01 1090 224+ UB AMSTERDAM  D E g'eschiebenis' van een IXTTBEJTS MEISJE, DOOR m e r c i e r- Uit het Franse h "V citaalt. TWEE D E E L E N. T, ü T R E C II T by G. T. van PADDENBURG in ZOON. I 7 9 6'  m7 1 - 3 9 0 9  EERSTE HOOFDSTUK. \_JF a nncht htvel reëels zijn floers ontrolt, verfclieidö waschkaarsfen, konftiglijk geplaatst, verlichtten het huis van monval, en het vermenigvuldigt licht van vijf krijftalle luifters aan dkanderen verbonden maakte de zaal lichter dan op den vollen middag. In de fpiegels en krijftalle kroonen zag men in allerlei rigtingen de lanen eener óranjerij, welke om de zaal liep, die aan alle kanten open was. De evenredige fchikking, de overvloed* én de verfcheidenheid der geregten verbaasden het gezicht; Schoone öogen, in welken de vrolijkheid fchitterde, aangemoedigc door de goede fier, de gefchenken Van pömona, de lekkernijen van comus aangenaam onder een gemengelt, flora, die alles met haar kleuren opluifterde, deze waren de voorwerpen, welke het betoverd gezicht tot zich trokken. Daar de zaal ruim was A en  ï Geschiedenis van een en veele openingen had, werd men door 't licht der ïuiflers en krconen, niet belet de frisfche geur der turnlucht te ademen. Een aangenaam luchtje, het welk aanhoudend verfrischt werd, voerde de geulder mirten en oranje bloezems aan, welke zich met den aangenamen (loom der fpijzen vermengde. Konderd flesfchen in znvere bekkens, onder den fneeuw begraven, vulden van tijd tot tijd de krijftalle drinkinhalen met de uitnemendfte Franfche en Italiaanfche wijnen. De nacht-lichten, zachter dan het vuur des dags, en welke eenen tederen glans gaven aan den blos der fchoonheid, het gegons der genodigden, de zoetluidenheid der fpeeltuigen in een naburig vertrek, het gewemel, het aangenaam en verward gedruis, eene aanhoudende zachte fijmphonie, alles kondigde van verre aan dat dit huis, of liever dit paleis aan een opper-pachter toe behoorde. Wat verder, in eenzame en ftille dreeven, door' het licht der wasfende maan befchenen, wandelde de jonge en wijze jezennemours. Hij fchuwde die feesten en heerlijke gastmaalen, die luidruchtige en voor zijn hart niets beduidende vermaken. . Maar onlangs tot de Franfchen, de hedendaagfche rijbanten, overgekomen, ontvlugtte zijn verbaasden geest alle deze nieuwe voorwerpen', niet uit befchroomdof blooheid of uit menfchen haat, maar uit eene neiging, welke hem door de opvoeding, die hij ontvangen had, natuurlijk was geworden. Zijne zeden waren zuiver, zijn hart eerlijk. Van zijne vroegfïe jeugd  Luther's Meisje, I. Hoopdst. 3 jeugd af aan had hij de deugd bemint, in de eenzaamheid vond hij zijne wellust, en zich. het gewoel der menigte onttrekkende, was hij naar deze eenzaame plaats gekomen, om zich van de wijze fcbrijveren die grondlesfen te herinneren, met welken hij zijne ziel gevoed had. Hij dagt, hij leefde mejc hun, maar door de min met eene fcherpe fchigt diep getroffen, zuchtte zijn hart, in 't midden zijner wijsbegeerte, als het zich de bekoorlijkheden herinnerde, welke het afwezen hem niet uit zijne gedagten kon wisfcheu. o Verrukkelijk beeld van de beminnelijkvte deugd, waardige minnares! die mij geftadig voor de oogen zweelt, waarom deelt gij mij uwe gedagten niet mede, gelijk ik de mijne aan u doe toekomen? waar zit gij? ach! dat ik wiste in welken oord gij u bevondt. ik zou aan denzelven den voorrang geven boven dien, daar ik thans ben. Ik zou tot u heen vliegen, al ware het dat ik u zoude aantreffen in de geringfte hut. Mijn ziel mag aan deze plaats tot ijdele vermaken aangezogt worden, door den overvloed en de weelde; maar hoe verachtelijk komen mij dit park en deze vijvers voor bij dien kleenen boomgaard , welke ik mij geftadig herinnere , welke nimmer uit mijne gedagten zal gaan, en welke, in den gelukkigften tijd mijns levens, de fchuilplaats was der zuiverfte liefde ! Terwijl zijne verbeelding, aangenaam aangedaan, zich in alle de vrolijke tooncelen zijner jeugd verlusA 2 tigde,  4 Geschiedenis van een tigde, terwijl hij zich de menigvuldige omfiandigheden voor den geest bragt, waar in zijn hart achter een volgende de levendigfïe aandoening van blijdfchap en droefheid beproeft had, befpeurde monval, die vermoeit van het lang en lastig tafelen naar den hof was gekomen om adem te fcheppen, onder 't windelen, de ichaduw van jezennemours, die langzaam langs een beukehaag voortging. Hij naderde hem in ftilte, zonder bemerkt te worden; en hem op den fchouder tikkende, vroeg hij hem, op den gemeenzamen toon eens meesters, die in een goeden luim is. Wel nu, wijsgeer, gij kiest ■ eenen gefchikten tijd om zo diep te peinzen ? — peinzen, zeide jezennemours, kan nten wel iet beters doen, vooral als men alleen is, gelijk ik dagt te zijn? Maar een ander in uw plaats, zou deel nemen in de vermaken van 't huis! van mijne tafel op te ftaan, na 't eerftc gerecht! nogthans behaagt mij uwe zonderlingheid, ik houde veel van oorfpronkelijke ftukken. Maar zeg mij, welke fraije gedagten u zoo lang bezig houden? deze algemeene ftilte, deze kalmte, die heldere maan, het aandoenlijk fchoon van eene rustende natuur: hoe! zou de ziel al 't verrukkelijke daar van niet gewaar worden? mijn hart voelt duizenderlei aandoeningen, waar van 't genoeglijke zeer ver, alle uwe vermakelijkheden overtreft. Waarlijk gij doét mij lagchen, een vrolijk gezelfchap te verlaten, om zich te verlustigen met den duifter. Al-  Luther's Mjeisje, L IIoofïïst. $ Alles wat mij hier treft, werkt fterk op den geest,die 2ich verheft door de gedagte, welke de aardfehcdingen vergelijkt, en des zonder moeite indringt In de verbazende regelmatigheid der onzichtbare fchoonheden. — Ik wil niet hopen dat gij fflaapt?.".. of zoudt gij ook de gaaf bezitten van wakende te droomen? Er zijn veele menfehen wier leven flechts een droom is, en droomen, die men vërkiésty zijn allen niet even aangenaam. Gij fchat u zei-. ven dan zeer gelukkig? — te eem'ger tijd hoop ik het te zijn; zonder deze hoop, die mij opbeurt en troost, zou ik mijn tegenwoordig aar.vvezen niet be- fehouwen als een heil. Naar 't rnij voorkomt- fchijnt gij, bij deze beuken, tot hef geheim der geeftelijkt dingen toe gelaten te zijn, is dit de uit-' drukking niet van welke gij u bedient? maar daar gij Hu achter het - geheim zijt, zoo bid ik u, mij daar van iets mede te deelen. — Ik verüa li niet. —" Ik zal mij beter uitdrukken, mijn arme jezennemours, 'tword eindelijk tijd dat wij 't met elkande ren eens zijn. Ik "bemin u in de daad, en 't is enke' uit genegenheid dat ik ondernomen heb u te genezen. Ik wil dat gij van de onzen zult zijn, en dat gij u als een waar mensch zult gedragen; want tot nog toe zijt gij verre buiten de ftreek. Eenvoudig als een eerstgeboren kind zijt gij nog gehegt aan alle de vooroordeelen van uwe zoogfter; het zog* van ligtgeloovighcid zijpert nog door alle uwe pooren heen: g meent dan waarlijk in een ftoflijk lichaam eenen. A 3 en-  6 Geschiedenis van een onftoffelijken geest te bezitten. — Ongetwijvelt meen ik zulks, en 't zou mij verwonderen indien men anders dagt. — De viervoetige dieren, de vogels, de visfchen, de gekorvene diertjes hebben, dan insgelijks eenen afgezonderden geest in hun lichaam ópgefloten? — misfchien. Uwe hoop iieunt dan op een misfchien ? want als de dieren geene ziel hebben, loopt gij insgelijks gevaar 'er geene te bezitten, 't Is zeker dat gij een dier zijt, dat van andere dieren niet verfchilt, dan dooi- zintuigen, die fijner, die volkomener zijn; 'gij komt nis een dier uit de nietigheid te voorfchijn, gij word als de dieren ontvangen, geteelt en ter wereld geferagt, gij krijgt uwen groei binnen een bepaalden tijd, gij hebt dezelfde behoeftens , dezelfde driften, gij betwist de dieren zomtijds uw voedzel, gij ïïaat te worden wat zij worden. I— Indien gij geen meerder waarde in uw zeiven fielt, dan in het flechtfte dier van uw ftal, zoo noem het zelve uw' broeder, voor mij. ik ben hoogmoediger. -— Maar 200 gij eenig voordeel boven de dieren hebt, 't is in uwe handen, die met vijf vingers pronken, die beter voelen kunnen, dan twee ruwe klaauwen; en die geest, daar gij dan eens wat meer clan eens wat minder, mede op hebt, is dikwijls van eene kleene koorts afhanglijk, die denzelven beneden het fiomme dier vernedert, wiens meer bepaald infllnB tevens veiliger en over eenkomftigcr is met zijn wel we-, zen, — Wij fprekcn hier van geen wel wezen. Het dier  Lutiier's Meisje, I. IIoofdst. 7 dier kan, wat het natuurlijke aanbelangt, gelukkiger zijn dan focrates en cato geweest hebben, maar wij fpreken hier van den afltand die 'er is, tusfchen deszelfs natuur en die van den ■ rnersch, van deze laatfte maak ik mij een grootsch denkbeeld, cn ik geloof dat de geest, die mij bezielt, volftrekt van alle ftof is afgefcheiden; ik voel in mij een kracht, die over de ftof heerscht, ik bemerk eindelijk zoo veel als mijn eigen zwak en zulks is een' groote ftap. Ik raak, om zoo te fpreekcn, dingen aan, die geheel buiten mijn bereik fcheenen; ik geloof dat de denking, die mij eigen is, mij altoos zal bij blijven, 'tls geen' natuurkundige proef, die mij bepaalt, 't is iets 'veel fterker, 't is het inwendig gevoel. —t De hoop is een fchoonen droom; maar genomen uw ziel wierd al eens niet vernietigt, wat toch kan u doen verbeelden dat zij altoos haar volkome en gan* fche werking zal behouden? zou zij, anders gewijzigt, niet van natuur konnen veranderen, even als uw lichaam van gedaante verandert? — 't is mij onmo^ gelijk te denken dat het opperfte verftand, van 't welk het mijne flechts een zwak en gering afvloeizel is, na mij deszclfs oneindig wezen te hebben doen ge* waar worden, mij van het onfehatbaar geluk, het vermogen van het zelve te kennen, zou bcrooven willen. Het behoort integendeel tot zijne goedheid en tot, zijne grootheid, iedere ziel, die naar hem verlangt en zich tot het toonbeeld van volmaaktheid: Uitftrekt, tot hem toe te laatcn. Nogmaal A 4 conc  * Geschiedenis van een eene veronderftcliing. Van waar kehd gij dien op* perften geest, van den welken gij geen het minde denkbeeld hebt? uit het noodwendig denkbeeld dat 'er een fchepper beftaat, een denkbeeld het welk natuurlijk voortvloeit uit de wel geregelde fchikking, welke gij zelf befpeurt. —. Er moest noodwendig de eene of andere fchikking zijn, en wij geven dien trotfchen naam aan den vorm , welke onze oogen treft. Het geval heeft de vormen beflist. Immers tekent het in de hoofdftofFen beelden, die ons verbazen. —- Hoe! eene regelmatige beweeging, een werk aan altoos ftandhoudende wetten onderworpen, zou, het geval tot eeriten beweeger. hebben? —- en waarom niet? 't is mogelijk dat gij met de dobbelfteenen toevallig een geval werpt, het welk gij verlangt; ook kunnen onder tien duizend millioenen trekken in 't zand, 'er ongetwijvelt eenigen zijn, die eenen regelmatigen vorm vertoonen. —. Hoe zwak is deze vergelijking bij- het werkftuk, het welk de oogen verbaast zelfs van hun, die 't minst bedreven zijn in de wonderen der natuur. De voortbrengzels van 't geval zijn alle kleen en fchraal, en worden enkel door onze verbeelding een' zoort van wezenlijkheid gegeven. Gij, monval, gelijkt naaiden mensch, die aan den oever van den oceaan zich verlustigt, met het befchouwen van een fchelp, cn die, om een kleen afgebeeld plantje te bewonderen, zijne oogen afwend van eene onafmetelijke zee. Sla uwe oogen opwaards , befchomv alle Ah bol-  Lutjier's Meisje, I. Hooedst. 9 pollen, die omwentelen, alle de werelden, die binnen de holte der hemelen zich bewegen; welk een voortgang, welke betrekkingen! hoe is 't mogelijk de bouw- en werk - mecfter Van dit bewonderenswaardig gewrocht niet te bemerken ? — die verbazende uitgellrektheid des werelds, welke gij bouwt, beftaat misfchien enkel in uwe hersfenen; en die fchoone beguichüng, welke gij omhelst, om dat ze u behaagt, komt enkel voort uit uwen trotfehen waan, ,van eenige zwakke betrekkingen te hebben kunnen ontdekken, over eenkomftig met uwe kortzichtigheid. Dus zou de oester in de fchulp, het ronde dak van zijn huis, het eeuwige gewelf des hemels kunnen noemen. 't Geen mijne ziel gevoelt kan zij zeggen onderfcheidenlijk te bemerken. Ik befchouw de zon, en terftond word ilc door een inwendig gevoel den verbazenden meefter van dezelve gewaar. Ik word hem, zeg ik, binnen in mij gewaar, met een bezef tevens dat ik zwak, bepaald, afhanglijk ben; dat eene onzichtbare magt mij omvangt en dringt; mijne gedagte verliest zich, zonder nogthans in dien oceaan van grootheid en van wijsheid verdooft te worden. Ik 'maak mij een denkbeeld van het' opperwezen, niet zoo als het is, maar ovcreenkomftig mijne zwakheid. Dat denkbeeld is klaar voor mijne rede, zij neemt zonder moeite; die lichtftraal aan, welke alie nevelen verdrijft. In uw famenftel is alles duifter, de klaarheid laat zich in 't mijne zien, en verfprejd zich met de werking A 5 der  lo Geschiedenis van Een der gedagte. Hoe dikwijls gebeurt het dat men dingen ziet die niet beftaan. Een droomer, een zieke , een krankzinnige verbeelden zich dingen, welke nogthans niet zijn zoo als zij zich die verbeelden. — ja, om dat hunne rede bedwelmt zijnde, hen gebrekkige afbeeldingen aanbied. En hoe kunt gij u zelf vleijen in eenen redelijken toeftand te zijn? vraagt het uwen geneesheer, hij zal nim£!er uw pols-flag volmaakt geregeld vinden, er zal aan uwe gezondheid altoos iets haperen. Ons konstgeftel is als een luit, een enkele fnaar, die Hechts een weinig ontfpanuen is, belet alle welluidenheid. Zoodanig is de bijzondere mensch, dien men dwaas of wijs noemt, naar mate de, fnaaren verfchillende gefpannen ftaan. Zij, die u on'lervvezen hebben het gene gij weet, hebben u bij overlevering denkbeel: den medegedeelt, welke zij aannamen even als gij, altoos op 't verhaal van anderen; zij hebben uw hersfengeftel van uwe kindsheid af geftemt tot het voortbrengen van dit of dat denkbeeld, gij meent dat het van' u komt en het wierd u medegedeelt. Men twist eeuwig over dat onderwerp, en fommige, gelijken ajax, wiens verbeelding twee zonnen zag en een dubbel theben. Dat de ,zintuigen mij zomtijds bedriegen, zulks kan plaats hebben; maar ten zclven tijde word ik de dwaling gewaar, en ik ontdek de waarheid; want de toctftcen van mijne bedenking toont mij het bedrog aan. Mijn  Luther's Meisje, I. Hoofdst. tl Mijn verdand nu heeft in eene eenparige en beftendige werking altoos duidelijk, juist en overtuigend het beftaan ontdekt van een verftnndig w»zen, en fchepper; dat voordcel of liever dat geluk heb ik. Mijn ziel kan zich niet onttrekken aan de algerneene tegenwoordigheid der godheid, die het heelal vervult, bezielt en in.dand houdt. Dit ftelfel, waar uit van alle kanten het licht doordraait , bevat te meerder waarheid, daar het eenvouwdig en onder de bevatting is der bekrompden verdanden. De lompde ambachtsman eerbiedigt een god om dezelfde rede als focrates dien eerbiedigde. De menigvuldige zwarigheden , welke in eenig ander delzei voorkomen, worden hier weg genomen. De godloochening is een wreede ongerijmdheid. Gij meent dat ik dwale; maar zo gij óvereenkomdiguwe eige begrippen handelt, moet gij zulks van uw zelve mede denken, daar gij noit' nalaten kundt te twijfelen. Door uwe eige redekaveling overwonnen, zijt gij genoodzaakt te ontkennen; ik nu heb dat voordeel boven u, dat ik, met mij een vast ontwerp van geloof voorteflellcn, voorzeker geruster leef dan gij..— Hoe zoo, als 't u gelieve ? Het denkbeeld, welk ik mij make van het opperwezen, is voor mijne ziel, 't geen de zon voor mijn gezicht is, het verlicht haar, en vervult haar met zuivere en vervrolijkende draalen; het maakt mijne hoop uit, een hoop, welke mij waardig.en dierbaar is, en zich vestigt op de magt, de grootheid en goedheid van hem, die de zonnen in de ruimte gezaait  ï2 Geschiedenis van een «aait heeft, gelijk hij het ftof iri de velden veifpreidde. Zonder haar zou ik alleen in 't heel al zijn; ik zou n«j omringt vinden van de afgrijzelijklte nietigheid. Altoos gereed om tot wanhoop te vervallen , zou ik niets bezerfen van de tooneelen des le-> vens. Misfchien zou ik in 't binnenfte mijner ziele den hebzuchtigen en woesten mensch rechtveerdigen, •die zich het middenpunt en den despoot van zijnen evenmensch maakte: ik zou zijne euveldaden kunnen verfoeijen, maar niet veroordcelen. Ik zou enkel de overhand der natuur befpeuren, welke de zedenkunde en te gelijker tijd het vertroostend denkbeeld der deugd vernietigt, en in dien baijerd van ellende en misdaad, zou het leven mij onverdraaglijk worden. Ik heb liet geheim uitgevonden om gelukkiger te zijn dan gij, door mij niet bezig te houden met alle zulke denkbeelden, welke tot den mensch niet behooren. De loop der wereld zal altoos dezelfde blijven, al bemoeit mijne rede 'er zich niet mede. Begaaft met zintuigen vatbaar voor gewaarwordingen, leg ik mij toe om de genoeglijkfte te verfaamlen. Ik doe, rondom mij goed; ik ben niet verantwoordelijk voor de onheilen, welke den mensch tref-, fen Als een bepaalt wezen, bepaal ik alle mijne aandoeningen, te meer daar ik nutteloos zou zuchten over alle de ongclukkigen , die ik niet kan bijftaan. Ik befchouw deze waercld uit geen zoo akelig gezichtpunt. De een geniet, de ander lijd; maar de dood, die niet anders dan eene ftille en .eeuwigdn- rende  Luther's Meisje, h Hoofdst. ïj rende flaap is, doet rasch het lijden van den ongelnkkigen ophouden, en voorkomt de zadheid van den gelukkigen mensch* Ik fchep behagen mij alle wezens te verbeelden als te famen flapende, na eene meerdere of mindere zachte beweging, welke men armoede, rijkdom noemt. Ik verblijde mij de rasch voorbijgaande fmert en de kalmte der ongevoeligheid zoo veele ftormen te zien opvolgen. Wanneer ik de gefchiedenis lees en zucht over de woede der dwingelanden, zeg ik tot mij zeiven: die vervolgers en vervolgden zijn niet meer. Zij die ongelukkig genoeg zijn om wederzijds hun kortftondig beftaan te pijnigen, zullen welhaast zich vereenigen met dceze onbezielde Mof. Op deze wijze heeft de ondervinding en de overpeinzing mij losgemaakt van die treurige vooroordcelen welke eene ftoute en onvertraagde wijsbegeerte alleen weet te vestigen Ik leev' met mijne zinnen, om dat zij mij lief zijn, om dat ze digter bij mij zijn dan alle romaneske gevoelens, welke de overnatuurkunde der dwaasheid zijn. Ik leef van geene overnatuurkunde, ik volg de goede en eenvoudige natuur, ik gehoorzaam haare ingeeving, en ik befchouw mij zeiven als een groot kind, gehegt aan den weldadigen boezem der aarde, om 'er de weder aanwasfende zappen van optezuigen, tot dat het oogenblik des flaaps gekomen zij. Door dit middel geniet ik alles wat ik begeer, en ik verlange niets dan 't bezit van 't gene in mijn vermogen is. Ik heb weinig droefheid en verdriet om dat ik zelfs  f4 Geschiedenis Van een zelfs de fchaduw daar van verwijder: te vreden met het genot van het tegenwoordige, ftel ik mijn hoop 'niet op het toekom flige, ten einde niet te leur gejdelt te worden. Wanneer mij eenige kwalen of onheilen mogen overkomen, zal ik dezelve moedig en met gedult verduren; dewijl, zal ik tot mij zeiven zeggen, zulks het eenige middel is om de fmerten te verzachten. Zie daar de fchijf waar over hét ganfche ftelzel van mijn leven loopt; mijn leven is niet droefgeestig als dat der zogenaamde wijzen, die van ' de verveeling bijna eene verdienstelijke deugd maken. — En gij maakt het u eene verdiende den eerdienst van den wellust te volgen. Men behoorde in de daad u de pogingen dank te weten, welke zulk een hulde u kosten; gij wilt aangeprezen zijn om de vermaken, welke gij u verfchaft, men moet u eerbiedigen, om de heerlijke vruchten, welke gij fmaakt, om den uitmuntenden wijn dien gij drinkt! fpot niet, ieder een'weet niet wellustig te zijn. 't Is een foort van bedaan, het welk flechts aan een klein getal voegt; maar weinig menfehen zijn waardig aan 't vermaak te offeren. — Die godheid boezemt ongetwijfeld u de grondbeg'mzelfs in, naar welke gij uw gedrag regelt? zij geeft u het kompas der goede zeden; koesterd u in die deugd, welke de menschlijkheid eer aandoet; fielt een teugel aan de wanorde, welke de driften naar zich liepen; ongetwijfelt verheft, volmaakt zij uwe ziel, ontdekt aan haar groote en gewigtige waarheden ? — welk een aantal  Lutiier-'s Meisje, I. Hoofd'st. ï$ tal groote woorden zonder zin! luister, jezenne- \ mours, ik heb te lang het oor geleent aan uwe drogredenen, een verijsde roomkaas wagt mij. Uw fpitsvindig en valsch vernuft bouwt zich een geftigt, waar in het behagen fchept alleen te woonen. Gij dompelt u in eigenzinnige droomen, die u misleiden en den waren (iaat der wereld voor u verbergen. Aldus maakt een blindgeboren zich een denkbeeld van een tuin naar de begocheling zijner verbeelding. Ik beklaag u, mijn vriend; uw voorkomen en uwe begaafdheden maakten u gefchikt voor alle vermaken , welke een jongman kan fmaaken. Maar, ik waarfchuw u, uwe wijze van denken zal u belachJijk maken. In deze wereld , welke gij zo weinig als zij u kent, gelijkt gij naar een inwooner der maan, die een grooten fprong op onzen aardbol doet. Reiziger in de ingebeelde ruimtens, vreemd van de gemeende gebröiklijkhedeh, hoe zou men kunnen omgaan met een mensch, die geesten ziet, die in gefprek, dezelve op ieder woord doet nederdalen; die bij de lichte maan daat te peinzen, terwijl men bezig is champagne te drinken, die opgetogen is over de fchoonheden eener andere j wereld , terwijl hij vergeet waar hij is, en waar hij zou kunnen genieten; geloof mij, jezennemours, gij hebt uwen plato gelezen, en ik heb het boek der wereld ingezien; ik ken de famenleving bij ondervinding, deze weet 'er meer van dan alle de talen en boeken der -oudheid. De wijsbegeerte is goed om 'er  %f: Geschiedenis van een "er zich eenigen tijd mede te verledigen; maar" derzeiver aanhangers maken, zo men zegt, 'er een em kei fpel van, en buiten hunne ftudeer-kamer, Ieren zij alle tot het wellustige weder. In 't midden der verbijsteringen uwer verbeelding heb ik nogthans een vrij goed verfrand in u befpeurt, 't zal niet lang duren of gij zult een der onzen worden, gij zult die peinzende grilligheid, welke een dochter der eenzaamheid is, afzwceren. Ik fla 'ér borg voor dat gij in korten tijd u aan wezenlijker vermaken zult overgeven. De tijd zal u te regt brengen, en gij zult eindelijk bevinden dat 'er niets wezenlijks is dan de wellust, dat dezelve den mensch nodig is . . . maar 't is thans tijd om te flapen. De zachte dampen der tafel benevelen eenigzins mijne denkbeelden . . . Vaarwel , tot morgen! verzuim niet mij, bijhet ontbijt, een bezoek te geeven* TWEEDE HOOFDSTUK. Een lezer, die de menfehen kent, zal geenzins twijfelen of dergelijke redeneeringen waren in ftaat eenen diepen indruk te maken op de ziel eens jongmans. Jezennemours was in die jaaren, waar in men de waarheid ter goeder trouw zoekt te ontdek* ken»  Luthek's Meisje, H Hoof». \7 ken, waar in men de onderfcheiden tegenwerpingen wikt, waar in het oordeel nog niet bedorven is door gewoonte of door vuig eigenbelang-, ook herdagt hij alles wat hij zoo even gehoord had; hij antwoordde 'er op bij zich zeiven, en, gelijk gemeenlijk gefchied, beter dan hij gedaan had. Hij ontdekte het valfche der alleszins verderflijke grondttellingen; maar de zedekunde van epicurus was die van het huis daar hij ivoonde. De burgers, die zoo door hunne rijkdommen als door hun aanzien het meest onder-' fcheiden waren, hadden die zedenkunde aangenomen. Hij zag menfchen, die de eerfte ambten bekleedden en die over alle andere onderwerpen zeer gezond redekavelden, secn oogenbllk cwljvclcn aau >i gene zij ftelden, en hunne redeneeringen bevestigen door eene zinnelijke en wellustige levenswijze. De vrolijkheid fchitterde op hun gelaat, de lachjes zweefden gedurig om hunne lippen, geene wroeging fcheen de rust en kalmte hunner dagen te ftooren. Eindelijk, monval zelf, die geen god erkende, was zachtaartig, menschlievend, edelmoedig, medelijdend; deeze was daarenboven zijn weldoener, en nooit had hij hem 't gewicht zijner weldaden doen gevoelen. Hij beminde het vermaak; maar te levendiger wanneer 'er een ander in deelde. Hij hield een' uitmuntende tafel daar de overmaat zich nooit aan nederzette., Hij was wellustig zonder ongeregeldheid. Hij nam eene welvoeglijkheid in acht, zelfs in die dingen, welke cr 't minst voor gefchikt fcheenen. Eindelijk, waar B heen  a8 ..GïSCHIEÖENIS VAN EEN heen jezennemours ook de oogen wendde, hij feefpeurde dezelfde denkbeelden, het zelfde gedrag, maar „iemand wist dezelven onder een zo allerbeminhjkst voorkomen 'te vermommen als monval. Onze wijze keerde eensklaps tot zich zeiven weder, en zeide: de deugd wint het van alle die wellustigheden. Monval is een befchonken gastgenoot, die mets anders bezingt dan den drank, welke hem van zijne rede berooft; zijne ziel behoort hem niet meer toe; zij beftaat Hechts voor zekere gewaarwordingen', welker gewoonte hem meesterachtig de wet fielt'; alle de levendigheid van zijnen geest bepaalt zich'tot aardfche voorwerpen; hij is een doove, ongevoelig voor dc famcnftcmwciide toonen der luit, die mij verrukt. Hij zou opgetogen ftaan als ik, indien hij het oor kon openen voor haare klanken. 't Betfuit der bedenkingen van jezennemours kwam Mer op uit, dat hij de kelk van den wellust, die hem werd aangeboden, zou afwijzen, en Ast 'hij onwrikbaar zou gehegt blijven aan de ftrenge grondbeginzelen, welke door de groptite mannen der oudheid waren omhelst geworden; dat hij zonder iets toetegeven aan de nieuwigheden eener beuzelachtige en bedorvene wereld, zijne ziel te Merker zou bemoedigen op eenen glibberigen weg, en dat zoo 'er geene'luisterrijke overwinningen waren, zonder ftrijd, de ftrijd zelv' hem nieuwe krachten zou verleenen. Daar hij nog een nieuwling in de verleidingen der wereld was, kan men hem ligt het befluit vergeven 't welk  Luther's Musje, II. Hoorsst. ^ *t welk hij nam van volmaakt wijs te blijven in 't midden eener woning als die van monval. Hij bezat een behoedmiddel, 't welk fcheen hem te zullen doen flagen; hij voerde in 't binnenfte van zijn hart eene ware, oprechte liefde, eene liefde, die zuiver ongeveinst en ftandvastig was, en welke men nergens meer aantreft dan in de boeken. Onzen jongman gehoorzaamde des anderen morgens aan 't bevel zijns weldoeners of liever meesters; want niets op aarde bezittende, hield hij alles van hem. Hij wierd in een geheim vertrek geleid, waar hij te vooren nog niet geweest had. Dit was een dier kleine wellustige pruil-kamertjes, waar de vermogende man alle voorwerpen famenhrengt, welke 't meest gefchikt zijn om den gloed van 't vermaak te doen duren, het welk voor den rijken, in weerwil van alles wat de kunst vermag , tock verflauwt en verdooft. Bijna alle hebben zij reeds vroegtijdig de rozen der gezondheid verflenst door eenige oogenblikken langer eenen wellust te willen fmaken, "die als dan een kunstbehoefte is .geworden: zie daar den armen gewroken en de gelijkheid der rangen herftelt. Monval, onachtzaam uitgerekt op eene fraai in ruiten gefchilderde flaapbank, befchouwde zich met vergenoegen in een fpiegel, welke 't gefchilderde herhaalde, waarmede boucher dat vertrekje had opgeluistert Naast hem was een lief aartig meisje in «en roos-kleurig kamergewaad, zij had alle de beB 2 va].  gyjj GESCHIEDENIS VAM KEN valligheden der toonbeelden die haar omringden; het ontbijt was maar pas aangeregt op eene kleine tafel, toen hij, dien men verwagtte, binnen trad. Jezennemours Mond verbaast over zoo veel luister binnen een zoo kleinen omtrek. Zijt gij daar, riep monval uit, dat 's wel gedaan, mijn vriend, wij zullen evenwel dezen morgen niet keuvelen, zoo als ik mij had voorgefteltj ik moet uitgaan, maar ik laat u bij goed gezelfchap. Kom hier, vervang mijne plaats, neem de eer van mijn huis waar, en weest hier voor mij een ander ik. Befchouw de oogen, het lachend bekje van dit fchoone kind ; maar, op mijn woord, yerfpüt voor al uwen tijd „iet met philofophccrcn. Hij vertrok al lagchende en haalde de deur van 't vertrekje achter zich toe. —*— Wanneer men zich maar eenigzins het karakter van jezennemours, deszelfs onnoozele houding, zijn vriendelijk en gul gelaat, doch daar tevens iet ernftigs en befchroomds in doordraaide, voorfteld, zal zich een vrij klugtig tooneel aan ons vertoonen. Hij vond zich zeer verlegen met de rol, welke hij bij deze nimf te fpeelen had, die met haare levendige en fchertzende blikken hem openlijk den oorlog verklaarde. Twee fchoone poezele en half ontbloote *rmen, die hem op eene bevallige wijze beduidden dat hij zich zou nederzetten, deeden hem als onverhoeds nog veel verleidener bekoorlijkheden zien. Jezennemours zou heen gegaan hebben, zo hij niet be-  Luther's Meisje, II. Hooedst. ut, bedagt had meer moed te laten blijken met te overwinnen. Zijn wil wederftond de aanvechting^ maar zijn hoofd geraakte aan 't gloeijen, hij ftamelde eenige woorden en kreeg een blos. Zijn hand bood niets aan dan al bevende; en indien deze jonge fchoonhcid wat minder onbedagt geweest ware, zou jezennemours misfchien op 't punt gedaan hebben om in haare armen het ontwerp van wijsheid aftezweren, het welk hij zich gemaakt bad; dan, door. haare verovering te willen verhaasten, verloor zij 'er al 't genot van.. Jezennemours werd den firik gewaar. Zijne trotsheid vond 'er zich door beledigt; hij voelde de driften der zinnen verkoeleu. Van zij-, ne bedwelming herkomen, zag hij waar hij was, en 't geen men met hem bedoelde. Verontwaardigt daar, over, bleef hij derker dan ooit aan zijne beginzels gehegt. Door zijne gedrenge houding, weerde hij alle de liefkozingen af van haar, die hem zogt te doen vallen. Hoe meer zij haar best fcheen te doen om hem toetelachgen, te minder beantwoordde hij daar aan door zijn gelaat. De nimph eindelijk, niet zeer gewoon aan dergelijke ontmoetingen, barsttu eensklaps in een luidruchtig gelach uit , fpotte. met den goeden jongeling en liet hem alleen. Monval, te rug keerende, vernam al het gebeurde: het ganfche ftuk was door hem beleid en ingerigt geweest om de- wijsheid van jezennemours te verbijderen. 't Speet hem dat zijn ontwerp mislukt was, daar hij gemeend had eens ha*y B 3 te-  Geschiedenis van een telijk over de nederlaag van zijnen vriend te lachgen, alzoo hij niets zo zeer verlangde dan hem onder die genen te tellen, die gemeenlijk zijn gezelfchap uitmaakten. Hij ftond verbaast een zoo ftreng karakter te befpeuren in een' jongman; ook meende hij dat zulks geheel buiten de orde der dingen ware. Een huichelaar kon hij niet wezen, daar toe was hij te gul en openhartig, en om een zot te zijn, daar toe redeneerde hij te wel. Ik moet, zei hij, dat oorfpronglijk wezen eens wat dieper nafporen, dit zal tevens een tijdverdrijf voor mij zijn. Daar en boven zal ik een proef doen op iets 't geen men een wijsgeer heet; zoo hij de ftrikken ontkome, welke ik hem meen te fpannen, als dan zal ik aan de Wijsheid gelooven .... maar wij zuilen zien. M onval had verftands genoeg om te begrijpen dat het ligte voorkomen van haar, die hij tot zijn ontwerp had uitgekozen, den wijzen jezennemours had afgefchrikt. Hij was niet verleid maar geërgert geworden. Befloten hebbende hem aan cenig ander vrouwsperfoon te wagen, aan eene namentlijk, die uitwendig een deugdzaam voorkomen had, DERDE HOOFDSTUK.  Luther's Meisje, III. Hooe»st. £$ bad, ging hij eene dier fchoonheden opfporen, die geene onbefchaamde tronie, geen zoo opgefchorten neus hadden, maar wier eerbaare bevalligheden en wier edele trekken naar de beeltenis fchenen gevormt te zijn, welke de beeldhouwers maken van de kuifche diana. Zij was een jong mensch van bijna twee en twintig jaaren; op haar veertiende jaar had zij het ongeluk gehad te behagen aan een' dier gasten, die zich ni«t ontzien de onfchuld te verleiden. Men had haar medegefleept, niet door goud, maar door geweld; doch welhaast verbijftert door de heerlijke pracht, welke haar omringde, had haar jeugdig hare, dat goeden raad en ondervinding ontbeerde, zich laten omkoopen; dan, fchoon hare jongheid en 't vermaak mede gewerkt hadden om haar te bederven , had zij evenwel zich nooit overgegeven aan eene volkomene losbandigheid. Al fchielijk verlaten van haren vervoerder, gewoon aan een prachtig, gemakkelijk en wellustig leven, zag zij zich gedwongen in de armen van eenen anderen overtegaan, Monval had haar onderhouden, maar in ftilte; want zij liet zich niet in 't openbaar zien; zij bc dekte haare fchande onder den naam eens echtgenoots, dien zij nooit had gehad ; zij gaf zich uit voor eene weduwe, en deze gelukkige tijtel, welke achtbaarheid en vrijheid te famen paarde, diende tot eene (luier van 't gene zij voor ieder zogt te ver-, bergen. Florimonde, (dus was haar naam) die haare verteefing regelde naar de milddadigheid harea B 4 m&s*  44 Geschiedenis van een minnaars, behield geftadig een zedig voorkomen. Nooit diende haar huis tot een tooneel dier flempfeesten, waar de verhitte-hoofden zich zonder teugel overgeven aan de losbandigfle uitfporigheden. Zij verfierde den wellust met eene uitermate welvoeglijkheid, 't Vervolg zal haar beter keren kennen. 't Ontwerp was jezennemours aan haar overteleveren. Zij, die de loop der wereld kennen, zullen zich niet verwonderen over deze opoffering van monval. Men weet dat alle de driften dier fchatrijke lieden meestal wezenlijke invallen zijn, even zoo wuft als onbeftendig; in alle hunne eigenzinnigheden zijn zij grillig, en de neiging, welke monval op dit oogenblik beheerschte was, de ingetogenheid van jezennemours, wiens zedekunde meer dan eens zijn oog mishaagt had, te niet te maken. Hij begaf zich op eene geheimzinnige wijze bij florimonde, die aan hare kaptafel zat. Mevrouw, zeide hij haar, op eenen vrolijken toon, o! welk eene fchoone ontdekking heb ik daar gedaan. Ik zal tegen het avondmaal een jongman tot ü brengen, dien ik als iet zeer zeldfaams en eenig in zijn foort befchouw. 't Is een. wijze, wiens hart onwrikbaar is, hij is ongevoelig voor alle de aanloklijkheden der vermaken en des wellust. Ik heb de aartigfle en fraaifte meisjes op hem afgezonden, gewapend met de fchoonfte en vriendelijkfte zwarte oogen; zij hebben niets op zijn hart uitgewerkt, noch iets van zijne ongevoeligheid kunnen verminderen. Tedere flo-  Lutker's Meisje, III. Hoofdst. 25 ilorimonde,- het Maat thans alleen aan.u die verovering te ondernemen. Indien gij 'er in flaagt, indien gij het trots diens wijsgeers teugclt, zal ik op nieuw mij- zelve geluk wenfchen aan uwe voeten gezucht te hebben. — Zeer verplicht, antwoordde zij, niet een glimlach en op een' boertenden toon. Ik mistrouw die wijzen al te zeer om op mij te nemen hen te vertederen; ook geeft mij de hardnekkige wederftand reeds te kennen van welk flag van menfchen gij fpreekt.^ Neen, hou hem bij u, 't is een fchoon Huk meubel. . . maar ongetwijvelt. heeft hij een" fchoone ftem. ... Ik zou evenwel die graag hooren... 't is een geruimen tijd geleden dat- ik van die muziek niets vernomen heb. — Mevrouw, gij gaat een weinig te verre; neen, jezennemours heeft geen vrouwe ftem; 't is een goed jong mensch in alle de uitgeftrektheid van 't woord, die alles wat nuttig is ijverig beftudeert heeft; die zich inbeeld het ware geluk te vinden in 't wederftaan van alle vermaken, welke hij verleiders noemt. Dit is een klugtige wijze van denken, niet waar? maar hij heeft nog andere denkwijzen, wc!ke ik niet wil aanvoeren om u 't vermaak der verrasfing niet te ontnemen. Hoor, ik ftel meer belang in hem dan in 't vreemdfte dier, dat uit het binnenfte der zuidlanden tot ons kan overgevoerd worden. Wat aanbelangt hem, te overwinnen, ik waarfchouw 11, dit zal een moeilijk ftuk zijn. 't Is geen ziel, die zich door een lonk laat onderwerpen; 'er zal veel roem te verwerven B 5 zijn  25 Geschiedenis vaneen zijn in 't vernederen van dien held der kuischheid, dien nieuwen fcipio, die niet eens bijgellaan word van 't goud, het welk de leidsman wel kan geweest zijn van dien ouden held. Monval voegde hier, ik weet niet hoe veele woorden, nog bij, om florimonde inteboezemen welke omzichtigheid 'er gebruikt moest worden om eene zoodanige onderneming te doen wel uitvallen. Zij behoefde nogthans geene onderrigting deswegens: de vrouwen weten in dat ftuk meer dan de mannen van de meeste ondervinding daar over kunnen zeggen of uitdenken. Na over en weder nog een wijl tijds gefchertst te hebben, fcheidden zij van eikanderen. VIERDE HOOFDSTUK. ~'|"0en dergelijk voorftel mishaagde florimonde ten uiterften; dan, de eerfte plicht van haren ftaat was geene onvergenoegdheid te toonen maar te veinzen. Zij zuchtte dikwerf over de onverfchilligheid, welke zij in haaren toeftand en omftandigheden moest laten blijken, en dat zij geftadig zich alles moest laten welgevallen, 't Was met weêrzin dat zij de taal der ondeugd aannam, want zij verfoeide dezelve in 't binnenfle van haar harte; maar fints hare jeugd mede-  Luther's Meisje, IV. Hoofdst. e? degefleept in eenen Maat, welke niet van hare keuze was, bezat zij geen Merkte genoeg om haar beroep te laten varen, om dat een lui en gemakkelijk leven, om zoo te fpreeken , alle de wegen gefloten hield, welke naar haare ziel leidden, en zij dat moedig befluit verloren had, 't welk het eigendom en de eerMe belooning van de deugd is: hoe, zeide zij, bij zich zelve, een wijs en^ deugdfaam jongman in 't huis van monval! dit 's waarlijk een vreemd verfcbijnzel! En wat toch kan twee zulke tegen eikanderen ftrijdende karakters te famen vereenigen? De eerlooze! welk een rol zoekt hij mij te doen fpeelen! maar laten wij veinzen en met eene nog Merker verachting , de verachting betaalen, onder welke hij mij wil verpletten. Monval, ten zijnent weder gekomen, kwam tegens den avond, jezennemours in deszelfs kamer cpzoeken. Hij vond hem maar even thuis gekomen. Nieuwsgierig met die gemeenzaamheid of liever met die befchaafde vrijpostigheid, welke de gunstelingen der fortuin zich gemakkelijk eigen maken, vatte hij een dier blaauwboekjes op, welke op de tafel verfpreid lagen; met groote letters zag hij op een derzelven: Middelen om den impost eenvoudiger te waken ter verligtir.ge van het volk. Jezennemours meende ter goeder trouwe dat het zijn plicht ware zich met dergelijke ontwerpen bezig te houden in het huis van eenen algemeenen pachter. Alles wat hij aan tafel gehoord had, deed hem geloovcn dat men met ernst  a$ Geschiedenis van een ernst bedagt was om deswegens een eenvoudig en juist ontwerp te maken, en hij had zich tot dit werk gezet met alle de goede trouw en oprechtheid van iemand zonder ondervinding; hij kittelde zich reeds heimelijk met verfcheide gedagten, welke hem toefcheenen gelukkig en onwederfprekelijk te zijn. Monval, om zijne eenvoudigheid lagchende, zeide hem: ik wil wedden dat dit overtuigend ftuk door u ter perslê word gefchikt; zoo iets laat zich in een verloren uur, of uit nieuwsgierigheid lezen, gelijk de gefchiedenis van China, maar de heeren fchrijvers van zulke ftukjes, gelijken naar lieden , die aan den kant eener rivier ftaan te fpreken, om eenen anderen loop aan den ftroom te geven, zonder nogthans het minfte werktuig bij de hand te hebben, waarmede het werk te beginnen, 't Is fchoou , gemakkelijk en ligt in de befpiegeling een goed burger te zijn; met 'er tijd zult gij u eenen patriottifchen roem verwerven; men zal van u en van uwe hervormingsdenkbeelden fpreeken; maar ik waarfchuw u, weest verzekert dat alles zal blijven zoo als het is. Misfchien, antwoordde jezennemours, maar alvorens een ontwerp ter uitvoer gebragt kan worden, moeten de gedagten het eerst ontworpen hebben. Door 't menigvuldig herhalen van gezonde denkbeelden, zal men dezelven misfchien eens aannemen, al ware het flechts uit wispelturigheid. Elk burger bezit het recht om zijne wijze van zien aan den  T,ttther.'s Meisje, IV. Hoo»nsT. *5 Ben dag te leggen, wanneer het algemeen belang 'er in betrokken is. De kundigheden, door een gansch rijk veripreid, zijn het eerst gekomen uit het vertrekje of hutje van eenige bijzondere lieden, die afgezonderd leefden en bij niemand bekend waren. Ik geef wat ik kan geven, mijne gedagten zijn mijn eenigften eigendom en die beftede ik ten algemeene nutte. Dat elk aan zijnen kant even zoo veel doe. Gij hebt gelijk, hernam monval, fchrijf en hou u bezig. Zie de openbare orde, huishouding en 't geluk in 't zwart op uwe papieren: zulks verdrekt altoos tot troost; het geeft vermaak wanneer men 'savonds naar bed gaat; men is al voo rens te gaan flapen een oppermagtig vorst, en 'snachts kan men gemakkelijk ten troon ftijgen. Dan, daar wij beiden wakker zijn, zoo laten wij, bidde ik u, van iet anders fpreeken. Ik heb in u, mijn waarde jezennemours, en wel met vermaak eene wijze van vrijdenken bekeurt,-welke ik bemin; zoo ik dezelve vrij dikwijls bedreden hebbe, 't gefchiedde om u te beter te toctzen. Uw laatde tooneel met het jonge meisje heeft mij overtuigt, hoe dandvastig gij uwe grondbeginfelen blijft aankleven. Ik kan dezelve niet wel aannemen, maar ik hoor ze ten minden van verre in u bewonderen; ik wil u in kennis brengen met eene vrouw, wier karakter veel overeenkomst heeft met het uwe; zij bezit een gezond en geoeffend verdand en bemind zeer de wijsbegeerte, haare gefprekken zijn be-  $« GESCHIEDENIS VAN E Eïf belangrijk; kortom 't is eene vrouw, die den eerbied van de ganfche wereld verdiend, en die, om haar met een woord aftefchilderen, mij naauwlijks bij haar zou dulden, zoo ik niet in hare tegenwoordigheid de drie vierde mijner ftoute en vrije gevoelens ver borgen hield. Zij duld mijne bezoeken om dat ik haar enkel kom zien als een vriend, dien zij uit hoofde van haare wereldkennis niet wel kan afwijzen. Haar gelaat is zoo kuisch als haare ziel, zij beneemt den rijkdom, die haar omringt, alle de kleuren van pracht en weelde. Hare eenvoudigheid is edel en ftemt volkomen over een met alle hare daden; haar huis en zij 't is alles één. Ik heb buiten haar nog geene vrouw ontmoet, in wier hart edelmoediger en fchoner gevoelens heerschten. In één woord, ik weet haar niet beter te vergelijken dan bij u, ik wil derhal ven u 't genoegen verfchaffèn u met haar bekend te maken. Onder mijne befcherming kundt gij haar dikwijls bezoeken en eerlang zult gij mij dank betuigen u bij haar gebragt te hebben. Haar mond opent zich niet dan om iet fchoons en treffends te zeggen. Ik wil het vermaak, het welk ik u toefchik, niet verwijlen, en daar ik dezen avond bij haar uitgenodigt ben, zal ik u bij haar inleiden, en wij 2uHen te famen fpij-zeiJ# VIJF-  Lutkkr's Meisjb, V. Hoofdst» $1 VIJFDE HOOFDSTUK. De buigzaamheid van jezenaemours, die nooit eenig bedrog vermoedde , noch den minften argwaan had van de ftrikken die men hem fpande, hoorde dit gefprek aan met een foort van onverfcbüügheid, en begaf zich met monval naar het huis van florimonde. Hij was met hem in Vijftig huizen geweest, waar hij enkel gelet had op 't geene met zijne wijze van denken overeenkwam , al het overige achtte hij niet. Bij zijne aankomst werd hij wel ontvangen, hij zag eene vrouw van eene edele en majestueufe leest, wier deftig gelaat en achtbare houding niets van het trotfche had. Bij hare zedigheid ontwaarde men iet blijgeestigs in haar gelaat; bijzondere bevalligheden matigde.dat gene, het welk op het eerfte voorkomen iet ernftigs en peinzende had. Zij drukte zich met zoo veel naauwkeurighcid, klaarheid en verftand uit, dat men als gedwongen wierd naar haar te luisteren. Jezennemours brandde reeds om zich in 't gefprek te mengen, en om met haar op haren trant te redeneeren; want hunne zielen waren het reeds eens, en kwamen zoo overeen in denkbeelden dat zulks hen niet eens vreemd fcheen, De  •3* ' Geschiedenis van een De fpijs Wierd aangeregt, dezelve was eenvouwdig zonder toefiel en droeg het kenmerk des kiefchen en huishondelijken fmaaks van haar, die dezelve beitelt had. Florimonde fcheen iets vrolijker en verfierde de wijsheid met eenige fijne en geestige gezegdens; als zij lachte gefchiedde zulks met zoo veel welvoeglijkheid, dat de rozen harer wangen geleken naar het zuivere inkarnaat 'der maagdelijke fchaamte. De gasten fchenen alle uitgekozen, en 't geen jezennemours te meer verzekerde van hare oprechtheid was, dat monval zijne lcsfe tong beteugelende niets voortbragt dan 't gene volmaakt overeeuftemde met het zedige der godheid, die het hoofd der tafel was. Jezennemours had veel moeite om affcheid van haar te nemen; hij die in alle gezelfchappen van monval gemeenlijk zweeg en peinsde, had eenklaps aan zijnen ziel alle veerkragt bijgezet; met vermaak nam hij deel aan 't gefprek en fpreid' de alle de fchatten en rijkdommen van zijnen geest ten toon, met het innerlijk en eigenaartig verlangen van te behagen. Florimonde, die edclaartig en gevoelig was, beloonde hem met haare oplettenheid en aandagt, welke altoos, wanneer zij van eene fchoone vrouw komt, het vuur dat zij verwekt, levendiger doet blaken. Monval had flechts weinig gefproken, als of hij zich onwaardig rekende zijne beuzelarijen te vermengen met dien ftatigen en ernftigen toon. Te  Luther's Meisje, V» Höofdst. 