01 A890 635Ö  HANDBIJBEL voor L IJ DEN D E N DOOR JOHANN CASPAJR. ÜLAVATE3L» J.EERAAR IN DE PIETERS-KERK TE ZURICH. uit het hoogduitsch. MET EENE AANPRIJZENDE VOORREDE uitgegeven door J A C O B van L O Os PREDIKANT TE OOTMARSUM. EERSTE D E E L. Te AMSTERDAM bij MARTINUS de B'RUIJN, In de Wanneesftraat, het zesde Huis van de Visdifteeg, gfeordzijda.   VOORREDE VAN DEN UITGEVER. I~ïct is mij dikwerf zeer zonderling, zeer vreemd voorgekomen, dat veele menfchen, die men met het lioogfte regt onder, de ongelukkigen telde , zoo weinig of geen gevoel van hunne rampen fcheenen te hebben, weinig of niets met ernst, ter vermindering van dezelve ondernamen , en omtrend den waaren troost, naar welken het levendige fmartgevocl den lijdenden anders natuurlijk doet omzien, zoo onbekommerd waren, alsof die in het geheel niet bef rond, of voor hun niet bereikbaar was. Wat mag toch de rede van zulk eene onnatuurlijke gevoelloosheid zijn? De mensch is immers gefchapen tot geluk. Zijn ganfche aanleg drijft hem aan,- om dat te zoeken , en alles , wat daaraan hinderlijk is, te vermijden , of uit den weg te ruimen. Hij haat., hij fchuwt, hij ontvliedt natuurlijk alle onaangename, gewaarwordingen. Smart, leed en ongeluk verwekken die, en kunnen geene anderen verwekken. Dit is"zoo waar, dat zelfs de gedaante van ongeluk, van lijden onaangename voorftelliugen levendig maakt, en onrust baart. Van waar dan die onverfchilligheid bij zoo veele lijdenden? Men zou zijne eigen onkunde verraden , en ccn onbillijk 'oordeel veilen , indien men dit verlchijnlij. * 3 .Uit  n VOORREDE uit algemeene oorzaken wilde verklaren. Bij eenigen is deze wonderbare ongevoeligheid een uitwerkfel van de inrigting hunnes figchaams'; zij hebben harde , grove zenuwen , die door niets heel fterk worden aangedaan. Eenigen hebben eene ftrenge opvoeding gehad , die heri. al vroeg van veele levensvreugd be* roofde, zelden in de gelegenheid plaatfte, om aangename gewaarwordingen te kunnen ontvangen, en tot een beroep, handwerk of levenswijze riep, 't welk de ongevoeligheid, de ruwheid van hun karakter, van tijd tot tijd vermeerderde. Sommigen hebben dit aan lange , zware rampen te danken , onder welken zij gebukt gaan, zonder die, naar hunne meening, verdiend te hebben; deze , gewoon dagelijks een beker met bitterheid, en eiken dag haast met nieuwe bitterheid gevuld, te ledigen, vatten dien eindelijk aan met fiompe gevoelloosheid, en drinken hem uit, zonder eens de miene van walging te maken. Andereu wederom verharden hun hart met opzet ; het is , of Zij zig willen verzetten tegen de hand van hem , die het door zijne weldadige flagen zoekt te vermurwen. Nog anderen zijn zóo onverfchillig , zoo gevoelloos niet, als zij fchijnen ; zij nemen het masker van gevoelloosheid aan, omdat zij niet willen behooreu onder het getal van diegeenen, die regt hebben op medelijden, beklag, en hulp van anderen , en dus uit een veragtelijken hoogmoed; tegen het lijden, dat zy wel gevoelen , zoeken zij heul in misdadige ligtzin, nigheid , of zij verbijten hunne fmart, en krommen zig onder het juk der ijzeren noodzakelijkheid. Deze laatfte foort bevat eenigen in zig, die zeer pragtig redeneeren. „ Het is onmogelijk," (zeggen gij) „ alle wenfchen vari zijn hart vervuld te krijgen, „ Het  un den UITGEVER. vu „ Het kwaad, dat wij lijden, vloeit zoo wel, als het „ goed, dat wij genieten, uit de inrigting onzer na„ tuur en onzen tegenwoordigen toeftand voort. Wij „ kunnen dit niet veranderen, en waarom zullen wij 9, 'er dan over jammeren ? Zijn wij de eerften , die „ lijden, en zullen wij wel de laatften zijn? Moge„ lijk is het voor het geheel goed, dat wij het kwaad „ hebben. Hoe het zij — hetzelfde lot treft hier den „ wijzen en den dwazen, met dit onderfcheid toch, „ dat de wijze zig daarin fchikt, en de dwaze daar„ over huilt en weeklaagt. Niets blijft ons over, 9, dan ons te onderwerpen aan de allesoverweldigen„, de magt der natuur. Het groote uurwerk was op„ gewonden, eer wij 'er waren, en loopt voort, zon,, der dat wij het kunnen beletten. Wij worden me- degefleept, gelijk Itroohalmen in een rivier. Laten „ wij dan ons gevoel verloochenen, ons hart verfla,, len , zoo goed wij kunnen , alles nemen zoo als „ het komt. Het tegendeel maakt onzen toeftand ,, flegts onverdragelijker. " Anderen, die zig tot deze hoogte van ongevoeligheid niet kunnen of niet willen verheffen, hebben een ftelfel, dat meer aan hunne ligtzinnige weeklijkheid voldoet. „ Of 'er een hoger oorzaak der Natuur aan„ wezig zij, of niet, of dezelve op de lotgevallen „ der menfchen lette, en die naar wijze en goede re„ gelen hefttere, dan niet — dat mogen de Wijsgee„ ren onder elkander uitmaken. Zoo veel is zeker — „ de mensch is de eenige bouwmeester van zijn wel„ zijn, en vermaak , verftrooijing is de eenige troost in lijden. Indien wij wel willen doen, zoo moeten „ wij ons zoo vee^ genoegen zoeken te verfchaffen , ?, als wij maar kunnen , en zelfs het ongeluk door * 4 „ vei-.  vi» , VOORREDE , „ vcrftrooijing verminderen. Wat kunnen ons toch af?, le kwellingen , alle zorgen, alle bekommernisfen „ baten? Tijd en toeval wedervaart allen. Het te5, genvvoordige is alleen in onze magt , en over het 5, toekomende hangt een fluier. Het kwaad, dat wij s, nog te wagten hebben, zal ons vroeg genoeg trefa, fen. Laten wij nu eeten , drinken , vrolijk zijn * ons ongeluk weglagchen , en kommerloos voortleven. " Het is thans mijn oogmerk niet, mij met deze men. fchen intelaten , hunne ftelfels te onderzoeken , en het waare, 't geen zig iu dezelve mogt bevinden, te fchiften van het valfcfie, Waartoe zou dit ook dieHen? De eerften, die zig tot eene onbepaalde onderwerping aan den ijzeren fcepter der onveranderlijke noodwendigheid dwingen , en zig, zelfs bij het uitbarften van zware onweders over hun hoofd , geen zugt veroorloven , zijn te trotsch , om naar eenjgen anderen troost omtezien, dan die uit hun ftelfej voortvloeit. Het ideaal van moed , van fterkte der ziel' welk zij zig gevormd hebben, behaagt hun zoo zeer, dat zij liever de natuurlijkfte, de menfchelijkfte gevoelens onderdrukken, dan van hunne poging afzien, om aan hetzelve, ten minften voor het oog, te gelijken. En komt daar eene zekere eigenzinnigheid x eene natuurlijke hardigheid en ruwheid van temperament bij, gelijk zoo veele voorbeelden bewijzen, dan zijn zij vulftrekt ongeneeslijk. - En wat die gemakkelijke kinderen der zinnelijkheid aangaat, die geenen anderen God vereeren, dan het blinde toeval, gcene andere bezigheid hebben , dan zig te vermaken , en van geene andere vertroostingen in lijden weten, dan m de bedriegende. Vïeugdert der zinnen opleveren', • • , •  S ■ [6] PSALM XIV: j. ling, toen gij het zelve eenen Redder en VerJosfer zondt, en hoe meer die tijd van hunne verld'sfing naderde, hoe meer zij om uitredding aanhielden; en hoe langer zij wagten moesten, hoe heerlijker eindelijk hunne verlosfing was. Nu,gij onnafpeurlijkeGodl ook ik wil niet weten den tijd en de ftonde, die gij ter mijner uitredding uit mijne ellende beftemd hebt; zeker zult gij mij eens verlosfing zenden, zoo dat allen, die het zien, zullen zeggen : dat heeft God gedaan, en merken dat het uw werk is. Gij vergeeft mij, Barmhartige, wanneer ik fomtijds met bangen weemoed fmachte: ach, dat gij de hemelen fcheurdet! 6. PSALM XIV: 7. Och! dat *er verlos,Jinge uit Sion kwame! Uit Sion , de ftad des levendigen Gods, waar alleen woningen van rust en vrede zijn, in welken Een regeert, diens fcepter gerechtigheid en milddadigheid is, dien God ten Koning over Sion zijnen heiligen berg gezalfd heeft. — Den geheelen zin van deze uitdrukking zal ons het toekomende openleggen. Jezus Christus — onze Heer en onze Verlosfer — die heelen en helpen kan, zoo als geen ftervelijk mensch helpen kan of helpt. — Uit Si-  [6] P S A L M XIV: 7. 5 9 Sion, van den rijkszetel des Mesfias — verwagten mijne moede ziele en mijn neergedrukt lichaam — hulpe. Ach! wat zijn niet alle menfehen dikwijls geheel en al ijdelheid met hunne hulpe! — Ach! zend daarom aan uw lijdend en neergedrukt knie! hulpe uit uw heiligdom en onderfteuning uit Sion! Welk een balfem voor mijne gefcheurde ziel, dat ik weet en geloove, ik ben een vreemdeling, een pelgrim op deze aarde! Mijn burgerfchap is in den hemel, in de ftad des levendigen Gods —■ in welke geen onreine — geen die leugen lief heeft, en grouwelen bedrijft — ingaan kan en zal. Zend mij hulpe uit Sion hulpe, die uwen naam — o Erbarmer en Helper! openbaart en verheerlijkt; die mij heiligt geheel en al, door en door, opdat ik het kostelijk voorrecht erlange, dat ik — een medeburger der heiligen en huisgenoten van deze Godsftad worde. — Ik wil ootmoedig in het bidden aanhouden! Ach, dat er hulpe uit Sion kwame ! dat ik zeggen kan: Geloofd zij de Heer» want hij heeft mijn gebed aangenomen! A5 7. PSALM  io \f\ PSALM LXXIV: io. 7- PSALM LXXIV: 10. / o Go^ / 20/ wederpartijder [maden? zal de vijand uwen naam in eeuwigheid lasteren ? [Hoe lang, o God! zal, in dit zwaar verdriet, De vijand ons zijn wreede trotsheid toonen! Zal hij uw' naam in eeuwigheid dan hoonen? Neen! 'r. Kan niet zijn,dat duit uw glorie niet!] Ach! Heer! hoe lang zal mijn hart in mijn binnenfte zijn als gefmolten wasch, zoo dat men dagelijks tot mij zeggen konde: waar is nu uw God? De God op wien gij vertrouwt? Waar is nu uw God —die u helpt? Waterbeken vlieten af uit mijne oogen, dat de trotfe den levendigen God hoont, en de fpotter den naam van den Zoon, dien hij gezonden heeft, lastert, en in zijn harte zegt, dat gij daar niet naar vraagt. — — Wanneer zij, die U en uwen Zoon in geest en in waarheid aanbidden, zijn gelijk uitgegoten water; en zij, die op U hopen, langen tijd niet zeggen kunnen : ziet, dat is onze God, op wien wij vertrouwd hebben. Hij heeft ons geholpen! — Maar gij die in den hemel woont Gij lacht met den fpotter, gij befpot hem! Gij zult eens tot hem fpreken in uwen toorn. Gij zult de eere van uwen naam redden, en openbaar maken, dat gij het hoort en opmerkt, en dat voor  [8] M ATT HEUS XX: 30. 11 voor U een gedenkboek gefchreven is, voor de genen die U vreezen, en aan uwen naam gedenken, dat een ieder die den naam des Heeren aanroept niette fchandewordt; toonen, welk een onderfcheid er is tusfchen dien die God dient, ea dien die hem niet dient! Vader! geheiligd worde uwe naam ! Want uw is het koningrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in der eeuwigheid, amen! 8. MATTH. XX: 30. Ach Heere, gij Zoone Davids, ontferm U mijner! mmmmnmmi En gij, dien niemand Heer noemen kan, dan door den heiligen Geest; Jezus, gij Zoon van David, dien David nochtans zijnen Heer noemde, ftondt voor hem,dieU— ontferm U mijner! toeriep, ftil, en zeidet liefderijk: wat wilt gij dat ik doen zal? hadt medelijden met hem en deed het gene hij U bad. Ach! Heer! Jezus! Gij Gods en Davids Zoon! Ik laat U niet los, voor dat gij U over mij erbarmt; voor dat ondervinding van uwen troostenden en Herkenden invloed in mij levendig wordt: en wanneer allen, die uwe ontferming niet kennen — mij nog zoo zeer tot zwijgen mogten noodzaken; even-  :ïs [5] D A N I E L IX: 19. evenwel , roepe ik mee nog luider femme: erbarm U mijner ! help mij.' Offchoon gij weet, wat •mij ontbreekt— evenwel wilt gij, dat ik U zegge, -wat ik wensch dat gij mij doen wilt! — Hoor mij ;dan, o Erbarmer! De hulpe die ik van U noodig hebbe — en van. U fineeke, kan ik van niemand verwachten , dan van U! Eeuwige Erbarmer! erbarm U over mij, dat mijne ziele geneze en ik uwe erbarming moge verkondigen , en hooglijk prijzen, dat gij gister en heden en in der eeuwigheid dezelfde zijt. 9- DAN. IX: 19. O Heer! hoor! O Heere ! vergeef! Heer! Heer! barmhartig, genadig, langmoedig en groot van goedertierenheid! Zoudt gij, die het •or geplant hebt niet hooren? Zoudt gij die zoo veel erbarmenis aan onze borst ingefchapen, en zoo veel liefdadige menfehen gevormd hebt — niet genadig zijn, den genen die om genade tot U roept ? Wanneer gij wilt zonden toerekenen — eeuwige God! wie zal voor \5 beftaan ! Ik verootmoedige mij voor U in ftof en asfche! — Laat mij maar uwe genade wedervaren, want ik hope op U! Gij hoort wel den verkeerdea zondaar niet? die uwe we-  [10] P S A L M VI: a. 13 wegen niet wil weten, en zich zeiven welgevalt in zijne boosheid; maar hem die uwejjenade zoekt — zult gij niet van U ftooten — maar hem hooren en verhooren, wanneer hij roept: Ach! Heere ! hoor! ach! vergeef! Tuchtig mij, maar metmaate! niet in uwen toorn, opdat ik niet met de wereld veroordeeld worde! Uwe genade zal mij genoeg wezen. 1 10. ! at PSALM VI: 2. O Heer! flraf mij niet in uwen toorn, cd kaftijd mij niet in uwe grimmigheid1. [O Heer! gij zijt weldadig; Straf mij niet ongenadig, In uwen toornegloed. Ai matig uw kaflijden; ~j Sla mij met medelijden, Gelijk een Vader doet.] De zondaar kan het denkbeeld : God ftraft mij thans in zijnen toorn, niet gemakkelijk kwijt worden. Zijn binnenlie zegt hem gedurig duidi lijker, en met meer jammer: mijn denken, fpreken en doen was en is zoo zeer tegen den wil van mijnen God aangekant, dat ik zeer ligt begrijpe, waarom, ik zijne ftraffe met zoo veel benaauwdheid vreeze! Ach! ik heb zijnen wil geweten en denzelven niet gedaan!  i4 [10] PSALM VI: 2. daan! — Ik heb mij tegen zijne zaligmakende bevelen aangekant! Indien ik, ik arme! de gevolgen van mijnen handel lijden moet, wat zal er dan van mij worden ! Ik kan op duizend niet een antwoorden, en gevoele, hoe fchrikkelijk het is te vallen in de handen van den levendigen God! 't Geen ik drage, fchijnt mij een kleinigheid, bij 't gene mij wagt en dreigt. Daarom is mij om troost bange, en mijn hart beeft in de bewustheid, dat ik hem mishaag, in wiens oogen de hemelen zelve niet rein zijn. De uitfpraak —.wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien, —• blijft toch altijd hare kracht behouden. — — Mag ik, zal ik bidden , in den angst van mijne ziele ? en hem om erbarming aanroepen , wiens reinheid mij onreinen , als vuur het ftroo, verteeren kan? — — Maar naar hem wil en jnoet ik henen, om niet gedurig dieper weg te zinken en fchriklijker te lijden;—t— naar hem, dien David, na zijne zware zonden, en onder het brandend gevoel van derzelver zware gevolgen, ook aanriep. Ik roep fmachtend gelijk hij: Heer firaf mij niet in uwen toorn! Laat de gevolgen van mijnen onbetamelijken handel mij niet treffen! Kaftijd' mij niet in uwe grimmigheid! Wend uwen zondeverterenden ijver van mij af, opdat ik niet verga, ogij Heilige! Gij weet, verfmachten moest ik, zoo gij niet zelve het bloot gevoel van uw mishagen van mij wendet ; —— Vergaan moest ik,en toch kan ik niet vergaan, voor uw licht,dat op  [n] JEREMIA XIV: 7. op mijne onreinigheid nederfchktert! Ach,laat mij toch, om den wil van uwen vadernaam, erkennen, dat, wanneer gij mij al tuchtigt, mijne terechtbrenging en verbetering uwe liefdevolle bedoeling is! Dat hart, dat onder den last van de zonden der wereld, in angst wegfmolt, erbarme zich over mij. Hij, die niet gekomen is om de wereld te oordeelen, maar opdat de wereld door hem zou behouden worden, late mij ook dat woord uit zijnen mond hooren: uwe zonden zijn u vergeven! I I. JER. XIV: 7. O Heere ! onze ongerechtigheden getuigen tegen ons! Wie lijdt, zonder dat hij zich fchuldig gevoelt? Wie is een zondaar en kan zonder lijden gelouterd worden ? Verftoorde orde te herftellen , kan zulks zonder moeite en bezwaren gefchieden? Misdaad is wanorde en wederfpraak tegen zich zeiven — die ons vroeger of'later in lijden brengt. Ook uiterlijk toevallig lijden, dat niet ónmiddelijk van onze dwaasheden herkomftig is — kan den zondaar niet anders voorkomen, dan als ftraffen, en den wijzen zeiven niet anders, dan als fcherpe geneesmiddelen , voor zedelijke en godsdienftige krankheden. 12. PSALM  16 [12] PS AL M III: 2. !2. PSALM III: 2. O Heer! hoe zijn mijne tegenpartij ders vermenigvuldigd. [Hoe vreeslijk groeit, 0 God! Het faamgezworen rot, Der genen die mij drukken!] Alles, wat mijne vrijwillige werkzaamheid in den weg fïaat — moet ik als mijnen vijand aanzien. — Hoe vele hindernisfen mijner rust en vrijheid omringen mij! En al is het, dat ik nog zoo zagt, met nog zoo veel verfchooning en geduld van de menfehen oordeele, hoe velen zijn er; des niet te min, die mij, met of tegen hunnen wil, fmerten veroorzaaken? — En, hoe meer ik mij voor godsdienst en deugd, Christendom en christelijke deugd verklare, hoe meer fcheeve, fcherpe , en argwanige beoordeelaars en vijanden mij omringen! Evenwel wil ik pal liaan, moed behouden, en mij door mijne vijanden laten louteren, nader tot God brengen, en van elke menschlijkheid, die mij aan het arglistig oog mijner vijanden blootftelt, laten te rugge brengen. — Hoe meer vijanden ik hebbe, hoe meer arbeiders ik hebbe aan de volmaking van mijnen geest en hart! Ik wil minder klagen, — dan mij hunnen boozen toeleg ten nutte maken. 13. PSALM  [I3] PSALM VI: 4. 'ïf 13* PSALM VI: 4. En gij, Heere! hoe lange! Hoe lang word ook datgene, dat kort is, eërteri lijdenden Die eenen last draagt, dien fchijnt ook de fnelle tred van eenen onderiteuner langzaam. Ach'. Heer', hoe lange'. Maar zeker geen oogenblik langer, dan het de hoogfte wijsheid op zijti allerhoogst nodig vindt. Ach! Heer! hoe lange! Maar zeker niét zoolang, als het duren zoude, zoo gij niét zob onvergelijklijk barmhartig en genadig en traag toe toorn èn groot van goedertierenheid waart. Ach ! Heer! hoe lange ! — En evenwel wordt,met ieder oogenblik , de tijd van uw fchijnbüar' vérrewezen korter. Ach ! Heere! hoe lange ! — Eh evénwel roept iéder hoe lange, ü nader tot mij. Ach! Heere! hoe lange! —- En hoe kort zal het fchijnen, als het lijden voorbij, als het doel met veel moeite bereikt is, wanneer üwe nabijheid mij weder blijken zal! t. DEEL. B Ï4.PSAL1VI  i8 [14] PSALM XXXIX: 10 14. • PSALM XXXIX: 12. Immers is een ieder menfche ydelheid! Dit is wel een der natuurlijkfte bevindingen van een mensch, maar geenfints een der meestgewone. Eerst door lijden en droefenisfen, door te- genftand en velerlei druk, van buitenen van binnen , wordt deze gewaarwording uit hare fluimering opgewekt, en tot die rijpheid gebragt, dat de mensch zijne eigen afhanglijkheid, en die van alle andere ftervelingen, van een hoger wezen , zoo begint te gevoelen, dat dit gevoel hem aandrijft, om de wankelende onzekere ftutten zijner hope tot hier toe ter zijde te leggen en den Vader der menfehen om hulpe aan te zoeken;hem, die ieder tegemoete komt, die hem noodig heeft, en, met zijne roepende behoeftigheden, tot hem ijlt — tot hem alleen, met volkomen ter zijde ftelling van alle roenschlijke hulpe. Immers is een ieder mensch ijdejheid! Wie gevoelt deze waarheid niet, bij het bed van denkran- ken en llervenden! Wie gevoelt ze niet in de nabijheid van den zwaarlijklijcenden! Wie moet niet elk een' van zich zeiven af — naar de eenige Bron van troost en fterkte henen wijzen! — Henen  [i5] HEBREEN XII: $ 19 nen wijzen toe hem, die gezegd heeft, komt tot mij allen die vermoeid en belast zijt, ik zal u ruste geven! En hoe veel dieper en inniger gevoelt de lijdende zelve , dat menfehentroost hem niet kan helpen! Hoe zeer zal dit niet de taal van zijn harte wezen: Wie zou, o God! in angst en pijn, Dan gij, mijn troost, mijn toevlucht zijn! Mij raden, helpen in mijn rampen! Wie trekt zich mijnen zielsnood aan, Als al mijn krachten zijn vergaan, En ik lig met den dood te kampen? Gij, die den vroomen nooit verliet, Zijt gij 't, mijn Heer en Heiland! niet? 15- HEBR. XII: 5. Acht niet klein de kaftijdinge des Heerenl Klaag niet zoo zeer; vertfaag niet, mijn Lieve! De wegen des Heeren zijn altijd goedheid; ■ proef liever de oogmerken van God in uwe kaftijding! Uw God wil u eens in ftilte brengen, en u door ftilte en lijden, nader brengen tot hem, en u zijne onontbeerlijkheid voor u dieper doen B a ge-  2° fi5] HEBREEN XII: 5. gevoelen. Wanneer men in droefenisfen is ingedompeld, dan zoekt men hem, en wanneer hij ons kaftijd, dan worden wij gedrongen om in ftilte te bidden. , Waar is ergens een wijs en goed Vader, die zijn kind zonder oogmerk tuchtigt ? En wat kan den wijzen en goeden vader meer jammeren, dan geringachting, of nietachting zijner welberadene, welafgemetene tuchtiging? Kan men van een kind iets fchandelijkers zeggen, dan: Het veracht de roede van zijnen vader! Eer moge men alles van u kunnen zeggen, dan dit; Christlijke lezer! Onderzoek u zeiven diep en naauwkeurig — waarom uw Vader in den hemel noodig vindt u te tuchtigen — wat hij in u te louteren noodig acht? Eerst na deze beproeving kunt gij met vreugde ook tot u zeiven zeggen: God voert u, door eiken nacht, Uw gewichtigst voordeel tegen. Wat hij geeft en neemt is zegen. Geef u over in zijn magt! Stel, met vreugd, uw beste panden, In des trouwften Vaders handen! Liefde is wat hij zegt en doet. Alles alles maakt hij goed!! 16". JAK.  [io*] JAK. I: 2. [17] ROM. VIII: 22. 21 16. JAK: h 2. Acht het voor groote vreugde, ■wanneer gij in veelerlei verzoekingen valt. Lijden alleen is het, dat de edelfte krachten der menschheid oefent, ontwikkelt, volmaakt! Lijden alleen, wat ons vormt tot lievelingen van God, en ons, voor engelen en menfehen, daar voor verklaart ! Lijden alleen , wat ons eeuwige eer en belooningen verzamelt! Niemand, die veel waagt, kan zoo veel winnen en zoo veel hopen, als de duider, die door veelerlei lijden beproefd , volmaakt en geoefend is. 17. . ROM. VHI: 22. { Al het Jchepfel zucht mede. ^Lllu ttX laotïoB j£io [irn 'jralwV ' = -hyra opf 1 ien duizend lasten leggen op alle levende wezens! Een algemeene druk ftremt, boeit, bepaalt alle leven. Niets is zoo als het moest wezen. Alles ftreeft verder, ftreeft onophoude- B 3 lijk  sa [18J P S A L M XLII: 8, lijk naar vrijheid en genot! Daar klinkt een altijdroepend gefchrei naar verlosfing van de aarde ten hemel! Dit verlangen en roepen van alle fchepfelen verhaast, zonder dat die dag nadere, de albevrijding aller lijdenden! Ook mijn roepen klinkt, met het geroep aller fchepfelen: uw rijk kome! a-^r,TJi^K i-^'^^-i^^^^T^^^T,.fjjfji"VÏiP> 18. PSALM XLII: 8. Alle uwe watergolven en baren gaan over mijn hoofd. Is het noch niet genoeg? o mijn God! Ik kan niet meer! Beangst en gedrukt van alle zijden! Van buiten ftrijd en van binnen fchrik! Laat af! laat af van mij, dat ik mij verkwikke — eer ik henen vare, en niet meer ben! Heer, gij weet hoedanig een maakfel ik ben; gij gedenkt, dat ik ftof ben! Heer! Heer! barmhartig en genadig! Zie mijnen jammer aan en mijne ellende ! Trek uwe hand niet van mij af! Betoon u noch aan mij den God van mijn heil! Verlaat mij niet geheel en al! Ik verfmachte in diepen modder! Gij kunt de golven gebieden, dat zij ftille zijn! Gij zegt tot'de trotfche zeegolven: tot hier toe en niet verder.' poe mij weder vreugde en blijdfchap hooren, ï dat  [,9] 2 T1M0THEUS III: ift. 23 dat de beenderen zich verheugen, die gij verbrijzeld hebc verberg uw aangezicht niet langer voor mij! Help mij, om uwer goedheid wille! Amen! 19. t. TIM. III: 12. Allen die godzaliglijk willen leven, in Chrisnis Jezus , die zullen vervolgd worden. Vervolging, of van de wereld; of van huichelaars; of van halve Christenen; of van medeburgers en huisgenoten; of van zoogenaamde geestelijken; of—~ van hun eigen vleesch en bloed, het eigen ik en wat tot het ik der eigenliefde, der eigenbaat, des gemaks, der zinnelijkheid en der zelfszucht betrekkelijk is. — Zalig zijt gij, wanneer gij daarom, om dat gij als een Christen godzalig leven wik , vervolging lijdt; wanneer tien vijanden u najagen en niemand van alle de tien u tot de wereld , tot zonde, tot dwaasheid, tot vergoding en verheffing van uw eigen ik kan te rugge brengen. J5 4 *o. JES.  [20] JESAJA IV. 1, 20. JE S. LV: 1. O alle gij dorfligen ! komt tot de wateren ! Ieder lijdende dorst naar verkwikking, naar verlosfing , naar lavenis. Ieder lijdenden roept de hemeifche liefde, met menfchenwoorden toe — Bij mij is verkwikking! verkwikking voor allen! volle, verzadigende verkwikking! Ik hoor uw Hem! ik kom ! 0 Heere, Gij Hartverkwikker roept ook mij l Wie fterkt mij zoo als uwe leere? Wie biedt mij laving zoo als- gij ? 21. PSALM XXII: 8. Aüen die mij zien, befpotten mij- —- fjeen kwade luim van rechtmatig gekrenkte eigenliefde , geen mistrouwen of argwaan zal mij tot deze, taal van den grootften en heiligften Duider vervoeren. ~ Eerst zal ik mij fcherpelijk onderzoeken, of ik ff ♦<*( . door.  [2Ï] PSALM XXII: 8, 25 door dwaasheid, zwakheid, onheftëhdigheid, lichtzinnigheid , tegenftrijdigheid tegen mij zeiven . trotsheid en befpottelijke aanmatiging, mij zeiven aan de befpotting van ruwe en fchalkachtige menfehen heb ten prooi gegeven. — Maar, indien ik mij zeiyen onfchuldig vinde, ten minden wat mijn gedrag omtrent de menfehen betreffe, en mijne bedoelingen jegens God, zoó zal ik deze algemeene befpotting, met ftillen ,■ godvertrouwenden ootmoed, en met deze groote hope dragen: — eens zullen allen, die mij zien, mij eeren. Die God eeren, die zal hij ook eeren; — en dien hij eert, dien zal alles, wat eerwaardig en verachtelijk is, eens gedwongen worden, eere te bewijzen. 22. MATT. XIX: 26". Alle dingen zijn Gode. mogelijk. Ja wanhopen , wanhopen moest ik in mijnen jammer, onder mijn lijden verfmachten, zoo mij dat woord niet vertroostte. — Alle dingen zijn Gode mogelijk •! Aan dit woord wil ik mij vast houden als ik dreig weg te zinken — als alles donker^om mij henen is — als geen mensch raden of redden' kan! God leeft noch! Hij leeft met zijne geheels B'5 ai-  aó [aa] M A T T H E U S XIX: 26. almagcige goedheid! Bij den Heer, Heer zijn uitkomften tegen den dood! Hij doet ten grave nederdalen , maar ook uit het zelve opkomen! Uit zes benaauwdheden kan hij mij verlosfen, en in de zevende is hij noch daar ! Daarom wacht op den Heere, mijne ziele! weest getroost en gefterkt, en wacht op den Heere! Doorloop de gefchiedepis van alle lijdenden, die het eeuwige troostboek voor alle lijdenden, de onfchatbare Bijbel verhaalt! Wat is elke dezer gefchiedenisfen anders, dan een zegel op de gebeente - verkwikkende waarheid: Bij God is niets onmogelijk. Het is Gode eere en vreugde, wat onmogelijk fcheen, mogelijk te maken. 23- MARK. IX: 23. Alle dingen zijn mogelijk dien, die gelooft. O welk eene heerlijke, onbekende, onfchatbare uitfpraakl Welk eene volheid van rijkdom, godlijke kracht en genade ligt in deze woorden, voor elk die dezelve zoo aanneemt, als ze daarftaan! — O hoe konden wij: alles doen en lijden, dragen en dulden, liefhebben en werken, wanneer ons ver-land zuiver, eenvoudig, kinderlijk genoeg ware,  [03] MARKUS IX: 23. 37 re, om op de zekerheid van die woord aan,, de proef te nemen , wat voor een fterk geloof in God, en het vasthouden aan den Onzienlijken, als of hij zichtbaar ware, mogelijk is! — Daar is aan de eene zijde niets eenvoudiger, en aan den anderen kant niets moeilijker, dan — het geloove ! —| O dat wij kinderlijk — eenvoudig genoeg waren, om het woord van onzen God zoo te lezen, zoo op ons hart te laten hechten, als elk woord van een eerlijk mensch; hoe zouden wij hetzelve niet, in alle voorkomende gevallen, op ons zeiven en op onze eigen behoeftigheden toe* pasfen, als of het enkel en alleen voor ons, en voor het geval, dat voorhanden was, daar was neergezet ; en hoe zouden wij dan, niet alleen uit hoofde van dat woord , maar uit ondervinding, weten; dat God is, en dat hij een belooner is der genen die hem zoeken; dat hij nu noch, gelijk voor henen, alle harten en alle wegen der menfehen , alle krachten des hemels en der aarde in zijne hand heeft, om ze te neigen en te bepalen, niet zoo zeer naar eenen geheimen, onnafpeurlijken , maar naar den wil , dien hij als den zijnen geopenbaard heeft, naar den wil dien hij, overeenkomftig met deze zijne openbaring, als in het hart der genen, die in hem gelooven, inwerkt. Het is zijn wil, dat de goede, heilige wil des geloovfgen, die zijnen geópenbaarden wil niet tegenlhat, vervuld worde. De geloovige bidt naar den wil, dien  a8 [24] 1 PETRUS V: 7. dien God in zijn Euangelij geopenbaard heeft: —n wanneer hij, in al te pijnlijk lijden, den fchijnbaren wil van God deemoedig en moedig met zijn kinderlijk gebed tegenwerkt. — Het geloof werkt, in fchijn, den toelatenden wil van God, met zijn kinderlijk gebed tegen, juist zoo als de liefde den toelatenden wil van God, met broederlijke hulpe tegenwerkt. Het is Gods toelatende wil., dat de arme nood lijde, en zijn bevelende wil, dat'de liefde hem dezen nood zoeke te verzagten, of hem uit den zeiven zoeke te redden. Zoo is het Gods toelatende wil, dat de Christen Hjde., en zijn.verT oorlovende, ja zelfs, zijn gebiedende wil, dat geloof en gebed dat lijden tegenwerken, zoo het niet eigentlijk vervolging is, om der waarheid>wille. ;• . . 00 u:i \ui :...R4.n9/.90X inïri 9ih asMte 1. PET R. V: 7. lij vi .!5 i-?B' Ito 8ldOJ9il 83l>: ndïnSfi'ïJl üli!ï ,. nSÜÓl Werpt alle uwe bekommernisfen op hem, hij zorgt voor. u. Lieve lijdende ziel, leer hem kennen, die gezegd heeft: werp alle uwe bekommernisfen op mij! ik zorg voor u! Wie is uw vertrouwen waardig , zoo hij 't niet is ? Welke wijze, zoo het niet is de Alleenwijze? Welke magtige.zoo het niet is de Almag-  |>4] I. PETRUS V: 7. 2p magtige? Welke liefderijke, zoo het niet is de eeuwige Liefde ? — Laat u gedurig die oude waarheid herhalen : hoe kinderlijker gij jegens hem zijt, hoe vaderlijker hij zich omtrent u gedraagt. Hoe vaster gij uw vertrouwen op hem vestigt, hoe meer gij ondervindt , dat hij al uw vertrouwen waardig is! En hoe meer gij om zijnentwille onbezorgd zijt, — hoe duidelijker u zijnezorge voor ublijkt! Stel geheel uw lot in zijne handen ! —Zorg gij alleen voor uwen plicht! — Zoo gij dan lijdt, zoo lijd voor hem ! Lijd met het oog op hem gellagen! Klaag hem alles, wat gij anderen niet wilt, kunt, durft, klagen. Hij zorgt voor u. Uwe verzorging is zijne zaak; ik had haast gezegd: zijn vaderplicht; liever zeg ik , zijne hoogde vadervreugde. Geloof het, lieve lijdende! Nooit zult gij hem te vergeefs uw vertrouwen fchenken! Nooit te vergeefs uwe zorgen op hem werpen! Altijd zult gij van zijne zorge voor u inwendige overtuiging hebben. In eiken nacht zal hij u licht, in elke donkerheid zal hij u dag zenden! Hij helpt of verlicht zoo gaarne, als hij ziet, of hoort, dat men zijne hulpe begeert. Doorernftig, gerust, toeverzichtlijk begeren van zijne hulpe, wordt men voor zijne hulpe vatbaar. Hoe minder gij uzelven bekommert, met des te meer vreugde helpt hij u. 25. 2. KOR.  3o [25] s. KOR IN TH EN I: ab. 25- 2. KOR. k 20. Alle Gods beloften zijn Ja en Amen in Chris' tus Jezus. Omvat, mijne ziele! omvat ze allen, de groote beloften van uwen Vader — u op 't hart geleid, u op nieuw verzekerd en verpand door Christus Jezus , en heb dan geen vrees, wees dan volkomen gerust! — Alles wat hij ooit beloofd heeft, werd vervuld, liep te famen, en ftelde zich duidelijk daar in Christus Jezus. ■— Zeg u zeiven noch dikniaals , en zeg het fteeds met nieuwe overtuiging: God is geen mensch , dat hij zou liegen, geen menfchenkind, dat hem iets zou berouwen! Zou hij iets zeggen en 't niet doen? Iets fpreken en 't niet beftendig maken? Christus is de waarachtigile, de onbedrieglijkfte, de oprechtfte van alle menfehen. — God ftaat voor alle zijne woorden, en laat geen derzelve onvervuld op de aarde vallen. — En zoo waarachtig als Christus is (de waarachtigfte mensch is een leugenaar bij hem) zoo waarachtig is God, wiens evenbeeld hij is. Zoo ftaat Christus voor alle Gods woorden; hij verzekert ons de waarheid en de vervulling van alle zijne beloften. Hij neemt het op zich, de hindernisfen der vervulling op te hef-  [fl6] DEUTERONOMIUM XXXIII: 3. 31 heffen — en alles daar te Mlen, waarop God eiken goeden, geloovigen mensch recht van hope geeft. Wees fterk, wees blij van hart! God leeft! Die 't eensbeloofde zeker geeft! God is de God der vromen. Niets Neen! Niets is voor u te groot! . Voor u — tot wien uit 's Vaders fchoot, De Zoon zeifis gekomen. (*) aó*. DEUT. XXXIII: 3. Alle heiligen zijn in uwe hand. Wie U eert, o God ! dien eert ook gij! Zoo als gij geëerd wordt, zoo eert gij! De naam der genen, die op U vertrouwen en U liefhebben, ls als in uwe hand ingegraven. Gij bewaart hen en toont hun en de wereld, dat gij ze in uwe bijzondere befchutting genomen hebt! Uwe rechterhand leidt en behoedt hen op alle hunne wegen. Alle heiligen zijn in uwe hand.' Zoo ik heilig ben, zoo ben ik U nabij! Zoo ik mij reinige van alle befmettingen des vleesch en des geests, zoo on- (*) v. d. berg , Geestlt Oden en Liederen, ijle deel, M. 48;  [27] JESAJA II: 11. ondervind ik uwe befchutting en de nabijheid van uwe hand. Het is waarheid, zoo zeer als iets waarheid wezen kan — waarheid zoo lang Christus Christus is : „ mijne fchapen hooren mijne ftemme, en ik kenne ze, en ze volgen mij, en ik geve hun het eeuwige leven, zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal ze uit mijne hand rukken; mijn Vader , die ze mij gegeven heeft, is meerder dan allen , en niemand zal ze rukken uit de hand mijns Vaders." Ieder echte vereerer en vriend van God, is als ïn zijne hand een werktuig des zegens ten besten van andere menfehen; eiken kan hij tot weldoen en bevordering van het geluk van andere menfehen gebruiken als zijne rechterhand. ■ O mogt ik fteeds heiliger, fteeds zekerder zijn, dat ik ook, ik mag dan lijden wat ik wil — in uwe hand ben, en dat gij niet verlaten kunt het werk uwer handen ! JES. II: ii; De hooge oogen der menfehen zullen vernederd worden. Gelukkig is de trotfche, die, wanneer hij, op de eene of andere wijze, van God getuchtigd en ver-  [27] JESAIA II: u. 33 vernederd wordt, zich, door die vernedering, tot zich zeiven, en tot God laat brengen. Eer, aanzien en hooge waardigheid is de bedoe? ling van zoo veel duizend menfehen; 0 dat zij inzien mogten , dat zij, alleen op den weg van ootmoed en zelfsvernedering, tot ware eer, en god? lijke, eeuwige waardigheid, bij God en bij de menfehen, geraken kunnen! Elke aanmatiging van een minder of meerder recht of aanzien, dat ons niet toekomt; elke trotfche zelfsverheffing boven anderen, zal vroeger of la* ter, en altijd op 't onverwachtfte, en op den ongelegenften tijd, met grievende verootmoediging, fchande en vernedering, geftraft worden. Die zich zei ven maar eenen trap hooger plaatst, dan hem toekomt, wordt altijd van anderen (in de gedachten althans) tien trappen lageF geplaatst. Niets misvalt aan God en-menfehen zoo zeer, als trotsheid en hoogmoed, en niets wordt vt:n God en menfehen zoo geftraft en veroordeeld, als deze fchandelijke gezindheid — de domfte, en van oogmerk meest ontbloote van alle ondeugden. i. DEEL. c s8. JES,  34 [28] J E: S A I A XXVIII: 19. JE S. XXVIII: 19. Het gerucht te ver ft aan, zalenkel beroeringwezen. OF volgens bet Hoogduitsch: De aanvechting leert op het woord merken. jNiets opent het hart en het verfiand des menfehen zoo zeer, tot rechte bevatting van Gods woord, en deszelfs zin, en tot de erkentenis en bevinding van deszelfs kracht, als lijden en aanvechtingen , die ons diep in de ziel dringen. Vele zeer heerlijke, zinrijke en krachtige fpreuken van den Bijbel, zijn ons donker en verzegeld, wij kunnen ze honderd en honderdmaal lezen, zonder hare kracht te gevoelen, en zonder haren zin te verdaan. — En over het geheel, ligt 'er bijkans immer een dekfel op de Godlijke Schriften, zoovaak wij ze lezen, zoo niet door.de eene of andere foort van lijden, beproevingen of aanvechtingen, hoogere behoeftigheden in ons verwekt worden, en onze inwendige zin, voor de dingen die des Geestes Gods zijn, geopend is. — Zelfs de minst - kundige, wanneer hem het hart door lijden geopend is, en behoeftigheden, die naar God zijn. in hem zijn verwekt geworden; kan dikwijls de meening van Gods Woord beter verdaan en zuiverder voelen,dan de geleerdde,wiensdagelijkfche he-  [29] DANIËL IV: 37. 35 bezigheid het is, naar de regels der geleerdheid, deze fchrifcen te beltuderen , zulks immer zou kunnen doen. Heer! wanneer gij mij tuchtigc, zoo leer mij op U en op uw woord letten! U en uw woord, als mij zeiven, als mijne eigene tale verltaan! 29. DAN. IV: 37. Alle zijne werken zijn waarheid. Ach,hoe dikwijls vraagt de geplaagde vrome in zijnen nacht en in den druk van zijn lijden : „ Waar„ om duit gij, o ! Heer ! dat uwen vereerer imaad„ heid bejegene, daar gij hem beloofd had, dat „ hij nimmer zal te fchande worden ? Waarom lijdt „ de onfchuld, terwijl het den fchuldigen welgaat? „ Waarom houdt gij u ftille jegens den fmeeken„ den, daar gij hem uwe verhooring hebt toege„ zeid? Zijt gij de liefde; waarom moeten fchep„ felen zich in fmerten wentelen en onder zoo ve,, lerlei gebrek en jammer zuchten? Waarom han- „ dek gij zoo ? Toont dit alles geene onge- „ lijkheid, geene onwaarheid; geen tegenftrijdig„ heid in uw doen ?" Maar zulke vragen doet nie- C 2 mand  36 [29]: DANIËL IV: 37. mand in de uren van nadenken,en van waarneming van Gods leidingen? Zoo vraagt hij niet, die de gefchiedenisfen van Abraham, Jozef, Daniël, van 's Heeren discipelen, en van den Heere zeiven, en de heerlijke ontwikkeling van derzelver donkere lotgevallen overdenkt. ■ Zoo vraagt hij niet, die, op zijne eigene gefchiedenis, een ftil navorfchend oog werpt, en het oogmerk van zijn lijden nafpoort ? — Wanneer zal ik ook eens recht leeren kennen, niet alleen het lijden op zich zeiven befchouwd — maar de oorzaaken, de oogmerken van het zelve naar behooren te behartigen ? Nu reeds moet ik erkennen, dat ik deze en gene verkeerdheden niet in mij zou gekend en beftreden; deze en gene deugden niet zou geleerd en geoefend hebben, zoo ik niet door vele benaauwde en bezwaarde uren ware heengeleid— Nu reeds moet ik erkennen, dat alles wat de Heer doet, waarheid is, dat het den ftempel der grootlïe trouwe en oprechtheid , der hooglte wijsheid en der zuiverfte bedoeling, der volmaaktfte harmonij, met alle zijne overige woorden en daden aan zich heeft. En zijne handelwijze, tot dus verre, is mij waarborg, dat bij de deugd, door lijden, tot de hoogfte heerlijkheid leidt, en verder leiden zd dat het hem gemaklijk zij, zelfs het heetfte lijden oneindig te vergelden; dat hij zich zeiven altijd kan en zal gelijk blijven. Deze erkentenis, en het geloof dat uit deze erkentenis voordvloeit, fterke mij in te. gen-  [3o] PSALM CXXXIX: 16. 37 genwoordige angften ■ en leere mij, als mij geen ftraaltje licht toefchemert, op het toekomftige vertrouwen en uitzien, waar elk in 't bijzonder , en allen met malkander, met louter aanbidding betuigen zullen:Al zijn doen was,en is, en blijft altijd waarheid! 30. PSALM CXXXIX: 16. En alle deze dingen waren in Uw boek gefchreven, de dagen alsze geformeerd zouden worden, toen noch geen van dien was Slechts het flaauwfte vonkje gevoel van dit troostwoord, hoe moet het niet de ziel, onder haren nederdrukkenden last, in het bangst gevaar, en zelfs in het uur des doods, opbeuren ! Al was het ook dat zich geen mensch over mij bekommerde — al vergaten mij zelfs mijne lieffte vrienden —* Gij Gij Schepper van mijn leven, — Gij Vader van mijn lot, Gij vergeet mij niet! Gij dagt aan mij, eer ik was! Gij verheugdet u, dat ik worden zoude, eer het iemand wist! Gij bereiddet mijne levensdagen en alle mijne vreugden, en alle mijne lijdens befchiktet Gij. Mij bejegent niets, dat niet, roor mijn aanwezen reeds in uw boek gefchreven C 3 was.  38 [30] PSALM CXXXIX: 16*. was. Ik draag niets, dan het gene voorlang uw wil was, dat ik dragen zoude. Mij wedervaart niets, dat uwe wijsheid niet goed voor mij oordeelde, eer het eerlte zaadje van mijn wezen in beweging kwam. Gij wist, welke lasten van lijden, en welke krachten van lijdzaamheid mijn deel zouden worden, eer ik leed en zoudt Gij, mijn eerde, mijn getrouwe Vader! mij dan nu vergeten, nu ik ben! Zoudt Gij nu geen acht op mij geven, nu de ontwerpen, die Gij voor mij getee- kend hebt, worden uitgevoerd? « Ik wil en mag niet twijfelen ! Ik mag niet vreezen! Al vereenigden zich ook alle booze krachten , om mij te beftormen; zij zullen niets vermogen, tegen Uw voorhenen vastgefteld welbehagen , omtrent mij. Geen onheil, geen gevaar zal eene enkele minute van mijne beftemde levensdagen kunnen afkorten want wat Gij gefchreven hebt, blijft gefchreven; wat mij wedervaart, dat moet mij wedervaren, op dat het gene gefchreven is, vervuld worde. Eens zal ik overvloeien van dankbaarheid, over eiken daarom mijns levens, wanneer ik geheel en al zal doorzien, hoe alles wat gefchied is, tot den trap en het genot der gelukzaligheid en volmaaktheid, die ik bereiken moest, wezentlijk en noodzakelijk behoorde. — Nu! — U, mijn God! zij de lengte of de kortheid van mijne levens- en lijdensdagen, het zware en ligte van mijnen levensloop, wel te vrede overgelaten. Zoo waar als het is  [31] HEBREEN XII: ir. 39 is dat Gij alles weet, en alles bepaalt —■ zoo waar is het, dat alles zoo als Gij het maakt,altijd goed gemaakt is. H E B R. XII: it. Alle ka/lijding , als zij tegenwoordig is, fchijnt geene zake van vreugde, maar van droefheid te zijn. KJ Gij waar, van Paulus met zoo veel menschlijkheid uitgefproken , woord! Het uur van tuchtiging en van treurigheid is ook tot mij gekomen, zoo zeker als het voor mijn verftand is: „ God is „ Vader, en zijne tuchtigingen moeten weldaden „ voor zijne kinderen wezen", zoo verre is het verkwikkend gevoel van dezelve van mijn harte. Ach! Wanneer Gij, Jezus Christus! ooit menschlijke ellenden geleden hebt, zoo moet Gij weten, dat alle vrolijke gewaarwording, onder het gevoel der kaltijdingen, vliedt van den zwakken fterveling , die bezwaard is met zijne zonden. — Al het vervrolijkende, goedmakende, hoogachting-waardige, dat noch rondom hem is, is zoo vaak voor den verflagenen, bedekt en ongenietbaar. Gok voor mijnen geest ontbreekt het dikwijls C 4 aan  4ö [s1] HEBREEN XII: iu aan kracht en vrijmoedigheid, om de kaftijdingen» die ik lijde, als een bewijs van de liefde van mij* nen hemelfchen Vader aan te zien. Maar is dan dat zelfs niet in zich zei ven eene kaftijding, dat ik het gêvoel Van alle licht en van alle vreugd ontbere ? Moet mij juist dat ook niet opmerkzaam, ootmoedig i en beter maken ? O gelukkig dat kind, dat onder de {lagen van de kaftijdende roede, de welmeenendheid van zijnen vader opmerken, en zijne oogmerken verdaan kan ! Wat opvoeder hoopt niet het beste van zodanig een kind! En wat vader zal het zelve na de tuchtiging niet met nieuwe vreugde zoeken te verblijden? Maar God moet den besten en wijslten mensch noch verre te boven gaan. Wanneer ik dit nu geloove, wat geloof ik dan? Niet minder dan — „Hij zal mijne treurigheid in vreugde, mijne neerflachtigheid in verkwikking, en mijne vernedering in verhooging veranderen: zoo zeker als ik thans met lijdzaamheid drage het gene ik drage, en gewillig leere en beoefene, het gene ik leeren en beoefenen moet." Ondertusfchen vertoornt gij u nochtans niet, over mijne gevoeligheid voor mijne fmerten! Mijn Vader in den hemel! Gij weet dat ik evenwel niet tegen U morre maar diep in mijne ziel gevoel, in hoe vele opzichten ik kaftijdingen noodig hebbe — en ook in de duifternisfe hope, dat dezelven mij» wanneer ik door dezelve geoefend ben, vruchten der gerechtigheid zullen voordbrengen. Op U, Je- 2«»  E3*] PS. CXLV: 15. [33] GEN. XLII: 36. 41 zus Christus, die nimmer eenen flag met de roede Ier kaitijdinge verdiend hebt,en die dezelve desniettemin met zwijgend geduld verdragen hebt, zal en wil ik onder het gevoel van de bitterheden van mijn leven zien, en ftandvascige , ftille, ootmoedige verduring, uit de volheid van uw krachtig medelijden, nederfmeeken. 32. PSALM CXLV: 15. Aller oogen wachten op U. A lle zielen verlangen naar U! Alle hunne hope fteunt op U. — Wanneer alles achter blijft, blijft Gij niet achter —- wanneer alles te vergeefs laat wachten — doet Gij het niet. *Aw,(ihixM ad : 33. •• n* **ü-tn [ióv:sb GEN. XLII: 35. Alle dingen zijn tegen mij. Zoo denkt de lijdende, en hij is zoo licht vergeten, wat anderen lijden moeten, en wat goed hij C 5 zei-  42 [34] PREDIKER III: r. zelve noch geniet Denk nooit, lijdende! dat een greintje meer op u legt, dan gij draagen moogr, of dat een greintje lijden u, Zonder wijsheid of liefde zij toegeleid. Het is niet alles tegen u, wat tegen u wezen kan. Gij zijt maar een van de millioenen kruisdragers, die allen van eenen gedragen worden. 34- PRED. III: 1. Aktes heeft eenen beftemden. tlja. Dit predikt zelfs de natuur, het ontilaan en vergaan van ieder wezen. Indien iets eene in het oagvallende waarheid is;. indien iets ons opmerkzaam op het tegenwoordige, blijde in voorfpoed,geduldig in lijden, werkzaam en kloekmoedig maken kan, en moet zoo maar een vonkje geloof daarbij in het harte is, zoo is het dit veel beteekenend woord van den wijzen Koning, alles heeft eenen bejlemden tijd. rïöe ftérk-én toegevend, hoe fprekend en zwijgend, hoe zagt en vast, hoe-onnoozel en kloekzinnig, hoe getrouw en gewetenmatig , hoe vrolijk en gelaten zou de mensch wezen, die onder alles, wat hem in dit leven bejegende, zich op een christelijke wijze dit woord herinnerde. O hoe  [34] PREDIK E R III: i. 43 hoe wijs en gelukkig is de man , die niets een onrechten tijde begeert; die niets begeert, wanneer het hem meer zou fchaden dan nutten; niets wanneer het hem de omftandigheden van zaken, of liever de Beftierder van alle dingen niet toelaat! Hoe zalig is hij, die alles alleen wil en doet, geniet en lijdt op zijnen tijd bij gefchikte- gelegenheid! Ach ! hoe verre voel ik mij noch dikwijls verwijderd van die wijsheid om wel te leven, van dat kinderlijk vertrouwen op God, dat onzen Ke^r op alle zijne treden en fchreden vergezelde! O moge ik hem, voor al in droefenisfen en bezwaaren, de kunst afleeren, om er bij te denken: het is nu tijd om te lijde.n, om te kampen,tijd om te dulden en te zwijgen, de uur van leeren en oefenen! — Zoo zal 't niet altijd voordduren! Niet eeuwig zal ik zoo zwaar gedrukt worden! -— Gelijk er een tijd is om met tranen te zaaien, een tijd om te rijpen in brandende zonneftraalen, en onder zware Itormen, zoo komt ook de tijd van verkwikking en van den vrolijken oogsr. — Op vernedering volgt verhooging, op fmerte blijdfehap, op banden vrijheid, op angst vreugde — voor allen, die, op hunnen proeftijd, den bitteren kelk drinken, die hun van den Vader wordt toegereikt. Die maar zoo gelukkig is, dat hij wachten kanl Die den Heer maar niet vooruitloopt, die zonder een ogenblik te lang te wachten, elk den rechten, besten tijd en ftonde aanwijst! Ik ben met verlangen naar dat geloof aan-  44 [85] PS. CXXXV: 6. [36] MATT: XXI: 23. aangedaan — ach! naar deze bron van ruste! Laat mij ze vinden, mijn Erbarmer! Amen ! 35- PSALM CXXXV: 6. 'Al vat den Heere behaagt, doet Hij. Wil Hij helpen, de Almachtige, zou hem dan een onmagtige hinderen? Wil Hij zegenen, wie durft vloeken? Wil Hij geven, wie durft weren ?of wie durft tot hem zeggen, wat doet Gij ? MATT. XXI: aa. Al wat gij hegeeren zult, in het gebed, gehovende, zult gij ontvangen. Zulk een woord, tot zulke menfehen , als ik ben gefproken, hoe is het mogelijk,dat men het eens, dat men het duizendmaal, zonder aanbiddend lofen dankgejuich, hooren en lezen kan? O dat ik waardig ware, thans het kleinfte deeltje van zijne onbegrensde beteekenis en vertroosting te verftaan! Dat  [36"] MAT THE US XXI: 22. 