e i-
50 S A f l E R en JobXXVIII.ff.
Sehei-ktfnde een (kittel ter ontfluiting van de verborgene werk-winkel der natuur aan de hand geeft.'
Safier en Goud-stof. vs. 6.
Haare fteenen zijn de plaatfen van den fafier, ende zij heeft ftof je: van go-ad.
S. XVIII.
Wederom kostelijke voorrbrengfelen der aarde, welken der menfchen vlijt en arbeid daaruit heeft weeten voor den dag te brengen. De meefte Uitleggers begrijpen dit zoo, dat ze den fafier en het goud-ftof als ééne zaak aanmerken. Dus moest men hier aan den edelen, blaauwen fafier denken, in welken zich een goud-ftof, of goud-deeltjes vertoonen: dien Thsophrastus als met goudbefprengd, en Plinius, L.XXXVIL c. 9. als met blinkende gouden flipjes bezet , befchreven.. Zulk eenen blaaiiw- en goud-achtigen fafier vertoont ook Dionijsius: dergelijken meldt ook Solinus, c. 20. Alhoewel nu deeze getuigenisfen tot opheldering van deeze plaats kunnen dienen, wceten wij echter daardoor nog niet, welk eenen fafier Job gemeend hebbe. De hedendaagfche zijn helder, doorfchijnend, blaauw, zonder inmengfel van goud-ftof. En die dit hebben, worden gering van waarde geacht, en niet eens ingelegd. Men
zou
GOUD-STOF. Hoofdst.XLIX. 51
Sou hieruit moeten befluiten, dat de Ouden, die van een fafier met goud-ftof doormengd , melden, of onzen hedendaagfehen niet gekend, of eene andere foort van edel-gefteentemet dien naam betekend hebben: dit laatfte dagt ook Salmasius. En het valt waarfchijnlijk, dat Pjlinius den amethist $ of hijacinth gemeend hebbc, dewijl hij 'er eene volmaakte purperkleur aan toefchreef En het word uic dit
alles waarfchijnlijk, dat de fafier van Job de azuur-fteen geweest zij, deeze tog is zoo fraai bïaauw, dat men 'er die kostbaare verw, ultramarin genaamd, van maakt; tevens fchijnt hij uit het donkere, en is met goud-ftofjes bezet en als doorgekneed. In die gedagte worden we ook bevestigd, uit aanmerking, dat de Ouleden overwinnende ondernemingen in hetnafpooen en bemachtigen der begeerlijke metaalen uitebeeld word, waarbij de fcherpfte zin-tuigen, de toutfte moed en fierfle krachten der dieren moet nderdoen ; zo fchijnt een hersfen-fchimmigding. en fpook, dat in der menfchen verbeelding flechts laats heeft, hier geen goede figuur te maken, ten, nullen met die geprezene pogingen en onderneungen der menfchen kwaalijk in vergelijking ge:sgt te worden Hüfnagel haalt deeze me¬
ng van Michaeus ook wel aan, dog keurt de
ver-
ander GEDIERTE. Hoofdst.XLIX. 57
verklaaring die Schultens over het woord \TVP gaf, waarmede ook Dofderlein Schol, in h. 1. overèfcnftemt, gelijk de Chaldeeuwfche Tolk het ook dus begrepen , en door |l"is 'J3 uitgedrukt heeft, als recht getroffen voor.
Leeuwen heeft dus hier de Targnm , en in den Thalmud komt ons woord yrw onder de naamen der leeuwen ook voor: groote en jlerke dieren verftond hier Bochart , en door moedige dieren, die met een fcherp gezicht voorzien zijn, verklaart Schultens, door hulp der Arabifche taal, deezen naam: Sanoer heeft hem insgelijks door fcherpst ziende dieren vertaald, en hierin fremmen dc meefle Uitleggers ook overeen. Deeze verkladring itrookt ongetwijfeld ook best in de befchrijving van het ijslijkst water-gedrogt K. XL1. 26. daar we denzelfden naam nog eens vinden, dog door Michaei.is door de inwooneren des waters vertaald is, dewijl hij eene andere oude lezing vplgt, die wij in de gedrukte Bijbels niet vinden; waarvan hij echter in zijne ;Ol'Ivrttrtltécfj Qh'Cgett"
f.cf;c ^thfiotfj. Vlll%f> Oro. 134. p. 234. geen opening of rekenfehap geeft.
Arbeid in de Beug-werken. vs. 9, 10, 11.
Hij legt zijne hand aan de rots: Hij keert de bergen om van hunne wortel: Hij houwt ftroomen uit in de rotfen: zijn oog ziet al het kostelijke: Hij bindt de rivieren toe, dat ze geen vocht uitftjpelen: Hij brengt het ver» hor gene aan het licht.
$. XX.
Ook dit doelt op de metaal- en fteen-fchatteni D 5 wel-
S 20,
53 ARBEID in de JobXXVIII,9-11.
welken den mensch, naar de van God hem ge* fchonkene gaven, uit de duifiernis aan 'dicht brengt, en uit harde rotfen, of het diepfte der aarde weet op te delven, of uit de diepfte rivieren op te visfchen . mhn , of, gelijk
wij Deut.XV. vinden, a^nn een rots van kei-fieen, betekent de hardfte,rotfen, die uit hardften, of kei-fteen beftaan , hoedanigen wij in Zwitferland Nagelflur noemen. God en de mensch leggen hier de hand aan. God als een almachtig wijze Schepper, die de rotfen voortbragt, met metaal-aderen bezwangerde, en de kostelijkst fchittcrende fteenen 'er in verbergde. En hierop heeft Job waarfchijnlijk, in dit vertoog over de metaal- en fteen-graverij, het oog gehad. Aan deezen nu moet de mensch de hand aanleggen, met veel moeite en naarftigheid dezelve opzoeken en voor den dag haaien. Want het beste goud- en zilver-erts ligt, gelijk bekend is, vaak in de hardfte fteenen. Dus vindt men ook het edel-gefteente meest in de hardfte rots-holen, en zeifin de agaat-fteenen, als in die eijeren van Paraguaij, ingefloten (19). Zelf in onze landen word de kriftal in de holen van de ruwfte en hardfte rotfen gevonden — Nopens het goud fchreef Plinius , L.XXXIII. c.4. 't Geene men uit de holen graaft word canalitium, ader-goud, genaamd, en hangt aan marmer-
BERG-WERKEN. Hoofdst.XLIX. 59
mer-ftukken , want deeze aderen lopen door den marmer, en ftrijksn langs de kanten der holen — En hier kon ik uitvoerig toonen, hoe het goud in 'witte harde fteenen , in wit kwarts, in harde kei-, vuur- en hoorn-fteenen gevonden word: of met andere aderen van zilver, vermilioen, fpies-glas, enz. vermengd gevonden word ; waarover ik in mijn Lexicon Fosfilir %im uitvoeriger gehandeld heb. En zoo is het ook met de andere metaalen gelegen Zekerlijk is het nu geen menfchen hand, kunst of wijsheid, die deeze fchatten op zulke plaatfen heeft weg gelegd: die zekerlijk ook niet bij geval daar fchuilen; maar de wijze beftuuring van God, die, volgens zijne voor de natuur bepaalde wetten, bij dat aigemeene zetfel (fedimenturn) in den zond-vloed deeze ftoffen hunne bepaalde leger-plaatzen, ofte beddingen gaf.
Nopens den arbeid der menfchen, en het ondergraven van goud-voerende rotfen heeft Plinius, 1. c. gehandeld. „ Aan beide kanten vindt men harde fteenen, die met vuur en azijn moeten bedwongen worden. Dan dewijl rook en damp in die holen de arbeiders fmooren zouden, zo houwen zij ftukken van wel 150 pond met fteenbreekende werk-tuigen , welken zij dag en nacht elkander van hand tot hand overgeven" 1 Dit kan het omkeeren der bergen
§ 20.
§ 20.
S. XXI.
60 ARBEID in de JobXXVIÏLo-ii.
op hunne wortel in Jobs taal betekenen. Die uitgehouwen ftukken en brokken worden uit de diepte na boven gebragt, en daar verder bearbeidt. Seneca, Oucefl.Nat. L, V. c. 15. (20)„
Cio"). Kondman gewaagt, in de (5ortttlttif)ift«it
jut Sftaur unb stvm/ p.66. »ng22fS
ver in een Topaz ingeiloten: en Henkel lapidum ong. van een diamant, die in een fmara°-d
gewasfen was En hieruit befluit Wallerius
fflmmt e^atCItt. I p. 245. dat al het edelgelteente uit eene vloeibaare ftof ontftaan zij die veellicht eene ontbondene kalk-aarde geweest' ware. En deeze gedagte word daar ook van den Vertaaler. N. G. Leske , uit genomene proeven van den Hr. Achard, en met andere gronden bevestigd.
(20). Deeze verklaaring , volgens welke de moeijehjke arbeid der berg-werkeren zoo nadruk* lijk en ichilderachtig word voorgefteld, in korte dog veel behelzende bewoordingen , die niet minder afdoen, dan de vermogen van Plinius en Seneca over het zelfde onderwerp: deeze ftrookt vrij beter met het beloop der redenvoerin? van Job, dan wanneer men hier, met S, Schmidt dg aard-bevingen, als een werk van God , wilde
invoeren De zaak zelve nu is hier van
!scheuchzer, ook in onze voorgaande Aanmerkingen, reeds zoo veel hier noodig opgehelderd
Sander vertaalt onze woorden dus: Hij
graaft m graniet, en holt bergen uit tot op den grond toe: hij (pomvt in de rotfen, beeken in kanaa-
len, — (dit laatfte is bij Hufnaoel, beeken
verdeelt hij aoor rotfen, waarvan de zin zou ziin dat de bergman ftukken van rotfen tegen eene uit* berftende beek wentelt, om ze te ftremmen en te floppen,) en zijn oog ziet de geheele pracht der natuur.
BERG-WERKEN. Hoofdst.XLIX. ff S. XXI.
Hij houwt ftroomen uit de rotfen, enz. Hier vertoont Job, hoede berg-knaapen hunnen arbeid voortzetten, gezegd hebbende, wat ze ifï de holen cn ingewanden der aarde doen, om de begeerlijke Wf 'er uit op te delven. Om die fchatten der aarde voor den dag te brengen, of uit diepe ftroomen op te visfchen, moeten ze zomtijds den loop van deezen een weinig anders leiden en zijwaarts in kleine kanaalen aftappen: waarbij het niet zelden ook gebeurt, dat ze de rotzcn zelve moeten doorgraven. En dit is, gelijk Job voorhad te toonen, een zwaarfte arbeid, met veel moeiten verzeld, en veel naauwkeurigheid vereisfchen.de (ai).
(ai). Dat de berg-lieden, wanneer ze hun werk dieper in den grond moeten voortzetten, dikwijls bronnen en vvater-ftroomen ontmoeten, is ons hier boven reeds gebleken, en hier word dit uitdruk-
lijk gemeld In 't bijzonder heeft dit uitber-
ften van ftroomen plaats, wanneer de berg-werkers, gelijk de Hr. Michaelis hierop heeft aangemerkt, het ongeluk hebben, van zulke fteenen, wanden, die de natuur getrokken heeft, doortegravcn, achter welken dikwijls eene groote vergadering van wateren fchuilt, die alsdan uitberften, eene groote overftrooming veroorzaaken , en de groeven, in welken zij werken, vullen, dat ze hunnen arbeid ftaken moeten, tot ze het water weggemaakt hebben: 't zij door het water eenen anderen keer te doen nemen, of, 't geene nog veel meer moeite kost., door het opteputten.
Zijn oog, des berg-mans naamelijk, die in de
on-
6a Arbeid in de joBXXviii.Q-ii*
121
onderaardfche holen zijn werk. heeft, ziet al het kostelijke: de zilver-rijke ertfen, allerlei fraai gebeente , voornaamelijk die van de kwartz-foorten , gekleurde en ongekleurde , die een prachtig en j'chisterend voorkomen hebben: zomtijds ock zelf het waare edel-gefteente. De gangen en groeven der berg-werken komen den Dichter voor als een kostbaar, van goud, zilver en edel-gefteente gebouwd verwulffel (dat vaak ook door zulke
prachtige zuilen , ftukken weiken zij in het doorgraven en uit hollen der bergen (taan laaien, onderfchraagd word.) Even eens als de Keur-vorst van Sakfen, Frederik III, toen hij eens in één van zijne berg-werken de maaltijd deed, zich beroemde, dat geen -Keizer of Koning met zoo veel pracht enluifter fpijsde, of zulk eene kostbaare tafel had, dan hij. Michaelis in zijne Aanmerking.
Zeer gepast ter zaake dient hier ook 't geene Van Sandeü over deeze Woorden is aangetekend; j5 Wie ooit, zegt hij, in een berg-werk is nedergedaald, die weet, dat de natuur ook in haare diepfte diepte haare, daart'huisbehoorendefchoonheid, eene zekere majefteit, eene eerbied verwekkende fliltc, eene onbefchrijflijke waarde, veel luifter en iets groots bezit, het geene op ieder een, die niet flechts voor zinnelooze vreugde alleen aandoenelijk is, indrukken maken kan. Die kriftaliijne verwulffels in de ipleeten en holen der Alpen, die den rijkdom eener geheele valei uitmaken , hoe heerlijk moeten die zijn 1 In den berg Hacbdorn bij Fischbach vond men 1757 in zulk eenen , van kriflallen opgevulden , kelder ftukken, die 600, 800, tot 1400 pond zwaar waren - - - In Sakfen, Rusland en Bohemen heeft men geheele rotfen, groote bergen van kwarts ohtdekt. Dflisle heeft een ftuk kriftal uit Madagaskar, in het welke veele afzonderlijke holten zijn, en alle met water-druppelen voorzien. Hoe gadeloos fchoon is eene verzameling van Sponheimifcbe kwartzen, die vaak, zoo verre men 'er door zien kan, de allerregelmaatigfte kriltallen behelzen I Is niet de gedaante en het maakfel der
kalk-
BERG-WERKEN. Hoofdst.XLIX. 63
kalk-fpatlien oneindig verfehillend van elkander? In Sweeden vond men blinkende fpathen, blaauw, wit, en violet van kleur. Ik bezit een ftuk doorfchijnenden kalk-fpath uitHalleinTijrool, 't geene in de zon niet anders flonkert, dan of men eene band vol van de zuiverfle brillanteu had. De holen van den drup-Heen (Jlalactites), de alabasteren bafait-gebergten behooren insgelijks tot de onderaardfche fchoonheden der natuur."
§. XXII.
Hij bindt de rivieren toe, enz. Deeze woorden worden zeer verfehillend vertaald en verklaard. Onze Zurichfché Overzetting fchijnt mij den grond-tekst vrij nabij te komen. E ginds ffumina colligit. Hij maakt, dat *er van de drtijjpelen water-flroomen zamenloopen. Job wil hier mede toonen, dat men, door eene wijze leiding van God, verborgen zaaken aan 't licht kan brengen. Hij fchijnt in de diepten en holen der aarde met zijne oogen ingedrongen en gezien te hebben , hoe aldaar uit enkele druppelen,' welken hij bij traanen , die men weenende ftort, vergelijkt, groote beeken en water-flroomen, ontftaan. Want die, gefladig na beneden vallende, druppelen maken door die aanhoudenheid, en op den duur, eindelijk groote water-plasfen, die, wanneer ze niet uitgepompt, of in de diepte verder afgeleid wierden, den arbeideren in hun werk zeer hinderlijk zijn zouden (22). Kunnen wij nu wel dergelijke verfchijnfelen in de ingewanden der aarde;
§ 22.
Fijn
64 ARBÉID inde, enz., joBXXVfilo-ii.
de in onze gewesten niet waarnemen, dit zien we echter dikwijls, dat uit kleine wellen, bronnen eri beekjes groote ftroomen ontflaan: gelijk in onslighaam uit kleine adertjes het bloeddruppels-Wijze aangevoerd word , en allengs in grootere, en bloed-flroomen uitloopt—■—Bij deeze verklaaring wil ik echter die gedagte in haare waarde laaten, dat uit den, bij druppelen vallenden, regen de grootfte wateren, ftroomen en rivieren zamenloopen.
(22). Wanneer, men bij het doorgraven der wanden in de berg-wei ken de uitberftende wateren krijgt, en hieruit een voorteken opmaakt van rijke, onder die wateren fchuilende, mijn-ftoffen, moeten die wateren noodwendig afgetapt, afgeleid, en weggebragt worden, om het werk , ter bemachtiging der onderaardfche fchatten, niet te belemmeren. En dit menen zommige, dat door deeze ftout-figuurlijke uitdrukking" bedoeld zou zijn, 't geene ook met den zamenhang wel vlijt
■ Zommigen echter yerklaaren deeze woorden
van eene afleiding der ftroomen in 't gemeen , waardoor men dezelve eenen nieuwen loop doet krijgen, om in oude opgedroogde rivier-bedden te vinden, en daaruit te verzamelen het geene onder de wateren onzichtbaar op den bodem gehouden wierd: gelijk men b. v. omtrent rivieren en beeken, die goud-zand en edel-gefteente met zich voeren, of omtrent derzelver kleinere armen en ftrengen, wel eens onderneemt: men doet zulke wateren ook wel in bogten en uitfprmgende hoeken loopen, ten einde hun zetfel zich daar nederlegge, en men de kans krijge, om het afgelegde goud-ftof te verzamelen.
«5
Fijn Goüb en K&istae. vs. 16, 17.
Zjf kan niet gcfchat worden tegen fijn goud van * öphir,. tegen den koste/ijken joham , of ft' fier: Men kan goud noch krlflai haar gelijk "waar deer en: Ze is ook niet te verwisfelen vost een khinood van dicht goud.
§. XXIlL
'c Goud van Ophir% d. i. het zuiverde goud, dat natuurlijk zoo valt, cn geen zuivering door kunst-behandeling behoeft, te ondergaan, hebben wij voorheen reeds befchouwd (23) *
En over den fteen foham, bij de befchouwing van Aarons borst-lap ook reeds gehandeld, daar hij onder de benaaming van den onijks voorkwam: en de fafier is zoo onlangs onder ons oog geweest. Alleenlijk verdient hier het Zethuchit (noot) onze nadere opmerking. Glas, bij zommige Overzetteren hier aangenomen, voldoet ons zoo zeer niet, dan het kriflal: aU hoewel het glas wei-eer in hoogere waarde geweest' kon zijn, en niet verre van Jobs woonplaats, in Phoenicië, een gedeelte van Sijrie,uitgevonden is, en wel gelijk Plinius verhaalt, L. XXXVI. c. 26. bij het meir Cendivïd, 't geene aan den voet van den berg Karmel lag: bij gelegenheid, dat eenige v&arende lieden uk hun-" ne lading van falpeter eenige groote ftukken aan!
VII. Deel. E- der*
S *3-
66 FIJN GOUD en JobXXVIII. 16,17.
den oever gebragt hadden, die in brand geraakt, en met het zand des oevers vermengd wordende,
het glas hadden uitgeleverd • Bij aldien dit
zoo, en ons n'30t het glas ware, dan zou men deszelfs ouderdom boven Mofes tijden moeten rekenen: dan zou ook het glas, gelijk veele andere dingen, meer bij toeval, dan door een vernuftig nadenken zijnen oorfprong gekregen hebben. Men bleef echter bij 't zand alleen niet, maar men nam vervolgens daartoe ook gebrande kei-fteenen, mosfel- en andere fchulpen. Men kan, door 't een cn ander bij te voegen, de eerfte uitvinding lichtelijk verbete,ren, en tot dien hoogen trap heeft men de glaskunst thans gebragt, dat men zelf ook iet, dat aan het edel-gefteente vrij wel evenaart, daardoor heeft kunnen vervaardigen. Dan indien de kunst zoo hoog klom, dat men uit kriftal glas, en dit buigzaam, zoo dat het met hameren zich fmeeden liet, maken kon, dat zou iets zijn, dat onder de kostbaarfte dingen behoorde gerekend te worden. Plinius meldt van het
een en andere Men zou de uitvinding van
het glas tot de tijden van den Babijlonifchen tooren-bouw ook wel kunnen uitbrengen; dewijl het tog wel vaak gebeurd kon zijn , dat men verglaasde fteenen uit de tighel-ovens voor den dag gekregen zal hebben: bij ajdien hec
zich
KRISTAL. Hoofdst.XLIX. 67
zich maar bewijzen liet, dat zulke toevallige waarnemingen tot een verder nadenken gediend en eene kunst-maatige behandeling gebaard hadden (24).
(23). Hier vinden wij, vs. 15, 16, 17. wel vier onderfcheidene naameu van het goud: gefloten goud, "hjd, fijn goud van Ophir, T3W ons, goud, naar zijn meest gewoone benaaming, ant, en eindelijk dicht goud, tfl. Over die naamen is voorheen reeds het geene tot derzelver ophelderingdient, aangemerkt. Dit geven wij Hechts hierbij in bedenking, of men uit die veele naamen, met welken Job dit edele metaal betekende, die men ook elders in de H. Schriften vindt, niet moge befluiten, dat de zaak, ofte het goud rijkelijk in Arabië voorhanden, en vervolgens ook in Palestina niet fchaars geweest zij, en daaruit de aanleiding en rede ontftaan zij, om het zelve met zoo veelerlei naamen te benoemen. Dus belluit men omtrent de leeuwen, van welken de Hebreeuwfche Bijbel-tekst zoo veele verfchillende naamen heeft, dat ze in_ het vader-land en de woon-plaatfen der H. Schrijveren inlandfche en geheel niet vreemde ofte onbekende dieren geweest zijn. Eu omtrent de harts-tochten en meer andere dingen geldt ook diezelfde aanmerking.
Opihr is ook reeds het onderwerp van ons onderzoek geweest, bij de befebouwing van de fcheep-vaart, den handel en de kostelijke waaren
van Salomo, over 1 Kon. IX. 28. Bochart,
die eene rweederlei Ophir Helde , vond het niet waarfchijnlijk, dat hier Indië zou bedoeld zijn; dewijl men derwaarts ten tijde van Job, die een tijdgenoot van Aarts-vader Jakob was, den weg en toegang nog niet zoude geweten hebben. Geogr. Sacr. p. 138.
• (24). Glas heeft de Hr. Michaelis hier ook aangenomen, en onze woorden goud en Zechuthith E 2 (nour!
S 23.
63 F IJ N GOUD en JobXXVDI. l€, \7.
% £3-
(rvjian arn voor eene Hendiadys , gelijk men in d* Grammatiek zegt, genomen,) vertaald door glas met goud doorfprengd, en dewijl het goud hier bij herhaaling uitgedrukt word, zoo meende hij, vol* geils de verklaaring-in zijne Aanmerking hierop, dat men beide woorden zamen voegen, en glas itt goud ingelegd hier verftaan moest: zoo dat men en cp het fraaije ran den arbeid, en op de nieuwe wijze der zamenvoeging van twee kostbaare (toffeiï hier het oog houden moest. Hij zegt wijders :.
Hoe weinig men ook hier bij andere Overzetteren van het glas gemeld vindt, zoo duidelijk Itaat hier echter in den Hebreeuvvfchen tekst deszelfs saam. Ban dewijl in onze tijden het glas Hechts van eene geringe waardij is, zoo kon men 'er zich niet in vinden, dat liet zelve onder andere, en zoo groote, kostbaarheden eene plaats hebben, of Verdienen zou. En veellicht zal deeze twijfeling mijne Lezers ook bekruipen. Dies zal ik daarop antwoorden, en vooraf herinneren , dat de eerfte uitvinding van bet glas in Palestina bij de uitwatering van de kleine rivier Bellis, bij geval, gefchiedzij: en wel voor de tijden van Moses reeds, naardemaal die ook reeds van hetzelve melding maakt. Maar de Feniciërs hielden deeze hunne uitvinding eenen tijd lang voor een geheim , en verbreidde» buiten 's lands het gerucht, dat het zand der rivier Belus alleen bekwaam daartoe was, om 'er glas van te maken, ten einde zij den alleen-handel (monopolie') van het glas, zoo veel mogelijk, aan. zich houden mogten-
Dog, om ter zaak te komen, men denke hieraan de hooge oudheid van het boek van Job, het welke gefchreven is in een tijd-, wanneer de uitvinding van het glas nog zeer nieuw moet geweest zijn. Toen kon hét, wegens zijne zeldzaamheid zulk- eene waardij, en dien prijs hebben, welken die geene 'er op (telden, die het geheim bezaten» om het zelve te bereiden: bijkans op die wijze, gelijk de Spanjaarden aan de Amerikaanen in 't begin glas voor goud verruilden. Men kon het veel-
liche
KRISTAL. Hoofdst.XLIX. 69
licht zelf boven eenig edel-gefteente waardecren, dewijl men 'er grootere ftukken van maken, met verfcheiden kleuren het verwen, in zulke gedaanten , als men verkoos, het blaazen kon; dergelijken nu heeft omtrent het edel-gefteente geen plaats, dies kon men het minften met het goud wel
op diezelfde hoogte waardeeren Men roerke
hierbij nog aan, dat de eerfte uitvinders door allerlei 'uitftrooifelen anderen eenen langen tijd afhielden van glas te maken: b. v. dat het zand der rivier Belus alleen daartoe gebruikt kon worden: cn dit niet eens altijd, maar alleenlijk na dat eene door den westen-wind opgezette zee dit zand over. ftrootnd had: dat ook nergens dan te Sidon flechts tot glas kou gefmolten worden: dat de Sidoniërs daarbij een verborgen kunst-greepje hadden, enz.
Zulke verdichtfelen geeft Plinius, zoo veele eeuwen laater, nog voor echte Waarheid op, en Josepiïus verhaalt, dat men het zand van den Belus jaarlijks met fchepen na elders af haalde: zonderde weeten, dat men het op andere plaatfen even zoo goed had. Bij deeze zoo kun (Hg aangekweekte vooroordeelen laat het zich lichtelijk begrijpen, dat het glas wel lang in hooge waarde -blijven kon, het geene thans, en juist daarom, zoo laag in prijs is", dewijl men het in alle landen maken kan. Hieruit nu kan men zich voordellen* hoe hoog dc Feniciërs, in Mofes of Jobs tijden» hunne waar, of om naar die tijden te fpreken , hun groot, fmeltbaar, allerlei figuuren en kleuren aannemend, fpeelend en fpiegelend edel-gefteente, in prijs houden konden, wanneer 'er flechts zoo weinige de kunst vap het glas-maken verftonden, en daarin den alleen-koop hadden.
Men ziet uit deeze Aanmerkingen van den Hr. Michaelis, dat, bij aldien men onze tijden niet met die aloude gelijk ftellen wil, de zwaarigheid. nopens de geringe waarde , die het glas thans heeft, niet beletten kan , dat men het glas in onze plaats verftaa, en het zelve met liet goud en de kostbaarfte kleinoodjen gelijk gefteld vinde: en dat Ji 3 over-
5 =3-
?• F IJ N GOUD en JobXXVIII. 16,17;
pverzulks Clericüs, om die rede, hier het glas niet behoefde te verwerpen, of daarvoor edel-gefteente in de plaats te nemen In eene Verhandeling over de Historie van het glas door de ileeren Michaelis en Hamberger , uitgetrokken medegedeeld in de Uitgezogte Verhandelingen , ID. bi. 177. worden de bovenftaande gronden nader uitgehaald, en van den oorfprong, en de plaats der uitvinding van het glas — van deszelfs melding in Moses fchriften, Deuter.XXXIII. 18,19. in Job K. XXVIII. 17. en bij Jesaja K.XXXI1I. 3. gehandeld: terwijl daar bl. 187. op onze plaats is aangetekend, dat het woord hier voorkomende, het zelfde is met 't geene, daardoor de Sijriërs en
Arabiërs het glas betekenen Vervolgens
word 'er getoond, hoe het glas, en de kunst om het zelve te maken, algemener geworden is — welke verbeteringen 'er omtrent de kunst van glas te maken hebben plaats gehad — en eindelijk het gebruik van het glas tot veelerlei gerief en nut.
$. XXIV.
Kristal verftonden hier ook veele Rabbijnen, Mercerus, Neictas en andere. De beste foort daarvan komt uit Indië, en Plinius, L. XXXVII. c 2. getuigt, op een bericht van Juba, dat 'er, op een eiland in de roode zee, tegen Arabië over, Neron genaamd, eene foort van gevonden wierd, gelijk men «er ook den topaz vond, en hier zou Pijthagoras, een landvoogd van Koning Ptolomseus, een kriftal van eene el lang gevonden hebben ——- En dk, dewijl het in de nabuurfchap van Jobs woonplaats was, geeft fterkte aan de mening, die hier den kriftal verftaat —- Op het oog gelijkt
KRISTAL. Hoofdst.XUX. 71
lijkt de kriftal zeer naar het glas: en hierom hebben de LXX. in het Complutenfisch affchrift, het een en ander zamen nemende, kriftallljne glas op deeze plaats uitgedrukt. Ook thans noemen wij het fijnfte Boheemfche glas
kriftallijn glas C25). • Ook komt deeze
fteen zeer na aan den diamant, dien Luther, Pagninus en andere zelfs door deezen naam verftonden. Het onderfcheid is echter groot ten aanziene van de weekheid, die het kriftal heeft, terwijl de diamant de allerhardfte is.4 en dat de waarde van deeze fteenen boven alle andere menschlijke zaaken gerekend werde, is bekend. Hierin ftemt men overeen, dat ons Zechuchit een heldere, doorfchijnende en ongekleurde fteen zij; alhoewel Füller , Misc. Sacr. L. IV. c. 9. en Eurelius , Disf. de Electro, th. 5. 'er den barn-fteen van maken (26).
(25). Kristal verftond hier ook Schultens. En deeze is een doorfchijnende, of half doorfchijnende fteen, uit vochten ofte eene voorheen vloeibaare ftof ontftaande; dewijl men in dezelve water-druppelen , infekten, planten, metaal-deeltjes, vindt, en dergclijken. Den overgang uit den ftaat van vloei-ftof tot dien van een vast lighaam dient men zich te verbeelden als de kriftal-lchietingen der zouten in het werk-huis der Schei-knndigen: 't geene hierdoor de kunst-behandeling gefchiedt en bevorderd word, doet daar de Natuur in iiaare holen, en onderaardfche plaatfen, langzaam dog geftadig werkende, om de gelijkflachtige deelën der lighaamen, onder zekere begunftigende omHandigheden, tot elkander te doen naderen, en E 4 te
§ 24.
«,
$ 24'
72 F IJ N GOUD j£N Job XXVIII. ifj,i?;
te vereenigen —Een zuur, zeer helder water, dat met kwartsachtige deelen bezwangerd, en zomwijlen ook metaalachtige deeltjes met zich voerend , zeer fijn geklensd (gefiltreerd) 9 hier of daar door de reetjes der bergen doorfijpelt, en van tijd tot tijd over het reeds hard geworden deeltje overloopt , ftolt, zich aanzet, en wel in eene zes-hoer fcige gedaante, doet de kriftallen een beftaan krijgen, en als tappen, kegels, langwerpiger of platter van de. verwulffelen der berg-holten afhangt óp die wijze omtrent, als wij de ijs-tappen aan dé daken der huizen zién ontdaan. Naar maate ze platter van gedaante zijn, zijn ze menigvuJd'ger. cn vaak in een zeer groot getal, die als zoo veele zes-hoeken uit een zetfel, bodem ofte nest voortgekomen zijn.
De kleuren, die de kriftallen hebben, duider? doorgaans den aart der metaalen aan, met welker, deeltjes ze meest bezwangerd zijn: het koper doet ze groen en blaauw voortkomen, het zilver ert lood doet ze in 't geele trekken, en he't ijzer geeft Juin eene roode zomtijds 'ook eene blaauwe kleur. Terwijl, wanneer eene cinober- ('vermiljoen) ader inde nabijheid der geboorte-plaats van de kriftallen voorhanden is, de vu'ur-roode kleur, cn den aar| van amethisten aan dezelve geeft: gelijk de aderen van vitriool dezelve groen van kleur en turkopifen pf fmafagden- doen worden. Zelf wil men, dat de metaalachtige invloeden op de formeering der gedaante en figuur der kriftallen hunne uitwerking zouden hebben : voor zoo veel het lood dezelve vierkantig, het tin piramidaal, en het ijzer Zp ruits-wijzig zou fchikken, enz.
Men zal hieruit lichtelijk zien kunnen, dat, hoe zeer ook het kriftal naar het uitwendig voorkomen aan het ijs evenaaren mogt, waarom 'er. ook onder de Ouden geweest zijn, die zich verbeeld hebben, dat het kriftal in de daad niet anders ware dan ijs, door harden en langduurenden vorst zoodanig verhardten zamengedrongen: dus' p9We -het verpuderd ijs der Alpen eindelijk ia
kr«-
KRISTAL. Hoopdst.XLIX. 75
kriftal overgaan of overgegaan zijn. Dan deeze Kiening, die zoo oppervlakkig is, behoeft naaurwelijks wederlegd te worden. Want gemeen water, waarvan wij het ijs l ebben, kan nimmer in aard- of fteenaclitige ftoffen zoo in zijn geheel, gelijk wij omtrent het ijs zien, veranderd — de kriftallen kannen ook nimmer, gelijk het ijs, door het vuur gefmolten worden, zelf in brand-fpiegels
niet, t'en zij met kalk gemengd Men zou
dan ook onder de verzengde lucht-ftreek, op het eiland Madagaskar of elders, daar zich nooit ijs laat vinden wegens de heete lucht, zoo veel kriftal niet ontmueten — behalven dat het kriftal ruim drie maal zwaarer dan het ijs bevonden word — en zoo hard is, dat men 'er glas met fnijden kan — om nu niet te zeggen, dat.de verfchillende gedaante van het kriftal, de menigerlei kleuren, die het dikwijls heeft, de water-druppelen, die men zomtijds, en duidelijk vloeibaar, 'erin zien kan, het ongegronde van deeze mening ontdekken.
De foorten daarvan zijn twee vooraaame, het witte berg-kriflal, het geene zeer doorfchijnend is, en als een Prisma de licht-ftraalen in verfcheiden kleuren doet gebroken worden : gelijk hiervan in 't bijzonder bet IJslands kriftal vermaard is; hoewel men ook door proeven ondervonden heeft, dat het heldere berg-kriftal, in zijne natuurlijke gedaante gepolijst, zoo wel als het beroemde IJslandfche, eene dubbele ftraal-breking vertoont. Zie de Verhandeling van den Hr. Beccaria daarover, in de Uitgezogte Verhand. X D. bl. 365.
Eene tweede hoofd-foort maken de gekleurde kriftallen uit, die verfcheide ouder-foorten behelzen, en naar het edel-gefteente, aan welk derzelver kleur het naafte komt, ook haare naamen dragen : b. v. onechte robijn, onechte fafier9 onechte topaz, enz.
Men vindt ze bijkans in alle weereld-gewesten. De fchoonfte en gröotfte zijn in de Zwitlèrfche en E 5 Savooi-
S 24.
74 F IJ N GOUD en Job XXVIII. 16,17.
S »4.
Savooifche ijs-gebergten: Noorwegen heeft ze insgelijks : veele gewesten in Afië zijn 'er van voorzien , enz. Zie Pfennig 1. c. p. 66. Bomare 1. c. op dit Artikel, Pantoppidan, 1. c. p. 302. en voornaamelijk R. Boijle in deszelfs Traktaat de Origine & virtutibus gemmar. die verfcheiden proeven daarop genomen heeft, om deszelfs ontdaan
en natuur te onderzoeken En vin Arabië
Jjericht Busching 1. c. bl. 515. niet alleen nopens het fteenachtige, dat 'er de talk en doorfchijnende fteenen zeer gemeen zijn; maar ook nopens het gelukkig Arabië, bl. 573. en 602. dat men op den berg bij Schibam in fkdramaut kornalijnen , agaat, en onijks-fteenen vindt, en volgens Jurgen Anderson heeft dit Arabië ook jaspis, kriItal , en zomwijlen goede robijnen. Dezelfde meldt ook van drie goud-mijnen, die den Vorst van Sandfchar toebehoorden , enz. —>— Forskal, Flor. Mgypt. Arab. p. LXXXIV. meldt wet van een doorfchijnend fpath, 't geene ftompe kriftallen fchiet, en in kalk-fteen bergen bij Loheja gevonden word: als mede van een glasachtig, halfdoorfchijnend gips, 'tgeene ftompe takken uitfchiet, waaronder misfchien ook onze -fteen kon fchuilen, dog van bet eigenlijke zoo genaamde kriftal geeft hij daar geen naricht.
(26). Den diamant heeft ook Diodati in de Italiaanfche Overzetting hier uitgedrukt : daarvoor verklaarde zich S. Schmidt Comment. in h. 1. en ook Shaw Keizen I D. bl. 89. om deeze twee reden: dewijl yaa coute de gewoone benaaming van den diamant is in de verfcheiden plaatfen zoo van de Levant als van Barbarije, alwaar hij geweest was; en de zakoukit Job XXVIII. 17. het zelfde'
fchijnt geweest te zijn (Die overeenkomst is
in de daad ook treffend en verfchilt in het- wezen dier naamen flechts ten aanziene der voorfte letter; : en dewijl deeze naam aldaar bij dingen van de grootfte waardij gevoegd word, zou het misfchien beter door diamant worden overgezet, dan
door kriftal, enz. Dat het van zommigen
ook door paarelen verhaald is, dog dat in 't algemeen
KRISTAL. Hoofdst. XLIX. 75
meen de Hebreeuvvfche en Griekfche naamen der edel-gefteenten nog zeer duider zijn, is hierop van den Hr. Tjjdeman bl. 388. aangemerkt.
Ra mo tii en Gabiscb, Edel-
gesteente EN PaARELEN. vs. 18.
Ramoth en Gabisch zullen niet in aanmerking komen : de trek der wijsheid is beven de paarelen.
$. XXV.
Onze Natuur-kenner leidt ons hier in eene Tchatkamer, in een kostelijk kabinet, daarin ons het weinigfte bekend is. De Ouden moeten ook van ons ramoth en gabisch geen kennis gehad hebben; dewijl zede woorden onvertaald overgenomen hebben: beter in deezen doende, dan wanneer ze, met de Vulgata excelfa & eminent tam uitdrukten, en het onzekere voor het zekere gaven. Ook geven de LXX., wen ze het woord mnsn door psTsoip» vertaalden, en Sijmmachus door vftiKct, ons hier weinig licht"
De koraalen verftonden R. David , Mor-
dechai, Vatablus en andere door den eerften naam. Alhoewel nu de koraalen thans in Europa zeer gemeen zijn , wierden ze echter in het Oosten, voornaamelijk in Indië en Arabië hoog geacht, en gelijk onder ons de Indiaan,fche paarelen. Zelf zouden ze, volgens Prie-
fter*
?5 RAMOTH en GABISCH Job XXVIII. 18.
Eerlijke ukfpraaken, behalven haare fchoonheid ook zekere heiligheid mee zich voeren, gelijk Plinius, L. XXXII. c. 2. getuigt. En nog berichten de Reizigers van daar, dat de
koraal-ftrengen 'er in groote achting zijn • ,
DatEuGUBiNus ons woord van c»n, reëm, het «eusrhoorn, of rhinoceros afleidt, en met anderen hier overzulks denkt aan de huid of het
hoorn van dit dier, heeft weinig grond .
Eerder zou men dan met den Chaldeeuwfchen Uitbreider, die h\eifafidalchln heeft, den fardonlks "er door kunnen verftaan, die ook zeer treflijkin Arabië viel. Zie Plinius, L. XXXII. c. 6. die hem befchrijfr. Dog van deezen fteen hebben wij voorheen reeds gehandeld.
§. XXVI.
Ruim zoo weinig is het bekerjd wat de ga-bisch (tffisj) voor een fteen zij. Men houdt het voor den naam van een kostelijk edel-gefteente, en zommige verftaan 'er de paarelon door. Dus vinden wij den naam traia ha, Ezecii. XIII. 1. in onze Zurichfche door groots hagel-fteen vertaald, die met de paarelen in kleur en gedaante veel overeenkomst hebben. Indien de fteen chalazlas in de daad uit de lucht, en met den hagel nederviel, gelijk de Ouden meenden, dan zou die, gelijk ook het kriftal hier kunnen aangenomen worden. Of ware gabisch een wk
edel-
EDEL-GESTEENTE. Hoofdst. XLIX. #
edel-gefteente, dan zou ik den diamant, of een witten fafier hier niet verwerpen. Dog dewijl het ons hier aan bewijzen uit de oudheid, en aan woorden uit de hedendaagfche Oosterfche taaien ontbreekt, die aan deezen naam gabisch wat nabij komen, zo laat zich hier op zijn bes* flechts gisfen (27).
(27). Schultens laat deeze woorden ook ori* vertaald, en betuigt, dat men daaromtrent niet» voor den dag brengen kan, 't geene grond of zekerheid heeft Men vindt ook in de daad,
dat de geene, die deeze woorden vertaalde», 'es verlegen mede zijn, welke naamen zij 'er aan geven zullen, die dog eindelijk op loutere gisfingert uitloopen. Dus heeft Grotius het eerfte woord door koraalen, op den voorgang der Rabbijnen , vertaald, welken ook Nelson en anderen gevolgd
zijn En het tweede heeft Clericus met
Grotius voor den karbonkel genomen, dien d» Arabiërs ook nog dus noemen zouden; dan do Arabifche Woord-boek, fchriivers , gelijk Schultens heeft aangemerkt, hebben daar niets van. Bij Michaelis en Sander is het kriftal: Nelsom maakt 'er paarelen van , enz. , dog daarvoor is ook geen zekerheid.
Het eerfte woord vertaalt Michaelis door kes edel-gefteente van ftama, dog in de Aanmerking zegt hij: Wat dit voor een edel-geltcente zij", weet ik zelve niet, en beroep mij daaromtrent op de 99de Vraag aan de geleerde Arabifche Reizigers gedaan. Zoo veel is zeker, dat het, zoo wel als het kriftal, voor minder kostbaar dan het goud, en de reeds hier genoemde edel-gefteenten, ja zelf het glas in Jobs tijdeu, moete geweest zijn, dewijl "job ze zelf niet eens genoemd wil hebben —• fin vergelijking naamelijk) met de wijsheid.
In de aangehaalde Arabifdit Freagen, hl. 166.
zege
S 26.
i
J I
i
i
$. XXVII.
?8 RAMOTH en GABISCH JobXXVIII. 13.
zegt hij aangaande den Ramoth: Men heeft van dit woord niet dan gisfingen. Het eenige zekere uit Ezech. XXVII. 16. is, dat Sijrië het vaderland van Ramoth zij. Wijl de naam, Rama, in de Aardnjks-kunde der Oosterlingen zoo zeer gewoon is, dient hier inzonderheid acht op gegeven te worden, of mogelijk een Sijrisch Rama het vaderland van een edel-gefteente zij, en aan het zelve de naam daarvan gegeven zij ?
En aangaande den Gabisch heeft hij bl. 176. dit aangemerkt: Uit de affrardming van bevriezen, en daaruit, dat in Ezechiel de groote hagel Elgabisch-fi'eenen, d. i. ijs-fteenen, heeten word het waarfchijnelijk, dat deeze het kriftal konde zijn, dat onder al het doorfchijnend gefteente aieest aan het ijs gelijkformig fchijnt: vooral dan wanneer het inwendig berften heeft, waarom de Grieken het ook xpv^AAej ofte ijs genoemd hebaen. Dog, vraagt hij, wat zegt 'er het Arabisch :aal-gebruik van ?
Op deeze Vraagen heeft de Hr. Niebuhr. Bechrijving van Arabië, Voorbericht, bl. XXXV.
lit antwoord. „ Ramoth roode koraalen
„ (waarfchijnelijk bij de Jooden in Arabië dus , genaamd,) m 't Arabisch heeten ze Murdsjdn.
„ Gabisch zou een groene (teen zijn" Voorts
ïeeft hij dit hierbij nog aangemerkt: De, in woorlen anders rijke , Arabifche taal fchijnt in de haanen der geiteenten wezenlijk arm te zijn; want zerfcheiden foorten van edel-gefteente noemen zij lUeenhjk jakut — (dezelfde naam, dien wij zoo lanftonds uit Shaw gezien hebben, van hun aan len diamant gegeven te worden,) en drukken taarbij «echts den naam der kleur uit, om ze van nalkanderen te onderfcheiden. Zoo heeft men, 3. v. jakut achmar, de roode jakut, ofte robijn, akut as/ar , de geele jakut, jakut asrak , de jlaauwe jakut, enz. Dan bij dit alles Wij¬
zen wij nog in het onzekere, wat deeze Ramoth :n Gabhch voor fteenen geweest zijn.
EDEL-GESTEENTE. Hoofdst. XLIX. 75 S. XXVII.
. Eindelijk is hier de derde kostelijke waar, ewjs, paarelen. Dit woord, dewijl het meer in den Bijbel voorkomt, is beter bekend, dan de voorgaande. Spreuk. III. 15. VIII. 11. XX. 15. XXXI. 10. Klaagl. IV. 47. En hoewel de oude Overzettingen in de vertaaling van dit woord verfchillen (-8), vindt men echter, dac de Chaldeeuwfche Uitbreider en de Arabifche Overzetting zomtijds daarbij aan de paarelen gedagt hebben. Pomarius, in Lex. ad voc. pa geeft 'er die gepaste befchrijving van, dat het een kostelijke fteen is, of aan een wit fteentje evenaart, en uit een visch, die oester genaamd, en in de zee doorgaans te vinden is, gehaald word. En deeze mening freunt op de volgende gronden.
1. Dewijl met ons woord het Griekfche nm* overeenkomt: en daardoor betekenden de Grieken en Romeinen de paarel-mosfel. Dus zegt Plinius, L. IX. c. 33. In Acarnanië vindt men paarelen in de mosfel pinna. Dus ook Isidorus Caracenus in Parthia Periegetico, bij Athenjeus , L. III. Hiervan is jnwvof aj&oj Esth. I. 6. voor de paarel gebruikt, gelijk irirwovifWi pinnina lana, die fijnfte wol of zijde betekent, die deeze mosfelen fpinnen, die elders voor het tysfus der Ouden, gelijk jrmxov
voor
S 27.
la RAMOTH ên GABISCH JobXXVH1.18.
voor de mösfel zelve, of liever voor de paareï zelve genomen word. Ptoloshïus zege, L. VI. c. 7. dat men te Sijagrus, een kasteel aan den zee-boezem Sachalite, paarelen vischt: xoAvp$y\ets anntó, piscatiopïnici, en L. VII. c. 1. dac men paarelen vischt bij Comaria, eene Had der Careëren aan den Colchifchen zee-boezem, hedendaags Cochin. Om nu niet aan te haaien* datAruiiANUs, Peripl. Maf is Eryths. 'er dikwijls van gewaagt, de paarelen zelve arm»», era de paarel-mosfel irmnw uy^v, piniciam gq:>* eham noemt.
2. Wij zien, dat job in dit Hoofd-ftuk goud* zilver en bijzonder dat edel-gefteente bij naame uitdrukt: dus kan dit woord peninim niet voor een naam van edel-gefteente in 't gemeen gehouden worden, of geen bijzondere foort daarvan uitdrukken; dewijl deeze altijd in't enkelvouwig, maar onze peninim altijd in 'e meervouwig getal voorkomen: en men maar enkele edele fteenen in een ring inzet, dog veele paarlen zamen in eene fnoer ingeregen worden,, 't geene van ouds, zoo wel als nog tegenwoordig, de gewoonte was, voornaamelijk bij de Oosterlingen. Theophrastus verhaalt van de Indiaanen en de bewooners van de kusten der roode zee, dat ze kostbaare verfierfelen en halsbanden 'er van maken, Chares Mitijeen. getuigt-
EDEL-GESTEENTE. Hoofdst.XLIX. 8i
tuigt in de Historie van Alexander, dat de Meders en Perfiaanen arm- en hals-banden 'er van maken, en ze ook om de beenen dragen, en Ammianus, L. XXIII. fin. dat ze arm-banderi en hals-fieraaden van goud en edel-gefteente , dog voornaamelijk van paarelen maken, welkeri ze in groote menigte hebben, en gewoon waren te gebruiken, zedert ze Lijdie overmeefterd en Croefus overwonnen hadden. Hiervan is het, dat men de paarelen altoos doorgeboord vindt: dat de Rabbijnen en Romeinfche Schrijvers van paarel-fnoeren gewagen.
3. Ook heefc onze fpreek-wijze, nnan yifó eraan, een bijzonderen nadruk. De trek der ivijsheid boven de paarelen word niet zondei zinfpeeling op de paarel-visfcherij uitgedrukt, waaromtrent wij niet voorbij kunnen uit Oude Schrijvers een nader verflag te geven.
(•28). Ook zijn de nieuwere Overzetters hieromtrent niet eenpaarig. Nelson vertaald ons woord fcrj 33 door robijnen: Sander en Hezel door ko' raaien: dus ook Michaelis , die hierop heeft aan gemerkt, ,, dat de mening in dit voorftel wel nie kou zijn, dat de wijsheid kostbaarer dan de ko raaien ware; want deeze hebben geen zeer hoogi waardij, en konden die ook allerminst in Arabii hebben, dewijl deszelfs zee-boezem zeer rijk ii aan koraal-gewasfen; maar de wijsheid word ver geleken met de koraalen, voor zoo veel men dee zen uit de diepte van den bodem der zee ophaak Deeze fchatten der zee hebben de menfchen doo hun vinding-rijk vernuft weeren vor den dag' t brengen; dlfa 200 als ze hierin aiogten flagen
VU. Ded. F zu
§ 37.
8a RAMOTH en GABISCH Job XXVIII. ï ff.
$ 3?-
zullen ze de wijsheid niet vinden: deeze ligt veel dieper ve>borgen, en nimmer zullen Wij ze uit de diepte kunnen opdelven. Het woord uittrekken ziet op de wijsheiden de koraalen tevens, en moet
bij deeze laatften wederom verftaan warden"
Maar zou het deeze mening niet verzwakken, dat de koraalen van zoo geringe waarde in Arabië, en veellicht ook in die vroege tijden reeds, geweest zijn, dat ze naauweüjks bij de voorgenoemde kóstbaare dingen in aanmerking komen, of met de wijsheid in vergelijking gebragt worden kunnen? Ook fchijnt de koraal-visfeherij zoo omfiagtig, zoo kunst- en vinding-rijk een werk niet, maar veel eenvouwiger te zijn, dan dat men ze met de, boven alles moeijelijke en ondoenlijke, opdelving der wijsheid gevoeglijk zou kunnen vergelijken; waarin eehter de grond deezer verklaaring voornaamelijk zou liggen. Men vindt de koraal-visfeherij beschreven bij Bomare op dit Artikel, bl. 6oa. Dog buiten dat omflagtige meldt prsk Forskal , Defcript. Animal. p. J32. als een oog-getuige, dat het geheel geen moeite is , de koraalen te bekomen # *t geene men ook daaruit moet befluften, dat de Ar-ibiërs bij de kusten der roode zee zoo fterk een gebruik maken van de koraal-rotfen tot hunne huizen en gebouwen.
Da verklaaring van Scheuchzer , die 'er paarelen dor verftaat, en Bochart in deezen navol gu, Hieroz. P. II. L. V. c. 5. fchijnt overzulks bier meest te ftrooken. En hoewel Schultens nog geen lichr genoeg in de paarelen zag, en ons woord, hier wel door paarelen vertaald, in de verklaaring echter nog twijfelachtig voorftelt, en onbepaald door kostelijk edel-gefteente aangeeft, gelijk hij ook Comment. in Proverb. p. 20. zich daarover uitlaat. Braunius de Festit. Sacerd. Behr. p. 534. fchijnt echter tot de mening van Bochart overtehellen, en de Hr, Schroeder de Vest. 'Mul. Behr. p. 201. zegt, dat Bochart het geleerd en uitvoerig bewezen heeft, dat het woord O'J'JB de paarelen betekene, welken ook Va tablus, Drusius, Codurcus en andere daardoor
ver-
ÈDEL-GESTEÈNTE. Hoofdst.XLIX. 83
verftonden, bij welken zich ook Doederxein en Hufnagel voegen. En zou het hier ook wat afdoen, dat men bij Forskal , I. c. p. XXX11I. de 'mysilus margaritiferus, dc paarel-mosfel ook onder de voortbrengfelen van Arabië in de roode zee Vindt opgegeven?
§. XXVIII.
De mosfelen wierden op tweederlei wijze ge» vischt. De eerfte was per urinattonsm, kqK^' ^(jo-ii», door onderduiking. Wanneer zich naamelijk de visfehers daartoe vrijwillig aanboden, ën wel 20 ellen diep in de zee zich nederlieten, en in elke hand eene mosfel mede opbragten. Isidorus Characenus, die dit verhaak, voegt •er bij, dat dit niet zonder groot gevaar toeging; naardemaal, wanneer men met de hand vlak in de fchulp tast, de mosfel zich toeknijpt-, en de vingeren zoo fterk beknelt, dat hét niet levens gevaar verzeld gaat. Hierom moeten ze dè mosfel van de zijde aanvatten, en dus van den fieenachcigen grond optrekken. fxSiu; «? '&oyx%s dito to AiShs ' chitositman: hier is 'aitisitAsii juist het zelfde woord met ons "pa, een eigen kunst-woord, bij gevolg, van de handteering, 't geene Job hier gebruikt. Dus befchrijft ook Manilius een paarel-visfcher, dat hij miosfel èn fchulp, wèl vast aan de rotfen gehecht zijn-* de, affcheurt en optrekt, Astron. L. V.
't Geheele beloop der paareLvisfcherij, zoo
F 2 « *ls
84. RAMOTH en GABISCH JoeXXVIIL 48.
als ze bij het eiland Perfis werkftellig gemaakt word, befchrijft Lud. Vartomanus, Navigdt. L. III. c. 2. De visfchers laaten naamelijk ins zee aan de beide kanten van 't fchip een zwaaren fteen in de diepte nederzinken, die hun in de plaats van een anker dient: dan werpt 'er een, wiens taak dit is, een fteen aan een touw gebonden in zee: de visfcher, met een voorschoot om zijne borst en rug voorzien, en aan de voeten ook een fteen gebonden hebbende, laat zich dan midden van 't fchip in zee , en zinkt, naar de wijze der duikers, na beneden: hij krijgt de mosfelen, vult zijne voorfchoot, en geeft zich, de fteenen van zijne voeten afgeworpen hebbende, langs het touw wederom na boven. ,
§. XXIX.
De. andere wijze , om paarelen te visfchen gefchiedt door netten, voornaamelijk in Indië, bij 'teiland Perimuda, waarover ^Elianus, L. XV. c. 8. uitvoerig gefchreven heeft. En deeze magook"j»D, een trek genaamd worden. En Plinius verhaalt, L. IX. c. 35. „ Zommige zeggen, dat de mosfelen, even als de bijen, de grootfte en oudften onder hun tot een leidsman hebben , die op eene wonderbaarlijke wijze voor hun zorg dragen. Wanneer het nu gebeurt, dat deeze door de paarel-visfchers gevangen
EDEL-GESTEENTE. Hoofdst.XLIX. 8£
vangen word, dan kunnen ze alle de overigen lichtelijk met netten vangen." Hij heeft dit, gelijk Solinus ook, uit Megasthenes, die bij de Koningen in Indië verkeerd heeft, wiens woorden bij Arrianus, in Indicis, op dezelfde
wijze aangehaald worden Ook bericht
Petrus Martijr , Nov. Orb. Dec. III. c. 2. dat de kleine Koningen in Indië dergelijke netten en visfchers gereedfchappen in de plaats van vaste goederen bezaten. Dus kan het woord •j»d ook op de wijze zien, die men in het ophaaien van de mosfelen waarneemt: die dikwijls niet zonder veel kracht toegaat, en, bijzonder wanneer ze oud zijn en vast zitten, met eene geweldige affcheuring gefchieden moet. Zoo is de wijsheid ook niet zonder moeite en arbeid verkrijgbaar. Hedendaags echter is die hand* tecring veel gemaklijker, na dat men de campana urinatoria heeft uitgevonden, de water-, ofte paarel-visfchers klok , die een bekwaam middel is, om al wat 'er op den bodem der zee ligt, weg te haaien (20)'
(29). De wijze, op welke men de paarel-mosfelen thans gewoon is op te visfchen, word ook bij Houttuijn, 1. c. I D. XV St. bl. 162. en 174. van Lemerij , 1. c. bl. 437. en Bomare , 1. c II D. bl. 221. befchreven.
§. XXX.
Ook worden 4) de peninim van Job en SaloF % mo
S 30.
S. XXXI.
86 RAMOTH en GABISCH Job XXVIII. iB.
mo naast het goud en kostelijk edel-gefteente gezet. Plinius verheft ze boven al wat kostbaar is., L. IX. c. 35. alhoewel hij L. XXXVII. c. 4. aan den diamant den voorrang gaf, en daarop de Indifche en Arabifche paarelen laat volgen. Dat ze bij de Perfiaanen met het goud gelijk gefchat worden, getuigt Androsthenes bij Athen^lts: en dat de Perfiaanen, Mediërs en alle Afiatifche volken ze boven het goud, ja driemaal hooger dan dit, waardeeren , word ook bij deezen eq geene getuigd. Derzelver, prijs kan echter niet vast bepaald worden; dewijl ze in glans, grootte, gedaante en zwaarte, zeer verfchillen. Csefar had aan Servilia, de, moeder van Marcus Brutus, voor céne paarel 60 feftertiën betaald: zie Suetonius, makende naar de uitrekening van Bud^us 150000 kroonen. En Cleopatra had eene paarel in azijn ontbonden en gebruikt, en daardoor een maaltijd van 100 feit. d. i. 250000 kroonen, gedaan. Hierom oordeelde Manlius, L. V. dat alle de, fchatten der aarde de fchatten der paarelen, die in de zee verborgen zijn, niet kunnen opwegen., De kostbaarheid der paarelen, en der vrouwen hovaardij en pronk-zucht met dezelve heeft ook Tertullianus, De habituMuliebri, met le-? rendige verwen uitgeftreken.
EDEL-GESTEENTE. Hoofdst.XLIX. 87 j. XXXI.
Deeze zucht der vrouwen voor de paarelen heeft ze wel tot hooge prijzen doen rijzen; ze zijn echter op zich zeiven , wegens derzelver menigte niet zeer raar. Jon en Salomo noemen ze altoos in 't meervouwige: en Spreuk. XX. 15. vinden wij eene menigte van paarelen. Bij 't eiland B iharaïn visfchen in hooi- en oogstmaand wel 200 tot 300 barken, welker jaarlijkfche vangst op 500000 dukaaten gerekend w ord. Dergelijke visfcherijen zijn 'er bij Catipha, Juspha, Camaron en andere plaatfen van den Perfifchen zee-boezem: gelijk ook in Caramania, Sufiana, Babijlonië en Indië, Aelianus getuigt, dat 'er dikwijls in eene fchulp 20 paarelen zijn, L. X. c. 13. Americus heeft 'er 13a in gevonden. Petr. Mart. Dec. III. c. 1. verhaalt, dat zekere kleine Koning aan zijn volk beval, om ten voordeele der Spanjaarden eene paarel-vangst te doen, die binnen 4 dagen 96 oneen medebragten Dus oordeel ik genoeg bewezen te hebben, dat ons woord Peninim eigenlijk de paarelen betekent, 't Gevoelen van Bootius, die Animadv. Sacr. L. IV. c. 3. de koraalen 'er door verftaat, zal over Klaagl. IV, 7. getoetst worden. In die mening fchijnt ook Reland geweest te zijn, in Coroll. Disput. J. a Mark , De Paradifi [ede temer e ëpud Jordanem qunefita.
f 4 $. xxxir.
n RAMOTH en GABISCH Job XXVIII. i*.
$. XXXII.
't Geen ik tot hiertoe van de paarelen -gezegdheb , dient meer ter historifche, dan tot eene wijsgeerige verklaaring van Jobs woorden. Wanneer ik dit onderwerp natuur-kundig befchouw, dan komt mij de oorfprong der paareïen nog dieper verborgen voor, dan de plaats, daar ze liggen, 't Is zelf nog niet beflist, of men ze tot het dieren-rijk, dan tot dat der delfftoffen moete brengen. Die dezelve tot het laatfte brengén , Martialïs , Isidorus en andere zouden zich op de Schei-kundige proeven kun-* tien beroepen \ naardemaal men bij het verbranden der paarelen een kalk krijgt, die uit een zuur en vlug-zout beflaat, en in het water eene x>pbruisfching veroorzaakt. Maar de Rechtsgeleerden onderfcheiden dit edel-gefteente van de paarelen, dewijl deeze in mosfelen in de roode zee wasfen, en een deel 'er van zijn, Cujac. Obferv. L. X. c. 18. En beide hebben recht. Want de paarelen zijn deeltjes, of fteentjes, die in 't lighaam der paarel-mosfelen ontftaan, gelijk zekere fteenen in 't menfchelijk lighaam, in de blaas of nieren, \n 't bijzonder dunkt mij, dat ze overeenkomen met die goud- en zilver* kleurige fteentjes, die ook de gedaante van paarelen hebben, welken men onder ons in de nie~ ren en darmen der runderen vindt: of met den;
Oos«,
EDEL-GESTEENTE. Hoofdst. XLIX. 8?
Oosterfchen of Westerfchen bezoar, die in de maag van zekere geiten gevonden word \ naardemaal en deeze fteenen, en de paarelen uit veele op elkander liggende plaatjes ofte fchilfertjes beftaan, en de paarelen met de binnen-kleur der fchulpen overeenkomen. Men vindt ook dikwijlsin de paarei-mosfclen kleine ronde knopjes, die aan de fchulp vast zitten, en niet anders dan onrijpe, of nog onvoldragene. paareltjes zijn, die zich van haare voortbrengfter nog
niet hebben afgefcheiden 't Kan echter
ook zijn, dat men den oorfprong der paarelen in het dier, dat in de fchulp woont, meer dan in de fchulp had te zoeken. Want gelijk derzelver {lijmachtig vocht de oorzaak en ftof is van den wasdom der fchulp, even zoo kan het ook de ftof der paarelen zijn; dewijl de fchulp ongetwijfeld een deel van de mosfel is, en, even als de huid aan ons lighaam, met dezelve opgroeit. Om kort te gaan, de oorfprong der paarelen is een fterk bewijs der godlijke, ook in de verborgenfte zee-afgronden werkende, Wijsheid, van welke wij in dit leven, bij onze grootfte fchranderheid, flechts flaauwe trekken begluuren kunnen (30).
(30). Dat de paarelen het zaad der mosfelen niet zijn, word bij Houttuijn , uit een aan Pantoppidan toegezonden bericht van den Infpecteut der paarel-visfcherijen in Denemarken, 1. c. I D. XV St. bl. 159» getoond; dog over den oorfprong en F 5 aan-
§ 32*
/
g>o RAMOTH en- GABISCH Job XXVIII. 18.
$ 3*>
aangroei der mosfel-paarelen word aldaar bl. 171, dit vertoog van den Hr. Gisler opgegeven. In de excrementen van het dier bevinden zich dunne, bijna onzichtbaare, glinfterende fchubbetjes, die in zelfftandigheid en kleur de inwendige witte fchaal volkomen gelijken. In de darmen en deelen, die den endel-darm aan het ftompe end naast zijn, zitten, bij een zeer groot deel, eenige, zeer kleine , fijne , doorfchijnende , ronde paarelen , zoo groot als fpelde-koppen, ja ook wel grooter, dan hennip-zaad, benevens eenige boekiae, heldere en mismaakte paarelen bij elkander. "Vervolgens vindt men altoos grooter paarelen in de huid. die de fchaalen bekleedt, tusfchen de fchijven der huid zelve ingefloten. De weg en voortgang nu der paarelen hangt ten deele af van de zit-plaats in de huid, ten deele van de geftalte der fchaalen zelve. De rechte weg is van het onderdeel en midden-punt des lighaams fcheef uitwaarts tot aan den rand, alwaar de paarel altoos volkumen rijp zit, of in de huid befloten zijnde , of vastgegroeid aan de fchaal. In 't laatfte geval bekomt ze^haare laags-wijze toeneming met de fchaal, zijnde ook bruin of helder, naar het gedeelte der fchaal is, bij het welke zij zich bevindt: in 't andere geval word ze ook langs de fchaal naar den rand voortgefchoven, 't geene uitwendig de groef veroorzaakt, die een kenteken van de tegenwoordigheid der paarelen is. Dat ze in haar befchrevcn koers tusfchen de huid uitwaarts gedreven word, kan alleenlijk veroorzaakt worden, door eene naar adem-haaling zweemende beweging: dat ze laagswijze aangroeit, komt met de ftruclmur van het inwendig bekleedfel der fchulpen overeen : en haare verfchillende geftalte is van de zit-plaats af hangelijk. In de holle fchaal is ze rond, dog na den rand voortgaande, word ze in meer langwerpig en pp verfcheiden wijzen rondaehtigegeftalten gerold."
. >' Een rechte goede paarel, derhalve, is een m de onderfte deelen der mosfel eerst aangevangen , met derzelver fchaalachtige natuur overeenftemmend, rond toebereid, zeer klein en helder
ftukje
EDEL-GESTEENTE. Hoofdst. XLIX. 91
fluitje paarel-moer, dat door de levens-bewegingen van'het dier, inzonderheid de adem baaling, tevens met de fijne vezeltjes tot de glinfterende fchaal, tusfchen de laagen der levendige fchaalhuid gedreven word, en onderwegs eene laagswijze jaarlijkfche aangroeijing bekomt, tot dat het aan den uiterften rand der fchaal-huid ftaan blijft, of onder zijnen voortgang van een fchijfje derfchaal-huid word te rug gehouden, groenende daarmede aan de fchulp vast, en dan vervolgens daar zitten blijvende. Naar dat nu deeze aangegroeide paarelen langeren tijd in de fchaal gezeten hebben, zijn ook de laagen over dezelve heen vermeerderd, zoo dat zich eindelijk aan de fchaal als een bochel vertoont, die, geopend, eene graauwachtige paarel behelst. De vastgegroeide zijn ook altijd dicht aan den rand gedreven , daar de fchaalhuid fterker gefpannen , en de fchaal niet zoo hard en glad is. Zomtijds vindt men verfcheiden paar reien, tot zeven toe in éëne mosfel, dog flechts aan het bovenfte en onderfte end op ééne rij, nevens elkander aan den rand, ieder in een beursje der geplooide huid, die in deugd en grootte verfchillende zijn, gelijk twee witte en éene graauwe, of allen graauw, enz."
Topaas. vs. 19.
Ben Topaas uit Mooren-land kan men bij haar niet waardeer en , en met het fijnjle goud haar, niet vergelijken.
§. XXXIII. In den kostelijken juweel-fchat van Job befchouwen wij thans den xro rnöfl, door welke benaaming het edel-gefteente niet alleen uitgedrukt, maar ook deszelfs vaderland aangewezen
word.
S 33-
9a TOPAAS. JobXXVIII. t9.
word. 't Is de Topaas, gelijk de meeste Uitleggers denken, van welken pverExop.XXVIII»
17. nader'gehandeld is Het land, hier
Cusch (cna) genoemd, word wel bij veelen geoordeeld Ethiopië, ofte Mooren-land te zijn ; dog de Geleerde Bochart heeft getoond, dat men gevoeglijker Arabië daardoor verftaan kon: en dat de beste Topaas van het eiland Topafion komt, het geene of aan dit edel-gefteente den naam gegeven, of daarvan gekregen heeft; naardemaal dit eiland buiten kijf ook tot Arabië behoort (31). Plinius , L. XXXVII. c. 8. fchreef, volgens een bericht van Archelaus, „ dat de Trogloditifche rovers op het Arabisch eiland Chitis, tóen ze, door honger en gebrek, kruiden en wortelen moesten opgraven, den Topaas gevonden hadden. Maar Juba getuigt, dat hes eiland Topafion in de roode zee 300 ftadiën van het vaste land afligt, en altijd met nevelen overftelpt is: dat de fchippers het daarom met veel moeite zoeken moesten, en het daarvan zijnen naam zou ontvangen hebben; dewijl topafsm in de taal der Troglodieten zoo veel betekent als zoeken." Dergelijken heeft ook Isidorus, h* XV. c. 7. en Psellus meldt, dat deeze fteen doorfchijnend als glas is, en in den Arabifchen zee-boezem, op een van de grootfte eilanden,
gevonden werd Diodorus Siculus, L. IH.
noemr
TOPAAS. Hoofdst.XLIX. 93
noemt dit eiland eeneden onderhoudt Hij alles, buiten omflurc lij alles, en van binnen vervult Hij alles. Boen heerscht Hij gerust: beneden onderhoudt lij alles zonder moeite: Hij doordringt alles, n word echter niet kleiner: Van buiten omcmelt Hij alles, en word echter nier grooter. tij is derhalven beneden en boven, en heeft :hter gean plaats. Hij is groot zonder uitbrei, ing, doordringend zonder verdeeling, nergens r en nergens uitgefloten" Indien ons
ristendom zich benaarftigde, om God, niet s zittende in den hoogen hemel, maar als bij, ast, en in ons zijnde, zich voor «fe ftellen,
GOD ALWEETEND. Hoofdst.XLIX. ioj-
men zou zekerlijk van veele, met onze kindsheid in ons opwasfende, vooroordeelen ontheven zijn, maar ook daarin de krachtigfte gronden vinden tot een geduurig vroom, heilig, en met de godlijke Alomtegenwoordigheid pasfend leven (33).
(*<£). Dit is een duidelijk, zinnelijk en opwekkend'vertoog Van Gods Voorzienigheid en Alomtegenwoordigheid, die men zonder de Alwectenhekl zich 00! niet kan voorftellendie op eene andere plaats van Scheucuzer uitgebeeld word Aanmerkingen hierover behooren tot onzen taaie thans niet, daar wij in onze Verhandelingen over Gods'Eigetifchapper.Mn gewerkt hebben.
