LEGAAT P. W. KORTHALS, OVERLEDEN 1892  01 1231 5775 ub ama  GESCHIEDENIS DER MENSCHHEID,   GESCHIEDENIS DER MENSCHHEID. DOOR ISAAC ISELIN, Do&or in de Rechten en'Raadfchryver tt B A S E L. EERSTE DEEL. üxt het hoogduitsch naar den Vierden en vermeerderden Druk. Te Haarlem en te Letden, £y van eer AA, en PLÜYGERS, MDCCLXXXVIII.  Let us, fince live can little more fupplyi Than jufl to look about us and to die, Expatiate free oer all this fcene of man, PoEl,  VOORBERICHT, ■In het jaar 1^3. kwam in Zwitzerland een Gezelfchap van Vrienden van het geen waar en goed is, famen. Het wilde zich voornamelyk bezig houden met het heil van het Mensckdom, en de we-tenfehap der Wetgeving en Zedeleere, daar aan geheiligd.- Sedert langen tyd door eene dieps en duistere klove van het Heiligdom der WetenSchappen, der Mufen en Gratiën afgezonderd; midden onder onvermaaklyke bezigheden > welke iedere vonk van verbeeldingskracht uitblusfchen, ieder " zaadje van vernuft verflikken, en den Geest onbekwaam maken tot eenige vlugt naa hooger kringen ; nam de Schryver van dit tegenswoordig Werkjen met de levendigfte vreugde deel aan eene onderneming, die hem zoo gewigtig en voortreflyk toe- fcheen. Door eene, misfehien al te ftoute Geestdrift, voortgejleept, zogt hy uit het ftof een, in zyne eerfte jeugd gewaagd , maar reeds Voor lang vergeeten ontwerp op, waar omtrent hy A 2 ge„  iv VOORBERICHT. geloofde, dat door hetzelve de oogmerken van dit eerstbeginnend Gezelfchap konden bevorderd worden; en in eenen aanval van Enthujiasmus, vervaardigde hy eene Proeve over de Gefchiedenis der Menschheid. Hy verdubbelde den misjlag van zyne overhaasting door eene ontydige bekendmaking van zyn ontwerp , en misfchien vergroot hy hem nu door eenen nieuwen druk. Intusfchen gelooft hy, dat, indien het eene dwaasheid is, dat men eenen misjlag begaat , het tevens een plicht zy, dat men dien verbetere , en een ongeluk, als deeze verbetering een nieuwe misjlag word. BASEL den 17 van Wintermaand 1767, BRIEF  BRIEF AAN HET GEZELSCHAP VAN MENSCHEN VRIENDEN, I N Z W I T Z E R L A ND. ïïet Heil van den Mensch is het voorwerp der Zedeleere en Wetgeving. Het is de taak des Wysgeers , zyne pligten en behoeften te ontwikkelen, en hem ter vervulling van zyne groote beftemming voor te bereiden. Eenen enkelen mensch bekwaam te maken, om op A 3 de  VI de baan, hem door de wysheid afgebakend, onverhinderd voort te gaan, verëischt eene zorgvuldige opkweeking der Ziel, en eene gelukkige overëenftemming van veele omftandigheden. Noch veelmeerbehoort ertoe, wanneer" men by een geheel volk , of ook by eene aanmerkelyke menigte van menfchen, tot deeze gelukkige rypheid begeert te geraken. Alle volkeren zyn noch oneindig ver van dit wenschlyk tydftip af. Het is de plicht van den Wetgever, deeze gebreeken te vergoeden. Hy moet den buiten het fpoordwaalenden, en zyn welzynverwaarlozenden Burger binnen de paaien houden , welke de algemeene welvaart verëischt. Dan hy kan zich , zoo min als de Wysgeer, in zynen gewichtigen arbeid een gelukkig gevolg beloven, als hy tevens niet eene behoorlyke en naauwkeurige kennis van den mensch endeszelfs menigvuldige betrekkingen toteenen grond-  VII grondflag legt. Maar hoe ingewikkeld is deeze kennis ? Welk een onderfcheid vertoont zich niet tusfchen den Mensch van den Wysgeer, en tusfchen den Mensch van den Gefchiedfchryver ? Hoe eenvoudig is niet de eerfte in de meeste^ Geestkundige Leerftelzels! Onder hoe oneindige gedaantens in tegendeel vertoont de ander zich niet aan den opmerkzaamen Waarnemer! Welke eene ïyke, onuitputtelyke bron van waarnemingen opent zich hier niet! Ik erken : Het is roekeloosheid, als men zich na zoo veele groote mannen in deeze diepten durft nederlaatcn. Dan van ULieden, dierbaarfte Medebroeders ! Verëeringswaardige Vrienden van Waarheid en Deugd! bemoedigd, ontzie ik geen gevaar. Myn werk zy aan ULieden gewyd, aan uw oordeel onderwerp ik hetzelve! Gy hebt my opgefpoord, om een ontwerp , reeds veele jaaren lang vergeeten, uit het flof op te zoeken. Indien het Uwer niet onwaardig is, dan zal het my overA 4 le-  vut leven; dan zal ik den roem ontvangen, dat ik het edel oogmerk van UL. pogingen bevorderd heb. ' Maar indien niet, dan zal het weder tot zyne duifternis vervallen ; en ik zal mynen troost vinden in de zuiverheid mynar oogmerken. B A S E L den 24. van Sprokkelmaand 1764. BV-  BYZONDERHEID nopends de GESCHIEDENIS der MENSCHHEID, uit het JSlfde Stuk der Ephemeriden der Menschheid, van 1778. de Voorrede en uit eenen Brief aan 't Gezelfchap der Menfchen-vrienden in Zwitzerland , welke voor de Proeve over de Gefchiedenis der Menschheid geplaatst zyn, kan men zien, dat dit Gezelfchap den Schryver deezes Werks tot deszelfs vervaardiging opgewekt, en dat het ontwerp van eene wysgeerige befchouwing der gefchiedenisfen hem reeds lang te vooren bezigheid verfchaft heeft. De onderftaande plaats uit zyne, in't jaar 1754. A 5 by  by gelegenheid uitgegeven Gefchiedkundige Waarnemingen bevestigt dit (*). Maar noch in (*) Quotquot quis attentius, atque cum ea, qua> philofophum atquc prudentem leélorem decet perfpicacia, hiftoricorum libros perluflraverit, non poterit non obfervare, ejfe eos totidem in humani generis dedecus ere&a monumenta. Qui lit 1'hiftoire lit Ia fatyre de 1'homme, de Bar. Docent quippe nos faniorum philofophorum libelli ad felicitatem, virtutem , mode.ftiam , prudentiam, juftitiam , temperantiam natos ejfe homines; imperium juflis, piis , eaftis, fortibus, magnanimis, fanéiis viris deberi, quibus modeftos, bonos atque probos cives parere decent; prater pietatem, morum fpnStimoniam , veritatem atque virtutem facerdotibus atque philofopkis, nil cura cordique ejfe debere. At fi cum hisce hominibus, quos nobis philofophi magis depingunt quant praflant, eos conferas, quorum mores, ingenia & faéïa hiflorici fcriptis fuis pofteritati transmis ferunt, heu quantani invenies dijferentiam ? Non tarnen adeo iniquus fum in genus humanum, ut non fumma cum voluptate, qua de bonorum magnorumque virorum vii% tut'i'bus narrant hiflorici, ampleciar. Scio eqiiidem & cum omnibus piis cordatisque viris dolco , ejfe noftro faculo homines , qui nullibi nifi in philofophorum libris exftitijfe virtutem , £? adferere ö? optare hand erubescunt. At hts adfenfum prabere nulla ratione poffum ; & fi errarem , etiam nulla ratione honeflijftmum atque duhijfimum errorem mihi eripi pater er. Ut enim taceam heroes, quorum virtutes divinis fcriptis atque elogiis celebratie "plint, nülla mentem tneam fubit fuavior atqne dulcior recordatio, quam cum ani-  In het een , noch in 't ander deezer ftukken vinden wy, dat hy de bepaalde gedagte van zyn werk aan eenen vreemden Geleerden verfchuldigd is. Hy zelf had het vergeeten. Hy heeft het onlangs wederom ontdekt, wanneer hy de papieren, betreffende het bovengemelde Gezelfchap van Menfchen-vrienden en Patriotten , doorzocht. En hy zoude het voor ondankbaarheid rekenen , indien hy voor de wereld verborgen hield, dat Lord Home , door eenen Brief aan dit Gezelfchap gefchreven, hemaan- lei- animo revolvo, qua de humani generis decoribus nobis confervavit hifioricorum indufiria. Socratem enim, Sabaconem , Cyrum &c, Hos inquam aliosque eis fimiles hommes quis fine voluptnte atque admiratione cogitarepoteft? Quamvis enim & hi fine dubio multum humani paft fint, eorum tarnen virtutes vitia plurimum fuperavife videntur, eosque omnibus bonis amabiles atque venerandos reddunt. slt hi, fi eos cum malis conferas, quos omnia tulerunt facula, quam parvus eorum videbiturnumerus? Quam rari adparent nantes in gurgite vafto. Minorem fed haud parvam tarnen voluptatem adfcrunt eorum hominum hiftoria, qui vel fine fineera atque pura yirtute , vel etiam non fine magsü's vitiis, fummis ingeniis prxditi belli pacisque artibus inclaruerunt, quorum ingentem numerum nobis hifioricorum oferunt fcripta, quique, fi verjam atque wgenuam virtutem , ad quam v.ati fuife vi4Mur\ exMuijfent,fumma felititatebeafient genus hum*. r.azs.  leiding gegeven heeft, om zyn ontwerp, hetwelk hoofdzaaklyk gefchikt was om de Wonderfpreuken (Paradoxen) van Roüsseau te toetzen, die toen zulken ophef maakten, ook tot het onderzoek te bepaalen, of Montesqjjieu de Staatendommen getrouwer gefchilderd, en derzei ver dryfveeren beter ontleed heeft, dan de Heer Rousseau den byzonderen Mensch ; dan of zy beiden in plaats van waare afbeeldzels ons alleenlyk de vruchten hunner verbeelding aangeboden hebben. . Hy neemt derhalven de eerlte gelegenheid de mm. Qtiis enim fine voluptate atque admiratione leget gefta fcriptaque Sefoftris, Alexandri Magni, Julii Ccefaris, Juliani — integrorum denique populorum Athenienfium, Spartanorum, Romanoru'm , noftrorum tandem Helvet iorum. In dit gezichtpunt had de Schryver van de Gefchiedenis der Menschheid in 1754. in den zin , om de Gefchiedenisfen te overwegen, en voor te ftellen, indien hy zoo gelukkig geweest was, om toen de plaats van eenen Hoogleeraar der Gefchiedenisfen in zyn Vaderland te bekomen. In het jaar 1763. zou hy zyn ontwerp buiten twyfel noch wysgeeriger gemaakt hebben , fchoon hem ook de Brief van Lord Home nooit onder 't oog gekomen was. De Sophiftifche Schriften van den Heer Rousseau hadden hem genoopt, om dieper te gaan. Dan zonder den Brief van Lord Home zoude nogthans de Geféhiedènis der Menschheid geheel iets anders zyn, dan zy nu is.  de beste aan , om den Lezeren der Ephemeri4en (Dagboeken) het volgend Uittrekzel uit den Brief van dien uitmuntenden Schotfchen Edelman mede te deelen. ,, Betreffende de Staatkunde, den anderen „ tak van Uw ontwerp, is Montesqjjieu on,3 wederfpreekbaar dieper in de gronden der „ wetten en gewoontens ingedrongen , dan „ eenig ander Schryver. Ik wage het derhal- ven om U eene oordeelkundige aanmerking „ nopends deezen zoo billyk gepreezen Schry„ ver mede te deelen, dewyl zy waarfchynlyk voor Uw Gezelfchap zeer dienftig kan zyn. „ Hy heeft alle oorzaaken uitgeput, welke uit „ den aart der gefteldheid, uit de vejichil„ lendheid van Luchtftreek, uit de fterkte of „ zwakte van een Volk, uit de flaverny en „ dienstbaarheid enz. ontftaan kunnen. Maar hy heeft die oorzaaken niet ontwikkeld, „ welke uit de Menfchelyke natuur zei ve,uit on„ ze hartstochten, en uit de natuurlyke dryfvee„ ren van onze handelingen voortvloejen ; en gy zult evenwel , myn Vriend! ontwaar ,, worden, dat de menfchlyke natuur zelve eenen ,. grooteren invloed op de invoering van wetten en „ gewoontens heeft, dan alle andere oorzaaken, „ welke Montesquieu aanhaalt. En misfchien Irnn  XIV „ kan Uw Gezelfchap dcszelfs tyd niet beter „ befteeden , dan met dat geene in te vullen, » hetwelk in dit ftuk, aan den Geest der wetten „ ontbreekt. Deeze plaats van den Brief, dien Lord Home den 10 Mey 1763. aan den Heer Profesfor Fellenberg gefchreeven had, gaf denSchryver van de Gefchiedenis der Menschheid aanleiding om zyn ontwerp verder uit te ftrekkenj en dit zoo veel te meer, nadien hy nooit ge, loof gegeven had aan de drie dryfveeren van den Heer van Montesqjjieu ; gelyk dit het ftuk, over de dryfveeren der Staaten, reeds m den eerften Druk zyner Droomen van 't jaar *755. geplaatst, aantoont. IN-  INLEIDING. /) J-—'e Gefchiedenis van één' byzonder Mensch befchryft de eigenfchappen, betrekkingen en ftandwisfelirigeni welke zynen toejland en leven merkwaardig maken. Uit haar ontleent de Wysgeerte de grond* (tellingen, volgens welken de zwakke fierveling gelukkig of ongelukkig word; als mede de regelen, welke hem den weg tot waarheid en deugd gemaklyk maken. De bykans algemeene verh'eniging der Menfchen in meer of min volkomen Maatfchappyën toont aan, dat of eene natuurlyke drift of eene hoogere overwegingi of beide te [amen, hen bewogen hebben , om in het gezelfchappelyk leven eenen hoogeren trap van geluk te zoeken. De Gefchiedenis van ieder byzonder Gezelfchap^ van ieder byzonder Volkj leert ons, in hoe verre, B en  xvm INLEIDING; en door wat middelen zy tot hun gewigtig oogmerk ge~ naderd, en door welke afwykingen zy daar in gemist hebben. Uit de lotgevallen van veele Volken faamgenomen*, kan men de algemeene gronden der voorregten opmerken, welke de befchaafde toeftand , en de Burgerlyke inrichting het Menschdom bezorgd , en de nadeelen, welke zy aan hetzelve verwekt hebben. De Gefchiedenis der Menschheid begrypt alles in zich, dat de Gefchiedenis van byzondere Menfchen en van geheele Volken in dit opzigt wezenlyk in zich bevat. De Wysgeerige overweging deezer waarnemingen moet ons natunrlyker wyze tot de groote grondstellingen leiden, volgens welken gelukkiger Volken in betere tyden zich eenen meer volmaakten welftand leloven kunnen, dan hunne Voorgangers genooten hebben. Ik heb over dit 'gewigtig onderwerp eene proeve van gisfingen willen wagen; eene proeve, welker onvolkomenheid ik meer dan te wel erkenne, maar die misfchien de overweging van weldenkende Rechters niet geheel onwaardig is. Ik zal my zeiven gelukkig genoeg rekenen, indien zy Jlegts eenige Overdenkingen bevat, welke van meer ver-  INLEIDING. xix verlichtte mannen verdienen overwogen en verbeterd te worden, indien zy dere Wysgeer niet geheel nutteloos zal voorkomen, die op waare en vaste gronden een famenjlel van eene weldaadige en wyze Staatkunde onderneemt te ontwerpen , en indien zy door ftreelende uitzigten op beter tyden menschlievende zielen verkwikt. Maar misfchien gelyken deeze uitzigten meer naar de dromen eenes Geestdryvers, dan naar redelyke en gezonde Hoope. Het mag wezen. Doch indien de eenvoudigheid en zinnelykheid , welke den genisten en goedaartigen Oosterling aan het jok van verhevene en weldaadige wetten onderworpen; indien de verbeelding en Geestdry vende liefde tot het roemrugtige, fchoone, en groote, welke de ydelheid der Grieken en den hoogmoed der Romeinen tot verwonderenswaardige daaden opgespoord hebben, indien deeze min voortreflyke Dryfveeren geheelen Volken eenen, hoewel ras voorby gaanden, nogthans zeer kostelyken gela,kjlaat bezorgd hebben; zoo kunnen wy ons niet zonder grond verbeelden, dat de vermeerdering van verlichting en rede met die zaaken gepaard, aan het Menschdom een duurzaamer en verhevener geluk belooft. De zinnelykheid legt den grond tot het geluk van byzondere menfchen; de verbeelding verhoogt hunne aangenaame gewaarwordingen, maar zy verB a wart  XX INLEIDING. wart en verbittert ze tevens. De rede daarentegen wyst de eene en andere deezer dryfveeren derzelver Ullyke paaien aan. Zy verbeetert den invloed der eene door die der andere. Zy bezielt en ordent het menschlyk gevoel over het geheel; en geeft het door eene verhevene ovcr'éenftemming (harmonie) die waarde en volkomenheid, door welke liet alleen in de daad wensclilyk kan worden. Als een Kind geniet de Mensch zwakke, maar onfchuldige en hem zeer wenschlyke vergenoegens. Zyn toeftand is aangenaam en wensclilyk, zonder dal hy hoogachting of verwondering verdient. Zyn gevoel en begeert ens worden by ieder en aanwas zyner vatbaarheden levendiger; en dus vervalt de Jongeling zoo veel ligter tot onörde, hoe grooter de gaven zyn, met welken de natuur hem begunftigd heeft. De verbeelding verhit zyne zinnelykheid, en ftelt hem in gevaar van de grootfte buitenfpoorigheid. Gelukkig is de Man, wanneer de rede hem nog op den kant des ver derfs ontmoet, en zyn-pad door haar en weldaadigen fakkel verlicht. Zoude dit geluk, hetwelk byzondere menfchen fomtyds ten deel word, ook niet ééns eindelyk geheele Volksmaatfchappy'én gebeuren ? Onze Voorvaders waren voor weinige jaaren nog volkomen Barbaren. Wy kunnen ons vleyën, de helft  INLEIDING. xxi helft van hunne Barbaarsheid afgelegd te hebben. Waarom zouden onze nakomelingen zich niet eens van alle derzelver overblyfzelen bevryden kunnen ? 