61 1066 4828 UB AMSTERDAM  UITGELEEZEN E, VERH AALEN. EERSTE DEEL.   ÜITGELEEZENE VERHAALEN. TER VERBEETERING. van HET VERSTAND EN HET HART. Naar Het Fransch. Van den Heere & A R N A U D. Met nieuw Ceinventeerde Kunstplaten, EERSTE DEEL. Te AMSTERDAM. Bï IZAAC de JONGH MDCCLXXXrv.   VOORBERICHT VAN DEN VERTAALER, ^ /ie. hier waarde Leezerhet eerde gedeelte van het Werkje door den Heere d'Ar> iiaud, in 't Franfch onder den 'Tyicl les deJasfetnens de Fhomme fenfible uitgegeeven s in 'c Nederduitfch U aangebooden. Het is een aantal waare gebeurtenisfen door den Heere d'Arnaüd uit gefchiedboeken of van geloofwaardige getuigen overgenoomen eri indat licht vóorgefteld5 waarin ze voor een aandoenlijk hart het raeefte gefchikt zijn om deszelfs tederheid een heilzaam voedfel te geeven; gelukkig zoo ik he't ftojute Coloriet van den Heer d'Arnaiid Hechts zoö verre heb kunnen behouden, dat den boezem van een enkelen Nederduitl'chenLeezer, bij 't leezen, er'door verwarmt worde, zijn oog een traan ftorte 'en zijn hart dc Zaligheid der menfchenlicfde, die zeeker, zoo ergens, hier ten fterkitcn gekoefterd wordr,  VOORBERICHT. gevoele; mijn ganfchen arbeid zal beloond zyn. Het oogmerk van den Heer d'Arnaud is om, als 't vyaare, de géheele zedeleer in voorbeelden yoortedellen. Een prijzenswaardig voomeemen J want wie weet niet dat voorbeelden meer, vooral bij de Jeugd, leeren dan de befte voorfchriften, en hier in hebben deeze verhaalen reeds een merklyk voordeel boven de Romans en andere foortgelijke Schriften ten dien einde voorgelteld; namelijk, hun getrouwe waarheid; meu kan zich hier 'niet ophouden met te twiften over natuurlijkheid of onnatuurlijkheid der voorkomende Karakters genoeg, zij hebben in de daad beftaan' laaten wij de deugd&amen volgen en de ondeugende ons ten affchrik voordellen. Eeu ander voordeel dat dezelven met opzicht tot het voorzeide oogmerk hebben, is, dat ze zeer kort en meestal zeer eenvoudig zijn. Het groote, het verheevene of het laage en affchuuweiijke dat in de voordelling derzelven bedoeld wordt is veelal, als't waare, een enkele draal,'die ons oogenbliklijK treft, terwijl men in de gewoone Romans de waarde van 't Karakter of het voorbeeld dat wij te volgen hebben niet vinden kunnen, dan na dat wij drie of  VOORBERICHT. of meer tamelijke boekdeelen geleezen heb"ben, en is dit dus geen voorueel voor de Jeugd, die toch hier voor al in aanmerking koomt? Wat nu de eenvoudigheid betreft, waar door ik bedoel dat in 'dezelven geene menigte van afwisfelende voorvallen, verwarringen, uitkoomften en wat dies meer is, die den Leezer in eene geduurde zachte onrust of brandende nieuwsgïerfo-heid brengen en onderhouden, voorkoomen, dit maakt dunkt mij, dat zij daarom' der jeugd veiliger vroeg in de hand kunnen gegeeven worden ; om dat dezelven minder de verbeeldingskracht verhitten zullen om zich aangenaame Schilderingen te maaken en dus ons leeven te vergiftigen; want ik ftel mij voor dat, bij die foortvan Leezers, welke geen ander voedftl uit de verdichte verhaalen trekken, dan de hebbelijkheid om geduung tot aan hunnen laatften adem zachtjes voort te droomen, dit werkje wei. mg bekooring, dp die van den kant der verfcheideiiheid ontftaat, hebben zal. . Voor 't overige waarde Leezerlees met vermaak, en daar de rampen van 'tondermaanfche leven en der deugd Ü treffen laat daar de tedere traanen van menfcbenhefde en van aandoenlijkheid, welke paarten in de oogen van den tederiïen, van dm'  VÖO R-e.e KI c HTo" eeuwigen vriend der menfchen zijn, u.langs de wangen biggelen , en, wanneer uwe aandoening bedaard is* uwe ziel haare kalmte keéft'■weder gekreegen,,laat dan de reden, Tirt de ftrikfte rechtvaardigheid, de.waarde er van brpaalen; gevoel eerst en. oordeel dan wiissreerig! zoo, zal uw verstand ver, fterkt cn uw hait verbeeterd worden en gjj, daar door tot Uw.wcezeudlijk heil worden opgeleid. .N O T A. Bi? ,1a Corretlic Van 6.1 «ï een abuis geCchieu'» &s Me 'guntiRo Lecz«:r i-.elieVe zulks ie vetfihooncn ea lcc.'-'e regel 7 vau-boven. . < • .",'•'„■ Waar in min'.êüa' Bodecel naast een Graf», p'aa.s ;yindt. .-: ■ •.: uócr; ai^l-y ; de  ALPRBD DE GROOTIif   UITGEL EEZE.NE VE R HAALEN. ALFRED DE GR'OOTE. V an alle de takken van geleerdheid is misfchieu de gefchiedkunde die gèehe, waarin men het niinfte licht en wijsbegeerte gebragt heeft, maar waar in tegendeel, het laag vooroordeel zijn verderffelijken invloed het langst bewaard heeft: van waar anders die vreesagtige en bi geloovige bewondering deioude helden, \a>i wreede i'eViepi'elen, gecsfels van 't menfchelijk geflacht, welke de aarde als verwoestende golven overftroomden en niets achterlieten dan de diepfte indrukken en kenteekenen van moord en verwoesting. Maarzouvreesagtigheid(i)dan den heer- (l) Maar zon yreesagtigheid etc. hoe meer wij ons zelven r arlnleegeo des ie meer zullen wij verwondert zijn hoe fterk wij door de vrees beheersclr, worden men kan, zonder de heilige Schrift ie raadjileegen, ,>verA tuifid  2 ALFRED heerfchenden indruk van den raensch: zijnl Zoude de Dichter, welke gezegt'heeft Primus in orbe Deos fecit timor, dan het geheinj onzer zwakke natuur ontdekt hebben? Ondertusfehen zal het luttel moeite kosten, om, met behulp der opmerking, der reden en der aandoenlijkheid zelve deeze ingefchaapene vreeze te overwinnen , men is toch eerder overtuigt dat de liefde en dankbaarheid ons verheffen tot liet groote denkbeeld van eenen Opperften Weldoener.; men gevoelt dat 'er niets aangenaamer voor het hart, niets regtmaatiger voor het verlrand kan gevonden worden dan het geene met het woord deugd verknocht is ; ja deeze uitdrukking verfpreidt een' tuigd worden dat de wieg der menfchelijkheid door eenig groot toeval bejeegeud zij. Wij zijn, om zoo te fpreeken, in 't midden van verfchrikkingen gebooren, ên deze 'ongelukkige indruk is in zeeker opzicht aan onze natuur vastgehecht en dezelve als ingefchaapen. Het behoort die Ziel'alleen, welke door kennis en reden geoeffend is om het flaaflche juk der nlgemeene vooroordeelen nftewerpen en niets te vreezen, dan 't geen waarlijk te vreezen en niets hoog te fchatten dan het geen waarlijk achtenswaardig is.  DE G R O .0 TE. 3 een' aarigenaamen geur voor hem, wiens verftand befehaafd en wiens hart behoorlijk gevórmd is. De Gefchiedfchrijvers, waar van de meesten vergelecken kunnen worden bij die wilde volkeren (2), welke den dienst der kwaadc Geesten verkiezen boven dien der wellaadige Goden, de Gefchiedfchrijvers (3) ja, men moet het erkennen, zij, die O) B-7 d!e milde volkeren etc. volgens de berigien der reizigers zijn 'er volkeren in Africa, welke den duivel aanbidden: dit is de kwaade godheid (Feticbe) welke zij hunne offeranden aanbieden. (3) De Gefihi:d[chrijLers, etc. zoo men een wijrgeerig oog (laat ojj die ongerijmde zaamenraapingen der menfchelijke dwaasheden, men zal de gefchiedfchrijvers moeten 1-efchuldigen ajs oorzaaken der meeste rampen, welke het misbruik van gezag ua zich fleept: hoe yeele wreede navolgers hebben de verblindende tafreelen van Achiües, Alkander, Cefar voerrgebragt! zonder eenen Quinlus Curlius zoude Karei de XII. nimmer zijn rijk vertaaten hebben, maar in tegendeel de wellust 'er van geweest zij,,. De gedagtenis van Alexanrier is in de Indiaanfihe landftreeken nog in weezen, en heeft zeeker het aandenken van een aantal wijze weldoeners geheel verzwolgen. Van waar toch dit »«»ƒ.,;- ' fxs, die gebrek aan verftand, zoo algemeen, vooral onA 2 der  h ALFRED die met vermaak het beeld der boosheid feheenen te willen vereeuwigen, zij hebben zich echter zoratijds verleedigd tot de vertroostende feliil ering van die deugd, welke ons geduurig voor oogen moest gehouden worden. Hoe fterk beminnen wij in Alfred,(4.) een der onze eerfteKrouijkfchrijvers? alleen hiervan; dat zij geen oordeel gebruikten., geen maat noch gewicht hadden om iets op deszelfs juiste waarde te fchatten- Zij wierden meerder getroffen door eenen ftorm of dikke duisternis, dan door de beminnelijke ftraalen van eenen fchoonen dageraad of vrolijken en helderen dag. Zij btfchouwden de voorwerpen niet dan door een froffelijk oog. Zoo deeze vernuften , welke zoo weinig oordeel toonder:, welke hunne bekwaamheid zoo zeer misbruikten , met dezelfde verrukking ons de voorbeelden van rechtvaardigheidVvan weldaadigtu id voorgefteld hadden, hoe vee:e navolgers van eenen Titus, Antoninus of eenen IMarcus Aurelius zouden 'er op het toneel der waereld verfcheenen zijn ! De roem, de nagedagtenis behoorden alleen het loon der deugd te weezen , terwijl de ondeugd in eene eeuwige vergeetelheid moest gedompeld worden. (4) ln Alfied etc. een van de waardigfte Vorften, welke ooit den rroon beklommen hebben: het ontbrak denzelven flechts om gebooren te zijn in een verlichter eeuw»  DE GROOTS. S vmden 'er insgelijks deeze foort vah huwelijken. Hagar was van t getal deezer B-jwijven; haare kinderen wierden met als bastaarden aangemerkt, integendeel deelden aij  DE GROOT E. 13 eerloos vermaak komen opfpooren ! mijne eer! . . . op dit denkbeeld begeeft mij de reden! liever duizendmaal den dood en die van mijn huisgezin ! ' Het oog van den waakzamen Vader hadt zich niet bedroogen. Ja Alfred beminde eene zijner Dochters, men begrijpt ligt, dat Ethelwitha het bekoorlijk voorwerp was , welke het hart van den Vorst met de uerklte liefde vervult hadde: Ethelbert, mijn vriend! Neen het is geen fterveling, het is een Engel in fchoonheid, onfchuld en zedigheid , welke zich voor onze oogen vertoond heeft! hebt gij 't wel opgemerkt ? O ! welk een geluk, welk eene weelde voor hem, die dcezen jeugdigen boezem den eerften zucht zal doen llaaken, en dit bekoorlijk roosje plukken zal! — Inderdaad Sire het is een famenftcl van bevalligheden, een wonder.... nooit heeft de natuur meerder bekoorlijkheden vereenigd; hoe ftreelend is haar Mem, en hoe Merk weet zij het hart met zij voor een gedeelte met de kinderen der Huisvrouw in de nal?atenfehap etc.  14 ALFRED met onrust, met drift te vervullen-!... — Zeg mijn waarde Ethelbert, zeg met al het vuur der liefde, mijn boezem gloeit, ik wil gelukkig zijn , tot welk eene prijs ook.... Ach dat zij mij beminde! ~ he ! Sire zoudt gij twijfFelen, dat zij uwe tederheid niet gunftig zoude beantwoorden ? Koning en Minnaar! een held met lauwren bekroond, in een levenstijd, juist gefchikt om eene wederkeerige heide in te boezeroen, hoe veele onderpanden die U een gelukkig gevolg belooven ! Men herkent hier de taal des Hovelings. Ethelbert in plaatfe van de dwaaling zijnes meesters te vleijen , behoorde hij hem niet de oogen voor zijne misdaadige zwakheid geopend te hebben, behoorde hij hem niet aangetoond te hebben, dat hij de regten der gastvrijheid zoude fchenden, zoo hij deeze 'laage drift involgde , en, dat de Koningen zoo wel als alle andere ftervelingen aan de wetten der eer onderworpen zijn. — Alfred wekte telkens zijnen vertrouweling om hem over Ethelwitha te onderhouden. Des morgeus vroeg kwam iemand aan 't rus»  DE GROOT E. 13 rustvertrek des Konings, en vroeg of hij bij der band vvaare; en wie, vroeg de Vorst, vertoornd, wie vermeet zich op deeze ftond hier te komen ? Ik Sire! werdt 'er geantwoord, met een ftemme, welke de Koning meende te kennen, en op het eigen oogenblik wierdt hij getroffen door een alleraandoenlijkst fchouwfpel. Hij ziet zijnen Gastheer: in de eene hand met een' ontblooten deegcn, en aan de andere zijne drie Dochters in rouwgewaad gekleed en in de .diepfte •droefheid gedompeld. Wat zie ik, riep de Vorst uit? Een Vader Sire, aanwien de eer dierbaarer is, dan alles wat de waereld bevatten mag. De opheldering van dezen toeftoel is u ligt te geeven. Gij zijt Koning, en ik uw onderdaan, maar geenzints uw flaaf, mijn adeldom is uw bekend, en leer ook thans mijne gevoelens kennen. _Ik weet niet of ik mij bedroogen heb, ik meen gister avond, uw oogen op mijne Dochters gevestigd, verrascht te hebben, zoo gij het voorneemen gefmeed hebt, om mij te onteeren, zie hier dit ftaal/het zal het oogenblik mijner fchande voorkoomen. Deeze on- ge-  16 A L F R E, D gelukkigen zullen het flachtöffer zijn, en zij zullen gewillig weezen, hun leven op te offeren. Dan, is her eene zuivere'liefdevlam, welke in uwen boezem ontftooken is ? waardeert gij deeze verbintenis genoeg, om mij tot U te verheffen, zoo verkies en noem uwe Eehtgenoote. Alired meldt zich eenige ©ogenblikken ftij ; en toen het woord opvattende, zeide.hij; met die edele fierheid,, welke de grootheid zijner ziele ten toon fpreide, Albanac, gij brengt Alfred weder tot zich zeiven, ik zoude gedwaald hebben , maar gij brengt mij weder tot mijn plicht, ik zal dezelve vervullen. Mijne keuze is gedaan, fchoone Ethelwitha (n). Zie hier mijne hand. - . Gij (li) EtheMtha etc. 't is. deeze zelfde Ethelwitha, welke Alfred ïn^zijne vlucht op 't Eiland Atheneg vergezelde , 'alwaar' hij zich begeeven hadt, om zich tegen, de ond. rneemingen der Deenen te verlterken. De Vorst en zijn gezin wierden tot zulk een uiterfte gebragt, dat zij op t punt "aren, om de woeden des hongersnóods te gevoelen, daar wa■■ nog maar een brood voor de gantVhe Koninglijke familie en.'e zelfs gevolg. Een arme koomt tot den Vorst, en zegt dat hij van honger ver«  pe Groot e. i7 Gij neemt dezelve aan ? ik zet de kroon met vreugde op uw hoofd, en plaats aan mijne zijde de deugd en fchoonheid. Ethelwitha wilde zich voor de voeten des Konings werpen, hij hefte haar op en omhelsde haar vol van liefde, vervolgens omhelsde hij Albanac. — Uwen deugdzaamen moed verdiende zulk een belooning en het zal mij eene eer zijn, den waardigften man uit het Koningrijk ten Schoonvader te hebben. Ethelwka werd voor Koningin erkend. Op 't oogenblik, dat zij zich in de armen van Alfred zoude werpen, beleedt ze, dat zij zich niet had kunnen onthouden , hem haar hart te fchenken op dcnzelfden Hond, dat hij bij haaren Vader gekomen waare: welk eene bekentenis voor eenen driftigen minnaar ! Alfred werdt 'er des te gelukkiger door , en de beide Echtgenooten deelden in gaan moet. Alfted geeft hem nanftonds de helft van het brood , de Koningin maakte eenige aanmerkingen ou deeze weldaad. „ Mijn' lieve vriendin, zeg: Alfred .., wat kan 'er gebeuren ? Hij , welke vijf Lrooden, „ en vijf visfehen deedt ftrekken voor vijfduizend menB ,, fiheü  jg ALFRED in de glorie van eene der gelukkigfte regeeringen , waar Engeland nog roem op draagt. t, fchen, zal ook wel zorgen, dat wij aan de helft des „ brood-, 't geen ons nog overig is, genoeg hebben." Dit tijdperk is geenzins dat van 't ongeloof; en deeza trek verzeekerd, dat Alfred niet minder godsdienftsg daa Sevoulig en merjfchelijls was.  DE ZELDZAAMK MA^.   DE ZELDZAAME MAN. D e oudheid vertoont ons een geheele reeks van groote mannen, waar van deezen zich eenen onfterffelijken mem in den krijg, anderen in de Staatkunde behaald hebben; anderen eindelijk , hebben ach tot heil van hun Vaderland, voor het oog van de gantfche waereld, als opgeofferd; en hebben daar door die loffpraakefl verkreegen, welke de gefchiedkunde als het waare , vereeuwigd heeft; ondernaaroen wij echter, deeze blinkende daaden aan het oog der geftrenge reden te onderwerpen, wij zouden bevinden , dat de hoogmoed dezelven vaak oppronkt: dierbaar goud, doch met zeer veele vreemde deelen vermengt. Codrus , welke Zijn leven opofferde om de zegepraal aan zijn volk te verzeekeren, ontving de belooning voor zijnen heldendaad, op het oogenblik dat hij dit verheven voorneemen vormde : hij fchetfte zich het geheele nakomelingfchap. getroffen door zijne groonnoedigheid; de Athenienzers, op het oogenbük, dat zij B 2 de  e* DE ZELDZAAMS MAN» prijs hunner lauwren zouden leerea kennen» en zag zich een altaar in ftêe van een grafplaats oprichten. Curtius , zich in den zwavelkolk nederftortende, en zich verbeeldende, door deeze pooging van bovennatuur!* ïce dapperheid , de belangens , vaft zijn Vaderland te bevorderen, genoot reeds bij voorraad de fchattingen van erkentenis en verwondering , welke zijne niedeburgeren hen, zouden fchenken; zij„e verzadigde gloriezucht doot hem de oogen voor de diepte des afgronds: Op het Oogenbük, dat hij'er jnftorte vervulde hij zich, als men het dus kan uitdrukken, met dien blinkenden en duur. zaamen roem, welke het offer moet opweegen van die zwakke levenstaal, die zoo li^t kan verduisteren. ü Deeze perfoonen, de voorwerpen der aïgemeene bewondering, vertoonden zich op een uitgelekt toonneel, en hadden tot aanfchouwers, geheele Steden, Koningrijken ja het gantsch geheelal, 't welk nog van hunnen roem weergalmt, 't Is reeds lang, dat teen gezegc beeft, dat, bijaldien de veldilagen in 't duister geleeverd wierden, men vee!  DE ZELDZAAME MAN. zt veel minder dapperheid vinden zoude. Welke is toch die deugd, die niet door het bijweezen van ooggetuigen geftreeld wordt? 't is die, welke wij hier zullen afmaaien, en om zoo te fpreeken , uit de vergeetèlheid te rug roepen; wij zullen het'gordijn wegschuiven , het geen de fchoonfte daad mooglijk, waarop de menschlijkheid roem draagt, voor het oog van 't algemeen verborgen houdt. Een perfoon, het wonder zeeker van ons gedacht, betrachtte het goede enkel om het vermaak van wel te doen, hij befchouwde de weldaadigheid als de eerfte en tevens noodzaakelijkfte beweeging aan onze natuur vastgehegt; het was bij hem zelve eene oVerheerfchende neiging , welke door reden en Godsdienst verfterkt werdt; hij zocht de ongelukkigen op, met denzelfden ijver, waar mede men de grooten bejeegent. Wanneethij eenig nut kon aanbrengen , dan genooc hij dien leevendigen wellust, welke de valfche vermaaken, die men aan de voldoening der zielsdriften toefchrijft, verre overtreft een' enk'len traan aftewisfehen . vervulde zijne ziel met de aandoenlijkfte blijdfchap; ja B 3 hes  22 DE ZELDZAAME MAN. het weinige, dat hij bezat, befchouwdë hij geenzins als het zijne, maar als het eigendom der bëhoeftigen , en nooit zoude hij rijkdom of vermogen begeeren, dan om des te beter in ftaat te zijn, vertroosting en onderfrand den noodlijdenden te kunnen aanbieden. Bezield met eenen onuitputtelijken fchat van tedere aandoenlijkheid, reisde hij in het voorneemen , om geleegenheid optefpooren , van dezelve uitteoeffenen : hij koomt te Marfeille: zijn eerfte zorg beffiond in het bezoeken van die plaatzen , welke een ruim voedzcl voor het mededoogen opleeveren; de Galeijen bevatten een aantal elendigen, die, fchoon de meesten van hun het droevig lot, dat zij ondergaan moeten, verdiend hebben , echter geen minder aanfpraak op het medelijden maaken kunnen. Een Jongeling van omtrend zes of zevenentwintig jaaren, is het eerfte voorwerp, 't geen de aandagt van onzen Reiziger tot zich trekt; hij ftortte traanen; zijn zacht en treffend gelaat onderfcheidde hem van de overige Galeiboeven, en belette, dat men hem met de misdaadigen gelijk ftelde. Mijn  DE ZELDZAAME MAN. 23 Mijn vriend gij fchreidt; zeide hem de aandoenelijke Reiziger met dien toon , welke het gevoel zelve uitdrukt, zoi.lt gij ook eenigen onder.*:an_] nodig hebben? Helaas ik heb weinig om u aantebiede-n . maar dit weinige is geheel tot uwen dienst . bellis 'er over, ik fmeek 'er U om ! — Ach! mijn Heer! ik gevoel hoe veel dankbaarheid ik U fchuldig ben, het is geen geld, dat ik begeer, ik heb genoeg om mijn elendig leven te onderfteunen; een ongelukkige heeft weinig nodig. Maar het is mijn lot niet, neen het is mijn lot niet, dat mij tteft. Ach! hier vloeiden zijn oogen van traanen. hoe 1 zoude het niet moogelijk zijn, u te vertroosten, uwe rampen te verzachten ! Ach! uwe traanen doordringen mijn hart. —— Gij verzachtze, gij verzachtze mijn Heer! de wreede fmarten , die ik moet lijden ; gij droogt mijne traanen door de tedere deelneeming, waarmede gij mij begunftigt, gij zijt de eerfte welke een oog van ontferming op mijn' elendigen ftaat geflaagen hebt. Ach! dat de Hemel 'er U voor beloone! Maar mijn vriend! fpreek, open mij uw hart, ik zal B 4 uwe  24 DE ZELDZAAME MAN. uwe rampen gevoelen, en de bitterheid 'et van verzachten, door ze met U te deelen — zeeker mijn Heer! het mededoogen, 't welk gij mij bewijst, verdient mijn vertrouwen: wel aan , ik fehenk het u geheel. Ik ben dc Zoon van den Pagter van » ». ik had niets van mijnen Vader ontvangen, dan Zedelesfen en het voorbeeld van een goed gedrag, eenigen, welken zich om de eerlijkheid weinig bekommerden , fleepten mij Weg: Wij jaagden op den grond van een Heer uit de nabuurfchap, en mishandelden zelfs zijne oppasfers tot zoo verre, dat 'er een tot op den oever des doods geraakte; het Gerecht verzeekcrde zich van mij; ik werdt in de gevangenis geworpen, en niet ontflaagen, als om voor zes jaaren op de Galeijen gebannen te worden : het is nu reeds vier jaaren , dat ik deeze hoonende ftraffe ondergaan hebbe. Ach! mijn Heer! ik was niet gefchikt, neen ik was niet gefchikt, om zulk eene fchandvlek te draagen! Mijn Vader is van grievende fmartc geffcrven ! Ach ! mijn Heer ! het is waar mijn vriend ! dit zijn beproevingen , welke moeijelijk. te draagen zijn; maar,  DE ZELDZAAME MAN. 25 maar. beveel u in de gunöigé zorg der aanbiddelijke Voorzienigheid , 't is van haar, dat die vertroostingen voortkomen, welke men op aarde te vergeefs zoekt, - Ach! mijn Heer! Ik ben de oorzaak van de rampfpoed mijner familie; het weinige, dat dezelve bezat, is verlooren gegaan in de voortzetting van mijn Proces ; men heeft te vergeefs gepoogt, mij van jeene fehandelijke ftraffe te bevrijden ; maar ach! het geen mijn wanhoop vermeerderd, is de tijding dat mijne arme vrouw en drie kinderen van droefheid en ellende vergaan. Zij misfen mijn arm om hun te onderfteunen: o hoe zoude ik arbeiden, indien ik bij hun waare! maar thans ach! zij moeten van kommer vèr- imaëhten. Hier werdt zijn fr.em door de grievendfte droefheid gefmoord. Gij zijt zeekef in 't ongelijk, zeide hem de tedere Reiziger, meer en meer aangedaan . maar gij zijt ook zeer ongelukkig. Uw misdaad aftefchetzen, koomt hier niet te pas ; genoeg , ik uil gelooven dat uw berouw oprecht is ; lasten u-ij naar middelen uitzien, ter verzachting van B 5 uw  26 DE ZELDZAAME MAN. uw elendigen ftaat, die mij meer en meer het hart doorboort. Hebt gij mij niet gezegt, dat 'er nog twee jaaren van uwe ftraf verloopen moeten? — ja mijn Heer! nog twee jaaren, neg twee eet wen van elende. Ach! ik zal 'er 't einde niet van zien! mijne arme vrouw! mijne arme kinders! ach! wat zal'er van U worden! — antwoord mij, wanneer iemand zich in uw plaats aanboodt, in een woord, wanneer iemand uwe ketenen op zich nam. zoude men U de vrijheid weder- geeven? Op t oogenbük mijn Heer! maar welk fterveling op aarde , die onfehuldig is, zal zich overgeeven aan moeite, verneedering , fchande ?... Ach ! al de fchat- ten der waereid. De Reiziger liet hem niet voortgaan: hij vliegt naar den Officier, over de Galeiboeven gefield : —— Mijn Heer! dat deeze Jong- (i) Wanneer iemand tme ititencn op zich navi etc. Het geval is gebeurd onder Lodewijk de XITT. in dien lijd heersclue 'er in de ymWieke inrichtingen minder erder: in de tegenwoordige zoude zodanige ]üaaisver\auging «iet aangenoomen worden «ic.  PE ZELDZAAME MAN. 27 Jongman vrij zij! dat zijne keetenen gcflaakc worden! zie hier mijne handen , mijne voeten : ik ben gewillig om zijne kluisters te draagen en de twee jaaren te vervullen. welke van zijn ftraf nog verloopen moeten. De Officier, verwonderd, maakt eenige tegenwerpingen : ik weet alles mijn Heer! ik weet dat ik mij in de oogen der waereld vernedere: maar het is de Memel die de eer dè 1 echte waarde geeft, en ik heb zijne goedkeuring en die van mijn hart. Deeze jongman is noodzaakeliik voor zijne vrouw en kinderen; twee jaaren zullen ras verloopen zijn. De Galeiroeijer overftelpt, verdomd, valt neder voor de voeten van zijnen weldoener, omhelst dezelven en bevochtigtze met zijne traanen: — Neen mijn Heer! neen! welk eene liefde ik voor mijn huisgezin ook gevoele, tot zulk eene prijs zal ik ze niet wederzien. De Reiziger, zonder naar hem te hooren, Maakte zijne keetenen en deedt ze «ich zelve , met een foort van verrukking aan: — ga mijn vriend! ik zal gelukkiger zijn als gij; ik verzeeker U dat deeze kluisters.  28 DE ZELDZAAME MAN. ters mij ligt fchijnen. — Ach! mijn Heer! wie geeft U zulk eene de natuur en de Godsdienst, nog eens, haast ü om Uw vrouw en kinderen te ontmoeten, en ik zal het zijn, die U een' eeuwigen dank zal fcbuldig weezen. . Deeze onnavolgbaare Man bleef de hem opgelegde tijd op de Galeijen, trachtende Zich te verbergen en ontvliedende aan allen die hem poogden te zien en te leeren kennen: hij bragt zijnen tijd door, met het betrachten van zijnen moeijelijken post en met het geeven van de tederfte vermaaningen van Godsvrucht, gelaatenheid en weldaadige liefde; hij was de vertrooster , de toevlucht en vader der ongelukkigen ; hij bracht 'er verfcheidene tot het berouw en de deugd te rug, in een woord, hij vertoonde in zijne keetenen , de getrouwde en aandoenelijke afbeelding der Godheid. En wie was dit uitmuntend voorbeeld van gevoelige zielen , van waare helden der deugd, van zuivere Christenen? Een Kerkdijken , in laagen ftaat gebooren , zonder fortuin, zonder Randplaats, aan wien Vrank» rijk *  DE ZELDZAAME MAN. 29 rijk, ja de geheele menfchelijkheid, een aantal ffiehtingen (1) zoo nuttig als bewonderenswaardig verfchuldigd is; het is aan deezen Geestelijken , dat wij jaarlijks het behoud van bij de tienduizend onfchuldigen hebben dank te weeten, welke onze weelde en barbaarschheid ter dood feheenen te veroordeelen op 't zelve oogenblik, dat zij voor 't eerst het licht aanfchouden; het is aan deezen Geestelijken, aan welken de armen en zieken , zonder onderfcheid van rang, van landaart, van Godsdienst zelfs dien onderband en hulpmiddelen verfchuldigd' zijn, welke de liefdaadigheid hun thans toevoegt en die het grootfte gedeelte dier elcndigen, als het waare, tot het leven weder terug roepen. Vergeef mij (2) mijne waar- CO fihhtiugen etl. Het Vondelinghui,, de Lefde-Zusters, inrichtingen, zoo nuttig ais nood. zaaklijk ; fHotel Die», waar in men eertijds niemand mnam , dan Catholijken, voorzien met Certificaate» tan hunne Priesters. CO Vergaf n&j en. Wij herhaalen het niet, zonder ons m zeeker opzicht, over onze natie le beklaagen« onmoogelijk, otB onze Jaage oaWeetenclhei[1 t;  3o DB ZELDZAAME MAN. waarde Landgenooten dit klein verwijt, het lèXi een van onze eerfte Sehr,vers me londev eenig recht met denn^*^ chls beitempeld heeft: tJw-geest van l^r „igheid, zoo beminlijk, zoo algemeen, fcengt ^dikwiis tot ondankbaarheid:* w et gq sult mij voorleggen, de helden, de tura* ^^Griekenland en Roomcn, Uw PerfooTa d dernrode,UwaeteurS en actrices " e etc. etc. engijzuh ter r.aauwernood U knieren dien uitmuntenden ftervehng w* heb trachten «e, Welaa., ~.««.di.*e Landgenooten, aan w,e" ^Ls nU^eUzo vee! verpUcnting heejt:^ een dee) guiten zich voorbant, en zelfs ons ver, « „• men bïïdéfnoudt ons v„n eenen Car- Wm' e Zet ere. etc. terwi',1 *en de nagedachten**: ! den" annbiddens^ardrgen Man, waar van wij fpafr ';n "en .... „„e.ft Ik wensebte dat Ven, aan de Geestebjken overgeett. Len dit raadzel zoo beledigend voor de ment» Ta j eens opjosue. Moeten de verben even zoo , , M«n zoo veel bekend zijn ais veel opgang maaken , even ZOO vsw de heiUaanute Kruide» 3  CE ZELDZAAME MAM. 3s Weet dan, terwijl gij van wegens uwe onwetenheid fehaanirood wordt, weet dan , dat die waardige man, welke twee jaaren de kluisters van Galeiroeijer torsehte, om een Echtgenoot aan zijne huisvrouw, een vader aan zijne kinderen weder te geven, Vincent de Paul genaamd werdt, en vergeet nimmer dat gij hem als ccn der eerften van uwe Heiligen eerbiedigen moet. Ongewijde Wijzen, gij zelfs, zoudt gij met dien waardigen Opperpriester niet uitroepen : dat men km ten altaar oprichtte ( i). o dierbaare naam (0 Oat men hem een altaar otrichtte etc. Wanneer «ten aan den waardige,. Pau. Benediftus de XIV. voor. *elde, om Vincent de Paul tot een Heilige le verklaa. ïen, vroeg dezelve of hij wonderwerken gedaan hadde. Men verhaalde hem het -erfer en aandoenlijk voorl val met den Galeiroeijer , en den Heiligen Vader riep uit: Erigantur Altaria ! dat men hem een ahaar op. r.chte! een antwoord, eene croote ziel voegende, welke in zich «elf, de bekoorlijkheid der weldadigheid kende. Zie hier een van die onderwerpen, waar mede de Franfche Academie deszelfs lijst van geprivili. geerde Lofredenen mogt vermeerderen. Is de familie »W Vincent de Paui io de ¥ergfetejheilJ 6eb]eevenï Zou«  3i DB ZELDZAAME MAN. naam, zoo geheiligd voor aandoenlijke zielen!- dat de verrukkende traanen, welke gij mij hebt doen irorten, in aller harten dringen i Vineent de Paul, gij waart den leste der mmjchen: en zonder vleierij heb ik U kunnen noemen: den uitmuntenden Man. Zonde 'de Staat dezelve mei geplaatst hebben in den rang van die Burgeren, welke zij met haare onderderfcheidene gunften begiftigde? Het vernuft heeft zijnen glans reed.s vertpreidl. De Lofreden van den beroemden Stichter van St. Lazarus , door den Abt. Maurij , moet geacht worden als eene der- vléiënHfte bewijzen van eerbied, welke Vincent de Paul van zijn Va* «Ierland ontvangen heeft-  HET TEIM.OO&KN TAST 'T MEDELYDEN.   HET VERMOOGEN VAN 'T MEDELIJDEN» ^Begeert gij treffende voorbeelden van te-1 dsre aandoenelijkheid te vinden? Wacht U dan, om ze alleen bij de Rijken te zoeken: het is bij de ongelukkigen, bij de armoede, dat gij deeze voorbeelden zult aantreffen. Maar zoude men dan ongelukkig moeten weezen, om menfchelijk te zijn ? en zouden de ftreelende vermaaken aan de tedere aandoenelijkheid verknocht als de fchaevergoeding der ongelukkigen moeten aangemerkt worden? Een gering Arbeidsman, was eindelijk, ten koste van moeite en zweet, zo ver gekomen , dat hij eene ibrn van hondert kroonen opgezameld hadde: dit was voor hem een fchat. Róbert (dus werdt hij genaamd) kende alle de rampen der armoede; hij ziet eene van zijne behoeftige Vriendinnen tot de wreedfte iiiterftens gebracht; zij onderging , nevens de diepfte armoede, de ongeneeslijke ongemakken van den ouderdom; C men  34 HET VERMOOGEN men bracht haar naar de gevangenis, om een fchuld van driehonderd Livres, welke zij onmachtig was te voldoen. Robert gevoelt haaren ramp: Zijne Ziel opent zich voor het medelijden; hij mooge zich vrij herinneren , dat honderd kroonen zijn geheele fchat is, zijn eenigfte toevlucht, dat zijn be* ftaan in zeeker opzicht aan die fom verknocht is: eene alles te bovengaande dringende ftcm roept hem toe,' het is de Item van 't medelijden, van die aandoening,waar in de fcheppende adem der Godheid zichtbaar is. Robert onderwerpt zich aan deeze Goddelijke ingeeving: hij wordt gedrongen om zijne vriendin te gaan opzoeken ; hij vlugt 'er heen met een leder zakje in zijne hand. Daar riep hij tegen de wacht, welke gereed ftond, zijne vriendin weg te leiden, neem ras aan, 't is zoo veel als zij fchuldig is , geef haar de vrijheid weder. Hij viel op een ftoel neder en fchreidde. Gij fchreidt zeide men ? O ! het is van vreugd! O! ik ben zoo verheugd, dat ik mijne vriendin van de gevangenis bevrijd hebbe! Het is alles wat ik bezat. Maar hoe vergenoegt ben  VAN 'T MEDELIJDEN. 35 ben ik van het haav te hebben kunnen geeven! hoe ftreelt dit mijne Ziel! hoe gelukkig is het iemand te kunnen verplichten ! O hoe veel vermaak kunnen de Rijken genieten! Het duurde niet lang of Robert zag zich gedompeld in alle de elende der behoeftigheid : hij gaat naar verloop van eenigen tijd Maria (dit was de naam van zijne Schuldenares) bezoeken en bidt haar, hem zijn geld vvedertegeeven. Hij ftelt haar zijnen droevigen toeftand voor oogen, zij doet hem beloften, welke zij hoopt te vervullen: doch zijn lot werdt niet verzacht: Maria was volftrekt buiten ftaat om hem te voldoen. Robert verdubbelt zijnen aandrang, zijne fmee* kingen, zijne klachten: dan ach! hij kan niets van de ai-moede van deeze ongelukkige Vrouw erlangen ! e Naar dikwils te vergeefs uitftel verleend te j hebben, werdt onze Arbeider verdrietig op zich zeiven, en , afgemat door de wreedheid van zijn eigen Lot, begon hij zich zijne lier- ke aandoenlijkheid te verwijten ik betaal wel duur het eenigfte vermaak mis* fchien, dat ik in mijn leven genooten hebC 2 hel  3B VKOOSTDY ))EH TWEE GEMEVBB'.   D E OORSPRONG VAN DE PROOSDIJ DER TWEE GELIEVEN. Onder de verfehülende takken van Geleerdheid, welke wij met vrucht bearbeiden, is 'er eene, welke boven alle andere onze zorg en nafpeuringen verdient: ik bedoel de oorfprong der verfcheidene ftichtingen, waar in wij belang hebben, 't zij door hunne bijzonderheid , 't zij door het nut, dat zij te weeg brengen ; die, waar van wij hier zullen fpreeken, is van de eeri'te foort: de Proosdij der twee Gelieven, gevestigd tligt bij Rouaan, en zie hier eene kleine Anecdote, welke geleegenheid tot die benoeming gegee-r ven heeft. Een onzer adelijke Barbaren, welke zich verhovaardigen , op hunne ftraffeloosheid, eene der heerlijke voorregten van de Leenroerige Regeering, wist niet hoe toch zijne woeste heerfchappijzucht te voldoen ; geftaag zweefden hem de ongerijmclfle en tevens onmenfchelijklle ontwerpen van uitipanC 5 nin»  ♦2 DE OORSPRONG VAN DE ningen in het hoofd, en de laatfte foort behaagde wel 't meest aan zijne Wandaalfche verbeeldingskracht; men moet vastftellen, dat van deeze vreemde handelwijzen, die ongerijmde (i) hulde en heergewaaden aan onze Leen- (l) D'1 "UR'fijmde etc. niets ongerijmder zeeker dan alle die belastingen, waar mede de lompfte Barbaarsheid het meni-chdom onderdrukt heeft. Wij zullen onder de menigte van deeze beestachtige zottigheden ons tepaalen tot die, welke wij onder onze oogen hebben. In Eretagne ligt een Landgoed, waar van de Vafal3en oii een zeekeren dag verruigt waren, uit de gragt van het Heeren huis een kluwe Vlrs te draagen, tot 5n een moeras , oy> een vierde mijl van daar geleegen, zoo zij die kluwe tot daar toe droegen, waren zij bevrijdt van eene zeekere fchatting te betaalen, zoo niet, moesten ij eene dubbelde opbrengen. De Heer om niet van zijne inkomst verftooken te zijn, huurde als dan eenige kaerels, welke de Vasfallen in het dragen van hun kluwe beletteden, en het was door ftokflaagen, dat de wederzi.dfche poogingen zich openbaarden. De Heer Dodun Contrarolleur Generaal ging eenige dagen op een zijner Landgoederen doorbrengen, men dient een edelman bij hem aan, welke hem te kennen gaf, dat hij zijnen Vafal ware, en ingevolge van «Hen , hem bekend maakt , dat zijne oudfte dochter trou.  PROOSDIJ DER TWEE GELIEVEN. 43 Leengoederen verknocht, oorfpronkelijkzijn, inftellingen zeeker , waar van eene verftandige Regeering ons behoorde te ontheffen. On- trouwen zoude : de Heer Dodun antwoordde hem . met die niets beduidende woorden, welke de taal der wellevendheid genoemd worden , en omtrent welke men in de zaamenleeving overeengekoomen is, even als of het in gebruik waare, valfche fpecie gangbaar geld te noemen. De Minister denkt door deeze Hooffche Complimenten van zijnen Land-Jonker ontflagen ie zijn, maar vergeefs > deeze onderregi hem dat het Huwelijk op overmorgen bepaald was , en dat al het zilverwerk , 't welk op de Brailofts-Tafel zoude gebruikt worden , hem (de Heer Dodun) als Grondheer in eigendom moest komen: maar dat hij daarentegen een dienst verplicht was, die men van hem eisfchen konde, ïiamentlijk het bedienen van de Bruid » en dat wel in 't kleetl van een Arlequin. De Coniralolleur werd gemelijk, en loonde den Land-Jonker, dat deeze fpotternij kwalijk geplaatst was, maar de Vasfal bewees , dat 'er niets ernftiger als deeze voorftelling was. De Heer Dodun hoopte door de afftand van 't zilverwerk zich van deze onbefchaamde befchimping te ontdoen; doch de Land-Jonker liet zich door deeze edelmoedigheid niet winnen , hij wil volftrekt , dat den Arlequin kome om zijne dochter optepasfen. Het geraakte in Proces; doch (dank zij het geoor]  44 DE OORSPRONG VAN DE Onze Jonker dan gaf zich over aan al die lüterftens, welke zijne geboorte en rijkdommen hem veroorloofden; hij hadt eene eenige Dochter, Geneveva genaamd, welke de gefchiedverhaalen van dien tijd, ons affchet- j zen als een vonder van fchoonheid, na dit denkbeeld is het ligt te begrijpen, dat een groot aantal Minnaars zich voor haar opdeedt. Ook kan men vast gelooven, dat Geneveva niet ongevoelig waare, en Baudouin, een Edelman uit de nabuurfchap, kon 'er niet aan twijffelen; hij hadt haar weeten te behaagen Zij beminden elkander met al het vuur der tederheid en liefde; maar de jonge Edelman verbergde zijne hartstocht voor het oog van ieder een; hij was zonder fortuin , en van - alle tijden was het eigenbelang de drijfveer der Huwelijken en de glans der rijkdommen de wetfteen der Liefde: heeft de Min zelfs geene vergulde fchichten ? De Vader van Geneveva lette alleen op het weinige goed, dat haar Minnaar bezat; zijn oog was geflooi ten K>nd verftand) 'er kwam een mandament, waar bij de geëischte wederzijdfche rechten in geldfommen verwisfeld wierden.  PROOSDIJ DER TWEE GELIEVEN. 45 ten voor zoo veele gelukkige eigenfchappen, welke de waare gunstbewijzen der natuur uitmaaken. Baudouin was overtuigd, dat hij nimmer de gelukkige Echtgenoot der fchoone Geneveva worden zoude : maar luistert de liefde naar reden ? zij hoort alleen naar 't gevoel, en de tederheid kent geene hinderpaalen ; beteekent het dan ook niets te beminnen! — de Liefde van hun beide won meer en meerder veld. De Vader bemerkt eindelijk de hartstocht van zijne Dochter: hij verrascht den Jongeling bij haar : in de eerfte drift wil E5j ze opofferen aan de woede eener wraakzucht, welke van begeerte brandt om voldaan te worden. Geneveva werpt zich voor de voeten van haaren Vader, befproeidt dezelve met haare traanen, fmeekt om genade voor haaren Minnaar, en dreigt zich het leven te beneemen, zoo men op dat van Baudouin aanleidde. De oude Jonker koomt weder van zijne dolle woede te rug', en wijzende op eenen heuvel, welke dicht bij zijn Kasteel lag: zeide hij tot Baudouin, gij hebt verme-  46 DE OORSPRONG VAN DË metel genoeg geweest om het oog op mijne Dochter te Haan: Wel nu! wees haaren Echtgenoot, op voorwaarde, dat gij Geneveva op den top Van dien heuvel draagen zult, zonder eens ftil te ftaan , een oogenbük te rusten doet u den prijs verliezen. . . De jonge Edelman laat hem niet eindigen , hij vliegt naar zijne Minnares, neemt dezelve in zijne armen, en fnelt 'er mee naar den heuvel, onder het uitroepen van: ik zal U bezitten! ik zal u bezitten! een groot aantal van Vafallen waren aanfchouwers van dit vreemd en tevens wreed fchouwfpel. Met reden heeft men de Min met eenen blinddoek voor de oogen afgêfehilderd. Baudouin fteunde op het vuur zijner Liefde, en deeze verbergde voor hem de moeijelijkheid van de taak, welke men hem opleidde : Zijne oogen openden zich niet, dan om Geneveva te befchouwen. Met eene ongelooffelijke vlugheid fteeg hij "ten heuvel op; de Liefde fchonk hem vleugelen; hij gevoelde het hart zijner Beminde zwoegende tegens het zijne. Ik beef mijn dierbre Vriend! zeide zij, gij zult bezwijken ....  PROOSDIJ DER TWEE GELIEVEN. 47 ken .... gij zult den top niet beklimmen... ach bedwing Uwen iever. O! vrees niets aanbiddelijke Geneveva! vrees niets, kent gij de Liefde niet, de Liefde vermag alles, ik zoude den Memel beklimmen. De geheele vergadering deedt fmeekingen voor dit beminlijk Paar, men klapte in de tanden, men juichte, alles om Baudouin aantemoedigen ; zijne krachten begoiiden echter te bezwijken ; dit gevoelde hij, dierbre Beminde 1 ach! zeg mij, herhaal dat gij mij bemint! vestig uwe oogen op de mijne! ach! ik zal mij boven de menfchelijkheid verheffen; O! gij herftelt mijne krachten. De natuur echter bezweek; de Liefde, was 't alleen, welke hem nog onderfteunde, en wat vermag de Liefde niet! Baudouin ziet naar den top des heuvels, meet dezelve met het oog , hier aan hadt hij nog niet gedacht. — Wat dunkt U, is dezelve niet verfchrikkelijk hoog, zeide hem Geneveva, bedwelmt en verfchrikt ? O! ik zal dien bereiken. Hoe gegrond kan men zeggen, dat men Hechts behoeft te beminnen, om wonderen tl  43 DE OORSPRONG VAN DE te doen! Baudouin was inderdaad meer als mensen: — het was de Befcherm-Engel j der Liefde zelve, welke over de onverwinnelijkfte hinderpaalen zeegenvierde; de aaufchouwers juichten, zij beefden, zij klommen , zij verhardden zich nevens den jongen Edelman, welke zijn oog geftaag gevestigd hieldt op den top des heuvels, als op den eindpaal van zijnen arbeid; men floeg alle zijne beweëgirigen naauwkeurig gade, men zag zijne Leeden ftrijden, worftelen en de afmatting overwinnen ; Geneva was bezweeken. De gelukkige redder bereikte eindelijk de hoogte en viel met zijn dierbaar pand op den grond neder, welke hij fcheen te omhelzen als het zegeteeken zijner overwinning. Een Geleerde zoude hier Cefar aanvoeren , welke insgelijks denzelve omhelsde en om veel minderen prijs zoude een' vuurige minnaar uitroepen ! een algemeen gejuich deedt zich hooren, Baudouin is overwinnaar! ja! hij is overwinnaar! 't voorwerp mijner te- derfte liefde, roept Geneva op haar beurt, zij omarmt hem, fpreekt hem op de tederfte wij-  PROOSDIJ DER TWEE GELIEVEN. 49 ze aan , doch haaren minnaar antwoord niet, zijn oog was geflooten; in een woord, hij gaf geen teken van beweeging. O Hemel! fchreeuwde Geneveva, o Hemel! zoude hij niet meer zijn! Baudouin is voor de vermoeijing bezweeken; hij was niet meer: dit gaat van mond tot mond. De ontzetting was op elks gelaat gefchilderd , en elks oog op den top des heuvels gevestigd. Geneveva weende, drukte haaren minnaar in de armen en trachte hein in 't leven te rag te roepen: haare kusfehen, haare zuchten, haare traanen brengen hem weder ee~ rïigzirits tot zig zeiven, hij opent zijne oogen , reeds half verdooft, en met eene gebrookehe Hem ftamelt hij: ,, Ik fterf Ge„ neVevai ach! dat men ten minften op „ mijn graf mij den naam van uwen Echt., genoot geeve, dit denkbeeld zal mij ver„ troosten.... vaarwel dierbaare Vriendin l ., ontvang mijn' laatften zucht." De aanfehouwers, welke geene der minfte beweegingen van Geneveva uit het oog verboren, fchepten met haar weder hoop, D Saj  5o DE OORSPRONG VAN DE V zij begreepen ligt, dat Baudouin weder het licht zag; doch zij. begreepen ook even zoo ras, dat deeze hoop Hechts een fchemering geweest waare; zij wierden 'er van verzeeksrd door de ijsielijke gil van Geneveva, wel ke deeze woorden verzelde; hij is niet i mee? ! en op 't eigen oogenblik zagen zij haaj op het lichaam van haaren minnaar nederftorten. De onmenfchelijke oude gevoelt maar eene drift: alle de verfchrikkingen der gefchonden kinderliefde treffen hem, hij vliegt naar den heuvel; men volgt hem en komt op den top: hier vindt men Geneveva met den ongelukkigen Baudouin in haare verlhjfde armen gefiooten; haare wanhoopigê Vader tracht haar te doen herleeven. Vergeeffchc* poogingen! den adem hadt haar voor eeuwig begeeven. De gantfche vergadering deedt de fcherpfte verwijtingen aan dien onmenfchelijkeu Wreêdaart , welke zijne dochter te vergeefs teegens. zijn borst drukte; men nam de beide Lijken Qp„ befproeide ze met trafanen en lag ze neder in den grafkuil; de godsvrucht  PROOSDIJ DER TWJÏE GELIEVEN. 51 vrachr trachtte die gevoelens der .natuur en van 't medelijden te vereeuwigen%"meh"bbuwde op die hoogte een kapel; de Vader %ni zijne wreedheid eenigzints uittewisfchendêêdfc 'er een graftombe in oprichtten, en begeerde dat het paar, het geen hij bij hun leven had willen fcheiden, in den dood vereenigd f zoude zijn. Deeze plaats werdt zedert dien tijd, gelijk wij boven aanmerkten, de Proosdij der twee Gelieven geheeten, en heeft dien naam tot op den huidigen dag behouden. Ui Da DE  D E NIEUWE CLEMENTINA. ' \f erfcheiden lieden en zelfs eenige fchrandere vernuften, hebben de krankzinnigheid van eïëmentina in Grandisfon van onwaarfchijnlijkheid befchuldigt, en zeker men moet een gróote maate van gevoel bezitten, om zich cle waarheid van die perfoonaadje recht levendig voorteftellen : dan het is noch de zaak der waereld noch die der Letterkundigen in 't algemeen, welker Snaak en gevoel door de kunst bedorven en misvormt wordt, om de waarde der natuur te leeren kennen, men zal zich vergenoegen, met hier ten behoeven-van den verheevenentn waarheidfchüderendm Richardfon (i) eeneauecdote bij te brengen, wel- (i) Van dm verheevenm m wacwhetd' -minnen den Richardfon) nimmer heeft eenig Schrijver de kennis van het hart en der natuur verder gebragt: het is het oorfprongelijk zelfs, en niet de navolging, welke in zijne onfterffelijke fchrifien ons wordt voorgefteld ; en. hier van daan dat de meeste Grooten, welke  DE NIEITWE CliEMENTIKA.   DE NIEUWE CLEMENTINA. 53 welke op een aantal geloofwaardige getuigen gegrond is. ' ke nocli leezen , noch overdenken en opmerken kunnen, Richardfon langwijlig vinden; eenige Boekverkoopers, nog dommer zeeker, koomen mij voorftellen, om een kon begrip der Qaris/a ie maken; ik heb de dwaasheid om als een onkundige, hun voortel aanteneemen, en dienvolgens zette ik 'er mij toe om mijn geraamte ie vervaardigen ; ik moet als op de wagi ftaan , om die overtolligheden waarteneenien , welke ik wel ftellig belooft had, te zullen befaoeijen, bij ieder bladzijde werdt ik ontzet , terwijl ik verrukt uitriep: verheven Richardfon ! verheven geest.' hoeJihoou hebt gij de waarheid wieten te treffen: hoe noodzaaktlijk zijn die zoogenaamde overtollighedeii > hoe juist gefchikt om mij uw werk eigen te manken. Kortom, na wel geleezen en herléezen te hebben, bemerkte ik , dat niet de minde omlhtndigheid kon overgedagen worden, dat het van hun getal en lamenftemmiug voortkoomt , dat die betoovering oniftaat, waar door wij als vereend worden met Je heldin van den Engelfchen Schrijver , dezelve ons vertegenwoordigt, doet zien, handelen en leeven te midden van de harlowes. Mijne lompe boékverkoopers kwamen weder; Vertrek wreede barbaarén! gij naam't mij zeeker voor eenen dier elendigen Gothen , welke de fchoonfte gedenkftukken van Roomen verdelgden. De D 3 11 e"  54 DE NIEUWE CLEMENTINE. Het tooneel is in eene onzer Provincieweden. (2) Eene jonge Juffer, welker naam niet hemel bewaar mij, dat ik zulk een fchehnis, ten aanzien der kunften bedrijve.' gaat, zoekt eenen anderen zaamenraaper, maar geloof mij, laaten wij dft fchoOB ftandbeeld zoo als het is , en wagten wij ons, om 'er «en" onheiligen hand aanteflaan. *t Is door deeze drift, om alles te verkorten (eene der knnstgreepen deezer tijd) dat wij overftelpt worden in de letterkunde , door zulk een menigte' val prullen; men begeert niets meer dat groot, verheeven en wel uitgewerkt is ; men kent de juiste evenredenhetd met meer: zoo Corneille, Molière en Kaoine opftonden, men zoude hen dwingen, om hunne fchoonfte toonneelen te verkorten en die koorden , welke tot de fchoonfte ontknoopingen zaamenloopen, te verbree. ken. De meesten der hedendaagfche voortbrengzelen gelijken ook naar onze nieuwerwetfche huizen, geen zaa- menftemming, treen beirekki„o--„ „ . °' t>een neaekkingen, en 'overal die ver. kieming , welke het gebrek van vernuft en de verarmmg van denkbeelden aantoont. Zijn dan dit de voorbeelden van die gulde eeuw, waar van wij ons, als met de fterkfte poogingen, meer en meer verwijderen. (2) '&n jonge Q\ffer, we!ke etf^ le„ aanzien £ ^ zaak, deeze beftaat, geheel Kormandijen is het be wust, en de juffer leeft Mg en woom t8 . , \  DE NIEUWE CLEMENTINE. SS niet behoeft genoemd te worden, ftond gereed, om ondej de goedkeuring van haara bloedverwanten , haare hand te fchenken aan eenen Jongman, welken zij zoo fterk beminde als zij weder van hem bemind wierdt. Het'belang was hier geenzinfs de drijfveer; de tederfte liefde was de befchermëngel en waarborg deezer verbintenis. Op 't oogenblik dat zij naar 't altaar zouden gaan'; ontdekt de Jongman dat hem de verëischte papieren untbreeken : hij verzoekt veertien dagen uitftel, om dezelven te gaan haaien, en zweert, geen oogenblik te zullen verzuimen, om toch ras weder in harre armen te zijn: hij brandt van begeerte om zijn huwelijk te voltrekken en die vett bintenis te fluiten, Waar aan zijn geluk, zijn leven zelfs verknocht was. De Vrouwen, zijn mogelijk veel driftiger , veel fijner iu 'b. frak van liefde dm wij. Zijne aanftaande Echtgenoot© hoort naar geeiie reedenen: maar, zijn 'er ook redenen voor een hart, 't geen vol is van de vuurigfte min ? Zij gaf zich over aan klagen en weenen ; zij kende , zij gevoelde niets anders dan de fmart, om van het voorwerp gefcheiden te zijn, 't welk haar dierD 4 baar-  5<5 DE NIEUWE CLEMENTINA. baarder was dan baar eigen zelfs; want zoo denkt de waare tederheid. Eindelijk de Jongman is vertrokken, zijne altegevoelige minnares hoort noch naar. de welvoeglijkheid noch naar de voorfteUingen van haare bloedverwanten. In eene braave ziel ontleend- de liefde het'gelaat, de, fidele fierheid der deugd en zij verhovaardigt ach, in zeeker opzicht, in haare driften; de jonge Juffer kon zich niet weerhouden om haare droefheid aan elk te dpeq Wijken, en zulks over een uitftel, 't geen ondertusfeben zeer kort moest zijn: maaide uurtjes van afweezenheid, zijn jaaren, ja eeuwen van kwelling voor hun, die ongelukkig genoeg zijn om te 'beminnen. De jonge Juffer hadt toch eenen brief ontvangen , welke die'geduurige ftaat van yertwijffehng en vreeze hadt behooren te doen eindigen, haar aanfcande Echtgenoot, naa de vernieuwing van de ' verzeekering eener^" eeuwige liefde, en hoe gelukkig hij waare ' in 't vooruitzicht van haar te zullen bezitten, bepaalde de tijd, waneeer hij zoude wederkomen. Men begrijpt ligt, dat de jonge, minnaares het. be-  DE NIEUWE CLEMENTINA. 