in mijn purgeer-middel niet, dait „ zal ik u ook in uwe aderlaating toegeeven," is het verdrag der geneesheeren bij Molière. Staat men mij eens deeze ongelijkheid Van bekwaamheden toe, dan gaa ik verder en ben wel zoo ftout van te beweeren dat, uit even zulke oorzaaken, het fchoone geflagt niet tot groote dingen, tot gróote voortbrengzelen van den geest gefchapen zij. Daar zijn misfchien uitzonderingen. De Schoonen munten uit in geestigheid en het jongste meisjen kan wel aan den grootsten ftaatsdienaar iets belagchcnswaardigs vinden ; maar eene Odysfea, eene Made, eene Mneïde, eene Henriade en Iphigenió waren geen juffer-werk. Deeze waren werken, waartoe vastere zenuw - kragt, aanhoudende kragt van geest behoorden; De Noordfche volkeren, de Afiatifche, in Uort elke natie heeft haare grootheid of fterkte van lighaam, haaren uitteekenende vorm vatl gelaat, haare bloohartigheid of moedigheids h zoö  IÓ2 VAH BEN INVLOÏi zoo is ook de hevigheid of bedaardheid haarer hartstogten grootendeels als eene werking der lugtftreek te befchouwen. Hippocrates zegt wel, daar hij de zeden der Scythen befchrijft, dat de lugtftreek en de wilde levenswijs de liefde en andere hartstogten vermindert, dat eene heete lugtftreek en een maatfchaplijk leven dezelve aanzet. Men heeft ook waargenoomen dat een volk des te meer gefchikt geweest is om befchaafdte worden, hoe gunftiger daartoe de lugtftreek ware. Volkeren, die onder palm- en cokosboomen woonen, zijn leniger dan die, welke niet dan de fchaduwen der beuken en de toppen der eiken zien. Eene warmere lugtftreek, beweeglijker vezelen en vogten, een vrugtbaar land, een heldere hemel maaken dat zig de menfchen veel eer in maatfchappij begeeven en zig laaten befchaaven dan die in ruuwe en onvrugtbaare ftreeken woonen. Men heeft het menfchen verftand of de liefde tot eenen gezelligen ftaat, tot konsten en weetenfchappen zig ordelijk en trapswijze van beter in flegter ftreeken zien verbreiden. Het was als of zij de reize deeden van Perfie of Zuidlijk Afia in Egypte, van Egypte en Phenicie in Griekenland, van Griekenland in Italië, van Italië in Gallie, van daar inDuitschland en wel altoos naar evenredigheid van de warmte en vrugtbaarheid des lands, zoo dat de Zwabers en Weftphalingers misfchien de laatste geweeft zijn, die eikelen gegeeten hebben. Even deezen omweg hei»-  DER LUGTSTR1BK, J(?3 hebben ook alle wysgeerige of veel meer onwysgeerige dweeperijen genoomen. Onze goudmaakers, Geestenzieners, Mystieken, en al het hoogvliegende onzer Duitfche koppen wordt nog altoos van de Egyptifche pyramiden uit het lieve Oosten gehaald: en over het algemeen is 'er thans fchier geene Duitfche gekheid, welke ons niet door eenen Franschruan of andere is voorgedanst. Ongelukkig genoeg dat in de phlegmatieke Duitfche lugtftreek alle deeze grillen langer blijven kleeven dan in andere ftreeken. Lz VAM  f©4 V'AN DEN 1 N V L • E B VAN DEN INVLOED DER OPVOEDING. Even gelijk de Hovenier door zijne vlijt es met hulp van miiïbedden en trekkasfen , in een koud land, vroegtijdiger en betere vrugten teelen,. daarentegens door nalaatigheid alles flegter en laater verkrijgen kan, zoo zal ook de op« voeding en wat daar onder behoort in den mensch meerdere of mindere bekwaamheden ontwikkelen; zij zal hem tot eenen ruuwen of befchaafden waereld burger kunnen vormen. Deezen invloed der opvoeding of der levenswijs zal men in de menfchen niet in twijfel kunnen trekken, daar men dezelve overal duidlijk bij de dieren waarneemen kan. Niemand twijfelt dat onze tamme dieren van de wilde gekoomen zijn; maar hoe zeer zijn, bij voorbeeld, onze varkens van de wilde zwijnen ontaart! De nood heeft het aan zijne eigene zorg betrouwde wilde zwijn voorzigtig en loos gemaakt; door het heromdwaaleninhet woud is het wild geworden. Men kan zelfs dit onderfcheid naar de verfcheidenheid der landen'gewaar worden. Men vergelijke eens eenen os uit Duitschland, eenen uit Hongarije, uit Afrika en Amerika met eikanderen. Men vergelijke een Hongersch, in wilde hei-  DER O P V O. e D I N ©. J6S heiden en bosfchen omloopend wild met een tam Duitsch in de ftal of de beperkte weide opgetrokken paerd. Men hadt den, in het voorbeen ongezond moerasfig Amerika gevonden, zwakken en vreesachtigen Leeuw tegens eenen ui' Afrika moeten vergelijken! (a) Bewijzen genoeg dat opvoeding of levenswijs en lugtftreek ook bij dieren de gewigtigste veranderingen maaken! Op gelijke wijze zal men aan den geheelen mensch, en bijzonderlijk aan zijne verftandskragten, van den invloed der opvoeding diergelijke veranderingen mogen afleiden. Het brein, het werktuig, waarmede men denken moet, kan ontftemmingen, verwarringen en daaruit ontftaande wanorden in zijne verrigtingen ondergaan, gelijk elk ander werktuig des lighaams zulks onderworpen is. In het oog, bij voorbeeld, kan eene belediging of verandering van een vliesjen of van een vogt oorzaak zijn dat men alles rood of geel ziet, alfchoon het andere kleuren heeft. Men ziet vuur - vonken en zwarte De Leeuw wordt in Amerika niet gevonden; men heeft wel •en dier, dat men aldaar aangetroffen heeft en dat door de natuurlijke inwooneren Putna genoemd wordt, den naam van Amerikaanfche leeuw gegeeven, doch het is een geheel ander dier; het is de Cougouar van Büffon. Zie L i n n s i Systh. Nat, e&h «Cmeiin Lip/. 1788. T. I, p. 79. Felis eoncolor. ' Vertaaier. Li  l66 VAN DIN INVLOE* te vlekken, die egter niet werklijk daar zijn. Eene verharding van de huid , verlamming, jigt, kan mij het gebruik mijner handen, het gevoel of de beweeging veranderen, of geheel en al beneemen. Even zoo is het met de werkingen van het brein gefield; even zoo kan bet door een gebrek in de vogten, of in de vaste deelen ontfleld zijn. De gek kan ordelijk zien of gevoelen; maar alleen in zijn brein gefchieden gebrekkige gewaarwordingen. Hij fpringt uit het venfter, denkt dat hij vliegen kan en breekt den hals; hij legt vuur onder het dak-riet en meent zig dood te lagchen dat hij zijn huis zoo fchoon ziet afbranden; hij eet eene fpin of rups met evenveel fmaak als wij een patrijs. Ik heb eenen man gekend, die door het venus-fpel uitgeput was, wiens gewaarwordings-vezelen zoo overfpannen waren, dat het brommen van eene vlieg aan zijne ooren hem zoo fchrikverwekkend als eene kanon - fchoot was; hij fidderde aan zijn gantfche lijf als hem een kind haastig aanfprak. Hetgeen hier ziekte deedt kan bij andere eene verwijfde opvoeding doen. Bijzonderlijk is die thans zoo gewoone aandoenlijkheid of het fentimenteele, en ook waare gevoeligheid , eene uitwerking der opvoeding. Een tedergevoelige Ridder viel in onmagt, als hij bij iemand eene geringe wond in den vinger zag. Hier over is voorzeeker nooit een van de oude krijgshaftige Duitfchers onmagtig geworden. Men ftelle nu in het algemeen dat opvoeding of  DZROFVOEDIN» 1&7 levenswijs eene meer of minder duidlijke verandering in de werktuigen des menfchen maaken ; hierbij ftelle men de zedenlijke verfcheidenheid in gewaarwordingen, voortellingen en oordeelen, waartoe ons opvoeding, wetten en vooroordeelen gewennen, zoo zal 'er natuurlijkerwijze onder ons een onderfcheid in neigingen, genegenheden, verftandskragten en handelingen ontftaan. Het natuurlijk en zedenlijk gedeelte van den mensch hangt zeer veel van den invloed der opvoeding af. De Wysgeeren neemen gewoonlijk het woord fpvoeding in den ruimften zin. Hiertoe rekent men de levenswijs, het voedzel, het gezelfchap, de gewoonte, de leerwijze, den godsdienst, dê wetten, bijzondere toevallen en diergelijke, elken van welke men zekeren invloed op de menfchen toefchrijft. Deeze hebben, zegt men, het gewigtigst aandeel aan de verfcheidenheid der menfchen, welke zig zoo wel over het lighaam als over de werkingen des geestes uitftrekt. Men heeft bewijzen genoeg, die de kragt van het voedzel en van onze levenswijs op onze handelingen ftaaven. Uit het dik fcorbutiek bloed der volkeren van de Noord-pool fpruit het dat zij meest melancholiesch zijn; en deeze fcorbutieke gefteldheid koomt van de buitengewoon dikke of koude lugt, van hunne fpijzen, van hunne werklooze levenswijs geduurende den langen nagt; want daar zijn levensmiddelen, die * L 4 on*  l63 VAN- DEN INVLOED ons traag, werkloos, dom, zwak en ilaaperig maaken; andere kunnen onze bekwaamheden en hartstogten ongemeen opwekken. De koudbloedige vet gemeste man heeft mindere hartstogten; hij vertoornt zig niet; hij haat niet en is zelfs zelden verliefd. Maar men kan door wijn, koffij of andere verhittende dingen, door muzijk en diergelijke zijne gevoel vezelen tot eene ligtere beweeging ftemmen; men kan dezelve dan meer doen gevoellen; Andere, die heete vlug*, tige vogten en prikkeibaare vezelen bezitten, zullen de levendigste gewaarwordingen en hartstogten hebben, doch welke men door eene verkoelende leefregel en arbeid, door werkloosheid en nederslaande gemoeds - aandoeningen weder zoude kunnen verminderen. Haller klaagde dat hem de vaste fpijzen, van welke hij zig om zijne jigt en gal lang bedienen moest, in het venus-werk merklijk zwakker maakten» Daarentegen dorst de eerwaardige Vader Sanehez noch peper, noch zout noch azijn gebruiken; hij hieldt aan de tafel, als hij gong eeten, altoos de voeten in de hoogte, enkel om zig tegens de aanprikkehng van onkuisheid op alle mogelijke wijzen te hoeden, Uit een misfchien tegengefteld inzigt nam ik eens waar dat eene jonge vrouw haaren ouden man fchier eiken dag tot het eeten van fcherpe radijs en peper nodigde. Hippocrates heeft reeds zekere wanorden in het brein van verdorven en onzuivere Vog=  p B R 0PV0EDIN8. l6$ vogten, die welligt door de levenswijs en het voedzel geteeld zijn gewerden, afgeleid. Daarom liet hij zig zekere kruiden opzoeken, toen hij naar Abdera reisde, om den krankzinnigen Democritus te geneezen. Melampus genas de razernij der Konings dogter met nieswortel, toen hij woedende geiten hierdoor hadt zien geneezen. Hofmann verhaalt dat een krankzinnig en voor alle onderrigting onvatbaar mensch door een flik-middel van ^dnacardium in korten tijd zoo gevoelig en vatbaar geworden is, dat men hem tot leeraar in de rechten aangefteld heeft. Maar enige jaaren daarna wierdt hij zoa droog en dorstig, dat hij zig dagelijks vol zoop, zig en zijnen medeburgeren onnut wierdt en ellendiglijk ftorf. Geneesmiddelen en levenswijs konden den hier fchranderheid en ook wederom krankzinnigheid veroorzaaken. Wij zullen wel altoos naar de gefteldheid onzer vogten en vaste deelen, of naar ons temperament denken en ons temperament zal veel van den invloed der levensmiddelen, levenswijs en andere omftandigheden afhangen. Een mensch, die door fterk werken gehard is, heeft weinig aandoenlijkheid, weinig gevoel en verftandskragten, dewijl hij door den arbeid drooger en ftijver huid, zenuwen, vaten en taaier vogten verkrijgt en in zijne levenswijs met minder voorwerpen of bezigheden voor zijnen geest omringd is. Eene in de ftad met haaren opfchik, mecfpeelen, breijen, of knoopen zig L g bezig  tJO VAN BEN INVLOED bezig houdende dame behoudt eene fijne huid, gevoelige zenuwen, dunnere vogten. Zij breidt den kring haarer denkbeelden door het leezen van boeken, door den omgang met menfchen Uit; en van de heertjens, die haar liefkoozen, wordt haar bijna daaglijks iets nieuws gezegd; zij heeft tijds genoeg om op listige ftreeken, vermaaken en andere voorwerpen te denken. Haar geest wordt dus aandoenlijker, levendiger en met veel meer denkbeelden verrijkt; zij wordt welleevend, gevoelig, fpraakzaam, listig, onderhoudende; zij kan ons anderen gevoelige ftervelingen het leven verzoeten of ongemeen bitter maaken. De arbeidsman daarentegens blijft, tot hij fterft, onweetend en onbefchoft. Gefteld, zegt Montesquieu, daar ware onder ons eene maatfchappij van lieden, die zoo met de jagt ingenoomen waren, dat zij zig eenig en alleen daarmede bezig hielden, zoo zouden zij ook zeer zeeker eene zekere ruuwheid aanneemen. De Grieken lieten den arbeid en den koophandel aan de ilaaven over; zij zogten zig flegts door lighaamsoefeningen en prijs-fpelen tot den krijg bekwaam en hun lighaam hard te maaken; maar deeze oefeningen zouden hen ruuw en wild gemaakt hebben, zegt Montesquieu, zoo zij hunne zeden niet door de muzijk hadden geweeten te verzagten. Dus verhaalt hij uit Polybiüs dat de muzijk nodig ware, om de zeden der Arcadiers, die een akelig  DEI OPVOEDIN». lig en koud land bewoonen, getemder te maaken en dat deCyneters, welke de muzijk aan eene zijde zetteden, in wreedheid alle Grieken over» troffen hadden. Daar is over het algemeen een onderfcheid tusfchen de lighaamen en geesten van hun, die van den landbouw leeven, en die, welke zig in wildernisfen van den roof onderhouden. De godsdienst, de wetten, de befchaaving, de regeering enz. konden nergens tot ftand koomen voor men de dwaalende volkeren tot eenen ordelijken landbouw en dus ook door tot verza* meling, aanhoudende wooning en tot eenen gezelligen omgang gebragt hadde. De denkbeelden van ziel, van zaligheid, onsterflijkheid en diergelijke zijn vrugten van de fchranderhoid der menfchen, die in maatfchappij leefden, en, zonder op roof of levensmiddelen te denken, tijd hadden om wysgeerige befpiegelingen te maaken. Voor den Hottentot, den Neger, den zwervenden volkeren zijn deeze onbekende dingen. Men weet dat zulke verheven begrppen en leeringen altoos van een volk, dat eerst in maatschappij leefde, aan een ander zijn medegedeeld geworden. Zij kwamen van de Perfen enChaldeers tot de Egyptenaaren, van deeze tot de Grieken, van de Grieken tot deRomeinen, van de Romeinen verder tot andere. Alle waren zij eerst in maatschappijen verzameld, eer zij befchaafd en wysgeerig wierden. De Chineezen noemen ons den eersten ftigter hunner maatschappij en leeraar, hunnen Fohi  I?2 VAN BEN r N V L O E » Fohi en Chin-Nong; de Perfen hadden hunnen Keiomaras en Htjshanc; bij de Egyptenaaren leest men van hunnen Vulkanus, Saturnus, Osiris en Isis; de Grieken roemen hunnen Pelasgus, hunne CiREs, hunnen Triftolemtjs. Alle, namelijk, wierden zij dooreenen of meerdere aanv erers in maatschappij verzameld; zij wierden tot enige bouwkonst, tot den akkerbouw, tot konsten en werken aangevoerd. De gefchiedenis van MejuiTer le Blanc en andere haare gelijke is al te bekend en zeekerlijk toereikende genoeg om ons te overtuigen wat gezelligheid wat wildheid op eenen mensch vermag. Dit in het jaar 1731 bij Chalons in Champagne gevangene wild, van roof levende meisjen bekende daarna zelve, toen het door omgang en opvoeding hadt leeren fpreeken en denken, dat zij in haaren wilden Staat nooit eene verftandige overlegging gemaakt hadt. Zij hadt niets dan een gevoel van haare behoeften en eene aandrift om die te bevredigen gevoeld. Daarvandaan hadt zij zig in. het loopen, in het beklimmen van boomen, zwemmen, en in het verdedigen van zigzelve tegens vijandlijke dieren enz., op aandringen van haare behoeften, eene ongemeene bekwaamheid verkregen, eene bekwaamheid, welke men nog daaglijks onder de horden van zwervende volkeren waarneemen kan. De bekende Schotsman Alex ander SelSirk leefde vier jaaren en even zoo veele maag-  DEK. OPTOEDINOi 173 maanden alleen op het eiland Juan Fernandez, waarop hem de onmenschlijke Stradlins met enige klederen, een bed, eene fnaphaan, een pond buskruid, kogelen, tobak, een mes, eene timmermans bijl, een ketel, een bijbel en nog enige boeken aan land gezet hadt. In de eerste vier maanden hadt hij altoos luft zig uit droefheid en mismoedigheid om te brengen; toen zijn kruid verfchoten was, moest hij zig in het loopen oefenen; hij verkreeg ook eindelijk daarin eene ongemeene bekwaamheid. Hi) agterhaaide geiten; hij moest meest altoos op zijne levensmiddelen denken en vergat daardoor zeden, weetenfchappen en bijna zijne taal. Zijn verlosfer Rog er.s bemerkte met verbaasdheid dat hij van elk woord flegts de laatste lettergreep uitfprak; hij zou dan zonder boeken en als het langer geduurd hadde, alle fpraak verloren hebben. Hier toont zig de kragt der gezelligheid, de kragt der opvoeding. Zet Vol« taires en Newïons tien jaaren lang zonder boeken, zonder gezelfchap van menfchen in de.woestijn; laaten zij zig hun voedzel met zoo veele moeite bejaagen en dan.zult gij de Newtons en Voltaires weder in ruuwe, onweetende en onbefchaafde menfchen verkeerd zien. Het gezelfchap van de fchoone kunne maakt ons aangenaam, zagtmoedig en mak a's lammetjens. De wilde dapperheid van Kakel xii zou getemd en Europa niet door dezelve OHt-  174 VAN DEN INVLOED ontrust zijn geworden, zegt een fchrijver, als hij meer in den omgang van de fchoonen geleefd hadde. Doch die te vroeg, te veel in zulk gezelfchap verkeert, wordt dikwerf enigzints zot, zegt Kant. Men pleegt over het algemeen den mensch naar zijne verkeering met goed of liegt gezelfchap te beoordelen. Ca) Het gezellige leven wekt naijver, begeerte naar roem, weelde, taaien, verfijning van zeden, ongebondenheid, verdragen, wetten, konsten en weetenfchappen. In de maatschappij onderhouden wij de zinnen, verrijken wij het verftand, worden wij gemeenzaam, welfpreekend, zindelijk, menschlievend. De dapperste Officier is met zijnen pérfoon verlegen, zoo dra hij in gezelfchap van Hovelingen koomt, aan welke hij niet gewoon is. De fcherpzinnigste geleerde, die niet uit zijnen kring koomt, moet dikwerf in fatsoenlijk gezelfchap