5. XXXVIII. Voor het overige bemoeit Job zich bier niet metdeafgeiletene vraagen: of de weereld eindig, oneindig, of onbepaald (ftnitus, infinitus, vel indefmitus) zij. Hij wil de grootte noch eindigheid eener figuur, of van een lighaam bepaalen, wiens uiterften hem niet bekend zijn. God, zegt hij, fchouwt tot aan de einden deiaarde. Ik heb deeze vraag altijd voor onnoodig en overtollig aangemerkt, en. zal overzulks bewijzen en tegenbewijzen hier niet opgeven. Wij hebben nog zoo veel te doen met het onderzoek van zoodanige dingen, die of voor ons liggen, of zoo verre van ons afliggen, dat wij derwaarts met wis-kunftige werk-tuigen, of met de gezonde rede niet kunnen komen, dat wij G 4 *iec
io4 Over de WINDEN. JoBXXVIII.a& niet van de lust ons moesten laaten bekruipen, om na de-einden der aarde te reizen, en tot in de ingebeelde ruimten in te dringen.
Over de Winden.; vs. S5.
Toen Hij den wind het gewigt maakte , en d» wateren in maate opwoog.
% XXXIX.
Wij menfchen zijn met ziende oogen dikwijls, blind. Wij hooren en zien dagelijks de winden door onze lucht blazen, maar houden dat doorgaans voor eene toevallige zaak: zelden denkende, dat God,, gelijk onze Natuur-kundige hier getuigt, de vinden gewogen, d. i. geregeld tot nut voor het ganfche aard-rijk , voor eiken mensch, dier, akker, boom en elk kruidje bepaald, en do wateren, die door de wolken van het eene land in het andere gevoerd worden, naauwkeurig afgemeeten heeft. Dan eerst worden veeltijds onze oogen geopend, wen dewinden onze vrucht-boomen met de wortelen uitfcheuren, ons onrijp ooft afflaan , huizen en fchepen om verre werpen, en wij het verbrijzeld oyenchot van deezen tegen de rotfen aan geflingerd zien. Maar ook als dan heeft da Wijsgeer m veel werks, met het nafpeuren
van
Over de WINDEN. Hoofdst.XLIX, iq£
van de naafte natuurlijke oorzaaken van zulke verfehijnfelen, dar hij dikwijls de eerfte werkende en al-beftuurende oorzaak, God, mee welken hij beginnen en eindigen moest, wiens Wijsheid en Macht langs zoo verfcheiden wegen zich werkzaam bewijzen, uit het oog verJiest.' b acb fcöitów < r---.h
Kunnen wij al niet in de fchat-hameren des tvinds, gelijk ze David noemt, PsalmCXXXV. 7. indringen, wij behoorden ten minften op derzelver voornaamfte nuttigheden te letten , om ook hieruit te zien, dat de Alwijze en AU goede God niets te vergeefs gemaakt heeft en jnaakt: dat de winden befiemd zijn, om de lucht te zuiveren, of troebel te maken, om ze te verwarmen, of te verkoelen, om ze vochtig,
of droog te maken Dan hier hebben wij
jn 't bijzonder aanleiding, om, bij deeze uitbeelding der van God ordenlijk afgewogen winden (34), deszelfs Wijsheid en Goedheid inde bijzondere winden nategaan, die hier en daar op den aard-bodem, tot groot nut van deszelfs bewooneren , geregeld waaijen, Hoewel wij in onze gemaatigde gewesten, zoo veel men tot hiertoe weet, zulke geregelde winden niet heeft, is dit echter zeker, dat ook deeze whli den, die onze landen overftrijken, van God zijn afgewogen. Duidelijkst ondertusfehen kan G 3 men
§ 39»
$ 39
10(5 Over de WINpEN. JobXXVIII,25.
men dit zien. in die landen, die tusfchen de keerkringen in de verzengde lucht-ftreek liggen.
(34> Het gewigt van den wind door God gepaukt, gaf Nieuvventijd, Weer eld-befc houwing , XVIII. §. 44,45. aanleiding tot deeze aanmerking, die hier ook heen behoort. Dat het gewigt en zwaarte, ook de uitzettende kracht der luchniieuwe ontdekkingen der joygfte tijden zijn, en onder deeerften behoore, welken de hedendaagfche Wijsgeerte omtrent de natuur der lucht gedaan heeft: zijnde zoo veele eeuwen lang onbekend gebleven , terwijl men de lucht voor licht en uit zich zeiven na boven gaande, immers zonder eenige zwaarte ofte gewigt, heeft aangemerkt, tot zoo lang men, zeden: het uitvinden der Barometers, bij geval door Torricellius in de voorledene eeuw gedaan , eerst op die gedagte gekomen, en daarin bevestigd is aangaande de zwaarte der lucht, ofte een zeker
gewigt, dat men aan haar moet toefchrijven .
Dat nu daarvan in dit ajleroudfte boek reeds melding gemaakt worde, zou, zijns oordeels, een bewijs zijn, dat deszelfs Schrijver meer kennis van de natuur der lucht, dan in die, en alle de volgende tijden alle menfchen gehad , en overzulks door,eene godlijke ingeving moete gefchreven hebben, om zoo duidelijk van deeze, toen nog volltrekt een geheim zijnde, natuurlijke gefteldheid der lucht te kunnen melden,
Lilienthal is langs een anderen weg gegaan, om de overeenftemming der H. Schriften in deezèn met de Natuur-kunde te toonen, 1. c. V D. §. 176. Naardemaal de zwaarte der lueht eerst door Torricellius ontdekt is, vraagt hij, of de.Ouden er ook kennis van gehad hebben, dewijl ze Jor, XXVI. 7. en XXXVill. 25. reeds gemeld wördï Hij antwoordt 'er op, dat 'er veele andere waarheden, die men wel eer gekend had, met den tijd 111 vergetelheid geraakt,-dog naderhand van nieuws wederom opgezogt, en aan het licht gebragt waren : dat dit" zoo veel te eerder ook bet geval omtrent deeze waarheid kon geweest zijn; dewijl
men
.Over 'de WINDEN. Hoofdst.XLIX. 107
men uit de werkingen der lucht, ook buiten de genomene proeven, lichtelijk begrijpen kon, dat ze eene uitgebreide" ftof, en met kracht voorzien zijn moest: dat eindelijk die Bijbelfche uitdrukkingen volkomen met de Natuur-kundige waarheid ftrooken, enz,
MtsscHiEN gaat men hier, met eene goede mening, aan beide kanten te verre: 't zij door de bewijzen voor, en de ftaaltjes van de godtijke in» geving der H. S. te verre uittehaajen, die daardoor veellicht verzwakt worden, en hunne kracht, om te bewijzen en te overtuigen, verliezen konden: 't zij door al te veel als oudtijds bekend, of onbekend, tc onderftellcn, en zonder bewijs of blijk 'er voor aantenenren; dewijl men van ach« teren ziet, dat deeze of geene zaak zoo gereedelijk aan onze kündiglieden zich , als 't ware, aanbood, en ons naauwelijks ontglippen kon. Da waarheid js zekerlijk ook hier, gelijk doorgaans, ijl het midden.
Van de zwaarte ofte het gewigt der lucht kan zich elk overtuigen, zoo dikwijls men zwaare wolken in dezelve ziet drijven of hangen, die, wanneer het evenwigt tusfchen lucht en wolken, door de eene of andere oorzaak eenigzins verminderd word, de wolken in druppelen uit de, lichter gewordène lucht en door dezelve op de aafete doen jiedervallen -■—\ De bijzondere zwaarte der lucht, die, naar maate ze meer of minder met dampen bezwangerd, en kouder of warmer is, verfchilt, rekent men tot het water na genoeg als 1 tot 800. En dus bevindt men haar gewigt in vergelijking met andere lighaamen, naar maate deeze zwaarer zijn dan het water.
§. XL.
Hoe geregeld, en als afgewogen zijn niet de zoo genaamde pasfaad-winden, die het geheele jaar door om "den ganfehen aard-kloot van 't oosten
S 4°-
xo8 Over de WINDEN. Job XXVHï.
ten westwaarts heen drijken, in de Atlantifche, Ethiopifche, Indifche en dille zee: en wel in deeze onder de lijn bepaaldelijk oost, ten noorden van de lijn O. en N.O., en ten zuiden van dezelve O. en Z. O. met die gedadigheid, dat de Spaanfche fchcpen, die van Nieuw Spanje na de Philipijnfche eilanden zeilen, met volïe zeilen gerust flaapen kunnen, en tien weekei lang dagelijks 132 [EngelfcheJ mijlen zonder tusfchenpoozing afdoen'. In de Ethiopifche zee is deeze ooste-wind insgelijks zoo bedendig, dat de retour-fchepen uit Oost-Indië wel op hunne hoede zijn moeten, om 't kleine eiland S. Heïena niet voorbij te zeilen, vermids ze het anders niet aandoen kunnen.
De oorzaak van deezen zoo geregelden eh bedendigen oosten-wind hebben zommige gezogt in de beweging van de aarde om haare as, van 't westen ten oosten; en men heeft daarin zelf een fterk bewijs voor het Kopernikaansch gevoelen gemeend te ontdekken. Dan dit bewijs verliest veel van zijne kracht, zcdcrt men in dc jongde tijden die gedadige dilte , die 'er nabij de lijn in de Atlantifche zee hecrscht, heeft opgemerkt: insgelijks ,door de westelijke winden op de kusten van Guinee, en de westelijke mousfons in de Indifche zee. Daarenboven heeft men opgemerkt, dat de fnelheid van den
wind
Over de WINDEN. Hoofdst.XLIX. i9
Wind in ééne feconde is van 20 voeten: bij aldien nu de fnelheid van de lijn (aquator) is van 9000 mijlen binnen 24 uuren, dan moest de fnelheid van deezen algemeenen wind wel 60 maaien grooter, dan van 20 voeten zijn; dog dit fcheelt zeer veel (35). Ook heeft men waargenomen, dat de flingersonder de verzeng-; de lucht-ftreek een weinig langzaamer gaan en daarom, ter breedte omtrent van ééne lijn, korter moeten gemaakt worden; die in tegendeel, bij aldien de pasfaad-winden van de beweging van den aard-kloot voortkwamen, veel fneller, en ten minften zoo als in Europa, gaan moesten: 't zij de lucht, geduurende deeze beweging afwijke na de raak-lijn (tangens'), of na eene uit het midden-punt gaande üreek (radhs). Want daardoor zou immers in "c eerfte geval de beweging van den flinger van 't oosten na het westen bevorderd worden: en in "tlaatfte zou de beweging van den rijzenden kloot zoo veel bevorderd, als die van den daalenden vertraagd worden, De la Hire, Hist. de VAc ad. Roy. 1703. p. 13a.
Dan hiertegen laat zich aanmerken, dat de eigenlijke rede, waarom de flingers onder de lijn verkort moeten worden, deeze is, dat alle lighaamen onder de lijn eene grootere middenpunt vliedende kracht hebben, dan in andere
van
S 40.;
i ]
ïlb Över de WINDEN. JoBXXVm.45. van de lijn afgelegene rechtloopende kringen. Nu ftaat deeze kracht aldaar tegen over de zwaarte-kracht: bij gevolg worden daar alle lighaatnen met flaauwere krachten na het middenpunt der aarde gedrukt. Ook is door den Geleerden Joh. Bernoulli, A£t. Lipf. xfi3. p. 79. 88. betoogd, dat de lengte der gelijktijdig loopende flingers overeenkomt met die middenpunt vliedende kracht: insgelijks dat de dampkring van 't westen na het oosten den aard-klooc volgt, hoewel wat langzaamer. Bij gevolg moet die algemeene pasfaad-wind niet volkomen mn de fnelheid der omdraaijing van den aardkloot om zijne as beantwoorden; maar alleen ïan de overmaat, ofte het overwigt van de beweging der aarde, boven de fnelheid der lucht. Dus zou het boven aangehaalde bewijs van een ;eftaadig waaijenden oosten-wind nog in zijne u:acht blijven (36).
Halleij heeft overzulks de oorzaak van dien dgemeeneri wind van de zon afgeleid, die door ïaare beweging tusfchen de keer-kringen .de ucht voor zich heen drijft, en dunner ofte ijler naakt: Hierdoor moet, naar de wetten der »eweging, de achterfte zwaarere en dikkere ucht op die meer verdunde vallen: bij gevolg noet, wegens die grootfte en geduurige verlunning der lucht onder de lijn, (dewijl de zon
nooit
Üvfeti f>R WINDEN. Hóofdst. XLIX. 111
nooit boven 23J graad afwijkt) de wind daar altoos oostelijk zijn: of ook, naar de zon wat meer noordelijk of zuidelijk zich neigt, eeniger maate afwijken (3?)'
Tevens dient de natuur en gefteldheid der landen, als eene rede, waarom de wind van die algemeene regel ofte ftreek afwijkt, in aanmerking genomen te worden. Want de Lijbifche zand-woeftijnen ontvangen en behouden ongelijk meer hitte van de zon, dan anderelanden: dies moet de koudere en dikkere zee-lucht altijd van daar naar de zee-kusten wijken: en hiervan heeft men op de kust van Guinee den westenwind, die anders j naar derzelver gelegenheid, oostelijk zijn zou. Die ftreek, the Rains bij de zee-vaarenden genaamd, dewijl die tusfchen de ooste- en weste-winden inligt, en van beiden eene even gelijke persfing ontvangt, moet bij gevolg den wind in een geftadig evenwigc hebben, zonder zich meer na den eenen of anderen kant te zwenken. En hiervan daan ontftaan in de Atlantifche zee die moeijelijke ftilten (nialacite): insgelijks die, aldaar zoo rijkelijk in de hoogte opgetrokken, dampen, die vaak ia een dikken regen nedervallen (38).
Met deeze mening van Halleij laat zich die van Vossius, De motu tnarium & ventorum zeer wel overeenbrengen: dat naamelijk de
lucht
§ 40.;
$4°'
m Over de WINDEN. JocXXVÏIf.a$4
lucht ongelijk meer oprijst, daar de zon is* of onlangs te vooren was» en daarna met zoo veel fneller fpoed en kracht na den grond dringe, na het westen naamelijk, daar de lucht zoo hoog niet is, als in 't oosten —. Nopens deezen al gemeenen oosten- ofte pasfaad-wind moeten wij nog aanmerken, dat dezelve den Zee-vaarenden in 't bijzonder op zee tot zeer groot nut diene* tevens ook op 't vaste land van Afrika en Amerika voor menfchen, dieren en gewasfen eene groote en genadige verfrisfching uitlevere. Hief zien wij dus de waarheid van dit gezegde, dat God, het oneindig goedertieren Wezen , ten beste der aard-bewooneren, den wind het gewigt gemaakt, ofte dien afgewogen heeft (39),
(35)- Musschf.nbroek, die dit gevoelen, fhet welk aan Galil/eus Syst. Cosmol. Dial. 4. p. 326. en Mariottê, de motu aëris, p. 195. zijne voorftanderen had,) ook tegenfpreekt, bepaalt de fnelheid van deezen algemeenen, ofte pasfaad-wind op 8 of 10 voeten, welken hij binnen eene feconde voortloopt, terwijl de evenaar binnen dien tijd
1423 voeten afloopt, bl. 874. Ook brengt
hij 'er tegen in, dat die algemeene wind geen waa* re oosten-wind, maar noord- en zuid-oost is, zijne (treeken veranderende naar maate.de zon in de Ecliptica op eene verfchillende plaats gekomen is. En hij moest, wen hij door de omtuimeling der aarde om haare as ontftond, altijd vlak oost zijn , gelijk de draaijing der aarde altoos even eens is
Insgelijks, dat men niet ftellen kan, dat
de damp-kring de aarde verlaat, of achterlijker bleef, dan onze kloot zelve, welken hij omringt; want bij den jaarlijkfchen omloop der aarde 0111 Je zon verzelt hij dezelve, altijd met haar omtui-
melende:
Över. de WINDEN; Hoofdst.XLIX» 113
melende: en hoe veel te meer dan bij derzelver Omwenteling om haare as • (En welk een ongerijmd, onwijsgeerig denkbeeld is het, een dampkring zonder de aarde O öök zou 'er dan op alle toppen van bergen over de ganfche aarde een oosten-wind moeten zijn, want dié Zou tegen den damp-kring overal aanfluiten, het geene echter hict waargenomen word.
(36). Andere Wijsgieren hebben, om de oorzaak van deezen algemeeneh wind te verklaaren, ïjunne toevlucht tot de maan genomen, menende, dat die doör haare drukking de lUcht zou voortftooteii, daar ze boven ftond, en dus dien algetoeenen wind moeten maken. Maar dewijl men toet vindt , dat deeze den loop der maan, dog toet dien der zon volgt — en dat lïij jaarlijks aart die veranderingen, die der maan eigen zijn, onderhevig is — of dat hij fterker waait, Wanneer de maan vlak boven, de plaats ftaat, of 'er een weinig over heen gegaan was — of dat 'er bij Nieuwe of voile 'maan , ja tweemaal daags, vcr'jchil in de kracht van deezen wind is, gelijk men Jn dc eb en vloed omtrent de zee befpeurt: zoo befluiten wij, dat de maan, hoeWel ze waarlijk wind maakt, als de riaafte Oorzaak van deezen algemeenen echter niet kan aangemerkt worden»
MUSSCHENBRÓEK É 'C.
(37). Hier Komt hog bij, dat de zon niet ah leen, door haare verhittende uitwerking op de lucht; dezelve dunner en ijler maakt, en in eene grootcre kolom doet uitgezet wórden; maar cok, daar.ze boven het warer ftaat , en dit is meest hei geval onder de verzengde lucht-ftreek, door dk zelfdé verwarmende kraclit, die ze op het oppervlak der wateren maakt, veel daarvan in damper optrekt i en met deezen de lucht doet bezwangert: worden, die dus met de ftof, met welke ze pekden is, naar den loop der zón voorwaarts, di i. van het oosten .na het westen voortgedreven word terwijl de zon al voortgaande voor zich heenen ofte west-waarts de lucht verdunt en ijler maakt
VILDuh H 1
§ 40»
1 I
$ 4o.
114 Over de WINDEN. ]o-BXXVIIÏ.a$.
en achter zich, ofte oost-waarts dezelve met dampen doet overladen worden. Deeze achterfte en meer verdikte lucht moet dan in de voorfte meer verdunde indringen, en dien lucht-ftroom ofte wind veroorzaaken. En dus werkt de zon, in haaren loop van 't oosten na het westen van de eene lucht-kolom op de andere, en veroorzaakt dien algemeenen oostelijken wind. Ode Disf. de dtmofphizra c. 4. §. 8. en N. van Echteren Disf. de Pentorum taufis, enz, p. 14. Ultraj. 1751»
. (38)> O&i den invloed van het door de zon verhitte zand aan zommijge kusten op de lucht en wind-ftreeken duidelijk te bewijzen, Heeft Musschenbroek 1. c. II D. bl. 872. eene aarrige proefneming van den Hr. Claue, uit deszdfs Bnek over dt Beweging der Flcei-fioffen, medegedeeld. Neemt, zegt hij, een groote fchotcl met koud water, zet hier midden in een water-bord met warm water gevuld: zoo zal de fchotel met koud water den oceaan verbeelden, en het water-bord met warm water een eiland, wiens grond verwarmd is, en de lucht boven zich verwarmende doet uitzetten. Neemt eene brandende kaars, blaast die uit, op dat ze rooke, indien dan de plaats, daar men die proef neemt, lh'1 is, houdt de rookende kaars hier en daar boven het waterbord , dog aan de zijden , en de rook zal gedreven worden na het midden toe, gelijk de lucht uit zee na het land gedreven word. Daarna moet men de fchotel vullen met warm , en het bord met koud water: dit nu wederom in het midden van defchotel ftaande , en de rookende kaars boven het bord gehouden wordende, zal men zien, dat de rook van het bord af over het warme water van de fchotel heenen gejaagd worden.
Ook moet de invloed van donder en blikfem bi| de verklaaring der verfchijnfelen van dien algemeenen ofte pasfaad-wind in aanmerking genomen woriw. Dus heeft Müsschenbroek , bl. 873. aangetekend, dat 'er in de Atlantifche zee, op de ïoorder-breedte van 4 en 10 graaden a eene plaats
Over de WINDEN. Höofdst.XLIX.
is, alwaar geduurige rtorrnen en kalmte zich vervangen. Deeze plaats fchijnt aldaar te liggen, waar 'er tusfchen den algemeenen oosten- en zuidwesten-wind, na Guinee waaijende, een eyenwigt is, en derhalve ftilftand in de lucht, rylaar om dat hier ook veel donder en blikfem is', moet de bodem der zee alhier veel zwavel- en blikfen> ftof uitwerpen, welke, door het water na boven dringende, en in de lucht vliegende, geduurig aangeftoken word, t'en zij de wolken dezelve medevoeren , waardoor 'er winden geboren worden „ nu na deeze, dan na eene andere ftreek heen Waaijende : gelijk 'er altijd zoodanige verandering der winden, op alle plaatfen, daar het dondert, waargenomen word. Deeze onbeftendigheid dcs Winda zal overzulks op die gemelde plaats duureri,, tot dat alle blikfem-ftof verbrand is, en de lucht wederom tot ftilte komt En deeze ftilte, fchrijft
Nikuwentijo, 1. c. bl. 370. volgens een bericht van Halleij , of deeze windjes, die daar zijn , zijn maar onzekere blaasjes, alle uuren dikwijls! veranderende, en eer zij veranderen, nog ftil wor» dende: zoo dat verfcheiden fchepenr eer zij 6 graaden, d. i. hechts 90 mijlen- hebben künneni vorderen, geheeie maanden (Varenius, Geograpk* gener. L. I. c. 21 16. zegt wel van drié,} hebben moeten hefteden bij gebrek aan wind.
(30). Een uitvoeriger verhandeling over deezè algemeene, den aard-kloot omringende, ofte pasfaad-winden vindt men bij Musschenbroek, 1. c. bh 866—876. alwaar en derzelver historie en verfchijnfelen naar het onderfcheid der plaatfen worden opgegeven , en de reden ofte oorzaaken nagefpeurd. Óok heeft Nikl-vventiJd, 1. c. bl. 368—r 372. het een cn ander daarover aangemerkt, ..oni de godlijke Wijsheid en goedertierene beftuüring» daarin doorftraalende,. aan te toonen. , Wij zullen, ,in de plaats van meer aanmerkingen ovêr dil onderwerp te maken in eene Toegift achter, dit Doofd-ftuk eene duidelijke Verhandeling, ofte The« brie van deeze en vervolgens hier belchouwd, wor« dëhdê winden, van den Heer j. C. Pfennig me?
H a dedèft<
$ 4ö.
zï6 Over de WINDEN. J0BXXVIÏÏ.25.
dedeelen , waarin men volgens de nieuwfle berichten en waarnemingen, het boofdzaakelijke aangaaude dit onderwerp in een geregeld beloop ent beknopt vindt opgegeven.
$- XLL
Ook blijkt de waarheid daarvan in *t bijzon» der in de zoo genaamde mousjbm, d. i. op zekere gezette tijden waaijende winden , van welken zich de zee vaarende op hunne reizen van het ééne eiland na het andere tot hun grooc voordeel bedienen. Dus waait de wind zuidoost tot den tweeden graad, ten zuiden van de lijn, van zomer-tot flacht-maand: en gelijktijdig de N. W. bij de lijn op 't uiterfte van 't eiland Madagasear, tusfchen den 3 en iodera graad aan den zuid-kant. Dus ook tusfchen den 2 en i2den graad bij Sumatra en Java, van 'c begin van winter- tot in gras-maand. Ook waait de wind N. O. van den 3 graad zuider-breedte over de geheele Arabifche , Indifche en Bengaalfche zee , van Sumatra tot aan de Afrikaanfche kust, van wijn- tot in blcei-maand; maar het volgende halve jaar van bloei- tot in wijnmaand de Z. W. en W. Z. W. en doorgaans met veel onftuimigheid en regen: terwijl in tegendeel de N. O. altijd helder weder uitlevert (40).
Halleij , die dit ftuk, bij eigen ondervinding, naauwkeurig onderzogt heeft, vond de
reden
Over de WINDEN, Hoofdst. XLIX. 117
reden van deeze mousfons in 't gemeen in een weggenomen evenwigt tusfchen eene koude, dikke en tusfchen eene warme en ijlere lucht: welke laatfte , indien ze opwaarts gedreven word, op de tegenoverliggende gewesten te rug moet vallen: zoo dat op een laagen N. O. een hoogere Z. W. volge, op een laageren Z. O.
een hoogere N. W. Maar de bijzondere
oorzaak, waarom de laagere N. O. van wijntot in bloei-maand waait, en de Z.W. vanbloeitot in wijn-maand, moet daarvan afgeleid worden, dat in 't laatst-genoemde faifoen de zon in de zuidelijke landen van Afië, in Perfië en het binnenfte van Afrika groote hitte veroorzaakt; die in tegendeel geduurende het volgende halve jaar aan den zuid-kant van de lijn plaats heeft — Bij gevolg zijn de nadere oorzaaken niet volgens de waan-wijze Starre-kijkers (Astrologen) van allerlei planeetifche afpekten , maar van den loop der zon door de ecliptica, ofte haare loop-baan, en van de wegneming van 't even-wigt der lucht af te leiden.
(40). Onder deeze foort van winden zou mca ©ok kunnen brengen, dien, welken Richaf.d , Historie van den Damp-kring, bl. 99- nopens 1 onquin befchriift. Een der plaagea van dat land, zegt hij, gelijk ook van verfcheiden andere p nat fen der Oost-ïndiën, zijn die geweldige winden, die zich gemeenlijk van zeven tot zeven jaaren doei voelen. Zij verwekken ouragans, die de huizei pederwerpen, de bosfchen ontwortelen , en ver fchriklijke verwoeftingen aanrechten. Zij duurei . H 3 ge
S 4i.
i i
i'
fl| Over dx WINDEN. JobXXVIII. 25»
femeenlijk flechts 24 uuren, en doen zich niet, anih dezeën van Japan, van China, van Conchinchina, van Tonquin, en van de Manilifche eilanden gevoelen: zelden ontrusten ze de andere fceën Wanneer de. zee-lieden 'er van over¬
vallen worden, nemen ze gemeenlijk het befluit, om fchielijk de masten te kappen , om deuzelraï jninder vat op de fckepen te geven,
$. XLII.V Op de ftille zee , aan de kusten van Peru, waait nooit een weste-wind, maar genoegzaam^ het geheele jaar door een Z. en Z. W. Daar* door kan de goud- en zilver-vloot gemaklijk binden weinige dagen van Lima na Panama komen; terwijl in tegendeel de wederom reize na Lima
vrij wat meer tijd vcreischt Door deezen
wind word, tegen de natuur en uitwerkfelen der winden in Europa, de anders ondragelijke hitte in die gewesten merkelijk afgekoeld, 't geene voor de inwooneren tot groote verkwikking dient -—— En hierbij moet men insgelijks op de ligging der plaatfen het oog hóuden. Op de ftille zee heerscht een gefladige ooste-wind, die den W. nooit laat opkomen. In tegendeel fluit de algemeene ooste-wind, die uit Brafiliè' komt, op de Andes aan : daardoor kan een wind, dieujt menigvuldige fneeuw-dampenontftaat, en van onbekende zuid-landen komt, zoo. veel te eerder dé overhand krijgen; vermids het noordelijk Amerika vrij heet is, en dus den Z. wind van Peru en Chili geen tcgenftand doen kan (40- (a$
Over de WINDEN. Hoofdst.XLÏX.
(4.1). Aangaande de ^oorznaken van alle die wonderlijke mousfons, ofte tijd-winden fchrijft JVIusschenbroek. , 1. c. bl. 877. dit merk waardige.
Ik beken 'er tot nog toe niet te kunnen doorzien. Al het geen 'er de Wijsgeeren over gezegd hebben, is niet minder dan voldoende: veele gisfingen hierover opgegeven zijn ongegrond, en zommige ftrijdig tegen de Natuur-wtuen. Het fchijnt wel, dat deeze winden van vede oorzaaken te gelijk afhangen , als van de bergen , en derzelver uiïwaasfemingen, die op gezette tijden daaruit uit vloeijen, en dan de lucht voljens eene bepaald© leiding voortftooten: ook fchijnen ze aftehangen van het fmelten der fneeuvv: waarbij mogelijk nog veele andere oorzaaken komen. Dewijl men ook geen naauwkeurige hefchrijving heeft van de kusten , het liggen der bergen, het vlakke land daar achter, derzelver zandachtigheid, hitte door dezon veroorzaakt, loop der rivieren, en meer andere omftandigheden, moeten wij 'er hier van affcheiden, en deeze Hof onafgedaan aan laatere en wijzere tijden overlaaten - - - Ondertusfchen kan men zich vergenoegen met het geene de fchrandes;e Wijsgeer Kot*. Halleij 'er over gedagt en gefchreven heeft, als tot nog'toe het beste zijnde.."'
En deeze groote Wiskunftennar en onvermoeide Natuur-onderzoeker fchaamt zich zelve ook niet, van rond uit te belijden, dat hem zeer veele zaa« ken omtrent deeze tnousfons zoo wel als de pasfaadwinden, ondanks alle zijne aangewende pogingen, nog onoplosfelijk bleven, welken de ondervinding bevestigde zoodanig te zijn , en die echter met zijne gegeven reden niet over een te brengen waren
En van deeze bdijdenis, mitsgaders de vol-
ftrekte onkunde der Ouden omtrent deeze beiderlei winden, welken men eerst heeft leeren kennen, zedert men voor weinige jaaren eerst den aard kloot heeft leeren rond om bevaaren, maakt N;eu wentijd, l.c.bl.372en374,. over de plaatsPreo 1. 6. de geduurige omgangen van den wind, en des zelfs wederkeerigen tot zijne omgangen meldende als mede Predik, XI. 5- den weg des windt voo H 4 onb&
i2o Over. de WINDEN. JobXXVIII. 25.
onbekend verklaarende, optehelderen, en naar zijn oog-merk en wijze daaruit dc godlijke Bijbel-ingeving te bepleiten. Dog hiervan vervolgens.
S- XLIII.
Nog een ander bewijs, dat God de winden ■gewogen heeft, geeft ons de befchouwing des verzengde lucht-ftreek aan de hand. Men heeft; daar naamelijk op zekere tijden van het jaar en, van de dagen zekere winden op de kusten, die van 't vaste land zee-waarts waaijen, bij de Portugeefcq terreinhos, en van de Hollandererj • land-windgenaamd: anderen in tegendeel, die Van de zee op 't vaste land waaijen, vircoins % en zee-winden genaamd. De land-winden blaazen op de Malabaarfche kusten, tusfchen herfsten bloei-maand van den midden-pacht tot den middag, en van den middag tot den middenpacht de zeewinden. Op de Amerikaanfche kusten in nieuw Spanje blaazen de landwinden des nachts; dog de zee-winden van des morgens af den. geheelen dag door, tot groote leniging van de hitte voor de inwooneren in die gewesten. De oorzaaken van deeze winden moeten ten deele in den algemeenen oosten-wind, ten deele ook in de bijzondere gefteldheid van de landen aan die kusten, en van derzelver gebergte gezogt worden (42).
(42)- De zee-winden, zegt Musschenbroek , bl. Ï7b. beginnen des morgens omtrent ten'9 uur,
zom»
Over de WINDEN. Hoofdst.XLIX. 121
Zorntijas wat vroeger, ook wel wat laater. Zij waaijen zagtjes na het land toe, even als of zij vreesden 'er over te komen , waardoor ze eene effene zee, of met kleine kabbelingen maken: n^ dat ze omtrent eene halve uur tot aan 't land gekomen zijn, (leken ze langzaamer hand op, tot j2 uur toe, wanneer ze op't fterkst zijn: dus blijven ze duuren tot 3 uur 's namiddags, waarna ze allengs flapper worden, tot 5 uur toe, of een weinig laater , naar het weder is , dan houden ze ©p, en komen des anderen daags 's morgens wederom.
Eerst komen ze fehuins naar land toe, maar daarna vlak 'er op aan , vooral wanneer het weder helder is; dan zijn ook deeze winden regel-maa-? tigst: wanneer het natte fatfoen heerscht, blijven, ze wel eens eenen dag achter.
Mkn neemt ze wel meest waar op uitfteekende kaapcn , want in baaijen zijn ze flapper. Zij heei> fchen rond om eilanden, en op kusten van andere landen , tusfchen de beide keer-kringen udiggende. - .
De land-winden vervangen de zee-winden, gemeenlijk beginnen deeze des avonds om 6 uur, en duuren den geheelen nacht door tot 's morgens 6, 8 of 10 uur toe: zijnde van langer of kortereri duur, naar het faifoen is, of de kusten verfchillen. Zij waaijen uit het land, en wanneer dit een eiland is, waaijen zij 'er midden uit na alle kanten zee-waarts heen; dog wel fterkst bij de rivieren, welke zich in zee ontlasten. Zij ftrekken zich in de zee uit op verfcheiden afftanden, naar de zee-winden ook verder van land af begonnen zijn, Zommige loopen wel 3 of 4 mijlen verre in zee, andere blijven veel dichter bij land: die verst loopen zijn onbeftendiger en van korteren duur.
De landen, die wel meest aan den algemeenen wind zijn bloot gefteld, hebben de (lapfte zee- en
land-winden (dewijl die fterkere en grootere
lucht-ftroom, dien dè algemeene winden uitmaken, H 51 &
S43.
I
j
i
i >
i i
O
II
V
c
ll
la
g h
vi
g: O dj of
rjj
Ma Over de WINDEN. JobXXVIII.
de bijzondere werkende oorzaaken van de land-en zee-winden beletten, of die mindere en flaauwere lucht-ftroomen met zich voeren en verzwelgen.1) Van uuftekende Kaapen komen ook de minde landwinden , maar in de golven en groote baaijen wel
de meeste en fterkfte (Want door geenen
krijgen ze een fluit, en flremming, terwijl deeze hunnen loop onbelemmerd haten : op of achter geene moet men, bij gevolg dus ook, de zeewinden flaauwer voelen, die over deezen ftriikende met meer kracht het land kunnen aandoen.} üe land-winden zijn kouder dan de zee-winden Ichoon ze flapper dan deeze waaijen.
Dus verre de verfchijnfelen van deeze winden 00. gegeven hebbende, gaat hij derzelver oorzaaken ia. Men begnjpe, zegt hij, maar eerst, datdee:e winden waaijen op plaatfen tusfchen de beide :eer-kringen, die bij gevolg over dag door de loodechte ftramen der zon fterk verhit zijn, do* bü lacht, door de langduurigbeid der nachten 'fterk erkoeld worden: welke groote verwisfelingen van ïtte en koude op eenen dag en nacht in de verre, uiten de keer-knngen liggende gewesten zoodanig iet befpeurd worden.
Wanneer dan de zon, des morgens om 6 uur pgaande, de lucht boven het land hangende binsn 2 of 3 uuren fteiker verhit heeft, dan die bo:n de zee drijft, en de verhitte lucht na boven :rezen en aan het overloopen is over de opperakte van den damp-kring, moeten de zwaarer cht-kolommen, die boven de zee ftaan, na het nd toegeperst worden , waardoor de zee-wind .-boren word: deeze moet duuren zoo lang. de ent boven het land flaande warmer dan dieToorn de zee word, 't geene tot bij zonnen onderng toe gefchiedt, ofte tot 5 of 6. uur 's avonds." m dat de zon de grootfle hitte aan het land medeelt van ia tot 3 uur na den middag, moet. ! deezen tijd de zee-wind bok het fterkst waai1. Dan na dieu tijd verwarmt de zon het aardk hoe langer hoe minder: zoo dat hierdoor, ook
OvBR »k WINDEN. Hoofe-st.XLIX. i»$
de zee-wind allengs flapper moet worden , tot bij eindelijk bij zonnen ondergang ophoudt. Dan blijft de lucht «enigen tijd, zoo boven de zee als boven her land, in evenwigt en ftilte: het water word eerder koud, dan het land , waardoor de lucht boven de zee ook kouder word dan ze bpsran het land is: de lucht boven het land zet zich dan zeewaarts uit, en maakt een land-wind, die vroeger óf laater bednt, naar de aart van den grond verfchilt. en meer of mindere hitte lanccr ot kprter behouden kan; waarom zommige land-winden eerst met het midden van den nacht beginnen: deeze beftaan nu uit eene nacht-lucht, die zedert eenige uuren v;;n geen zon befcheenen is, waarom ze kouder is , dan de lucht over dag was, en dus de mensch- en dierelijke lighaamen , gelijk ook de aard gewasfen, in die heere land-ftreeken zeer verfrisfclien." Deeze is ectu: duidelijke en vol¬
doende verklaaring over de zee- en land-winden.
$. XL1V.
Ook moeten hier de EcnephivER de* WINDEN. JobXXVIILs^
I46
§. XLVÏI.
Maar heeft het vader-land van onzen Job, aan , welks onderzoek, ten aanziene van dit onderwerp $ ons hier meest gelegen ligt, ook dergelijken verfchijnfelen , die hem, als van eene bekende zaak j konden doen fprekeiij wen hij getuigde, dat God den winden het gewigt maakte? Hier ont¬
breekt het niet aan blijken; Scheüchzer heeft §.41. aangemerkt, dat over de geheele Arabifche $ zoo wel als de Indifche en Bengaalfche zee eeii noord-oosten wind waaije van 'wijn- tot bloeimaand ; maar in het volgende halve jaar van bloeitot wijn-maand een west-züid-westen wind, doorgaans met onftuimig weder en regen verzeld, ters wijl de N. O. altijd helder Weder uitlevert. Het zelfde is ook bij Musschènbroek , bl. 876, 877* aangetekend ■: Van den Hr. Nuibuhr, Béfchrijving van /Irabië, bh 333. word insgelijks be<» richt, dat op den Arabifcfien zee-boezem de wind zes maanden Uit het noorden, en de volgende zeg maanden uit het zuiden waait: waaruit hij befluitj dat de Arabieren, indien zij 'er werk van wiideri maken , zeer gemaklijk van Suëz na Indië en wederom te rug biunen éen jaar konden reizen. Het zelfde meldt hij ook bl. 395. en bl. 335; dat bij dé lang aanhoudende zuidelijke winden het water in de Arabifehen zee-boezem zoo "hoog kan rijzen * dat het als dan bij de eb hooger ftaat, dan na de lang aanhoudende noorde-winden bii den hooglten vloed: zoo dat men daar, behalven de dageliikfehe ,
ook eene jaarlijkfche eb en vloed befpeurt
En nopens , het landfchap Tehama in het gelukkig Arabië bericht de Hr. Buschinb, 1. c. bb 5s1.,j dat in zomer- en hooi-maand, wanneer het uit den zuiden waait, de hitte daar de grootfïe is; dog dat de Franfchetij in'het jaar 1709 daar zijnde^ bemerkt hadden, dat 'er voor den middag om 9 o£ ao uuren een koele wind uit zee kwam j die de hitte verminderde " Hier hebben dus, behalven die periodieke, .ook de zee-winden, van welken boven gehandeld is.
Over öe WATEREN. Hooïdst. XLIX. 129
§. XLVir.
Het opwegen der wateren in maate komt ons hier ook ter befchouwing voor. De wateren der zee tegen de wateren van het vaste land, bronnen, beeken, rivieren, meiren: De boven-wateren tegen de wateren beneden; De wateren dès afgronds tegen de wateren der zee ende der geheele aarde. Hoe legt Hij rondom ons Zwitferland de meiren aan, om daardoor* als door eene fchans en voormuur, andere lagere landen voor den fnel voortftroomenden aanval van onze wateren te beveiligen? Hoe geeft Hij alle minerale wateren, warme en koude baden, zout- en zuur-bronnen, eene geregeld afgepaste maat, getal en gewigt van derzelver bijzondere hoedanigheden? Hiervan was zekerlijk veel te zeggen, gelijk ik ook elders gezegd heb, dog thans met ftilzwijgen zal voorbij gaan. De zóó zeer geregelde afgepastheid en verdeeling van regen en fneeuw (45), geeft mij aanleiding, om van de zöo genaamde vier,; of meer of mindere, jaar-getijen iets te melden, ten einde wij ook hieruit Gods weldaadige Wijsheid leeren kennen en aanbidden.
.(45). Van den regen is 'er over deeze en geene plaatien ih dit Werk reeds aanleiding geweest, het een en andere te zeggen. De wijze bedeeling van God in het fchenken van dien , op zijne tijden en plaatfen, waardoor Hij denzelvca als in de maat of \ woog, word hier bedoeld.. Dat die zeer kleine'
FIL Deel. I wate*w
i3o Over de WATEREN. JobXXVIII.25;
$47.
S- XLTO.
water-deeltjes, door de zon uit de aarde, en het geene daarop is, uitgetrokken, eerst in dampen zichtbaar, maar bij derzelver hooger oprijzen boe langs hoe kleiner verdeeld en onzichtbaar, bovenin de lucht op den afïïand van min of meer eene halve uur boven onze aarde in wolken vergaderd, door de winden allerwegen omgevoerd worden — Dat deeze hen door de lucht overal omvoeren , en het zij door hunne verheffing, ofte fterker waaijen, het zij doorhun liggen gaan, ofte bedaaring, dezelve in grootere of kleinere druppelen laaten ne-
dervallen • Dat die dampen, hoewel uit het
zoute zee-water, of uit ziltige, bittere, wrange en fterk fmaakende aard-gewasfen uitgetrokken, na eene langere of'kortere lucht-reis, als zoet en Versch water wederom nederkomen — en in regen bijna gelijkelijk overal verfpreid en verdeeld worden: zoo dat geen gedeelte van het aard-rijk daaraan , of in deszelfs plaats aan daauw, gebrek heeft j t'en zij het den Almachtigen behage, tot flraf van eenig volk, door eene bijzondere tusfehenkomst van zijne Voorzienigheid den regen te weeren —1 en buiten dit geval geen land door gebrek aan regen, of aan't geene deszelfs plaats vervult, geheel en al uitgedroogd, woest, ontvolkt en onbewoonbaar word — of aan den anderen kant door al te veel en aanhoudenden regen overftroomd , in een water-poel veranderd, en voor menfchen en
dieren, om te bewoonen, onbruikbaar word
Dat de regen op eene zekerehoewel verfchillelide in wijze ofte gedaante , valt: de tijden wanneer: en
de hoeveelheid daarvan r- Alles tot nut voor het
aard-rijk en deszelfs levende bewooners afgepast r dit kunnen wij niet anders clan als eene wijze en goedertierene bedeeling van God befchouwen, die dus de maate daarvan afpast, en als bij het gewigt den regen afweegt: die hierin zoo.wel als in de voorheen belchouwde bepaaling der winden, de voornaame oorzaaken van den regen, zich van den hemel aan ftervelingen niet onbetuigd laat. Men vergelijke hiermede het geene 'er k. XXXVIII. 25* jezegd word.
■Over de WATEREN. Hqofdst. XLIX. 131
$. XLVIII.
't Is ons, die het getemperd noordelijk deel van Europa bewoonen, bekend, hoe des wkw ters, in winter-, louw- en fprokkel-maand v wanneer de zon aan geene zijde der lijn in de tekenen van den fteen-bok, water-man en de visfchen zich ophoudt, het aard-rijk van fneeuw Overdekt word: hoe andere wateren, bronnen, beeken en rivieren, onder eene aanhoudende koude, ltilftaan, verminderen, en zelf door vorst verftijfd worden, zoo dat men met wagen en paarden 'er over rijden kan —— Hoe vervolgens in de lente, in lente-, bloei- ert grasmaand, wén de zon in de tekenen van den ram, fticr en de tweelingen zich tot ons nadert, de wateren , Van hunne banden ontflageh, de vlöeibaarheid Verkrijgen: hoe de rotsachtig harde fcn met geen ijzer handelbaare aarde djor de wederkerende warmte week word: hoe de fneeuw-vlokken met regen-druppelen verwisleid: hoe alle planten en dieren, als't ware, wederom levendig worden Hoe vervol¬
gens in den zomer, wanneer de zon in zomer-, hooi- en oogst-maand de tekenen van den kreeft, leeuw, en de jong-vrouw doorkruist, de warmte geftadig toeneemt, rivieren en meiren wel aanwinnen, maar het aard-rijk na water hijgt, cn als van dorst opgefpleeten, zomtijd's échter
S 48
132 Ovër de WATEREN» Job XXVIII. a£
>ook van den regen bevochtigd en verkwikt word: ten einde de gewasfen hun noodig voedfel en rijpdom verkrijgen -— Hoe eindelijk in den herfst, wanneer de zon in herfst-, wijnen flachr-maand in de tekenen van de waac. fkorpioen, en fchutter gaat, eene koude en vochtige lucht de overhand krijgt, de gewasfen hunne vruchten afgeven, de bladen van de boomen afvallen, en aües zich allengs na de winterrust fchikt»
Ondertüsschen zijn in onze gemaatigde iuchtftreek de jaar-getijen elkander niet ov'eral gelijk, maar merkelijk verfchillende, en echter geregeld afgewogen, en als toegemeeten. Die landen, die naast aan de lijn en ten zuiden liggen, hebben een zagteren, maar de noordelijke en verst van de lijn afgelegene een ftrengeren winter. In deezen is, bij het onderfcheid der graaden van de ligging, eene traps-wijze opklimming. Te Madrid is het als een zeldzaam wonder, wen de rivier Manzanares toegevrozen ligt, te Rome, wen de fneeuw lang liggen blijft. Terwijl daarentegen in Moskouw fteen, hout en been, gelijk men zegt, vriezen, en dikwijls zelf het fpog uit den mond, eer het op
den grond valt Dikwijls heeft men bij
dezelfde pools hoogte in het zelfde gewest-ook ten blijkbaar onderfcheid. In de Tartarij, daar
Over de WATEREN. Hoofdst.XLTX. 133
ze aan China grenst, heeft P. Verbiest onder den 45ften graad in hooi-maand zoodanige koude ondervonden, dat het geheele keizerlijk Gezandfcbap genoodzaakt was , de pels-rokken aan te trekken, en de grond tot 3 en 4 voeten diep gevroren was: terwijl ondertusfchen te Pekking op de hoogte van 40 graaden eene bijkans ondragelijke hitte heerschte —— Edenburg in Schotland ligt omtrent één graad noordelijker dan de ftad Moskou, ondertusfchen is hier eene vinnige koude, en ginder een lijder lijke winter. In Groenland onder den Sollen graad vindt men nog boomen, gras en dieren, maar niets daarvan in Nova Zembia, niet tegenftaande dit land 4,5,6 graaden zuidelijker ligt (4$). En hoe zeer verfchilt niet zelf het eene
jaar van het andere in het zelfde land? Al
het onderfcheid tusfchen de lijn en den pool heeft men in ons Zwitferland zamen: een geduurigen noordfchen winter op de hoogde Alpen, eene zuidelijke warmte in Wallis en Velt-. lein, een. gemaatigden winter te Wefen, dog een halfuur flechts daar van daan een ftrengeren. Zelf op eene reis van éénen dag, wanneer men over de hooge gebergten van Sc. Bernhard, ija Gothardt op Splugen trekt, heeft men alle vier getijen van het jaar ("47).
("46). Hierheen raag men ook brengen die afWisfeling van heete dagen met koude nachten in 1. 3 het
§ 48.
S 48.
i
j ] j t
\
\ \
3 \ c i g n I t h
v
k fj bi D
|
134 Over de WATEREN. Job XXVIII.
het Oosten , waarover in de Verhandeling over Gen. XXXI, 40. in ons I D. II Sr. hl. 1036. reeds iets is aangemerkt. En in Arabië, daar het op veele plaatfen zomtijds ondragelijk heet is, heeft men ook wel eens zulke koude nachten, dat den Reizenden het water, het welke zij tot hunneri drank in lederen zakken medevoeren, wel eens vriezen kan, gelijk het van Niebuhr. bij ondervinding getuigd word In Lima, de hoofdrad van Peru, die onder den i2den graad der zuidelijke breedte ligt, doet zich de koude in den vinter-tijd zoodanig gevoelen , dat men verplicht s, de luchtige zomer-kleederen met zulken vari aken of van dergelijke ftof te verwisfeien, D'Ul,oa, 1. c II D. bl. 60. Om nu niet te melden ran de koude , die zelf onder de verzengde Juchttreek op hoöge bergen geduurende den zomer-tijd ;evoeld word: waaromtrent een verhaal van den aatstgenoemden Schrijver , aangaande de hoog;aande ongemakken, bij'hem en zijne Reis-genooen op den berg Pichincha geleden, niet zonder andoening kan gelezen worden, I £). bl. zii
Daarentegen kan het in de doorgaans koude' oordelijke landen zomtijds des zomers wel recht rarm, en zeer heet zijn. Pani oppidan , 1. c. p'. 8.. getuigt dit nopens het jaar 1750, dat in Noorzegen de laatfte dagen van hooi- en de eerfte van ogst-maand zoo onmaatig warm geweest waren at zeker gewezen Predikant in Oost-Indië, Haat! enaamd, toen Predikant te Waas, beleden had aauwlijks zulk eene buitengewoone hitte in Oostidië te hebben ondervonden. Dat de valleijen isfchen de bergen befloten, door de zonne-ftraa-, n , die daarin tevens befloten worden, zeer fterk' ïrwarmd werdén , laat zich lichtelijk begrijpen, [aar als eene hoofdoorzaak moet men aanmeren, dat de zon aldaar in den zomer den Horizon :chts voor een korten tijd verlaat: zoo dat men jkans geen nacht of geheele duifiernis aldaar heeft.e lucht-kreits noch bergen hebben, bijgevolg,' 10 veel tijd niet, dar ze afgekoeld wierden: een deelte d;r hitte van den voorigen dag is 'er nog.,
' over-
Over de WATEREN. Hoofdst.XLIX. 135
overgebleven, wanneer de nieuwe met den volgenden dag zich al haast wederom doet gevoelen. En dit bewijst hij nader met den vroegen oogst en fchielijken wasdom der graanen in die gewesten, daar men de zomer-gerst met 6 tot 10 weeken na
den zaai tijd inoogst Busching, Geographie
I D. I St. bepaalt een tusfchcn-tijd van 9 weeken.
(47). Dat dergelijken ook in Noorwegen plaats hebbe, getuigt Pantoppidan, p. 51. ,, Ik heb, fchreef hij, dit zelve ondervonden, toen ik in 1749 den 24 van zomer-maand op eene te mg-reize van Christiania uit het landfchap Valders over bet gebergte Filefield in Lardalen aankwam. Op het gebergte zagen wij achter ons boven Valders zwaare wolken hangen, gelijk het 'er toen reeds eenige dagen gefteld geweest was: op het gebergte viel een weinig fijne fneeuvv; dog in Lardalen was het droog en warm weder, en ook reeds eenige dagen geweest, 't Is dus hier even eens als op kaap Kommorin, daar men op de eene zij tot aan de kust van Koromand 1 den zomer heeft, terwijl het op de andere zij van Diu tot aan die kaap winter is." En aangaande zijne heenen reize fchrijft hij bl. 79,80. ,, Het was den 29 van gras-maaud , toen ik over het gebergte Fileiield trok, en des voorigen daags in Lardalen bevonden had, dat de gerst reeds vrij wel was opgekomen, en de warmte daar omltreeks in het naauwe dal zoo hevig was, dat ik midden op den weg bij de kapel Borgens in de middags uuren de fchaduw zoeken moest. Dan na weinige uuren gereisd te hebben, vond ik hooger op het gebergte , en in 't bovenlte gedeelte van den damp kring, ofte aan de grenfen van de fh'ne etherifche lucht, den winter zoo volmaakt, of het om nieuw-j'aar geweest ware. Niets anders dan fneeuw en ijs deed 'er zich op Voor mijne oogen , die 'er te grooter ongemak van leden, dewijl ze zoo even te vooren over het groe* ne veld en in de bosfehen geweidt hadden De zonfeheen wel zeer helder,'maar, niet tegengaande wij flechts drie weeken van den zomer af waren , gaf ze zoo weinig warmte, dat het meir Utreen 1 4 Se"
S 48.
ï3<5 Over de WATEREN. JobXXVIÏÏ. 23.
genaamd, nog dicht en hard toegevroren wis. Ik zou bijna, ondanks de verzekeringen van mijne leids-lieden, dat het ijs nog houden kon , wederom gekeerd zijn; dewijl ik zag, dat 'er fheeuwwater op bet ijs ftond: dog ik raakte met mijne fleede, door de boeren getrokken, 'er gelukkig, óver . De bewooners van 't gebergte aan deezen en aan geenen kant hebben zeer zelden eenerlei luchts-gefteldheid: dezelfde winden die in het; {licht Aggerthuns droogte veroorzaaken , brengen in het fticht Bergen regen aan, en in tegendeel, enz."
Dergelijken bericht nopens andere gewesten geeft ook Pfennig , Phypcal. Geographie , p. 327.' De veranderlijke winden, zegt hij, maken op verfcheiden oorden van het vaste land, en op eilanden gelijk-tijdig zomer en winter; alhoewel ze onder ééne breedte liggen. ' Dus is 'er, in Indië* op het half-eiland, het welk het gebergte Gate van 't noorden ten zuiden doorfnijdt, op de kust van Koromandel zomer, terwijl op die van Malabar de winter heerscht. Op het eiland Ceijlon is het aan de noord-zijde winter, terwijl op de zuid-ziide, het fraaifte zomer-weder alles verheugt , en dus ook omgekeerd. Zoo is het ook gefteld op de beide zijden van kaap Rofalgate in Arabië, op den noordelijken zee-kant is het geheel ftil, terwijl het op den zuid-kant hevig ftormt- En op den berg? Pire Penjale, in het van het Kaukafisch gebergte omringde Koning-rijk Kachemirë, komt men zelf binneu ééne uur uit deii zomer in den winter. Op de noord-zijde van St. Domingo heërsc.hr dé regen' en winter van November tot April „ terwijl het aan den zuid-kant droog weder en zomer is. Dus is' bet op het Molukkisch eiland Aran aan den noordkant winter, terwijl aan den zuid-kant de zomer, heerscht.' ' * - •" ■ -
§. LXIX.
Pat het aan den zuid-kant van de lijn in dei
gemaa-
©ver r>e WATEREN. Hoofdst.XLIX. 137'
gemaatigde lucht-ftreek op dezelfde wijze, als in onze noordelijke gewesten, gefteld zij, valt wel waarfchijnlijk; dog vermids de rr.infte landen daarvan bekend zijn, en wij van Nieuw Holland en Zeeland flechts de kusten kennen, zoo kunnen wij daarvan het eigenlijke niet nader
joelden Het koning-rijk Chili in Amerika
ligt omtrent op 45 graaden , en echter is het daar kouder, dan in Italië cn Spanje. De hoo- . ge Andifche gebergten zijn altijd met fneeuw bedekt, dog de valeijen zijn 'er rijk van vruchten, wijn en vee. Omtrent de Kaap de goede Hoop heeft men wel gemeenlijk eene gemaatigde en gezonde lucht, zoo dat de Kaffers en Hottentotten doorgaans den ouderdom van 90 tot 12.0 jaaren bereiken; en echter vallen 'er zomtijds zulke zwaare regen-vlagen, als of't water met geheele emmers wierd uicgeftort — Ondertusfchen leert ons de rede en ondervinding, dat in de voorgemelde zuidelijke landen de jaar-getijen recht de tegengeftelde van de onzen zijn: zij hebben zomer, wanneer het bij ons winter is, en den herfst, wanneer wij da lente hebben.
§. L.
Het geene wij tot hiertoe nopen* de geregeld rijzende en daalende jaar-getijen, de warm15 te
138 Over de WATEREN. JobXXVIII.a&
te en koude,, den regen en de droogte gemeld hebben, moet doorgaans afgeleid worden van den loop der zon in de Ecliptica, of de jaarlijkfche beweging der aarde , waardoor de zon het eene land na het andere allengs nadert, aan het Zenith naamelijk, ofte het top-punt, waardoor de dag langer, en de warmte meerder word. Dog de bijzondere omftandigheden van dergelijke verfchijnfelen moeten in de bijzondere gefteldheid der landen, voornaamelijk van derzelver hoogte of laagte gezogt, en daaruit afgeleid worden. En betreklijk hierop is het geene P. Verbiest heeft aangemerkt, dat de Voorgemelde Tartarij geheel bergachtig is, en meer dan 3000 fchreden hooger boven 't oppervlak der Zee, dan China ligt, en in dat opzicht met ons Zwitferlapd vergeleken kan worden.
§. LI.
Om nu ook te zien, hoe God de jaargetijen » en in 't bijzonder de wateren, ten aanziene van de verzengde lucht-ftreek, heeft afgemeeten. Men verbeeldde zich wel oudtijds , dat die ftreek geheel zonder water, van de zonne-hitte ten eenemaal uitgedroogt, volftrekt zonder eenige gewasfen, menfchen en dieren ware; dan men weet thans door de ondervinding het te,gendeel,.en dat daar de beste landen en koste.lijke vruchten gevonden worden. Daar beeft
men
•Over de WATEREN. Hoofdst.XLIX. 139
men des winters fneeuw noch ijs, maar fterke, aanhoudende winden en regen. En, 't geenë yooral merkwaardigst is, de winter valt daar piet in, wanneer de zon op 't yerfte van hun af, maar juist recht boven hun hoofd ftaat. De omftandigheden, die hunne jaar-getijen verzeilen , zijn voornaamelijk dc volgende.
1. Die onder de lijn zelve, en dus midden in die heetfte lucht-ftreek woonen, hebben tweemaal 'sjaars hunnen zoo genaamden winter, of regen-tijd, wanneer de zon door dè lijn gaat, of in lente- en herfst-maand dag en nacht gelijk maakt.
ü. De inwooners tusfchen de lijn en den kreeft keer-kring hebben hunnen winter bijkans dien geheelen tijd, wanneer de zon door de noordelijke tekenen van den zodiaak doordrukt; hoewel hij niet eensklaps en met geweld inbreekt, maar allengs komt: zoo dat, wanneet de zon in den ftier en de tweelingen komt, de regen niet zoo fterk en geftadig, maar m afwisfelingen van het weder verzeld is. Dus kan het eerfte gedeelte van den winter voor hun in de plaats van een herik zijn. Maar dc rechte winter komt yoornaarnelijk, wanneer de zon in den leeuw gaat, en hun van het midden van booi-maand tot in herik-maand aard)3udenden ' 1 reSer
§ 59 I
S 51.
140 Over de WATEREN. JobXXVIII.it&
regen veroorzaakt: waardoor alle rivieren fterk opzwellen, en de berg-toppen met fneeuw bedekt worden. Maar wanneer ze uit de waag in den fkorpioen en fchutter gaat, dan genieten ze eene vrij heldere en gemaatigde lucht. Dog hunnen zomer hebben ze in *t bijzonder na de zonne-keer in den fteen-bok, wanneer ze in den water-man komt, van 't midden van louw- tot in fprokkel-maand; want dan verdroogen hunne rivieren, en dan heeft een gedeelte van Afrika groote ongemakken van dc hitte uitteftaan.
. 3. De volken tusfchen de lijn en den fteenboks keer-kring hebben juist het tegendeel: dea herfst naamelijk, of het eerfte gedeelte van den winter van de. nacht-evening af tot aan den winterfchen zonne-ftand: en van hier tot aan onze lente nachtevening is het bij hun de eigenlijke winter: en van daar tot aan den zomerfchen zonne-ftand duurt hunne lente: terwijl met dien hun zomer invalt tot aan de herfst nacht-evening ' Dan nopens alle deeze landen heeft
men nog aancemerken, dat ze eigenlijk twee jaar-getijen hebben, den zomer en winter: of eigenlijk een droogen en een natten tijd. En hieromtrent hebben wij de wijze Goedheiden onderhoudende Voorzorg van God te prijzen; want die lieden zouden van hitte moeten omko,men, bij aldien ze den zomer hadden, wanneer
de
Över de WATEREN. Hoofdst, XLIX. 14*
de zon juist boven hun hoofd ftaat. Maar dewij! juist als dan de lucht bij hun zeer verdund, en met eene onbegrijplijke menigte van dampen, die de zon uit de omliggende groote zeën optrekt, vervuld word, die door geregelde, van die gewesten, daar de zon niet- boven ftaat, afwaaijende winden, in dikke wolken zamen gedrongen worden: zoo is 't geen wonder, dat het daar dan geftadig regent, terwijl aan de overkanten van de lijn de zomer met droog weder plaats heeft*
§. LIL
Nog een bijzonder voorbeeld der godlijke water-meeting vinden wij in eenige bijzondere landen, in welken, het geheele jaar door, bijkans geen regen valt: voornaamelijk in Egipte* €n in Peru, Nopens Egipte hebben wij de al-' oude getuigenisfen bij Plutarchus deFac. Lam en van Ctesias in Photii Biblioth. En nopens Peru berichten de nieuwe Spaanfche narichten hetzelfde: dat daar, in de plaats van een winter , van 't begin van bloei-maand tot aan wijnmaand, de lucht dagelijks met wolken betrokken en de zon bedekt word, zonder dat men 'er donder, blikfem, fneeuw, hagel of regen befpeurt, buiten een weinig ftof-regen, die voornaamelijk in zomer-, hooi- en oogst maand des voormiddaags 'er plaats heeft: terwijl onder^
tusfchen
§ 52-
O ve§
ï43 Óver de WATEREN. Job XXVffl. 5$ tusfchen in bergachtige oorden de lucht helder bleef. Maar op de bergen zelve valt 'er veel fneeuw en regen, die de rivieren doet opzwellen, en het land genoegzaam bevochtigt: en die heeft in 'r bijzonder plaats in Egipte, daar de Nijls overftrooraing het gebrek aan den regen vergoedt. In Peru voert een geftadige zulde-wind de dampen weg en na de ho'oge bergen, en tegen deezen aanftootende, veranderen! ze in regen. Dus kunnen in de vlakke landeri de dampen naauwelijks nederva'IIen, maar trekken terftond wederom op in de hoogte; dog een fterke daauw verkwikt daar-alle nachten hec aard-rijk ongemeen (48}.
De voornaamfte nuttigheid, die wij uit deezë befchouwingen behoorden te trekken, is, dat wij God in zijne Wijsheid nader leerden kennen. 1 Korinth. I. it*. en duidelijk zien, dat Hij alles met een bepaald oogmerk, ten nut van zijne fchepfelen, in een zeker bepaald getal, gewigt en maat heeft gefchapen, of, oni Jobs woorden te gebruiken, de winden afge~ -wogen en de wateren naar de maat gemeeten heeft. Zie Sïurm Disf. de Aëris Mutationibusi
(48). Ovtlk Egipte, als een land zonder regen\ zullen wij in eene Toegift vervolgens nader handelen*
Over den REGEN. HoofdsT.XLIX. 143 Over den Reöen. vs. 26.
Toen hij den regen eene gezette orde maakte, en den weg voor den donder en blikfem bepaalde*
%. UIL
God geeft ons regen en vruchtbaar e tijden t naar de uitfpraak van den Leeraar der Heidenen, Hand. XIV. 17. die te Athene, Rome en elders ook de Natuurlijke God-geleerdheid predikte. Is het nu niet bij geval, dat de regen nederdaalt, maar van God als de oorzaak eri den Beftüurcr, dan ziet men ook lichtelijk, dat Hij, naar zijne oneindige Wijsheid eene bepaalde regel ofte orde (pin) daaromtrent gemaakc hebbe, om dit kostelijk hemel-vocht tot nut van het aard-rijk van deszelfs gewasfen en bewooneren dienstbaar te doen zijn. Deeze be> paalingen nu zijn op den oorfprong, de veelheid van den regen, dc grootte en menigte van deszelfs druppelen betreklijk; en hierbij zag Hij op de gefteldheid van deeze en geene landen. Dan dit hebben wij reeds bij het nagaan van vs. 25. nader gezien.
S. LIV.
Even zoo is het ook met den donder- en de hlikfem-ftr aaien gelegen, welken God ook eeh weg bepaald heeft. Plinius fchreef wel, dat
die
S 54'
144 £>vEtl DEN REGEN. JoBXXVTII.aó*.
die bij geval.en in het onbepaalde voortgingen; dan beter dagt Seneca, dat hieromtrent geen nood-loot, maar eene beftuuring plaats hadr ën dat zich in de wonderbaarlijke uicwerkfelen. dfer' ftraaleh iets godlijks ontdekte —-— Alles, voorwaar! ftaat hier onder God, de plaats vari waar, en waarheen ze komen ofte treffen, flaari ze in bergen,.boomen, wateren, woeftenijen men behoort ze dan als vaderlijke waarfchouwingen aantemerken: treffen ze huizen, kerken, torens , en kooren, dan mag men ze billijk als bedreigingen en kaftijdingen over eenhuis, ftad , land , kerk en gemeenerbest befchouwen. De blikfem-ftraalen, die, ons gezicht aandoen, alvoorens wij den donder hoo* ren, gaan hier in deeze woorden ook voor. Dan nopens dit onderwerp zullen wij nadere gelegenheid hebben te handelen over Psalm XXIX. 3—io. (49).
(49> Deeze dichterlijke uitdrukking ziet teri deele daarop, dat God den blikfem, als 't ware, iiitvond, en de natuur zoodanig inrichtte, dat 'er blikfemën ontftaan moesten : ten deele opde naauwkeurigfte voorkennis van alles, zelf de allergerifigït'e, toekomende gebeurenisfen, waardoor hij voor eiken blikfem-ftraal den weg , welken hij inflaan moet, bepaalde. De meeste daarvan hebben eene baan , op welke ze niemand benadeelen , en onder iooo , ja onder ipoooo is 'er naauwelijks één , die fcbade verwekt. Maar die weinige , dié menfchen .doodeu, of gebouwen in brand ftekeu, heeft Hij» van 's weerelds begin af, reeds bepaald , om dien weg te neraen, op welken zij die nadeehge ui$i
wérk»
/
OstïR den REGEN. Hoofdst.XLIX. ï**
•werkfelen hebben zouden Dit is in de daad
êene verhevene befchrijv'ing der alwetende Voorzienigheid van God! Van hoedanige onnafpeurlijke kleinigheden de weg cn richting der blikfemftraalen afhange , en welke zelf die geene, die met de befchroomdfte zorgvuldigheid zich daarvoor wachten willen , niet in ftaat zijn , om na te fpeuren, kunnen die geene best inzien, die de regelen der voortplanting van den elektrieken fchok kennen, en de nieuwfte waarnemingen en theoriën daaromtrent zich eigen gemaakt hebben. Michabus Aanmerking over deeze plaats (5°)'
(50). In het vervolg ftaat 'er over dit onderwerp ook nog gehandeld te worden.
VIL Deel,
s SA'
146 Over de WINDEN*'
Toegift.
i
i i I
1 i
1 c \ <
TOEGIFT. Van den VERTAALER. O FE R DE WINDEN, S- I-
Jn onze 38de Aanmerking deeze volledige en heË nieuwde, dat 'er over de winden te zeggen valt, behelzende Toegift beloofd hebbende, geven wij 3ie hier uit de 7Ü\Uitün$ W fcmtfttffj bil' 9%ft* t&tifcfycn Q$€0$t(ipfyic van den Hr. Joh. Chiustoph* ^fennig, 8vo. Berlin 1781. p. 311 - - -
§. n-
Die foort van lucht-verfchijnfelen (van welken' le Schrijver reeds anderen befchreven had,) die jit de beweging der lucht zelve ontdaan, noemen vij wind. De lucht nu is rondom den aard»kloot relijkelijk verdeeld. Ieder lucht-deeltje drukt geluurig aan zijn naast-liggende. Zoo lang nu alle lie deeltjes, die nevens eikanderen liggen, op eilander ook even fterk" drukken , en dus in een ;ven-wigt daan, is de lucht ftil. Maar zoo dra er een gedeelte fterker drukt tegen het andere s vord het evenwigt weggenomen, en daardoor ontlaat'er eene ftroomende beweging naaréenenkant, .ie wij wind noemen, en naar de gewesten, van /aar hij komt, met zijne bijzondere bij-naamen nderfcheiden: en naar de gefteldheid van dat gerest ook in zijne geaartheid, te weeten, als warm
•of
Over de WINDEN. 147
of koud,' vochtig of droog ondervinden Men
ziet uitdeeze befchrijving het onderfcheid tusfchen' den wind, en de klanken, die ook wel door eene trillende beweging der lucht veroorzaakt worden, dog in eene fnelle, afwisfelende drukking en uitzetting der lucht na alle kanten beftaan, en ook van korten duur zijn.
$. III.
Op zee, gaan de winden, dewijl hun daar niets in den weg is, geregelder en geftadiger, dan op het land. En dewijl de zee een rijkere bon van dampen is, dan het land, zoo nemen ze doorgaans Vau de zee koers na het land Hierdoor heb¬
ben de Britten twee derde deelen van het jaar de
winden, uit zuidelijke en westelijke ftreeken
Op de hoogten, en in naauwere gewesten zijn ze fterker dan op vlakten. In de lente en den herfst waaijen ze fterker en heviger, dan indien winter
ende des zomers * De wind, die van enkel
ftaande huizen te rug gekaatst word, heeft eene grootere kracht; naardemaal hij niet alleen met de voorige fnelheid, maar ook, dewijl hij tegen de gebouwen te zamen geperst word, met een grooteren last, voortgaat.
Een zeer fterke wind word een florm-wind, en een fterkfte ftorm-wind een orkaan genoemd. Men rekent daaronder 1) de (tromben) water-hoozen: dus noemt men die dikke wolken, die door tegen elkander aanwaaijende winden te zamen geperst, K a en
Toe-
1ift.
o
\ I
, Toegift.
( i
j t
i ,s e
9 d e
o.
g k
148 Ovér de-WIND EN.
en in eene naauwere ruimte ingeflooten worden, als eene kolom nederzakken, en draaijende*- door den wind voortgaan. Ze zijn menigvuldig op zee, en op zekere kusten der Midden-landfche bij Latikea, Greogo en Karmel, volgens Shaw, Reize, II D. bl. 84. De Japanners noemen ze fpringende
draaken 2) Den tijphon, ofte water-zuil,
dis uit zee met een groot geweld ten hemel op* rijst, en eene kolom van water, in de gedaante van een trompet, opwaarts voert, en uil eene ontfteking onder den bodem der zee out (laat. Door kanon-fchcoten kunnen ze verdeeld worden. Men iefpeurt ze menigvuldig op plaatfen , alwaar de lard-bevingen gemeen zijn, en dus,in de Oost- en
West-Indifche zeen Hoewel zummige den
laam tijphon of toufon ook geven aan die winden , lie gemeenlijk eerst in het westen uitberften, en net een voortfeheurend geweld binnen 24 uuren
ian den Horizon rpndloopen 3) De floot.
vinden, die fchielijk wederom ophouden .