33 Te huis gekomen vervvagtte hij dat jezennemours hem zou aanfpreken over florimonde $ en toen gaven zijne antwoorden blijken van dert diepen eerbied, waarmede hij voor haar doordrongen fcheen. Ik meen u niét bedrogen te hebben j zeide hij, het is eene beminnenswaardige vrouwj maar ik ben niet gefchikt om naar haar hart te dingen; zij weet dat ik een lichtmis ben; daarenboven is zij te volmaakt voor mij, en des bepaal ik mij enkel tot het nut van hare verkeering; -—1 Jezennemours haakte naar 't oogenbiik om alleen te zijn, elke getuigen was hem lastig* Wedergekomen tot zich zeiven, zeide hij: zie daar dan eindelijk, federd ik mij in deze hoofdflad bevinde, de eerde vrouw, die ik heb mogen befchoiH wen zonder over haar te bloozen. Deze is de eenige welke ik tellen kan na mijne waarde fuzanna; zelfs heeft zij iets van haren geest, van hare bevalligheden, van haare zachtaartigheid, evenwel mist zij haar teder harn Neen, geen vrouw kan een dergelijk hart hebben. Hoe zeer verfchilt haar huis, daar ingetogenheid en eerbaarheid heertenen* van dat, het welk ik bewoon! waarom kan ik niet altoos leven in een keurig gezelfchap! daar hoort men geene dier trotfche gefprekken, welke de menfchelijkheid hoonen, daar fnapt en twist men niet over die ijdele en wanhopige ftelzels, welke wreedelijk konstmatig de rede ergeren en het hart knellen. Eene' kieene boerterij is 'er geoorG loftj  34 Geschiedenis van een lofc, deze wekt den geest op, verfierd dien met bloemen , terwijl het vérftand 'er op zijn regte plaats is. Eenige dagen daar na ftelde monval 'hem voor, om nogmaal een avond te gaan doorbrengen in het zelfde huis. Deze nam zulks gereedelijk aan. Aangemoedigt door de wijze, op welke hij 'er ontvangen werd, aangevuurd door de tegenwoordigheid en den glimlach van de beminnelijke florimonde, verhief bij zijn toon in het gefprek; want anders was zijne ziel kalm en ftil, en bezat in den grootften drift eene zekere bedaardheid. Monval zette hem kwaadaartiglijk aan, en wikkelde hem in den twist; hij liet zich daar op met nog meerder drift, met meerder welfprekenheid en vrijheid hooren dan de eerfte keer. Bij dit tweede bezoek, uitte, hij openlijk cle grondbeginzels, aan welken hij gehegt was, met de onachterhoudenheid, welke uit eene inwendige overtuiging voortkomt. Florimonde, hcusch en vriendelijk, begunftigde dien gloed en gaf een wenk van goedkeuring aan elke trek, welke haar vleide. Van dat oogenblik af bij haar toegelaten, en zelfs van haar gelief koost, verliepen 'er weinige dagen dat zij geen bezoek ontving van jezennemours, en de vrijheid, die hij 'er genoot, ontwikkelde allengskens die natuurlijke vrolijkheid , welke zijne rampfpoeden zoo lang in hem verdooft hadden. ZES-  Luther's Meisje, VI. HoofDst. £5 ZESDE HOOFDSTUK. C3p zekeren morgen , welken hij volgens zijne gewoonte doorbragt rr.et lezen en fchrijven, want hij vermengde geerne die beide aangename bezigheden, kwam monval bij hem aan de kamerdeur tikken, doch op zulk eene wijze dat de deur zich opende. Hij wierp zich terftond in een ftoel, en zonder de minfte vooraffpraak te maken , zeide hij tot jezennemours: mijn waarde, gij moet mij thans eens openhartig antwoorden. Indien gij voor de eerde maal uwes leven, u van eene logen bediende, zou ik zulks terftond ontdekken; maar ik bezwcere u vooraf, en dring 'er zelfs op aan te gehoorzamen aan uwe neiging, en geenzins voor den dag te komen met eene erkentenis, welke gij zoudt meenen kunnen mij fchuldig te zijn. Ik ontfla u daar van, fchoon ik zeer wel Weet, dat zulks geen pak voor uw hart zij. Ik bedien mij van deze taai om u aantefporen vrij en rond te handelen, zonder aan eenigen band gebonden te zijn. Florimonde gaf mij gisteren heimelijk te verflaan dat zij een vertrouwd mansperfoon, van onberispelijke zeden en braafheid nodig had; een man daar zij zich op zoude mogen verlaten; kortom, een vriend, die bij de warmte der "vriendfehnp, de kieschheid van 't geC 1 voel  % Geschiedenis van «en voel voegde: zij fprak van geene belooning, orfi dat zij die te ver beneden het dienstbewijs rekende. Florimonde is rijk, beeft veel crediet, en is algemeen bemind; hare zaken die een weinig in de war zijn, vorderen minder kundigheden, dan wel een vaardigen en aanhoudenden ijver. Ik heb u aart haaf voorgeftelt, en' zij fcheen op uwen naam eenigzins getroffen. Zij peinsde eenige oogenblikken en met eenen duidelijken lach van weltevredenheid, Verzogt zij mij uwe beveiliging te bewerken. Ik fta u niét aan haar af, verftaat gij! ik wil dat mijn' huis altoos het uwe zij; wij zijn voor ons jeven verëenigt; maar daar florimonde in allen opzichte eene achtingswaardige vrouw is, zult gij, door hare belangen u aantetrekken, uwen vriend en den haren dienst doen. Veel tijd zal het u niét kosten en veel moeite zal 'er niet aan vast zijn, een weinig overleg en een goeden wil is alles wat 'er toe vereischt word. Voor 't overige zal het voor u niet kwaad zijn door eigen oogen te zien hoe eene huishouding beftuurt word, dit zal u duizend dingen leeren kennen, welke men volftrekt dient te weten, e„ welke gij „iet eens vermoed De ganfche zaak vordert flechts een uur daags van u, zij zal u gelegenheid verfchaffen tot kleene nangename togtjes, en gij, die zoo veel behagen fthept in alles te zien, zult met onderfcheiden «den omgaan: hier door zult gij de menfchea leeren kennen, '£ geen immers uw verlangen is? kom  Luther's Meisje, VI. Hoofdst. 37 kom aan, kleed u, zij wagt op u, toef des niet haar aangenaam te verrasfen. Jezennemours, ontzet over een voordel, het welk heimelijk de verlangens van zijn hart begunfligde, kon Hechts eenige weinige woorden uitbrengen, 'm maakte eenige tegenwerpingen, doch die hij zonder wederzin zag oplosfcn. — Gij weet, zeide hij, dat ik mij in alle zaken laat leiden door dat natuurlijk gezond verftand, % welk alle men, fchen toebehoord. De post, welke ik bij u bekleede is Hechts voor mij eene bediening daar geene moeite aan vast is: uwe ongemeene edelmoedigheid liet mij toe mijn eigen fmaak te volgen, maar hoe zal' ik mij kunnen redden uit eene verwarring van zaken van welke ik geen kennis heb? — wat dat aanbelangt, hernam monval, men heelt lieden onder zich die men daartoe gebruiken kan. Een man, die aan 't hoofd van een' post is, (en dit weet ik bij ondervinding) is juist de geen die het minst behoeft bedreven te zijn in de daartoe vereischte kundigheden. Gij hebt 'er het oog flechts over te laten gaan, gij zult gebieden, en alles zal wel zijn; komt 'er iet neteligs voor, men vind in Parijs een genoegzaam aantal advokaten langs den weg. Ga,, gij zult meer bevelen te ge/en hebben tot feestvieringen, dan gij. bezoeken zult behoeven afteleggen bij pleitbezorgers. Wanneer een intendant bij tijd, en gelegenheid een kleinen brief \yeet opteftellen, is hjj yan al 't overige ontflagen, C 3 'T W^s  3S Geschiedenis van een 't Was op dezen ligtzinnigen en boenenden toon dat hij jezennemours medeileepte , die te e. ringen wederltand bood om zich niet te laten geZeggen; ook was 'er eene andere beweegreden, , die hem overhaalde, Jezennemours wej schte federt langen zijn beftaan fchuldig te mogen zijn san zijn eigen arbeid: hij zogt derhajven zich eenen weg te openen, die hem gelegenheid verfchaffen kon om zich door eigen handen een beftaan te bezor* gen, Hij had fteeds de weidaden van "monval ontvangen met geen ander oogmerk dan om hem nuttig te zijn; doch monval lag hem niet anders op, dan allerlei foort van verlustigingen, Jezennemours begréép, dat, wanneer hij zich eenige vaste bezigheden kon geven , hij in zijne eigen oogen meer waarde zoude hebben. Nog voor den middag begaf hij zich naar florimonde, die oph«a zat te wagten: zij ontving hem ,n een wit kamergewaad, en zeide hem op eenen zedige* toon doch welke reeds vertrouwen in hem fcheen te iiellen: een onderling vriend heeft mij met lof van u gefproken, jezennemours maar uw eigen voorkomen zegt nog meer. Ik ge, loof dat ik uwe ziel «ken, mij dunkt ik heb er gevoelens in befpeurt, welke ik bemin en hoog-fchat. Mijn voornemen is om niet langer in eene zoo woelige plaats te blijven als deze hoofdfad 13' We,ke ^ aangenaam kan wezen aan bm* dlc ^Nfc in 't gedruis verkiezen te zijn en  Luthers Meisje, VI. Hoofdst. 39 en niet verlangen immer met zich zeiven te verkecren. He heb altoos een Uil leeven bemind, niet om afgezonderd en eenzaam te zijn, maar een leven bepaalt binnen den engen kring,van een kleen en uitgelezen gezelfchap. Ik heb vier mijlen van hier een buiten, het welke alle de gemakken en geneuchtens des levens in overvloed levert, aldaar wil ik mij aan de bekoorlijkheden van 't land-leven overgeven; mijne gezondheid zal 'er te beter om ziin, en de ftilte van een fchoon landgoed zal misfchien kalmte aan mijne ziel fthenken. ft heb een vriend nodig (en dien ik nimmer eenen anderen tijtel meen te geven) om het oog te houden over alles wat het beftuur van dat goed raakt, die zich verwaardigt acht te geven op alles wat den rijken in ftaat (telt goed te doen aan hun die hem omringen. Indien ik in dien vriend een gevoelig karakter vind*, een ziel, die met de mijne overeenftemt, en een man voor wien ik mijne ge- "heimfte gedagten kan openleggen maar wat fpreek ik van vinden? ik heb hem gevonden, ja, ik heb hem gevonden, riep zij uit, blo ozende op eene edele wijze, en jezennemours aanziende met. die zegepralende bevalligheid, welke zoo eigen is aan de vrouwen, en welke zij tot het toppunt van volkomenheid weten te brengen. Jezennemours antwoordde alleen met eene buiging, en na een weinig zijne blijdfchap en ontroering verborgen te hebben gehouden, zeide hij met eene bevende C 4 fifm-  4® Geschiedenis van een $mw: ach! mevrouw, Wie zoude de bedienin» kunnen weigeren, welke gij mij aanbied? ik J N mijn ijver infpajmen om die itreelende keuze 'te Verdienen.' meer kon hij niet uitbrengen; hij ftotterde nog eenige woorden, doch zonder zin en famenhang, Florimonde, nog meer opgeluistert dan te voren, geliet zich zijne ontroering niet te bemerken: zij fprak veel van ontwerpen, van inrichtingen, die den armen landman nuttig zouden ?ijn, van een weg dien zij wilde aanleggen, langs Welken de boer zijn veldgewas gemakkelijker zou kunnen Vervoeren, en jezennemours ftond opgetoogen, dat 'er zich eene gelegenheid aanbood om den boer wel te doen. Zij deed hem eene befchnjving van haar kasteel, van haare boerenplaatzen, en van al het tuig dat tot den landbouw behoort. De ziel van onzen jongen wijsgeer wsis dronken van vreugde. Hij zag zich reeds in de fchaduw dier zacht ruisfchende boomen, hij dwaalde reeds door die aangename beemden, en wandelde langs die verfrisfende watervallen met een boek in de hand waarin hij op zijn gemak wijsgeerte en flaatkunde las, welke hem in ftaat ftelde een weinig praktijk bij het bekoorlijke der befpiegelinte voegen. ••' ' 9  Luther's Meisje, VU. Hoófdst. 41 ZEVENDE HOOFDSTUK. De fchatrijke monval verheugde zich dat hij een gedeelte zijner ontwerpen zag wclgelukken. Dat landhuis, alhoewel vrolijk en prachtig, was een zijner minfte buitengoederen. Hij had het fchier verlaten federt hij elders een halsrechter was geworden, en zijne bosfehen ftootten aan die van den monarch. Hij bezat alle de vorftelijke tijdverdrijven, de harten en zwijnenjacht. Zijn fortuin vond enkel in Parijs de hoofdftof, zijne verbazende fchatten waardig; hij verliet die ftad niet meer, om dat zijne menigte grillen en eigenzinnigheden dagelijks niet kon ingewilligt worden dan in eene plaats waar een groot aantal behoeftigen op zoo veelcrlei wijzen werkt voor 't vermaak der rijken. Indien hij van zich kon verkrijgen jezennemours te misfen, 't was om hem in 't vervolg beminnelijker en beter gevormt weder te bekomen, wanneer hij hem meende intewijen in zijne vermaken en grondbeginzelen. Hij had hem aan florimonde toevertrouwt, ten einde deze hem zoude onderrichten en tot een gezellig mensch maken; hij had ' dit landhuis daartoe verkoren om te beter den fmaak te ftreelen van jezennemours boerfche wijsbegeerte; in 't kort, hij wilde van hem zijn leerling maken; want de losbandigheid van 't C 5 hrtlt  Geschiedenis van een hart en van 't verftand heeft (wie zou het geïooven) almede hare pochers en hoogleeraars! De dag tot de afreize was bepaalt; de koets Hond gereed, zes fchoone kloeke paarden, welke men zorg droeg te vcrwisfeien, vervoerden in het zelfde rijtuig de fchoone florimonde en den wijs geer, die, den ganfehen weg over, verrukt was op 't gezicht der akkers en heuvel en, en de fchobh heden daarvan deedt bewonderen aan zijne gezelliane, nu en dan iets uit virgilius en thomfon bijbrengende en tusfehen beide een landlied van eigen vinding daarbij opzeggende. Men kwam ter beftemde piaatze aan. Het huis, 't welk voor een zoo vermogend man als monval weinig te beduiden had, fcheeïi een heerlijk kasteel te zijn in 't oog van jezennemours. Hij verloor zich in al het gene tot hetzelve behoorde, hij nam nog dien zelfden dag bezit van alles, 'liep de hoven, de ondeihoorige boeren plaatzen en een groot gedeelte van den grond af. Den ganfehen nacht door droomde hij enkel van de vermaken des landlevens en van den akkerbouw; hij zag niets dan huppelende kudden ; hij dronk in zijnen droom de melk der z'waargeinjerde koeijen, bij at van den heerlijken ooft der omgaande vruchtboomen, en hij ontwaakte in 't midden van het feest des wijnöogsts. Wat vermag de neiging niet? jezennemours vertoonde zich eensklaps vrij bedreven in zafeh van  Luther's Meisje, VII. Ho ofdst. 43 van welken hij nooit eene bijzondere ftudie gemaakt had, met behulp van een boek over den landbouw, het welk hij al vroeg des ochtends inzag, en geleid door zijn eigen gezond verftand en goed eordeel, liet hij alles naar zijn eigen zin verrichten, en alles viel wel uit, om dat hij alles met goedheid en bezadigdheid den landlieden voordroeg, het geheim bezat hen aan zich te verbinden, hen voorging met zelve méde te werken, en om dat zijn ijver fproot uit eenen vluggen en levendigen aart, welke gemeenlijk ook op anderen werkt. —Me i zou voor hem fchier 't onmocglijke gedaan hebben, doch hij vorderde niet dan eenen matigen arbeid, dien hij zelfs tot eene vermakelijke bezigheid wist te maken. Het huis, 't welk te voren treurig en eenzaam ftond, kreeg een vrolijk en lustig aanzien. Ik weet niet welke beweeging 'er een aangenaam gedruisch voortbragt. Overvloed en vrolijkheid, welke nooit van eikanderen behoorden afgefcheiden te zijn, fcheenen zich te vereenigen om de ligging der plaats te verfraijen. De vermaken, welke men op 't land fmaakt, zijn levendig, om dat men ze eigens voortbrengt, om dat ze uit dagelijkfche bezigheden fpruiten, en om dat ze ons door geen Imder bezorgt worden; zij hebben niets vooraf bereids, en daar ze overeenfternmen met de eenvouwdigheid der natuur, zijn ze zachter en aangenamer. 't Is  44 Geschiedenis van een 't Is hier noodig te zeggen, dat florimonde doorging voor de eigenaarfter van dit kleene landgoed ; dat hetzelve aan haar was toegezegt, en dat ze daar, te voren , haar verblijf gehouden had; om die reden waren alle de bruikers jezennemours zoo onderdanig, Florimonde was boven alles aanbevolen den jongman onder haar gebied te krijgen, zij had reeds eene heimelijke genegenheid voor hem opgevat, welke haar tot dien tijd was ombekent geweest, zij gebruikte ten voordeele yan eene heimelijke vlam de ftrikken welke monval haar had in de hand gegeven. Zij had zich gezengt aan den fakkel der liefde, terwijl zij enkel 'meende te fpotten; zij befpeurde dat zij ernftig beminde, en dat zij reeds verwonnen was van hem, dien zij moest doen bukken. Aan haar zelve oyergegéeven en alleen met dien genen, dien zij niet meer kon vermijden , was het haar niet mogelijk voor zich de heerfchappij te ontveinzen, welke hij over haar bekomen had; dan, hoe meer zulks tot eene ware liefde aanwakkerde, te ingetogener gedroeg zij zich. Een inwendige zedigheid was haar als aangeboren; zij b.leef volftandig getrouw aan derzclver wétten;, in Weerwil der misftappen hares levens; misftappen yan hare onbedagte jeugd en van gewelddadige qmftandigheden, meer dan van eene wezenlijke neiging. Zij zou van een onbefproken zedelijk ger drag geweest zijn, zoo men haar door verleiding niet  Luthèk*s Meisje, VII. Hoofdst. 4£ niet aan het dooien gebragt had: zij kende alle de affchuwlijkheid der ondeugd, en van verre op het beeld der deugd ftarende , zuchtte zij , en 'r fmerte haar dat zij haaren loop niet weder kon beginnen. Blozende over de ongeregeldheden van anderen meer clan over die van haar eigene, hartgrondig haare vorige levenswijze verfoeijende, oordeelde zij zich thans onwaardig immer bemind te worden. Zo menigwerf zij jezennemours zag, verlangde zij haar kleed des onfchulds nog te bezitten $ om hem een zuiver hart te konnen aanbieden, 't geen hem alleen zou toebehoort hebben. En daar de eer haren afgod was, deedt zij ten minften eene poging om het overdreven en wanhopige vaars van boileau Het is mst de eer als met eeti eil.ind, dat van rotzen En klippen is omringt, daar haven is noch (h-and: Eens afgeweken komt men nooit daar weer aan Land. te doen liegen, eil wedertekceren tot den Haat uit welken men haar had weggerukt. Maar waarom zou eene uiterfte poging die zegepraal niet Verdienen ? waarom zou men door een waar berouw niet op nieuw binnen den tempel van onfchald kunnen geraken? blijft dezelve dan altoos gefloten om eenen enkelen misflap. Jezennemours aan zijnen kant, zijne heimelijke begeertens doemende, oordeelde dat ze honende waren voor eene zoo kuifche fchoonheid; hij befchouwde zijn  GESCHIEDENIS VAN I£S zijn hartstocht als de beginzelen van eene misdaad, als eenen wezenlijken aanflag op de eerbaarheid en als eene misdadige trouwloosheid. AG T S TE HOOFDSTUK. IVxen moet weten dat jezennemours reeds bemind had en nog beminde: maar zij, die hij liefde toedroeg, was afwezig ; hij wist niet waar zij zich bevond; haar fpoor was voor hem geheel verboren; hij leefde in die wreede en fmertelijke onzekerheid of hij haar wel immer zoude wederzien. Misfchien beminde hij enkel eene fchaduw, en in weêrwil van al den gloed eener eerfte liefde, in weêrwil van de herdenking aan een zoo geliefd voorwerp, eene herdenking fomtijds Merker treffende dan de tegenwoordigheid zelve, was het geenzins in den ouderdom van twee-en-twintig jaaren, dat men zich voed met tranen die men ftort op het graf eener meestresfe. De afwezigheid vernietigt de liefde niet, maar doet' haar bijwijlen fluimeren, om haar nogthans met meer vuur te' doen ontwaken. Daarenboven dienden de menigvuldige gefprekken, welke jezennemours met florimonde had, en welke men, zoo men Wil, verkeeringen tusfehen vier oogen kan noemen, naar mijne gedagten niet om 'dien vlam te fmooren, dien elk aan zijne zijde poogde te blusfen. Dan,  Lu-rnna's Meisje, VIII. Hoofdst. 4? Dan't is bekent waar dergelijke beftrijdingen op uitkomen. Zij zagen eikanderen telkens en geftadig met een nieuw vermaak. Hun hart was vervult met zaken, welken zij malkanderen niet durfden zeggen. Florimonde volgde met een ftrooi-hoed op hei hoofd den landzorgeiijken jezennemours in de veldbezighedcn, en fomwijlen poogde hare fchoone hand den vlegel optebeuren om het goudgeel graan te helpen dorfchen; dan eens drukte zij met eene tedere vinger den uier, welke de melk doet vlieten , en het was van die melk dat jezennemours met te meer geneugte dronk. Op zekeren avond toen hij, na de hitte van den dag, florimonde naar een boschje geleidde, het welk tot eene wandeling was aangelegt, drongen zij in hunne wijsgeerige gefprekken tot diep in een laan, waar verfcheide zoode-hoopen hen ten zitplaats dienden, en op welke men juist niet het flechtst gezeten was. Florimonde zich met die onachtzame kwijning, welke zoo wel aan de bekoorlijkheden veegt, te nederzettende , luisterde, antwoordde weinig, liet haar oog dan over het groen , dan door de takken waaren, fchecn niets te zien, terwijl aan haren zachthijgenden boezem eenige dier zuchten ontfnapten, van welken een getuigen geen reden kan geven wanneer de oorzaak hem onbekend is. De fchaduwen wierden langer, en de zon, die men reeds niet  Geschiedenis van een niet meer'zag, fpeelde nog even met hare pur- pere ftraalen ddor 't kreupelhout. Men zoü hier gaarne den dagètrfaad Willen afwagten, zeide florimonde, deze plaats is die niet te verkiezen boven die prachtige falonnen , waarin men zich opfluit met de brandende lucht, welke de zon 'er ingebragt heeft? jezennemours vol van een blakend vuur, én die in de betoovering der plaats, deelde en in die van 't oogenblik , vatte eene harer handen, en dezêlve als onwillig aan zijn' mond brengende, zeide hij: — deze plaats, florimonde, heeft. veele bekoorlijkheden; maar zender u zou zij die allen misfen. . De aandoenlijke toon, op welke hij deze woorden uitte, benam aan florimonde bijna de fpraak, en het was niet dan met moeite dat zij verborg hoe veel 't haar koste. om opteftaan. In de jaren van oo» fchuld zou zij gehoorzaamt hebben aan de aandoening die haar verweldigde; maar haar hart, dat door eene te gemakkelijke overwinning den genen vreesde te verliezen, dien zij lief had, gebood haar eene koelheid aantenemen daar zij niet voor gefchikt was; het floot zich, door de liefde zelve, voor die vervoering, welke haar bedwelmde: zij beftreed zichzelve, en met eene ontftelde doch zwakke ftem, zeide zij: laat af, jezennemours! en zij weerde de blakende kus af, welke hij haar op de handen drukte; zij ging heen met een rasfer tred, en eene fchijnbare kalmte aannemende 4  Luther's Meisje, IX. Hoofd. 49 mende, keerde zij, langs den kortften weg, naar huis , daar zij zich afzonderde, en het overige van den avond, niet weêr te voorfchijii kwam. NEGENDE HOOFDSTUK. O nze jonge wijze, die 'van zijne wijsheid eert weinig begon te verliezen, kwam tot zich zeiven terug j en bloosde over zijn ftout beftaaili Hij" befchuldigde zichzelveii; Hoe! zeide hij, zal ik de fchroomvallige deugd verleiden, daar zij zich aan de mijne vertrouwt.' zal ik eene eerbiedwaardige vrouw, die mij als een vriend behandelt, hoonen! en vervolgens nog onder hare oogen durven verfchijnen, met edelmoedige gevoelens voor den dag komen, die ik door mijn gedrag tegenfpreeke! zij moet mij befchouwen als een bedrieger, ais een huichelaar, die met de deugd den fpot drijft, die 'er in zijne gefprekken mede pronkt, en dezelve in zijn hart veracht. Hij verfoeide zichzelven in dat oogenblik, hij meende in het gelaat van florimonde gramflorigheid en eene billijke verontwaardiging befpeurt te hebben. De fchaamte zou hem op ftaande voet dit huis hebben doen verlaten, zoo hij niet had voorgenomen zijne? vermetelheid te beieren door den grootften eerbied. D Zon*  go Geschiedenis van een Zonder mijne ftoutbeid, zeide hij, zou ik allengs* kens haar hart hebben kunnen winnen; maar door mijn gedrag heb ik haar mijne trouwlooze oogmerken ontdekt, zij heeft het recht om mijne ftoutheid met verachting te befchouwen; een verontwaardigend mededogen is al wat ik thans verdien. Des anderen daags durfde, hij zich niet aan haar vertoonen; maar florimonde, die hem recht deed, en zich hield als of zij om het voorgevallene niet dagt, behandelde hem met zoo veel bedaardheid, dat jezennemours zich verbeeldde verfchooning te zullen verwerven, mits hij zijne verrukking in het toekomende konde bedwingen. Ondertusfchen drukte zijne beteugelde liefde zich in de geringfte zaken met eene onbedenkelijke omzichtigheid uit, die zoo treffend was dat dezelve meer het werk fcheen van natuurlijkheid dan van overleg. Hij bleef in zijn beftuur aanhoudend ijverig en vlijtig; zorgvuldig in alle zijne verrichtingen , was hij verre van zich deswegens eenige verdienfte toeteeigenen; hij bedoelde geene de minfte belooning, en verwagtte die niet. Hij beminde, en te vreden met eene zoo zoete neiging te koesteren, maakte -zulks het genoegen zijn's lévens uit. Eindelijk hij gedroeg zich zoo eerbiedig dat florimonde zich verplicht meende zijne, geftrenge deugd te temmen, door vriendelijke behandelingen, welke fcheenen voorttefpruiten uit erkentenis, maar die. zeer nabij kwamen aan liefde. Haare min was tot dien graad van  Luther's Meisje, X. Hoofdst. 5? van hevigheid gekomen, dat dezelve niet meer te ontveinzen ware. Haare gefprekken , haare gelaatstrekken en haare half gefmoorde zuchten ftrekten eindelijk tot duidelijke bewijzen van 't gene in haar hart fchuilde. Dit verbaasde jezennemours, om dat een jongman die waarlijk bemind s altoos opgetogen is van de liefde die men hem betuigt. Zedig en befchroomt, begreep hij niet hóe hij een hart had kunnen innemen, 't welk hij geoordeeld had zoo fier en ftreng te zijn* én 't welk hem fcheen niet vatbaar te wezen voor eenige zwakheid. Deze ontdekking * zijne ziele verrukkende, verbaasde zijne rede. TIENDE HOOFDSTUK, Jezennemours had nog niet gezegepraalt, niet om dat hem als aan een kind ondervinding ontbrak,, maar om dat hij eene godheid gemaakt had van zijne florimonde, en aanhield haar eenen wierook toetezwaijen, de eeniglte hare behoorlijkheden waardig. Florimonde bekoort en verlegen, wenschte heimelijk hare nederlaag, want het was) niet meer in haar vermogen de eerbiedige aanbidding van onzen wijsgeer te weerlbian. Zij begon 0 9 Op-  Geschiedenis var een op eene geestige wijze te fchertzen met die pla* tonifche. liefde, welke j ezennemoürs tot zulk eene hoogte voerde, dat hij zichzelven bedroog en zijn eigen hartstocht tegenwerkte ; dan, 't is verbazend hóe een dwaas denkbeeld, dat zich in de hersfens van een jongen wijsgeer geplaatst heeft, de ontwerpen kan verijdelen van eenen federen minnaar, en de wetten der liefde zelfs kan dwarsboomen. 't Vermogendfte dat 'er in de natuur is gehoorzaamt nog aan de beguicheling der verbeelding, en fchijnt fmert en vermaak uittedeelen, ftrijdig met het géene is vastgeftêlt. De dwaling van onze jonge jaren is nooit gematigt, zij gaat tot uiterftens en fielt altoos een fchim in de' plaats van iet wezenlijks. Florimonde bemerkende met welk een hoofd zij te doen had, meende eindelijk gebruik te moeten maken van eene dier fchrandere konstftreeken , welke haar niet geheel onbekent waren; want alle vrouwen verftaan ten minften het befchouwelijke van die konst. 't Was nogthans voor de eerfte keer dat zij zich 'er van bediende. Men kart evenwel niet zeggen of zij vergenoegt dan te onvreden ware eene loosheid te hulp te roepen .om jezennemours te lokken in de ftrikken door de hand des vermaaks bereid. De lentelucht bezielde en vervrolijkte de natuur; het veld was met bloemen bezaait en de hemel was zonder wolken, 't Was het jaargetijde waarin de  Luther's Meisje, X. Hoofdst. 53 de onverfchilligfte harten zuchten, waarin ik weet niet welke zachte dampen door de zephiertjes aangevoert, de harten neigen tot tederheid en alle wezens te famen trekken. Jezennemours was dofgeestiger en 'peinzender, florimonde daartegen vrolijker en bekoorlijker geworden. Zij zag het oogenblik harer zegepraal naderen; zij kon hetzelve reeds lezen in het gelaat hares minnaars. Op zekeren avond , afgemat door eene menigte landverlustigingen, was zij onder betuiging van moede te zijn, gaan nederzitten, toen zij eensklaps, na 't plegen der beminnelijkftc grappen, waarin het hart zich ongeveinst en de geest zich ongedwongen vertoont, en als 't ware fchijnt te zegsen: gij ziel mij zoo ah ik ben, een fiuipert maakte. Jezennemours, die,'voor een wijsgeer, met vrij veel bevalligheid gedanst had, zag haar niet meer, en zogt Jiaar met veel ijver, toen hij, na alle hoekjes* doorfnuffelt te hebben, eindelijk in een afgezondert klein tuinhuisje kwam. Daar vond hij haar, zoo 't fchecn, flapende. Het warme weer had haar den gazen halsdoek doen afwerpen , welke altoos haren boezem bedekte; deze verrukte hem door de bekoorlijkheden van deszelfs volkomenheid, want dit foort van fchoonheid heeft meer dan eenige andere haaren tijd van rijpheid. Die boezem, die zachtkens hijgde, duidde eene ten halve vcrwonne fierheid aan. Florimonde lag in die wellustige achtelooze D 3 hou-  54 Geschiedenis van een houding, welke zich als aan 't vermaak overlaat. Hare armen ten halve uitgeftrekt fcheenen enkel te wagten om eenen minnaar te omhelzen, en aan haar hart te drukken, Haare fchoone oogen, door hare lange oogleden bedekt, 'noodigden het . befcheidenst gezicht zich* te verzadigen met de befchouvving van zoo veele bekoorlijkheden, Welk een tijdftip voor een' wijzen! Hij boog zich als wilde hij het voorwerp aanbidden, het welk hem betooverd hield. Zijne oogen waren niet alleen bevangen, maar alle zijne zintuigen werden met verrukking aangedaan. Hij Heelde een kus van* hare ten halve gefloten lippen. Zijn hand plukte de leliën van dien jagenden boezem, die zich verhief en de ftreelingen fcheen te willen .begunftigen, welke m'en aan denzelven befteedde. Eene diepe .zucht, en eenige onduidelijke woorden deden aan jezennemours ^emerken in welken droorn zijne minnares was weggezonken, ... o te zeer beminde jezennemours! laaten wij eikanderen beminnen. ... ik geef mij aan u over. , . , op dat pogenblik drukte jezennemours haar met vervoering in zijne armen en herhaalde: laten wij elkandtren beminnenl florimonde ontwaakte, hare beyogtigde oogen ontmoetten die van haren minnaar. . . , zoo zij wreed had willen zijn, zou dit üneekend oog der liefde alle hare geflrengheid ontwapend hebben: maar daar zij enkel gevoel was, ftrekte zij hare armen tpt hem uit, zij Waakte  Luther's Meisje, X. Hoofdst. 55 maakte zich meester van het voorwerp harer tederheid; de gelukkige droom werd voltooit. . . . Jezennemours is in 't oog van florimonde de beminnelijkfte der mannen, en florimonde wierd in de oogen van jezennemours de beminnelijkfte der vrouwen. Hij was even zoo vertedert, zoo verrukt als zij,* zoo iets de hartstocht eener vrouwe, die verheft is, kan evenaren. — Beiden deelden zij in dezelfde vervoering, en erkenden de veelvuldige bekoorlijkheden, welke de wijsheid aan de liefde bijzet. Dat andere pinceelen zich met eene trotfche waan vermeten de toneelen van verliefden wellust te fchilderen. Hij, die voor 't genot daarvan vatbaar is, zal geen taal volkomen genoeg vinden om dat tafereel te fchetzen. Dikwijls heeft men 'er aan begonnen , maar nooit werd het voltooit, ook zal het nimmer voltooit worden, en. door welke trekken zou men den toon der liefde kunnen uitdrukken, daar de mond zwijgt, en het blakend hart zich eene andere taal fcheppende, gecne woorden behoeft om zich te uitten en te doen verftaan. Florimonde, aan haren wijzen en gelukkigen minnaar overgegeven, deedt hem met leedwezen terug zien op zoo veele dagen, welke verloopen en verfpilt waren in koele wederftrevingen eener befchroomde ingetogenheid; zij deedt hem vergoeding voor den dwang, onder welken hij zich D 4 ge-  $6 Geschiedenis van een - gelegt , en voor de tranen , welke hij in ftilte geftort had. Zij zelve zag in den dagenraad van dit geluk niet anders dan toekom flige genoegelijke dagen ? alle toegewijd aan de bekooring van een wederzijds vertrouwen, bekooring, niet min ftreelende dan de vermaken der minn'. Indien de verrukking van twee volkomen verëenigde harten, zekere zwakheden kunnen veredelen, was geene verrukking ooit wettfgcr. Men moet evenwel bekennen dat de liefde van florimonde uitgelatener, volkomener en volftrekter was; dan, zoo. zij haren minnaar in liefde overtrof, wilde zij fteeds, om een evenwigt te maken, dat hij bij haar de meerderheid zou hebben in vermaken. ELFDE HOOFDSTUK. Florimonde had aan monval beloofd hem bericht te geven van de overwinning, zoo dra zij verzekert zoude zijn van hare zegepraal, en monval kittelde zich reeds met het vermaak, van te zuilen kunnen fpotten met den wijzen jezennemours, in een afgezondert landverblijf van liefde kwijnende, aan de voeten van eener zijner afgefiane meeftresfen. Maar zedert zij de liefde had lee-  Luther's Musje, XI. Hoofdst. 5'f leeren kennen, en Merk ijverde om haren minnaar, haren beminnelijken wijsgeer te behouden, was zij in 't geheel niet geneigt dien hatelijk en toeleg te begunftigen. Hoe laag en verachtlijk was monval, dien zij nooit bemind had, in hare oogen, voor al federt zij de ziel van jezennemours door en door kende! zij dagt niet dan met affchrik en rilling aan die verdorvene mannen, die in de hoofdftad haar meeste gezelfchap hadden uitgemaakt; deze waren met al hun goud, met al hun aanzien en vermogen de laffte ftervelingen, en jezennemours zonder tijtel, zonder rang en zonder goed, bcfchouwde zij zeer verre boven die gunftelingen van de blinde fortuin. Zijn taal, zijn karakter, zijn oprechtheid, zijne edele liefdadigheid alles plaatfte hem in hare oogen, ver boven alle de mansperfonen, die zij tot hier toe ontmoet had. Zij waren valsch met befchaafdh eid, gierig met verkwisting, en ruuw in hunne vermaken. Jezennemours floeg geen blik op haar, daar niet iets kiesch in doorftraalde; hij fprak geen woord het welk niet eenige deugd ontvouwde; zij wilde niemand anders dan hem zien, dan hem hooren, dan aan zijne zijne zijde rusten, aan die zuivre bron putten uit de fchatten van zijne ziel, en om zoo te fpreken het bezit doorgronden van een hart, in het welk zij dagelijks tcderer en edeler gevoelens ontwaarde. Hoe zwoer zij, ftilzwijgende, in zijne armen de levenswijze af, welke zij geleid had! Hoe verre D 5 af  g& Geschiedenis van een af was zij geweest van de ware liefde te kennen! nauwlijks had zij de doffe vonken van eenen kort* flondigen wellust gevoelt. Hier was alles in vollen gloed en volkomen: eene vijandige hand had voor haar eene ganfche nieuwe wereld verborgen gehouden , en jezennemours had het wangunftig kleed verfcheurt, het welk dezen blijden olijmpus bedekte. Zij leefde, zij ademde in hem, te vreden, gerust en gelukkig. Hoe zwoer zij zijne grondbeginzels , zijne keuze te omhelzen! dan, zij had niet noodig te zweeren; zij had reeds eene ganfche gedaant-vcrwisfeling ondergaan, en bijna zonder dat zij het wist , door den man dien zij aanbad. Maar welk eene liefde een vrouw ook moge koefteren, zij kan niet befluiten vertrouwelijk een verflag van haar ganfche leven te geven, en gemeenlijk doet zij wel ; want wat vrouw belïaat 'er, die niet het flachtoffer geweest is van zonderlinge omftandigheden, welk van kinds gebeente af die fchoone aanbiddelijke en lijdelijke fcxe omleidden? kon zij alle ftrikken verantwoorden , welken haar van haare vroegfle jeugd, toen zij nog geene ondervinding kon hebben , gefpannen wierden, en rekenfehap geven van alle de ftappen, welke de trotfche ftoutheid der mannen haar deden doen? 'er zijn des treurige, nuttelooze, bedroevende waarheden voor den minnaar, die van dezelven onderricht word. De prijs der bekentenis tvischt nimmer den argwaan uit, welke op de ver-  Luther's Meisje, XI. Hooïjjst. 59 verbeelding werkt des nieuwen bezitters. Hij wandelt in een paleis opgeüert met rozen, en gij wischt den gloed der koleuren daar van uit: hij is altoos gelukkiger door 't gene hij waant, dan door 't gene hij zou kunnen weten: het voorleden is voorbij , het tegenwoordige behoort aan de liefde. Hoe heviger florimonde beminde, te meer vreesde zij dat de blinddoek mogt afgeligt worden, van de oogen des genen die zij betooverd had. Gaarne zou zij hem aan den helderen dag hebben willen onttrekken, en als een nieuwe armida hem hebben willen overbrengen in een woeftijn, waar geen fterveling hem zien konde en dat gene ontdekken, 't welk voor haar van zoo veel belang was voor hem verborgen te houden. Zij verbleekte zomtijds van angst als zij 't gerucht hoorde van een koets, vreezende dat het monval zijn mogte, die de treurige knoop kwam losmaken aan welke zij hare gelukzaligheid hegtte. Alles wat loosheid en liefde konden bedenken ftelde zij te werk, om monval om den tuin te leiden. Zij fchreef dat jezennemours meer wijsgeer was dan ooit; dat hij zich geheel en al overgaf aan den akkerbouw, dat hij alle aardfche driften trotfeerde, dat hij enkel verkeerde met plato en met de Dagbladen eens burgers, dat hij geduurende de dagen, in welke hij de naburige boerefteden «iet ging bezoeken, zich opfloot om te lezen en te  Geschiedenis van een te fchrijven. Alle deze kleene omftandigheden wist zij gemeenlijk op te fchikken met eeoe vrolijkheid welk haar bang viel. Zij zuchtte over den valfchen rol welke de ilegtheid der mannen haar van hare jeugd af aan had opgelegt, een rol welke voor haar ondragelijk was geworden, en welken zij bij de eerfte gelegenheid meende te laten varen. Op deze wijze verwijderde zij het verfchriklijk oogeblik waar in monval ftond aantekomen, met al het trotsch eenes ibefchermers , en met al het bitzc eenes rijken fpotters. Ondertusfchen verlichtte zij haar verftand, m de verkeering met jezenne-mours, en 't was door zijne lesfen dat zij nog duidelijker de diepte van den afgrond bemerkte, in welke zij was nedergezonken. De liefde, die even als de arbeid, het gelukkig voordeel heeft, van maanden als oogenblikken te doen voorbijgaan , en de verveeling, altoos zoo vreeslijk op een buiten, te verbieden haar te naderen; de liefde, zeg ik, deedt hen vergeten dat de herfst den fomertijd ftond optevolgen : monval kon niet lang achterblijven om hen te verrasfen; hij zon verfchriklijk onverduldig zijn geworden door zoo veele verwijlingen , hij zou openlijk van florimonde hebben afgezien, of liever hij zou haar hebben komen overftelpen met fchimpende verwijtingen, indien het lot, het welk de gelieven begunftigt, hem niet een buitenlands reisje van zes maanden had doen doen; een dierbaren  Luthers's Meisje, XI. Hocfdst. ól baren tijd, dien zij zich zeer ten nutte maakten, en van welken florimonde het einde voor uitzag met eenen heimelijken angst * welke niet naliet, de oogenblikken van haar genoegen te verbitteren» Jezennemours had eenen verleidenden Wellust gevolgt, hij had de ftem der wijsheid vergeten, en zich laten wegliepen langs eenen weg van bloemen. Zijne jonge jaaren, de natuurlijke tederheid van zijn hart, het land, de hebbelijkheid van bij elkaar te zijn , het oog van eene edele aandoenlijke vrouw, dit alles had hem ontrouw gemaakt. Maar een verlengt genot openbaarde hem wie hij beminde ; hij zag dat het zijne fuzanna, zijne eerfte minnares was, die zich, om zno te fpreken, in de gedaante van florimonde verwisfeit had;. en op het herdenken aan die fchoone f uzanna, blaakte zijne ziel met zoo veel meerder gloed, zoo dat zij het was die hij zogt, en die hij liefde in de bezitting van het nieuwe voorwerp zijner lusten. In de armen van florimonde dagt hij aan haar, die hij niet zag en die hem met geweld overheerschte; hij zou de vermaken die hij fmaakte veracht hebben, indien hij in dczelven de beeldtenis niet vereert had , van haar, die hij aanbad. Die grilligheden der verbeelding zijn niet te weeren; zij verzeilen altoos die bij-driften , die in onze jeugd ons beftormeil. Men bemind verfcheiden vrouwen, maar misfchien maakt men maar van eene een afgod. Florimonde, dron-  €é Geschiedenis yan hs dronken van haar geluk en over alle voorwerpen den gloed van hare vlam verfpreidende, bemerkte het geheim niet van jezennemours, het welk hij even zorgvuldig voor haar verborgen hield, als zij het hare voor hem. TWAALFDE HOOFDSTUK. C3p zekeren nacht aan hare zijde liggende, bcfchouwde florimonde, die wakker was, in ftilte haren minnaar, even als eertijds, gelijk men verhaalt, diana haren en dim ion befchouwde. Zij zou de ftraalen der maan mistrouwt hebben, indien zij in de fabel-eeuwen geleeft had; zij befpeurde dat eenige trekken van angst en fmerten, zich eens klaps over het tot hier toe kalm gelaat hares minnaars verbreidden, hij fcheen door eenen benaauwden flaap ontrust, zijne dwalende geesten ijdele fchimmen fchetzende, drukten op zijn gelaat de worftelingen zijner verbeelding uit; zij vervoerde hem in den ; droom naar de fteile oevers van eenen fnellen ftroom, aan welks overzijde hij een jonge godheid befpeurde; hij herkende zijne fuzanna: eens klaps fpringt hij van den kant af, ftort zich in den ftroom en fielt alle krachten te werk om tot  Luther's Meisje, XH. Hoofdst. 63 tot het voorwerp te naderen, 't welk zijne geheéle ziel vermeeftert had. Suzanna wierp op hem een blik waar in die fmertelijke traanen biggelden, welke het verwijt zijn van beledigde liefde; zij wees hem met de ééne hand dien eenvoudigen en kunfteloozen hof, daar zij elkander eene wederzijdfche trouw belooft hadden: hij zag zelfs de gras-zode op welke hij aan hare zijde had nedergezeten. Jezennemours ftrekte de handen uit naar de prieeltjes, welke zijn hart aan hem verlevendigde; dan, eens klaps verdwijnt alles, zooden, kreupelbosch en hof. Alles wierd uitgewischt. Hij zag niets meer dan een weg in fchitterende vooren beploegt, die -al hoogcr en hooger en krinkelende langs een ftcilen berg oploopende, zich in de wolken verliest. Zijne fuzanna zonk in dit enge en fchitterend pad neder, maar wendde nogthans het hoofd naar hem en fcheen hem te noemen, de laatfte klanken van hare Rem fcheenen hem van verre toe te roepen: vriend, zie hier den weg der deugd, het pad tot geluk! daar boven wagt ik op u, volg mij ! zij verdween uit zijn gezicht, terwijl de golven des ftrooms , tegen welke hij vergeefsch worftelt hem naar den overkant voeren, al fchuimende om hem heen bruisfchen als wilde zij hem verzwelgen. Hij ontwaakt met een bleek gelaat en met wanhoop in de ziel. Hij gaf eene fterke gil en zeide al weenende: fuzanna, ach! fuzanna!... Ik heb haar weder gezien, zij vlugt  i&j. Geschiedenis van een -vlugt ver van mij af. De hevige fmert benam hem de fpraak, hij uitte fleclits afgebroken verzuchtingen. De verschrikte florimonde drukte haren minnaar aan haar boezem, zij wilde hem in hare armen houden, doch hij rukte zich van hare zijde los, weerde alle de liefkozingen die zij hem dpen wilde, hij ontvlied en gaat, ver van haar af, de ontroering van zijne ziel verbergen, eene geweldige ontroering, welker heftigheid hij met geen mogelijkheid kan ontveinzen. Alleen en als vernietigt in zich zelve, verlevendigen alle de trekken van fuz anna* zich ten duidelijkfce voor zijnen geest, ,hij meent hare item nog te hooren, die ftem, welke hem eertijds zoo tederlijk toefprak, zoude hem thans zijne onftandvastigheid en ondankbaarheid moeten verwijten. In dit oogenblijk zou hij gewisfelijk .florimonde verfoeit hebben, indien zij met hare gewoonlijke en onveranderlijke zachtzinnigheid zijne droefgeestigheid niet was komen ftremmen. De ziel van jezennemours was vroom en oprecht; hij had om haar gezucht, hij had haar om hare gunften gebeden; dit was genoeg om zich zeiven te befchouwen als haren verleider, hij achtte zich des verplicht die gene te eerbiedigen, die zich aan zijne liefde had overgeven. Het knaagde hem, onwillig eene vrouw verleid te hebben, tot wie hij had kunnen zeggen: ik bemïn u; terwijl eene andere fterke, onverwinnelijke, fchoon ongelukkige liefde, geftaag in het binnenfte van zijne ziel bleef heerfchen.- DE&*  Luther's Meisje, XIII. Hoofdst. 65 DERTIENDE HOOFDSTUK. J^lorimonde, fchoon ongemeen en ten uiterften ontroerd, liet zelfs geen fchijn van grarnfchap blijken en bejegende de droefgceftigheid van jezennemours met de grootfte en kieschte tederheid. Zij kende bij ondervinding het hart van den mensch; zij beminde voor de eerfte keer in haar leven. Zij wilde daarom het hart, dat hare achting zo waardig was, het hart, dat zij, met eene inwendige fmert, tot eene andere zag neigen, aan haar verbinden. Zij befloot alles te lijden om fleclits een enkelen blik van hem te verwerven; zij verwagtte van den tijd en van dat onmerkbaar vermogen, het welk eene gefladige aankleving verwekt, de zegepraal, welke hare bekoorlijkheden haar fchenen té weigeren: maar jezennemours met die oprechtheid en waarheid, welke het wezenlijke van zijn karakter uitmaakte, zou het als een' misdaad befchouwt hebben, haar langer te misleiden door dat gene voor haar te verbergen, 't welk in 't binnenfte van zijn hart omging. 0 Florimonde, florimonde! zeide hij al zuchtende, en zijn aangezicht in haren boezem verbergende, de oprechtheid noopt mij u iets te bekennen, het gene ik ni«t E lan-  66 Geschiedenis van een langer mag verzwijgen: het zelve in mijn hart te fmoren zou mij honderdmalen fchuldiger doen worden; ja ik zou voor altoos die dierbare goedheden onwaardig wezen, waar mede uwe liefde mij overlaad. Ik heb u bedrogen, florimonde, of liever ik heb mij zelv' bedrogen. Ik meende voor u die tederheid der liefde te gevoelen, welke buiten .ons weten in. onze harten ontftaat, maar die tederheid is cenig en kan ens maar eens bezielen. Ik heb enkel den wellust gevolgl en ik merk deszelfs bedrog. Het vuur dat mijne driften ontftak begint te verflauwen en te verdooven; met afgrijzen vind ik mij meinëedig. Dan, zo ik mij fchuldig gemaakt hebbe jegens u, heb ik mij niet minder fchuldig gemaakt jegens eene andere. Rampzalige als ik ben, ik ben aan beiden zijde even zeer misdadig. Ik heb vroeger eeden gefchonden, eeden, die zuiver en heilig en aan de liefde zelve gedaan waren. Ik ben van de deugdzame grondbegiuzels afgegaan, welke ik "mij tot een wet had gemaakt volftandig te volgen. Het naberouw ontwaakt en treft mij; het maakt mij fchaamrood voor uwe oogen, ik betaal met de grootfte ondankbaarheid eene . verbazende fchuld: maar wie zou dezelve kunnen afdoen , wie zou eene genegenheid kunnen evenaaren zoo edelmoedig als de uwe ? lees heden in dit hart, het welk tot de laatfle ademhaling u zal eerbiedigen, lees 'er het leedwezen in van niet geheel aan u te konncn zijn, zoo als het behoorde te  Luther's Meisje, XIII. Hoofdst. 67 te wezen..... Hij zweeg, en florimonde, geheel ter ncdergeflagen, kon hem geen enkel woord toefpreken. Zij had, gelijk verfcheide van haar's gelijken, hier de rol van tooneel-heldin konnen fpeelen , haar minnaar hebben kunnen overladen met verwijtingen en fmadelijke bejegeningen, zich met eene logenachtige trotsheid, met eene geleende fierheid hebben kunnen wapenen, hevig uitvaren en een klagenden toon aannemen; maar gelijk ik reeds gezcgt hebbe, zij was zich zelve gelijk, zij kende het menfchelijk hart, dat van jezennemours, en haar eigen. Verre van die hevige middelen te gebruiken, welke maar zeldfaam een ontrouwen terug brengen, uitte zij enkel de onfchuldige taal van eene diepe en inwendige iinert. Men kan, zeide zij, na dat zij had opgehouden te weenen, men kan zich zeiven niet gebieden, zulks voel ik maar al te wel, die poging is boven het menfchelijke, ik bemin u, jezennemours, en zal u altoos beminnen. Ik ontfla u van mij te beminnen, dewijl die liefde u zwaar valt. Uwe bekentenis, welke mijn hart verfcheurt, hoe wreed die voor mij zij, kcmt mij noch onbillijk noch honende voor. Al zedert langen heb ik mij uwer onwaardig geoordeelt; maar indien gij zien konde wat 'er in mijn hart voor u omgaat, misfchien zou ik het bij onderzoek van alle anderen winnen. Gij bied mij vriendfchap aan; welk eene zwakke vergoeding, jezenne-' E 2 . m 0 u r s,  Geschiedenis van een mours, deze ook zij, neem ik die echter aan met verrukking, met blijdfchap, met erkentenis, ja, ik voele mij in ftaat alles aan u opteoffcren, uitgenomen dit laatfte gevoel, van 't welk gij mij wilt verzekeren; ik ben 'er te zeer mede in mijn fchik, en zal het ten allen tijde zijn, om 'er mij immer aan te onttrekken. Ga, waarde jezennemours, ga, mijne liefdé zal u niet meer kwellen ; ik zal die binnen mij opfluiten, ik zal mij gelaten kalm te zijn al zou die poging mij het leven kosten; maar zelfs dan zal ik het genoegen hebben mij overeenkomftig uwe verlangens te gedragen. Door deze zachtzinnigheid en fchrandere list, (indien het eene list ware, want dezelve behoorde meer tot de natuur dan tot de kunst,) behield zij den genen in de boeijen, dien zij in hare ziel liefhad, en die, zonder dat, haar voor altoos zoude ontfnapt hebben. Haare ziel was "nog nooit zoo verdorven of Hecht geweest om zich te verbeelden , dat de openhartigheid eene dwaling en de deugd eene zotheid ware. Zij had het edel befluit genomen om jezennemours in oprechtheid te evenaren, en te toonen, dat de wreedfte opofferingen niet onmogelijk zijn aan eene vrouw', die waarlijk bemind. Zij wilde hare ziel nader aan die van haren minnaar brengen, en zij wendde alle pogingen aan, om de tusfchen-ruimte, die dezelve van eikanderen fcheidde, te dempen. Hare /  Luther's Meisje, XIII. IIoofdst. 