45 Dat ik de eenvoudigheid hadde, het bevel van hem aan te nemen en te gehoorzamen, die den leugen en het bedrog eeuwig haat! Zonder mijn oor aan de tegenbedenkingen van mijnen geloofledigen leeftijd te leenen, omvat ik dit woord mijnes Heeren ! O! zijn „ alles wat gij „ begeren zult" helpe mij thans over alle de beletfelen mijner kleingeloovigheid henen! —— Geloof! Geloof maar. — Indien gij gelooft, zie, mijne ziele ! de eenige voorwaarde om verhoord te worden! Niet of gij 't noodige hebt; niet of gij het waardig zijt; — maar of gij gelooft? Of gij 't in waarheid begeert en verwacht? Of gij innerlijk in uw hart als noodzakelijk begeert, wat gtj aan God als uwe dringende behoefte voordraagt? Dat alleen en anders niets is de vrage ? Mijn Bijbel levert niet een voorbeeld van eene beftraffing op, dat men te veelr maar wel dat men te weinig van God bad en hoopte. Waar aandrang in 't bidden is, daar is een recht om te gelooven, dit zegt mij de ftraksgenoemde plaats , en anders, en minder niet. Al wat gij begeeren zult, in het gebed, geloovende, dat zult gij ontvangen. Houd het voor zoo zeker, als of gij het reeds had. Daar is niet anders noodig dan vrijmoedige begeerte, die men zeker zonder zielsbehoeftigheid en rechte kennis van God niet hebben kan. Dat gene, dat gij bidt, en niet iets anders in deszelfs plaats, zult gij hebben — maar geloof het, begeer het met alle krachten van uwen wil die in u zijn, ver-  45 [36J MATTHEUS XXI: 22. veracht alle twijfelmoedigheid, als de grootfte zonde. Het geloof, de verwachting van verhooring, volkomen en vaste moed zijn Gode aangenaam. Hij wordt als het ware gedrongen, om de beloften van zijnen Zoon geftand te doen. — Hij kan zich niet harder betoonen, dan waar voor hij van den bidder gehouden wordt. Ik weet genen anderen zin uit deze plaats te wringen. Op dezen grond, bid ik ook, in mijne verlegenheid die Gij ziet en kent. Hebt Gij dit woord gefproken, mijn Heer, ën mijn God! Zoo moet Gij mij verhoeren, en Gij zult mij verhooren. Ja! Heer! Gij zult mij verhooren! Wanneer ik geloof, gelijk Gij wilt, dat ik geloove en bidde, gelijk Gij wilt, dat ik bidden zal. Ik zou niet gelooven, zoo ik mij niet reeds vooruit, over de vergunning van mijne bede verheugen konde, zoo ik niet, alhoewel in een diep gevoel van mijne onwaardigheid, maar teffens in een blijde aanbidding van Uwe magt en trouwe, öu reeds dankend voor U nederzonk! Ja ! Heer! Ik ftel dat vertrouwen in U. dat Gij mij mijne bede waarlijk vergunnen zult! Ik verwachte deze genade! — O verfterk de vonken van dat geloof, dat Gij aanvanglijk in mij verwekt hebt! Het gefchiede alzoo; zoo fpreek ik biddende op aarde, en Gij bevelende het in den hemel. 37. 2 KOR.  [37] 2 KORINTHEN VI: 10. 4> 37- 2 KOR. VI: 10. Ah niets hebbende, en alles bezittende. Al had ik ook niets, ik heb genoeg, wanneer ik God hebbe; ik bezit alles, wanneer ik, meteen Uil geloof, en met eene vaste overtuiging zeggen kan, mijn god! Dien God iets ongodlijks ontneemt, dien geeft hij iets Godlijks in de plaats; dien hij aardfche vreugde onttrekt, dien wil hij zich zeiven fchenken. — Die op deze wijze niets heeft, die moet alles bezitten. — Hoe minder gij buiten u hebt, • hoe meer gij moet zoeken te hebben in u zeiven. Hoe meer u de wereld ontneemt, wees des te rijker in God. Geduurig minder te willen afhangen van het zichtbare, en geduurig meer te willen afhangen van hem, dien geen oog gezien heeft, of zien kan, — dat is ware wijsheid, godsdienstvrijheid. 38. 2 KOR.  & [38] s KORINTHEN VI: 10. 38. 2 KOR. VI: 10. Als droevig zijnde, doch altijd blijde. Treurigheid en vrolijkheid, zijn twee gemoedsbewegingen, die elkander geduuriglijk afwisfelen; overal vindt hij redenen tot diepe droefheid, en tot groote blijdfchap; -— overal zoo veel onvolmaaktheid en lijden — en overal zoo veel godlijke genade en ontferming. — Zoo veel verderf in zijn eigen hart, en in dat zelfde hart dikwijls zoo veel fchoone, godvruchtige gezindheden. —Maakt hem het eene neerflagtig, -— hoe zeer kan hem het andere weder opbeuren! ■ ; Perst de ellende en de boosheid van den geest der wereld hem tranen uit — hij is wederom in zijnen God vrolijk, - vroli k in het gebed; vrolijk in goeddoen; vrolijk bij het waarnemen van veel goeds , dat in vele menfchenharten werkzaam is; vrolijk in de verwachting des geloofs op de verwijlende hulpe en verfterking van God; vrolijk in het vertrouwend uitzicht, op eene betere wereld, tot welke,aan de treurigheid, geen toegang vergund word, en uit welke alle tranen van droefheid verbannen zijn. 29- JOH.  [39] JOHANNES III: 16. 49 39- JOH. III: 16. Zoo lief heeft God de wereld gehad. Van God geliefd te wezen, is de hoogde, de zaligde gedachte, welke zich de menschlijke ziele wenfehen kan. Zalige mensch! die alles uic het zelfde gezichtspunt aanzien,en overal maar eene enkele liefde Gods vinden kan! Zalige mensch! die ook zich zei ven als een onmiddelijk voorwerp van de onveranderlijke liefde, met die zelfde zekerheid kan aanzien, met welke hij weet, dat hij een deel van deze wereld uitmaakt. — Meer dan zalige mensch ! die de gedachte verdaat: God heeft mij in Christus liefgehad. — Hij heeft ook aan mij door de zending van zijnen onvergelijkelijken eenig- gebooren, zeer geliefden Zoon het grootde, alles overtreffende bewijs zijner meer dan Vaderlijke liefde gegeven. — Alle woorden verlaten hem, die dit groote woord verflaat: alzoo lief heeft God de wereld gehad. Tranen verdonkeren zijne oogen. Alleen Hameien zal hij; in zijne aanbidding verdommen, bij de gevoelens, die zijne ziel vervullen. Haast zal hij zeggen: zal hij, die zijnen Zoon voor ons niet gefpaard heeft, ons niet met hem alle dingen fchenken? —— Haast: i i. deel. D groo-  5o [40] J E S A J A LVII: 15. grooter liefde heeft niemand,dan deze,dat hij zijn leven geeft voor zijne vrienden Haast: Gij hebt zoo veel voor ons gedaan! O Heer! hoe bidden wij TJ aan! > Geen mensch — geen engel zelfs bevat, Wat liefde Gij voor zondaars hadt. Geen liefde, in hemel of op aard, Die uwe liefde ooit evenaart. 40. J E S. LVII: 15. Alzoo zegt de Hooge,ende Verhevene, die in de eeuwigheid woont, en wiens naam heilig is; Ik wone in de hoogte en in het heilige, en hij dien, die eenes nedrigen en verbrij* zelden geestes is — op dat ik levendig make den geest der nedrigen, en het hart der verbrijzelden, at zal in mijn hart dringen, zoo zulks niet doet de item van den Hoogen en Verhevenen ? Welke item zal dat doen, zoo het deze ftemme niet doet? Wat zal mij ootmoedig maken, zoo het dit woord niet doet ? Wat zal mij oprichten, doet het deze belofte niet? Kan de Godheid menschlijker, kan  [40 PSALM XXX: 6. 51 kan de Almagtige vriendlijker fpreken? — O! Laat uw woord mij heilig zijn , Hoogverhevene ! Wanneer er nergens verkwikking te hopen is, dan verkwikke mij dit woord! Diep genoeg kan ik mij nooit verootmoedigen! — Hoog genoeg kan mijn geloof zich nooit veheffen! Heer! Leer mij ootmoed en geloof! — Dan zal het mij nooit aan genade en vreugde ontbreken. 41. PSALM XXX: 6. Des avonds vernacht het geween , maar 'f morgens is er gejuich. [Perst immer bittere tegenfpoed, Des avonds, het beklemd gemoed, Tot naar gejammer en geklag: Naauw rijst des morgens vroeg, de dag, Of God verleent, in plaats van lijden, Weer ftof tot juichen en verblijden.] Hoe meenigmaal is dit ondervonden .'Bezwijk niet, mijn harte! Sterk U, door deze waarheid.' Hoe meenige lijdende ziele werpt zich, als in onmagt neder, onder den last der fmerten van een onuitfprekelijk lijden, — vindt gene ruste , ziet genen uitweg, kan zich niet meer houden. Biddend •D a waagt  52 [42] PSALM LI: 6. waagt zij, in eenen bangen avond, hare gevoelens voor God uit ce fchudden ■ en zij zinkt weg in de fluimering, die Gods ontferming over haar uitgiet:— en in den morgen ontwaakt zij, met ruste, vreugde en opgewektheid, — gelijk eene bloem, die van den morgendaauw weder ontluikt, — als van Gods adem toegeademd, verheft zij zich, zij looft God in vreugdevolle aandoening, en zegt biddende : — Gij zijt het, die mijne tranen droogde, die mij zoo zagt verkwikte ! — Door Uwe aanraking ben ik gefterkt! Gij zijt mij alles! Van U ontvang ik des morgens , wat ik des avonds naauwlijks durfde hopen! Geef mij geloof,, zoo hebbe ik alles! Zoo verzinke ik niet meer, voor U, in zulk zielelijden als ik leed'. — Dank en aanbidding zij U, voor Uwe vaderlijke verkwikking ! 42. PSALM LI: 6. Tegen U, U alleen heb ik gezondigdi Voor zeker gevoel ik het zeer diep in mijn harte op eiken ogenblik, waar mede ik tot mij zeiven inkeere , dat ik tegen U gezondigd hebbe, — en dat gevoelt elk met mij, die tot zich zei - ven  [43] PSALM XXII: 12. . 53 ven inkeert. — Gij alleen zijt het, die de magt hebt, om ons wetten te geven, om ons te veroordeelen, of ons vrij te verklaren.' Al wat aan ons en in ons is, is het Uwe! Ook zonde tegen ons zeiven, is zonde tegen U! En tegen U,—eeuwige Liefde, — te zondigen,welk eene dwaasheid! Wie kan zich over dezelve naar behooren fchaa- men? Met diep ootmoedige fchaamte, zie ik tot U op, en ik gevoel mij zeiven onwaardig, U Vader te noemen. En nochtans verheug ik mij , in het midden van mijne vreeze, dat ik alleen met U te doen hebbe. — Zoo Gij mij weder genadig zijt, wie zal mij dan verdoemen ? — Gij zult mij den troost gunnen: dat het beter zij — in de handen van mijnen God te vallen , dan in dé handen der menfehen! — U alleen, tegen wien ik gezon.7 digd hebbe, fmeek ik aan met vertrouwen: verfchoon mij, gelijk een vader zijnen zoon verfchoont I 43- PSALM XXII: 12. Want benaauwdheid is nabij'; want daar is geen helper. Zoo fchijnt het den lijdenden meenigmaal toe! Zoo fcheen het den grootlten van alle lijders! De 3 angst  54 [44] i CHRONICA XXIX: 17. angsc bedekt den Helper! Het lijden bewolkt, als 'c ware, het aangezicht van den Erbarmer! Maar — waar angst is, daar is ook geroep der zielenaar bevrijding, en dit geroep is hoorbaar in Gods ooren. — Hoe fpoedig hielp Israels Verlosfer den genen, die gedrongen wierd, om te zeggen: benaauwdheid is nabij, en daar is geen helper. 44. 1 CHRON. XXIX: 17. Gij hebt welgevallen aan oprechtigheden. De oprechtheid is een van dè fchoonfte, en teffens ook eene van de zeldzaamfte gezindheden der menfehen. Onoprecht zijn alle zondaren. Die zich over zijne valschheid fchaamt; dezelve voor den Alwetenden belijdt, zich op waarheid toelegt, en de oprechtheid, als zijn leven begint te beminnen, die wordt van God befchouwd — als of hij nooit onoprecht geweest ware, — en zoodanig een heeft vrijheid om met God te fpreeken, en te hopen, wanneer hij alles, zelfs het geheimite jegens God uitfpreekt, met waarheid en oprechtheid, dat hij Gode den Vader aangenaam zal wezen; — waar oprechtheid is, daar kan God vrij werken. -— De oprechtheid alleen heeft troost in lijden, en hope in  [45] PSALM CXXX: i. 5; in droefenisfen, Daarom, o Mensch! Wie gij ook zijt — wees oprecht voor den Heere uwen God — en voor u zeiven , en voor allen, die mee u leven — zoo zult gij God lief blijven, en hij zal zich over u verheugen, met eene bijzondere vreugde ! — Oprechtheid zal u moed geven, daar anderen vreezen , en vrolijkheid in den donkerden nacht over u verbreiden. 45- PSALM CXXX: 1. Uit de diepten roepe ik tot U. Zoo riep tot God een menfehen item, Uit dieptens van ellenden; En God zijn Vader hoorde hem, En deed zijn klagten enden! Hoe zwaar ik ook mijn ramp befchouw, Onwankelbaar is zijne trouw; En algenoegzaam zijne magt, Om uit des lijdens diepften nacht, Mij weer aan 't licht te brengen! D 4 45, JOB  $5 [46] JOB V: 19. 46. JOB V: 19. Uit zes benaauwdheden zal Hij u verlos/en, , en in de zevende zal u het kwaad niet aanraken. Niet Hechts uit zes, maar uit duizend droefenisfen hebt gij mij, mijn God! reeds verlost! Gij wordt niet moede van mij goed te doen, en mijn God te zijn, als ik U met mijn geheele harte, voor mijnen God houde. Menfehen worden moede, maar Uwe barmhartigheid is onafmatbaar ! Geen kwaad zal mij aanraken! Ik rust veilig, onder de fchaduwe van Uwe rechterhand. De rechtvaardige valt zevenmaal en zevenmaal recht hem Uwe hand op wanneer de godlooze in zijne ongerechtigheid ommekomt. De bewijzen van Uwe genade , jegens de uwen hebben geen maat, geen getal, geene grenzen! O dat mijn geloof zoo onbegrensd ware als uwe goedheid! 47. PSALM  [47] PSALM 103: 8, 9. 5? 47- PSALM CIII: 8, 9. Barmhartig en genadig is de Heere, lang. moedig en groot van goedertierenheid. Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk den toorn behouden. O Gij, dierbare godlijke waarheid! Hoe onuitputtelijk zijt Gij in vertroosting, in rustbevordering en genade, voor ons'en voor onze broederen! O wat geeft Gij ons alles te denken, en te gevoelen , te wenfchen en te bidden, te hopen en te gelooven! — God is meerder dan ons harte. Indien een goed mensch aan een goed mensch zoodanig iets beloofde , wat zou men niet van hem verwachten ! Hoe verre zou men niet zijne meening uitbreiden! Meer dan wij nu noch inllaat zijn te bevatten, meer dan wij durven uitfpreken, mogen en moeten wij verwachten, gelooven en hopen van God, uit hoofde van deze uitfpraak. En blijkt niet dagelijks de waarheid van deze uitfpraak aan ons ? Of is niet alles om ons en aan ons en in ons, bewijs van Gods barmhartigheid, genade en langmoedigheid ? En is niet elke kqD 5 men-  58 [48] 1 PETRI IV: 19. merrde en elke wijkende dag, elke morgen en elke nacht, elke vreugde en elk lijden, elk genot en elk gebrek, wat wij zien en hooren, denken en fpreken, doen en laten, en zelfs eindelijk al het kwade, (*) in ons en in anderen, een klaar en waar bewijs van deze eeuwigdierbaare waarheid: barmhartig en genadig is de Heer, langmoedig en groot van goedertierenheid; Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk den toorn behouden.— 48. 1. PET. IV: 19. *>—> Dat zij hunne zielen Hem, als den ge' trouwen Schepper, bevelen. "Wat blijft er van allen troost, van alle gerustftelling van kranken en lijdenden over, wanneer zij niet weten en niet gelooven, dat zij hunne zielen, hunnen geheelen mensch aan God bevelen mogen? Niets ter wereld! Niets dat waren indruk op hun kan maken: Maar dit is zijne groote, zijne eenige vertroosting: Al mijn lijden, alle mijne zorgen mag ik God in den fchoot werpen; mij aan (*) Wat kwaad was grooter, dan het gedrag van Jozefs broeders? ——. En hoe zeer beftierde het God ten goede!  [49] A M O S IV: 12. 59 aan hem en aan Zijne leiding, met eiken morgen en eiken avond, zoo gerust, zoo zorgeloos, zoo kinderlijk aanbevelen, als een kind dat alle zijne belangens aan zijne moeder overlaat. Al ontbreekt u ook alles, al lijdt gij ook noch zoo zeer, zoo u maar de genade en de kracht niet ontbreken om te denken: „ mijne ziel is Gods „ eigendom"; om te bidden: — „ Heer ik ben „ de uwe! laat mij dat nooit vergeten!" Dien God geleerd heeft zich aan hem te bevelen ; zich op hem te verlaten; die uit ondervinding weet, dat hij zonder bidden niet vordert, en die het ook zonder bidden niet harden kan, die is zeker gelukkig, al was hij ook bezwaard met de grootlte lasten. A M O S IV: 12. Ontmoet uwen God. fïoe zeer gij u ook verre van uwen God waant; hoe weinig Hij u ook mag bekend wezen; hoe weinig gij Hem ook tot hier toe moogt gezogt en gevonden hebben : zie! Hij is u des niet te min nader, dan alles wat nabij u is, zoo ras gij Hem noodig hebt. Zijn hart verlangt naar u; Hij Haat als  éo [49] A M O S IV: 12. als op uwen weg! Zie maar op Hem, in elke donkerheid, die uwe ziel omwolkt; in eiken nood, die u prangt; onder eiken last, die u drukt. Zijn oog Verlangt naar u, met de liefde, en met het fmachten van eenen vader, die zijnen zoon, dien hij verlooren achtte,en dien hij wedervindt, te gemoete ziet — en naar den hem bejegenenden liefde en geloofvollen oogenblik uwes harten. Wanneer gij weet, w..ar uw God zich aan u reeds op deze of die wijze getoond heeft, zoo c;a daar vlijtig henen: misfchien was het in de eenzaamheid ; mogelijk in een Uil oogenblik; misfchien bij een of meer vrienden? misfchien onder den openbaren Godsdienst, dat gij u zonderling nabij uwen God bevondt! Zoo het u waarlijk ernst is Hem te ontmoeten, zoo ontmoet Hij u zeker, eer gij het verwacht, want Hij helpt zijne menfehen, met meer ijver, dan men zou kunnen gelooven. Waar gij ooit zocht daar vindt gij Hem.. 5c. PSALM  [5o] PSALM XXXVII: 5. 61 50. PSALM XXXVII: 5. Wentelt uwen weg op den Heere, en vertrouwt op hem, hij zal het maken. Ik denk dat hij de allerbejammerenswaardigfte mensch is, die meent dat hij, alleen door zijne eigen kunst en gefchiktheid, de lange of korte reis zijner vreemdelingfchap zal volbrengen. Wat is toch de mensch? Wat kan hij? Wat heeft hij, dat hem niet gegeven is! Ik kan naauwlijks denken, dat er onder redelijke menfehen dwazen gevonden worden, die God tot een ontbeerbaar wezen maken kunnen: — En evenwel zijn er zulken; en de Heer laat ze dwalen, en de Heer weet ze te recht te brengen; Hij weet ze te overtuigen , dat op hem, — op hem alleen alles aankomt! Lof zij hem! en dank, dat hij het doet! Die op hem hoopt, wordt door niets verfchrikt; altijd weet hij zich te helpen; of hij heeft het voorgevoel van zijne naderende hulpe. Hij, wiens hope op den Heere ftaat, heeft niets te vreezen. Hij maakt bedaardelijk gebruik van de krachten, die hem verleend zijn, en hij denkt in elke om-? Handigheid : tot hier toe heeft mij de Heer gehol-  62 [5i] PSALM XVII: 8. holpen. — Nooit kan hij ophouden te helpen, even zoo weinig als hij kan ophouden God te wezen. Hij die mij fchiep, kan mij nooit geheel aan mij zeiven overlaten. — Mijn lot is Zijne zake. -— Hij heeft het wel gemaakt. — Hij zal het weimaken. — De Vader van alle welwillen kan onmogelijk kwalijk willen. — De hoogfte Wijsheid kan nimmer doel misfen:. Zoo lang het mij klaar blijft, dat ■wijsheid haar doel niet kan misfen, dat goedheid geen ander dan een weldadig doel kan hebben, zoo lang mag ik gerust — en veel geruster zijn, dan of mijn lot geheel aan mij zeiYen ware overgelaten. 5». I PSALM XVII: 8. Bewaar mij als het zwart van uwen oogappel, verberg mij onder de fchaduwe uwer vleugelen. Aan uwe befcherming wil ik mij geheel overlaten, getrouwe Vader! Gij alleen kunt mij ware veiligheid geven! Ach! Werwaards ik mij keere, overal vind ik onmagt. Nergens vind ik, wat ik meest noodig hebbe — wat mij ruste kan geven. — Mijne ellenden drukken mij zeer hard; Ik zucht uit  [5i] PSALM XVII: 8. 63 uit eene beklemde borst; dagen en nachten zijn mij vol droefenisfen; — Dikwijls, ach! al te dikwijls, zinkt al mijn moed daar henen. Het vonkje van mijn geloof zal geheel verdooven, zoo mij noch nieuwe gevaren dreigen. — Vergeef, o God! Uw zwak kind, dat zoo dikwijls vergeet, hoe zeer gij behoeden, befchermen en redden kunt — aan het welke zoo dikwijls de beminnelijkfte uitbeeldingen van uwe goedheid uit het oog verzwinden: —■— Welk eene aangename uitbeelding: „ Onder de „ fchaduw uwer vleugelen"! Welk eene allesovertreffend —aanmoedigende beeldenis: „behoedmij „ als het zwart van uwen oogappel"! — Die zijne heiligen zoo leert bidden, zulke woorden van vertrouwen op hunne lippen legt, welk een vermogen moet die niet hebben om te behoeden! Hoe teder! Hoe magdg! — Zou men ooit te veel van Hem kunnen verwachten, zou men ooit te hartelijk, te vol vertrouwen tot Hem kunnen bidden? 52. MAL.  64 [52] MALE AC Hl III: ?, 52. MAL. III: 7. 1 Keert weder tot mij, en ik zal tot u wederkeeren. Vaderlijke ukfpraken van God.' Vader! Ik voel het liefderijke vaderharte ! Gij komt mij met opene armen tegen. Gij komt mij voor als ik mij tot U wende. Den zondaar als zondaar kunt gij uwe genade niet bewijzen! Licht is geen licht voorden blinden; genade geen genade voor den vriend der zonde. — Alleen aan den innerlijk berouw -hebbenden , den oprecht boetvaardigen, die de oogen over zich zeiven, en over het verderf, waar in hem zijne zonden geilort hebben, opengaan,: die zijne misdaden bitterlijk beweent, die zich in ootmoed wendt tot den God, dien hij zoo lang niet in erkentenis hield, zich aan zijne voeten werpt, hem om erbarming en vergeving aanfmeekt, en nochtans zich , uit hoofde van zijn zondelijk geftel , alle erbarming, alle vergeving onwaardig gevoelt; ■— alleen aan den zoodanigen, zoo als aan genen anderen, kan zich God in alle zijne genade, gunfte", en erbarming mededeelen. Dien veel vergeven is, die heeft veel lief, en die veel lief heeft,geniet . 7 . veel  [53] L UK AS XXII: 40. 65 veel genade en zaligheid, deszelfs bezwaren worden minder, draaglijker, zij veranderen in te vredenheid en vreugde. Waar genade is, daar wordt het kwaad minder. 53' LUK. XXII: 40. Bidt, op dat gij niet in verzoeking valt. Van u, Vader aller menfehen, ook Vader van uw lijdend kind! komt alles, wat gij naar uwe vaderliefde noodig vindt mij op te leggen. Laat uwe goedheid, die gij mij in lijden, gelijk in vreugde, betoont, aan mij niet te vergeefsch wezen! Ik bidde,gelijk mij uw Zoon,toen hij op aarde was, ora het lijden zijner broederen op zich te nemen, beval te bidden. Laat geene fmerte mij trouwloos tegen U maken, of in het geloove aan uwe trouwe doen wankelen.' Ik zal tot U bidden, dat ik niet in verzoeking kome, om tegen U te morren, en aan uwe hulpe te twijfelen; en wanneer uwe hulpe verfchijnt, laat dan onverfchiUigheid of ondankbaarheid mijn verzoeker niet zijn, om te vergeten, wie mij geholpen heefr. Heer.' Laat mij nooit vergeten, dat gij mij veroorloofd — dat gij' mij bevolen hebt te bidden, op dat ik niet in verl. DEEL.' E ' zoe.  6$ [54] i THESSALONICENSEN V:' 17. zoeking valk. Wanneer ik bidde, dan zal ik fterk zijn , en zwak wanneer ik het bidden verwaarlooze. Geen lijden zal mij nederdrukken, zoo lang ik bidden kan. Bewaar mij maar tegen afneiging van her. gebed, zoo hebbe ik voor geene verzoeking te vreezen. .c ■ 54. 1 THESS. V: 17. Bidt zonder ophouden. . Welk eene verlichting ! Welk een troost ! o mijn God, en mijn Vader! dat ik mijn hart altijd tot u verheffen , dat ik van u, Eeuwig - lievende, alle ogenblikken hulp en rust mag affmeeken. Laat mij in deze ftilte, tot welke lijden en droefenis mij drijven, het geluk, dat ik tot u bidden mag, levendig gevoelen. Nooit moete mijn harte moede worden van bidden! Nooit moeten lijden en fmertcnmij overweldigen! Nooit moete ik vergeten , aan wien ik mij houden mag ! Nooit moete ik vergeten , wie mij geleerd en het recht gefchonken heeft, U te bidden! Maar laat ook, wanneer het uw wil is, mij verder in het leven te bewaren, voortaan mijne beroepsbezigheid zoo verricht worden, mijn zorge voor de mijnen zoo ingericht wezen, mijne uren van rust en van uitfpanning zoo befteed worden, dat al  [55] EFESEN VI: 18. 6> al mijn doen en mijn laten een foort van gebed tot u zij, tot u, mijn Heer en mijn God! Dat mijn harte altijd eene biddende geftalte hebbe! Dat mijn binnenlte altijd bereid zij, om tot u te naderen! Dat mijne ziel altijd blijde zij, wanneer zij zich met u kan onderhouden! Die zoo zonder ophouden bidt, die is zonder ophouden zalig. 55- EFES. VI: 18. Met alle biddinge en fmeekinge, biddende tot aller tijd in den geest. Zoekt u een beter, meer beproefd middel, tot verlichting van alle de bezwaren van uw harte, zoo gij er een vinden kunt! Zoekt troost die u beter bijblijft, in uwe droefenisfen, dan die het gebed u geeft! Maar gij zult te vergeefs zoeken ; gij zult met eene ziel vol verlangen te rugge kceren tot de eenige bron, die nimmer uitdroogt, uit welke altijd ietsopwelt— hulp, of geduld ;redding of'vermeerdering van inwendige krachten, 'om de lasten en de hitte van eiken dagderaarde te dragen. — Drijft ueene behoeftigheid van uw hart, die tot hier toe noch niet gelïild was, aan, om vervulling voor haar te zoeken — en gevoelt gij dat E 2 «w  63 [5<5] ET E S EN IV: 30. uw hemelfche Vader geen ongevallen daaraan hebben kan , — gevoelt gij, dat het goed is, en dat het uwe bevrediging en de gelukzaligheid van uw leven verhoogen zoude — wat hindert u, om den Gever aller goede gaven, den Schepper en Werker van alle reine, onfchuldige, nuttige behoeften — dien, die alleen voor eiken honger en dorst van uwen inwendigen en uitwendigen mensch, volle verzadiging heeft — met uwe gebeden te naderen? Bidt, zoo zal u gegeven worden Laat maar niet na te bidden, want alleen aanhoudend fmeeken overwint in 't einde dien , die anders onoverwinbaar was. 56. E FE S. IV: 30. Bedroeft den heiligen Geest Gods niet. Met zonde van onverduldigheid met bittere onvergenoegde klachten, kan ik buiten twijfel ook den godlijken Geest bedroeven — den Geest der lijdzaamheid, der zagtrnoedigheid, die, wanneer ik hem maar volgde , mij leeren zou christelijk, of als een christen te lijden. Ach! Het moet hem, den Geest der waarheid bedroeven, wanneer ik de weldaad, door lijden gereinigd, gelouterd, volmaakt,  [56] E F E S E N IV: 30. 69 maakt, voor eeuwige vreugden, die nooit in het hart opkomen, meer vatbaar gemaakt te worden, niet als een weldaad erkenne, maar elke droefenis, zoo aandonds als een ondraaglijke last, liever heden dan morgen van mij wil werpen; waiv- neer ik zoo geheel vergete, dat dit leven niet de plaats is, waar het menschlijke hart zonder lijden , tot het eeuwige toekomdige kan opgeleid en gevormd worden — zoo geheel vergete, hoe goed het voor mij is, wanneer mij hier niet alles gaat naar mijnen wensch en wil —— wanneer ik op de reis door dit leven ook fomtijds wondende doornen en distelen aantrede, die mij herinneren, dat het toch beter is, daar boven te wonen, waar geen leed, geèn gefchrei, geene tra- ne meer zijn zal. Ach, leer mij, gij -goede Geest mijnes Gods, de bezwaren en moeilijkheden dezer aarde, eiken last des lijdens zoo gewillig en blijmoedig uit de hand van mijnen hemelfchen Vader aantenemen, als elke andere dankenswaardige gave! Leer mij in de hoogde zaligheid dezer aarde, leer mij in de bitterde droefenis mij te kunnen beroemen om de hope, die mij nevens dezelve is weggeleid in de hemelen. E 3 57. PSALM  7o [57] P S A L M; XVII: 7. 57- PSALM XVII: 7. Blaak uwe weldadigheden wonderbaar, gij die verlost de genen die op u betrouwen. ]Vf eenigvuldig en zeer zwaar zijn de droefenisfen waar in ik mij bevinde! — Ach! Hoe drukkend ligt de- last mijnes lijdens op mij , dien ik dragen moet! Maar ik vreze niet; al dringt ook alles op mij aan — dan noch geloof ik dat de Heer nabij mij is , dat hij met zijne goedheid nabij mij is. Waar hij is, daar is zijne goedheid! — Waar vertrouwen is, daar is ondervinding van zijne goedheid! Daar is hij, Verlosfer der vertrouwenden. Ik aanbid de onnafpeurlijke wijsheid , die mijn lot leidt. De Heer is rechtvaardig in alle zijne wegen en gbeB in alle z;;ne werken. Wonderbaar is dikwijls zijne goedheid bedekt,. om zich wonderbaar te openbaren. —Waar geloove hem omvat, daar laat hij zich diiet onbetuigd. Mijn Redder leeft. Mijn Bevrijder is almsgtig en algoedig. Hij is de Heiland van allen, die hulpe en verlosfing bij hem moeken — niets is hem te zwiar Alle onmogelijkheid verzwindt voor zijne kracht. -—• Die op hem vertrouwt,ontvangt kracht om te dragen,wat hij  .■.[58] PSALM CXXX: 7. 71 hij dragen moet; of—1 wonderbare, ongehoopte hulpe, wanneer nergens eenige hulpe meer overig fchijnt. 58. PSALM CXXX: 7. Bij den Heere is goedertierenheid .,en bij hem is veel verlosfing. Alles wat de menschheid ooit noodig heeft, is bij den Oorfprong van haar aanwezen te vinden. ■ Genade — of de famenvoeging van alles wat het mens-chlijke hart zaligt, en tot zijne beftemming opbeurt — Verlosfing, bevrijding van al het drukkende, dat hem zijne vergenoeging in zijne aanwezigheid verzwakte , of hem van dezelve geheel berooven konde. Alles wat de menschlijke ziele hopen, wenfchen of behoeven kan, is te vinden in de bron van alle gaven, van alle zaligheid — en meer noch: boven hopen en bidden en wenfchen, zaligt de Alleen-goede reeds dikwijls in dit leven. — Hoe meenig menfchenhart heeft reeds dikwijls ondervonden, dat hem vreugden en verkwikkingen zijn toegebragt geworden, om welke het, uit hoofde van derzelver grootheid, geenen wensch in zijn binncnfie durfde laten opE 4 ko-  7* [59] PSALM CXXX: 4. komen? Hoe meenig een heeft dikwijls ondervonden, dat hem lasten lichtgemaakt, of geheel en al afgenomen zijn geworden, die voor zijne oogen onoverzienbaar waren ? Op den Heere derhal ven allen gewacht.' Zijne ure verbeid, meer, en met meer verlangen, dan waar mede de wachters den morgen verbeiden! En zoo zeker, als zij weten, dat de dag aanbreken, en hen van hunne moeilijke posten zal aflosfen; — zoo zeker kunt gij ook wezen, dat de dag van uwe verlosfing niet zal te rugge blijven, en dat het uur op handen is, wiens glans alle duisternis verdringen zal. 59- PSALM CXXX: 4. Bij u, 0 God! is vergeving. Eeuwigblijvend — eeuwigtroostelijk Godswoord! Hoe verkwikt gij mijn harte! Wanneer ik zelve gezondigd hebbe en wanneer ik anderen zie zondigen — gelukkigen wij! Dat gij, o God.' vergeeft, dat gene zelfs, dat geen mensch de goedheid , de grootmoedigheid hebben zoude , om te vergeven! Hoe gaarne willen wij nu tot u bidden, vergeef ons onze fchulden! En hoe wel te vreden mag nu de mensch wezen , die zich uit zwak-  [co] PSALM L: 14. 73 zwakheid vergrijpt; — wanneer zelfs de opzetlijke zondaar bij u, o God! vergeving vindt, zoo zeker als hij met een waar afgrijzen van de zonden , en mee kinderlijk vertrouwen op uw Vaderhart vergeving zoekt! O verblijdende waarheid! Ik zou u niet, voor alle de goederen dezer aarde, uit mijne ziele weggeven! Wees mijn troost in mijn lijden! Al is dat lijden ook een onmiddelijk gevolg van mijne eigene dwaasheden en opzettelijke zonden! Vergeven, o God! is uw vermaak gelijk de zonde mij een last is. 60. PSALM L: 14. Betaal den Allerhoogflen uwe geloften. Vergeet het niet, wanneer uw God u uit angst, of gevaar, of uit eenigen nood, of eenig lijden gered heeft. Hij gaf u dat gene, waarom gij hem bad. Hij hoorden, toen gij in den angst tot hem riep en hijredde u. Hij deed u, wat hij u beloofde; zoudt gij dan ook niet datgene doen dat gij hem beloofd hebt ? O hoe veel duizend geloften worden in het heerst dringen van den nood tot God gedaan, die zoo ras de Heere hjeJp weder vergeten waren. En daar is nochtans E 5 niets  ?4 - [6~0 J O N A IV: 9. niets dat ons zoo na en zoo bijblijvend met God vereenigt, dat ons in eiken komenden nood, in eiken angst, in ieder lijden, zoo zeer van zijne hulpe verzekert, dat ons in alle voorvallen zoo veel vrijheid en vertrouwen in het bidden geeft, dan de oprechte dankbaarheid van ons hart, dan de innige pogingen om den liefdevollen uitredder te behagen, dan de ernst om alles te doen wat hem verblijden kan, en alles van harten te vermijden, wat hem maar in het geringfte mishaagt. t Betaal den Allerhoogften uwe geloften. Gelijk gij uw woord jegens God houdt , zoo geloof, dat God zijn woord ook jegens u zal houden. 61. JON. IV: 9. Billijk is mijn toorn ont(leken ter dood toe. Hard woord van dwaze onverduldigheid! Zoudt gij ooit mijne lippen bevlekken? Toorn over God en over Gods leiding — wat is het anders dan de volkomenfte, de buitenfporigfte ongerijmdheid ? Nooit kan toorn , die altijd voordduurt, billijk wezen; en wanhoop nimmer redelijk. Ik wil vernuftig en wijs wezen, — en mij clan verftandigst gedragen , wanneer ik lijde — want hes  [62] JEREMIA XXIII: 23. 7s- het oogmerk des lijdens is wijsheid. — Waar toornigheid is -over iets goeds, daar is geen verlïand , geene gemoedsruste, geen geloof aan God. • : 1 l*V 62. & »*Hp JER. XXIII: 23. /7e een God van nabij? Welk eene vrage der liefde van den Erbarmer in: den hemel! Wat menfchenhart, en inzonderheid, wat lijdend menfchenhart, zal dezelve niet met een vrolijk ja beantwoorden! Ja de Heer is nabij allen die hem aanroepen, allen die hem aanroepen in der waarheid! Is niet een liefhebbende Vader, eene tedere Moeder nader bij het lijdende kind met hare liefde, zorge en hulpe, om dat haar hart gevoelt, dat het., meer haren bijftand en onderfieuning van nooden heeft, dan alle de overigen? « En de Vader in den hemel, die allen vader- en moederharten liefde infchiep die zou anders kunnen handelen ? Zi'ne fehepfelen zouden hem in liefde en erbarmenis te boven gaan? Verre van mij zij zulk wantrouwen ! Met: de nabijheid van mijnen God zal ik mij verblijden in elke duifternis van mijne ziele, en in eiken druk. Want zoo Hij mij nabij is; ■ (en hij is mij nabij, zoo ze-  76" [63] J E S A J A LXIII: 16. zeker als ik in hem leve, mij bewege en ben) zoo heb ik geenen onverfchilligen, kouden aanfchouwer van mijne ellende bij mij, maar eenen ontfermer. Wees mij wellekom , Gedachte , die mij van den hemel zijt toegezonden!-Geloof aan de nabijheid van mijnen God! Wek mij, ook in goede dagen, op , tot goede daden, op dat ik ook mij met mijne ganfche ziele over zijne tegenwoordigheid verheuge! .r— Hoe licht, hoe onuitfprekelijk licht zal mij als dan dat geloove wezen , wanneer de dagen weder komen, van welke ik zeggen zal, ik heb er geen lust aan. 63- J E S. LXIII: 16. Gij zijt toch onze Vader; want Abraham •weet van ons niet, en Israël kent ons niet: Gij o Heer! Zijt onze Vader, onze Verlosfer, van ouds af is uw naam. Eene zulke uitgieting des harten moet den biddenden goed doen.: zij moet den Erbarmer, in den hemel, op het vaderhart dringen, zoo dat hij niet langer wederftaan kan. Zoo te bidden, en biddende tot rust te komen, dat is een en het zelfde. Zoo te bidden, en (om de zaak in een menschlijk  tÓ3] J E S A J A LXIII: 16 77 gezichtspunt te beoordeelen, en in de taal der menfehen te fpreken) den Almagtigen te bewegen, dat hij zich over zijn fehepfel, over het werk zijner handen erbarme, is het zelfde. — Gij zijt toch onze Vader ——- derhal ven ook mijn Vader! Zal hem het hart niet breken, bij deze woorden, wanneer gij ze met de hartelijkheid van een kind, dat alles van zijnen goeden Vader verwacht, tot den hemel roept ? Abraham weet van ons niet, en Israël kent ons niet! Waarhenen zal ik mij wenden ? Van waar hulpe en heil verwachten ? Van hun die reeds lang in het ftof der aarde flapen ? Of van die genen, welken ieder oogenblik een ademtocht des doods wegrapen kan? Neen! Gij zijt onze Vader! Gij zijt onze Verlosfer, van ouds af is dat uw naam, en van ouds her hebt gij dien, door daad en waarheid bekrachtigd. Hij was nooit een ledige klank. — En zou hij dat nu worden? Zoudt Gij uwen naam verloochenen, en denzei ven niet gedand doen ? Zouden U de vroeger gedachten der menfehen liever geweest zijn, dan de later? Neen! Zoo zeker als gij het geheele menschdom uit eenen bloede gemaakt hebt, zoo zeker zijn wij u even zoo lief als uwe eerde kinderen. En zoo zeker als ons dezelfde zonne verwarmt, die hen verwarmde, en dezelfde maan ons verlicht en met haar zagt, zielverheffend licht verkwikt, zoo zeker is dezelfde vaderlijke God ons nabij , die hun nabij was — zoo zeker hebben wij het zelfde recht,  ?B 164] JAKOBUS I: '6, ] recht, dezelfde aanfpraak op hem. — God is geen man dat hij liegen zoude, geen menfchenkind dat hem iets berouwen zoude: Zou hij iets zeggen en 't niet doen? Iets fpreken en 't niet houden?Houd hem maar bij zijn woord! Zie maar niet, hoor maar niet naar de rechter- of de (linkerzijde. Laat Gods waarachtig woord maar niet het bedrieglijk oordeel van bedrieglijke menfehen ondergaan, eer gij het durft gelooven ! Geloof! Gij zult ondervinden , dat zijn woord waarheid en leven is. 'Houd hem maar zijne beloften voor, geene derzelve zal op de aarde vallen — Hemel en aarde zullen vergaan , maar zijne woorden, door den mond van zijnen Zoon Jezus Christus uitgefproken, zullen niet vergaan. 64. JAK. I: 6. ï)at hij ze hegere in geloove, niet twijfelende. Ja, Heer! Ik hoor uw waarfchouwend, vriendelijk, twijfeling-verdrijvend woord: bid in den. geloove en twijfel niet! Zoo fpreekt gij dikwijls tot uwe leerlingen ; uwe leerlingen zeiden het zoo dikwijls tot eiken christen: maar heb geduld met mij,  [04] JAKOBUS I: £ ff mij, gelijk gij mee hun geduld had.' Gij kent de zwakheid en twijfelzucht van het menschlijk harte. Dikwijls zie ik de waarheid van uw woord duidelijk in ; dikwijls befchaamt de grootheid uwer goedheid, en de onkreukbaarheid uwer trouwe,en de groote meenigte der genen die haar ondervonden, alle mijne twijfelingen: maar dikwijls ftaan weder twijfelingen, en bekommeringen in meenigte voor mijne ziele. Heer! Wat heb ik te vreezen, wanneer gij roept, „vrees niet, geloof maar!" Wat heb ik te twijfelen , wanneer gij tot mij roept, „ twijfel niet"! Welke zwakheid is te groot voor uwe kracht ? Welke zonde is voor uwe genade te zondig ? Welke verwarring is voor uwe wijsheid te moeilijk? Welke twijfeling, in de heele wereld, kan gegrond wezen, wanneer uwe knechten altoos in uwen naam gebieden, ,, bid in den geloove, „ niet twijfelende ? " Zwijg mijn hart! Ik wil van geen maar, van gene tegenbedenkingen hooren ? En wanneer zich de Satan in een Engel des lichts veranderen , en mij de vroomtte twijfelingen wil inboezemen: ik wil van geen maar, van gene van zijne tegenbedenkingen hooren! Vroom of godloos; twijfelingen zijn twijfelingen : Gij gebiedt mij : ,, bid en geloof:" Gij verbiedt mij twijfel en vrecze. Gelooven zij mij heilig als eene gebodene deugd; en twijfeling gehaat als eene verbodene zonde. 65. MATT.  So [65] MATTHEUS VII: 7. 65. MATT. VII: 7. Bid, en u zal gegeven worden. ÏTeer! Ik zal niet vragen, hoe gij dit eenvoudig woord uwer belofte verdaat! Ik hope, dat de belofte in den zelfden zin gemeend zij, als het bevel: geef den genen die u bidt. Ik mag u bidden, gelijk men van mij mag bidden. Gij geeft, gelijk ik geve ; naar den eisch der omftandigheden; naar uw vermogen; met blijdfchap; met wijze voorzichtigheid : Gij geeft derhalven oneindig wijzer, gewilliger, rijkelijker dan ik. Maar gij wilt, dat wij bidden. Gaarne wil ik bidden, onuitfprekelijk blijde zijn, dat ik bidden mag. Zeker wijs Heiden zeide: ,, Geef mij wat mij goed is, ook wanneer „ ik niet bidde; en onthoudt mij, wat mij fchade„ delijk is, ook wanneer ik bidde." Dat Iaatfte zou ik mij ook toewenfchen, wanneer ik bad om iets dat fchadelijk is. Maar het eerde kan ik, ten minden in dat oogenblik, niet wenfchen , in welk mij uw woord klaar is: „ Bid, en u zal gegeven worden." Gij wilt dat wij bidden; ik wil niet wijzer zijn dan Gij! Wanneer gij mij gebiedt te bidden , zoo zal ik ,uw leerling, niet neuswijs vragen,  [66] MATTHEUS V: 44. 81 gelijk de geest der wereld, die zich naar uwen naam noemt, en uwe beloften befpot: — „ wat „ zal mij het bidden helpen" — Zoo weinig God iets, dat geen nut heeft, kan doen,even zoo weinig kunt gij iets, dat geen nut heeft, gebieden. Gij gebiedt mij te bidden. Ik verlaat mij op uw woord en ik ben blijde dat ik bidden mag;dat ik vertrouwelijk met u fpreken mag, dat ik denken mag, dat gij mij zoo gaarn verhoort, als gij mij zeker hoort.— Bidden zal ik, om 't geen mij ontbreekt, en dat ik behoef; Bidden, gelijk een kind, van u, die in den hemel zijt! wat ik immer vertrouwelijk van u zou kunnen bidden, toen gij op aarde waart, en het zal mij gegeven , zeker gegeven worden: ten minden de genade om altijd kinderlijk te bidden; gegeven worden, wat ik dringend behoef, — en, o hoe veel behoeft een mensch die zoo vaak in ziel en lichaam lijdt, gelijk gij ziet dat ik ben. 66. MATT. V: 44. Bidt voor de genen, die u geweld doen, en die u vervolgen. Noch een hooger trap van verzoenlijkheid, noch een fterker proeve, is het, dat wij dadelijk den ba1. deel. F le-  8p MATTHEUS V: 44. lediger vergeven, dan,dat wij onzen vijanden goed doen. Ja alleen met de lippen te bidden, voor den belediger , en met de tong woorden te fpreken voor den vijand, is zeker gemakkelijker, dan hem goed te doen, en in den nood bij te daan. Maar van harten voor hem te bidden vordert een hart, dat van haat noch meer gereinigd is; dan hem weldaden te bewijzen. Ik zou mijnen vijand mogelijk noch wel kunnen goeddoen, om van de menfehen gezien te worden: maar voor hem te bidden, uit den grond van mijn hart; het goede voor hem te wenfehen en te begeren; voor hem met deze begeerte van mijn hart in Gods hart in te dringen, te fmeeken en aan te houden, dat God hem vergeve, hem zegene, hem helpe, dat eischt oprechte, on<- gehuichelde liefde tot de vijanden. • Hoe meer ik van mijne vijanden lijden moet; hoe meer*mijne naasten misfchien — mijne bitterde vijanden zijn mogten : ■ hoe meer drukkend, en hoe magti- ger die genen mij ook wezen mogten, die ik meest vreeze, des te ernftiger zal ik bidden! —■— God der liefde ! Duld niet, dat mijn hart zich bedriege! Leer mij vergeven, zoo als ik wenfche, dat Gij mij vergeeft! Leer mij zoo voor mijne beledigers bidden , als ik wensch dat Jezus Christus voor mij bidde, opdat ik volmaakt worde in de liefde, gelijk gij volmaakt zijt. Zelfs in vervolging en aan het Kruis badt gij, mijn Heer en Verlosfer! voor uwe beledigers! Leer mij ook in de heetfte oogen-  [ó>] PSALM XXXVII: 37. 83 oogenblikken, ook dan wanneer ik op het diepfte gewond ben; wanneer ik mij onherftelbaar gekrenkt fchijne voor mijne beledigers tot U te bidden en te zuchten! Zoo wachte ik getroost op den zegen van uwe voorbidding: want wat Gij van mij vordert, dat zult Gij ook voor mij doen: bidden tot uwen Vader voor mij, hoe zeer ik mij gedrongen vinde, om mij voor uwen belediger aan te zien. 67. PSALM XXXVII: 37. Let op den vromen en ziet na den oprechten, •want het einde van dien man zalvrede zijn. Ben ik vroom? Heb ik geloof? Heb ik liefde? Hoop ik ? Gedraag ik mij alle dagen voor den Heer, als een gehoorzaam kind, voor zijnen Vader? Zoek ik de waarheid? Tracht ik een burger van Gods rijk te worden ? Vereer ik den Schepper der menfehen en van alles wat om der menfehen wil gefchapen is ? Eer en bemin ik de menfehen , ook om den wil van den besten, menschlijklten onder hen? Doe ik eiken menfche wat ik doen kan en moet, en wat ik wenfche,dat aan mij gefchiede? Wensch ik noch goeden, noch boozen eenig kwaad, zelfs F s niet  84 [6>] PSALM XXXVII: 37. niet aan mijne vijanden ? Verwek ik geenen mensch tot toorn? Erger ik geene zwakke ziele? Verblijde ik mij over het goede van God,in den fterken? Zoek ik den fterken om mij te fterken? Of zoek ik alleen zijne gunst om mijne eerzucht te voeden? Bezoek ik arme kranken als een christen ? Of alleen de rijken die mij niet van nooden hebben? Heb ik treurigen getroost, zoo veel mij mogelijk was ? Gaf ik ooit eenen naakten een kleed, zonder verwijt? Bemin ik mijnen naasten, als mij zeiven? Zoo als God wil dat men den naasten beminnen zal ? Gedraag ik mij als een goed, wijs, gehoorzaam burger? Is mijn ja, ja, en mijn neen, neen, voor God en voor de menfehen ? Ben ik als burger en als christen, rein van harte? Ben ik vreedzaam? Lijde ik ook iets, om den wil van de goede zaak? Om den wil der gerechtigheid? Ben ik een zouc der aarde? Ben ik een licht? Laat ik mijn licht fchijnen voor de menfehen, zoo dat zij, die mij zien, den hemelfchen Vader verheerlijken? Ben ik vroom? Houd ik mij Oprecht? Zoo dat ik mag hopen, dat het mij eindelijk wel zal gaan? — Alwetende, U is mijn wandel, U is mijne meening en mijn hart bekend. Vroomheid is uwe vreugde en rechtdoen van menfehen uw lust! Gewichtige vragen voor een lijdenden! Wie zal ze doen, wie zich voor God beproeven, zoo het een lijdende niet doet? 68. JOH,  [68] JOHANNES XV: 9. 85 6Ü, JOH. XV: 9. Blijft in mijne liefde. Die Christus lief heeft kan alles dragen. Augustinus zegt: voor de liefde is niets onmogelijk, niets zwaar. Hebt Christus lief, zoo zijt gij zeker van Zijne liefde. Zeker te zijn van Christus liefde en in lijden zelfs zalig te wezen,is een en't zelfde. Gij blijft in Zijne liefde, in de liefde tot Hem , en van Zijne liefde tot u volkomen zeker, wanneer Hij uw doel, uw voorbeeld, uw orakel, uw eerfte en uwe laatlïe gedachte is. 69. OPENB. li 5. Christus •—— een getrouw getuige. Ja wel een getrouw Getuige, die alle menschlijke geloof verdient, zoo veel als iemand dat verdienen kan. Wat hij gezien en gehoord heeft; waar van hij zelve zoo zeker als van zijn eigen aanwezen F 3 over-  86 [69] OPENBARINGE f:5. overtuigd is, dat getuigt hij en anders niets! — En dit zijn getuignis, in het heilig godlijk Euangelij uitgedrukt, zou ik niet aannemen? Hem niet gelooven, wanneer hij zegt, „ vrees niet! Ge„ loof maar! Zalig zijn ze die treuren, want zij ,, zullen vertroost worden ?" Zou de Waarachtige liegen? Zou ik hem niet gelooven , wanneer hij zegt: „ Ik ben de opftanding en het leven! Die „ in mij gelooft, zal leven, al was hij ook geftor„ ven, en een iegelijk, die leeft en in mij gelooft, „ zal leven tot in der eeuwigheid ? " — Zou ik hem niet gelooven ,wanneer hij den bangen,in de ziel benaauwden, toeroept: „ komt tot mij, allen „ die vermoeid en belast zijt! Ik zal u ruste gc,,'ven?" —Hem niet gelooven, wanneer hij zegt, „ Ik ben met u alle de dagen tot aan de volendirig „ der wereld" ? — Of zouden hem deze en dergelijke woorden niet waarlijk ernftig zijn gemeend geweest ? Zou hij niet geweten hebben , of hij houden kan, wat hij belooft; of zou hij niet willen houden, 't geen hij beloofd heeft ? Neen, altijd zal hij meer geven,nóóit minder, dan het gene waarop hij deed hopen. — Hemel en aar-de. zullen verbijgaan, maar de vervullingen zijner beloften zullen noch blijven , wanneer hemel en aarde zullen vergaan wezen. 70. FILIPP.  l>o] FILIPPENSEN 11:3. 87 FILIP P. II: 8. Christus heeft zich zeiven vernederd. Vranncer Christus, de Heer van alle dingen, de Koning van alle Vorsten des hemels, zich zeiven vernederde — zijne heerlijkheid', die hij bij den Vader gehad hadde, eer de wereld was, verliet — de gcftalte van een dienstknecht aannam, als een Zoon der aarde,op deze aarde omwandelde — en dit om der zondaaren wil, die hem niet kenden, die, voor zijne komst, niet aan hem dagten, en die, toen hij er was, hem niet begeerden; — om den wil van zondaars, die hij, door zijne diepe vernedering, uit hunne diepe laagte wilde opbeuren: Wat is dan betaamlijk voor den navolger van Jezus, die zich naar Zijnen naam noemt? Kan ik zoo diep, ja zoo onfchuldig vernederd worden, als mijn Heer en mijn Meester? Kan ik mij zeiven zoo zeer vernietigen, als hij gedaan heeft? Neen, nooit zal ik die vreugden hebben op te offeren , die grootheid te verbergen, die hij verbergde en opofferde, toen hij, als een knecht van menfehen , onder de menfehen omwandelde. ——. Aandenken aan zijn ootmoed en zelfs - vernedering zal' F 4 mij  88 [7i] i PETRI III: 18. mij fterken, wanneer ik waardig geacht worde hem van verre na te ondervinden, wat hij ondervond, toen hij van de menfehen zoo zeer miskend werd. — Opzien naar hem zal mij mogelijk maken, wat mij anders onmogelijk was; mij onder alles te buigen— aller knechten knecht te wezen Christus gevoelde zijne godlijke waarde ook in zijne diepfte vernedering Ik mag mijne waarde, als mensch en als christen gevoelen, wanneer ik noch zoo diep vernederd worde —Christus gevoelde zijne aanftaande verhooging lk mag gelooven, dat, wanneer zijn ootmoedszin ook de mijne is, ik ook aan zijne verhooging deel zal hebben, i PET. III: tS. Christus heeft eens voor de zonden geleden, hij rechtvaardig voor deonrechtvaardigen, op dat hij ons tot God zou brengen. Ons weder tot God te brengen, van wien wij ons, door onze onwetendheid, driften, zonden, verwijderd hadden, was het oogmerk van Jezus lijden — Om als een heilige voor onheiligen, als een fchuldjge voor onfchuldigeq te lijden, liet hij zich in den  [7i] i PETRI Hls 18. go den nacht en het gewar dezer aarde neder — Geen mensch, geen engel kon het geflacht van zondaren verlosfen. — Hij moest het doen, de Alleen-reine , de Alleen - rechtvaardige, de Alleen - onfchuldige. Hij kon uitwerken, dat niemand uitwerken kon. En alles wat hij uitwerkte was ten onzen nutte. Wat het Zijne was moest het onze worden, gelijk al het onze het Zijne geworden was. Welk een heerlijk, troostrijk geloof, bij het aandenken aan alle mijne ontelbare afwijkingen van God: . Daar is er een, die om mijnent wil geleden heeft, die ook om mijnentwil en voor mij rechtvaardig was; die ook mij mede in het plan van zijn lijden opnam; ook mij door zijn lijden nader tot God brengen wilde en met der daad bracht — een, door wien de booze gevolgen ook mijner zonden uitgedelgd en vergoed kunnen worden! Ik wil gelöoven en aanbidden! Mij verootmoedigen voor zijne hooge genade! Mij verheugen in zijne onnagaanbaare ontferming. F 5 72. HE BR.  fö Oa]:H EBREEN XII: 2. 72. HEBR. XII: 2. Christus heeft, om de vreugde die hem was voorgefleld , het kruis verdragen en de fchande veracht , en is gezeten aan de rechterhand des troons Gods. En wat vreugden waren hem, na het verdragen van het kruis, voorgefteld; na- het verachten van de fchande , na het bloeden en fterven aan den fmaadpaal? Ach ! Ze zijn niet uit te fpreken, noch door menfehen-, noch door Engelen - tongen ! In eeuwigheden zijn ze noch te tellen, noch uit te fpf-eken , de vreugden , die reeds met zijne opftanding, met zijn weerkeeren tot zijnen Vader verBonden waren! —— Hoe veel minder de vreugden die hem daar verbeidden-,, die hij nu reeds zeventien eeuwen genoot en fmaakte, en die hij ^ door alle verder voorddurende eeuwen genieten zal, en die zonder twijfel ieder oogenblik rijker, onafmetelijk en onbepaalbaar zullen aangroeien: En onder alle deze onnoembare vreugden en zaligheden, die zijn godlijk hart met verrukking vervullen, dringt zich eene vooral voor mijnen geest namelijk de zaligheid van alle zijne verlosten en begenadigden. Dat moet hem een godlijke vreugde zijn, te  J>], HEBREEN XII: 2. 