.) Den werwelwind', wanneer twee tegen elkander ;anwaaijende winden de lucht in een kring bewe-
;en Eene foort van deezen, heeft men ook
an de uit de wolken nederftortende wind-zuilen, cnephiee, of bij de Portugeezen travados genaamd — Ook die gevaarlijke ftorm op de Kaap de goee Hoop, wanneer 'er op den wind- en tafel berg ïrst eene kleine wolk ontftaat, die bij de matroo:n, wegens derzelver fchijnbaare grootte , een fen-oog genaamd word. Deeze word fchielijk rooter, bedekt wel haast den geheelen berg , en vert verfchriklijke wervel-winden uit.
S. v.
Over de WINDEN. 149 S. V.
Alle winden laaten zich, naar hunne tochten, in befiendige, iti periodieke en veranderlijke onder*
icheiden De beftendige , oftepnsfaad-winden
waaijen het geheele jaar door, zonder merklijke verandering, uit één gewest. Men vindt ze onder de lijn, tusfchen de beide keer-kringen, alwaar de lucht door de lood-rechte zonne-ftraalen zeer verwarmd en verdund word: waarom ook aldaar; die wind , naar den loop der zon , geftadig uit het oosten waait,
,; S- VI.
Volgens de waarnemingen en bepaaling van Halleij waait I.) In de Atlantifche en Ethiopifche zee tusfchen de keer-kringen een algemee. ne ooste-wind, bet geheèle jaar door, zonder merklijke verandering: behalven dat de ligging derplaat, fen eenige afwijking ten noorden en zuiden veroorzaakt. Want
Men vindt 1) op de kusten van Afrika van a! graaden noorder-breedte tot den ióden graad eer koelen noord-oosten wind: van den loden tot der
4den graad kalmte of ftormen Wanneer mcr
fl) na de Karibifche eilanden nadert, dan word di< gemeldde noord-oosten wind, hoe nader men aai Amerika komt, hoe oostelijker: zoo dat hij dik wijls geheel oost is, dikwijls oost ten zuiden, ei doorgaans één of twee graaden noordwaarts vai
bet oosten afwijkt 3) Naden kant van Arae
rika ttrekken zich de grenfen van dtn geftadige K 3 win
TOEGIFT.
>»
Toe
gift.
4
9
Z
h z ft
V*
Pi
150 Over de winden.
wind tot op 30, 31 en 32 graaden noord- en zuiderbreedte; naar den kant van Afrika flechts tot op 28 4) Tusfchen den 4den graad noorden zuider-breedte zijn de winden geftadig tusfchen zuid en oost, en wel meer zuidelijk naar den kant van Afrika, dog meer oostelijk naar den kant van
Brafiliè" Wanneer 5) de zon fterk na den
kreeft afwijkt, dan wijken, in 't bijzonder opBrafiïië en de kusten van Guinee, de zuid-ooste winden een of twee graaden zuid-waarts heen; maaide noord-ooste worden meer oostelijk. Wanneer, in tegendeel, de zon zich aan het teken van den leen-bok nadert, dan worden de zuid-ooste winlen oostelijker, en d& noord-oostelijke.wijken dan
neer west-waarts af . ok wel trade-winden, dewijl men bij de fcheepraart 'er ftaat op maken kan; Deeze waaijen de éne helft van het jaar uit deeze, en de andere elft uit eene tegengcftelde ftreek, zij vcrdeelen ■u3 het jaar in twee gelijke deelen - j)us raait O tot op 2 graaden van de lijn de zuid-ooste dnd van Junij tot November: vervolgens van 't egin van December tot het einde van Maij de oord-weste wind, die zich tot aan de Molukki-
:he eilanden uitftrekt E) Van den derden
raad zuiderbreedte. ïioord-vvaarts aan waalt de -ind noord-oost over den Arabifchen zee-boezem m Bengale, en Sumatra tot op de kust van Afri1, van Oetober tot April: en van April tot Ociro-
:r een zuid-weste en west-zukl-weste wind
) Nabij de kusten van Afrika, op Madagaskar,
St,
Over de WINDEN. 153
St. Laurence, en van daar noord-waarts tot aan de üjn, heerscht van April tot October eene gefta-( dige koelte uit het zuid-zuid-westen, die westelijker word, naar maate men nader aan het noor« den komt, en eindelijk noord-noord-west word —— 4) Ten oosten van Sumatra en Maiakka tot noord-waarts na de lijn , langs de kust van Cam<* boja en China, wijken de zuid-weste winden meer zuid-waarts af. 5 De noordelijke wind begint in October of November, de zuidelijke in Maij, en
waait den geheelen zomer door 5) Diezelfde
afwisfeling van winden heeft men ouder denzelfden Meridiaan in eene ftreek, dien Sumatra en Java ten westen en Nieuw Guinee ten oosten heeft; dog de noordelijke afwijking is 'er meer noordwest , en de zuidelijke meer zuid-west.
S- xi.
Deeze afwisfeling van winden ontftaat niet fchielijk en eensklaps; maar aan zommige oorden is, tegen den tijd der afwisfeling, nu eens eene ftille kalmte, dan eens waaijen 'er ongeregeld allerlei winden, die elkander vervangen. Ook is dit merkwaardig , dat op de kust van Kororaandel tegen de aannadering van die afwisfeling van den weste wind, en op de Chineefche zee in de beide Jaatlte maanden van den zuidelijken wind, zeer veele hevige ftormen plaats hebben, die dc fcheepvaart in zulke tijden van het jaar zeer onveilig {naken.
K 5
S- xii.
Toe-
iU'T.
; Toe
gift,
154 Over de WINDEN, $. XII.
II,) Winden , die op zekere dagen en uuren komen. Want dus waaijen, om eenige ftaaltjes te
noemen i> Op de kust van Nieuw Spanje
in Amerika, en op de kust van Congo in Afrika, de land-winden des nachts, en de zee-winden over
dag a) Op de kust van Malabar begint, van
September tot April , eene oostelijke land-wind gemeenlijk om den midden-nacht, en houdt op tegen den middag: en van daar tot den middennacht waait 'er een flaauwe westelijke zee-wind
' 3) °P Jamaika waaijen de winden des nachts
tevens van alle kanten: waardoor de fchepen, eer het dag geworden is, niet veilig uit- of binnen
loopen kunnen 4) Te St. Domingo begint
de zee-wind des morgens om 10 uur te waaijen: terwijl de land-wind uit het westen des avonds om 6 of 7 uur opfteekt, en den geheelen nacht doorwaait —- 5) Te Rio jane;ro g, Bnm waait deg voörmiddags de land-wind, en des namiddags de zee-wind, dien zommige den daktor noemen, dewijl hij de lucht in de haven gezond
bewaart 6) Op de Middenlandfche zee waait
de wind,van het land in de zee, wanneer de zon ondergaat, in tegendeel wanneer ze opkomt waait hij van de zee na hetJand:.zoo dat de wind des
Dchtends oost,
1ft.
Toe
gjet.
156 Over de WINDEN. ■ de wind, die zomtijds langs de Golf van Perfië, en in Arabië waait, prester, famum bij de Arabiërs, famyel bij de Turken, baadt famur bij de Perfiaanen, en omsgkiar bij de ludiaanen genaamd, doodt, door zijn elektrieke vuur, alle levendig»
fchepfelen 9) Defirocco-windin Italië, dien
de Ouden africus, euronotus en vulturnus noemden, komt zuid- en zuid-westelijk uit Afrika, en
is voor dieren en gewasfen nadeelig . Io) De
foen-wind in Zwitferland, is een zuidelijke, die huizen omver werpt, boomen met de wortelen omfcheurt, rotfen breekt, en door zijne fcbielijke fneeuw-fmeltingen de fchroomlijkfte overftroomingen veroorzaakt.
S. xiv.
IV. De kwartaal-wind, die in de weeken, wanneer wij dag en nacht even lang, of den lang! ften, of den kortten dag hebben, en doorgaans m 't begin der volgende week ook nog waait. Deeze duurt meest het volgende vierendeel jaar door, en blijft, bij allé de voorvallende veranderingen in het zelve de hoofd-wind Want in
den damp-kring is , uit dezelfde oorzaaken en op. denzelfden tijd, als in de zee, binnen de 25 uuren tweemaal ebb en vloed. De lucht is duizendmaal lichter, dan het water: wanneer zich nu hst water 111 de zee tegen de maan 10 voeten hoog opzet en tegen de zon flechts ter hoogte van 2 voeten oprijst, dan moet, bij gevolg, de lucht enkel door de maan 10000 voeten, en tevens door de zon *0oo voeten, en ten tijde der nieuwe en volle
maan,
Over de WINDEN. 157
maan, wanneer zon en maan te zaamen haare werking verrichten 12000 voeten rijzen. En dus is' juist onder de maan en de zon de vloed, en rondom den Horizon gelijktijdig de ebb. En dit oprijzen van lucht en zee verwekt den zoo genaamden kwartaal, en den volgenden maandelijken wind.
§. XV.
V. De maandelijkfche wind is de geene, die de geheele maand door op 't mcefte waait. Hij komt overeen met den wind , die na de nieuwe maan in de vier eerfte dagen voor tot na den midden-nacht de heerfchende , en gemeenlijk ook met den kwartaal-wind dezelfde is, dog zornwijlen ook wel eens daarvan afwijkt.
§. XVI.
De veranderlijke, vrije ofte ongenadige winden zijn zulke, die geen bepaalden tijd waarnemen, dik' wijls van koers veranderen, en doorgaans van korten duur zijn. Daarheen bchooren
1) Alle winden, die zeer nabij het land waaijen, die zeer veranderlijk zijn, wegens de nabijheid van wouden, en gebergte, of ook wegens de gefteldheid van den meer of minder uitwaasfemingen gevenden grond. Hierom zijn deezej doorgaanseigen aan enge zee-boezems, zee-engten, en uiterfte enden van kaapen, half-eilanden, en landtongen.
a) De winden op het vatte land, het welke daar-
on-
Toe;ift.
Toe
GIFT.
i
< <
1
l
2 \
g
b ü
li
*58 Ö v k R ü E W i N D E N. -omtrent zoo veele veranderingen veroorzaakt, als het oppervlak meer of minder oneffen is. En hoe nader men bij de poolen komt, aan zoo veelte meer veranderingen van winden zijn ook de vaste landen aldaar onderhevig.
3) Alle ftorm-ivinden en orkaanen, die hunne woede op het vaste land zoo wei als op de zee openbanrcn. Alleenlijk de groote oceaan ofte de ftille zee is, tusfchen de keer-kringen en op een vierde deel van de beide gemaatigde ftreeken , vrij Van zulke hevige ftormen, en bedaard.
§. XVII.
De geftadige winden worden enkel door de werkingen der zonne-flraalen veroorzaakt. Indien nu iet oppervlak van onzen aard-kloot overal zeewa-» ■e, dan zoude 'er onder de keer-kringen een geluurige ooste wind, onder den zuid-pool een geluurige zuid-ooste wind, en onder den noord-pool :en geftadige noord-ooste wind waaijen. De afvijkingen van den algemeenen oosten-wind in de uiden onder de lijn, bepaalt men,
l) Naar de ligging der landen. Want indien de usten hoog, of met wouden en gebergte voorien zijn, dan fluit de wind, daar tegen aan, en an daar wederom te rug, en krijgt dus eene teengeftelde richting.
a) Naar de gsfteldheid der landen. Wanneer , v. een land zandig is, dan worden de zonneraaien ongelijk fterker te rug gekaatst, en de dit daardoor ongemeen fterk verhit. Deeze ijler
ge-
ÖVèr BE WINDEN1. 159
geworden lucht kan met haare naastliggende koudere en dichtere het evenwigt niet houden: daar-' door ontftaat op zee een wind, die na het land waait Ook in zulke landen , die niet vlak onder de zon liggen, ontftaan, door de verhitting der lucht, menigerlei afwijkingen* Want dus ontftaan 'er winden uit de wouden en dichte bosfchen 3 dewijl de zonne-ftraalen van de bladen der boomen worden opgevangen, waardoor de verwarming def lucht aldaar zoo fterk niet zijn kan, dan op het
vrije veld Insgelijks ontftaan 'er winden uit
diepe holen, dewijl de zonne-ftraalen in dezelve niet diep indringen, en de lucht aldaar dus kouder cn dichter blijft, die, bij gevolg, in de warmere en ijlere buiten-lucht indringt. Hierom hielden de Ouden de holen voor de zetels van hunnen /EoluS
(wind-god} •. Dewijl eindelijk de dampen in
ruimere maat van het water, dan van het land op rijzen, zo moet overzulks van het water een wind ontftaan, die na het land waait.
§. XVIII.
Uit de beweging der zon in de ecliptica, gelijk mede uit de andere aangehaalde oorzaaken der afwijkingen van de geftadige winden, laaten zich nu
de eigenlijke periodieke winden verklaaren •
Uit de brandbaare dampen , ontftekingen in de lucht, grooten brand, waardoor de lucht merke. lijk uitgezet word, uit de uitwaasfemingen der aarde , vulkaanen, aard-bevingen , ontbinding der dampen in regen, het fmelten van fneeuw, de drukking der wolken en zuure dampen bij onwe-
der,
Toe.
JlFTè
Toe
gift.
160 Over, de WINDE-, Ni
der, waardoor de lucht koeler, te,zamen gedrukt en dichter word, laat zich de oorfprong der veranderlijke winden begrijpen.
$. XIX.
De richting, den tocht en de fireeken der win' den kent men uit den tocht van den rook, uit den ftand van zoo genaamde wind-vaanen, haanen, enz, gelijk mede uit den koers der wolken, ftieons alleen , ook met zekerheid den koers dér winden
in de boven-lucht aanwijzen De fnelheid vart
den wind is zoo menigvuldig als deszelfs richting, en word bf aan daartoe bijzonder dienende molentjes , gelijk ook aan groote, aan wind-meeters, Wind-wagen, of door de beweging van de fchaduw der wolken op den grond, of ook aan de uitwerkingen op de boomen en wouden gekend en bepaald.
$• XX.
De winden zijn noodlg en onontbeerlijk. Want i) Zij zuiveren de lucht van de overvloedige" dampen , die de onmerkbaare uitdamping van 0119 lighaam (perjjnratiorrem fanctorianamj ftremrnen, en maken de landen drooger: van veele brandbaare en zwavelachtige dampen, die de veerkracht der lucht verminderen en daardoor onbekwaam tot de adem-haaling maken, de longen en lucht-pijp prikkelen en fchadelijke krampachtige bewegingen veroorzaaken, die wel eens eene fchieiijke verdikking, of eene verzwakking der long tot een gevolg hebben: ook van veele daarin levende fchadelijke infekten, van den,walm van verrotte krengen en kruiden. a) z;j
Over. de WINDEN. 161
a) Zij verdrijven uit de berg-werken de vergifSende arfenikaale dampen, en fchadelijke waasfem der mijn-ftoffen.
3) Zij veroorzaaketi de afwisfeling en tempering van het weder. Want in den winter brengen ze ons uit warme gewesten, alwaar het zomer is, uit het zuiden warme dampen, die de koude maa-
tigen en den fneeuw fmelten In de zomer*
fche hitte brengen ons de verkoelende oost- en
noord-ooste winden verkwikking Na eene
lange droogte brengt ons een weste-wind uit de
Atlantifche zee waterige dampen en regen En
ten einde deeze niet te lang aanhouden, komen de oost- en nooide-winden , die de vochtige lucht
verdrijven, den hemel helder en droogmaken ■
En in heete landen maken de zee-winden de hitti des daags gemaatigd en verdraagelijk.
4) Zij bevorderen den wasdom der planten, door
gemaatigd weder, warmte en regen Door de
beweging der planten zelve, waardoor ze het opklimmen der voedende fappen lichter maken
Ook brengen ze het mannelijk zaad der planten van de mannetjes op de wijfjes.
5) Zij bevorderen en verlichten de fcheep-vaart; want de wind is de eenige kracht die de grootfte oorlogs-fchepen voortdrijft.
6) Ook hangt daarvan af het omdraaijen dei moolen-roeden aan de wind-molens, die in de zamen-leving van veelerlei dienst en gerief zijn.
' VII. Deel. Ir $• XXI
Toe-
1ö2 O v e r d e W I N D E NV
ToE'
gift.
S. XXI.
Schadelijk kunnen echter de'winden ook zijn , wanneer ze dien warmen damp-kiihg, dien de uitwaasferoing rondom ons lighaam veroorzaakt, verdrijven, en ons eene beknellende koude aanjagen: bet geene te erger is, wanneer men in tochtige plaatfen zich begeeft,, en aan verkoudiugèh, hoest, jichtige pijnen, enz. zich bloot ftelt Wanneer een zeer fterke wind in den damp-kring het even-wigt tnsfehen de buiten- en die lucht, die in onze fappen is, wegneemt, dan zet deeze zich uit, waardoor de bloed-vaten opzwellen, het bloed na het hoofd dringt, en ftuip-trekkingen ontftaan . Wanneer de warmte der buiten-lucht grooter', dan die in ons lighaam is, dan is de wind fmoorend en doodelijk; dewijl de lucht ons
dan niet verfrisfehen kan Groote en heftige
winden rukken boomen om verre, (laan het koornbloeifel af, veroorzaaken ledige airen, doen aan wouden en gebouwen veel nadeel, en teifteren de zee, dat ze in toorens-hooge golven zich opzet: terwijl ze in Afrika en Arabië hooge zand-bergen opjagen, groote vlakten tot zand-zeën maken, veel zand ook in de zee wegvoeren, en daardoor zand-banken, duinen, en eilanden veroorzaaken: zij doen ftroomen opzwellen, over boord loopen , ook wel eens verdroogen. Zij ftorten bergen en rotfen om verre, en maken gaaten, fpelonken en afgronden in de aarde.
§. XXII.
Naardemaal de winden de voornaame oorzaaken
Over b e WINDEN. 163
ken zijn van de afwisfelingen van het weder, zoü men"," naar veele aangeftelde waarnemingen omtrent het weder in verfchillende maans- en zonsafftanden of nabijheden, op het zelfde weder bij
die zelfde omftandigheden kunnen gisfen Dog
hoewel de maan alle vier weeken haaren loop in den zodiaak afdoet, verandert echter ook dagelijks haare plaats ten aanziene van onze aarde; want eenmaal in de maand komt ze op den verften afftand, en eenmaal in de grootfte nabijheid van de aarde. Die beide plaatfen ofte flippen noemt men apogmim, den grootften afftand van ons , en peri» gjium, de nabijheid bij ons. Op die beide voorïge plaatfen komt nu de maan alle negen jaaren eens. wederom. Daarenboven fnijdt de loop der maan alle maanden den zodiaak op twee plaatfen door, en deezen worden tiodi, knoopen , genaamd. Deeze nu raaken alle maanden verder achterwaarts, tot na 18 jaaren de maan dezelfde voorige plaats wederom aandoet.
Dewijl nu hetpetïgaum en apogaum alle 9, en de nodi alle 18 jaaren wederom dezelfde zijn in de ecliptica: zo zou zich voorloopig hieruit vermoeden laaten, dat men met even zoo veel zekerheid het weder ook voorfpellen kon, als men uit het rijzen en daalen van den barometer het bepaalen
kan Dog hier komen tevens duizend andere
toevallige oorzaaken en omftandigheden bij, die bij dezelfde zonne- en maans (landen uit den vloed der zee en der lucht veroorzaakt worden, en ut ftaat zijn, om die gistingen nopens het weder te leur gefteld te doen worden, en ie verijdelen.
La HET
Toegift.
HET VIJFTIGSTE HOOFD-STUK.
JOBS VOORGAANDE VOORSPOED, enz.
J q b XXIX. 6.
Toen ik mijne gangen in room wiesch, en de rotfen bij mij olie-heeken uitftorteden.
$. LV.
J^ee'ze is eene ficrlijke uitbeelding van een Uitnemend vruchtbaar land, bijkans gelijk wij ze Deut. XXXII. 13. en j03 XX. 17. vinden —— Het Hebreeuwfche woord nsn, waarvoor wij anders altijd rwwn vinden, betekent de boter. Beide Hammen waarfchijnlijk af van het Arabisch woord chama, 't geene van de melk gebruikt word, wen ze zamen loopt, of zamen runt, en daaruit beflaat de boter, zijnde de vette en olieachtige deelen der melk. Waarom ook de boter bij de Chaldeeuwen pain pwy olie, ofte het vet van kaas noemden, en de Grieken /3ijrupo», kaas van koeijen —— Het woord mijne gangen, laat zich hier, in navolging van de Vulgata en onze LatijnfcheZurichfche Overzetting, gevoegelijk door mijne voeten vertaaien. En mogelijk heeft Job hier het oog gehad op eene aloude Oosterfche.
ge-
164 JOBS VOORGAANDE JobXXIX.6".
VOORSPOED, enz. HoofDst.L. \6$
gewoonte , om de voeten, voornaamelijk bij hunne maaltijden, te zalven , gelijk wij ook Matth. XXVI. omtrent den Zaligmaker een bewijs van dat gebruik vinden, en bij Athenaus L. XII. gelijk ook bij Plinius L. XV. c. 11. die van eene zalving der voet-zooien, en dat 3VI. Otho zulks aan Keizer Nero zou gedaan
hebben, gewaagt Deeze gewoonte nu,
die uit eene noodzaaklijkheid in de Oosterfche gewesten fproot, en wegens haare nuttigheid ingevoerd wierd, gaf in 't vervolg van tijd tot verkwistenden pracht en groote onkosten aanleiding , wanneer men niet alleen kostelijkftfe zalven daartoe bereidde; maar ook zelf voor elk lid eene bijzondere zalve bepaalde, voor de voeten, fchenkelen, wangen, borften, armen, hairen, enz. van waar een baccharium, amaracinum, agyptium, phoemcium, nardinum, enz. ontftonden: van welken geleerd en uitvoerig bij Fulv. Ursinus Adpend. ad Triclin. Petr. Ciacconii gehandeld is Of wanneer men in plaats van de voeten de gangen of wegen hier verftaat, dan is hier eene verbloemde fierlijke befchrijving van de vruchtbaarheid, of den godlijken zegen over een land, die ook in de volgende woorden ligt.
%. LVI.
De rotfen, die olie-beeken uitleveren, kan men L 3 »
S 56.
166 JOBS VOORGAANDE JobXXIX.6.
in den eigenlijkften zin nier. verftaan, als of de 'rotfen olijf-olie uitleverden: of dat de fteenen, onder welken de olijven geperst wierden, ora olie te geven, hier bedoeld waren. En nog minder kan men het eigenlijk zoo genaamde petroleum, ofte de fteen-olie hier verftaan, alhoewel dit daadelijk uit de' rotfen komt. Maar hij heeft ongetwijfeld op rotfige gebergten, die met olijf-boomen voorzien waren, gedoeld, en op die wijze, als ook ongewijde Schrijvers zich
uitlaaien, daarvan gefproken Hij voegt
dus twee van die voornaamfte dingen, met welken men doorgaans de fpijzen bereidt, om ze gezond en fmaaklijk te maken, hier zamen. En gelijk wij in Duitschland daartoe de boter gebruiken, zoo neemt men in Italië, en daar rijkelijk olijf-boomen vallen, de olie daartoe. Beiden zijn eene vette ftof, 'die ons bijzonder tot voedfel dienen, bloed, veten merg zetten. Dan nopens de bereiding van deeze zaaken zal ik nu niet nader melden (51).
(50. Dat men door het hier voorkomend woord dnd3t., vooral in dit voordel, geen boter verdaan kan, maar dikke melk, of zaan bij dit woord te denken hebbe, die hier zekerlijk ook beter drookt, om 'er de voeten in te vvaslchen, is over Gen. XVIII. 6—8. in ons I D. II St. bl. 752 - - - getoond, en over de olie is ook reeds II D. II Sr.
bl. 1012 gehandeld De Hr. Hezel,
die hier ook, nevens anderen, geen boter, maar melk verftaat, heeft aangemerkt, dat de Oosterlingen veel ophebben met het voet-wasfehen, 'tgee-
VOORSPOED, enz. Hqofdst.L. 167
ne de gefteldheid van hun land, manieren en gewoonten ook voor hun noodzaaklïjk maken. Het verftaat zich nu van zelve, dat men daartoe zich van water bediende. Dog Job herinnert zich hier die gelukkige tijden, in welken hij zijne voeten met melk wiesch: om uit te drukken, dat zijne tal-rijke kudden hem zoodanig een overvloed van zuivel uitleverden , dat hij zelf zijne voeten daarin
zoude hebben kunnen wasfchen Veellicht
bedienden de rijke Emirs zich zomtijds ook wel van melk tot het voei-wasfchen in de plaats van
water; naardemaal men aan de melk [en
vooral wanneer ze zuur geworden was,] eene meer verkoeien.ie kracht toefchreef. En te meer, dewijl de voeten der barrevoets reizenden in hetheete zand der Arabifche woeftenijen niet zelden zeer verhit en aan pijnlijke ontftekingen onderhevig zullen geweest zijn : in hoedanig een geval een rijke Emir die kosten lichtelijk, tot verkoelende verkwikking en verzagting van zijne voeten, zal gewaagd hebben: vooral op zulke plaatfen in het heete Arabië , daar het water zeer fchaars was, en niet verkwistend kon gebruikt worden.
Onderzoek nopens het Chol. vs. 18.
Jk dagt, ik zou in mijn nest fterven, en mijns dagen zouden vermenigvuldigen als het zanch
§. LVII.
Hier maatigen zich alle drie natuur-rijken. om ftrijd eene plaats aan: het dieren-rijk heeft een bin, den vogel Feniks, naar men wil: het groeijend rijk vertoont ons dit in den palat' boom', en het rijk der delf-llolFen biedt ons hier zijn zand aan.
L 4. Voos.
$ S7-
j i 1 ] i
\ r f v z z
f<
Ê
%6% ONDERZOEK nopens JobXXIX.if§
■ Voor den genoemden vogel pleit men m'c deeze plaats, en Psalm XCII. i2. Op beide plaatfen hebben de LXX. den wijs voor de oplbnding van onze lighaamen ontleenden. Zie Jun. Patritius Not. ad Clem. Ep. ad Cor. En door veele oude gedenkpenningen is deeze fabel vereeuwigd geworden —« Zelfbij de Chineefen heeft men onder den naam Foo Foowo een beeld van de gelukzaligheid en van een langduurend leven.
Men befchrijft deszelfs gedaante en kleuren zoo naauwkeurig, dat men wel vraagen mogt, of dit vertelfeltje uit het Oosten in Europa, dan of het uit Griekenland en Rome na Afië over gekomen zij ? En Tacitüs is twijfelachtig, of deeze vogel in Arabië eerst uitgebroeid, en van daar na verloop van een langen tijd in Egipte zou gekomen zijn. Zie ook K&mpfer Amoenit. Exot. p. 662. en Histor. of Japon. p. 142.
~ De oorfprong van deeze mening onder
de uitleggeren laat zich lichtelijk in de vertaaling der LXX. vinden. Dan dewijl nooit van een dier,
maai?
het C H O L. Hoofdst.L. 171
jimr altijd van een boom-nam gebruikt word bij de Grieken: Hesijchius omfchrijft het dus als \> xa^uoj % Styê^H. Men vergelijke ook de LXX. Exod. XV. 27. Num. XXXIII. 9. En
Sijrach L. 14 Zelf de fabel van den vo-
o-el Feniks is, wanneer men de zaak behoorlijk nadenkt, van den verdorven ,* dog wederom uitloopenden en groeijendcfl palm-boom gefproten: gelijk het ook van K/empfer is doorge dagt, en tevens getoond, dat verfcheiden hedendaagfche naamen van den palm-boom bij de Oosterlingen met onzen Hebreeuwfchen Chol naauw verwandt zijn, waaromtrent ook Mejjinskij Lex. p. 1901. 2102. 5665 &. verfcheiden Haaltjes opgeeft . En Plinius fchreef,
L. XIII; c. 4. Men zegt van den palm-boom dat wonderbaarlijke, dat hij met den vogel Feniks, met wien hij ook den zelfden naam daarom zou dragen, fterve en herleve.
§. LIX.
Ondertussciien beroepen zich de Ouden op een verhaal, dat de vogel feniks, ten tijde der Burgermeefteren Fabius Paulus en Vltellius in Egipte zou gezien zijn, zelf dat men hem A. U. C. 800 na Rome zou gebragt hebben. Plinius, L. X. c. 2. Tacitus, Annal. L. VI. Dion. L. VII. fin. rekent de verfchijuing van deezen vogel onder de voorboden van den dood
van
171 ONDERZOEK nopens JobXXIX.iS.
van. Tiberius, gelijk ook andere; alhoewel deeze dingen Plinius zelve verdacht fcheenen. En de Paus Cleraens VIII. moet of zeer lichcgelooVig geweest zijn, of de Ierfche naatfie, die 1599 tegen Koningin Elifabet aan 't muiten floeg, voordom-ooren gehouden hebben, wanneer hij baar eene veder van den vogel feniks tot een gefchenk zond. Cambden , in Hibem. p. 783. Lichtgeloovigfte Kerk-vaders nemen die vertelfeltjesvoor echt op, gelijk Clemens, CijrilLus, Tertullianus , Epiphanius, Ruffinus; dog andere fchreven 'er twijfelachtig over, gelijk Nazianzinus, Origenes, Alcimus Avitus, Eusebius, Ajmerosius, Augustinus, enz,
§. LX.
Bij aldien nu Job hier den palm-boom gemeend had, dan moesten wij daarvan ook nog iets melden. Ze zijn , gelijk bekend is, of mannelijke, die bloemen, en daarin hun zaad dragen; of wijfjes boomen, die ook vruchten geven, en met het zaad, ofte een geel ftof'der mannelijke boomen, vruchtbaar gemaakt wörw 'den: 't zij dat het door den wind, of door menfchen handen op de Wijfjes bloemen gebragt werde, het geene in het Oostersch ambaar'daden, d. i. aanvullen, volmaken, genoemd
word Depalm-tresfen (fpadices) komen
boven op den ftam, onder de bladen voor de»
dag;
het 0 H O L. Hoofdst. L. 175
dag: zij liggen in een koker befloten, fpatha, en bij de Perfiaanen bukumi nachl genaamd. Eer nog de vrucht uit haar koker, ofte fchede uitberst, ziet men ze in ontelbaar veele vezeltjes verdeeld, die aan den mannelijken boom vol van bloemen , en aan het wijfje vol van vruchten worden, die men met het zaad der mannelijke bloem , als 't ware , bezwangeren moet. Met verloop van vijf maanden komt de vrucht tot haaren vollen rijpdom. Dan zoo dra ze wat fterker geworden is, en haar koker niec meer noodig heeft, valt dit, verwelkt, of word van de tuinieren weg gefneden. De bloemtjes, van welken de mannelijke tros, ofte ftruis vol is, zijn kleiner dan de meij-bloem* tjes (lilium convulliuni), lang-werpig, hebben drie kleine blaadjes (peiala), zijn witachtig, of bleek-geel van kleur, en vol vaneen bleek-geel allerfijnst ftof. In de bloemen zijn drie hairige ftijve draadjes Qftamina) , en ze zijn zoo menigvuldig, dat men 'er wel 12000 aan ééne ftruis telt. De vrouwelijke tros heefc wel 2300 kleine vruchtjes, zonder voorafgaande bloem. In 't begin van lente-maand zijn ze niet grooter dan een peper-korrel, daar ze ook aan evenaaren, in bloei-maand worden ze eenigzins puntig: in gras-maand zijn ze omtrent zoo groot als kersfcn, en als olijven in zomermaand;
S 6o,
£ 6o.
ï < ]
j
§: LXI.
ï74 WATER én DAAUW Job XXIX, 19.
maand: in hooi-maand worden ze blinkend, groen en fpits van gedaante, hebbende als dan nog een week en fmaakeloos vleesch, en van binnen een hard pit. Men noemt ze dan chalaai in Arabië en Perfic (en dit komt met ons Hebreeuwsch chol overeen). In oogst-maand komen ze tot haaren rijpdom, en worden dan dumpas genaamd; deeze echter word eerst vol. maakt, na dat ze eerst eenigen tijd op één hoop gelegen hebben. Dan heeten ze bij de Perfiaanen churma, bij de Arabiëren tamr, 't geene in 't Hebreeuwsch tamar is. De Grieken noenen deeze vrucht tmmkts, waarvan ons Duit■che dadelen herkomftig is. oom is 'er in ons II D. . bt. Hooidft. 8fj. reeds gehandeld.
Dat het zand, dikwijls leen-fpreukig voor eene nemgte en overvloed gebruikt, en voorheen van >ns ook reeds als zoodanig opgehelderd Czie I D ISt. over Gen. XV. 5. bl. 692.), hier bedoeld :ij, is de meest gemeene en eenvouvvigfte verklaaïng deezer woorden.
Vater en Daauw voor de Gbwassenj vs. 19.
Mijn wortel was langs het water uitgebreid i dn daauw overnachtte op mijnen tak.
voor de GEWASSEN. Hoofdst.L. 175
§. LXI.
Dat in heete landen , gelijk Arabië is, de bronnen, beeken en ftroomen voor de gewasfen zeer voordeelig zijn, is 'er vaak aangemerkt, Deeze kunnen zich dus in een vochtigen, Juchtigen grond tierig uitbreiden, en genoegzaam voedfel ontvangen. Hierom vergelijkt Job , gelijk ook David , Psalm L 3. een gelukkigen mensch met zulke wortelen en gewasfen. Beiden hadden veellicht het oog op den in 't Oosten zeer menigvuldigen palm-boom, die voor zijn voos hout, dikke bladen en fappige vruchten het water boven anderen noodig heeft. Plinius, L. XIII. c. 4. getuigt dit ook, en Theophrastus, De Plant. L. II. c. 4. zegt nader, dat hij liever lopend dan regen-water heeft, 't geen ook K^mpfer, 1. c. p. 677. fqq. bevestigd, die tevens befchrijft'de wijze, hoe de palm-hoven bewaterd worden Bij aldien deeze en andere in heete gewesten wasfende boomen, niet met dikke bladen en basten voorzien waren, dan zou al het regen- en rivier-water naauwelijks voldoen, om hunnen dorst te ftillen. Wanneer ze gebrek aan water hebben, moet men bij hunne wortel graven, den grond openen, en water 'er bij gieten. Palladius, De re ruft.
Tr. ia En hierop heeft Job misfehien
met deeze uitdrukking, nins'sri», mijne wortel
is
i?6 WATER en DAAUW JobXXIX.ij».
is geopend, of ontdekt, het oog gehad. Om die rede is het ook, dat de akkers omgeploegd, de wijngaarden omgegraven worden, ten einde het vocht 'er overal indringen kunne. Moetende, gelijk uit de waarnemingen reeds voorheen gemeld is, niet zoo zeer het water, dan wel het flijmachtige, 't geene het met zich voert, als het voornaame voedfel der gewasfen aangemerkt worden.
§. LXII.
Hebben nu de gewasfen in het Oosten het vocht zoo zeer noodig, de daauw zal hun dan ook tot voortreflijken dienst zijn. Be daaim vernachtte op mijnen tak, zegt Job nopens zijnen voorgaanden geluk-ftaat. De daauw is niet flechts een vocht, het geene met een aardachtig llijm verzeld is, maar ook allerlei deeltjes met zich voert, die, over dag door de-hitte uit de planten zelve uitgewaasfemd, des nachts wederom nedervallen en de planten verkwikken: 't geen in heete landen, die des zomers weinig regen krijgen, tot den oogst-tijd toe zoo noodig is. Voor de graanen dient de daauw, om de rijpe korrels, die door hunne vaatjes hec vocht opflurpen, te doen zwellen, en .zoo licht niet uit hunne fcbillen uit te vallen. Verkwikking en gemak hebben de maaijers 'er ook door, vermids zij de bedaauwde halmen te beter kunnen
vóöR de GÈWASSËN. Hoofdst.L. tff
hen affnijden. Hierom gewaagde oók Jesaja, XVIII. 4. van èehe daduw-wolk in dé hitte des 'oogsts ■ - Virgilius Georg. I. Wil ook, dat de land-lieden bidden, om vochtige tijden tegen den zonne-ftand. En als eene régel geeft Columella L. tl. op, dat men 't gras afmaaijej eer het van den daauw droog is, en de ondervinding leert dit Onder ons ook (53);.
. (53). Scheuchzer. volgt hier de Hoögduitfché Zürichfche Vertaaling, dié hier heeft: de daauw lag op mijn zaad, en Luther, die hier heeft: dn daauw 'bleef op mijnen oogst —-— Over deii daauw nu ftaat op HoofdlU XXXVllI. a8. nader gehandeld te Worden-.
Redenen bij den Regen vergeleken. vs. s3j
Zij wachteden na mij, als na den Vegen, in fperden hunnen mond op, als nd den /paden regen.
§. LXIII.
Tot fraaijë ndtuür- eh zedenkundige Aanmerkingen geeft ons deeze trek in 'c beeld van Jobs VoOrigén geliik-ftaat aanleiding. Hij vergelijkt zich en zijne redenen tot anderen met den regen , en dé gemoederen zijner Toehooreren met dorftende, na water hijgende planten -** Deeze moeten hunne gedagten niet buiten, maaf binnen de gehöor-plaats, en hunne zinnen w*el' VIL Beek M Ver-
l?8 REDENEN bij den J0BXXIX.25,
vergaderd hebben en oplettend zijn: niet eens flechts, maar zoo dikwijls de gelegenheid 'er is, hun oor neigen na hunnen leer-meester: niet in 't begin flechts van het voordel, als wachtende op den vroegen regen; maar even zoo wel ook met het vervolg, of eenen J'paaden regen, hun voordeel zoeken te doen: niet alleen zich vergaapen aan het geene aangenaam, fraai en ftreelend voor het oor, maar vooral ook het geene nuttig is, behartigen: niet flechts mee hun verdand werkzaam zijn, om opgevulde hersfenen wegtedragen, maar de verbetering van hun hart voornaamelijk bedoelen, om deeze, als de wenfchelijkfte vrucht van hunne opmerkzaamheid, te mogen genieten.
%. LXIV.
Zij [perden hunnen mond op, zegt Job, en dit leert de ondervinding, dat menfchen, die met ingefpanne aandacht na eene reden hooren, dikwijls den mond openen: niet zoo zeer met bewustheid en opzet, of op een bevel der ziele, maar enkel op eene werktuigelijke wijze (mechaniek). De rede hiervan is, dat wij niet alleen met de ooren, maar ook door den mond hooren. In de ooren gaat het geluid der ftem uit derzelver buitende deelen, door de gehoorgangen, na het trom-vlies, en zoo vervolgens lot de inwendige werktuigen van het gehoor.
Maar
RE-GEN VERGELEKEN. HooFDST.L. IJ-f)
Maar wanneer wij her. geluid mee den mond opvangen , dan komt het derwaarts door de buis
van Fallopius En hierin is eene gunftige
beitelling van den Schepper, die in't bijzonder zulken tot voordeel dient, in welken die eerfte, ofte gewoone gehoorweg verftopt is, of die anderzins doof zijn ——> Zelf kan door de harde bccn-ftof van het bekkeneel het geluid van klank cf toonen tot de zenuwen en den zetel van 't gehoor doordringen. Men vindt doove Mufiekanten, die om hunne ihftrumenten te ftemmen, dezelve met de tanden aanvatten: en menfchen, die flechts hooren kunnen, wanneer men boven hunnen hoofd-fchedel fpreekt.
$. LXV.
Door den regen, naa , verftaat hier Job den vroegen regen, anders mv1 en mi», Deut. XL 14. ook wel otw en mm am Joel II. 23. Hos.VI. 3. en ta'joi Jerem. III. 3. genaamd, terwijl de fpade regen cip^a heet. Men weet, dog meer uit de gefteldheid van de Oosterfche landen, dan van ons Europa, dat de vroege regen in den herfst, ofte den zaai-tijd viel, en diende, om het gezaaide genoegzaam te bevochtigen, en het aard-rijk met eenen noodigen voorraad van water te voorzien: en dat de fpade regen genaamd wierd, die in de lente tegen den oogst-tijd viel, om, na de hitte, die M a den
S 6S-
180 REDENEN bij dên JobXXIX.ó$
den grond vrij wat had uitgedroogd, den vollen wasdom en het rijp worden der graanen te bevorderen. Dog bij ons weeten wij van zulk een onderfcheid niet. Wij hebben vroegen-, midden, en fpaden regen; maar in het Oosten valt des zomers weinig regen, en hierom, gelijk ook wegens de nuttige gevolgen van derj regen, was men meer oplettend op dat onderfcheid (54).
, ^54}- Om hier den vroegen en den boden regen te onderfcbeiden , en in ieder lid iets bijzonders te verftaan , Ichijnt ons weinig grond te zijn. Blijkbaar is hier in het eerfte en het Iaatfte lid van dit voordel een en dezelfde zaak bedoeld, die, naar den gewoonen, in dit boek, gelijk mede in de Psalmenen Spreuken van Salomo, dikwijls voorkomenden üijl der Oosterlingen dus twee-ledig is
ingekleed .Job wil hier zeggen, 'gelijk door
Iiezël is aangemerkt. „ Van mij alleen beloofde „ men zich de eenige en veilig befiisfende tiit„c fpraak, ook in de verwardffe en meest ingewik„ kelde gefchilien, die 'er voor het gerecht behandeld wierden."
Om alle de kracht en de gepastheid van dit beeldehjk voordel te voelen, dient men zich het heete klimaat der Oosterlingen voor te ftellen, het geene zoo vaak niet, dan in onze landen, door den re^n afgekoeld wierd. Deezen had men aldaar zeldzamer, en flechts op de gezette tijden, naar welken die ook benoemd wierd Men begrijpt hieruit ook, hoe gepast, de regen en daauw, het bevochtigen en bedruipen, als een beeld van wel*
daauigheid, gunden, voordeelenen verkwikkingen en> dikwijls oók van heilzaame leeringen, onderwijs en raad-gevingen, gelijk hier en elders, gebruikt konden worden. Hariri, een oud Arabisch
Dien-
REGEN VERGELEKEN. HOOFDST.L. l8t
Dichter, hij Hufnagel op djeze plaats aangehaald, drukt zich ruim zoo fterk uit: Ik wenschte wel nat te worden van regen en daauw, d. i. Van elk wenschte ik wel onderwezen te wordeu.
Clericus heeft hierop aangemerkt, dat de zulke, die met aandacht en verwondering na iets luilleren, zoo wel als die na regen hijgen, met een geopenden mond en gapende ftaan. Het éCn en ander ligt in onze fprcek-wijze. En ten aanziene van het" laatfte haalt hij een gepast (taaltje aan uit CuR-rius Uist. L. IV. c. 7. dat de Macèdonifche manfthap; die met Alexander na het orakel van Jupiter Hammon getrokken waren, vermoeid door de hitte en den tocht door eene barre zand-zec , toen eene ftorm-bui eene regen-vlaag had aangebragt, tik voor zich het water opgezameld had, en zulken, die van dorst machteloos en verflaauwd waren, met opgefperden ofte gapenden mond het water opvingen.
M 3 HET
i8a ZILTIG KRUID en JobXXX".4.
HET EEN-en-VIJFTIGSTE HOOFD-STUK. JOBS TEGENWOORDIGE ELLENDE. Ziltig Kruid en Brem-wortelen.
Job XXX. 4. Die ziltige kruiden plukten bij de ft ruik en, en welker fpijze was de wortel der jenever-boomen.
%. LXVI.
hedendaagfche Kruid-kundige twijfelen . hiet zonder reden, of de kruiden, welken wij thans door zekere benaamingen onderfcheiden, dezelfde wel zijn, welken Dioscorides, Theophrastus, Plinius en andere Ouden aangaven en benoemden; alhoewel de kruid-kunde zedcrc de tijden van den eerstgenoemden, voornaamelijk bij Griekfche en Romejnfche Genees-kundigen geduurig onderhouden en verbeterd wierd ' —— Nog meer reden van twijfeling zijn 'er, of wij wel de, in de H. Schriften voorkomende, gewasfen met zekerheid kennen. Want de oudfte Joodfehe Leeraars, die in deezen onze Voorgangers zijn moeiten, zijn in deeze weetenfchap ten eenemaal onbedreven geweest, en geven ons dus geen licht; maar leggen zich meer op ongerijmde beuzelingen, dan om de patuurlijke dingen in hunne waare gedaante te
be-
BREM-WORTELEN. Hqofdst.LI. 183'
befchrijven, en echte berichten mede te deelen. Een {taaltje van dien aart vinden wy in deeze woorden, omtrent welken wij wel veel zoeken kunnen, maarten laatlten flechts een misfchien. yinden zullen.
§. LXVII.
Die ondeugende'poghers, die onzen 1n de asch zittenden Job zoo deerlijk thans befpotteden, waren ten tijde van deszelfs voorfpoed, zoo arm, dat ze in de woeftenijen omzwerven, en rw "hs rwro, ziltige kruiden tot hunne kost zoeken moeiten. Onze Zurichfche Latijnfche Overzetting vertaalt deeze woorden door malw am fuper arbuftum, d. i. malue onder de ftruiken: en de Duitfche door Pappelen auf der
heide In het Talmudisch boek Kiddufin
c. 3. f. 16. leest men van zekeren Koning Tannreus, dat die bij zijne wederkomst van de Had Cochalith, alwaar hij 60 talenten aan buit gemaakt had, de Jooden dus had aangefproken: „ Onze vaderen hebben bij het bouwen van „ den tweeden tempel, uit behoeftigheid, mal„ fachim gegeten. Wij zullen thans ook, toe „ een aandenken aan onze vaderen, malluchhn „ eeten. Men bragt de malluchim op gouden
„ tafelen, en zij aten" Wat nu deeze
malluchim zijn, moeiten wij thans onderzoeken.
M 4 §. LXVIIL
j54 ZILTIG KRUID en JobXXX,*.'
§. Lxvnr.
Sijmmachüs vertaalt onze woorden door $\tr w . 12. gemeld vindt, en
ook
NETELEN. Hoofdst.LL 193
bok nog hedendaags onder arme lieden in Frankrijk plaats heeft (57). Dan dewijl het verblijf van dit gepeupel onder deeze gewasfen hier vertoond word, zoo zou men het woord \ V. vs. 36. getuigt, en op deezen kan hij, dewijl hij zich verre verfpreidt, en veel plaats beflaat , veel nadeel veroorzaaken , gelijk Bellonius, Obferv. L. I. c. 55- ™t Mace" N 2 doni©
5 73-
io6 STRUIKEN en Job XXX. 7.
5 7.3-
i
donië bericht. In Italië noemde men hem van oude tijden af den jooden-doorn , die echter niet verward moet worden met een ander gewas, 't geene de Arabifche Schrijvers met dien bij-naam beleggen.
De paliurus is nu in zijnen aatt wel een heefter, dog hij fchiet ook op als een boom, van wiens hout en deszelfs hardigheid ook de Oude Schrijvers melden , die ons ook deszelfs ftekels en doornen vertoonen, waardoor men hem tot heggen en oratuining van akkers en wijn-gaarden gebruikt; gelijk Raüwolf in zijne Qosterfche reis, L. I. c. 2. bij de Feniciërs te Tripoli getuigt plaats te hebben. De vrucht van' dit gewas is onbekwaam tot fpijze
■ Hier onder kon nu dit gefpuis, 't welke»-
der de ftruiken bulkte, ook gevoeglijk fchuilen, en zich vergaderen.
Förskal vond den rhamnus , welken hij ook houdt voor den paliurus, 1. c. p. V & XXII. ook veel in Egipte, p. LII. insgelijks in Arabië , eu wel eene foort, waarvan men om te eeten gebruik kan maken, en timmer-hout van heeft, p. XCllï & XCVI. dog de Arabifche naamen , welken hij 'er aan geeft, hebben met onzen charul geen overeenkomst.
Sander geeft ons woord door heggen, en van dit vs. deeze vertaaling: Tusfchen de fruiten fchreeuwen zij eikanderen toe, als verhitte ezels, achter de heggen ontftaan zij uit eene onbepaalde vermenging. Het zelfde had ook Michaelis in deeze woorden gezien, hoewel hij ons charul ook onbepaald flechts door een doorn-ftruik vertaalt, en dit vs. in zijne overzetting dus uitdrukt: Tusfchen de ftruiken brullen zij eikanderen toe, en onder den doorn-ftruik worden ze uit eene toevallige verhitting geteeld; dog in zijne Comment. GStting. 1. c.'p. 202. heeft hij ons woord nader doorpaliu■us vertaald. In zijne aanmerkingen geeft hij een bijzonder licht aan deeze befchrijving door Job mi dit volkje voorgefteld, waarin hij het zelve
uit-
NETELEN. Hoofdst.LI. 197
uitbeeldt als zoodanigen, die, niet gelijk andere menfchen in huizen of hutten, maar 111 boslchen , als wilden, woonden, waardoor ze met flechts het voorkomen van arme lieden, maar van ttr-uikrovers krijgen , die zulke wijken en fchml-plaatfen beminnen. Ook bepaalt hij hun verblijf ;n holen en fpelonken, die men in menigte vindt 111 Palestina en Arabië, alwaar ze zoo vochtig en dampig niet, dan bij ons in Duitscbland , zijn: ook ruim en groot genoeg, om eene talrijke menigte te kunnen bergen, gelijk dus een David met zijne 600 mannen, en Saul om teflaapen, zonder van,zijnen gevaarlijken nabuur iets gewaar te worden, 111 ééne fpelonk hun verblijf hadden. In zulke holen nu woonden zomtiids rover-benden, ook wel eens geheele volken, bij de Grieken Troglodyten , en in't Hebreeuwsch (Jhorieten genaamd, welker leefwijze de Grieken omtrent zoo, als hier Job, hoewel nog erger en buitenfpoonger, uitbeeldden.
Voornaamelijk woonde in 't gebergte Seïr , reeds voor de tijden van Efau, zulk een volk van Kanaanietifche afkomst, Gen. XXXVI. 20-30. Deut. II- 11, ia. En de kinderen Enaks, d. 1. der holen, benevens de Rephaïeten, beide Kanaaneïfche volken, woonden ook in dergelijke holen. Men begrijpt nu lichtelijk, hoe Job hier op eene befchrijving der Troglodyten kome: zij woonden hem na genoeg, en behoorden tot de 111 den Bijbel zoo haateliik uitgebeelde Kanaameten. En pemo-en van zijne vrienden, die van Efau afdamden, bewijst hij hiermede juist geen vleijerij, want hur bloed was ook met dat van Troglodyten vermengd; naardemaal Efau twee Kanaanietifche vrouwen ge nomen had, van welken de ééne eene f roglodytiicl» uit Seïr was, Gen. XXXVI. a. 24, «5- l^arcn boven hadden zich eenige Troglodytifche ftammei met Efaus nakomelingen verbonden, en tot <5éi volk vereenigd. Van ter zijde gevoelig en gne vend, zonder echter rechtftreekfche verwijten vai zulk eene afkomst te doen, fpreekt dus Job Ine met zijne vrienden.
N 3 He
§ 73f
198 DRAAKEN en JONGE J0BXXX.29.
Het woord door brullen verduitscht fpru) betekent eigenlijk het fchreeuwend geluid vau den verhitten en geilen ezel, wen hij na de ezelin hunkert, 't geene zeer verveelend en akelig is. 't Blijkt dus, dat fobhierhunneonbandige, vuile, vleeschlijke driften, en de ontucht vau dit gepeupel wil uitbeelden, het welk buiten een eerlijk huwlijk in eene onbepaalde vermenging leefde: zoo dat niemand, dewijl ze hunne wijven onderling gemeen hadden , van zijnen vader kennis kon hebben: terwijl ze in bloed-fchande en ftomme zonden zich ook te buiten gingen. Strabo en Diodorus Siculus befchreven de oudlte Kanaanieten aldus: Moses fielt ze ook in geen gunfliger licht, Levit. XX. ai. 23. XVIII. 3. En hiermede flrookt ook de tekening, die Job hier geeft, en in het 8(levs. ook door een akeligen trek vergroot, wen hij hen zoonen der bloed-fchande, zoonen des onbekenden noemt. Uitvoeriger heeft hij zich over dit onderwerp uitgelaaten in de aangehaalde Comment. Gattin g. 1. c.
•Dus heeft ook de Hr. Sander mede, in zijne aanmerking over deeze plaats zich uitgelaaten. En van zulk gefpuis gehoond en verfmaad te worden , moest wel voor onzen lijder eene grievenfle fmert geweest zijn.
Draaken en Jonge Struissen. vs. 29,
Ik ben den draaken een broeder geworden, ends een metgezel der jonge flruisfen.
$. LXXIV.
Met tweederlei dieren vergelijkt hier Job zijn gehuil. Met dat van een draak in de eerfte plaats, Want het woord pn, 't geen zomtijds
een
S T R U I S S E N. Hoofdst.LI. i99
een walvisch betekent, dog ook dikwijls van (langen en draaken gebruikt word, moet hier ongetwijfeld in de laatfte betekenis genomen worden. Aangaande derzelver grootte vinden wij ongelooflijke en leugenachtige dingen opgegeven, b. v. van 2o, 30 tot 45 ellen melden Plinius L. VIII. c, 13. Aelianus L. II. c. 20. Philostratus L. HL c. 2. 11. enz. En hoe vol zijn niet veele Historiën van verbazend
groote flangen? De grootfle foorten van
flangen, die 'er hedendaags bekend zijn, de Brafiliaanfche naamelijk, welker vleesch Euro peaanen enlndiaanen wel fmaakt, die ook rheei en menfchen verzwelgen kunnen, zijn bovei ï 8 of 20 voet niet groot. Zelf vindt men 11 Ephem. Germ. A. XII. Obf. 7- dat 'er ééne ee: geheelen wilden Hier verflonden had. Raj Synopf. Anim. Ouadrup. p. 325-
Ruim zoo zeldzaam zijn de berichten 00 aangaande derzelver gedaante. Voeten, vlei gelen, kuiven ofte kammen op den kop hee men hun toegefchreven. Dog bij de beste o de Schrijvers vindt men dergelijken ook nu Alhoewel mij eene geloofwaardige naricht v: een flang met een kam op den kop is voorgek men, die ik aan den Heer Hans Sloane heb m degedeeld. Men vond die flang 1720 in gn maMd tusfchen het ftedeken Greisfcnfec en 1 N 4 dc
S 74.
1 1
1 ï
J
k
l-
ft 1t.
in
3-
e-
.sifetrp
S 74-
I t
i
f v
€
Öco DRAAEEN en JONGE JobXXX^; dorp Schwartzenbach: ze was 5 voet 1 duim 5 lijnen, Parijfche maat, lang, en dik naai? evenredigheid: haar kam was zoo hard, dat ze 'er wel iemand mede fteken kon, en beftond uit drie hoorntjes, of vederen; want ieder hoorntje had aan de zijden uitgaande bleek-groene vezeltjes, even als ze aan de vogel-vederen zijn, en hadden op het uiterfte een zwarte» zoom: midden door den kiel ofte het hoorntje liep een zwarte ftreep: het voorfte was hec langfte, en het achterfte het kleinfte: in zijne woede kon het dier dien kam opzetten, maarwanneer het vermoeid of flaauw was, lag hij. Of deeze nu eene pijl-Hang, acontias, of eene lioorn-flang, eer ast, of eindelijk eene waterlang, cherfydrus geweest zij, kan ik niet be, paaien.
Nog minder kan het geloof verdienen, datluik een groot en zwaar lighaam door middel 'an vleugelen in de hoogte zich zou kunnen oplefFen. 't Is ook enkel van de Dichteren en abel-fmeden herkomftig , wat 'er van gevfeu> ;elde draaken voorgegeven word*
Dat echter de flangen met alle macht de }cht 'innaaien, en met deeze ook de voorbij liegende vogelen aan zich trekken en inzwel?n 5 da.t kan, nevens de voorgaande bijzonderheden %
STRUISSEN. Hoofdst. Lf. 201
heden , niet op, de fabel-lijst gefteld worden, Mela L. I. c. 19. getuigt dit nopens zekere groote flangen, Plinius bericht het zelfde ook uit Metredorus L.VI1I. c. 14. ^ëlianus L.II, c. 21. Phile c. 59. insgelijks.
De oude Jooden verklaarden deeze uitdrukking, als of deeze dieren door hun zuchten en geluid den ellendigen toeftand van hun eenzaam, verlaaten en hongerig leven wilden uitdrukken: en dat Job daarop zou gezien hebben. Op hoedanige wijze 'er ook Mich. h 8. gezegd word: Hierom zal ik misbaar maken ende huilen, ik zal beroofd en naakt gaan, ik zal misbaar maken als de draaken, ende treur-ing, als de jonge ftruisfen -■ Ook gewagen andere Schrijvers van het verveelend huilen en gepijp der draaken. ZElianus L. XV. c 21. XVI. Ook heeft de groote flang in de Oosterfche taaien nog hedendaags denzelfden naam, en word bij de Turken Tinnin, en ZeneH Tinnin genaamd. Meninzk. 1. c, p. 1443- (59)-
(59). Michaelis vertaalt dit woord door der krokodil, die, gelijk bekend is , een weenend geluid heeft, het geene vrij wel evenaart met hel
weenen der kinderen • J. Ludolphi verftaai
hier ook den krokodil, die elders wel meer dooi deezen naam betekend zou zijn. En hoewel mer bet weenen van dit dier onde? de fabelen rekent, zo betuigt echter P. Lucas, dat hij het geluu der krokodillen vaak gehoord hebbe , en het zelv< niet beter vergelijken kon, dan met het gehuil o: NS
§ 74-
1
aoa DRAAKEN en JONGE JouXXX.so;
janlcen van zommige honden, die Tiet luiden der klokken niet verdragen kunnen: bij Starre over deeze plaats Dog Sander heeft 'er over aangemerkt dat door Reizigers bericht word, dat de krokodillen des nachts dikwijls brullen als de osfen Hamburg Magaz. VI St. p. 566. en dit s ook meer waarfchijnlijk, dan die weenende of huilende toon, die van zommigen word aangegeven. Voorts 1S/er in ons III D. 1 St. bl. 362. reeds van dit d.er iets gemeld, en vervolgens zao, sent wederom voorkomen ■ Over de draike P
fehandeM1:^^00"" ? *in r* -tut elders LXXV.
Aangaande de rur ma, de Jonge ftruisfen, eigenlijk de dochter van V gehuil, dikwijls bij de Profeeten voorkomende, b, v. Jesaj. XIII ai. XXXIV. t3. XLIII. .20, en meest door jonge ftruisfen vertaald, hebben wij reeds over Levit. XI. 16. gehandeld. Dies melden wij thans flechts, dat deeze vogel als een, omtrent zijne jongen onbermhartig, en deerlijk huilend dier befchreven word: 't Eerstgemelde blijkt uit Jerem. IX. 3. Zelf hiaten de zee-kalveren haare borften neder, en zoogen haare welpen; maar de dochter mijns volks is als eene wreede geworden, gelijk de ftruisfen in de woeftijne : En 't laatft-e uit deeze plaats en vooral uit Mich.
t 8. ^ De Griekfche Uitleggers hebben 'er
dikwijls en^cts, firenes van gemaakt, eene foort van vogelen, die aan zee nestelen, en 't berooven van hunne eijeren, en omkomen van
hunne
STRUISSEN. Hoofdst. LI. 203
hunne jongen met een droevig zingen betreuren. Cijrillus ad Mich. L c. heeft 'anSov», den nachtegaal,, en Chrijsost. ad Job h. 1. 'ax*.wm den ijs-vogel uitgedrukt; dog van deeze twee woorden is lichtelijk het eene met het andere verwisfeld, en daarin veranderd. Althans de nachtegaal vlijt hier geenzins, de ijs-vogel, wiens gezang zeer lieflijk, dog ook treurig is, laat zich nog beter plooijen. Want daarvan berichten eenpaarig Dichters en andere Schrijvers. Ch^eremon in Luciani Alcyone, Tijmnjeus Antholog. L. III. c. 24. Valerius Flaccus Argonaut. L. IV. enz. En van deezen ophef, dien de Ouden van het treurig.gezang van deezen vogel maakten, zal het veellicht gekomen zijn, dat veele oude Uitleggers hier aan dien vogel gedagt hebben; zonder te denken, dat hier geen zee-vogel, maar zulk een, die verre van de zee in afgelegene woeftenijen zich ophoudt , moest in aanmerking komen: terwijl daar en boven ook de ijs-vogel omtrent zijne jongen niet wreed is, maar meer liefde en zorg betoont, dan de zwaluwen en duiven omtrent de hunne, gelijk Plutarchus getuigt.
Chrijsostomus en Cijrillus getuigen, dat de oude Jooden hier de nacht-uil verftonden, die ook bij eenige Nieuwere Uitleggers aangekomen word. Pagninus, b. v. Arias, Junius,
schind-
§ 7S-
S 75
.204 DRAAKEN fiN JONGE JobXXX.20. Schindler, BuxTORPen voornaamelijk Fuixer Misc. Sacr. L. IV. c. 7. die op \ gehuil van deezen vogel, en deszelfs verblijf in woefte cenzaame plaatfen zich beroepen. Dan zulke bewijzen van woord-oorfprongiijkheden (etymologie') zijn dikwijls zeer zwak . En.dewijl het Griekfche woord ^ en ^l0V ook eene mosch, zoo wel als den ftruis-vogel, betekent, zoo hebben zommige, met Novatiakus de cibis Judaicis, c. 3. ook deezen kleinen vogel, op welken echter de opgegeven kenmerken van onzen vogel niecpasfen, hier verftaan.
De meeften echter behouden hier den ftruisvogel. De LXX. noemen hem, ter onderfcheiding van de mosch ,
(60). In ons III D. I St. bl. 241 is 'er
over deezen vogel reeds gehandeld, gelijk ook van bet verfehillend geluid, 't geene hij maakt, bl. 2pifer-wijn7 lie in vaten van ongenieene dikke ftaven en boem , die daarenboven nog met fierke ijzeren, oepelen beflagen zijn, geflagen word (62). 1 deeze fterke kracht eener uitzettende lucht gt ook de rede der uitwerkfelen van het bus-, ruid, van de wind-roers, en van veele proe:n, die met de lupht-pomp genomen worden.
(62). Dit ziet men in jonge wijnen, die ten oe, wanneer de wijn-ftok bloeit, of wanneer de uiven geperst worden, van nieuws in eene gislgI -nr\dle D°odzaakIijk eene opening der va1 vereisfchen, om de uitgezette lucht eenen uitng te laaten. Dikwijls zal zulke wijn , teZoL getapt, de kurken der vlesfchen doen afvliegen! indien ze te dicht fluiten, deezen zelf doen fft unberften - Deeze gistende werkipg, enS-
door
S P R E E K E N. -Hoofdst.LÏIÏ. 215
door veroorzaakte fterke uitzetting der lucht moet in het warmere klimaat in grooteren trap , dan in onze meer gemaatigdelueht-ftreeken, befpeurd worden.
Nopens de leder-zakken, die men, om wijn en andere vochten te ;bewaaren, in het Oosten gebruikt, is voorheen reeds het noodige aangemerkt.
§. LXXXIII. In den overdragtigen zin word daardoor ge-rneenlijk eene ingebeelde geleerdheid, of gewaande ondervinding, die wij als een pythonismus mogen aanmerken, bedoeld. Dus drukte ook Pjeusiüs , Sat, L zich uit:
Quid didicisfe, nifi hoe fermentum f
ci? qute femel intus Innata est, rupto jecore exkrk
Caprifcus.
Daarmede hij op zulken doelt, die door zulk eene inwendige gisting, die de lever doet berflen, allerlei wild gezwets voor don dag brengen. Zulken maken door eene te verre gaande voorbaarigheid én overijling dikwijls ook zich zeiven belachelijk —~ lk noem dit eenPijraonismus, dewijl het hier voorkomend woord sik, een leder-zak, dikwijls ook een waarzeggenden geest (pythonem) betekent, die zijne bezetenen godfpraaken uit den buik deed uit» brengen, hoedanigen ook fyy«?pijtw9'eu., ventriloqui, buik-fprekers genoemd worden, van welken wij Jesaj. VIII. 19. vinden, en ook hij O 4 gele»
"5 8*,
4 i
\ i
\
HET
?xfi zucht om te SPREEKEN. JobXXXïI.i^ gelegenheid der toveres te Endor over i Sm; ^XyiJL 7. gehandeld hebben ({$3),
(63). Eene algemeene en dikwijls plaats hebbende ondervinding kan hier zelf tot ophelderinodienen, Wanneer wij fterke aandoeningen hebben, en het ons zeer ongemaklijk valt, dezelve bij ons te fmooren, kan het ons vaak groote verruiming en bedaaring aanbrengen, wen wii vrii .utfpreken, en, wat ons op't hart ligt, geliik men scgt., afpraaten. Elihu had lang en veel gehoord ut de redenen van Jobs vrienden, en van Job zei. >e veel gehoord, dat, zijns oordeels niet recht naar ongerijmd was, dat zijne driften had 8aanle gemaakt; echter had hij zoo lang zich uUetouden, zop lang gezwegen, nu moet hif vol van .epeinzen, net ftilzwijgen afbreken, fpreken, vrif ut fpreken , om voor zijnen benaauivden geest Licht te krijgen. ö- "
HET VIER-en-VIjFT1GSTE HOOFD-STUK.
GODLIJKE OPENBAARINGEN IN DEN SLAAP.
Job XXXIII. 15,
Jn den droom, (7») een nacht-gezicht, wanneer 'er een diepe jlaap qver de menfchen valt, in de fluimeringen op het leger.
$. LXXXIV.
jf^ij aldien wij, die Wijsgeeren genaamd wor* den, ondanks zoo veele pogingen van 100 en 1000 jaaren, in het-onderzoek van natuurlijke dingen, dikwijls nog als flaapen en droomen: hoe veel te meer zullen wij dit, ten aanziene eener verhevener Wijsgeerte en bovennatuurlijke Godgeleerdheid erkennen en belijden moeten ? Wanneer ons ftaat te onderzoeken, hoe God op eene onmiddelijke wijze zijnen wil aan ftervelingen openbaart —— Men zegt juist wel, dat God, zonder van uitwendige voorwerpen zich te bedienen, op de gedagten van 's menfchen geest werke: of dat God de lucht of andere lighaamen buiten het onze zoodanig verandere, dac ze deeze of geene gedaanten aannemen, en op de uitwendige zintuigen verfcheiden indrukfelen verwekken. Dan in dien men vraagt na het Hoe? dan is alles ftil.
O 5 S. LXXXV'
aïS Godlijke OPENBAARIN"- Job XXXIII. ï$ $. LXXXV.
Elihü meldt hier van een en andere foort van godlijke Openbaaringen. Zoo als in den droom, aftna, wanneer eoize uitwendige binnen, als 't ware, gebonden zijn, en de zinlijke geesten zich na de hersfenen te rug begeven hebben, en aan onze verbeeldings-kracht allerlei voorftellingen ofte beelden vertoonen, d. i.
wen wij droomen * In een nacht-gezicht,
wanneer men des nachts wakende iets ziet of hoort IVanneer een diepe /Jaap de menfchen overvalt, die veeltijds met verfchrikking baarende verbeeldingen verzeld gaat. Zelf bij een gemeenen flaap, ook wanneer wij des nachts waken, komen ons de denkbeelden grooter en meer verfchrikkend voor, dan over dag. Dewyl in den nacht eene algemeene ftilte heerscht, en onze uitwendige zinnen van geen andere voorwerpen aangedaan worden. En voornaamelijk, dewijl men dan doorgaans in 't lange uitgeftrekt, ofte water-pas ligt: waardoor het bloed, bij zijnen omloop, lichter in de bovenÜe lighaams deelen indringen kan, en overzulks pok de hersfenen van meer bloed en deszelfs fterkeren aanloop gedrukt worden — J. In de fluimeringen op het leger, d. i. bij eenen ger meenen, zachten, langzaam komenden flaap, uit welken men ook lichtelijk ontwaken kan.
Dus
0EM m den 81/AAP. Hoofdst.LIV. 219
Pus vindt men /luimeren (t=nj) van fiaapen (jb») onderfcheiden, Psalm CXXI. 4. Israëls hoeder fluimert noch flaapt.
§. LXXXVL In zulk eenen ftaat nu, en langs die wegen, was God wel gewoon, zijne openbaaringen aan (lervelingen, en bijzonder aan zijne knechten de Profeeten medetedeelen. Dus word 'er gezegd, dat God Daniël verfland gaf in allerlei gezichten en droomen. Dan. I. 17. en Joel II. 18. is de belofte: Uwe jongelingen zullen gezichten zien, ende uwe ouden zullen droomen droomen. En God gaf zelve deeze wijzen op, van welken Hij zich, omtrent het bekend maken van zijnen wil aan Profeeten, wilde bedienen. Num. XII. 6. Dus viel 'er een diepe flaap, verzeld met verfchrikkingen en groote duifternis op Abraham, met eene godlijke openbaaring zullende verwaardigd worden. Ook fchijnt Eliphas zulk eene foorf van openbaaring gehad te hebben, gelijk wij hier boven over
K. IV. 12, 13. gezien hebben Wanneer
wij waken, worden wij dikwijls door uiterlijke dingen zoo zeer verftrooid en afgetrokken, dat wij op geestlijke dingen, dis onzen ziels-ftaac en een verborgen omgang met God raken, niet behoorlijk letten. Meer ftilte, bedaardheid van 't gemoed, en rust der uitwendige zinnen
des.
§ 86.
EET
aaoGoBLïjKE OPENBAAR., enz. JobXXXIII.i# des nachts en in den flaap, heeft dus God naar zijne Wijsheid ter mededeeling van zijne openbaaring willen gebruiken, en ze in den droom en door nacht-gezichten willen fchenken —. En natuurlijker wijze hebben wij wel eens, gelijk de ondervinding leert, des nachts de beste invallen, daar wij des daags niet eens om zouden gedagt hebben (64).
vSfJti' °VE-R de dromen faat ook op Matth. XXVII. 19. iets gemeld te worden. De Aanmerking van Clericus op deeze plaats is niet ongepast, dat hier een Arabiër fprekend word inge. voerd, die van geen andere openbaringen ond-r »ijoe naatfie iets wist, dan van droomen.
s2j-
HET VIjF-en-VIJFTIGSTE HUOFD-STUKV
gtyljNlNGEN EENE BEZQEi KING FAN GOD.
