01 1092 3224 UB AMSTERDAM  B IJ B E L 'DER NATUUR.   B IJ B E L natuur; ontworpen door. den beroemden J. J. SCHEUCHZER, In leven Hoogleeraar der Genees- en Wiskunde te Zurich, Lid der Keizerlijke en Koninglijke Engelfche en PruisGfche Maatfchappijen der Geleerden. In 't Nedcrduitsch overgezet, en met bijge-' voegde Aanmerkingen, uit de beste Uitleggeren, nieuwfte Natuur- en Oudheidkundige , Historifche Schriften, Reisbefcb rijvingen en Toegiften vermeerderd, door LAURENTIUS MEIJER, 5. TbcoU Doctor en Profesfor Ordinarius, aan 'f Lands Hoogt School te Franiker, Lid van de Hollandfche Maatfcbappij der Uretenfchappen tt HiARI.EM, en Corrtspondcercni Lid van bet llaagfcbe Genootfcbap tot verdeediging van den Krist. Gods-dienst. ZEVENDE DEEL. Te AMSTERDAM bij * MARTIN US de BRUIJN, MDCCLXXXIX.   INHOUD der HOOFD-STUKKEN' van dit Zevende Deel. HOOFDST. J°B VS" W' xl1x. Aanmerkingen over Jon XXVIII. De Berg-werken, het Zilver, Goud, Koper en Ijzer. XXVIIf. 1,2. i. De Mensch onderzoekt alles. Het Einde der Duifternis. Nieuwe Uitvindingen. Zoeken na de Me- , .1 taaien. - - - - 3- 22. Uitbrekende Beekcn. - - - - 4. 39GefteidiK-id der Aarde boven en van binnen. - - - - 5- 44- Safier ea Goud-dof. .... 6. 50. Roof-vogels cn ander Gedierte. 7>8. 54' Arbeid in de Berg-werkcn. . - - - 9-11. 57. Fijn Goud en Kriftal. - - - - 16,17. 65. Ravnoth en Gabisch, Edel-gefteentc . en Paarelen. - - - - 18. 7a- Topaas. . - . - " -r. 19- *<« Het Rijk der Do oden. »«» 93- God Alvveetend. . - -.- -«4- 99> Over de Winden. - - - - 25. 104. Over de Wateren. "129" Over den Regen. _ - - - - 26. 143- Toegift 'van den Vertaaler over de "Winden. l*è- Jobs voorgaande Voorfnoed. XXIX. 6. 164. Onderzoek nopens het Cbol. - - - 18. 167. Water enDaauw voor de Gewasfen. - - - 19- 174- Redenen bij'den Regen vergeleken. - - - 23- 177> II. Jobs tegenwoordige ellende. Ziltig Kruid en Brem-wortelen. XXX. 4. 182. Struiken en Netelen. 7. 192. Draaken cn Jonge Struisfen. - - - 29. 198. £11. Job vrij van Afgoderij. XXXI. 26. 206. LUI.  HoOFDST. J°B VS- *U LHL Zucht om te fpreeken. XXXII. 19. 213. LIV. Godlijke Openbaaringen in den Slaap., XXXIII. XS. 217. LV. Kvvijningen eene Bezoeking van God. - - - - 2ÏI- LVI. Het Gehoor en de Smaak. XXXIV. 3» 225- LVH. De Schepper van Metifchen cn Dieren. XXXV. 10, II. 249. LVHL Aanmerkingen over Jon XXXVIII. De Grond-legging der Aarde. XXXVIII. 4-S. 434. De Juichende Morgen-ftarren. ----- 7. 257. Gods Wonderen aan de Zee. 8-11. 264. De Morgen-ftond van God be- fchikt. !«• -V1' Onnafpeurlijke Diepte der Zee en Aard-holen. iö, 17. 297. Andere Wonderen Gods in de Natuur. -S12. Cods Wonderen in Sneeuw en Hagel. Verdeeling van 't Licht. 24- 328. Eefhmring van Regen en Blikfem. - - - - - 25-27- 335. Oorfprong van den Regen en ^ Daauw. a8, 34°' - - - -van het Ijs en den Rijm. , 29,30.351. Het Zcven-geftarnte en Orion. - 8*« 36o. Mazzaroth en de Wagen. ----- 32. 364, De Wetten des Hemels. ----- 33. 37 Wijsheid eene Gaave van God. 36. 381. Nut der Wolken. 37,38. 3S7. LIX. Gods Wonderen uit de Dieren betoogd. De Leeuwen van Godgevoedt. XXXIX. 1,2. 301. De Raaven van God onderhouden. - - - - 3. 393. Cods Zorg voor de Steen-geiten. - - - - 4,7. 399- God?  jÜotrDsT. Joi vs. JbJ. Cods Zorg roor de Dieren in de VVildernisfen. .... b-ii. 405. Vertoog over het Neus-hoorn. .... 11-15, 409. Toegift van denVertaaler over den Rhinoceros met een dubbel hoorn, uit den Hr. CamrER' 41*; Vertoog over den Struis-vogel. - - - - 17.21. 424. - - - over het Paard. ai.s8. 444. - - - over den Sperwer. . . . . t?> - - - over den Arend. .... 30.33. ^Jm LX. De Behemoth. XL. 10-19. 474. Toegift van denVertaaler over den Behemoth. LXf. De Leviathan. . . 20-28. 528. LXII. Vervolg over den Leviathan. XLL 1 - - 543. Toegift van den Vertaaler over den Leviathan. 5^t> LXIII. Jobs gezegende Ouderdom. XLII. 16,17. 599. LXIV. Aanmerkingen over Job XXXVI. Gods Grootheid in' zijne Werken te erkennen. XXXVI. 24-26-. tfio. De Regen Gods werk. ... -27,28. 617. Donder en Blikfem een werk van God- 29-33. 624. LXV. Aanmerkingen over Job XXXVII. Schfik voor het Onweder. XXXVII. 1. 634. Vertoog van den Donder en Blikfem. s.s> 637. De Sneeuw. . . . . 6, 6^ Het geftaakte Werk. .... 7, tfs0t De Winter- - - - - 8-13. 657. Andere Wonderen van God in de Kauuu'- 15-22. 689.- Toegift van den Vertaaler over de Verfteeningen. 7,]^  Uitrekening ' van den Prijs des Zevenden Deels, voor de Heeren Intekenaaren op • dit Werk. 46 Bladen in groot Octavo, a i|St. 2—18—9 VER-  VERVOLG op het BOEK van JOB, Het NEGEN-en VEERTIGSTE Hoofd-stuk. Aanmerkingen over Job XXVIII. DE BEUG-WERKEN. Het Zilver, Goud, Koper en IJzer» vs. i, a. Het zilver heeft zijne ader, ende het goud, dat men fmelt, de plaats zijns oorfprongs; hst ijzer word uit ftofgenomen, en uit fteen word koper gegoten» i i. $g?g£oB, als een kundig Berg-werker, leidt *8|J|| ons hier in de onderaardfche fchat-ka©<8?<8> meren, uit welken de metaalen gedolven worden (i). Vier van de kostelijkfte en oudfte mecaalen haak hij aan, van welken ook Ovidius , als van de oudften , gewag maakt, L. III. Eleg. 7. Van 't zilver maakt hij een begin , 't heeft, zegt hij, zijne aderen, ofte gangen, d. i. zulke plaatfen , in de aarde, uit welken het ge» haald word. Zelden word het bij geheele klompen gebroken, gelijk het tin- en lood-erts, VJLDeel. A maar  § i. e Het ZILVER, GOUD, JobXXV1ILi,2. maar alleen in zekere aderen en allerlei fteenen. Dikwijls vindt men yerfchillend zilver in ééne ader zamen gelopen, ruw, lood-kleurig, wit, zwart, rood 'en hair-zilver onder elkander in eenen klomp. Dikwijls breekt men ook zilvererts in ijzer-fteenen, lood-erts, kobalt, zink, kwarts, fpaath, lei-Heen, hoorn-deen, klei, azuur- en zand-fteenen en meer andere ftoffen (2), van waar ook het zilver-erts zijne verfchillende naamen onder de Berg-werkers heeft bekomen, gelijk ik in'mijn Lexicon Fosjilium uitvoeriger heb aangewezen —— Men vertaalt, bijgevolg, ons woord wm> beter dooraderen, ofte gangen, dan door uitgang; alhoewel'er ook zilver gevonden word, 'c geene boven den grond uitbreekt en voor den dag komt. De Vulgata, die hier heeft principia venarum, beginfeléa der aderen, is veellicht op die aloude mening gebouwd, dat het zilver , gelijk ook andere metaalen , in zijn erts, als eene plant uit eene wortel, uitfchieten, en in verfcheiden takken zich üitfpreiden zou. En naar deeze mening zouden.deedele metaalen, evenals de vruchten, wasfen, aangroeijen en rijp worden. En met dit gevoelen vermaken zich de Alchijmisten, in hoop, van daar door den rijp» dom der metaalen voort te brengen, dien ze anders door de natuur in de ingewanden der aarde  KOPER en IJZER. Hoofdst.XLIX. 3 aarde krijgen Maar het valt, naar alle waarnemingen, en alles opgelet wordende, in tegendeel, veel waarfchijnlijker, dat de metaalen, door den zond-vloed gebroken en vermorsfeld, in zekere beddingen neergezonken zijn, in zekere reeten en fpleeten zich verzameld hebben, of nog verzamelen en zekere aderen bereiden kunnen. Naar deeze mening nu wasfen de metaalen dan eigenlijk niet, . maar worden in hunne klooven, aderen en gangen zoodanig gevonden , als ze door den zond-vloed daar afgelegd zijn, of zedert door andere wateren na hunne plaatfenheenen gefpoeld zijn. Men ziet dus, dat het gefchil hieromtrent van geen gering belang zij. Dat Job in de eerfte plaats van 't zilver meldt, gefchiedde niet, als of dit boven'tgoud te waardeeren ware 5 maar dewijl men het vroeger dan goud in handel en wandel gebruikt heefc. De oudfte munten, nopens welken wij bericht vinden, waren van zilver. Plinius getuigt, L. XXXIII. c. 3. dat de Romeinen vroeger zilvere munten, dan gouden gebruikt hadden: de zilvere wierden in 'tjaar der ftad 585 ingevoerd, en de gouden munt kwam wel 62 jaaren laater in den gang. Wij mogen dus ook zeggen, dat de zedelijke beginfelen der ftervelingen eerst door zilvere, en vervolgens door gouden wapenen aangetast en overweldigd zijn (3). A 2 6>  «I. * Het ZILVER, GOUD, JobXXVIII.i,a. (O. De Hr. Michaelis heeft hierop aange-:; merkt, dat Job in de elf eerfte verfen eene fchilierachtigé befehrijving geeft van den berg-bouw, zoo als die in zijne tijden in gebruik was: verre weg het oudfte, dat men over dit onderwerp in boeken vindt; 't geene echter met de gewoonten van deeze tijden zoo .zeer overeenkomt, dat men als dan eerst in (laat is, om het zelve recht te verftaan, wanneer men een berg-werk gezien heeft. (a) Het zilver is naast het. goud het edelfte metaal, naast dit ook gemaklijkst met hamer-togen te bea beiden: zeer taai ook en rekbaar, want één grein zilver laat zich tot eene lengte van 3 ellen en t duimen breedte uitflaan : en een draad , die het tiende deel van ééne linie in zijnen diameter houdt, kan 370 ponden, zondef te breken, houden. Naast het koper en ijzer geeft het den grootfleu en fijnHen klank, die echter , zoo dra het met lood vermengd word ; verdoofd word. In de lucht en het water blijft het onveranderlijk, maar van zwaveldamp beflaat het rood- en zwartachtig In de huizen, ofte wol-fabrieken, daar dé wol door zwayeï-damp blank gemaakt wórd, of daar zout- en zwavelachtige bagger-turf gebrand word , ziet men dit beflaan van het zilver — in het vuur word het doof bijgevoegd lcod niet verminderd} door eene ilerkere gloed'word het in een opaalkletmg of hijacinth-glas veranderd ; dog in het braud-punt van een goed brand-fpiegel verdwijnt het ten eenemaal }n rook — ten aanziene Vatt zijne zwaarte beflaat het de vierde plaats onder de metaalen, en volgt op het goud, kwik-zilveren lood, gelijk voorheen reeds in eene tafel vertoond is : de vierkante duim zilver weegt 6 oneen, 5 draehm. en zó greinen: in het zuur of den geest van falpeter, vitriool en zwavel ontbindt het zich. Men vindt het of natuurlijk i'masfief, maagdenzilver, 't geene niet behoeft gezuiverd te worden : of in ertfen , en dus onzuiver, het welk gereinigd moet werden. Het eerfte vindt men in allerlei gedaanten, in hair-  KOPER en IJZER. HpGFpsT,XLIX» 5 hair-draadjes, korreltjes, aderen, plant-, dierelijke en andere gedaanten, gelijk 'er Pantoppidan , Nat, Bist. van Noorwegen, I D. p. 326. als ooggetuige en bezitter, van bericht, en eene aftekening geeft Ook vindt men het, hoewel Scheuch- zer zulks als zeldzaam aangeeft, nu en dan in groote klompen. De genoemde Bisfchop meldt, in de befchriiving van de uirgeftrekte en rijke zilvermijn bij Koügsberg in Noorwegen , van een klomp van 1 pond: van een Huk, 't geene zijns gelijken niet heeft, en in het Koninglijke kunst-kabinet te Koppenhagen bebaard word, van 560 pond zwaar, 5 voeten en 6 duimen lang, en in "ijnen omtrek 4 voeten dik, 5000 rijksdaalders waardig: 't geene, volgens eene befehrijving van Olig Jacob^us MufailRegii p. 31. den 24 van oogst-maand 1666. uit het Koninglijke berg-werk, bc (§0if} d. i. de groeve van de nieuwe hoop, genaamd, is uitgehaald: vaneen klomp, die onder KoningCbristiaan IV. 1630.uit de groeve, de zegen Gods genaamd, is ui-gedolven, en op 3270 rijksd. gewaardeerd: van een ftuk zuiver zilver 1727. uit de groeve de kroon-prins genaamd, 279 ponden wegende,"en van een ander van 240 ponden, ins» gelijk n,ogleeri van 304 ponden uit de voorgenoemde groeve gehaald. Vreemde reizende Berg-Iieden konden hier geen geloof aan flaan, t'en zij ze het met hunne eigen oogen gezien, en de waarheid gevonden hadden Van dien aart is ook het geene Bomaue, Woorden-boek der Nat. Bilt. Sianhangfel bl. 463. uit Olaus Wormius bericht, dat men in deszelfs tijd uit de mijnen van Noorwegen een klomp zilver bekomen had, die 130 mark gewogen ]iad Bij Pfennjg, Phyficalifche Qecgraphie, p. 144. vind ik, het geene ook Pantoppidan, tot een bewijs van de voortreflijkheid der Noordfche Kongsbergfche zilver-mijnen (die volgens eene tafel van Schwedenborg, van 1711 tot 5724. het jaarlijkfche opbrengen van dezelve aanwijzende, opmaakt, dat ze jaarlijks bij de derde-ha» tonnen gouds opbrengen.) boven de Duitfche er anderen opgeeft, dat het meeste zilver, 't geetu men daar vindt, zuiver is: dat Hertog Albreclu A 3 var  6 Het ZILVER, GOUD, JobXXVIII.i,s. S i. van Sakfen eens te Schneeberg op een grooten zilver-klomp de maaltijd gedaan had: dat men bij Reinerzau in het Wurtenbergfche eens een klomp van 83 ponden gevonden had. Aangaande het laatfte, het zilver, dat in allerlei ertfen en fteenen ook gevonden word, geeft Scheuchzer veelerlei ftoffen op , welker waarde gefchat word naar maate ze, in eene bepaalde grootte en zwaarte, eene grootere hoeveelheid van zilver deeltjes behelzen, en bij de zuiverende fcheiding achteflaaten. In deeze foorten van ertfen heeft het zilver zijne natuurlijke kleur Aangaande deszelfs zuivering fchrijft Boerhave, Element» Chem. T. I. p. 88. dat naar maate de Berg lieden in de Sehei-kunde grondig bedreven zijn, zij dat werk ook voordeeliger, en met ongelijk meer winst behandelen kunnen: waarvan hij ook de manier befchrijft, die men ook bij Lemerij, Woordenloet van enkele Droogerijen, bl. 80. Macquer, Beoefenende Schei-kunde, I D. bl. 163 - - - en anderen vinden kan. "Men vindt het, gelijk gemeld is, in Noorwegen , veele gewesten van Duitschland, ook in Silefië, Bohemen, Hongarije, Zevenbergen', Venetië , Siberië Amerika is op veele plaatfen van rijke zilver-mijnen rijkelijk voorzien: inMexiko, Peru, Potofi, Lipez, enz. waarvan D'Ulloa, Reis-befchrijving door Zuid-Amerika, I D. bl. 408 - - - uitvoerig verflag geeft. In Afrika ontbreekt het niet. En in Afië vindt men het; hoewel het oudtijds goud-rijke Arabië, dat echter thans daarvan mets meer heeft, ook geen zilver uitlevert, ijzerberg-werken, enzulken, die rijkelijk lood uitgeven , vindt men 'er wel. Van andere berg-werken, fchrijft Niebuhr , in zijne Befchrijving van Arabië, bl. 134. heb ik in Jemen niets gehoord. De fchroomelijke gevaaren , die met den arbeid in de zilver-mijnen verzeld gaan, kan men zonder ontroering niet lezen. De verfchriklijke diepte , in  KOPER en IJZER. Hoofdst.XLIX. 7 in welke men zonvijds langs 400 trappen nederdaa» len, of zich met touwen en vaten moet laaten nederzinken: degroote koude, die men in de onderaardfche holen gevoelt: de water-ilroomen, die men aan alle kanten met een groot geraas hoort afftorten: het vuur, en de brandende hout-frapels, die op veele plaarfen moeten onderhouden worden, om de (teenen te vermurven, het welk van net blinkend erts der wanden geweldig affchittert, en eene venooning, die als een afbeeldfel der hel kan befchouwd worden, uitlevert: het gevaar bij het fpringen, berften, afbreeken en vallen van geweldige mijn-ftukken: en vooral het noodlottig verblijf in die holen, die dikwijls de fchadehjkite dampen, en vergiftigen walm opgeven, waardoor de werk-lieden verflikt worden en oogenbliklijk omkomen, maken het zeer licht begrijpelijk, waarom men oudtijds dat werken in de erts-groeven ten taak der zulken maakte, die om misdaaden ten dood veroordeeld, die in den oorlog gevangen gemaakt waren, of door flaaven het zelve liet verrichten. Zie Bomare op dit artikel, bl. 965. en Pantoppiijan bl. 334. Tot het ontdekken der zilver-mijnen bediende men zich oudtijds, bijgeloovig genoeg, van de zoogenaamde geluks-roeden (ttumfc^t-mtf;e): dai dewijl men daardoor, ongetwijfeld, dikwijls w groote en vruchtelooze onkosten zal verleidt zijn zo heeft men dit gebruik laten vaaren. Bij toeva is niet zelden zulk eene ontdekking gedaan , er kostelijk erts gevonden, op hoedanige phatler men dan de klippen liet fpringen, waarbij zichdai de weg, dien men verder volgen moest, gereede lijk vinden liet, Pantoppidan , p. 327; 3a8> (3). Geld van goud vind ik in Job en bij Mose nergens, zelf voor Davids tijden over het gehee niet in den Bijbel, maar enkel zilver-geld : ui te gendeel ringen , oor-verfierielen en andere üeraaci jen wierden in de vroegfte tijden van goud gemaakt gelijk van Michaelis over deeze plaats is nangt merkt, ook in zijne Mofdifche Witten , IID.bl.9-i A 4 alvvu: § 1. \ L t l l L ) 1 r  8 Het ZILVER, GOUD, JobXXVHI. alwaar hij nader zegt, dat wij, bij het koopen van Arnans dorsch-vloerdoor David, de eerfte melding van goud-geld vinden', $. II. Het goud, dat wij hier in de tweede plaats vinden, word of zuiver en louter uit de aarde gehaald, zonder zuivering en fcheiding noodig te hebben; dewijl het geen vreemde ftoffen ofte onzuiverheid met zich voert. Dergelijke was voortijds het goud van Ophir, en het Arabisch goud, gelijk ook hedendaags het Hongarisch; en word in den Bijbel jsis oro, Dan. X. 5. bij de Grieken ^wm uTtvfay, o|3pu£óv, êupoj^ay, bij de Latijnen aurum Jiatim fuum, purum, ig~ tiem non expertum genaamd. Zulk zuiver goud vindt men ook in de rivieren, en word gewasfchcn, vliet-, flof-goud, enz. genaamd. Zie mijn Lexic. Fosfil. Of men vindt het goud in zijn erts, met veele vreemde ftoffen, en onreine intnengfelen bezwalkt, van welken het eerst door ftampen, wasfchen en fmelten ontdaan moet worden, om 'er zuiver goud van te krijgen. Dit laatfte fchijut Job bedoeld te hebben, dewijl hij van 't'fmelten en louteren van \ goud fpreekt; hoewel de fmelting ook omtrent het zuiver goud plaats heeft, om het in zekere ftukkcn of formen te brengen. In Ara-r bië vond men wel.-eer beide foorten, goud-erts %n zuiver goud? en die laatfte, naar een bericht van.  KOPER en IJZEPv. Hoofdst. XLIX. f> van Diodorus Siculus, L. II. c. 50. III. c. 45. wel ter grootte van eene kastanje: en 't eerlie op de grenfen van Arabië, Egipte en Moorenland in harde marmer-aderen. En dit moesten ten dood veroordeelde misdaadigers 'er uit arbeiden. Zulks getuigt Hieronijmus , Loc. Ebraor. nopens Phunon. Zie ook Punius, L. VI. c. 28. (4). (4)- Over het. goud is 'er reeds in ons II D. II St. bl. iioi - - - bij de befchouwing van het gouden kalf derlsraëlleren in de woeftijne , het een en ander aangemerkt, gelijk het ook bij de befchrijving van de,Paradijs-ftroomen voorkwam, 1 D. J St. bl. 266. Dat het eertijds in het gelukkig Arabië rijkelijk gevonden wierd, is voorheen ook reeds aangemerkt. En uit Bochart bericht Busching, dat de Cafanisten ofte Galanden, een volk in dat land , van hunne fchatten en rijkdommen dien naam hadden: dat ze zeer veel vast goud in kleine brokken, de kleinfte als het pit van eene noot, de grootlten als eene okker-noot gehad, en aan hunne nabuuren, de Minaërs, Gebanieten en Sabeërs voor ijzer tweemaal , voor koper driemaal, en voor zilver tienmaal zoo veel goud gegeven hadden. Waarom Bochart daar ook het goud-rijk Ophir zogt, Geogr. V D. bl. 577. Ook zoekt Michaelis het aldaar, gelijk voorheen reeds van ons is aangemerkt. Hoe het zij, Job kon van het goud, en deszelfs fmelting, als van eene in zijn vader-land bekende zaak, in zijne redenen zeer wel fpreken. Het fmelten van het goud, waarvan in onze plaats gefproken word , zal niet zoo zeer, om het te zuiveren, bedoeld zijn; dewijl bet doorgaans en van natuur fijn en zuiver gevonden word: als wel om het itof-goud en deszelfs fijnere korrels tot ftaven of plaaten of kegels le gieten, om 'er des te gerieflijker allerlei gebruik van te kunnen maken, ^ en § 2,  lo Het ZILVER, GOUD, JobXXVIII. i,a. en 'er fraaije fieraadjen van te bereiden. Dus fchreef de Hr. Michaelis in zijne Aanmerking hierop. §. III. Hm ijzer, dat men uit''t flof krijgt, word dus, hoewel de andere metaalen insgelijks, uit de aarde gezogt en gekregen worden, omfchreven, mogelijk, om dat deszelfs erts niet diep, maar onder den bovenften aard-korst ligt: of om dat het ijzer-erts dikwijls flechts zekere roode aarde is, en als aarde zich laat klein wrijven: of dewijl de aarde de voornaamlte hoofd-ftof is, uit welke het ijzer beftaat: of om dat in alle foorten van aarde, klei, leem, en zelf in de asch van planten ijzer-deeltjes gevonden worden: gelijk van de Franfche Akademisten getoond is Zelf wil men, dat deeze bijzondere om- fchrijving van het ijzer daarop zou fteunen, om dat men de aarde met het ijzer doorgraaft, woelt, ploegt en bearbeidt. Voorts is het eene treflijke lof-rede die Plinius, L. XXXIV. c. 14. ' op het ijzer maakt, dog hij vergeet ook niet, deszelfs fchadelijkheid te fchilderen, en dus die als het nuttigst en fchadelijkst metaal uit te beelden In Arabië zal men ongetwijfeld ook ijzer gevonden hebben, 't geene men bijkans aan alle oorden vindt: het was ten minften in . Palestina, daar het aan Arabië grensde, wel rijkelijk voorhanden (5). (5>  KOPER en IJZER. Hoofdst.XLIX. 11 (5). Het ijzer is het gemeenfte en voor de menfchen het nuttigfte, maar ook het hardlte metaal; want gezuiverd en geraffineerd wordende, heeft men 'er het ftaal van, waarmede men alle andere metaalen fijlen, doorbooren, fnijden en met hamerslagen bearbeiden kan. Ook is dit het meest veerkrachtige van alle metaalen: gelijk men aan de veeren in horologiën, floten, en andere werktuigen ziet. Naast het goud is het ook het taaifte; want aan een ijzeren draad, die |s duims in zijnen diameter houdt, kan men 450 tè hangen, zonder dat hij breken zal. Deszelfs rekbaarheid ziet men ook in de fijne klavier-draaden, ofte fnaaren der fpeel-tuigen, die daarvan gemaakt worden. Ten aanziene der zwaarte volgt het op het koper, en heeft zich tot het goud als 785a tot 19636: zijnde naast het tin het lichtfte metaal, tot het welke deszelfs genoemde zwaarte is als tot 7321. Ook heeft het een fterken klank, die echter zoo aangenaam niet is , dan die van het koper. Het kan eene fterke hitte van het vuur verduuren, en lang gloeijeu, eer het fmelt, dog in het brandpunt van een brand-fpiegel gaat het half tot glas over, en word eene zwart- en fponsachtige ftof, die in de gedaante van glintlerende fchubben zich verfpreidt. Lucht en water verteeren het allengs in roest: en in allerlei zuure vochten , zelf die uit planten getrokken worden , ontbindt het zich , 't geene mede door alle loog-zouten, 't zij vasté, 't zij vlugge, en door alle midden- ofte zamenge'» ftelde zouten, wanneer men daaruit vochten bereid, gefchieden kan. Men vindt het, hoewel zeldzaam, zuiver, of in korrels en brokken, of in grootere {lukken en masfief. Op Senegal in Afrika, zegt men, dat het dus rijkelijk gevonden word, en zonder verdere toebereiding van de Negers gebruikt word, om 'er potten en ketels van te maken. De Hr. Marggraf vond het tusfchen Eibenftoh en Johan Georgenflad in Sakfen, en de Profesfor Pallas . 1773 aan den Jenifei-ftroom in Siberië, niet verre van het gebergte Nemur, aan Abakansko-Or.iog, een §3- '  is Het ZILVER, GOUD, JobXXVIII. 1,2. $3- een fuik 40 pud, d. i. löoo pond zwaar, het welk zeer buigzaam was, en'van hem aan de Akademie te Petersburg gezonden wierd, 't geene men door verfcheiden genomene proeven bevonden heeft geen door het vuur gefmolten, maar natuurlijk zuiver en gedegen iizer te zijn, volgens berichten in de Qfefcjj&ffógttttg Dlatttl'föjfcf)enbcr ^WXtthtJ Hl P' 385. Ook vindt men in het Sïambunyv ^)U$aim/ VII 25. p, 441. en bij Lehman Mineralogie, p. 127. zulke Haaltjes en bewijzen van natuurlijk zuiver ijzer, gelijk men 'er ook in zommige kabinetten (tukken van vindt. En Pantoppidan, 1. c. p. 355.^ getuigt 'er van onderden naam van moer-ijzer ,Jt geene de boeren in Noorwegen in de moerasfen bij vrij groot* klompen vinden, daarvan ze hunne huislijke gereedfchappen zelve fmeeden En dit natuur¬ lijk ijzer kan met meer gemak door den hamer bearbeid worden, dan het ijzer der fmelterijen: en waarfchijnlijk heelt dit zijn beltaan verkregen van de onderaardfche vuuren, Het ijzer-erts is ongelijk rijk aan ijzer deeltjes. Het rijke ijzer-erts, ofte ijzer-fteen geeft 11a de fcheiding en zuivering 60 tot 90 pond ijzer van 100 pond ftof. Ook hier van zijn verfcheiden foorten, die in kleur, gedaante en deugdelijkheid zeer verfchillen: het ftaal-erts, de bloed-(teen, glaskop (minera ferri vitrea), enz. De minder rijke ijzer-ertfen zijn zulke , die van 100 pond 30 tot 50 pond goed ijzer houden, ook in verfcheiden foorten En eindelijk mag men hier aanmerken, dat de natuur niet alleen allerlei foorten van gronden met ijzer-deeltjes bezwangerd, en overal, in allerlei ftoffen dezelve, cn dikwijls mildelijk verftrooid heeft. Steenen en ftof, gelijk hier Job zegt, of allerlei foorten van aarden, leem, wateren , de andere metaalen , halve metaalen, deh> Itofïen, zouten, kruiden, dieren en ons menfchen zelve, heeft men door fchei-kundig in het werk gefielde proeven, en waarnemingen door den zeilHeen gedaan, fchuilende ijzer-deeltjes bevonden: het ijzer-gedeelte, 't welk de Schei-kundige in het i mensen-  KOPER en IJZER. Hoofdst.XLIX. 13 menschlijk bloed vinden, bedraagt bij zommige peribonen vier oneen, in eene masfa van 24 ponden bloed, in anderen is liet veel minder. Wijs» geerige Befpiegel. over Amerika, II D. bl. 34. Zoo dat men niet vreemd is van die mening, dat onder alle die (tonen, uit welken onze aard-kloot is zamengefteld, geen eene in zoo rijken overvloed bevonden word, voorhanden te zijn, dan de ijzerdeeltjes. Philofoph. TransaSt. Vol. XXXV. No. 408. Art. 3. Ook vindt men veelerlei proeven door Musschpnbroek Beginf. der Natuur-k. ID. bl. 301. opgegeven , die de aanwezigheid van ijzer-deeltjes in zo veele lighaamen bewijzen. En de Groninger Hoogl. de Hr. A. Brugmans, die door zijne menigvuldige proeven op de aantrekkingen door den zeil-lleen gedaan , omtrent dit onderwerp groote verdienden ter opheldering van dit gedeelte der Natuurlijke Historie heeft, fluit zijne Verhandeling hierover aldus: „ Het ijzer is over de geheele aarde, en jgenoegzaam in alle lighaamen verftrooid, en mer deezen naauw vermengd, in eene groote hoeveelheid ook door den damp-kring verftrooid; naardemaal allerlei lighaamen een gedeelte van hunne zelfftandigheid, of door hunne uitwaasfemingen , of bij hunne verteering door het vuur in de gedaante van een rook daarin doen opklimmen: hierdoor word het regenwater en de fneeuvv ook met ijzer-deelrjes bezwangerd," enz. Magnetismi p. 132. Gron. 4to 1777. Het is in alle deelen van den aard-kloot te vinden. Amerika alleen weet van zijne ijzer-mijnen nog geen gebruik te maken, en een gedeelte van deszelfs iuwooneren verruilt vaak het kostbaare goud en zilver voor eene geringe hoeveelheid van het nuttig ijzer: in Peru verdond men, bij de aankomst der Spanjaarden, de kunst niet, om het te inseeden, en men heeft in hun geheele land niet één werk-tuig gevonden van dit metaal, de ziel der band-werken en kunften, zoo wel als van den landbouw. Het word 'er duur verkogt, en geldt één rijks-daalder het pond, en het ftaal anderhalve rijks-daalder. IVijsgeerige Befpiegelingen over Amerika, I D. bl. 230. en bij D'Ulloa, lieis-befchrij- ving § 3-  14 Het ZILVER, GOUD, JobXXVIII. 1,2. S 3- ving van Zuid-Amerika, ID. bl. 276. vind ik, dat men te Quito het iizcr dikwijls voor 100 kroonen het quintaal, en het ftaal voor 150 verkogt- Afrika heelt het rijkèliik. Afia insgelijks , en nopens Arabië, het vaderland van onzen Job, getuigtNiEbuhr , in deszelfs Befchrijving, bl. 134. dat de narichten der Oude Gfiek.fcjie Schrijveren nopens het gebrek aan ijzer in het gelukkig Arabië zoo zeldzaam zijn; naardemaal men nog heden ten dage , in 't gebied van Saade, ijzer-bergwerken aan den gang heeft: en dat men in het ambt Kufma zelf magneet-Heen meent te hebben, daaruit te vermoeden valt, dat men 'er ook ijzer zou kunnen vinden. En in zijne Reis-befchrijving, I D. bl. 328. meldt hij, dat Forskal van mening was, dat al het gebergte in Tehama veel ijzer-erts in zich had . En deeze zelve in zijne Flora JEgyfit. Arab. p. LXXXI. getuigt nopens het gebergte Hammam Faraüri, in het woeste Arabië, ,, dat de beekjes, die 'er van afvloeijen , een zand voeren, het geene met ijzer bezwangerd is, hoedanig zand ook de wateren der roodc zee aldaar op de oevereu aanfpoeien." En p» LXXXIV. nopens Jemen, een landl'chap in het gelukkig Arabië, ,„ dat de bergen aldaar tekenen dragen, dat 'er metaalen van verfcheidene foorten in fchuilen; alhoewel het volk, nopens de berg-en metaal-werken onkundig, zijne fchatten 'er niet weet uit te haaien. Het ijzer met het zand vermengd, vindt men 'er in de beekjes , welken het regen-water, wanneer het door de hitte opgedroogd is, geformeerd heeft" Dit is juist het geene hier Job getuigt, dat het ijzer uit het ftof genomen word. In Europa zijn veele landen daarmede ook wel voorzien, Noorwegen en vooral Sweden levert daarvan eene groote menigte uit, die na andere landen vervoerd word. Zie Pantoppidan, 1. c p. 352—357. Pfennjg 1. c. p. 148—152. En Bomare 1. c. op dit Art. Dewijl ons Moses bericht, dat Tubalkaïn , de zesde afftammehng van Kaïn, de kundigheid reeds bezeten en anderen megedeeld hebbe, om koper en ijzer te behandelen , en, naar de behoeften van dien  KOPER en IJZER. Hoofdst.XLIX. 15 dien tijd, gereedfchappen tot gebruik en gerief 'er van te vervaardigen, mogen wij befluiten, dat het gebruik van her ijzer reeds zeer vroeg onder de menfchen hebbe plaats gehad. IV. Eindelijk is hier het koper, 't welk uit fïeenengegoten word, een nuttigst en kostelijk metaal , 't geene zelden zuiver of gedegen in ftof, gelijk het goud en zilver, zelden ook in Hukken, gelijk het ijzer gevonden word; maar doorgaans in fteenen, kwarts, fpaath, of anderen , of in andere mijn-ftoffen vermengd is en fchuilt, van welken het door het vuur moet afgcfcheiden worden. Dus zal hier p«, een Peen, het koper-erts betekenen, en pw pK een ftcen, uit welken door de fmelting het koper uitgehaald word. Dus zegt Plinius, L. XXIV. c. r. Het koper word in zijne gangen (ofte aderen) uitgebroken, en door het vuur uit het erts, cadmia genaamd, uitgehaald. En L. XXVII. c. 26. Door 't vuur worden de koper-fteenen (of erts) ontbonden. Deeze behandeling word van Mathesius, Sarept. p. 65. Agricola en anderen befchreven; dog daarbij zal ik mij nier ophouden, noch ook de foorten van koper, waarvan ik in mijn Lexic. Fosfil. wel 60 heb opgegeven, hier optellen —.— Dit moet ik Hechts melden, dat het van aloude tijden af in gebruik geweest is. De koperen eeuw gaat bij  $4- 16 Het ZILVER, GOUD, JobXXVIII. 1,4; de Oude Dichters altijd voor de ijzeren: gelijk Hesiodus, Opera & Dies. vs. 149. meldt. En men heeft ook bij de lijk-busfen , zoo wel in ons Zwitferland, als ook voornaamelijk in de noordelijke gewesten, niet zoo zeer ijzeren, dan wel kopere wapens, bijlen en andere werktuigen gevonden. Zie Dan. Major, UïoiUtt éitt$itCtt>y P-Ó5- Rudbek, Atlant. P.III. c.7. p. 145. Nov. Lherar. Mar. Balt. 1699. p. 91. En de oudfte gedenk-ftukkcn van Egiptenaaren, Grieken en Romeinen, hunne wetten, verbonden, enz. wierden in koperen tafelen gegraveerd. Salmasius in Solïn. p. 479. 521. Ook verhaaltMoses, datTubalkaïneen kundig meester in koper en ijzer-werk geweest is. De kopere Hang, de kopere vaten in den dienst van den tabernakel, en vervolgens van den tempel gebruikt, bevestigen dit ook (6). • (6"). Het koper is een rood- of geelachtig metaal, naast het zilver het taaifte, wast een draad van koper, die ééne liju in den diameter heeft, kan, eer hij breekt, 299 pond dragen, en de fnaaren, die men tot veele fpeel-tuigen 'er van maakt, en dikwijls zeer fijn zijn, bewijzen deszelfs groote rekbaarheid: het geeft een grooteren klank, en beeft meerdere 1'meedbaarheid dan het ijzer, dog volgt op dit ten aanziene van de veerkracht en hardigheid; want men kan 'er lood, goud en zilver, "maar geen ijzer mede fijlen en fnijden, en bij de Ouden wierd het, door eene kunst-behandeling, hard gemaakt, totmesfen, bijlen, werktuigen tot den land-bouw, tot zwaarden en wapenen gebruikt, en bij zommige volken vroeger,  KOPER en IJZER. Hoofdst. XLIX. 17 dan zij liet ijzer tot zulke gereedfchappen gebruikten, gelijk ten aanziene van de Romeineu'bckcnd is, en nopens de Amerikaarien, bij de aankomst der Europeaanen in dat, half weérelds-rond, van veelen bericht word. Naast het zilver vuigt het in zwaarte, en ftaat tot dit als 8843 tot 10535 j dog tot het ijffer als tót 785a Lucht, water, fpog, enz. verteeren het door een helder groen roest daaraan te veroorzaaken, die het bekende fpaausch-groen doen ontdaan In allerlei , 't zij zuure, 't zij loog-zoutige vochten ontbindt het zich, en de oliën zelf werken met eené Ontbindende kracht *er op, met dit kennelijk onderlcheid echter, dat de zuure zouten de groene, en de lóog-zouten de blaauwe kleur aan Het ontbindend vocht uitleveren-. Het kan de kracht van het vuur lang wéder-ftaan , en gloeit lang, eer het gefmolten word: bij fterkeren gloed word het veranderd in een bruinachtig, of groen uit het blaauwe trekkend glas; dog door de hitte van een brand-fpiegel gaat het over tot een hoog rood glas — door de vermengingmet Andere metaalen ondergaat het veele veranderingen: Met kalamint-fleen, of zink, 't welke uit dien fteen getrokken word, vermengd en gefmolten, krijgt men 'er het geele koper, ofte mesfing Van: hierdoor, gelijk mede door de vermenging met tin word het veel harder, dog brosfer tevens, en zoo goed niet, dan het was, met den hamer te bearbeiden; bekwaamer echter, om iri allerlei formen gegoten te Worden, en in de modellen dé Fraaifte gedaanten uitteleveren; Door de vermenging met zink krijgt men Tombak, Pinsbek, Prins Roberts metaal, enz. en het bijgevoegde tin levert een zeer blinkend en fterk luidend metaal, brons genaamd, tot klokken-fpijs, ftand-beelden, en de gefchut-gieterijen dienftig. Met ratte-krüid, wit, Of geel, met fpies-giasen Bismuth vermengd , word het geheel bros , zeer breekbaar , dog geeft gegoten een wit blinkend metaal; tot gieterijen"zeer' bekwaam ■ Met goud en tin vermengd, geeft het aan deeze metaalen meer fmeedbaarheid en harVlLDeel. B digheidj § 4"  S4- 18 HET ZILVER, GOUD, Job XXVIII. ï,S« digheid, maar zilver en ijzer worden 'er brosfer door. De vüandfchap tnsfchenhet koper en het: watef 4«eft men aan als iets, dat zeer bijzonder is. Want wanneer men één druppeltje water, 01 het mifffte fpog bi} gefmolten of gloeijend koper doet, of1 een dmppe gefmolten koper in het water giet, zïl■ het töper met de grootlte fnelheid herwaarts en derwaarts vaaren, met een ongelooflijk geraas in duizend (lukken weg fpringen, huizen enimelthutten doen fpringen, en allen, die'er nabij zijn* doodèn. Waarom ook de werklieden m de Zweedfche: koper-mijnen niet lichtelijk eenen vreemden 'e bii'laaten, ten einde die niet, door onvoorzichtig f^uwen , den grootften fchade en de geduchtfte gevaaren veroorzaake. Men vindt het zeldzaam zuiver, of in zijne metaalachtige gedaante, maagden- or roos-kofier genaamd, dol menigvuldiger dan het uzerjn dien (laat Men ontmoet het dus m verfeheiaen gedaanten, ook in kriftallen, en van menigvuldige kleuren, in Siberië, Zweeden, bij bahlun, m Wurtenberg, enz. word het dus wel gevonden. Meest echter word het in zijn erts van verfchü ende foortën en naamen bij de werk-lieden gevonden. En dit koper-erts zal hier bij Job onder den naam van /leen , uit welken kofier gegoten word, bedoeld ziïn. Zulk erts is ongelijk rijk aan koper-deeltjes, van welken het door de fmelting en zuivering eene ve fchiilende hoeveelheid uitlevert. Dus heeft men het zoo genaamde cement-koper, uit kleine, zamengepakte korreltjes bedaande: zwart, wit, rood, vaal koper-erts , koper-azuur * koper-groen en koper'bSw, enz. Vooral ook in de vitnool-foor?en want overal, daar men koper vindt, is ook blaauwe, groene en.witte vitriool te vinden —Met die erts-achtigefteenen, die zeer hard zijn* is het zoo naau wen vast veréén.gd, dat het wel veertien fmelt-ovens moet doorgaan, eer het daarvan gefcheiden en zuiver word j zijnde onder alle .. metaalen het moeijelijkst van zijn erts te fcheiden ,  KOPER en IJZER. Hoofdst.XLIK. 19 waarom ook de bearbeiding van het koper-erts voor het meefter-fl.uk der berg-werkers of metaalkunde gehouden word. Tot allerlei gereedfchappen, werk-tuigen, fijne en fraaifte kunst-werken laat het koper zich zeer bekwaam gebruiken: de Wis-kunst, de Muftek, de verWers en fchilders kunnen het niet ontbeeren: en ju de keukens zijn de meefte gereedfchappen ter fpijsbereiding van koper, niet tegenftaande mende fchadehjke en gevaarlijke uitwerkfelen daarvan zoo dikwijls befpeurt, tegen welken men echter door een dun vertinfel zich zoekt te wapenen. Zweeden , hoewel rijk aan koper, en eene groote menigte daarvan na andere landen verzendende, gedoogt het gebruik van dit metaal niet in gast-huizen, en andere gedichten , die van de regering afhangen Men wil echter ook, dat het koper, zuiver bewaard en gehouden wordende, zoo fchadelijk voor de gezondheid niet zijn zoude : gelijk de tir. Michaelis in zijn Mofaisch Hecht, IV ü. bl. 339. zich daarover heeft uitgelaaten. En in het Oosten, gelijk de Hr.Niebuhr, Rsh befchrijvhg II D. bl. 353. getuigt, beflaat al het keuken-gureedlchap uit koper, dog van binnen en van buU ten met best tin en zoo wel vertind, als het in Europa weinig gefchied: zijnde de regeering daaromtrent zeer ftreng, zoo dat een koper-dager, die tot het vertinnen van keuken-gereedfchap flecht tin wilde gebruiken, zeer zwaar zou geflraft worden: de koks houden het zeer fchoon, en men heeft daarom in het Oosten de kwaade gevolgen van het gebruik van koper-werk in 't geheel niet te vreezen, waarover men in Europa zoo veele klagten hoort. In alle gewesten der weereid bijkans vindt inert dit metaal. De koper-mijnen beftaan uit groeven, die dikwijls tot eene aamnerldijke diepte in den grond indringen. Dat het in Amerika van oude tij* den af reeds in gebruik geweest zij, en dat men daar* de kunst, om het te harden, enmetdehoedanighe» den van Haal, zoo veel het gebruik tor gereadfehappen aangaat, te voorzien, zoo wel verltaan heeft, als Ba on* 5*  S 4- Sb Het ZILVER, GOUD, JobXXVIII.t,2. onder de Grieken en Romeinen , is hierboven reeds nan^emerkt. In Afrika op de kust van Congo, vindt men het, volgens Houttuijn , Natuurlijke Historie, III D. V St. bl. 192. 200. Afia is er rijkelijk van voorzien. In Periië, b. v. worden, volgens een getuigenis van Niebuhr , Reis-hefchrijving, II D. bl. 113. de kogels tot de kanonnen van dit metaal, het welk men daar in grooteren overvloed dan het ijzer heeft, gemaakt. Europa heeft daarvan grooten voorraad. Siberië, Hongarije, verfcheide oorden in Duitschland, Engeland, "enz. en vooral in Zweeden en Noorwegen word het rijkelijk gevonden. Nopens dit laatfte geeft Pantoppidan, 1. c. bl, 340. verflag, die onder anderen nopens de kopermijnen in Drontheim fchrijft, dat de Koninglijke inkomften van dezelve, in een tiende van de voordeden , welken derzelver eigenaaren 'er uit trekken, be'ïaande, jaarlijks tot 30 en 40000 rijksdaalders liepen. Hij geeft ook de lijsten op van de aanzienlijke menigte van koper, die verfcheiden berg-werken eenige jaaren op elkander hadden uitgeleverd. Nopens de ligging, ofte de gangen van het koper-erts meldt hij, dat ze water-pas, en dwars door de bergen heenen lopende gevonden worden: voor aan de beide zijden van. den berg, daar ze beginnen, dikker, grooter en hooger in den omtrek, dog allengs na het midden, daar de top van den berg boven ligt, dunner, platter erf meer ingedrukt: zoo dat de arbeiders eindelijk het zoo naauw krijgen , of zoo geringe verdieping houden , dat ze bij gebrek aan ruimte, om 'er te kunnen ftaan, het werk moeten opgeven, die, wanneer ze doorwerken konden, van den eenen kant tot den anderen door den geheelen berg zouden heenen komen. Hij befluit daaruit met anderen, dat dergelijken erts voorheen eene weeke ftof moest geweest zijn, die door de persfende drukking der boven-ftof of der berg-toppenzulk eene ingedrukte en in het midden platte gedaante zoude gekregea hebben,  KOPER en IJZER, Hoofdst.XLIX» 21 §. V. Dan genoeg van deeze metaalen! Maar waartoe diende deeze melding, en wat was het oog-merk van Job in dit zijn voorftel? Onder veele meningen hieromtrent fchijnt mij deeze met de natuur der zaaken en den zin der woorden meest te ftrooken, dat hij de kunst en. moeiten, door de menfchen in het zoeken, uitgraven , fcheiden, fmelten en reinigen der metaalen hefteed wordende, aanhaale, om te too« nen, dat ze lang zoo veel werk en moeite niet hefteden ter verkrijging van de waare wijsheid (7): of dat alle onze pogingen ook vruchteloos befteed worden, indien God ons, van natuur dwaazen en onkundigen , niet verlicht en begunftigt met zijne genade. De wijsheid, zegt hij vs, 12. van waar zal ze gevonden worden, ende waar is de plaats des verflands? De mensch weet haare waarde niet: Zij word niet gevonden in 't land der levendigen: De afgrond zegt: ze is in mij niet: De zee zegt: ze is in mij niet, enz. -—■— Fraai zijn hieromtrent ook de gedagten van Boethius, ConfoLPhilof. L. III. Metr. 8. (7). In deezen zin begreep ook Clericus dit vertoog — het welke Sanoer als eene weergaalooze befchrijving aanziet van de ontdekkingen, die door het vernuft der menfchen gedaan en uitgevonden zijn, waarbij men aanleiding heeft, om over de kennisfen, welken ue oude vvecreld reeds B 3 | had,  «a De MENSCH qnoer-JobXXVIII.3» had, verwonderd te (taan: gelijk de trekken, die hier nopens den arbeid in de bergen en derzelyer mijnen bedeed worden, het verdienen. De inhoud van dit vertoog, zegt hij, komt hierop neder: de menfchen hebben zelf de verborgenfte dingen uitgevonden; maar die Wijsheid, met welke God de weereld regeert, is onnafpeurlijk. De Mensch onderzoekt alles — Het Einde der Duisternis — Nieuwe Uitvindingen — Zoeken na de Metaalen. vs. 3. Bij heeft een einA-paal voor de duifiernis gefield-% ende onderzoekt alles tot het uiterfte: het ge-x fieente der donkerheid, ende. der fchaduw des, f doods» §• VI. Deeze woorden worden zeer ongelijk ver* klaard. De LXX. hebben het woord yp vertaald door t«|»?> eene orde, Aquila door-reAof a het einde, Theodotion door ntfo&, een. merk, pfte grens-paal , Sijmmachus door jr}oBn daan: Morland met zijne fpreek-trömpet (tu* ha ftentorea): TschirNhausen met zijne brandglaazen en brand-fpiegels: Guerike, PvEijher; AmontoNs en anderen met de lucht-pomp eri thermometers: Toricelli en Pascal met de barometers: Sinclarus met zijne Campana urinatoria: Lana met zijn lucht-fchip: Dreb* bel, Mersennus en Borellus met hunne lederen water-broeken: Wagenseil met het waterfchild (hydraspis): en ontelbre andere dingert van dien aart. Op dit tooneel behoorden ook te verfchijnefl groote Koningen en Vorften met hunne nooit voorheen gehoorde ondernemingen en verrichtingen. Lodewijk de XlVde Koning van Frankrijk,  zoekt alles. hWdst.xlix. 3* tijk, met zijne meridiaan-linie s de vereeniging van den Oceaan met de Midden-landfche zee! en andere groote uitvindingen, die wij aan deszelfs Koninglijk Genootfchap van Geleerden dank weeten Frederik Wilhelm, Keurvorst van Brandenburg, met deszelfs vereeniging van de Spree met den Oder —-— De ge* dagten van een Hertog van Holftein nopens de vereeniging der Duitfche met de Baltifche zee -—— Petrus Alexiewiz , Czaar van Moskau, met de onderneming der vereeniging van de Zwarte met de Caspifche zee, en der Witte met de Baltifche zee: met de invoering en voortplanting van kuhften en weetenfchappen in zijne, voorheen zoo woefte en ruwe, noordelijke gewesten: midsgaders het nieuwe en nuttige, dat men van de Petersburgfche Maatfchappij der Geleerden verwachten mag (i i). Dan om wederom tot bijzondere perfonen te komen, eenen Boijle, met de lucht-pompen* als ook, den in de eer van derzelver uitvinding deelenden, Guerike: eenen Huigens met zijne flingers in de uur-werken: eenen Papinianus met zijnen pot, in welken zelf de beenderen tot een brij gekookt kunnen worden: de wind-roeren, de krijgs- en Ingenieur-uitvindingen molften wij hier niet vergeeten. En de tijd zou mij ontglippen, bij aldien ik alle de nieuwe uitvin? S 3.  S 8. 3a De MENSCH öndür- joBXXVlÜ.3» vindingen opfommen wilde, die men in de Transa&ion. Anglican. in de Memoires dê VAcad. Roy. de Duitfche Ephemerldes, de l'liscellanea Berolin., enz. ontmoet. (11). Hier Verdiende uit deeze eeuw een Christiaan V. Koning" van Denemarken nog bijgevoegd te worden, die 1760. een "gezelfchap van Geleerden in alle vakken van wetenfchappen na het gelukkig Arabië gezonden heeft:' welke onderne* ming alhoewel ze zoo gelukkig, als men wel gewenscht had, niet uitgevallen is, naardemaal die Geleerde Reizigers, op éénen Niebuhr na, allen op reis geftorven zijn ; zo heeft men echter daarvan de onvergelijkelijke Werken vau den laatstge* noemden, en den Heere Forskal , die ter opheldering van den Bijbel, en voor de Natuurlijke His* torie van veel belang en nut zijn 'Ér zijn* zegt de Hr. Zimmerman in zijne Geographifchè Hist'orie van den Memch en de viervoetige Dieren^ bl. 6. Vorften, die overtuigd zijn, dat wetenfchappen te bevorderen, het zelfde is als Weldoeners van het menschdom te zijn. - De zee-vaart en de Natuurlijke Historie zijn hun verfchuldigd , en dus ook de zamenleving: zij hebben den mensch volmaakt Zulke groote naamen, als die van Gathartna II. George 111. FreoerikII. LoDEi wijk XVI. als voorftanders en aankweekers van kunften en wetenfchappen vereeuwigd, zullen den. volgenden eeuwen ten voorbedde (trekken, hoe verre de lmuïten en wetenfchappen kunnen komen j wanneer verlichte, Vorften dezelve befchermen. De reizen van Pallas door Rusland, van Cooks door de Zuid-zee, vau Sonnerat, LaPeirouze ftrekken hiervan tot doorluchtige voorbeelden." Zoo fchreef hierop de Hr. Boddaert in zijne Aan* merking. En hier mogén ook de verdienften van de Heë< ren Nollet en Franklin omtrent de Eleclriciteit niet voorbij gegaan worden: terwijl veele andere na  zoekt ALLES; Höofdst.XLIX; 33 ha hun nog dagelijks op dat voet-fpoor voortgaan} 'om door nieuwe proeven en waarnemingen dat natuur-verfchijnfel nog nader te ontdekken —— Van de bekende verdienden van den Heer Camper omtrent de Ontleed- en Vroed-kunde en over 't geheel omtrent de Natuurlijke 'Historie, en van het geene door veele anderen in deeze jongde tijden in Veele takken van Wetenfchappen tot derzelver bevordering en uitbreiding gedaan is, 'zouden wij hier ook kunnen melden ; dog dit flechts voegen wij hier nog bij, dat de G*d-gekerdheid, door eene naauwkeuriger, eenyouwiger en bondiger üitleg-kunde , gelijk ook de Bijbel-tekst door eene gezette vergelijking van oude Hand-fchriften, waaromtrent, ten aanziene van het O. T. een Kennicott in Engeland, en De Rossi ih Italië, ert ten aanziene van het N. T. om drijd veele Geleerden hunne verdienden hebben, veel gewonnen heeft En men bericht ons oók, dat te Óxford in Engeland dergelijke vlijt in her vergelijken van.de Hatid-fchrifteii van den Griekfchen tekst der LXX. door den Hr. R.ob. Holmes, daat onderuorrien te worden: .(gelijk in de 2thjem. SöMiotytf van Eichhorn 5 I No. 5. p. 916. word aangekondigd, en inhetTijdïchrift, Kunst- en Letter-bode getiteld, ook ergens geteeld word. Om nu "niet te melden, hoe zeer de beoeffening der oorfprongelijke Bijbel-taaien zedert de tijden van, en door eenen Schultens en aii< deren toegenomen heeft. , Dog bij het optellen van het geluk en 'den voorfpoed der jongde tijden in Zulke uitvindingen, kunhen wij echter ook niet voorbij te meldért, dat 2ommige van gedagten zijn; dat de Ouden óok reeds in zommige k.unden en. kunst-behandelingen hunne vorderingen gemaakt hadden, die ech ter daarna verloren zijn geraakt, eri die men thans nog, vaak vruchteloos, zoekt te herwinnen. Ónder anderen zou men misfehien het onverbrandbaar linneri der Ouden hierheen künrien brengen: lier berttcfjte brand-fpiegel van Archimedes, waarmede.hij de' ichepen der Romeinen in de havens van Sijracufa verbrandde: èn Üe werkingen der elè£lrfcï#'èït G waai'* % 8.  34 De MENSCH onder- JobXXVIH.3- waarvan men bij Plinius , Eist, Nat. L.II. c.53. gewa- Ook getuigt 'er Seneca Qucest. Natur. L. VI. c. 25. zeer fraai en ernftig van; „ Onze Voor-vaderen hebben uk gewin-zuchr, geheele bergen doorgegraven, en zich tusfchen de inftortende wanden en 't goud gewaagd. Zelf voor Philippus waren 'er Koningen, die het goud in de verborgenfte fpelonken der aarde najoegen, daar men tusfchen dag en nacht geen onderfcheid kent. Welk eene noodzaaklijkheid heeft tog den mensen, die tot hoogere einden gefchapen was, zoo verlaagd en bewogen, om 'tgoud met geen minder gevaar te zoeken, dan hij het bezit t" §. XI. Bij dit graven na goud, zilver en ander metaal, of derzelver erts, mag ik billijk voegen die groote moeite, c^jie 'er in Oost- en West-Indië befteed word, om het kostelijkfte en glinfterend edel-gefteente voor den dag te krijgen; C 3 gelijk  33 De MENSCH onder- J0BXXVIIL3; gelijk men in ons gebergte den kriftal uit de rotfen zoekt. En hier geeft mij deszelfs regelmaati re en doorgaans zes-hoekige gedaante aanleiding, om te vermoeden, of niet Job het nafpeuren na derzelver gedaante ook mede in de diepfte duifiernis geplaatst hebbe. Want dit zal bij alle Natuur-kundigen moeten toegeftemd Worden, dat, ondanks de hoofd-brekende pogingen van eenen Gulielmini , Swedenborg en Cappeler, die zaak nog zoo verre niet eens gebragt is , dat een liefhebber der waarheid daarin zou kunnen berusten. §. XIL De middenfte woorden in dit vs. ^pnxinn^n^ door de Vulgata, mijns oordeels, duidelijkst vertaald: Univerforum finem ipfe confiderai. Hij betracht het einde der algemeene dingen; deeze geven mij tot kennis van God uit de na* tuur ook zeer gepaste aanleiding, die door de hcdendaagfche Wijsgeerte ook zeer geftaafd word. Want wij zien, dat alle lighaamen in de geheele weereld, groote en kleine, van verre en van nabij, met hun licht, warmte, beweging, en veele andere eigenfchappen en veranderingen tot zekere einden gefchapen zijn: de $qt\, b. V? de maan, ftarret, het hart, het oog en andere deelen van ons lighaam. Zij zijn, pij gevolg, pyereenkpmfiig met dat oogmerk ftUer--  zoekt ALLES. Hoofdst.XLLW 39 allerkundigst toegedeld. Zij vveeten ondertusfchen zoo weinig van die oogmerken, als van hun maakfel en gedaante. Van zelve volgt dan daaruit, dat 'er een ondoflijk, volmaakt wijs en machtig Wezen zijn moete, 't geene deeze bedekken maakte en uitvoerde. De Schepper en Onderhouder van 't Heel-al moet dus God zijn. En dit bewijs, bij de ftukken, uit alle voorwerpen, die ons ontmoeten of omringen, lichtelijk optemaken, is zoo gereedelijk nategaan, dat ook het gemeende verdand het bevatten kan (13), (13). Maar volgens deeze verklaaring zou de zin van deeze uitdrukking in het laatde lid geheel wat anders behelzen , dan 'er in het eerde gezegd was. Men zal dus eenvouwigst en best ook deeze woorden op de onvermoeide vlijt en bezigheden 4e'r berg-lieden t'huis brengen. Uitbrekende Beeken. vs. 4. Breekt 'er eene beek uit aan den voet des bergs, ziet! zij worden vergeeten van den voet, uitgeput van den mensch, zij daalen weg. I $. XIII. De melding van een beek (Hni) geeft ons hier aanleiding, om van de geregelde rijzing en daaling der rivieren, van de meij-bronnen, en andere op gezette tijden vlietende wateren te fpreC 4 ken.  S '3- 40 Uitbrekende BEEKEN. Job XXVIII. 4. ken. Mogelijk heeft Job op den hem nabuurigon Niji-ftroom het oog gehad, wiens jaar.lijkfche overflrooming ook zomtijds op deeze of geene plaatfen met zulke verfchijnfelen, als hier, gemeld zijn, verzeld gaat: en waaromtrent Strabo L. XVI. zulke dingen pok bericht —Deeze rivier nu begint den \j van zpmer-maand te wasfen, en zwëlt 40 dagen löng zoo hoog pp, dat geheel Egipte daardoor, onder water gezet word, 't geene door die geregelde overftroo» ping zijne vruchtbaarheid ontvangt. Hiervan konden de oude Natuur-kundige de, reden niet nagaan, dewijl hun des Nijls opr.fprong onbekend was. Dog hedendaags, en zedert de Europeaanen door hunnen koop-handel met de inwoongren van Congo, Angola, Monomotapa en Mozambique bekend zijn geworden, is. dit ons zoo vreemd nie.t meer. De. Nijl heeft naamelijk in de gemelde landen zijnen, porfprong, onder anderen ook uit het grpote. meir Zaïre , 't geene met hooge bergen omringd is, op welken den geheelen winter door. de regen valt, die de rivier doet opzwellen. Op, de maau-bergen in Gongo valt de regen meest in. bloei-, zomer- en hooi-maand 2, en hiervan is het, dat die pverftrooming van den Nijl te midden van zon;er-maand hegin.t, en in hpoi-maancl vooftduurr,, k Geene  Uitbrekende BEEKEN. Hoofdst. XLIX, 41 't Geene in die heete landen de regen veroorzaakt, dat ontftaat bij ons in Duitsch- en Nederland van den meeuw, wanneer die in de warme lente- en zomer-dagen op de bergen imclt, cn't water der rivieren daardoor doet opzwellen, ■r. geene met rijkelijk fiib en flijk verzeld op de laagere landen, die ?er van overftroomd wor? den, eene vruchtbaar makende mesting aan? brengt. Van dien aart zijn mede, en welken wij ook hierheen brengen kunnen , de zoo genaamde meij-bronnen, die in meij-maand heginnen te yloeijen, en in hcrfst-maand wederom ophour den: gelijk ook andere op zekere tijden vloeijende bronnen. Van welken men in de Natuurlijke Historie van Zwitferland, II D. p. 103. 108. UI D. p. 138. Hydrograph. Helvet. p. 124. enz. nader bericht vinden zal, gelijk mede van den Plinius-bron: wordende de algemeene natuurlijke oorzaak, die op alle dergelijke tijd-bronnen ofte wellen toepasfelijk is, in eenen met bpgten loopende hevel gefield (14). (143. Over. deeze flroomen, beeken en bronnen, die wij hier niet vinden kunnen bedoeld te zijn, doet zich in 't vervolg wel eens bekwaamere gelegenheid op, om nader iets te melden. Men vergelijk met het hier gezegde ondertusfehen onze 135de Aanmerking in het voorgaande Deel, daarin van de winrer-beeken en bronnen in het Oosten en in Arabië gemeld is. C 5 $. XIV. § 13?  *a Uitbrekende BEEKEN. JobXXVM.4. §. XIV. Andere menen, dat Job met deeze woorden gezien zou hebben op de goud- en ijzer-deeltjes of ftofjes aanvoerende rivieren, welken zij met haar zand, en in het zelve afleggen: zoo dat hier eene tweede manier, om de metaalen te vinden, vertoond zou zijn. En deeze, die door het wasfchen gefchiedt, is hedendaags in Oost- en West-Indië, zelf in ons Zwitferland in gebruik, en voorheen reeds befchreven —Zelf willen zommige, dat Job hier op de onderaardfche ftroomen; die zomtijds in de ingewanden der aarde en de diepe erts-groeven uit» berften, zoude gezien hebben. Van deeze verfchijnfelen getuigt Seneca Nat. Oii e i-  50 S A f l E R en JobXXVIII.ff. Sehei-ktfnde een (kittel ter ontfluiting van de verborgene werk-winkel der natuur aan de hand geeft.' Safier en Goud-stof. vs. 6. Haare fteenen zijn de plaatfen van den fafier, ende zij heeft ftof je: van go-ad. S. XVIII. Wederom kostelijke voorrbrengfelen der aarde, welken der menfchen vlijt en arbeid daaruit heeft weeten voor den dag te brengen. De meefte Uitleggers begrijpen dit zoo, dat ze den fafier en het goud-ftof als ééne zaak aanmerken. Dus moest men hier aan den edelen, blaauwen fafier denken, in welken zich een goud-ftof, of goud-deeltjes vertoonen: dien Thsophrastus als met goudbefprengd, en Plinius, L.XXXVIL c. 9. als met blinkende gouden flipjes bezet , befchreven.. Zulk eenen blaaiiw- en goud-achtigen fafier vertoont ook Dionijsius: dergelijken meldt ook Solinus, c. 20. Alhoewel nu deeze getuigenisfen tot opheldering van deeze plaats kunnen dienen, wceten wij echter daardoor nog niet, welk eenen fafier Job gemeend hebbe. De hedendaagfche zijn helder, doorfchijnend, blaauw, zonder inmengfel van goud-ftof. En die dit hebben, worden gering van waarde geacht, en niet eens ingelegd. Men zou  GOUD-STOF. Hoofdst.XLIX. 51 Sou hieruit moeten befluiten, dat de Ouden, die van een fafier met goud-ftof doormengd , melden, of onzen hedendaagfehen niet gekend, of eene andere foort van edel-gefteentemet dien naam betekend hebben: dit laatfte dagt ook Salmasius. En het valt waarfchijnlijk, dat Pjlinius den amethist $ of hijacinth gemeend hebbc, dewijl hij 'er eene volmaakte purperkleur aan toefchreef En het word uic dit alles waarfchijnlijk, dat de fafier van Job de azuur-fteen geweest zij, deeze tog is zoo fraai bïaauw, dat men 'er die kostbaare verw, ultramarin genaamd, van maakt; tevens fchijnt hij uit het donkere, en is met goud-ftofjes bezet en als doorgekneed. In die gedagte worden we ook bevestigd, uit aanmerking, dat de Ouleden overwinnende ondernemingen in hetnafpooen en bemachtigen der begeerlijke metaalen uitebeeld word, waarbij de fcherpfte zin-tuigen, de toutfte moed en fierfle krachten der dieren moet nderdoen ; zo fchijnt een hersfen-fchimmigding. en fpook, dat in der menfchen verbeelding flechts laats heeft, hier geen goede figuur te maken, ten, nullen met die geprezene pogingen en onderneungen der menfchen kwaalijk in vergelijking ge:sgt te worden Hüfnagel haalt deeze me¬ ng van Michaeus ook wel aan, dog keurt de ver-  ander GEDIERTE. Hoofdst.XLIX. 57 verklaaring die Schultens over het woord \TVP gaf, waarmede ook Dofderlein Schol, in h. 1. overèfcnftemt, gelijk de Chaldeeuwfche Tolk het ook dus begrepen , en door |l"is 'J3 uitgedrukt heeft, als recht getroffen voor. Leeuwen heeft dus hier de Targnm , en in den Thalmud komt ons woord yrw onder de naamen der leeuwen ook voor: groote en jlerke dieren verftond hier Bochart , en door moedige dieren, die met een fcherp gezicht voorzien zijn, verklaart Schultens, door hulp der Arabifche taal, deezen naam: Sanoer heeft hem insgelijks door fcherpst ziende dieren vertaald, en hierin fremmen dc meefle Uitleggers ook overeen. Deeze verkladring itrookt ongetwijfeld ook best in de befchrijving van het ijslijkst water-gedrogt K. XL1. 26. daar we denzelfden naam nog eens vinden, dog door Michaei.is door de inwooneren des waters vertaald is, dewijl hij eene andere oude lezing vplgt, die wij in de gedrukte Bijbels niet vinden; waarvan hij echter in zijne ;Ol'Ivrttrtltécfj Qh'Cgett" f.cf;c ^thfiotfj. Vlll%f> Oro. 134. p. 234. geen opening of rekenfehap geeft. Arbeid in de Beug-werken. vs. 9, 10, 11. Hij legt zijne hand aan de rots: Hij keert de bergen om van hunne wortel: Hij houwt ftroomen uit in de rotfen: zijn oog ziet al het kostelijke: Hij bindt de rivieren toe, dat ze geen vocht uitftjpelen: Hij brengt het ver» hor gene aan het licht. $. XX. Ook dit doelt op de metaal- en fteen-fchatteni D 5 wel-  S 20, 53 ARBEID in de JobXXVIII,9-11. welken den mensch, naar de van God hem ge* fchonkene gaven, uit de duifiernis aan 'dicht brengt, en uit harde rotfen, of het diepfte der aarde weet op te delven, of uit de diepfte rivieren op te visfchen . mhn , of, gelijk wij Deut.XV. vinden, a^nn een rots van kei-fieen, betekent de hardfte,rotfen, die uit hardften, of kei-fteen beftaan , hoedanigen wij in Zwitferland Nagelflur noemen. God en de mensch leggen hier de hand aan. God als een almachtig wijze Schepper, die de rotfen voortbragt, met metaal-aderen bezwangerde, en de kostelijkst fchittcrende fteenen 'er in verbergde. En hierop heeft Job waarfchijnlijk, in dit vertoog over de metaal- en fteen-graverij, het oog gehad. Aan deezen nu moet de mensch de hand aanleggen, met veel moeite en naarftigheid dezelve opzoeken en voor den dag haaien. Want het beste goud- en zilver-erts ligt, gelijk bekend is, vaak in de hardfte fteenen. Dus vindt men ook het edel-gefteente meest in de hardfte rots-holen, en zeifin de agaat-fteenen, als in die eijeren van Paraguaij, ingefloten (19). Zelf in onze landen word de kriftal in de holen van de ruwfte en hardfte rotfen gevonden — Nopens het goud fchreef Plinius , L.XXXIII. c.4. 't Geene men uit de holen graaft word canalitium, ader-goud, genaamd, en hangt aan marmer-  BERG-WERKEN. Hoofdst.XLIX. 59 mer-ftukken , want deeze aderen lopen door den marmer, en ftrijksn langs de kanten der holen — En hier kon ik uitvoerig toonen, hoe het goud in 'witte harde fteenen , in wit kwarts, in harde kei-, vuur- en hoorn-fteenen gevonden word: of met andere aderen van zilver, vermilioen, fpies-glas, enz. vermengd gevonden word ; waarover ik in mijn Lexicon Fosfilir %im uitvoeriger gehandeld heb. En zoo is het ook met de andere metaalen gelegen Zekerlijk is het nu geen menfchen hand, kunst of wijsheid, die deeze fchatten op zulke plaatfen heeft weg gelegd: die zekerlijk ook niet bij geval daar fchuilen; maar de wijze beftuuring van God, die, volgens zijne voor de natuur bepaalde wetten, bij dat aigemeene zetfel (fedimenturn) in den zond-vloed deeze ftoffen hunne bepaalde leger-plaatzen, ofte beddingen gaf. Nopens den arbeid der menfchen, en het ondergraven van goud-voerende rotfen heeft Plinius, 1. c. gehandeld. „ Aan beide kanten vindt men harde fteenen, die met vuur en azijn moeten bedwongen worden. Dan dewijl rook en damp in die holen de arbeiders fmooren zouden, zo houwen zij ftukken van wel 150 pond met fteenbreekende werk-tuigen , welken zij dag en nacht elkander van hand tot hand overgeven" 1 Dit kan het omkeeren der bergen § 20.  § 20. S. XXI. 60 ARBEID in de JobXXVIÏLo-ii. op hunne wortel in Jobs taal betekenen. Die uitgehouwen ftukken en brokken worden uit de diepte na boven gebragt, en daar verder bearbeidt. Seneca, Oucefl.Nat. L, V. c. 15. (20)„ Cio"). Kondman gewaagt, in de (5ortttlttif)ift«it jut Sftaur unb stvm/ p.66. »ng22fS ver in een Topaz ingeiloten: en Henkel lapidum ong. van een diamant, die in een fmara°-d gewasfen was En hieruit befluit Wallerius fflmmt e^atCItt. I p. 245. dat al het edelgelteente uit eene vloeibaare ftof ontftaan zij die veellicht eene ontbondene kalk-aarde geweest' ware. En deeze gedagte word daar ook van den Vertaaler. N. G. Leske , uit genomene proeven van den Hr. Achard, en met andere gronden bevestigd. (20). Deeze verklaaring , volgens welke de moeijehjke arbeid der berg-werkeren zoo nadruk* lijk en ichilderachtig word voorgefteld, in korte dog veel behelzende bewoordingen , die niet minder afdoen, dan de vermogen van Plinius en Seneca over het zelfde onderwerp: deeze ftrookt vrij beter met het beloop der redenvoerin? van Job, dan wanneer men hier, met S, Schmidt dg aard-bevingen, als een werk van God , wilde invoeren De zaak zelve nu is hier van !scheuchzer, ook in onze voorgaande Aanmerkingen, reeds zoo veel hier noodig opgehelderd Sander vertaalt onze woorden dus: Hij graaft m graniet, en holt bergen uit tot op den grond toe: hij (pomvt in de rotfen, beeken in kanaa- len, — (dit laatfte is bij Hufnaoel, beeken verdeelt hij aoor rotfen, waarvan de zin zou ziin dat de bergman ftukken van rotfen tegen eene uit* berftende beek wentelt, om ze te ftremmen en te floppen,) en zijn oog ziet de geheele pracht der natuur.  BERG-WERKEN. Hoofdst.XLIX. ff S. XXI. Hij houwt ftroomen uit de rotfen, enz. Hier vertoont Job, hoede berg-knaapen hunnen arbeid voortzetten, gezegd hebbende, wat ze ifï de holen cn ingewanden der aarde doen, om de begeerlijke Wf 'er uit op te delven. Om die fchatten der aarde voor den dag te brengen, of uit diepe ftroomen op te visfchen, moeten ze zomtijds den loop van deezen een weinig anders leiden en zijwaarts in kleine kanaalen aftappen: waarbij het niet zelden ook gebeurt, dat ze de rotzcn zelve moeten doorgraven. En dit is, gelijk Job voorhad te toonen, een zwaarfte arbeid, met veel moeiten verzeld, en veel naauwkeurigheid vereisfchen.de (ai). (ai). Dat de berg-lieden, wanneer ze hun werk dieper in den grond moeten voortzetten, dikwijls bronnen en vvater-ftroomen ontmoeten, is ons hier boven reeds gebleken, en hier word dit uitdruk- lijk gemeld In 't bijzonder heeft dit uitber- ften van ftroomen plaats, wanneer de berg-werkers, gelijk de Hr. Michaelis hierop heeft aangemerkt, het ongeluk hebben, van zulke fteenen, wanden, die de natuur getrokken heeft, doortegravcn, achter welken dikwijls eene groote vergadering van wateren fchuilt, die alsdan uitberften, eene groote overftrooming veroorzaaken , en de groeven, in welken zij werken, vullen, dat ze hunnen arbeid ftaken moeten, tot ze het water weggemaakt hebben: 't zij door het water eenen anderen keer te doen nemen, of, 't geene nog veel meer moeite kost., door het opteputten. Zijn oog, des berg-mans naamelijk, die in de on-  6a Arbeid in de joBXXviii.Q-ii* 121 onderaardfche holen zijn werk. heeft, ziet al het kostelijke: de zilver-rijke ertfen, allerlei fraai gebeente , voornaamelijk die van de kwartz-foorten , gekleurde en ongekleurde , die een prachtig en j'chisterend voorkomen hebben: zomtijds ock zelf het waare edel-gefteente. De gangen en groeven der berg-werken komen den Dichter voor als een kostbaar, van goud, zilver en edel-gefteente gebouwd verwulffel (dat vaak ook door zulke prachtige zuilen , ftukken weiken zij in het doorgraven en uit hollen der bergen (taan laaien, onderfchraagd word.) Even eens als de Keur-vorst van Sakfen, Frederik III, toen hij eens in één van zijne berg-werken de maaltijd deed, zich beroemde, dat geen -Keizer of Koning met zoo veel pracht enluifter fpijsde, of zulk eene kostbaare tafel had, dan hij. Michaelis in zijne Aanmerking. Zeer gepast ter zaake dient hier ook 't geene Van Sandeü over deeze Woorden is aangetekend; j5 Wie ooit, zegt hij, in een berg-werk is nedergedaald, die weet, dat de natuur ook in haare diepfte diepte haare, daart'huisbehoorendefchoonheid, eene zekere majefteit, eene eerbied verwekkende fliltc, eene onbefchrijflijke waarde, veel luifter en iets groots bezit, het geene op ieder een, die niet flechts voor zinnelooze vreugde alleen aandoenelijk is, indrukken maken kan. Die kriftaliijne verwulffels in de ipleeten en holen der Alpen, die den rijkdom eener geheele valei uitmaken , hoe heerlijk moeten die zijn 1 In den berg Hacbdorn bij Fischbach vond men 1757 in zulk eenen , van kriflallen opgevulden , kelder ftukken, die 600, 800, tot 1400 pond zwaar waren - - - In Sakfen, Rusland en Bohemen heeft men geheele rotfen, groote bergen van kwarts ohtdekt. Dflisle heeft een ftuk kriftal uit Madagaskar, in het welke veele afzonderlijke holten zijn, en alle met water-druppelen voorzien. Hoe gadeloos fchoon is eene verzameling van Sponheimifcbe kwartzen, die vaak, zoo verre men 'er door zien kan, de allerregelmaatigfte kriltallen behelzen I Is niet de gedaante en het maakfel der kalk-  BERG-WERKEN. Hoofdst.XLIX. 63 kalk-fpatlien oneindig verfehillend van elkander? In Sweeden vond men blinkende fpathen, blaauw, wit, en violet van kleur. Ik bezit een ftuk doorfchijnenden kalk-fpath uitHalleinTijrool, 't geene in de zon niet anders flonkert, dan of men eene band vol van de zuiverfle brillanteu had. De holen van den drup-Heen (Jlalactites), de alabasteren bafait-gebergten behooren insgelijks tot de onderaardfche fchoonheden der natuur." §. XXII. Hij bindt de rivieren toe, enz. Deeze woorden worden zeer verfehillend vertaald en verklaard. Onze Zurichfché Overzetting fchijnt mij den grond-tekst vrij nabij te komen. E ginds ffumina colligit. Hij maakt, dat *er van de drtijjpelen water-flroomen zamenloopen. Job wil hier mede toonen, dat men, door eene wijze leiding van God, verborgen zaaken aan 't licht kan brengen. Hij fchijnt in de diepten en holen der aarde met zijne oogen ingedrongen en gezien te hebben , hoe aldaar uit enkele druppelen,' welken hij bij traanen , die men weenende ftort, vergelijkt, groote beeken en water-flroomen, ontftaan. Want die, gefladig na beneden vallende, druppelen maken door die aanhoudenheid, en op den duur, eindelijk groote water-plasfen, die, wanneer ze niet uitgepompt, of in de diepte verder afgeleid wierden, den arbeideren in hun werk zeer hinderlijk zijn zouden (22). Kunnen wij nu wel dergelijke verfchijnfelen in de ingewanden der aarde;  § 22. Fijn 64 ARBÉID inde, enz., joBXXVfilo-ii. de in onze gewesten niet waarnemen, dit zien we echter dikwijls, dat uit kleine wellen, bronnen eri beekjes groote ftroomen ontflaan: gelijk in onslighaam uit kleine adertjes het bloeddruppels-Wijze aangevoerd word , en allengs in grootere, en bloed-flroomen uitloopt—■—Bij deeze verklaaring wil ik echter die gedagte in haare waarde laaten, dat uit den, bij druppelen vallenden, regen de grootfte wateren, ftroomen en rivieren zamenloopen. (22). Wanneer, men bij het doorgraven der wanden in de berg-wei ken de uitberftende wateren krijgt, en hieruit een voorteken opmaakt van rijke, onder die wateren fchuilende, mijn-ftoffen, moeten die wateren noodwendig afgetapt, afgeleid, en weggebragt worden, om het werk , ter bemachtiging der onderaardfche fchatten, niet te belemmeren. En dit menen zommige, dat door deeze ftout-figuurlijke uitdrukking" bedoeld zou zijn, 't geene ook met den zamenhang wel vlijt ■ Zommigen echter yerklaaren deeze woorden van eene afleiding der ftroomen in 't gemeen , waardoor men dezelve eenen nieuwen loop doet krijgen, om in oude opgedroogde rivier-bedden te vinden, en daaruit te verzamelen het geene onder de wateren onzichtbaar op den bodem gehouden wierd: gelijk men b. v. omtrent rivieren en beeken, die goud-zand en edel-gefteente met zich voeren, of omtrent derzelver kleinere armen en ftrengen, wel eens onderneemt: men doet zulke wateren ook wel in bogten en uitfprmgende hoeken loopen, ten einde hun zetfel zich daar nederlegge, en men de kans krijge, om het afgelegde goud-ftof te verzamelen.  «5 Fijn Goüb en K&istae. vs. 16, 17. Zjf kan niet gcfchat worden tegen fijn goud van * öphir,. tegen den koste/ijken joham , of ft' fier: Men kan goud noch krlflai haar gelijk "waar deer en: Ze is ook niet te verwisfelen vost een khinood van dicht goud. §. XXIlL 'c Goud van Ophir% d. i. het zuiverde goud, dat natuurlijk zoo valt, cn geen zuivering door kunst-behandeling behoeft, te ondergaan, hebben wij voorheen reeds befchouwd (23) * En over den fteen foham, bij de befchouwing van Aarons borst-lap ook reeds gehandeld, daar hij onder de benaaming van den onijks voorkwam: en de fafier is zoo onlangs onder ons oog geweest. Alleenlijk verdient hier het Zethuchit (noot) onze nadere opmerking. Glas, bij zommige Overzetteren hier aangenomen, voldoet ons zoo zeer niet, dan het kriflal: aU hoewel het glas wei-eer in hoogere waarde geweest' kon zijn, en niet verre van Jobs woonplaats, in Phoenicië, een gedeelte van Sijrie,uitgevonden is, en wel gelijk Plinius verhaalt, L. XXXVI. c. 26. bij het meir Cendivïd, 't geene aan den voet van den berg Karmel lag: bij gelegenheid, dat eenige v&arende lieden uk hun-" ne lading van falpeter eenige groote ftukken aan! VII. Deel. E- der*  S *3- 66 FIJN GOUD en JobXXVIII. 16,17. den oever gebragt hadden, die in brand geraakt, en met het zand des oevers vermengd wordende, het glas hadden uitgeleverd • Bij aldien dit zoo, en ons n'30t het glas ware, dan zou men deszelfs ouderdom boven Mofes tijden moeten rekenen: dan zou ook het glas, gelijk veele andere dingen, meer bij toeval, dan door een vernuftig nadenken zijnen oorfprong gekregen hebben. Men bleef echter bij 't zand alleen niet, maar men nam vervolgens daartoe ook gebrande kei-fteenen, mosfel- en andere fchulpen. Men kan, door 't een cn ander bij te voegen, de eerfte uitvinding lichtelijk verbete,ren, en tot dien hoogen trap heeft men de glaskunst thans gebragt, dat men zelf ook iet, dat aan het edel-gefteente vrij wel evenaart, daardoor heeft kunnen vervaardigen. Dan indien de kunst zoo hoog klom, dat men uit kriftal glas, en dit buigzaam, zoo dat het met hameren zich fmeeden liet, maken kon, dat zou iets zijn, dat onder de kostbaarfte dingen behoorde gerekend te worden. Plinius meldt van het een en andere Men zou de uitvinding van het glas tot de tijden van den Babijlonifchen tooren-bouw ook wel kunnen uitbrengen; dewijl het tog wel vaak gebeurd kon zijn , dat men verglaasde fteenen uit de tighel-ovens voor den dag gekregen zal hebben: bij ajdien hec zich  KRISTAL. Hoofdst.XLIX. 67 zich maar bewijzen liet, dat zulke toevallige waarnemingen tot een verder nadenken gediend en eene kunst-maatige behandeling gebaard hadden (24). (23). Hier vinden wij, vs. 15, 16, 17. wel vier onderfcheidene naameu van het goud: gefloten goud, "hjd, fijn goud van Ophir, T3W ons, goud, naar zijn meest gewoone benaaming, ant, en eindelijk dicht goud, tfl. Over die naamen is voorheen reeds het geene tot derzelver ophelderingdient, aangemerkt. Dit geven wij Hechts hierbij in bedenking, of men uit die veele naamen, met welken Job dit edele metaal betekende, die men ook elders in de H. Schriften vindt, niet moge befluiten, dat de zaak, ofte het goud rijkelijk in Arabië voorhanden, en vervolgens ook in Palestina niet fchaars geweest zij, en daaruit de aanleiding en rede ontftaan zij, om het zelve met zoo veelerlei naamen te benoemen. Dus belluit men omtrent de leeuwen, van welken de Hebreeuwfche Bijbel-tekst zoo veele verfchillende naamen heeft, dat ze in_ het vader-land en de woon-plaatfen der H. Schrijveren inlandfche en geheel niet vreemde ofte onbekende dieren geweest zijn. Eu omtrent de harts-tochten en meer andere dingen geldt ook diezelfde aanmerking. Opihr is ook reeds het onderwerp van ons onderzoek geweest, bij de befebouwing van de fcheep-vaart, den handel en de kostelijke waaren van Salomo, over 1 Kon. IX. 28. Bochart, die eene rweederlei Ophir Helde , vond het niet waarfchijnlijk, dat hier Indië zou bedoeld zijn; dewijl men derwaarts ten tijde van Job, die een tijdgenoot van Aarts-vader Jakob was, den weg en toegang nog niet zoude geweten hebben. Geogr. Sacr. p. 138. • (24). Glas heeft de Hr. Michaelis hier ook aangenomen, en onze woorden goud en Zechuthith E 2 (nour! S 23.  63 F IJ N GOUD en JobXXVDI. l€, \7. % £3- (rvjian arn voor eene Hendiadys , gelijk men in d* Grammatiek zegt, genomen,) vertaald door glas met goud doorfprengd, en dewijl het goud hier bij herhaaling uitgedrukt word, zoo meende hij, vol* geils de verklaaring-in zijne Aanmerking hierop, dat men beide woorden zamen voegen, en glas itt goud ingelegd hier verftaan moest: zoo dat men en cp het fraaije ran den arbeid, en op de nieuwe wijze der zamenvoeging van twee kostbaare (toffeiï hier het oog houden moest. Hij zegt wijders :. Hoe weinig men ook hier bij andere Overzetteren van het glas gemeld vindt, zoo duidelijk Itaat hier echter in den Hebreeuvvfchen tekst deszelfs saam. Ban dewijl in onze tijden het glas Hechts van eene geringe waardij is, zoo kon men 'er zich niet in vinden, dat liet zelve onder andere, en zoo groote, kostbaarheden eene plaats hebben, of Verdienen zou. En veellicht zal deeze twijfeling mijne Lezers ook bekruipen. Dies zal ik daarop antwoorden, en vooraf herinneren , dat de eerfte uitvinding van bet glas in Palestina bij de uitwatering van de kleine rivier Bellis, bij geval, gefchiedzij: en wel voor de tijden van Moses reeds, naardemaal die ook reeds van hetzelve melding maakt. Maar de Feniciërs hielden deeze hunne uitvinding eenen tijd lang voor een geheim , en verbreidde» buiten 's lands het gerucht, dat het zand der rivier Belus alleen bekwaam daartoe was, om 'er glas van te maken, ten einde zij den alleen-handel (monopolie') van het glas, zoo veel mogelijk, aan. zich houden mogten- Dog, om ter zaak te komen, men denke hieraan de hooge oudheid van het boek van Job, het welke gefchreven is in een tijd-, wanneer de uitvinding van het glas nog zeer nieuw moet geweest zijn. Toen kon hét, wegens zijne zeldzaamheid zulk- eene waardij, en dien prijs hebben, welken die geene 'er op (telden, die het geheim bezaten» om het zelve te bereiden: bijkans op die wijze, gelijk de Spanjaarden aan de Amerikaanen in 't begin glas voor goud verruilden. Men kon het veel- liche  KRISTAL. Hoofdst.XLIX. 69 licht zelf boven eenig edel-gefteente waardecren, dewijl men 'er grootere ftukken van maken, met verfcheiden kleuren het verwen, in zulke gedaanten , als men verkoos, het blaazen kon; dergelijken nu heeft omtrent het edel-gefteente geen plaats, dies kon men het minften met het goud wel op diezelfde hoogte waardeeren Men roerke hierbij nog aan, dat de eerfte uitvinders door allerlei 'uitftrooifelen anderen eenen langen tijd afhielden van glas te maken: b. v. dat het zand der rivier Belus alleen daartoe gebruikt kon worden: cn dit niet eens altijd, maar alleenlijk na dat eene door den westen-wind opgezette zee dit zand over. ftrootnd had: dat ook nergens dan te Sidon flechts tot glas kou gefmolten worden: dat de Sidoniërs daarbij een verborgen kunst-greepje hadden, enz. Zulke verdichtfelen geeft Plinius, zoo veele eeuwen laater, nog voor echte Waarheid op, en Josepiïus verhaalt, dat men het zand van den Belus jaarlijks met fchepen na elders af haalde: zonderde weeten, dat men het op andere plaatfen even zoo goed had. Bij deeze zoo kun (Hg aangekweekte vooroordeelen laat het zich lichtelijk begrijpen, dat het glas wel lang in hooge waarde -blijven kon, het geene thans, en juist daarom, zoo laag in prijs is", dewijl men het in alle landen maken kan. Hieruit nu kan men zich voordellen* hoe hoog dc Feniciërs, in Mofes of Jobs tijden» hunne waar, of om naar die tijden te fpreken , hun groot, fmeltbaar, allerlei figuuren en kleuren aannemend, fpeelend en fpiegelend edel-gefteente, in prijs houden konden, wanneer 'er flechts zoo weinige de kunst vap het glas-maken verftonden, en daarin den alleen-koop hadden. Men ziet uit deeze Aanmerkingen van den Hr. Michaelis, dat, bij aldien men onze tijden niet met die aloude gelijk ftellen wil, de zwaarigheid. nopens de geringe waarde , die het glas thans heeft, niet beletten kan , dat men het glas in onze plaats verftaa, en het zelve met liet goud en de kostbaarfte kleinoodjen gelijk gefteld vinde: en dat Ji 3 over- 5 =3-  ?• F IJ N GOUD en JobXXVIII. 16,17; pverzulks Clericüs, om die rede, hier het glas niet behoefde te verwerpen, of daarvoor edel-gefteente in de plaats te nemen In eene Verhandeling over de Historie van het glas door de ileeren Michaelis en Hamberger , uitgetrokken medegedeeld in de Uitgezogte Verhandelingen , ID. bi. 177. worden de bovenftaande gronden nader uitgehaald, en van den oorfprong, en de plaats der uitvinding van het glas — van deszelfs melding in Moses fchriften, Deuter.XXXIII. 18,19. in Job K. XXVIII. 17. en bij Jesaja K.XXXI1I. 3. gehandeld: terwijl daar bl. 187. op onze plaats is aangetekend, dat het woord hier voorkomende, het zelfde is met 't geene, daardoor de Sijriërs en Arabiërs het glas betekenen Vervolgens word 'er getoond, hoe het glas, en de kunst om het zelve te maken, algemener geworden is — welke verbeteringen 'er omtrent de kunst van glas te maken hebben plaats gehad — en eindelijk het gebruik van het glas tot veelerlei gerief en nut. $. XXIV. Kristal verftonden hier ook veele Rabbijnen, Mercerus, Neictas en andere. De beste foort daarvan komt uit Indië, en Plinius, L. XXXVII. c 2. getuigt, op een bericht van Juba, dat 'er, op een eiland in de roode zee, tegen Arabië over, Neron genaamd, eene foort van gevonden wierd, gelijk men «er ook den topaz vond, en hier zou Pijthagoras, een landvoogd van Koning Ptolomseus, een kriftal van eene el lang gevonden hebben ——- En dk, dewijl het in de nabuurfchap van Jobs woonplaats was, geeft fterkte aan de mening, die hier den kriftal verftaat —- Op het oog gelijkt  KRISTAL. Hoofdst.XUX. 71 lijkt de kriftal zeer naar het glas: en hierom hebben de LXX. in het Complutenfisch affchrift, het een en ander zamen nemende, kriftallljne glas op deeze plaats uitgedrukt. Ook thans noemen wij het fijnfte Boheemfche glas kriftallijn glas C25). • Ook komt deeze fteen zeer na aan den diamant, dien Luther, Pagninus en andere zelfs door deezen naam verftonden. Het onderfcheid is echter groot ten aanziene van de weekheid, die het kriftal heeft, terwijl de diamant de allerhardfte is.4 en dat de waarde van deeze fteenen boven alle andere menschlijke zaaken gerekend werde, is bekend. Hierin ftemt men overeen, dat ons Zechuchit een heldere, doorfchijnende en ongekleurde fteen zij; alhoewel Füller , Misc. Sacr. L. IV. c. 9. en Eurelius , Disf. de Electro, th. 5. 'er den barn-fteen van maken (26). (25). Kristal verftond hier ook Schultens. En deeze is een doorfchijnende, of half doorfchijnende fteen, uit vochten ofte eene voorheen vloeibaare ftof ontftaande; dewijl men in dezelve water-druppelen , infekten, planten, metaal-deeltjes, vindt, en dergclijken. Den overgang uit den ftaat van vloei-ftof tot dien van een vast lighaam dient men zich te verbeelden als de kriftal-lchietingen der zouten in het werk-huis der Schei-knndigen: 't geene hierdoor de kunst-behandeling gefchiedt en bevorderd word, doet daar de Natuur in iiaare holen, en onderaardfche plaatfen, langzaam dog geftadig werkende, om de gelijkflachtige deelën der lighaamen, onder zekere begunftigende omHandigheden, tot elkander te doen naderen, en E 4 te § 24. «,  $ 24' 72 F IJ N GOUD j£N Job XXVIII. ifj,i?; te vereenigen —Een zuur, zeer helder water, dat met kwartsachtige deelen bezwangerd, en zomwijlen ook metaalachtige deeltjes met zich voerend , zeer fijn geklensd (gefiltreerd) 9 hier of daar door de reetjes der bergen doorfijpelt, en van tijd tot tijd over het reeds hard geworden deeltje overloopt , ftolt, zich aanzet, en wel in eene zes-hoer fcige gedaante, doet de kriftallen een beftaan krijgen, en als tappen, kegels, langwerpiger of platter van de. verwulffelen der berg-holten afhangt óp die wijze omtrent, als wij de ijs-tappen aan dé daken der huizen zién ontdaan. Naar maate ze platter van gedaante zijn, zijn ze menigvuJd'ger. cn vaak in een zeer groot getal, die als zoo veele zes-hoeken uit een zetfel, bodem ofte nest voortgekomen zijn. De kleuren, die de kriftallen hebben, duider? doorgaans den aart der metaalen aan, met welker, deeltjes ze meest bezwangerd zijn: het koper doet ze groen en blaauw voortkomen, het zilver ert lood doet ze in 't geele trekken, en he't ijzer geeft Juin eene roode zomtijds 'ook eene blaauwe kleur. Terwijl, wanneer eene cinober- ('vermiljoen) ader inde nabijheid der geboorte-plaats van de kriftallen voorhanden is, de vu'ur-roode kleur, cn den aar| van amethisten aan dezelve geeft: gelijk de aderen van vitriool dezelve groen van kleur en turkopifen pf fmafagden- doen worden. Zelf wil men, dat de metaalachtige invloeden op de formeering der gedaante en figuur der kriftallen hunne uitwerking zouden hebben : voor zoo veel het lood dezelve vierkantig, het tin piramidaal, en het ijzer Zp ruits-wijzig zou fchikken, enz. Men zal hieruit lichtelijk zien kunnen, dat, hoe zeer ook het kriftal naar het uitwendig voorkomen aan het ijs evenaaren mogt, waarom 'er. ook onder de Ouden geweest zijn, die zich verbeeld hebben, dat het kriftal in de daad niet anders ware dan ijs, door harden en langduurenden vorst zoodanig verhardten zamengedrongen: dus' p9We -het verpuderd ijs der Alpen eindelijk ia kr«-  KRISTAL. Hoopdst.XLIX. 75 kriftal overgaan of overgegaan zijn. Dan deeze Kiening, die zoo oppervlakkig is, behoeft naaurwelijks wederlegd te worden. Want gemeen water, waarvan wij het ijs l ebben, kan nimmer in aard- of fteenaclitige ftoffen zoo in zijn geheel, gelijk wij omtrent het ijs zien, veranderd — de kriftallen kannen ook nimmer, gelijk het ijs, door het vuur gefmolten worden, zelf in brand-fpiegels niet, t'en zij met kalk gemengd Men zou dan ook onder de verzengde lucht-ftreek, op het eiland Madagaskar of elders, daar zich nooit ijs laat vinden wegens de heete lucht, zoo veel kriftal niet ontmueten — behalven dat het kriftal ruim drie maal zwaarer dan het ijs bevonden word — en zoo hard is, dat men 'er glas met fnijden kan — om nu niet te zeggen, dat.de verfchillende gedaante van het kriftal, de menigerlei kleuren, die het dikwijls heeft, de water-druppelen, die men zomtijds, en duidelijk vloeibaar, 'erin zien kan, het ongegronde van deeze mening ontdekken. De foorten daarvan zijn twee vooraaame, het witte berg-kriflal, het geene zeer doorfchijnend is, en als een Prisma de licht-ftraalen in verfcheiden kleuren doet gebroken worden : gelijk hiervan in 't bijzonder bet IJslands kriftal vermaard is; hoewel men ook door proeven ondervonden heeft, dat het heldere berg-kriftal, in zijne natuurlijke gedaante gepolijst, zoo wel als het beroemde IJslandfche, eene dubbele ftraal-breking vertoont. Zie de Verhandeling van den Hr. Beccaria daarover, in de Uitgezogte Verhand. X D. bl. 365. Eene tweede hoofd-foort maken de gekleurde kriftallen uit, die verfcheide ouder-foorten behelzen, en naar het edel-gefteente, aan welk derzelver kleur het naafte komt, ook haare naamen dragen : b. v. onechte robijn, onechte fafier9 onechte topaz, enz. Men vindt ze bijkans in alle weereld-gewesten. De fchoonfte en gröotfte zijn in de Zwitlèrfche en E 5 Savooi- S 24.  74 F IJ N GOUD en Job XXVIII. 16,17. S »4. Savooifche ijs-gebergten: Noorwegen heeft ze insgelijks : veele gewesten in Afië zijn 'er van voorzien , enz. Zie Pfennig 1. c. p. 66. Bomare 1. c. op dit Artikel, Pantoppidan, 1. c. p. 302. en voornaamelijk R. Boijle in deszelfs Traktaat de Origine & virtutibus gemmar. die verfcheiden proeven daarop genomen heeft, om deszelfs ontdaan en natuur te onderzoeken En vin Arabië Jjericht Busching 1. c. bl. 515. niet alleen nopens het fteenachtige, dat 'er de talk en doorfchijnende fteenen zeer gemeen zijn; maar ook nopens het gelukkig Arabië, bl. 573. en 602. dat men op den berg bij Schibam in fkdramaut kornalijnen , agaat, en onijks-fteenen vindt, en volgens Jurgen Anderson heeft dit Arabië ook jaspis, kriItal , en zomwijlen goede robijnen. Dezelfde meldt ook van drie goud-mijnen, die den Vorst van Sandfchar toebehoorden , enz. —>— Forskal, Flor. Mgypt. Arab. p. LXXXIV. meldt wet van een doorfchijnend fpath, 't geene ftompe kriftallen fchiet, en in kalk-fteen bergen bij Loheja gevonden word: als mede van een glasachtig, halfdoorfchijnend gips, 'tgeene ftompe takken uitfchiet, waaronder misfchien ook onze -fteen kon fchuilen, dog van bet eigenlijke zoo genaamde kriftal geeft hij daar geen naricht. (26). Den diamant heeft ook Diodati in de Italiaanfche Overzetting hier uitgedrukt : daarvoor verklaarde zich S. Schmidt Comment. in h. 1. en ook Shaw Keizen I D. bl. 89. om deeze twee reden: dewijl yaa coute de gewoone benaaming van den diamant is in de verfcheiden plaatfen zoo van de Levant als van Barbarije, alwaar hij geweest was; en de zakoukit Job XXVIII. 17. het zelfde' fchijnt geweest te zijn (Die overeenkomst is in de daad ook treffend en verfchilt in het- wezen dier naamen flechts ten aanziene der voorfte letter; : en dewijl deeze naam aldaar bij dingen van de grootfte waardij gevoegd word, zou het misfchien beter door diamant worden overgezet, dan door kriftal, enz. Dat het van zommigen ook door paarelen verhaald is, dog dat in 't algemeen  KRISTAL. Hoofdst. XLIX. 75 meen de Hebreeuvvfche en Griekfche naamen der edel-gefteenten nog zeer duider zijn, is hierop van den Hr. Tjjdeman bl. 388. aangemerkt. Ra mo tii en Gabiscb, Edel- gesteente EN PaARELEN. vs. 18. Ramoth en Gabisch zullen niet in aanmerking komen : de trek der wijsheid is beven de paarelen. $. XXV. Onze Natuur-kenner leidt ons hier in eene Tchatkamer, in een kostelijk kabinet, daarin ons het weinigfte bekend is. De Ouden moeten ook van ons ramoth en gabisch geen kennis gehad hebben; dewijl zede woorden onvertaald overgenomen hebben: beter in deezen doende, dan wanneer ze, met de Vulgata excelfa & eminent tam uitdrukten, en het onzekere voor het zekere gaven. Ook geven de LXX., wen ze het woord mnsn door psTsoip» vertaalden, en Sijmmachus door vftiKct, ons hier weinig licht" De koraalen verftonden R. David , Mor- dechai, Vatablus en andere door den eerften naam. Alhoewel nu de koraalen thans in Europa zeer gemeen zijn , wierden ze echter in het Oosten, voornaamelijk in Indië en Arabië hoog geacht, en gelijk onder ons de Indiaan,fche paarelen. Zelf zouden ze, volgens Prie- fter*  ?5 RAMOTH en GABISCH Job XXVIII. 18. Eerlijke ukfpraaken, behalven haare fchoonheid ook zekere heiligheid mee zich voeren, gelijk Plinius, L. XXXII. c. 2. getuigt. En nog berichten de Reizigers van daar, dat de koraal-ftrengen 'er in groote achting zijn • , DatEuGUBiNus ons woord van c»n, reëm, het «eusrhoorn, of rhinoceros afleidt, en met anderen hier overzulks denkt aan de huid of het hoorn van dit dier, heeft weinig grond . Eerder zou men dan met den Chaldeeuwfchen Uitbreider, die h\eifafidalchln heeft, den fardonlks "er door kunnen verftaan, die ook zeer treflijkin Arabië viel. Zie Plinius, L. XXXII. c. 6. die hem befchrijfr. Dog van deezen fteen hebben wij voorheen reeds gehandeld. §. XXVI. Ruim zoo weinig is het bekerjd wat de ga-bisch (tffisj) voor een fteen zij. Men houdt het voor den naam van een kostelijk edel-gefteente, en zommige verftaan 'er de paarelon door. Dus vinden wij den naam traia ha, Ezecii. XIII. 1. in onze Zurichfche door groots hagel-fteen vertaald, die met de paarelen in kleur en gedaante veel overeenkomst hebben. Indien de fteen chalazlas in de daad uit de lucht, en met den hagel nederviel, gelijk de Ouden meenden, dan zou die, gelijk ook het kriftal hier kunnen aangenomen worden. Of ware gabisch een wk edel-  EDEL-GESTEENTE. Hoofdst. XLIX. # edel-gefteente, dan zou ik den diamant, of een witten fafier hier niet verwerpen. Dog dewijl het ons hier aan bewijzen uit de oudheid, en aan woorden uit de hedendaagfche Oosterfche taaien ontbreekt, die aan deezen naam gabisch wat nabij komen, zo laat zich hier op zijn bes* flechts gisfen (27). (27). Schultens laat deeze woorden ook ori* vertaald, en betuigt, dat men daaromtrent niet» voor den dag brengen kan, 't geene grond of zekerheid heeft Men vindt ook in de daad, dat de geene, die deeze woorden vertaalde», 'es verlegen mede zijn, welke naamen zij 'er aan geven zullen, die dog eindelijk op loutere gisfingert uitloopen. Dus heeft Grotius het eerfte woord door koraalen, op den voorgang der Rabbijnen , vertaald, welken ook Nelson en anderen gevolgd zijn En het tweede heeft Clericus met Grotius voor den karbonkel genomen, dien d» Arabiërs ook nog dus noemen zouden; dan do Arabifche Woord-boek, fchriivers , gelijk Schultens heeft aangemerkt, hebben daar niets van. Bij Michaelis en Sander is het kriftal: Nelsom maakt 'er paarelen van , enz. , dog daarvoor is ook geen zekerheid. Het eerfte woord vertaalt Michaelis door kes edel-gefteente van ftama, dog in de Aanmerking zegt hij: Wat dit voor een edel-geltcente zij", weet ik zelve niet, en beroep mij daaromtrent op de 99de Vraag aan de geleerde Arabifche Reizigers gedaan. Zoo veel is zeker, dat het, zoo wel als het kriftal, voor minder kostbaar dan het goud, en de reeds hier genoemde edel-gefteenten, ja zelf het glas in Jobs tijdeu, moete geweest zijn, dewijl "job ze zelf niet eens genoemd wil hebben —• fin vergelijking naamelijk) met de wijsheid. In de aangehaalde Arabifdit Freagen, hl. 166. zege  S 26. i J I i i $. XXVII. ?8 RAMOTH en GABISCH JobXXVIII. 13. zegt hij aangaande den Ramoth: Men heeft van dit woord niet dan gisfingen. Het eenige zekere uit Ezech. XXVII. 16. is, dat Sijrië het vaderland van Ramoth zij. Wijl de naam, Rama, in de Aardnjks-kunde der Oosterlingen zoo zeer gewoon is, dient hier inzonderheid acht op gegeven te worden, of mogelijk een Sijrisch Rama het vaderland van een edel-gefteente zij, en aan het zelve de naam daarvan gegeven zij ? En aangaande den Gabisch heeft hij bl. 176. dit aangemerkt: Uit de affrardming van bevriezen, en daaruit, dat in Ezechiel de groote hagel Elgabisch-fi'eenen, d. i. ijs-fteenen, heeten word het waarfchijnelijk, dat deeze het kriftal konde zijn, dat onder al het doorfchijnend gefteente aieest aan het ijs gelijkformig fchijnt: vooral dan wanneer het inwendig berften heeft, waarom de Grieken het ook xpv^AAej ofte ijs genoemd hebaen. Dog, vraagt hij, wat zegt 'er het Arabisch :aal-gebruik van ? Op deeze Vraagen heeft de Hr. Niebuhr. Bechrijving van Arabië, Voorbericht, bl. XXXV. lit antwoord. „ Ramoth roode koraalen „ (waarfchijnelijk bij de Jooden in Arabië dus , genaamd,) m 't Arabisch heeten ze Murdsjdn. „ Gabisch zou een groene (teen zijn" Voorts ïeeft hij dit hierbij nog aangemerkt: De, in woorlen anders rijke , Arabifche taal fchijnt in de haanen der geiteenten wezenlijk arm te zijn; want zerfcheiden foorten van edel-gefteente noemen zij lUeenhjk jakut — (dezelfde naam, dien wij zoo lanftonds uit Shaw gezien hebben, van hun aan len diamant gegeven te worden,) en drukken taarbij «echts den naam der kleur uit, om ze van nalkanderen te onderfcheiden. Zoo heeft men, 3. v. jakut achmar, de roode jakut, ofte robijn, akut as/ar , de geele jakut, jakut asrak , de jlaauwe jakut, enz. Dan bij dit alles Wij¬ zen wij nog in het onzekere, wat deeze Ramoth :n Gabhch voor fteenen geweest zijn.  EDEL-GESTEENTE. Hoofdst. XLIX. 75 S. XXVII. . Eindelijk is hier de derde kostelijke waar, ewjs, paarelen. Dit woord, dewijl het meer in den Bijbel voorkomt, is beter bekend, dan de voorgaande. Spreuk. III. 15. VIII. 11. XX. 15. XXXI. 10. Klaagl. IV. 47. En hoewel de oude Overzettingen in de vertaaling van dit woord verfchillen (-8), vindt men echter, dac de Chaldeeuwfche Uitbreider en de Arabifche Overzetting zomtijds daarbij aan de paarelen gedagt hebben. Pomarius, in Lex. ad voc. pa geeft 'er die gepaste befchrijving van, dat het een kostelijke fteen is, of aan een wit fteentje evenaart, en uit een visch, die oester genaamd, en in de zee doorgaans te vinden is, gehaald word. En deeze mening freunt op de volgende gronden. 1. Dewijl met ons woord het Griekfche nm* overeenkomt: en daardoor betekenden de Grieken en Romeinen de paarel-mosfel. Dus zegt Plinius, L. IX. c. 33. In Acarnanië vindt men paarelen in de mosfel pinna. Dus ook Isidorus Caracenus in Parthia Periegetico, bij Athenjeus , L. III. Hiervan is jnwvof aj&oj Esth. I. 6. voor de paarel gebruikt, gelijk irirwovifWi pinnina lana, die fijnfte wol of zijde betekent, die deeze mosfelen fpinnen, die elders voor het tysfus der Ouden, gelijk jrmxov voor  S 27. la RAMOTH ên GABISCH JobXXVH1.18. voor de mösfel zelve, of liever voor de paareï zelve genomen word. Ptoloshïus zege, L. VI. c. 7. dat men te Sijagrus, een kasteel aan den zee-boezem Sachalite, paarelen vischt: xoAvp$y\ets anntó, piscatiopïnici, en L. VII. c. 1. dac men paarelen vischt bij Comaria, eene Had der Careëren aan den Colchifchen zee-boezem, hedendaags Cochin. Om nu niet aan te haaien* datAruiiANUs, Peripl. Maf is Eryths. 'er dikwijls van gewaagt, de paarelen zelve arm»», era de paarel-mosfel irmnw uy^v, piniciam gq:>* eham noemt. 2. Wij zien, dat job in dit Hoofd-ftuk goud* zilver en bijzonder dat edel-gefteente bij naame uitdrukt: dus kan dit woord peninim niet voor een naam van edel-gefteente in 't gemeen gehouden worden, of geen bijzondere foort daarvan uitdrukken; dewijl deeze altijd in't enkelvouwig, maar onze peninim altijd in 'e meervouwig getal voorkomen: en men maar enkele edele fteenen in een ring inzet, dog veele paarlen zamen in eene fnoer ingeregen worden,, 't geene van ouds, zoo wel als nog tegenwoordig, de gewoonte was, voornaamelijk bij de Oosterlingen. Theophrastus verhaalt van de Indiaanen en de bewooners van de kusten der roode zee, dat ze kostbaare verfierfelen en halsbanden 'er van maken, Chares Mitijeen. getuigt-  EDEL-GESTEENTE. Hoofdst.XLIX. 8i tuigt in de Historie van Alexander, dat de Meders en Perfiaanen arm- en hals-banden 'er van maken, en ze ook om de beenen dragen, en Ammianus, L. XXIII. fin. dat ze arm-banderi en hals-fieraaden van goud en edel-gefteente , dog voornaamelijk van paarelen maken, welkeri ze in groote menigte hebben, en gewoon waren te gebruiken, zedert ze Lijdie overmeefterd en Croefus overwonnen hadden. Hiervan is het, dat men de paarelen altoos doorgeboord vindt: dat de Rabbijnen en Romeinfche Schrijvers van paarel-fnoeren gewagen. 3. Ook heefc onze fpreek-wijze, nnan yifó eraan, een bijzonderen nadruk. De trek der ivijsheid boven de paarelen word niet zondei zinfpeeling op de paarel-visfcherij uitgedrukt, waaromtrent wij niet voorbij kunnen uit Oude Schrijvers een nader verflag te geven. (•28). Ook zijn de nieuwere Overzetters hieromtrent niet eenpaarig. Nelson vertaald ons woord fcrj 33 door robijnen: Sander en Hezel door ko' raaien: dus ook Michaelis , die hierop heeft aan gemerkt, ,, dat de mening in dit voorftel wel nie kou zijn, dat de wijsheid kostbaarer dan de ko raaien ware; want deeze hebben geen zeer hoogi waardij, en konden die ook allerminst in Arabii hebben, dewijl deszelfs zee-boezem zeer rijk ii aan koraal-gewasfen; maar de wijsheid word ver geleken met de koraalen, voor zoo veel men dee zen uit de diepte van den bodem der zee ophaak Deeze fchatten der zee hebben de menfchen doo hun vinding-rijk vernuft weeren vor den dag' t brengen; dlfa 200 als ze hierin aiogten flagen VU. Ded. F zu § 37.  8a RAMOTH en GABISCH Job XXVIII. ï ff. $ 3?- zullen ze de wijsheid niet vinden: deeze ligt veel dieper ve>borgen, en nimmer zullen Wij ze uit de diepte kunnen opdelven. Het woord uittrekken ziet op de wijsheiden de koraalen tevens, en moet bij deeze laatften wederom verftaan warden" Maar zou het deeze mening niet verzwakken, dat de koraalen van zoo geringe waarde in Arabië, en veellicht ook in die vroege tijden reeds, geweest zijn, dat ze naauweüjks bij de voorgenoemde kóstbaare dingen in aanmerking komen, of met de wijsheid in vergelijking gebragt worden kunnen? Ook fchijnt de koraal-visfeherij zoo omfiagtig, zoo kunst- en vinding-rijk een werk niet, maar veel eenvouwiger te zijn, dan dat men ze met de, boven alles moeijelijke en ondoenlijke, opdelving der wijsheid gevoeglijk zou kunnen vergelijken; waarin eehter de grond deezer verklaaring voornaamelijk zou liggen. Men vindt de koraal-visfeherij beschreven bij Bomare op dit Artikel, bl. 6oa. Dog buiten dat omflagtige meldt prsk Forskal , Defcript. Animal. p. J32. als een oog-getuige, dat het geheel geen moeite is , de koraalen te bekomen # *t geene men ook daaruit moet befluften, dat de Ar-ibiërs bij de kusten der roode zee zoo fterk een gebruik maken van de koraal-rotfen tot hunne huizen en gebouwen. Da verklaaring van Scheuchzer , die 'er paarelen dor verftaat, en Bochart in deezen navol gu, Hieroz. P. II. L. V. c. 5. fchijnt overzulks bier meest te ftrooken. En hoewel Schultens nog geen lichr genoeg in de paarelen zag, en ons woord, hier wel door paarelen vertaald, in de verklaaring echter nog twijfelachtig voorftelt, en onbepaald door kostelijk edel-gefteente aangeeft, gelijk hij ook Comment. in Proverb. p. 20. zich daarover uitlaat. Braunius de Festit. Sacerd. Behr. p. 534. fchijnt echter tot de mening van Bochart overtehellen, en de Hr, Schroeder de Vest. 'Mul. Behr. p. 201. zegt, dat Bochart het geleerd en uitvoerig bewezen heeft, dat het woord O'J'JB de paarelen betekene, welken ook Va tablus, Drusius, Codurcus en andere daardoor ver-  ÈDEL-GESTEÈNTE. Hoofdst.XLIX. 83 verftonden, bij welken zich ook Doederxein en Hufnagel voegen. En zou het hier ook wat afdoen, dat men bij Forskal , I. c. p. XXX11I. de 'mysilus margaritiferus, dc paarel-mosfel ook onder de voortbrengfelen van Arabië in de roode zee Vindt opgegeven? §. XXVIII. De mosfelen wierden op tweederlei wijze ge» vischt. De eerfte was per urinattonsm, kqK^' ^(jo-ii», door onderduiking. Wanneer zich naamelijk de visfehers daartoe vrijwillig aanboden, ën wel 20 ellen diep in de zee zich nederlieten, en in elke hand eene mosfel mede opbragten. Isidorus Characenus, die dit verhaak, voegt •er bij, dat dit niet zonder groot gevaar toeging; naardemaal, wanneer men met de hand vlak in de fchulp tast, de mosfel zich toeknijpt-, en de vingeren zoo fterk beknelt, dat hét niet levens gevaar verzeld gaat. Hierom moeten ze dè mosfel van de zijde aanvatten, en dus van den fieenachcigen grond optrekken. fxSiu; «? '&oyx%s dito to AiShs ' chitositman: hier is 'aitisitAsii juist het zelfde woord met ons "pa, een eigen kunst-woord, bij gevolg, van de handteering, 't geene Job hier gebruikt. Dus befchrijft ook Manilius een paarel-visfcher, dat hij miosfel èn fchulp, wèl vast aan de rotfen gehecht zijn-* de, affcheurt en optrekt, Astron. L. V. 't Geheele beloop der paareLvisfcherij, zoo F 2 « *ls  84. RAMOTH en GABISCH JoeXXVIIL 48. als ze bij het eiland Perfis werkftellig gemaakt word, befchrijft Lud. Vartomanus, Navigdt. L. III. c. 2. De visfchers laaten naamelijk ins zee aan de beide kanten van 't fchip een zwaaren fteen in de diepte nederzinken, die hun in de plaats van een anker dient: dan werpt 'er een, wiens taak dit is, een fteen aan een touw gebonden in zee: de visfcher, met een voorschoot om zijne borst en rug voorzien, en aan de voeten ook een fteen gebonden hebbende, laat zich dan midden van 't fchip in zee , en zinkt, naar de wijze der duikers, na beneden: hij krijgt de mosfelen, vult zijne voorfchoot, en geeft zich, de fteenen van zijne voeten afgeworpen hebbende, langs het touw wederom na boven. , §. XXIX. De. andere wijze , om paarelen te visfchen gefchiedt door netten, voornaamelijk in Indië, bij 'teiland Perimuda, waarover ^Elianus, L. XV. c. 8. uitvoerig gefchreven heeft. En deeze magook"j»D, een trek genaamd worden. En Plinius verhaalt, L. IX. c. 35. „ Zommige zeggen, dat de mosfelen, even als de bijen, de grootfte en oudften onder hun tot een leidsman hebben , die op eene wonderbaarlijke wijze voor hun zorg dragen. Wanneer het nu gebeurt, dat deeze door de paarel-visfchers gevangen  EDEL-GESTEENTE. Hoofdst.XLIX. 8£ vangen word, dan kunnen ze alle de overigen lichtelijk met netten vangen." Hij heeft dit, gelijk Solinus ook, uit Megasthenes, die bij de Koningen in Indië verkeerd heeft, wiens woorden bij Arrianus, in Indicis, op dezelfde wijze aangehaald worden Ook bericht Petrus Martijr , Nov. Orb. Dec. III. c. 2. dat de kleine Koningen in Indië dergelijke netten en visfchers gereedfchappen in de plaats van vaste goederen bezaten. Dus kan het woord •j»d ook op de wijze zien, die men in het ophaaien van de mosfelen waarneemt: die dikwijls niet zonder veel kracht toegaat, en, bijzonder wanneer ze oud zijn en vast zitten, met eene geweldige affcheuring gefchieden moet. Zoo is de wijsheid ook niet zonder moeite en arbeid verkrijgbaar. Hedendaags echter is die hand* tecring veel gemaklijker, na dat men de campana urinatoria heeft uitgevonden, de water-, ofte paarel-visfchers klok , die een bekwaam middel is, om al wat 'er op den bodem der zee ligt, weg te haaien (20)' (29). De wijze, op welke men de paarel-mosfelen thans gewoon is op te visfchen, word ook bij Houttuijn, 1. c. I D. XV St. bl. 162. en 174. van Lemerij , 1. c. bl. 437. en Bomare , 1. c II D. bl. 221. befchreven. §. XXX. Ook worden 4) de peninim van Job en SaloF % mo  S 30. S. XXXI. 86 RAMOTH en GABISCH Job XXVIII. iB. mo naast het goud en kostelijk edel-gefteente gezet. Plinius verheft ze boven al wat kostbaar is., L. IX. c. 35. alhoewel hij L. XXXVII. c. 4. aan den diamant den voorrang gaf, en daarop de Indifche en Arabifche paarelen laat volgen. Dat ze bij de Perfiaanen met het goud gelijk gefchat worden, getuigt Androsthenes bij Athen^lts: en dat de Perfiaanen, Mediërs en alle Afiatifche volken ze boven het goud, ja driemaal hooger dan dit, waardeeren , word ook bij deezen eq geene getuigd. Derzelver, prijs kan echter niet vast bepaald worden; dewijl ze in glans, grootte, gedaante en zwaarte, zeer verfchillen. Csefar had aan Servilia, de, moeder van Marcus Brutus, voor céne paarel 60 feftertiën betaald: zie Suetonius, makende naar de uitrekening van Bud^us 150000 kroonen. En Cleopatra had eene paarel in azijn ontbonden en gebruikt, en daardoor een maaltijd van 100 feit. d. i. 250000 kroonen, gedaan. Hierom oordeelde Manlius, L. V. dat alle de, fchatten der aarde de fchatten der paarelen, die in de zee verborgen zijn, niet kunnen opwegen., De kostbaarheid der paarelen, en der vrouwen hovaardij en pronk-zucht met dezelve heeft ook Tertullianus, De habituMuliebri, met le-? rendige verwen uitgeftreken.  EDEL-GESTEENTE. Hoofdst.XLIX. 87 j. XXXI. Deeze zucht der vrouwen voor de paarelen heeft ze wel tot hooge prijzen doen rijzen; ze zijn echter op zich zeiven , wegens derzelver menigte niet zeer raar. Jon en Salomo noemen ze altoos in 't meervouwige: en Spreuk. XX. 15. vinden wij eene menigte van paarelen. Bij 't eiland B iharaïn visfchen in hooi- en oogstmaand wel 200 tot 300 barken, welker jaarlijkfche vangst op 500000 dukaaten gerekend w ord. Dergelijke visfcherijen zijn 'er bij Catipha, Juspha, Camaron en andere plaatfen van den Perfifchen zee-boezem: gelijk ook in Caramania, Sufiana, Babijlonië en Indië, Aelianus getuigt, dat 'er dikwijls in eene fchulp 20 paarelen zijn, L. X. c. 13. Americus heeft 'er 13a in gevonden. Petr. Mart. Dec. III. c. 1. verhaalt, dat zekere kleine Koning aan zijn volk beval, om ten voordeele der Spanjaarden eene paarel-vangst te doen, die binnen 4 dagen 96 oneen medebragten Dus oordeel ik genoeg bewezen te hebben, dat ons woord Peninim eigenlijk de paarelen betekent, 't Gevoelen van Bootius, die Animadv. Sacr. L. IV. c. 3. de koraalen 'er door verftaat, zal over Klaagl. IV, 7. getoetst worden. In die mening fchijnt ook Reland geweest te zijn, in Coroll. Disput. J. a Mark , De Paradifi [ede temer e ëpud Jordanem qunefita. f 4 $. xxxir.  n RAMOTH en GABISCH Job XXVIII. i*. $. XXXII. 't Geen ik tot hiertoe van de paarelen -gezegdheb , dient meer ter historifche, dan tot eene wijsgeerige verklaaring van Jobs woorden. Wanneer ik dit onderwerp natuur-kundig befchouw, dan komt mij de oorfprong der paareïen nog dieper verborgen voor, dan de plaats, daar ze liggen, 't Is zelf nog niet beflist, of men ze tot het dieren-rijk, dan tot dat der delfftoffen moete brengen. Die dezelve tot het laatfte brengén , Martialïs , Isidorus en andere zouden zich op de Schei-kundige proeven kun-* tien beroepen \ naardemaal men bij het verbranden der paarelen een kalk krijgt, die uit een zuur en vlug-zout beflaat, en in het water eene x>pbruisfching veroorzaakt. Maar de Rechtsgeleerden onderfcheiden dit edel-gefteente van de paarelen, dewijl deeze in mosfelen in de roode zee wasfen, en een deel 'er van zijn, Cujac. Obferv. L. X. c. 18. En beide hebben recht. Want de paarelen zijn deeltjes, of fteentjes, die in 't lighaam der paarel-mosfelen ontftaan, gelijk zekere fteenen in 't menfchelijk lighaam, in de blaas of nieren, \n 't bijzonder dunkt mij, dat ze overeenkomen met die goud- en zilver* kleurige fteentjes, die ook de gedaante van paarelen hebben, welken men onder ons in de nie~ ren en darmen der runderen vindt: of met den; Oos«,  EDEL-GESTEENTE. Hoofdst. XLIX. 8? Oosterfchen of Westerfchen bezoar, die in de maag van zekere geiten gevonden word \ naardemaal en deeze fteenen, en de paarelen uit veele op elkander liggende plaatjes ofte fchilfertjes beftaan, en de paarelen met de binnen-kleur der fchulpen overeenkomen. Men vindt ook dikwijlsin de paarei-mosfclen kleine ronde knopjes, die aan de fchulp vast zitten, en niet anders dan onrijpe, of nog onvoldragene. paareltjes zijn, die zich van haare voortbrengfter nog niet hebben afgefcheiden 't Kan echter ook zijn, dat men den oorfprong der paarelen in het dier, dat in de fchulp woont, meer dan in de fchulp had te zoeken. Want gelijk derzelver {lijmachtig vocht de oorzaak en ftof is van den wasdom der fchulp, even zoo kan het ook de ftof der paarelen zijn; dewijl de fchulp ongetwijfeld een deel van de mosfel is, en, even als de huid aan ons lighaam, met dezelve opgroeit. Om kort te gaan, de oorfprong der paarelen is een fterk bewijs der godlijke, ook in de verborgenfte zee-afgronden werkende, Wijsheid, van welke wij in dit leven, bij onze grootfte fchranderheid, flechts flaauwe trekken begluuren kunnen (30). (30). Dat de paarelen het zaad der mosfelen niet zijn, word bij Houttuijn , uit een aan Pantoppidan toegezonden bericht van den Infpecteut der paarel-visfcherijen in Denemarken, 1. c. I D. XV St. bl. 159» getoond; dog over den oorfprong en F 5 aan- § 32* /  g>o RAMOTH en- GABISCH Job XXVIII. 