1768. Deeze voortgang der Menschheid van de uiterfte eenvoudigheid tot eenen fleeds hoogeren trap van licht en gelukftaat, welke de heerfchende Idee van myn werk uitmaakt, is my eerst in den loop ntyner onderzoekingen over de Gefchiedenis der' Menschheid in den zin gekomen. Ik heb dit denkbeeld gevonden, zonder het te zoeken. liet is de vrucht, de uit/lag van myne onderzoekingen ; maar het was er het doel niet van. Indien myn werk er een bewys van is, het is egt er niet ondernomen, om het te bewyzen. Ik hebbe myne onderzoekingen daar toe niet ingerigt, maar myne onderzoekingen hebben my daar toe geleid. Ik zeide voor af niet, daar wil ik de waarheid vinden. Maar alleen ik wil ze zoe- E 3 Ren :  xkii INLEIDING.' ken: en als ik ze niet gevonden heb, geloof ik echter ze gezogt te hebben } zoo als zy moet gezogt worden zonder vooroordeel. Den 9 van Sprokkelmaand. ■ 1772. OP  D E G E S C HIEDENIS DER MENSCHHEID. EERSTE BOEK,  Lezers', welke geen Liefhebbers zyn van Boven, natuurkundige Nafpooringen , worden verzegt, om de eerjie helft van dit Boek voorby te flaan, dewyl het de kragten van den Schryver te bovenging, om over zoo drooge voorwerpen zoo veel licht en bevalligheid te verbreiden, als hy wel gewenscht had,  D E GESCHIEDENIS DER / rftMT MENSCHHEID. EERSTE BOEK. Geest-kundige Befchouwing van den Mensch. EERSTE HOOFDSTUK. De Mensch, .ZlJwie met voordeel de onmeetbaare velden der Gefchiedkunde wil bewandelen, moet van de Wysgeerte geleerd hebben, haare Helden te kennen. In de verëeniging van een zintuiglyk (organisch) ligchaam en eene redelyke ziel, verëenigt de Mensch zeer veelvuldige vermogens ; welke meer of minder ontwikkeld, meer of minder inpfpanneu, meer of minder verfterkt, hem voor B 5 de  «6 Geschiedenis der de verwonderenswaardigfte grootheid en onbegrypelykfte laagheid vatbaar maken; welke hem dikwyls totdehooger Geesten verheffen, en dikwyls tot de verachtelykfte dieren nederzinken laaten. Maar hoe groot ook immer zyne bekwaamheden zyn mogen; egter neemt haare ontwikkeling altyd eenen aanvang met onvermogen en zwakheid: zy verheffen zig zeer langzaam tot eenen naauwlyks aanmerklyken trap van volkomenheid. TWEEDE HOOFDSTUK. Ziel. Inwendige Gewaarwording. De inwendige Gewaarwording, het bewustzyn van zig zeiven en van de veranderingen , welke in hem voorvallen, is degrondflag van alle zyne Zielskragten. Zy is het middenpunt van alle de menigvuldige dryfveeren, welke hem in beweging brengen. Door deeze onderfcheid hy zig zeiven van de ontelbaare voorwerpen, die hem onöphoudelyk omringen; door deeze word hy het onderfcheid gewaar, het welk deeze voorwerpen van elkander afzondert; en debetrekkingen, welke dezelven met elkander verbinden. Alle denkbeelden , gedagten en begeertens van den  Menschheid. I. BOEK. 27 den Mensch zyn niet anders dan afwisfelende toepasfingen van dit inwendig gevoel, niet dan modificatien (wyzigingen) van hetzelve, welke, dan lydelyk, dan daadlyk, naar haare verfchillende werkingen door onderfcheiden naamen van elkander onderfcheiden worden. Het is alleen, door deeze inwendige gewaarwording en derzelver menigvuldige veranderingen, dat wy de Ziel kennen. Het waare Wezen van dit ons edelst deel fchynt voor de Wysgeerte eene ondoorgrondelyke verborgenheid te zyn; eene verborgenheid, van welke ons niet meer vergund is te weten, dan dat dit denkend wezen, in waardigheid onëindig boven het ligchaam verheven, en van het zelve dnnr yyns» Natuur geheel onderfcheiden, eigenlyk den waaren mensch uitmaakt , nadien het ligchaam alleen als een veel onëdler werktuig aan het zelve toegedeeld is. DERDE HOOFDSTUK. Van de Zinnen, Verbeeldingskragt, Geheugen, Vooruitzigt en Vei-dichtenskragt. DeZ innen bieden aan de Ziel dan meer, dan min menigvuldige beelden van het tegenwoordige aan. In eenen engen kring beperkt, fchenken deeze in- mid-  2t' Geschiedekïs der middels haar, een veel te verëchtelvk gebied naar maate van de grootte, tot welke zy zich J voelt beftemd te zyn. ë ' De VerMdingskragt breid dezelve met een to ver-vermogen uit tot onbegrensde uitzigten. Zv roept het geen alleen mooglyk is en afwezend, hl voorleedene en toekomftige, uit de verfte en duisterfte hoeken te voorfchyn. Zy bewyst het Menschdom zoo menigvuldige dienflen, dat het voor geene taal mooglyk geweest is, ieder haarer we.-kmgen afzonderlyk te benoemen en uit te drukken (*). De armoede in woorden vergunt ons alleen iets weinigs aan te merken. Dan O Wy moeten ons hier reeds, geJyk bykans jn deelenderWetenfchappen, over de armoede der Taal be klagen, liet woord verbeelding nemen wy hier in eenen algemeenen zin. Wenen heeft het nog andere beteeke msfen, in welke wy zelfs het in het vervolg zullen moeten ge. brutken. Inzonderheid beteekent het de voorging 0f verdwhttng van zulke denkbeelden, die „iet daadlyk of n,et moogiyk 2yll, en die mcn voot m Qf °/ lyk houd. H:er beteekent het flegts de voorftem J geen niet tegenwoordig i, Wy hebben ook ^ « den door welken men de voortelling van het voorleden, en afwezende, van eikanderen onderfcheid. Beide noem m n Geheugen. Ook de voortelling van het geen mendoor het vertol van anderen verneemt, heeft geen eigen woord De fpreekwyze Hiftorlfeke kennis, word van de Wpgeerte m eene ruimere uirgeftrektheid gjnomen.  Menschheid. L BOEK. 29 Dan vernieuwt zy in de Ziel de bewustheid van voorleden gewaarwordingen; dan fielt zy haar het afwezende voor. Dan verwekt zy in dezelve, door middel der fpraak, de gewaarwordingen, gedagten, hartstochten , welke anderen in beweging brengen , of gebragt hebben. Dan dringt zy met eene nog wonderbaarer betovering, door de vergelyking van het tegenswoordige met het voorledene in de geheimen van het toekomende, en opent dus voor de Ziel een nieuw veld van haare werkzaamheid. Dan verheft zy zich met eene ftoute en onbepaalde vlugt zelfs boven de grenzen van het geen daadlyk is, om van daar nieuwe,vhet zy groote, of zeldzaame, het zy redelyke of ongerymde geftalten te rug te brengen. Dus word zy op menigvuldige wyzen voor het Menschdom het werktuig van oneindige vergenoegens of ongenoegens ; dus is zy een kostelyk, maar tevens een gevaarlyk gefchenk, hetwelk niet zelden deszelfs ellende zoo 'zeer vergroot en vermeerdert, als het zyn geluk verhoogt en verfynt. VIER-  30 Geschiedenis der VIERDE HOOFDSTUK. BefcMuwittg; Ervaaring; zinmlyk Oordeel; Vernuft; Geest; fraaye Geest. n X-^oor de vergelykirig van 't menigvuldige gevoel en voorftellingen , welke de inwendige gewaarwording, de zinnen, en het geheugen, door dezelven verrykt, welke eigene en vreemde waarnemingen aan de opmerkzaame Ziel aanbieden , word dezelve de onderfcheiden gefteldheid der dingen, en derzei ver ontelbaare betrekkingen ontwaar. Dus verwekt de Befchouwing Ervaaring, eQ dus bekomt het zinnelyk Oordeel, zich bezig hou dende met afzonderlyke voorwerpen, eene ryke floffe voor zyne werkzaamheid. ' Naar mate v™ de gevoeligheid en aandoenlykheid der Ziel, grypt het Vernuft die merkteekenen en betrekkingen der dingen aan , die hetzelve by uitnemendheid fchoon, behaaglyk, of zonderling voorkomen. De Verbeeldingskragt kiest de fynere of min fyne bekoorlykheden, welke het Vernuft uitgezonderd heeft, bekleed ze met woorden of andere teekenen, en geeft aan de Gewaarwording de van haar ontleende fohatten met bygevoegden fieraad te rug. Dus ontftaat door de verëeniging van Vernuft met de Verbeeldingskragt de Geest, en deeze word tot  Menschheid. I. BOEK. 31 tot eenen fraayen Geest verheven , wanneer hy de volmaakfte en bekoorlykfte betrekkingen uitzondert, en die door wel gekooze en kragtvolle teekens zig, als 't ware verfynt, voorftelt. Deeze fraaje Geest is het , die in de fchoone Wetenfchappen en Kunsten zyne magt ten hoogften top verheft. Door middel van dit dierbaar vermogen brengt de gevoel-volle Dichter, de eerzugtige Redenaar, en fcheppende Kunstenaar, die gelukkige famenfchikking van uitgelezene en bevallige beelden tot ftand, door welke zy de fynere verbeelding van aandoenlyke en welgeftelde Geesten in eene ureelende beweeging brengen. VYFDE HOOFDSTUK. Scherpzinnigheid. Afzondering. Algemeens Denkbeelden. D e vergelyking van deeze denkbeelden, door deeze verhoogde vermogens verkregen, ftelt de Ziel in ftaat, om het geen zy met elkander gemeen hebben of niet, hetgeen daar in gelyk of ongelykvormig is, naauwkeurig te onderfcheiden. Deeze tot uitbreiding der menschlyke kennis zoo nodige gebruikmaking van het zinnelyk oordeel maakt die eigenfchap der Ziel uit, die wy Scherpzinnigheid noemen. Door  32 Geschiedenis der Door de werkzaame dienstvaardigheid van dé Verdichtingskragt verëenigt de Jigtbegeerige Geest het gelykvormige, dat in veele onderfcheiden voorflelh'ngen verftrooid, en door fcherpzinnigheid van derzelver overige merkteekenen afgezonderd is, famen : fchikt het in menigvuldige verbindtenisfen en afdeelingen, en vormt zig daar uit algemeene Denkbeelden. Van deeze is misfchien dat denkbeeld een van de eerfte en fundamenteelft e, zonder het welk geen ander ontdaan kan , en met het welke alle andere wederom verdwynen (*). (*) Zie Plato's Epixomis. BI. 462. 463. 464. ZESDE HOOFDSTUK. Verfland. Oordeel. Rede. Door dit vermogen word de Mensch in fïaat gefield om met éénen opflag, met ééne gedagte, ontallyke voorwerpen zonder verwarring te omvatten; en zig den weg te baanen tot de uitgebreidfte veroveringen in het ryk der waarheid. Het maakt die voortrefFelyke eigenfchap uit, welke wy het Verband noemen; en welke het eerst licht en duidlykheid in de Ziel verfpreid; nadien zon-  Mekschheid. I. BOEK. 33 fconder hetzelve niets dan eene fchemering en verwerving daar in zoude heerfchen. Door dit dierbaar gefchenk ontwikkelt zig het wezenlyk onderfcheid van den Geest en van het enkel ontwaarwordend Wezen, van den Mensch en de Beesten. Uit hetzelve vloeit onmiddelyk voort het iedelyk Oordeel, door het welk de verlichtte Ziel de algemeene denkbeelden met elkander vergelykt, derzelver betrekkingen en eigenfchappen uitvind; en zich overal eenen fchat van Waarheden of van Meeningen verzamelt , ieder van welken voor haar eene nieuwe bron van kundigheden word; nadien in de Natuur het algemeene, even zoo wel als het byzondere in een' onafgebroken famenhang ftaat. Dus verwerft zich de Ziel het dierbaar inzien in de betrekking van oorzaak tot werking en van gronden tot het geen daar op gegrond is. Dus ontwikkelt en vormt zig de Rede. ZEVENDE HOOFDSTUK. Gemeen Verftand. Grootheid van Geest. D e middehnatigfte menfchelyke vatbaarheid is zelfs ook toereikend, om verfeheiden, zoo wel byzondere als algemeene denkbeelden by elkander te overzien , derzelver betrekkingen te vergelyken ; en nieuwe gevolgen daar uit af te leiden. C Dit  3^ Geschiedenis der Dit voortreflyk vermogen maakt dat geen uit a het welk eigenlyk het gemeen Verftand (*) ge. noemd word. Dit fielt het onderfcheid van Men. Jchen en Beesten volkomen vast. Dit bereid de eerflen tot de groote beftemming, waar toe hen de onëindige Werkmeester der Natuur gefchikt heeft; gelyk deszelfs ontbeering de laatften binnen de enge paaien van Drift terug houd. Wanneer de verfterkte Geest bekwaam word, om eene lange reeks van befchouwingen en flellingen te overdenken , derzelver betrekkingen met een fcherpzinnig oog te overzien, nieuwe en groote gedagten daar uit te putten, en die in een bvereenltemmend geheel te fchikken; dan ontftaat deszelfs grootheid; eene verhevene en zeldzaame eigenfchap , welke aan weinige gelukkige ftervelingen te beurt valt, en welke onder de menfchen zelf een bykaus onbegrypelyk onderfcheid hervoortbrengt. De kleine Geest is niet vatbaar, dan om weinige onaanmerklyke denkbeelden te bevatten, en famen te fchikken. De groote daarentegen omvat eene talryke menigte van betrekkingen en gedagten ; verfpreid glans en licht over een wyd veld van denkbeelden ; en verheft zich met een' onvermoeide vlugt altyd tot eene hoger en helderder Spheer. Welk (*) Sens commun. Arrianus Epiüet. B. III. Hoofdft. 6.  M ë k s c ia h è i d. I. BOEK. gj? Welk een groot Toneel opent zich hier niet Voor ons , wanneer wy de oneindige verfcheidenheid der Menschlyke vatbaarheden overdenken. Een uitzigt, dat ons duizelig maakt, en om hetwelk te overzien , ook het fcherpst Menfchelyk oog onbekwaam is. Een onbegrypelyke afftand tusfchen den laagften trap van gemeen Verftand tot den hoogden trap van den grootcn Geest. ACHTSTE HOOFDSTUK, Gezond Verftand. Eenvoudigheid. Dwaaiheid, Wyiheid* "Hoe voortreflyk ook alle deeze eigenfchappen der Ziel zyn , die wy tot hier toe befchouwt hebben; zy bekomen egter haare eigenlyke waarde eerst , door de regte gefteldheid van haare Werkingen. Schoon onze zinnen nog zoo ver reikten; ons geheugen nog zoo grooten fchat van voortellingen bewaarde; onze verdichtingskragt Ons onver» moeid nieuwe gedaantens afbeeldde; ons vooruitzien tot in het onëindige zich alle mogelyke veranderingen in de wereld voorftelde; ons verftand cnverzaadlyk fteeds nieuwe denkbeelden verzamelde; onze rede met eene onvermoeide bezigheid fteeds nieuwe gevolgen uk dezelven afleidde; C 2 fchoon  36" Geschiedenis d i r fchoon wy door de uitgebreidfte vatbaarheid eene onbelchryflyke menigte van kundigheden verëenigden; zouden nogthans zonder waarheid en regie geiteldheid alle deeze fchatten voor ons van eene geringe nuttigheid zyn. Wy worden eerst door deeze dierbaare voortrefiykheden in ftaat gefield, om een zeker en vedelyk gebiuik van elke vatbaarheid en van elk goed te maken. Ieder van onze Zielsvermogens bekomt eerst zyne regte waarde door de behoorlyke gefleldheid zyner verrigtingen, en door het gezond Verftand (*). Deeze regte gefteldheid der Zielsvermogens, deeze gezondheid der Ziel, is eene dierbaare en kostelyke eigenfchap; eene eigenfchap, met welke het beter is, een bepaalde en middelmatige, dan zonder dezelve een der grootfte Geesten te zyn. Derzelver gebrek maakt by geringe vatbaarheden den zwakken, den vertzaagden Geest uit, de Eenvoudigheid in eenen kwaden zin. Maar by groote, en inzonderheid by eene vermogende verbeeldingskragt, welke maar al te dikwyls het louter mooglyke met het daadlyke verwert, brengt het de Dwaasheid voort. Dikwils is dit gebrek flegts voorbygaande. Maar dikwils is het duurzaam, en dikwils zelfs bejlendig. In (*} Bon fens; mens fana.  Menschheid. I. BOEK. 3? In den Droom bevind zich de Mensch in eenen ttoeftand, waar in de voortellingen zich geduurende zynen flaap alleen naar de wetten der Phantafie (Verbeelding) fchikken, en de wetten der daadiykheid te buiten gaan. In de Koorts droomt de Mensch al wakende. De Dolheid is zulk een toeftand, die lang duurt. Wanneer de Gemoedsbewegingen al te hevig worden, brengen zy de Ziel in eenen ras voorbygaanden ftaat van Dwaasheid. De Hartstochten zyn zulke hevige Gemoedsbewegingen , welke den Menfchen tot eene gewoonte geworden zyn. Wanneer daarentegen groute vatbaarheden, wanneer eene uitgebreide ervaarenheid , eene ryke Verbeeldingskragt , een verlicht Verftand , eene manlyke Rede, een groote Geest te gelyk met de voordeden van welgefteldheid verzeldgaan; wanneer het gezond Verftand door een geheel wydlopig gebouw van kundigheden zich uitbreid . dan ontftaat de Wysheid, het waare verhevene, de waare volkomenheid van den Geest. C 3 NE-  33 Geschiedenis der NEGENDE HOOFDSTUK. Gefcliiktheid. Genie. Charc&er van eenen Geest. B -nevens de goede gefteldheid is ook de Vaardigheid , waarmede ieder vermogen zyne verrigtingen uitö-ffcnt , eene byzondere volmaaktheid der Ziei. De Schielykhcid en Gemaklykheid, met welke zy de denkbeelden vat en verwekt, zyn dierbaare voofregten , welke onder de menfchen in zeer verfchillende trappen zyn uitgedeeld. Door deeze menigvuldige verfcheidenheden ontflaan oneindig afwisfelende vermengingen der Zielskragtén, welke den eenen tot een zeker foort van verrigtingen vat'oaarer maken , terwyl anderen door dezelven tot geheel verfchillende verrigtingen worden opgeleid.. De grond hier van fchynt reeds in den eerflen aanleg der Ziel gelegen te zyn. De Natuur bepaalt buiten kyf zelve aan ieder vermogen enger of naauwer paaien en grenzen , en de beste betrekking tot alle de overigen; want wy treffen even zoo zeldzaam misvattingen in haare werken aan, als misgeboorten. Doch toevallige oorzaaken fchynen niet minder magtigen invloed op derzelver byzondere inrigting en gantfchen famenhang te hebben. Zoo  Menschheid. I. B O E K. 39 Zoodra de Mensch op het voor hem beftemd toneel verfchynt, word hy door eene menigte duistere gewaarwordingen beftormd. Ontelbaare voorwerpen dringen zig aan zyne Ziel op. Deeze zet alzins naar de gefteldheid van haare afwisfelende omftandigheden fiegts een klein gedeelte van dezelven uit elkander. Menigvuldige bekoorlykheden hegten haar meer aan de eene, dan aan de andere foort van gewaarwordingenen gedagten, en geven haar meer of minder aanleidingen om meer of min edele denkbeelden te verzamelen, en haare kundigheden uit te breiden, te verfterken, te verbeteren, of te beperken, te verzwakken, en te ontfiellen. . Dus word op veelvuldige wyzen de ontwikkeling van het een of ander vermogen bepaald of bevorderd, en de graad der fterkte of zwakte, der bepaaldheid of uitbreiding beftemd, welke elk vermogen ééns bekomen zal of kan. Dus word de Gefchiktheid van ieder Mensch gevormd ; en dus word deeze tot een Genie (*), wanneer zy eenen zoo (*) Numquid ita dicebas, ad aüquod opus aliquem epto ineptove ingenio praditum ejfe ex eo intelligi, qucd ille facile quidquam percipit, kic difficile, et ille fi breve quid a quoquam didicerit, ex eo ipfe plurimum inveniat ; hic autem cum plura didicerit excogitavei itque; ne illa quidem qu is membra fufficienter ir.enti fubferviunt ,huic autem repugnant? An aC 4 Ha  4° Geschiedenis der zoo hoogen graad bereikt, dat de Geest vatbaar word voor het verhevene in eenig foort. Dus komt het op veele gelukkige omftandigheden aan, dat deeze of geene gefchiktheid in eene Ziel verwekten ontwikkeld, of zelfs tot een Genie verheven word; nademaal door haare natuurlyke bepaaldheid altyd het grootfte deel der voorwerpen voor haar in 't duister blyven moet. Wy kunnen ons derhalven de Ziel als een Wezen voordellen , in 't welk op eenen donkeren grond (*), hier endaar lichte plekken uitblinken. Hoe grooter het aantal deezer plekken, hoe helderder ieder van dezelven, hoe beter en éénftemmiger het geheel daar van is; des te voortreflyker, des te fchooner is een Geest: hoe meer licht, geregeldheid en overéénftemming in zyne kundigheden en verrigtingen ontbreekt; des te zwakker, des te min voortreflyk is zulk een Geest. Deeze vermenging van uitmuntendheden en gebreken is het, welke zyn Characler bepaalt. Haprater hac fimt, qui bus hominem ad aliqua natura ben-einftituturn, ab inftiti/to male diftinguis? Plato de Republica S. vj. p, 4qo. Zie ook Plaïo's Epinomis 131. 459. 