Job XXXIII. 19—21.
Ook word hij beftraft met finerten op zijn leger, éto de fterke menigte zijner beenderen: zoo dat zijn leven het brood zelve verfeeije, ende zijné ziele de begeerlijke fpijze: dut zijn vleesch ui» het gezicht verdwijnt , ende zijne beenderen j die men voorheen niet zsg, uitfteken.
$. LXXXVIL
J)k mensch is vaneen ongemeen teder werktuigelijk geitel, het geene zich zeiven alle 00gen-blikken verteeren, en wel haast ten eene-, maal afflijten zoude, bij aldien hetgeen 'er va» afgaat, niet geduurig wederom vergoedt en her*! fteld wierd. Tot dat einde heeft de goedertierene Schepper den mensch voorzien met eene eet-lust (appetijt), en wel na zulke fpijzen, die tot onderhoud van 't leven en de gezondheid dienftig zijn. En zoo lang als deeze in de maag, als eene algemeene keuken, gekookt voorbereid en ontbonden, door veele wegen omgevoerd, gefcheiden en geklensd wordende voedende ftof, in evenredige hoeveelheid met de afgaande deelen, wederom in hunne plaats komt,
M
étii kwiJNlNGEN eene joBXXXm.i^-ifj is de mensch gezond en bij goede krachten éd Maar wanneer het hier aan hapert, word hij. ziek, en zal allengs kwijnen, vervallen, engefieel wegteeren. Zijn vleesch zal, gelijk hier gezegd word, uit het gezicht verdwijnen^
%. LXXXVIII. Élihü fchrijft hier niét aan den mensch zélve, niet aan eene onweetende natuur, ofeeneri algemeenen geWaanden Ievens-géest (archr )1. te Parijs uitgekomen, zal ik mijnen Lezetn het hoofdzaaklijke mededeelen, met bijjeging van 't geene daaromtrent zedert verdek ïdaan is.
jjÊR AA&DE. Hoofdst.LVIIL 241 §. XCVHI.
De oude Wiskunfienaars hadden reeds uic veele blijken opgemaakt, dat de aarde rond ware-, alhoewel ze nooit rondom dezelve gezeild waren, of ze omgereisd hadden. Zij maakten 'er overzulks flechts hun werk van , om de grootte van éénen graad des aard-kloots in mijlen te kunnen bcpaaien: ten einde, het geene ze dan uitvinden mogten, met 360 vermenigvuldigd , hun den geheclen omtrek der aarde zoude aanwijzen. Dus heeft PtolomvEUS op éénen graad 500 ftadiën j ofte 6C§ Arabifche mijlen gevonden. Zedert hebben de Wiskunftenaars, op bevel van Almamon, op de vlakte tan Sinear gevonden, dat één graad ten noorden 56, en ten zuiden 56I mijlen uitmaakte, welken zij mede aan éénen aard-kloots graad toefchreven.
Naar de maat van Alexandrië bepaalde en ham PtolomjEüs zijne ftadiën: en deeze, met de Griekfche vergeleken, ftaan als 144 tot 125, • én de Griekfche , met de Italiaanfche mijlen evenredig gemaakt, komen als 7 tot 1 — Die 500 ftadiën nu maken 61* Italiaanfche mijlen, ofte 47188 Parijfche roeden -— Zedert de tijden van PtoloSMïus en Almamon had de aarde geen meetingen te ondergaan, tot op de voorledcne eeuw, of een weinig vroeger, toen VII. Deel. Q
$ 98-
! I
] J
34a De GROND-LEGGING J0BXXXVM.4-6'.
Fernelius en Snellius dit werk 'wederom begonnen, van welken de eerstgenoemde 56746 roeden, en 4 Parijfche voeten op eenen graad rekende, en de laatfte 55021, en Ricciolus 6-2900 roeden.
De groote Lodewijk droog deezen arbeid in *t jaar 1669 op aan zijne Wiskunftenaars; deeze, dewijl ze daartoe lange lijnen noodig hadden, en door de tot hiertoe gebruikte vizieren en pinnules lichtelijk zouden hebben kunnen misfen, lieten, door een bijzondere uitvinding op hunne inflruménten (de tot vizieren gefchikte pinnules) teleskopen Zetten met twee fijne kruislings elkander doorfnijdende draaden. Door dit middel hebben zij bij Malvöifme en Amiens voor éénen graad gevonden 57060 Franfche roeden, makende naar de maat van Bologne 58481 fchreden, 29556 Rijnlandfche roederi, iedere van 12 voeten, afcj Parijfche mijlen van 2000 roeden, 25 middert-foort van mijlen van 2282 roeden, 20 zee-mijlen van 2853 roeden, ?3a§s Engelfche mijlen van 5000 voeten, 63^ Florentijnfche mijlen van 3000 ellen. Hieruit hebben ze befloten, dat de omtrek der aarde sich-beliep op 20,541600 Franfche roeden, of:e 9000 Franfche midden-foortige mijlen, en lerzelver midden-lijn (diameter) op 6,538594 i-ranfche roeden, ofce 2864 \% midden-foortige rranfche mijlen. Deb;
, i? e r AARDE. Koofdst.LVIII. 04$
Deezen arbeid heeft M. Piccart op zich genomen, en mee eene lijn gemeeten, die elfmaal langer was, dan die met welke Snelliüs gemoeten had, wiens grond-lijn was de tüsfchen ruimte tusfchen Alkmaar en Bergen op Zoom ! Dan dit alles moet onderdoen bij het geene M. Cassini in 't begin van deeze eeuw op koninglijk bevel ondernam, die de Parijfche middags-lijn tot aan het uiterfte van het koningrijk heeft uitgezet op de hoogfte Pijreneeïfché bergen, ter plaatfe, alwaar zè de grens-fcheiding maken tusfchen Rousfillon en Catalonië* Tevens heeft deeze Geleerde zijne land-meet* kundige waarnemingen overal met ftarrekündigé gepaard, en geene door deez*e bevestigd, bijzonier dóór de verduifteringen van Jupiter en deszelfs ómloópers, ofte" maanen —■<— Dus is dè aarde met buitengewoorte naarftigheid, op groote koninglijke kosten tüsfchen den 40 erf 48ften graad der pools-hoögte gemeeten, erf eene recht löopende lijn Van bijkaris 8 graaden lang getrokken geworden.
Geduurende die meeting heeft men iets, dat zeer merkwaardig is, ontdekt, 't geene, dewijl het tot de aard-meeting mede behoort, hier hiet met ftilzwijgen dient voorbijgegaan te worden; hoewel men, door de waarnemingen om.J Irent de flingers onder de lijn (aqudtor) daarop Q a reeds1
i
244- De GROND-LEGGING JÓBXXXVIII.4-&
reeds gistingen gemaakt had. De zaak Is, dae alle de graaden der aarde aan elkander ongelijk zijn , en telkens ^ van de lijn tot de poolen' verfchillen. Een graad naamelijk van het Parijfche Obfervatorium af noordwaarts gerekend', geeft 57055 ioijès, maar zuidwaarts 571 s6| —» Indien wij nu, op den grondflag van deeze, door Cassini gedaane, waarnemingen, den omtrek der aarde éenpaarig, ofte in gelijke deelen verdeden, dan komen 'er op éénen graad57292 ioifen. Dus zou de halve midden-lijn komen ©p 19,695539 Parijfche voeten.
, Dog de aarde is , volgens de waarnemingen niet kloot-rond, maar platachtig ofte wat insrëdrukt bij de poolen: zoo dat de midden-lijn. der aarde, langs den aquator, van deszelfs eene punt tot het andere gerekend, in evenredigheid met de midden-lijn die men dwars door den asquator van den éénen pool tot den anderen trekt, uitkomt als 230 tot 229 Bij
aldien nu de halve midden-lijn van den aardkloot op 19,695539 Parijfche voeten, 0*^3939, mijlen, elke mijl óp 5000 voeten gerekend, komt, zoo vindt men , dat de aarde bij den. Eequator 85820 voeten, ofte \~% mijlen hooger
is dan bij de poolen Uitvoeriger word
hier over gehandeld in Newton Philof. Math. ?• 37§- fiq- cn Memoir. de VAcad. Roy. 1701 k 169. (69). (69).
cer AARDE. Hoofdst.LViII. 24$
(69). De Hr. Scheucuzrr heeft hier dezaak korteliik opgegeven zoo verre men in zijne tijden, wanneer hij dit werk fchreef, daaromtrent licht had en daarin gevorderd was, en waarover wij nog'het één en ander, zoo kort het ons mogelijk is , hebben aan te merken.
't Geene 'er in 't begin van deeze afdeeling gezegd word, dat de Oude Wis-kunftenaars aan de aarde eene ronde, of bijna bol-rondegedaante toefchrevcn, dat heeft men zelf van vooren gepoogd te betoo^en. Dus heeft reeds Aristoteles, De Coelo, L. II. c. 4. daaruit, dat het water altoos na de laagte, d. i. na die plaatfen vloeit, die het naafie aan het midden-punt der aarde zijn, opgemaakt, dat het overal even hoog moest ftaan boven het midden-punt, en dus eene klootfche gedaante moest hebben. Dog dat bij dit befluit de zaak, die men bewijzen moest, naamehjk, dat 'er een midden-punt der zwaarte zij, en dat de hoogtens vcrfchillen, naar maate de lijnen , die dezelve vertoonen, zich verder van dat middenpunt «uitrekken , onderfteld word, valt hierbij lichtelijk te zien , en is ook door den Hr. Lulofs , Natuur- en Wis-kuridige Befchouwing des Aardkloots, bl. a, getoond. Dergelijken bewijs heeft ook Ricciolus uit de Schriften van Archimedes zoeken op te maken: daaruit naamelijk, dat de opper-vlakte van alle vloei-ftoffen eene klootlche cedaante heeft , en wel zoo , dat die kloot het zelfde midden-punt heeft met den geheelen aardkloot. Een bewijs, dat aan het zelfde gebrek, met het voorgaande, onderhevig is. Lulofs , U c. bl. 3«
Dan veiligst laat zich dit van achteren, en uit rechtftreeks daartoe leidende waarnemingen opmaken. Want dat de aarde rond, en aan een koge zeer gelijk zij, bewijzende maans-verduiftenngen. die "door haare fchaduw ontftaan, en bij alle Har* den der maan ten aanziene van de aarde eene ion de fchaduw uitleveren; weshalven de gedaante de: aarde ook zoodanig moet zijn. Naardeoiaal eej Q 3 k°Se!
S 93.
1
I9«.
!
i 1 ] I { c I t \ c \ r r v h tl
'1: b d n is
Ol
d<
*4« De GROND-LEGGING J0BXXXVIH.4-6.
kogel-rond lighaam in verfcheiden (tanden van het licht, 't geene de fchaduw verwekt, op een tegen over het zelve ftaande vlak niet dan eene ronde fchaduw werpen kan. De veele en hooge bergen brengen aan deeze gedaante der aarde geen verandering; dewijl ze, in aanmerking van'de grootte der aarde zeer gering zijn.
DrT word ook daardoor bevestigd, dat, wanneer men in eene recht uitloopende "ftreek van het noorden na het zuiden reist, de zuidelijke ftarren :erst boven den gezicht-einder rijzen , en de nootielijke eerst onder den zei ven daalen. Èn omgeceerd gefchiedt het zelfde, wanneer men van het ruiden na het noorden reist, en de noord-ftareerst n 't oog zal krijgen, als welke één graad telkens >oven den gezicht-einder rijst, zoo vaak men 15 )uitfche mijlen nader bij den noord-pool komt. slopens de zon heeft men ook dergelijken verfchijnsl, want wanneer men onder den evenaar 15 graaien van het westen na het oosten trekt, bevindt ïen ook , dat de zon en ftarren één uur vroeger pgaan, dan op de plaats, van waar men vertróken was. En in 't algemeen leert de ondervinding , at die oost-waarts woonen , de zon en ftarren roeger zien oprijzen, dan die west-wa'arts wooen , waarvan de oorzaak geen andere, dan de >nde kogel-formige gedaante der aarde zijn kan: 'aardoor deeze verfchijnfelen ook omgekeerd plaats ebben, wanneer men van het oosten na het wes:n reisr^
Hiervoor pleit ook de er-vaarenheid van die te nd en te water reizen; vermids zij de fpitfen'van ooge torens, en de toppen der bergen, en van, : masten der fehepen van verre reeds zien , waneer derzelver voet > nog onder den gezicht-einder ~ Deeze gedaante van den aard-kloot maakt )k, dat de verduifteringen , en andere lucht-verhijnfeïen op de beftemde tijden kunnen voorzegd
orden, en ook daadelijk voorvallen Ein-
hjk is het daardoor ook mogelijk, den aard-bol 1 te yaaren, k geene te meermaalen ondernomen
der AARDE. Hoofdst.LVIII. 247
cn uitgevoerd is, en waaromtrent de Hr. Busching in zijne Nieuwe Geographie, I ü. Ibt. du 9, van 1510 tot den 15 Ju»u i?44' "f Sent!f tijd tot tijd ondernomene reizen rondom de wee •eld in orde optelt: welken gedeeltelijk de Hr. Lulofs, bl. 7, 8. ook meldt, met dit belluit. er ou- Dat nu zoodanige reizen rondom den aamkloot geen plaats zouden hebben, indien de aarde geenbol-rondegedaante, of ten minften een cirkelformigen omtrek had, behoeven wij met te betoogen."
Wist men dus, dat de aarde na genoeg bolrond was, men heeft echter derzelver waare gedaante .nog nader willen leeren kennen. Wan omtrent het einde der voonge eeuw begonnen dc Geleerden te twisten, of ze naar den kant der poo. len ingedrukt en platachtig, ofte knol-rond, dai of ze langwerpig, en dus eij-form,g ware 1 Hei eerfte wierd door Huigens en Newton , en he andere door Eisenschwidt en Cassini_ beweer
Z . 't Geene daaromtrent onder koning L,ooe
wiik XIV. door deszelfs Geleerden gedaan is word door Scueuchzer hier, zoo veel noodig,^ gegeven : waaromtrent die lust hebben uitvoerige en nadere bijzonderheden te lezen , bij Lulofs bl. 8 - - - hunne voldoening zullen kunnen vu den.
En zoo verre was men hieromtrent gevorderd i de tijden van Scheuchzer. Dan dewijl de metingen van de Heeren Cassini en Picard zich bi „en de grenfen van het Franfche rijk, en dus et gedeelte van Europa flechts bepaalden: dewijl a dere Geleerden daartegen hunne twijfelingen bragten, en men gaarne eenen twist, die meerd,
Dit zelfde bevestigden de meetingen der bezending na Zuid-Amerika vertrokken, want die bevond één graad der middags-lijn onder de evennachtslijn 56753 roeden groot: en de bepaaling der Heeren Bouguer en De i a Condamjne ver» fchilde van die der Spaanfcbe Officieren en met den Hr. Godin gemaakt, flechts 18 roeden.
De rekeningen der beide bezendingen zijn eindelijk door de in Frankrijk gedaane ontdekkingen van den Heer Cassini de Thury (den zoon van Lovengenoemden) en van den Abt De la Caille bekrachtigd, welke laatlte insgelijks aandeKaap de goede Hoop den 3öften graad der zuider-breedte gemeeten, en grooter dan één graad der evennachts-hjn , dog kleiner dan één noorder-graad, bevonden heeft.
Die prijs-waardige bemoeijingen zullen , wel is waar, wel niet zonder feilen volvoerd zijn, dog ondertusfchen weeten wij thans zeker, dat de aarde , door de evennachts-lijn gemeeten , dikker is, dan wanneer men ze dooi: de poolen meet. Eenige rekenen den diameter , ofte midden-lijn der evennachts-lijn op 6,562480, en die der as-punten op 6,525600 Franfche roeden; dog Bouguer rekent geene op 6,562026, en deeze op 6,525377 Franfche roeden. Dus is de diameter der evenïiachts-lijn tegen die der as-punten zoo veel als 179 tegen 178, of als 178 tegen 177. Newton rekende het onderfcheid, gelijk Scheuchzer hier opgeeft, als 230 tot 229. Naar die rekening overzuiks is de aarde onder de evennachts-lijn iets meer dan 3$ miilen hooger, dan onder de poolen. Dog volgens nieuwere waarnemingen beflaat hetverfchil enkel in iets meer dan 10 Geographifche mijlen. Busching, 1, c. bl. 11—13- Uitvoeriger heeft Lulofs, bl. 25 - - - hierover gehandeld, en de zwaarigheden, welken de Hr. Kuhn, A£t. Erud. Lipf, A. 1742. p. 264—288. en p. 318—336- tegen die meetingen heeft ingebragt, om te beweeren, dat men, wegens de oneffenheden van het opper-vlak der aarde, deszelfs waare gedaante niet kon bepaalen, opgelost, bl. 48 - - «
q 5 Vraagt
S 98»
S98.
t i 1 < 1 1 i i i v r l * c v n n g
o I
o
d v
»#> De GROND-LEGGING Job XXXVHr.4.&
Vraagt men of dit onderzoek, om de waare gedaante der aarde zoo naauwkeurig te weetïn en te bepaalen, van zoo veel belang ware, dat men zoo veele moeiten, kosten, reizen, ongemak en gevaaren daaraan hefteed, en daaróm oSrgaaiï heeft? dan dient men te weeten, dat niet eSS een befpiegelend vermaak van Wis-kunftenaieii erL weet-graagen hiervan het beginfcl endebron gT weest zijn; maar een bezef van de groote nuttigbeden, die de ontdekking van dit onderwem ukleveren zou, en werkelijk uitlevert. De Hr In lofs heeft dezelve opzetlijk bi. 53 . . - vertoond *
SSr Si" hkr£ekn°V uit den Hr?Bu-
sching , bl. 14 Deeze ontdekking van de waare gedaante der aarde, zegt hij, heeft haar groot nu ïij levert een nieuw bewijs der omwenK vart e aarde om haare as: zij zet der befpïSl vaï le zwaarte een nieuw licht bij: zij ffit to?lron ere volmaking der Water-weig-kunde? z bSï
ef vSïiht6 5ePaaling ™ d? P^ oT, iet vericnil-licht der maan, en is der aard-riiks:n zee-vaart-kunde van veel nut. Om bi? deeze aatstgenoemde wetenfchappen te blijven , komt iet zoo wel voor de aard-rijks-befchrijv'ng als ^heep-vaart voornaamelijk hierop aan, dat mende erfte hggmg der landen en zee-kusten legens el.
en,dB.P5«s, «Iwaar zich een fchip n de roefte zee bevindt, weete. Hiertoe is 't nooo> aauwkeurige zeer en lancl-kaarten te bezitten , wele de rechte ligging der plaatfen in haare noórderf zuider-breedte , en ooster- of wesfer-lenctlzlnl rijzen. Dit alles kan men niet kundig Sjfr wa£ eer men van de lengte van alle graadlu i, mS
•at de as der aarde niet alleen, maar ook van llle venge planeeten, korter moet zijn: of dat de aar! * in haare rondheid meer gel^formigheid met :n oranje-appel , dan met een citroen heef? oeide uit de godlijke oog-merk.e«, en. des Schepi
pers,
der AARDE. HooPDST.LVffl. 551
pers keuze van het beste voor zijne fchepfelen. Want in de draaijing der aarde om haare as ftaan de bewogene deelen om den evenaar het wijdde van de as af, dienvolgens hebben zij de groottte midden-Purit-vliedende kracht, of de grootfte poging om zich van de as te verwijderen: daardoor word derzelver zwaarte, ofte neiging na het midden-punt der aarde, kleiner, dan van die deelen, die nader bij de as-punten zijn : daarenboven zijn alle deelen onder en nabij den evenaar veel lichter dan de geene, die nabij de as-punten zijn geplaatst. Nu zou bij zoodanig eene gelteldheid de aarde ceen even-wigt hebben, bij aldien de lichtheid der deelen bij den evenaar niet door hunne menigte vergoedt wierd, waardoor ze aan de zwaarere deeient die nader bij de as-punten liggen, in zwaarte evenaaren - - - En dewijl ook de opper-vlakte der aarde ten deele met water bedekt is, zo zou dit vloeibaar element, bij het draaijen, van de zwaarere deelen, dat is, van de as-punten, na de lichtere, of na den evenaar zich begeven, en aldaar hoog opzwellen, en dienvolgens al het land overftroomen, en onbewoonbaar maken: terwijl het overige, nader bij de as-punten, van de meefte vloeibaarheid zoude beroofd zijn en dor blijven. Dus beredeneert, voor de eer der godlijke Wijsheid en Goedheid , uit de grond-(tellingen vau Newton dit (tuk de Hr. Reimarüs , Vornaamfiz Waarheden van den Natuurlijken Gods-dienst, bl. 27Ö - - «
$. XCIX.
Deeze zoo geregelde en naauwkcuiïge afmeeting der aarde en derzelver klootachtige gedaante leidt ons wederom tot den Schepper, wiens vraag aan Job gedaan altoos eene onbetwistbre waarheid blijft: Waar waart gij ,
toen Ik de aarde grondvestede ? Wie heeft
haare maaten gezet ? - - - Wie heeft over
haar
s 99
1
3
% V
ö
zi
ki is k< k<
hi oj
a$a De GROND-LEGGING Job XXXVUL*.*.
richt-fnoer getrokken? De woorden in den grond-tekst zijn veel behelzend: Pierland in 't bijzonder zou kunnen bewüen. , i
Het woord nnn betekent niet flechts eene uut9 met' welke iets afgemeeten, of naar 'elke iets gebouwd word; -maar ook eene ^uwkeurige volmaakte'en groote maat. Dus jn NüM.XUI. 33. ma Heden van maa-, lange menfchen, die, gelijk wij leenfpreuë zeggen, de maat kunnen houden. De aarde overzulks een groot gebouw, dat zijne volden en eene groote maate heeft ~ ,p herent een richt-fnoer, regula, amusfis, flum wforzum. En hieronder mag men begrijpen t water-pas met zijne lijn, om de lengte te iderzoeken, regula a linea bij de oude R0-
meinen
oer AARDE. Hoofdst. LVIIÏ. fi53
meinen genaamd: het pas-lood, om de hoogte behoorlijk optetrekken, perpendiculum; en den winkel-haak, om de hoeken recht te krijgen , norma bij hun genaamd. Cicero Academ; L. II. Bij welken wij nog voegen mogen de meet-roede, om naar dezelve de lengte der lij-1 nen aftemeeten.
Alle deeze, van de Land-mcet-kunde en hec metfelaars werk ontleende, fpreek-wijzen dienen, om de uiterile naauwkeurigheid van dit Godlijk gebouw aantewijzen, 't geene bij den eerften opflag ons mag ichijnen geen gedaante te hebben en ongeregeld te zijn, bij eene nadere befchouwing echter ons zal voorkomen een werk van onnavolgbre wijsheid cn kunst te zijn. Iets van dien aart, uit ongeregelde ftukken beftaande, en altijd fchijnende, als of het werk uit elkander zou vallen, 't geene echter wel vast was, befchrijft de geleerde Bartolï • Ricreat. del Sav. L. I. c. 8.
5. c.
Op- de Bouw-kunde word insgelijks gezinfpeeld, wen 'er vs. 6. gezegd word: Waar op zijn haare grond-vesten nedergezonken ? xftm, JW, **rwy*s, hebbende Griekfche Overzetters hier voor het woord erna, fondament , grond-paalen / draag-fteenen. Dit is
eene
$ ico.
I 1
ï
c
i
c e è
ft
0 di
ZE
hi w
d£ W
he all Jij.
«5* De GROND-LEGGING JobXXXVIH.^* eene eerfte regel der Bouw-knnde, dat het fondament, ofce onderfte gedeelte van een gebouw vast en veilig liggen moet, dewijl de geheele last en zwaarte van het gebouw daarop moet deunen. Bij aldien dit niet vast is, dan moet bet gebouw inzakken, hier en daar fcheuren
injgen, en eindelijk geheel inftorten Bij
& godlijk gebouw nu was noch rots, noch raste aarde, noch puin van ingeftorte muuren, :elf geen moeras, en geen water: in de vrije ucht, in de fijne vlóei-ftof van den hemel wierd !it fondament gelegd van het wonderbaarlijkst ;ebouw, \ geene met muuren, verdiepingen f vertrekken niet voorzien was, en alleenlijk en vlottend en drijvend dak van boven had' i echter woonen daarin menfchen en dieren. Bij de laatfte vraag: Wie heeft haar en hocfc ungelegd? Word op zulke groote gehouwen senen gezien, die op de hoeken van het fon«nent gelegd worden, en de beide muuren noen voegen. Maar waar zullen wij dien >ek-fteen der aarde zoeken? Deezen zullen ij zekerlijk zoo gereedelijk niet vinden, dan n geenen, die hem gelegd heeft _ indieri j echter iets hierbij denken zullen, dan moest t midden-punt der aarde, in het welke zich e zwaartekracht vereenigt, en elke zwaarteh ofte ftrekking hoeken maakt met anderen,
bief
fc e a AARDE. Hoofdst. LVIIE 255
hier in aanmerking komen. Of men zou ook de onderlinge vaste verbinding der geheele aarde, midsgaders haaren geheele kring, in welken zij haaren loop heeft bij deeze zinbeeldige uitdrukking van een hoek-fieen der aarde zich kunnen voordellen — Deezen mag men we] als het tegengeftelde van dat Tohu vabohu , 'c geene nopens den eerften ftaat der aarde, die nog woest en ledig was, word opgegeven. Gen I. 2. Dus vinden wij ook Jesaj. XXXIV. x t tnmp, het richi-fnoer der woestheid en ina 'M*
de fteenen der ledigheid zamengevoegd
Zulke hoek-fteenen nu moeten naar den winkel haak gehouwen en afgepast worden, om een< bekwaame onderlage voor het fondament uitte leveren, ten einde het aan 't geheele gebouv hechte vastigheid en fterkte bijzette. Fraai i hier omtrent de aanmerking van Gregorius Na zianz. Orat. 34. Waardoor blijft de aarde to; vast en onbeweeglijk? Waarop fteunt ze? Ei wat is het wel, 't geene haar leidt en voeri Zekerlijk vindt ons verftand hier niets, dan en kei den wil van God (70). —— Voorts wor ons Kristus als een kostelijke en vaste hoek fteen van 't geestlijk gebouw zijner kerk be fchreven. Jesaj. XXVIII. 16. 1 Petr. II. 5 Efes. II. 20.
(70). Wanneer men, zegt de Hr.Michaelis in zijne Aanmerking hierop, dit voorftel van zijn
5 100.-
i
f i
r
1 1
9
§ 100,
z$6 ft* GROND-LEGGING Job XXXVIII.4-G,;
dichterlijke en figuurlijke inkleeding ontledigt « komt de mening hierop neder: Waardoor is aan de aarde haare plaats, ten aahziene van de zon, zoodanig aangewezen , dat ze , zonder dezelve ooit te verlaaten, zich of nader tot dezelve, of verder 'er van wende? ' Het ééne, zoo wel als het andere,- zou onvermijdelijk den ondergang van' alle derzelver inwooneren ten gevolg, hebben Of, dunkt iemand dit te hard te zijn4 dan zou men het fondament der aarde jegens haar eigen midden-punt hier verftaan mogen; dewijl ze zoodanig bevestigd is, dat ze noch in haaré groote onderaardfche holen, die 'er veellicht zijn, en dus? in zich zei ven nederzijgt en zamen valt, om zoo» als ze in 't begin was, wederom met de waterenoverdekt te worden: noch ook naar buiten uit elkanderen valt, en in alle hemel-gewesten ver-* ftrooid word. De zwaarte-wetten, de aantrekkende kracht, enz. zijn het onderwerp der-nafpeuringen van Natuur-kundigen , enz.
Van den Hr. Hezel is over onze woorden ook aangemerkt, dat, naardemaal alle lighaamen zekeren grond hebben, op welken ze fteunen, c-tï die hen draagt, de Hebreen en derzelver Dichters dit zinnelijke ook overbrengen tot den hemel, die als dodr zijne zuilen en pilaaren onderfïeund verbeeld word : en tot de aarde, die men zich voorHelt rustende, even als een ander gebouw of huis , op een vasten grond van fteen, rotfen, of onvers wrikbre ftof.
Die zinfpeeling, zoo als Scheuchzer ze hier' opheldert, heeft ook Wideisurg 1. c. Qti. 36. p. .81. opgegeven , en, wat de zaak aangaat, hefjmidden-punt der aarde door kaar fondament, en haaren hoek-fieen verftaan. —-— En dewijl dit midden punt der aarde flechts in onze denk-wijze beftaat in een ftip, jaa een niet is, word God ook gezegd, de aarde aan een niet gehangen te hebben h gelijk wij over K. XXVI. 7. gezien hebben.
Maar zou men hier onderfcheid maken , e*
doos'
der AARDE. Höofdst.LVIII. o 257
door het fondament der aarde de zwaarte-kr2cht van onzen planeet-bol, waardoor hij na zijn midden-punt, de zon, hijgt en helt, en door den hochfteen der aarde haare midden-punt-vliedende kracht verftaan mogen? De eene kracht, als inwendig, en uit haaren eigen aart en gefteldheid voortvloeiende: en de andere, als eene van buiten medegedeelde kracht en werking befchouwd ? Door beider) zamenwerkende , en op eene , van den Schepper afgepaste, wijze haare werkingen bepaalende en (tremmende, ontftaat die vaste en onverwrikbre plaats, die de aard-kloot in zijne kringswüze beweging om de zon geftadig doorloopt, gelijk elders nader is aangemerkt.
De Juichende Morgen-starren.' vs. 7.
Toen de morgen-fi'arren zamen vrolijk zongen $ ende alle de kinderen Gods juichten.
%. ci.
Onder de bronnen van veelerlei dwaalingen mag men, aan den eenen kant, den Cabbalismns, zekere oude Rabbijnfche manier van Schriftuur-verklaaring, en aan den anderen kant eene al te ftijve, letterlijke, en op den eigenlijklten zin der woorden dringende verklaaring billijk rekenen. Beiden fpruiten uit een ongerijmd bijgeloof. Daar ziet men, hoe uit de letteren en derzelver gedaante , uit klank- en toon-ltippen groote geheimen opgedolven worden: en hier moet de lieve, heilige, altijd zekere en waarachtige fchriftuur-tckst, ftrengelük vastgehouden , tegen zijn oogmerk , tot een
VIL Deel. R dek»
S xoi,
25?0De JUICHENDE JobXXXVIïÏ.ji
dekfel vah onkunde en eigen-zin dienen ■ *
't Gevoelen der Formofanen (zie Psalmanazak Defcript. de Visie Formofa) komt ons belachelijk voor, naar welk de zielen der verftorvenen, voornaamelijk der aanzienlijken en rijken, die zich door ruime gefchenken bij de Geestlijkheid verdienden verkregen hadden, in den hemel verheven, en in helder blinkende ftarren ver* anderd worden. Dan bij eene letterlijke verklaaring van onze woorden zal dat ongerijmde grootelijks verdwijnen -— De morgen*ftarren hoven God, en de kinderen Gods juichen Hem ter eere, dies moeten ze met verftand begaafd zijn: gelijk mede, wen God gezegd word, huiz te gebieden, Jesaj. LXV. i i. of om te verklaaren het geene wij Psalm XIX. 2, 3, 6. vinden. En naar deeze onderftelling verwonderen wij ons niet langer, dat 'er ten tijde van Hieronijmus lieden waren, die dit zich verbeeldden; dat Philo de Jood dit fchreef, en misfehien ook nog veele Rabbijnen daarvan droomen, dac de hemelen hunnen God alle uuren duidelijk lof-liederen zingen: dat Origenes meende, dac
de ftarren ook zalig wierden ■ Men ziet
hieruit, hoe de goede, dog in de Natuur-kunde weinig geoeffende Rabbijnen en Kerkvaderen dikwijls deerlijk ftruikelen moeiten, wen zé deeze of geene fchriftuur-plaatfen tot bewijzen
van
Morgen-starren. Höopdst.lviii. 25-ij aan de eerfte fchepping denken moest, dan is ht laatfte juist geen noodzaaklijk gevolg van het erfte; dewijl dit in eene dichterlijke uitdrukking
ngekleedt is Dan bij aldien men deeze woor-
en op de eerfte fchepping der aarde brengen wile, dan zou daaruit echter niet volgen, dat de aarde ide daad laater, dan de overige weereld-klooten ,
ge-
MORGEN-STARREN. Hoofdst. LVIII. 263
gefchapen ware; want dan bleef dit flechts eene voorftelling van den Dichter, die God, den Schepper, op eene zinnelijke wijze , en naar de gewoonte der menfchen, die het eene voor, het andere na voornemen, en voltooijen, befchreef.-
Het juichen, d. i. een vrolijk deel-nemen aan de fchepping van een nieuwen weereld-kloot, word aan alle de kinderen Gods toegefchreven. Kinderen Gods kunnen hier in 't gemeen de dingen zijn, die van God hunnen oorfprong hebben » fchepfelen, die reeds een beftaan hadden, toen de aarde ge. fchapen wierd: en wel, gelijk het eerfte lid vau dit vs. medebrengt, de overige weereld-klooten buiter deeze aarde Voorheen k. I. 6. en II. i. wierden door deeze benaaming van kinderen of zoonet, Gods bedoeld zulken, die de hof-ftaatfie van God als een Koning , uitmaakten, en voornaamelijk d<
Bijzitters in zijn hooge vierfchaar Aan dee
zen zou men, wegens het taai-gebruik, hier ooi kunnen denken, voor zoo veel den Schepper zijni dienaars en Raaden verzei Jen, toen hij tot da groote werk van de fchepping der aarde zich be gaf: men ziet ten minften een Koning zelden ii het openbaar, zonder het gezelfchap en gevolg vai zijne dienaars en hovelingen: en God word altiji als een Koning uitgebeeld.
Dan deeze opvatting fchijnt door de overeen Remming der leden {parallelismus memhrozum niet begunftigd te worden ; dewijl het in 't eerft lid de weereld-klooten waren, die den Scheppe der aarde lof-liederen zongen. Om echter deovei eenftemming der onderwerpen in de beide lede van dit voorftel, en dus, volgens k. 1.6. en II. i de dienaars en Raaden van God hier te behouden zou men hier aan die voorftelling der oude Hc breën kunnen denken, volgens welke Gods Ra< den op de overige weereld-klooten woonden; war zij waren, volgens de gemelde plaatfen , daar niet daar God woonde , altijd om ende bij Hem ; war ze vergaderden zich flechts, wen >ze daartoe hc bevel kregen, tot ende voor Hem:• gelijk de dh naars en Raaden van weereldlijke Koningen, di R 4 wi
§ I02.
1 l l
)
r i »
t ■>
t t
e :1
254 GODS WONDEREN * Job XXXVIII, 8-1 r.
S 102.
wel in des konmgs hof-plaats, dog niet in deszelfs paleis ofte geheim-vertrek wooiien. Dus woont ook de Raad van God wel in den hemel, in die weereld-klooten, welken wij aan den hemel zien ; maar niet aan die allerheiligfte plaats, op welken Godzijnen troon houdt, daar verfchijnen ze flechts op zijne ontvangene bevelen. De bewooners der, in t eerfte lid vertoonde, hemel-bollen, aan te merken als Gods Raaden, en de Bijzitters in de hoogfte vierfchaar der Godheid, kunnen dus hier de kinderen ofte zoonen Gods heeten. Dus heeft men de juifte overeenftemming, ofte eenzelvigheid tusfchen het eerfte en laatfte lid van dit vs.
Wij laaten deeze gedagte en verklaaring van den Hr. Hezel aan het beproevend oordeel van onze Lezers, die gedeeltelijk, veellicht,-den lof van eene fchrandere en vernuftige uitvinding daaraan niet zullen weigeren.
Onlangs heeft de Hr. E. J. Greve , in een Latijnsch fchrift over de 4 laatfte Hoofdft. van fob 4to Davent. 1788. het eerfte lid van dit vs.
aok in den eigenlijken zin verklaard, en daarvoor te gewoonte der Dichteren , en de juichende uitgangen van den morgen en avond Psalm LXV. 9. ils een arond opgegeven. Dan dat hij in het laatfte lid de Engelen vond, dat fchijnt ons met de bovengemelde overeenftemming der leden niet te ftrooken.
Gods Wonderen aan de Zee. vs. 8—11.
Of wie heeft de zee met deuren toegefloten, toen ze uitbrak, uit de baar-moeder voortkwam? Toen ik de wolken tot haare kleeding ftelde , ende de donkerheid tot haaren zwagtel: Toen Ik voor haar naar mijnen wil eene bepaaling maakte, en grendel en deuren ftelde: Toen Ik beval: tot hiertoe, en niet verder, zult gij komen: hier zullen uwe ftoute golven tegénftaitd vinden. Qlll.
aan de ZEE. Hoofdst.LVIII. 265
$. cm.
Thans moet onze Job zijnen God van bet vaste land na de zee volgen, zoo als het beloop der fchepping het medebragt. Toen de aarde gegrondvest en bewerkt, toen de lucht opgeklaard was, moest ook het water onder den hemel op eene plaats zich vergaderen, die de
zee genaamd wierd. Gen. I. 9, 10. De
zee is wederom een zoo heerlijk werk van God, dat men wel zeggen kan, dat de geheele aardkloot uit aarde en water beftaa, en men zich niet behoeve te verwonderen, dat overal in de H. Schrift de fchepping, de verdeeling en andere bijzonderheden nopens de zee alleen aan God, als den oorfprong en werk-meester daarvan toegefchreven worden. De Heere heeft de zee gemaakt. Exod. XX. 11. Nehem. IX. 6. Hand. IV. 24. Hierdoor heeft I lij ook het recht van eene onbepaalde heerfchappij over de zee, gelijk over alle de andere fchepfelen. Zijne is de zee Psalm XCV. 5. Job XXVI. 10. Psalm XXXIII. 7. Spreuk. VIII. 29. Jerem, V. 22. Zij is overzulks een werk-tuig in zijne hand, daarvan Hij zich zoo wel in gunst, als in toorn bedienen kan. Door zijn fchelden maakt Hij de zee droog. Jesaj. L. 20. Nah. I. 4. Gelijk Hij omtrent de roode zee bij dien wondervollen doortocht der Israëlleren bewezen R 5 heeft.
s66 GODS WONDEREN Job XXXVIII. 8-ir.
heeft. Exod.XIV.2i. Psalm LX VI. 6. CVI.o.
Jesaj. LI. 10. Billijk erkennen dus de
zeevaarende des Heeren hand, die de zee klieft, dat'haare golven bruizen, die door zijne Wijsbeid haare verheffingen verflaat. Job XXVI. 12. Jesaj. LI. 15. Matth. VIII. 26. Dit alles bevestigt de rede, en getuigt de H. Schriftuur ook in de woorden, welken wij voor ons hebben,
§. CIV.
Wie heeft, zegt God, de zee met deuren toegefloten - - - voort kwam ? Vraagt men, wanneer dit gefchied zij, dat de zee zoo uitbrak, en uit welken afgrond ofte diepte ze is voortgekomen? De Heidenen hebben 'er iets van gezien. Laertius getuigt in VitaArchelai, dat de zee in holen befloten was, na dat ze van de aarde overwonnen was. In onze woorden word, mijns oordeels, gezien op die dubbele grondvesting der aarde, welker eerfte wij Gen. I. en de laatfle Gen. VII. vinden. In geene is het water uit de holen der aarde, als 't ware, uitgeperst en op ééne plaats vergaderd. Maar of toen ook de wateren uit die groote onderaardfche holen zijn uitgebroken1., zal ik voor dit maal niet bepaalen; maar dit is zeker, dat het ten tijde des zond-vloeds uit zijne kommen, in welken het, omzoote fpreken, befloten lag, als uit de baarmoeder uitgebroken en boven gekomen
aan de ZEE. Hoofdst. LVIII. 267
komen is: gelijk wij Gen. VII. 11. vinden (72). Dan hen hoe daarvan nader te bepaalen, heeft zijne zvvaarigheid, waaromtrent wij de verfchillende gedagten der Geleerden hebben opgegeven , en het een en ander aangemerkt over dat Hoofd-lluk, I D. 1 St. bl. 470. (73).
(72). Bij het eenvouwige en zagte heerscht 'er fterkte, deftigheid en majefteit in deeze uitdrukking. Schatten , kleederen, huis-raad fluiten wij op, om 'er meefter van te blijven: dieren, om ze te: beteugelen1 huizen bewaaren wij door deuren: fteden door poorten, wen wij ze fluiten, het een en ander valt ons licht, en is eene zaak, zonder
omflagtig toeftel te doen Dit, en dus heelt
de Schepper omtrent de zee, die woeste, woeden, de en onbetembre vloei-ftof, gedaan: de oevers , zand-duinen, en kusten van het vaste land, als gegrendelde deuren , om ze te bepaalen , te beteugelen , en zich wilkeurig daarvan te verzekeren, gebruikt, zoo licht en veilig gebruikt, als wij gewoon zijn door het fluiten van deuren tot dergelijke gebruiken te doen ■ En hoe groot, hoe
verheven is niet die dichterlijke voorftelling, die de aarde ofte het inwendige van deezen kloot, als de baar-moeder (die bij de Oosterfche Dichters wel aan meer dingen , b. v. den dageraat Psalm CX. 3. het graf, enz. word toegeëigend) der zee uitbeeldt, in welke ze geboren , daaruit ze voortgebragt wierd, of uitbrak, toen de Schepper het goed vond, en beval, toen ze den aard-kloot overftroomde en bedekte: zoo echter , dat de wijze Almacht gezorgd had, dat die overftrooming den aard-kloot niet verwoeften , het vaste land nier. ten eenemaal verzwelgen zou: terwijl zijn almachtig bevel paal en perk ftelde voor, of tegen haare woe. dende pogingen, en haare onftuimigheid, als dooi deuren en grendelen verzekerde en beteugelde.
Het Mofaïsch bericht aangaande de fchepping fielt ons nu wel de zaak zoo niet voor, als dit vertoog
5 104.
§ lo4
z6S GODS WONDEREN Job XXXVIII. 8-u.
toog letterlijk medebrengt; in tegendeel vertoont het ons den aard-kloot als overdekt met zee en wateren , die vervolgens na hunne aangewezene plaatfen de wijk nemen, en gedeeltelijk ook in de-ingewanden en holten der aarde zich fchuil houden moeiten , Gen. I. a. 9, 10. Of men nu deeze omkering der orde in het beloop der fcheppings-gebeurenis aan de vrijheid der dichterlijke verbeelding toefchrijven moge; dan of men de befchrijving van den zond-vloed, die letterlijk het verfchijnfel, hier uitgedrukt, medebragt, hierbij ter verklaaring moge aannemen, gelijk Scheucuzer doet , laaten wij aan zijne plaats.
(73> -5 In de plaats van gisfingen, waarfchijnhjke of onwaarfchijnlijke , omtrent de middelen , van welken de Almachtige en Alwijze Schepper zich zoude hebben kunnen bedienen, om de wateren van het drooge af te fcheiden, merken wij dit flechts aan, dat zich hierin de vinger van Hem , die een Heerfcher is over alle natuur-wetten, op het duidelijkst vertoont. Immers! is het bij allen bekend, dat water foortelijk lichter is dan de aarde: en wel ftaat vrucbtbaare tuin-aarde tot water, ten aanziene der foorteüjke zwaarte, als 1630 tot ïooo: gemeen zand als 2631 tot iooo.' natte Hollandfche klei als 1821 tot 1000, volgens de naauwkeurige proeven van den Hr. Müsschenbroek.. En derhalven, bij aldien God, als een ledig aanfchouwer, de water-wigt-kundige wetten had laaten werken, zouden alle de aardl'che ftoffen na het midden-punt hebben moeten zinken, en al het vloeibaare , ten minften het waterachtige , had moeten boven drijven. Dus zoude onze aard-kloot tot een woon-plaats hebben kunnen verflrekken alleen voor visfchen en water-dieren; dog alle de overige zouden geen rust hebben kunnen vinden voor hunnen voet. Wij geven dan van dit groote werk, met den Koninglijken Dichter, aan God alleen de eer. Gij had, zegt Hij Psalm CIV. 6-8. dt aarde met den afgrond ah met een kleed overdekt , de, wateren ftonden boven de bergen: van Uw fcheiden vloden zij, zij haaf eden zich weg voor de.
ftem
aan de ZEE. hoofdst. LVIIL 2ö0>
ftem van Uwen donder. De bergen rezen op, de dalen daalden ter plaatfe, die Gij voor hun gegrondt nacl» Deeze Aanmerking van denHr. Lulofs 1. c. bl. 234. is bij dit uitbreken der zee uit haare baar-moeder niet ongepast.
S- cv.
Toen Ik de wolken, zegt God wijders, vs.9. tot haare kleeding pelde, ende de donkerheid tot haaren zwagtel. Dit ziet wederom ten deele op, de fchepping, ten deele op den zondvloed, hoewel ook mede op alle tijden. Gen. •II. 6. vinden wij, dat een damp van de aarde opging, en den geheelen aard-bodem bevochtigde. Zoo dra naamelijk de wateren op den derden dag in de zee verzameld zijn, rezen uit deeze water-vergadering rijkelijk dampen op , uit welken de wolken in de lucht ontftonden, die den aard-kloot met zijnen damp-kring als
een kleed overdekten En hier tegen ftrijdt
niet, dat de wolken reeds ten tweeden dage haar beftaan kregen, en onder den naam van boven-wateren voorkwamen; want het meer of minder maakt hier geen wezenlijk onderfcheid. Toen de aard-kloot nog een mengel-moes van water en aarde was, konden daaruit ook dampen oprijzen, om wolken te doen ontftaan in de lucht; maar na dat vergadering der wateren haar volle beflag gekregen had, en de binnenwateren met een groot geweld uit; den aardL •"' kloot
S 105
a7o GODS WONDEREN Job XXXVIII. 8-xu .kloot waren uitgebroken, kon en moest 'er zekerlijk eene grootere menigte van damp-en water-blaasjes oprijzen, die de lucht met wolken betrokken, en den aard-kloot overdekten: gelijk het zeker is, dat ook thans nog het grootfte gedeelte der dampen, die den wolken het beftaan geven, uit zee opftijgen (74).
(74)- s™ keurig, en veel behelzend is ook deeze voorftelling, die de wolken als het kleed ende zwagtelen der zee, toen ze eerst geboren wierd en als een zuigeling voorkwam, vertoonen. De menigvuldige en fterke uitdampingen der wateren, die door de warmte der zon veroorzaakt worden, doende zeerijkelijker dan het vaste land ,• met wolken overdekt zijn, en als in een kleed en zwagtelen bevvon--
den, voorkomen Die uitdampingen mi i die
de wolk-itof uitmaken, die ons oog zelf op lenigen afftand befneuren kan, zijn, ten aanziene van haare hoeveelheid, zeer gewigtig. De Rhijn dampt dagelijks, gelijk van Hezel en Sander hierop is aangemerkt, 750000 voederen water uit, elk voeder tot 12 emmers-gerekend — (en de middenlandfche zee, volgens eene rekening vanHalleij9 bij Lolofs, 1. c. bl. 241. in eenen zomerfchendag 5280 milhoenen tonnen) hoe veel dampen móe& dan de zee, de oceaan niet wel uitleveren l ■
Is nu het eerfte lid van dit vs., de wolken alseene inkleeding der zee verbeeldende, duidelijk era iets behelzende , het geene bij de ondervinding kennelijk blijkt, en door ons oog zelf waargenomen word: de zin van het tweede komt zaakelijk ook op het zelfde uit; dewijl de donkerheid hier* eene omfchrijving van de wolken is, en de zwagte-lep hier met het kleed verwisfeld worden. Dé mening is dus , dat de dampen de ftraalen der zou, en dus het heldere licht, over de zee niet laaten doorfchieteu, gelijk op het-vaste land plaats heelt; wijl de bewolkte zee door die zwagtelen als ingekleed v
aan DE ZEE. HOOFDST.LVIII. 271
kleed, donkerer is, en met donkerheid overdekt fchijnt.
Nieuwentijd vond echter nog meer in deeze woorden, IVeereld-befchouw. bl. 635. De zwagtels, luieren, windel-doeken, die van de bakermoeders , op de wijze, als eene fchroef-lijn, om het lighaam van jonge kinderen, van boven na beneden0, of van onderen na boven, gewonden worden , doen hem hier denken aan die voortgaande bevestiging der zon in haaren loop-kring, die in eene krom-loopende , ofte fchroef-lijn gefchiedt. Hierdoor zou dan de donkerheid om de zee en aarde ook eene fchroef-lijn, als't ware, befchrijvert
Dan dewijl dit zelfde omtrent de aarde, ofte
het vaste land, en gelijktijdig, zoo wel als omtrent de zee plaats heeft: dewijl het licht, zoo wel als de donkerheid , op die wijze eene fchroef-lijn om beiden befchrijft, en de donkere nachten door het licht van den dag telkens worden afgewisfeld: en hier echter zoo iets, dat als bijzonder eigen aan, en betreklijk op de zee is, voorgefteld word, zo fchijnt ons die verklaaring te verre van het éenvouwige af te wijken, te verre gezogt, en al te kunftig ingekleed te zijn. Behalven dat ook eene hedendaags onder ons in gebruik geraakte manier, , om jonge kinderen op die gemelde wijze in zwagtelen te omwinden (eene wijze van welke onze vroegere voorzaaten veellicht onkundig mogen geweest zijn) niet wel op die aloude tijden overgebragt, en als een gebruik der Oosterlingen zal kunnen aangemerkt worden , dat in onze woorden
daarop zou gezinfpeeld zijn Meer ter zaake
dient, onzes oordeels, 't geen Scheuchzer, ter opheldering van het zinbeeldige in dit voorftel, heeft aangemerkt.
j. CVI.
Deeze dikke en donkere wolken worden hier nadruklijk met een kleed en zwagtelen vergeleken. Zij dienen den menfchen ter bewaaring
vau
S 106
27a GODS WONDEREN Job XXXVIII. 8-11.
.van de inwendige warmte, even als een kleed, om te beletten, dat ze niet te zeer uitdampe, rnaar de noodige hoeveelheid daarvan bij ons .blijve. Dus dient ons een bed en deken, gelijk de kleederen, eigenlijk niet, om ons te verwarmen, maar om het overmaatig uitgaan van de warmte te beletten. Wanneer de lucht helder en opgeklaard is, dan heeft men koude nachten, rijm en vorst; is ze in tegendeel met wolken, als met een kleed ingezwagteld, dan geniet het aard-rijk meer warmte. Bij de fchepping moest het aard-rijk 00 het Gods-bevel ten derden dage gras, kruiden en boomen voortbrengen, Gen. I. 11. en hiertoe bepaalde God niet eene heldere en koude , maar eene mee wolken bedekte en de aarde befchermende lucht.
Ook moet men hier aanmerken, dat het uit den afgrond opbruisfehend water niet als ziedende melk overlopen en het aard-rijk overftrooraen moest, maar bepaald wierd, en uit zulke deeltjes beftond, die zich lichtelijk van elkander fcheiden, en opwaarts vliegen konden, terwijl eensdeels de geftadig persfende lucht, en gedeeltelijk ook de bovendrijvende wolken de zee nog geduurig in haare grenfen bepaalen. Dus leeft en werkt de Voorzienigheid nog geduurig zoo, gelijk de wijze bepaaling
AAN DE ZEE. HüOFDST. LVIII. 27$
paaling bij de eerfte fchepping het nieder brengt.
Dan bij den zond-vloed, gelijk zich lichtelijk laat begrijpen, heeft God wederom uit de wolken en duifternis een kleed en zwagtelen voor de zee gemaakt. Overal zag het 'er toen donker en;treurig uit. Dikke, duiftere wolken, die het water als bij emmeren uitftorteden: eene geweldig opbruisfchende zee, midsgaders het uit alle gaten en fpleeten onftuimig uitberftend water, deeden wel haast de geheele aarde, en mensch en vee op de zelve overftroomd worden •— Wanneer nu op het einde van dit treurig tooneel de aarde wederom met gewasfen overdekt, met menfchen en vee bevolkt zoude worden , moeiten hiertoe op het godlijk bevel de wolken der aarde van nieuws tot kleed en zwagtel dienen.
§. CVII.
Hierop vertoont God de bepaaling der zee binnen haare vastgefteldde grenfen, vs. 10, II. (75)' Wanneer men op een vlakken zee-oever ftaat, voornaamelijk bij ftorm, of ook ten tijde van gemeene ebb en vloed, dan ziet men de waarheid van deeze godlijke uitfpraak, hoe de bruisfchende golven, die alles in haare woedende opkomst en onftuimige voortgangen fchijVU. DeeL S nea
274 GODS WONDEREN Jo»XXXVBf.*.ï«
§ i°7
] ] 1
« f c
l
s
f li
i
nen te zullen vernielen, in het zand en haare bepaalde grenfen te niet loopen. Dus hebben ook de golven en baaren op de opene zee haare zekere hoogte, die ze niet kunnen te boven komen: ook moeten deeze wilde, woefte golven na een heviglfen ftorm, tot troost der zeevaarenden, zich wederom bedaaren. Ik heb, zegt de Heere, der zee het zand tot een paat gefield, met eene eeuwige inzetting, dat ze daar niet over zal gaan. Offckoon haare goh yen zich bewegen, zoo zullen ze dog niet vermogen : offchoon ze bruizen, zullen ze echter daar niet over gaan. Jerem. V. 22. (76} ■ Om nu van eene zedenkundige toepasfing dee^ zer woorden, b: v. op- een onftuimigen dwingeland en grootfprekenden pocher, die vaak door ;eer geringe middelen tot bedaaren moet konen, en in zijne woedende boosheid, even al» le onftuimige zee-baaren in het zand, eenstlaps gefnuikt en beteugeld word, niet te (preeen, bepaalen we ons flechts bij den eigenlij;en zin der woorden.
(75). De Hr. Michaelis vertaalt het 10de vs» lus. Toen ik met de hand over haar (de zee) mij*, 'e maat nam, enz. En die zin is door Sander :us uitgedrukt: Toen ik haar opper-vlak met dé ban mat, enz. „ En deeze is, zegt hij in eene anmerkmg hierop , eene zeer verhevene voor:elling, die God, zonder cirkel, zonder meet-
ok, de zee doet omfpannen ■ Men rekent ,
at alleen de zuid-zee meer dan ioooo mijlen breed
zij:
'aan de ZEE. Hoofdst.LVIII. 27$
zij: bij de grootfte rust is echter de zee nooit ge- f afnemen. Deonderde grond van deeze duinen, fte van het met zee-zand overdekte drand , is ■eeltijds vrij vast land, uit klei en vaste darij befcaande. Zoo befchrijft de Hr. Eerkheij de Holindfche duinen. Natuurlijke Historie van Holind, I D. bl. 206.
Dat nu dergelijke zand-duinen ook in het Oos:en der zee tot een grens-paal gedeld zijn, en men opens het vaderland van Job dit ook moete denen, blijkt uit veele, nalichten. Nopens Egipte, aar het van de midden-landfche zee befpoeld tord, getuigt dit FoitSKAL, Flor. ALgypt. Arab. . XLV. en nopens het woede Arabië van Suëz af mgs de kusten der roode zee, p. LXXXI. Dus ok aangaande het gelukkig Arabië, het welk ook lede zijne drand-gewasfen heeft, p. LXXXIII en
rAXA-Vi.
Aangaandjï de hoogte van de golven en haaren
des
aan de ZEE. Hüofdst.LVITI. 277
der zee is 'er door R. Bojjle waargenomen, dat de fterkfte wind zelf niet meer dan tot 6 voeten diep onder het gewoone opper-vlak der zee indringe: waarbij Sakder ook nog als een getuige aanhaalt Marsigli, Bist. Phyfique de la Mer, p.48.
(die de baaren in de Midden-landfche zee
bij ftormen omtrent 8 voeten hooger dan naar ge-woonte vond, en die van de Oost-zee heeft men bevonden nog hooger op te ftijgen. Bomare, 1. c. Aanhang/el, bl. 449.) En Martinet, bl. 387. getuigt ook, dat bij de onftuimigfte beroeringen der zee en ftormen, die de golven zoo hoog opzetten , en de deiningen zoo laag doen daalen, de wateren echter zich maar weinige voeten boven de waare opper-vlakte der zee verheffen, en dat ons oog ons ook hierin bedriegt. Hiervan is het, dac de water-duikers geen zwaarigheid maken, om neder te daalen in de zee, zelf wanneer het zoo hevig ftormt, dat naauwelijks een fchip durft uitloopen; dewijl ze door ondervinding wel verzekerd zijn, dat beneden l/et water geheel in rust is , enz. Lulofs, 1. c. bl. 293.
§. CVIII.
'c Is zeker, dat de zee bij de fchepping haar evenwigt tegen het drooge bekomen heeft: dus was het ook bij den zond-vloed, toen de wateren de geheele aarde overftroomden, was het tot 15 ellen hoog, dat ze rijzen mogten over de bergen, en niet hoger: hier was het perk gefteld tegen de ftoutheid haarer golven. En aan den godlijken raad uitgediend hebbende, moeften de wateren zich wederom in haare diepe holen gaan wegfchuilen. Toen wierden de grens-paalen van nieuws wederom afgeperkt, welken ze voortaan nimmer overtreden mogten.
S 3 „ Wen
S 108
I
]
J
278 GODS WONDEREN Job XXXVIIL 8-u:
.,, Wen de zee aarr den oever her. woord des „ Heeren gefchreven vindt, aanbidt ze met ge„ bogen golven den geenen, die haar dit perk „ ftelde," zegt de Kerkvader Ambrosius zeer fraai. Hexaemer. L. III. c. 2.
Veele oude Kerkvaders, Basilius Hom. 4.' Nazianz. Orat. 34. en andere met Ambrosius l.c. ookIaatere Geleerde, zoo van deProteftanten als van de Roomfche kerk, Luther, Calvinus, Thomas Aquinas, enz. hebben onze woorden zoo verklaard, als of het een geduurig wonder-werk ware, dat de zee', naar hunne mening, veel hooger dan de aarde, ja dan de hoogde bergen zijnde, de aarde niet overdroomde. Nu is't welwaar, dat dit zoo fchijne, en wanneer men van het oever op de?» grootden afdand, die men met het oog bereiken kan, op de zee uitziet, zou men zweeren, dat het in de daad zoo ware. Dan die een weinig in de Wis- en Gezicht-kunde geoeffend isi kan dit bedrog lichtelijk ontdekken. De zee vertoont wel in haar oppervlak eene ronde gedaante; deeze echter loopt niet water-pas met de hoogten der aarde, maar met de laagde oe/eren (77). Dies kan men gereedelijk nagaan, lat de doutde golven zich, of aan de rotfige caapen, of in 't zand breeken en nederleggen noeten. Deeze waarheid blijkt bij alle groote
zeeën,.
aan de ZEE. Hoofdst. LVIII. £79
ze'én, en voornaamelijk op zulke plaatfen, alwaar deeze vloeijende en fchuimende hoofd-ftof zes uuren bij de eb afneemt, en wederom zes uuren bij den vloed aanwint en oploopt, en wel zeer geregeld, als't ware, bij afgeperkte flappen; hoewel niet juist altijd op denzelfden rijd, maar dagelijks wat laater. Zoo dat men thans, tot groot gerief der zee-vaarenden en kust-bewooneren, de uuren en minuEen van eb en vloed vooraf uiErekenen en bepaalen kan. En van deezen wonderbaarlijken op- en afloop der waEeren zal ik het een en ander, dewijl heE eoe opheldering van onze woorden. dient, nader melden.
(77). Over dit verfchljnfel, waarin ons gezicht ons ook bedriegt, is voorheen reeds gehandeld, bij de befchouwing van de hoogten der zee. Job IX. 8.
3 §. cix.
De vloed der zee is die beweging, die het water zes uuren lang opzet, ofte doet rijzen, en na de oevers of het vlakke ftrand doet oplöopen: terwijl de val van't water, ofte deszelfs tegengefteldc beweging na binnen en van de oevers af, de eb genoemd word. Wanneer het water zes uuren lang gewasfen ofte opgeloopen is, heeft men het hoogfle, is het zes uuren gevallen, dan heeft men heE laagfte water. Dit S 4 Se"
$ iog,
]
1 r i
2
r 2 z \
s8o GODS WONDEREN Job XXXVIII. 8-n.
gefchiedc dus telkens twee maal binnen de 24 uuren, en duurt van 's morgens b. v. tot desmiddags, en van 's avonds tot na midden-nacht. Dit gebeurt den volgende dag wederom, dog dagelijks omtrent 12 minuten laater: zoo veel naamelijk, als de maan in haaren kring voortrukt (78)' En deeze overeenkomst van de beweging der zee ende der maan heeft, na Cartesius, veele hedendaagfche Natuuronderzoekers bewogen, om eb en vloed van depersfing der maan, of haaren kring, op de zee afteleiden.
Die wederkerige water-verandering is onderlusfchen niet aan alle plaatfen, ook niet op alle ülaatfen even fterk te befpeuren. Ze is vrij lerk 1) tusfchen de beide keer-kringen, en in le verzengde lucht-ftreek. 2) Op plaatfen, lie rechtftreeks oost en west liggen. 3) In :ulke zee-boezems, die niet wijd en breed maar ang zijn. 4) Waar weinig eilanden, ofuitfteende hoeken en kaapen zijn — Dies befpeurt ien ze fterk in de beide Indien, voornaamelijk n China, Cambaja, Surata, Malacca, en bijonderst in den boezem van Cambaija, in Ameika bij Panama, en op alle de kusten van de
luid-zee In de Oost- en Midden-landfche
?e, behalven een weinig op de kusten van enetië weet men van geen vloed: ten deele,
wegens
aan de ZEE. hoofdst. LV1II. 281
wegens derzelver verdere afgelegenheid van den ma&n-weg: ten deele ook wegens derzelver uitgeftrektheid van het westen tegen het oosten: gelijk mede ook wegens de veele, aldaar zich opdoende, eilanden, uitltekende kaapen, en hooge kusten van het vaste land.
Insgelijks moet men opmerken, dat eb en vloed niet alle dagen in 'tjaar even fterk zijn. De fterkften befpeurt men om de volle of nieuwe maan, hoewel juist niet net op die zelfde dagen, maar twee of drie dagen laater. Want ^ioe verder de maan van de aarde afftaat, zoo veel minder is ook haare drukking op de aarde, en bij gevolg ook eb en vloed zoo veel te flaauwcr, en dc minde heeft men op de kwartieren van de maan: hoe meer in tegendeel de maan zich nadert aan de aarde, zoo veel te lterker is ook haare drukking, en dus eb en vloed ook zoo veel te fterker. Sterker zijn ze ook in de lente en den herfst, wanneer dag cn nacht even lang zijn. Dus heeft de maan ook meer invloed
op de zee dan de zon Ook zijn eb en
vloed niet op alle nieuwe en volle maanen ever fterk; naardemaal de maan niet altijd even ver re van ons af is, waneecr ze nieuw of vol h
. Men weet ook uit de nieuwfte waarne
mingen omtrent de maan, dat, wanneer d< plaats der zon met den ftand der maan, wan S 5 nee
5 109.
c
5 K>9.
1
I 1
1
1 <
1
<
l
t c
XI
t>
v
e d
a
g v
A82 GODS WONDEREN Job XXXVIII. S-n; neer ze op 't verfte van de aarde af is, overeenkomt, als dan de maan nieuw is, en meesc verwijderd van de aarde: en in tegendeel vol zijnde het naaste aan de aarde komt. Men befpeurt Dverzulks bij de nieuwe maan zoo fterke eb en Aoed niet, dan bij de volle plaats heeft Dog les maanden daarna, wanneer de zon het naaste lan de maan is, dan is deeze, nieuw zijnde, jok het naaste bij de aarde, van welke zij zich vervolgens meer verwijdert. In dit geval ig de terkfte eb en vloed ten tijde der nieuwe, en de
ninfte bij de volle maan Wanneer de zon
[rie tekens ver aan deezen of geenen kant van iet naaste of verfte afftands punt der maan van Ie aarde afgeweken is, alsdan is bij volle of nieuve maan derzelver afftand van de aarde gelijk.
Dus was, om dit met een voorbeeld optetelderen, den io November 1711 de maan, oen ze nieuw was, van de aarde op 23600 eelen verwijderd wordende derzelver middenïaatige afftand op 100000 deelen gerekend, >en had men het hoogfte water te Erest op 19 oet en4duimen: den 25November, zijnde de srfte volgende volle maan, was ze van de aare op 106540 deelen verwijderd, en toen rees daar de vloed op 16 voet en 9 duimen, bij :volg 2 voet en 9 duim Iaager, dan bij de oorige nieuwe maan.
Uit
aan DE ZEE. HoOPBST. LVIjI. 283
Uit zulke waarnemingen te Brest, Duinker-; ken en Havre de Grace, heeft men thans de eb en vloed-tijden, tot groot voordeel der Franfche fcheep-vaart, voor alle de dagen van het geheele jaar uitgerekend, en de Almanakken daarmede vermeerderd. Uitvoeriger kan men dit vinden in de Memoir. de VAcad. Roy. j^iop. 318. en 1712 p. 86. der Franfche uitgave, en in de Hollandfche op 1713 p. 17.357. en 1714P. 321. Hieruit blijkt nu duidelijk, dat men ten aanziene van eb en vloed op vier oorzaaken heeft te letten. 1) Op den maane-fchijn. 2) Op den afftand der maan van de aarde, die, bij volle en nieuwe maan niet altijd even verre zijnde, ook ongelijke uitwerkingen veroorzaakt. 3) Op de breedte der maan, ofte haare afwijking van den zonne-weg. 4) Eindelijk ook op de zon zelve, die bij haaren verften afftand ten tijde van den langden dag ook minderen vloed veroorzaakt. Zie Bartoli Ricreaz. delSavio, p. 137. Btjrnet Archteol. Philof. p. 412. Wilkins Verdeed, van Copern. P. II. p. 39. J. de Meij Phyfic. Sacr. p. 373.
(78). Van de eb en vloed fchijnen de oude Grieken en Romeinen niet veel kennis gehad te hebben ,• want in de Midden-landfche zee is ze, vooi al aan de kusten van Grieken-land, zoo gering, en aan zoo veele ongeregeld- of wisfelvalligheden onderhevig, dat men ze naauwlijks befpeuren kan, en geredelijk aan de uitwerkfelen van den wind toefchrijven zou. Hiervan was het hek van Alex-
audei
; 109."
234 GODS WONDEREN J0BXXXVHI.8-11.
$ i°9-
1
] 4
j
i
i
1
j
ander den Grooten zoo zeer verwonderd en ontfteld, toen het aan de Indifche zee dit vreemde verfchijnfel zag, en zich verbeeldde, een blijk van de vertoornde Godheid te ondervinden, terwijl het ingefcheepte heir in eene niet geringe wanorde daardoor raakte. Curtius L. IX. c. 9. Niet mindere, öntfteltenis en verwarring baarde dit verfchijnfel ook in Gallië aan het leger van Julius Cesar , die zelve Bell. Gall. L. IV. c. 29. verhaalt, dat dit, bij zijn volk onbekende, voorval grooten ramp aan zijne fchepen, en een groot verlies aan krijgs- en mond-behoeften veroorzaakt had. Men meent ondertusfchen daarvan reeds bij Homerus Odyf. XII. vs. 105, en in navolging van deezen, bij Virgilius Mneid. L. III. vs. 420-423. en Ovidius de Ponto, L. IV. Eleg. 10. vs. 28. melding te vinden.
Dan wat daar ook van zijn moge, en welke be/attingen zich de Ouden van dit verfchijnfel en leszelfs oorzaaken gemaakt mogen hebben (waaromtrent men beknoptelijk alles bij een verzameld /indt in S. J. van de Wjjnpersse Disf. Philof. 'naug. de JEslu marino, Lugd. Bat. 1780"), dit is ;eker eene dwaaling, dat zommige zich verbeellen, dat de geheele hoeveelheid van het water, teduurende den vloed der zee grooter werde, en vederom vermindere geduurende de eb. Want le hoeveelheid, ofte masfa van water blijft altoos lezelfde, maar het heeft eene gaande en wedergerende beweging, waardoor het bij beurten van leeze gewesten in geene gebragt word: en wanïeer het ergens hoog is, dan is het zekerlijk errens elders laag: zoo dat de aanwas op de plaaten , alwaar het hoog is, even gelijk ftaa aan den ifgang ofte de vermindering op die plaatfen, alvaar het laag is. Euler Brieven I D. bl. 333.
Scheuchzer volgt hier, met andere geleerde vlannen, het gevoelen van Cartesius , die, bij r.ijne onderftelde draai-kringen en draai-kolken, ach verbeeldde, dat de maan, wanneer ze over )ns heenen ging, den damp-kring van onze aarde
drukte.
AAN de ZEE. hoofdst.LVIII. 28$
drukte, en dat deeze, op zijne beurt, bet water
drukkende, het zelve deed daalen Deeze
mening heeft zich echter bij veelen niet kunnen itaande houden: ten deele, dewijl dat ftelfcl van dien Wijsgeer nopens die draai-kolken , bij hem aangenomen , in het verklaaren en oplosfen van veele natuur-verfchijnfelen , zijne zwaarigheden vindt, en niet voldoende is: ten deele ook, om dat bij die onderftelde drukking van den draaikolk des maan-kloots, het water zou moeten daalen juist ter plaats, daar de maan zich boven bevindt, en over heen gaat, ofte in den meridiaan van die plaats: terwijl het rijzen moest en hoogst zijn , op de plaatfen , daar de maan het verfte van af was: gelijk ze ook dezelfde uitwerkingen moesl veroorzaaken 12 uuren daarna, met het volgende jtretij: 't geene men echter niet ziet gebeuren : ten deele ook, om dat de maan te verre af is van de aarde, en de damp-kring van deeze te laag is , dar dat geene deezen zoude kunnen bereiken: en wan jieer de maan, of eenig ander groot lighaam voorbij onzen damp-kring ging, zou het veel fcheelen, dat die daardoor gedrukt zoude worden: en nog veel minder zoude de zee deeze gewaande drukking gevoelen. Zie Euler 1. c. bh 336. Van di Wjjnpersse p. 24.