5? bepaalde oogenblik zijner wederkomst voorgekomen was en eenige uuren vroeger zich reeds bevondt op de plaatze zijner aankomst, als de tijd, welke haaren minnaar bepaald hadde ; haare oogen zijn geftadig op den weg, langs welke hij koomen moest, gevestigd; op de minfte beweeging daar is hij 1 daar is hij! — zij zag ook zeeker het eerst de reiskoets : zij heeft vleugelen, fnelt 'er naar toe, en zoekt met greetige oogen naar haaren beminde: — waar is hij 1 — waar is hij 1... Mijn Heer * :;? *, is hij niet bij u . ik zie hem niet! ik bid onderrigt mij. .. waar blijft hij'.... Een bejaard man, op wiens gelaat de grievcndfte droefheid gefchilderd was, ftapt uit dc koets — Mejuffrouw ik kan U voldoen En — hij is 'er niet MijnHeer! hij had mij echter verzeekerd — wat hinderpaalhij komt dan niet? ... — ik ben zijn Ocm Mejuffrouw en ik kom... — zoude hij ontrouw zijn Mijn Heer ? .. . zoude hij mij niet meer beminnen! .... zoude zijne bloedvrienden weigeren. . . . Helaas'. ik zie hem niet'.... gij Haakt een zucht Mijn Heer'.... hoe !... D 5 zou-  58 DE NIEUWE CLEMENTINA. zoude ik van deeze verbintenis moeten afzien 1.... ach ! zeg !... . fpreek ' Mejuffrouw : Mejuffrouw wapen U met kloekmoedigheid: Neen mijn Neef is omtrent U niet fchuldig eene ziekte, Mejuffrouw- eene ziekte.. . Ik gaa... ik vlieg... mijne Ouders zullen 't toeftaan, ja, zij zullen 't toeftaan !.. . ~- deeze bewijzen van goedheid ... Mejuffrouw.... — gij fchreidt'.... — helaas !... zij zijn te vergeefs !.. . Op deeze woorden, frroomden de traanen langs de wangen van dien waardigen grijsaart... de jonge Juffer was verflaagen en ftond onbeweegelijk — verfiaat gij mij niet Mejuffrouw? — hij leeft dan niet meer! (riep zij onder 't geeven van een ijsfelijken gil). De Oom zweeg en bezweek onder een vloed van traanen. Ach ! hij leeft niet meer ! herhaald de ongelukkige Juffer; zij hoort dat een onverwachte dood hem, den eigen uchtend van zijn vertrek aan haar ontrukt hadt, en lat hij geen tijd gehad had, dan om aan zijn Oom te verzoeken, zijne minnares van zijns  DE NIEUWE CLEMENTINA. 59 ne ftandvastige liefde te verzeekeren en haar te vertroosten, hij is niet meer! roept dee7 ze ongelukkige, op dien toon, welke van den grond der ziele ópfchiet 1 en van dit oogenblik af aan is haar geest bedwelmt, de reden verlaat haar, en haare zinnen zijn in eene wanorde, welke gecne hulpmiddelen kunnen geneezen of verzachten. Dit ongelukkig llachtöfier der liefde, overleeft niet aan haaren minnaar dan om des te meerder al het gewigt te gevoelen, van den flag welke haar getroffen hadt. Zoude men het kunnen gelooven? ondanks de ruwheid van 't weder, gaat zij. daaglijks, zedert bijna vijftig jaaren, twee mijlen te voet naar da plaats, waar zij den Jongman hoopte weder te zien.... fpreekende af laar niets anders dan — hij is nog niet aangekooraen ! morgen kom ik weder. Zie daar, zints vijftig jaaren, de eenige woorden welke zij (preekt; voor 't overigs is zij in een ftille en geduurige droefheid weggezonken. Zommige lieden, aan wien de tedere aandoenlijkheid weinig bekend is, •n hoe veel van zulke fteene harten zijn 'er niet J  óo DE NIEUWE CLEMENTINA. niet! raadden dat men haar zoude opfhiiten: dan, de Magiftraat, meèdoogender dan zulke wreede koelzinnigen, gaf Devel dat men haar de vrijheid niet ontrooven zoude : daar haare krankzinnigheid niet alleen onfchadeIijk voor de Maatfchappij, maar integendeel die achting waardig is, en die voorkoomende eerbied verdient , welke men aan ongelukkigen verfchuldigd is : behoort deeze rampzaalige niet tot die Clasfe, voor wien Cicero deeze fchoone, deeze aandoenelijke fpreuk aangedrongen heeft: Res est faera mi/er. M O N-  MONTAGTJ ETS- SA^IHALL,.   M O N T A G Ü E N R. A N D A L L. Cjij fchetst U daar een groot aantal ver*, Hiaaken, mijne Vrienden '. zonder tegenfpraak,. 't is zeeker aangenaam voor een beminnaar der fraaije wetehfchappen, een aantal weluitgezogte boeken te bezitten, eene verzaameling van zeldzaame fchilderftukken der beroemdfte kunftenaars , Hoven, waarin . naast . . . een grafplaats vindt, of de overblijfzelen van eene ruïne, ter zijde van de trotfche Colonade van een Paleis. Het is vleiend, volgens fommigen, het Hoofd eeniger tegenftanders te zijn en zich vervolgens tot een duuren prijs aan den Souverein overtegeeven. 't Is zeeker een groot geluk, het hart eener fiere fchoone te vermeesteren en 'er de gelukkige Sultan van te zijn; Ja '. en ik fpreek hier ernftig; de liefde , tusfchen twee harten, waardig om elkanderen te beminnen, is het toppunt der tnenfchelijke gelukzaligheden: maar daar is nog  6z MONTAGU EN RANDALL. nog een vermaak, verre verheven boven di« geene welke gij lieden opnoemt zoude 'er iets boven de liefde zijn ? — Ik bemin het te geloo ven Mij lord; en wat treft de ziel meerder, wat vervult haar meer met aangenaamer gevoel dan het onwaardeerbaai genoegen van te verpligten, dan het raaden van zijns naastens tegenfpoeden, en daar door hem een bekentenis te fpaaren, welke zijne eerzucht altoos beledigd! de eerwaardigfte fchaamte is zeeker die der armoede. 6 Welk een geluk, eenen ongelukkigen te óiiderfteunen , en een rampzalig huisgezin Van den rand des verderfs te rug te haaien! 't is dan, 't is dan alleen, dat den- mensch opklimt tot zijn aanbidlijk voorbeeld, voor zoo verre als het onze zwakheid veroorlooft is , hetzelve te naderen; hij verheft zich dan tot de Godheid zelve ; hij is meerder als Vader: hij onderhoudt, hij verzacht het elendig leven, hetwelk die geene dikwils vervloekt , welke het ontvangen heeft. Ik beken, het Mijiord, ik heb zomtijds dit zoo teder, zoo zuiver vermaak, hetwelk de weldaadigheid volgt genooten, en ik heb onderton-*  MONTAGU EN RANDALL. 63 ronden, dat 'er geen ander is, 't welk daar mede kan vergeleeken worden; o! van gantfeher harten gaf ik alle de anderen voor het enkel genot om de traanen, wat zeg ik, om •enen enkelen traan eens ongelukkigen afte* wisfchen. En, bij deeze woorden deedt de Hertog de Montagu, al die aandoenlijkheid, al die tederheid, uitblinken, welke zijne groot» ziel tot zoo veel roem verftrekte en welke hem meerder boven zijne landgenooten onderfcheide dan alle zijne titels; en men kon ligt zien dat hij vol was van het geene hij met zoo veel vuur uitdrukte. Hij wende zich tot eenige jonge Lord* Tan zijnen rang, wier hersfenen door de punch en de franfche wijn reeds bedwelmd waaren. Men begrijpt dus ligt dat de Hertog, niettegenftaande het belang, 'twelk hij aan de miufie zijner uitdrukkingen hechtte, weinig profelijten won; men roemde in hem dat geen, het welk de Engelfchen goed nature (3) noemen, en 't welk wij door een goed (3) Goed nature> men zegt ook good natitred, un hom-  64 MONTAGU EN RANDALL. goed naturel, bon naturel verftaan ; men desdt de Loffpraak van zijne uitmuntende kiefche tederheid, en daar op verhaaste men zich om het vermaalt van eene nieuwe Opera te genieten; waarin de fchoonfte ftemmen van Italien zich zouden doen hooren; anderen liepen naar eenen fchandelijkeri koppelaar, welke de orifchuld eener arme Dorp-Predikants dochter (4) tot een matigen prijs in handen zoude leveren, en anderen eindelijk, maakten zich meester der publieke nieuwspapieren om hunnen haat tegen het minifterie aan- te- 'homnie bkn nature'. Ieder taal lieeft detvelver fchoonlieden, en de Engelfclie is vervult met uitdrukkingen welke door een enkelen trek, als het waare hun voorwerp afmaaien , even zoo als men 'er veel in 't Grieksch vindt etc. (4) Van de dochter van etc. Het zijn de dochters der geestelijken, welke al veel het aantal der ongelukkige flachtoffers van de weelde te Londen komen vergrooteh. Hun Ouders, welke van een ger'ng inkoomen beftaan moeten, kunnen hun geene goed ere» naarlaaten, en dus vallen deeze rampfpoedige fchepzfcU al ligtelijk in de valftrikkuri der verleidirijj.  MONTAGU EN RANDALL. 65 tevuuren, maar niemand vertrok (4) met het beiluit, om een edele daad te verrichten. Mon- (4) Niemand vertrok etc. 't Is niet flegts te Lonclon waar de ziel door deeze kwijning wordt aangetast: mijne waarde Vaderlanders (ik fpreek van de maatfchappij in 't algemeen) zijn niét minder onaandoenlijk voor het ftreelend vermaak aan de verrigting eener goede daad verbonden ', dan de Engelfchen. Ik herinner mij eene dier blinkende maaltijden, waaruit de vreugd de ongelijkheid en achterhoudenheid verband: men verhandelde, gelijk gewoonlijk, die afgewerkte ftof: zoo ik rijk waare, zoude ik dit doen en dit hebben . . . van alle de gasten van hoogen rang, begeerde de een Het fchóonjh rijtuig en de fraaijle Jloet, we/ke te bedenhu was; de ander hel keurig/Ie en zehizaamjle porcelijn: — een derde een Engelfche tuin , die de allerberaemdfte overtrof; Voor mij, ik zoude deezen avond i;og aan dis kleine aBrice uit de Opera, een rente van ƒ ioooo -- opofferen, zij is bekoorlijk; andere begeerden een kostbaar paleis, een eigen fchouwtoneel met een fraai Orchesi. etc. de Vrouwen ftelden alle de rijkdommen haarêr vrnchtbaaré verbeeldingskracht te werk Dm de verfcheidenheid, de aantrekkende bijzonderheid der modes en hét ftreelend vermaak aan de uitvinding eener nieuwe mode verknocht, op té vijzelen, doch van alle deeze beminnelijke en aanzienlijke perfoonen Yj was  66 MONTAGU EN RANDALL. Montagu fcheide zich van het gezelfchap, beklaagcnde de verblindheid der menfchen> omtrent de middelen, welken alleen gefchikt zijn om hun gelukkig te maaken, de Hertog was vervuld van deeze waarheid, dat Wie het medelijden , en de weldadigheid nooit kende, ook nimmer het geluk gekend heeft. DeLord wendt zijne fchreeden naar het park St. James: 't is hier dat hij gewoon was zijn hart te onderzoeken en deszëlfs waarde te genieten. De gevoelige zielen zijn al veel den mimiaars gelijk, zij beminnen de eenzaamheid ; voor hun worden de bosfchen fomberder, voor hun ftroomen en ruifchen de beekjes, en 't is voor hun dat de fonteinen ffprin- was er niet een die zeide.en ik,ik zoude eenen ongelukkigen opzoeken om dezelven eenige onderftand ie geeven. (de^ Autheur.~) Moet men erkennen dat 'er in onze Nederlandfche gezelfchappen ook niet veel gewigtiger onderwerpen verhandeld worden , men moet toch echter ook toe ftaan , dat dit bij ons uit geen onaandoenlijkheid voortkomt , neen tedere menfch2nliefde behoort onaffdieidelijk tot het caraaer van een waar Nederlander, (de Vettacdeï\),  MONTAGU EN RANDALL. 67 fpringen; de wijze en deugdzaame alleen kan de bekoorlijkheid der rechte bepeinzing ondervinden; en men moet volfttekt het een en ander zijn om de eenzaamheid te fmaaken en l iet zelfs onderzoek te onderneemen : de hoveling noch de deugniet zijn de geene welke zich in eene afgeleegene en duistere wildernis begeeven zullen. Zij moeten beeven om alben te zijn en de befchouwing van hun eigen hart zich voorteftellen. Moutagu behoefde die (i) Ledigheid van Ziele niet te vreezen , welke zoo weinig menfchen verdraagen kunnen. Hij verfterkte, hij voed- (0 hwnitim. Dit woord hier door Ledigheid ver. taald U ontleend uit de medicijnen en beteekend do ledigheid der maag. Ledigheid der ziele wordt gemeenlijk gezegt voor een gebrek aan denkbeelden , onkunde in 't algemeen; maar hier moet men er door verdaan eene afweezenheid ; van die denkbeelden of Herslenfchim. men , welke ons geduurig of meestijds bezig houden en ons beletten op ons zeiven te denken ;en deeze afweezenheid kunnende minde menfehen ; verdraagen, om dat wij daardoor als genoodzaakt worden op ons eigen, hart te denken, welk voorwerp wij echter liefst niet van zoo nabij onderkennen willen, (de vertaakt A E 3  MONTAGU EN RANDALL. voedde zich (indien men het zoo kan Uitdrukken) met zijn gerust geweeten; Hij wierdt uit zijn opgetoogenheid te rug geroepen door een voorwerp, 't welk al zijnen aandagt tot zich trok ; een man, wiens belang wekkend gelaat de oplettenheid bepaalde, wandelde langfaam langs den kant der gragt: hij fcheen in eene diepe overdenking weggezonken te zijn ; eene overdenking welke het Lijden der ziele aanduidde ; zijn net, hoewel eenigzints verfleeten uniform toonde genoegzaam zijnen ftaat en tevens zijne behoeftigheid ; dan floeg hij zijne öogen ten Hemel, dan weder ter aarde en dan weder loosde hij een' diepen zucht. De Hertog behoefde niet aangevuurd te worden om te onderzoeken wie deezen onbekende waare; hij ontmoet den autheur der Jaargetijden, den achtenswaardigen (2) Thomp- fin j (2) Thompfon; Het is wonder dat onze journalisten en oordeelkundigen deezen dichter onder ons niet hebben doen kennen, vooral wanneer zij handelden van werken over gelijke onderwerpen als Thompfon behandeld heeft'.  MONTAGU EN RANDALL. 69 fin; deeze bericht hem, dat dien onbekende RandaJ genaamt werdt en dat dezelve hier dagelijks in 't park wandelde;het was een dapper krijgsman , overdekt met lidteekenen welke hij dikwils, doch te vergeefs , getoond had aan de uitdcelcrs der gunstbewijzen. Naar yerfchcidene onrechtvaardige en fmartclijke verneederingen ondergaan te hebben was zijne Compagnie afgedankt en ls;j heeft! hoe koomt het dat men zijne verfoheidene dichtftukken niet verzaameld heeft? Waarom heeft men niet aangetoom, dat de werken van deezen Eugelschman vol ■waren van poëzie , en gevoel , en verrijkt met belang volle epiToden. welke de befchrijvingen, die bij anderen veeltijds in koude declamaties heftaan, in levendige toonneclen herfcheppeii? Wie kan dat ftukjen zonder traanen leezen , waar in ons een ongelukkige wordt afgefchilderd welke onder de fneeuw badolven wordt, op het oogenblik dat hij zijn haardftee herijkt en zijn huisgezin omhelst zoude hebben? Tompfm vereenigde met]zijne talenten een edel en aandoenlijk hart, en behoort geenzints tot die vaarzenmaakers welken (gelijk een onzer beste Schrijvers wel aanmerkt) Hechts berijmen 't geen reeds lang voor hun en beeter gedagt en beeter uitgei drukt was. E3  7o MONTAGU EN RANDALL. hij daar door van allesberooft. Zijne vrouw en twee kinderen leefden in Jorkshire van zijn half traclement :terwijl hij, genoodzaakt om te London zijn verblijf te houden, op hoop van een ampt te verkrijgen, 't welk men hem nogtans geduurig weigerde, zich overgaf aan de droeve rampen der armoede ; het denkbeeld dat hij zijn beftaan, om zoo te fpreeksn, aan dat van zijn huijsgezin opofferde, vertroofte hem en gaf hem de krngten om de elende van zijnen ftaat met mannenmoed (te draagen. De waare Martelaaren, waarop de Deugd roem draagt, zijn die ongelukkigen welke groot genoeg van ziel zijn om haar in 't midden der rampen te beminnen, en alles te lijden zonder iets van de Waarde der menfchelijkheid te' verliezen. Montagu zeide al zuchtende tot Tompfon: hij heeft dan geen vrienden '.... ——-Maar, Mijlord waar hebben de ongelukkigen vrienden? voor 't overige Randallzoude zich fch.aamen om onderftand te verzoeken ; hoe weinig waare weldoeners zijn er! en nog minder bezitten zij die 'er zijn de moeielijke kunst van te yerpligten! Ieder mensch bezit uwe kiesch- heida,  MONTAGU EN RANDALL, 71 held , uwe kunst van weldoen niet, M.jlord. De Hertog behoorde niet tot die goenen welke hun leven door fluimeren en zich uaauwlijks met hunne valfche vermaaken bezig houden, hij onthield al)« wat dc deugd-, zaame dichter hem gezegt hadden; hij was zelfs tot kleinighcedt-n o\v gvgaan; in 't kort, hij hadt alles wat den officier betrof, naauwkeurig opgenoomen. Eenigen tijd.'daar na begaf Montagu zh h naar 't park: hij vindt 'er Randall op een bank gezeeten en fceeds in eene fombcre overdenking weggezonken, hij gaat eenige treeden naar hem toe, doch ftaat plorzeÜrg fti!, als of hij van beiluit veranderde en haast zich om naar zijn hotel te rug te keeren. Randall zat nog in dezelfde houding: een Dicnstknegt nadert hem: Mijn meester nodigt a ter maaltijd mijnheer'.deOfhcicr ziet-op : Uw meester mijn vriend', en... wie is hij ? zijne Genade, de Hertog de Montagu. Ik ken hem zeer wel van naam.: hij behoort tot die weinigen, welke hunnen rang eer aandoen; voor mij, ik heb de cornet van bij hembekend te zijn; gij bedriegt E 4 u. -  72 MONTAGU EN RANDALL. U. ■ Heet gij niet de Heer Rand. li ? j dit is mijn naam, maar nng eens gij dwaalt, de kamerdicnaarvertrok.hijkoomtweder. Gij zijt immers Capitein Randall, van het agttiende regiment? dat is waar mijn vriend! maar met dat alles ben ik toch een vreemdeling bij den Hertog, nog eens, gij vergist u. De bediende vertrok: hij komt weder tot den Officier. —— neen mijn Heer, ik vergis mij niet, ik verzeeker u , ik vergis mij niet; gij zijt het wel dien zijne Genade ten eeten noodigt en men zoude mij wegjaagen, bij aldien ik u niet mede bragt. Randall, fteeds meer en meer verwondert over dit voorval, 't welk hem onverklaarbaar fcheen, geeft zich eindelijk over aan de dringende verzoeken van deezen man, welke hem aan 't hotel van Montagu bragt. Mijlord, zeide de officier tot den Hertog, ik weet: nier, wat de boodfehap van een uwer bediendens beteik;nt ,hij geeft voor, dat gij mij ter Middagmaal verzocht hebt; hij heeft mij, om zoo te fpreeken, gedwongen hem te volgen ; hoewel geheel onbekend bij uwe Genade, ben ik  MONTAGU EN RANDALL. 73 ik echter gekoomeii, overtuigd dat ik altoos winnen zoude in u te ontmoeten. Grooten, gelijk uwe Genade kan men veilig zijnen eerbied bewijzen, zonder dat men te vreezen heeftom de waardigheid enden adeldom der ziele in gevaar te brengen de H ertog iiet hem niet voortgaan. Ja, mijn Heer, gij zijt -het dien ik met ongeduld verwachtte , en gij zult mij eer aandoen, bij aldien gij mijne uitnodiging aanneemt, ik heb een gewichtige zaak met u te verhandelen. Montagu deedt daarop zijne bediendens vertrekken en Randall bij de hand neemende nodigde hij denzelven te gaan zitten —— Mijne onderneemiug, Mijn Heer! zal u vreemd yoorkoomen. Ik tracht eene jonge Dame, van dienst te zijn, welke van begeerte brandt om u te kennen, zij verlangt fterk met u te fpreeken, en ik heb op mij geuoomen haar dit genoegen te verfchaffen. Het zoude moeilijk zijn de verwondering en verlegenheid des officiers af te maaien. Mijlord ... Mijlord... eene jonge Dame... Ik ben getrouwd... ik heb twee kinderen. ... Ik weet alles, zeide de Hertog. E 5 goed-  74 MONTAGU EN RANDALL. goedhartig glimlachende en niettemin heb ik met vreugd de geleegenheid waargenoomen om U deeze kennis te bezorgen.. . gij zelfs kunt oordeelen of ik gelijk hebbe... koom, koom, gij zult mij bedanken. Montagu vervolgt niet, maar opent de. deur van een zijd vertrek: eene vrouw komt in, en vliegt in de armen van Randall; en wie was dezelve? zijne vrouw gevolgd van zijne twee kinderen. Mijn vriend, zeide zij, onder 't frorten van vreugde traanen tot haaren Echtgenoot, die insgelijks van tedere aandoening fchreide , weet gij Wel aan wien ik de verpugtdng hebbe, dat ik hier gekoomen ben ? aan zijne Genade (wijzende op den Hertog) welke mij gefchreeven heeft, dat ik mij ras, met onze beide kinderen naar deeze Hoofdftad begecven zoude, vermits mijn Oom, aan zijne Genade een ahüuitëit van honderd ponden fterlings, 's Jaarlijks inkoomen, voor ons heeft ter handen gefield, en zie hier het papier. En door welk een wonderwerk is deezen bloedverwant, welke zoo fterk tegens ons huwelijk zich aankantte, welke ons onterft heeft, dan getroffen? zie daar  MONTAGU EN RANDALL. 73 daar eene herfcïepping, welke ik niet verwachte , en . . . De Officier floeg, terwijl hij deeze woorden fprak, het oog op den Hertog en befpiedde, om zoo te fpreeken, het geen 'er in dezelfs hart omging, hij verrast deuzelven met de oogen vol traanen ... ik heb het geheim doorgrondt!... ik val aan uwe voeten . .. Mijlord , zie hier den bloedverwant , den weldoener . . . ach 1 ik fterf van dankbaarheid en vreugd ! Montagu haast zich om hem opterichten, drukt hem tegens zijn borst, kust hem en befproeit hem met zijne traanen : hij erkent, dat hij de weldaad gedaan hadt. Het is te vergeefs , achtenswaardige Man '. mij het voorwerp mijner aanbidding te verbergen . .. ach ! gij verheft uwe zeldzaame weldaad ten toppunt, door mij geleegenheid te geeven U mijne erkentenis te doen blijken: Wilde gij dan Mijlord ... mijn befchermë'ngel, wilde gij mij dan uwen dienst flechts ten halven bewijzen ? — mijne vrienden,.. mijne blijdfchap ... mijne traanen ... mijn vermaalt heeft mij verraaderK wel nu! ja ik ben...  76 MONTAGU EN RANDALL. ben ... ik ben de Oom en ik zal het zijn zoo lang ik leef, gij zijt mijne bloedverwanten, mijne waarde bloedverwanten geworden ... o ! welk een wellust ben ik U verfchuldigt? welk een wellust mijne Vrienden ! gij zijt het die mij verplicht hebt... koomt, laaten wij ons vermaaken; deeze dag, ik verzeeker het U, is de aangenaamfte van mijn leeven. Montagu verhaalde hun, dat hij aan den aandoenlijken Tompfon de ophelderingen verfchuldlgt was, welke hem het befluithadden doen vormen, om de Vrouw en Kinderen van Randall te Londen te doen komen. Hij overlaadde hun met nieuwe gunstbewijzen en bevreedigde hen met hunnen Oom, welke eenigen tijd daar na ftervende, hun eene rijke erffenis naliet. Welk een genot voor een aandoenlijk hart! wanneer Randall aan den Hertog verhaalde , den 'rampzaaligen ftaat, waaruit hij hem verlost hadde, deeze achtenswaardige ongelukkige, om zijn huisgezin te kunnen onderhouden, leefde niet dan van water en brood. Ach , mijn vriend ! riep Montagu, hem omhelzende, kan ik het ge-  MONTAGU EN RANDALL. 77 geluk 't welk gij: mij doet fmaaken genoeg waardeeren! Ja ik ben het die u dankbaarheid, eene eeuwige dankbaarheid, verfchuldigd ben I ik ben vervuld, door u van eenig nut te zijn, met al den wellust der weldaadigheid ! f dierbaare aandoenlijkheid ! dierbaare aandoenlijkheijd ! gij zijt den oorfprong der waare vermaaken! G U U  DE GULHARTIGHEID DER ONSCHULD. E>en jong boerinnetje hadt haar Dorp verlaaten om in een onzer provintie fteden te gaan dienen. Vreemde verblindheid der Land-bewöoners ! daar zij Ongelukkig genoeg zijn om eene foort van werr ederende dienst baarheid te verkk. "en . boven den eerlijken arbeid van den Landbouw en de onafhankelijkheid die dezelve verzelt! Catharine, hoe wel omgeeven van gevaaren en valftrikken, welken op het Land weinig bekend zijn, bewaarde de onfchuld en zuiverheid haarer zeeden; die betooverende eenvoudigheid, Welke aan de Deugd behaagd en zelfs voor de ondeugd zoo veele bekoorlijkheeden heeft; leende eenen nieuwen luister aan de be'valligheeden van dat meisje, die reeds zoo fterk in de oogen fchitterden: , - haar  DE OPRECHTHEID dek ONSCHULD.   DE GULHARTIGHEID DER ONSCH. 79 Haar meester bepaalde zich niet alleen om haar bekoorlijk te vinden maar werdt fmoorlijk op haar verliefd, deeze man verborg in zijnen boezem al hetkwaadezuurdeefem, 't welk de verdorvenheid der fteeden met zich voert; hij verachte de zedigheid en wijsheid, befchouwde de zedekunde en den godsdienst als loutere ftaatkundige banden en was doordrongen van dien grondregel der groote weereld. Zich te voldoen tot welk ee* nen prys het ook zyn mag. Het is op deezen grondflag dat wij die afgrijsfelijke eigenheid (egoisme') zich hebben zien vestigen, degeesfel onzer dagen , en welke in ftaat is om de best gevestigde Maatfchappijen het onderfte boven te keeren. Onze ftedeling, werdt [met zulke gevoelens , in zijne oogmerken geenzints te rug gehouden: het fcheen hem billijk en gemakkelijk om zich te bevreedigen. Men boodt tegenftand: hij ftaat verwonderd; zijne driften ontvlammen; hij kan zich niet verbeelden dat een jong meisje, eene eenvoudige dienstmaagd hem meerder dan één oogenblik overwinning zoude kosten; zijne vernee-  So DE GULHARTIGHEID DER ïieederde eigenliefde vereent zich met zijne beledigde hartstocht; hij fielt alle de kunstgreepen der verleiding te werk: vleiende gefprekken, belofte, van fortiüjn, gefchenken, zelfs van waardij, niets wierdt vergeeten, doch niets wierdt aangenoomen. Het eerlijke .'meisje wordt 'er zelfs niet hovaardig door: zij begreep dat 'er niets natuurlijker is dan de eer aantemerken als een fchat welke boven alles verheeven is; haare ouders hadden haar aanbevoolen zich verfïandig te gedraagen; dan Catharina hadt deezen voortreffelijken raad niet nodig: zij volgde Hechts haare neiging, en hadt dus geen moeite om in haare weigeringen te volharden. Eene fchuldige drift is het naast aan de razernij: de booswigt, welke zich in zijne verwachting bedroogen ziet, Catharina niet kunnende bezitten, neemt voor haar te bederven ^en ontwerpt de fchandelijkite en tevens afgrijsfebjkfte wraak. Hij ontflaat de ongelukkige dienstmeid uit zijnen dienst; zij liet een koffertje waarin haare goederen geflooten waren uit den huij-  onschuld. 8ï huijze draagen: hij fehreeuwt dat hij beftoolen is; het Gerecht eigent zich het Koffertje ; men opent het zelve en vindt 'er effecten in,\velke de booswicht,die dezelven daarter fluip hadt weeten in te;krijgen, herkent en te rug eischt. Men voorziet reeds het gevolg van deezen fchandelijken toeleg: de ongelukkige Catharina wordt in de gevangenis geworpen en van dieverij befchuldigd. Vergeefs zijn haare zuchten, haare traanen, te vergeefs roept zij den Hemel ten getuige der waarheid aan, te vergeefs roept zij geduurig; ik heb niets gejioolen (dit zijn haare eigene woorden ;) De wet verheft zich tegen haar, alles befchuldigt haar; De rechters, ondanks het medelijden, welke haare jongheid te hulp roept, zijn gedwongen te vonnisfen : de deugd zelfs ondergaat de ftraffe der ondeugd. . Een Chirurgijn, welke tevens een beroemd Anatomist was, koopt het Cadaver en doet het aan zijn huijs brengen; hetgeval wilde, dat zijn broeder daar was; deeze was een achtenswaardig geestelijke, wiens ouderdom, i en grijze hairen den eerbied nog vermeerder-. F de*  82 PE GULHARTIGHEID DER fiën, welke hij bijl een ieder verwekte : zij* éerfte aandoening op bet zien van dit lijk is die van 't medelijden; Ach! roept hij uit, zoo jong nog in de ondeugd, en zich blootftellen aan zulk een ontijdig enbeklaag-' lijk einde I ' Ondertusfchen maakt de Chirurgijn zijne werktuigen gereed; hij nadert de ontleedbank: hij treedt verwonderd te rug: want Rij meende te befpeuren, dat deeze Ongelukkige nog ademhaalde; hij bedroog zich niet. Catharina, was inderdaad niet dood; zij was bekoomen, opent de oogen, Haf tze op den geestelijke , en getroffen door dit achtbaar gelaat meent zij de Godheid zelve te zien.' Zij ftaat op, werpt zich voor zijne voeten, omhelst dezelven en roept „ Ach'. ,-, eeuwige vader', gij kent mijne onschuld." Deeze uitroep is voor den geestelijken en voor zijnen broeder de ftemme der waarheid ; zij geeven alle hunne zorg aan dit ongelultkige meisje, brengen ze weder geheel tót het leven te rug en haasten zich om den Magiftraat kennis van dit voorval te geeven. Het proces wordt op nieuws nagezien, haar en-  ONSCHULD. g3 •nfchuld bleek in vollen dag, en de verfoeielijke Lasteraar wordt tot de ftrengfte ftraf veroordeeld. . De geheele Stad betwist zich het vermaak, dit zacht, dit zuiver vermaak, der deugd eerbied te bewijzen en haar, zoo het moegelijk zij, de wreede proeven,welke zij heeft moeten ondergaan , te doen vergecten Catharina wordt met gefchenkefl en teekenen vanachting overlaaden, twee van haarerechters neemen op zich, om haar een genoegzaam inkoomente verfchnffen, dan, zij hadt het leven en de eer weder gekreegcn, rnaar men kon haar het verftand niet te rug geeven i deze te onrechte ondergaane ftraiTe hadt haa-c hersfenen gekrenkt en men was Verplicht haar optefluiten; men vondt dikwils dit engelukkia flachtoffer op de knien, metfaarngevouwen handen, de aarde met haare traanen befproei ende en gedunrig herhaalende, het geene zij tot de-Magiftraat gezegd hadde, Mijn> Hee ren] Mijne Heeren\ ik yerzeeker u> ik heb nooit gejloolen. F * DE  DE VOORBEELDIGE RIJKE. Men is als geneigd om de Rijken te lasteren , en men moet toeftemmen, dat de meesten van hun alles aanwenden,om als 't waare den haat te regtvaardigen, welke zij ontfteeken en maar al te dikwils verdienen. Zij beledigen den nijd, terwijlzij denzelvenbehoorden inflaap te wiegen, en zich hunne grootheid te doen vergeeven, welke eene foort van ondeugd is in de oogen der ongelukkigen; ondertnsfchen is het aangenaamer regtvaardig te zijn, dan zich te vertoornen regens misbruiken, welke bijna onaffcheidelijk van den Rijkdom zijn : men moet dezelven zeeker niet eerbiedigen, maar zich ook tevens van eene ahgemeene veroordeeling wachten; alle gekken zijn „iet kwaad, en, de Rijkdom bederft met altoos het hart, voor welk laatfte w« hxer^n voorbeeld oPleeveren/t geenmoogehjkmftaat zal zijn, om dezelve met de menfchehjkheui te verzoenen. v Een arme waterdrager, Hendrik genaamd, . *as niettegenfta^e zijne diepe armode  HE^N DSïK m X AR E L, Oï DE GROOTMOEDIGE SYKE.   DE VOORBEELDIGE RIJKE. 83 zeer jong getrouwd, en zag zich Vader van een talrijk huisgezin; Karei, de oudfte zoon, verliet zijn vaders huis: de arme Hendrik is ontroostbaar; men vroeg hem naar de reden van zijne droefheid: —— Ach! ik heb alles verlooren? wij weeten niet, wat van mij fi dierbaa'-en Karei geworden is'. De Lieden der groote waereld, welke gewoonlijk weinig gevoel bezitten, en geen ander geluk kennen, dan Rijk te zijn, hadden zeer veel moeite te bevatten,dat een elendig water draager zijn zoon beminde, en zijn verlies nog kon betreuren; De zoon van een waterdraager '. gij behoorde, zeide men, in plaats van u te bedroeven , den Hemel voor dit geval te danken, 't is een Last te minder. Ach! gij weet dan niet, wat het is Vader te zijn? O ! dit verzacht alle fmarten en mijn Last zoude mij twintigmaal ligter fchijnen !als ik mijn Kareltje bij mij hadt, op het.eind hoorde men niet meer naar Hendrik, wanneer hij zich over het verlies van zijn kind beklaagde. De ongelukkige vader volhardde meer dan dertig Jaaren in het draagen van zijne Emmers en zich met zijne vrouw over zijnen waarden K:>  8<5 DE VOORBEELDIGE RIJKE. Karei te onderhouden : ik zal mij nooit aaa dit verlies gewennen, zeide hij geduurig, Het is, als of ik hem daar nog aan onze zijde zie ; hij moet fiu wel groot zijn'. . De moeder ftierf, gelijk ook verfcheiden van zijne kinderen, de anderen die overbleeven, gingen verre van hunnen vader hun elendig leven voortfleepen. Hendrik veranderde dikvvils van woonplaats, doch niet vanomftandig^ heeden,enhij bezweek, doo werken en jaaren verzwakt en afgemat, onder den last van fijnen arbeid. . Hij putte water aan het fontein, in de ftraat van Richelieu, een verwarring van rijtuigen, noodzaakte een prachtige koets ftil te houden, een Liverijftoet van drie of vier onbefchaamde Luijaards toonde de grootheid aan van hen, die in de koets zaten, vanhen, die van het gemeen met een wreevelig hart, als tot het geluk geboorente zijn, befchouwd worden: inderdaad drie perzoonen vorftelijk gekleed vestigden de oogen van dit volk, welke heden van hunne foort naauwlijks aanzien. De goede Hendrik befchouwde hen ook, bij zich zeiven zeggende; zij zijn wel gelukkig! Te':"  DE VOORBEELDIGE RIJKE. *7 Terftond verheft zich een ftem uit het rijtuig: een der drie perfoonen beveelt fchielijk den knegt om het portier te openen. Hij fpringt er uit, vliegt naar den waterdraager en omhelst denzelven neen ik heb mij niet bedroogen neen ik bedrieg mij niet Mijn Vader! mijn Vader! Ja Heer Marquis Ja Heer Graaf, zegt bij tot hen, die in de koets waaren, het is mijn vader, dien ik omhe ze , ik heb hem weder gevonden, Ja daar is hij. daar is hij! En zich vervolgens tot de arme heden,die 'errontomitonden,keerende zeide hij: Ja mijne vrienden! dit is mijn Vader. Hendrik was eerst verbaasd, zich omhelst te zien door een man, welke zooverre boven hem verheeven fcheen en die hij zoo weinig herkende: . wat doet gij j~ Heer waarin heb ik verdiend? een on8elukkige als ik — 0 Hemel! zoude het mooglijk zijn ! O ja het is.... Let is mijn zoon!... Karei;! Mijn Heer... welk lortuijn.... gij doet mij ved ^ ^ ik zie n weder mijn lieve Karei!.. gij ziif mij weder gefchonken!... hoe prach(^ > £lJen ik> * ben fiechtg een elendige F 4 w*-  88 DE VOORBEELDIGE RIJKE, waterdraager.... maar gij zijt gelukkig '.ha gi| zijt gelukkig. i Vader en zoon befproeiden eikanderen met Wnne traanen; de zoon uit zijne bedwelming van tedere aandoeningen bekoomende verhaalde met weinig woorden zijne gefchiedenis; de kostwinning van zijnen vader met willende navolgen, hadhij deszelfsarmelijke wooning verlaaten; verfcheidene omftandigheeden hadden hem in Amerika gebracht, alwaar hij een groot fortuijn gemaakt hadt. m hadt te vergeefs naar zijne bloedverwanten omgeboord, verrmts niemand hem eenig fcericht hadtkunnengeeven ,weshalvenhij onLftelde, datze reeds geftorvenmoesten zyn. Hij omhelsde oP nieuw zijnen vader en z!ch vervolgens tot den marquis wendende ; £ii zult wel veroorlooven, dat mijn vader een plaats in de koets hebbe en aanftonds deedt hij den waterdraager naast hem zitten; welke van zijne verwondering nog niet bekoomen ^ De trotschheid van den Marquis fcheen «en weinig beleedigd, maar men moest de *atuur hulde doen, het was thans het oogen- 'blik  DE VOORBEELDIGE RIJKE. 89 blik van haare zeegepraal: de Graaf integendeel juichte de aandoeningen van zijnen vriend toe, en beminde hem na deezen dag nog meerder. yT is overboodig te zeggen, dat Hendrik zoo wel als zijne andere kinderen in den Rijkdom vati zijnen zoon deelden, ja alle zijne bloedverwanten ondervonden zijn geluk ; En het geen nog mcerderachting, nog meerder eerbied voor den deugdzaamen en' aandoenelijken Karei verwekt, is, dat hij zich vermaakte met zelfs zijn geval te vernaaien, en telkens ftorte hij traanen van tederheid. Dit afbeeldzel is uit zijn verhaal opgemaakt, en hier geplaatst ter eere der Rijkea in tot vertroosting der behoeftigen. ? 5 MARL-  MAELBOROÜGE D e onpartijdigheid waarop ieder veritandige Franfchman roemdraagt en welke ons aanzet, om zelfs onze vijanden recht te doen, heeft den naam van John Churchill, Hertog van Marlborough in onze gedenkboeken vereeuwigt. Een ieder weet, dat" hij eender gelukkigfte Generaals is geweest, welke Engeland tegens ons gezonden heeft; maar het geen aan veele mijner medelandgenooten onbekend kan zijn, is, dat Frankrijk zelfs de fchool van zijnen eerften wapenhandel geweest is, en dat eene fterke Liefde getracht heeft hem voor altoos aan Parijs te verbinden; dus heeft het Hechts aan een kleinigheid afgehangen, of deezeHeld was voor altoos in de vergeetelheid bedolven geweest, en wij nimmer blootgefteld, aan verliezen, welke de Staat nog lang gevoeld heeft. Marlborough was vaandrig in het Regiment der Lijfwache. Lodewijk XIV, den Oorlog aan de Hollanders verklaard hebbende, trok zelf tegens hun te veld, de Hertog  JOH¥ CIIITXCHILL, HEKTOG VAK MASLBOROITGH.   MARLBOROUGH. 9t rog van Montmoutli, natuurlijke zoon van Karei de tweede, welke in ons Leger diende, bediende zich van deeze geleegentheid, om Churchili, welken hij boven uitftek beminde tebevoórderen,hij benoemde hem tot overfte over eene Compagnie in zijn regimenten wilde zelfs het genoegen hebben om dien Jongman zijne verheffing te berigten. De Hertog, welke zijn brandend verlangen om in den krijgsdienst nittemuntten, kende, deelde reeds bij voorraad in de blijdfchap, welke deeze gelukkige tijding aan Churchili zoude veroorzaaken ; hij doet hem roepen en wenscht hem geluk met zijnen nieuwen rang. Maar hoe verwonderd is de Hertog! in plaats der verrukking, welke hij zich beloofde, blijft hij verbaasd door de onverfchilligheid en ontzetting zelfs waar mede de Jongeling deeze tijding aanhoorde Curchill! zijt gij het? ik herken u niet meer! hoe! in het oogenblik dat ik mij verbeelde, uwe wenfchen' te vervullen, toont gij eene koelheid en verwarring , welke mij zelfs ontzetten; welk eene verandering ! (de jonge Engelschman flaakt eene diepe zucht, ilaathetoogopzijn be-  MARLBOROUGH. befcbermer en vervolgens ter aarde.) Gij zult mij dit raadzel uitleggen, want ik ftaa onuitfpreekelijk verbaasd: hoe, Churchili, gij fchijnt koel en onverfchillig, wanneer ik u den weg ter eer openftel 1 antwoord mij t Mijn Heer! ik ben niet veranderd, ik reikhalze om in uwen dienst, onder uw oog te ftrijden. Maar.. .. vergeef mij — . . zoo ik hoopen kon, dat eene belijdenis, welke bij mij zoo zwaar weegt uwe Genade niet mis» haagen, zoude, dan.... fpreek mijn vriend , fpreek, ik bemin de oprechtheid, en de uwe zal mij zeeker vermaaken. Gij behoeft mij immers niet te vreezen... voorzeeker mijn Heer ik gevoel uwe goedheid; mijne erkentenis zal fteeds te gering zijn, maar Jer zijn geheimen ondertusfchen fchaam ik mij die voor u te verbergen. Weet dan mijn Heer, weet dan, dat ik bemin , op dit woord vervalt hij in een diep ftilzwijgen, en laat al zijne ontroering duidelijk zien —— Gij bemint mijn vriend 1 en.... O men behoeft niet te bloozen van gevoelig te zijn: de Liefde gaat zeer wel met de dapperheid gepaard : onze grootfte helden zijn verliefd gex '■ '•" weest  MARLBOROUGH. 03 m'eest, doch zij konden hunne minnaresfen verlaaten, om ten ftrijde te gaan, en hun plicht te vervullen... maak mij uwen vertrouwling; is zij aan 't Hof; aan 't Hof? O mijn Heer 't Hof bezit geen Mariamne! Mariam- ne , ik heb 'er nooit van hooren fpreeken... ach Heer Generaal'. Zij is de fchoonfte, de bekoorelijkfte en terzelver tijd de eerbiedwaardïgfte en de deugdzaamfte van alle meisjes. Ook de deugdzaamfte ? hervatte de Hertog glimlachgende ! — ja mijn Heer » ik durf dit gerust bevestigen, haare deugd overtreft moogelijk haare fchoonheid -— Maar 1.... welke is haar rang in de wae- reld? Geéne: de maatfehappij is niet waardig haar te bezitten. Zij heerscht in mijn hart. Mariamne, mijn Heer ! is eene eenvoudige kantwerkfter. Montmouth fehatert hierop van lachgen,en deeze Churchili> is dan uwe Godin ! Ja mijn Heer 1 Ja, deeze Mariamne, dit meisje zoo weinig bekend, zal eeuwig mijn hart bezitten; haar huisgezin is door tegenfpoed in de diepfte armoede gedompeld , en dit bekoorlijk meisje trachtte kaar vader en moeder door haaren arbeid te •n-  94 MARLBOROUGH. onderhouden , dan dit was niet toereikend ; een gelukkig toeval bracht mij bij haar. Ik kon haar behaagen, (i) en was gelukkig ge-, noeg om haar eenigen onderftand voor haare ouders te bezorgen , maar nuhelaas ! mijn afzijn zal deeze ongelukkigen het Leven kosten en Mariamne zal van verdriet ftërven. .. neen mijn Heer! gij weet niet, welken eerbied , welke aanbidding zij verdient; nimmer hadt zij haarer gelijk! de taal der minnaars , mijn arme Churchili, maar wat is uw. oogmerk? —- Kunt gij mij dit vraagen , mijn Heer! (i) Ik kon Haar behaagen, Hier op kon hij met recht aanfpraak rnaaken. Hij was ten zijnen tijde iemand, welke alle bevalügheeden in den hoogften graad bezat en welke ook meerder tot zijne bevordering toebrachten, dan al zijne dapperheid of krijgskunde. De Hertogin van Clevelartd,gunftelinge van Karei den II, zondt hem. 5000 ponden ten gefchenke, de Raadpenfionaris Heinfius moest zelfs voor die bekoorlijkheid wijken, welke Marlborough op alle zijne da.ien wist te verfpreiden;in verfcheidene onderhandelingen was hij als de ,ziel, van dee. zen grijsaart, en 't is tot bewijs genoeg, dat men van hem getuigde : .„ dat hij met meer zwier en bevalligheid, f iets wi.t te weigeren, dan anderen het zelve aantenee- men."  MARLBOROUGH. 95 Heer! en kan ik een ander hebben dan aan uwe zijde de glorijbaan in teftreeven? Zoude ik de verwachting , welke gij opgevat hebt van mijne zwakke poogingen om unatevol'gen, kunnen verijdelen? ik vlieg mar 't leger, hier behoeft gij niet aan te twijflèlen, maar ik durf om een nieuw bewijs van ivwe goedheid fmeeken, ach dat ik Mariamne niet aan de geftrengheid der armoede overlaate! Vergun mij haar eene rente van 100 pond te verzeekeren op het goed, dat mij moet opkoomen, en dan vertrek ik, zonder haar te zien..., ik geef mijn woord. j\Teen Churchili, gij zult Parijs niet verlaaten ; zonder Mariamne gezien te hebben; ik zelf wil van de Partij zijn, want ik moet dit wonder zien. Churchili uitgelaaten van vreugd, dat de Hertog zelf over de verdienften zijner meesteresfe zoude oordeelen, haast zich om 'er hem heen te geleiden. Montmouth koomt 'er en blij ft onbeweeglijk : hij ziet in de daad een Engel in fchoon- [ heid, zedigheid en bevaUigheeden. Mariamne ' fpijsdeeenen kwijnenden grijsaart, die te bedde lag, Terwijl zij met de andere hand haare fchrij-  pó MARLBOROUGH. fchrijende moeder onderfteunde. Wel ng mijn Heer, hebt gij ooit iets;fchooner gezien ? erken nu dat zij uwe verbeelding te booven gaat. Montmouth toont alle hoogachting aan Mariamne en haare ouders, en is aangedaan door dit Sehouwfpel» Ach mijn vriend, zegt hij tot Marlborough, 200 pond ; zoo gij rijker waart, zoudt gij haar meer moeten toeleggen. Churchili kust de hand van zijn befchermer en befproeidt dezelve met traanen van tederheid en Liefde. —— Ik zal ook mijn woord houden. Ik zal Mariamne. niet weder zien , maar gij zult mij wel veroorlooven haar nimmer te vergeeten. Hij vliegt tot zijnent, en haast zich om Mariamne de befcheiden der rente en een briefje toetezenden. Nimmer bloosde hij met te erkennen, dat het. niet zonder traanen geweest waare, dat hij deeze woorden haar gefchreeven hadde. . . ., Dierbaare vriendin! Ik verlaat u vóo'r i, de Eer: geene andere mededingfter behoeft gij te fchroomen, en wij beide moeten n haar eerbiedigen, het ,is eene offerhande „ waar-  MARLBOROUGH. 97 „ waartoe wij volftrekt verplicht zijn. Gij ,, weet, hoe dierbaar gij mij zijt, en oordeel si dan zelfs, hoe veel mij zulks moet kosten; dan alle mijne zuchten zijn te ver„ geefs. Ik gaa , ik gaa , aanbiddelijke Ma„ riamne en moogelijk zien wij eikanderen i, nooit weder ! —- ik zende u een gering „ blijk van die Liefde, welke ik in't graf „ zal draagen, en gij, gij zijt het, die mij ,;, zult verplichten door aanteneemen 'tgeen ,, mij eene eer zoude zijn, om van u mijne ,, dierbaare vriendin te ontvangen. Wees ,, van mijne altoosduurende Liefde verzees, kerd en doe mij bericht van u toekoo,, men enz. Mariamne antwoordde „ Ik heb uwen brief ontvangen, dezelve v griefde mijn hart, maar al zoude ik zulks „ belterven, ik zal de eerne zijn om u aan„ tezetten, om mij aan uwen plicht opteofii feren ; mijne Liefde begeert u niet te verV neederen , vergeet mij, vergeet mij, zoo de „ roem u zulks gebiedt; wat héb ik gezegt', wij moeten dan fcheiden om elkander nooit. „ weder te zien! welke eene bedenking o G God l  98 MARLBOROUGH. U God! zie daar dan waar de tederheid mij i, gevoerd heeft! Uwe weldaaden aantenee„ men is u te toonen, hoe zeer ik u bemin„ ne, hoe zeer mijne Liefde over mijne eer„ zucht zeegepraalt en 't geen mij ook in „ mijne eigene oogen verdeedigt, is dat gij zult weeten het gebrnik dat ik 'er van „ gemaakt hebbe, waar uit gij ook kunt „ leeren kennen de fterkte eener hartstocht t, welke niet dan met mijn leven zal op5, houden enz. Churchili verwijderd zich eindelijk zonder Mariamne gezien te hebben; hij onderfcheidt zich door zijn uitmuntende dapperheid en geeft zich met alle drift over aan eenen ftaat, welke hem geplaatst heeft in den verhevendfte rang der Britfche helden; dan hij verloor Mariamne niet uit het oog, maar behield voor haar die tederheid, welke de eerfte Liefde kenteekent: ondertusfehen was hij verwondert geen tijding van haar te bekoomen. Op zeokeren dag dat men met hem fchertfle en zijne ftatidvastigheid als de getrouwheid eenes verliefden herders befchouwde, ontving hij deezen brief. „ Ik  MARLBOROUGH. 99 „Ik heb eenige tijd gewacht met n te * fcImJvell> °m dat ik mij een ftaat wilde „ verzeekeren, welke van't overige mijnes „ Levens beflisfen zal. Ik heb uwe edel„ moedige weldaaden tusfchen mijn vader » en moeder verdeeld en 't weinige dat ik „ 'er van behouden heb , heb ik gebruikt » om mij zulk een ftand te bezorgen als „ mij tnans voegt. Ik wil 't u niet ontvein» zen: Gij waart het .eenige voorwerp 't „ welke mij de Liefde heeft doen kennen „ en aan de aarde verknocht hieidt. Maar „ nu gij verwijderd zijt, en, ten minften voor „ nuj, niet meer beftaat: nu is de waereld ») niets meer ia mijne oogen en ik heb een „eeuwige afzondering verkoozen.. .. de „ minnares van Marlborough kan aan nie~ \ » 01:111(1 dan aan Gode toebehooren, aan Hem ' „ heb ik mij dan ook geheiligd, onophou- ' „ dehjk bid ik dat hij over u zal Waaken „ en zijne zeegeningen over u uirftorten „ befchouw mij dan als uwe tedere vrien„ dïn, de Hemel verbiedt immers de vriend„ fchap niet en na de Godheid zult gij de „ eerfte plaatsin mijne Liefde bekleeden" enz. G 3 Marl"  ico MARLBOROUGH. Marlborough is getroffen en fchreidt zonder zülks te verbergen. Gij zult mij deeze traanen vérgeeven, zegt hij tegens hun, die hem omringden, de roem zal 'er niets bij verliezen en gij zult mij wel toeftemmen, dat] zulke eene Meesteres wel waardig is om nim-mer vergeeten te worden. Hij hield met Mariamne eene geduurige briefwisfeling, föt de dood dit beminnelijk meisje wegfleepte. Nimmer fprak hij 'er van dan met Lof en de'fterkfte aandoeningen vandroef heid, ja hij erkende zelfs dat de Liefde van Mariamne hem meerder getroffen had dan alle de eerbewijzen, welke hij van zijne Landgenooten ontving. Zoo geeft de teederheid meerder vergenoegens dan alles wat de menfchelijke hoogmoed het vleiendst en verleidenst kan uitdenken. T H O-  T H OM AS DOLSEY, OF BE ENGELSCHE MI^TÏTA AH.   -THOMAS D O L S E IJ. of de ENGELS CHE MINNAAR. A -txlle menfchen gelijken elkander van de zijde\ der hartstogten: dit is eene waarheid genoegzaam algemeen erkendt: de minnaars vooral hebben een gelijkvormig gelaat: terwijl ieder toch zijne bijzondere trekken heeft, zie hier er een voorbeeld van welks zeldzaamheid zeeker zal treffen zonder nogthans veel navolgers te hebben. Thomas Dolfeij, een Engelsch Edelman van omtrent veertig Jaaren, beroemde zich nimmer verliefd geweest te zijn en deeze deeze zijne ongevoeligheid tot in 't Graf te zulJen bewaaren ; de bekoorhjkfte fchoonheeden uitLonden hadden te vergeefs getracht om hem te kluisteren; meer en meer verfterkt in zijnen tegenftand begaf hij zich voor eenige dagen naar 't Land om zich geheel aan 't vermaak der Jagt over te geeven. Het geval, een dichter zoude zeggen de Liefde, brengt O 3 p n*  ioa THOMAS DOLSEY OF DE onzen nieuwerwetfchen Hippolijtus aan ee= ne foort van Boerderij, hij treedt in een Landhuijsje, waarinde beminnelijke eenvoudigheid het eerlijk hart der zedige bewooners fcheen aantekondigen. Sn Thomas wordt plotfeling getroffen en voor zijne vermeetele ongevoeligheid gefttaft, daar hij oogenbliklijk op Mis Lucij verüefde; haare fchoonheid verontfchuldigde de fnelle hartstocht des! edelmans , terwijl men niets bekoorlijker zien kon; zij bewoonde met haare moeder dit aangenaam Landverblijf vermits het verliezen van een Proces haar genoodzaakt hadde de Hoofdftad te verhaten. Zie daar dan onzen Dolfeij op debekoorÜjkheeden van Lucia verliefd; nooit was 'er minnaar zoo teder en tevens zoo eerbiedig, in plaats van zijne keetenen te verbreeken trok' hij dezelven meer en meer toe, terwijl hij de handen zelve uitftak om gekluifterd te worden, eindelijk durft hij zich te verklaaren, men antwoord hem zedig doch fier dat f hij, niettcgenftaande zijne inzichten heilig 'l waaren, hij toch geen de minfte hoop moest opvatten. Hij keert zich tot de moeder doch dee-  ENGELSCHE MINNAAR. 103 deeee zegt hem zuchtende , dat zij de beflisfing daarvan aan haare dochter hadt afgeftaan. Sir Thomas wordt niet ter neergeftaagen , hij volhardt, ftort traanen en fmeekt om de reden van zulk eeneftellige weigering te moogen weeten. Ik heb mij reeds verklaard, zegt de jonge fchoonheid, en ik wil u niet ontveinzen, dat gij de voorkeur zoudt hebben indien het mij geoorlooft waare een Echtgenoot te verkiezen. —— Geoorlooft! Mejuffrouw ! en Mevrouw uw moeder heeft mij verzeekerd, dat gij naar welgevallen over uwe hand beflisfcheu kunt mijne moeder.. . zij weet waarom heeft zij u de beweegreeden eens belluits niet te kennen geeven.. .. 't welke niet kan veranderen.... ik wil.,. en ik moet ongehuwd blijven. —— zoude de fortnijn deeze vereeniging waar ik het heil mijns Levens in ftel, dwarsboomen 'l. Ach gij kent de Liefde niet; wat is rijkdom bij Liefde, ik ben vermougend genoeg voor u en voor mij. Niets kan haar beweegen van alles wat hij G 4 zegt,_  TQ4 THOMAS DOLSEIJ OF DE zegt, zo dat hij haaf eindelijk overftelpt van droefheid verlaat. 'Tot zijnent te rug gekeerd, geeft de ridder zich aan alle zoorten van overdenkingen en gisfingen over. Wat mag toch de reden van zulk eene halftarrige weigering weezen ? waarom heeft de moeder mij 't geheim niet ontdekt, 't geen de duchter zoo veel kost om te openbaaren? ■■ Zoude zij geftruikeld zijn? het flachtoffer eenes noodlottigen oogenbliks. Oh Ms Lucij, het is onmpogelijk dat gij u iets zoudt hebben te verwijten.... en wanneer gij alleen voor de verleiding zoudt bezweeken zijn , moet één tijdftip van zwakheid uw geheel leven ongelukkig maaken ? 't is aan mij, aan mijne Liefde , om haar weder met .de maatfchappij, met haar zeiven te bevreedigen en haar weder te plaatfen in den rang dien haar toekoomt. ■ Sir Thomas vliegt weder tot zijne ongevoelige ; hij ftelt alle de omwegen eener kiefche tederheid in het werk om haar te doen begrijpen, Wat hij van haar geheim dagt. ■ Welke achterdocht mijn Heer 1 dank zij den He-  ENGELSCHE MINNAAR. 103 JHemel ik behoefde nooit noch voor de oogen der waereld,noch voor mij zelve te b'loozen, Ik heb mij nergens dan over 't Lot te beklaagen. Plotzeling vloeit eene ftroom van traanen langs haare wangen Gij fchreidt be¬ koorlijke Lucij! gij fchreidt! Dolfeij werpt zich neder op de knien, doet haar de tederfte verzcekeringen, ftort zelf traanen ën treft haar tot zoo verre, dat zij uitroept, wel nu mijn Heer weet dan..,. het geen mij zoo veel kost om 't u te verhaalen: de vereeniging welke gij mij voorflaat, zoude mij gevleidt hebben en de gift van mijn hart, zoude door die, van mijne hand, gevolgd zijn; maar een hinderpaal, eene onverwinnelijke hinderpaal is ervoor altoos tusfchen ons opgericht; gij wildt 3er van onderrecht zijn een verichrik- lijk toeval,.... voor eenige Jaaren heb ik een zwaaren val gedaan... wel nu mejuffrouw ! gij ontftelt u mijne verbijstering is al te grond, dit zult gij zelfs toeftaan.... mijn been moest afgezet worden, en nu draag GS ik  ïoö THOMAS DOLSEIJ OF DE ik een houten in de plaats.. .. — een houten been is waarlijk, eene onaangenaame, omftandigheid; maar het zal mij niet beletten, om aan uwe deugden, talenten enbekoorlijkheeden hulde te doen, hebt gij uwe bevalligheeden niet behouden! O! Uw hart zal mij beminnen, zoo de vuurigfte en teederfte Liefde, in uw oog eenige waarde heeft. Lucij is onveranderlijk in haare weigering —- eene vrouw zeide zij geduurig, eene vrouw metieen houten been kanonmoogelijk behaagen, en, wat is 't huwelijks leven wanneer 't door walging vergiftigd wordt?—— Sir",Thomas fpilt vergeefs alle de ftreelendfte uitdrukkingen der tederheid: zijne beminde is onbeweegelijk, hij moet de hoop opgeeven van haar ooit te zullen bezitten, nog voor haare voeten gelegen ftaat hij op met drift, mejuffrouw ik ga voor eenige tijd naar Londen, wel haast, zult gij mij, wederzien, en dan zult ge mij, niets meerder kunnen tegenwerpen dan uwe ondankbaarheid , indien deeze het loon mijner Liefde moet zijn. Sir  ENGELSCHE MINNAAR. ïo? Sir Thomas zonder verder naar Lucij te hooren, gaat ras naar huijs en vervolgens naar Londen ; naauwlijks daar aahgekoomen laat hij een Chirurgijn haaien en denzelven tevens zeggen, dat hij goede inftrumenten moest mede brengen, hebbende drie honderd gainjes en twee gèlaaden phtoolen op de tafel gelegt. De Chirurgijn koomt goeden dag mijn Heer! hebt gij goede, inftrumenten, bij ü? voortreffelijke, mijn Heer, wat belieft u ? O ! een kleine operatie; terzelver tijd doet den Edelman,zijnkousfe- 1»and los, en ontbloot zijn linkerbeen ■ dit been moet gij mij afzetten, op 't oogenblik dit been mijn Heer !... maar ik zie 'er geen ongemak aan... . —.— dit vraag ik u niet, hoe 't zij, gezond of niet, ik begeer en wil, dat gij deeze afzetting op *t oogenblik zult volbrengen. De Chirurgijn, denkende dat het Sir Thomas in 't hoofd fcheelde, wilde wegloo- pen, doch den edelman hield hem tegen gij zult mij, niet ontvluchten, neen zeeker  ?o8 THOMAS DOLSEU OF DE ker niet, gij zult mijn been afzetten, of.... —— Maar, mijn Heer, kan ik tot zulk eene buitenfpoorigheid de handleenen, het moeit mij u te moeten zeggen, dat. ik heb uwe aanmerkingen niet nodig nog eens gehoorzaam, gij ziet die guinjes en de Piftoolen? Wel nu; gij verftaat mij. De arme Chirurgijn,beevende vanfchrik, ziet wel dat er niets over is dan om Dolfeijs wil te voldoen, een Franfchman, van zulk een ontwerp aftebrengen, waare moogelijk geweest, maar hij kende al te wel zijne Landgenooten, om te gelooven, dat Sir Thomas, in ftaat was, van zijn voorneemen, aftezien. Hij voldoet dan, met alle getrouwheid en behendigheid, aan deszelfs begeerte. Heb dank, zeide onzen wonderlijken held, gij hebt een ligte hand, ik voeg nog honderd guinjes, bij de andere, en ik vleie mij, dat gij mij behoorlijk zult koomen verbinden, en dat gij mij het keurigst gemaakte houtebeen zult bezorgen, verwacht nieuwe blijken mijner dankbaarheid. Sir Thomas weder herfteld en met een hout  ENGELSCHE MINNAAR. 109 houten been, 't welk door zijn kous bedekt werdt, vliegt vol ongeduld naar zijne minnares. Wel nu mejuffer nog dezelfde hardnekkigheid ? Spreek oprecht, is 'er niets anders dan dat ongelukkig been, dat mijn Geluk tegenftaat? Ik heb het u ge- zegt, Heer Thomas, en helaas is dit niet genoeg om mij voor mij zelfs ondraagelijk te maaken 'l. —— O ! ik wil u met mij bevreedigen , Luister : 't is een kleinigheid ; zoo 'er geene andere reden van uwe weigering is, ben ik verheugd, en ik zal zeer zeeker uw man zijn, (Schielijk maakt hij zijn kqus los,) gij ziet het, ik heb ook een houten been. Wat zie ik ? roept de verfchrik- te Lucij 1 — een gering blijk, mijner tederheid. Hij verhaalt''haar, met dien waaren Engelfchen zweem, zijn voorval O He¬ mel '. wat hebt gij gedaan, zegt Lucij fchrei- ende 't geen de Liefde mij geboodt een daad welke mij weezentlijk vermaakt , en uwe traanen zijn die niet eene groote fchaevergoeding voor zulke eene ligte opof-  ito TH. DOLZ. OF DE ENGEL. MINN. èffering! Lucij bezweek in de armen van haaren .minnaar, terwij! zij, blowende uit riep, zoude ik zuik een gemaal weigeren! dezelfde dag gingen zij naar 't altaar, en hunne houten beenen, beletteden niet, dat zij alle de vermaaken, van een gelukkig huwelijk, bij aanhoudenheid genooten. E ü-  E II G E ÜST -ï A, OF ' HET VEBMOOGKN DES. ^ATTJXIR.   E U G E N I A, OF HET VERMOOGEN DER NATUUR. Ik geloof ('t is eene vrouw, die fpreekt) de wederkeering, tot de deugd, niet voldoende genoeg voor 't berouw, noch zelfs voor de eigen Liefde, ten zij de maatfchappij er eenig voordeel bij hebbe : in de daad, wat beteekend toch de menschlijkheid, zoo niet de fterke begeerte, orn zijn evenmensen , van nut te zijn ? mijns bedunkens is het eenig middel om en voor zich zeiven, en voor anderen, voordeel te trekken, uit een begaanen misflag, dat men de wijze ontdekke, waar op men, is te rug gekeerd, dan ftelt men het Geneesmiddel, aan de zijde van 't vergif; anderen te verlichten, door onze eigene rampzalige ondervinding, en dezelven te willen geneezen, door onze wonden te ontdekken, is eene vertroosting, voor die ongelukkigen, welken zoo als ik geftrui- keld  iiz ËüGENIA OF keld hebben; dan ik erken hef, het is eene geringe verlichting, van de fmart, welke mij zal verteeren. . ....... Zie daar de redenen Welke mij bewoögen hebben, om mijn ongelukkig Lot, aan het algemeen, zelve voorteftellen, onder den naam van Eügenia; daar de openbaaring van mijn eigentlijkèti naam", de fchande, en droefheid voor mij, vermeerderen zoude, zonder iets meerder tuetebrengen, aan het oogmerk, het geen ik tracht te bereiken: 't zij den'Leezer genoeg, dat ik mijn geval, in alle zijne omfrandigheeden voordraageu, dat alle de perzoonen mijner kunne het voor oogen moogen hebben, dat die moader, welke in foorrgelijke verzoeking, mogt geraaken, mij leeze, en mijne Lotgevallen overdenke, dan durf ik haar de zegepraal te verzeekeren, en borge blijven, voor 't gevaar, eener nieuwe ftruikehng. Zij zal dat geen, 't welk men eene zwakheid noemt/ inderzelver waare gedaante zien, dat is, als eene fchuldige afdwaaling, welke dikwils, een gantfchen reeks van misdaaden na zich* fleept. Eu-  VERMOOGEN DEK NATUUR. *t3 Eugénia was liet daglicht-, aan eerwaardige ouders, verfchuldigd, welke haar fteeds de Lesferi, en voorbeelden van deugd had" den ingeprent: zij zelve hadt zich niets te Verwijten, dan eenë te Verregaande teederheid Van ziel, én deeze is vobr ons vrouwen, vaak eene bron van dwaaling, ongelukken, ja dikwils van onzen geheele ondergang; het is deeze blinde en zoo gevaarlijke aandoenelijkheid, wfelke ons, vaak onkund'g van gevaar, langs roofenpaden, heenfleept naar eenen afgrond, uit welke wij zomtijds nooit te redden zijn. De baatzucht, decz'2 groóte, deeze al- I gemeene, drijfveer der Maatfchappij, en welke 'er zoo veel wanorde, zoo veele tampen in aanrecht, het belang, de fchikking van famieliezaaken, het gebruik, deeze oude Dwingeland der waereld, fchikten Eugenie eenen Echtgenoot toe; hij was achtenswaardig, en begaaft mèt voortrèffelijke talenten, ieder verftandige vrouw zoude hem bemind hebben, maar Eugenia; wa'S haauwlijks agttien Jaaren oud, en dus in H dien'  ïi4 EUGENIA OF HET ^ien ouderdom, waarin men de aandoeningen des harten gehoor geeft, en volgens dien maatftok, alleen de waarde der dingen afmeet. Na twee Jaaren was een zoontje de vrucht deezer vereeniging, waar aan de onfchuld, de vreede der ziele, en de zachte zelfsberusting, zoetheden gehecht hadden, welke misfchien hoven de vermaaken verheven zijn. en zijn Jer waare vermaaken, wanneer de reden ze niet goedkeurd 1 of zoude helaas! het zuiver geluk, 't welk uit deugdbetrachting ontftaat, voor ons vreemd zijn, en wij gedoemd om naar de ftormen der driften tereikhalzen. Een dier waereldlingen, welken de wetten behoorden te ftraffen en welken zich in het gelukkeu hunner affchuwelijke ontwerpen en derzelver ftraffeloosheid beroemen , de Marquis de..., verfchijnt, en weet zich den ingang in 't huis te bezorgen; hij ziet Eugenia. Genoeg, alles, alle kunsrgreepen, welke de verleiding kan uitdenken, worden in 't werk gefteld; bevalligheeden, vernuft, val-  VERMOOGEN DER NATUUR. '115 valfche tederheid, verleidende brieven, gefprekken, waar in de tederheid en dartele ichilderingen de Hoofdtoon en zijn: «een van alle de betoöveringen, welke iemand zbnder ondervinding, zonder opmerking, die noch de waereld,noch zich zelve kende, kunnen doen ftruikelen, wordt vergeeten , het gif der verleiding , bedwelmt haar, terwijl zij met ruime teugen het zelve inzwelgt j kortom de ongelukkige Eügenia, verliest, twintig Jaaren wijsheid, haar geluk en die achting voor, zich zelfs, welker gemis, door niets kan vergoed worden. Geloof mij rampzalige nachtoffers! dat één oogenblik, ons vaak voor altoos kan bederven. Eugenia, ondervindt niets meer dan de ftorm der driften, een ondraagelijke gemoedsbeweeging'.. .. haare blijde dagen, die zachte kalmte der ziele, die aardfche gelukzaligheid,is voor altoos voor haar verdweenen, thans de fpeelbal eener gedunrige ftorm, kent zij de wroeging, deeze heeft haar hart in~ genoomen, om het nimmer te verlaaten' wel Ha ke  ïi6 EUGENIA OF HET ke uitdrukking is deeze Ongelukkige öntfnapt? 't is waar , de blikfem hadt noch niet getroffen, de bedwelming eener hartstocht zoo verblind als fchuldig verzwolg al de aandacht f al de zelfsbewustheid, deezer rampzalige; Zij was als gekeetend, als geheel overgegeeven aan haaren laagen verleider, welke geheel over haar heerschte. Een zaak van aangeleegenheid, hadt haaren Echtgenoot voor eenige dagen naar eene onzer zuidelijke' provinciën geroepen, dit afzijn > wierdt door den Marquis greetig waargenoomen; hij werdt driftiger, en trotfcher, Eugenia, zwakker en misdadiger, zij heeft de reden verlooren, de achtenswaardige, de Eehtgenoote, de moeder, de moeder! hebben plaats gemaakt, voor de dwaazè minnares , of liever voor de nederige flavinne van een monfter in ondeugd, en Godloosheid I die verachtelijke bedrieger! hij heeft zijn flachtoffer overreedt, om alles opteofTeren, bloedverwanten jEchtgenoot, zoontje, ftaat ? trouw, zedigheid en deugd; zij ftélt zich vrijwillig bloot aan de algemeene verachting, en'  VERMOOGEN DER NATUUR. ïi? en haar kind en alles verharende zal zij gaan om, in vreemde landen, haare fchande en vergeeffchen wanhoop te bedekken en eenen fchandelijken roover te volgen. Het vertrek is bepaald. Het zoontje van deeze vrouw, zoo onwaardig om moeder te zijn, was op 't land bij eene deiblo edverwanten.... men zal gaan zonder het te zien en te omhelzen! : Eugenia zoude , volgens de fchikking, het eerfte gaan naar een fteedje, eenige mijlen van Parijs, alwaar de affchuwelijkheeden dier roof moesten voleind worden; zij koomt'er. Hiergantsch alleen aan zich zelve overgegeeven, gepijnigd ondanks zich zelve door het denkbeeld van haare fchuld, ondervondt zij duizendmaal een geweldigen ftrijd; zij ftortte traanen doch kon de ftem niet verfmooren welke van de grond van haar Hart oprees, een lief kind, bevondt ser zich bij toeval, en zag haar in droefheid gedompeld, zijn boezem fcheen reeds gevoelig, voor het teder medelijden; met opene armen, loopt hij tot haar en haar al ftreelende omhelzende, ftamelt hij de aanH 3 doe-.  it8 EUGENIA OF HET doenelljke naam van moeder uit. Eugenia ilaat de oogen vol traanen op het kind en wordt getroffen door dit beminlijk fchepfel, welke de gedachtenis van baar zoontje in haar geheugen te rug roept: dit heb ik kunnen verlaaten ! roept zij uit terwijl zij 't kind omhelst. Ongelukkige heb ik kunnen vergeeten dat ik moeder was? terftond vliegt zij naar Parijs te rug en laat haar zoontje, haaien , welke op 't oogenblik verfchijnt; zij drukt hem in haare armen en onder een vloed van traanen kan zij niet anders dan deeze woorden uitftamelen. „ dierbaar kind 1 diers, baar kind, gij hadt dan geene moeder meer! • De Marquis, verwonderd dat zijn prooi} hem ontfnapt was, komt weder en durft zich voor Eugenia, vertaonen. Hij ziet haar haar "zoontje omhelzende, en wil fpree- ken. r Vertrek laage ziel, ontvlucht mijn gezicht, ga, beroem u over de misdaaden, waarin gij mij geftort hebt; eene moeder aan haar kind te ontrooven! Ach ! !k ben het weder gegeeven s en ook aan de na-  VERMOOGEN DER NATUUR. ÏI9 natuur, aan mijne pligten, aan die deugd Welke ik zoo zeer beminde, en zoo fterk beledigd hebbe, maar gij, gij hebt mij, mijne rust en de achting voor mij zelfs ontrooft, welk verlies ik altoos beweenea zal. li 4 DE  DE DOOD VAN KAREL DE J, KONING VAN ENGELAND. V V eele fchrijvers hebben ftaande gehouden dat den Beul, welke Karei den eerften Ko-^ ning van Engeland onthoofd heeft, gemaskerd geweest ware, dit heeft aanleiding gegeeven tot een aantal gisfirigèn, ennafpeuringen; doch eindelijk, haal ik het fcherm op, waarachter deeze omftandigheid zöo ïang is verborgen geweest; ik heb het gehoord van een geacht geleerde die het zelve van een vriend van Mijlord 5. ontvangen hadt. : . Deeze Lord, welke bij den Koning, George II, zeer gezien en geacht werdt, was' ©en der opperhoofden, van het Engelfche Leger bij Dettingen; de verftandige fchikkingen van den maarfchalk de Noailles, de omftandigheid der plaats, welke ons fcheen te begunftigen, de vuurige drift van ons moedig Leger f om handgemeen te worden, alles deedt Mij lord S.,, vreezen, dat de En- gfté  DE DOOD VAN KAKEE DEN EEKSTEN.   KONING VAN ENGELAND, isr gelfchen den flag verliezen zouden; hij ftelt deeze bedenkingen aan zijnen meester voor; hij toont hem aan, dat deszelfs Glorie, en leven misfchien, in gevaar was en dat naar allen fchijn de Franfchen overwinnaars zouden blijven. George floot het oor voor deeze redenen , de fortuijn zegepraalde over de voorzichtigheid, en de Franfchen kreegeu de nederlaag. De Lord fcheen geheel fchuldig in de oogen van zijnen meester en verviel in ongenade ; hij. verwachte zulks, en kwam te Londen; de verftandigeinwoonersbefchouwden in hem een eerlijk man, die de waarheid aan zijnen vorst hadt durven voorftellen, en de uitkoomst bedwelmde hun reden niet in. het beoordeelen van zijn gedrag en de nadeelige gevolgen,welke deeze flag naar alle waarfchijnelijkheid, voor de Engelfchen moest gehad hebben; hoe veele overwinningen, zouden voor die gelukkige Generaals die dezelven behaald hebben, hun glans verliezen, zoo men de reden alleen raad-pleegde! en, hield de billijkheid de wèeg=> fehaal, hoe veele nederlaagen, zouden roemH g rijk  -122 DE DOOD VAN KAREL DE I. rijk zijn, bijaldien men alleen lette op 't geen er gebeuren moest en niet op de uitkoomst, welke dikwils van 't Lot en van de allergeringfte omftandigheeden afhangt. Mijlord S. befloot, om zich van 'tHof te verwijderen en op een zijner Landgoederen in Schotland zijne dagen te gaan doorbrengen. Wij Engelfchen, zeide hij fchertzende, wij zijn te lomp om den Hoveling te fpeelen; wij moeten 't huis blij ven want zoo ras wij ons Caracter willen dwingen, ftellen wij ons ten toon, hoe duijvel kwam ik zoo dwaas eenen Koning de waarheid të zeggen I Eenige dagen .voor zijn vertrek , nodigde hij veele perzoonen ter maaltijd, bij 't eindigen van de zelve ontving hij, door een zijner Dienstbooden, een briefje, 't welk eeneionbekende gebragt'hadf, ,, Ikachte MjlordS.. vangantfeher harte , „ nooit heeft zijne verdienfte meer uitgeblon*, ken; gaarne wilde ik hem wezentlijke „ blijken mijner achting geeven : dat hij zich „ dan deezen avond om acht uuren in 3 de „ Stad begeeve, in de ftraat.., zal hij een ?, donkere gang vinden, tegens over 't uit- ' ,. hang-  KONING VAN ENGELAND. 123 „ hangbord... dat hij ;er ingaaenaankloppe, „ men zal zorg draagen, hem te openen, verwachtende hem op de bepaalde tijd en „ onverzeld," " "' Mijlord, glimlachte op de Leezing van dit briefje, zie daar (zeide hij zich naar een zijner vrienden wendende) 't geen ik aan mijn goed geluk verfchuldigd ben, de een of andere armen duijvel, die zeeker, van de tegenpartij zal zijn,zal mij met mijne Loffpraak willen verveelen: of 't zal eene fchoonheid zijn, die in ongenade vervallen zijnde mij tot haare ridder zal willen aanneemen ; dit laatfte zoude beeter van mijn fmaak zijn, maar ik zal voorzichtig zijn; eenen die in ongenade vervallen is, voegt de wijsgeerte wel. Zijn "vriend prees [zijne voorzichtigheid, men lachte; de bijeenkomst werdt vergeeten,en de Lord bragt de nacht met zijn gczelfchap door. De volgende dag ontving Mijlord op nieuws dit briefje. „ Ik dacht u uwer roem waardig te zijn , zoude ik mij bedroogen hebben? ik wil u de gelegenheid nog geeven, ., om  Ï24 DE DOOD VAN KAREL DE I. ?, om uw verzuim te verbeeteren; men „ wagt u van daag op 't zelfde uur en de„ zelfde plaats als gisteren bepaald was. „ Maak u de goede gedachte, welke men t, van u gevormd heeft, niet onwaardig en }, denk dat, wanneer deeze dag voorbij is, .„ uw verhes niet te herftellen zal zijn. Ha, ha deeze zaak wordt ernftig, riep de Lord, een weinig verftoord. Wie gij ook zijn moogt, gij hebt niet gedaan, dan mij recht te doen.... ik zal 'er na toe gaan, en wij zullen zien, wie mij op deeze wijze durft te fchrijven. Hij brengt zijne zaaken in ordre, maakt fchikkingen voor zijn reis, naar Schotland, en niet weetende, wat te denken, begeeft hij zich onverzeld naar de beftemde plaats. Hij gaat de trap op, tot op de vijfde verdieping van een huis, 't geen niet dan de elende der armoede vertoont : dit fchouwtoneel baart hem, niet alleen eenige verwondering, maar ook achterdocht. Hij klopt aan. Wie is daar! roept een ftem, Welke hg.n onbekend was. Het is Lord S.. Wel  KONING VAN ENGELAND'. 12^ wel nu, antwöörd men hem, eenigfints önbefchoft, dat hij de deur opene. Deeze toon was geheel nieuw voor de ooren van Mijlord. —-—- Hij treedt in, gaat door eeri foort van gang, welke hem brengt op een kamer, die door een Lamp, verlicht wordt. Hij hadt zich niet kunnen onthouden , om de hand aan zijn degen te flaan. Gij fchijnt bevreest! riep men uit de diepte eener bedfteede —- ik bevreesd zijn ? Zeide deLord, terwijl hij zijn deegen losliet, enna# de bedfteede toetradt: hier zag hij een'grijsaard, overftelpt door 't gewigt der Jaaren; een lange baard golfde over zijne borst, en hij zelfs hadt naauwelijks den fchijn der meafchelijkheid behouden. Lord S zeide hij ik was ongeduldig om u te zien , Uwen roem verblijdt mij, zit neder en vrees niets van een man, van honderd vijf en twintig Jaaren oud. De Lord zit neder, fteeds vol van verwondering en verlangen, naar de ontknoopihg van een zoo zeldzaam voorval, terwijl hij niet kon nalaaten, om zulk een ouderdom met eene eerbiedige aandoening, te befchouwen. Uwe  i26 DE DOOD VAN KAREL DE L .•Uwe ftandvastigheid, hervat de grijsaard, de wijsheid der raadgeevingen, welke gij aan uwen vorst gegeevyn hebt, en zijn onrechtvaardigheid-, dit alles is mij; ter ooren. gekoomen; de Hemel zal uwen moed en uwe deugden hebonen; ik herken in u een braaven Engelschman, waardig afirammöiug van het aloude huis van S. hebt gij niet eenige befcheiden nodig, welke van zeer veel gewigtzijn, zoo voor uw Genacht, fortuijn als adeldom, - ., Ja hervat Mijlord met Levendigheid, deeze papieren zijn verboren, men weet niet door welk een wreed voorval, en dit verlies, veroorzaakt dat van drie vierde van mijne goederen en van mijne titels, welke mij nog meer ter harte gaan; wel nu antwoord de grijsaart, gij ziet dat kasje neem de fleütel en open. . De Lord neemt de fleutel met verruk king aan; hij opent, flaat een oog op de papieren, en roept uit, terwijl hij zijne armen naar den onbekenden uitftrekt: Edelmoedig mensch hoe zal ik u mijne dankbaarheid betuigen/I ik hervinde hier mijn fortuijn en de rech*  KONING VAN ENGELAND. 127 rechten mijner voorouders !.. aan wienben ik deezen zeldzaamen dienst verfchuldigt.... O mijn zoon!... koom en omhels uwen overgrootvader! . ,. mijn overgrootvader! roept de Lord, bedwelmd van verwondering'. ja vervolgt de grijsaard fchreiende, gij zijt mij nw bloed verfchuldigt. Luister mijn zoon, mooglijk dat dit mijne Laatfte woorden zijn , Leen mij uw oor en beef. Gij kent onze natie en hoe ligt dezelve, tot misdaadige uitterstens overflaat. Zij be= reikte het toppunt in de dood van Karei den eerften , onzen Koning en wettigen meester; gij weet dat hij zijn hoofd, op het fchavot verlooren heeft, en dat een gemaskerd mansperzoon hem onthoofde, gelijk ook dat den naam van dien gemaskerden tot dus verre onbekend is. Zoudt gij 'er kennis van hebben viel Mijlord S. hem in de reeden ? Ja, ik ken hem hervatte de grijsaard te midden onder een vloed van traanen en zuchten, dat monfter mijn zoon, dat affchuwelijk fchepfel, de ftrengfte ftraffen waardig, was...... was ik! —— Gij! zegt de Lord, met eengil van verontwaardiging en met afgrijzen te rug  ïaS DE DOOD VAN KAREL DE ï, irug deirizefidé! ja3 ik fcèlf> vervolgt de grijsaard, ik ben 't die dat Heilig bloed vergooten hebbe ! de wraak heeft mij tot deeze fchreeuwende misdaad vervoerd gehadt! ik riieendë de grootfte onrechtvaardigheeden, beleedigingen 4 en den zwaarften hoon van dien vorst geleeden te hebben... ik verdacht hem dat hij mijne dóchter verleidt hadde, mijn plicht, mijn ftaat, de Ihenfchelijkheid, alles j offerde ik aan mijne wraakzucht» aan mijne blinde razerriij op. Ik gaf mij daarom geheel aan den wreedert Cromwell over.; ik diende hem in zijne zaarnenzWeeitogen, ën ongehoordeeuveldaadèn, Ja ik zélfs baande hem den weg tot den troon. Ik begeerde niets dan mij te wreeken, en begeerde Van den geweldenaar het loon mijner verraadérijen : ik verzoek, dat het mij geoorlooft zij, zal ik het zeggen ! ... ik verzoek, de hand te moogen flaan aan mijn Meester..'. hem met eigen hand, van 't leeven te berooven.... Cromwel ftondtmij alles toe. Karei wist, dat hij van mijne handen den. flag ontfing.' Ik was zijn beul. De Lord feefchouwde den Grijsaart i weende, en zuch-  . KONING: VAN ENGELAND j2§ fé. Gij mijn vader! gij de beul van den ongelukkigen Karei den eerften! ach! zoo liij tot dwaalingen verviel moest gij 'er hens' om ftraffen? Zie daar! hoe ver mij de zucht tot wraak vervoerd heeft! ja ik bei) gewrooken, ik heb voldaan aan dïe» helfchen drift, de fchandvièk. en foltering van 't menfchelijk hart: .maar federt dien afgrijzen 'lijken dag-heb ik alle de rafernijen in mij* non boezem omgedraagen. Ik hadt mijfzelf uit Engeland verbannen,' ja 'ikwenschte.de/ g.tutfche waereld te ontvluchten, ——.geen rust, geen.rust-voor dit elendighart' ?theeft den Hemel behaagt, om mij-des tej meerder foltering te doen gevoelen, mijn Leeveii .tof. buiten de gewoone eindpaalen der natuur te verlengen; na tagtig Jaaren 3 door geheel Eui ropa ja Afien gedwaalt te hebben, onbekend aan mijne bloedverwanten, vrienden, aangeheelde aarde,? in de diepfte armoede, door wroegingen gefolterd , 'door een flang die mij geduurig den boezem knaagt,-zonder , mij van 't leven te berooven, kom ik den la.atften adem uitblaazen in dat land, bet welkjkran zijnen Koning, den besten der vorften bef, ' I roofd  i3o DE DOOD VAN KAREL DE i. roofd hebbe, een affchuwelijk fehrikbeeld voor mij zelve geworden, fchijnen mijne handen fteeds bevlekt met dat bloed 't geen mij voor den Rechterftdel dei- Goddelijke rechtvaardigheid, zal aanklaaagen! dit kastje is het eenige oVerblijfzel van mijn fortuijn en voorbijzijndë Leven; ik ben door eene vrouw welke mij dient en aan wie mijn ftaat en misdaad onbekend is, van uwe roemvolle ongenade en verdienften onderrigt, en nu, alvoorens ik ten grave daale, heb ik aan uw geluk willen medewerken en u een goed ter hand ftellen, 't welk u toekomt gij ijst mijn kind', ga, gij kuntmij nietfterker verfoeien dan ik mij zelve doe; ontwijk dit fchrik verwekkend tooneel, haast uom mij teverlaaten en te vergeeten, of liever, beween mijne gedachtenis, terwijl gij mijne misdaad vervloekt; dit is alles wat ik van uwe tederheid begeeren kan. Zoo het berouw genoegzaam was ter uitwisfching van zulk eene misdaad, zoude ik reeds lang de goddelijke wraak bevreedigd hebben. Mijlord S... was verflaagen; de affchrik, de tederheid, het medelijden, alle deeze aan-  KONING VAN ENGELAND, 53* aandoeningen overweldigen hem te gelijk, ... hij wijkt voor de infpraak der natuur en werpt zich onder het plengen van traanen in de armen van den grijsaart. —— Ach! ik vergeet alles, ik vergeet alles 1 gij hebt berouw, gij zijt rampzalig, gij zijt mijn Vader !.,.. dit is alles wat ik zie. Hij tracht zijnen overgrootvader te beweegen om hem, onder een vreemden naam, naar Schotland te volgen, de grijsaart weigert zulks, doch overgehaald door de traanen,, en fmeekifigcn, van den Lord, {temt hij het verzoek toe; Of liever veinst het toeteftemmen. Zijn kleinzoon, onverduldig om hem weder te zien, en zijn rampzalig Lot te verzachten, komt weder den volgenden dag, doch galles was verdweenen, De Lord liet niets ter navorfching, onbeproefd; doch alles was, te vergeefs : het is waarfchijnlijk, dat deeze elendige, zich niet voor zijne bloedverwanten, wilde vertoonen, en dat hij daarom zich is gaan verbergen, in een verblijfplaats, waar hij zoo onbekend kon .blijven, als in die waarin Mijlord S..... I 3 hem  sga DE DOOD VAN KABEL DE I. jicm aantrof, Hier kan men met een onzer grootfte dichters uitroepen: 1 . 11 eft' donc des' forfaits Quê le courroux des Dieux ne paf„ donfte jamais'." a). O) Wij laatên de' waarheid van deeze Helling" é» de JrJstMd'sab derzelver toepasfing terverantwoording va» deti Autheur {Vertaaler) Y E-  FELIC1E.   J E L I G 1 E. O. A -lij, die de ondeugd, in al derzelver affchuwelijkheid, gevolgd van wroeging, en geftraft door zich zelfs, voorftelt, bevordert den voortgang der deugd, .bevestigt haare Grondbeginfels en doet haar, in één woord, bef minnen en betrachten. Het verhaal 'z geen wij hier geeven zullen, bevat een fpreekend bewijs van de onvermijdbaare ftraf, welke aan de vermetelheid en woede der driften is vastgehëgt; de Hoofdftad van eene der provinciën van dit Koningrijk, treurt nog om dit, voorval, daar ook de yoornaamfe perfoonen er van bekend zijn. De daaden zullen met getrouwheid voorgefteld worden, de eenigfte vrijheid,' die men neemen zal, is de verzwijging der naamen, deeze foort van wet hebben wij ons voor altoos opgelegd, dit is een plicht, welke men aan de Maatfchappij verfchuldigd is : en wee dien geleerde, welke zijne kunst tot zoo verre verlaagt, om den Echo derkwaadfpreekendheid te zijn, en de Famieiiende fmari I 3 der  334 F E L I C I E. der gefchonden eer te doen ondervinden! en welk eene veragting verdient hij niet die zijn pen fen zijne gaven aan de boosheid en lastering ten dienfte geeft. Felicie hadt in haare vroegfte Jeugd haare ouders verboren, door eene befmettelijke ziekte, welke in de provincie heerschte ; een oom van 's Vaders zijde vervulde derzelver plaatfe; zij was gehuuwd, maar eeven geJijk veele anderen, welke verbintenisfen moeten aangaan zonder dat dezelven eens omtrent de keuze haarer Echtgenooten geraadpleegd worden : de Gemaal van Felicie bezat geene gaaven om het hart eener vrouwe te treffen; op zijn best genoomen kon zij hem achting toedraagen: maar hoe veel verfcheelt ^ de achting van Liefde'. hij overleedt na weinig jaaren zonder kinderen nagelaaten te hebben , de weduwe bleef in maatige omftandigheden zitten, doch zij moest eene rijke erffenis ontvangen van dien Oom, welke haar zoo beminde, als of zij zijne eigene dochter geweest ware, en welkers tederheid zij ook van haar kant met de leevendigfte dankbaarheid beantwoordde. Het  FELICIE. 135 Het verlies van haaren man, was bijthaar gevolgd van die droefheid, welke voor dë kalmte der ziel wel ras plaats maakt. In dien ftaat van gelukkige onverfchilligheid hadt zij tijd gehad om van haare reeden gebruik te maaken: Felicie was aan eene befchaafde opvoeding een aantal nuttige kundigheeden verfchuldigd, welke aan haar natuurlijk vernuft nog meerder glans bijzetteden; haare deugden evenaarden haare bekoorlijkheeden en men prees haar altoos als het voorbeeld van wijsheid eh fchoonheid; maar het geen haar nog voordeeliger onderfcheidde, was eene edele grootheid van geest, eene verhevenheid van gevoel, een foort van heldhaftigheid, waar voor weinig menfchen vatbaar zijn; haare denkwijze was haar bijzonder eigen, en niet, gelijk die der meesten, gevormd naar de meeningen van anderen: overtuigd dat 'er een zeedelijk grondvest is 't geen door zich zelfs beftaat, was zij verre verwijderd van die vleiende denkbeelden, welke in de waereld zoo gangbaar zijn, en waarvan die behoeftigen van verftand zich voorzien welke de bijeenkomften helmetten: 't isonI 4. der-  ï3ö i E L .1 C I E. éertusfchen yan deeze laffe redenaars dat die ongerijmde en dikwils woeste ftelreegels voorzoomen, welke , door de tijd en de fleur' voortgeplant, al vaak ten fchande der menfchelijklieidj tot wetten verheeven worden, ■ . , .■ ; - Wij bleeven op deeze kleinigheeden ftaan, om dat dezelven van zoo veel invloed zijn op Felicias Lot; terwijl van deeze verftandige ftoutmoedigheid van redeneering haai-e bekoorlijklieedeii. eenen grooterLuister ontvingen. -Men zal niet verwonderd zijn, dat Felicie omringt werdt door een aantal aanbidders, welke elkander onderling haar hart betwisten., .Op. het oogenblik dat zij de gelukkige zoude hebben kunnen. noemen om de plaats van haaren eerftenEchtgenoot te vervullen ondervondt zij, dat de fortuijn eenfoort van nijdige is, welke altoos met de natuur in Oorlog leeft, vooral wanneer deeze een weezen.,heeft voortgebragt, overftelpt door haare beste-.gunstbewijzen ; haar oom werdt inkorten tijd van alle zijne rijkdommen , de vruchten van eenen uitgebreiden koophandel en eerlijken vlijt, berooft. Zijne Nigt was daar• ., om  FELICIE, 137 Q£U niet", minder bekoorlijk; maar, voorzien van een' fchranderen enopmerkzaamenreest, gelijk wij reeds gezegd hebben, befpeurde zij ras dat men haar .die oplettenheid nie) meer. als voorheen betoonde, vermits deeze fteeds het geluk volgt, doch meestijds aan de ongelukkigen geweigerd wordt; deeze opheldering omtrend de onrechtvaardigheid en laagheid der maatfchappij bedroefde. Felicie doch deedt haar toevlucht neemen tot die fierheid der rampfpoed, welke eene fchaevergoeding fchijnt te zijn voor al de verne-' deringen, welke zij noodzaakelijk ondergaan moet. De Deugd,zoo wel als het veriïand der weduwe verfterkte zich in deeze vreefelijke omwenteling ; haare. oogen wierden nog meerder geopend op hen die haar omringden , en haar hart wapende zich met eene onverwrikbaare onbuigzaamheid, vast beflooten hebbende om zelfs den minlren indruk welke haar tot liefde geleiden kon met ftahdvastigheid aftekeeren. Felicie hadt echter geen hart dat voor de tederheid gellcotcn was, neen zeeker, want daar. geene aandoenelijkheid plaats / " ' * ' I 5 'heeft, '  Ï38 FELICIE. lieeft, kan geene deugd zijn, maar zij meende overtuigd te zijn, dat de fortuijn bij alle de verbintenisfen de voorzitting hadt, en dat zoo de Liefde er al zomtijds eene vormde, dezelve welhaast verzwakt is, en eind-lijk gevolgd wordt van 't naberouw en onverfchillingheid ja dikwils door een' wederzijdfchen afkeer; daarenboven zoude het zeldzaam zijn, zoo de hoogmoed zich niet een weinig in het gevoel onzer eigene waarde inmengt: en hoe zoude Felicie haar uitmuntenheid in zoo veele opzichten niet befpeurd hebben? haar ontbrak niets dan Rijkdommen, en zij zoude zich fterk beleedigd geacht hebben bijaldien iemand zich verftout hadde dit gemis haar te doen gevoelen; deeze haare aandoenelijkheid , welke in 't hart der ongelukkigen nog meerder fterkte heeft en hun tevens zoo nodig is, was dan geheel op haaren bloedverwant gevestigd ; welke zij trachte te vertroosten; doch wiens ongeluk nog vermeerderd werdt door 't gevoel van zijn onvermoogen om iets tot het geluk van zijne nicht toetebrengen. Monfervan, offchoon hij rijk waare, en Fe-  FELICIE. *39 Felicie niets dan haare bekoorlijkheeden bezat, werdt fmoorlijk op haar verliefd; ja hij hadt zelfs beflooten haar te trouwen; voor 't overige was hij vol van die onverdraaglijkheeden, welke zeldzaam van;den overvloed gefcheiden zijn; hij hadt een trotfche enbeflisfende toon van fpreeken; eene walgelijke eigenliefde ftraalde in alle zijne daaden op 't zichtbaarst door; wreed, onmenfchelijk omtrent ongelukkigen, fcho'nk hij zijne oplettenheid niet dan aan de gunftelingen van het Fortuijn; ja deeze was zijne godin, en de gantfche ftad was verwonderd , dat hij zich verneederde om te beminnen, en zijn Lot te verbinden aan dat van een voorwerp 't welk niets dan fchoon en demdziam was, en waarlijk deeze herfchepping' behoort alleen' aan de Liefde; zij temt den wreedften tijger en het hart der Rijken wordt door haar vermoogen verzacht: dat van Monfervan, kende na de gouddorst geen andere hartstocht dan die om onze jonge weduwe tebehaagen ; doch hoe meer hij' beminneiijk meende te worden, des te meerde- werdt hij affchuwelijk. Fe-  M° FELICIE. ^Felicie was verre van zijne hoopjte vlijen, integendeel zij hadt openlijk verklaard het huwelijk voor altoos vaarwel gezegt te hebben; de rijkdom , zejde zij tot haaren verWaanden minnaar, maakt een af te grooten affiand tusfchen u en mij; ik zoek u niet te misleiden , vervoeg u bij eene vrouw, welke meer met u gelijk is, en in vermoogen en in rang: de ongelukkigen zijn beneeden eiken rang;' eenzaame vreemdelingen in de waereld, moeten zij zich in hun ongeluk verbergen en trachten om voor zich zeiven genoegzaam te zijn. Voor mij ik heb bellootenom nünmer,met wien het ook zij,mijn ongelukkig Lot te deelen, vroeg of laat zouden uwe oogen geopend worden en gij zoudt mij zien, zoo als ik ben, zonder rijkdom, zonder hoop om dezelven te verkrijgen en moogelijk welhaast tot last van mijne vrienden; Geloofmij Wij zijn niet voor elkander gefchikt, onze harten hebben te weinig overeenkoomst, verzaamel gij rijkdommen en laat mij mijne dagen in vreede flijten aan de zijde van eenen bloedverwant, die mij de plaats van alleszaj vervullen. De  FELICIE*. txt De weduwe liet niets na om zelfs de minfte ftraal van hoop te doen verdwijnen, maar de trotfche rijkaart twijffelde niet of hij zoude eindelijk haaren tegenftand overwinnen, en welk middel zoude er geweest zijn om zijne begeertens of liever zijnen wil te wederftaan? Monservan bezat een onnoemelijke fchat en daarom dacht hij 't onmoogelijk te zijn, dat men onoverwinnelijke hinderpaalen in den weg lag, hij bèfchouwde het goud als eene der vermoogendfte fpringveeren deezer aarde, dan, die wijze van denken, welke moogelijk algemeen verfpreid is, baarde nog meerder afkeer in het hart van Felicie ; ja deeze af keerigheid werdt zoo blijkbaar, dat hij, die Zoo veel vertrouwen op zijne voorregten ftelde, eindelijk zich zelfs móest bekennen dat hij nog niets gevorderd was, doch de gekwetfte hoogmoed voegde zich bij zijne hartstocht, en zijne Liefde of liever zijne drift was reeds genoegzaam om hem tot ongehoorde uitterstens te doen overflaan. Monfervan geeft zich dan geheel over aan zijné drift, wel overtuigd dat men bellooten heeft.  :r.p FELICIE. heeft , hem tegenftand te bieden; geheel door de boosheid bedwelmd , vervoegt hij zich bij twee vrouwén van zijne kennis welke hem gantsch en al waaren toegedaan : de fortuijn vindt eeven gemakkelijk llaaven als flachtoffers^ deeze laage fchepfels hadden hunne zielen voor goud verkogt, en vormden een afichuwelijk ontwerp om de helfche drift te vervullen van eenrampfaligen welke zich booven de wroeging verheeven hadt; met vreugd omhelst hij de voorflag en neemt behendig eene geleegenheid waar welke hij zeeker, zelfs hadt doen gebooren worden: een avondmaaltijd brengt Felicie in gezelfchap met die twee vrouwen, welke haar bijzijn zoo onwaardig waren; men zal niet . in die affchuwelijke kleinigheeden treeden, welke de zedigheid en de menfchelijkheid doen bloozenc 'i zij genoeg te weeten, dat Monfervan geholpen door zijne fchandelijke gezellinnen de afgrijsfelijkfte der misdaaden voleindde; de ongelukkge Feiicie dronk eene. Liqueur waarin men het fap van zeeker kruid gemengd hadt, 't welk iri zijne verdoovende uitwerking veel rasfer en fterker was dan 't ge- WOO"  felicie. ï43 woone flaapkruid; zij geraakte in eenen diepen flaap en Monfervan bezat de laagheid of liever de woeste barbaarfchheid om van deezen onwilligen flaap gebraik te maaken. Felicie ontwaakt zonder de oorzaak of de gevolgen deezer flaapziekte te bevroeden. Het voldoen der begeertens van dit monfter, hadt Hechts gediend, om zijn drift nog meerder, optewakkeren; hij hoopte door dezelfde middelen een tweede keer zijne beestachtige lust te voldoen en bekoorlijkheden te genieten waarvan de Liefde hem nimmer bezitter gemaakt hadt;ten die einde befpiedde hij fteeds de geleegenheid daar toe, doch zijn geluk of liever zijn helfchen geest wilde hem niet meer begunftigen; ondertusfchen begaf hem de hoop niet, maar integendeel hij fmeedde geduurig nieuwe ontwerpen waar van hij zich het gelukkigst gevolg beloofde. Felicie kon de gemeenfchap met dien vloekwaardigen mensch niet broeken, zoo als zij wel wenschte; want men is in de Provinciën aan veele tijrannifche ongeleegenÜeeden blootgefteld, waar van men in deeze hoofd.  fjtf f E e r c r e$ hoofdftad méts weet g zoo dat zij gedrongen was aan Monfervan ingang in haar huijs te vergunnen. . ■, ■ • , De gezondheid van deeze ongelukkige vrouw, begint te wankelen, zij befpeurt teekenswelke haar ontzetten en deeze tee•fééns van een ftaat welken zij niet moest ondervindenontwikkelen zich meer en meer ; haare verwondering maakt welhaast plaats voor eene diepe droefheid ;• hét word be-1 kend dat zij zwanger is, en zij zelfs kon 'ei 'niet langer aan' twijflélen, de onschuld kan niet veinzen; Felicie-hadt zich'niets te venwijten , en daarom' verbergt zij geenfmts haar ongelukkig Lot. En waarom, fprak zij tot haar bloedverwant, waarom, zoude ik zulks verbergen ? ik behoef voor mij zelve niet te bloozen, men moog mij aan de befpotting en verachting bïootftellen, 't zal mij vertroosten, hunne fchichteu niet verdiend té' hébben, zij zullen mijn hart ook niet treffen, 't welk mijne rechtvaardiging in de bekentenis der waarheid vinden zal, déeze waarheid zal mij bezielen en mij onderfteunen tot aan mijn laatften zucht, ik berr'over> tuigd  FELICIE. 145 tuigd van mijne onfchuld, en dus zegt het Weinig, dat men mij befchuldigt, en hij \s alleen ongelukkig welke zijn eer in de goede gedachte van anderen ftelt; ik zal opentijk belijden, dat mijn geval onbegrijpelijk is; men zal mij niet gejooven; maar nog eens., in mijne oogen ben ik onfchuldig en die der weereld, zal ik niet fchroomen; ik zal haar oordeel trotfeeren, daar mijn geweeten mij gunftig is, en tot dien prijs, zal ik gemakkelijk de rampzaligheid van mijn wonderbaar noodlot kunnen draagen. . ., , De ongelukkige weduwe trachtte zig toch ten aanzien van haar ftaat te verlichten, haare gisftngen waaren op Monfervan bepaald, zij herinnerde zich de avondmaaltijd, ea de onverwachte fiaapziekte, welke haar toen overvallen hadt, en op het oogenblik' dat zij omringd was van perfoonen, welke in haar belang waren, zoude zij Monfervan ajs haaren fchender genoemd hebben, wanneer hij zelfs inkwam, voor haar nederknieldeen bekende, dat hij de oorzaak ware van dien ftaat, welks verklaaring zij naauwlijks' hadt kunnen raaden; ja, vervolgt hij, het is door K ee-  ï46 f È L I C I E.' eene affchuuwelijke kunstgreep , dat ik over de Deugd heb gezegepraald, maar befchuldig de fterkte eener hartstogt welke zich tot die noodzaakelijkheid gebracht zag. Felicie 1 ik boodt u mijn hand en mijne rijkdommen aan, maar gij hebt mij afgellaagen met eene verachting, welke mijngevoel gaande maakte ik wilde volftrekt den naam van uwen Echtgenoot draagen : ik koome mijne fchuldherftellen, openbaar erkennende, dat het wichtje . 't welk gij onder 't hart draagt, aan mij" het leven verfchuldigt is; dat ik deszelfs Vader ben,' en ik ftaa gereed om deszelfs moeder voor 't Echt altaar als mijne Eehtgenoote te erkennen, Verfchillende beweegingen maakten zich meester van ' 't hart van Felicie, of liever óverftelpten haar. Monfervan lag nog geknield voor haar neder, zij ftiet hem met verontwaardiging van haar af en zich wapenende met eene edele fierheid, zegt zij, dit zijn dan de middelen, waar van uwe Liefde zich bediendt, om zich van een hart te verzeekefen, 't geen nimmer het uwe zal zijn: gij hebt het gehoord, 't heeft zich verklaard, gij hebt  FELICIE. i4? hebt mij de eer trachten te rooven, om mij te verneederen . ga laage ziel, deeze eer is boven uwe macht, ik zal dezelve» geheel behouden, fchoon ik weigere om in uwe affchuuwelijke ; misdaad te deelen. . Uwe vrouw...', zoude eene roisdaadige zijn en ik wil liever dat mijn kind onbekend zij , dan u tot Vader te moeten erkennen; en de geheele waereldzal uwe laagheid, uwe misdaad,mijn ongeluk en mijne onfchuld, bekend worden. Neen mijn kind zal u geen vader noemen ; en ik, gij zult bij mij als mijnen ergften vijand , wiens bijzijn ik ontvluchten moet, befchouwd worden. Op 't oogenblik ftondt Felicie op om zich te verwijderen, men tracht haar te rug te houden, doet voortellingen, fchildert haar het berouw van den misdaadigen, de verpligting, waarin zij iso'm ^ de geboorte van haar kind te Wettigen > 't welk zich geduurig de fchandvlek waar mede het bevlekt is, zal moeten vertegenwoordigen, doch alles te vergeefs de fchande yallle op de misdaad: mijn ongelukkig kind heeft er geen begaan, dat het deugdzaam zij 1 dat het in navolging sajner moeder de rampfpoed K 3 én  ï4§ F Ë L I C I E; de onrechtvaardigheid van een ongerijmd enwreed vooroordeel met ftandvastigheid leerer draagen, ik. erken, mijne omftandigheid is verfchrikkelijk, verfchrikkelijk'. maar voor 't Oog van hemel en aarde een man, tot mijn' Echtgenoot aanteneemen, welke mij in denafgrond der elende geftort heeft? hem in mijn bed te ontvangen en mijne armen. ... Waar is affchrikkelijker dood? ja ja, dat men mij niet tegen houde, de dood zal mijn" toevlucht zijn l Monfervan is dierhalven genoodzaakt het bijzijn van Felicie te ontvlieden, deeze verheevene vrouw, verwonderenswaardig door haaren moed, in plaats van door deezen flag ter neergeveld te zijn, heeft de ftandva"sti ge heldenmoed eener groóte ziel aangenoomen; zij vertoont zich in 't openbaar, verfchijnt in de gerechtshoven om de rechtvaardigheid tip te roepen, daagt den fchuldigen en doet hem een proces aan, de geheele ftad heeft het oog op het' vonnis gevestigd, de voornaamfte perzoonen, de magiftraat zelve trachten de weduw tè beweegen om van haare vervolging aftezien, en alles uit den weg te ruimen door  FELICIE, i49 door 'Monfervan aanteneemen: zij blijft onwrikbaar , en wanneer men van haar eer of van die van haar kind fprak, herhaalde zij "t geenze tegens haaren oom en Laire vrienden gezegd hadde : Liever duizendmaal den dood dan zulk eene vereeniging'. en 't geen . «enige verwondering baarde, was dat zij alijverigst aandrong op vergoeding en interesfen, 't welk zij alles verkreeg. Naauwlijks hadt Felicie haar proces gewonnen , of zij vertrok naar een eenzaam landhuijsje, waar zij de Maatfchappij vaar-' wel zeggende, niemand dan haaren oom zag, zij bracht een zoon ter waereld, haare eerfte woorden waaren fmeekingen, aan haaren Oom, om haar kind als het zijne aantemerken; zij omhelst verfcheidene maaien dit onnoozel wicht, befproeit het met traanen overlaadt het met liefkoozingen geeft het vervolgens over en verzoekt dat men haatalleen laate om eenige oogenblikken te rusten. Bijna twee uuren waren er reeds verloopen, en Felicie fcheen nog in diepen rust te zijn ; haaren 'ftaat vereischte oppasfing, wes»K 3 hal-.  ?5o FELICIE. ven befloot men in haare kamer te gaan 5 het oog yiel 't eerst op een brief welke zij gefchrgeven hadt en op de tafel lag, men vliegt naar 't bed en vindt Felicie, worftelende tegen den dood; men ijlt naar den oom; hij koomt, omarmt zijne nicht, en roept om hulp, doch Felicie wenkt met de hand, dat ze te vergeefs zoude zijn, en dat men flechts haar kind moest brengen, zij neemt het in haare krachtelooze armen, kuscht hetzelve en geeft het over aan haaren oom, en , terwijl zij de handen ten hemel hefte, en als 't ware om genade fmeekte, blies zij denlaatften adem uit: de oom overftelpt van droefheid haast zich om den brief te leezen, zie hier wat derizelve bevatte: „ Gij hebt mij ten vader geftrekt en waart „ mijn eenige vriend,'t is dus aan u alleen, », dat ik mijn laatfte zuchten betrouwen ' „ kan, op ■ t oogenblik dat deezen brief u ,, ter hand zal koomen, zal uwe ongelukki„ kige nicht van de boosaartigheid der men„ fchen niets meer te vreezen hebben: Ik „ fterf er het flachtoffer van, zij hebben mij s, gedwongen, die wreeden, om het opper? ' wee-  FELICIE. t5t „ weezen te beledigen door mi'] te onthef„ fen van een Last, welke zijne wijsheid zelfs : „ moogelijk mij opgelegt hadt te draagen , „ maar hoe kon ik langer leeven naar 't geen „ ik geleeden hebbel ik heb gewacht naar , 't oogenblik, dat ik moeder werdt om , over mijn leven te befchikken, het vergif , kruipt door mijne ingewanden, Mijn God'. Mijn God'. zal ik genade van u . verwerven? helaas kon ik langerbeftaan! ., Niet dat ik wroegingen te vreezen hadt, „ z'j zijn het luon der fchuldigen, en ik was ., zulks niet, maar ik kon de pijn, welke mij „ verfcheurde, niet langer wederftaan. En hoe kon ik mijn lot deelen met een ramp„ zalige als Monfervan? hij ftelde mij voor te trouwen? maar kunnen zulke fchen',' daaden herfteld worden ? van 't oogenblik mijner rampspoed was de waereld mij een affchrik, om mijn zoon alleen heb ik mijn einde vertraagt, voor hem alleen IHnkde „ wetten doen fprceken en dat verzocht, 't «een mij voor mij zelfs vernedert zou„ de hebben, zoo ik er het voorwerp van „ «eweest ware. Maar wat is eene moeder K 4 » niet  ïgs F E L i G I E. „ niet aan haar kind verfchuldigd! ik konde $> hem' niets' nalaaten dan traanen en ijd'ele ,•, klachten! nü is zijn ftaat gevestigd en mij ,-, niets overig dan te fterven; ik ftort mij i; neder in 't graf, 't is daar, waar hetongeh luk zijnen proóij verlaat,en ik vreezeniefc -s, dat de fchande er mij zal volges.' Nog *, eens ik ben' onfchuldig. O Hemel ware h ik het ook zóó in uwe oogen, als ik het „ moet zijn in de oogen der waereld! vaar„ wel dierbaarfte mijner bloedverwanten! ik j» ftel mijn zoon in uwe handen, ik weet ■„ niet, of gij hem omtrent den oorzaak zijns beftaan moet onderhouden, zoo gij hem „ van zijne moeder fpreekt zal hij zeeker \, vervloeken..,., wat zeg ik, ik moet ver* giflenis fchenken aan hem, die mijn graf gedolven heeft; ik moet alles opofferen 't >, geen de' Godsdienst 'gebiedt, wel nu dan, j, dat hij leeve: en berouw hebbe en zich h a]toos mijnn' dood 'verwijte. .,. vaarwel „ dierbaare Oom, waardigen weldoener, ber s, min mij in mijnen zoon en herinner u „ eene ongelukkige welke u met haarea p laatften adem nog zegent * " x' * De  F ELT C E. 15, ' De achtenswaardige bloedverwant was van .verblijfplaats verandert en in eene andere •Srad gaan woonen, hij voedde het kind van Felicie op, terwijl hij zorgvuldig het geheim zijner geboorte voor hem verbergde. Mon'servan, fteeds door de beeldtenis zijner misdaad vervolgt, en moogelijk zich overgeevende aan de infpraak der natuur, welke "haare rechten altoos op hét hart behoudt, zelfs op dat der onmenschelijkfte rijken, Jiadt zijn wooning' ter zelfde plaatze gevestigd, hijbefpiede telkens de geleegenheeden , om zijnen zoon te zien, welke reeds groot werdt zonder nogtans die geenen te kennen , waaraan hij zijn leven verfchuldigd was. ' Dat kind kwam eindelijk tot dien heftigen ouderdom , waar in men eene belediging 'recht gevoelen kan en oogènblikfcehjk daar van wraak neemt. Een onbefcheiden vriend welke in 't geheim van den Oom was, onderricht den jongman van alles, én zelfs dat hij van Monfervan een jaargeld trok, hij doet meer, hij doet hem zelfs den brief van .zijne moeder zien, welke hij ongelukkig te dier tijd in handen hadde. Bij de leezinë K 5 hie?  254 FELICIE. hier van wordt des Jongelings toorn ontftooken, hij wordt woedend, men verzoekt hem om geheimhouding hij doet zulks getrouw, doch hij ziet zich ten prooij van geweldig» hartstochten, welke hem geduurigbeftreeden. eenige tijd door een aantal denkbeelden en ontwerpen , welke hij beurtlings weder verwerpt geflingerd, weet hij zich meester van den brief te maaken; Nu, weggefleept door een gevoel, 't geen hij niet wederftaan kan, vliegt hij na Monfervan, men dient deeze aan, dat er een Jongeling was, welke een bijzonder gefprek met hem wenscht te hebben : Monfervan ontftelt, de vrees vslgt fteeds de misdaad; doch hij beveelt dat men hem binnen laate en vertrekke, dejongmankoomt. Monfervan wordt rood, verbleekt en roept ontfteld uit, zijt gij het mijn zoon! ja zegt de jongman, aakelig zuchtende, het is niet lang geleeden, dat mij dit afgrijsfelijk geheim Jontdekt is; Jja, ik ben uw zoon !... ik weet ook dat ik de zoon van Felicie ben, deeze naam ach! moest ik van u het leven ontvangen! lees: (hij haalt de brief uitzijn zak) zie daar, waartoe gij mijne rampzaalige moe-  FELICIE. iss moeder gebracht hebtgij zijt het, gij, die het vergif door haare aderen hebt doen {hoornen, die haar het leven ontrukt hebt; zij is niet meer! ik ben helaas van haare tederheid voor altoos berooft, en zonder u, zonder uwe aflchuvvelijke drift behoefde ik om mijne geboorte niet te bloozen, ik zoude er niet zijn '. denk niet, dat ik het leven als een weldaad aanmerkeV zoo mijne moeder jnaijne h'aanen.... Maar ik heb geene moeder en.... gij fchreidt ? Monfervan befproeide in de daad den brie'f door zijne traanen, terwijl hij denzei ven met eene beevende hand aan den Jongeling te rug gaf. — Het is waar.... ik heb mij alles te verwijten... dat ik haar beul ware, dat een dwaaze, een onverwinnelijke drift mij verblind heeft, en dat, zeedert het afgrijsfelijk oogenblik dat ik eeuwig vervloeken, zal, ik nimmer eenige rust genooren hebbe'. In den flaap zelfs zie ik Felicie gewapend tegens eenen ongelukkigen, die naauwlijks meer leeft.... Mijn zoon !. . . Mijn zoon!,. koom mij vertroosten.... hoe i... wilt gij u niet in mijne armen werpen! Gij ijst op mijn  i5<5 FELICIE. mijn gezicht, en deinst te rug, koom wreek Felicie, wreek uwe Moeder, doorftoot mij 't hart, 't geeft zich aan u bloot, .verlos mij uit mededoogen van een geduurigefmart '... Groote God'. men is dan niet ongeftraft misdaadig, daar beftaat eene onzichtbaare gerechtigheid, welke den fchuldigeu vervolgt Mijn zoon ftraf mij, dat ik' u 't leven gegeeven heb , ik fmeek' om den dood: ach ! dat ik dezelve van uw hand ontvange! Deeze ongelukkige, wiens berouw hem zeker minder misdaadig maakte, trachte de degen zijns zoons te vermeesteren, om zich ■zelfs te doorfteeken, dan de jongman door deerenis bewoogeu wederhield deeze blinde drift —— uw ftaat ontvonkt mijn medelijden, neen ik ben het niet, die mijne moeder zal wreeken, zulks laat ik den hemel aanbevoolen.... in dit oogenblik. .. de natuur. .. ach ik gevoel dat ik uwen zoon ben '. ik gevoel het.. . maar ik durf u niet verzeekeren dat dit gevoel altoos de overhand zal hebben. .. ik zie geduurig mijne moeder uit het graf oprijzen en haare armen naar mij uitstrekken. ,.. deeze brief. ... deeze britf heeft  FELICIE. frfeeft mijne ziel doordrongen... hij ftaat met vlammendeLetteren in mijn hart gegrieft. .weet gij welke afgrijzelijkheid..'.. Welk vervloekt ontwerp mij naar u toedreef.... verwijder mij •.. ontruk mij 't leven..,. ik zoude ... Ach'. ik ben 't dien gij moet doorfteeken! . Op 't oogenblik valt hij neder op eenftoel onder een vloed van traanen. Neen roept Monfervan, neen gij zult niet fterven, nog eens ik verdien den dood, en dat mijn hart door mijn zoon verfchenrd worde ; wees mijn' moorder, deeze afgrijsfelijke ftraf was mij bereid 1 Gij zijt mijn Vader, zegt de jongmam al mikkende zich voor zijne voeten werpende en ik , ik zoude u bemind hebben ! - Gij kunt mij niet beminnen! en.,. . befchöuw deezen brief roept de jongeling in" woede, oordeel wat ik moet gevoelen ? de dood mijner moeder is mij geduurig tegenwoordig , haare zuchteu en fnikken treffen" mijn gehoor. . . neen, ik durf u nietverzee-' keren.. ik durfn niet verzeekeren... Hemel! zoo ik de fchuldigften der menfehenwierdt!..? e'eh monfter '... zeg mij.. herhaal mij dat gij mijn'  «58 FELICIE. mijn vader zijt... laat ons... o laat ons een misdaad voorkoomen een misdaad waar voor de natuur grauwt! verhoor mij dat ik van u weg vluchte! verwisfel uwe weldaaden in eene fomme, welke mij in ftaat Helle te gaan fterven... aan 't einde der waere ld! Ik zal 'er mij gaan verbergen.... en... een ijslijk Lot ontgaan... daar, zalikmijne moeder in vrijheid beweenen en niet te vreezen hebben dat mijne traanen.. . mooglijk zal ik u betreuren 1 ik ga heen en zal de vrachten van uw medelijden verwachten... ach laat ik mij verwijderen en deeze plaats voor eeuwig ontvluchten. , , Monfervan poogt hem nog te rag te houden , gij wilt dan mijn zoon niet zijn, zegt hij, hem bevochtigende met zijne traanen—— ik wil,... fterven van wanhoop. Dit zijn de eenigfte woorden, Welke aan dit medelijdenswaardig kindontfnapten,de fnikken verftnooren zijne ftem; hij ontrukt zich aan de omhelzingen van zijnen vader en vlucht ijlings heen. ....... , ■ Hij fchrijft eenen tederen brief waar in hij zijne verzoeken vernieuwt. Monfervan einde- lijk  FELICIE. 159 lijk doer zijnen aandrang verwonnen ftemde in zijne beede en zondt hem de verzochtte fomme geld. De Jongeling vertrekt, na aan zijnen weldoener, den oom van zijne moeder gefchreeven te hebben, hij melde hem zelfs de reedenen, waarom hij zich verwijderde, men weet niet wat verder van hem geworden is, wat zijnen ongelukkigen vader betreft, deeze heeft nog eenigen tijd geleeft, weggezonken in eene diepe droefgeestigheid en is geftorven Felicie en zijnen zoon geduurig betreurende en erkennende dat er eenen opperften wreeker en Regtvaardigen rechter beftaat en dat het de deugd alleen is, welke ons op aarde nog eenig geluk kan doen genieten. DE  D E RECHTVAARDIG Èï AANDOENLIJKE MA N, D e Gerechtigheid is dikwiis gedrongen om : het medelijden tegentegaan. Terwijl dit. gevoel onze natuur nogtans veradelt, enmoogehjk de fchoonfte trek is! Welke de Oorfprong van onsbeftaahden meiisch gefchonken heeft, ja welke misfchien'als een 'uitvloeifel van de GodUjke zelfsftandigheid k'ariaangëmerkt worden ! hoe achtenswaardig moet ons dan die Priester van Themis toefchijuen, hoe groot moet hij in zijn eigene oogen zijn, wanneer hij ,te gelijken aan zijne plichten en aan het mededongen heeft kunrfeu voldoen , in een Woord wanneer hij dien Rechter met den menfchenvriend heeft kunnen vereenigen, en d.us een faamenftemming gevormd, welke zoo moeielijk en zoo weinig te hoopen is. Wij E N  DE RECHTVAARDIGE AAN DOENELYKE MAN".   EN MNDOENLYKE MAN. m Wij zullen hét voorbeeld daar van niet gaan zoeken bij die meenigte waare wij zen , deugdzaame helden, welke in de vroege tijden uitgeblonken hebben en waarop Grieken en Italien nog roem draagen; neen,wij zullen hetzelve in ons vaderland, te midden van ons vinden, zoo als het onze dagen ten glorie ftrekl, die oudheid, en een Griekfche of Romeinfche na£im zijn de eenigfte voorregten, welke dien man ontbreeken! want plaatst hem eenige duijzend jaaren vroeger j en de Dichtkunst en wijsgeerte zouden hem te regt hunne Eoffpraaken toezwaajen en zelfs altaaren oprichten. Een koopman uit deeze Stad, welke wij Valdeuil zullen noemen, hadt zwaare verliezen geleeden, dan hij vleidde zich dat zijn doorzicht, iever en deugdfaam gedrag, hem zouden beveiligen, van die ramfpoedige on~ geleegenheeden i Welke eene verwarring van zaaken medefleept; hij vertrouwde op de vriendfchap en menschlievenheid, en ftelda zich daarom gerust op de beloften, dat men hem te hulp zoude koomen, dan hij werdt ras uit deezen bedriegelijken droom gewekt, L daar  j62 de rechtvaardige daar hij zich plutfeHfig aan de eigenzinnige, en blinde wreedheid van zijne Schuldeisfchers zag overgelaaten. Hoe weinige zijn er welke de& bekoorlijkheid van 't mededoogen kennen en .zich herinneren, dat zij den naam van Christen zoo wel als dien van meusch voeren! veelen zelfs, welke hun eigen belang vergeetende , alleen luifieren naar den haat en de trouwlooze ingeevingen der twistzucht'. Daar toch de meeste Bankbreuken, meer veroorzaakt worden, door de ongevoeligheid en onhandige beftiering der fchuld eisfehers als door de trouwloosheid, of onbekwaamheid van den fehuldenaar. De eerlijke Koopman wilde geenzints gebruik maaken van verneederende en meesttijds fchandelijke hulpmiddelen, welke de wetten aan de hand geeven, neen! hij brandde van begeerte, om aan zijne verbintenisfen te voldoen , en vermeette zich, zelfs tegens het ongeluk op te roeien; hij. werdt voor zijn hardnekkigheid, of liever kieschheid geftraft; want een zijner fcixuldeisfchers onverbiddelijker dan pe de anderen, vervolgt hem in rechten, en waapent tegens dien eerlijken on- ge-  EN AANDOENLIJKE MAN. 1&3 gelukkigen alle de mengheid der wetten, een gerechtsdienaar koomt bij Valdeuil en toont een bevel om hem gevangen te neemen: 't geheele huisgezin berst in klachten uit, een vrouw, welke een zuigeling aan de borst hadt, en drie andere kinderen zuchten en weenen, het is een echtgenoot, een Va-J der! hun eenigften fteun en het waardige voorwerp hunner Liefde, die zij moeten verliezen. Nu omarmen zij de knien van den Gerechtsdienaar, befproeien ze met traanen , dan weder omhelzen ze den ongelukkigen, welke naar de gevangenis gefleept wordt. Ach! laaten wij zijne keetenen draagen, werp ons in het donkerst hol, maar dat mijn Echtgenoot, dat mijn Vader vrij zij! Deeze aandoenlijke klachten konden niet verhoord worden. Men kon zijn hart niet openen , voor dit Tooneel van aandoening, de verplichting der gerechtigheid is om zonder ooren en oogen te zijn, dierhalven moest men zich volftrekt voor het gezag vernederen, en aan de onverbiddelijkheid der wetten zich overgeeven: het ongelukkig huisL 3 ge*  464 DE RECHTVAARDiGE gezin, trachtte nog om het verfchrikkelijk ©ogenblik hunner uitvoering te verwijlen, onder vootwendfel, dat het vonnis niet in den behoorlijken form was, dit is toch het groote woord, 't geen men vaak de Leus der twistende pleitzncht kan noemen , men verzocht dus, om de uitfpraak van dien Magistraat te hooren, waaraan de bèflisüng van de waardij van diergelijke vo'nnisfen opgedraagen was; de Officier welke zich van den perzoon van den koopman moest verzeekeren, ftaat dit verzoek toe. Hierop gaat Valdenil, omringt van zijn r'ampfpoedig huisgezin, naar dien Magiftraatsperfoon; deeze ziet zich omringt van een êene Eehtgenoote en moeder en drie behoeftige kinderen, welke alle hem fmeeken en aanroepen als een befchermgod, welke hem de elende niet verbergen, waarin zij ftaan geftort te worden, de wanhoop,' welke hun Tarfcheuren zal, zoo hun de fteun hunnes huizes ontnoomen wordt; de Rechtvaardige Rechter in de fterkste zin flaat een aandachtig oog van onderzoek op het vonnis 5 en naar eene welgewikte herziening, doet  EN AANDOENLIJKE MAN. ïfë doet hij uitfpraak; dat niets den Koopman van de gevangenis kan bevrijden. Men onderwerpt zich dan aan deeze ftrenge beflisfing, en, terwijl het neergeilaagen buijsgezin in traanen en zochten uitbarfte vertrok de Rechter, en met hem alle hoop. Valdeuil ziet zich dan in keetenen; en welk fchouwfpel moet hij voor zich zien ! zijne vrouw en kinderen, aan de wanhoop overgegeeven. Wij zullen u niet ver- laaten! Neen, wij zullen u niet verlaaten; wij moeten hier fterven, ach! dat men u de Vrijheid wedergeeve ; wij zullen ons in uwe plaatfe ftellen, en wij zullen immers borg genoeg voor uwen wreeden fchuldeisfcher weezen? de ongelukkige koopman omhelsde hun beurtlings en fchreide; maar hoe werdt zijn Vaderlijk hart verfcheurde wanneer , hij het zwakke wichtje befchouwde, 't geen zijne wederhelft op "den arm droeg, en 't geen in zijne fmarte, fcheen te deelen! hij belaadde het met kusfchen en traanen, terwijl hij zuchtende uitriep. O hemel; het zal dan ras een weesje zijn', nu L 3 eens^  i66 DE RECHTVAARDIGE eens trachte hij weder vertroosting , te geeven, welke hij zelfs niet gevoelde; daar hij zich toch bewust was, dat hij nimmer 4e fomma, welke hij fchuldig was, betaa« len kon, om dus zijne Vrijheid weder te krijgen. Het oogenblik, dat de gevangenis geflooten moest worden, verfchcen, men kwam aan de vrouw en kinderen van. Valdeuil zulks aankondigen. Wij willen hier fterven, zoude men ons deeze gunst, deeze verlichting onzer fmart, nog weigeren? ——— Wel nu, dat men die wreedheid hebbe... om ons uit zijne armen te rukken, om ons den doodfteek te geeven Wij verkiezen dit, boven het overfchot eens rampzaligen levens., welke ons nog overblijft, te draagen. De Cipier, die al de ongevoeligheid bezat, welke aan dien ftaat fchijnt te behooren, volhardde om hun te willen wegzenden; ja hij was bezig, om ze los te rukken, wanneer, Valdei.il, die in traanen wegfmolt, bij den Concherge geroepen werdt; dit gaf we-.  EN AANDOENLIJKE MAN. 167 wener nieuwe ftof, tot vreezen'. welke ongelukkige Bag hebben zij dan nog te verwagten? of is 't niet genoeg, dat de ongeluk» kige fchuldenaar van zijne Vrijheid beroofd zij! Men volgt hem, vol van vrees, welke bij ieder ftap vermeerderd; men koomt eindelijk bij den Conchierge: zoude mijn onverbiddelijken fchuldeisfcher , nog niet voldaan zijn; roept de koopman. Gij zijt'vrij, ztgtde Conchierge, op een trotfehen toon (en tegens de oppasfers) dat men hem de deur opcne; Welk eene gelukkige omwen¬ teling voor deeze eerlijke lieden, welke op den oever des doods waaren! —— Mijn v;ider! Mijn Echtgenoot! — Zijne keetenen genaakt; ach! door welk wonderwerk. .. men kan hun geen verder onderrigt geeven, de fchuldbekentcnis is betaald, dit *s alles wat men kon zeggen, en Valdeuil is vrij. Weder eenigzints bekoomen zijnde va» de begoocheling, welke hun getrofién hadt, trachten zij om hunnen weldoener, dien L 4 zeld-  ï68 DE RECHTVAARDIGE zeldzaamen man, aan wien zij zulk eene blinkende weldaad, verfchuldigd waaren, te leeren kennen: Valdeuil deedt alle mooglijk onderzoek, doch te vergeefs, deeze ontdekking nogtans ontbrak aan hun geluk: want is aangenaamer aandoening' voor welgeftelde zielen, dan de dankbaarheid, dan dezelve uittedrukken, dan de knien te omhelzen, van hem, die onze traanen afwisfchende ons een nieuw leevetifchenkt; want wat is het leven, wanneer het door droefheid en fmarten, vergiftigd is. Het Lot van Valdeuil was nogtans Hechts eenigzints verzacht, want zijne zaaken, niet tegenftaande hij zijn vlijt en arbeid yerdnbbelde, bleeven in een ftaat, waaruit hij Z1ch niet redden kon, dan door eene aanmerkelijke geldfomme; en waar zoude hij eenen weldoener vinden, die gelijk was aan dien, welke hem gelost hadde? deeze wonderen zijn zoo zeldzaam, de natuur is gierig in het fcheppen van die verheevene weezens, welke de aandoenelijkheid,- en 't. Weldoen vereenigen , tegens een, welke zich Laat  EN AANDOENLIJKE MAN. ï6rj laat treffen; hoe veelen welker harten (n) den Keijfteeu, of't ftaal gelijk zijn. Valdeuil wordt ontbooden, bij dien zelfden Magistraatspersoon, wiens Rechtvaardigheid hem ,'zoo nadeelig geweest was: aanftonds wordt de vrees en wanhoop bij 't huisgezin weder opgewekt, hoewel het zelve thans niets omtrent de vrijheid van hun hoofd te vreezen hadt; maar dit is het uitwerkfel van zwaare rampen, welke ons getroffenhebben , eene geduurige vreeze beheerscht ons en wij verwachten niet dan een rampfpoedig toekomende; de ongelukkigen zijn hierin gelijk aan die kleinmoedige rijzigers wiën het ritfelen van een blad doet fidderen De koopman treedt beevetide, in het huijs van den Rechter, welke door de menigte omringt was: een kamerdienaar opent hem de deurvaji een kabinet, verzoekt hem binnen te O) Dm ke'jfleen eenige eeuwen van te voeren zong OviJius reeds „ et theumtnta d'cmius qua fimus oi igmt »• nati" en 2eeker men moet erkennen dat de meest.' menfehen al doen vat hun mocgéjijk is om hunneu' porfpiong niet ie verlochenen. L 3  i7o DE RECHTVAARDIGE; te treed en, zeggende, dat zijn meester aanftonds zonde kocruen. Valdeuil gaf zich aan eene menigte vanverfchillende denkbeelden over, hij verdacht telkens de uitkomst en gevolg van dit ontbod en de gevangenis opende zich voor zijne oogen. Eindelijk komt de Magiftraatsperzoon binnen en verzoekt Valdeuil te gaan zitten, wiens orifteltenis, meer en meer toenam, terwijl hij zijne bedienden deedt vertrekken. Mijn heer, zegt hij tot den koopman, ik heb haauwkeurige onderzoekingen gedaan, en ik ben onderrigt, dat gij een eerlijk man zijt, deVadervanen talrijk huisgezin, enhet ongelukkig flachtoffcr van rampen, welke u aan geen het mihfte verwijt, van oneerlijkheid of hecht gedrag, kunnen bloótftellen. Geef mij eene juiste opgave van uwen toeftand, middelen en vérliezen, maarzorg vooral, dat gij de waarheid opgeeft; de koopman, gerust gefield, door deeze minzaame woorden , vertoont hem, een getrouw tafereel van zijnen ftaat, met aanbod, om de papieren tot ftaaving van deszelfs echtheid, onder het oog van zijnen weldoener, te brengen. Helaas van  EN AANDOENLIJKE MAN. 1?* Mijn Heer! roept hij uit, zoo 'er nog een jnensch, op aarde gevonden wierdt, eene verheeveiie zjel gelijk aan die, welke mij uit de gevangenis gered heeft, ik zoude gelukkig genoeg zijn, om mijn rampfpoedig Lot te booven te koomen, ik zoude alle hinder» paalen overwinnen en mijn fortuijn... Dan zoude ik zulk een weldoener van den hemel durven hoopen! maar hij heeft mij geweigerd dien weldoener te kennen, voor zijne voeten nederteknielen! ja mijn Keer! ik befchouw het, als het toppunt mijner rpen, dat ik hem mijne erkentenis niet mag doen blijken.. . . De MagiftraatsperfooH liet eenige teekeng van tederheid zien, doch hij trachtte echter zijne aardocniug te verbergen. ——— die mandie u heeft kunnen helpen is gelukkiger geweest, dan gij.... geloof dat de weldaadigheid het hoogfte vermaak is... en ik gevoel , dat het mij ten hoogften vergenoegd zoude maaken, indien ik u van eenig nut kon ziji' De koopman had de oogen op hem gevestigt hoe mijn Heer', zoude het mooglijk Zijn... dat Gij wel zoudt willen. De Rechter, overwonnen door een vloed van  tj% DE RECHTVAARDIGE. traanen, welke hij niet kon tegenhouden* werpt zich in de armen van Valdeuil: ——— ik zoude een ondankbaare zijn, bij aldien ik niet erkende, welk eene verplichting ik aan u heb, ik ben eene hemelfche zaligheid, aan u verfchuldigd, ik gevoel het, ja ik ben het, ik ben het, die na de plicht van Rechter betracht te hebben, aan die dermenfehen Liefde, der tederste menfchenliefde voldaan heb. —~ Ik heb mijn weldoener gevon'clen! ——> neen mijn Heer ! gij waart de mijne, de wet veroordeelde u, ik gehoorzaamde , maar welk vermaak, om ook tevens, die der menfchelijkheid te volgen, ik fpoede mij naar de gevangenis, betaalde uwe fchuld, en zie hier de bewijzen, welke eenen onbekenden hand u zoude bezorgen, dan ik kon deeze bekentenis niet langer verzwijgen, en waarom zoude ik dit vermaak niet moogen roemen, welke eene Vreugd heb ik genooten, een echtgenoot, aan zijne gade, en een Vader, aan zijne kinderen, te hebben wedergegeeven, oordeel nu of ik uwe fchuldenaar niet ben! en ik Wil [mijn fchuld, mijn vermaak, vermeerderen,  Eti AANDOENLIJKE MAN. 173 ren, ik zal u in ftaat brengen, om uwe verliezen te herftellen eri uwé rampen te vergeeten. Valdedil lag gsknield, voor deezeii aanbiddelijken weldoener, en kon niet meer zeggen dan: Mijn Heer !.,. gij ziet mijne traanen; Deeze weinige woorden, zoo treffende , (<0 deeze taal van een gevoelig hart, was (d) Deeze taal van een gevoelig hnrti) Hoe fchoon heeft Sterne de wellust daar van in zijne anngenaame en belangrijke fentimenteele reis befchreeven! „ Be„ koorlijke aandoenelijkheid! onuitputtelijke bron van ,, onze beste vermaaken en grieven fte fmarten ! gij ,', ketent uwen Martelaar op het ftrooje rustbed of ver3, heft hem ten hemel! eeuwige oorfprong van onze aandoeningen, 't is uwe Godlijkheid, die ons hart in „ beweeging brengt! gij zijt het die het zelvever- „ adelt en ons gevoelig maakt voor de rampen onzer medemenfeben! door ü koomt mijnen vriend, voor „ mijn ziekbed, aanhoort mijne klachten en vertroost „ mij: ja gij doet uwen invloed fomüjds den woeste» ,', bergbewooner ondervinden: hij ziet een lam van dé „ kudde zijnes buurmans verfcheurd , zijn hart wordt be- woogen, en een zucht ontfnapt zijnen boezem etc.'4 hoe beklaagelijk is 't dat deeze fchrijver ?oo ras geftorven is' men ziet overal in zijne fchriften dat zijnen va,"  174 DE RECHTVAARDIGE was recht gefchikt, om door dit voorbeeld van weldaadigheid, verftaan te worden'; hij haasje zich, om den Koopman opterichten ; welke zijne knien niet verlasten wilde, veder door den aandoenelijken'menfchenvrier.d beftierd wordt. Hij heeft zich eenige tijd te Parijs opgehouden; op zeekeren dag bij een zijner vrienden eenhorologiemaaker ter maaltijd zijnde, bemerkte hij dat zijnen gastheer' droefgeestig was, hij gist er de oorzaak van en zijnen geldbeurs üithaal,ende en aan zijnen vriend geevende zegt hijl — mijn vriend, men moet niet kunnen zeggen' dat er eenige wolken van droefheid de vrolijkheid van onzen maaltijd verduw fterd hebber.." op een ander tijd blijft hij op de Pontneuf ftilftaan en befchoüwt met aandoening, het ftandbeeld van Heridrjk de IV. en voor het zelve ne. derknielende zegt hij tegens de menigte welke hem ,- met eene domme nieuwsgierigheid bekeek „ weJ „ nu, ik ben 't verder kent gij mij niet, maar volg mijn „ voorbeeld na. Dc gevoelige zielen, kunnen zijne fentimenteele Reis niet dikwils genoeg leezen , dar.r heerscht eene dierbre waarheid in, welke wij te vergeefs in onze gewoo«ïe voortbr'engzels zoeken die ons nimmer doen verbeten, dat wij een boek in de handen houden, verberg u gij fraaie versuften ! en doet meer den wenthen vriend Z"ieu /  EN AANDOENLIJKE MAN. 175 hij (b) deelde in de wellust zijner teedere aandoeningen en drukt hem tegens zijn hart waarmede heb ik toch deeze dank- er- zien, hier door hebben Montrigne en la ïontaine zich nog meer dan roem ,onze Liefde verworven, menleestze (om zoo te fpreeken) niet, neen[ het zijn vrienden waar mede men zich onderhoudt. (/') Hij, (de Biagijlraai). Wij zijn gedrongen, te bekennen dat deeze voorbeelden, van weldaadigheid , zeldzaan zijn ondertnsfehen, heeft deeze achting ea erkentenis waardige man, zijne navolgers, zelfs onder de rijken deezer Hoofdftad en men moet ter vertroosting der menfchelijkheid zeggen, dat er zijn welke al «!e kieschheid, en bekoorlijkheid, van de kunst des weldoeners kennen, en iemand dienst doen, met die zelfde vreugd, waar mede dezelve wordt aangenoomen , waarom verbiedt hunne zedigheid ons om hunne naamen ta vereeuwigen ? ten minfte zullen wij het genoegen hebben, om een geval bij te brengen, 't geen te Rouaar» gebeurd is. Een ongelukkige kisteinaaker van die plaatswordt In hechtenis genoomen,om een fchuld , hij koomt voor de Rechters; dezelven vraagen bem wat hij ter zijner verdeediging Kon inbrengen: de arme hals antwoord, met eene treffende gulhartigheid niets, mijn vrouw „ is zwak, en zeedert lang bedlegerig, ik heb vierkin„ deren, en mijn ramfpoed heeft mij de armen van 't üjf gefcheurd," De Rechters zoo wel menschlievend als  176 DÉ RECHT?. EN AAND. MAN. erkentenis verdiend V gaa t mijn vriend! zij, die de zalig leid om andere te verplichten-, niet kennen, zijn te beklaagen, zij alleen zijn de waare ongelukkigen. D E rechtvaardig, luisteren naar ft mededoogen', betaaleti de fchuld- en ftelleni den. fchuldenaar vrij; deeze hoorende dat zijne fchuld betaald was, werpt zich voor de voeten van zijne weldoeners, en kan zijne dankbaar, t heid, alleen door traanen uitdrukken, zij fghreien van aandoening* overlaaden hem met nieuwe gunstbewijzen, én maaken, in een woord, een huijsgezin gelukkigj met welk vermaak kunnen wij de naamen deezer weldaadigen opnoemen,' 't zijn de Heeren Prevelde oudeV bórlier., Taillet en Bottniefiett.  DE M0EDE1LIIB LIEFDE.   D E NOODZAAKLYKHEID. DER LIEFDÉ. D e belatigelooze Liefkoozingen, de oflfchuldige ftreelingen, zulken welke de zedigheid en kuischheid goedkeuren y gijn het voedfel der tederheid: zij verzachten de wanfmaaken des Levens, en doen de Lasten daarvan, met meerder moed draagefi, aan die menfchen, voor wien de beftaanelijkheid rampfpoedig is, terwijl zij het geluk vermeerderen van hun, wiens dagen ak van goud en zijde (om poeetisch te fpreeken) wierden 't zaamgeweeVen. Treeden Wij öi de Paleizen der Vorsten, naderen wij tot dei» troon, wij zullen op denzelven, eenen M è

heb ik gefchonden.;. kunt gij 't gelooven ? ik ben.. ja ik ben uw medeminnaar.. ;; ik bemint, ik aanbid Adelaïde --— gij O 'Os*  aio DE GROOTE MAN. Osterne gij ondankbaare ! —— overstelpt mij Sire met verwijtingen: Ontruk mij ft leven en doe mij die gunst, dat ik van •üwe handen fterve ! — gaa... gij zijt mijnen tootn onwaardig,... onbefchaamde... < gij Zijt 't dan die mij de hand ontrooft van een voorwerp, t. gij zult fiieeven... **fj" Ach Sire ik kan niet ras genoeg van den last der beftaanlijkheid verlost worden', dat men mij voort ter Grafie fleepe. wreede...... gij waart mijn vriend 1 o Hemel moogeu de Koningen dan niet bemind worden', aan Wien zal men zijn hart openen, daar deezen wreedaard rampzalige'. ik lij duizendmaal meer dan gij... maar... maar deeze beleediging zal niet ongewrooken blijven'.. . ik wil... dat uw'Graf doe beeven.. en... ik was de fpeelbal van uwe trouwloosheid'. ik de fpeelbal van uwe trouwloosheid'.— Sire ik heb dat toppunt van misdaadighéid nog niet bereikt: Adelaïde,.. zij wéét niet, dat zij mij deeze rampzalige en fchuldige drift heeft ingeboezemd... —— -Holla wachten (zij koomen) dat men zich mn -Osterne meester maake.., —* van wie Si-  DE GROOTE MAN. sir Sirè ? —— van Osterne? ja van hem zelfs, van dien verrader welke den eerbied aan zijnen Koning verfchuldigd, vergeeten heeft.. mijn hart doodlijk wonde.. dat men hem.. ja dat hij in de gevangenis fueeve. ——— Sire! Adelaïde fterft. Het is onmoogelijk de boezemftrijd ert woede van den Monarch aftemaalen, hij beveelt, dat men den gevangene zijne kleederen afdoe, en die aantrekke, welke hij in zijn eerften ftaat droeg : ——-** men moet hem weeder in 't ftof werpen, waar uit ik hem getrokken heb, en dat hij dus het overige van een verachtelijk leven voortlleepe!. ... neen gij zult nier Kerven, neen gij zult niet fterven... de dood is het einde der ftnart, gij zult gevoeleu. wat het zij van de tederheid eens Koiiings misbruik te maaken.. Ach wreede ! .ik beminde ui. .. .Op dit denkbeeld beefde Gustavus van woede! nimmer hadt men hem zoo vertoornd gezien... hij hoort gerucht: het is Asting',- welke door ,de wacht wierdt tegengehouden, en die fmeekte om-zich voorde voeten des Kohings te werpen ——<" Hij' O a koomt  212 DE GROOTE MAN. koomt binnen, werpt zich neder: ■■ Sire ï Sire! genade voor den ongelukkigen Osterne'. wordt hij niet reeds genoeg geftraft? daar hij van Uwe goedheid verftooken is. ———• dat men er niet meer van fpreeke!dat men niet meer fpreeke van dien trouwloozen! Asting uw gezicht vermeerdert mijne fmarten,... vertrek — wel nu Sire! zoudt gij mij eene gunst weigeren ? de laatfte welke ik zal fmeeken : beveel, dat men de deur van de gevangenis, waarin deeze ongelukkige verfmacht, opene; dat ik er mag blijven en de afgrijsfelijkheid van zijn* Lot met hem deele'. Sire'.. .. hij is mijn vriend. Gustavus koomt met drift naar Asting. —«— en hij was de mijne, hij was de mijne dit verfcheurt mij! Asting ! Asting! oordeel van mijn lijden ; ik ben gedrongen hem te haaten... ik wilde hem het hart verfcheuren... 't kost mij veel zeer veel... maar mij te verraaden, mijn medeminnaar te zijn;, van mijne zwakheid misbruik te maaken,.. Sire ik verzeekerhet u, r.immer is Adelaïde van zijne hartstocht onderricht.. ,< As-  DE GROOTE MAN. 2r3 Asting hadt naauweüjks deeze wcorden geëindigd, wanneer men den K\ning kwam berichten, dat een jong meisje, bijraln ivende, met de traanen op de wangen, imeekte om zijne majefteit voorgefreld te worden: dat zij binnen koome, zegt Gustavus!..., 't is eene vrouw! denkt zij mij te beweegenV'o! ik ken die trouwlooze Sexe maar al te wel! door welke flag wordt hij ge¬ troffen ! wie fleept zich voor zijne voeten ? wie knielt voor hem neder ? Adelaide, Adelaïde ! van het droevig lot van Osterne on«dcrrigt, was zij als 't waare uit het graf opgereezen om haare fmarten en traanen voor de voeten vau Gustavns uttteftorten: hij richt haarop: —- welk voorneemen voert u hier Mejuffrouw? -—- het vertrouwen in uwe goedheid en rechtvaardigheid Sire ! ik werdt onderricht van iets, dat ik naauwlijks gelooyen kon, ik was op den rand des Grafs maar heb nog de kracht gehad om voor uwe voeten te koomen fterven. Sire ik weet dat Osterne mijn Slachtoffer is... r en gij hebt nog de vermeetele onbescheidenheid om u voor mij te vertoonen? wat begeert gij, O 3 wat  sï4 DÊ GROOTE MAN. wat hoopt gij ? —- Gustavns aan zich zelf wedertegeeven, hem 'de waarheid te zeggen. Sire gij zijt recht gefchikt, om aandoenelijke harten vergiffenis tefchenken, het mijne hadt zich reeds aan uwen gunfteling overgegeeven op alles wat de Faam van zijne deugden, verhecvene daaden, en de Edelmoedigheid, waar mede gij hem bejeegende verfpreidde : de vriend van Gustavus , want dit is de titel met welke gij hem in't openbaar vereerde, kon niet anders dan een levendig' belang verwekken! Nu en dan aan de eenzaamheid ontvlugt; hadt ik geleegenhcid Osterne te zien zonder dat dezelve mij gewaar werdt, van dit oogenblik af aan was hij de beheerfcher van mijn hart: ondertusfchen trachtte ik deeze hartstocht te fmooren, dan de reden eu deugd konnen niet verder koomen dan dezelven te verbergen ; en toen Osterne met mijne Familie in kennis geraakte, kreeg dezelve nog meerder heerfchappij, toen ondervondt ik, dat de Liefde, de wreedfte der fmarten was: ik vormde het befluit oni voor eeuwig te zwijgen  DE GROOTE MAN. aif gen, te meer daar Osterne onverfchilligomtrent mijne gevoelens ten zijnen opzicht* fcheen te zijn: ja hij ftelde mij alle de voordeden, de voordeden van uw Glorierijk huwelijk voor, met dien iever,welke een getrouw dienaar aanduidde en geenzints een man die mij trachtte "te behaagen.... — hij fprak dan niet van zijne Liefde? — nooit Sire! heeft hij mij dan van uwe Majefteit en de gevoelens waar mede gij mij vereerde, onderhouden, en zeeker ik hadt noch eerzucht nog hoogmoed nodig om den prijs te waardeeren van het offer 't welk gij mij toe« wijdde : ja! zonder de luister der grootheid zoudt gij reeds instaat zijne een esrbiedige tederheid iu te boezemen, waare mijn hart niet voor ingenoomen geweest, de Liefde zoude genoegzaam geweest zijn, om mij met vreugd de hand van een der grootfte koningen des waerelds te doen aanneemen: maar zoude ik hem een hart fchenken ' t geen mij niet meer toebehoorde 1 —— neen 't behoorde mij niet meer. Oordeel over de fmarten die ik Hjde — deeze ongelukkige liefde heeft mij op den rand des grafs gebragt, ik ftondtge» O 4 reed  BIÖ DE GROOTE MAN. reed er iü neder te ftorten, ik ben een flap te mg gegaan, de liefde heeft mijn, laatften zucht vertraagt, om uwe edelmoedigheid, nwe rechtvaardigheid voor Osterne op te roe, pen, hij is onfchuldig... hij is niet misdaadig roept Gustavus in toorn uit! kon hij mij meerder beledigen ? eene vsrmeetele Liefde te koesteren... ——- hoe Osterne bemint mij! roept Adelaide hij heeft de vermeetelheid gehad mij zulks te bekennen! —, hij bemindt mij! ach Sire hoe groot moet hij in uwe oogen zijn, hoe waardig uwe goedheid en glorierijke vrierdfchap, uit uw mond Sire .hoor ik eene bekentenis, welke Osterne mij nimmer gedaan heeft: ja hij verdient eene foort van heriteliiiig van uwentWegen daar hij.... 't is hier geen tijd meer van veinzen, lij bezit een brief waar in mijne ziel,-j[op 't einde mijnes levens , zich geheel heeft uitgeftort, al mijne zwakheid is hem bekend , hij weet, hij weet zeeker dat die ongelukkige hartstocht mij het Leven kost, dat hij 'er 't voorwerp van is Osterne bemint mij I Ach! dat een rasfe dood mijne oogen fluite! daar ik ftervende d°eze verr  DE GROOTE MAN. 2r? vertroosting geniete.... Sire ik ben de fchuldige, doe mij alleen uwe wraake gevoe-. len, maar dat de onfchuld blijke en zege- praale.. .. Hoe'. Osterne heeft u dan nooit zijne liefde verklaard ? • ik herhaal het Sire ik heb zelfs in zijn oog geen zweemfel van vleiende hoop voor mij befpeurd... ik werp mij neder voor uwe voeten... dat men hem de gevangenis opene eu zoo 't moet zijn[, dat men mij heen fieepe om 'er te fterven! kan één flachtofièr u nietbevree- digen? ik beminde u Mejuffrouw.., ik wilde u neevens mij verhellen en.., gij zijt het die een onderdaan boven mij verkiest Sire, zal Gustavus de harten veifcheuren, ik heb het u gezegd, ik zoude u bemind hebben, zoo ik u de eerfte hadt leeren kennen... helaas ik kende, ik beminde niemand dan Osterne, ik leg voor uwe voeten, beilis mijn Lot, mijn leven is in uwe hand, maar dat uwe rechtvaardigheid een misnoegen doe zwijgen, 't geen Osterne nimmer moest ondervonden hebben. Asting vereenig uwe poogingen, uwe traanen bij de mijne,.., Sire gedenk dat gij Gustavus zijt. O 5 De  2i8 DE GROOTE MAN. De Koning liep met verhaafte fchreedeti, door 't vertrek, vestigde zijne oogen op Adelaïde, waarin nu eens de toorn flonkerde en dan eens de zachte teederheid dcorftraahde;.hij boezemde luide zuchten, zijne ziel (als men deeze uitdrukking waagen durf) was in een, onbegrijpelijke arbeid; Adelaïde en Asting omhelsden zijne knien en bevochtigden dezelven met hunne traanen —— Ach I Mejuffrouw vertoon mij geen droefheid die u nog fchooner maakt.,, verbcg voor mij al die aantrekkelijkheeden.. Ja, gij zijt het die ik moest haaien, gij hebt mij tegens mijn vriend gewaapend! gij hebt mij tot een tijT ran, tot een wreedaard gemaakt! (hij roept een zijner Officieren) Ga, dat men Osterne hierbrenge ! ——■ Ach Sire zult gij hem gunst wedergeeven! Dè een en ander ftaan van verwondering opgetoogen. Gustavus, de held van zijn tijd , weent, ftaat het oog ten Hemel en met de hand op zijn boezem, hij ziet Osterne begeleid van Soldaaten en in eenboerengewaad, hij vliegt naar hem toe, werpt zieh in zijne armen. —rr Mijn vriend! uw Koning fmeekt  DE GROOTE MAN. ztcy fmeekt u om vergifieuis,.. ik weet alles, ik ken uwe onfchuld, dat deeze teekens van mijne onrechtvaardigheid en wreedheid verdwijnen —i— hij ontdoet hem van zijn boerenkleed en met dezelve levendigheid werpt hij den Koninglijken mantel over de fchouders van Osterne: r de koningen moeten niet bloozen om hunne fchuld te herfte]len en hoe zal ik u de mijne doen vergeeten! zie daar waar toe mij de hartstochten vervoeren, de Liefde doet mij dwaalen. Maar ik ben Gustavus: gij hebt hem weder gevonden Osterne en in hem uwen vriend: trouw Adelaïde, dit offer deeze wet, heb ik mij opgelegd, ik wil dat uw geluk het mijne zij, en gij Asting! verwacht van nWen meester nieuwe weldaaden, 't voegt mij de bekoorlijkheid der vriendfchap te gevoelen, en dezelve te beloonen. Men zal zich niet onderwinden om de aandoeningen en wellust der gelieven en hun getrouwen vriend aftemaalen, en 't zoude ook nutloos zijn te zeggen dat alle wolken van ramp, door deeze omwentelingverdvveenenwaaren. Osterne geleidde niet lang daarna -  230 DE GEQOTE MAN, na Adelaïde naar 't altaar. Gustavus om zelfs de ligtfte verzoekingen? zijner oude hartstocht tegentegaan nam eene eehtgenoote, Adelaide bezat, het vertrouwen der Koningin even zoo als haar gemaal dat des Konings; wanneer Gustavus zich van den last; der Oppermacht wilde verpoozenkwamhijin 't gezelfchap van Adeleïdei en Osterne al de Wellust der tederheid en vriendfehap genieten. Terwijl hij dikwils tegens hun . betuigde: mijne vrienden, in 't Hof tracht ik Koning maar hier tracht ik mensch te zijn. (a) ■ («) Wanneer men het geval van Edgard, die in de 10. eeuw in. Engeland regeerde, met Elfride, zoo als Hume in zijne gefchiedenisvanEngeland,hetze]ve verhaald hier nevens ftelt,. hoe heerlijk zal dan de groothei l van Gustavus, boven de laage ziel van Edgard en he tederi aandoenelijk en deugdzaam hart van Adelnid i boven de wreede valschheitlvanElfrida uitmunten! E K  DE ÏTOODZAAKKLYKHEID DEK., LIEFDE.   D E MARQUISINNE VAN SPADARA. (a) OF HET VOORBEELD. VAN MOEDERLIJKE LIEFDE» V » oor langen tijd, heeft men reeds gezegd dat de moederlijke tederheid de uitmuntendfte foort van Liefde was, en indedaad, in die aandoening, zoo belangeloos, en van het zinnelijke zoo verre vervvijderd, vindt men die edele verhevenheid van ziel waar door de moeder haar eigenbelang opof- (a~) DtMarquisinnevan Spndara. Zij was eenfranfche, geboortig van Aix in provence , dochter van den Heer j ƒ n vhegt, op de vleugelen van liefde naar haar tojs, t geen nog in >t midden van de puin. hopen der nabuurige huizen; ove.gebleeven Was; zij vliegt naar booven en werpt zich *LLWI1 TT kiDd ** ^rustlag te flaapen (O terwijl de natuur rontfom het- zei- . r 1 rch'Wer,ng van a5t verfchrjkkelijk f •u zulke trekken z.et men hoe verre de waarheid boven al wat de kunst kan uitdenken verheeven is. Bii sulke ronnen moeten de jonge kunftenaars, £j *gheeden patte„ welkè zij n0(lig hebben , om tuur aftemaalen! ditt levert geen koude uitbreiding" » of .«geheelde declamatien op, neen-Vn zie-het tafe -1 van den jongen Plinins, van diergeHjken r hoe vol van krachr, hoe bdaBgrijk j ,e del  VAN SPADARA. saf gelve in geweldige beroering was, het ontT waakt, lonkt zijn moeder toe en ftrekt de kleine handjes uit om dezelve te .omhelzen , de Marquisin haast zich om het in haare armen te nee men; kan het niet genoeg naa haaren zin tegens haar hart drukken; zij om: helst het, befproeit het met haare traanen; ja ftort haare gantfche ziel over hetzelve pit. Intusfchen ongeduldig, om deezen dierbaaren fchat aan het gevaar te ontrukken, won zij de trap weder, dan dezelve zinkt weg eer zij van de bovenite tree was, zij komt weer te rug in 't vertrek, het huis begint te fchudden, de zolders fcheuren en ftaan gereed ïnteftorten, zij loopt van de eene kamer ind^ andere, terwijl dezelven telkens achter haar inftorteden, de verfchrikkelijke vlammen ? voegen zich bij die verwoesting; dezelven overmeesteren die rampzalige, die niets zag dari iel geduurig voor oogen hebben. Molière erkepde da: hij zijne grootheid in de toneeldichtkunst aan deto Geest van opmerking verfchuldigd was! en ,t is ook die zelfde geest, welke Descartes en Pascal, ia een an. dere tak van wetenfchap tot die hoogte gebracht hssftj welke weinig anderen bereiken kunnem P t  èaSDEMARQUISINN E.enafe dan haar kind en voor niets anders beefde, ëen eenige balcon was haar voor wijkplaats óverig: zij werpt er zich op neder met losfe haaren, es door de fmart overwonnen; gillende luidkeels om hulpe, terwijl zij haar kind naa 't volk uitftak — Mijne vrienden! Mijiie vrienden', om Godswil redt mijn kind! redt mijti kind! ik bezweer 'er u toe'. men hoorde of zag haar niet. lü deeze afgrijzelijke oogenblikken vari vreefelijke verwoefting, zijnde menfchen voor zich alleen bezorgt, alle banden die dé ffiaatfehappij verbinden zijn gebrookén; bloedverwantfchap, vriend eri röenfchelijkheid, alles verdwijnt.de diep fampzaalige moeder,- terwijl zij haar kind tégehs haar borst en haar mond op de zijne floot, tuimelt neder in't midden der vlamtnen, alleen uitgillende : mijn zoonl ach! inijn zoon! ,.. ë t N Ö E. Van Het? Eerste Deei,,  üitgeliezené VERHaALER t WEE DE DEEL.   UI TGELEEZENE VERHAALEN, TER VERB. BETERING van HET VERSTAND EN HET HART. Naak Het Fransch. Van den Heere D' A R N A U D. Met nieuw Geïnverteerde Kunstplaat en, TWEEDE DEEL. Te A M S T E R D A Af, Bij IZ AAC de JONGH. m d c c L x x x v i.    DB ZEGEPRAAL DER DEUGD.  D E ZEGEPRAAL DER DEUGD. Befchouwen wij een der Bedrijven , ès fchoonften ongetwijfeld, met welke zich 'êe Menfchelijkheid konde vereerd vinden. Seneca, (a) vertoont, met reden, als een ^~un^^'m*.Xn ■.Ta- O) Seneca &c. Ons gevalt deze gelegenheid, om onze befchouwingen te bepalen op dezen beminn.--lijken wijsgeer der Oudheid: hij is, zints editgeii tijd, liet onderwerp , van een Twistgeding, 't wel!; hcdendaagsch verkeert in haat, en zelf in lasteringen* Het is gegaan, gelijk het altoos gaat, warrneer men zich laat leiden door den Geest van ]•;■; tijdigheid: men ziet, men oordeelt niet meer dan door — en volgens de Oogen des Vooroordeel'-. Het fchijnt) dat men vermaek fchept, om derortnA rncii-  2 DE ZEGEPRAAL DER DEUGD. Tafreel gefchikt om 't oog der Goden na zich te trekken ; een groot man bijna over- ruchtige twistingen der groene en blauwe faüim, te verlevendigen; 't is dezelfde geestdrijverijej dezelfde drift, welken de naarvolgers van Gluk en Piccini aanhitften en verdeelden: wel dra, als men er zich niet voor wacht , zullen wij die der volgers van Sacchini hebben, het konr 'er thans op aan, om den voorrang te bepalen, tusfchen Cicero en Se«ieca; zommigen fchamen zich niet, aen te voeren, dat.Cicero niet anders is dan eenen middelmatige!! praatvaar , een fnapper die niet denkt: want dit is de Mont- afoie - Saint - Denis van eenige onzer fchrijyers: zij houden ftaande met dezelfde drift, dat Seneca, de wijsgeer is, bij nitnemenheid. Andren houden hem voor eenen waanwijzen, welken den fmaek en de zuijverheid der Letterkunde , de edele welfprekenheid zijner taaie bedorven heeft, terwijl dat de Roomfche Redenaar, het eenige voorbeeld is der Latijufche fchrijftrant, welken men onder 't ooge moe', hebben. Wel nu, Mijns Heeren, zou 'er geen middel zijn, om ulieden te vereenigen ? Waarom niet overeengeftemd, dat Seneca vol is van gegronde denkbeelden, veel luifterrijker en vernuftiger gemaakt, door hunne.juistheid! Stem ons ook toe, dat Cicero den rijkdom van ftijl en welfprekenheid bezit, dat hij eene denkwijze heeft, minder fcherp, dan  DE ZEGEPRAAL DER DEUGD. 3 overwonnen door het ongeluk, en deze worHeling doorftaande zonder moedeloos te worden. Vincent de Paul , zich overgevende aan den arbeid, en aan de fchande, gekromd, om eens anders wille,- onder het gewicht der fchr.ndelijkfte ketens,en bedekt door't verachtelijke der oneere, is zekerlijk eene veel waardiger vertooning voor de Goddelijke oplettenheid; de menfchelijke Natuur kan in de daad zich niet meerder verheffen. Jngevalle eenige toewijing van grootheid of het aanbelang der Ofierhande haalde bij die van den beroemden ftichter van St. La. zarc, het zoude de al te weinig bekende daad ian die van Seneca, maer eenvoudiger, minder gemaakt, met minder voorwendzels; dat zijne fchilderingen minder levendig, maer beter geplaatst zijn. Daarenboven, hoe komen wij toch aan deze vreemde Zinnelijkheid van vergelijking? .... CorneiUe en Raiine gelijken elkander in geenen deele, alhoewel zij, dcor tegenfteilige middelen, dien trap van achting bereikt hebbt-n, dat men hun kan aanmerken, als de Meesters van >t Franfche Tooneel. En, in 't algemeen, al wie naar waarheid de Mannen van vernuft zoude willen waardeeren, moet zich wel wachten, dezelven te vergelijken; A 2 '  4 DE ZEGEPRAAL DER DEUGD. daad zijn, welke wij overgaan, met al de eenvouwigheid van een gefchiedverhaler, voor te Hellen. Fouquet , 00 welke aan zijnen Koning fees- (£) Fouquet &c. Er is geen treffender voorbeeld van de Onbeftendigheid des menfchelijken geliiks, dan de ongenade, van dezen Staatsman; hij konde zich zehen, mooglijk eenige verwijtingen te doen hebben, wij onderftellen dit: maar men moet toeftemmen, dat zijne ftraf verre boven zijne misdaden wasy indien hij zich waarlijk aen deze of geene fchuldig gemaakt hadde. Men vervolgde hem met eene verwoedheid, welke gelijk was aen de uitbundigheid der ongetemde beesten; dezelve eindigde , door 't verwekken van medelijden: 't welk het gevolg en de vergoeding is der duurzame ongelukken; en 't gene niet vergeten moet worden, is, dat 'er zich Ju deze zoort van algemeenen aanval der wreedheid, eenige geleerden bevonden , welken door edlen moed bezield den Surinteudant .beminden, beklaagden, en zijnen roem openlijk verhsften', terwijl dat wreedaartige Hovelingen hem overlaaden met hunne ondankbaerheid en onvermoeide vijandfchap, La Fontaine, welke eenige fraije geesten , koel en droog, goedv onden ons voorteftellen, als een goed man, zonder (cavailere') geaartheid, beftond treffende verfen, o uderteekend met den naem van Oron-  DE ZEGEPRAAL DER DEUGD. 