493- (*) De diepzinnige Baumgarten noemt danröm de famenvatting van alle duistere denkbeelden in de Ziel, fundum anima, den bodem pf grond der Ziel. Met. %. SJt. TIEN-  JIïss'CHHeid. I. BOEK. 41 TIENDE HOOFDSTUK. Aangenaame en onaangenaams Gewaarwordingen. Vermaak. Ongenoegen. ans iedere voortelling belooft een gevoel van weltevredenheid of kwalyktevredenheid, naar mate de Ziel daardoor in de ontwikkeling en oefening baarér vatbaarheden op eene voor haar merklyke wyze geholpen, of verhinderd word. • Die, welke haare werkzaamheid bevorderen en verhoogen, veröorzaaken de aangenaame Gewaarwordingen, of het Vermaak. Maar die, welke deeze werkzaamheid hinderen of verzwakken, veröorzaaken de onaangenaams, of het Ongenoegen. Die, welke noch het een , noch het ander doen , en derhalven in de Ziel geene merklyke verandering veröorzaaken, zyn haar onverfchilüg. Het bhninlyke, fchcone, goede, licht, orde, alles wat volmaakt is of fchynt; het tegengeftelde, het haatlyke, booze, duisterheid, onb'rde, alles wat,o% volmaakt- is of fchynt , bekomen derhalven haare magt over de gemoederen der Menfchen , door iterkte, menigvuldigheid, gemaklykheid , en onverhinderden voortgang , of door zwakte , langzaamheid, en ftremming van gevoel en voorftellingen. De aanleg tot Vergenoegen en Ongenoegen word C 5 der-  42 Geschiedenis der' derhalven voornamelyk door de grootte der vatbaarheden bepaald, die eene Zie! te beurt zyn gevallen, als mede door den invloed der uitwendige dingen, welke derzelver vermogens in eene meer ofminfterke, meer of min met haare beftemming overeenkomende beweging brengen. Een Wezen, dat zeer weinig denkbeelden en gewaarwordingen, en in dezelve nochafwisfelingnoèh menigvuldigheid bad, zoude bykans onvatbaar zyn voor Vergenoegen of Onvergenoegen; daarentegen de menigte, verfcheideuheid en afwisfeling der voortellingen bieden de Ziel eene des te ryker ftoffeaan tot Genoegen en Misnoegen, hoe gewigtiger haare grootte, getal, verfcheidenheid en ver^ anderingen zyn. ELFDE HOOFDSTUK. Zinnelyke Gewaarwordingen. Rcdelyke Ge waarwor dingen. Tl J^ienvolgens zyn ook de natuur en waardy van Genoegen en Ongenoegen, die onze Ziel kunnen bezig houden > oneindig van eikanderen onderfcheiden. Die, welke uit de hooger Zielsvermogens ontftaan ; welke haar beftaan aan 't Verftand, Rede en Wysheid te danken hebben, zyn door haare uitge- ftrekt-  M enschheid. I. BOEK. 43 ftrektheid , geduurzaamheid en on'afhanglykheid van uitnemende waardyë. ■ Maar die aangenaame en onaangenaame gewaar-^ wordingen liaan verre beneden dezelven, tot welken de zinnen aan de Ziél de floffe aanbieden. En zelfs zyn deeze van eene zeer ongelyke waarde, eaar mate de Verbeeldingskragt en hooger Zielsvermogens ze meer of minder veredelen. TWAALFDE HOOFDSTUK* Lighaamlyk Vermaak. Smert. Fyn Vergenoegen, en Ongenoegen der Zinnen. Smaak. 2ry hebben of tot eenen grond een louter verward gevoel van eenen goeden of kwaaden toeHand; of zy ontftaan uit de waarneeming van menigvuldige volmaaktheden , die in de Zinnen vallen, en de inbeelding aandoen, in welken de Ziel -eeneryke ftofle vind, om haare werkzaamheid te oeffenen. Het gevoel van de eerfle foort verwekt het grove, enkel ügchaamlyk Vergenoegen, of Ongenoegen der Ziel, het Vermaak, den Wellust in eenen groven zin, en de Smert. De gewaarwordingen van het andere foort maken hetfyner, het edeler vergenoegen der Zinnen en laager Zielsvermogens uit; zy zyn de voorwerpen van Smaak in een edelen zin. De  44 Geschiedenis der De eerfte deezer geneugtens , als in zeer enge grenzen beperkt, zyn voor de beste, voor de redelyke menfchen, van eene zeer geringe waarde. Zdodra als de Mensch door al te levendige b'egeertens derzelver genot te zeer uitbreid, of vermenigvuldigt , maakt hy zich voor dezelven ontvatbaarer; en berooft haar zelfs van haare beste bekoorlykheden. De al te fterke infpanning der zinnelyke werktuigen put flechts al te fchielyk de Hgchaatoskragtenuu, verzwakt zyne gevoeligheid, en verwrikt de orde, dietotzynen welftand noodzaaklykis(*); De menigvuldigheid der ligchaamlyke vergenoegens is ook op zich zeiven zoo gering, dat zy niet dan door een fpaarzaam gebruik eenigen fchyn van nieuwigheid en afwisfeling, welke alle vergenoe, gen zoo zeer verhoogen, behouden kunnen. Derzelver gevoel word derhalven zeer ligt door de gewoonte verzwakt , alhoewel in tegendeel dezelfde gewoonte derzelver gemis zeer moeiryle maakt, zelfs wanneer derzelver genot reeds lang, op. (*) Wanneer in de Dieren de overëenrtemming der Deelen verwrikt word, dan word haare Natuur verftoord, en er ontftaat fraert. Wanneer daarentegen deeze overèenfïemming en met dezelve de gewoone loop der Natuur, weder herfteld word, dan word er vergenoegen veröorfaakt. Plato in Phikbus BI. 28o. alwaar deeze verklaring door zeer gepaste voorbeelden word opgehelderd,  Menschheid. I. BOEK. 45 cpgehouden heeft met eenige bekoorlykheid vergezeld te gaan. Daarentegen zyn de fyner en edeler vergenoegens der Zinnen en der verbeelding onüitputtelyk. Ieder genot derzelver verfterkt de gelukkige gevoeligheid van den Geest, en maakt hem voor het genot van nieuwe en hooger bekoorlykheden vatbaar. Zoo zeer als de kragten van 't ligchaam bepaald zyn, zoo min zyn zulks die van den Geest, welks groote beftemming eenen onbegrensden voortgang tot volmaaktheid verëischt. Aan het ligchaam is een zeer naauwe kring van werkzaamheid toegedeeld , terwyl het onmeetbaar fchouwtoneel der .Natuur voor de Ziel open ftaat, en zelfs de verbeeldingskragt haar een nog onmeetbaarer veld opent. Deeze toch , ryk in geneugtens, die zy zonder moeite en zonder oogmerken fchenkt, is oneindig middaadiger dan de Natuur zelve. Deeze houd den Geest in eene onverbreekbaare afhanglykheid van de uitwendige voorwerpen en veranderingen. Zy wil zelfs met vlyt en moeite verrascht worden, eer zy het genot haarerfchatten fchenkt. Geene in tegendeel is met eene betoverende behendigheid dienstvaardig. Bykans onafhanglyk van allen uitwendigen invloed , dikwils zelfs over de Natuur en over de daadlykheid zegevierende, bezorgt zyhaaren Lievelingen ieder gevoel , dat deeze voor zig wenfchen , en fchept voor ieder eene eigene wereld. Doch zoo magtig, en bereidwillig als zy is, om ver-  Geschiedenis dek vergenoegen in de Ziel te Horten; zoo ryk is zy ook in menigvuldig ongenoegen, waar mede zy haare weldaaden verbittert, en waarmede zy het voorledene, tegenwoordige en toekomende tot onuitputtelyke bronnen van pynen maakt. Terwyl in tegendeel de Natuur met eene wyze en moederlyke goedheid het kwaad lang zoo veelvuldig niet uitftrooit als het goed; en het zelve niet anders dan als een onöntbeerlyk werktuig voor het goed gebruikt. DERTIENDE HOOFDSTUK, Waar Vergenoegen. Verganghjk en rahch Vzrgenoegen. Cxelyk de welgeftekiheid en waarheid der voortellingen eerst iedere gedagte, welke de Ziel bezig houd, eene regte waardy byzetten; zoo doen zy desgelyks ook by ieder Vergenoegen of Ongenoegen. En dewyl zoo veele gebreken onze kundigheden ontëeren , zoo ontftaat daardoor in het gevoel, dat deeze beloven, oneindig veel dat valsch en verkeerd is. De meer of min welgetelde vatbaarheden, de meer of min groote gevoeligheid eener Ziel maken zeer dikwils, dat dezelve eene fchoonheid, en eene volmaaktheid, zoo wel als de tegenöver- ftaan-  Menschheid. I. B O E K. 47 ftaande gebreken niet ontwaar word, of dat zy zelfs de eene met de andere verwisfelt. Zy ziet zeer dikwils in eenig voorwerp de ryke en edele ftoffe niet, die daar in voor haare werzaamheid gelegen is. Zy houd zich by voorwerpen, die ongemeen veel, dat groot en voortreflyk is, bevatten, dikwils aan de minst gewigtigfte en flegtfte Deelen. Van daar dat den Mensch vaak Genoegen of Ongenoegen verwekt word door het geen op zich zelfs voor hem eene bron van tegenöverftaande gewaarwordingen behoorde te wezen. Van daar dat zoo vaak zyne levendigfte vreugde in het grootst verdriet verandert. VEERTIENDE HOOFDSTUK. Neiging. Afkeer. voorflellingen van toekomende aangenaame of onaangenaame Gebeurtenisfen veroorzaaken in de Ziel niet minder vergenoegen of misnoegen, dan de tegenwoordige gewaarwordingen; zy maken verre weg het grootte gedeelte uit van. der Menfchen wel of wee. Het Vergenoegen, dat het vooruitzigt van een in 't toekomend mooglyk goed den Mensch belooft, is altyd met eenen wensen verbonden, om het  45 Geschiedenis der / het daadlyk te zien: Deeze toetand der Ziel heeï eene Neiging. Het Ongenoegen, waarmede de voortelling van een in 't toekomend mooglyk kwaad de Ziel bedreigt, word door den tegenövertaanden wensch verzeld; en deeze wensch is, hetgeen wy Afkeer noemen. Datgeen, hetwelk de Ziel zig niet als mooglyk of als waarfchynlyk , niet als goed of kwaad voortelt, verwekt in haar nog Neiging nog Afkeer. De Neigingen en Afkeer der Ziel, zyn nog oneindig meer met duisterheid bezet; veel verder buiten den gezigt-einder der Ziel vervreemd; op gevoelens en oordeelen gegrond , die vaak zelf? gebrekkig of verkeerd zyn; en dus nog meer aan het gevaar van kwalyk geteld te zyn onderhevig , dan het vermaak of misnoegen , welke zy uit tegenwoordige voorwerpen fchept. VYFTIENDE HOOFDSTUK. Begeertens. Gemoedsbewegingen. D ie Neiging of Afkeer der Ziel, welke uit haare zinnelyke gewaarwordingen onttaan, maken de begeertens, en de zinnelyke afkeerigheid uit. Na-  M Ë.« s c i-i h e i Dj I. BOEK. 49 Nadien de zinnelyke voortellingen zoo blootgcteld zyn voor verkeerdheid en verwarring, zoo i3 het onbetwistbaar, dat ook de daar uit voortvloeiende begeerten ligtelyk dwaalend en gebrekkig kunnen worden. Intusfchcn is de Natuur , aan zig zelve overgelaaten, in haare wegen meestal zeker , en zy befchenkt haare Kinderen niet ligt met bedrieglyke werktuigen. Het onwaarachtige en onvolmaakte is vry zeldzaam in de eenvoudige zinnelyke bewegingen; en in.de famcngeftelden een onzuiver by voegzel van de verbeelding. • Deeze vermengt met eene onuitfpreoklyke behendigheid het tegenswoordige, het voorledene, en toekomftige, het daadlyke, mogelyke en zelfs onmogelyke onder eikanderen. Met eene heerfchende ftoutheid verandert zy de betrekkinge der dingen, derzelver volmaakt- en onvolmaaktheden, in duizenderlei gedaantens ; met eene ongebreidelde eigendunklykheid fpreid zy licht en fchaduw , bekoor!ykheid of haatlykheid op ieder voorwerp , en indien zy in de Ziel op éénmaal de voorwerpen der tegenwoordige begeerten tot eene klaarheid verheft, welke alle overige gedagten en gevoel verduistert, verwekt zy die beroeringen der Ziele, die wy Gemoedsbewegingen noemen* & ZES*  50 Geschiedenis der ZESTIENDE HOOFDSTUK. Driften. Hartstochten. Onder de bewegingen der Ziel zyn er veele van zulk eenen aart, dat zy by iedere aanleiding, die ze veroorzaakt, zich met eene merklyke eenvormigheid openbaaren , en den Mensch tot deeze of gecne foort van Neigingen of Afkeer boven anderen dryven. Deeze eenvormige en altyd even magtige Neigingen der Ziel zyn, hetgeen wy derzelver Driften noemen. Deeze Driften, gegrond in de vermenging van 's Menfchen oorfpronglyk duistere gewaarwordingen, of bevestigd door eene lange geiykvormige gewoonte, zyn voor zyn zedelyk Characler van het uiterfte gewigt. Gemoedsbewegingen , zoo wel als begeertens der Ziel, worden tot eene gewoonte, en dan noemen wy ze Hartstochten. Nadien de verhooging der begeertens tot gemoedsbewegingen door de toverkragt der verbeelding gewerkt word, en nadien dit vermogen der Ziel het ligtst dwaalt, het fchielykst in beweging raakt, het minst paalen kent, en aan de grootfte buitenfporigheid onderhevig is; zoo is het heel natuurlyk, dat de gemoedsbewegingen en hartstochten van alle neigingen die gene zyn, welke den Mensch voor dc  Menschheid. I. BOÈK. ft Ie meeste gebreeken , de meeste dwaalingen en gevaaren blootftcllen. ■ ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Van den Wil. Vastgefteld onderfcheid tusfchen den Mensch en de Beesten. Die Neigingen en Afkeerigheden der Ziel, welke uit haare hoogere kragteh voortvloeijen, en door een verlicht inzigt van het Verftand en de Rede bepaald worden, zyn even a!s haare bronnen , van eene meer verhevene en edeler Natuur. De dierbaare bekwaamheid om in zyne befluiten de ftem der Rede te volgen, is het geen wy den Wil noemen. Het is, wegens de enge paaien van den Mensch» lyken Geest over het gemeen ; wegens zyn vol- 1 trekt onvermogen om al het zinnelyke van zyne hooger voortellingen af te zonderen , zeer natuurlyk, dat ook in de redelykfte Neigingen der Ziel menigvuldige gebreeken plaats hebbens en dat ook deeze aan de onvolmaaktheid onder< worpen zyn , zoo wel als de begeertens en gemoedsbewegingen. Intusfchen word hier door het onderfcheid tus* fchen het Beest en den Mensch, het alleen zinnelyk en het redelyk Wezen, vastgefteld. Gelyfe D i heü  JiS Geschiedenis der het eerde niet anders dan byzondere gewaarwordingen en herinneringen, maar het ander algemeene denkbeelden heeft; gelyk het eerde derhalven niet dan uit aangebooren* en aangewende Driften handeit; zoo heeft het ander algemeene denkbeeldm, en kan ook volgends algemeene grondftejlingen handelen ; de Mensch kan eene daad, waartoe eenige Drift hem aanfpoorc, uitdellen; een vergenoegen , hetwelk het tegenwoordige hem belooft , verëchten; en volgends het voorfchrift eener wet een afweezend en toekomend goed, dat van eenen wyden omtrek en hooger waarde is, boven het tegenwoordig kiezen; dus is de Mensch in eenen zedelyken zin een vry Wezen. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Imborst. F* -L^e verfcheidene vermengingen van begeertevermogens, derzelver uitmuntendheden en gebreken, overëendemming en wanorde, maken datgeen uit', het welk men het Charakter , den Imborst, den aart of natuur van een' Mensch noemt. Deeze worden natuurlyker wyze door zyne bekwaamheden en door zyne Genie bepaaid. Nadat zyn gevoel en kundigheden volmaakt of onvolmaakt, uitgebreid of bepaald, wel-of kwalyk gedeld zyn zul-  M ENSCHHEID. I. BOEK. 53 sullen ; zoo zal ook zyn Aart en Imborst zyn. Naarmate door het gantfche gebouw zyner voorHellingen , waarheid en overëenitemming zullen heerfchen; naar mate zullen ook regtfchapenheid en orde het gantfche farnenftel zyner Neigingen bezielen. NEGENTIENDE HOOFDSTUK, Dryfveeren der Menfchelyke handelingen. I) us word de Afensch door eene drievoudige Wet beheerscht: De Zinnen maken de zachte bewegingen der Driften en Begeertens levend. De Verbeelding ontfteekc het hevig vuur der Gemoedsbewegingen en Hartstochten. De Rede verlicht de geruste befluiten van den Wil. Groote en gewigtige Wetten; onmidlyk in de Natuur gegrond, zyn zy de bronnen van alle byzondere Wetten , welke door de menigvuldige betrekkingen der Menfchen jegens elkandcren, en der uitwendige dingen jegens den Mensch veroorzaakt worden. D 3 TWIN«  '54 Geschiedenis der TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Denken. J^roo menigvuldig nu als de werktuigen, en veranderingen der Menfcbelyke Ziel in ' haare verfcheiden' betrekkingen zyn; zoo eenvoudig is de bron, waar uit zy voortvloeijen, zoo eenvoudig de Dryfveer, waardoor zv voortgebraf t worden (*). Den- (*) De natuur der menschlyke gewaarwordingen is in tonzen tyd door verfcheiden' groote WysgeereB in een uitneemend licht gefield. De Heer Sülzér heeft de eerfte bron en verborgenfte dryfveeren daar van in zyne Theorie opgefloten. De Heer Mpses Mcnbelssotin heeft in 't byzonder ' de zinnelyke gewaarwordingen met eene groote fcherpzinnigheid verklaard. Het voortreflyk Wcrkjen van den Heer van Pouilli , airchoon ouder dan de Schriften van deeze twee Heeren, fchynt gefchreven , om hunne Hellingen be. grypelyker en verfiaanbaarer te maken. De Theorie der zedclyke gewaarwordingen van den Heer Schmit ontdekt niet minder veele geheimen van het Mcnfchelyk hart, alhoewel zy door de waarnemingen der drie eerde Schryvers veel opgehelderd en zelfs verbeeterd kan worden. Iets dergelyks ' omtrent kan van het Wcrkjen van den Heer Hutcheson over het zedelyk gevoel en over de Hartstochten gezegd worden , doch het ontbreekt deezen al te zeer aan duidelyke. fc * dcnlt-  Menschheid. L BOEK. 5J Denken, zich zeiven voorftellingen van buiten verkrygen, en ze binnen in zich vormen , is de eenigegrond van zoo veele wyzigingen (Modificatien), de eenige dryfveer van zoo veele afwisfelingen van den Menfchelyken Geest. Wy denkbeelden. Hier toe kunnen ook gereekeud worden de eerfte beginzelen der Oordeelkunde van Mylord Home. Zy 'zyn een der fchoonfte werken in haar foort. Het eerfte, negende eu tiende Hoofdftuk daar van verdienen met de Theorie van den Heer Sulzer vergeleken te worden. De Heer Home kwam de grondftellingen van den Heer Sulzer zeer naby. Zyn werk is een foort van- Mflhetik. Deeze wetenfehap fchynt derhalven in Groot-Brittanniè'nenDuitschJand uitgevonden te zyn. Doch in het eerfte Ryk iets laater, ten zy men eenige gedagten van Baco hier toe wil rekenen, welke ons aanleiding kunnen geven, om de eere . der eerfte Uitvinding aan Engeland toe te fchryven.. Intusfchen is het zeer waarfchynlyk , dat de Heer Baumgarten deeze ontdekking in het Ryk der Wetenfehappen aan zyn eigen uitvindingsvermogen te danken hebbe. Een Wysgeer zoude de Wysgeerte zeer aan zich kunnen verpügten, indien hy door de waarneemingen der groote Mannen, die ik boven genoemd heb, het Syftema der Pfychologie ondernam op te hekleren en uit te breiden. (*) Cogitare dicimus, quando nobis confeii fumus eorum qua in nobis contingunt et qua nobis tanquam extra nos reprafentantur. Cogitatio igitur efl atlus anima, quo fibi fiti rerumque aliarum extra fe confcia efl. Wolf P/yc/iolog, emp. §. i%.Ens qtiod in nobis fibi [ui et aliarum rerum . D 4 co°'  56 Geschiedenis der Wy hebben aireede ,opgemerkt, alwat den Mensch vergenoegen verfchaft, doet zulks alieeft daardoor, dat het de werkzaamheid zyner Ziel onderhoud ; alwat in hem ongenoegen verwekt, doet niets anders, dan dat het den loop deezer werkzaamheid verzwakt, verwert of ftremt. Alle zyne behoeftens beltaan in denkbeelden en gewaarwordingen. Zonder deeze Haat het gantfehc kunstwerk zyner Ziel ftü. Hier door heeft iedere nieuwe voorflelling, elke nieuwe gedagte, welke de vatbaarheid zyner Ziel niet te boven gaat ; als ook de menigvuldigheid cn afwisfeling zoo fterke bekoorlykheden voor den Mensch. Hier uit vloeit het vermogen voort van al wat groot, wonderbaar, en onverwacht is. Hierdoor zyn Schouwfpeclen, prachtige en zeldzaame Optochten, Reizen, Staatsveranderingen, buitenge- woo- coujeium eft, antina dicitar. Ibid. §. 