6g Hare pogingen waren niet vruchteloos, de edelaartigheid van zekere daden verheft ons in onze eigen oogen , wij befchouwen als dan ons zeiven met een zeker genoegen; men heeft recht op de achting van anderen, wanneer men de achting van ■zich zeiven verworven heeft. Jezennemours kon haar geene verknogtheid weigeren, welke even zeer den eerbied als de vriendfchap toekwam. Wat zoude hij niet gegeven hebben om nooit anders dan haar vriend te zijn geweest, en om zich niet te verwijten te hebben het verdriet, van 't welk hij oorzaak was. Hij was geftaag op middelen bedagt om dat verdriet te verzachten, en hij betoonde aan florimonde alle die oplettenheid, welke uit eene ware en oprechte achting voortkoomt. Zij was nogthans niet geheel en al ongelukkig; zij zag jezennemoars, fprak met hem, genoot hare eige zegepraal, en men moet ten uitterften bejammeren , dat een dergelijk hart niet geheel aan de deugd toebehoorde. Zij meende verplicht te zijn het geheim van haren ftaat te verbergen, te meer dewijl het overige van haar geluk daar aan verbonden was. Zij vreesde eene mededingfter, zonder dat zij de hoop kon voeden van haar immer te evenaren; want zij fchatte zich te ver beneden haar. Zij was nieuwsgierig ('t geer* "iet te verwonderen is) om eens eindelijk de bijzonheden te vernemen van eene zoo fterke en duurE 3 zame  7o Geschiedenis van een zame liefde, hoe die : was aangekomen, en hoe dezelve gedurende eene zoo lange afvvezenheid, was onderhouden geworden? fints langen drong zij op een verhaal aan, het welk zij vreesde en verlangde. Zij vreesde hare mededingfter te kennen, ei kon zich niet ontdoen vran hare nieuwsgierigheid om ze te kennen. Jezennemours, die de neigingen van zijn' ziel niet wist te ontveinzen, ving, met zijne gewoone rondborftigheid, dit al te getrouw verhaal van de gefchiedenis zijn's levens aan, gemengt met die bedenkingen , welke een levendig en tegenwoordig gevoel hem inboezemde, ook hoop ik dat men op 't voorbeeld van de infchikkelijke florimonde hem dezelve zal vergeven. VEERTIENDE HOOFDSTUK. (jezeten aan de zijde van het voorwerp, het welk hij of geheel zou hebben willen beminnen of geheel haaten, vergaderde jezennemours, gelijk de vromen ene as, voor eenige oogehblikken, zijne zinnen, alvorens hij begon te fpreeken; m 't eerst ecnigzius aarzelende door een oprecht verhaal die gene te kwetzen , die hem aanhoorde. Flo risp o n-  Luther's Meisje, XIV. Hoofdst. 71 monde met neêrgeflngen oogen, verwagtte al 'zwijgende en zelfs bevende eene gefchiedem's , welke de onzekerheid van haar hart moest bepalen en voor altoos doen herleven of uitdooven dat licht van hoop , van 't welk zij met mogelijkheid niet geheel kon afzien. Jezennemours vatte vervolgends het woord op en begon aldus 3 Waarde florimonde, gij hebt mij een benijdenswaardig geluk, 't geen, buiten mij, eenig ander mensch met verrukking zou omhelst hebben, aangeboden: doch dat geluk ontvlugt mij, ora dat hét zelve niet beftaanbaar is met het beeld, 't welk ik, diep in mijn hart gedrukt, omdrage. Wanneer gij mij zult gehoort, wanneer gij vernomen zult hebben wat ik was voor dat ik u kende, zult gij, in ftede van mij voor ondankbaar of ongevoelig te houden, mij misfchien beklagen. De eerfte vijf jaren mijns levens, voor altoos uit mijn geheugen verdweenen, voegen zich bij dat onbegrijplijk niet , uit het welk wij voortkomen wanneer wij tot een beftaan overgaan. Ik zou zelfs dit verbazende gedeelte van mijn aanwezen niet meenen doorgeloopen te hebben, zoo niet de gedurige voorbeelden, en die nog dagelijks onder mijne oogen komen, mij bevestigden, dat ik dien zelfden ftaat heb doorgeworftelt, waar in ik zoo veele onvolkomen en zwakke wezens zie voortkruipen. Alleen herinner ik mij een teder kind te zijn geweest, overgelaten in booze handen, die betaalt wierden E 4 voor  7* Geschiedenis van een voor mijn onderhoud. De tedere zorgen eener moeder hebben nooit over mijne wieg gewaakt. Het gek rijt , door mij uit behoefte aangeheven, trof de ooren van hun, die alvorens te hooren, den prijs berekenden, welken bedongen was, niet om mij te laten leven, maar om mij niet te laten fterven. Een geit", zegt men, gevoeliger en oplettender dan de vrouw aan wie ik het licht fchuldig ben , kwam op gezette tijden hare van melk gezwollen uiers aan mijne lippen brengen, terwijl mijne moeder, misfchien ver van mij af, lag te zieltogen aan den overvloed van dat voedzaam vocht, het welk zij mij onthield. Ik weet tot nog toe niet aan wien ik mijn treurig beftaan fchuldig ben; en indien zij, die mij 't leven gaven, de zon befchouwen, zijn zij voor mij als of ze niet beftaan. Ach! zoo zij mij verlaten hebben, wat toch heb ik hen gedaan, ten minden om hunnen zoon te verloochenen, en om hem te ftraffeu van hem het leeven gegeven te hebben. Ik zag het tedere geitje, huppelende over de bloemen, al dartelende bij zijne moeder loopen, terwijl ik vruchteloos om de mijne weende, Dus verliepen voor mij die jaren, waarin de ziel nog geheel nieuw, als gedompelt blijft in eene ftomme bewondering, en verbaast fchijnt zoo over zijne nieuwe verblijfplaats als over alles wat hem omringt. Het kind merkt en fchikt alles wat het ziet, het hoord alles !B8 fct gefprokea word, alvorens een enkel woord uit.  Luther's Meisje, XIV. Hoofdst. 73 uittebrengen, en ongelukkig dikwijls zoo haast liet begint te fpreken, in plaatze van het te laten begaan, dwingt men het niet anders dan de zotheden te herhalen van hun die lagchen om zijne onkunde en goede trouw. Ik wierd bedorven 1 gelijk anderen en aan de logen , welke de. kindsheid omfingelt, overgelaten. Men bezigde de fchrikroede om mij naar het leven te vormen. En indien ik Jin rijper jaren, geleid door de fchriftcn van ■ verlichte mannen, mij zelve van die affchuwelijke harsfengedrochten niet ontdaan hadt de, indien ik alle de vermogens van mijne rede niet had te werk gefield om dat gebouw van fchadelijkc beguichelingen te ontmeubelen, zou ik nooit de natuur in" hare eenvoudige fchoonheid gezien* nooit de waarheid gckent hebben, welke vertroost en opbeurt. Ik zou geftorvcn zijn, verachtlijker, dommer, zwakker dan het infect dat aan onze voeten kruipt, en 't welk ten minften zijn eigen natuurdrift oeffend waarvan niemand zich vermeet het te onthouden. Wat zeg ik, altoos gekweld en gepijnigt zou ik misfchien flegt zijn geworden; want hardigheid jegens een kind doet het hart van den mensch ontaarten en doet hem ongevoelig en misdadig worden. Slegte behandelingen deeden mij bemerken dat ik gevoelig en in de wereld was; ik zag mij als in eenen woesten en onaangenamen oord, daar geweld en onrechtvaardigheid heerschte; mijne zinnen hadden zich nog niet gewend aan de voorE 5 wer-  74 Ge schiedenis van een werpen; liet wezen, dat in ons oordeelt en denkt, trachtte nog naauwlijks dezelve te vergelijken,, toen ik reeds behandelt wierd als een grooten misdadiger: elke daad was bijna een fchelmduk; de verfchrikkelijke ftem van mijne onverbiddelijke rechters klonk gcdadig in 't binnende van mijne vreesachtige ziel en ontfpande telkens hare veerkragt. Hoe kwam het dat dezelve niet verbroken werd? hoe heb ik die daaglijkfche kastijdingen konnen verduuren , welke wreedaartige menfchen behagen fchepten jegens mij -nitteoeffenen, ongetwijfelt om zich te verheugen in mijne heete traauen, en om zich te vermaken met de onvermogende woéde waarin mijn gevoel van hunne onrechtvaardigheid mij wierp. ■ Dit was Hechts het geringde: zij die aldus mijne eerde jaren pijnigden door gedurig te herhalen dat ik boos geboren was, leerden mij bijkans Hecht te worden. Ik had naauwlijks zes jaren bereikt, toen zij mij reeds een zoo treurig denkbeeld'hadden: gegeven van mijn ellendig gering aanwezen, dat ik ter goeder trouw geloofde een monder te zijn, onbekwaam om immer eenig goed te verrigten. Dit verdcrflijk veroordeel bleef mij langen tijd bij, vervaard van mijn zeiven, mijn eigen vcrfoeijende, om zo tc fpreken, om dat mij niemand wilde beminnen. Ik wierd dofgeestig en nors om dat men mijne ojigemeene aandoenlijkheid getergt had, en om dat mijne ziel, die tot het vermaak neigde, vooral tot het vertrouwelijke, altoos ruwelljk was afgewezen door drei-  Luther's Meisje, XV. Hoofdst. 7S dreigende ftemmen, welke niet altoos bij bedreigingen bleeven. Door in 't vervolg te overpeinzen dat ik het werktak was van eenen goedertieren god, was het dat ik het eerst dat wezen, onder die betrekking, leerde- beminnen, en te befluiten dat ik zelf met een kiem van goedheid geboren was; 't was enkel door het groots en edel denkbeeld van zulk een verheven afkomst, welke ik gelukkiglijk gevoelde, dat ik mijne ziel wist te verheffen boven die bedrieglijke afbeeldingen, welke te gelijk den god van 't heel-al lasterden en het hart, waarmede hij mij begiftigt had. Deze nare en akelige tafereelen, verzonnen door de vijanden van het.menIchelijke gedacht , pijnigen en verfchrikken vooral die lijdelijke en onderwerpelijke verbeeldingen, welke zich niet meer durven verzetten tegen die menigte van helfche wezens, die geen beftaan hebben dan in de ziel des bedriegers, die vermaak vind in dezelven te fcheppen. VC en der eerfte vervolgers mijner rede was een dorp-priester, die mij onder zich genomen hebbende, zich ook daaglijks heesch fchreeuwde om mij VIJFTIENDE HOOFDSTUK-  75 Geschiedenis van een mij uitteleggen 't geen hij zeide onbegrijpelijk tc zijn. Mij dunkt ik zie zijne groote ftieren oogen nog draijen in zijn hoofd om mij te verfchrikkeii in Mede van mij te onderwijzen, en ik herinner mij duidelijk hoe hij mij' afroste om mij tot een zachtmoedig christen te maken. Hij dwong mij een cathechismus van buiten te leeren, van welke ik geen enkel woord verftond; zoo haast mijn geheugen mij feilde bedreigde hij mij met de hel, en terwijl hij mij van dien vuur-poel fprak, in welke hij mij geheel levend nederplofte, maakte hij zulke verfchrikkelijke grinzingen, dat ik reeds de vader der misdaden meende op mij te zien aankomen om mij tusfchen zijne helfche klauwen wegtevoeren. Ik was zoo bang voor hem, en meende hem een zoo goede kennis van dien grooten duivel te zijn, met wien hij mij altoos dreigde, dat ik hem nooit de minfte tegenwerping durfde- maken welke in mijn verftand opkwam en die ik terftond hield voor eene ingeving des fatans; ja ik vreesde zelfs dat hij als dan mogt gisfen wat 'er in mijn binnenfte omging. Na-mijne les te hebben opge zegt, bleef ik in zijne tegenwoordigheid ftom en ftok ftijf (laan, te vergeefsch mijne ziel polzende en ondervragende, zonder dat deze mij iets voldoende wist te antwoorden. Zij fchcen 't met den wreeden priester ééns te zijn, en mij te zeggen, dat alle die ver. fchrikkende afbeeldingen wezenlijk waren. Hij, voldaan met mij te zien fidderen, verlangde niets meer,  Luther's Meisje, XV. Hoofdst. 77 meer, en was in zijn fchik (terwijl hij een vrij gelukkig geheugen bewonderde, 't welk hij naar zijn zin overlaadde) met de uitmuntende opvoeding welke hij mij gaf. Ik heb hem de verplichting dat hij mij heeft leeren lezen en wel in den christelijken onderwijzer. Dit voordeel heb ik mij in 't vervolg zeer ten nutte gemaakt'; fchoon dat boek in dien tijd mijn arm hoofd vulde met alle de naclitfpooken, welke men mij verzekerde op 't kerkhof famentekomen: 's nachts zag ik dezelven in een kring aan 't voeteinde van mijn 6ed , en hoe meer ik hen door kruistekenen fmeekte zich van mij te verwijderen, te halftarriger bleven zij mij omfmgelen, trotzerende alle de geloften, welken ik aan mijnen bcfchermheilig en aan alle de heiligen van 't paradijs deed. In dien rampzaligen tijd zag ik nooit de zon ondergaan zonder eene pijnelijke krimping in 't hart en eene rilling door alle mijne leden gewaar te worden; mijn bed fcheen mij toe een graf te zijn, het welk zich eensklaps moest "openen om mij te doen nederftorten in de helfche vlammen: men had mij dien brandende vuurpoel zo dikwijls afgefchildert, dat ik de geftrenge kastijdingen over .dag liever onderging dan de fchrikkelijke angften in den nacht. ZES-  Geschiedenis van een ZESTIENDE HOOFDSTUK. Ik was tien jaren en ik kende reeds den cathechisinus, de zondags -éuangelien en het eerfte onderwijs van buiten; ik zou de woorden het achterfte voor hebben kunnen opzeggen , zoo fterfe had men de vezelen van mijn hersfens gefpannen. Op zekeren dag, dien ik nimmer zal vergeten, kwam de verfchrikkelijke priester, die voor de eerfle maal een vriendelijk gelaat en zachten toon had aangenomen, mij zeggen: jezennemours, gijweet dat gij een verlaten wees zijt, (ik wist 'er niets van) met wiens zorg ik mij wel heb willen belasten, zonder eenig ander belang dan dat van uwe zaligheid; gij zijt op den goeden weg en hebt Hechts voorttewandelen. Tot hier toe heb ik voor u verborgen gehouden, dat 'er in de wereld flechts een eenig mensch is' van 't welk gij in het toekomende eenigen onderftand te . hopen hebt. Dat mensch is uw doop vader , die, tot uw geluk, nog in leven is; gij hebt hem nooit gezien, maar eerlang zult gij hem zien. Hij is 't, die van 't oogenblik uwer geboorte voor u gezorgt heeft; hij vraagt u te rug ; morgen zullen wij 'er heen gaan en in twee dagen zult gij bij hem. zijn. Gij weet hoe vriendelijk en zacht ik u behandelt hebbe: weest  Lutiier's Meisje, XVI. Hoofdst. 79' weest bedagt hem zulks te zeggen, want ik verzeker u gij zult mij meer dan eens betreuren. Uw doop vader is noch zoo goedig, noch zoo tedcrhartig «als ik: hij houdt drie honderd fcholieren onder zijnen plak, de miufte misdag, het geringfte gemor word 'er als een oproer geftraft. Hij* doet dc ftoutften iidderen, en niet alleen dat hij ilraft, maar men moet de ftraf onderwerpelijk en gewillig ondergaan. Gij begrijpt dus dat uw doopvadcr een achtings - waardig en aanzienlijk man moet zijn, een man van gewigt, honderd uuren in 't ronde bekend, en daar ik hem aan u dien te noemen, moet ik u zeggen, dat hij een jcfuit is, en zelfs een opper-regent in het vermaarde collcgie van Straatsburg. Deze woorden fprak hij uit met eerbied en met een toon van bewondering: met de hand op de borst voegde hij 'er bij: 't is een heilig man, een man Gods,, die de huguenoten bekeert, en die met ijver voor den heiligen godsdienst bezielt, alle die godlooze ketters zou ten vure doemen, ware het niet dat hij op s'heeren genade voor hun hoopte. Pas op, dat gij gereed zijt zoo dra de herder op zijnen hoorn blaast , en doet dan terftond uwe gebeden, ten einde de hemel het leven fpare van uwen achtbaren doop - vader, die de fteun van 't geloof en de ware zuil der kerke is. Ik wist niet eens wat een regent, een jefuit, een zuil der kerke ware. Ik had wel hoeren fpreken  go Geschiedenis van een ken van dc-flad Straatsburg, maar ik kon mij 'er geen het minde denkbeeld van vormen, zelfs had mijn prielier mij nooit gezegt dat het land, waar in ik woonde den Elzas heette: naar zijne' meening had hij mij gewigtiger zaken medetedeelen. Hij had mij enkel den naam genoemt van het dorp daar. ik mij onthield, en dien van een nabuurig dorp waar hij mij zomtijds heen zond om brieven te brengen, waar voor ik vriendelijk.onthaalt wierd opv room, van welken ik nog een groot liefhebber ben. Die dagen van brieven bedellen waren de gelukkigde donden mijns levens, doch naauwlijks kwamen zij eens in de maand en dan nog enkel in den zomer; het overige van den aardbodem was mij voldrekt ombekent, want mijn veel wetende prieder was geen man om zich met geographifche beuzelingen optehouden; hij vond meer behagen in mij te leeren lezen en den brief aan de Corinthereu voor mij te verklaren. De avond voor mijn vertrek zag ik in plaats van de gewoone nachtfpooken, het wezen van den doop-vader jefuit, dat is te zeggen, dat de angst mij zijne houding en gelaat affchiiderde, en onder welk eene gedaante zou ik mij een man hebben kunnen verbeelden nog onvriendelijker dan den prieder, een ijverigen regent van een kollegie, die de plak gedurig in de hand hield en altoos gereed was om ketters te dooden? ik delde hem aan mij voor als een der leelijkfte wezens, dien ik ooit in de we-  Luther's Meisje, xvii. Hoofdst. 8ï wereld had gezien. Dit affchuwlijk beeld 't welk ik mij van hem vormde eer ik mij ter ruste begaf, kwam mij in den droom naderen met eene donderende ftem overeenkomflig zijne gedaante, waarop ik in een koud zweet wakker wierd. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. D e land-hoorn blies mijn vertrek. Ik kleedde mij, beftredeu door de vreugde dat ik de woning van deii pastoor ging verlaten, en door de vrees" dat ik naar nog erger plaats ging; ik zette mij achter mijnen dikken priester op het paard; onderweg drong hij bij mij aan om met lof van hem te fpreken bij den doop-vader jefuit. Ik bleef voortrijden in een diep ftilzwijgen, bij wijlen afgetrokken op het gezicht der velden, welke niet nalieten tegen mij te fpreken, fchoon ik meest al bezig was met denken aan den verfchrikkelijkeu regent, naar wien ik heen reisde. Ailengskens verliet mij dit laatfte denkbeeld en mijn ganfehen aandagtj viel op die vrolijke vlaktens, welke ik rondom mij* zag, waar door alle mijne akelige droomen verdwenen. De fchoone dagen der lente tooiden de aarde met dat tedere groen, welk het gezicht fterker1 F treft  Sa Geschiedenis van ben treft dan de trotfche kruinen der boomen in volkomen blad. Bij iederen flap fcheen de natuur aan mijn hart te openbaren, 't geen men haar geweigert had aan het zelve te zeggen ; ik fprak met haar, ik bood haar mijne hulde zoo zuiver als hare bekoorlijkheden. Ik zeide bij mij zeiven, waarom heeft men voor mij die lange wandelwegen gefloten, welke zoo veel verfcheidenheid geven aan het land - tooneel ? dit behoorde men onder mijn gezicht te hebben gebragt; dit moest men mij aangewezen hebben: ik leer meer in die vertooning dan ik in alle de bladen dier ftomme boeken leerde, waar in ieder woord mijne bevatting afmatte, welke hier met verrukking iet fchoous omhelst 't geen onderwijst; overal elders vond mijne bevatting niets dan onbezielde voorwerpen. Ik was nog zoo jong, dat ik na zes uren rijdens een nieuwe lucht meende in te ademen, en alles, waaranede ik niet bekent was, fcheen mij toe, te behoren aan een vreemd volk en ongemeerie gewoontens. De nieuwigheid der voorwerpen wekte krachtdadig mijne geesten op, en van dat oogenblik af begon ik te overdenken. Een ridder, die met ons denzelfden weg hield , fprak met mijnen pastoor op een toon, welken mij niet zeer eerbiedig voorkwam. Ik ftond verbaast over de ftoute taal van dezen onbekenden, want hij fprak tegen mijnen despoot met eene zekere gemeenzaamheid, welke - ik  Luther's Meisje, XVII. Hoofdst. 8$ ik nooit befpeurd had, zelfs niet bij onze besté parochianen. In zijne daden was hij niet minder ongedwongen, en ik kon niet begrijpen dat hij niet fidderde op het enkele gezicht des priesters $ die elders alles deed beeven. Ik was onthust, verwonderd en verlegen; ik herkende dezellde ftent niet meer van mijnen leermeesten Van zijne parochie klok verwijdert, had hij den donderende ftem verloren, die alles deed trillen. Thans fprak hij met eene fleemende vriendelijkheid, en hij toonde een onvergelijkelijk gedult; hij nam verfmading voor fchertzerij aan, en wierd niet moeilijk fchoon het mij toefcheen dat hij alle reden had om het té zijn. Hoe, zeide ik bij mij zei ven ^ men durft hem op deze wijze toefpreken ! 'er moeten derlialVen menfehen wezen die meer zijn dan hij, hij kan des de verhevenfte niet zijn, fchoon hij op een verheven plaats, boven alle hoofden heen, predikt! ik bemerkte met eene fnoode vreugd dat dé reiziger hem voor 't lapje hield, zonder dat hij het minfte woord durfde wederfpreken ; ook zeidé ik bij mij zeiven: hij is een lafaart die zich enkel Wreekt aan onnozelen en zwakken, ware ik zöö grof en fterk als hij, ik zou die fmalende taal wel beteugelen. De dikken priester fcheen alles Voor boert tc willen opnemen, maar ik zag duidelijk dat hij vermij dde in wezenlijke twist te komen met den ridder. Verfcheide dergelijke kleene tooneeleu hadden onderweg plaats in fommige herF i bef-  $4 Geschiedenis van een bergen, daar de dienstboden, zonder eerbied voor de kalot en 't priesterlijk gewaad, zich de vrijheid aanmatigden met mijnen leermeester te fpotten; dit maakte dat ik hem voor min vreeslijk en ontzaglijk begon te houden, doch deze les kwam te laat. Outflagen van éénen dwingeland, begon ik aan dien van de ftad en van 't collegie, werwaards ik op weg was, te denken, en al bevende naderde ik die plaats, daar misfchien geen menfchen waren, die zich vermeten zouden, den fpot te drijven met een' jefuit gelijk men met mijnen meester deedt. Het denkbeeld dat hij de hugenoten kon laten ombrengen zonder hunne bekecring aftcwagten, deed mij gelooven dat men met hem den gek niet zou fcheeren. Die eenvoudige woonfleden hier en daar over 't land verfpreid, en van welke mijne onbedrevenheid nog niet in ftaat was het nut en de wezenlijke waarde te bevatten , verloren alle hare fchoonbeid op het zien dier hooge wallen en toorens, die digt aan een gebouwde huizen, en van dien kweekhof der' bezige menfchen, die geftadig in beweging, in verfchillende houdingen en in onderfcheiden kleedingen ieder hunnen weg gingen. Het gewoel eener ftad en hare vrolijkheid betoverde mijne oogen en maakte mij dronken van vreugde, vooral bewonderde ik de foldaten, die de bezetting uitmaakten; een witte rok met roode omflagcn, witte flopkoufen, een gepolijfte fnaphaan op fchouder, een opgetoomden hoed. met een 'kokarde ver- fiert, v  Lutiier's Meisje, XVII. Hoofdst. 85 fiert, gepoederd hair, blinkende knoopen, dit alles fcheen mij toe te behooren aan de gelukkige vrijheid, en toen die foldaten in gelederen geplaats in een oogwenk links en regts zwenkten, was ik mij zeiven niet langer meester; ik ftampte met de voeten en mijn hart fprong op van blijdfchap. Indien ik een gegalonneerden officier ontmoette, was ik gereed om mij voor hem tot den grond te vernederen, zulk een mensch zag ik met eerbied voorbijgaan; ik wenschte een dergelijken dok te hebben, langs de draten te wandelen met goudborduurzel op mijne kleederen, en met een fraijen degen op zijde. Wanneer ik dien officier als toen vergeleek bij de capucijuen, die mij altoos, bij mijnen pastoor, fchrik aanjoegen, en 'er zich een fpel van maakten mijn aangezicht met hunne ruige baarden te omhelzen, vond ik tusfchcn hen beiden een ouderfcheid, welk mij duizende bedenkingen deed maken. Ik verbeeldde mij niets fchooner in de wereld dan de dad van Straatsburg, in welke ik zoo even was aangekomen, en de bezetting die ik 'er zag. Naderhand hebben grooter deden mij Straatsburg klein doen voorkomen; en vervolgens leerde ik in mijne ftudie die vermaarde deden kennen, die flechts als een enkel onzichtbaar dip op den zandkorrel waren, welke men den aardbodem noemt. — Waar was toen mijn dorp? wat wierd 'er van, helaas! op de cerfte landkaart, welke men mij • F 3 leer"  8 op zijn ijslijk dreigen en woeden , zeide ik hem  Lüther's Meisje, XXXI. IIoofdst. 153 hem eindelijk: dat redenen, welke mij niet gcöorloft waren brecder te ontvouwen., mij genoodzaakt hadden tot het aanbreken van den dag tc toeven ter plaatze waar ik eten nacht had doorgebragt, dat mijn gedrag, in weerwil van den lchiju, onberispelijk was, en dat niemand dan god de waarheid ..wist van 't gene ik zeide: dat ik dien god tot getuigen nam van mijne onfchuld, en dat hij van zijn kant mij zoo veel kon verdenken als hij wilde; maar dat wat mij aanging ik volilandig en onwrikbaar zou blijven volharden bij 't gene ik gezegt had , liever verkiezende alles tc ondergaan dan mij over dat onderwerp verder uittelaten. Rampzalige! hernam hij, op eenen bulderenden toon , 't is op deze wijze dat dc geest van wcderfpannigheid aanvangt zijne fchuld te ontkennen; 't is aldus dat hij u voorbereid tot de grootfte ongerechtigheden ! gij loopt in uw bederf en gij verfmaad de behulpzame hand die u zcekt tc behoeden voor den afgrond van rampfpocd en ellende, in welke gij al willens u gaat nederplolfen ! cn wanneer uwen val eens daar zal zijn, zult gij het niet meer in uw vermogen hebben naar mij te luisteren! onzinnig jongeling, is dit clan het loon voor alle mijne zorgen ? Ik waakte over u en gij wilt het aantal van rampzaligen gaan vermeerderen ! . . . Daar de toon, op welken hij dit alles uitfprak, geen den minden indruk maakte op mijn gelaat, verzachtte hij eensklaps denzelvcn,, cn met K 5 . eene  154 Geschiedenis van een eene vertederende ftem vervolgde hij aldus: jezennemours , gij wilt dan niet meer naar mijnen raad luisteren! gij wilt dan het hart doorbooren, 't welk u bemind? moest ik zulks van u verwagten ? ik fchikte u mijne plaats toe, en gij verwerpt mijne goedheid! ja, ondankbare, in alle mijne daden bedoelde ik niet anders dan uw heil; en dit word door u moedwillig verworpen, gij verzet ü tegen mijne weldaden! Gij vermomt uwe ziel voor mijne oogen, in ftcde van alle uwe gebreken voor mij opentele,ggen, welke mijne liefde u zou vergeven. Gij blijft hardnekkig zwijgen en geeft daar door een duidelijk bewijs van uwe losbandigheid en verhardheid, dit is de uitterfte graad van uwe verdorvenheid. Welke geest heeft uwe jeugd verleid en mij van uw vertrouwen berooft? welk vergif hebt gij in ftilte ingezogen? Ach, rampzalige ! vermom u zeiven niet langer: ik weet uit welke bron gij dien weêrfpannigen geest geput hebt. Ik weet uit welke fchriften gij die vergiftigde melk hebt gezogen. Ik weet wie hij is, die in uwe ziel die verfoeilijke ftelregels geplaatst heeft. Ik heb de oorzaak ontdekt van uwe verbastering, die onloochenbare getuigen van uwe verandering. Te vergeefsch heb ik naar de andere verleiders gezogt; een eenige nogthans was genoeg om mij het venijn te doen kennen, waar mede gij u gevoed hebt... met een ontvlamt oog toonde hij mij daarop het treurfpel van mahorned, en op den zelfden toon ver-  Lutiier's Meisje, XXXI. IIoofdst. 155 vervolgende : zeide hij : bloos , mijn zoon, op 't gezicht van het affchuwelijk gewrocht eens fchrijvers, die enkel geboren fchijnt om ons verdriet aantedoen. Ach ! waarom ftierf hij niet in den fchoot zijner moeder , dien godloozen , die zich als een Hang weet te krommen, die van zijn' wieg af-aan ons beledigde onder duizende vernuftige maar trouwcloozc en valfche bloemfpreuken! tc recht voorfpelde men, toen.hij de redeneerkunde beocflënde, dat hij de wereld zou vervullen met dien helfchen 1tooiii , door welken zoo veele hoofden zijn aan *t duizelen geraakt, welken door tusfehenkomst des duivels en der dichtkwnst dc hersfens befmet en 'beroerd hebben eener jeugd, die graag alles leest en alle nieuwigheden aan anderen mededeelt. Meendt gij dat het geoorloft zij te redenceren voor dat men tot rijpe jaaren gekomen is ? en zoo gij boeken nöodig hebt, heeft men 'er dan geene die voor en na hem gefchreven, en die veel voortreffelijker zijn dan zijne werken? zoo gij met alle geweld wilt lezen, leest dan de blaadjes van freron, leest den belifarius beoordeelt van hofftede. Zie daar de ware verheven en welfprekende fchrijvers , die den godsdienst verdedigen, lieden van fmaak en geleerdheid , die u bewijzen zullen dat volt ai re lichts een middelmatig fchrijvcr is, een fchrijvcr die enkel door bcguicheling zich weet te doen toejuichen zoo op het toonecl als bij dc wereld; zij zullen u het nietige het bedricgciijke van zij-  i5ö Geschiedenis van een zijne woordenfclnkking handtastelijk aantoonen. Lees dan, mijn zoon, de fchriften van die beide groote mannen, zij zullen u het ware behoedmiddel verfchaffen tegen den geest der eeuw, in ftede van uw hart te bederven door het lokaas van nieuwe denkbeelden; zij zullen u een vermogend tegeagift bezorgen tegen alle de gevaarlijke gevoelens der hedendaagfche wijsgeeren. In plaats van alle die flikkerende vuurfprankjes zult gij een voedzaam manna vinden, en daar en boven leeren u zeiven aan mij te onderwerpen . . . maar gij leest voltaire! ach, mijn zoon, gij zijt onfeilbaar verloren ! gij leest voltaire! kan het mogelijk zijn! gij die u moest voorbereiden om binnen drie dagen het kleed aantcncmen van onze maatfchappij.I gij, dien wij flonden te ontvangen in onzen boezem, en te omhelzen als onzen broeder! gij leest voltaire! ccn # beuzelachtig en niets beduidend fchrijvcr, wiens fchriften welhaast in geen aanmerking meer zullen komen; want om nogmaal dc taal eens ongewijden te fpreeken , hij zal nimmer tot voorbeeld kunnen ftrekken, hij zal zijn tijd gehad hebben en voorts niet meer geacht worden. De fchriften van groote mannen alleen zijn de voorbeelden die altoos ftand blijven houden, en dergelijke fchriften zullen die van voltaire altoos verduisteren. Ach! neem uwen toevlucht tot mijnen boezem, doet boete in denzelven voor uwe dwaling, zweer 'er uwe nieuwe verderflijke gevoelens in af. Ik zal  Luther's Meisje, XXXI. Hoofdst. 157 zal de helfche betoovering van voltaires ftijl te niet doen, door u te doen lezen dc fchriften van den wijzen la fit eau, van den geleerden g riff et, van den glansrijken la neuvillc; dan zal de kalmte van uwe ziel, welke gij ongetwijvelt verloren hebt, tot u wederkecren; want ik kan niet denken dat gij boos genoeg zijt, om van harten den ftandert te willen blijven volgen eens dichters, die geen godgeleerde is. En hoe zou voltaire over die ftof hebben kunnen redeneeren, daar hij nooit eenigen rang heeft aangenomen, welke hem kon opleiden tot de kunst van redentwistcn. Dit alles wierd door mijnen doopvader uitgefproken op eenen zachten toon en met tederheid, zoo dat hij mij wezenlijk roerde ; ik was gedwee, in zijne gramfchap zelve zag ik de liefde doorfttalen waarmede hij voor mij bezielt was. Ik zou op het punt geftaan hebben om tc zwichten en mij aan zijne voeten nedertewerpen, indien de bceldtenis van fuzanna geen fterker indruk op mij gemaakt had dan alles wat hij zeide. Ik had haar mijnen eed gezworen en niets kon denzelven breken. Ik antwoordde hem onverfchrokken : dat ik door de godheid niet was begiftigd geworden met die zegevierende genade , welke tot het pricsterfchap leid; dat ik in tegendeel neigingen gevoelden om een tederen echtgenoot, een goed huisvader te worden. Ik zeide hem, met zoo veel bedaardheid als mij mogelijk was, dat het treurfpel van m ahorn cd mij  158 * Geschiedenis van een mij geen zoo verachthjk ftuk toefcheen, dat het zelve eeniglijk ingerigt was tegen de dweeperij, welke meer ftrekte om den godsdienst te ontëeren' dan om denzelvcn te handhaven. Paus bonifacius 14, voegde ik 'er bij, heeft den fchrijvcr zijnen zege$ gegeven, en overlaad hem met loftuitingen in een brief, dien gij aan 't hoofd van 1t ftuk geplaatst ziet. Ik heb nog andere werkjes in mijn zak, welken dezelfde paus, die zoo redelijk dagt, gewis vergeten heeft insgelijks goed te keuren en te prijzen, want ze zijn in denzelfden trant gefchreven en ademen denzelfden geest. Mijn doopvader verbleekte, cn gretiglijk zijn hand naar mijn zak brengende deed hij 'er de henriade, de natuurwet, en de veel werelden, uit voor den dag komen. Hij feheurden dezelven aan flarden , in weerwil van mijne pogingen om hem zulks te beletten. Ik was woedend toen ik zag hoe wreedelijk hij de werken behandelde, welke mij zoo glansrijk en verlichtende toefehenen, en wat meer is, ik meende dat deze exemplaren de eenige in de wereld waren. In 't vervolg bewonderde ik. de drukpers, die de meesterftukken der menfchelijke rede voortplantende, dezelven in elks handen bragt, en aan de grootfle waakzaamheid en zprgvuldigfte oplettcnheid het vermogen benam om zc te vernietigen. Ik wierd gram op mijnen doopvader, ik noemde hem den dwingeland mijner gedagte, ik hield ftaandc dat mijne gedagten vrij wa-  Lutiier's Meisje, XXXI. Hoofdst. z59 waren, en mij in eigendom toebehoorden. Hij, aan zijn kant, gaf zich over aan de geweldigfte drift. De twist wierd aan wederzijden heviger, cn ik wierp hem alle de redenen tegen, welke mijne nieuwe wijze van denken mij inboezemde. Daar hij bemerkte dat ik hem met ernst beftrecd, dat ik met alle kracht mij tegen hem verzette, dat ik met bewijzen voor den dag kwam, welke hij niet verwagtte, wilde hij zich niet langer met mij inlaten, hij ontweck voorzichtelijk den ftrijd, en ging heen, mij deze woorden toefnauwende : loop, rampzalige, wijl gij toch lust hebt de lijst deivrijdenkers te vermeerderen, en vermetel genoeg zijt om u te verzetten tegen mijne geboden, zal ik, uwes ondanks, u welen te kluisteren; gij zult u niet in de wereld begeeven zoo als gij meende, de weg der losbandigheid zal ten minften niet bezaait zijn voor u met eenige bloemen. Ik zal u voor 't overige uwer dagen in een hol opfluiten, verftoken van de voorwerpen die u tot wederfpannigheid aanvoerden; misfchien zult gij hen als dan vergeten; nimmer zal ik dulden dat gij mij trotfeere in 't midden eener wereld, welke uwe buitenfporigheden zou toejuichen; gij zoudt ook anderen kunnen verleiden, en dit is juist het gene ik wil beletten, 't Staat nu aan u om een befluit te nemen, en tot het nuttige juk wedertckeeren, 't welk ik u tot uw eigen heil heb opgelegr. Ik geef u drie dagen tijd tot berouw, en om u aan mijne voe-  i6o Geschiedenis van een voeten nedertewerpen. Vervul uwe roeping, bedenk dat als de derden dag zal verlopen zijn, 'er geen tijd meer zal wezen om terug te keeren', ik zal als dan mei u handelen als met eenen vijand', en ik zal op uw hoofd doen nederdalen alle de tik werkzels 'eener billijke kastijding, gefchikt ter ItrafTe van wederfpannigen. TWEE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Ik was- van fehrik als bevangen: mijn doop-vader verwijderde zich en wierp een blkemend oog op mij, na eenige losfe bladeren bijeengeraapt te hebben, welke hij uit de boekjes gefcheurt had; hij nam ze allen met zich, om dezelven , zoo hij zeide, in 't vuur te werpen. Al fpoedig werd de deur van 't kollegie , die van de eetzaal en die van den thuin voor mij gefloten; ik zag mij binnen mijne eige nauwe cel opgefloten en gevangen gehouden. Aldaar was ik in mijne eenzaamheid aan mijne eigene bedenkingen overgelaten, die alle tegen malkanderen inliepen en op niets uitkwamen. Tot mijn voedzel kreeg ik enkel brood en water; men gaf mij te verfraai! dat ik in mijn cel  Lutiier's Meisje, XXXII. Hooïdst. i6t t --\ * cel zou -blijven tot zoo lang dat ik mij zoude onderwerpen aan den wille mijnes doopvaders. Den ganfehen dag door bleef ik tamelijk bedaard; maar toen de avond viel, toen de duister mij het oogenblik aankondigde waar in fuzanna op mij wachtte, als toen was mijn toeftand allergeweldigst en zoodanig als ik nog nooit had ondervonden. Ik brulde , ik weende van wanhoop en van woede; ik gaf mij geheel over aan de onftuimige bewegingen mijner fmerte; ik trachtte de hatelijke deuren openteloopen. Ik noemde, ik riep overluid, fuzanna! als of die naam in ftaat ware geweest die onwaardige hinderpalen wegtenemen; dan, de grendels, zoo hard als de harten van hun, die mij omringden , weken niet voor de fmcekingen der liefde. Afgemat door zoo veele beroeringen, floot de flaap, ondanks mij zeiven, mijne oogleden. In twee maal vier en twintig uren had ik niet geflapen; ik ontwaakte eerst laat des anderendaags morgens, na eenen onrustigen flaap, welke door duizend vreemde droomen wierd afgebroken. Het licht van den dag fcheen mij drukkende, mijn hart was bekneld , en de hevigheid mijner fmerte maakte mij bijkans ongevoelig. Het voorledene kwam mij voor als eenen treurigen droom, van welken mij nog iet verwards bijbleef; maar volkomen tot mij zeiven wedergekomen herinnerde ik mij tot welk een hard uitterfte ik gebragt was. Wat te dosn in dien gevangen ftaat? en wat was L* 'er  Geschiedenis van een 'er in mijne magü om mij daar uit te verlosfen? wat zou*fuzanna denken? hoedanig zou haar hart gefield wezen? zij moest veel eer mijn dood vermoeden, dan mijne onverfchilligheid, en onderwijle ontfnapte mij het oogenblik van mijn geluk; misfchien fleepte een barbaarsch vader haar naar het altaar; onderwerpelijk uit zwakheid, overgehaalt door mijn wegblijven, gehoorzaamde zij aan een vonnis , het welk aan ons beiden het leven moest kosten. De weinige rust, welke ik genooten had, had mijne zinnen nogthans eenigzins doen bedaren, en ik was beter in ftaat dan daags te voren om eene partij te kiezen. Ik gilde mijn leed niet meer uit; ik deed geene vruchtelooze pogingen meer tegen grendels en muuren. Ik ondertastte mij zeiven, ik ftelde mij gerust wegens mijne ftappen en gedagten , en mij in 't gelijk ftellende, noemde ik mijnen vervolger een onrechtveerdig mensch. Zoo ras ik hem daar voor hield , verloor hij volkomen al het recht, het welk hij op mijn vertrouwen had, en ik droeg hem niet langer die achting toe, welke hij mij had weten inteboezemen. Ik verklaarde mij zeiven vrij, en bemerkende dat de menfchen mij met geweld ketenden , uit ingenomenheid voor hunne gevoelens, wendde ik mij zeiven tot god, den eenigen rechter, den eenigen meester van mijn wezen en aanzijn. Ik bood hem mijn hart naakt en bloot aan , met alle de gevoelens welke het zelve koesterde. Ik befchouwde hem voortaan als • het  Luther's Meisje, XXXIII. Hoofdst. 165 het eenige wezen, aan 't welk ik rekenfchap fchuldig was van mijne gedagten en daden, ik bad hem de genade ,af, van mij nimmer te willen toelaten iets te verrichten, waarover ik voor hem en voor mijn gewisfe zou behoeven te blozen! na dat gebed gevoelde ik mij meer gefterkt, en ik begreep dat ik in dc natuur niets boven mij had dan god. Wat het inwendige van mijn wezen betrof, ik befchouwde dien g 0 d als den geduchten getuigen, onder wiens oog ik alle mijne daden ftond te rigten; ik durfde alles trotferen met hem niet te beledigen: wat toch konden mij de menfchen doen met alle hunne dwingelandij, wanneer ik mij niet te verwijten had de billijkheid te overtreden noch de opperfte wet van hem die alles vermag? DRIE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Ik lag nog te bedde, toen ik den vader monabridor in mijne cel zag treden verzeld, van verftheiden linten van de blauwe orde (*). Zij plaatfte zich te famen om mijne rustplaats neder in den vorm van eenen raad; hunne wezens ftonden ftrek met, ncdergeflagene oogen. Stilzwijgende fchenen zij C) Dus worden de hoogs geestlijke genaamd, die met deze orde vereert zijn. L 2  scvj Geschiedenis van een zij den toeftel te maken tot een geducht verhoor. Vader monabridor, verflagdoender, maakte voor hun de lijst op mijner befchuldigingen, mengende onder 't verllag, het welk hij van mij gaf, eenige niets beduidende loffpraken; alles om mijne misdaden, van welke ik geéne onkunde konden voorwenden, tc ijslijker te doen voorkomen. Bij 't eindigen van dat verflag, alles met daadzaken geftaaft en regelmatig voorgedragen, was hij op 't punt om zijn befluit optemaken , terwijl ieder hunner zijn best deedt om mij aantemanen mijnen voet van den afgrond des bederfs te rug te trekken , de een door geweldig tegen mij uittevaren, de ander door mij looslijk te vleijen. Dan, ik ftond den aanval van alle hunne berispingen en aantijgingen door met zeer veel koelbloedigheid , zonder zelfs aan hunne honende uitdrukkingen eene zachter meening te geven. Hoe meer zij zich beijverden nieuwe bewoordingen te vinden ten einde mijne gewaande misdaden met fterker koleuren aftefchilderen, te minder Haagden zij mijne tong los te maken. Ik fcheen eindelijk befloten te hebben hardnekkelijk te zwijgen , een zwijgen dat niet naliet welfprekende te zijn, dewijl het zelve hen belemmerde. Zij waren verbaasd over mijne bedaarde ftandvastigheid ; ik was als een 'rots, die tegen 't woeden der bruisfchende baren onverzettelijk blijft. Zij befpeurden in de trekken van mijn wezen geene de minfte verandering; en geen den minften fchijn van vrees  Luther's Meisje, XXXIII. Hoopdst. 165 vrees of zwakheid in mij ontwarende, zagen zij eikanderen aan , zeggende bij 't heen gaan: welk een verfteend gemoed! zie daar het uitwerkzel van 't doodelijk vergif door hem ingezogen! Ik hoorde hen van verre deze woorden uiten ; maar ik bemerkte tevens dat zij de handen wringende tot elkanderen zeiden, dat 's een voorwerp! dat 's een voorwerp ! wij moeten het over eenen anderen boeg wenden. Na verloop van een uur, toen ik nog even mijmerende en diep in gedagten lag, zag ik een hunner , die mij was komen vóórprediken en vermanen, in mijn cel wederkeeren ; 't verbaasde mij, ten uitterften, dat ik hem de gordijnen van mijne bedftede zag openfchuiven en zich gemeenzaamlijk met een lachgend «vroolijk wezen en met vriendelijke oogen aan mijn hoofdeinde ter nederzetten, daar ik niet lang te voren hom gezien had, met een gefronfeld voorhoofd van geftrengheid, met een bits, nors gelaat, en met famcngetrokken lippen; ik rigtte mij op en poogde op dit veranderd gelaat de beweegreden te lezen van eene zoc^ fchielijke verwisfeling. Tot mijne grootfte verbaasdheid kondigden zijne wezenstrekken eerder blijdfchap dan fpijt of droefheid aan. Toen hij mijne verwondering zag, ftond hij op , ging naar de deur, floot dezelve met de grootfte zorgvuldigheid, en terftond tot mij wederkeerende vatte hij mij bij de hand, en omhelsde mij al lacbgende. Nooit had ik meerder L 3 vrees;.  166 Geschiedenis van een vrees ; ik duwde hem van mij af, mijn tong bleef ftom, mijne ganfche ziel was in mijne oogen, die oP de zijne gevestigt waren om te zien wat 'er in zijn hart omging. Mijn waarde vriend, zeide hij mij, met een vriendelijken en gekfcheerenden bhk; gy fchijnt in groote verlegenheid , dat arme kleene hart is opgezwollen van toorn, van verontwaardiging over de verfchrikkelijke dwinglandij, welke men tegen u oeffendt. Opgefloten, berispt, befiraft, vervolgt, zie ik uwe wangen befproeit van tranen. Geerne zoudt gij willen uitgaan, doch «rif ajn daar tegen. Wij zijn barbaren, affchuwelijke menfchen, monsters, en waarom zouden wij het met wezen? Gij zijt zulk een flecht voorwerp zoo verfchrikkelijk in onze oogen ; waarom ? wij befloten u één van de onzen .te maken, ja dén van de onzen; maar gij kendt ons nog niet en evenwel verfoeit gij ons. Indedaad, welk eene ongehoorde wreedheid! men belet' u voltaire te lezen! men verfebeurt voor uwe oogen één zijner kleene ftukjes! men wil u een zwart kleed aandoen, u tot een gevangen, tot een kluisnaar maken u ^ goede cier, het lezen van fommige boeken, en het bezoeken van jonge meisjes onttrekken; en t gene nog erger is, u een weinigje godsgeleerdheid van buiten doen leeren! o mijn vriend! gif hebt groot gelijk zulke vijanden van vreugde van vrijheid, en van vermaak te ontviugten. Spoedig, maak dat g.j ontfnapt, loop de wijde wereld in wél'  Luther's Meisje, XXXIII. Hoopdst. i6> welke met open armen op u wagt. Daar zult gij alles naar uwe wenfchen vinden. Welaangeregtte tafels, liefkozende gasten, gegalonneerde kleederen , getrouwe matresfen en vooral een menigte vrienden! 't Is waar dat men veel geld diend te hebben om van alle die fraije dingen iets te fmaken; maar gij kundt niet misfen, om zoo als men zegt, bij lederen flap een kroon te vinden, daar en boven bezit gij te veel verdienften om gebrek aan geld te kunnen hebben, 't Is waar dat men in deze wereld naaulijks op iets loert, of 'er komt een ander die het voor zich neemt, 'er mede heen gaat, en het voor uwe oogen binnen flokt. 't Is waar dat goede vrienden fomtijds onderweg u omver werpen, zonder medelijden u vertrappen, om des te gemakkelijker hunnen weg te vervolgen. *t Is waar dat men met zeer veele woorden, naarmate men van zins is 'er niets van natekomen, u groote dingen zal beloven, en dat men alleen op zich zeiven ftaande , zonder befchermer, zonder wereldkennis , met al zijn vernuft van koude bevriest in "de zij-kamer eens grooten, en ten fpot ftrekt aan hunne lakeijen; maar alle't die hinderpalen, door welke de vermetelfte afgefchrikt worden, zult gij ongetwijfeld te boven komen door den gezegenden invloed uwer geluk -ftarre. Gij zult de menfchen geneigt vinden u te beminnen, te dienen en alle vermaak te verfchaffen; de vrouwen zelve zullen zich gelukkig achten haren waan aan den L 4 uwen  ao'8 Geschiedenis van een uwen te mogen opofferen. Zij zullen den &hmj. ken man, die haar duizende aangenaamheden bezorgt, waar door ze boven hare mededinger prijkt varen laten om zich te werpen in de armen uwer wijsbegeerte , en als eenen anderen fultan zult gij fleclits de zakdoek behoeven te werpen. Waarlijk, gij bezit zeer veel ondervinding. Voor mij ik ben terug gekomen van alle die romaneske beguichelingen, waar mede men in uwe jaren zoo veel op heeft. Ik dagt als gij, dat de menfchen zich eenigHjk bezig hielden den genen te verplichten die zijhunnen vriend noemden. Mk meende dat 'er oprechte harten, gedienstige vrienden en getrouwe vrouwen waren. Ik heb onder haar, die ik voor maagd nam, eene kleene verwoede razernij aangetroffen, die zich op eenen morgen twintigmalen van eene engelin in eene duivelin en van eene duivelin in eene engelin veranderde naar mate de lieden waren die zich bij haar bevonden. Ik heb mij door al dat fchijnfehoon lang laten bedotten. Te vergeefsch bleef ik bij mijnen trotfehen befchermer den gedienstigen fpeelcn. Ik fioeg geloof aan 't fortuin , 't welk hij mij toezeide, maar 't flot daar van was, dat ik alle mijne groote ontwerpen moest laten varen, en van agteren zie ik eerst wat al dwaze flappen mijne ligtgeloovigheid mij heeft doen begaan. Heb ik niet op 't punt geftaan die alle te bekroonen met mij in't huwelijk te willen begeven? Ja, ik ftond gereed om ook tot die buitenfporigheid overteflaan; 't heugt mij  Luthek's Meisje, XXXIII. Hoofdst. 165 mij" nog hoe gelukkig ik 'er aan ontfnapte, want zonder dat zou het met mij" zijn gedaan geweest. En wat toch zou ik begonnen hebben, in die onverbreekelijke banden van eenen echt, welke ons voor altoos aan ééne vrouw kluisterd ? Ik zou een groeijend leven geleid hebben, in 't midden der beflommeringen van eene verveelende huishouding. Gelukkig, dat een lichtftraal, welke mij befcheen, mij fpoedig deed overgaan tot deze raaatfehappij, over welken ftap ik mij daaglijks verheug. Mijn zoon, ik geef aan die maatfehappij den voorrang boven de fchoonfte vrouw der wereld; die maatfehappij is niet ondankbaar, zij is eene matres, die vast het fortuin maakt van alle hare minnaars. Hier geniet ik alles onbelemmert en zonder kwelling; ik ben rijker dan alle, die in de wereld een groot figuur flaan. Ik heb meer aanzien dan zij: ik ben inftaat mij geneugtens te verfchaflën, welke zij niet eens kennen. Hier is men nooit alleen; men zou mij geen de minfte duw kunnen geven, zonder de ganfche maatfehappij daar over tc doen opftaan, haar deel te doen nemen in mijn zaak en zich ten mijnen voordecle te doen hooren aan 't hof, aan de ftad en aan alle provintien. Ga, tree de wereld in, welke gij niet kent, naakt als een worm, eenzaam als een robinfon, als nedergévallen in eene verbazende uitgeftrekthcid lands, waar in gij u zeiven verliest, waar niemand deel neemt in uw lot. Ga, twist lang met herbaalde L 5 po-  573 Geschiedenis van een pogingen tegen het belang van ieder mensch, die het uwe zoekt te dwarsboomen, daar zult gij bevinden wat de woede is der eigenliefde. Ga, fteekt u met groote kosten in een kleed , 't welk tot niet anders dient dan om u te vermengen met de menigte. Die gouden of zilveren lovertjes, waarmede het belegt is, zult gij duur moeten betaalen en dezelven bij elk jaargetijde dienen te vernieuwen. De bekrompen rustplaats, waar gij s'nachts uw hoofd zult nedeiiiggen, zal n niet ingeruimt worden dan om groot geld. Gij zult fteeds van dat metaal moeten voorzien zijn, en zoo ras gij 'er gebrek aan hebt, zal men zulks uit uw gezicht lezen; als dan zal men u den rug toekeeren; overal zal men u vragen, wie zijt gij? en wat zal dan uw antwoord zijn? uwe behoefte zal uit uwe houding blijken, in niet een eenig huis toegelaten, zal niemand zich uwer aantrekken, niemand zal acht op u geven zoo gij geen man van groote middelen, een prelaat of een gctijteld krijgsman zijt. Eindelijk zult gij, na vele kwellingen , uw hand uitreiken aan onzen broeder deurwachter. Vraag hem of hij niet dagelijks gehoor leent aan lieden in afgefleten vergulde kleederen, die hem nederig aldus komen aanfpreken: mijn heer, zou ik de eer mogen hebben voor een oogenblik te fpreeken met den eerwaarden vader die of die ? voords alvorens hem nog te zien, en enkel op 't noemen van zijn' naam, eene diepe buiging maken. Gij  Luther's Meisje, XXXïïL Hoofdst. Tfi Gij zult hen achternaloopen, en als dan betreuren niet in den rang te zijn, van hun 'die almoesfen uitdeelen; doch niets te bezitten en niet te weten waar heen, zal Hechts eene geringe vernedering voor u zijn. De herinnering van eenige kusjes geftolen of gegeven te hebben aan een luther's meisje, zal li die geftadig wederkomende angften doen vergeten. Wat raakt het , indedaad , eene ledige maag te hebben, wanneer men een blakend hart heeft? op hare blanke hand zult gij het geld, 't welk om te leven zoo noodzakelijk is, vinden. Verblind, onbedagtzaam jongeling! die noch anderen noch uzelven kendt; meendt gij mij dan zoo ■ ongelukkig te zijn, om dat ik in een groot huis woon, daar orde, daar regel is; om dat ik een zwart kleed draag in plaatze van een roosverwige ftof; om dat mijn haircn rond gefneden en niet in een bairzak opgebonden zijn; om dat ik geen' degen op zijde heb welke mij tegen de kuiten flaat? En waarom ziet gij mij aan voor een vijand van den wellust? Ga, ik ben meer voldaan over mijne kleene cel, dan een vorst over zijn palcis. Zoo gij u had willen vergenoegen met iet dergelijks, zou ik u de konst geleerd hebben om 'er wel te vrede te zijn; iedere ouderdom heeft zijne vermaken, ik weet het, in mijn tijd heb ik al mede bemind, en dit kleed, dezen mantel, vermogen zomtijds zoo veel als dc monteering van een Haf-officier. Deze rok word nergens geweert, en is, zonder dat men 'er op denkt,  sj3. Geschiedenis van een denkt, even welkom bij den grooten heer, als bij den nederigen burger. Hij verwekt eerbied en vertrouwen; men houdt geen geheim voor hem verborgen, hij doet alles wat hij wil, en weet alles wat 'er gefchied. De arme knaap, hoe heeft men hem het hart doorboord, met hem die kleene {tukjes van voltaire te ontnemen! en ik, ik heb dertig deelen van dien fchrijver en van veele anderen, die hem rijkelijk opwegen, en met welken ik in ftilte mijn voordeel doe. Na het maal in de eetzaal, fpijs ik in 't vertrek van den regent, die mijn vriend is, die even eens denkt als ik. Wij wandelen te famen de ffad door, en zoo ras men ons gewaar word, ftaat ieder van zijn zeet op, wij krijgen de eerste plaats, men let met eene zekere beleefde houding op alles wat wij zeggen, overal Worden wij geëert en gevierdt. De geheimfte voorvallen maken ons dagelijksch nieuwspapier uit; wij weten alles wat in de ftad omgaat, en de grappigfte bijzonderheden ftrekkcn ten voedzel aan onze nieuwsgierigheid. Ik maak van alle die anecdotes eene verzameling, en des avonds lach ik op miin gemak over de zotheden van den dag. Alle die kleene grilligheden moet men weten haar plaats te geven; zie daar de ganfche kunst, deze zult gij ook leeren! In de wereld, even als in een klooster, heeft ieder zijn grins, deze is de mijne. Hier op plooide hij zijn mager gelaat in die zelfde fronzels,' welke ik te voren hem had zien aannemen;.  