voor een lompert doorgaan. Schuuwheid en gebrek aan welvoeglijkheid worden eerst door gezelligen omgang afgelegd. De eenzaame levenswijs der Kluizenaaren in heete landen maakte hen miltziek en dweepig. Daar¬ na) Wij zien in onzen tijd een voorbeeld wat opvoeding vermag, dat de fchrijver zon hebben kunnen bijbrengen, in de zoogenaarada Ridderes d'Eon, die, eene vrouw zijnde en als eea man opgetrokken wordende, die hoedanigliedea bekwam, d»« welke de mannen uitmunun. Vsrtaaier,  Daarom trof Prosper Alpinus in Egypte zeer veele melancholiefche lieden aan. De hitte, het gering deel voedzel, dat zij gebruikten, het veel waaken, hadden hun brein te droog gemaakt en bijna uitgebrand; zij zagen doorgaans zwart, morsfig en droog als mummieën uit. Hunne ten uitersten gevoelige en zwakke zenuwen waren door hunne werklooze levenswijs tot de hoogste inbeelding, tot dweeperij en woede geneigd. Door eene zittende levenswijs, door diep denken en onbehoorlijk voedzel kan het brein ligt door beangstigende zwarte gal gedrukt, de fijnere vogten onzuiver gemaakt, de inbeeldingskragt en het geheugen bedorven worden. De zedenlijke opvoeding verandert t'eefimaal in den grond de denkwijze der menfchen; men kan den jongen lieden hoogmoed, bijgelovigheid, vooroordeel, gekheid en allerlei in het hoofd planten. Hieruit fpruit de groote verfcheidenheid van zeden, gewoonten, wetten en allerhande vooroordeelen, welke men bij elke natie en fchier bij elke familie anders vindt. De verkiezing, de wending van het hoofd, van de onderrigting, alles brengt hier eene oneindige verfcheidenheid voort. Dit is meermaalen van oude volkeren erkend geworden. Bij de Spartaaners mogt een vader zijn kind niet naar willekeur opvoeden. Zoo dra de kinderen hun zevende jaar bereikt hadden, wierden zij in zekere afdeelingen ingefchreven en van het gemee- ne»  17Ö VAN DEN INVL0E-D nebest door bekwaame leermeesters-opgetrokken. Dan konden Lycurgus wetten, naar welke de jeugd werdt opgevoed , Sparta tot groo:heid en roem brengen. Philop oe men* dwong, om de Lacedemoniers van hunne grootmoedige en edele denkenswijs aftebrengen, de ouderen hunne kinderen niet meer op de voori* ge wijze optevoeden. De hoofdneigingen der menfchen vertoonerï Zig dikwerf reeds in de eerste jaaren* en welke vernuften zou die Staat opkweeken, welke van de neigingen der jeugd het regte gebruik wist te maaken! Toen Cassius, in 'het gevolg van eenen der zaamgezworene tegens Ce sar, nog een jongen zijnde, den zoon van Syela eene oorvijg gaf, omdat deeze van zijnen vader beweerde dat hij heer over het volk ware,.zoo kon men toen reeds aan hem den ij veraar voof Vrijheid van den Staat. befpèuren. Toen Alexander in zijne jeugd bij. de Olympifche fpelen niet om den prijs Wilde kampen, omdat zijne tegenpartijders geene Koningen waren , hadt men daaraan reeds een bewijs van zijne toekoomende eerzugt. Scipïo zag het den jongen M arius aan dat hij nog eens na hem veldheer worden konde. Een Italiaanscli fchrijver dagt dat men van eenen fchaapenhoeder in de wildernis, die met eene ongemeene naauwkeurigheid en met het ernstigst gelaat enige minuuteti lang eieren beurtelings in de hoogte wierp en weder opvong, eenen grooten Meet-  DU OfïOÏBISü. 177 ■meetkundigen dan Archimedes zou hebben kunnen maaken. Zonder opvoeding en afkomst zou misfchien van eenen Julius C^sar niets dan een bekwaame kampvegter geworden lijn. Wat hadde integendeel uit dien fpartaanfchen jongen niet goeds of flegts kunnen worden, die zig, uit vrees voor de fchande dat hij eenen vos geftolen hadt, dien hij onder zijnen rok verborgen hieldt, zonder te fchreeuwen, in de ingewanden liet bijten ? In het Oosten, in de despotieke Staaten zoekt men het hart vrees en het verftand eene zeer oppervlakkige kennis van enigen godsdienst inteplanten. Dit is dan ook bijna de inhoud der gantfche opvoeding; daar ontbreekt dan nog de invloed van den gezelligen omgang. De jeugd is opgefloten; daarom zijn alle begrippen of oordeelen , welke men door het gezellige leven verkrijgt ,hier binnen zeer enge paaien befloten; zij worden veel meer door den omgang met flaaven bedorven. Het ontbreekt hun aan onderrigting, aan naijver, aan talrijkheid van denkbeelden en aan vatbaarheid. Het hoofd wordt flegts met gekheden en bijgeloovigheden opgevuld. Men houdt daarenboven het vernuft voor een gevaarlijk gefchenk der Goden; daarom vereert men in de oosterfche landen de gekken als lievelingen der Voorzienigheid, welken dit gevaarlijk gefchenk geweigerd is; waarom zij ook dikwijls in hun leven voor heiligen verklaard worden. M Een  J?8 VA» DEN INVLOED Een Fakir heeft het kind, naar hij denkt, opvoeding genoeg gegeeven, als hij het tusfchen zijn vijfde en zesde jaar in het hoofd brengt dat de God Fo deH mensch in de geftalte eenes witten olijphants verfchenen zij en dat het kind, als het dit niet gelooven wil, na zijn dood zoo veele jaaren lang gegeesfeld zal worden. Hij leert het kind misfchien nog dat omtrent het einde der waereld de vijand des Gods Fo met deezen God vegten zal. Den Perfiaanfchen kinderen vertelt men dat de groote Hali voor hun alleen gekoomen zij; dat de ongeloovige Turken en andere geloofsgenooten in den dag des oordeels den Jooden als ezels dienen zullen om hen in vollen draf naar de hel te rijden. Deeze en nog enige diergelijke : leerftellingen plant menden kinderen als eerfte waarheden in. Dit is de beste voorbereiding tot toekoomende dwaasheden en ver* keerde fluitredenen. Men kan aan elk kind bemerken hoe zijne verftandskragten of zijn vermogen van te oordeelen door bijgeloovige vertellingen en ingeboezemde vooroordeelen nog daaglijks bedorven worden. Wat heeft, bij voorbeeld, een boldergeest met de duisternis gemeen? Waarom zoude hij niet even zoo goed bij dag verfchijnen, als hij werklijk aanwezig ware ? Doch men laate eene bijgeloovige dienstmeid het kind bij nagt meermaalen het denkbeeld van een fpook inprenten, zoo zal bet kind zig gewen*  SER OPVOEDING. Y/9 ■wennen om beiden denkbeelden van /pook en tiagt te zaamen te vereenigen; het zal veelligt, gelijk Locke zegt, in zijn gantfche leven niet meer in ftaat zijn die van eikanderen te fëheiden. De duisternis zal het voortaan enkel fchriklijke inbeeldingen verwekken; elke fchaduw, elke boom, elk geruisch zal het zig bij nagt als fpooken verbeelden. In zijne droomen zullen zig vreeslijke verfchijningen opdoen, welke ligtgeloovige tot loutere dwaaling brengen. Glaphyra, de dogter des Konings Archelaus geloofde het, en Josephus, haar gefchiedfchrijver, geloofde het ook als eene waarheid, dat haar veelligt een droom of eene bedorven inbeelding hadt voorgefteld. Haar eerfte man was haar verfchenen en hadt haar beloofd haar weder in de eeuwigheid ten vrouw te neemen. Die wijze van leven in eenea toekomenden ftaat, de verfchijning des over. ledenen, beiden deeze droomerijen wierden als waarheden aangenoomen, omdat de opvoeding hun reeds zulke denkbeelden hadt in het hoofd gebragt en geloofbaar gemaakt. Nog veele zulke fraaie vertellingen van bijgeloovigheden, benevens derzelver ijslijke gevolgen heeft ons Plutarchus , een Griekfche Franschman, verhaald. Bijna elke foort van weetenfchappen veroorzaakt in den mensch haare eigene dwaasheid. Van de godgeleerde boeken zegt M 3 men  l8f> VAN DEN INVLOEB men O) dat zij ons twistziek, hardnekkig, eigenzinnig maaken. De rechtsgeleerde leerboeken en verrigtingen zullen misfchien het gevoel van menfchen-liefde verminderen en tot eenen verachtenden hoogmoed aanleiding geeven, gelijk men het werklijk aan zeer veele matroozen der gerechtigheid meent waargenoomen te hebben. De tot het gevoel van de ellenden der menfchen gefchapene artfen zijn meestendeels medelijdend en vol menschlievendheid, eer zij door de gewoonte al te zeer verhard zijn geworden. De groote uitgeftrektheid en onzeekerheid hunner konst mag veele tot kwakzalverij verleiden, waardoor zij ons bedrevener fchijnen willen dan zij werklijk zijn ; en door lange oefening hunner kunst wordt ook meenig een hard, onbarmhartig, eindelijk ook zoo onbeleefd als een post-fekretaris. Uit de verfcheidenheid der weetenfchappen fpruit meermaalen dat iemand, als Wijsgeer, aan alles twijffelt, en als Godgeleerde niets durft ontkennen. Een Philofooph heeft eenen onbegrensden haat tegens den man, die het hoofd vol gefchiedenisfen heeft , en de Philofooph wordt daarentegen van den man met een goed geheugen voor een hersfenfchimmige, voor een droomer gehouden. „ De man", zeide eens een (e) Confeils i urn /tmit,  HER 0PV01DÏNG. l8l een rechtsgeleerde daglooner van eenen onzer grootfte Wijsgeeren, „ zou bij mij geen droog „ brood verdienen." De Wiskundige is ook menigmaal een Os, zegt een vriend van liefde en geneugten; hij is een adelaar, die zoo hoog in de wolken zweeft, dat hij eindelijk onbeweeglijk fchijnt» zegt zijn Heer Collega. Elk handwerk heeft zijnen invloed op de zeden der menfchen. Hoe aardig is de paruikmaaker, de fnijder, het kameniertjen, de jongen in het koffijhuis. De daaglijkfe omgang met fatfoenlijke lieden, de verfcheidenheid en menigvuldigheid der voorwerpen, hunne niet zeer drukke bezigheden, die nog tijd genoeg tot fpreeken of denken laaten , de vaerdigheid, waartoe die foort van lieden meermaalen aangezet wordt, alle diergelijke omftandigheden veroorzaaken bij hen eene zekere loosheid, handigheid en bevalliger manieren. Men vergelijke met deeze den fmit, den molenaars knegt» den houthakker. Een osfenhoeder zal, als zijn vee, dom, traag en langzaam zijn. De ftalknegt is ijveriger, van een fneller befluit, gaauwer en gefchikter. Het gevaar bij dartele paarden maakt hem voorzigtig, en over het algemeen veroorzaakt de heftiger en driftiger aart van een paard ook bij zijnen oppasfer diergelijke hoedanigheden. Hiervan heeft men een zeer duidlijk bewijs als men den luien, aan lijf en ziele traagen, Ukrainer met den werkzaamen en M 3 moe-  ï?2 VAN DEN 1 K V 1/ S I S fnoedigen Rus vergelijkt. Wat kan niet dikwerf de flipte foldaaten - dienst van ruuwe boe» ren-knegten geordende menfchen maaken ? Welk onderfcheid is 'er tusfchen eenen arbeidsman in eene voornaame ftad en eenen op een klein dorpjen ? Hoe fpraakzaam wordt de galanterie-kraamfter? Wie heeft niet, na den voorigen oorlog, na de langduurige verkeering met Franfchen en allerleie troepen aan onze boeren , vrouwen en meisjens eene merklijke verandering waargenoomen? Zoo veel werkte voorbeeld, opvoeding, omgang en bezigheid ! Onvoorziene toevallen kunnen in het brein, het hoofdwerktuig van het denken, eene phijfieke en zedenlijke verandering maaken j zij kunnen voor eerst op de vloeibaare en vaste deelen van ons lighaam eenen invloed maaken , waardoor zig gantsch andere uitwerkingen des geestes vertoonen, gelijk de val van den jongen' Boühours bewijst. Misfchien is zijn brein te vogtig, te koud, zijn bloeds-omloop te traag of zijn jzijne vezelen te ftram geweest. Door de trilling, welke door den val in zijn hoofd wierdt veroorzaakt, door de ziekte, geneesmiddelen enz. is in zijn brein de voordeeligfte verandering voorgevallen. Kinderen , die in hunne jeugd met engelfche ziekte, met zweeren, been - eeters, en diergelijke toevallen lang gemarteld worden, hebben daarna in hunne jongelings jaaren de grootfte bekwaamheden van geest getoond. Kinderen, welken het hoofd  fiEït OPVOEDING. ï'3 hoofd in de geboorte tegennatuurlijk in de lengte of breedte gedrukt wordt, kunnen aan het verftand lijden , wijl de fchikking van het brein geleden heeft. Ziekten kunnen tot inwendige verrukkingen aanleiding geeven , gelijk men weet dat lieden, naa heete ziekten, het geheugen, andere het verftand verloren hebben. Eene once bloed, dat onder het bekkeneel is uitgeftort, neemt de menschlijkheid weg, zegt van S wiet en. Met recht, zegt daarom Descartes : „ Onze geest hangt „ zoodanig van ons temperament en van de ge„ fteldheid der werktuigen des lighaams af ♦ H dat, zoo 'er middelen zijn, die de menfchen '„ verftandiger en geestiger maaken kunnen dan ,, zij werklijk zijn, zulke middelen, naar mij„ ne gedagten, bij de artfen te zoeken zijn." 00 " Andere onvoorziene toevallen hebben de grootfte aanleiding tot onze opmerkzaamheid, tot onze omkeering, tot onze zeden, en verftandskragten gegeeven. Men herinnere zig hier den beet van den kalkoenfen haan ,bij Boileau; men erinnere zig die kleinigheden, waardoor Wijsgeeren, als Newton door het vallen van den appel, tot nieuwe ftelzelen geleid zijn. Dikwerf kan een droom, eene voorfpelling, befchaming, aanmoediging, lof, een roman enz. on- (d) Mtthcd. Disf. VI- § «• M 4  184 vak d«n 1 n v i. o e b onze opmerkzaamheid in eens gaande en werkzaam maaken. Van dien oogenblik af aan beginnen wij ons anders te wenden, natevolgen , ons te beteren, te verilimmeren, te veranderen. Ieder denke de omftandigheden zijns levens na; en hij zal ontdekken dat zijne gewigtigfte veranderingen uit de geringfte omftandigheden zijn voortgefproten. Een toevallig verkregen goede leermeester, de verftandige of geftrenge grootmoeder, enige dugtige flagen, vermaaningen, naijver, de omgang met eenen naarftigen fchoolier en diergelijke wekten den jongeling tot vlijtig ftudeeren. Wat heeft niet menige vrouw van haaren [maft weeten te maaken? De goede luim van eenen Staatsdienaar, een juist te pas gebragt compliment, de voorfpraak eener gemalin, van eenen juist daar tegenswoordigen heer, der kamenier, des kappers, de geftalte, de kleding, of de vrouw, die hij meent te trouwen, hebben menigen man dienst gedaan. Een bijgeval betrokken eet - huis , een gastmaal, een lijk, eene wandeling, de fchouwburg, eene' fnuifje hebben hem de eerfte kennis aan, en de eerfte aanleiding tot zijne vrouw gegeeven. Het bad, gasten, wijn, een maaltijd, eene verliefde vertelling, opwekkende pillen, de juist op het gelukkig tijdftip gekoomen kapper hielpen hem aan zijnen erfgenaam. Een eenig woord jen , dar een ander niet dulden wilde, eene ftruikeling, een losgebrande fnaphaan, een op eenen ver-  BKK OPVOEDING. ]$£ verkeerden tijd genoomen dronk, een toevalB» ge val, een fprong, een ingeflikt beentjen, in kort, de minfte omftandigheid bereidde hem tot zijn graf. Men fpoore het geluk van den krijgsman, den rijkdom der geflagten, de keuze der regenten, de bevorderingen hunner bedienden na, en men zal overal een minimum kunnen vinden, dat bekwaame gelegenheid tot alles gaf. Even zoo is het nu met onze zeden, geneigdheden, konsten, bekwaamheden, godsdienst, weetenfchappen, in kort, bijna met alles, van der jeugd af, gefteld. Hadde eene, juist aan den oever der rivier wandelende, prinfes niet den in zijne biezen.korfjen drijvenden, kleinen Mos es juist in het oog gekregen, dan zou hij niet aan het hof opgevoed, en tot zulk een groot legerhoofd gefchikt geworden zijn. Enige minuuten laater hadden de opvoeding van het kind, zoo wel als zijn leven, kunnen verdelgen. Het verval of de verandering van gantfche natieën fproot dikwerf oorfpronglijk uit eene even zulke kleinigheid. Erkent de magt van hem, die mij gezonden heeft, zegt een van de medgezellen van Harcourt tot het volk in Guinea, en ik zal u water in fteen veranderen ; hij maakte door de konstgreep die ieder een bekend is konftig ijs; de Negers ftonden verbaasd en waren alle bereid hem aantebidden. Adriaan van der Stell, een Hollandsen bevelhebber, ftak in tegenswoorM 5 dig-  l86 VAN OEN ÏNVLO E-D digheid van eenen troep Afrikaanen een beker met brandewijn aan en zeide : wie onder u durft deezen beker met vuur drinken ? welaan ik zal doen dat geen van u onderftaan durft. Hij dronk den beker in eene teug uit. Hier , zeide hij, hebt Gij een, naar alle regelen volmaakt wonderwerk, dat Gij van ons vreemde begeerd hebt; van dat uur af aan wierden de Hottentotten met de Hollanderen de beste vrienden. De Turken wilden eens van hunnen Keizer Osman niets als geregtigheid bij zekere bezwaaren begeeren. Eene onbekende ftem riep bij geval uit den hoop den naam van Mustapha; terftond riep men algemeen Mustapha en maakte hem tot Keizer, Osman wierdt dus afgezet, zonder dat men te vooren die daad in den zin had. Eene verdrietigheid, welke Boerhave door eene zijner predikaatieën wierdt aangedaan, bragte hem tot het befluit zig in de geneeskonst te oefenen , waarop daarna in deeze konst eene algemeene hervorming gevolgd is. En het gefchreeuw, dat bij de eerfte verfchijning van den Wijsgeerigen Arts ontftondt, maakte dat de fchrijver buiten 'slands zoo veele vrienden won als hem deeze arbeid onder de vroome zielen van zijn Vaderland vijanden op den hals gehaald hadt. Door bijvoegzelen, veranderingen en verbeteringen kunnen uit de minst aanmerklijke kleinigheden groote en gewigtige dingen ontftaan. De  bek o r v o e d i n e; it? De grootfte verfchijnzelen en gebeurtenisfeti waren dikwijls in haare oorfprong de geringfte kleinigheden: uit de zwakke beginzelen van het ballet ontftondt langzaamerhand de pragt onzer eeuw, de Opera. Zoo kunnen de geringfte voorbereidingen ons hoofd tot de gewigtigfte uitvindingen brengen. Zoo krijgt onze verbeeldingskragt door omftandigheden aanleiding om het een of ander voorttebrengen. De heere Phrine heeft Praxiteles als een model voor zijne Gridifche Venus gediend. Apelles zag deeze zelfde Phrine op het feest van Nephtunus aan den oever der zee, naakt, met wapperende hairen liggen en nam aan haar het model zijner Venus uit het bad