30. Ik plaacze deeze verklaringen van dien groeten Wysgeer hier, om dat men den Inhoud van dit Hoofdftuk voor onvoegzaam verklaard heeft, uit hoofde dat eenige laatere met het woord denken een ander denkbeeld verbonden hebben. Maar nadien men in de Wysgecrte de oude aangenomen denkbeelden en verklaringen zonder noodzaake niet behoort te veranderen: zoo zie ik hier geenen grond , om iets te veranderen, alhoewel ik het niet mispryze, dat men uit gebrek van woorden dikwils eene algemeene uitdrukking ook in eenen meer bepaalden zin gebruikt. Zie ook Wolf's I'fyc'iohg. r<7t.§. 6x. 03. 81.  Menschheid. I. BOEK. 5^ woone Gebeurtenisfen, ja zelfs algemeene en byzondere ongelukkige toevallen, voor den beboeftigen Geest zoo aangenaam. Hierdoor is het voor dcnzelven zoo gevoelig, als hy van zyne onwetendheid overtuigd word. Hierdoor is de overreding van de uitgedrektheid, en van de derkte zyner bekwaamheden voor den Mensch zoo vleijende. Hier door is hy zoo genegen, om meeningen en gevoelens aan te nemen. Hier door is alles hem zoo waard, dat hem nieuwe en vruchtbaare denkbeelden verfchaft, indien deeze maar niet den loop van zyne gewoone gedachten door onwelkome tvvyfelingen dooren of dremmen. Hier door houd hy zig noodzaaklyk bezig met voorwerpen, welke hem verlaagen , indien hem zulken ontbreekcn , die zyner waardig zyn. Hierdoor wanneer de loop der gedachten gedremd word, dort de Mensch in verdrietelykheid en treurigheid ; en wanneer de dremming zyner voortellingen of derzelver gebrek ten boogden trap deigen, in eene volkomen verwarring, en zelfs in vertwyfeüng. Hierdoor verwekt iedere vervulde begeerte eene andere ; en hierdoor gaat elk genot van een vergenoegen altyd met het verlangen naar een grooter, of naar een nieuw verzeld (*)• Hier (*) Een voorfpocdïge voortgang in alle ondernemingen bevredigt de Menfehen nooit zodaanig, dat zy niet fteeds D 5 ver-  «J8 Geschiedenis der Hier uit vloeit voort de onverzaadlvkheid van het Menfchelyk hart, cn het onrustig ftreeven van den Geest naar eene fteeds hoogere volmaaktheid. Hoe grooter de kring zyner werkzaamheden isdes te meer ipoort eene natuurlyke noodzaaklyk-' heid hem aan, om die fteeds te verwyderen (*) EEN verder willen voortgaan, zegt de Perfiaan Artabanus by HERoü0,us vir. 49. Hetzelfde merkt PlutXrchüs aan uit den .mborst van Julius C/ar, in deszelfs Leven Bi , lyk zyn, nadien wy dit reeds hebben, en dat >, zonder moeite bezitten, het geen wy niet dan „ met veel bloedvergieten, met zwaaren arbeid en 3, groot gevaar bekomen zullen, en waar by wy „ niet alleen anderen nadeel doen, maar ook het3i zelfde van andere lyden moeten." Niets zou verftandiger geweest zyn, dan dit antwoord; Niets had den Held meer moeten bewegen dan zulk een bondigvoorftel,indienhyzichbyallezynegrootfche ondernemingen niets voorgefteld had, dan om eens in wellusten , en verwyfdheid te leven. Maar nu word hy er moeilyk over. Dit is eene heel natuurlyke uitwerking van alle bedenkingen, welke ons set ongerymds in onze ontwerpen aanwyzen, dat wy niet ontkennen kunnen, en van alle voordellen , welke den loop van onze verwagtingen ftremmen, zonder ons iets beters aan re bieden. Indien Pyrrhus van alle zyne buitenfpoorige ontwerpen had moeten afgehouden worden; dan had zyn Staatsdienaar hem anderen moeten voorleggen, G 3 wel,  I ï05 Geschiedenis der welke zyne Ziel in even groote beweging gebragt, en haar even zoo ryke , en ftreelende aanleiding hadden kunnen geven, om haare groote en verhevene bekwaamheden te ontvouwen. Hy had hem moeten aantoonen, waar in de groote beftemming van eenen vreedzaamen Koning beft tat: hoe daar in eene onuitputbaare bron van het edelst en zoetfte voedzel voor eene groote Ziel gelegen is; hoe die van hem eiiche, dat hy elke zyner verheven' Eigenfchappen in het fchoonfte licht, en in eene beftendig nieuwe werkzaamheid doe uitfchitteren; hoe zy hem daaglyks nieuwe toneelen van groote en edele daaden opent; en hoe zy door het ontluikend geluk van zyn Volk zyn grootmoe, dig hart daaglyks met de heerlykfte en zoetfte gewaarwordingen zal vervullen. Dus zouden een Fenelon, of een Abt van St. PiERREgetragt hebben, om de dwaasheid vaneenen Pyrrhüs te geneezen , maar misfehien met even weinig gevolg. Indien het leerend verftand in de tederfte jaaren den grond niet gelegd heeft tot eene betere denkwyze ; indien het ontluikend vernuft niet reeds vroeg zorgvuldig opgekweekt is; wanneer reeds de uitfpoorige en ftreelende beelden van valfchegrootheid zich meester gemaakt hebben van de Ziel wanneer reeds de betoverende ftem van ingebeeldeeere haar ongevoelig gemaakt heeft voor de ftem der waarheid; dan kent de verhitte Geest geen teugel, noch  Menschheid. I. BOEK. 103 noch paaien meer, dan zyn alle bemoejingen der wysheid verlooren; en alle welfprekendheid kragteloos. Die foort van verfchynzelen is niet alleen eigen aan de Staatkundige wereld. Het Gemeenebest der Geleerden brengt niet minder veroveraars en verwoesters voort. Mannen van zeldzaame gaven, Helden in 't denken, gelyk anderen in doen. Met Arends oogen omvatten zy het onbegrensd gebied der Geleerdheid, of den engeren Kreits der byzondere Wetenfchappen. Verre verheven boven de Spheer hunner tydgenooten, zien zy de menigvuldige betrekkingen der dingen in een geheel nieuw licht. Hunne vuurige Verbeeldingskracht geeft aan ieder voorwerp eene andere gedaante. Het vermaak van denken en uitvinden fleept hunne rustelooze gemoederen voort ; en de noch levendiger eergierigheid, om over Geesten teheerfchen, ontvlamt hen met een onbetembaar vuur. Ieder vernuft, dat voor hen in het ryk der gevoelens en meeningen heerfchappy gevoerd heeft, 'is in hunne oogen een onregtmaatig indringer; en ieder vooroordeel, elke waarheid, welke hunne tydgenooten beheerfchen, zyn voor hun misbruiken, om welke te verftooren, en het Menschdom daar van te bevryden, zy geloven geroepen te zyn. Een fterke Ziel, een ftaalen moed verzeilen hen van den eerften ftap af, dien zy op hunne geva ke baan wagen. Hunne oogen zien alken het G 4 groot  J04 Geschiedenis der groot doel voor zich, na3r het v elk zy ftreven. Alle gevaaren, alle hindernisfcn verdwynen voor hun; en zy vernietigen ze ook voor anderen. Kunne vuurige verbeelding verblind de verwonderende onervarenheid, de nieuwsgierige jeugd, en dikwils de onpartydigfte waarheids-liefde; terwyl intusfehen de luister en het aanzien , het welk z-y door hunne onderneming verwerven, de naaryver, haat en gramfchap verwekken van die genen , welke zich reeds met het bezit der waarheid vleijen. Van hier partyfehappen , vervolgingen , geleerde oorlogen, in welken ook die genen , die in 't begin de waarheid het yverigsc zochten, haar eindeiyk uit het oog verliezen; en enkel voor ydele Godheden ftryden, die zy op haaren Altaar geplaatst hebben ; in welken de vocrvegters van oude gevoelens misbruiken , vooröordeelen en dwalingen met gelyken yver verdeedigen, als de hciligfbe waarheden; en in welken de nieuwen de verëerenswaardigrte grondftellingen met dezelfde hitte beftryden, als de rampzaligfte dwalingen. Oorlogen, welke aan Waarheid, Godsdienst, Zeden den ondergang fchynen te dreigen ; en die eindeiyk geen ander gevolg hebben , dan dat de onpartydige Nakomelingfchap waarheid en dwaling vryër enligteronderfcheiden, en op de puinhopen van gevoelens en meeningen , het gebouw der Wetenfchappen luiscerryker en grondiger opnaaien kan. Dus Haat de onderdrukte waarheid pragtiger uit het itof op, waar in  Menschheid. I. BOEK. 105 in zy te gelyk met de dwaling begraven lag; gelyk het trctfche Rome uit de vlammen, 'aan welken de onzinnige moedwilligheid van eenen Dwingeland hetzelve prys had gegeven. Dus heeft met eene floute onderneming de geJeerde ,Baile voor beter tyden de deur der waarheid geopend. Dus zal de dankbaare nakomelingfchap de twee verheven'.mededingers, welke misfchien^door het voornaamfte deel van onze tydgenooten al te zeer verheven, en van het andere al te hevig vervolgd worden, altyd onder het getal van hunne Weldoeners vergeren. Geneve zal altyd trots zyn op den Wysgeer, of liever weifprekenden Schryver, dien het niet zonder grond veroordeeld heeft, indien de gevoelens van eenen!-.S,éhryver, voorwerpen zyn kunnen van eene gerechtelyke beoordeling; en ■ Frankryk op den Dichter , dien het veröordeelen zoude, zoo wel als den Vreemdeling, indien hy, gelyk deeze, zynen naam voor alle zyne werken gefield had ( • ;. Ondertusfchen zyn niet alle 'dweepcicbtige, em buitengewoone Charakters van zulk eenen omvang, en fterkte. Naar het voorbeeld der Helden, zyn de doo- len- C) Men kent aan deeze trekken in Geneva Burger lig, relyk den Heer Rousseau , en in Fran/cryh Dichter, deq Heer de Voltaire, Vertaaler, G 5  lo5 Geschiedenis der' lende Ridders in eenen laageren -en meer bepaalden kring buitenfporig; en de geleerde wereld heeft haare Don Qjiichots, zoowelaisdeRidderfchap, en haare Partygangers , zoo wel als de Krygsftaat. Daar zyn meer dan genoeg lieden, welke, om dat zy niets beters weten te doen, met Molens vegten", of Dorpen verbranden. Zeldzaame hoofden, welker ongeregeldheden veel onheilen veroorzaken, en nogthans voor veel goeds den weg baanen. Dus moeten, Veroveraars, Rustverftoorers, Liefhebbers van Nieuwigheden in de geleerde we. reld, even als in de Staatkundige, alles verwoesten , opdat wyze en deugdzaame lieden vryheid , orde, en waarheid des te gelukkiger kunnen vastfteilen. Dus zuiveren de ftormen in de Zedelyke wereld, even als in de Natuurlyke, de lucht, en d ;s maakt de Godlyke Voorzienigheid de gevaarlykfte gaven tot werktuigen van het algemeen geluk. DRIE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Van de Vryheid. Dus gaan altyd by den byzonderen Mensch, even als in geheele Maatfchappyën, losbandigheid en wanorde voor af, voor dat het groot denkbeeld van Vryheid zich' kan ontwikkelen. De  Menschheid. I. BOEK. 107 De grondflag van dit dierbaar vöorregt beftaat in eenen onverhinderden voortgang, van de werkzaamheid der Ziel. Hier in beftaat die vermogende bekoorlykheid, welke zy, gelyk voor den verftandigen en wyzen, dus ook. voordommen en onkundigen heeft. Doch zy heeft die met losbandigheid gemeen, alhoewel deeze eindeiyk tot eene daadelyke flaverny leid, en door haare rampzalige gevolgen de Ziel zeer dikwils van alle haare. werkzaamheid berooft. De waare vryheid in tegendeel ontflaat uit zulk eene werkzaamheid der Ziel , welke haare grootheid en volkomenheid waarlyk verhoogt, welke in haar de liefde tot het fchoone en goede, zoo veel het ooit. de zwakheid der Menfchelyke Natuur veroorlooft, onafhanglyk maakt van alle uitwendige toevallen , en welke derhalven licht en warmte , die fteeds magtiger, fteeds weldaadiger worden, door alle deelen van haaren toeftand en duuring verfpreid. Alleen in zoo verre kan een Mensch zich op eene waare wysheid beroemen , als "hy de hindernisfen overwonnen heeft, die hem van de vervulling van zyne beftemming afleiden. Door het getal deezer hindernisfen, door haare fterkte en zwakte , en door den moed of traagheid , welke de Geest in derzelver beftryding vertoont, worden de graden zyner vryheid en dienstbaarheid bepaald. De domheid verwekt flaverny, en hartstocht baart losbandigheid. De Vryheid is een kostelyke vrucht  ro8 Geschiedenis der vrucht der wysheid, verlichting en deugd, en zy is ook het werkzaamfle middel om deeze onfebatbaare ejgenfehappen te ontwikkelen (*). Deeze ge- C ) Men heeft deeze begrippen van de vryheid berispt. Doch ik geloof eclKcr nog fteeds, dat zy rechtmatig en gegrond zyn. Zelfs volgends de gemeene begrippen der Menfchen is iedere zaak alleen in zoo verre vry, als zyne werkzaamheid niet door eenigè vreemde magt geftremd , bepaald of gedrongen word. Ik herinner my, dat een Kunstrechter heeft tegengeworpen , dat de vryheid der Ziel immers in het vermogen beftaat, om haare werkzaamheid paaien te Hellen. Maar het kwam my voor, dat dit juist de hoogfte werkzaamheid is, en door deeze word het redelyk vermogen van begeerte tot den ftand van vryheid verheven, door welken het niet kan bepaald, niet gedwongen, noch in zyne werkzaamheid geftremd worden. Wanneer de Mensch zoo verre gekomen is, dan is het waar, het geen Ei>icteet zegt: „ Mensch, gy hebt eenen Wil, die volgens zyne „ Natuur niet kan verhinderd noch gedwongen worden " ;Arrian. I 13.. 17. Hoofd». Alsdan zal zyne begeerte haar doel nooit inisfen, en hem zal niets overkomen, dat hy yermyden wil. Arriaans Epitlct. III. C. 03. Hoofj,ft' Alsdan zal hy leven, zoo ah by Hy zal niet leven 'in' Zonden, Overhaastingen, Ongerechtigheden, Buitenfporigheden Bedroefdheid, Nyd of Ontevredenheid. Hy zal goed zyn, want onder kwaden is niemand te vinden die vry is, Arma*w EpiéteetlV. B. 1. Hoofdft. Hy zal nïeii zoeken , dan gelukzaligheid en ge verachten voortgan* in al le zyne zaaken, en zulks ook vinden, want hy lal ziek ge*.  Menschheid. I. BOEK. 109 gelukkige benrtelingfche invloeden zyn het, welke oorfpronglyke Geesten en waare Vernuften in alle foorten van volkomenheid te wege brengen; en zy alleen maken byzondere Menfchen en geheele Volkeren ryp tot een waar geluk. Alle voorregten , alle goederen hebben alleen, voor zoo verre zy iets tot deeze Vryheid toebrengen , en voor zoo verre zy met haar verbonden zyn, eene onveranderlyke waarde. Zonder deeze gelukkige richting fchenken zy wel aan den Geest, dikwils een ftreelend uitzigt, en een ruim veld, in 't welk hy zyne werkzaamheid kan oefenen. Maar duizend toevallen kunnen op éénmaal alle deze betoverende voorwerpen vernietigen en de Ziel in de rampzaligfte duisternis Horten. Waar wysheid derzelver gebruik niet verlicht en heiligt, daar maken de verbeeldingen, Hartstochten geene begeerten naar dingen veroorloven, die kwalyk konden uitvallen, en geen afkeer van dingen, die onvennyiélyk zyn. Hy zal alleen willen, wat God wil, en met Socrates zeggen; Indien het Gode behaagt, dat het zoo kome. Êpi&eet by Arriaan IV. B. 4. Hoofdft. Zie ook denzelfden I. B. 4. Hoofdft. BI. 12 en 17. Dus is het tevens waar , dat de Vryheid in eene ongehinderde werkzaamheid van den Geest beftaat , en dat zy, gelyk de Kunstrichter, van wienik gewag gemaakt heb, enEpicteet IV. B. I. Hoofdft. op het einde wil hebben aangemerkt, niet te wege gebragt word door de vervulling maar door de te ondei brenging der lusten.  no Geschiedenis der ten en Onwetendheid de heerlykfte voordeden tot de gevaarlykfte werktuigen van 's Menfchen ellende. VIER EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Verdere befchouwingen over het Geluk. Eene nadere ontwikkeling deezer waarnemingen ftelt ons in ftaat, om die gefteldheid van den Geest te bepaalen, welke tot het geluk verëischt word. Wy hebben het reeds opgemerkt; alle voorwerpen, alle Wezens, welke wy onder den naam van goederen kennen, hebben voor de Menfchen haare bekoorlykheid alleen daar van daan, dat zy aan zyne Ziel ftof tot gewaarwording, en tot overdenken geven, en alle deeze goederen hebben alleen in zoo verre voor hem eenige waarde, voor zoo verre hy de bekwaamheid bezit, om ze te nutte temaken, en vcor zyne Ziel de beste en edelfte gedachten en gewaarwordingen daar uit te trekken. Het geen den Zinnen behaaglyk, en alleen aangenaam is, bevredigt den Eenvoudigen en Kinderïyken Mensch; en is het doel der wenfehen van den grootften hoop. Het Schoone, het zinnelyk volkomene, dat eenen hoogeren fmaak bekoort, is het voedzel der gevoeliger Geesten, die niet enkel tot het laage en zinnelyke bepaald zyn. Het waare, goe-  Menschheid. I. BOEK. ui goede, waarlyk volkomene voldoet alleen den waaren Mensch, den Mensch, in wien de Rede de heerfchappy voort. De welftand van den eerften en tweeden is veranderlyk, onbeftendig, duurt dikwils maar één oogenblik. De laatfte alleen bezie waare goederen; en is gefchikt. voor gelukzaligheid en deugd. Hoe minder voorraad van eigene begrippen een' Mensch heeft; hoe minder groot en edel deeze begrippen zyn; hoe minder de vermogens zyner Ziel toereiken, om van de in- en uitwendige goederen een verftandig gebruik te maken; des te minder is hy tot gelukzaligheid opgelegd; des te meer blootgefteld voor ellende. Hy is zulks nog meer, wanneer zyne omftandigheden aan de werkzaamheid van zyn en Geest eene andere loopbaan voorfchryven , dan die, welke overeenkomftig is met zyn min of meer vuurigen Imborst (Naturel); wanneer hy geene fterkte van Ziel genoeg bezit, om zyne wenfchen binnen redelyke paaien te houden; en wanneer hemde armoede van zynen Geest het voordeel ontzegt, om het gebrek van toevallige en ydele goederen door edeier en duurzaamer te vergoeden. Dus is een Kind ontallyke maaien op een dag ongelukkig. Zyne enge Ziel bevat Hechts dat eenige goed, waarmede het zich tegenwoordig bezighoud; wanneer dit weggenomen word, dan word alle werkzaamheid van zynen Geest geftremd; en het is ontroostbaar. Hoe kleiner een Geest is, des te meer gelykt hy in  H2 Geschiedenis der in dit ftuk naar een Kind. Een eenig denkbeeld houd hem voor ééns genoeg bezig jen dit hem ontnomen wordende, is er voor hem geen licht meer