Luther's Meisje, XXXIII. Hcoedst. 17^ jnen; ik zag weder die zelfde ernstige en ftrcnge. tronie, welke niet dan de doodiging van 't vleesclx aanduidde. Vervolgends eensklaps fchaterende uitlachgende, veranderde zijn gelaat in een oogenblik, en 't nam eenen zoo oorfpronglijken en grappigere trek aan, dat ik, in weerwil van mijne verontwaardiging over zijn gefprek, mij niet kon weêrhoudert over die zonderlinge ftrijdigheid te meesmuilen. Koom, koom, geene kinderachtigheid meer, riep hij uit. Weest een man, word een van de onzen.' Ik ben met uw onderwijs belast, om dat wij befpeurden dat gij nimmer een dier onnozelen zijn zult, van welken wij evenwel elders ons nuttig weten te bedienen, en die altoos nog goed tot iet ziin. Wat u betreft men beftemt u tot de eene of andere groote bediening, die, welke men voor u in 't oog heeft, zal in uw fmaak vallen; en dewijl gij een liefhebber zijt van kleene werkjes te lezen, zal men ?er u zoo rijkelijk van voorzien , ' dat gij 'er fchielijk wars van zult zijn. Men zal u leeren uzelven met ons te verheffen tot die edele verrigtingen, van welke wij 't ontwerp gemaakt hebben. Indien gij een onnoozelen zot waart, zou ik mij wel gewagt hebben mij zoo gul en openhartig tegen u uittelaten; maar daar gij een hooger vlucht ftaat tc nemen, zult gij alle die kleenighedeh, welke u thans zoo fchrikkelijk voorkomen, verre achter u laten. Dit  .374. Geschiedenis van een . Dit gezegt hebbende, danste hij van vreugdes drukte mij in zijne armen en noemde mij zijn medebroeder, zijn vriend, gedurig herhalende dat al mijn leed geëindigt was, dat men door het zelve mij had willen beproeven, maar dat het pad 't welk ik voord-aan zou hebben te bewandelen, beftrooit zou wezen met roozen. Hij vermaande' mij, mij zeiven aantekleeden, en zeide mij dat wij te famen, vooreerst, eene kleene wandeling zouden doen. Dit nieuws bekoorde mij, en verdreef eensklaps al mijne fomberheid. Ik hoopte mijrte fuzanna te zullen ontmoeten, en haar alle de omftandigheden te verhalen, welke mij belet hadden tot haar te komen. Koom, koom, zeide hij, al huppelende, gij zijt thans verzoendt met uwen doop-vader,. Indien gij wilt denken als wij, zullen wij u niet hinderlijk zijn in alle uwe kleene grilligheden, mits gij om dezelven niets van het wezenlijke of gewigtige verzuime. Weet gij wel dat gij hem regt goed en kloek geantwoord hebt? Hoe duivel nu! gij hebt een karakter, gij zijt een man! koom, koom, ik ben zeer voldaan over u, wij zullen voord-aan gansch andere taal met u fpreeken. O! wat zult gij dingen leeren die u verbazen zullen. Gij bezit verftand, gij hebt uwe eige wijze van denken, maar gij zijt nog in de duisterheid der onkunde; wij moeten u eerst de plaats leeren kennen daar gij zijt; doch wij zijn, nog met op onze dreef om van dat alles vrij uitte- fpre-  Luther's Meisje, XXXIV. Hoofdst. 175 fpreken. De zotskap! hij liet zich opfluiten, en waarom toch, vraag ik u ? . . . Daar op maakte hij allerlei kuuren, zoodanig als ik die naderhand door pré vil le op het tooneel zag maken; hij was ten minften een zoo goed tooneelfpeler als deze. Hij verzuimde niet mij een kluchtig verhaal te doen van de wijze, op welke mijn doop-vader hem van mij gefproken had. Hij was het, zeide hij, die 'er Merk had op aangedrongen dat men mij niet ftraf zoude behandelen, daar toch de peer rijp was, en van zelfs zou afvallen indien men dezelve niet plukte. Dit was de vergelijking van welke hij zich bediende, dit alles vermengde hij met duizend koddige en kinderachtige aanmerkingen. VIER EN DERTIGSTE 'HOOFDSTUK. gingen te famen uit als een paar vrienden; hij bleef geftadig op denzelfden vertrouwlijken en openhartigen toon voortfpreken; maar ik was verftrooit en zonder aandagt; want daar ik de ilraten zoo ruim zag, dagt ik alleen aan fuzanna, en maakte reeds een ontwerp om mij geheel van het klooster te ontflaau. Hij had zijne ftaatige houding weder aangenomen, en onderhield mij fluisterende over  17.6 'Geschiedenis van een over dingen geheel en al firijdig met zijn vroom voorkomen. Hij wees mij van ter zijde veele zijner bekenden, en ik geloofde dat hij drie vierde van de ftad tot vriend had. De kinders fchaarden zich aan de deur om hem te zien voorbijgaan, en gaven aan hunne ouderen kennis van de aankomst diens heiligen mans. ' Hij groette zoo nederig en ingetogen, dat het weinig fcheelde of ik liet mij door hem verkloeken, ja, mijn waarde jezennemours, vervolgde hij, weet dat, in weerwil van uwen afkeer, 'er vermaak in fteekt een jefuit te zijn. Eerlang meen ik u daar van te overtuigen; en dewijl gij het gezelfchap van wereldfchen bemindt, zal ik, zoo ik voldaan over u ben, u eenige aangenaame oogenblikken bezorgen , ik ken alle de geheimen der huizen die gij daar ziet, en ik zal ze u mededeelen. Men moet zijn tijd weten te verdeden tusfehen. den arbeid en het vermaak; dusdanig haudeld een wijzen; zoo gij naar mij luisterd zult gij een wijzen zijn, cn zoo gij mijne lesfen volgt zult gij roem en overvloed verwerven Onder dit gefprek verwijderden wij ons van de wallen, en raakten buiten de ftad. Voorbedagtelijk ging ik ftijf door, ik floeg de eenzaam e paadjes in, welke mij volkomen bekendt waren, terwijl mijn medgezel onder het druk voortpraten, enkel dagt aan 't geen hij mij verhaalde. Hij nam mijn zwijgen op voor eene heimelijke toeffemming, of als een gevolg van mijne verwondering. Ik was indedaad ten uiterften verwon-  Luther's Meisje, XXXIV. Hoornst. 177- wonderd; maar die verwondering diende mij tof een nieuwe lichtftraal, welke mij fchieKjk tot een befluit deed komen, om een huis te ontvlugten, waar ik wel begreep dat liet geluk mij nimmer zou konnen dienen, hoe grootsch men daar over tot mij ook fprake. De dag begon te dalen, en mijn mentor fprak van weder naar de ftad te keeren; ik fpeelde den dooven om te meer veld te winnen; maar aan 't einde van eene zekere laan gekomen, begon hij 'er fterker op aantedringen en vatte mij bij den arm. Ik wagtte toen niet lang, maar befloot aanftonds het moedig ontwerp, 't welk ik bij mij zelve beraamt had, ter uitvoer te brengen. Mijn heer, zeide ik hem , op eenen ernftigen toon, en met eene moedige houding; ik heb u tot hier toe laten voorifpreken, maar thans is bet oogenblik daar, waar in ik meen u te moetea antwoorden; laat mij u dan zeggen: dat mijne gevoelens gansch niet overeenftemmen met de uwen. Gij zijt een comediant en kundt uwe rol zeer wel alleen fpelen; ik zal met uw believen denzelven weg niet met u naar huis keeren : zie daar uw pad, het mijne meene ik naar mijne eigen zin te kiezen, met verzoek u op hetzelve niet aantetreffen. Hij wilde de zaak als boert opnemen, noemde mij de geveinsde deferteur, en ftelde al zijn vernuft en geestigheid te werk, om mij van mijn voornemen aftebrengen; doch ik zeide hem, dat het mij M ernst  J7§ Geschiedenis van een ernst was; dat ik voor mijn ganfche leven van de jefuiten en van het collegie afzag, dat ik liever verkoos met mijne handen het land te bebouwen, dan te leven naar zijn ftelzel. Toen hij daar op eenen meesterachtigen toon aannam , en aan alle kanten heen keek of hij den een of ander voetganger konde toeroepen om hem bijteftaan en mij vast te houden, giste ik zijn oogmerk. Ik trad drie treden terug, en een grooten fteen opvattende, bedreigde ik hem denzelven naar 't hoofd te fmijten, indien hij zich niet wilde wegpakken. Mijne list gelukte mij, de ffoute houding, welke ik aannam, maakte hem wezenlijk bang; toen hij mij wilde vasthouden bevond hij dat ik fterker was dan hij, om die reden wendde hij het over eenen anderen boeg, hij zogt medelijden bij mij optewekken, zeide, dat hij mij tederlijk beminde, dat ik ondankbaar was, dat hij voor mij had ingedaan, dat men, op zijne bede, mij met hem had laten uitgaan, dat hij moeilijkheden zou hebben indien hij mij niet t'huis bragt, dat hij mijne vlugt zou moeten verantwoorden aan den regent, en dat hij ■niet wist wat hem te zullen zeggen. Zeg hem, hernam ik driftig, zeg hem, dat ik u tegens wil en dank ontfnapt ben, en dat in ftede van deken te worden, ik mij in 't huwelijk ga begeven. Naar ik meen kundt gij zeer wel u daar mede verontfchuldigen, want ik wil u niet doen liegen. Vaar wel! tracht mij te achterhalen zoo gij kundt! met één  Luther's Meisje, XXXV. Hoofdst. 179 één zette ik het op de loop, langs paadjes, welke mij zeer wel bekend waren; en terwijl de wind zijn gefchreeuw, zijne vertoogen, zijne klagten en zijne fmeekingen wegvoerde, geraakte ik uit zijn gezigt. Ik. fnelde als een jong paard, 't welk den halfter los rukt, en voor de eerfte maal op vrije voeten is, voort. Ik nam een omweg om door eene andere poort in de ftad te komen, daar ik maar even van pasfe binnen kwam, alzoo men reeds gereed ftond de valbruggen optehalen, gelijk dezelve daadlijk achter mij opgehaalt wierden. Ik ben wel verzekerd dat mijn .mentor dien nacht buiten de poort heeft moeten blijven, en buiten de ftad ilapen ; daar ik , te vreden met* vrij te wezen, en vergenoegt van wedergekomen te zijn in de plaats, waar mijn beminde haar verblijf hield, hakende naar haar gezicht, naar niets anders verlangende dan om met haar te fpreken, in mij zeiven zoo veel heldenmoed voelde ontvlammen, dat ik ter dood toe geftreden zoude hebben tegen een gansch regiment, indien het zelve mij had willen tegenhouden. VIJF EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. dezen ftouten ftap verklaarde ik mij volkomen vrij, en mijn eigen meester, met een vast M 2 be-  ï8o Geschiedenis van een befluit van nimmer eenig kollegie meer te naderen, den vloek uitfprekende tegen alle die gevangenisfen,. daar ik zoo jammerlijk gezucht had, daar het hart gekneld word tusfchen flavernij en dvvinglandij. Hoe gelukkig achtte ik mij niet langer aftehangen van de grilligheden eens regents! Mijne voeten raakten naauwlijks. den grond, en ik bevond mij zoo ligt als een vogeltje. Met zeer veel fpoed begaf ik mij naar die gelukkige kleene poort, den ingang van heil, van vreugd cn van alle gelukzaligheid. Men had verzuimt het flot te herftcllen, op mijn eerde aanraken gaf het mede. Om den tuin intefluipen, bleef ik wagten tot dat het wat later zou geworden zijn. Ik wierd noch door vrees, noch door kleinmoedigheid afgefchrikt, ik had befloten alles te ondergaan, en ik gevoelde daar toe krachts en moeds genoeg te hebben. M^n bloed, 't welk in mijne aderen ziedde, verhoolde voor mij alle de gevaren, welke ik konde loopen. Dat het overige mijns levens rampzalig zij, zeide ik bij mij zeiven, mits. ik fleclits een oogenblik doorbrenge in de armen van fuzanna! aldaar zal ik alles vinden wat ik behoeve, om mij te verzetten tegen het hardfte noodlot. Mijn ziel had dus zelfs in den boezem der vermaken reeds een zwaarmoedig voorgevoel. Hoe zeer verhaastte mijne ongeduldigheid het oogenblik, in 't welk ik haar een verflag ftond te geven van dc zegepraal mijner vrijheid. Hoe trots was  Luther's Meisje, XXXV. Hoofdst. 181 was ik op het verhaal het geen ik haar zoude doen! Ik zou voord-aan alleen de haaren zijn. Daar 't eindelijk geheel duister wierd en dc gelegenheid mij gunstig fcheen, ftuotte ik de kleene poort open, trad den tuin in en liep in ftilte de beukenhaag'langs. Ik behoefde niet lang te wagten op de godheid van mijn hart, zij verfcheen omvangen van den donker, doch ik herkende haar fchielijk. Wij liepen malkaar te gemoet. Wij drukten malkanderen eenigen tijd, zonder een enkel woord te fpreeken. o Nacht! nooit omvingt gij in uwe gelukkige duifternis, twee kuifcher, twee tederer gelieven. Alhoewel wij naauwlijks malkanderen zien Konden, verftonden onze harten nogtbans elkaar. Verrukkelijk oogenblik! gij alleen kundt een gansch leven van onheilen vergoeden! . . . Mijn waarde jVzennemours, zeide zij, wat heb ik uitgedaan fints ik u niet gezien hebbe; en hoe veel hebt gij zelf moeten lijden! wat moet gij gedagt hebben toen gij, laatstleden nacht te vergeefsch op mij wagtte? Ik kon met geen mogelijkheid mij hier laten vilden. ... Ik ben 'er niet geweest, viel ik haar met drift in, de toeftand in welken ik mij bevond was geweldig en verfchrikkelijk, barbaren hielden mij gekluisterd en geboeit, doch ik heb alle mijne banden verbroken en afgeworpen; ik ben voord-aan den uwen, en van u alleen wil ik afhangen. Ik heb een fortuin en eene aanzienlijke post van de hand gewezen, welke ik zou hebben M 3 mo£  Geschiedenis van een moeten koopen met een huichelachtig gedrag. Ik zal niemand anders beminnen dan u, gij alken kundt over mijn lot befchikken; van het oogenblik af-aan dat gij mij bemind, zal het gelukkig zijn. Zij drukte mij de hand, onder een aandoenlijk zwijgen, als of ze mijne kloekmoedigheid prees. ik heb, hernam zij, al mede moeten ftrijden; ik ben ten uitterften vervolgt geworden, mijn toedand was niets beter dan de uwe. Daar ik aan mijn vader weigerde den genen tot echtgenoot aantenemen, dien hij mij wilde opdringen, liet hij den ganfchen nacht niet van mij af. Hoe is 't mogelijk dat mijn ziel niet bezweek voor de grimmigheid eens vaders! maar ik beminde, en die min boezemde mij eene.ongehoorde kloekmoedigheid in, ik zwichtte niet voor den ftorm; ik overwon, fchoon ik zie dat hij een toeleg heeft om mij te noodzaken mijn hand te geven aan zijnen begunstigden. Misfchien zal ik op den duur het niet vol konnen houden, noch weerftand blijven bieden aan zoo veele beproevingen , mogelijk zal ik te zwak zijn tegen zijn zoo verfchrikkelijk bevel, mijn hart fchoon niet onderworpen, is reeds aan 't wankelen gebragt, en zijn wil zal mij, ondanks mijn wederzin, tot het altaar brengen. . . . Indien gij wist. Ik zou meer moed hebben om te fterven, dan om mij openlijk te verzetten tegen den oorfprong mijns leyens. Ik ben meer bevreest voor het vermogen Zijner fmert dan voor dat zijner grampfchap . . . daar  Luther's Meisje, XXXV. Hoofdst. i8S daar zit geen terugwijken meer op, voegde zij 'er fchielijk bij; ik heb mij geheel aan u overgegeven, 't Is gedaan; gij zijt het aan wien ik mijn hart en mijn lot toevertrouwe. Daar blijft niets over, jezennemours, dan te vluchten, en daar toe ben ik bereid; ik kan mij niet belooven ftandvastig te blijven, dan met mij te verwijderen. Eene volftrekte onderwerping heb ik tot hier toe befchouwt mijn eerfte plicht te zijn; maar daar men een aanflag beraamt op eene vrijheid, zoo onvervreemdbaar als die van zich eenen echtgenoot te kiezen, zal ik mij het oog eens vaders onttrekken ten einde grooter onheil voortekomen clan dat van te fterven. De zuster mijner moeder is tagtig mijlen ver van hier gehuwt aan een roomsch-katolijk man. Dergelijke verbindtenisfen zijn geooriofd in het land daar zij woonen. Laten wij ons onder hunne befcherming gaan dellen, zij zullen ons met open armen ontvangen. Zij kennen het oploopend karakter mijns vaders, zij zullen hem weten te vermurwen, en de eerfte zijn om hem te doen zien dat hij ongelijk heeft. In één woord zij beminnen mij, en wij zullen ten hunnent gevoelige zielen vinden, die belang zullen nemen in onze liefde. Ik heb zederd langen eene kleene fom opgegaart, dezelve komt mij toe, zijnde de vrucht mijner fpaarzaamheid en mijner geftadige werkzaamheid; mijne moeder , die mij ongemeen hartelijk beminde, beeft dezelve op den duur door kleene gefchenken verM 4 meer-  '1S4 jESCSIEDENIS VAN Eén Meerderd. Toen ik deze penningen vergaderde. kon ik niet denken aan 't gehmik, 't welk ik ten eenigen dage daar van zoude maken. 'Maar wie kan de beftemming van zijn tot :en eene zekere natuurneiging ontgaan. In de eerfte hitte mijner bczwijmeling, wilde ik duizend vurige kusfen op de handen van fuzanna drukken. Zij weerde mij zachtkens af, en zeide mij: dat onze Irbfcle, van dit oogenblik af, zich met moest verwijderen van de uitdrukkingen eener zuivre en broederlijke vriendfehap; dat indien zij gedwongen wierd met mij te vlugten, zij aan haar zelve wilde verantwoordelijk zijn voor de onfchuld hares gedrags; dat zij van mij die kieschheid van gevoelens verwagtte, welke zij altoos in mij erkendt had, en dat, daar wij den naam van broeder en zuster moesten voeren tot den dag dat wij dien zoeten naam konden verwisfelen tegen een nog zoetere benaming, wij ook ^de tedere en beminnelijke onfchuld daar van moesten behouden. Ik verzogt vergiffenis, en de vrede wierd rasch gemaakt. Bij het aangaan van dat ter goeder trouwe gefloten verdrag, herinner ik mij nog die treffende woorden, welke haar mond. uitte. Jezennemours, zeide zij mij, op eenen edelen en vi'icndclijkeu toon, ik achte u en mistrouwe u niet; maar 't is mijn zaak mij onbefmet en zuiver te bewaren in mijne oogen. Hoe meer wij eikanderen beminnen, te geftrenger zal ik zijn. Jk weet alles wat  Luther's Meisje, XXXVI. IK ofdst. 185 wat men wegens" deze vhigt zal zeggen. De laster zal niet zwijgen. Alle:, zal tegen mij getuigen; maar ik wil liever de fmadelijkfie verwijtingen ondergaan, dan een eenig: daar van heimelijk in mijn hart verdienen. ZES EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. bepaalden op Maande voet den tijd van ons vertrek, hetzelve wierd niet later vastgeftelt dan met het aanbreken van den dag. Wij konden niet buiten de ftad komen, voor het aanlichten van den dageraad. Te dralende dageraad voor mijn onverduldig verlangen! hoe menigmalen riep ik om u, en hoe zeer vreesde ik, dat een nijdig lot mij den waardigften fcbat zoude ontrukken in welken al mijn heil gelegen was. Ondertusfchen ; was het zwarte kleed , dat ik droeg, niet zeer gefchikt om op reis een jong en wel opgebragt meisje te verzeilen. Ik befchomvde het tevens als eene misdaad langer het leverei te dragen van een beroep, het welk ik openlijk verlaten had. Ik peinsde over de middelen om mij een gevoeglijk gewaad te verfchaficn, en bij die gelegenheid herinnerde fuzanna zich, dat 'cr in eene oude hangkast van 't huis, federt langen een kleed hing, 't welk mij zoude konnen dienen, 't Was een oude 11 uitrok , op welke niemand ooit eisch M 5 ge-  ïSG Geschiedenis van een gedaan had. Zij fpoedde zich des om denzelven in ftilte te gaan halen ; kort daar aan kwam zij weder, en bragt op eene bevallige wijze met zich een pakje waar in de reis-rok was. Zij wierp het pakje aan mijne voeten neder, tot mij zeggende: mijn minnaar zal nu geen abt meer zijn! Hoe bekoorlijk kwam zij mij toen voor! Ik maakte allerlei kuren om haar heen, en ik liet mijne vreugde blijken door duizende onfchuldige liefkozingen. 't Was fuzanna die met hare handen mij hielp het treurig kleed uittrekken, 't welk verbood te beminnen. Zij wilde nogthans de kraag behouden als de banier harer zegepraal, en nooit fprak de liefde, zelfs in de gulde eeuw, aandoenlijker en eenvoudiger taal. Wij werden door eene zuivere en hemelfche vlam verteert , welke niets had van die ongewijde en groove vonk der dierdrift. Zij hielp mij insgelijks het andere kleed aantrekken, het welk niet verbood te beminnen, en onder het welk ik, in hare oogen, een gansch ander mensch was. Ik zelf ftond verzet over mijne gedaantverwisfeling. Ik bevond dat ik het hoofd hooger kon ophouden en ftijver den genen in de oogen zien, die mij de oogen zou hebben willen doen neêrflaan. Dat kleed eindelijk had de Kleur en het zweemfel eens krijgsmans rok: bij het zelve was een ouden en breeden hartsvanger met eenen gegalonneerden draagband. Zie daar, zeiden wij, als uit eenen mond, z:e daar de uitwerking, welke een ftuk ftaal, of een ftuk laken dat maar anders gefneden is, kan voort-    Luther's Meisje, XXXVII. Hoofbst. 187 voortbrengen. De kapucijner, bedolven onder eene dikke pij, heeft een even zoo verliefd hart als een falet jonker, die hem overdwars aanziet en berispt, en mogelijk zouden zij beiden zeer weinig nodig hebben om onder een zelfden vaandel te dienen. Wij kleeden ons naar onze vooroordeelen ; maar een wijs man draagt zijn kleed zonder daar mede eenig vertoon te maken, terwijl een zot, die zich veel op zijn kleed laat voorffaan, geerne zou willen dat een ieder het zelve eerbiedigde. ^©®®®©0©©©©©©®®®®0®©©®®®®©3©SÏ' ZEVEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Ik had met haast alles bij een verfameld wat ik voor de hand vond liggen en dit in een foort van groote brieventas geflopt; eenigen tijd daar na vond ik bij 't naarzien van die blaadjes, dat vader de la hogue, bij verzuim, in mijne cel een handfchrift had laten liggen, het welk tot hoofd had. Notitie voor onzen generaal. Het hield zonderlinge aanmerkingen in, rakende de biegt van groote en van beampte lieden. De jefuitcn handelen als de ingenieurs, die het plan maken van een fchans of fterkte en den vijanden in ftaat dellen de plaats aan de zwakfte zijde aantetastcn; men las 'er in dat mijnheer den Hertog * * * tot matres had juffrouw van * * * aan wie hij alles inwilligde. Dat de heer m * * *, een man in  i8S Geschiedenis van een in bediening, zoodanige bevelen bad ontvangen; dat het ministerij voornemens was dusdanig iets te verrigten; dat men de beramingen wist van eenen anderen door middel van deszelfs vrouw , voor wie hij niets bedekt hield. In eene andere nota verzekerde men, dat men binnen de provintie op verfcheide boetelingen kon rekenen , die zich voor de maatfehappij zouden lakten martelen, en op welke men zich met zekerheid kon verlaten. Alle deze zonderlinge nota's duidden het aanzien, het gezach en de tallooze middelen der orde aan, aan welke ik mij onttrokken had, en bevestigde mij in den afkeer, welke ik van haar kleed had. Vervolgens las ik nog: „ doedt ons ten fpoedigfte toekomen drie honderd modellen die zich bij onze maatfehappij willen voegen; wij zijn eenige erkentenis fchuldig aan fommige vroome lieden. Mevrouw ** heeft bereids een der kapellen van onze kerk rijk opgcfiert, en dezelve befebonken met een kostbaar altaar-voorftuk en met eene ziivere lamp; eindelijk heeft zij in den zin om bij uitterfte wille tagtigduizend livres te befpreeken tot aanbouw van een gecstlijk geftigt, of tot onderhond van vier zendelingen, zonder dat hare erfgenamen kunnen te weten komen waar toe die tagtigduizend 'livres moeten dienen. Vader m*** is de biegtvader van die Mevrouw. „ Wij houden geftadig den zoon van mijnheer *** verholen, en onttrekken hem de navorfchingen der ge-  Luther's Meisje, XXXVII. Hoofdst. 189 gerichtshoven; de bloedverwanten hebben door twintigduizend livres ons daar toe bewogen. „Wij' hebben aanzienlijke lommen ontvangen, van welken wij hier nevens de lijst aan u doen toekomen, met de namen der vaders die ons die rijkdommen bezorgt hebben. „ Daar wij vast Hellen dat het ons vrij Haat de kloosterlingen te ontdaan, hebben wij ons door de vaders en moeders der zes nonnen, die hare laatlte geloften reeds gedaan hadden, giften doen ter hand (lellen tot prijs der vestiging van haren ftaat. Deze giften, 't is waar, kunnen te rug gecischt worden , ingevalle men dc nonnen ontfla, maar de maatfehappij moet in zulk een geval zich aan dieu eisch niet Hooren." Alle deze nota's verfpreidden geen twijvelachtig licht over het gedrag der orde. Dat gefchrift boezemde mij een foort van affehrik in, en ik verfcheurde het met verontwaardiging , 't geen mij thans fpijt; want 'er kwamen verfcheide voorbedagte verzwijgingen in voor, welke oneindig veele zonderlinge zaken deden vermoeden (*)• AGT (*~) Veelc bhdfchrijvers, altoos even ongerijmd in hunne verzekeringen, als in hunne redenceringen, hebben doen drukken: dat de fchrijvcr zijne ondankbaarheid aan den dag lag met kwaad te fpreeken van zijne meesters; maar de fchrijvcr heeft nooit ter ftudie geweest, bij dg jefuiten, noch bij hun ter fchole gegaan. De univerfiteit of hoogi.'fchool van Parijs, was de plaats zijner letteropfleningen.  *9o Geschiedenis van een AGT EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Het eerste krieken van den dag kondigde ons het tijdffip aan van ons vertrek. Ik leende aan fuzanna mijnen arm. Hoe beefde zij in weerwil van haren moedl zij verfmolt in tranen, toen zij den laatften blik wierp op het huis waar haar vader nog in eenen diepen flaap lag. Zij bleef flfl ftaan... o vader, vader, zeide zij, in de bitterheid hares harte, waarom moet uwe dochter u ontvlieden, waarom moet zij verre van u af de rust hares levens gaan zoeken? Ach! waarom bezit gij het hart eens vaders niet, het welk mij zou hebben kunnen ftrekken tot mijn grootfte geluk! maar gij hebt het gewigt eener onbillijke geftrengheid op mij willen laden, ik moet des den laatften flag ontwijken, door welken mijn ongeluk volkomen zou worden . . . vervloek uwe dochter niet bij uwe ontwaking! roep de wraak des hemels niet over haar in! dezelve zou gewis vervult worden. Zij lijd, daar zij u verlaat, alles wat de liefde fmertelijks heeft, al het verflindendfte der wroegingen. Ik weet dat ik de rechten fchende van het vaderlijk gezach, zelfs van de wetten van eer. Ik geef mij over in vreemde handen, In vreemde handen? hernam ik met drift; fuzanna, alles is u thans vreemd, behalven ik.: ja, ik durf zeggen dat de naam van vader zwichten moet voor dien van echt-  Luther's Meisje, XXXVIII. Hoofdst. 19$ echtgenoot. Aan dezen moet gij' voordaan gehegt zijn , dewijl hij {aflaat voor uw geluk even als voor uw leven. Bij 't uiten dezer woorden maakte ik den hartsvanger los, welke niet wel hing, want het was voor de eerste keer mijns levens dat ik een dergelijk wapentuig aangespte, en de fchoone hand van fuzanna was genoodzaakt het zelve gevoeglijk te plaatzen.... Laten wij vertrekken... laten wij vertrekken, riep zij tusfchen beiden met een hangend hoofd en bij 't lozen van een diepe zucht: de zuiverheid mijner gevoelens kunnen mij ten waarborge ftrekken; maar misfchien is 'er een andere ftem die ons veroordeelt -} de maatfehappij heeft wetten, welken wij niet mogen overtreden. Wij zijn fchuldig! ach 1 't is genoeg fchuldig te zijn, zonder onze misdaad te willen billijken. . Vaarwel, vader! zij rekte dit vaarwel met een gil, welke mij deed beven, en die zij met geen mogelijkheid konde inhouden. Wij waren reeds buiten den hof en op de wallen. De ganfche ftad diep. Wij togen dezelve uit met verhaastte fchreden. Twee uuren lang gingen wij langs den rhijn-oever voort , en fuzanna hield een Itilzwijgen 't welke ik met al mijne blijdfehap niet in ftaat was te breken. Op eene beftemde plaats vonden wij een vaartuig, het welk den rhijn afvoer. Naaulijks waren wij fcheep of de elzas verdween fpoedig uit ons gezigt. Wij fpraken tot malkanderen onder den zoeten naam van broeder en zuster j de zedige houding van fu-  ï$i Ges chiedenjs van een fuzanna, welke nog meer eerbied dan liefde inboezemde, diende ter bekragtiging diens naam van zuster , welken mijn mond behagen fcbiep zoo dikvvils tc noemen. Mijn hart was haar geheel toegedaan, cn 't gezicht van hare bekoorlijkheden boezemde mij niet anders in dan die kuifche liefkozingen, welke de broederliefde oorlooft en welke zij vrijelijk uitoeffent ten genoege van brave zielen. Neen , nooit verlustigde mijn hart zich fterker in dc bron der zuiverste geneuchtens. Neen, florimonde, (mogelijk ben ik thans al te oprecht) de vermaken, welke ik met u gedeelt hebbe, zijn niets bij die, welke ik in die oogenblikken, die, helaas 1 tc vlugtig heen fneldcn , fmaakte. Indien tic wreede ijverzucht zich deswegens konde belgen, zoefde zij in een oogenblik te vrede gefield worden. Maar ik ken uw hart en" weet zeer wel dat gij deze bedenking niet betrekkelijk kundt maken tot ii. De ftroom voerde ons fnel voort; de lucht was helder, en nooit had ik fchooner hemel aanichouwt, want ik bevond mij aan de zijde van fuzanna en bezat haar geheel. Ik fprak tot haar, ik hoorde haar fpreeken, en onze oogen, die wij over eikanderen en over den oever des ftroom lieten weiden,, zeiden dikwijls: ja alles is wel, alles is heerlijk, alles is fchoon, alles is verwonderlijk in de natuur! Na eenige dagen varens, waren wij verplicht te Cobkutz te ontfehepen, om over land den weg tc nemen, welke ons moest 'brengen bij die moei, wier  Luther's Meisje, XXXVIII. Hoofdst. 193 wier huis ons ten verbliive ftond te dienen. Ik zag dat ganfche gedeelte van Duitschland met krijgslieden bezet, die door eenen ïchielijken en onvoorziene terugtogt , Wcstphalen ontruimt hadden. Ik zal hier van dien veldtocht noch van den fran'cben veldoverften niets zeggen, fchoon ik, gelijk andeven , een liefhebber ben van over ftaarszaken te fpreeken, vooral- wanneer mijn droevig vaderland 'er in betrokken is. Het woest gedruisch van het oorlog deedt zich aan alle kanten hooren; de burger had geen verblijf meer; de drukkendfte geweldenarijen wierden door 't recht van 't kanon gewettigd; op alle wezens zag men de wederzijdfche haat; en de foldaat, gereed om zonder de minfte wroeging alles te vernielen, achtte zich veeltijds beledigt, als zij, die men uitplunderde , bedaan durfden deswegens in ftilte te morren. In 't midden dier bende foldaten en dier regimenten, die fchier ongeregeld doortrokken, wist ik naaulijks hoe mij te gedragen; wij hadden deze ontmoeting niet voorzien. Ik verkoos niet verder voorttereizen om dat ik de wegen onveilig achtte. Ik beefde voor fuzanna; maar een klooster van jefuiten in 't oog gekregen hebbende , vreesde ik de hand van den verfchrikkelijken regent gereed te zien om mij te vatten en mij weder in mijne oude gevangenis te dompelen. Ik befloot die plaats te verlaten , waar ik zoo veele zwart- rokken zag, welke mij gedurig mijne flavernij kerinnerden; fuzanN na  194 Geschiedenis van een na daarenboven verlangde niets 200 zeer dan in de armen harer moeije te wezen, die onze liefde moest bevoorderen en dezelve door eenen wettigen band doen heiligen. De weg, dien wij nog afteleggen hadden, was niet lang, in twee dagen konden wij 'er gemakkelijk komen, twee dagen ftonden een einde te maken van alle onze ongemakken en ongerustheden. Men beurde ons op door de verzekering dat wij niets te vrcezen hadden, zoo wij flechts de groote wegen bleven houden. Wij troffen een kleen rijdtuig aan, 't welk eenige koopmanfchappen had afgeladen en thans ledig te rug keerde .fchier naar de zelfde plaats waar wij heen wilden. Wij wierden het rasch eens met den voerman' wegens de vracht; en met mijne waarde fuzanna op mijne knien, trokken wij over velden en door bosfehen, niet zonder angst, uit hoofde der losfe benden vreemden, die zich in den omtrek konden ophouden. Inmiddels Lichte de voerman over onze bevreesdheid en fpotte met onzen angst, zeggende: dat de vijand te. ver af was om ons aantevallen, en dat hij dien weg wel honderd malen had afgelegt zonder de minfte flechte ontmoeting. Wij bevalen ons aan het oog der voorzienigheid, en daar de afftand elk oogenblik korter wierd, meende wij op het punt te zijn om het doel van ons verlangen, het verblijf der rust en des geluks te bereiken. einde van het eerste deel.  GESCHIEDENIS VAN KEN LUTHER'S MEISJE. TWEEDE b E E J~   NEGEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Op den tweeden reisdag reden wij van eene vrij ftëile hoogte naar eene fmalle valei, en zagen ondei weg een rijdtuig zonder paarden, van 't welk de goederen geplunderd waren. Verfcheide beroofde menfchen lagen wijd en zijd verfpreid op den grond, en bloedige fpooren lieten blijken na van gepleegden moord. Onze voerman verbleekte, en bekende dat wij gevaar konden loopen van berooft en geplunderd te worden. Suzan na veranderde van kleur, en bevende, drukte ik haar in mijne armen, zonder één woord te kunnen uiten. De voerrmin dreef zijne paarden aan, en joeg door de valei heen met allen mogelijken fpoed; maar toen v/ij weder op eene hoogte gekomen waren deed zich een naare kreet hooren, op dat geroep fprong hij van 't rijdtuig, en liep zoo fnel hij kon een bosch in om zich te verfchuilen. Naauwlijks had ik tijd gehad om te zien waarom hij de vTug't name, of wij waren reeds omfingelt van twintig husfaren. Zij ontfpanden de paarden onder een ijsfelijk gevloek, en waren woedende te bemerken dat het rijdtuig ledig was. Men moet zich in een zoo verfchrikkelijken toeftand bevonden hebben, om al h«t ijsfelijke daarvan te kunnen beN 3 vroei  ï?8 Geschiedenis van een vroeden. Men hoord fomtijds koeltjes het verhaal aan van dergelijke rampfpoedige ontmoetingen, maar wanneer hij, die dezelve heeft bijgewoond, zucht onder het verhaal daarvan, wie kan zich dan weerhouden tranen te ftorten? uw hart, florimonde moet thans gewis het lot beklagen van uwe mededingster! In dat verfchrikkelijfe oogenblik was ik JMI «elven niet meer; verbijsterd door fmert, het hoofd berooid, wilde ik alles ondernemen, 20nder ;ets te kunnen uitvoeren; men had zich van mijn' hartsvanger en van mijn perfoon meester gemaakt; een ijzeren arm, die mij bij de keel vast hield, deed mij fchier flikken , helfehe duivels zijn in hunne boosheid minder wreed en woest. Weêr iland te bieden zou hier nutteloos geweest zijn. Br bleef mi; „iets over dan de poging om hen tot menfchehjkheid te bewegen door mijne fmeekingen; maar wat vermogen fmeekingen bij barbaarfche monflers ? «ij hadden alle het «elaat van tijgers. Neen, het waren geene menfchen meer met een eenige kennelijke trek bleef 'er hen van over; hun bloedig flaal fchitterde om mijn hoofd heen; zij fleepten mij bij de haairen, en rukten mij alle mijne kleederen af, gretig naar 't weinige geld, het welk fuzanna mij had toevertrouwt. Wat wierd 'er als toen van haar? Helaas! haar geldag verdween in de lucht, ik zag haar met ontvlochtc haairen de fterke handen tegenhouden van een onverlaat, en hem al, knielende bidden haar  Luther's Meisje, XXXIX. Hoofdst. 199 haar te dooden. Te vergeefscli wendde ik alle pogingen aan om haar ter hulpe te fuellen; de monilers vermaakten zich met mijn onvermogen, en zich niet verwaardigende mij van 't leven te berooven, verheugden zij zich wegens hunne overmagt. Na den hoon gevoegt te hebben bij hunne wreedheid bonden zij mij, geheel naakt, aan een boom, en dwongen fuzanna mij i» dien ftaat te befchouwen, naar bedreigende dat men mij den dolk door 't harte zoude ftooten, indien zij met bewilligde zich terftond aan hunne beestachtige woede overtegeven. De fmert ontnam haar h gebruik harer zinnen niet, haare oogen onttrokken zich niet aan de mijne. Zij worftelde met alle kracht tegen hare beulen, ja, zij had moeds genoeg hunne woede te tarten. Zich eensklaps de handen ontrukkende, welke haar vasthielden, ijlde zij naar mij toe; met loshangende haairen floeg zij hare armen om mijn lijf, en met hare half naakte en hijgenden boezem leende zij tegen mijn hart, hare lippen drukten de mijne, en met hare beete tranen befproeide zrj mijne wangen. Laten wij te famen fterven , waarde jezennemours, zeide zij, en dewijl ik u geen ander dan dit pand mijner liefde geven kan, zuo neem het aan, en dat uwe ziel de mijne verzelle. Zij hield hare armen zoo vast om mij geftrengeld, dat geen kracht in ftaat fcheen haar van mij losterukken. Een verfchrikkelijk gefchater deedt zich eensklaps uit N 4 deze  Geschiedend van een Jtïï^t* hooren; «ra ««* uit nieuwsgierigheid om 0„s heen en -fdeu den di,ak fte,(e„ met het laatfte va r'we " ■ t weik en hefde en leed ons ontrukte. WijTeef SL EeflT" tCf!imende«^ -uden uiteen Eensklaps, en onder duizend vervloekingen , befloren zij elders te gaan ftroopen: hunne Z ^ hande" "4 W i"te". Ik, zag den ftrijd tusfchen de liefde en de ^baarsheid en de dood kwam mij min verfch.k1Uk Hare a« waren bebloed, zij ver¬ weerde zich bij herhaalde doch vruchtelooze po^ingen; men fieepte haar ver van mij weg w van wel Ie dc geen meester meer was. Ik befchul.g e my zeiven dat ik haar ongeluk had gebrou^ t nns Tfh 2dVen niet' & ***** «og! hans deze brave vrouw den dolk dieper in 't harte e duwen indien ik haarden verflag deed lol Hm mCht m * ***** - gevallen van wo 1 roevers. Na dat ik mij met geweld aan hare voeten had ter neergeworpen, riep ik haar toe; zie ner eenen rampzaligen, eenen rampzaligen, zeg & o, da 21Jn naam, zijn aanwezen, zijn mis! aad akoos onbekend blijve. Ik rees eensk^ van den grond op, met eene verwilderde houdino g^weg en liet haar alleen. Ja, ik ontvlucht *t huis- als een brandftichter, en fteeg weder te paard met mijne beide reisgezellen. Het tooneel duurde niet langer dan dit verhaal, * welk ik 'er n van geef; m zondcr nafporingen bi; w.en -t ook wezen mogt, begaf ik mij in £ wanhoop^ fiiJzwijgen naar Frankfort, waar ik monval wedervond, die op mij>agtte. Hij eerbiedigde o? dien dag mijne bittere droefheid, en om alles «eggen, hij was 'er mede begaan. Wij,  Luther's Meisje, XLI. Iïoofdst. >*< Wij moesten des anderendaags vertrekken, want m Vvai houd zich niet graag op in een pla Zoo haast hij dezelve ter loops bochtig t*fr Wat mij betreft, het was mij zeer onver fuiilhg waar heen hij mij brengen wilde. Wij reeden door ureekeu, welke door het vuur des oorlogs geheel verwoest waren; een hoop u«gemergelde rampzaligen, met bleee wezens verzwakte armen , ruimde een -edeclte van d grond op, welke verlaten was geworden Leen eerder een graf te delven dan de aa de te bebouwen. Op iederen voetfta? getuig den de ver woeste vlekken, den doortogt des baldadige* loldaats. Vrouwen, met vericheurde kleederen, kinderen, met vodden omhangen, liepen voor ons rijdtuig heen met gevaar van honderdmaien dooide paarden vertreden te worden, bedelende met eene jammerende en klagende ftem om een aalmoes De kindsheid zelve had haar beminluk voorkomen en innemende bevalligheid verloren, de kreuken der ellende, diep in 't aangezicht gedrukt, mismaakten de onfchuld van haar gelaat en de glimlach van haren mond. Hoe hevig voer ik uit op >t gezicht van zoo veele ellende den eenen mensch door den anderen berokkent. Monval zeide mij, dut dit alles niets was bij 't gene hij elders gezien had; dat naar den kant van Westphekn , twee regimenten een ftreek gronds van tien uuren wijd, 't welk met eenen heerlijken oogst prijkte, afgeloO4 Pen  «tf Geschiedenis van een ren en verwoest hadden, en dat de menfchen, die binnen dien omtrek gebleven waren, zich genoodzaakt hadden gevonden gras te éten, met de beesten des velds. TWEE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Ik zuchtte op het verhaal dier onheilen, door welken nog duizend anderen waren voortgebragt. Hij was fchier ongevoelig voor alle die rampen en herhaalde genadig: deze wereld is onderworpen aan 't geweld en de woede des oorlogs, welke beurtlings dezen aardbol verwoesten: alle fchepzelen zijn de fpeelbal van 't lot en van allerlei treurige gebeurtenisfen, en terwijl hij dit zeide, wierp hij eenige kroonftukken toe aan de rampzaligen, die door den honger geprikkeld even fnel liepen als zijne paarden , en zich in menigte aan 't portier vertoonden. Deze lieden, zeide hij, zouden ons kunnen nafchreeuwen, roovers! Want daar ik deel hebbe in de leveringen van voeradie , welke de fchoonfte voordeden leveren, zal ik waarfchijnlijk het mijne trekken, van 't ^ene men hen ontnomen heeft. Als ik het des wel befchouw, is deze aalmoes Hechts eene geringe wedergave. Indien ik ondertusfehen geenen grooten fleep had gehouden, en niet was vcrzeld geweest van zes wel gewapende ka-  Luther's Meisje, XLII. Hoofdst. 217 kareis, zoudt gij aan uwen boom vastgebonden van honger hebben moeten fterven. Om u te redden was 'er juist zulk een knaap nodig als ik, want een gemeen voorbijganger zou u beklaagt , maar tevens u vast gebonden hebben laten blijven. Hoor, wanneer gij eenigen tijd onder ons zult verkeerd hebben, zult gij de eerde zijn om de eenigzins onmatige bezittingen te wettigen , ' van zoo veele brave lieden, die gebruik weten te maken van hunne fchranderhéid, en van de heertellende wanorde. Degelijkheid van fortuin is eene loutere' hersfenfehim, in de maatfehappij zullen altoos eenige rijke lieden wezen, terwijl een ander gedeelte niets zal bezitten: maak eene verdeeling naar uw welbehagen, drie vierde der menfchen zullen het andere vierde dienen, of 'er zou geene famenieving zijn: dus, wanneer men eene keuze doen kan, zal men zich, mijns bedunkens, altoos plaatzen in den rang der meestbemiddelden; gij bevind u thans in dien rang dewijl ik u heb aangenomen, zegen derhalven uw lot, uw welvaart is voord - aan , zoo wel als de mijne, verbonden aan den arbeid dier rampzaligen, die tot den grootden hoop behooren. Deze verordening heeft altoos plaats gehad , en zal na ons nog blijven voortduren; laten wij derhalven, daar wij flegts een kort verblijf op aarde hebben, onzen ftand den best mogelijken maken. Dit 's de wet van alle wezens, die met verftand en gevoel begiftigd zijn. Indien de rijkdommen, welke ik bezit, O s met  *i8 Geschiedenis van een «iet in mijne handen waren, zouden zij den prooi zijn van anderen, 't is dus best dat ik 'er gebruik van make. De tegenwoordige verordening van zaken kan ik niet veranderen, en hoe zou ik die ongelijk! heid kunnen hervormen, welke de waarborg is van ondergefchiktheid? Hoe zou ik alleen het voorbeeld kunnen dellen van eene nieuwe verdeeling? Ik her, haal het nogmaals, dat ik de vriend ben van hun met wien ik verbonden ben, maar dat de anderen zich zoo goed moeten plaatzen als zij konnen; ik heb het vermogen niet om te doen , 't geen de dwang der wetten zelv' niet kan verrigten , deze wilde dat het genot van den eenen gegrond zoude zijn, op de ontbeering van anderen; 't is des noodzakelijk dat een der bekkens van de weegfchaal dnale, terwijl het andere Rijgt, want om het evenwigt te behouden is volfirekt onmogelijk; zal ik m>J zeiven gaan opofferen om niets te bewerken? Nimmer zal ik willens mijn oog afwenden van den ongelukkigen die mij om bijrtand imeekt; maar voor mijn eigen rust zal ik mij weinig de rampen bekreunen, welke buiten mijn kring plaats hebben. Ik was niet zeer voldaan over zijne wijze van redeneering en gewaarwording. Ik vond 'er iets hard, iets eigenbaatig in, 't geen geenzins over'feenftemde met het liefderijk denkbeeld van algemeene weldadigheid, het welk men diend vast "lettellen, om tot bijzondere hervormingen overtegaan. Ik wilde mijnen weldoener wel beminnen, maar ik ge-  Luther's Meisje, XÏ.IL Hoófdst. 219 gevoelde tevens mijn hart afkccrig van ftelregels , welke baatzucht en fiegtheid in de hand werkten. Deze zedekunde kwarrr mij wreed en woest voor, en ik verwonderde mij minder over de onheilen mijns vaderlands, toen ik zag, dat men niet bloosde die te vernisfen met den luister der welfprekenheid. Ik beftrecd mijnen befehermer vrij levendig; ik deed hem bezeffen dat men, met dezelfde grondbeginzels , alle de buitenfporigheden , Sl het geweld der overheerfchers kon billijken, want dat zoo men alleen zijn eigenbelang in acht te nemen had, en de oogen van al 't overige afwendde , 'er geen misdaad als dan meer plaats kon hebben, en de deugd fleclits een ijdelen klank zijn zou. Ik kon met geene mogelijkheid hem dien ftaatkundigen eerbied betoonen, door welke de befcliermde uit gedienfligbeid den beiehermer fchijnt gelijk te geven, terwijl hij hem inwendig veroordeelt. Hij toonde zich niet gebelgt over mijne rustige antwoorden: hij was een verdraagzaam pijrrhonist (twijvelaai), fterk gehegt aan zijne begrippen, maar die aan anderen de hunne liet. Hij bleef geftadig herhalen , gij zelf zult ten eenigen dage de waarheid ondervinden van 't gene ik u zegge. Doch mijn hart en mijn mond gaven hem telkens moedig ten antwoord: neen, neen; nimmer, nimmer! DRIE  •*2o Geschiedenis van een DRIE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK, Eindelijk kwam ik met hem aan, i„ die verbazeilde groote en woelige hoofdftad , welke hij mij -iigekondigt had als het verblijf des rijkdoms, des wellust en der vrolijkheid. Reeds op het eerfte gezicht ftond dezelve mij „iet aan L F . c unJ met aan. ik weet niet * ik het een uitwerksel moet noemen van bet droefgeesnge, 't geen mijne verbeelding oveiSalle voorwerpen verfpreidde; maar die vermaarde ftad had' mij' iet droe^> het volk zag 'er leelijk en haveloos uit, de aangezigten vermagerd en misnoegt; lk Zag in de ftraaten veel beweging maar geen vlijt, geen ijVer f en de meeste menf. lieden het flaafsch en vreesachtig voorkomen van ellende en onderdrukking. Het treurig tegenovergeflelde van rijkdom en armoede, welke geftadig te famen worftelden, was voor mij een bewijs dat de menselijkheid in de heIft van de h ^ ^ gedooft; het juk des arbeids , het welk aankondend op den grootden hoop drukte, vernederde 'er het menfchelijk gedacht; het wantoonig gebrom bedond enkel uit eene menigte van verwarde klaagtonen. De honendfte en trotschfte lediggang trotzeerde den ongelukkige,!, die hijgende ond^ eenen zwaren last, zijn ftem nog moest verheffen om  Luther's Meisje, XLÏÏI. Hoofdst. 