18. $ 3*> aangroei der mosfel-paarelen word aldaar bl. 171, dit vertoog van den Hr. Gisler opgegeven. In de excrementen van het dier bevinden zich dunne, bijna onzichtbaare, glinfterende fchubbetjes, die in zelfftandigheid en kleur de inwendige witte fchaal volkomen gelijken. In de darmen en deelen, die den endel-darm aan het ftompe end naast zijn, zitten, bij een zeer groot deel, eenige, zeer kleine , fijne , doorfchijnende , ronde paarelen , zoo groot als fpelde-koppen, ja ook wel grooter, dan hennip-zaad, benevens eenige boekiae, heldere en mismaakte paarelen bij elkander. "Vervolgens vindt men altoos grooter paarelen in de huid. die de fchaalen bekleedt, tusfchen de fchijven der huid zelve ingefloten. De weg en voortgang nu der paarelen hangt ten deele af van de zit-plaats in de huid, ten deele van de geftalte der fchaalen zelve. De rechte weg is van het onderdeel en midden-punt des lighaams fcheef uitwaarts tot aan den rand, alwaar de paarel altoos volkumen rijp zit, of in de huid befloten zijnde , of vastgegroeid aan de fchaal. In 't laatfte geval bekomt ze^haare laags-wijze toeneming met de fchaal, zijnde ook bruin of helder, naar het gedeelte der fchaal is, bij het welke zij zich bevindt: in 't andere geval word ze ook langs de fchaal naar den rand voortgefchoven, 't geene uitwendig de groef veroorzaakt, die een kenteken van de tegenwoordigheid der paarelen is. Dat ze in haar befchrevcn koers tusfchen de huid uitwaarts gedreven word, kan alleenlijk veroorzaakt worden, door eene naar adem-haaling zweemende beweging: dat ze laagswijze aangroeit, komt met de ftruclmur van het inwendig bekleedfel der fchulpen overeen : en haare verfchillende geftalte is van de zit-plaats af hangelijk. In de holle fchaal is ze rond, dog na den rand voortgaande, word ze in meer langwerpig en pp verfcheiden wijzen rondaehtigegeftalten gerold." . >' Een rechte goede paarel, derhalve, is een m de onderfte deelen der mosfel eerst aangevangen , met derzelver fchaalachtige natuur overeenftemmend, rond toebereid, zeer klein en helder ftukje  EDEL-GESTEENTE. Hoofdst. XLIX. 91 fluitje paarel-moer, dat door de levens-bewegingen van'het dier, inzonderheid de adem baaling, tevens met de fijne vezeltjes tot de glinfterende fchaal, tusfchen de laagen der levendige fchaalhuid gedreven word, en onderwegs eene laagswijze jaarlijkfche aangroeijing bekomt, tot dat het aan den uiterften rand der fchaal-huid ftaan blijft, of onder zijnen voortgang van een fchijfje derfchaal-huid word te rug gehouden, groenende daarmede aan de fchulp vast, en dan vervolgens daar zitten blijvende. Naar dat nu deeze aangegroeide paarelen langeren tijd in de fchaal gezeten hebben, zijn ook de laagen over dezelve heen vermeerderd, zoo dat zich eindelijk aan de fchaal als een bochel vertoont, die, geopend, eene graauwachtige paarel behelst. De vastgegroeide zijn ook altijd dicht aan den rand gedreven , daar de fchaalhuid fterker gefpannen , en de fchaal niet zoo hard en glad is. Zomtijds vindt men verfcheiden paar reien, tot zeven toe in éëne mosfel, dog flechts aan het bovenfte en onderfte end op ééne rij, nevens elkander aan den rand, ieder in een beursje der geplooide huid, die in deugd en grootte verfchillende zijn, gelijk twee witte en éene graauwe, of allen graauw, enz." Topaas. vs. 19. Ben Topaas uit Mooren-land kan men bij haar niet waardeer en , en met het fijnjle goud haar, niet vergelijken. §. XXXIII. In den kostelijken juweel-fchat van Job befchouwen wij thans den xro rnöfl, door welke benaaming het edel-gefteente niet alleen uitgedrukt, maar ook deszelfs vaderland aangewezen word.  S 33- 9a TOPAAS. JobXXVIII. t9. word. 't Is de Topaas, gelijk de meeste Uitleggers denken, van welken pverExop.XXVIII» 17. nader'gehandeld is Het land, hier Cusch (cna) genoemd, word wel bij veelen geoordeeld Ethiopië, ofte Mooren-land te zijn ; dog de Geleerde Bochart heeft getoond, dat men gevoeglijker Arabië daardoor verftaan kon: en dat de beste Topaas van het eiland Topafion komt, het geene of aan dit edel-gefteente den naam gegeven, of daarvan gekregen heeft; naardemaal dit eiland buiten kijf ook tot Arabië behoort (31). Plinius , L. XXXVII. c. 8. fchreef, volgens een bericht van Archelaus, „ dat de Trogloditifche rovers op het Arabisch eiland Chitis, tóen ze, door honger en gebrek, kruiden en wortelen moesten opgraven, den Topaas gevonden hadden. Maar Juba getuigt, dat hes eiland Topafion in de roode zee 300 ftadiën van het vaste land afligt, en altijd met nevelen overftelpt is: dat de fchippers het daarom met veel moeite zoeken moesten, en het daarvan zijnen naam zou ontvangen hebben; dewijl topafsm in de taal der Troglodieten zoo veel betekent als zoeken." Dergelijken heeft ook Isidorus, h* XV. c. 7. en Psellus meldt, dat deeze fteen doorfchijnend als glas is, en in den Arabifchen zee-boezem, op een van de grootfte eilanden, gevonden werd Diodorus Siculus, L. IH. noemr  TOPAAS. Hoofdst.XLIX. 93 noemt dit eiland eeneden onderhoudt Hij alles, buiten omflurc lij alles, en van binnen vervult Hij alles. Boen heerscht Hij gerust: beneden onderhoudt lij alles zonder moeite: Hij doordringt alles, n word echter niet kleiner: Van buiten omcmelt Hij alles, en word echter nier grooter. tij is derhalven beneden en boven, en heeft :hter gean plaats. Hij is groot zonder uitbrei, ing, doordringend zonder verdeeling, nergens r en nergens uitgefloten" Indien ons ristendom zich benaarftigde, om God, niet s zittende in den hoogen hemel, maar als bij, ast, en in ons zijnde, zich voor «fe ftellen,  GOD ALWEETEND. Hoofdst.XLIX. ioj- men zou zekerlijk van veele, met onze kindsheid in ons opwasfende, vooroordeelen ontheven zijn, maar ook daarin de krachtigfte gronden vinden tot een geduurig vroom, heilig, en met de godlijke Alomtegenwoordigheid pasfend leven (33). (*<£). Dit is een duidelijk, zinnelijk en opwekkend'vertoog Van Gods Voorzienigheid en Alomtegenwoordigheid, die men zonder de Alwectenhekl zich 00! niet kan voorftellendie op eene andere plaats van Scheucuzer uitgebeeld word Aanmerkingen hierover behooren tot onzen taaie thans niet, daar wij in onze Verhandelingen over Gods'Eigetifchapper.Mn gewerkt hebben. 5. XXXVIII. Voor het overige bemoeit Job zich bier niet metdeafgeiletene vraagen: of de weereld eindig, oneindig, of onbepaald (ftnitus, infinitus, vel indefmitus) zij. Hij wil de grootte noch eindigheid eener figuur, of van een lighaam bepaalen, wiens uiterften hem niet bekend zijn. God, zegt hij, fchouwt tot aan de einden deiaarde. Ik heb deeze vraag altijd voor onnoodig en overtollig aangemerkt, en. zal overzulks bewijzen en tegenbewijzen hier niet opgeven. Wij hebben nog zoo veel te doen met het onderzoek van zoodanige dingen, die of voor ons liggen, of zoo verre van ons afliggen, dat wij derwaarts met wis-kunftige werk-tuigen, of met de gezonde rede niet kunnen komen, dat wij G 4 *iec  io4 Over de WINDEN. JoBXXVIII.a& niet van de lust ons moesten laaten bekruipen, om na de-einden der aarde te reizen, en tot in de ingebeelde ruimten in te dringen. Over de Winden.; vs. S5. Toen Hij den wind het gewigt maakte , en d» wateren in maate opwoog. % XXXIX. Wij menfchen zijn met ziende oogen dikwijls, blind. Wij hooren en zien dagelijks de winden door onze lucht blazen, maar houden dat doorgaans voor eene toevallige zaak: zelden denkende, dat God,, gelijk onze Natuur-kundige hier getuigt, de vinden gewogen, d. i. geregeld tot nut voor het ganfche aard-rijk , voor eiken mensch, dier, akker, boom en elk kruidje bepaald, en do wateren, die door de wolken van het eene land in het andere gevoerd worden, naauwkeurig afgemeeten heeft. Dan eerst worden veeltijds onze oogen geopend, wen dewinden onze vrucht-boomen met de wortelen uitfcheuren, ons onrijp ooft afflaan , huizen en fchepen om verre werpen, en wij het verbrijzeld oyenchot van deezen tegen de rotfen aan geflingerd zien. Maar ook als dan heeft da Wijsgeer m veel werks, met het nafpeuren van  Over de WINDEN. Hoofdst.XLIX, iq£ van de naafte natuurlijke oorzaaken van zulke verfehijnfelen, dar hij dikwijls de eerfte werkende en al-beftuurende oorzaak, God, mee welken hij beginnen en eindigen moest, wiens Wijsheid en Macht langs zoo verfcheiden wegen zich werkzaam bewijzen, uit het oog verJiest.' b acb fcöitów < r---.h Kunnen wij al niet in de fchat-hameren des tvinds, gelijk ze David noemt, PsalmCXXXV. 7. indringen, wij behoorden ten minften op derzelver voornaamfte nuttigheden te letten , om ook hieruit te zien, dat de Alwijze en AU goede God niets te vergeefs gemaakt heeft en jnaakt: dat de winden befiemd zijn, om de lucht te zuiveren, of troebel te maken, om ze te verwarmen, of te verkoelen, om ze vochtig, of droog te maken Dan hier hebben wij jn 't bijzonder aanleiding, om, bij deeze uitbeelding der van God ordenlijk afgewogen winden (34), deszelfs Wijsheid en Goedheid inde bijzondere winden nategaan, die hier en daar op den aard-bodem, tot groot nut van deszelfs bewooneren , geregeld waaijen, Hoewel wij in onze gemaatigde gewesten, zoo veel men tot hiertoe weet, zulke geregelde winden niet heeft, is dit echter zeker, dat ook deeze whli den, die onze landen overftrijken, van God zijn afgewogen. Duidelijkst ondertusfehen kan G 3 men § 39»  $ 39 10(5 Over de WINpEN. JobXXVIII,25. men dit zien. in die landen, die tusfchen de keerkringen in de verzengde lucht-ftreek liggen. (34> Het gewigt van den wind door God gepaukt, gaf Nieuvventijd, Weer eld-befc houwing , XVIII. §. 44,45. aanleiding tot deeze aanmerking, die hier ook heen behoort. Dat het gewigt en zwaarte, ook de uitzettende kracht der luchniieuwe ontdekkingen der joygfte tijden zijn, en onder deeerften behoore, welken de hedendaagfche Wijsgeerte omtrent de natuur der lucht gedaan heeft: zijnde zoo veele eeuwen lang onbekend gebleven , terwijl men de lucht voor licht en uit zich zeiven na boven gaande, immers zonder eenige zwaarte ofte gewigt, heeft aangemerkt, tot zoo lang men, zeden: het uitvinden der Barometers, bij geval door Torricellius in de voorledene eeuw gedaan , eerst op die gedagte gekomen, en daarin bevestigd is aangaande de zwaarte der lucht, ofte een zeker gewigt, dat men aan haar moet toefchrijven . Dat nu daarvan in dit ajleroudfte boek reeds melding gemaakt worde, zou, zijns oordeels, een bewijs zijn, dat deszelfs Schrijver meer kennis van de natuur der lucht, dan in die, en alle de volgende tijden alle menfchen gehad , en overzulks door,eene godlijke ingeving moete gefchreven hebben, om zoo duidelijk van deeze, toen nog volltrekt een geheim zijnde, natuurlijke gefteldheid der lucht te kunnen melden, Lilienthal is langs een anderen weg gegaan, om de overeenftemming der H. Schriften in deezèn met de Natuur-kunde te toonen, 1. c. V D. §. 176. Naardemaal de zwaarte der lueht eerst door Torricellius ontdekt is, vraagt hij, of de.Ouden er ook kennis van gehad hebben, dewijl ze Jor, XXVI. 7. en XXXVill. 25. reeds gemeld wördï Hij antwoordt 'er op, dat 'er veele andere waarheden, die men wel eer gekend had, met den tijd 111 vergetelheid geraakt,-dog naderhand van nieuws wederom opgezogt, en aan het licht gebragt waren : dat dit" zoo veel te eerder ook bet geval omtrent deeze waarheid kon geweest zijn; dewijl men  .Over 'de WINDEN. Hoofdst.XLIX. 107 men uit de werkingen der lucht, ook buiten de genomene proeven, lichtelijk begrijpen kon, dat ze eene uitgebreide" ftof, en met kracht voorzien zijn moest: dat eindelijk die Bijbelfche uitdrukkingen volkomen met de Natuur-kundige waarheid ftrooken, enz, MtsscHiEN gaat men hier, met eene goede mening, aan beide kanten te verre: 't zij door de bewijzen voor, en de ftaaltjes van de godtijke in» geving der H. S. te verre uittehaajen, die daardoor veellicht verzwakt worden, en hunne kracht, om te bewijzen en te overtuigen, verliezen konden: 't zij door al te veel als oudtijds bekend, of onbekend, tc onderftellcn, en zonder bewijs of blijk 'er voor aantenenren; dewijl men van ach« teren ziet, dat deeze of geene zaak zoo gereedelijk aan onze kündiglieden zich , als 't ware, aanbood, en ons naauwelijks ontglippen kon. Da waarheid js zekerlijk ook hier, gelijk doorgaans, ijl het midden. Van de zwaarte ofte het gewigt der lucht kan zich elk overtuigen, zoo dikwijls men zwaare wolken in dezelve ziet drijven of hangen, die, wanneer het evenwigt tusfchen lucht en wolken, door de eene of andere oorzaak eenigzins verminderd word, de wolken in druppelen uit de, lichter gewordène lucht en door dezelve op de aafete doen jiedervallen -■—\ De bijzondere zwaarte der lucht, die, naar maate ze meer of minder met dampen bezwangerd, en kouder of warmer is, verfchilt, rekent men tot het water na genoeg als 1 tot 800. En dus bevindt men haar gewigt in vergelijking met andere lighaamen, naar maate deeze zwaarer zijn dan het water. §. XL. Hoe geregeld, en als afgewogen zijn niet de zoo genaamde pasfaad-winden, die het geheele jaar door om "den ganfehen aard-kloot van 't oosten  S 4°- xo8 Over de WINDEN. Job XXVHï. ten westwaarts heen drijken, in de Atlantifche, Ethiopifche, Indifche en dille zee: en wel in deeze onder de lijn bepaaldelijk oost, ten noorden van de lijn O. en N.O., en ten zuiden van dezelve O. en Z. O. met die gedadigheid, dat de Spaanfche fchcpen, die van Nieuw Spanje na de Philipijnfche eilanden zeilen, met volïe zeilen gerust flaapen kunnen, en tien weekei lang dagelijks 132 [EngelfcheJ mijlen zonder tusfchenpoozing afdoen'. In de Ethiopifche zee is deeze ooste-wind insgelijks zoo bedendig, dat de retour-fchepen uit Oost-Indië wel op hunne hoede zijn moeten, om 't kleine eiland S. Heïena niet voorbij te zeilen, vermids ze het anders niet aandoen kunnen. De oorzaak van deezen zoo geregelden eh bedendigen oosten-wind hebben zommige gezogt in de beweging van de aarde om haare as, van 't westen ten oosten; en men heeft daarin zelf een fterk bewijs voor het Kopernikaansch gevoelen gemeend te ontdekken. Dan dit bewijs verliest veel van zijne kracht, zcdcrt men in dc jongde tijden die gedadige dilte , die 'er nabij de lijn in de Atlantifche zee hecrscht, heeft opgemerkt: insgelijks ,door de westelijke winden op de kusten van Guinee, en de westelijke mousfons in de Indifche zee. Daarenboven heeft men opgemerkt, dat de fnelheid van den wind  Over de WINDEN. Hoofdst.XLIX. i9 Wind in ééne feconde is van 20 voeten: bij aldien nu de fnelheid van de lijn (aquator) is van 9000 mijlen binnen 24 uuren, dan moest de fnelheid van deezen algemeenen wind wel 60 maaien grooter, dan van 20 voeten zijn; dog dit fcheelt zeer veel (35). Ook heeft men waargenomen, dat de flingersonder de verzeng-; de lucht-ftreek een weinig langzaamer gaan en daarom, ter breedte omtrent van ééne lijn, korter moeten gemaakt worden; die in tegendeel, bij aldien de pasfaad-winden van de beweging van den aard-kloot voortkwamen, veel fneller, en ten minften zoo als in Europa, gaan moesten: 't zij de lucht, geduurende deeze beweging afwijke na de raak-lijn (tangens'), of na eene uit het midden-punt gaande üreek (radhs). Want daardoor zou immers in "c eerfte geval de beweging van den flinger van 't oosten na het westen bevorderd worden: en in "tlaatfte zou de beweging van den rijzenden kloot zoo veel bevorderd, als die van den daalenden vertraagd worden, De la Hire, Hist. de VAc ad. Roy. 1703. p. 13a. Dan hiertegen laat zich aanmerken, dat de eigenlijke rede, waarom de flingers onder de lijn verkort moeten worden, deeze is, dat alle lighaamen onder de lijn eene grootere middenpunt vliedende kracht hebben, dan in andere van S 40.;  i ] ïlb Över de WINDEN. JoBXXVm.45. van de lijn afgelegene rechtloopende kringen. Nu ftaat deeze kracht aldaar tegen over de zwaarte-kracht: bij gevolg worden daar alle lighaatnen met flaauwere krachten na het middenpunt der aarde gedrukt. Ook is door den Geleerden Joh. Bernoulli, A£t. Lipf. xfi3. p. 79. 88. betoogd, dat de lengte der gelijktijdig loopende flingers overeenkomt met die middenpunt vliedende kracht: insgelijks dat de dampkring van 't westen na het oosten den aard-klooc volgt, hoewel wat langzaamer. Bij gevolg moet die algemeene pasfaad-wind niet volkomen mn de fnelheid der omdraaijing van den aardkloot om zijne as beantwoorden; maar alleen ïan de overmaat, ofte het overwigt van de beweging der aarde, boven de fnelheid der lucht. Dus zou het boven aangehaalde bewijs van een ;eftaadig waaijenden oosten-wind nog in zijne u:acht blijven (36). Halleij heeft overzulks de oorzaak van dien dgemeeneri wind van de zon afgeleid, die door ïaare beweging tusfchen de keer-kringen .de ucht voor zich heen drijft, en dunner ofte ijler naakt: Hierdoor moet, naar de wetten der »eweging, de achterfte zwaarere en dikkere ucht op die meer verdunde vallen: bij gevolg noet, wegens die grootfte en geduurige verlunning der lucht onder de lijn, (dewijl de zon nooit  Üvfeti f>R WINDEN. Hóofdst. XLIX. 111 nooit boven 23J graad afwijkt) de wind daar altoos oostelijk zijn: of ook, naar de zon wat meer noordelijk of zuidelijk zich neigt, eeniger maate afwijken (3?)' Tevens dient de natuur en gefteldheid der landen, als eene rede, waarom de wind van die algemeene regel ofte ftreek afwijkt, in aanmerking genomen te worden. Want de Lijbifche zand-woeftijnen ontvangen en behouden ongelijk meer hitte van de zon, dan anderelanden: dies moet de koudere en dikkere zee-lucht altijd van daar naar de zee-kusten wijken: en hiervan heeft men op de kust van Guinee den westenwind, die anders j naar derzelver gelegenheid, oostelijk zijn zou. Die ftreek, the Rains bij de zee-vaarenden genaamd, dewijl die tusfchen de ooste- en weste-winden inligt, en van beiden eene even gelijke persfing ontvangt, moet bij gevolg den wind in een geftadig evenwigc hebben, zonder zich meer na den eenen of anderen kant te zwenken. En hiervan daan ontftaan in de Atlantifche zee die moeijelijke ftilten (nialacite): insgelijks die, aldaar zoo rijkelijk in de hoogte opgetrokken, dampen, die vaak ia een dikken regen nedervallen (38). Met deeze mening van Halleij laat zich die van Vossius, De motu tnarium & ventorum zeer wel overeenbrengen: dat naamelijk de lucht § 40.;  $4°' m Over de WINDEN. JocXXVÏIf.a$4 lucht ongelijk meer oprijst, daar de zon is* of onlangs te vooren was» en daarna met zoo veel fneller fpoed en kracht na den grond dringe, na het westen naamelijk, daar de lucht zoo hoog niet is, als in 't oosten —. Nopens deezen al gemeenen oosten- ofte pasfaad-wind moeten wij nog aanmerken, dat dezelve den Zee-vaarenden in 't bijzonder op zee tot zeer groot nut diene* tevens ook op 't vaste land van Afrika en Amerika voor menfchen, dieren en gewasfen eene groote en genadige verfrisfching uitlevere. Hief zien wij dus de waarheid van dit gezegde, dat God, het oneindig goedertieren Wezen , ten beste der aard-bewooneren, den wind het gewigt gemaakt, ofte dien afgewogen heeft (39), (35)- Musschf.nbroek, die dit gevoelen, fhet welk aan Galil/eus Syst. Cosmol. Dial. 4. p. 326. en Mariottê, de motu aëris, p. 195. zijne voorftanderen had,) ook tegenfpreekt, bepaalt de fnelheid van deezen algemeenen, ofte pasfaad-wind op 8 of 10 voeten, welken hij binnen eene feconde voortloopt, terwijl de evenaar binnen dien tijd 1423 voeten afloopt, bl. 874. Ook brengt hij 'er tegen in, dat die algemeene wind geen waa* re oosten-wind, maar noord- en zuid-oost is, zijne (treeken veranderende naar maate.de zon in de Ecliptica op eene verfchillende plaats gekomen is. En hij moest, wen hij door de omtuimeling der aarde om haare as ontftond, altijd vlak oost zijn , gelijk de draaijing der aarde altoos even eens is Insgelijks, dat men niet ftellen kan, dat de damp-kring de aarde verlaat, of achterlijker bleef, dan onze kloot zelve, welken hij omringt; want bij den jaarlijkfchen omloop der aarde 0111 Je zon verzelt hij dezelve, altijd met haar omtui- melende:  Över. de WINDEN; Hoofdst.XLIX» 113 melende: en hoe veel te meer dan bij derzelver Omwenteling om haare as • (En welk een ongerijmd, onwijsgeerig denkbeeld is het, een dampkring zonder de aarde O öök zou 'er dan op alle toppen van bergen over de ganfche aarde een oosten-wind moeten zijn, want dié Zou tegen den damp-kring overal aanfluiten, het geene echter hict waargenomen word. (36). Andere Wijsgieren hebben, om de oorzaak van deezen algemeeneh wind te verklaaren, ïjunne toevlucht tot de maan genomen, menende, dat die doör haare drukking de lUcht zou voortftooteii, daar ze boven ftond, en dus dien algetoeenen wind moeten maken. Maar dewijl men toet vindt , dat deeze den loop der maan, dog toet dien der zon volgt — en dat lïij jaarlijks aart die veranderingen, die der maan eigen zijn, onderhevig is — of dat hij fterker waait, Wanneer de maan vlak boven, de plaats ftaat, of 'er een weinig over heen gegaan was — of dat 'er bij Nieuwe of voile 'maan , ja tweemaal daags, vcr'jchil in de kracht van deezen wind is, gelijk men Jn dc eb en vloed omtrent de zee befpeurt: zoo befluiten wij, dat de maan, hoeWel ze waarlijk wind maakt, als de riaafte Oorzaak van deezen algemeenen echter niet kan aangemerkt worden» MUSSCHENBRÓEK É 'C. (37). Hier Komt hog bij, dat de zon niet ah leen, door haare verhittende uitwerking op de lucht; dezelve dunner en ijler maakt, en in eene grootcre kolom doet uitgezet wórden; maar cok, daar.ze boven het warer ftaat , en dit is meest hei geval onder de verzengde lucht-ftreek, door dk zelfdé verwarmende kraclit, die ze op het oppervlak der wateren maakt, veel daarvan in damper optrekt i en met deezen de lucht doet bezwangert: worden, die dus met de ftof, met welke ze pekden is, naar den loop der zón voorwaarts, di i. van het oosten .na het westen voortgedreven word terwijl de zon al voortgaande voor zich heenen ofte west-waarts de lucht verdunt en ijler maakt VILDuh H 1 § 40» 1 I  $ 4o. 114 Over de WINDEN. ]o-BXXVIIÏ.a$. en achter zich, ofte oost-waarts dezelve met dampen doet overladen worden. Deeze achterfte en meer verdikte lucht moet dan in de voorfte meer verdunde indringen, en dien lucht-ftroom ofte wind veroorzaaken. En dus werkt de zon, in haaren loop van 't oosten na het westen van de eene lucht-kolom op de andere, en veroorzaakt dien algemeenen oostelijken wind. Ode Disf. de dtmofphizra c. 4. §. 8. en N. van Echteren Disf. de Pentorum taufis, enz, p. 14. Ultraj. 1751» . (38)> O&i den invloed van het door de zon verhitte zand aan zommijge kusten op de lucht en wind-ftreeken duidelijk te bewijzen, Heeft Musschenbroek 1. c. II D. bl. 872. eene aarrige proefneming van den Hr. Claue, uit deszdfs Bnek over dt Beweging der Flcei-fioffen, medegedeeld. Neemt, zegt hij, een groote fchotcl met koud water, zet hier midden in een water-bord met warm water gevuld: zoo zal de fchotel met koud water den oceaan verbeelden, en het water-bord met warm water een eiland, wiens grond verwarmd is, en de lucht boven zich verwarmende doet uitzetten. Neemt eene brandende kaars, blaast die uit, op dat ze rooke, indien dan de plaats, daar men die proef neemt, lh'1 is, houdt de rookende kaars hier en daar boven het waterbord , dog aan de zijden , en de rook zal gedreven worden na het midden toe, gelijk de lucht uit zee na het land gedreven word. Daarna moet men de fchotel vullen met warm , en het bord met koud water: dit nu wederom in het midden van defchotel ftaande , en de rookende kaars boven het bord gehouden wordende, zal men zien, dat de rook van het bord af over het warme water van de fchotel heenen gejaagd worden. Ook moet de invloed van donder en blikfem bi| de verklaaring der verfchijnfelen van dien algemeenen ofte pasfaad-wind in aanmerking genomen woriw. Dus heeft Müsschenbroek , bl. 873. aangetekend, dat 'er in de Atlantifche zee, op de ïoorder-breedte van 4 en 10 graaden a eene plaats  Over de WINDEN. Höofdst.XLIX. is, alwaar geduurige rtorrnen en kalmte zich vervangen. Deeze plaats fchijnt aldaar te liggen, waar 'er tusfchen den algemeenen oosten- en zuidwesten-wind, na Guinee waaijende, een eyenwigt is, en derhalve ftilftand in de lucht, rylaar om dat hier ook veel donder en blikfem is', moet de bodem der zee alhier veel zwavel- en blikfen> ftof uitwerpen, welke, door het water na boven dringende, en in de lucht vliegende, geduurig aangeftoken word, t'en zij de wolken dezelve medevoeren , waardoor 'er winden geboren worden „ nu na deeze, dan na eene andere ftreek heen Waaijende : gelijk 'er altijd zoodanige verandering der winden, op alle plaatfen, daar het dondert, waargenomen word. Deeze onbeftendigheid dcs Winda zal overzulks op die gemelde plaats duureri,, tot dat alle blikfem-ftof verbrand is, en de lucht wederom tot ftilte komt En deeze ftilte, fchrijft Nikuwentijo, 1. c. bl. 370. volgens een bericht van Halleij , of deeze windjes, die daar zijn , zijn maar onzekere blaasjes, alle uuren dikwijls! veranderende, en eer zij veranderen, nog ftil wor» dende: zoo dat verfcheiden fchepenr eer zij 6 graaden, d. i. hechts 90 mijlen- hebben künneni vorderen, geheeie maanden (Varenius, Geograpk* gener. L. I. c. 21 16. zegt wel van drié,} hebben moeten hefteden bij gebrek aan wind. (30). Een uitvoeriger verhandeling over deezè algemeene, den aard-kloot omringende, ofte pasfaad-winden vindt men bij Musschenbroek, 1. c. bh 866—876. alwaar en derzelver historie en verfchijnfelen naar het onderfcheid der plaatfen worden opgegeven , en de reden ofte oorzaaken nagefpeurd. Óok heeft Nikl-vventiJd, 1. c. bl. 368—r 372. het een cn ander daarover aangemerkt, ..oni de godlijke Wijsheid en goedertierene beftuüring» daarin doorftraalende,. aan te toonen. , Wij zullen, ,in de plaats van meer aanmerkingen ovêr dil onderwerp te maken in eene Toegift achter, dit Doofd-ftuk eene duidelijke Verhandeling, ofte The« brie van deeze en vervolgens hier belchouwd, wor« dëhdê winden, van den Heer j. C. Pfennig me? H a dedèft< $ 4ö.  zï6 Over de WINDEN. J0BXXVIÏÏ.25. dedeelen , waarin men volgens de nieuwfle berichten en waarnemingen, het boofdzaakelijke aangaaude dit onderwerp in een geregeld beloop ent beknopt vindt opgegeven. $- XLL Ook blijkt de waarheid daarvan in *t bijzon» der in de zoo genaamde mousjbm, d. i. op zekere gezette tijden waaijende winden , van welken zich de zee vaarende op hunne reizen van het ééne eiland na het andere tot hun grooc voordeel bedienen. Dus waait de wind zuidoost tot den tweeden graad, ten zuiden van de lijn, van zomer-tot flacht-maand: en gelijktijdig de N. W. bij de lijn op 't uiterfte van 't eiland Madagasear, tusfchen den 3 en iodera graad aan den zuid-kant. Dus ook tusfchen den 2 en i2den graad bij Sumatra en Java, van 'c begin van winter- tot in gras-maand. Ook waait de wind N. O. van den 3 graad zuider-breedte over de geheele Arabifche , Indifche en Bengaalfche zee , van Sumatra tot aan de Afrikaanfche kust, van wijn- tot in blcei-maand; maar het volgende halve jaar van bloei- tot in wijnmaand de Z. W. en W. Z. W. en doorgaans met veel onftuimigheid en regen: terwijl in tegendeel de N. O. altijd helder weder uitlevert (40). Halleij , die dit ftuk, bij eigen ondervinding, naauwkeurig onderzogt heeft, vond de reden  Over de WINDEN, Hoofdst. XLIX. 117 reden van deeze mousfons in 't gemeen in een weggenomen evenwigt tusfchen eene koude, dikke en tusfchen eene warme en ijlere lucht: welke laatfte , indien ze opwaarts gedreven word, op de tegenoverliggende gewesten te rug moet vallen: zoo dat op een laagen N. O. een hoogere Z. W. volge, op een laageren Z. O. een hoogere N. W. Maar de bijzondere oorzaak, waarom de laagere N. O. van wijntot in bloei-maand waait, en de Z.W. vanbloeitot in wijn-maand, moet daarvan afgeleid worden, dat in 't laatst-genoemde faifoen de zon in de zuidelijke landen van Afië, in Perfië en het binnenfte van Afrika groote hitte veroorzaakt; die in tegendeel geduurende het volgende halve jaar aan den zuid-kant van de lijn plaats heeft — Bij gevolg zijn de nadere oorzaaken niet volgens de waan-wijze Starre-kijkers (Astrologen) van allerlei planeetifche afpekten , maar van den loop der zon door de ecliptica, ofte haare loop-baan, en van de wegneming van 't even-wigt der lucht af te leiden. (40). Onder deeze foort van winden zou mca ©ok kunnen brengen, dien, welken Richaf.d , Historie van den Damp-kring, bl. 99- nopens 1 onquin befchriift. Een der plaagea van dat land, zegt hij, gelijk ook van verfcheiden andere p nat fen der Oost-ïndiën, zijn die geweldige winden, die zich gemeenlijk van zeven tot zeven jaaren doei voelen. Zij verwekken ouragans, die de huizei pederwerpen, de bosfchen ontwortelen , en ver fchriklijke verwoeftingen aanrechten. Zij duurei . H 3 ge S 4i. i i i'  fl| Over dx WINDEN. JobXXVIII. 25» femeenlijk flechts 24 uuren, en doen zich niet, anih dezeën van Japan, van China, van Conchinchina, van Tonquin, en van de Manilifche eilanden gevoelen: zelden ontrusten ze de andere fceën Wanneer de. zee-lieden 'er van over¬ vallen worden, nemen ze gemeenlijk het befluit, om fchielijk de masten te kappen , om deuzelraï jninder vat op de fckepen te geven, $. XLII.V Op de ftille zee , aan de kusten van Peru, waait nooit een weste-wind, maar genoegzaam^ het geheele jaar door een Z. en Z. W. Daar* door kan de goud- en zilver-vloot gemaklijk binden weinige dagen van Lima na Panama komen; terwijl in tegendeel de wederom reize na Lima vrij wat meer tijd vcreischt Door deezen wind word, tegen de natuur en uitwerkfelen der winden in Europa, de anders ondragelijke hitte in die gewesten merkelijk afgekoeld, 't geene voor de inwooneren tot groote verkwikking dient -—— En hierbij moet men insgelijks op de ligging der plaatfen het oog hóuden. Op de ftille zee heerscht een gefladige ooste-wind, die den W. nooit laat opkomen. In tegendeel fluit de algemeene ooste-wind, die uit Brafiliè' komt, op de Andes aan : daardoor kan een wind, dieujt menigvuldige fneeuw-dampenontftaat, en van onbekende zuid-landen komt, zoo. veel te eerder dé overhand krijgen; vermids het noordelijk Amerika vrij heet is, en dus den Z. wind van Peru en Chili geen tcgenftand doen kan (40- (a$  Over de WINDEN. Hoofdst.XLÏX. (4.1). Aangaande de ^oorznaken van alle die wonderlijke mousfons, ofte tijd-winden fchrijft JVIusschenbroek. , 1. c. bl. 877. dit merk waardige. Ik beken 'er tot nog toe niet te kunnen doorzien. Al het geen 'er de Wijsgeeren over gezegd hebben, is niet minder dan voldoende: veele gisfingen hierover opgegeven zijn ongegrond, en zommige ftrijdig tegen de Natuur-wtuen. Het fchijnt wel, dat deeze winden van vede oorzaaken te gelijk afhangen , als van de bergen , en derzelver uiïwaasfemingen, die op gezette tijden daaruit uit vloeijen, en dan de lucht voljens eene bepaald© leiding voortftooten: ook fchijnen ze aftehangen van het fmelten der fneeuvv: waarbij mogelijk nog veele andere oorzaaken komen. Dewijl men ook geen naauwkeurige hefchrijving heeft van de kusten , het liggen der bergen, het vlakke land daar achter, derzelver zandachtigheid, hitte door dezon veroorzaakt, loop der rivieren, en meer andere omftandigheden, moeten wij 'er hier van affcheiden, en deeze Hof onafgedaan aan laatere en wijzere tijden overlaaten - - - Ondertusfchen kan men zich vergenoegen met het geene de fchrandes;e Wijsgeer Kot*. Halleij 'er over gedagt en gefchreven heeft, als tot nog'toe het beste zijnde.."' En deeze groote Wiskunftennar en onvermoeide Natuur-onderzoeker fchaamt zich zelve ook niet, van rond uit te belijden, dat hem zeer veele zaa« ken omtrent deeze tnousfons zoo wel als de pasfaadwinden, ondanks alle zijne aangewende pogingen, nog onoplosfelijk bleven, welken de ondervinding bevestigde zoodanig te zijn , en die echter met zijne gegeven reden niet over een te brengen waren En van deeze bdijdenis, mitsgaders de vol- ftrekte onkunde der Ouden omtrent deeze beiderlei winden, welken men eerst heeft leeren kennen, zedert men voor weinige jaaren eerst den aard kloot heeft leeren rond om bevaaren, maakt N;eu wentijd, l.c.bl.372en374,. over de plaatsPreo 1. 6. de geduurige omgangen van den wind, en des zelfs wederkeerigen tot zijne omgangen meldende als mede Predik, XI. 5- den weg des windt voo H 4 onb&  i2o Over. de WINDEN. JobXXVIII. 25. onbekend verklaarende, optehelderen, en naar zijn oog-merk en wijze daaruit dc godlijke Bijbel-ingeving te bepleiten. Dog hiervan vervolgens. S- XLIII. Nog een ander bewijs, dat God de winden ■gewogen heeft, geeft ons de befchouwing des verzengde lucht-ftreek aan de hand. Men heeft; daar naamelijk op zekere tijden van het jaar en, van de dagen zekere winden op de kusten, die van 't vaste land zee-waarts waaijen, bij de Portugeefcq terreinhos, en van de Hollandererj • land-windgenaamd: anderen in tegendeel, die Van de zee op 't vaste land waaijen, vircoins % en zee-winden genaamd. De land-winden blaazen op de Malabaarfche kusten, tusfchen herfsten bloei-maand van den midden-pacht tot den middag, en van den middag tot den middenpacht de zeewinden. Op de Amerikaanfche kusten in nieuw Spanje blaazen de landwinden des nachts; dog de zee-winden van des morgens af den. geheelen dag door, tot groote leniging van de hitte voor de inwooneren in die gewesten. De oorzaaken van deeze winden moeten ten deele in den algemeenen oosten-wind, ten deele ook in de bijzondere gefteldheid van de landen aan die kusten, en van derzelver gebergte gezogt worden (42). (42)- De zee-winden, zegt Musschenbroek , bl. Ï7b. beginnen des morgens omtrent ten'9 uur, zom»  Over de WINDEN. Hoofdst.XLIX. 121 Zorntijas wat vroeger, ook wel wat laater. Zij waaijen zagtjes na het land toe, even als of zij vreesden 'er over te komen , waardoor ze eene effene zee, of met kleine kabbelingen maken: n^ dat ze omtrent eene halve uur tot aan 't land gekomen zijn, (leken ze langzaamer hand op, tot j2 uur toe, wanneer ze op't fterkst zijn: dus blijven ze duuren tot 3 uur 's namiddags, waarna ze allengs flapper worden, tot 5 uur toe, of een weinig laater , naar het weder is , dan houden ze ©p, en komen des anderen daags 's morgens wederom. Eerst komen ze fehuins naar land toe, maar daarna vlak 'er op aan , vooral wanneer het weder helder is; dan zijn ook deeze winden regel-maa-? tigst: wanneer het natte fatfoen heerscht, blijven, ze wel eens eenen dag achter. Mkn neemt ze wel meest waar op uitfteekende kaapcn , want in baaijen zijn ze flapper. Zij heei> fchen rond om eilanden, en op kusten van andere landen , tusfchen de beide keer-kringen udiggende. - . De land-winden vervangen de zee-winden, gemeenlijk beginnen deeze des avonds om 6 uur, en duuren den geheelen nacht door tot 's morgens 6, 8 of 10 uur toe: zijnde van langer of kortereri duur, naar het faifoen is, of de kusten verfchillen. Zij waaijen uit het land, en wanneer dit een eiland is, waaijen zij 'er midden uit na alle kanten zee-waarts heen; dog wel fterkst bij de rivieren, welke zich in zee ontlasten. Zij ftrekken zich in de zee uit op verfcheiden afftanden, naar de zee-winden ook verder van land af begonnen zijn, Zommige loopen wel 3 of 4 mijlen verre in zee, andere blijven veel dichter bij land: die verst loopen zijn onbeftendiger en van korteren duur. De landen, die wel meest aan den algemeenen wind zijn bloot gefteld, hebben de (lapfte zee- en land-winden (dewijl die fterkere en grootere lucht-ftroom, dien dè algemeene winden uitmaken, H 51 &  S43. I j i i > i i O II V c ll la g h vi g: O dj of rjj Ma Over de WINDEN. JobXXVIII. de bijzondere werkende oorzaaken van de land-en zee-winden beletten, of die mindere en flaauwere lucht-ftroomen met zich voeren en verzwelgen.1) Van uuftekende Kaapen komen ook de minde landwinden , maar in de golven en groote baaijen wel de meeste en fterkfte (Want door geenen krijgen ze een fluit, en flremming, terwijl deeze hunnen loop onbelemmerd haten : op of achter geene moet men, bij gevolg dus ook, de zeewinden flaauwer voelen, die over deezen ftriikende met meer kracht het land kunnen aandoen.} üe land-winden zijn kouder dan de zee-winden Ichoon ze flapper dan deeze waaijen. Dus verre de verfchijnfelen van deeze winden 00. gegeven hebbende, gaat hij derzelver oorzaaken ia. Men begnjpe, zegt hij, maar eerst, datdee:e winden waaijen op plaatfen tusfchen de beide :eer-kringen, die bij gevolg over dag door de loodechte ftramen der zon fterk verhit zijn, do* bü lacht, door de langduurigbeid der nachten 'fterk erkoeld worden: welke groote verwisfelingen van ïtte en koude op eenen dag en nacht in de verre, uiten de keer-knngen liggende gewesten zoodanig iet befpeurd worden. Wanneer dan de zon, des morgens om 6 uur pgaande, de lucht boven het land hangende binsn 2 of 3 uuren fteiker verhit heeft, dan die bo:n de zee drijft, en de verhitte lucht na boven :rezen en aan het overloopen is over de opperakte van den damp-kring, moeten de zwaarer cht-kolommen, die boven de zee ftaan, na het nd toegeperst worden , waardoor de zee-wind .-boren word: deeze moet duuren zoo lang. de ent boven het land flaande warmer dan dieToorn de zee word, 't geene tot bij zonnen onderng toe gefchiedt, ofte tot 5 of 6. uur 's avonds." m dat de zon de grootfle hitte aan het land medeelt van ia tot 3 uur na den middag, moet. ! deezen tijd de zee-wind bok het fterkst waai1. Dan na dieu tijd verwarmt de zon het aardk hoe langer hoe minder: zoo dat hierdoor, ook  OvBR »k WINDEN. Hoofe-st.XLIX. i»$ de zee-wind allengs flapper moet worden , tot bij eindelijk bij zonnen ondergang ophoudt. Dan blijft de lucht «enigen tijd, zoo boven de zee als boven her land, in evenwigt en ftilte: het water word eerder koud, dan het land , waardoor de lucht boven de zee ook kouder word dan ze bpsran het land is: de lucht boven het land zet zich dan zeewaarts uit, en maakt een land-wind, die vroeger óf laater bednt, naar de aart van den grond verfchilt. en meer of mindere hitte lanccr ot kprter behouden kan; waarom zommige land-winden eerst met het midden van den nacht beginnen: deeze beftaan nu uit eene nacht-lucht, die zedert eenige uuren v;;n geen zon befcheenen is, waarom ze kouder is , dan de lucht over dag was, en dus de mensch- en dierelijke lighaamen , gelijk ook de aard gewasfen, in die heere land-ftreeken zeer verfrisfclien." Deeze is ectu: duidelijke en vol¬ doende verklaaring over de zee- en land-winden. $. XL1V. Ook moeten hier de EcnephivER de* WINDEN. JobXXVIILs^ I46 §. XLVÏI. Maar heeft het vader-land van onzen Job, aan , welks onderzoek, ten aanziene van dit onderwerp $ ons hier meest gelegen ligt, ook dergelijken verfchijnfelen , die hem, als van eene bekende zaak j konden doen fprekeiij wen hij getuigde, dat God den winden het gewigt maakte? Hier ont¬ breekt het niet aan blijken; Scheüchzer heeft §.41. aangemerkt, dat over de geheele Arabifche $ zoo wel als de Indifche en Bengaalfche zee eeii noord-oosten wind waaije van 'wijn- tot bloeimaand ; maar in het volgende halve jaar van bloeitot wijn-maand een west-züid-westen wind, doorgaans met onftuimig weder en regen verzeld, ters wijl de N. O. altijd helder Weder uitlevert. Het zelfde is ook bij Musschènbroek , bl. 876, 877* aangetekend ■: Van den Hr. Nuibuhr, Béfchrijving van /Irabië, bh 333. word insgelijks be<» richt, dat op den Arabifcfien zee-boezem de wind zes maanden Uit het noorden, en de volgende zeg maanden uit het zuiden waait: waaruit hij befluitj dat de Arabieren, indien zij 'er werk van wiideri maken , zeer gemaklijk van Suëz na Indië en wederom te rug biunen éen jaar konden reizen. Het zelfde meldt hij ook bl. 395. en bl. 335; dat bij dé lang aanhoudende zuidelijke winden het water in de Arabifehen zee-boezem zoo "hoog kan rijzen * dat het als dan bij de eb hooger ftaat, dan na de lang aanhoudende noorde-winden bii den hooglten vloed: zoo dat men daar, behalven de dageliikfehe , ook eene jaarlijkfche eb en vloed befpeurt En nopens , het landfchap Tehama in het gelukkig Arabië bericht de Hr. Buschinb, 1. c. bb 5s1.,j dat in zomer- en hooi-maand, wanneer het uit den zuiden waait, de hitte daar de grootfïe is; dog dat de Franfchetij in'het jaar 1709 daar zijnde^ bemerkt hadden, dat 'er voor den middag om 9 o£ ao uuren een koele wind uit zee kwam j die de hitte verminderde " Hier hebben dus, behalven die periodieke, .ook de zee-winden, van welken boven gehandeld is.  Over öe WATEREN. Hooïdst. XLIX. 129 §. XLVir. Het opwegen der wateren in maate komt ons hier ook ter befchouwing voor. De wateren der zee tegen de wateren van het vaste land, bronnen, beeken, rivieren, meiren: De boven-wateren tegen de wateren beneden; De wateren dès afgronds tegen de wateren der zee ende der geheele aarde. Hoe legt Hij rondom ons Zwitferland de meiren aan, om daardoor* als door eene fchans en voormuur, andere lagere landen voor den fnel voortftroomenden aanval van onze wateren te beveiligen? Hoe geeft Hij alle minerale wateren, warme en koude baden, zout- en zuur-bronnen, eene geregeld afgepaste maat, getal en gewigt van derzelver bijzondere hoedanigheden? Hiervan was zekerlijk veel te zeggen, gelijk ik ook elders gezegd heb, dog thans met ftilzwijgen zal voorbij gaan. De zóó zeer geregelde afgepastheid en verdeeling van regen en fneeuw (45), geeft mij aanleiding, om van de zöo genaamde vier,; of meer of mindere, jaar-getijen iets te melden, ten einde wij ook hieruit Gods weldaadige Wijsheid leeren kennen en aanbidden. .(45). Van den regen is 'er over deeze en geene plaatien ih dit Werk reeds aanleiding geweest, het een en andere te zeggen. De wijze bedeeling van God in het fchenken van dien , op zijne tijden en plaatfen, waardoor Hij denzelvca als in de maat of \ woog, word hier bedoeld.. Dat die zeer kleine' FIL Deel. I wate*w  i3o Over de WATEREN. JobXXVIII.25; $47. S- XLTO. water-deeltjes, door de zon uit de aarde, en het geene daarop is, uitgetrokken, eerst in dampen zichtbaar, maar bij derzelver hooger oprijzen boe langs hoe kleiner verdeeld en onzichtbaar, bovenin de lucht op den afïïand van min of meer eene halve uur boven onze aarde in wolken vergaderd, door de winden allerwegen omgevoerd worden — Dat deeze hen door de lucht overal omvoeren , en het zij door hunne verheffing, ofte fterker waaijen, het zij doorhun liggen gaan, ofte bedaaring, dezelve in grootere of kleinere druppelen laaten ne- dervallen • Dat die dampen, hoewel uit het zoute zee-water, of uit ziltige, bittere, wrange en fterk fmaakende aard-gewasfen uitgetrokken, na eene langere of'kortere lucht-reis, als zoet en Versch water wederom nederkomen — en in regen bijna gelijkelijk overal verfpreid en verdeeld worden: zoo dat geen gedeelte van het aard-rijk daaraan , of in deszelfs plaats aan daauw, gebrek heeft j t'en zij het den Almachtigen behage, tot flraf van eenig volk, door eene bijzondere tusfehenkomst van zijne Voorzienigheid den regen te weeren —1 en buiten dit geval geen land door gebrek aan regen, of aan't geene deszelfs plaats vervult, geheel en al uitgedroogd, woest, ontvolkt en onbewoonbaar word — of aan den anderen kant door al te veel en aanhoudenden regen overftroomd , in een water-poel veranderd, en voor menfchen en dieren, om te bewoonen, onbruikbaar word Dat de regen op eene zekerehoewel verfchillelide in wijze ofte gedaante , valt: de tijden wanneer: en de hoeveelheid daarvan r- Alles tot nut voor het aard-rijk en deszelfs levende bewooners afgepast r dit kunnen wij niet anders clan als eene wijze en goedertierene bedeeling van God befchouwen, die dus de maate daarvan afpast, en als bij het gewigt den regen afweegt: die hierin zoo.wel als in de voorheen belchouwde bepaaling der winden, de voornaame oorzaaken van den regen, zich van den hemel aan ftervelingen niet onbetuigd laat. Men vergelijke hiermede het geene 'er k. XXXVIII. 25* jezegd word.  ■Over de WATEREN. Hqofdst. XLIX. 131 $. XLVIII. 't Is ons, die het getemperd noordelijk deel van Europa bewoonen, bekend, hoe des wkw ters, in winter-, louw- en fprokkel-maand v wanneer de zon aan geene zijde der lijn in de tekenen van den fteen-bok, water-man en de visfchen zich ophoudt, het aard-rijk van fneeuw Overdekt word: hoe andere wateren, bronnen, beeken en rivieren, onder eene aanhoudende koude, ltilftaan, verminderen, en zelf door vorst verftijfd worden, zoo dat men met wagen en paarden 'er over rijden kan —— Hoe vervolgens in de lente, in lente-, bloei- ert grasmaand, wén de zon in de tekenen van den ram, fticr en de tweelingen zich tot ons nadert, de wateren , Van hunne banden ontflageh, de vlöeibaarheid Verkrijgen: hoe de rotsachtig harde fcn met geen ijzer handelbaare aarde djor de wederkerende warmte week word: hoe de fneeuw-vlokken met regen-druppelen verwisleid: hoe alle planten en dieren, als't ware, wederom levendig worden Hoe vervol¬ gens in den zomer, wanneer de zon in zomer-, hooi- en oogst-maand de tekenen van den kreeft, leeuw, en de jong-vrouw doorkruist, de warmte geftadig toeneemt, rivieren en meiren wel aanwinnen, maar het aard-rijk na water hijgt, cn als van dorst opgefpleeten, zomtijd's échter  S 48 132 Ovër de WATEREN» Job XXVIII. a£ >ook van den regen bevochtigd en verkwikt word: ten einde de gewasfen hun noodig voedfel en rijpdom verkrijgen -— Hoe eindelijk in den herfst, wanneer de zon in herfst-, wijnen flachr-maand in de tekenen van de waac. fkorpioen, en fchutter gaat, eene koude en vochtige lucht de overhand krijgt, de gewasfen hunne vruchten afgeven, de bladen van de boomen afvallen, en aües zich allengs na de winterrust fchikt» Ondertüsschen zijn in onze gemaatigde iuchtftreek de jaar-getijen elkander niet ov'eral gelijk, maar merkelijk verfchillende, en echter geregeld afgewogen, en als toegemeeten. Die landen, die naast aan de lijn en ten zuiden liggen, hebben een zagteren, maar de noordelijke en verst van de lijn afgelegene een ftrengeren winter. In deezen is, bij het onderfcheid der graaden van de ligging, eene traps-wijze opklimming. Te Madrid is het als een zeldzaam wonder, wen de rivier Manzanares toegevrozen ligt, te Rome, wen de fneeuw lang liggen blijft. Terwijl daarentegen in Moskouw fteen, hout en been, gelijk men zegt, vriezen, en dikwijls zelf het fpog uit den mond, eer het op den grond valt Dikwijls heeft men bij dezelfde pools hoogte in het zelfde gewest-ook ten blijkbaar onderfcheid. In de Tartarij, daar  Over de WATEREN. Hoofdst.XLTX. 133 ze aan China grenst, heeft P. Verbiest onder den 45ften graad in hooi-maand zoodanige koude ondervonden, dat het geheele keizerlijk Gezandfcbap genoodzaakt was , de pels-rokken aan te trekken, en de grond tot 3 en 4 voeten diep gevroren was: terwijl ondertusfchen te Pekking op de hoogte van 40 graaden eene bijkans ondragelijke hitte heerschte —— Edenburg in Schotland ligt omtrent één graad noordelijker dan de ftad Moskou, ondertusfchen is hier eene vinnige koude, en ginder een lijder lijke winter. In Groenland onder den Sollen graad vindt men nog boomen, gras en dieren, maar niets daarvan in Nova Zembia, niet tegenftaande dit land 4,5,6 graaden zuidelijker ligt (4$). En hoe zeer verfchilt niet zelf het eene jaar van het andere in het zelfde land? Al het onderfcheid tusfchen de lijn en den pool heeft men in ons Zwitferland zamen: een geduurigen noordfchen winter op de hoogde Alpen, eene zuidelijke warmte in Wallis en Velt-. lein, een. gemaatigden winter te Wefen, dog een halfuur flechts daar van daan een ftrengeren. Zelf op eene reis van éénen dag, wanneer men over de hooge gebergten van Sc. Bernhard, ija Gothardt op Splugen trekt, heeft men alle vier getijen van het jaar ("47). ("46). Hierheen raag men ook brengen die afWisfeling van heete dagen met koude nachten in 1. 3 het § 48.  S 48. i j ] j t \ \ \ 3 \ c i g n I t h v k fj bi D | 134 Over de WATEREN. Job XXVIII. het Oosten , waarover in de Verhandeling over Gen. XXXI, 40. in ons I D. II Sr. hl. 1036. reeds iets is aangemerkt. En in Arabië, daar het op veele plaatfen zomtijds ondragelijk heet is, heeft men ook wel eens zulke koude nachten, dat den Reizenden het water, het welke zij tot hunneri drank in lederen zakken medevoeren, wel eens vriezen kan, gelijk het van Niebuhr. bij ondervinding getuigd word In Lima, de hoofdrad van Peru, die onder den i2den graad der zuidelijke breedte ligt, doet zich de koude in den vinter-tijd zoodanig gevoelen , dat men verplicht s, de luchtige zomer-kleederen met zulken vari aken of van dergelijke ftof te verwisfeien, D'Ul,oa, 1. c II D. bl. 60. Om nu niet te melden ran de koude , die zelf onder de verzengde Juchttreek op hoöge bergen geduurende den zomer-tijd ;evoeld word: waaromtrent een verhaal van den aatstgenoemden Schrijver , aangaande de hoog;aande ongemakken, bij'hem en zijne Reis-genooen op den berg Pichincha geleden, niet zonder andoening kan gelezen worden, I £). bl. zii Daarentegen kan het in de doorgaans koude' oordelijke landen zomtijds des zomers wel recht rarm, en zeer heet zijn. Pani oppidan , 1. c. p'. 8.. getuigt dit nopens het jaar 1750, dat in Noorzegen de laatfte dagen van hooi- en de eerfte van ogst-maand zoo onmaatig warm geweest waren at zeker gewezen Predikant in Oost-Indië, Haat! enaamd, toen Predikant te Waas, beleden had aauwlijks zulk eene buitengewoone hitte in Oostidië te hebben ondervonden. Dat de valleijen isfchen de bergen befloten, door de zonne-ftraa-, n , die daarin tevens befloten worden, zeer fterk' ïrwarmd werdén , laat zich lichtelijk begrijpen, [aar als eene hoofdoorzaak moet men aanmeren, dat de zon aldaar in den zomer den Horizon :chts voor een korten tijd verlaat: zoo dat men jkans geen nacht of geheele duifiernis aldaar heeft.e lucht-kreits noch bergen hebben, bijgevolg,' 10 veel tijd niet, dar ze afgekoeld wierden: een deelte d;r hitte van den voorigen dag is 'er nog., ' over-  Over de WATEREN. Hoofdst.XLIX. 135 overgebleven, wanneer de nieuwe met den volgenden dag zich al haast wederom doet gevoelen. En dit bewijst hij nader met den vroegen oogst en fchielijken wasdom der graanen in die gewesten, daar men de zomer-gerst met 6 tot 10 weeken na den zaai tijd inoogst Busching, Geographie I D. I St. bepaalt een tusfchcn-tijd van 9 weeken. (47). Dat dergelijken ook in Noorwegen plaats hebbe, getuigt Pantoppidan, p. 51. ,, Ik heb, fchreef hij, dit zelve ondervonden, toen ik in 1749 den 24 van zomer-maand op eene te mg-reize van Christiania uit het landfchap Valders over bet gebergte Filefield in Lardalen aankwam. Op het gebergte zagen wij achter ons boven Valders zwaare wolken hangen, gelijk het 'er toen reeds eenige dagen gefteld geweest was: op het gebergte viel een weinig fijne fneeuvv; dog in Lardalen was het droog en warm weder, en ook reeds eenige dagen geweest, 't Is dus hier even eens als op kaap Kommorin, daar men op de eene zij tot aan de kust van Koromand 1 den zomer heeft, terwijl het op de andere zij van Diu tot aan die kaap winter is." En aangaande zijne heenen reize fchrijft hij bl. 79,80. ,, Het was den 29 van gras-maaud , toen ik over het gebergte Fileiield trok, en des voorigen daags in Lardalen bevonden had, dat de gerst reeds vrij wel was opgekomen, en de warmte daar omltreeks in het naauwe dal zoo hevig was, dat ik midden op den weg bij de kapel Borgens in de middags uuren de fchaduw zoeken moest. Dan na weinige uuren gereisd te hebben, vond ik hooger op het gebergte , en in 't bovenlte gedeelte van den damp kring, ofte aan de grenfen van de fh'ne etherifche lucht, den winter zoo volmaakt, of het om nieuw-j'aar geweest ware. Niets anders dan fneeuw en ijs deed 'er zich op Voor mijne oogen , die 'er te grooter ongemak van leden, dewijl ze zoo even te vooren over het groe* ne veld en in de bosfehen geweidt hadden De zonfeheen wel zeer helder,'maar, niet tegengaande wij flechts drie weeken van den zomer af waren , gaf ze zoo weinig warmte, dat het meir Utreen 1 4 Se" S 48.  ï3<5 Over de WATEREN. JobXXVIÏÏ. 23. genaamd, nog dicht en hard toegevroren wis. Ik zou bijna, ondanks de verzekeringen van mijne leids-lieden, dat het ijs nog houden kon , wederom gekeerd zijn; dewijl ik zag, dat 'er fheeuwwater op bet ijs ftond: dog ik raakte met mijne fleede, door de boeren getrokken, 'er gelukkig, óver . De bewooners van 't gebergte aan deezen en aan geenen kant hebben zeer zelden eenerlei luchts-gefteldheid: dezelfde winden die in het; {licht Aggerthuns droogte veroorzaaken , brengen in het fticht Bergen regen aan, en in tegendeel, enz." Dergelijken bericht nopens andere gewesten geeft ook Pfennig , Phypcal. Geographie , p. 327.' De veranderlijke winden, zegt hij, maken op verfcheiden oorden van het vaste land, en op eilanden gelijk-tijdig zomer en winter; alhoewel ze onder ééne breedte liggen. ' Dus is 'er, in Indië* op het half-eiland, het welk het gebergte Gate van 't noorden ten zuiden doorfnijdt, op de kust van Koromandel zomer, terwijl op die van Malabar de winter heerscht. Op het eiland Ceijlon is het aan de noord-zijde winter, terwijl op de zuid-ziide, het fraaifte zomer-weder alles verheugt , en dus ook omgekeerd. Zoo is het ook gefteld op de beide zijden van kaap Rofalgate in Arabië, op den noordelijken zee-kant is het geheel ftil, terwijl het op den zuid-kant hevig ftormt- En op den berg? Pire Penjale, in het van het Kaukafisch gebergte omringde Koning-rijk Kachemirë, komt men zelf binneu ééne uur uit deii zomer in den winter. Op de noord-zijde van St. Domingo heërsc.hr dé regen' en winter van November tot April „ terwijl het aan den zuid-kant droog weder en zomer is. Dus is' bet op het Molukkisch eiland Aran aan den noordkant winter, terwijl aan den zuid-kant de zomer, heerscht.' ' * - •" ■ - §. LXIX. Pat het aan den zuid-kant van de lijn in dei gemaa-  ©ver r>e WATEREN. Hoofdst.XLIX. 137' gemaatigde lucht-ftreek op dezelfde wijze, als in onze noordelijke gewesten, gefteld zij, valt wel waarfchijnlijk; dog vermids de rr.infte landen daarvan bekend zijn, en wij van Nieuw Holland en Zeeland flechts de kusten kennen, zoo kunnen wij daarvan het eigenlijke niet nader joelden Het koning-rijk Chili in Amerika ligt omtrent op 45 graaden , en echter is het daar kouder, dan in Italië cn Spanje. De hoo- . ge Andifche gebergten zijn altijd met fneeuw bedekt, dog de valeijen zijn 'er rijk van vruchten, wijn en vee. Omtrent de Kaap de goede Hoop heeft men wel gemeenlijk eene gemaatigde en gezonde lucht, zoo dat de Kaffers en Hottentotten doorgaans den ouderdom van 90 tot 12.0 jaaren bereiken; en echter vallen 'er zomtijds zulke zwaare regen-vlagen, als of't water met geheele emmers wierd uicgeftort — Ondertusfchen leert ons de rede en ondervinding, dat in de voorgemelde zuidelijke landen de jaar-getijen recht de tegengeftelde van de onzen zijn: zij hebben zomer, wanneer het bij ons winter is, en den herfst, wanneer wij da lente hebben. §. L. Het geene wij tot hiertoe nopen* de geregeld rijzende en daalende jaar-getijen, de warm15 te  138 Over de WATEREN. JobXXVIII.a& te en koude,, den regen en de droogte gemeld hebben, moet doorgaans afgeleid worden van den loop der zon in de Ecliptica, of de jaarlijkfche beweging der aarde , waardoor de zon het eene land na het andere allengs nadert, aan het Zenith naamelijk, ofte het top-punt, waardoor de dag langer, en de warmte meerder word. Dog de bijzondere omftandigheden van dergelijke verfchijnfelen moeten in de bijzondere gefteldheid der landen, voornaamelijk van derzelver hoogte of laagte gezogt, en daaruit afgeleid worden. En betreklijk hierop is het geene P. Verbiest heeft aangemerkt, dat de Voorgemelde Tartarij geheel bergachtig is, en meer dan 3000 fchreden hooger boven 't oppervlak der Zee, dan China ligt, en in dat opzicht met ons Zwitferlapd vergeleken kan worden. §. LI. Om nu ook te zien, hoe God de jaargetijen » en in 't bijzonder de wateren, ten aanziene van de verzengde lucht-ftreek, heeft afgemeeten. Men verbeeldde zich wel oudtijds , dat die ftreek geheel zonder water, van de zonne-hitte ten eenemaal uitgedroogt, volftrekt zonder eenige gewasfen, menfchen en dieren ware; dan men weet thans door de ondervinding het te,gendeel,.en dat daar de beste landen en koste.lijke vruchten gevonden worden. Daar beeft men  •Over de WATEREN. Hoofdst.XLIX. 139 men des winters fneeuw noch ijs, maar fterke, aanhoudende winden en regen. En, 't geenë yooral merkwaardigst is, de winter valt daar piet in, wanneer de zon op 't yerfte van hun af, maar juist recht boven hun hoofd ftaat. De omftandigheden, die hunne jaar-getijen verzeilen , zijn voornaamelijk dc volgende. 1. Die onder de lijn zelve, en dus midden in die heetfte lucht-ftreek woonen, hebben tweemaal 'sjaars hunnen zoo genaamden winter, of regen-tijd, wanneer de zon door dè lijn gaat, of in lente- en herfst-maand dag en nacht gelijk maakt. ü. De inwooners tusfchen de lijn en den kreeft keer-kring hebben hunnen winter bijkans dien geheelen tijd, wanneer de zon door de noordelijke tekenen van den zodiaak doordrukt; hoewel hij niet eensklaps en met geweld inbreekt, maar allengs komt: zoo dat, wanneet de zon in den ftier en de tweelingen komt, de regen niet zoo fterk en geftadig, maar m afwisfelingen van het weder verzeld is. Dus kan het eerfte gedeelte van den winter voor hun in de plaats van een herik zijn. Maar dc rechte winter komt yoornaarnelijk, wanneer de zon in den leeuw gaat, en hun van het midden van booi-maand tot in herik-maand aard)3udenden ' 1 reSer § 59 I  S 51. 140 Over de WATEREN. JobXXVIII.it& regen veroorzaakt: waardoor alle rivieren fterk opzwellen, en de berg-toppen met fneeuw bedekt worden. Maar wanneer ze uit de waag in den fkorpioen en fchutter gaat, dan genieten ze eene vrij heldere en gemaatigde lucht. Dog hunnen zomer hebben ze in *t bijzonder na de zonne-keer in den fteen-bok, wanneer ze in den water-man komt, van 't midden van louw- tot in fprokkel-maand; want dan verdroogen hunne rivieren, en dan heeft een gedeelte van Afrika groote ongemakken van dc hitte uitteftaan. . 3. De volken tusfchen de lijn en den fteenboks keer-kring hebben juist het tegendeel: dea herfst naamelijk, of het eerfte gedeelte van den winter van de. nacht-evening af tot aan den winterfchen zonne-ftand: en van hier tot aan onze lente nachtevening is het bij hun de eigenlijke winter: en van daar tot aan den zomerfchen zonne-ftand duurt hunne lente: terwijl met dien hun zomer invalt tot aan de herfst nacht-evening ' Dan nopens alle deeze landen heeft men nog aancemerken, dat ze eigenlijk twee jaar-getijen hebben, den zomer en winter: of eigenlijk een droogen en een natten tijd. En hieromtrent hebben wij de wijze Goedheiden onderhoudende Voorzorg van God te prijzen; want die lieden zouden van hitte moeten omko,men, bij aldien ze den zomer hadden, wanneer de  Över de WATEREN. Hoofdst, XLIX. 14* de zon juist boven hun hoofd ftaat. Maar dewij! juist als dan de lucht bij hun zeer verdund, en met eene onbegrijplijke menigte van dampen, die de zon uit de omliggende groote zeën optrekt, vervuld word, die door geregelde, van die gewesten, daar de zon niet- boven ftaat, afwaaijende winden, in dikke wolken zamen gedrongen worden: zoo is 't geen wonder, dat het daar dan geftadig regent, terwijl aan de overkanten van de lijn de zomer met droog weder plaats heeft* §. LIL Nog een bijzonder voorbeeld der godlijke water-meeting vinden wij in eenige bijzondere landen, in welken, het geheele jaar door, bijkans geen regen valt: voornaamelijk in Egipte* €n in Peru, Nopens Egipte hebben wij de al-' oude getuigenisfen bij Plutarchus deFac. Lam en van Ctesias in Photii Biblioth. En nopens Peru berichten de nieuwe Spaanfche narichten hetzelfde: dat daar, in de plaats van een winter , van 't begin van bloei-maand tot aan wijnmaand, de lucht dagelijks met wolken betrokken en de zon bedekt word, zonder dat men 'er donder, blikfem, fneeuw, hagel of regen befpeurt, buiten een weinig ftof-regen, die voornaamelijk in zomer-, hooi- en oogst maand des voormiddaags 'er plaats heeft: terwijl onder^ tusfchen  § 52- O ve§ ï43 Óver de WATEREN. Job XXVffl. 5$ tusfchen in bergachtige oorden de lucht helder bleef. Maar op de bergen zelve valt 'er veel fneeuw en regen, die de rivieren doet opzwellen, en het land genoegzaam bevochtigt: en die heeft in 'r bijzonder plaats in Egipte, daar de Nijls overftrooraing het gebrek aan den regen vergoedt. In Peru voert een geftadige zulde-wind de dampen weg en na de ho'oge bergen, en tegen deezen aanftootende, veranderen! ze in regen. Dus kunnen in de vlakke landeri de dampen naauwelijks nederva'IIen, maar trekken terftond wederom op in de hoogte; dog een fterke daauw verkwikt daar-alle nachten hec aard-rijk ongemeen (48}. De voornaamfte nuttigheid, die wij uit deezë befchouwingen behoorden te trekken, is, dat wij God in zijne Wijsheid nader leerden kennen. 1 Korinth. I. it*. en duidelijk zien, dat Hij alles met een bepaald oogmerk, ten nut van zijne fchepfelen, in een zeker bepaald getal, gewigt en maat heeft gefchapen, of, oni Jobs woorden te gebruiken, de winden afge~ -wogen en de wateren naar de maat gemeeten heeft. Zie Sïurm Disf. de Aëris Mutationibusi (48). Ovtlk Egipte, als een land zonder regen\ zullen wij in eene Toegift vervolgens nader handelen*  Over den REGEN. HoofdsT.XLIX. 143 Over den Reöen. vs. 26. Toen hij den regen eene gezette orde maakte, en den weg voor den donder en blikfem bepaalde* %. UIL God geeft ons regen en vruchtbaar e tijden t naar de uitfpraak van den Leeraar der Heidenen, Hand. XIV. 17. die te Athene, Rome en elders ook de Natuurlijke God-geleerdheid predikte. Is het nu niet bij geval, dat de regen nederdaalt, maar van God als de oorzaak eri den Beftüurcr, dan ziet men ook lichtelijk, dat Hij, naar zijne oneindige Wijsheid eene bepaalde regel ofte orde (pin) daaromtrent gemaakc hebbe, om dit kostelijk hemel-vocht tot nut van het aard-rijk van deszelfs gewasfen en bewooneren dienstbaar te doen zijn. Deeze be> paalingen nu zijn op den oorfprong, de veelheid van den regen, dc grootte en menigte van deszelfs druppelen betreklijk; en hierbij zag Hij op de gefteldheid van deeze en geene landen. Dan dit hebben wij reeds bij het nagaan van vs. 25. nader gezien. S. LIV. Even zoo is het ook met den donder- en de hlikfem-ftr aaien gelegen, welken God ook eeh weg bepaald heeft. Plinius fchreef wel, dat die  S 54' 144 £>vEtl DEN REGEN. JoBXXVTII.aó*. die bij geval.en in het onbepaalde voortgingen; dan beter dagt Seneca, dat hieromtrent geen nood-loot, maar eene beftuuring plaats hadr ën dat zich in de wonderbaarlijke uicwerkfelen. dfer' ftraaleh iets godlijks ontdekte —-— Alles, voorwaar! ftaat hier onder God, de plaats vari waar, en waarheen ze komen ofte treffen, flaari ze in bergen,.boomen, wateren, woeftenijen men behoort ze dan als vaderlijke waarfchouwingen aantemerken: treffen ze huizen, kerken, torens , en kooren, dan mag men ze billijk als bedreigingen en kaftijdingen over eenhuis, ftad , land , kerk en gemeenerbest befchouwen. De blikfem-ftraalen, die, ons gezicht aandoen, alvoorens wij den donder hoo* ren, gaan hier in deeze woorden ook voor. Dan nopens dit onderwerp zullen wij nadere gelegenheid hebben te handelen over Psalm XXIX. 3—io. (49). (49> Deeze dichterlijke uitdrukking ziet teri deele daarop, dat God den blikfem, als 't ware, iiitvond, en de natuur zoodanig inrichtte, dat 'er blikfemën ontftaan moesten : ten deele opde naauwkeurigfte voorkennis van alles, zelf de allergerifigït'e, toekomende gebeurenisfen, waardoor hij voor eiken blikfem-ftraal den weg , welken hij inflaan moet, bepaalde. De meeste daarvan hebben eene baan , op welke ze niemand benadeelen , en onder iooo , ja onder ipoooo is 'er naauwelijks één , die fcbade verwekt. Maar die weinige , dié menfchen .doodeu, of gebouwen in brand ftekeu, heeft Hij» van 's weerelds begin af, reeds bepaald , om dien weg te neraen, op welken zij die nadeehge ui$i wérk» /  OstïR den REGEN. Hoofdst.XLIX. ï** •werkfelen hebben zouden Dit is in de daad êene verhevene befchrijv'ing der alwetende Voorzienigheid van God! Van hoedanige onnafpeurlijke kleinigheden de weg cn richting der blikfemftraalen afhange , en welke zelf die geene, die met de befchroomdfte zorgvuldigheid zich daarvoor wachten willen , niet in ftaat zijn , om na te fpeuren, kunnen die geene best inzien, die de regelen der voortplanting van den elektrieken fchok kennen, en de nieuwfte waarnemingen en theoriën daaromtrent zich eigen gemaakt hebben. Michabus Aanmerking over deeze plaats (5°)' (50). In het vervolg ftaat 'er over dit onderwerp ook nog gehandeld te worden. VIL Deel, s SA'  146 Over de WINDEN*' Toegift. i i i I 1 i 1 c \ < TOEGIFT. Van den VERTAALER. O FE R DE WINDEN, S- I- Jn onze 38de Aanmerking deeze volledige en heË nieuwde, dat 'er over de winden te zeggen valt, behelzende Toegift beloofd hebbende, geven wij 3ie hier uit de 7Ü\Uitün$ W fcmtfttffj bil' 9%ft* t&tifcfycn Q$€0$t(ipfyic van den Hr. Joh. Chiustoph* ^fennig, 8vo. Berlin 1781. p. 311 - - - §. n- Die foort van lucht-verfchijnfelen (van welken' le Schrijver reeds anderen befchreven had,) die jit de beweging der lucht zelve ontdaan, noemen vij wind. De lucht nu is rondom den aard»kloot relijkelijk verdeeld. Ieder lucht-deeltje drukt geluurig aan zijn naast-liggende. Zoo lang nu alle lie deeltjes, die nevens eikanderen liggen, op eilander ook even fterk" drukken , en dus in een ;ven-wigt daan, is de lucht ftil. Maar zoo dra er een gedeelte fterker drukt tegen het andere s vord het evenwigt weggenomen, en daardoor ontlaat'er eene ftroomende beweging naaréenenkant, .ie wij wind noemen, en naar de gewesten, van /aar hij komt, met zijne bijzondere bij-naamen nderfcheiden: en naar de gefteldheid van dat gerest ook in zijne geaartheid, te weeten, als warm •of  Over de WINDEN. 147 of koud,' vochtig of droog ondervinden Men ziet uitdeeze befchrijving het onderfcheid tusfchen' den wind, en de klanken, die ook wel door eene trillende beweging der lucht veroorzaakt worden, dog in eene fnelle, afwisfelende drukking en uitzetting der lucht na alle kanten beftaan, en ook van korten duur zijn. $. III. Op zee, gaan de winden, dewijl hun daar niets in den weg is, geregelder en geftadiger, dan op het land. En dewijl de zee een rijkere bon van dampen is, dan het land, zoo nemen ze doorgaans Vau de zee koers na het land Hierdoor heb¬ ben de Britten twee derde deelen van het jaar de winden, uit zuidelijke en westelijke ftreeken Op de hoogten, en in naauwere gewesten zijn ze fterker dan op vlakten. In de lente en den herfst waaijen ze fterker en heviger, dan indien winter ende des zomers * De wind, die van enkel ftaande huizen te rug gekaatst word, heeft eene grootere kracht; naardemaal hij niet alleen met de voorige fnelheid, maar ook, dewijl hij tegen de gebouwen te zamen geperst word, met een grooteren last, voortgaat. Een zeer fterke wind word een florm-wind, en een fterkfte ftorm-wind een orkaan genoemd. Men rekent daaronder 1) de (tromben) water-hoozen: dus noemt men die dikke wolken, die door tegen elkander aanwaaijende winden te zamen geperst, K a en Toe- 1ift. o  \ I , Toegift. ( i j t i ,s e 9 d e o. g k 148 Ovér de-WIND EN. en in eene naauwere ruimte ingeflooten worden, als eene kolom nederzakken, en draaijende*- door den wind voortgaan. Ze zijn menigvuldig op zee, en op zekere kusten der Midden-landfche bij Latikea, Greogo en Karmel, volgens Shaw, Reize, II D. bl. 84. De Japanners noemen ze fpringende draaken 2) Den tijphon, ofte water-zuil, dis uit zee met een groot geweld ten hemel op* rijst, en eene kolom van water, in de gedaante van een trompet, opwaarts voert, en uil eene ontfteking onder den bodem der zee out (laat. Door kanon-fchcoten kunnen ze verdeeld worden. Men iefpeurt ze menigvuldig op plaatfen , alwaar de lard-bevingen gemeen zijn, en dus,in de Oost- en West-Indifche zeen Hoewel zummige den laam tijphon of toufon ook geven aan die winden , lie gemeenlijk eerst in het westen uitberften, en net een voortfeheurend geweld binnen 24 uuren ian den Horizon rpndloopen 3) De floot. vinden, die fchielijk wederom ophouden . .) Den werwelwind', wanneer twee tegen elkander ;anwaaijende winden de lucht in een kring bewe- ;en Eene foort van deezen, heeft men ook an de uit de wolken nederftortende wind-zuilen, cnephiee, of bij de Portugeezen travados genaamd — Ook die gevaarlijke ftorm op de Kaap de goee Hoop, wanneer 'er op den wind- en tafel berg ïrst eene kleine wolk ontftaat, die bij de matroo:n, wegens derzelver fchijnbaare grootte , een fen-oog genaamd word. Deeze word fchielijk rooter, bedekt wel haast den geheelen berg , en vert verfchriklijke wervel-winden uit. S. v.  Over de WINDEN. 149 S. V. Alle winden laaten zich, naar hunne tochten, in befiendige, iti periodieke en veranderlijke onder* icheiden De beftendige , oftepnsfaad-winden waaijen het geheele jaar door, zonder merklijke verandering, uit één gewest. Men vindt ze onder de lijn, tusfchen de beide keer-kringen, alwaar de lucht door de lood-rechte zonne-ftraalen zeer verwarmd en verdund word: waarom ook aldaar; die wind , naar den loop der zon , geftadig uit het oosten waait, ,; S- VI. Volgens de waarnemingen en bepaaling van Halleij waait I.) In de Atlantifche en Ethiopifche zee tusfchen de keer-kringen een algemee. ne ooste-wind, bet geheèle jaar door, zonder merklijke verandering: behalven dat de ligging derplaat, fen eenige afwijking ten noorden en zuiden veroorzaakt. Want Men vindt 1) op de kusten van Afrika van a! graaden noorder-breedte tot den ióden graad eer koelen noord-oosten wind: van den loden tot der 4den graad kalmte of ftormen Wanneer mcr fl) na de Karibifche eilanden nadert, dan word di< gemeldde noord-oosten wind, hoe nader men aai Amerika komt, hoe oostelijker: zoo dat hij dik wijls geheel oost is, dikwijls oost ten zuiden, ei doorgaans één of twee graaden noordwaarts vai bet oosten afwijkt 3) Naden kant van Arae rika ttrekken zich de grenfen van dtn geftadige K 3 win TOEGIFT. >»  Toe gift. 4 9 Z h z ft V* Pi 150 Over de winden. wind tot op 30, 31 en 32 graaden noord- en zuiderbreedte; naar den kant van Afrika flechts tot op 28 4) Tusfchen den 4den graad noorden zuider-breedte zijn de winden geftadig tusfchen zuid en oost, en wel meer zuidelijk naar den kant van Afrika, dog meer oostelijk naar den kant van Brafiliè" Wanneer 5) de zon fterk na den kreeft afwijkt, dan wijken, in 't bijzonder opBrafiïië en de kusten van Guinee, de zuid-ooste winden een of twee graaden zuid-waarts heen; maaide noord-ooste worden meer oostelijk. Wanneer, in tegendeel, de zon zich aan het teken van den leen-bok nadert, dan worden de zuid-ooste winlen oostelijker, en d& noord-oostelijke.wijken dan neer west-waarts af . ok wel trade-winden, dewijl men bij de fcheepraart 'er ftaat op maken kan; Deeze waaijen de éne helft van het jaar uit deeze, en de andere elft uit eene tegengcftelde ftreek, zij vcrdeelen ■u3 het jaar in twee gelijke deelen - j)us raait O tot op 2 graaden van de lijn de zuid-ooste dnd van Junij tot November: vervolgens van 't egin van December tot het einde van Maij de oord-weste wind, die zich tot aan de Molukki- :he eilanden uitftrekt E) Van den derden raad zuiderbreedte. ïioord-vvaarts aan waalt de -ind noord-oost over den Arabifchen zee-boezem m Bengale, en Sumatra tot op de kust van Afri1, van Oetober tot April: en van April tot Ociro- :r een zuid-weste en west-zukl-weste wind ) Nabij de kusten van Afrika, op Madagaskar, St,  Over de WINDEN. 153 St. Laurence, en van daar noord-waarts tot aan de üjn, heerscht van April tot October eene gefta-( dige koelte uit het zuid-zuid-westen, die westelijker word, naar maate men nader aan het noor« den komt, en eindelijk noord-noord-west word —— 4) Ten oosten van Sumatra en Maiakka tot noord-waarts na de lijn , langs de kust van Cam<* boja en China, wijken de zuid-weste winden meer zuid-waarts af. 5 De noordelijke wind begint in October of November, de zuidelijke in Maij, en waait den geheelen zomer door 5) Diezelfde afwisfeling van winden heeft men ouder denzelfden Meridiaan in eene ftreek, dien Sumatra en Java ten westen en Nieuw Guinee ten oosten heeft; dog de noordelijke afwijking is 'er meer noordwest , en de zuidelijke meer zuid-west. S- xi. Deeze afwisfeling van winden ontftaat niet fchielijk en eensklaps; maar aan zommige oorden is, tegen den tijd der afwisfeling, nu eens eene ftille kalmte, dan eens waaijen 'er ongeregeld allerlei winden, die elkander vervangen. Ook is dit merkwaardig , dat op de kust van Kororaandel tegen de aannadering van die afwisfeling van den weste wind, en op de Chineefche zee in de beide Jaatlte maanden van den zuidelijken wind, zeer veele hevige ftormen plaats hebben, die dc fcheepvaart in zulke tijden van het jaar zeer onveilig {naken. K 5 S- xii. Toe- iU'T.  ; Toe gift, 154 Over de WINDEN, $. XII. II,) Winden , die op zekere dagen en uuren komen. Want dus waaijen, om eenige ftaaltjes te noemen i> Op de kust van Nieuw Spanje in Amerika, en op de kust van Congo in Afrika, de land-winden des nachts, en de zee-winden over dag a) Op de kust van Malabar begint, van September tot April , eene oostelijke land-wind gemeenlijk om den midden-nacht, en houdt op tegen den middag: en van daar tot den middennacht waait 'er een flaauwe westelijke zee-wind ' 3) °P Jamaika waaijen de winden des nachts tevens van alle kanten: waardoor de fchepen, eer het dag geworden is, niet veilig uit- of binnen loopen kunnen 4) Te St. Domingo begint de zee-wind des morgens om 10 uur te waaijen: terwijl de land-wind uit het westen des avonds om 6 of 7 uur opfteekt, en den geheelen nacht doorwaait —- 5) Te Rio jane;ro g, Bnm waait deg voörmiddags de land-wind, en des namiddags de zee-wind, dien zommige den daktor noemen, dewijl hij de lucht in de haven gezond bewaart 6) Op de Middenlandfche zee waait de wind,van het land in de zee, wanneer de zon ondergaat, in tegendeel wanneer ze opkomt waait hij van de zee na hetJand:.zoo dat de wind des Dchtends oost, 1ft.  Toe gjet. 156 Over de WINDEN. ■ de wind, die zomtijds langs de Golf van Perfië, en in Arabië waait, prester, famum bij de Arabiërs, famyel bij de Turken, baadt famur bij de Perfiaanen, en omsgkiar bij de ludiaanen genaamd, doodt, door zijn elektrieke vuur, alle levendig» fchepfelen 9) Defirocco-windin Italië, dien de Ouden africus, euronotus en vulturnus noemden, komt zuid- en zuid-westelijk uit Afrika, en is voor dieren en gewasfen nadeelig . Io) De foen-wind in Zwitferland, is een zuidelijke, die huizen omver werpt, boomen met de wortelen omfcheurt, rotfen breekt, en door zijne fcbielijke fneeuw-fmeltingen de fchroomlijkfte overftroomingen veroorzaakt. S. xiv. IV. De kwartaal-wind, die in de weeken, wanneer wij dag en nacht even lang, of den lang! ften, of den kortten dag hebben, en doorgaans m 't begin der volgende week ook nog waait. Deeze duurt meest het volgende vierendeel jaar door, en blijft, bij allé de voorvallende veranderingen in het zelve de hoofd-wind Want in den damp-kring is , uit dezelfde oorzaaken en op. denzelfden tijd, als in de zee, binnen de 25 uuren tweemaal ebb en vloed. De lucht is duizendmaal lichter, dan het water: wanneer zich nu hst water 111 de zee tegen de maan 10 voeten hoog opzet en tegen de zon flechts ter hoogte van 2 voeten oprijst, dan moet, bij gevolg, de lucht enkel door de maan 10000 voeten, en tevens door de zon *0oo voeten, en ten tijde der nieuwe en volle maan,  Over de WINDEN. 157 maan, wanneer zon en maan te zaamen haare werking verrichten 12000 voeten rijzen. En dus is' juist onder de maan en de zon de vloed, en rondom den Horizon gelijktijdig de ebb. En dit oprijzen van lucht en zee verwekt den zoo genaamden kwartaal, en den volgenden maandelijken wind. §. XV. V. De maandelijkfche wind is de geene, die de geheele maand door op 't mcefte waait. Hij komt overeen met den wind , die na de nieuwe maan in de vier eerfte dagen voor tot na den midden-nacht de heerfchende , en gemeenlijk ook met den kwartaal-wind dezelfde is, dog zornwijlen ook wel eens daarvan afwijkt. §. XVI. De veranderlijke, vrije ofte ongenadige winden zijn zulke, die geen bepaalden tijd waarnemen, dik' wijls van koers veranderen, en doorgaans van korten duur zijn. Daarheen bchooren 1) Alle winden, die zeer nabij het land waaijen, die zeer veranderlijk zijn, wegens de nabijheid van wouden, en gebergte, of ook wegens de gefteldheid van den meer of minder uitwaasfemingen gevenden grond. Hierom zijn deezej doorgaanseigen aan enge zee-boezems, zee-engten, en uiterfte enden van kaapen, half-eilanden, en landtongen. a) De winden op het vatte land, het welke daar- on- Toe;ift.  Toe GIFT. i < < 1 l 2 \ g b ü li *58 Ö v k R ü E W i N D E N. -omtrent zoo veele veranderingen veroorzaakt, als het oppervlak meer of minder oneffen is. En hoe nader men bij de poolen komt, aan zoo veelte meer veranderingen van winden zijn ook de vaste landen aldaar onderhevig. 3) Alle ftorm-ivinden en orkaanen, die hunne woede op het vaste land zoo wei als op de zee openbanrcn. Alleenlijk de groote oceaan ofte de ftille zee is, tusfchen de keer-kringen en op een vierde deel van de beide gemaatigde ftreeken , vrij Van zulke hevige ftormen, en bedaard. §. XVII. De geftadige winden worden enkel door de werkingen der zonne-flraalen veroorzaakt. Indien nu iet oppervlak van onzen aard-kloot overal zeewa-» ■e, dan zoude 'er onder de keer-kringen een geluurige ooste wind, onder den zuid-pool een geluurige zuid-ooste wind, en onder den noord-pool :en geftadige noord-ooste wind waaijen. De afvijkingen van den algemeenen oosten-wind in de uiden onder de lijn, bepaalt men, l) Naar de ligging der landen. Want indien de usten hoog, of met wouden en gebergte voorien zijn, dan fluit de wind, daar tegen aan, en an daar wederom te rug, en krijgt dus eene teengeftelde richting. a) Naar de gsfteldheid der landen. Wanneer , v. een land zandig is, dan worden de zonneraaien ongelijk fterker te rug gekaatst, en de dit daardoor ongemeen fterk verhit. Deeze ijler ge-  ÖVèr BE WINDEN1. 159 geworden lucht kan met haare naastliggende koudere en dichtere het evenwigt niet houden: daar-' door ontftaat op zee een wind, die na het land waait Ook in zulke landen , die niet vlak onder de zon liggen, ontftaan, door de verhitting der lucht, menigerlei afwijkingen* Want dus ontftaan 'er winden uit de wouden en dichte bosfchen 3 dewijl de zonne-ftraalen van de bladen der boomen worden opgevangen, waardoor de verwarming def lucht aldaar zoo fterk niet zijn kan, dan op het vrije veld Insgelijks ontftaan 'er winden uit diepe holen, dewijl de zonne-ftraalen in dezelve niet diep indringen, en de lucht aldaar dus kouder cn dichter blijft, die, bij gevolg, in de warmere en ijlere buiten-lucht indringt. Hierom hielden de Ouden de holen voor de zetels van hunnen /EoluS (wind-god} •. Dewijl eindelijk de dampen in ruimere maat van het water, dan van het land op rijzen, zo moet overzulks van het water een wind ontftaan, die na het land waait. §. XVIII. Uit de beweging der zon in de ecliptica, gelijk mede uit de andere aangehaalde oorzaaken der afwijkingen van de geftadige winden, laaten zich nu de eigenlijke periodieke winden verklaaren • Uit de brandbaare dampen , ontftekingen in de lucht, grooten brand, waardoor de lucht merke. lijk uitgezet word, uit de uitwaasfemingen der aarde , vulkaanen, aard-bevingen , ontbinding der dampen in regen, het fmelten van fneeuw, de drukking der wolken en zuure dampen bij onwe- der, Toe. JlFTè  Toe gift. 160 Over, de WINDE-, Ni der, waardoor de lucht koeler, te,zamen gedrukt en dichter word, laat zich de oorfprong der veranderlijke winden begrijpen. $. XIX. De richting, den tocht en de fireeken der win' den kent men uit den tocht van den rook, uit den ftand van zoo genaamde wind-vaanen, haanen, enz, gelijk mede uit den koers der wolken, ftieons alleen , ook met zekerheid den koers dér winden in de boven-lucht aanwijzen De fnelheid vart den wind is zoo menigvuldig als deszelfs richting, en word bf aan daartoe bijzonder dienende molentjes , gelijk ook aan groote, aan wind-meeters, Wind-wagen, of door de beweging van de fchaduw der wolken op den grond, of ook aan de uitwerkingen op de boomen en wouden gekend en bepaald. $• XX. De winden zijn noodlg en onontbeerlijk. Want i) Zij zuiveren de lucht van de overvloedige" dampen , die de onmerkbaare uitdamping van 0119 lighaam (perjjnratiorrem fanctorianamj ftremrnen, en maken de landen drooger: van veele brandbaare en zwavelachtige dampen, die de veerkracht der lucht verminderen en daardoor onbekwaam tot de adem-haaling maken, de longen en lucht-pijp prikkelen en fchadelijke krampachtige bewegingen veroorzaaken, die wel eens eene fchieiijke verdikking, of eene verzwakking der long tot een gevolg hebben: ook van veele daarin levende fchadelijke infekten, van den,walm van verrotte krengen en kruiden. a) z;j  Over. de WINDEN. 161 a) Zij verdrijven uit de berg-werken de vergifSende arfenikaale dampen, en fchadelijke waasfem der mijn-ftoffen. 3) Zij veroorzaaketi de afwisfeling en tempering van het weder. Want in den winter brengen ze ons uit warme gewesten, alwaar het zomer is, uit het zuiden warme dampen, die de koude maa- tigen en den fneeuw fmelten In de zomer* fche hitte brengen ons de verkoelende oost- en noord-ooste winden verkwikking Na eene lange droogte brengt ons een weste-wind uit de Atlantifche zee waterige dampen en regen En ten einde deeze niet te lang aanhouden, komen de oost- en nooide-winden , die de vochtige lucht verdrijven, den hemel helder en droogmaken ■ En in heete landen maken de zee-winden de hitti des daags gemaatigd en verdraagelijk. 4) Zij bevorderen den wasdom der planten, door gemaatigd weder, warmte en regen Door de beweging der planten zelve, waardoor ze het opklimmen der voedende fappen lichter maken Ook brengen ze het mannelijk zaad der planten van de mannetjes op de wijfjes. 5) Zij bevorderen en verlichten de fcheep-vaart; want de wind is de eenige kracht die de grootfte oorlogs-fchepen voortdrijft. 6) Ook hangt daarvan af het omdraaijen dei moolen-roeden aan de wind-molens, die in de zamen-leving van veelerlei dienst en gerief zijn. ' VII. Deel. Ir $• XXI Toe-  1ö2 O v e r d e W I N D E NV ToE' gift. S. XXI. Schadelijk kunnen echter de'winden ook zijn , wanneer ze dien warmen damp-kiihg, dien de uitwaasferoing rondom ons lighaam veroorzaakt, verdrijven, en ons eene beknellende koude aanjagen: bet geene te erger is, wanneer men in tochtige plaatfen zich begeeft,, en aan verkoudiugèh, hoest, jichtige pijnen, enz. zich bloot ftelt Wanneer een zeer fterke wind in den damp-kring het even-wigt tnsfehen de buiten- en die lucht, die in onze fappen is, wegneemt, dan zet deeze zich uit, waardoor de bloed-vaten opzwellen, het bloed na het hoofd dringt, en ftuip-trekkingen ontftaan . Wanneer de warmte der buiten-lucht grooter', dan die in ons lighaam is, dan is de wind fmoorend en doodelijk; dewijl de lucht ons dan niet verfrisfehen kan Groote en heftige winden rukken boomen om verre, (laan het koornbloeifel af, veroorzaaken ledige airen, doen aan wouden en gebouwen veel nadeel, en teifteren de zee, dat ze in toorens-hooge golven zich opzet: terwijl ze in Afrika en Arabië hooge zand-bergen opjagen, groote vlakten tot zand-zeën maken, veel zand ook in de zee wegvoeren, en daardoor zand-banken, duinen, en eilanden veroorzaaken: zij doen ftroomen opzwellen, over boord loopen , ook wel eens verdroogen. Zij ftorten bergen en rotfen om verre, en maken gaaten, fpelonken en afgronden in de aarde. §. XXII. Naardemaal de winden de voornaame oorzaaken  Over b e WINDEN. 163 ken zijn van de afwisfelingen van het weder, zoü men"," naar veele aangeftelde waarnemingen omtrent het weder in verfchillende maans- en zonsafftanden of nabijheden, op het zelfde weder bij die zelfde omftandigheden kunnen gisfen Dog hoewel de maan alle vier weeken haaren loop in den zodiaak afdoet, verandert echter ook dagelijks haare plaats ten aanziene van onze aarde; want eenmaal in de maand komt ze op den verften afftand, en eenmaal in de grootfte nabijheid van de aarde. Die beide plaatfen ofte flippen noemt men apogmim, den grootften afftand van ons , en peri» gjium, de nabijheid bij ons. Op die beide voorïge plaatfen komt nu de maan alle negen jaaren eens. wederom. Daarenboven fnijdt de loop der maan alle maanden den zodiaak op twee plaatfen door, en deezen worden tiodi, knoopen , genaamd. Deeze nu raaken alle maanden verder achterwaarts, tot na 18 jaaren de maan dezelfde voorige plaats wederom aandoet. Dewijl nu hetpetïgaum en apogaum alle 9, en de nodi alle 18 jaaren wederom dezelfde zijn in de ecliptica: zo zou zich voorloopig hieruit vermoeden laaten, dat men met even zoo veel zekerheid het weder ook voorfpellen kon, als men uit het rijzen en daalen van den barometer het bepaalen kan Dog hier komen tevens duizend andere toevallige oorzaaken en omftandigheden bij, die bij dezelfde zonne- en maans (landen uit den vloed der zee en der lucht veroorzaakt worden, en ut ftaat zijn, om die gistingen nopens het weder te leur gefteld te doen worden, en ie verijdelen. La HET Toegift.  HET VIJFTIGSTE HOOFD-STUK. JOBS VOORGAANDE VOORSPOED, enz. J q b XXIX. 6. Toen ik mijne gangen in room wiesch, en de rotfen bij mij olie-heeken uitftorteden. $. LV. J^ee'ze is eene ficrlijke uitbeelding van een Uitnemend vruchtbaar land, bijkans gelijk wij ze Deut. XXXII. 13. en j03 XX. 17. vinden —— Het Hebreeuwfche woord nsn, waarvoor wij anders altijd rwwn vinden, betekent de boter. Beide Hammen waarfchijnlijk af van het Arabisch woord chama, 't geene van de melk gebruikt word, wen ze zamen loopt, of zamen runt, en daaruit beflaat de boter, zijnde de vette en olieachtige deelen der melk. Waarom ook de boter bij de Chaldeeuwen pain pwy olie, ofte het vet van kaas noemden, en de Grieken /3ijrupo», kaas van koeijen —— Het woord mijne gangen, laat zich hier, in navolging van de Vulgata en onze LatijnfcheZurichfche Overzetting, gevoegelijk door mijne voeten vertaaien. En mogelijk heeft Job hier het oog gehad op eene aloude Oosterfche. ge- 164 JOBS VOORGAANDE JobXXIX.6".  VOORSPOED, enz. HoofDst.L. \6$ gewoonte , om de voeten, voornaamelijk bij hunne maaltijden, te zalven , gelijk wij ook Matth. XXVI. omtrent den Zaligmaker een bewijs van dat gebruik vinden, en bij Athenaus L. XII. gelijk ook bij Plinius L. XV. c. 11. die van eene zalving der voet-zooien, en dat 3VI. Otho zulks aan Keizer Nero zou gedaan hebben, gewaagt Deeze gewoonte nu, die uit eene noodzaaklijkheid in de Oosterfche gewesten fproot, en wegens haare nuttigheid ingevoerd wierd, gaf in 't vervolg van tijd tot verkwistenden pracht en groote onkosten aanleiding , wanneer men niet alleen kostelijkftfe zalven daartoe bereidde; maar ook zelf voor elk lid eene bijzondere zalve bepaalde, voor de voeten, fchenkelen, wangen, borften, armen, hairen, enz. van waar een baccharium, amaracinum, agyptium, phoemcium, nardinum, enz. ontftonden: van welken geleerd en uitvoerig bij Fulv. Ursinus Adpend. ad Triclin. Petr. Ciacconii gehandeld is Of wanneer men in plaats van de voeten de gangen of wegen hier verftaat, dan is hier eene verbloemde fierlijke befchrijving van de vruchtbaarheid, of den godlijken zegen over een land, die ook in de volgende woorden ligt. %. LVI. De rotfen, die olie-beeken uitleveren, kan men L 3 »  S 56. 166 JOBS VOORGAANDE JobXXIX.6. in den eigenlijkften zin nier. verftaan, als of de 'rotfen olijf-olie uitleverden: of dat de fteenen, onder welken de olijven geperst wierden, ora olie te geven, hier bedoeld waren. En nog minder kan men het eigenlijk zoo genaamde petroleum, ofte de fteen-olie hier verftaan, alhoewel dit daadelijk uit de' rotfen komt. Maar hij heeft ongetwijfeld op rotfige gebergten, die met olijf-boomen voorzien waren, gedoeld, en op die wijze, als ook ongewijde Schrijvers zich uitlaaien, daarvan gefproken Hij voegt dus twee van die voornaamfte dingen, met welken men doorgaans de fpijzen bereidt, om ze gezond en fmaaklijk te maken, hier zamen. En gelijk wij in Duitschland daartoe de boter gebruiken, zoo neemt men in Italië, en daar rijkelijk olijf-boomen vallen, de olie daartoe. Beiden zijn eene vette ftof, 'die ons bijzonder tot voedfel dienen, bloed, veten merg zetten. Dan nopens de bereiding van deeze zaaken zal ik nu niet nader melden (51). (50. Dat men door het hier voorkomend woord dnd3t., vooral in dit voordel, geen boter verdaan kan, maar dikke melk, of zaan bij dit woord te denken hebbe, die hier zekerlijk ook beter drookt, om 'er de voeten in te vvaslchen, is over Gen. XVIII. 6—8. in ons I D. II St. bl. 752 - - - getoond, en over de olie is ook reeds II D. II Sr. bl. 1012 gehandeld De Hr. Hezel, die hier ook, nevens anderen, geen boter, maar melk verftaat, heeft aangemerkt, dat de Oosterlingen veel ophebben met het voet-wasfehen, 'tgee-  VOORSPOED, enz. Hqofdst.L. 167 ne de gefteldheid van hun land, manieren en gewoonten ook voor hun noodzaaklïjk maken. Het verftaat zich nu van zelve, dat men daartoe zich van water bediende. Dog Job herinnert zich hier die gelukkige tijden, in welken hij zijne voeten met melk wiesch: om uit te drukken, dat zijne tal-rijke kudden hem zoodanig een overvloed van zuivel uitleverden , dat hij zelf zijne voeten daarin zoude hebben kunnen wasfchen Veellicht bedienden de rijke Emirs zich zomtijds ook wel van melk tot het voei-wasfchen in de plaats van water; naardemaal men aan de melk [en vooral wanneer ze zuur geworden was,] eene meer verkoeien.ie kracht toefchreef. En te meer, dewijl de voeten der barrevoets reizenden in hetheete zand der Arabifche woeftenijen niet zelden zeer verhit en aan pijnlijke ontftekingen onderhevig zullen geweest zijn : in hoedanig een geval een rijke Emir die kosten lichtelijk, tot verkoelende verkwikking en verzagting van zijne voeten, zal gewaagd hebben: vooral op zulke plaatfen in het heete Arabië , daar het water zeer fchaars was, en niet verkwistend kon gebruikt worden. Onderzoek nopens het Chol. vs. 18. Jk dagt, ik zou in mijn nest fterven, en mijns dagen zouden vermenigvuldigen als het zanch §. LVII. Hier maatigen zich alle drie natuur-rijken. om ftrijd eene plaats aan: het dieren-rijk heeft een bin, den vogel Feniks, naar men wil: het groeijend rijk vertoont ons dit in den palat' boom', en het rijk der delf-llolFen biedt ons hier zijn zand aan. L 4. Voos.  $ S7- j i 1 ] i \ r f v z z f< Ê %6% ONDERZOEK nopens JobXXIX.if§ ■ Voor den genoemden vogel pleit men m'c deeze plaats, en Psalm XCII. i2. Op beide plaatfen hebben de LXX. den wijs voor de oplbnding van onze lighaamen ontleenden. Zie Jun. Patritius Not. ad Clem. Ep. ad Cor. En door veele oude gedenkpenningen is deeze fabel vereeuwigd geworden —« Zelfbij de Chineefen heeft men onder den naam Foo Foowo een beeld van de gelukzaligheid en van een langduurend leven. Men befchrijft deszelfs gedaante en kleuren zoo naauwkeurig, dat men wel vraagen mogt, of dit vertelfeltje uit het Oosten in Europa, dan of het uit Griekenland en Rome na Afië over gekomen zij ? En Tacitüs is twijfelachtig, of deeze vogel in Arabië eerst uitgebroeid, en van daar na verloop van een langen tijd in Egipte zou gekomen zijn. Zie ook K&mpfer Amoenit. Exot. p. 662. en Histor. of Japon. p. 142. ~ De oorfprong van deeze mening onder de uitleggeren laat zich lichtelijk in de vertaaling der LXX. vinden. Dan dewijl nooit van een dier, maai?  het C H O L. Hoofdst.L. 171 jimr altijd van een boom-nam gebruikt word bij de Grieken: Hesijchius omfchrijft het dus als \> xa^uoj % Styê^H. Men vergelijke ook de LXX. Exod. XV. 27. Num. XXXIII. 9. En Sijrach L. 14 Zelf de fabel van den vo- o-el Feniks is, wanneer men de zaak behoorlijk nadenkt, van den verdorven ,* dog wederom uitloopenden en groeijendcfl palm-boom gefproten: gelijk het ook van K/empfer is doorge dagt, en tevens getoond, dat verfcheiden hedendaagfche naamen van den palm-boom bij de Oosterlingen met onzen Hebreeuwfchen Chol naauw verwandt zijn, waaromtrent ook Mejjinskij Lex. p. 1901. 2102. 5665 &. verfcheiden Haaltjes opgeeft . En Plinius fchreef, L. XIII; c. 4. Men zegt van den palm-boom dat wonderbaarlijke, dat hij met den vogel Feniks, met wien hij ook den zelfden naam daarom zou dragen, fterve en herleve. §. LIX. Ondertussciien beroepen zich de Ouden op een verhaal, dat de vogel feniks, ten tijde der Burgermeefteren Fabius Paulus en Vltellius in Egipte zou gezien zijn, zelf dat men hem A. U. C. 800 na Rome zou gebragt hebben. Plinius, L. X. c. 2. Tacitus, Annal. L. VI. Dion. L. VII. fin. rekent de verfchijuing van deezen vogel onder de voorboden van den dood van  171 ONDERZOEK nopens JobXXIX.iS. van. Tiberius, gelijk ook andere; alhoewel deeze dingen Plinius zelve verdacht fcheenen. En de Paus Cleraens VIII. moet of zeer lichcgelooVig geweest zijn, of de Ierfche naatfie, die 1599 tegen Koningin Elifabet aan 't muiten floeg, voordom-ooren gehouden hebben, wanneer hij baar eene veder van den vogel feniks tot een gefchenk zond. Cambden , in Hibem. p. 783. Lichtgeloovigfte Kerk-vaders nemen die vertelfeltjesvoor echt op, gelijk Clemens, CijrilLus, Tertullianus , Epiphanius, Ruffinus; dog andere fchreven 'er twijfelachtig over, gelijk Nazianzinus, Origenes, Alcimus Avitus, Eusebius, Ajmerosius, Augustinus, enz, §. LX. Bij aldien nu Job hier den palm-boom gemeend had, dan moesten wij daarvan ook nog iets melden. Ze zijn , gelijk bekend is, of mannelijke, die bloemen, en daarin hun zaad dragen; of wijfjes boomen, die ook vruchten geven, en met het zaad, ofte een geel ftof'der mannelijke boomen, vruchtbaar gemaakt wörw 'den: 't zij dat het door den wind, of door menfchen handen op de Wijfjes bloemen gebragt werde, het geene in het Oostersch ambaar'daden, d. i. aanvullen, volmaken, genoemd word Depalm-tresfen (fpadices) komen boven op den ftam, onder de bladen voor de» dag;  het 0 H O L. Hoofdst. L. 175 dag: zij liggen in een koker befloten, fpatha, en bij de Perfiaanen bukumi nachl genaamd. Eer nog de vrucht uit haar koker, ofte fchede uitberst, ziet men ze in ontelbaar veele vezeltjes verdeeld, die aan den mannelijken boom vol van bloemen , en aan het wijfje vol van vruchten worden, die men met het zaad der mannelijke bloem , als 't ware , bezwangeren moet. Met verloop van vijf maanden komt de vrucht tot haaren vollen rijpdom. Dan zoo dra ze wat fterker geworden is, en haar koker niec meer noodig heeft, valt dit, verwelkt, of word van de tuinieren weg gefneden. De bloemtjes, van welken de mannelijke tros, ofte ftruis vol is, zijn kleiner dan de meij-bloem* tjes (lilium convulliuni), lang-werpig, hebben drie kleine blaadjes (peiala), zijn witachtig, of bleek-geel van kleur, en vol vaneen bleek-geel allerfijnst ftof. In de bloemen zijn drie hairige ftijve draadjes Qftamina) , en ze zijn zoo menigvuldig, dat men 'er wel 12000 aan ééne ftruis telt. De vrouwelijke tros heefc wel 2300 kleine vruchtjes, zonder voorafgaande bloem. In 't begin van lente-maand zijn ze niet grooter dan een peper-korrel, daar ze ook aan evenaaren, in bloei-maand worden ze eenigzins puntig: in gras-maand zijn ze omtrent zoo groot als kersfcn, en als olijven in zomermaand; S 6o,  £ 6o. ï < ] j §: LXI. ï74 WATER én DAAUW Job XXIX, 19. maand: in hooi-maand worden ze blinkend, groen en fpits van gedaante, hebbende als dan nog een week en fmaakeloos vleesch, en van binnen een hard pit. Men noemt ze dan chalaai in Arabië en Perfic (en dit komt met ons Hebreeuwsch chol overeen). In oogst-maand komen ze tot haaren rijpdom, en worden dan dumpas genaamd; deeze echter word eerst vol. maakt, na dat ze eerst eenigen tijd op één hoop gelegen hebben. Dan heeten ze bij de Perfiaanen churma, bij de Arabiëren tamr, 't geene in 't Hebreeuwsch tamar is. De Grieken noenen deeze vrucht tmmkts, waarvan ons Duit■che dadelen herkomftig is. oom is 'er in ons II D. . bt. Hooidft. 8fj. reeds gehandeld. Dat het zand, dikwijls leen-fpreukig voor eene nemgte en overvloed gebruikt, en voorheen van >ns ook reeds als zoodanig opgehelderd Czie I D ISt. over Gen. XV. 5. bl. 692.), hier bedoeld :ij, is de meest gemeene en eenvouvvigfte verklaaïng deezer woorden. Vater en Daauw voor de Gbwassenj vs. 19. Mijn wortel was langs het water uitgebreid i dn daauw overnachtte op mijnen tak.  voor de GEWASSEN. Hoofdst.L. 175 §. LXI. Dat in heete landen , gelijk Arabië is, de bronnen, beeken en ftroomen voor de gewasfen zeer voordeelig zijn, is 'er vaak aangemerkt, Deeze kunnen zich dus in een vochtigen, Juchtigen grond tierig uitbreiden, en genoegzaam voedfel ontvangen. Hierom vergelijkt Job , gelijk ook David , Psalm L 3. een gelukkigen mensch met zulke wortelen en gewasfen. Beiden hadden veellicht het oog op den in 't Oosten zeer menigvuldigen palm-boom, die voor zijn voos hout, dikke bladen en fappige vruchten het water boven anderen noodig heeft. Plinius, L. XIII. c. 4. getuigt dit ook, en Theophrastus, De Plant. L. II. c. 4. zegt nader, dat hij liever lopend dan regen-water heeft, 't geen ook K^mpfer, 1. c. p. 677. fqq. bevestigd, die tevens befchrijft'de wijze, hoe de palm-hoven bewaterd worden Bij aldien deeze en andere in heete gewesten wasfende boomen, niet met dikke bladen en basten voorzien waren, dan zou al het regen- en rivier-water naauwelijks voldoen, om hunnen dorst te ftillen. Wanneer ze gebrek aan water hebben, moet men bij hunne wortel graven, den grond openen, en water 'er bij gieten. Palladius, De re ruft. Tr. ia En hierop heeft Job misfehien met deeze uitdrukking, nins'sri», mijne wortel is  i?6 WATER en DAAUW JobXXIX.ij». is geopend, of ontdekt, het oog gehad. Om die rede is het ook, dat de akkers omgeploegd, de wijngaarden omgegraven worden, ten einde het vocht 'er overal indringen kunne. Moetende, gelijk uit de waarnemingen reeds voorheen gemeld is, niet zoo zeer het water, dan wel het flijmachtige, 't geene het met zich voert, als het voornaame voedfel der gewasfen aangemerkt worden. §. LXII. Hebben nu de gewasfen in het Oosten het vocht zoo zeer noodig, de daauw zal hun dan ook tot voortreflijken dienst zijn. Be daaim vernachtte op mijnen tak, zegt Job nopens zijnen voorgaanden geluk-ftaat. De daauw is niet flechts een vocht, het geene met een aardachtig llijm verzeld is, maar ook allerlei deeltjes met zich voert, die, over dag door de-hitte uit de planten zelve uitgewaasfemd, des nachts wederom nedervallen en de planten verkwikken: 't geen in heete landen, die des zomers weinig regen krijgen, tot den oogst-tijd toe zoo noodig is. Voor de graanen dient de daauw, om de rijpe korrels, die door hunne vaatjes hec vocht opflurpen, te doen zwellen, en .zoo licht niet uit hunne fcbillen uit te vallen. Verkwikking en gemak hebben de maaijers 'er ook door, vermids zij de bedaauwde halmen te beter kunnen  vóöR de GÈWASSËN. Hoofdst.L. tff hen affnijden. Hierom gewaagde oók Jesaja, XVIII. 4. van èehe daduw-wolk in dé hitte des 'oogsts ■ - Virgilius Georg. I. Wil ook, dat de land-lieden bidden, om vochtige tijden tegen den zonne-ftand. En als eene régel geeft Columella L. tl. op, dat men 't gras afmaaijej eer het van den daauw droog is, en de ondervinding leert dit Onder ons ook (53);. . (53). Scheuchzer. volgt hier de Hoögduitfché Zürichfche Vertaaling, dié hier heeft: de daauw lag op mijn zaad, en Luther, die hier heeft: dn daauw 'bleef op mijnen oogst —-— Over deii daauw nu ftaat op HoofdlU XXXVllI. a8. nader gehandeld te Worden-. Redenen bij den Regen vergeleken. vs. s3j Zij wachteden na mij, als na den Vegen, in fperden hunnen mond op, als nd den /paden regen. §. LXIII. Tot fraaijë ndtuür- eh zedenkundige Aanmerkingen geeft ons deeze trek in 'c beeld van Jobs VoOrigén geliik-ftaat aanleiding. Hij vergelijkt zich en zijne redenen tot anderen met den regen , en dé gemoederen zijner Toehooreren met dorftende, na water hijgende planten -** Deeze moeten hunne gedagten niet buiten, maaf binnen de gehöor-plaats, en hunne zinnen w*el' VIL Beek M Ver-  l?8 REDENEN bij den J0BXXIX.25, vergaderd hebben en oplettend zijn: niet eens flechts, maar zoo dikwijls de gelegenheid 'er is, hun oor neigen na hunnen leer-meester: niet in 't begin flechts van het voordel, als wachtende op den vroegen regen; maar even zoo wel ook met het vervolg, of eenen J'paaden regen, hun voordeel zoeken te doen: niet alleen zich vergaapen aan het geene aangenaam, fraai en ftreelend voor het oor, maar vooral ook het geene nuttig is, behartigen: niet flechts mee hun verdand werkzaam zijn, om opgevulde hersfenen wegtedragen, maar de verbetering van hun hart voornaamelijk bedoelen, om deeze, als de wenfchelijkfte vrucht van hunne opmerkzaamheid, te mogen genieten. %. LXIV. Zij [perden hunnen mond op, zegt Job, en dit leert de ondervinding, dat menfchen, die met ingefpanne aandacht na eene reden hooren, dikwijls den mond openen: niet zoo zeer met bewustheid en opzet, of op een bevel der ziele, maar enkel op eene werktuigelijke wijze (mechaniek). De rede hiervan is, dat wij niet alleen met de ooren, maar ook door den mond hooren. In de ooren gaat het geluid der ftem uit derzelver buitende deelen, door de gehoorgangen, na het trom-vlies, en zoo vervolgens lot de inwendige werktuigen van het gehoor. Maar  RE-GEN VERGELEKEN. HooFDST.L. IJ-f) Maar wanneer wij her. geluid mee den mond opvangen , dan komt het derwaarts door de buis van Fallopius En hierin is eene gunftige beitelling van den Schepper, die in't bijzonder zulken tot voordeel dient, in welken die eerfte, ofte gewoone gehoorweg verftopt is, of die anderzins doof zijn ——> Zelf kan door de harde bccn-ftof van het bekkeneel het geluid van klank cf toonen tot de zenuwen en den zetel van 't gehoor doordringen. Men vindt doove Mufiekanten, die om hunne ihftrumenten te ftemmen, dezelve met de tanden aanvatten: en menfchen, die flechts hooren kunnen, wanneer men boven hunnen hoofd-fchedel fpreekt. $. LXV. Door den regen, naa , verftaat hier Job den vroegen regen, anders mv1 en mi», Deut. XL 14. ook wel otw en mm am Joel II. 23. Hos.VI. 3. en ta'joi Jerem. III. 3. genaamd, terwijl de fpade regen cip^a heet. Men weet, dog meer uit de gefteldheid van de Oosterfche landen, dan van ons Europa, dat de vroege regen in den herfst, ofte den zaai-tijd viel, en diende, om het gezaaide genoegzaam te bevochtigen, en het aard-rijk met eenen noodigen voorraad van water te voorzien: en dat de fpade regen genaamd wierd, die in de lente tegen den oogst-tijd viel, om, na de hitte, die M a den  S 6S- 180 REDENEN bij dên JobXXIX.ó$ den grond vrij wat had uitgedroogd, den vollen wasdom en het rijp worden der graanen te bevorderen. Dog bij ons weeten wij van zulk een onderfcheid niet. Wij hebben vroegen-, midden, en fpaden regen; maar in het Oosten valt des zomers weinig regen, en hierom, gelijk ook wegens de nuttige gevolgen van derj regen, was men meer oplettend op dat onderfcheid (54). , ^54}- Om hier den vroegen en den boden regen te onderfcbeiden , en in ieder lid iets bijzonders te verftaan , Ichijnt ons weinig grond te zijn. Blijkbaar is hier in het eerfte en het Iaatfte lid van dit voordel een en dezelfde zaak bedoeld, die, naar den gewoonen, in dit boek, gelijk mede in de Psalmenen Spreuken van Salomo, dikwijls voorkomenden üijl der Oosterlingen dus twee-ledig is ingekleed .Job wil hier zeggen, 'gelijk door Iiezël is aangemerkt. „ Van mij alleen beloofde „ men zich de eenige en veilig befiisfende tiit„c fpraak, ook in de verwardffe en meest ingewik„ kelde gefchilien, die 'er voor het gerecht behandeld wierden." Om alle de kracht en de gepastheid van dit beeldehjk voordel te voelen, dient men zich het heete klimaat der Oosterlingen voor te ftellen, het geene zoo vaak niet, dan in onze landen, door den re^n afgekoeld wierd. Deezen had men aldaar zeldzamer, en flechts op de gezette tijden, naar welken die ook benoemd wierd Men begrijpt hieruit ook, hoe gepast, de regen en daauw, het bevochtigen en bedruipen, als een beeld van wel* daauigheid, gunden, voordeelenen verkwikkingen en> dikwijls oók van heilzaame leeringen, onderwijs en raad-gevingen, gelijk hier en elders, gebruikt konden worden. Hariri, een oud Arabisch Dien-  REGEN VERGELEKEN. HOOFDST.L. l8t Dichter, hij Hufnagel op djeze plaats aangehaald, drukt zich ruim zoo fterk uit: Ik wenschte wel nat te worden van regen en daauw, d. i. Van elk wenschte ik wel onderwezen te wordeu. Clericus heeft hierop aangemerkt, dat de zulke, die met aandacht en verwondering na iets luilleren, zoo wel als die na regen hijgen, met een geopenden mond en gapende ftaan. Het éCn en ander ligt in onze fprcek-wijze. En ten aanziene van het" laatfte haalt hij een gepast (taaltje aan uit CuR-rius Uist. L. IV. c. 7. dat de Macèdonifche manfthap; die met Alexander na het orakel van Jupiter Hammon getrokken waren, vermoeid door de hitte en den tocht door eene barre zand-zec , toen eene ftorm-bui eene regen-vlaag had aangebragt, tik voor zich het water opgezameld had, en zulken, die van dorst machteloos en verflaauwd waren, met opgefperden ofte gapenden mond het water opvingen. M 3 HET  i8a ZILTIG KRUID en JobXXX".4. HET EEN-en-VIJFTIGSTE HOOFD-STUK. JOBS TEGENWOORDIGE ELLENDE. Ziltig Kruid en Brem-wortelen. Job XXX. 4. Die ziltige kruiden plukten bij de ft ruik en, en welker fpijze was de wortel der jenever-boomen. %. LXVI. hedendaagfche Kruid-kundige twijfelen . hiet zonder reden, of de kruiden, welken wij thans door zekere benaamingen onderfcheiden, dezelfde wel zijn, welken Dioscorides, Theophrastus, Plinius en andere Ouden aangaven en benoemden; alhoewel de kruid-kunde zedcrc de tijden van den eerstgenoemden, voornaamelijk bij Griekfche en Romejnfche Genees-kundigen geduurig onderhouden en verbeterd wierd ' —— Nog meer reden van twijfeling zijn 'er, of wij wel de, in de H. Schriften voorkomende, gewasfen met zekerheid kennen. Want de oudfte Joodfehe Leeraars, die in deezen onze Voorgangers zijn moeiten, zijn in deeze weetenfchap ten eenemaal onbedreven geweest, en geven ons dus geen licht; maar leggen zich meer op ongerijmde beuzelingen, dan om de patuurlijke dingen in hunne waare gedaante te be-  BREM-WORTELEN. Hqofdst.LI. 183' befchrijven, en echte berichten mede te deelen. Een {taaltje van dien aart vinden wy in deeze woorden, omtrent welken wij wel veel zoeken kunnen, maarten laatlten flechts een misfchien. yinden zullen. §. LXVII. Die ondeugende'poghers, die onzen 1n de asch zittenden Job zoo deerlijk thans befpotteden, waren ten tijde van deszelfs voorfpoed, zoo arm, dat ze in de woeftenijen omzwerven, en rw "hs rwro, ziltige kruiden tot hunne kost zoeken moeiten. Onze Zurichfche Latijnfche Overzetting vertaalt deeze woorden door malw am fuper arbuftum, d. i. malue onder de ftruiken: en de Duitfche door Pappelen auf der heide In het Talmudisch boek Kiddufin c. 3. f. 16. leest men van zekeren Koning Tannreus, dat die bij zijne wederkomst van de Had Cochalith, alwaar hij 60 talenten aan buit gemaakt had, de Jooden dus had aangefproken: „ Onze vaderen hebben bij het bouwen van „ den tweeden tempel, uit behoeftigheid, mal„ fachim gegeten. Wij zullen thans ook, toe „ een aandenken aan onze vaderen, malluchhn „ eeten. Men bragt de malluchim op gouden „ tafelen, en zij aten" Wat nu deeze malluchim zijn, moeiten wij thans onderzoeken. M 4 §. LXVIIL  j54 ZILTIG KRUID en JobXXX,*.' §. Lxvnr. Sijmmachüs vertaalt onze woorden door $\tr w . 12. gemeld vindt, en ook  NETELEN. Hoofdst.LL 193 bok nog hedendaags onder arme lieden in Frankrijk plaats heeft (57). Dan dewijl het verblijf van dit gepeupel onder deeze gewasfen hier vertoond word, zoo zou men het woord \ V. vs. 36. getuigt, en op deezen kan hij, dewijl hij zich verre verfpreidt, en veel plaats beflaat , veel nadeel veroorzaaken , gelijk Bellonius, Obferv. L. I. c. 55- ™t Mace" N 2 doni© 5 73-  io6 STRUIKEN en Job XXX. 7. 