Om deeze en nog andere reden is die verklaarinj van C<\rtesius bij zomrnigen, en vooral bij New ton en Lulofs afgekeurd, die liever de aantrek kende kracht der maan op den aard-kloot, en de zelfde tegenwerkende kracht van deeze op haarei omlooper te baat nemen willen. Dewijl nu deezi beide klooten door eene midden-punt vliedend kracht in hunne loop-baanen worden vöortgedre ven, ziet men geen uitwerking van deeze richtin gen in die lighaamen zelve; maar dewijl de wate ren, fchoon ze, gelijk alle aardfche lighaamen op het midden-punt des aard-kloots zwaar zijn ofte voornaamelijk daar heenen pogen te naderen echter met het lighaam des aard-kloots zoo vas niet zamenhangen, dan de andere deelen, zo moet men de uitwerking van die neiging, om tc
c
l
I
s *
t
>
e
S 109.
s86 GODS WONDEREN Job XXXVIII. 8-12;
de maan te naderen, op dezelve in 't bijzonder eis meest gewaar worden. Lulofs 1. c. bl. 266.
Uit dit beginfel verklaart men thans dit verfchijnfel van eb en vloed der zee in derzelver geheele beloop. Dan dewijl wij een nader bewijs en de wiskundige uitvoering hiervan, bij de gemelde en andere Schijvers te vinden, zoo rechtftreeks tot onzen taak niet begrijpen te behooren , 200 zullen wij Hechts hieromtrent een en andere bijzonderheden opgeven, die het godlijke in dit verfchijnfel nader vertoonen , en in zoo verre , ter opheldering van onze Gods-fpraak, dienen.
: In de eerfte plaats merken wij hier aan, dat de hoogte van den vloed der zee niet overal dezelfde is. In den ruimen Oceaan , zegt Martunet , bl. 388. gaat dezelve niet boven de twee voeten, ©p zommige plaatfen aan de Engelfehe ftranden tos: de tachtig en negentig: op de Hollandfehe kust veel laager, denlaagften ziet men inde zuider-zee ff die tusfchen de landen ligt, en dewijl het water in den oploop hier en daar gefluit word. Den hoogften vloed verneemt men in Zeeland, wegens de openligging dier eilanden voor de Noord-zee, rijzende daar het water tot de zestien .voeten. Alle deeze verfchillen hangen alleen af van de maany winden, ftroomen, kaapen, inhammen en uithoeken der landen En bij Lulofs bl. 281. vind
ik, dat de zee tot de hoogte van 30, 40 ja 50 voeten wel oprijst op zomrnige plaatfen: zoo dat ze nu eens de ftranden overftroomt, en dan wederom dezelve verfcheide mijlen verre droog laat. Era bl. 277. dat in den mond van de rivier Avon, niet verre van Briflol, daar dezelve zich ontlast in des mond van de Saverne, in de lente en den herfst het water, ten tijde van de nieuwe en volle maan, tot de hoogte van 45 voeten oprijst, en in dekwar. tier-maanen tot 25: En te St. Malo in de fpringtijen tot 50, dog in de doode tijen ter hoogte van 35. In den Atlantifchen en Ethiopifchen Oceaan tot 6, 9, 12 en 15 voeten; dog in het ruime van de ftille zee nog hooger , bl. 280.
Ver-
AAR DE ZEE. HOOFDST.LVIIÏ. 28?
Vervolgens , dat de op- en afloop van het water, gelijk door Martinet is aangemerkt, bl. 389. niet in een gelijken tijd gefchiedt. Waaromtrent tot een ftaaltje gegeven word, dat te Katwijk aan de zee de vloed af en de eb geheele 8 uuren duurt. De vloed loopt aldaar
in het ïfte uur 2 Rhijnlandfche duimen op, ade — 12 ——
63 duimen.
Dan volgt er een ongevoelige flilftand der zee, die 12 minuten duurt, waarop de eb komt, dit afloopt
in het ïfte uur 8 Rhijnlandfche duimen, 63 duimen.
Uit deeze fraaije waarneming blijkt, dat d vloed, bij het oploopen, in fnelheid aanwast, do
de eb, bij het afloopen , in rasheid afneemt
Zeldzaam zijn hieromtrent de uitzonderingen, oft van de regel afwijkende gevallen, waarvan 'ereet ter drie worden aangegeven, de eerfte gebeur 1672, toen eene ongevvoone, 12 uuren duurende eb , het landen der Engelfe vloot bij Texel bele te: de tweede op den 14 en 15 van flacht-maan 1775, en de derde op den 20 van dezelfde maan 1776: beiden ter verlosfing van ons land van ee dreigendst gevaar door zwaaren ftorm en hoo£ zee , in de goede Voorzienigheid ons befchikt.
Dat ook overal de eb en vloed niet even lat duure, maar zich hieromtrent een merkelijk onde
fche
5 1091;
i
8
T :>
e
i >
d
d n
;e g
r-
id
&88 GODS WONDEREN Job XXXVIII, 8-1 ï.
S i°9
fcheid opdoe, toont Lulofs, bl. 283. Te Macao vloeit het water 9, dog ebt flechts 3 uuren: in den mond van de Garonne heeft men geduuren
s ,
f
c
't
n
e :e :ti e-.
294 De MORGEN-STOND JobXXXVIH. 12;
§ in.
<
r i c li v b e 11 li v P
VI
lil
3E
dt ét
geheelen nacht door. Allengs neemt ze in tegendeel wederom af, wanneer wij tegen de herfst nacht-evening naderen, gelijk ook nog meer van daar af tot aan den kortffen dag, wanneer ze wederom met de winnende dagen in duuring toeneemt. . Hoewel dit niet altijd eene
vaste regel houdt Ook verfchillen de
fchemeringen op dezelfde plaats, en in het zelfde jaar-getij, naar de luchts gefteldheid: indien leeze warmer en dunner is, duuren ze langer lan bij eene koude lucht. Hiervan is het, dac >p denzelfden dag de avond-fchemering wel ens langer duurt, dan de dageraat. Dog geioeg thans hiervan. Uitvoeriger kan men hieriver zien Nonius de Crepusculis, Knorr Disf. Ie Crepusculis en Funccius de cokribus coeli 79>
(79)» Over derftraal-breking, die ons den dage-» lat en de avond-fchemering uitlevert, is 'er reeds :ts gemeld I D. I St. bl. 169. Voor zoo veel dat ndenverp hier voorkomt, om Job te overtuigen oe klein hij van verftand en doorzicht in Gods rerken en wegen ware, heeft Nieuwentijd, 1. c. 1. 629. hierop zeer wel aangemerkt, dat het bij me menigte van ondervindingen bekend is, dat lar de meerer of mindere dikte, of ijlheid der ebt, die op verfcheiden plaatfen, ook door veel.ildige oorzaaken in verfcheiden tijden op dezelve aatfen veranderd word, ook de braai-brekingen iranderen. Dat daarom de dageraat, ten aanzie: van de uiterfte plaatfen, alwaar dezelve op den rd-bodem, of ook in de lucht gezien zal worn, bii geen mensch te bepaalen is. Zoo dat eze Gods-vraag dien zin fchijnt mede te brengen:
van GOD BESCHIKT. Hoofdst.LVIII. 29$
gen: „ Hebt gij ooit de verfchillende dikten der „ lucht, 'tzij aan uwe woon-plaats, 't zij in andere gewesten der weereld , en de , daaruit voortkomende, meerer of mindere damp-heffing, „ ofte ftraal-breking, en bij gevolgde verandenn" gen van den morgen-ftond of de avond-fchemeringen, die daaruit ontftaan, recht gekend: ot eenige macht van gebieden daarover gehad!
En op deeze vraag zou Job, zoo wel als
eenig ander fterveling, zijne onkunde moeten belijden, 't Is om deeze reden, hoedanige hier nu ten deele gemeld zijn, dat de paaien of eigenhike plaats des dageraats en der avond-fchemering zoo zeker niet zijn: gelijk Gregorij, /htronom. p. 127. in overeenftemming met deeze onze woorden belijdt.
Nader heeft Lulofs over dit ftuk gehandeld 1. c. bl. 453. alwaar hij den Heere Lowthorp d eere geeft, van eerst de ftraal-buigende kracht de lucht door proeven te hebben aangetoond ; hoewe ze uit ftarre kundige beginl'elen reeds zeker genoe bekend ware. Onder de bewijzen die deezen aan d hand geven , brengt hij bl. 456. dat zeker geltarnt door de (Iraalrbuiging 32 minuten in zijne ftand-plaat verfchillen kan: dat onze Nederlanders in 1597-0 Nova Zembla overwinterende, de zon uit hun g£ zicht verloren den 4 Nov. en voor het eerfte ma; werderom zagen den 24 Jan. hoewel ze, naar d ftarre-kundige uitrekening eerst omtrent 6 dage laater moest gezien worden: dat men bij de ve; duifteringen van den Horizon boven deezen de zo en maan te gelijk gezien heeft: gelijk mede u den dageraat, en de avond-fchemeringen , van we ken hier gehandeld word, enz.
Hit merkt aan, dat deeze ftraal-buigende kracl der lucht op ééne en dezelfde plaats niet alnj even groot is , en Huigens ze zelf verfchille: de op verfchillende tijden van den dag gevoi den hebbe: dat Marinoni ze omtrent den Hoi zon grooter ten westen dan ten oosten ontdc'
hebbe Dat het onderfcheid van het wed
T 4 dee
l ui»
r 1
s j
l e tl
n it 1-
!t
11-
i-
vt
er ze
$ ui.
(
' 1 l
e
2
d d d v
g d w v le rc
Pi qi
V£ \V lij
\\
ao6 De MORGEN-STOND JobXXXVIII. 12;
deeze. krach» ook onderfcheidenlijk wijzige: waardoor Nettleton de hoogte van een berg, bif helder weder gemeeten, zoo groot niet vond ' dan toen hij op een donkeren en vochtigen dag denzel-
ven wederom mat Dat de afwisselingen van
warm te en koude de ftraal-buigende kracht verfehillend bepaalen Dat ze zelf op allerlei hoosten boven de kimmen geenzins dezelfde zij, en hoe hooger, hoe minder, hoe laager aan de kimmen , ook üoo veel te fterker worden , Dac
de verfchillende plaatfen van den aard-kloot ook daaromtrent onderlcheid maken, en de ftraal-buiïingcn nader bij de as-punten grooter zijn, dan n zindelijke gewesten: gelijk ze, b. v. op 66 graaden 45> minuten, omtrent dubbel zoo groot uin., als die in Frankrijk, Engeland en Nederland worden waargenomen.
Dit alles met waarnemingen en aanmerkingen >pgehc!derd en bevestigd hebbende, befluir hii. d.465. dit vertoog aldus: Indien onzedamp-krin^ eirond uit eene vloei-ftof, die overal even dun n overal met dezelfde ftraal-buigende kracht voor! ien was, zoude 'er niets gemaklijker zijn, dan en weg te bepaalen, dien de ftraalen , door onzen amp-knng heeneij gaande, befchrijven: zii zouen naamehjk alleen bij hun inkomen gebogen 'orden, en naderhand, zonder eene nieuwe buing te,Jijden, 111 rechte lijnen voortloopen. Dan iwijl de damp-kring in zijne onderfcheiden geestenzoo zeer ten aanziene van dikte of dunheid :richilt, en daardoor de ftraal-buigingen zoo veekromme lijnen befchrijven , zo hebben veele heiemde mannen derzelver aart nader zoeken te belalen; dog nog nooit is hierop een vaste regel ,t,dek''.e" h« »«i bij de verfchillende en zoo ak afwisfelende gefteldheid der verfcheiden n
302 ONNASPEURLIJKE Job XXXVIII. 16, i?v
■ laiidfche uur nooit gaan zal, indien 'er geen draaiweÏÏeepen!andere * die h« £u£S
Dit heeft de Graaf Marsigli, 1. c. p. n. fraai aangetoond en afgebeeld , een (taaltje nemende van den berg Camgoü, die 1400 toifes, of 8400 voeten, volgens zijne bepaaling, hoog, en niet zeer verre van de Middenlandfche zee gelegen ff, eï hij bepaalt de diepte van die zee ook op zoo veele voeten, daar ze naamelijk .omtrent de Franfche kusten op het..diepfle is Ook heeft Dam¬
pier, /-oyage autour du monde, T. II. p I10 ia het-algemeen waargenomen , dat overal-, daar hooge kusten.zijn,, de'zee eene groote-diepte heeft en dat men 'er zeer zelden kan ankeren'- maar dat apEtiike plaatfen, daar het land ahengs van h Itrand oploopt het anker bekwaam kan uitgeworpen worden, fchoon. midden in het land, Sf verier van de zee zeer groote hoogten gevonden worJen, het geene hij met eene menigte van voorbeeld ien. heeft aangetoond.
Men vindt hieromtrent veele aanmerklijke waarnemingen,, die gedaan zijn omtrent Ceijlon, dc {aap de goede hoop, en in het kanaal tusfchen uanknjk en ingeland, door R. Boijle. En op e laatstgenoemde plaats heeft men bevonden lat er binnen den afrtand, die naauwlijks tweelaai de lengte van het fchip kon evcnaaren, op de ene plaats de-diepte van 30, en op de andere meer an 100 vademen was: zoo dat de grond der zee Idaar met een fteile klip of berg moet bezet zijn
Vo gens den Graaf De Buffon zou, biï
ene uitrekening van de diepere en mindere diepe ee-gronden door malkander, de algemeene fora er diepte op 200 vademen kunnen gerekend woren. Pkennig, in zijne Phyficalifche Geographie, :kent de gewoonelijkfte diepte van 60 tot ito va-
^e!V^fte 930 voeten' P' 268 Onlangs,
hreef Martihet, I. c. bl. 384. heeft men i/dfe looid-zee eene grootere diepte dan ook gepeild, iet eene lijn van 780 vademen, zonder grond te
kun-
DIEPTE der ZEE, enz. Hoofdst.LVIII. 303
kunneiK-vinden En in de bogt Floge bij Dron-
theim in Noorwegen heeft men met eene maat van 1000 vademen te vergeefs na den grond gepeild, volgens een bericht van Pantoppidan , 1. c. ID. p. 126.
Herbinius, De admirandis Mundi Catara&is, L. I. c. 11. verhaalt uit zijn eigen ondervinding, dat in den mond van denBothnifchen zee-boezem, nabij het eiland Lalatid, de grond der zee zoo onelfen is, dat men op de eene plaats geen grond kar vinden , en op eene andere zeer nabij gelegene plaats geen tien vademen water heeft —— Indiër het waarheid is, 't geene Kircherus, Mund, fubterran. T. I. p. 97. fqq. van den Siciliaanfcheii "duiker Nicolaus Pescecola verhaalt, dan- had deeze den grond der zee bij de Charybdis met eene menigte van klippen en oneffenheden bezet ,. een< fnel-ftroomende rivier, die uit den grond van der maal-ftroom opkwam , en het water aldaar zot diep gevonden , dat hij, de duiker , als door eene dikke duifiernis bedekt wierd.
De eilanden in zee kan men als kruinen van groote gebergten aanmerken, welker voet met watei bedekt is. Andere fpitfen der bergen hebben mei de opper-vlakte van het water eene bijna gelijke hoogte: andere zijn onder dat opper-vlak. En de zee-vaarenden moeten zich voor zulke klippen, banken, rifs of ondiepten op veele plaatfen we! zorgvuldig wachten.
Deeze diepte der zee, die ten aanziene van haa re ruimte wel twee derden tegen een van het vaste land gerekend word uit te maken, diende, on zulk eene groote menigte van water te bevatten, als noodig. was, om haar het even-wigt tegen hel vaste land op onzen aard-kloot te doen houden — gelijk mede voor de groote walvisfchen, andere verbaazende zee-gedrogten, en ontelbre millioenerj van andere visfchen. De zee heeft meer inwooners, en is vruchtbaarer, dan het vaste land, en het getal der gedachten en foorten van haare die-
ren
§ 114*
;
f •
I
f 114
304 ONNASPEURLIJKE Job XXXVIII. 16,17;
, ren en gewasfen is verbazend groot. De zeën irt de beide Indien, zegt men, zijn zoo vol van levendige fchepfelen, dat de fcheeps-roeren in hunne ftuuren de bewegingen dikwerf belemmerd worden door de menigte van flijk-dieren , zee-gras en an» dere gewasfen, O. F. Muller , Zoolog Dan. T. I. Praf. p. VI. En in de zeën van Europa kan die menigte van walvisfchen:, die 'er jaarlijks gevangen word — het verbazend getal van haring, dat 'er jaarlijks binnen de drie zomer-maanden gevangen word, en wel 3000 buizen bevrachten kan, terwijl men van Edenburg 175a berichtte, dat 'er bij Anflruther 500000 op eenen dag gevangen waren — het talrijke makreelen-heir, dat in Engeland 1751 zoo fterk was, dat men te Dorfethshire 300 voor 15 penn. kogt, enz. (zie R.ichters , Ichtkyotheohgie, p. 452 ) ons van die fterke bevolking der zee overtuigen En de zee-gewas-
fen , hoe talrijk, hoe menigvuldig in gedachten en foorten zijn.die niet: die de zee-gronden hier aan weiden, daar aan wouden en bosfehen doen evenaaren? De foorten van zoo genaamd zee-grasvallen zeer onderfcheiden: van zee-gebbpmte worden zomwijlen takken opgevischï, die aan de fnoeren en zeelen der visfehcrs gereedfchappen' hangen, uit welken men, naar de evenredigheid kan opmaken, dat ze zoo groot wel als onze grootfte vrucht-boomen in de tuinen zijn. Bekend zijn ook de menigvuldige zee-heefters en koraal-gewasfen, van welken, gelijk van de overige zee-gewasfen, Pantoppidan nader gehandeld heeft, 1. c. p. 122. 265—285.
Voorts heeft men de hier gemelde zaaken bi} Sander over deeze plaats, Lulofs, 1. c. bl. 252. en bij de reeds aangehaalde Schrijvers , ten deele ook nader uitgebreid behandeld.
Dat nu, ten aanziene der roode zee, deeze dingen ook plaats hebben, laat zich Uit de berichten daaromtrent opmaken Ze is wel op zommige plaatfen aan de kusten vrij ondiep, dog elders ook van eene aanmerklijke diepte. Dus vond Foks-
kal ,
DIEPTE der ZEE, enz. Hoofdst.LVIII. 303
kal, 1. c. p. LXXXII. bij Suëz eene diepte van is vademen: ee,n weinig verder vond Niebuhr , Reize na Arabië', I D. bl. 248. 14 vademen. Nopens bet landfchap Oman bericht Niebuhr , Befchrijvingvan Arabië, bl. 281. dat de zee daar zoo vol van visch is, dat men 'er niet alleen de ezels, koenen en andere dieren mede voedere, maar zelf de akkers 'er mede' meste. En dat men in den i\rabifchen zee-boezem in 't algemeen veele fchoo* ne visfchen , en fchulp-visfchen vindt, meldt hij in zijne Reize, I D. bl. 296. Dat ze met allerlei zee-gewasfen rijkelijk voorzien zij, beeft de zelfde Schrijver op verfcheiden plaatfen aangetekend , en bij Shaw vindt men 'er eene groote menigte van opgegeven , op de lijst van zee-planten , die achter deszelfs Reize, li D. gevoegd is. Nopens de koraal-banken , die men 'er van Hammam Faraun en Tor ch vervolgens 'er in vindt, die 'er zoo menigvuldig zijn , dat ze dikwijls de fchepen in hun vaarcn belemmeren en daardoor gevaarlijk zijn, meldt NiEBUHR, 1. c. bl. 390. lieize na Arabië, I D. bl. 249. en elders, gelijk 'er ook andere Schrijvers van getuigen.
Bij gelegenheid van het hier gemelde omwandelen in de diepten der zee heeft Wiorburg, Mathef. Bibl. Spec. IV. Qu. 38. p. 84. fqq. van de middelen gehandeld, van wellien de menfchen van tijd tot tijd zich bediend hebben, om onder het water' te duiken, en, om de paarel-mosfelen uit de zeegronden'weg te haaien, 'er eene wijle onder te vertoeven. Dan dit behoort zoo zeer tot onzen taak niet.
%. cxv.
Dan niet alleen de diepten der zee en onder-» aardfche water-fchatten, maar ook andere onderaardfche holen vertoonde God aan Job, onder den naam van rnn ny» en rwdri &, poorten VII. Deel. V M
p6 ONNASPEÜ'RLIJKE JosXXXVlïI. itf, tf*
des doods, en poorten der fchadu Wen des doodss vs. 17'. '.v Bekend is het, da: alle dooden eindelijk aan de aarde, als eene algemeens moeder, wederom worden overgegeven: en dar. de Oosterlingen hunne begraaf-plaatfen in zekere holen maakten, of dezelve daartoe gebruikten: en men' overzulks allerlei holen en fpelonken poorten des doods noemen kon -h—•* Dan deeze fchijnen hier zoo zeer niet bedoeld' te zijnT voor zoo veel men ze tot graf-ftederr gebruikte. Liever denk ik, dat God die onderaardfche holten hier als vertrekken ofte kameren voorftelle, voor zoo veel ze tot het ge-' bouw der aarde behooren, onze verwondering, verdienen, en ook tot veelvuldig nut dienen i gelijk men in bergachtige landen voornaamelijk kan waarnemen. Want alle bergen zijn inwon-dig hol, en door deeze holten ftijgt altijd eene groote menigte van waterachtige dampen, even als door een destilleer-kolf in den helm, tor dienst der planten, tot ftof en voedfel voor bronnen, rivieren en wolken -*—- Ook diene deeze onderaardfche holle gevleidheid, om aan die bergachtige gewesten eene evenredige lichtheid te geven, ten einde ze de vlakkere landeiï niet zouden opwegen".
Dus zou men door die poorten des doods In 'c gemeen de ingewanden der aarde verftaan
kunnen,
DIËPT&der ZEE, enz. h00fdst.LVI.il. 3Ó7
kunnen, die geheele inwendige gefteldheid en inrichting van dien kloot, wiens opper-vlak wij bewoohen, en van welke wij, naar dé bclijdehis van alle Natuur-onderzoekcren, nog zoo weinig kennis hebben; naardemaal wij van 1720 mijlen zedert 5 öf 6000 jaaren naauwlijks eene halve mijl zijn gevorderd, en dit flechts op
zeer weinige plaatfen Zoo dat God ook
ons wel vraageu mag: Zijn u de poorten dis doods beketid? enz.
Zoo veel Ondertusfchen weeten wij, dat dc aarde, zoo verre men binnen in dezelve heeft kunnen indringen, uit geregeld op eikander liggende lagen en beddingen beftaa, iri' welken men op zommige plaatfen överblijffelen van den zond-vloed, dièvin de thans vaste zelfftandigheid zijn ingedrukt, ontdekt, cn die ons met reden doen befluitenj dat de geheele boVen-korst j bij aldien niet de geheele kloot zeiVé, bij eenen algemèenen vloed eens ontbonden, en wederom van nieuws is geformeerd geworden (81);
(81). Vf.ee was 'er over deeze onderaardfche holen en fpelönken te zeggen, en Veel heeft onu Voortreflijke Schrijver in zijne Natuurlijke Historit van Zwitzerland, T. t. p. 110. fqq 'er over gezegd. Hij vergelijkt die bergen van zijn land niet te onrecht, met groote dierelijke lighaamen, wel. ker opper-huid uit eene zWarte, goede en zeei vruchtbaare aarde beltaat, welker gebeenten, ah 't ware, die hooge en vaste rotfen zijn j die hie: V 2 ej
1
S v&
308 ONNASPEURLIJKE Job XXXVIII. 16,17;
en daar uit de huid uitfteken, en zich bloot vertoonen: gelijk voornaamelijk op die plaatfen gezien word, daar de aarde, die voorheen dé rotfen overdekte, door w.atar-vallen en norm-winden is weggefpoeld, terwijl de regen ook veel daarvan met zich na de dalen wegvoert —*— Die aardachtige korst beftaat uit verfcneiden lagen ofte bedden, die niet, of zeer zelden, waterpas op elkan» der liggen, gelijk in vlakke velden, maar op zommige plaatfen loopen ze met kronkels en bogten: in Pvndten of Graubunder-iand hellen ze neer ten zuiden: in Umer-land vindt men zommige loodrecht over end (hum, of een weinig na het zuiden nederhcllende, en elders na het noorden: elders loopen ze met hoeken en bogten: zoo dat ze een fcherpen hoek maken, gelijk op den kleinen Avemb'etg , digt bij de Urner-zee, daar zê eerst zuid- , vervolgens noord- en eindelijk wederom zuid-waarts loopen.
Om nu- van de natuurlijke holen der bergen iets te melden, deezen, ten minden- die 'er doorgaansVoor gehouden worden, leveren den Onderzoekeren de verwonderens waardigfte verfchijnfelen op. Meest hebben ze de gedaante van boogs-wijze loopende holten, ofte verwulffelen, die dan eens wh> der, dan eens naauwer uitloope», terwijl ze ook in hoogte verfchillen, en men dan eens recht op 'er in gaan, dan ook wederom 'er op handen en voeten Hechts in kruipen kan. Ze zijn zomtijds van eene verbazende diepte: dus is de Elden-hoh in Engeland , die men met eene lijn van 2800 voeten niet heeft kunnen peilen: onder de Mendip~ Hilh is 'er één die 300, en eene andere, die weï 600 Engelfche voeten lang is, en in het vermaarde Labrinth op het eiland Kandië komt men door eene opening van 7 of 8 fchreden, en een allengs a'fdaalenden kelder op een onderaardfchen weg, die ï2oo fchreden lang, 7of 8- voeten hoog, dogzomtijds zeer vernaauwd is, en welker wanden loodrecht Ikan, in twee groote en fchoone zaaien. In Kram heeft men de zoo genaamde Adelbergfche fpelonk, van welke, na dat men'èr twee mijlen
ver
DIEPTE der ZEE, enz. Hoofdst.LVIIL 309
ver in is voortgegaan , bet einde nog met, 't geen ook nog niemand bereikt heeft. En in de fteengroeve bij Maaftficht kunnen wel 50000 menfchen fchuilen : haare vervvulffelen ftrekken zich op eenige mijlen onder den grond uit, en rusten op ontelbaare pilaaren, die in eene naauwkeurigfte betrekking op elkander ftaan.
Uit marmer, drup- en veelerlei andere , witte, of ook gekleurde fteenen worden ze bevonden te beftaan." Bronnen, ruifchende, ook wel groote beeken, groote, zomtijds ook wel diepe meiren, en in deezen zomtijds ook treflijken visch vindt men 'er. En 'er zijn, die, fchoon anders zoo droog, als eenige onderaardfche plaats kan wezen , zomtijds wel zoo eene groote menigte water uitgeven, dat de aangrenfende landen 'er vanoverftroomd worden, welken ze door een zetfel van ilijk niet onvruchtbaar laaten , waarna het water door den zelfden weg , langs welken het gekomen was, dog langzaamer, wederkeert. 'Er ontbreken ook niet, in welken men zout, en grond, en rotftge wanden als met een falpeter-korst overtrokken vindt. De lucht is in veelen niet nadeelig, maar in zommigen zijn de uitwaafemingen fchadelijk en zelf doodelijk. Zeldzaam is een hol in het Karpathch gebergte in Hongarije , wegens het daarin verfehillend luchts-geftel met de gelijktijdige hoedanigheid der lucht op de aarde. Want wanneer 'er een ftrenge koude op de aarde heerscht, is 'er in dit hol een warme lucht; in tegendeel, wanneer de zon boven eene groote hitte geeft, word daar beneden alles koud, en van binnen alles met eene dikke ijs-korst overtrokken, de grond daarmede gedekt, en aan 't verwullfel hangen ijsbrokken als groote vaten.
Allerlei gedaanten, figuuren en zeldzaams vertooningen van eene fpreekendenatuur, hoeken, trappen, banken, deuren, zuilen, dier- en plantgedaanten, enz. vindt men 'er zomtijds, die waar fchijnlijk uit geftolde of verfteende vochten ont ftaan zijn. En tot een Haaltje in deezen zal ik ai V 3 ieenhjl
\ "5
3ip ONNASPEURLIJKE JobXXXVIII. 16, i?.
S VS-
! I
] 1
1
1 C 1
i
£ i
j t
i
kenlijk van het vermaarde Baumam-hol in 't Hertogdom Brunswijk iets melden, 't geene men zedert de fraaiie befchrijving en afbeeldingen daarvan , door Von der Hardt medegedeeld, nader heelt leeren kennen.
• Het is als in zes bijzondere holen, die door ruime gangen met malkander gemeenfchap hebben, Verdeeld, in ieder van welken men veele fpeelingen der natuur vindt,- die door de droppels-wijze neervallende, en daarna geftolde vochten veroorzaakt zijn: i>. v. in de eerjle fpelonk ziet men bij een water-bak epne knielende vrouw, een weinig veiv der een aangenaame bron, vervolgens een altaar: in de tweede vertoonen zich drie Monniken met hunne kappen, nevens een orgel: in dederdey'mat nen een orgel met veele pijpen voorzien, als mede :en doopvont, die altoos met helder water gevuld s: in het vierde hol is een vertooning van eenïreelen tafel, met fpijzen wel voorzien, als mede een ïoop fchotels, die, wanneer men 'er tegen aan laat, een helder klinkend geluid geven: aan'net :nd van het rijfde hol vindt men een Heenen zuil, he, wanneer men 'er tegen aan flaat, een geluid reeft als een klok, hoedanig eene zuil men ook in
iet vierde hol ontmoette Andere verbeelden
;ich ook een hak-oven, eene ftad met veele tooens daarin gezien te hehben.
Dé natuurlijke, welken men meest door aard>evingen oordeelt hun beftaan gekregen te hebben , diidt men in bergen, endoorgaans zulken, die vel-eer vuur-braakende geweest zijn ; of op eilanlen , die door onderaardsch vuur uit het water opvaarts gedreven zijn.
Lulofs ter aangehaalde plaats, heeft in een afonderlijk Hoofd-ftuk over de bergen van binnen ehandeld, bl. 203—214. uit wien ik het hoofdaakhjke heb overgenomen : gelijk ook Pfenmc;, ''hyfealifche Geographie, p.258—265. 'er een verlog van geeft, en Pantoppioan, 1. c. 1 D. p. 5—92. de berg-holen, die men in Noorwegen
vindt,
DIEPTE der ZEE, enz. Hoofdst.LVÏTÏ. 311
vindt, kefcbrijft. Men zie Bomare op dit artikel, bij welken men'"ook nog andere Schrijve s aangehaald vindt.
Dat nu in onze woorden op dergeliiken gezien zij, en die poorten das doods, en der fchadmvev. des doods op zulke holen gevoeglijk gebragt kunnen worden, gelijk Scheuchzer ze dus verklaart, fchijnt ons met het beloop van dit godlijk vertoog meer te 'trooken, dan-dat men den ftaat vnn, en de huis-houding in het zoo genaamde rijk der dooden hier tevens onder begrijpe: gelijk Schui/: b> s
met zemmigen verkiest Wijdloopig zullen
wij ook niet noodig hebben te bewijzen , dat dergelijke holen in het Oosten veele waren, gelijk ze 'er ook nog zijn, en dus Job in zijnen tijd ook Jwcden bekend zijn , toen God hem daarover onderhield. Want die bergachtige gewesten^ Var Arabië, cn Palestina niet minder, gelijk mede de landen omrtreeks den Libanon waren, om zoo k fpreken , als het vaderland van dezelve. Zij waren mede de eerfte wooningen der menfchen, zegi Eaber, Archceologie der Hebr. p. 21. Men vind: hedendaags, tot verbazens toe, veele en groot< holen in 't Oosten. Natuur en kunst hebbe:; we beide derzelver oorfprong uitgeleverd, en eenig zijn , vermoedelijk, zoo oud als de aarde -zelve alhoewel ze ook voor en na veranderingen mogtei ondergaan hebben. Konden 'er bergen en dalei met dc aarde gelijktijdig ontftaan (want dat ze al le door den zond-vloed, of andere omkeringen 0; den aard bodem, eerst zouden ontftaan zijn, zs ■wel niemand langer geloven), zo konden ook d bergen van 't begin af hunne openingen, en d rotfen hunne holen en fpleeten gehad hebben ; n»ai demaal men ze, in zeker opzicht-, als de dak kan aanmerken , die van anderen daarin onderlcne den zijn, dat geene zich in de bergen zelve ov doen, terwijl deeze tusfchen twee of meer berge gevonden worden.
't Geene de natuur begonnen had , dat koude de aard-bevingen, die in de oude weereld waa V 4 ft'hij.
5 t"5»
/
[
> t 1
1 l
r
u n
312 Andere WONDEREN Job XXXVIII. 18-21.
fchijnlijk wel menigvuldig zullen geweest zifn voortzetten en vermeederen ; water-vallen uit hoo' ge bronnen, en afftortende regen-wateren konden ook veel, tot uitholling van de beneden fte beredeeien , toebrengen. Van zulke holen word dikw yt\t b!jbelfche Historie gemeld, Gen.XIX. 30. ALU. 27. Ta vernier nam, op zijne reis van Aleppo na Sijnë zijne herberg in een hol, daarin wel • 3000 paarden hun verblijf konden hebben. De herders met hunne groote kudden maken 'er yeel hun gebruik van. Geheele dorpen en nantfifnZfZ v£elefv?»ooknog, voornaamelijk in het fteenach ig Arabië, en in het geheele halfeiland van Arabie, in zulke holen, en zijn onder £ M T 2"8lodyten, d. i. fpelonk-bewoo ne s bekend De berg Karmel, die een omtrek van 13 Franfche mijlen heeft is, met eene ontelbre menigte, en op de ééne zijde met meer dan iooq zulke holen voorzien: gelijk die Geleerde naderee-
oSJwèrp?' 1U ^ 0PZetlUke b^aildeIinS van dit
Andere Wonderen Gods in de Natuur. vs. 18—21.
&]* g'j met uw verfiand gekomen tot aan d? breedten der aarde? Geef het te kennen, indien gij dit alles weet. Waar is de weg, daar het licht woont? Ende de duifiernis, waar is haare plaatst Dat gif het een el ander brengt tot zijne grens-paalen, en de Jpaden van elks huis onderfcheidt ? Gij weet het, want gij waart toen geboren, ende dz dagen (van uw leven) zijn veelen in getal.
§, CXVI.
OwjMwopQRys meent, dat God hier Job,
onder
GODS in de NATUUR. Hoofdst. LVIIÏ. 313
onder de benaaming van de breedten der aarde, vraage nopens de midden-lijn (diameter} der aarde, die hem kwaalijk bekend kon zijn; naardemaal men thans weet, dat de diameter, van de poolen getrokken, merkelijk verfchille van dien, welken men bij den evenaar vindt: gelijk
ook boven reeds is aangetoond Dog waar-
fchijnlijker is het, dat God hier Job onderzoeke nopens het opper-vlak der aarde, het geene wel ten naaften bij gevonden is, dog nooit met naauwkeurigheid zal kunnen bepaald worden; ten deele wegens haare oneffene», en in berger en dalen zich onderfcheidende gedaante, ter deele ook wegens veele als nog onbekende gewesten van den aard-kloot, van welken wi; niet weeten, of'er zee en water, of vast lanc zij: daarenboven zijn 'er nog groote lander voor dc Europeaanen ongenaakbaar — Bi gevolg zal ook thans de beste Wiskundige dee ze vraag: Zij gij met uw verftand tot aan d< breedten der aarde gekomen? nog niet met eei
Ja beantwoorden kunnen (83), _\
(82). Had God aan Job, tot deszelfs vernede ring, onder het oog gebragt, dat hij nopen 't geene onder, of binnen in den aard-kloot was onkundig was, hier bepaalt Hij hem bij deszelf opper-vlak, het geene hem even zoo weinig be kend was. Dat nu hier de ruimte, ofdeomtrei der aarde in haar opper-vlak bedoeld zij , won eenpaarig genoeg bij deeze eenvouwige uitdruk king aangenomen. En deezen zin drukt Sandei V 5 doo
5 net.
I
i
\
c l
c
1
l
i
4 x t
S d h r
d v; ei b< ki vc P; ell Va of re ee de wi he
Thans
314 Andere WONDEREN JobXXXVIII. i8*2ï,
door deeze vertaaling uit: Hebt gij de andere helft
der aarde omgereisd? Be breedte in den fir'ift
wis-kundigen zin, voor zoo veel ze den aftand van deeze of geene plaatfen ten noorden of zuiden van den evenaar bepaaldelijk betekent, is hier te naauw voor den zin en het oogmerk van deeze vraag; hoewel ze als een gedeelte van het *fiheel onder aeeze ruime uitdrukking mede kan betrok, ken worden : of als een kleiner getal in de eroore 3fte hoofd-fom mede behoort. Want bij ftukken in deelen zal zekerlijk deeze maat van de breedté ïer aarde moeten gezogt worden.
; Anaximander Milesius word gezegd die mee» mg het eerfte ondernomen te hebben , en gaf den :ard-kloot een omtrek vvn 40000 ftadiën Eraposthenes meende "dat van die fom kooo moesen afgetrokken worden, en nog trok Posidoiuos -an den rest 7ooo af: dus bleef 'er een getal van 8000 fhdien, 't geene bij Ptolom/eus en andere Urd-rijks-befchrijveren , als het naalte aan de
naarheid komende, aangenomen is ■ ln laa-
:re tijden heeft de vermaarde Leidfche Profesfor NELLips dit wederom gelukkig ondernomen, 'efi en omtres der aarde vim 6840 Nederlandfche miiV
n, elke '8000 voeten houdende, bevonden -
«n met meer vlijt en naauvvkeurigheid hebben on?r de i « opmaakt, dat deeze vraag met groote reden aan
Kh.T- Z'jne 6" alIer men^hen onmacht en onkunde hieromtrent openbaar temaken eedai Tn «ndormsfchen worden de reden van hem S de Onderaardfche Weereld van Kkcher aangehaaki naamehjk van een Herken tegen-ftroom uitliet zul' den en een al vedlindenden en met zich voon. rukkenden ftroom ofte draai-kolk in het 1 oord en bij veelen hedendaags niet veel meer gerekend,
$. CXVII.
Het volgende 19de vs. is op de aarde betreklijk, en ziet op derzelver allengs en bij beurtwisfeling ontflaande verlichting en verduiftering. Waar is de weg, daar hei licht woont, en de duifiernis - - - Bij eene letterlijke en eigenlijke opvatting kon het fchijnen, als of deeze woorden de mening der Ouden onderfteunden, volgens welke de ondergaande zon ergens in de zee, of een zeker hol der aarde, zich verbergde en wegkroop: gelijk de Dichters
GODS ra de NATUUR. Hoofdst. LVIII. 317
ters zomtijds fpreken, die een bijzonder huis aan de opgaande zon, daar ze uit ten voorfchijn kwam, en een ander, waarin ze bij haaren ondergang zich verfchuilde, toefchreven. Zie Seneca in Hercul. fur. Aiï. 4. Aan den nacht en de duifiernis fchreven ze ook een eigen huis toe, en bijzonder de hooge noordelijke gebergten. Aristoteles Meteor. L. II. c. 1. Virgil. Mmeïd. L. VI. en Lucret. L. IV Dat ook nog de Chineefen met zulke griller zich vermaaken, berichten ons de Reisbefchrij
vingen ■ Ondertusfchen ligt de grond vai
deeze dwaaling in onze uitwendige zinnen wen wij, naar het geene ons dus voorkomt gereedelijk een befiuit opmaken: welk een be drog zich echter, volgens de gronden der Ge zicht-kunde, gemaklijk ontdekken en wedei
leggen laat Ons betaamt het, in die ge
regelde afwisfeling van licht en duifiernis, va dag en nacht, die uit den omloop der Zon, c liever de omwenteling van den aard-kloot 01 zijne as-punten, een zeer treffend bewijs d<= godlijke Wijsheid, Macht en Goedertierenhei aantemerken, gelijk ook elders reeds getoon is (83).
(83). De Hr. Michaelis heeft over onze woo den en het volgende vs. deeze Aanmerking: H land, daar het licht woont, en de plaats der da ftsrnis fchijnt in eene dichtkundige omfchnjvu zoo veel als den anderen kant van den aard-klo
§ "7\.
I
t' t-
1
f .1
r i i
'.t
iS
Dt
te
S "7.
i i 1 1 i i i i <
j 1 1
. 1 i
3i3 Andere WONDEREN jonXXXVUL iS-iu
te betekenen, op welken die ten oosten als het vaderland van het licht, en die ten westen als dé ooriprong der durfternis' aangemerkt word: Wanneer naamehjk een Dichter zich de zaaken zoo voortrek, gelijk ze ons in het oog vallen. Wif zouden zeggen: weet gij den weg tot onze tegenvoeters? Hebt gij de andere helft van den aardkloot ontdekt en doorgereisd ? En dit ftelt dé Dichter zoo voor, als of men licht en duifternis tn derzelver woonig verrast had.
Men brenge hier niet tegen in dat zedert dé tilden van Columbus, en de ontdekking van Ame* nka , zich cp deeze vraag wel liet antwoorden. Gód legt ze immers niet ons, maar aan Job voor? m Jobs onkunde hield niet op voor hem vernede•end te zijn, alhoewel de volgende eeuwen in kennsfen verder doordringen zouden. In tegendeel is le vermetelheid, die de wegen der Voorzienigheid >eoordeelen en bedillen wil, zoo veel te grooter ven zulk een Rechter die dingen nog niet een! veet, die in 't ve-rvolg van tijd voor kinderen zelf reen geheimen meer zijn zouden.
De Hr. Hezel geeft deezen, als den waaren,:in van dit vs. op : Hoe gaat het toe, dat het bij :O0 regelmaatige afwisfelingen dag word endé
lacht, word? Weet gij dat? Aan'de ge-
teldheid der lucht, en voor al van onzen damp. ;ring , in welken de ftraalen van het licht zich alijd buigen, oog dan eens meer en fterker, dart' :ens minder en flaauwei-j waardoor Wij dén dageaat voor de opgaande, en de avond-fchemeringerr ia de ondergaande zon hebben,- moeten wij hief 'ooral denken, waarover voorheen ook reeds het :en en ander is aangemerkt.
Niruwentijd denkt, dat de weg daar het licht voont, en deszelfs paaien , gelijk mede de paden 'an deszelfs huis, vs. 20. bepaaldelijk op het verdijt der zon tusfchen de beide keer-kringen, en linnen welken ze haaren omloop fchroefs-wijze af-' loet, zou zien: en door de f laats der duiftsmié
verf
ÖÖDS in de NATUUR. Hoofdst.LVIII. 319
verfhal hij clan den nacht-kegel, of die zwaare en daille-nis baarende fchaduw, die onze aard-kloot op den anderen kant, den tegengeftelden van dien, Welken de zon befchijnt, van zich afwerpt: die , even als het geduurig voortgaande licht der zon, «•eduurig ook van plaats verandert: dog wegens de gtaartheid van onzen damp-kring, ia welken de doörvailende licht-ftraalen altoos gebroken worden, O'is zoo ongevoelig, en zonder dat wij de tijdHippen van het aanbrekend licht en invallende duifiernis onderfcheiden kunnen , die afwisl'elingen doen ontwaar worden. Wanneer men nu buiten den fchaduw kegel van onzen aard-kloot, opeenigen aïlland van dien, en buiten de fchaduw van andere plarfeeten komen kon, zou men geen nacht,
maar alles verlicht zien, 1. c. bl. 638. Maar
wie beperkt en bemerkt hier de uiterffe grenfen, daar het eene ophoudt, en het andere begint, dan Hij alleen ,• wiens oneindige wetenfchap de oneindig kleine en onverbeeldelijke licht- en lucht-bol'letjes bij de getallen kent, en duidelijkst ziet, welk een van die het eerfte verlicht zij, en welk liet laatfte is , dat nog in de duifiernis iteekt.
§, CXVIII.
Ons leven hangt van de vereeniging der ziel met het lighaam, en deeze van God af, van welken wij ook naar die beide deelen ons beftaan hebben. Voor dat wij geboren waren, kende Hij ons, en zal Hij ons ook niet, na dac wij ter weereld gekomen zijn, verzorgen'? Wen wij flechts op ons zeiven letten, kunnen wij ons geen bewustheid van onze ontvangenis en geboorte herinneren, veele jaaren van onze kindsheid verliepen Ier, dat wij van ons zeiven ook geen bewustheid hadden. Gaf God ons
het
S "8.
i
- t
320 GODS WONDEREN Job XXXVIII. het leven, 't geene het meefte is, aan zijne vaderlijke voorzorg moeten wij, naar 's Heilauds billijk fte vermaaning, ook ons aanbevelen en toebetrouwen. Matth. VI. 25. En te meer, dewijl wij nopens onzen oorfprong zoo onkundig, als onmachtig zijn, om tot ons beftaan,' door onze eigen zorgen en pogingen, iets te kunnen toedoen, vs. 27, Is het een werk van zijne wijze Voorzienigheid, dat Hij deeze men-; fchen van deeze, anderen van anderen Ouderen, deezen op zulk eenen, anderen wederom op eenen anderen tijd deed geboren worden ï Zijn verborgen beftuur bepaalt ook ons einde, buiten ons weeten. Wij weeten niet, vs. 21.: hoe oud wij worden, ofte, hoe veelen onze dalen zijn zullen. Wen 't Hem behaagt, leggen m] ons leven wederom af. Zijn allerhoogse Devel in deezen is het, waarvan wij geduurig tfhangen, om onzen post in dit leven wederom e verhaten (84).
(84). Deeze uitbreiding is naar de Zurichfcbe % Luthers Hoogduitlche vertaaling , hier ook ntgedrukt, opgemaakt. ö ' ^
Gods Wonderen in Sneeuw en Hagel. vs. 22, 23.
Z%* S*i gehmen tot de fchat-kameren van den fneeuw? En hebt gij ook de fchat-kameren van den hagel gezien? Dien Ik ophoude tot den tijd der benaauwdheid tot den dag van firijd en oorlog. §.CX1X.
SM SNEEUW en HAGEL. Hoófdst.LVIL. &*i §. CXIX.
Door deeze fchat-kameren van fneeuw en 'hagel verftaan wij billijk de lucht, en den dampkring van onze aarde, in welken fneeuw, hagei en alle andere lucht-verfchijnfelen ontftaan. Eene opene en echter geheime werk-plaats, daar de wolken uitgebreid, regen en daauw geteeld, de blikfem-ftraa'len bearbeid worden, en meer andere wonderlijke verfchijnfelen plaats
hebben Het woord *«W , fchat-kamer,
gebruikte men oudtijds van zekere fpelonken, of geheime vertrekken, in welken kostbaare, of tot den Gods-dienst gewijde dingen en fchatten ;opgefloten en bewaard wierden. Gellius No&. Attic. L. H. c. 80. verklaarde dus het Latijnfche of oorfprongelijk Griekfche woord tbefaurus. Dus noemde Plinius de kieuwzakken der Saters cn aap-foorten, en Virgiliu? de celletjes, in welken dc bijen den honig brengen, Georg. L. IV. En nader ter zaak dient ons hier, dat God Psalm XXXIII. 7. gcsegd word, de wateren der zee als op eenen hoop, en de afgronden tot fchat-kameren te feilen. Of wanneer 'er Drut\ XXV1I1. ia. van eene opening van 'js Heer en goeden fchat, van den hemel, om den regen op zijnen tijd.te geven, gemeld word. Want dee;e zijn de rechte fchatten, zonder welken menfchen, dieVII. Deel. X ren
Saa GODS WONDEREN Job XXXVIIÏ. as, sji
ren noch planten leven kunnen, en herfst nocri oogst zouden plaats hebben. Schatten, in de daad, die al het geene de binnenfte ingewanden der aarde uitleveren, goud, zilver, edel-gefteente verre overtreffen: ook al het geene dè zee-gronden opgeven, paarelen, koraalen, enz. verre opwegen; dewijl wij deezen ontbeeren„ maar die lucht-fehatten geenzins, om televen, derven kunnen, en dus de lucht als de beste en rijkfte fehat-kamer billijk moeten aanmerken.
$. cxx.
Onder deeze rucht-fchatten word nu hier de fneeuw ook gerekend, een zeer wonderbaarlijk kunst-werk van den Almachtigen. Deszelfs ftarre-formige gedaante heefc de r.afpeuringen van den Geleerden Bartholinus gaande gemaakt, hoewel hij in eene geheele daarover gefchrevene Verhandeling het eigenlijke geheim van dit onderwerp niet heeft kunnen ontdekken , 't geene den Lief-hebberen der Natuuronderzoekingen nog aanbevolen blijft. Dr. Ka* nold heeft die onderfcheidene menigvuldige gedaante der fneeuw-vlokken 1718 te Breslau, en ik 1721. waargenomen. Zie de 5&tt$U ©«mmOwg UI 2fcrf, p. 672. en XV Qfctf. j>» 176. Dus heb ik ook de wonderbaarlijke gedaanten van hoorntjes, planten, bloem-en loofwerk en andere figuuren, die des winters bij
yorstr
5n SNEEUW èn HAGEL. Hoofdst.LVIIT. 323
vorst-weder van binnen aan de glazen der vertrekken zich aanzetten, waargenomen in den kouden winter 1728 en 1729. en in mijn Herbarium Diluvian. p. 40. Tab. VIII. lig. 4. vertoond (85) —— Voorts hebben wij den fneeuw als een koud dog heilzaam dek-kleedder winterplanten, en het beletfel der uitwafeming van de warmte des aardrijks, en een uitnemend middel ter bevordering van de vruchtbaarheid Voorheen reeds vertoondi
(85). Die Wonderbaarlijke gedaanten en allerlei figuuren der fneeuw-vldkken, weu ze door vergroot-glazen befchouwd worden , heeft Scheuchzer in dit werk, ten getal van 100 Plaat CX.XX. uitgebeeld Vertoond. Men vindt ze ook bij den Heer Martinet, Katech. der Natuur, die I D< bl. 154. Plaat li. een fraai twaalftal 'er van opgeeft, en meldt dat Engelman 'er meer dan 4001 allen even fraai, en even zeer verfchillende, vertoond heeft, en hij zelve had 72 nieuwe, niet minder fraaije, figuuren vau fneeuw-vlokjes waargenomen.
i CXXL
Öe lucht is eene zoo veel te meer onze verwondering verdienende fchat-kamér, dewijl zé haare verborgene fchatten, ik meen den regen, fneeuw en hagel, bij helder weder onzichtbaar
bezit En ze niet langzaam, maar zeer
fchielijk bearbeidt; naardemaal haare waterblaasjes en damp-deeltjes onder het nedervalleri zich eerst formeeren en haare gedaante van reX a gen*
5 zaïJ
< i i i 1 ] i 1 <
i
s i d
i ■j
z n v c \ r d z
3=4- GODS WONDEREN Job XXXVIII. 22, ag;
gen, fneeuw, of hagel aannemen: ja dikwijls in allerlei- gedaanten tevens veranderd worden. Want dus befpeurt men wel eens, dat het op aagere plaatfen regent, terwijl het op hoogere [hceuwt of hagelt (86).
Deeze zijne fchatten fpaart God tot den dag Ier benaauwdheid, tot den dag van ftrijd en >orlog,vs. 23. De lucht ftaat gereed als een •oorzien wapen- en tuig-huis van God, gelijk lus Appianus en Suidas dezelve Armamenaria coeli noemden. En de Egiptenaaren heb>en daarvan de geduchte ondervinding gehad, ïxod. IX. 24, 25. de inwooners van Kanaan nsgelijks, Jos. X. 11. Zoo kan God met blikèm en weerlichten ftralTen niet alleen, maar »ok met fneeuw cn hagel; alhoewel derzelver vaterachtige ftof den aard-bewooneren anders ot veele voordeelen dient (87}.
(86). De fneeuw is wel Hoffelijk, dog niet naar die edaante, in welke dezelve op de aarde nedervalt, 1 de wolken, en het is om de eersrgemelde rede, at deeze deszelfs fchat-kameren genaamd worden
Deszelfs oorfprong en formeering befchrijft
Iusschenbroek , 1. c. II D. bl. 801. aldus.' Vanneer de dampen in de wolken verdikt, of waarer worden, dan de beneden-Iuchr, en zaïenloopen, vallenze, in kleine regen-druppeltjes eranderd, neder, door eene lucht, die koud, n met ijs-makende deeltjes bezet is. (Want ranneer deeze 'er niet zijn, valt 'er flechts regen), [ierdoor bevriezen de druppeltjes tot ijs, en wor;n wat opgehouden door de dikkere lucht, daar : inkomen, gelijk ook door de vorst, waardoor
ze
ïn SNEEUW en HAGEL. Hoofdst.LVIII. 325
ze in grootte zich uitzetten: zoo dat 'er tijd is dat andere druppeltjes op dezelve vallen kunnen daarmede vereenigd worden, en zamen bevriezen Dus worden 'er ais lang-werpige balkjes of ftaafje gemaakt - - -
Dewijl 'er nu in de lucht tusfchen de wolke: .en de aarde lireeken zijn, die in koude en warmt verfchillen, kan het gebeuren, dat de fneeuw i het bovenfte der lucht gemaakt, door eene wr.i mere lucht valle, waarin zefmelt, en niet in d gedaante van fneeuw, maar van regen op de aard nederkomt: 't geene van veele Reizigers is waai genomen, die op de berg-toppen fneeuw, ma; laagcr komende, flechts regen hadden.
De figuuren der fneeuw-vlokken zijn of regp maatig, of onrégel-maatig. Zomtijds zijn maar zulke ftaafjes, die in rechte lijnen tegen e kander gedreven zijn: wanneer zulke dwars c elkander vallen , en zamen bevriezen , ontftaan 'j Harretjes , in fijne punten eindigende , en hoeke van 60 'graden makende: zomtijds vallen kr cc zulken met 12 punten: zes-hoekig, en onder ( gedaante van lelie-bladen ziet men ze zomtijd; zomtijds beftaan ze uit' ftraalen als takken, waa uit veele andere takjes uitgaan : zomtijds vallen i in veelerlei andere gedaanten. Deeze verwonderd waardigfte gedaanten hangen veellicht af van < vermenging der ijsmakende deeltjes met andere de lucht hangende ftoffen , of uitwaasfemingei die het fchieten der nedervallende dampen in ki ftallen tot zulk of zulk eene figuur wijzigen, was omtrent men echter tot nog toe het noodige lic niet heeft.
In Lapland heeft de Hr. Maupertuis waars nomen, dat de fneeuw als een fijn droog ftof, £ meenlijk ter hoogte van 4 of 5 voeten nederva zoo dat de dampen der wolken aldaar fchielijk 1 ijs moeten ftollen in het nedervallen, en daardc belet worden, van in grootere vlokken , gelijk \ ze hier in warmer en vochtiger 'landen zien, ; men te loopen. X 3
,5 X2I.
1
1
e e
r
1:tl-
P
;r n
k
le ■
r-
:e is le 11 >
r-
iit
;e-
;et:ot or /ij :a» [q-
3£6 GODSWONDEREN JobXXXVIII.22,23,
§ 121
i ] i i
. N opens de ijlheid van den fneeuw heeft men verfcheiden waarnemingen: dat b. v. 5 of 6 duimen hoog fneeuw éénen duim water gaven: ook heeft men hem tweemaal zoo ijl gevonden, en van 12 duimen 1 duim water gekregen. Zelf heb ik in Utrecht fneeuw, die de gedaante van ftarret» jes had, 24 maal ijler dan water bevonden.
Bij feilen vorst kan bet ook wel fneeuwen, en na het vallen, voornaamelijk van ftarre-fneeuvv,. volgt 'er wel eens eene ftrenge koude Gelijk de regen, zoo valt ook de fneeuw ongelijk, op zommige plaatfen. In het bergachtig gedeelte van Smaland in Zweden fneeuwde het 1707 in ééne nacht eene halve mans hoogte. Op de grenfen van Zweden en Noorwegen bij het dorp Fillaras viel 'er 1729. plotfeling zoo veel fneeuw, dat daardoor40 huizen bedolven raakten, en alle menfchen daarin fmoorden, dergelijken in Silefië en Bohème ook wel gebeurd is , en als overeenkomende met eene wolk-breuk kan aangemerkt worden. In Lapland heeft men zomtijds zeer gevaarlijke tempeesten van fneeuw, wanneer de wind van alle kanten fchijnt te waaijen, en de.fneeuw met zoo veel geweld nederwérpt, dat de wegen in een oogen-blik vol en bedekt zijn : zoo dat reinigers , die door zulk een ftorm belopen worden, onmogelijk ontkomen kunnen.
De ongemeene witheid van de fneeuw komt van de fterke te rug kaatfing van het licht; dewijl de ijs-deeltjes, uit welken de fneeuw beftaat, fchoon ieder op zich zelve doorfchijnend is, zoo onregelmaatig van gedaante en zamenftel zijn, dat 'er het licht niet doorloopen kan, maar 'er van afftuït: ;ven als het allerdoorfchijnendst glas tot een poeijer ïeftampt, fneeuw-wit is, fchoon elk deeltje op den zeiven doorfchijnend is . Hierdoor veroorzaakt de fneeuw ons ongemak , ook wel pijneijkheid aan de oogen, en eene foort van bh'ndleid, wen wij eenigen tijd in versch gevallen, of levrozen fneeuw, vooral, wen de zon 'er op chijnt, ons ophouden..
Aan-.
in SNEEUW en HAGEL. Hoofdst.LVIIÏ. 347
Aangaande de nuttigheden van de fneeuw mag men opmerken , dat daardoor de lucht gezuiverd , de berg-toppen verkoeld, en dus de opftijgende dampen in water voor de bronnen en rivieren veranderd worden: dat daardoor de vorst belet word van te diep in den grond te dringen : en de aardcewasfen zagtjes bedekt en gekoefterd worden, en de warmte van het aard-rijk niet te fterk kan uitwaasfemen: behalven dat ook de fneeuw, nog meer met falpeter deeltjes dan het regen-water, gelijk zelf dé verfchillende fmaak openbaart , bezwangerd, veel vruchtbaarheid aan het aard-rijk te weIe brengt. Nog andere nuttigheden van dit verfchijnfel heeft de Hr. Martinet, 1. c. bl. 155. opgegeven.
Hoewel nu het vaderland van Job onder eene warme lucht-ftreek lag, mag men echter de fneeuw, als daar wel bekend, ook aanmerken. Dat de toppen van den Libanon met fneeuw geduurig bedekt lagen , en veelen van die witheid zelfden naam van dat gebergte afleiden is uit Bijbel-getuigenisfen bekend. Terem. XVIII. 14. Dus moet het ook op den berg Zalmon in Palestina gefteld geweest zijn, Psalm LXVI1I. 14. Ook was 'er van lneeuw reeds ïr ons Boek van Job k. IX. 30. XXIV. 19. gemeld, om nu geen andere plaatfen, waarin dezelve voorkomt, aan te haaien. Ook berichten de Reizigers 'er van, Hieronijmus b. v. van fneeuw ïr Palestina, Russel in Aleppo , Chardin en J. di Vitriaco op den Libanon. Ludeke, Befchrijving des Turkfchen Rijks, I D. bl. ti.. Zie Harmer Waarnemingen over het Oosten, I D. bl. 22, 23. 25. 49. V D. bl. 138, 139- daar men ook noj andere Schrijvers vindt aangehaald.
Dat nu de fneeuw niet in de tijden van Jol flechts, maar ook nog onder de natuur-geheimei te rekenen zij, kan uit het bovengemelde, aan gaande de zoo zeer verfchillende en verwonderen.' waardige gedaanten der fneeuw-vlokken, blijken En uit het bevriezen der nedervallende damp-drur peltjes, terwijl het zoute, of met falpeter dee V J ' J x 4 tl£
S 12 r.
r
i
S
328 VERDEELING Job XXXVIIL 24.
tfès reeds vermengde water zoo licht voor de werkingen van de vorst niet aandoenlijk is; leidt de Hr. Mosche dit af, in eene Verhandeling over onze woorden, in zijnen Bijbel-vriend, IID. bl, C65.
(87). Op die aangehaalde plaatfen is 'eroverden hagel reeds gehandeld.
Verdeeling van *t Licht, vs. 24.
Waar is de weg, daar het licht verdeeld word? daar de oosten-wind zich verfirooit over de, aarde?
§. CXXII.
Naar maate men het woord Ucht hier opvat, liet zich hier veel over zeggen. Denkt men aan de zon, die groote licht- en vuur-vergadering , dan kon hier van de wonderbaarlijke verdeeling van licht en warmte, naar het onderfcheid der landen en jaar-getijen, van derzelver traps-wijze toeneming en afneming in een en het zelfde land, veel gezegd worden ■—<— Verftaat men hier den blikfem, dan kon deszelfs ontfteking in de wolken, uitberfting uit dezelve, menigvuldige verdeeling in de lucht, verfcheiden Itrekkingen en vaarten, enz. eene ruime Hof tot befchouwing uitleveren (88) — *
Dagt men hier met de LXX. aan den rijm, *#%*Vy dan kon deszelfs oorfprong en uitwerking hier de aandacht onderhouden.
Dan
van 't LICHT. Hoofdst.LVHL 32?
Dan dit kan ik niet voorbij hier te melden, dat de zon haar licht aan alle de planeeten, naar derzelver behoeften uitdeelt: gelijk wij aart onze aarde zien, en daaruit nopens de anderen ook befluiten kunnen. De aarde tog is,' ten aanziene van de zon, juist in dien Hand, en zoo geplaatst, als het voor haar, om het noodige licht en de vereischte warmte te ontvangen noodig en meest gepast is. Bij aldien ze nader bij, of verder van de zon ware, dan zouden haare bewooneren niet beftaan kunnen. Men neemt die grond-ftelling in de Wijsgeerte hieromtrent billijk aan, dat de warmte der zon overeenkomt met de dichtheid van haare ftraalen: en beiden naar het vierkant van den afftanc' der zon van de aarde zich richten. En hicruii heeft dc fchrandere Newton , Philof. Nat Princ. Math. p. 466. opgemaakt, dat di( groote komeet van 1680, die den 8ften Dec maast bij de zon was, van haar midden-pun niet verder afftond dan rsf5 van den afftand de: aarde van 't midden-punt der zon: dat die ko meet toen eene hitte moete ondervonden heb ben, die tegen onze zomerfche gerekend, al 1000000 tot 36 is, of als 28000 tot 1. Bi aldien nu de hitte van kokend water, volgen, genomen proeven, driemaal grooter is, dan d< geene, die eene dorre aarde van de zon onder X 5 vindt
§ 122.; i
$ 133.
i t i
i 1 <
2
t
$ t 1 < 1 . 2 2
1
i c
e ï
S3o VERDEEEINQ Job XXXVÏÏI, g|,
vindt: en de hitte van een gloeijend ijzer 3 tot 4 maal de hitte van kokend water overtreft £ zoo volgt, dat die komeet in zijnen naafteri. [land bij de zon eene omtrent 2000 maal grootere hitte, dan die van een gloeijend ijzer is, gevoeld hebbe.
Uit deeze onderfcheiden bedeeling van liche ;n warmte den geheelen zomer door, volgt >ok, dat de eene planeet dichter van ftof dan le andere is; én dat de dichtlle van ftof de naaten aan de zon zijn moeten. Ware nu onze arde, bij gevolg, in de plaats, die Saturnus >eflaat, geplaatst geworden, dan moeften onze vateren onophoudelijk in ijs veranderd blijven; if ware ze geplaatst, daar Mercurius is, dan ouden onze wateren wel haast in rook verdwijn len,' want daar zijn de zonne-ftraalen wel zeven laai dichter, dan op onze aarde: en een wasr, dat zeven maal heeter, dan de zomerfche ikte der aarde is, is ziedend, en in een kokenle opwelling. Hoe nu de planeeten in dichtheid onderling verfchillen, gelijk ook ten aan-' iene van hunnen afftand van de zon, daarover al ik mij nu niet uitlaaten (89).
(88). Schultens is twijfelachtig, of hier het cht, of de blikfem bedoeld zij. Tot het laatfta elt hij meest over, dewijl 'er in bet volgende vs, ok van den blikfem gefproken word. De meeften
chter behouden hier het licht Van deeze
ooftMtof nu, die uit allerfijnfte deeltjes, eene
aller-
wan *t LICHT. Hoofdst.LVIIT. 531
mllerijlfte vloei-ftof uitmakende, beflaat, is'er voor-' heen reeds het een en ander gemeld. Hier fchijnt op deszelfs ftraalen, die uit de zon voortkomen , langs eene rechte lijn, wen ze onbelemmerd kunnen voortgaan, met eene onbegrijpelijke fnelheid zich bewegen, en ons zoo veele wonderen ter be-
fchouwing aanbieden , gezien te worden
Dat deeze ftraalen, die uit één midden-punt hun, nen oorfprong hebben, langs zoo veele wegen, en als door ontelbre millioenen van kanaalcn zich yerdeelen en verfpreiden — op eene onbegrijpelijk fnelle wijze (want door wijze, en manier kan bet grond-woord, volgens een meer voorkomend gei bruik, hier ook vertaald worden) voortloopen en zich verfpreiden, dat is zekerlijk, ook voor de fchranderfte Natuur-onderzoekers, een onbegrijpe* lijk geheim. De verduifteringen der maanen van Jupiter, zegt Sander in eene aanmerking op deeze plaats, hebben een middel aan de bandgegeven , om deeze fnelheid te berekenen, en te kun* nen nagaan, dat een ftraal uit de zon, alhoewel deeze 30000 halve aard-diameters , ieder op 86a duitfche mijlen gerekend, van ons afftaat, binnen de 8 minuten tot ons komt. Groote God! hoedanig is de kracht der natuur, wen ze licht-deeltjes, binnen den tijd van één pols-dag, dienaauwlijks een tijd is, op den afftand van 40000 mijlen verre voortftopt.
Alhoewel 'er reeds in dit Werk I D. Hoofd, II. bl. 105 - - - veele bijzonderheden, aangaande het licht, vertoond zijn, kan ik echter niet voorbij, uit Musschenbroek, 1. c. 11 D. bl. 518. dit, tei zaak hier dienende, over te nemen. Men kan, zegt hij, in dit leer-ftuk nog zeer veele zaaken vraagen, waarvan wij de reden tot nog toe niet vast weeten, en 'er maar alleen, met naar dezelve te gisfen , iets van zouden zeggen kunnen, waarom ik ze flechts vraags-wijze zal voorftellen, 1) Verfchilt het vuur en licht van malkander, zoo dat het twee verfcheiden lighaamen zijn? Of verfchillen ze alleen in grootte van deelen, of in de leiding hunner beweging? 2) Kunnen ook de
aard
|
33* VERDEELING Job XXXVIII. 24.
S 122.
aardfcbe lighaamen, door fijn worden, in ftukken breken, of eenige andere deeling, in licht veranderd worden ? 3) Door welke oorzaak vloeit het licht uit de zon, of uit eenig ander lighaam? - - - Overal vinden wij hier onoploslijke zwaarigheden. 4) Vloeit het licht uit alle lighaamen met dezelfde fnelheid? Dit weeten wij tot nog toe niet uit de waarnemingen. Mogelijk is 'er groot onderfcheid in de fnelheid van het licht, dewijl de deelen van alle lighaamen niet' even fterk na malkanderen getrokken worden, en dus niet met dezelfde kracht het licht uit zich uitpersfen, indien dit de oorzaak van het uitgaan der licht-ftraalen mogt zijn.
Men zou hier ook mogen vraagen, of een lichtftraal in zijnen ganfchen weg van de zon af tot op de aarde overal even fnel loopt, fchoon hij al liep door de ijle tusfchen-ruimte des hemels? Dan of hij in 't begin, uit de zon komende, rasfer, en daarna geduurig traager loopt, naar maate hij 'er verder van afgeloopen is? - - - Hier is wederom iets onbegrijpelijks voor ons menschlijk vernuft.
Wanneer 5) het licht wederom ftuït, loopt het dan met dezelfde fnelheid, waarheen het voorheen bewogen wierd, voort? Lichten 6)
die lighaamen niet wel meest, en radst, welke uit veele zwavelachtige deelen beftaan , zoo ras deeze deelen beginnen bewogen te worden, 't zij door wrijving, ftooting, verrotting of levendige beweging, of door eenige andere oorzaak? - - - Waar blijft 7) het licht, het geene reeds zoo veele eeuwen lang uit de zon en vuste ftarren uitgevloeid is? ■ Worden 'er de tusfehen-ruimten van den hemel niet mede vervuld? Of keert het wederom ia de zon en ftarren; gelijk onze aardfche lighaamen na boven geworpen, wederom tot de aarde lederkeren wanneer ze hunne beweging van de aarJe af verloren hebben? - - - Men ziet uit dit voorbeitelde genoeg, hoe veel "er voor de Wijsgeeren n deeze ftof overblijft te onderzoeken: ja mogeijk zullen ze nooit achter het geheim van alle dee?e zaaken komen.
(89).
van 't LICHT. Hoofdst.LVIII. 333
(80). Over den afftand der planeeten van de zon en over derzelver dichtheid is reeds op Gen. L i.'lD. bl. 55. en vervolgens gehandeld.
§. CXXIII.
Indien eindelijk de in onze woorden gemélde verdeeling des lichts op bet onderfcheid derzonne-liraalef} én derzelver geaartheid zien mogte, dan opent* zich hier wederom een nieuw tooneel van wonderen, welken ons de beginfelen der Wijsgeerte en Gezicht-kunde van Newton vertoonen. Hier zien wij, hoe de licht-ftraalen niet van cenerlei aart, maar onderling verfehillend zijn, gekleurd zoo en anders, gebroken en te rug gekaatst op onderfcheiden wijzen: zoo dat, die fterkst gebroken worden, ook meest te rug kaatfen: dat overzulks het zonnelicht uit roode, geele, groene en blaauwe ftraalen beftaa: dat het menigvuldig gebroken, en in de zelfftandigheid der lighaamen te rug gekaatst werde: dat de ftraalen zich krommen, inbuigen, allerlei wendingen aannemen, enz. daarover men uitvoeriger in de Optica van Newton zien kan, het beste meefter-ftuk, dac 'er ooit van een Wijsgeer in 't licht gekomen is (90).