221 om door de menigte heen te komen. Een lage baatzucht in de houding en glimlach van den winkelier , eene gemaakte beleefdheid, eene valfche gedienstigheid, eene ik weet niet welke bekrompe beuzelachtigheid vertoonde zich in den gang en de gebaren des Parijfenaars; eene kinderachtige nieuwsgierigheid, eene ftompheid naauwlijks door de menigte van konften gefpitst, een genacht van fchapen, alles vertoonde mij een verbasterd foort van menfchen, verzot op nietsbeduidendc vermaken; ingenomen met eenen popachtigen opfchik en tooi, zich bewegende in een kring van nietige gewoontens, alle denkbeelden van ware grootheid even als van waar vermaak verloren hebbende. Ik zag 'er niets dan een zoort van fchimmen pronkende met klatergoud, die een taal aan hun eigen ''hadden, van welke zij zich bedienden in het zedekundige, even als in de wetenfchappen en konften, alles ovcrtogen met een zeker polijst en door te veel fraais ontaartende in kleinigheden. De openbare ontuchtigheden, door duizende flambouwen verlicht, boden mij in den avond duizende ergerlijke en fchandelijke tooneelen aan. De zon kon op den helderen middag, deze fchandelijkbeden, welke zelfs langs de deuren van de braaffte burgers, waar de moeder de zedigheid aan hare jonge dochter voorpreekt, gepleegt wierden, niet duidelijker hebben aan den dag gelegt; de onfchuld zelve moest op dat gezicht, eenig in zijn zoort, zich  222 Geschiedenis van een v 1 zich gefcbandvMt voelen, terwijl het gehoor zich met kon hoeden voor de «itdrukkingen der ontucht die zegevierend en opgetooid de ftraten bewandelde' Ik had langen tijd een afkeer om in deze ftad te éten , toen ik de markten gezien had, waar alles, wat tot voedzel moet dienen door den drek gefleept, of befproeid word met,de onreinighedcn der daken; de fpijzen misfcn >er hare natuur]ijke ^ en zijn niet kenbaar. Alles is opgefmukt en toebereid, en men vind 'er wel den fchijn der fpijze maar geenzins haren wezenlijken fmaak. Het vergif, 't welk men 'er, ondcr den naam van wijn, n aanbied, maakt u ziek; aan de fceurigfle tafels zelve, drinkt men geenen anderen dan die vervecht is. De bewoner dezer ftad fchijnt reuk en fmaak verloren te hebben, zoo gulzig is hij in 't vullen van zijn maag, met alles wat men hem voordien t. _ Zoo gij in de keukens koomt draait u het hart ra 't lijf. Tafels en wanden alles is 'er even duikend cn morsfig. De kopere keukengereedfehappen, welke 'er bijna in alle huizen nog in gebruik zijn, werpen in elke fchotel eenige hunner gevaarte deelen, en daar men jaren lang bezig is met zich te vergiftigen, fchijnt men zulks niet eens te bemerken. Havenlooze keukenjongens, kneeden met hunne vuile en morsfige handen de fpijzen, welken u in zilveren fchotels, of in 't eêlfte en fijnde porcelem worden opgedischt. Men  Luther's Meisje, XLII. Hoofdst. 253 Men drinkt 'er bij aanhoudenbeid likeuren, welke men zich de moeite niet geeft natefpeuren, waar uit zij gebrouwen worden; en die men gulzig en onbedagt inzwelgt, en welke de kiem zijn van de fmertelijkfte ziektens. - Het Franfche tooneel , van 't welk ik mij zoo veel voorftelde, en waar heen ik met de grootfte drift liep , zonk zoo ver beneden het denkbeeld, 'twelk ik mij daar van gevormd had, dat ik zeer fchielijk liever de vertooning van een ftuk aan mijne verbeelding overliet, dan aan de kunst der tooncelfpelers. Hun gelaat ftond itrak, en 'er was niet eene enkele hartstocht op te lezen. Eenzelvige tooncn , koelheid en ftijfheid in hunne bewegingen , deeden duidelijk bemerken dat zij met een laauvv volk te doen hadden, .dat ontbloot was van gevoel , cn 't welk van de ver-gezogte famenkoppeling der konst , vorderde 't. gene het niet meer wist te ontdekken, in de eenvouwdige en fprekende tafefeelen der natuur. Mij dagt ik zag altoos hetzelfde treurfpel, want het treed in Frankrijk niet buiten denzelfden vorm, waar in het oorfpronklijk gekneed wierd; een reeks van vaarzen , zwakke en kleene middelen, woorden in ftede van daden, alles duidde een bekrompen veld aan, voor 't welk de dichters hunne perfonadien verkoren hadden. Zij hebben nooit meer dan zes vierkante voeten gronds om te bewandelen, of om hunne daden te verrigten. Een  "4 Geschiedenis van een Een tooneel van vrij meer aanbelang vestig mijn aandacht, dat der wereld namelijk- eetooneel op 't welk veel verfcheidenheid heerscht en waar het andere flechts een fchaduw van is & zou een ganfchen dag noodig hebben, om u 'mijn oordeel medetedeelen , 't welk ik velde over die vergulde mannen, en over de zielen, welke « manlijk huisvesten onder die vergulde oppervlakte. De hebbelijkheid heeft algemeen alle die zielen ver zwakt en doen inkrimpen, zij zijn kleen, fchraal, ftijf en verfijnt, en als zij buiten haren kring willen treden, en zich groot en önafhanglijk vertoorn, vallen zij oogenbliklijk daar na weder in den engen kring harer weekheid. Ik zal u niets zeggen van de vrouwen, fchoone flbrimondel ik heb 'er fleehts weinige gezien, en acht mij gelukkig u aangetroffen te hebben, daar gif mn voor hare ftrikken behoed hebt, gij, die door uwe- wijsheid, oprechtheid en grootmoedigheid' Florimonde, innerlijk door die loffpraak getroffen omhelsde jezennemours, en floot hem den mond met eene vriendelijke kus. Hij vervolgde aldus. VIER EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK X^aar ik mijn beftaan liever wilde fchuldig wezen aan mijner handen arbeid, dan aan de enkele mil- da-  Luther's Meisje, XLIV. Hoofdst. 225 dadigheid van iemand anders, verzogt ik monval, mi] een post of bediening te bezorgen , 't geen hij ook niet in gebreken bleef te doen ; hij nam mij aan tot zijnen fecretaris; doch hij liet mij geftadig zonder werk; en wanneer ik hem vraagde, wat 'er moest verrigt worden? was gemeenlijk zijn antwoord, vermaak nemen, gebruik maken van 't leven en 't voorbeeld volgen van hun, die hij gaarne bij zich had. Gij weet, welke die vermaken en voorbeelden waren, die hij mij aanbeveelde te - volgen. Gij hebt 'er u meer dan eens over geërgerd, florimonde; en zoo ik dezelven niet verfmaad hadde, zou ik hier niet bij u zijn. Ik heb altoos 't vermaak van denken boven alle andere vermaken gefchat. De vrijheid om 'er mij geheel aan te kunnen overgeven, zonder afgeleid te worden, deed mij bij monval blijven, en de vrees van eenen te moeilijken dienst aantetreffen, heeft mij een zonderling zoort van leven doen leiden; des morgens verkeerde ik met wijsgeeren, en des avonds met lichtmisfen. Ik was niet voor zijn huis gefchikt, en wij gaven wederzijdsch eikanderen ergernis. Apostel van een vrolijk en losbandig leven predikte hij hetzelve openlijk, terwijl ik in mijne aanmerkingen mijn best deed, om de kleuren te verdooven, waar mede hij zulk een leven poogde opteluisteren. P Lang  sz6 Geschiedenis van eén Lang en heimelijk heb ik mij dat befpiegelend leven verweten, 't Is eene logheid van ziel, 't welk zijne bekoorlijkheden en gevaren heeft. Een werkzaam leven overtreft verre een peinzend leven. Ik zag derhalven naar iet ernstigs om, waar mede ik mij zeiven en anderen nuttig kon zijn. Het bezweette aangezicht eens ambagtsman deed het mijne bïoozen. Ik wilde de kluisters verbreeken, welke ik begreep dat fchandelijk waren; maar de hebbeÉjkheid benevens eene kinderachtige vrees benamen mij den moed daar toe. Eindelijk zogt en vond ik dat werkzaam leven, 't welk god ons allen beeft opgelegt, en 't welk zijne eigen belooning met zich voerd, door met genoegen het hart te vervullen van den genen die 'er zich aan overgeeft. Door mij aan u te hegten, heb ik de nietsbeduidende bezigheid der weekheid verbannen. Doof mij, geheel en al overtegeyen aan werkzaamheden, die het lighaam afmatten en vermoeijen, heb ik de verbeelding alles ontnomen wat verbijsterend en fchadclijk is Ik meende mij zeiven te kunnen beteugelen, maar ik liep mijne ketens te gemoet. Vergeef mij deze taal ^ fchoone florimonde, mijn hart ftaat voor u open; mijne rondborftigheid mishaagde u nooit , en ik heb een afgrijzen van de logen. Van onfchuldig ben ik fchuldig geworden; ik had 'in ftilte de fchaduw Van fuzanna moeten eerbiedigen, en ik ben haar ontrouw geworden'. En Zoo zij thans voor mijne ©ogen  Luther's Meisje, XLIV. Hoofdst. 227 oogen vertelleen, hoe zoude ik haar durven aanichouwen? Hoe, ik heb meineedig jegens haar kunnen wezen, ik heb mijn trouw kunnen verbreken welke ik haar gezworen had; Een droom heeft, ongetwijfelt om mij te ftraffen; dezen nacht hare beeltenis voor mij verlevendigt: ik bevond mij aan den kant eenes golvenden ftroomsj en ik befpeurde fuzanna aan de overzijde van denzelvcn. Een witten lluier, het zinnebeeld Van hare eerbaarheid, gaf meerder luister aart hare fchoonheid; Zij riep mij, ik plofte mij in den ftroom ter neder om tot haar overtekomen; maar in weerwil van alle mijne pogingen $ voelde ik mij door 't water mede liepen. Te vergeefsch ftrekte zij hare handen naar mij uit, ik bezweek onder de bruifchende golven, terwijl ik haar zag ten hemel rijzen, en in de lucht een lichtftraal achter zich laten. Terwijl ik haar met mijne oogert na ftaarde, wierd ik wakker, noemde haren naam, en bevond mij, zoo ik dagt, in hare armen. Ach! ik ben even fchuldig jegens u als haar. Spreek, hebt gij kunnen hooren dat ik voor eene andere zuchtte, en moet ik langer misbruik malven vatt eene liefde j welke ik nooit verdiende ? Ik wil mij zelvëri recht doen; ik ben uwe liefde niet waardig; mij zelven bedriegende heb ik u ook bedrogen ;* dit hart neemt zijn vlugt weder geheel naar het eerfte voorwerp $ door welk hetzelve gebóeit wierd: véfP' 2 geef"  2o8 Geschiedenis vaneen geef het mij, ik nam eene kortftondige drift, welke reeds verflaauwt is , voor liefde ; en de liefde zelve kwam mij mijne ontrouw verwijten. Florimonde, het ftaat aan u uw zelve te wreken; aan mij mij zelve te ftraffen; en daar het mij niet langer geoorloft is u te aanfchouwen zonder bloozen, moet ik niet . . . anders doen, viel florimonde mij in de rede, dan mij nogmaals met een weinigje vertrouwen, met eene openhartige vriendfchap begunftigen : zij drukte mij toen in hare armen, trachtte hare gedwongen tranen te weerhouden, en kon zich niet genoeg verzadigen met mij te befchouwen. Laten vrij liever eikanderen het leed helpen dragen , 't geen onze haiten pijnigt. Gij bemind fu z a n n a, gelijk ik u beminne, gij verlangt haar bijzijn, gelijk ik het uwe verlange, zij is u noodzaaklijk voor uw geluk, gelijk gij mij zijt voor het mijne; die ongelukkige is uwe tedere liefde waardig, en ik ben ongelukkig om dat ik op uwe wedermin niet kan hopen. Maar duldt mij, waarde jezennemours, zoo vervolgde zij, duldt mij aan uwe zijde, laat voor mij eenige zuchten, en behoudt uwe liefde voor haar. Ik verlang niets meer dan uwe vertrouwde te zijn. Ja, ftort in mijnen boezem uwe geheimfte tranen uit. Ik zal 'er deel in weten te nemen. Ach, ik weet wat het is te beminnen? Ik weet het . . , fuzanna was mijne mectedingfter, maar zij  Luther's Meisje, XLIV. Hoöfdst. aao zij word mijne vriendin. Indien ik de plaats wist waar zij zich onthoudt, zou ik zelve haar te gemoet gaan, en de eerfte zijn om haar in uwe armen wedertebrengen. Ja, waarde jezennemours, voegde zij 'er bij met de vervoering van eene vertederde en aandoenlijke vrouw, (eene vervoering welke door geen pen is uittedrukkcn,) ja, ik beniin u . . . ik bemin u, en daar de ware liefde zuiver en belangloos is, wil ik het geheim van mijn ziel voor u openleggen. Toen mijn hart zich aan u overgaf, durfde het niet hopen op eene vereeniging met het uwe, door eenen gëwijden en onverbreekelijken band. Ik wist dat ik een fterveling beminde die te ver boven mij was. Ik achtte mij niet waardig te deelen in uw lot. Een noodlottig toeval had mij den genen doen ontmoeten, die mij gelukkig kon maken ; maar ongetwijfelt verdiende ik dat heil niet, daar zijn hart reeds aan eene andere behoorde. Wel nu, dat die gelukkige mededingfier zegepraale , ik onderwerpe mij; ik verlang niets anders dan uwe vriendfchap; maar ten minften vorder ik die van u in hare volle uïtgèftrekthejd als eene vertroosting, deze alleen kan de fmert dragelijk maken, welke ik mijn leven lang zal gevoelen. Na een oogenblik zwijgens, gedurende het welk ik met nedergeflagen oogen ftond, en mijn regterhand in de hare drukte, vatte de vertederde florimonde het woord weder op. Te waarde jezenP 3 ne-  *3° pESCHIZDENJS VAN EEN nemours, want ik durf u mijn minnaar niet noemen, indien gij verrukt door de bekoorlijkbeden mijner mededingfter enkel befluiten kond mij te verlaten, vertrek. . . , Maak mij nog rampzaliger, en de hemel hoord het, nog zal ik u niets te verwijten hebben. Maar indien gij hij mij kondt Jeyen, indien gij mij niet haat, indien mijn gezicht en de betuigingen mijner tederheid u niet belgen zoo blijf, en fpreek mij geftadig van uwe fuzanna; dat hare naam aanhoudend in mijne ooren klinke, ?t zal mij aangenaam zijn denzelven uit uwen mond te hooren, ik zal met u van haar fpreken , en zoo ik gedoemt worde , om ilegts gene fchaduw te zijn van hare fchoonheid, dan zal die fchaduw dienen om haar aan u tc vertegenwoordigen. Ik verlang enkel uwe rtist en uw ge|uk» 11 te behagen en te beminnen is alles wat ik begeer, en ik zal mij over gelukkig achten, indien gij, bijwijlen, u ilegts verwaardigen wilt een blik op mij te flaan. Suzanna verwierf uwe liefde, boeide W$ neiging, ik wil haar alles opofferen, en uit die. opoffering zult gij kunnen opmaken, hoe ongemeen groot mijne tederheid voor u is. Ja, gij zult bemind worden enkel om u zeiven: ik ben y,W,e beminde, niet meer, maar ik ben uwe vriendin geworden. Indien gij onder dien tijtel mij ipmtijds eene tedere uitdrukking toevoegt, zal ik dezelve aannemen als een' weldaad, maar ik zal v;c7ens mik zegepraal eu mijn vermaak weten te ver-  Luther's Meisje, XLIV. Hoofdst. *3ï verbergen. Dat ik u altoos moge gelukkkig zien en florimonde zal voldaan zijn. ïk zal mijne brieven bij de uwe voegen ter ontdekkinge van het fpoor uwer beminde: ik zal niets verzuimen om achter haar lot te komen, en ik roep den hemel tot getuigen, dat de fchoonfle dag mijns levens die zijn zal, waar in uwe oogen, fchitterende van vreugde en van verbaastheid , baar weder zien zullen, mits nogthans dat gij op dien dag van blijdfcbap, uw oog van vriendfchap aan mij niet onttrekke. Zoo ooit een minnaar verbaast ftond, het was jezennemours. Hij kende bet verbeven karakter van florimonde, maar hij verwagtte niet te min de gerekte verwijtingen van eene minnenijdige vrouwe; hij vond in haar een ongemeen voorbeeld van goedaartigheid en tederhartigheid ; verdomt over zoo veele edelmoedigheid, achtte hij zich zeiven te fchuldiger. Dit boezemde hem voor haar eenen nieuwen eer, bied in, gepaart met de hoogde bewondering. Somwijlen drukte hij haar in zijne armen, zonder te durven uitten wat hij dagt , en het was deze zeldfame niinnaresfe die hem van fuz anna fprak, van de middelen om haar wedertevinden , waardoor zij de hoop, hoe beguichelend ook, in hem voedde, welke in het hart diens ongelukkigen kiemde. Zij vergat zich zelve om de ziel van jezennemours gerust te ftellen, en te hegten aan daï p 4 beeld *  2-Z- Geschiedenis van een beeld, het welk hij aanbad. Deze zuivere tederhartigheid, deze edele grootmoedigheid trof zodanig het hart van jezennemours, dat hij geheel doordrongen wierd van de haitelijkfte genegenheid; alle betuigingen van eene wezenlijke en oprechte vriendrchap werden menigvuldig aan florimonde gedaan , en deze betuigingen evenaarden door hare hartelijkheid bijna die der liefde. VIJF EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. JVl.iddeIerwijl was monval van eene vrij lange reize te .rug gekomen; want hij toog van Parijs ' paar ,Londen, naar Jmfterdam , naar Venetië, naar Turijn of naar Wenen, even zoo gemakkelijk als een burger van Parijs zich des zondags, begeeft naar St. C/oud, naar Sgeau, naar Meudon. Zit daar voorzeker het grootfte voordeel 't geen de rijkdommen verfchafFen, en het eenigfte om 't welk de gefchiedenis-fchrijver van jezennemours een weinig fortuin zou begeert hebben. Naar zijn lust en begeerte een afgelegen land te gaan bezoeken m een gemakkelijk rijdtuig, ,zonder gevaar en zonder verveeling, verfchillende zeden en onderfcheide regeenngsvormen naartefporen , binnen korten tijd Zjch een medeburger te maken van alle rijken en fla-  Luther's Meisje, XLV. Hoofdst. £33 daten, alles met nieuwe oogen te befchouwen, die • niet uit hebbelijkheid anders zien , de trouwlooste van alle misleidingen; den geheelen weg over gedienstige en vriendelijke menfchen aantctrelfen, die voor een weinig geld u fpijzigen en geleiden. Waarlijk zulk eene gelukkige en nieuwe fchikking, welke aan bijna alle'voorleden eeuwen onbekend was, word niet genoegzaam bewonderd. Ach ! indien de hemel mij immer begunstigt met de behoorlijke middelen, zal ik de groote en majestueufe ftiden gaan begroeten, en ik zal niet rusten voor en aleer ik Europa zal bezogt en doorgereist hebben, * want ik geloof geene boeken meer, welke maar al te dikwijls-ons wat voorliegen, ook heb ik van nabij reizigers gekend , die de eerste waren om de fpot te drijven met hunne verhalen. Monval dan, herinnerde zich zijnen nieuwling en haar, aan wie hij hem had toevertrouwt. Hij nodigde alle de oude en nieuwe medemakkers zijner vermaken , om ooggetuigen te zijn van een grappig tooneel, zoo als 'er zeldfaam word vertoont. Hij kwam dus aan dit vreedzaam landhuis met al den grootfehen ftoet van eenen opperpachter, die verzeld word van een ganfehen zwerm zijner gasten. Zij waren ongetwijveld allen naar den ton; want elk hunner bragt met zich de gedienstige fchoone, welke voor die week verkoren was ; dat 'is te zeggen, eene danferes of eene zangeres die p 5 voor  «34 Geschiedenis van een voor eenige dagen de ftad kon verlaten. Flovl monde verbleekte op hunne aankomst. Jezennemours befchouwde dit onverwagt bezoek, als een plaifitr partij, vrij eigen aan zijnen vriend. Hij herkende ten naasten bij dezelfde perfconaadien welke hij gewoon was te Parijs bij monval te zien. Monval, „a vrij dartel florimonde omhelst te hebben, wierp zich vlug in de armen van jezennemours, uitfchaterende m fecbgea met de zotfte betuigingen van blijdfchap. 't Ganfche gezelfchap volgde het zelfde voorbeeld. Men was daar geenzins gekomen om van zedekunde te fpreken; men gaf zich over aan een luidruchtige vrolijkheid; de fleep van levercij bedienden volgde de meesters na, en het huis, 't welk een oogenblik te voren, een eenfaam verblijf van wijsheid was, wierd eensklaps de tempel van dwaasheid, men hoorde 'er het klinkend geluid der fpeeltuigen en het ftoeijend gerucht der dansfen. De eenzame en kuifche echo der bosfchen, herhaalde de toonen der losbandige fchoonheden , als mede het dartel gezang der ongeteugelde bacchus-zoonen, die, om kwanswijs vermaak te hebbenelkander ten bijna doof fchreeuwclen, ZES  Luther's Meisje, XLVI. Hoofdst. 433 ZES EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. florimonde bevond zich in de grootfte verlegenheid; daar zij alles voorzag wat zij te vreezen had, en tevens dat gene zogt te verbergen, wat zij niet wilde dat aan jezennemours bekent wierde, wist zij niet hoe zich te gedragen. Zij verliet jezennemours geen enkel oogenblik meer en gaf hem door ftomme tekenen te kennen hoe zij leed. Zij beefde dat het onbedagtzaam en noodlottige licht over haar vorig leven verfpreid, den jongeling :As oogen mogt openen, en haar in zijne oogen verachtlijk maken. Deeze noodlottige flag vreesde zij meer dan den dood : dat men zich hare angften verbeelde en hoe fmertelijk haar dezelve vielen. Ongemeen naijverig wegens haare achting , liep zij elk oogenblik gevaar dezelve te verliezen. In die gefprekken, welke meer dan vrolijk waren, die zij gedwongen was aantehooren, wist zij fchrander eene wending te geven aan die tooneelen welke jezennemours tegen ftonden. Dan eens gaf zij voor niets gezien te hebben, dan eens dat zulks de gewoonte van 't buitenleven was, en hoe ingetogener men in de ftad leefde, de dartelheid en yrijheid zich des te beter lieten zien in die vroüj-. ke  236 Geschiedenis van een ke landverlustigingen, waar het de gewoonte was zich aan de uitgehtenfte vreugde overtegeven. Zij voegde 'er bij, dat zij de gewigtigfte redenen had om monval te ontzien, dat hij kort van ftof en gevaarlijk was, zoo haast men zijne ontwerpen dwarsboomde, dat de weinige dagen, die hij daar zou doorbrengen , fchielijk zouden verloopen , en dat het beste middel om alle ergernis te ontwijken, was zich te gelaten als of men 'er niets van bemerkte; dat ongelukkiglijk de zeden der eeuw haar geboden ftiltezwijgen, en eindelijk dat het de laatfte keer zijn zoude dat zij mede deed in een feest, het welk zij nooit had kunnen voorzien, noch ontwijken. Schik u een Weinig, vervolgde zij, fchik u een weinig, mijn waarde jezennemours, naar hunne dwaasheid, zij zal flechts kort van duur zijn. Een wijze moet kunnen hengen om alle de menfchelijke buitenfporigheden, hij moet ze enkel befchouwen als kinderlijke fratzen. Zommige koppen zijn niet te verbeteren, en 't is vrij korter weg eenen vrijen loop te laten aan hunne vermaken, dan hen te willen doen verdaan iets waar voor ze nimmer vatbaar zullen worden. Als zij vertrokken zijn, zullen wij overvloedige ftof hebben om over hen te fpreeken, en de fchouders van medelijden opretrekken. De infchikkelijkheid had recht 'op jezennemours. Daar en boven had hij tijd gehad om de  Luther's Meisje, XLVI. Hoofdst. 237 dc gewoone levenswijze te leeren kennen van lieden van zekeren ftand. Hij fcheen zich des over niets te verwonderen, ook begreep hij bij zich zeiven dat het hem niet voegde den ftrenge cn fchuwe te fpelen, daar, waar men hem bijna was komen verrasfen in de armen van florimonde. Den derden' dag was 'er een prachtig en heerlijk avondmaal bereid in de groote groene overdekte laan. De tafel door een groot aantal girandoles verlicht, en omzet met gasten, bood eene menigte van fchotels aan, minder toebereid voor den fmaak dan voor de trotsheid der weelde. Italiaanfche wijnen en die van de Kaap, welke nog beter zijn, werden 'er in overvloed gefchonken , verhitteden de hersfens der genodigden, en vervulden dezelven met duizende denkbeelden alle even dwaas en grillig. Op het gezicht van zoo veel overvloed beklaagde zich elk over de zwakheid zijner maag : men was reeds verzadigt toen 't oog nog even gretig rondzag. Men riep die overgehaalde geesten, die lieflijke reukwateren te hulp , welke een moorddadig vergif bevatten, het hoofd ontroeren en in de aders en fpieren het vuur der ontucht overbrengen. De wijze jezennemours zou daar gewis een dwaze en vreemde rol gefpeelt hebben, zoo hij niet welftaanshalve genoegen had genomen om dikwijls zijn glas met zijne dischgenoten te ledigen. Daar en boven zou de geur der fpijzen genoegzaam zijn geweest om de harsfens van eenen focrates te ont-  238 Geschiedenis van een ontftcllen. Tusfchen florimonde en monval geplaatst, werd hij gedurig als overladen, men deed hem buiten zijn weten eten en drinken. De gefprekken, welke bij 't ledigen der chrijstalle bekers gehouden wierden, wafert reeds meer dan darteh Dc eerste bragten hem een blos aan, doch in 't vervolg werd hij moede van 't 'bloozen. Op zijn wezen verfpreidde zich een gloed, door de vermaken der tafel verwekt. Monval ftoeide met alle mo* gelijke dartelheid met eene zijner aartigfte meesteresfen, welke hij had mede gebragt. Het kleene fchepfel geheel in vtiur bleef hem niet fchuldig, elk volgde hun voorbeeld, en door het algemeen geftoei raakte het kapzel los van de priesteresfen des wellusts. Wat kon jezennemours in 't midden van zoo veele minnekozerijen anders doen, dan de oo-en nederteflaan op den boezem van florimonde,"en met zijn hoofd tegen haaren ijvoire hals te lenen? wat konden zijne handen anders verrigten dan dé haren'zedig te drukken ? te vergeefs poogde zijhem afteweeren. Jezennemours gedroeg zich zoo vriendelijk, zoo befcheiden in vergelijking der andere tafelgasten, dat zijne houding de zedigheid zelve fcheen bij die der overigen van 't gezelfchap. Men roemde luidkeels de losbandigheid, de dartele min en haare geneuchtens in vaarsjes, zoo als de Franfihen die bij menigte hebben; Elke gast prees de fchoonheid van haar, die hij omhelsde.. De  Luther's Meisje, XLVI. IIoofdst. 539 De dartelde Franfc'ne liedjes, van welke geen wederga bij eenig volk beftaat, en verre die van den wulpfchen anacreon overtreffen , wierden in 't ronde aan tafel gezongen. Schoon het gezelfchap de oogen op jezennemours gevestigt hield, vermoedde hij niet dat hij de voornaamfte perfonaadje van 't feest was. Hij wist niet eens dat het zijn hij men was, het welke deze apostels der lichtmisferij volgens hunne grondbeginzels vierden , en dat dit prachtige maal, zijn* luisterrijk bruilofts - feest was. Florimonde zelve , fchoon zij monval * wel kende, vermoedde dezen trouwloozen trek niet dien hij haar fpeelde. De goede jezennemours voldeed eenvoudig aan het teken 't welk men hem telkens gaf van haar te omhelzen, en nam het fchaterend gelach voor de betuiging van gewone vrolijkheid. Hij. gaf zich goedfehiks over aan de algemeene vreugde , meenende deel in dezelve te nemen. Maar alle oogen bleven op hem gevestigt, cn 't was een nieuw vermaak voor de dischgenoten hem het voorbeeld te zien volgen , en door de fijne wijnen in de maling te zien' brengen , waar door zijne zinnen verhit wierden, en zijne wijsbegeerte overmeestert , in weerwil van alle de lesfen van plato en aristoteles. ZËn  240 Geschiedenis van een ZEVEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Er waren ten minften vier en twintig uuren noodig om de dampen van dit feest ter nedertezetten. Bij 't ontwaken zijner rede, meende jezennemours uit eenen onrustigen droom te komen; hij kon geen geloof flaan aan het beeld , 't welk zijn geheugen hem. voor 't oog bragt; hij meende nog op den boezem te lenen van florimonde, in 't bijzijn van monval en diens gasten , die tot getuigen ftrekten zijner vurige genegenheid voor haar. Flij begreep zelf niet hoe hij zich zoo verre had kunnen vergeten, van zoo 't fcheen de eer te bevlekken eener vrouw, welke hij plichtshalven had behooren te eerbiedigen. Hoe ! zeide hij, ik heb dan geen meerder vermogen over mij zeiven gehad: ik ben onbezonnen genoeg geweest om de geheimen haarer genegenheid te openbaren. Waartoe .diend het de deugd te beminnen en zich op wijsheid toeteleggen, als .wij dezelven een oogenblik daar na met voeten treden, en opofferen kunnen aan een betooverend oog? -Hij ging wandelen verwonderd over zijne onbescheidenheid , neerflagtig door het verdriet het welk in zijne ziel eene bittere wroeging deedt ontdaan, toen een der medgezellen van monval, dien hij uit  Luther's Meisje, XLVÏÏ. Hoofdst. 241 uit hoofde der ruwheid van deszelfs zeden nooit had kunnen dulden, hem achter op kwam en hem op den fchouder tikkende en fchalkachtig in 't aanzigt ziende, zeide : goeden morgen, vriend! goeden morgen, wijzen man! Ik ben , de drommel haal me, zeer verblijd, u eindelijk één der onzen te zien. De looze wijsgeer 1 maar ik wist wel dat 'er iets van o te maken zou zijn. — Na deze aanfpraak, vervolgde hij zijn weg, vrij fterk uitfchaterende in lagchen. Een der onzen! ik, één der zijnen! kan 't mogelijk wezen, zeide jezennemours, de yuist tegen 't voorhoofd drukkende. Voorwaar! ik heb den tijtel, dien hij mij geeft, wel verdient. Maar een der zijnen te zijn! goede god! dat 's te zeggen, dat ik geen zeden, geen fchaamte, geene eerbaarheid meer zoude hebben! . Maar neen, ik kan nog over mij zeiven bloozen en fchaamrood Worden! Hij floeg op zijn borst, neep de oogen toe, ftond ftil, dampte met den voet. Hij kon niet begrijpen wat *er des avonds tc voren'kon voorgevallen zijn, en hij vergrootte in zijne eigen oogen de ongeregeldheden in welke hij had deel genomen. Daar hij de ontmoeting van andere getuigen vreesde, begaf hij zich naar een dlgt belommerd boschje, daar hij zich verfchuilde. Aldaar zou hij geerne de oogenblikken hebben willen uitwisfehen in welke hij florimonde en de liefde had beledigt : hij durfde niet meer aan fuzanna denken: Q haar  242 Geschiedenis van een haar beeldtenis was gelijk 'aan eene godheid, die zich omfluierd had op haar altaar, en den wierook verwierp van eenen heilloozen fterveling. Monval, die hem federt een uur had in 't oog gehouden , en alle zijne voetftappen naarfpoorde, kwam hem eensklaps op zijde. Wat tochv doet gij hier onder het digte lommer, zeide hij hem op eenen luchtigen toon, en met eenen fchamperen glimlach. Of zoudt gij deze plaats afgefproken hebben met eene dier kleene ftoute fottinnen , die san ons dezen nacht zoo veel wellust verfchaften? zij zien 'er ten minsten bekoorlijk uit, het zijn de aartigfte bakkesjes... Bij mijn ziel, de opera zal aanftaande vrijdag niet konnen fpelcn ; want onze godinnen zijn in geen luim om naar de ftad te keeren, zij hebben het te wel bij ons. Maar om zedig te zijn, jezennemours, blijf gij uwe florimoide aankleven, gij zult 'er genoeg aan hebben; zij verftaat het wellustige meesterlijk .... Zij is eene achtenswaardige vrouw, hernam jezennemours, ik heb hare bekoorlijkheden niet kunnen weêrftaan, en dewijl gij getuigen zijt geweest van mijne tederheid voor haar, beken ik voor de vuist, dat zij mij oneindig bevalt, 't Was geenzins de grootfte uwer weldaden mijn leven te redden, maar mij in kennis te brengen met eene zoo goedaartige en edelmoedige ziel , welke ik tot mijne ware vriendin wil maken. Voor 't gene ik u deswegens verfchuldigt ben kan ik u geen dank genoeg  Luther's Meisje, XLVTL Hoofdst. 343 noeg betuigen. ... Ik wist wel dat gij haar haar uw fmaak zoudt vinden; beken dat zij in hare liefkozingen eene bevalligheid, een zout, een gevoel en vuur heeft, het welk men maar zeldfaam bij anderen aantreft. Maar fchoon door haar overmeesterd en op een' goede fchool , bezit gij nog eene groene houding , van welke gij u, zoo ik meen, niet zult ontdoen, dan na de negentiende en twintigfte. . . . Spreek op , wij zullen 'er geene ontbreeken. De drie fchouwburgen zullen veel eer herwaards komen vliegen, dan u droefgeestig en mijmerende te laten. Ik heb de genezing op mij genomen , dezelve moet volkomen zijn. Nimmer moet ik op uw gelaat het minste fpoor zien dier druilige wijsbegeerte , welke ik als dc pest haat, en welke ik geerne allerwegen zou willen uitroeijen. Ik moet evenwel verfchooning verzoeken dat ik u zoo lang bij haar gelaten heb; maar ik was uitlandig. Zoo zij zich bij u verveeld hebbe in deze afzondering moet 'het uwe fchuld zijn, waarde jezennemours. Wel nu, gij #hebt alle die kleene ftoute bakkesjes gezien, die den draak fteeken met de wijsbegeerte, zeg mij, aan welken wilt gij tegen den aanftaanden nacht . den zakdoek toewerpen ? want het is billijk dat florimonde weder in de wereld keere, en welvoeglijkheidshalve, wilt gij u niet als de klimop aan denzelfden boom hechten? ... Antwoord toch, üatig mensch! hoe, gij durft niet meer fpreeQ % ken? —  244 Geschiedenis van een ken? —1 Ik durf meer, zeide jezennemours, ik durf u niet aanhooren ; gij behoorde immers mijne wijze van denken gekent te hebben. Ik'heb mij aan florimonde gehouden om dat zij deugd'faatn is, ongetwijvelt beminneu wij eikanderen, dit kan noch wil ik ontveinzen: indien het voorbeeld van gisteren de liefde aan den dag bragt, welke ik haar betuigt heb, moesten mijne gevoelens u genoeg bekent zijn om te oordcelen dat volgens dezelven zij geenzins op eenen gelijken voet moest gefteld worden met die verachtelijke en fchandelijke bordeelfchermen der ongebondenheid. Vergeef mij dat ik op deze wijze tot u fpreeke , maar waarom onttrekt gij u eene vrouw te eerbiedigen, van welke gij zoo dikwijls in mijn bijzijn met lof gefproken hebt , en wier ongemcene verdienste gij de eerste zijt geweest zoo. hemel hoog jegens mij optevijzelcn! Ik heb gelegenheid gehad de kieschheid haarer ziel te leeren kennen; ik heb mij aan haar gehegt, en zulks berouwt mij niet, des moet haar eer mij lièf zijn. — Haare eer? wel drommels! die eer kan u nogthans geen duit gekost hebben; gij kundt 'er ook de waarde niet van kennen. Hoe, de hulk van uwe wijsbegeerte is verbrijzelt tegen den fchijnrots der deugd! Jezennemours wilde heen gaan, want hij kon met geen geduld dergelijke gefprekken aanhooren. Monval hield hem zijnes ondanks tegen. Neen,, gij zult niet weg gaan, m ijn ai ra en j e z e n n e m o u r s , - . . . , in-  Luther's Meis/e, XLVII. Hoöfdst. 245 indien ik 11 ltet gaan, zoudt gij daar ginder vrij wat fchimpfcheuten meeten aanhooren ; men wagt daar reeds op u om de ontknooping van ecu fchoon tooneelftuk te zien; maar vooraf wil ik u aanmanen alles te verdragen , gij moet even als de anderen om uwe eigene bijgelovigheid lachgen. Elk blijfpel heeft vijf bedrijven, en het laattte van dit naderd. Gij hebt, bij mijn ziel, dc rol van eandidus voortreffelijk gefpeelt; maar weet gij wat u thans nog tc doen ftaat? als een zot mede^ te lachgen over uwe dwaling, uwe droefgeestigheid aftezweeren, welke • toch niet beftand is tegen meisjes van de opera, en voord-aan met ons te leven op den blijmoedigen trant der dwaasheid. Ik heb u vrij lang in ballingfchap gehouden, uwe proef is geëindigt, gij zijt thans in onze bekoorlijke dwalingen ingewijd. Het gene wij heden van ii vorderen, is , dat gij u eindelijk vervvaardige onze taal te fpreken, daar gij reeds gehandelt hebt als wij; dat gij die fraije verfijnde denkbeelden laat varen, welke niet behooren tot de natuur van den mensch, die gelukkiglijk gefchapen is voor wercldfche geneuchtens. Daar gij den vinger in 't vuur gehad hebt , waarom zoudt gij als een huichlaar het brandmerk verbergen willen. Waarom met zoo veel grootfpraak de woorden van eer en van deugd uitgebromt, met welke het u behaagt uwe godin alleen te bewierooken, ten gevare van ons van lachgen te doen derven? Waarlijk, gij moogtmijmet verwondeQ 3 riBS  64ö* Geschiedenis van een ring aankijken, maar reeds lang geleden heeft zij, na Parijs verrukt te hebben door haar dansfen, en na dat ik haar met handen vol gouds aan twintig mededingers onttrokken had , voor. de eerfte keer haar proefdruk bij mij in 't bedde gedaan. Mijnheer, mijnheer, zachtjes, zachtjes, zei jezennemours, geheel bedeest en ten uitierften ontftelt, ik weet, ik heb ftof gegeven, tot het gene gij zegt, maar dit gaat buiten mijne bekentenis, gij zi]*t te overdreven. Hoe durft gij belasteren. . . . Mijnheer, mijnheer, zachtjes, zachtjes op uw beurt, weet dat ik een liefhebber ben van achterklap, maar niet van belasteren: dan, ik zie 't wel, men moet u in weerwil van uzelven de oogen openen, men moet u de kaars voor de neus houden, want volgens het karakter 't welk gij bezit, ■ zoudt gij altoos blind blijven en de zotskop van anderen zijn. Weet, dewijl ik u alles moet zeggen; weet, dat dit kleene kasteel, het welk gij bewoond met deze zoo achtbaare en deugdzame vrouwe, die door hare verheven gevoelens u -alle andere vrouwen doet verachten, niet aan haar maar aan mij toebehoord; eindelijk, dat dit een mijner oudfte .kleene landhuizen is van dien tijd, toen ik flechts een armen duivel was, en niet meer dan zestig duizend livres jaars te verteren had, van welke de zedige florimonde de helft kon verfpillen. Ik heb u beiden hervvaards gezonden, om dat ik gaarne twee tortels in eene kouw zie, om dat gij bei-  Luther's Meisje, XLVTf. h o of ds t. h? beiden van wijsbegeerte droomt, terwijl gij als alle anderen liet vermaak bemind, en om dat ik, daar ik voor 't overige regt zin in u bad, u een weinig van 't polijst der wereld wilde geven. Maar wie drommel zou hebben kunnen verwagten, dat uwe dichterlijke verbeelding eenvoudig eene operafpeelfter zou doen veranderen in eene kuifche godheid, en dat gij, met uwen plato in de hand, u op beide uwe knien voor haar zoudt nederwerpen, om haar eerbiediglijk een greintje wierook te offeren. . . . Onnoozelen bloed, gij hebt juist haare rol gefpeelt, zij had u behooren aantebidden en voor u moeten nederknielen . . . ja, fpalk vrij •met verbaasdheid een paar groote oogen op. Florimonde is Hechts eene mijner meesteresfen, die ïk morgen , zoo ik het goedvinde, weder met mij naar Parijs kan nemen, of die ik, zoo zij 'er zich tegen verzet, in de uitterfte ellende kan dompelen. Maar ik ben goed, ik wil haar nog wel onderhouden voor uwe kleene vermaken; doch dan ten minften moet gij haar behandelen zoo als zij behoord behandelt te worden; maak toch geen onderfcheid tusfchen fchoonheden die zich allen even zeer om het goud laten liefkozen. Ontdoe u van die belachlijke zotheid; zoek vooral 't gemak dezes levens. Indien gij u den dag herinnert, toen ik u voor 't eerst in haar vertrek bragt, indien gij u te binnen brengt het begin van 't blijfpel, uwe befchroomdheid, uwe eerbewijzingen , uwe Q 4 die-  248 Geschiedems van een diepe buigingen, uw karakter, uwe gedienftigbeld, zult gij het ftuk voor niet onaartig moeten erkennen, van 't welk de held een zeldfaam wezen is, en dat het laatfte bedrijf vooral het tegenftelde is van 't eerfte. Jezennemours ftond als' vetfteent, hij was onbeweeglijk, keek monval met een verwilderd gezicht aan, en zeide hem eindelijk, met veel moeite en met een bedrukt gemoed. Maar is al het gene gij mij daar zegt waarheid, mijnheer? of is alles verdichtzel en bedrog? — 't Is billijk zei monval onze gezegdens te bewijzen: hou daar, lees ... en met een haalde hij uit zijn brieventas een brief van florimonde, dezelve was gedagtekend den tweeden dag dat jezennemours bij haar was komen inwonen. Zij had dien brief gefchreven in een tijd toen zij jezennemours nog niet regt kende, toen zij verplicht was zich naar de grilligheden te fchikken van een opperpachter. Zij had hem gefchreven in een ftijl, geheel ftrijdig met haar natuurlijk karakter, om dat de O nHandigheid, waar in zij was, haar daar toe dwong, fchoon die dwang nog geenzins de drukkende was. Naderhand had zij groot berouw dien brief verzonden te hebben, maar ongelukkig was die daad verricht. Zie hier de bewoordingen, in welke zij dien noodlottigen brief had opgeftelt: „Mijn waarde monval, wat zijt gij onverss duldig! gij vordert van mij bereids tijding van „ uwen  Luther's Meisje, XLYII. Hooedst. 249 j, uwen wijsgeer, 'er moet derhalven u veel ge„ legen zijn aan dat dier, des?elfs foort is even„ wel niet zeldfaam. 'Daar gij mij belast hebt „ met zijne bekeéring, moet gij mij ongctwijvelt „ bekwaam hebben geacht om groote wonderwer„ ken te kunnen verrichten. 'Er is nogthans veel A behendigheid toe noodig; want liij is fchuw, ,, en zijne ziel vloeit over van ftoïcijnfche en ,, vreemde gevoelens; maar in welke harten plaatst „ de wellust zich niet? hij beheerscht ook het wijs,j geerig ftofje;•■' hoe koel hij ook zijn moge, zal „ ik hem, zoo hij niet geheel van fteen is, bezie„ len, en hem zoodanig aan u leveren als gij hem „ verlangt. Hij meend dat ik, voor 't minst, ,, eene hartoginoe ben, en fomwijlen maakt hij ,, mij onverduldig door zijne eerbiedige ingetogen„ heden; ik zal mijn rol evenwel blijven voort„ fpelen. Wat doet men op een buiten niet om „ den tijd te verdrijven. Dit vermaak zal vergoe„ ding doen voor. de verfchrikkelijke verveeling, „ welke ik gedurende uw afwezen ondervinde. Ik „ verwagt u evenwel niet zoo fpoedig terug, dit „ mogt de zaak verbrodden, dewijl 't u niet mo„ gelijk zijn zoude langen tijd uwe tong te be„ dwingen. Laat ons den tijd malkanderen tc „ leeren kennen. „ Uwe gehoorzaame en getrouwe Vriendin, „ florimonde." Q 5 J e-  t$o Geschiedenis van een Jezennemours wierp den brief op den grond, hief de handen ten hemel, loosde een diepe zucht, zijn oog wierd als vuur en verflauwde terftond Weder, vervolgens monval eeriklaps met verontwaardiging aanziende , zeide hij hem innerlijk gram: indien ik in u niet eerbiedigde den man die mijn leven redde, indien de ftem, die de billijkfle gramfchap verbied, mij niet weerhield, zoude ik u honderd poken door 't hart kunnen ftooten. Maar het mijne, 't welk gij medoogenloos verfcheurd, zal, hoe zeer het verraden is, in zijn Ongeluk zuiver blijven, en zich geen de minfte wraak vefoorlooven. Ik zal mij vergenoegen eenen verleider te ontvluchten, die , om mij tot een losbandig leven overtehalen, behagen fchiep mij te Werpen in de armen van eene door hem bedorvene Vrouwe. . . . Zie daar hoe hij handelt met een vriend? zie daar hoe hij met hem fpeelt; hoe hij misbruik maakt van iemand die geen kwaad altoos vermoedde! zie daar het uitwerkzel zijner menschlievenheid! Ach, mijnheer, vertoon u onvermomt, neem uwe hatelijke weldadigheden terug indien gij dezelven op dien prijs ftelt. Doe mij gevoelen dat ik afhangelijk van u geweest ben, dat ik uw flaaf ben, en dan zult gij min barbaarsch, min wreed handelen. . . . Onze pachter klapte daar op in de handen, met alle kracht uitfchreeuwende: o hoe voortreflijk drukt hij zich uit. Welk een tooneelfpeeler, welk een vertooner. Jammer is 't maar  Luther's Meisje, XLVIH. Hoofdst. 251 maar dat ik alleen ben! vvagt, bid ik u, wagt, flechts één oogenblik! ik kom aanftonds met een groot getal aanfchouwers hier weder. 't Is louter goud, mijne heeren! die jezennemours is louter goud! AGT EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Jezennemours boorde de fpotternijen van *t gezelfchap niet, bij was te zeer aangedaan, te verboord om vreedzaam dat tooneel uittehouden. Hij verkoos de vlugt tc nemen, en dat moedig befluit was de eerfte beweging zijner ziel en de eenigfte naar welke hij luisterde. Het was hem niet langer geoorloft de gezichten te befchouwen van lieden, die het zedelijke tot dien trap durfde verachten en zijn vertrouwen dusdanig hoonen. De ftrikken, Welke hem onder fchijn van vriendfchap gefpannen waren, deeden hem blozen van fchaamte en van verontwaardiging. Hij verachtte monval meer dan florimonde, die hij beklaagde, maar die hij niet weder wilde zien. Hij verhaastte zijne fchreden dwars door 't bosch, en na een langen en moeilijken weg te hebben afgelegt, kwam hij aan de hut eens koddebeijers, die hem bij geval kende, hebbende dikwijls aan 't kasteel gewéést om wild te brengen en te verkopen. Van  «5* Geschiedenis van een Van dezen vernam hij, dat monval indedaad te voren dat landhuis had bewoond, maar dat federd eenige jaren hetzelve geftadig door andere bewoners was betrokken geworden; doch dat in een geruimen tijd hetzelve niet was bewoont geweest door. een zoo ftil en ingetogen mensch als florimonde. De koddebeijer verhaalde hem alles wat hij wist, alles wat hij had hooren Zeggen, en jezennemours, die een diep fhïzwijgen hield, het hem maar voortpraten. Hij ontdekte genoeg om te zuchten, en om te erkennen dat hij te veel had opgeofferd aan een voorwerp, 'r weikin de keus harer aanbidders niet altoos kiesch geweest had. * De koddebeijer van 't een op 't andere komende, kon zich niet weerhouden over zijnen eigen ftaat te klagen, en het lot van die genen te verheffen, die niet verplicht waren akker en heigrond, veld en bosfehen afteloopen, in de onzekere hoop van een armen haas te dooden, ten einde wat in de pot te hebben. Hij fprak met lof van 'het Gemakkelijk en fchitterend 'leven , 't welk men bij monval leidde, daar ieder een, zeide hij, goud op de kleedten droeg en niets te verrigten had. Jezennemours wierp, op dat zeggen, het oog op zijne eige kleeding, en bloosde op het zien van 't galon, waarmede het belegen was, hij herinnerde zich uit wiens handen hij het had ontvangen, en pastte op zijn werkeloos leven de woorden toe van den kod-  Luther's Meisje, XLVIII. Hoofdst. 253 koddebeijer. Gij' zijt hier dan niet gelukkig, zeide jezennemours? Gansch niet, mijnheer, hernam de andere. Ik had voorheen het geluk in de hoofdftad te wonen , en ik betreur nog dagelijks die ftad verlaten te hebben. ■ 't Is daar geen woeftijn zoo als in dezen akeligen oord; men ziet 'er menfchen, men vind 'er toevlugt en hulpmiddelen; maar hier is niets. Zoodanig als gij mij ziet, zou ik misfchien thans een groot heer geweest zijn, indien ik langer als lakeij had blijven dienen bij een zeker tegenboekhouder van de finantien, maar ik was te driftig. [Ik begon reeds vrij goed te fchrijven om fecretaris te kunnen worden van zijnen kamerdienaar, en ik zou gewis groot geworden zijn , had niet een heillooze verliefde gril mijn fortuin omver gefmeten. Ik wierd verzot op eene kleene boeren deern van. deze ftreek. Ach, ongelukkigen dag ! toen ik haar voor de eerfte keer zag. Mijn kop raakte geheel op hol. Zoo dat ik vermetel genoeg was om haar in ftilte te trouwen; in ftilte, zeg ik, om dat alle die rijke lieden geene gehuwde bedienden hebben willen; ongetwijfeld voorzien zij dat het huwelijk Hechts brave menfchen armoedig maakt, bf liever willen zij geene gehuwde lieden in dienst hebben, om dat zij van een vrijgezel alle uuren van den dag en nacht beter kunnen vorderen te gaan, waar zij hem willen heen .zenden. Mijn  *54 Geschiedenis van een Mijn misftap wierd al fpoedig rugfbaar; ik kon dezelve niet lang verborgen houden. Mijn eigen drift verried mij, en ik wierd fchielijker buiten de deur gezet, dan men een fchurk of dief zoude gedaan hebben. Ik nam met mijne vrouw de wijk naar dezelfde plaats, daar ik kennis aan haar had gekregen; het hart fteeds blakende van mijne verwenschte liefde, zonder te bedenken dat de hartelijkfte liefkozingen, en de fterkfte drift geen ftuk brood te huis brengen. Maar toen ter tijd meende ik indedaad dat ik van liefde kon leven, en dat ik in de wereld niets anders behoefde, dan de ftreeling'en en liefkozingen mijner vrouwe. Mijn vrouw ging zwanger, en ik bezat in eigendom geen draad linnen, om het kind dat ter wereld moest komen te bakeren. O welk een wreed en gevaarlijk ding is de liefde, heb ik naderhand menigmaal uitgeroepen! Ik verwekte het medelijden bij de lieden van die ftreek, men maakte mij koddebeijer of bosch-waarder, men gaf mij een hut in dit bosch, als mede twee fnaphanen en een weitasch. Arme en ellendige kostwinning! Ik ben dagelijks op het pad om het wild, 't geen mij is toevertrouwt, te befchermen tegen ftroopers, en 't is niet dan met angst en zorg, dat ik het fomtijds durve wagen voor mij zeiven een haas of hoen te fchieten, om niet van honger tc fterven. Mijn vrouw cn kind, die gedurende vier jaren, onder mijn gezicht een kwijnend leven leidden, zijn eia-  Luther's Meisje,, XLVIIÏ. Hoofdst. &$$ eindelijk de eene na de andere van kommer en gebrek geftorven. Daar ik wat robuster was, heb ik beiden overleeft, maar 't zal niet lang duren, of ik zal bij haar in 't graf zijn. Neen, mijnheer, vervolgde hij met wat meer vuur, ik ben niet ter wereld gekomen om in 't midden der bosfchen te leven. Mijne beftemming, zoo de liefde niet was tusfchen beiden gekomen, zou geweest zijn een financiers-plaats, en ontegenzeglijk zou ik daar in geflaagt hebben, want ik bezat eene wonderbare gefchiktheid voor de rekenkunde, ook had ik reeds twee of drie foorten van nieuwe imposten uitgcdagt, doch welker pian's mij federd ontftolen zijn. Ik wil nogthans de weerbarstige fortuin een kans afzien, en mijn fnaphaan verwisfelen tegen een peil. Daar gij de vriend des opperpachters zijt, verzoek ik u, mij de plaats van commies te bezorgen, al moest ik flechts de mand torsfchen, daar men de zakken met geld in doet, wat zoude ik blijde zijn! ja, zie daar, dat beroep zou bij mij de voorkeur hebben boven het leven, 't welk ik in deze naare wildernis leidde. Mij dunkt ik ben geboren om in 't paleis van een financier te wonen; daar. ten minften, zou ik goud en zilver door de handen zien gaan, 't geen altoos vermaaklijk is voor 't oog; en al zoude ik geen enkele duit van alle de zakken trekken, die geftadig ontvangen en weder betaalt worden , zou ik ten minften rijke lieden te zien krijgen; daar in  s5ó Geschiedenis van een in dezen oord, een gouden louis een onzichtbaar ftuk is. Vriend, zeide jezennemours, die in andere omftandighcden zou gelacbgen hebben om zulk gefnap, vriend, ik ben geen financier, en even min heb ik de gedagten om 'er naar te verlangen als om het te worden. Ik heb aan monval geen' vriend, en voorzeker zal ik nimmer uwen rug beladen met het gewigt der fpetie, welke gij zoo graag hoordt klinken. Dit kleed, het welk gij mij ziet aanhebben, en 't welk gij bewonderd om deszelfs gouden boordsel, dit kleed zelfs is mij haatlijk en lastig, ook meen ik mij 'er op ftaande voet van te ontdoen. Geef mij dat zedige gewaad, in het welke ik, voord-aan, mij zeiven onder de menigte wil verbergen, neem gij dit livcrei der weelde, zonder het minfte leedwezen fta ik het geerne aan u af. De koddebcijer kon naauwlijks gelooven 't geene hij hoorde; hij fprak en deed duizende uitfporigheden, hij befchouwde het gefchenk als de voorbode van een fortuin, dat zich niet verwijderd had, dan om fpoedig tot hem wedertekeeren. Jezennemours zuchtte, terwijl de koddebeijer, uitgelaten van blijdfehap, zich in zijne uitzinnigheid, een verrukkelijk toekomende beloofde. Hij nam de ruiling aan, en een flegte pen verfnijdende, zette hij zich aan 't fchrijven, als of hij reeds een post hadde aan het een of ander kantoor  Luther's Meisje , XLV1II. Hoofdst. 