5 7.3- i donië bericht. In Italië noemde men hem van oude tijden af den jooden-doorn , die echter niet verward moet worden met een ander gewas, 't geene de Arabifche Schrijvers met dien bij-naam beleggen. De paliurus is nu in zijnen aatt wel een heefter, dog hij fchiet ook op als een boom, van wiens hout en deszelfs hardigheid ook de Oude Schrijvers melden , die ons ook deszelfs ftekels en doornen vertoonen, waardoor men hem tot heggen en oratuining van akkers en wijn-gaarden gebruikt; gelijk Raüwolf in zijne Qosterfche reis, L. I. c. 2. bij de Feniciërs te Tripoli getuigt plaats te hebben. De vrucht van' dit gewas is onbekwaam tot fpijze ■ Hier onder kon nu dit gefpuis, 't welke»- der de ftruiken bulkte, ook gevoeglijk fchuilen, en zich vergaderen. Förskal vond den rhamnus , welken hij ook houdt voor den paliurus, 1. c. p. V & XXII. ook veel in Egipte, p. LII. insgelijks in Arabië , eu wel eene foort, waarvan men om te eeten gebruik kan maken, en timmer-hout van heeft, p. XCllï & XCVI. dog de Arabifche naamen , welken hij 'er aan geeft, hebben met onzen charul geen overeenkomst. Sander geeft ons woord door heggen, en van dit vs. deeze vertaaling: Tusfchen de fruiten fchreeuwen zij eikanderen toe, als verhitte ezels, achter de heggen ontftaan zij uit eene onbepaalde vermenging. Het zelfde had ook Michaelis in deeze woorden gezien, hoewel hij ons charul ook onbepaald flechts door een doorn-ftruik vertaalt, en dit vs. in zijne overzetting dus uitdrukt: Tusfchen de ftruiken brullen zij eikanderen toe, en onder den doorn-ftruik worden ze uit eene toevallige verhitting geteeld; dog in zijne Comment. GStting. 1. c.'p. 202. heeft hij ons woord nader doorpaliu■us vertaald. In zijne aanmerkingen geeft hij een bijzonder licht aan deeze befchrijving door Job mi dit volkje voorgefteld, waarin hij het zelve uit-  NETELEN. Hoofdst.LI. 197 uitbeeldt als zoodanigen, die, niet gelijk andere menfchen in huizen of hutten, maar 111 boslchen , als wilden, woonden, waardoor ze met flechts het voorkomen van arme lieden, maar van ttr-uikrovers krijgen , die zulke wijken en fchml-plaatfen beminnen. Ook bepaalt hij hun verblijf ;n holen en fpelonken, die men in menigte vindt 111 Palestina en Arabië, alwaar ze zoo vochtig en dampig niet, dan bij ons in Duitscbland , zijn: ook ruim en groot genoeg, om eene talrijke menigte te kunnen bergen, gelijk dus een David met zijne 600 mannen, en Saul om teflaapen, zonder van,zijnen gevaarlijken nabuur iets gewaar te worden, 111 ééne fpelonk hun verblijf hadden. In zulke holen nu woonden zomtiids rover-benden, ook wel eens geheele volken, bij de Grieken Troglodyten , en in't Hebreeuwsch (Jhorieten genaamd, welker leefwijze de Grieken omtrent zoo, als hier Job, hoewel nog erger en buitenfpoonger, uitbeeldden. Voornaamelijk woonde in 't gebergte Seïr , reeds voor de tijden van Efau, zulk een volk van Kanaanietifche afkomst, Gen. XXXVI. 20-30. Deut. II- 11, ia. En de kinderen Enaks, d. 1. der holen, benevens de Rephaïeten, beide Kanaaneïfche volken, woonden ook in dergelijke holen. Men begrijpt nu lichtelijk, hoe Job hier op eene befchrijving der Troglodyten kome: zij woonden hem na genoeg, en behoorden tot de 111 den Bijbel zoo haateliik uitgebeelde Kanaameten. En pemo-en van zijne vrienden, die van Efau afdamden, bewijst hij hiermede juist geen vleijerij, want hur bloed was ook met dat van Troglodyten vermengd; naardemaal Efau twee Kanaanietifche vrouwen ge nomen had, van welken de ééne eene f roglodytiicl» uit Seïr was, Gen. XXXVI. a. 24, «5- l^arcn boven hadden zich eenige Troglodytifche ftammei met Efaus nakomelingen verbonden, en tot <5éi volk vereenigd. Van ter zijde gevoelig en gne vend, zonder echter rechtftreekfche verwijten vai zulk eene afkomst te doen, fpreekt dus Job Ine met zijne vrienden. N 3 He § 73f  198 DRAAKEN en JONGE J0BXXX.29. Het woord door brullen verduitscht fpru) betekent eigenlijk het fchreeuwend geluid vau den verhitten en geilen ezel, wen hij na de ezelin hunkert, 't geene zeer verveelend en akelig is. 't Blijkt dus, dat fobhierhunneonbandige, vuile, vleeschlijke driften, en de ontucht vau dit gepeupel wil uitbeelden, het welk buiten een eerlijk huwlijk in eene onbepaalde vermenging leefde: zoo dat niemand, dewijl ze hunne wijven onderling gemeen hadden , van zijnen vader kennis kon hebben: terwijl ze in bloed-fchande en ftomme zonden zich ook te buiten gingen. Strabo en Diodorus Siculus befchreven de oudlte Kanaanieten aldus: Moses fielt ze ook in geen gunfliger licht, Levit. XX. ai. 23. XVIII. 3. En hiermede flrookt ook de tekening, die Job hier geeft, en in het 8(levs. ook door een akeligen trek vergroot, wen hij hen zoonen der bloed-fchande, zoonen des onbekenden noemt. Uitvoeriger heeft hij zich over dit onderwerp uitgelaaten in de aangehaalde Comment. Gattin g. 1. c. •Dus heeft ook de Hr. Sander mede, in zijne aanmerking over deeze plaats zich uitgelaaten. En van zulk gefpuis gehoond en verfmaad te worden , moest wel voor onzen lijder eene grievenfle fmert geweest zijn. Draaken en Jonge Struissen. vs. 29, Ik ben den draaken een broeder geworden, ends een metgezel der jonge flruisfen. $. LXXIV. Met tweederlei dieren vergelijkt hier Job zijn gehuil. Met dat van een draak in de eerfte plaats, Want het woord pn, 't geen zomtijds een  S T R U I S S E N. Hoofdst.LI. i99 een walvisch betekent, dog ook dikwijls van (langen en draaken gebruikt word, moet hier ongetwijfeld in de laatfte betekenis genomen worden. Aangaande derzelver grootte vinden wij ongelooflijke en leugenachtige dingen opgegeven, b. v. van 2o, 30 tot 45 ellen melden Plinius L. VIII. c, 13. Aelianus L. II. c. 20. Philostratus L. HL c. 2. 11. enz. En hoe vol zijn niet veele Historiën van verbazend groote flangen? De grootfle foorten van flangen, die 'er hedendaags bekend zijn, de Brafiliaanfche naamelijk, welker vleesch Euro peaanen enlndiaanen wel fmaakt, die ook rheei en menfchen verzwelgen kunnen, zijn bovei ï 8 of 20 voet niet groot. Zelf vindt men 11 Ephem. Germ. A. XII. Obf. 7- dat 'er ééne ee: geheelen wilden Hier verflonden had. Raj Synopf. Anim. Ouadrup. p. 325- Ruim zoo zeldzaam zijn de berichten 00 aangaande derzelver gedaante. Voeten, vlei gelen, kuiven ofte kammen op den kop hee men hun toegefchreven. Dog bij de beste o de Schrijvers vindt men dergelijken ook nu Alhoewel mij eene geloofwaardige naricht v: een flang met een kam op den kop is voorgek men, die ik aan den Heer Hans Sloane heb m degedeeld. Men vond die flang 1720 in gn maMd tusfchen het ftedeken Greisfcnfec en 1 N 4 dc S 74. 1 1 1 ï J k l- ft 1t. in 3- e- .sifetrp  S 74- I t i f v € Öco DRAAEEN en JONGE JobXXX^; dorp Schwartzenbach: ze was 5 voet 1 duim 5 lijnen, Parijfche maat, lang, en dik naai? evenredigheid: haar kam was zoo hard, dat ze 'er wel iemand mede fteken kon, en beftond uit drie hoorntjes, of vederen; want ieder hoorntje had aan de zijden uitgaande bleek-groene vezeltjes, even als ze aan de vogel-vederen zijn, en hadden op het uiterfte een zwarte» zoom: midden door den kiel ofte het hoorntje liep een zwarte ftreep: het voorfte was hec langfte, en het achterfte het kleinfte: in zijne woede kon het dier dien kam opzetten, maarwanneer het vermoeid of flaauw was, lag hij. Of deeze nu eene pijl-Hang, acontias, of eene lioorn-flang, eer ast, of eindelijk eene waterlang, cherfydrus geweest zij, kan ik niet be, paaien. Nog minder kan het geloof verdienen, datluik een groot en zwaar lighaam door middel 'an vleugelen in de hoogte zich zou kunnen oplefFen. 't Is ook enkel van de Dichteren en abel-fmeden herkomftig , wat 'er van gevfeu> ;elde draaken voorgegeven word* Dat echter de flangen met alle macht de }cht 'innaaien, en met deeze ook de voorbij liegende vogelen aan zich trekken en inzwel?n 5 da.t kan, nevens de voorgaande bijzonderheden %  STRUISSEN. Hoofdst. Lf. 201 heden , niet op, de fabel-lijst gefteld worden, Mela L. I. c. 19. getuigt dit nopens zekere groote flangen, Plinius bericht het zelfde ook uit Metredorus L.VI1I. c. 14. ^ëlianus L.II, c. 21. Phile c. 59. insgelijks. De oude Jooden verklaarden deeze uitdrukking, als of deeze dieren door hun zuchten en geluid den ellendigen toeftand van hun eenzaam, verlaaten en hongerig leven wilden uitdrukken: en dat Job daarop zou gezien hebben. Op hoedanige wijze 'er ook Mich. h 8. gezegd word: Hierom zal ik misbaar maken ende huilen, ik zal beroofd en naakt gaan, ik zal misbaar maken als de draaken, ende treur-ing, als de jonge ftruisfen -■ Ook gewagen andere Schrijvers van het verveelend huilen en gepijp der draaken. ZElianus L. XV. c 21. XVI. Ook heeft de groote flang in de Oosterfche taaien nog hedendaags denzelfden naam, en word bij de Turken Tinnin, en ZeneH Tinnin genaamd. Meninzk. 1. c, p. 1443- (59)- (59). Michaelis vertaalt dit woord door der krokodil, die, gelijk bekend is , een weenend geluid heeft, het geene vrij wel evenaart met hel weenen der kinderen • J. Ludolphi verftaai hier ook den krokodil, die elders wel meer dooi deezen naam betekend zou zijn. En hoewel mer bet weenen van dit dier onde? de fabelen rekent, zo betuigt echter P. Lucas, dat hij het geluu der krokodillen vaak gehoord hebbe , en het zelv< niet beter vergelijken kon, dan met het gehuil o: NS § 74- 1  aoa DRAAKEN en JONGE JouXXX.so; janlcen van zommige honden, die Tiet luiden der klokken niet verdragen kunnen: bij Starre over deeze plaats Dog Sander heeft 'er over aangemerkt dat door Reizigers bericht word, dat de krokodillen des nachts dikwijls brullen als de osfen Hamburg Magaz. VI St. p. 566. en dit s ook meer waarfchijnlijk, dan die weenende of huilende toon, die van zommigen word aangegeven. Voorts 1S/er in ons III D. 1 St. bl. 362. reeds van dit d.er iets gemeld, en vervolgens zao, sent wederom voorkomen ■ Over de draike P fehandeM1:^^00"" ? *in r* -tut elders LXXV. Aangaande de rur ma, de Jonge ftruisfen, eigenlijk de dochter van V gehuil, dikwijls bij de Profeeten voorkomende, b, v. Jesaj. XIII ai. XXXIV. t3. XLIII. .20, en meest door jonge ftruisfen vertaald, hebben wij reeds over Levit. XI. 16. gehandeld. Dies melden wij thans flechts, dat deeze vogel als een, omtrent zijne jongen onbermhartig, en deerlijk huilend dier befchreven word: 't Eerstgemelde blijkt uit Jerem. IX. 3. Zelf hiaten de zee-kalveren haare borften neder, en zoogen haare welpen; maar de dochter mijns volks is als eene wreede geworden, gelijk de ftruisfen in de woeftijne : En 't laatft-e uit deeze plaats en vooral uit Mich. t 8. ^ De Griekfche Uitleggers hebben 'er dikwijls en^cts, firenes van gemaakt, eene foort van vogelen, die aan zee nestelen, en 't berooven van hunne eijeren, en omkomen van hunne  STRUISSEN. Hoofdst. LI. 203 hunne jongen met een droevig zingen betreuren. Cijrillus ad Mich. L c. heeft 'anSov», den nachtegaal,, en Chrijsost. ad Job h. 1. 'ax*.wm den ijs-vogel uitgedrukt; dog van deeze twee woorden is lichtelijk het eene met het andere verwisfeld, en daarin veranderd. Althans de nachtegaal vlijt hier geenzins, de ijs-vogel, wiens gezang zeer lieflijk, dog ook treurig is, laat zich nog beter plooijen. Want daarvan berichten eenpaarig Dichters en andere Schrijvers. Ch^eremon in Luciani Alcyone, Tijmnjeus Antholog. L. III. c. 24. Valerius Flaccus Argonaut. L. IV. enz. En van deezen ophef, dien de Ouden van het treurig.gezang van deezen vogel maakten, zal het veellicht gekomen zijn, dat veele oude Uitleggers hier aan dien vogel gedagt hebben; zonder te denken, dat hier geen zee-vogel, maar zulk een, die verre van de zee in afgelegene woeftenijen zich ophoudt , moest in aanmerking komen: terwijl daar en boven ook de ijs-vogel omtrent zijne jongen niet wreed is, maar meer liefde en zorg betoont, dan de zwaluwen en duiven omtrent de hunne, gelijk Plutarchus getuigt. Chrijsostomus en Cijrillus getuigen, dat de oude Jooden hier de nacht-uil verftonden, die ook bij eenige Nieuwere Uitleggers aangekomen word. Pagninus, b. v. Arias, Junius, schind- § 7S-  S 75 .204 DRAAKEN fiN JONGE JobXXX.20. Schindler, BuxTORPen voornaamelijk Fuixer Misc. Sacr. L. IV. c. 7. die op \ gehuil van deezen vogel, en deszelfs verblijf in woefte cenzaame plaatfen zich beroepen. Dan zulke bewijzen van woord-oorfprongiijkheden (etymologie') zijn dikwijls zeer zwak . En.dewijl het Griekfche woord ^ en ^l0V ook eene mosch, zoo wel als den ftruis-vogel, betekent, zoo hebben zommige, met Novatiakus de cibis Judaicis, c. 3. ook deezen kleinen vogel, op welken echter de opgegeven kenmerken van onzen vogel niecpasfen, hier verftaan. De meeften echter behouden hier den ftruisvogel. De LXX. noemen hem, ter onderfcheiding van de mosch , (60). In ons III D. I St. bl. 241 is 'er over deezen vogel reeds gehandeld, gelijk ook van bet verfehillend geluid, 't geene hij maakt, bl. 2pifer-wijn7 lie in vaten van ongenieene dikke ftaven en boem , die daarenboven nog met fierke ijzeren, oepelen beflagen zijn, geflagen word (62). 1 deeze fterke kracht eener uitzettende lucht gt ook de rede der uitwerkfelen van het bus-, ruid, van de wind-roers, en van veele proe:n, die met de lupht-pomp genomen worden. (62). Dit ziet men in jonge wijnen, die ten oe, wanneer de wijn-ftok bloeit, of wanneer de uiven geperst worden, van nieuws in eene gislgI -nr\dle D°odzaakIijk eene opening der va1 vereisfchen, om de uitgezette lucht eenen uitng te laaten. Dikwijls zal zulke wijn , teZoL getapt, de kurken der vlesfchen doen afvliegen! indien ze te dicht fluiten, deezen zelf doen fft unberften - Deeze gistende werkipg, enS- door  S P R E E K E N. -Hoofdst.LÏIÏ. 215 door veroorzaakte fterke uitzetting der lucht moet in het warmere klimaat in grooteren trap , dan in onze meer gemaatigdelueht-ftreeken, befpeurd worden. Nopens de leder-zakken, die men, om wijn en andere vochten te ;bewaaren, in het Oosten gebruikt, is voorheen reeds het noodige aangemerkt. §. LXXXIII. In den overdragtigen zin word daardoor ge-rneenlijk eene ingebeelde geleerdheid, of gewaande ondervinding, die wij als een pythonismus mogen aanmerken, bedoeld. Dus drukte ook Pjeusiüs , Sat, L zich uit: Quid didicisfe, nifi hoe fermentum f ci? qute femel intus Innata est, rupto jecore exkrk Caprifcus. Daarmede hij op zulken doelt, die door zulk eene inwendige gisting, die de lever doet berflen, allerlei wild gezwets voor don dag brengen. Zulken maken door eene te verre gaande voorbaarigheid én overijling dikwijls ook zich zeiven belachelijk —~ lk noem dit eenPijraonismus, dewijl het hier voorkomend woord sik, een leder-zak, dikwijls ook een waarzeggenden geest (pythonem) betekent, die zijne bezetenen godfpraaken uit den buik deed uit» brengen, hoedanigen ook fyy«?pijtw9'eu., ventriloqui, buik-fprekers genoemd worden, van welken wij Jesaj. VIII. 19. vinden, en ook hij O 4 gele»  "5 8*, 4 i \ i \ HET ?xfi zucht om te SPREEKEN. JobXXXïI.i^ gelegenheid der toveres te Endor over i Sm; ^XyiJL 7. gehandeld hebben ({$3), (63). Eene algemeene en dikwijls plaats hebbende ondervinding kan hier zelf tot ophelderinodienen, Wanneer wij fterke aandoeningen hebben, en het ons zeer ongemaklijk valt, dezelve bij ons te fmooren, kan het ons vaak groote verruiming en bedaaring aanbrengen, wen wii vrii .utfpreken, en, wat ons op't hart ligt, geliik men scgt., afpraaten. Elihu had lang en veel gehoord ut de redenen van Jobs vrienden, en van Job zei. >e veel gehoord, dat, zijns oordeels niet recht naar ongerijmd was, dat zijne driften had 8aanle gemaakt; echter had hij zoo lang zich uUetouden, zop lang gezwegen, nu moet hif vol van .epeinzen, net ftilzwijgen afbreken, fpreken, vrif ut fpreken , om voor zijnen benaauivden geest Licht te krijgen. ö- "  HET VIER-en-VIjFT1GSTE HOOFD-STUK. GODLIJKE OPENBAARINGEN IN DEN SLAAP. Job XXXIII. 15, Jn den droom, (7») een nacht-gezicht, wanneer 'er een diepe jlaap qver de menfchen valt, in de fluimeringen op het leger. $. LXXXIV. jf^ij aldien wij, die Wijsgeeren genaamd wor* den, ondanks zoo veele pogingen van 100 en 1000 jaaren, in het-onderzoek van natuurlijke dingen, dikwijls nog als flaapen en droomen: hoe veel te meer zullen wij dit, ten aanziene eener verhevener Wijsgeerte en bovennatuurlijke Godgeleerdheid erkennen en belijden moeten ? Wanneer ons ftaat te onderzoeken, hoe God op eene onmiddelijke wijze zijnen wil aan ftervelingen openbaart —— Men zegt juist wel, dat God, zonder van uitwendige voorwerpen zich te bedienen, op de gedagten van 's menfchen geest werke: of dat God de lucht of andere lighaamen buiten het onze zoodanig verandere, dac ze deeze of geene gedaanten aannemen, en op de uitwendige zintuigen verfcheiden indrukfelen verwekken. Dan in dien men vraagt na het Hoe? dan is alles ftil. O 5 S. LXXXV'  aïS Godlijke OPENBAARIN"- Job XXXIII. ï$ $. LXXXV. Elihü meldt hier van een en andere foort van godlijke Openbaaringen. Zoo als in den droom, aftna, wanneer eoize uitwendige binnen, als 't ware, gebonden zijn, en de zinlijke geesten zich na de hersfenen te rug begeven hebben, en aan onze verbeeldings-kracht allerlei voorftellingen ofte beelden vertoonen, d. i. wen wij droomen * In een nacht-gezicht, wanneer men des nachts wakende iets ziet of hoort IVanneer een diepe /Jaap de menfchen overvalt, die veeltijds met verfchrikking baarende verbeeldingen verzeld gaat. Zelf bij een gemeenen flaap, ook wanneer wij des nachts waken, komen ons de denkbeelden grooter en meer verfchrikkend voor, dan over dag. Dewyl in den nacht eene algemeene ftilte heerscht, en onze uitwendige zinnen van geen andere voorwerpen aangedaan worden. En voornaamelijk, dewijl men dan doorgaans in 't lange uitgeftrekt, ofte water-pas ligt: waardoor het bloed, bij zijnen omloop, lichter in de bovenÜe lighaams deelen indringen kan, en overzulks pok de hersfenen van meer bloed en deszelfs fterkeren aanloop gedrukt worden — J. In de fluimeringen op het leger, d. i. bij eenen ger meenen, zachten, langzaam komenden flaap, uit welken men ook lichtelijk ontwaken kan. Dus  0EM m den 81/AAP. Hoofdst.LIV. 219 Pus vindt men /luimeren (t=nj) van fiaapen (jb») onderfcheiden, Psalm CXXI. 4. Israëls hoeder fluimert noch flaapt. §. LXXXVL In zulk eenen ftaat nu, en langs die wegen, was God wel gewoon, zijne openbaaringen aan (lervelingen, en bijzonder aan zijne knechten de Profeeten medetedeelen. Dus word 'er gezegd, dat God Daniël verfland gaf in allerlei gezichten en droomen. Dan. I. 17. en Joel II. 18. is de belofte: Uwe jongelingen zullen gezichten zien, ende uwe ouden zullen droomen droomen. En God gaf zelve deeze wijzen op, van welken Hij zich, omtrent het bekend maken van zijnen wil aan Profeeten, wilde bedienen. Num. XII. 6. Dus viel 'er een diepe flaap, verzeld met verfchrikkingen en groote duifternis op Abraham, met eene godlijke openbaaring zullende verwaardigd worden. Ook fchijnt Eliphas zulk eene foorf van openbaaring gehad te hebben, gelijk wij hier boven over K. IV. 12, 13. gezien hebben Wanneer wij waken, worden wij dikwijls door uiterlijke dingen zoo zeer verftrooid en afgetrokken, dat wij op geestlijke dingen, dis onzen ziels-ftaac en een verborgen omgang met God raken, niet behoorlijk letten. Meer ftilte, bedaardheid van 't gemoed, en rust der uitwendige zinnen des.  § 86. EET aaoGoBLïjKE OPENBAAR., enz. JobXXXIII.i# des nachts en in den flaap, heeft dus God naar zijne Wijsheid ter mededeeling van zijne openbaaring willen gebruiken, en ze in den droom en door nacht-gezichten willen fchenken —. En natuurlijker wijze hebben wij wel eens, gelijk de ondervinding leert, des nachts de beste invallen, daar wij des daags niet eens om zouden gedagt hebben (64). vSfJti' °VE-R de dromen faat ook op Matth. XXVII. 19. iets gemeld te worden. De Aanmerking van Clericus op deeze plaats is niet ongepast, dat hier een Arabiër fprekend word inge. voerd, die van geen andere openbaringen ond-r »ijoe naatfie iets wist, dan van droomen.  s2j- HET VIjF-en-VIJFTIGSTE HUOFD-STUKV gtyljNlNGEN EENE BEZQEi KING FAN GOD. Job XXXIII. 19—21. Ook word hij beftraft met finerten op zijn leger, éto de fterke menigte zijner beenderen: zoo dat zijn leven het brood zelve verfeeije, ende zijné ziele de begeerlijke fpijze: dut zijn vleesch ui» het gezicht verdwijnt , ende zijne beenderen j die men voorheen niet zsg, uitfteken. $. LXXXVIL J)k mensch is vaneen ongemeen teder werktuigelijk geitel, het geene zich zeiven alle 00gen-blikken verteeren, en wel haast ten eene-, maal afflijten zoude, bij aldien hetgeen 'er va» afgaat, niet geduurig wederom vergoedt en her*! fteld wierd. Tot dat einde heeft de goedertierene Schepper den mensch voorzien met eene eet-lust (appetijt), en wel na zulke fpijzen, die tot onderhoud van 't leven en de gezondheid dienftig zijn. En zoo lang als deeze in de maag, als eene algemeene keuken, gekookt voorbereid en ontbonden, door veele wegen omgevoerd, gefcheiden en geklensd wordende voedende ftof, in evenredige hoeveelheid met de afgaande deelen, wederom in hunne plaats komt, M  étii kwiJNlNGEN eene joBXXXm.i^-ifj is de mensch gezond en bij goede krachten éd Maar wanneer het hier aan hapert, word hij. ziek, en zal allengs kwijnen, vervallen, engefieel wegteeren. Zijn vleesch zal, gelijk hier gezegd word, uit het gezicht verdwijnen^ %. LXXXVIII. Élihü fchrijft hier niét aan den mensch zélve, niet aan eene onweetende natuur, ofeeneri algemeenen geWaanden Ievens-géest (archr )1. te Parijs uitgekomen, zal ik mijnen Lezetn het hoofdzaaklijke mededeelen, met bijjeging van 't geene daaromtrent zedert verdek ïdaan is.  jjÊR AA&DE. Hoofdst.LVIIL 241 §. XCVHI. De oude Wiskunfienaars hadden reeds uic veele blijken opgemaakt, dat de aarde rond ware-, alhoewel ze nooit rondom dezelve gezeild waren, of ze omgereisd hadden. Zij maakten 'er overzulks flechts hun werk van , om de grootte van éénen graad des aard-kloots in mijlen te kunnen bcpaaien: ten einde, het geene ze dan uitvinden mogten, met 360 vermenigvuldigd , hun den geheclen omtrek der aarde zoude aanwijzen. Dus heeft PtolomvEUS op éénen graad 500 ftadiën j ofte 6C§ Arabifche mijlen gevonden. Zedert hebben de Wiskunftenaars, op bevel van Almamon, op de vlakte tan Sinear gevonden, dat één graad ten noorden 56, en ten zuiden 56I mijlen uitmaakte, welken zij mede aan éénen aard-kloots graad toefchreven. Naar de maat van Alexandrië bepaalde en ham PtolomjEüs zijne ftadiën: en deeze, met de Griekfche vergeleken, ftaan als 144 tot 125, • én de Griekfche , met de Italiaanfche mijlen evenredig gemaakt, komen als 7 tot 1 — Die 500 ftadiën nu maken 61* Italiaanfche mijlen, ofte 47188 Parijfche roeden -— Zedert de tijden van PtoloSMïus en Almamon had de aarde geen meetingen te ondergaan, tot op de voorledcne eeuw, of een weinig vroeger, toen VII. Deel. Q  $ 98- ! I ] J 34a De GROND-LEGGING J0BXXXVM.4-6'. Fernelius en Snellius dit werk 'wederom begonnen, van welken de eerstgenoemde 56746 roeden, en 4 Parijfche voeten op eenen graad rekende, en de laatfte 55021, en Ricciolus 6-2900 roeden. De groote Lodewijk droog deezen arbeid in *t jaar 1669 op aan zijne Wiskunftenaars; deeze, dewijl ze daartoe lange lijnen noodig hadden, en door de tot hiertoe gebruikte vizieren en pinnules lichtelijk zouden hebben kunnen misfen, lieten, door een bijzondere uitvinding op hunne inflruménten (de tot vizieren gefchikte pinnules) teleskopen Zetten met twee fijne kruislings elkander doorfnijdende draaden. Door dit middel hebben zij bij Malvöifme en Amiens voor éénen graad gevonden 57060 Franfche roeden, makende naar de maat van Bologne 58481 fchreden, 29556 Rijnlandfche roederi, iedere van 12 voeten, afcj Parijfche mijlen van 2000 roeden, 25 middert-foort van mijlen van 2282 roeden, 20 zee-mijlen van 2853 roeden, ?3a§s Engelfche mijlen van 5000 voeten, 63^ Florentijnfche mijlen van 3000 ellen. Hieruit hebben ze befloten, dat de omtrek der aarde sich-beliep op 20,541600 Franfche roeden, of:e 9000 Franfche midden-foortige mijlen, en lerzelver midden-lijn (diameter) op 6,538594 i-ranfche roeden, ofce 2864 \% midden-foortige rranfche mijlen. Deb;  , i? e r AARDE. Koofdst.LVIII. 04$ Deezen arbeid heeft M. Piccart op zich genomen, en mee eene lijn gemeeten, die elfmaal langer was, dan die met welke Snelliüs gemoeten had, wiens grond-lijn was de tüsfchen ruimte tusfchen Alkmaar en Bergen op Zoom ! Dan dit alles moet onderdoen bij het geene M. Cassini in 't begin van deeze eeuw op koninglijk bevel ondernam, die de Parijfche middags-lijn tot aan het uiterfte van het koningrijk heeft uitgezet op de hoogfte Pijreneeïfché bergen, ter plaatfe, alwaar zè de grens-fcheiding maken tusfchen Rousfillon en Catalonië* Tevens heeft deeze Geleerde zijne land-meet* kundige waarnemingen overal met ftarrekündigé gepaard, en geene door deez*e bevestigd, bijzonier dóór de verduifteringen van Jupiter en deszelfs ómloópers, ofte" maanen —■<— Dus is dè aarde met buitengewoorte naarftigheid, op groote koninglijke kosten tüsfchen den 40 erf 48ften graad der pools-hoögte gemeeten, erf eene recht löopende lijn Van bijkaris 8 graaden lang getrokken geworden. Geduurende die meeting heeft men iets, dat zeer merkwaardig is, ontdekt, 't geene, dewijl het tot de aard-meeting mede behoort, hier hiet met ftilzwijgen dient voorbijgegaan te worden; hoewel men, door de waarnemingen om.J Irent de flingers onder de lijn (aqudtor) daarop Q a reeds1 i  244- De GROND-LEGGING JÓBXXXVIII.4-& reeds gistingen gemaakt had. De zaak Is, dae alle de graaden der aarde aan elkander ongelijk zijn , en telkens ^ van de lijn tot de poolen' verfchillen. Een graad naamelijk van het Parijfche Obfervatorium af noordwaarts gerekend', geeft 57055 ioijès, maar zuidwaarts 571 s6| —» Indien wij nu, op den grondflag van deeze, door Cassini gedaane, waarnemingen, den omtrek der aarde éenpaarig, ofte in gelijke deelen verdeden, dan komen 'er op éénen graad57292 ioifen. Dus zou de halve midden-lijn komen ©p 19,695539 Parijfche voeten. , Dog de aarde is , volgens de waarnemingen niet kloot-rond, maar platachtig ofte wat insrëdrukt bij de poolen: zoo dat de midden-lijn. der aarde, langs den aquator, van deszelfs eene punt tot het andere gerekend, in evenredigheid met de midden-lijn die men dwars door den asquator van den éénen pool tot den anderen trekt, uitkomt als 230 tot 229 Bij aldien nu de halve midden-lijn van den aardkloot op 19,695539 Parijfche voeten, 0*^3939, mijlen, elke mijl óp 5000 voeten gerekend, komt, zoo vindt men , dat de aarde bij den. Eequator 85820 voeten, ofte \~% mijlen hooger is dan bij de poolen Uitvoeriger word hier over gehandeld in Newton Philof. Math. ?• 37§- fiq- cn Memoir. de VAcad. Roy. 1701 k 169. (69). (69).  cer AARDE. Hoofdst.LViII. 24$ (69). De Hr. Scheucuzrr heeft hier dezaak korteliik opgegeven zoo verre men in zijne tijden, wanneer hij dit werk fchreef, daaromtrent licht had en daarin gevorderd was, en waarover wij nog'het één en ander, zoo kort het ons mogelijk is , hebben aan te merken. 't Geene 'er in 't begin van deeze afdeeling gezegd word, dat de Oude Wis-kunftenaars aan de aarde eene ronde, of bijna bol-rondegedaante toefchrevcn, dat heeft men zelf van vooren gepoogd te betoo^en. Dus heeft reeds Aristoteles, De Coelo, L. II. c. 4. daaruit, dat het water altoos na de laagte, d. i. na die plaatfen vloeit, die het naafie aan het midden-punt der aarde zijn, opgemaakt, dat het overal even hoog moest ftaan boven het midden-punt, en dus eene klootfche gedaante moest hebben. Dog dat bij dit befluit de zaak, die men bewijzen moest, naamehjk, dat 'er een midden-punt der zwaarte zij, en dat de hoogtens vcrfchillen, naar maate de lijnen , die dezelve vertoonen, zich verder van dat middenpunt «uitrekken , onderfteld word, valt hierbij lichtelijk te zien , en is ook door den Hr. Lulofs , Natuur- en Wis-kuridige Befchouwing des Aardkloots, bl. a, getoond. Dergelijken bewijs heeft ook Ricciolus uit de Schriften van Archimedes zoeken op te maken: daaruit naamelijk, dat de opper-vlakte van alle vloei-ftoffen eene klootlche cedaante heeft , en wel zoo , dat die kloot het zelfde midden-punt heeft met den geheelen aardkloot. Een bewijs, dat aan het zelfde gebrek, met het voorgaande, onderhevig is. Lulofs , U c. bl. 3« Dan veiligst laat zich dit van achteren, en uit rechtftreeks daartoe leidende waarnemingen opmaken. Want dat de aarde rond, en aan een koge zeer gelijk zij, bewijzende maans-verduiftenngen. die "door haare fchaduw ontftaan, en bij alle Har* den der maan ten aanziene van de aarde eene ion de fchaduw uitleveren; weshalven de gedaante de: aarde ook zoodanig moet zijn. Naardeoiaal eej Q 3 k°Se! S 93. 1  I9«. ! i 1 ] I { c I t \ c \ r r v h tl '1: b d n is Ol d< *4« De GROND-LEGGING J0BXXXVIH.4-6. kogel-rond lighaam in verfcheiden (tanden van het licht, 't geene de fchaduw verwekt, op een tegen over het zelve ftaande vlak niet dan eene ronde fchaduw werpen kan. De veele en hooge bergen brengen aan deeze gedaante der aarde geen verandering; dewijl ze, in aanmerking van'de grootte der aarde zeer gering zijn. DrT word ook daardoor bevestigd, dat, wanneer men in eene recht uitloopende "ftreek van het noorden na het zuiden reist, de zuidelijke ftarren :erst boven den gezicht-einder rijzen , en de nootielijke eerst onder den zei ven daalen. Èn omgeceerd gefchiedt het zelfde, wanneer men van het ruiden na het noorden reist, en de noord-ftareerst n 't oog zal krijgen, als welke één graad telkens >oven den gezicht-einder rijst, zoo vaak men 15 )uitfche mijlen nader bij den noord-pool komt. slopens de zon heeft men ook dergelijken verfchijnsl, want wanneer men onder den evenaar 15 graaien van het westen na het oosten trekt, bevindt ïen ook , dat de zon en ftarren één uur vroeger pgaan, dan op de plaats, van waar men vertróken was. En in 't algemeen leert de ondervinding , at die oost-waarts woonen , de zon en ftarren roeger zien oprijzen, dan die west-wa'arts wooen , waarvan de oorzaak geen andere, dan de >nde kogel-formige gedaante der aarde zijn kan: 'aardoor deeze verfchijnfelen ook omgekeerd plaats ebben, wanneer men van het oosten na het wes:n reisr^ Hiervoor pleit ook de er-vaarenheid van die te nd en te water reizen; vermids zij de fpitfen'van ooge torens, en de toppen der bergen, en van, : masten der fehepen van verre reeds zien , waneer derzelver voet > nog onder den gezicht-einder ~ Deeze gedaante van den aard-kloot maakt )k, dat de verduifteringen , en andere lucht-verhijnfeïen op de beftemde tijden kunnen voorzegd orden, en ook daadelijk voorvallen Ein- hjk is het daardoor ook mogelijk, den aard-bol 1 te yaaren, k geene te meermaalen ondernomen  der AARDE. Hoofdst.LVIII. 247 cn uitgevoerd is, en waaromtrent de Hr. Busching in zijne Nieuwe Geographie, I ü. Ibt. du 9, van 1510 tot den 15 Ju»u i?44' "f Sent!f tijd tot tijd ondernomene reizen rondom de wee •eld in orde optelt: welken gedeeltelijk de Hr. Lulofs, bl. 7, 8. ook meldt, met dit belluit. er ou- Dat nu zoodanige reizen rondom den aamkloot geen plaats zouden hebben, indien de aarde geenbol-rondegedaante, of ten minften een cirkelformigen omtrek had, behoeven wij met te betoogen." Wist men dus, dat de aarde na genoeg bolrond was, men heeft echter derzelver waare gedaante .nog nader willen leeren kennen. Wan omtrent het einde der voonge eeuw begonnen dc Geleerden te twisten, of ze naar den kant der poo. len ingedrukt en platachtig, ofte knol-rond, dai of ze langwerpig, en dus eij-form,g ware 1 Hei eerfte wierd door Huigens en Newton , en he andere door Eisenschwidt en Cassini_ beweer Z . 't Geene daaromtrent onder koning L,ooe wiik XIV. door deszelfs Geleerden gedaan is word door Scueuchzer hier, zoo veel noodig,^ gegeven : waaromtrent die lust hebben uitvoerige en nadere bijzonderheden te lezen , bij Lulofs bl. 8 - - - hunne voldoening zullen kunnen vu den. En zoo verre was men hieromtrent gevorderd i de tijden van Scheuchzer. Dan dewijl de metingen van de Heeren Cassini en Picard zich bi „en de grenfen van het Franfche rijk, en dus et gedeelte van Europa flechts bepaalden: dewijl a dere Geleerden daartegen hunne twijfelingen bragten, en men gaarne eenen twist, die meerd, Dit zelfde bevestigden de meetingen der bezending na Zuid-Amerika vertrokken, want die bevond één graad der middags-lijn onder de evennachtslijn 56753 roeden groot: en de bepaaling der Heeren Bouguer en De i a Condamjne ver» fchilde van die der Spaanfcbe Officieren en met den Hr. Godin gemaakt, flechts 18 roeden. De rekeningen der beide bezendingen zijn eindelijk door de in Frankrijk gedaane ontdekkingen van den Heer Cassini de Thury (den zoon van Lovengenoemden) en van den Abt De la Caille bekrachtigd, welke laatlte insgelijks aandeKaap de goede Hoop den 3öften graad der zuider-breedte gemeeten, en grooter dan één graad der evennachts-hjn , dog kleiner dan één noorder-graad, bevonden heeft. Die prijs-waardige bemoeijingen zullen , wel is waar, wel niet zonder feilen volvoerd zijn, dog ondertusfchen weeten wij thans zeker, dat de aarde , door de evennachts-lijn gemeeten , dikker is, dan wanneer men ze dooi: de poolen meet. Eenige rekenen den diameter , ofte midden-lijn der evennachts-lijn op 6,562480, en die der as-punten op 6,525600 Franfche roeden; dog Bouguer rekent geene op 6,562026, en deeze op 6,525377 Franfche roeden. Dus is de diameter der evenïiachts-lijn tegen die der as-punten zoo veel als 179 tegen 178, of als 178 tegen 177. Newton rekende het onderfcheid, gelijk Scheuchzer hier opgeeft, als 230 tot 229. Naar die rekening overzuiks is de aarde onder de evennachts-lijn iets meer dan 3$ miilen hooger, dan onder de poolen. Dog volgens nieuwere waarnemingen beflaat hetverfchil enkel in iets meer dan 10 Geographifche mijlen. Busching, 1, c. bl. 11—13- Uitvoeriger heeft Lulofs, bl. 25 - - - hierover gehandeld, en de zwaarigheden, welken de Hr. Kuhn, A£t. Erud. Lipf, A. 1742. p. 264—288. en p. 318—336- tegen die meetingen heeft ingebragt, om te beweeren, dat men, wegens de oneffenheden van het opper-vlak der aarde, deszelfs waare gedaante niet kon bepaalen, opgelost, bl. 48 - - « q 5 Vraagt S 98»  S98. t i 1 < 1 1 i i i v r l * c v n n g o I o d v »#> De GROND-LEGGING Job XXXVHr.4.& Vraagt men of dit onderzoek, om de waare gedaante der aarde zoo naauwkeurig te weetïn en te bepaalen, van zoo veel belang ware, dat men zoo veele moeiten, kosten, reizen, ongemak en gevaaren daaraan hefteed, en daaróm oSrgaaiï heeft? dan dient men te weeten, dat niet eSS een befpiegelend vermaak van Wis-kunftenaieii erL weet-graagen hiervan het beginfcl endebron gT weest zijn; maar een bezef van de groote nuttigbeden, die de ontdekking van dit onderwem ukleveren zou, en werkelijk uitlevert. De Hr In lofs heeft dezelve opzetlijk bi. 53 . . - vertoond * SSr Si" hkr£ekn°V uit den Hr?Bu- sching , bl. 14 Deeze ontdekking van de waare gedaante der aarde, zegt hij, heeft haar groot nu ïij levert een nieuw bewijs der omwenK vart e aarde om haare as: zij zet der befpïSl vaï le zwaarte een nieuw licht bij: zij ffit to?lron ere volmaking der Water-weig-kunde? z bSï ef vSïiht6 5ePaaling ™ d? P^ oT, iet vericnil-licht der maan, en is der aard-riiks:n zee-vaart-kunde van veel nut. Om bi? deeze aatstgenoemde wetenfchappen te blijven , komt iet zoo wel voor de aard-rijks-befchrijv'ng als ^heep-vaart voornaamelijk hierop aan, dat mende erfte hggmg der landen en zee-kusten legens el. en,dB.P5«s, «Iwaar zich een fchip n de roefte zee bevindt, weete. Hiertoe is 't nooo> aauwkeurige zeer en lancl-kaarten te bezitten , wele de rechte ligging der plaatfen in haare noórderf zuider-breedte , en ooster- of wesfer-lenctlzlnl rijzen. Dit alles kan men niet kundig Sjfr wa£ eer men van de lengte van alle graadlu i, mS •at de as der aarde niet alleen, maar ook van llle venge planeeten, korter moet zijn: of dat de aar! * in haare rondheid meer gel^formigheid met :n oranje-appel , dan met een citroen heef? oeide uit de godlijke oog-merk.e«, en. des Schepi pers,  der AARDE. HooPDST.LVffl. 551 pers keuze van het beste voor zijne fchepfelen. Want in de draaijing der aarde om haare as ftaan de bewogene deelen om den evenaar het wijdde van de as af, dienvolgens hebben zij de groottte midden-Purit-vliedende kracht, of de grootfte poging om zich van de as te verwijderen: daardoor word derzelver zwaarte, ofte neiging na het midden-punt der aarde, kleiner, dan van die deelen, die nader bij de as-punten zijn : daarenboven zijn alle deelen onder en nabij den evenaar veel lichter dan de geene, die nabij de as-punten zijn geplaatst. Nu zou bij zoodanig eene gelteldheid de aarde ceen even-wigt hebben, bij aldien de lichtheid der deelen bij den evenaar niet door hunne menigte vergoedt wierd, waardoor ze aan de zwaarere deeient die nader bij de as-punten liggen, in zwaarte evenaaren - - - En dewijl ook de opper-vlakte der aarde ten deele met water bedekt is, zo zou dit vloeibaar element, bij het draaijen, van de zwaarere deelen, dat is, van de as-punten, na de lichtere, of na den evenaar zich begeven, en aldaar hoog opzwellen, en dienvolgens al het land overftroomen, en onbewoonbaar maken: terwijl het overige, nader bij de as-punten, van de meefte vloeibaarheid zoude beroofd zijn en dor blijven. Dus beredeneert, voor de eer der godlijke Wijsheid en Goedheid , uit de grond-(tellingen vau Newton dit (tuk de Hr. Reimarüs , Vornaamfiz Waarheden van den Natuurlijken Gods-dienst, bl. 27Ö - - « $. XCIX. Deeze zoo geregelde en naauwkcuiïge afmeeting der aarde en derzelver klootachtige gedaante leidt ons wederom tot den Schepper, wiens vraag aan Job gedaan altoos eene onbetwistbre waarheid blijft: Waar waart gij , toen Ik de aarde grondvestede ? Wie heeft haare maaten gezet ? - - - Wie heeft over haar  s 99 1 3 % V ö zi ki is k< k< hi oj a$a De GROND-LEGGING Job XXXVUL*.*. richt-fnoer getrokken? De woorden in den grond-tekst zijn veel behelzend: Pierland in 't bijzonder zou kunnen bewüen. , i Het woord nnn betekent niet flechts eene uut9 met' welke iets afgemeeten, of naar 'elke iets gebouwd word; -maar ook eene ^uwkeurige volmaakte'en groote maat. Dus jn NüM.XUI. 33. ma Heden van maa-, lange menfchen, die, gelijk wij leenfpreuë zeggen, de maat kunnen houden. De aarde overzulks een groot gebouw, dat zijne volden en eene groote maate heeft ~ ,p herent een richt-fnoer, regula, amusfis, flum wforzum. En hieronder mag men begrijpen t water-pas met zijne lijn, om de lengte te iderzoeken, regula a linea bij de oude R0- meinen  oer AARDE. Hoofdst. LVIIÏ. fi53 meinen genaamd: het pas-lood, om de hoogte behoorlijk optetrekken, perpendiculum; en den winkel-haak, om de hoeken recht te krijgen , norma bij hun genaamd. Cicero Academ; L. II. Bij welken wij nog voegen mogen de meet-roede, om naar dezelve de lengte der lij-1 nen aftemeeten. Alle deeze, van de Land-mcet-kunde en hec metfelaars werk ontleende, fpreek-wijzen dienen, om de uiterile naauwkeurigheid van dit Godlijk gebouw aantewijzen, 't geene bij den eerften opflag ons mag ichijnen geen gedaante te hebben en ongeregeld te zijn, bij eene nadere befchouwing echter ons zal voorkomen een werk van onnavolgbre wijsheid cn kunst te zijn. Iets van dien aart, uit ongeregelde ftukken beftaande, en altijd fchijnende, als of het werk uit elkander zou vallen, 't geene echter wel vast was, befchrijft de geleerde Bartolï • Ricreat. del Sav. L. I. c. 8. 5. c. Op- de Bouw-kunde word insgelijks gezinfpeeld, wen 'er vs. 6. gezegd word: Waar op zijn haare grond-vesten nedergezonken ? xftm, JW, **rwy*s, hebbende Griekfche Overzetters hier voor het woord erna, fondament , grond-paalen / draag-fteenen. Dit is eene  $ ico. I 1 ï c i c e è ft 0 di ZE hi w d£ W he all Jij. «5* De GROND-LEGGING JobXXXVIH.^* eene eerfte regel der Bouw-knnde, dat het fondament, ofce onderfte gedeelte van een gebouw vast en veilig liggen moet, dewijl de geheele last en zwaarte van het gebouw daarop moet deunen. Bij aldien dit niet vast is, dan moet bet gebouw inzakken, hier en daar fcheuren injgen, en eindelijk geheel inftorten Bij & godlijk gebouw nu was noch rots, noch raste aarde, noch puin van ingeftorte muuren, :elf geen moeras, en geen water: in de vrije ucht, in de fijne vlóei-ftof van den hemel wierd !it fondament gelegd van het wonderbaarlijkst ;ebouw, \ geene met muuren, verdiepingen f vertrekken niet voorzien was, en alleenlijk en vlottend en drijvend dak van boven had' i echter woonen daarin menfchen en dieren. Bij de laatfte vraag: Wie heeft haar en hocfc ungelegd? Word op zulke groote gehouwen senen gezien, die op de hoeken van het fon«nent gelegd worden, en de beide muuren noen voegen. Maar waar zullen wij dien >ek-fteen der aarde zoeken? Deezen zullen ij zekerlijk zoo gereedelijk niet vinden, dan n geenen, die hem gelegd heeft _ indieri j echter iets hierbij denken zullen, dan moest t midden-punt der aarde, in het welke zich e zwaartekracht vereenigt, en elke zwaarteh ofte ftrekking hoeken maakt met anderen, bief  fc e a AARDE. Hoofdst. LVIIE 255 hier in aanmerking komen. Of men zou ook de onderlinge vaste verbinding der geheele aarde, midsgaders haaren geheele kring, in welken zij haaren loop heeft bij deeze zinbeeldige uitdrukking van een hoek-fieen der aarde zich kunnen voordellen — Deezen mag men we] als het tegengeftelde van dat Tohu vabohu , 'c geene nopens den eerften ftaat der aarde, die nog woest en ledig was, word opgegeven. Gen I. 2. Dus vinden wij ook Jesaj. XXXIV. x t tnmp, het richi-fnoer der woestheid en ina 'M* de fteenen der ledigheid zamengevoegd Zulke hoek-fteenen nu moeten naar den winkel haak gehouwen en afgepast worden, om een< bekwaame onderlage voor het fondament uitte leveren, ten einde het aan 't geheele gebouv hechte vastigheid en fterkte bijzette. Fraai i hier omtrent de aanmerking van Gregorius Na zianz. Orat. 34. Waardoor blijft de aarde to; vast en onbeweeglijk? Waarop fteunt ze? Ei wat is het wel, 't geene haar leidt en voeri Zekerlijk vindt ons verftand hier niets, dan en kei den wil van God (70). —— Voorts wor ons Kristus als een kostelijke en vaste hoek fteen van 't geestlijk gebouw zijner kerk be fchreven. Jesaj. XXVIII. 16. 1 Petr. II. 5 Efes. II. 20. (70). Wanneer men, zegt de Hr.Michaelis in zijne Aanmerking hierop, dit voorftel van zijn 5 100.- i f i r 1 1 9  § 100, z$6 ft* GROND-LEGGING Job XXXVIII.4-G,; dichterlijke en figuurlijke inkleeding ontledigt « komt de mening hierop neder: Waardoor is aan de aarde haare plaats, ten aahziene van de zon, zoodanig aangewezen , dat ze , zonder dezelve ooit te verlaaten, zich of nader tot dezelve, of verder 'er van wende? ' Het ééne, zoo wel als het andere,- zou onvermijdelijk den ondergang van' alle derzelver inwooneren ten gevolg, hebben Of, dunkt iemand dit te hard te zijn4 dan zou men het fondament der aarde jegens haar eigen midden-punt hier verftaan mogen; dewijl ze zoodanig bevestigd is, dat ze noch in haaré groote onderaardfche holen, die 'er veellicht zijn, en dus? in zich zei ven nederzijgt en zamen valt, om zoo» als ze in 't begin was, wederom met de waterenoverdekt te worden: noch ook naar buiten uit elkanderen valt, en in alle hemel-gewesten ver-* ftrooid word. De zwaarte-wetten, de aantrekkende kracht, enz. zijn het onderwerp der-nafpeuringen van Natuur-kundigen , enz. Van den Hr. Hezel is over onze woorden ook aangemerkt, dat, naardemaal alle lighaamen zekeren grond hebben, op welken ze fteunen, c-tï die hen draagt, de Hebreen en derzelver Dichters dit zinnelijke ook overbrengen tot den hemel, die als dodr zijne zuilen en pilaaren onderfïeund verbeeld word : en tot de aarde, die men zich voorHelt rustende, even als een ander gebouw of huis , op een vasten grond van fteen, rotfen, of onvers wrikbre ftof. Die zinfpeeling, zoo als Scheuchzer ze hier' opheldert, heeft ook Wideisurg 1. c. Qti. 36. p. .81. opgegeven , en, wat de zaak aangaat, hefjmidden-punt der aarde door kaar fondament, en haaren hoek-fieen verftaan. —-— En dewijl dit midden punt der aarde flechts in onze denk-wijze beftaat in een ftip, jaa een niet is, word God ook gezegd, de aarde aan een niet gehangen te hebben h gelijk wij over K. XXVI. 7. gezien hebben. Maar zou men hier onderfcheid maken , e* doos'  der AARDE. Höofdst.LVIII. o 257 door het fondament der aarde de zwaarte-kr2cht van onzen planeet-bol, waardoor hij na zijn midden-punt, de zon, hijgt en helt, en door den hochfteen der aarde haare midden-punt-vliedende kracht verftaan mogen? De eene kracht, als inwendig, en uit haaren eigen aart en gefteldheid voortvloeiende: en de andere, als eene van buiten medegedeelde kracht en werking befchouwd ? Door beider) zamenwerkende , en op eene , van den Schepper afgepaste, wijze haare werkingen bepaalende en (tremmende, ontftaat die vaste en onverwrikbre plaats, die de aard-kloot in zijne kringswüze beweging om de zon geftadig doorloopt, gelijk elders nader is aangemerkt. De Juichende Morgen-starren.' vs. 7. Toen de morgen-fi'arren zamen vrolijk zongen $ ende alle de kinderen Gods juichten. %. ci. Onder de bronnen van veelerlei dwaalingen mag men, aan den eenen kant, den Cabbalismns, zekere oude Rabbijnfche manier van Schriftuur-verklaaring, en aan den anderen kant eene al te ftijve, letterlijke, en op den eigenlijklten zin der woorden dringende verklaaring billijk rekenen. Beiden fpruiten uit een ongerijmd bijgeloof. Daar ziet men, hoe uit de letteren en derzelver gedaante , uit klank- en toon-ltippen groote geheimen opgedolven worden: en hier moet de lieve, heilige, altijd zekere en waarachtige fchriftuur-tckst, ftrengelük vastgehouden , tegen zijn oogmerk , tot een VIL Deel. R dek»  S xoi, 25?0De JUICHENDE JobXXXVIïÏ.ji dekfel vah onkunde en eigen-zin dienen ■ * 't Gevoelen der Formofanen (zie Psalmanazak Defcript. de Visie Formofa) komt ons belachelijk voor, naar welk de zielen der verftorvenen, voornaamelijk der aanzienlijken en rijken, die zich door ruime gefchenken bij de Geestlijkheid verdienden verkregen hadden, in den hemel verheven, en in helder blinkende ftarren ver* anderd worden. Dan bij eene letterlijke verklaaring van onze woorden zal dat ongerijmde grootelijks verdwijnen -— De morgen*ftarren hoven God, en de kinderen Gods juichen Hem ter eere, dies moeten ze met verftand begaafd zijn: gelijk mede, wen God gezegd word, huiz te gebieden, Jesaj. LXV. i i. of om te verklaaren het geene wij Psalm XIX. 2, 3, 6. vinden. En naar deeze onderftelling verwonderen wij ons niet langer, dat 'er ten tijde van Hieronijmus lieden waren, die dit zich verbeeldden; dat Philo de Jood dit fchreef, en misfehien ook nog veele Rabbijnen daarvan droomen, dac de hemelen hunnen God alle uuren duidelijk lof-liederen zingen: dat Origenes meende, dac de ftarren ook zalig wierden ■ Men ziet hieruit, hoe de goede, dog in de Natuur-kunde weinig geoeffende Rabbijnen en Kerkvaderen dikwijls deerlijk ftruikelen moeiten, wen zé deeze of geene fchriftuur-plaatfen tot bewijzen van  Morgen-starren. Höopdst.lviii. 25-ij aan de eerfte fchepping denken moest, dan is ht laatfte juist geen noodzaaklijk gevolg van het erfte; dewijl dit in eene dichterlijke uitdrukking ngekleedt is Dan bij aldien men deeze woor- en op de eerfte fchepping der aarde brengen wile, dan zou daaruit echter niet volgen, dat de aarde ide daad laater, dan de overige weereld-klooten , ge-  MORGEN-STARREN. Hoofdst. LVIII. 263 gefchapen ware; want dan bleef dit flechts eene voorftelling van den Dichter, die God, den Schepper, op eene zinnelijke wijze , en naar de gewoonte der menfchen, die het eene voor, het andere na voornemen, en voltooijen, befchreef.- Het juichen, d. i. een vrolijk deel-nemen aan de fchepping van een nieuwen weereld-kloot, word aan alle de kinderen Gods toegefchreven. Kinderen Gods kunnen hier in 't gemeen de dingen zijn, die van God hunnen oorfprong hebben » fchepfelen, die reeds een beftaan hadden, toen de aarde ge. fchapen wierd: en wel, gelijk het eerfte lid vau dit vs. medebrengt, de overige weereld-klooten buiter deeze aarde Voorheen k. I. 6. en II. i. wierden door deeze benaaming van kinderen of zoonet, Gods bedoeld zulken, die de hof-ftaatfie van God als een Koning , uitmaakten, en voornaamelijk d< Bijzitters in zijn hooge vierfchaar Aan dee zen zou men, wegens het taai-gebruik, hier ooi kunnen denken, voor zoo veel den Schepper zijni dienaars en Raaden verzei Jen, toen hij tot da groote werk van de fchepping der aarde zich be gaf: men ziet ten minften een Koning zelden ii het openbaar, zonder het gezelfchap en gevolg vai zijne dienaars en hovelingen: en God word altiji als een Koning uitgebeeld. Dan deeze opvatting fchijnt door de overeen Remming der leden {parallelismus memhrozum niet begunftigd te worden ; dewijl het in 't eerft lid de weereld-klooten waren, die den Scheppe der aarde lof-liederen zongen. Om echter deovei eenftemming der onderwerpen in de beide lede van dit voorftel, en dus, volgens k. 1.6. en II. i de dienaars en Raaden van God hier te behouden zou men hier aan die voorftelling der oude Hc breën kunnen denken, volgens welke Gods Ra< den op de overige weereld-klooten woonden; war zij waren, volgens de gemelde plaatfen , daar niet daar God woonde , altijd om ende bij Hem ; war ze vergaderden zich flechts, wen >ze daartoe hc bevel kregen, tot ende voor Hem:• gelijk de dh naars en Raaden van weereldlijke Koningen, di R 4 wi § I02. 1 l l ) r i » t ■> t t e :1  254 GODS WONDEREN * Job XXXVIII, 8-1 r. S 102. wel in des konmgs hof-plaats, dog niet in deszelfs paleis ofte geheim-vertrek wooiien. Dus woont ook de Raad van God wel in den hemel, in die weereld-klooten, welken wij aan den hemel zien ; maar niet aan die allerheiligfte plaats, op welken Godzijnen troon houdt, daar verfchijnen ze flechts op zijne ontvangene bevelen. De bewooners der, in t eerfte lid vertoonde, hemel-bollen, aan te merken als Gods Raaden, en de Bijzitters in de hoogfte vierfchaar der Godheid, kunnen dus hier de kinderen ofte zoonen Gods heeten. Dus heeft men de juifte overeenftemming, ofte eenzelvigheid tusfchen het eerfte en laatfte lid van dit vs. Wij laaten deeze gedagte en verklaaring van den Hr. Hezel aan het beproevend oordeel van onze Lezers, die gedeeltelijk, veellicht,-den lof van eene fchrandere en vernuftige uitvinding daaraan niet zullen weigeren. Onlangs heeft de Hr. E. J. Greve , in een Latijnsch fchrift over de 4 laatfte Hoofdft. van fob 4to Davent. 1788. het eerfte lid van dit vs. aok in den eigenlijken zin verklaard, en daarvoor te gewoonte der Dichteren , en de juichende uitgangen van den morgen en avond Psalm LXV. 9. ils een arond opgegeven. Dan dat hij in het laatfte lid de Engelen vond, dat fchijnt ons met de bovengemelde overeenftemming der leden niet te ftrooken. Gods Wonderen aan de Zee. vs. 8—11. Of wie heeft de zee met deuren toegefloten, toen ze uitbrak, uit de baar-moeder voortkwam? Toen ik de wolken tot haare kleeding ftelde , ende de donkerheid tot haaren zwagtel: Toen Ik voor haar naar mijnen wil eene bepaaling maakte, en grendel en deuren ftelde: Toen Ik beval: tot hiertoe, en niet verder, zult gij komen: hier zullen uwe ftoute golven tegénftaitd vinden. Qlll.  aan de ZEE. Hoofdst.LVIII. 265 $. cm. Thans moet onze Job zijnen God van bet vaste land na de zee volgen, zoo als het beloop der fchepping het medebragt. Toen de aarde gegrondvest en bewerkt, toen de lucht opgeklaard was, moest ook het water onder den hemel op eene plaats zich vergaderen, die de zee genaamd wierd. Gen. I. 9, 10. De zee is wederom een zoo heerlijk werk van God, dat men wel zeggen kan, dat de geheele aardkloot uit aarde en water beftaa, en men zich niet behoeve te verwonderen, dat overal in de H. Schrift de fchepping, de verdeeling en andere bijzonderheden nopens de zee alleen aan God, als den oorfprong en werk-meester daarvan toegefchreven worden. De Heere heeft de zee gemaakt. Exod. XX. 11. Nehem. IX. 6. Hand. IV. 24. Hierdoor heeft I lij ook het recht van eene onbepaalde heerfchappij over de zee, gelijk over alle de andere fchepfelen. Zijne is de zee Psalm XCV. 5. Job XXVI. 10. Psalm XXXIII. 7. Spreuk. VIII. 29. Jerem, V. 22. Zij is overzulks een werk-tuig in zijne hand, daarvan Hij zich zoo wel in gunst, als in toorn bedienen kan. Door zijn fchelden maakt Hij de zee droog. Jesaj. L. 20. Nah. I. 4. Gelijk Hij omtrent de roode zee bij dien wondervollen doortocht der Israëlleren bewezen R 5 heeft.  s66 GODS WONDEREN Job XXXVIII. 8-ir. heeft. Exod.XIV.2i. Psalm LX VI. 6. CVI.o. Jesaj. LI. 10. Billijk erkennen dus de zeevaarende des Heeren hand, die de zee klieft, dat'haare golven bruizen, die door zijne Wijsbeid haare verheffingen verflaat. Job XXVI. 12. Jesaj. LI. 15. Matth. VIII. 26. Dit alles bevestigt de rede, en getuigt de H. Schriftuur ook in de woorden, welken wij voor ons hebben, §. CIV. Wie heeft, zegt God, de zee met deuren toegefloten - - - voort kwam ? Vraagt men, wanneer dit gefchied zij, dat de zee zoo uitbrak, en uit welken afgrond ofte diepte ze is voortgekomen? De Heidenen hebben 'er iets van gezien. Laertius getuigt in VitaArchelai, dat de zee in holen befloten was, na dat ze van de aarde overwonnen was. In onze woorden word, mijns oordeels, gezien op die dubbele grondvesting der aarde, welker eerfte wij Gen. I. en de laatfle Gen. VII. vinden. In geene is het water uit de holen der aarde, als 't ware, uitgeperst en op ééne plaats vergaderd. Maar of toen ook de wateren uit die groote onderaardfche holen zijn uitgebroken1., zal ik voor dit maal niet bepaalen; maar dit is zeker, dat het ten tijde des zond-vloeds uit zijne kommen, in welken het, omzoote fpreken, befloten lag, als uit de baarmoeder uitgebroken en boven gekomen  aan de ZEE. Hoofdst. LVIII. 267 komen is: gelijk wij Gen. VII. 11. vinden (72). Dan hen hoe daarvan nader te bepaalen, heeft zijne zvvaarigheid, waaromtrent wij de verfchillende gedagten der Geleerden hebben opgegeven , en het een en ander aangemerkt over dat Hoofd-lluk, I D. 1 St. bl. 470. (73). (72). Bij het eenvouwige en zagte heerscht 'er fterkte, deftigheid en majefteit in deeze uitdrukking. Schatten , kleederen, huis-raad fluiten wij op, om 'er meefter van te blijven: dieren, om ze te: beteugelen1 huizen bewaaren wij door deuren: fteden door poorten, wen wij ze fluiten, het een en ander valt ons licht, en is eene zaak, zonder omflagtig toeftel te doen Dit, en dus heelt de Schepper omtrent de zee, die woeste, woeden, de en onbetembre vloei-ftof, gedaan: de oevers , zand-duinen, en kusten van het vaste land, als gegrendelde deuren , om ze te bepaalen , te beteugelen , en zich wilkeurig daarvan te verzekeren, gebruikt, zoo licht en veilig gebruikt, als wij gewoon zijn door het fluiten van deuren tot dergelijke gebruiken te doen ■ En hoe groot, hoe verheven is niet die dichterlijke voorftelling, die de aarde ofte het inwendige van deezen kloot, als de baar-moeder (die bij de Oosterfche Dichters wel aan meer dingen , b. v. den dageraat Psalm CX. 3. het graf, enz. word toegeëigend) der zee uitbeeldt, in welke ze geboren , daaruit ze voortgebragt wierd, of uitbrak, toen de Schepper het goed vond, en beval, toen ze den aard-kloot overftroomde en bedekte: zoo echter , dat de wijze Almacht gezorgd had, dat die overftrooming den aard-kloot niet verwoeften , het vaste land nier. ten eenemaal verzwelgen zou: terwijl zijn almachtig bevel paal en perk ftelde voor, of tegen haare woe. dende pogingen, en haare onftuimigheid, als dooi deuren en grendelen verzekerde en beteugelde. Het Mofaïsch bericht aangaande de fchepping fielt ons nu wel de zaak zoo niet voor, als dit vertoog 5 104.  § lo4 z6S GODS WONDEREN Job XXXVIII. 8-u. toog letterlijk medebrengt; in tegendeel vertoont het ons den aard-kloot als overdekt met zee en wateren , die vervolgens na hunne aangewezene plaatfen de wijk nemen, en gedeeltelijk ook in de-ingewanden en holten der aarde zich fchuil houden moeiten , Gen. I. a. 9, 10. Of men nu deeze omkering der orde in het beloop der fcheppings-gebeurenis aan de vrijheid der dichterlijke verbeelding toefchrijven moge; dan of men de befchrijving van den zond-vloed, die letterlijk het verfchijnfel, hier uitgedrukt, medebragt, hierbij ter verklaaring moge aannemen, gelijk Scheucuzer doet , laaten wij aan zijne plaats. (73> -5 In de plaats van gisfingen, waarfchijnhjke of onwaarfchijnlijke , omtrent de middelen , van welken de Almachtige en Alwijze Schepper zich zoude hebben kunnen bedienen, om de wateren van het drooge af te fcheiden, merken wij dit flechts aan, dat zich hierin de vinger van Hem , die een Heerfcher is over alle natuur-wetten, op het duidelijkst vertoont. Immers! is het bij allen bekend, dat water foortelijk lichter is dan de aarde: en wel ftaat vrucbtbaare tuin-aarde tot water, ten aanziene der foorteüjke zwaarte, als 1630 tot ïooo: gemeen zand als 2631 tot iooo.' natte Hollandfche klei als 1821 tot 1000, volgens de naauwkeurige proeven van den Hr. Müsschenbroek.. En derhalven, bij aldien God, als een ledig aanfchouwer, de water-wigt-kundige wetten had laaten werken, zouden alle de aardl'che ftoffen na het midden-punt hebben moeten zinken, en al het vloeibaare , ten minften het waterachtige , had moeten boven drijven. Dus zoude onze aard-kloot tot een woon-plaats hebben kunnen verflrekken alleen voor visfchen en water-dieren; dog alle de overige zouden geen rust hebben kunnen vinden voor hunnen voet. Wij geven dan van dit groote werk, met den Koninglijken Dichter, aan God alleen de eer. Gij had, zegt Hij Psalm CIV. 6-8. dt aarde met den afgrond ah met een kleed overdekt , de, wateren ftonden boven de bergen: van Uw fcheiden vloden zij, zij haaf eden zich weg voor de. ftem  aan de ZEE. hoofdst. LVIIL 2ö0> ftem van Uwen donder. De bergen rezen op, de dalen daalden ter plaatfe, die Gij voor hun gegrondt nacl» Deeze Aanmerking van denHr. Lulofs 1. c. bl. 234. is bij dit uitbreken der zee uit haare baar-moeder niet ongepast. S- cv. Toen Ik de wolken, zegt God wijders, vs.9. tot haare kleeding pelde, ende de donkerheid tot haaren zwagtel. Dit ziet wederom ten deele op, de fchepping, ten deele op den zondvloed, hoewel ook mede op alle tijden. Gen. •II. 6. vinden wij, dat een damp van de aarde opging, en den geheelen aard-bodem bevochtigde. Zoo dra naamelijk de wateren op den derden dag in de zee verzameld zijn, rezen uit deeze water-vergadering rijkelijk dampen op , uit welken de wolken in de lucht ontftonden, die den aard-kloot met zijnen damp-kring als een kleed overdekten En hier tegen ftrijdt niet, dat de wolken reeds ten tweeden dage haar beftaan kregen, en onder den naam van boven-wateren voorkwamen; want het meer of minder maakt hier geen wezenlijk onderfcheid. Toen de aard-kloot nog een mengel-moes van water en aarde was, konden daaruit ook dampen oprijzen, om wolken te doen ontftaan in de lucht; maar na dat vergadering der wateren haar volle beflag gekregen had, en de binnenwateren met een groot geweld uit; den aardL •"' kloot  S 105 a7o GODS WONDEREN Job XXXVIII. 8-xu .kloot waren uitgebroken, kon en moest 'er zekerlijk eene grootere menigte van damp-en water-blaasjes oprijzen, die de lucht met wolken betrokken, en den aard-kloot overdekten: gelijk het zeker is, dat ook thans nog het grootfte gedeelte der dampen, die den wolken het beftaan geven, uit zee opftijgen (74). (74)- s™ keurig, en veel behelzend is ook deeze voorftelling, die de wolken als het kleed ende zwagtelen der zee, toen ze eerst geboren wierd en als een zuigeling voorkwam, vertoonen. De menigvuldige en fterke uitdampingen der wateren, die door de warmte der zon veroorzaakt worden, doende zeerijkelijker dan het vaste land ,• met wolken overdekt zijn, en als in een kleed en zwagtelen bevvon-- den, voorkomen Die uitdampingen mi i die de wolk-itof uitmaken, die ons oog zelf op lenigen afftand befneuren kan, zijn, ten aanziene van haare hoeveelheid, zeer gewigtig. De Rhijn dampt dagelijks, gelijk van Hezel en Sander hierop is aangemerkt, 750000 voederen water uit, elk voeder tot 12 emmers-gerekend — (en de middenlandfche zee, volgens eene rekening vanHalleij9 bij Lolofs, 1. c. bl. 241. in eenen zomerfchendag 5280 milhoenen tonnen) hoe veel dampen móe& dan de zee, de oceaan niet wel uitleveren l ■ Is nu het eerfte lid van dit vs., de wolken alseene inkleeding der zee verbeeldende, duidelijk era iets behelzende , het geene bij de ondervinding kennelijk blijkt, en door ons oog zelf waargenomen word: de zin van het tweede komt zaakelijk ook op het zelfde uit; dewijl de donkerheid hier* eene omfchrijving van de wolken is, en de zwagte-lep hier met het kleed verwisfeld worden. Dé mening is dus , dat de dampen de ftraalen der zou, en dus het heldere licht, over de zee niet laaten doorfchieteu, gelijk op het-vaste land plaats heelt; wijl de bewolkte zee door die zwagtelen als ingekleed v  aan DE ZEE. HOOFDST.LVIII. 271 kleed, donkerer is, en met donkerheid overdekt fchijnt. Nieuwentijd vond echter nog meer in deeze woorden, IVeereld-befchouw. bl. 635. De zwagtels, luieren, windel-doeken, die van de bakermoeders , op de wijze, als eene fchroef-lijn, om het lighaam van jonge kinderen, van boven na beneden0, of van onderen na boven, gewonden worden , doen hem hier denken aan die voortgaande bevestiging der zon in haaren loop-kring, die in eene krom-loopende , ofte fchroef-lijn gefchiedt. Hierdoor zou dan de donkerheid om de zee en aarde ook eene fchroef-lijn, als't ware, befchrijvert Dan dewijl dit zelfde omtrent de aarde, ofte het vaste land, en gelijktijdig, zoo wel als omtrent de zee plaats heeft: dewijl het licht, zoo wel als de donkerheid , op die wijze eene fchroef-lijn om beiden befchrijft, en de donkere nachten door het licht van den dag telkens worden afgewisfeld: en hier echter zoo iets, dat als bijzonder eigen aan, en betreklijk op de zee is, voorgefteld word, zo fchijnt ons die verklaaring te verre van het éenvouwige af te wijken, te verre gezogt, en al te kunftig ingekleed te zijn. Behalven dat ook eene hedendaags onder ons in gebruik geraakte manier, , om jonge kinderen op die gemelde wijze in zwagtelen te omwinden (eene wijze van welke onze vroegere voorzaaten veellicht onkundig mogen geweest zijn) niet wel op die aloude tijden overgebragt, en als een gebruik der Oosterlingen zal kunnen aangemerkt worden , dat in onze woorden daarop zou gezinfpeeld zijn Meer ter zaake dient, onzes oordeels, 't geen Scheuchzer, ter opheldering van het zinbeeldige in dit voorftel, heeft aangemerkt. j. CVI. Deeze dikke en donkere wolken worden hier nadruklijk met een kleed en zwagtelen vergeleken. Zij dienen den menfchen ter bewaaring vau  S 106 27a GODS WONDEREN Job XXXVIII. 8-11. .van de inwendige warmte, even als een kleed, om te beletten, dat ze niet te zeer uitdampe, rnaar de noodige hoeveelheid daarvan bij ons .blijve. Dus dient ons een bed en deken, gelijk de kleederen, eigenlijk niet, om ons te verwarmen, maar om het overmaatig uitgaan van de warmte te beletten. Wanneer de lucht helder en opgeklaard is, dan heeft men koude nachten, rijm en vorst; is ze in tegendeel met wolken, als met een kleed ingezwagteld, dan geniet het aard-rijk meer warmte. Bij de fchepping moest het aard-rijk 00 het Gods-bevel ten derden dage gras, kruiden en boomen voortbrengen, Gen. I. 11. en hiertoe bepaalde God niet eene heldere en koude , maar eene mee wolken bedekte en de aarde befchermende lucht. Ook moet men hier aanmerken, dat het uit den afgrond opbruisfehend water niet als ziedende melk overlopen en het aard-rijk overftrooraen moest, maar bepaald wierd, en uit zulke deeltjes beftond, die zich lichtelijk van elkander fcheiden, en opwaarts vliegen konden, terwijl eensdeels de geftadig persfende lucht, en gedeeltelijk ook de bovendrijvende wolken de zee nog geduurig in haare grenfen bepaalen. Dus leeft en werkt de Voorzienigheid nog geduurig zoo, gelijk de wijze bepaaling  AAN DE ZEE. HüOFDST. LVIII. 27$ paaling bij de eerfte fchepping het nieder brengt. Dan bij den zond-vloed, gelijk zich lichtelijk laat begrijpen, heeft God wederom uit de wolken en duifternis een kleed en zwagtelen voor de zee gemaakt. Overal zag het 'er toen donker en;treurig uit. Dikke, duiftere wolken, die het water als bij emmeren uitftorteden: eene geweldig opbruisfchende zee, midsgaders het uit alle gaten en fpleeten onftuimig uitberftend water, deeden wel haast de geheele aarde, en mensch en vee op de zelve overftroomd worden •— Wanneer nu op het einde van dit treurig tooneel de aarde wederom met gewasfen overdekt, met menfchen en vee bevolkt zoude worden , moeiten hiertoe op het godlijk bevel de wolken der aarde van nieuws tot kleed en zwagtel dienen. §. CVII. Hierop vertoont God de bepaaling der zee binnen haare vastgefteldde grenfen, vs. 10, II. (75)' Wanneer men op een vlakken zee-oever ftaat, voornaamelijk bij ftorm, of ook ten tijde van gemeene ebb en vloed, dan ziet men de waarheid van deeze godlijke uitfpraak, hoe de bruisfchende golven, die alles in haare woedende opkomst en onftuimige voortgangen fchijVU. DeeL S nea  274 GODS WONDEREN Jo»XXXVBf.*.ï« § i°7 ] ] 1 « f c l s f li i nen te zullen vernielen, in het zand en haare bepaalde grenfen te niet loopen. Dus hebben ook de golven en baaren op de opene zee haare zekere hoogte, die ze niet kunnen te boven komen: ook moeten deeze wilde, woefte golven na een heviglfen ftorm, tot troost der zeevaarenden, zich wederom bedaaren. Ik heb, zegt de Heere, der zee het zand tot een paat gefield, met eene eeuwige inzetting, dat ze daar niet over zal gaan. Offckoon haare goh yen zich bewegen, zoo zullen ze dog niet vermogen : offchoon ze bruizen, zullen ze echter daar niet over gaan. Jerem. V. 22. (76} ■ Om nu van eene zedenkundige toepasfing dee^ zer woorden, b: v. op- een onftuimigen dwingeland en grootfprekenden pocher, die vaak door ;eer geringe middelen tot bedaaren moet konen, en in zijne woedende boosheid, even al» le onftuimige zee-baaren in het zand, eenstlaps gefnuikt en beteugeld word, niet te (preeen, bepaalen we ons flechts bij den eigenlij;en zin der woorden. (75). De Hr. Michaelis vertaalt het 10de vs» lus. Toen ik met de hand over haar (de zee) mij*, 'e maat nam, enz. En die zin is door Sander :us uitgedrukt: Toen ik haar opper-vlak met dé ban mat, enz. „ En deeze is, zegt hij in eene anmerkmg hierop , eene zeer verhevene voor:elling, die God, zonder cirkel, zonder meet- ok, de zee doet omfpannen ■ Men rekent , at alleen de zuid-zee meer dan ioooo mijlen breed zij:  'aan de ZEE. Hoofdst.LVIII. 27$ zij: bij de grootfte rust is echter de zee nooit ge- f afnemen. Deonderde grond van deeze duinen, fte van het met zee-zand overdekte drand , is ■eeltijds vrij vast land, uit klei en vaste darij befcaande. Zoo befchrijft de Hr. Eerkheij de Holindfche duinen. Natuurlijke Historie van Holind, I D. bl. 206. Dat nu dergelijke zand-duinen ook in het Oos:en der zee tot een grens-paal gedeld zijn, en men opens het vaderland van Job dit ook moete denen, blijkt uit veele, nalichten. Nopens Egipte, aar het van de midden-landfche zee befpoeld tord, getuigt dit FoitSKAL, Flor. ALgypt. Arab. . XLV. en nopens het woede Arabië van Suëz af mgs de kusten der roode zee, p. LXXXI. Dus ok aangaande het gelukkig Arabië, het welk ook lede zijne drand-gewasfen heeft, p. LXXXIII en rAXA-Vi. Aangaandjï de hoogte van de golven en haaren des  aan de ZEE. Hüofdst.LVITI. 277 der zee is 'er door R. Bojjle waargenomen, dat de fterkfte wind zelf niet meer dan tot 6 voeten diep onder het gewoone opper-vlak der zee indringe: waarbij Sakder ook nog als een getuige aanhaalt Marsigli, Bist. Phyfique de la Mer, p.48. (die de baaren in de Midden-landfche zee bij ftormen omtrent 8 voeten hooger dan naar ge-woonte vond, en die van de Oost-zee heeft men bevonden nog hooger op te ftijgen. Bomare, 1. c. Aanhang/el, bl. 449.) En Martinet, bl. 387. getuigt ook, dat bij de onftuimigfte beroeringen der zee en ftormen, die de golven zoo hoog opzetten , en de deiningen zoo laag doen daalen, de wateren echter zich maar weinige voeten boven de waare opper-vlakte der zee verheffen, en dat ons oog ons ook hierin bedriegt. Hiervan is het, dac de water-duikers geen zwaarigheid maken, om neder te daalen in de zee, zelf wanneer het zoo hevig ftormt, dat naauwelijks een fchip durft uitloopen; dewijl ze door ondervinding wel verzekerd zijn, dat beneden l/et water geheel in rust is , enz. Lulofs, 1. c. bl. 293. §. CVIII. 'c Is zeker, dat de zee bij de fchepping haar evenwigt tegen het drooge bekomen heeft: dus was het ook bij den zond-vloed, toen de wateren de geheele aarde overftroomden, was het tot 15 ellen hoog, dat ze rijzen mogten over de bergen, en niet hoger: hier was het perk gefteld tegen de ftoutheid haarer golven. En aan den godlijken raad uitgediend hebbende, moeften de wateren zich wederom in haare diepe holen gaan wegfchuilen. Toen wierden de grens-paalen van nieuws wederom afgeperkt, welken ze voortaan nimmer overtreden mogten. S 3 „ Wen  S 108 I ] J 278 GODS WONDEREN Job XXXVIIL 8-u: .,, Wen de zee aarr den oever her. woord des „ Heeren gefchreven vindt, aanbidt ze met ge„ bogen golven den geenen, die haar dit perk „ ftelde," zegt de Kerkvader Ambrosius zeer fraai. Hexaemer. L. III. c. 2. Veele oude Kerkvaders, Basilius Hom. 4.' Nazianz. Orat. 34. en andere met Ambrosius l.c. ookIaatere Geleerde, zoo van deProteftanten als van de Roomfche kerk, Luther, Calvinus, Thomas Aquinas, enz. hebben onze woorden zoo verklaard, als of het een geduurig wonder-werk ware, dat de zee', naar hunne mening, veel hooger dan de aarde, ja dan de hoogde bergen zijnde, de aarde niet overdroomde. Nu is't welwaar, dat dit zoo fchijne, en wanneer men van het oever op de?» grootden afdand, die men met het oog bereiken kan, op de zee uitziet, zou men zweeren, dat het in de daad zoo ware. Dan die een weinig in de Wis- en Gezicht-kunde geoeffend isi kan dit bedrog lichtelijk ontdekken. De zee vertoont wel in haar oppervlak eene ronde gedaante; deeze echter loopt niet water-pas met de hoogten der aarde, maar met de laagde oe/eren (77). Dies kan men gereedelijk nagaan, lat de doutde golven zich, of aan de rotfige caapen, of in 't zand breeken en nederleggen noeten. Deeze waarheid blijkt bij alle groote zeeën,.  aan de ZEE. Hoofdst. LVIII. £79 ze'én, en voornaamelijk op zulke plaatfen, alwaar deeze vloeijende en fchuimende hoofd-ftof zes uuren bij de eb afneemt, en wederom zes uuren bij den vloed aanwint en oploopt, en wel zeer geregeld, als't ware, bij afgeperkte flappen; hoewel niet juist altijd op denzelfden rijd, maar dagelijks wat laater. Zoo dat men thans, tot groot gerief der zee-vaarenden en kust-bewooneren, de uuren en minuEen van eb en vloed vooraf uiErekenen en bepaalen kan. En van deezen wonderbaarlijken op- en afloop der waEeren zal ik het een en ander, dewijl heE eoe opheldering van onze woorden. dient, nader melden. (77). Over dit verfchljnfel, waarin ons gezicht ons ook bedriegt, is voorheen reeds gehandeld, bij de befchouwing van de hoogten der zee. Job IX. 8. 3 §. cix. De vloed der zee is die beweging, die het water zes uuren lang opzet, ofte doet rijzen, en na de oevers of het vlakke ftrand doet oplöopen: terwijl de val van't water, ofte deszelfs tegengefteldc beweging na binnen en van de oevers af, de eb genoemd word. Wanneer het water zes uuren lang gewasfen ofte opgeloopen is, heeft men het hoogfle, is het zes uuren gevallen, dan heeft men heE laagfte water. Dit S 4 Se"  $ iog, ] 1 r i 2 r 2 z \ s8o GODS WONDEREN Job XXXVIII. 8-n. gefchiedc dus telkens twee maal binnen de 24 uuren, en duurt van 's morgens b. v. tot desmiddags, en van 's avonds tot na midden-nacht. Dit gebeurt den volgende dag wederom, dog dagelijks omtrent 12 minuten laater: zoo veel naamelijk, als de maan in haaren kring voortrukt (78)' En deeze overeenkomst van de beweging der zee ende der maan heeft, na Cartesius, veele hedendaagfche Natuuronderzoekers bewogen, om eb en vloed van depersfing der maan, of haaren kring, op de zee afteleiden. Die wederkerige water-verandering is onderlusfchen niet aan alle plaatfen, ook niet op alle ülaatfen even fterk te befpeuren. Ze is vrij lerk 1) tusfchen de beide keer-kringen, en in le verzengde lucht-ftreek. 2) Op plaatfen, lie rechtftreeks oost en west liggen. 3) In :ulke zee-boezems, die niet wijd en breed maar ang zijn. 4) Waar weinig eilanden, ofuitfteende hoeken en kaapen zijn — Dies befpeurt ien ze fterk in de beide Indien, voornaamelijk n China, Cambaja, Surata, Malacca, en bijonderst in den boezem van Cambaija, in Ameika bij Panama, en op alle de kusten van de luid-zee In de Oost- en Midden-landfche ?e, behalven een weinig op de kusten van enetië weet men van geen vloed: ten deele, wegens  aan de ZEE. hoofdst. LV1II. 281 wegens derzelver verdere afgelegenheid van den ma&n-weg: ten deele ook wegens derzelver uitgeftrektheid van het westen tegen het oosten: gelijk mede ook wegens de veele, aldaar zich opdoende, eilanden, uitltekende kaapen, en hooge kusten van het vaste land. Insgelijks moet men opmerken, dat eb en vloed niet alle dagen in 'tjaar even fterk zijn. De fterkften befpeurt men om de volle of nieuwe maan, hoewel juist niet net op die zelfde dagen, maar twee of drie dagen laater. Want ^ioe verder de maan van de aarde afftaat, zoo veel minder is ook haare drukking op de aarde, en bij gevolg ook eb en vloed zoo veel te flaauwcr, en dc minde heeft men op de kwartieren van de maan: hoe meer in tegendeel de maan zich nadert aan de aarde, zoo veel te lterker is ook haare drukking, en dus eb en vloed ook zoo veel te fterker. Sterker zijn ze ook in de lente en den herfst, wanneer dag cn nacht even lang zijn. Dus heeft de maan ook meer invloed op de zee dan de zon Ook zijn eb en vloed niet op alle nieuwe en volle maanen ever fterk; naardemaal de maan niet altijd even ver re van ons af is, waneecr ze nieuw of vol h . Men weet ook uit de nieuwfte waarne mingen omtrent de maan, dat, wanneer d< plaats der zon met den ftand der maan, wan S 5 nee 5 109. c  5 K>9. 1 I 1 1 1 < 1 < l t c XI t> v e d a g v A82 GODS WONDEREN Job XXXVIII. S-n; neer ze op 't verfte van de aarde af is, overeenkomt, als dan de maan nieuw is, en meesc verwijderd van de aarde: en in tegendeel vol zijnde het naaste aan de aarde komt. Men befpeurt Dverzulks bij de nieuwe maan zoo fterke eb en Aoed niet, dan bij de volle plaats heeft Dog les maanden daarna, wanneer de zon het naaste lan de maan is, dan is deeze, nieuw zijnde, jok het naaste bij de aarde, van welke zij zich vervolgens meer verwijdert. In dit geval ig de terkfte eb en vloed ten tijde der nieuwe, en de ninfte bij de volle maan Wanneer de zon [rie tekens ver aan deezen of geenen kant van iet naaste of verfte afftands punt der maan van Ie aarde afgeweken is, alsdan is bij volle of nieuve maan derzelver afftand van de aarde gelijk. Dus was, om dit met een voorbeeld optetelderen, den io November 1711 de maan, oen ze nieuw was, van de aarde op 23600 eelen verwijderd wordende derzelver middenïaatige afftand op 100000 deelen gerekend, >en had men het hoogfte water te Erest op 19 oet en4duimen: den 25November, zijnde de srfte volgende volle maan, was ze van de aare op 106540 deelen verwijderd, en toen rees daar de vloed op 16 voet en 9 duimen, bij :volg 2 voet en 9 duim Iaager, dan bij de oorige nieuwe maan. Uit  aan DE ZEE. HoOPBST. LVIjI. 283 Uit zulke waarnemingen te Brest, Duinker-; ken en Havre de Grace, heeft men thans de eb en vloed-tijden, tot groot voordeel der Franfche fcheep-vaart, voor alle de dagen van het geheele jaar uitgerekend, en de Almanakken daarmede vermeerderd. Uitvoeriger kan men dit vinden in de Memoir. de VAcad. Roy. j^iop. 318. en 1712 p. 86. der Franfche uitgave, en in de Hollandfche op 1713 p. 17.357. en 1714P. 321. Hieruit blijkt nu duidelijk, dat men ten aanziene van eb en vloed op vier oorzaaken heeft te letten. 1) Op den maane-fchijn. 2) Op den afftand der maan van de aarde, die, bij volle en nieuwe maan niet altijd even verre zijnde, ook ongelijke uitwerkingen veroorzaakt. 3) Op de breedte der maan, ofte haare afwijking van den zonne-weg. 4) Eindelijk ook op de zon zelve, die bij haaren verften afftand ten tijde van den langden dag ook minderen vloed veroorzaakt. Zie Bartoli Ricreaz. delSavio, p. 137. Btjrnet Archteol. Philof. p. 412. Wilkins Verdeed, van Copern. P. II. p. 39. J. de Meij Phyfic. Sacr. p. 373. (78). Van de eb en vloed fchijnen de oude Grieken en Romeinen niet veel kennis gehad te hebben ,• want in de Midden-landfche zee is ze, vooi al aan de kusten van Grieken-land, zoo gering, en aan zoo veele ongeregeld- of wisfelvalligheden onderhevig, dat men ze naauwlijks befpeuren kan, en geredelijk aan de uitwerkfelen van den wind toefchrijven zou. Hiervan was het hek van Alex- audei ; 109."  234 GODS WONDEREN J0BXXXVHI.8-11. $ i°9- 1 ] 4 j i i 1 j ander den Grooten zoo zeer verwonderd en ontfteld, toen het aan de Indifche zee dit vreemde verfchijnfel zag, en zich verbeeldde, een blijk van de vertoornde Godheid te ondervinden, terwijl het ingefcheepte heir in eene niet geringe wanorde daardoor raakte. Curtius L. IX. c. 9. Niet mindere, öntfteltenis en verwarring baarde dit verfchijnfel ook in Gallië aan het leger van Julius Cesar , die zelve Bell. Gall. L. IV. c. 29. verhaalt, dat dit, bij zijn volk onbekende, voorval grooten ramp aan zijne fchepen, en een groot verlies aan krijgs- en mond-behoeften veroorzaakt had. Men meent ondertusfchen daarvan reeds bij Homerus Odyf. XII. vs. 105, en in navolging van deezen, bij Virgilius Mneid. L. III. vs. 420-423. en Ovidius de Ponto, L. IV. Eleg. 10. vs. 28. melding te vinden. Dan wat daar ook van zijn moge, en welke be/attingen zich de Ouden van dit verfchijnfel en leszelfs oorzaaken gemaakt mogen hebben (waaromtrent men beknoptelijk alles bij een verzameld /indt in S. J. van de Wjjnpersse Disf. Philof. 'naug. de JEslu marino, Lugd. Bat. 1780"), dit is ;eker eene dwaaling, dat zommige zich verbeellen, dat de geheele hoeveelheid van het water, teduurende den vloed der zee grooter werde, en vederom vermindere geduurende de eb. Want le hoeveelheid, ofte masfa van water blijft altoos lezelfde, maar het heeft eene gaande en wedergerende beweging, waardoor het bij beurten van leeze gewesten in geene gebragt word: en wanïeer het ergens hoog is, dan is het zekerlijk errens elders laag: zoo dat de aanwas op de plaaten , alwaar het hoog is, even gelijk ftaa aan den ifgang ofte de vermindering op die plaatfen, alvaar het laag is. Euler Brieven I D. bl. 333. Scheuchzer volgt hier, met andere geleerde vlannen, het gevoelen van Cartesius , die, bij r.ijne onderftelde draai-kringen en draai-kolken, ach verbeeldde, dat de maan, wanneer ze over )ns heenen ging, den damp-kring van onze aarde drukte.  AAN de ZEE. hoofdst.LVIII. 28$ drukte, en dat deeze, op zijne beurt, bet water drukkende, het zelve deed daalen Deeze mening heeft zich echter bij veelen niet kunnen itaande houden: ten deele, dewijl dat ftelfcl van dien Wijsgeer nopens die draai-kolken , bij hem aangenomen , in het verklaaren en oplosfen van veele natuur-verfchijnfelen , zijne zwaarigheden vindt, en niet voldoende is: ten deele ook, om dat bij die onderftelde drukking van den draaikolk des maan-kloots, het water zou moeten daalen juist ter plaats, daar de maan zich boven bevindt, en over heen gaat, ofte in den meridiaan van die plaats: terwijl het rijzen moest en hoogst zijn , op de plaatfen , daar de maan het verfte van af was: gelijk ze ook dezelfde uitwerkingen moesl veroorzaaken 12 uuren daarna, met het volgende jtretij: 't geene men echter niet ziet gebeuren : ten deele ook, om dat de maan te verre af is van de aarde, en de damp-kring van deeze te laag is , dar dat geene deezen zoude kunnen bereiken: en wan jieer de maan, of eenig ander groot lighaam voorbij onzen damp-kring ging, zou het veel fcheelen, dat die daardoor gedrukt zoude worden: en nog veel minder zoude de zee deeze gewaande drukking gevoelen. Zie Euler 1. c. bh 336. Van di Wjjnpersse p. 24. Om deeze en nog andere reden is die verklaarinj van C<\rtesius bij zomrnigen, en vooral bij New ton en Lulofs afgekeurd, die liever de aantrek kende kracht der maan op den aard-kloot, en de zelfde tegenwerkende kracht van deeze op haarei omlooper te baat nemen willen. Dewijl nu deezi beide klooten door eene midden-punt vliedend kracht in hunne loop-baanen worden vöortgedre ven, ziet men geen uitwerking van deeze richtin gen in die lighaamen zelve; maar dewijl de wate ren, fchoon ze, gelijk alle aardfche lighaamen op het midden-punt des aard-kloots zwaar zijn ofte voornaamelijk daar heenen pogen te naderen echter met het lighaam des aard-kloots zoo vas niet zamenhangen, dan de andere deelen, zo moet men de uitwerking van die neiging, om tc c l I s * t > e  S 109. s86 GODS WONDEREN Job XXXVIII. 8-12; de maan te naderen, op dezelve in 't bijzonder eis meest gewaar worden. Lulofs 1. c. bl. 266. Uit dit beginfel verklaart men thans dit verfchijnfel van eb en vloed der zee in derzelver geheele beloop. Dan dewijl wij een nader bewijs en de wiskundige uitvoering hiervan, bij de gemelde en andere Schijvers te vinden, zoo rechtftreeks tot onzen taak niet begrijpen te behooren , 200 zullen wij Hechts hieromtrent een en andere bijzonderheden opgeven, die het godlijke in dit verfchijnfel nader vertoonen , en in zoo verre , ter opheldering van onze Gods-fpraak, dienen. : In de eerfte plaats merken wij hier aan, dat de hoogte van den vloed der zee niet overal dezelfde is. In den ruimen Oceaan , zegt Martunet , bl. 388. gaat dezelve niet boven de twee voeten, ©p zommige plaatfen aan de Engelfehe ftranden tos: de tachtig en negentig: op de Hollandfehe kust veel laager, denlaagften ziet men inde zuider-zee ff die tusfchen de landen ligt, en dewijl het water in den oploop hier en daar gefluit word. Den hoogften vloed verneemt men in Zeeland, wegens de openligging dier eilanden voor de Noord-zee, rijzende daar het water tot de zestien .voeten. Alle deeze verfchillen hangen alleen af van de maany winden, ftroomen, kaapen, inhammen en uithoeken der landen En bij Lulofs bl. 281. vind ik, dat de zee tot de hoogte van 30, 40 ja 50 voeten wel oprijst op zomrnige plaatfen: zoo dat ze nu eens de ftranden overftroomt, en dan wederom dezelve verfcheide mijlen verre droog laat. Era bl. 277. dat in den mond van de rivier Avon, niet verre van Briflol, daar dezelve zich ontlast in des mond van de Saverne, in de lente en den herfst het water, ten tijde van de nieuwe en volle maan, tot de hoogte van 45 voeten oprijst, en in dekwar. tier-maanen tot 25: En te St. Malo in de fpringtijen tot 50, dog in de doode tijen ter hoogte van 35. In den Atlantifchen en Ethiopifchen Oceaan tot 6, 9, 12 en 15 voeten; dog in het ruime van de ftille zee nog hooger , bl. 280. Ver-  AAR DE ZEE. HOOFDST.LVIIÏ. 28? Vervolgens , dat de op- en afloop van het water, gelijk door Martinet is aangemerkt, bl. 389. niet in een gelijken tijd gefchiedt. Waaromtrent tot een ftaaltje gegeven word, dat te Katwijk aan de zee de vloed af en de eb geheele 8 uuren duurt. De vloed loopt aldaar in het ïfte uur 2 Rhijnlandfche duimen op, ade — 12 —— 63 duimen. Dan volgt er een ongevoelige flilftand der zee, die 12 minuten duurt, waarop de eb komt, dit afloopt in het ïfte uur 8 Rhijnlandfche duimen, 63 duimen. Uit deeze fraaije waarneming blijkt, dat d vloed, bij het oploopen, in fnelheid aanwast, do de eb, bij het afloopen , in rasheid afneemt Zeldzaam zijn hieromtrent de uitzonderingen, oft van de regel afwijkende gevallen, waarvan 'ereet ter drie worden aangegeven, de eerfte gebeur 1672, toen eene ongevvoone, 12 uuren duurende eb , het landen der Engelfe vloot bij Texel bele te: de tweede op den 14 en 15 van flacht-maan 1775, en de derde op den 20 van dezelfde maan 1776: beiden ter verlosfing van ons land van ee dreigendst gevaar door zwaaren ftorm en hoo£ zee , in de goede Voorzienigheid ons befchikt. Dat ook overal de eb en vloed niet even lat duure, maar zich hieromtrent een merkelijk onde fche 5 1091; i 8 T :> e i > d d n ;e g r- id  &88 GODS WONDEREN Job XXXVIII, 8-1 ï. S i°9 fcheid opdoe, toont Lulofs, bl. 283. Te Macao vloeit het water 9, dog ebt flechts 3 uuren: in den mond van de Garonne heeft men geduuren s , f c 't n e :e :ti e-.  294 De MORGEN-STOND JobXXXVIH. 12; § in. < r i c li v b e 11 li v P VI lil 3E dt ét geheelen nacht door. Allengs neemt ze in tegendeel wederom af, wanneer wij tegen de herfst nacht-evening naderen, gelijk ook nog meer van daar af tot aan den kortffen dag, wanneer ze wederom met de winnende dagen in duuring toeneemt. . Hoewel dit niet altijd eene vaste regel houdt Ook verfchillen de fchemeringen op dezelfde plaats, en in het zelfde jaar-getij, naar de luchts gefteldheid: indien leeze warmer en dunner is, duuren ze langer lan bij eene koude lucht. Hiervan is het, dac >p denzelfden dag de avond-fchemering wel ens langer duurt, dan de dageraat. Dog geioeg thans hiervan. Uitvoeriger kan men hieriver zien Nonius de Crepusculis, Knorr Disf. Ie Crepusculis en Funccius de cokribus coeli 79> (79)» Over derftraal-breking, die ons den dage-» lat en de avond-fchemering uitlevert, is 'er reeds :ts gemeld I D. I St. bl. 169. Voor zoo veel dat ndenverp hier voorkomt, om Job te overtuigen oe klein hij van verftand en doorzicht in Gods rerken en wegen ware, heeft Nieuwentijd, 1. c. 1. 629. hierop zeer wel aangemerkt, dat het bij me menigte van ondervindingen bekend is, dat lar de meerer of mindere dikte, of ijlheid der ebt, die op verfcheiden plaatfen, ook door veel.ildige oorzaaken in verfcheiden tijden op dezelve aatfen veranderd word, ook de braai-brekingen iranderen. Dat daarom de dageraat, ten aanzie: van de uiterfte plaatfen, alwaar dezelve op den rd-bodem, of ook in de lucht gezien zal worn, bii geen mensch te bepaalen is. Zoo dat eze Gods-vraag dien zin fchijnt mede te brengen:  van GOD BESCHIKT. Hoofdst.LVIII. 29$ gen: „ Hebt gij ooit de verfchillende dikten der „ lucht, 'tzij aan uwe woon-plaats, 't zij in andere gewesten der weereld , en de , daaruit voortkomende, meerer of mindere damp-heffing, „ ofte ftraal-breking, en bij gevolgde verandenn" gen van den morgen-ftond of de avond-fchemeringen, die daaruit ontftaan, recht gekend: ot eenige macht van gebieden daarover gehad! En op deeze vraag zou Job, zoo wel als eenig ander fterveling, zijne onkunde moeten belijden, 't Is om deeze reden, hoedanige hier nu ten deele gemeld zijn, dat de paaien of eigenhike plaats des dageraats en der avond-fchemering zoo zeker niet zijn: gelijk Gregorij, /htronom. p. 127. in overeenftemming met deeze onze woorden belijdt. Nader heeft Lulofs over dit ftuk gehandeld 1. c. bl. 453. alwaar hij den Heere Lowthorp d eere geeft, van eerst de ftraal-buigende kracht de lucht door proeven te hebben aangetoond ; hoewe ze uit ftarre kundige beginl'elen reeds zeker genoe bekend ware. Onder de bewijzen die deezen aan d hand geven , brengt hij bl. 456. dat zeker geltarnt door de (Iraalrbuiging 32 minuten in zijne ftand-plaat verfchillen kan: dat onze Nederlanders in 1597-0 Nova Zembla overwinterende, de zon uit hun g£ zicht verloren den 4 Nov. en voor het eerfte ma; werderom zagen den 24 Jan. hoewel ze, naar d ftarre-kundige uitrekening eerst omtrent 6 dage laater moest gezien worden: dat men bij de ve; duifteringen van den Horizon boven deezen de zo en maan te gelijk gezien heeft: gelijk mede u den dageraat, en de avond-fchemeringen , van we ken hier gehandeld word, enz. Hit merkt aan, dat deeze ftraal-buigende kracl der lucht op ééne en dezelfde plaats niet alnj even groot is , en Huigens ze zelf verfchille: de op verfchillende tijden van den dag gevoi den hebbe: dat Marinoni ze omtrent den Hoi zon grooter ten westen dan ten oosten ontdc' hebbe Dat het onderfcheid van het wed T 4 dee l ui» r 1 s j l e tl n it 1- !t 11- i- vt er ze  $ ui. ( ' 1 l e 2 d d d v g d w v le rc Pi qi V£ \V lij \\ ao6 De MORGEN-STOND JobXXXVIII. 12; deeze. krach» ook onderfcheidenlijk wijzige: waardoor Nettleton de hoogte van een berg, bif helder weder gemeeten, zoo groot niet vond ' dan toen hij op een donkeren en vochtigen dag denzel- ven wederom mat Dat de afwisselingen van warm te en koude de ftraal-buigende kracht verfehillend bepaalen Dat ze zelf op allerlei hoosten boven de kimmen geenzins dezelfde zij, en hoe hooger, hoe minder, hoe laager aan de kimmen , ook üoo veel te fterker worden , Dac de verfchillende plaatfen van den aard-kloot ook daaromtrent onderlcheid maken, en de ftraal-buiïingcn nader bij de as-punten grooter zijn, dan n zindelijke gewesten: gelijk ze, b. v. op 66 graaden 45> minuten, omtrent dubbel zoo groot uin., als die in Frankrijk, Engeland en Nederland worden waargenomen. Dit alles met waarnemingen en aanmerkingen >pgehc!derd en bevestigd hebbende, befluir hii. d.465. dit vertoog aldus: Indien onzedamp-krin^ eirond uit eene vloei-ftof, die overal even dun n overal met dezelfde ftraal-buigende kracht voor! ien was, zoude 'er niets gemaklijker zijn, dan en weg te bepaalen, dien de ftraalen , door onzen amp-knng heeneij gaande, befchrijven: zii zouen naamehjk alleen bij hun inkomen gebogen 'orden, en naderhand, zonder eene nieuwe buing te,Jijden, 111 rechte lijnen voortloopen. Dan iwijl de damp-kring in zijne onderfcheiden geestenzoo zeer ten aanziene van dikte of dunheid :richilt, en daardoor de ftraal-buigingen zoo veekromme lijnen befchrijven , zo hebben veele heiemde mannen derzelver aart nader zoeken te belalen; dog nog nooit is hierop een vaste regel ,t,dek''.e" h« »«i bij de verfchillende en zoo ak afwisfelende gefteldheid der verfcheiden n 302 ONNASPEURLIJKE Job XXXVIII. 16, i?v ■ laiidfche uur nooit gaan zal, indien 'er geen draaiweÏÏeepen!andere * die h« £u£S Dit heeft de Graaf Marsigli, 1. c. p. n. fraai aangetoond en afgebeeld , een (taaltje nemende van den berg Camgoü, die 1400 toifes, of 8400 voeten, volgens zijne bepaaling, hoog, en niet zeer verre van de Middenlandfche zee gelegen ff, eï hij bepaalt de diepte van die zee ook op zoo veele voeten, daar ze naamelijk .omtrent de Franfche kusten op het..diepfle is Ook heeft Dam¬ pier, /-oyage autour du monde, T. II. p I10 ia het-algemeen waargenomen , dat overal-, daar hooge kusten.zijn,, de'zee eene groote-diepte heeft en dat men 'er zeer zelden kan ankeren'- maar dat apEtiike plaatfen, daar het land ahengs van h Itrand oploopt het anker bekwaam kan uitgeworpen worden, fchoon. midden in het land, Sf verier van de zee zeer groote hoogten gevonden worJen, het geene hij met eene menigte van voorbeeld ien. heeft aangetoond. Men vindt hieromtrent veele aanmerklijke waarnemingen,, die gedaan zijn omtrent Ceijlon, dc {aap de goede hoop, en in het kanaal tusfchen uanknjk en ingeland, door R. Boijle. En op e laatstgenoemde plaats heeft men bevonden lat er binnen den afrtand, die naauwlijks tweelaai de lengte van het fchip kon evcnaaren, op de ene plaats de-diepte van 30, en op de andere meer an 100 vademen was: zoo dat de grond der zee Idaar met een fteile klip of berg moet bezet zijn Vo gens den Graaf De Buffon zou, biï ene uitrekening van de diepere en mindere diepe ee-gronden door malkander, de algemeene fora er diepte op 200 vademen kunnen gerekend woren. Pkennig, in zijne Phyficalifche Geographie, :kent de gewoonelijkfte diepte van 60 tot ito va- ^e!V^fte 930 voeten' P' 268 Onlangs, hreef Martihet, I. c. bl. 384. heeft men i/dfe looid-zee eene grootere diepte dan ook gepeild, iet eene lijn van 780 vademen, zonder grond te kun-  DIEPTE der ZEE, enz. Hoofdst.LVIII. 303 kunneiK-vinden En in de bogt Floge bij Dron- theim in Noorwegen heeft men met eene maat van 1000 vademen te vergeefs na den grond gepeild, volgens een bericht van Pantoppidan , 1. c. ID. p. 126. Herbinius, De admirandis Mundi Catara&is, L. I. c. 11. verhaalt uit zijn eigen ondervinding, dat in den mond van denBothnifchen zee-boezem, nabij het eiland Lalatid, de grond der zee zoo onelfen is, dat men op de eene plaats geen grond kar vinden , en op eene andere zeer nabij gelegene plaats geen tien vademen water heeft —— Indiër het waarheid is, 't geene Kircherus, Mund, fubterran. T. I. p. 97. fqq. van den Siciliaanfcheii "duiker Nicolaus Pescecola verhaalt, dan- had deeze den grond der zee bij de Charybdis met eene menigte van klippen en oneffenheden bezet ,. een< fnel-ftroomende rivier, die uit den grond van der maal-ftroom opkwam , en het water aldaar zot diep gevonden , dat hij, de duiker , als door eene dikke duifiernis bedekt wierd. De eilanden in zee kan men als kruinen van groote gebergten aanmerken, welker voet met watei bedekt is. Andere fpitfen der bergen hebben mei de opper-vlakte van het water eene bijna gelijke hoogte: andere zijn onder dat opper-vlak. En de zee-vaarenden moeten zich voor zulke klippen, banken, rifs of ondiepten op veele plaatfen we! zorgvuldig wachten. Deeze diepte der zee, die ten aanziene van haa re ruimte wel twee derden tegen een van het vaste land gerekend word uit te maken, diende, on zulk eene groote menigte van water te bevatten, als noodig. was, om haar het even-wigt tegen hel vaste land op onzen aard-kloot te doen houden — gelijk mede voor de groote walvisfchen, andere verbaazende zee-gedrogten, en ontelbre millioenerj van andere visfchen. De zee heeft meer inwooners, en is vruchtbaarer, dan het vaste land, en het getal der gedachten en foorten van haare die- ren § 114* ; f • I  f 114 304 ONNASPEURLIJKE Job XXXVIII. 16,17; , ren en gewasfen is verbazend groot. De zeën irt de beide Indien, zegt men, zijn zoo vol van levendige fchepfelen, dat de fcheeps-roeren in hunne ftuuren de bewegingen dikwerf belemmerd worden door de menigte van flijk-dieren , zee-gras en an» dere gewasfen, O. F. Muller , Zoolog Dan. T. I. Praf. p. VI. En in de zeën van Europa kan die menigte van walvisfchen:, die 'er jaarlijks gevangen word — het verbazend getal van haring, dat 'er jaarlijks binnen de drie zomer-maanden gevangen word, en wel 3000 buizen bevrachten kan, terwijl men van Edenburg 175a berichtte, dat 'er bij Anflruther 500000 op eenen dag gevangen waren — het talrijke makreelen-heir, dat in Engeland 1751 zoo fterk was, dat men te Dorfethshire 300 voor 15 penn. kogt, enz. (zie R.ichters , Ichtkyotheohgie, p. 452 ) ons van die fterke bevolking der zee overtuigen En de zee-gewas- fen , hoe talrijk, hoe menigvuldig in gedachten en foorten zijn.die niet: die de zee-gronden hier aan weiden, daar aan wouden en bosfehen doen evenaaren? De foorten van zoo genaamd zee-grasvallen zeer onderfcheiden: van zee-gebbpmte worden zomwijlen takken opgevischï, die aan de fnoeren en zeelen der visfehcrs gereedfchappen' hangen, uit welken men, naar de evenredigheid kan opmaken, dat ze zoo groot wel als onze grootfte vrucht-boomen in de tuinen zijn. Bekend zijn ook de menigvuldige zee-heefters en koraal-gewasfen, van welken, gelijk van de overige zee-gewasfen, Pantoppidan nader gehandeld heeft, 1. c. p. 122. 265—285. Voorts heeft men de hier gemelde zaaken bi} Sander over deeze plaats, Lulofs, 1. c. bl. 252. en bij de reeds aangehaalde Schrijvers , ten deele ook nader uitgebreid behandeld. Dat nu, ten aanziene der roode zee, deeze dingen ook plaats hebben, laat zich Uit de berichten daaromtrent opmaken Ze is wel op zommige plaatfen aan de kusten vrij ondiep, dog elders ook van eene aanmerklijke diepte. Dus vond Foks- kal ,  DIEPTE der ZEE, enz. Hoofdst.LVIII. 303 kal, 1. c. p. LXXXII. bij Suëz eene diepte van is vademen: ee,n weinig verder vond Niebuhr , Reize na Arabië', I D. bl. 248. 14 vademen. Nopens bet landfchap Oman bericht Niebuhr , Befchrijvingvan Arabië, bl. 281. dat de zee daar zoo vol van visch is, dat men 'er niet alleen de ezels, koenen en andere dieren mede voedere, maar zelf de akkers 'er mede' meste. En dat men in den i\rabifchen zee-boezem in 't algemeen veele fchoo* ne visfchen , en fchulp-visfchen vindt, meldt hij in zijne Reize, I D. bl. 296. Dat ze met allerlei zee-gewasfen rijkelijk voorzien zij, beeft de zelfde Schrijver op verfcheiden plaatfen aangetekend , en bij Shaw vindt men 'er eene groote menigte van opgegeven , op de lijst van zee-planten , die achter deszelfs Reize, li D. gevoegd is. Nopens de koraal-banken , die men 'er van Hammam Faraun en Tor ch vervolgens 'er in vindt, die 'er zoo menigvuldig zijn , dat ze dikwijls de fchepen in hun vaarcn belemmeren en daardoor gevaarlijk zijn, meldt NiEBUHR, 1. c. bl. 390. lieize na Arabië, I D. bl. 249. en elders, gelijk 'er ook andere Schrijvers van getuigen. Bij gelegenheid van het hier gemelde omwandelen in de diepten der zee heeft Wiorburg, Mathef. Bibl. Spec. IV. Qu. 38. p. 84. fqq. van de middelen gehandeld, van wellien de menfchen van tijd tot tijd zich bediend hebben, om onder het water' te duiken, en, om de paarel-mosfelen uit de zeegronden'weg te haaien, 'er eene wijle onder te vertoeven. Dan dit behoort zoo zeer tot onzen taak niet. %. cxv. Dan niet alleen de diepten der zee en onder-» aardfche water-fchatten, maar ook andere onderaardfche holen vertoonde God aan Job, onder den naam van rnn ny» en rwdri &, poorten VII. Deel. V M  p6 ONNASPEÜ'RLIJKE JosXXXVlïI. itf, tf* des doods, en poorten der fchadu Wen des doodss vs. 17'. '.v Bekend is het, da: alle dooden eindelijk aan de aarde, als eene algemeens moeder, wederom worden overgegeven: en dar. de Oosterlingen hunne begraaf-plaatfen in zekere holen maakten, of dezelve daartoe gebruikten: en men' overzulks allerlei holen en fpelonken poorten des doods noemen kon -h—•* Dan deeze fchijnen hier zoo zeer niet bedoeld' te zijnT voor zoo veel men ze tot graf-ftederr gebruikte. Liever denk ik, dat God die onderaardfche holten hier als vertrekken ofte kameren voorftelle, voor zoo veel ze tot het ge-' bouw der aarde behooren, onze verwondering, verdienen, en ook tot veelvuldig nut dienen i gelijk men in bergachtige landen voornaamelijk kan waarnemen. Want alle bergen zijn inwon-dig hol, en door deeze holten ftijgt altijd eene groote menigte van waterachtige dampen, even als door een destilleer-kolf in den helm, tor dienst der planten, tot ftof en voedfel voor bronnen, rivieren en wolken -*—- Ook diene deeze onderaardfche holle gevleidheid, om aan die bergachtige gewesten eene evenredige lichtheid te geven, ten einde ze de vlakkere landeiï niet zouden opwegen". Dus zou men door die poorten des doods In 'c gemeen de ingewanden der aarde verftaan kunnen,  DIËPT&der ZEE, enz. h00fdst.LVI.il. 3Ó7 kunnen, die geheele inwendige gefteldheid en inrichting van dien kloot, wiens opper-vlak wij bewoohen, en van welke wij, naar dé bclijdehis van alle Natuur-onderzoekcren, nog zoo weinig kennis hebben; naardemaal wij van 1720 mijlen zedert 5 öf 6000 jaaren naauwlijks eene halve mijl zijn gevorderd, en dit flechts op zeer weinige plaatfen Zoo dat God ook ons wel vraageu mag: Zijn u de poorten dis doods beketid? enz. Zoo veel Ondertusfchen weeten wij, dat dc aarde, zoo verre men binnen in dezelve heeft kunnen indringen, uit geregeld op eikander liggende lagen en beddingen beftaa, iri' welken men op zommige plaatfen överblijffelen van den zond-vloed, dièvin de thans vaste zelfftandigheid zijn ingedrukt, ontdekt, cn die ons met reden doen befluitenj dat de geheele boVen-korst j bij aldien niet de geheele kloot zeiVé, bij eenen algemèenen vloed eens ontbonden, en wederom van nieuws is geformeerd geworden (81); (81). Vf.ee was 'er over deeze onderaardfche holen en fpelönken te zeggen, en Veel heeft onu Voortreflijke Schrijver in zijne Natuurlijke Historit van Zwitzerland, T. t. p. 110. fqq 'er over gezegd. Hij vergelijkt die bergen van zijn land niet te onrecht, met groote dierelijke lighaamen, wel. ker opper-huid uit eene zWarte, goede en zeei vruchtbaare aarde beltaat, welker gebeenten, ah 't ware, die hooge en vaste rotfen zijn j die hie: V 2 ej 1  S v& 308 ONNASPEURLIJKE Job XXXVIII. 16,17; en daar uit de huid uitfteken, en zich bloot vertoonen: gelijk voornaamelijk op die plaatfen gezien word, daar de aarde, die voorheen dé rotfen overdekte, door w.atar-vallen en norm-winden is weggefpoeld, terwijl de regen ook veel daarvan met zich na de dalen wegvoert —*— Die aardachtige korst beftaat uit verfcneiden lagen ofte bedden, die niet, of zeer zelden, waterpas op elkan» der liggen, gelijk in vlakke velden, maar op zommige plaatfen loopen ze met kronkels en bogten: in Pvndten of Graubunder-iand hellen ze neer ten zuiden: in Umer-land vindt men zommige loodrecht over end (hum, of een weinig na het zuiden nederhcllende, en elders na het noorden: elders loopen ze met hoeken en bogten: zoo dat ze een fcherpen hoek maken, gelijk op den kleinen Avemb'etg , digt bij de Urner-zee, daar zê eerst zuid- , vervolgens noord- en eindelijk wederom zuid-waarts loopen. Om nu- van de natuurlijke holen der bergen iets te melden, deezen, ten minden- die 'er doorgaansVoor gehouden worden, leveren den Onderzoekeren de verwonderens waardigfte verfchijnfelen op. Meest hebben ze de gedaante van boogs-wijze loopende holten, ofte verwulffelen, die dan eens wh> der, dan eens naauwer uitloope», terwijl ze ook in hoogte verfchillen, en men dan eens recht op 'er in gaan, dan ook wederom 'er op handen en voeten Hechts in kruipen kan. Ze zijn zomtijds van eene verbazende diepte: dus is de Elden-hoh in Engeland , die men met eene lijn van 2800 voeten niet heeft kunnen peilen: onder de Mendip~ Hilh is 'er één die 300, en eene andere, die weï 600 Engelfche voeten lang is, en in het vermaarde Labrinth op het eiland Kandië komt men door eene opening van 7 of 8 fchreden, en een allengs a'fdaalenden kelder op een onderaardfchen weg, die ï2oo fchreden lang, 7of 8- voeten hoog, dogzomtijds zeer vernaauwd is, en welker wanden loodrecht Ikan, in twee groote en fchoone zaaien. In Kram heeft men de zoo genaamde Adelbergfche fpelonk, van welke, na dat men'èr twee mijlen ver  DIEPTE der ZEE, enz. Hoofdst.LVIIL 309 ver in is voortgegaan , bet einde nog met, 't geen ook nog niemand bereikt heeft. En in de fteengroeve bij Maaftficht kunnen wel 50000 menfchen fchuilen : haare vervvulffelen ftrekken zich op eenige mijlen onder den grond uit, en rusten op ontelbaare pilaaren, die in eene naauwkeurigfte betrekking op elkander ftaan. Uit marmer, drup- en veelerlei andere , witte, of ook gekleurde fteenen worden ze bevonden te beftaan." Bronnen, ruifchende, ook wel groote beeken, groote, zomtijds ook wel diepe meiren, en in deezen zomtijds ook treflijken visch vindt men 'er. En 'er zijn, die, fchoon anders zoo droog, als eenige onderaardfche plaats kan wezen , zomtijds wel zoo eene groote menigte water uitgeven, dat de aangrenfende landen 'er vanoverftroomd worden, welken ze door een zetfel van ilijk niet onvruchtbaar laaten , waarna het water door den zelfden weg , langs welken het gekomen was, dog langzaamer, wederkeert. 'Er ontbreken ook niet, in welken men zout, en grond, en rotftge wanden als met een falpeter-korst overtrokken vindt. De lucht is in veelen niet nadeelig, maar in zommigen zijn de uitwaafemingen fchadelijk en zelf doodelijk. Zeldzaam is een hol in het Karpathch gebergte in Hongarije , wegens het daarin verfehillend luchts-geftel met de gelijktijdige hoedanigheid der lucht op de aarde. Want wanneer 'er een ftrenge koude op de aarde heerscht, is 'er in dit hol een warme lucht; in tegendeel, wanneer de zon boven eene groote hitte geeft, word daar beneden alles koud, en van binnen alles met eene dikke ijs-korst overtrokken, de grond daarmede gedekt, en aan 't verwullfel hangen ijsbrokken als groote vaten. Allerlei gedaanten, figuuren en zeldzaams vertooningen van eene fpreekendenatuur, hoeken, trappen, banken, deuren, zuilen, dier- en plantgedaanten, enz. vindt men 'er zomtijds, die waar fchijnlijk uit geftolde of verfteende vochten ont ftaan zijn. En tot een Haaltje in deezen zal ik ai V 3 ieenhjl \ "5  3ip ONNASPEURLIJKE JobXXXVIII. 16, i?. S VS- ! I ] 1 1 1 C 1 i £ i j t i kenlijk van het vermaarde Baumam-hol in 't Hertogdom Brunswijk iets melden, 't geene men zedert de fraaiie befchrijving en afbeeldingen daarvan , door Von der Hardt medegedeeld, nader heelt leeren kennen. • Het is als in zes bijzondere holen, die door ruime gangen met malkander gemeenfchap hebben, Verdeeld, in ieder van welken men veele fpeelingen der natuur vindt,- die door de droppels-wijze neervallende, en daarna geftolde vochten veroorzaakt zijn: i>. v. in de eerjle fpelonk ziet men bij een water-bak epne knielende vrouw, een weinig veiv der een aangenaame bron, vervolgens een altaar: in de tweede vertoonen zich drie Monniken met hunne kappen, nevens een orgel: in dederdey'mat nen een orgel met veele pijpen voorzien, als mede :en doopvont, die altoos met helder water gevuld s: in het vierde hol is een vertooning van eenïreelen tafel, met fpijzen wel voorzien, als mede een ïoop fchotels, die, wanneer men 'er tegen aan laat, een helder klinkend geluid geven: aan'net :nd van het rijfde hol vindt men een Heenen zuil, he, wanneer men 'er tegen aan flaat, een geluid reeft als een klok, hoedanig eene zuil men ook in iet vierde hol ontmoette Andere verbeelden ;ich ook een hak-oven, eene ftad met veele tooens daarin gezien te hehben. Dé natuurlijke, welken men meest door aard>evingen oordeelt hun beftaan gekregen te hebben , diidt men in bergen, endoorgaans zulken, die vel-eer vuur-braakende geweest zijn ; of op eilanlen , die door onderaardsch vuur uit het water opvaarts gedreven zijn. Lulofs ter aangehaalde plaats, heeft in een afonderlijk Hoofd-ftuk over de bergen van binnen ehandeld, bl. 203—214. uit wien ik het hoofdaakhjke heb overgenomen : gelijk ook Pfenmc;, ''hyfealifche Geographie, p.258—265. 'er een verlog van geeft, en Pantoppioan, 1. c. 1 D. p. 5—92. de berg-holen, die men in Noorwegen vindt,  DIEPTE der ZEE, enz. Hoofdst.LVÏTÏ. 311 vindt, kefcbrijft. Men zie Bomare op dit artikel, bij welken men'"ook nog andere Schrijve s aangehaald vindt. Dat nu in onze woorden op dergeliiken gezien zij, en die poorten das doods, en der fchadmvev. des doods op zulke holen gevoeglijk gebragt kunnen worden, gelijk Scheuchzer ze dus verklaart, fchijnt ons met het beloop van dit godlijk vertoog meer te 'trooken, dan-dat men den ftaat vnn, en de huis-houding in het zoo genaamde rijk der dooden hier tevens onder begrijpe: gelijk Schui/: b> s met zemmigen verkiest Wijdloopig zullen wij ook niet noodig hebben te bewijzen , dat dergelijke holen in het Oosten veele waren, gelijk ze 'er ook nog zijn, en dus Job in zijnen tijd ook Jwcden bekend zijn , toen God hem daarover onderhield. Want die bergachtige gewesten^ Var Arabië, cn Palestina niet minder, gelijk mede de landen omrtreeks den Libanon waren, om zoo k fpreken , als het vaderland van dezelve. Zij waren mede de eerfte wooningen der menfchen, zegi Eaber, Archceologie der Hebr. p. 21. Men vind: hedendaags, tot verbazens toe, veele en groot< holen in 't Oosten. Natuur en kunst hebbe:; we beide derzelver oorfprong uitgeleverd, en eenig zijn , vermoedelijk, zoo oud als de aarde -zelve alhoewel ze ook voor en na veranderingen mogtei ondergaan hebben. Konden 'er bergen en dalei met dc aarde gelijktijdig ontftaan (want dat ze al le door den zond-vloed, of andere omkeringen 0; den aard bodem, eerst zouden ontftaan zijn, zs ■wel niemand langer geloven), zo konden ook d bergen van 't begin af hunne openingen, en d rotfen hunne holen en fpleeten gehad hebben ; n»ai demaal men ze, in zeker opzicht-, als de dak kan aanmerken , die van anderen daarin onderlcne den zijn, dat geene zich in de bergen zelve ov doen, terwijl deeze tusfchen twee of meer berge gevonden worden. 