9r te voelen: zij zijn door mjj het gene zij zijn - Had ik niet het kruis verdragen, niet de fchande en den dood veracht, zij waren niet, zij waren nooit geworden 't gene zij nu zijn, en zouden nooit worden wat zij nu worden kunnen onvatbaar voor mijne vreugde, een roof des doods, een buit van den vijand Gods en der menfehen. „ Christus heeft ons een voorbeeld gelaten, dat „ wij zijne voetitappen zouden navolgen", denk ik verden bij deze betuiging van zijnen Apostel: „ Wat gefchreven is, dat is tot onze nuttigheid „ en leeringe gefchreven." Ik moet derhalven ook, wanneer ik lijde, om de vreugde, die ook mij is voorgefteld, het kruis verdragen en de fchande verachten. Christus verwierf vreugde , niet alleen voor zich, maar ook voor mij en voor allen, die hem als den eenigen Herfteller derverlorene vreugde , als den vindingrijken Schepper van eeuwignieuwe bronnen van zaligheden erkennen. Ook mijis vreugde zonder maat bereid, wanneer ik ze zoeke, op dien weg, waar op Christus ze vond. Ook mij blinkt een vrolijk eind te gemoere! Wat kan' een mensch niet al doen, en lijden, om zich aangename blijde dagen, die evenwel altoos zoo onzeker zijn , op deze aarde te verfchaffen ? En een Christen zou niet gaern moeite en arbeid — ftrijd en tranen willen dulden, om de wisfe vreugde, die hem zijn Voorganger, in het huis van zijnen hemelfchen Vader bereid heeft? Alleen vergetelheid van het toe- ko-  92 [73] E F E S E N V: 25. komende is het, wat mij noch bittere klagten mogelijk maakt. Alleen vertegenwoordiging van het toekomende, dat mij tot geduld fterkt. 73- E F E S. V: 25. Christus heeft zijne gemeente liefgehad en zich zeiven voor haar overgegeven. Gelijk een bruidegom zijne bruid bemint, en gelijk geen bruidegom zijne bruid beminnen kan, zoo. bemint Christus de gemeente, dat eeuwig eenige gezelfcbap van gelijkgezinde edelen. Alles deed hij voor haar; alles zal hij voor haar doen. Daar was geen moeite, die hij, ter harer verkrijging, niet gaern voor zijne rekening nam. Hij heeft ze zich tot den duren prijs van zijn leven gekogt en eigen gemaakt, en aan zich voor eeuwig verbonden. Hij is en leeft alleen voor haar! Hij verheugt zich over alle hare genoegens, en is deelgenoot van alle hare fmerten. Worden zij vervolgd, zoo zegt hij: ,, Ik ben Jezus, dien men vervolgt. Wanneer ik als christen, naar den wil van Christus, met christelijke gezindheden, als een lid van de gemeente der heiligen Jijde — welk een troost voor mij,te kurmen denken: Christus bemint mij! Ik  [74] GALATEN II: zo, 93 Ik ben een lid der gemeente, voor welke Hij eenmaal geftorven is , voor welke Hij nu eeuwig leeft. Niemand heeft ooit zijn eigen vleesch gehaat. Christus bemint mij, en omdat hij mij bemint, doet hij mij de eer aan, dat hij mij een gedeelte van dat lijden oplegt, dat van de menschlijkheid, en inzonderheid van zijne gemeente , de christenheid , moet gedragen worden. Ik wil mij ter liefde overgeven van hem, die zich voor mij overgegeven heeft. 74- GAL. II: 20. Christus heeft mij lief gehad en zich zeiven voor mij' overgegeven. De geloovende beurt zich uit de meenigte der geloovigen op , en geniet voor zich, als of Hij alleen genieten mogt. Zijn is de geheele Christus! Zijne de geheele liefde van Christus Paulus was maar een uit millioenen, die Christus liefhadden, Christus llierf voor millioenen, onder welke zich Paulus fcheen te verliezen. En nochtans dringt hij zich, als 't ware, vooruit en hij roept: Mijn! Mijn! is Christus! Mij heeft hij lief! Voor •mij gaf hij zich over. -»— Als of Christus hem alleen  94 f>5] « P E T R I U: 2I. leen liefgehad, zich voor hem alleen had overgegeven. Het echte geloof past alles op zich zeiven toe. De Zon fchijnt voor mij, als of ze voor mij alleen fcheen. Christus is mijn, als of hij alleen mijn ware. Ik ben zijn lieveling *t zij dat ik mij verblijde , 't zij dan dat ik lijde , zoo ik hem maar mijn hart, mijn vertrouwen, mijn geheelen zin overgeve! — Hoe geheel anders befchouwt zich de Christen, hoe gantsch anders zijn lijden, wanneer hij met Paulus geloof en vertrouwen zeggen kan: Christus heeft mij lief, hij gaf zich zeiven voor mij over. 75- 1 PET. II: 21. Christus heeft ons een voorbeeld' nagelaaten, op dat wij zijne voetftappen zouden navolgen. Christus na te volgen en een Christen te wezen, is een en het zelfde. Op Christus voorbeeld te zien, en zich naar hem te vormen, wat anders dan dit, is het echte Christendom? Christus deed, fprak en leed zoo als de volmaaktfte menschheid doen, fpreken en lijden kan. De Christen handelt, fpreekt, lijd met de gezindheden  [76] FILIPPENSEN II: 7- 95 den van Christus, en volgends het voorbeeld dat Christus achter liet. Lijd, mijn harte! zoo onderworpen, ftil, Godr vertrouwend, dat Christus in u met vermaak die gezindheid ontdekke, die God met vermaak in hem ontdekte , toen hem fmerten zonder getal omringden. Zwijg, gelijk hij; duld gelijk hij; bid gelijk hij; hoop en geloof gelijk hij — Zoo zult gij zalig zijn gelijk hij. Waar zijne gezindheid is; daar is zijne zaligheid. Gelijk gij op Christus ziet als op uw voorbeeld i zoo ziet hij op u met liefde en verblijdende genade. 76. FILIPP. II: 7. Christus heeft zich zeiven vernietigd - - de gejlaltenis van een dienstknecht aanganomen. Afiïand van zijne eigene rechten; van welverdiend geluk en roem; vernedering; verootmoediging; vergeten van zich zeiven, is meenigmaal de' heiligde plicht van den Christen. Zoo als Christus zich vernederd heeft, kan hij zich nooit verne- de-  o6 [76] PILIPPENSEN II: 7. deren ; nooit zulk eene knechtsgeftalte aannemen! Zich nooit zoo onderwerpen. De ootmoedigheid, die hem zoo bijzonder eigen was, werd maar alleen mogelijk gemaakt, door zijne hem bijzonder eigene grootheid. Verneder u uit liefde en ootmoed, zoo veel gij kunt! Laat de gevoelens van menschlijkheid u dikwijls medeflepen, om te doen of naatelaten dingen, die tegen uwe uiterlijke waardigheid fchijnen te ilrijden; laat het ü althans niet moedeloos maken , wanneer de gevoellooze wereld dikwijls met alle uwe uiterlijke en innerlijke waarde den fpot drijft, en u aan hare baldadigheid onderwerpt. — Heb gij maar bewustheid van uwe onfchuld,en zekerheid van uw Christendom— en laat God voor al het overige zorgen. — Gelijk uwe vernedering is, zoo zal uwe verhooging wezen. — Gelijk uwe vernietiging, verloochening, overgeving — zoo zal uwe eere en heerlijkheid wezen, voor God en voor de Engelen. 77. i KOR.  [77] i KORINTHEN I: 30. 9? 77- 1 KOR. I: 30. ' Christus is ons geworden wijsheid van God, rechtvaardigheid , heiligmaking en verlosfing. Jtloogfte Wijsheid, leer mij de waarde, en de voordeden van uw lijden erkennen ! Eenige Gerechtigheid, maak mij door uw lijden rein, rechtvaardig en volmaakt! Heiligde Heiligheid, ontzondig, reinig mij! Alleenheilige, ontfteek en bevredig mijn verlangen, om u, ook in lijden, meer gelijkvormig te worden ! En betoon u aan mij een almagtigen Verlosfer o Gij! die ook voor mij, gelijk voor ontelbare anderen, door de eeuwige Liefde geworden zijt tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligheid en verlosfing! l. DEEL, G 78. 1 JOH.  $8 .[78] ï JOH ANNE S II: 2.' 73. i JOH. II: 2. Christus is eene verzoening voor onze zonden. Verzoening — is ontzondiging, uitdelgïng, vergoeding van zonden. Christus is het, om wiens wil en door wien,wij vrijfpraak van alle fchuld, wederherftelling in alle kinderlijke rechten hopen mogen. Hij is ons borg, dat God den ootmoedigen. en geloovigen de zonde niet zal toerekenen. . Hij heeft op zich genomen, alles wat voor onze rekening lag, goed te maken. Hij deed en leed al het mogelijke en noodzakelijke, tot ontzondiging en zaliging der menfehen, f .Daarom verheug ik mij, en ik zal mij verheugen, in LeU ke vreugde en in elk lijden , het zij dan v,erdiend of onverdiend! 70. FILLPP.  09] FILIPPENSEN I: 21. 99 79- FILIPP. tt si. Christus is mijn leven. Ja! Wees mijn leven, Christus! Ja, maak mij levendig , Gij eenig waar leven! Laat mij mij zeiven in mijn aanzijn, en in mijn lijden, in U en door U, vervrolijken. Het aandenken aan U houde alle mijne krachten in beweging en in vrolijke werkzaamheid! Mijne geestgemeenfchap met U zij het grootst genoegen van mijn leven! Opzien tot U verbreide fteeds levenskracht over mijn binnenfte! Wees mijn leven, mijn liefde, mijn alles! G2 80. HE B R.  soo fj8o] HEBREEN IV: 15. 80. HEBR. IV: 15. Christus is verzocht geworden in alle dingen , — op dat hij met de genen, ■ die verzocht worden, medelijden zou kunnen hebben. leen Jijden , hoe het ook heten mag, is U, mijn Heiland, vreemd! — Gij zijt een menschlijk Heer ! Gij zijt alle rangen en alle trappen der menschlijke aandoeningen doorgegaan ! Gij verflaatde aandoeningen, de taal, de gebaarden der lijdenden! —Ook, wanneer zij niet fpreken, zich niet konnen uitdrukken. — Gij verftaat terftond wat hun ontbreekt. Elke klemtoon van eenen lijdenden klinkt op uw broederhart , dat zoo innig vertrouwd is , met al het lijden der menschlijke natuur. Het ontbreekt ons maar aan eene zaak — aan de overtuiging daar van. Ondraaglijke pakken zouden wij met gemak dragen, zoo wij geloofden, dat Hij, die zelf is beproefd geworden, ter rechter tijd allen die beproefd worden kan helpen. 81. 1 TIM,  [8i] i TI M O T H E U S I: i. ioi 81. i TIM. Ir i. Christus is onze hope. "Waanneer er niets meer is, dat ons op de been houdt; wanneer de onmagtige wereld ons onmagtig laat ; wanneer ons de boosheid befpot; de trotschheid ons veracht ; de ongevoeligheid niec na ons vraagt; wanneer elke troost des levens van ons wegvliedt; wanneer de natuur ons alle hulpe weigert -— Zoo zij de menschlijklte Heer der natuur ; zoo zij de almagtige Menfchenvriend in den Hemel; zoo zij Jezus Christus onze hope-. Die op hem met vertrouwen wacht, zal, zoo anders een woord van zijn Euangelij waarheid is* niet te fchande worden. C 3 82. ROM.  les [82] ROMEINEN VIII: 34. 8a. ROM. VIII: 34. Christus is aan Gods rechterhand, en bidt voor ons. Alles wat Christus is en doet, is en doet hij in den naam der menschheid. Zich voor ons over te geven, is zijn leven, zijne zaligheid. — Onzen perfoon in den hemel uit te beelden, onze belangen de zijne te maken, is zijn beroep, zijne koninglijke bezigheid. Zijne hooge waardigheid ontrukt het lijden der menschheid niet aan zijn broederlijk oog. Zijn oog ziet alles uit zijnen ftand; Zijn hart is open, en wijd genoeg, om alle de belangen en bezwaren der menschheid in zich te bevatten. — Ook weet hij alle onze aangelegenheden , op de waardigfie, Gode meestbetamende wijze, aan God en den Hemel, bekend en gewichtig te maken. Anders zou ik niet weten, wat het zegge, dat hij aan Gods rechterhand is, en voor ons bidt. 83. H E B R.  [83] HEBREEN VII: £5- i°3 83. H E B R. VII: 25. Christus kan volkomen zaligmaken , allen, die door hem tot God gaan. Daar is geen plaats, geen tijd, waarin hij hec roepen der ellendigen niet hoort; waarin het hem aan wil, of kracht, of raad, of vermogen ontbreekt om te helpen. Die hem als den Middelaar tusfchen God en zich erkent, die heeft een eeuwig recht op zijn hart en zijne hulpe. Ga maar geenen anderen weg, dan dien hij u heeft voorgefchreven! Waag het maar , op zijn woord aan, als op het woord van eenen wijzen, getrouwbevonden vriend ! Zaligmaken is hem niet te zwaar, wanneer het u niet te moeilijk is, God, of de hoogde kracht om te zaligen in hem, met vertrouwen te aanbidden. G 4 84. 2 KOR.  |o4 [84] ft KORINTHEN XIII: 4. 84. 2 KOR. XIII: 4. Christus, alhoewel gekruist door zwakheid, leeft nochtans door de kracht Gods. De zwakfie naar zijn eigen wil, wordt de fterkfte naar den wil van God. Christus had zijne kracht niet voor zich zeiven , maar voor anderen van nooden. Hij liet zich, gelijk de zwakheid, ja, gelijk de zonde zelve behandelen ; gelijk hij zijn leven verloor, zoo vond hij het weder. Tienduizendvoudig werd hem de opoffering en overgifte van zich zeiven vergoed. De Gekruiste, die geen lid meer verroeren konde,werd de allervrijfle Bevrijder; Hij, die, als of hij zich niet bewegen konde , gedood werd, de levendigfte Levenwekker. Zoo gaat het, in duizend onderfcheiden trappen van afklimming, eiken kruisdrager, duider en zwijger, Noch gedurig zijn de wetten der lotgevallen dezelfde; noch altijd leeft dezelfde God. — Noch altijd is lijden van allerlei foort, het fteile pad toe blijdfehap en eere van allerlei foort. Dit te erkennen geeft kracht; dit te gelooven geeft rust en zaligheid, 85. 1 PET.  [85] i P E T R I II: 23. ,05 85. 1 P E T. II: 23. Christus, wanneer hij gefcholden werd,fckold niet weder. fchold alleen onverbeeerbaren; dreigde alleen onvatbaren voor onderrechting; fneed alleen lasteraren van den H. Geest de hope af. — Maar hun, die hem, die zijn perfoon plaagden , vervolgden, lasterden, liet hij daarom zijne overmagt niet ondervinden. Hij velde geen ftrafvonnis over hen. Hij zweeg duldend, alles den hoogen Rechtvaardigen overlatende. Hij vermogt te wachten, naar zijne alleen- en eeuwiggeldende beflisfing. Gij hebt veel geleerd , wanneer gij, bij fcherpe beoordeelingen van uwe daden, wanneer gij bij bittere lasteringen, en fcheldwoorden, die aan pijlen gelijk zijn hebt geleerd te verachten, te vergeten, te wachten, te zwijgen. Hoe ftiller gij zwijgt, waar uw beroep en uw plicht het fpreken niet gebieden, des te fterkluidender, des te meer beflisfend , des te meer vereerend zal God voor u fpreken. Gs Só\ JES.  ïo6 [86] JES. LUI: 7- [87] PS. XXX: 8. 86. JES. LUI: 7. c«» lam werd Hij ter Jlachting geleid. Lieve duider, Lieve dulderes! Een hartsgeftel als dat van Christus, als dat van een lam! Rustend, ftil geduld betaamt u , aanbidder van het Lam Gods, dat de zonden der wereld droeg en wegneemt. 87. PSALM XXX: 8. Toen Gij, Heer! Uw aangezicht verbergdet, werd ik verfchrikt. Ach ! In het uur van de verfchriklijke ongele-, genheid, waar in het arme hart uwe tegenwoordigheid en uwe hulpe niet gevoelt, o Gij, Albarmhartige! Welk eene kwaal is het leven in dezelve, en hoe lam zijn dan alle de zielekrachten? Wanneer het hart dorftend tot U fchreit; waar zijt gij, mijn God! — En gij zijt, als waart gij niet; en gij zwijgt als hoordet gij niet] — Ach wan-  [88] PSALM LXXXI: 8. 107 wanneer geen uwer antwoorden in de ziel vernomen wordt; wanneer de hulpe.verwijlt, sn gij uw flruikelend kind fchijnt te vergeten — Jezus Christus! Met welke brandende tranen worftelt dan het geloof met het ongeloof! O welke fchrikken des doods overvallen ons dan ! Hoe onontbeerlijk wordt gij ons dan boven alles wat onontbeerlijk is! —— Hoe verwijdt zich dan de ziel, wanneer gij uw aangezicht wederom ontdekt, en gij de vredezon wederom over ons laat opgaan; wanneer ons uw licht wederom fchijnt! Met verdubbelde liefde verhechten wij ons dan weder aan U, en hoe voorzichtig zijn wij dan, om niets te doen, waar door wij Uw aangezicht wederom zouden verdonkeren! 88. PSALM LXXXI: 8. In de benaauwdheld riept gij, en ik hielp U uit, ik antwoordde u. Zoo zie ook mijnen nood aan, o God! Gij die zijt en waart en zijn zult, altijd dezelfde God! Algenoegzaam ! Alverhoorend ! Alerbarmend! Ik roep u aan, in dezen mijnen nood, die mij bijna nedcrdrukt, en het merg in mijne beenderen fchijnt te verteren, — Zijt gij, en gij zijt, zoo zeker als ik  io8 [8p] HANDELINGEN XXI? 14. ik ben, zoo kent gij mijnen nood! Help ook mi] uit den heeten drang, in welken ik bijna verfmachten moet, dat ik niet gelijk worde aan de dooden die ten grave varen ! Wat anders kan ik thans, dan roepen , en door het aandenken aan de genen, die gij hielpt, toen zij tot U riepen, mij fterken, in het geloof en in de hope, dat ook ik niet te vergeefs roepen zal ! Menfchenhulp is mij thans van geen nut. Wanneer gij mij niet helpt dan is alle hope te vergeefs! Laat mijne hope niet te vergeefs wezen! Drijf mij tot het gebed, op dat ik u dringe om mij te verhooren. — Gelijk mijn roepen zijn zal, zoo zal uw antwoorden wezen. —■ Gelijk mijn gebed, alzoo uwe verhooring! 80. HAND. XXI: 14. En als hij zich niet liet afraden, hielden wij ons te vrede, en zeiden: de wil des Heer en gefchiede ! Paulus, een man vol geloof en ijver voor het Euangelij, zich volkomen bewust van zijne trouwe aan Jezus, kan niet anders dan den weg gaan, dien de Heer wil dat hij gaan zal. Zoo ik den zin van Paulus hadde, dan zouden alle pogingen van men.  [8p] HANDELINGEN XXI: 14. 109 menfehen, alle beweegredenen van het menschlijlc verftand mij niet van mijnen plicht afbrengen; zelfs van den edelften, besten, maar dien nochtans Godlijk licht ontbrak, liet ik mij niet tot het tegendeel overhalen ; ik zou ftandvastig alle lijden op mij nemen, tot dat allen om mij henen zeggen zouden: de wille des Heeren gefchiede. Zoo ik een man was als Abraham, zoo zou God, in de eene of andere openbaring mogelijk tot mij zeggen! Ga uit uw land en uwe maagfehap: —Ten minften zou God zelf mij dit moeten gebieden, eer ik mijne geboorteplaats, voor mijn geheele leven, zou vaarwel zeggen : maar, op Gods woord, zou ik van daar henen gaan, al wierden mij ook, om mij tot blijven te bewegen, alle de huizen vol goud aangeboden. Indien ik een man ware als Mozes, zou ik doen wat Mozes gedaan heeft. Zoo ik Paulus ware, zou ik handelen als Paulus; als Petrus, zoo ik Petrus ware: Nu, als een zwak mensch, zeg ik met eene zachte, maar hartelijke ftemme, in den kleinen kring van lijden , dat mij omgeeft : de wil des Heeren gefchiede. po. PSALM  ïio [90] PSALM XXXII: 3. 90. PSALM XXXII: 3. Toen ik zweeg, werden mijne beenderen verouderdin mijn brullen den ganfchen dag. Indien wij onze zonden belijden, God is ge„ trouw en rechtvaardig, dat hij ons de zonden .„ vergeve , en ons reinige van alle ongerechtig„ heid." Ik zal mijn binnenfte ernftig en oprecht onderzoeken, en mij zei ven niet vleien; noch minder wanen, dat ik mij voor u zou kunnen verbergen! Dwaasheid zou het wezen, zulks te wanen. . W.eet gij niet alle mijne zonden en mijne dwaasheden? En in mijne ziele kan uw vrede niet komen , wanneer ik u dezelve verheele. Hoe meer ik mij zeiven doorzoeke, hoe meer mijne beenderen beklemd en verflagen worden! Heer! treed niet met mij in 't gerichte! Voor u is geen levendig mensch rechtvaardig. De oprechtheid alleen kan mij uwe gunst eh derzelver verzekering verwerven ! Alleen oprechte bekentenis van mijne fouten, maakt de beenderen vrolijk, die gij verbrijzeld hebt. 91. 1 THE SS.  [qi] i THESSALONICENSEN V: 18. f## 91. 1 T H E S S. V: 18. Bankt God in alles. Mijn dank moet Gode in fmert ook blijken, Eer zullen berg en heuvel wijken, Eer zijne goedheid wijken kan; Gij, die uw Zoon zelfs hebt gegeven, Leidt door den bangften dood ten leven: Hoe bid ik, lieve God! u dan? Ja vergeet niet, mijn hart! alle de weldaden, die u God tot op dit oogenblik bewezen heeft! Loof hem, mijne ziele! en al wat in mij is, zijnen heiligen naam. Niets, of alles is weldaad, wat wij van eenen, van den Allerbesten ontvangen. Zoo mijne lijdingen geene weldaden zijn, hoe kan de Geest der waarheid mij toeroepen : „ Dank voor alles!" Of moet ik voor dingen danken, die geene weldaden zijn? Zal God de natuur van het menschlijk gemoed veranderen? Zal hij mij gebieden ja te zeggen, wanneer alles in mijne natuur neen zegt? Zou hij mij gebieden te danken, voor lijden, dat geene weldadig oogmerken heeft? . Neen, op z,jn woord af moet ik het gelooven, wil ik" bet gelooven; — wil  na £92] KOLOSSENSEN tï tü wil ik, midden in 't lijden, eer ik het ervare —• reeds vooruit danken daar ik weet, dat de wegen des Heeren enkel goedheid zijn, voor de genen die hem vreezen. 92. KOLOSS. li 12. Dankt den Vader , die ons bekwaam gemaakt heeft , om deel te hebben in de erve der heiligen in V licht. w at zal ooit mijn hart tot dankzegging jegens God verwekken, wanneer het dit niet doet? — Waar zou ik ooit voor danken, zoo ik het niet daar voor deed, dat de Vader in den hemel mij ook bekwaam, vatbaar en gefchikt maken wil, voor het erfdeel der heiligen in het licht? Tot het genot en eeuwig bezit van alle de vreugden en zaligheden, die den Christen in het Euangelij van zijnen Heer en Heiland Jezus Christus verfproken en toegezegd zijn ? Ach! wat zijn alle vreugde en zegeningen dezer aarde, waar meê de Vader in den hemel zijne menfehen-kinderen zoo gaarne en zoo rijkelijk zegent, vergeleken met de hope , op een nimmer eindigend , van alle duisternis gezuiverd, vreugdeleven! — Hoe veel kan  [pa] KOLOSSENSEN I: 12. H3 kan een heiligen daar genieten, dat de onheilige, of noch niet geheel heilige, hier beneden nooit genieten kan? Hoe vele vreugden brengt het licht voor aardfche oogen, hoe velen zal het hemelfche licht voor hemelfche oogen brengen! Ach! alle vreugden hier op aard, Hoe ras zijn zij verzwonden! Hoe vaak met bitterheid gepaard; Hoe vaak gepaard met zonden! En ieder oogenblik verdwijnt Het aardsch geluk, hoe fchoon het fchijnt, En tranen volgen immer. Niet alzoo is het,met de toekomftige hemelvreugden der uitverkorenen , der Godgewijden , der heiligen in het rijk des lichts gelegen : Dan ftijgt mijn onuitfpreeklijk heil, Van uur tot uur, tot hooger peil, In 't rijk van God, den Vader. • Moest ik,uit hoofde van deze groote hope, niet liever danken, dan klagen? Wanneer fmenen van deze aarde mij omringen, mij moedeloos en verfaagd maken willen, — wanneer ik den vriend of de vriendin van mijn hart zoeke, om een déél van de tranen , die mij zijn toegeteld, aan zijnen hals uit te weenen ? of wanneer ik naar mijn kamertje henen ijle, om daar den Vader in het verborgene !• DEEL. , H te  Ir4 [93] JOH AN N E S XV: 8. te klagen, wat ik den vertrouwdften van mijne ziel niet kingen kan: zoo legge een Engel des Heeren, een der gedienftige geesten, die uitgezonden worden , tot dienst der genen, die de zaligheid beërven zullen, deze verrukkende gedachte in mine ziele: „ Ach! gij zijt eens een deelgenoot van „ het licht-erf der heiligen , wanneer gij, gelijk zij „ allen, en gelijk het Hoofd van hun allen, uithardt „ in lijdzaamheid!" O hoe fireï zullen de tranen des kommers in tranen des lofs en der vreugde veranderen! Hoe fnel uwe klachte in'dankverkeeren! Hoe nieuwbemoedigd en gefterkt zal ik van mijne bidplaats henen gaan! Hoe blij, en met wat moed, de lasten weder op mij nemen, die ik te voren wenschte af te leggen. 93- JOH. XV: 8. Daar in wordt mijn Vader verheerlijkt t dat gij veel vrugt draagt. Veel goeds re doen, om het booze te verminderen, en veel te lijden , om het goede meer te maken — dat heet, als een leerling van Christus vrucht te dragen, tot eer van zijnen Vader, uit wien en van  [94] JE REM IA XXXI: 20. 115 van wien al het goede , in alle goeden , voord komt. — De allervruchtbaarfte Godsmensch was Christus, die al het mogelijke deed en leed om Gods wille en om der menfehen wille. Alle leerlingen van Christus moeten vruchtbare Gods- menfehen worden. Kunt gij den Vader niet eeren, door werkzaamheid in het goede, zoo eer hem door kinderlijk dulden van het kwade. 94. JER. XXXI: ao. Daarom rommelt mijn ingewand over hem; ik zal mij zijner zekerlijk ontfermen, fpreekt de Heere. Ai te veel, mogt ik wel zeggen! Al te tederhar- tige Vaderilemme van God! O mogt ze ook voor mijn oor hoorbaar, voor mijn geloof in mijnen nood geheel waar zijn! O Gij menschlijke God! Erbarmer, gelijk niemand, wanneer ik mij verootmoedige , nederwerpe, vernietige ; wanneer ik van mijne dwaasheden berouw hebbe, die be- jammere, verbetere , zoo mag ik aan het menschlijk voorftel plaats geven: uw harte rommelt over mij, gij zult u zekerlijk over mij ontfermen ! Ha 95. a KON.  Hó [95] a KONINGEN XXII: ig. 96. JER. 95- 2 KON. XXII: ip. Om 4» uw harte week geworden is, over de woorden die gij gehoord hebt — en gij u vernederd hebt, voor den Heere en geweend voor mij, zoo heb ik u ook verhoord. De ootmoedig-Jijdende is vatbaar voor alle Godlijke invloeijingen. Laat de lichtzinnigheid uit uw harte wijken, zoo dringt Gods ontferming dezelve na, op haren voet. God verhoort den hoorer zijner ftemme. Zoo als gij naar Godluiftert, zoo kunt gij vertrouwen, dat God naar u luifterr'  [96] JE RE M I A XIII: 25, 26". 117 96. JER. XIII: 25, 26. Om dat gij mijner vergeten en op leugen vertrouwd hebt, daarom zal ik uwe zoomen ontblooten boven uw aangezicht. Godsvergetenheid , bron van alle lijden ; zondige menfehen-aanbidding, vergoding van bedrieglijke nietigheden, vruchtbaare boom van ontelbare beangftigingen en fchanden. Keer u af van 't verganglijke tot het onverganglijke! Proefnaauwkeurig, wat elk fchepfel, dat gij geheel vergoodt, u geven of niet geven kan. Vorder van geen ding meer dan het u geven kan van geen ding, 't geen God alleen u geven kan. — Wie op bedrieglijke dingen hoopt, die verfamelt zich dagen des lijdens en flapelooze nachten. II 3 97. PSALM.  n8 [9?] PS. XC: 9. [98] EZECH. XXXIX: 23. 97- PSALM XC: 9. 1$^»/ onze dagen gaan henen, door uwe verbolgenheid. "V^ie zondigt, dien fchijnt God, die alleen beminnen kan, toornig. De ftraffe der zonden is, „ dat wij alle lijden voor ftraffe der zonde houden „ moeten." Ook fchaamte en fchande verkort het leven , en verzwakt de gezondheid. Wendt u tot God. zoo zal hij zich tot u wenden : de toorn verzwindt; de liefde ver fchijnt; het leven wordt vrolijk; het uitzicht word breeder: alles wordt anders. 98. EZECH. XXXIX: 23. Om dat ze tegen mij overtreden hadden, heeft zich mijn aangezicht voor hen verborgen. G edurig dezelfde gedachte — God gering te achten, dat maakt ons voor de Godlijke gunst onvatbaar. — Dui-  [9p] JOHANNES XV: 19. 119 . , Duizend angften verzwinden, wanneer onze kleinachting van God met kinderlijke eerbied wordt afgewisfeld. God verbergt zijn aangezicht; fchijnt het te verbergen, zoo ras wij ons voor hem verbergen; zijn oog fchuwen en vlieden. Verberg u immer minder voor hem , zoo zal hij zich ook fteeds minder voor u verbergen. 99. JOH. XV: 19. Om dat gij van de wereld niet zijt daarom haat u de wereld. plaat mij de wereld? Eerlte vraag, wanneer ik geloove , dat ik gehaat ben. Haat zij mij daarom, om dat ik van de wereld niet ben? Tweede vraag, wanneer ik met der daad van de wereld lijden moer. Ben ik vrolijk, noem ik mij zalig, om dat ik van ruwe, zinlijke, godvergetene, onchristlijke menfehen gehaat wordt om Christus en om mijns Christendoms wille ? Derde vraag! H 4 100. PSALM  ï5q [igo] PS. IX: ii. [101] EX. XXXII: ar. ioo. PSALM IX: ii. Die uwen naam kennen, zullen ep u vertrouwen. Die u met recht zijn Vader noemt, U gansch gelooft, in u zich roemt, Die is — hoe zeer hij wordt geplaagd, Nooit neergedrukt, en nooit verfaagd. ■ ioi. EXOD. XXXII: 21. Wat heeft dit volk gedaan, dat gij een zoo groot kwaad over het zelve gebragt hebt ? H« geweten is de herinnering van begane dwaasheden , en zonden, en vrees voor de toekomftige flraffen , fchande en vernederingen. Het kwaad geweten velt over ons een ftrenger oordeel, dan eenig rechter, eenig doodvijand over ons vellen kan. Noch gelukkig zijn wij, wanneer het geweten , door onheil wakker gemaakt, en van angst ge-  [102] GAL. V: 17. MATTH. XXVI: 41. m gedrongen, een vonnis over ons velt, en ons voor de voeten van den Rechter werpt, wanneer hij noch vergeven kan. I02. GAL. V: 17. MATT. XXVI: 41. Het vlees ch begeert tegen den geest. Het vleesch is zwak. O al te zeker woord! Het vleesch, de zinnelijke natuur, fchrikt te rugge van lijden! Wij bezwijken ligt, en zinken daar henen! Heer! Erbarm u over onze zwakheid , en kom onze onmagc te hulpe! Wij zijn aarde, uit de aarde, vleesch uit vleesch geboren.' Gedenk dat wij ftof zijn! Wij kunnen zoo weinig, zoo weinig dragen! Sterk onzen geest, door klare en zekere voorftellingen van uwe onvergelijkelijke wijsheid en goedheid — om het lijden des vleefches gerust, en met hope te dragen .' Laat de zinnelijke natuur nooit onzen geest onder het juk brengen! De geest heerfche over haar, en zij niet over den geest. H 5 103. SPREUK.  is» [103] SPR. XV: 8. [104] PS. LXTX: 4. 103. SPREUK. XV: 8. Het gebed der oprechten is zijn welgevallen. Getuigenisfen van eerlijken en ervarenen gelden bij eerlijken — of welke anders? Salomo ondervond de kracht des gebeds. En wie ondervindt ze niet? Zou hij daar van kunnen oordeelen,die niet bidt, en niet met geloof aan de kracht des gebeds bidt? — Daar van moet gij oordeelen , lijdende Bidders! Gij moet bidden, tot dat uw gebed de wolken fchijnt te verdeelen en in Gods Vaderhart in te dringen! 104. PSALM LXIX: 4. Mijne oogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijnen God. O ware ondervinding van zoo vele belasterde fmachters, naar hulp en verkwikking.' Wee dien , die zulk eenen fmachter fpottend vraagt, „ waar is nu uw God? " — En gelukkig gij, uitharden-  [to5] JE S A J A XLII: 3. 123 dende lijder! Hoe ver, hoe onbereikbaar, hij u fchijnt — des te nader geloove hem uw geloove ! ■ o ' 105' ' JES. XLII: 3. Het gekrookte riet zal hij niet verbreken; en de rookende vlaswieke zal hij niet üitblusfchen. H ier is een robkend lemmet! Hier is een gekrooke riet! Blaas mij aan! Richt mij op ! Bewijs aan mij uwe wonderbare goedheid! Nooit zwakker dan nu, immer fterker zij mijn geloove! Nooit kouder dan nu, immer warmer zij mijne liefde! Nooit meer wankelend dan nu, immer vaster zij mijne hope! Aan u houd ik mij vast! Wanneer gij mij uitbluscht, wie zal mij weder aanblazen? Wanneer gij mij verbreekt, wie zal mij weder oprichten? 106. V Ge-  I24 [ioS] l PETRI II: 19. 106. 'f Geluk van hem die onrecht lijdt, - 1 PET. II: 19. Want dat is genade, zoo iemand om de confcientie voor God, zwarigheid verdraagt, lijdende ten onrechte. Zaligheid is 't, zonder klagen, Onverdiende fmert te dragen, ."W'ant wat doe ik voortreffelijks, wanneer ik in lijden om mijne fchuld, of dat ik mij zeiven veroorzaakt hebbe , geduldig ben, en mij eindelijk fchikke, om het zelve zonder morren, als een zeker gevolg van mijne misflagen, met ootmoed en onderwerping te dragen? Maar wanneer ik waardig gerekend worde lasten te dragen; — kwaad te lijden; fmert te verzwelgen, ten opzichte van welke mij mijn hart van eigen fchuld vrijfpreekt— ten opzichte van welke mij' mijn geweten na de fcherpfte proef, zoo wel als voor dezelve, zegt: Gij zijt in dit geval onfchuldig, voor de oogen , van uwen God!" Dan ben ik zalig , en durf mij gelukkig fchatten, in het betreden der voetflappen van hem , die wanneer hij gefcholden werd , niet weder fchold, en wanneer hij leed , niet dreigde; Maar zijne zaak overgaf aan dien, die naar het  [io6] i PETRI II: 19. I2§ het recht richt. Zaligheid vloeit uit elk onverdiend lijden van onrecht i Verblijd u over ieder ongenoegen , dat anderen u om den wil van uwe deugd, en vroomheid, veroorzaken. Zalig is het lijden der zagtmoedigheid, offchoon ze het menschlijk hart ook noch zoo veel overwinning en zelfsverloochening kosten. Want Jezus zegt, de zagtmoedigen zullen het aardrijk beërven. Een heerlijk erfdeel zal, op de nieuwe aarde, die God fcheppen zal, hun eigendom worden. Zaligheid brengt het lijden mede van hem, die den vrede bemint, den vrede zoekt; die zwijgt waar de twister fpreekt, al kost het hem ook noch zoo groote moeite. Wantjezus Christus zegt: Zalig zijn de vreedzamen, zij zullen kinderen Gods genaamd worden. — Zaligheid brengt het lijden der gerechtigheid aan. Die daarom, om dat zijne gerechtigheid of deugd de gerechtigheid der Farizeeuwen en fchriftgeleerden verre te boven gaat, vervolgt en gefmaad wordt, die is zalig. Zijns is het koningrijk der hemelen. Zaligheid brengt het lijden des barmhartigen aan, die den nood zijner broederen gevoelt; niet zoo veel helpen kan , als hij gaarne helpen zou, en uit hoofde van deze zijne machteloosheid veel uren van droefheid te meer beleeft. ' Hij zal barmhartigheid, ten dage van het gericht, ontvangen. Rijk in zaligheden is het lijden van den vromen armen. Hem zal de Heer niet verlaten, en zijne armoede met een hart, vervuld  1*6 [106] i PETRI II: 19. vuld met vertrouwen op God geleden, zal met de fchatten van het koningrijk der hemelen beloond worden. Zaligheid levert het lijden op van hem, die naar God treurt, want de droefheid naar God, werkt eene bekeering tot zaligheid, die nooit berouwt. Rijk aan zaligheid is het lijden van hem, die hongert en dorst naar de gerechtigheid van Christus, naar zijnen zin, naar zijne deugd. Hij zal verzadigd worden. Rijk in zaligheid is het lijden van Jezus navolger, die om dat hij als een zoodanige openlijk bekend is, verachting en fpot lijden moet. Zijn loon zal groot zijn in den hemel. Hij verblijde en verheuge zich, wanneer mee onwaarheid, alle kwaad van hem gefproken wordt! Ja verheugen zal ik mij over de genade, dat ik waardig gerekend worde, fmerten te moeten lijden, wat naam het ook hebben mag, dat mij niet om mijne wanbedrijven wordt opgeleid: Want dat is genade, zoo iemand om de confcientie voor God, zwarigheid verdraagt, lijdende ten onrechte 1 107. PSALM  [io7j PSALM LXXÏII: 28. 127 JL»e vertegenwoordiging van God voor ons, geeft ons vreugde. Iets boven zich te gelooven, dat beter is dan het beste, dat wij zien; liever dan het liefite; magtiger dan het rnagtigfte,dat wij kennen: eenen Almagtigen , dien wij Vader noemen mogen wat vervult de menschlijke ziele , wat het harte van den lijdenden met vreugde, wanneer die het niet doet ? Vertrouwen op God ! Onuitputtelijke bron van de rijkfte, geestrijkfte vreugde! . Ja! Vader aller vreugde, wanneer ik mijne handen en mijn hart tot u opheffe; mijne tranen voor u uitgiete, gij Erbarmer over zuiken die erbarming behoeven; wanneer ik tot.u nadere, onzichtbare Albeheerfcher, zoo als een fterflijke tot u naderen kan; wanneer ik mijne zorgen en lasten allen op u werpe, — dan wordt het mij goed, offchoon ik ook dicht genaderd ben, toe het verfmachten en vertwijfelen. 108. LUK. 107. PSALM LXXÏII: 28. Het is mij goed nabij God. te wezen.  iaS [io8] LUKAS XII: 23. 108. LUK. XII: 23. Het leven is meer dan het voedfel ^ en het lichaam dan de kleeding. A rme ! Broodbehoeftige ! Vertwijfel niet aan de verkrijging' van voedfel en kleederen! Die u het meerdere gaf, zal u het mindere niet onthouden. Die u het leven fchonk zal u fpijze die u het lichaam fchonk zal u klederen geven. De natuur en de Heer der natuur zijn onuitputtelijk rijk. Die de lelijen zoo fchoon kleedt , de vogelen des hemels zoo vaderlijk bezorgt, zou hij u, en de uwen,' zonder voedfel en kleederen laten verfmachten? Wien liet hij ooit verfmachten? Zou hij metu een begin maken ? Zou hij bij u afleeren, zijn kind voedfel en klederen te kunnen fchenken ? Doe gij het uwe. Hij zal voorzeker het zijne doen. 109. Het  [ioo] JOH. h 5, 9. VIII: ie, loo. fchijnt in de duisternis. ——» « waarachtige licht, dat een iegelijk mensch verlicht komende in de wereld. ■ Jk ben het licht der wereld. Die mij volgt zal in de duisternisfe niet wandelen, maar het licht des levens hebben. JOH. I: 5, 9. VIII: 12. O Godlijk licht, zoo rein, zoo klaar, Wil in mijn donker hart ook fchijnen! Laat, in dees nacht, zoo zware, zoo naar, Mij armen zonder hulp niet kwijnen! Bclïxaal mijn zwak, mijn flaauw gezicht, In eiken donker, met uw licht! Hij, die u volgt, ontwijkt het lijden. Geloof in u is hoogst verblijden. >'DE"~ l iio.Gij  *3ö [»io] PS. X: 17. DAN. IX: 9. enz. 110. Gij hoort den wensch der zachtinoedigen, 9 Heer ! — Bij u, 0 Heer 1 is barmhartigheid! Uwe goedertierenheid is goed. ■ Uwe goedertierenheid zij over ons, gelijk als wij op u hopen. PS. X: 17. DAN. IX: 9. PS. CIX: 21.XXXIII: 22. Zoo baden cn betuigden menfehen , die leeden g;elijk ik lijde, en zondigden gelijk ik zondige! Ik zal bidden gelijk zij baden, en gelooven gelijk zij geloofden , zoo zal ik verhoord worden gelijk zij verhoord werden! Getroost gelijk zij getroost werden! Gedrongen worden om Gods barmhartigheid te betuigen en te prijzen, gelijk zij zich daar toe gedrongen vonden! Die zelfde ellende roept fteeds tot denzeifden overouden en altijd nieuwen God, die een God is van de ellendigen, die tot hem roepen, en een helper en trooster van hun die op hem hopen; zijn eeuwig eigendom is barmhartigheid Zijne goedheid is gelijk de hope op zijne goedheid. tiü SPR.  [m] SPREUKEN X: 28. 131 111. S P R. X: 28. De hope des rechtvaardigen is Uijdfchap. Ja! Pvechtfchapenheid zij in mijn harte, en geduld vereenige zich met mijne rechcfchapcnheid! Dan durf ik vastltcllen, dac mijne verwachtingen zullen vervuld worden, en dan zal mij elke minute van angsr vreugdedagen voordbrengen. Maar eene van mijne benoodigdheden, de dringendfte behoefc maar bevredigd te worden ; maar eene uwer beloften aan mij behoeft vervuld te worden ; aan maar eene van mijne warmfle verwachtingen behoeft voldaan te worden, en dan zijn alle mijne behoeftigheden bevredigd; dan zijn alle uwe beloftenisfen vervuld; dan is er aan alle mijne verwachtingen voldaan. Verklaart gij u eens voor mij, dan hebt gij u geheel en voor altoos voor mij verklaard ! — Elke redding en verhooring is eene eeuwig vruchtbare wortel van nieuwe itille verwachtingen, van zoete hope, van onafzienbare vreugden. 1 3 H3. ÖQt.  ip liïï] JAK. IV: 10. i.PET.V:5,&enz» 112. Ootmoed en genade. Verneder u voor den Heere, zoo zal Hij u verhoogen. — Ja, verneder u onder Gods kragtige hand. PVant den nederigen geeft hij genade. De nederige van geeste zal de eere vasthouden. JAK. IV: 10. i PETR. V: 5, 6. SPR. XXIX: 23. Ook tot mij is het gezegd. Ook mij geldt het, als of het mij alleen goldt! Ook ik, wanneer ik mij diep genoeg verootmoedigd hebbe, zal het «•oede des Heeren noch zien in het land der levendVen. Troost en genade wachten op mij, wanneer ik mij met waren ijver meer dan ooit toelegge, om u te dienen , dat is, om u te behagen; om mij van u, Vader! kinderlijk te laten leiden. Geen wensch, geene knaging mijner ziele , geen gevoel van mijne onmagt, geen opzien voor u, geene noch zoo ftille diepe verootmoediging voor u,ontduikt uw vaderlijk oog, of blijft van u onvergolden — Verhooging is het doel uwer vernedering! Genade het einde uwer tuchtiging! Verlosfing het wit aller ellenden ! Erkentenis van mijne onmagt doet mij uw alvermogen ondervinden. Hoe min-  [u£3 HAND. X: 4. JAK. II: 13. enz. 133 minder ik mij zeiven ben, des te meer zijt gij mij! O dat ik in li den ootmoed leerde ! — Of, wanneer cn door wat middel zal ik ze anders leeren? Troost voor Barmhartige». Uwe gebeden en uwe aalmoefen zijn tot gedach ■ tenis opgeklommen voor God. — De barmhartigheid roemt tegen het oordeel. Zalig zijn de barmhartïgen , want hun zal barmhartigheid gefchiede», HAND. X: 4. JAK. II: 13. MATT. V: 7. Vergeet deze Godlijke troostredenen niet, barmhartige , liefderijke , menschlievende kruisdrager. Ze liaan voor u in den Bijbel! Ook uit liefde tot u hebben Christus en zijne Apostelen zeuitgefpraken. God vergeet uwe barmhartigheid niet. God is niet onrechtvaardig, dat hij uv\e milde daden zou vergeten! Wat gij lang vergeten hebt, dat is bij hem onvergetelijk ! — Heeft de barmhartigheid voor dat geftreng gericht niet te vreezen, en zoudt gij !n uw tegenwoordig lijden moedeloos wezen? . De liefde bedekt eene rneenigte van zonden, en zou dan de eeuwige Liefde de uwe, barmhar! 3 tl*  f34 £i'*33 HAND. X: 4. JAK. Hi 13. enz. tige! niet bedekken ? Niet daar eerst, hier reeds, Zal den barmhartigen barmhartigheid wedervaren! En wanneer hebt gij godlijke barmhartigheid noodig? Ik denk in lijden! Hielpt gij nietgaarn anderen, wanneer zij ieeden? Beweegde zich niet uw hart en uwe ontferming jegens hen? Deed zich niet uwe hand jegens hen open? Vloeiden geene tranen van medelijden uit uwe oogen ? Was het u niet tat genoegen ten hunnen gevalle van veele genoegens af te zien ? —- En zou God u nu laten verfmachten? Zou hij nu harder jegens u zijn, dan gij waart jegens uwe medemenfehen ? O denk niet kleiner van God, dan van u zeiven. Die gene gelooft aan geenen God, die God niet voor beter dan zich zeiven houdt, en voor beter dan al het goede, en dan alle de goeden die hij kent. Den barmhartigen zal barmhartigheid gefchieden; den gevenden zal gegeven worden; — den kwijtfcheltlenden zal kwijtgefcholden worden.—Vrees niet — de Al barmhartige ftaat, barmhartige, aan uwe rechterhand, opdat gij geen onheil lijdt. 114. Ge~  [ii4J LUK. VII: 50. JER. V: 3. enz. 135 114. Geloofsverfterking. Uw geloof heeft u behouden. •— Uwe oogen, Heer, zien naar waarheid ! — De Rechtvaardige zal door zijn geloove leven. < Het geloof is de overwinninge, die de wereld overwint. Het geloof is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een niet twijfelen aan het gene men niet ziet. LUK. VII: 50. JER. V: 3. ft Aft. II: 4. 1 JOH. V: 4. HEBR. XI: 1. Het ongeloof wil zien; het geloof wil niet zien, althans niet voor den tijd. Het houdt, om Gods wil, voor zeker het gene men niet ziet, als of het dat zage; Het geloof is het zintuig voor het onzichtbare, het ware, het Godlijke, het eeuwige. — De fterkfte kracht der ziele, die zich tot in de onzichtbare wereld van God en van de geesten uitftrekt; eene kracht der menschheid , op welke Christus werkte, die hij even zoo zeer als de kennis en de liefde zocht te ontwikkelen, te verlevendigen en te vcrfterken. Voor lijdende is het geloof zoo onontbeerbaar, als fpijze voor hongerigen. Het geloof is het tegeaI 4 wicht,  1$ [ii4] LUK. VU: 5°- JER. V: 3. enz. wicht, en het overwicht van alle lijden. Wat hoorde het oor des elendigen, des kranken, des zondaars meermalen uit den mond van de perfoonlijke Waarheid en Liefde dan het woord: „ Vrees niet, geloof maar! Wanneer gij gelooft, „ zoo zal het gefchieden. Geloof in God en „ het zal u niet onmogelijk zijn.'* Geen dweeper, geeri leugenaar heeft deze woorden uitgeipioken , en zoo dikwijls herhaalt. De Wijsheid én Waarheid fprak ze zelf uit. Beladen mét nooden, omringd met ellenden, fmachtend in het gevoel van eigen onmagt .... zijt gij misfchien — misfchien kort bij de bron van verkwikking; en gij wilt u niet verkwikken — u niet vrij maken — u niet laten ontlasten; niet geloovig tot hem opzien, wiens oogên zien naar waarheid in het binnenlie. Wie gelooft, waagt; zonder wagen is er geen geloove. Het geloof waagt tegen het aanfchouwen, tegen dat gene dat men natuur pleegt te noemen. Het ftelt de zaken met de natuur gelijk; zoo innig houdt het zich aan den Heer der natuur. Het houdt zich aan des Heeren woorden, als aan den lieer zeiven ; aan de Almagt, gelijk men zich vasthoudt aan den arm van eenen vriend. Dit geloof maakt ons eerwaardig aan alle de geesten van den hemel en van den afgrond. Het ontwikkelt de grootfte heldenkrachten in onze natuur. De gelcovige kan alleen gevoelen , welk-eene za-  [n4J LUK. VII: 50. JER. V: 3. enz. 137 zaligende kracht aan het geloof eigen is; hoe het alles overwint; zich alles onderwerpt; zich alles eigen maakt; alles met zich vereenigt, wat mee de menschlijke natuur kan vereenigd worden ! O! Dat toch ieder lijden, dat mij beftemd is, Gods vaderlijk oogmerk aan mij bereike. — Dit oogmerk is, verhooging van mijn geloof, fterking van mijn moed en vertrouwen ! Vertrouwen, ontlediging van alle vreeze, heldenmoed, geeft verheffing boven al het zichtbare! Vasthouden en omvatten van eene onverganglijke kracht — aangrijping van God, ftandvastige uitharding, om den wil van de heerlijke gewenschte uitkomst; zekerheid dat men zijn doel niet zal misfen; Triumf over alles, wat fmert, nood, gevaar heeten mag ; voorgevoel van het beste, onder het lijden van het ergfte gewaarwording van het Godlijke in het menschlijke ; van den Heer der natuur, in alle natuurlijke voordbrengfelen; van Gods Vaderlijke gezindheid in elke bijzondere leiding; van zijne heerlijkheid als het gevolg van. elk lijden! Dit zijn wezentlijke trekken van dat geloof, dat nooit geheel befchreven wordt; trekken die nood en lijden fterk en kennelijk maken. I 5 115. DAN.  138 C"5] DANIËL VI: 17. 115. DAN. VI: 17. Uw God, dien gij geduuriglijk eert, die verlosfe u ! Heb God voor oogen en vrees dan niets! Zie onophoudelijk op hem, zoo zal hij onophoudelijk op u zien dat is, dan kunt gij gelooven, dan moogt gij u voorftellen, dan kunt gij niet anders denken, dan dat hij u als met zijne oogen leide; met zijnen blik van zijne goedkeuring verzekere; ti met zijne hand ftiere; u in geen gevaar verlate; u uit eiken nood uitrukke; u op alle mogelijke wijze zegene en verblijde. Dezelfde God leeft ook voor u , wanneer gij, gelijk Daniël, voor hem leeft. ti6. Zuch-  [u6] PS. CXLIII: 10. LXIX.-so. enz. 135- 116. Zuchten der Hope. Uwe goede Geest geleide mij in een effen land! Uw heil zette mij in een hoog vertrek ! Uwe trouwe is groot! Uwe vertroostingen verkwikken mijne ziele ! Die mijn leven verlost van het verderf, en mij kroont met goedertierenheid en barmhartigheden ! Die mijnen mond verzadigt met het goede ! Die het verbond en de weldadigheid houdt 1 Die weldadigheid bewaart aan duizenden , aie de ongerechtigheid , en de overtredinge, en de zonde vergeeft. PSALM CXLIII: 10. LXIX: 30. KLAAGL. III: 23. PSALM XCIV: 19. DEUT. VII: 9,12. PS. CIII: 4, 5. EXOD. XXXIV: 7. Zoo fmeekten u uwe knechten aan, God vanDavid en van Mozes! Wees ook mijn God! God der hulpe van hun, die op U vertrouwden! Betoon ook aan mij, uwen lust en uwe kracht ter hulpe! Redder van ouds af! Wees ook de mijne ! Geef vreugde aan mijn hart en lofgezangen aan mijne lippen! Hier is een lijdend hart, — ontzeg dit lijdend hart uwen troost niet, Hier is eene ziele, die uwe  i4o [116] PS. CXLIII: lo. LXIX: 30 enz. uwe verkwikkende vertroostingen noodig heeft! Hier is een hulpelooze, die hulp van u verwacht! Hier is een onwijze, die zich zeiven niet leiden kan, en alle dagen ftruikelt. en die alle oogenblikken reden heeft om te bidden: „ Uwe goede „ Geest geleide mij in een effen land! " Uwe trouwe is groot genoeg, om ook over mij te waken; en in uw harte is gunfte en barmhartigheid genoeg, ook voor mijne roepende behoeftigheden, mijne onoverwinnelijke zwakheden ! Ook aan mij, aan wien anders ? zijn deze toezeggingen gedaan; ook ik ben een van die duizenden, aan welken gij genade bewijst, dien gij de zonde vergeeft! o Zaligheid dit te gelooven! O verrukking dit te ondervinden ! 117. MATT. VI: 6*. Uw Vader, die in V verborgen ziet , zal het u in V openbaar vergelden. Een Alomtegenwoordige heet uw Vader! Deze Vader ziet in het verborgene. Deze Vader is al-y leszins Vader ! En alleszins alziende , alvergeidende Vader — Uw zagtst aandenken aan hem; uw "•eheimst verlangen naar hem; uw meest verborgen treu*  [ii7] MATTHEUS VI: 6. 141 treuren en lijden, over uwe en uwer medernenfthen dwaasheden en zonden, en over de daaruit voordgekomene algemeene en bijzondere verdorvenheden; uwe geheimlte befluiten en voornemens, tot uwe verbetering , tot uitoefening van het goede; uw meestverborgen, en van u zeiven naauwlijks opgemerkte ftrijd, tegen uwe driften en misdagen — alle deze dingen zijn van zijn nooit weggewend, nooit fluimerend vaderoog opgemerkt. Dit verkwikke, fterke, trooste u, goede, edele, van de menfehen miskende , gelasterde , befpotte vriend van waarheid en deugd. Bekommer u niet over de fcheeve en fcherpe , heete en koude doodsvonnisfen van de gebrek volle en billijkheid-arme wereld. — Verheug u, en zie op hem, die in hec verborgene ziet! Gij, die dikwijls zoekt goed te doen, en van anderen daarom verdrukt, en daarin gehinderd wordt, wees goedsmoeds! Hij, die in 't verborgene ziet , kent uw oogmerk , en 'c verlangen van uwe ziele; hij houdt uwen goeden wil voor de daad zelve. De belooning zal wis uw deel wezen, al is het ook dat uw werk niet volkomen wordt. Ja! niet alleen ziet God, uw Vader, in 't verborgene. Hij is ook de belooner en opentlijke vergelder van al 'het goede dat gij gedaan hebt. Reeds in dit leven, niet alleen in het andere! Hier reeds verklaart zich God voor de miskende onfchuld; hier reeds voor de lijdende deugd. Hier reeds  14» C"8] PSALM CXXXVIII: 8. reeds verklaart hij zich voor de gedruislooze, eenvoudige gerechtigheid. Hier reeds vergeldt hij inwendig en uitwendig; voor uw hart en voor de wereld. • En daar eerst, hoe openbaar hoe plechtig, hoe vereerend, boven al uw hopen en wachten. PSALM CXXXVIII: 8. Laat niet vaaren de werken uwer handen. Ai zijn de verzoekingen, de gevaaren en het lijden van dit leeven noch zoo groot, de paden noch zoo fteil, het uitzigt noch zoo bewolkt, de uitkomst noch zoo onoverzienbaar; al is mijn geloof dikwijls noch zoo zwak, de kracht tot den ftrijd noch zoo gering,de hoop noch zoo wankelend.... Ik mag echter nooit gantsch moedeloos zijn. En wanneer geene gedachte mij fterken kan, zoo kan Hij het — Ik ben het werk Uwer handen ! Uwe handen hebben mij gemaakt en bereid! Gij kunt niet haaten, 't geen Gij gemaakt hebt! Gij ontfermt U over alle uwe werken! Gij Vader kunt Uw kind niet verloogchenen ! Gij Schepper vergunt aan Uw werk, dat zich verheugt, Uw werk te zijn! 119. Oti-  [£ip] MATT. VI: 10. LUK. XXII: 42. t43 119. Onderwerping, Uw wil gefchiede op aarde gelijk in denhemel l Doch niet mijn , maar uw wil gefchiede. MATT. VI: 10. LUK. XXII: 42. KJ ! dat mij deze woorden uit mijne ziele vloeien! Dat ze in mij opkomen, uit erkentenis van God, deze woorden der wijsheid en der onderwerping. Gij, Vertrouwenswaardigfte, Alleen wijze, Alleengoede, die eeuwig niets willen kunt, dan 't gene levende wezens nuttig is ! Uw wil is aanbiddingswaardig voor allen, die eenige kennis van U hebben. Uw wil,' Vader ! is het eeuwige leven van uwe kinderen. Uw wil is goed gelijk gij zelve ! Gij zelve zijc het welwillen zelfs. „ Daar zij licht," was Uw eerfte woord — en Uw laatfte is, God is liefde! Gij wilt: dat alles vrolijk, en vrij en alzalig worde? „ Uw wil gefchie„ de op aarde, gelijk in den hemel!" Gij wilt dat wij hier, door droefenisfen, in het rijk deivrijheid zullen ingaan. „ Vader U wil gefchiede!" Gij legt mij een zwaar lijden op! Bittere tranen geefc gij mij te weenen. Donkere wegen gebiedt gy  144 [uo] MATT. VI: 10. LUK.XXII:4». gij mij te gaan. Mijn vleesch ijst, mijne natuur verzet zich daar tegen. Mijne menschheid roept: „ Vader! indien het mogelijk is, dac „ dan deze drinkbeker," al is hij ook vol van de heilzaamfte artzenij „ van mij voorbij ga". Maar reden en geloof vereenigen zich om te zeggen : „ doch niet gelijk ik wil, maar gelijk gij wilt." Onderwerping is godsdienst; vereering van God zwijgt en aanbidt ! Het geloof neigt zich , fluit het oog , ftrekt fidderend de hand uit naar den kelk: „ zou ik den kelk niet drinken, dien mij ,, de Vader toereikt! — Vader! niet mijn, maar „ uw wil gefchiede! 