257 toor of commies ware, bij een betaalmeester of ontvanger. Toen jezennemours, met een bedaard genoegen, het gewaad des koddebeijers had aangetrokken , nam hij een' pen op, fchreef een brief, en verzogt den verkleedden koddebeijer, denzelven behoorlijk aan 't adres te bezorgen. Vertrekkende zeide hij hem: gij bevind u ongelukkig aan deze vreedzame en ftille plaats, om dat gij 'er behoeftens hebt, welke misfchien met een weinig arbeid, gemakkelijk zouden tc vervullen zijn. Ga, zoek een anderen ftand, daar gij het beter kundt hebben, mogelijk zult gij ten eenigen tijde, aan deze hut komen klagen dat gij haar verliet. 'Er zijn kwellingen , welke vrij fmertelijker zijn dan die uit behoefte fpruiten. Zeg aan haar, aan wie dezen brief gerigt is, (want uw kleed zal u welfprekend maken,) dat zij mij nimmer zal wederzien, maar dat mijn laatfte verzoek aan haar is, voor u te zorgen. De koddebeijer zag met verbaasdheid onzen wijzen vertrekken, zonder iets van diens zeggen te begrijpen. Bij zich zeiven dagt hij, de man is niet wel bij zijne zinnen. Mij een gegalonneerd kleed te geven voor een grooven pijen rok, waarlijk de man moet zot wezen. Hij begaf zich met haast op weg, om den brief te bezorgen, en daar hij meende zijn fortuin te gemoet te loopen, liep hij zoo rad als hij kon; R niw  258 Geschiedenis van een terwijl jezennemours, ftandvastig bij zijn befluit % blijvende, zich van eene plaats verwijderde waar hij zijne fchaduw bemerkt had, Alle zijne ontwerpen beflonden thans enkel, om monval en florimonde te ontwijken. Met ongemeenen moed deed hij eenen moeilijken togt, en enkel de noodwendigfle behoeftens voldoende, bezuinigde hij het weinige geld, 't welk hij geïukkïgïijk bij zich had, toen bij 't kasteel verliet. Alle de andere gefchenken van monval, gefchenken, welke in zijne oogen vergiftigt waren, liet hij zonder leedwezen achter en aan florimonde. Hoe verder hij zich van dat heilloos huis verwijderde , te meerder voelde hij zich ontlast, men zou gezegt hebben, dat, naarmate hij voortftapte, hij een zuiverer lucht inademde. Eindelijk vermoeid en afgemat van eenen langen marsch, die ettelijke dagen aan den anderen geduurd had, befloot hij in het eerfte vlek, daar hij zou aankomen, te blijven, en aldaar aan den eerften mensch, dien hij 'er mogt ontmoeten, aantebieden, alles wat hij verrigten konde, enkel voor de kost en huisvesting. NEGEN EN VEERTIGSTE .HOOFDSTUK. |SJ"aauwlijks was jezennemours in dat vlek aangekomen, of zijn gezicht wierd getroffen, door eene  Luther's Meisje, XLIX. Hooedst. 259 ieerie geheele nieuwe vertooning: men was 'ar bezig de militie te ligten. Waar heen hij zijne oogen wendde, zag hij allerwegen bedrukte moeders, die hare kinderen in de armen drukten, als waren dezelve reeds dood , en die met afgrijzen het oorlog vervloekten. Hij zag 'er grijsaarts hunne neven omhelzen, en hoorde hen zeggen: nimmer zal ik u wederzien. Jezennemours, die de ge- fchiedenis der Lacedemoniers, der Grieken en der Romeinen had gelezen, verwonderde zich tranen te zien Horten op een tijd, dat men het kleed des krijgsmans ging aantrekken; doch zijne verwondering hield op, toen hij dngt, dat die aandoening natuurlijk was, om dat die rampzaligen aan hunne ricte hutten ontrukt cn gedwongen wierden, voor vijf ftuivers daags tc velde te trekken, om den dood te tarten zonder roem, en zondci deswegens meerder achting bij hunne medeburgers te verwerven, dewijl al de eer befpaart bleef voor eenige opperhoofden, die in hunne perfonen geen meer verdiende hadden , cn wier wonden breed uitgemeeten wierden in de nieuwstijdingen, terwijl van den heldhaftigen dood eens geringen foldaats, niet een enkel woord gerept wierd. Een werver naderde intusfehen jezennemours, bekeek hem van ^t hoofd tot de voeten, beduidde hem vervolgens,' wat eer het was den koning te dienen, en deedt hem de fchoonde aanbiedingen. Daar ik vrij ben om zoodanigen dienst te kiezen R 2 als  2.6® Geschiedenis van een als mij meest behaagt, hernam jezennemours, zult gij mij niet kwalijk nemen, dat ik vooraf verfcheide andere beproeve, alvorens mij te begeven in dien, welken gij mij aanbied. Ik zou nuttig kunnen zijn, zonder daarom zoo nuttig te wezen als gij; maar 't vaderland vordert niets, dan 't gene het kan bekomen zonder dwang. Toen hij 'savonds, vermoeid en afgemat van zijnen marsen , in een herberg zat uitterusten, kwam een goedaartig fterveling hem aan 't oor fluisteren, dat men bezig was eene famenzweering te beramen tegen zijne vrijheid, en dat men voornemens was hem met geweld te ronfelen, of dat 'men hem als een vlugteling zou aanklagen, en, als zoodanig, gevangen laten zetten, tot dat hij goedfehiks de cocarde en den fnaphaan aanname. Hebt gij, vroeg hem het edelmoedig mensch, hebt gij een getekend paspoort? Neen, hernam jezennemours, ik meen 'er geen nodig te hebben, en heb nooit gedagt om mij van zulk een gefchrift te voorzien, dan als ik op reis ging... 't is immers het paspoort niet dat mij zal doen optrekken ? . . . Wel nu, zeide de ander, zonder fchuldig te zijn zal men bevinden dat gij iets ontbeert. Indien men u kwame ondertasten, zoudt gij gewis naar den kerker moeten. Pak in ftilte uwe biezen, geloof me, want daar gij jong, groot en welgemaakt zift, zWmen u dwingen uwe vrijheid en uw leven te verkoopen, ten einde u te leeren zes fchoten in een minuut te doen. Je-  Luther's Meisje, L. Hoofdst. 261 Jezennemours omhelsde den braven man, die hem dezen goeden raad gaf. Hij maakte zich des nachts weg , en liep in eenen adem verfchèide mijlen af, het altoos langs paadjes houdende, welke hij niet kende; doch welke hem genadig van 't vlek verwijderden, overpeinzende fteeds bij' zich zclven wat te beginnen, om aan een ftuk brood te komen, waaf aan hij al fpoedig gebrek ftond te hebben. VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. J~Jij bevond zich op de grenzen van het Franche comté, en bedenkende dat 'er in Frankrijk jefuiten, opera - meisjes en wervers waren, befloot hij zich te begeven naar het Switzers grondgebied, daar hij in korten tijd aankwam. Hij zette zich neder aan den voet eens eiks, op vrijen grond, alwaar de lucht aan zijne borst een ruimer ademhaling fcheen te geven. Hier, zeide hij tot zich zeiven, hier heb ik geen geweld, geert list meer te vreezen. Afgemat van vermoeijing , viel hij ongevoelig in^Jlaap. 't Zou ongetwijvelt thans het juiste oogerolik zijn, om hem een fchoonen droom te doen droomen; dan, dewijl hij, noch anderen, die hem kenden, daar van iets melden, R 3 moe-  tMs. Geschiedenis van een moeten wij. als gefchicdfchrijver zijns levens, eene naauwge/ettje getrouwheid in acht nemen. Onze vlugteling had in zijne beurs de Jaatfte kroon over van 't geld, dat hij bezeten had; hij was zonder befchermers, zonder vrienden, zonder ouders, en wist niet welk werk hij zoude aanvangen. Alvorens hij in flaap gevallen was, had hij befloten boer te worden, dewijl dat beroep flechts handen vorderde , en hij hetzelve befchouwde als eene kostwinning, welke overal te vinden was. Daar, zeide hij, zal ik ten minften bevrijd zijn van eenen meester , die misbruik maakt van mijne ligtgeloovigheid; en terwijl ik met mijne handen den akker vruchtbaar maak, zal niets mij beletten met mijne gedagten ten hemel te zweeven, en te peinzen over die groote wonderen, welke geftadig voor mijne oogen zullen zijn. Ik verkies dat werkzaam en bezig beroep, het welk men in de open lucht oeffentt ver boven.dat luije verdrietige leven, het welk meestal in een kamer gefleten word. Ik wil niet afhanglijk meer zijn van een mensch , maar van mijn eigen handen arbeid. Hij. had zich nedergelcgcn. aan den voet eens booms, wfeiks uitgebreide takken zijn hoofd overfchaduwden. Daar fliep hij nogthans geruster dan dezen of genen geldwolf, die van de jicht gekweld, nienigen nacht flaapeloos op het zuiverfte ederuons doorkermt. Een  Luther's Meisje, L. Hoofdst. 263 Een oud man, die 't geluk had van nog gezond en frisch ie zijn, had niet ver van daar zijne wooning. Volgens zijne gewoonte, nam hij alle dagen eene wandeling, en miste niet zijne boomen te bezoeken, wier groene bladen, zijn gezicht fteeds vervrolijkten. Hij zag in 't voorbij gaan jezennemours, bleef aan diens voeten ftü ftaan, en ziende dat hij gerust lag te flaperi , befchomvde hij hem met aandagt. Hij wierd getroffen door de edele trekken zijns gelaats, 't welk hem behaaglijk voorkwam, fchoon de kleeding des flapers boersch en kaal was. Hij ftond bij zich zeiven te peinzen, wie toch die mensch zijn konde, wiens jeugd en innemend voorkomen zijne nieuwsgierigheid geftadig vermeerderden. Dusdanig is het karakter van een bedaagd en aandoenlijk mensch; alles wat jong is doet hem herdenken aan zijne kinderen, hij ziet dezelven in alles wat eenige overeenkomst heeft met hunne jaaren en wezenstrekken. Die grijsaart- bezat een hart, zoo als god het fchonk aan de menfchen in den tijd alvoorens zij1 boos wierden: hij had altoos dien wellust der ziele bemind, welke uit de liefdadigheid fpruit. Zijn leven was een voorbeeld van heldhaftigheid , van gedult en van zachtzinnigheid. Dapper burger, wanneer het vaderland moest verdedigt worden, getrouw vriend, teêrhartig vader, zich zeiven altoos gelijk, behoefde men flegts zijne wezenstrekken te befchouwen, nnerde zich zijnen toeftand; hij loosde eene diepe *ucht zag om zich heen , er fproug in eens overeind: eenige treden voorwaards gedaan hebbende, bleef hij weder ftil ftaan , en bewondcn,e alles wat hem omringde. De frisfche, lachgende en zuivere natuur, hernieuwde op zijne ziel haren ' gewonen indruk. Een aantal vogels vereenigde hunne ftemmen, en ftreelden door een zoet luidend gezang, zijn gehoor. De geur der bloemen, gehjk eenen welriekenden wierook door den dampig verfpreid, fteeg ten hemel- als eene fcfaatting, door de aarde aan denzoen tcegebragt. De    Luther's Meisje, LI. Hooföst. ü6§ De zinnen verrukt door 't vreedzaam genot van dezen fchoonen oord, vergat jezennnemours voor een oogenblik zijn leed; hij geraakte in een ftil en droefgeestig gepeins; dan, daar de buitenlucht eetlust verwekt, vooral aan reizigers, , voegde deze gewaarwording, niet minder fterk dan alle de anderen, zich bij die, aan welken hij ten prooi was. Hij ftak de hand in'zijne beurs, welke hij zoo 'fchraal bevond, dat hij zich op zijn meest beiooven kon nog drie of vier malen daar voor te konnen doen. Als toen het oog latende weiden over de bebouwde akkers, welke bedekt waren met eenen rijken oogst, zeide hij bij zich zeiven, wat recht heb ik toch op al dat heil? wat heb ik tot nog toe verrigt, om deel te mogen hebben, aan de vruchten van den arbeidzamen landman? Hoe, terwijl zij in 't zweet hunnes aanfchijns arbeidden, om te voorzien, in de behoeftens der maatfehappij, fpilde ik mijn tijd in de verkeering met monval, en lag fchaamtel' os te flapen in de armen van florimonde! Tot hier toe, ben ik een nutteloos pak geweest voor de aarde, welke eiken mensch dringt tot werken, en van diens hand het teken van hare vruchtbaarheid afwagt. Hoe, de meesters van geheele rijken, aan het roer hunner ftaten gezeten, houden zich onvermoeid bezig met het heil, de rust, en den roem te verzekeren aan de volkeren, die hen zulks toevertrouwden. De talrijke burgerftand , bezielt R 5 met  £66" Geschiedenis van. een met vlijt en ijver, benaarfligt zich in allen opzichte om aan de menigvuldige leden der maatfehappij het huisraad, de kleeding en dc fpijzen te bezorgen, welke zij benoodigt hebben. En ik, wat toch voer ik uit? . . . Wat zal ik zeggen aan den eerden man, dien ik mijnen dienst zal aanbieden, wanneer hij mij vraagt, wat werk verftaat gij? Ach! zoo ik oprecht wil handelen, moet ik hem antwoorden, ik verfta niets; want al mijn kennis beftaat flechts in eene kinderachtige wetenfehap; en nogthans zal ik zijne kinderen rijzen of riet zien vlechten, en uit hunne handen .dingen voor den dag zien komen, van te grooter waarde, naarmate dezelve daaglijksch voor de maatfehappij onontbeerlijk zijn. ja, een kind zal mij, met alle mijne ijdele kennis, befchamen, en nog zal men mij fpaaren, wanneer men zich te vreden houdt met mij te beklagen, en de verachting mij niet vervolgt met het verwijt, dat ik het beftaan van anderen verllinde. Wat zal ondertusfehen dezen eerden ftap u moeten kosten, trpsaart als gij zijt!... Om brood te vragen! ... En waarom zou ik daar niet om vragen? . . . 't zal flegts eene ruiling zijn tegen het gene ik daar voor zal aanbieden . . . fleekt 'er fchande in zijn kost te verdienen? . . . Maar wanneer gij ontaarte harten aantreft, die den dienst der rampzaligen van de hand wijzen, die met hen knibbelen over het geringde loon, of die het juk zoo-  Luther's Meisje, LI. IIoofdst. 267 zoodanig voor hen verzwaren, dat zij onder 't gcwigt daar van bezwijken, wat zult gij dan doen; wat zal 'er alsdan van u worden, en tot wieu zult gij u alsdan vervoegen? ... tot wien? . . . tot den vader van alle menfchen, en die hen allen met een zelfde oog befchouwt. Tot dien zal ik mijne verzuchtingen rigten. Tot hem zal ik zeggen: ik fta geheel op mij zeiven in deze wereld: zij die uwe kinders zijn, zijn mijne broeders, en misfchien zullen ze mij als vreemd behandelen, ik moet nogthans leven met die genen, onder welken uwe voorzienigheid mij heeft gelieven te plaatzen. Dat zij onbillijk en wreed zijn, zij zullen toch nimmer over mij eene anderen magt hebben, dan die, welke gij hen zult toeftaan. 't Is des aan u alleen dat ik toebehoore, fchoon onder den fchijn van ccn fiaafsch cn vernederend juk. Van u alleen ben ik af bangelijk, om dat gij de groote, de eenige meester , de volftrekte oppergebieder van 't heelal zijt. Terwijl ik onder een loontrekkenden arbeid mijn arm verhuur, en de oogenblikken mijns levens verkoop, zal mijn hart, vrij van flaaffche banden, naar geene andere gevoelens luisteren, dan naar die, welke gij u zult verwaardigen het zelve intedrukken. Ik zende geene gebeden tot u op; want wat zoude ik van u kunnen fmeeken? daar gij beter weet dan ik wat mij nodig is, zoude ik vreezen onbedagte cisfehen te doen. Alleenlijk roep ik tot u, ik ben zwak, ik heb uwe onderde 11-  i68 Geschiedenis van een lïeuning nodig! Wanneer ik de menigte vogelen hun voedsel zie vinden, en de lucht hoor weergalmen van hun vrolijk gezang, treede ik met vertrouwen het pad des levens in. De gróotfie kwalen mogen mij drukken, en evenwel zal ik u loven, verzekert dat ik mij daar in niet kan bezondigen. Zij, in wie ik het heil mijns levens meende gevonden te hebben, is verdwenen; na dezen ijsfelijken dag, welke ik mij moet getroosten, zal ik met onderwerping alle anderen ontvangen, waarmede het u zal behagen mij te bezoeken. Gij weet, groote god, gij weet, hoe gij met ons moet handelen. TWEE EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. 't Was op deze wijze, dat jezennemours met het fterkfte vertrouwen, en met het onwankelbaarst befluir, zich op weg begaf om eene kostwinning & ZOeken' Hii za§ "aar het eerfte huis ;'om daar bij zich kon aanbieden. Naaulijks had hij eenige treden gedaan, of hij zag dien edelen grijsaarr, die hem te gémoet kwam, en eene vriendelijke band toereikte... .jongman, zeide deze, zoo geen zaak van aanbelang u noope, uwen weg fchielijk te vervorderen, zo© gij „ hier een weinig kundt op.  Luther's Meisje, LH. Hoofdst. 269 ophouden , weigerd dan mijne aanbiedingen niet. Mijn huis is hier kort bij, blijf daar zoo lang tot dat wij wederzijds kennis gemaakt hebben. Meer zeg ik u niet. Mijnheer, hernam je¬ zennemours. Ik zoek werk, deze handen zijn gefchikt voor den ruwften arbeid, voor'welken ik niets vorder dan 't gene ik verdien. Uwe edelmoedigheid komt mij intusfchen zeer te ftade, achtbare grijsaart. Ik wil niets voor u achterhouden, voegde hij 'er bij, terwijl hij de hand drukte, welke hem was toegereikt, ik heb noch brood, noch vrienden , noch geld. Indien gij mij niet waart voorgekomen, zoude ik u aangefproken en dat gene aangeboden hebben, wat ik doen kan om mijn beftaan te winnen. Zoo "t fchijnt heeft het go de behaagt u hier te zenden, en u ten mijnen voordeele gefproken. God, hernam de oude man, is ongetwijvelt altoos de bewerker van alles goeds. Ik danke hem voor deze ontmoeting, en daar gij zoo veel vertrouwen in mij fteld, mag ik u gerust zeggen, dat ik reeds een uur lang getuigen ben geweest van alle uwe daden, ik heb a'les gehoord wat gij gefproken hebt. Wel nu, zeide jezennemours, gij weet dan alles, zie daar mij dan zoodanig als ik ben. Ik fchaame mij niet over mijn ongeluk. Laten wij geen tijd verfpillen, zeide de grijsaart; mijn gang is niet vlug meer, ik weet, de jeugd is hongerig, en verlangt, zoo als mij van mij zeiven heugt, geerne zij-  afé Geschiedenis van een zijnen honger te ffillen, onder 't ontbijt zullen wij malkahdërën nader fpreken. Jezennemours kwam met zijnen hospes in een huis, 't welk iets meer dan burgerlijk was. Verfcheide vakken van eenen gottifchen vorm, toonden dat het een ouderwets gebouw was. Dc gebouwen van dien tijd hebben iet hechts en ftevigs, waar-uit men kan opmaken, welke de welgefleltheid als toen der burgerlieden was. Het lag op de helling van een heuvel die rijk bebouwt was. Alles ademde in die plaats de eenvoudigheid en die dierbare gulhartigheid , welke wij zoo wijslijk belachlijk gemaakt hebben. Het karakter van den huisheer deedt zich duidelijk bemerken in de huisbedienden. Onze reiziger behoefde zich geene der fpijzen bij voorkeur te laten voordienen, dewijl zijn honger dezelven alle even fmakelijk maakte. Het fcheen als of de heer van 't huis een oud vriend onthaalde, dien hij in langen niet had gezien; en men zoude gezegt hebben, dat hij de geheiligde rechten der herbergzaamheid in acht nam, zoo geëerbiedigt bij de ouden, bij wien dezelven eerder een wellust, dan een plicht fchijnen te zijn geweest. Ik wil den lezer niet langer onkundig laten, wegens den naam en ftaat eens mans, zo zeldfaam in onze eeuw. Men noemde hem mijnheer de c h a t e r b a u n e; hij 'was een Fransck officier, die den dienst verlaten had. Hij had zich voorheen in 't militaire  Luther's Meisje, LIï. Hoofdst. 271 tairc begeven, om dat dit het eenigfte beroep is, 't welk door den Franfchen adel omhelst word. In dien ftand had hij zich niet te verwijten eene eenige keer de ftem der natuur gefmoort te hebben. Hij verzachtte alle de rampen van welke hij getuigen was, en belette, zoo veel hem mogelijk was, alle de ongeregeldheden van den foldaat; hij maakte zich gevreest bij den vijand, terwijl hij zich tevens bij denzelven bemind maakte. Eindelijk, hij wist de menschlijkheid te vereenigen met den plicht van zijnen eed. Zoodanig was de heer de chaterbaune, zijn lichaam was robuster geworden door de vermoeijingen van den krijg, en zijne grootmoedige ziel had nog een fterker kloekheid verkreegen. Hij had het tooneel des oorlogs bijna in alle plaatzen bijgewoond, daar hetzelve gevoerd wierd, bedekt met wonden, na dat hij alle de regimenten om zoo te fpreeken, om zich, op nieuw had zien aanwerven, was hij gekomen tot den ouderdom van zeventig jaaren. Een kleen kruis, en een kleen jaargeld, waren het loon voor zijne lange en moeijelijke verrigtingen. De kruisorde ontving hij, maar zijn kleene jaargeld werd hem niet betaalt. Langen tijd bleef hij om hetzelve aanzoek doen, tot dat hij, eindelijk moede van met een verzoekfehrift bij alle kollegien rond te loopen, en zijn beklag te doen aan klerken, die hem trotfelijk met hunne pennen van de hand wezen, het befluit nam, de kost te  Geschiedenis van een te zoeken bij eene oude zuster, die hem was overgebleven, die de rijke erfgename was van verfcheiden mans, die zij overleeft had. Deze wrekkige zuster, had gedurende haar leven haar werk , gemaakt, die goederen, welke zij geërft had, ten •voordeeligfte aanteleggen: ondanks de vriendfchap, welke zij zeide, haren broeder toetedragen, en welke men hem met geene mogelijkheid kon weigeren, wilde zij hem niets afftaan, dan na haar overlijden; een tijdftip, 't welk zij beftemt had voor hare edelmoedigheid , en voor welke zij voor-af vorderde, dat men haar dankbaar zoude zijn. De dood pverviel haar eenigen tijd, na de aankomst hares N broeders. Daar zij geene kinderen naliet, gebeurde het dat de oude krijgsman, in ééns, rijk wierd. Hij betoonde het goed waardig te zijn, het welk hij bezat, door het goed gebruik 't gene hij 'er van maakte. Zijne inkomden belteedde hij meestdeels aan tfübddruftigen, en de uitdeelende gerechtigheid, bezorgde aan ieder hunner het benoodigde deel. Het hoofd - kapitaal bleef onaangerocrt; hij bewaarde het voor zijnen zoon, die welhaast een perfoonadie ftaat te worden, in deze belangrijke en ware gefchiedenis. DRIE  Luther's Meisje, LUI. Hoofdst. 573 DRIE EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Jezennemours nam na 't ontbijt eene fpade in de hand, en zwoer, dat hij geen ander beroep wilde aanvaarden dan dat, het welk in het werk zijner handen zou beftaan. Zie daar, zeide hij, gronden, welke vorderen ontgonnen te worden , en waar toe geen pen gefchikt is. Vergeefsch poogde men hem daar van aftetrekken; hij bleef ftandvastig bij zijn befluit van hovenier te willen worden, ook wilde hij de kost van 't huis niet aannemen dan op de voorwaarde, dat hij dezelve met zijner handenwerk zoude verdienen, zeggende, dat hij zich fchaamde zoo veel tijd doorgebragt en geen beroep geoeffent te hebben, welk het best de wroeging van zijn vorig leven kon bevreedigen. De heer de chaterbaune, die deze woorden hoorden in een' tijddip, dat jezennemours meende van niemand bemerkt te worden, gaf bevel hem zijn zin te laten volgen; hij eerbiedigde zijne wijze van denken, en wilde zich niet tegen zijne goede, voornemens verzetten. Jezennemours werd binnen korten tijd een hovenier, en iederen dag zag men hem al vroeg s'morgens, naar da{ het jaargetijde zulks vorderde, den grond omfpjt-" 6 ten,  174 Geschiedenis van een ten, bezaijen, bepooten, beplanten, befproeijen, den hof harken, boomen enten of griffelen , hij fcheen 'er grootsch op als hij eenige falade of moeskruiden aanbragt, welke door zijne handen gezait, gepoot en begoten waren geworden. Jezennemours in de gefprekken, welke hij met den Heer de chaterbaune had, verhaalde hem met zijne gewoone eenvoudigheid, de gefchiedenis van zijn verblijf bij monval, verborg zelfs voor hem zijn geval niet met florimonde, en hoe hij het zijn plicht had gerekent, dat fchandelijk huis te ontvlieden. Een ander krijgsman zou hem in 't aangezicht uitgelachgen hebben; maai- de heer de chaterbaune achtte hem daarom te meer. Jezennemours had het geluk in zijnen gastheer aantetreffen, een oprecht en rondborstig man, die van aart deugdzaam , nauwkeurig maar niet te ftreng was. Jezennemours kwam volmaakt over een met dien waardigen man, en de dagen fchecnen hem Hechts oogenblikken te zijn, welke hij vreesde dat te rasch zouden vervliegen. Ach! zeide hij bij zichzelven, ' zonder het beeld van fuzanna zou ik volmaakt gelukkig meenen te wezen; maar zij maakt mij verdrietig en ongelukkig, nogthans zou ik zonder dat verfchrikkelijk en verfcheurend aandenken rampzaliger zijn. Hij durfde haren.naam niet te luid noemen, uit vrees van zijne nog fmeulende hartstocht weder optewekken; hij vermijdde zorgvuldig alles wat hem wegens haar in  Luther's Meisje, XLIII. HoornsT. 275 in een verhaal kon wikkelen, 't welk hij alleen voor zich wilde houden. Dusdanig is het karakter der ware liefde: zij fluit in het binnenfte van haar hart het aanbiddelijk beeld op, het welk haar geftadig voor de oogen zweeft, zij durft aan een ander hare gevoelens niet uiten, om dat zij 'er mede is ingenomen en vreest, dat een ander hare meening niet verftaan zoude. Hij trachtte zijne gedagten van dat onderwerp aftetrekken, door het aantal bezigheden, welke hij met den grootfteu ijver verrigtte. Zijn gastheer, om hem te gemoet te komen, wees hem zijnen arbeid aan; want jezennemours bleef bjj zijn zeggen, dat hij de man niet was om zich fchandelijk vettemesten op den grond van dat huis met lediggang, gelijk het gevogelte van het voorplein. Als hij den hof had in orde gebragE, begaf hij zich naar de naburige boerderijen, om aldaar de bevelen ter uitvoer te doeri brengen van den ouden man, die hem fomtijds derwaards verzelde. Hij maakte de rekeningen op, bragt alles op eenen regelmatigen voet, en door eene fchranderheid, welke hem eigen was, muntte hij uit in de konst van den land-arbeid te befturen. Zelfs zou hij het uitmuntend boek, bekend onder den tijtel van het bóeren-landhuis, met verfcheidc artijkels hebben kunnen vermeerderen. S ft Zijn  2^6 Geschiedenis van een Zijn gelukkigen inborst, had hem al ten eerden een boezemvriend bezorgt, in den perfoon van den zoon des heeren van chaterbaun; een jongman van eene gevoelige ziel, en rijk in deugden, die, gedurende de laatfte oorlogen in Duitschland, de voetftappen volgde zijns vaders, en die zich even zeer onderfcheiden had door zijne dapperheid, als door de gelijkmatigheid van zijne zachte en verplichtende ziel. Deze draalde niet zijne geheimfte gedagten hem toetevertrotivven. Ik verlangde een vriend te mogen hebben, zeide hij hem, en toen ik u gezien had, begreep ik dat gij de man waart dien ik zogt. Sedert zes maanden ben ik verëenigt aan eene gade, die ik aanbidde, ik zou de gelukkigile mensch zijn, maar mijne liefde gaat verzeld van een -ongelukkig lot. Ik heb eene vrouw ten deel gekregen, die den eerbied waardig is van de ganfche wereld; maar zij heeft voor mij die hartelijke liefde niet, met welke ik haar,bemin. Zij heeft mij evenwel niet bedrogen, toen ik haar mijn hart en hand aanbood, antwoordde zij mij met die oprechtheid, welke zij in alles laat blijken:- mijnheer, ik heb achting voor u, ik del uwegleugden op hooge waarde, maar ik kan u die liêïde niet toedragen, welke tot de vereeniging van twee harten behoordt; een ander heeft die mij ingeboezemt; hij flierf op 't oogenblik dat mijn geluk, en ik durf zeggen, het zijne naderde, op het oogenblik, toen  Luther's Meisje, LHI. Hoofdst. 277 toen een eerfte knoop den band ftond te leggen tot eene gelukzaligheid, welke ons toekwam. Ik draag aan zijne fchim de liefde toe, welke ik voor hem had; liever verkies ik met zijn beeld te leven, dan den grootften throon der wereld te beftijgerr; ik wil mijne fmert voeden, met mij geftadig den echtgenoot te herinneren dien ik verlooren heb. Hoe dikwijls deden deze verfchrikkelijke antwoorden mijne ziel wankelen, hoe menigmalen verwenschte ik een leven, het welk mij, zonder haar, hatelijk was. Hoe heb ik leggen kwijnen in tranen, en in de fmerten der liefde. Ik, die alles te werk ftelde om haar hart te bezitten. Haar ftandvastig weigeren, zou mij in 't graf hebben ter nedergeftort; ik verviel geheel en al, ik was reeds ftervende van wanhoop, toen zij, op het herhaalde aanzoek mijns vaders, aan wien zij 't behoud van haar eer en leven fchuldig was, haar hand aan mij toeftond. Mijn vader omhelsde harp kniën, en bezwoer haar, bij zijne hooge jaren en bij zijne grijze haairen, mij niet ongelukkig te maken! hij bragt haar onder het oog , dat een fchim zoo veel getrouwheid niet vorderde. Zij liet zich door de tranen van den ouden man overwinnen, die zich toen aan hare voeten nederwierp; zij hief hem op, en fternde in haar huwelijk met mij. Zij liet geene gevoelens blijken welke zij in haar hart niet koesterde. Achting en, vriendfehap waren S 3 het  a7* Geschiedenis van een hét alleen welke zij mij betoonde, en deze waren ook de eenige gevoelens welke zij mij belooft had, de eenigfte welke zij voor mij gewaar wierd. o Hoe dikwijls heb ik het lot benijd van die fchim, tot welke zij zoo veele diepe zuchten opzond, in de hevigfte oogenbükken mijner tederheid ! . . . . Dusdanig is de toeftand waar in ik mij gedompeld vinde. Ik bemin haar allerkrachtigst. Terwijl zij, in de plaats der liefde, enkel hare plichtmatige gevoelens feit: zij heeft alle deugden, maar in mijn oog ontbreekt haar de grootfte van alle, de liefde. Wat zeg ik, de liefde heerscht in haar hart, maar blaakt voor een' ander, en ik ben het niet, die die gevoelige en diep doorwondde ziel heb kunnen treffen Ach! hoe groot is mijn on¬ geluk! ... Ik zie hare oogen geftadig bedaauwt met tranen! in mijne tegenwoordigheid, 't is waar, poogt zij te glimlachgen en mijn verdriet te lenigen \ mij een bedaard en vriendelijk gelaat te vertoonen,' maar hare gemoedsbewegingen kunnen zich niet verbergen. Zij ziet in mij altoos een vriend, en zoo gij wilt een echtgenoot, maar nooit een minnaar. Ik kan haar niet van ondankbaarheid befehuldigen. Ik kan haar niet verwijten dat zij niet erkentelijk genoeg is. Ik kan alleen mij over mijn lot beklagen; dat lot is het, het welk haar onverwinnelijk gehegt heeft aan die fchim, welke zijbetreurd. Inmiddels hoope ik dat de tijd de zuchten zal fmooren, die eindelijk eens moeten vermin-  Luther's Meisje, LUI. Hoofdst. 479 minderen. Alle hoop is in mijnen boezem nog niet opgegeven. Ik bemin te fterk om niet ten eenigen dage° bemind te worden; maar ik zie haar alle gelegenheden- aangrijpen, welke haar van mijn bed kunnen verwijderen. Zoo zeer als zij mij geerne ziet, om mij op de aandoenlijk de wijze blijken van'hare oprechte achting te geven, even zeer ontvliedt zij mij wanneer ik haar van mijne liefde fpreke. Eene onzer bloedverwanten heeft haar uitgenodigt, om zich wat te komen opbeuren aan haar huis, 't welk vijfden mijlen van hier gelegen is; maar reeds zijn 'er vier ganfche maanden verloopen dat ik haar verwagt, zij koomt niet terug. Zij fchept behagen de zoetigheden eener afwezenbeid te fmaken,C welke mij lastig valt en verflind. Duizend malen ftond ik op 't punt om naar haar toetevliegcn; eene tegendrijdige neiging heeft mij telkens wederhouden. Laten wij afwagten, zeide ik, dat zij van zelve terug kome. Laten wij haren wd niet weêrftreeven. Zal ik mijne fmerten gaan vermeerderen met haar te zien bloozen, op het zien van een man, dien zij fchijnt te willen ontwijken?... Dat wij aan den tijd alles overlaten!... Ik blijve haar fteeds verwagten. Ik verga van verveeling en van ongeduld. . . . Zij komt niet terug! op 't uiten dezer laatfle woorden, leende hij op den fchouder van hem, tegen wien hij zijn leed uitboezemde. Jezennemours die, federt hij S 4 ïn  £Sö Geschiedenis van een in dat huis was, de fterkfte pogingen deedt om de hartstocht eener liefde te verbergen, welke hem heimelijk wanhopend maakte, was naargeestig geworden en mijmerde altoos; hij kon iets aanhooren, zonder daar op iets te zeggen of te antwoorden. Zijn ganfche lichaam trilde. De openhartige uitboezeming van zijnen vriend, trof hem geheel en al met veelerlei aandoeningen, aangenaam en fmertelijk tevens. Een zoo geweldigen fchok kon hij niet langer weerftaan; hij wilde van zijn kant zich insgelijks ontlasten, van iet gewigtigs dat hem drukte. Reeds drukte hij met kracht de handen zijnes nieuwen vriends, en hem aanziende, biggelde hem de tranen in de oogen: toen de heer de chaterbaun eensklaps binnen trad... vreugde, vreugde, mijne waarde kinderen! zoo lang mijne dochter afwezig was , kon ik dulden dat men eenïgzins droefgeestig ware; maar nu zij terug is gekomen, 't geen ik u kom aankondigen, moet hier niet dan vreugde en blijdfchap heerfchen! VIER EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. tiet tafereel, het welk de tijding door den ouden heer aangebragt, Opleverde, zou, om naar 't leven getroffen te worden, een ander penceel vcreisfchen dan het mijne, en is meer gefchikt om op het doek  Luther's Meisje, LIV. Hoofbst. a«< doek afgebeeld, dan op het papier befchreven te worden. De echtgenoot vergat al zijn verdriet, en vloog zijne gade te gemoet om haar te omhelzen. Jezennemours kwam langzaam achter hem aantreden; maar wat wierd 'er van hem, toen hij zijne fuzanna zag en herkende? Hij gaf een gil, ftrekte zijne handen naar haar uit, wierp zich in hare armen, en weenende op haren boezem, gaf hij zich over aan de uitterfte vreugde. Dit alles gefchiedde zoo haastig, dat de getuigen zelv' 'er niets van gewaar wierden; maar van verbaastheid onbeweeglijk ftaan bleven. Wie kan den toeftand befchrijven van den achtbaren heet de chaterbaune, dien van zijn zoon, die nog met open armen ftaan bleef, en zijne oogen niet durfde liaan op die van zijnen vader, dan om 'er in te lezen, het gene hij nog niet kon ontwarren! dan, deze eerfte drift over zijnde, maakte fuzanna, die de ontroering van haren man zag, zich eensklaps los uit de armen van jezennemours, en -den een en anderen aanziende, riep zij uit, hemel!- wie van beiden is mijn echtgenoot? En gij, vader, toen gij mijne zwakheid aanzogt ten voordeele van uwen zoon, toen gij mijne hand eischte ter belooning uwer weldaden, toen ik u met tranen in mijne oogen het verhaal deedt van mijne rampen, toen ik voor uwe fmeekingen zwichtte, om u niet ten grave te doen dalen, toen verzekerde gij mij den dood van den eenigden S £ man,  afcs ' Geschiedenis van ïe^ mandien ik bemin, en dien gij mij thans levend voor de oogen brengt, nu het geen tijd meer is?... waarom fprak uwe ongelukkige deugd tot een hart, dat uit erkentenis zich liet misleiden? waarom ben ik niet in 't graf, waar gij mij verzekerde dat die gene reeds begraven lag, wiens beeldtenis mij zoo veel ftrijds en wroegingen kostte. . v . 't Is gedaan! . . . Zij bedekte toen haar aangezicht, en liep bleek en wanhoopig heen, zander dat iemand hunner 't vermogen had om haar tegen te houden. Hoe! zeide eindelijk haar echtgenoot tegen jezennemours, na dat hij weder was bij gekomen, hoe! zoudt, gij de gelukkige fterveling zijn, dien zij bemind, en voor wien haar hart het eerfte blaakte? zijt gij den mededinger, dien ik benijdde, fchoon ik meende dat [hij geftorven ware? Ach! gij zijt het . . . gij zijt het, ik twijfel 'er niet san. Wat kan 'er meer nodig zijn, gij hebt al het recht om mij wanhopig te maken. Neen, hernam jezennemours, met een flauwe ftem en nedergeflagen oogen; ik ben de man niet om uw hart met wanhoop te vervullen, 't Is het mijne dat door alle de fchigten der wanhoop gegrieft word. ... Ga, ik zal alle de tooneelen, die voor mij bereid zijn, weten te ondergaan, zij zullen, ongetwijfelt, een einde maken van mijn leven. Ik was reeds tegen den dood bereid, maar «iet tegen dezen nieuwen fchok van 't noodlot. Wie kan ik befchuldigen van het onheil dat mij treft.  Luther's Meisje, LIV. Hoofdst. 283 treft. Wie is dat fchrikkelijk, dat onbekend vermogen, het welk den fpot drijft met onze geloften, met onze verlangens, met ons geluk? had ik dan niet genoeg geleden , met eenmaal fuzanna te Verliezen; moet ik haar wederzien om haar noglnaal kwijt te raken? Ik meende haar in 't graf te zijn, zij leeft, niet voor mij, maar voor een ander. Haar hart moge vrij het mijne roepen, ik bezef nogthans maar al te wel dat zij niet voor mij beftaat! Wel nu, dat zij leve, dat zij, indien het mogelijk zij, gelukkig leve! ik .dank inmiddels den hemel haar het graf ontkomen te zien; dat zij voor een ander zij en mij vergete, indien haar aandenken aan mij, haar geluk een oogenblik ftoore. ... En gij, goedhartig en edelmoedig grijsaart, vrees niets van de hevigheid mijner liefde, nimmer zal ik u reden geven tot berouw van mij gehuisvest te hebben; ik zal niets beftaan tegen de wetten der maatfehappij, niets tegen de verfchrikkelijke bevelen van het onherroeplijk noodlot. Zoo 't nodig zij, zal ik alles in mijn' boezem fmooren. Gij, derhalven, die den tijtel van echtgenoot voerdt, een tijtel dien mij toekwam, maar welken de hemel mij ontnomen heeft, gij, die mij uwen vriend noemde, ga, ik zal uw vriend blijven. Gebied over uwen geest, ik zal den mijnen bevelen... . Werkt mede tot mijne ontwerpen... nog maar weinige dagen, en misfchien zullen wij alle drie minder ongelukkig zijn. VIJF  «84 Geschiedenis van een VIJF EN VIJTIGSTE HOOFDSTUK. Suzanna had zich fchielijk begeven naar het naaste vertrek. Zij had het gezicht niet kunnen verdragen van jezennemours, daar zij, helaas! zich zelve Defchuldigde hem ontrouw te zijn geweest ; zijne tegenwoordigheid alleen was voor haar een fchrikkelijk verwijt. Men vergeeft zich alles, maar 'i gene men zich zelve niet kan ver* geven , is, zijn eigen onheil bewerkt te hebben. Zij had tegen haar eige, tegen hem gehandelt. Zij had de liefde beledigt, en haar eigen hart befchuldigde haar nog meer dan jezennemours haar zou hebben kunnen befchuldigen. Beiden even zeer .verbaast, kwam 't in hen niet op om te vragen, welke fchakel van gevallen hen weder bij eikanderen gebragt had, en 't was eerst na verfcheide ftomme tooneelen, dat zij deswegens eenig Jicht ontvingen. De heer de chaterbaune had zich aan 't hoofd bevonden van een voorpost in het kleene bosch, waar jezennemours die wreede roovers ontmoet had. Toen deze terug trokken, fleepten zij, behalven hunnen prooi, nog eenigen te vooren gemaakten buit mede. Zij rekende fuzanna geenzins voor het minfte ftuk van hunnen roof. Die woeste  Luther's Meisje, LV. Hoofdst. 485 woeste tijgers hadden 'befloten nog dien zelfden avond met eikanderen om haar te dubbelen; doch eensklaps zagen zij zich omringt door eene talrijker bende dan de hunne: na eenen vrij hevigen tegendand, wierden zij allen ter nedergefabeld. Suzsanna wierd gevonden op het flagveld in zwijm, en half dood aan de zijde van eenen ter nedergehouwen husfaar. ■— Deze bezwijming moet ten minften plaats gehad hebben zoo ik meene; en indien de lezer moede is zoo veele bezwijmingen in eiken roman aantetrefTen, in welke ieder perfonaadie fchijnt afgefproken te hebben op zijn beurt te bezwijmen , kan ik evenwel thans ter believing mijner lezers, een daad, die wezenlijk gebeurt is, niet met ftilzwijgen voorbijgaan. Dat zij zich zeiven Hechts in eene zoo verfchrikkelijke omftandigheid plaatzen, en vervolgens beilisfen of 't wel anders zijn konde. Men meende haar dood te zijn, en indien hare fraije leest en fchoone wezenstrekken, niet het grootde verlangen verwekt hadden, om hare oogen voor 't licht weder geopend te zien, zou 'men haar ongetwijfelt onder de andere lijken , waarmede de grond als bezaait was, hebben laten blijven liggen, zoo gelukkig is hét eene bevallige gedaante te hebben, welke bij alle gelegenheden veel uit doet, Naaulijks uit een zoo groot gevaar gered, zou de rampfpoedige fuzanna in een ander niet min ernstig gevaar hebben kunnen komen, zoo hare verlosfers geene Franfchen geweest waren, wier hop-  aS6 Geschiedenis van een hopman geene minder menschlijkheid dan dapperheid bezat; en dan zou het voor haar beter zijn geweest, op de piaats dood te hebben blijven liggen. Zij zag zich met al die beleefdheid behandelen, Welke hare fexe toekomt. Zelfs nog alvorens zij wist op welke wijze zij in de handen van anderen was gekomen. Haar geval was zoo vreemd, dat het zelfs haar niet toeliet daar over te peinzen. Zij opende verwonderde oogen, en fcheen verbaast te ftaan dat zij nog leefde. De goedhartige officies fprak haar aan met de tederh rtigheid eens vaders, zette haar ter neder, troostte haar en bragt langzamerhand de kalmte weder in haar gemoed. Toen zij 't gevaar vernomen had, 't welk zij was ontkomen, fchepte zij ruimer adem; zij dankte god dat hij haar nog meerder dan bet leven had doen behouden! Maar de nagedagten verfpreidden een afgrijslijk en zorglijk licht over haren verbazenden rampfpoed. Zij eischte jezennemours weder; zij riep hem; zij verviel tot de fterkfte vervoeringen van wanhoop en van droefheid. Waar is hij, zeide zij, waar toch is hij? Gij hebt niets verrigt met het redden van mijn leven; gij moet mij mijnen minnaar weder bezorgen; hij was bij mij; red hem! Liever wil ik fterven dan het leven geBieten , indien hij hetzelve moet misfen. Men fchaarde zich om haar heen; men ontving van haar alle mogelijke 'ophelderingen ; maar verre van te kunnen zeggen, naar weiken kant men hem moesf.  Luther's Meisje, LVI. Hoofdst. a$? moest zoeken, wist de ongelukkige zelve niet waar zij zich bevond en van waar zij kwam. ZES EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. De edelmoedigheid van hare veiiosfers putte zich uit in vergeeffche wenfchen; 't geklag van eene minnares verandert niets aan den loop des oorlogs. Men was al ipoedig genoodzaakt eenen anderen weg inteflaan, dan dien zij zouden verkoren hebben. De zoon van den heer de c ha terbaun bragt aan zijn vader bevel om aftetrekken; het geflagen leger drong zich digter in een. 't Was een dier aftogten, bij welke men honderd mijlen ver terug trekt. Suzanna was verplicht het opperhoofd harer verlosftrs te volgen; dan eens was zij genoodzaakt te paard te Hijgen, dan eens zich van een rosbaar te bedienen. De oude krijgslieden waren over zulk eenen aftogt niet te vreden. Zij beklaagden zich, dat de misllag van een oogenblik zoo veele behaalde voordeden in eens vruchteloos maakte. Zij konden zich niet weerhouden te zuchten over zoo veele groote verrichtingen, die thans niets nuttigs hadden voortgebragt, en dat hunne dapperheid tot niets was dienstig geweest. Op de aankomst ftond de zoon in 't eerst Verbaast, eene vrouw al weenende zijn vader te zien vol-  s88 Geschiedenis van een volgen, in 't midden van 't gewoel en 't gedruis eens legers. Hij durfde niet vragen wie zij ware; doch hij gevoelde zich fterk getroffen, hij had haar maar even gezien en was reeds fmoorlijk verheft; eenigen tijd meende hij enkel het voorbeeld van menschlievenheid te volgen, waar in zijn vader hem voorging; en hij handelde reeds als een vuurig minnaar. Suzanna, in 't midden van het tros eens verftrooiden legers, bleef nogthans een voorwerp .van oplettenheid; men droeg eerbiediglijk zorge voor haar. Door hare goedaartigheid en zachtzinnigheid, nam zij allen de genen kj, die haar omringden; en ik weet niet welk eene edele droefgeestigheid, haar' de harten won van den foldaat. Maar de zoon van den heer de chaterbaun, ijveriger dan alle de andere officieren, fcheen dezulken van haar te verwijderen, die geerne in 't vertrouwen zouden geweest zijn van haare mistroostigheid. Zij had met weinige woorden een verflag gegeven van haar wedervaren, en dewijl de toon der waarheid , die. toon , welke niet ligt is natebootzen, daar in gepaart ging met dat eenvoudige, het welk treft, had de heer de charerbaune befloten haar tot vader te verdrekken , haar eerst in Frankrijk' te brengen, en vervolgens haar naar Switzerland te geleiden bij hare bloedverwante, zoo haast de gelegenheid daar toe zou gimftig wezen.  Luther's Meisje, LVII. Hoofdst. 2S9 ZEVEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. heer de chaterbaune had vele vijanden niet ouder de zulken die hij dagelijks met 200 veel dapperheid en voorfpoed beftreed, maar van die benijders, welke niet zeldfaam gevonden worden onder krijgslieden, en in een beroep, waar in de menigvuldige rangen en het aantal lauweren, geen voet fcheenen te moeten geven aan deze laage hartstocht, 't Is waar, men had hem dikwijls zijne gedagten vrij uit hooren zeggen over zekere bewegingen, welke hem mishaagden. Dan, daar die bewegingen regelregt aanliepen tegen de veiligheid van 't vaderland, had hij, als een goed burger, zich niet kunnen weerhouden , zijn gevoelen aan den dag te leggen, om dat 'er te veel aan gelegen was, en>vdergelijke misflageh het binnenfte van 't koningrijk blootftelden aan het zwaard des vijands. Hij was ftreng in zijne verachting jegens lieden, die het verlies kunnende voorkomen, zulks niet doen om dat zij hovelingen zijn alvorens burgers te wezen. Hij had zich 'deswegens met die rondborftigheid en vrijheid uitgelaten, als een man van zijn beroep, jaren en ondervinding voegde. Zijne benijders waren niet zoo dra onderrigt van zijne gezegdens, of zij ftelden alles te werk om hem T te  spa Geschiedenis van een te doen tuimelen. De heer de chaterbaune, die de vriend was van waarheid en eere, kon van zich niet verkrijgen te loochenen, het gene hij eenmaal gezegt had! 't was zijn geluk dat hij vrij raakte met eene afdanking. Zijn zoon, gebelgt over deze onrechtvaardigheid, verzogt zijn ontflag, en volgde zijn vader naar de ftreek waar deze de ftilte en rust ging zoeken. Zijn bloed niet meer kunnende ftorten voor zijn vaderland, hield hij niet op de rampen daar van te beweenen, om dat hij hetzelve tederlijk beminde. Een optimist (*~) die alles gade flaat , zal m den draad van elke gebeurtenis, de werking van een onvermijdelijk noodlot' trachten te vinden. Hij zal niet in gebreken blijven te Hellen, dat het volftrekt en noodzaaklijk was dat de beide Switfers, den ftrijd voerden voor een vreemd vorst in een vreemd land, hij zal zijne onwederfpreeklijke reden gronden op de redding van fuzanna, welke redding niet kon gefchieden dan door de edelmoedige hulp van die ftrijders, eene redding, waar - aan (*) Een optimist is de aanklever van liet gavoelen dier wijsgeeren, die ftellen, dat deze wereld de best mogelijke is, welke god heeft konnen fchepptn. Vader mallebranche en vooral leibnitz, hebben veel toegebragt om dat gevoelen aanneemiljk te maken. ,%eï beste dichtfluk van pope, is ter beweering vau dat ftelzel ingerigt, men zie zijne proeve over den mensch. (Vertaler.)  Luther's Meisje, LVII. Hoofdst. 