't Geene de natuur begonnen had , dat koude de aard-bevingen, die in de oude weereld waa V 4 ft'hij. 5 t"5» / [ > t 1 1 l r u n  312 Andere WONDEREN Job XXXVIII. 18-21. fchijnlijk wel menigvuldig zullen geweest zifn voortzetten en vermeederen ; water-vallen uit hoo' ge bronnen, en afftortende regen-wateren konden ook veel, tot uitholling van de beneden fte beredeeien , toebrengen. Van zulke holen word dikw yt\t b!jbelfche Historie gemeld, Gen.XIX. 30. ALU. 27. Ta vernier nam, op zijne reis van Aleppo na Sijnë zijne herberg in een hol, daarin wel • 3000 paarden hun verblijf konden hebben. De herders met hunne groote kudden maken 'er yeel hun gebruik van. Geheele dorpen en nantfifnZfZ v£elefv?»ooknog, voornaamelijk in het fteenach ig Arabië, en in het geheele halfeiland van Arabie, in zulke holen, en zijn onder £ M T 2"8lodyten, d. i. fpelonk-bewoo ne s bekend De berg Karmel, die een omtrek van 13 Franfche mijlen heeft is, met eene ontelbre menigte, en op de ééne zijde met meer dan iooq zulke holen voorzien: gelijk die Geleerde naderee- oSJwèrp?' 1U ^ 0PZetlUke b^aildeIinS van dit Andere Wonderen Gods in de Natuur. vs. 18—21. &]* g'j met uw verfiand gekomen tot aan d? breedten der aarde? Geef het te kennen, indien gij dit alles weet. Waar is de weg, daar het licht woont? Ende de duifiernis, waar is haare plaatst Dat gif het een el ander brengt tot zijne grens-paalen, en de Jpaden van elks huis onderfcheidt ? Gij weet het, want gij waart toen geboren, ende dz dagen (van uw leven) zijn veelen in getal. §, CXVI. OwjMwopQRys meent, dat God hier Job, onder  GODS in de NATUUR. Hoofdst. LVIIÏ. 313 onder de benaaming van de breedten der aarde, vraage nopens de midden-lijn (diameter} der aarde, die hem kwaalijk bekend kon zijn; naardemaal men thans weet, dat de diameter, van de poolen getrokken, merkelijk verfchille van dien, welken men bij den evenaar vindt: gelijk ook boven reeds is aangetoond Dog waar- fchijnlijker is het, dat God hier Job onderzoeke nopens het opper-vlak der aarde, het geene wel ten naaften bij gevonden is, dog nooit met naauwkeurigheid zal kunnen bepaald worden; ten deele wegens haare oneffene», en in berger en dalen zich onderfcheidende gedaante, ter deele ook wegens veele als nog onbekende gewesten van den aard-kloot, van welken wi; niet weeten, of'er zee en water, of vast lanc zij: daarenboven zijn 'er nog groote lander voor dc Europeaanen ongenaakbaar — Bi gevolg zal ook thans de beste Wiskundige dee ze vraag: Zij gij met uw verftand tot aan d< breedten der aarde gekomen? nog niet met eei Ja beantwoorden kunnen (83), _\ (82). Had God aan Job, tot deszelfs vernede ring, onder het oog gebragt, dat hij nopen 't geene onder, of binnen in den aard-kloot was onkundig was, hier bepaalt Hij hem bij deszelf opper-vlak, het geene hem even zoo weinig be kend was. Dat nu hier de ruimte, ofdeomtrei der aarde in haar opper-vlak bedoeld zij , won eenpaarig genoeg bij deeze eenvouwige uitdruk king aangenomen. En deezen zin drukt Sandei V 5 doo 5 net. I i \ c l c  1 l i 4 x t S d h r d v; ei b< ki vc P; ell Va of re ee de wi he Thans 314 Andere WONDEREN JobXXXVIII. i8*2ï, door deeze vertaaling uit: Hebt gij de andere helft der aarde omgereisd? Be breedte in den fir'ift wis-kundigen zin, voor zoo veel ze den aftand van deeze of geene plaatfen ten noorden of zuiden van den evenaar bepaaldelijk betekent, is hier te naauw voor den zin en het oogmerk van deeze vraag; hoewel ze als een gedeelte van het *fiheel onder aeeze ruime uitdrukking mede kan betrok, ken worden : of als een kleiner getal in de eroore 3fte hoofd-fom mede behoort. Want bij ftukken in deelen zal zekerlijk deeze maat van de breedté ïer aarde moeten gezogt worden. ; Anaximander Milesius word gezegd die mee» mg het eerfte ondernomen te hebben , en gaf den :ard-kloot een omtrek vvn 40000 ftadiën Eraposthenes meende "dat van die fom kooo moesen afgetrokken worden, en nog trok Posidoiuos -an den rest 7ooo af: dus bleef 'er een getal van 8000 fhdien, 't geene bij Ptolom/eus en andere Urd-rijks-befchrijveren , als het naalte aan de naarheid komende, aangenomen is ■ ln laa- :re tijden heeft de vermaarde Leidfche Profesfor NELLips dit wederom gelukkig ondernomen, 'efi en omtres der aarde vim 6840 Nederlandfche miiV n, elke '8000 voeten houdende, bevonden - «n met meer vlijt en naauvvkeurigheid hebben on?r de i « opmaakt, dat deeze vraag met groote reden aan Kh.T- Z'jne 6" alIer men^hen onmacht en onkunde hieromtrent openbaar temaken eedai Tn «ndormsfchen worden de reden van hem S de Onderaardfche Weereld van Kkcher aangehaaki naamehjk van een Herken tegen-ftroom uitliet zul' den en een al vedlindenden en met zich voon. rukkenden ftroom ofte draai-kolk in het 1 oord en bij veelen hedendaags niet veel meer gerekend, $. CXVII. Het volgende 19de vs. is op de aarde betreklijk, en ziet op derzelver allengs en bij beurtwisfeling ontflaande verlichting en verduiftering. Waar is de weg, daar hei licht woont, en de duifiernis - - - Bij eene letterlijke en eigenlijke opvatting kon het fchijnen, als of deeze woorden de mening der Ouden onderfteunden, volgens welke de ondergaande zon ergens in de zee, of een zeker hol der aarde, zich verbergde en wegkroop: gelijk de Dichters  GODS ra de NATUUR. Hoofdst. LVIII. 317 ters zomtijds fpreken, die een bijzonder huis aan de opgaande zon, daar ze uit ten voorfchijn kwam, en een ander, waarin ze bij haaren ondergang zich verfchuilde, toefchreven. Zie Seneca in Hercul. fur. Aiï. 4. Aan den nacht en de duifiernis fchreven ze ook een eigen huis toe, en bijzonder de hooge noordelijke gebergten. Aristoteles Meteor. L. II. c. 1. Virgil. Mmeïd. L. VI. en Lucret. L. IV Dat ook nog de Chineefen met zulke griller zich vermaaken, berichten ons de Reisbefchrij vingen ■ Ondertusfchen ligt de grond vai deeze dwaaling in onze uitwendige zinnen wen wij, naar het geene ons dus voorkomt gereedelijk een befiuit opmaken: welk een be drog zich echter, volgens de gronden der Ge zicht-kunde, gemaklijk ontdekken en wedei leggen laat Ons betaamt het, in die ge regelde afwisfeling van licht en duifiernis, va dag en nacht, die uit den omloop der Zon, c liever de omwenteling van den aard-kloot 01 zijne as-punten, een zeer treffend bewijs d<= godlijke Wijsheid, Macht en Goedertierenhei aantemerken, gelijk ook elders reeds getoon is (83). (83). De Hr. Michaelis heeft over onze woo den en het volgende vs. deeze Aanmerking: H land, daar het licht woont, en de plaats der da ftsrnis fchijnt in eene dichtkundige omfchnjvu zoo veel als den anderen kant van den aard-klo § "7\. I t' t- 1 f .1 r i i '.t iS Dt te  S "7. i i 1 1 i i i i < j 1 1 . 1 i 3i3 Andere WONDEREN jonXXXVUL iS-iu te betekenen, op welken die ten oosten als het vaderland van het licht, en die ten westen als dé ooriprong der durfternis' aangemerkt word: Wanneer naamehjk een Dichter zich de zaaken zoo voortrek, gelijk ze ons in het oog vallen. Wif zouden zeggen: weet gij den weg tot onze tegenvoeters? Hebt gij de andere helft van den aardkloot ontdekt en doorgereisd ? En dit ftelt dé Dichter zoo voor, als of men licht en duifternis tn derzelver woonig verrast had. Men brenge hier niet tegen in dat zedert dé tilden van Columbus, en de ontdekking van Ame* nka , zich cp deeze vraag wel liet antwoorden. Gód legt ze immers niet ons, maar aan Job voor? m Jobs onkunde hield niet op voor hem vernede•end te zijn, alhoewel de volgende eeuwen in kennsfen verder doordringen zouden. In tegendeel is le vermetelheid, die de wegen der Voorzienigheid >eoordeelen en bedillen wil, zoo veel te grooter ven zulk een Rechter die dingen nog niet een! veet, die in 't ve-rvolg van tijd voor kinderen zelf reen geheimen meer zijn zouden. De Hr. Hezel geeft deezen, als den waaren,:in van dit vs. op : Hoe gaat het toe, dat het bij :O0 regelmaatige afwisfelingen dag word endé lacht, word? Weet gij dat? Aan'de ge- teldheid der lucht, en voor al van onzen damp. ;ring , in welken de ftraalen van het licht zich alijd buigen, oog dan eens meer en fterker, dart' :ens minder en flaauwei-j waardoor Wij dén dageaat voor de opgaande, en de avond-fchemeringerr ia de ondergaande zon hebben,- moeten wij hief 'ooral denken, waarover voorheen ook reeds het :en en ander is aangemerkt. Niruwentijd denkt, dat de weg daar het licht voont, en deszelfs paaien , gelijk mede de paden 'an deszelfs huis, vs. 20. bepaaldelijk op het verdijt der zon tusfchen de beide keer-kringen, en linnen welken ze haaren omloop fchroefs-wijze af-' loet, zou zien: en door de f laats der duiftsmié verf  ÖÖDS in de NATUUR. Hoofdst.LVIII. 319 verfhal hij clan den nacht-kegel, of die zwaare en daille-nis baarende fchaduw, die onze aard-kloot op den anderen kant, den tegengeftelden van dien, Welken de zon befchijnt, van zich afwerpt: die , even als het geduurig voortgaande licht der zon, «•eduurig ook van plaats verandert: dog wegens de gtaartheid van onzen damp-kring, ia welken de doörvailende licht-ftraalen altoos gebroken worden, O'is zoo ongevoelig, en zonder dat wij de tijdHippen van het aanbrekend licht en invallende duifiernis onderfcheiden kunnen , die afwisl'elingen doen ontwaar worden. Wanneer men nu buiten den fchaduw kegel van onzen aard-kloot, opeenigen aïlland van dien, en buiten de fchaduw van andere plarfeeten komen kon, zou men geen nacht, maar alles verlicht zien, 1. c. bl. 638. Maar wie beperkt en bemerkt hier de uiterffe grenfen, daar het eene ophoudt, en het andere begint, dan Hij alleen ,• wiens oneindige wetenfchap de oneindig kleine en onverbeeldelijke licht- en lucht-bol'letjes bij de getallen kent, en duidelijkst ziet, welk een van die het eerfte verlicht zij, en welk liet laatfte is , dat nog in de duifiernis iteekt. §, CXVIII. Ons leven hangt van de vereeniging der ziel met het lighaam, en deeze van God af, van welken wij ook naar die beide deelen ons beftaan hebben. Voor dat wij geboren waren, kende Hij ons, en zal Hij ons ook niet, na dac wij ter weereld gekomen zijn, verzorgen'? Wen wij flechts op ons zeiven letten, kunnen wij ons geen bewustheid van onze ontvangenis en geboorte herinneren, veele jaaren van onze kindsheid verliepen Ier, dat wij van ons zeiven ook geen bewustheid hadden. Gaf God ons het  S "8. i - t 320 GODS WONDEREN Job XXXVIII. het leven, 't geene het meefte is, aan zijne vaderlijke voorzorg moeten wij, naar 's Heilauds billijk fte vermaaning, ook ons aanbevelen en toebetrouwen. Matth. VI. 25. En te meer, dewijl wij nopens onzen oorfprong zoo onkundig, als onmachtig zijn, om tot ons beftaan,' door onze eigen zorgen en pogingen, iets te kunnen toedoen, vs. 27, Is het een werk van zijne wijze Voorzienigheid, dat Hij deeze men-; fchen van deeze, anderen van anderen Ouderen, deezen op zulk eenen, anderen wederom op eenen anderen tijd deed geboren worden ï Zijn verborgen beftuur bepaalt ook ons einde, buiten ons weeten. Wij weeten niet, vs. 21.: hoe oud wij worden, ofte, hoe veelen onze dalen zijn zullen. Wen 't Hem behaagt, leggen m] ons leven wederom af. Zijn allerhoogse Devel in deezen is het, waarvan wij geduurig tfhangen, om onzen post in dit leven wederom e verhaten (84). (84). Deeze uitbreiding is naar de Zurichfcbe % Luthers Hoogduitlche vertaaling , hier ook ntgedrukt, opgemaakt. ö ' ^ Gods Wonderen in Sneeuw en Hagel. vs. 22, 23. Z%* S*i gehmen tot de fchat-kameren van den fneeuw? En hebt gij ook de fchat-kameren van den hagel gezien? Dien Ik ophoude tot den tijd der benaauwdheid tot den dag van firijd en oorlog. §.CX1X.  SM SNEEUW en HAGEL. Hoófdst.LVIL. &*i §. CXIX. Door deeze fchat-kameren van fneeuw en 'hagel verftaan wij billijk de lucht, en den dampkring van onze aarde, in welken fneeuw, hagei en alle andere lucht-verfchijnfelen ontftaan. Eene opene en echter geheime werk-plaats, daar de wolken uitgebreid, regen en daauw geteeld, de blikfem-ftraa'len bearbeid worden, en meer andere wonderlijke verfchijnfelen plaats hebben Het woord *«W , fchat-kamer, gebruikte men oudtijds van zekere fpelonken, of geheime vertrekken, in welken kostbaare, of tot den Gods-dienst gewijde dingen en fchatten ;opgefloten en bewaard wierden. Gellius No&. Attic. L. H. c. 80. verklaarde dus het Latijnfche of oorfprongelijk Griekfche woord tbefaurus. Dus noemde Plinius de kieuwzakken der Saters cn aap-foorten, en Virgiliu? de celletjes, in welken dc bijen den honig brengen, Georg. L. IV. En nader ter zaak dient ons hier, dat God Psalm XXXIII. 7. gcsegd word, de wateren der zee als op eenen hoop, en de afgronden tot fchat-kameren te feilen. Of wanneer 'er Drut\ XXV1I1. ia. van eene opening van 'js Heer en goeden fchat, van den hemel, om den regen op zijnen tijd.te geven, gemeld word. Want dee;e zijn de rechte fchatten, zonder welken menfchen, dieVII. Deel. X ren  Saa GODS WONDEREN Job XXXVIIÏ. as, sji ren noch planten leven kunnen, en herfst nocri oogst zouden plaats hebben. Schatten, in de daad, die al het geene de binnenfte ingewanden der aarde uitleveren, goud, zilver, edel-gefteente verre overtreffen: ook al het geene dè zee-gronden opgeven, paarelen, koraalen, enz. verre opwegen; dewijl wij deezen ontbeeren„ maar die lucht-fehatten geenzins, om televen, derven kunnen, en dus de lucht als de beste en rijkfte fehat-kamer billijk moeten aanmerken. $. cxx. Onder deeze rucht-fchatten word nu hier de fneeuw ook gerekend, een zeer wonderbaarlijk kunst-werk van den Almachtigen. Deszelfs ftarre-formige gedaante heefc de r.afpeuringen van den Geleerden Bartholinus gaande gemaakt, hoewel hij in eene geheele daarover gefchrevene Verhandeling het eigenlijke geheim van dit onderwerp niet heeft kunnen ontdekken , 't geene den Lief-hebberen der Natuuronderzoekingen nog aanbevolen blijft. Dr. Ka* nold heeft die onderfcheidene menigvuldige gedaante der fneeuw-vlokken 1718 te Breslau, en ik 1721. waargenomen. Zie de 5&tt$U ©«mmOwg UI 2fcrf, p. 672. en XV Qfctf. j>» 176. Dus heb ik ook de wonderbaarlijke gedaanten van hoorntjes, planten, bloem-en loofwerk en andere figuuren, die des winters bij yorstr  5n SNEEUW èn HAGEL. Hoofdst.LVIIT. 323 vorst-weder van binnen aan de glazen der vertrekken zich aanzetten, waargenomen in den kouden winter 1728 en 1729. en in mijn Herbarium Diluvian. p. 40. Tab. VIII. lig. 4. vertoond (85) —— Voorts hebben wij den fneeuw als een koud dog heilzaam dek-kleedder winterplanten, en het beletfel der uitwafeming van de warmte des aardrijks, en een uitnemend middel ter bevordering van de vruchtbaarheid Voorheen reeds vertoondi (85). Die Wonderbaarlijke gedaanten en allerlei figuuren der fneeuw-vldkken, weu ze door vergroot-glazen befchouwd worden , heeft Scheuchzer in dit werk, ten getal van 100 Plaat CX.XX. uitgebeeld Vertoond. Men vindt ze ook bij den Heer Martinet, Katech. der Natuur, die I D< bl. 154. Plaat li. een fraai twaalftal 'er van opgeeft, en meldt dat Engelman 'er meer dan 4001 allen even fraai, en even zeer verfchillende, vertoond heeft, en hij zelve had 72 nieuwe, niet minder fraaije, figuuren vau fneeuw-vlokjes waargenomen. i CXXL Öe lucht is eene zoo veel te meer onze verwondering verdienende fchat-kamér, dewijl zé haare verborgene fchatten, ik meen den regen, fneeuw en hagel, bij helder weder onzichtbaar bezit En ze niet langzaam, maar zeer fchielijk bearbeidt; naardemaal haare waterblaasjes en damp-deeltjes onder het nedervalleri zich eerst formeeren en haare gedaante van reX a gen*  5 zaïJ < i i i 1 ] i 1 < i s i d i ■j z n v c \ r d z 3=4- GODS WONDEREN Job XXXVIII. 22, ag; gen, fneeuw, of hagel aannemen: ja dikwijls in allerlei- gedaanten tevens veranderd worden. Want dus befpeurt men wel eens, dat het op aagere plaatfen regent, terwijl het op hoogere [hceuwt of hagelt (86). Deeze zijne fchatten fpaart God tot den dag Ier benaauwdheid, tot den dag van ftrijd en >orlog,vs. 23. De lucht ftaat gereed als een •oorzien wapen- en tuig-huis van God, gelijk lus Appianus en Suidas dezelve Armamenaria coeli noemden. En de Egiptenaaren heb>en daarvan de geduchte ondervinding gehad, ïxod. IX. 24, 25. de inwooners van Kanaan nsgelijks, Jos. X. 11. Zoo kan God met blikèm en weerlichten ftralTen niet alleen, maar »ok met fneeuw cn hagel; alhoewel derzelver vaterachtige ftof den aard-bewooneren anders ot veele voordeelen dient (87}. (86). De fneeuw is wel Hoffelijk, dog niet naar die edaante, in welke dezelve op de aarde nedervalt, 1 de wolken, en het is om de eersrgemelde rede, at deeze deszelfs fchat-kameren genaamd worden Deszelfs oorfprong en formeering befchrijft Iusschenbroek , 1. c. II D. bl. 801. aldus.' Vanneer de dampen in de wolken verdikt, of waarer worden, dan de beneden-Iuchr, en zaïenloopen, vallenze, in kleine regen-druppeltjes eranderd, neder, door eene lucht, die koud, n met ijs-makende deeltjes bezet is. (Want ranneer deeze 'er niet zijn, valt 'er flechts regen), [ierdoor bevriezen de druppeltjes tot ijs, en wor;n wat opgehouden door de dikkere lucht, daar : inkomen, gelijk ook door de vorst, waardoor ze  ïn SNEEUW en HAGEL. Hoofdst.LVIII. 325 ze in grootte zich uitzetten: zoo dat 'er tijd is dat andere druppeltjes op dezelve vallen kunnen daarmede vereenigd worden, en zamen bevriezen Dus worden 'er ais lang-werpige balkjes of ftaafje gemaakt - - - Dewijl 'er nu in de lucht tusfchen de wolke: .en de aarde lireeken zijn, die in koude en warmt verfchillen, kan het gebeuren, dat de fneeuw i het bovenfte der lucht gemaakt, door eene wr.i mere lucht valle, waarin zefmelt, en niet in d gedaante van fneeuw, maar van regen op de aard nederkomt: 't geene van veele Reizigers is waai genomen, die op de berg-toppen fneeuw, ma; laagcr komende, flechts regen hadden. De figuuren der fneeuw-vlokken zijn of regp maatig, of onrégel-maatig. Zomtijds zijn maar zulke ftaafjes, die in rechte lijnen tegen e kander gedreven zijn: wanneer zulke dwars c elkander vallen , en zamen bevriezen , ontftaan 'j Harretjes , in fijne punten eindigende , en hoeke van 60 'graden makende: zomtijds vallen kr cc zulken met 12 punten: zes-hoekig, en onder ( gedaante van lelie-bladen ziet men ze zomtijd; zomtijds beftaan ze uit' ftraalen als takken, waa uit veele andere takjes uitgaan : zomtijds vallen i in veelerlei andere gedaanten. Deeze verwonderd waardigfte gedaanten hangen veellicht af van < vermenging der ijsmakende deeltjes met andere de lucht hangende ftoffen , of uitwaasfemingei die het fchieten der nedervallende dampen in ki ftallen tot zulk of zulk eene figuur wijzigen, was omtrent men echter tot nog toe het noodige lic niet heeft. In Lapland heeft de Hr. Maupertuis waars nomen, dat de fneeuw als een fijn droog ftof, £ meenlijk ter hoogte van 4 of 5 voeten nederva zoo dat de dampen der wolken aldaar fchielijk 1 ijs moeten ftollen in het nedervallen, en daardc belet worden, van in grootere vlokken , gelijk \ ze hier in warmer en vochtiger 'landen zien, ; men te loopen. X 3 ,5 X2I. 1 1 e e r 1:tl- P ;r n k le ■ r- :e is le 11 > r- iit ;e- ;et:ot or /ij :a» [q-  3£6 GODSWONDEREN JobXXXVIII.22,23, § 121 i ] i i . N opens de ijlheid van den fneeuw heeft men verfcheiden waarnemingen: dat b. v. 5 of 6 duimen hoog fneeuw éénen duim water gaven: ook heeft men hem tweemaal zoo ijl gevonden, en van 12 duimen 1 duim water gekregen. Zelf heb ik in Utrecht fneeuw, die de gedaante van ftarret» jes had, 24 maal ijler dan water bevonden. Bij feilen vorst kan bet ook wel fneeuwen, en na het vallen, voornaamelijk van ftarre-fneeuvv,. volgt 'er wel eens eene ftrenge koude Gelijk de regen, zoo valt ook de fneeuw ongelijk, op zommige plaatfen. In het bergachtig gedeelte van Smaland in Zweden fneeuwde het 1707 in ééne nacht eene halve mans hoogte. Op de grenfen van Zweden en Noorwegen bij het dorp Fillaras viel 'er 1729. plotfeling zoo veel fneeuw, dat daardoor40 huizen bedolven raakten, en alle menfchen daarin fmoorden, dergelijken in Silefië en Bohème ook wel gebeurd is , en als overeenkomende met eene wolk-breuk kan aangemerkt worden. In Lapland heeft men zomtijds zeer gevaarlijke tempeesten van fneeuw, wanneer de wind van alle kanten fchijnt te waaijen, en de.fneeuw met zoo veel geweld nederwérpt, dat de wegen in een oogen-blik vol en bedekt zijn : zoo dat reinigers , die door zulk een ftorm belopen worden, onmogelijk ontkomen kunnen. De ongemeene witheid van de fneeuw komt van de fterke te rug kaatfing van het licht; dewijl de ijs-deeltjes, uit welken de fneeuw beftaat, fchoon ieder op zich zelve doorfchijnend is, zoo onregelmaatig van gedaante en zamenftel zijn, dat 'er het licht niet doorloopen kan, maar 'er van afftuït: ;ven als het allerdoorfchijnendst glas tot een poeijer ïeftampt, fneeuw-wit is, fchoon elk deeltje op den zeiven doorfchijnend is . Hierdoor veroorzaakt de fneeuw ons ongemak , ook wel pijneijkheid aan de oogen, en eene foort van bh'ndleid, wen wij eenigen tijd in versch gevallen, of levrozen fneeuw, vooral, wen de zon 'er op chijnt, ons ophouden.. Aan-.  in SNEEUW en HAGEL. Hoofdst.LVIIÏ. 347 Aangaande de nuttigheden van de fneeuw mag men opmerken , dat daardoor de lucht gezuiverd , de berg-toppen verkoeld, en dus de opftijgende dampen in water voor de bronnen en rivieren veranderd worden: dat daardoor de vorst belet word van te diep in den grond te dringen : en de aardcewasfen zagtjes bedekt en gekoefterd worden, en de warmte van het aard-rijk niet te fterk kan uitwaasfemen: behalven dat ook de fneeuw, nog meer met falpeter deeltjes dan het regen-water, gelijk zelf dé verfchillende fmaak openbaart , bezwangerd, veel vruchtbaarheid aan het aard-rijk te weIe brengt. Nog andere nuttigheden van dit verfchijnfel heeft de Hr. Martinet, 1. c. bl. 155. opgegeven. Hoewel nu het vaderland van Job onder eene warme lucht-ftreek lag, mag men echter de fneeuw, als daar wel bekend, ook aanmerken. Dat de toppen van den Libanon met fneeuw geduurig bedekt lagen , en veelen van die witheid zelfden naam van dat gebergte afleiden is uit Bijbel-getuigenisfen bekend. Terem. XVIII. 14. Dus moet het ook op den berg Zalmon in Palestina gefteld geweest zijn, Psalm LXVI1I. 14. Ook was 'er van lneeuw reeds ïr ons Boek van Job k. IX. 30. XXIV. 19. gemeld, om nu geen andere plaatfen, waarin dezelve voorkomt, aan te haaien. Ook berichten de Reizigers 'er van, Hieronijmus b. v. van fneeuw ïr Palestina, Russel in Aleppo , Chardin en J. di Vitriaco op den Libanon. Ludeke, Befchrijving des Turkfchen Rijks, I D. bl. ti.. Zie Harmer Waarnemingen over het Oosten, I D. bl. 22, 23. 25. 49. V D. bl. 138, 139- daar men ook noj andere Schrijvers vindt aangehaald. Dat nu de fneeuw niet in de tijden van Jol flechts, maar ook nog onder de natuur-geheimei te rekenen zij, kan uit het bovengemelde, aan gaande de zoo zeer verfchillende en verwonderen.' waardige gedaanten der fneeuw-vlokken, blijken En uit het bevriezen der nedervallende damp-drur peltjes, terwijl het zoute, of met falpeter dee V J ' J x 4 tl£ S 12 r. r i S  328 VERDEELING Job XXXVIIL 24. tfès reeds vermengde water zoo licht voor de werkingen van de vorst niet aandoenlijk is; leidt de Hr. Mosche dit af, in eene Verhandeling over onze woorden, in zijnen Bijbel-vriend, IID. bl, C65. (87). Op die aangehaalde plaatfen is 'eroverden hagel reeds gehandeld. Verdeeling van *t Licht, vs. 24. Waar is de weg, daar het licht verdeeld word? daar de oosten-wind zich verfirooit over de, aarde? §. CXXII. Naar maate men het woord Ucht hier opvat, liet zich hier veel over zeggen. Denkt men aan de zon, die groote licht- en vuur-vergadering , dan kon hier van de wonderbaarlijke verdeeling van licht en warmte, naar het onderfcheid der landen en jaar-getijen, van derzelver traps-wijze toeneming en afneming in een en het zelfde land, veel gezegd worden ■—<— Verftaat men hier den blikfem, dan kon deszelfs ontfteking in de wolken, uitberfting uit dezelve, menigvuldige verdeeling in de lucht, verfcheiden Itrekkingen en vaarten, enz. eene ruime Hof tot befchouwing uitleveren (88) — * Dagt men hier met de LXX. aan den rijm, *#%*Vy dan kon deszelfs oorfprong en uitwerking hier de aandacht onderhouden. Dan  van 't LICHT. Hoofdst.LVHL 32? Dan dit kan ik niet voorbij hier te melden, dat de zon haar licht aan alle de planeeten, naar derzelver behoeften uitdeelt: gelijk wij aart onze aarde zien, en daaruit nopens de anderen ook befluiten kunnen. De aarde tog is,' ten aanziene van de zon, juist in dien Hand, en zoo geplaatst, als het voor haar, om het noodige licht en de vereischte warmte te ontvangen noodig en meest gepast is. Bij aldien ze nader bij, of verder van de zon ware, dan zouden haare bewooneren niet beftaan kunnen. Men neemt die grond-ftelling in de Wijsgeerte hieromtrent billijk aan, dat de warmte der zon overeenkomt met de dichtheid van haare ftraalen: en beiden naar het vierkant van den afftanc' der zon van de aarde zich richten. En hicruii heeft dc fchrandere Newton , Philof. Nat Princ. Math. p. 466. opgemaakt, dat di( groote komeet van 1680, die den 8ften Dec maast bij de zon was, van haar midden-pun niet verder afftond dan rsf5 van den afftand de: aarde van 't midden-punt der zon: dat die ko meet toen eene hitte moete ondervonden heb ben, die tegen onze zomerfche gerekend, al 1000000 tot 36 is, of als 28000 tot 1. Bi aldien nu de hitte van kokend water, volgen, genomen proeven, driemaal grooter is, dan d< geene, die eene dorre aarde van de zon onder X 5 vindt § 122.; i  $ 133. i t i i 1 < 2 t $ t 1 < 1 . 2 2 1 i c e ï S3o VERDEEEINQ Job XXXVÏÏI, g|, vindt: en de hitte van een gloeijend ijzer 3 tot 4 maal de hitte van kokend water overtreft £ zoo volgt, dat die komeet in zijnen naafteri. [land bij de zon eene omtrent 2000 maal grootere hitte, dan die van een gloeijend ijzer is, gevoeld hebbe. Uit deeze onderfcheiden bedeeling van liche ;n warmte den geheelen zomer door, volgt >ok, dat de eene planeet dichter van ftof dan le andere is; én dat de dichtlle van ftof de naaten aan de zon zijn moeten. Ware nu onze arde, bij gevolg, in de plaats, die Saturnus >eflaat, geplaatst geworden, dan moeften onze vateren onophoudelijk in ijs veranderd blijven; if ware ze geplaatst, daar Mercurius is, dan ouden onze wateren wel haast in rook verdwijn len,' want daar zijn de zonne-ftraalen wel zeven laai dichter, dan op onze aarde: en een wasr, dat zeven maal heeter, dan de zomerfche ikte der aarde is, is ziedend, en in een kokenle opwelling. Hoe nu de planeeten in dichtheid onderling verfchillen, gelijk ook ten aan-' iene van hunnen afftand van de zon, daarover al ik mij nu niet uitlaaten (89). (88). Schultens is twijfelachtig, of hier het cht, of de blikfem bedoeld zij. Tot het laatfta elt hij meest over, dewijl 'er in bet volgende vs, ok van den blikfem gefproken word. De meeften chter behouden hier het licht Van deeze ooftMtof nu, die uit allerfijnfte deeltjes, eene aller-  wan *t LICHT. Hoofdst.LVIIT. 531 mllerijlfte vloei-ftof uitmakende, beflaat, is'er voor-' heen reeds het een en ander gemeld. Hier fchijnt op deszelfs ftraalen, die uit de zon voortkomen , langs eene rechte lijn, wen ze onbelemmerd kunnen voortgaan, met eene onbegrijpelijke fnelheid zich bewegen, en ons zoo veele wonderen ter be- fchouwing aanbieden , gezien te worden Dat deeze ftraalen, die uit één midden-punt hun, nen oorfprong hebben, langs zoo veele wegen, en als door ontelbre millioenen van kanaalcn zich yerdeelen en verfpreiden — op eene onbegrijpelijk fnelle wijze (want door wijze, en manier kan bet grond-woord, volgens een meer voorkomend gei bruik, hier ook vertaald worden) voortloopen en zich verfpreiden, dat is zekerlijk, ook voor de fchranderfte Natuur-onderzoekers, een onbegrijpe* lijk geheim. De verduifteringen der maanen van Jupiter, zegt Sander in eene aanmerking op deeze plaats, hebben een middel aan de bandgegeven , om deeze fnelheid te berekenen, en te kun* nen nagaan, dat een ftraal uit de zon, alhoewel deeze 30000 halve aard-diameters , ieder op 86a duitfche mijlen gerekend, van ons afftaat, binnen de 8 minuten tot ons komt. Groote God! hoedanig is de kracht der natuur, wen ze licht-deeltjes, binnen den tijd van één pols-dag, dienaauwlijks een tijd is, op den afftand van 40000 mijlen verre voortftopt. Alhoewel 'er reeds in dit Werk I D. Hoofd, II. bl. 105 - - - veele bijzonderheden, aangaande het licht, vertoond zijn, kan ik echter niet voorbij, uit Musschenbroek, 1. c. 11 D. bl. 518. dit, tei zaak hier dienende, over te nemen. Men kan, zegt hij, in dit leer-ftuk nog zeer veele zaaken vraagen, waarvan wij de reden tot nog toe niet vast weeten, en 'er maar alleen, met naar dezelve te gisfen , iets van zouden zeggen kunnen, waarom ik ze flechts vraags-wijze zal voorftellen, 1) Verfchilt het vuur en licht van malkander, zoo dat het twee verfcheiden lighaamen zijn? Of verfchillen ze alleen in grootte van deelen, of in de leiding hunner beweging? 2) Kunnen ook de aard |  33* VERDEELING Job XXXVIII. 24. S 122. aardfcbe lighaamen, door fijn worden, in ftukken breken, of eenige andere deeling, in licht veranderd worden ? 3) Door welke oorzaak vloeit het licht uit de zon, of uit eenig ander lighaam? - - - Overal vinden wij hier onoploslijke zwaarigheden. 4) Vloeit het licht uit alle lighaamen met dezelfde fnelheid? Dit weeten wij tot nog toe niet uit de waarnemingen. Mogelijk is 'er groot onderfcheid in de fnelheid van het licht, dewijl de deelen van alle lighaamen niet' even fterk na malkanderen getrokken worden, en dus niet met dezelfde kracht het licht uit zich uitpersfen, indien dit de oorzaak van het uitgaan der licht-ftraalen mogt zijn. Men zou hier ook mogen vraagen, of een lichtftraal in zijnen ganfchen weg van de zon af tot op de aarde overal even fnel loopt, fchoon hij al liep door de ijle tusfchen-ruimte des hemels? Dan of hij in 't begin, uit de zon komende, rasfer, en daarna geduurig traager loopt, naar maate hij 'er verder van afgeloopen is? - - - Hier is wederom iets onbegrijpelijks voor ons menschlijk vernuft. Wanneer 5) het licht wederom ftuït, loopt het dan met dezelfde fnelheid, waarheen het voorheen bewogen wierd, voort? Lichten 6) die lighaamen niet wel meest, en radst, welke uit veele zwavelachtige deelen beftaan , zoo ras deeze deelen beginnen bewogen te worden, 't zij door wrijving, ftooting, verrotting of levendige beweging, of door eenige andere oorzaak? - - - Waar blijft 7) het licht, het geene reeds zoo veele eeuwen lang uit de zon en vuste ftarren uitgevloeid is? ■ Worden 'er de tusfehen-ruimten van den hemel niet mede vervuld? Of keert het wederom ia de zon en ftarren; gelijk onze aardfche lighaamen na boven geworpen, wederom tot de aarde lederkeren wanneer ze hunne beweging van de aarJe af verloren hebben? - - - Men ziet uit dit voorbeitelde genoeg, hoe veel "er voor de Wijsgeeren n deeze ftof overblijft te onderzoeken: ja mogeijk zullen ze nooit achter het geheim van alle dee?e zaaken komen. (89).  van 't LICHT. Hoofdst.LVIII. 333 (80). Over den afftand der planeeten van de zon en over derzelver dichtheid is reeds op Gen. L i.'lD. bl. 55. en vervolgens gehandeld. §. CXXIII. Indien eindelijk de in onze woorden gemélde verdeeling des lichts op bet onderfcheid derzonne-liraalef} én derzelver geaartheid zien mogte, dan opent* zich hier wederom een nieuw tooneel van wonderen, welken ons de beginfelen der Wijsgeerte en Gezicht-kunde van Newton vertoonen. Hier zien wij, hoe de licht-ftraalen niet van cenerlei aart, maar onderling verfehillend zijn, gekleurd zoo en anders, gebroken en te rug gekaatst op onderfcheiden wijzen: zoo dat, die fterkst gebroken worden, ook meest te rug kaatfen: dat overzulks het zonnelicht uit roode, geele, groene en blaauwe ftraalen beftaa: dat het menigvuldig gebroken, en in de zelfftandigheid der lighaamen te rug gekaatst werde: dat de ftraalen zich krommen, inbuigen, allerlei wendingen aannemen, enz. daarover men uitvoeriger in de Optica van Newton zien kan, het beste meefter-ftuk, dac 'er ooit van een Wijsgeer in 't licht gekomen is (90). (90). Deeze eigenfehappen van het licht, het geene zijne gekleurde ftraalen heeft, en ondanks derzelver vermenging, ons echter geen duiltere, maar heldere , en op zich zeiven na geen bijzondere kleur trekkende ftraalen toezendt, als of het uit  334 VERDEEL ING Job XXXVIII. 24, tót eenzelvige ongekleurde ftraalen beftond, wor-den van Nieuwentijd 1. c. bl. 662. in eene Aan. meiking over deeze plaats, als een ftaaltje van des Scheppers verwonderens waardigfte Wijsheid nader vertoond* §. CXXIV. De verftrooijing van den oosten-wind over d& aarde kan, mijns oordeels, gevoeglijk van de algemeene, ofte pasfaat-winden, die het gan« fche jaar door onder de verzengde lucht-ftreek waaijen, en voornaamelijk over de Indifche zeën in 't oosten ftrijken, en in allerlei mousfons zich verdeelen, verklaard worden, waar* van wij boven reeds gehandeld hebben (91). C91). Over k. XXVIH. 25. is 'er aanleiding tot de befchouwing der winden geweest. Zommige verftaan hier door het woord èj'iBf, niet den oosten-wind, maar fieehts het Oosten, cn daardoor dan de plaats daar de zon opgaat, en Van waar het licht komt: gelijk ik bij Schultens en Nieuwentijo over deeze plaats, bi. 666. vind aangetekend i en dit zal ook de Vulgata in het oog gehad hebben, wen ze dit woord vertaalde door ee/ius, de hitte, die met het licht van de zon tot de aarde overkomt Dog de ooste-wind, dien de meefte Uitleggers hier Verftaan, fchijnt hier-ook met de meest gewoone betekenis ' van het woord, best te ftrooken Wij zouden echter met den Hr. Michaelis, in zijne Aanmerkin* hierop, niet zeggen durven: „ De wind heeft juist eigenlijk, en wanneer men de zaak enkel naar dc Natuur-kundige waarheid befehouwt , niets met het hcht te doen. Maar de Dicht-kunde befchrijft de zaaken fchilderachtig, zoo als ze aan onze zinnen voorkomen j dewijl wij nu het hcht van den aan-  van 't LICHT. Hoofdst.LVIII. 335 aanbrekenden dag van het oosten ontvangen, zpo laat ze bij de Hebreen het licht door den oostenwind over de aarde waaijen," enz. Want de zon door haare warmte de lucht dunner makende, en voor zich heenen drijvende, veroorzaakt den toevloei Van de dikkere en, om zich uit te zetten , nu ruimte krijgende lucht van beide kanten onder de evennachts-lijn, en daardoor dien geftadigen oosten-wind rond om den aard-kloot. Licht en wind hebben dus wel zekerlijk op elkander betrekking , gelijk hier boven reeds gezien is. Bestuüring van Regen en Bliksebï. vs. 25—27. Wie deelt voor den ftort-regen eenen water-loop uit? Ende eenen weg voor het weer-licht der donderen ? Om te regenen op een land, daar geen mensch , op de woeflijne, daar geen fterveling woont ? Om het woefte, end» het verwoefte te verzadigen» en om daar uitfpruitjels van gras-fcheutjes te doen voort* komen» $. cxxv. God onderhoudt niet alleen de befchaafde en * wel gemanierde volken, maar Hij zorgt ook voor de allerwoefte naatfiën, ook de wildfte Scijthen en Tartaaren deelen in zijne zegeningen: niet alleen het tamme flaeht-vee, maar ook de wilde en verfcheurende dieren ftaan onder zijne goedertierene voorzorg: onze bouwiikkers, wijn-gaardens, moes- en kruid-tuinen worden niet flechts met zijnen daauw en regen be-  S 125. ] I ( ] 4 j i i i ] ] 33Ö BESTUURING van Job XXXVIII. 2^27.; bevochtigd, maar ook de woeftijnen, die onbezaaid hunne voortbrengfelen uitleveren, worden van Hen daarmede befproeid. Over goeden en kwaaden laat Hij zijne zon opgaan, ",n zijnen regen komen over godloozen zoo -wel als over de rechtvaardigen. Matth. V. 45. —. De uitdeeling der wateren gefchiedt dus geenzins toèvalliger wijze, 't geene eens Ovidius üroomde; maar God heeft hierover het beftuur. Hij deelt voor den jlort-regen eenen water-loop 'dt. Ën deezê üitdeêling, niet door metaalen; leenen of houten pijpen, buizen of gooten geschiedende , Verdient onze oplettenheid. De aoven- en onderaardfche lucht dient Hem hier:oe tot een middel, en daardoor verdeelt Hij le wateren zoo geregeld en met zoo veel wijsïeid over de geheele aarde, als dit ooit omtrent :en bron door menschlijke moeite kunst en vlijt n huizen, tuinen, of door eene geheele ftad jefcheiden, en afgeleid worden kan — Wan> ïeer wij wijders aanmerken, dat een gemeen vater door de enkele drukking der buiten-lucht liet hooger, dan tot 32 voeten kan opgedreven worden, en door de drukking niet hooger tornt, dan de val van het water zelve is: dat der in tegendeel het water niet alleen van 9 tot 12000 voeten hoog, van de zee tot de hoogfte top-  REGEN en BLIKSEM. Hoofdst.LVIIL 33? toppen der bergen, oprijst, maar ook nog veel; hooger in de lucht, boven de zee en de geheele breedte der aarde (92). C92). Over dit ftuk is reeds voorheen, en op k. XXV111. 25. het een en ander gezegd. Eenö fraaije Aanmerking van Sander over deeze woorden verdient hier eene plaats. De Dichter, zegt hij, doet ons hier letten op die wonder-volle wijsheid der natuur, waardoor het weder beltuurd word. Geen woeftenij word hier vergecten: ieder gewest ontvangt zijne noodige verkwikking, alles fchijnt als toevallig zich toe te dragen, en echter word aan elk land eene zekere hoeveelheid gegeven, zoo als b. v. de Op* ziener over de water-kunst-werktuigen dan eens deeze, dan eens geene water-leidingen ofte pijpen opent. Uit de waarnemingen, die men tot hiertoe heeft in 't werk gelteld (zie Richters, i(i)lbüd) lit StatU\'k()YC/ Leipzig 1779. 8. p. 198.) weet men, dat jaarlijks de meefre regen valt op Kana. da , en na dit land de meefte in Italië, veel minder in Holland en Finland, nog weiniger in Duitschlarid en Engeland , en allerminst in Frankrijk ea Zweden. De la Hire heeft opgemerkt, dat het regen* water niet dieper dan 11 duimen in het aard-rijk indringt —— Nopens de planten in Egipte heeft ook Forskal als iets bijzonders aangemerkt, dat zé , uit hoofde van haare gefteldbeid en weeffel, na den ftaat van eene volftrekte droogte tot eene bewatering van drie maanden kunnen overgaan, Flor. JEgypt. p. XLVI. Ook zegt de Hr. Herder , atttêtt nvtunbc ) I Zfy. p. 39,40. met recht, dat, wanneer men de behoeften der Oosterlingen gadellaat, die dikwijls alle verkwikking hier beneden moeten derven, wanneer hünnc Wateren opdroogen, en , gelijk bij hun alles fterver moesten, bij aldien 'er boven niet nog ech Oceaa'r ware, deeze denk-wijze zoo menschlijk ware* al; m. Deelt Y mei 1 1  338 BESfÜ'üWÖ VAN joÈXXXWl.&s-m S 125' $. €XXVS? men ze bij een zinlijk volk verwachten kon ■ 1 * ia'het Oosten is goed water zoo zeldzaam, dat men te hpahan en Damaskus ftroomen, in de ftad geleid , in veele kanaalen verdeeld en daaruit door buizen het water in de huizen der aanzienlijken , tegen eene jaarlijkfche betaaling afgeleid heeft* Elke buis heeft liaaren eigen naam, en de geheele bezorging hiervan ftaat onder eenen water-opziener; maar ook thans nog is het water, gelijk in de tijden van Abraham, een geduurige twist-appel Enkel de Araxes, die bij Perlepolis ltroomt, brengt jaarlijks den Koning een inkomen van eenige' ïooo Tomanen (zie Kempfer , Amoenit. Exot, p. 84. 96. 163. -176.} En wanneer de Koning varr J?èrfië door het land reist, moet men water voof menfchen en vee, in lederen zakken op ezelen en kam'eelen medevoeren. In Europa rekent men, dat in vlakke landen het' fegen«water jaarlijks niet boven de 20 duimen hoog valt, maar in bergachtige gewesten Wel ter hoogte' van 30 duimen Op Kof amandel aan de oost¬ kust wisfelt het weder af met de west-kust van Malabar: de eerfte heeft regen, wanneer op de laatfte eene droogte heerscht, en wanneer daar droogte is , valt hier de regen. Van de bergen der westkust ftroomt het water na de oost-kust, en komt deeze zoo zeer, als de overftroomende Nijl 'm Egipte, te baat. Toen men eens de dijken en fluizen, langs en door welken dit regen-water afgeleid word, vervallen lier, ontftond 'er duurte en hongers-nood in 't geheele land. (Zie Pres- siers , $?rtcl)rtd)tctt in hm O^tinbifcfym Söcrichv ftttv en S)ambut$. $ÏÏa$aim/ p. 93 & 284.J Dergelijke narichten en waarnemingen nopens de gezette tijden van regen, en deszelfs bepaalde' hoeveelheid in zommige landen, geven ook Musschenbroek, 1. c. II D. bl. 783. en Lulofs» [. c. bl. 595. opv  REGEN en BLIKSEM. Hoofdst. LVIII. 335» S. CXXVI. En wie anders dan Hij maakt eenen weg voor den blikfem der donderen? Ook deeze nemen hunnen weg en (trekkingen nier van ongeveer, maar zijn daarin van Hem bepaald (93), en hebben zekere nuttigheden. De trillende bewegingen der lucht, door den donder veroorzaakt , baart zulke fchokken en golvingen in dezelve, waardoor de water-blaasjes nader zamen gedreven worden, breken , en in regen veranderd nedcrvallcn. De blikfem- en weerlicht-ftraalen moeten de luchc van zwavelachtige en andere fchadelijke dampen zuiveren en herfcellen. Den overvlocdigen rijkdom zijner weldaadigheid toont .God ook daarin , dat Hij den regen ook op woeste en onbewoonde plaatfen laat nederdaalen: hoedanige ten aanziene van Job, en in de nabuurfchap van deszelfs woonplaats, de woeltenijen van Arabië waren, die alle haare vruchtbaarheid van den hemel door den regen hebben moeiten. Terwijl in tegendeel Egipte niet van den regen, maar door de overftroomingen van den Nijl bewaterd wierd. Seneca Oua?st. Natur. L. IV. c. 2. en andere melden van deeze onverfchillighcid der Egiptenaaren omtrent den regen, dien ze ook ontbecren kunnen. Y 2 C93>  34ö OORSPRONG van den Jöb XXXVIII. a& (93). Men vergelijke hiermede het geene over den blikfem op K. XXXVI. 29—33. vervolgens itaat gezegd te worden. Oorsprong van den Regen en Daauw. vs. 28. Heeft de regen eenen Vader? Of wie haart dt daauw'druppelen? s. cxxvn. Vader en moeder betekent in den ftijl der Oosterlingen de oorzaak, den Schepper en gunstrijker uitdeeler van zulke dingen, die voor ons op de aarde ten hoogften nuttig zijn. Dus word God een Vader der lichten, een Vader der bermhartigheid', een Vader der heerlijkheid, Jak. I. 17. Efes. I. 17. 2 Korinth. I. 3. genaamd: en hier een Vader van den regen, dewijl Hij zijne goedertierenheid t'onswaarts door deszelfs bedeeling openbaart. Matth. V. 45. het aard-rijk week maakt, akkers, weiden en wijn-gaardens bevochtigt, dorre plaatfen drenkt, menfchen en vee verkwikt, den regen en vruchtbre tijden gevende, laat Hij zich nier onbetuigd van den hemel. Hand. XIV. 17. Jou XXXVI. 31. Terwijl Hij, aan den anderen kant, ook door den regen zijne ongehoor-' zaame kinderen en onderdaanen kastijdt, men * pias-regen geheele landen en volken over- ftroomt,  REGEN en DAAUW. Hoofdst.LVIIÏ. 341 ftroomt, dorpen en fteden Verwoest: door langduurenden regen , of deszelfs inhouding het zaad bederft, de verwachting van den oogst affhijdt 5 of door de hemel-venfteren te openen eenen zond-vloed over de ganfche aarde laat komen, Ook bij de Heidenen wierd den hoogften God de Vader- en Moeder-naam toegefchreven, en beiden in den eenen naam Metropator begrepen, gelijk Orpheus dien , bij Clem. Alexandr. Strom. L. V. gebruikte, over welken naam deeze Kerk-leeraar heeft aangemerkt, dat daardoor de leer der H. Schriften word opgehelderd : zoo als, wanneer God bij Jesaja zegt: Ik maak den donder, Ik fchep den wind, mijne handen hebben het heir des hemels voort gebragt: Of bij Moses. Ziet nu, dat Ik het ben, en 'er buiten mij geen God is , J3us heeft ook Augustinus uit Valerius Soranus Aangetekend, dat Jupiter een vader en moeder van de overige Goden, ja van alle dingen, dewijl Hij derzelver oorzaak is, genaamd word, S- CXXVIIÏ, Ik zal hier flechts eenige, voorheen nog niet gemelde, bijzonderheden nopens den regen aanhaalen —Dat naamelijk, wen God den Y 3 regea  S 128 I I 342 OORSPRONG van den Job XXXVIII. 28. • regen geven wil, Hij de lucht doet lichter worden : men ziet dit aan de nederdaaling van den kwik in de Barometers. Nu kunnen de in de lucht drijvende water-blaasjes zich niet langer zoo hoog ophouden, maar daalen na beneden, bij dit nederdaaien ftooten ze op elkander, zij breken, vereenigen zich, en vallen in druppelen neder. Dus kan men in de lucht-pomp een regen maken, wanneer men de lucht op de helft 'er uit pompt. Dog hoe de lucht bij aanftaanden regen lichter werde, en bij gevolg op de aarde en den Barometer zoo niet meer, dan voorheen drukke, is voorheen reeds, volgens de bondige grond-ftelling van Leibnitz getoond. De fterke plas- ofte ftort-regens zijn lang zoo voordeelig niet voor de gewasfen, dan wanneer die zelfde hoeveelheid van water met een zagten regen nederdaalt; dewijl geene terftond in beeken , rivieren en zeën afftroomen , of bij een warmen zomer-tijd en hitte fchielijk wederom uitdampen, en opwaarts ftijgen. In de zomer-maanderr heeft men gemeenlijk veel regen, waaromtrent de proefondervindelijke Wijsgeerte ons de rede voornaamelijk verjont in de fterke uitwaasfeming der gewasfen, :n de uitdamping der meelte wateren in dien ijd, Dat geene naamelijk van de planten waas- femt  REGEN en DAAUW. Hoofdst.LVIH. S4S femt uit, 't welke niet zoo zeer derzelver eigenlijk voedfel is, maar enkel de aanvoerende ftof, die de voedende deelen in zich behelst, volgens de waarnemingen door Woodward hieromtrent werkftellig gemaakt. Ook is het thans buiten kijf, dat 'er^meer regen in bergachtige gewesten en landen, die nabij de zee liggen, dan op andere plaatfen valt. Te Parijs rekent men den regen, die 'er jaarlijks valt, doorgaans op ao duimen. In 1711 was de hoogfte maat op -25 duimen en 2. lijnen. In tegendeel hadden wij in Zurich 45 duimen en 1 lijn, terwijl ons gewoone regenwater doorgaans op 25 duiraen toc 3° gerekend word, waarover ik nader in mijne Natuurl. Historie van Zwitferland gehandeld heb. §. CXXIX. De daauw, omtrent welken God onzen Job ook vroeg, is van een voortreflijker aart, en beftaat niet flechts uit eenige aardachtige en veele water-deeltjes, maar tevens uit allerlei zwavelachtige, balfemachtige, fijnfte zout- en veelerlei andere deeltjes, die over dag uit de planten uitgewaasfemd zijn, en des nachts, tot derzelver grootfte verkwikking wederom nedervallen. Dit bevestigt ons niet alleen de ondervinding van land-Heden en anderen, maar ook Y 4 bet  34* OORSPRONG van den Job XXXVIII. ag* ] < < i 1 < i t c < t t » h o V b 1 het geene men omtrent den daauw ondernomen heeft, om, deszelfs aart door proeven te onderzoeken, insgelijks de honig- en raeel-daauw,i het manna, enz, (94), (94). Bepaalde God hier Job bij den daauw 9 om hem tot een vernederend bezef van deszelfs geringe kundigheden aangaande de wegen en werken der Voorzienigheid in de natuur te brengen, 't is iiier dan ook de plaats, om dien wat nader te befchouwen, daartoe ons de fchrandere Musschenbroek, 1. c. bl. 754—78a. door zijne naauwkeunge en uitvoerige befch rif ving, uit veele proeven ;.n waarn.emi.ngen opgemaakt, aanleiding geeft. Onder alle de lucht-verhevelingen is 'er mögeijk tot nog toe geen , minder bekend , dan de hauw, fchoon men hem dagelijks ziet. Men geooft algemeen, dat hij beflaat uit dampen, die les nachts uit de lucht-nedervallen op den grond,ip boomen en planten, derzelver bladen bevochigende onder de gedaante van druppen, die men erin den morgenftond op ziet liggen, of'er aan ïangen. Men noemt die druppen ten minden laauw. Met naauwkeurigheid dien nagaande, heb, k bevonden, dat men drieërlei daauw onderfcheien moet, daauw naamelijk , die uit de aarde in e lucht oprijst — daauw die uit de lucht wederm nedervalt — en daauw, die onder de gcdaani van druppen op de bladen van boomen en planm zich vertoont. De eerfte ontftaat door de verwarmende kracht er zon , die van April totOftober onze land-ftreek leest verwarmt, eenige voeten diep in den grond 'dringt, en al wat zij daar vindt, water, geest, lie, zout, enz. door die'verwarming uitzet, luchtig maakt, en door de geopende pooren na ven jaagt. Dit doet ze allengs van dat ze opWt, tot namiddags om 3 uur, wanneer zc haare •o.otfte hitte heeft medegedeeld. Ondeuusfcheu, p de warmte nog in den, grond, en dringt 'er, zelj  'REGEN en DAAUW. Hdofdst. LVIII. 345 sclf wel ééne of twee uuren , na dat de zon is ondergegaan, nog dieper in. Maar begint ze (taan, en allengs weer na boven te klimmen in de lucht, die , zoo veel dunner en lichter, dan de aarde zijnde, ook zoo veel te fchielijker, dan deeze, haare warmte verliest en afgekoeld word. De uitwaasfemingen nu in een koudere lucht komende, worden dikker en zichtbaar. En zie daar den daauw. Over dag heeft nu de aarde ook wel haare uitwaasfemingen, dog fijner zijnde, en in de verwarmde lucht oprijzende, blijven ze dan voor ons onzichtbaar. Men ziet dit in 't bijzonder aan het water , wanneer op een heeten dag een koele avond volgt. HrsRuiT blijkt, dat, naar maate de grond gefteld is, zoodanig ook deszelfs uitwaasfemingen, •die den daauw uitmaken, zijn moeten: waterachtige , fijne geesten van planton, olie-, vlugge zoutachtige, zwavelachtige, en met de deeltjes van mijn-ftoffen bezwangerde deeltjes Dat overzulks de daauw verfchille naar de onderfchei- dene .gelleldheid der gewesten Dat 'er meer daauw uit water-rijke, dan uit drooge landen op- rijze: uit valeijen meer dan uit bergen Dat iiij eerder, en.meer in de laagte, dan in de hoogte , en naar het verfchil van deeze, b. v. op 1, 6, ia, 18 en meer voeten, gevonden word Terwijl ook allerlei foorten van lighaamen boven den grond niet even licht, en even veel daarvan aannemen, Deeze daauw, tot zekere hoogte opgerezen, drijft met den wind zagtjes voort, omvat alle lighaamen , welken hij ontmoet , word door eene fchommelende beweging op en neer gedreven , dikwijls verre van zijne geboorte-plaats af na andere gewesten gevoerd, en is zomtijds voor het gedierte" en de aard-gewasfen gezond en heilzaam, zomtijds voor beiden ook fchadelijk en verderflijk. Hiervan heete koortfen, roode loop en andere ziekten onder menfchen, en ziekten van dieren, kwijningen van graan , mis-gewas en onvruchtbaare Y 5 jaaren:  S **9> i \ < i i i i i 3 \ I 2 l 34asfchen, dewijl de daauw op derzelver bladen loor de zon vluchtig gemaakt oprijst, en ze, als net een dikken daauw omvangen, doet verfchiijen. Dat dus de daauw nedervalt, daarvan ben k zoo verzekerd, als van eenige waarheid. Dit echter heb ik ook door menigvuldige en herlaalde proef-nemingen ondervonden, dat het eene ighaam eerder en meer daauw ontvangt, dan het ndere : terwijl het onderfcheid in deezen van da erlchillenae gefteldheid van het oppervlak afhangt. !.en goudte of zilvere vergulde fchotel, b. v.kwfkilver, gepolijst rood of geel koper, tin, ijzer, aod, blaauwe arduiii-fteen, enz. ontvangen geen daauw.  REGEN en DAAUW. Hoofdst.LVIII. 347 daauw. Veel in tegendeel valt 'er op allerlei zi jde- 1 vvollen-ltoffen, linnen, leder, parkement, papier, hout, enz. op veelen van deezen ook, hoe ook geverfd. Zet men een porceleine kom op eene grootere zilvere fchotel, dan zal deeze droog blijven, maar geene bedaauwd worden : of zet men zulk een kom op een grootere glazen fchotel, dan aal men in deeze naar evenredigheid meer daauw dan in geene vinden Eene aantrekkende en wegftootende kracht zal men in deeze verfchijnfelen erkennen moeten Een merkhjke wind belet ook het vallen van den daauw, en voert hem aanftonds met zich weg; hoewel anders , bij allerlei zagte, en zelf noorde-winden , de daauw valt-, dog bij deezen, dewijl ze koud zijn, en de aardte toefluiten, ongelijk minder, dan bij zuide-en zuidweste-wiuden. ' Eindelijk de derde foort van daauw, die uit waterachtige druppeltjes beftaat, in den morgenftond op de bladen van boomen of planten hangende of zittende, na dat 'er een drooge nacht is vooraf gegaan: deezen heeft men, te onrecht, gemeend, een vocht te zijn, dat uit de lucht op de gewasfen nederviel; maar die is eigenlijk hun zweet, en dus hun eigen vocht, uit hunne zweetgatjes uitvloeijende. Hierom zal men vinden, dat, naar maate het maakfel, de wijdte, de menigte en plaats van deeze zweet-gaten verfchillen, deeze druppeltjes zich ook aanzetten: nu eens bij den fteel, als in kool en papavers: dan eens aan de randen en uitfteekfels, gelijk in de tuin-kers: hier midden op het blad: daar aan deszelfs top, zoo als in het gras ^ en op andere plaatfen: zoo dat men geen twee plant-foorten even eens bedaauwd zal vinden. Deeze zaak is mij door onwederfpreeklijke proeven bewezen en bevestigd gebleken: ook heeft de Hr. Gersten ze in een boekje ever den daauw met fraaije waarnemingen bevastigd: dikwijls heb ik b. v. gras en brand-netels bij een opdrogenden wind des nachts bedekt, en bedaauwd gevonden, tep  348 OORSPRONG van den JoBXXXVIJJ.aSi terwijl de ongedekte droog bleven: in de broeikasfen ziet men dit ook aan de jonge bladen van den wijn-gaard , en andere planten, die, hoewel befloten, des morgens aan de punten zeer bedaauwd zijn • Men kan ook het onderfcheid tusfchen dit zweet der planten en een van buiten 'er op vallenden daauw ofte mist wel duidelijk bemerken ; dewijl deeze de planten , blad en fteel van onder en boven, rondom geheel nat maakt, en geene op zijne bepaalde plaatfen flechts gezien word De reuk en fmaak van dit plant-zweet , ofte hun zuiverst en best gekoookre fap, verfchilt ook veel van den gemeenen , reuk- en fmaakeloo* zen daauw, die 'er op valt. Den oorfprong van deeze' foort van- daauwzoekt men billijk ook in de warmte der -zon , die de vochten van het aard-rijk in beweging brengt, in de wortels der planten doet indringen , door de fteelen tot de bladen opklimmen eh doordringen, 't Geene nu nier wederkeert na de wortel, vervliegt over dag onzichtbaar, maar bij de koude nacht-lucht groeit dit, uit de zweet-gaten uitvloeiend fijnfte, en niet opdroogend , vocht in menigte lan, en krijgt de gedaante van druppels, die in ïert morgen-ftond grootst zijn, t'en zij ze van den ivind verdreven, of door de zon opgedroogd worden. Dit is overzulks veel edeler en krachtiger , dan de overgehaalde plant-wateren in de Apotheeken. Wanneer na een zeer heeten dag niet alleen de fijne en waterige, maar ook de olieachtige deeltjes der planten tot voor de zweet-gaten der bladen voortgeflooten zijn, en niet te rug vloeijen, of in de lucht niet kunnen wegwaasfemen, maar op der bladen oppervlak zich zetten als eene dikke ftof in dë gedaante van honig, noemt men ze , ook wegens haaren zoeten fmaak, honig-daauw Van dien aart is ook op zommige- gewasfen het manna- (Zulk een honig-daauw, dewijl die de vaten der planten verftopt, derzelver uitwaasieming, en deopflurping van lucht, gezonden daauw en regendeeitjes.  'REGEN en DAAUW. Hoofdst. LVIII. 349 deeltjes belet, is dikwijls voor de planten fchadelijk en verderfiijk. Dewijl daar ook allerlei infekten fterk op aazen , verteeren deeze dikwijls bloeifel en bladen tevens.) Dus hebben wij beknoptelijk , uit een uitvoerige] vertoog van dien Geleerden, den daauw befchreven. De fchei-kundige proeven van hem daaror. genomen, om deszelfs beftaan-deeltjes en aart na der te onderzoeken, kunnen wij, kortheids-halve, voorbij gaan. Dit flechts, dewijl het hier ter zaa ke dient, moeten wij nog melden. , Omtrent den daauw fchiet 'er oneindig mee „'over te onderzoeken, als b. v. tot welk eeni hoogte klimmen de dampen in de lucht op , dn „ den daauw maken? Hoe veel verfclult die hoog „ te op verfcheiden dagen van het jaar? Well eene warmte des daags, en hoe veel koude bi ' nacht word 'er vereischt, dat 'er 's nachts daauv " valle? Met welke winden ftijgt de meefte daauv " uit den grond, en met welken valt hij 't fterks '' neder uit de lucht? Welke winden verhinde ren hem? Hoe kan het vuur hem zoo veel uit " zetten? Zijn deszelfs deeltjes inwendig holl belletjes , cn hoe groot zijn ze? Met hoe vee " fnelheid rijzen ze uit den grond in de lucht op " of zakken uit deeze na beneden? Worden'e " ook wolken van de daauw-ftof gemaakt? Val " 'er ooit daauw uit de wolken? Oneindhr mee " dergelijke zaaken moet men nog nagaan" Past hier op nu niet zeer wel die Gods vraag Wie baart de druppelen des daauws ? Men ziet hieruit , dat bet eene dwaaling de Ouden was — (van welke ook Jablonskij, Panth JEgvpt. L. III. c. 4. §• p- n- P- io5- sewa oemaakt heeft) die meenden, dat de maan en ftai ren den daauw des nachts na beneden drukten, e dat 'er dan zeer veel daauw viel, wanneer de vol le maan den geheelen nacht door fcheen: waaror ze ook de maan eene moeder van den daauw, e deezen eene dochter der lucht en der maan noen den § "ft i r r t ï » r t c r T r> 1 1 1  S 120, : i, i i Oor* '$$o OORSPRONG van, enz. JoBXXXVM.a8; den. Zie aldaar bl. 776. terwijl het op de geleed* gronden ook word tegengefproken. Op deeze gronden kunnen wij ook niet zien ' dat de Hr. Michaelis juist zoo veel reden had' om zich, in zijne Prijs-verhandeling over de aangenomen volks begrippen en taal, bl. 127—19! zoo fterk te verzetten tegen de gemeene volks eri tevens de Bijbel-taal, die een daauw des hemels, Gen. XXVII. 28. 39. Dan. IV. 15. erj elders' uitgedrukt, voor zoo veel men daar aan het denkbee d van een hemelfchen oorfprong van den daauw hecht, t Is waar, de daauw komt uit het aard. rijk en deszelfs gewasfen, zoo wel als uit de wateren ; t is echter ook niet minder zeker, dat die voor een grootst gedeelte, na alvorens opgerezen zijnde, ook wederom uit de lucht, en dus naar ien fchijn als uit den hemel , nederdaalt. Terwiil iet eene gezegd word , word, in den Bijbel ten mnften, het andere niet ontkend. En bij aldien )ok de Jooden niet anders geweeten hadden 0^ le daauw viel uit den hemel neder, dan dwaa'den se echter niet in eene zaak, die door hunne zinien zelf hun bekend was, die zij als den oorprong van bronnen en beeken in hun ber°-achïg gewest ongetwijfeld zullen erkend , en als iet voedfel der aard-gewasfen onder hunne heete n drooge lucht-ftreek dankbaar befchouwd hebien. Zij dagten immers naar waarheid den daauw ut den hemel op de aarde nederdaalende; alhoewel :ij den eerften oorfprong van den daauw door het ipkhmmen uit de aarde niet wisten. Zij za^enen ;eiden waarheid , fchoon ze niet alles van die raarheid kenden, welker opgehelderd en duidelif:er inzien thans het voorrecht der Geleerden is Zou men niet die zelfde bedillende aanmeringen kunnen maken nopens den regen des heiels, die uit den hemel nederdaalt; alhoewel de releerde weet, dat deszelfs eerfte oorfprosg ook •ït onzen aard-kloot is?  35* Oorsprong van het Ijs en den Rijm. vs. 29, 30. , Vit wiens buik komt het ijs voort? ende wie baart den rijm des hemels? Als met eenen fteen verbergen zich de wateren, en het oppervlak des afgronds word omvat, S. cxxx. De rijm, onder de luchc-verfchijnfelen mede te rekenen , is niet anders dan een gevrozen , ofte in ijs veranderde daauw (95)- Doorgaans is hij nadeelig voor de gewasfen, wen hij te vroeg in den herfst of te laat in de lente valt: en b. v. de druiven, eer ze nog rijp zijn, of het tedere loof en het bloeifel der boomen deer- lijkst teiftert Ik wil hem echter zijne nut-: tigheid ook niet betwisten. Want in den winter moet het aard-rijk, als 't ware, befloten zijn, en de gewasfen, koorn en zaaden dienen te blijven omtrent in dien ftaat, als waarin zij in den herfst waren. Om nu de geftrenge win* ter-koude te kunnen vcrduuren, word 'er eene voorbereiding vereischt, bij welke ze allengs aan de koude gewend worden, waardoor tevens derzelver openingen en pooren zagtjes gefloten worden: en dit kon niet beter, dan door aanhoudenden rijm gefchieden. C95). DrrJamnen wij ook zien aan de dampen , die wij met onzen adem uitademen, wanneer ze til  gji OORSPRONG van Job XXXVHI. 29,30* bij eene koüde en met ijs-makende deeltjes bezwangerde lucht, aan den baard of de hairen wit bevriezen: insgelijks aan de dampen, welken ons lighaam onder en door de kleederen uitwaasfernt, die zich wel eens bevroren op onze kleederen aanzetten: terwijl ook boomen en andere gewasfen, als met zulk een bekleedfel bedekt, en muuren deuren en venfters, als daarmede overtrokken verfchijnen. Vooral zet zich de rijm aan de glasvenlters van binnen in menigte en vrij dik, dewijl' de warme vochtige.dampen, die aan dezelve zich yerfpreiden en aanzetten, door de koude buiten, lücht verdikt worden en bevriezen. Wonderlijk zijn deszelfs gedaanten, en zoo veelerlei figuuren, in welken men den rijm ziet Als fraaije boomtjes en heefters heeft ze Scheuch* zer vertoond in dit Werk, Plaat 530 - Meer daarvan en 20 verfchillende gedaanten heeft Martinet 1. c. Plaat 3. vertoond. Meest al, fchrijft die kundige Waarnemer, bl. 165. daalt de rijm neder in de gedaante van ongeregelde zuikêrklontjes. Zomtijds heb ik ze waargenomen ia de gedaante van gebroken brokjes eener tobaks-pijp ftraals-Wijze, als een onvolkomen ftar van elkander gelegd : zomtijds ongeregeld door elkander gefmecten: ook heb ik 'er regelmaatige figuuren van gezien: in de gedaante van heele of halve penne-veeren : van dak-leijen, opftaande en in ongelijke regels gezet: van kleine brokjes, eene ongeregelde bloem, of bladen vertoonende. Op andere tijden heb ik denzelven ftompe winkelhaaken met uitftekende knopjes van binnen zien maken: en zomtijds eenige ongeregelde ftreepcn zien verbeelden: of de gedaante van bezems en pijlen aannemen. Ook zet hij zich aan de takken der boomen 111 de gedaante van millioeneu ftekelt* ge doornen, enz. Godlijke oogmerken, wijsheid en künst outdekken zich dus ook in dit verfchijnfel, waardig, om onder andere natuur-geheimen, als bewijzen eener onnafpeurhjke Gods-regering in zijn groots rijk  HET IJS EN DEN RlJMè HoOFDST. LV1IL 353 «jk van 't Heel-al, Job voorgelegd te worden t en hem tot een bezef zijner bekrompene begrippen omtrent de werken des Almachtigen te leiden. §. cxxXi. Tevens fpreekt God van het ijs, een vloeibaar vocht wonderbaarlijk veranderd in eene Vaste harde ftof, het geene den grootften Na-^ tuur-kundigen tot hiertoe veel te doen gaf; terwijl veelen hun hoofd daaraan onzagt gefloten hebben, veele onvoldoende meningen ook reeds onder ijs geraakt zijn, en anderen als nog op bet gladde ijs Haam üm dit te befchoüweh * moeten wij billijk ' de aarde als överloopeh, en van de midden-lijn Xjsquator} beginnen, eh traps-wijze, ofte van flap tot ftap voortgaan, tot wij de beide poolen bereiken, en vinden, hoe het ijs allengs van land tot land in dikte toeneme. Onder de lijn kent men geen ijs, t'en ware op het hoogfte gebergte in Amerika, de Andes; maar bij de poolen heeft men vervaarlijke ijs-bergen. In Moskau vriest het water 6 tot 10 voet diep — Die geen lust had, deeze lange ladder te be« klimmen, kan in ons Zwitferland plaatfen vinden zonder ijs, ook zulken;, daar het ter duims tot eene halve voets dikte is: ja ook ijsbergen van eenige honderd voeten hoog* en zelf te midden van den zomer, niet zonder vermaak befchouwen. VII. DeeU Z Veeï,  354 OORSPRONG var Job XXXVM. sp* 30* Veel liet zich hief nopens het bëgin en den" voortgang van het ijs nog zeggen, nopens de verfcheiden trappen van hardigheid in verfcheiden landen, deszelfs brosheid in het voorjaar fl het geraas van het fcheurend ijs tegen dien tijd ^ en van de ijs-fchotfen in 't midden van den zomer, het bevriezen en opdooijen van allerlei lighaamen, het kunst-ijs in warme vertrekken, ook in 't heetfte van den zomer, de uitzetting van het vriezend water, die zeifin een eijlinder van 5 duim hoog, en if.duim breed, een ged wigt van 56 pond kan doen oprijzen , en meer andere bijzonderheden. Dan tot verklaaring van onze plaats zal ik nog iets zeggen» $. CXXXIL De wateren worden als met een fteen bedekt, of verbergen zich als een fteen, en de! diepte word van boven overkorst^ Dit wil zeggen, dat ze hunne gedaante en natuur, na dat ze ijs geworden zijn, zoo zeer veranderen, en uit eene vloei-ftof tot eene vaste overgaan; de onderlinge beweging van derzelver deeltjes komt tot ftilftand en rust: in plaats dat ze voor-i heen op de minde aanraking weken, wederftaan ze thans het grootfte geweld: doorfchijnend en zwart voorheen, zijn ze thans wit en als fteen, uit welken, volgens een verhaal van Olaus MAcavsffflst.feptentr. L. XI. c. 20, ai. in  Met IJS en den RIJM. Hoofdst. LVlÜ. 355 ïn noordelijke landen muuren zouden opgetrokken worden (96) — Deeze verandering valt licht en zwaar te beoordeeleri: licht, voor zoo veel men ziet, dat de onderlinge voorgaande beweging der water-deeltjes thans ophoudt; maar zwaar, wanneer men zal onderzoeken, hoe dit toegaa. Wij moeten zelf belijden, dat de gedaante van de water-deeltjes ons nog onbekend £ij, of ze fiangs-wijze buigzaam zijn, gelijk Cartesius meende, dan of ze rond, of ovaal Zijn, gelijk andere willen. En offchoon wij weeten, dat 'er tusfchen de water-deeltjes lucht is, zoo is het ons echter nog onbekend, hoedanig deeze gefteld zij, en of'er niet ook nog eeiie andere fijnere ftof mede onder vloeije, die iaan 't water altijd een zekeren trap van warmte mededeelt, en des winters, zonder aanvulling te krijgen, wegvliegt? Fraai zijn de bedenkingen, die men hieromtrent vindt in de Mem, de Trevoux Jan. & Febr. 1701. p. 90. dat ten deele van de in het water fchuilendei en door de winter koude zich uitzettende veerkrachtige, ten deele ook door de van buiten persfendö lucht, de water-deeltjes naauwer zamen gedrongen en tot een ftilftaan gebragt worden; alhoewel men ook tegen die mening, p. 27 li in Sept. & 0&. zwaarigheden ingebragt vindt. C96). De Hr. V. De Bomare, 1. c. Aanh. bl. 436. verhaalt iets van dien aart, ,, Geduurencie' % 2 dea  356 OORSPRONG van Job XXXVJ.il. ag, 33^ den geftrengen winter van het jaar 1740. boutrde men te Petersburg, volgens de regelen der bevalligfte Bouw-orde, een paleis van ijs, *t geene 52I voetlang, 16 voeten breed, en 20 voeten hoog; was, zonder dat de zwaarte van de bovenfte deelen , of den top, die mede van ijs waren, den voet van het geboüw fcheen te benadeeleu. De Neva, die door deeze ftad ftroom:, en in welke het ijs a of 3 voeten dik was, 'had er de bouwftof toe veffchaft. Om het wonder te Vergrooten , plaatfte men voor het gebouw zes Rukken kanon , en twee mortieren van ijs, welke op affuiten ert ftoelen van dezelfde ftof lagen. Zij hadden alle. dezelfde evenredigheden, als gegoten ftukken vans hetzelfde kaliber. Schoon ze de grootte hadden van ftukken van drie ponden hus-kruid , laadde? men ze echter maar met i pond,, men fchootze af, en de kogel van één deezer ftukken doorboorde een plank van twee duimen dikte, op den afftand varf 60 fchrceden. Dit kanon, ten hoogften 4 duimen dik zijnde, wierd door eene zoo geweldige uitbarfting niet verbroken -——< Dit kan , voegt dV Schrijver 'er bij, geloof doen geven aan het geene Olaus Magnus van de vesting-werken van ijs' verhaalt, van welken de'Nocrdfche volken zouden gebruik maken EenEngelsch Natuur-kundige-. deed in het jaar 1763, wanneer de koude mede, zeer hevig was , eene andere weetens-waardige> proefneming, en formde van een ftuk ijs, 'i geene a voeten en oduimen midden-lijn en 5 duimen dikte had, eene lins, die hij in de zonne-ftraalen, plaatfte, en daarmede , op den afftand van 7 voe« ten, bus-kruid, papier, lijn-waat en andere brandi baare ftoffen deed ontbranden." §. CXXXÏII. De gisfing van den naarftigen Uitlegger, Pï-: neda , dien ik verre boven Coccejus achte x verdient hm ook nog gemeld te worden, dat hier naarnelijk op het ontftaan van. den kriftal  het IJS en den RIJM. hoofpst. LVIH. 357 gedoeld zou zijn : gelijk ook de LXX. hier kriftal in de plaats van ijs hebben uitgedrukt. 'Ex y«wpot tivoj Ijcjrepjuera* 'o xfVf«xa«? En eene oude fchoolfchemening wil, dat het kriftal niet anders dan een hard geworden ijs zou zijn: gelijk ook Plinius L. XXXVII. c. a. fchijnt gemeend te hebben, wen hij fchreef, dat het kriftal uit hard zamen gebakken ijs ontftond , en nergens gevonden wierd, dan waar men hard gevroren winter-fneeuw ontmoet, en zekerlijk ook niet anders dan ijs is, waarom ook de Grieken dien naam 'er aan gegeven hebben —— jviaar ik heb in mijne Nataurl. Historie van Zmiferland getoond, dat dit valsch zij, en de woorden van Plinius eenen anderen zin lijden: dat het kriftal geen ijs zij, en ook nooit geweest zij; maar wel gevonden word op plaatfen, alwaar geduurig ftrenge koude en altoosduurend ijs en ijsbergen gevonden worden. Ook is dit zeker, dat het kriftal voorheen eene vloei-ftof geweest zij, van zekeren aart en foort, die zich in de holen der aarde, mogelijk niet lang na den zond-vloed, geftold zijnde, aangezet hebbe: even als wij in de Schei-kunde bij de kriftallifatie der zouten dergelijken zien gebeuren. ' : Of 'er in onze woorden ook op verftëenendt wateren gedoeld zij, die alles, wat 'er in komt Z 3 ver S 133.  358 OORSPRONG van Job XXXVIII. 20,30, verfteenen , 'c zij door overtrekking met eene fteenachtige korst, of door geheel en al die lighaamen in fteen te veranderen, wil ik niet bepaalen. Van zulke in fteen veranderende wateren gewaagt Seneca Ouast. Nat. L. V, met aanhaaling van eene verfteenende rivier, die bij Ovidius voorkomt, en getuigt, dat heE geene van zulk water word aangeraakt, b. v. een rijsje, of loof, na verloop van eenige dagen, als fteen word uitgehaald: gelijk men in Italië op zommige plaatfen het heeft. Van; deeze wateren heb ik ook in mijne Hydrogr( Helvet, gehandeld. §. CXXXIV. Eindelijk zijn hier nog de woörden, piWPJ^ ffAn', in onze Latijnfche Zurichfche Overzetting zeer wel dus vertaald: Superficies abysft conftringïtur gelu: het oppervlak des afgronds word verftijfd door den vorst, lijnde ongetwijfeld van de overkorfting der zeën en meiren met ijs te verftaan: hoedanig het, bijzonder in de noordfche gewesten, wel vaak gebeurt, waarvan men ook nog andere voorbeelden van bevrozene zeën en meiren in Europa, over welken geheele krijgs-heiren getrokken zijn, kon aannaaien. Simon Majol. Coll. 1 en.io> De Meij Phyfic. Sacr. p. 382. ($7). G>7>  HET IJS en den RIJM. HoOFDST. LVIII. 359 (97"). Het verfchil onder de Natuur-kundigen omtrent de ijswording, die men nog met volle zekerheid niet veiklaaren kan, die in vroegere tijden zekerlijk nog een diep natuur-geheim was , mag men hier als eene deeze Gods-vraag aan Job billijkende rede ook wel aanmerken. Zommige denken , dat ze alleenlijk uit een gemis en afwezigheid der warmte zij af te leiden, zoo dat over 't geheel de koude niet iets ftelligs zijn zoude, maar enkel een gemis van warmte: gelijk de duifiernis alleenlijk in eene afwezigheid van het licht beftaat. Dewijl nu de warmte de inwendige beweging der water-deeltjes veroorzaakt, zo zou het gemis van dezelve een inwendigen ftilfhmd in die deeltjes veroorzaaken, en dus de bevriezing veroorzaaken —— Dan zommige denken, dat 'er zich in het water eenige vreemde deeltjes moesten mengen, om het tot ijs te doen worden: gelijk Musschenbroer, 1. c. I D. bl. 455. beweert, dog tevens belijdt, nog niet te weeten welk eene foort van deeltjes ze waren, en hoopt, dat de tijd het wei nader zou ontdekken In {de Uitgezogte Fer* handelingen, UI D. bl. 495 - - - vind iic Proef nemingen omtrent de uitwaasfeming van het ijs, van den Hr. M. Baron, in welken een zeer fijt jjs-poeder word aangegeven, 't welk van het ij; van het Noorden, en den fneeuw, die altoos or het hoogde gebergte ligt, zou voortkomen, in eent groote hoeveelheid in de lucht uit het eene klimaat in het andere door de winden verfpreid wor den: waardoor men zeer bekwaam de fchielijk op komende koude kon verklaaren, die zich zeer be zwaarlijk liet oplosfen door enkel de ontbeeriuj van warmte, en de afwezigheid van vuur-ftof it aanmerking te nemen ■ Dog, of dit niet reed een onderftellende aanneming is van het geene mei zogt, en bewezen moest worden, laaten wij te; beoordeeling van des kundigen. 24 Het 5 134.  &o Het ZEVEN-GESTARN- JobXXXVIII.5i$ Het Zeven-oestarnte en Orion. vs. 31. Kunt gij het zeer aangenaame zeven-gefiarntè binden? Of de firengen van den orion losmaken? $. CXXXV. Gelijk ons tot oplosfing van veele zwaarig^ heden eene weereld-kaart die den bouw en 'e ft-elfel der eerfte weereld, zoo als ze voor den zond-vloed was, vertoonde, zeer tot lichten dienst zou zijn: zoo zou ons ook eene hemelkloot, het geflarnte zoo als men het in Jobs .tijden zag, uitbeeldende, zeer veel licht kunnen geven. Dan dewijl dit flechts onder de wenfchelpe dingen blijft, moeten wij met de geleerde gisfingen der Uitleggeren ons behel* pen, 't Eerste woord in deeze Gods vraag is m^> waarbij het bedenklijke mjijr» gevoegd is. Door 't eerde verftaat men doorgaans de pleiaden, de kloek-hen met haare kuikens anders genoemd, bij Luther de banden der zevenfiarren, dewijl dat geflarnte uit veelen beflaat; ketenen, kluwen en dergelijken zijn de vertaaUngen van het bijvoegfel, en vergift* was de naam, dien de oude Romeinen 'er aan gaven. Dan 't geen een oud geloof of verbeelding 'er bi)  TE en ORION. Hoofdst.LVffi. 361 bij voegde, nopens den waterachtigen aart van dit geflarnte, 't geene veel regen en fneeuw zou aanbrengen, en wat de Dichters hiervan beuzelden, gaan wij voorbij Ook zal ik van het tweede geflarnte, VD3, orion, de wagen, de kleine beer, enz. genaamd, niet veel zeggen , dewijl ik voorheen reeds daarover gehandeld heb —— Het oogmerk van dit godlijk vertoog is, om te doen blijken, dat God, die zich als Heer en Meester van alles hier beneden en in onzen damp-kring had voorgefteld, hier zich aan Job ook ontdekt als den Schepper, Onderhouder en Belluurer in de verhevenfte lucht-gewesten, van alle de ftarren, welker zommigen Hij nader zamen gevoegd, anderen verder van elkander geplaatst had, die echter nooit van plaats veranderen, en daarom, ter onderfcheiding van de plaats verwisfelende, ofte dwaal-ftarren, vaste ftarren, fixa, genaamd worden; welken Job zoo weinig, als eenig ander mensch, of nader bij elkander brengen, of verder van elkander verwijderen kon —-— Ook is dit hier nog optemerken, dat, naardemaal elke vaste ftar in het midden-punt vau haaren bijzonderen kreits ftaat, en de eene achter de andere geplaatst is, wij eigenlijk niet bepaalen kunnen, of die nabijheid van zommigen bij de anderen werklijk en in de daad zoo hunne ftand* Z 5 plaats \ 135-  S 135- i i < t i I 1 P ti d n t« o h z' o bi O n; d O re w Zl ét za H 36a Het ZEVEN-GESTARN-JoBXXXVni.3^ plaats zij, dan of het ons flechts zoo fchijne —. Men kan op een vlak veld eene brandende kaars 30 voet achter eene andere ftellen, die ons van verre echter nader bij zal fchijnen, dan eene lie flechts op den afftand van 5 voet naast deeze jeplaatsc is (98). „ (9.8). Dewijl ons de ftarre-naamen kima en keil , die wij hier vinden, reeds zijn voorgekomen s 1. IX. 9. melden wij dit flechts aangaande dit vs.; at de Hr. Michaelis het dus vertaalt: Bindt gij ren band van het zeven-geftarnte vast? Of maakt ij den orion zijne leeuwen-vagt los? En de meing , zegt hij in zijne Aanmerking, is deeze; lebt gij het geflarnte zamengevoegd, en aan elke :ar haare plaats aangewezen ? Of: kunt gij de laats der ftarren veranderen , en dezelve verzet:n ? Maar dit word in den Dichter-ftijl uitgerukt. Die ftarren , die nabij elkander ftaan, die ien het zeven-geftarnte noemt, fchijnen denDich:r, als of ze zamen gebonden waren. Orion heeft ver zijne ééne fchouder de zoo genaamde leeuwenlid hangen. De vraag is hier nu: Of job het >ude durven wagen, om deezen reus (want ori1 is de reus, ook bij de Oosterlingen,) deszelfs lit gemaakte leeuwen-huid los te maken ? d. i, f hij de ftarren , die in deeze leeuwen-huid zijn » 1 eene andere plaats van den hemel verzetten kon ? Sander. vertaalt onze woorden dus: Hebt gij n band van het zeven-ge(i'ar-nte vast geknoopt? f kunt gij het ft ar ren-kleed van den orion afzonde- Deszelfs Aanmerking hierover, de< ijl die over de beide volgende verfen mede gaat, tllen wij op vs. 33. geven. Hezel meent, dat ze dus best vertaald wiern : Bond gij de bekoorlijkheden der pleiaden te men? Of graveerde gij de trekken van den orion? j heeft 'er dit over aangemerkt. De pleiaden, ofta  TE en ORION. Hoofbst.LVIII. 3Ö3. ofte het zeven-geftarnte, beftaan uit eene menigte van kleine ftarren op den rug van den ftier, welken, dewijl ze altoos bij elkander ftaan, de Dichter als zamen gebonden voorftelt. De zin van dit eerfte lid is bij "gevolg deeze: Plaatste gij de fchoo- ne pleiaden aan den hemel? Bij het tweede lid moet men onder het oog houden , dat de orion het fchoonfte ftarre-beeld zij aan den geheelen hemel, en uit eene menigte van enkele ftarren beftaa. Dit fchoone ftarre-beeld fielt de Dichter hiei voor, als of God het met een graveer-ijzer in het uitfpanfel (firmament) gegraveerd had: Groef hij die (fchoone) trekken van den orion? d. i. Stelde gij dat prachtige ftarre-beeld , den orion, aan den hemel ? 't Geen ik door trekken heb over¬ gezet, kan die 'ftreeken aan den hemel betekenen, welken de orion inneemt. De betekenis van hel Hebreeuwsch woord pat ach (nna), 't geene mer hier vaak door losmaken vertaalt, waarvoor ik die van gr aveeren gekozen heb, is bekend en veilig genoeg, hier ook ongetwijfeld de eenige, die bcsl op haar onderwerp past. Dat kima en kefil een en het zelfdede komeeten naamelijk betekenen zoudendewijl het eerftt woord bij de Rabbijnen een ftaart-ftar, en het laat fte eene wonder-ftar aanwijst, is, bij Heijn, S5etrj (99> (99). De zamenhang tusfchen dit eerfte en het volgende lid, als mede het voorgaande vs.gedoogt hier zoo weinig den planeet Venus, als de XII zodiaaks tekenen door ons woord mazzaroth te verftaan. Behalven 't geene daarover reeds voorheen gezegd is, word over het tweede lid van dit vs» ook nog iets aangaande dit geflarnte gemeld». J. CXXXVIII. 'Er valt ondertusfchen nog iets aan te merken omtrent de laatfte woorden in dit vs., wf n^a ty, welken onzeLatijnfche Vertaaling, niex te onrecht uit den zonnen-hemel in den ftarrenhemel zich verheffende, door ar&urum cmt filiis fuis uitdrukt. Nas is bij de Arabiëren feretrüm, eene dooden-baar, en word bij hun in een grootere en kleinere onderfcheiden, van anderen de groote en kleine beer genaamd. Men ziet in dit geflarnte vier ftarren, die in het vier-  S 138. I 1 » < c i] li o w 6" d< fc 01 dl fta no dei bij vai zo lijk Öo lim de, vaii 368 MAZZAROTH J0B XXXVIU 3^ vierkant geplaatst zijn, én eene Iijk-baar, volgens anderen de vier raden aan een wagen verbeelden i waarvan ook dit geftarnte de jwj ^« genoemd word. Drie daarvan zijn\l3 ie paarde», ofte leids-lieden van den wagen ioor de verbeelding aangemerkt, en in onze voorden als de zoonen, of kinderen beichre- ren [Bij zommigen als de disfel-boom au den wagen befchouwd.] De Arabifche tehrijver Alcamus fchreef 'er in dien fmaafc ok over: vier (ftarren) maken de groote daa* it, en drie zijn de kinderen. En dit geeft cht aan onze woorden, welken Aben Ezra ok van de zeven noord-ftarren verklaarde, opeiken ook Luther onze woorden heeft toelast. Dit geftarnte vlijt hier ook heter dan : avond-ftar, hoewel de LXX., en onze Duit» he Overzetting die. hier verftonden. Men zie idertusfchen het geene wij op Job IX. 9. over * g^^te reeds gezegd hebben (100). :ioo). Dewijl hier a'tsch, de wagen, of welke •ren het ook zijn moge, met zijnl kinderTn ^ md word en de kinderen ook wel van hit ol hoonge, b. v. van kleinere fteden die om m eene groote , als de hoofd-ftad liggen en1 daar? . afhangen gebruikt worden fos.'xv 4T is men op de gedagte gekomen, dat het mo t aan den hemel ook zoo begrepen ware Ka en'£hHdS-kUndiSen' d^^fbij df veT! nf liluSa 3f^* t0C eene §roote bebooren- 01 daarbij.ftaande, zoonen of dochteren daargenaamd hebben —. Hieronl verftond Zelt- snier,  .few 5e WAGEN. Hoofdst.LVIII. 369 ker , bij Starre , door onzen aisch ongetwijfeld eene ftar die haare bij-ftarren had, of omloopers en trawanten; dan of het Jupiter, of een andere planeet ware, kan met zekerheid niet bepaald worden, dewijl de Arabifche Starre-kunde ons hier geen licht geeft. Nieuwentijd, bl. 714. meent, insgelijks om deezsr kinderen wil* welken de meefte Uitleggers voor kleinere hemel-lichten, die een grooter omringen en daarvan omgeleid worden — dat hier of Jupiter met zijne vier, of Saturnus met zijne vijf maanen en omloopers bedoeld ware. Én dewijl deeze maanen toen nog onbekend, en zedert het uitvinden der verre kijkers, naauwelijks eene eeuw geleden, eerst ontdekt waren , zo vond hij hiei ook z\ilk een natuur geheim, waarvan toen nog geen mensch iets wist, en alleen de godlijke Spre- ker getuigen kon Onder de vaste ftarrer wist hij niet, dat 'er nog ééne bekend was, di£ de anderen, als deeze aisch zijne kinderen, naai ■waarheid gezegd zou kunnen worden om te lei den: en om die rede kon hij hier den wagen in dei grooten beer ook niet verftaan Dan hiér febijri geen grond voor, en geen kracht van bewijs in ti zijn ; dewijl Job, niet meer dan iemand ander toen , Hechts den éénen Jupiter of Saturnus , zon der éénen van deszelfs omloopers zien , en du deeze Godfpraak niet verftaan kon, die, volgen deeze onderitellingen , alleenlijk voor deeze jongft tijden en de gebruikers der vergroot-glaazen iet uitleverde, daarbij men iets denken kon. Wan neer men daarentegen door deezen aisch ééne va de vaste ftarren van de eerfte grootte, met haar omliggende kleinere ftarren, verftaat, die kon Job gelijk wij nu ook, zien, en dus deeze taal verftaar De Hr. Michaelis vertaalde onze woorden dus Kunt gij den wagen op zijnen tijd voor den da brengen, en de nacht-wandelaares over hiare zo nen troojien? En ter opheldering van dezelve zei bij in dc Aanmerking, p. 165. Het was onmi gelijk, dit vers in het Duitsch over te zetten; l VU. Deel. Aa aldh \ 13*. i t | i è » T V !• $ U ij ia  S 138 i % i < i J i «3 v d z h ft 370 MAZZAROfH Job XXXV1ÏÏ. gaf .aldien ik mij niet de vrijheid genomen had, om, wegens het gebrek aan de naamen van enkele ftarren, eenige nieuwe woorden te gebruiken. De zaak is dus gelegen: den grooten beer, of, gelijk wij in echt Duitsch hem noemen, den wagen, verdeelt de natuur zelve, in de gewesten, daar Job leefde, en te Babijlon, den ouden zetel der Starre-kunde, in twee blijkbaar onderfcheidene deelen. De noordelijkfte ftar, zijnde de uiterfte in den ftaart van den beer, of, wen wij het beeld en den naam van een wagen willen behouden, de disfel, blijft den geheelen nacht door boven den Horizon en zichtbaar. De meefte overige, b. v. die vier, die wij de raderen noemen, gaan tegen den midden-nacht, voor eene korte wijle, onder. Daar zijn 'er wel meer, die ondergaan, dan deeze vier, die door haaren onderling gemeenen naam best bekend zijn, zal ik tot een voorbeeld flechts Dpgeven. De uiterfte ftar in den disfel, die nooit ondergaat, ftelden de Hebreen zich voor als de moeder, en de overige als haare zoonen, waar ander veellicht eene, mij niet bekende, fabel der Oosterlingen fchuilt. Wanneer nu deeze ondergingen, dan fcheenen ze te derven, en haare moeIer troofteloos achter te laaten, dog wel haast vord deeze wederom vertroost, wen de onderregaane ftarren van nieuws wederom opgaan, en lit den dood, als 't ware, wederom voor den lag komen. Voor deeze, den geheelen nacht toor fchijnende, en om den noord-pool omgaane, ftar hebben wij in het duitsch geen bijzondeen naam, en de omfchrijving door de ftar «j in 3h. Baijers von Rhain, Wranomrtrf?/ zou in e yertaaling kwaalijk geftaan hebben, dies noeme ik ze de nacht'Wandelaares. De Hr. Hezel geeft van onze woorden deeze :rtaaling :• Leidt gij den wagen ter rechte (bepaalen tijd om hoog ? Leidt gij den grooten beer met 'jne kinderen voor den dag? In zijne Aanmerking ïgt hij: De groote beer en de wagen zijn één en it zelfde ftarre-beeld: Men wil, dat het uit 83 arren beftaa, onder welken 7 helder blinkende, en  £n de WAGEN. HooFDST.LVlIt. 37t en van de tweede grootte zijn, die eigenlijk den grooten wagen uitmaken, verbeeldende de vier de raderen", en de drie den disfel. Deeze wagen, in een naauweren zin genomen, word in het tweede lid van dit vs. eigenlijk bedoeld, en deszelfs kinderen zijn de overige kleinere ftarren, die tot dit ftarre-beeld behooren De mening van dit vs. komt dus hierop neder: Zijt gij die machtige, die den wagen of den grooten beer aan den hemel geplaatst, en diè inrichting gemaakt, die hem geboden hebt, om op een bepaalden tijd aan den hemel te verfchijnen ? En deeze mening van onze woorden, of derzelver doel-wit laat zich in *t gemeen gereeder vinden , dan eene bijzondere en flipte bepaaling, welke ftarren wij, bij de hier uitgedrukte naamen, en bij de ongenoemde kinderen, thans ons zouden moeten voorftellcn. Da Wetten des Hemels. vs. 33. Weet gij de wetten des hemels? Of kunt gij het bewind daarover op de aarde bef ellen ? $. CXXXIX. Eenpaarig genoeg komen Overzetters en Uitleggers daarin overeen, dat ze door deeze EXttiffn nipn de wetten, ordonantfiën, bepaalingen des hemels verftaan, naar welken alle de hemel-lighaamen in hunne ftand^plaatfen gezet zijn in den hemel, die njnfte vloei-ftof: zoo geregeld gezet zijn, dat geen één van dezelve ééne hand-breed kan uitwijken, of van \ begin der fchepping af, tot hiertoe is uitgeweken: Aa z %o$  $ 139 .] B?a De Wetten jöBX-xxviïL3^ zoo naauwkeurig, dat men derzelver ftand en oord op alle toekomende tijden berekenen erï vast bepaalen kan (101), Deeze godlijke vraag is van dien aart, étf zoo veel behelzend, dat ik hier zou kunnen aanleiding nemen, om de geheele hedendaags" vrij uitvoerig gcwordene Starre-kunde , onder1 den titel c3'a»n mpn, de wetten des hemels, té behandelen. Dan om kort te zijn,- zal ik die flechts aanmerken, dat eene zoo volwijze * ftandvastige en ficrlijke orde eenen oneindig wijzen ert machtigen Bouw-'ineeiler onderflelt:' dat die niet uit werktuig-kundige beginfelen,' niet naar wetten en regelen der zwaarte en beweging, maar enkel naar den wil van den Schepper is ingevoerd - Was 'er ooit een Wijsgeer in de weereld, dan was het de doordringende Newton, wiens oordeel hieromtrent" (rij hier billijk hoorem Na dat hij Philef. Nat* Princ. Math. p. 48a. getoond had, dat de mening, /an Cartesius aangaande het hemel-gebouw * Joor deszelfs draai-kolken (vortices) te verklaa- ■ -en, onvoldoende was, zegt hij wijders: „De , hemel-lighaamen zullen wel, volgens de , zwaarte-wetten in hunne kringen blijven; v deeze wetten zijn echter in 't begin niet vol, doende geweest, om die kringen in die orde 7 v die ze thans hebben, te bepaalen. De zes „ hoofd*  pss HEMELS. Hoofdst.LVIÏI. 373 „ hoofd-planeeten worden wel in hunne krin* gen naar eenerlei ftrekking, en bijkans op ,.„ dezelfde vlakte rondom de zon bewogen, „ die ze tot hun midden-punt hebben. Tien „ maanen bewegen zich insgelijks in dit ons s, fïelfcl rondom haare hoofd-planeeten: ora „ onzen aard-kloot, om Jupiter en Saturnus, „ Maar alle deeze geregelde bewegingen ko* ?, men niet uit werktuigelijke oorzaaken voort; „ dewijl de komeeten in hunne zeer ecccntrieke kringen volftrekt vrij door den hemel zich „ bewegen. Door deeze haare beweging ko* „ men de komeeten lichtelijk en fpoedig dooi „ de planeet-kringen, en Haan, wanneer ze „ verst tan de zon zijn, ook verst van elkan „ der, alsdan ook is hun loop op het traagfte „ terwijl ze dan ook de minfte aantrekkendf kracht oelfenen. Dit fierlijkst zonnen-ko „ meeten- en planeeten-gebouw kon o.verzulk; „ niet anders, dap door de volwijze bellellinr „ van een oneindig machtig Wezen, zijn be „ ftaan krijgen. Bij aldiep 'er dan vaste ftar „ ren te midden van die planeet-weereldei „ zijn, dan moeten ze op dezelfde wijze gerc „ geld, en onder het zelfde bewind zijn: e „ te meer, dewijl het licht der vaste ftarren aa dat van de zon evenaart , en telkens de een „ weereld haar licht in dc andere overzend Aa 3 „ D ï 139» I r \ f 1 rt e it  S 139- ï i i < j 1 i \ c t r | d ii n d in 374 De WETTEN JobXXXVni.3S; „ Dit Wezen nu regeert alles, niet als eene „ ziele der weereld, maar als een algemeens „ Monarch, die wegens zijne alvermogende „ regeering de Almachtige Heere God me» „ recht genoemd mag worden" (ios). fjoi). Op dit heerlijk vertoog, zegt Schuif rENS , past deeze vraag bij uittrek. Job word hier jpgeroepen op dit, boven alle onze verwondering /erheven tooneel des hemels, het welk boven onie hoofden uitgefpannen, geduurig in zijne fland* rastige beweging, en met zoo veele ftarren voorden is. Deeze édne vraag behelst ontelbaar veeen in zich: veelen , over welken de verflandigftev mder de menfchen van onheugelijke eeuwen af , langaande het weereld-ftelfel, gezintwist hebben Het kennen zegt hier niet flechts eene be- 'chouwende en enkel befpiegelende kennis, maar»rolgens den inhoud van het tweede lid, zoo veel ils het kunnen, het daadelijk bewind of beftuur te (elfenen En wat zal Hij, bij wien het vol- naakfte kennen met het onbeperkte kunnen een en iet zelfde is, van onze kennisfen, hoe fijn ook; litgepluisd, en hoe diep ook gaande, oordeelen! Dit fchijnt ons met meer grond over deeze /oorden aangemerkt te zijn , dan wanneer men erzelver zin dus poogt te geven: Weet gij ook, f de aarde, dan of de zon bewogen word, en welks an deeze beiden of rust, of onder de omkopende laneeten geteld moet worden? Nadien dit bij alle tarre-kundigen bekend is, geen klein gedeelte van e ordonantiën des hemels uit te maken, immers» i opzicht van ons, die den aard-kloot bewoo:n, Nieüwentijd, 1. c. bl. 912. (102). Waardig om hier over gelezen te worsn is het ook, 't geen de Hr. Derham , Godlee* nde Starre-kunde, hier en daar opgeeft vooral het IVde Boek ïfte Hoofdft. Vilde Boek het Befluit,  des HEMEL S. Hoofdst.LVIII. 375 fluit bl. 173. cn het Vllïfte Boek; dan kortheidshalve kunnen wij dit flechts aannaaien. Hier kunnen wij niet voorbij te melden, dat, naardemaal men uit de evenredigheden van de afftanden der planeeten eerst op de gisflng gekomen was dat 'er waarfchijnlijk ook nog een planeet zijn 'zou tusfchen Mars en Jupiter, dewijl de gaaoine tusfchen beiden zoo onevenredig fterk was. En dit vermoeden is ook (hoewel juist niet ten aanziene van die bepaalde plaats) volkomen zeker bevonden^ Want den 13 Maart 1781. heeft de Hr. Herschel in Engeland door behulp zijner zelf uitgevonden Teleskopen voor het eerlte maal, niet verre van den H. der Tweelingen, een planeet van den eerften rang, tot ons zonne-ftelfel behorende, ontdekt, die de waarnemingen van alle Starre-kundigen, zoo wet ouden als hedendaagfchen, ontfnant was. Deeze volvoert op een afftand bijna tweemaal zoo groot als die van Saturnus, in een bijkans cirkel-ronden wandel-kring zijnen omloop om de zon, in omtrent 83 jaaren en 52dagen : terwijl men zijnen diameter berekent op vier maaien grooter dan die van de aarde. Uit hoofde van deszelfs verderen afftand heeft men hem den naam van Uranm, den vader van Saturnus , gegeven. Ut hij verzeld is van eenige fatellieten ofte wachters , heeft men tot nog toe niet ontdekt, fchoon het waarfchijnlijk is, dat ze hem niet ontbreken zullen- alhoewel die wegens den verbazenden afftand en de kleinheid veellicht ten eenemaal onzichtbaar •voor ons blijven. Algemeen Magazijn , IID.bl.830. §. CXL. Bij deeze gelegenheid moet ik een bezoek afleggen in de voorledene eeuwen der onkunde. In de XlIIde naamelijk vond 'er zich een mensch, die op deeze vraag van God aan Job: Weet gij de wetten des hemels ? niet geAa 4 fchroomd  S 140 i h l ti t< n h ti ra fc £ Pi ff S7<5 De WETTEN JobXXXVIII. 33, fchroomd zou hebben, rond uit met Ja te antwoorden : een mensch, die niet fchroomde 4 om uittelaaten, dat, bij aldien hij bij de fchepping ware tegenwoordig geweest, hij de zaaken veel fraaijer en meer geregeld in orde zou gebragt hebben. Deeze was Alphonfus X. Koning van Kaftilië en Leon, een zoon van J?er~ dinandlll. en Beatrix, geboren 1203, en onder betuigingen van een ernilig berouw en in grootfte armoede 1284 overleden. Waaromtrent het bericht van den Spaanfchen Historieschrijver Sanctius P. IV, c. 5. merkwaardig is —— 't Is zeker, dat, wanneer men deeze voorden zoo ruw en hard, als ze daar liggen, adeuaat, men deezen Koning dan van Godserzaking en Gods-lastering niet kan vrijfpre-; en. Maar zou ook misfchien een G. Arnold em uit de letter-lijst kunnen uitkrabben, door i zeggen, dat deeze Koning, als een uitmunmd Starre-kundige, gelijk de van hem bezemde Tabula Alphonjtna; ook nog bewijzen, ;t doorgaans, in die onbefchaafde (quodlibets) eeuwen, aangenomen ftelfel van Ptolo«us als zoo woest en ongerijmd had behouwd, gelijk het zelve thans bij alle Starreindigen veroordeeld word: dat hij veellicht ! een vermoeden geraakt ware, of God niet ogelijk eene betere orde voor den hemel-loop en  des HEMELS. Hoofdst.LVIII. 37? en deszelfs wetten bepaald had, dan het flelfel van Ptolomseus aan de hand kon geven? — On^ certusfchen had ook in dat geval de befcheidenheid geëischt, dat hij zijne fpitsvindige aanmerkingen niet ten nadeele van Gods eere, maar tegen de menfchen, die Gods werken zoo ongerijmd en awerechts verklaarden, had ingericht. $. CXLI. De volgende woorden: kunt gij het bewind daarover op de aarde beflellen ? in welken van eene heerfchappij, die een zeker recht ten grond heeft, en met een wetgevend gezag verzeld gaat, gemeld word, doelen veellicht op de voordeden, welken een aard-bewooner van eene hier beneden gefchiedende bepaaling van hemel-wetten, te gemoet zien en genieten kon: en welken, buiten den oneindig Wijzen en Almachtigen , niemand zoo zoude hebben kunnen, uitvinden. Deeze voordeden immers zijn zoo gewigtig cn zoo menigvuldig. Want de gerer gelde en ftandvastige afwisfelingen van dag en nacht, maanden, jaaren en jaar-getijen, het leven der planten, dieren en menfchen hangt daarvan af. En wij behoeven hier na de waanwijze beuzelingen van ijdele Harre-kijkers, of derzelver geprevel van allerlei planeet-invloeden in de lighaamen, in den geest, in verftand Aa 5 en  $ 141- . £ c v ï x v r d k 3?8 De WETTEN Job XXXVIII.33; en wil, in alle onze handelingen, in geluk of ongeluk, leven en dood der menfchen niet alleen ; maar ook in den bloei en ondergang van Koningen, Vorften en groote Heeren, van rijken, landen en volken, enz. niet eens om to zien of te luifteren CI03)« Het hoog en onafhangelijk Gods-bewind over den donder, de jlort-regens en den blikrem, lierlijk en nadruklijk vertoond, vs. 34, 35. is voorheen reeds befchouwd. . d°3)« Sander geeft van ons vs. deeze vertaaing: Ferftaat gij, hoe de hemel zich regelmaatig mwentelt? Hebt gij, zoon der aarde! de tekening laartoe ontworpen ? En op dit, en de beide voortaande verfen, geeft hij deeze Aanmerking. „ De ftarre-beelden , door den Dichter hier ge* loemd, die ook k. IX. 9. voorkwamen, de pleiai }en naamelijk, ofte het zeven-geftarnte, een hoope van kleine ftarren, op den rug van den ftier, n de orion , tot welken Flamstead 78 ftarren elt (Galil^eus in een gedeelte van den ori- in 500, en S. de Rheita telde/in dat geheele eftarnte wel 2000 ftarren. Zie Wideburg , 1. c. )«. 40. p. 89.) midsgaders den zoo genaamden 't. Jakobs-ftaf, deezen heeft Scheuchzer Plaat 31. uitgebeeldt Zedert haar beftaan ftaan eeze ftarren altijd bij malkander, als of de hand an den Schepper ze had zamen gebonden , en een fterveling is in ftaat, om derzelver plaats te eranderen, of haar een ander ftand-punt aan te rijzen De wagen is wederom de zoo ge- aamde groote beer, dien de' oude Scandinaviërs en grooten hond, gelijk ze den kleinen beer den ar els-wagen, orion den haspel, den melk-weg het 'inter-pad noemden." jj De noord-ftar over haare verdweenen kinderen U  des HEMELS. Hoofdst.LVIII. 379 tevertrooften, kan geen anderen zin hebben, dan, gelijk de Hr. Michaelis zegt, tot die ftar, die den geheelen nacht door gezien word, de andere wederom laaten opgaan , ten einde de wagen wederom in zijn geheel verfchijne, en de moeder, om zoo te fpreken, naar geheele huis-gezin wederom bij zich hebbe." ,, Om de volgende vraag in haaren omtrek ta hegluuren, dient meh zich te herinneren , dat 'er in dit verwulffel, 't geene wij hemel noemen, duizend miliioenen zwierende zonnen zijn: Harren die acht miliioenen mijlen van ons verwijderd zijn , welker licht zedert de fchepping af tot ons veellicht nog niet gekomen is Men zag 1754. aan het zuidelijk hemel half-rond, door een verrekijker omtrent 9800 onbekende Harren ! In den melk-weg laaten 'er zich meer dan 40000 ftarren onderfcheiden. Vaak verdwijnen 'er ftarren uit ons gezicht, en komen mogelijk nooit wederom : of alsdan eerst, wanneer ze eene onmeetelijk langronde'baan hebben doorgeloopen ! Komeeten kent men reeds meer dan 200, en van 60 ondei dezelve heeft men den loop reeds uitgerekend : den Haart van deeze Harren, d. i. derzelver verlichte damp-kring, word bij zommigen op 80 miliioenen mijlen gerekend! ■ Wij zien den hemel flechts van zijne ééne zijde, hoe veel heerlijker, en met welke luifter-volle pracht zou die ons niet verfchijnen, wen wij hem uit het midden-punt van onzen aard-kloot, en dus van alle kanten befchouwen konden! De aard-kloot loopt in ééne minut eenen weg af van 280 mijlen , in ééne uur 1680a mijlen, in één jaar meer dan 147 miliioenen mijlen. Zie Lamberts, Cosmologifche Brieven, en Martinet, /Catechismus der Natuur." ,, De fchoonheid deezer flonkerende weerelden, en voornaamelijk de zagte ftille glans der maan, heeft ten allen tijde de ziel van alle braave en niet volftrekt ongevoelige menfchen onledig gehouden. In de fchooi van Pijthagoras was het eene wet, dat men vaak den ftarreu-hemel moest befchouwen,  38o De WETTEN, enz. JobXXXVIII.33, 5 141. wen, om aan den regel-maatigen'loop, aan de al» toos duurende werkzaamheid, aan dien zuiveren fchitter-glans, aan die eeuwige orde een voorbeeld en onderwijzende lesfen voor onze zedelijke han» delingen, en ftandvastige deugds-oeffening te ne* men. Een Roomsen Keizer, die door wijsheid en deugd een onfteröijken naam verworven heeft, fchreef zich zeiven deeze les voor. Marc. Aüi reu Antonin. Comment. E. XI. Qbf. 24." „ Maar hoe veel duizenden van gemeene Kris» tenen hebben nog nooit van hunne foldij trekken* de Le eraaren dergelijken onderwijs ontvangen? Sluipt niet een dwaaze en bijgeloovige ftarre-kijkerij nog overal onder de land-lieden om? Worden niet deeze en geene beuzelingen in Almanakken gezet, ten einde de boeren hem te greetiger kopen ? O gij Leeraars en Predikers! gelukki* je menfchen, die de vrienden, raad-gevers , leerlars en vertroofters van den gemeenen man zijn tunt! Ach 1 befteedt gij tog den tijd, welken gij mders aan doodc en onvruchtbre voordellen over le befnijding, de fleutelen des hemekrijks, de ïederdaaling ter helle, enz. verfpiid hebt, daaroe, dat gij uwen medebroederen groote en opge» ïelderde begrippen vau God , en zijne werken noogt inprenten. Den geenen, die het u kwaa* ijk nemen, dat gij zulke weereldfche dingen op len kanfel brengt, kuntgij deeze en andere'Bijbel'laatfen voorleggen, het voorbeeld van Jefus Kris* us, en den plicht des menfchen onder het oog irengen, In alle Katcchismusfen moest men bil» ijk de voonmmfte en meest bevatbaare waarheden er Natuur-kunde ontmoeten. Vervult gij onderusfehen, Eerwaardige Mannen! welken 'het Hoofd Ier Kerk ten dage des oogsts eens onderfcheiden, n voor de ongemerkte trouwe beloonen zal, veruit gij dat gebrek der leer-boeken door uw mon, lelijk onderwijs: Spreekt zeer dikwijls van de god? ijke Voorzienigheid, en de wijze van haar be* vind , om den Jeergraagen Kristen daarmede te nderhouden ," enz. Wij s«  SS* Wijsheid eene Gaave van God. vs. 36. Wie heeft de Wijsheid in 't binnen/ie gezet? En* de wie heeft den zin het verftand gegeven? \ §. CXLII. Óver deeze Gods-fpraak zijn veelerlei vertaalingen en verklaaringen gevallen. De groote zwaarigheid zit hier in de woorden van hec oorfprongelijke, nmiD en M3t?, welker betekenis zich niet gemaklijk liet bepaalen. Het eerfte , eigenlijk befmeeren, beftrijken en overtrekken betekenende, word van veelen op de nieren toegepast, dewijl deeze deelen van on" ze ingewanden met vet als overtrokken en bedekt zijn: en door \ laatfte verftaat men hec hart, 't geene van denken, inbeeldingen en inprenten zijnen naam voeren, en overzulks *s menfchen ziel hier betekenen zou. Op die wijze dus, gelijk wij hart en nieren in de H. Schriften dikwijls zamen gevoegd vinden, om *s menfchen geheimfte gedagten en-overleggingen uittebeelden. B.v. Psalm VII. 10. XXVI. 2, LXXIIL 21. enz. Hierbij komt nog, dat, volgens eene aloude en Joodfche Wijsgeerte de ziel meer in 't hart, dan in de hersfenen, gelijk hedendaags gefehiedr, geplaatst wierd. En hiervan hebben zommige waarfchijnlijk de wijsheid in V verborgene, of in "t binnen fte (104). On-  $ 142. V < < < é l < 1 2 i x c B / ê gSi W IJ S H E 1 D eene JobXXXVni.3en? Alhoewel ik den haan zijne eer of kunligheid niet betwisten wil; dan of dit dier zelf le, zoo lang gezogte, lengte der plaatfen (7o«jtudines} ontdekken zou, gelijk Mr. Rouïlle »e Meslaij dagt, dewijl de haan in Portugal m midden-naeht, maar na Frankrijk overgeragt, eerst om 1 uur kraaijde, dat laat ik aan ijne plaats. Zie de SÖxél $lat. ©fftfi, I7I7 ïï. Sept. p. 146. ' Men zou hier ook eindelijk mogen vraagen, oe de LXX. op die zeldzaame vertaaling van eeze woorden: T* y«k!„ ^„ ^xrgf tQiecv, 'ti TcomKnxw 'msypnv, gekomen zijn ? Vie heeft den vrouwen het weven of breiden eleerd? Maar zij hebben in de plaats van runt»  GAAVEvanGOD. Hoofdst.LVIII. 383 mnaa gelezen rmaa, en dus naaifters, of liever weverinnen, en breidfters hier gevonden. Want vijjwi* en '»ivia\taüf. VöiMotl). VIII p. 220. niet heeft aangewezen, het zij in Taai-kundige gronden reden gehad had, om dus te fchrijven. Ondertusschen heeft de Hr. Sander 'er dus ook over gedagt, en onze woorden dus vertaald: Wie wees der ziele in het binnenfte van het lighaam haare zit-plaats aan? Wie gaf aan het oog vuur en leven? 't Geene de Dichter, dus word 'er op aangemerkt , nopens de ziele zegt , is zwaar, endikwijls kwaalijk verftaan. Maar de zin is. Gij berispt mijne regering over de weereld. Maar gij kent u zeiven niet eens. Of weet gij  GA AVE van GOD. Hoofdst. LVIII. 385 gij ook, waar uwe ziele woont? Haare krach-, ten openbaaren zich ook door het oog: het oog proeft, ouderfcheidt, en heeft menigerlei blikken, in zijne macht; maar hoe dit toegaa , dat verftaat 'gij niet En wij, na verloop van zoo veele duizend jaaren, verftaan het nog even zoo weinig." En die geene, zegt Stauke hierover, die het woord 13i? vau <\2sa afleiden, en van 's menfchen Verftand verklaaren, hebben de meefte waarfchijnDjkheid, en ook de getuigenisfen der Rabbijnen op hunne zijde Maar het gezag der laatften geldt zeer weinig, en het eerfte is het ftuk, daar nog over getwist word. Schultens , na alvoorens veele verklaaringen getoetst en afgekeurd te hebben, geeft, bij het licht der Arabifche taal, deeze vertaaling: Wie heeft in de wufte jchichten wijsheid gelegd? Of wie heeft aan het verfchijnfel (pha:nomenoJ) een duidelijk bezef gegeven? Ter verklaaring heeft hij aangemerkt, dat het werk-woord niD en nn0, waarvan ons naam-woord mnïö afftamt, bij de Arabiërs gebruikt word, van een pijl, die inliet onbepaalde, en zonder dat men op een doel gemikt heett, word afgefchoten. Worden nu de pijlen dikwijls zinbeeidig van den blikfem en donder-llagen , v?n hagel, enz. gebruikt: word'er van deeze dingen in het beloop van dit vertoog, vs. 34, 35. en vs. 37» 38- gefproken: zeer natuurlijk en eenvouwig plooit zich hier dan ook deeze verklaaring; terwijl de geene, die het verftand en de wijsheid der menfchen hier als het onderwerp poogt intevlijen, hoewel op haar zelve beftaanbaar, hier echter volftrekt buiten den haak is —— Dit voorftel wil dan zeggen, dat, naardemaal donder, blikfem, hagel, regen, enz. zoo werken, als of ze wijsheid en verftand hadden, bezeilende wanneer, waar, hoe; en hoe verre zij werken moeten , derzelver be< ftuur, en het geheele bewind daarover alleenlijk in de hand van den Almachtigen zij —- Ert we gens eene zeer gewoone eenzelvigheid van hei VU. Deel Bb twee  386 W IJ S H E I D eene JobXXXVIII. 3$. § 142. 1 l t \ 1 tweede lid met het eerfte, word het zelfde in het tweede ook bedoeld en uitgedrukt, 'Ufo is daar in de zaak niet anders dan hier rvtna, die wufte pij' len9 en overzulks een verfchijnjel, welke betekenis en uit de Arabifche taal, en uit verfchcide Bij* bel-plaatfen (Jesaj. II. 16. Spreük. XXV. 11. Levit. XXVI. 1—4. Num. XXXIII. 52. in weikeu de woorden nvoar en iïjro voorkomen ,) zich laat bewijzen: terwijl ze op dat onderwerp, de gebeurenisfen in den damp-kring, in de daad als zoo veele verfchijnfelen aantemerken, zeer gevoeglijk past, en het zelfde ook daarvan gezegd word. Ik kan niet ontveinzen, dat deeze verklaaring mij in een treffend licht, en de gereedlïe en Volle toeftemming waardig fcheen: en dat het mij hierom vreemd voorkwam, dat de Hr. Michaelis , die juist dezelfde zaak, gelijk wij hier boven ook gezien hebben , aanbrengt op plaatfen, daar ze zoo goed en rechtftreeks niet vlijen , 'er hier niet op gevallen is Billijk word , onze» inziens , aan deeze opvatting in de Bijbel-verklaaring van den Hr. Klinkenberg ook de voorkeur gegeven.. Eu Hüfnagel, hoewel hij de woorden dus vertaalde: Wiefchikt zoo wij slijk, het geene voor u verborgen is ? met zoo veel inzicht, het geene gij begluurt? keurt echter de verklaaring van Schultens als lïrookend met den t'zamenhang. Deeze verklaaring word ook bij den Hr. Hezel amhelsd, die over onze woorden dit beeft aangemerkt. ,, Dewijl 'er vs. 38 en onden, en door de buicenfte kleine openingen Ier Wortelen in de planten opgevoerd worden. 'linius heeft dit wel begrepen, wen hij L. VI. . 65. fchreef: „ De Formeerer der natuur eeft de zaak zoodanig gefchikt, dat, naardeiaa! de dorre en magere aarde zonder water iet heftaan kon, en het water oqk niet zonder aor de aarde opgeflurpt te worden. Dus wier? 3n beiden vereenigd. De aarde moest haaren aezem openen, en het water daardoor indrin^ :n." enz. Fraai word in onze woorden ;c formeeren ofte ontftaan der kluiten uitge. ukt door qsj? npio, wanneer het ftof, op zich Iven, door zijne droogte licht en vlug zijnde, door de winden, dewijl het niet zamen* ngc, wegvliegende, doorgoten, en als geloken, tot lijvigheid gebragt word, die het etzamenkjeven, en bekwaam maakt tot voeig der gewasfen: dus word het aard-rijk ichtbaar gemaakt, dog van Hem alleen, die 1 regen op. zijnen tijd en in zijne maate geeft. Het  391 Het NEGEN-en-VIJFTIGSTE HOOFD-STUK. CODS WONDEREN UIT DE DIEREN BETOOGD. De Leeuwen van God gevoedt. Job XXXIX. i, a. Zult gij voor den ouden leeuw roof opjagen, of de graagte der jonge leeuwen vervullen? Wanneer ze in de holen nederbukken , in den kuü zitten te loeren. %. CXLV. Z^agen wij tot hiertoe Gods Macht en Heerfchappij over de lucht en derzelver afwisfelende gebeurenisfen, hier word ons vertoond, hoe de dieren hun onderhoud, hunne bewegingen, en alle werkingen enkel hebben van den onein* dig wijzen en machtigen oorfprong der Natuur, het allervolmaakte Wezen, waarvan deeze bezielde kunst-werk-tuigen met onbegrijpelijke Wijsheid zijn voortgebragt, die ze ook op eene verwonderens waardigfte wijze onderhoudt en in hunne werkingen beftuurt. §. CXLVI. Wij beginnen met den leeuw, door twee naamen, tra1?, een ouden, en tm, een jongen leeuw aanwijzende, hier uitgedrukt, waarover Eb 4 voor'  S 146, 1 i 2 t \ l h h ti ei d< kt ia te< he fte he of op w om die 39a De LEEUWEN Job XXXIX. 