5 feesten gegeven had, die in zeker opzicht, bijkans liet geheele Hof aan zijne tafels onthaald iiad, Fouautt word in de Bastille gezet ; hij ondervind de noodzaaklijke gevolgen der ongenade: zijne vrienden verlaten hem, het gros derzelven, wat meer is, word zijne driftigfte vijanden;., de Hovelingen, hebben zijnen ondergang gezworen: dezelve was wettig in de oogen der flafcfachtigen en der vuige belangzoekeren: hij was al te gelukkig geweest. Voor 't overige, was 'er niets meernoodig, om de woede der wangunst en haat aen te wakkeren, om den val van den ongelukkigen Staatsman te bewerken: men had den vorst tegen hem opgemaekt; 't was genoeg, dat hij den Monarch mishaagde, om een zoort van a'gerneene verbittering tegen hem te doen ontfraan. Het Tijdsgewricht dervlijcrij fchikt zich geheel naar dat der Koningen, en niemand misfehien verdiende beter dan LodeWijk de 14e een willekeurig vorst te zijn; de Natuur had hem allés gefchenken , wat den niènsch Orontes, uittegeven, in de welken hij de goedheid des Koning? afJmeekte ten vooisdéele van Fouquet. A3  6 DE ZEGEPRAAL DE RD E UGD. mensch kan verrukken; zijne uiterlijke gedaante , wezendlijk achtbaar (O fchcen 'de eerfte zijner rechten te zijn, om te gebieden, men merkt aan, dat het grootfte gedeelte der zulken , welken het ongeluk hadden de gunst van dezen vorst te verliezen, zijne ongenade niet konden weerftaan. (dy Fouquet behoorde onder het kleen ge- (ej IFezendlijk achtbaar &c. Een enkele Regel Boileau, in zijnen overtocht des Rbijns, ge ft ons een beter denkbeeld van Bodewijk de 14de, dan alle de Beeltenisfen, in de welken men hem heeft eoeken te fchetzen: ,, 11 a de Ofupiter la taille et le vi/age" De Houding en 't gelaat als dat vanjupiter! ( Mijne yotfoudfys liebbrn voorwaar divaaslijk dezen j, wel-  DE GEEST DER RIDDERSCHAP. 23 welke de Mooren verfpreidden in hunne Feesten , die kunst der aardigheden, van dewelke het Spaanfche Hof, nog eenige bekoorlijkheden heeft overgehouden. Abdali nam voor, eene deezer Luisterrijke Feesten te Gtneralife (5,) te geven, dit is de ,» welhfsHgm grond verhoren"! Grenada had eertijds 20 Foorten ; de Mooren fcheenen aldaar de bewaarplaats gemaakt te hebben van hunne Godsdienst, hunne gebruiken, hunne Zedpn en van alle de pracht, welke toen alleen bij de Arabieren bekend was, deze Stad was ontzachlijk volkrijk; een aantal bekoorlijke Dorpen omringden dezelve. Hare Bergen vertoonden aan het oog, eene groote meenigtc bosfchadieii, altoos groene Wijnltokken, vruchtbommen enz. Doch een verwoestende Geest volgde op den weldoenden Engel: evenwel is Grenada nog eene der vmchtbaarfte Landilreeken van Spanje, (5.) Generaiife &c. Genera'lfe beteekent in 't Arabisch, Huis der Liefde, der Dan/en en des verwaaksi het zelve werd gebouwd door eenen Prins Omar genaamd; zoo geneigd tot de Muzijk, dat hij zich der verkeeringe in zï\n Paleis onttrok, om zich geheel en al aan de:en zijnen fmaak •ver te geven. Laat ons zien wat d; fchrijver van ^5 de  a6 DE GEEST DER RIDDERSCHAP. de naam van een verrukkelijk verblijf, niet ver de Es/ais fxr PEfpagne zegt; 'er heerscht in dit ftuk iets dat belang verwekt* en zelf aandoet. „ Gene- ratift is de aangenaamfte en ichilderachtigfte „ oort, welke omtrent Grenada is; bat zelve is ge„ bouwd op een ze°r verheven berg, aan alle kan„ ten ont pringen 'er Foniijuen welker wateren ,, in fnelviieteiide beekjes , verrukkelijke Water„ vallen, in de gangpaden, de tuinen en de Zalen „ van dit oud Paleis heengleiden, en formeeren. „ Deszelfs tuinen zijn trapsgewijze, en verfcheide' ,, ne boomen aanzienlijk door hunnen ouderdom ,, geven nog aan de Christenen den loisrner, welke „ zij eertijds den Mooren leenden. Ik \ras gezeten „ onder twee Cijpresfen boomen, welkers rimpelen, „ grijsheid en hoogte het aantal Eeuwen, dat zij „ beleefd hadden, aankondigden: men nocmtze nog de Cijpresfen der Kontngimie Sultané , en men „ geeft voor, dat het omtrent deze boomen was, daf „ de trouwlooze Gomel, een der Zegris, de deugd „ dezer Princesfe, en die der Abencerragen befchul„ digde. Zij hebben, zegt men, bij de 400 jaren ,, bereikt ; ik bewonderde dezelven met een ge„ moeds - gefteldheid , welke de gedenkllukken „ van fteen nimmer doen ontwaar worden.. Gene„ ralife , is eene plaats bevoorrecht door de >:a„ tuur; Ach', zoo een Landgenoot van Stern en „ van  DE GEEST DER RIDDERSCHAP, a? ver van de hoofdftad gelegen. De Tuinen waren vooral verwonderlijk ; men zag 'er niet dan de fchoonfte oloemen; men ademde 'er niet dan geuren; ontallijke beekjes rolden , dwars door eene groote meenigte van kleine boschjes, wateren helderer dan het zuiverfte kriftal, ontfuapten in fnelvlietende 'ftroo- „ van Gra.ndison ds moester van dit Paleis was, 'er was geen plaats door dg Romanfchrij., vers verbeeld , welke dezelve kende evenaren. „ De ligging dezer plaats , veroorzaakte mij de grootfte fpijt, toen ik ze door de ongevoeligfte „ Eigenaren bewoond vond. Ik treurde, daar ik „ de overheerlijke en natuurlijkfte Terrasfcn dezer „ betooverende tuinen verwoest zag, en deze plaats, „ welke eertijds het middenpunt der Afiatiiche wellust was , mei eenvouwig rietgewas begroeid „ zag. De zuivre lucht die men te Qtntralift in ,, ademt, deszelfs eenvouwige en Moon'che zameu„ itelliug, de helderheid en overvloed des waters, vernieuwde in mijne gedachten, die tijden, in ., dewelke Grauida, eene der fchoonfte fteden das v.aerelds was, &c." Welk gevoelig Lezer zal niet deelen in de aandoeninge van den fchrijvef, e» in dc ftteelende droefgeestigheid, welke in dit ftuk doorftraalt.  a8 DE GEEST DER RIDDERSCHAP. ftroomen, en vormden glinfterende watervallen. De Bergen, welke de vlakten, waar in Grenada gelegen is, omringden, leverden de bedrieglijkfte vertooningen op hunne krui • nen, bedekt met duizend verfchillende kleuren , door de ftralen der zonne vermeenigvuldigd. Abdali, fcheen in deze betooverende toevlucht , de verblijfplaats der wellust en der Liefde te hebben gevestigd. Hij was , in zekren zin Fatime toegewijd. De Monarch zag niemand, beminde niemand dan de Koninginne Sultane. De wanden waren volgens de Arabifche wijze, vervuld met Infcriptien of opfchriften ter harer Eere (6.) Zie C°0 Opfchrift Ier harer Eere &c. Toen de Spanjaarden als Overwinnaars in Grenada vielen, vonden zij waarlijk de muuren bedekt met opfchriften: laat ons 'er eenigen aanhalen van eene andere zoort, dan wij zoo even lazen, en welke nog meer onzen «andacht verdienen. "Van het aardrijk en den Hemel, is God alleen het licht, Pe Eeuwige Oorfprong, van de Eeuwigdurende fchijnzels: De  DE GEEST DER RIDDERSCHAP. a9 Zie 'er eenigen, welke een denkbeeld kunnen De Zon der Zonnen: Overal is de ziel der ftoffe, hare oneindige ftraleu, herhaald. Zwakke en flaaffche Mensch, onderwerplijk aan Uwe voorfchikking, Vestig uw vertrouwen alleen op God, God alleen, leent aan de ongelukkigen, welke zeker voortgaan Op de paden der imerten, een onderfteunende hand, Hem zijn wij 't Brood tot 's levens onderhoud verfchuldigd, Die gerechten, welke onze fmaak, behagen "iai te genieten, En dat klaar en verfrisfchend water, Door het welk onze hevige dorst, zich gelescht vind. (Alle de volkren van 't Zuiden hebben eene bijzondre achting voor de Beken, en Fonteinen: de reden hier van is zeer gemakkelijk te begrijpen: ook waren 'er in de Paleizen der Moorfche Koningen, meenigvuldige kommen of bekkens , vervuld met heldere en fpringende wateren.) 't Ver-  3o DE GEEST DER RIDDERSCHAP. tien geven der aartigheden en der dichtkunde dezer volkren. Au- »t Verkeert, 't verwisfelt alles, en word het oog onttogen, Gelijk de ééne Golf, de andre verder drijft, De tijden volgen de menigvuldige voorigen en verdwijnen in 't onafmeetbre, Alles ondervind de ilagen, eener aanhoudende Dood, O Mensch! God alleen is onveranderlijk. Dat deze waarheid, in uwen mond en uw hart altoos gedrukt blijve! Opent de Oogen voor de geheiligde Majefteit. Alles, buiten het Wezen, beftaande met de Eeuwigheid, Is niet anders ;dan eene luchtige bewolking, weggevoerd door de winden. Houd niet op 'van te bidden; dat een war* Eerbied, Dat uwe befteudige wenfehen, ten allen tijden,' in alle plaatzen, Zonder ophouden voor den troon van God ge- bragt worden'. Da vergeving volgt altoos de paden des Gebeds. ' Mcrt  DE GEEST DER RIDDERSCHAP. 3r Aurora fchittert één enkel Oogenblik; Een enklen morgen bloeit de pas ontloken bloem; De bevalligheden van Fatime, hebben eenen duurzamen luister: Zij zal fteeds fchooner zijn. Stervelingen! gelijk de Golven geteisterd door de ftormen, Geeft ge U over aan de zorgen, aan de altoos - duurende bekommeringen, Der Men zon de Mooren, het Godvruchtig Volk, kunnen noemer,: 'er zijn geen volkren geweest, welke ons een grooter denkbeeld der Godheid hebben over! gelaten: overal ook, in alle de Spaanfche fteden, welke zij bezeten hebben , werden de LoffprakeH tot God gevonden, gegriffeld op hunne wanden. VWj durven het zeggen, deze gegronde Eerbied is voor ons een zoort van verwijt: wij doen, de achtag voor het Wezen aller Wezens „iet genoeg uitblinken. Newton, wiens verrichtingen, van eenig gewicht voor ons moeten zijn, vond zich gedrongen, den hoed af te ligten, eiken keer, dat hij -elf den heiligen name Gods uitfprak, of hoorde uitipreeken.  ga DE GEEST DER RIDDERSCHAP. Der oproeren en dolingen, waar van uwe dagen vol zijn'. De mijne zijn voor Fatime ; zij heeft alle mijne getrouwheid. Hier is Fatime Heerfcheresfe: Alles zwicht, in deze verblijfplaats, voor haar gezag, Fatime is Koningin mijns harte. Wat is de grootheid, bij de fchoonheid! Bij hare maegdelijke Verwen, Ziet de Roos hare levendigfte kleuren verbleekeu; Door eenen Enkelen opflag harer betoverende Oogen, Maakt zij hare mededingsters befchaamd. Alle mijne zinnen worden geftreeld door mijne fchoone Sultane: Zij is de zachte Sorbet, welke in mijn» borst vloeit; Dat bekoorlijk Azuur , waar mede een heldren dag praalt. Hare item der Teederheid, is het treffende Zintuig; Haar  DE GEEST DER RIDDERSCHAP. 33 Haar adem heeft de geur der Leliën en Jasmijnen: Zij is voor mijne befchouwingen , de Morgenroos. Op hare twee welriekende Lippen Waar het rood koraal blinkt, de wellust der Oogen, Is de Honingraad der Liefde -kusfchen, En hare gangen zijn doorzaaid, met Moe. men, vermaken en gefpelen. De Souverein, is hier niet meer dan een tecdsr Minnaar, De getrouwe onderdaan der fchoonheïd. Muzelman! Grenada is de verblijfplaats des gezags; Deze Oord, is de onverganglijke wijk der. Liefde. De Roos opent zijne borst voor de aachte tranen van Aurora, En het Hart opent zich voor de vervoeringen der Minne: Maar wat verfchilt hun lot ! Met de glans des Dageraads II. Deel. C Word  34 DE GËESf DER RIDDERSCHAP. Word de bloem fchooüer eh blozender, En het verliefde hart verteert in verlangens 1 Zwakke lïervelingen , Helaas! Wat zijn Uwe vermaken ijdell Indien de Roos Hechts éénen dag ziet Kent zij ten minften den morgenftond des geluks. En wij. -— Welke is, groote Goden'. der menfchen vootfchikkirg! Wij worden geboren, Wij fterven in den Nacht des Rampfpoeds. De geefet der tweedracht, gerezen tusfchen de Ze gris en de Abencerragen, was met meer vefbittêrihge ontftoken. Van alle de hartstochten , welke het menfchelijk hart verfcheuren, is misfchien de haat de vuurigfte en onverzoenlijkfte. De Zegrü vergenoegden zich geenzints met AlbenHametë , den meest vermogendften der Abencerragen , door ongenade getroffen te befchouwen. Zij wilden in zijnen val de geheele Farnilie mede gefleept zien, en haakten naar niets anders, dan naar zijne ge-  DE GEEST DER RIDDERSCHAP. 35 geheele verdelging. Zij geloofden de gelegenheid gevonden te hebben, en namenZe waar met alle de gretigheid der Hovelingen , ijverzuchtig om eenen hunner mededingers te verfchalken en te gronde te helpen. Op een deezer Feest-dagen, op welks het Hof te Generalife zijn verblijf hield, was Fatime , na zich vermaakt te hebben in het doorwandelen der bekoorlijke tuinen , gaan uitrusten in haar Belvedère, 't welk men zints dien tijd genoemt heeft de ttilette der Kminginne; (7.) men had deZelve geplaatst op eene der verrukkelijkfte wegen. Van deze plaats, bereikte 't oog het rijk bekleedzel (8.) der kusten verfierd mét (7.) Be Toitette der Komnginne &c. Men geeft voor dat men waarlijk dezen naam aan dit Prieel gegeven heeft. om dat hetzelve tot een Toilette der Keizerinne, vrouwe van Karei den 5e, en geenzinfcj voor de Koninginne J/aéella gediend had. (8.) Bet rijk bekieedzel &c. Wij komen weder tot de Befchrijviiig van Grenada; 't is eene betooverende plaats, welke men niet dan me.t moeite C 2 zou»  36 DE GEEST DER RIDDERSCHAP. met fchitterende verwen , flikkerende en veranderde velden, welke Grenada omringden ; een dakwerk opgeüerd met doornen hegge , kamperfoelie en roozen en onderftut door Zuilen van wit Marmer, ftrekten zich uit rondomme dit zoort van kabinet, 't welk van allen kanten open was. De Koninginne Sultane omringt van reuk- of Wierook-vaten (9.) van het fchoonfte 0- rien- zoude kunnen verlaten. ,, Hef Koningrijk is doof„ fneden met bergen, welke verrukkelijke valeuen «, vormen; in deeze bergen zijn vrucht-boomen, „ van een zonderlinge fehoonheid en grootte. En „ 't was in hunnen fchoot, dat het ongelukkig over„ fchot der Moorfche volkren vluchtte: dezelve zijn „ als overdekt met Dorpen en uittermate fterk be„ volkt. Men vond bijna bij eiken voetftap, bron„ nen van levend water, welke de velden befproei„ jen, en dezelve bedekken met bloemen en krui„ den. ... De vlakte , welke de ftad Grenada om„ ringt, is een aardsch Paradijs; men ziet heinde en ver, niets anders dan bekoorlijke plaatzen, „ enz." Dit zijn de uitdrukkingen van den fchrijver der Es/ais fur l'Espagne. (9.) Reuk of Wierook' Vaten &c. De Reukwerken  DE GEEST DER RIDDERSCHAP. 37 rientaalsch Agaat , uit dewelke» bij aanhoudenheid , de keurigtte reukwerken uitwazëmden, vertoonden als eene Godinne welken haren Tempel bewoont. Albin-Hamete verftout door zijne voorheen genotene gunften, durfde tot deeze plaats indringen. Hij kende het gezag; 't welk Fatime over den Vorst voerde; hij vliegt en knielt voor haar neder : Vorftin, zegt hij, ik roep U aan als mijnen eenigen bijftand, de listen onzer vijanden hebben de overhand : zij zijn eindelijk gekomen tot zoo verken zijn eene der wellusten van de Oosterlingen, welke ons geheel en al onbekend zijn-i 't is ten hunnen aanzien eene foort van gemoedsneiging; de uitgave voor dezelven, kostten aan zekren Turkfen Keizer meer dan zestig duizend Guldens daags: en het wa.s een der hoofdbefchuldigingen, welke de Mufti desd gelden, om hem den troon onwaardig te keuren ; hij werd genoodzaakt zich van den zeiven te ontilaan , en zich in eene gevangenis op te fluiten, alwaar hij zijne ongenade niet lange overleefde; ik geloof mij te kunnen herinneren , dat deze Monarch Mahomed de 4e. was. C3  38 DE GEEST DER RIDDERSCHAP. verre , dat zij mij de goedheden mijns Meesters ontroofd hebben; gij weet hoe zeer ik aan dezelven verknocht ben'. . •»• Wat doet gij Hamete! verrijs, rijs op , wanneer mcr. ors betrapte .... wij zouden beiden vctloorcn zijn. De Abencarrager ft*lt haar gem»* en de Sultane belooft hem Jvur !■ ;■:!-• Ie doen werken, op dat hij in li zijnen Prins zich herfteld piogt zien. In de daad zij ijlt tot den Koning, beflo(i ti bcbbetuU hem aan te fpreeken, ten ele vMi Hamete: Hoe groot is haare • dbeid! De Monarch toont eene uitHennatt: grwtp ontiteltenis; naauwlijks heeft %i) de naam van Alben - Hamete geuit, of hij zegt tot haar: Houd op, fchuldige vrouw , vrouwe, onwaardig de liefde, die ik u toedraag : ftout genoeg om u voor te doen als de voorfpraak van een voorwerp zoo vermetel , zoo heillops, dat hij de oogen durft liaan op de vrouwe zijns meesters ! Rampzalige! gij zijt het, welke 't belluit, ter verbanninge van deeze geheele familie, die ik verfoeije, hebt opgegeven; 't is tijd dat mij-  DE GEEST DER RIDDERSCHAP. 39 mijne wraak , of veel eer mijne rechtvaardigheid openbaar worde . . . ■ -Wat zegt gij, mijn Heer! Albin-Hamete! zijn dood is vastgefteld .... Mijn Heer, hij is niet ftraffchuldig. — Men heelt hem aan Uwe voeten gezien Mijn Heer, hij fmeekte om eenen bijfbmd .... \yeiken ik niet meer bezitte! Helaas'. Ik zie het te klaar , ik zie het al te klaar! Hij fmeekte om weder in Uwe gunfte aangenomen te worden Abdali , hoorde noch zag Fatime, welke zijne knien omhelsde , en dezelve met zilte tranen befproeide : hij zag alleenlijk op zijne trotsheid, op zijne beledigde liefde, met gramfchap zond hij de ongelukkige Sultane van zich, welke te vergeefsch haare onfchuld, en die van den Rampzaligen Hamete, betuigde. Een van die ellendige listige hovelingen, welken men niet dan al te dikwijls omtrent veele Vorsten ontmoet, had Albin-Hamete befpied, en was ter vlugt tot de Zegris gegaan, welken hij bericht deed, dat hij hem aan de knien der Princesfe betrapt hadde. De Zegris op hunne C 4 beuit,  4o DE GEEST DER RIDDERSCHAP. beurt, ongeduldig om zich deze ontdekking ten nutte te maken, waren met overhaasting tot den Monarch gegaan, om hem zulks te berichten. Mijn Heer, zeiden zij, wij hebben de Abencerragen afgefchetst als itaatzuchtig : 't is gering hunne rijkdommen tegebruiken om zich daar door eenen aanhang te maken ; om zich daar door eenen weg ten troon te banen: maar wat meer is zij willen U 't hart der Koninginne ontroven. De trouwelooze Hovelingen, breiden de omftandigheden der befchuldiging groot uit. De woede van Abdali op 't, eerfte woord, ontftoken zijnde, had hij Generalife veriaten: benoteu in de Alhambra (10.) dit was een (10.) Alhambra &c. „ De Alhambra (zegt de meergemelde Schrijver) maakt even zoo als Ger.erahfe, de omfchrijvingen der Arabifche vertellin„ gen bevatbaar: de Poort van het cerfte plein ge3) leid ons in eene bekoorlijke wandelplaats: dezelve beftaat uit verfcheideue boerfche en volbogtige „ laanen, men ziet 'er van alle kanten het water ontfpringen, en zich neder ftorten van de toppen , der Rotzen, op welke de Alhambra 'gebouwd is; alles is groen en fchilderachtig in deeze yerruk- „ kei ij-  DE GEEST DER RIDDERSCHAP. 4t een Paleis der Moorfche Koningen, digt bij Gre- >, kelijke Landsdouwe." Dit Paleis befluit in zich een groot aantal Zaaien, de eene veel uitgeftrekfer en fchooner dan de ander, dezelve zijn Autreiibpven vervuld niet eene meenigte van Infcriptien in de Arabifche Taal, van welke, gelijk wij reeds opgegeven hebben, het grootfte gedeelte, ter Eere van het Opperweezen gemaakt zijn. Verfcheidene hoven of bijzondere vertrekken grenzen aan deeze Zaaien; het beroemfte is dut, 't welk men Leeuwenkof noemt; „ het zelve is verfierd met 60 ,, prachtige Colommen of Züijleri in eene bouwor„ tien, welke in geenen deele gelijkt naar de be„ kende bofiwordeiis en om deeze réden de Arabifche ,.• bouuorde kan genoemd worden. Dit Hof is bevloert! met v it Marmer ; aan de twee eindens, „ zijn twee bekoorlijke ronde daken of koepels „ met ingelegd werk (Mofaïques) gefchilderd met „ Goud en Azur, fpits uitloopende (en Cul de lam» 1'e) in den fmaak van die keurig gewerkte naal„ den of fpitlen, welke men bewondert in de fchoo" 1,6 Go!tilfche voorgevels van de Kerk van Notre " Da™e te 1'rmjs, de Kerk te Rheims, en die van „ lleammifier: de hemden deezer koepels zijn keu„ ng, en overheerlijk uitgewerkt; voor 't overige „ zijn dezelve onderftut door verfcheideue Colom„ men insgelijks met groepen uitgewerkt. De luis,., ter der kleuren waar meede dit alles is afgezet, C 5 ,, moet.  4» DE GEEST DER RIDDERSCHAP. Grenada) , omftuwd van eerlooze befchuldigers, opende hij zijn hart voor alle eerroovende inblazingen: 't kost geene moeite vergif' te ftorten in een hart verflonden door minnenijd : dat van Abdali werd 'er met volle mate van doortrokken. De Sultane verzogt om hem te zien, op dat zij zich rechtvaardigde: doch alle toegang bleef haar ontzegt. De ondergang van AMn-Hamete, en deszelfs „ moet bi] hare volmaking ook iets aanloklijks „ voegen; aan 't eind.' des Hofs is een zoort van „ gewelf of Platfond, in het welk de Pourtraiten „ van eenige Moprfche Koningen bewaard wor„ den. ... Dit prachtige Hof is omringd van wit „ Marmeren kommen- welke eene zoort van water,, val maken , verfievd door waterfprongen: des,, zelfs voornaamfte fieraad, en pok dat van 't welk ,, het zijnen naam ontleent, is eene kom van Al„ bast, omtrent zes voeten in de rondte, onderfchruagt door 12 Leeuwen ; dezelve kom zegt men is gemaakt in navolging der Koperen Zee, ,, die i'dkmm u» zijnen beroemden Tempel plaatje fte: deeze is uit éfnen enkelen fteen gehouwen ,, en verliefd metverfcheidene trekken vanLofwerk, „ blaejran enzT> als pak «et een Infcriptie." —r%r  DE GEEST DER RIDDERSCHAP. 43 zelfs geheele Tamielie is hefloten ; men heeft de voorzorg gebruikt om de wachten "te verdubbelen. De Scherprechter word geroepen. Men ontbied de Abencerragen, Welke geen het minfte voorgevoel hadden van het Lot waar raeede zij gedreigd wierden ; zij traaden Hechts één voor één in. Naar mate zij in eene Zaal van 't Leeuwenhof ingeleid waren, vielen hunne hoofden onder 't lemmer des Moordenaars : men bragt dezelven vervolgens in eene zeer groote kom van Albast, welke men nog ziet in 'i midden deezer Zaal. Het duurde niet lang of deeze fcliaal of kom vloeijde over van bloed: dezelve bevat:e reeds vijfendertig ftervende hoofden; 't geene eene der ijsfelijkfte vertooningen opleverde; alle de Abencerragen, ZOnder dat één eenige ontfnappen konde van deeze ombrer.ging, Wag het zelfde noodlot bereid: de Hemel, wélke zonder twijfel deel neemt in het lot der ongelukkige onfchuldigen , befchikte dat een Haaf, zonder bemerkt te wordan Zijnen meester volgt, en ooggetuige dezer vreesjjjke ftrefoefièaing was: hij vind mid- de-  44 DE GEEST DER RIDDERSCHAP. delen zich voor 't oog te verbergen, en iluipt in ftilte heen ter waarfchouwing der nog overgeblevene van deeze Deklaaglijke Famillie. Abdali, beveelt intusfchen dat men Fatime zal gaan zoeken. Nauwhjks is zij aan de deur der Zaale gekomen: of de dwingeland zegt met drift tot haar —— Befchouw en zie, of ik mij- weet te*wreeken; bezie het hoofd van dien trouwloozen, welken mij -gehoond heeft. Hierop fchoo*-en de trawanten toe, en brachten aan Fatime het met bloed bezoedelde hoofd , welles openftaande mond de Goddelijke rechtvaardigheid om bijftand fcheen aan te roepen. De Princes, hier door doodelijk verfchrikt ftoot dit gedenkftuk der wreedaartigheid van haaien gemaal van zich, uitroepende; Wee , wee U, die T Jwe Ziele met de verdoeming kfte moord bevlekt hebt. Abdali! — gij hebt het bloed der oufchuld vergoten! .. . Beef! Abdali vervoerd door woede , trekt zijn fwaard, • en dreigt het de ongelukkige Sultane door bet harte te ftoofen. ,» Zij valt in flauwte : —— den wree-.  DE GEEST DER RIDDERSCHAP. 43 wreedaard ontbreekt de macht om toe te liaan : maar hij beveelt, dat men haar uit zijne oogen verwijderen en in eenen kerker opfluiten zal. De overigen der Abencerragen, door den flaaf gewaarfchouwd vliegen tot hunne vrienden , vergaderen dezelven, en nemen een onderling befluit tot wraakneeming; de wapenen blikkeren in hunne handen; een eenparig geroep vervuld de lucht: „ Verraad, » verraad, dat Abdali fterve. Hij doet de „ Abencerragen omkomen." Het volk uittermaten aan dit beroemde huis verbonden , trekt openlijk deszelfs partij. Veertig duizend mannen, met de kling in de hand, verfpreiden zich door de ftraaten van Grenada , alle roepende dat de Tijran fne- Deeze uitzinnige willekeurige Vorst, in zijn kasteel, gelijk een ongetemd dier in zijn hol opgeilooten , was van dit geroep onkundig : hij vermaakte zich met de Zeg'is over het Toneel zijner wreedheid, en deeze heifche zegenpraal ftrekte zich bij naar zoo verre uit, dat zij de hoofden , wel-  46 DE GEEST DER RIDDERSCHAP. welke in ftroomen bloeds zwommen, beledigden. Een oproerig rumoer trof eindlijk gijn gehoor. De vrees is altoos nabij dé Ziele der Hechte Vorften. Abdali, door degé vreeze getroffen, geeft bevel om de poorten der Alhambra te fluiten. Nuttelooze voorzorg', men voerd allerlij brandbare ftoffe aan, de vlamme vat, verheft zich ten hemel, en heeft wel dra al wat haar weêrftand betoont, verflonden. Abdali, herkent, maar al te laat, dat hij onrecht gehad had zich aan verderflijke raadgevingen toe te geven : aldus is het, dat verblinde Monarchen bijnaa altoos geftraft zijn door de mishagen hunner Lievelingen: men haalt Fatime, uit haren kerker, op dat men een uitzinnig volk bevredigde. Neen! riepen zij; 't is geen Mensch welke wij vervolgen, 't is een tijger , van menfchelijk bloed ontaard, Welken wij brandende van verlangen willen verfcheuren, en in Hukken houwen. MulaIlacem, een Eerwaardig grijsaard, welke den tróon ten voot'deele zijns Zoons Abdali afgeftaan hadde, vertoonde zich aan de Muitelingen , hopende dat zijn tegenwoordig-  DE GEEST DER RIDDERSCHAP. 47 digheid hun, tot hunnen pligt weder zoude brengen. Onvaat'baar voor alles wat hij hun konde zeggen, vergenoegt het zich om hem in hunne armen te nemen, en hem in de hoogte te heffen. — Zie daar onzen Koning , zeggen zij , wij begeren geenen ander: Lang leve, Mul» Hacen! zij veri;e. ten hem onfmgeld van eene wacht, gefchikt ter zijner verdediging , en loopen Verzeld van Krijgsknechten om Abdali 0p te zoeken, welken zij niet vonden; men deed hun verftaan, dat hij in het Leeuwenhof gevlucht was. Zij begeven zich onftuimig derwaards ; de Zegris betwisten hun den ingang, dan hier door werd hechts hunne woede vermeerderd. Zij floegen alles ter neder; vielen als Leeuwen op hunne vijanden aan, dreven ze op de vlucht, en brag»en ze allen , medogenloos om 't leeven • en in minder dan één Uur tijds ; verloo' ren 'er ruim Tweehonderd het leven ; ja werden nog na hunne dood met hoon' eft fmaad overladen; men zag zommigën van de Abenctrragen, verwoed op die der Zegris aanvallen, zij wUden Ze verfcheuren, ge* lijk  4§ DE GEEST DER RIDDERSCHAP, lijk een uitgehongerde Leeuw op zijnen prooij aanvalt en die van een rijt. Van•uds vroeg men reeds:" Wat is de Mensch wanneer de hartstocht hem overmeeftert 1 herkent men als dan in hem het werk eens Gods? Is dit dan zijn uitmuntend beeltenis! is het niet veel eer het onvernuftig dier, overgegeven aan zijne blinde en woeste ingefchapen drift ? " De overblijfzels der onthoofde Abencerragen, worden op zwarte lakens uitgefpreid , en dus in de frad gebragt. Welk eene vertooning voor het Volk', zij geloofden de fchimmen dezer ontzielde, welken om medelijden en wraak fcheenen te fmeeken, over de aarde te zien waaren; zij hoorden als 't ware hunne klaagftemmen. Muza, de Broeder van Abdali, welke door bedrijven van dapperheid en edelmoedigheid, zich dien eerbied verworven had , welken men, als de eerfte der waardigheden en der achtinge kan befchouwen , fprak de oproerige meenigte dus aan: — Mijne vrienden , de Abencerragen moeten voldoening hebben ; 'er is eene grenspaal voor de  DE GEEST DER RIDDERSCHAP. ^ de misnoegdheid ja zelf voor de rechtvaar, digfjeid. Uw Vorst is genoeg geftraft door zyne fchuldige dooling: 'i voegt u tegenswoordig onder 't geheiligde juk der onderwerping te buigen. Geef door uw toomelooze woeden de Christenen geen hoop op goede gevolgen, welke de noodwendige vrucht gevolgen onzer verdeeldheden zullen zijn ; ik zie met fmerte dat wy hunne wapenen tegen ons zei ven fcherpen. Volg mijne raadgevingen; dat de leden zich nimmer van het hoofd affcheiden! Abdali, is uw wettige Koning, ftel u zijne misdagen niet meer voor oogen,en hij zal u eene haastigheid vergeven, welke altoos eene misdaad in de onderdaanen is. Deze redenvoering, bragt de gewenschte uitwerking voort : de Abencerragen daken hunne degens op. Het bevredigde volk hield op met hunne oproerige bewegingen; en Grenada was een tafreel van de diepfie ontneltenis: En waarlijk de Abencerragen verdienden deze liefde van den kant hunner medeburgers. Dit Oude gellacht, uitmuntende door luisterrijke deugden, door verrichtingen U n. Desl. . D nut.  5o DE GEEST DER RIDDERSCHAP. nuttig aan de Natie, door weldaden zonder getal,was ten aanzien van dit tydsgewricbt het gene eertijds de Barmeciden onder de Califen waren. Men wist niets van het lot van Abdali. Aluza vernam, dat hy in eene Mosque gevlucht was, omtrent den Berg, hedendaegsch Sinte Helena geheten. Hij fpoedde zich derwaards; toen hem de Koning van verre be. merkte, riep hij hem toe.— Wel nu, mijn Broeder, brengt gij mij de dood?... En.. Fatime, wat is haar weêrvaeren? niet togenfïaande hare ontrouwheid, is zij mij altoos dierbaar, 't Is thans de tijd niet, hernam Muza , om u de onrechtvaardigheden, de firaiTchuldige ondaden te verwijten; tracht de Liefde van Fatime , en de toegenegenheid uws volks te herwinnen. Komt, herneem den Scepter, en zoek, door hulp van deugd en edele bedrijven, te doen vergeten, 't gene gij u zeiven nimmer zult vergeven. 'Abdali nam zijn toevlugt weder tot den Alhambra: op zijnen doortocht, ontmoette ■bij niet anders, dan de uitdrukkelijke teekens van verachting en wanhoop. Hij werd maar al  'DE GEEST DER RIDDERSCHAP. Si al te zeer overtuigd, welke bewegingen toe haat het gezieht eens dwingelands veroorzaekt; daar een goede Koning, uit aller oogen de getuigenisfen der eerbied en liefde leest. De Hem des volks, heeft een onze* Redenaaren gezegd, is eene les voor den Op. perheerfchers. De agterklap was intusfehen niet ontwapend: zij word opgewekt, en volhard in de ongelukkige fultane te vervolgen. De zulken welken haar van Overfpel beticht hadden , gaen voort met de verfpreiding van dit hoonende gerucht: zij blijven halstarrig en zeggen openlyk: Dat zij gewapenderhand, en tegen allen die zich opdoen, ftaande zullen houden, dat de Koningin even firaffchuldig is alt Albin - Hamete; de graffpelonk verdedigt geenzints de Deugd tegen de woede harer vijanden, daaglijks worden wij hier in door voorbeelden bevestigd. De zwakheid van het hart maekt een gedeelte uit der Minnenyd; Abdali, had ten eerden zoo 't fcheen, alle de twijfelingen omtrent de onfchuld zijner Gemalinne verworpen; en hervatte weldra zijne onrechtmatige en beledigende verdenD a kitu  £2 DE GEEST DER RIDDERSCHAP. kingen. Fatime word dan weder in ketenen gekluisterd. Muza ijlt vruchteloos tot zynen Broeder, en zegt. — Hoe! zal 't vat (n) dat vergif in zich bevat heeft, dan altoos de kracht des moords behouden? de rampfpoed, de eerfte itraf der willekeurigen, welke den Oppervorst die zijnen ijzeren roede, aan alle roenfehen doet ontwaar worden; en die tot Koningen zelve uitftrekt, heeft u dan niets anders kunnen opleggen, dan eene nutrelooze ftrafoeffénjpg! ïsvhet„!t Noodlot der genen, wcikèfe^i'Henjeljte.p troone verhelTen wil, dat zij devö.Oren;.:gFeug .leonen aan de Jeugen en de ondeugd, en dezelven floppen voor de waarheid en weldadigheid! Wel hoe .'Zijt gij dan zoo verre verblind, dat gij da Koninginne verdenkt? Heeft hare deugd een enkel oogenblik gewankeld? Abdali! zal dan dien blinddoek'eeuwigdurend voor uwe oogen blijven : ik voorzie onze onheilen, wij naderen tot het rampvolle oogenblik van onzen val , en.... mogelijk van onzen ge- hee- (n)IIoe 'e yat,Scc. 't Is een Arabier die fpreekt, en men moet weeten, dat het grootfte gedeelte hunner uitdrukkingen zinnebeeldig en verbloemd zijn.  DE GEEST DER RIDDERSCHAP. 53 heelen ondergang. Voor eenen Koning welke de liefde zijner onderdanen derft, is waerJijk de troon zeer wankelbaar. Kan mijne vreeze bij u geene verandering veroorzake? de dood of veel eer de moord van Albin-Hamete, roept om het tijdftip der verwoesting dezes ryks, en 'er is alles te vreeze dat het gekomen zij. De Minnenijd is eene der ziektens van 't menfchelijk hart, welken onophoudelijk weêrftant bied aan de krachtigfte hulpmiddelen. Wij hebben den Koning van Grenada Jeeren kennen, als een man, welke eene zwakke en werklooze ziel bezat, en deze zielen zijn altoos het vatbaarst voor de misleiding. 'Er waren tijd/lippen in dewelke deze ongelukkige Monarch de kluisters zijner Gemalinne wilde verbreken, zich aan hare voeten werpen, haar het vermogen hergeven, op een hart, ,£ weJk .^.^ voor alle de indrukzelen die zij in het zelve gemaakt had. De Zegris, welken het vermogen en de wraak der Koninginne Sultane duchten, lieten deze denkbeelden geene meerdere Jyacht verwervenj zij lieten D 3 niet;  £4 DE GEEST DER RIDDERSCHAP, niet na, den Prins, welken zij naar hunnen zin overhadden, als eenen doodelijk gehoonde Echtgenoot, voortefi:ellen; zij fchilderde voor zijn verwart gezicht eenen gelukkigen medeminnaar in de armen van Fatime. Deze denkbeelden, deden Abdali zijne verblinde twijfeling hervatten , en hij zwoer de onvermijdelijke ondergang zijner eehtgenoote! Het nieuwe wanbedrijf van den Souverain, werd voltooid; de houtmijt, welke 't onfchuldig offer moest verteren, wierd in gereedheid gebracht. De rampfpoedige Faiimc, zag reeds uit haren kerker, hoe deszelfs vlammen zich verheften; en gcene harer onderdanen vertoonden zich ter harer verdediging. Mohammed, een der Abencerragen, en broeder van Aluin ■ Hamete, vergramd over de lafhartigheid zijner Landsgenooten, vormde zich hetbefluit, toevlugt te neemen tot de Christen Ridders. Hij wist dat DoraCarlos-Ornandez, de beroemdfle onder hen was; hij wist ook dat deze brave Spanjaard , zich omtrent Albin- Hamete te beklaagen Siad, en dat hij op eene bepaalde plaats met hem  DE GEEST DER RIDDERSCHAP. 55 hem in een tweegevecht moest geweest zijn, op dat tijdftip toen Abdali hem even als zijne magen, aan zijne verwoede min» nenijd opofferde. Mohammed zond dezen brief aan Dom-Carlos. „ EDELE CHRISTEN! „ Ik fchrijve u in dat vertrouwen, *t wel„ ke de Dapperheid en de Deugd, te za,, men vereenigd, ons inboezemen. Ik bon „ geenzints onkundig van 't onrecht mijns „ Broeders, ten uwen opzichten: hij is niet „ meer! Een meester of veel eer een min„ nenijdig en wreed tijran, heeft hem, ten „ graffpelonke gedompeld, zonder twijfel ,, is het gerucht dezer vreesfelijke moord u „ ter oore gekomen. Ik hebbe u verkoren „ om de nagedachtenis, van Albin Hamate „ te wreeken; hij was niet fchuldig aan de „ misdaad met welke de Zegris, hem bij Abdali beticht hebben, gij zult het gene ,, ik zegge, toeftemmen: ik zweere het u „ bij de Eer. Het verfchil onzer Godsdienst ,, belet niet, dat gij aan mijne oprechtheid „ geloof geeft, en dat gij den wreeker zijn D 4 zoud  £6 DE GEEST DER RIDDERSCHAP. zoud der onfchuld. Wy aanbidden den ,, zelfden God, en 't is in zynen name, dat „ ik de hulp uws arms fmeeke, om de on- fchuld te verdedigen eener ongelukkige „ Vorstinne, welke als een flagtoffer der „ ondeugd en der laster gaat fneven. Ik ben „ verzekerd, dat, mijnen brief door u ontvan„ gen zijnde,gij hier zult verfchijnen , gewa„ pend met het fchild der befcherming. Wor„ den 'er eenige Christen Ridders gevonden, „ welken de edelheid uwer ziele bezitten, „ brengt ze met u en dat ze u navolgen." . De zendeling welke met dezen Brief be.. last was geweest, brengt 't antwoord, aan Mohammed, dat hij denzelven in eigen handen van Dom - Carlos overgegeven had. Is dit alles, zegt een der Abencerragen, wat wy ten antwoord krijgen? Zijt verzekerd, valt Mohammed hem in de. reden, dat wij hem oogenbliklijk binnen onze muuren zien zullen: Ornandez zal zich onze verdediging Biet onttrekken; twijfel daar niet aan. De manmoedige Spanjaard vertoonde zich echter nog niet aan hun, welke hem verWachten. De noodlottige dag is gekomen. De  DE GEEST DER RIDDERSCHAP. 57 De Vorstin treed ten kerker uit, zoo men dit zeggen kan , enkel door haar ongeluk toebereid, haare geheele houding vertoonde, die onderwerping, die (rilheid, welke zoo voegzaam is aan de onderdrukte deugd: zij wendde haare oogen naar alle zijden, doch 'er deed zich geen verdediger op. De onfchuld, riep de rampzaalige Vorstin, moet dan de (haffen der misdaad ondergaan' Eene eeuwigdurende fchande, zal aan mijne nagedachtenis verknocht zijn, terwijl mijn leven zuiver en zonder vlekken was, en geen mensch, geen mensen zal moeds genoeg bezitten , om rfe onrechtvaardigheid mijner liraffe (taande te houden! Hoe rampzalig.' Allen, van de welken ik eenige belangneming in mijne ongelukkige gefreldheid kon. de verwachten, hebben mij verlaten!..... hebben mij verlaten. Bij de uitboezeming dezer woorden, konde ,deze, zoo medelijdenswaardige vrouwe , de tranen welke haare woorden afbraken, niet weerhouden; zij herfield zich echter, moeite doende om dezelve op te kroppen: God alleen weet de D 5 waar-  SS DE GEEST DER RIDDERSCHAP.' waarheid: Opperfte Wezen, Gij zijt het daa alleen wien ik in dit oogenblik aanroepen. Eene groote ftilzwijgenheid heerschte onder de menigten. Mohammed doet aan de Vorstinne zeggen, dat haar de hoop niet moest begeven, dat 'er zich een wreeker ter verdediging harer on fchuld zal op doen : Ornandez zal komen, dat zij betrouwe op de Hemel cn op zijne arm! Mohammed was den eenigen die zich met eene zoo zoete verwachting vleidde. De laster zegevierde en bezielde het volk, dar de Zegris rechtvaardigde, terwijl zij de verwijzing als een wettig oordeel hielden. — De Sultane nadert de Houtmijt; zij beklimt eindelijk dezelve,haar aanzicht is bedekt met haren fluijer, en zij word onderfleund duor twee bitterlijk weenende vrouwen. Een geroep treft het gehoor! Zie hier; zie hier Ornandez! — Hebt gij konnen twijfelen , zegt den braven Spanjaard, tot Mohammed naderende, (welke dit geroep niet gehoord hadde) dat Ornandez een oogenblik zouden wankelen bij 't befluit.om zich aan uw oog te vertooDen? Gij zoud mij dit onrecht  DE GEEST DER. RIDDERSCHAP. 59 recht niet fïrafloos gedaan hebben. Ja, ik kome om over uwen Broeder wraak te nemen, offchoon hij zich ten mijnen opzichten onrechtvaardig en onmenfchelijk gedragen heeft: ik verklare mij voor den Ridder der Koninginne. Deze dappre Krijgshelden, weike mij wel hebben willen verzeilen, (dezelven waren ten getale van vijf Ridders) hebben allen met mij een zelfde moed, een zelfde begeerte, om de waarheid ten dienste te zijn, en weldra zullen wij 'er de proeven van geven. Indien de Mooren lafhartig genoeg zijn om hunne Vorsten -te laten fneven, zullen zij ha.-re verdedigers vinden in de Vijanden van de Mufijlmanfche roagt. Deze woorden trokken de nieuwsgierigheid der aanfehouwers tot zich. Deze Ridders reden op ftrijdpaarden, omhangen met; pragtige dekkleeden; zij hielden de lanfe in de ééne en het febild in de andre hand. Dom-Carlos, vervolgt: — Wij zijn Christenen, de Sultane is van eene Godsdienst, verfchillende met de onze: maar onzeCod, weiken de God des geheeien aardbodems is,  6b DE GEEST DES. RIDDERSCHAP is, beveelt ons hulde te doen aan de wair. heid, en deel tc nemen in den ramp' der onfchuld. — Waar zijn de befchuldigers?... dat zij ten flrijde komen; ■ wij zijn gereed dezelve te firaffen. Deze onverwachte gebeurtenis doet eene zoort van beiangneeming ontflaen, welke zich tot heden nog niet had doen ontwaar worden. Alle de oogen zijn vereenigd op de Spaanfche Ridders, en vooral, trok DomCarlos-Ornandes, de meeste oplettenheid naar zich,van wegen zijne heldhaftige gedaante, en 't gene hij zeide; Abdali ondervond zelf de gevoelens van bewondering en achting, welken deze brave Ridder elk een in boezemde. De dappere Ridders hadden hunne handfchoenen op hetf midden der gerechtplaats geworpen. Fatime dankte in ftilte den Hemei voor deze onverwachte -weldaad; maar fmeekte dat die toch het werk wilde volvoeren en hare verdedigers behoeden. Verfcheiden onder de Zegris namen de handfchoenen op en fielden zich in postuur om hun verfoeijlijk bedrog, door middel der wape- nen  DE GEEST DER RIDDERSCHAP. 6ï nen fiaande te houden. Ormndez, voor en al eer dat hij in het flrijdperk trad, riep uit: God der Christenen! 6 mijn God! doet heden Uwe recbtvaerdigheid en Uwe grootheid uitblinken! befehaem deze ongelovigen, welke den laster bij hunne firaffchuldige verblindheid voegen.' Het flrijdperte word geopend. De Zegris beefden van grampfchap; zij fehreeuwden op hunne beurt, ja, de Koninginne is misdadig, en wij zullen dit tot het einde onzes levens fiaande houden. De ftrijdende naderen elkander; de Spiesfen vliegen over en weder; in den beginnen behalen de Mooren eenig voordeel. Mohammed en Fatime, worden door de treffendfte ongerustheid beheerscht. De moed der aangevallenen vergroot; zij dringen op hunne Vijanden digt aan, de Spillen vliegen kletterende door een. Dom- Carlos, zegt tegen de ArabierenLaten we ons van de Degen bedienen; de overwinning za! des te zekerder zijn. De woede der Zegris verdubbeld, een hunner krijgt een f]ag in de ha,s> en valt op den grond. Qrncmdes wil hem het le-  62 DE GEEST DER RIDDERSCHAP. leven fchenken, indien' hij met luider (lamme wilde belijden dat hij ten onrechte en fchandelijk de eer zijner Vorstinne beledigd hadt. Doch deze verhard in 't kwaad, weigert deze bekentenis te doen , en wil met de dood op de lippen fiaande houden dat de befchuldiging tegen de Sultane rechtvaardig is. De Spanjaard, aarzelt niet, maar floot hem het moordgeweer in de borst, en rend zijne andre Vijanden tegen; de aanval word vreeslijk; het bloed ftroomd aan alle zijden. "Velen der Zegris, worden eindelijk gedwongen te zwichten voor de dapperheid der Christenen : zij bezegeleu hunne neêrlaag door cie zegepraal der waarheid: flervende zeggen zij dat de eerflgevaliene hunner bloedverwanten welken den grond met zijn mijnëdig bloed bezoedeld had, een valfcbe aanklager was. Terwijl zij allen eenpaarig uitriepen de Koninginne Sultane is onjchuldig. Staande het gevecht was Fatime in onmacht en had het gebruik haarer zinnen verloren, 'r Geroep des volks, 't welk nu tot een werktuig harer rechtvaardiging verftrekt, herriep haar uit het gewela des doods: zij opent  DE GEEST DER RIDDERSCHAP. 63 opent weder de oogen, fieekt de handen uit toar Dom.Carlos, welken haare kluisters losmaakt. —, Mijne edelmoedige Verdediger, zegt ze, mijn waardige befchermer! wat vergelding al ik „ toebrengen voor al 't gene jfc „ verfchukiig(i ben? Staar toe dat tk u dezen Sluijer aanbiede, dien S/uijer van mijne traanen doornat, en verwaardig u de. zelve ter mijner eere te draagen, overal waar uwe deugd en dapperheid u zullen roepen. — Mevrouw, antwoord Dom-CarlosGij zult mij toeftaan, zoo een waardig J fchenk onder allen deze brave lieden, te ver' deden, welke mij wel hebben willen ver! zeilen, en die even als ik waardig 2ijn deze vle.jende prijs te winnen. Wij hebben al leen onzen pücht voldaan, door ter uwer hulpe aanterukken, wij zijn het welien u eene doorflaënde blijk van erkentenis vercnuldfgd zijn: wij hebben het geluk,, van het leven en de eer der onfchuld te redden Ken onze Godsdienst, die Godsdiecst met nadruk; zij beveelt ons de ongelukken te helpen, de belaegde deugd te verdedig de onderdrukte menfchelijkhefd te dienen! En  64 DE GEEST DER RIDDERSCHAR En grj Prins (zich tot den vorst wendende) leer thans, uwe ziele niet meer te laten overheerfchen door beledigende inblazingen, die hoonende zijn voor eene kunne welke de geheele Natie achtinge toedragen moet. Wij geven u, uwe Gemalinne, bevrijd van alle verwijtingen weder: hare vijanden zullen altoos de onze zijn. Wat u betreft wij verklaren u oen Oorlog, ja zelf wij kondigen ze u aan, (12) maak u gereed om ons te zien (12) Ja zelf ■wij kondigen ze u aan &c. Het beleg van Grenada, volgde indedaad, kort op deze gebeurtenis. De Abencerragen, welker hart verbitterd gebleeven was, en welke^aan hunnen Souverain, en vooral aan de Zegris den geleden hoon riet koude vergeven, vereenden zich met Muze, welke ook, over de Regering van Aidaiï misnoegd was. Het vuur der verdeeldheid ontbrandde. De bijzoudr: vijandfcliappen, gelijk het doorgaans gefchied, verdoofden de ftem des algemeenen belangs. Deze Inlandfche Oorlogen , fleepten eindlijk den val des Arabifchen rijks in Spanjen, met zich. Grenada, welke de laatfte Hoofdftad was, die door dit volk bezeten wierd, gaf zich over zonder voorwaarden , en opende haare poorten, voor Feriinané cn  DE GEEST DER RIDDERSCHAP. 6g zien wederkeeren, verzeld van eene meenigte van Ridders, welker harten en armen zyn " als en Ifahella, den 3 Januarij des jaars im. De. Spanjaarden zijn raooglijk, aan het voorval met Fatime, de wederoprichting hunnes rijks, na ten naas. ten bijagt Eeuwen geftreden te hebben , verfclmldigt. Het zal den Lezer denk ik niet verdrieten alhier een vrij zeldzaam ftuk te vinden, ontleend uit een Arabisch Handfcbrift, zaamgcfteld i„ het zelfde Jaar van de Overwinning van Grenada, en 't welk de treffende Historie der Koningmne Sultane grondiglijk bevestigd. „ In den naam van God die barmhartig is, en de „ ontferming inboezemt; Lof zij den Allerhoog„ ffen! Er is geen ander God dan hij. Hij zal de „ goeden verhogen; hij befcheimt ze; hij zal de „ Godloozen vervolgen; hij heeft eenen afkeer van „ de leugen en het kwaad dat de mensch omtrent „ zijnen naasten uitwerkt. Het goede komt van „ God: het kwade vind zijn oorfprong bij den ver„ leider, welke zijne inblazingen uitfehiet in'smen„ fchen harte, en de mensch laat zich overwinnen, „ en doet als dan de werken des Duijvels, welke in „ hem werkt, en zijnen wille doet door den wille. des menfcheii, en deze word hem gelijk in ge„ daente. God begiftigde liet fchepzel met wijsheid II. Deel. E bt.  66 DE GEEST DER RIDDERSCHAP, als de onzen, 't Is tijd dat de Overweldiger voor den wettigen Meester zwicht! Ab. „ befchonk hem met de geest der oprechtheid; en „ indien de mensch niet verblind is, door den hoog- . „ moed e» afgunst, zal hij de waarheid kennen. De s, Duivel plaatfbe de afgunst in het hart van Zulem„ Zegris, om- dat hij, de Deugd van Mahomed- Aben„ Zurrah zag verheffen bij den Koning zijnen mees'„ ter. H'j zag met nijdige oogen, de Afftammelingen, \"n Aben ■ Zurrah aan, welken goed, rijk, en magtï-g wanen, welken door hunne deugden 3, uitblonken, gelijk de flerren in eenen fchoonen '„ Zomernacht. Aben-Zurrah bevond zich altoos „ op de zijde van oazen Heer Koning, de Konin: „ gicne noemde hem haren raed. en had vertrouwen ., gefield in zijne woorden, om dat de waarheid nimmer van zijne lippen geweerd was. Zultm„ Zegris en liacem - Gomel kwamen tot den Koning, s, en zeiden ttgnt: 6 Koning, weet gij niet dat de Koninginne uw bedde bevlekt,met Mtahomcd-Abenj, Ziirrcdi, en dat dezen verraad fmeed tegen uwen • „ troon ? fla dan af van de Koninginne, indien gij „ likt van uw leven en kroon afftaan wilt. DeKo„ ning zeide hier niets van aan de Koninginne,maar deed Mahomed - Aben - Zurrah roepen, met al zijn 3, geflaeBe, en in éénen dag Onthoofden hij 'er zes » en  DE GEEST DER RIDDERSCHAP. 