ftijgende. Een ander zou wederom van haar het ideaal tot eene Heilige Magdalena genoomen hebben. De invloed, welke de gewoonte eindelijk op onze handelingen doet, is reeds genoegzaam erkend geworden. De gewoonte van met gefchillen omtegaan maakt dat de Rechtsgeleerde, ook in gezelfchap, over elke voorvallende zaak gefchil vraagen opwerpt; zijn gebrek in den daaglijkfen omgang wordt twiszugt en de geest van tegenfpreeken. De Meetkonstehaar heeft zig zoo aan eene geftrenge naauwkeurigheid van befluiten gewend, dat hij ook in de gemeenzaamfte gefprekken geftrenge bewijzen vordert. Het is wonderlijk hoe zig onze zinnen dikwerf aan dingen gewennen en juist  l88 VAN D B N I N V L O E B juist diezelvde meest beminnen, van welke zij eerst den grootften affchrik hadden. Welk kind of welk mensch heeft niet het hoofd gefchud, toen hem de eerfte reis wijn, toebafc, Jcoffij of brandewijn gegeeven wierdt? En nu wil hij het om alle de waereld niet ontbeeren. Ik heb enige der dapperfte wijnzuipers gekend, die voor hun agttiende jaar de reuk van den wijn niet verdraagen konden. Het meisjen gewent zig eindlijk zoo aan het persfen van haar keurslijf dat zij zig fchier niet meer vertrouwt zonder hetzelve te gaan. De Israëliten zugteden in de woestijn naar hunne vleesch-potten in Egijpte. Een man, die eenen vuurigen kop om te denken hadt, vondt, door eene lange gewoonte, eindelijk zijne lust in protokollen te leezen. Men leert koude, hitte, arbeid met lust verdraagen. De Heer van Halier, die door zijne aandoenlijke reuk de uitwaasfemingen van eenen ouden mensch, als die hem naderde, onderfcheidde, die zekere boeken niet leezen kon, om dat zij in eene kaas-kist ingepakt geweest waren, hadt zig zoo zeer aan de reuk van lijken gewend, dat hij die bijna niet meer gewaar wierdt. Men kan zig gramfchap, boosheid, deugd en ondeugd aanwennen en zig daarin verlustigen, Men gaat voort zekere dingen te haaten of te beminnen zoo dat men diergelijke afkeerigheden eindlijk voor iets aangeborens houdt. Pythagoras trok hier de regel uit dat men zig  DER OPVOEDING. l8<) zig altoos de beste levenswijs, het voegzaamfte handwerk moest verkiezen, want de gewoonte zou het ons eindlijk aangenaam maaken , hoe hard het ons ook in het begin gevallen ware. De gewoonte zal eindlijk in het phijfieke voor ons lighaam eenen invloed te weeg brengen. Zekere vezelen worden tot deeze of geene gewaarwordingen beweeglijker, gefchikter of wel andere gevoel - vezelen of deelen verliezen door gewoonte meer of minder van hunne prikkelbaarheid, van'hunne beweeglijkheid, waaruit dan noodwendig eene verfcheidenheid in gewaarwordingen , eene verfcheidenheid in verbeeldingskragt, in neigingen , oordeelen enz. volgen moet. Een in zijne kindsheid bedorven jongen zal in zijn gantfche leven de tekenen van een bedorven kind toonen^ Die in zijn huis aan eenen zekeren flap of aan eenen drempel gewoon is, zal naderhand op die plaats, als de dorpel weggenoomen is, dikwijls valfche (tappen doen, omdat zijne beenen eens in hunnen gang aan deezen tred gewoon waren. Een paard en andere dieren laaten zig aan een zeker huis-teken, of aan een uur gewennen. Doel. Plott zou in de ge* fchiedenis van Staffordshire van eenen dommen mensch fpreeken, die naar het Haan eener klok plag te leeven en zig den tijd verdreef, met de uuren van den dag te tellen, zoo dikwijls de klok floeg; de klok brak ; de mensch ging eg-  3$9 VAK B S W INVLOED egter voort, naar de eens aangenoomen orde de uuren te tellen. Om de verfcheiden wijzen van denken, welke de godsdienst inboezemt, uittedrukken, liet een Wijsgeer eenen goedhartigen Perfiaan daaglijks het volgend gebed tot God rigten («;; „ Heere, ik veriïaa niets van de gefchillen, „ welke men daaglijks over u voert; ik wilde „ u gaerne dienen volgens uwen wil maar elk, „ dien ik raadpleeg, wil dat ik u naar de zij„ nen diene. Als, ik mijn gebed tot u wil rig„ ten, weet ik niet in welke taal ik u moete „ aanfpreeken. Ik weet niet in welke geftalte „ ik mij plaatfen moete; de een zegt dat ik u „ overeind moete bidden; de ander wil dat ik „ zitten zal; de ander eischt dat ik mijn lighaam ., op mijne knieën ruste. Dit is het nog niet „ al; daar zijn 'er die willen dat ik mij eiken s, morgen met koud water wasfchen zal; andere 9, wederom houden ftaande dat gijmijmetafgrij. „ zenbefchouwen ziut*alsik mij niet een fluk jen „ van mijn vleesch affijde. Het geviel laatst „ dat ik in een carayan/èra een konijn at: drie ,, mannen,die bij mij ftonden, deeden mij beeven ; „ Zij beweerden alle drie dat ik u zwaar bele„ digd hadde, de een een Jood, om dat dat „ dier onrein was; den ander, een Turk, om „ dat 05MONTESQUIEU Lettres Perfanes L. XLVI,  Dit OPVOEDING. 191 „ dat het verflikt was; de ander, eindlijk een „ Armeniër, omdat het geen visch was. Een „ Brachmaan, die voorbij kwam, en welken, „ ik tot fcheidsman inriep , zeide mij: Zij „ hebben ongelijk, want gij hebt zeekerlijk „ dat dier niet zelf gedood. Ja wel, zeide s, ik. Ach! dan hebt gij een verfoeielijke daad „ gedaan, die God u nooit vergeeven zal, „ zeide hij mij op eenen flraffen toon: wat ,, weet gij of de ziel van uwen Vader niet in „ dat dier ware overgegaan? Alle deeze din„ gen, Heere, brengen mij in eenen onbegrijp,, lijken maalftroom, ik kan het hoofd niet om„ draaien of ik ben in gevaar van u te beledigen; ik wenschte ondertusfchen u te kun„ nen behaagen en daartoe wilde ik het leven» „ dat ik van u ontvangen heb, befleeden. Ik „ weet niet of ik mij bedriege; maar ik ge„ loof dat de beste wijze om daartoe te geraa„ ken zij als goed burger te leeven in de „ maatfchappij, waarin gij mij hebt doen gebooren worden en als goed vader in het ge* zin, dat gij mij gegeeven hebt." Eene Iange aanhaaling uit eenen lang bekenden Schrijver! Maar als men de hedendaagfe dweepexijen der zig verlicht noemende Christenen doorleest en den weder in zwang koomenden vervolgings-geest overweegt, dan is het tog der moeite wel waardig zulk een wijsgeerig gebedjen weder op nieuw in herinnering te brengen. Men  ÏQl VAN DEN I N V L • E D. Mea vervolgde en verworgde onder Lode. wyk XIII en zijnen ftaatsdienaar Richelieu de Calvinisten , Malherbe bezingt deeze onmenfchlijkheid in eenen lierzang en zoekt die een dweepachtig vuur bijtezetten. Een Jefuit» Vader Botjhours leest den lierzang en roept vol verrukking uit. „ Dat is verheven! „Voltaire, de Apostel der verdraagzaamheid, leest dien; hij beklaagt den rampzaligen huichelaar en predikt zig fehor tegens de woede des wreeden vervolgings - geest. In alle hoeken des aardsbodems, zegt hij, vind ik de onfchuld op de knieën der ondeugd den hals toereiken. Een wilde zonder alle opvoeding en godsdienst zou misfchien dit menfchen moorden als een gruwel, ,of, als hij ongevoelig genoeg ware, met onverfchilligheid befchouwen. Masius bekent dat hij zijne eerfte . verlichting uit de Openbaaringe van J o ha n kte s en zijne gelukzaligheid uit het aanzien van Jesus verkregen heeft Ach! zou een Wijsgeer zeggen, lieve M a s i u s , uwe Jpocalijpfis heeft u tot eenen gek gemaakt! Uit dit alles ziet men hoe de opvoeding en het geen 'daar onder gerekend wordt van den mensch goeds of kwaads maaken kan. Men leert 'er tegelijk uit hoe gewigtig het zoude zijn, als in eiken ftaat de jeugd eene overeenkomftige opvoeding gegeeven wierde. Men zal beden, ken hoe onmenschlijk het zij gekken tot opzieneren over de jeugd te maaken. Maar even zoo onmenschlijk is het dat in onze tijden dweepers ei} gek-  pek 08voeding; .1^3 gekken den toon geeven willen. Perikles zeide, in de beroemde lijkreden na den Samifchen flag dat het verlies, hetwelk het gemeenebest door den dood der Athener jongelingen leedt, bij dat te vergelijken ware, dat het jaar door het verlies van de lente lijden zoude; maar wat helpt hét, als eene ruuwe, flegte, onvrugtbaare lente het gantlche jaar nadeelig wordt? Cicero zegt: de roem van Rome heeft zoo lang geduurd als men den jongelingen het ledig rondloopen niet toeliet. Daar was bij de Romeinen eene heilige wet dat geen jongeling na zijn tiende jaar ledig op de ftraat mogt loopen. De vrije burgers kinderen liet men zuigen tot in het tvveeede jaar; tot in het vierde wierden zij ligt en goed gevoed; in het zesde jaar moesten zij leezen, in het agtfte fchrijven en in het tiende de grondbeginzelen der fpraakkunst leeren. Na het tiende jaar moesten zij tot een handwerk of tot de weetenfchappen, of tot den krijgsdienst opgeleid worden. Zoo wist men bij de Romeinfche jeugd vlijt en opmerkzaamheid door de opvoeding gaande en werkzaam te maaken! — Hadt men toen wel zoo veele boekjens over de opvoeding der jeugd geleezen als men nu elk jaar ziet verfchijnen! — Maar broddelaars en fchrijvertjens durfden zig ook in dien tijd niet met zulke gewigtige bezigheden bemoeijen en, niet ieder, die flegts vijf vingeren en eene vermeden pen hadt, gevoelde zig beroepen eeu Schrijver en Leeraar des volks te worden. N VA,r»  104. VAN DAT HETWELK MEN GEWETEN NOEMT, De mensch, die nu niet eens aan zigzelvea blijft overgelaaten, die door de lugtftreek, opvoeding en andere omftandigheden dus of zoo veranderd wordt, heeft egter altoos een zeker rigtfnoer, naar welk hij zijne handelingen pleegt aftemeeten. Men fchikt zig meermaalen naar de gewoonten van het volk, van hetwelk men goedkeuring en lof verwagt. Zoo is men,onder de Wilden, trotsch op fterkte des lighaams, in gemeenebesten op vaderlandsliefde, in Koningrijken op adel, in despotieke Rijken op pragt en glans en op de menigte van rondom ons kruipende flaaven. Men fchikt zig naar den fmaak dar Grooten, of van hun, van welke men gunst of goedkeuring verwagt. Zoo was, bij voorbeeld, Nero op het geele amberkleurige hair van PopPiEA raazend verliefd j hij bezong deeze hairen op zijne lier, en maakte 'er verzen op» hij telde die, gaf elk haairtjen zijnen naam; hij kemde die; de uitgevallen hairen liet hij in goud zettenen wijdde die aan Juno. Om deeze reden nu wilden alle de Romeinfche vrouwen amberkleurige hairen hebben en ook zulke klederen draagen. Men droeg ringen, halsfnoeren, alle* van amberkleur,. Bij  TAN ÖAT HETWELK MEN GEWETEN NOEMT. ICg Bij andere v'oeijen alle handelingen uit cere zekere hartstogt en zijn naar een daaruit fpruitend doel gerigt. Men ftreeft, bij voorbeeld, naar eer; alles, wat men onderneemt, moet daartoe ftrekken om ons bij Hot eer te verwerven; maar de begrippen, welke men zig van waare eer maakt, en de middelen, welke men verkiest omtot dezelve te geraaken* zijn oneindig verfcheiden. Ik heb lieden gekend, welker doel in alles was rijk en geëerd te worden. Zij waren ten uitersten gebelgd, als men het minfte aan hunnen tijtel of rang liet ontbreeken; daarentegen konden zij,bij andere gelegenheden,als zij geld wonnen, of als 'er geld te winnen ware, dé ftekeligste verwijtingen verduuwen. De hartstogt de hebzugt werkte hier aan fterker dan die der ecrzugt en de gewaande eer beftondt flegts in een buitenwerk. De vegter zoekt de verheerlijking van zijnen roem in kloekmoedigheid en veele tweegevegten ; de veroveraar in gelukkige veldflagen; HARPAxin het opleggen van groote fchatten; , Amadis in het genieten van veele meis ens en DonQuixotte bij zijne Dulcinea; Hieruit moet zekerlijk eene ongemeehe verfcheidenheid in neigingen en handelingen fpruiten. „ Ik *, verzeekereuweMajefteit,zeidePARME nio, ,i de gunfteling van AlexandeR, tot zijneiïKoning, dat ik de aanbiedingen van Dai, rius, om den vrede te koopen, aanneemen n zoude, als ik Alexan der ware; ik zouN s» „ ó$  Ïfj6 van dat hetwelk men „ de die ook aanneemen, "zeide Alexander, „ als ik Parmenio ware." Wanneer nu bijgeval de veroveraar iets over het hoofd gezien heeft, waardoor de flag hadde kunnen gewonnen worden: wanneer men iets ondernoomen heeft, ftrijdig met den fmaak der Grooten, of de goedkeuring des volks,aan welke ons egter veel gelegen was; als de vegter zig eens te blohartig getoond heeft; als Amadis een der fchoonfte meisjens uit onachtzaamheid alleen heeft laaten liggen, zoo geeft dat te zijner tijd misnoegdheid, verwijten. Am adis kwelt zig over zijn verlies zoo goed als de veroveraar; zij erkennen beiden dat zij niet yverig of voorzigtig genoeg geweest zijn. Haria x wordt raazend over zijne achtloosheid, waardoor hij fommen verloren heeft; en de dame rukt zig de hairen uit dat zij niet ook, als andere haare gelijke, een band of hals-fieraad van amberkleur gekozen heeft. Daar zijn nu zekere wetten, gewoonten, verbonden, ftraffen, belooningen, welke, ons tot deeze of geene handelingen verbinden, en het berouwt ons meer of minder, als wij daartegens gezondigd hebben, naar maate ons belang daarbij kleiner of grooter zij, en naar maate onze inbeeldingskragt en ons gevoel fijner, werkzaa. mer of werkloozer zij. Wat bekommert zig een eek dat hij de geheele waereld beledigd heeft, als zijn huis afbrandt? Wat trekt het zig de sevoellooze dwingeland aan, als hij zoo veele * on-  «EWETEN NOEMT. 127 onfchuldige zig in hun bloed ziet wentelen? En de zwelger, die in den toorn Gods {taatsdienaar of voorzitter geworden is, als de menfchen verhongeren en derven, eer hij zig de moeite geeft hunne rechtvaerdigfte zaak voor den troon te brengen? als een gantsch Rijk in nood en verval geraakt, omdat hij niet deedt,of niet wist te doen hetgeen zijn pligt van hem vorderde. Het hondjen fpeelde met het kind; het wierdt eindelijk ongeduldig en beet in de drift het kind in den vinger; maar hoe (loop het met den ft aart tusfchen de pooten bevreesd henen, toen het kind overluid begon te fchreeuwen! De ftraf, welke het hondjen meermaalen in diergelijke gevallen geleden hadt, maakte het loos diertjen hier aan zijn misdrijf gedagtig en bewoog het tot berouw, daar het zig nu wederom in het geval bevondt van met flagen getuchtigd te worden. De ftudent doet zig zeiven verwijtingen over zijne nalaatigheid, als hij op het eind van het jaar niet aan de uitgeloofde eerprijs geraaken kan. De foldaat, de burger heeft zig verwijtingen te maaken, als hij tegens zijne wetten gezondigd heeft, wijl hem zijne misgreepen in eer, goedkeuring, lof, of andere belangen nadeelig geweest zijn. Dus kan ook eene zaak, die op zigzelve onverfchillig is, verboden worden ,en dan doet zig evenwel de overtreder verwijtingen over zijne overtreding, enkel omdat hij voor eene ftraf te vreezen heeft. Daarom beweerde CarweaN 3 des  I98 VAN DAT HETWELK MEM des en na hem Hobbes en Locke, dat Recht en Onrecht niet eer beftonden dan toen 'er werklijk wetten gegeeven waren. Zoo kan ook, zegt Montesquieu, voornamelijk in gemaatigde regeeringen, voor eenen goeden wetgeever, alles tot ftraffe dienen; alles, zegt hij, dat de wet eene ftraf noemt, is wezenlijk eene ftraf; zoo was het met die ftraffen in Sparta gefteld, van welke hij gewag maakt Dit zelfde geldt ook van eer, fchande, van veele deugden en ondeugden. Wat kunnen wij arme echtgenooien het helpen, als ons moedigefpringers met hoornen kroonen en egter moeten wij daarvoor aan befpotting blootgefteld zijn, daar oniertusfchen "hij, die ons tpt hoorndragers gemaakt heeft, zig trotsch durft beroemen? Bij de Groenlanderen, zegt de Bisfchop Egede, is het eene der edelfte gemoedshoedanigheden, als men zijne vrouw zonder den minften tegenzin aan eenen anderen leenen kan. In het Spaanfche Peru wil nog tot op denhuidigendag, trotsch de inquifitie en alle bedreigingen, geen mansperfoon eene vrouw trouwendie nog maagd is. Niets koomt hun befpotlijker voor dan een meisjen, die de eer nog niet gehad heeft van door veele gebruikt te worden. Misfchien ware het voor de menschlijke maav i-1- 1 '■ 1 1 " - > Verrit Hes Lot* T. I, L VU CA. §. ■  GEWETEN NOEMT. 199 maatfchappij het voordeeligfte, wanneer men eikanderen flegts over die overtredingen de grootlte verwijtingen deede, welke.de pligten tegens de maatfchappij, tegens onzen naasten, onze huisgenooten en overigheden betroffen en wanneer zig onze goede naam en eer op de vervulling van die pligten der menschlievendheid grondden. De pligten van eenen mensch, van eenen burger, van eenen Vaderlander, als het gewigtigfte doel onzer handelingen waargenoomen wordende zouden den Staaten en het menschlijk geflagt eene mogelijke gelukzaligheid verfchaffen. Ik zal gelegenheid hebben meer hier van te zeggen in de verhandeling over het tweegevegt en het point cfhonneur. Daar zijn nu nog wetten van den godsdienst, welke ons in eene andere waereld eene eeuwige ftraffe dreigen, of eene eeuwige vergelding be. looven. Dsor deeze wetten worden wij aangemaand onze handelingen in deeze waereld geftreng naar het voorfchrift van den godsdienst interigten, opdat wij het voorgefteld doel eener gelukzaligheid in eene andere waereld niet misfen mogen. Deeze ftraffen of belooningen na ons leven op aarde, welke ons de godsdienst daar als eeuwigduurend verklaart, moeten nu zeekerlijk voor ons gewigtiger dan alle andere zijn. Wanneer wij ons dan hier aan eenen misftap fchuldig kennen, zoo errinneren wij ons de eeuwige duuring der pijnlijkfte ftraffen en het verlies der hoogfte gelukzaligheid j wij hebben N 4 meer  *2©0 VAN DAT H E 1 W É L K M E' ft meer berouw over die zonde dan over alk overtredingen van tijdlijke pligten; wij worden onrustig; wjj gelooven eene eeuwige ftraf verdiend te hebben; ons belang lijdt ten uiterften, Deeze ongerustheid nu, deeze verwijtingen, deeze overtuiging van onzen misflag heeft men het Geweten genaamd. Men zal mij tegenwerpen dat het berouw over onze zonden niet om de verbeurde belooning of de te vreezen ftraf, maar om de belediging van eenen oneindig volmaakten . God ontftaan moet, dat ons daarover een welgefteld gewisfe zal knaagen. Ik weet dat men dit een volmaakt berouw noemt; maar ik weet ook dat, bij het denkbeeld van deezen God , gelijk bij alles in de waereld, ons belang ook mede inrekening koomt. Bij alles vreezen wij ftraffen , berisping, verachting of hoopen belooning, of, goedkeuring, eer, gelukzaligheid. Zonder zulke eigenbaatige drijfvederen, het mag dan wezenlijk of gewaand goed of kwaad zijn, zouden wij niets goeds onderneemen, zoo lang wij menfchen zijn; zelfs de eer, naar welke men ftreeft, van eene belanglooze daad gedaan te hebben noemt men eigenbelang. Die zig nu duidlijk genoeg voorftelt wat lugtftreek, opvoeding, wetten en omftandigheden van de menfchen maaken kunnen, die zig over het algemeen met de gefchiedenis en doeleinden der menschlijke handelingen wat naauwkeuriger heeft bekend gemaakt, zal ligtlijk befluiten dat  GEWETEN NOEMT. 