1,2. vooTheen gehandeld is Ook vinden wij hier twee leeuwen wooningen, nwa en hud, een hel, fpelonk, en een kuil voorgefteld . Ondertusfchen word hier zoo zeer niet gezien op die voorzorg van God voor deeze dieren 4 'oor zoo veel ze op den roof uitgaan, op huis ie prooi jagd maken, en 'er hun werk aan beceden, om zich zeiven, als't ware, te voorien; dan wel op het onderhouden van oude, ot de jagd niet langer bekwaame leeuwen, en au de leeuwinnen, die jongen in hunne holen ebben. Aelianus, Bist. Animal. L. IX. c. U ericht, dat de oude, tot de jagd onbekwaam*" «uwen flechts in holen en bosfehaadjen liggen loeren, terwijl de jongen op de jagd gaan,' 1 wen ze hunne prooi overmeefterd hebben, ■ ouden met een groot gebrul, roepen en lok* n, om zich mede te voederen. Hierop doelt t geene wij Amos III. 4. vinden: Zal eeti 'uw brullen in het woud, wen hij geen prooi s/t? Zal een jonge leeuw uit zijn hol zijne m verheffen, fen zij hij wat gevangen heb? God wil dus Job hiermede vragen, hij ook zorgde voor de oude, en eene prooi leed voor de jonge leeuwen? Om hem zij. voorzorge tot onderhoud van deeze dieren Ier het oog te brengen Ook is 'er i» werk der Voorzienigheid nog aanmerldijk, dat  van, GOD GEVOEDT. Hoofdst.LJX 393 dat de leeuwen, alhoewel ze zeer grimmige en verbindende dieren, echter ook, wen ze verzadigd zijn, wel 2 of 3 dagen vasten kunnen. En dus is het ook God, die den jongen leeuwen graagte geeft, die ze op de jagd drijft, ' en hun hunne prooi ter vervulling van hun gebrek doet ontmoeten (107}. (107). De leeuwen, fchrijft de Hr. Houttuijn jNatuurl. Bist. 1 D. II St. bl. 104. kosten veel van onderhoud ; want zommige eeten dagelijks 18 of 20 ponden osfen-vleesch En zal dit dier wanneer het in zijne eigene landen, in een ftaat van vrijheid leeft, eenen ruimen loop en fterke beweging heeft, niet nog wel ruim zoo veel uoodig hebben, als de in onze gewesten in hokken opgeflotene? Het woord door heren vertaald (ais), zegt, volgens den Hr. Michaeljs, een loeren om op te fpringen , waarbij die dieren, als gereed om de prooi te bemachtigen, op den fprong zitten , hoedanig men het aan de katten ook ziet, wen ze op hunne buit paslen. En deeze dieren hebben met de leeuwen, gelijk over het geheel, bijzonder ook in dit postuur en houding veel overeenkomst. De Raaven van God Onderhouden. vs. 3. Wie bereidt der raave haare kost, wen haare jongen tot God roepen, en omzwerven, om dat 'tr geen eeten is P §. cxLvir. Dat Gods bijzondere voorzorg zich ook tot Bb 5 de  f 147 I 1 ( I I i I i \ J I t c i 394 De RAA VEN van Job XXXIX. 3. .de raaven, een lelijk en verachtelijk, op zich zeiven en volgens de Joodfche kerk-wetten onrein dier, uitftrekt, verdient onze opmerking, dewijl het in de H. Schriften zomtijds getuigd word. Dus vinden wij Psalm CXLVII. 9. Bijgeeft het vee zijn voeder, den jongen raa- ' ven, wen ze tot Hem roepen. En dit wil de Heiland, dat wij in aanmerking nemen, Luk. XII. 24. Dit roepen nu van de jonge raaven tot God verftaan de oude Jooden letterlijk en eigenlijk, *e geene de vroegere Kris ten-leeraars, HlLARIUS, HlERONIJMUS dl AuGUSTINUS dus niet konden opvatten, dewijl hun eene relelijke ziel ontbreekt, maar zij gaven aan deeze voorden een oneigenlijken zin, en verftonden loor de raaven de Heidenen, en hunne kindeen, de Kristenen, door derzelver jongen — fet komt mij voor, dat God niet de fchoonfte 'ogelen van kleur , niet de aangenaamfte van ;ezang, of de fmaaklijkfte om te eeten, ook iet de fterkfte en grootften uit het vogel-geiacht, maar de verachte,- onreine, zwarte raaen heeft willen aanhaalen tot een voorbeeld ijner onderhoudende voorzorg, om ons, van latuur onreine, voor Hem verachtelijke, en in en grond bedorvene menfchen van zijne gena ■ ige voorzorg te overtuigen, en deeze in een eerlijkst licht te Hellen. Bij  GOD OVERHOUDEN. Hoofdst.LIX. 39$ Bij deeze verbloemde verklaaring lijdc de eigenlijke zin der woorden geen inbreuk. Raaven blijven hier natuurlijke raaven, zoo wel als elders leeuwen, woud-ezels, ftruis-en andere vogels, over welken zich de godlijke voorzorg pok gezegd word uitteftrekken. Matth. VI. a6, Psalm CIV. 21. Joel I. 20. —.— De raaven, zege Theodoretus zeer wel, roepen niet tor. God, gelijk de redelijke fchepfelen, maar haai gefchreeuw, 't geene haar de nood uitperst, zweemt naar eene bede. En deeze oneigenlijke Uitdrukking is zoo veel te ficrlijker, terwijl andere vogelen door hun aangenaam er bekorend gezang lof- en dank-Iiederen tot Goc gezegd worden op te zenden: en onze raaver in tegendeel met eene fchorre ftem en verveelend geluid de flechtfte rol van bedelaars kunnen fpeclen. Dus fchreef Aelianus , Hist, L. II. c. 48. dat de raaven, die zich in Egipte aan den Nijl ophouden, met haar onftuimig fchreeuwen van de voorbij vaarenden een almoes, als't ware, afvergen. En bij Hesijchius is KCfixfa, een woord van den naam der raaven ontleend, in de betekenis van ernftig en aanhoudend fmeeken, omfchreven: en hei woord KopesTTfi», insgelijks van de raaven afftammend, word eigenlijk gebruikt van zulken, die bij de huizen omzwerven, en niet wijken, vooi dat ze iets bekomen hebben. §. CXLVIIL S 147»  gpö De RAAVEN van JobXÖHX.3. S. CXLVIII. ïn de Rabbijnfche en Arabifche fchoolen onderzoekt men, en zekerlijk buiten noodzaak, waarom bij Job en David niet de oude, maar de jonge raven gezegd worden tot God om fpijze te roepen? R. Eliezer in Capitulis c. 21. zegt: Wen de oude raaven haare jongen, eerst uitgebroeid zijnde, zien, dat ze niet zwart zijn, dan menen ze, dat dezelve van Hangen zijn, en vlieden daarom voor hun weg, en dan zou God zelve deezen jongen overvloedig fpijze geven: en wel, naar een bericht van R.Salomo, muggen en vliegen, die uit den raaven-drek van zelve zouden voortkomen, en bun in den bek vliegen. Dit word ook van Kimchi en Aben Ezra toegeftemd, insgelijks bij de Arabifche Schrijveren , Hariri , Alkazuin en Damir : zelf bij de Kerk-vaderen Chrijstost., Olijmpiodorus, Gregorius en anderen. En nog meer word dit wonder begroot van Cassiodorus in Psalm, die voorgaf, dat de sjonge raaven van den daauw des hemels leefden. Maar wie zal het gelooven, dat 'er zoo veel vliegend infekt in de raaven-nesten zou groeijen, als 'er tot voeding van de jongen noodig ware? Dat dit infekt van zelve hun in den bek zou vliegen? Of dat de oude raven haare jongen zouden haaten, om dat ze niet zwart zijn? terwijl  GOD ONDERHOUDEN. Hoofdst.LIX. 397 terwijl die alle jonge vogelen met deezen gemeen hebben. Of dat de ouden tot hun 'zouden wederkeeren, na dat ze eerst zwarter geworden waren ? Want elk dier heeft de meefte genegenheid voor zijne eigene jongen en foort: gelijk Epicharmus bij Laertius in Platone, en Cicero de Nat. Deor. L. I. getuigen. Ook is deeze verklaaring geheel ontijdig uitgedagt en zonder grond; want hier word niet gefproken van het onderhoud der jonge raaven in haar nest, maar van reeds volwasfene, die haare kost zoeken kunnen, en bij gebrek daarvan heren derwaarts vliegen. Daarenboven berichten Aristoteles Hist.L. IX. c. 31. en Plinius L.X. c. 12. dat de raaven haare jongen dan eerst verlaaten en verftooten, wanneer ze, volwasfen, vliegen en haare kost zoeken kunnen. En dit zou, dan het tijd-ftip zijn van het hier gemelde godlijk onderhoud der jonge raaven , welken God, bij dit gebrek, juist niet door wonderen, maar langs de gewoone wegen zijner Voorzienigheid te hulp komt, en doet ontmoeten, waarvan ze leven kunnen. Dus word ook Gods onderhoudende voorzorg omtrent de raaven, en zelf omtrent de gering geachte mosfehen geprezen , Luk. XII. 24. Matth. VI. 26. X. 29. (io8> O08). Dat de raaven op allerlei aas en krenger afkomen , door haaren fcherpen reuk van verre dai  $ 148. 1 i « ( i 1 c ï e \ t; e e h ii v f. h v d rt ni 398 De RAAVEN van JobXXXI&s,- befpeureh , daarmede zich voeden, en in dat onzicht zoo zeer verfchillen van de leeuwen, welken die fcherpe reuk met eigen fchijnt te zijn, en die door tgezicnt hunne prooi ontdekken, daarop loeten , en de voorbij, of in het bereik hunner hooien , ofte loer-plaatfen komende, en ook enkel levende dieren aanvallen, welker verfche bloed hun zoo begeerlijk als derzelver vleesch is; dit doet ons de verzorgende Voorzienigheid omtrent zoo zeer, ten aanziene van kost voedfel en bedrijven verfchillende dieren en haar als in twee tegengefteldé:' uiterften befchouwen , daaruit ze ons billijk als ilgemeen , overal wat leeft en gevoedt word zich [trekkende, aanftraalen moet. En ten aanziene van het onderhoudt eil verzotjen der raaven hebben wij eene zoo wijze, als roor ons menfchen gunftige, beftelling der Voor" «enigheid aan te merken: voor zoo veel ze buien eene uiterfte en dringende hongers-nood ,'fpaaen het geene voor ons goed en bruikbaar is / maar laarentegen het geene door eene akelige vertöonin J >ns verveelend, en door zijnen ftank en verroting voor de lucht beffiiettend, en ons dus nadeeigis, opzoeken, nuttigen en wegmaken. Over dit en het voorgaande vs. heeft de Hr ander ook nog deeze fraaije aanmerking: De* tfajefteit van God openbaart zich in de voedin* n onderhouding der dieren. Hij verzorgt de /reedde en wraakzuchtigfte dieren ; leeuwen en jgers geeft Hij tot hunne ^verzadiging i maar ook ïnen verachten vogel, de raaf, doet Hij een aas, ;ne kreng, eene muis, enz. vinden, De natuur zoo rijk en mild, en alles ia de weereld is zoo ïgencht, dat leaere jonge vogel zijn voedfel oman gt. De Dichter heeft zoo veel achting voor de rhepfelen van God, dat hij bet fchreeuwen der mge vogelen, het welk de dringende hon*ef hun iroorzaakt, als een gebed tot dèn algemeenen Onthouder en Verzorger van alles aanmerkt. De 'Ot-vogels vliegen zomtijds zoo hoog, dat wii ze et langer zien kunnen, en naauwlijks beginoren Ze'  GOD ONDERHOUDEN. Hoofdst. LK. 399 ze hunne prooi, die van hun veellicht wel 1000 voeten verwijderd is, of ze zijn wederom op de aarde. Door die buitengewoone fterkte der zintuigen , waarmede hen de Schepper voorzag, zorgde Hij voor hun. De lammer-gieren vliegen met de grootfte fnelheid van den eenen top der Zwitferfche Alpen tot den anderen; dewijl ze, ondanks hunne grootte, zeer licht zijn, en het maakfel van derzelver beenderen , wen ze gedroogd zün, biina doorfchijnend is. J. G. Altman, ÓkrfucMncr £t#on tmb 9>6nfïfcf)en SSffcfjKt* bung Ut JJkforttfcfan Stè&erg**/ Zurich 1751. Shaw verhaalt , dat men in de Levant valken heeft, die de Antilopen na den kop mikken, hun de klaauwen in de oogen liaan, en daardoor dat groote en fnelle dier in het felfte van deszelfs loop kunnen ophouden. De baard-gier op de Alpen, in Afrika en op den Caucafus , ftaat met zijne vlerken, die wel 5 voeten lang zijn, lammeren, haazen, fneeuw-hoenderen van de rotfen af na be- ncden en verteert ze dan (Dit word ook var Houttuijn, 1. c lil St. bl. 185. bericht.) MeE heeft waargenomen, dat een arend eenige morgens na elkander uit een reigers-nest eenige jongen n: zijn leger gevoerd heeft, het geene 'er wel vie: mijlen van afgelegen was, :ü*ftm«>m. $&Mit>tfy* 2 %%4 p. 324. Ten aanziene van de raavei weet men, dat het wijfje broeit, en het mannetji de fpijze aanhaalt. Gods Zorg voor de Steen-geiten. vs. 4—7. Weet gij den tijd van het baar en der jleen-geiten? Hebt gij waargenomen den arbeid der hinden ? Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen ? en weet gij den tijd van haar baar en? wanneer ze zich krommen, haare jongen met verfflijting voortbrengen, haare fmerten 1 t t  4<3o GODS ZORG voor JóbXXXIX.4-7; fmerten uitwerpen? Haare jongen worden kloek, groot door het koorn, zij gaan uit, en keeren tot dezelve niet weder. $. CXLIX. Op hec groote toneel van Gods werken vertoont zich hier een viervoetig dier hr genaamd, zijnde volgens zommigen een hert, of deszelfs jong, een dam-hert, hinde, gems, wilde bok. Wij vinden het ook 1 Sam. XXIV. 3. en Psalm CIV. 18. De omfchrijving, y«jo V leidt ons ongetwijfeld tot den Jleen-bok, ibex, die op de hoogfte toppen der rotfen klouterr, en hooger zelf, dan de gemfen, klimt. Voor die dier pleiten ook de befchrijvirjg en berichten, welken ons Damir en andere Arabifche Schrijvers geven nopens de orvia, ofte alorvia, waarvan wij reeds op 1 Sam. XVIII. 9. XXIV. 3. 15. gehandeld hebben Dit melden wij flechts nog, dat dit dier, volgens het getuigenis van Arabifche Schrijvers, zoo groote liefde tot zijnejongen heeft, dat, wanneer 'er van deezen één door de jagers gevangen is, de moeder hes Volge, om het te zoogen. Dergelijken meldt ook Oppianus nopens den aigagrus, die veellicht onze fteen-bok is. §. CL. 't Geen 'er nopens de hinden gezegd word < • vs. 5.  de STEEN-GEI TEN. Hogfdst.LIX. 40.1 vs. 5. zal zoo Zeer niet op den tijd, wanneer' ze jongen werpen, zien, want daaromtrent heeft men thans, en had veellicht Job ook reeds kennis; dan wel op de bewaarende voorZorg van God hieromtrent, gelijk het woord •ÏDtï zoo wel ook, als die bloote kennis, aanwijst. En dewijl deeze dieren van de jagers zod zeer nagezet worden * en zoo dikwijls dé geweldigfle ipröngen doen moeten, vluchten moeten: en in geduurige vreeze leven; zoo is het, gelijk Oirijsostomus te recht heeft opgemerkt, eene bijzondere bewaaring en voorzorg van God, dat té haare jongen niet ontijdig afzetten, maar op haaren tijd een voldragene vrucht ter we^reid brengen —~ Dom en dwaas is bij gevolg het opgeraapt verdichtfet Van zommige- Rabbijnen, dat de Opening der iijfcmoeder in de hinden zoo naauw ware, dac de jongen 'er nieC zouden kunnen uitkomen ^ bij aldien niet God, tegen den b-aarens-tijd,; eene linftg befehikte, die door haar fteken dié uitkomst lichter maken moest Beter laat zich dan nog hooren 't geene zommige Natuurkundige vernaaien* dat de hinden, dewijl zé met veele moeiten én ongemak haare jöngeri werpen, een Keker vrucht afdrijvend kruid fefelt genaamd, ter bevordering vart de geboor* té, zouden gebruiken: waarvan Cicero Nat. VII. Deel. Ce Dëof:  S i5o, 3 i « i < 2 2 v f 40a GODS ZORG voor JobXXXIX.4-7. Deor. L. II. Plinius L. VIII. c 33. XXV. c. 8. XX. c. 5. ,/Elianus Var. Hist. L. XII. c. 35. berichten Ik durv' echter voor de waarheid der zaake niet inftaan, maar zou ten minilen dan de arme hinden, in die landen, daar dit kruid niet wast, zeer beklagen: terwijl ook alle die wijfjes herten in ons Zurisch Canton dan zouden moeten omkomen (109). (109). Dat men van de Ieef-wijze en dus ook de voortteeling, van den tijd der dragt der fteengeit, enz. zoo weinig weeten, of zeggen kan, is niet vreemd; dewijl dit dier, zoo zeer van de menfchen verwijderd , op ongenaakbre fteile rotfen zijn verblijf heeft, dat het nazetten van, en jagen op dezelve zoo zeer gevaarlijk ook is. Men kan 'er met geen zekerheid van fpreken. De 'eins , die op de hoogde en fteilfte rots-toppen liet kloutert, gelijk de Heen-bok gewoon is, ook deinerdanditdieris, en over't geheel daarvan vericbilt, draagt 9 maanden, en werpt haare jongen doorgaans in zomer-maand. Houttuijn, 1. c. bl. 179. 186. En of al een jager, een kundig and-en berg-man, een nijvre waarnemer de nauurlijke historie van deeze dieren wist , en ons ïopens den tijd der dragt van de hinde en (teenreit, en het werpen der jon gen van deezen naauwteurigfte berichten kon geven; dat is echter het ninfle Hechts. De zaak, in deeze Gods-vraag beloeld, is het opzicht, de onderhouding, de voor;orgen bewaaring van degeflachten door de voorteeling: een Huk, het welk deAlweetende, onein* lig Wijze en Almachtige zich aanmaatigt. „ Wie is zoo ongevoelig, dien het niet roeren ou, wen hij leest, dat Gods weldaadige voorzorg ich ook uitftrekt over de zwangerfchap en de beruchte dieren, die op bergen klouteren en omgingen, of in de valeijen omloopen: en dat dit ouder  de STEEN-GEITEN. Hoofdst.UX. 403 onder de hooge voorrechten der Godheid, opwel-j ken geen mensch eenige aanfpraak maken kan,' mede gerekend word, elk dragtig dier tebewaareu voor ongevallen , voor mis-geboorten , voor doode of wanftaltige jongen: regen de ongemakken en fmerten der geboorte dezelve te verlterken en gewillig te maken: den jongen dieren in de wildernisfen leven en groei te fchenken: en over 't geheel de natuur zoo in te richten , dat elk gedacht, op zijnen tijd, met zijns gelijken, in zijne maate, zoo lang de weereld (laat, zich voortplant!" „ De (teen-bok (capra t'Jex L'tn;) de vader van alle onze geiten, woont, gelijk ook de ftam-vadcr van alle onze fchaapen (argali, mufio, f. ovisfera Sr* hirica, Paixas , Spicil. Zoolog. Fase. Xf.) op de hoogfte gebergten inTijrool, Wallifer-land, Crc ta, Afië, enz. met verbazende fprongen wippen ze zich over de gcvaarlijkfte hoogten heenen: nuttigen de beste kruiden: worden als kleine herten verbazend fterk en moedig: ademen altijd eene zuiverde lucht in: zijn boven alle ongezonde dampen en uitwaasfemingen verheven , en vaak 6000 voet v'erheven boven het oppervlak der zee, Zist- merman , ©cfcfjt'cfttc beë $2tcr* fufjtacit 1 Zf). p. 169. En daar, daar ver- zelt en geleidt hen het oog van God, en waakt Over hun behoud!" „Diehet ooit gezien hebben, welke ontzaeh'jke fprongen de fteeii-bokken, gemzen en alle dieren, der Alpen maken, fprongen Van rotfen, die dikwijls zes vademen hoog uitfteken, fprongen , welken zij na een andere fteile rots-fpits, bijna loodrecht doen — ftaan verbaasd over diefcherpte van het oog, waarmede zij den fprong naauwkeurigst moeten afmeeten; dewijl ze anders onvermijdelijk in den dood fpringen zouden — verbaasd over die bekwaam- en vaardigheid, met welken zij zich , na een zoo ftcilen fprong van boven neder, echter in 'c evenvvigt weeten te houden." „ Maar aan hoe veele gevaaren z:ouden die Cc j drag* ; 150»  404 GODS ZORG, enz. JöbXXXIX.4-7; dragtige moeders en die «wakke jongen bloot gefteld zijn, wen niet des Scheppers goedheid haaren gevaarlijken weg beftuurde, en zelf op de fteilfte rots-klippen ook groot en heerlijk ware! Na- tuur-kenners, jagers en land-heden weeten, dat de hinde 9 maanden dfagtig is, en dat de geit met 6 maanden werpt: maar wie onzer, wie van alles kan elk wijfje in alle omftandigheden te hnlp komen? Wie leert haar, zonder onderftsuning en bijftand van haaren Jast zich te ontledigen ? Wie leidt de jongen in het woud tot het malfehe gras en fappige kruiden? Die God, die eeuwig de vreugde van ons hare zijn moest, en het doel van onze wenfehen!" Sander Aanmerk, over deeze plaats, daarin ongetwijfeld, gelijk hij in de Inleiding reeds p. 75. gezegd had, de ftecn-bok bedoeld is. §, CLï. De groei en het opwasfen der jonge herten word vs. 7. aan het koorn, 12, toegefchreven, dat zommigen liever door voeder in 'c gemeen vertaaien;- dewijl het bekend is, dac deeze jonge dieren niet zoo zeer de graanen, dan wel het jonge gras afweiden. Men vertaalt dit ook door het veld; dewijl deeze, jongen buiten de holen, in welken ze geworpen zijn, of ge« zoogd worden, moeten gaan weiden, en hunne kost van de groente in het veld zoeken. Zulk een jong hertje noemen de Arabiè'rs fadin, en de Grieken »s/3paf, terwijl het, zoo lang bet nog in zijn leger blijft, en enkel van het zog der hinde leeft, bij hun xepfc genoemd word. Bochart Hieroz. P. I. L. III. c. 17 & 23. <3ods  4°5 €-0ds ZORG voor de DlEREN ik de Wildernissen. vs. 8—ii. Wit heeft den woud-ezel vrij heenen gezonden, ende wie heeft de handen van den wilden ezel Iss gemaakt ? Dieu Ik de wildernis tot zijn huis, ende ziltige oorden tot zijne woottthg heflcld heb. Hij belacht het gewoel der ft ad, het getier des drijvers hoort hij niet. 't Gezne hij opfpeurt op de bergen, is zijne weide, ende Allerlei groente jaagt hij na. $. CLII. Van den woud-ezel, die ook K. VI. 9. voorkwam, hebben wij voorheen reeds gehandeld. YSearod, trw, met welken naam zommigen in de Arabifche taal nog bruikbaare, ajr, tejret, éejar, ujuret overeenkomen, is de wilde ezel, het zelfde dier met den woud-ezel, en dus niet gevoeglijk in onze Zurichfche door muil-ezel vertaald. Hij word hier als een dier, in zijne volle vrijheid levend, voorgefteld, en van zommigen, b. v. Chrijsostomus, Olijmpiodorus en anderen, zelf als volftrekt door menfchen ontembaar uitgebeeld —<- Dog de Natuur-kundige bericht 'er ons anders van. Var-! ro de Re rust. L. II. c. 6. meldt, dat hij lichtelijk getemd kan worden, en bekwaam is tot den akker-bouw. Dus gewaagt ook Plinius van Cc 3 tam-  S 152. ! / < { 1 m } c d d z< v! m di Pi vi 406 GODS ZORG vooa Job XXXIX. 8-1 k' ram gemaakte woud- ofte wilde ezelen, L. VIII. c. 43. en Anatolius in Hippiatr. c. 14.. 't geene ook bij de Rabbijnen word toegeftemd 1 Dog hier word van den natuurlijken ftaat van dit dier gefproken, in welken het volkomen vrij is en leeft, en door de godlijke beftelling de wildernisfen en ziltige oorden tot zijn verblijf en wooning verkiest. Deeze plaatfen verdienen met een woord ook log onze opmerking, nanj; betekent een onbewoond, onbebouwd en woest land, z-jJivjj en «voflHfw bij Sijmachus genaamd, en mogelijk is le naam van Arabië, 't welk voor een grootst ;edeelte onbebouwd is, zelf hiervan gefproten. in nnSo zegt een ziltigen, en daardoor onruchtbaaran grond. Psalm CVII. 34. Jerem. 'VII. 6. die ter bewooning voor menfchen dus ok onbekwaam is. Dies gebruikt de Chalseuwfche omfchrijving op deeze laatfte plaats 2eze opheldering: gelijk het Utnivan Sodom, geeneniet bewoond word, en aan de beruchte jut-zee ligt Nopens de onvruchtbaarheid m zulke ziltige gronden verzekeren ons en de enigvuldige getuigenisfenen de ondervinng. Plinius L. XXXI. c. 7. zegt, dac aIle aatfen, aan welken men zout vindt, onuchtbaar zijn, en niets voortbrengen. Virlius Georg. L. II. insgelijks. Alhoewel nu ook  DE DIEREN, enz. Hoofbst.LIX. 407 ook alle planten een wezenlijk zout bij zich hebben, 't welk een gedeelte van haare zelfftandigheid uitmaakt, zóo is dit echter geen gemeen, maar eene bijzondere foort van zout, waardoor de plant gewijzigd word, en dit is 'er ook in eene bepaalde hoeveelheid in. En het gemeene zout prikkelt, bijt en verfcheurt de tedere vezeltjes der wortel- en plant-buisjés. Men zie hierover ook Deut. XXIX. 23. Zeph. II. 9. en het beftrooijen met zout over den grond van Sichem door Abimelech, tot een teken van eeuwige verwoefting. Recht. IX. 45. __— Dus word in onze woorden aangewezen, dat de woud-ezel liever in zulke woelte onvruchtbre oorden zijn verblijf houdt, daar hij van weinig fchraale kruiden leven kan, dan onder de menfchen vol-op te genieten , en dooi allerlei dienften zich te laaten afllooven Word 'er nu wel vs. 11. gezegd, dat V geem hij op/peurt op de bergen, zijn voeder is, enz als of hij zoo fijn en kiesch van fmaak ware en zich malfche, goede kruiden en genoegzaa me kost opzogt, dan worden wij echter op d> voorgaande gedagten gebragt door 't geene 'e Jerem. XIV. 6. voorkomt. De woud-ezel ftaan op de hooge plaatfen, zij fcheppen d lucht, gelijk de draaken ; hunne oogen vet fmachten, om dat 'er geen kruid is (110). Cc 4 (110; S 152. t k  $ 15* i t 3 1 1 l 2 t ? i d tl h F li Vl 40C GODS ZORG voor JobXXXIX.8-n; C?IP)- Dewijl wij van den wilden ezel voorheen otm I-.b VL 5. reed3 gehandeld hebben, zullen wij, het pecne hier ter zaake dient, flechts in bverwe! ging nemen, dat, naardemnal men van alle tijden '* m het Oosten, van de ezels tot-het rijden v!.: ua£eD va" 'asten gebruik, en daartoe deeze d'eren tam gemaakt, en tot die dienden, welken de menfchen van hun vergden, en waartoe men ze bekwaam vond, gehouden heeft, het ondericheid tuslchen dit dier in zijnen natuurlijken en vriieu Jtaat, en dat, het welk van de menfchen getemd en faun dienstbaar gemaakt is, hierin lfet oog moét gehouden worden. Daaromtrent heeft Sander uit ?^fllWS «f^merkt, dat de ezel-drijvers in het Dosten zich bedienen vinkeen zweep, die met een priem en eene keten voorzien is, met welke zij geftaug een groot geraas maken, het beest Heken, terwiil ze hunnen pak-ezel onophoudelijk toefchreeuwen. Op dit geduurig gefchreeuw doek hier de Dichter. Ue wilde, ui zijne vrijheid levende ezel, zen hii -onder eene levendige peribons verbeelding hem .porfte lende,) hoort dit getier en gefchreeuw liet. In de plaats van dieeere, van door menchen bereden, en m de ftéden tot allerlei arbeid ipnoodzaakt te worden, apht hij dat zijn geluk, n de w.ldernisfen en op de bergen zijne fobere tost te zoeken, en om iéder gras-febeutje met vernaak rond te huppelen , zoo lang het hem behaagt, rerwijl zijne mede-broeders, mpt koorden en linken gevangen, tot rijden, reizen, lange tochten', waare vrachten te torsfen , bij een ïbber voeder iet veele Hagen, en dikwijls harde mishandelden, gedwongen te worden: en op zommigeplaat:n, tot een wreed vermaak der aanfehouweren oor vved-loopen, onfchuldig, onmeedogend'en eerlijkst zomnjds afgebeuld worden , 't geene op et eiland Maltha, vplgens Thevenot, Heizel . 167. en 111 kngeland nog ten platten lande faariks gedaan word. Zie Beckmans, &titt&M W md men geen ezels, de Spanjaarden hebben ?l rwaarts pvergebragt, veele zijn "er wild gevvoï n, zoo dat men thans geiieele kudden van wilde ezels  de DIEREN, enz. Hoofdst.LIX. 409 ezels daar ontmoet, die met ftrikken gevangen en getemd worden (Zie D'Uli oa , 1. c. ï D. bl. 283. die de wildheid deezer ezelen, de wijze boe men ze vangt, befchrijft, en tevens_ meldt, dat het geene verwonderens-waardigst is, zoo draa men hun de eerfte last op den rug gelegd beeft, zij alle hunne vlugheid en wildheid verliezen, zagten handelbaar worden, cn dien wreeden aart', dien ze in het veld hadden, geheel afleggen , en in tegendeel, die traage en lompe houding, welke altoos aan de dieren van hunne foort fchijnt eigen te zijn, aannemen, enz.) Vertoog over het Neus-hoorn. vs. ia—15. Zal het neus-hoorn u gewillig dienen? Zal het overnachten aan uwe krib? Zult gij het neus-hoorn met zijn touw aan de vooren binden? Zal het de laagten achter u eggen? Zult gij 'er op vertrouwen, om dat het groote kracht heeft? En zult gij uwen arbeid op het zelve ftaan laaten ? Zult gij daarop fteunen, dat het uw zaad zal wederbrengen , ende tot uwen dorsch-vloer vergaderen ? §. CLIII. Dit dier, osn elders, en hier cy% genaamd, kwam ons ook reeds voor Nüm. XXIII. 22. en bij die gelegenheid toonden wij de verfchillende gevoelens die daaromtrent gevallen zijn. De Geleerde Ludolph heeft tegen Bochart be-r weerd, dat reëm het neus-hoorn zij. Aristoteles had 'er geen kennis van, in de woefteCc 5 nijeq  s 153. ] 1! i IV lij Cf ol gr na he .ge vn eei 410 VERTOOG over JobXXXLX. i2-i5. nijen van Afrika, in Abijsfinië, Bengale en Pa. tane in Afië houdt het zich op. Agatharchides, die onder Ptolomaeus VI. leefde, was de eerfte, die het befchreef, na hem hebben Artemidorus, Diodorus, Strabo, Plinius en andere 'er ook over gefchreven. Het heeft een Kerk, vast, rond, a of 3 voeten lang, en aan ajne wortel | voet dik, zwart, of aschkleurig loorn op zijne neus, en wel maar één enkel, cis hierom verwonderlijk, dat Martialis ïpe&ac. Epigr. 2. 'er wel twee van maakt, drijvende: Namque gravem gemino cornu fic extulit ur/um, jfaclat ut inpofitas taurus in astra pi/as. fen kan hierover, midsgaders de waarfchijnk echte lezing van deeze plaats, zien bij Boiart Iliëroz. L. 111. c. 26. Ons neus-hoorn is bijkans zoo groot als de icfant, maar korter van beenen, zwartachtig ijs van huid, dog vol van plooijen, die voorgelijk op den rug en aan de zijden liggent heeft eene fnuit als de zwijnen, kleine oo1, herkaauwt niet, en leeft van gras en ichten. In 't jaar 1684 en 1685 wierd zulk 1 dier, als bij uitftek zeldzaam, in Engeland ver-  iïet NEUS-HOORN. Hoofdst.LIX. 411 vertoond. In de tijden van Keizer Augustus zag men een rhinoceros in de fchouw-fpeelen. In Spanje en Portugal ziet men dit dier dikwijls. In 't jaar 1515 zag men het, onder de regering van Koning Emanuël, ftrijden'mec een oliefant. Dit is zeker, gelijk God hier verzekert, dac het een iterkst en onbetembaar dier zij (111). (m). Men zie hierover de Verhandeling op Num. XXHf. 22. Dit voegen wij hier flechts 'er bij, dat Staucke, in de aanmerking op deeze plaats; in navolging van Cijprianus en Schultens, den wilden os van dit re'èm maakte: dien heeft ook Michaelis, in zijne, over Job 1769, uitgegevene, vertaaling en verklaaring, aangenomen gehad; dog in 1779. door den Hr. Camper daaromtrent verlicht, is hij ook in het gevoelen van deezen overgegaan. Zie ons Toegift over dit onderwerp. Sander, die in zijnen Hiob, (ftttfel'tUttfJ/ p, 79. de misdagen van zommigen omtrent de Natuur-kunde , en veele Haaltjes van dien aart ui Frantzii, Histor. Animal. Jacra opgeeft, ver Itond 1780. door ons dier ook nog den wilden oftt bufel-os, en gaf deezen zin van onze woorden; „'Den tammen os hebt gij beteugeld, die moei u den akker bouwen , ploegen, eggen , de vruchten uit deairen en ftroo treden, en van den dorsenvloer in uwe fchuur invoeren; maar over den wilden buffel zult gij geen meefter worden" < Dus vond Hezel, in zijn 1782. uitgekomen Bijbel-werk, ook nog den wilden buffel-os in deezj plaats. Dan dat het neus-hoorn, rhinoceros door deezer naam reem bedoeld zij, is nu wel eene uitgemaakte zaak, zedert de Hr. Camper van dit dier eene nadere befchrijving heeft medegedeeld, die wij, zoc veel tot ons bellek dient, in de volgende Toegiü 1 mededeelen. TOE- 5 153. 1  Toe cift. I ! i 1 r I 4ïs 0v2R bes RHINOCEROS -TOEGIFT van den VERTAALER, Over den Rhinoceros met een dubbel Hoorn, uit den Heere V, C a m r e r. §. ï. Voor den alomme vermaarden, en omtrent de Natuurlijke Historie zeer verdienden , Heer Cam. *hr was de eere weggelegd, van omtrent dit onderwerp eene duidelijke en zekere naricht der geleerde weereld mede te deelen. In deszelfs Afctuur-kuMige Verhandelingen over den Orang Out4»i, enz. groot 4to te Amfterdam i7S2. uitgeko men, is ook eene Natuurkundige Verhandeling tver den Rhinoceros met een dubbel hoorn, voorafgegaan van eene Redenvoering over de aangenaamheden der Natuurlijke Historie, en haare verhtogtheid met de kennis der fraaije letteren en der radheid, te Groningen i7?2. gehouden. Waaruit «wj* dewijl het tot het, door den HeereScfeucrïer in dit Hoofd-fl.uk behandeld, onderwerp bewort, niet voorbij kunnen, hier een kort uittrekel aan onze Lezeren mede te deelen. 5. U. In die Redenvoering haalt de Heer Camper dARMALis aan , die Epigr. *a. de kracht van den Innoceros aldus befchrijft: Namque gravem gemino cornü fle extullt urfum Jadtat ut impojttas taurus in astra pilas. >• i. „ De rhinoceros met het dubbel hoorn fmeet" den  «tjr•'.»*» DUBLEL HOOk'N. 4*ï ganbeer.zoohoQgop, als de ftier gewoon is de fchik-poppen naar het géffiernte te fmïjten." Welke zwaarigheden en veranderingen Van de lezing, om eene verklaaring daarop uit te vinden , die plaats den Geleerden veroorzaakt hebben, dewijl men den dubbel-hoornigen rhinoceros niet kende, word bl. 136, 137» getoond ï maar dat Pausanias, L. ix. c. ai. p. 75°' 'er uitdruklijk van gemeld heeft, en getuigt: „Ik zelve heb 'er g* zien, welke één hoorn voor op den neus dragen. en een Weinig hooger een tweede, het welk nogthans niet groot is; dog op het hoofd hebben zi reen hoorn." Met twee penningen van Keize Somitiaan, die den dubbel-hoornigen rhinoceroi vertooneu, van welke penningen bij zommige Ge leerden ook gemeld word, word daarop bewezen dat dier in de fchouw-fpeelen der Romeinen we vaak gezien is: bL.140, 141. Voorts dat op de Mofaïken vloer van Pneneste, in den tempel de - Fortuin gevonden , ook een rhinoceros met ee dubbel hoorn te vinden, de aanwezigheid van zul een dier in Afrika bewijst, bh 142? *43« [Men vindt dien ingelegden grond ook uitgebeel bij den Heer Sfjaw, Rihsn door Barbarijê, HE , bl. 177. -daar het ook verklaard, en van den rh voceros, die 'er ook, dog zonder hoornen te zie is, gehandeld word, bl. 183. In de Aannferkra van den Vertaaler word echter gezegd, dat in c Verzamelingen van de Heeren Sloaijs en Mea twee hoornen te zien zijn. Ook word 'er in < achter aangevoegde Aantekeningen van den He Tïjdeman, bl. 95,96. iets over de Eenhownend H. Schrift gemeld.] E>: Toncii? y. > 1 r I i i 1uS e - r> le :r tr  Toe ÉfÏFT. 'j j ] j ■ i . z 414 Over den RHINOCEROS . Die in Afrika, en vooral aan de Kaap, geweest zijn, getuigen, dat de rhinocerosfen twee hoornen hebben. Kolbe bevestigt het, en de Heer Bibering, die veel jaaren daar gewoond heeft, zegt nooit van rhinocerosfen met een enkel hoorn in die geheele land-ftreek gehoord te hebben. Het zelfde had ook de Baron Fan Plettenberg, die den Schrijver een rhinoceros kop van de Kaap had toegezonden , in zijnen brief verzekerd. Niet zonder rede, zegt de Heer Camper ver, volgens, kan ik hier nog bijvoegen, hoe natuurijk het onbekende dier in het Boek van Job irj iet vijfde Boek van Mofes, en in de Psalmen voortomende, gebragt kan worden tot onzen rhinoce•os. Dat Bochart en Schultens niet gelukkiger in hunne verklaaring over dit onderwerp gelaagd zijn, is, om dat ze onkundig geweest zijn iiet alleen van het aanwezen, maar ook van de reelvuldigheid van den dubbel-hoornigen rhinoceos over geheel Afrika. Dat ook de Ridder Mïhaelis in dit gevoelen is overgehaald, en door et woord o«n, met afftapping va„ zijn voorig ;evoelen, overtuigd, volgens zijne eigene belijdet is, door den Hr. Camper , thans den dubbeloornigen rhinoceros verftond, word in het flot er Redenvoering nog gemeld. S- BI. . In de Verhandeling zelve zien wij den kop van at dier befchrevcn, wiens uitwendige gedaante eer-treffend en fchoon is, en op een vierde ver- kleind  met een DUBBEL HOORN. 415 kleind in eene fraaije afbeelding Tab. 1. vertoond word Het oog ftaat genoegzaam in het mid- den, van vooren na achteren gerekend, en van boven na onderen op een derde , het welke de iierlijkheid vermeerdert Het beloop van 't bekkeneel, vooral na het achterhoofd toe, heeft iets van het varken —- De neus-gaten zijn lang. werpig —— De opening van den muil is vrij lang De boven-lip eindigt in een foort van vinger , waarmede het dier zelf zeer kleine ftukjes grijpen kan , even als de elephant met den vinger van den fnuit De onder-lip is breed en plat> achtig De ooren zijn groot en overeinde ftaande, aan de randen met ijle, maar ftijve hairen, voorzien, glad van binnen en buiten, en even beweeglijk als bij de paarden Het vel was zwartachtig, dik en zonder hair. De Heei A. Sparrman, die zeer veele levendige aan d< Kaap de goede Hoop gezien heeft, merkt aan, da het vel donker asch-graauw en knobbelig is, (d< knobbelige huid , behalven aan de pooten, ge tuigt ook de Heer Allamand) meest al een duin dik, uitgezonderd den buik, daar het vel glad. dun en vleesch-kleurig zijn zou Ook fchijnt dit dier een fcherp gevoel te hebben, gelijk ooi mij in het jaar 1777. te Verfailles gebleken is, daa: de rhinoceros, offchoon met fchilden voorzien, zoo gevoelig van vel was, dat hij, om het fteket der vliegen te ontwijken, welken hij om de kort beid van zijnen Maart niet kan afweeren , zich ge heel cn al in het daartoe gemaakte wadde, op nen ToE« ! f l » I t  Toe ■yrr. 1 i i i I 4ï6. Over den RHINOCEROS en ooren na,, verfchool Langs het geheeld juk-been is 'er eene dikke en eeltachtige korst, die het dier ontzaglijker maakte >t Schijnt niet, dat ze de-hoornen, wanneer ze in het wilde en hunne vrijheid leven, door wrijven en fchuure» afflijten: gelijk men doorgaans ziet aan de geene j die opgeöoten bewaard worden. $• iv. Sparrman befchrijft een deezer dieren van ui voeten lang, en omtrent 7 voeten hoog, en 12 voeten dik in den omtrek: en dit fchijnt vrij nabij zijne volkomene groette geweest te z'ijn. De maate van een kop, door den Heere Cam. *er opgegeven, is de volgende. De lengte van den frtuk tot de ooren - 2<5 d; De midden-üjn van het voorfte hoorii - ci van het tweede . . Afftand tusfchen de beide hoornen - f Lengte van het voorfte hoorn - . jg —— van het tweede • * . Tr* Hier nevens word de maat ook gefteld van eene»' :op , door den Hr. Allamano gemeeten, die iis illes kleiner was, behalven dat het eerfte hoor-i* ran 27, en het tweede 14 duim was. $. V, De waare plaats van het eerfte hoorn is genoeg* :aamin eene rechte lijn met den neus vanvooren j log in die, welke een enkel hoorn hebben, ftaat; iet meer achterwaarts. Het tweede hoorn, bij allen  met een DUBBEL HOORN. 417 allen altoos kleiner, fchiet met zijn achterfte gedeelte boven bet oog Het voorde rust op dc' neus-beeuderen, die met het opper-kaak-been een zwaar (luk been uitmaken: het krijgt zijn voedfel uit zekere papachr • ftof, door middel van eene 'groote menigte bloed-vaten , dervvaarrs gebragt wordende Het tweede rijst op uit de vereenig- de voorhoofds-bccnderen, en ontvangt insgelijks uit dergelijke ftof haar voedfel Beide hoor. nen dienen voor het dier tot befcherming en andei nut Dan in den kop, van de Kaap aan dei Heer Camper gezonden, ftond het voorde achter waarts over gebogen: waardoor het achterfte ge heel onnut, of beiden niet gemaklijk ofte met vooi deel bruikbaar fchijnen konden. Dog dit is a toos zoo niet, want men vindt'er ook, die ze met het punt geheel voorwaarts ftaan. En liiêru blijkt, dat de ftand der hoornen in den rhinocerc even weinig, als in alle andere gehoornde dieret altoos gelijkforroig zal zijn Aan de beide g Pachten zijn de twee hoornen eigen ; hoewel ni altijd evenredig aan de grootte van het lighaan ook niet het voorfte aan het aan het achterfte: t echter is altoos het kleinfte Beiden zijn zijdelings plat, zoo dat de randen voor en achti waarts gekeerd ftaan: en het achterfte is platte dan het voorfte. Van des diers ouderdom fchijnt de lengte hoornen niet af te hangen ; dewijl deeze bij gemis der vrijheid door wrijvingen zeer kunnen fliiten en korter worden En veel mir VU. Deel. D d i Togsirr. . tjfit >s ■> it 1: it ie ;r« r> Ier het af. der nag  Toe- ï1ft. 1 ( } 1 2 v b v fi z z d; w g« bi na t'É an uil pri ge: bel koi 418 Over den RHINOCEROS mag men het tweede hoorn als een gewrogt eener fpeelende natuur , gelijk door zommigen gedaan is, aanmerken; naardemaal dit tweetal eene echte 0>ort bezaaiende eigenfchap is van alle Afiikaanfche rhinocerosfen; fchoon men ook wel een weelderig litwas van hoorn, ofte een derde hoorn in dit dier mrmoette, gelijk van de Heeren Parson gezien, ran Zimmerman bevestigd, en van Pallas netter lefchreven is: dat naamelijk het voorfte 18, het 'olgende 12, en het derde 8 duimen lang was. De hoornen verfchillen zeer van kleur, offchoon e meest alle licht-bruin zijn, zomwijlen zijn ze 'it, ook bont: de witte worden voor de kost- aarfte gehouden Zij beftaan uit hairachtige ezelen, die los aan een gehecht zijn in het voetuk , maar fterk aan een verbonden boven het ;lve: zij zijn hierin volmaakt gelijkformig aan de dfftandigheid der osfe-hoornen, echter niet hol, m eenigzins van onderen, daar ze aan den, een einig voozeren, ftoel, op welken ze groeijen, lijkformig zijn. Van het onderfte gedeelte is de liten-fchors eenigzins ruw en vezelachtig; dog ar het midden is de zelfftandigheid poreus, vet: en doorfchijnend. Men kan ze dus, even als dere hoornen , draaijen, en 'er het een en ander bereiden. Deeze hoornen hadden wei-eer een grooten js, omdat delndiaanen waanden, en wij dwaas ïoeg waren, van het te gelooven, dat men uit ;ers van deeze hoornen gemaakt, niet vergeven 1 worden: hoedanige bekers ook door Europa ver-  met een DUBBEL HOORN. 419 verfpreid zijn, waaronder de Heer Camper ook eenen , die gevlamd is, bezit. Dan thans gelooft men niet meer van die vergif aanwijzende kracht, en houdt dat oude geloof voor loutere inbeelding. Dewijl deeze hoornen het bijzondere en kenmerkende van dit dier zijn, hebben wij in dit uittrekfel 'er wat ruimer melding van opgegeven. Om deeze rede is het ook, dat men hier eene verzameling van meer voorbeelden vindt, ten blijke , dat de rhinoceros-koppen , of derzelver fnuiter met twee hoornen meer dan eene eeuw lang in Eu ropa zijn bekend geweest. En hier vindt men a een ruim aantal zoo van bezitters van dergclijki hoornen, als van Schrijvers, die daarover gehan deld hebben. Deeze groote zeldzaamheid kunnen wij, alvoo rens wij van de hoornen afftappen, hier niet me ftilzwijgen voorbijgaan, dat de W. Ed. llr.Roéll thans geheim-fchrijver van de West-Indifche Corn pagnie te Amfterdam , een rhinoceros-hoorn bezit in welks midden de draaijer, die bet tot een bekt wilde formen , het begin van twee paarels ontdel te, en daarop zijn werk ftaakte. Hoe die 'er ir gekomen zijn, is een onoploslijk raadfel. Zek< is het, dat het hoorn om die paarels heen gegroei is, even als wij dikwerf ijzere en loode kogeh zonder uiterlijk teken, in het midden der elephant tanden rondom begroeid vinden: op welk eei wijze men ook wel harts-hoornen en ijzeren g reedfehap diep in boom-Hammen en rondem m hout begroeid yindt. Dd a S- "V Toegift. I t. i t r d » s- 1e et i.  Toe gift. i ] i 1 I c t 'è c e z o z t; a 420 Over den RHINOCEROS S- VI. De oogen zijn, niet als in de varkens, dof eö zonder glans, maar wijde en ronde oog-leden hebbende, is dit dier levendig, zagt van oogen en van gezicht. Zij kannen, even als andere viervoetige dieren, welker oogen zijdelings geplaatst zijn , de voorwaarts ftaande voorwerpen vrij wel zien. En lipewel dit dier, in evenredigheid van zijn lighaam, zeer kleine oogen heeft, volgt daaruit echter niet, gelijk de Heer De Buffon meent, dat ïij Qecht zien. Want wij kunnen met onze veel deiuere oogen meer dan 1 van het rond des gesicht-einders zien. En het fchijnt ongerijmd, dat ;ene muis minder wel zoude kunnen zien, dan :en paard , om dat haar oog zoo veel kleiner is : iet veld mag verichillen, maar geenzins de netleid der afbeeldfels van de voorwerpen op het iet-vlies, daar het voornaamelijk en alleen op aanomt. En de Hr. Sparrman, hoewel aan dit Ier een fcherp gezicht ontkennende, getuigt echïr, dat het des daags om de hitte zich ftil houende, des avonds, des nachts en des morgeus et: het welk voorzeker ftrijdig is met een doof n flecht gezicht De oog-appelen enpupitt* ijn, gelijk in den elephant, rond. S. vu. Tanden in dit dier telt men acht-en-twintïg, ider en boven aan iedere zijde zeven; dog deeze jn alle kiezen, geen fnij-tanden, zelf geen kaaknden, die anders tusfchen beiden inftaan. Want len hebben ze niet alleen de zichtbaare kroonen , maar  met een DUBBEL HOORN. 421 tnaarook dubbele wortels: eene eigenfchap, die anders in geen dier aan de voorfte tanden gevonder word. De voorfte tanden ftaan, gelijk ook in he egel-varken, zeer verre van malkanderen: zelf h in het voorfte gedeelte' der boven-kaak geen tand ofte kies; dewijl de boven-lip eene foort van vin ger uitmaakt, dienende voor dit dier, even al een elephant, om kleine dingen aan te grijpen en in den muil te brengen: waarom ook de voer tanden aan de onder-kaak onnut en hinderlijk zij zouden. Waarfchijnlijk is het gebrek aan fnij-tar den in dit dier aan de lengte van deszelfs kop e de krachten der nek-fpieren toe te fchrijven, d: anders meerder zouden moeten zijn. Het nem hol en deszelfs fponsachtige beenderen vergelijke] de met die van leeuwen, honden en alle zulke dl ren, welker reuk zeer fijn en fcherp is, kan c Hr. Camper daarin niet vinden, dat de reuk: dit gedrogt zoo fcherp zijn zoude, van, geli Sparrman bericht, te vereifchen , dat men tegt den wind den rhinoceros naderen moest, om ni door hem befprongen te worden. Dus verre vi den kop. S. vin. Hierop volgen nog eenige andere bijzonderh den, die tot nadere kennis van deszelfs eigenicha pen dienen Men fchrijft dat het achten watere , en hieruit hebben Plinius en laatt Schrijveren opgemaakt, dat het ook achterwaa ofte ruglingspaare; maar geheel zonder grond De ballen fchijnen inwendig, gelijk bij den < Dd 3 P.ha: Toegift. > 1 n e i« 'e n k n :t .n ;- P- ïit re •ts le-  Tob • ] i 1 ( i c \ t h n d v z 15 k lii Pl aa vi ze aa do vli dó Ik $. IX. 422 Over den RHINOCEROS phant, in het lighaam beflooten te zijn -— Oude en eenige laatere Schrijvers melden, dat de rhino:eros de natuurlijke en geboren vijand van den elegant is, en zijn hoorn tegen eenen fteen fcherp naakt, en op den buik van deezen mikkende , lem daar wel wist te treffen en te kwetfen. Dan nen weet thans, dat dit een verdichtlél is, uit de chouw-fpeelen der Romeinen , in welken deeze ieren tegen elkander vechten moesten , opgeraapt; laardemaal het zoo wel gebeurd is, dat de laatfia en eerden , als dat de eerfte den laatften overvon : en op de Kaap hoort men nooit van het geecht tusfchen beiden. Men ziet ook nooit eenige ïkenen van die fcherpmakende afflijpingen aan de oornen der rhinocerosfen: en te Verfailles vereemt men niet de geringde aandoening in een van e beide dieren, wanneer de elephant de palisfades in den rhinoceros voorbij gaat. Ook word dee;op veele plaatfen gevonden, daar men geenen iet vindt: zoo dat ze, volgens de voorbefchikng des Scheppers, elkanders vijanden niet be>even te zijn. Daarenboven zijn beiden, als met ant-gewasfen zich voedende dieren , mak van rt. En in de fchouw-fpeelen moesten ze door ur, door terging, en op andere mceijelijke wijn, tot verwoedheid en het onderling gevecht ïgehitst worden. En dan kon de rhinoceros, or zijne fnellere fprongen, meerdere klein- en igheid, den elephant beter ontwijken, en, )r zijn zeer voordeelig geplaatst wapen, hem itelijk van onderen kwetfen.  met een DUBBEL HOORN. 423 $• ix. Zijn voedfel is gras, wortels, takken van boomen en allerlei kruid-gewasfen: gevangen zijnde, eeten zij allerlei groente, graan, en gaarne zuiker- jjet _ Hij fchijnt geen kwaadaartig dier te zijn, maar laat zich wel uit de hand voederen. Hij zal op een mensch niet, t' en zij uit vreeze aanvallen, maar dan vlucht hij ook haast, zonde] te vervolgen. Door zijne groote krachten doet hi wel zoo veel kwaad met zijne pooten, als met zij ne hoornen Belaghelijk is het, wannee Bontius aanhaalt, het geene Linnjeus ook over nam, dat dit dier door likken dooden zou, en me zijne fcherpe en ruwe tong het vleesch van het ge beente afnaaien. Want het dier is ten eenemaJ ongefchikt, om den muil tot vechten, of de ton tot likken te gebruiken, en deeze is zagt, breed dun, en niet hakerig. ' Voorts is het eene van ouds bekende waa heid, dat 'er tweederlei rhinocerosfen zijn: Eén eigen aan Afië met een enkel rond hoon en met aanmerklijke plooijen en fchilden ov het lighaam voorzien, zoo als door Parson: Albinus en De Buffon zijn afgebeeld. E; Eén met twee platachtige hoornen , het ee achter het andere, zonder plooijen of fch den, die alleen in Afrika gevonden word. Dd^ Ver- ' Toegift. i t l T 3 i > :r '» 1 ie  424 VERTOOG over den JobXXXIX. 17-21. Vertoog over den Struis-vogel. vs 17—21. De flrüis-vogel wappert wel vrolijk met de wieken; maar overtreft hij den ooijevaar, ook wen deeze vliegt? Ja! hij laat zijne eijeren in de aarde, ende in het ftof doet hij dezelve warm worden: ende vergeet, dat de voet die drukken , en het gedierte des velds die vertrappen kan. Hij behandelt zijns jongen hard, ah waren ze zijne niet. Zijn arbeid is ijdel en zonder vreeze. Want God heeft hem van wijsheid'ontbloot, ende het verJland niet medegedeeld. Op zijnen tijd verheft hij zich tot den loop, en belacht het paard, en deszelfs ruiter. §. CLIV. In dit vertoog word de ftruis-vogel uitgebeeldt, dog het begin van 'czelve vs. 16. is ongemeen duifier. In denHebreeuwfchen tekst is'er..njfji rirpn mat* as npVj aw ^ De Griekfche Overzetters verfchiilen hier zeer in hunne vertaalingen, de LXX. laaten hec woord n&cmr» onvertaald, en noemen vogels, welken niemand kent; Aquila vond'hielden reiger en havik; Sijmachus den zwaan. In de Vulgata heeft hier de ftruis-vogel pennen als de Erodion en havik. Ook andere oude Overzettingen, zoo wel als de nieuwe en Europeaanfche verfchiilen hier fterk (m). Het  STRUIS-VOGEL. Hoofdst. LIX. 42$ Het woord ow hebben de Griekfche Overzetters zonder nippen , en dus ronenim daarvoor gelezen, en 'er zingende, lovende, juichende van gemaakt: de Sijrifche en Chaldeeuwfche Overzetting, gelijk ook de Jooden. verftaan 'er een vogel door , hoewel ze , it eenen te bepaalen, verfchillen. Dus komt hiei de haan bij zommigen, ook de nachtegaal bi anderen in aanmerking. D. Kimchi en de mee fte Europeaanfchc Overzettingen brengen di woord op den paauw, en vcrtaalen het eerft lid dus: Wie heeft den.paauw die pronkend vleugels gegeven? En 't is bekend, dat d paauw met zijne vederen bij uitftek pronke, e eene groote figuur make: waarom ook deez vogel, als een beeld van moedige jongelingen e opgepronkte JufFerfchap gebruikt word. Z: Ovidius L. I. de arte: & de Mcdic. faciei, ne non Metam. L. XIII. fab. 8. Om geen mei getuigenissen aantehaalen, welken Bochar 1. c. P. II. p. 240- in menigte opgeeft. Te minder ook is dit hier noodig, dewijl o woord geen paauwen betekenen kan, naard maal deeze een Indiaanfche vogel is, die eei lang na de tijden van Job, door de fcheepva; van Salomo, benevens andere waaren, wie overgebragt: 't geene niet zou noodig gewei zijn, bij aldien men deezen vogel in Palestir Dd 3 S 144.. l i c 3 1 e n e c 'j t is estrt rd !sc *, of  S *54. i ] i ] ! i 2 ' t } I c z v d e n e v h 4a6 VERTOOG over den JobXXXIX. 17-ai. of het nabuurig Arabië gekend had. En in Griekenland is hij nog laater bekend geworden; Want met ziet uit Aelianus Hist. Anim. L. V; c. 21. dat men hem op zekere tijden voor geld zien liet, en een paar voor 1000 drachmen verkogt, dat 'er ook veele lieden van Lacedsemon en uit Thesfalië na Athene reisden, om deezen rconder-vogel te bezien, 't Blijkt tevens uit Dürtiüs L. IX. dat de paauwen eerst ten tijde tan Alexander den Grooten, en door deszelfs [ndifche tochten onder de Grieken bekend wierlen. Zij wierden echter onder hun wel haast :oo gemeen, als de kwakkelen: gelijk Anti•hanes, een Dichter uit de midden-eeuwen, getuigt. (11a). Om van de nieuwere overzettingen ook :ts hier op te geven, zij het in de eerfte plaats die an Schultens, die het 16de vs., daar de meefte waangheid in fteekt, dus vertaalt: De wapperende vleugel der firuis-vogelen, is die wel de pen of luim van den ooijevaar? en deezen zin 'er van eeft: „ Zoude gij die geene wel zijn, die dien ier-vogel, in uwe woeftijnen woonende, en met ïjn gefchreeuw dezelve vervullende, die zeer bereegbre, wapperende vleugelen gaf, waardoor hij oor ftof en zand, als met groote ooijevaars vlerken 1 pluim en vederen bedekt, voortfnek; hoewel iet vliegende, maar loopende: die omtrent zijne jeren en jongen zoo wreed, en daarvan kwaad ernoemd, als de ooijevaar door zijne goedaartigeid en liefde daaromtrent vermaard is? " Dan geheel anders ziet dit voorftel 'er uit bij Iichaelts, die hier wel drie vogels vond, en de oorden dus vertaalde: Tegen het aanbreken van den  . STRUIS-VOGEL. Hoofiist.LIX. 427 den morgen verheft de '^^^r^^Z havik, ende een fperwer, wen hij vliegt. En in zijne aanmerking zegt hij: zoo zeker het bij rm is, dat de overzetting van Luther, ^ h.er vaR paauwen meldt, verkeerd is, zoo onzeker ben ik échter ook nopens de mijne, .indien ik ze zoo noemen mag, die ik, niet zekerers hieromtrent hebbende, flechts heb overgenomen van nieuwere Uitle "oers , die menen , dat hier van den fttps gefproken werde. Zeker is het ook, dat de vo.gende Gezegden bij uitftek wel op dien genoemden voge fSm alhoewel deszelfs gewoone en bekend naam hier niet gevonden word, enz. — dien hei vXndvertoo?bechter met zoo duidehjke trekker fchfdert, dat uien volftrekt niet voorbij kan aa, dien vogèl te denken, wiens,naam veellicht m begin van dit vs. weggeraakt is. De betekenis van het eenmaal flechts voorko mcnd Hebreeuwsch woord is een raadfel bij d Uitleggers; wen ik het vertaalde door tegen he aanbeen 'van den morgen laat ik dit woord.zpn sewoone betekenis, die het m andere Oosterkh Sen heeft. Wanneer de nacht ten einde loopt en de morgen op handenis, ontwaakt gemeenhj het gaïïche vogel-heir, rept en flaat zijne vleuge In, en verlaafzijne nesten. Of nu de ftruis d ook doe, kan ik uit berichten van reisenden nu met zekerheid melden, alhoewel het waarfch.jnhj is Een havik en fperwer wen kt] vliegt, d. wen de ftruis zijne wieken uitbreidt , fchijnt h den havik en fperwer te evenaaren. Ik ben hu van de ïoodfche klank-ftippen afgegaan, die eei hardere woord-fchikking uitleverden: en t geen door havik, in navolging der Ouden vertaalde, bij anderen de ooijevaar. De srewoone verklaaring, die deeze woorden c den ftruis t'huis brengt, zou dan dit bedoele dat die vogel, die anders zoo veel met de vie voetige dieren gemeen heeft, eigenlijk ook m vlie-n, maar loopt, en daartoe van zijne wiekei als van roer en zeilen, zich flechts bedient, * l I54-. t t t t e » t t t k j r e k is »P t» et Hf :n n-  S 154. j ] ] ^ c l e z ti ii d o h is , d: o' vi vc dt ,dt kt ze fc li; Ce 428 VERTOOG over den JobXXXIX. 17-21. aanziene van de vleugelen achter de havik, of den ooijevaar evenaare Maar ik moet bekennen dit niet te kunnen inzien, en overzulks achter! docht te hebben, of de lezing van den tekst wel echt, dan of onze verklaaring onecht zij " ■ . Van deeze vertaaling en gedagte verfchilt naauwIijks het geene Sandër en Hezel hierover hebben. De vertaaling, die wij hier gaven, onderftelt den 'fruts-vogel als het blijkbaar onderwerp van dit verloog . Zulken die met critieke gisfingen zich jenelpen , zouden veellicht verkiezen kunnen, roor het woord O'xn te lezen O'tf', of het entelvouwigcruj?', en dan had men den ftruis-naam t en ware men ons woord als een eigen naam der truisfen, gelijk Shaw, 1. c. II D. bl. 207, deed. vilde aanmerken.) Dog liefst laaten wii da» roord hier de betekenis behouden van vrolijk, 'blij, erheugd, en het werk-woord ohp kan, onzes ordeels in deeze zamenvoeging niets gevoegliier, dan dat wapperen, die geduurige beweging; n dat flaan met de uitgefpreide wieken; aan dee* en vogel, gehjk men bericht, eigen zijnde, belenen. -tfK nemen wij hier voor een werk-woord, 1 den hier best plooijenden zin van overtreffen, en Castalio 'er ook in vond: dus dunkt ons )k, dat het woord nVJ hier als een werk-woord, :t vliegen betekenenue, zij op te vatten - iet voldaan met de vertaalingen van anderen over t vni zwaare vers, kon ik 'er ook niets beters rer geven; t en ware men die van Smaw, 1. c. irkiezen mpgte, dewelke aldus is: De vleugel n den Jlrms is uitgebreid (of trillende) louter veren en pluimaadje van den ooijevaar; alhoewel eze ook met geheel vrij is van zwaarigheden. Dewijl nu deeze kundige Reiziger de natuurlifhistone van den ftruis-vogel uitvoerig, en opthjk ter verklaaring van dit vertoog, heeft beireven en wij daaruit het noodige reeds in ons . \* 241 " " " hebben medegedeeld, ehjk ook Michaelis , Sander en Hezel het hunne  STRUIS-VOGEL. Hoofdst.LIX. 42$ Tiünne daaruit in de Aanmerkingen over dit vertoog genomen hebben) zullen wij, buiten 't geene Scheuchzer 'er bier over gegeven heeft, er uier meer van melden Dit echter moeten wij nog aanmerken, dat, het geene bier op het einde van §• 162. gezegd word, aangaande het gebrekkig gehoor van deezen vogel, als eene oorzaak van deszelfs domheid, met de berichten van Shaw en anderen niet wel fchijnt te ftrooken, dat ze om het verst afgelegen gedruis hunne eijeren verhaten, bl. 205. terwijl hij van mening is, dat hunne gezicht- en reuk-zin-tuigen niet zoo volmaakt en bekwaam zouden zijn, als ze wel in andere dieren gevonden worden, bl. 206. Ook verdient die liefdelooze koel- en onverfchillio-heid van deezen vogel omtrent -jijn nest, eijeren en jongen, met een Woord nog opgemerkt te worden', dat daarin zich eene wijze Voorzienigheid openbaare, die, om het evenwigt tusfchen deeze en andere dieren en de planten , tot hun en andererdieren voedfel noodig, tebewaaren, goedvond, dat de ftruis, naar het getal der eijeren, die er van hem komen, zich niet zou vermenigvuldigen . üat echter het gellacht daarbij niet verloo- ren gaa, naardemaal men nog van tijd tot tijd geheele kudden van ftruisfen in zommige gewesten ontmoet En hieruit moest Job billijk be- 11 ui ten, dat de bewaarende voorzorg van God zich ook ftrekte over zulke fchepfel-gellachten , die van hunne ouden weinig onderhoud ontvangen, en , buiten dat van God , groot gevaar zouden loopen van geheel en al te vergaan van den aard-bodem. §. CLV. Ondertusschen kan het hier de paauw niet zijn, dewijl die niet met de vleugelen, maar met zijnen ftaart pronkt. Den ftruis-vogel, en wel het wijfje, zou men hier gevoeglijker kunnen aannemen: o'jj>' elders, gelijk hier erin ge-  J 155 t ! 3 I ï i ï 430 VERTOOG over den JobXXXIX.I7r2i; genaamd, want de wortel-woorden mj> en \r>, komen in hunne betekenis van geluid, gefchreeuw of gezang overeen, en de wijfjes ftruis is heldefer van Hem, terwijl het mannetje eene grove en doffe ftem heeft: deeze word bij de Arabiërs arra, en geene zamara en zimar genaamd. • Dan om deeze woorden nader optehelderen, dient men aantemerken, dat de ftruis-vogel zijne vleugelen niet om te vliegen, maar om fneï te loopen, gebruike, en ze hem dan dienen als sen uitgefpannen zeil, om eene fnelle vaart te maken. Xenophon in Cyro min. L. I. En Diodorus L. III. fchreef: " Wanneer de 'ftruisvogel zijne wieken voor den wind uitfpreidt, Jan vliegt hij 'er heen, als een fchip met volle seüen. Dog wanneer de windt zich legt, en le wieken bezweet zijn, dan is de vogel van de agers ook lichtelijk te vangen. Dit word mele van Aelianus L. II. c. 27. & IV. c. 3. ge- uigt Ik kan echter deeze vergelijking net een uitgefpannen ziel niet wel begrijpen. Vant zoo doende, zou deeze vogel zijne ver'olgeren nooit kunnen ontvluchten, dan wanieer het fterk waait, en hij bet voor den wind leeft: hij moest dan ook fterker dan een paard 1 zijnen vollen galop voortfnellen, gelijk ook 'linius L. X. c. 20. zegt. En bij een tegenwind  STRUIS-VOGEL. Hoofdst.LIX. 43X wind zou hij nergens kunnen heenen komen, of ook bij ftil weder zich moeten gevangen geven. Dog dit ftrookt niet met de berichten, welken wij hebben nopens de ftruisfen-jagd — Het fnelle loopen van deezen vogel is zekerlijk aan deszelfs wieken, en derzelver wapperende beweging met de fterke fpieren, die in dezelve gevonden worden, toetefchrijven. §. CLVI. Nog iets, ter verklaaring van het pronken der ftruisfen met hunne wieken, is hier aantemerken. Die vederen zijn van eene fierlijke gedaante, zagt en blank. Ze wierden eertijds van krijgs-lieden op helm en ftorm-mutfen tot fieraad gedragen, van wélke gewoonte Theophrastus Htst. Plant. L. IV. c. 5. en Plinius melden. Een overblijffel daarvan hebben wij ook nog onder ons, wanneer de loffelijke ramsgilde optrekt, ter gedagtenis van haare in den moord-nacht betoonde dapperheid Men neemt deeze pronk-vederen uit de wieken, of ook uit den ftaart. Men wil ook, dat deeze vederen elkander zoo zeer gelijk zijn, meer dan men het in andere vogelen vindt; waarom ook de Egiptenaaren de ftruis-vederen als een zinbeeld der rechtvaardigheid aanmerkten. Horus L. II. $. CLVII,  432 VERTOOG over den Job XXXIX. 17-21. $. CLVII. Ook dit verdient hier in het oog gehouden te worden, dat men in dit en het volgend Hoofdituk tien onderfcheidene dieren ontmoet, van welken elk afzonderlijk befchreven, en nooit het eene bij het andere gevoegd word — Insgelijks, dat het begin der befchrijving zich zeiven altoos gelijk is: gelijk men ziet k. XXXIX. 1. Zult gij voor den ouden leeuw roof jagen? vs. 3. Wie bereidt den raaven haare kost? Vs. 8. Wie heeft den woud-ezel vrij heenen gezonden? enz. Bij aldien het nu zeker is, dat deeze geheele befchrijving op den ftruisvogel ziet, dan valt het tevens te vermoeden, dat deszelfs naam ook hier vooraan zij uitdrukt. Maar bij aldien deeze naam ëptf den ftruis-vogel niet betekende, dan zou die hier in \ geheel niet uitgedrukt zijn; dewijl het zeker is, dat nron den ooijevaar, "enrwj niet een vogel, maar deszelfs vederen en pluimen betekent: gelijk uit Ezech. XVII. f. büjk:, aIww een vogel befchreven word groot van vleugelen, en overvloedig van vederen, ofte pluim — Hieruit befluit Bochart, dat deeze zwaare plaats dus uit het Hebreeuwsch vertaald moest worden: De ftruis pronkt met zijne wieken, en heeft in de daad vleugelen en pluim, gelijk de ooijevaar. $. CLVIII.  STRUIS-VOGEL. HoöfdSt.LIX. 433 $ CLVIÏI. ' Hierbij dient, tot nadere verklaaring;, opgemerkt te worden, dat de ftruis als eene middenfoort zij, die tusfchen de viervoetige dieren eri vogelen inftaar, gelijk ook Aristoteles, L. IV. de partib. gezien heeft. Met de eerden komt hij daarin overeen, dat hij niet in de hoogte vliegt, en eene foort van hairige vederen beeft, die van andere vogel-vederen verfchillen: ook heeft hij win-braaüwen boven de oogen; feen kaaien kop, en gefpleten of gekloven voeten, gelijk als klaauwen. Met de laatften heeft hij de twee voeten flechts en de vederen gemeen» Dit deed Diodorus L. II. de Jrabia, zeggen, dat de llruisfen half ganzen, half kameelenzijn, dieren en vogelen tevens. Èn Plinius noemde hen vogelen van een beestachtige aart, of, gelijk Tertullianus zeide, meer beesten, dan vogelen Hiervan hebben de' Arabiërs een fpreek-woord, 't geene zij gebruiken van iemand, die goed noch kwaad onderfcheiden kan: De ftruis is vogel noch kameel: éven als wij in een ander opzicht zeggen: Hij is hond noch teef. Heeft nu de ftruis hier zijnen rang onder de viervoetige dieren, en met deezen ook veele dingen gemeen , 'er Word dan ook met opzet gemeld, dat hij waarlijk met Vederen voorzien: VIL Deel. Ee Is,'  434 VERTOOG over den Joê XXXIX. t?-ai; is, mar* dk : moetende het deel-woordje hier in de betekenis van waarachtiglijk, ze kerlijk , in de daad, en als eene bevestiging genomen worden. $. CLIX Om nu op de befchrijving van den vogel zelve te komen: Hij legt, is 'er vs. 17. zijné eijeren op de aarde, ende het ftof verwarmt dezelve. Dit kan van geen anderen, dan van den ftruis-vogel, verftaan worden, want deeze alleen is zoo hardvochtig van aart. Damir en andere Arabifche Schrijveren (want de Grieken en Romeinen, weinig kennis van deezen vogel hebbende, konden 'er niet veel van melden,) berichten, dat, wanneer de ftruis door de jagers van zijne eijeren verjaagd word, hij dan tot dezelve nooit wederkeere, maar op andere ftruis-eijeren zich zette, om ze uiitebroeijen. En Aelianus L. XIV. c. 7. dat de ftruis een kuil in het zand voor zijne eijeren maakt, en dien met opgeworpen zand rondom belegt, om ze voor den regen te bewaaren , Het etj word van de Hebr. en Arabiërs ftS'3, beetza, van deszelfs witte kleur, genoemd, en van deezen ook thauma, tewmet, tuwnet: terwijl tarieha, in hunne woord-rijke taal, den ledigen dop, na dat het kuiken 'er reeds uitgekomen is, betekent, en nethel is zulk een dop, die mee water  STRUIS-VOGEL. HooFDsr.LIX. 435 water gevuld en In het zand begraven is. Iïet ftest, daar men de eijeren in vindt, heec bij hun udcha, udehua, udchia. Wanneer 'er vervolgens gezegd word, dat het warme zand de eij..ren üitbroeije, dat wil juist niet /eggen, dat ze enkél door de zon, En derzelver gepaste, op het zand werkende, verwarming, zonder dat het wijfje 'er op zit, uitgebroeid werden: op hoedanige wij. ing beftemt, de andere opbreekt, om met ooijer en wit de jongen te voeden, de derde ieper in het zand begraaft, dat ze vuil, van innen vol van wormen worden, om zijne 'at verder gekomene, jongen daaraan dc kost te oen vinden: of hij za! deezen wederom opgra, ;n, opbreeken, vliegen, mierenen ander inkt daardoor aanlokken, die tot voedfel voor jne jongen dienen ■ Zou men niet wel ggen, dac de ftruisfen zelve hun daarvan on~ xricht gegeven hadden? Maar, wat hiervan ook zijn moge, Bochart udc dit voor een bewijs van de dwaasheid der Sisf>n, dat ze, niet gelijk andere vogelen, het  STRUIS-VOGEL. Hoofdst.LIX. 439 het geene hun tot voedfel dienftig is, maar alles , wat hun voorkomt, ijzer, beenderen, glas , Heen , aarde , kooien , zonder onderfcheid opdokken. En ook dcrgelijken zouden ze verduwen, gelijk Plinius L. t. c. i. en Aelia nus L. XIV. c. 7. berichten: Averrhoes, Port coeli, f. 22. d. dat ze het goud in hunne maa gen doen fmelten: Alkazuin getuigt dit ooi nopens de van hun ingezwolgen fteenen. E Vallisnieri heeft bij de ontleding van een maag fteenen, fpijkers, touw, geld, glas lood, tin, koper, beenderen en allerlei vrucl ten: in eene andere een ijzeren grooten fpijk< gevonden , die in de fpieren der maag zoo du en vast ingedrongen was, als of hij in een ho geflagen ware, die ook gedeeltelijk verteerd wt Notomia del Strazzo, p. 165. In 't gemeen denkt men, dat de vogelen fte nen en andere harde dingen inflokken, om do derzelver wrijving en fchuurmg de graanen andere kost te verbrijzelen. Dan wanneer m overweegt, dat het doordringend fcherpe vo< in hunne maagen, zonder hulp van fteentjes oc de fpijzen verteeren kan, en dat 'er infek zijn, die van hout, fteen, aarde en harde m fel-fchulpen leven; zoo mag men met « laatstgenoemden Geleerden wel gisfen, dat ftruisfen de opgenoemde harde dingen, en Ee 4 *or § 162. I 1 3 » 1- :r P ut .s. eoren en :ht •k, :en oslende bijder  | IÓ2. j 1 I 1 i e c z ' I1 jh b v< 2i te pc É? 440 VERTOOG over den JoBXXXIX.i7-2Ie zonder hec ijzer greetig inilokken, om het fcherpe zuur in hunne maagen daardoor te temperen. Even als wij, om het overmaatig zuur in de maag te breken, kreefts-oogen, en der, gelijke, voornaamelijk ook van ijzer en ftaaï bereide, middelen aanprijzen, en van derzei vee gebruik eene heilzaame uitwerking befpeuren, Dies kon ook het geene het zuure vochc in dec truisfen maag \an hec ingeflokte ijzer ontbindt, 'oor hun tpt tempering der fcherpte, tot hun* ie gezondheid en verfterking dienen —_ Dan 10e dit ook zijn moge, dit is zeker, dat de truisfen niet uit eene onverftandige wraak-zucht n enkele gulzigheid, maar volgens eenen, van; en Schepper hun ingeprenten, trek, en tos ekete, van Hem beilemde, oogmerken der-et jke dingen inzweigen, Dit zou men eerder als een trek van dwaasM kunnen aanmerken, dat, bij aldien heE aar is, de ftruisfen hunnen kop in kreupel, >sch of het zand verbergen, als of ze zich ■rbeeidden, dat de jager hen niet zag, dewijl ï hem niet zien, en hunne oogen fluiten, niet jenftaande de groote romp uitfteekt, en ge:eg te zien is; gelijk Peinius en Ceaudianus Eutrop. L. II. berichten Dog hifiB ■k PwdorVs voor, da ftruisfen, en zege, dat! dus hun hoofd i het edelfte deel van hun lighaam,,  STRUIS-VOGEL. Hoofdst.LIX. 44* lighaam, pogen te beveiligen; maar Tertollianus brengt hiertegen in, dat, hoewel dus hun kop veilig is, hun grootfte deel echtei bloot ftaat, en met romp en kop van de jager; gevangen kan worden Ik voor mij, ge loof, dat men hieromtrent niet veel grond o zekerheid heeft. Ook dit word van Bochart als een ftaaltji van der ftruisfen eenvouwigheid opgegeven dat ze, volgens een verhaal van Sïrabo, E XVI. zich van de jageren lichtelijk bekooren e verleiden laaten, naardemaal deeze zich mt zwaane-vachten vermommen, en in die gedaar te zaaden en vruchten, als een lok-aas, uit ee zak uitftrooijen. Maar zal men ook dit zo laaten doorgaan? Een Xeuxes en Le Brit fchilderden immers de vruchten zoo naar hi leven, dat de domme vogelen 'er op toevh sren, cn 'er na fnapten, als of ze waarlijk kri gen zouden het geene ze zich verbeelddei Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat een fchrai dere bol, die de vlooijen kan hooren hoester en het gras ziet wasfen, door geringere lol vogels tot allerlei buitenfpoorigheden verle; word? - Veiligst zullen wij naar aanleiding van 01 yertoog, de dwaasheid en het onverftand d< Ee 5 ftrui § 162, r i » \ t l- n 0 n :t i- i1. 1- >* d is it s-  $ 1Ó2 i j < l i 1 ( •\ f i t 2 { 44a VERTOOG over den JobXXXIX.ï?-2I. .ftruisfen bepaalen tot hunne onmeedogenheid omtrent hunne jongen, tegen welken, als of ze de hunne niet waren, ze zich verharden. Want zulk eene onnatuurlijke onbermhartigheid word, als of ze ongelooflijk ware, uitgebeeld, Jesaj. XLIX. 15. Kan ook eene vrouw haaren zuigeling v'ergeeten , dat ze zich niet ontfermen zou over de vrucht haar es huiks? Zeer fijn weeten de Arabieren de oorzaak van het on verftand der ftruisfen uittepluizen, wanneer ze die vinden in derzelver vrij kleinen kop, en deszelfs nog kleinere hersfenen, die 500 klein zijn, dat zelf Heliogabalus 600 daarran in een gerecht liet opdisfen, om de gasten 3p eene zekere maaltijd daardoor genoegen te *even. Maar de ervaarenheid leert ons met jpzichc op de menfchen, dat de wijsheid en ;en groot verftand juist niet altijd in een grooen kop en de veelheid van hersfenen moete ;ezogt werden; of de recht-banken en geleerde naatfehappijen zouden altoos met bijzondere lik-koppen moeten bezet zijn Even zoo veinig doet ook eene andere, door de Arabiërs ezogte, rede hier af, dat naamelijk de ftruisen, hunnen kop in geduurige beweging hondenIe, daardoor hunne verbeeldings-kracht verlie- en zouden Indien men natuurlijke oor- aaken hiervoor opzoeken wilde , dan zou veellicht  STRUIS-VOGEL. Hoofdst.LIX. 443 licht het gebrek aan 't gehoor, het geene bij de Arabiërs en Reis-befchrijveren is aangetekend, hier kunnen in aanmerking komen. §. CLXIII. Eene laatfte bijzonderheid in deezen vogel vertoont God vs. 21. Verheft hij, op zijnen tijd, zich om te loopen, dan zal hij paard en ruiter htlachen. De ftruis verheft wel zijne vleugelen , dog nooic, om te vliegen: men dient dit dus te verftaan van deszelfs aanzienelijke hoogte, waarin hij alle vogelen niet alleen overtreft, maar zelf, gelijk Plinius getuigt, een ruiter op het paard zittende, evenaart. En in dit opzicht, gelijk mede om deszelfs groote fterkte, kon men ook zeggen , dat hij den ruiter en het paard belacht; dog voornaamelijk ook wegens deszelfs fncHlen loop, in welken het paard , bij het fterkfte galopperen , hem niet achtcrhaalen kan. Althudinem excedunt, celeriiate vincunt, fchreef Plinius. En Xe^ hopiion, Anabaf L. I. getuigt, dat de ruiters vanCijrus in Arabië wel de woud-ezels en rheën met jagen konden inhaalen, maar geen ftruisfen vangen. En een Barbaarsch of Arabisch paard, *t geene het dier, Lamten genaamd, of een ftruis kon inhaalen, wierd, volgens een bericht van Marmolius , wel op 1000 dukaaten , of zoo veel als 100 kameelcn waardig gefchac—- Om deeze  444 VERTOOG over [obXXXIX.22.28. deeze fnelheid in hec loopen , waarin de ftruis alle andere dieren overtreft, hebben de Arabiers hem wel cien verfchillende naamen gegeven, die alle van deszelfs fnellen loop ontleend zijn. Ver xooo over het Paard. vs. 22—28. Zult gij het paard fterkte geven ? Zult gij deszelfs hals rnet eene trilling hekleeden? Zult g'j het beroeren als een fprlng-haan? De gracht van deszelfs fnoeven is eene verfchrik- ' kjng. Het graaft i„ den grond, en is moed'g op zijne kracht: het trekt den geharnaschten tegemoet. Het belacht de vreeze en word niet ontfteld, en keert niet wederom wegens het zwaard. Tegen het zelve rottelt hetpyl-keker, de vlammende fpies, en lance. Met fchudding en trilling fokt het de aarde op , en gelooft niet, dat het een geluid der bazuin hoort. Onder het volle geklank der bazuin zegt het, hedhl ende riekt van. verre den krijg, den donder der Vorften, en bet gejuich, §. CLXIV. Hier moet ik eene aanmerking vooraf laaten gaan omtrent de overeenkomst der hersfenen in het paard ende den mensch. Men vindt naaS#jk bij den ingang der zoo genaamde caroti- des,  met PAARD. Hoofdst. LLX". 44$ des, ofte flaap-pols-aderen in de hersfenen een \ net-werk, door derzelver menigvuldig in elkander geflingerde takjes geformeerd wordende , bij de Ontleed-kundigen reie mlrabile, het wonderbaarlijk net genaamd , 't geene bijzonder in de domfte dieren, runderen, fchaapen, enz. zich fraai vertoont. In menfchen en paarden vindt men nu flechts eenige weinige takjes, die over dwars loopen, en tot de onderlinge gemeenfchap der flaap-pols-aderen noodig zijn. Brj een nadenken omtrent de eind-oorzaaken, welken de Schepper bij dit maakfel mogte gehad hebben, is mij dit voorgekomen. Tot de uitfpuiting van het bloed in alle de deelen van 'c lighaam van een os wierd eene groote kracht der fpieren van 't hart vereischt: nu kon bij de water-pas, of nog laager zelf, liggende plaatfing van het hoofd het brein van den os lichte, lijk gevaar loopen, om van het aanftroomend bloed overftelpt te werden, 't geene in den hooger ftaanden kop van een paard, zoo licht niet kon plaats hebben, en nog minder in eens menfchen-hoofd, 't geene op 't lighaam loodrecht geplaatst is. In den os diende, bij ge■ volg, de fnelle bloed-ftroom in dit wonderbaarlijk net, door eenige zij-gangen^en kleine kanaaien , eeniger maate afgeleid en geftremd ti Worden. Dn  440 VERTOOG over Job XXXÏX. 22.2g, Dit heeft ondertusfchen ook wederom zijnen inv'oed in de driften en handelingen van menfchen en dieren, voor zoo veel beiden dezelve met malkander gemeen hebben. Wanneer 'er in ons gemoed eene drifc ontfïaat, die haare uitwerking 0p 't hart heefc, dan word de uitfpuiting van het bloed na de hersfenen in eene ruimere maat daardoor bevorderd en verfneld. Wanneer de mensch in een oploopenden toorn en gramfchap raakt, ziet men ook terftond bij hem het vuur in het dak: zijn aangezicht zal vuurig rood fchijnen, de oogen flonkeren, de lippen trillen , de mond zal Hamerende doof woorden de drifc ukftooten - Onder alle bij ons bekende dieren is 'er geen , 'c welk zoo nabij aan den mensch komc, dan het paard! hieruit ontflaat deszelfs dierlijke edelmoedigheid, dapperheid, midsgaders hec overige van de hier geroemde eigenfchappen. §. CLXV. biw nü de befchrijving van 't paard, uit welks eigenfchappen God zijne Wijsheid en Macht aan Job vertoonde (113;, na te gaan, vinden wij de vraag, vs. 22. Zult gij het paard fterk. te geven? Sterkte zoo wel naar de ziel, als naar het lighaam, welke beiden, dog de eerfte in een zin, zoo als ze omtrent de dieren kan aangemerkt worden, het paard eigen zijn. Beiden  ïi s t PAARD. Hoofdst. LIX. 447 den worden ook bij ongewijde Schrijvers, voor naameiijk bij Dichteren mee fterk fchilderende uitdrukkingen befchreven. Lucretius, L.III. vs. 8. IV. vs. 984. Virgilius, Mneid. L. XI. enZ. Is nu de leeuw bij de Egiptenaaren een zin-beeld van fterkte en hechte krachten, het paard verbeeldde hun de dapperheid en grootmoedigheid. Door zijne fterkte kan het ook zwaare lasten dragen, trekken, loopen, fpringen, rennen. Zult gij deszelfs hals met eene trilling, mei den doncler (114) , die bij deszelfs briefcher als uit de keel voorkomt, bekleeden? Dog te gen deeze opvatting heeft zich Bootius verzet naardemaal niet itmi, de hals, maar jvu, d keel, het werk-tuig van 't geluid en de ftem is Dus ftaat 'er Psalm CXV. 7. Zij fpreeken nie door hunne keel. Jesaj. LVIII. u Roep luit uit de keel. En nergens vindt men in de H Schriften van een fpreeken uit den hals, dai flechts Psalm LXXV. 6. alhoewel daar he fpreeken met een /lijven hals meer op de hal ftarrigheid, onhandigheid, eigenzin en hoog moed der godloozen , dan op het eigenlijl werk-tuig der ftem ziet Daarenboven kaï ook hec bekleeden of aantrekken van den hal niet op het briefchen van het paard gebrag worden Met meer waarfchijnlijkheid kaï mei  $i6S } i 3 i t C"3> 448 VERTOOG ovèr JobXXXÏX.ss*& men dus door het woord non de maanen verftaan, het uitftekènd hals-fieraad der paarden, bij ongewijde Dichters zoo vaak ook geprezen. Ovidius Metamorph. L. XIK, Virgiuus Georgi L. III. Varro rei Rust. L. II. c. j. - En hec wortel-woord ajn zegt niet flechts donderen, maar ook hoog, verheven zijn. De Grieken noemden de maanen Aoxjmj, dewijl ze boven bij den kop zijn: ook 8/3«, 'c geene van paardsen leeuwen-maanen gebruikt word. En die hebben waarfchijnelijk de LXX. ook willen uitdrukken, wanneer ze onze woorden dus vertaalden: in$\tjAw «W* jy gelezen worden,,ï Is ook waarfchijnlijk, dat Godin de befchrijving van het paard de hals-maanen, als deszelfs ïaaiften fieraad niet zal overgeflagen hebben, /an welken de Grieken zoo vëelerlei omfchrij* zingen van het paard ontleend hebben. Schooie, dichte, lange maanen, in 't bruine vallenle, en wat gekruld zijnde, worden nog, géijk in oudfte tijden ook reeds, onder de voorreflijkfte lleraaden van een aanzienlijk paard prekend. En Sophqcles in Tyro zegt zelf, lat fraaije paarden, wen ze hunne hals-maanen verliezen, van treurigheid fterven. Dus zouten wij overzulks deeze woorden vertaaien s lult gij deszelfs hals met de maanen bekleeden?'  het PAARD. HcoFüst.LIX. 449' (113). De Hr. San oer, hc p. 85. zegt in '5t gemeen over deeze bef'ehrijving: De Dichter vertornt hier den moed, de edele gedaante, den fieraad der maanen aan den hals , het oprijzen en vliegen van deeze lange hairen in den toorn van het frrijdend paard, de lichte, de Ito 11 te en vluch» tige fprongen-, het helder, dapperheid, fterkte en edelen inborst ademend geluid en fnoeven , de grootfche houding, het Itoute frappen op den grond, den fraaijen gang, het hooren met opgeitoken ooren na mufiek en geraas makend geluid, de hardvochtigheid, waarmede Het indringt, doorbreekt, zonder fchroom of fchrik alles vertreedt , fterker fnoeft, van nieuws wederom aanvalt, het zichtbaare van het inwendig gevoel en genoegen van en aan zijne voorrechten Dit alles verza melt de Dichter, hij dringt het te zamen in deez£ fchilderij , die bij geen anderen. Schrijver haare Wedergaa vindt, die bij eiken kenner, bij een ieder, die op de dienltcn en werkingen der ruitcri in dert oorlog acht geeft, bij iederen Veld heei volkomen naar waarheid opgemaakt bevonden wor de'ri, ë'n de góedkeuring wegdragen zal Mer weet immers voorbeelden , dat paarden, door hei gedruis op het flag-veld verhit en vuurig, op d< Vijandelijke liniën indrongen, door drie gelederer van het voet-volk, ahen met het opgedoken bajuue gewapend, doorgedrongen zijn, Cn deeze» he niet kondeu houden. Öok heeft de Hr. G.Lesz, in zijne tc «ScbitfrcrW 8. Götfmg. 1780. bl. 1—13- eet befehnjving van het paard naar deeze onze plaats vergeleken met die van Virgiuos , Georgic. L. III vs. 75—88. gegeven, en dit in 't gemeen over on ze plaats aangemerkt: Hangt bij eene histon fche fchildering de gelukkige uitvoering en jiiilt beoórdficling van het onderwerp hoofdzflakelijk £ van de keuze van tijd^ftip, waarin de tekenaa perfooncn cn zaaken voorftelt: 't is nok zoo1 nu étcf.é befchrijving gelegen. Wanneer men ï flechts als eene algemeene uitbeelding van de n tuurlijke eigenfchappen en driften van een paai FII. Deel. Ff wih 5 165. ! t l f r !t a td  45o VERTOOG over JobXXXIX.22-28. wilde befchouwen, dan is 'er geen zamenhang. maar alles verward en donker. Maar geen gelukkiger tijd-ftip laat zich daartoe verkiezen of vinden, dan dat oogen-blik, wanneer het paard tot een (lag uittrekt, en gereed ftaat, om in den vijand in te dringen. En juist dit heeft de Dichter hier in het oog gehad en gekozen, gelijk uit het beïoop blijkt. En in dit Jicht zien wij hier alles, vinding, tekening, en koloriet, om ftrijd meefter' lijk uitgevoerd." (114). Michaelis, Sander en Lesz vertaaien dit woord door toorn, voor zoo veel de wapperende maanen bij eene trillende beweging van den hals en kop van het paard 'er een deftig en majeftueus aanzien aan geven , ja den geenen , die zulks met gewoon is, voorkomt, als of het moedige dier in toorn ontdoken ware ■ De tril. lende beweging van den hals, die de huid en alle de ipieren van den vleefchigen hals aandoet, die over de fchoft tot aan de fchouderen zich uitftrekt, moed vertoont, het paard een fraaist aanzien geeft en van Schultens ook uitgedrukt is, fchiint hier best te ftrooken. §. CLXVI. Zult gij het beroeren als een fpring-haan ? Be pracht van deszelfs fnoeven is verfckrikkende,vs. 03. Eigenlijk: Zult gij het doen fprin- ■ gen, huppelen, dansfen, gelijk een fpringhaan? die van het fpringen zijnen naam bij de Franfchen en Italiaanen draagt, fauterelle, en falterella. De Grieken gebruiken hier ter vertaaling van het woord syjn hun «nwwpav, waarvan mogelijk het Hoogduitsch/c/Ww;, d. i. krabben, gefproten is: en daardoor word het paards ltampen met zijne voeten op de aarde , of het op  het PAARD. Hoofdst.LIX. 451 op en neer fpringen en huppelen betekend. Hiervan noemde Homerus Iüad. N. dc paarden van Neptunus'ïuncstp^k?, wel huppelende, fraai fpringende. Dit ftrookc in de vergelijking van het paard met den fpring-haan, en voornaamelijk wen hec op zijne achter-poocen gaai ftaan, pmupQn bij Xenophon genaamd: gelijk ook dac het zich, «ven als een fpring-haan , ge heel van de aarde opgeeft, ofte lucht-fpronger doet, 't geene de Grieken dmvriSaiv, «apTav en de Latijnen infultare noemden (115) Men kan hier dus denken aan fprongen, wel ken een paard zomtijds tot nut doet, b. v. ove eene gragt, of haage: of welken het uit weel deen toe vermaak doet, en allerlei cabrio'en gelijk men zegt, maakt. Dit huppelend fprin gen ftrookt hief beter, dan het veffchrikken 't geene onze Duitfche vertaaling heeft: hf beroeren, bewegen, fchudden, door onze Le tijnfche in het woord excitabis uitgedrukt voldoet hier meer aan het bovengenoemd grond-woord (116). De pracht van deszelfs Jnoev'en, enz. Veel Uitleggers vinden hier de neus door 't wooi mi aangewezen; dewijl een paard, moedigt driftig zijnde, fterk door den neus fnoelt, t zijne neus-gaten verwijdert. En dus wierd hi de pracht der neus-gaten als verfchriklijk ui Ff 2 gebee § 166. 1 f » c » e e d n n ;r t- ra  S 165. i 454 VERTOOG over JcbXXXIX.4m8. gebeeld xDe LXX. vertaaien dit woord door pjSij, de borst, bij de Arabieren ook nahar genoemd. Dus zou hier eene aanzienlijke breede, fterke en welgevulde borst bedoeld zijn, die bij de paarde-kenners voor een teken van fterkte gehouden word, en het dier ook geen geringen fieraad aanbrengt: gelijk Virgilius Georg. L. III. Varro I. c. en Xenophon in Hippie, melden Dan het fnoeven met hevigheid en fchielijke herhaaling, vehemènti* am fremitus, waardoor het paard een bijzonder geraas maakt, verftond hier Buxtorf met anderen: en dit word bij hun wed-loopen, of in den ftrijd wel voornaamelijk vernomen, en van de Dichteren onder fierlijke fpreek-wijzen vaak befchreven. C"5)« De vergelijking van het fpringen der paarden met de fpring-haanen kon, in den eerften opflag, en ons misfehien het vuur, het levendig en fterke iu de trekken van dit beeld fchijnen re verdooven en te vérflaauwen ; dewijl bij ons dat infekt klein, gering en weinig beduidend is. Maar in het Oosten zijn de fpring-haanen veel grooter, :alrijker, ook meer geacht, of meer gevreesd* voornaamelijk wen ze als groote wolken komen tanvliegen , of jn groote heiren over de velden :rekken, de grootfte en. al^emeene verwoestingen :n vernielingen, niet minder in haare foorten, als le oorlog, veroorzaaken: terwijl men in Arabië 'A ook gebruikt als eene gewoone fpijze ■ — ,_Voor onze ooren, zegt de Hr. Mjchaelis in fijne Aanmerking, mag die vergelijking van het pringen der paarden met de fpring-haanen vreemd roorkomen 5 maar bij de Oosterlingen is ze zeer gewoon,  het PAARD. Höofdst.LIX. 453 gewoon, en hier gelukkig gebruikt" —— Bo-; chart en Schultens toonen uit fpreek-wijzen en gelijkenisfen der Arabieren, dat het paard en de fpring-haanen bij hun zeer wel zarnen gaan. Dg Hr. E. J. Greve , Uit. capita Jobi &c. p. 29. vertaalt hier het werk-woord in den derden perfoon: Het paard trekt voort met een gedruisch als een heir van fpring-haanen. En meent, dat men het woord «3* hier, gelijk ook elders meer plaats heeft, {colkctivej Voor een heir van! fpringhaanen nemen moest: waardoor deeze uitdrukking aan de uitbeelding der fpring-haanen evenaarde, die bij Joel vertoond worden, als bij groote benden en heiren het land verwoeftende, en daarop met g2wapende vijandelijke ruiter-benden, die in een land invallen, vergeleken worden. Deeze Aanmerking ftelt den bovengemelden Zin m een fterker licht. Ci 16). DENgeenen, die niet gewoon is, met paarden om te gaan, of die zijn paard en deszelfs inborst niet kent, zal dit fnceven en wrmmkcn veellicht verfchiltkelijk voorkomen , en als een te' ken van boosheid en kwaaüe luimen iemjnen, Ook mag men hierbij zich herinneren, dat, ter tijde, wanneer dit Boek gefchreven is, het paan in Arabië pog een uitiandsch en vreemd dier was dat Egiote toen, met uitfluiting van Arabië en an dere landen , het gewest was, vermaard wegen: paarden, en in het oorlogen wegens deszelts rui terij. In dit vlakke land kon men er ook bete gebruik van maken, dan in de bergachtige en 011 effene gewesten van Arabië en Palestina. En 11 de bezittingen der Aarts-vaderen zoo weinig a' in het vermogen van Job, word van geen paarde: gemeld. Dies kon dit gedrag der paarden bij Job land-genooten wel lichtelijk een vrees verwekken voorkomen hebben. Michaelis in de Aanmei king. Ff 3 §. CLXVII. i 166. 3 i  4S4 VERTOOG over JobXXXIX.22-28. $. CLXVII. Het graaft, of krabt in den grond, en h moedig, vrolijk op zijne kracht, het trekt den geharnaschten te gemoet, vs. 24. Wederom een goed teken van een braaf paard, gelijk bij Chrijsostomus en Apollonius Argonaut. L. III. is aangemerkt, wanneer het vol van moed, met de voeten f tampt, graaft en hijgt, om voort te loopen. Hiervan word een deugdzaam paard xsffsu-nx; bij de Grieken genoemd, van het ftampen en krabben met de voeten (117). —- Het is moedig, of vrolijk in zijne kracht, of andere eigenfchappen, welken een paard bezit, en door het woord n:> hier worden uitgedrukt. Het werk-woord is1»' hebben de LXX. fraai door hun ymp» uitgedrukt, 't geene men ook bij Demosthenes, Aelianus en Apollonius van een fris en moedig paard gebruikt vindt, wiens bijnaam bij de Grieken ook is j-avpo?, yavpimos, van waar veellicht ons Duitfche woord gaul zijnen oorfprong heeft. Van de moedigheid en eerzucht van het paard, bijzonder wanneer het, om overwinningen te bejagen, te doen is, weeten ook de ongewijde Schrijvers niet genoeg te roemen. B. v. Ovimus de Ponto Eleg. II. Plinius L. VIII. c. 43. De paarden ingefpannen op de ren-baan, geven ongetwijfeld hunne moedigheid en eerzucht te kennen.  het PAARD. Hoofdst.LIX. 455 kennen. Waarbij wij voegen den kerk-vader Lactantius Ihftit. L. III. c. 8. Bij de ervaarenheid ontdekt men eene eerzucht in de paarden, die als overwinnaars huppelen en opfpringen, dog treuren wen ze overwonnen zijn. (117). Als geen'geduld hebbende, om langer te ftaan, en niet zonder een blijkbaar verveelen, niet langer kunnende of willende wachten, maar zich fpoedende, om met alle macht voort te loopen , en op den vijand in te dringen, ftampt en ftoot en krabt en graaft het moedige paard , vol van drift en ijver, om voort te vaaren. En juist deeze omftattdigheid is een hoofd-trek in dit beeld, die over het geheele licht, en de juifte beoordeeling verfpreidt, Lesz, 1. c. p. 5. En dat het flechts de edelfte, en tot den oorlog afgerechte paarden zijn , die hier befchreven worden, gelijk reeds boven gezegd is, blijkt uit het geheele beloop , en eiken trek in deeze befchrijving. Zulken zijn het, die met eene vrolijke verwoedheid op dén vijand aanvallen , en hunnen, vaak veegen, ruiter, ook tegen wil en dank, in den (lag, in het gevaar voortfeheuren Voorts hebben van dit gravend en krabbend ftampen, als een teken van moedige en driftige paarden, Bochart en Schultens uit ongewijde en Arabifche Schrijvers ook Haaltjes opgegeven. $. CLXVIII. Het belacht de vreeze, en word niet ontfteld, en keert niet wederom wegens het zwaard, vs. 25. d. i. het fchroomt geen gevaar, en zal te midden der vijanden, en onder derzelver wapenen indringen, en kent geen zwaarigheid. Dus befchreef ook Oppianus Cyneget. Ff 4 vs.  45$ VERTOOG qver Job XXXIX. 22-2g, vs. 102. een edel paard als met de borst tegen pijl en boogen indringende. Men ziet, dat de oneigenlijke uitdrukking van belachen het voorftel levendiger maakt, en de bedoelde zaak te fterker uitdrukt (u8>. (u8> Te meer nog, dewijl de vreeze zelf hier onder eene perloous-verbeelding, en als een dieZZf ^oet-k,necht van^en krijgs-god voorgefteld Tljn h°e Zfer hlJ ook menfchen lafhartig en verflagen kan maken, hoe groot ook zijn vermogen op het gemoed van hun zijn moge, het moedige paard echter geenzins belemmert ' van onverfchrokken ?0 den ftrijd te loopen, §. CLXIX, Tegen het zelve rottelt het pijl-koker, de Vlammende fpies en lance, vs. 26. rum een pijl, koker, ofte pijl-bos, geeft onder het rijden, terwijl de pijlen door de fchudding en beweging tegen elkander aanftooten, een geraas. En de pijlen zelve , uit het koker genomen, en op den vijand afgefchoten, veroorzaaken een fnorrend geraas. En dit acht een moedig paard zoo weinig, als het fchitterend ftaal van fpies of lance. En dus nemen wij het woord pra hier gevoeglijker, dan vsn eenfchild, 't geene zommige 'er door verftonden. Aan het één noch ander kreunt zich een edel paard, gelijk uit veele getuigenisfen van ongewijde Schrijvers ook geftaafd word. Columella houdt het voor een kenmerk van een braaf paard, wen het I 1 moedig,  het PAARD. Hoofdst.LIX. 45? moedig, en tevens niet fchuwis, waaromtrent men door 't geraas van fchellen ze op de proef zette. l. iii. c. 28. En door dergelijke middelen poogde men ze te gewennen, en den fchrik te doen verzetten. Aelianus l. xvi. c. 25. Philóstratus l. ii. c. 5. Ook hadden de Grieken eene bijzondere Godheid, aan welke zij bij de Olijmpifche fpeelen offeranden bragten, ten einde hunne paarden niet fchuw wierden (119). (119). Het geraas hier, en het bazuin-geklank, en krijgs-kreeten, als tekenen van den aanval, vs. a3. gemeld , >mag men billijk aanmerken als middelen , waardoor de driften in een edel en moedig paard nog meer verwekt en gaande gemaakt worden, dat deszelfs inborst voor dien tijd en door zulke zinlijke middelen verwekt, geheel vuur en drift werde —— En zien wij niet hedendaags ook, hoe zeer de paarden niet alleen aan het geluid van trommen en trompetten , van ketel-trommen en andere blaas-tuigen, maar ook aan het ontzaglik geluid van het klein en grof gefchut gewend worden , en des ondanks van de treflijkfte dienften in den oorlog zijn? §; clxx. Met fchudding en trilling jlokt het de aarde ep, en gelooft niet, dat het een geluid der bazuin hoort, vs. 27. Dit is niet van een ft.ilftaand paard, maar van een, dat in zijnen vollen loop is, en de aarde fterk met zijne pooten fiwt, te verftaan Maar het woord koj Ff 5 word  $ 170. t ■J < J ( c i F 2 d g d ft ( te di dc 453 VERTOOG over Job-XSXIX.m-88. word niet even eens genomen; dog gevoeglijkst verklaart men deeze dichtkundige uitdrukking van den fnellen loop, het hevig en volle rennen der paarden in den ftrijd, die, als 't ware, de aarde, of den grond, op welken ze jagen, mede nemen, en als opdokken. Dit gevoel had Sijmmachus bij deeze fpreek-wijze, door vs *#taxaw bij hem vertaald, als of het den rrond opfokte. Dus fpreken ook de Arabiërs, ;n hiermede is verwandfchapt die Latijnfche preek-wijze bij Virgilius, Georg. L. III. acri •arpere prata fuga: en bij Statius Theb. L. II. het decrescere campum. Dus zegt men >ok in 'c Fransch van een goeden voetganger, :ie.veel afdoet: 11 mange beaucoup de che'iin. In de volgende woorden : Het gelooft niet - - hoort, word te kennen gegeven, dat het aard, op het hooren van bet bazuin-geklank, do moedig, en zoo begeerig na den ftrijd is, at het geenzins daardoor bezwijkt: of ook, slijk zommige willen, dat het, wegens moegheid en driftige begeerte na den ftrijd, niet il ftaan, en naauwlijks gehouden worden kan iao}. fiao). Wanneer men dit woord pon* in de bekenis van gelooven neemt, heeft men de hier kwijls voorkomende, perfoons-verbeelding, waar. >or de aandoeningen en handelingen van een mensch  het PAARD. Hoofdst.LIX. 459 mensch aan het moedig, edele en kundige paard worden toegefchreven. En door deeze figuur krijgt onze befchrijving veel licht, levendigheid en fterkte. Dog men kan ook de eigenlijke betekenis van het woord hier behouden, en aan het ftaan blijven, de onverzaagde, en door geen vrees baarende omftandigheden en handelingen vérzetlijke gemoedigd- en ftandvastigheid hier denken. Het blijft pal ftaan , alhoewel het de bazuinen, het gonzen en fnorreri der pijlen hoort, de blinkende en fchitterende pijlen ziet. Hierdoor verliest het niets van zijnen moed, en kan tot een wijken niet gebragt worden. §. CLXXI. Onder het volle of fterkst geklank der bazuin zegt het Heah, d. i. het tiert zich, als iemand, die van vreugde opfpringt, en de natuurlijke klanken van gemoedigheid en vreugde uitlaat Het riekt den ftrijd van verre, vs. 28. Dit is bij Plinius , L. VIII. c. 42. prafagiuntpugnam, zij voorfpellen den ftrijd, als of ze een voorgevoel 'er van hadden. Ook word het rieken bij de Hebreën voor iedere foort van aandoening, die de gevoelige fchepfelen hebben, gebruikt, gelijk Wij hierboven k. XIV. 9. van een boom die het water ruikt, gezien hebben. Zelf aan levenlooze fchepfelen word een reuk toegefchreven, gelijk van Simfons banden Recht. XVI. 9. gezegd word ——•» Door Dj)i, het gedruis, den donder der Vorften, en het gejuich, word voor 't naafte al het geroep en geraas bedoeld, dat 'er voor en in den  S i?x I l i 4 i 460 VERTOOG over JobXXXIX.29. .den ftrijd gehoord word: het toeroepend fchreeuwen der bevelhebbercn, het gedruis en ■geraas van fchilden en fpiesfen. Plutarchüs, wen hij de hartelijke en ernftige aanmoedigingen van Pericles aan deszelfs krijgs-volk befchrijven wil, zegt, dat het geweest ware , als of 'er donder en blikfem uit deszelfs mond voeren: dit roemden ook de Romeinen van Cicero. En nopens de Duitfche volken fchreef TaSnrüs, dat ze met een ruwe Hem, afgebroken gvmor, en groot geroep hunne vijanden aantasceden. Dus zouden ook de Oude Romeinen met een ijslijk gefchreeuw op hunne vijanden den aanval gedaan hebben, waarom ook, Jofepfaus zijn volk bevolen had, hunne ooren toe te ftoppen, om niet verfchrikt te.worderr. De Panhiërs maakten met klinkend metaal een groot geluid, wen ze den ftrijd begonnen, 't geene mede Peutarchüs meldt. Bekend is 'c ook, dat de Turken met hun geroep allak, allah zulks doen: om van onze heiendaagfche keteltrommen , trommen, trompetten en veld- mufiek, of ook van het grove en deine gefchut niet te melden —_ Bij aldien iu een geheel krijgs-heir zulk een fchreeuwend jeluid maakt, mogt dat den naam van njtnn, reluid, ofte gefchreeuw, gelijk wij hier vinden, wel dragen. Dat dit nu onder de Jooden ook van  den SPERWER. Hoofdst. LIX. dór. van oudfte tijden af in gebruik geweest zij, blijkt uit Exod. XXXII. 17, 18. Men zie hierover Boot. Animadv. Sacr. L. III. Schoor, De Sternut. -— Voorts heeft over de hier getekende eigenfchappen van een braaf paard Oppianus, Cyneget. L. I. vs. 202. fqq. ook fraai gefchreeyen. Vertooo over den Sperwer. vs. 29. Vliegt de Sperwer door uw verft and? Breidt hij {daardoor) zijne vleugelen uit na het zui' den? S* CLXXII. Den havik, die in de Oosterfche taaien genoegzaam denzelfden naam met ons woord pt van het vliegen, draagt, verftaan hier alle de Uitleggers. En behalven de ervaarenheid getuigen ook de Schrijvers, dat deeze vogel fnel vliege, dien Howierus axi;ov «•stsivo», den fnellen vogel, Iliad. O. vs. 237. noemt, en Odysf N. vs. 86. lAöt4)poT«TO», den allervaardigften: gelijk hem Thüanus, De Re accipitraria, ook dus uitbeeldt. Hierom was hij bij de Egiptenaaren een zin-beeld van den wind, volgens Horus, L. II. c. 14. en bij de Tentijrieten van het vuur, Eustath. in Odysf. O. En wie een havik of ibis doodde, wierd bij de Egiptenaaren , vol-  Sm < 1 i < £ 1 462 VERTOOG over JobXXXIX.29< volgens Herodot. in Euterpe, met den dood geftraft. Men onderfcheidt de havikken in edele, dia' tam gemaakt, en op den vogel-vangst afgeleerd worden, en onedele, die 'er onbekwaam toe zijn. Willoughbij, Ornithol p. 36. onderfcheidt ze in macropteros en brachypteros, in lang- en kort-gewiekce. Onder het genacht der havikken behooren de wouwen, valken, fper- vvers, enz. Daaromtrent nu vraagt God: Is het door uw verftand, dat hij vliegt? w vertaalt de Vulgata, Bochart en andere door llumescere, vederen krijgen; want deeze vallen hem zomtijds uit, voor welken hij nieuwen in de plaats krijgt. Nu heeft men wel zekere uiddelen, die het uitdrijven der vederen bevor? leren, gelijk Demetrwst in Hieracoscopio, er veelen heefc opgegeven. Dog het maken ran de vederen is Gods werk, die dus met recht lit aan Job vraagen mogt. Een Genees-kundi5e kan ook door middelen tanden en hairen uitIrijven, en een kundig hovenier planten en >oomen drijven; dog met alle hunne kunst ze looit maken. Met de vogel-vederen nu is het ven zoo als met de tanden en hairen gelegen; vant deeze zitten in hunne gaatjes in de huid, n geene in hunne kasjes verborgen. Ja men an wel zeggen, dat eene enkele vogel-veer de krach-  den SPERWER. Hoopdst.LIX. 465 krachten der geheele natuur overtreffe, dog van derzelver gedaante hebben wij reeds hier boven gehandeld. $. CLXXIII. . Dat de havik zijne vleugelen uitbreidt na het zuiden, verdient hier ook nog onze opmerking. Gregorius fchreef daaromtrent dus: „ De tamme havikken , wanneer ze vederen ,, zullen krijgen, moeten eene vochtige en ,, warme plaats hebben. Maar de wilde zijn „ gewoon hunne vleugelen tegen het zuiden „ uit te ftrekken: alsdan vallen hunne oude ve„ deren uit. Wanneer de lucht ftil is , dan „ fpreiden ze hunne vleugelen uit na de zon, ,, wapperen met dezelve, en waaijen de war„ me lucht na hun lighaam toe, daardoor ope„ nen zich hunne huid-gaatjes, dat de oude „ veeren uitvallen, voor welken wederom nieu„ we in de plaats komen" —— En Petrus Crescent , Lib. de Animalibus: „ De havikken „ verwisfelen jaarlijks van veeren, maar moeten ,, in lente- en bloei-maand in een groote kevie „ met veel naauwkeurigheid tegen de zuider„ zon gefteld worden." Dit ftrookt zeer wel met de hedendaagfche Natuur-kunde en derzelver gronden. Deeze vogel moet, gelijk de anderen, des winters met vederen bekleedt en tegen de koude beveiligd zijn. En hiertoe moet de  S 173' ( < < 4 ( 1 \ c c 2 ] m VERTOOG over JobXXXIX.29. de koude zelve hun helpen; want dewijl ze door de fterke drukking der lucht de huid-vezeltjes zamen trekt, zo houden de vederen dies te vaster, blijven in hunne gaatjes, en fluiten te naauwer om het lighaam Maar in de lente iet het geheele lighaam zich uit, door de opkomende warmte, die alle gaatjes, in wel^ ken de oude yeeren fteeken, ruimer en meer open maakt: de vochtigheid van het weer in dat: taifoen doet 'er het haare ook toe, en maakt dé luid-vezeltjes flapper. En waait dan dé wind aic het zuiden, dan word de uitwendige pepstingder lucht grootelijks verminderd: de lucht, üe van binnen in alle adertjes is, zet zich uit, le huid met haare openingen word ruimer, en lus kunnen de oude veeren te lichter uitvallen —- Bij aldien dit alles, de ophoudende koute, de warmere lente-lucht, met de zuide-winlen en meer vochtigheid nog niet genoeg is, lan weeten de havikken de zon te baat te ne* tien, ftrekken hunne vleugelen zuid-waarts uit, raardoor hun geheele lighaam door warm, de' éordraalingvan het bloed, en de verwijdering: er huid-gaatjes zeer bevorderd word. Of dé ogelaars zullen ze in keviën opzetlijk aan dé on, en op de warmde plaatfen zetten « - )it duk zou zich uit vergelijking van het uitallen der hairen in de dieren, ook van dé ver- hieu«'  ï»bi4 SPERWER. HooFDSTitlX. 465 nieuwing der huid in anderen, mede laaten ophelderen. Dan daarover zal ik elders handelen (IOI). Nog zijn zommige met R. Kimchi, Levi eri Aben Ezra van mening, dat dit uitbreiden dei vleugelen na het zuiden den havik als een trekvogel zou tekenen, die bij de aannadering vat den winter zich na warmere zuidelijke landei begaf: terwijl men ook getuigt, dat deeze vo gel zich dikwijls in de zon op den middag me uitgdtrekte vleugelen bakert en vermaakt <3p het ftijve ftar-oogen in de zon fchijnt het dat de -LXX. deeze woorden gebragt hebben ais of de havik, gelijk een arend, zonder letfe in de zon zien kon: die dan, dit zoo zijnde een fterker gezicht dan uilen en vleder-muizen ja de menfchen hebben moest * die het zonnc licht of geheel niet verdragen, of niet lang or befchadigd in de zon zien kunnen; De vraag, door Ciirijsostomus hier geoj perd, waaróm God niet de nuttige dierec fchaapen, osfen, enz. liever dan de nutteloi zen, en die onbekwaam tot iets zijn, ten to< heel gevoerd hebbe? is overtollig, wen vi indenken, dat geeri dier, hoe veracht ook Onze oogen, zonder zeker oogmerk en rit tig einde van God gefchaperi zij: dat iu t b VlhDeek Gg u § i73« > 1 ■» » f. » )- >- ij in t- ii. ij-  S *73- i i j t ri g h fc VS m A M d£ Li DL VJ 466 VERTOOG over JobXXXIX.27. zonder de havik-foorten den menfchen, wanneer ze tot de jagd geleerd worden, nuttig zijn, en van de Indiaa'nen , in de plaats van loonden, tot de haazen- en vosfen-jagd gebruikt worden: dat andere ze tot het vogel-vangen gebruiken, 't geene misleiden in de tijden van Chrijsost. of in 't land, daar hij verkeerd en tennis had, nog niet in gebruik geweest moge :ijn; alhoewel het van anderen gemeld word, ran Ctesias, in Excerpt. Photii, Aristote.es, inMirahil. Martialis, Epigr. L. XIV.; lp. 216. en Prosper, die niet lang na Chrijostomus leefde, De vita contempl. L. III. c. 7. gelijk ook Sidonius , Panegyr. in Avi■m, die in 't jaar 416 regeerde —~- Althans iet lang daarna maakten de geestlijken zoo root een misbruik Van de jagd met honden en ivikken, dat dit ftuk in de zesde eeuw op verheiden kerk-vergaderingen uitdruklijk door astgeftelde kerk-wetten verboden wierd, vooramelijk in Frankrijk in Concilio Agathenfi, 506. Can. 55. Epaonenfi, A. 577. Can. 4. 'ascon. II. A. 585. Can. 13. —— Dat is onrtusfehen eene verbijfterde rekening, dat iander en Pancirol. de uitvinding van deeze ;d aan Keizer Fredericus Barbarosfa, en Panlphüs Collenutius ze aan Keizer Henricus . toefchreven (122}.  Ben SPERWER. Hoöfdst.LIX. 467. 7, l (121). Deeze verklaaring fchijnt ons naauwkeuriger, en meer ter zaake dienende, dan wanneer de Hr. Michaelis hier op aanmerkt, dat de zuiden-wind, naar de wijze der Dichterei^, hier in 't gemeen voor allerlei wind gebruikt zij. De Hebreen hebben immers de onderfcbeidende naamen der winden, gelijk ze ons ook voorheen reeds zijn voorgekomen: en zou de noorde- of westeén ooste-wind hier zoo goed wel ftrooken ? (iüs). Men zou den goeden Kerk-vader ook hebben kunnen te gemoed voeren, dat de nuttige èn tamme dieren onder het bewind der menfchen in veele opzichten mede ftaan, van dezelve ook onderhouden en verzorgd worden, en van hun afhangen. Naar het oogmerk van dit Gods-vertoog vlijden hier overzulks die wilde, van den mensch volftrekt onaf hangelijke,, en in deszelfs voorzorg én bcwaafing geenzins deelende dieren beter: terWijl deeze ook, verre van onnut te zijn, in de fchepping^ eii om het cven-Wigt der levende fchepfelen op den aard-bodem te bewaaren, hunne nuttige diensten doen \ en op hünne plaats niet minder ook getuigen der Almacht, der Wiisheid en Goedheid van den Schepper én deszelfs Al-beftütit Êijn. VEllTOOrt over DEN ArëND. vs. 30—33. ts V naar uw bevel, dat de arend zich om hoog verheft, ende dat hij zijn nest in de hoogtt maakt ? Hij woont en vernacht in de fteen rotfen, op de fcherpte der rotfen en klippen Van daar fpeurt hij kost op , zijne oogei zien verre heenen. Ook zuigen zijne jonga bloed, ende waar verflagene zjn, daar \ hij. Gg £ §.CLXXI\ > 173- i 'i "s  4Ö3 VERTOOG üvk& Job XXXIX. 30-33. f. CLXXIV. Ook dit vertoog , des arends aart en leefwijze uitbeeldende, verdient onze overwer>ïusr. De arend is met zijne foorten de grootfte en aanzienlijkfte van alle roofvogelen, die.over dag vliegen: onderfcheiden van den gier, daarin, dat zijn bek, reeds daar hij begint, krom loopt, en van den havik in meerdere grootte^ Hij vliegt met zijne groote en fterke vlerken zeer fnel voort, en fchiet, als een pijl uit den boog, op zijne prooi. Dit zou de oorfprong, meent men, zijn van deszelfs Griekfchen naam Vww van W*** > in- eene vesting, volgens Aquila. De hooge verblijf err fchuil-plaacfen zijn voor hem als natuurlijke vestingen , ongenaakbaar voor vijanden?, welken hij daar niet te vreezen heeft: terwijl ook zijne jongen, bij zijne afwezigheid, daar veilig genoeg zijn. Iets, 't geene zekeren blinden Arabifchen Dichter, Befar, zoon van Jazid, bij Damir deed verklaaren, dat, wen God het aan zijne keuze gaf, qm een dier te zijn, hij dan niets liever zou wenfehen, dan alokab te zijn., dat is eene foort van arenden; dewijl zulken woonen aan plaatfen , die voor andere wilde dierep ongenaakbaar zijn. %. CLXXVI. Van daar [peurt hij de kost op , zijne oogen, zien verre heenen, vs. 32. Hij ftaat als op een hoogen post, en heeft een ruimen kreitg yoqr zijne uitzichten, rondom zich heenen, om op zijne prooi te kunnen letten; want God heeft hem met een fcherp, verre reikend en doordringend gezicht voorzien. Dergelijken getuigt ook Aristoteles. Hij vliegt hoog, om op veele plaatfen te kunnen afzien: en Apui,Ejos, Hij ziet uit de hoogte, om beneden zijne  DENAREND. Hoofdst.LIX. 471 zijne prooi te begluuren, en zich daarop neder te ftorten. Homerus Iliad. P. vs. 674. prijst pok des arends fcherp gezicht, en Aelianus Hist. L. I. c. 32. Horatibs Serm. L. I. Sat. 3. Seniïca de benef. L. II. c. 29. en andere — De Arabieren beuzelen bij Damir, dat een arend 400 parafangen verre ziet, en zulk eene Perfiaanfche mijl houdt, volgens Herodotus 30, volgens Strabo 40 tot 60 ftadiën: eneeneftadiè' 49 Rhijnlandfche roeden en 6 voeten. Dus zouden 400 parafangen, naar de geringfte rekening 594000 voeten, ofte 125 mijlen, elke mijl op 396 roeden en 7 voet gerekend, uitmaken. %. CLXXVII. Zijne jongen drinken bloed, is 'er vs. 33. Van de prooi der dieren, door de ouden in 't nest aangebragt. Het raauwe vleesch zou voor de jongen, gelijk zich lichtelijk laat begrijpen, te fterk zijn: gelijk jonge hinden eerder het afkookfel van vleesch, de foep, verdragen kunnen, dan het vleesch. Dit word ook eenpaarig van de Schrijvers getuigd, dat de arenden nooit water drinken, maar zich met bloed voIt daan houden. Oppianus in Ixeuticis bij Gesner, Horus Apollo, Aelianus L. X. c. 14. meldende tevens, dat hunne jongen met bloed gedrenkt en opgevoedt worden. Wanneer nu Gg 4 zom-  f 177 1 < J ï < li d ji d ft d tv ei Ol dt fp IlÊ P« J.r re s § 472 VERTOOG over JoeXXXIX.30-33; zommige Natuur-kundige berichten, dat de arenden van geen dorst weetcn, of geheel niet drinken, b. v. Aristoteles L. VIII. c. 3. 18. Aelianus L.' II. c. 26. dat is ten aanziene van 't water drinken te verftaan, dewijl deeze vogelen, gelijk andere roof-vogelen, bloed van dieren drinken. Waar yerflagene zijn, word hier eindelijk gezegd, daar is hij: inftemmend met de uitrpraak van den Zaligmaker Matth, XXIV. 28. buK. XVII. 37. Daar een aas is, daar veriaderen zich de arenden. De arend, havik, aaf, enz. als vleesch-vreetende dieren, hebbe,n ene huidige maag, een fterken reuk, en een snerp gezicht, 't geene medewerkt, om zich aarheen te begeven, daar ze hunne kost yinen kunnen (123). (123). Over deeze dieren voorheen reeds geirtdeld hebbende, merken'wij nu flechts aart, u dit geheele vertoog-,; zoo veele verfchijnfelen 1 de natuur, in den hemel, de lucht, op de aarin de zee, in de afgronden, zoo veele trefnde bijzonderheden uit het diei.en-rijk behelzenzeer gepast was, om Job de Grootte , de ajelteit en Heerlijkheid van God, den Schepper onafhangehjken Befiuiirer van alles onder het ig te brengen: oir hem de onbeeaalde'Macht, ondoorgrondelijkè Wijsheid, dê gadelooze en er alle fqhepfeien zich ftrekkende Goedertierenid van God te doen bezeïFen, die overal ïn zn> resrering over de weereld de doorluchtigfte >even ga/ van zijne Ouafhangelijkheid en andegeduchte Volmaaktheden, wélken het'redelijk fchep-  ben AREND. Hoofdst.LIX. 473 fchepfel met diepen eerbied en ftille onderwerping re aanbidden verplicht is dat geen fterveling overzulks, geen Job ook, het zich aanmaatigeïi ma°- om des AUerhoogften zedelijke regering ove&r, en deszelfs bijzondere wegen met het redelijk fchepfel te beoordeelen , ik laat ftaan te bedillen Heben wij zoo weinig doorzicht in het gee. ne'om en bij ons, en dagelijks onder onze oogei is hoe veel te minder zonden wij de bevoegds Rechters zijn, om het geene voor ons veel te hoog, en oneindig boven ons bereik is , te belhslen • lier bied, onderwerping, ftilzijn en aanbidding, ooi in weo-en, die voor ons onaangenaam, in geval Ien' die voor ons beknellend zijn, betamen ons. Gg5 HET § 177.  