overig. Hoe zwakker, hoe bepaalder een Geest is, hos minder rechtmatigheid en orde in het geheel zyner kundigheden heerfchen ; des te fchielyker word hy door ieder goed bevredigd; des te fchielyker verzet hem ook ieder fchynbaar kwaad in droefheid; des te ligter word de loop zyner gewaarwordingen geftremd en geftuit; des te ligter verftooren twyfe!, verlegenheid en kleinmoedigheid by hem de overëenftemming (harmonie) die tot de Zielsrust zoo noodzaakiyk is. Hoe grooter integendeel en rvker een Geest is in gedachten en kundigheden ; hoe fchielyker en hgter hy van de eene foort van gedachten tot eene andere overgaat ; hoe meer hy gewoon is, zich zeiven met de befchouwing van verhevene en onverganglyke dingen bezig te houden ; hoe meer er licht en waarheid in zyne begrippen, regtfehapenheid in zyne gezindheden, en orde in *yne ontwerpen, heerfchen; hoe meer zyne verbeelding onder de heerfchappy zyner ,rede ftaat; des te minder heeft hy het lot van een Kind en kleinen Geest te vreezen. De Koninglyke waardigheid is in alle betrekkingen voor Wyzen een der gewigtigfte, en voor Onwyzen een der betoverendfte voorregten, als wy nu eens ftellen, dat een Socrates, een Neuton, een  Menschheid. I. BOEK. 113 een Montesquieü, een Leibnitz, een Descartes op den troon zaten, en gedwongen werden daar van afftand te doen ; zy zouden geiaaten er afftappen, en hun onuitputtelykc Geest zou hun dit verlies zeer ligt vergoeden. Dus lag de wyze Stanislaüs ftandvastig den Scepter neder, even groot, even verëerenswaardig, even gelukkig in zyne eenzaamheid te Weisfenburg, als op den beroerden troon van een volk, het welk by eene ingebeelde vryheid in eene waare flaverny verfmacht. Dus wist deeze altyd groote Geest een middelmatig Vorstendom ver boven de glansrykfte troonen te verheffen. Met eenen bekommerden eerbied heffen alle vrienden der deugd, voor de dagen van den eerens.waardigenGrysaart, onfchuldigehanden ten Hemel op (*). De gefchiktheid tot geluk beftaat derhalven in de gelukkige gefteldheid (Organifatie), en in degezondheid des Ligchaams, zoowel als in de overëenftemming, gezondheid, en fterkte der Ziel. Het gevoel en de gewaarwording van het bevallige, aangenaame en volkomene in de Natuur verwekt en bevordert den fmaak van het betaamlyke, edele, algemeen nuttige in de Zeeden, den fmaak der waare, en oorfpronglyke fchoonheid, welker liefde alleen het waar geluk uitmaakt, en door welke alleen O 1762. H  ■i 14 Geschiedenis der leen de waare deugdzaame, de waare Virtuofo ge*, vormd word. Gelukkige uitwendige omftandigheden brengen deeze kostbaare vrucht fomtyds tot haare rypheid. Ellendige én tegenlpoedige verflikken ze dikwils in haar eerfte uitfpruitzel. Boven alle anderen derhalven is die Geest voor waar geluk vatbaar, welke den rykften, voortref, lykften en zekerften voorraad van kundigheden met den vuurigften wil, en werkzaamfte krachten, om dien te nutte te maken, verëenigt. Deeze fchatten, die in zyne macht ftaan, en die hem zoo ligt niet kunnen ontnomen worden, behoeden hem tegen alle hardigheden van het geval. Wanneer hem een uitwendig voordeel ontroofd word, dan vloejen uit zyne onuitputbaare Ziel welhaast ontelbaare andere vergenoegens voort. Hier in beftaat de Zelfsgenoegzaamheid van den Wyzen, van welke, volgends de aanmerking van 'een'bekwaam Man (*), de JaaterSchryvers te weinig, en de ouden te veelfpreken. (*) dvTxpxeia. MiCHAè'Lis de Vinfluence des opiniom fur Ie langage, & du langage fur les opinions. p. 57. VYF  Af È NS C H H E ï D. I. BOEK» iry VYF EN DERTIGSTE HOOFDSTUK, Trappen van Geluk. Verdeeling derzelven. Dus ftaat de Wyze, dit onder de Stervelingen, zoo zeldzaam verfchynzel, op den hoogden trap van 't natuurlyk geluk. Onder de overige bewooners der Aarde zyn Vergenoegen en Ongenoegen in oneindig verfchillende maten uitgedeeld. Die genen, welke het minst denken, die het verst af zyn van den ftaat eenes Wyzen, fchynen de genen niet te zyn, welken de moederlyke Natuur in dit gezigtpunt het Hechts bedacht heeft. Zy ontvangen van haare weldaadige hand elke vreugde met een levendig gevoel. Zy zyn weinig blootgefteld voor de nukken van 't geluk, en hunne befcheidene begeertens zyn weldra bevredigd. Een vryë loop van het bloed en fappen , en een genot van het tegenwoordige, dat door geene uitzigten in het toekomende gefioord word , bewaaren hun eene gelukkige gemoedsrust. De ontelbaare overige Klasfen van Menfchen genieten naar de mate van hunne bekwaamheden, omftandigheden, en bezigheden een grooter deel vm vrengdens, gelyk zy ook voor meer kwaaden zyn blootgefteld.. H a Het  ii6 Geschiedenis der Het fchynt derhalven geene ongegronde gisfing te zyn, dat den genen , die zich in het midden bevinden, die even verre van de Wysheid, en de Domheid af zyn, de geringde maat van vergenoegen ten deel gevallen is; nadien zy het meest van de kwaaden der Natuur, Verbeelding en de ftraffende Rede te lyden hebben. Byna even flerk door onördenlyke begeertens beheerscht, geven zy dan deeze dan gene toe, en zyn door twyfeling, verwarring en berouw eenen geduurigen flryd ten roof, Dit is in 't gemeen de toeltand der kwalyk beftierde jeugd. De wyze Stagiriter zegt daarom niet zonder grond, dat een Jongeling geen goed toehoorer der Zedenleer is; en het is ontwyfelbaar, dat deeze glinfterende leeftyd niet kan gehouden worden voor den leeftyd van waar geluk en zuiver vergenoegen. Dus zyn ook de flonkerendfle onder de Menfchen zelden tot geluk opgelegd , of zelfs met eene grooter mate van vergenoegen begunstigd dan die genen, welke het geluk verre beneden hen gefield heeft. De uiterlyke voorregten maken wel eenen ftand betoverend, maar zonder de wezenlyke volmaaktheden kunnen zy hem nooit dierbaar maken. Hoe talryker, verhevener , vruchtbaarer, meer onafhanglyk van het geval de begrippen zyn, hoe grooter, uitgebreider , minder met tegenflrydige gewaarwordingen vermengd , en hoe meer op volkomenheid llaröogeude, de uitzigten zyn, met welken de ftaat van eenen Mensch zyne Ziel be-  Menschheid. I. BOEK. 117 bezig houd; des te grooter is de voortreflykheid van zyn lot; des tedierbaarerishet geluk, het welk hem dit verfchaft. Zelfs de hoogfte, en meestgeëerde rang word eerst door groote gaven, door verhevene kundigheden, door weldaadige gezindheden, eene bron van menigvuldige vergenoegens, en van duurzaam geluk, nadien onafhanglyk van het oordeel en het gevoelen der Menfchen de (laat des Wyzen, Deugdzaamen en Godvruchtigen ; en de waarde, welke de waare Godsdienst den menfchen mededeelt, op zich zeiven des te wenfchelyker is, hoe minder zyne voordeden aan het geval onderworpen zyn ; hoe meer zy bekwaam zyn, om ook de kleinfte Geesten in den rang der groote te verheffen; en hoe meer zy den ongelukkigften zelfs zyn fchriklykst lyden als een werktuig van een geluk zonder paaien doen dragen, achten en beminnen. Hoe meer in tegendeel het beroep en de omftandigheden van een Mensch de werkzaamheid en uitzigten van zynen Geest bepaalen: des te geringer is de waarde van zynen ftaat; des te geringer de graad van heil, het welk hy zich beloven kan. Wanneer zelfs een tegen.fpoedig lot de Ziel verhindert de begrippen te ontwikkelen, van welken zy eene aangenaame bezigheid en werkzaamheid haarer krachten verwagt; dan ontftaan daar uit misnoegen, verzwakking van geluk en zelfs ellende. Hoe grooter de verwagtingen zyn, die in eene Ziel onderdrukt en geftoord worden; hoe grooter H 3 de  rig Geschiedenis der de bekwaamheden van eenen Geest zyn ; des te grooter kan ook deszelfs ellende worden. Dus zyn weinige Menfchen voor den hoogden graad van natuurlyk geluk vatbaar; dus kaD insgelyks de hoogfte trap van ellende het lot van maar zeer weinigen worden. Zelfs het ongeluk, ook dikwils het allergrootfte , geeft aan de Ziel nog ftoffe tot werkzaamheid, door welke haare ellende verligt en haar lyden zelf, een werktuig van hooger waardigheid en geluk voor haar word. Men moet derhalven dit wederom van de mate der ellende van eenen byzonderen Mensch, of van het gantfche Menschdom aftrekken, als men eene juiste berekening wil maken van het goede , dat hen gelukkig maakt, of van het kwaad, dat hen drukt. En als dan zal nog duidelyker blyken , hoe onwaarachtig de Menfch-haatende uitfpraak zy, welke aan de fomme van ellende onder het Menschdom het overwigt boven die van aangenaame gewaarwordingen toekent. Een zuiver, ongeftoord geluk, kan op deeze aarde het lot van den Menfch niet zyn, dewyl de volmaakfte Wysheid, en onbevlekteDeugd boven zyn vermogen zyn. Dan Geluk en Heil zyn daarom geene Harsfenichimmen, en ik vind een troostelyke gerustftelling in de gedachte , dat '«f weinige Menfchen zyn, by welke niet de fomme der aangenaame gewaarwordingen, die van de onaangenaame, de fomme van deugd, die van ondeugd, verre overtreft. En*  Menschheid. I. BOEK. 119 En, indien ook het overwigt van het booze boven het goede eenige byzondere ongelukkige Stervelingen by uitftek ellendig maken, en zelfs zulk een ramp veelen treffen mogt; zoo fielt de Godsdienst den wankelenden Geest weder wegens de wanorde van één oogenblik, gerust.door de overeenltemming eener eeuwigheid; door uitzigten in het toekomende (*) alwaar een droppel bitterheid zich verliest in eenen onëindigen flroom van vergenoegen , en alwaar de Godlyke oogmerken en inzigten , in den volmaaklten luister geopenbaard wordende, hem, die hier onfchuldig geleeden heeft, de geringfte fmert met duizendvoudige vergenoegens zal vergoeden. Zie Plato's Epinomis. Bladz. 452. 453. H 4 ' ZES EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.' Verdeeling en waardeering der Menfchen. D us zyn de Menfchen zoo wel met betrekking tot hunne werkzaamheid , als met betrekking tot hun geluk, oneindig van eikanderen onderfcheiden. Wy kunnen hen ondertusfehen in drie Hoofdklasfen verdeelen. Tot de eerfte klasfe moeten die genen gereekend wor-  120 Geschiedenis der worden, welke even gelyk de' Beesten onder de opperheerfchappy der Zinnen, en der Zinnelyke Drif. ten ftaan ; welke hunne Verbeeldingskracht zeer weinig ; en hun Verftand geheel niet verhoogd hebben, in welker Geest daarom veel meer donkerheid dan klaarheid, veel meer traagheid dan werkzaamheid heerfchen, welker begeertens. zich tot zeer weinige, enkel zinnelyke behoeftens bepaalen, welker neigingen zich tot een zeer klein getal van Wezens, die hun tot bevrediging van hunne begeertens behulpzaam zyn, uitftrekken; en welker ongenoegen ook zeldzaam verwekt worden , en altyd zeer weinige Menfchen betreffen kan; die dus wel Egoïfteri zyn moeten, maar die in 't gemeen onfchadelyke, en onbekwaame, om de gevolgen hunner handelingen in te zien, en dus ahyd fchuldelooze Egoïfien zyn. De andere klasfe maken die genen uit, welke hunne Zielsvermogens meer verhoogd hebben; by welken de Verbeeldingskracht magtiger is dan dl Zinnen; maar de Rede zwakker, dan de Verbeelding; in welker Ziel meer klaarheid dan duisterheid, maar echter meer verwarring dan duidelykheid en orde zich bevinden ; welker begeertens zich tot menigvuldige voorwerpen kunnen uitftrekken, dewyl de Verbeelding geene paaien heeft, zoo als de Zinnen: welker liefde zeer veele Wezens omvatten kan , dewyl zeer veele hun dienftig kunnen zyn; welker haat nog uitgeftrekter, efl heviger zyn moet, dewyl elkeen, die hun niet dienst-  Menschheid. I. BOEK. 121 dienstbaar is door hetgeen hy heeft of doet, de bevrediging van hunne Begeertens en Hartstochten weldra in den weg kan ftaan; die dus insgelyks Egoïften, maar in den hoogften graad fchadelyke en verderflyke Egoïsten zyn moeten; fchuldeloos, zoo lang zy dom zyn, en misdadiger, hoe meer zy in kundigheden en inzigten toenemen. In deeze klasfe zyn oneindig verfchillende onderdeelingen, alhoewel Verftand en Rede de Kundigheden en Neigingen van die genen, die hier toe behooren, over het geheel nooit bezielen, zoo verheffen zy zich echter dikwils in zekere deelen tot eenen buitengewoonen graad van volmaaktheid, en dus brengen zy ze in zekere foorten zelfs tot het verhevene. Dus bereiken fommige Menfchen, die over het geheel eenen zeer laagen graad van gezond Verftand bezitten , en dien voor al het overige zeer beperkte en zeer ongefchikte bekwaamheden ten deele zyn gevallen, dikwils in de Dichtkunde, Welfprekendheid, Muzyk , en alle fraaje Kunften , in de Krygskunde, Koopmanfchap, zelfs in de Staatkunde en veele andere zeer uitgebreide Wetenfchappen eene aanmerklyke volkomenheid.' Dus verwerven zich ook veele geringer Geesten, die het juist in een klein ftuk tot het verhevene brengen, door den gelukkigen invloed der verbeelding nuttige en aangenaame hebbelykheden; en het kostelyk voordeel, van zich aan orde en redelyke bevelen te onderwerpen. H 5 An-  122 Geschiedenis de» Anderen integendeel, die insgelyks tot deeze klasfe behooren, zyn niet zoo gelukkig. De Ver beeldingskracht fchynt hun geen' anderen dienst te bewyzcn , dan dat zy aan hunne Begeertens en Hartstochten eene buitengewoone hevigheid, en eene voikomene overmagt geeft, dat zy alle hunne opmerkzaamheid op derzelver voorwerpen alleen vestigt, en allen aanwas der hooger Zielskrachten by hen ftremt en verdonkert. De derde klasfe beftaat uit die Menfchen, ly wellen de Rede de heerfchappy handhaaft, over de Zin. nen en over de Verbeelding. Derzulker begeertens zyn oneindig uitgeftrekter dan de begeertens der Menfchen van de eerfte klasfe, dewyl ervaaring en rede hun de oneindige menigvuldigheid der goederen bekend gemaakt hebben, tot welker genot de goede Voorzienigheid de Menfchen geroepen heeft; maar zy zyn niet onördenlyk en losbandig, gelyk de Hartstochten der genen, welke dooi de verbeelding beheerscht worden, en zy bepaalen zich binnen de enge perken der Natuur-behoeftens, zoo dra het welzyn van anderen zulks vordert. Want hunne liefde ftrekt zich tot alle Wezens uit, welken zy zich ten nutte maken kunnen, en dryft hen aan, om in elke omftandigheid het grootfte, hun mogelyk, goed te doen, en voor haat zyn zy des te minder vatbaar, hoe meer zy hun Verftand opgehelderd en hunne Rede verfterkt hebben, en hoe meer zy daar door overtuigd zyn, dat elk Mensch een werktuig tot gelukzaligheid voor eiken anderen  Menschheid. I. BOEK. 123 yen behoort te zyn. Wanneer zy derhalven Egoïsten zyn, dan zyn zy het in den verhevenften zin, en omdat de Mensch aan anderen niets goeds doen kan, zonder zyn eigen geluk te vermeerderen. - Wanneer het grootfte deel van een Volk nog tot de eerfte klasfe behoort, dan leeft het in den ftaat der Eenvoudigheid. Maar is het grootfte enheerfchende deel vanzulk een Volk onder de dwingelandy der Verbeelding 'zoo zeer verdrukt, dat het zich meer van Gemoedsbewegingen en Hartstochten laat voortliepen, dan dat het aan de Rede gehoor geeft, dan bevind zich zulk een Volk in den ftaat van Barbaarsheid. Integendeel naarmate ondereenig Volkdehopger bekwaamheden zich uitbreiden en verfterken; naar mate wyzeen verftandigeliedeninrigtingen,ordeen overëenftemmingby het zelve vastftellen ; naarmate eene deugdzaame en verlichtte Regeering die handhaaft, en tot werktuigen maakt van eenen algemeenen welftand, naar die mate word een Volk befchaafd, achtingwaardig, en gelukkig. ZE-  124 Geschiedenis de* ZEVEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Bejluit van het eerfte Boek. D e Menfchelyke Geest dingt derhalven , tusfchen Verftand en Onverftand, Ondeugd en Deugd, Ellende en Geluk , onvermoeid naar Genoegen. De behoefte van Gewaarwordingen is het eenig beweegrad van zyne Werkzaamheid. De Wysheid en de Deugd zyn de eenige werktuigen van zyne Gelukzaligheid, en de Dwaasheid en Ondeugd de eenige bronnen van zyne Ellende.  D E G E S C HIE DENIS DER MENSCHHEID, TWEEDE BOEK.   