120. Gerechtigheid en waarheid van God. Uw woord is de waarheid ! Uwe oordeelen zijn waarachtig en rech vaardig. — De rechtvaardige wordt uit benaauwdheid bevrijd. — Het gebed der rechtvaardigen verhoort de Heere. JOH. XVII: 17. OPENB. XVI: 7. SPREUK. XI: 8. XV: 29. Alle deze woorden zijn waarheid — voor de genen die gelooven. Waarheid is mij dat gene, dat mij  [ i ao] JOH. X Vil: 17. OPENB. XVI: 7. enz. i 45 mij zoo zeker is, als mijn aanzijn en leven, wat zeMs een deel van mij zeiven uitmaakt; waar tegen ik geen twijfeling in mij kan laten opkomen. Alle rechtfchapenen ondervinden de waarheid dezer uitfpraak, naar de mate van hunne rechtfchapenheid , dat is, van hunne oprechtheid en van hun geloof. Elk, die hulp van nooden heeft, en in eenen levenden Helper gelooft, wordt op alle wijze geholpen. Zelfs in tuchtigingen en beproevingen van God, of, hoe men het lijden noemen mag , is waarheid en gerechtigheid, dat is, bedoeling van de verbetering onzer dwaasheden en zonden , en gepastheid voor ons charakter. Zoo zal 'er ook gerechtigheid, waarheid, orde, gepastheid wezen, in de hulpe, die God ons toonen zal; gepastheid in de wijze, en den tijd dier hulpe. — Dat alles zal naar ons charakter, naar onze behoeften , naar onze geloofsoefeningen wezen ingericht; Dat alles zal overeenkomftig en gelijkfoortig wezen, met dat gene, dat de rechtvaardigen, van welke ons de H. Schrift verhaalt, ondervonden hebben. De gerechtigheid ën waarheid van God zal ons, hoe meer wij nadenken en vergelijken , van alle kanten gedurig klaarder en zekerder worden. Dit inzien in Gods liefde toe orde, in de gelijkvormigheid zijner leidingen, en de vastigheid zijner grondftellingen, de zekerheid zijner beloften, de eenvoudigheid en waarheid in alles, wat hij werkt of toelaat, zal ons zoo al 1. deel. K niet  ï46[ï20]J0H.XVIT:I7. openb.xvï: 7. enz. niet eenen onverwinnelijken heldenmoed inboezemen , ten minden een gelaten ftilte, een vreedzaam en geduldig gemoedsbefraan gemaklijker maken. Maar zeker zal dit de rechtvaardige bidder, de rechtfchapene vertrouwer alleen ondervinden. De rechtvaardige heeft allermeest welgevallen voor Gods gerechtigheid. De oprechte en waarachtige heeft den meesten fmaak voor Gods oprechtheid en waarheid ; en gelijk deze fmaak is, zoo is ook de ondervinding; zoo als de ondervinding is, zoo is ook de moed; zoo als de moed is, zoo is ook de rust en de vrolijkheid des harten. Wees eerlijk en oprecht, zoo zal u geen woord van den Alleroprechtften, bij welken alle menfehen leugenaars zijn, ongelooflijk of twijfelachtig wezen, en gij zult, met blijde volle overtuiging, en niet flechts napratend, neen, zelf zeker, zeggen kunnen: „ Uw woord „ is de waarheid! Uwe oordeelen zijn waarachtig „ en rechtvaardig! Velen zijn de tegenfpoeden des „ rechtvaardigen , maar uit alle deze redt hem „ de Heere. Het gebed der rechtvaardigen ver„ hoort hij." iai. Troost  [lil] PS. LXIII: 4. EXOD. XV: 6. enz. 147 121. Troost der oprechten. Uwe goedertierenheid is beter dan het te* ven. Uwe rechterhand doet magtige daden ! — Den oprechten gaat het licht op, in de duisternisfe, van den Genadigert Barmhartigen en Rechtvaardigen. — Het vaste fundament Gods fiaat, hebbende dezen zegel, de Heere kent de genen die de zijnen zijn, en een iegelijk, die den naam van Christus noemt, fla af van ongerechtigheid. — De rechtvaardige zal groeien als de palmboom. Het pad des rechtvaar* digen is gelijk een fchijnend licht. — De Heer bewaart alle de genen , die hem liefhebben. De Heer bedroeft wel, maar hij ontfermt zich ook weder. PS. LXIII: 4. EXOD. XV:6~.PS. CX11:4, 2 TIM. II: 19. PS. XCII: 13. SPR. IV: 18. PS. CXLV: 20. KLAAGL. III: 32. Zoo veel woorden, zoo veel vertroostingen en opbeuringen. Alles, waar het op aankomt, is dit, K s dss  148 [iai] PS. LXIir: 4. EXOD. XV: 6. enz. dat wij het aannemen, en op God vertrouwen. Voor God wandelen, dat is, recht te hebben op Gods goedheid, aanfpraak te hebben op zijne hulpe. Gelijk onze ernst is om hem te behagen, zoo is zijne ernst om ons te helpen. Geloof aan zijne goedheid overwint allen angst des lijdens, en alle vreeze . des doods. Wondervolle hulpe ondervindt de geJoovige vereerer van God Uwe rechterhand doet magtige daden; voor ons namelijk! Want wat is wonder bij U? U valt het zoo licht ons te helpen,als ons, dat wij onze hand omkeeren. Gelijk wij ons oog openen, zoo laat gij een ftraal van verlichting in onze donkerheid nederdalen. Gij kent de Uwen! De Uwen noemt gij, die u niet misfen kunnen, en die zich daar in verheugen, dat zij u niet misfen kunnen. De Uwen noemt gij, die zich naar uwen wil pogen te vormen , en die zich gaarn ftellen voor uw albeproevend oog. De Uwen noemt gij den genen , die een inwendig afgrijzen van alle ongerechtigheid in zich gevoelt : De zulken zullen groejen als palmboomen ; blinken als het licht; behoed worden als een oogappel ; tienvoudig, voor elke droefheid, verblijd worden. De Heer zal ze als de zijnen uitzonderen. Hun lot zal hen voor lievelingen van God verklaren. Zij zullen niet te vergeefsch, naar bewijzen van zijne Vaderlijke Ontferming , fmachten , ze zullen de oogmerken der drocfenisfen die hij hun toezondt lee-  [iaij PS. LXIII: 4. EXOD. XV: 6. enz. 149 leeren verftaan en bewonderen. Zij zien op de oorzaak en den Beftierder van hunne beproevingen, en op het einde van dezelven. Beide deze dingen geven hun moed en troost. — Hoe kunnen zij, bij zulk eene bewustheid van hunne op. rechtheid, bij zulk een uitzicht op eene gewenschte uitkomst, verfaagd zijn ? Neen! gij bedroeft wel, maar Gij erbarmt u wederNeen! deze nacht zal licht worden. Gij kent wie de uwen zijn, en aan die genen die gij als de uwen kent, „ doet uwe rechterhand groote wonderen. Uwe », goedheid is beter dan het leven." K 3 ia2. In  ï5o [las] JES. Uail: 15. PS. XLII: 8. en*. 122. In zwaar langdurig lijden. Uwe barmhartigheid houdt zich tegen mi] in. — — De afgrond roept tot den afgrond , bij het gedruisch uwer wateren, al uwe baren en uwe golven zijn over mij henen gegaan — Uwe pijlen zijn in mij gedaald. Ik ga den ganfchen dag in het zwart -— Uwe hand is zwaar op mij 5 mijn fap is veranderd in zomerdroogte. —— Dan noch ben ik fteeds ■ hij u (*) •' zult mij leiden naar uwen raad, daar na zult gij mij in heerlijkheid opnemen. JES. LXIII: 15. PS. XLII: 8. XXXVIII; 3, 7. XXXII; 4. LXXÏII: 23, 24. D e- menschheid is aan onnoembare foortcn van Jijden onderworpen. Daar zijn zoo erbarmenswaardige toeftanden, dat men zich daar van geen denkbeejd maken kan. Al moest men fomtijds verzinken, zoo weet men niet, of men voorwaards of zijwaards gaan, of men ftilftaan of zich bewegen gop heeft de Hoogd. Vertaaling.  [t22] JES. LXIII: 15. PS. XLII: 8. enz. 151 gen zal ; toeftanden , waarin de eeuwige Liefde zelve wreedheid, en de beste Vader hard en onverbiddelijk fchijnt; — toeftanden , waar in de fterke uitdrukkingen en verfchrikkelijke beelden van den Dichter ons, veel eer te zwak dan te fterk voorkomen. Ons fchijnen pijlen in de borst te fteken; vloeden fchijnen ons te verflinden; alomme fchijnen zich afgronden voor ons te openen Tranen kunnen wij niet ftorten , of zij verzwinden uit het oog, eer ze op de aarde vallen ; onze beenen lidderen; wij gaan gebukt daar henen, en moeten ons dwingen, om vrolijk te fchijnen. Wij fchijnen ons verworpen van God, wier naam God niet meer hooren, wier aangezicht hij niet langer aanzien wil. Gij deelgenoten van dezen , door ruwe, onervarene menfehen, noch befpotten, jammerftaat.... Laat ons denken, dat met ons, en voor ons duizenden zeggen en gezegd hebben i „ Uwe barmhartigheden houden zich tegen ons „ in." Dat dit vaak de beste, lieffte, trouwfte lievelingen van God waren; — denken, dat ook op hunne nachten een dag volgde , en dat de eeuwige Barmhartigheid, ook wanneer zij zweeg, hen niet in de afgronden, die zij voor zich meenden te zien, liet verzinken ; — denken, dat alle pijlen uit hunne borst uitgetogen, alle wonden geheeld en alle treurigheid weggenomen werden; — denken, dat zij zich dan noch vast aan God hielden en door de geloofskracht van hun dan K 4 noch  >5? M JES. LXIII: t5. PS. XLII: 8. enz. ftffl ophielden, en zich vreugde zonder maar, eere en heerlijkheid , bereidden. „ Ban noch, „ dan noch ben ik fteeds bij u. Gij zuk mij „ leiden door uwen raad, daarna zult gij mij in „ heerlijkheid opnemen. " Mijn lot moge ook wezen Wat het wJJ ? de ^ ^ bbjft altijd dezelfde; is niet van daag wijs, morgen onw.js; heden vriend, morgen vijand der menschheid; nu almagtig, morgen onmagtig. Zijn raad is altijd de raad van onvergelijkelijke waarheid en liefde! Wat vader leidt zijn kind, dat zich aan zi^e leiding vertrouwt in het onheil, of verplettert het tegen de rotfen? - Ook de tederfte Vader, die iets bijzonders en groots van zijnen Zoon wil maken, kan hem in gevaren brengen; hem verlaten; hem aan zich zeiven overlaten — opdat hij zijne krachten oefene; zich zoeke vast te houden, en gewoon worde met tegenftand te ftrijden. — Zal niet de Zoon in 't eind zijnen Vader danken? — Hem in gevaar te laten komen, dat is, opvoeden. - In het grootst gevaar, in het hardst gedrang, dan noch te roepen, dat is, wel opgevoed te wezen! 123. Uw  j>3] SPR. XXII: 19. XXIV: 14. enz. r53 123. Uw vertrouwen zij op den Heere ! Uwe verwachting zal niet afgefneeden worden. — Uw vertrouwen zal zijn onder zijne vleugelen. — Uw Bewaarder zal niet/luimeren. De Heer bewaart de zielen zijner heiligen. De Heer maakt de gevangenen los. De Heere zal genade en eere geven. Hij zal het goede niet onthouden , den genen die oprechtelijk wandelen. De Heer heeft een welgevallen aan de genen die hem vreezen. De Heer helpt de rechtvaardigen. Hij is hunne flerkte. De Heer is jegens allen goed, en zijne barmhartigheden zijn over alle zijne werken. De Heere is goed den geenen, die hem verwachten. De Heer is goed; Hij is ter flerkte in den dag der benaauwheid. SPR. XXII: 19. XXIV: 14. PS. XCI: 4 CXXI: 3. XCVII: 10. CXLVI: 7. LXXXIV: ia. CXLVII: 11 XXXVII: 39, 40. CXLV: 9. KLAAGL. III: 25. NAR I: 7. Goedige! Hoe veel getuignisfen van uwe goedK 5 heid/  l54 [123] SPR. XXII: 19. XXIV: 14. enz. heid ! Betrouwenswaardige, welke getuignisfen van uwe betrouwenswaardigheid ! Deze getuigen van uwe goedheid hebben niet gelogen. Zij kenden u en ondervonden uwe gunfte! Zij hoopten op u en werden niet te fchande! Wat zij gezien, gehoord, ondervonden en genoten hadden, dat betuigden zij. Zij vluchtten tot U, wanneer de nood hen dreef. Gij naamt hen op, wanneer zij, buiten u, van alles verlaten waren! Zij geloofden, daar zij niets zagen, en kwamen tot zien. Zij hoopten, daar niets te hopen fcheen, en hun hopen werd genot. Zij vonden altijd Uw oog over hen wakend, en Uw oor open voor hun gebed. Wanneer 'er aan geene hulp meer te denken fcheen , dan vonden zij noch hulpe bij U. Hunne zielen waren in Uwe hand. Hoe hartelijker zij geloofden, des te heerlijker toondet gij u als hun God. Hoe vertrouwlijker zij op u wachtten, des te wonderbaarder was uwe hulpe! Algoedige Ontfermer over uwe werken! Zou 'er dan bij u geen ontferming meer wezen, voor mij alleen? Zoudt gij dan Uwe natuur en Uw wezen veranderd hebben? Heeft wel de Zon,Uw veranderlijk fchepfel, hare natuur en hare kracht om te verlichten en te verwarmen zedert eeuwen veranderd ? — En zou Uwe natuur, Uwe gunst en barmhartigheid, die deze Zon dagelijks doet opgaan, ooit veranderen? Zou eene rechtvaardige zaak, in Uwe oogen, niet langer eene rechtvaardige zaak zijn ? En ellende niet langer  [123] SPR. XXII: 19. XXIV: 14. enz. 155 ger ellende? Zouden vertrouwen en hope hare waarde in Uwe oogen verloren hebben? Zoude Gij niet langer ons vertrouwen waardig, niet meer de fterkte der rechtvaardigen wezen ? Gij Allerhoogfte niet meer de veilige toevlucht der verlatenen en hulpeloozen? Waarhenen zou zich dan de arme fterveling wenden ? Wien zou hij dan aanfmeeken ? Van wien zou hem zijne hulpe komen, zoo niet van den Heer, die den hemel en de aarde gemaakt heeft? Tot wien moet ons nood uitdrijven , zoo niet toe U, gij die voorhenen eene zekere hulpe waart in dringenden nood! Een van beiden is zeker: of gij waart nooit de God der menfehen, of Gij zijt hec noch; of Gij waarc nooit vriendelijk voor de genen, die op U wachten of Gij zijt het nu noch! Nooit geduldig en van grooce barmhartigheid, of gij moet het nu ook noch wezen! — Of gij hebt nooit welgevallen gehad aan de genen die U vreezen, of Gij hebt dat nu noch! Of Gij onderfcheidet nooit uwe vromen, door bijzondere vertroostingen, verfterkingen, reddingen van andere menfehen, of Gij doet het noch heden! O zoo zij dan ook mijn toevlucht in de fchaduwe Uwer vleugelen! Zoo zij dan ook, in mijn lijden, mijne hope op U gevestigd! Zoo zal ook mijne hope niet te vergeefsch wezen, gelijk de hope van de vroegere eeuwen niet is te vergeefsch geweest. Zoo zegge dan mijne ziele, onder eiken last des lijdens, hoe zwaar die ook moge drukken, el-  I5« [124] MATTHEUS X: 25. eiken dag met meer en met levendiger hope: — „ De Heere is mijn Helper!" Hij, die is en was en zijn zal, was en is en zal zijn , de niet bedrieglijke hope! — Was en is en zal zijn de helper van allen die op hem vertrouwen 5 of wiens hope, wiens helper zal hij anders wezen? „ De Heer is mijn „ licht en mijn heil, voor wien zou ik vreezen! „ De Heer is mijne fterkte, hij zal mijne voeten „ maaken als die der hinden, hij zal mij doen treden „ op mijne hoogten. De Heer is mijn kracht en „ mijn pfalm! Mijne fterkte en mijn fchild! Hij is „ mijne levenskracht , voor wien zou ik ver„ vaard zijn. Die op den Heer hopen zullen niet „ vallen. Die hem verwachten zullen de kracht „ vernieuwen! De hope des ellendigen zal niet vern loren zijn! Gij zijt de God die mij helpt, op U „ wacht ik den ganfchen dag. " 124. Leerling en Meester. MATT. X: 25. Het zij den Discipel genoeg, dat hij worde gelijk zijn Meester , en de Dienstknecht gelijk zijn Heer. Zjie in alles, wat gij te lijden hebt, op uwen Heer en Meester. Christen! vergeet uwen Christus nooit!  [i25] SPREUKEN XXVI: 3. i57 nooit! Vergelijk zijne onfchuld met uwe fchuld; uwe nedrigheid met zijne grootheid. ■ Wat aan het groene hout gefchied is, zou dat niet aan hec dorre gefchieden? Behoort zich een knecht ongeduldig te beklagen, wanneer hij de lasten van zijnen geduldigen Heer meê moet dragen? Reken het u tot eere, den Koning der hemelen, ook flechts van verre, in gezindheid en lotgeval gelijk te wezen. 126, Troost 125. Lijden, Boete. SPREUK. XXVI: 3. Eene roede voor den rug der zotten. Een ieder zondaar handelt als een zot. Zonde en zotheid zijn een en 't zelfde. Den zot hoort de roede toe. Lijden moet ons genezen van de dwaasheid der zonden, van de ongeneeslijklïe van alle krankheden; fmerte van onbedachtzaamheid, de erfkrankheid der menschlijke natuur. Heer! geef mij mijne dwaasheden, en uw oogmerk om mij door uwe tuchtigingen van mijne dwaasheden te genezen, klaar genoeg te erkennen!  158 [i26] JOHANNES XIV: 27. 126. Troost uit Jezus n.ond. JOH. XIV: 27. Vrede late ik u, mijnen vrede geve ik u. — Niet gelijk de wereld hem geeft, geef ik hem u. Uw harte worde niet her oerd en zijt niet verbaasd! ^ O O Gij goede, vrede- en zegenrijke Jezus! Hoe gezegend is hij, dien gij zegent! Hoe zalig hij, over welken gij een woord des vredes uitfpreekt! Uwe woorden zijn geen ledige klanken, gelijk de woorden der wereld! Ze zijn waarheid eri liefde. Uw vrede is geen huichelarij, gelijk de vrede der wereld. Gij zijt zalig en Gij wilt zalig maken. Gij fpreekt met kracht den Uwen moed in, dewijl gij het eind van hun lijden voorziet, en de onoverzienbare heerlijke gevolgen van hetzelve! Gij kunt zeggen: „ Vreest niet!" omdat Gij weet, dat Gij Zegent door lijden en heelt door fmerten. Den genen dien Gij nabij zij:, dien zal geene vrees genaken. „ Zoo Gij voor ons zijt, wie zal tegen ons ,- zijn ?" Dien Gij verblijden wilt, zou die in de droefenis verzinken? 127. Voor  [127]JOB.XXXVI: 15-PS.CXLVII:6. enz. 159 127. Voor Elhndigen. Ben elhndigen zal God in zijne ellende vrij maaken. JOB. XXXVI: 15. Be Heer houdt de zachtmoedigen ftaande. PS. CXLVII: 6. Be Heer zal het recht der nooddruftigen uitvoeren. PS. CXL: 13. Die zwaar lijdt, en niet in ftaac is om zich zeiven te raden of te helpen, die is ellendig. Wie zich in zijne ellenden, dat is, in zijnen verlaten en hulpeloozen ftaat tot God wendt, die worde opgerecht, gefterkt, uitgered. De Heer verlaat den veriatenen niet, die hem, den Heer, niet verlaat. Geen menschlijke ellende duurt eeuwig. De ellende van Job niet! Ook niet die van David; Ook de uwe niet, indien gij u met Jobs geduld en Davids moed eoc God wende. 128. Ver  i6o [128] 1 THESSALONICENSEN V: 19. 128. Vermaningen. ïTHESS. V: 19. Bluscht den Geest niet uit. \y anneer vrolijke gedachten in u opkomen, lieve kruisdrager! Wanneer ueen licht, vrolijk uurtje gebeuren mag; wanneer Godlijke milde vertroostingen u toevloeien; wanneer 'er een trek tot bidden en tot hopen in u ontftaat; wanneer uwe inwendige geestlijke natuur , als van eenen hoogeren geest aangeblazen, gefterkt, gedragen wordt — laat u dat oogenblikje wellekom en dierbaar wezen ? — Onderdruk die geestlijke neigingen niet! Laat u opwekken , wat u opwekken wil! Neem blijdfchap en te vredenheid; neem moed en geloof in uw harte op, zoo veel u wordt aangeboden , en zoo veel uw hart in ftaat is op te nemen. 129. God  f>9j PS- XCIV: 9. ROM. Vim aT. enz. i6t 129. God kent uw lijden en uw hart. Die het oog gemaakt, heeft, zou die niet aanfchouwen? Die het oor geplant heeft zou die niet hooren? PS. XCIV: 9. Die de harten doorzoekt weet welke de meening des Geestes zij. ROM. VIII: 27. De Heer kent de genen, die op hem vertrouwen. NAH. I: 7. De Heer kent de dagen der oprechten. PS. XXXVII: 18. Heere gij doorgrondt mij, en gij kent mij. Gij weet mijn zitten en mijn op/laan, gij ver/laat van verre mijne gedachten. Gij omringt mijn gaan en mijn liggen , en gij ziet alle mijne wegen, als "er noch geen woord op mijne tonge is, ziet, Heere.' gij weet het alles. PS. CXXXIX: 1—4. Gij hebt mijn harte beproeft , des nachts bezogt. PS. XVII: 3. Gij aanfchouwt de moeite en het verdriet. PS. X: 14. Want des Heeren oogen doorlonpen de ganfche aarde , om zich fterk te bewijzen, aan den genen wiens harte volkomen is. & CHRON. XVI: 9. ——*—| Onuitfprekelijke troost des geloofs in den Alwel- ceel. L ten-  i6a [129] PS. XCIV: 9. ROM. VIII: 27. enz. tenden God! Ik ben mijnen God, met al mijn lijden , en met alle mijne gezindheden in mijn lijden, door en door bekend. — Wanneer geen mensch mijn lijden weet of geheel weet, weet hij het geheel! Wanneer geen vriend mijn binnenfte kent, dan kent hij het. Wanneer ik zelve te zwak ben, om mijn lijden te overzien, hij overziet het geheel, zonder iets te misfen. —- O wees gedurig in mijne ziel tegenwoordig! Klaar, zacht inlichtend, troostelijk denkbeeld! Die het oog gemaakt heeft, moet zien; die het oor geplant heeft, moet hooren ; moet ook hooren mijne klachte, mijn gebed, mijn vertrouwelijk geroep, het geroep mijner hoop, de ftemme van mijn toeverzicht. Die mijn hart gevormd heeft, moet het geloof van mijn hart kennen! Uwe oogen zien ook naar mij! Mijn vertrouwen trekt uwen oogblik tot zich! Mijne tranen fchitteren in uw oog! Mijne dagen van fmerten zi n bij U welgeteld , en mijne fiapelooze nachten worden bij u opgerekend. — O zalig hij, die zich over Gods alwetendheid verblijdt! 130. PS.  [i30] PSALM LXXÏII: 23. !<| I30. PSALM LXXÏII: 23. Ik zal geduuriglijk hij u zijn ; gij hebt mijne rechterhand gevat. Of volgens de Hoogduitfche vercaaling: Dannoch ben ik fteeds bij u; want gij houdt mij bij mijne rechterhand. Ja! ook in dezen mijnen grooten nood , in die allerzwaarfte lijden — onder deze naauwlijks draagbare lasten, zal het dannoch des geloofs niec uit mijne ziele wijken ! Dannoch wijke ik niec van u! Tot wien zou ik mij anders henen wenden, dan tot dien, die mij zoo dikwijls op zoo velerlei wijze, geholpen, en gefterkt heeft, tot het corsfen van lasten, die ondraaglijk fcheenen? — Die mij, tot op dezen dag, zoo wijs, zoo vaderlijk, geleid, en zoo dikwijls in het einde verblijd heeft, wanneer ik in den beginne op geen blijdfchap fcheen te kunnen hopen! Die op zoo meenigen donkeren morgen eenen lieflijken avond, op zoo meenigen zoelen dag een' koelen nacht volgen liet! — dannoch! — Ik durf niet opzien! Nood, ondoordringbare nood voor mij ! — dannoch blijve ik fteeds bij U! Ik weeë mij niet te L a hel-  ■164 ['3°] PSALM LXXÏII: 23. helpen! Ik weet, ik verneem niemand, die hulpe voor mij weet! dannoch! Gij houdt mij toch bij uwe rechterhand! Uw oog is toch op mij! Uwe hand leidt mij toch! Hoe vaak hebt gij, op mijn gebed, O Heer, mij krachtig uitgered! Vaak zat ik nu, in zwaren druk, En morgen roemde ik mijn geluk. Vaak zag ik nergens uitkomst meer, Dan weende ik luid en klaagde zeer; „ Mijn God! waar zijt ge toch! ziet gij „ Dan niet, hoe zwaar, hoe veel ik lij? Dan was uw bijftand ftraks gereed. Gij haastte en hielpt mij uit mijn leed, Gij opende mijn oog, o Heer! Ik zag mijn heil, en gaf u eer. 131- Verhevene Vertroostingen. JES. LIV: 5. Uw Maker is uw Man. Alles wat de natuur liefs en aangenaams heeft, is eene afbeelding van God, eene uitbeelding van zij-  [i3i] J E S A I A LI V: 5. 165 zijne betrekkinge tot ons. Daar is geene vriendfchap, geene liefde, geene tederheid met de tederhartigheid van God jegens ons te vergelijken. De Schepper bemint zijn fchepfel meer dan eenig fchepfel den Schepper beminnen kan. Hoe meer het fchepfel bemint, hoe meer het van zijnen Schepper bemind wordt. God is den beminnenden een God, een Vader, een Man, een Koning , een Vriend — alles! Hij is voor u 't gene een tederhartige echtgenoot is voor zijne gade. Hij verblijdt u, meer dan een bruidegom zijne bruid verblijden kan. Hij is u alles; alles wat beminnenswaardig is, is flechts een fchaduwe van zijne beminnenswaardigheid. Onder alle gedaanten en namen die u verkwikken kunnen , ftelt hij zich aan den geloovigen en beminnenden voor! O geloovige en beminnende! Hoe zalig zijt gij, dat gij aan uwen God onder allerlei aangenaame voorftellingen denken moogt! 0 Gij ziel van den beminnenden en hopenden, hoe zalig, dat gij hem, die u gemaakt heeft, alle tedere namen geven moogt. L 3 132. God  iöó [132] PSALM IV: 2. 132. God een Trooster van lijdenden. PSALM IV: 2 Jn benaauwdheid maakt gij ruimte; wees mij genadig ! 'tCjreen een mensch, een zondaar, 200 wel als ik, u heeft mogen bidden , zou ik u dat ook niet bidden mogen? Wanneer ik noodig heb, het gene David noodig had, zou ik het dan aan den God van David niet mogen zeggen ? Is mijne benaauwdheid ook niet menfchenbenaauwdheid? En zijt gij niet de God van alle menfehen ? Is 'er bij u geen troost voor alle bedroefden ? Verkwikkingvoor allen, die in benaauwdheid zijn? Ook niet verkwikking in mijne benaauwdheid ! Gij hebt troost voor allen, en troost voor mij! Genade yoor allen, en genade voor mij! Hulpkracht voor allen, en hulpkracht voor mij! O gij Trooster van die genen, die troost behoeven! Wees mij genadig! »33' En-  [i33] GEN. XXI: 17. PS. XXXIV: 8. enz. 167 133- Engelen. De Engel des Heeren riep Hagar toe uit den hemel: wat is u Hagar ? GEN. XXI: 17. De Engel des Heeren legert zich om de genen, die Hem vreezen , en rukt ze uit. PS. XXXIV: 8. Hij zal zijne Engelen van u bevelen, dat ze u bewaren op alle uwe wegen. Zij zullen u op de handen dragen, dat gij uwe voeten aan geenen fteen floot. PS. XCI: 11, 12. Die bij ons zijn, zijn meer, dan die bij hen zijn. 2 KON. VI: 16. Die de Schrift gelooft, twijfelt niet aan het aanwezen der Engelen. Die gelooft dat 'er Engelen zijn, die houdt ze voor onzichtbare , magtige vrienden van God en van de menfehen. Die gelooft dat 'er Engelen zijn, en in lijden is, die troost zich met de Engelen in zijn lijden. Dien de gedachte : Engelen zijn menfehenvrienden , Engelen zijn behoeders van lijdenden — niet vertroost , die gelooft geene Engelen. Die geene Engelen gelooft is een Sadduceeuw, die geenen zin L 4 heeft  i6B £133] GEN. XXI: 17. PS. XXXIV: 3. enz. heefc noch voor de Schrift,, noch voor de kracht van God. Wat te voren gefchreven is, is tot keringen tot vertroosting te voren gefchreven. Waar toe ftaat 'er een woord aangaande de Engelen in den Bijbel , zoo het 'er niet voor ons, voor lijdenden en bedroefden, in ftaat ? Wat nuttigheid zullen wij hebben van dat woord: „ De Engel „ des Heeren legert zich rondom de genen die m hem vreezen," wanneer niet elk Godeerend lijder het voor zich zeiven gebruiken , en op zich Zeiven toepasfen kan? Toepasfing van den Bijbel op zich zeiven, dat is gelooven. God is altijd even dezelfde; de mensch even dezelfde ; de Engelen zijn even dezelfden. De lijdenden van alle tijden zien naar troost uit; de edeler lijdenden van alle tijden verheffen hun geloofsoog in de onzichtbare wereld. Den rechtfchapenen Godsvereereren is de aanwezigheid der Engelen Zoo zeker als die der menfehen , en zij verftrekt hun tot troost, zoo wel nu als voor dui, zend jaren. 134. God-  [i34] KOL. p 15. FILIPP. IV: 7. 169 134- Godlijke vrede. De vrede Gods heerfche in uwe harten. KOL. III: 15. De vrede Gods , die alle ver/land te boven gaat, beware uwe harten en uwe zinnen in Christus Jezus. FILIPP. IV: 7. G oddelijke vrede, vreugde, Troost van hem, die op God bouwt, Wees mijn deel, wanneer ik lijde, Als mij eigen dwaasheid rouwt.' Ben ik tot verzinken moede, Klimt met eiken dag mijn fmart, Hemelhooge Godevrede! Daal dan in mijn angftig hart I L % 135. De  i;o [135] ROM. VIII: 16. JOH. VI: 63. enz. 135- De Geest Gods. De Geest getuigt met onzen geest dat wij kinderen Gods zijn. ROM. VIII: 16. De Geest is het die levendig maakt. JOH. VI: 63. De Geest bidt voor ons , met onuitfprekelijke zuchtingen. ROM. VIII: 26. Daarin onderfcheidt zich de Christen van de lieden dezer wereld ; de geloovige van den ongeloovigen; de christelijke duider van den niet christeüjken, dat hij aan de geestlijke invloeden van eenen Godlijken Geest gelooft ; dat hij levens kracht verwacht van eenen levendigen buiten zich , die zich innigst met hem kan vereenigen. Iets bovenmenfchelijks, Goddelijks verheft hem boven de aarde. Iets is 'er in hem , dat hem zijne Godlijke waarde doet gevoelen; dat hem tot aandoeningen , hopen , verwachtingen, en gebeden wegrukt, die zich onder geene woorden brengen laten. 136. PS,  [i3 Vleesch en Geest. De geest 'begeert tegen het vleesch. GAL. V: 17. De geest komt onze zwakheden te hulp. ROM. VIII: 26. De geest is gewillig, maar het vleesch is zwak. ' MATT. XXVI: 41. Ach! wat voer ik, telken dage, Diep befchaamd hoe zwak ik zij! Tegen elke fmerte of plagè Woelt het booze vleesch in mij. 'k Voel het vleesch fteeds' in mij werken', • Tegen uwen Geest, ö Heer! Doch — zoo mij uw Geest wil fterken; Zoo uw geest mij ftrijden leer; Zoo hij mij de zegekroonen, Aan het eind des ftrijds wil toonen, Dan, o dan, verwint mijn hand Zelfs den zwaarden tegenftand. 138. Spot,  [138] JOB XII: 4- [i39] 2 KOR. I: 3, 4. i/3 138. Spot, Belaching. JOB XII: 4. De rechtvaardige en de oprechte is een [pot. G een waarheidvriend,geen vriend der vromen, Geen godgetrouw vereerer Gods Zal ooit der fchalken hoon ontkomen, Ontvlien den fcherpen pijl des fpots; Ook mij moog zijne fmaadtaal fmarten, Die alle waarheidvrienden deert, Telt maar de Kenner aller harten Mij, onder 't volk dat hem vereert. 139- 2 KOR. I: 3, 4. De God aller vertroostingen — vertroost ons in alle onze verdrukkinge. Daar is geen troost, dien gij kunt noodig hebben, die niet bij God, dat is, in het aandenken aan God, niet in het geloof in hem te vinden is. Daar is geene droefheid, van wat natuur ze wezen mag, die niet door  *74 [140] ROM. XV: 13. [141] PS.XLVI: 8. enz, door den troost, dien God geeft, verdraaglijk, licht ik voeg 'er bij, weldadig en gewenscht worden kan. 140. R O M. XV: 13. De God der hope vervulle u, met alle blijdfchap. Alle vreugd, die ons kan ftreelen, Allen troost fchenkt gij alleen, Mij, Heer! van bezwaar ontlasten, Dat kunt gij, en anders geen. Elk geluk, van u gefchonken, Maakt mijn ganfche ziel verheugd. Heer! Uit uw genade volheid, Vloeit de reinfte hemelvreugd. 141. God, een perfoonlijke Befchermgod. De God Jacobs is ons een hoog vertrek. PS. XLVI: 8, ia. De God Israëls zal u uwe bede geven. 1 SAM. f: 17. Uwes vaders God zal u helpen. GEN. XLIX: 25. Ik weet niets troostlijkers, niets, dat aan het geloof  [142] i S A M U E L XV: 2p. enz. 175 loof meer kracht geeft, of het gebeente meer verkwikt, dan den God van alle hemelen mijn God te mogen noemen , — gelijk Abraham, Jakob, David hem, elk hunner, zijn God noemen durfden. Gelijk elk mensch zeggen kan, de zonne is mijne zonne, zoo kan elk geloovige zeggen: God is mijn God! Ieder lijdende — de God Jakobs is mijn hoog vertrek, de God Israëls verhoort mijne bede — de God der Vaderen is mijn Helper. 142. Gods waarheid. Hij, die de overwinning Israëls is, liegt niet. 1 SAM. XV: 29. Des Heeren woord is recht , en al zijnwerk getrouw. PS. XXXIII: 4. Jk geloof duizend menfehen, die ik nietkenne; Ik vertrouw honderden, die ik fteeds getrouw bevonden hebbe. — Ik houd het voor een ondraaglijk hoonend verwijt, wanneer mij iemand, van leugen , van bedrog , van ontrouwe , befchuldigt. Hoe kan ik dan in eenen God gelooven, en aan zijne oprechtheid en trouwe twijfelen ? Hoe is het dan mogelijk, dat ik ervarenen Godsmannen niet geloove, die mij Gods onveranderlijke trouwe be-  176 [143] EZECHIEL XXXVI: 36. enz. betuigen ? Hoe wantrouwen voeden, tegen dien, die het afgrijzen van den leugen in mijn hart geplant heeft. M3Gods Magt. Ik, de Heere, bebouwe de verftoordeplaatfen, en beplante het verwoeste: Ik de Heere heb het ge/proken en zal het doen. EZECH. XXXVI: 36. Des Heeren hand is niet verkort , dat zij niet zou kunnen verlosfen. JES. LIX: 1. Vergun mij, ö Almachtig Wezen ! Een vonkje maar geloof in *t hartt Dan zal dat harte nimmer vreezen, Zelfs niet in de allergrootfte fmart, Nooit zal ik dan uw magt beperken;. Nooit zeggen — in het hachlijkst lot: God kan mijn heil niet meer bewerken, Maar zeggen: God is toch mijn God t 144. Gods  [i44] PS- CXLV: 14. PS. C: 5. enz. 177 144. Gods goedheid. De Heer onder/leunt allen die vallen. PS. CXLV: 14. De Heer is goed, en zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. PS. C: 5. De Heer is langmoedig over ons, niet willende dat eenige verloren ga. 2 PET. III: 9. Maar de Heer zal des daags zijne goedertierenheid gebieden , des nachts zal zijn lied bij mij zijn, het gebed tot den God mijnes levens. PS. XLII: 9. Op allerhande wijze openbaart zich Gods goedheid jegens lijdenden, — en zijne vriendelijkheid jegens alle geduldigen. Alles bedoelt de verbetering van ons zeiven. Ook hij, die valt, zal niet verloren gaan. — Hij, die neergezonken is, zal niet blijven liggen. Hij geeft ruimte tot verbetering , gelegenheid tot wederkeeren , opwekking tot kinderlijke gezindheid jegens hem. Hoe ook ons lot moge veranderen, zijne vaderlijke gezindheid jegens ons verandert niet. Zoo lang wij leven, is hij de God onzes levens, aanbiddingswaardig bij dag en bij nacht. Geen dag gaat i. deel- BI voor-  '178 [144] PS- CXLV: 14. PS. Cr 5. enz. voorbij zonder bewijzen van zijne langmoedigheid; geen nacht zonder fporen van zijn verfchoonend geduld. — Tien duizendmaal duizenden van zondaren draagt hij , met eene langmoedigheid, zoo als hij zelfs niet van menfehen vordert; met een geduld dat zich zelfs de geduldigfte mensch niet verbeelden kan. Uwe goedheid , in de edelfte oogenblikken van uw leven, is geen goedheid in vergelijking van de zijne. Gij laat althans noch vele dingen verloren gaan , die gij bemint. Hij wil niet dat iemand verloren ga; zulks is althans zijne fchuld niet. ó Zoo gij. hem kendet, hoe zoudt gij hem beminnen ! Wat zoudt gij niet van hem verwachten ! Hoe u zeiven jegen hem gedragen. M5- Voor gevangenen. J)e Heere maakt de gevangenen los. PS. CXLVI: 7. Hij veracht zijne gevangenen niet. PS. LXIX: 34- Ook over zulken , die fchuldig zijn, ontfermt zich de Heere; en over wie zou hij zich anders ontfermen? Ook aan misdadigen fchenkt hij verge-  [145] PS. CXLVI: 7. PS. LXIX: 34. ï79 geving, en wien zou hij anders vergeving fchenken ? Ook overtreders begenadigt hij; ook gevangenen verlost hij ; ook hun gebed veracht hij niet. — Allen gevangenen zij de honderd zevende Pfalm tot hunne vertroosting aanbevolen. Wie kon meer fchuldig wezen , dan Manasfe ? Wie zondigde ; zoo als hij zondigde ? En nochtans fmeekte hij om verlosfing uit zijne banden. —— „ Toen hij in de benaauwdheid was, fmeekte hij „ tot den Heere zijnen God, en hij vernederde ,, zich zeer voor den God zijner Vaderen, en bad „ en fmeekte tot hem. Toen verhoorde hij zijne „ fmeeking, en bragt hem weder te Jeruzalem, „ in zijn Koningrijk. Toen erkende Manasfe, dac „ Jehovah God is." (*) God houdt niet op den verachtften, den zwaarstgeboeiden, den fchuldiglïen ten God te wezen. De Vader, in het verborgene, veracht zijne gevangenen niet. Verlosfing wacht op alle ootmoedigen, die zich bekeeren. — Ook den geftrengiten rechter verzagt de deemoedigheid , en het oprecht berouw der gevangenen. Gelijk men, wanneer de wonde geheeld is, de linnen doeken, waar meê zij verbonden was, wegdoet , zoo neemt God de keeten weg, wanneer de zondaar zijn hart door ootmoed, oprecht berouw en ernftige bekeering gereinigd heeft. (*} 2 Chron. XXX1U: 12, 13. M a 146". Gods  iSo [1407 1 SAMUEL. II: 6. H6*. - Gods leiding. 1 S AM. II: 6. Zte /fcére doet ter helle nederdalen en hij doet weder opkomen. "Wanneer de Heer mij leidt, zoo heb ik niet te vreezen, waar hij mij henen voert. De hoogfte wijsheid kan niet verkeerd leiden. De eeuwige liefde kan mij niet ellendig maken, om altijd ellendig te blijven — Jozef werd aan de hand van God in meer dan eene groeve ingeleid , en uit meer dan eene groeve uitgevoerd. Dezelfde God leeft noch; dezelfde hand leidt noch, die Jozef en Mozes en David en Petrus en Paulus in groeven leidde, en weder daaruit voerde. Niemand, van alle de genen, die God in en uit groeven leidde, heeft zulks in het einde bejammerd. Allen verheugden zich , waren verblijd , Honden verbaasd , leerden God kennen , zich over God en over hun lot verheugen , en wat wil een iterflijke meer dan dit? 147. PSALM  [H7] PSALM LXXÏII: 24. l8r 147. PS. LXXÏII: 24. Gij zult mij leiden door uwen raad. Altijd leidt God geheel anders, dan zelfs de wijsHen zouden verwacht hebben; altijd tot hooger vreugden, dan zijne heiligen hadden durven hopen. Doolhoven zijn hem dikwijls de kortfte wc», tot het grootst geluk. Wees maar heilig, Cn dan onbekommerd over uwe leiding! Wees maar een vereerer van God,en vergeet dan zijn woord niet: „ die mij eeren, die zal ik eeren. " Hoè wonderbarer uwe leiding is, des te heerlijker is de uitkomst; Hoe meer verward, des te beter ontworpen, en des te zaliger. M 3 148. Dc  r82 im?U* U T H ï: 9. 148. De Heer geve «, <& iSS 150. Onder Laster. De Heere heeft tot hem gezeid, vloek David. 2 SAM. XVI: 10. De hovaardigen flofeeren leugen tegen mij. PS. CXIX: 69. Onder het bitter, zwaar, naauwlijks draaglijk lijden, waar voor zich geen verklaarde vriend der waarheiden vijand van den leugen wachten kan; waar tegen noch wijsheid, noch braafheid, noch moed, noch ootmoedigheid kan beveiligen, . onder laster, is geen troost gelijk aan dezen: de trotfchen verdichten leugen, en God laat het toe; Hij belet niet, dat zij leugens verdichten, lasteren en vloeken. — God gebiedt Simei David te vloeken — dat is, God wilde David eeren door deze toegelatene vervloeking. Simei was een werktuig, dat zich aan God zelf aanbood, tot heilzame verootmoediging , loutering, en daarop volgende verheerlijking, van Davids deugd en edele gezindheid. David zag Gods vinger in dit zijn ongeval, hij verftond Gods meening en oogmerk in Simeis vloeken. In zijne lotgevallen God , en in den leugen de hand der hoogfie wijsheid te erkennen, M 5 te  i86 [151] PSALM XXXVII: 28. te vereeren , te aanbidden , is des menfehen hoogfte wijsheid en ruste. Ook in den bitterden leugen het ware , den fchijn van het ware te zien, te erkennen, en dat ware, dien fchijn van het ware als iets goddelijks te vereeren, is fchoone fterkte van geest, en wijsheid, en oprechtheid, die op de goedkeuring en den lof des hemels kan rekenen. PSALM XXXVII: 28. De Heer heeft het recht lief, hij zal zijne gunstgenooten niet verlaten. ■door. Jj&Hlsnd r t. • ■' ■..' «con ' -' '■ Daarom zal ik mij ijverig op de verbetering van mij zeiven toeleggen ! Mij toeleggen om mijne oogen fchielijk weg te wenden, van alles wat in de oogen des hemels onrecht is, en mij vast te houden aan alles — wat het juistoordeelend hart van alle goede menfehen recht noemt: opdat de Heer mij eeuwig liefhebbe. Van hem verlaten te wezen houde ik voor het ondraaglijkst onheil, dat een mensch kan treffen. Om maar de verlating van God voor een enkel uur voor te komen, — wat offerhande van rechtfehapenheid zou men hem daar toe niet brengen willen? Wat God lief heeft, 'het recht, dat moet mij ook lief wezen. Wanneer ik  [j5!] PSALM XXXVII: 28. 187 ik het recht liefhebbe , dan ben ik heilig voor hem — en hij kan mij nooit verlaten! Liefde tot waarheid, oprechtheid, gerechtigheid, orde fielt mij eeuwig veilig tegen alle verlating van God. — Zoo ras ik van God wijke, God vergete, ben ik gereder tot onrecht verleid, en waar de ongerechtigheid begint, daar wijkt de ondervinding van Gods nabijheid, en met dezelve het vertrouwen op God. — Zoo ras ik van recht en van plicht afwijke, zal God ook van mij wijken en mij fchijnen te verlaten. Hoe getrouwer ik handele, overeenkomftig met mijn zedelijk en godsdienflig gevoel, hoe meer ik Gods nabijheid zal ervaren, en zekerheid hebben, dat zijne goedheid mij nooit verlaten zal. 15». God,  183 [152] SEPH. III: 15. i SAM. XII: 13, enz. Gö^ , afe Vergever van zonden. De Heer heeft uwe oordeelen en uwe zonde weggenomen. SEPH. III: 15. en. o SAM XII: 13. De Heere vergeeft de ongerechtigheid, en de overtreeding, en de zonde. EXOD XXXIV: 7. Gij werpt alle mijne zonden achter u. TES XXXVIII: 17. De Heer doet om niet naar onze zonden hij vergeldt ons niet, naar onze ongerechtigheid. Want zoo hooge de hemel is boven de aarde, — zoo ver het Oosten is van het Westen, zoo ver doet de Heer onze overtredingen van ons. PS. CIII: 10—12. Het gene eens gedaan is, kan niet weder ongedaan gemaakt worden; maar de gevolgen van het gene gedaan is kunnen weggenomen, of vergoed worden. God kan het aandenken aan uwe zonden, uit uwe ziele —. en uit aller menfehen ziele verdelgen. Hij kan te recht brengen , wat drift en zonde bedorven hebben. Hij kan zoo op u werken, dat gij geen zonde, die u berouwt, lan' ' 5 • ger  [i53] JES ATA XLIX: 14. 180 ger als een fcheimuur, tusfchen God en u zeiven behoeft aan te zien. Hij kan zoo veel goeds uit uwe dwaasheden afleiden, dat gij alle vrees voor derzelver gevolgen verliest. Gij bedacht, toen gij zondigdet, kwaad tegen u zeiven. — Zoo ras uwe gezindheid verandert, kan God dat kwade in zegen voor u en voor anderen verkeeren. Denk aan Jozefs broeders, aan Davids wanbedrijf, aan Petrus verloochening, aan Saulus vervolging, en aan de bloedfchuld van alle die genen , die riepen : Kruist hem, kruist hem! Alle fchulden kon God vergeven! Alle dwaasheden, driften en euveldaden vergoeden. »53- Klagten in diepe verlating. JES. XLIX: 14. De Heer heeft mij verlaten. • De Heer heeft mijner vergeten. an u uw adem verlaten , zoo lang gij leeft ? Kunt gij uwe rechterhand vergeten, zoo lang gij bij uwe zinnen zijt? God kan u, zoo weinig als zich zeiven vergeten , u zoo weinig verlaten als gij uwe flinkehand verlaten kunt. — U kan het zoo  '9° [»54] J O B I: 21. zoo fchijnen! — God kan u zoo zwijgend, zoo doof, zoo onbereikbaar, zoo onberoepbaar fchijnen , dat gij uwen gemoedstoeftand mee geen ander woord kunt uitdrukken , dan met te zeggen : „ de Heer heeft mij verlaten , de Heer „ heeft mij vergeten." — Maar de Heer verlaat die. niet, die hem niet verlaten, en keert te rugge, tot de genen, die tot hem wederkeeren. 154- Gelatenheid. JOB I: ai. De Heer heeft gegeven; de Heer heeft genomen ! de naam des Heeren zij gedankt! Al werd ook mijn grootst genoegen Mij ontrukt, noch bid ik aan! Al is 't pak, dat mij doet zwoegen, Noch zoo zwaar — noch bid ik aan! Brandend zwaar is mijne wonde; Heet en donker deze ftonde, Maar de Heer heeft het gedaan. Kind! Bid uwen Vader aan! 155- De  [155] PS. VI: io. PS. IV: 4. enz. 191 *55; De Kracht des gebeds. De Heer hoort mijne fmeeking ; mijn gebed neemt hij aan. PS. VI: 10. De Heere hoort, als ik tot hem roepe. PS. IV: 4. De Heer zal u antwoorden, wanneer gij zult roepen. JES. LVIII: 9. De Heer is nabij allen den genen, die hem aanroepen , allen die hem aanroepen in waarheid. PS. CXLV: 18. Het gebed des rechtvaardigen vermag veel. JAK. V: 16. De oogen des Heeren zijn op de rechtvaardigen , en zijne ooren op hun geroep. PS. XXXIV: 16. Gij hoort het gebed, tot u zal alle vleesch komen. PS. LXV: 3. V an waar haal ik , in mijn lijden , blijdfchap genoeg , om mij over deze betuigingen , over deze ondervindingen van menfehen , die geen leugenaars en die menfehen waren, gelijk ik ben, hartelijk genoeg te verblijden ? O val weg, bedekfel voor mijne oogen ! O dat zich het harte ver-  192 f%3 PS- VI: 10. PS. IV: 4. enz. verblijde van de genen , die den Heere zoeken! — David fprak waarheid , omdat hij waarheid ondervond. — Hem waren de afgoden daarom niets, omdat ze oogen hadden en niet zagen; ooren en niet hoorden; lippen en niet fpraken ; — om dat geen geluid noch antwoord van hunnen mond — geene kracht en hulpe van hunne hand uitging. God,Jehovah, was daarom zijn Heer en God, om dat hij ziende oogen, hoorende ooren en helpende handen hadde. Tienmaal was hij in verlegenheden, in verwarde omftandigheden , uit welke hij nergens uitkomst te vinden wist — en tienmaal leidde hem de hand des Heeren in eens aan het einde, in de vrijheid; en maakte ruimte voor hem, wanneer hij in den benaauwdften drang was ! Hij kon op zijnen God rekenen , als op zijnen vriend! Zijn Jonathan was hem niet zoo vertrouwenswaardig , als zijn God. Hij durfde meer van hem begeren en verwachten , dan van eenig -mensch , dan van de geheele natuur , en van alle hare krachten. Hij kende hem als den Albarmhartigen, Almachtigen; als een Helper der noodlijdenden; als een Sterker der zwakken; als een Gerustfleller der rusteloozen; als een Verhoorer der ootmoedigen en oprechten; als een oogfchijnelijk, getrouw Eelooner der genen die hem zoeken. Hij durfde met hem fpreken, gelijk men in het oor van eenen hartevriend fpreken durft, en verwachtte het antwoord zoo zeker, als men — •> het  [iS5] PS- VI: I0- Ps- IV: 4- enz- !93 het antwoord van eenen tederlievenden vriend zeker verwacht. Het is uitzinnigheid en dwaasheid, eenen van Davids Pfaimen na te bidden , wanneer Davids God niet nu noch leeft, niet nu noch hoort en verhoort ; wanneer hij federt Davids tijd zijne natuur veranderd heeft. Het is wijsheid, edele eenvoudigheid, verftand, David na te fpreken en na te gelooven, wanneer Davids God noch leeft, wanneer hij ook nu noch hoort en verhoort ; wanneer hij federt Davids fmeeken zijne natuur niet veranderd, en de natuur der afgoden, die oogen hebben zonder te zien, ooren zonder te hooren, die geen hart in hunne borst hebben, niet heeft aangenomen. God is immer dezelfde God, menfehen zijn immer dezelfde menfehen ; nood en ellende is altijd nood en ellende; vertrouwen heeft ook nu noch waarde, in Gods oogen, of het heeft nooit waarde in Gods oogen gehad. Geloof en toeverzicht hebben ook nu noch een bijzonder eigendommelijk vermogen, of zij hadden dat nooit. Indien het gebed des rechtvaardigen veel vermogt heeft, zoo moet het ook nu noch veel vermogen — of de natuur der rechtvaardigheid is veranderd. Heeft deze belofte, aan de rechtvaardigen gedaan, nu geen kracht meer, zoo zijn ook alle andere toezeggingen , die aan hun gedaan zijn, krachteloos ! Maar verre van mij zij zulk een waar- u deel. N heid-  194 [i55] ps- VI: l&: Ps- IV: 4- enz. heidverachtend ongeloof, zulk eene onteering van de heiligde, en voor de lijdende menschheid zoo onontbeerbare waarheid! Ik ben een mensch gelijk David, en gelijk elk bidder, dien God verhoorde. God is mijn God, gelijk hij de God was van elk mensch, die tot hem riep. Wanneer gerechtigheid mijn lust en mijn toeleg is , dan heb ik moed, tot bidden; en waar moed en geloof is, daar heeft zich God, de Eeuwigware, tot verhooring verplicht. Het is onmogelijk, dat God zou gelogen hebben; — onmogelijk, dat alle getuignisfen der Schrift aangaande den gebed verhoorenden God, van bedrogenen of van bedriegers zouden herkomdig wezen. — Het gebed, het erndige, aanhoudende gebed des rechtvaardigen vermag veel. De tranen der oprechten zijn hem niet onverfchillig. De Ontfermer ontfermt zich ook over mij — want ik ben een mensch, gelijk zij allen waren, over welken hij zich erbarmd heeft; hij begenadigt ook mij, die een zondaar ben, gelijk allen die hij ooit begenadigd heeft. Ook naar mijn fchreien luisteren zijne ooren! Ik ben aarde, dof, vleesch — uit zwakheid, lichtzinnigheid, dwaasheid famengedeld ; maar gij verhoort het gebed , daarom komt alle vleesch tot u. Wat uit vleesch geboren is, is vleesch — en wat vleesch is kan niet anders, dan als vleesch, tot u komen ! Een mensch kan niet anders dan menschlijk tot u bidden! Wij moeste» in het geheel niec bidden, zoo wij anders dan  [i55] PS. VI: 10. PS. IV: 4. enz. 195 dan zwak en menschlijk tot u bidden moesten. Gij verhoort der zwakken gebed, die zich door geloof zoeken te Herken, door toenadering tot u in kracht pogen toe te nemen. Zoo lang ik leef zal ik mij in u verblijden, en zoo lang ik lijde —> mijne tranen in uWen fchoot uitgieten, en hulpe en verlichting van u verwachten; of liever uwen naam niet meer noemen, en van alle belijdenisfe Gods afftand doen. Het kan in het geheel in geen bedenking komen. De God van den Bijbel is een God die het gebed verhoort. Werd 'er niets bij u gevonden, Heer! wie zou ooit tot u gaan? Die uw bijftand ondervonden, Smeekten die vergeefs u aan? Daaglijks laat ge u ondervinden. Die u zoekt, zal u ook vinden. Hem die klopt word opgedaan* Na i$G. Troost  ip6 [iS6] PS. LXXII: 13. 