6f Abdali bekoord door de wederverkrijging zijner onfchuldige vrouwe, geloofde niet tegen. ,j en tagtig, en geen één zoude er overgebleven „ zijn, zoo God de onfchuld niet befchermt hadde. „ De Koningin beval hare verdediging in de handen „ der Christenen, en de edelften en dapperfren der „ Christenen kwamen en ftredeti voor den Koning, „ de Koningin, voor ons en 't gantfche volk. Zij „ Afeten dapperlijk tegen de befcimldigers der Ko„ mnginne; zij (treden voor de waarheid, en God „ fchonk hunne zielen moed,en hunne armen kracht. „ Zij overwonnen ieder der tegenftrevers, met den „ welken zij kampten; en de overwonnenen, op „ liet punt om den onrechtvaerdigen adem uit te „ blazen, deden zich bij den Koning en de Konin„ glrme brengen, en deden hulde aan de waarheid, n zeggende dat zij leugenen hadden (taande gehou„ den, zonder eenige andere redenen, dan die der, „ wangunst, welke hunne zielen verpest hadde; zij „ zeiden de waarheid omtrent het gedacht van Ab:n„ Zurrah, en (tierven. De Koning, weenende van „ berouw, naderde de Koningin en fmeekte har» „ wederliefde; doch zij dit weigerende, vertrok van „ hem. „ Wij wilden gcenzints de gedachtenis dezer daai „verloren doen gaan, en hebben dit? verhaal opgeE 2 „ field,  68 DE GEEST DER RIDDERSCHAP. genftaande de bedreigingen der Ridders, hun een treflijk onthaal te moeten doen. Mohammed, welke zijn bediening wederom aanvaard had, wierd belast met de toebereiding van het luisterrijkfte Feest; alle de Moorfehe fchranderheid, en pracht wierd daar in ontwikkeld. De Abencerraagen, overlaadde DomCarlos, met betuigingen hunner achtinge en erkentenisfe. Er wierd een beroemd Tournoijfpel (13) gehouden, 't welk den Adel even „ flelcl, wij, die dit met onze namen bekrachtigen: „ Adalid- Mufcch , Selim-Ilazein-Corzul , Mahha„ muth , Aden - Ame.r &c." — fl.35 Er wierd een beroemd Tournoijfpel gehouden &c. Het Hof dezer Moorlche Koningen, was de verblijfplaats der Kunsten, der Wetenfchappen, der Vermaken, der ïournoijfpclen, der Feesten, allen even prachtig en lieflijk. De Vrouwen woonden d^ze fpelen bij, het verlangen om aan haar te behagen, was het eenigfte doel d rzelvc ; haare tegenwoordigheid deed eene Edele Na-ijyer ontlfaan; met eigenhanden , fchonken zij den Overwinnaren de Sjerpen , de linten, en verfierfelen , welken zij zelf geborduurt hadden; van daar is oorfprorglijk die fcherpzinnigheid, die beminlijke geest der aartigneden, van welke  DE GEEST DER RIDDERSCHAP. 69 even gretig bijwoonden. De Spanjaarden wonnen het grootfle gedeelten der prijzen. De Vrou- ke de Spanjaarden nog liet overfchot bewaard hebben, en welke de Vrouw van Lodcwyk de XlVde tot ons hof overgebragt heeft: een geest aan dewelke wij misfchien, de bekoorlijke Eeuw verfchuldigd zijn, welke het tijdsgewricht onzer heerlijkheid uitgemaakt heeft, 't Is het bevallige dezer aanloklijkheden, 't welk de werken van den onnavolgbare» Racine verhiisterd heeft. Men moet toefteminen dat wij daaglijks van die bevalligheden verliezen, welke ons fcheencu te caracterifecren; wij vemiijlen dezelven voor het flauwe pedante of dat averechtfche. het welke wij thans noemen, de wijze verachting der gewoontens en eener vervelende welgemanierdheid De Vrouwen , welken men eertijds Mevrouwen noemden , (en M. de Voltaire zelf, naat wiens fmaak men zich vermag te gedragen, hij, welke het laatfte de betovering der fchone Eeuw van Lodewijk de XlVde beleefde, heeft haar nimmer anders genoemt.) De Vruuwen mogen zich over de onbefchaafdheid.en men kan zeggen, over deze'ongevoeglijke onbeleefdheid beklagen, welke zich zints in alle onze manieren •vcifpreid heeft. &c, Wij zijn den aiooren nog de uitvinding der Spaani'ehe Helden dichten verfchuldigt, de Poëzij en Mu. E 3 zijk  f0 DE GEEST DER RIDDERSCHAP. Vrouwen begiftigden dezelven met overheerlijke Sjerpen, en fmeekten hun zelf, dat zij hunne levreijen zouden dragen, Dom ■ Carlos had zich eenigermaten verbonden , om die der Koninginne Sultane te dragen, en hij liet ook niet na om zich , zoo lang hij leefde met dezelven te verfieren. Eindlijk verlieten deze dappere Ridders , Grenada , oVerlaaden met heilwenfcbingen,en gevolgd van een aantal Arabifche Krijgschhelden, welke openlijk den roem hunner onvertzaagdheid en edelmoedigheid, uitgalmden. «Ik, waren hunne geliefkoosde kunsten. Men vond bij hun in alle de fleden openbare Bibliotheeken, Academiën en Univeriiteiten, en wat meer 19 de Vrouwen zelf beklommen, bij hun de rrcdikftoelen der Wijsbegeerten ; ja, Spanjen, was onder de Heerfchappije der Mooren, het voorbeeld voor gebe.1 Europa. POM-   BOM - ALOI Z O B3SF IIIGUEZ.  DOM-ALONZO en NUGUE-Z; -Dom-AIonzo, een Portugeesch Edelman, was van Brafilien te rug gekomen met ge^ «oegzame middelen, om het ontwerp zijns wijsgeerigen levens, dat hij zich voorgeteld hadde, te volvoeren. Hij had in zijne jeugd, tegenfpoeden uitgenftaan, welke hem van meer nut geweest waren, dan alle die zamenftellen van 't fchrander vernuft, welks gewaande kunde niet zelden, tegen de waarheid en ondervinding ftrijd; hij beminden het afgetrokkene, en ontvluchtte vooral de weeleid, dewijl hij zich te wel overtuigd achtte, dat, het gene men Maatfchappij noemt, niet anders is dan een zamenweefzel van belagchelijkheden, verdorvenheden, en dikwerf van misdadigheden, bewimpeld door den fchitterenden luister van welfprekendheid en wellevendheden. Hij had tot zijn fchaden bemerkt, dat, van alle de wildé beesten, de rnensch (i) het ondankbaarflé en CO Ben Mensch &c. Een Onzer nieuwmodifcli.e E 4 Geest-  72DOM-ALONZO es NUGUEZ. en gevaarlijkfte is. Alonzo, had geene andre bezigheid dan lezen, en geenen andren vriend, Geesthervormers; een onkruid, 't welk zich hedendaagsch in het kleen veld onzer Letterkunde zoo zeer verfpreid, verweet mij onderdaagsch op eenen ftatigen en niet min verwaanden toon; dat ik de menfchelijke Natuur fchande aan deed. Hij trachtte zijn gezegden , -door een oneindig aantal redeneringen te ftaaven, zij waaren alle zeer wijsgeeng, omtrent de Goedheid der menfchez, en derzelver oprechtheid. Maar men gelieve in aanmerking te nemen, dat deze Lofredenaar der menfchelijke oprechtheid, een bekenden fchalk was. Ik weet niet zeker meer, wat ik ter dier tijd goed vond hem te antwoorden; dan ik zal hier Hechts voorbeelden aanhaalen, welken mijne zaak verdedigen zullen: voorbeelden, welken ender aller oogen voorvallen. De openbaare fchriften weêrgalmen van verfoeilijke lielfche gebroedzcls. Men radbraekt eenen vreeslijken fchelm , welke zich met het vleesch der menfchen voedde, en zijne wreediiartigheid nog verder voort zetten. Hij verworgde en verflond zelf de ongelukkige fchepzelen , dewelken hij misleid had. Eene bende van Bohemers, moordenaars en menfchenëeters, wierden van het grondgebied dezes rijks weggejaagd. De rechtvaardigheid eischte mis...  DOM-ALONZO en NUGUEZ, 73 vriend , dan zijnen Dienstknecht. Deze waardige knecht verdienden indedaad dus- da- misfchien, dat men zich haastte deze monsters, uitteroeijen. Boven en behalven alle deze afichuwlijke voorwerpen, heb ik nog een tafreel aantebieden, 't welk ons aantoonen zal tot welk eene buitenfpórigheid, wij ons gebragt kennen zien, wanneer wij alle gronden van Godsdienst en Zedêkunde verbannen hebben. Jk zal een fhik, uit de Mercure de France van den 5den der Maand April 1783. ©vernemen. „ De Heer de la Motthe veroordeeld en geftrafr. „ te London, van wegen de misdaad van hoog ver„ raad, was een fransch Officier, welke in Engeland -„ de rol van Spion fpeelden. Zijne goede houding, „ en zijne ftandvastige, ja zelf edele geaartlieid, welke hij betoonde geduurende zijn twistgeding, „ had hem de algemeene genegenheid doen verwer„ ven; maar 't geen vooral tot deze algemeene be„ langneming veel toebracht, was het afgrijzen waar „ meden men zich vervuld zag omtrent eenen ze„ kren Lutterlah zijnen aanklager. Ik weet niet of „ men immer een voorbeeld eener zoo onbefcbaam„ de fcheiiddaad gezien heeft. In de tegenwoor„ digheid der rechtbank en alle de bijzijnden heeft „ deze mensch, verzekerd door de ftraflooshcid, E 5 wel-  74 DOM-ALONZO en NUGUEZ. danig een vriendelijk onthaal: hij had het leven van zijnen Meester gered, en beminde ï welke de Wet toeftaat aan den aanbrenger, uit „zich zclven, zonder noodzaak, een geheel ge „ fcln'edveiiiaal zijns levens opgegeven. Men be„ greep reeds voorlang dat de misdadigers, geboren „ tot onmenfcheJijke euveldaden, zich daar eene „ Eer in durfden Treilen, maar in alle de misdaden ■ van dezen perzoon , was niets kenlijker dan het „ buitenfporige der lafhaitigheid en laagheid. Men „ verbeeldde zich een mensch die in 't bijzijn der „ geheele Engelfche Natie zeggen durft. Ik heb „ langen tijd Spion geweest voor rekening van deze w Edelman, welke tegenwoordig uw gevangen is. Ik „ beklaag mij zijnent halve niets; ik ben thans rijk M door alles wat hij mij deed winnen; maar 't is „ daarom zelf dat ik hem haat. 'Er is alteveel ge5, vaar gemengd niet mijn bedrijf, en ik ben het „ moede; maar om het met zekerheid te eindigen, „ lever ik u de proeven mijner medepligtigheid „ met dezen mensch, hij zal voor mij betalen, ik „ voor hem genieten, en dit zal weder eene nieuwe verpligting op mij leggen, omtrent hem. Hij 5, haat mij gelijk eenen verrader; gij allen be„ fcliouwt mij als eenen eerloozen, maar dit hin„ den mij niets: ik heb heden geld, en ik ga naar „ mijn  DOM- ALONZO en NUGUEZ. 75 de hem zoo teeder, gelijk een zoon zijnen vader. — Nuguez (  J A K O B. 105 finert, in dc welken hij Jakob ziet , en vraagt hem naar de reden, 'k Ben verloren, antwoord den arme man, mijn vrouw en kinders hebben zints gistren middag niet gegeeten, en.... ik weet niet waar ik heen gaa.... Helaas! zij zullen fterven. Mijn vrind, zegt de ander, aangedaan door dit verhaal, neem aan,zie daar is een dubbeltje, dat is ai wat ik heb zoo gij wat geld wilt winnen, ik zal je een middel'aan de hand geven, och! alles, alles, valt hem Jakob in dereden, met een zoort van drift, alles behalven 't geen tegen mij-re Eer en Godsdienst ftrijd. Wel nu, zegt zijn' makker,gaat op die plaats, bij zulk een mensch; hij leert het aderlaaten; en zoo je 't wilt wagen, om je te doen laaten, zal hij je eenig geld geven. Jakob loopt ter vlucht naar de aangewezene perfoon : hij laat hem op de één* arm, en betaalt hem. Hij word onderricht dat men hetzelfde ook doet bij eenen anderen leerling, in eene andere ftraat; hij loopt 'er naar toe, en doet zich op den anderen arm laaten. Deze man zoo achtingwaardig G 5 en  ioö J A K O B. «n tevens zoo te beklagen, vervoerd door blijdfchap, koopt brood, loopt haasteiijk weder naar huis, en is ijverig bezig om hetzelve ,rond te deelen onder vrouw en kinderen; hij wordt fiaauw, zijn kleur verandert, hij zet zich neder;bet bloed ontfpringt .Zijne armen. Man, Vader! zeggen ze wat fcheeltu, gij zijt gelaaten! -— Mijn waarde vrouw! mijn lieve kinders! zegt hij, dezelve teederlijk omhelzenden, en een zee van traanen (tonende, het was — het was..» om u brood te geven. ]akob verhaalt hun alles wat hij gedaan Jieeft; en deze zes eerlijke ongelukkigen, fmelten weg in traanen, elkander beurtlings kusfende. ö Menfchen! welk een Toopeel! Mogt deze aandoenlijke trek, de menfchelijkheid , in het diepst der harten meestal werkloos, op nieuw doen herleven! Konde dezelve eene roepende (temmézijn, en het verhard gehoor dier ontaarte vermogenden treffen, die gegoede lieden , welken zich Vetmesten, (men verfchoone deze uitdrukking; met de overtolligfle en overvloedigfle  Jakob. 107 gerichter) , latende hunne natuurgenooten, menfchen, geheele huisgezinnen, van honger fterven. CO Deze affchuwlijke waarheid word niet Cl) Fan honger fierven &c. Men kan dit, die wel befpraafcté ontiiarten, welken, wederfpannig de werking der menfchelijkheid onder 't masqué der trouwlooze welgemanierdheid verbergen , niet genoeg heihaalen , niet genoeg toe roepen. Er zijn op Aarde, ja zelf binnen Parijs, wezens ongelukkig genoeg van zich bloot gefield te zien aan de geweldigfte nood/^aaklijkheid om onder hunnen nooddruft te bezwijken. Zeker BisJchóp (in de eerde tijd der kerk) vernam dat 'er in de ftad, de zetel van zijn Bisdom , een arm mensch van honger geftorvcn was; deze waardige Geestelijke, van eene Godsdienst zo vol van aandoenlijkheid en milddadig* heid, was de Vertrooster der bedroefden, en da Vader der behoeftigen , hij klimt op dcnPredikrtoel, verhaald het geval , weg fmelteude in traanen , en hield niet op geduurende zijne gantfche Leerreden , zich zelf den dood dezes ongelukkigen te verwijten; onophoudelijk riep hij uit: Qjism non pa. vijle, occedifli l En het was geenzints de iedele glorie, nog de zwetlendheid zijner redeneer trant, welken hem deze klachten zoo tcdcrlijk ten boezem- uitrukten.  Sé* J A K O B. niet genoeg voorgefteld. Ik heb het geluk gehad de waereld wel te doorzien, verfeiiiliende flanden, grooten en kleinen: van de hoogden tot de laagften , ik heb alle naagezien, alles doorkroopeu ; zoude men kunnen gelooven, dat het mi] nimmer gebeurd is te hooren zeggen: ,, Indien ik zoo veel geld hadde, ik zou 'er zoo veel van „ bededen, tot onderdeuning van ongeluk,, kigen." — Ik heb zeer veelen van die aanzienlijken gezien op dewelken men het Vers van Pope zoude kunnen toepaslijk maken: ,, JJn finish''d things, one krnnys not v/hat to Call." 1 Velen zag ik, zich zelf, door 't houden van Minnaresfen arm maaken , veele fchaamtelooze Rijken, zich verachtlijk maken door eene beledigende pracht; verfcheideue fchrandere. geesten bedachtzaam om het zeer klein .trekje hunner zeer kortdondigen roem uirtejekken, nog meer, zag ik bezig om hunnen gelukdaat te vestigen of dezelve uittebrei- den.  J A K O 3. 109 den. Ik blijf hopen, voor mijn fterfuur nog weldoende harten (2) te leeren kennen; har. ten als dat van Jakob; dit is ongetwijfeld de hatite der vertooningen, welker genoeglijk gezicht mij nog overig blijft te genieten: ik twijfel zeer, hoe treffende dezelven ook zijn of zij mij, meer melijdend maken, dan wel verbazen zullen. (2) Weldoende harten &c. Ontegenzeglijk, worden 'er eenigen gevonden: maar dezelven zijn zoo fchaars ; zoo weinig, dat de uitzondering, in da daad, bij 'c algemee» geene erkentenis kan verwerven. S A-  r S T R A D E L L A. Stradella, (1) een beroemd Muzijkant, geboren te Venetien, omtrent het midden der laatfte Eeuw, paarde met zijne uitmuntende begaafdheid voor de Compofitie, eene betooverende ftem.- hij was het vermaak zijns Vaderlands. De aanzienlijkften der Venetiaanen betwisten elkander het voorrecht, om hem tot meester te gebruiken voor hunne Kinderen, Een jonge Dochter met name Hortenfia, uit een oude Roomfche Famiellie gefproten, ■was eene der Leerlingen van Stradella, welke het meeste voordeel uit zijne lesfen trok. •"t Is waar dat de Natuur, den bekwamen Muzijk onderwijzer, behulpzaam was; want be- (i.) Stradella, Sec. Deze gefchhdenisis getrokken uit de Algemeene Historie der Wetenfchappen : De beoefening' der Muzijk, door Sr. John Hawkins, \deelen in 410. te-Londen gedrukt in 1778. &c. of His* toirs Générale de la Science et de la pratlquc de In Mufcue &c. &e.    STRADELLA. m behalvcn de allergelukkigfte gelïeldhedeti voor de zang, had zij Hortenfia mild bedeeld met alle hare andre gunstbewijzen. Hare fchoonheid alleen was genoeg geweest om haar aller achtinge waardig te doen zijn. Eer» edel Venetiaan, was op haar fmoorlijk verliefd geworden: hij bood haar zijne hand. benevens eenen voorrreffelijken gelukftaat aan. Monteïo de Vader van Hortenfia, nam de voorftellingen van dit Huwlijk gretiglijk aan ;■ weinig rijkdom bezittende, voorzag hij in deze vereeniging, voor zijne dochter eene rijke bron van gelukzaligheid: want de Ouders vergisfen zich bijnaar altooos, namelijk: dat zij zich verbeelden, dat niets anders dan de hooge rang en de rijkdommen hunne Kinderen gelukkig kunnen maken. Hortenfia was 'er zeer verre af van gelijk haar Vader te denken. De Edele Venetiaan, was, om dat hij Raadsheer was, daarom niet beminnelijker in de oogen van de Dochter van Monteïo; 't zij om dat hij die bevalligheden miste, welke in de kunst der liefdenhandel, de eerfte wapenen zijn, of om dat zij een vooringenomen hart tegen hem had; 't welk  JJ2 S TRAD E L L 4. 't welk men ligtelijk uit het vervolg dezer gefehiedenis zou kunnen opmaken. Stradella wist iets meer dan Muzijk te onderwijzen ; hij wist het denkbeeld in te boezemen 't gene zijne Zangen wel uitdrukten. De Man van vernuft heeft eenige bekoorlijkheden welken geen ander mensch gefchonken is, hij doet die veel vermogende belangneming ontftaan, en heeft geene trapswijze overwinningen noodig om zijn rijk gevestigd te zien. Hortenfia had gevoel voor dezen gezagvoerende Overwinnaar: maar hoe gering waren de verrukkingen van de leerling, in tegenfiellinge van die, welke de meester ondervond.' Hij had met geen onverfchillig oog de Dochter van Monteïo kunnen aanzien; hij had zich beijverd om eene neiging welke hem onbedagtzaam toefcheen te ■verdooven. De reden kantte zich ten fterkfien tegen deze opwellende hartstocht aan: maar de liefde is niet alleen blind, dezelve is ook doof,en Stradella was reeds zooverre gekomen, dat hij na niets anders luisterde dan na 't geen eene zoo uitzinnige als vermetele drift ftreelde. En in de daad hoe zou  STRADELLA. 113 zju een Muzijkant durven hopen aan eene jonge Juffer van fatfoen te behaagen, die alleede tot de Geinalinne eens raadsheer benoemd was ? Stradella neemt deze hindernisfen niet in aanmerking: hij befluit eindlijk om zijne liefde aan de fchoone Hortenfia te verklaaren, al moest hij zijne vrijpostigheid op het ftrengst getlraft zien. Hij naderde tot zijnen leerling, de meester verliest al zijn vrijmoedigheid; hem ontbrak de kracht om zijn ontwerp ter uitvoer te brengen: hij was vol fchroom, om dat hij beminde. Hortenfia, ondervond van haren kant,geene mindre verlegenheid ; en deze ontlïeltenisfen vermeerderden dag aan dag. Ieder keer dat zij zich bij Stradella bevond, wierd hare fiein veel onregelmatiger; drukte hij haar de hand, dan verfpreide zich eene fehielijke beving door alle haar leden; gebeurde het dat zij te gelijk elkander aanzagen , de eene oogfiraal fmolt weg in de ander en zij beiden bloosden. Hortenfia, onthield zeer gemaklijk alles wat Stradella haar leerde, en 't is vruchteloos aantemerken, dat zij zijne ZanJl. Deel. H gen  H4 STRADELLA. gen de voorkeur gaf, boven die van alle antfre Componisten. 't Geval wilde, dat opzekren dag niemand bij de lesgeving tegenswoordig was. Hortenfia had zich nimmer verleiderlijker voor zijn oog vertoont; hare bevalligheden, indien men dit zeggen kan, oeffenden al haar vermogens. Zij bevond zich in dat eenvouwig morgen gewaad, 't welk flechis wei. nige opftoijfels toelaat, en zij ademde nog die tesdere magteloosheid der flaap, welke de fchoonheid zoo vele aanlokzelen bij zet: *t was in 't Lentezaifoen, een tijdsgewricht der Natuur, in 't welke zich alles opluisterd Avat rondomme ons is, en ons noopt tot minnen en om onze liefde te uitten. Stradella deed zijne leerling, éénen zijner Zangen repeteren , 't welk begon met deze woorden; lo amo; en terwijl dat hij zong, hield hij de oogen gevestigd op die van Hortenfia ; de een en de ander ontftelden; ter nauwernood ftamelden zij beiden lo amo, lo amo, 't weik zij verfcheidene malen herhaalden, en van tyd tot tyd met eene doffer ftemme. Stradella viel neder voor de voeten der jeugdige maagd,  STRADELLA. nj maagd. — Ik bemin, ja, ik bemin, ik brand, ik fterf van liefde, al deszelfs gloed verteerd mij. — En.... wie is het voorwerp ?.... Gij z'jt het, uitmuntende Hortenfia, gij zijt het welke ik vuuriglijk beminne; welke ik minnen zal tot aan den laatften fuik mijns levens. Deze drift welke zoo veel vermogen op mijn hart heeft, zal niet eindigen dan met mijn leven. Achl ik wilde fterven, voor éénen enkelen oogwenk van u te verwerven. Ik weet het.... ik maak mij fchuldig aan de grootfte onbedachtzaamheid , mijne doling is ten hoogden top gerezen, hij is misdadig: maar.... ik kon dezelve niet we. derftaan.... laat mij ten minden aan uwe knieen fterven. Hortenfia was geheel verbaasd en als buiten haar zeiven ftaan gebleven; zij wil antwoorden : haare ftem fmoort tusfehen haare lippen. Stradella had de vrijmoedigheid gebruikt om eene harer handen te vatten, welken hij onophoudelijk kusten, en met zijne tranen befproeide. Niets anders konde zij zeggen dan. Stradella Stradella wat zijn wij ongelukkig! H 2 De  ji<5 STRADELLA. De twee gelieven, eindlijk, verbaalen elkander de geboorte, de vorderingen, en de bijzonderheden eener wederzijdfche vuurige liefde, 't Is in deze wellustige oogenblikken in dewelke twee harten, voor 't eerst elkander onderling toevertrouwen , alles wat zij ontwaar worden; het eene, in 't ander zich uitftort ; 't is in die oogenblikken , dat men zich ten volle verzadigd aan de betoverende inmengzels der liefde. Waarom moeten de eerfte fchoone ftondcn eener hartstocht zoo voortvluchtende ons ontfchieten ? Zijn de Openhartigheid en de Eenvouwigheid niet de genoegelijklie aller vermaaken? Stradeila en zijne Minnares bevonden zich in die onuitdrukbaare vervoering der zinnen , welke niets anders toelaat dan zich over te geven aan 't bekoorlijke 't welk ons verleid heeft. Als dan is het dat twee Gelieven zich als geheel alleen in de gantfche Natuur befchouwen; voor hun is het dat de zon verrijst , dat zij den horizont met haare öraalen verguld, dat zij daalt in de gouden, azuuren en purperen plasfen; voor hun is het dat de bloemen hunne knopjes half ontfluiten, hunne-  STRADELLA. n? »e welriekende geuren uitwazemen ; 't is voor de Gelieven dat de voglen zingen, en de lucht vrolijk doorrennen; voor hun is het dat de geheele aarde een verrukkelijk paradijs is. Zij zijn de twee Stervelingen, voor wien alle de gunstbewijzen des Oppermacht tigen Alregeerders verordent zijn: Stradella, noch Hortenfir floegen geen acht op den ftorm welken hun dreigde; zij dagten noch om het voorledene, noch om het toekomende; gaven zich geheel en al over aan de genieting van bet tegenwoordige ; bemerkten geenszints dat dit tegenwoordige hun weldra als op arendsvleugelen zou ontvluchten. De blijde tijd was ras ten einde. De Brirloft van Hortenfia en den Raadsheer wierd toebereid ; de dag zelf wierd bepaald. Als toen was het dat de zoo helderfchijnenden hemel, fchrikbarend wierd door ontzettende donkere wolken, en de beguicheiing der bekooringen verdween : de Meester en zijne Leerling zijn getroffen van 't ongeluk het welk van oogenblik tot oogenblik haastig aanrukt. Zij overdenken alles: zij zien zich op het punt gebragt om voor altoos van een H 3 ge-  li8 STRADELLA. gefcbeiden te worden ; mooglijk zullen zij zich van alles verftoken vinden , ja zelf de zwakke vertroosting derven, die 'er gelegen is , in elkander flechts te zien. Welk een denkbeeld verflond op eenmaal alle de vooruitzichten van Stradella? Hortenfia, die Hortenfia, welken hij met drift beminde, onderworpen aan de wetten eens mans , in zijne armen! Ach welk een Tafreel ! de Muzijkant verviel in eene mijmering der wanhoop. De Dochter van Monteïo fiortte traanen, befchuldigde den Hemel omtrent zijne fchikkingen , en gaf zich over aan de hevigfte fmert: het rampzalig tijdftip nogthans naderde. Eindlijk is men gekomen tot den avondftond voor dien vreesfelijken dag , op denwelken Hortenfia deeze verbintenis moet aangaan, welke de twee Gelieven ten grave zal ftorten. De Dochter van Monteïo, overftelpt door droefheid van wegen haare omftandigheden, gaat ter ruste : een man treed in haare kamer te voorfchijn : de fchrik bevangt haar: zij herkend in hem Stradella. — Gij, zegt ze, en Gij in dit uur! .... op deze plaats: —i  STRADELLA. 119 ja , ik heb een ieder die u orrrringt weeten te bedriegen , en wist in uwe kamer in te dringen. Het is u bekend dat de tijd nadert, dat ieder uur , mijn iieve Hortenfia, u aankondigt, dat gij naar het auter geleid zult worden. Geen langer uitftel meer Hortenfia ! — morgen is mijn dood bepaald....; Hortenfia , bemint gij mij ? .... Of ik u min ? Kunt gij 'er aan twijfelen? — Gij mint mij, geliefde mijner ziele, gij bemind mij? wel aan , ik eisch daar van de bevestiging op dit oogenblik. — Spreek, Stradella , fpreek, wat eischt gij? .... wat wilt gij ? ..... Ik offer alles voor u op, eisch maar. — Eene bede zal ik, u voorftellen. Gij betuigt mij te beminnen, en gij verwacht dat een ander al uwe bekooilijkheden zal bezitten, dat hij u aan zyne borst zal drukken? .... Hortenfia welk een denkbeeld ! 't Is dan noodig u te verbergen voor de flrafwaardige vermetelheid van dien roover; om alleen te leven voor den oprechtfien der minnaren : Ach i wie bemint ? wie word door teederheid zoo overwonnen, als Stradella ? TJewijs mij eene gunst en volg H 4 mij.  lao S T R A D Ë L L A. mij. — Stradella noopt mij tot vlugten , tot mijne fchande? 'Er is geen ander middel om onze liefde te bevestigen ; en wat gaat u de waereld, deszelfs verbeelding, deszelfs roem aan ? De liefde moet alles overwinnen. Acli.' ware ik in uwe plaats, ik zou geen oogenblik aarzelen ? Ik zou naar het einde der aarde vluchten, en fterven met het voorwerp mijner liefde, ik zou alleen voor hem leven; ik zou over niets anders mij bekommeren; hij zou mijne ziele geheel bezitten , ik zou fr.even aan zijne voeten Neen, gij mint mij niet! — Bellis dan over mijn lot, mijn Waarde ; vergezel mij in de verafgeicgenfte woestenijen. Jk cffer voor u alles op , mijn Vaderland , mijne Vrienden, mijne Eer. De vervoerde Stradella, vliegt heen , houd zich bezig met de voorbereidzels eener vlucht, welke hij reeds voorzien hadde, komt weldra tot zijne Minnares te rug, en haast zich om met haar het grondgebied der Republiek le verlaten. 't Gerucht dezer fchaaking word ras verfpreid, Monteïo minde nog meer zijn hoogmoed ,  STRADELLA. 121 moed, dan zijne Dochter. Hij zag zich verdoken van een huwlijk, 't welk te gelijk en zijne gierigheid en zijne fhiatzucht vleijde; doch zijne woede was niet te vergelijken met die van den Venetiaanfchen Edelman. Hij loopt fchielijk naar de Vader van Hortenfia , hij geeft zich over aan al het uitbundige der oploopenheid, niet wetende, in welke borst hij den dolk ftooten zal, met denwelken hij zich gewapend ziet: 't is de liefde, overgegeven aan al het buijtenfpoorigc der Dolheid. De twee gelieven behouden teRome gekomen zijnde, gaven zich uit voor getrouwde lieden ; en zich op eene ligtgeloovigbeid buiten alle vermoedens verlaatende, gaven zy zich, zonder vreeze en zonder omzichtigheid over aan de geneuchtens hunner doling : iedere dag vermeerderde het zoet hunner wellustigheden , en ook hunne onbedachte zekerheid. Zij hadden hun Vaderland , hunne Vrienden , hunne Ouders vergeten ; 't geheelal was hun oog ontweken. De liefde is eene hartstocht welke alle de anderen opofferd: en van alle de zotte verbeeldingen is H 5 da.  122 STRADELLA. dezelve moogüjk de verblindfte en heersch-' zuchtigfte. De wraak fluimert even min als de liefde. De Raadsheer wilden zich niet Hechts bepalen tot eenvouwige betuigingen zijner woede en wanhoop : maar 'er maalde hem een ontwerp ter wraakneming op beiden de Geiieven , beflendig in 't hcofd Hij vind toevlucht bij een paar menfchen, die in zeker opzicht aan de misdaaden verbonden waaren, en van dewelken hij het fchelmftuk als 't ware gekogt had. Mijne Vrienden , (zeide bij) ik zal de belooning welke ik u gaf vergrooten: zie hier tot welk eene prijs gij dezelve verdienen zult. Stradella is te Romen; hij moet in de Kerk van St. Jan de Latran , eene zijner Oratorio's doen uitvoeren, de dag is bepaald. Begeef u op dien zelfden dag in die Stad, en zoo dra hij ter Kerke uitkomt, val dan met zulk eene verwoedheid, in het gedrang, op hem aan dat hij aan zijn wonde fterve. Draag vooral 'wei zorg, dat het u niet mislukt, en komt niet weder , dan wanneer gij verzekerd zijt dat 'er te Rome niets meer dan zijn dood lig-  STRADELLA. 123 ligchaam overig blijft. De rampzaligen beloofden alles getrouwlijk te zullen uitvoeren, wat de Raadsheer hun vooifchreef, en begaven zich op den beltemden dag op weg naar Romen. Stradella, vergezeld van zijn Zielsbeminde, het eenige voorwerp 't welk hem dq roem deed beminnen , deed , gelijk men aangekondigd had, zijne Oratorio uivoeren, in de Kerk welken wij zoo even noemden. Hij voegde bij eene rijke compofitie , die luisterrijke Hem, van dewelke Venetien nog die betoverende klanken fchijnt onthouden te hebben : hij feheen alle de toejuigchingen waar mede men hem vereerde over te voeren tot zijne beminde. Men bemerkte zeer gemaklijk dat het-de goedkeuringe van Hortenfia was , welke hij zich trachtte waardig te maken , en welke hem meer en meer ontvonkte, 't Gewelf weergalmde van 't handgeklap ; eene algemeene verrukking 'bevestigde den goeden uitflagj Juist in 't midden dezer algemeene verbazing was het dat de moordenaars, orngekogt dooiden Raadsheer, binnen traden, met een onverzettelijk befluit, zijnen gruwclijkcn kist tj , vol-  124 STRADELLA. volbrengen. — Ziet gij hem wel , (zegt één van hun,) zult gij hein wel weer kennen? zorg dat hij ons niet ontflipt: wij moeten hem elk een dolk in 't hart ftooten; dit is het zekerde middel om hem doodelijk te treffen. Bekommer u niet , antwoord den ander, ik geef u mijn woord , ik zal u voor zijn. Stradella intusfehen breidde alle de bekooringen zijner demme uit: nauwlijks dulde de zanngeviocijde meenigte eenige ademhaling: de zielen volgde alle de toonvallen des Zangers. De twee fehelmen, (wat verDrogen hebben de begaafdheden niet op ieder mensch!) konden geen weerdand genoeg bieden aan 't vermaak, 't welk hem te hooien hun aandeed. Z'j vervielen in eene mijmering; zagen elkander aan ; wilden de een voor den ander, ja als voor zich zei ven, de ontwaarwordingen verbergen : eindlijk braken zij het ïtiizwijgen af: — Heeft de ftem van dien mensch die uitwerking op u welke ik gevoel? Ik heb mij nimmer in die gedeldheid bevonden. —— En ik ik ken mij zelf niet meer, .,.ik word zwak van hart  STRADELLA. 123 hart ik gelouf, waarachtig, dat ik niet zal durven Gij niet durven!.... mijn Vriend, hou moed. Dit alles is geen tweehonderd Ducaten waard , welken men ons bij onze te rugkomst beloofd heeft. Stradella had het geluk de vergadering in die ftreelende verrukking te houden; Hortenfi 1 zelf juichte hem toe. En de twee moordenaars fchenen van oogenblik tot oogenblik, meer overwonnen te worden , indien men dus (preken mag, door de betooverende overheerfching van den muzijkkundigen Stradella. Hij ging de Kerk uit , dwars door eenen omweg welke maar weinig verlicht was. Eén dezer booswichten loopt naar hem toe; en den dolk voor zijne voeten werpende, 'tgeen zijne medgezel ook deed, zonder te bemerken dat dit reeds door hem gefchied ware, riep hij uit : Stradella , gij overwint ons! mijn Kameraad, en ik wij waren hier gekomen met oogmerk om u 't hart te doorboren , wij hebben het beloofd; doch wij heb, ben tot dezen moord niet kunnen btfluiten: de bekoorlijkheid uwer ftemmc heeft ons in uwe bewonderaars herfchaapen. Wij willen meer  tl6 STRADELLA. meer doen dan u alleen te fpaaren: wij willen u raden Rome ten fpoedigfte te veriaten, en u te verbergen voor de gebolgendheid van een' mensch, welke naar niets anders, dan naar uwen dood haakt. Namvlijks hadden zij deze Jaatfïe woorden geuit of zij waren verdwenen. Hortenfia zoo wel als Stradella waren door de fchrik onbeweeglijk blijven liaan , van hunne verbaasdheid eenigfints herfield zijnde, beefden zij beiden, op de herdenking van het gevaar waar in zij geweest waaren. Hortenfia fidderde om haare Beminden, en deze wederom vreesde alles ten gevalle zijner Zielvriendinne. Zij maakten gebruik van de raadgeving der twee befpieders, en vluchttede naar Turin , daar zijnde , wierpen zij zich aan de voeten der Hertoginne van Savoijen, en verhaalde haar onbewimpeld , het gevaar aan 't welk zij hun leven hadden blootgefield gezien, en de oorzaak welke dit hun berokkend had. Het hart eener Vrouwe is zeldzaam gefloten voor de toegevenheid, vooral wanneer de teederheid de bron is der doolingen, wel-  STRADELLA. ra* 'welke haar beleden worden. De twee Gelleven gehikte het gunste te vinden in de oogen der Princesfe. Om bun aan de wraakoeffening der Italiaanen te onttrekken, plaatfte zij oogenbliklijk Hortenfia in een Klooster , en gaf aan Stradella eene kamer in haar Paleis , benevens den tijtel van eerften Muzijkant van haar Hof. Het flegt gevolg van eene zoo wel beftuurde boozen aanflag, had nogthans de verbittering des Raadsheers niet verflauwt. 'Er heerschtc bij hein geen ander verlangen dan om gelegenheid te hebben van beiden de gelieven welke hem ontvlucht waren, aan zijne wraak op te offeren : en hij kwam zoo verre dat hij zijne onverzoenlijkheid aan den Vader van Hortenfia te kennen gaf. Deeze ontaarte Grijsaard had eenen eed gezworen, dat hij de beul zijner eigen Dochter zijn zoude, zoo zij im. mer in zijne handen viel. Hij wierd doof voorde ftemme des bloeds, liet zich alleen door den Venetiaan leiden, bij wien de tijd en de verwijdering niets anders uitwerkten dan de aanvuuring zijner minnenijd , terwijl hij naar wraak dorstede. Ds  I28 STRADELLA. De Hertoginne , welke geene het minsts denkbeeld had van de vervoeringen eener gehoonde liefde, geloofde dat 'er een zekere bepaalde tijd zijn moest voor deze zo driftige vervolging. Zij verbeeldde zich dan, dat zij zonder fohroom het vermaak konde genieten om twee menfchen gelukkig te zien : zij huwde den Muzijkant met zijne geliefde Hortenfia, welke beiden niet wisten op wat wijze zij hunne weldoender, de zuiverfte blijken hunner erkentenisfe zouden toonen; zij omhelsden hare knieën , en befproeijden ze met hunne tranen. Mijne Vrienden , zeide de Prin« ces, tot hun, hen opheffende, gij hebt zeer groove fouten begaan; maar gij moet nergens anders meer van fpreken dan van de vergiffenis en het geluk 't welk gij nu wagt: ik vleije mij dat Monteïo, uw Vader en de Raadsheer, zich zullen laten bevredigen; ik zal al mijn vermogen in 't werk Rellen om deze zo zeer uitgeftelde verzoening te bewerken. Hoe hoog de rang ook ware, tot welke zich de Hertoginne verheven zag, kon zij evenwel geen het minde antwoord verwerven, op ds aan-  $ T R: A D É L L A. 129 ■aanzoeken welke uit haren naam gedaan wierden. Stradella en Hortenfia den troon tot een fchuilplaats hebbende, gaven zich geheel en al over aan eene teedere zekerheid. Hoe dikwerf zelden zij tot elkander: wat zouden wij benijden op den geheelen aardbodem ? Wij beminnen elkander: wij zullen elkaêr altoos beminnen; onder de verdooving der jaren, zullen onze harten 't vuur der liefde aankweeken. Mogen wij elkaêr niet overleven , wij zullen zamen fterven , dezelfde grafkuijl zal ons deel zijn! Elks asfche, ... maar laat ons 'er van zwij,ge, .... zal nog tot vereeniging neigen. 't Is dan bellist, dat de mensch, in de volheid des geluks , zijn hart opend , voor de zorg naar nieuwe verlangens. De twee gelieven , overladen met de gunstbewijzen eener Vorstinne , het voorbeeld der weldadigheid, geliefkoosd, en geftreeld door hare gantfehen Hofftoet , vragen verlof om voor eenige dagen de Haven van Genua te gaan bezichtigen. De Hertoginne, haren roem daar In (tellende, dat zij hun niets weigerde , (temt hun, echter niet zonder eenig hartzeer, dit zoo zeer II. D ee l. I ver-  1.30 STRADELLA. verlangd verzoek toe : onder beloften van fpoedig te rug te keeren , zij overlaadde bij hun vertrek de gelieven nog met nieuwe blijken haaren mildadigheid , terwijl na hun affcheid, haare vreeze vergrootte naar maaten zij zich van Turin verwijderden. Te Genua gekomen zijnde; zegt Hortenfia tot haaren Man: Ik weet het niet, ik gevoel mij getroffen door eene inwendige kwijning, waar van ik geene oorzaak weet. Wat zoude ik echter te vreezen hebben ? De Hertoginne befchermt ons , en gij bemint mij. 't Is wel zonderling , zegt Stradella , dat ik dezelfde droefgeestigheid ondervind .... Hortenfia , beur u op , ziet op uwen Man , uwen Minnaar , en alle die ftormbuijen zullen afdrijvend Zij hadden zich ter rust begeven , en begonden zich aan de zachte ftreelingen eener eerfte flaap over te laaten, toen zij met fchrik gewekt wierden , door een gerucht, 't welk verfcheidene perfoonen veroorzaakten, die op haare kamer kwaamen inftuiven, daar een fiaauw lampje Hechts eenig licht gaf. Zij waren door eene akkelige vreeze bevangen; welk eene vertooning ontroert hunne zielen: Vier Mannen ge-  STRADELLA. 131 gewapend met fchittercnde dolken! Hortenfia roept uit: Mijn Vader, zijt gij 't! Ach! mijn Vader , verfchoon Stradella , en dood mij ! 't Is vruchteloos dat gij om meelijden voor hem "fmcekt, antwoord Monteïo: 't is zijn hart dat ik doorbooren wil. De Raadsheer was onder 't getal der moordenaars. Zij vallen beiden op den Muzijkant aan , welken alle zijne krachten ter verdediging infpande, of veel liever ter redding zijner Eehtgenoote, welke hij met zijn ligchaam zocht te bedekken. Deeze ongelukkige, door een menigte van Hoeken, door deeze twee wreedaarts omgebracht zijnde, overweldigde den geheel met bloed bezoedelde Raadsheer, Hortenfia, welke nog ftervende, den naam haars Vaders en dien van Stradella uitgilde , Ia EMI-  E M I L I E. zullen dikwerf tafreelen onder 't oog' brengen, weiken ons de zegepralende Natuur v'ertoonen, dewijl ons verlangen te gelijker tijd is om-te behaagen en te onderwijzen ;Tafreelen welken onze behmgneming vorderen; aan dewelken wij verkleefd raken ; welken ons nader tot bet goede brengen dan die verbeeldingen, gefchikt ter vervrolijking, ter aankweeking onzer teerhartigheid! Indien alle menfchen even teergevoelig waren, het ongeluk en 't wanbedrijf zelf zouden uit deze waereld verdwijnen : zie hier de groote keten welke alle ftervelingen bijeen houdt! zij is het belang, die algemeene fpraak, 't eerile beginzel van af het andere ! 'Er is geen der vooroordeelen , geen der willekeurige overeenkomsten, geene wetten, van wat natuur ook, welken opwegen tegen het gevoel; hetzelve is de algemeene wet; hetzelve beflrijd zelfs zomtijds een uitmuntend en aanzienlijk vermogen; onder 't welk alles noodzaaldijk buigen moet; ja, 'er zijn omftandig-  E M I L, I B,   E M "I L I E. I33 heden in dewelke de Natuur dezelve durft betwisten aan de Godsdienst (i). Emilie was eene van het getal dier ontcerde Schoonheden , welken hunne eerste bekoringen verloren hebben , namelijk die der Eerbare Schaamte (2) en die der Deugd : die twee CO De Natuur dezelve durft betwisten aan de. Godsdienst &c. Vergeet nimmer dit verwonderlijk antwoord eener Juffer , welke eenen Geestelijken wilden vertroosten over *t verlies van haren eenigen Zoon , haar herinnerende de onderwerping van Abraham gereed om lzaak te offren, ter opvolginge van de bevelen Gods. — „ Ach ! waarde Vader! „ Heeft God immer zulk een Offer van eene Moc„ der begeerd ?" — (2) Die der Eerbare Schaamte &e. Zal het ons geoorloofd zijn eene aanmerking te wagen , welke, bij deze gelegenheid, aan eenige Juffers zoude kunnen mishagen ? Een onzer Eerfle Schrijvers , verfcheidene jaren geleden , verweet aan onze JufFerfchap dat zij eene te Krijgshaftige houding hadden : welk eene uitdrukking zoude hij dan licdendaagsch bezigen, ter uitbeeldinge der wijze waar op zij zich kleeden, vooral omtrent hunne kapzcls, hunne op. tooijzels &c. zouden men niet zeggen, dat de aanvallige Kunne eene plechtige gelofte doet dezelve I 3 ts.  ru E M I L I E. twee annloklljkheden, zonder dewelken de bevalligheden eener beminnelijke Kunne naar niets anders gelijken dan naar eene verflenste en ontpurperde roos. Die Kunne zo zeer ingenomen met ons geluk, met de zorge om te behagen, zoude zij nimmer begrijpen tot welk een' graad de Eerlijkheid hun verfierd en hun vermogen op ons vergroot? Het tegen te gaan ? Durven wij het goedkeuren ? zij maken 'er in eenigermaten, hunne fludie van om volftrektlijk alles te verwerpen 't welk hunne eerbaarheid zoude kunnen aankondigen , of dezelve ten dienste zijn. 't Is intusfchen henr eerste tooijzcl; het ftcld, als men 't zeggen kan, zoodanig haar Caracter vast, dat de ondeugd zelf, in dezen bedorven ftnaak, de verbeelding der Eerbaarheid zoekt; 't is juist het fchijnbaarc teeken, 't welk de Vrouwen van de Mannen onderfchcid, en deze beminne. lijke Kunne, fchijnt tegenwoordig alle hare krachten in te fpanncn, om ons te gelijken. Nimmer heeft de Krijgsheldin Paljas, in onze oogen de bevalligheden gehad van Venus, van Hebéc; de Fabel, welke het vernuftig Zinnebeeld der waarheid is, heeft die ook haar den Appel niet toegewezen, volgens 't geflrgen vonnis , &c. &c.  E M I L IE. 13? Het voorbeeld, een der eerste beginzelen van de verdorvenheid der Zeden , had nog meerder dan de neiging, de al te zwakke Emilie verleid, voor en al eer dat haar hart tijd had zich zeive te onderzoeken. Zij was het fbchtolFer geworden van de onbefchofte wellust, dier verachtelijke wezens, welken voor goud hunnevalfc.be genietingen koopen. 't Gene de vergelding, en het ftreetèadfte eener wettige vereeniging is, word het zegel eener flrafwaardigen koophandel. Emüie gaf het leven aan eene Dochter, welke men ook zoo fchielijk moochelijk was aan hare oogen onttrok. De Dcngd alleen is bevoegd de moederlijke geneugtens te fmaken; de Ondeugd komt het niet toe de vermaaken te genieten welken door de omhelzing van een onnoozel fchepzel ontdaan, hetzelve te doen opwasfen aan hare borst, en 't gezag te voeren over deszelfs opvoeding. Wij herleven in onze Einders, en de ongeëchte ftaat is een zoort van dood , welke deftraffe moet zijn der ongebondenheid en der wellust. Emilie , nogthans in het midden der knel. lende onbeftendigheden, waar in zij zich ge. I 4 dom-  j36 E M I L I E! donrpeld zag.kónde niet vergeten dat zij moeder geweest ware. Zij vroeg verfcheidene malen vol nieuwsgierigheid naar haar dochtertje. Men berichtte haar dat eene befmetlijke ziekten haar uit dit leven gerukt had. Hare moeder beweenden haar dood, en hare beeltenis ontging haar hart niet. Dit ongeluk, want het is een der droevigflen, zijn kind te verliezen, bragt niet weinig toe ter verbeteringe van het hart van Emilie, deeze ongelukkige vrouw, begon haar Hecht gedrag en levenswijze in te denken; hare on. derwezene en geoefende ziele begon door deze treffende proef, werkzaam te worden, en eischten zuivcrer en misfchièn krachtiger genietingen, 't Verlangen tot ware genoegens, dat verlangen, door 't welk wij niet dan al te dikwijls ons gekweld zien, verkeerden haren zin tot één voorwerp, voor 't welk al het andre verdwijnt; haar hart eindlijk ontbonden van de beguichelingen en van de veranderh> ke of beperkte fmaak, openden zich voor de zoete aandoeningen der Godvrucht. Zeer wcj -overtuigd , dat alles buiten de Godsdienst , Yalsch fs , maakten zij dan een ontwerp om  E M I L I E. 137 met de waereld te breken, welke niet anders dan de vermoeijenis des verdriets en der gelijkvormigheid in de zinnen overlaat. Een achringswaardigen geestelijken , voleinden de volmaking, welke door eene gelukkigen ■wroeging des geweetens begonnen ware. Hij kweekten de deugdzame gefteldhcden , in ^e welken zij zich bevond aan, en door de deugd wist bij gemaklijk haar tot Godvrucht op te leiden. Beiden gefchikt zijnde om elkander nader bij te komen en zich te verecnigen. Emilie bepaalden zich tot eene heldhaftige daad, welke de manier van le/en die zij tot heden geleid hadde niet voorftclde. Zij nam, het befluit zich Gode taetewijden, met voor, nemen om hare misllagen en haare eerlte misgangen te boeten. Zij omhelsden het klooster leven , en verkoos eene order bij dewelke het verboden is, onder bedreiging der ft ren gfte ftraffe, tot de kostgangeren, en haare niedgezellen te fprekcn. Deze vrouwe, prijswaardig geworden zijnden, onderwierp zich zonder hartfeer, aan dezen geftrengeq regel, welke haar toefchecn ais door de Godsdienst, opgei egt te zijn. Zij had haar I 5 doch-  Ï3S E M I L I E. dochter verloren , zij zuchttede om haara' roisflagen, zonder van iemand opgemerkt te worden. De afzondering en de filheid waren haar aangenaam ; weldra vorderde zij der mate dat zij ten voorbeelde ftrekte aan alle de kloosterbewoonflers. Eenen zeer iangen tijd was 'er verloopen, zints haare plechtige geloften. Eene jeugdige kostgangeresging dikwerf onder bare vengfler voorbij, en keerden altoos de oogen naar haar toe. Emilie welke dit opgemerkt had , befchouwden de onbekende , en ondervond dezelfde deelneming welke zij fcheen te willen inboezemen. Er waren tijdltippen, in dewelken zij zich zclven deze zoort van nieuwsgierigheid verweet, 't welk haar töefcheen als eene weder opwellende genegenheid tot de waereld te zijn. Hoe, riep zij uit, blijft 'er nog in mijn hart overig van die aardsgezindheid, welken ik moet overwinnen? En behoor ik niet Godt geheel toegedaan te zijn ? Kan ik hem eene enkele mijner denkbeelden onttrekken, zonder in zeker op. zicht hem ontrouw te zijn ? Dat Hij mijne ziele vervtille, en dat alles zich voor mijne oogen  E M I L I E. 139 oogen verlieze, en voor mijne befchouwing verduisterd worde! IJdele voornemens! Iedren keer dat deze kostgangfter zich aan 't oog van Emiiie vertoonden, konde zij niet nalaten haar te befchouwen, en de jeugdige maagd, wierd op haar beurt door dezelfde bekoring gedrongen zich onder de glazen van de Celle van Emiiie te vertoonen. Eenen brief kwam in banden van de kloosterling: door dezelve wierd zij onderricht van eene bijzonderheid welke hare bclangneming even zoo zeer vorderden, als zij zich over dezelve moest verwonderen : namelijk, dat men haar bedrogen had, door haar te berichten dat hare dochter geftorven was: zij leefden. Welk eene nieuwstijding voor eene ziel bij dewelke de teerhartigheid Hechts benevelt was geweest! de Moederlijke liefde herleefden in hare volle kragt. — Mijn dochter leeft! Ik ben Moeder! en ik kan het geluk niet genieten dat aan dezen naam verknocht is! Vergeef, ó mijn God! zoo mijn ziel op dit oogenbük, zich opend voor indrukzelen vreemd aan dia welken ik heb moeten aannemen, welken ik moet  140 E M I L I E. moet onderhouden, en met mij omvoeren tot aan het graf! Mijn'dochter is niet dood! en ik druk haar niet aan mijne borst, ik omarm haar niet! waar is zij? waar is zij? wie ontrukt haar mijne liefkozingen mijne tranen? ö Hemel! Ik zou mijn leven geven, om haar te ombelzen, om ze te zien, alware het flechts een oogenblik, een enkel oogenblik! De rampfpoedige kloosterling ondervond eene onuitdrukbare ziels aandoening; zij zag met finarte dat zij nog aan 't aardfche verknocht was door banden, welken haar onmooglijk waren te verbleken. — Zoude ik u beledigen, 6 mijn God! door eene hartstocht, welke, wel is waar, mijne ftraffchuldige verbintenisfen mij weder voor den geest brengt! itfjar ik ben moeder, Heere Godt! ik ben moeder, en deze eernaam zoo toegeftaan door de natuur, zoude dezelve door u afgekeurd worden? fs het eene misdaad, welke ik bega, verlangende mijn kind te zien, het zelve aan mijn hart te drukken? op dit gezegde, viöeijden eene flroom van traanen uit de oogen dezer ongeluk-,  E M I L I E. 141 Jukkige vrouw; zij had hare rust verloren, dikwerf ging zij heen en wierp zich aan den voet van het Outaar, biddende het voorwerp te mogen vergeten, 't welk niet ophield, haar hart te verfcheuren; zints dien tijd, was haar het gezicht dier jeugdige kosrgangfter nog dierbaarder geworden. Emiiie ontving eenen tweeden Brief: ,,ja, >, uwe dochter is in leven, en is opgevoed r» in de verblijfplaats waar gij zijt." .... De kloosterling roept uit: Ach! zoo het dat jeugdige fchepzel ware, 't welke mij, mij zclven ontvoerd, door eenen trek welken ik niet kan bevatten! Zij gaat voort met lezen: „ 't Is die zelfde kostgangcresfe , „ welke gij zomwijlen met zoo veel medc,, lijden gedrongen word te aanfchouwen"... Is dat mijn dochter!.... ö God 1 mijn hart heef: mij niet bedrogen! Ik zal mijn dochter omhelzen!.... Emiiie ziet den Brief weder in: „ Voor 't overige haar is onbekend „ dat zij zoo digt bij u is; men kan u niet „ aanrade om u kenbaar te maken , noch „ uwen leefregel te overtreden door haar te „ /preken; men heeft alleenlijk u eenig ver- „ maak  142 E M I L I Ë. „ maak m uwe afgezonderden ftaat willen* ,, verlchaffen: gij weet nu dat uw kind' „ leeft; gij zult de voldoening genieten van „ haar te zien; zij zal nog eenigen tijd on« der uw oog zijn, en de eerfte keer dat „ zij 't klooster zal uitgaan, zal zijn, om 5, daar niet weder in te komen." — Men had 'er bijgevoegd: „ Denk dat men ,, het voornemen gehad heeft om u eenige- vertroosting te verfchaffen, en geenzints ,, uwe rust te verftoren; zal het u niet vol„ doenden zijn, te weten dat uwe dochtcj: in leven is? Wel verre van door herin„ neringen , welken gij voor altoos moet „ verwijderen, u te pijnigen, vermanen wij „ u de betrachting uws plichts in uwer» „ ftaat; wij geloofden geenzints dezelve te kwetzen door u te onderrichten dat uwe „ dochter leeft, en dezelfde plaats bewoond waar gij u in opgelloten bevind." — Mijn dochter Mijn kind is hier!.... Er zijn geene geloften welken mij tot ftilzwijgenheid noodzaken!.... Ik zal ze {preken; ik zal ze zien! zij zal weten....dat — zij  E M I L I E. j43 zij een moeder heeft, welke door de foort verteerd worat! De kloosterling vind middel om met eene Lekezuster in gemeenzame verkeeringe te geraken, men kan lichtelijk begrijpen dat haar gefprek op de kostganger uitliep: zij kon 'er niet genoeg van fpreken. De zuster van hare zijde, maakten eene treffende lof. fpraak op deze jeugdige Perzoone, zij wijde breed uit omtrent haare bevalligheden, haare zachtaartigbeid, en de beminnelijklïen harer deugden, die vereenigd waren met de vleijendfle en uitflekendfte zielvermogens. Emiiie was telkens op het punt om te zeggen; het is mijn dochter. Dan de Godvrucht overwon haar; zij vergenoegden zich flechts om deze zuster ten duurflen aan te bevelen, dat zij haar toch ten fpoedigfien bericht zoude geven, wanneer zij wist, dat deze kostgangeresfe uit het klooster ging* zij konde echter het volgende nies inhouden, "t Is dan waar dat zij ons gaat verlaten? En 't is voor altoos! Hoe! wij zullen ze nooit weêr zien! Ik zal voor altoos verfto- ken  m E M I L I n. ken zijn van het vermaak om haar te onf* moeien! 