D E GESCHIEDENIS DER MENSCHHEID- TWEEDE BOEK. Van den (laat *der Natuur. EERSTE HOOFDSTUK. Algemeene Aanmerkingen. IVLar is nu de Mensch, in de Natuur dezelfde, zoo als wy hem geloofd hebben, in 't afgetrokkene te vinden, of is hy geheel iets anders? En waar zullen wy ons thans wenden, om dit onderzoek in 't werk te itellen? Zullen wy den waaren Mensch in de Bosfchen van Noord-America zoeken P Zullen wy ons overreden, dat de Mensch, met wien wy leven, de beftemming vervult, tot wel-  128 Geschiedenis der welke de Voorzienigheid hem verordend heeft? Of zullen wy geloven, dat ook deeze de gelukkige rypheid nog niet bekomen heeft, welke in beteie dagen eens zyn lot zyn zyn ? Zullen wy het lot van den ellendigen Sterveling verwenfchen , die het ongeluk gehad heeft, zich aan deonwetendheid, en eenvoudigheid te onttrekken, door welke veelen zyner Broederen zoo na aan den onveranderlyken ftaat der Dieren grenzen? Of zullen wy hem alleen beweenen, dat hy op de gelukkige baan niet verder gekomen is, op welke het Menfchelyk geflacht door menigvuldige beurtwisselingen eindeiyk tot die volkomenheid geraken zal, naar welke elk Sterveling zoo hartelyk ftreeft, en van welke tot hier toe Hechts eenige gunstelingen des Hemels eenen aanmerklyken trap bereikt hebben? Gewigtige vragen , om welke te beantwoorden wy de Gefchiedenis zoo wel als de Wyzgeerte te hulp moeten roepen. Deeze is altyd zeer zwak, als zy van geene niet onderfteund word, en geene is meestal onnut, en dikwils fchadelyk, als zy van deeze niet verlicht word. TWEE-  Menschheid. II. BOEK. 129 TWEEDE HOOFDSTUK. Van den ftaat der Natuur in 't gemeen. J3e Wysbégéerte onderfcheid geWoönlyk den natuurlyken Mensch van den befchaafden, den ftaat der Natuur van den ftaat der Zeden. Doch wanneer wy haar vragen , waar in de eerfte deezer twee Staaten beftaat; waardoor hy zich van den anderen onderfcheid; waar hy begint en waar hy ophoud; of hy iets wezeniyks, dan of hy niet meer dan een verdichtzel is ? Dan brengt zy ons in eenen doolhof van twyfelingen, waartoe men meer dan eenen draad van Ariadnenodig heeft, om erzich uit te helpen. Wy willen intusfchen beproeven, om deeze ge-> wigtige vragen eenig licht by re zetten* Wy willen ten dien einde den weg inflaan, welken de Natuurlyke ontwikkeling der Menfchelyke bekwaamheden zelve ons fchynt voor te fchryven. Wy willen met onze gistingen, tot op de eerfte beginzelen der Menschheid te rug gaan ; om den Mensch in den ftaat der Natuur te zoeken. Wy willen hem van daar tot het begin van het befchaaf» der leven volgen. Wy willen dus met hem langs die menigvuldige wegen en bypaaden dooien, langs welken hy tot dien graad van volkomenheid geraakt is, waar van hy zich in onze tyden beroemt. Wy I wil-  130 Geschiedenis der willen eenige befcheidene uitzigten wagen door de dikke duisternisfen, welke het lot van onze Nakomelingen omzwagtelen. DERDE HOOFDSTUK. Dierelyke ftaat. Het zoude eene zeer ongerymde onderftelling zyn, indien wy eenen toeftand van het Menschdom, of flechts van het kleinfte Volk als mogelyk wilden verbeelden; in welken alle Menfchelyke bekwaamheden alleen tot de bloote gewaarwording van den tegenswoordigen toeftand zouden bepaald zyn. Dit werkeloos gevoel, vergezeld van eene traage te vredenheid, van een duister ongenoegen, of zelfs van eene domme onverschilligheid, zoude de Ziel in eene volkomene werkeloosheid , en den Mensch in 't volftrekt onvermogen laaten blyven, om voor zyn onderhoud en beltaan te zorgen. Hoe laag wy ook de eerfte trap der Menfcbheid willen onderftellen; wy kunnen echter niet anders, of wy moeten by eiken volwasfenen Mensch zoo groote mate van herinnering van 't voorledene, en verwagting van het toekomstige , en dus van begeertens, driften, en opmerkzaamheid voor onderftellen, als de onderhouding van elk Mensch in 't byzonder, en van't geflachtin 't algemeen verëischt. In  Menschheid. II. BOEK. 131 In deezen toeftand zou de ruwe Ziel des Menfchen eenen zeer engen kring van gedachten te bearbeiden hebben. By een zeer beperkt geheugen moest hem ook de meestherhaaidegewaarwording telkens nieuw voorkomen. Hy zoude derhalven in weinige gelykvormige begrippen eene genoegzaame ftofte vinden, om zich zei ven bezigheid te geven. Ryk genoég door de onkunde aan zyne behoeftigheid, zoude hy geen grooter fchat van kennis verlangen; en deeze ongevoeligheid zou hem den voortgang tot eene hoogere volkomenheid buiten gemeen zwaar maken. Naauwlyks zouden zich by hem eenige zwakke vonken van gemeen verftand (*); en niet eens de eerfte zaaden van Verftand, Wysheid, en Deugd vertoonen. Hy zoude zich van deeze gewaarwordingen en van de voorwerpen, welke dezelve in zyne Ziel verwekken, geen duidlyke voorftellingen verkrygen. Hy zou die niet in foortenen gedachten verdeelen, en zich geene algemeene begrippen van dezelve, derzelver eigenfchappen en veranderingen vormen (**). Hy zou derhalven ook geene andere taal kennen, dan de natuurlyke uitdrukking van zyne vreugde, fmert, en andere levendige gevoelens, welke zyne Ziel zou- (*) Sens comman. (**) Wolf PfyehoU rationalis. §, 461. I 2  132 Geschiedenis der zouden ontftellen. Elke hoogere kundigheid zon hem onverfchillig wezen. Van gezellige aandoeningen zoude zulk een, aan zich zeiven overgelaten Mensch op zyn hoogst alleen eene duistere drift gevoelen, eene drift, welke aan de M.nfchelyke Natuur eigen is, het Zaad der verhevenfte deugden in zich beflooten houd, en door ontaarding de bron van de affchuwelykfte ondeugden worden kan. Zwak en donker zoude deeze drift wel een aantal Menfchen, als in eene kudde famen dringen: maar onder hen nog geen waar gezelfchap en maatfchappy te wege brengen, welke daar eerst plaats heeft, waar gemeene oogmerken eene verëeniging bezielen. Met geen één Wezen van zyn foort in het byzonder zoude deeze dierelyke Mensch eenige andere gemeenfchap verlangen, dan voor zoo verre dit de vlugtige bevrediging van eene onbepaalde drift tot voortplanting verëifchen zoude. Het aandenken en de kennis aan de Weldoenfter, welke hem het levendigst vergenoegen gefchonken had, waar voor hy vatbaar is, zoude by hem naauwlyks langer duuren, dan het oogenblik van genot. En deeze zoude zich naauwlyks langer om de vrucht haares Ligchaams bekommeren , dan de drift, welke haar noodzaakte, om die te zoogen, geftild was. Het Kind, zodra het zich in ftaat bevinden zoude , om zich met zelfs gevonden fpyzen te onderhouden, zoude niet meer aan zyne Moeder denken, zynen Vader niet kennen,  Menschheid. II. BOEK. 133 nen, en gelyk deeze, een dierlyk leven leiden. Het zoude geene verdere hulp , geen gezelfchap tot dit einde behoeven. Het zou zich zeiven helpen kunnen. Het zou zich in eenen toeftand bevinden, dien men billyk eene dierlyke (*) Zelfsgenoegzaamheid zou kunnen noemen. Het zoude meerderjarig, en geheel in ftaat zyn, om voor zich zeiven te zorgen. Zoo min als een ander Mensch hem nuttig zou kunnen zyn; zoo min zoude hem dezelve lastig vallen. Dus zoude elk zodanig Mensch den anderen kunnen dulden. Maar zy zouden eikanderen geheel onverfchillig zyn. Zonder iets van eikanderen te hoopen, of te vreezen; zonder eikanderen te beminnen, of te haaten; zouden zy even als de Bevers, of Byën, by hoopen of zwermen met eikanderen leven. Alleen in het zeldzaam mogelyk geval, dat twee hetzelfde voorwerp tot ftiliing van hunnen honger, of van hunne drift tot de andere kunne benoodigd zouden hebben , zouden zy tot eenen twist en ftryd komen. De nederlaag van de zwakker party zoude van deeze vyandfchap zonder verder gevolg een einde maken. Eigendom, Zedelykheid, Pligt, en alles wat daar van afhangt, zyn denkbeelden, voor welken zulke Menfchen onvatbaar zouden zyn. Even zoo on- be- (*) dvTxpy.eicc, 13  134 Geschiedenis der bekend zouden hun de gedachten zyn van duurzaamheid, tyd, getal, begin, einde, leven en dood; en eene eigenlyke fpraak zou voor hun eene zeer overtollige en zeer onbruikbaare uitvinding zyn. Voor hun zou het tegenswoordige alleen iets, maar het voorledene en toekomende in den eigenlyken zin niets zyn. Dus vinden wy omtrent het verftand van onze Kinderen in de eerfte jaaren van het leven gefteld te zyn. VIERDE HOOFDSTUK. Aanmerkingen over deezen Staat. jf^üle deeze gevolgen fchynen heel natuurlyk te volgen , als wy Menfchen onderftellen, welker Zielskrachten enkel bepaald zouden zyn tot de Zin nen, en tot den laagften graad van geheugen e vooruitzigt. Dit zoude omtrent de ftaat zyn, welken een groot Schryver als zoo benydenswaardig voorftelt. Dit zoude de waare ftaat van den Mensch, zyne geheele beftemming zyn. Alles wat hem verder zoude kunnen leiden, zoude hem in onvermydbaare afgronden verleiden. Volgends dit leergebouw zyn de grootfte bekwaamheden der Ziel niet meer dan werktuigen van de  Menschheid. II. BOEK. 13J de Menfchelyke ellende; en is de drift tot volmaaktheid niets anders dan een bedrieglyk gefchenk van de Natuur, om haare eigene oogmerken te verydelen. Zy heeft den Mensch beftemd om een Dier te wezen, en deeze drift wil hem tot eenenEwge/ maken. ,, Het voortreflykfte onder alle Dieren zoude „ zyne fpyze onder eene Eike, zynen drank aan „ de naaste Beek, en zyne rust onder denzelfden „ boom vinden, die hem zyn voedzel zoude vers, fchaffen." (*) Het geen nog zonderlinger is, dus heeft de Natuur , naar allen fchyn , van het begin der tyden af, tot nu toe, in haar oogmerk gemist. Deeze waare, deeze oorfpronglyke ftaat der Menfchen, zoo als hy uit de handen der Natuur had moeten voortkomen, (**) mag wel een ftaat zyn, die niet wezenlyk is, die-het nooit geweest is, en het nooit zyn zal (f). Dus denkt zelfs de verheven' Schryver daar van, die zich alle mogelyke moeite gegeven heeft, om de voorregten van den onbefchaafden Mensch met de volmaaktfte bevalligheden af te fchilderen. De Gefchiedenis, met welke hy intusfchen niets te (*) J- J- Rousseau fur Forgine 6? les fondemens de Finegaltté parmi les hommes. P. I. p. 14. (**) Aldaar. • (f) Aldaar in de Foorrede. BI. LXX. I 4  130" Geschiedenis der te doen wil hebben, (*) geeft ons hier geen licht genoeg. Wy vinden wel hier en daar fpooren van Volken, welker toeftand met deezen eenigermate kan vergeleeken worden, die het vuur niet kenden ;(**) die ( ) Commcncens donc par ècarter tous les faits, car Us ne touchent point a la question, p. 8. Zie ook BI. 42. (**) De Spanjaarden vonden in de Mariaanfche of Roovers-Eilanden zulk een Volk , hetwelk voor het overige eene niet geringe Ligchaamsfterkte, eene goede geftalte, en eene byzondere vaardigheid in het Jopen bezat. Zie BufFons Natuurt. Hifi. Bock VI. BI. 148. volgg. 153. Ook maakt Plinius in zyne Natuurt. Hifior. Boek VI. §. 10. gewag van zulke Volken, die het vuur niet kenden. Misfthien komt het gebruik, om het heilig vuur te bewaren, dat by zoo veele Volken in gebruik geweest is, daar van daan, dat na de uitvinding van het vuur, de kunst om het te onderhouden, aan. de meésten onbekend was. Zy, welke deeze Kunst bezaten, deeden zich misfehien voor heil», gf en zonderlinge Menfchen aanzien , welken de Goden eene zoo byzondere zorge hadden toevertrouwd, en verhieven zich daardoor boven anderen. De Atheniënfers be roemden zich behalven het zaajen ook het gebruik van bronnen en van het vuur aan andere Volken bekend gemaakt te hebben. Plutarchus in Cimon BI. 29. De wyze, om vuur teontfteken door tegen eikanderen gewreevene houten by veele eenvoudige Volken gewoon, is ook in gebruik bv de Nieuw-Schotlanders, Nieuw-Zeelanders en Otaheiters Hawkesworth B. m. Hoofdft. 6. BI. 240. De Heer Hawkesworth redekavelt aldaar wydlopig over de ontdekking van het vuurv  Menschheid. II. BOEK. 137 die niet boven drie tellen konden ; (*) en die voorts zonder eenige gedachten van het voorledene of toekomende, in eene byna dierlyke domheid en ongevoeligheid leefden (**). Men zou kunnen gelooven, dat de Zuid-Amerikaan- (*) Buffon Natuurt. Hifi. B. VI. BI. 245. De Otaheiters, Nieuw-Zeelanders en Nieuw-Hollanders kunnen tellen , Plinius Nat. Hifi. B. V. §. 8. verhaalt van de Atlanten, dat zy zich niet door naamen van eikanderen onderfcheidden. Van de Nieuw-Zeelanders en van de Otaheiters haalt de Heer Coock naamen aan, maar niet van de ■Nieuw-Hollanders. Ongetwyfeld waren de GezeKchappen van deezen fteeds zoo klein, datzy niet nodig hadden, om zich onderling door naamen te onderfcheiden. (**) Buffon op de aangehy plaats. De Jood Benjamin , die in de twaalfde Eeuw eene groote Reize gedaan heeft, befchryft een Volk in Afriea, het welk zeer naby het Vee moet gekomen zyn , indien men niet mogt vermoeden, dat zyn verhaal te zeer vergroot zy: „ Een deel der „ Afuaneèrs, zegt hy, leeft volkomen gelyk het Vee. Zy „ leven van Kruiden , welke zy aan den Oever van de Ri„ vier Pifon vinden. Zy zwerven overal naakt om , en i, fchynen van alle aandoeningen van andere Menfchen ont„ bloot. Zy vermengen zich zonder fchaamte, zonder uit„ zondering, zonder opzigt op Bloedverwandfchap, Ou„ derdom, of Orde. Zy woonen in een buitengemeen héét „ gewest. De andere Afuaneèrs gaan regt op de jagt tegen „ hen uit, zy werpen hun Wittebrood en gedroogde Vygen „ toe, en vangen ze, gelyk men het Vee vaogV' I 5  138 Geschiedenis der kaanfche Wilden van den Heer de la Condamine alle onder deeze Klasfe behoren. Maar nadien hy by hun bruggen, fchuitjens, wapenen en dergelyken heeft aangetroffen, waar van de uitvinding hun niet kan betwist worden, en die tevens bewyzen zyn van verhoogde bekwaamheden; zoomoeten wy befluitcn, dat deeze Menfchen over 't algemeen reeds een' verderen flap tot de Menfchelykheid gedaan hadden. Intusfchen fchynen deeze Zuidelyke Volken van veel zachter aard te zyn, dan de . 52.  Menschheid. II. BOEK. 153 De groote wet derhalven in deezen ftaat is de Zinnelykheid; de overwegende drift naar het genot van alles, wat de begeerten bevreedigt ; en een even fterke haat tegen alles , wat ze bepaalt. Inmiddels vestigt de Mensch alzins door de gewoonte eene voortduurende Neiging op die voorwerpen, welke hem vergenoegen veröorzaaken; en dus ontftaat in zyne Ziel allengs het verlangen, om ze langer en zelfs met uitfluiting van anderen te genieten. Allengs openbaart zich , hoewel zwak en verward, eene duistere aandoening en gewaarwording, dat eene zaak, die een Mensch langen tyd gebruikt en genooten heeft, hem en niemand anders toebehoort. Een gevoel, het welk zich ook by zeer-jonge Kinderen werkzaam vertoont. Als zy eenmaal gewend zyn, om eene zaak in 't bezit van eenen perzoon te zien, dan valt het hun dikwils ondraaglyk, dat een ander die gebruikt. Maar zich zeiven ontzeggen zy dit gebruik niet, zodra hun lust daar naar ftrekt. By zulke zwakke bekwaamheden heeft de Mensch nog lang geen verftand genoeg , om met opzicht tot het eigendom of het vergenoegen van eenen anderen zyne begeertens paaien te ftellen. Intusfchen is deeze duistere afkeer van Onrecht het eerfte zaadje van 't gevoel van Rechtvaardigheid, en van de drift tot het Richter-ambt. Zelfs de verlichte Mensch leert altyd eerst de onbil'ykheid van anderen mispryzen, eer hy bekwaam word, om ze in zich zeiven hatelyk te vinden. K 5 De-  154 Geschiedenis der Dezelfde verhooging der bekwaamheden, welke den Mensch in ftaat fielt, om een aangenaam gevoel boven een min aangenaam te verkiezen; dezelfde.verfterkte gevoeligheid der gewaarwording en aandoenlykheid, welke hem bekwaam maakt, om de waardy van eene grootere fchoonheid boven eene geringere op te merken, verwekken in hem te gelyk de gelukkige Neiging, om een genooten vergenoegen en vermaak met een tegenzydsch vergenoegen te vergelden. Dus word , hoewel zeer langzaam, in den omgang der beide Kunnen het gevoel van eene wederzydfche tederheid, en de fmaak. van eene keuze boven anderen verwekt. Dus begint ten minnen iets meer dan de gewoonte, den Mensch aan het eerfte voorwerp te hechten,.dat hem gelukkig gemaakt heeft. Dus word dit voorwerp voor hem boven alle anderen dierbaar. Dus ftrekt zich denatuurlyke drift van eene Moeder ver uit boven den tyd van Zoogen; en dus word een Vader gefchikt, om jegens de vrucht zyner liefde dat teder gevoel te vervolgen, het welk hem in het oogenbük bezielde, als hy dezelve het leven gaf. Dus ontwikkelen Huwelyks liefde, Yverzucht , Ouderlyke Tederheid, Broederlyke Vriendfchap,. haare zwakke en tedere Zaaden, doch welke by zoo geringe bekwaamheden maar al te ligt vcrftikt worden. Met de vergelyking van gevoel en voorftellingen vertoonen zich in deezen graad der Menfchelyke bekwaamheden, de zwakke beginzels der algemeene  Menschheid. II. BOEK. 155 fee denkbeelden, en een duister inzien van de invloeden der zaaken op zaaken, en van den famenhang der denkbeelden met denkbeelden; van oorzaaken en werkingen , van gevolgtrekkingen en gronden. Deeze {tellen den Mensch in ftaat, om zyne zwakke denkbeelden met woorden te beteekenen, ze als 't ware, te bevestigen, en aan anderen mede te deelen. Dus word hem de fpraak alzins des te nodiger en des te dierbaarer, hoe meer hy uit den omgang met andere Wezens van zyn foort vergenoegen leert fcheppen. Eene fpraak, dienaar onzeonderftellingdeMensch by zulke zwakke kundigheden zich vormen zal , moest intusfchen zeer langzaam tot haare volkomenheid komen; en gelyk zy zeer weinige en onvolledige begrippen zou beteekenen , zoo zou zy ook alleen dienen om zeer weinige, en niet dan ge-' meene wyzigingen van dezelven te onderfcheiden. De denkbeelden van getal, leven, dood, liefde, haat, goedheid, kwaadheid moesten zich by deezen graad der Zielsvermogens , alhoewel duister en langzaam ontwikkelen; maar die van Recht, Orde en Zedelykheid fchynen nog ver verheven te zyn boven eene zoo bepaalde bekwaamheid. NE-  I5 Geschiedenis der NEGENDE HOOFDSTUK. Aanmerkingen over de wezenlykheid pan deezen Staat. Deeze trekken hebben meestal haare ontwyfelbaare waarheid. Wy vinden nog zeer veele voorbeelden daar van, niet alleen by onbefchaafdeVolleen , maar ook by de laagfle klasfen der befchaafde Natiën. Doch zelden zyn zy geheel zonder inmengzelen van zulke bekwaamheden gevonden, welke grooter voortgangen der Menschheid aanwyzen. Intusfchen kunnen wy het als een zeer gegrond vermoeden aannemen , dat een troep Kinderen in deezen ftaat geraaken moest, indien zy, zonder andere opvoeding, dan de enkel Natuurlyke zorge voor hun onderhoud genoten te hebben , in het zesde of achtfte jaar van hunnen ouderdom , aan zich zelf overgelaaten, en op een Eiland gebragt wierden. De Luchts- en Landsgefteldheid zouden ongetwyfeld het Charakter van deeze opgroejende Menfchen ruwer of zachter, heviger of leeniger maken ; naar mate die op het Eiland, dat hun tot een Nieuw Vaderland beftemd wierd, gefield zouden wezen. Onder de Natiën, die wy kennen, fchynen de Zuid-  Menschheid. II. BOEK. 157 Zuid-Amerikaanen, de Samojeden (*) en Groenlanders, het naast aan deezen Haatte zyn; (**) delaatfte inzonderheid. Zonder laster of ondeugd (f) leeft hy (*) Zie Memoires fur lés Samojedes '& les Lappons. Ko■nigsberg. 1762. waar van men een Uutrekzel vind in het 'Journal encyclopcdique. Novembre 1762. • (**) Men zou denken, dat deeze graad der Menfchelyke bekwaamheden veeleer in zachter Gewestèn zou aangetroffen worden, dan onder den Hemelftreek van de Groenlanders en Samojeden. Het is ook zeer natuurlyk, dat deeze graad in beter Landen zich eerder geopenbaard heeft. Maar wanneer men begon waarnemingen te maken, en op te teekenen, waren de Inwooners deezer Landen reeds lang dit punt te boven; en deshalven vonden ook de Ontdekkers der nieuwe Wereld by fommige volken van ZuidAmerika reeds eenen niet geringeren graad van Befchaafdheid. De Zuidlandfche Volken, ontdekt, federt dit gefchreven is, inzonderheid de Nieuw-Hollanders fchynen zich in deezen graad te bevinden. Zie Hawkesworth en Cooks Reizen B. III. Hoofdft. 