1 SAM. II: 8. enz. 156-. Troost voor Armen. Hij zal de armen en nooddruftigen verfchoo- nen. PS. LXXII: 13. De Heere verhoogt den nooddruftigen uit den drek. \ SAM. II: 8. ; De Heere zal een hoog vertrek zijn, voor den verdrukten; een hoog vertrek ten dage der benaauwdheid. PS. IX: 10. De Heere verhoort de nooddruftigen. PS. LXIX: 34. Om de verwoestïnge der ellendigen, om het kermen der nooddruftigen, zal ik nu opftaan, zegt de Heere. PS. XII: 6. De ellendigen en nooddruftigen prijzen uwen naam. PS. LXXIV: 21. "'Waarom zou ik dan ooit mismoedig of kwalijk te vrede zijn, wanneer ik arm ben ? Waarom mij, uit hoofde van mijne armoede, aanmerken, als van God achter aan geplaatst; minder van hem bemind ; ja zelfs van hem verlaten ? — Neen! God is aller, aller God. De God van den armften, gelijk hij de God is van den rijklten. Aller Vader, en mijn Vader! Moet  [r56J PS. LXXII: 13. I SAM. II: 8. enz. 197 Moet ik vele vreugden des levens misfen, mij vele onfchuldige, weldadige genoegens ontzeggen; moet ik mijne bete broods dikwijls met fraerten zoeke'n, en met zuchten eten; kan ik mijnen dorst alleen met water ftillen ; vind ik des morgens meer. arbeid, dan ik voorzie, dat ik zal kunnen afdoen; en des avonds minder ruste dan ik wenfche: dan noch zal ik dragen wat ik dragen moet; dannoch zal mijn weinigje gezegend wezen. Laat de rijken gedurig — (alle rijken doen die evenwel niet) met verachting op mij neder zien: God ziet mij aan, met vriendelijke vaderöogen. — Laat de gelukkige mijn bidden verfmaden, — daar is een God in den hemel, die het zuchten der armen verhoort! Laat mij trotschheid en geweld, wanneer dat wezen moet, fteeds onderdrukken — en dit gefchiedt toch zelden: — evenwel wil ik niet moedeloos wezen. ,, De armen zuchten, „ daarom zal ik mij opmaken, zegt Gij, ik zal „ hen helpen , opdat zij lucht krijgen. Gij zijt „ toch de hulpe der nooddruftigen, een toevlucht: „ ten dage der benaauwdheid!" Verlaten van alle menfchelijke hulpe, roep ik tot U! Al is het dat alles mij verlaat, gij kunt mij niet verlaten. Gij hebt de armen dezer wereld uitverkoren, om rijk te zijn in 't geloof, en erfgenamen van ontelbare goederen, waar tegen al de rijkdom van de Konin. gen der aarde armoede is. N 3 157. Gods  ï5S [157] PSALM CXLV: 17. enz. 157. Go^f gerechtigheid. De Heer is rechtvaardig, in alle zijne wegen. PS. CXLV: 17. De Heer zal uwe gerechtigheid doen voortkomen , als het licht; en uw recht, als den middag. PS. XXXVil: 6. IToe groot een zondaar ik ook wezen mag; in -dat gene, waarin ik onfchuldig ben, zal God mijne onfchuld doen zien. Hoe onrechtvaardig ik ook -mag gehandeld hebben, — in zoo verre ik gedaan èebbe, het gene recht was, zal de rechtvaardige God mijne gerechtigheid aan het licht brengen. Ongerechtigheid alleen verdrukt de gerechtigheid. Gerechtigheid helpt de gerechtigheid. ,, De Heer „ is rechtvaardig in alle zijne wegen ". Rechtvaardig, ook jegens mij; rechtvaardig jegens alles wat in mij rechtvaardig is. Hij loochent God, die Gods rechtvaardigheid loochent ! Hij loochent Gods rechtvaardigheid , die geene befchutting voor zijne onfchuld , en gerechtigheid van God verwacht! Laat duizend lasteraars hunnen laster alle verwen der waarheid geven ; duizend oniechtvaardigen aan het onrechc den fchijn des rechts;  [158] PSALM XXIII: 1, 2, 3. 199 rechts; laat alle fchalken fchimplachen, wanneer zij u onderdrukken s en alle geweldigen verachtelijk op uw recht nederzien , wanneer zij u uw goed of uwe eere rooven — De Heer zal uwe „ gerechtigheid voordbrengen , gelijk het licht , „ en uw heil, als den middag." 158. PSALM XXIII: 1, 2, 3. De Heer is mijn Herder. Mij zal niets ontbreken. Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtkens aan zeer flille wateren. Hij verkwikt mijne ziele. Hij leidt mij in het rechte J'poor om zijns naams wille. Kan men wel aangenamer gelijkenis van Gods goedheid uitdenken ? Welke opbeuringen van mijne vrienden, in een bang uur van zwaar lijden , mij ook mogen worden toegedeeld ; welke vertroostingen van deelnemende zielen de doovende vonken van moed weder in mij mogen trachten aan te blazen, — hoe zwak zal alles zijn, in vergelijking met de geloovige erkentenis. „ De Heer „ is mijn herder". Welk een licht in den nacht! N 4 Welk  soo [159] PSALM XXVIL i. Welk een blij vertrouwen: „zoo zorgt de trouwire „ herder niet voor zijne liefde fchapen, als God „ voor mij zorgt! Hij laat mij niets ontbre- „ ken. - Hij geeft mij meer, nooit weiniger, „ dan ik behoef. De weg, dien hij mij leidt, is „ de rechte, de beste. Die weg is de beste, die „ tot het gewenschte doel leidt — aan wiens eind „ de lieflijkfle verkwikking en overvloed van „ vreugde genoten wordt." O Gij Verkwikker van mijne ziele! O Gij trouwe Leidsman van mijn leven! O Gij teerhartige Herder! Hoe lieflijk is deze naam, dien ik u geven mag! Leid mij, om uwes naams wille, op groene weiden! Voer mij zagtkens langs ftille wateren! 159- PSALM XXVII: i. De Heer is mijn licht, en mijn heil, voor wien zou ik vreezen ? De Heer is mijns levens kracht; voor wien zou ik vervaard zijn? Wees, Heer! in 't onheil dat mij kwek, Mijn troost, mijn licht, mijn leven! Beheersch de vrees, die mij ontftelt, En wil mij nooit begeven! Wil,  [i6o] HANDELINGEN XVII: 27,28. 201 Wil, in mijn zwakheid, mij tot kracht, Mijn hoop, mijn toevlucht wezen! Dan zing ik in den zwartften nacht, „ Voor wien zou ik ooit vreezen?" ï .:, gsm 160. m v-.'-iv : scdstv HAND. XVII: 27, 28. De Heer is niet ver van een iegelijk van ons. Want in hem leven wij, en bewegen wij ons, en zijn wij. KJ Gij , die mij zoo onuitfprekelijk nabij zijt! Altegenwoordige ! Zijt fteeds om mij, zijt fteeds nabij mij; ook dan, wanneer ik verre van u af ben! Gij bemint mij, met eene namelooze liefde, o Gij, Liefde zonder naam! Gij helpt mij, waar geen mensch mij helpen kan! Hier zelfs ben ik, in het heetfte lijden, zoo wel als in onfchuldige vreugde, na bij u! O Gij! Allerbeste en Allernaaste. Gij draagt zelfs den zwaarften last voor mij! Gij! helpt eenen iegelijken, naar zijne behoeftigheid, fteeds boven alle begrippen! Wat zouden wij niet wel willen geven, wel willen lijden, indien wij u hier zien mogten! Maar daar zullen wij u toch zien, des. te vrolijker, te nader,'te zaliger u zien, hoe hartelijker wij hier aan uwe onzichtN 5 ba-  203 [161] PSALM XI: 5. PSALM I: 6. bare nabijheid geloofden, en overeenkomftig mee uwe erkende nabijheid in bezwaren lijdzaam waren! — Getuige van ons lijden! Teller van onze tranen ! Hoorer van onze zuchten ! God nabij ons! Helper! Getrouwe!Die ons niet verlaat! Die ons fteeds doordringt! — Die u aan elk naar zijne vatbaarheid mededeelt , u aan elk naar zijne behoeftigheid openbaart! Hoe kan zich een lijdende onverduldigbeid veroorloven, die u in den geloove zoo noemt ? — En hoe kan zich iemand voor geloovig houden, die u zoo niec noemt? Ouder onrechtvaardige veroordeelingen. De Heere proeft den rechtvaardigen. PS. XI: 5- De Heere kent den weg der rechtvaardigen. PS. I: 6. Dit woord der waarheid fterke u, mijne ziele! onder de krenkende vooroordeelen van die genen , die ten hoogften in ftaat zijn, om de oppervlakten der dingen te befchouwen, maar wier oog niet in het binnenfte indringt, die de genade niet hebben, om zich in uwe gezichtspunt en in uwe omftandigheden, te verplaatfen! Ja, hoe ook immer de beoordeelingen der menfehen  [i6i] PSALM XI: 5. PSALM I: 6". 203 fchen over u wezen mogen, zelfs de beoordeelingen van de wijsfte en de beste. — Ik zal niet moede worden, in het opklimmen van den heeten, fmallen, doornigen weg der gerechtigheid, en der liefde tot de waarheid. De mensch ziet maar aan dat voor oogen is. — De eenige bevoegde Rechter mijner gedachten en daden , ziet het harte aan. De Heere proeft, beoordeelt, fchat den rechtfchapenen, en loutert hem, door onrechtvaardige beoordeelingen van zwakken en boozen. „ Gij kent den weg der rechtvaardigen. " Ik wil leeren wachten! De rechtvaardigfte wordt veroordeelt, gelijk de onrechtvaardigfte; wie werd van zwakken en boozen meer veroordeeld dan de allerreinfte ? Leer van hem mijn hart! O Hoe 'veel hebt gij noch van hem te leeren! Leer van hem, het miskennen van uwe welmeenendheid, het verdraijen van uwe gemoedlijke oogmerken; het berispen van uwe beste handelingen gelaten en hopende te verdragen — en te vergeven! Leer van hem, onder den pijnelijkften wederfland, gerust eenzaam voordwandelen! aan uwe overtuiging getrouw blijven, hoe onuitblijflijk en rechtvaardig ook de aanftoot zij, dien men aan u nemen moet! Genoeg, dat de Heer mijnen weg en mijnen zin kent! Genoeg dat ik hem gerust als getuige van mijne daden, kan aanmerken, en dat hij ze ziet! Dat hij mij zijnen bijval niet weigeren kan, en niet weigeren zal ! Genoeg dat het hem tot blijd- fchap  2o4 [162] 2 THESSALONICENSEN III: 5. fchap ftrekt, dat ik zoo fpreke, zoo zwijge, zoo lijde, zoo handele.' Het is. eere, hooge eere voor u, dat uwe binnenfte, reine deugdgezindheid, gelijk de zijne, verborgen is, en gelasterd wordt en verlasterd wordt; dat uwe heecfte ftrijden, gelijk de zijne aan de wereld , en ook aan uwe vertrouwde vrienden onbekend zijn. l62. 2 THESS. III: 5. De Heere riekte uwe harten tot de liefde Gods en tot de lijdzaamheid van Christus. Ja, Gij lijdenden , gij allen, hoort de broederftemme van iemand, die met allerlei lijden vertrouwd is Laat ons voord dulden! De Heere rechte onze harten tot zich! Hij worde ons eiken dag, ook onder allerleie foorten van druk,liever! God lief te hebben, en, zoo als Christus te lijden, dat is het zelfde. De Heere rechte onze harten, tot de liefde Gods en de lijdzaamheid van Christus! Gods Vaderhart verberge zich nooit voor ons! Het voorbeeld van den meestgelatenen, en edelften lijder bewolke zich nooit geheel voor ons! Laat ons fteeds meer op al dat goede letten, dat ons  [ió3] PS. CXXV: 2. 2 CHRON. XV: 2. enz. 205 ons de Vader reeds gedaan en gefchonken heeft, opdat wij gelooven, dat hij ons nooit eenig kwaad doen kan! — En ons dagelijks meer oefenen, in de opmerkzame befchouwing van Christus voorbeeld, op dat wij zijne duldende gezindheid van hem leeren mogen! 163. In lijden van een geheel Folk. De Heer is rondom zijn volk. PS. CXXV: 2. De Heer is met u lieden, dewijl gij met hem zijt, en zoo gij hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden Maar zoo gij hem verlaat, zoo zal Hij ook u verlaten. 2 CHRON. XV: 2. De Heer is met ons, vreest hen niet. NUMER. XIV: 9. Bijzondere perfoonen en geheele volken ondervinden, dat God jegens hen is, gelijk zij jegens God zijn. Zoo als hij gezogt wordt, zoo wordt hij gevonden. Vreeze verdwijne voor eiken vijand, voor elke meenigte van vijanden; voor elk gevaar, voor elke meenigte van gevaren, wanneer het ootmoedige hart den Heer, den Beftierder van alle din-  scrS [164] PS. XVI: 5. PS. CXVIII: 6,7. enz. dingen en van alle harten, gemoedigd zoekt. Israël vond God altijd weder, wanneer het hem hartelijk zogt — hoe ondankbaar het hem ook verlaten, hoe onzinnig het hem ook verworpen, en als tegen zich ontdoken had. De Heer wendt zich tot den genen, die zich tot hem wendt. Zoo onbereikbaar als hij voor den ondeugenden is — zoo licht genaakbaar is hij voor den genen , die ondervindt, hoe weinig hij Gód misfen kan. Vreeze verdwijnt voor de menfehen, wanneer vertrouwen op God in het harte te rugge keert. I64. Zelfs vervrolijking. De Heer is het deel mijner erve. PS. XVI: 5. De Heer is bij mij, daarom zal ik niet vreezen. PS. CXVIII: 6, 7. De Heer denkt aan mij. PS. XL: 18. Heer! hoe gelukkig ben ik niet, Als 'k vast in u geloov', Zoo dat mij ramp noch fel verdriet, 't Geloof in u ontroof, Geen Vader, hoe getrouw hij fchijn, Zorgt ooit zoo goed, zoo mild Als gij; hoe zeker kan ik zijn, - Beveiligd door uw fchild! 165. Troost  [165] PS. LXVIII: 6. DEUT. X: 18. enz. 207 1 ósTroost voor Weezen. De Heer is een Vader der weezen. PS* LXVIII: 6. De Heer doet het recht des weezen. DEUT. X: 18. Gij zijt een helper der weezen. PS. X: 14. De Heer bewaart de vreemdelingen ; Hij houdt den wees jlaande. PS. CXLVI: 0. Wat kan mij, die van mijne ouderen verlaten ben, in mijne verlatenheid meer verkwikken, dan het woord mijnes Gods: „ God is een helper der „ weezen." Gij ontnaamt mij hulpe, ik moet het gelooven, om redenen, die zeer vaderlijk zijn. Gij wilt mij wennen, om mij nader aan u te houden. Gij zijt der weezen helper, en hun vader, wanneer zij verlaten fchijnen. Die weemoediglijk klagen moet: „ Vader en moeder heb„ ben mij verlaten," die zegge teffens, vol van geloof, „ maar de Heer zal mij aannemen!" Hoe veele millioenen van weezen ondervonden dit! De meestverlatenen bleven niet altijd verlaten : zij ondervonden, dat God niet voor hun gefiorven was. Dat ik voor God, als mijnen Vader wande- le,  ao8 [166J PS. LXVIII: 6. PS. CXLVI: 9. enz. Ie, zoo zal God mij ten Vader, en ik zal hem ten zoon of dochter wezen. Dat ik eiken dag met nieuw vertrouwen beginne, zoo zal ik eiken dag met nieuw vertrouwen kunnen befluiten. Dat ik mij aan uwe leiding, Leidsman van alle veriatenen, kinderlijk overgeve, zoo zal zich in de grootfte verlegenheden uwe vaderhand aan mij niet onbetuigd laten. Elke morgen zal mij nieuwe weldaden brengen, en elke avond mij van uwe trouwe verzekeren. Dat ik voorzichtig en oprecht, ootmoedig en befcheiden voor u en voor de menfehen handele, en, zoo lang uwe zonne op- en ondergaat, zal uw zegen niet van mij wijken. 166. Troost vóór Weduwen. 3e Heer is een Richter der Weduwen. PS. LXVIII: 6. De Heer houdt de Weduwen fiaande. PS. CXLVI: 9. De Heer doet het recht der Weduwe. DEUT. X: 18. Het lijden der weduwen is aan God bekend! De Vader in den Hemel telt de tranen der weduwen! Het gefchrei van onderdrukte weduwen klinkt luid  [i66] PS. LXVIII: 6. PS. CXLVI: p. enz. sop luid en dringt krachtig op Gods Vaderhart. Vrees niet, weduwe! de God der weduwen leeft eeuwig en zijne voorzorg voor u is onveranderlijk, gelijk hij zelve. Hij weet wat gij noodig hebt, en wat u ontnomen is; en heeft alles wat gij niet ontberen kunt. De onrechtvaardige Rechter, die God niet vreesde engeen mensch ontzag werd week gemaakt , bedwongen ten minden, door het fmeeken van eene weduwe. Heilige, rechtvaardige, goede, vaderlijke God, zoudt gij uwe uitverkorenen niet helpen, niet bijdaan, geen recht doen, en de weduwen, die in U gelooven, te vergeefsch om hulpe laten fmachtcn ? Neen! Behouder der weduwen! God der veriatenen! Helper der hulpeloozcn! Allen die op U vertrouwen, zijn U welgevallig, daar zij hun vertrouwen op U vestigen — al zijn ze ook noch zoo zwak en vol gebreken. ■—- Een geheel boos mensch kan noch op God, noch op menfehen een waar vertrouwen hebben. Die op u vertrouwt heeft altijd eene opene zijde, op welke gij vaderlijken weldadig kunt werken! Zonder vertrouwen heeft men geen voordeel van U, zonder geloof geen genot van alle uwe vaderliefde! Gij betoont u een God der weduwen —— hoe meer het harr der weduwe tot U is toegekeerd! Zij heeft ervarenis van u, zoo als duizend lichtzinnige gelukkigen geen ervarenis van u hebben kunnen! Zij voelt zich meer aan U gebonden, dan duizenden l' deei,. O dien  aio [i6>] PSALM X X V: 9. dien niets te ontbreken fchijnt en gij hebt, van wegen uwe onontbeerbaarheid, meer waarde in haare oogen. Hoe gelukkig is zij met U! Hoe ellendig zonder U! U heeft zij wanneer zij in U gelooft. U heeft ze niet, wanneer ze geen vertrouwen op U heeft. Wanneer zij tot U bidt heeft zij vertrouwen op U. O laat het gebed nooit verre van mijnen monde zijn, zoo zal het vertrouwen op U mijn harte nooit verlaten. En wanneer dat vertrouwen mij niet verlaat, hoe blij en getroost zal ik dan zeggen : De Heer is een behouder der weduwen. I67. PSALM XXV: 9. De Heer leidt de zachtmoedige» in V recht. Of, volgens de Hoogduitfche overzetting: De Heer leidt de ellendigen recht. W ie is ellendiger dan een arme zondaar? En wie is een arme zondaar ? Die, die tegen zijne overtuigingen aan handelt; die door zijn gedrag, zich zei ven wederfpreekt; die het goede niet doet, dat hij als goed erkent of erkennen kon ; het kwade niet nalaat, dat hij als kwaad erkent of erkennen kon. — Zulk een arme zondaar, zulk een ellendige ben ik en zijt gij! En wie heeft dan meer kit  [i6>] PSALM XXV: p. au leiding en te rechtwijzing van nooden, dan gij en ik? Is daar kracht, waar niets dan zwakheid? Is daar waarheid, en gegrond vertrouwen, waar niets dan bedrog gevonden wordt ? Ja wel zijn wij ellendige menfehen. Dubbel ellendig en bejammerenswaardig, wanneer wij het niet voelen.En wanneer wij het voelen , ach! hoe vreeslijk drukkend is het gevoel dier ellende ! Wie zal ons ellendigen leiden, zich over ons erbarmen; ons van de dwaling tot de waarheid, van den dood tot het leven , van het lijden en de ellende tot de vreugde der vrijheid tot harmonij met God en alles goeds brengen ? De Heer! De eenige Heer der menfehen, dien niemand, die in het Euangelij gelooft, eenen anderen naam geeft dan Jezus Christus. Voor de ellendigen is hij daar! Of voor wien anders ? Dezelve te recht brengen , dat kan hij! O laatu van hem leiden, als van eenen leidsman , dien gij, zelfs in de eenzaamfte wil,dernisfen, beroepen kunt! Die u, inde donkerheid van het dichtfte woud, een licht brengt! Hij leidc u door elk woord, dat hij fprak; door eiken Christen, die zijnen zin heeft; door elke edele aandrift des harten; door alle uwe lotgevallen. — Hij leidt de ellendigften van alle ellendigen, de zondigden van alle zondaars. — En hij leidt de ellendigen recht: Dat is tot vreugde, tot welke hen'niemand dan hij leiden kan; tot krachten', die hun niemand dan hij geven kan; tot een levensge* not, dat buiten hem nergens te vinden is. O 2 i68. Gods  2is [i68] iSAMUEL II: 6, 7. «^^s t*"s*."*><*^)tóT> :=!ï!tó:ï> ^^itr*11 i"in-— deugden , die zonder lijden noch geleerd, noch geoefend worden kunnen, en nochthans tot verbetering en volmaking van uwen leerling zoo hoognodig'zijn , legt gij mij,Geduldigfte,en door onderwerping Volkomengemaakte, deze uwe les voor, op dat ik ze leeren zoude .... Uwe kracht, met welke gij, in de heetfte verzoekingen tot ongeduld, aanhieklt, fterke ook mij! Uw zin en geest leere mij ftilzwijgen,uithouden, uitkampen, gelijk Gij! Een oogblik op uwen last wekke uwen zwakken leerling op, om zich onder zijnen geringeren last te buigen en een oogblik op uw einde en op uwe zaligheid, die eiken duider eens zal bezaligen, beure mij op, wanneer ik dreige te bezwijkentJSij weet wat ik dragen kan, en wat niec 1 op uwe barmhartigheid , o Barmhartige ! -zal ik vertrouwen! op uw liefdehart', gij Harteljjklieven- de! dat mij geen last, die mij verdrukken zou, kan opleggen op uwe kracht, die eiken last weegt, en ter rechter tijd opheft — en op uwe trouwe, die mij cnderlteunt,en den uithoudenden, geduldigen,, trouwbevondenen, eens de kroone des. levens fchenkt. ï86. NE-  236 [i86] NEH. VIII: tt. [187] JAK. I: 4. 186. NEHEMIA VIII: n. Zte blijdfchap des Heeren is uwe flerkte. Vreugde in u kan mij verflerken; Zien op u is mijne kracht 1 Mag ik uw nabijheid merken; 'k Juich in u wiens hulp ik wagt: Want uw hand, die ik niet zag, Troost en helpt mij dag bij dag. 187. JAK. I: 4. De lijdzaamheid hebbe een volmaakt werk. Of naar de Hoogduitfche Vertaling: De lijdzaamheid moet vast blijven, tot den einde toe. w ie, ook ten opzichte van de lijdzaamheid, de hand aan den ploeg Haat, en te rugge ziet, is niet bekwaam tot het Koningrijk van God. Geheelheid,  [187] JAK. I: 4- *S7 heid , volkomenheid , uithoudende gelijkvormigheid , dat bewijst de godlijkheid der lijdzaamheid. Wij moeten, ook ten opzichte van de lijdzaamheid, de volkomenheid, de geheelheid, de gebrekkeloosheid najagen. „ Die volharden zal, tot den „ einde toe, die zal zalig worden". Elke deugd moet ons natuurlijk , elke fchoone gemoedsgezindheid moet onaffcheidbaar met ons zeiven vereenigd worden. Onze lijdzaamheid moet Godsdienst, moet geloof, liefde en hope teffens wezen Davids geduld was edel en geheel, toen hij zeide: „ zoo de Heer lust aan mij heeft, zoo „ zal hij mij wederhalen; maar heeft hij geen lust „ aan mij, zie hier ben ik, hij doe met mij wat „ goed is in zijne oogen". Edel en fchoon was zijn geduld, toen Simei hem vloekte en lasterde.Edeler en fchooner was Christus uithoudende, zichzelven altoos gelijke, nooit wankelende lijdzaamheid Zij verliet hem nooit, tot dat hij zeggen konde, „ het is volbragt;" nooit voor dat hij zijnen Vader zijnen geest in de handen wedergaf. ö Hope op 't goed dat noch niet is, ö Godvertrouwend lijdzaam leven, Dat wagt op Gods erbarmenis, Wil nooit mijn hart op aard begeven, Voor 't eind van mijnen zwaren ftrijd, Voor mij de levenskroon verblijdt.' 188.  a.38 [188] 2 KORINTHEN VII: 10. 188. 2 KOR. VII: 10. Be droefheid, die naar God is, werkt eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid. Wie godlijk treurt, bereidt zich tot eene godIijke zaligheid. Godlijk treurt hij, die om Gods wil treurt; die zich fchaamt, aan God niet gedachtig, het krachtrijklte , edelfte, zaligde, dat hij had kunnen genieten, niet genoten, voor het gene volftrekt niets is, weggegeven te hebben. Geen mensch weet, wat hij met God wegwerpt en met God bezit. De dwaasheid des menfehen is onbegrensd en onbegrijpelijk. Wanneer hij dat eindelijk eens inziet, is het voor hem om zinneloos te worden. Maar, hij moet niet moedeloos worden. Godweet, hoe het hem ging, en naar de zwakheid der menschlijke natuur gaan moest. Zoo ras de fmertelijke droefheid begint, is de eerde ftap tot de gemeenfehap met den Alleenzaligen gedaan. Alles, dat ons berouwen kan, is dwaasheid. Wijsheid kan ons nooit berouwen. Over alle zonde moeten wij vroeg of laat berouw hebben. Onberouwelijk is elke voetdap tot God, tot waar-  088] i KORINTHÉN VU: 10: 239 waarheid en tot deugd. Geen te rugkeeren is mö» gelijk, zonder erkentenis en berouw van den, dwaalweg, waarop men vervallen is. Hoe meer het berouw fmert, hoe meer oprecht het te rugkeeren is; en hoe hartelijker dit is, des te hartelijker is het aannemen van des Heeren zijde. Wel hem, dien het waarlijk fmert, en dien hec oprechtelijk ernst is, berouw te hebben over het gene hij dwaaslijk, flecht, en fchandelijk deed, en dat verbetering en vergoeding vordert. Gelijk gij u zeiven fmert veroorzaakt, door u uwe dwaasheden te herinneren, zoo zal God u weldoen, om uws weedoms wille. Millioenen zullen berouw hebben, dat hun hunne dwaasheden nooit berouwden. Maar niet eenen eenigen zal het berouwen , dat hij hier met hartdoorfnijdende weemoedigheid en fchaamte, zijne dwaasheden bejammerde, en, zoo veel hij maar kon, herftelde. Voords begeert God niet de treurigheid als treurigheid in zich zeiven, maar alleen in zoo verre zij een middel is, tot blijdfchap; was ze dat niet, God zou ze haten gelijk de zonde zelve.   HANDBIJBEL VOOR L IJ D E N D E N, DOOR JOHANN C ASPAR. 3LAVATER, LEERAAR IN DE PIETERS-KERK TE ZURICa. UIT HET HOOGDUITSCH. met eene aanprijzende VOORREDE UITGEGEVEN door J A C O B van L O Ö3 predikant te ootmarsum. TWEEDEDEEL. Te AMSTERDAM bi) M A R T I n U S de B R U IJ Ns I» de VVarraoestoat^«f^ Huis va» de Verteeg, Pfzen Tijtel van her Tweede Deel te phwzen v<5<« BM2,3«.   [i 89]iTI1VI.IV: 8.[ - yo]KLAAGL,Illi 22,23. 189. I TIM. IV: 8. De Godzaligheid is tot alle dingen nut. Godzaligheid maakt mij in God, En in zijn leiding blijde. Godzaligheid verzagc mijn loc, En troost mij als ik lij de. Godzaligheid! Gij geeft mij moed, Om 't kwade te overwinnen; Gij leert mij God, als 't hoogfte goed, En al zijn volk beminnen! 190. KLAAGLIEDEREN III: 22, 23. Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn, dat zijne barmhartigheden geen einde hebben. Zij zijn alk morgen nieuwe, uwe trouwe is groot. Wat mensch, die recht de goedheid prijst Van God, den Algetrouwen! Zoo vaak de Zon des morgens rijst, Geeftze ons op nieuw de milde gunst te aanfchoüvvea. Van God, den Algetrouwen! Geef, Heer! dat mij, wanneer ik lij, Het oog voor mijn geluk, uw goedheid, open zij! Zoo draag ik alles lijdzaam. 191. JOB XIX: 2r. De hand Gods heeft mij aangeraakt. www Gij zijt toch Vaderhand — Gij hand,' Die tuchtigend mij roert! Dat tucht'gen zij mij zelf een pand, Dat gij mij leidt en voert. ii. DEEL. Q ^fej  Ach! dat dit harde hart zich buig, Mijn ziel haar ootmoed u betuig, Alzegenend Kascijderr 192. ROMEINEN VIII: 24, 25. De hope die gezien wordt is geen hope; want het gene iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen. Blaar indien wij hopen het gene wij niet zien, zoo verwachten wij het met lijdzaamheid. Ja! wanneer ik het doelwit kort voor mij zag — wanneet ik mij de beloften van, mijnen Heer, itt t'oekomftige vervulling, konde vertegenwoordigen — wanneer een vonk van de toekomftige zaligheid van den duider nu in mijn harte nederkwam: Dan zou ik met meer moed en met meer volvaardigheid, mijnen kamp kampen, en zelfs, nog daar en boven mij, in mijn heetst lijden» verheugen. Maar op dezen grooten afftand, in dezen, nacht, in deze armoede ! ..... Zoo fpreken duizend lijdenden met mij. Waar mede zal zich de afgematte ziel nu oprichten? Ja., zadige Paulus! met uwe woorden: „ de hope die gezien, wordt i» „ geen hope!" Het zou waarlijk weinig zeggen, zoo men, alfeeir bij een volkomen klaar- ukzicht in de toekomftige, zeer rijke vergelding, geerne 1 leed. Juist daarom, dat onzen Heere, en.niemand zoo  [192] ROMEINEN Vlll: 24, =43 zoo zeer als hem, alle hope en vreugde ontviel, even daarom was hij, ook in dit opzicht, de lof* waardigfte van allen .... Ook hij had niets nabij zich dat hem ophield — hij moest tot aan de andere zijde van zijnen doodftrijd doordringen* — Ook hij moest hopen op het gene hij niet zag. Overwin u zeiven, mijn hart, en zie op hem, den grootften Hoper en Belover. Die op de belofte van den Allerbesten vertrouwt, die mag en kan op derzelver vervulling veilig wachten. Die voor bepaling eeuwige vrijheid ; voor onderwerping heerlijke regering; voor elke ontroering en opoffering onverganglijke rijkdommen ; voor korte fmerte eeuwige weelde; voor elk gering deeltje van drukkende onrechtvaardigheid de hoogfte algenoegzame vergoeding — en dat van eenen God, die zoo min kan liegen, als hij kan ophouden God te zijn, — te verwachten heeft, die kan het uithouden, die zal zijne ziele in lijdzaamheid bezitten, en om den wille der trouwe van hem, die het beloofd heeft, zich zeiven opwekken, om naar des Heeren wil, met ootmoedigheid en liefde den kamp, die aan hem is voorgefteld, gaarne door te kampen. Vermeerder ook maar in mij, Gij Almagtige, de hope op het heerlijk toekomende, en gij hebt onfeilbaar eenen gewilligen leerling aan mij, want op het oogenblik, waar in ik Hechts van verre mijn aandeel aan uwe zaligheid merke, fchaain ik mij over mijnen afkeer van hefi Q 2 lij*  244 0931 LUK- I: 53- [194] 2 KOR. V: 14. lijden, en over mijn klagen en ik gevoel mij daar en tegen godlijk verfterkt, om op uwe verfehijning met lijdzaamheid te wachten. l93- LUK I: 53. Hongerigen vervult hij met goederen. Mijn God, ik fmacht naar u zoo zeer! Mij dorst naar uw ontfermen! Volbreng uw woord aan mij, ö Heer! Verkwik, verzaad mij armen! «"ïiC^i ^"SiC*1 ^"iKT^ rl"SiCT>fï-"5J)S^> ts'2ifry' ^^iC*3 "^jC^1 r57!iC^'rï7>i(r*lt*^ . «f-  [198] PSALM LI: 10. H9 offer van berouw te brengen, dat hem aangenaam is, door Jezus Christus; dat hij hooger fchat, dan alles wat gij zoudt kunnen ondernemen, om hem aan te bieden. Wat mensch, die zijn hart kent, fchaamt zich niet over zijn verval, over zijne menigvuldige afwijkingen, van dat gene, dat hij voor recht en goed hield? Wie fchaamt zich niet, over zijne meenigvuldige wederftreving, tegen de ftemme van zijn geweten , die elk nadenkende voor de ftera van God in zich erkennen moet? Wie iiddertniet vaak, wanneer hij een opmerkzaam oog op de bron vestigt, waaruit dikwijls zijne beste daden voordvloeien? O God! hoe dikwijls is alleen mijn uiterlijke handel zuiver, onberispelijk, Christelijk! Hoe zelden ben ik zoo, dat gij, o Alwetende! in het binnenfte kunt inzien , zonder dat mijn hart reden heefc om daar voor te fchrikken! En gij begeert reinheid van binnen, en niet flechts van buiten .' Gij begeert eenen goeden boom, die goede vruchten voordbrengt , en niet eenen kwaden boom, die alleen bladeren, of vruchten die maar buiten goed fchijnen, voordbrengt! Maar hoe gemakkelijk zal het mij niet .wezen, mijnen God een oifer aan ce bieden, dat'hij niet verachten kan ? Hoe natuurlijk volgt niet al het overige, wanneer eens de eerfte fchrede', de voornaamfte, die der zelfskennis, zelfs veroordeeling gedaan is? En hoe wel is het mij nier altijd na den eerften ftrijd .< Hoe zeergevoel ik het niet, dat Q 5 zmk  25° 099] PSALM LXXVII: u. zulk eene gemoedsaandoening den Erbarmer in den hemel behagen moet, beter behagen moet, dan een trotsch zelfsgevoel , dan een farizeeuwsch , „ ik danke U, o God! dat ik niet ben gelijk deze „ en die ; dat niec dit en dat kwaad in mij tot „ gewoonte geworden is," Neen! Gij veracht het niet, het verbroken en verflagen hart. Gij wijst hem niet zonder troost, zonder rust van u weg , den verflagen geest van den ootmoedigen en rouwvollen zondaar, die zoo zeer gevoelt wat hij is, en wat hij zijn kon, en zijn moeste. Maar gij begeert evenwel den angst niet, om des angsts wille, maar angst,op dat hij in zuivere vreugde verkeere. Het ofL-r van ootmoed is u aangenaam , om dat de verootmoedigde zich voor uwe verhoogende genade vatbaar maakt. PSALM LXXVII: n. De rechterhand des Allerhovgften verandert, i Of, volgens de Hoogduitfche Vertaaling: De rechterhand des Heeren kan alles veranderen. 3Des troost ik mij in mijn lijden; des verblijd ik «rij in mijne verlegenheid! Almachtige Voorzienigheid!..,  [aoo] PS. LXIX: 21. PS. LXIX: 10. enz. 251 heid!... of veel meer, alverzorgende Vader !... * Alle veranderingen ftaan in uwe hand! Gij fpreekt, en het gefchiedt, gij gebiedt en het ftaat 'er! Gij kunt kracht geven, om te dragen het gene ondraaglijk fchijnt; Gij kunt eiken last in lust; eiken drang in vrijheid veranderen. Uwe rechterhand — zij reeds vooraf geloovig en kinderlijk van mij aan-: gebeden ! Mijn zwaar lot zal veranderen, zoo zeker als uwe liefde tot mij nooit veranderen kan. 200. Schande om Godsdienst en deugd. De verfmaadheid heeft mijn harte gebroken, en ik ben zeer zwak. PSALM LXIX: ai. De fmaadheden der genen, die u fmaden, zijn op mij gevallen- PSALM LXIX: 10. Gij zijt de Heere; mijne goedheid (raakt) niet tot u. Of, volgens de Hoogdaitfche vercaaliug: Gij zijt de Heer ! Ik moet om uwentwille lijden. PSALM XVI: 2. Geen zoeter, en geen zwaarder lijden , dan lijden om God en Christus, om der deugd, om des Gods„dieosts wille, — Vriend der waarheid , mogelijk wordt  252 [aoi] 2 KORINTHE'N VII: 10. wordt gij voor haren vijand aangezien ; Getuige van Christus, mogelijk houdt men u voor zijnen lasteraar; oprechte, wijze Vereerer van zijnen hoogheiligen naam, misfchien fcheldt men u voor eenen redeloozen dweeper — Leidsman tot de bron des levens, misfchien fchreeuwt men u uit, voor eenen gevaarlijken verleider. — Alles wordt u tot zonde gemaakt; alle uwe voetftappen worden mogelijk beloerd; alle uwe woorden worden verdraait; alle uwe oogmerken miskend. Zeer lijden¬ de , zeer zalige mensch! Hoe meer u de wereld haat om Christus wille, des te meer bemint u Christus, uit hoofde van den haat der wereld. Geen grooter eere dan fchande om Christus wille. Alle fmaadheden, die ooit tegen God uitgefproken werden , droeg Jezus met godlijke langmoedigheid. Moet gij, kunt gij alle fmaadheden , die ooit tegen Christus uitgefproken werden, dragen, draag ze met geduld, met de langmoedigheid van Christu-, Engelen bewonderen, hemelen bekroonen, heiligen zegenen, eeuwigheden zaligen u. 20I. 2 K O R. VII: io. De droefheid naar de wereld werkt den Dood. Droefheid der wereld, wat is zij?'Treurigheid van wereldgezindheid; treurigheid van zinnelijke, on-  [aoa] PSALM CXIX: 71. 255 onverlichte, alleen aan het tegenwoordige gehechte menfehen: die zonder hoogere gezindheid voor het Onzichtbare, Godlijke treurt, treurt wereldlijk. Die lijdt als een man van de wereld, die bedroefd is, alleen om dat hem wereldfche genoegens ontbreken — die heeft weinig vreugde van zijn lijden te hopen. Hij heeft zijnen loon weg. Zijn lijden brengt lijden voord. Zijne droefheid is doodelijk voor hem. Hij krijgt uit dezelve geen nieuwe levenskracht. Zijn hart, zijn inwendige mensch trekt "er geen voordeel van maar gij, mijn lezer ! zult geestelijk voordeel trekken, uit uw lijden. Uwe treurigheid zal eene bron van vreugde, van kracht en van nieuw leven voor u worden. Zij zal u niet dieper in den zin der wereld weg voeren , wiens einde de dood, verfterving van alle geestkrachten, verwoesting van alle inwendige harmonij is! 202. PSALM CXIX: 71. V Is mij goed dat ik verdrukt ben geweest. _ ^ 1 "Wanneer gij u zeiven, in dagen van droefheid niet leert kennen, wanneer en waar en hoe zult gij u dan leeren kenner, ? Wanneer en hoe uwe trou-  254 [203] PSALM XXV: 10. trouwe aan God? Uw geloof aan zijne beloften? Uwe kracht tot dragen? Uwen moed tot dulden? Uwe kracht tot hopen ? — Zonder tegenftand kan men geen kracht bewaren of beproeven | — zonder droevenisfen , en wederwaardigheden geene kracht des geloofs, der liefde of der hope. Wat vermag ik ? Groote vrage van eenen lijdenden. Elk mensch is alleen dat, wat hij vermag. Wij kunnen geen blijdfchap hebben, dan uit kracht. Gelijk onze kracht is, zoo is ook ons leven; gelijk ons leven is, zoo is ons zelfsgenot en onze zaligheid. Gelijk onze lijdzaamheid en onze ruste in lijden is, zoo is ook onze ziele-kracht, zoo is ook onze levensvermeerdering , zoo is ook onze zaligheid. 203. PSALM XXV: 10. Alle paden des Heeren zijn goedertierenheid en waarheid, den genen die zijn verbond en zijne*getuignisjen bewaren. Gelijk iemand is , zoo zijn ook zijne wegen. De verkeerde mensch bemint verkeerde ; de oprechte rechte wegen: en de wegen des Heeren, die de liefde is, zijn enkel goedheid en waarheid. Maar  [203] PSALM XXV: lo. 255 Maar gelijk de blinde , zelfs in het licht der middagzon, niet ziet, zoo ziet ook de van God afgewekene , door zijnen geest niet levendig gemaakte mensch , de goedheid en barmhartigheid van God niet in , en zijne wegen fchijnen hem duisternisfe en rook te wezen. Alleen den vertrouwer op God , den vasthouder aan zijne leeringen , den waarnemer van zijne werken, alleen hem zijn des Heeren wegen enkel goedertierenheid en waarheid. Hij heeft fmaak daar voor en kan in alles alleen de goedertierenheid en waarheid van God opmerken ; alleen gevoelen , vaderhart en vadergezindheid ; en dit dankbaar vrolijk opmerken leidt zijne ziel tot de zekerlle ondervinding. Lijdende! Gedrukte! Zie vooral met alle vlijtigheid toe, dat gij Gods Verbond en getuigenisfen bewaart, dat is, dat gij leeft overeenkomftig met uwe beftemming, tot welke gij ziet dat gij van God gefchikt zijt — en gij zult ondervinden dat de wegen des Heeren enkel goedertierenheid en waarheid zijn — dat hij u niet zekerder, niet gemaklijker niet meer overeenkomftig met uwe natuur en met het oogmerk van uw aanwezen zou kunnen leiden. 204,  &5o" [204] JOHANNES XVI: 20. 204. Treurigheid — moeder der vreugde. JOHANNES XVI: 20. De wereld zal zich verblijden; en gij zult bedroefd zijn, maar uwe droefheid zal tot blijdfchap worden. JL?e wereld, dat is de boozen , of de dwazen, die niec weten wat zij willen, en wac zij bedoelen, of die niets edels, niets voortreflijks willen, verblijden zich, wanneer de goeden lijden, en wanneer zij hunne kleine ellendige oogmerken bereiken. Niet alzoo zij mijne vreugde! Ik begeer iets grootsch, iets dat kracht en vrijheid vermeerdert, en dat mij niet berouwen kan ! Ik begeer iets Godlijks, dat mij niemand rooven; iets eeuwigs, dat geen tijd verftoren, of vernietigen kan. En al is het ook, dat ik het met lijden koopen moet, ik begeer vreugden, die den hoogen prijs van ontelbare bittere tranen waardig zijn. — De dwaas zoekt vreugden, die tot bitterheid worden. Ik wil liever droef heid, die tot vreugde wordt Dikwijls, dik- wijls zal ik mij zeiven afvragen, wanneer ik mij verheuge: „ zal deze vreugde mijnen inwendigen „ mensch nooit berouwen?" En wanneer ik lijde: » Zal  [2o4j JOHANNES XVI! ad. 257 Zal dit lijden mij niet tot vreugde worden?" Tegenftand vermeerdert de krachten* Lijden baart verblijden , zou dat niet de algemeene wet van de Natuur en van den God der Natuur wezen ? Treurigheid, die niet tot vreugde wordt, zou die het wijsfbe en beste Wezen over ons kunnen toelaten? Hij, die, door de fmerce der geboorte, ons aan het licht brengt, zou die immer een andere wet ten opzichte van eenige fmerte gemaakt hebben , dan deze: „ fmerte moet „ tot licht en tot leven brengen. Treurigheid ,, moet tot vreugde worden." En de gefchiedenis van alle vecllijdende en duldzame Godsvereerders — is ze niec hec tienvoudig zegel van deze waarheid? • Ik overzie alle de heiligen, alle de helden, alle de duiders en martelaren, de Abrahams, Isaaks, Jakobs, Jofephs, Mozesfen, Davids, Daniels, Uft U in hec bijzonder, toe wien Jezus dac hem zoo waardige woord fprak „ Uwe droefheid zal tot „ blijdfehap worden". Wie uwer heef: zich ooit in zijne hope bedrogen ? Wie heefc ooit te vergeefsch vreugde verwacht? Wie verwachtte in zijne treurigheid ooit zoo veel vreugde als hem naderhand te beurte viel? 't Geen menfehen wedervoer, kan dat ook niet mij wedervaren? Ben ik niet gemaakt gelijk andere menfehen? Heb ik niet dezelfde behoeftigheden , die zij hebben i Dezelfde gewaarwordingen gelijk zij? Sta ik 'tl. DEBIi» R nl«(  *5§ [204] JOHANNES XVI: 10. niet onder dezelfde wetten ? Sra ik niet onder het aelfde eenvoudige, 't zelve doel hebbende, welwillende , allesoverziende opzicht van hem die het beste allerbest kent die het beste , mee eene oneindige willens kracht wil? Is er eene andere Voorzienigheid voor mij, dan voor de leerlingen van Jezus? Is er voor mij een ander God? een minder wijze, machtige, goedige ? Een andere en die iets anders is, dan de God en Vader van den Heere Jezus Christus ? — Die altijd vreugdebekers aanbood , wanneer hij de bitterfte tranenkelken fcheen toe te reiken? Kan de zin,het plan, het oogmerk van dezen, zich zelvcn altijd gelijken, écnen Eenigen, ooit veranderd wezen, of immer veranderen ? Verhef u , mijn hart! boven alle vreze en bezorgdheid! God is niet een God der treurende, maar der vrolijken, in dien zin namelijk, waar in hij niet een God is der dooden, maar der levendigen. — Even zoo, als door den dood allen tot zijn leven overgaan, zoo gaan, door de treurigheid, allen tot fteeds levendiger, voller, reiner, onbewolkter vreugde'over. — Dit geloof van wijze menfehen en van Christenen verlate mij nimmer, in eenige treurigheid; worde door elke treurigheid mij vrolijker en vaster! C05. PSALM  [2o5] PSALM XLIIL ai 259 205. PSALM XLIII: 2. Gij 'zijt de God mijner fterkte , waarom yerftoot gij mij. ■ Aon ü te denken, Heer! alleen, Geloof alleen aan uwe goedheid, Vervult, in ramp en tegenheên, Mijn zwakke ziel met kracht en zoetheid, Gij meent het altijd wel en goed, Zoo wel met kleenen als met grooten. 0 Ja, zelfs dan noch zijt ge goed, Als ge ons van u fchijnt weg te ftooten. Op zondaars toornen kunt gij niet, Al voelt men, naar het fchijnt, uw toren. Schoon men uw aangezicht niet ziet> Gij mint niet minder dan te voren. & * TE-  s6o {206] JESAIA XLV: 15. 20(5. JESAIA XLV: 15. -FoDWówr g{/ z//V ee« Gód, die zich verborgen houdt, de God Israëls, de Heiland, De God van menfehen, een God van menfehen, die vol zijn van gebreken en misflagen, waart Gij, en zijt Gij, en zuk Gij zijn Gij wik en zuk U altijd als hun Vriend en Vader openbaren, hoe zeer ook de Vriend en Vader zich dikwijls fchijnt te verbergen. Leer mij Uwe ontdekking en openbaring met lijdzaamheid verbeiden! — Gelijk wanneer de verborgen zon door .wolken breekt, de wolken verdwijnen , en haar vol aangezicht alles verlicht en verblijdt Zoo treedt Gij ter rechter tijd te voorfchijn en fchijnt ons uw verborgen aangezicht hoogverblijdend- te ontdekken. 207. PSALM  [co/] PSALM LXXVI: 8. 261 207. P S A L M LXXVI: 8. 4irij! 'vreeslijk zijt Gijl en wie zal voor vl» aangezicht beflaan. Gij zijt verfchrikJijk, Heer! en groot, Als gij n toont in uw vermogen, En niet, in 't nijpen van den nood, Aan zwakken toont uw mededogen. Kan, durft de fterveling u niet, Als Vader, Helper, Redder, roemen, Zoo fchrikt hij zelfs, als hij gebiedt, Zoo beeft hij, als hij u hoort noemen. Wees mij niet vreeslijk, heilig Heer t Wie zou zich dan bij u vertrouwen! Genade, o God! Laat mij veel eer De Vaderliefde in u aanfehouwen,! R 3 208. P5ALM  e6s [ao8] PSALM IX: 5. 208. PSALM IX: 5. Want Gij hebt mijn recht en mijne reifatzar ken afgedaan. Ik zal Hechts beiden, wachten, hopen. In 't eind verklaart zich God voor mij. Steeds ftaat het recht bij hem mij open. De vaste fteun der deugd zijt Gij, Gij! God! dien al de wereld vreest, Zijt de onfchuld fteeds ten fchild geweest? Gebed/ïrijd, Gij hebt u vorftelijk gedragen met God, en met de menfehen , en gij hebt overmogt-^ GEN, XXXII: 28, V an Jakobs ftrijd met dien Engel of dien manR dien de Profeet Hofeas heer der heir- scharen noemt, kan hij alleen zich eenig denkbeeld maken, dien de allerheetfte nood. tot het alte-  faop] GENESIS XXXII: 28. £0*3 lerheetftc gebed aandreef! Ongeoefende bidders, die hec gebed alleen van hooren zeggen kennen, hebben in 't geheel geen denkbeeld van zulke, geheel eigene groore ervaringen van den mensehlijken geesc. De nood weke onbefchrijflijke krachten in de menschlijke natuur, wanneer deze nacuur noch eene hooger natuur gevoelt, van welke zij zich afhanglijkerkenc, en aan welke zij zich kan vasthouden. — Die zich God in 't gebed niec menschlijk en Vaderlijk denken kan, die heeft eigentlijk geen kracht, om pefitief bepaald te bidden. H'j kan aanbidden, maar hij kan niet bidden. Alle geloofshelden , alle voorbeelden in 't gebed uit de verledene eeuwen— fchijnen mij, juist daarom , zulke krachtige bidders geweest te zijn, om dat zij aan God, als aan eenen verbidh'jken , menschlijkbeweeglijken , menfehenvriend darten: Zoo leert- ons Abraham , Izaak, Jakob, Mozes, Jozua, David, Samuel, Daniël, Elias, Eliza — en Christus, de grootite kenner en dediepfte aanbidder van God, van ons menschlijk hart, tot Gods Vaderhart, gevolg trekken. Hoe geestelijk en hoogverheven zijn God is, hij blijft altijd noch een God, op wiens beweeglijkheid en verbidlijkheid, naar eene menschlijke wijze van voorftelling, het menschlijk geloovig gebed kan werken. Zonder deze beteekenis kan geen mensch de leer der H. Schrifc«m gaan de het gebed, en het ftrijden-in den gebede, rerftaan; geen mensch kan zonder dezelve verftaan R 4 den  2Ó4 [209] GENESIS XXXII: aft den grooten zin van den naam isracl, of overwinnaar van God, die aan Jakob, in dezen plechtigen nacht, gegeven werd, van den Engel, dien hij God noemde j een naam, die waarlijk niet te vergeefsch, niet van eenen onwijzen , onwaaraebtigen, maar van de wijsheid en de waarheid zelve gegeven werd, in dien plechtigen nacht, dien hij en zijne nakomelingen nooit vergeten moeten, waar in hij, na den heetften zijner gebedftrijden, eindelijk die hoogte worftelend befteeg, waarin hij God in menfehengedaante meende te zien, en zeggen kondc: „ ik heb God van aangezicht tot aange„ zicht gezien en mijne ziel is gered. Jakob was een mensch als wij ; alleen eendwaas kan daar aan twijfelen. De voorftelling, tot welke hij door zijn gebed kon doordringen, was eene menschlijke menfehen mogelijke , voorftelling; Eenen mensch, aan dezelfde aanvechtingen met ons onderworpen, gelukte het, na het innig uitfpreken van de geloofsbetuiging: „ Heer, ik zal U niet „ laten gaan, voor dat Gij mij gezegend hebt", eindelijk dat antwoord, üit den mond van hem, dien hij fcheen overwonnen te hebben , offchoon hij hem in den ftrijd zijne heupe verrukte, het onbefchrijnijk verblijdend antwoord te vernemen: „ Gij hebt met God en menfehen geworsteld, „ en Rij hebt overwonnen." 't Geen eenen fterveling, eenen zondaar mogelijk was, dat is geenen zondaar, geenen fterveling on-  [200] GENESIS XXXII: 28. 265 enmogelijk, wanneer hij zich in dezelfde, of in foorrgelijke omftandighedcn, bevindt. Met komt alles aan op ons inwendig verlangen naar God. Hier na recht zich de kracht van ons geloof en van ons gebed. Deze laat zich waarlijk niet binden, door onkunde en onervarenheid. Deze laat zich geenen anderen God opdringen,- dan den God van Jakob, en wel hem! die op dezen Heer betrouwt, en wiens toevlucht en hulpe de God van Jakob is! Doch men moet wel opmerken , dat het hier niet op het uitfpreken van het woord Jakobs aankomt , wanneer de inwendige zielegczindheid en de geloofskracht van Jakob ontbreekt. 't Geen niet uit hec binnen fte van het harte opwek, dac dringt niet in het binnenftc van het Godlijk Vaderhart, dat is; een mensch, zonder dit verlangen naar God, zonder voorafgevoel van het gene God, in hem en door hem, doen en van 't gene God.in zijne kracht van voorftelling worden kan, die kan zich God nooit zoo beweeglijk voor men» fchen, zoo Vaderlijk verbiddelijk denken. Die tot eenig zeer groot lijden, geheel eenig in zijne foort, geroepen wordt, die op een punt liaan moet,waar hem geen voe(tftap voorwaards, ook geen voetfiap rugwaards mogelijk is, en waar op hij het ookgeene minuten lang houden kan; op wiens binnenfte de drie groote magten, verledenheid, tegenwoordigheid en toekomftigheid, mee gelijke verfchrikJijke krachten werken, die, mee Jakob, Lnban R 5 ach-  z€6 [209] GENESIS XXXII: 28. achter zich, Ezau voor zich, en beneden zich geer! plaats vindt, waar hij zijne woning kan opfiaan, die alleen verftaat deze heele gefchiedenis, die voor alle anderen, of een volkomen raadfel, of ten uiterften onwaarfchijnlijk, en een voorwerp van verachting is.— Gij weinigen, weinigen, edelftenen uitverkorenlten van alle ftervelingen en onfterflijken , gij, die, gelijk ik zeggen mag, deze gloeiende punten, op dik benevelde, vuurlpouwende bergen kent .'Gij weinigen, voor welken Jakob, dien God Israël noemde, vleesch van uw vleesch, en been van uwe beenen is! Gij, die zoo hartelijk fmacht naar den God van Jakob, die den hemel en de aarde gefchapen heeft, en trouwe houdt in eeuwigheid! Gij, die weet, en diep in uw harte gevoelt, dat deze, deze zelfde God van Jakob, geen God is derdooden , maar der levendigen , niet een God van geloofloozen, maar van geloovigen — laat eenzame lijdensnachten u heilig, en de ftemme des fpots: ,, waar „ is nu uwe God?" u of onhoorbaar, of defcherpfte fpoor zijn, om dezen God van Jakob, met Jakobs innig hartelijk geloof, te zoeken; tot dat gij met volkomen vertrouwen zeggen kunti „ Ziet daar is onze God, op wien wij vertrouwd heb„ ben! Daar toont zich de Heer, op wien wij ge„ wacht hebben , laat ons ons verheugen en verblij„ den in zijne zaligheid; ik heb mer God en niet „ met een mensch geworsteld en ik heb. overwon-. „ neti." 21.0, OPEN-  [oio] OPENB.III: 10. [211] PSïLXXXVIHrJr.sg^ 21 O. OPENBARINGE III: 10. Gij hebt het woord mijner lijdzaamheid bewaard. Dat woord, waar door gij mij, Heer! tot geduld opwekt, zij aau mijn harte heilig! Het is een woord van de wijsite Wijsheid en van de getrouwfte Liefde. Wel mij .'Wanneer ik het diep in mijn harte druk ! Wel mij! Indien ik het mij gedurig herhale! Het zal mij Herken om te dragen, wat mij anders te zwaar zou vallen! Wel mij! Wanneer ik eens uit uwen liefderijken mond het woord der waarheid hooren mag; „ Gij hebt het woord bewaard, dat ik, die de lijdzaamheid zelve ben, ,, in uw harte geleid hadde! Gij zijt over weinig „ getrouw geweest, over velen zal ik u Hellen, ga in in de vreugd van uwen Heere." 21 ï. PSALM LXXXVIII: 7. Gij hebt mij in den onderflen kuil nedergelegd. IToe meenig eene ziele , gelijk aan die van David, moest zoo tot God zuchten, maar niet altijd zuchten,  26"8 [212] JES. LXIII: 16. JER.. MS: 22 enz. ten, niet zonder oogmerk zuchten! Zulke vernederingen en verootmoedigingen , waren voorboden , waren panden van groote verhooringen , en zij waren daar toe de eenige wegen. 212. Troostvolle aanfpraaken aan God. Gij, Heer .'zijt onze Vader, onze Verlosfer, dat is van ouds af uw naam. — Gij zijt de Heer onze God, opwien wij'wachten ! — Gij zijt de verwachting van Israël en zijn uithelper!— Gij zijt de God der geesten van alle vleesch f — Gij zijt mijne flerkte en mijne kracht, mijn toevlucht! Mijn toevlucht en mijn flerke toren. — Gij zijt onze toevlucht geduriglijk! — Gij zijt altijd de rots ft een van mijn hart, en mijn deel'in eeitwigh eid ! — Gij zijt m ijne verwachting. van mijne jeugd af aan mijn vertrouwen! Gij, Heer! wees niet verre! Haast Uom mij te helpen.JES. LXIII: 16. JER. XIV: 22. JER. XIV: 8. NUM. XVI: 22. JER. XVI: 19, PS. LXI: 4. PS. XC: 1. PS. LXXÏII: 26. PS. LXXL 5. PS. XXII: 20. 