't Noodlottig oogenblik eindlijk kwam: Emiiie verneemt dat de jeugdige kostgangeresfe het klooster nog voor den avond zal verlaten. Welke ontrustingen ontdaan 'er in de ziele dezer ongelukkige! Zal zij nalatig zijn aan hare gelofte, mjsfchien de aller heiligde? Zal zij haare rust verdoren? Aan welk eene ergernis zal zij zich fcbuldig maken? En daarenboven, wat belang heeft zij om dit jeugdige fchepzel de ontdekking te doen, dat zij hare dochter is, wanneer zij haar toch voor altoos ontvoerd word,* wanneer zij misfchien gedrongen zal worden te bloozen, als zij haar moeder herkend! Ach! dat ik veel liever met het geheim in den boezem gefinoort derve met dat geheim, 't welk mijne draf, mijne fchande uitmaakt! Eene ontëerde vrouwe, kan die verlangen voedden, haar kind te zien ? En kan haar kind dit in haare moeder goedkeuren? Laat zij onkundig, onkundig blijven, dat ik het ben! dat ik mij hier opOuite, mij begraven in het midden der  E M I L f E. i45 der waereld! 't Voegt mij niet de dierbaare en geheiligde naam van dochter uit te fpreken! Dat zij mij dan in dit fomber verblijf iaate fterven, zonder dat zij onderricht word van eene waarheid welke mij in hare oogen en zelf in de mijne verachtelijk maken zoude. Ach! Ik zal zonder twijfel dat aan belang verliezen, 't welk ik in mij heb kon. non doen geboren worden! Voegt het wel aan moeders zoodanig als ik, hun recht weder te herroepen ? Ik heb 'er geen, geen recht! Laat ik dan de waereld niet meer aanzien, alles moet vreemd voor mij zijn. Ik zal mij in de armen Gods werpen: hij zal mijne vergelding voor alles zijn. Deze zoo melijdenswaardige vrouw geloofden zich met eenen moed bezield te zien, welken door niets aan 't wankelen konde gebragt worden. De kostgangfier neemt haar affcheid: zij zou het Klooster verlaten. Emiiie was buiten haar zelve, niettegen(taande de wet welke haar was opgelegd , loopt zij naar deze jonge maagd, welke haar met opene armen naderde; Mejuffer (zegt ze) Mejuffer, wij zullen u II. Deel. K ver-  J4Ö E M I L I E. verliezen! De kostgangfler gaf zich geheel over aan 'c vermaak om haar te zien en met haar te fpreken, zij antwoord haar, dat zij weêr thuis ontboden was, dat zij zich, van deze geheiligde verblijfplaats met hartzeer verw'jderd: — gij zijt het Mevrouw, vervolgde zij, welke mij dezelve aangenaam gemaakt hebt: ik weet niet welk een foort van bekooring, mij ten uwen voordeeie voor 'ra neemt; ik konde mijne oogen van uwe vengfiefs niet aftrekken : ik verlangde gedurig om u te zien.... — Ach! mijn dochter, riep Emiiie in vervoering uit! Op het oogenblik omringden haar verfcheideue kloosterlingen, en fchoten toe om hun van eikanderen aftczonderen, en eenige verwijtingen te doen. 't Is mijn dochter, herzegt Emiiie buiten haar zeiven zijnde! De jeugdige maagd,'vloog haar weder in de armen; en zij beiden fmolten als in traanen weg. Men rukt ze, niettegenfiaande hunne verzuchtingen, in weêrwil hunner klachten, van een; men dwingt de kostfangfrer zich weg te maaken, en haare ongelukkige moeder word weggevoerd, en in eene donkren ' ka-  E M I L I E. 147 kamer opgefloten; men deld haar de gruwelijkheid harer misdag voor oogen, namelijk de algemeene rust verdoord te hebben, de eerde harer geloften. Ja, antwoord Emiiie, in droefheid gedompeld , ik weet ik Weet dat ik alles verbeurd hebbe, dat ik de dr.ifbaarde aller vrouwen ben draf mij! ontneem mij het leven! Maar .... ik was moeder! ik was moeder! en ik heb mijn kind wedergevooden Ik derf ge- willig. Eenige der kloosterlingen, die haar omringden, welken ongetwijfeld zich bedroogen, omtrent de waare denkbeelden der Godvrucht, deeden Emiiie, welken zij hadden behooren te beklaagen, uit bijgeloof eenen nieuwe misdaad doen; zij wapende hunne droefgeestige Godvrucht, tegen dit beklaagenswaardig offer der moederlijke liefde , welke, door de gedrengheid haarer plichten, en door de herdenking aan haar kind gefoltert, wel dra onder zoo veele onheilen moest zwichten. Zij dierf door kwijning verteerd, en kon zich niet weerhouden , zelf in 't jongde tijdftip haars leevens, nog van haare dochter, welke haar zoo dierbaar was, te fpreeken. Ka DE  DE NIEUWE TROGLODITEN.(i) 3Men zegge niet mijn vriend, dat het waar' geluk nimmer op aarde gedaald is! wij zien' Astrea, de Godirme der gerechtigheid nog' onder ons midden. Ik ben gereed, dies aangaande, ten aanzien van allen onze gewaanden Wijsgèeren, u eene volkomen.e logenflraffing op te geven: ik zat zoo vrij zijn om veel eer geloof te geven aan mijne ondervinding, dan aan alle hunne kibbelzieke uitplu'izingen, alle hunne boven natuurkundige dromerijen, ja, ik zal mij wel gedrongen vinden om de gouden eeuw, als eene historifche, klaarblijkelijke waarheid aan te merken; 't fpijt mij ten opzichte der Hoeren Dichters, welken eene Eer Hellen in hunne ver- fi) Dt nieuwe Troglocüten. Dir Stukje zoo waardig, van wegen liet krachtige en nieuvye tafreel, 't welk het voorfteld, is ontleend uit de Brief van een Engelschman, aan eene zijner vrienden omtrent de zeden der lerlauders.  DE NIEf ¥E TiOGLOBITEÏ.   DE NIEUWE TROGLODITEN. 149 verbeeldingen, omtrent die fchoone dagen der Natuur: maar niets is wezendlijker dan die fchoone dagen: zij hebben waarlijk altoos beftaan, en beftaan nog in deze tijden. Deze zoo aangenaame, zoo bekorende fcbildering, heeft mijne oogen getroffen, mij vervuld met eene vergenoeging; welker fireelende ontwaarwordingen mij nog bijgebleeven zijn. Dit zal van nu voortaan, mijn geliefd tafreel zijn, en ik verlange u te doen deelen, in deze mijne vermaken. Den voorledenen Zomer hebbe ik doorgebragt in het westelijk gedeelte van Ier. land: dit is een zoort van waereld op zich zei ven. Gij weet dat eenen opmerkzamen geest mij nimmer verlaat; aan deze ben ik genetigtèns verfchuldigd, welken 't gros der menfchen onbekend zijn: een ongeluk op'c welk men te weinig denkt! weinige men. fchen zijn 'er die waarlijk aandoeningen gewaar worden , en ik, — ik bezit de kunst het getal der mijne uittebreiden tot in het oneindige. Ook weet ik gelukkig te zijn: dit is, ontegenfpreeklijk , de eerde der weK, 3 ten,  ISO DE NIEUWE TROGLODiTEN. tenfchappen, welke zeer veele lieden niet kennen. Jk heb dan het allervolmaakst geluk gefmaakt, in zoo verre als het geooriooft zij aan ftervelingen dit te (maken, in de Maatichappij der bewooners van die Landltreek ; ik heb vooral dezulken opgezogt, welken de hoovaardigheid , zoo honende , zoo beestachtig getijteid heeft met den naam van 't gemeene volk. Daar is het,dat men de kenmerklijkfte trekken der Nature, en het Nationale caracter aantreft. Deze menfchen hebben ter nauwernood de fchaduw der gewoontens, der zeden , ender fpraak, van Groot Biittanien ■, het grootfle gedeelten is in diepe onkunde gedompeld , laat zich niet leiden dan door een gelukkig Injlinkt; hun wijze van leven is even zonderling als hunne brabbeltaal. De trek welken zij onder eikanderen tot gelijkenisfen hebben, doet mei eenigen grond befluiten , dat zij afkomfiig .zijn , van. een volk, 't welk zich nimmer met andre volkren vereenigden ; wij zien gelijkzoontga voorbeelden onder de Joden, de Geubrss, of afgodifche Perfianen, of Gaures, anderzints , de  DE NIEUWE TROGLODITEN. i5r de Berferi, de Wandalen, van dewelken nog zekren tak in Duitschland beftaat &c. Zij zijn van eene groote geftaite, zeer gelijkvormig , verdragende honger en dorstK en verhard in 't werk, van welk laatfte men bijna geen denkbeeld kan maaken ; zij zijn aanmerkenswaardig door de fchoonheid hmmeftan. den en kleur, den ftaat der gezondheid firaald in hunne geheele gedaanten door. Waarfchijnelijk zijn zij deze laatfte hoedanigheid verfchuldigd aan de plantgewasfchen van dewelken zij hun gewoon voedzel maken. Hunne armoede ontzegt hun alle andre zoorten van levensmiddelen. 'Er zijn 'er welken tot eenen buitengewoonen ouderdom zich geltegen zien, levenden alleenlijk van aardappelen fa) of topinam bours. 't ScorbM is bij hun onbekend, even als de gebreken des Veis (3) , welken de landlieden der andre oorfa) Aardappelen &c. Zie bier een nieuwe bewijsreden, ren voordeele der aardappelen, en welke ten vollen onderÜeunt alles wat men ons verhaald heeft van derzelver vcrfchillendehoedanigheden en gezondbeid. tl) Gebreken des Fels &c. Zoude het eene bijK 4 zon-  IS2 DE NIEUWE TROGLODITEN. oorden kwellen; zij hebben geen het minfto denkbeeld van de deerniswaardige Spleen (de teering) welke ons Engelfcben verfflind, en ons onlijdelijker dan de Dood zelf is. Deze fchepzelen, zoo waardig benijd te worden, zijn van eene verliefde gefteldheid, 't welk hun tot eene onbeperkte gedienstigheid jegens hunne Vrouwen aanzet, welken zij als hunne bevelhebbers aanmerken, 't Is waar dat zij zich wel voldaan zien omtrent deze zoort van Eerbewijzing. Zij wordeu bemind, en ter nauwernood , zoude eene geheele Eeuw, onder hun, een voorheeld van ontrouw opleveren. ' Deze neiging zoo bevorderlijk aan de liefde, geeft hun bijnaar in 't algemeen eenen fmaak voor de Dichtkunde , de Muzijk en de Dans : dat is te zeggen , dat zij deze Kunsten op hunne wijze aankweeken. 't Is in deze Land. ftreek, zondere ziekten zijn van de Carnhiris; fof dezulken dievleesch eeteif)? En zouden 'er dc Fnlgivores of dezulken die de vruchten 't meest beminnen, van uitgezonderd zijn ? Wij laten dit gefchil ter beoordeelinge aan onze Natuur- en Geneeskundigen over.-  DE NIEUWE TROGLODITEN. iS3 flreek , bijzonderlijk begunstigd door de Natuur , dat de vernuftige inbeelding van Herdeis zingende van hunne Amarillen, zich •bewaarheid vind; deze hebben wezendlijk herderinnen ten onderwerpen hunner boerfche Lofzangen, van dewelken zij de zang en de woorden zamen(lellen. Ieder Dorp heeft zijnen Ruisch- of Zakpijp fpeler («rnemufe); alle avonden, wanneer de tijd het toelaat en hun als 't waare uitnoodigd, om zich na hunne verrichten arbeid te vermaaken , verzameld deze nieuwe Apollo rondom zich de jeugdige knapen en priile maagden: eene onbedwongene vrolijkheid flraald in hunne danfen door; 't is eene aangename vertooning om te zien hoe de twee kunnen onophoudelijke pogingen aanwenden om elkander te behagen ; men moet geloven dat de looze minneftreken met de vrouwen geboren zijn. Men ontdekt in de treffende eenvoudigheid dezer jeugdige Ierlanderesfen eene zelfde beweegoorzaak; ik zal 'er echter bijvoren, dat zij 'er geene doen blijken dan zoodanigen weiken door 't oordeel en de eerbaarheid geduld worden, andere looze K 5 min.  154 DE NIEUWE TROGLODITEN. •initmeltreken, weiken, ons, met al deszelfs kunsten,de.vruchten dervervalfching.bedorven hebben,zijn hun volftrektlijk vreemd; ik zal nog aanmerken dat de jonge knapen genoegzame geest bezaten om de meisjes op de groene zooden tot zich te lokken, en dat dezen dit wederom weigerden met alle die bevalligheden van welken ons Firgilius (4) eene zoo verleidelijke fchildering opgeeft in eene zijner bekoorlijke Herderszangen. Wanneer men 't eens geworden is omtrent een huwlijk , beltaat gewoonlijk de Huwlijksgift der jonge maagd in eene koe en (45 Van welken ons Virgilius &c. Deze groote Dichter kenden de Natuur zeer wel, wanneer hij aan zijne Herderinnen zelf deze aanvallige nunneftreken toekende , welken zoo zeer de fieraden eener bekoorlijke kunne opluisteren. Malo me Calatea petit lasciva paella Et fagit ad falices , Ê? fe ctiplt ante yideri, &c. dat is: Calatea, het dartel meisje , gooit mij met eenen Appel, vlucht naar de Wilgen Boomen, en iegeert dat zij eerst gezien wordt, &c.  DE NIEUWE TROGLODITEN. iSS en twee fchapen , een onaanzienlijk hutje .met een klein tuintje , 't wélk aardappelen voortbrengt , en dit maakt dan haar geheele rijkdom uit; de Vrouw behoud altoos hare eigene naam, neemende nimmer den bijnaam haars Mans aan , volgens het vastgefteld gebruik in andere Landflreeken. Men heeft mij onderricht dat deze zonderlingheid voortfproot uit eené oude gcwoonteii welke zij reeds van vroegere tijden onder hun hadden, namelijk, om flechts voor den tijd van één jaar te huwen. De bepaalden tijd verfrreken zijnde , was ieder cier twee gehuwden vrij om van eikaêr te fcheiden; (5) en op C5) Om van elkafr te fcheiden &c Wij zullen voor een oogenblik de verordening der Godsdienst en der Wetten daar laten. Zoude dit voorbeeld niet ftiekken ten vorrdeele der Echtfc!ieidii:ge i Zoude de vrees om eene verbintenis te zien verbreken, welke met de n'ciging en den finaal; gepaard gaat, dezelve niet aangenaamer doen worden, en in eenigermaten onverbreekbaarer maken ? Zekerlijk ja; de vrouwen zouden 'er bij winnen: zij zonden de geneuebtens fajakèn dier vleijen.de denkbeelden, van de liefdei misfebien noodzaaküjk aan 'c geluk der  ts6 DE NIEUWE TROGLODITEN. op nieuws eene verbintenis aan te gaan, ten ware zij, met elkander voldaan, het huwlijk wederom voor een jaar vernieuwden. Door dit middel, wanneer zij weerzijdsch elkander beminden , waren zij beftendiglijk op hun hoede , en bezorgt om onafgebroken elkander te behagen, en 't genoegen te genieten om met eikander te leven. Het recht om eenen anderen Echtgenoot te kiezen, zag de vrouw dan alle jaren te gemoed : wanneer zij nu bij eiken man, die haar vrijftond te nemen, van naam veranderd was, wat verder eerfte jaaren verknocht: want, het is vruchteloos dat men zich tegen deze begnigchêljngen verheft, zijn ze niet de droomen, welken ons gelukkig maken? De waarheid of het wezendlijke is zelden vertroostelijk : zulks heeft een onzer Dichters ons vrij getrouwlijk voorgefteld; als hij zege: ö Wieede Vijandt van mijn hart, ö Sombren Wijsgeer, die 'k verfoeije, Gij hebt mijn vrije ziel benard, £n door 't angstvallig woord zoek^gij haar fteeds te boeijen. Ontwijk, laat mij, ruïjn doling vrij, K Dat zij, mij vleijeud; u affchuwlijk zij!  DE NIÉUWE TROGLODITEN. 157 verwarringen zouden hier uit voortgefproten zijn in de Famiclliën , verwarringen , van welke de gevolgen gevaarlijk zouden geweest zijn voor hun geluk en Erfenisfen. Hunne grootfle Feesten zijn hunne Bruiloftsmalen. Ook is het dikwerf de eenige gelegenheid hunnes levens , bij dewelken zij vleesch eten, en eenige geestrijke dranken drinken. Een Schaap opgedischt in verfcheideue fehotcls, maken de gerechten uit van 't gastmaal; men verkoopt het andere Schaap, om een vaatje bier van het allerllechtfte zoort, te koppen, 't welk z;j in hunne taal, Schetsen noemen ; en ook een zoort van Brandewijn in dezelfde brabbeltaal, usque-baugh ge. naamt, dit komt ten naasten bij, omtrent de fmaak en hoedanigheid overeen met de allérgemeerifte Gehever. Voor dezen enkelen keer vermaken zij zich, en drinken zich dronken met hunne vrinden. Van alle tijden herwaards zijn zij gehouden voor beminnareil der herbergzaamheid , 't welk nog des te meer den hoogcn ouderdom, zints welken dit volk beltond , bevestigd : wanneer zij aan  158 DE NIEUWE TROGLODFTEN. aan tafel zijn (6) houden zij de deuren hunner hutten opi,ii, in alle zaizaenen , om als 't ware (6) IVanneer zij aan tafel zijn &c. Waarlijk, zie daar eene der aller oudlte gewoontens, welken haar begin genomen heeft, bij naar met de waereld; Wij vinden dezelven bij de joden, bij de Arabieren, nog hed'ndaagsch onder de Indiaanen, onder de Wilden zelf. De herbergzaamheid fchijnt, van alle tijden eene der deugden, geweest te zijn, van dien aart, dat de misvatting der welgemanierdheid dezelve niet heeft konnen verkeeren. Onze Amerikaanfche Colouien hebben nog eenige dierbaare overblijfsels overgehouden, van die gewoonten, welken ons herinnerd de onnoozelheid en de oprechiheid der aarde,toen zij onbevlekt was, en toen de hartstochten elk»ër nog niet overmeesterden; toen de ijverzucht, de gierigheid nog geene traanen hadden doen vioeijen, of bloed doen ftroomen; toen 't algemeen belang niet verkrarht wierd door het eigen belang. Zoo het eene droom is, dat deze eerfte fchoone dagen des aardbodems, zoo zuiver, zoo vreedzaam waren, men benijde ons niet dat wij onsgewilliglijfc verheugen, met deze vleijende denkbeelden! Ach! Laat ons trachten, al w.it wij kunnen toe te breegen, tot deze onfehuldige vermaken: 'er zijn zoo veele anderen, welken wij van ons moeten verwijderen.  DE NIEUWE TROGLODITEN. 159 ware de vreemdelingen te noodigen in hunne vreugde en in hun gasimaal te declen. Die goede lieden! Die brave lieden! 't is wel bijhun dat wij onze goed nature (onze goede natuur of aart) vinden! Vergenoegd en vrolijk", in het midden-der armoede, welke wij ellende zoude kunnen noemen, vinden zij wat meer is de aangenaamlie bezigheden in hunnen arbeid. Nog ftort ik tranen van ontroering, wanneer ik mij deze fchepzelen, zoo dierbaar voor den aandoenlijken wijsgeer, vertegenwoordig ! Een Engelschman in hunne plaats zijnde, zoude door de droevigfie wanhoop zich vermecstcrd zien. Gekromd onder den moeilijken arbeid en 't gewicht der behoeftigheid , weten zij noch den een den anderen te bedriegen, als men het dus zeggen mag, malkander te binnen brengende, verlevendigende gefchiedenisfen hunner oude Reuzen (7),, zij brabbelen in hunne plompe taal C?~) Hunner oude Reuzen &c. 't Js wel zonderling, dat een Tafreel, van zoo eene buitenfporigen aart, in de Geest van zoo veele volkren ingedrukt is gebleven! 't Zijn niet alleen de Amerikaanen wel.  i6o DE NIEUWE TROGLODITEN. taal zoortcn van verdichtzels zaamgelïeld op dit onderwerp, en deze onbefchaafde Muzijk is niet ontbloot van fieraden; 't zijn de toon- welken hunne Reuzen gehad hebben. De Perttaanen vertellen nog met fchrik van hunne verwoesters, dat een Man, van eene uittermate grootheid , gewapend met blikzemen, zich op zekren dag deed zien, aan den gezichteinder of horizont, en dat bij met zijnen donder een onnoemlijk aantal hunner Landslieden had vermorzeld. Wie heeft aan deze zoort van vcrhaalcn geloof kunnen geven? Is het wel beflist dat men in 't getal der historifche leugentaal plaatzen moet, 't geen men ons verhaald van de Inwoonders van de Canarien, van de Guanches, 't welk weder verlevendigd is geworden, ter gelegenheid der Patagons? Heeft men niet in de Graftombens, geraamten? ontdekt van menfchen eener buitengewoone groote? Zouden 'er in de daad ecu gedacht van Reuzen geweest zijn, welken van de aarde verdweenen zijn ? Eene welbevcstigde waarheid, is', dat 'er een zeker iets is in onze geaait^ beid, 't welk fmaak vind in de vergrooting eener zaak, en dat wij onder verfchillende gedachten ons voorftellen, wij zijn altoos den kinderen gelijk, welken noodzaaklek zekere zoort van vertellingkjes hebben willen.  DE NIEUWE TROGLODITEN. ièi toonvallen der losfe Natuur; vooral vermaken zij zich uittermaten, in hunne Kinderen rondomme zich te zien dartelen. Als dan word de ziele der Vaders of der Moeder vervrolijkt. De Dochters zijn 'er over 't algemeen van eene verrukkelijke fchoonheid. Ach! Voor ditmaal , moet ik de leugentaal der fabel gelooven : zij voegen bij regelmatige bekoringen, bij een lelieblank vel, de Ongeveinstheid en alle de geestige bevalligheden-van de Eva, welke onzen Milton ons befchrijft ; de fchaamte zelf is het, welkö bloost en zich verluisterd in hare oogen. Ziet men ze in den Tempel, men zoude gelooven, dat het eene Englenreije was, neêrgedaald onder ons , om zich te mengelen met de gebeden der ftervelingen; de zedigheid , in een woord , is de ziel hunner fchoonheid. Gij weet dat in dezen oord van Ierland, twee onzer fchoone Ladijs geSoreri z'jn : de Hertoginne Hamilton , en Mijladij Coventrij. Ja mijn Vriend , ik geloofde te leven in het midden van dat volk, van het welke den beroemden Franschman (Mon. tesquieu) ons eene zoo treffende, zoo bekoorII. De ex.. L Üjkê  i62 DE NIEUWE TROGLODITEN. lijke fcbildermge gegeven heeft ! 't Is meide Trogloditen (8) dat ik het geluk gehad hebbe eenige dagen door te brengen , welken , in der waarheid, eenen geheelen leeftijd waardig zijn, die wij zoo oneigenlijk vermaak noemen. Ik vond aldaar, niet Amerika , 't welk door ftroomen bloeds befproeid is, om aan ongelukkigen een Metaal te ont- roo- (SJ 't Is met de Trogloditen zelf &c. Eene der gelukkigfte voortbrengzels der welverfnedene Penne van den roemrijken Montesquieu. Zou men gelooven, dar dezen grooten Man, de zwakheid had , wij zouden kunnen zeggen, de gocdaarligheid, om de armhartige bekwaamheid van een Roman zaam te ftellcn aan anderen te misgunnen: even als of den Schrijver der Perfiaanfche Brieyen, van den Tem. pel de Guide geen voldoende cetuigenisfen geneven had , Van de luisterrijkfte en fchoonfte der ver. beeldlagen. *t Is even als la Fortaine altoos veinsden, dat hij de eerfte der Fabeldichters was', en dat het oordeel der Nakomelingfchap niet anders doen zoude dan hem deze eer te bevestigen. Deze onkunde van zich zeiven, de ware zedigheid, is dezelve niet 1 et onderfeheidende kenmerk des vernufts? Geene andre dan de fchrandere Geesten weten de iede. 1 e glorie naar waarde te fehatten.  DE NIEUWE TROGLODITEN. 163 rooven, de bron van zoo vele onheilen en misdaden ; noch Azia, de landdreek van den woesten willekeurigen Vorst, der verachtelijke flaafachtigheid , der geheel dntaarten mensch; noch onze landllreken beroemd van wegen haare befchaafdheid , wegens haare aankweeking der Kunsten, waar alles valsch is, uitgenomen de vermaken. Ik heb de verblijfplaats des waren geluks, der deugd gevonden , zonder dewelken, 'er geen voldoende genieting dezer gelukkige onkunde is , welke de een en ander in itant doet blijven. Welk een onderwerp ter befpiegelinge, voor een vernuft, dat zich toelegt op de MenschJamde! Onze Lords zouden deze goede lieden een zoort van Wilden noemen, 't Is waar, dat zij geen duizend Guinies zullen verwedden in eenen Wedloop van Paarden, te New markel; — dat zij zich niet zullen gaan ontaarten in vreemde landen , en hunne onbefchaafdheid en gulhartigheid verruilen , tegen eene verzwakte wellevenheid, en eene beftendige trouwloosheid ,• — dat zij biet te rug zullen keeren overladen met fchuldénj Zich verkopen tot tegenweer ; de rolfpelen L 2 der  joH; DE NIEUWE TROGLODITEN. der bekende Wighs , en vervolgens lage Tvrijs wordende , hunne eer , hunne vermogens, in de waagfchaal fiellen; hunne zielenovergeven ter waardeeringe van de Hofpartij: 't is waar,, dat zij noch fchrandre geesten, noch zorgeloofe groote Heerfchappen zijn noch zotten naar de Mode; maar welken: — zijn menfchen, zij, of wij? — Vaarwel! 'T VER*  HET TEMOOGEI DER YAJXËULXKE LIEFDE.   T VERMOGEN DER VADER. LIJKE LIEFDE. \Y7 »V ij herhalen ons gezegden: men kan niet genoeg vermeenigvuldigen, de gelijkenisfen, welken ons het vermogen der Natuure voordellen. Wij hebben opgemerkt dat dezelve zeldzaam iets haarer rechten verloor; vroeg of laat, zegepraalt zij zelf over de hevigheid der hartstochten, en hervat haar vermogen, op het hart van den wederfpannigften. Zoude de deugd met ons geboren zijn, en zoude zij haren uitgang vinden bij «et zegepralend einde eener eeuwigdurende ftrijd, welken haar over geeft aan de misdaad of veeleer aan de menfchelijke zwakheid. Dericourt, had eene vrouw gehuwt, welkers goede hoedanigheden, haarefchoonheden evenaarden: 't welk het geluk beftendig doet zijn, en aan den Echt eene altoos nieuwe fcukooring bij zet. Hij had één eenige doch. L 3 ter,  i66 'T VERMOGEN DE8 ter, weike weldra in haar agttiende jaar trad. Henriette vereenden met haare bevalligheden eene wijze van denken, zoo verflandig, en wel zeer verre boven haare jaaren. Haare moeder was haare allerbeste vriendinne; men zoude gezegd hebben, dat zij twee liefhebbende zusters waren , welken voor elkander niets agterhoudends hadden. De moeder kende geene vermaken , dan die der gemeenzaame verkeering met haare dochter. Heniiette beminden, noch zag iemand buiten haare moeder, vloog, op den minlte harer verlangens; zij flrekten ten voorbedde van denkwijze en verftandig gedraa;: ook bezat zij zeer veel yan dat llaafachrig ontzag, eene zoort van fchatting, welke de maatfchappiie dikwerf fchijnt gedwongen te worden, te betaalen, en tot de welke haar de waarheid en rechtvaardigheid noodzaakt. Hoe groot ook deze vernederen-, de zwakheid is, 't waare haar onmooglijk de heerfcbappije der deugd, niet te gevoelen, en haar deze hulde te weigeren, welke, bijna altoos, de eenigfte vergelding, dier  VADERLIJKE LIEFDE. 167 «iier wreede proeven, en eeniglijk derzelver vergoeding is. Henriette bemerkte op zekeren dig, dat haare waarde moeder,zich geweld aan deed, om eene droevige treurigheid, welke haar verteerden, te verbergen: zij gaf de vreeze plaats.— Lieve moeder zegt ze, wat is het dat u treurig maakt? Vergeef mijne nieuwsgierigheid, gij zult dezelve onbefcheidea heeten: Maar 't is mij niet mooglijk wcerftand te bieden aan de denkbeelden, welke mij overmeesteren....Moeder gij hebt hartzeer? en ik .... ik weet het niet? Zoude ik niet in (laat zijn hetzelve te doen ophouden ? Ten minften ik zal het verligten; ik zal met u traanen ftorten: lieve moeder! weiger mij dit niet; ik vraag het u in vriendfchap; ik fmeek u mij te onderrichten, van de oorzaak dezer hevige fmert;.... gij kunt mij dezelve niet verbergen Nog eens, vergeef mijne onvoorzichtige aai.zoeken: maar gij lijd! en 't hart breekt mij op deze befchouwing!.. Ik lijde niets, mijn dochter' daar zijn oogenblikken.... — Gij lijd. niets! en .... traanen traanen ... ont. L 4 glip.  368 *T VERMOGEN DER glippen u! Ach! mijn lieve moeder, ik finee-. ke van uwe teederheid, van uwe menschlievendheid zelf, laat die traanen vloeijen, in een hart.'t welk gij gevormt hebt;'t welk duurzaam voor het uwen open is, 't welk alleen van u vol is Gedenkt dat gij de goedheid gehad hebt om den naam van vriendinne re paaren, met die van dochter, en deze twee eertijtels zijn mij even dierbaar _ Ik weet, mijn waarde Henriette, dat gij mij bemind — Welk eene flaauvve uitdrukking, teedre Moeder! zeg dat ik u anubid,dat gij mij duizendmalen meeider waard zijt dan mij zelf .... en uwe ziel zal zich niet uitftorten in de mijne? — Henriette, 't is een zeker verdriet .... 't welk zo veel te wreeder is , naar maten men het moet verbergen; zomwijleu maakt men zich verachtelijk in zijne eigene oogen , zich overgeevende aan onrechtvaardige, verdenkingen, en zoodra de eigenliefde zich beledigd vind, kan men genoegzaam bevroeden wat ons vernederd : dikwerf zou men zulks voor zich zeiven willen ontveinzen. Wat voordeel is, *ei ia om onze wonden aan 't oog van andrerj, te  VADERLIJKE LIEFDE. 169 te verroonen welker oorzaak in 't hart moeten opgelooten blijven,..,., de opmerkzaamheid, de tijd, zijn alleenlijk in flaat dezelven te genezen. Deze ongelukkige uitte deze laatfte woorden, onder diepe verzuchtingen, en haare dochter geheel getroffen door haare gefteldheid , drong niet iterker aan om de beweeg oorzaak te weten. Omtrent een maand na deze onderhandeling, veriaste Henriette, haare moeder in den tuin, bezig zijndeu, om een pourtraitje, gefchilderd in Migpiatuur, met bijzondren aandacht te befchouwen, en hetzelve met traanen te befproeijen. Och ! roept Henriette uit, moeder lief, thans zult gij mij het voorwerp der treurigheid die u overrompeld , niet verbergen!.... Ik zie in uwe handen eene beeltenis .... Het pourtrait van uwen Vader, kind!.... en gij weent!.... is hem eenig onheil gebeurd?— Het ongeluk, mijn kind, betreft alleen mij! op dit woord gaf Mevrouw Dericourt, doortocht aan eenen overvloedige ftroom van traanen. — Mijn Vader zal u eenige moeilijkheid aan gedaan -hebben?... Kan het mooglijk zijn?.... Hij L 5 be-  170 'T VER MOGEN DER bemind u misfchien niet meer? Gij hebt het geraden mijn dochter! en oogenbliklijk werpt deze ongelukkige moeder zich in de armen van haare dochter, verfmeltende als in traanen. Zie daar, herzegt zij, midden onder 't meenigvuldig fnikken; den fteek welken mijn altegevoelig hart doorboord den flag welken mij zal doen omkomen! Neen, 't zijn geene ingebeelde vreezen , geene ontrustingen: 't is maar al te waar, lieve Henriettje, ik heb alles verlooren, 't welk mij 't leven dierbaar maakte, het hart uws Vaders — is, — mij ontrooft, en — voor altoos! Nog eens, 't is niet moogiijk, Moeder lief! en gij bedriegt u zeiven; hoe, zoude men kunnen ophouden u te beminnen! Gaf de Hemel dat geene mijner bekommeringen gegrond ware! Maar, lief kind, ik mag, ik mag 'er niet meer aan twijfelen! Ach ! ziet u nimmer blood gefield aan zoodanige proeven ! Wanneer gij een man zult hebben , lieve Henriettje! leer dan nimmer den wreed en ramp kennen, die'er gelegen is, inde derving zijner teerhartigheid! dit is,ontegenzeglijk, de overmaat der tegenfpoeden, voor eene  VADERLIJKE WEDE. 171 eene vrouw die weet te beminnen, en welke zich niets te verwijten heeft! — Zou uw liefde, u ook misleiden Moeder? mopgiijk heeft Vader Hechts nalatig geweest in die teederheden welken niets wezendlijks in zich bevatten, en .... — Men kan wel zien Jetje lief, dat gij nog niet bemint hebt. Hoe, rekend gij die teederheden voor niets Eenmaal veranderd, laat de hartstocht niet na te verflauwen, en de teederheid begint ook te verdooven. Ja, mijn kind, die uws, Vaders, is mij geheel ontrooft! (Haar geween verdubbelde op dit gezegden en na een weinig ftilzwijgends vangt ze aan :) Meer dan twintig jaaren vereend te zijn geweest, door eenen band, welken het vuig belang, noch flaatkundige inzichten heeft toegebonden .... de overeenkomsten van fmaak,neiging, geljerkt door de toeflemming onzer naastbeftaanden, de teederfle, de zuiverfte liefde; zie daar, lieve kind, wat onze verbintenis gevormt heeft. Alle dagen , beminden wij elkander met meerdre drift; gij zijt de eenige loon, de eenigfle troost dezer liefde, welke ik als eeuwigdurend moeste be-  ï72 'T VER Nf OGEN D CR befchouwen van de zijde uws Vaders,...., welke mij nog dierbaar is; Ach, ik bemin hem meer dan ooit! Gij zijt aan mijnen boezem opgevoed; uwen Vader verheugden zich in uwe geboorte, en de liefkozingen die hij u deed, verbonden mij des te Iterker aan hem. Zints bijna twee jaaren, .Henrietrje lief! heb ik hem ten mijnen opzichten veranderd gezien. De gemeenzaame en aangelegenen verkeeringen, in dewelke wij openhartig fpraken, in dewelke hij zijne ziele als in de mijne uitftorttede, in dewelke hij mij deelen deed, in zijne genoegens, in zijne onlusten, in zijne mindre ontwaarwordingen, alle die dierbaare gefprekken, welken eene teedere liefde zoo gretiglijk aandoed, zijn verzwakt , allengs verlooren gegaan! Mijn geftrenge man , heeft voor eerst begonnen met uithuizigheden, welken hoe langs hoe meer voor vielen. Eindlijk heb ik vernomen dat hij dikwerf bij Mevrouwe Dang. ueil ging, eene dier verleidelijke vrouwen, welken onder eene fchijnheilige houding van deugd, behendiglijk de behandeling der gey-aarlijklïe minneftreken verbergt. Weet mijn kind!  VADERLIJKE LIEFDE. 173 kind ! tot in hoe verre ik mij vernederd heb , wat laagheid ik gebruikten, en nüe.s vruchteloos. Bezwijkende onder mijne fmert, het denkbeeld dat uwen Vader, mij een oogenblik ontrouw koude 21'jn, niet kunnende verdragen : heb ik mijne ongelukkige liefde opgevolgd : ik ben naar Mevrouw Dangueil gegaan; ik heb mijn hart voor haar uitgeltort, met eene rondborstigheid, welke mij de haare moeste doen verworven hebben. De ziel moet wel verdorven zijn, wanneer men zich doof houd voor de gulhartigheid en oprechtheid; in een woord, ik heb haar niet onkundig gelaaten van mijn minnenijd, mijn wantrouwen, de duurzaame angflen welken mij teisterden. In de antwoorden dezer listige vrouw, ilraalde alle die veinzerijen der flaauwe wellevendheid door , welke niets anders is ^elan de kunst der leugen, en ik ben heen gegaan, meer dan immer, van haare verdoemelijke valscbheid, en miin verdenkingen verzekert! Helaas, zij zijn niet dan al te zeer bevestigd! Mijn dochter alles is ontdekt! mij dood is zeker! Mij is een biief ,,., een brief in handen gekomen Die  174 'T VERMOGEN DER Die Dangueil zij,, zij bezit eindelijk de teederheid mijns Ëchtgenoots, en mij blijft niets overig dan de dood! — niets.... niers-dan de dood. Henriette verdagen door dit verhaal, vliegt in de armen harer Moeder, drukt haar tegen hare borst: — Alles wat gij mij verhaald.... ik deel in uwe kwellingen; maar .... Moederlief , verlies de hoop niet, om een hart over 't welk gij noch heerscht weder bij u te zien; heb moeds genoeg om uwe klachten tot mijnen Vader zelf te brengen: hij zal , ik ben 'er van overtuigd , hij zal die befchouwing niet weerftaan kunnen; gij zult alle de verleidinge dezer verachtelijke vrouwe overwinnen; ja, Moederlief, uwe zegepraal is zeker. Ik heb, viel Mevrouw Dericourt haar in de reden , dikwerf getracht naar dit onderhoudt van 't welk mijn rust, mijn leven zelf afhing : doch uw' Vader heeft altoos gezorgd dit te ontwijken ; en wanneer ik mij gedrongen fcheen te zien , eene verklaring van dit of dat te fmeeken, heeft hij mij den mond gedopt, opdien toon zoo verdrietelijk voor de teerhartigheid, en aan  VADERLIJKE LIEFDE. 175 ' aan denwelken hij mij nimmer gewend had. 't Is te vergeef'sch, Kindlief! te hopen op dit onderhoud : het zoude mij het hart uw's Vaders niet weörfchenken ; Jt zoude niets anders te weeg brengen dan kwelling, en geloof mij 't zijn geenzints de kwellingen, de klachten welken ons de teederheid wedergeven ; ik zou alleen het hartzeer vergrooten 't welk ik in zijne oogen ben: want wij zijn flraffchuldig in de oogen van hun, welken reden hebben om te blozen in onze tegenwoordigheid , en mijn bijzijn is een heimelijk verwijt voor uwen Vader. Hij moet hier komen, zegt Henriette, ik fmeek u in de name dier liefde, welke mij zoo .innerlijk doet deelen in uwe moeilijkheden, wilt nog eenmaal u eene nieuwe proef onderwinden, en fpreek tot mijnen Vader daar ik bij ben: hij zal zich verplicht zien u' te hooren; mij te zien zal zonder twijfel uwe trahen nieuwe krachten bijzetten : zij zullen niet vruchteloos vlieten : ik durf het voor- fpellen hij is Vader. Mevrouw Dericourt belooft alles, alles aan hare Dochter, offchoon innerlijk verzekerd,  176 'T VERMOGEN DER kerd , da: dit onderhoud van het zelfde gei volg zijn zoude als alle de andren, en zij geen gehoor zal verwerven. Dericourt treed het vertrek in, met die ingetogen houding, welke weêrhoudenheid en fömtijds fchroom verwekt. Zijne Vrouw doet moeiten om hare ontfreltenis te ontveinzen. Henriette vliegt in de armen van hare Vader, en overlaad hem met hare liefkozerijen. Hij zag zijne Dochter aan, en fcheen eenigermaten aangedaan. Ik weet niet, zegt zijn Vrouw, of ik mij bedriege ; maar uwe gezondheid... Mijnheer, zijt gij niet wel? Ik bemerk eenige verandering in uwe wezenstrekken ! — Mevrouw gij hebt een doordringend gezicht : ik wenschten dat gij even zoo welvarenden waard als ik. — Ach mijn Heer! deze hoop is vrij zwak om mij het leven weoer te geven!.... Dericourt, weldra zult gij van mij ontflagen zijn — VY'at meend gij hier door Mevrouw? — Dat ik frerven zal; dat gij het zijt die mij de dood aandoet; dat ik u meer dan ooit bemin .... ten minden, ten minfien dat ik llerf met het vertroostend denkbeeld  VADERLIJKE LIEFDE. 17? Ueld dat ik u eenige weinige traanen kosten zal! Dericourt wil de kamer uitgaan : zijn vrouw öelet hem dezen uitgang. — Gij hebt mij gehoord, en gij zult voortgaan met mij een leven te doen eindigen, dat mij ondraaglijk valt, of liever ik zal u noodzaken uw eigen bedrijf te overdenken , wanneef uwe ooren mijn laatfte mikken zullen vangen Wreede Echtgenoot! bijnaar twee jaren is het dat gij den dolk mij in 't harte ftiet; dat gij mij haattede; dat gij mij niet meer beminde.... Ach! ... Dericourt, welk een denkbeeld ! hebbe ik zülke flagen verdiend ? Uwe teederheid, gij weet het, maakte mijn geluk uit , al mijn geluk ! ik zoude van den Hemel geene andre gunstbewijzen verlangt hebben, dan de voortduring uwer liefde; zonder dewelke ik niet kan leven! Deze is mij ontrooft!... «n ik, — ik heb eene Medeminnares! ..... Dericourt doet meerdre pogingen hen te ontwijken. Henriette valt aan zijne knieën, welken zij omhelst. — Mijn Vader' gij ziet de tranen mijner Moeder! Gij zult hare ILDsst. M kiacli-  17? 'T VERMOGEN DER klachten hooren, gij zuit de mijne hooren, of gij zult twee offers ter flachtinge hebben! floot toe , verdelg uwe Dochter! Dericourt verlegen en ontroert , is echter ontmenscht genoeg om zijne vrouw en dochter van zich te ftooten! Henriette richt zich met overhaasting op, en loopt naar hare kamer. De Moedér volgt haar op fiaande voet; en bevind haar buiten hare kennis. Komt, roept zij tot haren Man , komt wreedaart, en fmaak het genoegen uwer ongevoeligheid! Zoo u het minfte medelijden, voor mij niet meer is overgebleven , heb ten minften medelijden met uwe ongelukkige Dochter: dat zij leve, en mij den knellende ramp, waar toe ik mij door u gebragt zie, helpe drage. De Vaderlijke liefde hervat zijne werking : Dericourt naderd, fchiet toe , omhelst zijne Dochter, en herroept haar hier door als in 't leven. Zij opend weder bare oogen, om haren Vader te aanfchouwen, welken zich in de armen zijner Gade geworpen had. — Gij overwint mij, zegt hij : Ik hergeve u mijn hart , mijne liefde! fchenk mij eene vergiffenis, welke ik mij zal trachten waardig te ma-  VADERLIJKE LIEFDE. 179 maken in de overige dagen mijns levens. Mijne lieve Henriette , vervolgt hij , zijnt hand tot haar uitltrekknde, zal borge voor mijne beloften blijven, zij ftrekke tot getuige: (temt gij hier in toe, mijne Dochter? Dericourt, zijne Vrouw en Dochter, blijven eenigen tijd in die fpraakloosheid, welke de nadrukkelijke toeftemming is der denk» beelden. Zij vermengen hunne omhelzingen, met hun geween , en Dericourt werd in 't vervolg de teederfte en getrouwde der Efchtr genoten, te gelijk met den besten der Vaderan. M 3 D E  i8o D E VRIEND.' Onder de regering van den roemrijken Keizer Yao (O » welkers nagedachtenis China nog ft) Keizer Tao &c. Zijne Regering begon in 't jaar 2357, voor de tijdreekening der Christenen. Men geeft voor dat hij dertien maanden in den fchoot zijner Moeder waare. 't Schijnt wel dat eenig wonderteeken, het kenmerk zijn moet der geboorten van beroemde mannen, even als of de begaafdheid eh de deugd op zich zei ven ontbloot, van alles wat buitengewoon is, niet voldoende waare om de nieuwsgierigheid tot zich te trekken, en onze achting en eerbied te vestigen. Er was eenen grooten waterVloed , onder de Regering van Yao : „ Hij beminden „ zijn volk even als eenen Vader zijne kinderen bes, mint." — Ook deed hij voornamelijk zijne aandoenlijkheid uitblinken door hunne rampfpoeden te herftellen. De Chineefen hadden voor dezen Vorst, eene onuitfprekelijkeneerbied en liefde; met dewelken zij zich nog voor Hem bezield vinden : zij droegen rouwe over hem den tijd van drie volle jaaren; dit was de terfte der Lofredenen na zijnen dood. Deze Monarch ach-  DE VRIEND.   DE VRIEND. ïSi nog voor heilig houd, leefden twee Kooplieden, Fong en Kiang, dewelken nien heden- ichtede de rijkdommen niet meerder, dan, naar maten dezelven, zoo als hij zeide, 't Opperwezen konden veré'eren, of het algemeen geluk beftendig doen zijn. „ Hij had geene gerustheid op den „ troon, dan wanneer hij wist, dat zijne Onderdaanen gelukkig en vergenoegt waren, en hunne „ plichten betrachtten. Deze buitengemeene teeder„ heid voor zijn volk, maakten hun vlijtig'omtrent „ alle hunne nooddruftigheden. Dikwerf ging hij in „ Perfoon de Dandfchappen bezichtigen, en onder„ zocht met eenen waarlijk Vaderlijken aandacht „ naar de Armen, de Weduwen en de Weezen; ljij ,, wischten hunne traanen af, vertroostede hun, en „ onderfteunden ze in hunne ongelukken , niet „ fchroomende door.te dringen, tot in de gtringfte „ hutjes met ftroo bedekt, eu zich gemeenzaam te „ gedraagen met de behoeftigften. Heeft het volk „ koude, zeide hij, ik ben 'er de oorzaak van ! Heeft „ het honger, 'i is mijne fchuld, verrallen zij tot 3, eenig ftrafbaar kwaad gedrag ; ik moet mij als den 3, oorfprong daarvan befchouwen.'" Verwonderlijke redenen, welken, om zoo te fpreeken, de plichten der Oppermachten in zich vervatten, en welke op alle Troonen behoorden gegraveerd te zijn! Hij t M 3 ach-  i8a DE VRIEND. dendaagsch in die oorden nog aanhaald als de volmaakfte voorbeelden der vriendfchap. 5t For- acbtede van groote aangelegenheid de tennis der Dienstplechtigheden , en der Muzijk: en was een geflagen vijand , van zulke kundigheden, welkers uitwerking beftaat in de harten week of verwijfd te maaken : de Muzijk welke tot de deugd aanleiding geeft, beminden hij en kweekten hij aan; 't Welk ter bevestiging fbrekt dat de Grieken de eenige volkren met zijn, welken deze kunst, uit dewelke zij zoo veele voordeden trokken ten aanzien hunner Wetgevniff, oeflënde en achtte. Yao rees en daalden in 't jaar 1700, in het 99fte jaar zijner Regecring; dat is re zeggen,dat zijnen Geest, volgens de Chinecfche uitdrukking, rees tot de hcmclfche verbbjlplaatzen, en dat zijn ligchaam begraavcn wierd. De hemel liet heni zoo langen tijd op aarde, om als 't waare zijne goede bedrijven te beloonen. ' Zijne nagedachtenis is nog zöo dierbaar aan de Chineczen, dat, zoo wanneer zij de overmaat van vlcijende lofredenen op eene hunner Monarchen willen volbrengen, zij denselven vergelijken bij Yao: en geheel Europa WaS tot hiertoe, onkundig gebleven , dat 'er immer zoo eenen waardigen Vorst beftaan had, terwijl de naamen der Tiberiusfen, der Nero's, der Domiriaanen, der Eliogabluisfen beftendiglijk, in hunne ooren klonken !  DE VRIEND. 1S3 't Fortuijn of 't geluk van den eerften was zeer beperkt, terwijl den andren zeer groote rijkdommen bezat. Deze onevenredigheid in beftaan , 't geen men rekenen kan onder alle zonderlingheden, had hunne naauwe vriendfchap niet verzwakt, of tegengehouden, zij vereenden te iterker hunne harten, verbond dezelven, en maakten ze om zoo te fpreken afhanglijk de een van de ander. Men zoude moeiten gehad hebben om te weten wie van ken ! Wat is dan de achting, en hoe zeer waare den vroomen mensch te beklaagen , ingevallen bij de deugd beminden om deszelfs luister en vermaardheid, doch geenzints om haars zelfswillen. Dit zal mijn altoosdurend verwijt zijn aan de Historieschrijvers, zij hebben de denkbeelden der Vorsten niet grondiglijk genoeg doen uitfteken, en zij hebben in eeniger maten met trekken der onfterflijkheid, de nagedachtenis van Tijrannen, van Verdrukkers, van Plagers der menfchelijkheid, in 't geheugen gegraveerd. De herdenking aan Cromwel, zal langentijd onder ons blijven, en men heeft geen het minfte. denkbeeld van eenen achtingwaardige Prins , welke het geluk van een uitgebreid volk bevestigd heeft. M 4  >»4 D E V R I E N L>. varf beiden , Fong pf Kiang , elkander bet meesten beminden. Kiang treed-op zekren dag bij zijnen Vriend, pinnen, begunstigd door de donkerheid des nachts : hij vind hem alleen. Kiang was. bleek, ontroert. overgelaten aan. de wreedlïe verwarringen. Hij zag achter zich om met eene fchrik even als of hij vreesden agtervolgd te worden. Wel, wat deerd u, wat deerd u, zegt Fong tot hem , verwonderd over den ftaat waar in hij hem zag ? Mijn Vriend, van waar die bevingen door alle uwe leden , van waar die ohtfleltenis? Indien ik u niet kende, ik zoude mij verbeelden dat gij aan eene misdaad fchuldig waard. Kunt gij 'er aan twijffelen, antwoord Kiang, zeer zwaar zuchtende. Die klachten , die Vrees, gij weet het , behooren niet tot de Deugd ! Ja, Fong, ik ben de allerongeluk- fc'gften de firafb^arlten aller menfchen! ik, die tot op dit oogenblik, mij verbonden had ter nauwkeurigfte naarkoming der Vijf plichten! (2) . Ziet gij deze handen ? zie ze, 00 Vijf plichten &c. Dit is in zekeren zin deu „ f rocd-  DE VRIEND. 185 ze, zie ze: zij ziin bevlekt met het bloed van den eerlijken Outing — 'k Heb hem mijnen dolk in 't hart geftooren 'k Dacht mij beledigd te zien door een woord ; door een jrondflag der Wetgeving en der Zeden van de Chineezen. Zij noemen dezelven de Vijf onveranderlijke onderwijzingen der Vaders, en der Kinderen, van ien Koning en de Onderdaanen, djr Vrouwen, der Crijsüards,en der Jcugdelingen; en eindlijk : derVrien* den onder hun; men neme in acht dat de plichten der Vaders en der Kinderen hij haar de eerften zijn» In 't algemeen zijn de plichten derwijze, bij dit volk geheiligd, dat men de gedenkwaardige woorden van Yu onderhoud, welken, naChun , den Opvolger van Yao, den Troone beklom, zij luiden dus. „Toen ik „ voorfchikt waare ter herftellinge van de verwjes„ tingen der Overftroomingen , trouwden ik d; „ Dochter van Touchan-Chi, welken ik zeer be„ minden. Ik bleef Hechts vier dagen bij haar, „ en daar na vertrok ik ter uitvoeringe van de „ bevelen met welken ik mij belast vond. Ik hadde „ in 't vervolg eenen Zoon, eenen eenigen Zoon; „ ik hoorden hem bitterlijk wecnen, en ik hield m'j „ Hechts bezig met mijnen plicht." Zoude eenen Romein, eenen Sparter dus gedicht — du» ijefprooken hebben ? . ' M 5  iB6 D' E VRIEND, een enkel woord , dat hij mg bezwoer, en ftervende nog herhaalde; eindlijk hij is dood! En ik, .... ik, _ leef! .... 'fc Weet niet wat mij gedrongen heeft om mij der itraffe te onttrekken, welke ik maar al te zeer ver- diend hebbe.' Fong, 't is in den fchoot der vriendfehap dat ik vlucht. Ik heb mij immers uw vertrouwen niet onwaardig gemaakt. Kiang, 'k zie op uwe misdaad niet meer; 'k neem uw ongeluk alleen in aanmerking, 't Is vreeslijk eenen Moord begaan te hebben ! Helaas ! gij zijt vrij meer te beklagen als Outing! Hij heeft zijne dagen te gelijk met al zijn deugd voleindigt, en gij, gij ftrekt ten prooije der wroeginge, welken n verfcheuren ! Nimmer, neen, nimmer zal het denkbeeld van deze ongelukkigen uwe gedachten ontwijken ! Gij zult hem altpos wanen te zien, volgende uwe fchreden, toonende, u zijne wonden , waar uit het bloed , ftroomf, om u Eeuwigdurend te befchuldi- gen bij den Tien; maar vergeef mij ik wil uwe anglien niet verdubbelen. Gij hebt Haat gemaakt op uwen Vriend. Zie daar een plaats in mijn huis waar gij in zekerheid > zijn.  