2. en B. III. Hoofdft. 4. BI. 182. De Engelfchen konden den Nieuw-Hollanders niet eens een denkbeeld doen hebben van Koop of ruiling. Zy hadden geen trek tot eenige zaak , welke de Europeaanen hadden,— behalven tot Schild-padden. Zy maakten ook niet weinig leven, als men hun die niet wilde overlaaten. Dushad ook Eigendom noch Diefilal plaats by hen. Hawkesworth B. III. Hoofdft. 6. BI. 235. Hunne wooningen waren op zyn best een Bak-oven gelyk. Men zie de befchryving by Hawkesworth B. III. Hoofdft. 6. BI. 236. (f) Egede Befchryving van Groenland. Hoofdft. 13. BI. 166,  tjS Geschiedenis der' hy in eene domheid, en eenvoudigheid, die hem onverfchilliglaaten, en hem zelden eene Gemoedsbeweging , of Hartstocht veroorloven. Hy is , zegt de Heer Egede, in zyn gantfche voorkomen ongevoelig; daarom leeft hy zonder Overigheid, zonder Wetten, zonder openbaare Orde, zonder Tucht, en in Vrede met zynen Buurman (*)• Daaröm kan hy niet bcgrypen , dat de Deenen en Noorwegers met elkander twisten, en vegten; daarom zegt hy, als hy dit ziet: Het fchynt, dat zy vergeeten hebben, dat zy Menfchen zyn; daarom heeft zyne fpraak ook geene fcheldwoorden. Zeer zeldzaam gebeurt het by dit Volk. dat de een den anderen vermoord; dan ook deeze daad word met eene groéte onverfchilligheid aangezien. Niemand belast zich zeiven met de wraak, behalven de Bloedvrienden van den Vermoorden, als zy fterkte of hart genoeg daar toe hebben (**). Even als de Kinderen zyn deeze Kinderlyke Menfchen in den hoogden graad ligtgelovig of bygelovig, tot den minden arbeid traag en ongefchikt (f). Aandoenelyk voor ci- (*) Garcilasso della Vega maakt gewag van eene Perüviaanfche Natie, welke omtrent in deezen ftaat fchynen geleefd te hebben, 13. I. Hoofdft. 12, en 18, (**) Egede Befiéhryving van Groenland, Hoofdft. 9. en 10. BI. 145. volg. Ct) De Groenlanden houden zich alleen bczigmet hunnen Vischvangf, met hunne Jagt, en met het vervaardigen der werk-  Menschheid. II. BOEK. 159 eigendom onder eikanderen, en voor dat vaneenen Vreemdeling integendeel ongevoelig; (*) gelyk zy ook nopends de zuiverheid der Zeden heel onbepaalde begrippen hebben (**), Dusverëenigen zich in hun Charakter byna alle de trekken van den eerften trap,dien wy by de ontwikkeling der Menschheid geloven waargenomen te hebben. TIEN- werktuigen , die tot hun foorten van voedzel verëischt worden, als Schuitjens, Bogen, en Pylen. Al het overige, zelfs het opbouwen en herflellen der Huizen, moeten de Vrouwsperzoonen bezorgen. Egede Hoofdft. 7. Bladz. 135. (*) Volgends den Heer Egede Hoofdft. 10. Bladz. 146". dulden de Groenlanders den Diefftal onder zich niet, en zelden pleeg ook de een den anderen te befteelen. Een Meisjen, dat fteelt, verliest de hoop op een goed Huwelyk. Maar om Vreemdelingen te beitelen, maken zy zoo groot geen bedenken. Dus vonden de Engelfchen ook onder de Zuideiyke Indiaanen zeer veelen geneigd tot Dieveryën. Zie Byrons Reize Hoofdft. VII. BI. 19. Hoofdft. IX. BI. 96. 103. Wallis Hoofdft. 4. BI. 190. Coock Hoofdft. 20. BI. 151. van de Nieuw-Zeelanders Coock Boek II. zelfs op verfcheidene plaatzen. Zie Hoofdft. 9. BI. 221. 328. 334» 355. Hoofdft. 4. BI. 35. Hoofdft. 9. BI. 40. Forster Hoofdft. VI. BI. 162. van de Otaheiters denzelfden Hoofdft. VIII. BI. 199. volg. 204, 207. 217. (**) Egede Hoofdft. 13, BI. \6o. volg. In het Huwelyk zyn zy geheel niet jaloers ; integendeel zyn ongehuwde Vrouwsperzoonen by hen zelfs ingetogen. Tevens is het" zeer  ico Geschiedenis der TIENDE HOOFDSTUK. Waardeering van deezen Staat. Wy kunnen zonder eenige bedenking als eene onderftelling, misfchien zelfs als eene wczenlykheid aannemen, dat, gelyk elk byzonder Mensch alleen door de Kindfche fjaaren tot een hooger Verftand geraaken kan; dus ook elk Volk zyn Kind- zeer zonderling, dat zy in geen nadere Bloedverwanfchap trouwen, ook niet eens die geen met eikanderen, die in één huis finnen grootgebragt zyn, als die zich onderling als Broeders en Zusters aanmerken. Zy weten hier van geene andere rede te geven, dan dat het by hun niet gebruiklyk is. Egede aldaar. De natuuriyke grond hier van ligt misfchien daar in, dat perzooncn, die met elkander gewend zyn te leven, gelyk by Menfchen, die in eenvoudigheid leven, de Kleinkinders meestal in de Hutten of Huizen der Grootvaders by elkander woonen , voor elkander onverfchillig worden, en dus niet ligt begeertens voor elkander gevoelen. De Inwooners van Otaheite fchynen geheel geen denkbeeld van kuisheid te hebben. De Vrouwsperzoonen boden zich daar den Vreemdelingen zonder bedenken aan; een Vader fchroomde niet zyne Dochter, een Broeder zyne Zuster den Engelfchen aan te bieden. Zie Wallis Reize by Hawkesworth Hoofdft. 5. LI. 215. 233. Ilrfdft. 8. BL 256.  Menschheid. II. BOEK. i6t Kindfchen tydftip heeft, door het welk het toteenen meer volkomen toeftand doorworftekn moet. Wy mogen derhalven wel deeze vraag opwer* pen, of een Volk in deezen ftaat gelukkig of ongelukkig zyn zoude? Wy zullen ten dien einde byzondere enkele Menfchen in dit gezigtpunt befchouwen; en zullen daaruit een des te zekerer befluit op eene geheele menigte kunnen maken. Voor zulk eenen Mensch zullen veel meer Bronnen van aangenaame gewaarwordingen open ftaan dan voor hem, die in den enkel dierelyken ftaat van den Heer Roossead leven zoude. Het gedenken aan vermaaken, die hy genooten had, zou by hem het gevoel verhoogen van die, welke hy wezenlyk geniet; en die verfterkte indrukken van het tegenswoordige zouden aan zv* ne verwagtingen eene hoogere levendigheid en eene meerdere uitgeftrektheid mededeelen. Maar dit voorregt zou aan zyne aangenaame aandoenigen niet alleen eigen zyn. Ookdeonaangenaame zouden om de gezegde rede verhoogd en uitgebreid worden. De enkel dierlyke Mensch zou alleen het tegenswoordig kwaad ondervinden; maar de geen , daar wy thans van fpreken, zou nog daarenboven van het voorleden en toekomend te lyden hebben. Terwyl intusfchen zyn geheugen en vooruitzien nog zeer zwak zouden zyn, zoo zouden ook het voorledene en toekom* ftige hem nog niet al te gevoelig aandoen. By L den  162 Geschiedenis der den engen kring van zyne behoeften zoude hem zelden iets ontbreken. Hy zou even daarom voor het toekomende weinig vreezen; en zelfs zou hy gerust en byna zeker zyn, dat elke aanftaande dag hem de vermaaken des voorigen zou vernieuwen. Hy zou derhalven voor zich in het geheel van zyn levèn veel meer aangenaams dan onaangenaams ondervinden; en zulks te meer, nadien eene matige levenswyze*onbetwistbaar een deel van zynen ftaat zyn, en byna alle Smerten en alle Ziektens daar van uitfluiten zoude. Nadien de tegenwoordigheid van een' ander Mensch de werkzaamheid van zynen Geest merklyk verhoogen, en hem by gebrek van aanleiding tot boosaartige Neigingen meestal niet dan zachte en gezellige aandoeningen inboezemen zoude; zoo zoude met dit gevoel zich voor hem eene cnüitputtelyke bron van nieuwe vermaaken openen , waar voor de enkel dierlyke Mensch onvatbaar is; en de gelukkige invloeden deezer gezellige en weldaadige aandoeningen zouden in zyne Ziel veel levendiger en edeler bekoorlykheden Horten , dan hy anders ooit konde genooten hebben. Eén oogenblik van zulk een gevoel moest meer zoetigheid bevatten, dan het gantfche leven van den dierlyken Mensch, alfchoon wy het ook op Eeuwen bepaalden. Doch, nadien de een vouwdige Mensch, hoe ruwer en onwetender hy is, des te ligter in de bittere aantloeningen van haat en vreeze jegens zyns ge-  M enschheid. II. BOEK. 163 gfijyken geraakt; zoo kan ook des te ligter elk goed* Sarrig gevoel in zyne Ziel verflikt, en zyn gemoed in de ongelukkigfle gefteldheid gebragt worden. Maar deeze haatlyke opwellingen zouden nog niet van zoo gevaarlyke gevolgen zyn, dewyl wegens de kleine maate van geheugen, deeze ftorm der driften in de Ziel weldra bedaaren zoude. De befchuldigingen van het geweetcn, en het verlangen na veronachtzaamde goederen, welke voor den beteren Mensch het leven bitter maken , zouden ook deezen zoo beperkten Sterfiyken nog niet zeer ontrusten. De zoete opwellingen van eene duurzaame liefde jegens eene echtgenoote en kinderen, zouden intusfchen den grond leggen tot nieuwe betrekkingen , ryk in aangenaame gewaarwordingen. Indien ook deeze kostbaare bronnen door ontrouwe en ondankbaarheid konden vergiftigd worden, dan zou dit nop; niet zoo dikwils gefchieden, en het zou zich eerst in 't vervolg openbaaren, bv eene grootere uitbreiding der begeertens en behoefteris. Indeezen -ftaat'der eenvoudigheid zoude de Mensch derhalven by weinige ongenoegens veel meer en leevendiger vermaaken genieten ; dan in de enge paaien , waar in hy zich , volgends den Heer 'Rousseau, behoorde te rug te wenfchen. L 2 ELF-  164 Geschiedenis der ELFDE HOOFDSTUK. Verdere Aanmerkingen over het Leerjlehel van den Heer Rousjeau. ■ Gronddrift der Menfchelykheid. Deeze vermaarde Burger van Geneve heeft zelfs zich genoodzaakt gezien, om zynenMensch boven die Jaage fpheer op te beuren , in welke hy hem door zyne eerfte invallen gebannen had. Hy fchynt gevoeld te hebben , hoe onwaardig hy het edele van de Menfchelyke natuur verlaagd had. Nadat hy alle begeerten des Menfchen tot zyn voedzel, rust, en eene Vrouw bepaald had, fchryft hy hem eene gronddrift toe, welks gewaarwording niet alleen overleg, maar zelfs eene wiskundige berekening verëischt. De ftelling, doe aan anderen, wat gy geern hebt, dat zy u doen, is volgends hem voor deezen Mensch al te diepzinnig. Maar deeze: bevorder uw welzyn met zoo weinig nadeel van uwen Naasten (*), als mogelykis, is in zyne oogen heel eenvoudig, en voor zynen dierlyken Mensch heel natuurlyk. Wan- (*) In den grond is het niet eens mogelyk, zyn eigen waar welzyn met het nadeel van zynen Naasten te bevorderen.  Menschheid. II. BOEK. 165 Wanneer wy intusfchen alles naauwkeuïig overwegen; zoo moet deeze Mensch niet alleen in den grond voor elke gezellige gewaarwording onaandoenlyk zyn; maar ook deenkei zinnelyke Mensch, dien wy eerst befchreven hebben, is onbekwaam om zoo wel den eenen als den anderen van deeze Regelen te bevatten en te beoefenen (*). De enge (*) Het natuurlyk gevoel, aan het welk de Heer Rousseau de grondftelling van zyne berekenende Zedeleer gelyk fielt, brengt nog lang zoo ver niet. De zachte ftem der Natuur, zegt hy, zal eiken fterken Wilden te rug houden, om een zwak Kind, of krachteloozen Grysaard zyn met moeite verkregen voedzel te ontnemen, als hy hoopt, hetzelve elders te zullen vinden. Van dit zedelyk gevoel, dat ookby eenen dierlyken Mensch nog vee! uitzondering lyd, en door elke kleinigheid kan verflikt worden , is nog eene wyde Hap tot de zedelyke berekening van den Heer Rousseau en zelfs deeze is dog al te eigenbaatig en te onzeker. Ik zie niet eens, hoe men ze als den grondflag van eene verftandige Zedeleer kan aanmerken. De Roomfche Rechtsgeleerden hadden eene veel eenvoudiger grondftelling. Hun eerfte Natuur-wet, of wet der Menschheid Qus gentiuni) vorderde , niemand te beledigen, neminem ladere. Hier op grond zich de zoo verhevene als verftaanbaare regel, dat niemand zich met eens anders fchade voordeel zal bezorgen: Jure natura aquum efl, neminem cum alterius detrimente atque injuria fieri locupletiorem. Pompomus I. 206. Digg. de regg. J. Dit is het recht der Rede. Het recht van den Wilden komt daarmede in geene vergelyking, of liever het is indedaad een onding. I 3  j(j6 Geschiedenis der ge maate van overleg en van rede, welke hem ten deel gevallen is, fluit byna alle mogelykheid van zulke famengefteldegezindheden uit. Eenezoo heldere, zoo veel bevattende denkwyze verëischt eene zeer aanmerkiyke verhooging der Zielsvermogens. In plaats van deeze twee regelen kunnen wy, een die, haar gevoel van vergenoegen by liet vergenoegen van anderen, of van medevreugde, en van droefheid hy de di oefheid van anderen, of van medelyden, als eene gronddrift der Menfchelyke Ziel, als de bron van alle gezellige aandoeningen, als het eerfte zaadje van zedelyk gevoel, en als de eerfte bloei der Mcnfchelykheid aannemen. Het voorbeeld van eens anders blydfchap en vreugde ftelt de Ziel zonder haare byzondere keuze, ais zy van andere oogmerken en tegenftrydige aandoeningen niet beheerscht word, in eene aangenaame beweging. De ellendeen hetlyden, waar van zy getuige is, ftremt in tegendeel natuurlyker wyze den loop van haare werkzaamheid , indien niet ftetker voortellingen dien onderhouden en bevorderen. Het onrcchten geweld, welke een fterker aan eenen zwakkeren toebrengt, verwekken altyd by eenen derden een onöverlegd ongenoegen, en brengen in hem het befiuit te wege, om den lydendenhulpe te bewyzen, of ten minsten den wensch, dat een ander hem die bewyzen mogt. Een opmerkzaam waarnemer zal alle deeze weldaadige aandoeningen reeds by zeer jonge kinderen in alle haare fterkte bemerken. Dan  Menschheid. II. BOEK. 167 Dan wij hebben boven reeds aangemerkt, en eene treurige ervaarenis leert het ons maar al te veel, hoe ligt zy by den Mensch verflikt, of misleid worden. TWAALFDE HOOFDSTUK. Tweede trap der Menschheid. Kinnderlyk Verftand. Ontwikkeling der gezellige aandoeningen. Derzelver Zwakheid. De zinnelykheid verhoogd door de verbeelding. D us vinden wy in den eerften aanleg der Menfchelyke bekwaamheden de zaaden der gezellige aandoeningen airede werkzaam. Wy willen thans met onze gistingen voortgaan , en zullen ons de Menschheid voordellen , zoo als zy zich alzins boven den laagen kring van den kinderlyken ftaat verheft, haare bekwaamheden ontwikkelt, en allengs haare Neigingen uitbreid,-en haaren kring van werking verwydert. . Zonder de verhooging der gezellige aandoeningen zouden zich de kundigheden en de ervaaring der Menfchen weinig of geheel niet vermeerderen, en zonder de vermeerdering van licht en kennisfe zoude het gezelfchap en maatfchappij zeer onvolkomen en gebrekkig blyven. Het zoete gevoel van vergenoegen by het vergeL 4 noe-  16*3 Geschiedenis der rjoegen van anderen , verëenigt reeds Menfchen mee Menfchen , zonder andere banden, zonder andere behoeftens, fchoon zy clkanderen niets te zeggen, en van eikanderen niets te verwagten hadden, zouden zy nogthans eene byzondere zoetigheid daar in vinden, om by eikanderen te zyn. Door deezen omgang en verkeerïng, hoe onvolkomen hy ook zyn moge, verwyderen zich de denkbeelden, de waarnemingen en verwagtingen. De Ziel word vatbaar voor meer en menigvuldiger gewaarwordingen en aandoeningen. Haare werkzaamheid neemt toe in fterkte , in uitgeftrektheid en vaardigheid. Intusfchen is de verbeelding van alle Zielsvermogens die geene , welke met de grootfte fnelheid aanwast, en fchieiyk alle de overigen verachter zich laat. Gelyk de Kinderen, welke eerst beginnen hunne Zinnen te gebruiken, zoo flellen zich zulke Menfchen de voorwerpen verkeerd voor; noch veel meermaalen vernieuwt hun zwak geheugen hunne voorgaande gewaarwordingen valsch of gebrekkig, en niet zelden verleid hen deal te gedienstige verbeeldingskracht, om ydele fchaduwbeelden voor wezenlykheden aan te nemen. Daar door zyn alle oude Jaarboeken vol van driedubbele Zonnen , van Legers , die in de Lucht vechten, van dreigende Komeeten , van vuurige Draaken, en van andere Wonder-gebeurtenisfen, welke grootendeels door het bedrog der Zinnen en der verbeelding verwekt, voortgeplant, en  Menschheid. II. BOEK. 159 en voor de eenvoudige Menfchen vreeslykgemaakt zyn. De vermenging van gewaarwordingen en van verbeeldingen kan aan de geheele Fabel-gefchiedenis der Ouden den oorfprong gegeven hebben (*_). Plt- (*) Cadamofto ajfure , que lorsqiNls avoient rus les premiers v ai faux, hy fpreekt van de Azanaghis, een Volk op de Arrikaanfche Kusten aan geene zyde van het witte Voorgebergte, JpêÏÏacIe inconnïi a leurs ancétres, Us les avoient pris pour de grands oifeaux avec des ailles Manches, qui venoient de quelque pays éloigné. Enfuite les volant a Pancre & fans voiles ik avoient conelu, quecètoient des poijjons. D'autrcs, obfervants que ces machines changeoient de place, ö? qu'après avoir pajfé un jour ou " deux dans qvelque lieu, on ks voioit le jour fuivant a cinquante mille: ö? toujours au long de la cöt-è, s'imagineren'i que cétoient des éfprits vagabonds 6? redoutoient bcaucoup leur approc rt&. En fuppofant, que ce fut des Créatures humaines, 'Us nè pouvoient concevoir qu'ils fijfent plus de ch'emin dans mie nuit, qtiils ti'étoient capables de faire dans trois jours; & ce raifonnement les confirma dans l''opinion que céinj/- des ejjivits. hifi. gen. des voïages L. V. Cadamofto 1455. Zulke bedriegeryën der Verbeelding zyn heel natuurlykv Wy vinden daar een zeer byzonder voorbeeld van in eenen Engelschman, die een Vledermuis in Nièuwïlolland 'voor den Duivel had gehouden. Hawkïsworth E. III. Hoofdft. -4. B'. 