(90). Deeze eigenfehappen van het licht, het geene zijne gekleurde ftraalen heeft, en ondanks derzelver vermenging, ons echter geen duiltere, maar heldere , en op zich zeiven na geen bijzondere kleur trekkende ftraalen toezendt, als of het
uit
334 VERDEEL ING Job XXXVIII. 24,
tót eenzelvige ongekleurde ftraalen beftond, wor-den van Nieuwentijd 1. c. bl. 662. in eene Aan. meiking over deeze plaats, als een ftaaltje van des Scheppers verwonderens waardigfte Wijsheid nader vertoond*
§. CXXIV.
De verftrooijing van den oosten-wind over d& aarde kan, mijns oordeels, gevoeglijk van de algemeene, ofte pasfaat-winden, die het gan« fche jaar door onder de verzengde lucht-ftreek waaijen, en voornaamelijk over de Indifche zeën in 't oosten ftrijken, en in allerlei mousfons zich verdeelen, verklaard worden, waar* van wij boven reeds gehandeld hebben (91).
C91). Over k. XXVIH. 25. is 'er aanleiding tot de befchouwing der winden geweest.
Zommige verftaan hier door het woord èj'iBf, niet den oosten-wind, maar fieehts het Oosten, cn daardoor dan de plaats daar de zon opgaat, en Van waar het licht komt: gelijk ik bij Schultens en Nieuwentijo over deeze plaats, bi. 666. vind aangetekend i en dit zal ook de Vulgata in het oog gehad hebben, wen ze dit woord vertaalde door ee/ius, de hitte, die met het licht van de zon tot
de aarde overkomt Dog de ooste-wind, dien
de meefte Uitleggers hier Verftaan, fchijnt hier-ook met de meest gewoone betekenis ' van het
woord, best te ftrooken Wij zouden echter
met den Hr. Michaelis, in zijne Aanmerkin* hierop, niet zeggen durven: „ De wind heeft juist eigenlijk, en wanneer men de zaak enkel naar dc Natuur-kundige waarheid befehouwt , niets met het hcht te doen. Maar de Dicht-kunde befchrijft de zaaken fchilderachtig, zoo als ze aan onze zinnen voorkomen j dewijl wij nu het hcht van den
aan-
van 't LICHT. Hoofdst.LVIII. 335
aanbrekenden dag van het oosten ontvangen, zpo laat ze bij de Hebreen het licht door den oostenwind over de aarde waaijen," enz. Want
de zon door haare warmte de lucht dunner makende, en voor zich heenen drijvende, veroorzaakt den toevloei Van de dikkere en, om zich uit te zetten , nu ruimte krijgende lucht van beide kanten onder de evennachts-lijn, en daardoor dien geftadigen oosten-wind rond om den aard-kloot. Licht en wind hebben dus wel zekerlijk op elkander betrekking , gelijk hier boven reeds gezien is.
Bestuüring van Regen en Bliksebï.
vs. 25—27.
Wie deelt voor den ftort-regen eenen water-loop uit? Ende eenen weg voor het weer-licht der donderen ? Om te regenen op een land, daar geen mensch , op de woeflijne, daar geen fterveling woont ? Om het woefte, end» het verwoefte te verzadigen» en om daar uitfpruitjels van gras-fcheutjes te doen voort* komen»
$. cxxv.
God onderhoudt niet alleen de befchaafde en
*
wel gemanierde volken, maar Hij zorgt ook voor de allerwoefte naatfiën, ook de wildfte Scijthen en Tartaaren deelen in zijne zegeningen: niet alleen het tamme flaeht-vee, maar ook de wilde en verfcheurende dieren ftaan onder zijne goedertierene voorzorg: onze bouwiikkers, wijn-gaardens, moes- en kruid-tuinen worden niet flechts met zijnen daauw en regen
be-
S 125.
] I
(
]
4
j
i
i
i
] ]
33Ö BESTUURING van Job XXXVIII. 2^27.; bevochtigd, maar ook de woeftijnen, die onbezaaid hunne voortbrengfelen uitleveren, worden van Hen daarmede befproeid. Over goeden en kwaaden laat Hij zijne zon opgaan, ",n zijnen regen komen over godloozen zoo -wel als over de rechtvaardigen. Matth. V. 45. —. De uitdeeling der wateren gefchiedt dus geenzins toèvalliger wijze, 't geene eens Ovidius üroomde; maar God heeft hierover het beftuur. Hij deelt voor den jlort-regen eenen water-loop 'dt.
Ën deezê üitdeêling, niet door metaalen; leenen of houten pijpen, buizen of gooten geschiedende , Verdient onze oplettenheid. De aoven- en onderaardfche lucht dient Hem hier:oe tot een middel, en daardoor verdeelt Hij le wateren zoo geregeld en met zoo veel wijsïeid over de geheele aarde, als dit ooit omtrent :en bron door menschlijke moeite kunst en vlijt n huizen, tuinen, of door eene geheele ftad jefcheiden, en afgeleid worden kan — Wan> ïeer wij wijders aanmerken, dat een gemeen vater door de enkele drukking der buiten-lucht liet hooger, dan tot 32 voeten kan opgedreven worden, en door de drukking niet hooger tornt, dan de val van het water zelve is: dat der in tegendeel het water niet alleen van 9 tot 12000 voeten hoog, van de zee tot de hoogfte
top-
REGEN en BLIKSEM. Hoofdst.LVIIL 33?
toppen der bergen, oprijst, maar ook nog veel; hooger in de lucht, boven de zee en de geheele breedte der aarde (92).
C92). Over dit ftuk is reeds voorheen, en op k. XXV111. 25. het een en ander gezegd. Eenö fraaije Aanmerking van Sander over deeze woorden verdient hier eene plaats.
De Dichter, zegt hij, doet ons hier letten op die wonder-volle wijsheid der natuur, waardoor het weder beltuurd word. Geen woeftenij word hier vergecten: ieder gewest ontvangt zijne noodige verkwikking, alles fchijnt als toevallig zich toe te dragen, en echter word aan elk land eene zekere hoeveelheid gegeven, zoo als b. v. de Op* ziener over de water-kunst-werktuigen dan eens deeze, dan eens geene water-leidingen ofte pijpen opent. Uit de waarnemingen, die men tot hiertoe heeft in 't werk gelteld (zie Richters, i(i)lbüd) lit StatU\'k()YC/ Leipzig 1779. 8. p. 198.) weet men, dat jaarlijks de meefre regen valt op Kana. da , en na dit land de meefte in Italië, veel minder in Holland en Finland, nog weiniger in Duitschlarid en Engeland , en allerminst in Frankrijk ea Zweden.
De la Hire heeft opgemerkt, dat het regen* water niet dieper dan 11 duimen in het aard-rijk indringt —— Nopens de planten in Egipte heeft ook Forskal als iets bijzonders aangemerkt, dat zé , uit hoofde van haare gefteldbeid en weeffel, na den ftaat van eene volftrekte droogte tot eene bewatering van drie maanden kunnen overgaan,
Flor. JEgypt. p. XLVI. Ook zegt de Hr.
Herder , atttêtt nvtunbc ) I Zfy. p. 39,40. met recht, dat, wanneer men de behoeften der Oosterlingen gadellaat, die dikwijls alle verkwikking hier beneden moeten derven, wanneer hünnc Wateren opdroogen, en , gelijk bij hun alles fterver moesten, bij aldien 'er boven niet nog ech Oceaa'r ware, deeze denk-wijze zoo menschlijk ware* al;
m. Deelt Y mei
1 1
338 BESfÜ'üWÖ VAN joÈXXXWl.&s-m
S 125'
$. €XXVS?
men ze bij een zinlijk volk verwachten kon ■ 1 * ia'het Oosten is goed water zoo zeldzaam, dat men te hpahan en Damaskus ftroomen, in de ftad geleid , in veele kanaalen verdeeld en daaruit door buizen het water in de huizen der aanzienlijken , tegen eene jaarlijkfche betaaling afgeleid heeft* Elke buis heeft liaaren eigen naam, en de geheele bezorging hiervan ftaat onder eenen water-opziener; maar ook thans nog is het water, gelijk in de tijden van Abraham, een geduurige twist-appel
Enkel de Araxes, die bij Perlepolis ltroomt,
brengt jaarlijks den Koning een inkomen van eenige' ïooo Tomanen (zie Kempfer , Amoenit. Exot, p. 84. 96. 163. -176.} En wanneer de Koning varr J?èrfië door het land reist, moet men water voof menfchen en vee, in lederen zakken op ezelen en kam'eelen medevoeren.
In Europa rekent men, dat in vlakke landen het' fegen«water jaarlijks niet boven de 20 duimen hoog valt, maar in bergachtige gewesten Wel ter hoogte' van 30 duimen Op Kof amandel aan de oost¬
kust wisfelt het weder af met de west-kust van Malabar: de eerfte heeft regen, wanneer op de laatfte eene droogte heerscht, en wanneer daar droogte is , valt hier de regen. Van de bergen der westkust ftroomt het water na de oost-kust, en komt deeze zoo zeer, als de overftroomende Nijl 'm Egipte, te baat. Toen men eens de dijken en fluizen, langs en door welken dit regen-water afgeleid word, vervallen lier, ontftond 'er duurte en hongers-nood in 't geheele land. (Zie Pres-
siers , $?rtcl)rtd)tctt in hm O^tinbifcfym Söcrichv ftttv en S)ambut$. $ÏÏa$aim/ p. 93 & 284.J
Dergelijke narichten en waarnemingen nopens de gezette tijden van regen, en deszelfs bepaalde' hoeveelheid in zommige landen, geven ook Musschenbroek, 1. c. II D. bl. 783. en Lulofs» [. c. bl. 595. opv
REGEN en BLIKSEM. Hoofdst. LVIII. 335»
S. CXXVI.
En wie anders dan Hij maakt eenen weg voor den blikfem der donderen? Ook deeze nemen hunnen weg en (trekkingen nier van ongeveer, maar zijn daarin van Hem bepaald (93), en hebben zekere nuttigheden. De trillende bewegingen der lucht, door den donder veroorzaakt , baart zulke fchokken en golvingen in dezelve, waardoor de water-blaasjes nader zamen gedreven worden, breken , en in regen veranderd nedcrvallcn. De blikfem- en weerlicht-ftraalen moeten de luchc van zwavelachtige en andere fchadelijke dampen zuiveren en herfcellen.
Den overvlocdigen rijkdom zijner weldaadigheid toont .God ook daarin , dat Hij den regen ook op woeste en onbewoonde plaatfen laat nederdaalen: hoedanige ten aanziene van Job, en in de nabuurfchap van deszelfs woonplaats, de woeltenijen van Arabië waren, die alle haare vruchtbaarheid van den hemel door den regen hebben moeiten. Terwijl in tegendeel Egipte niet van den regen, maar door de overftroomingen van den Nijl bewaterd wierd. Seneca Oua?st. Natur. L. IV. c. 2. en andere melden van deeze onverfchillighcid der Egiptenaaren omtrent den regen, dien ze ook ontbecren kunnen.
Y 2 C93>
34ö OORSPRONG van den Jöb XXXVIII. a&
(93). Men vergelijke hiermede het geene over den blikfem op K. XXXVI. 29—33. vervolgens itaat gezegd te worden.
Oorsprong van den Regen en Daauw. vs. 28.
Heeft de regen eenen Vader? Of wie haart dt daauw'druppelen?
s. cxxvn.
Vader en moeder betekent in den ftijl der Oosterlingen de oorzaak, den Schepper en gunstrijker uitdeeler van zulke dingen, die voor ons op de aarde ten hoogften nuttig zijn. Dus word God een Vader der lichten, een Vader der bermhartigheid', een Vader der heerlijkheid, Jak. I. 17. Efes. I. 17. 2 Korinth. I. 3. genaamd: en hier een Vader van den regen, dewijl Hij zijne goedertierenheid t'onswaarts door deszelfs bedeeling openbaart. Matth. V. 45. het aard-rijk week maakt, akkers, weiden en wijn-gaardens bevochtigt, dorre plaatfen drenkt, menfchen en vee verkwikt, den regen en vruchtbre tijden gevende, laat Hij zich nier onbetuigd van den hemel. Hand. XIV. 17. Jou XXXVI. 31. Terwijl Hij, aan den anderen kant, ook door den regen zijne ongehoor-' zaame kinderen en onderdaanen kastijdt, men * pias-regen geheele landen en volken over-
ftroomt,
REGEN en DAAUW. Hoofdst.LVIIÏ. 341
ftroomt, dorpen en fteden Verwoest: door langduurenden regen , of deszelfs inhouding het zaad bederft, de verwachting van den oogst affhijdt 5 of door de hemel-venfteren te openen eenen zond-vloed over de ganfche aarde laat komen,
Ook bij de Heidenen wierd den hoogften God de Vader- en Moeder-naam toegefchreven, en beiden in den eenen naam Metropator begrepen, gelijk Orpheus dien , bij Clem. Alexandr. Strom. L. V. gebruikte, over welken naam deeze Kerk-leeraar heeft aangemerkt, dat daardoor de leer der H. Schriften word opgehelderd : zoo als, wanneer God bij Jesaja zegt: Ik maak den donder, Ik fchep den wind, mijne handen hebben het heir des hemels voort gebragt: Of bij Moses. Ziet nu, dat Ik het ben, en 'er buiten mij geen God is
, J3us heeft ook Augustinus uit Valerius
Soranus Aangetekend, dat Jupiter een vader en moeder van de overige Goden, ja van alle dingen, dewijl Hij derzelver oorzaak is, genaamd word,
S- CXXVIIÏ,
Ik zal hier flechts eenige, voorheen nog niet gemelde, bijzonderheden nopens den regen aanhaalen —Dat naamelijk, wen God den Y 3 regea
S 128
I
I
342 OORSPRONG van den Job XXXVIII. 28.
• regen geven wil, Hij de lucht doet lichter worden : men ziet dit aan de nederdaaling van den kwik in de Barometers. Nu kunnen de in de lucht drijvende water-blaasjes zich niet langer zoo hoog ophouden, maar daalen na beneden, bij dit nederdaaien ftooten ze op elkander, zij breken, vereenigen zich, en vallen in druppelen neder. Dus kan men in de lucht-pomp een regen maken, wanneer men de lucht op de helft 'er uit pompt. Dog hoe de lucht bij aanftaanden regen lichter werde, en bij gevolg op de aarde en den Barometer zoo niet meer, dan voorheen drukke, is voorheen reeds, volgens de bondige grond-ftelling van Leibnitz getoond.
De fterke plas- ofte ftort-regens zijn lang zoo voordeelig niet voor de gewasfen, dan wanneer die zelfde hoeveelheid van water met een zagten regen nederdaalt; dewijl geene terftond in beeken , rivieren en zeën afftroomen , of bij een warmen zomer-tijd en hitte fchielijk wederom uitdampen, en opwaarts ftijgen.
In de zomer-maanderr heeft men gemeenlijk veel regen, waaromtrent de proefondervindelijke Wijsgeerte ons de rede voornaamelijk verjont in de fterke uitwaasfeming der gewasfen, :n de uitdamping der meelte wateren in dien ijd, Dat geene naamelijk van de planten waas-
femt
REGEN en DAAUW. Hoofdst.LVIH. S4S
femt uit, 't welke niet zoo zeer derzelver eigenlijk voedfel is, maar enkel de aanvoerende ftof, die de voedende deelen in zich behelst, volgens de waarnemingen door Woodward hieromtrent werkftellig gemaakt.
Ook is het thans buiten kijf, dat 'er^meer regen in bergachtige gewesten en landen, die nabij de zee liggen, dan op andere plaatfen valt. Te Parijs rekent men den regen, die 'er jaarlijks valt, doorgaans op ao duimen. In 1711 was de hoogfte maat op -25 duimen en 2. lijnen. In tegendeel hadden wij in Zurich 45 duimen en 1 lijn, terwijl ons gewoone regenwater doorgaans op 25 duiraen toc 3° gerekend word, waarover ik nader in mijne Natuurl. Historie van Zwitferland gehandeld heb.
§. CXXIX. De daauw, omtrent welken God onzen Job ook vroeg, is van een voortreflijker aart, en beftaat niet flechts uit eenige aardachtige en veele water-deeltjes, maar tevens uit allerlei zwavelachtige, balfemachtige, fijnfte zout- en veelerlei andere deeltjes, die over dag uit de planten uitgewaasfemd zijn, en des nachts, tot derzelver grootfte verkwikking wederom nedervallen. Dit bevestigt ons niet alleen de ondervinding van land-Heden en anderen, maar ook Y 4 bet
34* OORSPRONG van den Job XXXVIII. ag*
] < < i
1 < i t c < t t
» h o
V
b 1
het geene men omtrent den daauw ondernomen heeft, om, deszelfs aart door proeven te onderzoeken, insgelijks de honig- en raeel-daauw,i het manna, enz, (94),
(94). Bepaalde God hier Job bij den daauw 9 om hem tot een vernederend bezef van deszelfs geringe kundigheden aangaande de wegen en werken der Voorzienigheid in de natuur te brengen, 't is iiier dan ook de plaats, om dien wat nader te befchouwen, daartoe ons de fchrandere Musschenbroek, 1. c. bl. 754—78a. door zijne naauwkeunge en uitvoerige befch rif ving, uit veele proeven ;.n waarn.emi.ngen opgemaakt, aanleiding geeft.
Onder alle de lucht-verhevelingen is 'er mögeijk tot nog toe geen , minder bekend , dan de hauw, fchoon men hem dagelijks ziet. Men geooft algemeen, dat hij beflaat uit dampen, die les nachts uit de lucht-nedervallen op den grond,ip boomen en planten, derzelver bladen bevochigende onder de gedaante van druppen, die men erin den morgenftond op ziet liggen, of'er aan ïangen. Men noemt die druppen ten minden laauw. Met naauwkeurigheid dien nagaande, heb, k bevonden, dat men drieërlei daauw onderfcheien moet, daauw naamelijk , die uit de aarde in e lucht oprijst — daauw die uit de lucht wederm nedervalt — en daauw, die onder de gcdaani van druppen op de bladen van boomen en planm zich vertoont.
De eerfte ontftaat door de verwarmende kracht er zon , die van April totOftober onze land-ftreek leest verwarmt, eenige voeten diep in den grond 'dringt, en al wat zij daar vindt, water, geest, lie, zout, enz. door die'verwarming uitzet, luchtig maakt, en door de geopende pooren na
ven jaagt. Dit doet ze allengs van dat ze opWt, tot namiddags om 3 uur, wanneer zc haare •o.otfte hitte heeft medegedeeld. Ondeuusfcheu, p de warmte nog in den, grond, en dringt 'er,
zelj
'REGEN en DAAUW. Hdofdst. LVIII. 345
sclf wel ééne of twee uuren , na dat de zon is ondergegaan, nog dieper in. Maar begint ze (taan, en allengs weer na boven te klimmen in de lucht, die , zoo veel dunner en lichter, dan de aarde zijnde, ook zoo veel te fchielijker, dan deeze, haare warmte verliest en afgekoeld word. De uitwaasfemingen nu in een koudere lucht komende, worden dikker en zichtbaar. En zie daar den daauw. Over dag heeft nu de aarde ook wel haare uitwaasfemingen, dog fijner zijnde, en in de verwarmde lucht oprijzende, blijven ze dan voor ons onzichtbaar. Men ziet dit in 't bijzonder aan het water , wanneer op een heeten dag een koele avond volgt.
HrsRuiT blijkt, dat, naar maate de grond gefteld is, zoodanig ook deszelfs uitwaasfemingen, •die den daauw uitmaken, zijn moeten: waterachtige , fijne geesten van planton, olie-, vlugge zoutachtige, zwavelachtige, en met de deeltjes
van mijn-ftoffen bezwangerde deeltjes Dat
overzulks de daauw verfchille naar de onderfchei-
dene .gelleldheid der gewesten Dat 'er meer
daauw uit water-rijke, dan uit drooge landen op-
rijze: uit valeijen meer dan uit bergen Dat
iiij eerder, en.meer in de laagte, dan in de hoogte , en naar het verfchil van deeze, b. v. op 1,
6, ia, 18 en meer voeten, gevonden word
Terwijl ook allerlei foorten van lighaamen boven den grond niet even licht, en even veel daarvan aannemen,
Deeze daauw, tot zekere hoogte opgerezen, drijft met den wind zagtjes voort, omvat alle lighaamen , welken hij ontmoet , word door eene fchommelende beweging op en neer gedreven , dikwijls verre van zijne geboorte-plaats af na andere gewesten gevoerd, en is zomtijds voor het gedierte" en de aard-gewasfen gezond en heilzaam, zomtijds voor beiden ook fchadelijk en verderflijk. Hiervan heete koortfen, roode loop en andere ziekten onder menfchen, en ziekten van dieren, kwijningen van graan , mis-gewas en onvruchtbaare Y 5 jaaren:
S **9>
i
\ < i i i
i i
3 \ I
2 l
34asfchen, dewijl de daauw op derzelver bladen loor de zon vluchtig gemaakt oprijst, en ze, als net een dikken daauw omvangen, doet verfchiijen. Dat dus de daauw nedervalt, daarvan ben k zoo verzekerd, als van eenige waarheid.
Dit echter heb ik ook door menigvuldige en herlaalde proef-nemingen ondervonden, dat het eene ighaam eerder en meer daauw ontvangt, dan het ndere : terwijl het onderfcheid in deezen van da erlchillenae gefteldheid van het oppervlak afhangt. !.en goudte of zilvere vergulde fchotel, b. v.kwfkilver, gepolijst rood of geel koper, tin, ijzer, aod, blaauwe arduiii-fteen, enz. ontvangen geen
daauw.
REGEN en DAAUW. Hoofdst.LVIII. 347
daauw. Veel in tegendeel valt 'er op allerlei zi jde- 1 vvollen-ltoffen, linnen, leder, parkement, papier, hout, enz. op veelen van deezen ook, hoe ook geverfd. Zet men een porceleine kom op eene grootere zilvere fchotel, dan zal deeze droog blijven, maar geene bedaauwd worden : of zet men zulk een kom op een grootere glazen fchotel, dan aal men in deeze naar evenredigheid meer daauw
dan in geene vinden Eene aantrekkende en
wegftootende kracht zal men in deeze verfchijnfelen erkennen moeten Een merkhjke wind
belet ook het vallen van den daauw, en voert hem aanftonds met zich weg; hoewel anders , bij allerlei zagte, en zelf noorde-winden , de daauw valt-, dog bij deezen, dewijl ze koud zijn, en de aardte toefluiten, ongelijk minder, dan bij zuide-en zuidweste-wiuden.
' Eindelijk de derde foort van daauw, die uit waterachtige druppeltjes beftaat, in den morgenftond op de bladen van boomen of planten hangende of zittende, na dat 'er een drooge nacht is vooraf gegaan: deezen heeft men, te onrecht, gemeend, een vocht te zijn, dat uit de lucht op de gewasfen nederviel; maar die is eigenlijk hun zweet, en dus hun eigen vocht, uit hunne zweetgatjes uitvloeijende. Hierom zal men vinden, dat, naar maate het maakfel, de wijdte, de menigte en plaats van deeze zweet-gaten verfchillen, deeze druppeltjes zich ook aanzetten: nu eens bij den fteel, als in kool en papavers: dan eens aan de randen en uitfteekfels, gelijk in de tuin-kers: hier midden op het blad: daar aan deszelfs top, zoo als in het gras ^ en op andere plaatfen: zoo dat men geen twee plant-foorten even eens bedaauwd zal vinden.
Deeze zaak is mij door onwederfpreeklijke proeven bewezen en bevestigd gebleken: ook heeft de Hr. Gersten ze in een boekje ever den daauw met fraaije waarnemingen bevastigd: dikwijls heb ik b. v. gras en brand-netels bij een opdrogenden wind des nachts bedekt, en bedaauwd gevonden,
tep
348 OORSPRONG van den JoBXXXVIJJ.aSi
terwijl de ongedekte droog bleven: in de broeikasfen ziet men dit ook aan de jonge bladen van den wijn-gaard , en andere planten, die, hoewel befloten, des morgens aan de punten zeer bedaauwd zijn • Men kan ook het onderfcheid
tusfchen dit zweet der planten en een van buiten 'er op vallenden daauw ofte mist wel duidelijk bemerken ; dewijl deeze de planten , blad en fteel van onder en boven, rondom geheel nat maakt, en geene op zijne bepaalde plaatfen flechts gezien
word De reuk en fmaak van dit plant-zweet ,
ofte hun zuiverst en best gekoookre fap, verfchilt ook veel van den gemeenen , reuk- en fmaakeloo* zen daauw, die 'er op valt.
Den oorfprong van deeze' foort van- daauwzoekt men billijk ook in de warmte der -zon , die de vochten van het aard-rijk in beweging brengt, in de wortels der planten doet indringen , door de fteelen tot de bladen opklimmen eh doordringen, 't Geene nu nier wederkeert na de wortel, vervliegt over dag onzichtbaar, maar bij de koude nacht-lucht groeit dit, uit de zweet-gaten uitvloeiend fijnfte, en niet opdroogend , vocht in menigte lan, en krijgt de gedaante van druppels, die in ïert morgen-ftond grootst zijn, t'en zij ze van den ivind verdreven, of door de zon opgedroogd worden. Dit is overzulks veel edeler en krachtiger , dan de overgehaalde plant-wateren in de Apotheeken.
Wanneer na een zeer heeten dag niet alleen de fijne en waterige, maar ook de olieachtige deeltjes der planten tot voor de zweet-gaten der bladen voortgeflooten zijn, en niet te rug vloeijen, of in de lucht niet kunnen wegwaasfemen, maar op der bladen oppervlak zich zetten als eene dikke ftof in dë gedaante van honig, noemt men ze , ook wegens haaren zoeten fmaak, honig-daauw Van
dien aart is ook op zommige- gewasfen het manna-
(Zulk een honig-daauw, dewijl die de vaten
der planten verftopt, derzelver uitwaasieming, en deopflurping van lucht, gezonden daauw en regendeeitjes.
'REGEN en DAAUW. Hoofdst. LVIII. 349
deeltjes belet, is dikwijls voor de planten fchadelijk en verderfiijk. Dewijl daar ook allerlei infekten fterk op aazen , verteeren deeze dikwijls bloeifel en bladen tevens.)
Dus hebben wij beknoptelijk , uit een uitvoerige] vertoog van dien Geleerden, den daauw befchreven. De fchei-kundige proeven van hem daaror. genomen, om deszelfs beftaan-deeltjes en aart na der te onderzoeken, kunnen wij, kortheids-halve, voorbij gaan. Dit flechts, dewijl het hier ter zaa ke dient, moeten wij nog melden.
, Omtrent den daauw fchiet 'er oneindig mee „'over te onderzoeken, als b. v. tot welk eeni
hoogte klimmen de dampen in de lucht op , dn „ den daauw maken? Hoe veel verfclult die hoog „ te op verfcheiden dagen van het jaar? Well
eene warmte des daags, en hoe veel koude bi ' nacht word 'er vereischt, dat 'er 's nachts daauv " valle? Met welke winden ftijgt de meefte daauv " uit den grond, en met welken valt hij 't fterks '' neder uit de lucht? Welke winden verhinde
ren hem? Hoe kan het vuur hem zoo veel uit " zetten? Zijn deszelfs deeltjes inwendig holl
belletjes , cn hoe groot zijn ze? Met hoe vee " fnelheid rijzen ze uit den grond in de lucht op " of zakken uit deeze na beneden? Worden'e " ook wolken van de daauw-ftof gemaakt? Val " 'er ooit daauw uit de wolken? Oneindhr mee
" dergelijke zaaken moet men nog nagaan"
Past hier op nu niet zeer wel die Gods vraag Wie baart de druppelen des daauws ?
Men ziet hieruit , dat bet eene dwaaling de Ouden was — (van welke ook Jablonskij, Panth JEgvpt. L. III. c. 4. §• p- n- P- io5- sewa oemaakt heeft) die meenden, dat de maan en ftai ren den daauw des nachts na beneden drukten, e dat 'er dan zeer veel daauw viel, wanneer de vol le maan den geheelen nacht door fcheen: waaror ze ook de maan eene moeder van den daauw, e deezen eene dochter der lucht en der maan noen
den
§ "ft
i
r r t
ï
»
r t c
r
T
r> 1
1 1
S 120,
:
i, i i
Oor*
'$$o OORSPRONG van, enz. JoBXXXVM.a8;
den. Zie aldaar bl. 776. terwijl het op de geleed* gronden ook word tegengefproken.
Op deeze gronden kunnen wij ook niet zien ' dat de Hr. Michaelis juist zoo veel reden had' om zich, in zijne Prijs-verhandeling over de aangenomen volks begrippen en taal, bl. 127—19! zoo fterk te verzetten tegen de gemeene volks eri tevens de Bijbel-taal, die een daauw des hemels, Gen. XXVII. 28. 39. Dan. IV. 15. erj elders' uitgedrukt, voor zoo veel men daar aan het denkbee d van een hemelfchen oorfprong van den daauw hecht, t Is waar, de daauw komt uit het aard. rijk en deszelfs gewasfen, zoo wel als uit de wateren ; t is echter ook niet minder zeker, dat die voor een grootst gedeelte, na alvorens opgerezen zijnde, ook wederom uit de lucht, en dus naar ien fchijn als uit den hemel , nederdaalt. Terwiil iet eene gezegd word , word, in den Bijbel ten mnften, het andere niet ontkend. En bij aldien )ok de Jooden niet anders geweeten hadden 0^ le daauw viel uit den hemel neder, dan dwaa'den se echter niet in eene zaak, die door hunne zinien zelf hun bekend was, die zij als den oorprong van bronnen en beeken in hun ber°-achïg gewest ongetwijfeld zullen erkend , en als iet voedfel der aard-gewasfen onder hunne heete n drooge lucht-ftreek dankbaar befchouwd hebien. Zij dagten immers naar waarheid den daauw ut den hemel op de aarde nederdaalende; alhoewel :ij den eerften oorfprong van den daauw door het ipkhmmen uit de aarde niet wisten. Zij za^enen ;eiden waarheid , fchoon ze niet alles van die raarheid kenden, welker opgehelderd en duidelif:er inzien thans het voorrecht der Geleerden is Zou men niet die zelfde bedillende aanmeringen kunnen maken nopens den regen des heiels, die uit den hemel nederdaalt; alhoewel de releerde weet, dat deszelfs eerfte oorfprosg ook •ït onzen aard-kloot is?
35*
Oorsprong van het Ijs en den Rijm. vs. 29, 30.
, Vit wiens buik komt het ijs voort? ende wie baart den rijm des hemels? Als met eenen fteen verbergen zich de wateren, en het oppervlak des afgronds word omvat,
S. cxxx.
De rijm, onder de luchc-verfchijnfelen mede te rekenen , is niet anders dan een gevrozen , ofte in ijs veranderde daauw (95)- Doorgaans is hij nadeelig voor de gewasfen, wen hij te vroeg in den herfst of te laat in de lente valt: en b. v. de druiven, eer ze nog rijp zijn, of het tedere loof en het bloeifel der boomen deer-
lijkst teiftert Ik wil hem echter zijne nut-:
tigheid ook niet betwisten. Want in den winter moet het aard-rijk, als 't ware, befloten zijn, en de gewasfen, koorn en zaaden dienen te blijven omtrent in dien ftaat, als waarin zij in den herfst waren. Om nu de geftrenge win* ter-koude te kunnen vcrduuren, word 'er eene voorbereiding vereischt, bij welke ze allengs aan de koude gewend worden, waardoor tevens derzelver openingen en pooren zagtjes gefloten worden: en dit kon niet beter, dan door aanhoudenden rijm gefchieden.
C95). DrrJamnen wij ook zien aan de dampen , die wij met onzen adem uitademen, wanneer ze
til
gji OORSPRONG van Job XXXVHI. 29,30*
bij eene koüde en met ijs-makende deeltjes bezwangerde lucht, aan den baard of de hairen wit bevriezen: insgelijks aan de dampen, welken ons lighaam onder en door de kleederen uitwaasfernt, die zich wel eens bevroren op onze kleederen aanzetten: terwijl ook boomen en andere gewasfen, als met zulk een bekleedfel bedekt, en muuren deuren en venfters, als daarmede overtrokken verfchijnen. Vooral zet zich de rijm aan de glasvenlters van binnen in menigte en vrij dik, dewijl' de warme vochtige.dampen, die aan dezelve zich yerfpreiden en aanzetten, door de koude buiten, lücht verdikt worden en bevriezen.
Wonderlijk zijn deszelfs gedaanten, en zoo veelerlei figuuren, in welken men den rijm ziet Als fraaije boomtjes en heefters heeft ze Scheuch*
zer vertoond in dit Werk, Plaat 530 - Meer
daarvan en 20 verfchillende gedaanten heeft Martinet 1. c. Plaat 3. vertoond. Meest al, fchrijft die kundige Waarnemer, bl. 165. daalt de rijm neder in de gedaante van ongeregelde zuikêrklontjes. Zomtijds heb ik ze waargenomen ia de gedaante van gebroken brokjes eener tobaks-pijp ftraals-Wijze, als een onvolkomen ftar van elkander gelegd : zomtijds ongeregeld door elkander gefmecten: ook heb ik 'er regelmaatige figuuren van gezien: in de gedaante van heele of halve penne-veeren : van dak-leijen, opftaande en in ongelijke regels gezet: van kleine brokjes, eene ongeregelde bloem, of bladen vertoonende. Op andere tijden heb ik denzelven ftompe winkelhaaken met uitftekende knopjes van binnen zien maken: en zomtijds eenige ongeregelde ftreepcn zien verbeelden: of de gedaante van bezems en pijlen aannemen. Ook zet hij zich aan de takken der boomen 111 de gedaante van millioeneu ftekelt* ge doornen, enz.
Godlijke oogmerken, wijsheid en künst outdekken zich dus ook in dit verfchijnfel, waardig, om onder andere natuur-geheimen, als bewijzen eener onnafpeurhjke Gods-regering in zijn groots
rijk
HET IJS EN DEN RlJMè HoOFDST. LV1IL 353
«jk van 't Heel-al, Job voorgelegd te worden t en hem tot een bezef zijner bekrompene begrippen omtrent de werken des Almachtigen te leiden.
§. cxxXi.
Tevens fpreekt God van het ijs, een vloeibaar vocht wonderbaarlijk veranderd in eene Vaste harde ftof, het geene den grootften Na-^ tuur-kundigen tot hiertoe veel te doen gaf; terwijl veelen hun hoofd daaraan onzagt gefloten hebben, veele onvoldoende meningen ook reeds onder ijs geraakt zijn, en anderen als nog op bet gladde ijs Haam
üm dit te befchoüweh * moeten wij billijk ' de aarde als överloopeh, en van de midden-lijn Xjsquator} beginnen, eh traps-wijze, ofte van flap tot ftap voortgaan, tot wij de beide poolen bereiken, en vinden, hoe het ijs allengs van land tot land in dikte toeneme. Onder de lijn kent men geen ijs, t'en ware op het hoogfte gebergte in Amerika, de Andes; maar bij de poolen heeft men vervaarlijke ijs-bergen. In Moskau vriest het water 6 tot 10 voet diep — Die geen lust had, deeze lange ladder te be« klimmen, kan in ons Zwitferland plaatfen vinden zonder ijs, ook zulken;, daar het ter duims tot eene halve voets dikte is: ja ook ijsbergen van eenige honderd voeten hoog* en zelf te midden van den zomer, niet zonder vermaak befchouwen. VII. DeeU Z Veeï,
354 OORSPRONG var Job XXXVM. sp* 30*
Veel liet zich hief nopens het bëgin en den" voortgang van het ijs nog zeggen, nopens de verfcheiden trappen van hardigheid in verfcheiden landen, deszelfs brosheid in het voorjaar fl het geraas van het fcheurend ijs tegen dien tijd ^ en van de ijs-fchotfen in 't midden van den zomer, het bevriezen en opdooijen van allerlei lighaamen, het kunst-ijs in warme vertrekken, ook in 't heetfte van den zomer, de uitzetting van het vriezend water, die zeifin een eijlinder van 5 duim hoog, en if.duim breed, een ged wigt van 56 pond kan doen oprijzen , en meer andere bijzonderheden. Dan tot verklaaring van onze plaats zal ik nog iets zeggen»
$. CXXXIL De wateren worden als met een fteen bedekt, of verbergen zich als een fteen, en de! diepte word van boven overkorst^ Dit wil zeggen, dat ze hunne gedaante en natuur, na dat ze ijs geworden zijn, zoo zeer veranderen, en uit eene vloei-ftof tot eene vaste overgaan; de onderlinge beweging van derzelver deeltjes komt tot ftilftand en rust: in plaats dat ze voor-i heen op de minde aanraking weken, wederftaan ze thans het grootfte geweld: doorfchijnend en zwart voorheen, zijn ze thans wit en als fteen, uit welken, volgens een verhaal van Olaus MAcavsffflst.feptentr. L. XI. c. 20, ai.
in
Met IJS en den RIJM. Hoofdst. LVlÜ. 355
ïn noordelijke landen muuren zouden opgetrokken worden (96) — Deeze verandering valt licht en zwaar te beoordeeleri: licht, voor zoo veel men ziet, dat de onderlinge voorgaande beweging der water-deeltjes thans ophoudt; maar zwaar, wanneer men zal onderzoeken, hoe dit toegaa. Wij moeten zelf belijden, dat de gedaante van de water-deeltjes ons nog onbekend £ij, of ze fiangs-wijze buigzaam zijn, gelijk Cartesius meende, dan of ze rond, of ovaal Zijn, gelijk andere willen. En offchoon wij weeten, dat 'er tusfchen de water-deeltjes lucht is, zoo is het ons echter nog onbekend, hoedanig deeze gefteld zij, en of'er niet ook nog eeiie andere fijnere ftof mede onder vloeije, die iaan 't water altijd een zekeren trap van warmte mededeelt, en des winters, zonder aanvulling te krijgen, wegvliegt? Fraai zijn de bedenkingen, die men hieromtrent vindt in de Mem, de Trevoux Jan. & Febr. 1701. p. 90. dat ten deele van de in het water fchuilendei en door de winter koude zich uitzettende veerkrachtige, ten deele ook door de van buiten persfendö lucht, de water-deeltjes naauwer zamen gedrongen en tot een ftilftaan gebragt worden; alhoewel men ook tegen die mening, p. 27 li in Sept. & 0&. zwaarigheden ingebragt vindt.
C96). De Hr. V. De Bomare, 1. c. Aanh. bl. 436. verhaalt iets van dien aart, ,, Geduurencie' % 2 dea
356 OORSPRONG van Job XXXVJ.il. ag, 33^
den geftrengen winter van het jaar 1740. boutrde men te Petersburg, volgens de regelen der bevalligfte Bouw-orde, een paleis van ijs, *t geene 52I voetlang, 16 voeten breed, en 20 voeten hoog; was, zonder dat de zwaarte van de bovenfte deelen , of den top, die mede van ijs waren, den voet van het geboüw fcheen te benadeeleu. De Neva, die door deeze ftad ftroom:, en in welke het ijs a of 3 voeten dik was, 'had er de bouwftof toe veffchaft. Om het wonder te Vergrooten , plaatfte men voor het gebouw zes Rukken kanon , en twee mortieren van ijs, welke op affuiten ert ftoelen van dezelfde ftof lagen. Zij hadden alle. dezelfde evenredigheden, als gegoten ftukken vans hetzelfde kaliber. Schoon ze de grootte hadden van ftukken van drie ponden hus-kruid , laadde? men ze echter maar met i pond,, men fchootze af, en de kogel van één deezer ftukken doorboorde een plank van twee duimen dikte, op den afftand varf 60 fchrceden. Dit kanon, ten hoogften 4 duimen dik zijnde, wierd door eene zoo geweldige uitbarfting niet verbroken -——< Dit kan , voegt dV Schrijver 'er bij, geloof doen geven aan het geene Olaus Magnus van de vesting-werken van ijs' verhaalt, van welken de'Nocrdfche volken zouden
gebruik maken EenEngelsch Natuur-kundige-.
deed in het jaar 1763, wanneer de koude mede, zeer hevig was , eene andere weetens-waardige> proefneming, en formde van een ftuk ijs, 'i geene a voeten en oduimen midden-lijn en 5 duimen dikte had, eene lins, die hij in de zonne-ftraalen, plaatfte, en daarmede , op den afftand van 7 voe« ten, bus-kruid, papier, lijn-waat en andere brandi baare ftoffen deed ontbranden."
§. CXXXÏII.
De gisfing van den naarftigen Uitlegger, Pï-: neda , dien ik verre boven Coccejus achte x verdient hm ook nog gemeld te worden, dat hier naarnelijk op het ontftaan van. den kriftal
het IJS en den RIJM. hoofpst. LVIH. 357
gedoeld zou zijn : gelijk ook de LXX. hier kriftal in de plaats van ijs hebben uitgedrukt. 'Ex y«wpot tivoj Ijcjrepjuera* 'o xfVf«xa«? En eene oude fchoolfchemening wil, dat het kriftal niet anders dan een hard geworden ijs zou zijn: gelijk ook Plinius L. XXXVII. c. a. fchijnt gemeend te hebben, wen hij fchreef, dat het kriftal uit hard zamen gebakken ijs ontftond , en nergens gevonden wierd, dan waar men hard gevroren winter-fneeuw ontmoet, en zekerlijk ook niet anders dan ijs is, waarom ook de Grieken dien naam 'er aan gegeven hebben —— jviaar ik heb in mijne Nataurl. Historie van Zmiferland getoond, dat dit valsch zij, en de woorden van Plinius eenen anderen zin lijden: dat het kriftal geen ijs zij, en ook nooit geweest zij; maar wel gevonden word op plaatfen, alwaar geduurig ftrenge koude en altoosduurend ijs en ijsbergen gevonden worden. Ook is dit zeker, dat het kriftal voorheen eene vloei-ftof geweest zij, van zekeren aart en foort, die zich in de holen der aarde, mogelijk niet lang na den zond-vloed, geftold zijnde, aangezet hebbe: even als wij in de Schei-kunde bij de kriftallifatie der zouten dergelijken zien gebeuren.
' : Of 'er in onze woorden ook op verftëenendt wateren gedoeld zij, die alles, wat 'er in komt Z 3 ver
S 133.
358 OORSPRONG van Job XXXVIII. 20,30,
verfteenen , 'c zij door overtrekking met eene fteenachtige korst, of door geheel en al die lighaamen in fteen te veranderen, wil ik niet bepaalen. Van zulke in fteen veranderende wateren gewaagt Seneca Ouast. Nat. L. V, met aanhaaling van eene verfteenende rivier, die bij Ovidius voorkomt, en getuigt, dat heE geene van zulk water word aangeraakt, b. v. een rijsje, of loof, na verloop van eenige dagen, als fteen word uitgehaald: gelijk men in Italië op zommige plaatfen het heeft. Van; deeze wateren heb ik ook in mijne Hydrogr( Helvet, gehandeld.
§. CXXXIV.
Eindelijk zijn hier nog de woörden, piWPJ^ ffAn', in onze Latijnfche Zurichfche Overzetting zeer wel dus vertaald: Superficies abysft conftringïtur gelu: het oppervlak des afgronds word verftijfd door den vorst, lijnde ongetwijfeld van de overkorfting der zeën en meiren met ijs te verftaan: hoedanig het, bijzonder in de noordfche gewesten, wel vaak gebeurt, waarvan men ook nog andere voorbeelden van bevrozene zeën en meiren in Europa, over welken geheele krijgs-heiren getrokken zijn, kon aannaaien. Simon Majol. Coll. 1 en.io> De Meij Phyfic. Sacr. p. 382. ($7).
G>7>
HET IJS en den RIJM. HoOFDST. LVIII. 359
(97"). Het verfchil onder de Natuur-kundigen omtrent de ijswording, die men nog met volle zekerheid niet veiklaaren kan, die in vroegere tijden zekerlijk nog een diep natuur-geheim was , mag men hier als eene deeze Gods-vraag aan Job billijkende rede ook wel aanmerken. Zommige denken , dat ze alleenlijk uit een gemis en afwezigheid der warmte zij af te leiden, zoo dat over 't geheel de koude niet iets ftelligs zijn zoude, maar enkel een gemis van warmte: gelijk de duifiernis alleenlijk in eene afwezigheid van het licht beftaat. Dewijl nu de warmte de inwendige beweging der water-deeltjes veroorzaakt, zo zou het gemis van dezelve een inwendigen ftilfhmd in die deeltjes veroorzaaken, en dus de bevriezing veroorzaaken —— Dan zommige denken, dat 'er zich in het water eenige vreemde deeltjes moesten mengen, om het tot ijs te doen worden: gelijk Musschenbroer, 1. c. I D. bl. 455. beweert, dog tevens belijdt, nog niet te weeten welk eene foort van deeltjes ze waren, en hoopt, dat de tijd het wei
nader zou ontdekken In {de Uitgezogte Fer*
handelingen, UI D. bl. 495 - - - vind iic Proef nemingen omtrent de uitwaasfeming van het ijs, van den Hr. M. Baron, in welken een zeer fijt jjs-poeder word aangegeven, 't welk van het ij; van het Noorden, en den fneeuw, die altoos or het hoogde gebergte ligt, zou voortkomen, in eent groote hoeveelheid in de lucht uit het eene klimaat in het andere door de winden verfpreid wor den: waardoor men zeer bekwaam de fchielijk op komende koude kon verklaaren, die zich zeer be zwaarlijk liet oplosfen door enkel de ontbeeriuj van warmte, en de afwezigheid van vuur-ftof it
aanmerking te nemen ■ Dog, of dit niet reed
een onderftellende aanneming is van het geene mei zogt, en bewezen moest worden, laaten wij te; beoordeeling van des kundigen.
24
Het
5 134.
&o Het ZEVEN-GESTARN- JobXXXVIII.5i$ Het Zeven-oestarnte en Orion.
vs. 31.
Kunt gij het zeer aangenaame zeven-gefiarntè binden? Of de firengen van den orion losmaken?
$. CXXXV. Gelijk ons tot oplosfing van veele zwaarig^ heden eene weereld-kaart die den bouw en 'e ft-elfel der eerfte weereld, zoo als ze voor den zond-vloed was, vertoonde, zeer tot lichten dienst zou zijn: zoo zou ons ook eene hemelkloot, het geflarnte zoo als men het in Jobs .tijden zag, uitbeeldende, zeer veel licht kunnen geven. Dan dewijl dit flechts onder de wenfchelpe dingen blijft, moeten wij met de geleerde gisfingen der Uitleggeren ons behel* pen,
't Eerste woord in deeze Gods vraag is m^> waarbij het bedenklijke mjijr» gevoegd is. Door 't eerde verftaat men doorgaans de pleiaden, de kloek-hen met haare kuikens anders genoemd, bij Luther de banden der zevenfiarren, dewijl dat geflarnte uit veelen beflaat; ketenen, kluwen en dergelijken zijn de vertaaUngen van het bijvoegfel, en vergift* was de naam, dien de oude Romeinen 'er aan gaven. Dan 't geen een oud geloof of verbeelding 'er
bi)
TE en ORION. Hoofdst.LVffi. 361
bij voegde, nopens den waterachtigen aart van dit geflarnte, 't geene veel regen en fneeuw zou aanbrengen, en wat de Dichters hiervan beuzelden, gaan wij voorbij Ook zal ik van
het tweede geflarnte, VD3, orion, de wagen, de kleine beer, enz. genaamd, niet veel zeggen , dewijl ik voorheen reeds daarover gehandeld heb —— Het oogmerk van dit godlijk vertoog is, om te doen blijken, dat God, die zich als Heer en Meester van alles hier beneden en in onzen damp-kring had voorgefteld, hier zich aan Job ook ontdekt als den Schepper, Onderhouder en Belluurer in de verhevenfte lucht-gewesten, van alle de ftarren, welker zommigen Hij nader zamen gevoegd, anderen verder van elkander geplaatst had, die echter nooit van plaats veranderen, en daarom, ter onderfcheiding van de plaats verwisfelende, ofte dwaal-ftarren, vaste ftarren, fixa, genaamd worden; welken Job zoo weinig, als eenig ander mensch, of nader bij elkander brengen, of verder van elkander verwijderen kon —-— Ook is dit hier nog optemerken, dat, naardemaal elke vaste ftar in het midden-punt vau haaren bijzonderen kreits ftaat, en de eene achter de andere geplaatst is, wij eigenlijk niet bepaalen kunnen, of die nabijheid van zommigen bij de anderen werklijk en in de daad zoo hunne ftand* Z 5 plaats
\ 135-
S 135-
i
i
<
t
i I 1
P ti d n t« o h
z' o bi O n;
d O re
w
Zl
ét
za H
36a Het ZEVEN-GESTARN-JoBXXXVni.3^ plaats zij, dan of het ons flechts zoo fchijne —. Men kan op een vlak veld eene brandende kaars 30 voet achter eene andere ftellen, die ons van verre echter nader bij zal fchijnen, dan eene lie flechts op den afftand van 5 voet naast deeze jeplaatsc is (98).
„ (9.8). Dewijl ons de ftarre-naamen kima en keil , die wij hier vinden, reeds zijn voorgekomen s 1. IX. 9. melden wij dit flechts aangaande dit vs.; at de Hr. Michaelis het dus vertaalt: Bindt gij ren band van het zeven-geftarnte vast? Of maakt ij den orion zijne leeuwen-vagt los? En de meing , zegt hij in zijne Aanmerking, is deeze; lebt gij het geflarnte zamengevoegd, en aan elke :ar haare plaats aangewezen ? Of: kunt gij de laats der ftarren veranderen , en dezelve verzet:n ? Maar dit word in den Dichter-ftijl uitgerukt. Die ftarren , die nabij elkander ftaan, die ien het zeven-geftarnte noemt, fchijnen denDich:r, als of ze zamen gebonden waren. Orion heeft ver zijne ééne fchouder de zoo genaamde leeuwenlid hangen. De vraag is hier nu: Of job het >ude durven wagen, om deezen reus (want ori1 is de reus, ook bij de Oosterlingen,) deszelfs lit gemaakte leeuwen-huid los te maken ? d. i, f hij de ftarren , die in deeze leeuwen-huid zijn » 1 eene andere plaats van den hemel verzetten kon ?
Sander. vertaalt onze woorden dus: Hebt gij n band van het zeven-ge(i'ar-nte vast geknoopt? f kunt gij het ft ar ren-kleed van den orion afzonde-
Deszelfs Aanmerking hierover, de<
ijl die over de beide volgende verfen mede gaat, tllen wij op vs. 33. geven.
Hezel meent, dat ze dus best vertaald wiern : Bond gij de bekoorlijkheden der pleiaden te men? Of graveerde gij de trekken van den orion? j heeft 'er dit over aangemerkt. De pleiaden,
ofta
TE en ORION. Hoofbst.LVIII. 3Ö3.
ofte het zeven-geftarnte, beftaan uit eene menigte van kleine ftarren op den rug van den ftier, welken, dewijl ze altoos bij elkander ftaan, de Dichter als zamen gebonden voorftelt. De zin van dit eerfte lid is bij "gevolg deeze: Plaatste gij de fchoo-
ne pleiaden aan den hemel? Bij het tweede
lid moet men onder het oog houden , dat de orion het fchoonfte ftarre-beeld zij aan den geheelen hemel, en uit eene menigte van enkele ftarren beftaa. Dit fchoone ftarre-beeld fielt de Dichter hiei voor, als of God het met een graveer-ijzer in het uitfpanfel (firmament) gegraveerd had: Groef hij die (fchoone) trekken van den orion? d. i. Stelde gij dat prachtige ftarre-beeld , den orion, aan den hemel ? 't Geen ik door trekken heb over¬
gezet, kan die 'ftreeken aan den hemel betekenen, welken de orion inneemt. De betekenis van hel Hebreeuwsch woord pat ach (nna), 't geene mer hier vaak door losmaken vertaalt, waarvoor ik die van gr aveeren gekozen heb, is bekend en veilig genoeg, hier ook ongetwijfeld de eenige, die bcsl op haar onderwerp past.
Dat kima en kefil een en het zelfdede komeeten naamelijk betekenen zoudendewijl het eerftt woord bij de Rabbijnen een ftaart-ftar, en het laat fte eene wonder-ftar aanwijst, is, bij Heijn, S5etrj (99>
(99). De zamenhang tusfchen dit eerfte en het volgende lid, als mede het voorgaande vs.gedoogt hier zoo weinig den planeet Venus, als de XII zodiaaks tekenen door ons woord mazzaroth te verftaan. Behalven 't geene daarover reeds voorheen gezegd is, word over het tweede lid van dit vs» ook nog iets aangaande dit geflarnte gemeld».
J. CXXXVIII.
'Er valt ondertusfchen nog iets aan te merken omtrent de laatfte woorden in dit vs., wf n^a ty, welken onzeLatijnfche Vertaaling, niex te onrecht uit den zonnen-hemel in den ftarrenhemel zich verheffende, door ar&urum cmt filiis fuis uitdrukt. Nas is bij de Arabiëren feretrüm, eene dooden-baar, en word bij hun in een grootere en kleinere onderfcheiden, van anderen de groote en kleine beer genaamd. Men ziet in dit geflarnte vier ftarren, die in het
vier-
S 138.
I
1
»
<
c i] li
o
w
6" d<
fc
01
dl
fta no dei bij vai zo lijk Öo lim de, vaii
368 MAZZAROTH J0B XXXVIU 3^ vierkant geplaatst zijn, én eene Iijk-baar, volgens anderen de vier raden aan een wagen verbeelden i waarvan ook dit geftarnte de jwj ^« genoemd word. Drie daarvan zijn\l3 ie paarde», ofte leids-lieden van den wagen ioor de verbeelding aangemerkt, en in onze voorden als de zoonen, of kinderen beichre-
ren [Bij zommigen als de disfel-boom
au den wagen befchouwd.] De Arabifche tehrijver Alcamus fchreef 'er in dien fmaafc ok over: vier (ftarren) maken de groote daa* it, en drie zijn de kinderen. En dit geeft cht aan onze woorden, welken Aben Ezra ok van de zeven noord-ftarren verklaarde, opeiken ook Luther onze woorden heeft toelast. Dit geftarnte vlijt hier ook heter dan : avond-ftar, hoewel de LXX., en onze Duit» he Overzetting die. hier verftonden. Men zie idertusfchen het geene wij op Job IX. 9. over * g^^te reeds gezegd hebben (100).
:ioo). Dewijl hier a'tsch, de wagen, of welke •ren het ook zijn moge, met zijnl kinderTn ^
md word en de kinderen ook wel van hit ol hoonge, b. v. van kleinere fteden die om m eene groote , als de hoofd-ftad liggen en1 daar? . afhangen gebruikt worden fos.'xv 4T is men op de gedagte gekomen, dat het mo t
aan den hemel ook zoo begrepen ware Ka en'£hHdS-kUndiSen' d^^fbij df veT!
nf liluSa 3f^* t0C eene §roote bebooren-
01 daarbij.ftaande, zoonen of dochteren daargenaamd hebben —. Hieronl verftond Zelt-
snier,
.few 5e WAGEN. Hoofdst.LVIII. 369
ker , bij Starre , door onzen aisch ongetwijfeld eene ftar die haare bij-ftarren had, of omloopers en trawanten; dan of het Jupiter, of een andere planeet ware, kan met zekerheid niet bepaald worden, dewijl de Arabifche Starre-kunde ons hier geen licht geeft.
Nieuwentijd, bl. 714. meent, insgelijks om deezsr kinderen wil* welken de meefte Uitleggers voor kleinere hemel-lichten, die een grooter omringen en daarvan omgeleid worden — dat hier of Jupiter met zijne vier, of Saturnus met zijne vijf maanen en omloopers bedoeld ware. Én dewijl deeze maanen toen nog onbekend, en zedert het uitvinden der verre kijkers, naauwelijks eene eeuw geleden, eerst ontdekt waren , zo vond hij hiei ook z\ilk een natuur geheim, waarvan toen nog geen mensch iets wist, en alleen de godlijke Spre-
ker getuigen kon Onder de vaste ftarrer
wist hij niet, dat 'er nog ééne bekend was, di£ de anderen, als deeze aisch zijne kinderen, naai ■waarheid gezegd zou kunnen worden om te lei den: en om die rede kon hij hier den wagen in dei
grooten beer ook niet verftaan Dan hiér febijri
geen grond voor, en geen kracht van bewijs in ti zijn ; dewijl Job, niet meer dan iemand ander toen , Hechts den éénen Jupiter of Saturnus , zon der éénen van deszelfs omloopers zien , en du deeze Godfpraak niet verftaan kon, die, volgen deeze onderitellingen , alleenlijk voor deeze jongft tijden en de gebruikers der vergroot-glaazen iet uitleverde, daarbij men iets denken kon. Wan neer men daarentegen door deezen aisch ééne va de vaste ftarren van de eerfte grootte, met haar omliggende kleinere ftarren, verftaat, die kon Job gelijk wij nu ook, zien, en dus deeze taal verftaar
De Hr. Michaelis vertaalde onze woorden dus Kunt gij den wagen op zijnen tijd voor den da brengen, en de nacht-wandelaares over hiare zo nen troojien? En ter opheldering van dezelve zei bij in dc Aanmerking, p. 165. Het was onmi gelijk, dit vers in het Duitsch over te zetten; l VU. Deel. Aa aldh
\ 13*.
i t
|
i
è »
T V
!•
$
U ij
ia
S 138
i % i
< i
J
i
«3
v d
z
h ft
370 MAZZAROfH Job XXXV1ÏÏ. gaf
.aldien ik mij niet de vrijheid genomen had, om, wegens het gebrek aan de naamen van enkele ftarren, eenige nieuwe woorden te gebruiken. De zaak is dus gelegen: den grooten beer, of, gelijk wij in echt Duitsch hem noemen, den wagen, verdeelt de natuur zelve, in de gewesten, daar Job leefde, en te Babijlon, den ouden zetel der Starre-kunde, in twee blijkbaar onderfcheidene deelen. De noordelijkfte ftar, zijnde de uiterfte in den ftaart van den beer, of, wen wij het beeld en den naam van een wagen willen behouden, de disfel, blijft den geheelen nacht door boven den Horizon en zichtbaar. De meefte overige, b. v. die vier, die wij de raderen noemen, gaan tegen den midden-nacht, voor eene korte wijle, onder. Daar zijn 'er wel meer, die ondergaan, dan deeze vier, die door haaren onderling gemeenen naam best bekend zijn, zal ik tot een voorbeeld flechts Dpgeven. De uiterfte ftar in den disfel, die nooit ondergaat, ftelden de Hebreen zich voor als de moeder, en de overige als haare zoonen, waar ander veellicht eene, mij niet bekende, fabel der Oosterlingen fchuilt. Wanneer nu deeze ondergingen, dan fcheenen ze te derven, en haare moeIer troofteloos achter te laaten, dog wel haast vord deeze wederom vertroost, wen de onderregaane ftarren van nieuws wederom opgaan, en lit den dood, als 't ware, wederom voor den lag komen. Voor deeze, den geheelen nacht toor fchijnende, en om den noord-pool omgaane, ftar hebben wij in het duitsch geen bijzondeen naam, en de omfchrijving door de ftar «j in 3h. Baijers von Rhain, Wranomrtrf?/ zou in e yertaaling kwaalijk geftaan hebben, dies noeme ik ze de nacht'Wandelaares.
De Hr. Hezel geeft van onze woorden deeze :rtaaling :• Leidt gij den wagen ter rechte (bepaalen tijd om hoog ? Leidt gij den grooten beer met 'jne kinderen voor den dag? In zijne Aanmerking ïgt hij: De groote beer en de wagen zijn één en it zelfde ftarre-beeld: Men wil, dat het uit 83 arren beftaa, onder welken 7 helder blinkende,
en
£n de WAGEN. HooFDST.LVlIt. 37t
en van de tweede grootte zijn, die eigenlijk den grooten wagen uitmaken, verbeeldende de vier de raderen", en de drie den disfel. Deeze wagen, in een naauweren zin genomen, word in het tweede lid van dit vs. eigenlijk bedoeld, en deszelfs kinderen zijn de overige kleinere ftarren, die tot dit
ftarre-beeld behooren De mening van dit
vs. komt dus hierop neder: Zijt gij die machtige, die den wagen of den grooten beer aan den hemel geplaatst, en diè inrichting gemaakt, die hem geboden hebt, om op een bepaalden tijd aan den hemel te verfchijnen ?
En deeze mening van onze woorden, of derzelver doel-wit laat zich in *t gemeen gereeder vinden , dan eene bijzondere en flipte bepaaling, welke ftarren wij, bij de hier uitgedrukte naamen, en bij de ongenoemde kinderen, thans ons zouden moeten voorftellcn.
Da Wetten des Hemels. vs. 33.
Weet gij de wetten des hemels? Of kunt gij het bewind daarover op de aarde bef ellen ?
$. CXXXIX.
Eenpaarig genoeg komen Overzetters en Uitleggers daarin overeen, dat ze door deeze EXttiffn nipn de wetten, ordonantfiën, bepaalingen des hemels verftaan, naar welken alle de hemel-lighaamen in hunne ftand^plaatfen gezet zijn in den hemel, die njnfte vloei-ftof: zoo geregeld gezet zijn, dat geen één van dezelve ééne hand-breed kan uitwijken, of van \ begin der fchepping af, tot hiertoe is uitgeweken: Aa z %o$
$ 139
.]
B?a De Wetten jöBX-xxviïL3^
zoo naauwkeurig, dat men derzelver ftand en oord op alle toekomende tijden berekenen erï vast bepaalen kan (101),
Deeze godlijke vraag is van dien aart, étf zoo veel behelzend, dat ik hier zou kunnen aanleiding nemen, om de geheele hedendaags" vrij uitvoerig gcwordene Starre-kunde , onder1 den titel c3'a»n mpn, de wetten des hemels, té behandelen. Dan om kort te zijn,- zal ik die flechts aanmerken, dat eene zoo volwijze * ftandvastige en ficrlijke orde eenen oneindig wijzen ert machtigen Bouw-'ineeiler onderflelt:' dat die niet uit werktuig-kundige beginfelen,' niet naar wetten en regelen der zwaarte en beweging, maar enkel naar den wil van den
Schepper is ingevoerd - Was 'er ooit een
Wijsgeer in de weereld, dan was het de doordringende Newton, wiens oordeel hieromtrent" (rij hier billijk hoorem Na dat hij Philef. Nat* Princ. Math. p. 48a. getoond had, dat de mening, /an Cartesius aangaande het hemel-gebouw * Joor deszelfs draai-kolken (vortices) te verklaa- ■ -en, onvoldoende was, zegt hij wijders: „De , hemel-lighaamen zullen wel, volgens de , zwaarte-wetten in hunne kringen blijven; v deeze wetten zijn echter in 't begin niet vol, doende geweest, om die kringen in die orde 7 v die ze thans hebben, te bepaalen. De zes
„ hoofd*
pss HEMELS. Hoofdst.LVIÏI. 373
„ hoofd-planeeten worden wel in hunne krin* gen naar eenerlei ftrekking, en bijkans op ,.„ dezelfde vlakte rondom de zon bewogen, „ die ze tot hun midden-punt hebben. Tien „ maanen bewegen zich insgelijks in dit ons s, fïelfcl rondom haare hoofd-planeeten: ora „ onzen aard-kloot, om Jupiter en Saturnus, „ Maar alle deeze geregelde bewegingen ko* ?, men niet uit werktuigelijke oorzaaken voort; „ dewijl de komeeten in hunne zeer ecccntrieke kringen volftrekt vrij door den hemel zich „ bewegen. Door deeze haare beweging ko* „ men de komeeten lichtelijk en fpoedig dooi „ de planeet-kringen, en Haan, wanneer ze „ verst tan de zon zijn, ook verst van elkan „ der, alsdan ook is hun loop op het traagfte „ terwijl ze dan ook de minfte aantrekkendf kracht oelfenen. Dit fierlijkst zonnen-ko „ meeten- en planeeten-gebouw kon o.verzulk; „ niet anders, dap door de volwijze bellellinr „ van een oneindig machtig Wezen, zijn be „ ftaan krijgen. Bij aldiep 'er dan vaste ftar „ ren te midden van die planeet-weereldei „ zijn, dan moeten ze op dezelfde wijze gerc „ geld, en onder het zelfde bewind zijn: e „ te meer, dewijl het licht der vaste ftarren aa dat van de zon evenaart , en telkens de een „ weereld haar licht in dc andere overzend Aa 3 „ D
ï 139» I
r
\
f 1
rt
e
it
S 139-
ï
i i
< j 1 i
\ c t r
| d ii n
d in
374 De WETTEN JobXXXVni.3S; „ Dit Wezen nu regeert alles, niet als eene „ ziele der weereld, maar als een algemeens „ Monarch, die wegens zijne alvermogende „ regeering de Almachtige Heere God me» „ recht genoemd mag worden" (ios).
fjoi). Op dit heerlijk vertoog, zegt Schuif rENS , past deeze vraag bij uittrek. Job word hier jpgeroepen op dit, boven alle onze verwondering /erheven tooneel des hemels, het welk boven onie hoofden uitgefpannen, geduurig in zijne fland* rastige beweging, en met zoo veele ftarren voorden is. Deeze édne vraag behelst ontelbaar veeen in zich: veelen , over welken de verflandigftev mder de menfchen van onheugelijke eeuwen af , langaande het weereld-ftelfel, gezintwist hebben
Het kennen zegt hier niet flechts eene be-
'chouwende en enkel befpiegelende kennis, maar»rolgens den inhoud van het tweede lid, zoo veel ils het kunnen, het daadelijk bewind of beftuur te
(elfenen En wat zal Hij, bij wien het vol-
naakfte kennen met het onbeperkte kunnen een en iet zelfde is, van onze kennisfen, hoe fijn ook; litgepluisd, en hoe diep ook gaande, oordeelen!
Dit fchijnt ons met meer grond over deeze /oorden aangemerkt te zijn , dan wanneer men erzelver zin dus poogt te geven: Weet gij ook, f de aarde, dan of de zon bewogen word, en welks an deeze beiden of rust, of onder de omkopende laneeten geteld moet worden? Nadien dit bij alle tarre-kundigen bekend is, geen klein gedeelte van e ordonantiën des hemels uit te maken, immers» i opzicht van ons, die den aard-kloot bewoo:n, Nieüwentijd, 1. c. bl. 912.
(102). Waardig om hier over gelezen te worsn is het ook, 't geen de Hr. Derham , Godlee* nde Starre-kunde, hier en daar opgeeft vooral het IVde Boek ïfte Hoofdft. Vilde Boek het Befluit,
des HEMEL S. Hoofdst.LVIII. 375
fluit bl. 173. cn het Vllïfte Boek; dan kortheidshalve kunnen wij dit flechts aannaaien.
Hier kunnen wij niet voorbij te melden, dat, naardemaal men uit de evenredigheden van de afftanden der planeeten eerst op de gisflng gekomen was dat 'er waarfchijnlijk ook nog een planeet zijn 'zou tusfchen Mars en Jupiter, dewijl de gaaoine tusfchen beiden zoo onevenredig fterk was. En dit vermoeden is ook (hoewel juist niet ten aanziene van die bepaalde plaats) volkomen zeker bevonden^ Want den 13 Maart 1781. heeft de Hr. Herschel in Engeland door behulp zijner zelf uitgevonden Teleskopen voor het eerlte maal, niet verre van den H. der Tweelingen, een planeet van den eerften rang, tot ons zonne-ftelfel behorende, ontdekt, die de waarnemingen van alle Starre-kundigen, zoo wet ouden als hedendaagfchen, ontfnant was. Deeze volvoert op een afftand bijna tweemaal zoo groot als die van Saturnus, in een bijkans cirkel-ronden wandel-kring zijnen omloop om de zon, in omtrent 83 jaaren en 52dagen : terwijl men zijnen diameter berekent op vier maaien grooter dan die van de aarde. Uit hoofde van deszelfs verderen afftand heeft men hem den naam van Uranm, den vader van Saturnus , gegeven. Ut hij verzeld is van eenige fatellieten ofte wachters , heeft men tot nog toe niet ontdekt, fchoon het waarfchijnlijk is, dat ze hem niet ontbreken zullen- alhoewel die wegens den verbazenden afftand en de kleinheid veellicht ten eenemaal onzichtbaar •voor ons blijven. Algemeen Magazijn , IID.bl.830.
§. CXL.
Bij deeze gelegenheid moet ik een bezoek afleggen in de voorledene eeuwen der onkunde. In de XlIIde naamelijk vond 'er zich een mensch, die op deeze vraag van God aan Job: Weet gij de wetten des hemels ? niet geAa 4 fchroomd
S 140
i
h l ti t< n h ti ra fc £ Pi ff
S7<5 De WETTEN JobXXXVIII. 33,
fchroomd zou hebben, rond uit met Ja te antwoorden : een mensch, die niet fchroomde 4 om uittelaaten, dat, bij aldien hij bij de fchepping ware tegenwoordig geweest, hij de zaaken veel fraaijer en meer geregeld in orde zou gebragt hebben. Deeze was Alphonfus X. Koning van Kaftilië en Leon, een zoon van J?er~ dinandlll. en Beatrix, geboren 1203, en onder betuigingen van een ernilig berouw en in grootfte armoede 1284 overleden. Waaromtrent het bericht van den Spaanfchen Historieschrijver Sanctius P. IV, c. 5. merkwaardig is —— 't Is zeker, dat, wanneer men deeze voorden zoo ruw en hard, als ze daar liggen, adeuaat, men deezen Koning dan van Godserzaking en Gods-lastering niet kan vrijfpre-; en. Maar zou ook misfchien een G. Arnold em uit de letter-lijst kunnen uitkrabben, door i zeggen, dat deeze Koning, als een uitmunmd Starre-kundige, gelijk de van hem bezemde Tabula Alphonjtna; ook nog bewijzen, ;t doorgaans, in die onbefchaafde (quodlibets) eeuwen, aangenomen ftelfel van Ptolo«us als zoo woest en ongerijmd had behouwd, gelijk het zelve thans bij alle Starreindigen veroordeeld word: dat hij veellicht ! een vermoeden geraakt ware, of God niet ogelijk eene betere orde voor den hemel-loop
en
des HEMELS. Hoofdst.LVIII. 37?
en deszelfs wetten bepaald had, dan het flelfel van Ptolomseus aan de hand kon geven? — On^ certusfchen had ook in dat geval de befcheidenheid geëischt, dat hij zijne fpitsvindige aanmerkingen niet ten nadeele van Gods eere, maar tegen de menfchen, die Gods werken zoo ongerijmd en awerechts verklaarden, had ingericht.