'm De BEHEMOTH, Job XL. 10-19. HET ZESTIGSTE HOOFD-STUK. DE BEHEMOTH. Job XL. 10—19. Zie nu Behemoth! welken Ik nevens ugemaakt hei, hij eet hooi, als een rund: Zie togi zijne kracht is in zijne lendenen, ende zijne macht in den navel zijns buiks. Wen 't hem lust, zijne J3aart is als een ceder, de zenuwen zijner fchaamte zijn doorvlochten. Zijne beenderen zijn als vast koper , zijn gebeente is als ijzeren hand-boomen. Hij is een hoofd-jluk der wegen Cods; die hem gemaakt heeft, heeft hem zijn zwaard aangehecht. Om dat de bergen hem voeder voortbrengen, de ar om fpeelen alle de dieren des velds aldaar. Onder fchaduwachtige boomen ligt hij neder, in eene fchuil-plaats van riet en van flijk. De fchaduwachtige boomen bedekken hem, elk een met deszelfs fchaduw: de beek-wilgen omringen hem. Zie! hij doet de rivieren geweld aan, en verbaast zich nietz hij is gerust, wtn zelfde Jordaan in zijnen bek zou indringen. Zou men hem voor zijne oogen kunnen vangen? Zou men hem met firikken den neus doorboor en kunnen? %. CLXXVIII. ]N1"aardemaal de geleerde weereld zich; bijkans eenpaarig, voor de mening van Bochart  De BEHEMOTH. Hoofqst.LX. 475 ci-iart en Ludoxph verklaart, dat de behemoth dezee-koei, ofte het zee-paard, hippopotamus zij, 't geene God als een meefter-ftuk van zijne Almacht hier aan Job vertoont, zoo zal ik eene befchrijving van dit dier vooraf laaten gaan, voornaamelijk naar 't geene Fab. Columna; Aquat. & terrejir. Obf. c. 15. naar het ge balfemd Origineel, door Federico Zererghi wond-arts van Narni, uit Egipte medegebragt 'c geene voor als nog onder de grootften is heeft opgegeven. Dit dier evenaart, in grootte, korte poe ten, en viervouwig gefpleeten klaauwen, aa den rhinoceros , ofte het neus-hoorn : in gc daante aan den buffel, of beer: Het heeft va den kop tot den ftaart de lengte van 13 voeter zijn lijf is 4* voet breed, de hoogte is van j voet, de omtrek van 'c lijf komt met de leng overeen: de hoogte der fchenkelen van de grond tot aan den buik is 3*, derzelver dikte < de breedte van den voet 1 voet. De fnuit dik en vleefchig: de oogen zijn in vergelijkir met den kop klein; want deeze is 3* bree< 3 lang, deszelfs omtrek 7*, de opening van < fpüit 1 voet; geene zijn in tegendeel flech 1 duim breed, en 2 duim lang: de ooren zi klein, dun, kort, en niet boven 3 duim lar In het onderfte kaake-been heeft het 6 tande v § 17& » » n * :e n h is i, le ts in g- aji  S 178. i < i t x 1 E * t P §. CLXXIX. %?6 De BEHEMOTH. JobXL. iq-ï# van welken de s voorfte tegen elkander o verftaan , * tot i voet lang zijn, breed en driekantig, zijn wat achterwaarts over gebogen, gelijk de tanden der wilde zwijnen. Die tusfchen deezen ftaan, fteken i duim uit boven het tandvleesch, en zijn driekantig. De middenfte zijn wederom * voet lang. Naast deezen ftaan 8 korte, breede kiezen. In het bovenftp kaakebeen, 't geene, even als ineen krokodil, beweeglijk is, zijn 6 voorfte tanden, die aan de onderfte evenaaren : ook zijn hier 8 kiezen. Mie tanden blinken alsijvoor, en zijn fteenach;ig hard, zoo, dat men 'er vuur kan uitflaan. I-Iet geheele lijf is zeer vet, de ftaart komt ïader aan dien van eene fchild-pad, of beer, lan aan dien van een wild zwijn , is in 't begin lik, kort, en niet boven * voet lang, en dys mbuigzaam -r-r- De huid is dik, hard, en -onker van kleur Uit de fnuit komen uwe borsfelachtige hairen uit, gelijk de kneels van leeuwen en katten, en veelen derzelcn komen uic een gaatje. Anders ziet men an 't geheele lijf geen hairen Dit dier oudt zich op in den Nijl, den Niger, en Zafte 1 Afrika, ook vindt men het in de rivier Indus i Indië: het zwemt piet, maar gaat te water, elijk de bever en de otter.  De BEHEMOTH. Hoofdst.LX. 47? S. CLXXIX. ThevëNot, Voyag. P. II. c. 72. geeft 'er de volgende befchrijving van: Het dier was bruiri van kleur, had van achteren veel overeenkomst niét den buffel, dog had korter en dikkere fchenkelen, in grootte evenaarde het aan eeri kameel, en de fnoet, aan dien van een os: het lijf was eens zoo groot dan een os, de kop was zoo groot als een paards-kop : de oogen en ooren waren klein, de beenen rond, en onder aan den voet in 4 teërieri gefpleeten, gelijk aart een krokodil: een kleinen ftaart, gelijk de oiiefant, ook weinig of geheel geen hair op de huid. In't bencden-kaake-been zijn 4 fterke,. I voet lange tanden, van welken 2 zich wac kromden, en zoo groot als osfen-hoornen waren, 2 andere en de middenfle waren recht — Veelcn van ons gezelfchap zagen terfiond wel» dat het een zee-os ware, dog 't kwam mij en andere voor een zee-paard te zijn, dewijl het met deszelfs befchrijving overeenkwam. De Janitlaaren bragten dit dier dood na Kairo, hebbende het met musket-kogels op 't land, daar het kwam te weiden, dood gefchooten, terwijl het, na één en anderen fchoot, die naauwlijks door de huid drongen, in 't kaake-been getxofr fen, eindelijk viel. Met deeze feefchrijvingen ftcmt ook die overeen,  mi De BEHEMOTH. Job XL. 10-19; een, die men bij Kolbe I. c. bl. 1Ó8. 'er van heeft, hoewel hij in 't bijzonder nog meldt, dat dit dier fcherp van reuk is, als een bever, en daardoor de vervolgingen van zijne vijanden kan ontwijken: dat de neus-gaten wijd zijn, en water, als eene fontein uitfpuiten, zoo vaak het dier uit hec water op 't land te weiden gaatï dat de 2 krom achterwaarts gebogen tanden 1* voet tot 1 el lang zijn, en 10 pond en meer wegen: dat de uijers klein zijn tusfchen de achter-beenen , met kleine tepels voorzien , uit welken de 100 ponden zwaare jonge hun voedfel zuigen: dat het vleesch malsch van fmaak en kostelijk is, en het fp'ek in de plaats van boter, om de fpijzen te bereiden, gebruikt Word. §. CLXXX, Bochart was de eerfte, die uit onzen bchè* fnoth het zee-paard , en uit den leviathan het krokodil gemaakt heeft. Zijne bewijzen komen in'c gemeen hierop neder, dac, gelijk 'erin het voorgaande Hoofd-ftuk van land-dieren en vogelen gehandeld was, 'er thans eene befchrijving volgde van 2 water-dieren, die wel zamen vlijden, als zijnde beiden groot, wild, viervoetig, en in 't water en op 't land levende, b'eiden ook in den nijl zich ophoudende, en van' eenerlei voedfel levende. De naam behemoth, die in 't gemeen een groot viervoetig dier-betekent,- past  Be BEHEMOTH. Hooedst.LX. 475* past ook zeer wel op het zee-paard. Deszelfs grootte, boven reeds vertoond, vergeleek Herodotus bij die van een grootften os: Diodo*> rus maakt het 5 ellen groot, en driemaal zoo groot als een paard, wiens gedaante en aart het ook heeft, en noemde het een Egiptifchen oliefanc — Dit is zeker, dat het een der grootfte viervoetige diefen is. En de Arabiërs noemen niet alleen de viervoetige land-, maar ook de water-diereh babiema, en de uitgang van onzen naam ooth is bij de Egiptenaaren geen teken' van 'tmeervouwig, maar van het enkelvouwig getal, gelijk men in meer op oth uitgaande naamen in die taal zien kan, b. v. in thoot, phaoth, [oth, enz. en Bochart uit Alcamus, Giauhari en Golius bewijst. §. CLXXXL Nader zal dit blijken, wen Wij onze be* fchrijving van den behemoth met die van het zee-paard hippopotamus vergelijken. Z-ie tog, zegt God vs. 10. den behemoth, dien Ik zoo vel als u gefchapen heb, hij eet hooi als een os, d, i. om mijne groote, oneindige macht te bewijzen, zal Ik u niet in de onmeetelijke ruime hemelen leiden, of tot aan het uiterfte der aarde voeren, of met u van dingen fpreken , welken gij nooit gezien hebt; maar  $ l8x, 480 De BEHEMOTH. JobXL.io-i^ maar flechts op den behemoth, in den niet ver afgelegen Nijl-ftroom, mij beroepen ■ Op deeze wijze de Godheid te betoogen, en mënfthen van allerlei flag nopens de Volmaaktheden van 't Opperwezen te overtuigen, moest van ons billijk nagevolgd worden. Met een eenvouwigen landman moeten wij niet de hedendaags gereede kunst-ladderen ten hemel beklimmen 4 van de grootte en verren affland der zon en vaste ftarren, van de wonderen in de Indien en Pool-landen veel opfnijden; maaf met bewijzen, voor zijne \atbaarheid gepast; hem onderhouden: op zijn ftallen of weiden^ bij zijne paarden, runderen, fchaapen, bij zijne boomen, gras, graanen, bij de voorbij fnorrende vliegen, muggen, bij zijn eigen kundig lighaams geitel, enz. hem bepaalen,en daaruit de duidelijke en treffende bewijzen van den Maker voorleggen; Hij eet gras oïhoo\r ah een os. Dit doet de oliefant, dien onze Zurichfche Overzetting, cn Frantzius de Animal. Sacr. benevens anderen voor den behemoth namen. Dan dit is zoo ongemeen niet, dat een land-dier, 'c welk in de wouden leeft, met gras zich voedt. Maar dac sen dier, in 't water en rivieren zich ophoudende, aan 'eland ftapt, om, als een rund, zich' mee gras te voeden, dac is* bij anderen ook als eene  De BEHEMOTH. Hoofdst.EX. 481 eene bijzonderheid vertoond. Nicander Theriac. vs. 569. en Diodorus getuigen, dat hec gras en graanen eet: en de laatstgenoemde fchreef, dat, bij aldien dit dier zich fterk vermenigvuldigde , of alle jaaren jongen kreeg , het binnen korten tijd geheel Egipte zou verteeren. Men zie ook Plinius L. VIII. c. 25. Aelianus L. V. e. 53. Ammian. Marcell. L. XXII. Onder het hooge en dikke riet aan de moerasfige oevers houdt dit dier zich.fchuil; begluurt de landen, en valt dikwijls in het bezaaide, welken het tot groot nadeel der inwooneren afweidt. Hierom noemen de Italiaaneri. het bomarin, den zee-os'. §. CLXXXII. Zie tog! zijne kracht is in zijne lendenen, 'ende zijne macht in den navel zijns buiks. De eerfte woorden zijn duidelijk, Want het is bekend, dat in dc lendenen, die met de grootlte beenderen en fpieren voorzien zijn, de grootile kracht van 't lighaam fteke. Nah. II. 2. Psalm LXIX. 24. Hierom heeten zwakke menfchen , die op hunne lendenen of heupen niet vast ftaan kunnen, lerden-looze, elumbes,en verzwakken, delumbare, zegt zoo veel als debilitare. Dan de volgende woorden pasfen niet op den oliefant; naardemaal de Natuur-kundige berichten, dat die wel op den rug eene harde, dikke huid VIL Deel. II h hebbe;  4$a De BEHEMOTH. JöbXL.ïg-io. hebbe, maar in tegendeel dun en week onder den buik: waarom ook het neus-hoorn in den ftrijd met deeze dieren voornaamelijk op derzelver buik mikt, om ze daar te fteken. Plinius L. VIII. c. 20. Aelian. XVII. 44. Hierom, is de oliefanc ook zeer bang voor zekere mug, die hem aan den buik zeer plagen kan, waarvan de Rabbijnen in den Talmud een fpreekvvoord hebben. Men zie ook 1 Makkab. VI. 46. Uit dit alles blijkt, dat de behemoth geen oliefant kan zijn, maar ons zee-paard, welks huid overal zoo dik en hard is, dat het daarmede , als roet een harnas, bedekt is, dac fpies, pijl of kogel 'er kwaalijk kunnen doordringen. Diodorus noemt deeze huid de hardfte van alle diereo-huiden, waarvan ook Ptoloivleus L. VII. c. 2. gewaagde. S. CLXXXIH. Zijn ftaart is als een ceder, de zenuwen zijner fchaamte zijn doorvlochten. Bochart vertaalt het woord yiam door retorquet, hij kromt of krult zijnen ftaart, gelijk de zwijnen. Met een ftaart en de houwers der wilde zwijnen vergeleek ook Plinius en Solinus dien van ons dier, en Bellonius bericht als oog-getuige 'er van. Herodotus en Diodorus hebben o verzulks, zich hier vergist, wen ze den ftaart van ons dier bij dien van een paard vergeleken. Dog wegens.  De BEHEMOTH. HdoPDs-r.LX. 483 wegens de kromte kan de zwijne-ftaart hier niet ; in vergelijking komen, want in ons dier is die kort, Hevig ert ftij'fi en kan dus zich niet krullen of krommen. Dies word hij met een ceder , wegens de rondheid j gladheid , dikte , fterkte en (lijvigheid * vergeleken. Van dien korten, met weinig haif bezetten ftaart, gewaagt ook Eustath. AntIochj (hem befchrijvende »«^ej«ir, waarvoor Lëo Allat. t*j f3prijcce» Yih>n Tfj^aw) Achilles, Statiüs en Bellonuis Door rins 'Ti verftaat Bo¬ chart de zenuwen en peezen der heupen en fctaenkelenj welken ook de Sijrifche en Arabifche vertaaling uitdrukken. Met werk-woord tai»' vertaalt Arias door ramificati, Bochart door perplexi funt, en komen dus daarin overeen, dat die zenuwen als boom-takken in elkander gevlochten zijn, 'c geene in merif;hen en andere dieren ook wel, dog in *t bij'zöttdél in dit dier plaatsheeft: 't geene men zegt zo: fterk te zijn* dat het met éénen voet een fchit in ftukken flaan, en onder water haaien kan — Dog mogelijk word hier op de, door elkande; gevlochtene, aderen in de zaad-vaten gezien die het zoo genaamde corpus pampiniforme uit maken; alhoewel ik, bij gebrek van eene na dere ondccd-kundige befchrijving van dit dier dit niet bepaalen durf, maar de liefhebberd «Hh % de 1 183. O i t \  4*4 De BEHEMOT H. Job XL. 10-19. der Natuurkunde wel verzoeken mag, om, bij aldien hun de gelegenheid hiertoe vooikwam, 'er nader op te letten, het geene aan onze woorden geen gering licht zou geven.- §. CLXXX1V. Zijne beenderen zijn als vast koper , zijd gebeente is als ijzeren hand-br.omeu: De LXX. hebben hier voor het woord Vbd «0T0j, uitgebeeld worden. Wij kennen de hardigheid van het ijvoor, maar de tanden van ons zee-paard zijn nog ongelijk harder: gelijk Oooard. Barbosa, Scaliger, Exerc. in Cardan. Secl. a. en de lieden, die dezelve verwerken, getuigen. Dus meldt ook Pausanias' in Arcadicis, dat de Proconnefiërs het gouden beeld van Cijbele met een aangezicht van zeepaards-  De BEHEMOTH. Hoofdst.LX. 485 paards-tanden, in de plaats van een ijvooren, voorzien hadden. §. CLXXXV. Hij is een hoojd-ftuk der wegen Gods, enz. vs. ta. Dk kan betekenen , dat de behemoth op den vijfden fcheppiögs dag, terwijl de andere vij'-voetige dieren ten zesden dage gefchapen wierden, zijn beftaan reeds gekregen hebbe, toen de wateren levendige dieren moesten uitleveren , Gen. I. 20. Of men kan het ook verklaren, dat de behemoth een hoofd- ofte mee.fter-ftuk van Gods werken zij , en onder dezeb» ve uitmunte: gelijk dus Amalck Num. XXIV, 28. een eerfte en voornaamfte onder de Heidenen genoemd word, en de vreeze Gods een begin en 'c voornaamfte der wijsheid. Want alhoewel de behemoth een fchadelijk dier is, moet men echter over deszelfs grootte, fterkte, gulzigheid en list verwonderd ftaan. En hiervan geven Plinius, Solinus en Ammianus, L. XXII. ons ftaaltjes op. ,, Wanneer het de velden genoeg heeft afgeweidt, en geheel ftram en ftijf wederom keeren wil, ftaat het verfcheiden wegen in , en zet verkeerde treden ofte voet-ftappen , ten einde zijn vervolger in het fpoor verbijftere, en hem niet lichtelijk betrappe en afmake. Wanneer nu zijn greetigsr opgevulde buik zich fterk uitzet, word hij traag, Hh 3 ea  i i f V 0 9 l h h b v V, g fc h 5< de $e 486 De BEHEMOTH. JqbXL. 10-19., en fchuurt zijne fchenkelen en pooten op de versch afgefneden riet-ftoppelen, om zich te verwonden en bloed te laaten, ten einde hij van den last, dien hem zijn gevolde pens veroorzaakt, zich wat verlichte? daarna befineert lij zijne wonden met flijk, en doet ze weder-? 3tn heelen." Hiervan is het, dat Plinius aan lit dier de kunst van het uitvinden der gene* :ende aderlaating toefchreef, L. VIIL c 25. CXVIll. c. 8. En bij Herodotüs en Plutar:hus vindt men, dat de Papremietaanen dit dier oor heilig gehouden he.bben. De volgende woorden zijn wat duifter, voor-! 1 wen ze dus vertaald worden: Die hem Maar dit is het bijzondere hier, dat een water-dier zijn element, zijne visfchen cn water-planten verlaat, en voor zijne gulzige eet-lust berg-kruiden opzoekt: gelijk het aan den anderen kant ook verwonderens waardigst is, dat men visfchen en zulke mosfelen, die anders op den diepften zee-bodem zich ophouden, op de hoogfte bergen ontmoet. Alles heeft tog Zijne zekere en nuttige einden. De behemoth moet uit 'het water op de bergen gaan, om al? daar een getuige der godlijke Almacht te zijn: gelijk de doode visfchen en mosfelen uit den zond-vloed derwaarts overgebragt wierden , tot gedenk-tekenen der godlijke Rechtvaardigheid  483 De BEHEMOTH. JobXL.ïc-iq; Deeze bergen kunnen echter geen hooge. alpen, geen fneeuw- of ijs bergen, maar kleine hoogten en heuvelen zijn, hoedanigen'er aan deNijl-öevéren liggen, of tot dorpen en woonplaatfen opgeworpen zijn, gelijk Strabo, L. XVII. getuigt. Aldus gaat ook in Moskovië het dier, mors genaamd, uit het water op de bergen weiden, k geene naar de befchrijving van Sigism. ab Herberstein , Mosc. en van Leon. Nagarola bij Scaliger , i„ Qardan. Exerc. 218. aan onzen behemoth evenaart , Voorts fpeelen alle de dieren des velds aldaar voor hem, dewijl ze onder het weiden van hem niets hebben te vreezen, S- CLXXXVII, Onder de fohaduw-gevende boomen li^t.hif daar, in de fchuil-plaatfen van riet. en f ijk, vs. 16. Dit past wederom niet op den ohefant'; want die is gewoon op de velden en in do wouden en bosfchert zijn verblijf te houden , en lleekt door zijne hoogte dikwijls uit boven hec, lagere geboomte, en het ftaande koorn, en zou dus onder het riet niet kunnen liggen fchuilën. Aelianus L. VII. c. 16. - Ook ligt die cher zeer zelden, en men wil zelf, hoewel die zoo zeker nog niet is, dat het ftaande zou Haaien. Maar nopens ons zee-paard word 'er geWigd, dat het zijn leger maakt in het riet, waar-  p e BEHEMOTH, Hoöfdst. LX. 48$ waarvan het ook zijne kost heeft. Het maakt zijne ftallingen, fchreef Ammian. Marc. 1. c van en onder het hooge riet, deszelfs bladen, papier, en zuiker-riet ftrekken voor het zelve ook tot voedfel. Hierom bedekken ook de jagers, die op den vangst van dit dier uitgaan, hunne vallen en kuilen met riet: gelijk Aciiilles Statius 1. c. bericht. Dat 'er nu aan de Nijl-oeveren veel riet-ge vvasfen zijn, onder welken de krokodillen, en zelf de ftruik-rovers zich verfchuilen, is bekend, en dit moeten wij bij het grond-woord nap kaneh, waarvan het in de taaien van Europa bekende canna. afname, in het oog houden. §. CLXXXVIII. De fchaduw-gevende boomen bedekken hem, elk een met zijne fchaduw: de beek-wilgen omringen hem, vs. 17. Gesker heeft nopens den hippopotamus uit de Hamburgfche fcheep-vaart van 1549 aangetekend, dat die zich in zulke bosch- en heesterachtige oorden ophoudt, en op de menfchen loert, enz. -- De beek-wilgen zijn hier dat geboomte aan den Nijl, die de beek van Egipte, Num. XXIV. 5. Jos. XV. 4. 47. genaamd word, en veellicht van ons He-, breeuwsch woord bna, bij de Grieken N*e* uitgefproken, zijnen eigen naam N«»am kreeg —■ Deeze groote rivier word te recht eene beek Hh 5 ge-  S 188. i i I J < < ( i i « t * z t 2 490 De BEHEMOTH. Job XL. km* genaamd, dewijl hij, gelijk andere opzwellende beeken \ zijnen overvloed aan water van den regen ontvangt, die in Ethiopië in de winterd. i. regen-maanden overvloedig en .aanhoudend valt. Strabo L. XV. en XViL Waarom ook Homeros den Nijl htx^m d. i. van den hemel gevallen, Oays/. a vs. 47i. 581. noemde. En deeze oude Dichter zou, volgens Eüstathiüs ad b. L de ware oorzaak der toe- en afnemende Mijl-wateren, volgens een onderwijs van Egip. Sfche Priesteren, van den regen het eerst ontlek en daarin Aristoteles en Eüdoxos voor. gelicht hebben. Gelijk nu onder ons aan de beeken de wilgen raarne wasfen, zoo vindt men in Egipte aan de Sijl-oeveren de mgntu, vitex, oleagnus, TheS-hrastus L. IV. c. 11. En van de menigte leezer gewasfen heeft zekere Kaap tusfchen het }stium Bolbiticum en Sebennhicum den bijraam Ki(*t ^ yitich cwm^ üve promof2^ ■tam, de wilgen-kaap, gekregen, van welke itrabo en Hesijchius melden. Hierom heben de LXX. de woorden nap m door ««x^ » «O^p», papier en riet vertaald, dewijl ien deeze gewasfen zoo menigvuldig in Egip. bijzonder omftreeks Sain, vindt, alwaar ich ook de behemoth veel ophoudc. Voorts 5 het uit eene verkeerde tering van de klankHippen  De BEHEMOTH. Hoofdst.LX. 491 flippen van het woord gefproten, dat de Sijrifche en Arabifche vertaaling hier de raaven der beeke hebben uitgedrukt, terwijl andere de wilgen billijk hier gehouden hebben, welken | ook de H. Schrift elders als wilgen der beeken vertoont. Levit. XXIH. 40. Psalm CXXXVII, 2. Jesaj. XL1V. 4. §. CLXXXIX. Zie! hij doet de rivier geweld aan, en ver* baast zich niet, enz. vs. 18. Die voor den oliefant itrijden, vinden hier ook hunne zwaarighëden, al nemen zij ook de grootfprekende pichter-verhaalen te baat, die medebrengen, dat het heir, met het welke Koning Xcrxes Griekenland overftroomde, de rivieren Scatnander, Mee ander, Pontus en Ilisjus had uitgedronken , alhoewel Jüvenalis §at. 10. 'er geestig den fpot mede drijft — De natuurlijke verklaaring is deeze: Zie! of fchoon de rivier zich verheft, en overdroomenden vloed verwekt, hij zal echter niet haasten, niet beroerd, of verbaasd zijn. Zelf indien de Jordaan hem te gemoet, en in zijn muil ftroomde, zou hij zich veilig achten: wordende de Jordaan hier, als een ftroom bij uitneraepheid, voor alle andere wateren of rivjeren genomen. Maar dit kan 'er van den oliefant niet gezegd worden, dewijl die zich niet verder in het waar  49* De BEHEMOTH. JobXL.i,-^ ter waagt dan daar zijne fleuf, door welke hij adem haalt, boven water bl^n kan. Arxstofm Hht- L-IX- * 46. Of Wen het dier onder watej; gaat, fheekt het de fleuf boven Wa. ter om lucht te foppen. Aeuanus HU t u I5:,DaSbe^£ ™*> ten tif, de van Hanmbals overtocht overdeRfaone. dC Indtaanen verdronken, lerwijl de oliefancen, omdat «hunne fleuf boven water uithaken behouden bleven.- PqUjbIüs L. Hf _ M ' onze behemoth fchroomt geen hoog water want alhoewel hij, volgens 'c bericht" der Na «ur-onderzoekers, zoo weinig Zwemt als de de Mf bodem ophouden, en g,?,, 0£ ^ te (cheppen, en zijn voeder te zoeken, Wnl op het land. Alhoewel nu ook Sïraeo L XV voorgeeft, op een zeggen van Nearchus, dat de Ohefanten zwemmen, „rookt het e hter -er met de natuur de, zaak, dat dit die g . heel met kan zwemmen. Arïstot. 1. c en Lx !IÜS XXXL C' * tuigen, dat de oh ! Wn zIfcndej datzeeene.iviermoeflen overtrekken, zeer gevreesd hadden. 5- CXC. Zou w„ 3W zijne oogm kumen ^ enz.? vs. ,p. d. i. raet openbaar geweld ^nder list, of bedrog. Ach, StatiuS L. IV. en  De B2HS M O T E. Hoófdst. LX. 495 en EusTATHius in Hsxam. getuigen, dat dit dier met list uw..- g^vangsn .worden. Men maakt naamelijk éené diepe kuil, in welke men eene groote kist van bóven mét riet dn zand bedekt, verbergt, om het dier daarin te doen vallen. Albertus en Vi:jcentius berichten, dat men het met ijzeren netten vange, en met ijzeren hameren doode. Terwijl ook Diodorus nog een andere wijten om zich 'er van te bemachtigen * opgeeft, die echter volgens zijn bericht zeer omflagt.ig en met veel moeite verzeld is. Te Pvome wierden ze in de fchöuwipeelen wel eens levendig vertoond, dog thans fchiet men ze dood. Zie Bochart Hieroz. p, 753. fqq. LudolpH. Hist. Mthiop. L. I. c. ii Comment. p. 155. De Meij Phyf. Sacf. p. 406 Kirchmajer en Schade Disf. de Behemoth t Ö Ë  To 494 Over ï> & n BËHEMOTtf. TOEGIFT. Van den VERTAALER. OVER DEN BEHEMOTH. Job XL. 15^24. J^at het rivier- ofte zee-paard door den naarri behemoth hier bedoeld zij, en de befchrijving hl dit vertoog zeer gevoeglijk op dit dier pasfe, dagten, buiten de reeds aangehaalde Geleerden4 ook nog zommige Reis-befchrijveren en Natuur-kündige: Thevenot en Kolbb, bij Starre aangehaald, Shaw, Reize IL D. bh ï8o. Houttuijn, !. c. III D. bl. 406. gelijk Linn^eus zelve, Sys* tem. Nat. p. 102. Harmer , Waarnemingen over het Oosten, VID. bl. 114. J.J. Schmidt, Bijbel f. Phyfic. V D. ft Afd. k. 12. s. r?. Pfennig, Phr ficalijche Geographie, p. 439, Nelson in zijne' ZnttbHflifc()( Wxl over deeze plaats, JablonsKij, Pantheon Mgypu P. III. p, 69. en andere. In die gedagte befchcuwde onze Scheuchzer ook dit onderwerp, waar over hij naar den draad van dit venoog, uitvoerig gehandeld, en het uit zijn oog-punt in het noodige licht gefteld heeft, dies wij ook daarover niets hebben aangemerkt. $. II. Der waarheid echter, en den geenen, die hiefwer anders denken, Mannen insgelijks Van naam en  Over. oer BEHEMOTH. 495 en verdienden, zijn wij het fchuldig, om dit ftuk niet zoo eenzijdig te behandelen; maar ook de< gronden der geenen te vertoonen, die den oliefant hier verftaan, en de verklaaring, die zij, ter toepasfing van onze befchrijving op dit dier, opgeven na te gaan : te meer , dewijl wij voorheen (over 1 Kon. X. 22.) beloofden, over den oliefant, die in den Bijbel voorkomt, van welks tanden , ofte het ijvoor, daar gehandeld is, ook nader te zullen handelen, waartoe hier de bekwaams plaats en gelegenheid is. Onder de voorftanders van dit gevoelen, 't geene wij niet ontveinzen kunnen, voor ons het aanneémelijk&t te zijn, vinden wij Coccejus, ia Lexic. & Comimnt. in h, l. Frantzius, De Ammalibus Sav: V, I. c. 4. SeÉ. Sghmidt, in h. 1. Calmet, San der in de Inleiding, p. 87. en de Aanmerking op deeze plaats, p. 281. die fchrijft, dat niemand , die de befchrijving van dit dier met de natuur vergelijkt, dit zal kunnen ontkennen: Hezel over deeze plaats: Panzèr in zijne i2óftc %WMtitlnS 3U Nelson , 1. c. Klinkenberg, die onze Bijbel-kant-tekeningen aanhaalt, en dit hel meer algemeeue gevoelen noemt: Tijdewan, die dit het waarfchijnlijkst, eenvouwigst en gemeen gevoelen noemt, in de Aanmerkingen ep Shaw , h c. bl 95. En hiervoor verklaarden zich ook dc Heeren Schultens en Michaelis. S. ÖL Pe laatstgenoemde doorluchtige Schrijver heefl 'm Toé* :ift.  ■ Toe giet. 496 O v e r' den B E H E M O T H; -in zijne Aanmerkingen op zijne Overzetting vak Job, 'er op dien trant als Scheuchzer hier volgens deszelfs ónderftelling, over gefchreven. En deeze oordeelden wij niet ongepast, om ze hier mede te deelen, en tusfchen beiden het één en ander, dat ons voorkomt, tevens aan te merken: na alvoorens met een woord gezegd te hebben , dat de geleerde Th. Hasïeüs van oordeel was, dat alles , wat van den behemoth gezegd word, zeer wel op de manathi, anders lamantin * ofte zee-koei , toepasfelijk is, Sy/Ioge Disfertat. Disf, IX. p. 584. fqq. Insgelijks, dat de naam van den oliefant bij de Hebreen, die in hunne taal geen éigen naam voor dit dier fchijnen gehad te hebben , oudtijds fchijnt geweest te zijn anp, kahab, van waar, bij eene zamenftelling, met uitlaating der eerde letter, de naam van het elpen-heen, b'ïrbp , fchenhahbin, uit fchenkahablim. veellicht, ontftaan is. En ook deezen naam "kahab leidt Bochart , Hieroz. P. I. L, II. c. 23. uit de Arabifche taal af, in welke die 'zou te huis be. hooren — (Dus dagt ook Faber , Archeologie der Hebr. p. 402. nopens deezen, en den naamfandatil, volgehs de vefklaaringen van Damir , GoliuS en Castellüs : én dat , dewijl dit dier in Palestina niet inheemsch was, nien ook een uitheemfcheiï naam van het zelve gebruikt had.) ■ Hij meent ook,' datde naani van den oliefant, bij de Ethiopiërs, Egiptenaars en- tot aan het uiterfte van Indië zelf 4 geweest zou zijn pil, dien Michaelis , muttftft 55Mw$. vin 3$. p, 003. mede voor k • " éeri  Over den BEHEMOTH. 4:07 «en Arabifchen naam houdt , en oordeeltj dat, dewijl die in den Bijbel nergens voorkomt , den' Affchrijveren overzulks ook onbekend was, uit onze plaats, vs. 15. tusfchen de woorden pp en vsn, alwaar hij zou gedaan hebben, zou weggelaaten of overgeflagen zijn. Dus fchreef hij ook hier, gelijk wij vervolgens zien, en in zijne Siipplem. 'ad Le'x'ic. Hebraic. p. 156. > Ten min tien het woord behemoth, 't geene anders in 't gemeen flechts dieren, en wel in't bijzonder tamme en iast-dieren betekent, kon hier, zijns oordeels het onderwerp in dit vertoog niet zijn,; dewijl het, naar zijne gedaante, in 't vrouwelijke geflacht eil het meervouwig getal behoort (plurale foemitt.j, en echter alle de gezegden in het mannelijk geflacht en het enkelvouwig getal vervolgens uitgedrukt, worden: waarom 'er niets natuurlijker is, dan aan eene uitlaating vau het woord pil hier te denken i wanneer alles wel vloeit , en gerégeld naar het taai-gebruik zamenhangt Voorts vindt men de verfcheidene naamen van den oliefant Opgegeven en opgehelderd . door J. P. Cassel , Symbol, liter ar. T. I. p. 136. fqq. ; „ Dit vertoog over den behemoth, fchrijft de Hr. Michaelis, is den lezeren van het Boek van Job wel eens aanftootejjjk , of ten, minften als zonderling , en tévens onaangenaam voorgekomen, 't Is ook niet vreemd, dewijl meu in het Duitsch zich door eenen geheel onbekenden naam., behemoth, verrast vond, bij welken men niets kon deiv hl. Deel. li tcu, Tor. }ift.  Toe ipt. \ 498 dvÈR den BEHEMOf rf. • ken , of ook wel een louter verdichtfel, een dier^ nergens op den aard-bodem voorhanden , eene Joodfche fabel, een wangedrogte het geene men in een mijftieken zin befchouwen moest, of veellicht ook wel den duivel zelve zich verbeeldde." „ Uit het geheele beloop der befchrijving blijkt dit ondertusfchen klaar, dat daarin de oliefant be« doeld zij : 't zij , dat die zelve behemoth (welk woord anders in 't gemeen dieren betekent) geheeten hebbe: of dat deszelfs eigenlijke naam in 't begin van het tweede lid van vs. 15.' oorfpronge* lijk geweest, dog uit den tekst van dit over-oude boek weg geraakt zij. In het laatfte geval zou het begin der vertaaling aldus moeten zijn ï Ziel de diëten, die Ik nevens u gemaakt heb, de oliefant eet, als een rund, gras en kruiden. (Op die wijze zegt ook Schultens , dat alle de gezegden in het geheele beloop van dit vertoog met meer recht.en kracht op den oliefant, dan op het nijl-paard, pasfen: terwijl de zaaken, die daarop niet fchijnen te plooijen , aan onze onkun* de, *t zij nopens de taal, of omtrent dit dier, zullen moeten toegefchreven worden. Ook gaat hij bij de ftukken het na, om uit alle de bijzondere deelen van dit voorftel zijn pleidooi ten voordeele van den oliefant op te maken, en te voldingen, Comment. in h. I. p. 1164. fqq. Dus fchreef ook San der , 1. c. p. 88. dat uit alle de eigenfchappen, die nopens dit dier hier getekend' zijn, zeker genoeg blijkt, dat men aan geen ander,  Over den BEHEMOTH. 409 der, dan aan den oliefant denken moete — dat Job 'er kennis van kon hebben, dewijl dit dier in Aiië' en Afrika zoo bekend en veel te vinden was dat het rivier- ofte nijl-paard hier niet kon in aanmerking komen, dewijl het zelve voor het grootfte der dieren niet kan gerekend worden, maar bij den rhinoceros en oliefant , onder de land-dieren verre moet onderdoen: dewijl het geen fleuf heeft, die hier uitdruklijk vertoond word: dewijl het geen onfchadelijk en z.igtaartig dier is, maar in tegendeel in Egipte en Aiië den inwooneren veel nadeel doet; vaak in ééne nacht de rijst- en andere plantaadjen verwoest, op menfchen zalf aanvalt, en den ongelukkigen , die het zelve onvoorzichtig te nabij komt, vaak flechts in twee ftukken bijt, en in twee beeten opflokt: waarom oi>k dit dier van de menfchen , zoo veel mogelijk vervolgd en gedood word. Het nijl-paard , ofte de rivier-os zou hier bij gevolge in dit vertoog kwaalijk eene goede figuür kunnen maken, p. 90, 91. En Has- selquist, Reize na Palestina, U. D. bl. 18. getuigt, dat het rivier-paard een onverzoenlijken haat heeft tegen de krokodillen, doodende allen , welken het aantreft: en dat het in ééne uur een gansch veld met klaver en tarwe bezet, vernielt, en bij zijn te rug gaan niets groens overig laat. Dit nu verfchilt ook veel van de trekken , die 'er van ons dier in dit vertoog getekend ftaan.) | V. ,, De oliefant verdient, boven alle andere dieren , eene befchrijving , wanneer de Macht van . , Ii a den Toauit.  Toe- gift. ] ] ] 1 1 1 e 2 è $oo Over den BEHEMOTH.' den Schepjrer uit de grootte van deszelfs werken zou geprezen worden. Dan dit is hier het naafte en onmiddelijk oogmerk in dit vertoog niet; maar hij word voornaamelijk hier als een voorbeeld aangehaald, waaruit het blijken zou, dat God de weereld zoodanig wist te regeren , dat zelf de grootfte fterkte van het ééne dier niet gevaarlijk wierd voor de anderen. Bij aldien een dier van zulk eene grootte en geduchte fterkte, van zulk eene bekwaamheid, om zijne vreeslijke fleuf te gebruiken , als de oliefant bezit , tevens eeii vleesch-vreetend , of grimmig, wreed en fchadelijk dier ware:- wen het lv v. de maag van een leeuw, de wreedheid van zóo veele roof-dieren', dien onverbeterlijken inborst der grootere aapIborten had, die zich verheugen in hét nadeel, 't geene zij anderen aandoen, enz., dan zouden ie overige fchepfelen, menfchen zoo wel als die rus op 200 begroot. En zedert die tijden hebbet de opvolgers van Alexander doorgaans van deeze dieren zulk een gebruik gemaakt: gelijk men in d< Boeken der Makkabeën vaak aangetekend vindt En de Romeinen (tonden niet weinig bedremmeh en bevreesd, toen ze in den oorlog met Konin. Pijrrhus , ook tegen zulke vervaarlijke , en ee; verfchriklijkst geluid makende heesten te ftrijde hadden, Bochart, 1, c. c. 35. —- Dat ze 00 li 3 nc Toe- 3ift. I r 1 i k S  Toe GIFT. i 502 Over den BEHEMOTH. ■nog in Indië tot den oorlog, en voornaamelijk van den grooten Mogol gebruikt worden, terwijl ze geen Iet-fel hebben van musket-kogels, en men op bunnen rug een kanon planten en affchieten kan , van omtrent 5 voeten lang, fchietende kogels van 5 of 6 pond , bericht Houttuijn , Natuurl. HisU I D. I St. bl. 428.) S. vi. „ Dien ik nevens u gefchapen heb, vs. 15. De ziu hiervan is niet flechts: Ik heb hem , zoo wel als u, gefchapen, en gij beide zijt een werk mijner handen. Maar: Ik heb hem zoo gefchapen, dat hij met u zamen het aard-rijk bewoonen, en gij nevens- hem veilig zijn konde. Bij aldien de oliefant niet die milde en zagtaartige eigenfchappen had, welken ik boven vertoonde, dat 'er zich menfchen konden ophouden in die landen, alwaar ze eenen zoo ongelijk fterkeren, zijne fleuf mei zoo veel bekwaamheid gebruikenden, vijand zoo nabij hadden, en die nog zoo veel te meer te vreezen ware, naar maate hij in verftand zoo veel nader aan den mensch komt. Dan de onnavolgbre Maker der natuur heeft dit alles zoo getemperd, dat de maatfehappij derfchepfelen kon ftaande blijven , en dat de menfchen konden leven en verkeer ren in een land, alwaar zich ook oliefanten ophielden." „ Gelijk een rund, vreet hij gras en kruiden, Het vleesch is in 't geheel de kost niet van den ïliefant, zelf niet geduorende den ftaat van zijne mildheid, maar kruiden, wortelen, graanen (want hij  Over den BEHEMOTH. 503 hij bezoekt niet zelden de akkers, welken hij komt afweiden,) de vruchten van zekere boomen, bladen , zomtijds de jonge takjes, of ook wel eenig week hout van de boomen. En juist dit is eene zeer gunflige voorzorg van den Schepper, den oorfprong der natuur. Want hoedanige dieren, en welke zouden 'er wel beftaan en zich beveiligen kunnen, tegen een vleesch-vreetend dier van die grootte, het geene ook naar maate van zijne monftreufe grootte zoo veel voedfel noodig heeft. Men rekent , dat een oliefant in eenen dag wel 15c pond gras verteert." (Het gewoone voedfel der oliefanten is gras ei andere groente, die zij affcheren, gelijk de osfen Kruiden, die hoog op gefchoten zijn, en op vett plaatfen groeijen , beminnen zij zeer. Hieror ontbreekt het hun aan de kanten der rivieren e moerasfen zelden aan hunne kost. De wortete van den Indifchen vijge-boom, allerlei foorten va vruchten, inzonderheid de kokos-rnooten ftrekken onder andere dingen, hun tot eene begeerlijke fpi ze. Inzonderheid zijn ze zeer verflingerd op ee zekere plant in die landen, dragende bloemen a zwarte rpozen, en van een fterken reuk. Hi gewoone drank is water, 't geene zij echtei waarfchijnlijk door eene ingeving der natuur, o het ongedierte, dat 'er in mogt zijn, te verjaget met de pooten eerst troebel maken , Houttuijc 1. c. bl. 436. Ook drinken ze wel, fchri Sander, bl. 281. bier, wijn, brandewijn, ara! enz. De geene, dien ik den 7 Oft. 1775. te Ki I» 4 Toe- 3ift» | i n n ♦ i- H- Is n » tn » '» ift isLel  Toe GIFT. ! 3 i 1 < C ï l l 2 b 504 Over den BEHEMOTH; -fel zag, kreeg dagelijks een bond hooi, a8,pónd' brood, en 4 maaten £m.etzen) geele raapèn. Dien ik in de Koninglijke menagerie te Verfailles 1777: zag, kostte flechts aan onderhoud, dagelijks <$ üvrres. Men rekent dat hij eiken dag een centner noodig heeft.) :. > ; J. VII. „ Zie, welke flerke lendenen! en hoedanig een. Termogen de verborgene' deelen onder 'zijnen bui% hebben! vs. 16. Onder de verborgene deelen van' zijnen buik verftaa ik de leden, noodig tot voortplanting van het gedacht. Veellicht zou men de uitdrukking van geheime of verborgene deelen Voor onbekwaam keuren , znfchaam-deelen wil men ook met gaarne zeggen. Dog ten aanziene vart den oliefant word dje uitdrukking wel te recht en zeer eigenlijk gebruikt, en ze ftrookt met deszelfs nabuur en geaartheid. Want dit is juist eigen aan 3en oliefant, die zelf een fterker en onvérwinne, ijk gevoel van fchaamachtigheid heeft boven de nenfchen. Nooit zal hij zich paaren, t'en zij hij Aftrekt alleen is. En hierom zijn Ook de Nauur-kundigen niet in ftaat , om van de paaring van lit dier eenige naricht te,geven; dewijl nog nooit enig mensch ze gezien heeft. Men verhaalt, dat iiJ, zeer wraakzuchtig zij, wen hem iemand daar-" ij begluuren wilde: men geeft ons ook geen vooreéld van wulken, welken het ooit gelukt is, dat e hem in deezen' bedrogen,- of op die handeling* ctrapt hebben. Men vangt hem juist in den rons^jd , wen hij zwoegend na het wijfjé hijgt. Maar  'P V e r ben p'HEMQT H. 50$ Maar zoo draa hij zich ontdekt ziet, vergaat hem alle liefde, en verandert zich in eene hevigfte verwoedheid tegen zulken, die hem daaromtrent befpieden Wilden. Zijne fchaamachtigheid gaat zoo verre , dat de tam gemaakte oliefanten nooit hun gedacht voortplanten ; dewijl ze, alhoewel men ze ook alleen laat, echter fchijnen te vreezen, dat ze mogelijk onder het oog van menfchen zijn. Zij voelen wel deeze drift jn hunnen brons-tijd zeer fterk, en hiervan is ook die dulheid, in welke de tamme oliefanten zomtijds vervallen; maardeOos« terfche Koningen, die tamme oliefanten bij honderden en duizenden bezitten, hebben'zoo veel toeftel wel gemaakt, ten einde dit dier de voldoe ning aan zijne drift genieten kon; dog nooit is he: gefchied , uit vreeze voor getuigen» Bij gevolg ii 'er nooit nog een oliefant tam geboren, maar all zijn ze eerst in den ftaat der wildheid gevangen en daarna getemd. Nopens een beest, welk fchaamachtigheid zoo onverwinnelijk is , dat ti zelfde hevigfte , en tot dulheid vaak uftfpattende drift opweegt, zal men nu wel die uitdrukkin van geheime deelen niet berispelijk, maar in teger deel als een oqderfcheidenden trek in deeze ui! beelding vinden, en gelden laaten." (Men zal, dit zoo zijnde, aangaande hunn voortteeling den tijd der dragtigheid, bij zomm gen op 18 maanden, bij anderen op a jaaren aai gègeven, weinig zekerheid hebben. Dus zal me ook op dat 'zeggen der Ouden geen ftaat kunne maken^ dat ze achterwaarts wateren, en achte li 5. waar Toe. >ift.*' * r 3 e ii t» n n I  Toe- GIFT. < 4 2j c e f n ti n u B dy b; 5pt> Over. den BEHEMOTH. vvaart§ paaren, alhoewel het van Plinius beweerd , van andereii ook geloofd en overgefchreven is -— De Hr. Camper, die i774. een mannekes oliefant ontleed, en de befchrijving daarvan medegedeeld heeft, (zie deszelfs Kleinere Schriften 8. Leipzig 1782 p. 50—93.) voiid het teel-lid , de zaad-ballen, zaad-leiders, de proflrata, enz. sven als bij andere dieren liggen, en de bijzondere pieren van dit lid vond hij ook zoodanig, dat uit lerzeiver maakfel en beloop de natuurlijke wijze /an werking blijken kou, en dit dier geenzins ichterwaarts, maar voorwaarts zijn water liet, en dch paarde. Dit eerfte had de Hr. Vosmaer als ooggetuige bericht, en het laatfte had tevens reeds .RIstoteles zeer duidelijk gefchreven, Hhtor. 4nimal. L. V. c. a. Zoo dat het te verwonderen ij, dat zelf een Blair en Du Vernois, die 'er ntleedkundig over fchreven, en De Bukfon, die chter zonder onderzoek op eene enkele gisftng echts voortvoer, deeze oude dwaaling nog overemenï p. 70-73.) §. vnr. ,, Hoedanige fterkte nu de oliefant in zijne lel-leden bezitte , zal men, alhoewel hem nieand op het geb.pik van dezelve ooit betrapte it deszelfs grootte lichtelijk kunnen befluiten. ij de ontleding van een oliefant vond men, dat :szelfs mannelijk lid zeven voeten lang, derdeilf voeten in den omtrek , en tachtig ponden vaar was. Men wil wel zeggen, dat hij geen groo-  Over den BEHEMOTH. $| grootere roede, dan een paard , hebbe, dit kantin ook wel volkomen zeker zijn, wanneer men de-< zelve aanmerkt, zoo als ze , buiten den bronstijd, aan den levenden oliefant zich voor het oog vertoont; dan bij de ontleding van dit dier heeft Du Vernois ze dus bevonden, als ik'er van gemeld heb. Dit is nu wel, in vergelijking met de overige grootte van dit beest, niet overmaatig, ondertusfchen echter zoo veel meer dan bij andere dieren , dat het wel eene plaats verdiende onder het geene hier, aangaande de grootte van den oliefant, gezegd word." (Dit bericht van Du Vernois wprd van den Hr. Camper ook medegedeeld, die 'er tevens bijvoegt, dat dit teel-lid, dicht bij hetfehaam-beenafgebieden, en het dier flechts elf jaaren oud geweest was En dat die Schrijver overzulks Aristoteles met grond heeft tegengefprpken , wen deeze het teel-lid yan den oliefant, als aan dat der paarden evenaarend, klein, en niet evenredig met de overige grootte befchreef. p. 72.) $. IX. ,, Hij zwenk: zijne jleuf, die aan cederen evenaart: de zenuwen zijner fchenkelen zijn door elkander gevlochten, vs. 17. Het woord in den grondtekst hier gebruikt, betekent anders wel doorgaans den ftaart; dan naardemaal C'iè in den oliefant geheel niet aanzienlijk, en omtrent derde-hall of drie voeten flechts lang is:" (Omtrent den ftaart van den oliefant fchrijfi echte] ToE;ii?t.  Toi gift, go8 Over den BEHEMOT HV ;-echter de Hr. Camper, p. 5g, 57. dat die zeer lang en rond is, en op zijn uiterfte einde eene platachtige gedaante heeft, die van weinigen opgemerkt is. De randen van dit platachtig einde zijn met lange borftels voorzien, dog zoo, dat de geene, die langs den eenen rand zijn, driemaal hooger loopen, dan die langs den anderen na buiten gekeerden zijn. Zoodanig was ook de ftaart yan den oliefant, die 1769. op het kleine Leo was: insgelijks van dien zeer jqngen opgeftopten, die in de verzameling van Naturaliën te Leiden te zien is. 't Is overzulks eene dwaaling, wen Plinius Bist. Natur. L. VIII. c. 10. fchreef, dat ze geheel geen borftels hebben, ook niet eens aan den ftaart, om de kwellende muggen daarmede te kunnen .afweeren: 't geene ook Harduin zoo opvat , als of de ftaart daartoe te kort ware. Want de ftaart loopt tot aan de yerfenen van dit dier, en deeze zijn zeer laag aan den grond, zoo dat de kwast bijkans aan den grond raakt. Dog bi[ de meefte oliefanten zijn die hairen afgewreveï;; alhoewel ik derzelver wortelen in den geenen , dien ik ontleedde, duidelijk in hunnen loop zien kon. Dit lichte afwrijven der hairen, 't geene ik ook in dit beest 1773. in October te Harlingen zag, is waarfchijnlijk de oorzaak, dat Pljnius, gelijk mede andere van oudere en nieuwere Schrijvers ook den oliefant als zeer kort van 'ftaart e.n zonder hairbosch voorftellen — Ook geeft Houttuijn bl, 442. dit bericht. Zij hebben een ftaart , die zoo lang is, dat hij bjjaa tot den grond reikt, van ' ge-  ö v È a óen BEHEMOTH. 509 gedaante als een osfen-ftaart, welken deeze beesten geduurig bewegen en flingeren, even of ze de< vliegen verjagen wilden. Aan het énd van deezen ftaart zijn eenige hairen, waarvan de Indiaanen, wanneer zij 'er witten onder vinden, véél werks maken, om zich te vertieren, enz.) „ Dewijl ook de overige dieren, aan welken de andere Uitleggers hier denken , b. v. het rivierpaard , even zoo weinig een ftaart van eenige uitftekendc grootte hebben, zo fchijnt het, dat de Hebreen de lleuf met deezen naam betekend hebben. En dewijl dit een lid is , alleenlijk eigen aan den óliefant, een lid, 't geen andere dieren met hem niet gemeen hebben, zo geeft ieder volk daar aan éenen naam van , en naar maate het dit gedeelte aan ons beest vergelijkt met, het een of ander lid van de overige dieren. Dus b. v. noemt men het den arrii , of de hand van den oliefant, en zelf ons Duitfche woord Rmfrt is eene oneigenlijke uitdrukking, van een in de natuur geheel enkel werktuig ouder de oogen ontleend , waardoor de fcherpfte reuk en het fijrifte gevoel vereenigd Worden, 't Geene wij dus Rusfelm andere dieren noemen, dat is niet dit lid in den oliefant, waarvan wij thans fpreken. Dit dient den oliefant tot dezelfde diensten , tot welken wij menfchen de handen gebruiken: hij kan het langer maken en inkorten , zWenken, buigen en ftuuren werwaarts en zoo als hij wil.' En dit zwenken of buigen word hier gemeend , en wegens zijne grootte word dit lid bij een. ceder-boom vergeleken." (No, TOEgift,  Toegift. £ a e c l f d fl g g t< ti li li $ d b Dit, in zijne gedaante en niaakfd zeer bijzondere 510 Over den BEHEMOTH. (Nopens de fleuf, tromp ofte fnbet fchrijft Hoüttüijn bl. 439. 2ijn neus is groot, en zoo languitftekende, dat hij aan den grond raakt. Dit ïghaams-deel word de tromp genoemd, is vleerchig, peesachtig, bol als een buis, ten uiterften migzaam, en tevens zoo fterk, dat het dier zich harvan bedient, om de ftammen of takken van waare boomen te omvatten, uit den grond te ukken, of af te breken, om zich den weg te laanen door dichte bosfchen. Het gebruikt dien »ok, om zwaare lasten van den grond op te lichen, en die te dragen, of .op zijn rug te laden. )oor deeze buis haalt het adem, en riekt het: in' én woord, het is een verlengde nèus, wijder an 't begin, dan in het midden, en heeft aan 't nd eene foort van beweeglijken vinger, die de pening fchijnt in tvvee deelen te fcheiden, 0f ze ijna geheel te kunnen fluiten. Dit lid is den o'lietnt volftrekt noodig tot het leven, om, behalven e adem-haalihg, alles aan den mond te bréngen zij droog of nat; dewijl hij met den kop onmo:ïfjk zoo laag kan bukken, om iets van denrond af te raapeu, of het kruid met den bek af:fcheeren: en dit is de rede, dat bij, wen zijn omp is afgehakt of afgefcheurd, van honger erven moet En bl, 448. meldt hij, dat dit i ra een dood dier bij de Franfche Akademistea voeten en 3 duimen lang, en deszelfs dikte aan e wortel van 9, cn aan het énd van 3. duimen evonden was.  Óver den BËHËMÖTH. 5it dere Hd van den oliefant befchrijft Sander !. c. bijkans op dezelfde wijze, als een verlengden neus, het werk-tuig van den reuk, die in dit dier zeer fijn is, van het gevoel, 't welk zeer teder is, tevens om daarmede, als niet eene hand of vinger, hoedanig die uiterfte lap aan het zelve is, alles, groote en kleine dingen, aatitevatten, te be« tasten, uit te zoeken, Zamen te pakken, wegtewerpen, enz. - - - Daarmede maakt het al zijne fpijze tot kleine b'eeten, en fteekt ze broks-wijze in zijn mond: het is dus zindelijk in zijn eeten; zijn drinken vat hij ook eerst met die fleuf, ei giet het vervolgens zich zelveil in den mond Dit lid heeft 200 veele fpieren, trekkers en zenu wen, dat het op twee derde kan ingekort, weder om uitgerekt, recht uit verlengd, opgeheven krom gebogen, nedergelegd, kort om tot allerle mogelijke bewegingen met veel gemak en vaardig heid gebruikt kan worden: amandelen, rofijnen vijgen, enz. iemand uit den zak, of uit de vinge ren kan krijgen. Zonder knars- of andere beende ren, enkel door eene menigte van dicht zamei gedrongen fpieren, peezen, zenuwen en membra nen gefchieden alle deeze bewegingen. Van dee ze fpieren lopen zommigen in de lengte, ander dwars, evenredig met de buitenfte huid: en zo word die fleuf verlengd of verkort, en echter nie vernaauwd, ten einde de adem-haaling onbelem merd blijven kunne. De Reizigers verhaalen va: oliefanten, die met hunne uitgeftrekte fleuf 2, voeten lang waren. Wegens de groote menigt vai Torgift* t ► t >. t i t > 1  ; Tofe cift. 1 1 1 c 2 i X 1 l l li O v ê i£ den BEHEMOTH. ■van zenuwen aan dje deel, moet dit beest daarfrf wei eene bijzondere fterkte, en een zeer fijn ge= voel hebben.1 ' Van de fPfercn en trekkers in dit deel meldt oog de Hr. Camper on-eed-kundig, en befchrijft derzelver oorfprong, loop en uiterfte einde, met wederlegging van de misvattingen door anderen daaromtrent opgegeven , p. 73-75. Èn zegt wijders: wanneer Galenus Adm. Anat. L." XVII. p. aar ' bericht, dat die fleuf twee buizen hebbe, waarvan de eene na de hersfenen , en de andere na den mond loopt, moet dit zoo verftaan worden, dat le finus frontaks ééne opening hebben, die na het neus-hol, en eene andere, die na den mond loopt ■ Aristoteles befchrijft dit lid als knars- ieenig; dit is echter zonder grond, want het is geheel vleefchig — Van buiten heeft het eene vormachtige gedaante, dog het is zoo fterk, en net zulke knobbeltjes niet bezet, als Perra'ult iet zelve getekend heeft \ Seea heeft het Êel chreven, als of het flechts ééne opening had; dog; !it loopt aan tegen het algemeene gevoelen, en ie hier den grond der dwaaling:' Die twee buien loopen niét tot aan den rand uit, maar derzelef midden-fchot verliest zich reeds van' binnen.' tas is het mogelijk,- dat deeze opening in dëszelfs' >nge dier zich Hechts enkel en niet als dubbel' ertoond hebbe : re meer , dewijl de rand der' ïoet in geest van wijn bewaard, en daardoor' teer zamehgétrokkèn was.)'  Övèr den BEHEMOTH. 513 $. i* „ Zijne beenderen zijn meefler-ftukken van koper , ja als of ze tilt ijzer gefmeedt waren, vs. 18, Het oogmerk is hier, om de fterkte der beende ten van den oliefant te prijzen, die fchijnen als ol ze uit metaal, d. h koper, of ijzer gemaakt warén." (Hier laat zich misfchien een ohdérfcheid ma ken tusfchen de beide gebcénte-naamen * die hie voorkomen, C3ïj7- en DU > zoo dat het eerfte o] de kleinere, het laatfte op de grootere beenderei zou zien. Schultens heeft dit onderscheid tl zijne Vertaaling uitgedrukt, en van anderen is he ook opgemerkt. Grotius verftond onder den eei ften naam bijzonder de tanden en zulke beenderen die door hunne holte als pijpen, buizen en goote waren aantemerken, gelijk b. v. de fchenkel-beei déren: en bij den laatften naam zou men dan aa liet bekkeneel, de kaak-beendcren, enz. kunn< denken. De eerften worden in deH tekst ook g iiocmd 3 'pSM, koperen gooten ,, buizen , pijper en de laatften vergeleken bij a Ven, ijzeren han boomen, liever gefmeedde, geflagene ijzeren pk ten De dicht- cn hardigheid nu der tandei voornaamelijk van die lange , uitftekende, de ho wers genaamd, van weiken men het ijvoor heel is bekend genoeg. Het bekkeneel en kaak-bee deren, fchoon met hunne holten voorzien, en i uit op elkander gelegde plaaten, of tafels, < tusfchen beiden haare openingen hebben, befta; VIL Deel. Kis < Toe- gift. I t » l t » it i- :i o >Ï- a> '» ii- ri- lie n-  Toe gift. 1 i f a e e a n * w m 514 Over den BEHEMOTH. ■de, zijn echter zeer dikke en zwaare beenderen. De dikte der wanden aan het voor-en achter-hoofd is van 7 of 8 duimen , aan de zijden, half zoo veel. Het bekkeneel weegt wel eens 300 pond. En de voeten, die als dikke, plompe zuilen fchijnen, moeten , gelijk de beenderen van dit dier in 't ge. meen, wel hecht, dicht, vast en fterk zijn, om zulk een grooten en zwaaren vleesch-berg te kunnen dragen en fteunen. Camper, p.- 83. Houttuijn bl. 446* Sakder 1. c.) S- XI. „ Hij is een eerfte li ng van Gods werken . , , . Zonder juist aan het Boek van Job te denken, of deeze, van den oliefant handelende plaats te verftaan, is juist deeze gedagte van zelve veelei?, die 3e natuurlijke Historie gefchreven hebben a uit de pen gevloeid. En het is om deeze twee reden , lat men den oliefant als het uitmuntendfte onder le dieren heeft aangemerkt: dat hij aan den éénen canf zoo bij uitftek groot en fterk van lighaam, tiet eene groote bekwaamheid, om van zijne Ueuf ebruik té' maken, voorzien, en dus doorgaans oor alle andere dieren cnverwinnelijk is en an den anderen kant, dat hij zoo nabij aan den ïensch ten aanziene van verftand en vernuft komt: n deeze zijne fchranderherd niet gepaard gaat met mige arglistigheid, maar met eene foort van zagtmig- en grootmoedigheid. Stukken, die men * ader uitgevoerd vinden kan in het XI Deel der 'atuurlijke Historie van den Graaf De Buffon, erwaarts ik mijne weetgraa'ge Lezers wijzen oet." (De  Over den BEHEMOTH. 515 (De grootfte oliefanten in Siam zijn tot 12 voe. ten hoog: die te London ftierf, was 10 voeten( lang, 9 voeten hoog, en had den omtrek van zijn buik,van 14. voeten : in Petersburg was 'er één van 14 voeten lang: zommige hebben een rug ter breedte van 5 tot 8 voeten. In Indië, zegt men , zijn 'er van 15 tot 20 voeten hoog; hoewei de voet-maaten ook-aeer ongelijk zijn zullen. Het komt echter zoo zeer onvvaarfchijnlijk niet voor, wanneer men indenkt, dat 'er zomtijds oliefants tanden van 8 tot 10 voeten lang, en 100 tot 200 ponden zwaar gevonden worden Van een Vervaarlijk grooten dooden oliefant, 1598 op de kust vanGuinée door den Scheeps-kapitein Van der Hagen en deszelfs reis-genooten, gezien, en, als of het een huis ware, beklommen , tot verwondering van allen; zoo dat, offchoon de Mooren reeds eenige honderden van ponden 'er van hadden afgehaald, men het echter naauwelijks aan den grooten romp zien kon, verhaalt ook Car. Clusius Cur. poster, p. 127. De zwaarte van het dier re¬ kenen zommige op 3500, zommige óp 4000 pond; hoewel die ook, naar de grootte en plaatfen, daar ze vallen, verfchillen zal Aangaande de fterkte vindt men bericht, dat dit dier 1200, 1500 tot 2000 ponden dragen, en met zijnen tromp alleen wel 200 ponden opheffen kan. Zie Houttuijn en Sander; Ten aanziene van het vernuft van dit dier in 't veïftaan wat men hun zegt, hunne oplettenheid pp 's menfchen gebaarden , de gezeglijkheid en Kk a Êc" Toe- uft.  Toegift. i i i i i 1 1 ( 1 t t , i i 516 Over den BEHEMOTH; gehoorzaamheid aan hunne oppasfers, Wier kijvende Mem en zweep het zelve kan doen triller* en beven, hnn fterk geheugen van bewezen Weldaaden, of aangedaane tergingen en beledigingen^ daarvan vindt men veele berichten , welken uit Buffon grootendeels verzameld zijn bij Bomare op dit artikel. En in de Algem. Faderl. Leiteroef^ VII D. No. II. Mengelw. bl. 475. word van een oliefant, die den Hr. Hastings had toebehoord, gemeld, dat die zijnen oppasfer ontlopen was, Jog na omtrent 12 jaaren in de bosfchen zich op. gehouden te hebben ^ bij gelegen beid van eene jagt op wilde oliefanten, zijnen oppasfer herkende, üricfalams, ofte groeten gaf, door zijnen fnuit in le lucht te ftekcn, ook nederknielde, en hem op rijnen fchoft nam — Wij zullen hier alleenlijk het reene de Hr. Sander, p. 89. om ons dier van leeze zijde te vertoonen , in 't korte opgeeft , bijroegen. Dit dier, zegt hij, behoeven de menfchen even zoo weinig, als andere kleinere dieen, te fcbroomen. Want het komt, ten aanz'ieie van het verftand, nader aan ons, het is op ales oplettend, het onderfcheidt alle foorten va» landelingen, het houdt zijnen weldoener in een lankbaar aandenken, het neemt voor lief, dat men iet van zijn vaderland verwijdere, in ketenen en ^nden legge,. het trilt voor de zweep: des win-' :x» kan het met eene door kunst gemaakte' varmte, hoe zeer die ook tegen deszelfs naturel fioge zijrt, zich behelpen: het vernedert zich iet, gelijk een fpeelzuchtige aap tot laagheden, kinder-  Over. den BEHEMOTH. 517 kinder-fpel, of een belachelijk nabootfen van onze handelingen; maar laat in al zijn doen en houding' grootheid , deftigheid, en eene foort van welvoeglijkheid blijken: en zal alleenlijk den geenen , die hem met gekkernijen en befpottelijke beledigingen tergt, en vergeet dat hij ook vergramd en toornig worden kan, op zijnen tijd, zijne wraak wel krachtig doen voelen, en de aangedaane verongelijkingen betaald zetten ■ Dit hebt Gij, onze goedertierene God, en Schepper der weereld! Gij alleen hem geleerd! Wij zouden het voor lief hebben moeten nemen, indien Gij hem even zoo woedend, als groot en zwaar, gemaakt had. Uwe is de aarde , de menfchen, de dieren, de visfchen, de planten, de boomen zijn Uwe. In Uw licht, dat de geheele natuur bezielt, en leven geeft, verheugt zich de oliefant, en het infekt, het geene hij van zijne rust-plaats wegademt, Alle Uwe werken zijn goed, en roepen luidkeels . dat ze van U zijn. Groot zijt Gij, voorwaar, in wijsheid en wcldaadigheid. En het is hier aanmerklijk, dat tusfchen he hersfen-geltei van dit dier en dat der menfchei eene zoo groote overeenkomst ontdekt word. D< holten der hersfenen, zegt de Hr. Camper, zij zeer gelijk aan die van den mensch, insgelijks d plexus choroidei, de crura fornicis , de ventriculu tertius en quartus. Ik ttond verbaasd, toen i zulk eene overeenkomst vond tusfchen de glandul pinealis, de nates en testes van dit dier, en 1 geene in onze hersfenen is. Kk 3 C Toe:ift. 1 ï s z (t t- m  Toe SIFT. ] i 1 r z t 2 a z z di gi8 Over den BEHEMOTH» ■ Om beiderlei reden, of van het uitwendig geitel, maakfel, krachten en fterkte van dit dier, als mede van deszelfs inwendige geaartheid, neigingen , inborst en handelingen brengt ook Schultens deeze lof-fpraak van God op dit uitmuntendst en naast aan den mensch komend dier over, in de verklaaring over deeze woorden.) •>■> Ik heb, om dit Boek, noch om; mijne Lezeren de voortreflijke en verhevene beT fchrijving van den oliefant, door eene vertaaling van deeze met ftippen aangewezen en uitgelaaten woorden, zoo als ze in onze gedrukte Hehreeuwfche Bijbels voorkomen, wiilen verzwakken. De beste zin, dien ik in ftaat ben, om 'er uit voor ien dag te brengen, behaagt, ten minften, mij selve niet: en even zoo weinig ook het geene anlere daarvan gemaakt hebben; dewijl het met het /oorgaande lid van dit vs., en met het volgend eden-gevend woordje want in 't begin van het rolgend vs. niet ftrookt." ,, Ik zal ze, bijaldien ze het genoegen van den „ezer in de overige befchrijving niet ftooren mog2 ; hier geven : Die hem gemaakt heeft, heeft zijn waard hem genaderd. En dit zou dan, naar de este verklaaring, die 'er op vallen kan, zoo veel eggen, als: God heeft den oliefant een zwaard, fs 'tware, gegeven, en dit zwaard zou of des;lfs fleuf zijn: of, gelijk ik liever zoude verklein, de beide groote, uit deszelfs muil uitfteken.:, houw-tanden, met welken hij zelf boomen » omhouwen en neder vellen.": „ Bn  O v E r, den BEHEMOTH. 519 „ Bij aldien men het overige van de befchrijving hierdoor niet mismaakt vinden mogte, dan kon men het in den tekst inlasfchen; terwijl ik, veellicht uit eene al te groote bezorgdheid, het 'er niet in .turfde overnemen. Ondertusfchen is bij mij dit geheels voorftel onder verdenking, 't Geene ik eerder in den zamenhang verwacht zou hebben, sou op zoo iets nederkomen: God heeft deszelf: zwaard in de (cheede geftoken , d. i. Hij heeft gemaakt j dat deszelfs geheele groote vermogen cn fterkte onfchadelijk vyare. Dog dit ftaal 'er niet te lezen." „ Dit alhans is zéker, dat de alleroudfte, vooi flooo jaaren gemaakte , Overzetting hier in dei Hebreeuwfchen tekst geheel andere medeklinker, gelezen hebbe, welken zij, vrij op zijn Joodsch dus heeft vertaald: Hij is gemaakt, ten einde d Engelen hun fpel met hem hebben zouden B aldien ik nopens de letters, welken deeze Overzei ters voor zich gehad hebben, eene gegronde gii fing mogte gemaakt hebben, dan zouden ze m< andere klank-ftippen ook uitgefprooken , en di vertaald kunnen worden : Gemaakt tot een fpel va zijnen Meester. Dan dewijl die lezing te onzek was, zo wilde ik het niet wagen, om mijne eig< gisftngen in den tekst te brengen, en liet liev deeze eenigfte plaats in het Boek van Job onye taald," (Deeze laatfte woorden vertaald Sander du En echter fpeelt zijn leïds-man, oppasfer, drij\ Of beftuurer, met hem. Die zin laat zich lich Kk 4 1 Toegift. 1 1 J it s n :r n li 3 ï er teijk  Toe- GIET» \ j j t f f' b » w 'e te 520 Over den BEHEMOTH. lijk uit de verfchijnfelen van dit dier verklaaren, maar de gronden van die vertaaling zijn zoo licht niet te vinden ■ Schultens vertaalt ze in deezer voege: Zijn Maker heeft- deszelfs zwaard hem aangedaan, d. i. hem een zwaard gegeven, niet een bekwaam wapen-tuig tot verdediging voorzien , en dit brengt hij dan op die vervaarlijke uitftekende tanden ofte houwers, met welken het beest zoo groote krachten kan oeffenen. Hij vindt hierin een fierlijken en deftigen trek, die in het beloop deezer befchrijving, en met het volgende rjok zeer wel ftrookt: een zwaard hem gegeven aiet tot belediging, verwoefting, en om onheilen ,p verwekken; maar om het gras op de bergen af- efiiijden, enz. ,-■ De zwaar.igheden, of voor-, ;aamelijk het ontfierende van deezen trek voor en 11 die keurige befchrijving, het geene de Hr. Michaelis hier in vond , zullen veelen wel dus niet anzien, en dus voor die gisfingen , aangaande eene nderelezing, weinig grond vinden. De Griekfche -kst der LXX. kan even zoo licht veranderingen ndergaan hebben, en men vindt zelf eene ver? :hillende lezing in het Alexandrijnsch Exemplaar, ij Bos aangetekend.); §. XIL „ Want de bergen dragen voor hem de kost, ah aar alle de dieren des velds fp telen, vs. 20. Ik :b reeds aangemerkt, dat de oliefant de aard-geasfen tot zijne fpijze voor lief neemt. Hier word : die omfrandigheid nog bijgevoegd, dat hij daar • weide gaat, alwaar zich alle de dieren des velds ver-?  Over ken BEHEMOTH. gat Vermaaken in het gras, en met hunne kost. Want hij beledigt ze niet , en men heeft zelf opgemerkt, dat .onvoorzichtige dieren, die hem in den weg kwamen, van hem met de fleuf aan een kant gé-* fchoven worden, ten einde ze niet gevaar loopen, van door hem vertreden en verpletterd te worden. Hij is overzulks een geheel niet beledigend beest, dat niet eens den kudden , die aan het zelve gewend zijn , hun fpel en dartelend vermaak belemmert.'' (Gesner maakt wel onderfcheid tusfchen olie-i fanten, die op de bergen, die op vlakke velden, of die in mperasfige oorden zich zouden ophouden en van inborst en geaartheid zeer vcrfchillen Dog Schultens, die dit aanhaalt, laat het aai Zijne plaats —i— Maar bewijst met een getuige nis uit Solinus, c. 25. dat deeze dieren op d( Mauritaanfche en Tingitaanfchc bergen zich vee ophielden: en uit Aelianus L. VII. c. 2. dat z op het Atlantisch gebergte ook veel gevonden wiet den: en c. 6. dat ze de biezen en het klim-op ai weiden, de tedere topjes der palm-boomen, e de grovere fteelen van andere planten eeten. Gs lijk ook Plinius L. VIII. c. 10. getuigt, dat z de palm-boomen omhouwen, en geveld hebbende derzelver vruchten nuttigen. Diezelfde meldt 00 c. 7. aangaande der oliefanten zagtmoedigheid on trent andere dieren, het geene hier van den H Michaelis is aangehaald.) s. XIII. „ Onder hooge boomen ligt hij, of in het verbo Kk 5 ge Toesiet. 1 f 1 t » k 1- r-  ToEISiET. i i ] i j J 1 i < - 1 i 3 $22. Over p é n. BEHEMOTH. gene van het riet cn poelen, vs. ai. In den grondtekst ftaat de naam van deeze boomen, dien ik echter onvertaald laaten moet, dewijl ze bij ons uitheemsch en naameloos zijn, In de Arabifche taal heeten ze zaal, of, naar eene andere uitfpraak, daal, of nabka. En die lust heeft, om derzelver afbeelding te zien, kan ze bij Prosper SIlpinus , in deszelfs Boek over de Egfptjfche planten, p. io, vinden. De oliefanten beminnen le fchaduw en de bosfehen, en in 't bijzonder vord deeze boom, zaal, bij de Qosterfehe Dichers befchreven als zulk een, onder welken ze hunïe toevlucht voor de hitte der zon zoeken. Hij s van een doornachtigen aart , bloeit tweemaal sjaars, en draagt ook zoo vaak eenige geurige vrucht, die van Prospek Alpl-jus met de' kersfeq vergeleken word, en," indien ik mij niet bedrieg, ien oliefanten tot fpijze dient. Van de Ethiopiirs word ten minften verhaald, dat dit beest eene. .'tucht nuttige, die aan kersfen evenaart: en hij s een groot liefhebber van 't geene geurig van, euk is." (Schultens heeft van deezen boom ook reeds ;emeld, en nader getoond, dat de Arabiërs door. leezen naam den wilden lotus-boom, ofte de lotus yrenaica, conarus ook genaamd, betekenden: van velken hunne Schrijvers getuigen, dat het wild [edierte, en met naame ook de oliefant, daar raarne pnder fchuilen Voorts dat deeze zich )ok in moerasfige oorden, onder het riet en wa:er-planten veel ophouden, met getuigenisfen uit Aeli-  Over den BEHEMOTH. 523 Aelianus, L. IX. c. 56. IV. c. 24, bewezen, ter wederlegging van de twijfelingen, die Ludolphus uit dit gezegde tegen den oliefant, enten voordeele van zijn rivier-paard, had opgemaakt. Pe oliefanten, zegt die Schrijver, wanneer ze befpeuren, dat 'er menfchen op de baan zijn, begeven zich, met een groot gefchreeuw, tot de diepfte en met dicht geboomte bezette valleijen, oi in het holle van de moerasfen. Insgelijks , dat de Indiaanen, dewijl ze de volwasfen oliefanten niet gemaklijk vangen kunnen, tot de moerasfen aan de rivier-oeveren gaan, om aldaar derzelver jongen te vangen. Want de oliefant verkiest zulke vochtige en weeke oorden, hij bemint het water, op zulke plaatfen houdt hij zich gaarne op , ei heeft dus, om zoo te fpreken, daar zijn leger). „ Zijn liggen wil ik juist niet flechts in dei naauwften en eigenlijkften zin genomen hebben maar voor zoo veel het ook een flaapen en rustel mede influit. De jonge oliefanten leggen zich we neder, maar den ouden valt dit zwaarer, en hiei om is het, dat ze ftaande flaapen In ht verborgene des riets en in poelen, aan de oevers de rivieren houden de oliefanten zich graag op , dewi ze 'er op gezet zijn, om zich dagelijks te baden en tot dat einde tot aan den buik in 't water gaan en die deelen van hun lijf, die niet onder wat< komen , met hunne fleuf rijkelijk bevochrigei Dit is hun zoo natuurlijk eigen, dat ze ook, ta gemaakt zijnde, dagelijks twee- of driemaal t< eene wadde moeten geleid worden, om zich c die wijze te baden," §• XH Toe-» uft. I l I l 1 £ r 1 » r i. n >t P r,  Toegift, j ] 11 i < < 2 t 2 r 2 f d i d v z r J< J24 O v E e den B E H E M Q T HV S. XIV. „ Boomen overdekken hem tot fchaduw, en de wilgen der beeken omringen hem, vs. 22. Hier hebben wij wederom denzelfden naam van den boom zaiil" S. xv. „ De rivier mag overfiroomen, maar hij zal niet vlieden: hij houdt zich gerust, wen ook een Jor. iaan over zijne oevers treedt, en hem tot aan den rmoel ging, vs. 23. De rivieren in de warmere ucht-ftreeken hebben in de regen-maanden eene veel fterkere overftrooming , dan bij ons. Wanïeer nu ook dit plaats heeft omtrent de rivieren , ian welker oevers de oliefanten woonen, ontrust, f jaagt hun dit geen vreeze aan: zij wadden 'er loor, en dewijl ze zomtijds wel 15 voeten hoog ijn , zo zou de ftroom wel zeer diep moeten zijn , ij aldien hij zijne water-golven over hunnen rug ou zamenkletfen. Dan ook dit belemmert heru iet, en hij vindt zich ook daardoor niet genoodaakt, om te zwemmen; hij behoeft Hechts zijne cuf om hoog te rieken, om door dezelve ook oner water lucht te fcheppen. En bij aldien ook nu IKirg het water hem te diep mogte worden, 3n weet hij door zwemmen zich nog te helpen: raartoc hij, ondanks zijne vervaarlijke grootte en waarte, zeer bekwaam zijn zou." „ Een Jordaan word hier gebruikt voor eene vier, die zoo diep of fterk van ftroom, als de •rdaan, is. Want aan den Jordaan heeft meu / geeu  0ver den BEHEMOTH. 525 geen oliefanten, die hun vaderland veel zuidelijker hebben. Als een (taaltje of voorbeeld van een vermaarde rivier word dus de Jordaan hier flechts, dog uit de nabuurfchap van Job, en met eene dichterlijke vrijheid, aangehaald. Alhoewel nu deeze met den Nijl en Eufrat niet in vergelijking kan komen; zo is hij echter buiten deeze beiden , die van Damaskus ook al vrij verre afgelegen waren , de grootfte rivier, die 'er in die land-ftreek bekend was, en voornaamelijk ook veel grooter, dan de beide ftroomen bij Damaskus. Den zin van dil vs., ontdaan van zijne dichterlijke inkleeding, zot ik dus uitdrukken: Bij aldien ook in de gewester van Afrika, of Arabië, of Indië, in welken d< oliefanten hun verblijf hebben, een aanzienlijke rivier, een van die grootte, als de Jordaan, it den regen-tijd overftroomen mogte, en zoo hoo£ water voerde, als de oliefant met zijnen fmoel rei ken kon, zo behoefde hij echter niet te vreezen dewijl hij, door zijne fleuf om hoog te (leken nog altoos lucht bekomen, of zwemmen kan." (Dat de Jordaan hier uitgedrukt zij , eerde dan de naam van een of andere rivier in Ethiopië Indië, of Afrika, mag men ook ftellen van de: Schrijver met opzet, ten voordeele voor het volk tot welks gebruik dit Boek van Job gefchrevei wierd, gedaan te .zijn. Want dat kende denjoi daan, die de fcheiding maakte tusfchen Palestin en Arabië, en door hun land droomde, beter da eenige andere rivier Schultens, die d ook zoo begreep, heeft met diezelfde reden, d: M ToE-i gift, 1 L t c > 1 » 1 a i it e t-  TóE' gift. ■ ! j 1 'i j Saë Over den BEHEMOTH. Michaelis hier gebruikt, ook nog met andere j dit ftuk opgehelderd, en tevens aangemerkt, dat deeze trek zoo goed niet vlijt op een dier, 't geene in het water, zoo wel als op het land, leeft j gelijk het rivier-paard; maar zeer gepast is voor den oliefant, en ten aanziene van dit land-dier9 gewigtig is, en zijnen nadruk heeft.} §. XVI. „ Voor zijne oogen vat men hem met jirikken, en doorboort hem de neus. De manier, van welke men zich thans bedient, om de oliefanten te vangen, is deeze, dat men hun in den brons-tijd het wijf je doet voorkomen, en hem hierdoor in allengs naauwer toeloopende gangen tusfchen wanden lokt,, die eindelijk zoo fmal worden, dat zij zich 3aar binnen niet omkeren kunnen. Naardemaal nu zulk een lighaam niet gefchikt is, om achterwaarts zich te keeren, of achteruit te gaan, en )ok zijwaarts met eenige kracht zich niet wenden jan, zo bedient men zich van deeze voor hem :oo ongunftige gelegenheid, om hem met fchroonelijk fterke touwen te binden. En, 't geene lierbij zeer bijzonder is, voor dit, van natuur zoo toute, en menschlijke toonen en gebaarden beseffende , dier bewijst men beleefdheden, en gebuikt 'er woordelijke verontfchuldigingen bij* :nz. Dit nu mag met recht wel heeten: Het dier wor zijn eigen oogen binden,," (Deeze manier, om de wildé oliefanten te vanjen, noemt Houttutjn, bl. 435. de gewoone in ïndië,  Over den BEHEMOTH. $0 Indië, en te Siam, hij befchrijft ze ook nader, en geeft tevens andere wijzen op, van welken zij zich bedienen, om deeze beesten in hunne macht te krijgen, en tam te maken Schultens vat deeze woorden op als eene fcherts-reden Ciro«ia)4 waardoor het tegendeel gemeend word van'tgeene men zegt,en geeft 'er deezen zin aan: zult gij, die fterke man, die zoo moedig met uwen Schepper, den Heer van alles, durft twisten, dif beest voor zijne oogen vangen, enz. En het komt ons voor, dat', wanneer men het volgende vertoog met vraagen en voordellen van dien zelfden aart ziet beginnen, men niet ontkennen kan, dat deeze verklaaring van waarfchijnlijkheid niet ontbloot is.) „ Nopens het doorboor en van den neus, tot beteugeling en beftuurïng der oliefanten, is mij uit de nieuwere tijden geen blijk voorgekomen: ook is dit niet eens noodig, dewijl dit dier zich dooi liefde en eer-zucht regeeren laat. Dan dewijl de Arabieren zoo zeer gewoon zijn, om anderen last dieren, b. v. den kameelen den neus te doorboo' ren, zo zou het ook wel zijn kunnen, dat men ii die vroegere eeuwen, in welken dit Boek gefchre ven is , van deeze overtollige hardigheid zieh ooi omtrent de oliefanten bediend had." HET Toe» gift; i  5a8 De LEVIATHAN. JoBXL.ao-ag, HET EEN-en-ZESTIGSTE HOOFD-STUK. DE LEVIATHAN. Job XL. 20-^-28. XLI. geheel. Zult gij den Leviathan met een angel trekken, of zijne tong met eene koord, die gij laat nederzinken? Zult gij hem eene bieze in den neus leggen? Of met een doorn zijne kaaken doorboor eu? Zal hij aan U veele fmeekingen doen? Of met u zagtjes fpreken? Zal hij een verbond met u maken? Zult gij hem aannemen tot een eeuwigen jlaaf? Zult gij met hem fpeelen, gelijk met een vogeltje? Of zult gij heni binden voor uwe jonge dochteren? Zullen de metgezellen over hem eene maaltijd bereiden? Zullen ze hem deelen onder de koop-lieden? Zult gij zijne huid met haaken vullen, of met een visfchers krauwel zijn hoofd? Leg uwe hand op hem: gedenk des ftrijds, doe het niet meer. Zie zijne hoop zal. feilen, zal hij ook voor zijn aangezicht neder geflagen worden? §• CXCL TT X JLebben wij in de voorgaande Verhandeling gezien, dat de behemoth het zee-paard zij, thans zal 't ons blijken, dat men het nopens den leviathan nog zoo eenig niet zij; naardemaal 'er met gelijke krachten zoo wel voor den wal-  Be LEVIATHAN. Hoofdst.LXI. gij walvisch* als voor den krokodil geftreden word. Voor dit dier hebben de geleerde helden Bochart en LudolpiI hec pleidooi gevoerd, eh ien deele door hun aanzien en verdienden in de geleerde weereld, ten deele ook door hunne bondige bewijzen, zich bijkans algemeene tdeftemming verkregen: Dan voor den walvisch, en wel eene van de wildfte foorten uit dat gedacht, heeft onlangs de geleerde Hoogleeraar Theod. Has^us te Brcraen, de pen opgevat* en in zijn voortrefiijk Boek de Leviathane die zaak bondig behandeld. Ik wil hier niét verbergen, dat ik in mijne •voorloopig lütgegeveae Natuur-kunde van Job tibg voor den krokodil gepleit heb, en ook thans die zaak nóg niét volftrekt overgeévej Dies zal dit dier hier ook nog op het tooneel Verfchijnenj dog nevens den walvisch. Men èal hieruit mijne oprechte vriendfehap jegens den waardigen Has^eus, en tevens Zien* dat ik mijne voorige mening nog niet geheel heb laaten vaaren \ dat ik echter veele van deszelfs bijgebragte gronden in hun gewigt erken: eh vooral dat ik meer eerbied heb voor de waarheid , dan dat ik aan mijne voorige mening örüterzetlijk vast verkleefd zon blijven. §. CXCII. Het Hebreeuwsch woord , leviathart^ Vll.Jjeel. hl ftaai  S 192. ( I $. cxciir, \ 539 De LEVIATHAN. JobXL.20-28. ftaat in de H. Schriften dikwijls voor het woord pn, draak. Psalm LXXIV. 13, 14. Gij hebt de koppen der wahisjchen {draaken) in de wateren verbroken: Gij hebt de koppen des leviathans verpletterd. Jesaj. XXVII. 1. Te dien dage zal de Heere met zijn hard, en groot en fterk zwaard bezoeken den leviathan, de lang wemelende flang: ja den leviathan, de kromme flomme flang, en Hij zal den draak, j-jnn, die in de zee is, dooden. In welke plaatfen Aquila en de Arabieren tannin voor leviathan, en leviathan voor tannin nemen. En [lierbij heeft Hasjjus p. 94. zich de moeite genomen , om met veel geleerdheid te toonen, dat het woord \mb uit enkel wortel-letteren beilaa, ende een dier van ongemeene grootte bekekene, jn mby augmentum, jive magnitudinem Thanis, u e. beftics magnae. De begroo-dng ofte het bijvoegfel van than, d. i. van eea ^root beest (124). (124). Deeze naams uitpluizing, uit welke des svoords betekenis word opgemaakt, fchijnt echter :e omflagtig te zijn. Beter, eenvouwiger naar den tard der woord-formen en afleiding, en op den rrond van veele voorbeelden, mag men, met Bolhart, Schultens en anderen, denken, dat >ns leviathan geen zamengefteld, maar een enkel voord, en dat than flechts een aanhangfel z% )m de form 'er aan te geven.  De Leviathan, hoofdst.lxi. 531 $. CXCIII. Nopens den leviathan nu vraagt God K. XL. io. Zult gij den leviathan met een angel optrekken? Of zijne tong met eene koord, die gij laat nederzinken ? d. i. den angel aan een fnoer vast gemaakt, door zijne tong Heken, en hem daarmede optrekken? Op den gemeenen walvisch laat zich dit kwaalijk toepasfen; naardemaal die van alle Europeaanfche volken gemaklijk, en jaarlijks niet enkel, maar in menigte gevangen word: want de Hollanders alleen hebben van A. 1670 tot 1719 volgens de rekening van HasjEus, p. 47- wel 3352 gevangen. Maar beter plooit dit op de orca, cete dentatus, eene wilde foort van walvisfchen, die gemaklij k angels, haaken, ketenen, en touwen opdokken. Dan hoe laat zich dit op den krokodil toepasfen, bij aldien die, gelijk genoegzaam alle Griekfche en Romeinfche Schrijvers betuigen, geen tong heeft? Dog hieromtrent dient men te weeten, dat dit dier wel geen beweeglijke, ofce zulk eene tong hebbe, waarin de angel kon blijven fteken, en waarbij men het zoude kunnen optrekken. Maar in derzelver plaats heeft het eene dikke, fterke, en beweeglijke huid, die aan het onder-kaak-been vast zit. Dus fchreef Aristoteuss de Part. animal. LI 2 L. II.  S 193' ! 5 532 De LEVIATHAN. JoBXL.ao-sfc L. II. c. 17. en L. IV. c. ïr. dat wel alle dieren eene (beweeglijke) tong hebben, dog, de krokodil niet; dewijl deszelfs onderfte kaakbeen, aan 'c welke anders de tong is aangehecht , onbeweeglijk is. Dog ook onzeker drukt hij eich hierover uit, wen hij kort daarop zegt: Het fchijnt, dat dit dier geen tong heeft. Plinius L. XI. c. 37. zegt: De tong hebben niet alle dieren op dezelfde wijze: In de visfchen is ze bijna , dog in den krokodil geheel aangehecht: gelijk hij ook elders daarover dus fpreekt. Dit land-dier alleen ontbreekt (niet de tong. maar) het gebruik der tong. Zoo word ook bij Markgraaf gezegd, dat de kaimam, eene foort van Afrikaanfche krokodillen, geen tong, maar flechts eene huid hebben aan het onderst kaake-been, die aan eene tong evenaart, dog onbeweegbaar is. Men ziet dit uit de ontleding van een krokodil, bij Blasius Anai-. Anlmal p. 275. uit Borrichius langehaaid. „ Met een half oog kan men de \ tong van den krokodil wel ontdekken: zij zit , op de gewoone plaats, vrij hoog, dog met , eene dikke huid overtrokken. Wanneer men , deeze huid doorfnijdt, komt de tong in be, hoorlijke grootte ten voorfchijn: ze is van , eene tedere ftof, klierachtig, wit, en met , dicht vet bekleed.'! De  ©e LEVIATHAN. Hootost.LXI. 535 De krokodil moest, het geene hij opgefnapt had, fchielijk inflokken, en niet lang door de draaijing en beweging der tong daarop kaauwen. Bij gevolg was eene beweeglijke tong, jhoedanig de menfchen en viervoetige dieren ze hebben, hem meer tot nadeel en belctfel, dan tot een gepast gebruik geweest. Hierom hebber ook de visfchen doorgaans eene aan het ondersi kaake-beeu vast gehechte tong Blijk hieruit, dat deeze leviathan niet met de tong nt den angel fnapt, en bij gevolg ook met den an gel aan de tong niet kan gevangen worden In tegendeel vinden wij, dat de krokodil we metangeletl gevangen word, gelijk oudere ei nieuwere Schrijvers getuigen. Herodotus L H. c. 51. Diodor. Sicul. L. li p. 31. «ESS! Ocstind. Reize , c. 3. Bruining Öcst-hu p. 37. Rennefort Hist. des Ind. Oriënt. L II. c. 12. Leguat Voyag. T. II. p. 94. Leot Afric Defcript. p. 76a. En wel eer moete deTentijrieten, oude bewooners van zekere land in den Nijl, «mverzaagd dit dier te g< moet gegaan, daarop gereden , en met aai gelegde toornen het zelve aan land getrokke hebben. Strabo L. XVII. Solin. c. 32. 1 de Engelfche TranfaBions, 1668 m. Nov. ] 68.9. leest men, dat de krokodillen zeer gema lijk te beteugelen zijn, wanneer men flect LI 3 r b' l- a n 5. t- ts et  534 De LEVIATHAN; Job XL. 20-28, met een lange knods hen van ter zijde aankomt, of tegen de achter-pooten Haat. Zje hiervan meer bij Has^eüs, p. 58. §. cxciv. Zult gij hem eene bieze in den neus leggen, of met een doorn zijne kaaken doorboor en? vs. 21. pent? betekent hier niet ring of haak, maar een band, ofte zeel van biezen, waarvan, gelijk men uit de Oudheid hier dient optemerken, in Egipte en andere Oosterfche landen , alvoorens nog het gebruik van vlas en hennip bekend was, de touwen of koorden gemaakt wierden? gelijk vervolgens uit eene foort van biezengras, jpartum genaamd, en eindelijk uit het papier-gewas, daar men papier, allerlei dekens, doeken, touwen, fcheeps-gereédfehap, fchuitjes en bootjes van maakte: gelijk Plinius. getuigt, en Salmasius in Solin. p. n 16. Nog hedendaags maken de Turken touwen en korven yan biezen. De doom, m\, kan hier ook een angel, zoq fpits en fcherp als een doorn, betekenen. De mening is dus, dat de leviathan zoo gemaklijk niet, als wel kleine vischjes, zich laat vangen — In de Memoires de VAnierique Septentr. du Baron de la Hontan, p. 43. leest men, dat de wilden den krokodil levendig vangen, met  De LEVIATHAN. Hoofdst.LXI. 535 mee dikke, van boom-basten gemaakte koorden, met eene fchuivende luts hem om den hals, of ook om lijf en voeten geworpen: en wanneer ze hem in hunne macht hebben, beknellen ze hem tusfchen 10 of ia paaien, maken hem vast, werpen hem om, en villen hem. Zouden ook de Romeinen eertijds dit dier getemd en zich onderworpen hebben: zoo als men zou mogen denken uit een penning, onder Keizer Augustus, geflagen van de volks-planting te Nimes (Col. Nem.) dewijl daarop een krokodil, aan palm-boomen gebonden, word uitgebeeldt? $. exev. Zal hij u veele fmeekingen doen, of zagtjes met u fpreken? vs. 22. Deeze perfoons verbeelding is duidelijk in dien zin te verftaan, dat dit dier zich niet lichtelijk vangen, of van menfchen betemmen laat, noi, zijn hier zaSce» vriendelijke, liefderijke woorden, die gereedelijk ingang vinden, in tegenftelling van nwp, harde, ftuurfche, onvriendelijke en verbitterende redenen: gelijk wij ze dus vinden. Gen. XLII. 30. §. CXCVI. Zal hij ook een verbond met u maken ? Zult gij hem aannemen tot een eeuwigen flaaf? vs. LI 4 *3«  §3<5 De LEVIATHAN. Job XL. 20-2 23. Dit doelt op een oud gebruik, waarbij de overwonnen van den overwinnaar zich het leven yerworf, mids zich aan hem tot eeuwige dienstbaarheid te verpanden en overtegeven. Hiervan die naamen mancipia en ferri, quod marrn capti ferventur. Die altoos, of zoo lang als het 'leven , duurende dienstbaarheid , ofte fla-vernij word door de uitdrukking oVip nsy aangewezen. Op die wijze fpreeken wij nog van eeuwig duurende verbonden, vreede, enz. alhoewel die vaak van korten duur flechts zijn En hieromtrent heeft Hasjsus p. 61. tegen' den krokodil, en deszelfs onbetembren aarf veel intebrengen en veele getuigenisfen, op welken hij zich beroept. Ammian. Marc. Lf XXII. c» 15. Plinius L. VIII. c. 46. Solinus 1. c. Diodor. Sicul. L. I. Herodot. Euterpe, p. 116. Stephan. voc. Aioa-jroAi?. Aelianus L. XVIII. c. (5. Strabo L.XVII. Andersenp. 12. §, CXCVII. Zult gij met hem fpeelen , gelijk met een vogeltje? Of zult gij hem kinden voor uw& meisjes? vs. 24. Dat zij 'er haar vermaak, en kluchtjes tot tijd-verdrijf mede hebben, gelijk men wel met kleine vogeltjes doet —— Met den krokodil laat zich dit nu wel niet beginnen, ep in 't bijzonder moeten jonge kinderen zich T98f waehten , dewijl hij hen lichtelijk be.  Be LEVIATHAN. Hoopdst. LXI. $37 Jaagt, en aan de oeveren opfnapt, 't geene den kinderen der Ombieten, volgens een bericht yan Aelianus, wel zou wedervaaren zijn: zelF eene dochter van Koning Psammetichus zou dit lot getroffen hebben. Bij Maximus Tijriüs , Serm. 38. lezen wij, dat zekere Egiptifche vrouw,benevens haar zoontje, ook een jong krokodil had opgebragt, die eerst met het kind gefpeeld, maar in vervolg van tijd het zelve omgebragt had. Meer Haaltjes van dien aart haait ïiAssus p. 7\. aan, ten blijke, dac men hier gevoeglijker den walvisch had te verftaan, welken althans niemand zich ondernemen zou, om hem te betemmen, of tot fpel en vermaak tp gebruiken. S. CXCV1II. Zullen de metgezellen over hem eenen maaU . tijd bereiden, of zich zamen voegen, brasfen en fmullen, en over hunnen welgelukten vangst zich vrolijk maken, en wac te goed doen? Zullen ze hem ver deelen onder de koop-lieden? vs. 25. Eigenlijk Kanaünieten, die Pheniciërs en koop-lieden waren Deeze omftandigheicj nu vlijt niet op den gemeenen walvisch, naar* demaal deszelfs gelukkige vangst visfehers, fcheep-vaarenden, en koop-lieden wel degelijk eene ftof tot blijfchap uitlevert, en grooten winst aanbrengt. En 'c is bekend , dat 'er jaarLi 5 liks,  538 De LEVIATHAN. JoBXL,ac~a«. Ijjks wel 300 fchepen uit Holland, Hamburg en Bremen na Groenland op de walvisch-vangst vaaren, en zomtijds de traan van wel 0500 walvisfchen wederom voeren Dog ook op den krokodil wil Has^eus p. 74. dit niet gelden laaten; dewijl 'er geheelenaatfiè'n zijn, die hem als een lekker gerecht verteeren, terwijl ook deszelfs vet onder de artfenij-middelen gerekend word, en veeïeriei nut doet: dus kunnen dan ook de koop-lieden gezegd worden, hem onder zich te verdeelen. §. cxcix. Zult gij zijne huid met haaken vullen, of met een visfchers krauwel zijnen kop? vs. 26". now zou hier beter door werp-pijlen, lansfen, harpoenen, enz. kunnen vertaald worden. En met meerrecht mag dit nopens den hard-fchubbigcn krokodil gevraagd worden,dan ten aanziene van den walvisch, wiens vangst bekend is, endoor een regen van pijlen doorgaans wel uitgevoerd word De Overzettingen zijn hier zeer verfehillend uitgevallen, en gedeeltelijk zeifin het fabelachtige Die walvisch, voor welken Has^gus pleit, is ook zoo Nwild en fterk, . en doet tevens geen voordeel, waarom men ook nooit werk 'er om gedaan heeft, om hem te vangen: ook is deszelfs kop een grootst gedeelte van den visch, en zou daarom in 't bi> zonder hier genoemd zijn. - Nog  De LEVIATHAN. Hoofdst.LXI. 539 Nog eene bijzondere veiklaaring over' het woord Vs'i*, door visfchen /er^/w/verduitscht, geeft J. J. Schelhorn , Bibl. Brem. Cl. IV. p. 572. willende, dat men daardoor een mufiekinftrument verftaa, in welke betekenis het voorkomt 2 Sam. VI. 5. Psalm CL. 5. Dus zou de zin hier zijn, dat de Leviathan niet', gelijk andere dieren of visfchen, door zeker geluid, of mufiek-toonen kon gelokt en vermaakt worden Dan daartegen heeft Jac. Has;eus, Bibl. Brem. Cl. V. p. 563. beweerd , dat dit woord een visfchers-fchuitje betekene, hoeda* nig het ook in onze Zurichfche en andere Overzettingen vertaald is. §, CC. Leg uwe hand op hem, enz. vs. 27. dit zegt zoo veel als dat men flechts de harde ondoordringelijke huid van een krokodil behoeve aan te raken, en dan meer op een vluchten, dan te fhijden met hem, zou bedagt zijn. Zie! zijne hoop zal feilen, enz. vs. 28. d. i. de hoop des geenen, die het wagen durfde, een aanval op dit dier te doen, is mislukt; want wie het zelve flechts onder de oogen krijgt, zou van vrees en fchrik bezwijken. Dus wierd een Cnemon, bij Heliodorus , door de fchaduw van een voorbij loopenden krokodil hevigst ver-  54P De LEVIATHAN. JobXL.*^, verfchrikt. En Artemidorus Grammatici wierd, volgens ',t verhaal van Coeuü» Aurexianus, toen hij flechts een krokodil in 't zand «g fen, zoodanig verfchrïkc, dat hij zijn geheugen ten eenemaal daardoor kwijt raakte *~ Hasjeus is van oordeel, dat deeze beide teute vraagen, vs. 27, 28. beter op zijnen wal, visch, wiens vangst zoo zeldzaam, en met zoo veel gevaar verzeld is, konden toegepast worden, dan op den krokodil, die zich noo- wel eens betemmen liet, zoo dat 'er een mensch zjjne hand op leggen kon. 5- CCL Eer ik nog tot hec volgend Hoofd-ffufc en het verdere vertoog aangaande den leviathan overga», zal. het dienftig zijn, om, naar aanleiding van Bochart, de bedenkingen, die 'er tegen den krokodil gemaakt worden , weg te ruimen. Men zegt naamelyk, dat dit dier wel gevangen en betemd kan worden, gelijk hiér boven ook reeds gemeld is: dat het zoo tam kan gemaakt worden, dat het de roepende irem kenne, zich eene beet in den bek fleken, de tanden zich zuiveren Ikaté, enz. Nu is dit wel zeker, dat de krokodil door menfchen gevangen en gedood kan worden. Maar ook de« walvisch, het grootfle dier der weereld, kan *ï?en mecangelen en haaken, met werp-fpiesièn ea  De LEVIATHAN. Hoofdst.LXI. 54r cn lansfen vangen en dooden. En de mensch. gelijk Simonides zeide, haefc wel mindere krachten, maar overtreft ook in list en fchranderheid alle dieren in de lucht, op de aarde er in 't water levende. En God gaf den menscf. de heerfchappij over de dieren. Gen. I. 28. er bij hérhaaling k. IX. Psalm VIII. 7—9. Er van deeze onderwerping onder den mensch kan zich de behemoth noch leviathan, de dliefani noch 't zee-paard, de walvisch noch krokodil onttrekken. God wil met dit vertoog dus zeggen, dat de krokodil, zoo wel wegens deszelfs grootte als ook de fterkte, niet gemaklijk vae den mensch te bedwingen is — Een dier, 'tgeene volgens Aelianus 25 tot a6 ellen grooi word, volgens Petr. Martijr Dec. V. c. 9, 42 voet. De Portugeezen zouden aan de rivier Cuama in Afrika een dooden krokodil van 10a voet gevonden hebben , waarvan Vossius ad Melam gemeld heeft: en die te Panama zouden op 100 voet komen, gelijk Jo. de Lopez, Hut. Ind. L. VI. c. 1. Jo. de Levi, Amerka, c. 10. getuigen ~—— Met zijnen Haart kan hij de grootfte en fterkfte dieren aan den grond flaan, gelijk terftond ook nopens deszelfs krachten nog nader zal gemeld worden, 't Is hierom ook niet te verwonderen, dat de jagt op deeze dieyen eene zwaarfte en gevaarlijkltejagd zij. Diodorus % 2014  $ aoi. ] 1 » 4 1 I 1 ( 1 1 l \ 1 I J 541 De LEVIATHAN. Joë XL. ao-as, d'orus fchreef, dat in zijnen tijd de Nijl vol van krokodillen was , dewijLzich weinig liefhebbers daartoe opdeeden. En die 'er hun werk van maakten, vingen ze niet met angelen en haaken, maar met ijzeren netten: gelijk hier boven reeds is aangemerkt. Onder de munten van Keizer Augustus vindt men eene, op welke een krokodil aan een palm-boom gebonden vertoond word, met dit omfchrift: Nemo antea religavit. Ant. Augustin. De Num. Dial. VI. SecJ. 9. Waarmede de Keizer zekerlijk ïeeft willen te kennen geven, dat het zoo zwaar viel, om Egipte onder het juk te brengen, als iet yc-or de visfehers veel werks vereischte, )tn een krokodil aan te binden Hedenlaags, hoewel de künften geduurig hooger ge-; jragt worden,krijgt de geene, die een krokodil ;evangen na Kairo brengt, eene vereering van :odukaaten En alhoewel de krokodil zich ia verloop van veel tijd en met veel moeiten indelijk betemmen laat, is echter de waarheid an deeze godlijke uitfpraak altoos zeker: Zal 'ij u ook veele fmeekingen doen? Of zagtjes ■iet u fpreken? Zal hij ook een verhond met ■ maken? enz. Het is, gelijk Plutarchus 'erklaart, het wildfte van alle dieren, dat zich ïetminfte met andere dieren gemeen maakt, in ivieren, meiren en zeën zich voedt en ophoudt. rdb. de Ifid. & utrum Animaüa, <5rV. ^ Het  543 Het TWEE-en-ZESTIGSTE HOOFD-STUK.' VERVOLG OVER DEN LEVIATHAN; Job XLI. $. CCII. . ^^^"[emand is zoo ftóut, dat hij hem zoude opwekken: wie is hij dan, die zich voor mijn aangezicht zoude durven (lellen, vs. i. —— Nopens den leeuw in zijn leger, Op zijn gemak liggende, en eene wreede leeuwin word die in de fchildering van 't karakter van den ftam van Juda , Gen. XLIX. 9. gezegd, en herhaald Num. XXIV. 9. En zoo veel te meer mag die nopens den krokodil gezegd worden, die, vol* o-ens een bericht van Plinius en Solinus, wen hij zich verzadigt heeft, aan het oever zich ne- derlegt, om te flaapen ■ Op den wilden walvisch past dit echter ook , en wie is zoo 'ftout, die zich aan hem wagen, hem tergen, en met hem in een ftrijd zich inlaaten zou ? S. CCIII. Wie 'is mij voorgekomen, dat Ik hem zoude vergelden ? Al wat onder den hemel is, is het mijne, vs. 1. Door deeze tusfehen-reden vertoont God zijne onbeperkte macht, en onafhangelijk volftrekte bewind over alles. Alle fchep-  84* Vervolg over josxiA fchepfelen beftaan van en doof Hem, Hij heeft .tiaar zijn welbehagen ze gefchapen, en ook alles wel gemaakte $. CCIV. Ïk zal zijne leden niet verzwijgen, noch hei verhaal zijner fterkte, noch hoe gepast gewagend hij zij, vs. 3. Hoe hij met klaau- wen, als met vingeren gewapend, en daarin zoo fterk is, dat hij door zijne kracht fcheperi, daarmede aangetast, om verre haaien kan. Am* «viianüs 1. c. Ën dit diene ons tot een leerzaam voorbeeld van navolging, om tot een bewijs voor de godlijke Almacht, Wijsheid en Goedertierenheid, niet flechts op algemeene gronden ons te beroepen, en in de grootte, de gedaante en leef-wijze der dieren te berusten; maar ook tot de bijzonderheden overtegaan, en door vertoogen van alle de deelen en leden, hart, maag, oogen en ooren, enz. onze bewijzen dies te meer treffend en overtuigend ts' inaken. i $• ccv. Wie zoude het opperfte van zijn kleed oni* dekken? Wie zoude met zijnen dubbelen breidel hem aankom.en? vs. 4. Het kleed van den krokodil is deszelfs fchubbige huid, als een fchild en pantfier hem bedekkende: deeze huid legt  den LEVIATHAN* Hoofdst.LXII. 54$ legt bij nooit af, verfchillende hierin, gelijk ook door Suidas is opgemerkt, van de flangen, die jaarlijks vervellen. De dubbele breidel, ofte het dubbel gebit zijns tooms is het fterke gebit, in de kracht zijner kaak-beenderen en derzelver fpieren, gelijk ook in zijne tanden gelegen: ook als toornen, die aan weerskanten van het kaak-bccn aangelegd zijn, bij Pollux L. II. c. 4. fect. 20. uitgebeeld Has-eus ver- ftaat door het opper fte van 't kleed de huid voor aan den kop, het voorfte van den kop, en den kop zelve van zijnen walvisch, van vooren be-, fchouwd. En de dubbele breidel is bij hem de orde der tanden vs. 5. vertoond» §. CCVL Wie zou de deuren zijns monds open doen ? Rondom zijne tanden is verfchriklijkheid, vs. 5. De deuren zijns aangezichts zijn de ontzachlijke en groote bek van den krokodil* welken hij, wen hij wil, opfpaakt, en eene vervaarlijke fchrikbaarende gaaping daardoor maakt. Die befchreef Achilles Statius fraai aldus: „ De kop van den krokodil is onmid„ delijk met den rug (of romp) zamenge„ voegd, zonder tusfehenkomenden hals: „ het opfpaken van zijnen bek is ontzaglijk, „ want de opening des muils gaat meest de ge„ heele lengte van het kaak-been door: Men VIL Deel. M ui *» iieré  ( i i i 5 r. 2 h b d 546 VERVOLG over JobXLI. „ ziec den kop wel, wen het dier zijnen bek „ geflooten houdt; maar zoo dra het met den „ opgefpaakten muil na zijne prooi fnapt, ziet „ men niets dan den gaapenden muil. Fit toturn os" -— P. Martijr befchrijft een krokodil, wiens kaaken 7 voet lang geopend wa* ren. En hierom befchreef Martialis Epigr. po". L. III. een oud wijf met een grooten mond als hebbende een krokodils bek. Dat de orde ofte omloop zijner tanden ver' Cchriklijk zij, kan uit de volgende getuigenisfen blijken, wen Aelianus, Damir en Gesner berichten, dat de krokodil wel 50 tanden heeft, üie naar evenredigheid der andere leden grooter rijn, van welken zommigen uitfteken, andere :aags-wijze in elkander loopen, welker beet :oo fcherp, vinnig en fchadelijk, als die van iolle honden is: waarom het ook onherlïelbaar s, het geene door dit dier met de tanden aan;etast ofte aangebeeten is. Tot een getal van o worden ze ook begroot van Aguhamud , een panjaard. Andere begroeten het getal nog ïeer: Ach. Statius meldt van zoo veelen, als ;r dagen in 't jaar zijn: Alkazuin fchreef van 00. Dog 60 kunnen wel genoeg zijn. En ieromtrent heeft Aelianus L. X. c. 21. die ijzondere medegedeeld: Dat de krokodil 60 agen zijne jongen draagt, 60 eijeren legt, dezelve  den LEVIATHAN. Hoofdst.LXII. 547 zelve 60 dagen uitbroeit, 60 jaaren leeft, 60 wervel-beenderen in zijnen rug-graat heeft, 60 dagen na de geboorte zich zeiven fpeent, 60 randen heeft, en jaarlijks 6b dagen zonder fpijze leeft. Damir voegt 'er nog bij, dat het wijfje 60 jaaren met het mannetje zou paaren —. Ondertusfchen is de groote bek en de verfchrikkende rij van tanden in den walvisch niet minder verbaazend en vervaarlijk. §. CCVII. Prachtig' zijn zijne flerke fchilden,' in elkander gefooten, als een naauw'drukkend zegel, vs. 6. Het eene is zoo naauw in hei andere gevoegd, dat ?er geen windje kan indringen, vs. 7. Het eene kleeft aan het andere, zij zijn in elkander ingevat, en worden (yan élkander~) niet gefcheiden, vs. 9. Hierdoor word de naauwe en vaste' zamenVoeging der fchubben befchreven, met welken' de geheele rug van den krokodil, als met zoo Veele fchilden bedekt en gewapend is — Deeze befchrijving brengt Bootius, die den walvisch' door onzen leviathan vérftond, zoodanig in de' engte, dat hij, dewijl zijn visch glad en zonder fchubben of fchilden is, dezelve oneigenlijk, en in een overdragtigen zin verklaaren' moest. Dus naamelijk, dat dit groote dier Mm: ar éveir  § 207 548 VERVOLG over. JobXLT. . even zoo veilig leefde, als of het niet fterke fchilden en vaste fchubben wel gewapend en bewaard ware. Maar elk ziet lichtelijk, dat deeze befchrijving van den leviathan naar de letter en eigenlijk moete verklaard worden. Hoewel ook een Achtlles , gelijk 'er nopens hem gefchreven wierd, fchoot- en fteek-vrij geweest ware, zou men van hem echter niet hebben kunnen zeggen, dat hij overal met fchilden en fchubben ware bedekt geweest Maar dat de krokodil zulk een hard-fchubbig dier zij, weet elk, die het flechts eens gezien heefc: gelijk het ook in allerlei kunst-en natuur-kabinetten, en bij Drogisten te zien is, ook in boeken dikwijls uitgebeeld gevonden word, dat wij ons daar niet langer bij behoeven optehouden. Bootius heeft hier, tot zijne verdeedrging, niets in te brengen, dan ééne plaats uit NearCHUsbij Arrianus, meldende, dat de Macedoniërs eens op eenen tocht één fchubbigen walvisch ontmoet hadden, die 50 ellen lang geweest was. Dan hierop merken wij aan, dat het getuigenis van Nearchus , zelf bij Arrianus , juist zoo geloofwaardig niet is, en dat men in de hedendaagfche Natuurlijke Historie van dergelijke gefchubde walvisfehen geen kennis heeft. Op eene andere wijze zoekt HasjEüs hier zijne  den LEVIATHAN. Hoopdst.LXIÏ. 549 ne mening te redden, en denkt, dat de Uitleggers, dewijl die fterke fchilden en dichte fchubben op de huid van den walvisch niet te vinden zijn, de woorden in den grond-tekst crjjn ysx kwaal ijk door zulke fchubben verklaarden. Daarentegen brengt hij ze op de fterke* ijslijke tanden, die ook tot de wapenen bchooren, en, als fchilden, in de rondte ftaan, den mond als een dicht zegel toefluken, dat 'er geen luchtje indringen kan, Deeze tanden zijn wel 52 in getal, omtrem 2 pond zwaar, en vlijen zich, als twee zagen, geregeld in de gaten ofte holten, die in het bo' ven kaak-been te vinden zijn: terwijl de tander zelve enkel in het onderfte kaake-been zijn in geplant. Het woord dijk vs. 6. vertaaien zommig door pracht, zwier, en het ftouce voorkome der fchilden: Aqutla en de Vulgata door XJH zijne neusgaten gaat rook op, als uit een ziedenden pot, en ruimen ketel, vs, 11. Zijn adem zoude kooien ont(leken, en eene vlam gaat 'er uit zij- nen mond, vs. 12. ■ Hier ontdekt zich de phosphorus nog duidelijker. En ik oordeel, dat deeze woorden, hoewel hoogdravend en bij vergrooting voorgefteld, -niet in een verbloemden, maar letterlijken zin moeten opgevat worden; offchoon men niet begrijpen kan, hoe zulk een vuurige damp, die kooien ontlteken kon, uit den mond van eenig dier uitgaan zoude. Wij lezen echter dergelijken bij Ach. " Statius van het zee-paard. Zijne neus-gaten ,zijn geheel open, en blazen een vuurigen damp  ben LEVIATHAN. Hoofdst.LXII. 553 uit, itnw itvfabi, xaffvov, wj «Vo fftjytjf wupsj. En van dien aart is het ook, 't geene Eustathius Antioch. meldde. Beide dieren komen in veele dingen overeen. Zij houden zich lang onder water, en houden den adem dan in, maai boven water komende, is hunne ademhaaling dies te fchielijker, wanneer ze ook een fterker damp uitblazen. Nu kon 't ook wel zijn, da' ze tevens phosphorieke vonken mede uitdreven alhoewel wij tot nog toe geen voldoend lich daaromcrent in de Natuurlijke Historie hebben die eerst zedert ruim eene halve eeuw. gezui verd en opgehelderd is geworden ; maar 00! nog veele waarheden behelzen zal, welken d tijd en een naarftig onderzoek eerst voor de dag ftaat te brengen. Op den walvisch kunnen ondertusfchen deez woorden kwaalijk toegepast worden, dewi; die, bij zijn geweldig fnoeven, niets dan wateuitblaast, en in de hoogte drijft. Dit wat« gebruikt echter Hasjeus , p. 179- tot zijn vooi deel. Want zijn walvisch, die het zelve doe een kanaal ter lengte van 4 voet in de hoogi drijft, zou tevens hec zoo genaamde fperm eed, als een fnot uit zijne neus-gaten uitdri ven, en voornaamelijk bij zijn niezen. E overige fpreek-wijzen nu zou men figuurlijk verftaan hebben, gelijk men ze ook bij ong Mm 5 Wij< § 209. I ! I ï 1 r r r e a i- e e i«  534 VERVOLG over JobXLL wijde Schrijveren van driftige menfchen, in ' toorn ontftokene dieren en woedende fchepfelen vaak gebruikt vindt Hierbij laat zich ook nog aanmerken, dac de walvisfchen, wanneer ze verwonde zijn, mee zulk een onftuimige en fnelle vaart voortgaan, dat de koorden aan welken de harpoenen vastgemaakt zijn, door haare fnelle en fterke wrijving aan de fchepen, niet zelden vuur vatten, en in brand raken: dac de walvisfchen, na dat ze dood zijn, door hunne heete natuur, al fchielijk in gisting raken, rooken, Hinken, en.verrotten: dac de geene, die zich nabij dezelve moeten ophouden, ontfrekingen der oogen krijgen: dat het zee-water zelve vonken van zich geve, of, gelijk de zeevaarende het noemen, zijne brandingen hebbe: en voornaamelijk, wanneer het van woedende walvisfchen in eene fterke beweging gebragt is. $• CCX. In zijnen hals herbergt de fterkte: voor hem fpringt zelf de droefheid van vreugde op, vs. •13. Ook dit vlijt niet op den walvisch, die zonder hals is. Ook den krokodil, zege Ach. Statius, heeft de natuur een hals gewei, •gerd, en Eostath. in Hexam. fchreef hem ;een,' aan den rug gehechten, of op den hals liggenden kop toe. Dog met meer grond word •hem van anderen een hals toegeëigend. Ari- stote-  Den LEVIATHAN. HooFnsT.LXII. 555 stoteles L. IV. c. 11. zegt, die dieren, die; geen hals hebben, kunnen ook den kop niec bewegen; maar de krokodil kan den kop, voornaamelijk wen hij toefnappen wil, achterwaarts bewegen. Plinius dus ook, L. VIII. c. 2.5. en andere. En men bericht, dat hec kleine dier, trochilus genaamd, het geene den krokodil de tanden zuivert, wen het uit den mond vertrekken wil, hij dan zijnen hals beweegt, ten einde het niet onder de tanden verbrijzeld worde. Dog zijn hals is kort, en overzulks zoo veel fterker:1 hij beftaat echter uit 9 van die 60 wervel-beenderen , die den rug-graat uitmaken: Volgens de ontleding van Borrichius ; dog Grew Muftei p. 13. vindt 'er flechts 7. Dan dewijl iemand, die een krokodil ontmoet, indien hij al niet in't gevaar raakt van opgefnapt te worden, met groote verfchrikkingen en ontfteltenis ten minften overftelpt zal worden; zoo zijn de volgends woorden, voor hem fpringt de droefheid zelf van vreugde op % duifter, en kwaalijk te verklaaren. De oude Egiptenaaren hielden het voor een ongelukkig teken, wen ze een krokodil ontmoeteden. En zeker Egiptifche Priefter Calafiris bij Heliodorus voorfpelde, op het zien van een kruipenden krokodil op de aarde, eene ongelukkige reize, i aio.  S 3IO. i ] i i i < i i \ i j. ccxl 555 VERVOLG over' JoeXLI. reize, en ondernemingen Dan van dergelijke hooge en verbloemde uitdrukkingen , die onder de Oosterlingen gemeen zijn, hebben de Dichters allerlei fabelen in de befchrijvingen van hunne Goden'ontleend. Aan Marseigenden zij de grimmigheid, toorn en verfchrikkingen. Statius Theb. L. III. vs. 424. Gelijk reeds vroeger Hesiodus in Clyp. Of zij fpanden deeze driften, als paarden, voor den wagen van Mars, om dien te trekken. Valer. Flac. Argon. L. III. Homer. Iliad. 3-. Of zij plaatfen deeze driften, in de gedaante van huppelende knaapen met bloote zwaarden voor den vagen van Pallas, hoedanigen Apulejus infuU 'antes noemde, 't geene ter opheldering van )ns woord vn of pi, enkel hier voorkomende, ;an dienen; hoewel het in de Sijrifche Overtecting Luk. ï. 41. 44. en VI. 23. voor cn^Z* ;ebruikt is, en bij de Chaldeën het woord litza een rhee betekent, dewijl het een hup- >elend en fpringend dier is Men kan on- lertusfchen deeze woorden niet alleen van menchen verftaan, die bij het zien van den leviahan met groote verfchrikkingen zich aangedaan ■inden; maar van de dieren, die onder het beeik van de orca niet veilig zijn, maar wel ras an hem opgefnapt, verbrijzeld en verflondea vorden.  den LEVIATHAN. Hoofdst.LXII. $57 §. ccxr. De uitpuilingen van zijn vleesch zijn vast zamengehecht, als of het een gegooten werk ware: daar is geen wankelen aan, vs. 14. — Zijn vleesch, zijne, onder de fchubben liggende, fterke fpieren zijn vast zamengevoegd: en door deezen hechten zamenhang zijn ook alle de leden cn gewrigten wel vast voorzien, en in hun verband onbeweegelijk. En hierop zal de zin der woorden, die verfehillend vertaald worden, uitkomen Hasasus dagt hier aan de gr eeuwen, ofte die vierkantige ftukken fpek, die uit den walvisch gefneden worden, om er traan uit te kooken. Dan zoodanige ftukken kan men uit het vleesch der orca , zoo diep en vastzittende, naauwlijks met mes of ander gereedfehap uitfnijden: 'er is ook weinig traan; van te krijgen. §. CCXII. Zijn hart is vast als een /leen, ja zoo hard els de onder/le moolen-fteen, vs* 15- Dic word wel bij veelen op de geaartheid en den inborst t'huis gebragt; dog gevoeglijker naar de letter van 't hart zelve verklaard. Dit immers is een aanzienlijk gedeelte van 't lighaam, en moest met eene groote vastigheid voorzien zijn, om hec bloed door alle, ook de kleinfle, adertjes  S 212, 1 { | I 1 < ï r a i: V c h n 558 VERVOLG over JobXLL adertjes voorttedrijven. Een werk-tuig, waardoor het blped in een mensch 4 of 5 voet verre moet voortgeftuwd worden, moet eenen tegenftand van 180000 pond overwinnen; volgens de mening van Geoffroij, Quast. an Medicus PkÜóf. &"c. p. 6. Hoewel veelen oordeelen, dat 'er yan die fom nog vrij wat kan afgetrokken worden. Ondertusfchen blijft 'er zoo veel wel overig, dat wij ons van 't hart van ee» krokodil , 't geene het bloed ongelijk verder, m op meer voeten afftands brengen moet, of' jok van het hart van den walvisch, 't geene' log veel verder het bloed moet voortfpuitens> Ie grootfte gedagten moeten maken. Mag zulk een hart riiet gevoeglijk met een noolen-fteen vergeleken worden? Voor zoo eel naamelijk het hart, door zijne fterke zanennijpende kracht, het bloed, dat in deszelfs' loken ligt, zoodanig vernaau wt, perst en rukt, dat het zich in de allerkleinfte bolletjes lat ontbinden, en dus in het geheele lighaam' iet geweld voortgeftuwd, ook door de kleinite dertjes zijnen doortocht nemen kan Men i thans zoo dwaas niet meer, om de mening in Aristoteles, de Part. Animal. L. III. • 4- en van de School-geleerden te kunnen om?lzen, als of het hart enkel diende, om de ituurlijke warmte van 't bloed te onderhouden, of  een LEVIATHAN. Hoofdst.LXH. 559 of om eene geheel onzekere, tot het dierelijk leven onontbeerlijke, gistende ftof te herbergen Neen! het hart is als eene kunftige fpuit, die het ontvangen bloed terftond wederom -uit deszelfs rechtere holte in de long, er» uit de linkere holte in 't geheele lighaam uicftuwt. Heeft men nu Hechts eenige kennis van de krachten, die 'er bij de bewegingen der fpieren vereischt worden, men zal dan ook lichtelijk begrijpen, dat de hardigheid van 'c hart aan het zelve ook veel fterkte bijzette. Hierom is bij de Arabiëren een fteen-hard hart een teken van een dapperen man — En word in veele taaien de hardigheid van 't hart als een beeld van onmeedogenheid aangemerkt, ook deeze geaartheid heeft in den krokodil plaats, gelijk Aelianus uitdruklijk meldt De manen, welken dit dier zou Horten, eer hec een mensch verllond, zijn wel een zinbeeld van wreede geveinsdheid, dog in de daad niet hooger dan eene fabel te achten. §. ccxiii. Zijn verheffen doet zelf de flerkjlen befchroomd zijn, wen hij doorbreekt, ontzondigen zij zich, vs. 16. Wanneer dit groot, wreed, vleesch-vreetend, gulzig, met fterkfte fchubben, klaauwen en tanden gewapend beest boven water komt, moeten de fterkfte en hard- vocb-  $6o VERVOLG over JobXLL vocbcigfte mannen wel vreezen: Hoe veel re meer, wen het met eene doorbrekende: of den tegenftand overwinnende vaart ergens jagt op maakt? Hier is het woord wbriv, zich ontzondigen, zeer nadruklijk. Onze Latijnfche Zurichfche Overzetting zegt: zij weeten niet, werwaarts ze zich keeren ofte wenden zullen* 't Kan ook betekenen, dat men door fchrik, en fchroom en angst verbijfterd, niet weece, wat te doen, en dus lichtelijk zoo wel deezen fchroomelijkften vijand in den bek loopen, als bem ontwijken kan. Drusius verklaart het door eene braakingen verwekkende walging. Arias Mont. door zich te reinigen, purgabunt fe, naamelijk door buik-ontlasting, die door angst en fchrik word uitgeperst: waarvoor ook onder ons het fpreek-woord is: Hij is zoo bang, dat bij zijne broek mogt bemorsfen -—. Zulke ontlastingen komen ook door prangende angften wel eens van boven, door braakingen: wanneer naamelijk, bij eene groote vreeze, de invloed der zemiw-vochten de overhand krijgt boven de doorftraaling van het bloed, en dus maag, ingewanden en darmen door eene fterke persfing ter ontlediging geprikkeld worden. §. CCXIV. Het zwaard, dat hem raakt, zal niet doordringen: even zoo weinig de lansfe, pijl, of een  pen LEVIATHAN. Hoofdst. LXIÏ. s€i èen werp-fpies, vs. 17. Hij acht het ijzer voor jiroo, ende het ft aal voor vermolmd hout, vs. 18. De pijl zal hem niet op de vlucht drijven, de flinger-fteenen worden in ftoppelen veranderd, vs. 19. De knods word als ftoppelen gerekend, en hij belacht de drilling der lansfe, vs. 20'. Hierdoor word de fterkte en onverzaagdheid van den leviathan tegen alle, in die tijden gebruiklijke, wapenen overgefteld, van welken 'er voornaamelijk drie genoemd worden, die men elders in de H. Schriften' niet vindt, ybsr, anders eene reize, een tocht betekenende, geeft hier, volgens' een gebruik dér Arabiëferi, een werp-pijl te kennen, van hoedanigen zich die volken op hunne reizen mogelijk bedienen —i rmt? word gemeenlijk in de plaats van p'it?, een pantfter, gebruikt;' dog hier word geen verdeedigend, maar een wapen om aarttevallen bedoeld; Siria betekend bij de Arabiëfs fpicUlum, parva fagitta, een kleine pijl — nnih is bij de Grieken rtpupa, bij Hieronijmus en in ónze vertaaling malleus, de hamer, in déChaldeeuwfche een bijl, ih de Sijrifche eri Arabifche een werp-fpies $ dog Bochart vértaalt het door fustem, een knods, knuppel: en'fraa! word de pijl vs. 19. een zoon des boogs genaamd,-gelijk wij die omfchrijvingobk Klaagl. III. 13. vinden. VII. Deel. Nn Wam* S 314.  