201, dat Geweten geene van de Natuur aangeboren overtuiging van het goed of kwaad, of een ander bijzonder principium zij. Alles koomt flegts daarop aan of bij ons de opvoeding , of het temperament met eene daad tegelijk het denkbeeld eener zonde verbonden hebbe;ofwij, namelijk, gelooven daar mede de oneindige Godheid beledigd en dus eene eeuwige ftraf verdiend te hebben. Het koomt daarop aan of men ons van de jeugd af aan ingeboezemd hebbe dat het konijntjen een onrein dier zij, of dat het zonde zij een verflikt dier te eeten, of zonde een dier te nuttigen , dat niet visch heet, of de grootfte zonden een dier, welk het ook zij, te dooden. Men prente een kind in dat het zonde begaat als het brood op den grond laat vallen, zoo zal het, als het brood wegwerpt, een in_ wendig verwijt over zijne overtreeding, eenen knaagenden worm van het gewisfe gevoelen , welken het zigzelf geeft, als het wegens de hel beangftigd wordt. Als het gewisfe iets aangeborens ware, dan zou deeze aangeboren overtuiging zoo menigerlei zijn als 'er volkeren, godsdiensten en temperamenten zijn. Bij een zeker Noord - Amerikaansch volk trouwt men zijne dogter en zuster ; men neeint ligt vrouwen en zendt die ook even ligt weder weg. Zekere wilde volkeren geeven zig uit onweetendheid en verzaagdheid den dood; Heidenfche Wijsgeeren hebben het met grootmoedigheid en overleg gedaan. De menfchen N 5 eeters  SOS VAN DAT HETWELK MEN eeters Aagten eenen mensch met de grootfte onverfchilligheid. Daar zijn volkeren , van welke Garcilasso enVossius voorbeelden verhaaien , die de vrouwen, welke zij gevangen kreegen, tot bijwijven gebruikten en haare kinderen tot hun dertiende jaar mesteden en dan met de moeder opvraten. Als deMexicaanfche priesters lust hadden een feest te geeven, dan zeiden zij dat hun God Vislipuüi dorst hadde en terftond wierdt 'er een gevangene aan den voet van zijn beeld geflagt. Bij veele volkeren was het weleer het gebruik vreemdelingen ten offer te Aagten; men verhaalt dit zelfs van de Romeinen dat zij twee Grieken en twee Galliërs geAagt hebben om de minnarijen van drie Vestaalfche priesteresfen daardoor bij de Goden te boeten. Jephta Aagtede zijne dog» ter. De Braminen laaten, uit hunne zugt voor de zielverhuizing, geen infekt vrijwillig dooden ; maar zij laaten de Ieevende weduwen met haare verdorven mannen verbranden, opdat de mannen zig in de andere waereld nog van haar zouden kunnen bedienen. Brennus zeide, toen hij tegens het Kapitool optrok, tot de Romeinen: gij onderneemt in het geheel niets zeldzaams of onrechtvaerdigs, als gij uwe nabuuren beftrijdt en onderwerpt, of u hunne goederen toeeigent, gij handelt naar de oudfte aller wetten, dat is, naar die, welke den fterta ften de goederen van den zwakften toewijst. — Alle deeze dingen zijn bij ons, volgens de op-  GEWETEN NOEMT. 20$ voeding van het gros der menfchen, onvergeeflijke misdaaden: zoo zij zig daaraan fchuldig bevonden,zou hun een knaagend gew isfekwellen; terwijl ondertusfchen de hier genoemde menfchen en volkeren bij zulke handelingen altoos in de genoeglijkfte rust van hun gemoed geweest zijn. Bij lieden van tederer zintuigen zijn het gevoel en de inbeeldingskragt veel fijner en le* vendiger dan zij bij ruuwere vezelen en werktuigen zijn. Lieden, welke meer gevoel en inbeeldingskragt dan andere hebben, kunnen van toekoomende , of tegenswoordige dingen veel, fcherpere en levendigere gewaarwordingen of denkbeelden hebben; daarom zullen zij ook des te meer het verlies of het bezit eener gelukzaligheid weeten te gevoelen ofte fchatten; daar van daan zal bij hen ook dat, hetwelk men gc~ yisfe heet, des te gevoeliger zijn. Men vergelijke eene tedere dame en eene ruuwe boerenvrouw ; beiden zullen eenen even gelijken ramp geleden hebben. De dame zal in onmagt vallen, de boerin zal door enige traanen haare droefheid te kennen geeven. Even zoo verfcheiden zouden, in geval eener overtreding, de verwijtingen van het geweten bij beiden zijn, vooronderfteld egter dat beiden in dezelfde grondbeginzelen van godsdienst opgevoed waren. Miltzieke, vrouwen met opftijgingen gekweld , vuurige en zwaarmoedige menfchen zijn over het algemeen gevoeliger dan andere; el.  2Ö4 van dat hetwelk men elke kleinigheid ontroert hen ; zij worden daarom ook door verwijtingen van het geweten, ligter dan andere, in angst en onrust gebragt. Als men nu nog aanneemt dat bij iemand door eene fterke droefgeestigheid de vloeibaare en vaste deelen van een lighaam bedorven zijn, waardoor bij hem een natuurlijke aanleg tot eene bedendige angst en rustloosheid ontftaat, zoo zal hij in eenen grooten graad beangst van geweten zijn; dat hij zegt of onderneemt zal hem bijna alles als zonde voorkoomen en eeuwige angsten veroorzaaken; hij zal de ongerustfte boetvaardige worden; hij gaat wreed met zijn lighaam te werk , waarvan men in de warmde landen de menigvuldigde voorbeelden heeft, of hij beneemt zig ook eindelijk uit vertwijfeling zelf het leven. Zeer dikwijls, als ikenigzints ongezond word, en eene hijpocondriefche luim krijg, gevoel ik waare angstheid des herte , als mij zoo veele in mijn leven begaane losheden in gedagten koomen; maar zoo dra ik mij wederom beter bevind, trek ik mij alle mijne bedreven dwaasheden minder aan: genoeg , denk ik, dat ik de grenzen der eerlijkheid niet overfchreden hebbe: Nos omnes fuo temporeftultescimus. De verfcheidenheid van het gewisfe rust dan op het onderfcheid der opvoeding, onzer vogten, gevoel-vezelen, temperamenten, even gelijk de kragt der hartstogten op diergelijke oorzaaken gegrond is. Platonifche wijsgeeren, die het geweten en de hartstogten enkel als wer-  «BW ETEN NOEMT. 2<*£ werkingen der ziel , zonder medewerking T!es lighaams, befchouwen wilden, hebben op deezen valfchen grond gebouwd, dat die hartstogten, welke de ziel zig, geduurende haar verblijf in het lighaam, heeft aangewend, de ziel bij het verval van haar lighaam, en nóg na den dood bijbleeven.of dat eene ziel in het lighaam en uit hetzelve niet verder onderfcheiden ware dan een mensch van zigzelven onderfcheiden is, als hij t'huis of in het veld is. Van eenen onkuifchen jongeling, zeggen zij, zal ook een onkuifche grijzaart worden, al is het dat de volfappighsid en prikkelbaarheid va» het jeugdig tighaam verdwenen zijn. De onkuischheid was dan eene ondeugd der ziel, zonder dat het lighaam daartoe eigenlijk gelegenheid geeft. — Men ontleede eens de gefchiedenis van den onkuifchen; men verklaare dezelve natuurlijker wijze, zoo zal men ligt ontdekken kunnen wat daarbij lighaamlijks, of onlighaamlijks omgaat. Eerst {lellen wij dat eene zekere volfappigheid en warmte of eene ziltige fcherpte in het zaadvogt de teeldeelen des jongelings tot onkuischheid prikkelen. Wij vor- ' deren dan te vooren in de vogten de oorzaak der prikkeling, en in de vaste deelen eene ligt beweeglijke prikkelbaarheid, eer de jongeling onkuifcher dan andere worden kan. Wellustige oefeningen vermeerderen hierop de beweeglijkheid der vezelen; de Natuur wordt tot meerdere afkleinzing en tot het doen toevloeijen der  flQ<5 VAN DATH. ETWEEK }i E R der vogten naar deeze plaatfen opgewekt. Daar' ontftaat eene neiging tot diergelijke beweegingen. Het zien van een meisjen, een onkuisch woord , de minde omftandigheid veroorzaak! bij den jongeling eene bijna diergelijke gewaarwording als de voorgaande werklijk was; hij gevoelt, hij droomt, hij denkt nu niets dan wellustige gewaarwordingen. Eindelijk koomt hij tot ouderdom, en hier is zeekerlijk een onderfcheid tusfchen hem en eenen ouden daglooner, die zig daaglijks met zijnen arbeid vermoeide en misfchien flegts op feestdagen aan het genot van enige wellust gekoomen is. Het is een gevolg van den ouderdom, dat de gevoeligheid en opwekkingen in de tot wellust gefchikte deelen verdwijnt; zij zijn minder prikkelbaar en lang niet meer zoo gefchikt en tot hunnen dienst gereed. Ondertusfchen 'zijn de' vezelen der hersfenen, gelijk die der teeldeelen, bij onzen ouden veel meer geoefend en prikkelbaarer dan bij den dagloonerzij zijn nog aan wellustige gewaarwordingen , voorftellingen , droomen en gedagten gewend. De oude kan zig nog zijne voorige lusten vrij levendig voorftellen, en zig met dezelve vermaaken. Wij Weeten ook daarenboven dat dikwijls bij de oude lieden de nieuwere gewaarwordingen of indrukzelen eer dan de oudere, als die vaster of tneer ingeworteld zijn, verloren worden, zoa dat de grappen van de jeugd vrij lang tot in den ouderdom in zijn geheugen blijven. D« ee«  O E WETEN NOEMT. ïCf oefening, eindelijk, heeft in de gevoel-vezelen eene vaerdigheid veroorzaakt, die niet zoo ligt tot in den grond verloren wordt De zelden geprikkelde wellust-deelen van eenen zig onthoudenden kluizenaar zullen voorzeeker in lang niet zoo gereed en langduurig hunnen dienst verrigten als die eenes wellustlings, die dezelve van de jeugd af aan in eene behoorlijke, maar niet onmaatige oefening wist te houden. Onze jongeling dan, die nog in zijnen ouderdom een man is, die in de fraaie waereld weet te leeven, is alsdan van den ouden daglooner zoo veel onderfcheiden als een van de jeugd af aan aan de weetenfchappen toegewijd man van eenen anderen, die zig niet met dezelve heeft bezig gehouden: men geeve beiden eene nieuwe taak opteftellen, zoo zal men zien met welke bezwaarlijkheid, hoofdpijn en vermoeijing de ongeoefende het opgegeevene vervaardigt. De hersfen- vezelen, namelijk, van den eersten zijn beweeglijker, gefchikter en meer aan oefening gewoon dan die des laatiTen. Hieruit volgt dat ook die Platonifche verdoemenis ftraf, die daarin beftaan zoude dat zig de ziel (d) VAge afoïblit le caraiïère: c'ejl un prlre qtti ne prodttft plus que quelquesfruits dégénérés; rmtü ils fint toujours de m(mt nature; il ft couyre de nauds & de mousfe, il devient vermi«!ut siais il est tovjmrt chine e* piirier.  «OS VAN DAT HETWELK. tóEN ziel na den dood in de haar aanhangende be* geerten niet meer verzadigen kan, zonder grond is. "Daaruit volgt over het algemeen dat de hartstogten eene zekere gefteldheid en oefening der gevoel-vezelen, der vogten, des temperaments tot grondflag hebben. Ik heb hier eene uitweiding over de hartstog. ten gemaakt, wijl ik geloof dat zij met dat,hetwelk men gewisfe noemt, veel gemeens hebben. Een ligtzinnig, lustig, zorgloo.s mensch zal even zulke ligte vlugtige fpooren van het verwijt van zijn gewisfe hebben als zijne gemoedsneiging is. De zwaarmoedige nadenker gevoelt een aanhoudend knaagen van zijn geweten, gelijk alle zijne gewaarwordingen aanhoudender zijn. Men weet enigzints van waar het koome dat men ligtzinniger of zwaarmoediger gevoelt, als men weet dat men naar elk temperament anders gewaar wordt. Even ook als de wellustlïng den gierigaart en de gierigaart hem , uit het verfchil van hun temperament, hunne opvoeding en de uit beiden fpruitende neigingen haat, zoo ziet ook de wellustling zijne minnarijtjens als kleinigheden aan en berispt het onmenschlijk geweten van den gierigaart. De gierigaart vergeeft zigzelven zijne tegens alle menschlievendheid ftrijdende handelingen en beklaagt den bedorven gewetens-toeftand des wellustlings, die bij zijne veelvuldige wellustige zonden nog gerust leeven kan; hij zou in vertwijfeling geraaken, als zijne ziel met het twintig-  3ÏWKTEK NOEMT. ïïgfte deel deezer ontugtigheden verontreinigd ware. De Wijsgeer beklaagt de ongelukkige » welken de rechter hunne bezittingen via juris en falvo regresfu ontneemt; en de rechter weet in de waereld niets godloozers te bedenken, dan een Philofooph. Dus koomt ook op de verfcheidenheid der neigingen en hartstogten eert groot deel van de verfcheidenheid van het gewisfe aan; en waaruit de verfcheidenheid van onze hartstogten en neigingen fpruite, zal reeds uit de voorige verhandelingen vrij duidlijk gebleken zijn. O Van  VAN DE HISTORIE DER ZIEL, HAARE ZITPLAATS EN EIGENSCHAPPEN. Ons vermogen van te willen, te denken, het lighaam of deelen in beweeging te brengen wordt, als iets dat van het lighaamonderfcheiden,maar egter met hetzelve vereenigdis, Zte/genaamd (a). Andere hebben enkel het vermogen van te denken Ziel genoemd en het wezen der ziel in het denken bepaald. Het vermogen van te denken is reeds den ouden Wijsgeeren altoos als het wonderbaarlijkfte aan den mensch voorgekoomen; daarom hebben zij het in een bijzonder wezen gezogt. „ Het moet iets wonder„ lijks zijn" zeiden de eerfte Chaldeefche en Egijptifche Wijsgeeren, „ dat onze gedagten „ teelt." Men geloofde meestal dat denken en ziel een en hetzelfde waren. „ Eene denken„ de ziel", zegtPLAïo, «doet niet anders „ dan met zig zelve fpreeken; zij vraagt zig, ,, zij andwoord zig, zij beaamt, zij ontkent zig„ zelve. Gedagten zijn dan eene redeneering, „ wel- (d) Anima vühi est Principium yolens, cogitans, imp ellens, torpori unititm, Sekf t £lftti. PhyfmU Patfrolog. Vol. !■£.<&.  vak de historie der ziel-, enz. 2tj „ welke de ziel met zigzelve houdt over din„ gen, die zij betragten wil." De Grieken dagten dat het iets zeer fijns, vlugs, vuurigs of etherisch moest zijn dat ons doet denken, en noemden het ons Wij. Doch dat wezen, dat in de vingeren gevoelt, in den neus riekt, dat gewaar wordt, of dat wij met andere dieren gemeen hebben, fcheen hun toe grover en dierlijker te wezen en zij hebben het Psyche, genaamd. In den grond zou hun het een zoo zwaar te verklaaren geweest zijn als het ander. De verborgen eigenfehappen, geheime beginzelen, het beftaan en de verfchijningen van geefteu hebben van ouds her hunne tijdperken gehad. Men befchouwde dan meest altoos het denkvermogen als het eigenlijke, wezen der ziele en van deeze ziel zijn de wonderlijkfte gisfingen ontftaan; daarom zegt een fchrijver met recht: „ Het is nu reeds veele eeuwen dat de ziel zig ,, met de ziel bezig houdt, zonder dat zij daar,, toe geraaken kan de ziel grondig te leeren. „ kennen." Wat is ziel ? Het is eene hoop in beweeging gebragte lighaamtjens of deeltjens, zeggen Epicurus, Hobbes, Spinosa. Het is de Natuur in haare beweeging, zegt Th a les. Een zekere Diogenes beweerde dat de ziel een deel van het wezen van God zeiven ware. Aris« toteles, die, gelijk iemand zig uitdrukt, alles verklaarde en niets verftondt, zoude gezegd hebben dat de ziel de eerfte verrigting eens beO 2 werk-  222 VAM DE HISTORIE DER ZIEL, werktuigden lighaams ware; andere zeggen dat hij gedagt heeft dat het verftand van alle menfchen eenen het zelfde wezen ware. Plato enSocRATES onderfcheidden wel de ziel van het lighaam, welke zij als de bevelvoerder over het lighaam, of over den mensch zeiven befchouwden; maar hunne zielen fchijnen tog iets zaamengeftelds, en derhalven een fijnst, Ijghaamlijk en egter eeuwig wezen te zijn. Plato leerde, na zijne voorgangeren Thales, Pythagoras, Alcmeon en andere, dat onze zielen iets godlijks en onfterflijks waren en, bij het verlaaten van ons lighaam, weder naar den hemel terugkeerden, en de meeste Christlijke leerftellingen ftammen van de Platonifche fchool af. Veele Kerkvaders van de eerfte eeuwen zouden geloofd hebben dat de menschlijke ziel, de Engelen, God en alles wat men geesten noemt, lighaamen waren; geest of ziel, namelijk, zou niets dan een lighaam van zulk eene fijnheid zijn, dat het niet onder het bereik der zinnen viel, hoedanig ook Hobbes eigenlijk de ziel verftaan heeft. Het denkbeeld van geestlijkheid, gelijk wij het hebben, was hem volkoomen onbekend Qa), Philo en Avicenna gaven zelfs de fterren ook eene verftandige ziel, welke egter Simplicius maar (a) NouvdUs Littersjres Tm, /, 1771. p. 35.  HAARE ZITPLAATS EN EIGENSCHAPPEjf» Sl-f maar drie van onze zinnen en de Heilige Thomas eene gewaarwordende ziel (Animam fenfitiyam') vergunde. De godlijke Anaxago. ras, ftaat 'er ergens gefchreven, welken men een altaar ftigtte, omdat hij den menfchen geleerd hadt dat de zon grooter was dan Pelopon* nefus dat de fneeuw zwart en de hemel van fteen waren, verzeekerde dat de Ziel een lugtachtige, maar niet te min onfterfiijke geest was. Democritus hieldt haar voor vuur, Hyppon voor water;Dic^earchus voor de overeenftemmingen der vier hoofdftoffen. Andere maaken van de Ziel dat Pascal van de Natuur gemaakt heeft, eenen cirkel zonder eind, van welken het middenpunt overal is en welks omtrek nergens gevonden wordt. De hemel weet, zegt Riedel («), waarvoor nog andere fcherpzinnige leeraars, de fijnspinnende Scotus, de onwederfpreeklijke Doctor Ha les, de engelachtige, de honigvloeiende, de feraphijnfche, de cherubijnfche of ik weet niet welke Doctor haar gehouden hebben. Uit alles blijkt klaar dat men van eeuwig langen tijd reeds zeer veel waars en zeer veel onzin heeft voorgeftaan over datgeen wat men hedendaags eigenlijk door ziel verftaat. Enige ftoutere Wijsgeeren beweerden dat het werk- (a) Philofophifche EiHiothek. 