20i aan de ontmoeting van jezennemours verknogt was; en dus voortredeneerende zou hij bewijzen of m eenen te bewijzen, dat het gerie wij toeval* ligheden noemen, niet anders zijn dan fchakels, waar aan de gelukkigfte gebeurtenisfen des mcnfchelijken levens verbonden zijn. Dat het verborgen mengzel van goed en kwaad, faamgefteld is uit eeri onverbreekbaar famenwecfzel, en dat in dit ftelzel 't vermaak en de fmert aan malkanderen grenzen, fchoon van malkanderen afgezondert. — Maar ik, die enkel poog een verhaal te geven van 't gebeurde, laat het over aan de zulken, die 'er lust in hebben, dien afgrond te peilen, waar ik met mijn zwak en duizelig hoofd niet bij kan. Mijne hersfens zijn voor 't doorgronden van zulke dieptens niet gefchikt, des zal ik mij enkel bepalen tot het verhaal van het vervolg dezer gevallen. Suzanna, in 't huis gebragt van een zoo goeddaadig man en die haar ten vader ftrekte, zonder haar het gewigt der weldaad te doen gevoelen, kon met geen ongunftig oog den zoon befchouwen van hem, aan wien zij het behoud van haar leven en eer verfchuldigt was. Ik ben zelfs bijna zeker dat dc lezer, ten minften zoo hij niet tot het oude gcflacht behoord en overdreven is in de greijidbeginzels van deugd, het haaf om zoo te fpreken zoude vergeven hebben, indien ik gezegt had dat zij voor den zoon van haren weldoener die zoort van erkentenis had opgevat, welke geene liefde T % la,  apa. Geschiedenis van een is, maar tot liefde leid. Jong, beminlijk, verplichtende, altoos gedienstig, haar voorkomende in hare verlangens, eerbiedig en ijverig, moest men fuzanna wezen om hem tot echtgenoot te weigeren. Maar hoe kwam het dan dat hij evenwel haar echtgenoot wierd? Hoe wist hij haar van het vast befluit, het welk zij genomen had om de fchim van jezennemours getrouw te blijven, aftebrengen? Want zij hield' reeds voor zeker dat hij niet meer beftond. Zij beweende hem in de ftilte des nachts, en onder de vreugde der aangenaamfte feesten. Een weinig geduld, en ik zïtl 'er meer van zeggen; Men zal zien dat de treurige fuzanna met hare hand aan hem afteftaan, enkel gehoorzaamde'aan de erkentelijkheid, wier ftem van zoo veel vermogen is op regtfchapen harten. Men zal zien dat deze weigeringen geene gemaakte plooijen waren, en wat al bittere traanen zij ftortte,. alvorens zij onwillens zwichtte voor de vuurige fmeekingen eener vereenigde deugdzame familie. Thans geheel wanhopig van haar woord te hebben gegeven aan een' ander' dan jezennemours, beleed zij openlijk hare fout, welke zij een' misdaad noemde. Wat zeg ik, zij durfde zich voor haren echtgenoot fchwldig verklaren; zij vergat de heilige huwelijks - eeden, om zich enkel die deiliefde te herinneren, 't Was in deze oogenblikken van ontroering, van droefheid en van angst, waar in  Luther's Meisje, LVIII. Hoofdst. 293 in alle de tederheid eener doorgriefde minnares zich welfpreekend deedt hooren, dat jezennemours eene nieuwe fterktc van ziel nodig had om zijn hart, en fuzanna te beftrijden. Hij fmoorde zijne zuchten, bedwong zijn gelaat, behaalde eene fmertelijke zegepraal over zichzelven, zogt de eenzaamheid , daar hij tot zichzelven alles zeide, wat de rede .te vergcefsch tegen de droefheid inbrengt; aldaar wierd zijn wond dieper, en ontftak zelfs door het gene hij aanwendde om dezelve te heelen. j=i ri n ra.__.ci— n __ rw^a.—ra yro"—"O"—"cr—xy—x-r—xzr—xzr—td-—xy—xzr—xz>—nU AGT EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Op zekeren dag, verraste de grijsaart hem geheel verzonken in een droevig gepeins, met het hoofd verdrietig lenende tegen een ouden eik. . . . Mijn kind, zeide hij hem, hem uit die houding opwekkende, en de hand hem' op den fchouder leggende, mijn kind, uwe fmerten zijn de mijne; ik meende, bij mangel aan geluk, u ten minften de rust te bezorgen ; dan, daar eene onzichtbare hand fchijnt dezelve van u afteweeren, dewijl 'er niets voor u overblijft dan te kampen in 't midden dier hartstochten, welke zich zoo zeldfaam door onze pogingen laten onderbrengen, wat toch - valt 'pr te deen, mijn treurige vriend, wat andèrs dan te zegepralen? De overwinning is niet twijfelachtig T 3 meer  £94 Geschiedenis van een meer, wanneer men hët zich tot eene vaste ge* woonte heeft gemaakt, alle krachten te beproeven die men bezit. Ik zie te klaar dat de mensch enkel op de aarde geplaatst wierd, om geftadig hard tc kampen; men heeft bij aanhoudendheid eenen onzichtbaren vijand te weerdreeven, die alle mogelijke gedaantens aanneemt om ons aan hem te onderwerpen. Gelukkig hij, die zich inwendig het genoegen kan verfchaffen van te zegepralen! Hoe grooter de poging, te hooger vocld hij zich boven zichzelven verheven, en te grooter wezen is hij in zijne eigene oogen geworden. Ik weet te wel hoe zwaar het valt zich met-dien ftoïcijnfchcn moed te wapenen, vooral in de jaren wanneer het hart lijd aan de behoefte van bemind te zijn. Mijn vriend, ik heb even als gij de folteringen van eene ongelukkige liefde ondergaan, Wat zeg ik! ik ben honderdmalen meer te beklagen geweest, Ik bezat eene echtgenoote die ik aanbad, zij was mijne liefde ongetrouw, Zij omhelsde mij, maar *t was om mij te verraden. Hare trouwelooze liefde befluierde hare dubbelhartigheid; haar hart fcheen voor mij te zijn , terwijl het voor een' ander blaakte ; door eenen verleider medegefleept, fchaamde zij zich niet een man tc verlaten, die geen argwaan voedende, haar oprechtelijk ber minde en haar zpu hebben blijven beminnen; om den dolk mij te dieper in 't hart te duwen, nam 'ê] het kind mede, welk het eerfte pand mijner  Luther's Meisje, LVÏII. Hoofdst. 2.95 liefde was, en 't welk ik had voorgenomen zelv' optebrengen. Wat al gene lichten s beloofde ik mij niet van die opvoeding, van welke ik de fchets ontworpen had, met de innigfte vreugde en met het grootfte genoegen 't welk ik ooit (maakte. Het kind had bereids die jaren bereikt, waarin het verftand van een meisje, 't welk gemeenlijk vroeger rijp is, de voorwerpen om haar heen onderfcheid, en door hare eenvoudigheid dezelve treffender maakt. In dien bemhmelijken ouderdom werd zij mij ontnomen. 0 God, hoe zwaar trof mij die (lag! zij was moeder, en dagt niet aan 't har: eens vaders, het welk zij nogthans had behooren te kennen. Gelukkig evenwel dat zij mij ten minden dezen zoon liet, dien zoon, die uw medeminnaar en uw vriend is. Ik heb hem nooit van zijne moeder gefproken, dan als van eene afgeftorvene; en alle gefprekken over dat onderwerp vermijdende, heb ik geftadig mijne fchande, mijn leed en mijne zuchten in mijn eigen boezem opgekropt. . . . Doch, kom met mij, voegde hij ?er bij, ik zal aan u vertoonen, wat ik voor de geheele wereld heb verborgen gehouden; 't is in een hart, zoo ongelukkig als het uwe, dat ik mijne zuchten wil uitboezemen, gij zult ze ten minften verdaan, en misfchien zullen wij, met famen te weenen, eenigen wellust fmaken. Na dit zeggen,, nam hij jezennemours bij de hand, en naar huis terug keerende, bragt hij hem X 4 aan  «96 Geschiedenis van een aan eene kleene deur, die achter het tapijt van zijne (kapkamer verborgen was. Tree binnen, zeide hij, dit is het eenige vertrekje daar ik in vrijheid- kan tranen ftorten. Befchouw dat portret, mij dunkt het fchijnt mij nog toetefpreken; deze zijn hare oogen, welke zich alleen op mij vestigen; dit 's de mond- die mij liefde gezworen had. . . Dit volmaakt welgelijkend rfbeeldzel, treft mij zoo menigmalen ik het op nieuw befchouwe. Zij is het, en verre van haar hare ontrouw' te verwijten, roep ik haar dagelijks toe; ik ftrek mijne handen naar haar uit; ik eisch van haar eene dochter weder; en weldra mijne oogen nederflaande, fidder ik voor haar beiden. . . . Groote god! riep dc goede oude man, zoudt gij toegedaan hebben ... dat zij, van mij verwijderd, hare misftap boette door ramp? zoudt gij gedult hebben dat mijne dochter vervallen ware tot eenen ellendigcn ftaat, of, 't geen erger is, tot fchande? Ach! de dood heeft mij te onpas gefpaart, terwijl ik zijne fiagen met onverfchilligheid trotzeerde. Jezennemours, die hem reeds niet meer hoorde, bevond zich in eenen onbefchrijflijken toeffand. Wat zie ik? riep hij, ondanks zich zei ven, uit; kan ik mijne oogen gelooven? ... 't Is florimonde; 't is zij zelve. Ach, mijnheer, hoe zeer hebben deze trekken mij getroffen! zie daar het ware afbeeldzel van haar die. . . . Hij fprak «leze woorden i» eene eerde vervoering, zonder te be-  Luther's Meisje, LVIII. Hooïdst. %*>>{ bedenken, welk een' fchrikkelijken flag bij dezen nandoenlijken vader toebragt: deze bleef een wijl als verflagen, en zonder een enkel woord te kunnen fpreken; maar zijne zinnen vergaderende, en eensklaps op jezennemours ftaarendc, las hij in deszelfs oogen wat hij verlangde te weten. Hij ondervroeg hem, zonder dat het den anderen mogelijk was iets te zeggen, wegens den ouderdom en andere kleene bijzonderheden van florimonde; doch eenige ophelderingen bekomen hebbende, welke eenig licht in deze duistere zaak verfpreiddeu, vervolgde de grijsaart met eene ontroering vermengt met vrees, wellust en fmert. . . . Mijn waarde vriend! De hemel heeft misfchien nog inzichten met mij, hij heeft uwe gangen herwaards geleid, om het gewigt mijner rampen te verminderen. Uwe ziel is goed en aandoenlijk, zij zal medelijden hebben met de loomheid mijnes ouderdoms , welke mij het gelukkig vermogen beneemt om mij te begeven waarheen ik graag zou willen zijn. Ik verwagt van u den uitflekendften dienst; om mij denzelven te bewijzen, behoeft gij u flechts te fchikken naar een nieuwsgierig verlangen, het welk misfchien niet beredeneerd is, maar fterker bij mij heerscht dan ik kan uitdrukken. Ik wil heden voorgeven van op morgen met u te gaan naar een mijner boerderijen, dan , in ftcde van derwaards te trekken, zult gij mij bij florimonde brengen; ik tüoet dat meisje zien, ja, ik moet haar zieir T 5 't Zou  *t>8 Geschiedenis van een 't Zou vruchteloos zijn mij daar van te willen afkeeren: een verward voorgevoel . . . alles wat gij in H werk zoudt willen ftellen, om mij dit-uit het hoofd te praten, zal mij niet weerhouden haar te gaan opnemen, het zij alleen of met u. Ik ga, 't zij ik eene fchaduw, eene beguicheling omhelze, zij is mij te waardig om zelfs haar fchim te kunnen weerftaan. Indien ik kwame te fterven alvorens haar te zien, zou ik niet vergenoegt ten grave, dalen. Ik zal, beter onderrigt of niet, vol_ daan hebben aan het eenigfte verlangen dat mij nog" aanport. Laten wij ons haasten, de uurcn vervliegen, een oogenblik toevens zou mij misfchien te duur kunnen te ftaan komen. Jezennemours kon niet bezefFen hoe een man van zulke hooge jaren, zoo fchielijk kon befluiten tot eenen dergelijken togt, en dat op zulke'zwakke aanduidingen. Hij bragt hem de vermoeijingen van de reis onder 't oog, den grooten afftand; doch hij begreep tevens, dat hij den wil van zijnen weldoener niet langer moest tegenftreeven, die zich nog eeniglijk (heelde met het denkbeeld, het welk' hij had opgevat. Jezennemours ftond een wijl in beraad, of hij den zoon zou bewegen pm door fmeekingen deszelfs vader van 't voornemen aftebrengen; maar bedenkende dat hij daar door het vertrouwen zou verraden van een' man, die hem had aanbevolen niets van het geheim te laten blijken, weerhield hij zich. NE-  Luther's Meisje, LIX. Hoofdst. s& NEGEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK, Suzanna durfde aan den heer de chaterbaune niet vragen naar de reden van de bedruktheid, welke over zijn ganfche gelaat heerschte, noch naar het doel van dit 200 haastig vertrek, het welk haar toefcheen iet ongemeens te beduiden. De eerwaardige grijsaart, de aandoeningen van zijn hart imoorende, bediende zich voor het eerst van zijn leven van een' voorwendzel ter harer gerustftelling, dewijl hij niet anders konde. Bij 't affcheid omhelsden zij allen eikanderen al weenende, zonder een enkel woord te konnen uiten. Het verlangen om ter beftemde plaatze te komen, deedt den ouden man ongemakken uitftaan, weike zelfs de derktte knapen zouden hebben doen klagen. Zij hadden voorgegeven een reis te zullen doen van drie weken, om, zoo zij zeiden, eenige moeilijke zaken te regelen, en fommige bouwvallige woningen te doen herdeden. Suzanna en haar echtgenoot konden gemakkelijk bevroeden, dat men iets voor haar verborgen wilde houden, dan, de geheimen van eenen vader eerbiedigende, durfden zij zich niet verder uitlaten. De heer de chaterbaune dagt niet meer aan zijne hooge jaren, de ligfte en vaardigde rijtuigen werden, in weerwil van derzelver ongemakken, al- too»  ijoc Geschiedenis vaneen toos verkozen. Over weg fprak hij „iets anders dan van de treffende gelijkenis: hij bedankte jezennemours voor de genoeglijke hoop welke hijhem had doen opvatten; hij omhelsde in verukking den vertroostenden fchijn, welke zijne verbeeldingbekoorde, en beklaagde zich de kortftondige rust, welke de vermoeidheid en nacht vorderden. Na eenige, dagen reïzens, befpeurde jezennemours van verre het landhuis, daar hij zoo wel mede bekent was. Al zuchtende wees hij het aan den heer de chaterbaune, zie daar' een plaats zeide hij, waarheen ik mij zonder u nimmer zoude terug begeven hebben , en 't is eerst op dit oogenblik dat ik de vrijheid neem u zulks 'te terklaren, dat ik met weerzin aan uw verzoek voldeed, dan, daar gij 'er op bleef aandringen, liet s'k mij door u overhalen; weest thans wel te vreden, wij zijn 'er. Nog niet, antwoordde de onverduldige man ; ik heb menigmaal onverzaagd den dood onder de oogen gezien, maar nu vrees ik dat hij mij overvalle. O! mijn waarde jezennemours! mij dunkt ik voel hem naderen, en het flerfuur zal verfchrikkelijk voor mij zijn, indien ik vooraf het voorwerp niet te zien krijge, het Welk ik bemin. Groote god! gij weet waarom ik naar 't leven wenfche', tref mij met alle andere flagen, maar behoed mij voor dezen! Eene fchielijke rilling, eene ongemeene beroering ' greep zijn ganfche lichaam aan. Jezennemours beef-  Luther's Meisje, LX. Hoofdst. 30** beefde mede; toen zij aan 't huis gekomen wa-> ren, vernamen zij dat monval, fints een maand, florimonde weder had naar Parijs gebragt, en dar dit landhuis thans door andere lieden bewoond wierd. Zonder zich een oogenblik optehouden, zonder eens uitterusten, wierd de reis voortgezet. Jezennemours bekommerde zich den ganfchen weg over, hij bekommerde zich over den goeden grijsaart, die hoe zwak en hoog van jaren niets ontzag, en geftadig meende niet fpoedig genoeg te Pa, ijs te zullen komen. Aan zijn kant was hij insgelijks ten prooi aan een menigte heimelijke beroeringen! Hij" ging naar een huis terug, het welk hem moest doen blozen; hij begaf zich weder onder 't oog van bedervers en yan verdorvene menfchen, van welken hij den uiterften afkeer had. Met welk een oog moest hij hen befchouwen? hoe zich in hunne tegenwoordigheid gedragen? welk eene houding moest hij aannemen, bij 't leenen van den arm aan den heere de chaterbaune? ZESTIGSTE HOOFDSTUK. 13ij hunne aankomst lachten de knechts, die aan de deur ftonden, eikanderen toe: ja, waarlijk hij is' 'i; 't is die fraije wijze man, die op een fchoo- neh  Jö4 Geschiedenis van e::, ven morgen in ftilte aftrok. Jezennemours vmgaé naar florimonde, en dewijl men zeide dat &zij bij monval een vertrek had, liet hij zich terftond bij haar aandienen. Zij wierden aangekondigt, als een oud officier verzelt van een jong man, waarop zij binnen gelaten' werden. Alvorens eene affchildering te geven van het volgende tafereel, moet ik zeggen, dat florimonde, alhoewel befchaamt over het losbandige leven, voor *f welk zij niet was opgebragt, nogthans de fterkte van geest niet gehad had om hetzelve te laten varen. Geen mensch, die zich meer aanbood om haar te helpen ontkomen uit eenen afgrond, waar de beguicheling van 't vermaak niet doet denken om 'er zich uit te redden. Jezennemours was de eenige geweest, die op eene welmeenende wijze haar over haren ftaat had onderhouden, maar jezennemours was vertrokken. Alleen en weder aan zich zeiven overgelaten , had zij zich even zwak bevonden als te voren, het verleidelijke van een gemakïijk en ruim leven hield haar in de ftrikken verward, welke men haar fints haren vaderlijken ftaat, gefpannen had. Zij zugtte en weende in ftilte; zij betreurde jezennemours, zij bevond zich verachtelijk voor hem; zij befchuldigde zich zelve, maar zonder kracht genoeg te hebben om zich te onttrekken aan eene weelde, in welker midden zij zich bevond. Zij die het vermogen der bekoring kennen, welke de weelde verzelt,  Luther's Meisje, LX. Hoofdst. 303, zelt, zullen gewis eerder geneigt zijn haar te beklagen dan te verachten: de deugd, die altoos in ftilte en in de middelmaat geleeft heeft, moge zich met recht tegen haar vergramme, maar weet juist niet altijd in welke omftandigheden de deugd kan geraken. 't Valt zoo moeilijk zich van hebbelijke behoeftens te ontdoen, wanneer men uit den beker van wellust heeft gedronken. Florimonde had maar pas het bed verlaten» Welk een treffend tooneel ! jezennemours verfcheen eensklaps voor haar! zij trad terug van verbaastheid. Hij was nogthans de voornaamfte perfonaadie niet. De eerwaardige grijaart, die onbeweeglijk voor haar ftaat, haar ftijf aanziet, zijne armen wijd open houd, wiens ftilzwijgen enkel afgebroken word door tranen en fnikken, die grijsaart hield haren aandagt bezig. Zij meent in zijn gelaat eenige bekende trekken te ontdekken; dit ontrust haar, zij ontftelt, durft haar oog niet vestigen op het gelaat eens mans, wiens grijze lokken zijne eerwaardigheid vermeerderen. Zij verbleekt op de beweging van zijn gezicht, toen zij eensklaps de klank boorde dier ftemme, welke haar zoo gemeenzaam en aangenaam was geweest in haren kinderlijken ftaat, en welke thans haar, op een klagenden toon, toeriep, cecilia, cecilia! kendt gij uwen vader niet? zij gaf een gil, en wierp zich aan de knikkende kniën van den grijsaart neder, dien zij thans herkende. Naauwlijks heeft de ouden man  S°4 Geschiedenis van een man krachts genoeg om zijne handen te brengen op de fchoüders zijner dochter; zijne beene rillen, men fchuift hem een ftoel onder 't lijf, hij laat 'er.zich op nedervallen; maar helaas! om 'er nimmer weder van opteftaan. Ja, hij gaf den geest, de oogen gevestigt op zijne dochter; het eenigfle 't geen hij nog doen konde, was, haar flaauwlijk de hand te drukken. Jezennemours riep om hulp, terwijl florimonde uit eenen bangen boezem haren vader toeroept: vergeef mij, vergeef mij! daar zij zelve getroffen door ójf angfleu des doods, bij 't zien fterven van den grijsaart, de fcherpfte uitgillingen van wanhoop laat volgen op het verfchrikkelijkfte zwijgen der wroegingen en der inwendige droefheid. Vruchtelooze droefheid, onvermogenden bijfïand; de grijsaart, geheel överftelpt, gevoelde de zwakke veafkracht zijns levens bezwijken, onder dè hevigde aandoening zijner ziele; hij had nog een enkelen fnik te geven, en die fnik liet uit den mond eens ftervenden en liefhebbende vader zich mompelende hooren: cdcilia, mijne waarde cécilia! Monval, de onverwagte aankomst van jezennemours vernomen hebbende, trad eensklaps met zijne gewone. houding de kamer in. Welk een fchouwfpel! De oude man met grijze hairen zieltogende in eene leningftoel, voor 't laatst florimonde aanziende, die voor hem nedergeknield liggende, insgelijks fcheen te fterven. Monval ho»r-  Luther's Meisje, LX. Hoofost. 305 hoorde haar, die 't hem behaagt had op 't fchandelijkst te verleiden, met eene benaauwde ftem uitroepen, vader, waarde vader! Hij* ziet haar met haren mond de befturven wangen drukken van den ouden man, als mede de koude handen, welke reeds in de haren begonden te verftijven. Jezennemours, onbeweeglijk aanfehouwer van dit verfchriklijk tooneel, als omringt van den blixem eens wrekenden gods, bedekte zijn aangezigt, doch waarop eene edele gramfchap begon te blaken, toen hij monval zag. Kom nader bij . . . kom nader bij, riep hij hem overluid toe, verlustig u met een oogenblik, het welk gij bereid hebt, befchouw het gelaat diens ongclukkigen vaders, waarop fchaamte en droefheid, aan welke hij fterft, ftaan uitgedrukt; hij fterft verdrietiger over het wedervinden zijner dochter in de handen van een man als gij, , dan indien hij ze nimmer had mogen wedervinden. Barbaar! ga voort, zoo gij durft, in uwe fchandelijke ontwerpen, ruk haar zoo gij durft van dat verftijfde lijk af, om haar te voeren in 't midden dier misdadige vermaken, bij welken gij u vleid uwe wroegingen te fmooren. Deze dringen, in weêrwil van uw zeiven, in uw hart door, zij befchuldigen u, zij verwijten u uw vorig gedrag. Monval, monval, meer dan eene ftem verheffen zich in dit oogenblik tegen u, tegen die valfche grondbeginzels, welke gij blindelings omhelsde, en deze is de eenigftc vader niet wiens geluk gij verV ' bit-  3©6 Geschiedenis van een bitterde, wiens boezem gij griefde, en dien gij met tranen van fmert ten- grave deedt dalen. Wee u! wee den genen die' een fchuldig leven leid! die zijn vermaak ftelt in ft bederven van de onfchuld en in 't verleiden der deugd. Wat toch doet zulk één anders dan de maatfehappij ontrusten, den vreede der ziele ftoren van hem, die al zijn vertrouwen ftelde in de lesfen van deugd en wijsheid, welke hij zijne kinderen.had ingeboezemt? Dit is de vrucht van het verachten der heiligde wetten. Ik, ik mede heb die wetten gefchonden; maar gij zijt het, die de ftrik had gefpannen, in welke ik mij liet vangen. Indien een knagend geweten mij thans vervolgt, bedenk hoe verfchrikkelijk de 'wroegingen zullen wezen die op u wagten. EEN EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. N. zich aldus uitgelaten te hebben, keerde jezennemours den rug aan monval, die met een hangend hoofd ftond en niets antwoordde; hij durfde dat fchouwfpel noch aanzien noch ontwijken. Jezennemours vatte de handen van florimonde, die, als geheel buiten haar zelve aan de voeten van den grijsaart, overftelpt was van droefheid en fmert. Hij beurde haar een weinig op. Ongelukkige en tedergeliefde dochter van den besten der vaderen, zei-  Luther's Meisje, LXI. Hoofdst. 307 aeide hij haar, vergeef, vergeef het mij, zoo ik u veroordeelde als medeplichtige van hem, die u verleidde; neen, gij waart enkel zijn flachtoffer! o florimonde, florimonde! ontwaak, ontwaak uit deze doodelijke fluimerïng, en daar ik op mij neem u alle troost toetebrengen, zoo verlaat u geheel op mij, wanneer het onwedert moet men zich zoeken te redden. Florimonde antwoordde enkel met fnikken; men had de grootfte moeite om haar van het lijk hares vaders aftefcheuren; zij befchuldigde den hemel haar ten zclven tijd den dood te weigeren. Bij tusfehenpozen riep zij overluid om denzelven en antwoordde niemand. Monval, in weêrwil van zijne grondbeginzels, trotsheid en ongevoeligheid, fcheen nooit zoo aangedaan te zijn geweest. Het doodbleeke gelaat des grijsaarts fprak tot hem : ook gij zult fterven f hij las op dat onbeweeglijke en verflijfde wezen, de ganfche lijst zijner fnoode bedrijven; ftom en diep gewikkelt in zich zeiven fcheen hij als verfteend, zoo koel en ftijf was zijne houding. Jezennemours beijverde zich florimonde van daar te doen verhuizen, en het lijk hares vaders elders heen te voeren. Monval durfde zich daar niet tegen verzetten. Daar zijn huis buiten den flagtboom der ftad was gelegen, viel het jezennemours gemakkelijk het lijk te laten overbrengen naar* een naburig huis, dat te huur ftond. V* Hij  308 Geschiedenis van eer Hij bezorgde de begrafnis, cn had reeds met een priester de kosten van den uitvaart bedongen, toert zich het gerucht verfpreidde, men weet niet hoe, dat de overleden een protestant was. Een ijverzuchtig commisfaris kwam daarop beflag leggen op het lijk, het welk hij, na een verbaal proces, met zich nam, dewijl het elders moest begraven worden. Jeaennemours zuchtte over dit nieuwe tooneel, alle menfchen een gelijk recht hebbende op den gemeenen grond; want na hun overlijden houden hunne dwaze en razende twisten op. Zij liggen vreedzaam in 't graf, en de wreedfle vijanden rusten naast eikanderen; zou die rust niet het af beeldzei zijn van de . onverfchilligheid, welke zij als dan hebben, voor alles wat hen zoo driftig bezig hield gedurende den droom des levens? Maar zommige menfchen fcheppen behagen zelfs dan nog hunne broeders en evenmenfchen te vervolgen, wanneer deze niet meer zijn dan ftof en asfche. Jezennemours, geheel verzonken in diepe en treurige bedenkingen, toonde enkel medelijden met die ellendige gewoontens; hij deedt zijn best om florimonde tot bedaaren te brengen, en hare verbeelding afteleiden van die droevige oogenblikken, in welke men levendig fchijnt ten grave te dalen, met het beminde hart dat in 't graf word nedergelaten. Zijn eigen toeftand zelv eischte zich geheel aan zijne droefheid overtegeven, welke hij gedwongen was te ontveinzen; hij deedt de flerk-  Luther's Meisje, LXI. Hoofdst. 309 fterktte pogingen op zich zeiven om niet uittebarllen in zuchten en tranen. Hij meende dat hij dien waardigen vader meer dienst zou doen met deszelfs dochter niet te verlaten , dan met haar gelegenheid te geven om op zijn graf vruchteloos te kermen. Ween, zeide hij tegen florimonde, ween; verre van uwe traanen intehouden, wil ik de mijne 'er mede vermengen, dit 's eene hulde, v/eike wij den overleden grijsaart verfchuldigd zijn; maar wagt u den hemel te befchuldigen. Deze fchonk u de grootfte weldaden, gij hebt uwen vader wedergezien, daar gij niet op rekende; gij hebt tijd gehad om voor hem te blozen. Ga, hij was in zijne laatfte oogenblikken wel overtuigt van 't gene in uw hart omging; ik heb hem vergenoegt zien fterven; hij is van blijdfehap geflikt, en in de vertedering met welke hij u aanfehouwde, las ik duidelijk alles wat hij u wilde zeggen. Geloof mij, hij heeft u aangezien als zijne dochter; inwendig heeft hij u gezegend, zijne handen ftrekte hij tot u uit, ik heb zijn groot gemoed te wel gekent, om niet te kunnen gisfen wat hij dagt. Toen hij Ij wilde gaan opzoeken, gefchiedde zulks minder om u uwen ramp te verwijten, als om zijnen vaderlijken boezem voor u te openen en u te vertroosten. Hij wist dat de verleiding u aan uwe moeder onttrokken had in de jaaren uwer onfchuld. Hij wist dat uwe wroegingen altoos het afwijken van uwen plicht verzelt hadden; maar dat indien een V 3 rechte  3io Geschiedenis van een rechtfchapen hart zwak kan zijn, het zelve toch altoos het recht blijft behouden, om tot de deugd weder te keeren. TWEE EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Eenige dagen daar na, gaf jezen n emours aan haar een verflag van alles, wat tusfchen hem en den heer de chaterbaune was voorgevallen; hoe dat zijne fuzanna de vrouw was geworden van haren broeder. Vervolgens befloot hij om terftond naar fuzanna terug te reizen. Florimonde, ten uitterften aangedaan over zoo veele in eenen zelfden tijd te famenlopende gebeurtenisfen, was zich zelve niet meer. Overftelpt van droefheid, kon zij naaulijks. eenige woorden uitbrengen. Zij liet zich leiden zoo als men wilde: Het was eerst toen zij op reis en half weg waren, dat zij eensklaps tot baar zelve kwam als uit een diepen flaap ontwakende — jezennemours, jezennemours, ■ waar voerdt gij mij heen? waar ben ik? wat is 'er van mijn' vader geworden? Hemel! kan 't mogelijk zijn dat ik hem fleehts een oogenblik befchouwde, en zulks om hem voor altoos te verhezen! op mijn gezicht zal hij van fmert geftorven ZU>; hij zal zijne dochter verfoeid hebben, en WSt ftaat 'er voord-aan voor mij te doen, voor mij,  LuTii-r-'s Meisje, LXII. Hoofdst. 3" mij, die oorzaak ben van zijn' dood? zal ik als „ene ontëerde mij gaan vertoonen aan zijnen zoon, die mij zal afwijzen, en dien ik mijn broeder niet zal durven noemen? Mijne fehande eu onëer zal hij uit mijn gezicht lezen, daar die duidlijk op gefchreven ftaan; deze hebben het hart doen ijzen van eenen vader, die niets kende dan de eer. Zijn zoon zal mij met al het gewigt zijner verachting verpletteren, welke ik te wel verdiend hebbe. Neen, ik zal zijne tranen niet zien, ik zal zijne verwijtingen niet aanhooren. Die rampzalige onvoorziene dood is eene waarfchuwing des hemels. Deze dood moet, over het overige mijner dagen, bet donkere en ondoorfchijnbare floers der afzondering uitbreiden. Ziet gij op gindfche hoogte, het ' kruis van dat eenzaam e klooster. Hoort gij het naar gebrom van die klok? deze roept mij, en fpreekt tot mijn hart; rampzalige, zegt zij, bekeer u, en doe boete voor uwe voorleden misdaden. Ik neem deze roeping van den hemel aan, ik verwerp ze niet, dezelve drukt zich te klaar uit: ja, ik wil mij in dat klooster begeven, daar, achter eeuwig gefloten traliën, wil ik mij met den hemel bevrcedigen, en eenen rouw aannemen, welke niet dan met mijn leven zal eindigen. Hoe fterk jezennemours zich tegen dit fchielijk voornemen mogt verzetten, met redenen welke de voorzichtigheid hem ingaven, zij hoorde die aan, maar dezelve vermogten niets; 't was hem V 4 ofct  Si* Geschiedenis van een niet mogelijk eenen anderen weg inteflaan, dan die langs 't klooster liep, het welk zij voor hare oogen had. Zij reikhalsde 'er naar met al het verlangen van eene berouw hebbende ziel. Jezennnemours verzekerde haar te vergeefsch, dat het zelfde brave en edelmoedige hart van den ouden heer de chaterbaune, in den boezem van deszelfs zoon huisvestte, en dat die zoon, erfgenaam van 's vaders .Gegevenheid, haar met , de grootfte biijdfchap zou ontvangen. Zij bleef bij haar genomen befluit, van hare overige dagen te fhjten in de fchaduw eens kloosters: zij zwoer hem, dat de wereld haar voord-aan onverdraaglijk zou zijn; dat zij van al het aardfche afzag, ten einde de goddelijke barmhartigheid voor zich aftebid-, den. Hare gebeden, hare traanen waren zoo oprecht en kwamen voort uit een zoo boetveerdig hart, hare verzuchtingen waren zoo treffende, dat jezennemours ten ïaatden oordeelde, door een langer tegenftreeven den hemel te zullen mishagen; hij kwam des met haar tot een verdrag, en deedt haar beioven, dat zij geene gelofte doen zou, alvorens met haren broeder te fpreeken. Zij wierd des enkel als kostgangfter aangenomen, en jezennemours verwagtte van den tijd, 't geen deze alleen kan uitwerken: -dan, de tijd, gelijk wij in rt vervolg zien zullen, vermogt niets op dit ftandvastig hart, het welk zich gewijd had aan traanen #n boet4oeningen; Zij  Luther's Meisje, LXIII. Hooïdst. 313 Zij fchreef evenwel een brief aan haren broeder, belastte jezennemours daar mede, en dwong hem daarop tot een treurig vaarwel. Ga, zeide zij, na zoo veele Hagen heb ik de eenzaamheid Hoodig; daar kan ik mijne ziel ondertasten in de tegenwoordigheid van god, hij beloont, maar ftraft tevens. 0 Mij rampzalige! ik heb noch geen recht op zijne goedertierenheid. Geloof vrij, het geluk is niet van binnen deze muuren verbannen; de godsdienst beerscht 'er, deze is een fteun en troost, wanneer alles ons verlaat, al het overige is een ijdelen droom. Ga, en zoo de vriendfehap bij u nog voor mij fpreekt, herinner u dan eene ongelukkige , alleen om voor haar uwe gebeden, welke zij van uw medelijden verwagt, ten hemel optezenden. DRIE EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. f^lorimon d'e ftelde alle hare diamanten en juweelen aan jezennemours ter hand. Om dezelve te geven aan haren broeder; hierin handelde zij- als eene ftervende, die onder hare naastbeftaande en vrienden het kostelijkfte uitdeelt van 't gene zij bezit. Zij bleef fleclits eene geringe fom houden, om in 't klooster te kunnen blijven, of liever om zich in een foort van graf te begraven. V 5 Maar  314 Geschiedenis van een Maar wat wierd 'er van jezennemours, toen hij alleen in 't rijtuig en niemand meer bij zich hebbende om hem te troosten , zich overgelaten vond aan zijne eige bedenkingen ? De vloed van tranen, welke hij fteeds gepoogt had intehouden, berstte met geweld door. Hij gaf zich ongedwongen over aan zijne droefheid. De ontmoeting van dien waardigen ouden man, het huwelijk zijner beminde met diens zoon, de aandoenlijke en wreede erkentenis, de fchielijke en noodlottige dood, alles vervulde zijne ziel met fmertelijke en akelige gedagten. Hoe zal hij het gezicht verdragen van twee echtelieden, die als zij hem alleen zien terug komen, hem te famen als uit eenen mond zullen vragen: waar is onzen vader? wat zal hij hen antwoorden? Hij had bijkans befloten hen van 't een en anderen te verwittigen door een brief, bij welken hij dien van florimonde meende te voegen ; maar behalven dat zoodanig gedrag weinig vertrouwen, vriendfchap, ijver en verknogtheid zou hebben te kennen gegeven, zou het tevens hem dc gelegenheid benomen hebben te voldoen aan zijne verlangens om fuzanna nog eens wedertezien. Naar rijpelijk daar over gepeinst te hebben, wagtte hij zich wel aan hun te fchrijven, dewijl hij buiten de mooglijkheid zou geweest zijn de wond te verzachten, welke hij hen zou hebben toegebragt. De plichten der vriendfchap gaan veel verder, zijne gedienstige hand moest den flag verminderen ,  Luther's Meisje, LXIII. Hooïdst. 315 deren, welke hij niet vermijden kon hen te doen o-evoelen; aan deze kiefche omzichtigheid was de zorg bevolen een verzachtenden balzem te ftorten op eene verfche wonde. Hij ging derhalven in perfoon hen deze treurige en onvervvagte tijding brengen. Naaulijks ontdekte zijn oog van verre het huis, het welk hij in rouw ftond tc dompelen, of de jonge de chaterbaune, die van de hoogte hem van verre had zien aankomen, deeg te paard, en reed hem te ge'moet. Jezennemours ftapte fchielijk uit het rijtuig en vloog te voet naar zijnen vriend, die van 't paard af fprong om hem te verwellekomeir en te omhellen, tot hem zeggende: ftoutert/i daar gij zijt! van waar toch uwe komst? welke verdrietelijke oogenblikken hebt gij ons niet veroorzaakt! vijftien uuren in 't ronde heeft men naar u laten vernemen; gij zult braaf bekeeven worden, maar aan tafel en in 't vriendelijke. Waarom een reis van korten duur voorgewend e» 'er eene zoo lange gedaan; waarom ons geene tijding van u doen toekomen ? Hij was op 't punt om naar zijnen vader te vragen, hij ging als uit natuurneiging voort naar 't rijtuig, 't welk nog op een afftand langzaam aankwam, toen jezennemours hem tegenhield, hem nauwer in zijne armen drukte, en in zijnen boezem de tranen ftortte, welke hij niet langer kon weêrhouden. Vriend, zeide hij hem met eene doffe ftem, fpaar mij voor dit oogenblik, fpaar mij! weest edelmoedig genoeg om  %i6 Geschiedenis van een Om niets meer te vragen; heb vermogen genoeg op u zeiven, om u naar huis te laten geleiden, daar men u alles zal zeggen. . . . Hoe fpoedig volgt meenigmaal het ongeluk op eenige oogenblikken van geluk! duldt dat ik een verflag verwijle, bereid uw hart om mij te kunnen aanhooren, maar vergeet niet dat de l^eftuurder van ons lot, tegen het gene wij ongeluk heten, eenen onverhoopten troost weet te verfchaffén. Maar, helaas! niet dan na het ftorten uwer tranen, zult gij u zulks herinneren. Weent, en laten wij famen weenen. Hij drukte hem op nieuw in zijne armen, latende aan zijn zwijgen de zorg over dat gene te melden, het gene hij nog een wijl tijds voor hem wilde verbergen. De jonge de chaterbaune liet zich geheel over aan zijne omhelzingen; maar ontdek, niet kunnende weenen, bevende, en zijnen vriend ftijf aanziende. Mijn vader is overleden, zeide hij, met ontroering! Groote god! zou ik het ongeluk hebben van hem niet weder te zien? heeft een ander dan ik, hem de oogen gefloten? zeg mij, vriend, is hij in dat rijtuig, welks tragen voort-? gang mij iet treurigs fchijnt aanteduiden ? fpreek, hij is 'er voorzeker in, 't zij dervende of dood.. Jezennemours, het hoofd omwendende en niets antwoordende, fleepte hem zachtkens naar het buis. Suzanna ftond op hen te wagten; toen zij hen zag3 ging zij hen te gemoet; eene onwillige blijdfchap verlevendigde haar gelaat op 't zien van haren waar-  Luther's Meisje, LXIIJ. Hoofdst. 317 waarden jezennemours, dien zij niet gedagt had weder te zullen aanfchouwen, en die blijdfchap was even onfchuldig als het hart waarin dezelve ontftond. Het hooge woord moest 'er eindelijk uit, hij verkondigde hen dien dood, maar deed zulks in het overhandigen van den brief" van florimonde, want de droefheid belette hem te fpreken. Florimonde gaf in dien brief eene korte gefchiedenis van haar leven: zij verhaalde daar in, hoe zij in hare kindsheid verlaten van eene wulpfche moeder, zich bij dier affterven verdoken van alle hulp en bijfland had gezien. Zij verzweeg niet hoe zij was gevallen in de ftrikken der verleiding, en hoe zij haren vader herkent hebbende op 't oogenblik dat eene beroerte, zoo ongelukkig eigen aan zijne hooge jaren, hem van 't leven ftond te berooven, door wanhoop en wroeging over haar vorig ongeregeld gedrag was aangegrecpen. Zij verbloemde in dien brief niets van hare misftappen; zij noemde ze op met het gevoel van een berouw-vol hart, dat zelfs een affchuwen had van de losbandigheden, tot welke het zich zoo lang had laten vervoeren. De rampzalige florimonde was indedaad meer beklag en medelijden dan verachting waardig. Het voorbeeld dat altoos zoo veel vermag, de jeugd welke zoo zeldfaam op hare hoede is, de afwezenheid eens vaders, die in Duitschland het oorlog hielp voeren, de luister dar weelde, alles had gft-  3i§ Geschiedenis van een gefïrekt tot haren val. Hoe veele eerlijke, zachtzinnige, gevoelige en tot deugd neigende' harten, zijn niet in dergelijke ftrikken gevallen. Zij zou' vroeger tot het pad van eer hebben kunnen terug komen, indien zij Hechts het geluk had mogen hebben, een eenig mensch aantetreffen van eenen ftandvastigen en deugdzamen aart; maar hoe zich te onttrekken aan de gerieflijkheden des levens, vooral in de jaren, wanneer de driften het fterkst fpreken en 't meest met dezelven ophebben? De eerst gedane flap word zoo gemakkelijk van eenen tweeden gevolgt, en verre van den fchandigen fchakel te kunnen verbrceken , ftrekken alle de beguichelingen, welke de verbeelding aanvuren, om die nog fterker te maken. Het gezicht eens ftervenden vaders, was 'er nodig om zijne dochter tot inkeer te brengen, om haar de oogen op haar zelve te doen Haart;, om haar als bij verrasfing op eene fchielijke wijze buiten dien zoo geliefden en gevaarlijken draai-kolk te vervoeren. VIER EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK X-/e jonge de chaterbaune, wiens vader jegens hem altoos een voldrekt ftilzwijgen had gehouden wegens zijne moeder, gingen de oogen open op 't lezen van dien brief, en begreep eindelijk de oor-  Luther's Meisje, LXIV. Hoofdst. 3*9 oorzaak der zuchten , welke de ouden man vergeef'sch had gepoogt te fmooien in zijn bijwezen. Hij had hem maar eenmaal in zijn leven gevraagt, wat 'er toch van zijne moeder en zuster was geworden? en die vraag had dien vader, dien ongelukkigen echtgenoot, zoodanig ontroerd, dat hij, bij 't antwoord dat zij dood waren, hem tevens verboden had immer hare namen te noemen. De brief van florimonde gaf hem in eens de gefchiedenis van verfcheidene jaren; hij herlas denzclven meer dan eens met eene ffille en fmertelijkc aandoening. Hij bleef lang zonder te kunnen fpreeken, en na een fchrikbarend zwijgen voor hun, die hem omringden, riep hij uit: moet ik dan over zoo veele famenloopénde onheilen tranen ftorten ? was liet niet genoeg den dood eens vader9 te betreuren, zonder het fmertelijk gevoel van de fchande eener moeder, en 't verlies eener zuster tevens gewaar te worden 1 Neen, ik wierd niet geboren om ééns vrijen adem te halen, en om flechts eenmaal gelukkig te zijp. De hoop, door welke wij geftreelt en bedrogen worden, had mij tot hier toe onderfteund; maar 't is gedaan, ik heb geen reden meer om naar een langer leven te verlangen. Ja, wanneer ik terug zie, begeeft mij de moed, om verder voorttegaan. Ik ben niet langer bevreest voor den dood, ik begin hem te beminnen; hij opendt voor ons het ftille graf. O! zoo vreede en rust waarlijk in eene andere we-  $20 Geschiedenis van een wereld heerfchen, wat dan heb ik hier te doen? waarom mij niet geplaatst aan de zijde van mijnen vader dien ik aanbad? Als dan zoade ik geens tranen meer behoeven te ftorten; als dan zou mijn hart niet gegrieft worden door duizende fchigten, de een fcherper dan de andere, als dan zou ik mijns gelijken niet meer nodig hebben, noch de vertroostingen der vriendfchap. Maar vergeef mij, mijn vriend, mijn ongeluk vervoert mij; vergeef mij, zoo ik nogmaal de zinnelooze klagten herhale, welke de droefheid mij doet uitgalmen, en welke gij tot bedaaren zult weten te brengen. . . . Wat dan is mijn lot ? . . , kan 'er een zijn dat verfchrikkelijker is? Ik heb den besten der vaderen verlooren, ik heb' nooit de liefkozingen mijner moeder ondervonden, mijne zuster gaat hare fchande verbergen in de fchaduwe eens kloosters! Ik heb Hechts een vriend, en van dezen ben ik de medeminnaar; terwijl voor mij op aarde alles verloren is, vader, zuster, beminde en echtgenote. Neen ik bezit niets meer; ik weet niet waar mijne plaats is. Hij wrong zich uit de armen van zijnen vriend, die hem wilde tegenhouden, hij ontvlugtte de tegenwoordigheid van fuzanna, hij ontweek hare oogen, en was fchuw voor zich zclven. Te vergeefsch riep zijne echtgenoote hein achter na. Ik heb niets meer op deze wereld, riep hij, ik fta alleen ... ik fta alleen. De fluier is verfcheurt, en het vonnis van mijn wreed noodlot, ver-  Luther's Meisje, LXV. Hoofdst. 321 vermeerdert voor mij* het drukkendfte van alle deszelfs wreedheden. Men droeg zorg hem niet aan zijne . wanhoop overtelaten. Deze beide vrienden waren door de naauwfte banden van eensgezindheid verbonden, en de jonge de chaterbaune, was zelfs in de fterkfte uitboezemingen zijner klagten, nog een teder vriend. Jezennnemours bezat het voordeel eener natuurlijke welfprckenheid , welke de overreding met zich voerdt; de andere van een droefgeestiger geftel, was gevoeliger voor fmert. Dan eens gaf hij zich over aan de hevigfte vervoeringen, dan eens gaf hij gehoor aan de bedaarde ftem der vriendfchap; en die beide vurige harten, verwonnen door hunne eige drift, kwamen dus tot bedaaren; een aandoenlijk ftilzwijgen volgde de buitenfporige taal op, welke het voortbrengzel was van hunne ontroerde ziel. Jezennemours vermijdde een bijzonder gefprek met fuzanna, vormde het ontwerp om haar voor altoos te ontvlugten; verfchrikkelijk ontwerp, fmertelijke opoffering, maar welke hem door de wetten, de deugd en de rust zijner ziel tevens werden opgelegt. VIJF EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. D e jonge de chaterbaune gaf, aan zijn kant, te kennen, dat hij zijne zuster wilde gaan zien, X en  3-* Geschiedenis van een en drong jezennemours bij zijne ecbtgenoote te blijven,. om dat het wreed zoude zijn haar alleen te laten; dat daarenboven de hemel hen vereenigt hebbende, geen zulke ftrenge fcheiding gebood. Deze wederzijdfche heldhaftige vrien maar hoe meer ik tegen mij zelve werke, te fterker verzet mijn hart zich 'er tegen. Neen, het is in mijn vermogen niet eenen anderen te beminnen; welk is dan dat vermogen, 't geen fterker is v dan alle menfchelijke wetten ? welk is het ? waarom zegepraalt het in weerwil van ons zelve.... Ei! wie kan mij verbieden u te beminnen, daar mijn hart het u gezworen heeft? wie kan mij een gevoel tot misdaad rekenen, 't welk al het zuivere heeft eener tedere liefde, en al het vuur van eene altoos heerfchende hartstocht! Dat men mij bevele te fterven, maar dat men mij niet gebiede onverfchillig te zijn. Gij zijt de man, dien ik verkoos, om wien ik mijn vaderland en vader verliet; van l) ontrooft, zal ik betreuren den dood niet onder- - gaan  Luther's Meisje, LXV. Hoofb'st. 325 gaan te hebben waarmede men mij bedreigde. Ik voelde mijn levenseind naderen, maar 't was met eene liefde fmert, welke iets van het wellustige had; ik zonk in 't graf en bleef nog aan u denken, en ik zag met verontwaardiging terug op een heilloos en gedwongen huwlijk; en nu ik u wedervinde, nu de hemel u voor mijn gezigt terug brengt, wreeder nog dan het noodlot zelv', door meerder wroegingen geknaagt dan zoo gij fchuldig geweest ware, nu gij u zeiven eene valfche en barbaarfche deugd fchept, verhaast gij mijne laatfte oogenbükken, en maakt mij dezelven honderdmalen bitterer en treuriger. . . . Gij wilt u van mij verwijderen. . . . Gij weent! ach! mogten die tranèn voor mij vlieten.... En voor wie anders kunnen zij vlieten, riep jezennemours toen uit, altezeer aangedaan om ze te kunnen weerhouden! wie anders dan gij kan mijne voeten boeijen, mij de magt tot vlugten beneemen, en het vermogen om eene noodwendige zege te bekaaien ! Zie hoe groot uwe heerfchappij over mij is, en zoo gij niet voor u zelve behoeft te beven, beef dan voor mij. ... Ik heb van 't oogenblik af dat ik u zag nooit opgehouden u te beminnen, ver buiten uw gezicht heb ik een bitter leven geleid. . . . Maar waar toe diend het onze harten voor eikanderen uitteftorten ? Door onze wonden te peilen, vermeerderen wij 'er enkel de fmert van. 'Er is geen hulpmiddel voor ons verdriet. Ga, volg uwen echtgenoot, aan wien X 3 het  $.6; Geschiedenis van een bet lot n verbond, en laat mij geheel over aan het wreede noodlot, welks fpeelbal ik ben. Het mijne is verfchrikkelijker dan het uwe, hernam fuzanna, en om het dragelijker te maken" heb ik deze oogenblikken gezogt om met u te fpreken, ik moest u deze bekentenis doen, om niet tot wanhoop te vervallen. En waarom zouden wij ons den laatlten troost benemen welke ons overblijft? De deugd vorderd dat wij ons zelve verwinnen, maar Zij verbied de bekoorlijkheden der vriendfchap niet; weest fteeds de vertrouwde van mijne geliefde gedagten, blijf nabij mij, verwijder u niet, help mij het juk torfchen , 't welk mij drukt; denk niet aan jpij te ontvluchten, en laten wij ons overgeven aan die onfchuldige neiging, welke onze beider zielen tot elkander lokt. Indien die neiging ons fchuldig koude maken , zoude ik de eerfte zijn, die u zou aanraden mij te ontvlieden; maar ik ben van de zuiverheid mijnes harte zeker; men is piet misdadig dan met den wil; ik befpeur geene raisuaa 1, dezelve is te vérre van mij, ik heb 'er te grpQten afkeer van om dezelve niet te kennen, tot waarborg van mijne uouw, heb ik uwe deugd ei} misfchien de mijne, Suzanna, hernam jezennemours, hoe on-, bedreven is uw hart in de werking der hartstochten, hQe weinig kendt gij die gevaarlijke zwakheid, yan welke men menigmaal het flagtofler is, zelfs Pp 't oqgciiblik dat wij die. meende te verachten I men  Luther's Meïsje, LXV. Hoofdst. 327 men moet zich zeiven wantrouwen, wanneer men zich zeiven wil leeren kennen. Wie het gevaar wil vermijden moet 'er zich niet in begeven. Indien ik niet bij ondervinding de broosheid van 't mcnfchelijk harte kende, zou ik even ligtgeloovig zijn als gij, ik zou mij aan die dreelendè hersfenfchim overgeven, die de deugdzame harten misleid, welke te veel vertrouwen op hunne eige krachten ftetiea. Laten" wij ons wagten een vijand te trotfecrem, die te geduchter is om dat hij tot medeplichtige het vertrouwen heeft, 't welk wij in onze cjge harten nellen. Wij beminnen clkanderen te fterk om niets te duchten te hebben. 