DE VRIEND. 187 zijn zult. Geene mijner Dienstboden zulten bij u komen 5 ik zelf en wel alleen zal u van voedzel verzorgen. Werp u ook in den fcboot van 't Opperfte Wezen,- bij heeft de oogen op u gewend : fineek zijne genade: hij is niet onverbiddelijk gelijk de menfchen Voor mij, ik zal u niet verlaten. Vaar wel, het moeit mij dat ik u aan uw zeiven moet overlaten ; maar de zorgen voor mijne huisgenooten eisfchen een gedeelten mijns tijds, en het zoude t,e vreezen zijn dat mijne afwezigheid gelegenheid gave tot vermoedens, welke ik moet verwijderen. De twee vrienden omhelsden elkander weenende, cn Fong keerd weder tot zijne Vrouw en Kindets, welken zich reeds onderricht vonden van den moord van Outing: fchoon haar den dader onbekend was. Kiang, had daagsch voor den moord, het gerucht verfpreid onder zijne kennisfen, dat hij verreizen zoude naar eene der zuidelijke Provintien : het welk zijne naastbeltaande geloofden. Fong liet niet na eten en drinken aan zijpen gekerkerden vriend te bezorgen: eiken keer  188 DE VRIEND. keer dat hij hem naderden, vertroostede hij hem , en weenenden met hem. Beiden hoopten zij dat deze zaak met den tijd zoude bijgelegt worden of flijten. Ja zeide Kiang tot zijnen vriend, ik zal mij mooglijk kunnen verbergen voor de aanvallen des gerechts: maar wie zal mij bevrijden, van wegen mijn eigen hart? Gij hebt wel reden gehad mij te doen duchten, voor 't geene ik thans zo heftiglijk ontwaar worde, 't Is daar, 't is hier in dit hart-, dat ik eeuwigdurende beulen, eene eeuwigdurende ftraffe vinden zal! 't Bloed van Outing roept onophoudelijk om wraak in mijne ooren. Fong, waarom moet ik vrouw, kinderen en naastbefhanden hebben ? De Tien weet het, hij doorziet ongetwijfeld de harten, 't is alleen tën gevallen mijner naastbeftaanden dat ik den last van een al te verachtelijk leven zoek te draagen. Een' misdadiger heeft geene andre keuze te doen, dan zich de aekerfie dood te verfchaffen. Ik herhaal het, 't is niet om mijn zelfs wille dat ik tracht te leven, 't is voor anderen, welken mij veel waarder zijn dan ik mij zeiven ben. Ik on-  De vriend. isjJ ïmdervinde het: men is niet drafTcIoos Man of Vader! Deze gevoelens, mijnen vriend, zijn u niet vreemd. — 't Zijn zonder tegenfpraak, Kiang, de gewaarwordingen mijner ziele zelf dien gij mij ontwikkeld: naast het Opperde Wezen, zijn mijne Vrouw en Kinders, die, welken ik het meeste beminne. Vrij minder gelukkig, dan gij, ben ik verplicht alle de hulpmiddelen eener eerlijke fchranderheid in 't werk te dellen, ter vervullinge van de plichten eenes Huisvaders: zoo zij op dit oogenblik mij kwamen te verliezen! .... Welk een denkbeeld!.... Hoe, valt hem Kiang in de reden, gij vergeet dan dat gij eenen vriend hebt? Gij weet, hervat Fong, hoe mijne denkwijz* is, en hoe ik mij fteeds gedraagc. Men moet geene weldaden ontvangen, van wie hef ook zij, dan nadat men alle de hulpmiddelen vruchteloos onderzocht heeft om 'er zich vrij van te zien. Herinner u dat wij over dit ftuk getwist hebben. Nimmer zal het vuig belang over onze vriendfehap heerfchen: maar indien mijne Vrouw en Kinders nooddruftig vvaaren, ik zoude geenzin tl  190 DE VRIEND. zints blozen tot u toevlucht te nemen; Gij zijt hunne tweede Vader. Als dan heeft de yriendfchap plichten te vervullen , en ongelukkig hij die eene - verplichting hecht aan deze gunstbetooning! 't Is de ondankbaarheid welke haar voordeel vind bij de gedienstigheid; de erkentenis, is ongetwijfeld de ftreelendlte der vermaaken. Fong was oplettend omtrent alles wat 'er verhaald wierd, aangaanden den moord van Outing. Zelf ontflipte hem niet de gemeende gefprekken; hij verneemd dat men op eenige verdenkingen den dader der moord vervolgt; dat de gerechtigheid haar zwaard heeft opgeheven; dat eindlijk alles zich vereenigd om eenen onfchuldigen te bezwaaren ,. dat Ming , in boeijen geflaagen is ; Ming, de beminnelijkfien aller fchepzeien, geëerd van gantsch China, op wien dit zoort van geheiligd fpreekwoord toepasfelijk is: ., Offchoon 'er een oneindigen afftand ie „ tusfchen de hemel'en de menfchen, zij „ komen elkander nabij door de deugd " — Men had dezen Ming weinige oogenblikken voor dat Kiang hem van het leven berooft had^  DE VRIEND. 191 had, bij Outing gezien. De vijanden van Ming, want de deugd heeft 'er noodwendig meerder dan de ondeugd, hadden valfche getuigenisfen ingeleverd , en hij, hij bezweek voor dezelven. Geene dezer verhalen liet Fong zich ontflippen. Aan welke verfcheuringen des harte zag hij zich biootgelteld! Hij weet de waarheid; hij verbergt den flraffchuldigen in zijn huis, maar—den misdadiger is zijnen vriend, Kiang heeft de herbergzaamheid, de eerfte inftelling van het recht der volkren verworven: hij is in zijn verbörgendfie vertrek, gelijk als in een heiligdom gevlucht. Ming , intusfchen , de deugdzaamheid zelf, word verdacht gehouden, zucht in eenen kerker: Ming "zal fterven, en — met fchanden fterven. De onfchuld zal de ftraffe der misdaad ondergaan. Fong vind zich door deze vreesfelijke gefieldheid van zaaken zeer ontrust; men las op zijn aanfehijn de ontroerende tweellrijd zijner ziele. Wanneer hij zich in het verblijf van Kiang begaf, en zijne oogen op hem floeg, ontfprongen zijne oogen eenige traa-  192 BEVRIEND: traanen. Kiang, vroeg hem naar de oorzaaK dezer buiiengevvoone verwarringen , weikeri hij niet konden ontveinzen: — Fong, zmrs eenige dagen, zijt gij door een heimelijk verdriet neder gedrukt , 't welk uit mijn wanbedrijf fchijnt te ontftaan ! Schroom niet mij zulks te ontdekken: is 'er gevaar voor mijn leven?.... Mijn vriend, ik kan fterven. —- Uw befluit.... 't zelve fchijnt in de daad een zeker voorteeken van uwe verwerping te zijn, met dewelke de Tien u bedrijgen; maar zoude den hemel zelf eene ongelukkigen kunnen verlaaten? Het voegt ons hem te beklaagen, en hem onze zwakke hulp te verleenen; ja, Kiang, uw lot is medelijdenswaardig, .... al mijn medelijden .... Men is van de zes Hemelgeesten (3) ver- (3) De zes Hemelgeesten, of anderzints de zes Eerwaardigen, of Lot-zong. Zij zaten vóór bij de Zon, de Maan, de Planeeten, de Sterren, de-Vier. Jaargetijden en de Aarde. De Chineezen, wijdde hun haare Gebeden, en offerden aan haar, op dat zij hun ten voorfpraake waaren bij den ri«,'tWe. zen aller Wezens.  D E V R I E N Ö. ,93 verhaten, wanneer men den dood eener ■ onfchuldigen veroorzaakt. Ik vergis mij de ontlteltenis vervoerd mij Helaas!ik rnag uwe onheilen niet vermeerderen. De imert waar mede Fongs *art vervuld was, vertoonde zich hoe langer hoe meer op zijn gelaat. Kiang ondervroeg en noodzaakten hem vruchteloos zich te verklaaren. Doch hij behield eene diepe ftilzwijgenheid, welke afgebroken wierd door geftadige verzuchtingen ; hij hief zijne oogen ten hemel, omhelsden zijnen vriend met vervoering, en verwijderden zich met eene zoort van vreezen van hem; overmeesterd door droefheid, en zonder aan de nieuwsgierigheid van Kiang te voldoen. Hij gaat zijn huis uit; hij word getroffen door een algemeen geroep; 't welk de dood als in zijne ziele voert. De deugdzaamen Ming zal het lot der misdadigen ondergaan. Fong was doorgedrongen tot op de opene plaats. Hij ziet het vreeslijk gedenkteeken der ftraffen oprichten; hij hoord eene zaamgevloeide menigten der inwoonders zeggen hoe kan 't mooglijkzijn, dat Ming zich met II. Deel. N eenen  194 DE VRIEND. eenen moord bevlekt heeft, hij, welken wij befchouwden, als een onzer Hemelfchegeesten! Is het mooglijk, dat zulk een man zijnen roem over leven kan ? de mensch is dan een zeer bedrieglijk fchepzel! Fong zeide in 't pinnende van zijn hart: Aldus is het dat men de onfehuld lasterd! en ik hoor het, ik, welken hem met een enkel woord zoude konnen rechtvaardigen! 't Is niet genoeg dat Ming het leven verliest: de eeuwigduurende fchande zal hen volgen! Zijne nagedachtenis zal veroordeelt zijn tot eene verfmading welke nimmer uitgewischt zal worden! Ik zal dan het gerecht een onbillijk befluit doen neemen!..... Groote God! zal ik genoodzaakt zijn hun te onderrichter .... ik moet .... ik kan het niet nalaaten! 't Oproer vermeerderd ; Ming word uit zijne kerker gefleept. Hij zal hinnen weinige oogenblikken zijne dagen onder de hand van eenen Scherprechter, eindigen. Fong ziet hem Hechts naauwlijks, of word door medelijden, doot fmert en wanhoop gefoltew, zijn geheele ziel word op 't zien van den  DE VRIEND. i9S den zeventig jaarigen Grijsaard ontrust, welken zich vergenoegd met de hemel ten getuigen zijner onfchuld aanteroepen, zonder zijne verdrukkers te befchuldigen. Er is niemand dan de Godheid, zeide hij, met de ftandvastigheid van eenen veritandigen, welken de waarheid weet; dezen is het alleen, welken ik thans aanroepe. ó Mijn Rechters! Hij weet of ik ftraffcbuldig ben. Mijn leven behoord hem; ik geef hem hetzelve gewillig weder, aanbiddende zijne onbegrijpelijke befluiten en zegende zijne flagen! De maag. fchap dezer eerwaardigen ongelukkigen volgden hem. Schreijende, en hevige klachten uitboezemende. •Welk eene vertooning voor Fong! hij loopt naar zijne wooning, onderricht zijne Vrouw dat hij haar een geheim heeft mede te deelen. Hij openbaard haar met overhaasting het geval van Kiang, hij eischt van haar eene Eed ten waarborgen haarer geheimhouding; hij voegd 'er vervolgens bij, dat hij haar de zorg overlaat om voor't lot van zijnen vriend te waakenJ Hij vliegt naar hem toe : Kiang, zegt hij, ik ben verplicht u te verN 2 laa.  196 DE VRIEND. laaten .... Mijn Vrouw weet alles .... zijl gerust op haare. voorzichtigheid en haare ijver. Ik kan u niets anders zeggen dan dit .... Gij zult binnen kort weeten hoe dierbaar gij mij waard!.... Ik beveele u mijne Kinderen , benevens mijne Vrouw, hoogelijk aan; het uur is gekomen in het welken ik uwe gunstbewijzen fmeeken Mijn vriend omhels mij, en. denk — denk — ... De kracht, ontbreekt hem om uit te fpreeken, zoodanis was zijne ziele verwoest! Kiang, wilden hem nog eenige tegenwerpingen maaken:.doch Fong was hem ontvlooden; hij keerd tot zijn; Vrouw en Kinderen weder, drukt hen met ontroering aan zijne borst, en fcheurd zich in zekri/i zin van hun los, om hun 't vreeslijk uitterften dat hij daadlijk Rond te ondergaan, te verbergen. Dezen verheven Man, welken waardig is genoemt te worden onder ''t zeer kleen getal der waare Helden (4) verhaast zijne febree- (4} Der waare Fielden &c. Het zonde eene ónderneming zijn,, dé Wijsbegeerten en de verlichte Eeuw  DE VRIEND. jo? fchreeden, beijverd zich om ter plaatze te komen, alwaar men Ming, voortsleepten tot de Eeuw overwaardig, dat 'er een werk verfchèen, in het welke men ons met juiste waardccring voofftelde, het klecn getal der bevoorrechte menfchen Welken de naam van Heiden verdiend hebben; voor eerst zouden men moeten bepaalen wat wij door dit woord van Held verfraai): want het grootfte gedeelten onzer misvattingen komen daar uit voort, dat wij ons vergenoeg.-n met de uitdrukking, zonder ons ftetk te verbinde aan het denkbeeld welke deze uitdrukking, noodwendig ons moet voordellen. Door behulp dezer gcftrenge naarvorfching, zoude men zoo verre komen dat men het kwaad , door die gantfche fchaar van Schrijvers, door die meenigten van Verzamelaren uit alle Schriften, welken zich allen Historiekundigen noemen, veroorzaakt, een weinig zouden herftellen. Men zoude naamvkeurigc en Juiste omfchrfjvingea aanwijzen van al wat nuttig of fchaadelijk is voor den mensch, van het geene zijne afkeuring of zijne achting moet trekken ; van het geene wezeiitlijk goed of kwaad is ; men zoude die tijtels, die rangen, die vleijerijen, die befchimpingen zien verwijderen; dit zoude het oordeel der Egijptifche Koningen na hunnen dood zijn. Men moet toefternmen dat een gelijkzoortic Tafrcel'ons N 3 de  108 DE VRIEND. de Gerechtsplaats, waar de ftraffe hem verbeide. Naauwlijks heeft Fong hem in 't oog, of hij dring door al 't gedrang des volks heen, werpt zich in de armen des Grijsaards en wend zich tot het vergaderde volk, en zegt: Burgers bevrijd den onfchuldigen, ei) ftraf den misdadigen: gij ziet hem. Waar is hij de oogen zouden openen. omtrent een oneindig aantal van valfche opvattingen, welken ons doen dooien en ons bedriegen: elk voorwerp zouden als dan bcfchouwd worden in deszelfs eigene gedaanter. Men zegge niet dat 'er geen boeken meer noodig zijn te maaken : laat ons veel liever zeggen, dat 'er nog veelen zijn te zaam te ftellen en uit dewelken wij een groot voordeel trekken zouden, dat Ce ^Wijsbegeerten en de ZedeUunde rog als in bunr.e geboorten zijn: bij voorbeeld, hoe veele Schrijvers hebben ons verhaald dat Cromwel een groot man wast Een groot man! de moordenaar zijns Konings, den ontruster zijns lands, die ftroomen bloeds heeft doen vloeijen! en die zelfde Schrijvers hebben zijne zoon Richard befchimpt, gehoond, om dat hij verHands genoeg had, een fhl leven en vrij van misdaden te verkiezen boven dagen van ontroeringen co misdrijven! „ Ococcas hominuni meutes t"  DE VRIEND. 199 hij, vraagt eenen uit de meenigten der aanichouwers? Waar is hij? — Voor uwe oogen; ik zeg het u: ik ben den misdadiger, welken mijne handen bezoedeld heb met het bloed van Outing, en fterven moet. — Duizenden van klaagftemmen ftijgen hemelwaards; men bewonderd de uitwerking der rechtvaardigheid vap den Tien, welken voor de onfchuldigen waakt, men breekt de kluisters van Ming; en brengt hem in het midden zijner bloedverwanten, onder een meenigte van toejuichingen; men kan evenwel het medelijden, ja zelf eene zoort van achting aan den fchuldigen niet weigeren, welken de grootheid van ziel bezat, zich zelf aan te brengen en zijn hoofd te komen aanbieden voor 't zwaard der wraake tot reddinge eener ongelukkigen Grijsaard. Fong word met ketenen beladen; ondergaat verfcheidene ondervraagingen ; en word van wegen zijne eigene bckentenisfen overtuigd van den dood van Outing. Eindelijk maakt men toebereidfelen om Fong den geltelden ftraffe voor de Moordenaren te doen ondergaan. De Scherprechter N 4 had  200 DE VRIEND. had zijne kleederen geicheurd; 't flagzwaard blikkerden. Houd op .... Houd op, roept eenen Rem uit het midden der vergaderde meenigte! — Men bemerkt een' mann' buiten adem geloopen, met fchielijke fchreden toefchietende. — Een oogenblik .... men fiaake de uitvoering! Fong, meenden den klank deezer fiemme te herkennen. Hij herkomt uit zijne verflagenheid, en richt het hoofd op....— Zijt gij het, Kiang! ach!... Wat koomt gij hier doen? — Mijn plicht, ontruk de onfchuld aan de ftraf, die mij toekomt .... Volkren, kent deezen aebtingswaardigen fterveling, 't voorbeeld aller vrienden? Kiang, verhaald met weinige woorden zijne beklagenswaardige historie : hij breid wijd uit over de edelmoedigheid van Fong: hij geeft te kennen dat de Vrouw van dezen geachtten vriend, onderrient door de ftemme des volks, gekomen was om hem in vertrouwen medetedeelen het lot, 't welk haaren ongelukkigen Man dreigden, op dit bericht had Kiang niet geaarzeld om zich te kwijten van de plichten die hem de natuur en de bjlr  DE VRIEND. 201 billijkheid bcvoolcn; vervolgens omhelsd hij met veeie drift, den edelmoed/gen Fong, welken (taanden houd, dat dit eene misleiding is, welke hem de vriendfchap had ingegeven; dat hij alleen den waren misdadiger is: 't komt mij toe, lierzegt hij, den dood te ondergaan. De nieuwsgierige aanfchouwers, omringden deze twee uitmuntende menfchen, cn waren beurteling door verbazing, medelijden, verwondering, en tatert getroffen ; men hoorde niet dan kJaagfiemmen: men zag niemand of hij weenden; elk een fchreeuwden het uit van wegen dc edelheid der ziele van deze twee vrienden; welken elkander de eer betwisrede, om de een «oor den ander te fterven , en 'er is misfehien geene misdaad, of dezelve word geboet, of ten, minsten verzacht door de grootmoedigheid of de grootheid der ziele. De twijfelachti-r ge Rechters, zejf tot medelijden gebiagt, waren belchroomd het vonnis te vellen; men vergenoegden zich met Fong en Kiang beiden in de kluisters te doen gaan, en ze in eene gevangenis op ie Duiten, * N 5 't Rechts-  202 DE VRIEND. 't Rechtsgeding wierd tot de hoogde Recht, bank des Keizers gebracht, welken bevel gaf, dat men deze twee Perfoonen , voor hem zoude brengen. Zij voeren voort met een voorbeeld der Heldhaftigde pleit gedingen te geven. De fchrandre Yao (5) na alle de (5) De fchrandre Tao, &c. Dit zijn van die verbeeldingen , welken men niet dikwijls genoeg onder de oogen kan brengen. 2;e hier op hoedanig eene wijze dezen Monarch ons voorgefteld word, in de Chuking, een werk van den roemrijken Confueius. „ De diensten, welken hij 't Gemeenebest „ gedaan heeft, ftrekten zich uit tot alle Oorden, in „ alle tijden, en tot alle volltren. Hij was naars„ tig, verlicht, befcbaafd en voorzichtig, en zijne „ deugden waren hem natuurlijk eigen, zonder dat „ de onftuimigheid, of dat de dwang eenig deel bij „dezelven hadden; hij was waarlijk eerwaardig: „ hij wist nedrig te zijn : de luister zijner deugd „ heeft de gantfche aarde vervuld. Hij wist aan de „ redelijke natuur al den glans te geven waar voor „ dezelve vatbaar was; en hij wist een middel om „ de weerkeerigen liefde zijner maagen beftendig te „ doen zijn, na den vrede bevestigd te hebben, ?5 deed hij de evenredigheid en de orden onder zijne „ vol-  DE VRIEND. 203 de redenen rijpelijk gewikt en gewogen tg hebben, drong eindlijk door tot de waarheid. „volkren heerfchen; en zijne volkren, door zijne s, zorgen en voorbeelden, verlicht zijnde geworden „ omtrent de waren overeenkomst, wierd de ver„ eeniging en den vreede over de geheele aarden uit „ gebreid, enz." Alles heeft ons bevestigd, dat Yao dezen loffpraak waardig ware. Hij verkoos geenzints zijnen opvolger uit Hovelingen, noch de grooten des Rijks, hij giiig, indien men dus fpreeken kan, de deugd en de begaafdheden in eene boerfclie ftulp, opfpooren: h j benoemden, ten erf,» genaamcn zijner Scepter, Chun, welken van zijnen ouders verltooten zijnde, zich verplicht gevonden bad het handwerk van visfchcr te aanvaarden. Yao beproefden hem geduurende diie jaaren; voor en aleer dat hij hem benoemden als zijnen troonsopvolger: dezen tijd verftreken zijnde vergaderdeu den Vorst zijne Hoffloet. ,, Drie jaaren, zeiden bij tot „ hun, zijn 'er verloopen, dat ik u bevel gaf om „ in het rijk uit te zoeken, een deugdzaam man, „ bekwaam om u met wijsheid te befiuuren, en de „ volkren bellendig in vreden te doen zijn. Inge„ volgen van dit bevel, hebt gij mij geholpen om ,, Chun uit zijnen geringen ftaat te trekken , gij „ lp rak met lof van hem; of fclioon ik mij ten volle „ over-  204 DE VRIEND, heid. Verdienstelijk mensch, zegt dezen grooten Monarch tot Fong, zie hier wat ons het recht beveelt. Plaatst u aan den voet mijns troons; Onderdanen, zoodanig als gij zijt, kunnen hum,en meester niet na genoeg komen; indien eenig zaak den mensch kan verheffen tot op den rang der koningen, is het de deugd. En gij, Kiang, u bewonderen- „ overtuigd vond dat deze lofTpraken oprecht wa» „ ren, wilden ik nogthans hem zelf leeren kennen „ zoo als hij is, en ik heb met vermaak ondervon5, den dat gij u nier bedrogen hebt. Chun, treed „ nader. Zints drie jaaren , heb ik uwe gefprekken , „ uwe bedrijven onderfchei iet]lijk overwogen :ik heb '„ de vertroosting gehad, om te zien dat gij mijne „ beveelen verftandiglijk deed uitvoeren, dat uwe „ raadgevingen vol van voorzichtigheid waren , dat „ gij niét alleenlijk het hart des volks,-maar zelf dat der grooten hebt weten te winnen, en dat in „ minder dan drie jaaren mijn Rijk van gedaanten >,, veranderd is. Ik wil op dezen dag uwe deugd „ vergelden : kómt — plaatst tt op mijnen troon." Zoodanig een Vorst is overwaardig den volke te regeeren; en't geene vrij zeldzaam is, zijnen opvolger was hem gelijk : hij deeld nog met Yao in de -rolde en achting der Chineefen.  "DE VRIEND. 20c rende, u beklaagende, verwijze ik tot den dood. Wie iemands bloed vergooten heeft, is waardig dat men zijn bloed vergieten. Fong wil de uitfprafik ten voordeele zijns vriends verkeeren : Hij verdiend uwe goede gedachten, herzegd den Keizer. Gelukkige fierveling! 't ftaat u vrij de vriendfchap, en 't medelijden gehoor te geeven, deze Remme Gods roept zelfs tot des menfchen hart. En ik, Fong, ik kan niet anders dan rechtvaardig zijn. Dit is een der ongelukken verknocht aan de Opperheerfchappij; een Keizer moet den mensch beftrijden en overwinnen; ik heb gevonnisd over 't lot van Kiang, en ik zal aan hem zelf vragen of ik omtrent de billijkheid nalatig ben geweest. Kiang knield eerbiedig voor zijnen meester neder. Hij Hemt toe dat het dien Tien geweest is welken door zijnen mond rot •hem gefprooken heeft; hij fmeekt Hechts een gunstbewijs, om zijnen vriend te omhelzen , welken buiten kennis geraakt is, teen hij Kiang uit zijne armen ziet rukken, om hem ten gerichuplaatfe te leiden. Fong heeft zijne oogen weder geopend. Welk  206 DE VRIEND. Welk eene verrasfing; welk eene verrukking treft hem! hij twijfeld of het een droom is. — Kiang.... Kiang is mij weer gegeeven! In de daad, hij bemerkt hem gezeten raast zijne zijde, op de trappen des troonS Zitten. Gij ziet, zegt hem Yao, een tweede gedenkteeken der rechtvaardigheid; ik heb dezelve voldaan, onderwerpende Kiang aan al 't affcbrikkelijke zijns eindes. Hij heeft zich gereed gezien om te fterven; ik heb gedacht dat deze kastijding voldoende ware, zijne misdaad te boeten; mijne goedertierenheid heeft op haare beurt werkzaam geweest, en ter vergeldinge geftrekt eener' edelmoedige daad; 't is de Tien zelf,welke mij dit vonnis in blies. Zou ik hem niet navolgen in zijne goedheid! 't is mij tegenswoordig geoorlooft alles over te geven voor 't ftreelende vermogen van wei te doen. Zijt de fieraaden mijns hofs, en, dat China de Jesfen der vriendfchap aan u beiden verfchuldigd blijven! —- D E   BO^DGMOOTM. DB GET10ïï¥E  207 DE GETROUWE BONDGENOOT E N. Sagonte CO een Bondgenoot der Romeinen, onder welker befclierming, eene der be- (O Sagonte &c. Deze ftad had haare Fabelen gelijk anderen landen, welken naijverig zijn , om in de jaarboeken der waereld uit te blinken; zij bragt haaren oorfprong tot Herkules. Men geeft voor dat zij eene grondlegging waare derZacijnthiers. Eene der bloeijendfte lieden van Spanjen geworden zijnden, deede zij een keuze tot een Bondgenoodfchap met de Romeinen, welken zich reeds op deeden als mededingers en vijanden der Carthagers. Annibal had zich ter deezer tijd meestet gemaakt, van verfcheideue lieden daaromtrent, en veele volkren overheerd. Voor 't overige was 'er een verboud tusfehen de Romeinen en die van Carthago, 'c welk, toeleit aan de Carthagenieters hunne wapenen te. brengen tot aan den lberus, wel uitdrukkelijk uit zonderende Sagonte. Daarenboven kan men zich ten naasten bij, een denkbeeld vormen, dier Hanzee-  208 DE GETROUWE BONDGENOOTEN, beroemdsTe. ftelen van óud Spanjen was, derzelver rijkdommen, de wijsheid hunner wetgeving, de mauwfceurige tucht; derzelver buircr.gewoone zorge ter onderhoudinge van de goede Zeden, e» de övereenftemmhig fn de verfebeidene Claslen harer kleenen ftaat; en derzelver gelukkige febrandérbeid vergolden door de onafgebroken goede gevolgen, haare ftrkré zoo te land als te water: alle deze verfcbillende oorzaaken , hoe raauw ook aan elkander verbonden, hadden evenwel een zoort van beerfebappij veroorzaakt, 't weik bet wangunstig oog der Carthagemers tot zich begon te trekken Men gelieve fn opmerking te nemen dat 'er een tna&aat gefloten waare tusfeben de Romeinen en die van Cartbago, 't welk aan deze atee volkren verbood, de tëundgenooten van de een en de ander aan te vallen. Annjbal; even zoo groot een fiaatkundigen (2) als groot bevelhebber, doch minder kiesch (leden, welken !iedendaag»cli een «oort van klecnen vrijen ftaat uitmalitn onder de beftherraïng van dczw of geeneo der macbren van 't Noorden. O) Amilbal even zoo groet een Staatkundigen Z ju  DE GETROUWE BONDGENOOTEN. 209 Jciesch omtrent de middelen om zijn Vaderland , of veel eer zijne bijzondre belangens van dienst Zijn eerde en voornaamfte oogmerk was in 't geheim Italiën te veroveren :dit was de eenige gezichteinder, welke zijne befchouwingen vestigden en naar zich trok. Hij had geene andre diifi dan die tot oorlogen: hij heeft ook verdiendt geplaatst te worden onder 't getal dier vermaarde verwocsters van 't menfchelijk genacht, welken wij zoo oneigenlijk, Helden, groote Mannen enz. noemen, 't Is waar dat Annibal alle de hoedanigheden bezat, welken 'er tot de oefTening der wapenen vereischt worden ; hij had dezelven aangekweekt, geduurende bij naar drie jaaren onder 't bevel van Amilcar. rvoIlin, zijne verdere vermogens met de fchranderheid in de kunst des Oorlogs vergelijkende, eindigd de voorftelling zijner beeltenis in deezer voegen : „zoo„ danige groote begaafdheden. vonden zich met de „ nmdaadeu welken niet minder groot waren, in „ hem vereentst. Eene onmenfchelijke wreedheid; „ eene meer dan Carthageniënfifche trouwloosheid; „ geene de minlte achting voor de waarheid, noch „ voor iets dat onder alle menfchen het heiligden is, „ geene vreeze, hoe ook genaamt voor de Goden: „ geene achting voor de heiligde verbonden; geene „ denkbeelden van Godsdienst." — Zie daar, door' II. Deel. O wei.  2io DE GETROUWE BONDGEXOCTEN. dienst te zijn ,■ gebruikten eene arglistigheid, welke, in 't oog der verftandigen, altoos zijne eer bezwalkt heeft. Hij zaaiden, door behulp van Verfpieders.omgekogt tot welke trekken wij ons Annibal gefchetst zien. 't Is dan niet te verwonderen dat hij alles opofferden aan zijne onmen feitelijke en woeste drift, om zich aan zijn Vaderland" noodzaaklijk te maaken, dat is te zeggen, aan zijne ftaatzucht die hem verflond, en zijn eigenbelang, dat hij bedekte met het fclioonfchijnend Masqué van Vadcrlandfchen belangen : men kan bem befchouwen als de oorzaak der vernietiging van Carthago. Laat ons de jaarboeken der gefchiedenisfen doorbladeren : zeldzaam zullen Wij een dezer krijgschhaftige Helden vinden, gantsch belangeloos en geheel zuiver in hunne oogmerken; 't waren de bijzondre drijfveeren, welken de Stilicons', deNarfcën, de Belifariusfen werkzaam deden zijn, en geenzints het verlangen om bunnen Vorst of den Staat ten dienste te zijn. Terwijl wij alle deeze gedenkftukken der gewaande heldhaftigheid ontwikkelen, zucht en treurt den verftandigen mensch, over 't kleen getal zijner medeftanders, welken het goede hebben konnen doen, eeniglijk om het vermaak te genieten van goed te kunnen doen, en de deugd te beminnen om haars zelfswille.  DE GETROUWE BONDGENOOTEN. aiï tot zijne oogmerken, voorftellingen en zelfs klachten, welken daar heen liepen, om de S/agonters, haatelijk en gevaarlijk bij den Senaat van Carthago te doen voorkomen; hij fchilderden hun af, als een foort van ftookebranden, welken in Spanjen het vuur van opftand, ten voordeele der Romeinen deden ontbranden; eindlijk, hij deed zijne drijf, veeren met zoo veel behendigheid werken; dat hij een volle macht verwierf, om ten opzichte van die van Sagonte alles te doen wat hij het voordeeligst voor den Staat zouden oordeelen. Aldus is het dat het bedrog en de list,ontluisterd, door den fchijn van vernuft en verftand, den mensch verdrukt; 'er is geenen Schrijver, welken geenen loffpraak uitgalmt, omtrent dezen aart van fchalkheid, een der onderfcheidende trekken van Annibal: zie daar op welk eene wijze men valfche denkbeelden inboezemd, op welk eene trant men het oordeel misleid! De gefchiedkunde, welke naast onze geheiligde Boeken, het eerfte behoorden te zijn, dat ons in handen gegeven wierd, fchijnt ons eene verhandeling der eerjle grondbeginzelen, aanteO 2 bie-  212 DE GETROUWE BONDGENOOT EN. bieden, van alles, 't welk de menfchelijkheid kan verdrukken en ontëeren. De listige Carthager zag zich dan geflaagd om ter uitvoeringe te brengen, *t geene hij zich had voorgefleld; hij richt de krijgschftandaart op, terwijl dat die van Sagonte,hun verlatende op de traagheid en den zwakken fteun der kooplieden, naar Romen gevolmagtigden hadden afgezonden om den Senaat het waren Tafreel voor te (tellen der voor de algemeene vrede zoo gevaarlijke inzichten van An. nibal, welken reeds hunnen vestingen bedreigden. De Romeinen begingen denzelfden misfiag als die van Sagonte. Inplaats van deze volkren fpoedige en krachtdadige hulp te verleenen, benoemden zij zekere Ambasfadeurs of afgezanten (3) welken zich moesten doen be- (3) Zekere Ambasfadeurs of Afgezanten &c. 't Geen den Romeinfchen Raad, meer verlicht omtrent den waren aart van An nibal, hadden konnen voorzien, gebeurden. De Veldöverlten droeg wel zorg om geen gehoor te verleenen san deze afgezanten ; bi] zond zelf eenigen om hun te doen weten, dat een Leger, beftaanden uit een onnoemlijk aantal van wo:s-  DE GETROUWE BONDGENOOTEN. 213 berichten, prptrerjt de plaatzen, de regen, woordigen ftaat der gefcbillen en de klachten omtrent Annibal, of zoo men dezelven niet wilden hooren, dezelve zich dan aan moest doen dienen bij den Senaat van Carthago. Deze Staatkundige wapenen waren geenzints van hoedanigheid, als die van Annibal. Geduurende alle deze onderhandelingen , ontrolden hij zijne vaanen onder de muuren van Sagonte; hij omfingelden ze; belegerden ze, woeste menfchen, uit verfchillende Natiën, geene voegzaame plaats ware om hun te ontvangen en om te hooren. De afgezondenen zagen zich dus verplicht naar Carthago weder te kecrcn; en geduurende alle deze uitftellingen, verhaastede Annibal het beleg van Sagonte, uit zijne Tent wist hij in den Senaat zijns lands, zoodanige fpringveeren aan 't werken te brengen,dat allen ingang voor de ongelukkige Afgezanten geflooten bleef. Zij fpraaken vruchteloos, het meestendeel der Raadsheeren, voor ingenomen door de listige aanflagen, van den loozen Annibal, gaven ze geen gehoor, en de vruehtelooze onderhandeling zwichtte voor de geest van vijandfchap en partijzucht, welken bij naar de geheele vergadering overwonnen had. O 3  214 DE GETROUWE BONDGENOOTEN. ze, en bragt ze zeer in 't naauw. De Sa. gonters bieden de halstarrigfte en roem rij k'ften tegenftand. Annibal word gewond : hij word des te vieriger in 't voortzetten zijner onderneeming ; hij wakkerd den moed zijner Krijgsbenden aan, door de hoop van eenen aanmerkelijken buit. De belegerden , in weerwil hunner Standvastigheid, begonden het uitterften te gevoelen tot het welke zij hunne Stad gebragt zagen ; omringt door een talrijk Leger, 't welk niets ademde dan hunnen val en hunne verwoesting. Alcon , ééne der voornaamfte Inwoonders (4) van Sagonte , verzeld van eenen Spanjaard met naamen Alorque, nam op zich om een middel tot bevrediging te beproeven; hij gaat des nachts uit, begeeft zich naar de Tent van Annibal, verlaagd zich tot fmeeken cn Ca) Alcon eer. der voornacrmfle Tnvtoonders &e. Niets is bekender dan dat, dezen Alcon bij nacht in het veld der belegeraars door drong, en zich alles bij Annibal onderwond, gebeden, traanen, doch hij vond hem onaandoenlijk voor alie zijne voorftelfingen.  DE GETROUWE BONDGENOOTEN. 215 en ftort traanen, Den onbuigzaamen Cartbager, doet bem de fchandelijklte voorfJagen, voorflagen welken zeer weinig verfcheelden van den geheelen ondergang van Sagonte, Indedaad, hij eisch ten dat deze ongelukkige Inwoonders, hunne haarditede en hunne muuren verlieten. Hij wilden hun wel de Landerijen wedergeven en hun toeftaan de vrijheid om eene nieuwe Stad te bouwen ter plaatze welken hij hun z*ouden aanwijzen: mits dat zij op 't oogenblik, ongewapend hunne vestingen verlieten, en aan de voeten des overwinnaars al het goud en zilver dat zij bezaten bragten. 't Was tot dezen prijs dat men hun het leven,de vrijheid, hunne vrouwen en hunne kinderen fchonk, in een woord, zij moesten zich voor altoos het verbond der Romeinen onttrekken. Alcon op deze woorden, door edele drift vervoerd, zeide: — Mijnheer, ik heb u tot heden kunnen hooren; ik heb krachts genoeg gehad, om uit liefde tot mijn Vaderland, mijne waardigheid als den Burger van het zelve, om wanneer het'er op aan komt, mijn land hellende naar zijnen ondergang te redden , O 4 te  2i6 DE GETROUWE BONDGENOOTEN. te doen zwijgen; Maar ik verzeker u dat die van Sagonte altoos getrouwe Bondgenooten zullen blijven ; zouden wij verraders worden, zouden wij de verbonden breeken, die ons verbinden aan Rome, aan de Eer, aan de Goden zelf, aan die Goden welken beden Rechters tusfchen u en ons zullen zijn Annibal, wij verkiezen de verwoesting en de dood! Dat men zeggen, hier is de plaats, den grond van Sagonte: haar naam is van de Aarde verdwenen, om dat zij baren plicht, haren eer, haren verniriging verkieslijker achttede dan een eeuwigdurend onteerend beftaan, en alle onze Medeburgers zullen dezelfde denkwijze, dezelfde ziel bezitten; geen een is 'er welken niet met zijnen bloed zal bevestigen, 't geene ik u heden voorftel Blijft gij bij uvv befluit? Nimmer zal ik eenig ander nemen; herzegt Annibal, met die fierheid, welken 't gevolg der onbefcheidenheid kenmerkt. Vaarwel zegt Alcon, gij hebt onzen val gezworen : maar 't zal vruchteloos zijn dat gij 'er uw geluk mede zoekt te bejaagen. Gii zult onze Eer, onze deugd niet kunnen roo- ven,  DE GETROUWE BONDGENOQTEN. 217 ven, en denk, denk dat 'er ook onteerende zegepralen kunnen zijn. Alcon blijft nog eenige dagen in liet leger der Carthagers, en zegt opentlijk dat hij eene dolk in 't hart zoude ltooten van hem wie't ook zijn mogt, die zoodanig een verdrag zijne medeburgeren zoude durven voorltellen. Alorqje den Spanjaard welken hem gevolgd was, was van gedachten dat men voor dc nooddwang moest bukken. De vriendfeh^p welken ons vereenigd, zegt Alcon, werkt ten uwen voordeele, anders zoude ik u den .tijd niet vergunt hebbe, deze laatfte woorden uit te fpreeken. De een en ander keeren weder naar Sagonte. Den Senaat beijverden zich om Alcon te ondervraagen: — op het openplein, zegt hij, in de tegenwoordigheid der vergaderde menigten des volks, zal ik rekenfehap geven, mijner onderhandelingen. Men loopt in meenigten derwaards. Toen, verheft Alcon zijne ftemme,zeggende: waardige medeburgers! ik heb alles, uitgenomen dat geen, wat onze eer beledigd zoude hebben , onderwonden,om eenen Tijger, geheel O s vaq  2i8 DE GETROUWE BONDGENOOTEN. van deugd en Eer ontaart te bewegen, 't Is mij ondoenlijk geweest een eenig medelijdend denkbeeld hem te ontrukken:. hij verfebeurd reeds zijne prooij. Morgen zal hij eenen aanval wagen 't is vruchteloos voor ons dit geheim te houden. Onze aimen kunnen ons niet dienen, noch ons beveiligen voor ons verderf; maar onze harten blijven ons nog overig. Ik zal u niet fpreeken van de onmenfcheiijke en hoonende voorwaarden , welken ons dezen onzen wreedaartigen vijand durfden voorfchrijven ; ik zal u niet zeggen, tot welk eenen prijs hij ons het leven en onze vrijheid wilden fchenken. Ik zal mij fiechst tot een enkel onderwerp bcpaalen: hij fielden ons voor om het verbond met de Romeinen te verbreeken. (Op dit woord, verhief zich eene algemeene opfchudding.) Hoe verheugd het mij u vol te zien van die edelmoedige ftandvastigheid', omtrent onze Bondgenooten, onze Vrienden! Brave Sagontiners, laten wij dit denkbeeld niet uit het oog verliezen: wij zouden de lafhartigfle, de verachtelijkfie der menfchen zijn, indien wij ons een oogenblik, een oogenblikje Hechts overlieten aan het  DE GETROUWE BONDGENOOTEN. 219 het denkbeeld om de vriendfehap en de achting van een volk te verzaken, 't welk ons voorflaat, ons bemint enbefchermt; de Eer, zie daar het waren wezen. Dezen avond, zal ik u mijn ontwerp mededeelen wij zullen niets ten aanzien onzer Eere te vreezen hebben. Ik geve 11 mijn woord, en wij zuL len de ftoudmoedigheid des overwinnaars outllippen. Gedenk, dat den loopbaan des leevens beperkt, en integendeel die der Eere oneindig is. Men zal van de Sagontiners niet zeggen; zij zijn van getrouwe Bondgenooten, verraders geworden. De waarlijk gevoeligen mensch kent geenen overheerfcher. Deze reden, uitgefprooken door de heldhaftigheid zelf, wierd met drift en ontroering aangenomen; elk fcheen te willen vragen welk ontwerp kan het zijn dat Alcon zal aankondigen. Hij beveelt dat men op dit zelfde plein, alwaar hij thans fprak, eene zeer uitgeftrekte en hoog verhevene Houtmijt zoude oprichten. Weldra zag hij zich gehoorzaamt ; dit zoort van praalgebouw , van eene onbegrijpelijke hoogten , belloeg bij  22o DE GETROUWE BONDGENOOTEN. bij naar de geheele plaats. Alcon beveelt aan eenen zijner fjaven dat hij hem eene ontvlamde toorts zoude aanrsjken: roet eene ftandvastigen moed, brengt hij het vuur in dezen Houtmijt, welke oogenbliklijk ook vlam vattede. Hij geeft Dietiwe bevelen. Men brengt hem zijne vrouw en kinderen, bekaden met hunne fchauen, Den dapperen Sagontiner, neemt vooreerst zijne fchatien, en leverd dezelve aan de vlammen over; alle de inwoonders , voorgegaan door den Senaat, overhaasten zich ter zijner navolging. Alcon vangt weêr aan met Tpreeken : Ik heb u van een ontwerp gefprooken, 'k ga ter uitvoeringe van hetzelve over. Dierbaare Landgenooten! Laat ons fterven, als de waardige Bondgenooten (j) en de vrienden der Romeinen! O? C5) Be vaardige Bondgensetcn &c Zie hier wat cns Rollhi van hun verhaald: „De Afgezanten welj, ken men naar Carthago gezonden hadde, waren naauwUjks te Romen aangekomen; of men ver„ nam dat Sagonte ingenomen en verwoest was. „ 't is moeilijk uittedrukken hoedanig de fmertendte ,. neêr-  DE GETROUWE BONDGENOOTEN. 221 Op het eige oogenblik omhelst hij zijne vrouw en kinderen; en roept uit: God der Ro. „ neêrflagtigheid ware , welke door deze treurige „ nieuwstijding veroorzaakt wierd. De deernis wel„ ke men liad met deze ongelukkige Stad ; de „ fpijt welken men gevoelden door de herinnen.-)-„ dat men nalatig gebleeven was om zoodanige „ getronwe Bondgenooten te onderfteunen, eene „ gepaste verachting omtrent die van Carthago, als „ de oorzaake van zoo veele onheilen: Alle deze „ denkbeelden deden eene zoo groote verwarring „ ontftaan, dat het niet mooglijk ware in die eer„ fte oogenblikken een eenig befluit te nemen, noch „ iets anders te verrichten dan zich over hun te be„ droeven en de wapenen te hervatten op de puin., hoopen eener Stad, welken het rampzalig Offer „ haarer onkreukbaare verknochtheid aan de Romei„ nen geweest tras, e. z. v." — Dit verhaal leid ons natuurlijkerwijze tot een voordel 't welk niet geheel ten onpasfe zijn zal. 't Is hier eene gefchikte plaats ter berhaiinge van 't geene den Schrijver van 'tjournal de Paris van den 1911e April dezes jaars 1784. goedvond ons medetedeelen : „ De In„ woonders van 't Eiland van Scijra, (eene der Cij„ claden) zijn allen Roomsen Cathohcq, zij hebben „ zich altoos doen uitruunten door hunne verknocht- „ heid  222 DE GETROUWE BONDGENOOTEN. Romeinen! God der Eere! Ontvang deze Offers! Hij ftort hun van boven neder, in 't vuur „ heid aan Frankrijk; 't zij in tijden van pest of „ van rampfpoeden; 't zij in 't beloop van ver„ fcHillende Oorlogen , welken zij genoodzaakt zijn „ geweest te voeren; zij hebben inzonderheid daar van door fiaande blijken gcgecven in de twee „ laatfte Oorlogen, de wapenen opvattende ter ver„ dediging of bevrijding van de Franfche Schepen, „ aangevallen en vervolgd tot in hunne havens , door de Piraten of Corfairen. Waar voor zij tot loon ont„ fangcn hebben, de verwoesting hunner Landerijen, de „ ontrooving hunner kudde, de plondering hunner „ bezittingen, en de omkeering hunner wijngaarden , „ de eenige rijkdom des Lands. Bij deeze bezoe„ kingen hebben zich gevoegd de haat en de vervol„ gine van het geloof. Meer dan honderd huisgezinnen „ hebben zich genoodzaakt gezien, uit dieptreffende „ ellende, toevlugt bij de Turken, .hunne natuurlij. „ ke vijanden te zoeken, en ingevallen zij niet eeni„ gen onderftand verwerven, zal het overig gedeel„ ten dier ongelukkige Inwoonders zich genoodzaakt „ vinden hun voorbeeld te volgen, en zich uitlnn„ dig begeven." 't Is dan voor deze, zoo medelijdenswaardig Eilanders, dat wij de weldaden onzer medeburgeren de-  DE GETROUWE BOX'DGENOOTEN. 223 vuur, en werpt zich boven op hun. Het grootfte gedeelten der Sagontiners, vervoerd door durven afbidden ; 't is een plicht van den Schrijver dezer Zedelijke Verticalen, zijne zwakke femme te paaren met alle die anderen, welken zich hier of daar verheffen, ten voordccle van deze ongelukkige volkren. Hetzelve heeft in Frankrijk, eenen achtiogwaardigen Geestelijken afgezonden , om de gunsten des Konings en der geheele Natie voor hun af te fmeeken. De vergadering der Kooplieden en Legerhoofden van Marfeille hebben zich reeds gedrongen gevonden om eene algemeene blijk harer erkentenisfe te geven , voor de diensten die zij 'er vani genooren hebben. Onze Ambasfadeur bij de Porte , heeft de waarheid dezes gevals bevestigd bij de Ministers des Konings: gevolglijk heeft zijne Majesteid zijnen weldadigen aard doen uitblinken; en zich gehaast om zijne weldaden omtrent zulk een ongelukkig volk te verfpreiden. Mijne Heer den Aardsbisfchop van Parijs, en de Regering der Stad hebben de oogmerken van onzen roemrijken -Monarch onderfteund, fchenkende alle gemak en noodzaaklijke vrijheid voor eene inzameling van Penningen in de Kerken dezes Bisdoms. De lieden welken iets tot deze billijke zoo wel als Christelijke daad. willen toebrengen , zouden zich kunnen aandienen bij Mr. Olvitte Opperbeftuurder van het hüs van St. Lazare. Kon-  224 DE GETROUWE BONDGENOOTEM. door de zelfde grootheid van ziel, volgen het voorbeeld van den grooïmoedigen Alcon, naasten zich met hunne famiellien en werpen zich in de vlammen. Annibal eindlijk, komt naar agt maanden het beleg uitgehouden te hebben binnen de muuren. Hij zoekt Sagonte en deszelfs Inwoonders, maar hij bemerkt niets anders, dan eenen uitgefpreiden houtmijt, van de welken de wraakocffenende Goden hem Hechts de vonkjes noch fcheenen tegen te doen toeglimmen. Konden mijne lezers, welken vermaak vinden in zich tot medelijden te zien bewegen , welken het gevalüg is de werkzaamheid des harte te gevoelen, aan dezen flachtoffers der Ellenden en des nooddrufts blijken harer teer gevoeligheid, welke tot op lieden eene vleijeude infcliikkelijkheid van mij vorderd,geven ! 't Ts de menschlijkheid zelf welken de traanen dezer ongelukkigen voordraagt; en zekerlijk m een tijdfrip in het welke onze dagboeken weêrgalmen van weldadige bedrijven kan men niet beter zijne welda. den geplaatst zien. HET   ITXTWLYKS - LIE FI) E. HET WORBEELD DER  225 HET VOORBEELD DER HUWLIJKSLIEFDE. 't Is niet noodlg, bi] de opvoeding lesferi verkreegen te hebben , om te weten hoe meri minnen zal. 't Is mooglijk onder dat gedeelten der burgers, welken onze vreemde hooghartigheid, zoo ten onrechte benoemt heeft met den naam van 't gemeene volk, dat men zoodanige trekken van teergevoeligheid ontmoet, met dewelke zich met reden de menfchelijke natuur vereerd vind. Het zoude zekerlijk moeilijk zijn, een voorbeeld van Huwlijksliefde, gelijk aan dit, 't welk ik mij haastte de waereld medetedeelen , te ontleenen , van de Aanzienlijken , van de Hovelingen, van ónze vrolijke Maatfchappij, én van onze fchrandere geesten. Eene befmetteiijke Land ziekten, maakteri verfcheidene verwoestingen in den- omtrek ft. Deel. P van  226 HET VOORBEELD van Dijon, vooral in het kleene Dorpje van Ruffeij. Mijne Heldin, het voorbeeld aller vrouwen, was flechts, de Gade van eenen eenvouwigen, doch deugdzaamen en nijvren Landbebouwer: zij fielden al haar vermaak in 't waarnemen harer plichten, en bemin, den op bijzondre wijze haren Echtgenoot. Hij wierd aangevallen, door eene zoort van aanflekende kwaal, welke het grootfte gedeelten zijner buuren reeds had weggefleept; hij raakt bedlegerig; zijne vrouw verlaat hem niet, zich bij dag en nacht bezig houdende met alle haare zorgen, .om hem naar vereisch zijner omllandigheden van dienst te zijn. „ Och moederlief! zegt dezen teêr„ hartigen man, welken eenigermaten, zij,, nen ramp vergat , uit vreeze van zijne „ vrouw moeiten aan te doen, gaat toch wat „ uitrusten." Hoe, antwoord zij hem,zoude ik dit kunnen doen, kindlief! al wilden ik dit; het zoude mij volltrekt onmooglijk zijn mijn oogen te luiken : ik zoude geduurig in vreeze leggen; wie zoude in Raat zijn zo zorgen voor u te dragen? Niettegenftaande al haar nachtwaake; on-  • H U" W L IJ K S L I E F D E. 227 ondat.ks al de teederheid dezer zoo beminlijke vrouwe, zwicht den ongelukkigen Landman voor zijnen ramp. — 't Zij dat het de uitwerkzelen waren der befmettelijke ziekten, 't zij dat de duurzaame en beftendige tobbingen met den zieke ; of de droevenis om zijn verfcheijen, de gezondheid der weduwe gekrenkt hadde; zij zag zich genoodzaakt te bukken voor de fmert, de bron des ramps welke haar overmeesterde; haare krachten begeven haar; en zij gevoelt zich gereed om ten graven te volgen, den Echtgenoot welken haar zoo waard en lief geweest was. Eene meêwaarige Mevrouw, welke een Kasteel bewoonden, op eenige mijlen afflands gelegen van het .Dorpje Rurfeij, word onderricht van den Staat, in dewelken zich deze arme vrouwe bevond; zij had alles verlooren in haren Man te derven. De Mevrouw, welke het recht gebruik van haare Rijkdommen wist te maaken; en de wezendlijke genoegens daar uit voortfpruitende wist te fmaaken, vond zich gedrongen haar eenen kundigen Geneesheer toe te zenden: P 2 en  228 HET VOORBEELD DER en 't is uit de eigen vernaaien van dezen Geneesheer dat ons dit verhaal geworden is. Hij begeeft zich tot de weduwe, welke zijne komst weinig van aanbelang fcheén te zijn; hij was verzeld van den Pastoor dier plaats. Deze ongelukkige aan dewelke den Geneesheer, een aantal ondervraagingen, wegens haaren toefland, omtrent het onderfcheiden beloop harer ziekten , voorhielden , behield eene zeer diepe ftilzwijgenheid; zij vergenoegden zich alleenlijk met de oogen hemel waards te heffen, en haare beide handen in een te flaan. De Pastoor zelf zettede haar aan om te antwoorden, op de vraagen van dezen weldoenden mensch, welke niets onbeproeft liet om haar te ondervraagen, en middelen uittedenken ter harer b'ejfleJlingen ; hij noemden haar de Edelmoedige Mevrouw, welke hem had gezonden ; hij beloofden haar , van harent wegen dat zij zorge voor haar zoude draagen; hij voegden 'er bij dat zij bevelen gegeven had , ten einden haar niets ontbrak. De ongelukkige vrouwe herkomt eindlijk uit haare onverzettelijke, agterhotiaenheid.-—. Ik verzoek u vriendelijk, Mijn. - • héér,  H U W. L IJ K 5 L I E F D E, 229 heer, zegtze, mijne hartelijke dankzeggingen te betuigen aan deze Mevrouw. Ik ben zeer getroffen over haare goedheid, zo wel als over de uwe : maar dezelven zijn volftrekt vruchteloos. Ik ben voornemens geen een hulpmiddel aantenenjerj. ,, Mijn man is „ dood Mijnheer! wij waren arm. maar wij ,, beminden elkander teeder!" (d't zijn hare eigene uitdrukkingen.) En op dit gezegde verftnolt de weduwe als in traanen. De Pastoor wilden haar vertroosten en haar vermanen om zich te onderwerpen aan de beduiten der Voorzienigheid. Niets anders dan deze woorden ontllipren haar:— Mijn Heer Pastoor! belet mij het derven niet: zoude ik God beledigen, door te wenfchen niet mijnen man weder vereend te zijn ? Deze vrouwe zoo medelijdenswaardig, fprak zints ditoogenblik niets meer; weigerden zelf alle foort van verwerkingen die men haar toedienden; en ïiiërf des anderen daagsch, de zesde dag, na den dood van haren Echtgenoot, den braven Landbebouwer. 8 E-  BERICHT VOOR DEN BINDER, Hoe de Plaaten in dit tweede deel geplaatst moeten worden. De Zegepraal der Deugd, voor - Pag. I De Geest der Ridderfchap. • 16 Dom-Alonzo en Nuguez. - - 71 Sallij. - - - 93 Stradella. - - - 110 Emiiie. - - - 132 De Nieuwe Trogloditen. - - 148 't Vermogen der Vaderlijke liefde. - 165 De Vriend. - . - 180 De Getrouwe Bondgenooten. - 207 Het Voorbeeld des Huwlijksliefde» 225