J 214. 362 VERVOLG over JobXL!. Wanneer men nu mét deeze voorftaande befchrijving van dëft leviathan de gedaante en het rnaakfel van den krokodil vergelijkt, kan hec wel haast blijken, dat men dit dier 'er voof houden moete. Want deszelfs huid is zoo vasc én ondoordringbaar, dat het al het genoemde geweer of wapenen veracht. En dit verzekeren ook de ongewijde Schrijvers: Herodotus L. LI. dat deszelfs huid' van geen floot of flag ee* nig gevoel heeft. Plinius en Seneca Natur. Qucsst. L. IV. c. 2. dat het boven-lijf zoo ondoordringelijk zij, dat zelf de grootfte dieren met hunne tanden geen letfel 'er aan kunnen roebrengen. En dat geen gefehut t geen werktuigen van geweld het zelve kunnen benadeelden, getuigen ook Solinus en Ammianus. En ie nieuwere Schrijvers berichten ook,, dat musket noch falkonet fchooten het zelve kwaad doen. Scaliger in Cardan. -—- De walvisfchen daarentegen hebben eene zoo weeke huid, lat de pijlen 'er kunnen doordringen, en ze met mesfen kan doorgefneden worden. Daarsnbovenzijn ze ook zeer vreesachtig en bang, lat ze van vrees en fchrik trillen en beven, en Dp de aannadering van fchepen wel fchielijk de /lucht nemen Haseus, p. 198. verklaart [iet woord mts, of het Chaldeeuwfche mw door ümittere, disjblvere, retorquere, zoo dat de zin  ©'en LEVIATHAN. Hoofdst. LXlf. $63 zin zou zijn, dat zijne orca zoo hard van huid ware, dat 'er geen pijl op hechten kon, maar wederom fluiten zou, en te vergeefs op dit dier afgefchoten wierd. Dergelijken word ook vari Oppianus tlalieut. L. V. vs. 375. nopens heï zee-paard, phocas, getuigd. §. ccxv. Onder hem zijn fcherpe fcherven,hijfpreidé Zich op het puntige als op /lijk, vs. si. —— Hierbij zal elk lezer gereedelijk denken, dat dé krokodil, terwijl andere dieren op ftroo , of gras of een zagten grond hunne leger-plaats nemen, in tegendeel op kei-fteenen, fcherven, fcherpe punten zich niet ontziet neder te leggen, hoedanigen aan zijne fchubben geen kwaad doen Hier kan ik niet voorbij te melden, dat de Ileidenfche vervolgers der eerfte Kristenen, onder andere folteringen, hen ook op' fcherpe punten, cn fcherven deeden liggen; gelijk Prudsntius inHymno de FincentioMartyre bericht ——- Dog Bochart vertaalt eri verklaart deeze woorden aldus: Voor hem zijn fcherpe fcherven, dac hij 'er op gaat liggen, als de dorsch-wagen in 't flijk. Om aanrewijzen, dat, wie den krokodil met dé gemelde wapenen aantast, niet anders doet, dan of hij op fcherpe fleenen of fcherven, of ook op een dorsch-wagen floeg. Dus wierd de fchubbige 3 rug  564 VERVOLG ovn JöbXLL rug vau die dier niet alleen bij zulke fcherpe fcherven, gelijk Aelianus ook deed L. X. c. 24. maar ook met een dorsch-wagen vergeleken, welken Varro Rei Rust. L. I. c. 52. befchrijft, als met- ijzeren plaaten en fteenen gewapend, en R. Salomo- met een ruwe vijl vergelijkt. HasjEus verklaart deeze woorden gemaklijk van zijne orca, in de klipachtige en rotfige noor-dfche zeën zich ophoudende, van waar ook Spitsbergen zijnen naam zou gekregen hebben. Terwijl die dieren ook op de harde mosfel-fchulpen, en- beenachtige Hekken, zich legeren, welken hun ook veeltijds aankleven. Zelf kunnen de fchollen cn rotfen van ijs, op en tusfchen weiken de walvisfchen hun verblijf houden, hiér in aanmerking komen. §. CCXVÏ. Hij doet de diepte zieden als een pot : hij /lelt de zee als eene zalf-kokerij, vs. 22. Men begrijpt lichtelijk, dat, wanneer de krokodil zich op den bodem der wateren beweegt, de lucht-blaasjes dan in de hoogte oprijzen, even als in kokend water, waardoor het waterdan ook met het flijk van den grond zoo vermengd en troebel word, dat het naar eene zalf gelijkt Ook word' 'er van de Arabifche Schrijvers, Damir en Alkazuin verhaald-, dat de  den LEVIATHAN. Hoofdst.LXII. 565 de krokodil eenen vrij aangenaamen reuk, als muskus, van zich geeft. En P. Martijr, L. XIII. e. 4. getuigt, dat de Reis-genooten van Cohimbus krokodillen ontmoet hadden, die, wanneer ze vlooden, en zich na de diepte begaven, een aangenaamen muskus-geur hadden achterna gelaaten: en dat het zelfde hem ook van zulken, die aan den Nijl woonden, verzekerd ware. Samuel Purchas in Defcript. Floridce, en Vincent le Blanc Navigat. P. I. c. 2. getuigen, dat het vleesch van den krokodil wel zeer lekker zou zijn, wen het maar niet zpo fterk naar muskus rook, waarom ook zommige meenden, dat de amber van de krokodillen herkomftig zou zijn. Bij gevolg laaten zich deeze woorden ook zeer wel dus verklaaren, dat de zee door dit dier als in eene welriekende zalve veranderd wierd. Maar hoe komt, zal men vraagen, de zee hier in aanmerking, naardemaal tog de krokodil geen zee-, maar een rivier-dier is? Dan hier dient men te weeten, dat de Nijl ook eene zee genaamd werde, bij de Arabieren, en Eutijch. Alex. P. I. p- 86. die de woorden Gen. XLl. 2. Ik zag zeven vette koeijen opkomen uit het water, verklaart van den Nijl uic de zee: ook kat de breedte van die rivier, die daarenboven jaar lijks Egipte oveiftroomt, en als in eene zee ver Nn 3 andere, j 216.  | 2iö i i §66 VERVOLG over JobXLI. •andert, tot dien naam aanleiding geven: gelijk tevens, dat het Nijl-water weinig verfchilt van zee-water, en zoutachtig is, naar een getuigenis van Peinius L. XXXV. c. ji. Ook is dit zeker, dat de krokodil zich niet in rivieren flechts, maar ook in meiren ophoude, die, wanneer ze wat groot zijn, zeën genoemd worden: gelijk de doode, de Galileëfche zee, en onze Boden- ofte Duitfche zee. Men vindt zelf dit dier op de zee-kusten van Indië en Afrika (125). Wij kunnen echter ook niet ontkennen, dat .deeze woorden zich gevoegelijk op den walvisch laaten toepasfen, die door zijne fnelle beweging en fchielijke vaart de zee als tot een mengfel van water, fljjk en zand, en dus als tqt eene zalf maakt, en als doet zieden. En voornaamelijk kan men hierbij het oog hebben op het wal-fchot, jperma ceti, 't geene die vis? fchen zoo fterk en ruim van zich geven, dat de zee vaak daardoor bedekt word, en de vogelen, zee-meuwen en malle-muken in menigte 'er op ïfvliegen, om zich daarmede te verzadigen. En wanneer de walvisfchen verwondt zijn, verft ïuh bloed de ijs-fcho!Ien en fchepen, en de zee selve, welker fchuim ende golven, met veten >loed vermengd, zeer wel bij eene zalf kunnen vergeleken Worden. 0*5)*  ben LEVIATHAN. Hoofdst.LXJL 507 (125)' De Egiptenaaren noemden veeltijds den Nijl eene zee, gelijk Diodorus Sicul. L. 1. c. 12. getuigt. In den Bijbel komt die benaaming ook zomtijds voor, gelijk door Vitringa over Jesaj. XIX. 5. getoond, en van Michaelis Not. in Lowthii Poef. Hebr. Sacr. P. II. p. 672, ook aangemerkt is. §. CCXVII. Achter zich verlicht hij het pad, den afgrond zou men voor grijs houden, vs. 23. Hier moet het woord Dinn, de afgrond, gelijk rvVixa vs. 22. van allerlei diepten der wateren, gelijk het ook van {lijk en modder voorkomt, Psalm LXIX. 3. Zach. X. i i. verftaan worden. Het verlichte pad achter den leviathan kan gevoeglijk aanwijzen die lange fchuimige ftreek, het zog en de tocht, dien dit dier achter zich nalaat. Even als het vaaren der fchepen, het ftaan met de riemen ook eene fchuimende vaart veroorzaaken. Dus fprak ook Homerus Odyf. M. vs. 172. van eene witte zee door de roeiriemen dus gemaakt. Appollonius Argon. L. I. vs. 545. van lange ftraaten, wit door het vaaren; gelijk ook Ovidius in Ep. Qenon. van 't grijze water door de roei-riemen opgewoeld —— En dit meldde ook Ach. Statius L. I. nopens de walvisfchen en dolfijnen, dat ze grijs water, en een helder fpoor dqor hunne fnelle vlucht ach" $er zich nalaaten. Mn 4  568 VERVOLG over JobXLL De bovengemelde tocht ofte ftreek van vet*, pfte wal-fchot, 't geene deeze visfchen van zich geven, kan hier ook in 'c bijzonder in aanmerking komen, voor voo veel die ftof met hec zee-water vermengd een wit fchuim, en helderen fchijn op het water veroorzaakt • Dus ivord 'er ook van de paarel-visfcheren verhaald, dat, wanneer ze zich in de golf van Perfie ner derlaaten, van de olie, dje zij in den mond nemen, en druppels wijze van zich laaten, alles voor hun heenen licht en helder worde, en dus hun het zien in de diepte bevordere. Even als 'er van de fpons-visfcheren, enm„^r bij Appian. 1. c. L. V. vs. 646. ook gezegd word, dat ze, in de diepte nedergedaald, zalf uitfpouwen, om daardoor den duifteren zee-grond te verlichten — Ook is het 'bekend, dat de walvisch, waar hij zijnen tocht neemt, eenen; blinkenden ftreek achter zich nalaat, die wej eene duitfche mijl verre gezien kan worden. Martens Spitsbergen P. II. c. 2, Rennefort' 'fitst, des Jpd/Orient. L. I. Ch. II. Kastijs, p. 213. "W ? $. CCXVIII. Pp aarde is 'er niets hem gelijk, die ge* maakt is, om zonder fchrik te zijn, vs. 24.' — aw hf zegt eindelijk op het ftof , gelijk men do» van flangen in h e t ft of , Deüt. XXX1L 34. gemeld  t>EN LEVIATHAN. Hoofdst.LXÏI. 569 meld vindc. Door deeze uitdrukking word dan de krokodil onder de kruipende dieren geplaatst, tot hoedanige klasfen hij ook wegens zijne korte pooten moet gebragt worden, wor?dende van Griekfche Schrijvers ook als Sitfitvfyn , kruipend, befchreven De volgende woorden nn ThiHy om zonder fchrik te zijn, zou men gevoeglijker vertaaien door om niet vertrapt, vertreden, verpletterd te worden, gelijk omtrent andere kruipende dieren vaak gebeurt. Want men weet met zekerheid nog niet te bepaalen, of de krokodil geheel niet aan vreeze of verfchrikkingen onderhevig zij; dewijl Plinius en Solinus melden, dat dit dier jegens vreesachtigen ftouc, maar jegens hardvochtige en ftouten zeer vreesachtig zij, en zich fpoedig op de vlucht begeve. Ondertusschen pasfen deeze woorden op de nrca ruim zoo gevoeglijk, naardemaal dit dier, ten aanziene van grootte, fterkte, wildheiden fnelheid, zijns gelijken niet heeft: Gelijk 'er Oppian. 1. c. L. I. vs. 360. van getuigt, van waar het ook zijnen naam tan, en liviathan zou bekomen hebben. $. CCXIX. Hij aanziet (met verachting), al wat hoog is: Hij is een koning over alle jonge foute dieren, vs. 25. —— ynf'ja, zoonen des hoog. Nn 5 moeds,  $ 219. Ci ( t: g r 4 570 VERVOLG over, enz. JosXLL moeds, der ftoutheid, zijn hier alle groote en op hooge beenen gaande dieren, welker fterkften de krokodil, zelf met éénen flag van zijnen ftaart, om verre werpen, en ter neder ftaan kan. Diodorus fchreef, dat het niet alleen de menfchen, maar ook alle dieren, die zich der rivier naderen, opfnapt, en ze, gelijk Horus Hieroglyph, L. I. c. 67. getuigt, met zijnen' ftaart eerst aan den grond ploft. En P. Martijr,' Legat. Babyl L. III. meldt, dat, wanneer de grootere krokodil hongerig op het land Dtnkruipt, hij dan met zijnen ftaart osfen, paar3en, kameelen, en al wat van viervoetigen hem jntmoet, met zijnen ftaart geweldig ter neder laat, dat ze met gebroken beenen vallen en jmkomen: dat de fterkte in zijnen ftaart zoo jrootzij, dat men eens befpeurd had, dac hij 'ier beenen van een grooc dier mee éénen flag md ih ftukken geflagen. Op Manilla, een van ie Fijipijnfche eilanden, had een krokodil aan e rivier Parannaca een oliefant met eenen poot mgen tijd onder gehouden, zijnde echter ten tatften overwonnen cn gedood. En Texei'ra e Përfie rivieren van Madagaskar krielen 'er van, en op Java is dit ongedierte zoo verfchriklijk, dat de Nederlandfche Compagnie 30 guldens geeft aan iemand ,- die 'er !én doodt. Men vindt ze ook op de Molukkifche dlanden, en met één woord, ze zijn tusfchen de teer-kringen de algemeene plaag der rivieren. 3outtuijn, bl. 78. —— En had men in Kanain eene krokodillen zee , welke Arüteüx niet rerre van Ramla zag, gelijk ook Sanutus, terens eene krokodillen rivier tusfchen Kaïfaria^ eft fartura, waarin Pococee verzekert, dat thansiok nog die dieren waren, bij Busching , Nieuwe ïeogr, V D. bl. 402. 419. die naamen zijn aan der egenwoordigheid van dit dier in die wateren on- ;etwijfeld toe te fehrijven En wat Egipte' angaat, het meir' Moeris was vermaard van de lenigte deezer dieren, en de nabij het zelve geleiene ftad Arfino'ê droeg ook wel den naam van de rokodillen-ftad', daar men dit dier zelf jrpds-dienSg eerde, gelijk van Jablonski Panth-Mgypt.'. III. pi 70» Maillet Befchrijving van Egipte , t D'. bl. 9. en anderen getoond is-, die ook vah' e groote' menigte van- deeze dieren in dat land , [; 88v berigt, en waarvan ook de Reizigers yervloedig gewagen. In de groote rivieren van Amerika  Over den LEVIATHAN. 579' Amerika worden ze ook overvloedig gevonden ; dog in landen, die thans fterker bevolkt zijn, en daar' men van bus-kruid en fchiet-geweer gebruik maakt, worden ze thans zoo talrijk niet meer gevonden —— En hoewel dit dier voor het gewest, daar Job woonde, te zuidelijk en dus Uitheemsch mogte geweest zijn, dan zoü men echter met den Hr. Michaelis kunnen aanmerken, dat Job uitgebeeld word als een man , die omtrent de dieren in vreemde landen ook niet onkundig was. Zie' deszelfs Aanmerking over deeze plaats, p. 183.) $. VI. „ Dit dier word dikwijls tusfchen 20 en 30 voeten lang, en wel 5 voeten dik. In het groote evenaaren ze naar hun lighaams maakfel en gedaante aan onze tuin-haagdisfen in 't kleine: aan de 4 korte pooten hebben ze klaauwen : zij kunnen zeef fnel loopen; dog langzaam flechts en mét moeite kunnen zij zich wenden ofte fceèfen : hun kop is lang, achter breed, voor aan toegéfpitst, met groote vierkante fchilden, welken zommige fchubben noemen, bedekt: de oogen zijn niet zeef groot, maar zeer fcherp-ziende: het geheele lighaam heeft 20 tot 24 dwars loopénde rijen vart lang-werpigé, vierkante, harde fchuiden', ofte' pantfier-ftukken , die als dak-pannen op elkander liggen, elkander ten halve bedekken, en zoo hard Zijn, dat het dier daardoor van Hagen gelen gevoel heeft, en' voor wonden niet vatbaar is. In derf ftaart, die vaak langer,- dan de romp, en tevens5 met zulke ondoordringbre fchilden voorzien is, O'o £ hꥫ Töe- JIFTi  Toe GJFï. i j < 1 I 4 580 Övfiit dén LEVIATHAN. hebben ze hunne grootfte fterkte, en Haan daarmede alles ter neder. Zij zwemmen in 't water zoo , dat kop en rug iets boven water' uitfteken J dog fchielijk duiken ze onder, wen ze op hunne prooi willen toefchieten. Arg-listig fchuilen ze vaak in het riet, en met een fnellen fprong Tellieren'ze toe, om fchaapen, runderen, paarden, muil-ezels, fchild-padden, groote visfchen en andere dieren op te fnappen. Zonder hunne prooi te kaauwen, verzwelgen ze die, een mensch, b. v. in twee, of drie ftukken gebeten , en deezen zoo geheel door: en door hunne fcherpe gal kunnen het opgeflakte echter wel verteeren. De Dichter geeft hun een hart, zoo hard afs een fteen; dewijl dit bij de Ouden een teken en beeld vaii onverzaagde hardvochtigheid was. Reeds in aloude tijden moeten de koop-lieden of met het vleesch , af met de fchilden van dit dier handeling gedreven lebben $ dewijl de Dichter van een verdeelen meldt: :n nog thans eet men in Senegal het vleesch van lit beest als welfmakend. Men vangt ze in kuilen :n uitgefpande ftrikken. Zie Thompsons Traveïi KIZ." VII. „ Zeer vreemd is het, dat men, niet alleen in Toegere, maar ook nog in onze tijden, deeze 'raaije plaats dan eens op het rivier-paard, dan iens op eene foort van walvisfchen heeft toegelast. Dapper in zijne Befchrijving van Afrika, ', 70. haalt,, toen hij van het neus-hoorn fchreef, eeze plaats uit Job aan, en meende, dat men met geea  Over ojjn LEVIATHAN. 581 geen mogelijkheid de tong van die dier kon vatten, dewijl ze zoo ruw en hekelachtig was, en dat daarop in deeze plaats, K. XL. 20. zou gedoeld zijn. Maar deeze man had het beroep noch de bekwaamheid van een Bijbel-verklaarer." ,, Dat Scheuchzer in het onzekere geweest zij, kan men wel zien: ook daaraan zelf, dat hij, Plaat 533, eene afbeelding geeft van den walvisch, die, bij het gebrek aan echte en naauwkeurige tekeningen (alhoewel thans Ascanius daarin voorzien heeft), ons zeer,welkom zou zijn, bij aidien men dezelve maar echt en naauwkeurig van de onvermoeide naarftigheid van een man, die tus« fchen het gebergte van Zwitferland leefde, kon verwachten. Hij geeft tevens echter ook eene af beelding van den krokodil, Plaat 534. Dog hij vcrklaari zich meer voor het eerde, dan voor het laatfte dier.' S. vin. „ Het rivier-paard (hippopotamus) laat zich on dertusfehen hier volftrekt niet overbrengen; wan men vindt daar aan het minfte niet van die hardi fchilden, welken de natuur aan den leviathan gaf Hier kan ik als oog-getuige fpreken: alle Reiziger zwijgen 'er van , en alle aftekeningen (Zie di ^rim. 6ammlutt(jm I %()> p. 44a.) kanten 'e zich tegen aan En alhoewel de hippopotamu Van de natuur een fehroomelijkst gebit heeft, en volgens de nieuwfte waarnemingen, voorzien i inet 36 tanden , zoo hard, dat 'er zich vuur med fiaan laat5 zoo zal echter elk, die dit dier, 't zi Oo 3 ge Toegift. » s i  Toegift. ï i i i V § 58a Over den LEVIATHAN. geheel, of flechts deszelfs kop ooit gezien heeft, gereedelijk toeftemmen, dat het nog verre is van dat afgrijslijk, trillen, fchrik en ijzing baarend vertoon, dat men aan de opgefpaakte kaaken van den krokodil ziet. Nopens dit laatfte kon de Dichter, die alles, zoo als het hem voorkomt, en naar het serfte gevoel en de aandoening, die hij daarvan beeft, uitdrukt; dog niet zoo, als de Natuurkundige hefchrijit, die de tanden telt, en hunne plaatfjugen vergelijkt met eene fchoone en verhevene uitdrukking, IC. XLI. 6. zeggen: Ver- rchrikking is 'er rondom zijne tanden.' De ïaaijen hebben, zekerlijk, ook een vervaarlijk gerit; maar in de geheele dierelijkp natuur komen er geen aflchuvyüjker, of zoo wijd opgefpaakte ;aakcu, en monftreufe kop voor, dan in den krq- ;odil De verdeeling deezer beenderen, ofte lie gaping der kaake-bcenderen is vaak meer dan :ene halve el lang; daarin ftaan omtrent 59 tanlen, in iedere kaak: die aan dit dier, dat men te 'arijs heeft, te zien zijn, zijn onder zoo dik als 'atriponden, dog boven zeer fcherp en fpits, dat it niets dan in ftukken doorkomen, niets ook uit e kaaken van dit dier zich wederom ontwortelen an." . „ Hoe vermetel en ftout moest hij dan niet *el zijn, die dit dier, wen het fiaapt, of ftil legt, en bek wiide opbreken, of de kaaken zoo verre m elkander fcheuren, als wij wel eens omtrent idere dieren doen. Zoo vroeg de Dichter, om m penen ? die zoo grqpte inbeeldingen van zkh zei-  Over ben LEVIATHAN. 583 zeiven heeft, die na de heerfchappij over de weereld dingt, te befchaainen, dewijl hem dit dier alleen van onmacht overtuigen, en met fchrik en vreeze overftelpen kan." (De gaaping van den bek is zoo wijd, dat dezelve van het déne oor tot aan het andere ftrekke: in den bek zijn drie of vier rijen tanden, van verfchillende figuur en grootte, dog altemaal puntig en mijdend fcherp. Houttuijn, bl. 89. S- ix. „ Scheuchzer kon zich hier ook niet voor den krokodil verklaaren, dewijl hij van mening was, dat de krokodil geen tong had, die echter K. XL. 20. aan den leviathan wierd toegefchreven. Dit was het oude geloof, daartoe eenige Ontleders aanleiding gegeven hadden, die geen tong vinden konden. Ook Reizigers hebben , op het gemeene zeggen, deeze dwaaling overgefchreven, b. v. Thevenot. Ook heeft Has/eus zich daarover mede in dien ouden fmaak uitgelaaten. Maar bij de onderzoekingen der nieuweren is het gebleken, dat de natuur dit gewigtig lid, tot een fcherpen fmaak en onderfcheiding der fpijzen die. nende, den krokodil niet geweigerd heeft. Zie Hasselquist Reize, en Perrault Memoirespour fervir a fhist. natur. des Animaux, T. II. p. 255, Dan in de worftelingen met den geweldiger dood, dien de Ontleders dit dier aandoen, trek het zijne tong verre in den hals te rug, gelijk bi yogelen en visfchen ook plaats heeft: andere zeg O 0 4 gen Toe- ï1ft. 1  Toe- I 1 < ( i I p b pi w # Pt w< yei 584 Ovsi jen LEVIATHAN. gen, dat ze onder de inwendige bekleedfelen van het kaake-been verborgen ligt. De Dichter van dit Boek vraagt in h begin van dit vertoog, of een fterveling het zou wagen durven, dit verveelend, zwaare, fchielijk toefpringend dier met een angel, gelijk een visch uit het water, te trekken? Of het zelve een ftrik door de tong te haaien, gelijk Dien mét falmen en fleuren (Jtlurus Lm.) doet?" (Houttuijn bl. 90. zegt hieromtrent dit volgende : Hasselqui$t geeft een zeer naauwkeurig jerichf van de inwendige deelen der krokodillen ten den Nijl, gelijk uit de ontleding van zulk een fchepfel te Kairo gebleken was. Hij bevestigt laarm, dat 'er geen tong was in dit dier, maaren velum palatinum, afkomftig van het fterke, ladde en geelachtig vlies, het welk het ganfche ehemelte van boven en onderen bekleedt, dienende tot opening en fluiting van de keel —. Dit ind ik bij Hasselquist, Nederd. Vertaaling, [ D. bl. 110. dus befchreven; Het bijhangfel in het verhemelte is bij het begin van de keel ge* iaatst, aan beide kaak-beenderen: het hangt los, 1 eindigt van onder in een fcherpen hoek, van )ven is het overal even breed, en fluit de ope* ng der keel: het opent dezelve , wanneer hed iderfte evenwijdig tegen het bovenfïe geplaatst ard, gn het opent dezelve, wanneer het onder* deel zich van het bovenfte affcheidt: het is een hangfel van een dik, glad en geelachtig vlies, sik het geheele verhemelte van onder en van bo-« 1 bekleedt, ge mond is zonder tong - Dao WA  O^er den LEVIATHAN. 58$ hier onder is, in eene note, deeze Aanmerking: In de plaats van eene tong ziet men twee fterke gezwollen fpieren in het onder-kaak-been, zegt de Hr. Gronovius , en tevens, dat het voorgemelde bijhangfel zeer veerkrachtig is, en zich aan da hoeken der kaak-beenderen vast hecht. Misf, Ichthyol. II. p. 75- §• 6. Pkennig 1. c. bl. . 676. befchrijft dit dier ook als zonder tong Bomare fchreef 1. c. op dit artikel, bl. 625. De tong van den krokodil is zoo klein, in vergelijking met die van de haag-disfen, dat men gezegc heeft, dat dit dier geen tong heeft Onder- tusfchen, hoe men dit ook begrijpen moge, of d« krokodil eene tong, of niet hebbe, zal men daar uit, naar het ons voorkomt, geen bellisfend be> wijs tegen dit dier kunnen opmaken; dewijl hij geen tong hebbende , immers daarin niet met touv ofte koord doorboord en opgehaald kan worden of, bij aldien hij ze heeft, zal men die echter nie bekwaau vinden, om daarbij dat dier te binden en deszelfs groote en zwaare lighaam optetrekken Men zou dus dit gefchil onbeflist, tot nadere ont leed-kundige ontdekkingen daaromtrent meer ze kerheid geven, in het midden laaten kunnen. §. X. ,, Den geenen, die in deeze geheele befchri ying volftrekt den walvisch vinden willen, mee ik niet, dat men wederleggen kan met de vraag Of men d^n ook in Egipte en Arabië walvisfche zien en kennen kan 7 Want bij aldien deeze c O 0 5 «8* Toegift. 1 l t ti 1 e  1 Toe «1ft. ] ] j 586 Over den LEVIATHAN. • eenigfte zwaarigheid ware, dan zou men die mening juist zoo ongegrond niet vinden. Men zal echter uit de plaats K. VJI. 12. met weinig kracht kunnen bewijzen, dat de walvisfchen in die gewesten niet volftrekt onbekend waren. Want het is onze Overzetting Hechts, die daar den walvisch heeft ingevoerd: het woord tannim word Ezech. XXIX. 3. alwaar blijkbaar op Egipte gedpeld.is, zoo gebruikt, dat meivhet niet anders dan door krokodil vertaaien kan. 's Lands Koning word daar met het voornaamfte dier in de wateren van Egipte vergeleken: en, om van dat beeld zijne overige trekken , ter befchrijving van eene geheele verftooring, insgelijks te ontkenen, zegt de Profeet, dat de visfchen aan de fchubben zouden blijven hangen. En het is juist de krokodil, die op zijnen rug knoopen, uitfteekfels van de wervelbeenderen, en Hekelachtige fchubben heeft. Zie mijne Brieven in de D?cl!ef e Wlmi$fê% II p. 132* Men zal het ook wel niet in ernst als ;ene tegenwerping tegen mij gebruiken willen , dat, bij aldien de krokodil in dit vertoog leviathan genoemd ware, die op eene andere plaats niet tanfirn kon heeten. Het zelfde dier kon immers meer naamen tevens hebben: gelijk de leeuw bij de Hebreen en Arabiërs zoo veele verfchillende naamen draagt, en bijkans naar elk tijd-vak van zijlen ouderdom, of bijzonderen ftaat ook wederom :en nieuwen naam krijgt: Noemen wij dus ook iet zelfde dier niet paard en ros en gaul? Ten öinften wen anderen het woord draak hier ter ver-,  Over den LEVIATHAN. 58? vertaaling gebruiken, dan laat zich daarbij niets denken." . Dog bij aldien ook uit die plaats niets met zekerheid befloten kon worden, is 'er echter het oude getuigenis van Plinius Hit*. Natur. L. XXXII. c. i, Mirabilia rubri maris ten opfchrift hebbende, dat'er walvisfchen in den Arabifcheri zee-boezem gekomen zijn. Nu vergroot die Schrijver onloogenbaar de dieren vaak boven liet waarfchijnlijke; dan dit is het gebrek van aile narichtei der Ouden aangaande den walvisch, waaromtreni ze ook, bij die geringe fcheeps-vaart, ^geen be paaldere kennis konden krijgen En dat d< zaak zelve niet ontkend kan worden, daarvoo pleiten de getuigenisfen van nieuwere Reizigers Forskal zegt, dat 'er zomtijds in de roode ze Zich walvisfchen opdoen: en Adanson zag 0 zijne mms reize van Senegal na Goerée, onde de verzengde lucht-ftreek, walvisfchen, hoewi boven 55 tot 60 voet niet groot; veel kleiner ove zulks, dan die in Groenland en de ftraat Davic van de Europeaanen gevangen worden. De gi leerde Franscbman zag ook ribben op den oevi liggen, die meer dan 10 voet lang waren, en we vel-beenderen, van welken 'er één 8 duim hoe was, en 14 duim in den doormeter gevonden wier Zie deszelfs Reize na Senegal p. f*tt Bij c alles komen ze echter flechts zeldzaam in die zei gelijk ze ook maar zeldzaam in de middenlandfc! zee zich opdoen." (Foas- Toe*. gift. i r, e ) r :L s II r- S 1. it ; > ie  Toegift. : t \ i c è k x e b h d h z d: w m 588 Over den LEVIATHAN. (Forskal Defcript. Animal. p. IV. zegt 'er die van: De walvisch, balana, bij de Arabieren battan genaamd: Voor drie jaaren wierd 'er één op de kusten der roode zee geworpen, van 40 ellen lang. In de ftad Tér, in het Griekfche klooster, Raithu genaamd, wees men mij eene rib, (die bij ons onder den naam van reuzen-beenderen wel voorkomen) een overblijffel van een grooten visch, die, niet lang geleden, op den oever van Suëz (vas uitgeworpen. De Arabiërs vernaaien, dat het dier fcarus rivu/atus, (figan), uit, ik weet liet welk eene, vijandfchap, in den neus van den valvisch kruipe, hem dikwijls fteeke, en doode. li] bevestigen dit met het .voorbeeld van een wal'isch, die aan den oever van Hateban geftorven ras, in wiens nèus een fcarus zat.} §. XI. ,, Terwijl ik nu hier onpartijdig al het geene pgeef, waarmede de geene, .die den walvisch ia eeze plaats van Job bepleiten , hun voordeel doen unnen, en men dus de natuurlijke mogelijkheid an deeze verklaaring niet kan verwerpen; zal men rhter wel zien kunnen, dat de gezegden, de ;elden, de tekeningen, die onze Dichter van den viathan opgaf, met geen mogelijkheid zich op in walvisch laaten overbrengen. Al het geene er vs. ao-ft8. en K. XLI. 1—!8, 19, 20. ge:gd is, zal wel geen mensch op een walvisch , :wijl het daarop volftrekt niet past, toepasfen dien. Een ieder Groenlands-vaarer weet, dat en immers op deeze dieren werp-ijzers en harpoenen  Ovift dek LEVIATHAN. j8«j poenen uitwerpt, dat ze in hunne huid indringen, hun wonden veroorzaaken, uit welken ze zoo' veel bloed verliezen, dat daardoor de zee in een grooten omtrek rood geverfd Word, en het dier fen laatften fterven moet. En bij aldien ook de uitvindingen en kunften der Europeaanen, om Zich zelf van de grootfte walvisfchen meefter te maken, nog zoo veel honderd jaaren niet oud zijn: en de Biskaijers en Engelfchen om de eer, van de eerften in deezen geweest te zijn, twisten ; zoo weet men echter zeker genoeg, dat zelfde wildfte volken van alle tijden herwaarts, zonder veel kunst, en enkel door hunne bijna onbegrijpelijke hardvochtigheid, walvisfchen overmeefterd liebben." (Dus wésten de inwooners van IJsland en dé visfchcrs van de Feroëefche eilanden, zonder omflagtig toeftel, zonder fchepen, chaloupen, of andere tot deeze visfcherij vereischte gereedfchappen , door hunne kanoes flechts, een noord-kaper te vervolgen, en door middel van bloed in zee te Horten, hem te verfchrikken, na de kust te jagen , en te doen ftranden, alwaar ze zich van hem meefter maken En de wilden in Amerika , offchoon verfteken van alle de hulp-middelen , welken het vernuft der befchaafde volken •uitgedagt heeft, dog alle hunne natuurlijke krachten genietende, wanneer ze een walvisch ontdek" ken, begeven zich in't water, zwemmen reeht op hem aan, en werpen met behendigheid zich op deszelfs hals, zoo dat zc zijnen ftaart en vin- nei Tos* ÏIFÏ> l  Toe gift. 590 Over den LE VI AT HAR -nen vermijden.- Wanneer nu de visch zijn eerftett water-ftraal gegeven heeft, fteken zij een houten prop in de opening, en flaan ze met een bijl 'er vast in. De visch duikt hierop onder water, en voert den wilden met zich, die hem vast omarmt houdt. De visch, die noodig heeft om adem te haaien, keert na het oppervlak van het water weder, en geeft den wilden tijd, om een tweeden prop in het andere neus-gat te Haan, 't geene hem noodzaakt, om wederom onder water te duiken , .alwaar hij verflikt, om dat hij het water niet loozen kan , om verfchen adem te fcheppen. Bo« mare op dit artikel, II D. bl. 790. en 793. Na genoeg op de eerstgemelde wijze weeten zich ook de visfchers op Sundmóer in Noorwegen van eene foort van walvisfchen te bemachtigen, door achter hen aan te roeijen, en het water fterk;te flaan, een groot geraas te maken, en hen dus op ftrand. te jagen. Pantoppidan, 1. c. II D. p. a33.) %. XIL f, Men kan ook het beeld van den Dichter* K. XLI. 7, 8, 9. 15. aangaande het bekleedfel van den leviathan, op geen ander dier, dan op denkrokodil t'huis brengen, of men zou de natuur moeten tegenfpreken. Want de huid van den walvisch heeft fchubben noch fchilden; ze is in tegendeel , glad, boven zwart, onder wit, van aart als leder, en word bij oude walvisfchen vanzee-ekke. Ien en mosfelen bewasfen bevonden, de walvisch luizen (oniscus ceti Lm.) bijten 'er zich in, en weeten 'er groote ftukken uit. De Kamtfehadafen »nt-  Over den LEVIATHAN. &t ontdoen ze van het vet, en gebruiken ze, volgens een bericht van Teller, tot hunne fchoen-1 zooien. Maar de krokodil is geheel in harde fchilden, en een vast pantfier ingewikkeld, waarvan alle musket-kogelen moeten affluiten: die overzulks van onzen Dichter met recht bij gegoten koper vergeleken word. En dit bewoog den grooten Natuurkenner, die eene eere voor onze eeuw is, den Ridder LiNNiEUS, om deeze plaats uit Job bij zijne befchrijving van den krokodil aante- wjjzea De kop is met groote vierkantige fchubben bedekt: aan den romp zitten meer dan 20 dwars-rijen van langwerpig vierkantige ftukken , door welken geen moord-geweer kan indringen: ook de ftaart is met eene dubbele rij van houtachtige fchubben, in de gedaanten van fcherpe puntige takken. Men kan hem, bij gevolg, niet anders dan van onder, of aan den buik eenige kwetfuur aanbrengen; want hier heeft de natuur hem niet met die ontoegeeflijke bedekking voorzien, naardemaal anders het onder-lijf bij de fpijsverteering, en de lijf-moeder bij het baaren van het wijfje, zich niet uitzetten kon, gelijk echter noodzaaklijk moest plaats hebben." (Op het voet-fpoor van Linn^eus fchrijft ook Houituijn bl. 78. Men twijfelt geenzins, of het de leviathan zij, waarvan in het Boek van Job gefproken word: gelijk ook Bochart met veele reden betoogd heeft 1 Ook verftond Hassel- quist 1. c. bl. 115. den krokodil door den leviathan. In die mening was ook Shaw Reize door dt Toe- 1  Toe s1ft. 1 "I 39* Over den LEVIATHAN. ■ de Barbarij, II D. bl. 179. Bomare I. c. op dit artikel, I D. bl. 625. Michaelis, in de Aanmerkingen op deeze plaats, en op Lowth Poejis Hebr. Sacr* P. II. p. 073. en andere.) 5. XIII. „ Dit dier nu, het geene de natuur zelve tegen alle gevasren en kwetfuuren fchijnt gewapend te hebben, en zoodanig toegefteld, als of het den ihensch een fchrik aanjagen, en niet daarvan beheerscht moest worden: gelijk het bij den eerften opflag ten minften kon fchijnen . Dit vertoont de Schepper hier den vermetelen mensch, om hem öp eene vernederende wijze te doen bezeffen, dat ónze macht veel te zwak zij, om deeze geduchte, én boven alle foorten van dooding bijkans verhevene , dieren in den toom te houden . Ondertusfchen heeft zijne Wijsheid dit zelfde vervaarüjkst beest ook wederom aan den anderen kant op veeïeriel wijze beteugeld. Maar ook dit is geen verdienst, wijsheid, macht of kunst van ftervelirrgen; alleenlijk ftraalt hier in door des Scheppers gunstrijke voorzorg ten aanziene van onze zwakheid. Eenpaarig getuigen de Reizigers, dat dit 3ier, naar galang van deszelfs grootte en fterkte, weinig moed en dapperheid bezit. Bij ieder ge•aas, dat eenigzins fterk is, op het affchieteu van ;en fnap-haan, of wanneer het fcheeps-volk een °root ?eroep maakt, zal het wegfpriugen, en zich in het vater verbergen/ Zie Schultze Uitnam b(S 0*t#m/ IV %l)f pt 303. bijMiCHAEUs fcfc mi aSiWj'oif. VIII %f)t p, Hi.» „ Wan-  Over den LEVIATHAN^ 593 4, Wanneer 'er een tijger aan den oever komt, om zijne verhitte tong te verkoelen, en de krokodil zich ook aan dit allerwreedfte dier wagen wil, dan zal geene, door de natuur geleerd, deezen zijne fcherp-puntige klaauwen terftond in de oogen liaan; want deeze is de eenige plaats aan den kop, daar een krokodil verwondt worden kan, de plaats tevens, daar hij de allergevoeliglte pijnen ontwaar worden kan. Dan kampen deeze beide vervaar* lifkfte ichepfelen, door welkende Almacht in de natuur zich, als in een helderst fpiegel, vertoonen wilde, den fchroomelijkften ftrijd, dien men zich verbeelden kan, tot eindelijk dc overmacht van den een of anderen den ftrijd, dien verbaasde menfchen aan den oever bij woonen, een einde doet krijgen. Zie Condamine ^(Wllmrger VI ,, De krokodil was, gelijk Plinius L. VlIL c. 25. te recht zegt, een grooter kwaad in de na« tuur, dan dat deeze, met flechts eenen vijand tegen hem op te flellen, zich zoude hebben kunnen voldoen Juist die zwaar gedekte en gepant- fierde romp moest als tot eene natuurlijke keten dienen voor dit vraat-zuchtige beest. Want hierdoor is het, dat het zich niet zoo fnel en vaardig draaijen en wenden kan, of men kan het zeer gemaklijk door eenen zij fprong ontkomen -— Uit liefde tot andere dieren weigerde de natuur aan dit die vaardig- en fnelheid, met welke b. v. de Wolf' op het lam toefchiet, of de losch van een boom op zijne prooi affpringt - De Schepper ver* VU. Deel. Pp koog ToeSIFT.  Toegift. 594 Over den LEVIATHAN. koos voor dit groote dier , dat vaak 20 voeten lang word, en wen het, zonder zich te bewegen, in het water qï flijkligt, aaneen boom'-ftam evenaart, den weg van voortplanting door eijeren: en tevens verhinderde Hij* de al te fterke, en voor andere dieren nadeelige vermenigvuldiging Wanneer het vaak ook bijna 100 eijeren leggen mogte, blijven echter de wejhigfte van de jonge krokodillen in leven. Viervoetige dieren, de Viverra ichneu* mon , en het geheele geflacht der fchoone, groengevederde ijs-vogelen krabben deeze eijeren op uit het heete zaad, daarin ze door de zonne-ftraalen uitgebroeid worden, zij breken ze open , en verteeren ze En deeze eijeren hebben naauw- lijks de grootte van zwaanen eijeren: en hoe vaak verbergt de fcheppende Almacht in de natuur niet wel haare grootfte werken in kleine ruimten ! En ze zijn flechts met eene huidachtige fchil voorzien De overig blijvende jongen haalt de moeder, door een machtige natuur-drift aangepord, wel over, en brengt ze op haaren rug van 't ftrand in het water. Maar, gelijk alle roof-dieren , bij welken de gulzige vraat-zucht altoos fterker is , dan eenige andere drift De ouden vreeten dik¬ wijls eenigen van hunne eigene jongen op: en zij zelve vervolgen en vernielen zich onderling en beurtelings." „ Hierbij komt nog een ander tegen-wigt, het geene de aanbiddens waardigfle Goedheid in de natuur, om dit fchroomlijkst dier binnen de paa« Ien te houden, gebruikt heeft, en in de beide Indien  Over den LEVIATHAN. 595 dien blijkbaar te zien is. Zij laat in die zelfde gewesten, die anders door de krokodillen eenzaame,' van menfchen onbewoonde, woefteuijen zouden worden, eene andere, bijzondere foort van haagdisfen (Lacerta monitor Linn. of Sauvegarde genaamd) leven, die zich van menfchen tam maken, aan het huis, als honden, gewennen laaten, en vrouwen en kinderen, wen ze aan den oever, om zich te baden, of te wasfchen, gaan, vergezellen. Deeze dieren worden het, vermoedelijk door hunnen reuk, gewaar, wanneer 'er zich een krokodil flechts van verre tot die plaats nadert: Zij geven dan een vreesachtig en angstvallig geluid en gefchreeuw van zich: en hierdoor verwerven ze zich het verdienst, van den mensch te waarfchouwen voor gevaar, en oplettend op zijn behoud en ontkoming in zulk een fchroomlijk tijd-ftip te maken." „ Door deeze, en veellicht ook nog door veele andere, voor de Natuur-onderzoekeren nog verborgene middelen, heeft de Schepper dit dier, het geene anders menfchen en dieren dwingen kon, om geheele landen onbewoond te laaten , en voor zich ruimte innemen kon, een teugel aangedaan, en in den band gelegd. Hij zelve onderhoudt het evenwigt onder alle de levende fchepfelen, en betoont daardoor zich grooter, dan onze grootfte gedagten bereiken kunnen. Dit leert ons de Dichter hier, die juist hierom dit dier, en geen ander, tot een onderwerp van zijn vertoog, verkoos^n fchilderde." Pp % s- XIV' Toe- ilFT.  $96 Over den L E VI A'T H A NV Toegift. ( ] ■» i I 1 £ f \ J 2 ë v s. XIV. (Onder deeze, ter waarfchouwing tegen dit dier, en tot afwending van deszelfs gevaarlijke aanvallen dienende, middelen is veellicht ook mede te rekenen, dat het eenen fterken muskus reuk van zich verfpreidt: gelijk liet ook een blaasje van dergelijke ftof vervuld, onder zijn okfelen heeft, waarvan de grooten in Egipte veel werk maken , sh het onder hunne geurigfte reuk-werken gebruiken. Deeze muskus-geur maakt ook het vleesch derkroïodillen , dat op zich zeiven doorgaans flecht en :aai is, onbruikbaar, dat zelf de Negers het niet verdragen kunnen; t'en zij ze de muskus beurfeu rooraf wegnemen. Greéliger echter zijn ze na de tijeren, welken zij tot hunne lekkernijen, en op mnne gast-maalen gebruiken , en daarom zelf dikvijls met levens gevaar, zoeken wegtenemen. Dat dit dier, tegen de algemeene natuur der lieren , zijne onderkaak onbeweeglijk , en de bo» 'enfte alleen beweegbaar heeft, en opfpaaken kan, sH'daardoor, in dit geval, eene zoo veel ijslijker rertooning moete maken; dewijl men als dan van :open romp-niéts, en alleenlijk den wijden, vreesijk gaapenden en met zoo veel vervaarlijke tandenewapenden bek zien kan, die zoo gereed en gemikt is ter vernieting van de ongelukkige prooi an dit gedrogt (Dus fchrijft men gewoon- jk. Dog in de aangehaalde befchrijving die de Nieuwe Nederl. Biblioth. geeft, word 'er bl. 507. ezegd 0 » Niets is minder waar. Dit dier belegt het onderfte kaake-been, gelijk ieder ander dier,  Over den LEVIATHAN. 597 Hier, en het bovenfte kaake-been zit aan den fchedel vast." ' Dat het zijnen afgang niet uit de darmen, en yan achteren , maar uit den mond looft, en daartoe dagelijks gezien word, uit het water op het land te gaan, om zich te ontdoen van het overfchot van zijn voedfel: terwijl ook bij de ontleding de poortier der maag (pylorut) te naauw tot zulke dienlten bevonden word Dat het geduuren- de de vier wintermaanden niet eete Dat deszelfs voorfte pooten met vijf vingeren voorzien, en deezen met kromme en fcherpe klaauwen gewapend zijn, met welken het zijne prooi vatten en verfcheuren kan: terwijl de achter-pooten viervingcrig, en met eene zwem-huid voorzien zijn Dat de fchubben met knobbels of uitftekende punten voorzien zijn, die door hunne verhevenheid , op den rug voornaamelijk , als een kam fchijnen uittemaken Dat ze met ijzeren haa- ken, waaraan eenig aas, of fpek of vleesch is, gevangen worden, insgelijks in kuilen, als mede nog op andere wijzen: onder welken ook deeze nog opmerking verdient, dat de Negers met geen ander wapen, dan dat zij om den linker arm eene koei-huid winden, en in de rechterhand een dubbel fnijdend mes voeren, de ftoutheid hebben, de krokodillen in hun eigen element aantetasten. Zoo dra de zoodanig uitgeruste Neger den krokodil nadert, houdt hij hem den linker arm voor, welken de krokodil greetig intlokt; dog dewijl dezelve Uea W de keel fteken blijft, gewint de Neger onPp 3 der- Tom 5ift.  Toe gift. HET 598 Over den LEVIATHAN. dertusfchen tijd, om hem onder de keel verfcheï' den fteeken toetebrengen : en dewijl het water hem tevens in den geopenden bek indringt, word het lijf fchielijk als een ton opgeblazen, moetende dus dit dier binnen korten tijd verfmooren ■ Dat ze een huilend geluid maken: in zoute zoo wel als in zoete wateren leven En eindelijk, naar men voorgeeft, wel 60 tot 100 jaaren oud zouden worden, enz. Deeze, hier boven niet gemelde bijzonderheden, bij de reeds genoemde Schrijvers , Maillet , Houttuijn , Bomare , Hasselquist, Pfennic de Nieuwe Nederlandfchet Blblioth. ter aangehaalde plaats, enz. voorkomende , hebben wij met een woord flechts willen aanhaalen.  599 HET DR1E-en-ZESTIGSTE HOOFD-STUK. JOBS GEZEGENDE O U D E R D O 3L Job XLII. 16, 17. Hierna leefde Job nog honderd en veertig jaaren, dat hy zyne kinderen en kinds-kinderen zag, tot in hei vierde ge f acht. Ende hy ftierf, oud, en der dagen zat. %. ccxx. ^^^"aar den gemeenen loop der natuur moeten kruis en fmerten, verzeld met droefheid, 's menfchen leef-draad verkorten, en het evenwigt tusfchen de beweging van het bloed en de zenuw-vochten wegnemen. Onze Job nu had, en veellicht meer dan een ander mensch, eene zeer ruime maat van lijden en tegenheden van allerlei foort gehad. Zijne kinderen, goederen en bezittingen had hij verloren: fmertelijkfteen langduurende kwaaien doorgeflaan, kwellingen van den Satan, hart-zeer van zijn eigen vrienden en huis-vrouw ondervonden; nogthans leefde hij, dit alles te boven gekomen zijnde, nog 140 jaaren, en zag zijne kinderen, en kinds-kinderen tot in het vierde geflacht — Hieruit kan men nu zijnen eigenlijken ouderdom wel niet juist bepaalen, dewijl de voorledene jaaren niet uit?P 4 ge-  § 220 ; 1 } c C öoo JOBS GEZEGENDE JobXLH.i6,i7. gedrukt zijn; dog naardemaal 'er vs. 10. gezegd word: dat God hem al het geene dezelve gehad had, dubbel wedergaf, zoo befluiten de Jooden en andere, dat dit ook op deszelfs leefrtijd moete betreklijk gemaakt worden, dat overzulks Jobs voorige leef-tijd op 70 jaaren moete gerekend worden, dewijl hij eens zoo veele jaaren naderhand, d. i. 140 jaaren leefde, en deszelfs geheele ouderdom bij gevolg op 210 jaaren behoorde gerekend te worden — Dan dit volgt juist niet uit die woorden, in welken de verdubbeling van Jobs goederen flechts, en niet van deszelfs jaaren word aangewezen: gelijk'er van deszelfs kinderen ook niet gemeld word. , Wij vinden ondertusfchen, dat Job voor het tijd-vak van zijne ellenden en verdrukkingen reeds t?en volwasfen kinderen had, gelijk uie li, II. a. 4. blijkt Wij mogen ook denken , dat zijn proef-tijd en ellenden eenige» iaaren geduurd hebben. En hieruit mogen wij opmaken, dat hij, ten tijde van zijnen ver«euwden voorfpoed ten minften wel 60 jaaren :al bereikt hebben, en dus zijn geheele leven vel op coq jaaren zal gebragt hebben — De .XX. nemen zich de vrijheid, den geheelen uderdom van Job nog hooger uittebrengen, n geven hem 170 laatfte gelukkige jaaren, en me?  OUDERDOM. Hoofdst. LXIII. 6or met de voorgaande over 'c geheel 240 jaaren. Hoewel men in eenige affchriften, en in de Catsna Patrum Grecorum zelf 248 jaaren van Jobs leven vindt aangegeven (126). (126). Van een hoogen ouderdom, dien zom« mige menfchen bereikten, hebben wij I D. I Sr. bl. 602. eenige (taaltjes opgegeven. Het vaderland van onzen Job, of eigenlijk in het gelukkig Arabië , het landfchap Jemen levert dergelijker ook. Te Grame eene groote, opene (rad, daai de lucht zeer gezond is, vindt men verfcheider perfoonen, die 120 tot 125 jaaren oud, en no{ vrij wel bij hunne krachten zijn. Busching 1. c V D. I St. bl. 592. Ondertusfchen is he in de warme zuidelijke landen onder de zeldzaam heden, wanneer iemand het 70, of op zijn hoogs het 8ofte jaar bereikt. In onze koelere noordelijk gewesten gebeurt het wel eens meer, dat iemani het over de 100 brengt: ook wel eens, dat een ei ander de anderhalf eeuwen beleeve, en daar bovei kome. In 't jaar 1774 ftierf Jonathan Effinghai te Penvijn in het i44fte jaar zijns ouderdoms. Ii 1772 ftierf te Aarhus in Jutland de oude, bekendi Christian Jakob Drachenberg, van Noorwegen hij was den nden van flacht-maand 1626 gebo ren, en is dus 145 jaaren, 10 maanden en 28 da gen oud geworden. Zeker Engelsch-man ftier 1655 in zijn vaderland in den ouderdom van 15 jaaren. De oudfte perfoon van de jongde tijdei was de Engelsch-man Jenkins, die 1620 geftor ven, en 169 jaaren oud geworden is. Nog leel 'er te Somerfethoufe een man van 140 jaaren , di zedert de tijden van Koning Karei I. in koninglijk dienften was, en thans eene koninglijke penlioei geniet. Te Devonshhe leeft een pachter Joh Êrokeij genaamd in het I34fte jaar, die 13, 0 gelijk zommige berichten, 15 vrouwen in 't ver volg zoude gehad hebben. Zie Pfennio, 1, c p. 868. t— Verfcheiden ftaaltjes van zulk eei hoogen ouderdom geeft ook Panioppidan ui Pp 5 Noot $ 2£0. I i t 1 1 > f 1 1 t ^ 1 p f i t  6oa JOBS GEZEGENDE JobXLII. 16,17. Noorwegen, 1. c. II D. p. 473 - - * van Adrian Rotker Raadsheer te Drontheim, die 120 jaaren oud geworden was: van een Priefter in Holtaahn , Michel genaamd, die 150 jaaren oud geftorven is: van deszelfs opvolger Anders Bernhoft, die niet veel jonger overleed. En onder anderen een bijzonder geval van vier paar echte-lieden , die 1733 in de tegenwoordigheid van Koning Christian VI, en de Koningin Sophia Magdalena te Ftïdrichshal hunne bruiloft vierden, van welke 8 nieuws gehuwden geen ééne perfoon onder 100 jaaren was. $. CCXXI. Dan wat hiervan ook zijn moge, de 200 jaaren, indien wij bij voorraad die aannemen, geven ons eene tijd-reken-kundige aanleiding, om voor bet naafte nopens den tijd, wanneer Job geleefd hebbe, eenig gegrond vermoeden en onderzoek optemaken ■ En hieromtrent zijn de Joodfche Meefters en andere vrij verfehillend van meningen. Men ziet uit Maimon More Neboch. P. III. c. 22. dat zommigen hera in de tijden der Aarts-vaderen brengen, anderen hem in de tijden van Mofes, of van David verplaatfen: terwijl zommige zelf willen, dat hij één van de wedergekeerden uit de Babijlonifche gevangenis zou geweest zijn Dan wanneer wij gadeilaan, dat in Mofes tijden der menfchen leven verre beneden den ouderdom was, dien Job bereikt heeft; dat hij als een vader van zijn huis-gezin geofferd heeft, het geene onder en naar de Moiaïfche wet niet gepor-  O U D E R D O M. Hoofdst. LXIII. 603 oorloofd was, dan den Prijsfteren uit den ftam van Levi; dat in dit boek van de op Sinaï gegevene wet, ook van de onder Israël bewezene godlijke wonderen nergens gewaagd word: dat de godlijke openbaaringen in der Aarts-vaderen tijden gemeener geweest zijn -— dan raag, men met Usher, Brougiiton, Heidegger en anderen , Jobs leef-tijd tusfchen de tijden van Jofefen Mofes, en dus in den tijd van Israëls verdrukkingen en dienstbaarheid in Egipte wel ftellen. Hoewel Cluver dien ftelt tusfchen Heber en Abraham —-— Op dien grond kan men dan ook oordeelen, dat de Egiptifche noch de Asfijrifche Monarchie, alhoewel deeze de oudfte zijn, de eerfte 700 of 800 jaaren na den zond-vloed niet bereikten; naardemaal in geen van beiden de regerende Koningen die hoogte van onderdom bereikt hebben, die in deeze vroegere eeuwen na den zond-vloed der menfchen leef-tijd doorgaans kenmerkte. §. CCXXII. 'tZALnietondienftig zijn,dat ik wegens eenige overeenkomst, hier een? bericht geve van zekeren ouden grijzaart, die, den meesten tijd van zijn ellendig leven met bedelen doorgebragt hebbende, eindelijk in ons gasthuis te Zurich opgenomen, daarin geftorven, en den aden van Sprokkel-maand 1723 van mij ontleedt is. De  ! ( < 1 ] 1 J c 1 é r e ë v F li i d f 004 JOBS GEZEGENDE JobXLU.t6^. De onderfcheidene trappen des ouderdom* hebben hunne kennelijke merk-cekenen. Van eenen ftaat van vloei-ftof ofte vloeibaarheid klimc de mensch door verfcheiden veranderingen tot de vastigheid op, tot hij eindelijk door verharding, of in een ftaat van onbeweegbaarheid zijner vezelen zijn leven verliest. En deeze overweging is voor de Genees-kunde van geen geringe nuttigheid. Johan Leenhard Vopper was de naam van óns mderwerp, in Graubunder-land, te Scharans, >nder het Glantzner Rechts-gebied, zoo veel nen uit de getuigenisfen kan nagaan, den i van Jloei-maand 1Ó14 geboren. In 't jaar 1634 had lij, als een berg-knaap arbeidende, 33 uuren ang onder de aarde in eene ader gelegen, van aar, meer dood dan levendig, uitgehaald, kon lij zedert, wegens geledene fterkebuik-persfin;en, zijn water niet wel meer houden. 1637 eeft hij door Hongerije, Turkije en Palestina ene reis gedaan, en is over Venetië wederom ekomen. 1639 heeft hij onder Hertog Karei an Lotharinge, 1652 onder den Kapitein Caser de Monte in Milanen, 1663 onder den Col>nel Planta in Portugal krijgs-dienften gedaan: 682 heeft hij het beleg van Weenen, ook ia sn laatften oorlog bij Landau, en de flag bij [ochftett bijgewoond. Dus heeft dees man door  OUDERDOM. Hoopbst. LXIII. 60$ door onderfcheidene toevallen en duizenderlei; ge vaaren zijn leven tot 109 jaaren, min 3 maanden gebragt. Aan deszelfs lijk heb ik, zoo veel de kortheid des tijds het toeliet, het volgende opgemerkt. ' In de holte van den buik was eenig uitgelopen bloed-kleurig waterachtig vocht, de dunne darmen waren allen ontftoken, en in't roodachtige van kleur vallende: onder deezen had zich de twaalf-vingerige darm zeer uitgezet, en was ook van binnen geheel verrot, en van den brand aangetast (gangranofum): het net was geheel verteerd, en naauwlijks meer kenbaar: het al» vleesch (pancreas) was geheel zamen gefchrompeld: de lever gezond: de gal-blaas vol, en had de gal-leiders opgezet: de naastliggende darmen, en 't darm-fcheil (mefenteriutri) groea gekleurd, zoo dat het veellicht ergens uitgelopen was: ook was derzelver ingang in den twaalf-vingerigen darm niet te ontdekken. Aan den bovenften jngang der maag was eene windige uitzetting grooter dan eene okker-noot: de nieren gezond: gelijk ook de milt, die van buiten 'er zeer wel uitzag, en met witte vlekken bedekt, van welken de ééne grooter dan de andere was, die bij den eerften opflag aan rijpe kinder-pokjes gelijk fcheenen, dog zoo hard wel als knars-been waren, en uitpuilende. , Hier  $ 222. ] < j i j ] 1 i r ï i r S l f I é r e €06 JOBS GEZEGENDE JobXLII.i6,i7; Hier móec ik tusfchen beiden aanmerken, dat de vezelen bij een hoogen ouderdom niet illeen ftijf, maar ook ongevoelig worden , ïiaardemaal geen mensch, 'tzij in de kindfche; 't zij in de mannelijke jaaren , zoodanige ontreking in de darmen, als zich hier ontdekte, :onder 't gevoel van de hevigfte fmerten zou ïebben kunnen doorftaan: en echter klaagde mze grijzaart, na dat hij in de laatfte dagen 'an zijn leven van eene uit hoogen ouderdom mtftaane zinneloosheid wederom herfteld en tot ic.h zeiven gekomen was, nooit over pijn. )ie knars-beenige overkorfting der milt is een laar bewijs, dat de huiden zoodanig verftijven :unnèn , dat ze eindelijk geheel hard worden. De opening der borst baarde niet weinig ïoèiten. Want de rib-achtige uitlieekfels van et borst-been, die anders knars-beenig zijn, /aren hier volftrekt beenachtig, niet alleen, laar ook met de ribben zelve zamengegroeid: Vaaruit men befluiten moet, dat het knarseen met den tijd in been, gelijk de huiden en ols-aderen zomtijds in knars-been overgaan. )e long, met groenachtige vlekken bezet, was an de beide zijden der borst van achteren aan;ewasfen : het hart-zakje was zeer wijd, en iet een-waterachtig vocht vervuld, waarvan ok een gedeelte m de holte der borst zelve ge-  OUDERDOM. Hoofdst. LXIH. 6of gevonden wierd. 't Hart zelve bevonden wij zeer wijd, en bijzonder deszelfs ooren boven maate verwijderd, en deezen, zoo wel als de beide holligheden van 't hart, met geftold bloed vervuld ——— Waaruit blijkt, dat de beweging van 't bloed, bij gebrek aan de veerkrachtige zamentrekking der pols-aderige buisjes, eindelijk hebbe opgehouden: en dat dit werktuigelijk ftelfel van het hart niet langer in ftaat was, om het tot ftolling hellende bloed verder te kunnen uitdrijven, en wegens den al te grooten wederftand, daaronder bezwijken moest. Ik verwachtte die pees, door welke de polsaderen aan 't hart gehecht zijn, of geheel beenachtig, of ten minften knars-beenig. Beenachtig word derzelver zelfftandigheid, gelijk bekend is, in oude herten, en het zoo genaamde been van een herts-hart (os de corde cervt). En in deeze verwachting wierden wij ook niet bedrogen; want die groote halve-maans formige fchot-deuren (valvula), voornaamelijk aan de groote pols-ader (aorta) was, bijzonderst in'c midden, geheel knars-beenig. De groote polsader zelve was zeer wijd, en in haare doorfnede eens zoo groot dan de ftok-darm, en bijkans als een Parijfchen duim. In den flok-darm had raea hier en daar verhardde klieren, in de gedaante ? aas;  f au. } I 3 i < c 1 f 1 ( m JOBS GEZEGENDE JobXLH.i^t^ daante van linzen H— Deeze wijdte der polsader is een teken van een langzaamen omloop van 't bloed, waarom ook deeze pols-aderen hoe nader ze aan het hart komen , tevens allengs zoo veel wijder worden. En dus heeft men.ookwel waargenomen, dat ze, bij eenen al te grooten tegenftand van den last, zoodanig uitgezet worden, dat de uit het hart gaande groote pols-ader een gezwel ofte krop (aneitrisma) krijge. Tot het hoofd komende, vonden wij meer 3an gewoonen arbeid met het zeer harde bekkeneel: deszelfs naaden; in 't bijzonder de pijlm lambda-lormige, gingen ook niet door de iieide bladen, ofte plaaten: dies kon door deselve geen uitdamping uit de groote holte des loofds plaats hebben: zelf was het voedfel-fap der beenderen, tusfchen de voegen der naaden buiten zijne vaten geraakt, ook in beenachtige lof veranderd. Men zag wel 3 of 4 zeer ruime raten boven op den fchedel, aan de beide kanen der pijl-naad, omtrent een duim breed van Ikander, die de binnenfte plaat tot de buitenlte oorliepen, geen van allen echter was door de ieide plaaten doorgedrongen. Het dikke hersïn-vlies (dura meninx) was als leder, en bijans 3 maal dikker dan gewoonlijk. Het dunne pia mater) kon zeer gemaklijk van de zelf- ftan-  OUDERDOM. Hoofdst. LXIII. 609 Handigheid der hersfenen, die mee al te veel waterachtig vocht bezet waren, afgefcheiden worden. Alle de holten ofte kameren der hersfenen waren met water opgevuld, 'c geene ook in groote menigte tot het onderlte gedeelte der hersfenen, en voornaamelijk bij den uitgang van het merg des rug-graats, toevloeide. De garenachtige zatnenvlechting der aderen (plexus choroides) was. met klieren als erweten bezet, die met geftold water waren opgevuld. Het doorfchijnend midden-vlies (feptumpellucidum) was hier zeer duidelijk te zien. Voorts was de hersfen-ftof zelve, en bijzonder van de binnenfte, weeker dan gewoonlijk. Ik heb na den dood van onzen grijzaarc vernomen, dat hij zelve aan geloofwaardige lieden verhaald zou hebben, dat zijn vader, reeds over de 100 jaaren oud zijnde, nog drie kinderen zoude geteeld hebben, en dac 'er weinig van zijne voorouderen beneden de 100 jaaren zouden overleden zijn. Dit is zeker, dat onze oude nog bij zijne vrouw, Urfula Hirtzelin, uit Naniken, een dorp in 't Cancon Zurlch, eene dochter verwekt hebbe, die A. 1707 der 18 van oogst-maand geboren, en te Diesfen hoffen gedoopt, en Maria Magdalena ge naamd is. VIL Deel. Qq Hfi' l 222. r  tfio GODS Grootheïd in zijne J0BXXXVI.24- Het VIER-en-ZESTIGSTE Hoofd-stuk. * Aanmerkingen over Job XXXVI. GODS GROOTHEID IN ZIJNE WERKEN TE ERKENNEN. vs. 24—26. Gedenk, dat gij zijn werk groot maakt, het welk de menfchen bezingen. Alle menfchen befchouwen het: van verre ziet het de ft er veling. Ziel God is groot, en wij begrijpen het niet: aan hef getal zijner jaaren is geen onderzoek1. . $'. CCXXIII. ■^JfoDS grootte, uit zijne werken eerbiedig van ons optemerken, moet ons* tot bezeilen van qnze eindigheid en bekrompene vermogens leiden. En dit fchijnen de LXX. en de Vulgata, in hunne vertaalingen bedoeld te hebben: Gedenk , dat zijne werken groot zijn: en, Ge■denk dat gij onkundig zijt, enz. (127)» het' een en ander is, op zich zeiven, waarheid, en het volgend vs. geeft eenigen grond vöor die opvatting van deeze woorden. En wij mogen wel zeggen: God is verborgen en geopenbaard achter * Deeze beide volgende Hoofd-fhikken konden op hunnen tijd niet ter Pers gezonden worden , dewijl nog iets te gemoet zag, waarvan in de Aanmerkingen gebruik gemaakt is.  WERKEN te Erkennen. Hoofdst.LXIV. 6u achter en door het doorfchijnend voorhangfel van zijne fchepfelen, die Hem bedekken, en tevens ontdekken. Alle fchepfelen, in de daad, zijn als zoo veele kleine gaatjes, door welken de helderfchijnende ftraalen der Godheid vallen, die in onze ziel een behoorlijk beeld, overeenkoraftig met onze vatbaarheid, verwekken — 't Geene in eene Camera obfcura het beeld der zon, in vergelijking met de zon zelve of het origineel, is, dat zijn in ons gemoed die genoemde afbeeldfelen, en dus een louter fchaduw-werk —-" 'Of gelijk eene platte hemel-kIoot,/rjp een blad1 papier afgetekend, gerekend kan worden tegen de onmeetelijke grootte en ruimte van den hemel zelve: zoo is het ook hier, en ten aanziene van ons onderwerp gelegen. Nogthans vertoont dit zichtbaare ons die ónzienelijke fchoonheid: dit goede, dat ons door de fchepfelen toevloeit, levert ons een fchets-vertoog van die oneindige goedheid: deeze wonderbaarlijke gedaante dient ons tot een onwraakbaar getuigenis voor de oneindige Macht en allervolmaaktfte Wijsheid van den Schepper Zijn de, in het zand gedrukte, voet-flappen gewisfe bewijzen, dat ze van menfphen zijn nagelaaten; alhoewel wij van derzeh Qq d i€. r  S 223 ■ i «ia GODS Grootheid in zijne J0BXXXVI.24. .ver grootte, gedaante en fcböönheid, eh nog veel minder aangaande derzelver inwendige gemoeds-gefleldheid en inborst daaruit niets kunnen befluiten : zoo vertoonen de fchepfelen ons ook den Schepper, God in eindelooze Volmaaktheden; dog flechts als in een eerst ontwerp, en iri eenige onuitgewerkte trekken — Elk ftofje kan ons God vertoonen, en échter is de onmeetelijke groote weereld, en het beeld, 't geene ze ons van God vertoont, bij het eigenlijk Wezen van Hem niet Zoo groot, eh niet eens zoo veel te rekenen, dan een ftofje bij de geheele weereld. God heeft zijne onzichtbre nabuur door de weereld aan de menfchen , ten' einde ze Hem erkennen zouden , willen openbaaren: gelijk Athanasius fchreef, contra idololatr. Aristippus, toen hij, bij een zwaaren ftorm, op 't eiland Rhodus gezét wierd, befloot uit de voet-flappen in 'czand, dat het van menfchen' bewoond wierd, en riep zulks zijnen ongelukkigen mede-makkeren blijmoedig toe: Ik zie voet-flappen van menfchen: Vitruv. L. VI. Vrceft Zoo kunnen wij uit de befchouwing fan elk fchepfel in 't bijzonder, en van allen n 't gemeen, uit derzelver onderfcheid, gedaante, fchoonheid, orde en zamenhang, u'ic lerzelver menigvuldige nuttigheden, uit de geftadige  WERKEN te Erkennen. Hoofdst.LXIV. 613 ftadige geduurzaamheid van deeze, en de geduurige afwisfclingen van geene, gelijk ook uit zoo veele andere omftandigheden, die zich aan ons elk oogenblik opdoen, met volle zekerheid befluiten, dat 'er een God is — Dog bij dat alles zien wij, als van een hooge rots in de volle zee, zonder derzelver ruimte te kunnen overzien, of haare diepte te kunnen peilen Weg dan met de gedagten van een Heraclit, dat God zich aan de menfchen niec Zou hebben willen ontdekken, uit vrees, dat ze zijne Heerlijkheid mogten zien: dat Hij daarom in diepe duifternis, als met een kleed, zich bedekt had God heeft aan de ecnvouwig- ften zich geopenbaard; maar is zelf voor de fchranderften en geleerdften nog verborgen. (127). In eene omfchrijvende vertaaling: heeft Sander den zin deezer woorden dus uitgedrukt: Herinner u, Gij zelve roemde zijne regering, en deeze mannen hier bezingenze. Alle menfchen zien het met genoegen, alhoewel de flerveling het flechts van verre ziet. God is grooter , dan dat wij Hem geheel zouden kunnen doorzien, wie kan zijne eeuwigheid nafpeuren? Het getal zijner jaaren gaat het getal der water-druppelen te boven, die in zijne re' gen-buijen zamen vloeijen, enz» %. CCXX1V. Het woord mt? vertaaien zommige door aanJchouwen, de Vulgata, door anderen nagevolgd, door zingen. Het eene zoo wel als het Qq 3 andere  $. ccxxv. £14 GODS Grootheid in zijne Job XXXVI.24. andere kan het betekenen, en beide betekenisfen laaten zich hier wel vereenigen, voor zoo veel wij, uit het geene wij yan Gods werken befchouwen, aanleiding nemen, om den Schepper met onze dank-liederen en lof-zangen gejftadig te verheerlijken. De geheele weereld, mogen wij zeggen, is als een mufiek- en nooten-boek, uit het welke wij het ééne ftuk voor het andere na aanheffen en opzingen moeften. "En hier mogen wij uit de vroege oudheid ons herinneren, dat de God-geleerde en Natuurkundige hunne Iesfen, welken zij anderen poogden in te prenten, in de form van lof- en dank-liederen, ter eere van de Godheid, in dichtmaat opftelden en zongen. En onder zulke Dichteren mag onze Job met deszelfs vrienden wel eene eerfte plaats bekleeden. Terwijl $iit de Heidenen een Orpheus, die een tijd-genoot van Simfon geweest zou zijn, als mede ÜVIus^us en Linus ook Kier mogen gemeld^ •worden; hoewel allen bij den heiligen Dichter, die in deszelfs vereeuwigde Psalmen zoo vaak Gods werken , 't zij in 'c gemeen , 't zij dan eens dit, dan eens wederom een ander ftuk jn 't bijzonder roemend en God verheerlijkend bezong. Psalm CXVIII. 14. XLII. 9. enz. moeten onderdoen.  WERKEN te Erkennen. .Hoofdst.LXIV. 615 §. CCXXV. Alle menfchen hefchouwèfi hei, van verre ziet het de fterveling, vs. 25. Alle menfchen hebben eene natuurlijke God-geleerdheid, eene kennis, die van God zelve hun is ingeprent. Men kan echter van Geleerden en Ongeleerden zeeeen* dat ze van verre zien. De hemellighaamen, die van ons op eenen zeer verren afftand verwijderd zijn, leiden ons zoo wel op tot kennis van God, als de nader bij ons gelegene voorwerpen, en het geene van God in ons kennelijk is; naardemaal Hij niet verre is van elk onzer. Hand. XVII. 27. Dog ook deeze, nader bij ons gelegene, dingen kennen wij ook zoo oppervlakkig flechts, en zoo weinig in den grond, dat onze kennis van dezelve, in dat opzicht, als een zien van verre mag worden aangemerkt Voorts hebben mee deeze befchouwing van Gods verder afgelegene werken zich de voortreflijkfte Wijsgeeren onder de Heidenen ook bezig gehouden. Men hoore Seneca de Confolat. adw Helvid. c. 9. „ Indien flechts mijne oogen van zulk eene heerlijke vertooning , aan welke zij van het zien nimmer verzadigd worden,- niet afgetrokken worden: Indien ik flechts de zon, de maan, de ftarren befchouwen mag:. Indien ik derzelver op- en Ondergang , geregelde^ ilelling , en derzelver Qq 4 oor-  6i6 GODS Grootheid in zijne JobXXXVI.24. oorzaaken, bij" zoo veele flonkerende nachten mag nafpeuren, en mij, zoo veel mensch-mogelijk is, in den hemel verheffen,- wat vraag ik dan na het geene, daar ik met de voeten op treede I" — En hoe deeze befchouwingen het gemoed ook van de ijdelheden aftrekken, getuigt Lactantius L. VI. c. 20. „ Niets is 'er voortreflijker en meer betamend voor den mensch, volgens de uitfpraak der Wijsgeeren, dan den hemel, dat met zoo veele helder fchitterende fakkelen verfierde kunst-werk, met ver-, wondering te befchouwen." $. CCXXVI. Dat wij echtér hieromtrent flechts zeer bekrompene vermogens hebben, of liever onver* mogend zijn, getuigt Elihu, vs. 16. Ziet! God is groot, dog wij weeten,\y\] begrijpen het niet. En bij aldien wij flechts aan den eenen kant op Gods oneindige Volmaaktheden, en aan den anderen kant op ons eindig, tevens thans verduiflerd verfland, en onzen bedorven wil letten, behoeven wij niet meer na bewijs voor deeze waarheid te vraagen. Het getal zijner jaaren kunnen wij niet doorgronden. Zijne eeuwigheid, die de Dichter ook bezong Psalm CII. 27, 28. is voor ons onbegrijpelijk. En deeze zegt voornaamelijk den  WERKEN te Erkennen. Hoofdst.LXIV. 617" den zamenhang van alle oneindige Volmaaktheden. Eene geheele en volmaakte bezitting van het zalig leven, volgens Boethius: daarin alleenlijk het zijn, alles te gelijk zijn, en zonder gebrek zijn, in aanmerking komt, naar de omfchrijving van Gregorius. Dus vinden wij zijne eeuwige kracht en Godheid, Rom. h 20. zijne eeuwige heerlijkheid, 1 Petr. V. 10. en het woonen in de eeuwigheid, Jesaj. LVII. 17. een eeuwig licht, Wijsh. VII. 26. als omfchrijvingen, die alle Gods Volmaaktheden behelzen En dewijl het eeuwig zijn wezenlijk zoo veel zegt, als het noodzaaklijk zijn, ofte beftaan uit kracht van zijne natuur: en wij ook nooit anders omtrent God kunnen denken, of wij moeten Hem zulk een altoos duurend beftaan toefchrijven, zoo kon dit den Heidenen ook niet onbekend zijn. De Regen Gods Werk. vs. 27, 28. Want Hij trekt de druppelen der watteren op: die, na zijnen damp, den regen uit ft or ten , welken de wolken doen afvloei jen, in menigte doen afdruipen over den mensch. $. CCXXVII. Dat wij in de befchouwing van Gods werken het niet verre brengen kunnen, maar wel Qq 5 haast  S 227. i ( ] ] i Q 1 i f V 1 c h d li n t ■o 6iS De REGEN Job XXXVI. af, afc haast ondervinden moeten, dat ze ons te groot en wij zoo onvatbaar zijn, bewijst Elihu hier uit den regen, damp en wolken, van welken hij God als de oorzaak en den Werk-meefter vertoont 't Schijnt, dat in het eerfte voorftel, Hij trekt de druppelen der wateren op, of Hij vermindert, Hij belet, enz. gelijk het ook vertaald word, fchoon, helder weder, in regen te zamen komen. Want wanneer de water-blaasjes in de lucht gedeeld en van elkanïer gefcheiden zijn, zoo dat het eene het anlere niet aanraakt, dat de zonne-ftraalen onbeemmerd door de lucht op de aarde fpeelen ;unnen, wanneer ze in de vrije lucht voortIrijven, of door de winden buiten ons gezicht ia andere gewesten weggevoerd worden, dan tebben wij fraai, helder weder. De LXX. hebben hier bij nog wat meer in iet oog gehad, en vertaaien deeze woorden:. 3ff regen-druppelen zijn bij Hem geteld: 'c Is ok zeker, dat, gelijk alle de hairen van ons oofd, zoo ook alle de regen-druppelen, en erzelver kleinfte ondeeltjes, uit welken ze beaan, bij Hem geteld zijn, in zijne Voorzieigheid afgemeten en afgepast worden — En ij aldien dit woord jhj, van de reken-kunst ntleend, de vermindering, ofte het aftrekken in eene bepaalde fom betekent, gelijk wij het vinden  GODS WERK. Hoofdst.LXIV. 610 vinden Exod. V. 8. Het getal der tighel-ftee-; nen zult gij hun opleggen, gij zult daarvan niet verminderen, ofte niet aftrekken, daar het de zoo genaamde fubtratïie betekent (128): dan zou hier te kennen gegeven worden , dat die regen-druppelen, of damp-blaasjes niet over 'c geheel, of volftrekt weggenomen, maar uit dien rijken fchat van boven-wateren zoodanig in zekere maat, getal, orde en gewigt bepaald en bedeeld wierden, als het God behaagt, en voor de aarde en dervelver bewooneren meest dienftig was. Wanneer echter die damp-blaasjes nader aan elkander raken, 't zij ze door winden geperst worden, 't zij dat eene te groote verdunning en meerdere ijlheid der lucht dezelve op elkau deren doet zinken, dan ontftaat het geene hiei vervolgens word uitgedrukt, dat ze den reget. na zijnen damp uitjlorten. Hier befchrijf Elihu den regen en deszelfs oorfprong zoo dui delijk, als of hij in de wolken, van waar de zelve komt, tegenwoordig geweest ware, et deszelfs formeering met zijne oogen gezien had Die ooit op hooge bergen, en bij geval een in eene regen-wolk geweest is, kan hiervai getuigen: dat naamelijk de druppeltjes aldaa zeer klein zijn, en men zich als in een dikkei juevel bevindt. Naar maate ondertusfchen dee Z : I i s \  § 827. J ■ ] 4 1 r 2 * £ i: a a P g h d li z, h fa< Sao De REGEN Job XXXVI. 27,2!. ze uit de wolken vloeijende, en uit zamenloopende water-blaasjes beftaande, druppeltjes hooger nedervallen, vereenigen ze zich onder weg, en geduurende het nedervallen met nog meer mdere zulke water-blaasjes, 't geene dan de druppelen zoo veel grooter doet worden, wanneer ze op den grond nedervallen. Hierop leeft de Vulgata gezien, wen ze onze woorden vertaalde door effiindit imbres in/lar gurgitum, Hij /lort pias-regens uit als wat er-vloeden -— ïn Pineda heeft, mijns oordeels, niet kwaaijk aangemerkt, dat het grond-woord (ïpr) niet Heen een uit (lort en, maar ook een klenzen, horzij gen betekene, 't geene met recht van iet regen-water mag gezegd worden, naardelaal het als overgehaald (gedestilleerd) van waarer aardfche deeltjes gezuiverd, en daarom jner dan bron- en rivier-water, ook gezonder i. Alhoewel ook in het regen-water die aardchtige deeltjes nog zijn, die de vruchtbaarheid an dc planten en derzelver voedfel uitleverend (128). In de betekenis van verminderen, uïtutten , afnemen , heeft Michaelis dit woord hier ;nomen, dog langs eenen geheel anderen weg ze ier aangepast, deeze woorden met de voorgaanen verknogt, cn ze op Gods eeuwigheid betrekjk gemaakt, op deeze wijze. Het getal zijner 'aren - - - vermindert de water-druppelen, die bij 'jn weder vloeijen : welken zin ook Sander , jewel met andere woorden in zijne vertaaling, n dit voorftel gaf, gelijk wij boven getoond :bben. De mening is dan, gelijk Michaelis in  GODS WERK. Hoofdst.LXIV. 6m de Aanmerking zegt. Het getal der jaaren van God is zoo groot, dat daarbij de regen-druppelen weinige worden. Deeze is eene zinnelijke, dog tevens prachtige befchrijving van Gods eeuwigbeid , 't fchijnt, dat Elihu zijn beeld ontleende van het geene de natuur' aan zijn oogen aanbood , van een onweder, het geene zich van verre vertoonde , en den horizon van nederllortenden regen zwart deed worden: uit welk een onweder God zelve eerlang zou antwoorden? Deeze ver¬ klaaring zien wij niet, dat iemand met reden tegenfpreken kan: ze voldoet aan de woorden, ze itrookt met het beloop van dit vertoog. Echter blijft daarbij al het geene van anderen hierover gezegd is, en van Scheuchzer hier is aangemerkt, voor zoo veel het op het zelfde met de verklaaring van deezen overeenkomt, in zijne volle kracht en waarde; Schultens heeft getoond, dat het woirdjna, naar deszelfs gebruik in de Arabifche taal, eigenlijk zegt het opfurpen van eenig vocht, het geene men aan of na zich trekt. Elihu zegt dit dus van God, wanneer Hij door de werking der zonne-ftraalen de dampen; doet oprijzen in de hoogte, en in de fijnere bovenlucht laa t drijven, tot ze in regen-druppelen geklensd en gezuiverd , wederom nedervallen , 't geene door het woord pp?, afvloeijen, en vs. 28. door afdruipen word te kennen gegeven. Hier is dus eene godlijke fchei-kunde, die de wateren en dampen als overgehaald doet worden, en nederdruipen, destilleeren. En de kunst kan, gelijk Boekhave Element. Chem. p. 600. getuigt, bet water niet. zuiverer leveren, dan de natuur het door den regen maakt 'en aan de aarde mededeelt. De regen beflaat dus uit water-druppelen, die door de lucht, terwijl ze lichter word, uit de wolken allengs neder vallen: voornaamelijk wanneer 'er een regen-wind waait. Want bij eene lichtere, ofte ijler geworden beneden-'ucht, kunnen die drijvende water-blaasjes, door hunne eigen  ,62* De REGEN Job XXXVI. 27, ag. r ,< .< < ,j M *i ' \ « "3 '1 I 1 £ 1 gene zwaarte, zich op hunne hoogte niet langer houden, maar beginnen neder te zakken. Onder weg ontmoeten ze nog andere, gelijk-aartige water-deeltjes, met welkende van boven komende zich vereenigenen dus' zwaarer worden, en iri druppelen nedervallen Wen de beneden¬ lucht zeer licht word, of de wolken zeer waterig en zwaar zijn, dan ontftaan 'er groote pias-regens ■ Wen de regen-druppelen groot zijn, en uit hoog (taande wolken nederkomen, dan is hunne beweging zoo veel (heller, en hun val zoo veel te fterker en krachtiger, 't geene wij dan flag- ofte lort-regens noemen Is in tegendeel de benepen-lucht niet zeer licht, of van koude dikker en lichter, dat ze de wolken gedeeltelijk nos; drageri kan, en aan de vallende druppeltjes veel tegenftand biedt, dat ze met een fnelle vaart niet kunlen nederkomen, dan hebben wij een ftof-regen i he echter dikwijls door zijne dichter zamen gelakte druppeltjes meer bevochtigt, dan een ftefke- -e regen Wen eindelijk de lucht onder éene water-rijke wolk eensklaps verdund en ijler word :n de wind, die deezen onderfteunde cn voortireef, zich fchielijk bedaart en legt, dan valt de volk ook eensklaps neder, en veroorzaakt, door lie uitgeltorte groote last van water, eene zwaare' >ver|trooming: het verfchijnfel, dat wij een wolken-breuk noemen, welker uitwerkfelen, in alles' veg te fcheuren en om te keeren, dies te geducher zijn, haar maate de wolk hooger was en het vater in het vallen dus meer kracht en fnelheid' leed krijgen. Zie J. J. Schmidt Bijbel. Pbii/ic. I ü. k. 5. J. 7. JJ Voorts heeft Scheuchzeé hier de natuurijke Historie van den regen ook duidelijk ontouwd, en voorheen daarover ook reeds eenige .ijzonderheden opgegeven op. k. XXVIII. 26-28. t Zij wij nu den oorfprong van den regen bechouwen, wiens Vader God gezegd word te ïjn , Job XXXVIII. 28. die denzelven geeft, n doet nederdaalen' op rechtvaardigen en godsogen -r—- 't Zij wij op de gedaante van hec  GODS WERK. Hoofdst.LXIV. 623 in ronde druppelen nedervallend regen-water letten , die ons , noch dieren , het jonge gras, noch de tedere plant-fpruitjes benadeeien 't Zij wij den tijd of de tijden in aanmerking nemen, wanneer dezelve valt, die voor de Oosterlingen, in den herfst of de lente, den zaai- of oogst-tijd, als een vroege en een fpade regen in den Bijbei befchreven, om ftrijd zoo nuttig was —.— 't Zij Wij op de afgepaste hoeveelheid , of deszelfs maat en bedeeling ons onderzoek bepaalen en hem als bij de maat afgewoogen vinden, k. XXVIII. 25 Of eindelijk deszelfs zegen-volle uitwerkfe- len befpeuren: overal is hier God groot: groot in macht, groot in wijsheid, groot, oneindig groot in goedertierenheid I $. CCXXVÏIL Op het aSfte vs., van de onzen dus vertaaldy dat de dunne wolke druipen , enz., merken wij aan, dat het woord pnt? eene dunne wolk, uit fijne dampen, of kleine water-blaasjes betraande, betekene; dewijl het werk-woord zoo veel zegt als in ftukken ftooten, klein wrijven, verbrijzelen. En dus fchijnt Elihu hier niet alleen van den regen, maar ook van den nog fijneren, en uit kleinere water-deeltjes beftaanden daauw te fpreken. Dit komt ook overeen met de betekenis van het laatfte woord *ph,. het geene van den nedervallenden daauw ook wel gebruikc word, Spreuk. III. 20. En deeze valt in onbegrijpelijke menigte, wegens de kleinheid en fijnheid van deszelfs deeltjes. Don-  «24 DONDER en BLIKSEM Job XXXVI.20*3$ Donder en Bliksem een Werk van God. vs. 29—33. Kan men ook de uitbreidingen der wolken* de krakingen zijner tent verftaan ? Ziet! Hij breidt daarover zijn licht uit: ende de wortelen der zee bedekt Hij. Want daardoor rechte Hij de volken, Hij geeft fpij-ze in overvloed. Beide handen bekleedt Hij met licht, Hij gebiedt nogthans een die tusfchen beiden komt. Daarvan getuigt zijn geraas, van den ijve» rigen toorn tegen den opgeblazenen. %. CCXXIX. Om de Macht en Heerlijkheid van den grooten God te vertoonen, bedient Elihu zich hier van de befchrijving van een onweder, welks begin bij hem beflaat in de uitbreidingen der wolken (ay 'anan). Wanneer naamelijk de heldere hemel-lucht door zamen gepakt wordende dampen overtrokken en verdonkerd word. 't Geene wij naar het oog eene uitbreiding noemen, dat is wijsgeerig eene zamentrekking, of verdikking. 'Er is echter in zulk eene wolk of wolken ook eene uitfpanning, voor zoo veel en zoo lang ze eene wolk is, tot zoo lang ze, door ergens aanteftoten, of door het breken der water-blaasjes, zich in regen ontbindt. Wanneer men op hooge gebergten door de wolken reist, ziet men klaar, dat elke wolk eene uit- fpan-  ken WERK van GOD. Hoofdst. LXIVi ëii fpanning is, die aan eenen meer of minder dikken nevel evenaart. Maar wanneer wij zulk eene wolk van verre befchouwen, komt ze, dewijl ons gezicht haare deeltjes als zamenge. voegd aanziet, ons voor als een uitgefpannen doek: voornaamelijk bij aanltaanden regen of1 onweder. Eerst zien wij een klein wolkje ver* fchijnen, dog wel haast den geheelen hemel met wolken bedekt. Zulk een verfchijnfel za* gen wij in de Historie van Elia, i Kon. XVIIL 44, 45. En Seneca vertoont ons derge* lijken in Agam. Abl. 3. Exigua nubes fordido crefcens glcbo Nitidum cadentis inquinat Phoebi jubat\ d. i. Eene kleine wolk groeit tot een donkeren kloot, en belet het nedcrdaalen van het fchitterend zonne-licht» §. CCXXX\ De volgende woorden (insb hvkétC] t door het geraas , de krakingen zijner tent vertaald 4 verbeelden ons de wolken als een uitgefpannen tent, uit welke blikfem-ftraalen en donder-flagen uitvaaren: of als eenen met tapijten bekleedden , verwulfdett hemel. En die word overal in de H. Schrift als Gods woohing, zijn zetel, zijne tent befchreven. Zie Dan. VII. 13. Luk. XXt. 27. Exod. XIX. 9. XXXIV. 5. VU. Deel. Kt Nü&  6a<5 DONDER en BLIKSEM Job XXXVI.29.33. Num. XII. 5. En Psalm CÏV. 3. Hij zoldert zijne opper-zaalen in de wateren, en maakt van de wolken zijnen wagen. Hij, als een heerlijke en met majefteit bekleedde Koning, bezit dé wolken niet alleen, maar heeft, als een geducht en machtigde Heerfcher, daarin zijn paleis, en als een Leger-vorst daarin zijne tent. Deut. XXXIII. 26, 27. §. CCXXXI. Door het licht vs. 30. 't welke Hij uithreidt over zijne tent, verftaat men gevoeglijkst den blikfem, die de zwaarte, donkere wolken, uit welken hij uitvaart, als bekleedt en verlicht. Eigenlijkst naar de letter zou zulk een dit verfchijnfel befchouwen, die op een hoogllen berg zich bevindt, en de donder-wolken, uit welken de blikfem uitfchiet, beneden zich ziet, terwijl hij op zijne hoogte in de helderlle lucht ftaat Van den hoogen hemel, die boven den damp-kring van onzen aard-kloot uitgebreidt is, en een zuiverer licht geniet, 't welk door geen wolken, als zoo hoog niet rijzende, verdonkerd word, en daar het licht door de onmeetelijk ruime en ijle lucht onbelemmerd valt, lieten zich deeze woorden ook verklaaren Dat de LXX. hier voor het Hebreeuwsch woord lis in hunne vertaaling \So» hebben, waarvoor zelf zommige affchriften lezen to£ok, een  ben WERK van GOD. Hoofdse. LXIV. 6if een boog, dat heeft aanleiding gegeven , dat men hier ook den regen-boog verftond, die, gelijk Nicetas in Catena het verklaart, door zijne fchoonfte kleuren en fierlijke fchildering de menfchen verheugde. Dan dit, alhoewel de regen-boog veeltijds de onweders verzelt, fchijnt mij echter verre gezogt te zijn. $. ccxxxir. De laatfte woorden, Hij bedekt de wortelen der zee, hebben hunne zwaarigheid voor de Uitleggers. Vatablus verllond hier de zeegolven , waardoor de zee in haar opper-vlak, even als de wortelen, verdeeld was. Nicetas dagt aan den bedekten , d. i. verborgenen grond, ofte bodem der zee. Andere menen, dat hier het uiterfte der zee bedoeld ware, hec geene, naar het oog, als in de wolken ingevac en befloten ware. Ook heeft men de oevers der zee, of het doordringen van het licht tot op den bodem der wateren hier heen gebragt. Pineda verftond hier de bergen tegen welken de baaren der zee aankletfen, op welke de wolken nederdaalen, van welken ook de biik- fem-ftraalen afkaatién Bekend is het ook, dat, wanneer de wolken zich aan de bergen aanzetten, of derzelver toppen bedekken, men zulks gewoonelijk onder de voorboden van regen en onweeren rekenc (129).  628 DONDER en BLIKSEM JobXXXVI.20-3^ (129). Schultens fchijnt door de wortelen der zee de diepst en donkerst zamengepakte wateren te verdaan, met wefken God dat blikfemend voor« hangfei of tapijt overdekt. Zoo dat het fchijnt, als of de geheele zee, met haare vervaarlijke water-verzameling tot den hemel ware overgebragt ——— Het zouden dus de wolken zijn, die van den Dichter in deeze omfchrijving waren ingekleed. Misfchïen is in deeze oneigenlijke en verbloemde opvatting van deeze uitdrukking iets, dat ftijf is, en zoo eenvouwig niet voorkomt, dan wanneer men de eigenlijke betekenis behoudt, en het uiterfte der zee, de zee, zoo ver ze gezien kan worden, hier behoudt, hoedanig dc meefte Uitleggers d'jeze uitdrukking ook begrepen. Als of 'er gezegd wierd, dat, onderwijl uit den met zwarte wolken bedekten, en als met eene donkere gordijn behangeuen hemel menigvuldige verlichtende blikfem-ftraalen uitvaaren, hier beneden op de aarde, zoo ver ons gezicht reikt, niet alleen, maar ook op de-wijde zee, die voor ons oog de uitgeftrektftè uitzichten onbelemmerd aanbiedt , alles als met duidernis bedekt en overtrokken is, dat men als eene treurige en met een rouw-gewaad bekleede natuur befchouwen moet. Andere verftaan hier door den bodem, het onderfte der zee, haare diepten, gelijk Hezel en Hufnagel — of men verltaat 'er de wolken door, die zee van boven-wateren : gelijk Doederlein. En nog andere verklaaringen zullen wij vervolgens zien. , $. ccxxxnr. Zegt nu Elihu vs. 31. Daardoor rechtt Hij de volken, hij wil 'er mede te kennen geven, dat in alle deeze dingen, die verbreiding en bedeeling van het licht, van warmte, wolken, regen, donderen blikfem, God zijne volwijze en goedertierene voorzorg, tevens ook zijne.  een WERK van GOD. Hoofdst. LXIV*. 629 geduchte en rechterlijke rechtvaardigheid n\heC oeffenen zijner ftrafFen, door de verberging en het intrekken van zijn licht, door het uitzenden zijner vreeslijke pijlen en fchichten , openbnare Hoewel Hij, aan den anderen kant, ook deeze dingen op zijnen tijd en plaats doet medewerken ten voordeele voor ftervelingen, welken Hij fpijze geeft in overvloed. Zich. niet onbetuigd laatende in goed te doen van dctï hemel, regen en vruchtbre tijden te geven , en onze harten te vervullen met fpijze ende met vrolijkheid, Hand. XIV. 17. De wolken zijn dus Gods troon, de middelen ook ter openbaaring zijner gunstrijke weldaadigheid, en de werk-tuigen tevens ter uitvoering van zijne oordeelen, §. CCXXXIV. In de beide laatfte verfen word 'er wel vau het licht gehandeld, dog derzelver zin is zoo donker, dat men de Uitleggers in hunne verklaaringen naauwelijks verftaan, en nog veel minder over een brengen kan. De LXX. geven ons hier geen licht, bij dit licht van onzen Leeraar te gebruiken. Niet beter is ook de vertaaling van Arias Mont. uitgevallen. Onze Latijnfche Zurichfche komt ook niet overeen met de Duitfcbe. De eerfte heeft vs. 33. voor het Hebreeuwfche rtop tp mpn vn vby t*È, Rr 3 een  $ *34. 63d DONDER, en BLIKSEM Job XXXVI.29-33. een opklimmenden damp , en de andere het vee, en den geenen, die daarop klimt — De Duitfche volgt Aben Ezra, wiens gevoelen kortelijk hierop uitkomt: Dat God het Ucht •met de handen, d. i. met wolken bedekt, en haar, de zon, gebiede over den regen, diehaar zoude ontmoeten, en dat het geklater van den donder den aanftaanden regen zoude aankondigen aan het vee, en den zwangeren, die •daarop rijden —<— Zoo dat dit eigenlijk de ■mening zou zijn, dat het vee, en andere bezielde dingen den aanftaanden regen en onweder zouden merken, 'c geene wij ook aan verfcheiden dieren kunnen waarnemen. Onze Latijnfche koos de vcrklaaring van R. Levi, die rrij oud-joodsch en fchoolsch is, ter verlichting. Ze is deeze: Hij bedekt het licht met de handen, d. i. de rookende, ontbrandbre, zwavelachtige dampen (nubibus includit exhalationem igneantj worden binnen de wolken beflooten eh bewaard. Als dan gebiedt God aan de koude waterachtige dampen, dat ze de wolken zamen drijven, en zamen pakken, om de gemelde vuurige deelen gevangen te houden. Wanneer nu deeze opgaande koude dampen , de makkers der voorgaanden (ficia ejus) daarvan bericht krijgen, dan ontftaat 'er een hevige ftrijdt tusfchen de eerstgenoemde  een WERK van GOD. Hoofdst.LXIV. 631 noemde heete, vuur-vattende, en tusfchen; deeze koude dampen: geene, in toorn ontftoken, (indignantur vapori adfeendenti) berften met geweld uit de wolken, en alzoo ontftaat daarvan donder, weerlicht, blikfem en regen Zoo worden, volgens de oude fchoolfche wijsheid, de lucht-verhevelingen, van welken Elihu hier fpreekc, als daadelijk in een oorlog met elkander ingewikkeld, verbeeld. De koude en heete dampen trekken tegen elkander op: deeze worden belegerd en ingefloten, maar doen een uitval uit hunne verfchansfing, dus ontftaat 'er eene fchermutfeling. Coccejus vertaalde onze woorden dus: Mattibus infternit lucem, & interdicit ei de fupplice: indicat fuper Ulo cogitationem fuam pecude, et'tam de eo, quod germinat. De verklaaring komt hierop uit: Dat God zijn ftraalvuur gebiede, om den geenen niet te befchadigeft, die voor zijne ftem verfchrikt is, en zich nedrig gedraagt: gelijk mede, om het vee en de gewasfen niet te befchadigen. Deezen zin bevestigt hij uit K. XXXVII. 1. Hiermede komt bijna overeen de Franfche vertaaling van Deodati. Om van geen anderen te melden Ü3°> (130). De Hr. Michaelis vertaalt deeze woop dep dus; Wie begrijpt het, hoe eene wolk uitgeRr 4 breia i 234.  § 334- \ < < i t i \ F c h P ti re g. tii zi *i ze de ke 63e DONDER en BLIKSEM J0BXXXVI.20-30,' breid word, en het kraaken om zijne tent: rond om zich heenen verbreidt Hij zijn licht, ende bedekt den horizon der zee. Tevens oordeelt Hij de volken , en geeft fpijze tot overvloed. Beide handen bedekt Hij met licht, en geeft aan het zelve bevelen aangaande den geenen, dien het ontmoeten zal. Hij noemt san het zelve zijnen vriend, en oefent toom aan het jnrecht - Het laatfte woord {rhtjf) heeft hij met andere, dan de gewoone Joodfche klank-ftippen gelezen , en de oudere Overzetters, die ver het bijvoegen van de klank-flippen vertaalden, iaarin gevolgd. Vrijer en wel zoo vloeibaar is die zin in de rertaahng van den Hr. Sander uitgedrukt. Wie >erjtaat het, hoe zwarte wolken fnellijk den hemel vertrekken, en hoe het dondert uit zijne tent? Ziel om zich heenen yerfpreidt Hij zijn licht, maar ie wijde zee dekt hij toe met wolken. En daar[oor verwoest Hij één volk , en aan het andere cnenkt, Hij vruchtbaat heid en overvloed. Met bei'e handen gooit Hij blikfem, maar men ziet de and met; Hij geeft hun echter bevelen, wien ze reffen zullen. Hij zegt hun zijnen lieveling, dien e ■ verfchoonen zullen , maar op de kwaad-doeners ï Hij. vertoornd* Uit deeze vertaaling is het lichtelijk te zien. reik eene verklaaring 'er aan deeze woorden geast werd?. „ Hoe eensklaps, zegt de Hr. Mihaelis in zijne Aanmerking , de voorheen zoo sldere hemel ~- (dien de Arabiërs in hun land eest zoo, en onbewolkt zien) met wolken beokken word , die zich in de daad bij onweden, veel (clnelijker, dan de wind loopt, verbrei*. :n : Hoe het toegaa, dat de voorheen doorfcihjinde water-khatten, die in de lucht voorhanden ju, overal in ondoorfchijnende, van regen hoog vangere wolken verzameld worden: hoe uit deewolken de donder uitberfle: dit alles befchouvvt Dichter als verborgenheden der natuur, in weln men de grootte van des Scheepers wijsheid !f verwondering begluuren moet"' — De Hebreeuw-!  een WERK van GOD. Hoofdst. LXIV. 633 bTeeuwfchc Dichters (lellen zich God voor, als of Hij in het binnenfte der onwedcrs wolk zijne ver. borgenö tent had: dat 'er als midden in die duifternis een helder licht ware, en als eene vtmr-zee rondom den troon van God, daar de glans-rijke blikfemen uitvaaren," enz. Dog om aan den donder-wagen en deszelfs kraakend en rattelend voort rijden, daarvan zich de Hebreeuwfche Dichters ook wel bedienen , en welken de Hr. Sander in eene Aaumerking op deeze woorden ook aanhaalt, hier te denken, vinden wij geen aanleiding". Btj deeze verklaaring , waardoor men hier de godlijke bepaaling vindt omtrent den blikfem, wieu hij, als eenen vriend en gunfteiing van de Opper-majefteit, verfchooncn, of wien hij, als eenen ongehoorzaamen en vijand, treffen en verbrijzelen zal, onderdek men een naatüonaal vooroordeel der Ouden, waardoor men als een kwaad teken aanmerkte , wanneer iemand het ongeluk overkwam, van door den blikfem getroffen te worden. Wierden zwaare en geduchte ziekten er kwaaien, zoo als de melaatsheid en andere , vooi blijkbaareGodlijke ftraffen en oordeelen gehouden, grooter, en meer in het oog vallend, bewijs van Godlijke wraak kon men zich dan wel niet voordellen, dan wanneer iemand van den blikfem godagen wierd. Zulke lijken, zelf zoodanig gedoodde dieren , wierden met eene foort van heilig of geducht afgrijzen befchouwd. In die zinbeel dige benaaming van pijlen Gods , waaronder di blikfem dikwijls voorkomt, fchijnt deeze gedagte tot een grond te liggen. Men vindt dit nader, to opheldering van veele Schriftuur-plaatfen, uitge voerdbij Hezel ^Mifc{)(ê?Ü€ali():iCCiXl%i). V 226. Onder de Heidenen voedde men ook dit mening , gelijk uit Herodotus Hist. L. IV, c. 79- VII. 42. VIII. 37. Xenophon Rerum Grxc, L, IV. en anderen blijkt. Rrs HET S 234.  634- SCHRIK voor JobXXXVII. i. HET VIJF-en-ZESTIGSTE HüOFD-STUK. Aanmerkingen over Job XXXVII. SCHRIK FOOR HET ONWEDER, vs i. Ook beeft hierover mijn hart, en fpringt op uit zijne plaats. %. ccxxxv. Dit vs. is aan het voorgaande gehecht, en verbindt het met de volgende vertoogen. Elihu vertoont een verfchriklijk onweder van donder en blikfem, en fielt daarbij zich voor den grooten en verhevenen God, dien Hij als derzelver Oorzaak en Beftuurer befchreef, en hierbij was zijn hart getroffen van fchrik en vreeze, gelijk bij in deeze belijdenis uitdrukt. Wanneer wij den fchrik, en de daaruit ontftaande hart-kloppingen, natuur-kundig befchouwen , moeten wij onderftellen, dat die eene verwarde, dog levendige voorftelling zij van een onverwacht en fchielijk treffend kwaad. Hierbij nu word het zenuw-vocht uit de hersfenen met groote kracht door de zenuwen na de buitenfte lighaams deelen en de geheele huid voortgedreven, dat de doorltraalende omloop van het bloed in en door de buitenfte adertjes daar-  het ONWEDER. Hoofdst.LXV. 635 daardoor, even als in eene koorts, blijkbaar geftremd, en het bloed in groote menigte na hec hart te rug gevoerd word. Hierdoor worden de huid en de buitenfte leden bleek, en 't ganfche lighaam bevend, trillend en .fidderend. Dan dewijl het hart mede in dien fterken invloed van het zenuw-vocht deelt, zoo trekt het zich fterker en naauwer te zamen: hierdoor word het bloed met groot geweld uitgefpat na buiten; dan dewijl het in de buitenfte deelen niet toegelaaten, maar van daar wederom te rug gedreven word na het hart, zoo voelt dit een fterken tegenftand: hiervan daan benaauwdheid, zwaare en belemmerde adem-haaling, hart-kloppingen, fterke en fchielijk herhaalde pols-dagen. Deeze uitwerkingen, gelijk bekend is, heeft de donderende Gods ftem dikwijls, en zelf op de hartvochtigfte cn zeer roekelooze menfchen. Dies zegt Seneca, dat de donder der menfchen hart als uit deszelfs plaats verzet, Quasi. Nat. L. II. c. 27. Waarvan ook Ovidius Meta* morph. L. I. en Cicero de Divin. L. I. getuigen. Dit geeft eigenlijk het Latijnfche woord Attonitus te kennen, wordende gebruikt, gelijk Servius Mneid. L. III. opmerkt, van iemand, die door eenen nabij hem gevallen blikfem ftraal en den donder-flag in groote ontfteltenis geraakt is (130* 030» S 235.:  $ 235- i < i i c { 1 ( 1 \ v v r s v e k d d fc z ?■ d 636 SCHRIK voor Job XXXVII. u (131). De verandering in de luchts-gefteldheid, die er bij donder-weder plaats heeft, wanneer ze, ijler word, met elektricke Hof vervuld, tot eene foort van ftilltand komt, dat men geen windje 'of lucht-tochtje verneemt, terwijl Ze ook dikwijls zeer verhit word, heeft op onze adem-haaling, op de doorftraaling en uitwaasfeming van onze hg* haamen eenen merklijken invloed, en is bij lieden van eene zwakke gefteldheid lichtelijk te befpeuren. Zommigen hoort men , bij aanftaance onweleren, klagen over benaauwde adem-haaling, bij sommigen verwekt de persfing van het midden-rif vater- en buik-lozingen. In veele dieren zelf, 't :ij dat ze zich buiten gewoon ftil houden , of een terk geluid geven, 't zij dat ze door heen en weler te loopen, of door fchuil-plaatfen te zoeken, ;ene bijzondere ongerustheid vertoonen, ontdekt :ich eene natuurlijke uitwerking van die luchts gete dbeid, die *er alsdan plaats heeft. En hoe ichtehjk kan die bij menfchen tot benaauwdheid .es gemoeds, tot vreeze, angst en verfchrikkingen verdaan? Aandoeningen, welken zelf de roekq, aosten en ondeugendften niet verbergen kunnen. Dus getuigt Suetonius vau Keizer Caligula ' . 51. dar hij, die de Goden zoo zeer verachtte 'ij den minften donder en blikfem, zijne oo^en ewoon was toe te knijpen, en zijn hoofd te omnnden, maar wanneer die fterker' wierden zich an zijn bed af te begeven, en onder het zelve te erbergen Billijk mag men dus hier met ïiruwentijd 1. c. bl. 387. aanmerken, dat het eluid des donders als eene ftemme van God is 'aardoor veele, die te weinig hunnen Schepper in rkentems houden, als uit deezen dood-flaap wak:r geroepen worden. Zoo getuigen de historiën , at deGod-vergetendfte Atheïsten, dat Caligula's, it Nero s , fchoon machtige weereld-beheerhers, en buiten vrees van alles anderzins gefteld jnde , alleen op het gehoor des donders gedwon:n zijn geweest, met de daad te belijden 't :ene zij met woorden nooit hadden willen belden, dat zij eene Opper-macht, die boven hun as, vreesden. Vsr-  het ONWEDER. Hoofdst.LXV. 637 Vertoog van den Donder en Bliksem. vs. 2—5. Hoort met aandacht na het gedruis zijner ftem, en het geluid, dat uit zijnen mond uitgaat: Deszelfs ftrekking gaat recht uit onder den ganfchen hemel, ende zijn licht over de einden der aarde. Daar na brult Hij met de ftem: Hij dondert met de ftem zijner Majefteit, en Hij vertrekt die dingen niet, wanneer zijne ftem gehoord word. God dondert met zijne ftem zeer wonderlijk: Hij doet groote dingen; dog wij begrijpen ze niet. %. CCXXXVI. Ik zal hier niec de natuurlijke Historie vau den donder en blikfem in haar beloop, of volledig opgeven, maar deeze woorden flechts, zoo veel noodig, verklaaren. Vooraf zendt Elihu die nadruklijke opwekking, vs. 1. Hoorende hoort, d. i. hoort met aandacht, om behalven het geluid en de klanken , die bij eene trillende beweging der lucht in uwe ooren indringen, ook eene behoorlijke oplettenheid te belleden, en dus niet flechts natuurlijk, gelijk de dieren met ons gemeen hebben, maar ook zedelijk te hooren. Zulk een onderfcheid tusfchen onze zinlijke uitwendige aandoeningen en tusfchen de behoorlijke en  $ 236 1638 VERTOOG van den JobXXXVII.2-5, , en daarmede ftrookende werkzaamheden van onzen geest vinden wij Jesaj. IX. 9. Mark. IV. 12. en elders. En hier wil Elihu, dat mee een aandachtig gehoor ook de billijke aandoening verzeld ging, met fidderen en beven (ïjtj) omtrent zulk een geduchtst voorwerp. Gods ftem en derzelver geluid (run), het welk uit zijnen mond uitgaat, geenzins eigenlijk of naar de letter te verftaan, betekent hier zekerlijk den donder, die Psalm XXIX. toe zeven maaien dus genoemd word. En hier van gaven de Heidenen zelf aan hunnen Jupiter de bijnaamen, Zs^'vT^f, die in de hoogte dondert, coelo tonantem noemde hem Horat^ L. III. Carm. Od. 5. Dien ftichteden zij cempelen ter eere, in welken zij met vrees en beven Hem dienden: en Lucretius noemde den hemel zelve eenen donder-tempel, de Rer. Natura. L. II. Misfchien is hier tusfchen de beide woorden een onderfcheid, waarbij het eerfte (Vip) zwaare of harde donder-flagen, die fchielijk op den blikfem volgen, betekene, en het laatfte een meer en langer aanhoudend brommend geluid, gelijk als wanneer wij van verre den donder hooren voorttrekken. Het een en ander ontftaat uit eene opening krijgende, befloten geweest zijnde lucht, die met een geraas min of meer fterker en fchielijker uitberst. Van zulk  DONDER en BLIKSEM. Hoofdst.LXV. 6& zulk een tweederlei geluid van den donder meldt ook Seneca 1. c. (132). (132). Men mag hierbij" ook billijk denken, dat de donder, wanneer die in bergachtige landftreken, en voornaamelijk in de dieper liggende valeijen gehoord word , tegen de berg-toppea ftuit,en met vreeslijke Hagen te rug gekaatst word, die een zwaarer en langer geluid veroorzaaken. En kan het geluid der menschlijke ftem op zulke plaatfen den wedergalm zelf veroorzaaken , gelijk Curtius L. VIII. c. ro. nopens het heir van Alexander op den berg Meron in Indië verhaalt, dat het geluid van zoo veele duizenden van de bergen heuvel-toppen weergalmde: hoe veel te meer moet men dit van het geluid van den donder denken? Mussciienbroek 1. c. II D. bl. 858. meldr. dat de donder vreeslijk loeit in de valeijen , devvijï de bergen van alle kanten het geluid weerom kaatfen : gelijk men aldaar, wanneer men een ftuk gefehut lost , het welk evenwel maar éénen flag geeft, ook herhaalde Hagen hoort. Een aanmerklijk voorbeeld op den berg Karpathus in Hongarije, als eene proef genomen, ver« haalt Derham GodkerendeNatuur-kunde t bl. 144. van iemand , die op den hoogften top van dien berg, eeneduitfche mijl hoog zijnde, een fnaphaan affchoot, 't geene in't begin geen grooter flag gaf, dan of men een dun ftokje of houtje doorbrak; dog een weinig daarna van verre'een groot en wijd uit" geftrekt geluid deed gehoord worden, het geene alle de"benedenlle gedeelten der bergen, zelf de bosfchen én dalen "vervulde. Door den fneeuw, die daar veele jaaren gelegen had, afgeklommen zijnde na de vlakte, en daar wederom gefchoten hebbende , volgde terftond daarop een zoo groot eri ver fchriklijk geluid, als of het uit een zeer groot ftuk kanon kwam. Hierom was ik , zegt de Waarnemer, zeer bevreesd, dat de geheele berg, die fchudde en daverde, met mij vernield zoude worden. Dit gerucht duurde een half vierendeel uurs, tot 5 2364  VER.TOOG van den JobXXXVII. a-& ' tot dat het in dé diepfte holen doorgedrongen was, uit welken de lucht, van alle kanten vermeerderd, wederom klonk En dit zal dus ook in de plaats daar Job woonde, in het dal Guta, niet ongewoon geweest zijn. §. CCXXXVII. Nader komt de befchrijving van Elihu vs. $ De LXX. hebben het woord nt?' door het begin, en onze woorden dus vertaald: Deszelfs begin is onder denganfchen hemel. Dan bij VatAblus, Arias, Isidorus en anderen word bet door f rekking* richting, leiding vertaald: De Vul gata en Luther vertaaien het door een zien, befchouwen — Dit is zeker, dat, hoewel het blikfem-vuur niet altoos, naar den aart van het gemcene vuur, na boven vaart, maar dikwijls ook na beneden nederfchiet, Seneca 1. c. p. 25.. en 31. en veelen ook na de zijden uit* fchieten: hoewel ook deeze ftrekkingen en wegen door natuurlijke oorzaaken bepaald worden, even als in eene geborften vuur-kogel of karkas de Hagen cn het vuur na alle kanten uitfpringen, en eene firekking krijgen in overeenkomst met derzelver plaats en ligging: alhoewel ook de blikfem-ftraalen allerlei bogten, en kromme of hoekfche wendingen in hunne vaart maken, en flangs-wijze herwaarts en derwaarts zich krommen; dat echter alle derzelver wegen, loopen, bogten en wendingen van God in zijne Voor*  Ö ONDER en BLIKSEM. Höofbst.LXV. f54f Voorzienigheid bepaald en naauwkeurigst beftuurd worden: Niet minder dan de regen, wiens tijden en plaatfen öök in 't bijzdnder vat] God afhangen, dat hij op de èene ft ad, op den eenen akker valle, ende op de anderen niet, Amos IV. 7. En deeze is de mening van dii voorftel ——- Dit begrepen de Heidenen insgelijks, die hunnen Jupiter de blikfem-pijlen iri de hand gaven, niet als of hij in het onzekere ze verftrooide en wegwierp, maar als^een kun dig en geoeffendst fchütter daarmede fchoot er trof overal, waarop hij mikte. Hierom fchre ven de oude Etrufciërs drieërlei fchich'teri aat hem toe, zommigen tot waarfchouwing, zom migen tot wisfe ftraf, eri anderen, om de toe komende veranderingen der ondermaanfche din gen te voorfpcllen.- Gelijk nu de richting der ftraalen van Got afhangt, zoo' is Hij het ook, die den blikfen dntftéekt. Zijn licht gaat èn ftrekt zich ove, de einden der aarde. Of gelijk wij M\tti: XXIV. 27. vin den i De blikfem gaat uit va het ooSténj ende fchijnt tot het westen. Di ontftokene zwavelachtige dampen,- wen zé ü de wólken mét geweld uitberften,' vliegen' me een groot geweld, met onwcérftaa-nbrG krach eh' verbazende fnelheid in de' lucht, tot d grootfte afftandcn voort, en rukken dergelij VIL; Deel. Si i ( I (. 1 M e; c t. e ;e'  4?44 VERTOOG van den Job XXXVII. ke (lof, die in hunne ftrekking hun voorkomt, ontdoken en brandend met zich voort De vleugelen der aarde worden, naar het bijzondere van deeze Hebreeuwfche fpreek-manier, gevoeglijk door de einden, het uiterde der aarde vertaald. Dus hebben wij i Sam. XXIV. 5. de pp, het uiterde, de zoomen, eigenlijk den vleugel van een rok. S. CCXXXVIII. Daarna brult Hij met zijne ftem, is 'er vs. 4. Op den blikfem volgt de donder, even als bij het los-branden van een gefchut, zien wij van verre eerst het vuur, zoo dra het ontdoken word, maar het geluid vervolgens, eerder of laater, naar maate wij nader bij, of verder daarvan af zijn. Het geluid gaat met eene golvende beweging voort, en, volgens zekere proef-nemingen, ii4üEngelfche voeten in ééne feconde. En van deezen fnellen voortgang heeft men in onze taaien de leen-fpreukige uit-, drukking dm eenen zeer fchielijken voortgang aantewijzen, die voortgaat als de blikfem Ik zal hier nu niet onderzoeken, of het licht enkel in eene voortrukking van de zoo genaamde hemel-klootjes bedaa, gelijk Cartesius meende; dan of het eene diaal-fchieting van vuur-deeltjes zij ? Liever wil ik over dit luchten hemel-vuur-werk, welks kanonnen en mortieren  DONDER en BLIKSEM. Hoofdst.LXV. 64; tieren enkel dunne en waterachtige wolken zijn, mij verwonderen, dan de verklaaring van deszelfs hoe en wijze mij aanmaatigen — Voorts heeft Lucretius L. VI. hierover, dog enkel zoo verre het een natuurlijk verfchijnfel is, ook zoo gefchreven, en daarmede niet ongepast vergeleken, dat men van verre een boom ziende gekapt worden, eerder den flag met de bijl ziet, dan men het geluid daarvan hoort. Dus word ook de blikfem eerst gezien, en daarna de donder gehoord. Word nu dit geluid van den donder eene brullende ftem genaamd, met een woord het welk van't gebrul der leeuwen eigenlijk, en overdragtig van eene harde, wreede uitfpraak van vertoornde Heeren, of dwingelanden gebruikt word: dat geeft een fraaijen trek in de uitbeelding van Elihu, die den donder van Gods Majefteit voorftellen wilde, cn zich van eene daartoe gepaste, en met de natuur der zaak ftrookcnde , befchrijving bedient -—— Hij vertrekt die dingen niet, enz. Wanneer de eene donder-flag op den anderen volgt, en wij deszelfs geluid bij herhaaling vernemen , of bij eenen verderen afftand allengs dien hoo« ren (133). (133). De woorden , Hij vertrekt die dhipen niet, zijn in den Hebreeuwfchen tekst oapy vb, Ss 2 Zom- $ 238»  $ 338. t i 1 i 1 1 i 1 ( 1 i \ x I ' k n I 0 e ( ii d v ei e k w d dj m dl Vf zc er te; S44 VERTOOG van dept Job XXXVïï. a-ff» Zommige verklaaren ze van Gods onderhouding. Dmtrent de aarde bij zwaare donder-wederen , vaardoor Hij bekt, dat ailes het onderfte bover* ;ekeerd, ofte vernield worde. Deezen zin vonïen hier Munster, S. Schmiqt, Clericus, he dan- hemel en aarde, vs.'g. voorkomende, :ot een onderwerp nemen, en het verhinderen vair ierzerVer omkering ea verwoefting hier aan God' fteheti toegefchreven te zijn. Dan deeze gcdagtéchijnt in het beloop van dit vertoog vreemd te :ijn, en niet te ftrooken met het doel' van den preker, die Gods- grootheid, en het onbegrijpeijke van zijne werken betoogen v/il uit een onweer, het geene men juist niet zeggen kan natuurrijk gefchikt te- zijn, om hemel en aarde te kunen doen vergaan — gevoeglijker zou men- dus de erklaarmg, die Scheuchzer, in navolging vaiï eele anderen, geeft, hier kunnen aannemen )an eene andere verdient ook in aanmerking te omen, waarbij het woord in de betekenis van afpewen en onderzoeken genomen word, hoedaig de LXX. en de Vulgata het vertaald hebben, leezen volgt,ook Michaelis, die ons vs. x. dus verzet: Hij dondert met zijne Majeftueufe ftem , } niemand fpoort de voet-ftappen van beiden. — den donder en het blikfem-licht) na. „ De mening i, ?egt hij, in zijne Aanmerking: dat niemand ie vermelde nieuwsgierigheid bezit, om de baatv in den blikfem , wen hij zo even is- uitgevaaren , 1 van den daarop volgenden donder na té fpeuren , i hem op zijnen ongeregeld fchijnenden krondigen weg te begluuren: dat niemand de plaats eet, waar hij uitvaaren zal , en werwaarts hij' 111 met onbegrijpelijke fnelheid" door gewesten, e voor ons, ongenaakbaar zijn, zijnen weg ne« e." „ Wij hebben , zedert de rijden van Elihu, :n blikfem, door de hulp van elektrifche proen, wel veel nader leeren kennen, dan hij, of lf onze onmiddclijke voorouderen hem kenden : wij weeten, waarfchijnlijk, iets van de wet1, naar welken hij zich beweegt, aself in zoo Ver,  DONDER en BLIKSEM. Hoojdst.LXV. 6*45 ver, dat men gepoogd heeft, om hem afteleiden. Ondertusfchen blijft 'er van het 'gezegde van Elihu, dit nog altoos eene waarheid, dat niemand de baan der blikfemen in de lucht nafpeuren kan; want deeze gewesten kan hij niet beklimmen, en nog minder van het eene elektrisch punt tot het naaste 't geene niet elektrisch is, na het welke de ftraal vaaren zal, en tot de overigen eene afmeting werkftellig maken. Die hardvochtigheid, om door gevaarlijke proeven en waarnemingen de baan , die de blikfem neemt, te begluuren, zal veellicht elk, die zijn leven liefheeft, ontbreken. Het enkele voorbeeld, ten minden, van den bij deezen arbeid door den blikfem geflagen Richman — (een Profesfor in de Wijs-geerte te Petersburg) heeft anderen zoodanig afgefchrikt, dat hij zedert 1753. geen navolgers langs dien weg in de andere wereld gehad heeft." „ Het oog-merk van Elihu is, om den donder en blikfem als verborgenheden der natuur te befchrijven , die alleenlijk aan derzelver werk-meester bikend zijn: als werken van God, welken wij volgens K. XXXVI. 