03  JJJ£ VAN DE HISTORIE DER ZIEL, werktuig onzes lighaams zoo ingerigt ware dat het naar zijne natuurlijke ordelijke gefteldheid leven en gewaarwordingen hadde. Andere verzeekeren dat de naam Ziel niets anders te befchouwen is dan als eene overeenftemming, een muzijk of eene zaamenvoeging van enkele werkingen der lighaamlijke beftanddeelen, of toonen. Zoo zouden Dicjearchüs en Aristoxenes omtrent geleerd hebben-en omtrent dus leert Voltaire en zijn aanhang. Het as niet bewezen, zegt Locke, dat eene ftof niet ook denken konne O). Denken of gewaar worden kan eene eigenfchap van een bewerktuigd lighaam zijn, zegt Helvetius (Jï). Door het woord floffe verftaat hij de verzameling van de eigenfchappen, die allen lighaamen gemeen zijn. Het vermogen van gewaar te Worden, zegt hij, kan (gelijk AttraStio, Solidi« ■tas, Impenetrabilitas) eene eigenfchap van alle lighaamen zijn, welke zig egter flegts iri de bewerktuigde lighaamen der dieren uitwendig vertoont (/). Men leeze hier wederom het ftuk- jen fc_ ii . ■ Xa) Lib. IV. Cap. JK oo Discours I. Chap. 11. de VEsprit. (/) Qjiand Vlmmme tont entier ne feroit que matiére, il n,en feroit pas moins parfait, til moins appellé tl Vimmortalité. Bon-. Ne T. L'extenjion n'ejl pas une proprieté de la matiére fcule, mail celle de tout ce qui cxisle; natte amt existe, ettc efi dom étcndue, D. Canoimi.  ha mie zitplaats en eigenschappen. 2.1? jen over de eigenlijke kragt, waardoor wasdom en voeding ontflaat. Nu vondt men nog enige zwaarigheid te verklaaren , wanneer en op welke wijze de ziel met het menschlijk lighaam véreenigd worde? De eene onderftelling volgt altoos uit de andere , zoo dra men eens lust tot wonderbaare ondcrftellingen gekregen heeft. De ziel of het denkend wezen, zeggen fomniige, moet reeds met het manlijk zaad in het eitjen der moedei' koomen. Zij koomt eerst na enige maanden in het kind, terwijl het in het lijf zijner moeder Wast, zeggen weder andere. Zekere Godgeleerden beweerden dat zielen door zielen geteeld wierden. ïeriuliianüs -iaat haar in eene regte lijn van de ziel van Adam afdammen. _ Man heeft altoos allerlei verkeerds van zaaken gezegd, van welke men niets zee. kers wist. Van waar koomt het, twistede men zeer lang en zeer geleerd, dat in den winter de kelders en bronnen wanner en in den zomer kouder zijn ? Dat koomt daar vandaan, en daar van daan of daarvandaan, zeiden de fijne geleerden. Een man, die Natuurkunde verftondt en goed verftand bezat, bewees nu ontegenzeglijk dat de kelders noch in den winter warmer, noch in den zomer kouder waren, dat deeze meening enkel uit eenen valfchen waan en eene misleide gewaarwording fproot en nu wil geen mensch m;er over die fijne zaak gefchil voeren. O 4 **'  6l5 'VAN DB HISTORIE DER ZIEL, De gevoelens zijn niet minder verfcheiderc geweest over de zitplaats der ziel: „ De ziel" zegt He lm ont, „ is een zeker licht ; zij „ heeft haaren zetel in den bovenften mond van de maag, of in de ftreek van het hart-kuiltjen, waaruit zij, als uit een middenpunt haa„ re licht-en levens-ftraalen door den levens,, geest Archaus, die het werktuig des levens-' „ lichts is, uitzendt." Descartes heeft bij de menfchen de ziel in de pijnappel-klier gehuisvest; la Peironie heeft haar, naar Camisitjs, het corpus callofum, het weerachtig lighaam aangewezen. Str u vius heeft haar in de verduuwings-werktuigen en andere in het bloed gezogt. Schelhammer gaf haar het verlengde rugge-merg, Viebissen de geftreepte lighaamen, Nuc.k het eivormig middenpunt. De ziel woont in de borst, beweerden enige; want op de borst gevoelt men, zeggen zij, beklemming in droefheid, op de borst gevoelt men vuur in min -geneugten. Een van nationaalen hoogmoed opgezwollen Italiaanfche Schrijver beweerde in plompe fcherts dat de Duitfchers hunne zielen niet, gelijk andere menfchen, in het hoofd, maar als muilezels op den rug hadden. Willis zogt de ziel in het begin van het verlangde merg ; Boerhave plaatfte die in de mergachtige zelfftandigheid van het brein. Weleer was het in de fchoolen: de ziel is gantsch in het gantfche en gantsch in elk deel. Zij was door het m gant-  HAAEE ZITPLAATS EN EICENSCHAPPEN. £l£ gantfche lighaam uitgeftort en men noemde haar firma fubftantialis. Ach! wisten tog die grondig geleerde Pfychologen flegts eerst eens waar het ding t'huis hoort, waarover zij reeds zoo veel geredentwist en waargenoomen hebben ! Tot geluk voor het menschlijk geflagt maaken de dwaasheden der Wijsgeeren op verre na niet zoo veel indruk of zulk eene gisting in de gemoederen des volks als die der Godgeleerden veroorzaaken. Anders moesten 'er, enkel om de zitplaats der ziel, de bloedigfte oorlogen gevoerd geworden zijn. Nog erger oorlogen, nog grootere beroeringen zouden 'er hebben kunnen ontftaan dan die tusfchen de inwooneren van Bh' fusku en Liüput over het gewigtig gefchilftuk of men een zagt gekookt ei aan de punt, of aan het breede eind openen moeste? Nog erger dan die onder de inwooneren van Schefchian om de blaauwe of vuurverwige aap. De hemel bewaare ons nu dat niet nog eens het gefchilftuk over de eigenlijke zitplaats der ziel tot eene Theologifche vraag gemaakt en met moord en donder geftaafd worde. „ Wij moesten onze „ verftandskragten daartoe befteeden om het „ goede te vinden en uitteoefenen, en niet om „ het eigen wezen van ons verftand daarmede „ uittevorfchen" zegt Locke naar Gassenxji en Haller naar beiden. En deeze mannen zeggen dat recht is. Het flot van alles wat wij met opzigt tot het O 5 den-  VAM DÉ HÏSTÖRÏË DES ZIEL, denkend wezen of de ziel van de beste Wijs* geeren, zelfs van de Apollos en Alexanders in de Wijsbegeerte geleerd hebben is ondertusfchen nu zoo veel, dat wij, zoo wel omtrent het aanwezen en de gefteldheid als omtrent de woonplaats deezer ziel nog zeer onkundig zijn. Over waarheden, welke men duidlijk en zeeker erkent te zijn, wordt zelden of nooit ge. ftreden. Men kan dan reeds uit de menigvuldigheid der gevoelens de duisterheid van onze zaak befpeuren. De Christen Artfen, die in alles gaerne den middenweg bewandelen, houden het nu meest daarmede dat in het hersfen ~ merg, bij de oorfprong of verzamelplaats der zenuwen, de zitplaats der ziele is. Daar werkt of denkt zij, gelijk zij zeggen, en deelt bevelen uit tot die handelingen, welke wij willekeurig heeten. Daar laat zij zig de verrigtingen aankondigen, die in de uitwendige deelen of zinnen zijn omgegaan. De Artfen hebben tot deeze onderhandeling zekere adjudanten, een zeker bovenniaaten fijn, vlug, onzigtbaar wezen veraonrien, welk in de holletjens van de tederlïe zenuw-vezelen, onder den naam van Zenuwgeatcn, als een middelding tusfchen geest en lighaam tot den vaerdigften dienst der ziel gereed is. Doch zij weeten, helaas! even zoo weinig'grondigs van deeze zenuw-geesten als zij van de ziel zelve weeten. Ik zal hier, met verlof van alle Artfen, herin.  HAARE ZITPLAATS EJJ EIGENSCHAPPEN. 2Ï$ inneren dat een punt of eenfioek in het brein, waarin een geest zou opgefloten zijn, even zoo ongerijmd zoude kunnen fchijnen als of men hem in de maan verwezen hadde. Een ding, dat eene zekere plaats inneemt, of dat een zeker vertrek bewoont, zal altoos een lighaam lijk ding zijn, het mag dan uit zulke fijne deelen beftaan als het wil; het zal eene zekere grootte, eene zekere afmecting hebben. Naar het gevoelen onzer Artfen woont de Ziel in het brein, aan de plaats daar alle de zenuw-draaden te zaamenloopen, omtrent Zoo als eene fpin in het raidden van haar web zit. Eene vlieg, of iets anders, mag eene draad van het web beweegen waar het ook zij , zoo zal de fpin deeze geringe fchudding merken en of op den buit toevliegen, of naar goedvinden wegloopen, even gelijk de Ziel de aangenaame of onaangenaame beroeringen dier zenuw-draaden verneemt. Ware dit egter niet even zoo goed als de ziel in eene flesch te willen opfluiten als Eau, dc Luce P Zouden wij niet die bedriegers gelijk zijn, die ligtgeioovige wilden opdringen dat zij in hunne lederen valiezen of knapzakken eenen ieder, die zulks verlangde, de fpooken uit het huis kouden wegdraagen? Als de ziel in het brein woont, dan is ook daar het willende, of het willekeurig beweegende beginzel. Nu fnijd ik de wesp den kop af en het dier doet nog langen tijd zijn best om mij met zijnen angel te kwetfen. Zij wil mij pijn doen. Zou-  SKf VAM DE HISTORIE DER ZIEL, Zouden misfchien de zielen der wespen in de ftreek van den angel en niet ook in den kop woonen? Ik moet egter ook in het voorbijgaan erkennen dat mij , menschlijker wijze gefprooken , over het algemeen de natuur van eenen geest, naar het denkbeeld, dat wij hedendaags van denzei ven verkrijgen, ongemeen zwaar om te begrijpen voorkoomt. Ik wenschte wel dat redenlijke Pfychologen de geesten-leer duidlijker wilden ophelderen. Ik weet dat brandewijn uit fijnere deeltjens beftaat dan bruin bier; ik noem dien dan fijner of vlugger. De reuk, die van muskus opvliegt, moet uit nog fijnere deeltjens beftaan. Ik mag nu iets zoo fijns bedenken als ik maar immer kan, zoo blijft het altoos vast dat het uit onuitfpreeklijk fijne deeltjens beftaat en dat het tog altoos iets is, dat dooide eene of andere werking zig kan laaten bemerken, gelijk de lichtftraalen op de oogen, de ruikende deeltjens in den neus. Wanneer men mij nu van een ding verhaalt, dat ook niet uit de allerfijnste deeltjens beftaat, dat in het geheel geene deeltjens heeft, men mag die dan zoo klein denken als men wil, zoo zal ik het naar menschlijke redeneering uit de reeks der dingen bannen, ten minsten uit de reeks van zulke dingen, die in onze zenuwen of ergens anders eene werking zullen voortbrengen; ik zoude fchier zeggen: wat niet iets is, is niets,, Klaardenkende Wijsgeeren hebben lang beweerd  HAARE ZITPLAATS EN EIGENSCHAPPEN. 23 f: Weerd dat Ziel zoo veel was als Overeenftem* ming , Gedag!'e , Bewceging , Duuring, Tijd, Leven, Dood, of dat zij de werking of de uitkomst van werkende oorzaaken was. De Geest, zegt Bonnet en enige Christlijke angstvallige Wijsgeeren, zou enige fijnfte ftoife en tog tot de onfterflijkheid beftemd kunnen zijn. Zij zeggen dat deeze leer niet tegens het Euangelie ftrijdt, wijl in hetzelve flegts van de onfterflijkheid des menfchen en niet van de onfterflijkheid der Ziele gefprooken wordt. ' Daar zou dan een deeltjen der ftoffe voor de eeuwigheid bewaard kunnen worden. Waartoe? Men ftrijdt ook daartegens dat juist het den» ken als het wezen der Ziel befchouwd wordt. Gij verwondert U, zeggen de Wijsgeeren , over het vermogen van denken en Gij noemt het Zieh Is het gewaarworden, het gevoel in het kleinst infekt, zeggen zij, niet even zoo wonderbaarlijk als het vermogen van te denken in het brein van eenen Newton? Is de gewaarwording niet even zoo wel een onvergelijklijk konstftuk des Scheppers? of,zou Helvetius zeggen, is denken iets anders dan gevaarworden ? Daaruit dat alle gevoelende zenuwen naar het brein loopen volgt even zoo weinig dat daar de denkende ziel woone als men daaruit bewijzen kan dat zij in het hart woont, wijl uit hetzelve de oorfprong van alle beweeging der vogten koomt? De maag is gevormd om te verteeren, het oog om te zien, het oor om  523 Van de historie der zibi,, om te hooren ; zekere deelen dienen tot het teelen van onze gelijke; het hart is beftemd tot de beweeging van het bloed en het brein om te denken. Ziekten van het gemoed ge» voelt men in het hart-kuiltjen. Waarom hebt Gij, zeggen nu de Wijsgeeren, uw verteerend, uw hoorend, uw gevoelend wezen ook niet tot zielen gemaakt? Kan uw denkend wezen het oor, de maag, het hart gt?bieden ? Als uwe Ziel, zeggen zij verder, het denkende wezen is, zoo zou men gelooven dat zij in een afgehouwen hoofd, dat dikwijls nog, na deszelfs fcheiding van het lighaam, huppelt, met de lippen klappert, gelijk ik zelf gezien heb, en in welk het weerachtig lighaam, de plaats van de oorfprongder zenuw-vezelen, de pijnappelklier , of wat men anders tot de woonplaats der Ziele maakt, nog lang onveranderd blijft, ongemeen levendig denken moest. Uw hoofd moest het hoofd vanORPHEus gelijken, dat nog een liedjen zong, toen men het in het water van den Ibrus wierp. Als uw hoofd van uw lighaam gefcheiden is, dan is vermoedlijk uw vermogen van te denken weg; maar het hart heeft nog gevoel en prikkelbaarheid. Als de beweegingen der fpieren werkingen der willende ziel zijn, zoo verklaare men hoe het gefchiede dat wij, bij eenen pnvoorzienen fchrik, bij eene kanon-fchoot in de hoogte fprlngen, alle ledenmaaten beweegen, dingen vatten of van ons werpen, zonder dat zulks de ge.  haare zitplaats en eigenschappen. 253 geringfte werking van onzen wil was. Men heeft van fchrikken onvoorziene proeven van ongelooflijke kragt gezien. Eene zwakke vrouw wees eenen fterken bedelaar af; de fchurk greep naar zijn mes. De vrouw vatte in eenen buitengewoonen fchrik den kaerl aan en droeg hem lugtig de deur uit. Wij zien eenen mensch van eene hoogte ftorten; wij gevoelen terftond den val in alle onze ledenmaaten en fpringen toe v of grijpen naarhem, zonder overlegd te hebben dat wij helpen willen. Kan men dit werkingen eener willende ziele heeten? Wij laaten den Wijsgeeren hunne grillent De Hardouins zouden hen voor Atheisten uitfchelden en eene halve eeuw tegens hen op elken dorps-kanzei prediken en hunne voorvaders zouden hen hebben laaten verbranden. Wij ondertusfchen zouden egter den Wijsgeeren zoo veel toegegeeven hebben dat het juist nog niet, gelijk veele gelooven, onweêrfpreeklijk bewezen is wat door Ziele eigenlijk verftaan moete worden en of de zetel der Ziel in het brein, en of het vermogen van te denken de wezenlijke Ziel zij? Descartes dwaalde met te gelooven dat hij altoos dagt. Daar kunnen tijdftippen zijn, wanneer wij in het geheel niet denken en wanneer de Ziel egter nog moet voor handen zijn. Men bedenke hier den toeftand eener flaauwte, of van zekere epileptifche of andere ziekten, bij voorbeeld, den zinvang, welke voorheen de toeftand der-verrukte was,  824 VAN DE HISTORIE DER ZIEL, was, waardoor de mensch in het midden zijner reden van de ziekte overvallen wordt, Hij blijft enigen tijd in dien toeftand en zet dan de begonnen reden of half uitgefprooken woorden weder voort, gelijk mij zeiven voorbeelden daarvan bekend zijn. De ziel heeft dan in dien tusfchentijd, zoo lang de aanval duurt, voorzeeker niets gedagt. Zullen wij zeggen dat het denken iets onverdeelbaars en dus zelfde ziele zij, zoo zegt ons terftond de Wijsgeer Voltaire: „ Ontleedt ons in den fteen zijne „ kragt van naar het middenpunt der aarde te „ vallen,of zijne beweegingskragt;ontleedt ons „ in de roozen-ftruik het vermogen van te „ groei jen en bloemen voorttebrengen, ontleedt „ de ingefchapen drift van uwen hond, het „ leven van uw paerd. Gij moet dan ook enkel „ zielen in de beweeging van den fteen, in „ het wasfen van de roos in het inftinft van ,, den hond vinden." Die geene moeten ook dwaalen, welke de woonplaats der Ziel juist in het brein bepaalen, want daar zijn leevende kinderen ter waereld gekoomen, bij welke noch brein, noch verlengd ruggemerg te vinden was, en die egter eerst na verfcheiden uuren geftorven zijn. Diergelijk een voorbeeld is in het Jaar 1768 te Weenen in een zieken - huis gezien; en daar zijn mij zedert nog enige diergelijke voorbeelden bekend geworden. Daar ziju nog andere ongerijmdheden, welke uitdeopfluiting van deezen Geest in het brein volgen zouden. Een  V HAARE ZITPLAATS EN EIGENSCHAPPEN. 325 Een driftige Godgeleerde, wien ik, uit grond van mijn hart, verftand, menfchen-liefde en alles goeds wenfche, zal het mij wel niet kwalijk willen neemen dat ik hier over de natuur en woonplaats van eenen Geest mijne natuurlijke twijfelingen en phyfifche onweetendheid met alle befcheidenheid te kennen gegeeven hebbe. Ik neem de vrijheid hem te herinneren dat 'er nog meer godsdienstige leerftukken zijn, waaromtrent de Heer Theologant en ik de grootfte onkunde bekennen moeten, bij welke de Christen zig enkel aan de hem voorgezeide öpenbaaring houdt, maar de Wijsgeer menigmaalen eene onderdaanige twijfeling opwerpt, of anders, op" eene befcheiden wijze uit phyfifche, en andere gronden, zijne gedagten zegt; maar dit alles zonder ooit den Theologant te vervolgen, die ftrijdige leerftellingen leert, of Platonifche grillen in de leer van zijnen Godsdienst inweeft. Wie heeft ons nog uit Phijfifche gronden bewezen hoe God de waereld uit niets gefchapen heeft, hoe hij mensch geworden is enz? Christenen gelooven dat, zonder 'er ooit over natedenken,daar,buiten dat, in geloofs-zaaken het denken eene gevaarlijke zaak is, gelijk de predikers ons leeren. De Wijsgeer zegt: als ik juist niet als Christen, maar wijsgeerig van de zaak fpreeken zoude, zoo hield ik dit of dat daar voor. In den grond is het hem vervolgens hetzelfde of hij gelijk of ongelijk hebbe.