't Geloovig hart, dat op u zier, Noemt U met duizend lieve ramen: ' Noch  [ft 133 PSALM LXXI: ao. 269 Noch worde Uw gunst en hulpe niet Recht uitgedrukt door al die namen. Den Vader, Redder, Sterker, Vrind, Erbarmer, Helper, Zeegner, Leerer, Al — al in U vereenigd, vindt 't Geloovig hart van Uw vereerer. Ik bidde U, Heer! met angst belaan, Om troost, bij al die namen aan! 213. PSALM LXXI: 20. Gij hebt mij veie benaauwdheden en kwalen doen zien. Bie geen benanuwdheen kent; niet word: doorgloeid van lijden, Kentzich, noch God ; noch zelfsde bron van 'c waar verblijden. Die veel benaauwdheen lijd, als last op last hem drukt, Zal blijder zijn dan blij, verrukter dau verrukt. 214. Hard-  &fö j>i4j JEREMIA V: 3. Hardheid van V menschlijk Hart. JEREMIA V: 3. Gij hebt ze ge/lagen, maar zij hebben geeni pijn gevoeld; Gij hebt ze verteerd, maar zij hebben geweigerd, de tucht aanteneemen. Of, volgens de Hoogduitfche vertaaling: Gij plaagt ze, maar ze beteren zich niet! Gij /laat ze, maar zij voelen het niet, en hebben Uwe tuchtiging niet aangenonien. \\7anneer zwaar lijden hei: hart niet verweekt, dan verhardt het hetzelve; wanneer het geen ootmoed uitwerkt, dan verwekt het trotschheid; wanneer groote vernederingen het hart niet buigen, dan maken zij het meer eigenzinnig. 0 ! Mogt dat nimmer van mij kunnen gezeid worden! 0 Moge ik mij vroeg genoeg en hartelijk genoeg, onder de geweldige hand van God,verootmoedigen! Mogt ik vroeg genoeg de meening en hec oogmerk leeren verftaan, van hem, die mij tuchtigt, en zonder uitwendig tegenfpreken , en inwendigen wederftand mij onder zijne hand fchikken, en in zijnen zin intreden! Het allerflechtfte, dat van een flecht  [o!4] JER. V: 3. [2i5]PS. CXXXIX: 5,13. 271 flecht kind kan gezeid worden, is dit: ,. Alle be„ ftraffing is aan het zelve te vergeefsch. Het „ heefc langer geen fchaamte of gevoel meer. Het is als of men op een hout floeg." Zulk eene fchandelijke verharding zij verre van mij! Onbefchaamdheid betaamt geen kind, en allerminst geen kind van God! Ik wil niet gelijk wezen aan de meestverworpenen onder de verworpenen. En wie zijn die ? Zij, van welken men zeggen kan. „ Gij „ plaagc ze, maar zij beteren zich niet! Gij Haat „ ze maar zij voelen het niet, en zij hebben Uwe „ tuchtiging niet aangenomen." 215. God — een volmaakt Heer over ons. PSALM CXXXIX: 5, 13. Gij maakt het wat ik vroeger of later doe! Gij houdt uwe hand over mij! Gij hebt mijne nieren in Uwen magt (*) / Almagtige! Dat zij mijn troost, in mijne fmarte: Nooit, nooit onttrekt Gij u, aan mij en aan mijn harte, En Uwe Vaderhand is altijd over mij, Ik lijde, Alwetende! voor U, al wat ik lij. O Naar de Hoogd. vertaling. 21& PS.  Z72 [2.16] PS. LXXX: 6. [217] PS CXLV; 16. 21 6". PSALM LXXX: Sï Oij Jpijst ze met tranenbrooden drenkt ze met tranen, uit eenen drieling. Dien God,in groote mate,uitnemend wil verkwikken, Dien laat hij in den vloed van tranen fchier verdikken, '217. In Gebrek. PSALM CXLV: 16. Gij doet Uwe hand open en verzadigt al wat leeft, naar Uw welbehagen. Heer! Open uwe hand, zend Uwen milden zegen, Den armen, die U fmeekt met waar vertrouwen,tegen. Gij zijt de God Uws volks; zijt Vader van ons allen r Dat ge ons verzadigde, was fteeds Uw welgevallen.  [si8J PSALM XXV; 5, 6. i7§ if8. Gods bijpand in bijzonderen druk. PSALM XXV: 5, 6. Gij zijt de Gód mijns hei Is! U verwacht ik den ganfchen dag. Gedenk, Heer! Uwer' barmhartigheden, en Uwer goedertieren^ heden; want die zijn van eeuwigheid. Daar zijn in het menschlijk leven vele ëllenden 5 en de pijnlijklte van dezelve , voor zekére ge^ moederen , zijn meest ook de meestverborgene ; de minstbekende, voor het oog van den grooten hoop der menfehen; — dewijl ze alleen de ziel raaken, en in het ftille , zonder uitgebazuind te worden, moeten geleden worden, indien derzelver belooning, in het ander leven, niet weg zal wezen. — Onder dit foort van minderbekend lijden ^ plaatfe ik ook het lijden van eenen vercerer van God en van Christus, die zijn leven, zoo 't hem zelf meenigmaal fchijnt, in den dienst der wereld moet doorbrengen; die in een beroep zijnen tijd en zijne krachten verfpillen moet , waarin het hen* bijna onmoogelijk is, zelfs maar fomwijlen , tot zich zeiven te komen, en voor het onlterflijk deel van zijn wezen te zorgen; waar in bezigheden eb1 tl. dsel. S vé&-  m [2*8] PSALM XXV: 5, 6. verrichtingen voor zijne rekening liggen, bij welke hij voldrekt niets anders denken kan, dan: „ hoe „ overtollig- hoe dwaas, hoe ijdel is mijn doen, „ hoe tijdverfpillend, hoe nutteloos voor het te,, genwoordige en het toekomftige!" — En die hij toch, in weerwil van deze onaangename ge* waarwording, doen moet ; wier last bij niet ligt kan afwerpen, wanneer niet hij zelf met zijn pogen en zoeken, maar de wil des Heeren hem in deze omftandigheden geplaatst heeft ; wanneer ten tijde toen hij zijnen werkkring , met blijdfehap en kinderlijke gehoorzaamheid aan God, intrad , dezelve meer gefchikt was naar de behoeftigheden , wenfehen en de aandrift van zijn harte , en dezelve eerst naderhand , door onvoorziene veranderingen , onaangenamer geworden is. Voor zulke menfehen mag derhal ven ook een woord van opwekking en flerking hier plaats vinden! — Het moge vruchten voordbrengen dertig, zestig en honderdvoud! Het moge u fterken , oprechte Christen ! wie gij ook zijn moogt, die u in zulk een geval bevindt — om uwe loopbaan voord te zetten, en dezelve, wanneer het de Heer wil, te volbrengen! Hem is immers alles bekend , en zeker zou hij u dit beroep niet aangewezen, of u in het zelve gelaten hebben , wanneer gij door het zelve iets in het minfte van de vreugde der eeuwigheid verliezen zoudt. Doe, wat gij doet, om des Heeren wil-  fai8j PSALM XXV: 5, 6. a-5 wille ! Blijf in uw beroep , hoe zeer het uwe geestelijke gezindheid drukt , om des Heeren Wille; En doe alles wat daar toe behoort , al kwam het u ook als het nietigfte niets voor, om zijnent wille. Denk ,, Hij wil het, en eens „ zal hij mij zeggen, waarom hij het Wilde." Doe daar bij al uw best, om 'er zoo veel goeds, zoo veel Christelijks mede te verbinden , als u eenigfins mogelijk is. Gij vermoogt onbegrijpelijk veel * zoo ge op hem vertrouwt, en zaait een verborgen zaad, waarvan de vruchten eerst in het toekomftige tot rijpheid komen, en waar van gij eens zeggen zult, „ nooit had ik durven denken, dat mijri ,-, oogst zoo groot zou wezen." Vertrouw maar daaglijks op Hem. Hij is de God die u helpt. Ik weet het wel, zonder zijnen bijftand, zoudt gij uwe banden verbreken, en den last van u werpen, die? u drukt : maar hij geeft u moed om het te dragen, en hij helpt u, zoo hij uwe bezwaren noch langer op u laat leggen. — Ondertusfchen moogt gij hem ook aan zijne goedheid en barmhartigheid herinneren, die hij van den beginne der wereld af geopenbaard heeft. Mogelijk duurt het noch maar een korten tijd , en hij verlost u van dert dienst der ijdelheid,en hij plaatst u in eenen werkkring, die veel edeler en veel beter met uwe géfchikthedert overeenkomftig is. En dit kan u niet ontgaan; Is het hier niet, zoo zal het daar des té heerlijker wezen, hoe meer gij geleerd hebt, uS 2- werj  &76 [218} PS» XXV: 5, 6. [219] PS. V: 13. wen wil aan den wil van den Allerbesten te onderwerpen. Wees getrouw in het weinige , dat u hier is toevertrouwd — Hij zal u over veel Hellen , en gij zult in de vreugde van uwen Heere ingaan. — Die iets heeft, (al was het ook noch zoo weinig) dien zal meer gegeven worden, en hij zal overvloediglijk hebben. 219. Zegen des rechtvaardigen. PSALM V: 13. Gij, Heer! zegent den rechtvaardigen , gij kroont hem met goedgunftigheid, als met eene rondasfe. Alhoewel de mensch, met zijne goede en kwade daden, niets tot de gelukzaligheid van den alleen — en in zich zeiven eeuwig Alzaligen , in wien allen leven, zich bewegen en zijn, kan toebrengen: zoo kan het evenwel den God der liefde, den Vader der menfehen, onmogelijk onverfchillig wezen, of zijne> fchepfelen, zijne menfehen gelukkig zijn of niet; dat is: of zij de wetten, die» hij, ten deele in hun wezen zelf gelegd , ten deele door Openbaringen duidelijker voor hun ontwik- • 1 . keld  [219] PSALM V: 13. c?? keïd heeft, houden of daar van afwijken, daar hunne zaligheid, hunne inwendige rust en volmaking, daar door alleen kan bevorderd worden, en op elke, zelfs de allerminfte, afwijking van dezelve onrust , en verwarring volgen moet. Wat is dan natuurlijker te denken, dan dat de mensch, die den Heer met inwendig hartsgevoel en ftille volgzucht, in doen en lijden , vereert , zich niet alleen Gods welgevallen wis en zeker beloven, maar ook onmiddelijk en duidelijk genieten moet ? — En wat is de zegen des Heeren anders, dan de Openbaring van Zijn welbehagen ? — Zou nu dit welbehagen van den Liefderijkften van allen die beminnen, geene zielsrust, kinderlijke gezindheid, niet het vrolijkst gevoel van Zijn welbehagen en zegen, geene zuiverfte zaligheid binnen in het hart van zulk eenen mensch verwekken? Zouden niet zulke aandoeningen allen woorden en gedragingen van eenen zoodanigen eene zalving en waardigheid geven, die eiken anderen oplettenden mensch duidelijk moest in de oogen vallen ? Ieder wensch van zulk eenen mensch , ieder woord, elke daad zal ook, daar hij in den Heere, of om des Heeren wil fpreekt en handelt, van hem gezegend en mee genade bekroond worden : of om duidelijker te fpreken: de Heer zal aan alle de wenfehen van eenen zoodanigen lieveling voorkomen; elk zijner woorden zal gewicht hebben; niet een Van dezelve zaj op de aarde vallen; elke daad zal herageiukS 3 ken,  a78 [219] PS. V: 13. [220] PS. XVII: 3. ken , want de Heer zelf zal ze hem helpen uitvoer ren. Alle wederwaardigheden en lijden; elke druk des levens zal hem meer aan zijnen vader verbinden. Niets zal zijne inwendige zielerust en vrolijkheid ftoren : want de Heer is zijn fchild. Het zwaarfte lijden, waaronder elk ander mensch zou moeten bezwijken, zal hem een bron van onuitfprekelijke zaligheden zijn. Zelfs de dood, wat is hij hem anders, dan een ingang tot Hem, dien hij boven alles, en die hem met eene alles magtige en zegenrijke liefde bemint, en die zijn fchild en groote loon eeuwig wezen zal. 220. PSALM XVII: 3. Gij hebt mijn harte geproefd, des nachts btzogt; Gij hebt mij getoetst, gij vindt niets. Wie kent mijn hart zoo goed als gij, q Schepper van mijn harte ? Genoeg, mijn Schepper! vindt gij mij Getrouw in leed en fmarte! Genoeg, zoo ik, in ftillen nacht, Als gij — alleen gij, houdc de wacht, Voor uw alwetend ooge, Mijn hart ontfluiten moge! 221-  [aai] BOEK DER WIJSH. XI: 24-27. 279 221, God kan niet anders dan liefhebben. BOEK DER WIJSHEID XI: 24.-27. Maar gij ontfermt u over allen, overmits gij alles vermoogt, en gij overziet de zonden der menfehen opdat zi zich bekeeren. Want gij hebt ailes lief wat daar is , en gij hebt geenen grouwel aan iets dat gij gemaakt hebt — ma rr gij verfchoont alle dingen , om dat zij uwe zijn , 0 Heere! Gij liefhebber der zielen. Gij wilt alleen, o Heer! het leven! Gij, aller leven eerfle bron! Als gij iets neemt, wilt ge iets veel beters geven5 En zelfs uw nacht wordt helder als de zon. Wat gij tot zijn en leven roept, Dat kunt gij niet verlaten; Wat gij, uit liefde, lievend fchiept, Dat kunt gij nimmer haten. Wat uw is, wat u recht bemint, Dat helpt en fterkt gij fteeds, als vrind. S 4 122»  aSo . g2-2*§ PSALM XCII: 5. 222. ' Hope. PSALM XCII: 5. /FdW g# verblijd, Heere! mei uwe daden. Ik zal juichen over de werken ■.. . uwer handen. ~. Zoo zal ik ook noch eens kunnen zingen, hoe zeer ik ook thans in de diepte en in de engte ben, zoo ik maar, gelijk David, in den lof van God, mijn grootftegenoegen vinde. Ook hij was, gelijk ik ben , in angst. — maar het uur van vreugde komt,wanneer.men vrolijk zingt:" Heer,hoe groot „ zijn uwe werken! Hoe diep zijn uwe gedach„ ten!"Die lijden dat mij thans nederdrukt, is ook in de diepte-uwer gedachten, gelegen. Gij dringc mij door mijne geheele, van der jeugd af aan, aandoenlijke natuur,, en door alles wat mij kwelt, tot een onbekend, maar heilrijk oogmerk. Op u , o Heer! hope ik, in de treurige uren van mijn leven. Gij hebt mij verkwikt, —- zult gij mij dan ook niet verkwikken, wanneer en eer de nacht des levens voorbij is? Laat mij dan uwen lof zingen, in uwe gemeente! Ik verblijde mij reeds bij voorraad, in de vreugde, die gij, voor mij, onder mijn lijden. ver-  [223] PSALM X: 14. agi verbergt, — die, hoe langer gij ze verbergt, mij zoo veel te heerlijker, en in zoo veel te grooter zegepraal, zal te gemoete komen. Plet uur der verloffing is den geloovenden ten vollen zoo zeker als het tegenwoordige heetdrukkende lijdensuur. Beiden worden in hem fteeds meer eene ofaffcheidbare gedachte. 223. Gods alwetendheid. P S A L M X: 14. Gij ziet het immers , want gij aanjchouwt de moeite en het verdriet. Uw Vaderoog is altijd open: Dies zat ik vrolijk op U hopen. Gij ziet mijn lijden; kent mijn hart, Geperst van angst, doorboord van fmart. Run die hun leed geduldig dragen, Geloovig ftilzijn in hun lot, Zelfs om uw ftrengst bevel niet klagen, Maar 't vrolijk doen — zijt gij ten God.' S 5 224.  SS* [224] MAT TH. IV: 7. 224. Verzoeken van God. MATTHEUS IV: 7. G:j zult den Heere uwen God niet verzoeken. Zoo antwoordde Christus den verzoeker, die hem wou overhalen, om God als te dwingen . dat hij hem tot zeker noodeloos en onbetamelijk fchouwfpelbedrijf zoude helpen. God te verzoeken is , of God te wantrouvyen; — of hem als uittedagen, om zijn alvermogen aan ons te toonen : Maar het is niet hem ootmoedig en vertrouwlijk te fmeeken, dat hij ons lasten helpe dragen , die wij zonder hem niet dragen kunnen. Christus, die dit woord tot den verzoeker zeide, was geen verzoeker van God, toen hij in Gethfemane b.id : Vader , indien het mogelijk is, zoo laat deze drinkbeker van mij voorbijgaan! Niets, dat uit eerbied voor God, in den geloove en uit ware behoeftigheid voordvloeic , kan den naam draagen van God te verzoeken. — Maar elke trotfche,lichtvaardige, vermetele uitdaging,die niet uit het harte, maar uit trotsheid en onkunde van de H. Schrift, en van de kracht van God voord vloeit, is een verzoeken van God, daar groote verootmoedigingen en zielefmerten op moeten volgen. — Maak u aan zoodanig een wanbedrijf nooit  [225] BOEK DER WIJSH. XII: 2. 283 nooit fchuldig, lijdende ! bid ootmoedig en geloovig, maar niet ftout en lichtvaardig. De Jlrafende Liefde. BOEK DER WIJSHEID XII: 2. Daarom beftraft gij, langzaamlijk, de genen die vervallen, en vermaant ze , hun indachtig makende , waarin zij zondigen, opdat zij van de boosheid afgeweken zijnde, in u Heere gelooven zouden. De liefde ftraft, de liefde wil Verbeteren door fmarte. O volg, mijn hart, ootmoedig, ftil, Het plan van 't Vaderharte. Wat meent de Vader? Wat wil hij Met eiken flag der roede? Buig u, zoo zegt hij, onder mij, Zoo is 't u wel te moede. Ruk, ruk den band los, die u bindt. Keer tot uws Vaders fchoot,, okind! Laat niets zijn hart of rooven. De roede die u nu zoo fmart, Verdrijft de zonde u uit het hart, En leert u vast gelooven. 226»  28+ [226-J 2 TTMOTH. II: 12. 226". De Loon der Lijdzaamheid. 2 TIMOTHEUS II: 12. Indien wij verdragen , zpo zullen wij ook met hem heerfchen. Verdragen — dat is, .wel te vrede lijden.; zonder morren lasten dragen; vol geloof aan God en hec toekomende — onder drukkende wederwaardigheden te vrede zijn , en zich door niets , in het oefenen van het kinderlijk geloof in Gods Vaderliefde, te laten belemmeren, die, zoo verdraagt, met de kinderlijke gerhoedsgezindheid van Christus — die is op den weg tot vrijheid en tot heerfchappij over alles —■ die zal eens deelnemen, in de vreugde-van de vrije werkzaamheid van Christus. Heersghen is met kracht en gemaklijkheid weldoen — in werkzaam krachtig weldoen vrolijk te zijn —té vrolijk te zijn door vrolijk te maken. —■ De weg tot deze hooge zaligheid heet geduld! Duld, zoo zijt gij op den rechten weg, tot de vrijde, weldadigfle heerfchappij over alles! Gelijk Christus heerschc, zoo zulc gij heerfchen; gelijk hij gelukkig maakc, zoo zulc gij gelukkig ïnaken — dac is, op zijne wijze, in zijn karakter, met  [227] PS. LXXÏII: 24. XXII: ti. enz. 285 mee zijne wijsheid, met zijne kracht in ge- meenfehap met hem ! Kunt gij meer wenfehen , dan dit ? Wanneer de lijdzaamheid nooit een woord meer gehoord had, dan dit zou zij dan niet meer dan genoeg hebben, om zich op te beuren en om zich te fterken ? Hoe onnadenklijk veel ligt 'er in dit eene woord: „ Indien wij verdra„ gen, zullen wij ook met hem heerfchen. " 227. Vertrouwen op Gods Leiding. Gij zult mij leiden door uwen raad, daarna zult gij mij in heerlijkheid opnemen. — Gij waart mijn toeverzicht, toen ik noch hing aan de borst van mijne moeder (f) — Gij zijt een genadig en barmhartig God — Gij verlaat niet, Heer! de genen die u zoeken. — Gij zijt mijne verwachtinge , Heere, Heere, mijn vertrouwen van mijner jeugd aan — Gij zijt ons een toevlucht- van gejlachte tot geflachte — Gij zijt mijn hulpe en bevrijder, mijn God! vertoef niet.— Gij hoort het gebed, tot u komt alle vleesch. PS. LXXÏII: 24. XXII: 11. NEH. IX: 31. PS. IX: 11. LXXI: 5. XC: 1. XL: 18. LXV: 3. Zoo fpraken menfehen met God; fterflijken mer Dien (*) Naar de Hoogd. Overzetting.  286 [2=7] PS. LXXÏII: 24. XXII: 11. enz. Dien die alleen onfterflijkheid heef:; onmagtigeri met den Almagtigen. Zij hoopten en vertrouwden, fchoon zij niets zagen ; en hunne hope en vertrouwen grondde zich , op de ondervinding van anderen en op hunne eigene. Zij waren noch bedriegers , noch bedrogenen. Het ging hun met dat vertrouwen wel, en dagelijks werden zij door dat vertrouwen blijdef , en hunne hope geruster en vaster. Nooit is de kracht van het vertrouwen zonder werking, in de zielen der menfehen. Geene levendige kracht is zonder levendige werking^ En welk een groote menfehenkracht is het vertrouwen , op eenen Almagtigen en Algoeden in den mensehlijken boezem. Hoe levendig is alles binnen in een mensch, die vol vertrouwen is! Voor welke invloeden van God en van alle goede geesten opent zich zijn binnenfte! Hoe fcherp let zijn öog op alles, wat zijne verwachtingen, zijrt hope en zijne gebeden opwekt! Wat Vriend, wat vertrouwde van onze ziel kan, met zoo weldadige kracht, op ons werken, als de Almagtige in wien Wij gelooven; als de Vertrouwenswaardigfle, omhelsd met al het vertrouwensvermogen van onze natuur! — Zoo meenigmaal fchijnt hij ons niet te achten — en wij fchrijven het onze onwaardigheid •oe, als Hij ons gebed niet verhoort, en niet aan om vertrouwen beantwoordt, en dan vergeten wij, vat '''ij gebeden hebben, maar hij vergeet het niec. ~ Hij komt ons onverwacht voor, met eene ver* hes-  [as;] PS. LXXÏII: 24. XXIT: n. enz. 287 heugende verhooring. Ons vertrouwen wordt tienvouwig beloond. — Het zalige eindlijk dat aan ons vroegtijdig nochtham beantwoordt, verfchijnt, als een bode van den hemel! Het werpt een licht te rugge op alle de doolhoven, die wij doordwaal* den, op alle de nachtlijke diepten, die wij doorwandelen moesten. Alles heldert zich op — wij zijn over onzen God en over ons vertrouwen op God, op nieuw blijde. —- Wij zouden 't allen menfehen wel willen zeggen: „ Niemant zal te fchan„ de worden , die op God met vertrouwen wagt!" — Wij zouden allen bedrukten wel willen toeroepen: „ Bidt en twijfelt niet! Vertrouwt en wan„ kelt niet! — Gods leiding is vaderlijk. Zijne „ wegen, hoe zeer ze dikwijls afwegen en om„ wegen fchijnen, — zijn de allerkortfte wegen, „ tot het allerwenschlijkst, innigst, waarachtigst „ en onverftoorbaarst geluk." Wij zouden gaarn, in alle Ziekenkamers, tegen de wanden fchrijven: „ Hij verhoort het gebed , tot Hem komt alle „ vleesch." Wat? Gij Schepper aller ver- trouwenswaardigen, Gij zoudt al ons vertrouwen niet waardig w-zen? Gij Vader van alle wijsheid —— Gij zoudt uwe kinderen zonder wijsheid en zonder oogmerk leiden? Alles in de natuur, alles, wat ik in mij zei ven en aan mij zei ven waarneme, toont mij orde , plan, oogmerk, middelen, ver- fcheidenheid, eenheid! Zou dat ook niet in mijne leiding, in mijne lotgevallen plaats hebben? — Ik  s88 [227] PS. LXXÏII: 24. XXII: 11. enz. ! Ik hoef immers maar alleen op mijn eigen' lotgevallen, van mijne vroegfte jeugd, te rug te denken! Waren niet zeer dikwijls wederwaardigheden en hindernisfen zeer noodzakelijk, om mij in te toornen, te verootmoedigen, aan te fporen* op te wekken , te fterken ; om alle krachten in mij in beweging te brengen, en mij tot het manlijk , beter, vaster karakter te vormen, dat mij in ftaat ftelt, om getroost te zeggen : „ Ik ken „ eenen vertrouwenswaardigen God! Aan de hand van den besten Leidsman, gaat men met veel gerustheid. De Heer is een genadig en barm„ hartig God! hij verlaat niet de genen die hem j, zoeken. —— Zoo men u niet mogt ervaren , Wie zou dan ooit tot u gaan? Wie tot eenen onzichtbaren Smeeken, die niet bij kan ftaan? Maar geftaag wordt ondervonden Uwe hand, die bij kan ftaan, Steeds wordt gij gezogt, gevonden,? Steeds geklopt en opgedaan. Hij zij al mijn hope omhoog, Tot aan 't breken van mijn oog, Dat thans droef vaak en doorweend^ Bidt, tot dat Hij troost verleent. 228,-  [aa8] JOHANNES XXI: 15-17, 289 2S8. Kinderlijke Liefde. Gij weet, dat ik u lief hebbe. JOH. XXI: 15-171' Kan ik naar waarheid zeggen, Heer! „ Gij weet, ik blijf u lieven"? Wat last bezwaart mijn hart dan zeer? Wat onheil kan mij grieven? Met haar geliefden fteeds vervuld, Verdraagt de liefde met geduld, Ze is in hem blij — zelfs in haar pijn, Want lieven en geliefd te zijn Van hem, den Wijften aller wijzen, Van hem, den besten, trouwften Vrind, Die zich zoo zeer gezaligd vindt, Kan die genoeg zijn heilftaat prijzen?  ioo [2SQ] JES. XXXVIII: 17. [230] 1 PET. I: 5. 229. Vergeving. Gij werpt alle mijne zonden achter uwen rugge. JES. XXXVIII: 17. Neen, lieve Vader ■ gij gedenkt Het kwaad niet, dat ons "t harte krenkt, Als wij 't betreuren, haten, vlieden, Zal ons vergiffenis gefchieden. 230. Geloof. Door het Geloof worden wij bewaard, tot de Zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden, in den laatflen tijd. 1 P E T R I I: 5. Geloof is , gelijk wij reeds meermalen gezeid hebben , gezindheid tot God , het toekomftige, de onzichtbare wereld — ftreven, verlangen naar hoogere geestkrachten , naar eeuwige dingen , die niet onder onze vijf uiterlijke zinnen vaiien. —— Die geloofc dring: midden door al hec zichtbare door,  |>3o] i PETR. I? 5. [23O EEES. III: 12. s9t door, in de onzichtbare wereld van God en de geesten — Hij omvat den God van Abraham, van Izaak en van Jakob , — den God van Petrus, Paulus, Johannes;— den God en Vader van Jefus Chris* tus, met alle zijne geopenbaarde krachten, beloften, vreugden, goederen; hij treedt in eene innige geestgemeenfchap met hem; hij leeft voor zijne oogen; hij gaat als aan zijne zijde. — De vertegenwoordiging van hem is de krachtigfle , tegenwoordiglle , werkzaamlle , meest heerfchende in hem. Door dit Geloof wordt hij tot de hoogfle Zaligheid geleid en gevormd, die voor de mensch" lijke natuur nog te wachten is — hoe grooter, hoe zwaarder nu, uit hoofde van velerlei lijden, dit geloof wordt —. zoo veel te grooter zal ook de zegepraal des geloofs wezen. i*^» «^ü^ :ïrï^>:*ïïE:s ^3ïï^ "^cf^ ^ïE^ 1 Ft" ^ï5" rï^5,='; 231. Vreugde en Vertrouwen van den Christen. Door Jezus Christus, hebben wij vrijmoedigheid en den toegang, met vertrouwen* door het Geloof in Hem. EFES'EN III: 12. Die Christus kent, die mag en kan met blijd*' fchap en. met vertrouwen bidden. Men kan altijd Ta zs-  2Q2 [23'] E F E S E N Hl: 12. zeker zijn — de onzichtbare, de onzienlijk - heerlijke Vader van Jezus Christus, is zoo van harten goed, als de zoo menschlijke Heer der menfehen, Christus. Een Christen te zijn , en moedig en vrolijk te wezen, is een en het zelfde. De Christen gaat tot den Vader, met alle zijne belangen, en legt alle vreeze af — zoo ras hij het woord vader heeft uitgefproken. Christus, in zijne onvergelijkelijke vriendelijkheid jegens de menfehen , is hem borge van het liefdevolle, onbedrieglijke, tedere Vaderhart van God. wien en wat gaf ons God in Hem en met Hem? Alles! Hoe vertrouwenswaardig werd ons de Onzichtbare, in dit, en door dit zijn zichtbaar, menschlijk-erkenbaar beeld! Hoe oneindig goed de Gever door deze onvergelijkelijke gave! Hoe liefderijk zoekt hij elk wantrouwen in ons te verftoren ! Ieder keimtje van twijfelmoedigheid in ons te verflikken! Ons hart tot hem opteleiden! Hoe krachtig liefderijk wekt Hij ons op, tot het vreezelooze Gebed ! Hoe toont Hij ons, door alle zijne daden, des Vaders gezindheid, karakter, meening, en weiwillen— des Vaders wijze en manier, om te geven en te vergeven , om te verfchoonen en wel te doen! Ga! ga! tot den geloofwaardigften Besten! Geene twijfeling houde u te rugge! Geen wantrouwen binde U! Geene vreesachtigheid trede tusfchen U en Hem in 't midden ! Vertrouwlijk ! Kommervrij! Zoo niet om uwentwille, dan alleen om  [232] PRED. VII: 2. HAND. XIV: 22. 293 om Christus wille. Gelijk gij in hem gelooft — gelooft ook alzoo in God! Zijn Vader is niet geringer, maar, volgends zijn eigen zeggen, meerder dan Hij. 232. ' Nut des Lijdens. Het is beter te gaan in het Klaaghuis. — Door vele verdrukkingen moeten wij ingaan, in Gods Koningrijk. PRED. VII: 2. HAND. XIV: 22. Zoo ras men zegt: god, zegt men, levendige perfoonlijke wijsheid; zegt men , weldadig oogmerk!.Men beteekent dan eene vaderlijke gezind.heid , en voor deze vaderlijke gezindheid denkt men zich kinderen, op welke deze vaderlijke gezindheid weldadig werkt.... Men denkt zich eert Wezen, wiens weiwillen geene andere bedoeling heeft, dan te verbeteren. Zoo men zich dat alles niet denkt, wanneer men het woord god denkt, dan denkt men 'er niets redelijks bij. Het is onmogelijk, zich eenen Vader, die den Vadernaam waardig is* te denken, die droevig maakt, alleen met oogmerk om droevig te maken ; die fmert T 3 ' aan°  25>4 [232] PRED. VII: 2. HAND. XIV: 22. aandoet, enkel en alleen om te fmertem Het is riet de natuur van God , maar van den Satan , fmert te doen -— om fmert te doen. -— Wie fmert aandoet , om fmert aan te doen , komt daardoor allernaast aan het Rijk der duisternisfe, en aan de boosheid van den Satan. Wij hebben afgrijzen van eenen mensch, wij noemen Hem een tijran, — een monfter — eene fchande van ons genacht, —wiens wellust is fmert aan te doen.... Onmogelijk kan derhalven de Vader der menfehen en der menfehenhartén ; in fmerten als fmerten, een welbehagen hebben. Hij moet door fmerten ons hart willen verbeteren. Godlijke vrijheid moet het doel onzer gebondenheid en onzer verdrukking wezen ; 't hemelsch Koningrijk hec kleinood, dat wij door meenigvuldige droevenisfen moeten te gemoete worftelen ; deelgenootfchap aan de vreugde van Christus is het oogmerk'van her deelgenootfchap aan Christu? lijden. Die zonder lijden zalig wilde worden , gelijkt aan een 'kind', dat, wanneer het fpreken koude, zeggen zoude: „ ik wil liever niet, dan door fmert in „ de wereld geboren worden." De fmerten en droevenisfen zijn de middelen, niet afleett om onze 'Icrachcen te oefenen, maar om dezelve te vermeerderen. En van den rijkdom van onze krachten hangt onze gelukzaligheid af. Die door lijden niét goed en groot wordt, die zal ook door niet* tmders gecd'eh' groot worden. Het wezenlijkst, c duur-  [233] JESAIA XXX: 15. 205 duurzaamst geluk, van eene van lijden bevrijde toekomst, kan door niets zoo zeker, en tot zoo geringen prijs gekogt worden , als door flil lijden en verdragen van tegenwoordig ongemak.... Gij gelooft niet in God , als uwen Vader, wanneer Gij dit niet van harten gelooft; — dit niet met vertrouwen verwacht, dat God u door uw lijden, eene vrijheid en gelukzaligheid bereide , die voor u, zonder dat lijden , onbereikbaar en ongenietbaar wezen zoude. 233- Hope en Ruste. In ftilheid en vertrouwen zal uwe flerkte; zijn. JES. XXX: 15. Gelijk het met het bijeen verzamelen van alle onze gedachten; gelijk het met het verbergen van ons lijden in ons zeiven voor God gefield is; zoo is het ook gefield, met onze hope en met onze rüste. Luid, dikwijls herhaald klagen is een onbedacht verfpillen van onze krachten, die wij nogthans nooit meer van nooden hebben, en waarmede wij nimmer ons zeiven meer onder- fleunen moeten , dan in tijd van lijden. Ga zoo veel u mogelijk is, wanneer gij lijdt, alleen T 4 met  e38] KLAAGLIEDEREN III: 39. 301 238. KLAAGLIEDEREN III: 39. Een ieder morre tegen zijne Zonde (*), Tegen alle anderen mort de mensch , eer dart tegen zich zeiven. Alle anderen klaagt hij eer aan dan zich zeiven. God, natuur, menfehen zijn de voorwerpen, tegen welken hij alle pijlen van zijn ongeduld pleegt af te drukken. Alles is hem oorzaak van zijn lijden. Maar hij zelf wil daar van vrij wezen; alles is fchuldig, maar hij zelf wil onfchuldig wezen. — Maak hier een begin mede, lijdende! — Tegen u zeiven, tegen uwe inwonende zonde moet gij morren — tegen uwe eigenliefde , tegen uwen hoogmoed, tegen uwe eigenzinnigheid, uwe ligtzinnigheid, uwe losheid, uwe traagheid, uwe hardheid, uwe onverfchilligheid jegens anderen. Hoe fcherper gij uzelven oordeelt, des te zagter zult gij van God geoordeeld worden. Gij komt niet tot ruste, niet tot kracht, wanneer gij uzelven en uwe zondan niet vooraf het proces maakt. 239. O Naar de Hoogdukrcbe Overzetting;.  go* [23S>]MATTH.VI:34. [*4°] LUK. XIV: 33. MATTHEUS VI: 34. Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. \ Is waarheid, elke dag heefc wel zijne eigen plagen, Maar daar is ook geen dag, die zijne vreugd niec heefc, Als wij den lasc des dags mee ftillen oocmoed dragen, Niec grijpen, naar 'tgeen ligt de dag van morgen geeft, En fteeds rondom ons zien,op 'tgene ons kan verblijden , ■ Zoo worden lasten ligt, die anders zwaar doen lijden. Geef mij een open oog, o Heer! voor al uw goedj 'k Draag dan uw last, hoe zwaar, mee een verheugd gemoed. 240. LUK. XIV: 33- Een iegelijk van u\ die niet verlaat alles wat hij heeft, die kan mijn Discipel niet zijn. Die het eene wil, moet ook het andere willen. Die het beste wil, moet dikwijls duizend mindere dinr  [24oj LUKAS XIV: 33. 303 dingen opofferen. Alles kah niec teffens gewild en genocen worden. Men moec kunnen verloochenen, wanneer men genieten wil; opofferen,wanneer men winnen wil. Die de waarde van eene zake niec kenc, van dien mogen geene opofferingen, om den wil van die zake, verwachc worden. Maar hoe hooger de waarde van een goed is, naar hec welk men ftreeft, des ce gemaklijkcr moeten ons de gewichtigfte en moeilijkfle opofferingen wezen. Het woord des Heeren, van de verloochening van alles anders om zijnentwille , kan u alleen dan zwaar wezen, wanneer gij de oneindige waardij niec kenc, die Hij bezie; wanneer gij niet het onafmeetbaar geluk, van zijn leerling te wezen , recht te fchatten weet. Men kan alles ligt verlochenen om zijnent wil , zoo men Hem maar recht kenc, zoo wel als men alles om zijnentwil dragen kan. Alles te verloochenen, is bereid te wezen om alles op ce offeren; hem hooger fchatten, dan alle andere dingen. Niets nevens hem te plaatfen Hem, als den Alge- noegzamen, innig bij zich zeiven te vereeren. — Zoo is de gezindheid van allen , die waardig zijn, den naam van zijne leerlingen te dragen. Deze verloochening, deze bereidwilligheid, en vaardigheid , om alles op te offeren , wat ons in den vrijen toegang tot Hem , en in het blijmoedig onderhoud met Hem, hindert, deze kracht, om aan den erkenden Besten vast ce houden, aan het hoog-  So4 [24i] SPREUKEN XV: 33, hoogfte, hec kostbaarfte goed, alles anders op te offeren ; deze trouwe aan den Eenen , die alles heeft en alles is, is eene onuitputtelijke bron van inwendige rust en gelukzaligheid. 241. SPREUKEN XV: 33. De nedrigheid gaat voor de eere. En ik zou weigeren mijne lasten te dragen? Ik zou mij van den dwazen waan als of ik tot de hoogte van mijn voorgefleld doel zou opftijgen, zonder moeite of bezwaar —- benevelen laten ? Ik zou mij onder des Heeren leerlingen tellen, en eenen anderen weg willen gaan, dan hij en zij ? Ik de eer der eeren mij wenfchen, en mij over zwaren arbeid, ftrijd en vernedering mij beklagen? Indien het mogelijk — indien het niet zelfs tegen recht en orde ware — van fchaamte zou ik wegzinken, wanneer mij mijn Heer eens, order hec getal van zijne gecrouwfte lijders en overwinnaars, plaatfen wilde, en ik dus alleen naar zijne vrije willekeur, en niet door vernederingen , krenkingen, opofferingen, navolgingen van zijne gezindheid, oefeningen in zijn lijden, tot die plaats geraakt ware.... En nochtans heefc mijne ziel een fterk  [s4i] SPREUKEN XV: 33; 305 fterk verlangen naar die hoogte — zij dorst haar de vertrouwlijke nabijheid van die hoogzalige , naar het hemelsch genot en de Godvereerende bezigheid van die getrouwe — naar den jubel van die verheerlijkte overwinnaars naar de eer, tegen welke alle aardfche eer fchande genaamd, mag worden — Ach! naar de vergenoeging., eri de lachende goedkeuring, Van den meestvernederden en meestverhoogden van alle fterflijken en onfterflijken .... Neen! Daar moet gedragen en geleden worden! Daar moet opgeofferd en gearbeid worden, zoo veel als mij tot die hoogte kan opvoe* ren! — Zijt gij Jezus, zoo durf ik op uwen bijftand in alles rekenen. Bewaar, vermeerder, verfterk in mij de minfte bewustheid van Uwe toezeggingen , het diep gevoel van de önuitfpreke- lijke heerlijkheid mijner roeping ! Zouderi- mijne bezwaren dagelijks vermeerderen , en aanvechtingen, vernederingen , groote onheilèn , als Woudftrömen op mij losftorten het Was uw5 lot en het lot van uwe uitverkorenen; uw we  [249] JOB XIX: 21. 315 zinken; dan moet gij ook uwe fmert, uw naauwlijks draaglijk lijden, aan uwe Vrienden niet verheden. Zoek Christelijke , vrome Vrienden, tot welken gij vroom en Christelijk klagen kunt Bid hen om ontferming, voornamelijk om waren, gepasten , Evangelifchen troost en broederlijke voorbidding! Bid hen, dat zij.u op. alles opajet'. urn maken , wat gij nog goeds geniet; dat zij u op u zeiven, en uwe hooge Foêpirtg e.:n mrèn Heer door lijden gelijkvormig re worden- opmerkmm maken. De Christelijke ontferming is, daar dadeV lijke hulpe en redding onmogelijk is, Christelijk onderrechc, over de noodzakebjkheiü. en de gewisfe voordeden van het lijden. —. En gij, Vrienden der lijdenden , gij die op dezen naam aan- fpraak maakt, weest ware Vrienden inde» Vrienden dan die van Job, die in plaats van troosten , fcherp oordeelden , en alles van de ergile zijde aanzagen. Waar xal men ontferming vinden, Zoo het niet is bij Vrienden van lijdenden ? Zoo dezen den armen lijder ontferming en troost weigeren, van wat fterveling zal hij zich ontferming en troost beloven kunnen. Vrienden van lijdenden, weest medelijdige, en hulpgereede Ontfermers! — Dat Hij voor u God danke, en door u gefterkt worde om zijn juk te dragen, tot dar Gad het hem afneenjt. •259.  3i6 [250] PSALM XCI: 14. 250. Gods Hulp. PSALM XCI: 14. Hij heeft mij zeer bemind, daarom zal ik hem uithelpen. Gelijk het gefteld is met de behoefte aan God, zoo is het gefield met de zekerheid der gronden van toekomftige redding. — Behoefte aan God is de wortel van alle bevrijding van lijden, en geluk — innige begeerte naar God ; verlangen ora iets levendigs, eeuwigs, algenoegzaams buiten zich te kennen, dat voor ons dat gene is, dat het licht is voor onze oogen,en de lucht voor den menschlijken adem. Streven naar zekerheid, en bevinding van dezen levenden Algenoegzamen ■ is reeds als een toeverlatig onderpand van zekere redding, of verzagting aan te zien.  [351] KLAAGL. III: 32. [252] ROM. V: 4. 317 251. God een Ontfermef. KLAAGL. III: 32. Ah hij bedroefd heeft, zal hij zich ontfermen. Ook in 't bedroeven is ontfermen, De liefde kan maar zich erbermen; Verwacht zijn uur lijdzamelijk, En let op elk genadeblijk. 252. Bevinding en Hope. En de bevinding [werkt'] Hope. ROM. V: 4, Nadenken over het verledene geeft moed; bevinding van Godlijken troost en hulp geeft grond, om op Godlijken troost en hulp te hopen. Die geen bevinding van God heeft, kan op geen redelijke wijze vertrouwen en hopen. Omdat 'er zoo weinig beflisfende, toeverlatige bevinding is ; is 'er ook zoo weinig hope. — Hoe veel lijdenden Jaten het niec tot bevinding komen? Zij werken de  £iS [25:JB®M. V: 4- [253] MARK. Vil: 37. de bevinding van Godlijke hulpe gedurig in den weg. Onlust, klaagzuchc, ontevredenheid, verftrooijing , aangrijpen van eiken ftrohalm , waar aan men zich toch niet kan vasthouden, zijn even zoo vele beletfelen van de bevinding en de hope. Die eenen Vriend de gelegenheid om hem ce dienen en te-verblijden uit de banden £laa: — lal bezwaarlijk op hem hopen Die alles vergeet en niets narekent, wat de vriend hem reeds deed zal bezwaarlijk op hem hopen Wik gij bevinding van God hebben., zoo wees ftiile en wik gijfÖerk worden in de hope, zoo let op elk fpoor van den reddetLdea God, 253- God doet allés weL M ARK. VII: 37. Hij heeft alles ■welgedaan. Du zal het eind van het lied van alle Iijdendeö wezen. Overzicht over hec geheel — zal u j vroeger of later, toe deze caal noodzaken. Die hec einde ziet kan gerust wachten. Die te voren wee:: het zal alles welgemaakt worden alies zal hij in 't einde wel maken, die kan zeer veel vasc en §e-  053]MARK. VII: 37.054IEZECH.XXI: 13. V9 gelaten verdragen. God en Christus houden altijd het zelfde karakter ftaande. Die welwillend is, en doorzicht van zaken heeft, kan het niet anders dan goed maken. Wie zal het goedmaken , wanneer het de bestwillende, de wijsfte, de magtigfte niet doet — van wien zoudt gij het goede, zoudt gij hec beste verwachten? —— Zeker niec van u zeiven; van uwe eigene wijsheid en magc — Zeker niec van booze menfehen — Zeker niet van den onwijzen, den zwakken , alhoewel goedwillenden, Vriend : maar van hem , die alles, wat hij fchiep , goedmaakte , en allen welken hij leidde, wel" leidde. .abitreg *ob^#<|i baormoo v.:77 ■ ■ 1 'V • itnpA lebpV v; 5 Nuttelooze Tuchtiging. EZECH. XXI: 13. Hij heeft zo vaak getuchtigd; wat heeft het geholpen (*). Dat moet van u en mij immers niet kunnen gezeid worden! — Elke tuchtiging moet ons verootmoedigen — elke wederwaardigheid moet ons tot een waardig doelwit nader brengen. Het oogmerk van £*) Naar de Hoogduitfche Overzetting,  32ö [«||3 PSALM CXLVI i: 3. van den Vader mee ons moet vooral niet gemist worden. Ieder lijden moet ons zoo reinigen, dat allen, die ons kennen, deze reiniging in ons kunnen waarnemen. Geen lijden zij aan u^ en aan mij te vergeefs gefpild; 255« Óèbrokene Harten geheeld. -üwboog !owf»o,;is f,nfiJji'-.v;vFw f n;-} ;•.•/..o tr£ f PSALM CXLVI I: 3. '(:d mz'ixa Galis co" «JfisoiBsog . '• ■'. 'ffM Hij geneest de gehrokenen van harte. Waar ootmoed is, is ook genade. Uw Vader komt, verbroken hart, U tegen op uw doornen pade, En zegt, kom hier, met uwe fmart! Hoe graag zou niet een Vader wezen, Om rouwe wonden te genezen!  [256] JESAIA IX: 5. 32f 25 f5. Kracht en Heldi JESAIA IX: 5. »tfór»z is -wonderlijk, raz^r/, /fcdée GctfL' Daar zijn menfehen geweest, van welke men mét waarheid zeggen konde, dat zij wonderlijk, raad, en fterke Helden waren : zou het dan niet met recht kunnen gezeid worden, van hem — jegens* wien alle menschlijke kracht en wijsheid niets is 5 zelfs niet het geen de kleinfte ftraal is tegen dé zonne? Hij, op wien dit Profetisch woord, met de meeste waarheid , kan toegepast en met dé meeste duidelijkheid verklaard worden , hoe raadrijk, krachtrijk, hulprijk, wonder vaardig ter redding was Hij? —| Hij is even dezelfde, dien gij,1 lijdende Christen, met mij aanbidt, en nooit té vergeefs hartelijk en vol vertrouwen aanbidt.- fi. bras» X  322 [=57] PSALM CXLIX: 4. =57- God — een Helper. P S A L M CXLIX: 4. Hij helpt de Ellendigen heerlijk (*). Zoo fprak een oprecht, ervaren, geoefend man, die veel leed en veel lijdenden kende. Hoe dikwijls was hij zelfs zoo na bij de ellende, dat hij aan dezelve niet nader had kunnen wezen , en Gods hand rukte hem haastelijk en oogenfchijnlijk uit. God helpt, heeft geholpen en zal helpen; zoo kan de geloovige fpreken , voor wien God zekerlijk is, 'tgeen voor den ellendigen de arts is, die voor hem ftaat. Jozef, David,Daniël,Petrus, Paulus, ondervonden die niet, wat elke Godvertrouwende ellendige, naar de mate van zijn vertrouwen , ondervinden kan: de Heer helpc de Ellendigen heerlijk. Daar zijn zekerlijk tijden , waarin men dat naauwlijks gelooven kan ; maar deze naauwlijks geloofbare reddingen komen dikwijls zelfs voor den zwakgeloovigen — en zouden z;j dan niet komen, voor dien, die fterk in het geloove is! 258. (*) Naar de Hoogcuiifche Overzetting.  [258] JES. tm 7. JOH. I: 29. 323 258. Jezus • Duider. JES. LI II: 7. JOH. I: 20. Als een Lam is Hij ter flachting geleid —. als een fchaap dat /lom is — Zie het Lani Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. Het is onmogelijk, dat een mensch meer, en dat iemand geduldrijker drage , dan Christus. Die in zijne fchool niet leert dulden , zal dat nergens leeren. Zoo een krachtvol mensch en zoo geduldig! Zoo veelvermogend en zoo kinderlijk! Zoo heerfchend over alle kwaad, en zoo ,onderwerpelijk aan alle lijden ! Zoo gevoelig en zoo heldhaftig! Wie was dat alles, als hij? Men kan niet begrijpen , hoe hoogverheven en hoe veracht hij was! Tot welk eene fchande en fmerte hij werd weggeleid - Welke lasten hij onfchulr dig droeg en met welk eene vrolijkheid en zielenruste. Een oog op U, Gij drager aller zonden , Een oog op U, Gij lijder aller fmart, En 't ongeduld is zoo terflond verzwonden, En 'k draag uw kruis u na, verheugd Van hart. X 2 éfó4  1i% [259] MATTHEUS XXVI h $6. 259- Godsverlaiing. MATTHEUS XXVII: 4é1 EU, LU, Lama Sabachtani!— Mijn God', mijn God! waarom hebt gij mij verlaten! Elke ftraal van het eeuwig licht fcheen te willen uitgaan , in de duizendvoudig beladene ziel van den onuit-fprekelijk gehoorzamen Duider. De Vader onttrok zich aan zijnen Zoon. De liefde ■Werd tot het uiterst punt gedreven. Hij kon zich naauwlijks, naauwlijks meer hóuden. — Alle fchepping fcheen voor hem verzwonden ! Alle liefde uitgebluscht '\ Alle kracht uitgeput! —Toen ■noch, zoo verlaten als Hij fcheen; zoo zeer als zijns Vaders aangezicht zich voor hem verborgen had, de gedachte? „Toen noch Vader.'" zwaar en naauwlijks denkbaar geworden was! Toen noch had de eeuwig onvergelijkbaar Eenige noch tot mijn God! mijn God! geloof genoeg. Toen maakten donkere herinneringen aan het verledene den uitroep des vertrouwens noch mogelijk. ïn zutke diepten kan geen fterveling nederzinken. ' Zekerlijk, hoe hooger uw geest, hoe edeler , Godiijker uwe gezindheid, hoe verhevener uw  [359] MATTHEUS XXVII: 46. 315 uw Christendom, hoe koener, hoe meer voorddringend uw vertrouwen is , des te beter kunt gij, in fchrikverwekkende nachten, in afgronden verzinken, in welke geen ftraai van het Vaders aangezicht van God fchijnt te kunnen indringen, waar in alle woorden ontbreken, alle gebedskracht verdwijnt — alle moed wijkt, daar het geheel en al onmogelijk fchijnt, dat men ooit weder tot geloof in God, en tot aanbidding van God zou kunnen wederkeeren , — waar geen ander woord, zoo 'er ooit noch een op de lippen komt, op de lippen komen kan, dan EK, Eli, Lama Sabachtani! Die nooit zoodanige toeftanden ondervonden , zulke kampen gekampt heeft, die doet wel, wanneer hij 'er ten minften niet mede fpot. ■— En wie gewaardigd wordt, om dezelve te on» dervinden, die verheuge zich — dat hij aan het lijden van Christus is deelachtig geworden. Zijn lijden is de weg tot zijne vreugde en tot zijne eere. Onuitfprekelijk gereinigd verheft zich, de eerst als doorgloeide en dan koud gewordene ziele , uit den fmeltkroes der Godlijke zuivering en de innigfte bevinding van God is de loon de? ©nukfprekelijke pijne. X 3 2ÓQ.  326* [26o] JESAIA LHI: 8. 5260. Christus alt den angst en het gericht weggenomen. JESAIA Lilt 8. Hij is uit den angst , en uit het gerichte weggenomen. Eindlijk kwam ook uwe ftonde, O Alduldend, Godlijk Lam, Toen, uit de opgedroogde wonde, 't Laatlle bloedig dropje kwam. O Gij, vroomfte uit alle vromen, Eindlijk kwam uw eindlijk aan! Al uw angst werd weggenomen, En uw jok te niet gedaan, Ook de langgehoopte ftonden, Die van mijne lijdenspijn, Die mij houdt aan 't ftof gebonden, 't Heuglijk eind eens zullen zijn, Zullen eindlijk ook verfchijnen, En het eind zijn van mijn pijnen.  [26ï] JOHANNES III: 30. 3*7 261. Wasfen en minder worden. JOHANNES III: 30. Hij moet wasfen, maar ik moet minder worden. Wat zal het doel van alle pijn, Het eind van dees beproeving zijn? Dat eens mijn ik — als ik verzwinde; Ik mij fteeds meer gereinigd vinde; U — Christus inniger bevinde. Alleen Gij moet mij zijn tot lust, Alleen Gij moet mijn dorst naar rust Mij ftillen; — zuiver, levend leven Aan de anders doode ziele geven. Door elke nood, door eiken nacht, Door ieder ligt of zwaarder lijden, Wordt aan dit doel van waar verblijden, De duider nader bijgebragt. X 4 262»  328 [2-52J i SAM. III: 18. [263] PS. XVII: 13. enz, ^aP^* :W» l^ •■i^-t'ü] HEB R. II: 10. Alzorger, in wiens alvermogen, Al wat 'er is zijn oorfprong vindt, Uw wil is altijd goed in de oogen, O wijze Vader, van elk kind! Door angften, zorgen, waken, ftrijden, Was Jezus''t hoogfte heil bereid, Die gij vergunt met hem te lijden, Voert gij tot zijne heerlijkheid. %6%, 267. Jezus de overfle Leidsman der zaligheid. HEBR. II: 10. Want het betaamde hem, om welken alle dingen zijn, en door welken alle dingen zijn, dat hij, veele kinderen ter heerlijkheid inleidende, den overften Leidsman hunner zaligheid-door lijden zoude heiligen.  [268]' PSALM XL: 13. 333 268. In fterk gevoel van verdorvenheid. PSALM XL: 13. Mijne ongerechtigheden hebben mij aangegrepen, dat ik niet heb konnen zien. Ze zijn menigvuldiger dan de hairen van mijn hoofd, en mijn hart heeft mij verlaten* O God, langs welke gansch ontelbare trappen van lijden, wordt de mensch, tegen zijnen wil, opgevoerd, dat hij met waarheid uit de diepte van zijn hart zonder navolging zeggen kan: ,, Mijne „ zonden hebben mij aangegrepen , dat ik niet „ heb konnen zien." O hoe verborgen zijn de donkere wegen der verkwikkende erbarming, die lof en dank bereiden ! O ja ! dit met kinderlijke gezindheid te gevoelen, met fijne tedere, reine, vlugge oogblikken waar te nemen — de zonden niet alleen als beledigingen van God en Christus, dezelve als dwaasheden te gevoelen, die ons het vreedzaam, hemelsch genot van God en Christus oncrooven ons van het fijnfie, edelfte, beste te ruggedringen —— dat leert men alleen in de fchool van lijden. Lijden alleen , onuitfp-e- kelijk lijden , leidt den mensch tot waar gevoel van  334 i>6>] PSALM XL: 13. van de hoogde verdorvenheid, daar hem niets gerust Hellen kan. — Tot de ondraaglijkiïe fmerte kan, en moet deze verlatenheid des harten flïjgem Nooit is'dè mensch den Godlijken Erbarmer, en deze hem nader , dan in het heetfte punt van fchaamte en zélfs verfoei] ing— in den verftikkenden drang van eigene dwaasheden Spoedig doortrekken (als ik zoo fpreken mag) in dit gloeiend oogenblik de ziel ftralen van ontferming, en aldoordringende levenskracht, die van Christus onophoudelijk afïlroomen. 269. Lijden zonder getal. PSALM XL: 13. Cb> I!:.S HSgaodlSV tO<< 0 ' r Want kwaden zonder getal hebben mij omgeven. Slechts weinig aardfche ftervelingen Treft lijden zonder maat of tal. Maar treft dat ware boetelingen, Dan wordt hun 't bitterst ongeval, Tot vreugde zonder maat of tal. db r;i rmila trem ais-l 3"b - nasnik 27©.  [27o] PREDIKER VII: 3. 