$. CXLI.
De volgende woorden: kunt gij het bewind daarover op de aarde beflellen ? in welken van eene heerfchappij, die een zeker recht ten grond heeft, en met een wetgevend gezag verzeld gaat, gemeld word, doelen veellicht op de voordeden, welken een aard-bewooner van eene hier beneden gefchiedende bepaaling van hemel-wetten, te gemoet zien en genieten kon: en welken, buiten den oneindig Wijzen en Almachtigen , niemand zoo zoude hebben kunnen, uitvinden. Deeze voordeden immers zijn zoo gewigtig cn zoo menigvuldig. Want de gerer gelde en ftandvastige afwisfelingen van dag en nacht, maanden, jaaren en jaar-getijen, het leven der planten, dieren en menfchen hangt daarvan af. En wij behoeven hier na de waanwijze beuzelingen van ijdele Harre-kijkers, of derzelver geprevel van allerlei planeet-invloeden in de lighaamen, in den geest, in verftand Aa 5 en
$ 141-
. £ c v
ï x
v
r d k
3?8 De WETTEN Job XXXVIII.33;
en wil, in alle onze handelingen, in geluk of ongeluk, leven en dood der menfchen niet alleen ; maar ook in den bloei en ondergang van Koningen, Vorften en groote Heeren, van rijken, landen en volken, enz. niet eens om to zien of te luifteren CI03)«
Het hoog en onafhangelijk Gods-bewind over den donder, de jlort-regens en den blikrem, lierlijk en nadruklijk vertoond, vs. 34, 35. is voorheen reeds befchouwd.
. d°3)« Sander geeft van ons vs. deeze vertaaing: Ferftaat gij, hoe de hemel zich regelmaatig mwentelt? Hebt gij, zoon der aarde! de tekening laartoe ontworpen ? En op dit, en de beide voortaande verfen, geeft hij deeze Aanmerking.
„ De ftarre-beelden , door den Dichter hier ge* loemd, die ook k. IX. 9. voorkwamen, de pleiai }en naamelijk, ofte het zeven-geftarnte, een hoope van kleine ftarren, op den rug van den ftier, n de orion , tot welken Flamstead 78 ftarren
elt (Galil^eus in een gedeelte van den ori-
in 500, en S. de Rheita telde/in dat geheele eftarnte wel 2000 ftarren. Zie Wideburg , 1. c. )«. 40. p. 89.) midsgaders den zoo genaamden 't. Jakobs-ftaf, deezen heeft Scheuchzer Plaat
31. uitgebeeldt Zedert haar beftaan ftaan
eeze ftarren altijd bij malkander, als of de hand an den Schepper ze had zamen gebonden , en een fterveling is in ftaat, om derzelver plaats te eranderen, of haar een ander ftand-punt aan te
rijzen De wagen is wederom de zoo ge-
aamde groote beer, dien de' oude Scandinaviërs en grooten hond, gelijk ze den kleinen beer den ar els-wagen, orion den haspel, den melk-weg het 'inter-pad noemden."
jj De noord-ftar over haare verdweenen kinderen
U
des HEMELS. Hoofdst.LVIII. 379
tevertrooften, kan geen anderen zin hebben, dan, gelijk de Hr. Michaelis zegt, tot die ftar, die den geheelen nacht door gezien word, de andere wederom laaten opgaan , ten einde de wagen wederom in zijn geheel verfchijne, en de moeder, om zoo te fpreken, naar geheele huis-gezin wederom bij zich hebbe."
,, Om de volgende vraag in haaren omtrek ta hegluuren, dient meh zich te herinneren , dat 'er in dit verwulffel, 't geene wij hemel noemen, duizend miliioenen zwierende zonnen zijn: Harren die acht miliioenen mijlen van ons verwijderd zijn , welker licht zedert de fchepping af tot ons veellicht nog niet gekomen is Men zag 1754.
aan het zuidelijk hemel half-rond, door een verrekijker omtrent 9800 onbekende Harren ! In den melk-weg laaten 'er zich meer dan 40000 ftarren onderfcheiden. Vaak verdwijnen 'er ftarren uit ons gezicht, en komen mogelijk nooit wederom : of alsdan eerst, wanneer ze eene onmeetelijk langronde'baan hebben doorgeloopen ! Komeeten
kent men reeds meer dan 200, en van 60 ondei dezelve heeft men den loop reeds uitgerekend : den Haart van deeze Harren, d. i. derzelver verlichte damp-kring, word bij zommigen op 80 miliioenen mijlen gerekend! ■ Wij zien den hemel flechts van zijne ééne zijde, hoe veel heerlijker, en met welke luifter-volle pracht zou die ons niet verfchijnen, wen wij hem uit het midden-punt van onzen aard-kloot, en dus van alle kanten befchouwen
konden! De aard-kloot loopt in ééne minut
eenen weg af van 280 mijlen , in ééne uur 1680a mijlen, in één jaar meer dan 147 miliioenen mijlen. Zie Lamberts, Cosmologifche Brieven, en Martinet, /Catechismus der Natuur."
,, De fchoonheid deezer flonkerende weerelden, en voornaamelijk de zagte ftille glans der maan, heeft ten allen tijde de ziel van alle braave en niet volftrekt ongevoelige menfchen onledig gehouden. In de fchooi van Pijthagoras was het eene wet, dat men vaak den ftarreu-hemel moest befchouwen,
38o De WETTEN, enz. JobXXXVIII.33,
5 141.
wen, om aan den regel-maatigen'loop, aan de al» toos duurende werkzaamheid, aan dien zuiveren fchitter-glans, aan die eeuwige orde een voorbeeld en onderwijzende lesfen voor onze zedelijke han» delingen, en ftandvastige deugds-oeffening te ne* men. Een Roomsen Keizer, die door wijsheid en deugd een onfteröijken naam verworven heeft, fchreef zich zeiven deeze les voor. Marc. Aüi reu Antonin. Comment. E. XI. Qbf. 24."
„ Maar hoe veel duizenden van gemeene Kris» tenen hebben nog nooit van hunne foldij trekken* de Le eraaren dergelijken onderwijs ontvangen? Sluipt niet een dwaaze en bijgeloovige ftarre-kijkerij nog overal onder de land-lieden om? Worden niet deeze en geene beuzelingen in Almanakken gezet, ten einde de boeren hem te greetiger kopen ? O gij Leeraars en Predikers! gelukki*
je menfchen, die de vrienden, raad-gevers , leerlars en vertroofters van den gemeenen man zijn tunt! Ach 1 befteedt gij tog den tijd, welken gij mders aan doodc en onvruchtbre voordellen over le befnijding, de fleutelen des hemekrijks, de ïederdaaling ter helle, enz. verfpiid hebt, daaroe, dat gij uwen medebroederen groote en opge» ïelderde begrippen vau God , en zijne werken noogt inprenten. Den geenen, die het u kwaa* ijk nemen, dat gij zulke weereldfche dingen op len kanfel brengt, kuntgij deeze en andere'Bijbel'laatfen voorleggen, het voorbeeld van Jefus Kris* us, en den plicht des menfchen onder het oog irengen, In alle Katcchismusfen moest men bil» ijk de voonmmfte en meest bevatbaare waarheden er Natuur-kunde ontmoeten. Vervult gij onderusfehen, Eerwaardige Mannen! welken 'het Hoofd Ier Kerk ten dage des oogsts eens onderfcheiden, n voor de ongemerkte trouwe beloonen zal, veruit gij dat gebrek der leer-boeken door uw mon, lelijk onderwijs: Spreekt zeer dikwijls van de god? ijke Voorzienigheid, en de wijze van haar be* vind , om den Jeergraagen Kristen daarmede te nderhouden ," enz.
Wij s«
SS*
Wijsheid eene Gaave van God. vs. 36.
Wie heeft de Wijsheid in 't binnen/ie gezet? En* de wie heeft den zin het verftand gegeven? \
§. CXLII.
Óver deeze Gods-fpraak zijn veelerlei vertaalingen en verklaaringen gevallen. De groote zwaarigheid zit hier in de woorden van hec oorfprongelijke, nmiD en M3t?, welker betekenis zich niet gemaklijk liet bepaalen. Het eerfte , eigenlijk befmeeren, beftrijken en overtrekken betekenende, word van veelen op de nieren toegepast, dewijl deeze deelen van on" ze ingewanden met vet als overtrokken en bedekt zijn: en door \ laatfte verftaat men hec hart, 't geene van denken, inbeeldingen en inprenten zijnen naam voeren, en overzulks *s menfchen ziel hier betekenen zou. Op die wijze dus, gelijk wij hart en nieren in de H. Schriften dikwijls zamen gevoegd vinden, om *s menfchen geheimfte gedagten en-overleggingen uittebeelden. B.v. Psalm VII. 10. XXVI. 2, LXXIIL 21. enz. Hierbij komt nog, dat, volgens eene aloude en Joodfche Wijsgeerte de ziel meer in 't hart, dan in de hersfenen, gelijk hedendaags gefehiedr, geplaatst wierd. En hiervan hebben zommige waarfchijnlijk de wijsheid in V verborgene, of in "t binnen fte (104).
On-
$ 142.
V <
< <
é l < 1 2 i
x c
B
/
ê
gSi W IJ S H E 1 D eene JobXXXVni.3en? Alhoewel ik den haan zijne eer of kunligheid niet betwisten wil; dan of dit dier zelf le, zoo lang gezogte, lengte der plaatfen (7o«jtudines} ontdekken zou, gelijk Mr. Rouïlle »e Meslaij dagt, dewijl de haan in Portugal m midden-naeht, maar na Frankrijk overgeragt, eerst om 1 uur kraaijde, dat laat ik aan ijne plaats. Zie de SÖxél $lat. ©fftfi, I7I7 ïï. Sept. p. 146. '
Men zou hier ook eindelijk mogen vraagen, oe de LXX. op die zeldzaame vertaaling van eeze woorden: T* y«k!„ ^„ ^xrgf tQiecv, 'ti TcomKnxw 'msypnv, gekomen zijn ? Vie heeft den vrouwen het weven of breiden eleerd? Maar zij hebben in de plaats van
runt»
GAAVEvanGOD. Hoofdst.LVIII. 383
mnaa gelezen rmaa, en dus naaifters, of liever weverinnen, en breidfters hier gevonden. Want vijjwi* en '»ivia\taüf. VöiMotl). VIII p. 220.
niet heeft aangewezen, het zij in Taai-kundige gronden reden gehad had, om dus te fchrijven.
Ondertusschen heeft de Hr. Sander 'er dus ook over gedagt, en onze woorden dus vertaald: Wie wees der ziele in het binnenfte van het lighaam haare zit-plaats aan? Wie gaf aan het oog vuur
en leven? 't Geene de Dichter, dus word
'er op aangemerkt , nopens de ziele zegt , is zwaar, endikwijls kwaalijk verftaan. Maar de zin is. Gij berispt mijne regering over de weereld. Maar gij kent u zeiven niet eens. Of weet
gij
GA AVE van GOD. Hoofdst. LVIII. 385
gij ook, waar uwe ziele woont? Haare krach-, ten openbaaren zich ook door het oog: het oog proeft, ouderfcheidt, en heeft menigerlei blikken, in zijne macht; maar hoe dit toegaa , dat verftaat 'gij niet En wij, na verloop van zoo veele duizend jaaren, verftaan het nog even zoo weinig."
En die geene, zegt Stauke hierover, die het woord 13i? vau <\2sa afleiden, en van 's menfchen Verftand verklaaren, hebben de meefte waarfchijnDjkheid, en ook de getuigenisfen der Rabbijnen
op hunne zijde Maar het gezag der laatften
geldt zeer weinig, en het eerfte is het ftuk, daar nog over getwist word.
Schultens , na alvoorens veele verklaaringen getoetst en afgekeurd te hebben, geeft, bij het licht der Arabifche taal, deeze vertaaling: Wie heeft in de wufte jchichten wijsheid gelegd? Of wie heeft aan het verfchijnfel (pha:nomenoJ) een duidelijk bezef gegeven? Ter verklaaring heeft hij aangemerkt, dat het werk-woord niD en nn0, waarvan ons naam-woord mnïö afftamt, bij de Arabiërs gebruikt word, van een pijl, die inliet onbepaalde, en zonder dat men op een doel gemikt heett, word afgefchoten. Worden nu de pijlen dikwijls zinbeeidig van den blikfem en donder-llagen , v?n hagel, enz. gebruikt: word'er van deeze dingen in het beloop van dit vertoog, vs. 34, 35. en vs. 37» 38- gefproken: zeer natuurlijk en eenvouwig plooit zich hier dan ook deeze verklaaring; terwijl de geene, die het verftand en de wijsheid der menfchen hier als het onderwerp poogt intevlijen, hoewel op haar zelve beftaanbaar, hier echter volftrekt buiten den haak is —— Dit voorftel wil dan zeggen, dat, naardemaal donder, blikfem, hagel, regen, enz. zoo werken, als of ze wijsheid en verftand hadden, bezeilende wanneer, waar, hoe; en hoe verre zij werken moeten , derzelver be< ftuur, en het geheele bewind daarover alleenlijk in de hand van den Almachtigen zij —- Ert we gens eene zeer gewoone eenzelvigheid van hei
VU. Deel Bb twee
386 W IJ S H E I D eene JobXXXVIII. 3$.
§ 142.
1 l t \ 1
tweede lid met het eerfte, word het zelfde in het tweede ook bedoeld en uitgedrukt, 'Ufo is daar in de zaak niet anders dan hier rvtna, die wufte pij' len9 en overzulks een verfchijnjel, welke betekenis en uit de Arabifche taal, en uit verfchcide Bij* bel-plaatfen (Jesaj. II. 16. Spreük. XXV. 11. Levit. XXVI. 1—4. Num. XXXIII. 52. in weikeu de woorden nvoar en iïjro voorkomen ,) zich laat bewijzen: terwijl ze op dat onderwerp, de gebeurenisfen in den damp-kring, in de daad als zoo veele verfchijnfelen aantemerken, zeer gevoeglijk past, en het zelfde ook daarvan gezegd word.
Ik kan niet ontveinzen, dat deeze verklaaring mij in een treffend licht, en de gereedlïe en Volle toeftemming waardig fcheen: en dat het mij hierom vreemd voorkwam, dat de Hr. Michaelis , die juist dezelfde zaak, gelijk wij hier boven ook gezien hebben , aanbrengt op plaatfen, daar ze zoo goed en rechtftreeks niet vlijen , 'er hier niet
op gevallen is Billijk word , onze» inziens ,
aan deeze opvatting in de Bijbel-verklaaring van den Hr. Klinkenberg ook de voorkeur gegeven..
Eu Hüfnagel, hoewel hij de woorden dus
vertaalde: Wiefchikt zoo wij slijk, het geene voor u verborgen is ? met zoo veel inzicht, het geene gij begluurt? keurt echter de verklaaring van Schultens als lïrookend met den t'zamenhang.
Deeze verklaaring word ook bij den Hr. Hezel amhelsd, die over onze woorden dit beeft aangemerkt. ,, Dewijl 'er vs. 38 en onden, en door de buicenfte kleine openingen Ier Wortelen in de planten opgevoerd worden. 'linius heeft dit wel begrepen, wen hij L. VI. . 65. fchreef: „ De Formeerer der natuur eeft de zaak zoodanig gefchikt, dat, naardeiaa! de dorre en magere aarde zonder water iet heftaan kon, en het water oqk niet zonder aor de aarde opgeflurpt te worden. Dus wier? 3n beiden vereenigd. De aarde moest haaren aezem openen, en het water daardoor indrin^
:n." enz. Fraai word in onze woorden
;c formeeren ofte ontftaan der kluiten uitge. ukt door qsj? npio, wanneer het ftof, op zich Iven, door zijne droogte licht en vlug zijnde, door de winden, dewijl het niet zamen* ngc, wegvliegende, doorgoten, en als geloken, tot lijvigheid gebragt word, die het etzamenkjeven, en bekwaam maakt tot voeig der gewasfen: dus word het aard-rijk ichtbaar gemaakt, dog van Hem alleen, die 1 regen op. zijnen tijd en in zijne maate geeft.
Het
391
Het NEGEN-en-VIJFTIGSTE HOOFD-STUK.
CODS WONDEREN UIT DE DIEREN BETOOGD.
De Leeuwen van God gevoedt.
Job XXXIX. i, a. Zult gij voor den ouden leeuw roof opjagen, of de graagte der jonge leeuwen vervullen? Wanneer ze in de holen nederbukken , in den kuü zitten te loeren.
%. CXLV.
Z^agen wij tot hiertoe Gods Macht en Heerfchappij over de lucht en derzelver afwisfelende gebeurenisfen, hier word ons vertoond, hoe de dieren hun onderhoud, hunne bewegingen, en alle werkingen enkel hebben van den onein* dig wijzen en machtigen oorfprong der Natuur, het allervolmaakte Wezen, waarvan deeze bezielde kunst-werk-tuigen met onbegrijpelijke Wijsheid zijn voortgebragt, die ze ook op eene verwonderens waardigfte wijze onderhoudt en in hunne werkingen beftuurt.
§. CXLVI. Wij beginnen met den leeuw, door twee naamen, tra1?, een ouden, en tm, een jongen leeuw aanwijzende, hier uitgedrukt, waarover Eb 4 voor'
S 146, 1
i
2 t \ l
h h ti
ei d< kt ia
te< he fte he of op w om die
39a De LEEUWEN Job XXXIX. 1,2.
vooTheen gehandeld is Ook vinden wij
hier twee leeuwen wooningen, nwa en hud,
een hel, fpelonk, en een kuil voorgefteld .
Ondertusfchen word hier zoo zeer niet gezien op die voorzorg van God voor deeze dieren 4 'oor zoo veel ze op den roof uitgaan, op huis ie prooi jagd maken, en 'er hun werk aan beceden, om zich zeiven, als't ware, te voorien; dan wel op het onderhouden van oude, ot de jagd niet langer bekwaame leeuwen, en au de leeuwinnen, die jongen in hunne holen ebben. Aelianus, Bist. Animal. L. IX. c. U ericht, dat de oude, tot de jagd onbekwaam*" «uwen flechts in holen en bosfehaadjen liggen loeren, terwijl de jongen op de jagd gaan,' 1 wen ze hunne prooi overmeefterd hebben, ■ ouden met een groot gebrul, roepen en lok* n, om zich mede te voederen. Hierop doelt t geene wij Amos III. 4. vinden: Zal eeti 'uw brullen in het woud, wen hij geen prooi s/t? Zal een jonge leeuw uit zijn hol zijne m verheffen, fen zij hij wat gevangen heb? God wil dus Job hiermede vragen, hij ook zorgde voor de oude, en eene prooi leed voor de jonge leeuwen? Om hem zij. voorzorge tot onderhoud van deeze dieren
Ier het oog te brengen Ook is 'er i»
werk der Voorzienigheid nog aanmerldijk,
dat
van, GOD GEVOEDT. Hoofdst.LJX 393
dat de leeuwen, alhoewel ze zeer grimmige en verbindende dieren, echter ook, wen ze verzadigd zijn, wel 2 of 3 dagen vasten kunnen. En dus is het ook God, die den jongen leeuwen graagte geeft, die ze op de jagd drijft, ' en hun hunne prooi ter vervulling van hun gebrek doet ontmoeten (107}.
(107). De leeuwen, fchrijft de Hr. Houttuijn jNatuurl. Bist. 1 D. II St. bl. 104. kosten veel van onderhoud ; want zommige eeten dagelijks 18
of 20 ponden osfen-vleesch En zal dit dier
wanneer het in zijne eigene landen, in een ftaat van vrijheid leeft, eenen ruimen loop en fterke beweging heeft, niet nog wel ruim zoo veel uoodig hebben, als de in onze gewesten in hokken opgeflotene?
Het woord door heren vertaald (ais), zegt, volgens den Hr. Michaeljs, een loeren om op te fpringen , waarbij die dieren, als gereed om de prooi te bemachtigen, op den fprong zitten , hoedanig men het aan de katten ook ziet, wen ze op hunne buit paslen. En deeze dieren hebben met de leeuwen, gelijk over het geheel, bijzonder ook in dit postuur en houding veel overeenkomst.
De Raaven van God Onderhouden. vs. 3.
Wie bereidt der raave haare kost, wen haare jongen tot God roepen, en omzwerven, om dat 'tr geen eeten is P
§. cxLvir.
Dat Gods bijzondere voorzorg zich ook tot Bb 5 de
f 147
I 1 ( I
I i
I
i
\
J
I t c
i
394 De RAA VEN van Job XXXIX. 3. .de raaven, een lelijk en verachtelijk, op zich zeiven en volgens de Joodfche kerk-wetten onrein dier, uitftrekt, verdient onze opmerking, dewijl het in de H. Schriften zomtijds getuigd word. Dus vinden wij Psalm CXLVII. 9. Bijgeeft het vee zijn voeder, den jongen raa- ' ven, wen ze tot Hem roepen. En dit wil de Heiland, dat wij in aanmerking nemen, Luk. XII. 24. Dit roepen nu van de jonge raaven tot God verftaan de oude Jooden letterlijk en eigenlijk, *e geene de vroegere Kris ten-leeraars, HlLARIUS, HlERONIJMUS dl AuGUSTINUS
dus niet konden opvatten, dewijl hun eene relelijke ziel ontbreekt, maar zij gaven aan deeze voorden een oneigenlijken zin, en verftonden loor de raaven de Heidenen, en hunne kindeen, de Kristenen, door derzelver jongen — fet komt mij voor, dat God niet de fchoonfte 'ogelen van kleur , niet de aangenaamfte van ;ezang, of de fmaaklijkfte om te eeten, ook iet de fterkfte en grootften uit het vogel-geiacht, maar de verachte,- onreine, zwarte raaen heeft willen aanhaalen tot een voorbeeld ijner onderhoudende voorzorg, om ons, van latuur onreine, voor Hem verachtelijke, en in en grond bedorvene menfchen van zijne gena ■ ige voorzorg te overtuigen, en deeze in een eerlijkst licht te Hellen.
Bij
GOD OVERHOUDEN. Hoofdst.LIX. 39$
Bij deeze verbloemde verklaaring lijdc de eigenlijke zin der woorden geen inbreuk. Raaven blijven hier natuurlijke raaven, zoo wel als elders leeuwen, woud-ezels, ftruis-en andere vogels, over welken zich de godlijke voorzorg pok gezegd word uitteftrekken. Matth. VI. a6, Psalm CIV. 21. Joel I. 20. —.— De raaven, zege Theodoretus zeer wel, roepen niet tor. God, gelijk de redelijke fchepfelen, maar haai gefchreeuw, 't geene haar de nood uitperst, zweemt naar eene bede. En deeze oneigenlijke Uitdrukking is zoo veel te ficrlijker, terwijl andere vogelen door hun aangenaam er bekorend gezang lof- en dank-Iiederen tot Goc gezegd worden op te zenden: en onze raaver in tegendeel met eene fchorre ftem en verveelend geluid de flechtfte rol van bedelaars kunnen fpeclen. Dus fchreef Aelianus , Hist, L. II. c. 48. dat de raaven, die zich in Egipte aan den Nijl ophouden, met haar onftuimig fchreeuwen van de voorbij vaarenden een almoes, als't ware, afvergen. En bij Hesijchius is KCfixfa, een woord van den naam der raaven ontleend, in de betekenis van ernftig en aanhoudend fmeeken, omfchreven: en hei woord KopesTTfi», insgelijks van de raaven afftammend, word eigenlijk gebruikt van zulken, die bij de huizen omzwerven, en niet wijken, vooi dat ze iets bekomen hebben.
§. CXLVIIL
S 147»
gpö De RAAVEN van JobXÖHX.3. S. CXLVIII. ïn de Rabbijnfche en Arabifche fchoolen onderzoekt men, en zekerlijk buiten noodzaak, waarom bij Job en David niet de oude, maar de jonge raven gezegd worden tot God om fpijze te roepen? R. Eliezer in Capitulis c. 21. zegt: Wen de oude raaven haare jongen, eerst uitgebroeid zijnde, zien, dat ze niet zwart zijn, dan menen ze, dat dezelve van Hangen zijn, en vlieden daarom voor hun weg, en dan zou God zelve deezen jongen overvloedig fpijze geven: en wel, naar een bericht van R.Salomo, muggen en vliegen, die uit den raaven-drek van zelve zouden voortkomen, en bun in den bek vliegen. Dit word ook van Kimchi en Aben Ezra toegeftemd, insgelijks bij de Arabifche Schrijveren , Hariri , Alkazuin en Damir : zelf bij de Kerk-vaderen Chrijstost., Olijmpiodorus, Gregorius en anderen. En nog meer word dit wonder begroot van Cassiodorus in Psalm, die voorgaf, dat de sjonge raaven van den daauw des hemels leefden.
Maar wie zal het gelooven, dat 'er zoo veel vliegend infekt in de raaven-nesten zou groeijen, als 'er tot voeding van de jongen noodig ware? Dat dit infekt van zelve hun in den bek zou vliegen? Of dat de oude raven haare jongen zouden haaten, om dat ze niet zwart zijn?
terwijl
GOD ONDERHOUDEN. Hoofdst.LIX. 397
terwijl die alle jonge vogelen met deezen gemeen hebben. Of dat de ouden tot hun 'zouden wederkeeren, na dat ze eerst zwarter geworden waren ? Want elk dier heeft de meefte genegenheid voor zijne eigene jongen en foort: gelijk Epicharmus bij Laertius in Platone, en Cicero de Nat. Deor. L. I. getuigen. Ook is deeze verklaaring geheel ontijdig uitgedagt en zonder grond; want hier word niet gefproken van het onderhoud der jonge raaven in haar nest, maar van reeds volwasfene, die haare kost zoeken kunnen, en bij gebrek daarvan heren derwaarts vliegen. Daarenboven berichten Aristoteles Hist.L. IX. c. 31. en Plinius L.X. c. 12. dat de raaven haare jongen dan eerst verlaaten en verftooten, wanneer ze, volwasfen, vliegen en haare kost zoeken kunnen. En dit zou, dan het tijd-ftip zijn van het hier gemelde godlijk onderhoud der jonge raaven , welken God, bij dit gebrek, juist niet door wonderen, maar langs de gewoone wegen zijner Voorzienigheid te hulp komt, en doet ontmoeten, waarvan ze leven kunnen. Dus word ook Gods onderhoudende voorzorg omtrent de raaven, en zelf omtrent de gering geachte mosfehen geprezen , Luk. XII. 24. Matth. VI. 26. X. 29. (io8>
O08). Dat de raaven op allerlei aas en krenger afkomen , door haaren fcherpen reuk van verre dai
$ 148.
1 i « ( i 1
c
ï
e \ t; e e h ii v f.
h
v
d
rt
ni
398 De RAAVEN van JobXXXI&s,-
befpeureh , daarmede zich voeden, en in dat onzicht zoo zeer verfchillen van de leeuwen, welken die fcherpe reuk met eigen fchijnt te zijn, en die door tgezicnt hunne prooi ontdekken, daarop loeten , en de voorbij, of in het bereik hunner hooien , ofte loer-plaatfen komende, en ook enkel levende dieren aanvallen, welker verfche bloed hun zoo begeerlijk als derzelver vleesch is; dit doet ons de verzorgende Voorzienigheid omtrent zoo zeer, ten aanziene van kost voedfel en bedrijven verfchillende dieren en haar als in twee tegengefteldé:' uiterften befchouwen , daaruit ze ons billijk als ilgemeen , overal wat leeft en gevoedt word zich [trekkende, aanftraalen moet.
En ten aanziene van het onderhoudt eil verzotjen der raaven hebben wij eene zoo wijze, als roor ons menfchen gunftige, beftelling der Voor" «enigheid aan te merken: voor zoo veel ze buien eene uiterfte en dringende hongers-nood ,'fpaaen het geene voor ons goed en bruikbaar is / maar laarentegen het geene door eene akelige vertöonin J >ns verveelend, en door zijnen ftank en verroting voor de lucht beffiiettend, en ons dus nadeeigis, opzoeken, nuttigen en wegmaken.
Over dit en het voorgaande vs. heeft de Hr ander ook nog deeze fraaije aanmerking: De* tfajefteit van God openbaart zich in de voedin* n onderhouding der dieren. Hij verzorgt de /reedde en wraakzuchtigfte dieren ; leeuwen en jgers geeft Hij tot hunne ^verzadiging i maar ook ïnen verachten vogel, de raaf, doet Hij een aas, ;ne kreng, eene muis, enz. vinden, De natuur
zoo rijk en mild, en alles ia de weereld is zoo ïgencht, dat leaere jonge vogel zijn voedfel oman gt. De Dichter heeft zoo veel achting voor de rhepfelen van God, dat hij bet fchreeuwen der mge vogelen, het welk de dringende hon*ef hun iroorzaakt, als een gebed tot dèn algemeenen Onthouder en Verzorger van alles aanmerkt. De 'Ot-vogels vliegen zomtijds zoo hoog, dat wii ze et langer zien kunnen, en naauwlijks beginoren
Ze'
GOD ONDERHOUDEN. Hoofdst. LK. 399
ze hunne prooi, die van hun veellicht wel 1000 voeten verwijderd is, of ze zijn wederom op de aarde. Door die buitengewoone fterkte der zintuigen , waarmede hen de Schepper voorzag, zorgde Hij voor hun. De lammer-gieren vliegen met de grootfte fnelheid van den eenen top der Zwitferfche Alpen tot den anderen; dewijl ze, ondanks hunne grootte, zeer licht zijn, en het maakfel van derzelver beenderen , wen ze gedroogd zün, biina doorfchijnend is. J. G. Altman,
ÓkrfucMncr £t#on tmb 9>6nfïfcf)en SSffcfjKt* bung Ut JJkforttfcfan Stè&erg**/ Zurich 1751. Shaw verhaalt , dat men in de Levant valken heeft, die de Antilopen na den kop mikken, hun de klaauwen in de oogen liaan, en daardoor dat groote en fnelle dier in het felfte van deszelfs loop kunnen ophouden. De baard-gier op de Alpen, in Afrika en op den Caucafus , ftaat met zijne vlerken, die wel 5 voeten lang zijn, lammeren, haazen, fneeuw-hoenderen van de rotfen af na be-
ncden en verteert ze dan (Dit word ook var
Houttuijn, 1. c lil St. bl. 185. bericht.) MeE heeft waargenomen, dat een arend eenige morgens na elkander uit een reigers-nest eenige jongen n: zijn leger gevoerd heeft, het geene 'er wel vie: mijlen van afgelegen was, :ü*ftm«>m. $&Mit>tfy* 2
%%4 p. 324. Ten aanziene van de raavei
weet men, dat het wijfje broeit, en het mannetji de fpijze aanhaalt.
Gods Zorg voor de Steen-geiten. vs. 4—7.
Weet gij den tijd van het baar en der jleen-geiten? Hebt gij waargenomen den arbeid der hinden ? Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen ? en weet gij den tijd van haar baar en? wanneer ze zich krommen, haare jongen met verfflijting voortbrengen, haare
fmerten
1 t
t
4<3o GODS ZORG voor JóbXXXIX.4-7;
fmerten uitwerpen? Haare jongen worden kloek, groot door het koorn, zij gaan uit, en keeren tot dezelve niet weder.
$. CXLIX. Op hec groote toneel van Gods werken vertoont zich hier een viervoetig dier hr genaamd, zijnde volgens zommigen een hert, of deszelfs jong, een dam-hert, hinde, gems, wilde bok. Wij vinden het ook 1 Sam. XXIV. 3. en Psalm CIV. 18. De omfchrijving, y«jo V leidt ons ongetwijfeld tot den Jleen-bok, ibex, die op de hoogfte toppen der rotfen klouterr, en hooger zelf, dan de gemfen, klimt. Voor die dier pleiten ook de befchrijvirjg en berichten, welken ons Damir en andere Arabifche Schrijvers geven nopens de orvia, ofte alorvia, waarvan wij reeds op 1 Sam. XVIII. 9. XXIV. 3. 15.
gehandeld hebben Dit melden wij flechts
nog, dat dit dier, volgens het getuigenis van Arabifche Schrijvers, zoo groote liefde tot zijnejongen heeft, dat, wanneer 'er van deezen één door de jagers gevangen is, de moeder hes Volge, om het te zoogen. Dergelijken meldt ook Oppianus nopens den aigagrus, die veellicht onze fteen-bok is.
§. CL.
't Geen 'er nopens de hinden gezegd word < • vs. 5.
de STEEN-GEI TEN. Hogfdst.LIX. 40.1
vs. 5. zal zoo Zeer niet op den tijd, wanneer' ze jongen werpen, zien, want daaromtrent heeft men thans, en had veellicht Job ook reeds kennis; dan wel op de bewaarende voorZorg van God hieromtrent, gelijk het woord •ÏDtï zoo wel ook, als die bloote kennis, aanwijst. En dewijl deeze dieren van de jagers zod zeer nagezet worden * en zoo dikwijls dé geweldigfle ipröngen doen moeten, vluchten moeten: en in geduurige vreeze leven; zoo is het, gelijk Oirijsostomus te recht heeft opgemerkt, eene bijzondere bewaaring en voorzorg van God, dat té haare jongen niet ontijdig afzetten, maar op haaren tijd een voldragene vrucht ter we^reid brengen —~ Dom en dwaas is bij gevolg het opgeraapt verdichtfet Van zommige- Rabbijnen, dat de Opening der iijfcmoeder in de hinden zoo naauw ware, dac de jongen 'er nieC zouden kunnen uitkomen ^ bij aldien niet God, tegen den b-aarens-tijd,; eene linftg befehikte, die door haar fteken dié
uitkomst lichter maken moest Beter laat
zich dan nog hooren 't geene zommige Natuurkundige vernaaien* dat de hinden, dewijl zé met veele moeiten én ongemak haare jöngeri werpen, een Keker vrucht afdrijvend kruid fefelt genaamd, ter bevordering vart de geboor* té, zouden gebruiken: waarvan Cicero Nat. VII. Deel. Ce Dëof:
S i5o,
3
i
«
i <
2 2 v f
40a GODS ZORG voor JobXXXIX.4-7.
Deor. L. II. Plinius L. VIII. c 33. XXV. c. 8. XX. c. 5. ,/Elianus Var. Hist. L. XII. c. 35. berichten Ik durv' echter voor de waarheid der zaake niet inftaan, maar zou ten minilen dan de arme hinden, in die landen, daar dit kruid niet wast, zeer beklagen: terwijl ook alle die wijfjes herten in ons Zurisch Canton dan zouden moeten omkomen (109).
(109). Dat men van de Ieef-wijze en dus ook de voortteeling, van den tijd der dragt der fteengeit, enz. zoo weinig weeten, of zeggen kan, is niet vreemd; dewijl dit dier, zoo zeer van de menfchen verwijderd , op ongenaakbre fteile rotfen zijn verblijf heeft, dat het nazetten van, en jagen op dezelve zoo zeer gevaarlijk ook is. Men kan 'er met geen zekerheid van fpreken. De 'eins , die op de hoogde en fteilfte rots-toppen liet kloutert, gelijk de Heen-bok gewoon is, ook deinerdanditdieris, en over't geheel daarvan vericbilt, draagt 9 maanden, en werpt haare jongen doorgaans in zomer-maand. Houttuijn, 1. c. bl. 179. 186. En of al een jager, een kundig and-en berg-man, een nijvre waarnemer de nauurlijke historie van deeze dieren wist , en ons ïopens den tijd der dragt van de hinde en (teenreit, en het werpen der jon gen van deezen naauwteurigfte berichten kon geven; dat is echter het ninfle Hechts. De zaak, in deeze Gods-vraag beloeld, is het opzicht, de onderhouding, de voor;orgen bewaaring van degeflachten door de voorteeling: een Huk, het welk deAlweetende, onein* lig Wijze en Almachtige zich aanmaatigt.
„ Wie is zoo ongevoelig, dien het niet roeren ou, wen hij leest, dat Gods weldaadige voorzorg ich ook uitftrekt over de zwangerfchap en de beruchte dieren, die op bergen klouteren en omgingen, of in de valeijen omloopen: en dat dit
ouder
de STEEN-GEITEN. Hoofdst.UX. 403
onder de hooge voorrechten der Godheid, opwel-j ken geen mensch eenige aanfpraak maken kan,' mede gerekend word, elk dragtig dier tebewaareu voor ongevallen , voor mis-geboorten , voor doode of wanftaltige jongen: regen de ongemakken en fmerten der geboorte dezelve te verlterken en gewillig te maken: den jongen dieren in de wildernisfen leven en groei te fchenken: en over 't geheel de natuur zoo in te richten , dat elk gedacht, op zijnen tijd, met zijns gelijken, in zijne maate, zoo lang de weereld (laat, zich voortplant!"
„ De (teen-bok (capra t'Jex L'tn;) de vader van alle onze geiten, woont, gelijk ook de ftam-vadcr van alle onze fchaapen (argali, mufio, f. ovisfera Sr* hirica, Paixas , Spicil. Zoolog. Fase. Xf.) op de hoogfte gebergten inTijrool, Wallifer-land, Crc ta, Afië, enz. met verbazende fprongen wippen ze zich over de gcvaarlijkfte hoogten heenen: nuttigen de beste kruiden: worden als kleine herten verbazend fterk en moedig: ademen altijd eene zuiverde lucht in: zijn boven alle ongezonde dampen en uitwaasfemingen verheven , en vaak 6000 voet v'erheven boven het oppervlak der zee, Zist-
merman , ©cfcfjt'cfttc beë $2tcr*
fufjtacit 1 Zf). p. 169. En daar, daar ver-
zelt en geleidt hen het oog van God, en waakt Over hun behoud!"
„Diehet ooit gezien hebben, welke ontzaeh'jke fprongen de fteeii-bokken, gemzen en alle dieren, der Alpen maken, fprongen Van rotfen, die dikwijls zes vademen hoog uitfteken, fprongen , welken zij na een andere fteile rots-fpits, bijna loodrecht doen — ftaan verbaasd over diefcherpte van het oog, waarmede zij den fprong naauwkeurigst moeten afmeeten; dewijl ze anders onvermijdelijk in den dood fpringen zouden — verbaasd over die bekwaam- en vaardigheid, met welken zij zich , na een zoo ftcilen fprong van boven neder, echter in 'c evenvvigt weeten te houden."
„ Maar aan hoe veele gevaaren z:ouden die Cc j drag*
; 150»
404 GODS ZORG, enz. JöbXXXIX.4-7;
dragtige moeders en die «wakke jongen bloot gefteld zijn, wen niet des Scheppers goedheid haaren gevaarlijken weg beftuurde, en zelf op de fteilfte
rots-klippen ook groot en heerlijk ware! Na-
tuur-kenners, jagers en land-heden weeten, dat de hinde 9 maanden dfagtig is, en dat de geit met 6 maanden werpt: maar wie onzer, wie van alles kan elk wijfje in alle omftandigheden te hnlp komen? Wie leert haar, zonder onderftsuning en bijftand van haaren Jast zich te ontledigen ? Wie leidt de jongen in het woud tot het malfehe gras
en fappige kruiden? Die God, die eeuwig
de vreugde van ons hare zijn moest, en het doel van onze wenfehen!" Sander Aanmerk, over deeze plaats, daarin ongetwijfeld, gelijk hij in de Inleiding reeds p. 75. gezegd had, de ftecn-bok bedoeld is.
§, CLï.
De groei en het opwasfen der jonge herten word vs. 7. aan het koorn, 12, toegefchreven, dat zommigen liever door voeder in 'c gemeen vertaaien;- dewijl het bekend is, dac deeze jonge dieren niet zoo zeer de graanen, dan wel het jonge gras afweiden. Men vertaalt dit ook door het veld; dewijl deeze, jongen buiten de holen, in welken ze geworpen zijn, of ge« zoogd worden, moeten gaan weiden, en hunne kost van de groente in het veld zoeken. Zulk een jong hertje noemen de Arabiè'rs fadin, en de Grieken »s/3paf, terwijl het, zoo lang bet nog in zijn leger blijft, en enkel van het zog der hinde leeft, bij hun xepfc genoemd word. Bochart Hieroz. P. I. L. III. c. 17 & 23.
<3ods
4°5
€-0ds ZORG voor de DlEREN
ik de Wildernissen. vs. 8—ii.
Wit heeft den woud-ezel vrij heenen gezonden, ende wie heeft de handen van den wilden ezel Iss gemaakt ? Dieu Ik de wildernis tot zijn huis, ende ziltige oorden tot zijne woottthg heflcld heb. Hij belacht het gewoel der ft ad, het getier des drijvers hoort hij niet. 't Gezne hij opfpeurt op de bergen, is zijne weide, ende Allerlei groente jaagt hij na.
$. CLII.
Van den woud-ezel, die ook K. VI. 9. voorkwam, hebben wij voorheen reeds gehandeld. YSearod, trw, met welken naam zommigen in de Arabifche taal nog bruikbaare, ajr, tejret, éejar, ujuret overeenkomen, is de wilde ezel, het zelfde dier met den woud-ezel, en dus niet gevoeglijk in onze Zurichfche door muil-ezel vertaald. Hij word hier als een dier, in zijne volle vrijheid levend, voorgefteld, en van zommigen, b. v. Chrijsostomus, Olijmpiodorus en anderen, zelf als volftrekt door menfchen ontembaar uitgebeeld —<- Dog de Natuur-kundige bericht 'er ons anders van. Var-! ro de Re rust. L. II. c. 6. meldt, dat hij lichtelijk getemd kan worden, en bekwaam is tot den akker-bouw. Dus gewaagt ook Plinius van Cc 3 tam-
S 152.
!
/
<
{ 1
m
}
c
d
d
z<
v!
m di Pi
vi
406 GODS ZORG vooa Job XXXIX. 8-1 k'
ram gemaakte woud- ofte wilde ezelen, L. VIII. c. 43. en Anatolius in Hippiatr. c. 14.. 't geene ook bij de Rabbijnen word toegeftemd
1 Dog hier word van den natuurlijken ftaat
van dit dier gefproken, in welken het volkomen vrij is en leeft, en door de godlijke beftelling de wildernisfen en ziltige oorden tot zijn verblijf en wooning verkiest.
Deeze plaatfen verdienen met een woord ook log onze opmerking, nanj; betekent een onbewoond, onbebouwd en woest land, z-jJivjj en «voflHfw bij Sijmachus genaamd, en mogelijk is le naam van Arabië, 't welk voor een grootst ;edeelte onbebouwd is, zelf hiervan gefproten. in nnSo zegt een ziltigen, en daardoor onruchtbaaran grond. Psalm CVII. 34. Jerem. 'VII. 6. die ter bewooning voor menfchen dus ok onbekwaam is. Dies gebruikt de Chalseuwfche omfchrijving op deeze laatfte plaats 2eze opheldering: gelijk het Utnivan Sodom, geeneniet bewoond word, en aan de beruchte
jut-zee ligt Nopens de onvruchtbaarheid
m zulke ziltige gronden verzekeren ons en de enigvuldige getuigenisfenen de ondervinng. Plinius L. XXXI. c. 7. zegt, dac aIle aatfen, aan welken men zout vindt, onuchtbaar zijn, en niets voortbrengen. Virlius Georg. L. II. insgelijks. Alhoewel nu
ook
DE DIEREN, enz. Hoofbst.LIX. 407
ook alle planten een wezenlijk zout bij zich hebben, 't welk een gedeelte van haare zelfftandigheid uitmaakt, zóo is dit echter geen gemeen, maar eene bijzondere foort van zout, waardoor de plant gewijzigd word, en dit is 'er ook in eene bepaalde hoeveelheid in. En het gemeene zout prikkelt, bijt en verfcheurt de tedere vezeltjes der wortel- en plant-buisjés. Men zie hierover ook Deut. XXIX. 23. Zeph. II. 9. en het beftrooijen met zout over den grond van Sichem door Abimelech, tot een teken van eeuwige verwoefting. Recht. IX. 45. __— Dus word in onze woorden aangewezen, dat de woud-ezel liever in zulke woelte onvruchtbre oorden zijn verblijf houdt, daar hij van weinig fchraale kruiden leven kan, dan onder de menfchen vol-op te genieten , en dooi
allerlei dienften zich te laaten afllooven
Word 'er nu wel vs. 11. gezegd, dat V geem hij op/peurt op de bergen, zijn voeder is, enz als of hij zoo fijn en kiesch van fmaak ware en zich malfche, goede kruiden en genoegzaa me kost opzogt, dan worden wij echter op d> voorgaande gedagten gebragt door 't geene 'e Jerem. XIV. 6. voorkomt. De woud-ezel ftaan op de hooge plaatfen, zij fcheppen d lucht, gelijk de draaken ; hunne oogen vet fmachten, om dat 'er geen kruid is (110).
Cc 4 (110;
S 152.
t k
$ 15*
i t
3 1 1
l
2 t ?
i
d tl h
F li
Vl
40C GODS ZORG voor JobXXXIX.8-n;
C?IP)- Dewijl wij van den wilden ezel voorheen otm I-.b VL 5. reed3 gehandeld hebben, zullen wij, het pecne hier ter zaake dient, flechts in bverwe! ging nemen, dat, naardemnal men van alle tijden '* m het Oosten, van de ezels tot-het rijden v!.: ua£eD va" 'asten gebruik, en daartoe deeze d'eren tam gemaakt, en tot die dienden, welken de menfchen van hun vergden, en waartoe men ze bekwaam vond, gehouden heeft, het ondericheid tuslchen dit dier in zijnen natuurlijken en vriieu Jtaat, en dat, het welk van de menfchen getemd en faun dienstbaar gemaakt is, hierin lfet oog moét gehouden worden. Daaromtrent heeft Sander uit ?^fllWS «f^merkt, dat de ezel-drijvers in het Dosten zich bedienen vinkeen zweep, die met een priem en eene keten voorzien is, met welke zij geftaug een groot geraas maken, het beest Heken, terwiil ze hunnen pak-ezel onophoudelijk toefchreeuwen. Op dit geduurig gefchreeuw doek hier de Dichter. Ue wilde, ui zijne vrijheid levende ezel, zen hii -onder eene levendige peribons verbeelding hem .porfte lende,) hoort dit getier en gefchreeuw liet. In de plaats van dieeere, van door menchen bereden, en m de ftéden tot allerlei arbeid ipnoodzaakt te worden, apht hij dat zijn geluk, n de w.ldernisfen en op de bergen zijne fobere tost te zoeken, en om iéder gras-febeutje met vernaak rond te huppelen , zoo lang het hem behaagt, rerwijl zijne mede-broeders, mpt koorden en linken gevangen, tot rijden, reizen, lange tochten', waare vrachten te torsfen , bij een ïbber voeder iet veele Hagen, en dikwijls harde mishandelden, gedwongen te worden: en op zommigeplaat:n, tot een wreed vermaak der aanfehouweren oor vved-loopen, onfchuldig, onmeedogend'en eerlijkst zomnjds afgebeuld worden , 't geene op et eiland Maltha, vplgens Thevenot, Heizel . 167. en 111 kngeland nog ten platten lande faariks gedaan word. Zie Beckmans, &titt&M W
md men geen ezels, de Spanjaarden hebben ?l rwaarts pvergebragt, veele zijn "er wild gevvoï n, zoo dat men thans geiieele kudden van wilde
ezels
de DIEREN, enz. Hoofdst.LIX. 409
ezels daar ontmoet, die met ftrikken gevangen en
getemd worden (Zie D'Uli oa , 1. c. ï D.
bl. 283. die de wildheid deezer ezelen, de wijze boe men ze vangt, befchrijft, en tevens_ meldt, dat het geene verwonderens-waardigst is, zoo draa men hun de eerfte last op den rug gelegd beeft, zij alle hunne vlugheid en wildheid verliezen, zagten handelbaar worden, cn dien wreeden aart', dien ze in het veld hadden, geheel afleggen , en in tegendeel, die traage en lompe houding, welke altoos aan de dieren van hunne foort fchijnt eigen te zijn, aannemen, enz.)
Vertoog over het Neus-hoorn.
vs. ia—15.
Zal het neus-hoorn u gewillig dienen? Zal het overnachten aan uwe krib? Zult gij het neus-hoorn met zijn touw aan de vooren binden? Zal het de laagten achter u eggen? Zult gij 'er op vertrouwen, om dat het groote kracht heeft? En zult gij uwen arbeid op het zelve ftaan laaten ? Zult gij daarop fteunen, dat het uw zaad zal wederbrengen , ende tot uwen dorsch-vloer vergaderen ?
§. CLIII.
Dit dier, osn elders, en hier cy% genaamd, kwam ons ook reeds voor Nüm. XXIII. 22. en bij die gelegenheid toonden wij de verfchillende gevoelens die daaromtrent gevallen zijn. De Geleerde Ludolph heeft tegen Bochart be-r weerd, dat reëm het neus-hoorn zij. Aristoteles had 'er geen kennis van, in de woefteCc 5 nijeq
s 153.
]
1!
i
IV
lij
Cf
ol
gr na
he .ge vn eei
410 VERTOOG over JobXXXLX. i2-i5. nijen van Afrika, in Abijsfinië, Bengale en Pa. tane in Afië houdt het zich op. Agatharchides, die onder Ptolomaeus VI. leefde, was de eerfte, die het befchreef, na hem hebben Artemidorus, Diodorus, Strabo, Plinius en andere 'er ook over gefchreven. Het heeft een Kerk, vast, rond, a of 3 voeten lang, en aan ajne wortel | voet dik, zwart, of aschkleurig loorn op zijne neus, en wel maar één enkel, cis hierom verwonderlijk, dat Martialis ïpe&ac. Epigr. 2. 'er wel twee van maakt, drijvende:
Namque gravem gemino cornu fic extulit ur/um,
jfaclat ut inpofitas taurus in astra pi/as.
fen kan hierover, midsgaders de waarfchijnk echte lezing van deeze plaats, zien bij Boiart Iliëroz. L. 111. c. 26.
Ons neus-hoorn is bijkans zoo groot als de icfant, maar korter van beenen, zwartachtig ijs van huid, dog vol van plooijen, die voorgelijk op den rug en aan de zijden liggent heeft eene fnuit als de zwijnen, kleine oo1, herkaauwt niet, en leeft van gras en ichten. In 't jaar 1684 en 1685 wierd zulk 1 dier, als bij uitftek zeldzaam, in Engeland
ver-
iïet NEUS-HOORN. Hoofdst.LIX. 411
vertoond. In de tijden van Keizer Augustus zag men een rhinoceros in de fchouw-fpeelen. In Spanje en Portugal ziet men dit dier dikwijls. In 't jaar 1515 zag men het, onder de regering van Koning Emanuël, ftrijden'mec een oliefant. Dit is zeker, gelijk God hier verzekert, dac het een iterkst en onbetembaar dier zij (111).
(m). Men zie hierover de Verhandeling op Num. XXHf. 22. Dit voegen wij hier flechts 'er bij, dat Staucke, in de aanmerking op deeze plaats; in navolging van Cijprianus en Schultens, den wilden os van dit re'èm maakte: dien heeft ook Michaelis, in zijne, over Job 1769, uitgegevene, vertaaling en verklaaring, aangenomen gehad; dog in 1779. door den Hr. Camper daaromtrent verlicht, is hij ook in het gevoelen van deezen overgegaan. Zie ons Toegift over dit onderwerp.
Sander, die in zijnen Hiob, (ftttfel'tUttfJ/ p, 79. de misdagen van zommigen omtrent de Natuur-kunde , en veele Haaltjes van dien aart ui Frantzii, Histor. Animal. Jacra opgeeft, ver Itond 1780. door ons dier ook nog den wilden oftt bufel-os, en gaf deezen zin van onze woorden; „'Den tammen os hebt gij beteugeld, die moei u den akker bouwen , ploegen, eggen , de vruchten uit deairen en ftroo treden, en van den dorsenvloer in uwe fchuur invoeren; maar over den wilden buffel zult gij geen meefter worden" <
Dus vond Hezel, in zijn 1782. uitgekomen Bijbel-werk, ook nog den wilden buffel-os in deezj plaats.
Dan dat het neus-hoorn, rhinoceros door deezer naam reem bedoeld zij, is nu wel eene uitgemaakte zaak, zedert de Hr. Camper van dit dier eene nadere befchrijving heeft medegedeeld, die wij, zoc veel tot ons bellek dient, in de volgende Toegiü 1 mededeelen. TOE-
5 153.
1
Toe
cift.
I
! i
1
r
I
4ïs 0v2R bes RHINOCEROS -TOEGIFT van den VERTAALER, Over den Rhinoceros met een dubbel Hoorn, uit den Heere V, C a m r e r.
§. ï.
Voor den alomme vermaarden, en omtrent de Natuurlijke Historie zeer verdienden , Heer Cam. *hr was de eere weggelegd, van omtrent dit onderwerp eene duidelijke en zekere naricht der geleerde weereld mede te deelen. In deszelfs Afctuur-kuMige Verhandelingen over den Orang Out4»i, enz. groot 4to te Amfterdam i7S2. uitgeko men, is ook eene Natuurkundige Verhandeling tver den Rhinoceros met een dubbel hoorn, voorafgegaan van eene Redenvoering over de aangenaamheden der Natuurlijke Historie, en haare verhtogtheid met de kennis der fraaije letteren en der radheid, te Groningen i7?2. gehouden. Waaruit «wj* dewijl het tot het, door den HeereScfeucrïer in dit Hoofd-fl.uk behandeld, onderwerp bewort, niet voorbij kunnen, hier een kort uittrekel aan onze Lezeren mede te deelen.
5. U.
In die Redenvoering haalt de Heer Camper dARMALis aan , die Epigr. *a. de kracht van den Innoceros aldus befchrijft:
Namque gravem gemino cornü fle extullt urfum Jadtat ut impojttas taurus in astra pilas.
>• i. „ De rhinoceros met het dubbel hoorn fmeet"
den
«tjr•'.»*» DUBLEL HOOk'N. 4*ï ganbeer.zoohoQgop, als de ftier gewoon is de fchik-poppen naar het géffiernte te fmïjten." Welke zwaarigheden en veranderingen Van de lezing, om eene verklaaring daarop uit te vinden , die plaats den Geleerden veroorzaakt hebben, dewijl men den dubbel-hoornigen rhinoceros niet kende, word bl. 136, 137» getoond ï maar dat Pausanias, L. ix. c. ai. p. 75°' 'er uitdruklijk van gemeld heeft, en getuigt: „Ik zelve heb 'er g* zien, welke één hoorn voor op den neus dragen. en een Weinig hooger een tweede, het welk nogthans niet groot is; dog op het hoofd hebben zi reen hoorn." Met twee penningen van Keize Somitiaan, die den dubbel-hoornigen rhinoceroi vertooneu, van welke penningen bij zommige Ge leerden ook gemeld word, word daarop bewezen dat dier in de fchouw-fpeelen der Romeinen we vaak gezien is: bL.140, 141. Voorts dat op de Mofaïken vloer van Pneneste, in den tempel de - Fortuin gevonden , ook een rhinoceros met ee dubbel hoorn te vinden, de aanwezigheid van zul
een dier in Afrika bewijst, bh 142? *43«
[Men vindt dien ingelegden grond ook uitgebeel bij den Heer Sfjaw, Rihsn door Barbarijê, HE , bl. 177. -daar het ook verklaard, en van den rh voceros, die 'er ook, dog zonder hoornen te zie is, gehandeld word, bl. 183. In de Aannferkra van den Vertaaler word echter gezegd, dat in c Verzamelingen van de Heeren Sloaijs en Mea twee hoornen te zien zijn. Ook word 'er in < achter aangevoegde Aantekeningen van den He Tïjdeman, bl. 95,96. iets over de Eenhownend H. Schrift gemeld.] E>:
Toncii? y.
>
1
r
I i
i
1uS
e -
r>
le
:r
tr
Toe
ÉfÏFT.
'j j ]
j
■ i . z
414 Over den RHINOCEROS
. Die in Afrika, en vooral aan de Kaap, geweest zijn, getuigen, dat de rhinocerosfen twee hoornen hebben. Kolbe bevestigt het, en de Heer Bibering, die veel jaaren daar gewoond heeft, zegt nooit van rhinocerosfen met een enkel hoorn in die geheele land-ftreek gehoord te hebben. Het zelfde had ook de Baron Fan Plettenberg, die den Schrijver een rhinoceros kop van de Kaap had toegezonden , in zijnen brief verzekerd.
Niet zonder rede, zegt de Heer Camper ver, volgens, kan ik hier nog bijvoegen, hoe natuurijk het onbekende dier in het Boek van Job irj iet vijfde Boek van Mofes, en in de Psalmen voortomende, gebragt kan worden tot onzen rhinoce•os. Dat Bochart en Schultens niet gelukkiger in hunne verklaaring over dit onderwerp gelaagd zijn, is, om dat ze onkundig geweest zijn iiet alleen van het aanwezen, maar ook van de reelvuldigheid van den dubbel-hoornigen rhinoceos over geheel Afrika. Dat ook de Ridder Mïhaelis in dit gevoelen is overgehaald, en door et woord o«n, met afftapping va„ zijn voorig ;evoelen, overtuigd, volgens zijne eigene belijdet is, door den Hr. Camper , thans den dubbeloornigen rhinoceros verftond, word in het flot er Redenvoering nog gemeld.
S- BI. .
In de Verhandeling zelve zien wij den kop van at dier befchrevcn, wiens uitwendige gedaante eer-treffend en fchoon is, en op een vierde ver-
kleind
met een DUBBEL HOORN. 415
kleind in eene fraaije afbeelding Tab. 1. vertoond
word Het oog ftaat genoegzaam in het mid-
den, van vooren na achteren gerekend, en van boven na onderen op een derde , het welke de
iierlijkheid vermeerdert Het beloop van 't
bekkeneel, vooral na het achterhoofd toe, heeft iets van het varken —- De neus-gaten zijn lang. werpig —— De opening van den muil is vrij lang De boven-lip eindigt in een foort van vinger , waarmede het dier zelf zeer kleine ftukjes grijpen kan , even als de elephant met den vinger
van den fnuit De onder-lip is breed en plat>
achtig De ooren zijn groot en overeinde
ftaande, aan de randen met ijle, maar ftijve hairen, voorzien, glad van binnen en buiten, en
even beweeglijk als bij de paarden Het vel
was zwartachtig, dik en zonder hair. De Heei A. Sparrman, die zeer veele levendige aan d< Kaap de goede Hoop gezien heeft, merkt aan, da het vel donker asch-graauw en knobbelig is, (d< knobbelige huid , behalven aan de pooten, ge tuigt ook de Heer Allamand) meest al een duin dik, uitgezonderd den buik, daar het vel glad.
dun en vleesch-kleurig zijn zou Ook fchijnt
dit dier een fcherp gevoel te hebben, gelijk ooi mij in het jaar 1777. te Verfailles gebleken is, daa: de rhinoceros, offchoon met fchilden voorzien, zoo gevoelig van vel was, dat hij, om het fteket der vliegen te ontwijken, welken hij om de kort beid van zijnen Maart niet kan afweeren , zich ge heel cn al in het daartoe gemaakte wadde, op nen
ToE«
! f
l »
I t
Toe ■yrr.
1
i
i i I
4ï6. Over den RHINOCEROS
en ooren na,, verfchool Langs het geheeld
juk-been is 'er eene dikke en eeltachtige korst, die
het dier ontzaglijker maakte >t Schijnt niet,
dat ze de-hoornen, wanneer ze in het wilde en hunne vrijheid leven, door wrijven en fchuure» afflijten: gelijk men doorgaans ziet aan de geene j die opgeöoten bewaard worden.
$• iv.
Sparrman befchrijft een deezer dieren van ui voeten lang, en omtrent 7 voeten hoog, en 12 voeten dik in den omtrek: en dit fchijnt vrij nabij zijne volkomene groette geweest te z'ijn.
De maate van een kop, door den Heere Cam. *er opgegeven, is de volgende.
De lengte van den frtuk tot de ooren - 2<5 d;
De midden-üjn van het voorfte hoorii - ci
van het tweede . .
Afftand tusfchen de beide hoornen - f
Lengte van het voorfte hoorn - . jg
—— van het tweede • * . Tr*
Hier nevens word de maat ook gefteld van eene»' :op , door den Hr. Allamano gemeeten, die iis illes kleiner was, behalven dat het eerfte hoor-i* ran 27, en het tweede 14 duim was.
$. V,
De waare plaats van het eerfte hoorn is genoeg* :aamin eene rechte lijn met den neus vanvooren j log in die, welke een enkel hoorn hebben, ftaat; iet meer achterwaarts. Het tweede hoorn, bij
allen
met een DUBBEL HOORN. 417
allen altoos kleiner, fchiet met zijn achterfte gedeelte boven bet oog Het voorde rust op dc'
neus-beeuderen, die met het opper-kaak-been een zwaar (luk been uitmaken: het krijgt zijn voedfel uit zekere papachr • ftof, door middel van eene 'groote menigte bloed-vaten , dervvaarrs gebragt wordende Het tweede rijst op uit de vereenig-
de voorhoofds-bccnderen, en ontvangt insgelijks
uit dergelijke ftof haar voedfel Beide hoor.
nen dienen voor het dier tot befcherming en andei
nut Dan in den kop, van de Kaap aan dei
Heer Camper gezonden, ftond het voorde achter waarts over gebogen: waardoor het achterfte ge heel onnut, of beiden niet gemaklijk ofte met vooi deel bruikbaar fchijnen konden. Dog dit is a toos zoo niet, want men vindt'er ook, die ze met het punt geheel voorwaarts ftaan. En liiêru blijkt, dat de ftand der hoornen in den rhinocerc even weinig, als in alle andere gehoornde dieret
altoos gelijkforroig zal zijn Aan de beide g
Pachten zijn de twee hoornen eigen ; hoewel ni altijd evenredig aan de grootte van het lighaan ook niet het voorfte aan het aan het achterfte: t
echter is altoos het kleinfte Beiden zijn
zijdelings plat, zoo dat de randen voor en achti waarts gekeerd ftaan: en het achterfte is platte dan het voorfte.
Van des diers ouderdom fchijnt de lengte hoornen niet af te hangen ; dewijl deeze bij gemis der vrijheid door wrijvingen zeer kunnen fliiten en korter worden En veel mir
VU. Deel. D d i
Togsirr.
.
tjfit >s ■>
it 1:
it ie ;r« r>
Ier het af. der
nag
Toe-
ï1ft.
1 ( } 1
2 v b v fi
z z
d; w
g« bi na
t'É an uil
pri
ge: bel koi
418 Over den RHINOCEROS
mag men het tweede hoorn als een gewrogt eener fpeelende natuur , gelijk door zommigen gedaan is, aanmerken; naardemaal dit tweetal eene echte 0>ort bezaaiende eigenfchap is van alle Afiikaanfche rhinocerosfen; fchoon men ook wel een weelderig litwas van hoorn, ofte een derde hoorn in dit dier mrmoette, gelijk van de Heeren Parson gezien, ran Zimmerman bevestigd, en van Pallas netter lefchreven is: dat naamelijk het voorfte 18, het 'olgende 12, en het derde 8 duimen lang was.
De hoornen verfchillen zeer van kleur, offchoon e meest alle licht-bruin zijn, zomwijlen zijn ze 'it, ook bont: de witte worden voor de kost-
aarfte gehouden Zij beftaan uit hairachtige
ezelen, die los aan een gehecht zijn in het voetuk , maar fterk aan een verbonden boven het ;lve: zij zijn hierin volmaakt gelijkformig aan de dfftandigheid der osfe-hoornen, echter niet hol, m eenigzins van onderen, daar ze aan den, een einig voozeren, ftoel, op welken ze groeijen, lijkformig zijn. Van het onderfte gedeelte is de liten-fchors eenigzins ruw en vezelachtig; dog ar het midden is de zelfftandigheid poreus, vet: en doorfchijnend. Men kan ze dus, even als dere hoornen , draaijen, en 'er het een en ander
bereiden.
Deeze hoornen hadden wei-eer een grooten js, omdat delndiaanen waanden, en wij dwaas ïoeg waren, van het te gelooven, dat men uit ;ers van deeze hoornen gemaakt, niet vergeven 1 worden: hoedanige bekers ook door Europa
ver-
met een DUBBEL HOORN. 419
verfpreid zijn, waaronder de Heer Camper ook eenen , die gevlamd is, bezit. Dan thans gelooft men niet meer van die vergif aanwijzende kracht, en houdt dat oude geloof voor loutere inbeelding.
Dewijl deeze hoornen het bijzondere en kenmerkende van dit dier zijn, hebben wij in dit uittrekfel 'er wat ruimer melding van opgegeven. Om deeze rede is het ook, dat men hier eene verzameling van meer voorbeelden vindt, ten blijke , dat de rhinoceros-koppen , of derzelver fnuiter met twee hoornen meer dan eene eeuw lang in Eu ropa zijn bekend geweest. En hier vindt men a een ruim aantal zoo van bezitters van dergclijki hoornen, als van Schrijvers, die daarover gehan deld hebben.
Deeze groote zeldzaamheid kunnen wij, alvoo rens wij van de hoornen afftappen, hier niet me ftilzwijgen voorbijgaan, dat de W. Ed. llr.Roéll thans geheim-fchrijver van de West-Indifche Corn pagnie te Amfterdam , een rhinoceros-hoorn bezit in welks midden de draaijer, die bet tot een bekt wilde formen , het begin van twee paarels ontdel te, en daarop zijn werk ftaakte. Hoe die 'er ir gekomen zijn, is een onoploslijk raadfel. Zek< is het, dat het hoorn om die paarels heen gegroei is, even als wij dikwerf ijzere en loode kogeh zonder uiterlijk teken, in het midden der elephant tanden rondom begroeid vinden: op welk eei wijze men ook wel harts-hoornen en ijzeren g reedfehap diep in boom-Hammen en rondem m hout begroeid yindt.
Dd a S- "V
Toegift.
I
t.
i
t
r d
» s-
1e
et
i.
Toe
gift.
i
] i 1 I c t
'è c e z
o z t; a
420 Over den RHINOCEROS S- VI.
De oogen zijn, niet als in de varkens, dof eö zonder glans, maar wijde en ronde oog-leden hebbende, is dit dier levendig, zagt van oogen en van gezicht. Zij kannen, even als andere viervoetige dieren, welker oogen zijdelings geplaatst zijn , de voorwaarts ftaande voorwerpen vrij wel zien. En lipewel dit dier, in evenredigheid van zijn lighaam, zeer kleine oogen heeft, volgt daaruit echter niet, gelijk de Heer De Buffon meent, dat ïij Qecht zien. Want wij kunnen met onze veel deiuere oogen meer dan 1 van het rond des gesicht-einders zien. En het fchijnt ongerijmd, dat ;ene muis minder wel zoude kunnen zien, dan :en paard , om dat haar oog zoo veel kleiner is : iet veld mag verichillen, maar geenzins de netleid der afbeeldfels van de voorwerpen op het iet-vlies, daar het voornaamelijk en alleen op aanomt. En de Hr. Sparrman, hoewel aan dit Ier een fcherp gezicht ontkennende, getuigt echïr, dat het des daags om de hitte zich ftil houende, des avonds, des nachts en des morgeus et: het welk voorzeker ftrijdig is met een doof
n flecht gezicht De oog-appelen enpupitt*
ijn, gelijk in den elephant, rond.
S. vu.
Tanden in dit dier telt men acht-en-twintïg, ider en boven aan iedere zijde zeven; dog deeze jn alle kiezen, geen fnij-tanden, zelf geen kaaknden, die anders tusfchen beiden inftaan. Want len hebben ze niet alleen de zichtbaare kroonen ,
maar
met een DUBBEL HOORN. 421
tnaarook dubbele wortels: eene eigenfchap, die anders in geen dier aan de voorfte tanden gevonder word. De voorfte tanden ftaan, gelijk ook in he egel-varken, zeer verre van malkanderen: zelf h in het voorfte gedeelte' der boven-kaak geen tand ofte kies; dewijl de boven-lip eene foort van vin ger uitmaakt, dienende voor dit dier, even al een elephant, om kleine dingen aan te grijpen en in den muil te brengen: waarom ook de voer tanden aan de onder-kaak onnut en hinderlijk zij zouden. Waarfchijnlijk is het gebrek aan fnij-tar den in dit dier aan de lengte van deszelfs kop e de krachten der nek-fpieren toe te fchrijven, d: anders meerder zouden moeten zijn. Het nem hol en deszelfs fponsachtige beenderen vergelijke] de met die van leeuwen, honden en alle zulke dl ren, welker reuk zeer fijn en fcherp is, kan c Hr. Camper daarin niet vinden, dat de reuk: dit gedrogt zoo fcherp zijn zoude, van, geli Sparrman bericht, te vereifchen , dat men tegt den wind den rhinoceros naderen moest, om ni door hem befprongen te worden. Dus verre vi den kop.
S. vin.
Hierop volgen nog eenige andere bijzonderh den, die tot nadere kennis van deszelfs eigenicha
pen dienen Men fchrijft dat het achten
watere , en hieruit hebben Plinius en laatt Schrijveren opgemaakt, dat het ook achterwaa ofte ruglingspaare; maar geheel zonder grond De ballen fchijnen inwendig, gelijk bij den < Dd 3 P.ha:
Toegift.
> 1
n e
i«
'e n k n :t .n
;-
P-
ïit re •ts
le-
Tob
• ] i 1 ( i c
\ t h n d v z
15
k
lii
Pl aa
vi
ze aa do vli dó Ik
$. IX.