— Voor het overige is ons zoo wel omtrent de P na-  22Ö VAN DE HISTORIE BÈR ZIEL,ellZ. natuur van eenen Geest als omtrent zijne woonplaats in den mensch, mijns weetens, door de Openbaaring nog niets naauwkeurigs bepaaldlijk verkondigd. Daar is ons niet voorgefchreven of de Ziel in de hersfenen, in de maag, of in het bloed woone. Integendeel heeft Volt aire zelf uit de fchrift de wonderlijkfte (tellingen over de ziel getrokken. Men zie zijne Dictionaire Philosophique A. Ame. Of men leeze wat zoo veele oude heilige Vaders, bij voorbeeld Ire NiEus , Terttjllianus , Tatianus, Hieariüs, Ambrosius, van de ziel gefchreven hebben. VAN  ss? Van het leven, den ouderdom , den dood. Veele Artsen en Natuur onderzoekers hebben van de oorfprong van ons leven hedendaags omtrent de volgende gedagte. Het wijfjen heeft eiertjens in haare eierstokken. In het eitjen ligt het dierkiemtjen, dat is, een allerkleinst ftipjen, dat een onontwikkeld diertjen in het klein voorüelt 0> Dit kiemtjen ligt hier on- ont- («) In dit ftipjen, of dier kiemtjen iaat Bonnet de ziel woonen. Alle dieren en planten zouden zielen hebben. Elk wijfjen heeft, naar zijn gevoelen, van een voorgaand wijfjen eene menigte deezer kiemtjens geërfd, enz. Ik waag het niet bij zulke fijnigheden iets te willen beflisfen. Daarenboven is de theorie der dier-kiemtjens ook nog niet algemeen aangenoomen. De Heer von GleIchen heeft onlangs zeer veele proeven ten besten van de theorie der zaad-diertjens genoomen. De historie van den jongen, wiens afbeelding ik in drieerleie geftalten of profilen bezitte, en wiens eene helft het lighaam van dén bruinen vader, de andere dat van de blonde moeder, in hair, oogen, handen, voeten gelijkt, is wederom cene gewigtige tegenwerping tegens veele in zwang zijnde theorieën, der voortteeling. Ik heb hier ovet in het ftukjen van de eigenlijke kragt, waardoor wasdom en voeding gefchiedtenige verklaaring gewaagd. P a  228 VAN HET L B V E N , ontwikkeld, als fïaapende, omtrent 200 als de* vledermuis of de huisvlieg in den winter ligt. Het bezit eene zekere prikkelbaarheid, waarop misfchien alleen het vlugtig deel des manlijken zaads werken kan. Dit fijnfte deel'- des zaadvogts alleen, als het op de wijze, die beiden de geflagten genoeg bekend is, tot het ekjen van het wijfjen gebragt wordt, doordringt het eitjen, prikkelt het dfer-kiemtjen, zoo dat het begin van enige beweegïng in hetzelve wordt voortgebragt. Deeze beweeging mag nog in het eerfte begin allergeringst en alleronduidlijkst zijn; maar zij wordt van langzaamerhand fterker, naar maate enige deelen toegenoomen of vaster geworden zijn. Daar onftaat in de vloeibare deelen eene fteeds duidlijker flingerende beweeging, hieruit eene uitzetting der vafte deelen, eene ontwikkeling der buisjens, ledenmaaten; daar vloeien meer voedzaame vogten naartoe; daar ontftaat over het-algemeen dat hetgeen men Wasdom heet, welke bij de Physiologisten duidlijk en omftandig genoeg behandeld is, of ten minften behoorde te zijn. Van de prikkelbaarheid (Irritabilitas, Con. tractibilitas) zal ik enige voorbeelden aanvoeren. Beweegingen, die noch van de ziel, noch van den invloed der zenuwen koomen, worden hier- (a) Zie de meergemelde Verhandeling over de eigenlijke kragtt waardoor wasdom en voeding-.:gefchiedt.  £>EN OUDERDOM DEN DOOD. S2£ hiertoe gerekend. Ik heb dikwijls reden dat men kikvorichen-pooten, verfcheiden uuren na dat zij afgekapt of afgerukt waren, met zout beftrooide, als wanneer 'er een hevig trekken en eene lang aanhoudende beweeging in dezelve ontftondt. Wanneer reeds alle gewaarwording bij den mensch ophoudt, zal de beweer ging van het hart weder herfteld worden, wan* neer men warm bloed, water; lugt in hetzelve inlaat.(» Het uit het dier gerukte hart begint door zoodanig eene prikkeling wederom in beweeging te koomen. Het hart van het kieken in het ei was reeds gantsch ftil; men legde het ei in warm water, het hart begon wederom te beeven en zig te beweegen. De prikkelbaarheid van de vledermuis, van de huisvlieg en andere dieren, moet door de koude in den winter verdoofd zijn; zij wordt door de warmte weder opgewekt; daar vertoont zig weder beweeging, pmloop, leven. Deeze proef gelukt ook in den winter bij de kagchel. Poch men moet * ,:: •' id i-v IujL tij. - ioq ::;.-9Pt (/) Dié da bekwaamheidbezace een dood dier warm bloed, Svater,of liigt in liet hart te brengen 2011 zoo terftond de beweejing van het hart weder hei-Hellen; hij zou den bloeds omloop en het leven herltellen, als de nodige deelen nog onbefchadigd, de vogten nog onbedorven en de verftoppingcii in de aderen', de longen, of in andere deelen wegtencemen waren. Hierin zou, men het onderfcheid tusfchen onmagtige, verflikte en andere, die ivcder opgewekt worden, en tusfchen verftorvene kunnen zoeken, V 3  230 VAN HET LEVE N, opmerken dat deeze prikkelbaarheid dikwerf betreklijk is. Zoo zal misfchien het bloed het gefehiktfte middel wezen om het hart van den mensch te prikkelen en de warmte bij zekere diertjens ofinfekten. De gezigt-zenuwen prikkelt hét licht; de gehoor-zenuwen het geluid; de reuk zenuwen de riekende dingen. Braakwortel prikkelt, de maag-, rhabarber de darmen. Van ingelaaten lugt wordt het hart het fterkst geprikkeld.' De pisblaas ondervindt van de fcherpe pis flegts eene maatige prikkeling ; maar de prikkeling wordt fterker en pijnlijk , als 'er warm water in de blaas gebragt wordt. Warm water heeft dikwijls de maag tot braaken geprikkeld. Het manlijk zaadvogt mag misfchien het regte prikkel middel voor het dier kiemtjen zijn, even gelijk een ander man. lijk werktuig de gefehiktfte prikkeling veroorzaakt om de vrouwlijke eitjens en deelen in behoorlijke beweeging te zetten. Het een dier heeft ook prikkelbaaref deelen dan'het ander, gelijk ook het een deel van hetzelfde dier prikKelbaarer dan het ander is. Het hart van een kikvorsch floeg,door het inlaaten van lugt,enige uuren voort. Ook is deeze prikkelbaarheid naar het onderfcheid des ouderdoms en des ge» flagts onderfcheiden. Het kind is veel prikkel-baarer dan de grijzaart; daarom gefchieden ook de kloppingen van zijn hart veel fneller. De dame is prikkelbaarer dan de boeren knegt. Het dier-kiemtjen wordt dan door het zaadvogt  DEN OUDERDOM, DEN DOOD. 23! vögftot zijne eerfte beweeging, tot zijne ontwikkeling geprikkeld. Het begin^ van den mensch begint zig te vertoonen; hij wast; hij koomt ter waereld. Nu ondervindt hij de werkingen der voedingsmiddelen, der lugtftreek, der°opvoeding en van dat alles, waarvan wij tot hier toe gefprooken hebben- Wanneer men nu uit hem, naar de.verfcheidenheid zijner opvoeding, van zijn temperament, der lugtftreek, die hij bewoont, der levenswijs, die hij volgt, 'of van een minimum, een meer of minder volkoomen mensch van zijne foort heeft laaten worden, zoo koomt hij eindlijk tot den ouderdom, tot het afneemen zijner bekwaamheden van lighaam en geest en fterft. Het is bekend dat ons leven hoofdzaaklijk in den omloop van het bloed beftaat. Het bloed koomt van de deelen des lighaams uit oneindig kleine adertjens geduurig in grootere en eindelijk in de twee groote holle aderen terug in de regter herts - holligheid; hieruit wordt het door de longen-flag-ader in de longen gedreven; van daar koomt het door de longen-bloed-aderen in de flinker holligheid van het hart, uit deeze door de groote flag-ader en haare ontallijke takken en verdeelingen weder in alle deelen des lighaams. Zoo lang deeze omloop in 'orde gehouden wordt, zoo lang leeft de mensch; hij wordt wederom uit zijne onmagt of verflik king tot het leven opgewekt, als deeze omloop weder te herftellen is. Maar juist deeze beP 4 ften"  »S? VAN HIT/ LEVEN, ftendige omloop bereidt ojis eindelijk tot den dood. De vaste en vloeibaare deelen worden door denzelven zoo bedorven en afgefleten, dat eindelijk het gantfche werktuig niet langer in ftaat kan blijven. Als het hart zijn bloed door de flag-aderen drijft, dan moet eerstlijk het bloed voorwaarts geftooten worden; ook moeten de wanden der aderen uitgezet worden. Door den aanhoudenden bloeds-omloop, of door de aanhoudende drukking van het bloed op de wanden der flag aderen, worden deeze wanden meer en meer digter en fterker; wijl de zeer kleine vaat • jens, waaruit die wanden beftaan, of door verlies , of verdikking van dezelver vogten eindelijk vergroëijen en vafter wanden maaken, die bij zeer oude luiden meefmaalen kraakbeenig of gantsch beenachtig gevonden worden; elke vezel van deeze wanden wordt eindelijk drooger, vaster en digter: fterker wanden maaken nu eenen fterkeren wéderftand tegens de kragten van het hart; of het hart, 'twelk buiten dat gp eenen volwasfen ouderdom naar evenredigheid van het lighaam geringer geworden is dan het in de kindsheid was, verliest meer kragten, terwijl het, door het voordrijven van die bloedkolom, deeze fterkere. wanden der flagaderen verwijden moet; eindelijk kan het deezen wéderftand niet meer overwinnen. Deszelfs prikkelbaarheid is tct hiertoe daaglijks verminderd ge. worden; het wordt zeldzaamer tot zaamentrek- king  DEH «OÖERDOM, DEN DOOD. 233 king of onrlediging van het bloed aangeprikkeld , waardoor het bloed, bij eenen traagen om» loop, meer tijd tot verdikking of ftremming wint. Door den langen omloop zijn ook buiten dat de vogten fcherper, dikker, rijker aan aardp geworden. Eindelijk kan het zwakker hart het dikke bloed niet meer door de ftramme vaten van zig ftooten; het beproeft om door meerdere ftooten, na krampachtige prikkelingen, dat te weeg te brengen dat het in eene zaamentrekking zoude hebben moeten voortftooten, waardoor enige hartkloppingen, afgebrooken pols en eene ligte angftigheid, ook in eenen hoogen ouderdom, yolgen moet. In het eind bezwijkt het hart onder zijnen last; daar ont» ftaat een zagte dood des puderdoms, .gelijk Co rn ar o dien ondervondt. De dood des ouderdoms is meest de zagtfte wijze van fterven. Wij kunnen egter vroeger of laater dien dood ondergaan , naar maate, namelijk, de ftramheid of droogheid onzer' vaten, de onbeweeglijkheid der vogten vroeger of laater tot ftand koomt. Van Swieten zag eene vrouw, die nog geene veertig jaaren oud was, welke, zonder ziek te wezen, binnen twee jaaren zoo uitdroogde, dat haar flegts de rimpelige huid over de beenderen overig bleef, dat men misfchien de ouderdoms ziekte mag noemen. Zoo weeten wij ook dat dieren des te eerder de uitwerkingen des ouderdoms gevoelen, hoe heviger zij, van de jeugd af aan,'geP 5 oe-  'fi'34 VAN HET LEVEN, oefend worden of naar hun voedzel en levenswijs is, daar, ondertusfchen , de Amerikaan langer dan andere leefde, wijl zijne lugtftreek 'en -'zijn (temperament vogtig en zijn gemoed zorgloos was, of oók, wijl hij, daar hij niets zouts eet, minder fcherpte in de vogten hadt, gelj|k men ook minder dierlijk zout i uit zijne Vogten dan bij andere menfchen verkregen heeft. Men weet over het algemeen van het dierlijk lighaam dat deszelfs vogten door den geftadigen omloop en door meer gezouten fpijzen geduurig taaier en fcherpcr worden. Van de fcherpte der uitgewaasfemde deelen koomt het dat de oude vrouw het bij haar liggende kind bleek en ongezond maakt, en dat Ha li. er eenen agter zig koomenden ouden mensch kan ruiken. Het is eene algemeen bekende werking des ouderdoms dat onze zinnen even als onze kragten afneemen. Wij weeten hoe het gevoel, de fmaak, de reuk gefchiedèn. Daar zijn zenuwtepeltjens of voelkorreltjens, welke onder de opperhuid, die wij Epidermis heeten, in een zeker flijm of vógtigheid liggen en van de uitwendige lighaamen geroerd worden. Deeze opperhuid kan door langheid van tijd, door zekere drukkende oorzaaken dikker of harder werden; het flijm of de vógtigheid, die het voelkorreitjeu omgeeft, of week houdt, kan taai of droog worden; de zenuwen zelve kunnen drooger, derzelver huid dikker, derzelver geesten (als zij die hebben; taaier, minder en on- be-  OEN OUDERDOM, DEN DOOD' 235 beweeglijker worden, waardoor flegts het gevoel verminderd wordt. Men kent zekere deelen aan den mensch, welke door veele onder een fijn huidjen liggende gevoeltepeltjens zeer gevoelig zijn: zij worden eindelijk zoo ftomp of ongevoelig, dat zij naauwlijks nog fpooren dier prikkelingen gevoelen, die dezelve in de jeugd bijna tot razernij bragten. En dan eerst roept de negentigjaarige Generaal in vollen toorn enige jonge officieren,'die met meisjensdartelheid bedreven, toe. Is dat het voorbeeld'datikugeeve? Zoo verdwijnt de eene zin na den anderen! De fmaak - tepeltjens op de tong verliezen van hunne gevoe;igheid, of de vógtigheid, welke dezelve omgeeft, neemt eene fcherpte aan; beiden oorzaaken verminderen het naauwkeurig gevoel van den fmaak; want dat alleen is voor ons fmaaklijk, wat ziltiger dan de vógtigheid van onzen mond is; en dat is fmaakloos, 't welk niet zoo ziltig als die vógtigheid is. Hoe ziltiger nu de vógtigheid in onzen mond wordt, hoe minder fmaaklijk ons de fpijzen zullen voorkoomen , gelijk het den wijnzuiperen en anderen gaat. Even zoo verminderen ook het gezigt, de reuk en het gehoor,'door eene ver. harding of andere gebreken der huid, der vogten ] der zenuwen enz. geftadig in den ouderdom. De oude vrouw wordt aan het naaikusfen genodigd zig van eene bril, die verraderes haarér klimmende jaaren, te bedienen. Wij  235 VAN HET LEVEN, Wij moeten met eene fterker ftem fpreeken, zal ons de grijsaart hooren. Het geheugen zal zig bijna geheel in het door den ouderdom uitgedroogde, brein verliezen. De zenuwen, het hersfenmerg verliezen hunne natuurlijke beweeglijkheid, hunne gevoeligheid; of, hoort gij dat liever , de zenuwgeesten worden, bij eenen zwakken en langzaamen bloedsomloop, in geringere hoeveelheid afgekleinsd. De zenuwen zijn daardoor onbekwaam om de uitwendige indrukzelen fnel en duidlijk genoeg gewaar te worden, cf zoo vaardig als voorheen beweegingen te werk te ftellen; want het is zeer wel waargenoonien dat de zenuwen des te onbeweeglijker zijn , hoe drooger zij worden. Deeze ongevpeJigheid der zenuwen, of het verminderd gewaarwordingsvermogen ftrekt zi^ ook tot dat uit, 't welk wij ziele-werkingen noemen. De grjjzaart is onbarmhartiger ; hij wordt minder door de Schoonen geroerd en zelden in hevige gemoedsbeweegingen gebragt. De fpieren verliezen haare prikkelbaarheid; zij worden niet zoo ligt tot bewcegingen opgewakkerd. Uit droogheid pf gebrek vanhetbevogtigend vet, of van een ander vogt zijn de vleeschachtige deelen harder en ftijver, de gewrigten onbuigzaamer,. de huid droog, wankleurig en:gerimpeld geworden. De aderen zijn, gelijk wij weeten, uitgedroogd, verhard of verlieten. De prikkelbaarheid van het hart, dat anders, bij  BEN OÜBERDOM, DBN DOÖD. 23J bij het invloeijen van het warme bloed, terftond eene verwonderlijke beweeging veroorzaakte, is verminderd geworden, gelijk ook bijna alle deelen nu minder prikkelbaar en minder gevoe. lig zijn. In den hoogften ouderdom wordt men weder den kinderen gelijk. De menfchen worden dan bijna gevoelloos. Eene ftoute vlieg kan ongeftoord op hun aangezigt heromwandelen. Zulke lieden gevoelen naauwlijks nog de prikkeling van den afgang. Zij flaapen meesf, én houden dikwijls in den ftaap op te leevenDe gewrigten zijn ftijf, de fpieren zoo zwak, dat zij naauwlijks meer gaan kunnen; het lighaam is te zaamengebogen, mager en week geworden. Menigmaal fterven 'er ledenmaatea brandig af, daar 'er geen bloed meer toevloeijen kan. Het ademhaalen wordt moeijelijk, langzaam, afgebrooken. Het hart, dat de ftijfheid dér flag-adereri niet wel overwinnen kan, wordt gevolglijk meer uitgezet. Eindelijk wordt de geheele omloop geftremd. Het bloed wint geduurig meer tijd om dikker of geftremder te worden; het hoopt in de groote aderen op, terwijl de kleine adertjens ten deelen vergroeijen, ten deelen voor dikkere vogten ondoordringbaar zijn. Dus verliest, gelijk ik reeds gezegd heb, het hart zijn vermogen om het bloed door de ftrammere kanaalen der groote flag-aderen in de verwijderde deelen des lighaams te drijven ; het kan zig niet ontledigen. Het uit de longen terugvlietende bloed kan geenen ingang in het mat-  2f3S VAN HET LEVEN, matte hart verkrijgen; daar ontftaat eene ftrem. ming van het bloed in de longen , en veroorzaakt eene geringe benaauwdheid, die in den dood eindigt Hij heeft opgehouden te fnuiven de oude grijzaart, hij k> dood, zegt men dan van hem, terwijl men hem reeds menigmaaleu als onnut op de waereld heeft aangezien; men troost zig daarmede, dat men zijne plaats door fongere dikwijls veelvuldiger vervullen kan. Omtrent zoo doen de Chineezen met een uurwerk als het bedorven is ; het is dood, zeggen zij, en verruilen het tegens een ander. Weinige menfchen egter koomen tot het doel van eenen natuurlijken dood des ouderdoms. De meeste worden door wanorde of ziekten voor den tijd in het graf geftort. Ik zal nu in het algemeen zulke foorten van dood in weinige klasfen verdeelen. Door enige doodlijke toevallen wordt het hart de behoorlijke hoeveelheid bloeds of vogten, die tot den omloop of tot het leven nodig zijn, benoomen, gelijk, bij voorbeeld, door fchielijke wonden gefchiedt. Hier houdt de beweeging van het hart, uit gebrek van het invloeijend bloed, op: de doodfluipt, zonder enige groote benaauwdheid, toe, behalven die misfchien uit de belediging der doorboorde of verfcheurde ingewanden ontftaan mag, Zoo liep een Jager twee fchelmen na; de een ftiet hem een mes in de borst; de Jager, die niets dan eenen flag op de borst gevoeld hadt, liep den vlugtenden nog  DEN OUDERDOM, DEN DOOD. 239 nog verder ageer na; hij kwam terug, en fprak met zijnen medgezel; eindelijk zonk hij neder en ftorf: de groote holle ader was bij het hart doorgefneden; de invloeijing van het bloed in het hart was eindelijk, en daarmede ook deszelfs beweeging, opgehouden; daarvan volgde de dood, zonder bijzonderen doods-angst. Op eene diergelijke, maar langzaamere wijze dooden zekere langzaame bloedftortingen, verteerende of verzwakkende ziekten, uitteeringen, buikloopen en diergelijke. Naar het getuigenis van van swieten kan een mensch in eene heete ziekte binnen vier en twintig uuren de helft zijner vogten verliezen. De phyfieke doods-angst is bij zulke langzaame uitputtingen naauwlijks veel aanmerklijker; het heeft flegts aan de hoeveelheid en aan den invloed der vogten ontbrooken. Men zegt meest van deeze: Zij zijn zagtjens ontjlaapen. God trooste hen! Andere ziekten dooden daardoor dat zij zekere ftremmingen of hindernisfen in den omloop te weeg brengen, zoo dat het tot beweeging geprikkelde hart zig van het bloed niet ontledigen kan. Zoo gefchiedt het in ontfteekingen der longen en van andere deelen, in drukkingen, of verftoppingen der aderen, door flijmproppen, gezwellen, en diergelijke. Deeze is ook de wijze van fterven, fchoon op eene fchielijkere wijze, bij verdikkingen, verdrinking, gehangene, enz. In deze gevallen kan zig nu, natuurlijker wijze, het leven niet zonder groote ang.  