335 Treuren beter dan lagchen. PREDIKER VII: 3- liet treuren is beter dan het lachen: want door de droefheid des aangezichts wordt het hart gebeterd. "W"ie is ooit rijp in wijsheid geworden, zonder lijden? Wie heeft ooit zonder treurigheid deel genomen aan de menschlijke belangens ? De mensch, die altijd lacht, vliegt zoo. licht over de menschlijke ellenden henen dat hij eindelijk met de tranen, die ons altijd heilig wezen moeten , het zij dan dat ze fchuldig of onfchuldig geftort worden, fpotten kan. Gij weet niet, welke genade God aan u, aan uw hart, aan uwe gefchiktheid om te gevoelen bewijsty als hij u in droevenisfen inleidt. De allerbeste mensch — vergeer anderen te licht, in onafgebroken genot van vreugde. Het hart van den ernsthaltigften wordt lichtzinnig — en alle lichtzinnigheid ftoort het ware, krachtige , levenswekkenae genot. Treurigheid maakt ern-ftig, nadenkend, beproevend, rondomziende, —■ zij moet zeker niet te heftig, noch te duurzaam zijn; zij moet niet dienen tot voedfel, maar als  3-6 [271] II CHRON. XIV: H. als kruiderij , die hec voedfel fmaak geefc. Zij moec gene beftendige gemoedsgefteldheid , maar een overgang van fchalkheid coc vrolijkheid wezen van lüid lachen , coc zachc liefderijk glimlachen. Alles moec in de ziel van den wijzen een oogmerk hebben. Treurigheid kan zoo weinig oogmerk wezen als lachen. Het oogmerk van beide is blijde ruste, die, uic inwendige harmonij van onze aandoeningen, ontftaat. God — magtig om te helpen. o CHRON. XIV: ia. - ' ' i i ■ - - ' x '■ Het is niets bij u , * te helpen, 't zij den Magtigen, het zij den Krachteloozen. \^anneer God helpen wit, dan is hij om geen middel verlegen. Tienduizenden ftaan aan zijne rechter- en aan zijne {linkerhand. Nu eens verkiest hij iets , dat ons grooc , en dan dac ons klein coefchijnt. — Nu eens heirfcharen, en dan eens enkele menfehen; nu eens wijzen, dan eenvoudigen ; dan helden , dan magteloozen. Laat hem altijd de keus der middelen over — en geloof nooit, dat hij niec helpen kan, niet vroeger of later helpen wil. 272»  [a72] JER. Ui 19. [273] HEBR. XIII: 9. 337 272. Schuld aan het Lijden, Boosheid. JEREMIA II: 19. Uwe boosheid zal u kastijden. Èerst aan zich zeiven te denken in lijden is de' menschlijkfte , de gefchiktfte gedachte , aan zijri eigen hart; aan de fchuld, of de lichtzinnigheid van Zijn eigen hart; aan deszelfs hardheid of boosheid. Strenge zelfsbeproeving in lijden is ware wijsheid. Gods oogmerk blijft nooit zonder zégen, dat is, zonder beflisfendej gewichtige goede gevolgen. •273' Vastigheid in de Deugd. HEBR. XIII: 9. Het is goed dat het harte gejlerkt wordéi Op zijn hart te kunnen bouwen; Vast te rek'nen op zijn kracht, Kan men een geluk aanfchouwen, , Daar de wijze meer naar fmacht? Ui bee&. Y 0$  33» 074] PSALM CXVIII: 8,9. Op mij zelfs te kunnen tellen, Dat geen vrees mij meer kon kwellen, O voor dezen grooten fchat, Gaf ik graag al wat ik had! 274. Vertrouwen op God. PSALM CXVIII: 8, 9. Het is beter tot den Heere toevlugt te neemen* Het is wijs, goed, nooit berouwlijk, op den Heer, op hem te vertrouwen, dien de beste vaders en zonen van Israël , als hunnen perfoonlijken fchutgod vereerden. Vertrouwen op eenen goeden < is goed — op den besten is het beste. Het verwekt en ontwikkelt groote kracht, in de menschlijke natuur. Zich roet die geloofshelden geloovig te vereenigen, en zich eenen God, die juist voor de behoefte van ons hart algenoegzaam is, als zoo zeker, zoo perfoonlijk, zoo van ons verfcheiden, te kunnen denken , als wij van ons zeiven, van onze perfoonlijkheid en eenheid zeker zijn — is wel de hoogfte zaligheid, tot welke de menschlijke kracht kan opftijgen. Vertrouwen op den Heere is de ontwijfelbare verwachting van het beste yan den Besten •— ook midden in het erglte. 275*  075] PSALM XXXVIII: 4. 339 275. Vrede — niet bij den Zondaar. PSALM XXXVIII: 4. Daar is geen Vrede in mijne beenderen, van wege mijne zonden*. ie vergeefs hijgt gij naar rust en Vrede , zoo lang hec vergif der zonde en der driften in u woede. Harmonij laac zich door gedurige disharmonij zoo weinig kunfteien , als vrijheid van fchulden door gedurig nieuwe fchulden. Wees de verklaarde vijand der zonde, zoo zijc gij een verklaard vriend van uwe eigene ruste. Weeg woorden, fchreden, daden, begeercen , oordeelen , gezindheden en wandel meer op de fchaal der gerechcigheid en der liefde — en rusce zal in uw binnenfte, in uw merg en gebeente komen. V 2 276";  340 [276] PS. CXIX: 71. [477] HEBR. X: 31. S76. Ootmoed. PSALM CXIX: 71. - Het - is mij goed dat ik verdrukt geweest ben. Wel hem, die ootmoed leert, wanneer Gods roede wankt, Hem, die ootmoedig God voor zijn vermaning dankt. 277- God, den Zondaar verfchriklijk. HEBR. X: 31. Vreeslijk is het te vallen in de handen van den levendigen God. Schriklijk is het lijden, dat God over fterflijken gehengen kan en over den zondaar gehengen moet. Den Zondaar moet niets verfchriklijker zijn, dan een levendig heilig God. Alle dezelfde bewijzen van de overmagt, die voor den goeden en vromen zoo troostelijk en verfterkend zijn, zijn bronnen van verfchrikking voor den Godloo-, f> ';" zen;  [277] HEBR. X: 31. 34ï. zen; dat is, voor hem, die zijn beter doorzicht en overtuiging verfmaadt, en met onverbeterbare lichtzinnigheid , tegen dezelve aanhandelt. God is de liefde, maar — die zelfde God, die de liefde is, is voor den liefdeloozen ongenietbaar; is voor denzelven, 't geen de verblindeade zon \oor een zwak oog is, dat, in eens, uit langdurige duisternis in het helder middaglicht te voorfchijn komt. Het gezond oog zegent het weldadig zonnelicht, en het kranke vloekt het zelve, en fpreekt Van onverdraaglijkheid, onuitftaanbaarheid, hellepijn. Gelijk gij zelve zijt zoo is uw God. Gelijk gij uzelven vormt zoo vormt gij uwen God. Gelijk uwe inwendige gemoedsgefteldheid en orde is —- zoo is (indien ik het zoo uitdrukken mag) het glas, waar door u God lieflijk en aanfchouwbaar wordt. Wanneer u uw God noch verfchriklijk is , dan is. uw hart noch niet volkomen gezond. Den reinen is alles rein, den liefderijken is alles liefderijk in God. Den onreinen is alles verfchriklijk. Bij u zeiven, o lijdende! bij u zeiven, moet gij beginnen te onderzoeken, wat u uwen God verfchriklijk maakt. Ieder lijden zij u een waarfchouwende oogblik, om aan tienmaal grooter lijden uit te wijken, dac op ieder wachten moet die tegenirrijdigheid tegen zich zeiven tot zijne tweede natuur maakt, Het is fchrikkelijk zich eenen God te moeten voorHellen, met welken men zich niet kan vereenigen. Y 3 a78.  342 f>78] MARK.IX: 49. [279] MATT.XXVI: 54. 278. Loutering door het vuur. MARKUS IX: 49Want een ieder zal met vier gezouten worden. Welk een wichtig, weinig bedacht, veelvervactend woord. Het vuur reinigt alles, lijden reinigt, loutert, volmaakt al het levende ; verteert al hec ondeugende in ons. Laat u hier louteren door het zachter vuur der fmerten, die God over u gehengt opdat het fterke, onuitbluschbare vuur u niet aanrake, waarvan de Heer zegt: zijn worm fterft niec en het wordt niec uitgebluscht. 279. Vervulling der Schriften. MATTHEUS XXVI: 54. Hoe zouden anders de Schriften vervuld worden, die zeggen dat het alzoo gefchieden moet. ^Nlet die woord onderwierp zich Christus,aan het gehengen van zijnen Vader, — en aan de orakelen der  [a8o] JEREMIA XVIII: 8. 343 der Israëlijcifche Profeten, welke Orakelen Hij, als den Vader zelve vereerde. Die een mensch, of eenen God eert, die eert het woord van dezen .mensch, of van dezen God. Christus geloofde in de Schriften, als de bewaarplaats der Godlijke oorkonden en openbaringen. „ Deze, dacht hij, „ verkondigen eenen Mes-lus, die door lijden in ,, zijne heerlijkheid moet ingaan; naar dezen moec „ ik mij fchikken — " En hem denkt en zegt de Christen na: „ 'Er ftaat gefchreven dat wij „ door veel verdrukkingen in Gods Koningrijk „ moeten ingaan. Indien ik niets te lijden ,, hadde, hoe zouden dan de fch riften in mij ver„ vuld worden. — Hec moet alzoo gefchieden." Gelukkig de Christen, in wien de fchriften vervuld worden , op foortgelijke wijze , als ze in Christus vervuld' zijn. 280. God eindigt het Lijden. JEREMIA XVIII: 8. ik zal berouw hebben over het kwaad, dat ik hun gedacht hebbe te doen. mmkiimurn) Zoo ras de mensch zich onder de kastijding verbetert, en door beterfchap aan hec oogmerk van God in zijn lijden beantwoordt, —— neemt het Y 4 lij.  344 L>8i] PS. X: 14. CXLV: 15, 16*: enz. lijden een einde, of hec wordt vermindert en verzagt. — Gelijk hec nu den lijdenden, als zoodanig, toefchijnc, dat hij God, Gods aangezicht, Gods gunst in zekeren zin verliest, en dat God op hem vertoornd is — zoo fchijnt het den naauwbeperkten mensch , in zijn gezichtspunt, als of God berouw hebbe , over het ongeluk, dat hij over hem heefc willen gehengen, wanneer het lijden een einde neemt, of verzagt en vermindert wordt. 28l. Foor Armen en Weezen. PSALM X: 14. CXLV: 15, 16. ROM. X: 12. 1 PETRI V: 7. Op U verlaat zich de Arme; gij zijt geweest een Helper des Weezen. Aller oogen wach ten op U, gij geeft hun hunne fpijze te zijner tijd. Gij doet uwe hand open, en verzadigt al wat leeft, naar uw welbehagen. De. Heer is rijk over allen die hem aanroepen. Werpt alle uwe bekommernisfe op Hem, want hij zorgt voor u. D e God die daaglijks allen alles geeft, zou die hun vergeten kunnen, die geenen helper hebben ?* ' ' Ver-  [a'8i] PS. X: 14. CXLV: 15, 16*. enz. 345 Vertrouwt op den Heere, ftort uw harte voor hem uit. Hij is de Verzorger der armen. Hij is de Vader der Weezen; de troost der Weduwen; de Befchutter der verlatènen. Werpt uw vertrouwen niet weg. Weest blijde in de hope! Houd u recht op, in uwe drukkende omftandigheden; recht op, in de verlegenheid, waarin Gij u bevindt; recht op in de armoede en verlatenheid, die God over u gehengt; u, Armen, u, Weduwen, u, Weezen raken alle de dierbare beloften van God, om uwen wil zijn ze uitgefproken en gefchreven. De Heer vernedert en verhoogt. Rijken èn armen heefc hij beide gemaakt. Godzaligheid met vergenoeging is een groot gewin. Wie bidden en werken kan,die bidde enwerke met een oprecht harte. — Hij zal niet te vergeefs werken, en , bij zijnen trouwen vlijtigen arbeid, niet te vergeefs bidden. Wat menfehen kracht niet werken kan, dat kan en zal Gods kracht werken. Aan zijnen zegen is alles gelegen. Hij betoont zich in den zwakken magtig en aan den armen rijk, aan den Weezen een Vader. — De Heer kent de genen, die de zijnen zijn — Hij weet wat gij behoeft — Bidt en Gij zult ontvangen. De Heer is nabij allen, die Hem met kinderlijk vertrouwen, aan-i roepen, Y 5  346 [282] SPREUKEN XXIII: 18. 282. Wachten. SPREUKEN XXIII: 18. Uwe verwachting zal niet afgefneden worden. Die wachten geleerd heeft, heeft veel geleerd. Wie wachten kan, is gerust. — Hij kan aiies in de wereld met gelatenheid aanzien. Hij denkt fteeds „ Alles neemt een eind, en alsdan zal het „ blijken, dat het goed was." — Daar valt zoo veel in de wereld te wachten; en ik denk, dat ook veel menfehen te vergeefs, op dit of dat wachten , en dat hunne verwachting , noch in deze , noch in de andere wereld, zal vervuld worden. Maar zoo iemand op den Heere wacht, die kan getroost en onverfaagd wezen. Zijn verwachten zal niet feilen. — Alle andere hope kan mislukken , maar wat wij van den Almagtigen en Algoeden bidden en hopen durven, dat zal niet te vergeefs wezen, al verbeidt hij ook noch zoo lang om te komen — Waar dit wachten ware, innige, geestlijke, diepe behoefte is, — verbonden met geloof, dat die God, die geenen geloovigen wachter en verbeider in de bijbelfche gefchiedenis te vergeefs wachten liet , noch dezelfde is, en zij'  [283] JAKOBUS II: 13. j^r zijne gezindheid zoo weinig veranderd heeft, als hij zijne kracht om te helpen verloren heeft. — Neen! moedig! God wil uwe geloofskracht oefenen, en haar naar groote, zalige genietingen recht hongerig laten worden. IVIaar, zijn wachten, /uimen en verbeiden neemt zijne beloften niet weg, zoo als velen denken. — Hoe langer hij zw^gt, en doet als of geen wensch , geen fmeeken van vrome harten in zijne ooren dronge, des tf heerlijker zal hij te voorfchijn treden, warneer zijne ure gekomen is. — Ja verblijd u mijn harte. ftesdf meer in de groote zielverheffende gedachte ■ daar zal eens een tijd komen, waarin geen vrome, edele wensch van mijn harte zal verloren gaan. — Ik moet mij den tijd van wachten maar niet te lang laten voorkomen. ^83. Barmhartigheid en Onbarmhartigheid. JAKOBUS II: 13. Want een onbarmhartig oordeel zal gaan, over den genen die gene barmhartigheid gedaan heeft; en de barmhartigheid roemt tegen het oordeel. "Wat heb ik te verwachten , wanneer de Heer komt ? Dat zult gij kunnen vinden en weten, wanneer gij op uzelven let, Ben  348 [283] JAKOBUS II: 13V Ben ik niet hard tegen de genen, die mij dienen en getrouw zijn, wanneer zij in nood iets van mij begeren ? Nooit hard tegen hen, die mij fchade hebben toegebragt ? Ben ik tegen geringe misflagen niet zeer fcherp ? Verwijt ik die niemand? Maak ik daar van nooit grooten ophef ? Zeg ik nooit tot mij zelve met droefheid — wat is onbarmhartigheid, wanneer het dat niet is? Is misfchien ook een harde, fcherpe behandeling jegens mijne naburen of vrienden , weldoeners of huisgenoten oorzaak van het zware lijden, waaronder ik thans zuchte ? Of durve ik mijne barmhartigheid tegen het oordeel roemen , ook in dezen zin : „ Het is geen oordeel , geene ftraffe van mijne „ voorgaande hardheid en onbarmhartigheid, het „ gene ik lijde. De Vader is mij, na mijne wijze „ van voorftelling, niet ten richter geworden. Ik „ durf mij laten oordeelen, zoo als ik geoop» „ deeld hebbe." rag», „ 284.  O84] JOHANNES XIV: i', 27. enz. 349 5284. Vreugde. JOHANNES XIV: 1,27- XVI: 22. Uw harte worde niet ontroerd, en zij niet vertfaagd — uw hart zal zich verblijden, en niemand zal uwe blijdfchap van u wegnemen. Kan het genoeg herhaald, genoeg bedacht worden : Vreugde, niets dan vreugde, is het oogmerk van den Leidsman der menfehen; vreugde, niets dan eindelooze vreugde , het eenig oogmerk van al het lijden, dat hij over ons gehengt. Jezus en Vreugdemaker zijn woorden van een beteekenis. Die Jezus voor iets anders houdt, dan voor een Vreugdemaker; het Euangelij voor iets anders, dan een vreugdeboodfehap; lijden voor iets anders, dan een vreugdebron, die kent noch God, noch Christus, noch het Euangelij. De lijdende Christen heeft, van zijn lijden, niet meer zekerheid, dan hij heeft, van de vreugde, die uit dit lijden groeien zal. Hij gelooft, met niet meer toeverzicht, dat dit lijden een einde zal nemen, dan hij, met toeverzicht, gelooft, dat de vreugde , die daar uit ontftaat, nimmer eindigen zal. Alles wat  35o 084] JOHANNES XIV: i, enz. wm hij van God, van Christus en van het Euangelij weet. is hem maar eene zaak: het komt hem, hoe onderfcheiden het ook luiden mag, alcijd op deze eene waarheid uit: God is liefde, de liefde kan niet anders, dan liefhebben. God is de levendigfle liefdewil. Liefde en reine lust, om te verblijden, is een en hetzelfde. Gelijk het licht, zoo lang het licht is , niets anders kan dan lichten * en ophoudt licht te zijn, wanneer het geen licht meer geeft; zoo kan God nooit ophouden lief te hebben, en te verblijden, of bij houdt tefFens op God te zijn. Jezus heeft alleszins de natuur en de geaartheden van God Gods vaderhart flaat in zijnen boezem! Wij allen, die zoo gaern verblijden , gaern alle menfchebjke ellende , zoo veel wij kunnen, opheffen, wij kunnen ons naauwlijks een begrip maken , van het vermaak , dat onze Heer heeft, cm overal volkomene, onverganglijke vreugde te verbreiden. Wij kunnen vast nooit dwalen , wanneer wij hem grooter denken , dan het grootfte menfchenhart dat is , wanneer wij hem meer kracht tot gevoelen, en lust om te gevoelen toevertrouwen om wezens buiten zich te verheugen en gelukkig te maken , dan wij ooit eeren, ons bekenden of onbekenden, mensch, zouden durven toevertrouwen ! Hoe gelukkiger iemand is, des te meer is hec hem eigen, anderen gelukkig te maken. Gelijk gij blij zijt, zoo is het u eene behoefte, anderen te verblijden. Hoé en-  [284] JOHANNES XIV: ï, 27. enz. 351 onuitfprekelijk gerust kan derhalven ieder lijdende wezen , hij moge dan fchuldig of onfchuldig lijden, dat hij, die dat lijden over hem gehengt, of ook maar toelaat, zijne eigene vreugde en die van anderen daar mede bedoele;dat het nu van treurigheid, voor hem die het wijs gebruikt, 't welk toch altijd maar een rasvervlogen oogenblik is, in een oneindig vreugdeleven moet veranderen. Derhalven uw harte worde niet beroerd en zij niet verbaasd. Het verheuge zich , met een volkomen vertrouwen , dat niemand de vreugde van u zal wegnemen. Zijt gij eens verlost, zoo zult gij voor altoos en eeuwig verlost blijven. Uw aanzijn en uw leven zal niet anders, dan een eeuwig nu, van de volmaaktfte van alle lijden bevrijde vreugde , van eene onverftoorbare genieting wezen. Alles zal eer kunnen enden, dan uwe vreugde. Het lijden van dezen tegenwoordigen tijd werkt de volmaaktfte, onverltoorbaarfte vreugde. Elke bange ftonde maakt u voor dezelve meer vatbaar; elke driftige flag van uw harte beurt u eenen trap hooger, en dringt u nader, aan die eindelooze vreugde. 285.  352 [285] MATTHEUS X: 30, 285. Voorzienigheid van God. MATTHEUS X: 30. De hairen uwes hoofds zijn allen geteld* -Alles wat 'er is, is volgends eene wet; Het grootfte en het kleinfte, het veel- en het enkelvoudige. Die zelfde wet leidt de zon en het zonneftofjen; den wagen aan den hemel en een hair van het hoofd; die de fterren telt, telt ook de hairen des hoofds. Hij fchiep niet het allerminfte zonder wijze reden. Die iets zonder reden fcheppen kon , die kon veel zonder reden fcheppen. Die een of veel dingen zonder reden fcheppen kan , handelt onwijs, en die een eenig levend wezen, al was het ook maar een enkel oogenblik, zonder een weldadig oogmerk, lijden kan veroorzaken, die was hard en liefdeloos. Om deze onmogelijkheid aantetoonen, dat 'er niet een eenig. ding zij, dat enkel toevallig, zonder oogmerk, van God onopgemerkt wezen zoude, fpreekt Jezus, gelijk hij fpreekt. Elk hairtje behoort mede in het plan van den alles overzienden. En gij, geheel onfterflijke mensch, gij lijdende, gij zonde over het hoofd gezien , of vergeten worden kunnen? a86\ \  [a86] MARKUS V: §61 c$g 286. Vrees en Geloof. MARKUS V: 36. Vrees niet, geloof alleenlijk! Jezus Christus, mijn Heer, en mijn God! liefst zou ik u te voete vallen en aanbidden, wanneer ik dit edele, dierbare, godlijke woord, uit uwen heiligen mond hoore : Vrees niet, geloof alleenlijk I Van waar krijg ik gevoel en dankbaarheid genoeg,' om u te loven en te prijzen? Wij arme zwakke menfehen moeten niet vreezen; gij wilt geene vreesachtige , geene verfaagden , gij begeert oprechte én blijde vereerers. — Gij befchaamt en verfchrikc zoo ongaarne, als wij ongaarne befchaamd en verfchrikt worden. Eeuwige liefde ! Gij wilt ons niets verwijten. Wanneer wij maar, zoo ras als de geest dér waarheid tot onze harten fpreekt * hem gehoor geven, zoo mogen wij het daar vooi houden, dat uwe ftémme eenen iegelijken van ons" toeroepe : wees welgemoed , mijn zoon , mijne dochter, uw geloof heeft u geholpen! ga henen in vrede; en wederom: vrees niet, geloor" alleenlijk , zoo zult gij geholpen worden ! Gelooven derhalven, zonder1 vfeezé, is dat gene, dat ónze it. deel. Z Heef  354 [287J FILIPPENSEN IV: 4. Heer .en Heiland van ons verlangt. Twijfelmoedigheid en vreeze betamen, eer alle andere menfehen , dan zijne leerlingen. Hoe meer vrij van vreeze en hoe moediger wij zijn, hoe meer zin wij voor hem hebben ;-des te meer is ons hart geopend voor zijne alverblijdende gunlte. Angstvalligheid is eene fchande voor elk, die zijnen naam draagt; twijfelmoedigheid en mistrouwen zijn het vergift, dat eiken zegen van zijne nabijheid verteert. «Spi^ïiP «^^ïjP^^SP^ïif* S^pf^jp ■ïjsp «^p 287. Vreugde. FILIPPENSEN IV: 4. Verblijd u in den Heere , wederom zeg ik u, verblijdt u. Tk ben zeer vrolijk in den Heere, en mijn geest verheugt zich, over de wegen, die ik moet bewandelen, zij' mogen dan zoo fteil, zoo doornig en moeicevol zijn, als ze immer zijn kunnen. Ik beklim ze met blijdfehap , vol hope en moed. De Heer leidt mij, de goede, vriendelijke, zon en maan en fterren leidende Heer. in dezen Heer, in dezen Heer en in zijne leiding verheuge ik  j>87] FILIPPENSEN IV: 4. 355 ik mij. Allen die hem kenden waren, ook in de bangfte ftonden , in hem en in zijne leidingen vrolijk. Hem te erkennen, dat is de bron ,der vreugde te kennen. In het zwaarfte lijden, moet mij de gedachte nooit veriaten, dat Hij mij die zwaarfte lijden toezendt, die zich door het zwaarfte lijden in ftaat ftelde, om millioenen van menfehen van lichter en zwaarder lijden voor altoos' vrij te maken. Ik mag mij in hem , over hem en zijne goedheid verblijden , zoo veel ik wil, nooit zal ik mij genoeg over hem verblijden kun* nen. Hij is en mijn aanzijn is, voor eeuwig, aan het zijne verbonden. Hij is hoogstgelukzalig, en aan zijne hoogfte gelukzaligheid is, voor altoos en eeuwig, de mijne verbonden. Hij verheugt zich onuitfprekelijk , wanneer hij vrolijk maakt; aan middelen, tot duizendmaal duizenden' ontbreekt het hem nooit — wie zal zich verblijden, zoo ik het niet doe, dien de genade gegeven is om dat te erkennen en te gelooven? Z a a88.  355 1-88] FTLIPPENSEN IV: 4. 2ö8. Bejlendige Vreugde* FILIPPENSEN IV: 4. Verblijd u t1 aller tijd. "V/eder een vreugde - woord. dat zelfde altijdklinkende woord van opwekking voor lijdenden, Altijd zij deze tekst onze tekst, altijd, dus ook zelfs in drukkend lijden, O God! open mijn oog, om te zien , en mijn hart om te gevoelen alles wat gij ook mij , noch midden in hec lijden , tot vreugde bereid hebt ! om te zien de vreugde en de oorzaken der vreugde, die dooF geen lijden verdrongen, of gefchut kunnen werden. Zeker moet en mag ik mij, over mijn aanzijn verheugen. Van U ben ik — die alles, wat is, fchiep. tot leven, om te leven en om gelukkig te zijn, fchiep. En wat fchiep hij tot zaligheid, zoo het niet de menfehen waren? Wie kan zich, meer dan wij , den lieveling van den Alfcheppenden noemen ? Wie meer dan wij vreugden verwachten . die eeuwig duren? Dan wij, die zoo gevoelig zijn, voor fmert en voor vreugde! Hoe veele vreugde bronnen opent gij ons reeds, 3a de geheele fchoone fchepping? Door alle onze  {288] FILIPPENSEN IV: 4- 357 zt zinnen ? door het gebruik van onze lijfs en zielekraehten? Hoe veie vreugden, die voor alle, alle tijd daar zijn , die eik denkend en voelend wezen, met duizend ftemmen toeroepen, verblijd u i'aller tijd. — Ook den lijdenden, die noch de weldaden voelen kan, die hem van alle zijden omringen, zijn noch vele vreugden vergunt. Het aandenken aan genoten goed ; de verkwikkingen en vertroostingen, die hij nu behoeft — de hope die hem vriendelijk te gemoete komt hem nooit geheel verlaat , alle zijne lasten verlicht. Haast verfchijnt hem een vriendelijk verkwikkend oog; haast klopc voor hem een hart, vol deelnemende aandoening; haast vloeit over hem een broederlijke of zusterlijke traan; haast laat hem een trouwhartige handdruk hec geluk eencr onveranderlijke vriendfehap dankbaar genieten ; haast komt onvoorziens, eene weldadige ónderiteuning, eene gave die hij behoefde, die hij wenschte en om welke hij bidden durfde ; haast ontftaan 'er voor hem, hij weec niec, hoe, kostelijke oogen- blikken van verkwikkende ruste. Haast gaat hem , bij hec lezen van den Bijbel, een nieuw trooscend lichc op; haasc vulc een gefprek , met eenen vriend , eenige gapingen in zijne kennis , en ftelc hem dus , op eene duurzame wijze gerust. — Haast verftrekt hem het aanzien van zoo veel blijde menfehen, die niets te lijden hebben, \ geen hij lijdt, tot vreugde. Doch deze zijn Z 3 al-  358 [288J FILIPPENSEN IV: 4. alle noch maar de kleinere vreugden , die God zijnen kinderen vergunt! De blijvende vreugden van den Christen hoe veel verhevener zijn die! De overtuiging. „ Eer zou God kun- „ nen ophouden God te zijn, eer de hemel, met „ alle zijne fterrenheiren , . in niets verzinken , ,, dan dat iets bij toeval, zonder oogmerk of be„ doeling, mij zou kunnen kwellen, of over mij „ befcheiden wezen;" De overtuiging: „ Ge„ lijkvormigheid in lijdzaamheid met Christus „ hier, verzekert mij, hier namaals, gelijkvormig„ heid [met hem] in vrije, volkomene, genot,, rijke heerlijkheid"..— Welke redenen tot onophoudelijke vreugde, midden in het lijden! Wat is 't, dat ik heb geleden? Leeden al de Martelaars Niet veel meer, meer hards, meer zwaars? Toen zij om de kroone ftreeden? Roemt, in 't lijden dat u drukt, God, die ons deze aard ontrukt. 28.  [a8o] 2 KORINTHEN XIII: u. 359 289.. Vreugde en Troost. 2 KORINTHEN XIII: n. Verblijdt u, wordt volmaakt.' weest getroost! Daar is geen eind, aan al het oproepen en aanmoedigen tot vreugde! Verheugt u in uwe béftemming tot volmaaktheid! Streeft met vreugde naar uwe vervolkomening! Verheugt u, dat het gene, dat gij te lijden hebt, geen ander oogmerk heeft of hebben kan, dan de volmaking van uzelven. Alles, aan u en in u, moet in orde komen! Alles moet harmonij en famenltemming worden. Geen tegenftrijdigheid mag 'er in u overblijven. Het uitzicht op bet eind van uwe loopbaan, en het oogmerk van uw lijden, moet u nooit troosteloos laten. Het kan u nooit aan duchtige troostredenen^ nooit aan opwekkingen tot vreugde, ontbreken. _— Laat maar de waarheid nabij genoeg, en klaar genoeg onder uw oog komen. Troost is de waarheid! Waarheid in het Euangelij. Volmaaktheid bloeit in de borst van den waarheidvriend, wien uit hoofde van lijden het Euangelij onontbeerbaar geworden is. Z 4 390,  S&> [290] 1 P E T R I IV: 13. 290. Vreugde in Christelijk lijden. 1 P E T R I IV: 13. Verblijd u, dat gij met Christus lijdt. Met Christus te lijden , dat isf als een Christen, om Christus wil, of naar Christus wil , en met zijne gezindheid te lijden. Geen waarer eere kan eenen fterveling gebeuren , dan wanneer hij van God gewaardigd wordt, om een last op zich te nemen, dien alleen een Christen, als Christen, in ftaat is, met roem te dragen. De Christelijke lijder gaat op hec pad van Christus. Daar is voor Christus en voor den Christen maar één pad, en één doel van het zelve. De vreugden van Christus worden , ook op het pad van zijn lijden, gevonden. Men zoekt ze eeuwig te vergeefs buiten hec zelve. Lijd, Christen, met Christus; als het ware, fteeds aan zijne zijde; op hem ziende; hem nooit uit het oog verliezende; hem zijne lijdzame gezindheid afkerende ; uzelven fteeds met hem vergelijkende; u immer nader en vaster aan hem houdende En onuitfprekeiijke 'vreugde zal, midden in hec lijden, u dikwils, als een Engel Gods, bejegenen. 291.  [spij PS. LXIII: 2. j"a92] KL. III: 59. z6l 201. Verlangen naar God. PSALM LXIII; 2. Ik zoeke u in den dageraad, mijne ziele dorst na u. Mijn eerst verheugend denkbeeld zij Uw. liefde, o Onzichtbare.' En uw onwrikbre trouw aan mij, o Trouwe! o Eeuwigware! 't Gelooven aan uw woord, o Heer! 't Geloovig, lijdzaam wachten, Krijg, tot het lijden, meer en meer Door oefning nieuwe krachten!' 2p2. Onder Laster. KLAAGL. III: 59. Heer', oordeel mijne rechtzake. Oordeel Gij, o Heer! mijn zake, Bitterheid zij ver van mij ? Dat mijn harte vrij van wrake, Rein en ftille voor u zij! Z 5 Q'j  $6z [293] MARKUS V: 36. Gij kenc mijne zielgebreken, Mijne zwakheid en mijn klacht; De onfchuk zuk ge onfchuldig fpreken, Zoo u de onfchulc maar verwacht. 293. Geloof, MARKUS V: 36". ^Vé&f «te* ■' ge/oö/ alleenlijk J O duizendmaal vernomen woorden, Wanneer fterkt ge eens genoeg mijn hart? Ter ieder uur en aan alle oorden, Zijn zij tot laving in mijn fmart. Ze zijn ook voor mij opgefchreven, Ook mijne vrees wil Christus niet; Door vast geloof voor hem te leven, Is alles wat .hij mij gebiedt. 294.  [294] JES. XLV: 15. [295] JES. LUI: 4. 363 294. God, een verborgen God. JESAIA XLV: 15. Gij zijt een God, die u verborgen houdt. Gij zijt zoo zichtbaar en verborgen, Zoo na, vaak zoo onmeetbaar .wijd*; Toch vond de drager van veel zorgen U, zoo hij U maar zogc, altijd. Verberg, — laat U eene wolke Onzichtbaar maken, voor een poos, Gij zijt de zon, voor uwen volke, Bedekt gij U niet voor altoos! , . ïbtal J ''■295. batJ Christus. J E.S A I A LUI: 4. Hij heeft onze krankheden op zich genomen; onze fmerten heeft hij gedragen. Met een in God volvrolijk harte, Waart gij met allen last bezwaard; Droegt gij de laagfte, zwaarfte fmarte, Des armen zondaars op deze aard: Doch  364 [apöl L:U-Er A S XXI: 19. Doch nooit waart gij een bitter klager, Nooit morrend, fteeds een ftille drager. Och of ik altijd op U zag, Dan leed ik, zonder luid geklag. 296. Geduld. L U K A S XX I: 19. Bezit uwe zielen, in Lijdzaamheid. Hard uit, en zie, met kinderoogen, Den Vader blijde in 't aangezicht, En zeg — wat we immer vreezen mogen, Uw doel is op mijn heil gericht, Gij zult uw kind als Vader leiden, Daar 't zijnen last geloovig draagt; En mij fteeds nieuw geluk bereiden, Door ieder onheil, dat mij plaagt \  [297] klaagl. iii: 19. ps. xxv: 6,7. 365 297. Zuchten der ellenden. klaagl. ui: 19. Psalm xxv: 6, 7. Gedenkt aan mijne ellenden , en aan mijn ballingfchap, aan den alfem en de galle. Gedenk Heer, uwer barmhartigheden, en uwer goedertierenheden, want die zijn van eeuwigheid. Gedenk niet der zonde mijner jongheid, noch mijner overtredingen, gedenk mijner, naar uwe goedertierenheid, om uwer goedheid wille, ó Heere. Heb deernis, met den armften aller armen, Die, vol gebrek en omflag, bitter lijdt. Zijt gij de bron van liefde en van ontfarmen, Zoo laat mij ook ervaren dat gij 't zijt. Zie op mijn rouw, vergeef, vergeef de zonden, Die ik bedreef, o fmert! in mijne jeugd! Och of mijn hart fteeds fterker werd bevonden, Door ftrijd en leed, tot de oefning van de deugd! Volbreng aan mij uw vaderlijk behagen, En draag mij, Heer, bezwaard met zoo veel kwaad, En geef mij moed, om met geduid te dragen, Den last dien gij, 0 Vader! op mij laadc. 298.  $66 [208] OPENBARINGEN II: 5: 298. Opwekking. O P E N B. II: 5. Gedenk waar van gij uitgevallen zijt. Niets is 'er, dat den lijdenden meer noodzakelijk behoort gezegd, en van den lijdenden gehoord en ter harte genomen'te worden,dan dit woord. Door lijden wil.ons God onze zwakheid, en zijne goedheid, doen ondervinden; — wil bij de zuiverde, beste gevoelens, die in ons kunnen verwekt worden en ten deele reeds in ons verwekt zijn, wederom in ons verwekken. God wil alles zoo goed hebben, als het naar'zijnen aanleg, en natuur worden kan. Ieder lijdende, en niet lijdende, lezer van dit boek, denke aan de beste, heiligde oogenblikken van zijn leven, aan zijne geïukkigde gemoedsgedeltenisfe te rugge, en zegge tot zich zeiven zonder zwaarmoedigheid , maar — met ootmoed; met fchaamte, maar — niet met vertwijffeling: — „ Zoo was ik; zoo ben ik niet meer. „ Zoo nabij was ik bij God, zoo ver ben ik van „ Hem afgeweken, zoo ootmoedig dille was ik — „ ben ik nu ook mogelijk een liefhebber van be„ weging en gedruis, opgeblazen, trots gewor- „ den?  [299] HEBR. XII: 3. 367 „ den ? Leefde ik niet meer mij zelfs ? leef ik „ nu niet meer buiten mij zeiven ? — Zou ik het „ oogmerk van God misfen, of tot het zelve roe„ dewerken, wanneer ik mij fteeds meer in mij „ zeiven dan anderen bedoelen wilde? Wanneer „ ik niet ruste, voordat ik mij weder in de beste, „ zuiverfte, Godenaaste, zaligfte oogenblikken van „ mijn leven hebbe te rug geplaatst? Kan God, ,, in de wederwaardigheden, die hij over mij ge„ hengt, eenig ander oogmerk hebben, dan mij „ weder nader tot zich te trekken? —• Mij in „ Hem wederom blijde te maken ? Op mijn harte, „ op ! verfta Gods bedoeling , en vereenig u ,, daar mede!" 299. Tegen/preking van anderen. H E B R. XII. 3. Aanmerkt dezen, die zoodanig eene tegenfpreking van de zondaren tegen zich ver. dragen heeft. Onder het meenigvuldig verfchriklijk lijden, van de menschlijke natuur, is zeker een van de fchriklijkften, onophoudelijk van anderen tegengelpro- ken  $68 [coJ~] HEBR. XII: 3.r ken te worden. Daar zijn 'er zoo veele , ——" zekerlijk ook onder hen, dien dit boek in de handen komen zal die zich in hec geval bevinden, dat men hun, zoo ras zij den mond maar openen, zoo aanftonds met tegenfpraak bejegent; wanneer zij niet Hechts meenen, dat zij het groocfte godlijke recht aan hunne zijde hebben, maar zulks ook met der daad zoo is ; — wanneer de zuiverfte, zekerde waarheid, door hen, fpreekt; wanneer zij, met volkomen verlochening en vergeten van zich zeiven , met het liefderijkst wel willen, niets dan der anderen welvaart en eere Zoeken; wanneer hun hart bloedt, om gevaar en nadeel van hunnen naasten af te wenden , wan-, neer zij de duidelijkfte, herhaaldfte bewijzen gegeven hebben, dat zij bevoegd zijn, om achting én Opmerkzaamheid van anderen te verwachten ■ Alles te vergeefs! Men heeft eens voorgenomen, hen in geen ding iets te laten gelden; ieder woord dat zij mogen fpreken, hoe het ook luiden mag, zoo aanftonds en zonder verder onderzoek tegen te fpreken. Men verdonkert hec klaarfte, dat zij voordbrengen ; men verwart het eenvouwdigfte; men maakt vertooning als of men aan het zekerfte twijfelt. — Men hoort niet meer toe ; men heeft reeds lang te voren voorgenomen, niets meer té onderzoeken, en zich zeiven gehard tegen alle de indrukken, die de klaarheid en waarheid, zagtmoedigheid en vastheid zouden kunnen maken. — „ Wie  j>99] HEBR. XIT: 3. 369 % Wie zou zich verder, zegt men, met opmerk,; zaamheid en onderzoek kunnen in laten?" — O Gij allen, die u in meer dan pijnlijke omftandigheden bevindt, — dien de ruwe, harde, onverbiddelijke geest van tegenfpreken dagelijkfche verbitteringen van alle uwe vreugde bereidt; dagelijks een gefcherpt zwaard in den boezem ftoot > gedenkt aan hem, die van de flechtfte , ruuwfte zondaars van zijnen tijd geheel ander tegenfpreken hooren en verdragen moest! Wie had minder behooren tegengefproken te Worden, en moest nochtans meer tegenfpraak lijden? Wie had meer recht, om de opmerkzaamheid, den bijval en de onderwerping van anderen, aan zijne uirfpraken te vorderen, dan hij ! En wie vond minder opmerkzaamheid; bijval en onderwerping? Wie ftrekte, ala hij, den ganfchen dag de handen uit tot een ondankbaar, hard, en voor alle de invloeden der waarheid toegefloten, en voor alle indrukken der menfchenliefde verhard volk ? Stond hij nieti altijd, met alle zijne beminhens waardigheid, voor Ziende oogen, die niet zagen? Sprak hij niet fteeds, met al zijne ontferming, voor b'oorende ooren,1 die niet hoorden ? Wat geest van tegerfpreken kan met dien vergeleken worden die tr g;ri hem ftreed , en welke duldende zachtmoedigheid met die, waar mede hij verdroeg? — Was het niec zijn geloof aan God, was het niet zijne uitzicht «p de alles vergeldende , alles vergoedende roeit, deel. Aa komst,  g?o [299] HEBR. XII: 3. komst, die hem fterkte tot zwijgen, tot dulden, tot fpreken, daar hij zwijgen, dulden en fpreken moest? En vond hij, in weerwil van den geest van tegenfpreken , die zich zoo krachtig tegen hem verzette, niet eindelijk zijne ganfche wereld vol leerlingen, navolgers en aanbidders? Dit teken, dat zoo zeer wederfproken werd, — werd het niet van God beteekend, en verheerlijkt boven alle andere ? Gedenk hier aan en leer wachten. God zal uw recht, als het zijne, voordbrengen, gelijk het licht, en uwe gerechtigheid als een brandende fakkel. Uwen weder fprekeren zal eens, naar de mate, in welke zij_wederfpra- ken, wederfproken worden. En u zal, voor alle uwe wederfprekers, en allen , die hun gehoor gaven, recht gedaan worden! Blijf getrouw aan de waarheid, en vergeet het woord niet: Zoo God voor mij is, wie zal tegen mij zijn. 300. Geduld. HEBR. X: 36. ROM. V: 4. Gij hebt lijdzaamheid van nooden. De lijd' zaamheid werkt bevinding. ^och eens, en noch dikwijls, een woord over hec geduld. Deze eene maal zij het herhaling j ver-  [3oo] HEBR. X: 36. ROM. V: 4. g< vermengd met nieuwe gedachten de andere maal. Geduld is den lijdenden van nooden dat is, een gerust opzien tot Gód, die het lijden gehengt, en tot het toekomftige, dat hét lijden eindigt eri vergoedt. Geduld is hem noodig, omdat ongeduld, of vergeten van den Besten, die het lijden gehengt, en van het beste , waar tóe het lijden leidt — den mensch ten uiterften onrustig en ongelukkig maakt. Ik zou u ongeduld aanprijzen , zoo ongeduld van éenig nut kon wezen. Ik zou u luid toeroepen: „ Klaag! huil! kerm! las„ ter! vloek, ftampvoet! " wanneer het uwe menschheid betaamde; uwè redelijkheid tot eere was, voor uw hart nuttig was — indien het mogelijk was , dat God u daar door nader gebragc kon worden; dat hij u daardoor liever, en eene meer volmaakte gedachte voor u worden konde. Doch dewijl ik het tegendeel weet , zeg ik hec tegendeel; — zeg ik: u is lijdzaamheid noodig, betamelijk, welvoegend. — De lijdzaamheid werkc zelfskennis, Godskennis , erkentenis van de ijdelbeid, dwaasheid, ongenoegzaamheid van alle aardfche en zichtbare dingen — erkentenis van de algenoegzame en, in alle zwakken, zoo krachtige Godlijke liefde; erkentenis van zoo vele, anderfins ongeoefende , en onbekende krachten der menschheid, in ü en buiten ü; erkentenis van de oogenfchijnlijk voor u zorgende Godlijke Ópperhoede en Voorzienigheid; erkentenis van het besAa 2 td,;  372 [3oi] PSALM XVIII: 26". te, dat de menschheid ten deel kan vallen , van de Godlijke geest- en levenskracht, die onfterflijkheid geeft en het eeuwig leven zelve is. <*^ïr*> * 'iü7' ^ïiï*> ^ïï^ ^ïif^ ^ïï^rtï^':'^^f'ï^'*^^ti'ijf'i 301. God — is een iegelijken, wat een iegelijk is. P S A L M XVIII: 26. Bij den Heiligen houdt gij u heilig (*). JVlaar waar is de heilige, de reine, de onfchuldige, onder de zondaars? Maar ook bet ernftig ftreven naar heiligheid, vrijheid van zonden, volkomenheid, neemt de Alleenheilige, die weet wat maakfel wij zijn, en die gedachtig is, dat wij ftof zijn , in ons voor heiligheid aan en hij wil dan gaerne met ons handelen, als of wij heilig en onbevlekt van zonden waren. En hoe meer wij naar dit doel ftreven, des te draaglijker zal ons de gedachte aan de Godlijke heiligheid wezen, en des te meer zullen wij hem, als eenen heiligen God , ook jegens ons , ervaren. Den goeden is hij goed; den barmhartigen is hij barmhartig ; den liefderijken liefde , den verkeerden ver- Naar de Hoogduufche Overzetting.  [3oi] PSALM XVIII: act. 373 verkeerd. Ieder mensch denkt zich eenen God naar zijn hart, en zoo als hij hem zoekt, kent hij hem — Jegens den heiligen zijt gij heilig. Ja, die naar heiligheid en onftraflijkheid, met alle zijne zielekrachten, ftreeft, die. gevoelt, in het binnenile van zijne natuur, hoe wel u, o O vergoede! dit ftreven behagen moet; hoe gij 't niet onbeloond zult laten; hoe gij den kampenden met zege bekroonen , en in het licht van uw aangezicht uw brengen zult ?p» die gevoelt, met eene lofzeggende ziele, hoe .gij eens alles afzonderen, van een fcheiden zult, wat niec bij een behoort; uit uw hemelsch Koningrijk verbannen zult, wat niet voor hetzelve-deugt; den rechtvaardigen uitredden zulc , die zijne ziel dagelijks kwelt , om dat hij hier lang in het ftof verwijlt, en zoo veel onrechtvaardigen , onheiügen , godemishaaglijken moet aanzien; uit wier oog zoo vele tranen, die Gij alleen opmerkt, vloeien , om dat men uwe wet niet betracht. En dit zalige, gevoel drijft hen aan, om immer in heiliging te vorderen, dewijl hij. het weet en gelooft, dat zonder dezelve niemand den Heere zien zal, en fterkt. zich door de hope, dié hij op hem heeft, om zich te reinigen-, gelijk hij rein is. En deze hope leert hem dan ook verdragen, zoo lang verdragen moet worden,' dat.de menschheid, die kroone van Gods fchepping, zich zeiven onteert en haren adel wegwerpt, Want zijne hope richt haar oog, op Aa 3 den  §74 [jo2] a timotheum ii: ï;3. den grooren wederherfteller van al hét verwarde en vervailene , wiens vreugde en blijdfchap en zaligheid, door alle de eeuwigheden wezen zal, alles wat redbaar was, gered te hebben! O Vreugdegedachte help mij vroeg mijn doel bereiken I p Vreugdegedachte ! laat mijn. hart niet geheel in moedeloosheid wegzinken ,1 op 'deze onheilige aarde. 302. God. — altijd dezelve. . % TIMOTHEUM ii: 13. Zijn wij ontrouw, Hij blijft getrouw. Al dekt een dikke mist het oog, Dat het de zon niet ziet omhoog; Z'j is toch zon , mijn vast vertrouwen Blijf ik op uwe liefde bouwen, Al is 't, dat ge u in fchijn onttrekt, En 't aangezicht voor mij bedekt. Zelfs als geloof en liefde kwijnen; Müne oogen matgekreten fchijnen; En alle moed der aarde zinkt; Geen draakje huop me in 't oog meer blinkt. Dan blijft gij fteeds noch de Eeuwig ware, De Trouwe en Onveranderbare, Die noch , al zwijgt hij lange Ml, Als altijd, helpen kan en wiL ' 3°3«  [3o3] PSALM XLIV: 5. 375 3°3; God — altijd dezelve. PSALM XLIV: 5. God, gij zijt dezelfde, Gij, die Jakob verlos/inge belooft (*). Hij die zijn trouwe zwoer, aan Jakob en zijn kindren, De God der Vadren is mijn God! Gij zij t der vromen God, wat fchepfel zou dat hindren? Geen nijd, geen trots, geen hoon, geen fpot. Die u, als Jakob deed, gelooft zal ook ervaren, Dat gij dezelfde blijft veel duizenden van jaren. Hij, die u door 'r. geloof, als levend ondervond, Was ook een mensch als wij, zoo zwak, zoo vol gigbreken; Die aan de fterflijkheid als wij ten doele ftond: Wie meer is is 't alleen door 't heil \v00rd dat u .y m ond Tot zijn verbetring uit wil fpreken. Gij zijt dezelfde fteeds, een eeuwigvaste rots Denlaatften diegeloofc,aan't woordeens warenGoJs, (*) Naar de Hoogduitfche Overzetting. Aa 4  3$ [304] ROMEINEN XI; sj. 3°4- God — altijd dez?h>e. R O AI E 1 N E N XI: 29. De geuadegiftcn Gods zijn onb er ouwelijk. Feer, '.var gij toezegt, zak gij geven; De reii'fte waarheid is uw woord. Cij wik geen pijn geen dood — maar leven, U'a woord, uw gunst duuic eeuwig voord. Ge1 ijk de zon is uwe waarheid Altijd dezelfde en uwe magt; En uit uw hart vloeit enkel klaarheid, • En Jicht en troost in onzen nacht. oit komt berouw u op in 't harte. Een Vader weert altoos de fmarte. Zoo lang gij Vader zijt en God, $s hij d;e niec gelooft een zot. , , •. ,., . - t-, 3 «5-  [3o5] PSALM LXI: 2-4. LV: £ 3. 37? 3°5- "I Gebed in Nood. PSALM LXI: 2—4. LV: 2, 3. Heer, hoor mijn gefchrei, en merk op mijn gebed l Hier béne den op aarde roep ik tot U, wanneer mijn harte in benaauwdheid is. Gij zult mij leiden op eene hooge rots. Gij zijt mijn toeverlaat, een fterke toren voor mijne vijanden. _ Hoor mijn gebed en verberg u niet voor mijne fmeekinge, merk op en verhoor mij. (*). Niets is meer menfchelijk, dan in angst te bidden! O keer weder tot uwe menschiijkheid te rug, gij, dien de angst niet bidden leert. Het is geen fterkte van geest, in benaauwdheid niet vroom te wezen. Uwe aandoenlijkheid moet waarlijk groote fchade geleden hebben, wanneer u deze trek der ziele naar eenen almachtigen liefdevollen Helper en Trooster, in uren van lijdénvreemd is. Maaf gij , die in den angst tot God roept , bid met kracht ! Bid. niet zonder oogmerk! Begeer, iets van God! Dring in Gods Vaderhart! Uw Gebed . "..,1 rntifl qo asi Ü JE&VgtSV 1 ,- : jajj • (*) Naar-de Iloogd. Ö&r Muffig. Aa 5  S7§ ' L>6"] PSALM LXII: 3. zij een bepaalde, zich op iets hechtende bede ! David bad „ Wilt mij voeren , op eenen hoogen „ Rorsfteen. Open mij weder eene uitkomst. Ik „ kan niet langer voor mij henen zien. Geef mij licht in mijnen^nacht" i Zoo riep de ellendige, en de Heere hottrdè' hem, en hij redde hem uit allen nood. Die biddende doordringt, zijn aan* gezichte zal niet befchaamd worden. '• v_ -_ . R>n« s* .^vsttiov • . •• -'\ $9 Vertrouwen. PS Ai -M LXII: 3. Immers is Hij mijn rots (leen en mijn heil; mijn hoog vertrek, ik zal niet grootelijks ■wankelen.- - 03 rKCo7v :?in biatjfewuccsL'd si ,ï;3C3 nrv oj;*.isft Schoon, edel is het, God te vertrouwen, het gene men «enen beproefden Vriend vertrouwt. Zoo veel de Vriend vermag , zoo veel vertrouwt de Vr;e:;d .zijnen Vriend toe. Al had hij ook met den Vriend geen woord-, over het bijzonder geval, waarin: bij thans begrepen is, gefproken. -—? Hij kern zijn hart; Hij Weet het, ik kan onmooglijk mij in "iem vergisten. Ik kan op hem rekenen. Zoo weet ook de vrome, die God kent ia wien hij  ; [3o6*] PSALM LXIT: 3. 379 hij gelooft. Daarom is het bij mij ook zeker, die eenen Vriend heeft in, den edelften zin van het woord, die is niet verre van Gods Koningrijk. David had ook eenen Jonathan , dien hij zoo lief was, als zijne eigene ziele. Zij beide vertrouwden elkander. De een was van den anderen geheel zeker. Even daarom kon het ook zoo veel te gemaklijker eene natuurlijke gezintheid van zijn harte worden op God te vertrouwen De geloofsvastigheid ten opzichte van zijnen Vriend was een zegel zijner verwachting van de hooge genade van God ; ——. Want die in ftaat is, op zijnen Vriend te vertrouwen, die is ook in ftaat tot het grootmoedigst vertrouwen op God; en die daar ■toe in ftaat is, dien ontgaat ook zeker de belooning van zulk een geloof nier. „ Geen val, zege „ David, zal mij ter nederwerpen, hoe groot hij -y, ook is ^ ik ben zeker op de Godlijke befchut„ ting. "i. Beminnenswaardige koenneid des ge* loofs ! En de koene geloofsheld wordt na zijnen dood. beloond.U ü 9tm\% 3* sjjJui Al .fcb-.-oyi.9V •?l"jbi![h 1 ii rj t{ '«cv itó;n r'f.r.v.' cfhcfidis-'^'jsH-fo 'i'3 , ëfftsW or col ach u rno , gdw §oo v/u toot ' ü jqk9£ znoi"/ f siTal-bmrniav f9rbU'fBs- ibë ncv fr — .n'jbi'jilc nojl gn"79if!9j| wisd aov 1*93 ?j f» -i9v vtl B*v cj79WToov :„-.: r.ji Uw rirO ;b99b Ü StWJ ï9d jii ?;x.'t t rt&>lcm i ej .1 ntft 307.  38o [307] PSALM LXVIII; 6". 3°7- Foor PFeduwen en PFeezen. PSALM LXVIII: 6. God is een.Fader der PFeezen, en een Reek» ter der PYeduwen. kt i i Op mijn eenzaam pad, gefcheiden van 'c geen •op aarde mijn troost, mijne onderfteurring en de vreugde rriijnes levens was wat kan mij in mijne ' verlatenheid meer verkwikken, mij meer uit nr'jne moedloosheid uitrukken, dan uwe belofte, 0 mijn God! Ik'ben de Fader derPFezen, de Rechter en Helper der PFeduwen. ■ Ach dat mijn lijden maar nooit mijn oor-toe*Hui te, om uwe vaderftemme te hooren , die mij -toeroept: „ Neen, ik zal u niet verlaten , ik zal „ U niet vergeten. Ik ontnam UJuiets , dat ik „ u niet rijkelijk vergoedde. Ik rukte 'c geene u, , het liefïle , of onontbeerbaarfte was, maar van „ voor uw oog weg, om u dus los te rukken „ van het aardfche, verganglijke, wiens genot n „ al te zeer van beter genieting kon afleiden. — „ Om mij alleen tot het voorwerp van uw ver„ trouwen te maken, deed ik het gene ik deed \ „ opdat ik mij u inniger dan anderen, zou kun- 5) nen  [3ó7] PSALM LXVIII: 6. 381 „ nen doen kennen , genieten , en ondervinden; „ om door gebrek en druk u tot onuitfprekelijk „ genot, tot bovenaardfche vreugde en Vrijheid ,, te konnen opvoeren." Hoe goed kan het mij, .zelfs in mijne droevigfle omftandigheden wezen, wanneer ik u, Bron van liefde en ontferming , fteeds kinderlijk eenvouwdig, geloovigblijde, genoegzaamduldend, als mijnen Vader, en niet anders, dan als mijnen Vader aanzie. En hoe licht wordt de last, dien ik drage wanneer ik geloove: alles wat ik verloor, of verliezen kan, is niet te vergelijken, met het gewin van God, dat is, met die levendige overtuiging — gevoel van zijne onontbeerbaarheid, en algenoegzaamheid en algenietbaarheid — wanneer ik geloove: — elke, noch zoo verborgen, traan, naar zijnen wil geweend, word gezaaid tegen den dag van den oogst. Ik verlies niets. Ook het liefde, dat mij fchijnt ontnomen te wezen , wordt beswaard, tot den dag van het wederzien! Ach dat deze hope, deze bewustheid van uwe Vaderliefde mij, met nieuwe kracht beziele; om getroost voord te wandelen, op het pad, al is hec ook noch zoo vol doornen, naar elk, nu wel ver» borgen, maar haast geopenbaard, vreugdedoel. 308.  gfê [308] E F E S E N II: 4, S- 308. Gods Liefde. E F E S E N II: 4, 5. God, die rijk is in barmhartigheid, heeft ons naar de groote liefde, waar meê Hij ons heeft lief gehad, in Christus levendig gemaakt. ^mm^am Leven is Gods natuur. Elk wezen handelt met zijne natuur overeenkomftig. Het levendigfte heeft den meesten lust in hec levendig maken van anderen. Christus, de levendigfte liefde en het liefdevolle leven, wil alles op nieuw leven fchenken; en met nieuwe levensvreugde doordringen. Arm zijn alle menfehen, ook de barmhartigften,in barmhartigheid , zoo ze bij hem vergeleken worden. Hij bemint, meer dan alle leevenden te famengenomen! Hij is de alleenlievende. Zoo heeft niemand geliefd, zoo kan niemand liefhebben als Hij. De krachc van zijn welbehagen ia de bron, en de fomme van alle welwillende krachten, in de geheele natuur. Christus is de inhoud en het levendigfte werktuig, van zijne levendigfte liefdewerkzaamheid. Wie Christus eigendom is, Christus toebehoort, zijnen naam draagt, gaerne draagt, waardig draagt, worde op nieuw levendig, door God,  [3o8] E F E S È N H: 4 ,5; 383 God, die zich in Christus levendig betoont. . Hij heeft geen Jijden, geenen dood te vreezen, de alles levendig makende liefde, en al het liefvende leven woont in hem —- eene Godskracht, die magtiger is dan al het magtige — levendiger dan al het levendige. Geliefde Gods , Christus lid, levendig gemaakte door Christus! wees nooit twijfelmoedig aan de groote liefde des Vaders van Christus, en van den Zoon des Vaders. Wees zoo twijfelmoedig omtrent u zeiven, en onrrent zwakke fterflijke menfehen, als gij wilt — maar omtrent hem nooit, die ons Christus gaf; maar aan hem nooit, die zich voor u en mij liet overgeven. Of hij is al, of niet overal, of hij is zoo, als hij zich den waarachtigften, edelften en beminnenswaardigften menfehen getoond heeft. Zoo als hij zich aan hun getoond heeft, zoo kan hij zich ook aan u toonen. Het komt maar op uwen zin, op uwe ontfanglijkheid, op uwe liefdevatbaarheid aan. Deze inwendige zin voor Gods Vaderliefde moet door lijden geopend, verfijnt , gefcherpt worden. — In het diepfte lijden moet gij zekerder worden, van de liefde van God en van Christus, dan in eenige vreugdeftonden. Chr>'stus on¬ dervond Gods Vaderliefde innigst, krachtigst, bijzonderst in 'r bitterst lijden. — Dat hij dat lijden waardig gerekend werd, dat hield hij voor liefde des Vaders; als een pand van naa.nlooze, hooge eere en vreugde. 