'Er is eene fchuldige oprechtheid; dat ten minden, wanneer wij in onze liefde ongelukkig zijn, wij ons niet bloot dellen misdadig te worden. Laten wij ons hoeden voor het afgrijzen van t'eeniger tijd het oogenblik te verfoeijen, in 't welk wij elkander wederzagen, van te beeven, van te _ blozen op elkanders gezicht. Ik durf niet zeggen hoe dierbaar gij mij zijt; al trillende erken ik voor u, hoe ik heimelijk in mijn "ziel een ontwerp fmeedde om te vertrekken, daar gij uwe toedemming aan moest geven; wij zouden eikanderen altoos blijven beminnen, maar afgefchciden van den anderen leven. Ik heb nu reeds lang genoeg verwijld, wagt u, bij dit verfchrikkelijk vaarwel, u tegen mij te wapenen met den toon der fmart. Neen, ik gevoel in mij die derkte niet, welke gij bezit; verberg voor mij X 4 uwe  3-S GïSCHIÏDENIS VAN EIN uwe tranen, ik zou de beminde, den kuiTcheti echtgenoot, den vriend aan wien ik alles fchuldig ben, verraden; tot nog toe verdien ik de achting van beiden, morgen zou ik een trouwlooze kunnen worden. Zijt op uwe hoede, fuzanna, zijt op uwe hoede, in 't gene gij gaat zeggen; verzet u niet. tege/t een ontwerp, tot welks volvoering mij alles dringt. Suzanna wendde het hoofd om, en liep met drift, onder het geven van een jammerlijke gil, weg; deze poging op haar zelve, was de grootde welke zij in haar gantfche leven deedt. De bange fnikken fmoorende, welke haar bijkans verdikten, wilde zij nog zeggen, vertrek, waarde minnaar; doch haar mond weigerde dit verfchrikkelijk en veel beduidend woord uittefpreken. Haar echtgenoot kwam eensklaps te voorfchijn, en zonder de minde ontroering te laten blijken, vatte hij hare beide handen, en dezelve vriendelijk en tederlijk kusfende, dwong hij haar naar jezennemours terug te keeren, die geheel ontdeld van zijnen kant, met rasfche fchreden vlugtte, niet om eene onvoorziene verrasflng; want, zeker van zijn hart, behoefde hij het oog niet te vreezen Van een' vriend, noch dat van een' echtgenoot. ZES  Luther's Meisje, LXVI. Hooïdst. ZES EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. De heer de chaterbaune, naar onzen ongeIukkigen minnaar toetredende, zeide hem: «gij zijt de oorzaak van mijne verdrieten; gij moest mij verwenfchen, en met dat alles kan ik verlangen dat wij vrienden zijn. Vervolgens zich wat levendiger uitlatende, voegde hij 'er bij: gij zoudt mij mogen haten, jezennemours, en zoo gij het niet doet, word zulks belet door de edelmoedigheid en braafheid van uw hart; ik integendeel heb reden u te beminnen en aan u te verklaren: dat ik voor u de tederfte en welmeenendfte genegenheid heb opgevat; van het oogenblik af dat ik u zag, heeft eene lieflijke overeenftemming onze zielen verbonden. Zoo haast het bekend wierd dat ik de echtgenoot was van uwe beminde , beefde ik, om dat ik befpeurde dat gij haar beter verdiende dan ik, de minnenijd kwam daarop, in weerwil der vriendfchap, mij heimelijk kwellen; hoe wreed ook die beweging der ziele zij, was dezelve nogthans onwillig. Gij deedt mij in de afwezenheid eens vriends, hoe hard mij die afwezenheid viel, ik weej niet welke eene rust fmaken, welke mij fcheen te voldoen: bij uwe wederkomst wilde ik naar eene zuster heen fnellen, doch ik wierd gewaar X 5 dat  '33° Geschiedenis van een dat ik fuzanna niet meer kon verlaten. Wil het mij vergeven; deze bewegingen, welké niet te beteugelen zijn, welke men verfoeit, op 't oogenblik dat men 'er het flagtoffer van word, hebben niets van de achting verminderd , welke ik een vriend en een echtgenoote toedroeg. Ik befpeurde zeer ügt, o mijn waarde jezennemours ! alle de voordeden welke gij boven mij had , en ik kwam zoo- ver, dat ik mij van die wreede kwaal genas; ja, ik wierd 'er van genezen om 'er nimmer weder inteftorten. Je z e n n e m o ur s! gij hebt mij een groot voorbeeld gegeven, ik zal trachten hetzelve mij ten nutte te maken. Verre van mij te beklagen over fuzanna, heb ik reden om de fchoone goedaartigheid harer ziele te prijzen, 't is hare fchuld niet dat zij mij het eerfte kende. De liefde, welke zij voor u behouden heeft , is de waarborg dat zij mij zal getrouw blijven. Zoo gij mij niet haat, zoo gij den roover niet verfoeit, die zich van uwen fchat meester maakte, indien gij nog een vriend erkent in hem, die u het hart doorboort, moet gij meer doen dan vluchten, gij -moet. blijven. Ik zie u van verbaastheid terugv treden. Geef gehoor aan de ftem,, die 'er u om bid. Ik vertrek, ik ga eene zuster bezoeken, die ik, voor lange, meest omhelst hebben. Ik zal de onwaardige minnenijd, welke u beiden even zeer hoont, verder trachten te vernielen; ik wil mij zeiven ftraffen, om dat ik haar een oogenblik heb.  Luthers Meisje, LXVÏ. Hoof dst. 33* hebbe gekoefterd. Jezennemours, fuzanna aart u toevertrouwende, wil ik de misdaad boeten, welke ik lieb kunnen begaan; want wat grooter misdaad is 'er dan onbillijk te zijn ? Als ik terug zal zijn gekomen, zult gij ons kunnen verlaten, indien het verblijf in dit huis voor u ondraaglijk mogt worden. Suzanna, die op het eerfte voorkomen zeer ontroerde, had geen woord kunnen uitbrenger. Toen z"j wat bedaard was, begreep zij de mening van baren echtgenoot, zij zag hoe fel hij verfcheurd wierd door de hand, welke hij haar aan den voet van 't altaar gegeven had. Te oprecht om |e veinzen, te openhartig om de gevoelens van hare ziel te verbergen, welke daarenboven haars ondanks zich duidelijk openbaarde, verzogt zij hem verfchooning op eene wijze, welker eenvoudigheid de onfchuld alleen eigen is, "t Speet haar geweldig dat zij voor 'hem niet kon gevoelen , 't gene zij voor jezennemours gewaar wierd; haar plicht echter was daarom in hare oogen niet minder heilig. Zij zwoer, dat zij haren echtgenoot niet zou laten vertrekken, zonder hem te verzeilen. Men moest zich lang tegen haar voornemen aankanten, en de heer de chaterbaune was zelfs genoodzaakt, een zeker vriendelijk maar klemmend gezach te gebruiken, om haar tc doen t'huis blijven. Eene echtgenote , een oprecht vriend , die beide die uitmuntende namen verdienden, deden alles wat Zij  Geschiedenis van een jzij konden om hem terug te houden; maar daar zijn befluit genomen was , wist hij hunne waakzaamheid te ontfnappen, en onder begunftiging van den duister, in ftilte, wegtekomen. ZEVEN EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Na eene zoo lange en wreede fcheiding, zich nu bij eikanderen bevindende , hadden de eerfte oogenblikkcn, welken zij onder hun beiden doorbragten, hun zoet en bitter. Zij vergeleken die bij de dagen toen zij famen reisden, toen de hoop onder goude bergen voor hen de rampen verborg, welke hen bedreigden. Thans was 'er geen hoop meer om 'er zich mede te kunnen vleijen, alleen fmaakten zij den troost van eikanderen wedertezien. Hoe meer jezennemours zich aan het kiefche vermaak overgaf, van zich te bevinden bij haar die hij lief had, te ftrikter waakte hij over zijne liefde, die kuisch en rein was, welke hij voor 't oog des hemels mogt belijden, en de goedkeuring der deugd zelve waardig was. Suzanna, bezielt met een natuurlijk eenvoudig gevoel, volgde met minder fchroom de neiging van haar hart, zij meende nimmer .de minfte trouwloosheid te kunnen begaan, 't Was eerst na verloop van zekeren tijd, dat jezennemours, na lange teugen uit de  ,1 Luther's Meisje, LXVII. Hooïdst. 335 den maalftroom der liefde gedronken te hebben, bemerkte, dat hij te veel op zijne krachten gefteund had, dat de wijze wel tegenftand kon bieden, maar altoos zich niet vleijen kon te overwinnen. Hij begreep dat het tijd wierd aan zijn eerfte ontwerp te denken. Hij ontving een brief van zijn vriend, dezelve kwam van Nantes, en was van den volgenden inhoud: „ Waarde vriend, waarde fuzanna, die ik in „ mijn hart beide even zeer achte. Na alles ge„ wikt, na alles ingezien, na alles overdagt te „ hebben, moet ik u de rust des levens toeftaan. Is 'er wel een ander middel om ulieden aan „ eikanderen wedertegeven? Dit doe ik, die op,, offering was ik u fchuldig; ik leerde mij kennen, „ en ik, haaste mij om billijk te zijn. Gevormt ,, om famen te leven, zal ik ulieden niet van den „ anderen fcheiden. Ik geef u aan uwzelven we,, der, verwerp dan mijne opoffering niet, die ,, verwerping zou mij niet gelukkiger maken, en „ gij zoudt 'er te rampzaliger om worden. Het „ geluk, waar in ik mij nog zou kunnen verheu„ gen, kan enkel beftaan in de verbeelding, welke „ ik mij van 't uwe maken zal. Door een eeuwis, gen fcheidsmuur zullen wij voord-aan van elkan„ deren afgezondert zijn. Dit moet zoo wezen; „ ik ga eene nieuwe wereld bewoonen, welke ik „ voor lange, eer ik fuzanna gezien had, met „ drift verlangde te doorreizen. Aldaar zal ik, „ ver-  331 Geschiedenis van een „ verwijderd van uw geziekt, u van verre be„ fchouwen met meer vergenoegen en gelukkiger „ dan in mijn bijzijn, en dit zal mij verheugen, „ Ik zal bedaarder zijn, ongelukkig ten aanzien „ van mijn hart, maar gelukkiger dan zoo ik „ gebleven ware. Mijn befluit is, nimmer weder „ den grond te betreeden, daar ik mij niet heb „ kunnen doen beminnen. Geniet het vermaak „ van eikanderen te hébben wedergevonden ; 't „past mij niet de banden te verbreeken, door „ de wettigde liefde gelegt. Suzanna heeft mij „ niet bedrogen, zij heeft mij vooraf gezegt, dat „ haar hart haar niet meer toebehoorde. Ik meen„ de dat haft te kunnen verwinnen, thans zwicht ,, ik voor ouder rechten, en welke meer te eer„ biedigen zijn dan de mijne. Welhaast' zal de „ dood, naar welken ik verlang, u de volle vrij„ heid verzekeren, welke ik in mijn vermogen niet ,,.hebs u te fchenken. Gedenkt aan mij om mïj „te beklagen; bemind mij die u beminne. De .„ rampen of het leed welk ik onderga, wijt ik „ alleen aan 't noodlot. -Befchouw in mijne edeï„ moedigheid niet 'anders dan het hart-verlangen „.van hem, die het geluk begeerde van alle drie; j, en die liever alleen het flagtoffer wilde zijn, dan ,, 'er twee te maken. Aan ulieden beveel en ver„ trouwe ik mijne zuster. Naauwlijks heb ik mij „ tijd gegunt om haar ,te omhelzen ; naauwlijks hebben wij eikanderen durven toefpreken. Doet „ haar  Luther's Meisje, LXVII. Hooïdst. 335 „ haar weten, wat deel mijne ziel neemt in hare „ rampen , en hoe hare nieuwe gevoelens haar „ waardiger maken aan mijn hart. Ik zoude haar „ gaarne met mij hebben willen nemen, naar lan,, den, daar zij zich niet langer' zou hebben be„ hoeven te fchamen; maar haar befluit was ge„ nomen om in 't klooster te fterven. Bezoekt „ haar, en tracht haar van een zoo treurig leven '„ te doen afzien. Aan alle drie laat ik de twee „ derde gedeeltens mijner goederen over; het andere ,, derde heb ik uitgezet, en de fom daar van is „ aanzienelijk geuoeg, om mij een gemakk'lijk le„ ven te bezorgen, in deze nieuwe wereld, waar „ ik de rust ga zoeken , welke mij ontvlied. „ Vaart wel! denkt 'er niet aan om mij te wif„ len opfporen; want wanneer dezen brief u zal ,V geworden, zat ik onder een vreemden naam „ reeds aan boord, en verre verwijderd zijn van „ de plaatfe, van waar ik u dezen fchrijf. Nog ,, eens, en voor de laatfte maal, vaart wel!" Deze brief was een donderflag voor fuzanna: zij wierp een treurig oog op den ontroerden jezennemours, dien zij met eene vlugheid vol vuur, / aldus aanfprak: Gij hebt uwen vriend gehoort, maar heeft zijn taal denzelfden indruk op u als op mij? ach! zij treft u even zeer a!s mij, uw hart is 'er van aangedaan, mijne tranen ontrollen mij, in dit oogenblik word gij mij min Ier waard,  33t hjf, welke vernaauwt door 't vocht, hem klemden en bijkans verdikten.- Hij fc,uldde hem hem ■ en weder om hem te doen bekomen, en ziende dat dit alles niet' Hielp en dat hem bijna geen ademhaling meer overbleef, befchouwde hij fcml als dood, tranen Hortende van getuigen te zijn geweest van een zoo treurig geval. De vloed had insgelijks e«n dak van 't ver meende wrak aan 't ftrand gefpoelt, >t was een zoort van open koffer. Terwijl jezennemours het uitgerekt lijk beweende, welks betrokken en beek gelaat naar hem gekeert, eene verfchrikkeISfe vertooning maakte, befpeurde hij eenige be> ' Z we-  354 Geschiedenis van een wegingen, welke aanduidden dat de rampzalige herleefde: de tekenen vermeerderden, jezennemours fpreidde zich over het koude lichaam, om het met zijne warmte te koesteren, en Wies het bij herhaling in den mond. Wel rasch beweegde het een arm; de ademhaling, in 't eerst zwak en onzeker, werd zichtbarer door de herhaalde kloppingen van de pols; de oogen openden zich, hij herleefde eindelijk, en fcheen als uit een diepen flaap te ontwaken. Waar ben ik, zeide hij: ik heb daar een ijslijken droom gehad. En eensklaps de oogen op jezennemours flaande en hem ftijf aanziende , herinnerde hij zich zijnen - ftaat. O hemel! riep hij uit, gij hebt mij den dood ont&rokken, dien ik zogt, en tegen wien ik mij zoo fterk verweerde , zoo haast ik zijn prooi dagt te worden. Jezennemours begon hem ernstig aantefpreeken. ... O mijn vriend, Zeide de ongelukkige, de natuur heeft mij in één oogenblik meer gezegt, dan gij mij immer zoudt kunnen doen, zij heeft mij gedwongen mij zeiven tegentefpreeken. Tegen de baren worf telende, wenschte ik gelukkig genoeg te zijn om weder aan land te komen, al zoude ik daar de geringde fterveling moeten wezen. Als toen wierd ik de ftraf gewaar, welke ik voor mijne verachting van 't leven verdiende. Neen, ik wil niet meer fterven. O god! ik ftneeke u om vergiffenis! Ik fidder nog wanneer ik herdenk, hoe ik op 't punt ftond om  Luther's Meisje, LXX. Hoofdst. 355 om voor een vergramt rechter te verfchijnen. ik heb fchuld, dit vrees ik, en ik liep roekeloos zijn wraak-zwaard tegen. Jezennemours weende van vreugde, hij omhelsde een man, die tot het "even wedergekomen zijn vriend ftond te worden; die krachtdadig gewaarfchuwt door den angst, waarmede de natuur den boezem van den ftervenden mensch vervult, het misdadig befluit niet meer zou nemen om zich van kant te helpen. Maar wie kan 't gelooven, wie kendt de onzichtbare kracht der droefgeestigheid, of liever den brandenden dorst van 't eigenbelang niet! Naaulijks tot het leven wedergekeert, riep die zelfde man uit : hoe, zou ik arm en veracht moeten leven! zal het gezicht van hun, die mij fchatrijk gekent hebben , mij vervolgen! zal ik een ellendig leven leiden in dat zelfde land, waar ik om mijnen rijkdom bewonderd wierd, en waar men den bezitter van denzclfden vierde • en naar de oogen zag! Onder 't fpreken dier woorden , befchouwde en wentelde hij de koffer die tot zijne redding gediend had. Dezelve fcheen ledig te zijn; maar onze man zag door 't bekleedzei van den bodem iets glinsteren. Hij rukte 't bekleedzel af, en daar 't hout van den bodem half verrot was, kostte het hem weinig moeite eene ijzere plaat los te maken, onder dewelke hij eene platte langwerpige doos vond, hij opende die: welk een verfchijnzel! zij was opgevult met goude Z a klei-  3j6 Geschiedenis van een kleinoodiën, en veele kostbare diamanten en edele gefteentens. Beide even gretig in 't bezichtigen van dien fchat, konden zij naaulijks van, verbaastheid eenige woorden uiten; want jezennemours was een mensch, en deze onverhoopte fchat, al ware het Hechts om de wonderbare ontdekking, had het recht om hem te verbijsteren. Wat den anderen aanbelangt, deze werd 'er bijna krankzinnig van; hij omhelsde zijnen verlosfer, dankte den hemel en de zee, en maakte veel gebaar. Zie daar, zeide jezennemours, die nooit de hebbel'rkheid verloor van pbilofopheeren, op het oogenblik als men meend alles verloren te zijn, vind men in het ongeluk zelf de treffen :fte hulpmiddelen. jDe andere fprak niets, maar de oogen fteeds op de glinsterende voorwerpen gevestigt houdende , berekende hij reeds derzelver waarde, en maakte tevens ontwerpen ter herftelling zijner fortuin. De helft daar van komt u toe, zeide hij, met eenige t'onvredenheid tegen jezennemours. Ach! ik had twaalfmaal zoo veel moeten hebben, om weder tot dien luisterrijken ftaarte komen daar. ik in geweest ben, en daar niemand mij om beklaagt. . . . Hoe! hernam jezennemours, alles wat gij weet, komt uit op begeeren en niet op genieten! Een oogenblik te voren bezat gij niets, thans bezit gij veel, en nog zijt gij niet te vreden. Laat uw verlangen naar meerder vaaren; maar zoo de hebzucht u beheerscht, zoo gij 'er de lijdelijke flaaf  Luther's Meisje, LXX. Hoofdst. 357 (laaf van zijt, neem dan de drie vierde deelen, het overige zal voor mij genoeg zijn, om naar mijn vaderlend terug te keeren en 'er vergenoegt te leven. Terwijl hij dit zeide, zag zijn medgezel naar 't ftrand heen, en 'er op nieuw eenige ftuk-goederen ontdekkende, welke door de baaren wierden aangefpoelt, twijfelde hij niet, maar verbeeldde zich reeds dat het nieuwe fchatten waren, welke het lot hem toezond; hij wilde die derhalven aan de woede der baren onttrekken ; hij begaf zich van 't ftrand in zee, tegen den raad van jezennemours, die hem terug wilde houden; te vergeefsch riep deze hem toe, dat de vloed aankwam en welhaast de banken zou overftroomen, op welke hij zich te roekeloos waagde; hij was doof, hij verftond noch de ftem der rede, noch die der vriendfchap. Hij greep naar iets dat zwaar was, hij ligtte het op, en fpande al zijne krachten in om 'er zich meester van le maken, zonder acht te geven op de waterbergen, die gereed waren om hem naar dien zelfden oceaan terug te fleepen, welken hij maar even te voren door een mirakel ontfnapt was. Jezennemours was intusfehen genoodzaakt om achter uittewijken, zonder den minften bijftand te kunnen geven aan zijnen hebzuchtigen medgezel; hij had maar even tijd genoeg om 't koffer, 't welk zoo veele fchatten inhield, naar eene veilige Z 3 plaats  558 Geschiedenis van een plaats te voeren. Verfcheide juweelen bleeven op 't ftrand liggen. Hij bergde zich tusfchen de rotzen, en zag van daar dien rampzaligen mensch, in 't midden der bruisfchende golven met den dood worftelen, te vergeefsch om hulp fchreeuwende en de handen uitdekende om weder aan 't ftrand te geraken. Jezennemours had veele moeite om van zijne ontfteltenis tot bedaren te komen, zodanig had hem de ramp diens mans getroffen, die enkel uit hebzucht zich te diep in zee had begeven. Niet dan met moeite fleepte hij het koffer met zich van tusfchen de rotzen, en bragt hetzelve naar de plaats zijnes verblijfs. EEN EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. Ann dezen vreemden oever ontfcheept, en alle zijne nafporingen van geen vrucht zijnde, wat zoude hij nu doen om fuzanna te verwittigen, dat hij haren echtgenoot nergens had aangetroffen, en dat de chaterbaune zich, denkelijk, onder den rang der dooden bevond ? Hij herinnerde zich maar al te wel haren laatften wil; drie malen wilde hij aan haar fchrijven, en drie malen lag hij de pen neder. Hij befloot derhalven om nieuwe nafporingen te doen, en om liever te fierven dan haar zulk eenen gevoeligcn dag toetebrengen. Je-  Luther's Meisje, LXXI. Hoofdst. 359 Jezennemours kreeg in de gedagten, om den ganfchen oord te doorlopen der plaats, waar hij maar kortelings was aangeland: de fchat, welke de voorzienigheid hem in de hand had doen vallen, was ongetwijfelt het middel, van 't welk zij wilde dat hij gebruis zoude maken ter volvoeringe, zijner voornemens. Jezennemours was te zeer de vriend der menfchelijkheid, om geen afkeer te hebben van de flavernij, welke op dat ongelukkige vasteland vrij geboren menfchen drukte, om dat zij zwart en robust waren. Die menigte rampzaligen tot flaaven gemaakt, door een kleen getal blanken; van Afiika weggevoert om den fuiker te bearbeiden, welke de Europanen zich tot een kunst behoefte gemaakt hebben; veroordeelt tot den arbeid van last- of trekdieren, dit was voor hem een gezicht, het welk hem met reden verbaasde: hij zag met afgrijzen dat zijne landsgenoten niet eens wroegingen lieten blijken wegens deze onmenfcbelijkheid, om dat zij die ongelukkiger gekogt hadden , die zij zonder ophouden den zwaarden arbeid deden verrigten, en maar fchaars van het benoodigde tot hun beftaan bezorgden. Wat al wreedheden pleegde en veroorloofde men zich niet, enkel ten behoeve van wellustige overtolligheden! 't Is het bloed van Jfri ka, vermengt met dat van Amerika, 't geen het nageregt uitmaakt van eenen lafhartigen fibariet, die hetzelve koeltjes en met eene trotfche houding nuttigt. Z 4 Hij  360 Geschiedenis van een Hij nam het befluit, om eenige dier rampzaligen der flavernij te onttrekken, en zoo hij ze allen niet kon verlosfen, wilde hij ten minden 'er eenige fcoopeu, om hen weder in vrijheid te dellen. Hij begaf zich ten dien einde maar eene marktplaats, waar de rechten van den mensch , onder het opzicht der wetten, openlijk gefchonden werden; en bij vraagde aan zich zeiven, of het den mensch voegde van billijkheid te reppen , wanneer hij zoodanig het fpoor bijder zich door een vuig eigenbelang liet verblinden. Indien jezennemours zijn hart gevolgt had, zou hij van alle zijne fchatten niets overgehouden, maar zich zeiven arm gemaakt hebben, enkel om 't vermaak te genieten van eenige engelukkigen gelukkig te maken; maar hij dagt aan de reis welke hij nog te doen had; want alle nachten droomde hij van zijne wederkomst in Europa, waar hij niets meer verlangde dan een met riet gedekt huis en tien morgen lands, om tc beproeven of hij aldaar niet ftil en gerust kon leven, zoo 't mogelijk ware verre verwijderd van fu z a n n a, Bij 't koopen der flaven, gaf hij altoos de voorkeur aan dje genen, die hem het bedaagst of gebrekkigst voorkwamen, of die niet in daat fcheemn het juk der flavernij te torsfehen; onderwij. len hij met dezen handel bezig was, befpeurde bij een Europaan, die mede daarop uitging, en wiens gelaat hem op 't eerfte aanzien trof; hoe meer  Luther's Meisje, LXXI. Hoofdst. 36"! meer hij hem bekeek, te minder konde hij van zijne eerfte verbaastheid herkomen. Deze den aandagt bemerkende waarmede men hem befchouwde, fcheen op zijn beurt niet min verwonderd, beiden aarzelden zij om de eerfte blijken van herkenning te geven, uit vreeze van zich' te vergisfen. Eindelijk bevond jezennemours zich in de armen van een' man, die hem al bevende en half weenende omhelsde. Hoe, zoudt gij het zijn, zou het lot u zoo ver gebragt hebben, om . . . ja, ik herkenne 11 . . . ik herkenne u, hoe zeer gij ook veranderd zijt. Gij leeft, gij zijt een man geworden, ik ben te vreden. Ga, gij hadt gelijk mij te ontvlieden, maar thans behoeft gij niet te vreezen, ik beu hier niet om u te kwellen,... Jezennemours, die drie treden was terug geweken, en nu nader bij hem kwam, kon naaulijks zijne oogen gelooven. — Is 't mogelijk! vader de la hogue! gij, mijn doop-vader, in dezen oord, en in die kleeding ? Gij zijt dan geen je... hij ftond op- 't punt om '4 woord jefuiü Uittefpreken, toen de doop-vader hem de hand op den mond hield, en tot hem zeide: ftil! volg mij flegts en gij zult alles weten.- Ga, ik ben dezelfde man niet meer, ik heb u veele dingen te zeggen, volg mij. Daar men niet van zins was lang te talmen, werd de koop voor deze uitgekozen flaven ipoedig gefloten, en zij volgden hunnen meester naar de. Z 5 wo«  36a Geschiedenis van een woning daar jezennemours in trad, geleid door den gewezen vader jefuit, wiens karakter en gedrag men zich nog wel zal herinneren. Naaulijks waren zij met hun heiden alleen in eene kamer, van welke de deur zorgvuldig gefloten werd, of vader de la hogue begon zijn verhaal, met al de drift van iemand, die onverduldig is. om zich te doen kennen, op de volgende wijze. Luister toe, mijn vriend, en verwonder u niet langer mij hier te zien. Ik ben 'er vrij gelukkiger dan ik in Europa was. Onze maatfehappij is niet meer in wezen; fchoon zij op onwrikbare grondvesten fcheen geftigt te zijn, heeft men ze ondermijnd, daar wij zelf de hand toe leenden. Onze onverdraagzaamheid, onze onverzettelijke wraak, onze onbedagtzamen hoogmoed en eene uitermate vermetelheid, hadden ons zoo veele vijanden gemaakt, dat toen de vorsten ons wilden vernietigen, de ganfche wereld hun voornemen toejuichde. Wij zijn gevallen; maar wat toch heeft men 'er bij gewonnen? wij hebben onze rijkdommen medegenomen, en zijn bij onze wijze van denken gebleven. Ik behoorde tot den rang dier genen, die eenig recht op de deeling hadden, en ik ging «rijken met het lot dat mij te beurt viel. Ik zal mijn hart voor u openleggen. Ik weet thans niet welke uwe wijze van denken zij, misfchien zal ik in uw oog een voorwerp van verachting worden; maar ik wil en zal mij vertoonen zoo !  Luther's Meisje, LXXI. Hoofdst. 363 zoo als ik ben. Met zoo veel bezorgdheid als ik in Europa mij vermomde, mijne geheimen achter hield, en vooral mijn best deedt om mij niet te laren doorgronden, even zoo zwaar drukt de dwang mij hier, vooral in dit tijdftip, en fpoedig zult gj het waarom weten. Herinner u den tijd, toen gij met zoo veel rede een leven ontweek, dat zoo ftrijdig was met uw karakter. Ik was als toen afhanglijk van mijne plaats, van mijn gewaad, de dringendfre wet die mij bekent is. Het kleed wijzigt de ziel meer dan alle natuurwetten te famen het lichaam niet wijzigen. Ik was gedwongen mijne ware gevoelens te ontveinzen. Ik moest hevig uitvaren tegen de zulken, die niet fcheenen te denken als ik. Toen ik zeer beflisfend de verdoemnis over u uïtfprak, (peelde ik enkel een geveinsde rol, en geene dier fchrikkelijke bedreigingen kwamen uit mijn hart voort. Waarom hebt gij dat hart niet mogen kennen? men zogt u vroegtijdig tot onze geheimenisfen toe. telaten. Gij verzette 'er u tegen, en de uitkomst heeft uwe dwaasheid gebillijkt. Nooit was ik een geestdrijver, 't was mij genoeg het te fchijnen. Er* waren groote vooruitzigten aan mijn post gehegt; ik was in mijn canton een zoort van koning, en gehoorzaamde flechts aan weinigen om over veelen te gebieden. Dit uiterlijk ftrenge leven wierd rijkelijk vergoed, door het vermaak van t» heerfchen, 't geen van alle vermaken het grootfte is,  364\ Geschiedenis van een is, en 't welk men nimmer moede word. Gij zult u nog wel herinneren, dat ik indedaad heerschte als de volltrekfte monarch. Zoo gij mijne' plaats had vervangen, gelijk mijn oogmerk was u te doen doen, zoudt gij even als ik onttroond zijn geworden, zoo uwe uitfporigheid doer 't onbegrijpelijkfte geval, bij u de plaats niet had vervult van voorzichtigheid en wijsheid. Ik vrees siet hier te veel voor u te zeggen. Gij moet mijn perfoon aankleven, en daar de hemel u aan mij heeft wedergegeven ,' zal ik u zeggen , hoe veel recht ik heb om mij aan u te laten gelegen zijn. Dit gezegt hebbende zweeg hij, en daar jezennemours hem befchouwde met oogen even zeer verwonderd als vertederd, en tevens de verandering zag, welke de tijd en tegenfpoed op zijn gelaat gemaakt hadden, verhief de ex-jefuit zijn ftem, en zeide zonder de rninfte vooraffpraak . . . zeg mij, hebt gij nooit gedagt aan hem, die zorg droeg voor uwe opvoeding? hebt gij nooit gehaakt naar eenen vader? hebt gij nooit den hemel befchiddigt u een verlaten wees te doen geboren worden ? " Mijnheer, hernam dadelijk jezennemours, ach! waartoe eene aandoening te verwekken , welke ik meer dan eens heb zoeken te ftnooren? Herinnerdt gij u de herhaalde vragen welke ik u deed! waarom dat ftuk aangeroert, zoo gij mij niets anders te antwoorden hebt, dan 't gene gij mij toen reeds deedt....  Luther's Meisje, LXXI. Hoofdst. 36"$ deedt ... Ik beef, ik wil en aarzel te fpreken, hernam vader de la hogue; j"a ik zal u eene openhartige belijdenis doen: maar duld, alvorens ik u uwen vader noeme, dat ik vooraf u zijne gefchiedenis verhak. Ach! toef niet langer! viel met veel. drift jezennemours hem in de reden, zou hij nog leven! Ik zal 't u zeggen, zeide de ex-jefuit, misfchien zult gij u over uwe geboorte fchamen; en wie weet of het mij naderhand niet zal berouwen mij tegen u uitgelaten te hebben; zeg mij, jezennemours, zoudt gij niet liever wenfcben nooit het daglicht gezien te hebben dan hetzelve verfchuldigt te zijn aan eene onwettige liefde? antwoord mij. Ik ken gene onwettige liefde dan van hun, die eikanderen trouvr hebben gezworen en dezelve verbreeken. Ik verfta u. — Dat u zulks niet weêrhoude, nimmer zal ik mij fchamen over mijne geboorte, ik zal alioos den vader eeren die mij het leven gaf. Indien ik bekende uw vader te zijn, hernam de gewezen regent, zoudt gij mij dan niet haaten? — Gij mijn vader! en zulks eerst heden te vernemen, riep jezennemours uit. — Gij zijt mijn zoon, hernam de la hogue, gij zijt het! en dit hart blaakte van liefde in 't midden der godgeleerde twisren: ik predikte de overwinning, welke de menfchen over zich zeiven kunnen behalen, en ik liet mij overwinnen door de fchoonheid, fchoon omvangen van eene rommel-zode befto- vene  3Ó6 Geschiedenis van een vene boeken. Wat al bekommering baarde mij uwe geboorte niet! Hoe zeer vreesde ik niet, dat mijn geheim mogt ter ooren komen van mijne norfche overftens. De angst van ontdekt te worden, deedt mij de grootfte voorzorg gebruiken. Ik kon geene vrouw verlaten, die op ~ het punt ftond te verlosfen van eene liefde - vrucht, voor welke ik reeds zoo veele genegenheid gevoelde. Wij befteedden meer zorg om uwe geboorte geheim te houden, dan een moordenaar, om het lijk te verbergen van den genen dien hij vermoordde. Gij kwaamt ter wereld in 't heimelijke, en wierd onder den mantel weggebragt naar een dorp, drar ik u liet opvoeden, en daar ik u aanbcveeide aan den priester, die mijnen nederigen dienaar was. Men deedt u doorgaan voor een ongelukkigen wees, wiens bezorging ik liefdadiglijk op mij had genomen. Uwe rampzalige moeder fcheen zich in 't eerst van hare kraam te herftellcn, maar bleef vervolgens lang in eenen kwijnenden ftaat: het vergif van angst verzuurde haar zog en verbitterde haar leven. 'Er waren eenige dagen verloopen dat ik haar niet was komen zien; eindelijk ging ik op zekeren avond, onder begunftiging van den duister, haar bezoeken; ik vond haar op het fterven liggen. Hoe was haar gelaat veranderd! de frisfche kleur der gezondheid was van hare wangen gevaagt, in haar oogen flikkerde dat vuur niet meer van eene blakende liefde, de bleeke dood-  Luther's Meisje, LXXI. Hoofdst. 367 dood-verw had zich over haar gelaat verfpreid, alles kondigde het noodlottig tijdftip aan, waarin de fchoonheid zelve affchuwlijk word. Alles kondigde eindelijk de verfchrikking der laatfte oogenblikken aan. Al bevende naderde ik haar; haaulijks had ik moeds genoeg om onder hare oogen te komen; zij wendde het gezicht van mij af; wat wilt gij nog van mij, zeide zij? ik fterf, ik boet voor mijnen misftap. Gedenk aan eenen zoon, verlaat hem niet; dit 's alles wat ik van u vorder. Ik heb bereids mijn leven opgeoffert aan dien god, die misfchien mij ftreng zal oordeelen over eene misdaad, van welke gij de oorzaak zijt. o, Mijn zoon! laten mijne tranen zich vermengen met de uwen, vervolgde de ex-jefuit. Dit verfchrikkelijk tooneel blijft mij geftadig bij, 't verlaat nimmer mijn geheugen, en toen gij door uwe vragen mijn hart van één reet, hoe dikwijls keerde ik mij toen niet om, om dc ontroering te verbergen over 't gene ik thans in uwen boezem uithort. Haar beeldtenis vervolgt mij onophoudelijk, en hoe menigmalen heb ik mij haren dood verweten! Mijn vader, hernam je zen n em ours, hoe het mij ook fmerte, mijne moeder niet gekent re hebben, dank ik nogthans de voorzienigheid dat ik ten minften u heb wedergevonden! De hemel had zijne oogmerken met haar, met u en met mij. Hij befhsurd alles, en daar hij, na zoo veele beproevingen toelaat dat ik, als zoon , jegens u mijn plicht  568 Geschiedenis van een plicht betrachte, wil ik alhier mijn verblijf vestigen, en mij nier meer van u af begeven. Ach! waarom zeide gij mij voorhencn niet het gene gij mij thans openbaart? Ik zoude niet gevlucht hebben , maar bij u gebleven zijn, ik zou u miin liefdesgeheim hebben toevertrouwt, en gij zoudt mijne min goedgekeurt hebben. Daarop deedt bij aan zijn vader een verhaal van de gewigtigfle zijner lotgevallen, en hoe hij, daar hij meende alleen en verlaten te zijn in de wereld, de hand had gevolgt van 't noodlot. Hetzelve, zeide hij, heeft mij van ramp tot ramp geleid; en terwijl gij vervolgt wierd door den lang/amen, maar zekeren gang der wetten, welke zich tegen uwe orde verzette , werd ik geflingert door een gevoel van liefde, het welk nog heden al het onheil mijns levens uitmaakt. Nooit was een minnaar zoo ongelukkig als ik, ik heb enkel het fmertelijke van die aangename en gedugte hartstocht gefmaakt. Hij bleef vervolgens ftildaan op eenige bijzonderheden, welke hij niet wel kon verzwijgen. Dit vertederde den ouden jefuit, fchoon hij in geen vijf en twintig jaren één traan geftort had, zoodanig, dat hij begon te weenen. O! zeide hij, welke wisfelvalligheden in 's werelds zaken! Wat al veranderingen! de onvoorziende, de ongehoordfte zaken gebeuren en verwezenlijken zich. Zie daar, het geen men in geene godgeleerde, twistfehriften aantreft, maar 't geen wij befpeureu op  Luther's Meisje, LXXII. Hoofdst. 369 op het veranderend tooneel der wereld. Bij 't dooraderen van alle onze cafuisten, bij 't hooren fpreken van onze zendelingen , die onze verfpieders zijn, hebben wij nimmer kunnen vermoeden dac onze maatfehappij , welke zoo onwankelbaar gevestigt fcheen, echter in weerwil van hare talrijken aanhang en befchermers, zou overhoop gefmeten en vernietigt worden, zonder den minften te.ïenftand, na zoo veel trots gebrom, hoogmoed en ftoutheid. O! . . . en hier . zweeg hij, -=S! t&=» «3SSB*=»-"^S38*=*-=S33!&»-'=*¥»B&—«^JÜEo— TWEE EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. iVjfijn vader, vervolgde jezennemours, gij ziet mijnen toeftand, ik ben nog in 't nafpooren van mijnen edelmoedigen vriend; ik kan naar Frankrijk niet wederkceren, voor dat ik hem gevonden heb. Liever wilde ik hier fterven: ik zou niet voor 't gezicht durven komen van fuzanna zonder haren echtgenoot; 't was haar wil, en 't is voor mijn hart een wet en plicht. Weet gij niet, of 'er onlangs eenig vreemdelmg is aangekomen ? Ik meen te mogen denken dat hij zich op 't fchip bevond, dat zoo gelukkig en ter goeder uur tot onzen bijftand kwam. Zou de hemel, die mij een vader heeft wedergegeven, zich bepalen tot die eenige weldaad! Neen, ongetwijfelt, zoo A a bij  37° Gesshiedenis van een hij in leven is, zal ik hem wederzien, ik zal hem aan fuzanna terug brengen, zij is de zijne, zij behoort hem toe. Die fchat is mij ontfnapt; de hemel heeft het dus gewik . . . daar na zal ik mijne dagen bij u komen flijten, en zoo 't mogelijk zij al het overige vergeten. Mijn zoon, antwoordde hij, ik ben hier een koopman geworden, en niets zal u ontbreken; ik heb eenige winsten gedaan, welke ik dagelijks vermeerder. Nog aan deze plaats denk ik geftadig aan mijne ongelukkige broeders; ik zal u belasten met den bijftand, dien ik hen fchuldig ben. In ftede van te kruipen en zich met ftreeken te behelpen aan de hoven, welke doof zijn geworden voor onze rechtmatige eisfchen; in ftede van hunne ellende herom te voeren, en het trotfche mededoogen lastig te vallen, ware het beter geweest dat alle de groote mutzen van onze orde gedaan hadden zoo als ik deed. Aan veelen hunner was de koophandel niet onbekend; ik ben altoos met hart en ziel gehegt gebleven aan eene maatfehappij, in welke ik een groot gedeelte van mijn leven gefleten heb. De dweepzucht, van welke zij zich fomtijds zoo onvoorzichtig bediende, en welke haar haren val berokkend heeft, heb ik afgezwooren; maar ik betreur eene orde, welke hare armen tot in alle monarclnjen van Europa uitftrekte, en grondflagen had, gefchikt om haar tot den hoogden trap van rijkdom en vermogen te brengen. Zij is ge-  Luther's Meisje, LXXII. Hoofdst. 371 gevallen, tot mijne groote verwondering; zij is gevallen, om dat het despotismus zijne ongerijmdheden mengde met de heilzaamltc en wijste inrigtingen. Welke orde heelt beter het menfchelijk hart gekent! Maar verblind als wij waren, zagen wij niet, dat daar de eeuw veranderd was, wij met dezelve moesten veranderen, en zwichten voor den ftroom van gevoelens. Wij verbeeldden ons nog te doen te hebben met janfenistcn, en wij hebben ons vijanden gemaakt, die wij gemakkelijk ons tot vrienden hadden kunnen verkrijgen. Dusdanig was onze waan, cn dit was de oorzaak van onzen val ! De fpar , die den trotzen top buigt en weder opricht, gehoorzaamt aan alle winden, om vervolgens een fchooner groen te vertoonen , dit had ons zinnebeeld moeten zijn en ons tot een voorbeeld behooren te ftrekken. Maar on/.e onkunde dat 'cr een magt beftond, onverwinlijker dan de onze, heeft ons meer kwaad gedaan dan wij nut getrokken hebben uit onze wezenlijke meerderheid over alle andere klooster-ordens. De zaak ligt 'cr toe, in weerwil van de beguichelende hoop onzer opgetoogenen, vergeet ik alles wat ik geweest ben; ik ben een nieuw mensch geworden, en ik bevind mij 'er wel bij. Men moet zich weten te V0egen naar de omdandigheden. Ik yeracht Volftrekt alle twisten. En zoo ik flechts een beftaan hebbe voor mij zeiven, en nog iets kan mededeelen aan mijne zuchtende broeA a 2 ders,  37* Gkschieds.vis van een ders, zal zulks mij meerder genoegen geven, dan indien ik alle de janlcnisrcn der wereld had nedergevelt. Dat liet hun wel ga, wcoïch ik hen van harte toe! Jezennemours zou in het huis zijns vaders, daar de overvloed heerschte , zeer .gelukkig hebben kunnen zijn, indien zijn hart zich had kunnen gerust dellen wegens het lot eens vriends, en wegens dat eener beminde. De geest van regelmatigheid, welken de regent had laten blijken, toen hij aan 't hoofd was van een talrijk huisgezin, daar hij de befchikking over alles had, kwam hem in Amerika, in zijnen nieuwen ftand wo' der wel te dade. Indedaad , de afdand is niet groot tusfchen het bewind over leer-broeders, ovef arme fchoolicren, of over arme .negers. Hij bezat alle de menfchelijkheid, welke men in-dien post ©effenen kan ; hij was voorbeeldig in het werkzame, en dat meesterachtig en beflisfend karakter was met de jaren verkeerd in eene ernsthaftigiieid, ten deele zacht, ten deelc onverzettelijk. Hij had door rampfpoed geleerd, en als hij den val zijner orde bedagt, zag hij niets onder de zonnc dan onbeftendigheid, zelfs in die dingen , welke het devigst gevestigt fcheenen. Die gebeurtenis had hem de wijsbegeerte der tegenfpoeden doen omhelzen; hij befchouwde zich enkel als den pitdeeler der rijkdommen, die hem Ccr hand gefield waren. Daarenboven fprak de ge-  Luther's Meisje, LXXIII. Hoofdst. 373 gevoelige en zuivere ziel van jezennemours, welfprckend tot de zijne. Hij wierd dag aan dag zachtaartiger, zelfs tegen de gewoonte der luchtftreek aan; hij zag met fmert het verdriet zijns zoons, en deedt alles in zijn vermogen om hem daar van afteleiden; te vergeefsch nogthans liet hij hem lange togten doen in een land, daar alles nieuw aan hem moest voorkomen, daar de natuur eene kracht en vrije werking heeft, wc.lke aan eene vrije ziel moest behagen. Jezennemours ontmoette in het diepfte der bosfehen, welke een iegelijk buiten hem aan iet anders zouden hebben doen denken , de beeltenis van fuzanna, hij zag haar haren echtgenoot wedereisfchen. De vader kon niet langer afgefcheiden van zijn zoon leven, en de gevoelige zoon beefde, om flechts voor een oogenblik zich van zijn vader tc verwijderen. O, welk eene'gelukkige verandering had 'er bij hen plaats! DRIE EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. Drie maanden waren 'er verloopen, eer jezennemours beftaan durfde naar Europa te fchrijven. hoe hij, in weerwil van alle zijne nafporingen, nergens den genen had kunnen ontdekken, dien A a 3 hij  S74 Geschiedenis van een hij zogt. Hij voegde 'er bij, de nieuwe wereld niet te zullen verlaten, voor dat hij in 't zekere zou weten waar zijn vriend zich bevond; hij gaf een breedvoerig verflag van alle zijne nafpooringen, ten betooge dat hij niets had verzuimt ter voldoeninge dei begeerte van fuzanna; in zijn brief had hij zich verfcheide tedere uitdrukkingen laten onlfnappen, en onder anderen te kennen gegeven , dat hij in plaatze van een vriend een vader had gevonden. Op zekeren dag, dat zij tot een bosch voortgewandeld hadden, vonden zij aan de zijde van hetzelve een hut opgeslagen , welke nog nieuw fcheen. Aan de deur gekomen, welke zich op hunne ftem opende, zagen zij twee negers bezig bij een man, die te bedde lag; zijn aangezicht was bedekt en hij fcheen in een' diepen flaap. Jezennemours eerbiedigde de rust des mans, bleef op deszelfs ontwaking wagten, en bezag intusfchen met zijnen vader de ganfche woning. Zij maakten hunne aanmerkingen over het leven van een zoodanig mensch, die zich vrijwillig het gelief der maatfehappij onttrekken had. Zij vroegen de negers, wie hij was? Deze gaven te verdaan dat het een Franschman was, die zich fints negen maanden daar had nedergezet, en die geftadig niet deedt dan zuchten en een zeer treurig leven leiden. Op 't vernemen van eenig geftommel, meende men dat hij wakker was geworden, doch bij  Luther's Meisje, LXXIII. Hoofdst. 375 bij" nader onderzoek vond men, dat eene bcnaanwde droom hem ontrustte. Jezennemours luisterde met aandagt naar eenige half afgebrokene woorden, hij ligtte den doek op, welke hem 't aangezicht bedekte, hij ziet en herkent zijnen vriend, den ongelukkigeu de chaterbaune. Hij werpt zich aan de zijde van 't bed neder, vat ftil zijn hand, en drukt die aan zijn hart. De heelde chaterbaune, van zijnen benaauwden droom eenigzins bekomen, vestigt zijn gezigt op hem Ik bedrieg mij niet, zeide hij, de vriendfchap voerde u naar 't einde der wereld; maar wat koomt gij doen? Ik kom, hernam jezennemours, op bevel van fuzanna; zij eischt u weder, zij verwijt zich uwe fmert: zij is getioffen van uwe liefde; zij kan niet meer gelukkig leven zonder u: ik ben de oorzaak van uw leed, en ben gereed om u alle vergoeding te doen. Deze woning is juist voor mij gefchikt, ik zal mij in uwe plaats ftellen, de uwe is in het hart van uwe echtgenote, daar gij voord-aan alleen zult heerfchen. — Neen, neen, 't is te laat, hernam de rampzalige echtgenoot: de doodlijke flag is mij toegebragt; dewijl ik niet voor haar heb kunnen leven, zal ik voor haar fterven. De zaak ligt 'er toe. ... Ik heb haren wil overmand, ik ben 'er voor geftraft. Ik had de banden van hare tedere liefde moeten eerbiedigen; ik meende dezelven te kunnen breeken , maar ik heb mij bedrogen, alks is voor A a 4 mij,  376 Geschiedenis vaneen mij, en wel federt langen , geëindigt. Ga, ik vinde iet zoets in 't fterven; waarde jezennemours, verwijt uzelven niets, het lot heeft alles verrigt; ik bemin u, en dit laatfte bewijs van uwe vriendfchap zou mij doen herleven, indien de zaak mogelijk ware; maar neen, wat zoude ik langer op de wereld doen! Suzanna bemind u! zeide jezennemours, op eenen toon, welke die der waarheid was. Zij bemind u, ik heb haar zien weenen om uwe vlucht; zij verwijt zich al uw leed; zij verlangt naar u, om het zelve uittewisfchen in de vervoering der tederfte liefde, haar .plicht, haar hart, haar berouw, alles vereenigt zich om haar tot u wedertebrengen: de liefde is verwonnen door eene edeler en grootmoediger liefde. . . . Zij bemind mij! hernam de heer de. chaterbaune: zij bemind mij! wel nu, ontvang dan het pand mijner vriendfchap: neem dezen brief, dien men haar na mijn' dood zal ter hand ftehen , die dood zal niet verfchrikkelijk zijn, dewijl ik in uwe tegenwoordigheid den geest ga geven . . . zeg haar, dat tot op 't laatfte oogenblik dit hart voor haar geklopt heeft van liefde, en voor u van vriendfchap; dat ik de minnenijd beteugeld hebbe, en dat indien - mij eenig gevoel overblijve, ik mij nimmer met iet anders zal bezjg houden, dan met haar en met haar geluk. Te  Luther's Meisje, LXXIII. Hoofdst. 377 Te vergeefs verleende men hem allen bijftand; te vergeefs zogt men alle die akelige denkbeelden van hein te verwijderen ^ hij glimlachte over alle die verfpilde zorg, en de hand des doods, die federd langen over zijn hoofd gewaard had, mismaakte reeds zijne trekken. Zijn flervend oog vestigde zich op zijnen vriend met die onuitfprekclijke tooverkragt, welke door geen pen is uittedrukken. Het gezicht eens vriends, in die laatfte oogenblikkcn,. is zoo treffend en fprcekt zoo nadrukkelijk. ! Hij ftierf in hunne armen zonder pifn, zonder geklag; 'hij (l rf drukkende voor 't laatst de hand van jezennemours, en ónder 't noemen van fuzanna's naam. De brief, aan haar gerigt, was ongezegeld en van den volgenden inhoud: ,, Dierbare echtgenote ! 't is uit het harte van „ 't graf dat ik u fcbrijf. En 't is de waarheid „ die zich aan u doet hooren, zoodanig als zij „ zich vertoond voor 't oog mijns rechters. Geen „ mensch in de wereld werd , meer bemind dan „ gij, en toen ik bemerkte dat uw hart de liefde „ van 't mijne niet kon beantwoorden, zuchtte ik ,, over mij zeiven, doch zonder de minste aan„ doening van gramfchap of van haat. 'Er zijn „ neigingen die niet te beteugelen zijn, de mijne „ behoorde tot dat getal; toen ik mijnen medemin„ naar zag, vatte ik achting voor hem op, en „ kon niet anders doen dan hem te beminnen. „ Ik  3?3 Geschiedenis van een „ Ik verweet mij zeiven de banden vervveldigt te „ hebben, die ons vereenigden; ja, mijne vrieud„ fchap voor hem, evenaarde de liefde, welke ik -„ voor u had. Daar de dood thans onze banden „ verbroken heeft,- zal, wensch ik, het geluk, van 't „ welk ik u beroofde, tot u wederkomen! word da „ zijne, waarde fuzanna, mijn fchim zal in 't graf ,, zich daar over verheugen! het ftaat aan u, u met eikanderen te vereenigen, voor .altoos ver„ eenigen! Ik heb mijn einde niet verhaast, maar ,, ik heb 'er naar gereikha'st. Vaarwel, wanneer „ gij te famen 'zijt, denk dan aan mij, en noem „ fomtijds mijn naam met vertedering. Een zucht ,, van uwe harten zal het best mijn asch ver„ ëeren. Wij zullen in eene andere wereld mal„ kanderen wederzien; 't is die vertroostende hoop, „ welke voor mij den weg naar 't graf effen „ maakt. Ik had uw vriend moeten zijn, en niet „ uw echtgenoot! maar wat praat ik! in dit oogen,, blik waarin ik den geest geve, ben ik niet meer „ dan uw vriend, en jezennemours word uw ,, echtgenoot." Overflelpt van droefheid, bleeven zij alle in een diep ftilzwrjgen gefchaart ftaan om het ligchaam, waarin eene zoo tedere en grootmoedige ziel had gehuisvest. Zij volbragten den laatften plicht aan dien ongelukkigen, en gaven aan de beide negers, volgens den wil hunnes meesters, de vrijheid. Zij be-  Luther's Meisje, LXXTÏÏ. IIoofdst. 379 beloofden eikanderen deze hut nu en dan te zullen bezoeken, welke de tempel was geweest van den held der vriendfchap. 't Zoude thans onnoodig zijn in de gewone bijzonderheden te ..treden, waar mede deze gefchiedenis eindigde. De vader haalde den zoon over om naar Europa wedertekeeren, en gaf hem een gedeelte zijner middelen, het welk gcvoegt bij 't gene hem overbleef van dc juweelen, hem door 't lot zoo zonderling toegezonden, een fortuin uitmaakte, viij benijdenswaardig. Hij bragt aan de voeten van fuzanna zijn hartzeer en zijne tranen, deedt aan haar een verhaal van den dood eens vriends, over wiens verlies hij een geruimen tijd ontroostelijk bleef. Welk gelnk bejegende jezennemours in 't vervolg? Ik zou zijne kieschheid te kort doen, indien ik hetzelve met levendige verwen wilde affchilderen. De rouw over een vriend, fcheen nog twee volle jaren te heerfchen in het huis, daar dit huwelijk treurig gevierd werd. Ik zal hunne ingetogenheid navolgen, welke naaulijks aan hun hart veroorloofde vreugde te vertoonen. Ik zal eeniglijk zeggen, dat toen jezennemours de tijding van 't affterven des heeren de chaterbaune aan fuzanna overbragt, zij nog een jaar in 't klooster bleef om haren echtgenoot te beweenen, zich zelve befchouwende als de oorzaak zijnes doods. Zij wilde niet luisteren naar de ftem, die haar uit de diepte van 't graf  jSo Geschiedenis van een *i graf toefprak , noch naar die van haar e'gci hart; maar -de 'tijd-,- die geene' volkomene- vertroosting ' aanbrengt, doch die de rievigfle droefheid flijt; de tijd, die de fl-erkfte bel uiten verandert, maakte haar de echtgenote van j e z e n h e m o u r s. —