ï'40' VAN HET LÉVE F?, angften eindigen; het geprikkelde hart trek'! zig, namelijk, dikwijls en onvolkoomen te zaa< men; het kan zijne hindernisfen niet overwinnen. Hierbij ontftaat uit het om de ftreek van het hart opgehoopt bloed eene ongemeene benaauwdheid. Eindelijk fterft de zieke na den allervuurigften doods-angst. Maar mén moet egter ook niet gelooven dat deze angst tot het laatfte eind van het leven aanhoudt. Ik weet de gefchiedenis van eenen gehangenen, die weder afgefneden en tot het leven terug gebragt wierdt» Hij herinnerde zig eene fpoedige of oogenbliklijke benaauwdheid, maar terftond was hem hooren, zien, en alle gewaarwording vergaan , en hij kon eerst na langen tijd weder tot gewaarwordingen , of tot een regelmaatig leven gebragt worden. Het hoofd wordt, namelijk, terftond met bloed opgevuld, daar hetzelve door de afgebonden aderen niet terug koomen kan. Het brein en de zenuwen worden van het bloed gedrukt en onaandoenlijk gemaakt. Men gevoelt welhaast even zoo weinig fmerten of benaauwdheid als men bij eene beroerte ondervindt. Dit wordt ook door de opening der gehangene of verworgde bevestigd. Ook het fpartelen, of de trekkingen van enige ledenmaaten des gehangenen kunnen niet als bewijzen van pijnlijke gewaarwordingen gelden; het zijn werkingen van die levenskragt, waardoor de kikvorfchen pooten of het hart zig nog na den dood van het dier beweegen, Daar'  DEN OUD'ERÖOM, DÉN fiOÖD. 241 Daar is nog een derde geval, waarin het hart èn de aderen, fchielijk doorftilftaandeof benoomen kragt der zenuwen gelamd, ongevoelig, of Onwerkzaam gemaakt worden, bij voorbeeld, in onmagten, in algemeene verlammingen, of doodlijke beroerten. Hier fluipt de dood, zonder enig angftig gevoel, toe. Men moet zig zelfs door de vreeslijkfte ftuipen niet laateri Verfchrikken. Welk mensch, dat met de vallende ziekte bezogt is, heeft nog ooit over fmerten, bij zijne hevigfte ftuiptrekkingen, geklaagd? Ik heb iemand, na ontallijke ftuipen , zien fterven. Hij fprak als de ftuipen ophielden , en Was zig geener fraerte bewust. Diergelijke heb ik nog meer gezien. Twee beroerde hadden veele honderd ftuipen; zij fprakeni enigzints verward, doch zonder enig teken van fmert te geeven. Zij zijn 'er weder van opgekoomen, zonder dat zij zig hunne omftandigheden duidlijk wisten te herinneren.- Iö eene onmagt houden de bloed-aders op haar bloed iri het hart te brengen. De onmagtige wordt dus eerst dan weder opgewekt, wanneer door het befprenkelen met koud water, of op eene andere wijze, dé aderen zig weder beginnen zaamen te trekken, en haar bloed in het hart te brengen, waardoor dan het hart op nieuw tot beweeging geprikkeld wordt. In doodlijke beroerten, in kneuzingen van de hersfenen, in verlammingen en diergelijke wordt de werking der zenuwen op het hart en op de aderen afge» Q broo-  242 VAN HET LEVEN, fcrooken. Dus wordt zoo wel de invïoeijing des bloeds uit de bloed-aderen in het hart, als de uitvloeijing in de flag-aderen geftaakt. In gedrukte of verlamde zenuwen houdt terftond alle gevoel op. Bovennatuurkundigen, die alles zien gelijk zij het gaerne zien willen, en niet gelijk het werklijk is, kunnen waarlijk tot hiertoe gantsch andere denkbeelden opgevat hebben. „ De onmagt ontftaat," zegt sulzer 6?), „ als de ziel op eenmaal met eene menigte „ denkbeelden verrascht wordt." Hoe zig de ziel bij eene duizeling bevindt is zeer ftigtlijk te leezen bij Heer markus herz over de Duizeling. Nog fchooner zaaken van bovennatuurkundige rariteiten vindt men in de verzamelingen der ziele-waarneemeren. Sulzer gelooft zijne ftelling te bewijzen, daar hij verhaalt dat zelfs ook op al te groote blijdfchap of fchrik, welke uitvallen der ziel zouden zijn, onmagt volgen kan. Doch men kent nu al te wel de lighaamlijke veranderingen, waardoor onmagt ontftaat; en zelfs ook de hartstogten zouden geene onmagt kunnen veroorzaaken, als zij niet diezelfde ftremming in het bloed te weeg bragten ,f gelijk bij veele eene hevige pijn, kramp, ftank, kolen-damp, of wat het ook zijn mag. Zoo dikwijls ik aan eene gevaarlijke omftandigheid (*)-Firaiscks Philofofhifchs Schriften, 117%.  DEN OUDERDOM, DEN DOOD. 343 beid van mijnen lijder denke, gevoel ik eene beweeging tot afgang. Is bet de ziel, die zig door deezen afgang van haaren angst bevrijden wil, of is de beweeging der ingewanden uit den invloed mijner gevoelige zenuwen op de even zoo gevoelige aderen en darmen te verklaaren? Ik zal misfchien in het vervolg diergelijke omftandigheden duidlijker tragten te maaken. Het is irriiabilitas, prikkelbaarheid. De gemeene man noemt het niet geheel verkeerd de levensgeesten. Irritabilitas £? reaÏÏio. Op deeze wijzen koomen wij dan eindlijk tot fterven, tot het einde onzes levens, waaraanwij doorgaans niet zonder fiddering en ontroering denken. Doch daar zijn zedenlijke en natuurlijke omftandigheden, die ons eene ijzing yoor den dood doen hebben. De dood fcheidt verbonden harten, zeggen de verliefde. Hij laat arme weduwen, verlaaten kinderen agter, zoo zugten de vrouwen. Hij ontrukt den Staat getrouwe regenten, voorzigtige ftaatsdienaaren, bekwaame burgeren. Hij plaatst ons, c^dat men voor het ergfte van alle houdt) in eene angftige onzeekerheid wegens het toekomftige, zegt de ijverige zielezorger. Elk volksken zoekt hier vooruit zijne verfchillende wegen, waardoor het zig, omtrent deeze onzeekerheid van het toekomftige, in veiligheid hoopt te ftellen. De Bramin belooft toekoomende zaligheid, als het geen infekt dooden, en ondeitusfchen de leeyende weduwen Q % mst  V'A'tf ft I T L E' V E K, met haare verftorvene mannen verbranden last; De Inca laat het volk aan zigbiegten, en heeft voor zigzelven genoeg gedaan, als hij zijne zónden aan de zon gebiegt heeft. De Hogepriester in Peru geeft tot zeekerheid den Kei2fer ën zijn geflagt de vergiffenis vooruit, als zij lust hebben bij den hemel hunne biegt te doen. De Indiër heeft zig met God verzoend , als hij, hem ter eere, jaarlijks eenen flemp maaltijd gehouden heeft. Wie weet welke verzeekeringen nog elke Lama, Bonze, Dervis, Faquir, Druide, Mandarin en diergelijke luidjens weeten te geeven, of welke bijzondere kunstgreepën zij nog in articulo mortis in voorraad hebben? De leidsman van gevader mathes laat zig dan in deze laatfte verlegenheid het monnikskleed aandoen, en rabelais verlangt een domino, omdat hij in de fchrift geleezen heeft: Beati qui in Domino morientur. —— }k gun eenen ieder zijne rust, en keer weder" terug tot het geen ik van het fterven nog goeds óf kwaads te zeggen heb„- Voor den dood gaat gemeenlijk een heir vreeslijke toneelen vooraf. Eene martelende ziekte of een ander gruwelijk toeval, zegt men, veroorzaakt ons, 'eer wij fterven, buitengewoone fmerten; verder ziet men ftervende van angst beeven; ftuiptrekkende beweegingen vertrekken alle fpieren van het lighaam. De fchcidlng van de ziel van het lighaam, bij het laatfte affchéid, wordt buiter) dat van enige boven- na-  HEN OUDERDOM, DEN DOOD. 2$$ natuurkundige denkers voor ten uiterflen fmertlijk gehouden, en dikwijls, zegt beate, verfchijnen den ftervenden nog in zijne laatfte oogenblikken, fchriklijke duivels met lange ftaerten en hoornen, benevens vertwijfelde verwijtingen en verzoekingen; in kort, men wil zig gaerne alle ongemakken des menschlijken levens onderwerpen, als maar de gruwel van het fterven weg ware! Ik ben voor de rust van het gemoed mijner medeburgeren zoo bezorgd, dat ik meermaalen waarneemingen aan het fterf-bed verzameld, en de regte gronden nagevorscht heb, om, over het algemeen, allen den geenen, die nog eens meenen te fterven, tot troost te kunnen zeggen dat zij voor den werklijken dood, voor het flerfuur in het geheel niet behoeven te vreezen. Men heeft zonder grond gedagt dat het fterven fmertlijk zij- Zekere ziekten kunnen ongemee. ne fmerten veroorzaaken; maar de dood zelf is, als wij denzelven natuurkundig befchouwen, niet veel meer dan eene kleinigheid. Ik zal mijn best doen om dit, en over het algemeen de gefchiedenis van het fterven, duidlijk te maaken. Als men het ongeluk heeft aan een gevoelig deel eene ontfteeking, en hierop het heet vuur te krijgen, zoo beklaag ik den ongelukkigen; ik neem deel aan zijne fmerten. Het ontfteekings-gezwel drukt zijne vezelen en zet die uit; bet brengt haar bijna tot verfcheuring. In het vuur is deeze uitzetting op haar hoogst toppunt, Q 3 er»  240 »1» «II LEVEN, en dan lijdt men ook de grootfte fmert. Ik heb lieden gezien, die aan het vuur in de darmen leeden; zij wilden van pijn langs de muuren opkruipen. Ik heb iemand aan eene ontfteeking van een deel zien fterven, dat hem anders de grootfte wellust verfchaft hadt. Hij beefde van pijn. Maar dit bedroefd tooneel kan egter niet altijd duuren. De hoogfte fmert moet even als de hoogfte wellust de eerfte ophouden. Mijn zieke kreeg, na de fterkfte ontfteeking, na het lieet vuur, het koud vuur, gelijk bij alle gemeenlijk gefchiedt. Nu hielde de gewaarwording van de pijn op. „ Ik ben zeer wel," zeide hij. Hij fnoof wat heviger; hij begon menigmaalen in eens te raaskallen; deeze toe. Hand duurde wel meer dan twaalf uuren. Hij ilorf gerust, voor de zijnen, gelijk de meeste ftervende, onbekommerd, zonder gewaarwording; dit is het geval met alle, die van het vuur fterven. Op deeze wijze zag ik ook iemand aan het vuur in de voeten fterven. „ Ik 3, bevind mij thans vrij wel," zeide hij, en wilde, als burgemeester, geheel bedaardlijk van ftadszaaken fpreeken. Hij bevondt zig, naar zijne gedagten, wel, tot hij den laatften adem uitblies. Bij de meeste, of bij alle, die aan heete ziekten fterven, neemt men dezelfde wijze van fterven waar. Zij fterven even zoo gerust; zij bevinden zig even zoo wel als mijn burgemeester. Men bevindt ook bij eene ontleedkundige opening bijna altoos dat 'er aan ze-  DEN OUDERDOM, DEN DOOD. «47 zekere inwendige deelen vuur is. Dan heeft men de darmen, lever, longenrdan iets anders met vuur aangedaan gevonden. Nu zal men mij nog tegenwerpen dat zulke menfchen ondertusfehen meenigmaalen fchriklijke ftuiptrekkingen lijden. „ Het isverbaazend „ wat dat onnozele kind nog lijden moet," zegt dan zoo menige meêdoogende minne, als zij deeze ftuiptrekkende bewcegingen ziet. Doch ik heb boven reeds herinnerd dat ftuiptrekkingen geen bewijs van tegenswoordige fmerten zijn. Dit heb ik door het voorbeeld van lieden , die de vallende ziekte hebben, van enige, die van beroerte overvallen wierden, en van andere bewezen. Die de vallende ziekte hebben zijn zoo ongevoelig dat zij gloeijend ijzer zelf niet gevoelen zouden. Waarom zien wij bijna alle kinderen met ftuiptrekkingen fterven? Omdat hunne vezelen aandoenlijker en beweeglijker zijn dan bij andere. Zij leeden, bij het uitkoomen der tanden, bij wormen, bij zuur in de maag en darmen, ftuiptrekkingen, zonder dat zij ooit daarna over geledene fmerten geweend hebben. Ik heb meer dan eenmaal menfchen , ■welke uit ijslijke ftuipen kwamen, en die, als zij alles om zig in beweeging zagen, haastig vroegen wat hun gebeurd ware, geandwoord, dat zij eene flaauwte gehad hadden, of bijna in eene flaauwte gevallen waren. Zij waren met mijn andwoord zeer wel te vreden. Ik had flegts nog enige moeite om hun de overgebleQ 4 veae  248 van h b ï t e v e y, vene hoofdpijn en de nedergeflagenheid der iedenmaaten op waarfchijnlijke gronden te ver» klaaren. Wij hebben zenuw-vezelen, die tot het gevoel dienen, en deeze veroorzaaken fmerten, zoo dra zij geprikkeld worden; wij hebben andere, welke tot beweeging dienen, en deeze maaken hevige of onordelijke beweegingen, zoo dra zij eene tegennatuurlijke prikkeling ondervinden, tissot en andere, die zig van de hulp der zenuw-geesten bedienen, vergelijken de gevoelende, of de gewaarwordings-zenuwen met de terugvoerende aderen en de beweegingszenuwen ftellen zij met de pitwaartsvoerende flagaderen gelijk. De kragt der eerfte fchijnt bijna altoos voor den dood verdelgd te wezen. Door de nog overig zijnde en geprikkelde kragt der laatfte, door de over het algemeen nog enige uuren na den dood overig zijnde prikkelbaarheid der fpierachtige deelen kan zeekerlijk de mond nog laat vertrokken, en het lighaam gefchud wor-den. Maar wij kunnen die vertrekkingen altoos daar laaten, als zij ons geene pijn aandoen. En op deezen grond vergeef ik eenen man, dien ik gekend heb, zijne nieuwsgierigheid. Hij hadt eene affchuuwelijk lelijke oude vrouw, en hieldt zig zeer zelden bij haar op, uitgezonderd toen zij ziek wierdt, en hij vermoedde dat zij wel zoude kunnen fterven. ,, Ik wil nu nog eens de „ affchuwelijkheid van haarep mond zien," zeide hij, „ als hij door den dood vertrokken wordt." ^Iet de verfchijning van den Duivel aan het ft erf-  BEN OUDERDOM, DE» DOOD. 249 fterf-bed zal het zoodanig gefchapen zijn als het weleer niet den ontugtsduivel (Incubts, Succugeweest is. Men onderdek dat de Boschgoden, Faunen of Satyrs der Dichteren niet anders dan groote Aapen, Oerang- Oetangs waren. Dan viel het ligt bij zwaar bloed of belette fpijs verteering, van Faunen of Satyrs te droomen, die ontugt met den llaapenden dreeven (a). De uit volfappigheid of uit het temperament, of uit eene phyfieke oorzaak ontftaane prikkeling tot wellust, de wellustige gewaarwording in den droom was te gelijk met zwaarmoedigheid verbonden, die uit dik bloei , uit miltziekte of belette fpijsverteering ontftaau was. Even zoo gaat het met de verfchijningen bij ftervende. Menfchen, die eene verhitte bloedsomloop hebben,verkrijgen eene vermeerderde ge voeligheid of aandoenlijkheid en eene verhitte verbeelde) Dit que les Anciens introdmfirent dans leur religion de\ Dcmidieux ji libertins & fi luxurieux, il dut s'y trouyer des hommes & des femmes d'un temperament méltncolique, qui, oppreS' fis durant la nuit par le poids d'un fang (pais ou tTune indigestion, réyèrent que les Faunes £? les Satyr es les yioloient pendant leur fommeil; £? ce font ces fonges, que les Latim nommeient Faunorum ludibria, contre lefquels fline confeille fagement la racine de la grande Pioine. Telle eft Vorigine det Intubes & des Succubes, dont parient les Démonograplies modernes, qai rapportent aux génies immondes ce que les Anciens attribuoient ü leurs Satyres & ce que les Phyficiens n'attribuent ni aux uns tti aux mtres. Recherches Philofophiques fur lts Amerkatnt, T. IL letT. II. Q5  2o» Van het leven beelding; zij hebben menigerleie inbeeldingen. Als nu de bloeds-omloop te gelijk met bezwaarlijkheid of enige hindernis gefchiedt; zoo zullen deeze inbeeldingen zwaarmoedig en vreeslijk zijn. Als men nu van de kindsheid af aan het hoofd vol hexen- of duivels-hiftorietjens heeft, dan is het ook geen wonder dat men altoos droomt duivelen of geesten te zien. De kraamvrouw, die in eene foort van wond-koorts ligt, koomt het voor als of eene hex haar den nieuwen erfgenaam ontlteelen wilde, en als daarop het kindjen door de Engelfche ziekte een mismaakt hoofd krijgt, zoo zal het de goede moeder ligt voor een verruild kind, voor een zoogenaamd wisfel- of tover-kind houden. De ftervende, of iemand, die aan eene zwaare ziekte ter neder ligt, die nu ten uiterften voor zijnen toekoomenden ftaat bekommerd, en om zijne zonden vol angst is, ziet allerhande vreeslijke duivelen met zonden listen. De koortshitte van den zieken, die zijne gevoeligheid vermeerdert, maakt dat hij ligt van fchrikken zaamen trekt; zijne verhitte verbeelding is vrugtbaarer aan wonderlijke beelden, en eene Itremming in den bloeds-omloop, eene verftopping of belediging van het een of ander ingewand, eene drukking kan alle deeze beelden uit natuurlijke oorzaaken met benaauwdheid en zwaarmoedigheid overdekken , behalven nog hetgeen de zieke van de zedenlijke zijde in zijne verbeelding te lijden heeft. Nu  den ouderdom, den dóód. 2^1 Nu koom ik tot de gefchiede.nis der Verzoekingen op het fterfbed, waarvoor zoo menige vroome Vestaale zoo zeer gedugt heeft. Wat noemen uwe Eerwaarden dan wel verzoekingen? Ik , onmetaphyfiek mensch, daar ik de zaak gaerne neem gelijk ik die voor oogen vinde, ik noem verzoekingen juist niet veel anders dan gelegenheid, gewoonte, temperament, opvoeding. De jongeling heeft zijne verzoekingen tot vrolijkheid en ontugt, deGrijzaart tot gierigheid, de dikke phlegmatieke tot rust en traagheid, de drooge cholerieke tot toorn en eergierigheid, de kleinmoedige miltzieke tot zelfsmoord. De oorzaak is phyfiek; zij ligt in de verfcheidenheid der vogten, der beweegbaarheid onzer vezelen, enz. De omgang met vrolijke meisjens vervoert mij tot liefde, de goede wijn tot het maaken van gedruis. De gelegenheid, benevens enige levendigheid van mijn temperament, het meisjen aan lijf en ziele rond f», de goede wijn, het vrolijk gezelfchap waren misfchien hierbij de oorzaaken mijner verzoekingen. „ De belustheid eener zwangere vrouw," zegt shandy, „ fpruit uit de veranderde gefteld„ heid van haar lighaam; de belustheid eener „ vrouw, die niet zwanger is, fpruit even zbo ,, uit de gefteldheid van haar lighaam. De „ arme OÖ Lindonette in den Nieuwen Amadis.  