3°?>  S§4 fePSO PSALM XLIV: & 3°9- God — God voor den Perfoon zeiven. PSALM XLIV: 5. Gij zelf zijt mijn Koning , 0 God, gebied de verlosfingen Jakobs. Nooit kan het genoeg gezeid worden: alleen de jnenfchelijke God is een God der menfehen ! alleen de historifche God is een menschlijke God: dat is te zeagen, die alleen, die zich in de gefchiedenisfen, als een bijzondere Schucgod der menfehen geopenbaard en betoond heefc. Die alleen die Jakob hulpe beloofde en hulpe bewees. Juist zooals hij in de gefchiedenis verfchijnt, zij die God hec onmiddelijk voorwerp van uw geloof, en van uwe aanbidding! Niet te vergeefs noemt hij zich Jehova, altijd dezelfde! dat is, hec wezentlijke gronddenkbeeld van God, dat ons de H. Schrift geefc. Die is noch, die ons als was, en geweest wordt voorgefteld — die zal zijn. — Daar komc geen onperfoonlijke, minder naar het menschlijk begrip gefchikte, ongenietbare, hulplooze God in zijne plaats. Dezelve, die tot Jakob zeide: Ik zal uw God zijn, gelijk ik de God van uwen Vader geweest ben — is uw Koning en een kven- di-  fgiq] PSALM LXVIII: ir; 385 dige, altijd tegenwoordige Helper een Alge- noegzame , zonder zijns gelijken. O geloof aari dezen eenigen , eeuwig denzelfden. — Welke kracht van alle krachten zijt Gij! 3IO. God — V'erkwikkèr der ellendigen. PSALM LXVIII: ix. God , Gij laafde den ellendigen, mei iiwè goederen (*). Neèri ! nooit beftraalt, niet zoo veel licht ^ De zon mijn treurig aangezicht, Als 't licht, waarmee ge in ffharté, En druk mij fterkt het harte. Verkwikking dringt door mijn gebeent,! Wanneer ik U mijn Vader noeme, En daar mijn hart teerhartig weent, Mij in mijn kindfehap blij beroeme. Hoe zeer ellend, en angst, en pijn Mijn neergebogen ziel mag kwellen j Aanftonds zal ik volvrolijk zijn, Als ik in ellend, angst én pijn, Op U mijn wensch en hope Helle. (*) Naar de Hoogduitfche Overzetting. II. DÏE&. Bfe  3§6 [311] 2 KORINTHEN IV: 6". rt^^t^jrt^^^^ScF-^^r-rrï^ïT. ï^^Jï^ ^^"ct^-"^vIS^^ ^ ^icr^ "'""S? a~ï&*'a'i.~z*> Gor] i KORINTHEN I: 8. 397 322. 321. God — is getrouw. 1 KORINTHEN t: 8. God zal u allen bevestigen tot den einde toe. De Hemel ftaat vast met alle zijne fterrenheiren van God onderhouden. Hij ftaat vast tot aan het einde; tot God zegt, het is genoeg. Tot een tweede worde door de geheele fchepping henen dringt, en alles zoodanig verandert dat men het oude niet mëer kent. Die zelfde alle hemelen houdende Gods kracht onderhoudt u ook, zwaarlijdende, u, kamper, fterkt zij! u ftrijder om de volmaaktheid, volmaakt zij! u, drager, van bijna ondraaglijke Jasten , onderfteunt zij. Wanneer u alles verlaat, God kan u minder dan de lucht en de adem verlaten, zoo lang gij leeft. Waar hij is kan hij werken. Werken is de vreugde van alle levendige wezens ;„ voleinden het doel van alle die beginnen. Die met wijsheid begint voltooit met moed. Met wijsheid begon God uwe leiding — met zekerheid volbrengt hij dezelve.  3pS [322] 1 PETRI V: 10. 322. Gods Trouwe. .Si P E T R I V. 101 God zal ons, na dat wij een weinig fijds zullen geleden hebben, volmaken, bevestigen, verflerken en funderen. Kort is dees tijd, dees proef van lijden, En fnel vervliegt dees korte tijd, En hemelkrachten Gods verblijden Zijn met den vromen die hier lijdt Gods doel — In nadruk dit te weten Vervult de ziel met heldenmoed; De nacht waar in zij was gezeten Brengt haar in 't licht met heldren gloed. Houd aan maar, duider, zijne werken Volbrengt de Heer — die 't dulden mint, En 's duiders zwakken arm zal fterken, Als hij zulks voor hem noodig vindt. 323.  [>3] PSALM XXXVII: 4. 309 3*3* Lust in God. PSALM XXXVII: 4. Hebt uwen lust aan den Heere, zoo zal hij u geven de begeerte van uw harte. Zou bet mij noch niet wel ontbreken, aan ware Godsdienftigheid en Godsliefde , dac mijn gebed zoo krachteloos fchijnt te wezen, en zoo vruchteloos alle de wenfchen van mijn harte? Is de Heer mijn lust en mijn vreugd? Ieder woord uit den mond des Heeren , en elke leiding van zijne hand, zijn die mijn lusc en mijne vreugde? Het moec aan mij, aan hem kan hec niet ontbreken. Zijn lust om mij te helpen moet gelijk zijn aan mijn lusc aan hem en aan alles vvac zijnen naam draagc. — Oncwaak in mij, levendige vreugde in God en in Gods openbaring! Lusc in den Heere, moge gij alle andere lusc verflinden! Vreugd in God, moge gij mijne hoogde vreugde zijn .' Met hoe veel meer gerustheid zou ik lijden, met hoe veel meer ootmoed zou ik wenfchen ! Hoe veel vrolijker zou ik van onder mijne lasten opzien! —« Heb uwen lust in den Heere, zoo zal hij u geven de begeerte van uwe ziele. Gelijk gij bemint, zulc  40© [323] PSALM XXXVII: 4. zult gij bemind zijn! Gelijk gij u in God verblijdt, zoo zal God u verblijden! Verblijd u in hem meer dan in alle andere dingen, zelfs dan in de besté cn liefde menfehen; zoo zal hij u voor en boven allen eeren en zegenen. Laat hij uwe lust zijn , wanneer gij waakt, en uw blijde oogmerk, wanneer gij niet flapen kunt, en uwe hope, wanneer gij lijdt, en geene vreugde zal 'er onder de wenfchen van uw hart wezen, die hij u niet zal toevoeren. Hij kent de geheimfte wenfchen en behoeftigheden van uw harte. — Een goed vroom hart heeft geene booze wenfchen — en juist die, die u de gewichtigfte zijn ■ vervult hij liefst , in zoo verre het gene dat hem het gewichtigfte is, ook ■u het liefde is. Zoo als uwe opmerkzaamheid, uwe gezindheid voor hem is, zoo is zijne opmerkzaamheid ook voor u. Gelijk uw lust in hem. in zijne werken, in zoo verre ze zijne werken zijn ; zijne woorden in zoo verre ze zijne woorden zijn — zijne leidingen als zijne leidingen — zoo is de zichtbaarheid en befpeurbaarheid van zijnen zegen, van zijne onderfteuning — zoo is de maat en het getal van zijne gaven; zoo is de gepastheid van deze gaven voor uwe behoeften en wenfchen. Hoe meer kinderlijk gij tot hem zegt, „ wat wilt gij dat ik doen, of lijden „ zal? " des te vaderlijker zal hij tot u fchijnen te zeggen: „ Bid, Bid wat ik u geven zal! Neem „ en ontvang", hoe harclijker gij zeggen kunt: Hee  [324] JOHANNES XI: 40. 401 Het is mijne vreugde mij bij u te houden — des te meer zult gij meenen, dat hij tot u zegt: „ al ,i het mijne is uwe. " 3M- Geloof JOHANNES X i: 40. Heb ik u niet gezegd, indien gij gelooft ,• zult gij de heerlijkheid Gods zien? ïi H eere, hij riekt airede; want hij is reeds vier ;, dagen in het graf geweest." Zoo had het heergezonken gèloof van Martha den Heere, bij het graf van haren broeder te gemöete geroepen, wanneer Hij gebood , den Heen Weg te nemen. De natuur poogde in haar, den Heer der natuur uit haar gemoed weg te brengen, — en de Heef der natuur verzette zich tegen de natuur , en hield zijn gezag over haar ftaande —— met het woord: heb ik u niet gezegd, indien gij gelooft, dat gij de heerlijkheid Gods zien zult ? Hij wil het gekrookte riet niet verbreken, en het rookend lemmet niet uitblusfchen. Hij ftckt 't geen verwerking noodig heeft, en voor verllerking vatbaar is. Hij fterkt maar eens in den mensch net Geloof; 11. deel. Cc de  4°* [324] JOHANNES XI: 40. de verwachting van het onmogelijke in de tegenwoordigheid van den Almachtigen. Het kan in dit boek niet te veel herhaald worden, wat bij de menfehen onmogelijk is , is niet onmogelijk bij God. Het geloof is de zin voor de mogelijkheid van het gene onmogelijk geacht werd. Het ziet op de trouwe en magt van den belover, van wien men alles in de wereld eerder mag denken, dan dat hij zou gedwaald of dat hij zou gelogen hebben. Die gelooft, ftaat op het punt om de heerlijkheid van God te zien. Zonder gelooven , zonder voorddringen in het rijk der onzichtbaarheid, zijn wij ongelchikt, om het grootfte te erkennen of te ondervinden, dat God doen kan. Geloof meer zoo zult gij meer zien. Hoe meer uw geloof viij is van twijfelingen, zoo veel te meer is uw oog vrij van nevelen in het zien van de heerlijkheid van God : dat is in het zien van het fchoonlle, beste, godlijkfta, dac eenen mensch yerfcbijoen kan. Men heeft een gezond oog van nooitn om in de ftralen der zon te zien, — en eenen geloofvolien geest om de duidelijklte openbaiingen van God te konnen aanfehouwen. 3=5-  tffil JOB II: io. 403 325- Goed en Kwaad. JOB II: 10. Zouden wij het goede van God ontvangen en het kwade niet ontvangen? Goed en kwaad zijn benaamingen die tót orze gewaarwordingen becreklijk zijn. 't Geen ons fmerten veroorzaakt heet Kwaad Goed het gene ons aangenaam is; Het aangename wordt kwaad voor ons, wanneer het ons fpijt, dat wij het genoten hebben. Het pijnlijke wordt goed voor ons, wanneer het een overwicht van weldidige werkingen voordbrengt. Dit overwicht moet uit alles wat wij goed en kwaad noemen , voordvloeien , wanneer een levendige, wijze oorzaak het bellier heeft over de menschlijke lotgevallen. Het is derhalven de plicht van den wijzen en geloovigen, goed en kwaad met geruste gelatenheid en vrolijk geduld aantenemen — of, meü zegge niet, dat men aan een Godlijke regering, aan eenen levendigen God geloove,; Cc « 336.  404 [326] i PETRI III: 16. Goed Geweten. i PETRI III: 16. Hebt een goede confcientie , opdat in het gene zij kwalijk van u [preken, als van kwaaddoeners, zij befchaamd mogen wor* den, die uwen goeden wandel in Christus lasteren. Eindelijk zegepraalt de deugd, zij mag zoo lang miskend worden als zij wil. Men mag baar bonen zoo veel nen wil ; hare zuivere oogmerken zoo veel men wil veroordeelen : wees maar ftandvastig, oprechte Vrierd der waarheid , en des rechts ! Laat fchalkheid en booshe'd alle hare pijlen tegen u fcherpen, laat de bmerfte lastering dezelve vergiftigen. — Ga gij uwen rechten weg voord, hoe eerzaam , hoe fteil, hoe doornig hij ook wezen mag, - Zoo zeker als 'er een God in den hemel is, zoo zeker is 'er een rechtvaardiger der deugd. — Zoo zeker ?Is 'er een geweten in den menschlijken boezem woont, zoo zeker woont 'er een Verdediger en Schutgod van de onfchuld in den hemel . voer een rein geweten is ce hemel rein, en voor de uithardende trouwe , is ''er niets meer ze-  [326] i PETRI III: 16*. 405 zeker dan een getrouw God. Laat fteeds anderen uw gedrag tegenftrijdig fchijnen , wanneer het maar met zich zeiven, en met uwen eigen inwendigen zin overeenkomftig is. Reinig maar fteeds uzelven en God zal elke vlek op uwen naam en op uw goed geruchte weten uit te delgen. —— Wees fteeds minder bekommerd over het oordeel der wereld, maar meer bezorgd voor een gunftig oordeel van uw eigen geweten: eindelijk zal ook de onbeschaamdheid zelve verftommen, en, wanneer God beOisfend fpreekt- de halftarrigde boosheid den vinger, ootmoedig op de lippen leggen. Te vergeefs verheft zich het gefchreeuw van den laster tienduizendvouwdig! Te vergeefs acht zich bare tong .gerechtigd, om allerlei lasteringen die zij de hel heeft afgeborgd tegen u uit te ftooten! Eindelijk wordt de billijker menschheid van haar verdoovend geraas moede , zij komt eindelijk tot zich zelve , en vraagt : wat heeft deze dan kwaads gedaan ? En uwe eere zal aan hec eind , na alle deze mishandelingen , grooter en lar.gerdurender zijn, dm of nimmer een woord tegen u ware gefproken geworden; dan of de Jip van den laster zich nooic cegen u verheven had, Cc 3 327.  4c6 [3-7] JOB II: 9. Standvastigheid. JOB II: 9ifcai gy Mfé 9Hfi aan uwe oprechtigheid? TTaal van den Satan, en van Satanfche menfehen! Vraag ruwe ziel aan den zwaarJijdenden : „ Wac „ baat Godsdienst en Vroomheid ? Spot met „ God en met het Gebed! Uw God verlosfe u, „ nu, zoo hij lust aan u heefr." —■ Maar ware Vroomheid laat u door dat alles niet misleiden! Gij weet immers, dat God den reinen van harten goel is! Gij wee: immers, datgene vergenoeging in de menschlijke ziel kan oprijzen , die bij hec genoegen kan vergeleken . worden, dat uit het geloof in God en uit Hec vasthouden aan de oprechtheid ontftaac! Gij weet, dac alle andere ruste of gekunfteld is, of fpoedig wijkt. —Daarom houd u aan dat gene waar van gij zeker weet, dat hec u in h«c eind een besten gedeien zal. 328.  [328] ROM. XII: 12. COL. IV: 2. enz. 407 328. Gebed. ROM. XII: 12. COL. IV: 2. Z/oz/i . OO-T'  [334] PSALM XXXT: 2. enz. 413 3S4« Het zwijgen van God. PSALM XXXI: 2. XXXV: 22. CXLIII: ï,7. GEN. XLIX: 18. PSALM XXXVIII: 3. Heer! op U vertrouw ik ! Laat mij nooit te fchande worden. — Heer gij ziet het immers; zwijg niet, Heer!wees niet ver van mlj 1 _ Heer verhoor mijn gebed! verneem ' mijne fmeekinge — Heer, verhoor mij haastelijk! mijn geest vergaat. Heer, verkwik mij om uws naams wille! Heer, ik wachte op uw heil! — Heere, uwe pijlen zijn in mij, en uwe hand drukt mij. O Heer mijn wagten valt mij lange; Mij is, bij al mijn uitzien, bange. Uw zwijgen maakt mij moede en Hom; Ik roep uit mijnes hartens drange : Erbarmer, ach hoe lang hoe lange! Wanneer keert ge U eens tot mij om? Ik dwale fteeds in mijne gange Zoo troostloos, krachtloos, en verlange Naar U alleen, naar niets zoo zeer: Vaak krom ik mij als eene flattge, Den nacht door, en den morgen vange Ik  4M [335] PSALM XXX: & Ik met gefchrei aan; red, o Heer! O Gij, aan wien ik kindlijk hange, Zie op mijn roodgekreten wange, Uw pijl doet mijne borst zoo zeer. 335- God — de liefde. PSALM XXX: 6i Een oogenblik is ,er in zijnen toorn ^ maar een leven in zijne goedgunstigheid. In Ü is zelfs geen fchijn van wraak, Het leven is al uw vermaak. Ook dien, dien gij eens fchijnt te hatenj Kunt ge in zijn lijden niet verlaten. Hij ondervindt eens op zijn tijd, Dat gij oneindig vriendlijk zijt. 33$.  [336] MATTH. VIII: 25. PS. IV: 7. enz. 415 336. Zuchten. MATTH. VIII: 25. PSALM IV: 7. XC: 13. XLIV. 24. X: 1. Heer behoed ons wij vergaan ! — Heer verhef over ons het licht van uw aanfchijn ! — Heer keer weder tot ons ! — Heer waarom flaapt gij ? waak op en ver/loot ons niet eeuwiglijk ! — Heer waarom ftaat gij van verre, waarom verbergt gij u in den nood. Sterfelijke zondaars fmeekten, Als Gij zweegt, U met dees klagc. Op 't gevoel van eigen zwakheid, Vluchtten zij dus tot uw magt; Riepen zij om hulp van boven, Als hun eigen moed bezweek, Luider, fterker, naar de mate, Daar hun zwakheid hun in bleek. Verre fcheent Gij hun, maar 't roepen Bragt U nader nader bij , Ah de nood hen dreef tot roepen, Dan, dan kwaamt, dan hoordec Gij. 337-  4i6 [337] PSALM XIII: £ 337- God — zwijgt niet eeuwig. PSALM XIII: z. Heer, hoe lange zult gij mijner /leeds vergeten? Hoe lange zult gij uw aangezichte voor mij verbergen? Zoo lang riep ik met mijne femme tot God, en hij antwoordde mij niet; lk zuchtte den ganfchen dag tot hem, en des nachts breidde ik mijne handen tot hem uit — maar hij zwijgt, en geeft mij zelfs niet hec minfte blijk van zijne gunst te ondervinden .... en evenwel weet hij — de alwetende — mijn kommer , mijn lijden, mijn fmachten naar hem en zijne hulpe: — en coch zwijgc hij, en verbergt zijn aar.gezichte voor mij ? Hij, de Allievende, wil mij niet hooren! Hij wil mij niet zien! Zijn zwijgen, hoe vreeslijk, drukt mij dat op de ziele! Hoe veel gedachten van twijfel vol mistrouwen en moedeloosheid ftijgen daar door op in mijn binnenfte , en werpen mij in de diepile verlegenheid ! Gehjk een plant , die de verwarmende ftralen der zon ontberen moet, geur en verwe verliest en henen fterf; — zoo gaat het mij, en eik, die de zon  [338] PSALM V: 2, 3, 4. 4i7 zon van Gods ontferming niet verlicht en verwarmt; maar evenwel is en verlicht en verwarmt de zon, alhoewel hare ftralen door tusfchenkomende wolken verborgen worden. En even zoo leeft toch God, en is, en moet zijn, offchoon hij mijner fchijnt vergeeten te hebben , offchoon zijn aangezicht voor mij verborgen is. Ook mij blijft de liefde liefde, — gelijk de zon de zon blijft. De wolken zullen verdwijnen , Gods aangezicht zal vriendelijk over mij lichten. 338- Bange Zuchtingen. PSALM V: 2 , 3 , 4. O Heere, neem mijne redenen ter 0ore, ver(ia mijne overdenkingen ! Merk op mijn gefchrei, mijn Koning en mijn God! want ik zal tot u bidden ; des morgens vroeg, Heere, zult gij mijne jietnme hooren, des morgens zal ik mij voor u fchikken — en daarop letten. (*) D ie het oor geplant heeft, zon die niet hooren? kan ik mij zeiven die ooit te dikwijls vragen ? Die mij (*) Naar de Hoogduitfche Overzetting. Ui DEEL. D d  4i8 [338] PSALM V: 2, 3, 4, mij tot het aanwezen riep, zou die niet letten op mijn ftamelen? Hij. mijne tranen niet achten, die mij de tranen tot mijne verkwikking vergunde"? —, Al had ik ook geen ander recht van aanfpraak-op U, dan die van eenen lijdenden onderdaan op zijnen goeden vorst , hoe vol vertrouwen mogt ik, noch, als een zoodanige , tot u naderen , 0 Albeheerfcher ! O mijn ziel, verhef u uit uwe onmag- tige diepte, tot den, Almagtig verhevenen ! Wend u niec eersc tot die,-die. hulpeloos uwen last moeten aanzien, of die denzelven niet eens kennen. Loop-u niet eerst moede en vergeefsch gins en weder, eer gij lome coc de bron van onfeilbare hulpe. Zoek hem vroeg , die beloofd heefc, dac hij zich zal'laten Vinden van de genen die hem vroeg zQeken.^Ja, Heer. ^cot U zal ik mij wenden: op U léccen! ach hec flaauwfte fpoor van uWe goedheid , en van uwe sroötheid , - zij mij liever, zoekensWanrdiger , onfehatbarer, dan alles wat lief en zoekeqswaardig js» /Gelijk ik op U en; op. uwen wiMe<-mettSsï-zoo err noch veei meer zal.uwe ontferM^^.mijiVif'ieek-en "merken , en HHj doen' merken V-dat 'g4f opW4j.~m^kp^«oo als ik mij van alles buiterCÜ lös'r.uktëeix-^ mij allem aan U zoeke te verbinden, - zoo veel te meer zullen mijne redenen en mijn fchreien uw vac .rIferr- aangrijpen i z-öo-veèl-té' g'roëjëj mijn -ver-trouwen op uwe véir-bo'öri&g ewëzefpilfe-w.urdeh.. 1 a .j33,t  [339] PSALM XXXVIII: 10. 419 339- Gods Alweetendheid. PSALM XXXVIII: 10. Heer , voor U is alle mijne begeerte , en mijn zuchten is voor ' Ü niet verborgen. Gij kent mij, o hoe zielverkwikkend Is mij die denkbeeld en hoe rijk! Al is. mijn onheil zielverfchrikkend, Gij kenc het, weegc het vaderlijk.. Geen flag van 'c fterkgepersce harte, Geen prangende angst, geen fteek van imarte, Zelfs niet de diepfte zielezorg, Die zich ooic voor uw oog verborg'. O Hooge croosc in al mijn lijden! O Bron ya.n zoec en rein verblijden! Uw oog, mee trouwe en gunst vervult, Weegt mijne fmart en mijn geduld. Dds S4o.  42° [34°] JESAIA XXVI: 16. 34°God zoeken. JESAIA XXVI: 16. Beer , in benaauwdheid hebben zij U bezogt; zij hebben haar Jfil gebed uitgeftort, als uwe tuchtiging over hen was. Heer, gij kent der menfchenkindren, Die gij zelf hebt voordgebragt. D'ijdelheid boeit allen aan zich , Sleept hen van u weg met kracht. Zij vergeten U. — Door lijden Worden zij te rug gebrogc , Als gij verst fchijnt weggeweken, Wordt gij fterkst van hun gezogc; Als. wij meest onze onmagt voelen, Bij 't gewicht van onzen druk. Die U m den nood niet zoeken, Wagt noch zwaarder ongeluk, Tot hij eindlijk , op de Hagen Van uw hand, zijn kwaad betreurt, Die ter neder flaat, op dat hij Wederom om hooge beurt. Heer, o laat mij toch bevatten, Wat uw heilig oogmerk is. Dat ik,' door naar u te zoeken, 't Wit, dat gij bedoelt, niet mis, m% - 34**  [340 PSALM X: j. 421 341; in diepen nood. PSALM X: i. O //eere, waarom ftaat gij van verre ? "waarom verbergt gij U in tijden van benaauwdheid. Neen. In zulken rnood bevond ik mij noch nooit;een zoo zware last van lijden lag noch nooit op mijn — ach! hoe zwak harte; in zulke angften, zulke donkerheden leidet gij, mijn Heer en mijn God, mij noch nooit, in de vorige dagen van mijn leven op aarde; noch nooit had ik, tot op dit uur , eenen zoo heeten kamp te kampen; ieder lijden dat mijne ziele leed, elke nood dien ik gevoelen moest, was klein, was voor geen lijden, voor geenen nood te rekenen, tegen die genen , onder welken ik nu fmachte; en evenwel ondervond ik altijd uwe trouwe, uwe vriendlijkheid, uwe krachtige onderfteuning, uwe vaderlijke bewaring , uwe genadige hulpe en redding. — Ik riep dikwijls in mijnen angst tot den Heere, en terwijl ik noch tot u fchreide, hielpt gij mij, en fterkte en redde mij, naar uw woord. Maar nu , mijn Heer en mijn God! vinde ik bij u geene hulDd 3 pe;  .[341] PSALM X: i. pe; mijn lijden worde ieder oogenblik zwaarder en ondraaglijker. De nood is op het hoogst gedegen — Ik zie geenen uitweg , geene redding meer. Gij trekt'uwe liefde ,N uwe kracht fteeds verder van mij , zwak lijdend kind , te rugge. Waarom ondervind- ik haar riet , uwe beloofde en zoo dikwijls reeds ondervondene genade en barmhartigheid? Waarom zijt gij mij als of ik geenen God aan u hadde? Moet ik dan verfmachten, moet deze last mij nederdrukken ? Zal ik zonder redding, in dezen mijnen opleggenden nood omkomen? Is dat uw wil? mijn Heer en mijn God! God dat is niet uw wil! — Gij God, dien de geloovigen in de voorwereld aanfmeekten ! — En toch fchijnt het uw wil te wezen! Het is zwaar mij aan uw woord vast te houden — En evenwel zou het ongerijmd wezen, te denken, dat de gefchiedenis van alle reddingen der geloovigen verdicht , alle beloften van den God der vaderen valsch wezen zouden Verman u, mijn hart! Denk na, mijne reden ! Die zelfden , die Gods reddende hand, op het oogfchijnlijkfte ondervonden en krachtigst pijezen — even die moesten roepen, gelijk ik nu roepe ! „ Heer, waarom ftaat gij ,, zoo van verre, waarom verbergt gij u ten tijde van den nood?" — Deze zelfde kwamen in die diepe duisternis, waarin ik nu (machte — en wortelden zich, door hunnen geloofsmoed., tot het licht van de vrolijkfte Gods - ervaring. — Op de- zen  [342] PSALM LXXXVIII: 15. 423 zen doornenweg, en geenen anderen, kwamen zij tot het punt, daar zij zeggen konden — „ Hoog„ geloofd zij de Heer , hij heefc mijn gebed „ verhoorc." 34'2- In diepen nood. PSALM LXXXVIII: 15. Heer, waarom ver floot gij mijne ziek, en verbergt uw aangezicht voor mij. Zoo komc hec den korczichtigen mensch, in zekere donkere oogenblikken , voor. Maar God verftoor niec, wac hem zoekt — en die coc hem komt dien werpt hij niec uic. Niet te komen laat ons in verwijdering van God. Al wac komt, daar toe nadert hij zich. Ik naak tot hem met mijn bezwaren; Haasc zal, in mijnen bangen nood, Mijn zwak geloof zijn krachc ervaren; Haasc maakt hij mijne blijdfchap groot. Hij zal mij haast, als mijn Ontfermer, Verfchijnen — 'k houde in 't bidden moed, Als een verrasfend, groot Erbermer, Die zelfs tienvoudig fmert vergoedt. Dd 4 343.  4^4 [343] HAND. IX: 6. PS. CXLIII: is. 343- In diepen nood. HAND. IX: 6. PS. CXLIII: ra. Heer, wat wilt gij dat ik doen zal? Heer, leer mij uw welbehagen doen, want gij zijt mijn God: Uw goede Geest geleide mij in een effen land. Leer mij, Heer! uw welbehagen, „ Met een toevertrouwend hart! " Geen gebed is meer van nooden, Onder 't nijpen van de fmart. Want uw wil is elk tot zegen, Leer mij, Heer! dien goeden wil! Maak mij blijde, om uwe ontferming, En in 't lijden vrolijk ftil. God , gij zijt mijn God, de mijne! Leid mij, zoo als ge allen leidt; Allen leidt gij wijs en heilig, Met geduld en goedigheid. Daar van fpreken duizend blijken, Overal en t'aller tijd, Die mij overtuigen, dac gij Wijs en goed in 't leiden zijt. * . S44-  [344] PSALM LXXI 16 25. 495 344- Gods Algenoegzaamheid. PSALM LXXÏII: 25. Heer , wien hebbe ik nefens u in den hemel ? nefens u lust mij ook niets op aarde. Verhevene gedachten van een verheven mensch! ■Die moec God gekend hebben, — die dit woord eerst uicfprak. Die het hem met waarheid kan nazeggen, die is verheven en hoogbegenadigd. God te hebben — zeker van God te wezen, op eene levendige perfoonlijke almagt en liefde te kunnen rekenen, meer dan op zich zeiven — dat is godsdienst, geloof, zaligheid — hemel in den hemel, en hemel op aarde! Met dit geloof kan men alles dragen, alles misfen. Die God kent, vindt geene woorden natuurlijker — en hij vindt geen woorden onnatuurlijker, die God niet kent. Och! of wij u kenden, alleen Kennenswaardige — datzou 01» eeuwig leven wezen. Dd5 345-  4*6 [3452 P/S A L M XXXV: 10..' 345- ƒ?? drang van vijanden-, P . S A L M XXXV: io. Heer, wie is U gelijk! die gij den ellendigen redt, van dien die fterker is dan hij, en den ellendigen en nooddruftigen van zijnen ieroover. Als geweldenaars mij haten; Tijrannij mij vinnig knelt; Sterken mijne ziel vervolgen, Schalke list mij fart en kwelt: Zou 'k dan tfagen? neen, hij leeft noch, Die een David heeft gered, Die hem hielp uit doodsgevaren; Hoedde voor des boozen net. Wat onmogelijk moog fchijnen , Doet hij gaerne, valt hem licht, Hoe mijn vijand lastre, fchelde; Tegen mij zijn pylen richt, 'k Heb 'er een aan mijne zijde, Die met al hun pogen lacht, Die zijn eer ftelt in het helpen, Van den zwakken, door zijn kracht. 346.  [346] PSALM XXXIX: & 427 346.: Hoop op God. PSALM XXXIX: 8. En nu, wat verwacht ik, 0 Heere? mijne hope is op UI Waar zal hij zijne ellende ontloopen, Die nergens uitkomst ziet ? • . Ik vond een afgrond voor mij open; Te rug gaan kan ik niet. Niets helpc mij, wat ik plag te minnen , 'c Heelal laat mij alleen. Dus ftrekken zich mijn siel en zinnen, Naar U, Heer ! met geween: Naar U, .ik weet toch wien ik meene, Den Bijbelgod van d'ouden tijd, Die is het, in wiens fchoot ik weene, De God die hoort en die bevrijdt. S47-  428 [347] PS. XIII: a. XXXV: 17. enz. 347- Bangs Zucht in gen. PSALM XIIL 2. XXXV: 17. JER. XVII: 14. PSALM XXVIII: 2. LXI: 2. Heer , hoe lang zal ik roepen en gij wilt niet hooren ? — Heer hoe lang zult gij u zoo geheel verbergen , mij zoo geheel vergeten ? — Heer hoe lang zult gij toezien? Red toch mijn: ziele uit hare beroeringen? — Help mij door uwe goedheid. Laat uw aanfchijn lichten over uwen knecht, (over uwe dienstmaagd) — Help gij mij, zoo ben ik geholpen: want gij zijt mijn roem! — Hoor de /femme mijnes fmeekens , als ik tot u roepe. — Hèor . Heer , mijn gefchrei en merk op mijn gebed. (*) Jammerkreten ftegen voormaal Naar den Hemel, tot den Heer; Hulpe zond de God des Hemels Dan in gunst op aarde neer. Werd de kermer maar niet moede, Bad hij maar aanhoudendlijk; Zijn {*y Kaar de Hoogduiuch* 07*rzettirjg.  [348] ROMEINEN V:5. 4*j Zijn geloof aan 's Heeren trouwe , Kreeg dan van die trouwe ook blijk. Eeuwig Gód, van oude tijden, Steeds dezelfde, goed en groot, . Even als de mensch dezelfde , Altijd arm is en in nood : Gij, gij zijt, gij leeft, gij hoort noch, Of waart nooit; hebt nooit gehoord: Schriklijk denkbeeld! — wijk! — ontvlied mij { Dat gij al mijn rust niet-ftoort. God van Abram, Isrel, David , Leer. mij: fmeeken zoo als zij, Sta mij, Heer! op mijn gebeden, Als gij hun gedaan hebt, bij! Dan zal ik geholpen wezen ; Dan wordt gij van mij geprezen. 348, Hoop. ROMEINEN V. 5. De hope befchaamt niet. 1 H ope! — neen! u plantte de Schepper van on» ze natuur niet te vergeefsch in mijne borst! u blies hij niet te vergeefsch door het Euangelij i» mij aan! Hope — gij zijt ook eene fprake van God  33° [349] J E S A I A XXI: li. God — „ wacht vertrouwlijk op eefi verheugend „ eind! hetreind: zal-alles goed maken voor- „ uic maar !,, naar boven maar!" Waar de'liefde Gods, dqor den :goeden Geest van hec Euangelij in onze harten, is uitgegoten geworden — daar, heilige, kinderlijke hope, daar belchaamc gij niet. Voor landijdehden* i-ttreu ..: rafiidft rifiv JiE :S A I A: XXI:;:i r. tncbsdsp ruim qo lisaH >tim PVachter-^wafis 'er van dgn nacht? wachter , wat. is, 'er van den nacht? Hoeder uwer menfchenkindren , Ziec gij mijnen Japgen druk ? Nooic zie ik mijn frnarc vermindren, Telkens groeic mijtf'-ongeluk. Zal ikinooic eens adem halen? Wanneer breekc die dag eens aan? Wanneer'. mindreTr 'ééns' de/ kwalen , Die ik niec meer uic kan ftaan ? Duizend nachten zijn verzwonden, Weggetfrbftgen "door den'- dag- ~ Kom o laatfté mijner flonden, iJ^rtf!:'"DÏe ik' naauw verwachten mag. nnv aa5»9 j[oo «dis — sacJ j i 35°.  [35o] JACOB1 V: 13. 43* 35°- -93 9Üb ! fe&ttodtöy tfcbno ?.ob norbisn;..: oHA . Bidden in lijden. JACOBI V: 13. Is iemand onder u in lijden? dat. hij biddel fMoch een woord varf,he$ gebed;,'tot flor van die hqek.; rgsr ;Geen nieuw , maar een waar oud woord. — Nooic kan een gebed te vergeefseb zijn ! Alles heeft zijne werking — en hec gebed al-* leen zou zonder werking wezen? Vercegenwobrdiging van den Onzichtbaren-, .r— verheffing- ,vari den Altegenwoetfclig-;werkzameiarj*-ozondér.-jwer* kingi?. Een lijdende *ojfciho8»i$c kannen - bidden jaw zonder. vrij#r:^Jjjd.enSo-rr:of fterker ce worden/ orn.zijn dijden jte dfageni?.-* Hulpeloos of-rroos» teloos zou een lijdend bidder afgewezen! wanderjiS een uithardend bidder? Wat ongeloovige is ongeloovig genoeg, om zich hier van te overtuigen? Wat heb ik ooit hartelijk gebeden, dat 'er niet na het gebed in mijne ziele iets goddel'jks te rugge bleef? Iets dat mij boven'de tegenwoordige wereld verhief? Iets dac mij her lijden ligt, of mij in het lijden in zekere mate vrolijk maakte? Mijn Heer bad in lijden, — en ik zija leerling zou in lijden niec bidden? De  43* [35©} JACOBI V: 13. De Apostelen baden in lijden, ■—- en ik zou niet bidden? Alle Patriarchen des ouden verbonds , alle geloovigen van het nieuwe baden in lijden, en ik zou niet bidden? Niemand bad te vergeefsch, en ik zou te vergeefsch'bidden? ". . Te bidden — met God, aan wien men gelooft, dien men voor alhoorend, almagtig, perfoonlijk- altegenwoordig houdt, te fpreken aan hem te zeggen, dat men aan eenen vriend zegt,-hem dat zoo te zeggen, als men dat aan eenen vriend doet — dat zou te vergeefsch zijn? O wie heeft ooit gebeden, en weet wat bidden is, en durft zeggen innig hartsbidden is te vergeefsch! o wie heeft ooit gebeden , en weet wat bidden is, en moet niet betuigen —bidden was nooit te vergeefsch, en moet niet'alle lijdenden toeroepen zoo'iemand in lijden is, dat hij bidde I * Eer,  EERSTE BLADWIJZER, bevattende eens L IJ S T i DEK SCHRIFTUURPLAATSEN, ilie ten grondilage der Overdenkingen gelegd, en daardoor zaaklijk opgehelderd zijn. GENESIS. D-E ÜTERONOMIUM, XXI: 17. Bladz. 167 VII; 9. J31adz. 139 XXXII: a8. 26a — ia. 139 XLII: 36". 41 X: 18". ao8 XLIX: 18. 413 — 18*. so/\ XLIX: 35. 174 XXXIII: 3. gi EXODUS. RUTH. XV: 6. 147 I: 9. ifa XXXII: 21. lao XXXIV: 7. 139 l SAMUEL, 1 ?K in NUMERI. II: 6. 18» -»«,7. aia XIV: 9. «05 XVI: .33. a«* •  434 EERSTE BLADWIJZER t-i 'SAivrtrÉLi job. II: 8. B!adz. i$6 I: 21. Bladz. i£« III: 18. , .3.28 . II: 9. 406 XV: 29. 175 — 10, 403 7 y V: 19. -56 s SAMUEL. VI: 4. 231 XIX: 21. 241 XII: 13. 1ÉT8 — — 314 XVI: 10. _ 1,85 XXXIV: 12. 393 XXXVI: 15. 159 2 KONINGEN. PSALMEN. VI: 16. 167 XXII: .9. 115 I.- 6. sos III: 2. iS I- CHRONlKEN. IV: 7. 415 — 2. i6< XVI: 10. 331 — 4. 191 XXIX: ij* 54 V:2-4. 417 — 13. 276 2 CHRONlKEN. VI: 2. 13 ié ^ zlïlXXX +-i _ 4«~ I 17 XIV: 11. 336" — 10. 196 XV: 2. 205 IX: 5. 262 XVI: 9. 161 — 10. 191 gtl — 226" ■— 114 I20 X: 1. 421 , NEHEMIA. — 14*. 207 — 14. -iét. 344 H VIII: 11. 236 — 17. 130 •tl IX: 31. I 285 XI: 5- ' =°3 t.; XII: 6. 196 XIII: a. 416*. 428 i PSAL-  Dtri SCIIRIFTUüllPLAATSEN. '433 PSALMEN. PSALMEN. XIV: 7. Bladz. 8 XXXIV: 8. Bladz. -167 XVI: 2. 251 11. ' 215 . 5. 206 ■ 16. 191 8. 183 19. 183 XVII: 3. 161 20« *7l 7. 70 XXXV: 10. ■-< 426 — fi 183 —— 17. 4s8 8. 62 .... — 22. : 413 , . 13. 328 XXXVII: 4. 399 XVIII: 5. 223 5. 61 - 20. : 372 — • 6. 198 ■ XXII: 3. 223 - 18. 161 .8. 24 37-- ' ' 83 ij. 285 ' — 39,40 : 153 12. 53 28. 186 20. 268 XXXVIII: 3. 150. 413 XXIII:' 1-3- 199 • —■ 4- 3'39 ■ XXV: 5, 6. 273 *«M 7- ll5° 6,7- • 365 «** io- ; 4!9 10. 254 XXXIX: 12. 18 17. 231 r 8. 427 XXVII: 1. 200 . .... 9. 329 14. 411 XL: 13.. 333 XXVIII: .2. 428 — 13». ■— 334 ; XXX: 6. 51. 414 — 18. 206 8.- 106 — — 285 XXXL 2. 413 £ : XLII: 8. 22 — .3. 298 —- 9. 1 T77 XXXII: 3- 110 XLIII: 2. — 259 .4. '150' XLIV: 5. 375-3-84 XXXIII: ■ 4. 175 " . 24. « 298. 415 - 22, • 130 ' 1 XLVI: 8. : 174 Ee 2 PSAL..  43$ EERSTE BLADWIJZER PSALMEN. PSALMEN. XLVIi ia. Bladz. 174 LXXIV: 21. Bladz. 1 ptf !•! 14- 73 LXXVI: 8. 2(51 6. 52 LXXVII: 10. 413 — 19. s48 ■ 11. 35» LIV: 9. 183 LXXX: 4. 391 LV:2,3. 377 6\ 273 18. 226 20. 391 LXI: 2. 428 LXXXI: 8. 107 =-4- 377 LXXXIII: 2. 390 4- 268 LXXXIV: 12. 153 LX[I: 3- 378 LXXXVIII: 7. 267 LXIII: 2. 361 __ j5. 4- 147 XC: 13. 415 LXV: 3. i9ï, 385 u 2Ó8 LXVIII: 6. 207 — p, u8 1 208 XCI: 4. 153 ' »> 38S 11,12. 167 LXIX: 4. 122 14. 3j£ • 10. 35! XCII: 5. 280 — 21. 451 13. ,4r - ' 30. 139 XCIV: 9. 161 34- 178. «9^ ip. i3J) LXX: 2. 298 XCVII: 10. i5i LXXI: 5. 268 C: 5. ir7 1 '- a°« 269 CU: 3. 29* LXXII: 13. 196 ïS. 395 LXXIII:23,24. 150 CIII:4,5. 139 — 23. 163 ——10 12. ï88 • 1 ■- 24. 181 CIX: 21. 13» ' 25. 425 CXII: 4. i47 - 2<5. 368 CXVIII: 6Ï7. flC(S 38. 137 8,9. 338 LXXIV: ic. i* CXIX: 51. - 213 i - t tg psal-  beu SCHRIFTUURPLAATSEN. 4$7 PSALMEN. PSALMEN. CXIX; 69. Bladz. 185 CXLVII: 6. Bladz. 159 85. 213 1,4 153 71. 253 — > 9- 387 . 67. 297 CXLIX: 4. 232 154. 298 CXX: 2. 328 SPREUKEN. CXXI: 3. 153 „ 4, ai4 IV: i8. Bladz. 14? CXXV; 2. 205 X: 28. 13» CXXVI: 5. 245 XI: 8. 144 CXXX: 1. 55 XV: 8. 122 4, 72 ~— 33- 304 . 7. 7\ 29. 144 CXXXV: 6. 44 XYI: 32. 3oo 5XXXVIII: 8. u2 XVIII: 10* 218 CXXXIX: 1-4. 161 XXII: 19. '53 i5. 37 XXIII: 18. 346 & . 5. 271 XXIV: 14. »53 13; 271 XXVI: 3. X57 CXL: 13. 159 xxlX: 3 3- ,3» CXLIII: J, 7, 413 . io. 139 PREDIKER. CXLV: 9. 153 4 14. *77 »• 4a 15. 41 VII: s. 393 „ 17. 198. 3. 33S 1 18. 191 , 20. 147- JE SA JAS. r l6. 272 , 15, 16. 344 lï: *a CXLVI: 7. 387. J53 IX: 5- 331 w 1 7c, 387.178 XXI" 430 p. 207 XXVI: 16. 42° CXLVII: 3, 3ao XXVIII: IJ. 34 E» * 13-  438- 'EERSTE BLADWIJZER JESAJAS. JEREMIAS., XXX: 15. Bladz. 295 XIV: -. Bladz, 15 19. 297 1 8, 268 XXXVIII: 17.. - ---1-88 22. £?'-• r" -XÏ * * " IV: 9. 74 7' 6* MICH A. ' BOEK der WIJSHEID. Vit 6. '327 XI: 24-27. «79 XII: 2. ,283 NAHUM. SIRACH, I: 7- 153 „ « !Ói I: 23. 30Ö XXX: 2a. . SP» HABAKUK. , II: 4- *35 • MATTHEUS. Is 21. 229 r X: 3°~- ,j«s/ IV: 3. - ai9 — 3o« „ 35* — 7. , 282 XIX: 16. _ 25 V: 7. 133 XX: 28. 3*8 — 44. 81 . ' .— 30. , 11 VI: 34. 302 -XXI: 22. -44 _ 6. ' 140 XXVI: 4'. ï2£ — 1*5. 143 1 4'*- J7* VIT: 7. 80 f 54- , • 34i6 VIII: 25. 4'5 XX / 46. 3*4 ' X: 25. «5* 4* 4'° £e 4 MAR.  44« EERSTE BLADWIJZER MARKUS. JOHANNES. V: 36-. Bladz. 353 XV: 9. Bladz. 85 — 36* ,p. ,,3 VIb 37- 318 XVI: 20, 256 1X: 23- *6- 22. 34? — 49- 34* XVII: 17. I44 36-. s XXI: 15-17. £8p LUKAS. HANDEL.de» APOST, 6 53- 444 IX: 6". 424 VI,: 5°, 135 X: 4. ,3J JX: $6, Si7 XIV: 22. 2p3 X: 42. 313 XVII: 27,28. soi XIV: 33. 302 XXI: 14. Io8 XXI: ip. 364 XXII: 31.32. 3ip ROMEINEN. 40. 65 42. 143 IV: 18. 4 — ip»r. 5 JOHANNES. Vj 4. 3,7 — - 37* I: 5- TJP — 5. 4sjJ -1 9- .129 VIII: 15, j ~ 29, .323 _ |7% 1": itf* 49 — 26% 170. 172 — 30. 327 27. l6l VI: 63, 170 34. Iot ™ 12, I2P _ 24>2S. XI: 4°. 401 X: iï. 344 XIV: I, 349 XI: 29. ' J75 • 27- *52 XII: 12. • -407 ~ ' 34* XIII: ia. 245 XV; 8, 114 XV: 13. ,74 XVI: 20, 2Ij t ï CO-  der SCHRIFTUURPLAATSEN. 441 1 CORINTHEN. PHILIPPENSEIf. I: 8. Bladz. 397 I: 6. Bladz. 214 - 30. 97 - 21. 99 X: 13. 389 H: 5- 311 XIII: 7. 24S — 7- 95 — 8. 87 2 CORINTHEN. III: 14. 313 IV: 4'. 356 I: 3- 39* — 4- 354 - 3.4- 173 — 7- >Ó> - fio. 30 V: 14. 244 KOLOSSENSEN. VI: 10. 47 »— 10». 48 I: n. 112 VII: 10. 23» III: 15. 169 — 10*. 25a IV: 2. 407 XiU: 4- i°4 ■ 11. 359 1 THESSALON. GALATEN. V: 17. 66 — 18. xii II: 3o. 93 -w 19. i6a V; 17. 121 — 17*. 172 2 THESSALON. 'VI: 4. 31» Uit 3. 183 EPIIESEN. _ 5. S04 Ot 4,5. 38a 1 TIMOTHEUS. III: 12. 191 IV: 6. 3i« h «• 101 — 30. 68 1V' 8' V: 25- 9» B TIMOTHEUS. VI: li. «7 II; 8. 40I Se; 0 TI-  442 EERSTE BLADW. der SCHRIFTUURPLAATSEN. 2 TIMOTHEUS* i PETRUS. II: 12. B.ladz. 284 I: 5. Bladz. 29• — 13. .. 374 H: 19. 124 — 19' 14-7 -—21. 94 111: 12. 23 — 23. 105 -III: 1<5. 404 HEBREEN. — 18. 88 IV: 13. 360 TV: 15. ico — 19. 58 VII: 25. 103 V: 5. 407 X: 31. 340 ■— 5,6. 132 — 36. 370 _ 7. 28. 344 XI: 1. 135 — 8,9. 219 XU: 2. 90 — 10. 398 3- , 3C7 5- 19 2 PETRUS. -— 11. 39 XIII: 9- 3 37 V: 9- 183 III: 9. 177 JAKOBUS. — m 3S$ ï: 2. 21 1 JOHANNES. - 4. 236 - 6. . 78 II: 2. pg - 9- 218 ; IV: 4. ,2i« II: 13. »3 3 V: 4. 135 ! 347 IV: 10. 132 OPENBAARING. V: 11. i ,a~34 ( —■ 16. 191 ' I: 5. / 85 - 13- 431 H: 5- 366 | HL 10. s-67 XVI: 7. 144 • .« :il f . A TWEE-  TWEE D E , , BLADWIJZER, behelzende de OPSCHRIFTEN of KORTEN INHOUD der bijzondere OVERDENKINGEN. [De bijgevoegde cyfers wijzen de or.derfckeidene Artikeh of Overdenkingen aan.} A. l\ anroeping van God , in nood. 249. Aanfpraaken, (troostrijke) aan God. 212. Aanvechting, uitwerking derzelve. 28. Aanvechtingen leiden tot vreugde. 16. Abba! Lieve Vader. I. Abba! Mijn Vader. 2. Abrahams geloof. 3, 4. Alles bezitten. 37. Alles gaat over lnij. 38 • Alles heeft zijnen tijd. 34. Alles lijden. 96. Almagt vsn God. 22, 35. Ahveétendheid van God. 123, '339- Alwerkzaairtheid van God. 168. Angst nabij , en geen helder. 43** Armen (voor) en weezen. 2b 1. Avonds droefheid , des morgens büjdfchnp. 41. J3. Barmhartigheid, Gods. 47,110. Barmhartigheid en Onbarmhartigheid. 283. Bede om ontferming. 8. Bede om verlosfing pan zonden. 264. -Bede voor beleedigers. 66. Beheerfcher des Lichts is God. Bekentenis van zouden. 11. Belooning der lijdzaamheiJ.2:ó. Benauwdheden, (groote) 213. Beproeving. 220. , . -— in lijden. 244. Befpotting. 21. Bevinding en hoop. 25a. 8e-  444 TWEEDE BLADWIJZER van de OPSCHRIFTEN Bevinding van Gods goedertierenheid. 51, 57*. Bewaaring door wederwaardigheid. 202. Bidden in lijden noodzaaklijk en heilzaam. 350. Biddcnden , (den) wordt, gegeeven. 65. Blijdfchap m God. 186. « in den Heere. 26*6". Boete, Lijden. 125. Boosheid, fchuld aan het lijden. 272. Bijftand van God in bijzcnderen drak. 21S-. C. Christens (des) vertrouwen en vreugde. 231. Christus. 295. "Christus, een getrouw getuige. 69. . heeft voor ons geleeden. 71. m . heeft zijne gemeente lief. 73, hqeft zich zeiven vooi ons overgegeeven. 74. , Held en kracht. 256'-. is in alle dingen ver zocht. 80. . is in alles geduldig ge weest. 86. " kracht m Held. 256*. Christus leeft door Gods krachr, 84. -■ lijdt allerleie lasterio- ' gen geduldig. 85. ons leeven. 79. ■ onze hoop. 81. - onze rechtvaardigmaa* king. 77., ■ onze plaatsvervanger. 82, 295. !— onze verlosfing. 77. • onze verzoening. 78. —' ons voorbeeld. 75. onze wijsheid. 77. —— uit den angst en het gericht weggenomen. 260. —— vernedering. 70. —■ vrijwillige vernedering^ 76. - vernedering en ver* hooging. 72. " Kefde. 105, 194^96» zin. 245. Sk Dag, (elke) heeft zijn eigen kwaad. 239. Dankzegging aan God.,92.. aan God in alles. 91. Deugd, vastigheid daarin. 273^ • Doen van God is waarheid. 59,, Donkere uuren. 177. Draaien van God. 13^ Droek  ^ bek. OVERDENKINGEN. 445 Droefheid, uitwerking derzel- ve. 188. Druk, (in bijzonderen) ftaat God bij. ai8. Droefnisfen. 46. , — (groote) 18. E. Ellenden (der) zuchten. 297. Ellendigen , troost voor de- zeiven. 127. Engel (de) Heeren. 133. G. Gebed. 328. Gebed, (geloovig) wordt verhoord. 36. —— om Godsbefcherming.51. — .. uit diepen nood. 45. , . - in alle behoeftigheden.55. in den nood. 305. Gebedskracht. 155. Gebedsftrijd. 200. Gebrek, (in) 217. Gebrokene Harten geheeld. 255. Geduld aangepreezen.295, 3co. Geduld wordt blijdfchap. XJU. Geduldskracht. 237. Geeit van God. 135. —— van God bedroeven. 56". en vleesch. 102, 137. Gelatenheid. 154. Gelatenheid in dco wil Tan God. 89. Geloof. 230, 293, 324. Geloof en vrees. 286. zonder twijfel. 64. Geloofsverllerking. 115. Geloovenden (den) is alle* mooglijk. 23. Geluk van hem, die onrecht lijdt. 106. Genade behoudt dien, die tot God wederkeert. 52. en verhooring. 9. Gerechtigheid en waarheid van God. 120. Gefchrei. 179.' Gevangenen, (voor) 145, Gevoel van verdorvenheid, bt- de bij die gelegenheid. 268. Geweeten. (kwellingen van een kwaad) 110. God — een God der fterken. 205. — — is een vreeslijk God. 207. — voert in den kuil. 211. — een volmaakt Heer over ons. 215. — in ons. 172. — de Verfterker der aijne*. 184. — der hoop. 140. — geeft rust. 148. — een Sterker en Redder. 149. —- een Beminnaar van het recht. 151. — de Vergecrer van zonden. 159. God  4461 TWEEDE BLADWIJZER &ft de OPSCHRIFTEN God een peifooniijke Befchermgod. 141. — onze Vader. 60. — ontmoeten. 49. — zorgt voor zijne fchepfelen. 118. i— helpt zijne dienstknechten. 116. — is een Vader der zijn en. 118. — een Trooster der lijdenden. 132. ■— een Kenner der harten. 129. —, een Helper.' 257. , een Ontfermer. '251. — eindigt het lijden. 280. — rechtvaardig. 318. — Verhoorder des Gebéds. 319. —, den zondaar verfchriklijk. J -27jm '■ W 3 '■■■■> — — (vertrouwen op) 274. — magtig om te helpen. '271. .— alles in allen'. 246. — is de Heer. 262. — — Beheerfcher des Lichts. 3ii. — Trooster der Lijdenden. 316, 317. — Onderhouder aller' leevenden. 312. .— zwijgt niet eeuwig. 337. — is een egelijkeri , wat een iegelijk is. 3*0 r. ^- altijd dezelve. 302, 303. God altijd dezelve in 2Üjne gé* nadegiften. 304. — voor den perfoon zeiven. 309- — Verkwikker der ellendigen. 310. —-, een verborgen God. 294, 206. — buigt zich neer tot-de nedrigen. 40. — Helper. 320. — is. getrouw. 321. — Verlosfer en Noodhelper. 3i3- • -' • — de liefde. 335. — doet alles wel. 25 3. 22ï vergëeten. 96. —- gering achten. 98. Göde zijne wegen aanbevee- te& 50. ■." ' " : zijne geloften betnalen.60. Gods- bijihmd in bijzonderen druk. 218". • waarheid. 142. . magt.- 143. ' leidingen. 146, 147. nabijheid. 62, 162. .-^-^ .hand. 191. - • kennis. 100. aangezigt verborgen. 87. — Geest bedroeven. 56. ——» doen is waarheid. 29. onveranderlijkheid. 170". -—« gerechtigheid en waaf- heid. 120, Gods  dur OVERDENKINGEN.' *44? Gods Hulp. 250. ' 1 _■ Liefde. 308. ■■ .. toorn. 97. . naam, vijanden van den- ' ' zeiven. 7. _ goedheid. 144'. I . zwijgen. 315, 334' trouwe. 314, 322. . gedenken aan de zijnen. 333- — Voorzienigheid. 285. Godsdienst, fchande om denzelven. '200. . en Deugd, fchande om S.e. 200. Godlijke vrede. 134.1 Godzaligheid. 189. Goed en Kwaad. 325. Goed doen ter eere van God. 93. Goed geweeten. 326. Goedertierenheid en Barmhartigheid Gods. 190. H. Haat der'waereld. 99. Hand van God. 191. Hardheid van't menschlijk hart. 214. Harten, (gcbrokene) geheeld. 255. Heere (de) is onze Herder. 158. ■1 .. is ons Licht en Heil. 159- ' —- is eenOntfermer. 185. JHeeren (des) hatid verandert alles. 199. leeren (des) naam een ftcrke toren. 174. wegen. 2:3. heiligen zijn in Gods hand. 26Y Hield en Kracht. 256. Helper (een) is God. 257,320» Herder (een getrouwe) is Jezus. 265. tloogmoedigèn worden vcrne* derd. 27. Hoop en bevinding. 252. Hoop en Rust. 233. Hoop wacht met geduld. 192. Hongerigen met goederen ve», Zadigd.. 193. - • Hongersnood. 171. HïiisVijanden. 180. ' Hulp. (fterk verlangen 5, 6. Hulp van God. 25c.. .jjM"t&£l .LoD rtav . i i - jg* &kf&è iab Ü b : I Jezus. 182. . . , het Licht' der vr.eKld, 109." —— 'ons Heil. 177. , onze Verlosfer. 1S1. L Duider. 258. Jezus de verrezene. 330. Jezus de overfte Leidsman rtef zaligheid. 267. Jezus de getrouwe Herder. 265. ïn gebrek. 217. In zwaar langdunrig lijden. 122. K.  44« TWEEDE BLADWIJZER van de OPSCHRIFTEN K. Klangen over eigen lijden. 238. Klagte in diepe verlaatenheid. 153- Kracht des gebed.». 155. Kracht en Held. i56. Kwaad en goed. 325. , (elke dag heeft zijn eigen) 239. Kwellingen van een kwaad geweeten. ioi. L. Lang uitfteilen van God. 13Laster, (onder) 292. . (faeekbede in boos- aartigen) 263. Leeftijd. 97. Leerling en Meester. 124. Leidingen van God. 146, H7Leidsman der zaligheid is Jezus. 267. Liefde Gods. 39- . . in dezelve blijven. 62. . de ftraffende liefde. 225. - Kinderlijke. 228. van Christus. 105, 194, 196. —. Gods. 308. , (de lijdende) .verhoort God. 95. Loutering door het tuur. 278. Lust in God. 323. Lijden, boosheid it fch«ld daaraan. 272. Lijden» nut. 232. Lijdende Liefde verhoort God. 95- Lijden, Boete. 125. . beproeving in hetzelve. 244. . . vergeeting van hetzelve. 247. zonder getal. 269. ■1 God eindigt hetzelve. 280. . der rechtvaardigen. 236. ■ en eer. 241. (diep) 183. ■ van vijanden. 169, —— langduurig. 122. Lijdzaamheid, (het woord der) 210. M. Magt van God. 143. Meester en Leerling. 124. Menigte van vijanden. 12. Menfehen (des) hart is hard, 214. Misdaaden, bekentenis derzel^ ven. 11. Moed. (vrolijke) 243. VL Naam des Heeren een iTerke toren. 174. Nabijheid van God. 62, lót. Nederbuiging Godi tot de ne» drigea. 4*. Nit-  m OVERDENKINGEN. #4» Nietigheid des menfehen. 14. Noodige. (het eene') 248. Noodiging Gods tot zich. 20. Noodgebed verhoord. 88. Noodhelper en Verlosfer is God. 313Nood (in) te bidden. 305Nood, uitboezemingen daarin. 240. Nuttelooze Tuchtiging. 254ïïut des lijdens. 232. O. Offerande, die Gode behaagt. 198. Onbarmhartigheid en barmhartigheid. 283. Onderhouder aller leevenden U God. 312. Onderwerping. 119. Ontfermer is God. 251. Ontferming, (bede om) 8. Ontfermingen Gods. 94. Onveranderlijkheid van God 170. Ootmoed. 276. Ootmoed en trotsheid. 329. Ootmoedig verwachten. 242. Ootmoedigheid. 175» 27ö- . en Genade. 11: , . en Hoogmoet 329' Öotmoediging. 334- Ei DEEL» Oprechtheid — Göde aangenaam. 44' Opwekking. 298. Opwekking tot liefde en géduld. 162. R. Riet. (gekrookte) 105. Rookende vlaswieke. ifè* Rust en Hoop. 233- Si Satan. 176"; Schande om Godsdienst et| Deugd. 200. Schepfel (het) zucht. 17. Schriften,vervulling derzelveiii 279- Schuld aan het lijden, boos? heid. 272. Smagten naar hulp. 5» 6". Spoedige verhooging. 235* Spot. 331' Standvastigheid. 327- T. Tegénfpreeking van ariderers 299. .. Toorn van God. 97. I. Toornen. 61. Traanen. 216. _ . zaad. 197. Treuren beter dan lagchen. 27» Ff Troost  45* TWEEDE LIJST der OPSCHRIFTEN Troost voor armen. 108,156" 1-8. voor barmhartigen. 93, - voor ellendigen. 167. voor Weduwen. 166. voor Weezen. 165. ■ bij God. 139. in zwaar langduurig lijden. 122. uit Jezus mond. 126'. Troostvolle aanfpraaken aan God. 212. Trotsheid cn ootmoed. 329. Trouwe van God. 3X4, 322; Tuchtiging. 31. ■ des Heeren. 15. ■ 1 (nutu-Iooze) 254. U. Uitblijven (lang) van God. 13' Uitboezemingen in nood. 249. Uitnoodiging Gods tot zich. 20. Uitwerking van Droefheid. 188. Uure». (donkere) 177. V. Vasthouden aan God. 1-30. Vastigheid in de Deugd..273. Verdorvenheid, Bede in iierk gevotl daarvan. 268. Vergeeting van Lijden. 247. Vergeeving. 229. .Verhevene vertroostingen.. 131. .Verhoorder des Gebeds is God. w, 319. . Verhooring. (fpoedige) 235, Verkwikker der ellendigen is God. 310. Verlatenheid, klagte in dezelve- 153. Verlangen naar God. 291. Vcrioogchening. 240. Verlosfer en Noodhelper is Godt 313- Vermaaningeh. 128. Veroordeelingen, (onrechtvaaj* dige) 161. Verootmoedigen. 40. Verrezène Jezus. 330. Verfchooning, fierk verlangeö daarnaar. 5,  en OVERDENKINGEN. 451 Volkslijden^ (in) 163. Voorzienigheid van God. 285. Vrede, (godlijke) 134. Vrede — niet bij den zondaar. 275- Vrees en Geloof. 286. Vreugde en Troost. 289. in Christlijk lijden. 290. ■ en Vertrouwen van den Christen. 231. • , moeder derzelve treurigheid. 204. 284, 287. (beftendige) 288. Vuur, loutering door hetzelve. 278. Vijanden van Gods naam. 7. 345- W. Waarheid en Gerechtigheid van God. 120. . van Gods beloften. 25. van God. 142. Wachten. 282. op God. 332. Waereldshaat. 99. Wasfen en minder worden. 261, DRUKFOUTEN. In het eerlte Bladwijzer der Schrifmurplaatzen.. Pag. 438. achter Klaagl. UI: 22,23. ftaat pag. 240 moet zijn 241 M— 441- —— 1 Tim. IV: 8. —. —. 240 Ff a Weduwen £voor) en Weezen. 307- Weezen (voor) en Weduwen. 3°7- (voor) en Armen. 2 81. Wegen des Heeren. 203. Woord der lijdzaamheid. 210, Z. Zegen des Rechtvaardigen. 219. Zelfsvervrolijking. 164. Zondaren , God is denzelven verfchriklijk. 277. Zonden , bede om verlosfing van dezelven. 264. Zonde tegen God. 42. ——— bekentenis van dezelve» 90. Zuchten. 335. . der ellenden. 297. ■ . (het} van het fchepfel. i7v — der hoop. 117. ' — van zwaarlijdenden. 23C Zwijgen (het) van God. 315, 334.