25. niet anders, dan van verre flechts, befchouwen kunnen." • En met dit oog-merk komt ongetwijfeld deeze verklaaring best overeen. En tot deeze leidt ook de vertaaling van Sander : Niemand gaat den donder en blikfem op hunnen weg na- 't Geene Scheuchzer hier aanftonds op laat volgen, dient tot bevestiging en opheldering van deeze waarheid. %. CCXXXIX. Wanneer wij deeze befchrijving van Eliha «enigzins indenken, zullen wij gereedelijk deszelfs befluit, vs. 5. toeftemmen: God dondert met zijne ftem zeer wonderlijk: Hij doet groote dingen, dog wij begrijpen ze niet. De Wijsgeeren mogen met hunne proeven en waarS s 3 nemin-  S a39- ] i Dg 646 VERTOOG van den, enz. JobXXXVII.2-5. nemingen omtrent het Elektrisch 'vuur, en de Vuur-werkers met hunne kunst het verre gebragt hebben; dog allen zullen ze belijden moeten, dat ze nog de fchaduw van dit oor- fprongelijke niet eens bereikt hebben En wie heeft ooit een vuur gemaakt, 't welk, met voorbij gaan van weekere en zagtere brandbaare lighaamen, dikwijls alleenlijk op de hardfte, dichtfte, en den meeften tegenftand aan het vuur biedende , ftoffen zijn geweld oeffent? Een vuur, 'c welk de eijer-doppen, en de duigen van een vat verteerd, zonder dac heteij of de wijn befchadigd worden, maar in hun geheel blijven: dat een kind in 's moeders lijf doodt, zonder dc moeder tetfel aan te doen: dat de kling van den degen en 't geld in een beurs doet fmelten, zonder aan deeze, of de fchede de minfte befchadiging te doen? - Kunnen wij hier de bijzondere oorzaaken, veele bijzonderheden ook bij deeze geduchte verfchijnfelen zich opdoende, niet nagaan, niet antdekken, niet verklaaren: dat wij dan.hieromtrent voor hooggevoelenheid ons wachten, jns nedrig gedragen, een Allerhoogften beloorlijke vreeze en ontzag toebrengen, en deri londer zijner Majefteit eerbiedigen.  De SNEEUW. Hooedst. LXV. 647 De Sneeuw. vs. 6. Wanneer hij den fneeuw gebiedt, is die op de aarde: ende de pias-regenen , dan zijn 'er geweldige regenen. %. CCXL. Elihu vertoont vervolgens nog andere luchtverfchijnfclen in verhevenfte uitdrukkingen, dié God in derzelver voortbrenging, zoo wel als bij de eerfte fchepping, werkzaam vertoonen. Zie Gen. I. 3. — Het onderzoek van den fneeuw en deszelfs ftarrachtige gedaante geeft den Natuur-kundigen veel werks. Erasm. Bartholinus fchreef'er een geheel boek over, dat echter weinig voldoet. Onder deszelfs bijzonderheden moet ook gerekend worden deszelfs evenredige koude met de omringende lucht: deszelfs geduurige tegenwoordigheid op de hooge bergen, zelf op den vuur-braakenden Etna, en in noordelijkelanden: deszelfs afwezigheid van heete lucht-ftreeken en landen: deszelfs menigvuldige nuttigheid, door Tiiom. Bartholinus in een bijzonder boek befchreven. En hoewel Catullus Od. 64. en Ovidius Eleg. de Pont. 4. 'er zoo veel voordeel niet in zagen, houdt men echter in de noordelijke gewesten den fneeuw als een fchat voor de landen. Ook in ons ZwitSs 4 ferland  i i i < i t h Y S a g P< V< dc pc ije 648 De SNEEÜ W, Job XXXVII. g, ferland kunnen wij de godlijke Goedheid niet genoeg danken voor den fneeuw, die onze hooge gebergten het geheele jaar door bedekt, des panters onze akkers en weiden overkleedt, en als met mest voorziet: zoo dat wij op overvloedigen fneeuw de vruchtbaarfte jaaren hebIjen: gelijk Olaus-Magnus nopens de noorde?' lijke gewesten, Hht. Septentr. L. XIX. c. 15. getuigt. Mts. regen, hier vervolgens gemeld, is, over? :enkomftig met de gefteldheid der Oos'terfche ucht en landen, hjer de winter- en zomer-re* 'en. Geene zijn zagt, dog lang aanhoudend, naar deeze fterke pias-regens, dog van korten, luur. Dan hierover hebben wij voorheen reeds iet npodige gemeld (j 34). CI340- De onmiddelijke overgang van het veraog van een geducht onweder tot de befchrijving" au den fneeuw en andere win ter-verfchijnfelen, eeft de Uitleggeren op verfcheiden gedagten doen allen, om hierin een zamenhang te vinden- S. CHmidt neemt dit volgend voorftel eenvouwi,^ s een bewijs van 't geene Elihu zoo' aanftonds 'zegd had, dat God groote dingen doe, welken 'juut. begrijpen, en onder deezen behoorden dan )k de thans voor den dag gebragte fneeuw, enz. — Coccfjus begreep, dat in het voorgaande rtoog Gocis grootheid in het zomer-faifoen beield was., en hier nu aangegeven wierd, hoe wij zelve opk iu de verfchijnfelen van den winter bben te eerbiedigen Diezelfde gedagte heeft k Schultens, dog nog: wat kunftigèr opgerd , en ptilflagtiger uitgevoerd. De oofterlche #*P§iB hadden naamelijk hunne onderfcheidêne zomer-  De SNEEUW. Hoofdst.LXV. 649 zomer? en winter-wooningen , en dus ook gerechts-plaatfen. Met toefpeling hierop zou God ook eene tweederlei gerechts-tent, eene zomerfche, in het afgelopen vertoog, en eene voor den winter, die roet deeze woorden begint vertoond te worden, zijn toegefchreven. Ware deeze mening zoo bondig, als ze vernuftig uitgedagt en fraai is , men zou haar de toeftemming niet weigeren kunnen. Michaelis heeft 'er dit over aangemerkt: Elihu befchrijft hier het buiachtig weder in den winter, die in de warme landen, althans in de vlakten , bijna niet anders dan een regen-tijd is. De overgang van de onwederen tot den fneeuw en de winterregens is wel wat fteil; maar het fchijnt, dat Elihu voorhad de verfchillende jaar-faifoenen zamen te befchrijven, en uit derzelver onderfcheid aanleiding te geven tot bevordering van den lof der godlijke' grootheid; alhoewel hij nog telkens tot den vreeslijken pracht van het hem voor oogen) zwevend donder-vveder te rug komt. Wen hier van fneeuw gemeld word , behoeft ons de twijfeling niet te bekruipen, of 'er in de gewesten van Jobs verblijf ook wel fneeuw ontftaan kon? In het nabuurig Egipte weet men van geen fneeuw; dog Damaskus, daarheen men Jobs woon-plaatsbehoort te brengen, kent hem genoeg, Op den nabij liggenden Libanon heeft Maundrel midden in gras-maand eene halve dag-reize enkel over den fneeuw afgelegd : en eenige nog hoogere toppen of klooven van dat gebergte, welken de zon niet befchijnt, hebben het geheele jaar door fneeuw. Maar hoe komt hier bij den fneeuw de plas-re* 'gen? Juist om dien tijcj, wanneer het gebergte met fneeuw overdekt word , openbaart, inde vlakten en valeijen, de winter zich door regen, die in de warmere landen alsdan nog menigvuldiger is, dan bij ons. En deeze afwisfelende winter-gedaante ■'fchijnt Elihu mede onder de natuur-geheimen be* trokken' te hebben , enz. § 240.  65Q De SNEEUW. Job XXXVII. > fchen, vogelen, kruipende dieren en infekten, zoude aantoonen. Waarfchijnlijk heeft Elihu ep zwaar en geducht donder-weder hec oog gehad, 't geene niet alleen 4e menfchen hun werk  De WINTER* HoofdstiLXV* 653 Werk doet ftaaken; maar ook de dieren noodzaakt in hunne holen te fchuilèn. En voor zoo veel men op deeze gronden bouwt, zouden de wichelaarijen uit de dieren (aufpicia) niet onder de zwarte kunften behooren (136). (136). Niet alleen bi] zwaare onweeren ziet men, dat veele dieren woelig, onrustig en onge'fteld, of hunne Hallen zoeken, of te fchuil onder boomen, achter dijken, wallen, heggen en fchuttingen zich begeven, en zich zamen koppelenS „ Eene vreeze, die zelf het roof-en wild-gedierte , gelijk de Hr. Michaelis hier aanmerkt, ondervindt, en daarom iu holen eis fpelonken zich verbergt en fchuilt. Over hen is, gelijk Elihu fchijnt te denken, de Voorzienigheid juist zoo naauw* keurig niet waakzaam, dan omtrent den mensch; maar hun natuurlijke trek cn drift leert hen, om hunne veiligheid in hunne holen te zoeken : (hoewel ik vermoede, dat de hooge boomen, die deeze holen bedekken, hun veellicht dikwijls den blikfem aantrekken; dog ik aeg niet mijne gedagten, maar die van Elihu.)" Wij vinden echter geen grond , ofte aanleiding, om uit de gezegden Van Elihu deeze gedagten of1 gevolgen optemaken , en hem toerefchrijven. De onderftelling van den Hr. Michaelis, op Welke de verklaariug der voorgaande Woorden gebouwd was, kan alleen, hoewel ook naauwlijks, tot zulke gedagten leiden, van welken wij eerder denken, dat Elihu geheel vreemd geweest zal zijn, wanneer wij aanmerken, dat een algemeen gevoelen en geloof der" Oosterlingen, en zelf van de Vroegfte tijden af, alles zonder onderfcheid^ alle fchepfelen, alle tweede oorzaaken, en derzelver werkingen en verfchijnfelen , en dus de dieren geenzins uitgeflooten , zoo rechtftreeks en bükanS onmiddelijk, aan de Voorzienigheid roefebreef, en deeze als de eenige en alles in de-natuur' werkende oorzaak aanmerkte: gelijk wij voorheen wel Tt a heb- 5 «44*  660 De WINTER, JobXXXVIL8-13;. 1 ] 1 < i t f 9 l h h b h ó b v d h it g' ■ vi v( dj di o^ M aa hebben opgemerkt, en van den Hr. Michaeeis ook meer dan eens getoond is. Maar wanneer wij, op de verklaaring van het voorgaande vs., in het oog houden, dar hier de verfchijnfelen van het winter-faifoen befchreven worden, dan diende men hier bepaaldelijk te denken aan het geene men dan omtrent de dieren ontwaar word. Hier zou men aan die groote benden van trek-vogelen kannen denken , die te* gen den winter verhuizen, om'in eene voor hun jekwaamere lucht-ftreek, en gewesten, daar ze de kost vinden kunnen, hun verblijf te houden; naar meer ter zaak dienen andere verfchijnfelen in iet dicren-rijk. Zelf in bloedelooze dieren, en he de koude wel kunnen uitftaan, maar geduu■ende den winter hunne kost niet kunnen vinden , rtfpeurt men dat werkzaame inftinkt, om zich in len bekwaatnen tijd voorraad te vergaderen, en n-de hooien, daar ze dien opleggen, zich fchuil e houden. Derham heeft 1. c. bk 231. ee» taaltje van dien aart uit de Ukraine opgetekend , e geene Beauplau in zijne Befchrijving van de. Jkraine opgeeft. Zekere kleine diertjes, daar te md bohaques genaamd, maken, gelijk konijnen, olen in de aarde , waarin zij zich van wijn- tot loei-maand influiten. Zij brengen dus den geeelen winter onder de aarde door, cn onderhou* en zich met het voedfel, 't geene'ze in den zo. ter vergaderd hebben - - - Hunne holen zijn- in srfcheiden vertrekken onderfcheiden ,- waarvan ;eze tot voorraad-fchuuren, en geene tot kerk- )ven dienen, enz. (Om hier van de mie- ■n niette melden, dewijl die, naar graan-korrelsi dijkende, klompjes, die men in hunne nesten.' ndt, niet voor een opgelegden voorraad, maar, )lgens de laatere waarnemingen der Natuur-kun-.gen, voor levendige miertjes te houden zijn,e uit den ftaat van wormtjes in dien van popjes ergegaan zijn.) En bl. 250. haalt hij uit ölaüs agnus Histor. gentium feptentr. L. XIX. c. I2i n, dat zekere bosch-haanen (jgaüi Mvestres) ter ootte van een. faifant, ten tijde, wanneer de aarde  De WINTER. Hoofdst.LXV. 66t aarde overal mït fneétiw bedekt is, en de boomen daarmede zoodanig beladen zijn, dat de takken buigen en krom worden, zekere foort van vruchten der berke-boomen eeten, die de gedaante van langen peper hebben , welken ze doorflikken, zonder ze te verteeren, en dat zoo greetig en iu zulke menigte, dan hun krop grooter, dan htm geheele lighaam fchijnt. Vervolgens verdeek n zij zi-ch in verfcheiden troepen, en begraven zich onder de fneeuw bergen, voornaamelijk in louw-, fprokkel-en lente-maanden, wanneer de fneeuw bij buijeu en vlagen valt. Zoo lang ze dusdanig bedekt zijn, leven zij eenige weeken van het voedfel, dat zc in hunnen krop verzameld hebben , en alsdan wederom overgeven , en voor de tweede reis opeeten - - - Wanneer ze voorzien, dat het nog meer fneeuwen zal, doen zij nieuwen voorraad van dezelfde vrucht op, en zoeken eerf andere verblijf-plaats , daar ze tot het laatst van lentemaand fchuikn. Onder de vier-voètige dieren heeft men het eekhorentje,, 't geene des winters bij zijnen opgelegden voorraad zich fchuil houdt, welks nooten nesten dikwijls gevonden cn geroofd worden Bekend is het ook, dat de bever zich kunftige huizen weet te bouwen , om 'er zich des winter onder te dekken, en veilig te bewaaren — dat de beer met het naderen van den winter in holen zich verbergt , en den gaufchen winter door daarin fchuiit, zich voedende met een vet lap, 't gccne liij uit de ballen van zijne pooten zuigt —— Dus leeft en teert ook deAlpifche rat,'ofte het marmetdier, terwijl het den winter over zich in zijn opgegraven nest fchuil houdt, van zijn eigen vet. Raij Gods Wijsheid in zijne werken. I D. bl.' 168. 11 D. bl. 123. En in het vervolg daarop bl. 10. alwaar ook dit wegfchuilen in winter-holen, en leven van bij een gebragten voorraad nopens den 'das gemeld WGrd, bl. 76. dog van de vleder-muizen , dat ze deu winter flaapende doorbrengen in holen of gaten van oude boomen, muuren, enz. "bl. 83. Tt 3 Pan. S 244»  66i De WINTER. JobXXXVII.8-13, Pantoppidan bercht gedeeltelijk ook deeze dingen, en ten aanziene van den beer meldt hij, dat in de lente, wanneer hij wederom begint voor den dag te komen, deszelfs pooten zoo open en teder zijn, dat hij naauwlijks op fcherpe fteenen treden kan , dat hij als dan lam en hinkend op zijnen gang is , 't geene den jageren dan zeer te baat komt, om hem met weinig moeite te overmeefteren. II D. p. 32 —-*— Nopens den bever geeft hij een uitvoeriger bericht aangaande deszelfs kunst-bouwen p. 52. ? Ook getuigt hij van de mollen, dat ze des winters geheel niet eeten , tnaar, gelijk de egel en beer,; als in onmacht, of in eenen geduurigen flaap liggen, p. 56. In het Oosten, dus ook in Arabië, zal men aan zulke dieren, dewijl derzelver natuur overal, wat hunne wezenlijke hoedanigheden en geaartheid betreft , dezelfde is , ook dergelijke verfchijnfelen hebben, en bij deeze woorden van Elihu zich mogen voordellen. En dit moet ons even zoo min vreemd voorkomen, als wanneer wij in de volgende woorden die uitwerkfelen van den winter gemeld vinden , die wij anders als meer eigen aan de noordelijke gewesten gewoon zijn te befchouwen, $. CCXLV. Wind en koude, de beide gewoone gevolgen van het onweder, dek Elihu hier vs. 9. dog onder algemeene en verhevene uitdrukkingen voor. Uit de binnenkamer en, zegt hij, komt de ftorm, ofte wervel-wind. Maar waar zijn deeze binnenkameren? Starre-kijkers en Schoolgeleerden zoeken ze in den ftarren-hemel. Dan wij behoeven zoo hoog niet te klimmen. Wij kunnen ze met onze Zurichfche Overzetters in da  De WINTER. Hoofdst.LXV. 6Sj de wolken vinden: of ze in den geheelen luchtkloot, onzen damp-kring, en deszelfs op deeze of geene plaatfen weggenomen evenwigt: of in 'tbinnenfte der aarde, en de geftadige, dog ongelijke drukking der buiten-lucht en tegendrukking ofte persfing der binnen-lucht dezelve zoeken Met deeze binnenkamer en (nn) van Elihu laat zich der Heidenen Molus vergelijken, waarvan Virgiuus Mneid. L. I. eene fraaije befchrijving gaf Deeze godlijke rijke fchat-kamer is altijd open, en echter dringen en breken de winden met zoo veel onftuimigheid 'er uit, als of ze uit befloten kerkers, uit boeijen in de vrijheid, uitgeheimfte binnenkameren in de vrije en ruime lucht kwamen. %. CCXLVI. noiD, de jlorm-wind in onze vertaaling, in de Vulgata en bij Luther onweder, betekent zomtijds ook den zuiden-wind, die in veele oosterfche gewesten zeer onftuimig is. Daarvan getuigt Theodoretus , dat hij vochtig is, de lucht met dampen opvult, de wolken ontbindt, fterke pias-regens veroorzaakt, en de wateren zeer doet opzwellen En in ons Zwitferland weeten die van Urn en Glarn , op welker landen de wind door naauwe valeijen, in welken hij eene wijle zamengepakt was, en geen ruimte had, met een groot geweld doorTt 4 breekt,  $ H6' i i 1 I \ x \ { ( a b t £ 664. De WINTER, JobXXXVII.8^13,. breekt, en zich uitzet: gelijk ik in de Natuurl. Historie van Zwitferland getoond heb — Ook kan eene onderaardfche, dikke, zamen geperfte lucht door de onderaardfche vuuren wel eens zeer verdund worden, en met groot geweld uit haare binnen-kameren uitbreken, waardoor, terwijl ze zich opening maakt, de bovenkorst van het aard-rijk gefchokt en gefchudt wordt, fplijt en berst; zoo dat huizen, torens, ja geheele Heden omver geworpen, en in den afgrond verzwolgen worden. Hierop hebben mogelijk de LXX. gedoeld, dewijl ze ons woord door'oê'w.as fmerten, gelijk Aquila door fveezwpw, groote aard-bevingen en fchuddingen, vertaalden. En dit valt ook wederom in het denkbeeld, dat de oude Dichters nopens den (Eolus opgaven , of ook nopens den Typho% lie van den zelfden aart is, wiens naam veelicht van ons Hebreeuwsch woord Supha zou tunnen afgeleid worden (157). .(i37)- Het geene over de winden, welken lier Scheücbzer verftond, hier boven reeds geëgd is, herhaalen wij niet. Alleenlijk merken rij aan, dat bet Woord na, door binnen-kameren •an de onzen vertaald, en in de Duitfche Zurich:be Overzetting door de kameren ofte vertrekken der wolken) , ?t geene onzen Schrijver tot die anmerkjngen gelegenheid zal gegeven hebben — ij veelen ook vertaald en verftaan word door het ■liden, hierbij verkorting dus genaamd, dog in me vollediger uitdrukking K. iX. 9. de binnen* pnmn van hei zuiden .geheetenj» dewijl de z tri» deri  De WINTER. Hoofdst.LXV. 66*5 der-pool met deszelfs geftarnten onzichtbaar is voor de geeneu, die aan den noord-kant van den evenaar woonen, ten aanziene van welken winden, ftorm en onweder, die uit het zuiden komen, als uit geheime en verborgene binnen-kameren voortkomen Voor zoo veel nu uit het zuiden de zwaarfte donder-vvederen opkomen , heeft de Hr. Michaelis, en Sander dergclijken ook hier aangenomen, en het woord nsno door osweder vertaald. Dewijl echter in dit vertoog, gelijk wij reeds hebben aangemerkt, de verfchijnfelen van den winter-tijd, onzes oordeels, meer dan een'donder-vveder, bedoeld zijn, zouden wij dat woord liever op onltuimige winden, ftormen, guure en lang aanhoudende regen-vlagen toepasfen , 't geene met deszelfs meest voorkomend gebruik ook ftrookt, en van Schultens en anderen hier aangenomen is. En zoodanig is in de gewesten van liet oosten en zuiden de winter-tijd ook doorgaans gefteld , gelijk de berichten der Reizigers melden , en hierboven ook reeds vertoond is. Dat nu bij zulk weder de arbeid der menfchen op het veld (lil-ftaa, en hunne handen met den akker-bouw zjch niet kunnen bezig houden: dat tevens de dieren in hunne holen zich dan fchuil houden 't gelijk 'er vs. 7 en 8. gezegd was , valt lichtelijk te begrijpen. §. CCXLVII. Van de ver ft rooi jende winden , zegt Elihu wijders, komt de koude. Dit vertaald de Vulgata door van het noorden komt de koude. En dit ftrookt met de geduurige ondervinding, dat de noordenwinden de wolken verftrooijen en verdrijven, eenen helderen hemel maken, en tevens koude medebrengen. Wanneer men zi?h Tt 5 nu  1 * 666 De WINTER. Job XXXVII. 8-ij. nu voorftelt, dat eene donkere, bewolkte lucht voor de aarde in de plaats van een kleed, of overdekking dient, en de oprijzende dampen nader aan de aarde doet blijven, dat ze niet lichtelijk vervliegen: gelijk wij in't bijzonder ondervinden , wanneer de lucht, door zuidewinden verdund, de dampen nader bij eikanderen bepaalt, en met dikke wolken vervuld doet worden. Dan laaten zich deeze uitwerkfelen van de verftrooijende noordelijke winden gereedelijk begrijpen. De lucht van daar en met dezelve aangevoerd, is koud, en zeer zamengeperst: zij doet den kwik in onze weer-glazen rijzen : zij maakt ruimte in den damp-kring : jaagt de dampen uit malkander, doet de wolken verftuiven en verdwijnen: de hemel word heldtr, en de licht-ftraalen kunnen overal onbelemmerd doorvallen Hierom noemden de Ouden de noorde winden hemel-bezemen, die de lucht veegen en zuiveren —■— Zomwijlen echter kunnen de noord- en ooste-winden ook wolken aanvoeren, welken zij naamelijk onderweegs ontmoeten. Zomtijds ook ftrijden deeze winden tegen elkander, waardoor wij tusfchen beiden wel eens eene regen- of hagelbui krijgen, naar maate de een of andere de overhand krijgt (138). O 38). Dewijl 'er in het eerfte lid van dit vs. van het zuiden, en de norm- en regen-buijen, die daaruit  De WINTER. Hoofdst.LXV. 667 daaruit voortkomen, gefproken was, menen veele Uitleggers, dat liet tegengeftelde noorden- hier bedoeld zij. En dan komen 'er zulke verfchijnfelen in aanmerking , als hier van Scheuchzkr vertoond worden Zelf het ftormachtig noordelijk gejlarnte heeft Michaelis in zijne vertaaling aangenomen, om ons woord cud uittedrukken. En hieromtrent zegt hij in de Aanmerking, in 'c gemeen wel zeker te zijn, dog nog twijfelachtig, welk een in 't bijzonder hier gemeend zij, en niet te kunnen bepaalen, of men de noorder-kroon hier verftaau, dan of men aan die vier ftarren in den grooten beer denken moest, die gewoonlijk de raderen genoemd wierden. Hij meent ook, dat dit geftarnte K. XXXV11I. 32. wederom voorkwam, mids men zich door de Joodfche klankftippen niet liet verbijfteren. Dan van dit geftarnte mazzaroth hebben wij reeds op die plaats gehandeld : en voor zoo veel zommigen dit voor het zelfde, met het geene mazzaloth genoemd word, houden , is 'er ook reeds op 2 Kon. XXIII. 5. over gehandeld Dus hebben wij hier de twee tegenftelde winden , en derzelver verfchillende uitwerkfelen, die het afwisfelend weder van regenbuijen en koude of vorst in den winter uitmaken. §. CCXLVIII. Op den wind ziet ongetwijfeld ook de benaaming van een geblaas van God, vs. 10. zijnde eene gewoone omfchrijving van den wind. Den noorden en noord-oosten in 't bijzonder dienen wij hier in 't oog te houden,* want dee* ze is het, die op ons noordelijk gedeelte van den aard-kloot het water in ijs, den regen in fneeuw en hagel verandert Van deeze uitwerkfelen der koude gewaagt hier Elihu, en fchrijft dezelve, gelijk andere natuur-verfchijn- felen?  S 248, j ] 4 ] f ] ï i c 1 ? z z g 66$ De WINTE R. Job XXXVII. g-iy; felen, aan God toe. Hij begeeft zich echter niet in de Wijsgeerige gefchillen aangaande de nadere oorzaaken van het bevriezen ofte fïijf warden der wateren:' of men ze naamelijk aan de inmenging van aangevoerde koude en verkoelende falpeterachtige deeltjes moete toefchrijven; dan of ze ontftaa uit de vermindering en het ophouden van de beweging, die de water-deeltjes onder elkander hebben? Het ijs behelst, in de daad, veele bijzonderheden, die zelfden fchranderften Natuurkundigen een hoofd-brekend onderzoek veroorzaken. B. v. dat het eene grootere ruimte belaat dan het water , die men omtrent als 9 tot 8 tangeeft (139) Dat hier, bij gevolg, :ene uitzetting of verdunning plaats heeft, die liet uit de warmte, maar uit koude haaren oor- prong heeft Dat men kunst- of zoo ge- laamd zonnen-ijs kan maken, door ammoniakout, of door fublimaat en gedeftilleerden azijn - Waarom hec ijs in den zomer op plaatfen , iaar het geene vrije doorftrijkende lucht heeft, erder fmelte, dan wanneer het fcan de vrije jcht is bloot gefteld? Waarom het ijs, elf bij de geftrengfte koude, altijd iets van ijn gewigt verlieze? Hoe het ijs zich oo fterk kan uitzetten, dat daardoor niet alleen lazen, maar ook nog ongelijk fterkere vaten berften '  De WINTER. Hoofdst.LXV. 66> berden en in ftukken fpringen? 04°) —— Waarom bet verfche water lichter dan het zoute vrieze ? —- Van waar die fteenachtige hardigheid zij van het ijs , en voornaamelijk in de ijsklooven? — De hooge ijs-bergen in het Zwitfersch gebergte, en vooral in de Noord-zee: Het ontzachelijk geraas en gekraak der gevrooren wateren, dat dreunen, en die vervaarlijke flagen, die men, bij het fplijten van zulke ijsbergen , en wanneer ze zich klieven, hoort (141) — Die bloem- , boom- en loof-werken, die zich aan onze bevrozen glazen des winters vertoonen. Deeze zijn bijkans zoo veele geheimen , die Gods Wijsheid en Macht in zulkej verfchijnfelen duidelijk vertoonen. (130). Omgekeerd heeft men de zwaarte van het ijs, dat altoos lichter, dan het water, is, en gemeenlijk is als 8 tot 9. (140). „ Het ijs, fchrijftMosschenbroek,zet ï. c. I D. bl. 450. met zulk een geweldige kracht zich uit, dat het veele aarden, glazen, fteenen en metaalen vaten breekt, de boomen, zelf oude ftammen, doet fcheuren, de takken breekt, of zoo bros maakt, dat ze door weinig wind, of zwaarte van opgevallen fneeuw breken; ja de bevrozen aarde licht hier te lande des winters de drempels der voordeuren op, en zelf wel door langduurigheid en felheid geheele huizen. De Hr. Boijlb heeft aangetekend, dat het ijs in een kopere pijp, drie duimen wijd, 74 pond opgelicht heeft. Maar de Hr. Huigens heeft ondervonden, dat het water in den loop van een musket geiloten, wanneer het bevroos, den loop met groot geweld deed berften Dat de Florentijnfche VVijsgeeren, (uk S 34*-  §. CCXLLX, 670 De WIN T E R. Job XXXVÏÏ. 8-137 0111 deeze kracht bepaaldelijk te onderzoeken eenen zeer dikken koperen bal, hebbende van bin* nen eene holligheid van één duim, genomen, met water gevuld, en toegefloten hebben. Dog deeze bol kon, toen het water gevrozen was, door de kracht van het ijs niet gebroken worden. Maar deezen bol heeft men op de draai-bank rondom en van alle kanten evenveel afgedraaid, tot zoo lang, dat het ijs de kracht had, om hem te doen berfren. De dikte nu van het metaal gemeten hebbende, bevond men, dat de kracht van deezen bal geweest was van 27720 pond. Zoo dat een klein weinig ijs, eene kloot flechts van een duim uitmakende eene vreeslijke kracht heeft, en die genoemde hoeveelheid zou kunnen oplichten. Het is zeer wonderlijk, dat water, zeer heet, en zeer koud wordende, die overgroote krachten, om zich uutezetten, krijgt." (14O. In Zwitferland en Duitschland noemt men deeze ijs- en fheeuw-klooven met een eigen naam gletfcher, dien Scheuchzkr hier ook gebruikt: de tfranfchen noemen ze glacieres. Men betekent daarmede de groote klooven, en fterk gaapende openingen ofte fpleeten, die van ondenkhjke tijden afin de fneeuw- en ijs-bergen op de toppen der hooge Alpen gevonden worden: deeze worden door een versch gevallen meeuw/ zomtijds bedekt, en worden daardoor zeer gevaarlijk voor de reizenden, die wel veilig over het oude, diep en fterk gevrozen fneeuw-gebergte trekken, dog in zulke, oppervlakkig door verfchen fneeuw bedekte, klooven lichtelijk inftorten kunnen, zonder ooit eene uitkomst te kunnen hoopen. Zulke ijs- en hard gevrozen fneeuw-bergen fphjten zich, of fcheuren zomtijds van boven tot beneden, het geene met een verfchriklijkst gedruis en vervaarlijkften flag, verzeld gaat. In Noorwegen vindt men op het gebergte zulke gletfcher zoo wel als in Zwitferland. Zie Pantoppidan 1. c. I D. p. 80. die ook aanhaalt Delices de. la Smsfe, 1. 1. p. 23.  DÉ WINTER. Hoofdst.LXV. 67% §. CCXLIX. De volgende woorden, pxv» a^am, worden wel op verfchillende wijzen vertaald, dog de gevoeglijkfte fchijnt ons, dat de breede wateren bevriezen, verftijfd en dicht worden, 't geene dan wederom eene uitwerking der koude noorde-winden zou zijn, die rivieren, meireiï en ftaande wateren gevroren doen worden —« Bij aldien het daartegen niet bedenkelijk ware, dat deeze woorden, letterlijk lathudo aqua\ rum in angusto, of door de breedte der wateren in het naauwe te vertaaien, voor zoo veel ze eene vernaauwde ruimte van het water uitdrukken, zoo iets behelzen , het geene volgens eene beftendige ondervinding op bevrozene wateren zich niet laat toepasfen-, naardemaal dezelve zich altoos in eene grootere ruimte uitzetten, en meer plaats beflaan, dan ze in den ftaat van vloeibaarheid innamen , alhoewel de oorzaaken van dit verfchijnfel onder de Natuurkundigen nog met zekerheid niet bepaald zijn De Vulgata neemt ook het woord pxio in een geheel anderen zin , en verftaat daardoor niet vaste, dichte, beftotene maar vloeibaare , ontdooide en verre zich verfpreidende wateren. Luther en Pineda vonden hier ook opgedooide wateren, die door de zuide-winden ontbonden zijn: welken reeds Theodorstus in die verklaaring voorging (142).  i 1 i < e i i i 1 ï 1 l i { i i 1 l t 1 f c i | 2 C O ti li £ z n fel De WINTER. Job XXXVII. 8-r3. (142). In deezen zin heeft Luther onze woorden ook, en dus vertaald: Fan den adem Gods komt vorst, ende groot water, wen Hij opdooijen iaat. Het woord pxro laat zich van het werkwoord pï' en pis aileiden, en daaruit pleit men /oor beide beteicenisfen, voor die van fmelting en vloeibaarheid, die hier het dooijen aan de hand *af: cn voor die van dicht en verftijfd worden, relijk gefmolten metaalen, wen ze gegoten-en getold zijn, zulk eene hoedanigheid verkrijgen. En nervan word het woord dikwijls gebruikt, Waar)m ook deeze mening bij de meefte Uitleggeren nnhelsd is. Breede wateren, die in het naauwe rebragt, d. i. verftijfd en dik geworden zijn, vertond hier Schultens , en vond dus in deeze uitIrukking eene fraaije omfchrijviog van het ijs, ofe water , het welk zijne vloeibaarheid verloren leeft, en tot een vast en dicht lighaam zamen gemeld is. Hij heeft hier die fraaije figuur der Leden-rijkers opgemerkt, die tegenftrijdige dingen n een onderwerp veréénigd (oxymoron genaamd), ,elijk de breedte en het naauwe hier aan het be- 'rozen water toegeëigend, ze uitleveren Dat ien echter die vernaauwing van het water, wen iet bevrozen is, niet letterlijk moete opvatten , ilijkt uit het geene hier boven, nopens de uitzeting vau het ijs, reeds is aangemerkt, naardemaalet ijs altoos eene grootere ruimte beflaat, dan et water in zijnen vloeibaaren ftaat, gelijk ooit chultens hier toont De verandering, die? e vorst in het water veroorzaakt, door het tot s te doen worden, word overzulks hier bedoeld:f wil men de wateren hier behouden, men moet e zich dan voorftellen als onder eene dikke korst, f een overtrekfel van ijs befloten , en, naar he$ ns voorkomt, niet langer vloeibaar. Michaelis heeft deeze woorden dus fraai verH tald: Fan den adem Gods ontflaat ijs, en breeds, ateren worden als een vast metaal. En in zijn© .anmerking hierop, zegt hij: Men vervvondere ich niet over het ijs, in eene zarnenfpraak, die abij Damaskus gehouden wierd. De nabuurige ' . Libanon  É> e WINT'E R-, Hoofd st. LX V« 67$ "Libanon beeft ijs genoeg; men denke bier flechts niet aan den oceaan, maar aan ftaande meiren , die men in het vaste land heeft, en welken Elihu1 als met ijs overtrokken vond, dat ze aan een gegoten metaal evenaarden Deeze Worden doof een kouden noorden-wind verftijfd, welken zich Eli hu als een kouden adem van God voorftelt — Dus hebben ook Sander en Hezel den zin van! deeze woorden begrepen. Aanoaandf. de zwaarigheid van hier ijs te vin* dc:i, dient men aauiemerken, dat de landen, dié' onder dc gcmaaiigde lucht ftreeken dezelfde breedte hebben, juist niet aütoos, naar maate ze zuidelijker liggen, zoo veel te meer hitte hebben. Want in vedu gewesten is het geheel anders geit L. Öit heeft da Hr. LulofS,- Natuur- en Wifkundige Befcheuwing des Aard-kloots, bi. ïnet veele voorbeelden en waarnemingen gedaald. Onder anderen, dat bij de Hudlbrvs Baaij m NoordAmerika, op den 58ften graad, 56 min. N. breedte, de meiren en ftilftaande wateren, die niet bo^ ven 10 of 12 voeten diep zijn, des winters tot op den grond bevriezen: de rotfen door de vorst van malkander fplijten: de geest van brandewijn in het water-pas bevroos, zoo draa die in dè open lucht kwam: dat de vorst nooit uit den grond gaat, dien men in de twee zomer-maanden zelf op de diepte van 10 of 12 voeten büvrozen vond i alhoewel het flechts drie graaden hooger ligt dan Ëdenburg in Schotland,-. alwaar men doorgaans zeer gemaatigde winters heeft: volgens de waarneemiugen van Kapt. Middkton. Kapt. jamei vond 1631 en 1632 in de ftraat van Hudfon, op de breedte van 52 gr. (en dus 3, graaden zuidelijker dan Ëdenburg), in het midden van zomer] maand de zee met ijs bezet. Dus vond ook Ïournefort omtrent Erzertm, op de breedte van W 56' en 34"* (en dus 5 graaden omtrent noordelijker flechts, dan de waarfchijnlijke woon! plaats van Job) de koude zeer ftreng den icj'var; zorner-maand: zoo dat het water', waarin hij zij' ne planten, om ze te bewaaren, gezet had, dfel VU. DM. V*' iSatelni 5 349* r  674 De WINTER. JobXXXVII.8-13; S H9> I « •'-' , -3 1 1 J nachts eene korst van ijs kreeg, ter dikte van a lijnen. In de Provincie van China, Leaotung, vindt mén in hooi- en oogst-maand, wanneer men ter diepte van 3 of 4 voeten .in den grond graaft, geheele ijs-klompen In het fchier-eiland Cprea* dat tusfchen den 34 en 4often graad N. breedte ligt (en" dus ongeveer op de breedte van het land, het geene het tooneel van de hier gemelde verfchijnfelen is), heeft men zeer ftrenge koude: zoo dat 'er rijst noch katoen groeijen wil, enz. Dus meldt ook Richard, Natuur!, Historie van den Damp-kring, bl. 33. dat op de zuidelijke grenfen van Peru, in de woeftijnen en bergen van Atacama, die Peru van Chili fcheiden (en op den 25 graad Z. breedte liggen, nader dus aan den evenaar, dan Jobs woon-plaats), de koude zoo fcherp is, dat, wanneer men in het jaargetij , waarin dezelve regeert, van eenigen geweldigen ruk-wind overvallen word, men op het oogenblik bevriest: gelijk dit den Spanjaarden gebeurde, toen ze voor de eerfte reize van Peru na Chili meenden te gaan, en, onder aanvoering van Don Digo D'Almagro, op dien tocht door de koude 10000 Indiaanen verloren, terwijl 'er meer dan 150 Spanjaarden fneuvelden: buiten de geenen : welken de teenen hunner voeten en de vingers aan de handen door overmaat van koude af- prozen Van de koude in Palestina vinden wij x>k Sirach III. 17. LXIII. 21, 22. en B. d. Wijsheid XIX. 20. gemeld. En in ons I D. II St. bl. 1036. hebben wij ook reeds een en ander bericht, lier mede te vergelijken , opgegeven. Om geen meer Haaltjes aantehaalen , merken wij dit flechts lan, dat hierdoor het gemelde in dit vertoog ons zal ophouden, vreemd of wonderlijk voor te konen. ■* Wat nu de natuurlijke oorzaaken van de vorst, ui het ontftaan van het ijs aangaat, (waarvan wij eeds hier boven §. 131—134. iets gemeld heb>en.) deeze kan men niet enkel in een gebrek van varmte zoeken. Want bij de ondervinding weet nen , dat het in zuidelijker gewesten wel eens fterk.  Dfi WINTER. Hoofdst.LXV. 675 fterk vriest, terwijl men in noordelijker lauden een flappen winter heeft. Hieruit moeten wij , zegt Müsschenbroek , 1. c. bl. 455. belluiten, dat koude, in een.gebrek aan warmte beftaande, en vorst twee verfchillende zaaken zijn: dat de vorst van zommige lucht-deeltj*es afhangt, die door den wind dan hier, dan derwaarts gedreven worden, en die, daar ze komen, het water in ijs veranderen: zoo dat, wanneer de wind, als eene twee* fnijdende tong waaijende, deeze deeltjes medevoert, 'er twee land-ftreeken , waarover die wind, waait, met vorst zullen kunnen aangedaan worden: terwijl eene andere ftreek, tusfchen de twee voorige inliggende , over welke die wind niet waait, geen vorst zal hebben, 't geene met veele waarnemingen overeenftemt. Dat 'er in het ijs vreemde deeltjes moeten zijn , maakt hij op uit den fmaak, die, wanneer men thee of koffi met ijs-water aftrekt , t'en zij het lang gekookt hebbe, raauw is: ook kunnen 'er zommige fpijzen niet gaar in gekookt worden. Insgelijks bewijst hij dit uit de verfcheiden manieren , op welken mén uit water en andere vochten, door het inmengfel van andere ftoffen, kunst-ijs maken kan Dat die vreemde, ijs-baarende, deeltjes het water niet blijkbaar zwaarer maken, is, zijns oordeels, geen zwaarigheid die tegen dat gevoelen iets afdoen kan; naardemaal 'er tot nog toe geen balanfen zijn uitgevonden, die naauwkeurig genoeg zijn, om zulke kleine lighaamtjes behoorlijk te wegen. En de Schei-kunde leert, dat men door een zeer gering bijvoegfel ijs kan voortbrengen : wanneer men, b. v. bij 2 pond olie van vitriool in eene fles flechts één druppeltje geest van zee-zout giet, zal 'er eerst eene vrij lang duurende opbruizing ontftaan, maar deeze gedaan zijnde, in den winter-tijd, wanneer het flechts even begint te vriezen, deeze olie vol ijs worden-, niel anders, dan of het zeer fel vroos. Deeze olie behoudt die eigenfchap twee jaaren, dog niet langer, kunnende na dien tijd, door geen vorst in deezt landen, bevrozen raaken. Bij deeze waarneming  676 De WINT& R. Job XXXVII. 8^3* $ H9> i I ziet merr, dat één druppeltje geest van zee-zout * omtrent één grein wegende, en dus maar het i556ofte deel van de vitriool-olie uitmakende, in deeze die gelreldheid kan verwekken, dat ze op de minfte vorst tot ijs Holle. Dat men ook het water, Bier, azijn en zelf Wijn, door het bijdoen va» een zeker zout, door eene lchei-kundige behandeling geboren, tot ijs kan doen Hollen, bewijst hij met eene proefneesning van Boërhave Proces/. C/tem. 145* Vraagt men nu, van welken aart die, in delucht omzwierende, deeltjes zijn, die het water dom kristallifeeren, en de vorst maken ? Die groote Wijsgeer bekent, dit niet te kunnen bepaalen; hoewel het hem voorkomt, dat het aardachtige deeltjes zijn moeten, dewijl" de vorst komt e» duurt met de land- maar niet met zee-winden. Hiervan is het, dat het bij ons'niet vriest met eenige weste winden , zelf bijna met geen noordelijken; maar met oostelijke, vooral zuid-oost, of met vlak zuide-winden. En dit bevestigd hebbende met de ondervinding y die wel eens harde winters met zulke winden, en hoe verder wij oostwaarts gaan, zoo veel te meer, en Roe meer wij ons west-waarts wenden , zoo veel te minder vorst uitlevert, gelijk het uit Engeland, Schotland en Ierland blijkt — beflmt hij, dat men vorst en koude billijk moete onderfcheiden, terwijl deeze enkel in hef gemis van warmte of vuur beftaat, in geene iets Heiligs tót zijne'oorzaak heeft, en ran het inmengfel van eenige Hghaamtjes afhangt,, ïie het water doe-n kristallifeeren». Dan niet alleen aan'dé, ijs-deeltjes medèvoe■ende, winden meent LüLofs. 1. c. bl. 600. dat nen de verfchillende trappen van koude en vorst in landen, die op dezelfde breedte liggen, moete ■oèfcbrijven ^ maar tevens ook aan de Verfchillende redeldheid der grónden. Want de grond moet in Siberië iets toebrengen, om de ohtdooijing niét iieper dan anderhalf ellen, te doen doorgaan, ter-  De WINTER. Hoofdst.LXV. 677 wijl cp andere plaatfen, die op dezelfde breedte van 50 graaden liggen, nooit of zeer zelden dc vorst tot die diepte doordringt. Dus fchrijfi Tournefort de vorst en langduurenden fneeuw. dit te Erzerorien in de nabuurige plaatfen heerscht. aan het zout en het fal-ammoniak toe , dat daar tei plaatfe in den grond gevonden word. Dus meem ook Pater Verbiest, dat de vorst, die men in Leaotung ontwaar word, aan de groote menigte falpeter, die daar is, zij toetefchrijven. Dan, hoewel het waarfchijnlijk is, dat zqutdeelen de bevriezing kunnen bevorderen, nooit is het echter met bondige reden aangetoond, dat de koude door de werking van zouten evenredig is aan de bevriezing: alle de waarnemingen van den Hr. Musschenbroek. bewijzen ook niets anders, dan dat koude en vorst van elkander onderfcheiden zijn: zoo dat deeze geenzins zich altoos bindt aan de hoogte van den Thermometer. Aan den anderen kant ziet men ook uit de bekende proeven van Fahrenheit , dat men eene groote koude kan verwekken door de werking van verfcheiden zouten , die tevens de bevriezing bevorderen: het geene niet vreemd zal voorkomen, wanneer men on derftelt, dat de zout-deeltjes, of andere lighaamtjes, die met het zout vermengd zijn, niet zoc zeer als fpiikertjes of wiggetjes moeten aangemerki worden, die de water-deelen of andere vloeiftof fen als zamen doen kleven, maar als middelen . die de vuur-deeltjes uit de pooren der lighatmer uitdrijven , terwijl ze derzelver plaats innemen Dog men ziet lichtelijk, dat in dit alles geen ge. noegzaame zekerheid is, en dat wij hier flecht: gistingen opgeven; dewijl het zeer moeijelijk et 'bijna onmogelijk is, om hier de eigenlijke en naa fte reden te bepaalen. Het geene wij over het ontftaan van het ijs to hiertoe hebben aangemerkt, ftrookt volmaakt me die mening, en fteunt op die onderüelling, da het water altoos aan de kanten, en op zijne opper vlakte begint te bevriezen — Het fchijnt on V v 3 echte § 249* t t t t C  678 De WINTER. JobXXXVII.8-13. $ 249. 1 1 \ f i k v d h o: n: «! echter bedenkelijk, of, indien de ijs-wording aan een indringend mengfel van zekere vreemde deeltjes in het water zij toetefchrijven, zulke deeltjes ook kunnen gezegd worden in allerlei andere, van het water verfchillende vochten, intedringen, om ze te doen bevriezen, en derzelver beweegbaarheid te ftremmen?' Omtrent veele oliën ziet men dit, cn het kwik-zilver zelve verliest bij een fterken graad van koude zijne vloeibaarheid, en word taai, ja zelf fmeedbaar. En nopens het begin der bevriezing aan de kanren en van boven, baart het zoo genaamde grondijs ook geen geringe zwaarigheid. Want dit enkel iroor losgeraakte kant-ftukken aantegeven, gelijk le Hr. Nollet, Natuur-kundige Lesfen I D.lSt. d. 174. het dus vertoont, dat fchijnt met deszelfs nenigte, grootte, en kennelijke hoedanigheden, vaarin het van het boven-ijs verfchilt, niet te frooken Onlangs had men in de Nieuwe dlgemeene Faderiandfche Lener-oefeningen III D. *Jo. 14. Mengel-werk, bl. 558. hieromtrent eene Verhand, van den Hr. J. H. Pott, waarin door reële waarnemingen, van hem en anderen in 't verk gefteld, beweerd word, dat men drie fooren van ijs onderfcheiden moete. Voor eerst, 't ;eene zich aan de oppervlakte des waters formt. ren.tweeden, eene foort van ijs, in 't noorden -an Duitschland met den naam fich , of fichl-eis ienoemd: beftaande uit kleine doorzichtige kloot:s van ijs, gelijk aan ijzel. Zij' hangen onderlig weinig te zamen, komen van den bodem der ivieren , bij den aanvang van een fterken vorst, erzamelen zich op de oppervlakte des waters, en 3rmen doorfchijnende ijs-fchotfen , die de ftroom es waters mede voert , voor dat het grond-ijs omt, of de oppervlakte bevroren is. Men mag ermoeden, dat deeze foort van ijs zich tusfchen 1 oppervlakte en den grond des waters formt — 'enderden, het eigenlijke grond-ijs, hetwelk van H bed der rivier komt, van het gewoone ijs zich iderfcheidt door de mindere doori'chijnenheid , en iar een dwars doorfneeden wespen-nest gelijkt, ;2. - 'poT  De W I N T E R* Hoofdst.LXV. 679 Tot bewijs voor zulk grond-ijs word aldaar aangehaald, dat de visfchers dikwijls hunne netten, in de plaats van met visch, met ijs uit da ' diep'te bezet vonden : dat de korven, in de diepte gezet, om aal te vangen, dikwijls in 't begin der vorst, boven komen, met zulk grond-ijs omzet, en van binnen vervuld: dat de vaartuigen met zulk ijs van onderen bekorst bevonden worden: en dikwijls zoo fterk, dat ze naauwlijks door het water te vervoeren zijn: dat een zwaare pont, waarmede de rij-tuigen overgezet worden, in den herfst bij ongeluk gezonken, zoo dra het 's winters aan 't vriezen raakte , boven kwam drijven met een ganfche fchool ijs, daarom vast gevrooren: dat op zoodanige wijze ook wel eens zwaare fteenen en gezonkene balken wederom boven komen: dat men aan zulk grond-ijs dikwijls allerlei van den grond der rivieren medegevoerde en bevrooren dingen, modder, fteentjes, kruiden, enz. bevindt. Uit aantekeningen van den Hr. Desmarest, in de Verhand, van de Hollandfche Maatfchappij der Wetenfchappen te Haarlem, XV D. bt. 520, en Voigt Troifieme Lettre fur les Montagnes, worden deeze zaaken nader bevestigd en aangedrongen , die een nader onderzoek der Natuur-kundigen verdienen. Uit het gezegde ziet men ten overvloede, dat de vorst en koude met recht als een doorluchtig Gods-werk worden aangemerkt. §. CCL. Niet minder verfchil is 'er omtrent de volgende woorden vs. 11. «ps na n'nis- 3j>, en voornaamelijk wegens het woord ^3. De LXX. vertaaien ze, 'txAêxTo»tunetv^oureu vj rs verkiest: en die op veel ftof in den winter ch eenen ruimen oogst belooft, zal in zijne >op zich te leur gefteld vinden. Boom- en Id-vruchten eisfchen veel en aanhoudenden jenj niet alleen, ten einde de anders weg- vüe-  De WINTER. Hoofdst.LXV. 68 i vliegende warmte daardoor ingefloten blijve, cn in dc wortelen der planten te rug gedreven werde: maar ook dewijl de fneeuw, als een zuiver hemel-water, een licht voedfel rgeefe, Dog de gewasfen moeten met dit voedfel niei ©verftroomd, maar zachtjes hegotcn worden." Andere, die het koorn hier ook verftaan. vinden deeze mening in onze woorden: dat he gewas door al te veel regen, als 't ware, ver moeid, nedergeflagen en na den grond gedruk wor(j ,—* 'En nog andere vatten ze in deezet zin op , dat de wolken, wen ze uit elkande gedreven worden, of liever derzelver damp blaasjes, uit welken ze beftaan, bij een helde weder, dat hen verdrijft en verftrooit, verzwak worden. En deeze mening, die onze vertaa ling ook aan de hand geeft, komt ons ook al de meest waarfchijnlijke voor: voor zoo vee naamelijk de wolken in regen ontbonden e veranderd, verzwakt en verminderd worden en daarop de lucht wederom helder en opgc klaard doen worden. Deeze fchijnt mij ook in de volgende wooi den, nts pp ys?, de dunne wolken ver/lroo, zijn licht, bevestigd te worden.' Dewijl hi licht en voornaamelijk de zon, tevens ook blil fem en weer-lichten, de wolken verdeelen e verdrijven —— Hoewel men hierbij ook dei Vv 5 kc i f •• r t s 1 1 » 't !t n i£u gemeend zij, dan of men aan den menigvuliigen regen, die des winters in warme landen /alt, denken moet. Hij vertaalde de woorden lus: Tot vruchtbaarheid jlort Hij wolken na beneIen, ende zijn blikfem doet ze overvloeijen. En in tijne Aanmerking zegt hij: Elihu gaat hier voort n de befchrijving van de afwisfelingen van het veder. Spreken wij van wolk-breuken, zo laat hij [eheele wolken nedergeltoit worden - - - 'tSchijnt, dat  De WINTER. IIoofdst.LXV. 683 dat de blikfem de wolken zoo fcbudt, dat de re' gen daar door heviger werde. Daarenboven verbeelden zich de Hebreenvvfche Dichters, in he midden van eene ouweers wolk, rondom dei troon van God, eene zee van vuur, waardoor di bevrozen dampen tot regen fmelten Bijkan op die wijze vertaalt Sander deeze woorden ook Wolken ftort Hij na beneden, om de aarde te bewa teren: het blikfemt, en de wolken vloeijen uit el kanderen, Hezel in zijne S&ïUl) UI p. 660. heel aangemerkt, dat deeze woorden tweezins kunne: vertaald worden: of: De toorn fj[ü) van den glan (d. i. van den blikfem) maakt, dat de wolken uii gieten , eigenlijk nederwerpen, naamelijk water) zijne heldere wolkQd. i. de onweers wolk,_diedoo den blikfem word opgehelderd,) laat Hij vloeijei (d. i. overftroomen op het aardrijk.) O dus: De toorn van den glans (den blikfem naame lijk) gooit de wolk na beneden, doodt zijne helder wolk Deeze beide overzettingen fteunen o dat hoofd-denkbeeld, dat de blikfem den hemel e de wolken fcheure. Zie k. XXXVI. 29. Doe deeze gefcheurde openingen loopt dan het water en valt neder op den grond Maar naar d laatfte vertaaling ligt 'er nog iets meer in dit vs naamelijk, dat de onweers wolk als dan verdwi ne, 't geene hier dichterlijk uitgedrukt is: de bliï fem doodt de wolk, door zoo veel hij daarin menij vuldige fcheuringen maakt, dat ze daardoor ha: water laat nedervallen, en ze dus verdwijnt. £ betekenis van dooden word aan het Hebreeuwse y/oord Fiz (ffl) ook gehecht, k. XVIII. 11. Men onderftelt bij deeze verklaaringen, dat hil van onweers wolken, en de uitwerkfelen van de uitvaarenden blikfem op dezelve, gefproken zi Maar of die in dit beloop wel plooijen, en of me niet gevoeglijker deeze woorden als eene voortze ting van het vertoog der winter-verfchijnfelen aai merken, en aan de uitwerkfelen van den wind die vs. 9 en 10. vertoond is, in zijne gewrogter de: 1 t 1 I I j ï t 3 i r » e F r e h :r n in 1»  £84 De WINTER. JobXXXVII.8-13. denken moge , laaten wij anderen beoordeelen. Deeze gedagte fchijnt ons ten minden de eenvouwigfte te zijn, en met den zamenhang best te ftrooken. Dus had men hier in het eerfte lid den fterken en aanhoudenden regen, die in zommige warmere landen het eigenlijke winter-laifoen uitmaakt, en, wen hij ophoudt, helder weder achter nalaat: terwijl het laatfte lid de fnerpende koude en vorst, met eene heldere lucht gepaard , die des winters op andere plaatfen heerscht, kon uitbeelden, §. CCLI. In het iade vs. fchijnt mij de zin klaar te zijn, alhoewel de Uitleggers bijkans over elk woord verfchïl hebben. Gods bewind over de wolken word hier uitgebeeld,- welken Hij in de lucht herwaarts,en derwaarts, even als een Huurman zijn fchip op zee, doet drijven, enkel tot dienst der aarde en derzelver bewooneren. Deezen zin hebben de LXX. en Sijmmachus hier ook gevonden, dat God de wolken naar zijnen wil, en door zijn beftuur in het ronde drijft, om zijne bevelen uittcvoeren In de daad is de beweging der wolken, van plaats tot plaats, en van het eene land na het andere, een treffend bewijs der godlijke Wijsheid en Goedertierenheid. Bij aldien ze flechts bleven op de plaatfen, daar ze haar beftaan kregen, dan zouden ze, gelijk ik Meteorol. Helvet, p. li. getoond heb, alleenlijk hunne lands-Iieden te baat komen, of liever hun vaak meer nadeel dan  De WINTER. Hoofd st. LXV. 6SS -dan voordeel baaren. Naardemaal de regen en bagel, die daar vallen moest, dikwijls die landen overftroomen, derzelver vruchten wegfpoelen, of zeer bederven, en voornaamelijk, bij eene fchielijke ontbinding der wolken, de grootfte onheilen voor zulke gewesten zouden te duchten zijn. De wateren, die uit zee en meiren in dampen oprezen, zouden, zonder nut te doen, derwaarts wederom nederdaalen. en bij gevolg het grootfte gedeelte der aarde zijne bevochtiging ontbeeren, menfchen, dieren en gewasfen van dorst en droogte omkomea moeten. Terwijl wij daarbij ook nog dat voor: deel zouden moeten derven, het geene de wolken ons des winters tot afweering der koude, en des zomers ter befcherming tegen de hitte, uitleveren. God brengt, mogen wij dus hiei zeggen, de wolken over de aarde, Gen.IX. 14, Bij maakt de wolken tot zijne wagenen, Hrj wandelt op de vleugelen des winds, Psalm CIV. 3, (i45> (145). Zommige Uitleggers , tot welken zicT: ook Michaelis en Sander voegden, maken bet Hebreeuwsch voor-naam-woordje (wn) betreklp op de wolken, die zich heen en weder keeren, in een kring omloopen, en bij onwedcren vaak tegen elkander aanftooten , dog van God beftuurd worden. Dog Schultens oordeelt gevoeglijker, dat men het op God toepaste, die hier ouder het heelt van een ftuur-man word voorgefteld, wiens bezigheid bij het roer^, om het fchip te ftuuren, een ge- ftadh. S tSÊjk t  686 DS WINTER. JobXXXVII.8-13; ftadig heen en wederkeeren , en wenden medebrengt. In bet volgende vs. moet God ook als het onderwerp aangemerkt worden, dewijl het bereiken zijner oog-merken in en door zijne beftuu- ring daarin blijkbaar vertoond word . En van de wolken , die door de winden voortgedreven worden, en daarvan afhangen, laat zich dit ge» zegde ook kwaalijk verklaaren. Over de zaak zelve heeft Scheuchzer hier, en §. 323. het noo« dige gemeld , en uitvoeriger is 'er boven reeds over de winden, derzelver geregelde tochten, nuttigheden , enz. gehandeld. §. CCLII. Leest dan hier, mijne waarde Leezers! iri ide wolken een duidelijkst lof-fchrift op onzen God, en deszelfs geduchte Majelteit. Laaten wij ons voor Hem verootmoedigen, ende Hem vrezen, die niet alleen de lucht, maar ook de zon met wolken kan overdekken, Ezechiel XXXII. 7. Die wel eer eens de ven/leren des hemels, d.i. de wolken opende, dat 'er een fterke regen op aarde kwam, die 40 dagen en 40 nachten duurde, Gen. VII. 11, 12. Die alle oogen-blikken gebieden kan, dat de dikke wolken wateren uit/lor ten, dat de bovenfte wolken geluid geven, dat zijne pijlen daar heenen gaan, Psalm LXX VII. 18. 't Zij dat Hij, gelijk Elihu vs. 13. getuigt, 'dit alles tot een ka/lijding, of in gunst en tot weldaadigheid be felle. De woorden lanno roaba vertaaien de Vulgata  De WINTER. Hoofdst.LXV. 6Ê7 ta en Arias Mont. door lujlrant per circuitum, en in circuitibus volvemfe, waardoor ze zekere tijd-winden, periodieke, op hunne ge« zette tijden komende en wederkerende wolken en winden fchijnen bedoeld te hebben. > En van zulken meldt Salomo Pred. I. 6. Hij gaat na het zuiden, en gaat om na het noorden: dt wind gaat fteeds omgaande, en keert weder tot zijne omgangen. En Plinius L. II. c. 47. wanneer zommige zich leggen, fteken de andere op, omgaande, gelijk de zon van de fiinkei na de rechte zijde, d. i. van 't oosten door '1 zuiden na het westen. Zulk een beftendiger kring-loop om de geheele aarde neemt de geftadige ooste-wind onder de lijn: gelijk ook de mousfons en zommige andere ftreek houdende winden onder de verzengde lucht-ftreek: hoedanigen ook Sturm enMARioTTE in onze noordelijke gewesten hebben waargenomen, zoc dat de winden aanhoudend om onzen Horizon fpeelen, en op den westen doorgaans een noorden, daarop de oosten en eindelijk een zuide* wind volge —— In 't algemeen kunnen wij nopens den omgang der winden en wolken dil zeggen , dat 'er geen gewest, geen ftreek, geen ftip zelf van den Horizon is., van waat geen winden zouden waaijen : gelijk Seneca Quast. Natur. reeds heeft aangemerkt L. V, c. i6\ S »5*<  i ] i t i { j 1 I i 1 1 f c c \ c f 688 De WINTER. JobXXXVfl.8-135 c. 16, 17, i3. die-ook e. 88. derzelver nut eri dienften vertoont, om de lucht te zuiveren en voor befmetting te bewaaren: om den noodigen regen over de aarde te verdeelen, en den avertolligen te verdrijven - - - De zuiden-wind brengt hem in Italië, en de noorden-wind verkijft hem na Afrika. De Etefïa>, ofte winden 4 de honds-dagen, maken, dat 'er bij ons geen wolken blijven * terwijl ze geheel Indië en. Mooren-land alsdan daarmede overladen. Te ;echq zegt;dan de Appkriefe Schrijver-van den 3rief van Jerem. vs. 60, 61. De wind waait in ille landen, en de wolken loopen als in ee» tring rondom , daarheenen God haar beveelt M$* . : : aj (146). Dè woorden vSn het 13de vs. worden lok nog anders vertaald. In navolging van des Ailgata, die het woord B2i? door tribus uitdruke, lieeft Lü'ther deeze overzetting gegeven: 'f Zij over een geflacht, '| zij over een land, zo men Hem barmhartig vindt. Nog meer verandering ïeeft Michaelis in deeze vertaaling: Dan eens ver enkele Jlammen, dan eens over zijne geheele tarde, dan eensyyer jiïljiaande water-poelen, zwenkt Wij 'ze tot zijn doet. En in de' aanmerking zegt uj: .Elihu gaat hier voortin de befchrijving des ■erdeehng van de wolken, die door de Voorzieiigbeid beftuurd word. Dan eens word *er, bij eene lgemeene droogte, die de nabuurige randen treft, echts dén enkele ftam bevochtigd,wiens akkeren met en regen bawaterd worden : dan eens fchènkt God enen algemeenen land-regen: en zomtijds fchijnt et ook dat andere wolken hunnen voorraad zoner eemg nut te doen, in ftaande poelen en raoe^ »sfe« uitftorten. Dit laatfte is het geval, \ gee»-  De WINTER. Hoofdst.LXV. 6È9 ne in Arabië meer, dan bij* ons, gebeurt. Want men heeft 'er zoo veele beeken, die niet zeewaarts uitlTroomen ; maar in poelen wegzinken : zoo veele valeijen, die geen aftocht hebben, en overzulks door den regen in poelen en moerasfen veranderd worden: tot ze door de hitte uitdampen , en wederom tot dorre woeflijnen, ja doorgaans zout-woeftenijnen worden. Het woord, hier in den Grond-tekst gebruikt (/ion), is juist de gewoone naam van de, in zulke poelen veranderde, woeste valeijen in Arabië. Werwaarts nu God de wolken zwenkt, derwaarts gaan ze, zonder dat eenig menfchen verltand derzelver loop vooraf bepaalen kan. Wij kunnen tusfchen deeze verklaaring, en de geene, die in onze bovenftaande vertaaling is uitgedrukt, die Schultens ook opgaf, naauwlijks eene keuze maken. Andere Wonderen van God in de Natuur. vs. 1^—22. Of weet gij, wanneer God over dezelve orde fielt, ende het licht zijner wolke laat fchijnen? Of weet gij van de opweging der dikke wolken , van de wonderen des geenen, die volmaakt is in wetenfchappen? Hoe uwe kleederen -warm worden , wanneer Hij de aarde flil maakt uit het zuiden? Hebt gij met Hemde hemelen uitgefpannen, die vast zijn als een gegoten fpiegel? Ende nu ziet men het licht niet, wanneer het helder is in de hemelen, ende een wind doorgaat, om hen te zuiveren. Fan het noorden komt het goud. Bij God is eene vreeslijke Majefteit, riL Deel, Xx %. CCLIII.  690 Andere WONDEREN van Jób XXXVII. i$. §. CCLIII. Hier wijst Elihu zijnen vriend niet eens na den hoogen ftarren-hemel, om daar te vernemen , hoe hoog en verre de eene ftar boven en van de andere ftaat? of wat de komeeten zijn, en welken kringen zij in haaren loop befchrijven ? of wanneer ze wederom verfchijnen zullen? Niet eens ook tot Saturnus en Jupiter, of andere Planeeten; maar Hechts eene halve of geheele mijl opwaarts na den lucht-hemel. Hij onderhoudt hem niet over dingen, die men flechts door-verrekijkers ontdekken kan, maar die hem altijd voor de oogen waren. Dus maakt men die waanwijze Geleerden befchaamd, die meer ingébeelde, dan wezenlijke kennis hebben: Een Godgeleerden, die over alle lieden zijn oordeel durft vellen, zelf die van de vroegfte oudheid, of nog levende, dog hem onbekenden, niet verfchoont, en ten aanziene der rechtzinnigheid op een aasje weegt: terwijl hij die eerfte les, ken u zeiven, nog niet eens geleerd heeft —— Een Staat-kundigen, die de geheimfte belangen van vreemde Mogenheden beredeneert en beoordeelt, zonder het wezenlijk belang van zijn eigen vader» land eens recht te kennen ■—— Een Wijsgeer, die de verborgenfte natuur-geheimen wil doorsnuffelen, zonder het geene voor zijne oogen ligt,  GOD inde NATUUR. Hoopdst.LXV. 6gt ligt, met zijne befchouwing eens te verwaardigen ■ Een Kruid-kundigen, die zich de kennis van alle gewasfen uit het oost- en westen aanmaatigt, en echter de planten, die in de naafte weiden bij hem groeijen, niet eens kan onderfcheiden Zulke lieden monfleren zich zeiven uit den rang van waare Geleerden waarlijk uit, en vernederen zich tot het gemeende flag van volk, 't geene gewoon is over vreemde dingen zich te verwonderen, terwijl echte Geleerden met verwondering befchouwen, het geene der groote menigte als gemeen voorkomt. Fraai is hieromtrent het vertoog van Seneca, Nat. Ouast. L. VII. c. i. 't Geene wij dagelijks, voor oogen hebben, dat achten wij niet uit gewoonte. Want zoodanig beftaan wij, dat wij op gemeene, hoewel verwondering waardigfte, diegen geen acht (laan; maar in tegendeel geringe dingen, wen ze flechts ongewoon ons voorkomen, met verbazing en vermaak befchouwen. De oneindig groote menigte van fraaije ftarren, welken wij alle nachten zien kunnen, baaren bij het gemeene volk geen verwondering; maar gebeurt 'er iets aan den hemel, dat buiten gewoon is, dan zal zich de aandacht van allen daarop bepaalen. Zon en maan zal men dan eerst naauwkeurig beXx a fchou- 5 253.  692 Andere WONDEREN van Job XXXVII. 15- fchouwen, wen ze verdonke-rd worden. Zoo dra 'er zich iets tegen de gewoone orde opdoet, zullen daarop oogen, vingers, en de vraagen van allen gevestigd zijn. $. CCLIV. Weet gij ook, vroeg Elihu, wanneer God op deeze dingen orde ftelde? Dus heeft Sijmmachus onze woorden vertaald: 'a,}x,ywm, nat£ 'itx^iv'o Osoj jrêpj dvTuv: en onze Latijnfche: Cum Deus istis leges inponeret? Gevoeglijker dan de LXX.: Wij weeten, dat God zijne werken heeft vast gefteld Dit fchijnt op dc wetten der Natuur te zien, welken God zelve bepaalde, en naar welken Hij de weereld onderhoudt en regeert, gelijk naar dezelven ook alle die voorgemelde Iucht-verfchijnfelen en veranderingen zich toedragen. Weet gij, vraagt hij wijders, hoe God hét licht zijner wolken laat fchijnen°* d. i. gelijk de LXX. hierbij fchijnen gedagt te hebben, hoe God het licht uit de duifiernis voortbragt bij de eerfte fchepping: toen Hij beval, dat 'er licht zij, 't geene ook terftond zijn beftaan kreeg, Gen. I. 3. Of, gelijk AbenEzra en andere Joodfche Meefters denken, hoe God zoo fchielijk de aarde met wolken bedekken, en het zonne-licht haar onttrekken; maar ook, evea  GOD ïn de NATUUR. Hoofdst.LXV. Ö93 even zoo fchielijk, de wolken verdrijven, en den licht-ftraalen eenen onbelemmerden doortocht befchikken kan, naar zijne orde, en zijne wetten? Of, daar de Vulgata op komt, hoe God den regen gebiede , om zich op de aarde uit de lucht te ontlasten, en deeze wederom beider make? Of hoe de blikfem- flraalen en weerlichten ontdaan? gelijk Vataelus, Coccejus en andere deeze woorden opvatteden Welken Pineda op den regenboog, dat wonderbaarlijk licht-beeld en teken in de wolken, met deszelfs levendige kleuren, allen in de fraaifte orde gefchikt, toepasfelijk maakt 047)- ^n a^en deezen tog is Gods wijze en wonder-werkende Hand optemerken. (147). Den regen-boog verftond hier ook Codurcus, Patrik. eji Grotius , aan welken ook Schultens zijne toéftemming geeft Op den blikfem heeft Michaelis hier het oog gehad, en dien in deeze vertaaling uitgedrukt: Weet gij het, wen God hun gebiedt, wat ze verrichten zullen? Wen Hij het licht zijns weders laat fchitteren? Insgelijks Sander , die onze woorden dus vertaalt : Ferftaat gif, wat God door hen laat uitrichten? Waarom Hij uit de zwarte wolken den blikfem laat komen? En Hezel, wiens vertaaling dus luidt: Weet gij, hoe God hun gebiedt ? den donder en blikfem naamelijk: hoe het toegaa, wen God donderen, blikfemen cn regenen laat, en daardoor zijnen wil uitvoert? En hoe de blikfem zijne wolk opheldert? of hoe het daaromtrent gelegen zij? Wanneer men dit vertoog op het voorheen gemelde betreklijk maakt, en de gezegden, die 'er volgen in het oog houdt, fchijnt dil voorftel dien ruimen zin uitteleveren , dat men aar Xx 3 hei ^54-  694 Andere WONDEREN van JobXXXVII. 15- ' ' ÖSÏ een e" andere zou mogen denken, waaruit Eliltu treffende bewijzen voor de onbegrensde macht, de onnafpeurelijke wijsheid,'en gadelooze goedertierenheid van den Allerhoogften opmaken, en zijnen vneud onder hec oog brengen wil. §. CCLV. Weet gij, is de volgende vraag, vs. 16. van de opweging der dikke wolken ? Billijk verihac men hier door het woord o^ao, eene opweging; gelijk Spreuk. IV. 26. door het zelfde werk-woord het wegen van den gang des voets, uitgedrukt word. En, om andere vertaalingen en opvattingen thans voorbij te gaan, dat vrije drijven en zwemmen der wolken in de lucht, alhoewel deeze eene ongelijk dunnere en lichtere vloei-ftof is dan het water, uit het welke, door eene godlijke kunst, de wolken gemaakt zijn Datevenwigt, waarin dus die zwaarere door de lichtere ftof gehouden, en zoo lang dikwijls gehouden word, dat geene deeze niet opwege — Het onderfcheid in mengfel, gedaante, afzetfelen, en kleuren welken de beste kunst-fchilders niet navolgen' kunnen De onnafpeurlijke wegen der wolken, die, zoo weinig, als de weg eens arends in ^den hemel, de weg eener flang op eene rots, en van een fchip in zee, zijn natè- gaan , Spreuk. xxx. j q. (248). a1]e deeze dingen zijn wonderen des geenen, die l - vol-  GODin de NATUUR. Hoofdst. LXV. 605 volmaakt is ia Wetenfchappen. De redelijke en bedaardelijk daarop lenende mensch heefc daaruit overvloedige aanleiding, om de oneindige Wijsheid, Macht en andere Volmaaktheden van den Allerhoogften te erkennen. (148). Kent gij, dus vertaalt Michaelis onze woorden, de gebaande firaat der wulken, Dit geheim van den volmaakten in kennis? Dan de zin komt met het bovenftaande overeen. En het geene hierover diende aangemerkt te worden, is op k. XXVI. 8. ons reeds voorgekomen. Dit flechts zij hier in 't voorbij gaan gezegd, dat Niéuwentijd , Weereld-befchouw. bl. 408- het woord «/plafim, door librationes, opwegingen, te recht vertaald, voor zeer gepast houdt, dewijl dat zelve de zwaarte der lucht, zedert laatere tijden eerst waargenomen, onderftelt, en de daarmede verzeld gaande, water-weeg-kundige Qiydroflaüfche) werkingen en verfchijnfelen der wolken recht levendig en zinnelijk uitdrukt: waarom hij hierin ook een bewijs van de godlijke ingeving der H. Schrift vond. §. CCLVI. Had Elihu tot hiertoe uit winden, ftorm. koude en onftuimig weder God vertoont, nu befchouwt hij vs. 17. eene warmere lucht, bedaard weder en de voordeden der zuide-winden, als getuigen van God. Deeze winden laaten bij hunne invloeden de lucht ftiï, zij brengen warmte mede voor ons lighaam, voor dieren en planten. Was de lucht bij de noordelijke winden veer-krachtig, dicht, zamengeperst: thans is ze dun, en licht, en dus kan X x 4 de  S 2£6 696 Andere WONDEREN van Job XXXVJJ.15. de lucht, die van binnen in de planten en dierelijke lighaamen is, zich beter uitzetten, en den omloop van alle lappen te meer bevorderen Wanneer de zon uit de winter- in de zoraer-tekenen gaat, kan ze ook, hoe hoger ze boven onze hoofden rijst, zoo veel te meer de lucht verwarmen. Wanneer gij den zuiden•windziet waaijen, zegt de Heiland, dan voor[pelt gij, dat 'er hitte zijn zal, Luk. XII. 55.- Men heelt echter bij deeze, door dé zuidelijke winden verdunde, lucht niet altoos fchoon en helder weder te verwachten, maar dikwijls, bijzonder in de lente, regen; dewijl de damp-blaasjes, die in de vrije lucht omzwerven, dan nader aan elkander komen, en door eene zwaarer lucht niet opgehouden wordende, zich eerder ontbinden, en in regen nedervallen. Dus getuigt ook Seneca 1. c. L. IV. c. 5. dat de lucht in de lente onltuimig en de regendruppelen grooter worden. De warmte maakt in den verruimden en meer ge openden damp-kring grooter veranderingen De regen, in den winter fijner en langzaam rollende, word dan fterker, meer aanhoudend, en valt bij gro0ten druppelen neder. En Pu. viusL.11. c. 47. fchreef, darde zuide-wind -•oor Italië vochtig is, de golven der zee hooger doet rijzen, dewijl hij van den grond der zee  GOD in de NATUUR. Hoófdst. LXV. 697 zee opkomt: terwijl de noorde-wind over de zee heenen ftrijkt. Hierom volgen op den zuide-wind ook dikwijls aardbevingen Spreekt nu Elihu ook van de verwarming der kleederen, het is, om dat in het Oosten, bij eene warme lucht, de kleederen den menfchen te zwaar worden, en de hitte voor 't lighaam vermeerderen: waarom ook de menfchen onder die heete lucht doorgaans meest naakt loopen Ó49> (149). Deeze vraag van Elihu aangaande de verwarming der lucht door zagte zuide winden mag veellicht zommigen, als niet zeer zwaar, maar lichtelijk optelosfen, voorkomen: voorzoo veel men aan de werkingen der rechtlijnig nedervallende zonne ftraalen de oorzaak van de warmte der lucht gewoonelijk toefchrijft. Dat echter ter aanziene van dit verfchijnfel zich nog veel opdoet, waarvan de rede en oorzaak ons nog onbekend is, en overzulks deeze vraag met het grootfte reclu gedaan mogte worden, is door Nikuwentijd 1. c. bl. 901. aangemerkt. Hij beroept zich naamelijk op een betoog van den fchranderen Hallejj, Erudit. Lipfienf. Supplem. II. aangaande dc warmte, die alleen door de zon op verfcheider plaatfen in de weereld veroorzaakt word, daarir bij belijdt, geen reden te kunnen zien, waarorr de dag, die_ 24 uuren lang is onder den noordpool , ten tijde wanneer de zon den kreeft-keer kring befchrijft, niet zoo heet aldaar zonde moe. ten zijn, als de dag van hun, die onder den evenaar woonen, wanneer de zon recht boven hun hoofd is. Na eene naauwkeurige rekening , p, 333. vond hij, dat de hitte van eiken dag zamen vergaderd zijnde, die onder den pool zoo veel grooter, dan die onder den evenaar, is, als 5 grooter is dan 4. Xx 5 Hier- 5 256.  S 356. : i ] 4 I 2 x b ti ti b b h n di Vi tl Si bi 3» s» 55 »» 55 3» 5) aii flr tij de lee bel de Or un, 698 Andere WONDEREN van Job XXXVII. 15. Hieruit zegt Nieuwentijd, blijkt, dat ook roornaame Natuur-kundige overtuigd zijn, dut ïene meerdere of mindere warmte aan de meerdere )t mindere hoogte, of nabijheid van de zon alleen net kan toegefchreven worden ■ Hiertoe hralt nj, uit de Memoires de l'Acad. Royale a Paris Au. 1705. p, 99. 5o, ook aan een omfhndig beicht van een zoo groote hitte te Montpellisr, op Ien 30 van hooi-maand, als men bij geen mencheu geheugen kende: dat de lucht was, als of e uit een glas-blazers oven kwam, en men geen njk vond, dan in de kelders: dat alle Thermoleters, door, Mr. Hubin gemaakt , in ftukken oriten, en andere zoo grooten trap van hitte verwnden, als 'er vereischt wierd, om vet te fmel;n: dat de meefte wijn-gaardens op dien dag verrandden, t geene in dat land nooit te vooren geïurd was: dat op den 30 van oogst-maand de tte te Parijs nog veel grooter was, en den Therometer van den Hr. Casfini, die 36 jaaren geend had, om 2 uur deed berften : zoo dat men :rzekerd kon zijn, dat de lucht te Parijs in zoo :ele jaaren nooit zoo verhit geweest was. De :hnjver van dit gedeelte der Memoires befluit dit richt met te zeggen : „ Wie zoude niet geloofd nebben, dat in de groote hitte van dien zomer het brancl-fpiegel van liet paleis des koning grooter uitwerkfelen moest gedaan hebben, dan op eenigen anderen tijd. En echter is het tegendeel waar: en zekerlijk, men zoude dit niet geraden hebben door eenig ftelfel van Wijsgeerte." Ook heeft de Hr. Homberg ge¬ in, darde, door dit fpiegel vergaderde, zonneaalen genoegzaam geen kracht hadden op dien d j toen de andere, die van de bloote zon nerkwamen, de lucht bijna deeden branden. Zou men wel ronder belijdenisfen van zulke Gerden kunnen verwachten, om daaruit te mogen luiten, dat de waare en naafle oorzaaken van warmte der lucht nog onbekend zijn2 . k behoort hierheen het geene Varenius Geogr. verf. L. II. c. 26. Prop. 3, & Hf. heeft aangemerkt,  GOD in de NATUUR. Hoofdst. LXV. 699 merkt, dat onder de verzengde lucht-ftreek, tusfchen de beide keer-kringen, de jaar-getijën zich op veele plaatfen geheel anders toedragen, dan de loop der zon zoude fchijnen mede te brengen: zoo, dat men op zommigen den winter heeft, wanneer de zon het naafte bij, en boven hunne hoofden is, en den zomer, wanneer ze op •'t verfte van hun afwijkt Deeze vraag van Eli.'iu behelsde dus eene verborgenheid in die tijden die ook nog in onzen tijd zoodanig is, en de Grootheid van den Al-beftuurer aantoont. S- CCLVII. Maar. zou in de volgende woorden, die den hemel bjj een gegotenfpiegel vergelijken, dat ouderwets fchoolsch gevoelen aangaande dien zoo genaamden vasten kristallijnen hemel ook onderfteund worden ? Men vindt de oude overzettingen en verklaaringen doorgaans zoo, als of ze in die mening geweest waren (150). Dan men moet hier aanmerken, dat Elihu Job nog niet in den ftarren-hemel gebragt heeft, maar in den lucht-hemel, het uitfpanfel, nog ophoudt. Want het woord nrpn» betekent hier het zelfde met ere» en jrih, den hemel en het uitfpanfel, en dit is geenzins eene vaste, maar uitgebreide vloeiftof. En dit is in het taai-gebruik der Ouden gegrond; want de Ouden zegt Plinius L. 11^ c. 38. noemden hemel, het geene anders de lucht genoemd word, en aan het ledige evenaart 't Is bijzonder die hemel-lucht, van welke Elihu hier fpreekt, die zich na een zwaar  S =57. j i i 1 1 I t 2 X i V V 1. n g S g 700 Andere WONDEREN van Job XXXVII. zwaar onweder opent, en, ten aanziene van ons gezicht, naar alle kanten uitbreidt: die helder blaauwe hemel, wiens kleur wij, met het gemeene volk, niet in den ftarren-hemel, maar enkel in eene, ons zoo toefchijnende, verdikking der lucht zoeken, en uit gezicht-kundige beginfelen verklaaren moeten (151). Deezen helder blaauwen hemel vergelijkt nu Elihu hier zeer fraai met een gegoten en hol rpiegeU ofte fpiegel verwulfzel (15*). Iecs van lie gedagte is 'er in de vertaaling der LXX., lie het woord rpi door fW« geven, het geeie in de Duitfche overzettingen het firmament litleverde. En dus fpraken ongewijde Schrijers ook van eenen gelijk men >ij de Dichteren ontmoet en bij Homerus jtoAut*Axa» u'fcxw, een koperen hemel. En deeze lenaamingen ofte vergelijkingen hebben eenigins haaren grond in de natuur der zaake, de* /ijl de hemel ons fchijnt als een hol gegoten uegel, of fpiegel- verwulffel. Hij is wel eene loei-ftof, die dun en uitgebreid, en echter ast is: vloeibaar, voor zoo veel deszelfs deern in eene geftadige beweging onder en door lalkander zijn: en vast, dewijl alle die ftof eftadig op die plaats blijft, daar ze door den chepper bepaald is, en als eene muur berensd blijft: vast ook in een wijsgeerigen zin, ten  GOD in de NATUUR. Hoofdst. LXV. 701 ten aanziene van deszelfs deelen, die zelf aan de grootfte krachten tegenftand bieden: gelijk de proef-nemingen omtrent de veer-kracht der lucht bewijzen. Want wanneer die lucht-ftof zamengeperst word, en ruimte krijgt, om zich uittezetten, zal ze dit met zoo groot een geweld doen, dat men 'er de verbazendfle uitwerkfelen van befpeurt: hoedanigen men bij aard-bevingen, en van het bus-kruid ziet, waardoor buizen, fteden en bergen omverre geworpen worden. Kleine dingen, zegt Seneca 1.c. L. IV. c. 6. flaauwe uitwaasfemingen, die naauwelijks in eene fpleet van rotfen zouden kunnen indringen, oeffenen zoo groote krachten, enz. (150). Dat dit een aloud gevoelën van Heidenfche en Kristen Wijsgeeren geweest zij, hoewel zij omtrent de wijze, hoe men die dichtheid der hemelen begrijpen en verklaaren moest, verfchilden , is door Wjdeburo 1. c. Qu. 35. getoond, en tevens , dat de oude Kerk-vaders en Schriftuuruitleggers zulke Bijbel-plaatfen , in welken de fchepping van het uitfpanfel door verbloemde uitdrukkingen zomtijds word voorgefteld, ook deeze woorden tot een fteunfel voor dat gevoelen gebruikten; alhoewel dezelve dit flechts medebrengen, dat de fijnfte hemel-flof, die het heel-al vervult, in de lengte, breedte en diepte uitgebreid is , en dus enkel eene geometrifche dichtheid heeft: waarom ook de hemel in de gewijde Schriften dan eens bij eene gordijn, dan eens bij eene tent, ofte tabernakel vergeleken word, en in deeze plaats overzulks, daar de hemel bij een gegoten fpiegel vergeleken word, ook geen andere, dan die genoemde foort van dichtheid verftaan kon worden. Dus word hiei de macht en wijsheid van  i < i < < j < i t. X, 1 z c v - k e ri ti n 050- Over de veer-kracht der lucht, ofte haar verbazend vermogen om zich uittezetten, Haat elders gehandeld te worden. 05*)> 701 Andere WONDEREN van Job XXXVII. 15. van den Schepper vertoond, als daarin op eene gadelooze wijze doordraaiende, dat de lucht en ether, hoewel eene lijnde vloei-dof zijnde, echter zoo vast en bedendig zijn, als of ze aan de dichtIte dof, hoedanig de gegoten metaalen zijn, evenaarden ——■ Dus heeft ook Lilienthal 1. c. v. D. k. 10.§. 177. deeze woorden verklaard van de vastigheid , die de hemel-lucht fchijnt te hebben voor zoo veel ze aan ons oog in eene halve k'oots gedaante, en dus als een hol-fpïegel, voorkomt. Ondertusfchen fchijnt Nieuwentjjd dat oude geroelen nog toegedaan te zijn , of ten minden van nenmgte zijn, dat de zaak nog onzeker ware, m dat men met grond niet kon tegenfpreken, dat ie darren-hemel uit eene vaste dof bedaat. 1. c )1. 691. De Hr. Michaelis heeft hierop aangemerkt lat de Hebreen de wolken en den hemel aanmer! ;en als den voet-bodem, die den troon van God haagt, wen Hij in de donder-wolken over de aarIe heenen vaart. Hij treedt dus op de wolken ils op een vast metaal: en Elihu vraagt hier 0f ob dit insgelijks doen kon ? Want hij geeft'van mze woorden deeze vertaaling: „ Treedt gij met 'iem op de wolken? en vindt gij ze vast, als een wtaalen fpiegel? De fpicgels waren in die tijden iet van glas, maar van metaal: en met zulk een ast en hecht fpiegel word de lucht, of die de waare wolken, op welken Gods troon deunt raagt en voert, vergeleken." Dus vonden wij koperen /piegels van de vrou•en aangebragt, in dewoeftijne, om daaruit het aperen wasch-vat te maken. Exod. XXXVIII 8 1 Plinius Bist. Nattir. L. XXXIII. c. 9. becht, dat de Ouden hunne fpiegels van kóper 11, zilver en eene vermenging van metaalen ge' aakt hadden. *  GOD in de NATUUR. Hoofdst. LXV. 703 (152). Ovr.r den glans, de kleur, en voornaamelijk de bl.iauw-fchijneiide kleur des hemels hebben'wij reeds op Exod. XXIV. 10. II D. II St. bl- 794.. gehandeld. Dan dewijl de verklaaring van ons daar opgegeven, dat ze naamelijk een verfcnijnfel zij, uit de mengeling van donkerheid en helderheid, ofte van fchaduw- en licht-dee!tjes, volgens eene bekende theorie over de kleuren, ontitaande, bij .zommigen verworpen word, dienen wij bij dat onderwerp nog wat ftil te ftaan, en de mening van hun, die 'er anders over denken , ook optegeven, en te onderzoeken. In eene Verhandeling over de kleur der lucht door den Hr. Profr. J P. Everhard , uit de Nova SJ&a Phyfico Meelica, Natur. Curiofor- T. II. A. 1761. Append. p. 259. medegedeeld in de Uitgezogte Verhand. VUL D. bl. 444. word, nevens de bekende eigenfchappen der lucht, die zwaar, veer-krachtig, doorfchijnend, ijl, en elektriek is , ook nog deeze gevoegd , dat ze eenige kleur hebbe —— De geleerde Schrijver geeft, tot dat einde, deeze befchrijving van de kleur in 't gemeen, dat ze eene zekere hoedanigheid zij van een lighaam , welke maakt, dat het zelve de roode of andere gekeurde ftraalen alleen, of te rug kaatfe, of door ltraal-breking van de anderen afzondere. bl. 447 « Hij ftemt toe, gelijk de algemeene ondervinding ook bevestigt, dat de bloote hemel zich altijd blaauw vertoont: na boven of na den top hooger, en na beneden of aan de kimmen bleekerblaauw. Nu is de hemel geen bijzonder lichaam, als een verwulffel uitgehold, of volkomen rond: gelijk de oude Wijsgeeren droomden, en het gemeene volk nog hedendaags zich ook verbeeldt. En hieruit blijkt, dat die kleur geenzins aan den hemel kan, maar. aan de lucht moet worden toegefchreven Hij erkent het echter als mogelijk , dat, naardemaal de lucht op zich zeiven van alle kleur ontbloot is, die blaauwe kleur, waarmede de ver afftandige lighaamen zich gekleurd vertoonen, en welke de bloote hemel ook heeft, ontftaa uit de vermenging van het licht met de fcha- S 257-  S 157. I i I 704 Andere WONDEREN van Job XXXVII. 15. fchaduw; of uit de terugkaatfing van wit licht met de zwarte kleur der hemels en die der verafftandige voorwerpen vermengd: op hoedanige wijze J. C. Funk, C. Wolf, P. Musschenbroek, de aanhangers van Newton, en de meeste nieuwere Wijsgeeren ook het ontftaan van de blaauwe hemel-kleur verklaaren. Dan van die mogelijkheid, of van deeze en geene bijzondere verfchijnfelen, meent hij, dat men tot het daadehjke, of in dit geval tot die beftendig blaauwe hemel-kleur niet belluiten kan. Hij is, in tegendeel , van mening , dat die beftendige blaauwe lucht- ofte hemel-kleur eene beftendige en gelijkflagtige in den damp-kring ontftaane, en werklijk voorhanden» kleur zij Of, gelijk hij het nader verklaart, dat in de lucht een zeker vermogen zou zijn, 'om de blaauwe ftraalen van jlkander aFtefcheiden en fterker te breken: en dit vermogen fcheen geen ander, dan de aankleving, te zijn, die de dunfte lucht-deelrjes meer met blaauwe, dan met andere ftraalen zou doen zamen gehecht worden. Ter wederlegging van het bovenftaande en meer gemeene gevoelen gebruikt hij twee bewijzen. 1) Oat de blaauwe hemel-kleur iets beftendigs is, het *eene echter bij dien aangegeven oorfprong van dezelve niet kon plaats hebben; dewijl uit de verandering van de hoeveelheid van licht- en fchaduw-deeljes, en die is zoo menigvuldig, ook verandering /an hemel-kleuren cntftaan moesten, eene groene ;eele, roode, violet-kleur, enz. 2} Dat naar naate een lighaam dicht is , ook de terugkaatfing /an licht-ftraalen van het zelve meerder is, en bijgevolg ook eene verandering in de blaauwe hemeldeur veroorzaaken moest. Dan men ziet hier lichtelijk, dat dit tweede bevijs in zijnen wezenlijken inhoud niet verfchilt ran het eerfte Dat beide dus geen wederleg¬ gende kracht behelzen: voor zoo veel daarin juist ie zaak, die 'er bewezen moest worden, en diede  GOD in de NATUUR. Hoofdst. LXV. 705 de vraag, ef het gefchil-punt uitmaakt, onderfteld word ■ De vraag is naamelijk, van waar out- ftait de blaauwe hemel-kleur? Dit verfchijnfel moest opgelost, die vraag beantwoordt worden. Bij de eerfte mening verklaart men dit door eene mengeling vau üc'it- en fchaduw-deeltjes: of, dat opiie: zelfde neerkomt, vau witte en zwarte: men helde-t de zaak op met gelijksoortige verfchijnfelen , welken de kunst en ondervinding menigvuldig aan de hand geeft Maar bij de laatlte, ofte de mening van den Hr. Kverhaud, wordt, in de plaats van bewijs of verklaarnig, ons de onderftelling in de hand gedopt: dat 'er in de lucht werklijk blaauw gekleurde deeltjes voorhanden zijn. Maar wat komen wij daardoor wet verder, dan wij in 't begin waren? Van deeze blaauwe lucht-deeltjes,- 't zij men weinigen anneemt, of over 't geheel dè blaauwe hemel-kleur befchouwt, die, het ééne zoo wel als het andere, het verfchijnfel uitmaken, waaromtrent het onderzoek zich bepaalt, moest de rede, de oorzaak en verklaaring gegeven worden, 't geene bij die mening niet $>tgeveu word. Terwijl men ook nog wei nader bewijs van andere in die mening gebruikte onderdeilingen zoude mogen begeeren. Bijkans op die wijze heeft zich over dit onderwerp de Hr. Eulbr ook uitgelaaten , iii zijne Brieven , I D. bl. 174—179. De hemel, zegt hij, zou ons niet blaauw kunnen voorkomen, indien de lucht eene volmaakt doorfchijnende midden-ftof was, gelijk de ether; maar ze is vervuld met eene menigte van deeltjes, die niet geheel en al doorfchijnend ziin; dog, door de ftraalen van de zou verlicht, daardoor eene beweging van drillina: krijgen , die nieuwe ftraalen voortbrengt. • Deeze deeltjes zijn op zich zeiven donker , maar verheht wordende, worden ze zichtbaar. Derzelver kleur nu is blaauw, en zie daar de uitlegging van dit lucht-verfchijnfel : de lucht bevat eene menigte van kleine, blaauwe deeltjes, dog van een zeef dun blaauw, het geene niet zichtbaar was, dan in eene verbaazende hoeveelheid vau zamen £cpak« VU. Deel. Yy t«  7o6" Andere WONDEREN van J0BXXXVIL15- te lucht, enz. —— Dan hieromtrent behoeven wij ook niets meer, dan het geene nopens de mening van den Hr. Everhard zoo aanfïonds gemeld is, aantemerken. Wij vinden dus in die mening niet het geene ons zou kunnen bewegen, om van het eerstgemelde gevoelen aftegaan. $. CCLVIIT. 4 De volgende woorden vs. 21. leveren meer voor den Zede-kundigen, dan voor den Natuuronderzoeker. Dit échter ligt hierin opgefloten, dat, wanneer de lucht geheel opgehelderd is, en de wolken door de winden verdreven zijn, de menfchen met hun zwak gezicht het heldere zonne-licht niet aanfchouwen of verdragen kunnen, zonder daarvan eene foort van gezichts bedwelming, fchemeringen of blindheid te ondervinden ; naardemaal 'er tusfchen dat fterkere licht en onze tedere oogen die noodige evenredigheid niet is. Die over gevrozen of versch gevallen fneeuw eenigen tijd reizen moet, of die uit eene lange en donkere gevangenis fchie ■ lijk in het volle en heldere dag-licht komt, zal dit ook ontwaar worden — Dit meent Elihu, zeggende: Ende nu ziet men het licht niet, enz. om Job onder het oog te brengen, dat wij, zwakke aard-wormen of mollen, het glans-rijke licht der godlijke Volmaaktheden even zoo weinig verdragen kunnen: en dus altoos behooren ce  GOD in de NATUUR. Hoofdst. LXV. 707 te bezelfen, dac zoo veel hooger de hemelen boven de aarde zijn, zoo zeer ook Gods gedagten en wegen boven de onzen verheven zijn. Jesaj. Lv1. 8, 9. $. CCLIX. In de laatfte woorden, van V noorden komt het goud, vinden de LXX. eene goud-kleurige wolk: de Rabbijnen, veele Overzettingen, gelijk de onze en de Engelfche, verftaan deeze uitdrukking bijkans ook zoo, en vertaaien ze door fchoon, helder weder; terwijl andere bij den eigenlijken zin blijven, en het goud in zij. ne gewoone betekenis hier behouden. Beiden, en dat komt hier goed, hebben recht, en melden de waarheid. Zeker is, dat van het noorden helder en fchoon weder komt. Onze weer-glazen wijzen dit uit door hun rijzen, de lucht verdeelt zich en krijgt meer veer-kracht, de water- en dampblaasjes verftuiven uit malkander, de dampkring krijgt eene geheel andere gefteldhcid , wen de noorde-winden heerfchen Hier heeft men echter optemerken, dat deeze regelen nopens het weder niet gangbaar zijn over den geheelen aard-kloot, rnaar alleenlijk gelden ten aanziene van deszelfs noordelijke helft, en bijzonder aan deeze zijde van den kreeft-keerYy s kring.  § 259 j ( ] ] ] c J c I 708 Andere WONDEREN van Job XXXVII. ïg~ kring. Want op de zuidelijke helft der aarde, en aan geene zijde van den fteen-boks keerkring heeft het tegendeel plaats. Daar is de noorde wind vochtig, en de zuide wind koud: de eerstgenoemde brengt warm regen-weder mede, en de laatfte maakt de lucht helder. En dus heeft Elihu gefproken, zoo als het met 'c land, daar hij woonde, overeenkwam., gelijk het ook met ons land, en den noorder-halfkloot van het aard-rijk, en aan deezen kant van den kreeft-keer-kring overeenkomt. Dog van het noorden komt ook goud in den eigenlijkften zin der uitdrukking. Reland Disf. de Situ Paradifi, p. ar. en Wilkins in de Verdeediging van Copernic. P. II. p. 33. menen , dat Elihu op het goud van Colchïs, waardoor zij Chavila verftaan, zoude gedoeld hebben, waarvan reeds Gen. II. ji. gemeld was. En dit goud van CoJchis zou hier eerder dan jet Hongarisch in aanmerking mogen komen; lewijl Colchis, ten aanziene van Arabië, Paestina, en ook Griekenland, ten noorden lag. Dat nu daar goud te vinden ware, geloofde nen volgens eene aloude mening. Want dus loet Valerius Flaccus L. V. de Colchide, afön zeggen, dat het goud-rijke land midden nder den beer ligt. Dan hiervan is over Gen. ..11. reeds gehandeld (153). 053>  GOD in de NATUUR. Hoofdst.LXV. 709 O53)* Wanneer men op den eigenlijken zin ftaat, en het goud in den letterlijken zin be'ioudt, dan is 'c zeker, dat niet alleen het noordelijk gedeelte vaii Atië , en landen, ten noorden van Arabië en Palesti. a gelegen, goud uitleveren; maar, gelijk dit edelst metaal overal over den aard kloot verfpreid gevonden word, xelf de noordelijke gewesten yan Europa zijn 'er ook van voorzien. Pan i oppidan , 1 c p. 319. verhaalt dit nopens Noorwegen, en dat de Deenfche Koning Christiaan de V. bij gelegenheid der ontdekking'van eene goud-mijn ih 11697 dukaaten, zoo goed en fijn als die van Hongarisch goud, had laaten flaan, die aan den éénen kant met zijn beeld voorzien waren , er aan den andereu deeze onze woorden, uit het noorden komt goud, ten opfchrift hadden: dat men reeds vroeger in die eeuw goud-erts in Noorwegen gevonden had, waarvan Koning Christiaan de IV. 1645. dukaaten had laaten flaan, en toen Uitlanders aan zulk noordsch goud geen geloof wilden geven, liet hij 1647. de zoo genaamde brillen-dukaaten flaan, die eene bril mer het om- fchrift: vide mira domi, ten (tempel hadden • .Insgelijks getukt Bosching Nieuwe Geographie I D. I St. bh 255. dat men in Noorwegen wel zeer fijn goud, ook met zilver- en koper-ertfen vermengd, vinde, doï dat deszelfs fcheiding te kostbaar valle Van het goud, dat men in Zweeden, en zedert het jaar 1738. rijkelijker gevonden heeft, en waarvan men :7Ó4. dertien mijnen telde, meldt Houttuijn Natuur), Bist. 111D. V St. bh 329. D00 de eerstgemelde verklaaring word bij verre de meefte Uitleggers aangenomen. En de melding van eigenlijk goud uit het noorden, zou hier ook weinig afdoen; dewijl men niet bepaalen kan, of 'er uit het noordelijk gedeelte van Afië ook goud in de gewesten, die men als het tooneel der gebeurenis hier in het oog moet houden, gekomen zij. En in die oude tijden had men het rijkelijk en voortreflijk in Arabië, gelijk elders reeds is aangemerkt, Ook geeft het beloop van dit verYy 3 toog § 259.  S *Ï9 'j i t i s E V t 710 Andere WONDEREN van Job XXXVII. toog allen grond, om hier aan eene verneveling, onder den naam van goud ui; het noorden komende, te denken: 't zij men hier de zon verftaa, die wanneer de noorde-wind de regen-wolken en dampen verdreven heeft, in een gouden glans wederom gezien word: of de wolken, die, door de zon beftraaki, eenen gondrgeelen en glansiigen weerfchijn geven. Van overlang echter ben ik in die gedagte geweest, dat Elihu hier door deeze fpreek-wijze dat doorluchtig verfchijnfel bedoeld hebbe, het welk wij thans gewoonlijk het noorder-licht noemen. Van waar ik tot deeze opvatting aanleiding gekregen heb, kan ik thans niet meer bepaalen; maar onlangs word ik in dezelve bevestigd, door eene Reden-voering van den Hr. Van S winden, over het Noorder-licht, megedeeld in het /tlgemeene. Magazijn, lil D. b). 49 - - - alwaar ook deeze plaats aangehaald, en van dit verfchijnfel verklaard word: te meer, dewijl in het land van U&, daar Job woonde, het noorder-licht zich meest enkel als een glans moet vertoonen, bl. 73—75. Die geleerde Redenaar geeft eerst eene volledige befchrijving van dit, op zoo veelerlei verfchillende ïfï wonderbaarlijkfte wijzen zich vertoonend, verfchijnfel: welks verfchillende hoogte nooit Jaager dan 50, en gemiddeld op 180 uuren gaans is waarbij ook opgemerkt word, dat men niet alleen :en noorder- maar ook een zuider-h'cht, 't welk jm het zuider-aspunt der aarde gevestigd is, heeft waargenomen, waaromtrent de berichten van den Spaanfchen Geleerden, D'Ulloa, den Franfchen leiziger , Frezier , en Starre-kundigen Dage,et, den Engelfchen Kapitein Cook, en deszelfs ocht-genoot J. R. Forstër., opgegeven worden Dat men dit verfchijnfel wel niet beftendig, laar bij afwisfelende tusfchen-poozen, dog van loude tijden af, hoewel onder verfchillende° naaien, welken deszelfs gedaante en tevens eene mfte verbeelding aan de hand gaf, waargenomen 1 befchreven vond Dat het verfchijnfel alge-  GOD in de NATUUR. Hoofdst.LXV. 711 gemeene verwondering, vaak ook fchrik en vreeze , zelf bij de kundigfte lieden, niet zelden ook aanleiding tot bijgeloovige voorfpellingen verwekte. In eene tweede Verhandeling, tot dit onderwerp beteklijk, en medegedeeld in 't gemelde Magazijn 1Ü D. bl. 49- word het Zodiakaal licht on« derzogt, en geoordeeld de damp-kring der zon te zijn: d. i. die fijne, lichtende vloei-ftof, die de zon omringt, die men bij geheele zons-verduifteringen ontwaar word als een goud-glansfigen ring 0111 de zon Deeze damp-kring der zon valt zoms meer zoms minder in den damp-kring van onzen aard-kloot, en word meest gezien na dat de aarde in de herfst-fnee, tot dat ze in de lentefnee gekomen is: en wel op den eerstgenoemden tijd kort na zonnen ondergang, en op den laatstgemelden 's ochtends kort voor haaren opgang — en word als een verlichte, heldere, glansfige kegel gezien, dien de zonne-kloot van zich doet afftraalen. In de derde Verhandeling, aldaar ook te vinden bl. 385. worden de oorzaaken van.het noorder-licht onderzogt, en uit de zeer naauwe overeenkomst der verfchijnfelen van het noorder met het zodiakaal-licht, naar eene groote waarfchijulijkheid, de gisfmg opgemaakt, dat het eerfte in de daad niet anders, dan dit laatfte zij Wanneer naamelijk het zodiakaal licht in den damp-kring van onze aarde valt, moet het natuurlijk, door de meerdere dikte en dichtheid van deezen, en wegens deszelfs geduurig voortfnellende omwentelingmet de aardt om haare as, op eene zeer verfchillende wijzi daarmede vermengd en gewijzigd worden Beide die reden veroorzaaken, dat het zodiakaa licht, door zijne zwaarte invallende in eene ftof die eene midden-punt vliedende voortfnelling heeft te rug geftooten en verftrooid werde na die gewes ten, alwaar deeze kracht de minde is, d. i. na d poolen, en aldaar zich te zamen pakken: van hie die glansfige zoom of band, die aan de poole alsdan te zien is Wanneer die vermengin Yy 4 va 5 »59« l » > t 1 T LI  712 Andere WONDEREN van JobXXXVU.ts- § 359 it.. ■ 'i i i i « 3 < / 1 f Tl ' I §. CCLX. van den zonne-damp-kring met dien van onzen aard-kloot fchielijk en hevig bij dien inval gefchiedt, ziet men den geheelen hemel met flikkeringen , draaien, vlammen, dampen heftig bewogen en bezet: wanneer ze in tegendeel langzaam, bij haar invallen gefchiedt, en over dag reeds begonnen was, ziet men de zoo genaamde, ftille nöorder-lichten, die flechts in een dillen, bedaard, fchijnenden, verlichten en glans-rijken boog beftaan, zonder draalen, flikkeringen, damp, of eenige beweging van dof. Dus ontvouwt de kundige Hoogleeraar zijne mening over het noorder-licht, die wij hier kortelijk vertoonden, en naar het gevoelen van den Hr. Mairan in ons ID. bl, 39. met één woord ook aangehaald hebben Zonder met andere en oudere Wijsgeerige gevoelens.daaromtrent ons nuoptehouden, melden wij met een woord flechts, dat 3ij nieuwere Natuur-onderzoekers de verfchijnfelen i/an het noorder-licht gelijk gedeld worden met lie, welken de Elektriciteit in her lucht-ledige voortbrengt. , En zulke elektrieke dof meent men, lat in groote hoeveelheid bij den noord-pool zich somtijds zoude vergaderen Van zulke heer- ijke verfchijnfelen op hooge noordelijke breedten /indt men een verflag in ösA/gem. Vader l. Lettervffen. VU D. No. 12. bl. 5.-8. En van een anIer, verzeld met een kraakend geluid, en in Enreland waargenomen, vindt men aantekening in Ie Nieuwe Algem. Vaderl. Letter-oeffen. II D, Mo. 9. bl. $99. In de StïgMtefae Qcutfcfy Q3t&«rïj. LXXIX. 8. I ergen zijn rotfen van verfteende fchelpen , meest ilek-huisjes , zommige platte fchulpen , en ook rerfcheideue groote oester-fchulpen." En II St. >!• 337' getuigt hij nopens de bergen van Egipte n 't gemeen, „dat ze uit fteen beftaan. Die, vaarop de Piramiedea van Dsjize ftaan, zijn vol van  Over de VERSTEENINGEN. 715 van verfteende fchulpen , en zoo zijn ook de fteenen der Piramieden zelve, welke uit deeze bergen gehouwen zijn. Bijzonder zag ik te Sakkara eene groote Piramiede, en eene kleinere, onvolmaakte , gebouwd van fteenen, die bijkans geheel en al uit oester-fchulpen, door eene foort vart cement vereenigd, beftonden. Onder de bergen, noordnoord-oostwaarts van Fajume, en onder die, welke aan den oostkant van den Nijl, dicht aan de rivier zijn, vindt men eenige laage heuvels, zijnde niet anders, dan hoopen groote oester-fchulpen, waarvan zommigen in haaren eerften ftaat gebleven, en andere, die genoegzaam vocht hebben, verfteend zijn." En de oorfprong, ofte het ontftaan deezer bergen van verfteende dieren uit eene algemeene hooge overftrooming, hoedanig die vau den zond-vloed was, word zooveel te waarfchijnlijker, wanneer men aanmerkt, dat Egipte wel eer een lager gewest, een onbewooffd moerasfig land geweest is, het welk door achter gelaaten (lijk en zetfel van den overftroomenden Nijl van tijd tot tijd hooger van bodem geworden is: gelijk van Pococke, 1. c. en uitvoeriger van den Hr. Shaw aangetoond is. s. m. Ook in het fteenachtig Arabië vond de Hr. Niebuhr de bergen gedeeltelijk zoodanig gefteld. Op zijne reis van Suëz na den berg Sinaï bij den berg Etti, die 14 mijlen van Suëz afgelegen is, had hij dit waargenomen, en fchrijft: „ Van Suëz af tot hier beftaan de bergen meestendeels uit kalk-fteen: verder ToEi 3ift.  Toe- 4sift. , » i j i ] I 2 2 c 1< n a C z» z* öi in d£ re 'e; de di Wi le< M ze ftr 716 Over de VERSTEENINGEN. verder oostwaarts vond ik eene reeks bergen vol raur-fteenen, en verfteeningen van dezelfde foort ran fchelp-visfchen, die men thans nog levende n den Arabifchen zee-boezem vindt. Reis-i/echrijving na Arabië, I D. bl. 222." S- iv. Dat men dergelijken ook in Amerika vindt, s van den Hr. D'Ulloa opgemerkt, 1. c* II D. I B. 6de Hoofd, daar de Baai de Conception berhreven word. „ De grond, fchrijft hij , bh 11, S12. in den omtrek deezer baai, en wel inouderheid van de tusfchen ruimte tusfchen Talaguano en de Conception af, tot vier a vijf mijin van het (trand der zee, heeft eene zeer aanlerklijke hoedanigheid: te weeten , dat wanneer ' en eene halve, of wel drie vierde van eene elle vel te verftaan ellen van anderhalf voet) in den:lven graaft, men wel tot twee a drie Toifen en imwijlen nog meer diepte, niets anders vindt, tfi een grond vau fchulpcn , zonder eenige de infte vermenging van aarde. De fchulpen worn door kleinere, die de holligheden der groote1 vervullen, aan elkander gevoegd. Men graaft ■ groote putten in de aarde, om de fchulpen tot kalk-branding en het bouwen der huizen nool, 'er uit te haaien. Dit zou de geringfte vermdering nietbaaren, indien deeze groeven aln in laage en gelijke gronden gevonden wierden. en zou des aangaande kunnen denken, dat de 1 in vroegere tijden over deeze plaatfen had gebomd, even gelijk wij in de befchrijving van Lima  Over de VERSTEENINGEN. ?i? Lima bevorens hebben aangemerkt. Maar het geene ons het allervreemdste voorkomt, is, dat men diezelfde bijzonderheid in heuvels van wel vijftig Toifen boven het oppervlak der zee ontmoet. En hoewel ik zelve de hoogde niet onder* zost, maar wel op zulken, die twintig of meer Toifen boven het oppervlak der zee lagen, de proef genomen heb; zo is mij echter van de eigenaars der landen, en die zelve kalk-ovens hebben, verzekerd, dat 'er in dit opzicht het minde verfchil niet was. Al het geene ik door mijne proefneming des aangaande ontdekte, fcheen mij voldoende te wezen, om te befluiten, dat zulks een onwederfpreeklijk blijk is van Öe uitwerkfelen des algemeenen zond-vloeds, in dit weereld-deel. Ik weet zeer wel, dat zommige Schrijvers dit aan geheel andere oorzaaken hebben willen toefchrijven; maar het is onmogelijk, om in hunne gevoelens in te demmen, wanneer men let, dat de fchulpen , welken in de vlakten en op de heuvelen gevonden worden , juist van diezelfde foort zijn, die men in overvloed in de baai opvischt, en onder welken inzonderheid drie foorten aanmerklijk zijn, de choros, de ezels-voet, en de bulgados — (van welken vervolgens eene befchrijving gegeven word). 'Er fchijnt dus geen twijfel overig te blijven, of die fchulpen, die in de aarde gevonden worden, zijn een wezenlijk voortbrengfel van deeze zee, en door derzelver wateren in de plaatfen, daar ze zijn overgebragt, en bij de terugkering der wateren, om zich wederom binnen hunne limieten optefluiten, achter gelaaten. u Tog« sift*  ?i8 Over de VERSTEENINGEN. Toe. oift. i Ik heb dien grond met de uiterfte oplettenheid onderzogt, dog het geringfte blijk van eenig onderaardsch vuur daarin niet kunnen befpeuren. En in de daad, men ontdekt 'er van binnen noch van buiten in de aarde het minfte teken van verkalking: ja zelf niet onder de fchulpen; want die zijn , gelijk ik reeds gezegd heb, met geen vreemde ftof, en zelf met geen aarde vermengd. Eenige zijn heel, en andere verbrijzeld, het geene volgens den tijd, dien ze daarin op elkander geperst gelegen hebben, natuurlijk zoo zijn moet. Deeze omftandigheid, dus zegt de Schrijver op het einde van dit vertoog, zal mogelijk bij veelen als eene niets waardige, of ten minften weinig nut aanbrengende zaak worden aangemerkt; maar ze zal geenzins als zoodanig befchouwd worden door hun, die ftellen, dat het mogelijk zij, dat 'er zich in de aarde, door de natuurlijke gefteldheid van den grond zelve, en door de hitte der onderaardfche vuuren fchulpen kunnen formeeren" Ten minften zal dat gevoelen met deeze befchrevene verfchijnfelen niet wel kunnen overeengcbragt worden. S. v. Voorts is 'er nopens het verfteenend fap in den grond, of verfteenende wateren en bronnen s van welken wij aldaar bl. 568. iets gemeld hebben, ook nog aantemerken, dat men van dergelijken hier en daar ook berichten vindt medegedeeld. Eene naauwkeurige en natuur-kundig beredeneerde befchrijving vind ik bij D'Ux-loa, 1. c, I D. bl. 426. van eene  Over be VERSTEENINGEN. 719 eene groote rivier aan de noord-zijde van Quito, aan den voet van den berg Talangua, tusfchen twee plantagien doorftroomende, die al het hout, het welk 'er in geworpen word, zelf de bladen der boomen, en andere ftoffen, die anders aan een fpoedig verderf onderhevig zijn, vérfteent. Ik heb, fchrijft hij, geheele takken gehad, die als in fteen veranderd waren , en men ziet in dat hout niet alleen alle de pooren van den ftam en vezelen van het hout en de fcliors, maar zelf ook de allerkleinfte adertjes der bladen , met zoo veel naauwkeurigheid, als men ze in een versch, zoo'even van den boom geplukt, blad zoude kunnen onderfcheiden. Ook heb ik groote ftukken hout gehad, het geen op het eerfte gezicht, wanneer men het niet aanraakte, ongemeen droog hout fcheen te wezen; hoewel het echter geheel en al verfteend was, zijnde flechts van kleur, en geenzins van gedaante veranderd. Echter kan ik niet gelooven, dat het hout, bladen en andere dergelijke zaaken, die men in de rivier werpt, eigenlijk in eene foort van fteen zouden veranderen, zoo hard als de gewoone fleenen zijn ; maar, dewijl men deeze zaak bij geen mogelijkheid kan ontkennen, zo zal ik deeze verandering wat nader trachten te verklaaren. Ik onder{lel, het geene men ook klaar in deeze plaatfen ziet, dat de rotfen en alles, wat door de watereti van deeze rivier befpoeld word, met eene hard< korst, zoo hard als eigenlijke fteen, overdekt is. welke korst de fleenen en rotfen in grootte doei toe Toe-i gift.  Toe. gift. i 1 j 1 l l *öo Over öe VERSTEENINGEN. toenemen, terwijl deeze echter in kleur van die fchors, die geelachtig is, veel verfchilt. Hier uit kunnen wij befluiten, dat de wateren van deeze rivier met eenige ftoffen , of verhardende en zeer fijne iïjmige deeltjes vermengd zijn, die zich aan alle lighaamen, welken ?.\] aandoen, vastzetten: en naar mate ze door hunne fijnheid in de pooren indringen , beflaan ze de plaats der gewoone vezelen , welke door dat zelfde vocht verteeren en langzaamerhand 'er affcheiden, tot eindelijk alles , wat blad of hout is, met deeze verfteenende ftof vervuld word: terwijl ze echter altoos de eerfte indrukfelen, dat is te zeggen , der vezelen en aderen behouden ; want terzelver tijd , als deeze ftof indringt, zoo dienen de openingen haar tot eene form , om haar dezelfde gedaante te doen aannemen. Eene waarneming met eenige takken gedaan lebbende, bevestigde mij in deeze mijne gedagten. Want dezelve brekende, fprongen 'er eenige bladen en eenige ftukken van de oppervlakte der fchors af, terwijl het binnenfte alzoo dicht en lard was, als of het eigenlijke fteen geweest was , zonder dat 'er iets het minfte van derzelver eerfte lof, dan alleen de gedaante 'er van was overig gedeven. In eenige andere takken, die reeds eeu'gzins verhard waren, fprong.de verhardde ftof f, en de vezelen, die nog geen tijd genoeg gehad ladden, om geheel en al te kunnen veranderen, adden volmaakt de gedaante van hout, en waren et ééne meer, het andere minder verrot. Ik had mede  Gver de VERSTEENINGEN. 721 giede eenige bladen, die Hechts eenigzins met die verhardende ftof bedekt, en nog overal van bin-(i nen als andere bladen waren , uitgezonderd op eenige plaatfen, daar ze eenigzins waren begonnen te verrotten. Men moet aanmerken, dat deeze ftof zich veel gemaklijker hecht aan het geene onderhevig is aan het verderf, dan aan vaste lighaamen , gelijk rotfen en fteenen: het geene buiten twijfel daardoor veroorzaakt word, dat het geene aan verderf onderhevig is, meer pooriën in zich heeft, door welken die ftof kan indringen, en zich vastzetten: terwijl in tegendeel de fteenen weinig pooriën hebt bende, dezelve 'er niet kan indringen , en het water, dat 'er bij aanhoudenheid overfrroomt, het weinige, dat zich op de oppervlakte had vast gezet , genoegzaam wederom daarvan affpoelt. Zoo. dat, fchoon men hier en daar eenige korsten ziet, de fteen echter in grootte niet veel daarvan kan toenemen. De kleur der verfteende bladen is, zoo wel van binnen als van buiten, bleek geel, een weinig naar het witte hellende. Het zelfde heeft ten aanziene van het hout mede plaats , alhoewel dat echter altijd iets van zijne natuurlijke kleur, even als of het droog was, behoudt. Dus verre dit uitvoerig bericht nopens eene verfteenende rivier. Hij meldt ook, II bl. 113. van eene fontein in de ftad Guanca Belica, welker wateren van eenen verfteenenden aart zijn. En dat de inwooners de fteenen, die ze voortbrengt, tot Hl. Deel. Zz het Toe- 1ft.  Gier, 7u Over de VERSTEENINGEN. het bouwen van hunne huizen en andere werken gebruiken. & vr. Van dergelijke verfteeningen in eene fpelonk, door het druipen van water veroorzaakt, en op het eiland Kandia voorhanden, bericht ook de Hr. Pococke, 1. c. II D. II St. bl. 461. Die ook nog zulk eene fpelonk met nederhangende, door hec nederdruipen van het water ontftaane, verfteeningen op het eiland Scio gevonden had. bl. 480. ■ Dergelijke fteen-voedend water vindt men ook hier en daar in de zee, waarvan een merkwaardig voorbeeld is opgegeven in het Genees-, Natuur-, Kunst- en Huishoudkundig Kabinet, U D. I St. Bijzonderheden der Natuur, bl. 10. Het Engelsch Oorlog-fchip the Fox ftrandde 1745 op de kusten van Schotland, de ftukken van het zelve bleven 33 jaaren onder water verfcholen, maar toen een geweldige ftorm 1778. ecu gedeelte derzelven op ftrand dreef, vond men baaien, touwen, ijzerwerk, enz. alles met eene zeer harde korst omgeven , die de kleur van ijzer had. Het was niet, dan met zeer veel moeite, dat men die korst daarvan kon afbreken, en dezelve toen zorgvuldig befchouwende, vond men , dat deeze aangegroeide zelfftandigheid niet anders was, dan een hard vereend zand. Deeze ontdekking heeft gelegenheid gegeven tot twee waarnemingen: de eerfte, dat 'er aan het Schotfehe ftrand eene foort van zand ligt, die gemaklijk verfteent: gelijk Donati zulks reeds  Over de VERSTEENINGEN. 723 reeds heeft opgemerkt van het zand, het geene men op zommige plaatfen van de Adriatifche zee vindt: de tweede, dat het ijzer zeer veel toebrengt, om den voortgang der verfteeningcn te bevorderen, zoo dikwijls als het zelve zich vereenigd bevindt met de kristallige deeltjes, die in overvloed in de zee gevonden worden. S. vir. In de ftroomen van ons Nederland vindt men ook water, welks aardachtige deelen aan de lighaamen, welken het aandoet, eene fteenachtige korst aanzet. Zoodanig is in Holland een gedeelte van het meir bij Rakanje, welks-water, fchoon het niet dan zuiver mein of maas-water zij, het welk eenen flaauwen zouten fmaak heeft (veroorzaakt door het nabij ftroomendmaas-water, bet welk zich bij Hellevoet' met het zee-water vermengt), bij fterken ftroom nogthans dermaate met aard-, klai- en zand-deelen vervuld is, dat het eene fteenaclitige omkorfting aanzette aan allerlei lighaamen, die zich op eene zekere ondiepe zandplaat van het meer bevinden. Deeze befchrijving van dit water geeft de Hr. J. Le Franco van Berkheij, Natuurt. Historie van Holland, I D. bl. 494. En in de Nieuwe- Geographie van den Hr. Busching, IV D. II St. bl. 561. word ook van depetrificeerende kracht van dit water gemeld, dat de dingen, die daarin geworpen worden, door den tijd in fteen veranderd worden. Dus bewaar ik een ftukje van een bies-gewas, hec geene van die plaats is, en genoegzaam zijne naZz a , tuur- 1 OE- g1ït.  7«4 Over. de VERSTEENINGEN. ToE- gift. tuurlijke kleur en gedaante nog behouden heeft, maar volkomen verlteend is. Van meer dergelijke, en elders ook voorhandane , verfteenende wateren meldr, onder anderen , ook de Hr. J. B. van Rohr , Godlterende Plantkunde, bl. 113, 114. Waarbij ik ook voegen mag eenx fraai bericht van een verfteenden boom-ftam, in het gebergte omtrent Eftampes in Frankrijk door den Heer Clozier gevonden, en, ten aanziene van de waarfchijnlijke wijze van deszelfs verlfeening, befchreven. Mem. de Mathenu Phyfique T. II. p. 598. en daaruit in de Uitgezogte Verhandelingen, IV D. bl. 36. Einde van het Zevende Deel.   J