252 » AU K B T L E V B M, „ arma ziel is flegts lijdelijk en buiten alle „ fchuld." Om mij nu niet te wijd van mijn onderwerp te laaten vervoeren, ben ik voorneemens liever op eenen anderen tijd van de Verzoekingen in het algemeen, als ik mij flegts mijne belofte weder herinnere, eene opzetlijke verhandeling te geeven. Thans heb ik van de verzoekingen der dervende nog iets weinigs te zeggen. Een zieke kan uit gewoonte, uit volheid, of zieding, of uit eene zekere fcherpte zijner vogten, uit de vermeerderde prikkelbaarheid der vaste deelen, uit zijne ligging, uit onthouding, door de geneesmiddelen en diergelijke, opwekkingen tot wellust ondervinden. Dit wordt van de geneesheeren voor een goed teken gehouden , voor zoo verre het uit overvloed des zaadvogts, uit eene wakkerheid der levens-kragten en niet uit de fcherpte der vogten, en uit al te groote prikkelbaarheid of beweeglijkheid van verzwakte vezelen ontftaat. Ik herinnere mij hier eenen zieklijken ouden man, wiens vrolijke vrouw zig nog beftendig op dit kenteken, of op deeze proef van fterkte beriep. Zij zeide mij dikwerf: ,, ik geloof niet dat mijn man nog „ fterven zal, wijl hij nog zulke fterke opwek„ kingen heeft.'* De man ftorf egter enige maanden daarna, toen ik hem niet meer waarnam. Of het nu uit de veelvuldigheid der proeyen gefchiede, welke de vrouw in dit ftuk met hem genoomen hadt, dan of de opwekkingen meer  Dl» OUDERDOM, ÖÏN DOOD. i$$ meer uit eene fcherpte en zwakheid dan van werklijke fterkte kwamen, heb ik zoo naauwkeurig niet kunnen nagaan. Ik heb reeds ergens verhaald dat aangelegde blaartrekkende pleifters, welke men hadt vergeeteh afteneemen, eenen zieken, die in eene heete koorts lag te ijlen* zoo verre bragten dat hij zijnen eerwaardigen arts met eene groote wit gepoederde paruik & la grecque bedienen wilde. Hier hadden dan de Spaanfche vliegen zulke fchriklijke verzoekingen veroorzaakt. Hier mede meen ik de oorfprong der verzoekingen tot wellust gedeeltelijk aangetoond te hebben. Doch ik verzeeker dat bij die geene, welke door de zwaarfte ziekten verzwakt zijn, die reeds half van den dood onderdrukt liggen , in het geheel niets van de aandrift tot wellust befpeurd zal worden. Eene aandachtige Non behoeft daarom in het geringfte niet vooraf ovér dit gevaar in haar laatfte uur bekommerd te zijn. wijl haar zeer zeeker de zegen over de onkuischheid op haar dood-bed, niet zoo veel als in haare cel bij gezonde en ledige uuren, zal te doen geeven. Andere verzoekingen, zegt men, betreffen zwaarmoedige vrees en vertwijfeling. Ik heb boven reeds verhaald hoe uit phyfieke oorzaaken voor den dood eene benaauwdheid ondervonden wordt. Eene uit phyfieke oorzaaken in het lighaam ontftaane benaauwdheid kan zeekerlijk oorzaak tot kleinmoedigende en beangfti- gen-  454' f A N HET LE-VEM, gende gedagten geeven, bijzonderlijk als ons denkvermogen door eene dweepachtige opvoeding, door verfchrikkende vertellingen eenes akeligen predikers geheel ontftemd, en flegts aan fchrikbeelden gewoon is. Hier is de eenigfte hulp in het goed gebruik van het gezond verftand, in de aanwending eener gezonde wijsbegeerte te vinden. Doch even gelijk tegens het einde des levens alle gevoeligheid ,of gevoelbaarheid vermindert, zco zal deeze beklemming ook verdwijnen. De inbeelding, en over het algemeen het vermogen van gewaar te worden en te denken, wordt omtrent het eind des levens meest vernietigd, en met een zullen de verfchrikkende verwijtingen en inbeeldingen verbannen zijn. Men fterft meest in de grootfte onverfchilligheid des gemoeds, en is noch om vrienden, noch nabeftaanden bekommerd. Vertwijfeling fpruit uit een gebrek aan kloekmoedigheid, uit verzaagdheid, die dikwijls in het lighaam phyfieke oorzaaken heefc, en meermaalen door verkeerde begrippen en leeringen van God, godsdienst en een toekoomend leven,door onbefcheiden predikers is ingeboezemd, terwijl ondertusfchen de ongelukkige Duivel als bewerker der verzoekingen gantsch onbillijk de fchuld moet draagen Ik was eens bij eenen fter- 00 Su" quemque premis terroris imago. ütu ! quaniuin p«:ioi mi/ira mens eosfcia donat,  DEN OUDERDOM, DEN DOOD. ftervenden. De oogen waren gevoelloos en fcheef op eenen zekeren hoek in de kamer, daar het handbekken ftondt, gerigt. De fpieren van het oog behoeven flegts aan eene zijde verflapt of verlamd te zijn, zoo trekken zig de andere fterker te zaamen, en dus is de geheele wending van het oog verklaard. De omftanders en de Heer Pater namen deeze omftandigheid van den rogchelenden ftervenden waar. Daar in dien hoek, bij het handbekken, zeiden zij, moet de Duivel ftaan en zijne verzoekingeu maaken, wijl de oogen van den ftervenden beftendig daar henen gerigt zijn. Meer dan tien maaien hadt de Heer Pastoor de plaats met wijwater befprengd, gezegend, en den armen Duivel allerlei fcheldnaamen toegeduwd, tot eindelijk de zieke ten vollen verfcheiden was. „ Het is voorzeeker een onvermijdlijk nood„ lot — het eerfte ftatuut in de Magna Char„ ta — het is eene eeuwigduurende Parlements„ aftc, mijn lieve broeder," zeide de oude shandv, ■ „ alles moet fleryen" Maar daar is egter dit onderfcheid in, dat enige met koelzinnige onverfchilligheid, andere met angst en onrustigheid, andere met overleg en tevre- den- Qfiot Jlygia, et manes infestaque Tartara vWet l wm^ infira menfira flagellant. fc V C A N.  Eenheid den dood te geraoet zien. Ik heb van a' ke klasfe menfchen zien fterven. Enige fchertften, om zoo te fpreeken, tot hunne laatfte ademhaaling; andere gaven zig aan den wil des Scheppers övef, wien het behaagde hen van de Waereld te roepen, andere ftorven in domme onverfchilligheid. Enige beefden voor het denkbeeld van den dood, en riepen, zoo lang zij tegenswoordig van geest waren, om hulp. Dat' vreeslijk fterven! Zelfs die ftervende Prelaat verdemoedigde zig te zugten: o God, zijt mijtier Hoogeerwaardigheid genadig! Ik heb reeds enige oorzaaken des doodsangst aangeroerd; ik zal de verfcheidenheid in het gedrag der ftervende nog verder zoeken te ontleeden. Ik heb meermaalen de grootfte werking van de opvoeding en de gewoonte ook op het fterfbed waargenoomen. Menfchen, die in hun leven vrolijk en ligt van befluit waren, konden' zig even zoo ligt bij de aankondiging van den dood bezitten. „ Hoe lang zal ik nog leeven?" vraagde mij eens een kloekmoedige ftervende. „ Ik denk tot morgen," andwoordde ik. „ Laat „ het dan mijnen heer zeggen," hernam hij, „ en ik zal van daag van mijne vrienden affcheid „ neemen." Hij ftorf omtrent een of twee uuren vroeger of laater dan ik voorzegd hadt- Hij W3s gelaaten, onderworpen, tot hij eindelijk enigzints verward en ongevoelig ftorf. Rabe&ais boertte tot hij ftorf. De iugtige petr.0- KI-  DEN OUDERDOM, DEN DOOti. 35? Nius ftorf gelijk hij geleefd hadt* Thomas ■ Mo rus was vrolijk tot op de gerigtsplaats, hij ftak zijnen kop vrolijk toe. Ik heb eenen longzieken zoo fchertfend op zijn doodbed als voorheen in gezelfchap gezien. Andere hebben zig uit wijsgeerige grootmoedigheid den dood onderworpen. Zij kennen de onbillijkheid van de vervolgingen der waereld, de bezwaarnisfen hunnes levens, de noodwendigheid van het fterven ; zij ftellen zig den Schepper als eenen goeden Vader voor. Uit zulke gronden zien zij het einde des levens met even zulk eene gelaatenheid te gemoet als een wijsgeerige Staatsdienaar, na den dood van zijnen Heer, zijne verwijdering van het Hof bedaard vooruitziet. Zulke voorbeelden van eenen wijsgeerigen dood zouden Brand en Struensee gegeeven hebben of hadden zij ten minsten moeten geeven Met blijd- fchap en fiere grootmoedigheid gong de on. fchuldige Phocion naar de geregtsplaats. SocrAtes was zig eens wel beftead levens bewust en van eene toekoomende zaligheid over- 00 Brand ondergong den dood als een man, als een Wijs* geer, doch Struensee was ten uitenten kleinmoedig,, Yertaaier.  VAN JIET LEVEN, overtuigd , daaruit fproot zijne grootmoedig© wijze van fterven. Zoo fterven Wijsgeeren en waare Helden! — Quos ille timorum. Maximus haud urget lethi metus: inde ruendi In ferrum mens prona viris atiimceque capaces LüCAN. Eene edele eergierigheid, de hoop van roem natelaaten kan insgelijks den dood doen verachten. Epaminondas was doodlijk gewond en het zwaerd ftak nog in zijne wonde. Hij bleef in deeze geftalte liggen tot hij hoorde dat zijn volk de overwinning behaald hadt. Hierop liet hij het ftaal uittrekken en zeide: Hier eindigt mijn leven niet, lieve fpitsbroeders\ thans wordt uw Epaminondas eerst regt geboren, daar hij met zoo veel eere fier ft. Men weet dat het denkbeeld van eer dikwerf alle andere denkbeelden overweegt. Bij eentweegevegt hebben veele van de vrees voor den dood en het verlies der zaligheid maar al te duidlijke en be. naauwde denkbeeldenen egterkanhet denkbeeld _yan eer bij veele die beiden andere verdringen. Men vegt, al gelooft men leven en zaligheid te waagen. Men praat van looden kogelen als of het  BBN OUDERDOM, DE ff DOOD. ZgQ het pepernooten waren; wel te verdaan egter dat dit denkbeeld van eer niet bij alle even dezelfde werking doet! De begrippen van God en van eenen toekoo ■ menden "ftaat kunnen ons op het fterfbed insgelijks gerust of ongerust maaken. De Druyden hadden hun volk een toekomftig leven in eene andere waereld zoo waarfchijnlijk geweetcn te maaken dat men eikanderen in deeze geld leende om hetzelve in de andere waereld wederom te ontvangen/Volkeren, die aan de ziele verhuizing, aan toekoomende wellust, aan eene weder opftanding in een beter land gelooven , zullen beter te vreden deeze waereld verlaaten. Volkeren , die in het geheel geene begrippen van eenen toekoomenden ftaat, of van onfterflijkheid hebben, zullen insgelijks onverfchilliger bij het fterven zijn. Ik zag eens eene ftervende, welke de predikant van niets dan van hoop, van verkrijging der zaligheid en diergelijke 'fprak. Zij bereidde zig met de grootfte orde en tevredenheid tot den dood, zij fcheen naar dat doel te reikhalzen. Men heeft de vrugt van de voormaalige Jefuiten-bezendingen gezien, fommige menfchen zijn raazend geworden. Hoe fidderen en beeven diergelijke beangftigde menfchen van vrees en vertwijfeling bij het bloot aandenken aan den dood! Daar is nog eene phyfieke oorzaak, die ons ongevoeliger of koelzinniger voor den dood R a maakt  S50 - VAN HET LEVEN, maakt. Ik bedoel fterker of minder gevoel , vermeerderde of verminderde gevoeligheid, die op de gefteldheid der vezelen des lighaams gegrond is. Scherpdenkende menfchen, ligt gevoelige menfchen zullen van alles duidlijker begrippen vatten. Zij zullen het verlies van het leven, het uur des doods, of de leer van eenen toekoomenden ftaat veel duidlijker en heviger gevoelen en dus daardoor ook meer ontrust worden, als hen eene goede Wijsbegeerte niet te regt helpt. Hier zal het egter meermaalen zijn gelijk Schlaukenberg bij Shandy zegt: „ Het gemeene volk, zegt hij, befchouvvt „ het te hoog de Philofooph dikwijls te ,, laag—-maar de waarheid ftaat in hetmidden." Ruuwe plompe kinkels zijn bijna ongevoelig; zij zijn het vee gelijk, dat van het fterven even zoo weinig begrip heeft. Zoo ziet men veele ruuwe boeren doorgaans koelzinnig fterven. Zoo fterven alle gekken of krankzinnige. Even zoo verdraagt de Rus twee honderd ftokflagendaar de gevoeligeFranschman aan vijftien genoeg heeft. „ Broeder! "zeide een Rusfisch foldaat "tot zijnen makker, ,, de veldflag is verloren; „ ziet gij niet hoe voor, agter en nevens ons kaerels vallen? — Wat raakt ons dat", hernam de ander, „ dat mag onze Commandant verand„ woorden." Voor den koelzinnigen inwooner van Par-aguai mogen onder de Jesuiten-regeering twaalf flagen met de geesfel - zweep, ter eere van  DEN OUDERDOM, DEN DOOD. l6t van de twaalf Apoftelen, bij den eenen of anderen geringen misflag, ook flegts eene geringe herinnering geweest zijn. Vogtige hemels ftreeken, dikke bedorven vogten, phlegmatieke lighaamen, grove of onbeweeglijke vezelen en diergelijke kunnen de fpanning en aandoenlijkheid der zenuw • vezelen bijna doen verdwijnen. Zoovindt men Wilden in Amerika en elders, die onmenschlijk geflaagen en gepijnigd worden zonder enig bijzonder teken van fmert te verraaden. Even zoo weinig zijn zij over den dood bekommerd. Zij laaten zig zonder groote gemoeds aandoening naar de geregtsplaats voeren. Zij hebben over het algemeen weinig denkbeelden en bijna geene van een gelukkig of ongelukkig toekoomende; daarom hebben zij ook dien zedenlijken angst niet, welke den Theologanten kwelt, zegt de Patj na d'Ulloa 00 Ge* fteld, (a) lis ne fe débattext presque poirit en mou aitl des faites cTuns malaiie, oü des fitites d'uxe blesfure, £? enyifagent fans ejfroi, fans inquietude, l'ombre de la mort, £? la mort mime: l'idic de Vayenir, auquel ils n''ont jamais réjlechi, ifa rempli leur tmagimu tion ni d'images flatleufes, ni d'images terribles. Enfin ils ont trop peu d'idées faBices & morales pour craindre la mort commes un Theologien la craint. Ce tfestpoint feulement parmi les peuples du Nord, Kaisencsre chiz tottieslfi nctions Americaines qui hebitent versie Stid & dans R 3 fa  3ó2 Van het leven; fteld, men martele hen; of zij worden van eene pijnlijke ziekte geknaagd, zoo zullen zij na het eind dezer fmerten verlangen, hetzij het dan door den dood of door de geneezing gefchiede. Wij gaan nu de nog overig blijvende vraag voorbij, wanneer eigenlijk de ziel van het lighaam fcheide ? Zij is voor koppen gefchikt, die in gisfingen en befpiegelingen behaagen fcheppen. Den goeden dorppredikeren wilde ik nu gaerne nog narigt geeven dat hun toefchreeuwen ■inarticulo mortis weinig baaten zal. Een mensch zonder gevoel, zonder het gebruik van zijne zinnen zal weinig gewaarwording van dit angftig toeroepen hebben. Niet zonder lagchen ziet men fomtijds den geeftlijken wegwijzer de ziel tot op het uiterften met toeroepingen vervolgen. De zieke begint te fterven: handen en voeten zijn reeds koud en dood; de oogen zijn gebrooken en zonder gewaarwording; de Geeftlijke vermoedt of merkt in de ooren dezelfde ongevoeligheid. Nu begint hij den ftervenden boven op het hoofd toe ia Zone Tornde qu'on obferye, au declln dele vit, tette trenquillitc fingulièrc qu'on nommeroit grandeur /Paine dans des hommes flus brayes g> plus fiers, mais qui n'est en eux que Teftt. machinal de leur orgmifation allerée. Recherches fhüofoyhiques fur les Americains, T, I,  DEN OUDERDOM, DES D00 D. "2ÖJ toetefchreeuwen, wijl hij gelooft dat de ziel zig aldaar nog het langst ophoudt en misfchien daar uit het hoofd haar affcheid neemt. Dit getuigt egter van niets dan van onkunde en baat even zoo veel als of men den ftervenden door den grooten teen toeroepen wilde. Door het oog ontdekt men zigbaare voorwerpen, door de ooren het geluid. Een mensch mag duizend zielen hebben, zoo zal hij egter niet kunnen zien, als hij geene oogen heeft en niet kunnen hooren, als hij zonder ooren is. De ooren zijn het werktuig des gehoors en niet de hoofdfchedel. Daarenboven ligt het edelfte deel der hersfenen, het Cerebellum, waarin de ziel dan eerst te zoeken zoude zijn, diep naar onderen. De Heer Paftoor heeft dan eene verkeerde plaats gekozen, als hij den ftervenden op de kruin toeroept. Struviuszou op het hart-kuiltjen roepen. Voor het overige kan men de allerwijsfte fchikking, dat alle menfchen /Ier/lijk zijn, zoo min haare zedenlijke als natuurlijke nuttigheid hetwisten ; en de leer van een toekomftig leven is een heerlijk middel om menfchen, die een flegt hart hebben, in teugel te houden. Zonder deeze leer zou dikwerf de dood voor zulke booswigten eene der geringfte ftraffen zijn. Cjesar, een groote geest, wilde daarom de medepligtigen aan eene zaamenzweering niet met den dood, maar met eene eeuwige gevangenis geftraft hebben. Wat is de dood,zeide hij? Het einde van alle hunne ftraf.  ïfik van het ii e v e N j e n ï. ftraffen, van hunne fchande? Want van de hel, als eene ftraf voor booswigten, hadt C m5ar, die geen PhilofoophèlaPlaton was, geen denkbeeld. Maar aanhoudende ftraffen in dit leven fcheenen hem toe iets werklijks en overeenkomftig de misdaad te zijn. Einde van het eerste L7ebl,