422 Over den RHINOCEROS phant, in het lighaam beflooten te zijn -— Oude en eenige laatere Schrijvers melden, dat de rhino:eros de natuurlijke en geboren vijand van den elegant is, en zijn hoorn tegen eenen fteen fcherp naakt, en op den buik van deezen mikkende , lem daar wel wist te treffen en te kwetfen. Dan nen weet thans, dat dit een verdichtlél is, uit de chouw-fpeelen der Romeinen , in welken deeze ieren tegen elkander vechten moesten , opgeraapt; laardemaal het zoo wel gebeurd is, dat de laatfia en eerden , als dat de eerfte den laatften overvon : en op de Kaap hoort men nooit van het geecht tusfchen beiden. Men ziet ook nooit eenige ïkenen van die fcherpmakende afflijpingen aan de oornen der rhinocerosfen: en te Verfailles vereemt men niet de geringde aandoening in een van e beide dieren, wanneer de elephant de palisfades in den rhinoceros voorbij gaat. Ook word dee;op veele plaatfen gevonden, daar men geenen iet vindt: zoo dat ze, volgens de voorbefchikng des Scheppers, elkanders vijanden niet be>even te zijn. Daarenboven zijn beiden, als met ant-gewasfen zich voedende dieren , mak van rt. En in de fchouw-fpeelen moesten ze door ur, door terging, en op andere mceijelijke wijn, tot verwoedheid en het onderling gevecht ïgehitst worden. En dan kon de rhinoceros, or zijne fnellere fprongen, meerdere klein- en igheid, den elephant beter ontwijken, en, )r zijn zeer voordeelig geplaatst wapen, hem itelijk van onderen kwetfen.
met een DUBBEL HOORN. 423 $• ix.
Zijn voedfel is gras, wortels, takken van boomen en allerlei kruid-gewasfen: gevangen zijnde, eeten zij allerlei groente, graan, en gaarne zuiker-
jjet _ Hij fchijnt geen kwaadaartig dier te
zijn, maar laat zich wel uit de hand voederen. Hij zal op een mensch niet, t' en zij uit vreeze aanvallen, maar dan vlucht hij ook haast, zonde] te vervolgen. Door zijne groote krachten doet hi wel zoo veel kwaad met zijne pooten, als met zij
ne hoornen Belaghelijk is het, wannee
Bontius aanhaalt, het geene Linnjeus ook over nam, dat dit dier door likken dooden zou, en me zijne fcherpe en ruwe tong het vleesch van het ge beente afnaaien. Want het dier is ten eenemaJ ongefchikt, om den muil tot vechten, of de ton tot likken te gebruiken, en deeze is zagt, breed dun, en niet hakerig.
' Voorts is het eene van ouds bekende waa heid, dat 'er tweederlei rhinocerosfen zijn:
Eén eigen aan Afië met een enkel rond hoon en met aanmerklijke plooijen en fchilden ov het lighaam voorzien, zoo als door Parson: Albinus en De Buffon zijn afgebeeld. E;
Eén met twee platachtige hoornen , het ee achter het andere, zonder plooijen of fch den, die alleen in Afrika gevonden word.
Dd^ Ver-
' Toegift.
i
t l
T 3
i >
:r
'» 1
ie
424 VERTOOG over den JobXXXIX. 17-21. Vertoog over den Struis-vogel. vs 17—21.
De flrüis-vogel wappert wel vrolijk met de wieken; maar overtreft hij den ooijevaar, ook wen deeze vliegt? Ja! hij laat zijne eijeren in de aarde, ende in het ftof doet hij dezelve warm worden: ende vergeet, dat de voet die drukken , en het gedierte des velds die vertrappen kan. Hij behandelt zijns jongen hard, ah waren ze zijne niet. Zijn arbeid is ijdel en zonder vreeze. Want God heeft hem van wijsheid'ontbloot, ende het verJland niet medegedeeld. Op zijnen tijd verheft hij zich tot den loop, en belacht het paard, en deszelfs ruiter.
§. CLIV.
In dit vertoog word de ftruis-vogel uitgebeeldt, dog het begin van 'czelve vs. 16. is ongemeen duifier. In denHebreeuwfchen tekst is'er..njfji rirpn mat* as npVj aw ^ De Griekfche Overzetters verfchiilen hier zeer in hunne vertaalingen, de LXX. laaten hec woord n&cmr» onvertaald, en noemen vogels, welken niemand kent; Aquila vond'hielden reiger en havik; Sijmachus den zwaan. In de Vulgata heeft hier de ftruis-vogel pennen als de Erodion en havik. Ook andere oude Overzettingen, zoo wel als de nieuwe en Europeaanfche verfchiilen hier fterk (m).
Het
STRUIS-VOGEL. Hoofdst. LIX. 42$
Het woord ow hebben de Griekfche Overzetters zonder nippen , en dus ronenim daarvoor gelezen, en 'er zingende, lovende, juichende van gemaakt: de Sijrifche en Chaldeeuwfche Overzetting, gelijk ook de Jooden. verftaan 'er een vogel door , hoewel ze , it eenen te bepaalen, verfchillen. Dus komt hiei de haan bij zommigen, ook de nachtegaal bi anderen in aanmerking. D. Kimchi en de mee fte Europeaanfchc Overzettingen brengen di woord op den paauw, en vcrtaalen het eerft lid dus: Wie heeft den.paauw die pronkend vleugels gegeven? En 't is bekend, dat d paauw met zijne vederen bij uitftek pronke, e eene groote figuur make: waarom ook deez vogel, als een beeld van moedige jongelingen e opgepronkte JufFerfchap gebruikt word. Z: Ovidius L. I. de arte: & de Mcdic. faciei, ne non Metam. L. XIII. fab. 8. Om geen mei getuigenissen aantehaalen, welken Bochar 1. c. P. II. p. 240- in menigte opgeeft.
Te minder ook is dit hier noodig, dewijl o woord geen paauwen betekenen kan, naard maal deeze een Indiaanfche vogel is, die eei lang na de tijden van Job, door de fcheepva; van Salomo, benevens andere waaren, wie overgebragt: 't geene niet zou noodig gewei zijn, bij aldien men deezen vogel in Palestir Dd 3
S 144..
l
i
c
3 1
e n
e c
'j
t is
estrt rd
!sc *,
of
S *54.
i
] i
]
!
i
2
' t } I c
z v d e n e v h
4a6 VERTOOG over den JobXXXIX. 17-ai. of het nabuurig Arabië gekend had. En in Griekenland is hij nog laater bekend geworden; Want met ziet uit Aelianus Hist. Anim. L. V; c. 21. dat men hem op zekere tijden voor geld zien liet, en een paar voor 1000 drachmen verkogt, dat 'er ook veele lieden van Lacedsemon en uit Thesfalië na Athene reisden, om deezen rconder-vogel te bezien, 't Blijkt tevens uit Dürtiüs L. IX. dat de paauwen eerst ten tijde tan Alexander den Grooten, en door deszelfs [ndifche tochten onder de Grieken bekend wierlen. Zij wierden echter onder hun wel haast :oo gemeen, als de kwakkelen: gelijk Anti•hanes, een Dichter uit de midden-eeuwen, getuigt.
(11a). Om van de nieuwere overzettingen ook :ts hier op te geven, zij het in de eerfte plaats die an Schultens, die het 16de vs., daar de meefte waangheid in fteekt, dus vertaalt: De wapperende vleugel der firuis-vogelen, is die wel de pen of luim van den ooijevaar? en deezen zin 'er van eeft: „ Zoude gij die geene wel zijn, die dien ier-vogel, in uwe woeftijnen woonende, en met ïjn gefchreeuw dezelve vervullende, die zeer bereegbre, wapperende vleugelen gaf, waardoor hij oor ftof en zand, als met groote ooijevaars vlerken 1 pluim en vederen bedekt, voortfnek; hoewel iet vliegende, maar loopende: die omtrent zijne jeren en jongen zoo wreed, en daarvan kwaad ernoemd, als de ooijevaar door zijne goedaartigeid en liefde daaromtrent vermaard is? "
Dan geheel anders ziet dit voorftel 'er uit bij Iichaelts, die hier wel drie vogels vond, en de oorden dus vertaalde: Tegen het aanbreken van
den
. STRUIS-VOGEL. Hoofiist.LIX. 427
den morgen verheft de '^^^r^^Z havik, ende een fperwer, wen hij vliegt. En in zijne aanmerking zegt hij: zoo zeker het bij rm is, dat de overzetting van Luther, ^ h.er vaR paauwen meldt, verkeerd is, zoo onzeker ben ik échter ook nopens de mijne, .indien ik ze zoo noemen mag, die ik, niet zekerers hieromtrent hebbende, flechts heb overgenomen van nieuwere Uitle "oers , die menen , dat hier van den fttps gefproken werde. Zeker is het ook, dat de vo.gende Gezegden bij uitftek wel op dien genoemden voge fSm alhoewel deszelfs gewoone en bekend naam hier niet gevonden word, enz. — dien hei vXndvertoo?bechter met zoo duidehjke trekker fchfdert, dat uien volftrekt niet voorbij kan aa, dien vogèl te denken, wiens,naam veellicht m begin van dit vs. weggeraakt is.
De betekenis van het eenmaal flechts voorko mcnd Hebreeuwsch woord is een raadfel bij d Uitleggers; wen ik het vertaalde door tegen he aanbeen 'van den morgen laat ik dit woord.zpn sewoone betekenis, die het m andere Oosterkh Sen heeft. Wanneer de nacht ten einde loopt en de morgen op handenis, ontwaakt gemeenhj het gaïïche vogel-heir, rept en flaat zijne vleuge In, en verlaafzijne nesten. Of nu de ftruis d ook doe, kan ik uit berichten van reisenden nu met zekerheid melden, alhoewel het waarfch.jnhj
is Een havik en fperwer wen kt] vliegt, d.
wen de ftruis zijne wieken uitbreidt , fchijnt h den havik en fperwer te evenaaren. Ik ben hu van de ïoodfche klank-ftippen afgegaan, die eei hardere woord-fchikking uitleverden: en t geen door havik, in navolging der Ouden vertaalde, bij anderen de ooijevaar.
De srewoone verklaaring, die deeze woorden c den ftruis t'huis brengt, zou dan dit bedoele dat die vogel, die anders zoo veel met de vie voetige dieren gemeen heeft, eigenlijk ook m vlie-n, maar loopt, en daartoe van zijne wiekei als van roer en zeilen, zich flechts bedient, *
l I54-.
t t t
t
e »
t
t t
k
j r
e k
is
»P t»
et
Hf
:n n-
S 154.
j
] ]
^
c l e z ti ii d o h
is
, d:
o' vi
vc dt ,dt
kt ze fc li;
Ce
428 VERTOOG over den JobXXXIX. 17-21.
aanziene van de vleugelen achter de havik, of den
ooijevaar evenaare Maar ik moet bekennen
dit niet te kunnen inzien, en overzulks achter! docht te hebben, of de lezing van den tekst wel
echt, dan of onze verklaaring onecht zij " ■ .
Van deeze vertaaling en gedagte verfchilt naauwIijks het geene Sandër en Hezel hierover hebben.
De vertaaling, die wij hier gaven, onderftelt den 'fruts-vogel als het blijkbaar onderwerp van dit verloog . Zulken die met critieke gisfingen zich
jenelpen , zouden veellicht verkiezen kunnen, roor het woord O'xn te lezen O'tf', of het entelvouwigcruj?', en dan had men den ftruis-naam t en ware men ons woord als een eigen naam der truisfen, gelijk Shaw, 1. c. II D. bl. 207, deed.
vilde aanmerken.) Dog liefst laaten wii da»
roord hier de betekenis behouden van vrolijk, 'blij, erheugd, en het werk-woord ohp kan, onzes ordeels in deeze zamenvoeging niets gevoegliier, dan dat wapperen, die geduurige beweging; n dat flaan met de uitgefpreide wieken; aan dee* en vogel, gehjk men bericht, eigen zijnde, belenen. -tfK nemen wij hier voor een werk-woord, 1 den hier best plooijenden zin van overtreffen, en Castalio 'er ook in vond: dus dunkt ons )k, dat het woord nVJ hier als een werk-woord,
:t vliegen betekenenue, zij op te vatten -
iet voldaan met de vertaalingen van anderen over t vni zwaare vers, kon ik 'er ook niets beters rer geven; t en ware men die van Smaw, 1. c. irkiezen mpgte, dewelke aldus is: De vleugel n den Jlrms is uitgebreid (of trillende) louter veren en pluimaadje van den ooijevaar; alhoewel eze ook met geheel vrij is van zwaarigheden.
Dewijl nu deeze kundige Reiziger de natuurlifhistone van den ftruis-vogel uitvoerig, en opthjk ter verklaaring van dit vertoog, heeft beireven en wij daaruit het noodige reeds in ons . \* 241 " " " hebben medegedeeld, ehjk ook Michaelis , Sander en Hezel het
hunne
STRUIS-VOGEL. Hoofdst.LIX. 42$
Tiünne daaruit in de Aanmerkingen over dit vertoog genomen hebben) zullen wij, buiten 't geene Scheuchzer 'er bier over gegeven heeft, er
uier meer van melden Dit echter moeten wij
nog aanmerken, dat, het geene bier op het einde van §• 162. gezegd word, aangaande het gebrekkig gehoor van deezen vogel, als eene oorzaak van deszelfs domheid, met de berichten van Shaw en anderen niet wel fchijnt te ftrooken, dat ze om het verst afgelegen gedruis hunne eijeren verhaten, bl. 205. terwijl hij van mening is, dat hunne gezicht- en reuk-zin-tuigen niet zoo volmaakt en bekwaam zouden zijn, als ze wel in andere dieren gevonden worden, bl. 206.
Ook verdient die liefdelooze koel- en onverfchillio-heid van deezen vogel omtrent -jijn nest, eijeren en jongen, met een Woord nog opgemerkt te worden', dat daarin zich eene wijze Voorzienigheid openbaare, die, om het evenwigt tusfchen deeze en andere dieren en de planten , tot hun en andererdieren voedfel noodig, tebewaaren, goedvond, dat de ftruis, naar het getal der eijeren, die er van hem komen, zich niet zou vermenigvuldigen
. üat echter het gellacht daarbij niet verloo-
ren gaa, naardemaal men nog van tijd tot tijd geheele kudden van ftruisfen in zommige gewesten
ontmoet En hieruit moest Job billijk be-
11 ui ten, dat de bewaarende voorzorg van God zich ook ftrekte over zulke fchepfel-gellachten , die van hunne ouden weinig onderhoud ontvangen, en , buiten dat van God , groot gevaar zouden loopen van geheel en al te vergaan van den aard-bodem.
§. CLV.
Ondertusschen kan het hier de paauw niet zijn, dewijl die niet met de vleugelen, maar met zijnen ftaart pronkt. Den ftruis-vogel, en wel het wijfje, zou men hier gevoeglijker kunnen aannemen: o'jj>' elders, gelijk hier erin
ge-
J 155
t
!
3
I ï
i ï
430 VERTOOG over den JobXXXIX.I7r2i;
genaamd, want de wortel-woorden mj> en \r>, komen in hunne betekenis van geluid, gefchreeuw of gezang overeen, en de wijfjes ftruis is heldefer van Hem, terwijl het mannetje eene grove en doffe ftem heeft: deeze word bij de Arabiërs arra, en geene zamara en zimar genaamd. •
Dan om deeze woorden nader optehelderen, dient men aantemerken, dat de ftruis-vogel zijne vleugelen niet om te vliegen, maar om fneï te loopen, gebruike, en ze hem dan dienen als sen uitgefpannen zeil, om eene fnelle vaart te maken. Xenophon in Cyro min. L. I. En Diodorus L. III. fchreef: " Wanneer de 'ftruisvogel zijne wieken voor den wind uitfpreidt, Jan vliegt hij 'er heen, als een fchip met volle seüen. Dog wanneer de windt zich legt, en le wieken bezweet zijn, dan is de vogel van de agers ook lichtelijk te vangen. Dit word mele van Aelianus L. II. c. 27. & IV. c. 3. ge-
uigt Ik kan echter deeze vergelijking
net een uitgefpannen ziel niet wel begrijpen. Vant zoo doende, zou deeze vogel zijne ver'olgeren nooit kunnen ontvluchten, dan wanieer het fterk waait, en hij bet voor den wind leeft: hij moest dan ook fterker dan een paard 1 zijnen vollen galop voortfnellen, gelijk ook 'linius L. X. c. 20. zegt. En bij een tegenwind
STRUIS-VOGEL. Hoofdst.LIX. 43X
wind zou hij nergens kunnen heenen komen, of ook bij ftil weder zich moeten gevangen geven. Dog dit ftrookt niet met de berichten, welken wij hebben nopens de ftruisfen-jagd — Het fnelle loopen van deezen vogel is zekerlijk aan deszelfs wieken, en derzelver wapperende beweging met de fterke fpieren, die in dezelve gevonden worden, toetefchrijven.
§. CLVI.
Nog iets, ter verklaaring van het pronken der ftruisfen met hunne wieken, is hier aantemerken. Die vederen zijn van eene fierlijke gedaante, zagt en blank. Ze wierden eertijds van krijgs-lieden op helm en ftorm-mutfen tot fieraad gedragen, van wélke gewoonte Theophrastus Htst. Plant. L. IV. c. 5. en Plinius melden. Een overblijffel daarvan hebben wij ook nog onder ons, wanneer de loffelijke ramsgilde optrekt, ter gedagtenis van haare in den
moord-nacht betoonde dapperheid Men
neemt deeze pronk-vederen uit de wieken, of ook uit den ftaart. Men wil ook, dat deeze vederen elkander zoo zeer gelijk zijn, meer dan men het in andere vogelen vindt; waarom ook de Egiptenaaren de ftruis-vederen als een zinbeeld der rechtvaardigheid aanmerkten. Horus L. II.
$. CLVII,
432 VERTOOG over den Job XXXIX. 17-21. $. CLVII.
Ook dit verdient hier in het oog gehouden te worden, dat men in dit en het volgend Hoofdituk tien onderfcheidene dieren ontmoet, van welken elk afzonderlijk befchreven, en nooit het eene bij het andere gevoegd word — Insgelijks, dat het begin der befchrijving zich zeiven altoos gelijk is: gelijk men ziet k. XXXIX. 1. Zult gij voor den ouden leeuw roof jagen? vs. 3. Wie bereidt den raaven haare kost? Vs. 8. Wie heeft den woud-ezel vrij heenen
gezonden? enz. Bij aldien het nu zeker
is, dat deeze geheele befchrijving op den ftruisvogel ziet, dan valt het tevens te vermoeden, dat deszelfs naam ook hier vooraan zij uitdrukt. Maar bij aldien deeze naam ëptf den ftruis-vogel niet betekende, dan zou die hier in \ geheel niet uitgedrukt zijn; dewijl het zeker is, dat nron den ooijevaar, "enrwj niet een vogel, maar deszelfs vederen en pluimen betekent: gelijk uit Ezech. XVII. f. büjk:, aIww een vogel befchreven word groot van vleugelen, en overvloedig van vederen, ofte pluim — Hieruit befluit Bochart, dat deeze zwaare plaats dus uit het Hebreeuwsch vertaald moest worden: De ftruis pronkt met zijne wieken, en heeft in de daad vleugelen en pluim, gelijk de ooijevaar.
$. CLVIII.
STRUIS-VOGEL. HoöfdSt.LIX. 433 $ CLVIÏI.
' Hierbij dient, tot nadere verklaaring;, opgemerkt te worden, dat de ftruis als eene middenfoort zij, die tusfchen de viervoetige dieren eri vogelen inftaar, gelijk ook Aristoteles, L. IV. de partib. gezien heeft. Met de eerden komt hij daarin overeen, dat hij niet in de hoogte vliegt, en eene foort van hairige vederen beeft, die van andere vogel-vederen verfchillen: ook heeft hij win-braaüwen boven de oogen; feen kaaien kop, en gefpleten of gekloven voeten, gelijk als klaauwen. Met de laatften heeft hij de twee voeten flechts en de vederen gemeen» Dit deed Diodorus L. II. de Jrabia, zeggen, dat de llruisfen half ganzen, half kameelenzijn, dieren en vogelen tevens. Èn Plinius noemde hen vogelen van een beestachtige aart, of, gelijk Tertullianus zeide, meer
beesten, dan vogelen Hiervan hebben de'
Arabiërs een fpreek-woord, 't geene zij gebruiken van iemand, die goed noch kwaad onderfcheiden kan: De ftruis is vogel noch kameel: éven als wij in een ander opzicht zeggen: Hij is hond noch teef.
Heeft nu de ftruis hier zijnen rang onder de viervoetige dieren, en met deezen ook veele dingen gemeen , 'er Word dan ook met opzet gemeld, dat hij waarlijk met Vederen voorzien: VIL Deel. Ee Is,'
434 VERTOOG over den Joê XXXIX. t?-ai;
is, mar* dk : moetende het deel-woordje hier in de betekenis van waarachtiglijk, ze kerlijk , in de daad, en als eene bevestiging genomen worden.
$. CLIX
Om nu op de befchrijving van den vogel zelve te komen: Hij legt, is 'er vs. 17. zijné eijeren op de aarde, ende het ftof verwarmt dezelve. Dit kan van geen anderen, dan van den ftruis-vogel, verftaan worden, want deeze alleen is zoo hardvochtig van aart. Damir en andere Arabifche Schrijveren (want de Grieken en Romeinen, weinig kennis van deezen vogel hebbende, konden 'er niet veel van melden,) berichten, dat, wanneer de ftruis door de jagers van zijne eijeren verjaagd word, hij dan tot dezelve nooit wederkeere, maar op andere ftruis-eijeren zich zette, om ze uiitebroeijen. En Aelianus L. XIV. c. 7. dat de ftruis een kuil in het zand voor zijne eijeren maakt, en dien met opgeworpen zand rondom belegt, om
ze voor den regen te bewaaren , Het etj
word van de Hebr. en Arabiërs ftS'3, beetza, van deszelfs witte kleur, genoemd, en van deezen ook thauma, tewmet, tuwnet: terwijl tarieha, in hunne woord-rijke taal, den ledigen dop, na dat het kuiken 'er reeds uitgekomen is, betekent, en nethel is zulk een dop, die mee
water
STRUIS-VOGEL. HooFDsr.LIX. 435
water gevuld en In het zand begraven is. Iïet ftest, daar men de eijeren in vindt, heec bij hun udcha, udehua, udchia.
Wanneer 'er vervolgens gezegd word, dat het warme zand de eij..ren üitbroeije, dat wil juist niet /eggen, dat ze enkél door de zon, En derzelver gepaste, op het zand werkende, verwarming, zonder dat het wijfje 'er op zit, uitgebroeid werden: op hoedanige wij. ing beftemt, de andere opbreekt, om met ooijer en wit de jongen te voeden, de derde ieper in het zand begraaft, dat ze vuil, van innen vol van wormen worden, om zijne 'at verder gekomene, jongen daaraan dc kost te oen vinden: of hij za! deezen wederom opgra, ;n, opbreeken, vliegen, mierenen ander inkt daardoor aanlokken, die tot voedfel voor
jne jongen dienen ■ Zou men niet wel
ggen, dac de ftruisfen zelve hun daarvan on~ xricht gegeven hadden?
Maar, wat hiervan ook zijn moge, Bochart udc dit voor een bewijs van de dwaasheid der Sisf>n, dat ze, niet gelijk andere vogelen,
het
STRUIS-VOGEL. Hoofdst.LIX. 439
het geene hun tot voedfel dienftig is, maar alles , wat hun voorkomt, ijzer, beenderen, glas , Heen , aarde , kooien , zonder onderfcheid opdokken. En ook dcrgelijken zouden ze verduwen, gelijk Plinius L. t. c. i. en Aelia nus L. XIV. c. 7. berichten: Averrhoes, Port coeli, f. 22. d. dat ze het goud in hunne maa gen doen fmelten: Alkazuin getuigt dit ooi nopens de van hun ingezwolgen fteenen. E Vallisnieri heeft bij de ontleding van een maag fteenen, fpijkers, touw, geld, glas lood, tin, koper, beenderen en allerlei vrucl ten: in eene andere een ijzeren grooten fpijk< gevonden , die in de fpieren der maag zoo du en vast ingedrongen was, als of hij in een ho geflagen ware, die ook gedeeltelijk verteerd wt Notomia del Strazzo, p. 165.
In 't gemeen denkt men, dat de vogelen fte nen en andere harde dingen inflokken, om do derzelver wrijving en fchuurmg de graanen andere kost te verbrijzelen. Dan wanneer m overweegt, dat het doordringend fcherpe vo< in hunne maagen, zonder hulp van fteentjes oc de fpijzen verteeren kan, en dat 'er infek zijn, die van hout, fteen, aarde en harde m fel-fchulpen leven; zoo mag men met « laatstgenoemden Geleerden wel gisfen, dat ftruisfen de opgenoemde harde dingen, en Ee 4 *or
§ 162.
I 1 3
»
1-
:r
P ut .s.
eoren en :ht •k, :en oslende bijder
| IÓ2.
j 1 I 1 i
e
c z
' I1 jh
b
v<
2i
te
pc
É?
440 VERTOOG over den JoBXXXIX.i7-2Ie
zonder hec ijzer greetig inilokken, om het fcherpe zuur in hunne maagen daardoor te temperen. Even als wij, om het overmaatig zuur in de maag te breken, kreefts-oogen, en der, gelijke, voornaamelijk ook van ijzer en ftaaï bereide, middelen aanprijzen, en van derzei vee gebruik eene heilzaame uitwerking befpeuren, Dies kon ook het geene het zuure vochc in dec truisfen maag \an hec ingeflokte ijzer ontbindt, 'oor hun tpt tempering der fcherpte, tot hun* ie gezondheid en verfterking dienen —_ Dan 10e dit ook zijn moge, dit is zeker, dat de truisfen niet uit eene onverftandige wraak-zucht n enkele gulzigheid, maar volgens eenen, van; en Schepper hun ingeprenten, trek, en tos ekete, van Hem beilemde, oogmerken der-et jke dingen inzweigen,
Dit zou men eerder als een trek van dwaasM kunnen aanmerken, dat, bij aldien heE aar is, de ftruisfen hunnen kop in kreupel, >sch of het zand verbergen, als of ze zich ■rbeeidden, dat de jager hen niet zag, dewijl ï hem niet zien, en hunne oogen fluiten, niet jenftaande de groote romp uitfteekt, en ge:eg te zien is; gelijk Peinius en Ceaudianus
Eutrop. L. II. berichten Dog hifiB
■k PwdorVs voor, da ftruisfen, en zege, dat! dus hun hoofd i het edelfte deel van hun
lighaam,,
STRUIS-VOGEL. Hoofdst.LIX. 44*
lighaam, pogen te beveiligen; maar Tertollianus brengt hiertegen in, dat, hoewel dus hun kop veilig is, hun grootfte deel echtei bloot ftaat, en met romp en kop van de jager;
gevangen kan worden Ik voor mij, ge
loof, dat men hieromtrent niet veel grond o zekerheid heeft.
Ook dit word van Bochart als een ftaaltji van der ftruisfen eenvouwigheid opgegeven dat ze, volgens een verhaal van Sïrabo, E XVI. zich van de jageren lichtelijk bekooren e verleiden laaten, naardemaal deeze zich mt zwaane-vachten vermommen, en in die gedaar te zaaden en vruchten, als een lok-aas, uit ee zak uitftrooijen. Maar zal men ook dit zo laaten doorgaan? Een Xeuxes en Le Brit fchilderden immers de vruchten zoo naar hi leven, dat de domme vogelen 'er op toevh sren, cn 'er na fnapten, als of ze waarlijk kri gen zouden het geene ze zich verbeelddei Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat een fchrai dere bol, die de vlooijen kan hooren hoester en het gras ziet wasfen, door geringere lol vogels tot allerlei buitenfpoorigheden verle; word?
- Veiligst zullen wij naar aanleiding van 01 yertoog, de dwaasheid en het onverftand d< Ee 5 ftrui
§ 162,
r
i »
\ t l-
n 0 n :t i-
i1.
1-
>*
d
is
it s-
$ 1Ó2
i j < l
i 1 (
•\ f
i t
2 {
44a VERTOOG over den JobXXXIX.ï?-2I. .ftruisfen bepaalen tot hunne onmeedogenheid omtrent hunne jongen, tegen welken, als of ze de hunne niet waren, ze zich verharden. Want zulk eene onnatuurlijke onbermhartigheid word, als of ze ongelooflijk ware, uitgebeeld, Jesaj. XLIX. 15. Kan ook eene vrouw haaren zuigeling v'ergeeten , dat ze zich niet ontfermen zou over de vrucht haar es huiks?
Zeer fijn weeten de Arabieren de oorzaak van het on verftand der ftruisfen uittepluizen, wanneer ze die vinden in derzelver vrij kleinen kop, en deszelfs nog kleinere hersfenen, die 500 klein zijn, dat zelf Heliogabalus 600 daarran in een gerecht liet opdisfen, om de gasten 3p eene zekere maaltijd daardoor genoegen te *even. Maar de ervaarenheid leert ons met jpzichc op de menfchen, dat de wijsheid en ;en groot verftand juist niet altijd in een grooen kop en de veelheid van hersfenen moete ;ezogt werden; of de recht-banken en geleerde naatfehappijen zouden altoos met bijzondere
lik-koppen moeten bezet zijn Even zoo
veinig doet ook eene andere, door de Arabiërs ezogte, rede hier af, dat naamelijk de ftruisen, hunnen kop in geduurige beweging hondenIe, daardoor hunne verbeeldings-kracht verlie-
en zouden Indien men natuurlijke oor-
aaken hiervoor opzoeken wilde , dan zou veellicht
STRUIS-VOGEL. Hoofdst.LIX. 443
licht het gebrek aan 't gehoor, het geene bij de Arabiërs en Reis-befchrijveren is aangetekend, hier kunnen in aanmerking komen.
§. CLXIII.
Eene laatfte bijzonderheid in deezen vogel vertoont God vs. 21. Verheft hij, op zijnen tijd, zich om te loopen, dan zal hij paard en ruiter htlachen. De ftruis verheft wel zijne vleugelen , dog nooic, om te vliegen: men dient dit dus te verftaan van deszelfs aanzienelijke hoogte, waarin hij alle vogelen niet alleen overtreft, maar zelf, gelijk Plinius getuigt, een ruiter op het paard zittende, evenaart. En in dit opzicht, gelijk mede om deszelfs groote fterkte, kon men ook zeggen , dat hij den ruiter en het paard belacht; dog voornaamelijk ook wegens deszelfs fncHlen loop, in welken het paard , bij het fterkfte galopperen , hem niet achtcrhaalen kan. Althudinem excedunt, celeriiate vincunt, fchreef Plinius. En Xe^ hopiion, Anabaf L. I. getuigt, dat de ruiters vanCijrus in Arabië wel de woud-ezels en rheën met jagen konden inhaalen, maar geen ftruisfen vangen. En een Barbaarsch of Arabisch paard, *t geene het dier, Lamten genaamd, of een ftruis kon inhaalen, wierd, volgens een bericht van Marmolius , wel op 1000 dukaaten , of zoo veel als 100 kameelcn waardig gefchac—- Om
deeze
444 VERTOOG over [obXXXIX.22.28. deeze fnelheid in hec loopen , waarin de ftruis alle andere dieren overtreft, hebben de Arabiers hem wel cien verfchillende naamen gegeven, die alle van deszelfs fnellen loop ontleend zijn.
Ver xooo over het Paard. vs. 22—28.
Zult gij het paard fterkte geven ? Zult gij deszelfs hals rnet eene trilling hekleeden? Zult g'j het beroeren als een fprlng-haan? De gracht van deszelfs fnoeven is eene verfchrik- ' kjng. Het graaft i„ den grond, en is moed'g op zijne kracht: het trekt den geharnaschten tegemoet. Het belacht de vreeze en word niet ontfteld, en keert niet wederom wegens het zwaard. Tegen het zelve rottelt hetpyl-keker, de vlammende fpies, en lance. Met fchudding en trilling fokt het de aarde op , en gelooft niet, dat het een geluid der bazuin hoort. Onder het volle geklank der bazuin zegt het, hedhl ende riekt van. verre den krijg, den donder der Vorften, en bet gejuich,
§. CLXIV.
Hier moet ik eene aanmerking vooraf laaten gaan omtrent de overeenkomst der hersfenen in het paard ende den mensch. Men vindt naaS#jk bij den ingang der zoo genaamde caroti-
des,
met PAARD. Hoofdst. LLX". 44$
des, ofte flaap-pols-aderen in de hersfenen een \ net-werk, door derzelver menigvuldig in elkander geflingerde takjes geformeerd wordende , bij de Ontleed-kundigen reie mlrabile, het wonderbaarlijk net genaamd , 't geene bijzonder in de domfte dieren, runderen, fchaapen, enz. zich fraai vertoont. In menfchen en paarden vindt men nu flechts eenige weinige takjes, die over dwars loopen, en tot de onderlinge gemeenfchap der flaap-pols-aderen noodig zijn.
Brj een nadenken omtrent de eind-oorzaaken, welken de Schepper bij dit maakfel mogte gehad hebben, is mij dit voorgekomen. Tot de uitfpuiting van het bloed in alle de deelen van 'c lighaam van een os wierd eene groote kracht der fpieren van 't hart vereischt: nu kon bij de water-pas, of nog laager zelf, liggende plaatfing van het hoofd het brein van den os lichte, lijk gevaar loopen, om van het aanftroomend bloed overftelpt te werden, 't geene in den hooger ftaanden kop van een paard, zoo licht niet kon plaats hebben, en nog minder in eens menfchen-hoofd, 't geene op 't lighaam loodrecht geplaatst is. In den os diende, bij ge■ volg, de fnelle bloed-ftroom in dit wonderbaarlijk net, door eenige zij-gangen^en kleine kanaaien , eeniger maate afgeleid en geftremd ti Worden.
Dn
440 VERTOOG over Job XXXÏX. 22.2g,
Dit heeft ondertusfchen ook wederom zijnen inv'oed in de driften en handelingen van menfchen en dieren, voor zoo veel beiden dezelve met malkander gemeen hebben. Wanneer 'er in ons gemoed eene drifc ontfïaat, die haare uitwerking 0p 't hart heefc, dan word de uitfpuiting van het bloed na de hersfenen in eene ruimere maat daardoor bevorderd en verfneld. Wanneer de mensch in een oploopenden toorn en gramfchap raakt, ziet men ook terftond bij hem het vuur in het dak: zijn aangezicht zal vuurig rood fchijnen, de oogen flonkeren, de lippen trillen , de mond zal Hamerende doof woorden de drifc ukftooten - Onder alle bij ons bekende dieren is 'er geen , 'c welk zoo nabij aan den mensch komc, dan het paard! hieruit ontflaat deszelfs dierlijke edelmoedigheid, dapperheid, midsgaders hec overige van de hier geroemde eigenfchappen.
§. CLXV.
biw nü de befchrijving van 't paard, uit welks eigenfchappen God zijne Wijsheid en Macht aan Job vertoonde (113;, na te gaan, vinden wij de vraag, vs. 22. Zult gij het paard fterk. te geven? Sterkte zoo wel naar de ziel, als naar het lighaam, welke beiden, dog de eerfte in een zin, zoo als ze omtrent de dieren kan aangemerkt worden, het paard eigen zijn. Beiden
ïi s t PAARD. Hoofdst. LIX. 447
den worden ook bij ongewijde Schrijvers, voor naameiijk bij Dichteren mee fterk fchilderende uitdrukkingen befchreven. Lucretius, L.III. vs. 8. IV. vs. 984. Virgilius, Mneid. L. XI.
enZ. Is nu de leeuw bij de Egiptenaaren
een zin-beeld van fterkte en hechte krachten, het paard verbeeldde hun de dapperheid en grootmoedigheid. Door zijne fterkte kan het ook zwaare lasten dragen, trekken, loopen, fpringen, rennen.
Zult gij deszelfs hals met eene trilling, mei den doncler (114) , die bij deszelfs briefcher als uit de keel voorkomt, bekleeden? Dog te gen deeze opvatting heeft zich Bootius verzet naardemaal niet itmi, de hals, maar jvu, d keel, het werk-tuig van 't geluid en de ftem is Dus ftaat 'er Psalm CXV. 7. Zij fpreeken nie door hunne keel. Jesaj. LVIII. u Roep luit uit de keel. En nergens vindt men in de H Schriften van een fpreeken uit den hals, dai flechts Psalm LXXV. 6. alhoewel daar he fpreeken met een /lijven hals meer op de hal ftarrigheid, onhandigheid, eigenzin en hoog moed der godloozen , dan op het eigenlijl
werk-tuig der ftem ziet Daarenboven kaï
ook hec bekleeden of aantrekken van den hal niet op het briefchen van het paard gebrag
worden Met meer waarfchijnlijkheid kaï
mei
$i6S
} i
3 i
t
C"3>
448 VERTOOG ovèr JobXXXÏX.ss*&
men dus door het woord non de maanen verftaan, het uitftekènd hals-fieraad der paarden, bij ongewijde Dichters zoo vaak ook geprezen. Ovidius Metamorph. L. XIK, Virgiuus Georgi L. III. Varro rei Rust. L. II. c. j. - En hec wortel-woord ajn zegt niet flechts donderen, maar ook hoog, verheven zijn. De Grieken noemden de maanen Aoxjmj, dewijl ze boven bij den kop zijn: ook 8/3«, 'c geene van paardsen leeuwen-maanen gebruikt word. En die hebben waarfchijnelijk de LXX. ook willen uitdrukken, wanneer ze onze woorden dus vertaalden: in$\tjAw «W* jy gelezen worden,,ï Is ook waarfchijnlijk, dat Godin de befchrijving van het paard de hals-maanen, als deszelfs ïaaiften fieraad niet zal overgeflagen hebben, /an welken de Grieken zoo vëelerlei omfchrij* zingen van het paard ontleend hebben. Schooie, dichte, lange maanen, in 't bruine vallenle, en wat gekruld zijnde, worden nog, géijk in oudfte tijden ook reeds, onder de voorreflijkfte lleraaden van een aanzienlijk paard prekend. En Sophqcles in Tyro zegt zelf, lat fraaije paarden, wen ze hunne hals-maanen verliezen, van treurigheid fterven. Dus zouten wij overzulks deeze woorden vertaaien s lult gij deszelfs hals met de maanen bekleeden?'
het PAARD. HcoFüst.LIX. 449'
(113). De Hr. San oer, hc p. 85. zegt in '5t gemeen over deeze bef'ehrijving: De Dichter vertornt hier den moed, de edele gedaante, den fieraad der maanen aan den hals , het oprijzen en vliegen van deeze lange hairen in den toorn van het frrijdend paard, de lichte, de Ito 11 te en vluch» tige fprongen-, het helder, dapperheid, fterkte en edelen inborst ademend geluid en fnoeven , de grootfche houding, het Itoute frappen op den grond, den fraaijen gang, het hooren met opgeitoken ooren na mufiek en geraas makend geluid, de hardvochtigheid, waarmede Het indringt, doorbreekt, zonder fchroom of fchrik alles vertreedt , fterker fnoeft, van nieuws wederom aanvalt, het zichtbaare van het inwendig gevoel en genoegen
van en aan zijne voorrechten Dit alles verza
melt de Dichter, hij dringt het te zamen in deez£ fchilderij , die bij geen anderen. Schrijver haare Wedergaa vindt, die bij eiken kenner, bij een ieder, die op de dienltcn en werkingen der ruitcri in dert oorlog acht geeft, bij iederen Veld heei volkomen naar waarheid opgemaakt bevonden wor
de'ri, ë'n de góedkeuring wegdragen zal Mer
weet immers voorbeelden , dat paarden, door hei gedruis op het flag-veld verhit en vuurig, op d< Vijandelijke liniën indrongen, door drie gelederer van het voet-volk, ahen met het opgedoken bajuue gewapend, doorgedrongen zijn, Cn deeze» he niet kondeu houden.
Öok heeft de Hr. G.Lesz, in zijne tc «ScbitfrcrW 8. Götfmg. 1780. bl. 1—13- eet befehnjving van het paard naar deeze onze plaats vergeleken met die van Virgiuos , Georgic. L. III vs. 75—88. gegeven, en dit in 't gemeen over on ze plaats aangemerkt: Hangt bij eene histon fche fchildering de gelukkige uitvoering en jiiilt beoórdficling van het onderwerp hoofdzflakelijk £ van de keuze van tijd^ftip, waarin de tekenaa perfooncn cn zaaken voorftelt: 't is nok zoo1 nu étcf.é befchrijving gelegen. Wanneer men ï flechts als eene algemeene uitbeelding van de n tuurlijke eigenfchappen en driften van een paai
FII. Deel. Ff wih
5 165.
!
t l
f
r
!t
a td
45o VERTOOG over JobXXXIX.22-28.
wilde befchouwen, dan is 'er geen zamenhang. maar alles verward en donker. Maar geen gelukkiger tijd-ftip laat zich daartoe verkiezen of vinden, dan dat oogen-blik, wanneer het paard tot een (lag uittrekt, en gereed ftaat, om in den vijand in te dringen. En juist dit heeft de Dichter hier in het oog gehad en gekozen, gelijk uit het beïoop blijkt. En in dit Jicht zien wij hier alles, vinding, tekening, en koloriet, om ftrijd meefter' lijk uitgevoerd."
(114). Michaelis, Sander en Lesz vertaaien dit woord door toorn, voor zoo veel de wapperende maanen bij eene trillende beweging van den hals en kop van het paard 'er een deftig en majeftueus aanzien aan geven , ja den geenen , die zulks met gewoon is, voorkomt, als of het moedige dier in toorn ontdoken ware ■ De tril.
lende beweging van den hals, die de huid en alle de ipieren van den vleefchigen hals aandoet, die over de fchoft tot aan de fchouderen zich uitftrekt, moed vertoont, het paard een fraaist aanzien geeft en van Schultens ook uitgedrukt is, fchiint hier best te ftrooken.
§. CLXVI.
Zult gij het beroeren als een fpring-haan ? Be pracht van deszelfs fnoeven is verfckrikkende,vs. 03. Eigenlijk: Zult gij het doen fprin- ■ gen, huppelen, dansfen, gelijk een fpringhaan? die van het fpringen zijnen naam bij de Franfchen en Italiaanen draagt, fauterelle, en falterella. De Grieken gebruiken hier ter vertaaling van het woord syjn hun «nwwpav, waarvan mogelijk het Hoogduitsch/c/Ww;, d. i. krabben, gefproten is: en daardoor word het paards ltampen met zijne voeten op de aarde , of het
op
het PAARD. Hoofdst.LIX. 451
op en neer fpringen en huppelen betekend. Hiervan noemde Homerus Iüad. N. dc paarden van Neptunus'ïuncstp^k?, wel huppelende, fraai fpringende. Dit ftrookc in de vergelijking van het paard met den fpring-haan, en voornaamelijk wen hec op zijne achter-poocen gaai ftaan, pmupQn bij Xenophon genaamd: gelijk ook dac het zich, «ven als een fpring-haan , ge heel van de aarde opgeeft, ofte lucht-fpronger doet, 't geene de Grieken dmvriSaiv, «apTav
en de Latijnen infultare noemden (115)
Men kan hier dus denken aan fprongen, wel ken een paard zomtijds tot nut doet, b. v. ove eene gragt, of haage: of welken het uit weel deen toe vermaak doet, en allerlei cabrio'en gelijk men zegt, maakt. Dit huppelend fprin gen ftrookt hief beter, dan het veffchrikken 't geene onze Duitfche vertaaling heeft: hf beroeren, bewegen, fchudden, door onze Le tijnfche in het woord excitabis uitgedrukt voldoet hier meer aan het bovengenoemd grond-woord (116).
De pracht van deszelfs Jnoev'en, enz. Veel Uitleggers vinden hier de neus door 't wooi mi aangewezen; dewijl een paard, moedigt driftig zijnde, fterk door den neus fnoelt, t zijne neus-gaten verwijdert. En dus wierd hi de pracht der neus-gaten als verfchriklijk ui Ff 2 gebee
§ 166.
1
f
» c
»
e
e
d n n ;r t-
ra
S 165.
i
454 VERTOOG over JcbXXXIX.4m8.
gebeeld xDe LXX. vertaaien dit woord
door pjSij, de borst, bij de Arabieren ook nahar genoemd. Dus zou hier eene aanzienlijke breede, fterke en welgevulde borst bedoeld zijn, die bij de paarde-kenners voor een teken van fterkte gehouden word, en het dier ook geen geringen fieraad aanbrengt: gelijk Virgilius Georg. L. III. Varro I. c. en Xenophon
in Hippie, melden Dan het fnoeven met
hevigheid en fchielijke herhaaling, vehemènti* am fremitus, waardoor het paard een bijzonder geraas maakt, verftond hier Buxtorf met anderen: en dit word bij hun wed-loopen, of in den ftrijd wel voornaamelijk vernomen, en van de Dichteren onder fierlijke fpreek-wijzen vaak befchreven.
C"5)« De vergelijking van het fpringen der paarden met de fpring-haanen kon, in den eerften opflag, en ons misfehien het vuur, het levendig en fterke iu de trekken van dit beeld fchijnen re verdooven en te vérflaauwen ; dewijl bij ons dat infekt klein, gering en weinig beduidend is. Maar in het Oosten zijn de fpring-haanen veel grooter, :alrijker, ook meer geacht, of meer gevreesd* voornaamelijk wen ze als groote wolken komen tanvliegen , of jn groote heiren over de velden :rekken, de grootfte en. al^emeene verwoestingen :n vernielingen, niet minder in haare foorten, als le oorlog, veroorzaaken: terwijl men in Arabië
'A ook gebruikt als eene gewoone fpijze ■ —
,_Voor onze ooren, zegt de Hr. Mjchaelis in fijne Aanmerking, mag die vergelijking van het pringen der paarden met de fpring-haanen vreemd roorkomen 5 maar bij de Oosterlingen is ze zeer
gewoon,
het PAARD. Höofdst.LIX. 453
gewoon, en hier gelukkig gebruikt" —— Bo-; chart en Schultens toonen uit fpreek-wijzen en gelijkenisfen der Arabieren, dat het paard en de fpring-haanen bij hun zeer wel zarnen gaan.
Dg Hr. E. J. Greve , Uit. capita Jobi &c. p. 29. vertaalt hier het werk-woord in den derden perfoon: Het paard trekt voort met een gedruisch als een heir van fpring-haanen. En meent, dat men het woord «3* hier, gelijk ook elders meer plaats heeft, {colkctivej Voor een heir van! fpringhaanen nemen moest: waardoor deeze uitdrukking aan de uitbeelding der fpring-haanen evenaarde, die bij Joel vertoond worden, als bij groote benden en heiren het land verwoeftende, en daarop met g2wapende vijandelijke ruiter-benden, die in een land invallen, vergeleken worden. Deeze Aanmerking ftelt den bovengemelden Zin m een fterker licht.
Ci 16). DENgeenen, die niet gewoon is, met paarden om te gaan, of die zijn paard en deszelfs inborst niet kent, zal dit fnceven en wrmmkcn veellicht verfchiltkelijk voorkomen , en als een te' ken van boosheid en kwaaüe luimen iemjnen, Ook mag men hierbij zich herinneren, dat, ter tijde, wanneer dit Boek gefchreven is, het paan in Arabië pog een uitiandsch en vreemd dier was dat Egiote toen, met uitfluiting van Arabië en an dere landen , het gewest was, vermaard wegen: paarden, en in het oorlogen wegens deszelts rui terij. In dit vlakke land kon men er ook bete gebruik van maken, dan in de bergachtige en 011 effene gewesten van Arabië en Palestina. En 11 de bezittingen der Aarts-vaderen zoo weinig a' in het vermogen van Job, word van geen paarde: gemeld. Dies kon dit gedrag der paarden bij Job land-genooten wel lichtelijk een vrees verwekken voorkomen hebben. Michaelis in de Aanmei king.
Ff 3 §. CLXVII.
i 166.
3 i
4S4 VERTOOG over JobXXXIX.22-28.
$. CLXVII.
Het graaft, of krabt in den grond, en h moedig, vrolijk op zijne kracht, het trekt den geharnaschten te gemoet, vs. 24. Wederom een goed teken van een braaf paard, gelijk bij Chrijsostomus en Apollonius Argonaut. L. III. is aangemerkt, wanneer het vol van moed, met de voeten f tampt, graaft en hijgt, om voort te loopen. Hiervan word een deugdzaam paard xsffsu-nx; bij de Grieken genoemd, van het ftampen en krabben met de voeten (117). —- Het is moedig, of vrolijk in zijne kracht, of andere eigenfchappen, welken een paard bezit, en door het woord n:> hier worden uitgedrukt. Het werk-woord is1»' hebben de LXX. fraai door hun ymp» uitgedrukt, 't geene men ook bij Demosthenes, Aelianus en Apollonius van een fris en moedig paard gebruikt vindt, wiens bijnaam bij de Grieken ook is j-avpo?, yavpimos, van waar veellicht ons Duitfche woord gaul zijnen oorfprong heeft. Van de moedigheid en eerzucht van het paard, bijzonder wanneer het, om overwinningen te bejagen, te doen is, weeten ook de ongewijde Schrijvers niet genoeg te roemen. B. v. Ovimus de Ponto Eleg. II. Plinius L. VIII. c. 43. De paarden ingefpannen op de ren-baan, geven ongetwijfeld hunne moedigheid en eerzucht te
kennen.
het PAARD. Hoofdst.LIX. 455
kennen. Waarbij wij voegen den kerk-vader Lactantius Ihftit. L. III. c. 8. Bij de ervaarenheid ontdekt men eene eerzucht in de paarden, die als overwinnaars huppelen en opfpringen, dog treuren wen ze overwonnen zijn.
(117). Als geen'geduld hebbende, om langer te ftaan, en niet zonder een blijkbaar verveelen, niet langer kunnende of willende wachten, maar zich fpoedende, om met alle macht voort te loopen , en op den vijand in te dringen, ftampt en ftoot en krabt en graaft het moedige paard , vol van drift en ijver, om voort te vaaren. En juist deeze omftattdigheid is een hoofd-trek in dit beeld, die over het geheele licht, en de juifte beoordeeling verfpreidt, Lesz, 1. c. p. 5. En dat
het flechts de edelfte, en tot den oorlog afgerechte paarden zijn , die hier befchreven worden, gelijk reeds boven gezegd is, blijkt uit het geheele beloop , en eiken trek in deeze befchrijving. Zulken zijn het, die met eene vrolijke verwoedheid op dén vijand aanvallen , en hunnen, vaak veegen, ruiter, ook tegen wil en dank, in den (lag, in
het gevaar voortfeheuren Voorts hebben
van dit gravend en krabbend ftampen, als een teken van moedige en driftige paarden, Bochart en Schultens uit ongewijde en Arabifche Schrijvers ook Haaltjes opgegeven.
$. CLXVIII.
Het belacht de vreeze, en word niet ontfteld, en keert niet wederom wegens het zwaard, vs. 25. d. i. het fchroomt geen gevaar, en zal te midden der vijanden, en onder derzelver wapenen indringen, en kent geen zwaarigheid. Dus befchreef ook Oppianus Cyneget.
Ff 4 vs.
45$ VERTOOG qver Job XXXIX. 22-2g,
vs. 102. een edel paard als met de borst tegen pijl en boogen indringende. Men ziet, dat de oneigenlijke uitdrukking van belachen het voorftel levendiger maakt, en de bedoelde zaak te fterker uitdrukt (u8>.
(u8> Te meer nog, dewijl de vreeze zelf hier onder eene perloous-verbeelding, en als een dieZZf ^oet-k,necht van^en krijgs-god voorgefteld Tljn h°e Zfer hlJ ook menfchen lafhartig en verflagen kan maken, hoe groot ook zijn vermogen op het gemoed van hun zijn moge, het moedige paard echter geenzins belemmert ' van onverfchrokken ?0 den ftrijd te loopen,
§. CLXIX,
Tegen het zelve rottelt het pijl-koker, de Vlammende fpies en lance, vs. 26. rum een pijl, koker, ofte pijl-bos, geeft onder het rijden, terwijl de pijlen door de fchudding en beweging tegen elkander aanftooten, een geraas. En de pijlen zelve , uit het koker genomen, en op den vijand afgefchoten, veroorzaaken een fnorrend geraas. En dit acht een moedig paard zoo weinig, als het fchitterend ftaal van fpies of lance. En dus nemen wij het woord pra hier gevoeglijker, dan vsn eenfchild, 't geene zommige 'er door verftonden. Aan het één noch ander kreunt zich een edel paard, gelijk uit veele getuigenisfen van ongewijde Schrijvers ook geftaafd word. Columella houdt het voor een kenmerk van een braaf paard, wen het I 1 moedig,
het PAARD. Hoofdst.LIX. 45?
moedig, en tevens niet fchuwis, waaromtrent men door 't geraas van fchellen ze op de proef zette. l. iii. c. 28. En door dergelijke middelen poogde men ze te gewennen, en den fchrik te doen verzetten. Aelianus l. xvi. c. 25. Philóstratus l. ii. c. 5. Ook hadden de Grieken eene bijzondere Godheid, aan welke zij bij de Olijmpifche fpeelen offeranden bragten, ten einde hunne paarden niet fchuw wierden (119).
(119). Het geraas hier, en het bazuin-geklank, en krijgs-kreeten, als tekenen van den aanval, vs. a3. gemeld , >mag men billijk aanmerken als middelen , waardoor de driften in een edel en moedig paard nog meer verwekt en gaande gemaakt worden, dat deszelfs inborst voor dien tijd en door zulke zinlijke middelen verwekt, geheel vuur en drift werde —— En zien wij niet hedendaags ook, hoe zeer de paarden niet alleen aan het geluid van trommen en trompetten , van ketel-trommen en andere blaas-tuigen, maar ook aan het ontzaglik geluid van het klein en grof gefchut gewend worden , en des ondanks van de treflijkfte dienften in den oorlog zijn?
§; clxx.
Met fchudding en trilling jlokt het de aarde ep, en gelooft niet, dat het een geluid der bazuin hoort, vs. 27. Dit is niet van een ft.ilftaand paard, maar van een, dat in zijnen vollen loop is, en de aarde fterk met zijne pooten
fiwt, te verftaan Maar het woord koj
Ff 5 word
$ 170.
t
■J < J ( c i
F
2
d
g d
ft (
te di dc
453 VERTOOG over Job-XSXIX.m-88. word niet even eens genomen; dog gevoeglijkst verklaart men deeze dichtkundige uitdrukking van den fnellen loop, het hevig en volle rennen der paarden in den ftrijd, die, als 't ware, de aarde, of den grond, op welken ze jagen, mede nemen, en als opdokken. Dit gevoel had Sijmmachus bij deeze fpreek-wijze, door vs *#taxaw bij hem vertaald, als of het den rrond opfokte. Dus fpreken ook de Arabiërs, ;n hiermede is verwandfchapt die Latijnfche preek-wijze bij Virgilius, Georg. L. III. acri •arpere prata fuga: en bij Statius Theb. L. II. het decrescere campum. Dus zegt men >ok in 'c Fransch van een goeden voetganger, :ie.veel afdoet: 11 mange beaucoup de che'iin.
In de volgende woorden : Het gelooft niet - - hoort, word te kennen gegeven, dat het aard, op het hooren van bet bazuin-geklank, do moedig, en zoo begeerig na den ftrijd is, at het geenzins daardoor bezwijkt: of ook, slijk zommige willen, dat het, wegens moegheid en driftige begeerte na den ftrijd, niet il ftaan, en naauwlijks gehouden worden kan iao}.
fiao). Wanneer men dit woord pon* in de bekenis van gelooven neemt, heeft men de hier kwijls voorkomende, perfoons-verbeelding, waar. >or de aandoeningen en handelingen van een
mensch
het PAARD. Hoofdst.LIX. 459
mensch aan het moedig, edele en kundige paard worden toegefchreven. En door deeze figuur krijgt onze befchrijving veel licht, levendigheid en fterkte. Dog men kan ook de eigenlijke betekenis van het woord hier behouden, en aan het ftaan blijven, de onverzaagde, en door geen vrees baarende omftandigheden en handelingen vérzetlijke gemoedigd- en ftandvastigheid hier denken. Het blijft pal ftaan , alhoewel het de bazuinen, het gonzen en fnorreri der pijlen hoort, de blinkende en fchitterende pijlen ziet. Hierdoor verliest het niets van zijnen moed, en kan tot een wijken niet gebragt worden.
§. CLXXI.
Onder het volle of fterkst geklank der bazuin zegt het Heah, d. i. het tiert zich, als iemand, die van vreugde opfpringt, en de natuurlijke klanken van gemoedigheid en vreugde
uitlaat Het riekt den ftrijd van verre,
vs. 28. Dit is bij Plinius , L. VIII. c. 42. prafagiuntpugnam, zij voorfpellen den ftrijd, als of ze een voorgevoel 'er van hadden. Ook word het rieken bij de Hebreën voor iedere foort van aandoening, die de gevoelige fchepfelen hebben, gebruikt, gelijk Wij hierboven k. XIV. 9. van een boom die het water ruikt, gezien hebben. Zelf aan levenlooze fchepfelen word een reuk toegefchreven, gelijk van Simfons banden Recht. XVI. 9. gezegd word ——•» Door Dj)i, het gedruis, den donder der Vorften, en het gejuich, word voor 't naafte al het geroep en geraas bedoeld, dat 'er voor en in
den
S i?x
I
l
i 4
i
460 VERTOOG over JobXXXIX.29. .den ftrijd gehoord word: het toeroepend fchreeuwen der bevelhebbercn, het gedruis en ■geraas van fchilden en fpiesfen.
Plutarchüs, wen hij de hartelijke en ernftige aanmoedigingen van Pericles aan deszelfs krijgs-volk befchrijven wil, zegt, dat het geweest ware , als of 'er donder en blikfem uit deszelfs mond voeren: dit roemden ook de Romeinen van Cicero. En nopens de Duitfche volken fchreef TaSnrüs, dat ze met een ruwe Hem, afgebroken gvmor, en groot geroep hunne vijanden aantasceden. Dus zouden ook de Oude Romeinen met een ijslijk gefchreeuw op hunne vijanden den aanval gedaan hebben, waarom ook, Jofepfaus zijn volk bevolen had, hunne ooren toe te ftoppen, om niet verfchrikt te.worderr. De Panhiërs maakten met klinkend metaal een groot geluid, wen ze den ftrijd begonnen, 't geene mede Peutarchüs meldt. Bekend is 'c ook, dat de Turken met hun geroep allak, allah zulks doen: om van onze heiendaagfche keteltrommen , trommen, trompetten en veld- mufiek, of ook van het grove en deine gefchut niet te melden —_ Bij aldien iu een geheel krijgs-heir zulk een fchreeuwend jeluid maakt, mogt dat den naam van njtnn, reluid, ofte gefchreeuw, gelijk wij hier vinden, wel dragen. Dat dit nu onder de Jooden ook
van
den SPERWER. Hoofdst. LIX. dór.
van oudfte tijden af in gebruik geweest zij, blijkt uit Exod. XXXII. 17, 18. Men zie hierover Boot. Animadv. Sacr. L. III. Schoor, De Sternut. -— Voorts heeft over de hier getekende eigenfchappen van een braaf paard Oppianus, Cyneget. L. I. vs. 202. fqq. ook fraai gefchreeyen.
Vertooo over den Sperwer. vs. 29.
Vliegt de Sperwer door uw verft and? Breidt hij {daardoor) zijne vleugelen uit na het zui' den?
S* CLXXII.
Den havik, die in de Oosterfche taaien genoegzaam denzelfden naam met ons woord pt van het vliegen, draagt, verftaan hier alle de Uitleggers. En behalven de ervaarenheid getuigen ook de Schrijvers, dat deeze vogel fnel vliege, dien Howierus axi;ov «•stsivo», den fnellen vogel, Iliad. O. vs. 237. noemt, en Odysf N. vs. 86. lAöt4)poT«TO», den allervaardigften: gelijk hem Thüanus, De Re accipitraria, ook dus uitbeeldt. Hierom was hij bij de Egiptenaaren een zin-beeld van den wind, volgens Horus, L. II. c. 14. en bij de Tentijrieten van het vuur, Eustath. in Odysf. O. En wie een havik of ibis doodde, wierd bij de Egiptenaaren ,
vol-
Sm
<
1 i <
£ 1
462 VERTOOG over JobXXXIX.29<
volgens Herodot. in Euterpe, met den dood geftraft.
Men onderfcheidt de havikken in edele, dia' tam gemaakt, en op den vogel-vangst afgeleerd worden, en onedele, die 'er onbekwaam toe zijn. Willoughbij, Ornithol p. 36. onderfcheidt ze in macropteros en brachypteros, in lang- en kort-gewiekce. Onder het genacht der havikken behooren de wouwen, valken, fper-
vvers, enz. Daaromtrent nu vraagt God:
Is het door uw verftand, dat hij vliegt? w vertaalt de Vulgata, Bochart en andere door llumescere, vederen krijgen; want deeze vallen hem zomtijds uit, voor welken hij nieuwen in de plaats krijgt. Nu heeft men wel zekere uiddelen, die het uitdrijven der vederen bevor? leren, gelijk Demetrwst in Hieracoscopio, er veelen heefc opgegeven. Dog het maken ran de vederen is Gods werk, die dus met recht lit aan Job vraagen mogt. Een Genees-kundi5e kan ook door middelen tanden en hairen uitIrijven, en een kundig hovenier planten en >oomen drijven; dog met alle hunne kunst ze looit maken. Met de vogel-vederen nu is het ven zoo als met de tanden en hairen gelegen; vant deeze zitten in hunne gaatjes in de huid, n geene in hunne kasjes verborgen. Ja men an wel zeggen, dat eene enkele vogel-veer de
krach-
den SPERWER. Hoopdst.LIX. 465
krachten der geheele natuur overtreffe, dog van derzelver gedaante hebben wij reeds hier boven gehandeld.
$. CLXXIII.
. Dat de havik zijne vleugelen uitbreidt na het zuiden, verdient hier ook nog onze opmerking. Gregorius fchreef daaromtrent dus: „ De tamme havikken , wanneer ze vederen ,, zullen krijgen, moeten eene vochtige en ,, warme plaats hebben. Maar de wilde zijn „ gewoon hunne vleugelen tegen het zuiden „ uit te ftrekken: alsdan vallen hunne oude ve„ deren uit. Wanneer de lucht ftil is , dan „ fpreiden ze hunne vleugelen uit na de zon, ,, wapperen met dezelve, en waaijen de war„ me lucht na hun lighaam toe, daardoor ope„ nen zich hunne huid-gaatjes, dat de oude „ veeren uitvallen, voor welken wederom nieu„ we in de plaats komen" —— En Petrus Crescent , Lib. de Animalibus: „ De havikken „ verwisfelen jaarlijks van veeren, maar moeten ,, in lente- en bloei-maand in een groote kevie „ met veel naauwkeurigheid tegen de zuider„ zon gefteld worden." Dit ftrookt zeer wel met de hedendaagfche Natuur-kunde en derzelver gronden. Deeze vogel moet, gelijk de anderen, des winters met vederen bekleedt en tegen de koude beveiligd zijn. En hiertoe moet
de
S 173'
( <
<
4 ( 1 \ c
c
2 ]
m VERTOOG over JobXXXIX.29. de koude zelve hun helpen; want dewijl ze door de fterke drukking der lucht de huid-vezeltjes zamen trekt, zo houden de vederen dies te vaster, blijven in hunne gaatjes, en fluiten
te naauwer om het lighaam Maar in de
lente iet het geheele lighaam zich uit, door de opkomende warmte, die alle gaatjes, in wel^ ken de oude yeeren fteeken, ruimer en meer open maakt: de vochtigheid van het weer in dat: taifoen doet 'er het haare ook toe, en maakt dé luid-vezeltjes flapper. En waait dan dé wind aic het zuiden, dan word de uitwendige pepstingder lucht grootelijks verminderd: de lucht, üe van binnen in alle adertjes is, zet zich uit, le huid met haare openingen word ruimer, en lus kunnen de oude veeren te lichter uitvallen —- Bij aldien dit alles, de ophoudende koute, de warmere lente-lucht, met de zuide-winlen en meer vochtigheid nog niet genoeg is, lan weeten de havikken de zon te baat te ne* tien, ftrekken hunne vleugelen zuid-waarts uit, raardoor hun geheele lighaam door warm, de' éordraalingvan het bloed, en de verwijdering: er huid-gaatjes zeer bevorderd word. Of dé ogelaars zullen ze in keviën opzetlijk aan dé
on, en op de warmde plaatfen zetten « -
)it duk zou zich uit vergelijking van het uitallen der hairen in de dieren, ook van dé ver-
hieu«'
ï»bi4 SPERWER. HooFDSTitlX. 465
nieuwing der huid in anderen, mede laaten ophelderen. Dan daarover zal ik elders handelen
(IOI).
Nog zijn zommige met R. Kimchi, Levi eri Aben Ezra van mening, dat dit uitbreiden dei vleugelen na het zuiden den havik als een trekvogel zou tekenen, die bij de aannadering vat den winter zich na warmere zuidelijke landei begaf: terwijl men ook getuigt, dat deeze vo gel zich dikwijls in de zon op den middag me
uitgdtrekte vleugelen bakert en vermaakt
<3p het ftijve ftar-oogen in de zon fchijnt het dat de -LXX. deeze woorden gebragt hebben ais of de havik, gelijk een arend, zonder letfe in de zon zien kon: die dan, dit zoo zijnde een fterker gezicht dan uilen en vleder-muizen ja de menfchen hebben moest * die het zonnc licht of geheel niet verdragen, of niet lang or befchadigd in de zon zien kunnen;
De vraag, door Ciirijsostomus hier geoj perd, waaróm God niet de nuttige dierec fchaapen, osfen, enz. liever dan de nutteloi zen, en die onbekwaam tot iets zijn, ten to< heel gevoerd hebbe? is overtollig, wen vi indenken, dat geeri dier, hoe veracht ook Onze oogen, zonder zeker oogmerk en rit tig einde van God gefchaperi zij: dat iu t b
VlhDeek Gg u
§ i73«
>
1 ■» »
f. »
)-
>-
ij in
t-
ii. ij-
S *73-
i i j
t
ri
g h fc
VS
m A
M
d£
Li
DL
VJ
466 VERTOOG over JobXXXIX.27. zonder de havik-foorten den menfchen, wanneer ze tot de jagd geleerd worden, nuttig zijn, en van de Indiaa'nen , in de plaats van loonden, tot de haazen- en vosfen-jagd gebruikt worden: dat andere ze tot het vogel-vangen gebruiken, 't geene misleiden in de tijden van Chrijsost. of in 't land, daar hij verkeerd en tennis had, nog niet in gebruik geweest moge :ijn; alhoewel het van anderen gemeld word, ran Ctesias, in Excerpt. Photii, Aristote.es, inMirahil. Martialis, Epigr. L. XIV.; lp. 216. en Prosper, die niet lang na Chrijostomus leefde, De vita contempl. L. III. c. 7. gelijk ook Sidonius , Panegyr. in Avi■m, die in 't jaar 416 regeerde —~- Althans iet lang daarna maakten de geestlijken zoo root een misbruik Van de jagd met honden en ivikken, dat dit ftuk in de zesde eeuw op verheiden kerk-vergaderingen uitdruklijk door astgeftelde kerk-wetten verboden wierd, vooramelijk in Frankrijk in Concilio Agathenfi, 506. Can. 55. Epaonenfi, A. 577. Can. 4. 'ascon. II. A. 585. Can. 13. —— Dat is onrtusfehen eene verbijfterde rekening, dat iander en Pancirol. de uitvinding van deeze ;d aan Keizer Fredericus Barbarosfa, en Panlphüs Collenutius ze aan Keizer Henricus . toefchreven (122}.
Ben SPERWER. Hoöfdst.LIX. 467.
7,
l (121). Deeze verklaaring fchijnt ons naauwkeuriger, en meer ter zaake dienende, dan wanneer de Hr. Michaelis hier op aanmerkt, dat de zuiden-wind, naar de wijze der Dichterei^, hier in 't gemeen voor allerlei wind gebruikt zij. De Hebreen hebben immers de onderfcbeidende naamen der winden, gelijk ze ons ook voorheen reeds zijn voorgekomen: en zou de noorde- of westeén ooste-wind hier zoo goed wel ftrooken ?
(iüs). Men zou den goeden Kerk-vader ook hebben kunnen te gemoed voeren, dat de nuttige èn tamme dieren onder het bewind der menfchen in veele opzichten mede ftaan, van dezelve ook onderhouden en verzorgd worden, en van hun afhangen. Naar het oogmerk van dit Gods-vertoog vlijden hier overzulks die wilde, van den mensch volftrekt onaf hangelijke,, en in deszelfs voorzorg én bcwaafing geenzins deelende dieren beter: terWijl deeze ook, verre van onnut te zijn, in de fchepping^ eii om het cven-Wigt der levende fchepfelen op den aard-bodem te bewaaren, hunne nuttige diensten doen \ en op hünne plaats niet minder ook getuigen der Almacht, der Wiisheid en Goedheid van den Schepper én deszelfs Al-beftütit Êijn.
VEllTOOrt over DEN ArëND.
vs. 30—33.
ts V naar uw bevel, dat de arend zich om hoog verheft, ende dat hij zijn nest in de hoogtt maakt ? Hij woont en vernacht in de fteen rotfen, op de fcherpte der rotfen en klippen Van daar fpeurt hij kost op , zijne oogei zien verre heenen. Ook zuigen zijne jonga bloed, ende waar verflagene zjn, daar \ hij.
Gg £ §.CLXXI\
> 173-
i 'i "s
4Ö3 VERTOOG üvk& Job XXXIX. 30-33. f. CLXXIV. Ook dit vertoog , des arends aart en leefwijze uitbeeldende, verdient onze overwer>ïusr. De arend is met zijne foorten de grootfte en aanzienlijkfte van alle roofvogelen, die.over dag vliegen: onderfcheiden van den gier, daarin, dat zijn bek, reeds daar hij begint, krom loopt, en van den havik in meerdere grootte^ Hij vliegt met zijne groote en fterke vlerken zeer fnel voort, en fchiet, als een pijl uit den boog, op zijne prooi. Dit zou de oorfprong, meent men, zijn van deszelfs Griekfchen naam Vww van W