156. Van de allerönnoozelfte dingen , waarover wy ons by de wildfte en eenvoudigfte Natiën als zeer merkwaardig verwonderen , vind men by alle Volken in eiken hoogeren nap der Menschheid nog zelfs L 5 al  170 Geschiedenis dek. Plinius (*) maakt gewag van een Afrikaansch Volk, het welk zeer dikwils Menfchen zag verfchynen, en wederom verdwynen. De meeste verhaalen van Spooken, Verfcbyningen, Toveryën fchynen uit dezelfde bron voortgevloeid te wezen. Dus hebben zich de Scythen(**) en Laplanders (f) in Weerwolven veranderd. Dus zag de Schot (ff) zynen overleden Vader in de Wol- al te veel overhiyfzels. Daar is misfchien geene foort van Bygeloof, Domheid en Wreedheid, .daar men ook by de befchaafdfte Volken geen voorbeelden van zou vinden. — En welke in deeze Landen algemeen zouden worden, indien ongelukkig alle ver:ichte Menfchen omkwamen en alleen zulke overbleven, welke met dit foort van voorüordeelen bezet waren. Laaten wy eens onderftellen, dat de gezegde Engelschman, in de Endeavours-Rivier , benevens eene hem gelyke Vrouw, in het gevaar, dat zy gelukkig te boven gekomen waren, van alle zyne Reisgenooten alleen overgebleven was, en daar eene Nakomelingfchap verwekt had, welk een Volk moest dit niet geworden zyn ? De Gefchiedeni^ der Wysgeerte zal misfchien aan eenen opmerkzaamen Waarnemer den oorfprong van veele gevoelens en meerlingen in zulke Bronnen doen vinden. (*) Hifi. Nat. VII. 2. (**) Herodotus IV. 08. overblyfzels hier van by de Grieken. Plato van 't Gemeenebest B. 8. BI. 272. Ly- kaö'ns. (f) UÖGSTRÖM. Ctt) Journal étrangcr. Juillet 1762. OJJian.  Menschheid. II. BOEK. 171 Wolken, Onweder en Stormen opvaaren; en dus verfchynen aan den Tslander (*) zyne afgefcheiden' Vrienden, om hem te berichten, hoe zy zich naar den Berg Hekla moeten begeven. Dus is voor den Groenlander de Tovery het werktuig van zyne kwaaien (**) en van zyne gezondheid (f). Gelyk van de verdorvene verbeelding van geheele Volken, zoo vinden wy ook van hunnen verdor • ven (*) Munster Cosmbgr. IIII. p. 846". (**) Zy hebben oude Wyven onder zich,, van welken zy vreezen, dat zy hen ter dood toe behekfen; waaröm zy zich dan ook gerechtigd geloven, om dezelven zonder iets meer, dood te Haan. Egede Befchryying van Groen/and. Hoofdft. 10. BI. 146. Hoofdft. iS. BI. 200. 2.01. 204. (f) De Groenlander .kent geen anderen Artz voor inwendige Ziektens, dan zynen Angékuti, of Toveraar, die hem met Zegenen geneest. Egede Hoofdft. 9. BI. 143. Hoofdft: 18. BI. 204. Dergelyke wyze van Geneeskunde word van de Neger-Priesters in Afrika geoefend hift.gen. des Voltiges. L. VIII. p. 181. uit Philips Reizen. Wien is onbekend, dat men de ov-rblyfzels van zulke gebruiken nog in de meest verlichte Landen befpeuren kan. De Marahuts der Ara* bieren en Moorcn zyn even bekwaane Geneesheeren , ais de Angekiits der Groenlanders. Zie het Uittrekzel uit Shaws Reizen Hoofdft. 9. in de Berlynfche Verzameling , B. I. B. 178. Op gelyke .wyze is de Geneeskunde by de Otaheitors het werk der Priesteren. Hawkesworth volgends Coock Hoofdft. 19. BI, 229.,  172 Geschiedenis der ven Smaak óe buitengewoonfteen zeldzaamftevoorbeelden. De Hottentot (*) eet luizen, en fmeert zyne huid en haairen met Talk en Boks- of Schaa- pen- (*) Kolbe Befchryving van de Kaap de goede Hoop I. B. Hoofdft. 16. Men heeft deeze gewoonte om de huid en haairen te Bètméèrèri', ofte zalven, by alie Volken opgemerkt , welke in warme en kwalyk bewoonde Landen leven. Zy is eene verdediging tegen de Infeéten, welke ia zulke Landen nattmrlyker wyze zeer menigvuldig moeten zyn. De Fleer Coock by Hawkesworth B. III. Hoofdft. 14. BI. 402. cn 405. zegt, de Hottentotten befmeeren hun Ligchaam met Eoter en Sch'aapeh-vé't, en zoo min als het zyn kan met oud Hinkend vet, ook bewinden hunne Vrouwen de voeten niet met Schaapen-darmen, gelyk men in de Reisbcfchryvingen vind. Ondertusfchen kan Kolbe hier in echter de waarheid gezegd hebben. Sedert zyn tyd kan de fmaak der Hottentotten verfynd zyn. Anacreon zalfde zyn' baard met welriekende zalven; eenige eeuwen te vooren konden de Grieken wel niet viezer geweest zyn, dan de Hottentotten ten tyde van Kolbe. De Nieuw-Zeelandfche Vrouwen op Ghaiiottenfund befmeeren zich op eene even zoo vieze manier. Forsters Reize Hoofdft. 6. Bi. 163. Ook wilde de man op het Indiaanfche Eiland in Di/siy-Baay , welken de Heer Coock np zyne tweede reize ontmoet had, zynen vrienden , den Engelfchen met veele plegtigheden het hoofd, ten teelten van vriendfchap met eene Hinkende zalve befmeeren. Forsters Reize Hoofdft. 5. Bi. 123. Misfc hien heeft de zalving der Koningen van zulk een gebruik der eenvoudigfte Menschheid haaren oorfprong.  Menschheid. II. BOEK. 173 penvet; en de Groenlander (*) geeft hem in dit ft uk niets gewonnen. Deeze trap van eenen verbasterden Smaak is ondertusfchen iets zeldzaams. Integendeel is de waare Kinderlyke Smaak aan alle Volken gemeen, die zich nog in hunne eerfte beginzelen bevinden. De waaren, welke men by hun en by de Wilden altyd het best aangevoerd heeft, zyn daarom van zulk foort, als die, waar in de Kinders het grootst vermaak fcheppen. Strabo fpreekt reeds van zulk een koophandel der Romeinen op Brittannie'n (**). Al wat glinjlert, en klinkt, al wat bond is, doet hunne voor hooger fchoonheden nog ongevoelige Zinnen aan, en vervult hunne Zielen met denkbeelden, die gefchikt zyn, om hunne bepaalde werkzaamheid in beweging te brengen. Hunne neiging tot Opfchik is daarom buitengewoon, (f) en gaat alle buitenfporigheden, en alle ongerymdheden der dartelfte tyden te boven. Zy behangen (ft) niet alleen de ooren , maar de (*) De Heer Egede Hoofd. 10. Bladz. 110. (**) B. VI. BI. 220. (f) Strabo L. IV. p. 214. XV. 812. Busbeq. Iter Conftant. & Amas. (ft) Buffon Nat. Hifi. B. VI.p. 159. 170. 178. 233, &c. Egede Befchr. van Groenland, Hoofdft. II. BI. 153. Coock Reize by Hawkesworth B. II. Hoofdft. 0. BI. 47. alwaar men eene uitvoerige befchryving van zulke fieraaden der Inwooners van Nieuw-Zeeland vind.  f74 Geschiedenis der de Neus, en de Lippen , met ringen , fteenen, fchelpen en allerhande bonte linten. Zy befchilderen (*) hun Ligchaam met allerhande verwen en beelden. Zy fnydenze zelfs wel in. (**) Zy fchikken zich op met veeren, en met alles wat zy maar bond kunnen vinden. Hunne naaktheid vertoont dikwils zoo veel ydelheid en pracht, als by ons de uitgezochtfte en buitenfpoorigile kieeding. Al- (*) Strabo XV. p. 803. Herodotus III. 14. van de Britten. Dus befchildercn en behangen zich de NieuwHollanders ook; Cooks Reize B. 3. Hoofdft. 5. BI. 170. 173. 177. Hoofdft. 6. BI. 233. ook de Imvooners van het Eiland Sabu. Aldaar. Hoofdft. 9. BI. 293. volg. Van de Nieuw-Zeelanders. Zie ook Forsters Reize Hoofdft. 6. BI. 159. en van de Otahiters Forster Hoofdft. 8. BI. 194. (**) Büffon Nat. Hift. L. VI.p. 178. Hifi.gen. desvoïages L. l p. 73. uit Vasco de gama op het jaar 1498. L. II. op 't jaar 1555. uit John Locke ook L. V. p. 428. volg. Zie ook P. Venegas Gefchiedenis van Californiën B. I. Hoofdft. 5. In de Nieuw-ontdekte Zuid-Landen word deeze manier om de Ligchaamen door het ingraven of infnyden van Figuuren te merkteekenen tattowieren genoemd. Zie "Hawkesworth van de I'atagoniërs'm Byrons Reize Hoofdft. 3. El. 29. van de Nieuw-Zeelanders in Cooks Reize B. II, Hoofdft. 2. BI, 309- volg. H. 3. BI. 354. 356". 363. Forsters Reize H. 6. BI. 171. Dat dit tattowieren, of teekenen van het Ligchaam met ingebrande of ingefneden' beelden , ten minsten by veele Wilden het onderlcheid van het Volksgenoodfchap, daar iemand toebehoort, zal aanduiden, fielt  Menschheid. II. BOEK. 175 Alles, watin de Ziel van een Kind, van eenjong en onërvaaren Mensch, zonder infpanning van hunne krachten veele en leevendige aandoeningen en gewaarwordingen verwekt, is voor dezelven hoogst aangenaam. Daar'van daan is de neiging tot Muzyk, zonder onderfcheid of zy goed is of niet, ja dikwils voornamelyk tot de ongerymdfte, by alle ruwe Volken zoo fterk, en niet minder tot het Dans/en. Daar van daan hebben de fterke Dranken, welke de Verbeeldingskracht zoo ligt in beweeging brengen, voor hen zoo byzondere aanprikkelingen en bekooringen (*). Daarom zyn zy zoo ligtgeloovig; daarom haten zy zich met zoo geringe moeite alles wys- ma- ftelt de plaats uit het eerfte Deel van Bossu Reize door touifiana, door Hawkesworth B. 3. H. 9. BI. 294. aangehaald , buiten allen twyfel. De Heer Pellodtier heeft van de oude Celten in het 6de Hoofdft. van het 2de Boek zeer veele getuigenisfen verzameld, uit welken men ziet, hoe zy allerhande Beelden op hun Ligchaam gefchilderd, en kunstig in hetzelve gefneeden hebben. Hy haalt zelfs eene plaats uit de Handelingen van eene Kerkvergadering van 't jaar 787. aan, welke toont, dat dit gebruik in Engeland nog in de achtfte Eeuw overig gebleven was. (*) Ondertusfchen is echter aan te merken, dat de Omhei ters en andere zulke Volken in de Zuid-landen geene zulke dranken gebruiken wilden.  1^6 Geschiedenis der maken, wat men hun voorfchildert; (*) daarom is die geen een waar weldoener voor hun, die deeze moeite op zich neemt, als hy maar gelukkig en befcheiden genoeg is, om hunne verbeelding te betoveren. Daarom vermaaken zich zulke Menfchen zoo gaarn met kinderlyke en ydele hoope. Daaröm kan elke ongewoone zaak eene byzondere vreeze by hen verwekken. Daaröm word de traagheid van hunnen Geest, gelyk die van hun Ligchaam, deels veroorzaakt, deels verhoogd, dewyl zy zich beloven, de goederen, welke zy begeeren, door veel gemaklyker middelen te zullen bekomen, dan door arbeid en nadenken. Daaröm zyn hunne verwagtingen ongerymd, buitenfporig, kinderlyk. Daaröm geven zy aan elke belofte, aan elke invallende gedachte geloof; daaröm doen dezelve hunne grove Zielen des te meer aan, hoe wonderbaarer en Hechter famenhangende zy zyn. De Hottentot verwagt by de verfchyning van een heilig gekorven diertje, het grootfte geluk, dat mogelyk is. De oude Romein las zyn noodlot en dat (*) Zonderling is het bygeloof der Maleyërs en andere Indiaanen omtrent de Krokodillen, die te gelyk met hun gebooren zyn, en welke zy geloven verplicht te wezen, om te voeden. Zie Hawkesworth in Cooks Reize B. III. H. 12. BI. 2,67. 37°.  Menschheid. II. BOEK» 177 dat van den Staat in de ingewanden der Offerbeestten, en verkreeg verlof om in de Comitiën (Volksvergaderingen) te raadplegen , van de vlugt van een' Vogel, en om een' Veldllag te leveren, van den eetlust van eene Hen. Hy, die niet befchroomd was, eenen driemaal zoo fterken Vyiind aan te grypen, fidderde, als hem een Dier ontmoette van eene ongelukkige beduidenis (*). De vrees voor prodigia, voor buitengewoone Natuur-gebeurtenisfen, en het begrip, dat Komeeten (**) enz. iets' kwaads beduiden, fchynt den Mensch in den (laat der eenvoudigheid aangebooren. De Kalmuk- Tartaar en werpen hunne Lyken den Honden voor. Wanneer er meer dan zes van vreeten, dan rekenen de Bloedverwandten het zich tot eene (*) Hier toe behoort ook de zwarte Kat, welke, omdat zy den genen, die de Koning van Ouilloa aan den Por* tugeefchen Admiraal Almeyda gezonden had , dwars over den weggelopen was, hen verhinderde , om hun Gezandfchap' te voltrekken. Hifi. génerale des Voyages L. i. op 't jaar r5°7- P • 25°- Zeldzaam is de al hanglykheid der Maly'êrs van eenen boozen Geest, dien zy Satan noemen. Hawkesworth in Coocks Reize B. 13. H. 12. BI. 366. (**) De Inwooners van Otaheiti Zien eeii Komeet aari Voor een voorbeduiding van oorlog, en die van Bolabolo voor eene uitdaaging daar toe. Coocks Reize B. 2* //. i; BI. 271. volg. u  173 Geschiedenis der eene eere. Maar zyn er minder, dan houden zy het voor eene verfmading (*). Men moet zich derhalven niet verwonderen, dat debegrippen van goed en kwaad, van eere en fchande, welke van Kinderlyke Volken op de verlichtdezyn overgebracht, zoo veele ongerymde beurtwisfelingen ondergaan hebben. De Gefchiedenisfen bieden ons maar al te veel bewijzen aan , dat alle ongerymde en gebrekkige voordeliingen van dit Kinderlyk Tydperk der Menschheid, zich ver buiten deszelfs paaien, door alle tyden en' gedachten uitdrekken. Hoe zeer ondertusfchen de verbeeldings-kracht de denkbeelden der Menfchen verwart, zoo is zy echter het werkzaamst werktuig,om, de derkte zyner neigingen, en derzelver duuring te verhoogen, ze met machtiger bekooringen op te deren, en ze eene befmettelyke levendigheid mede te deelen. Door de verhooging der zinnelyke vermogens word ook alzins de ontwikkeling der hoogere Zielskrachten bevordert. Alzins verheft zich het gemeen Verdand door haaren heilryken bydand. Alzins omvat de Geest menigvuldiger betrekkingen; alzins drekken zich de begeertens uit tot een aanmerklyk getal van voorwerpen, en een voortduurend genot derzelven. Dus (*) Hanway's Reizen door Rusland en Pcrfiën H. 2. BI. 424. van de Berl^nfche Verzameling.  Menschheid. II. BOEK* 179 Dus kan de Mensch, die zich weleer met hetgeen hem de Natuur eiken dag aanbood jjvergenoeg* de, die misfchien op zyn meest eenige 'van zelfs gewasfen' vruchten verzameld en bewaard had, zich allengs gewend hebben, om de melk (*) vari tamme Dieren te gebruiken. Met deeze leefde hy ongetwyfeld heel broederlyk; hy moest ze weiden en bewaaren. De voortgezette gewoonte, om van een Dier zich te voeden, Verwekte eene levende begeerte naardeszelfs bezit, en de zorge, welke de Mensch daarvoor dragen 'moest, word een ontegenzeggelyk recht op des-r zelfs, eigendom. Met opzigt op andere voorwerpen ontwikkelde" zich (*) Igitur homines & pecudes neceffe efl hmnance ritte a fumma memoriet gradatim defcendifle ad hanc atatem, tit flcribit Dicearchus, ê? fummum gradum fuifje naturalem, cum viverent homines ex Us rebus , qua inviolatd nltn ferret terra, & ex hac vita in flecundam defcendifle pafloritiam e feris atque agreftibus, ut ex arboribus ac virgultis decerpendo glandem arbutum , r.iora , pofiiaque colligerent ad ufum , flc £2? animalibus cum propter eandem utilitatem qua poflent fllveflria deprehenderent ac concluderent 6? manfuefcerent. In queis primum non fine eau fa putant oves affurntas & propter utilitatem fif propter placiditatem , maxime enim hoe natura quieta et aptijfima ad vitam kominum. Ad ciuum enim lac & ca~ feum adhibitum ad corpus veftitum et pelles qttukrimt; Varro de re ruflica, lib. II. Cap. /, M 2  lSo Geschiedenis der zich dergelyke ontwaarwording fteeds meer en meer. Nadien elk genooten vergenoegen natuurlyker wyze de begeerte naar eene dergelyke gewaarwording verwekte; zoo moest dit den Mensch het zeker genot van elk goed fteeds wenfchelyker maken, en by hem een fterker gevoel verwekken, dat die geen hem onrecht aandoed, welke hem datgeen ontneemt of bederft, dat hy tot zyn voedzel of vermaak bereid of bewaard heeft. Alzins moest het gevoel der ongerechtigheid over deeze foort van belediging even zoo levendig worden, als over elk ligchaamlyk kwaad, dat de een den anderen aandeed. En dus fchynen de denkbeelden van Eigendom en Rechtvaardigheid in de gemoederen vaster wortelen gefchooten te hebben. Dan, dezelfde verfynde aandoenlykheid , dezelfde verhoogde verbeelding , welke de Ziel tot dit gelukkig gevoel verheffen, verwekken ook daar in die onördenlyke begeertens, de onbillyke gemoedsbewegingen , de boosaartige hartstochten, en met dezelve de ongelukkige neiging, om anderen in het bezit der goederen te ftooren, welke zy door hunnen vlyt en oplettendheid het beftaan gegeven hebben. Dus moesten nyd , haat, afgunst haar rampzaalige zaaden fterker in het hart ontwikkelen. Dus wies benevens de rechtvaardigheid ook de onrechtvaardigheid op denzelfden vruchtbaaren grond. Gelyk de verlichte Mensch voor het ongeftoord bezit van goederen aandoenlyk werd, zoo werd hy zulks ook voor de geruste voortduuring van eene te  Menschheid. II. BOEK. 181 tedere verëeniging. Maar ook hier ontvlamde de verhoogde aandoenlykheid de onördenlyke begeerte, om de gelukkige gelieven in ditbekoorlyk bezit te ftooren. Zy moest het gevoel der jaloersheid des te levendiger maken, hoe meer zy dat van Liefde en Tederheid verfterkte. Dus moest de bron der zoetfte drift al vroeg vergiftigd worden. Daarentegen konden zich die weldaadige Neigingen zuiverer en ongeftoorder verhoogen, welke eene gelukkige verëeniging tusfchen Ouders en Kinderen, tusfchen Broeders en Naverwandten te wege bragten en bevestigden. Zy moesten natuurlyker wyze in de Zielen eene volkomene overmagt bekomen. Zy moesten by eene zoo geringe maate van kundigheden, alle gevoel tegen andere Menfchen verflinden, en de uitfluitende liefde der Nabeftaanden tot de eenige weldaadige Neiging maken. Dus ontllond reeds eene zekere liefde voor het algemeene welzyn (*), doch welke, alleen maar tot ééne Familie, tot één Geflacht bepaald, nog zeer ongefchikt en onvolkomen zyn moest. Dus fchynen zich Huisgezinnen en kleine Maatfchappijen gevormd te hebben; in welken de gewaarwording, dat de Menfchen den Menfchen behooren goed te doen, zich reeds levendig openbaarde; en (*) Efprit public, M 3  T 9t Geschiedenis der en het fchynt, dat de meeste goederen, welke dezelve bezaaten, onder alle haare Leeden gemeen waren (*), De lecfwyze van zulke Menfchen onderling kon zeer onnoozel en eenvoudig zyn (**); maar tegen anderen moest hunne handelwyze fteeds minder vriendelyk worden ; hoe meer hunne perzoonlyke en gemeenfchappelyke behoeftens vermeerderden, hoe meer hunne Hartstochten verfterkt wierden. Het zedelyk charakter des Menfchen moest in dit tydperk zeer hevig en zeer onbedachtzaam zyn; en nadien deeze hevigheid de rampzalige Neigingen zoo wel als de weldaadige, verhoogde, zoo vinden wy ook by ruwe, even als by jonge Menfchen, de buitcnfpoorigite voorbeelden van vriendfchapenhaat, van welwillendheid en wreedheid. Het groot beweegrad der Menschheid is derhalven by de eerfte ontwikkeling der gezellige driften, de zinnelykheid verhoogd door verbeelding. (*) Strabo. XVI. BI. 909. XI. BI. 575. (**) Plato de Legibus. C. III. p. 522. DER-  Menschheid. II. BOEK. 183 DERTIENDE HOOFDSTUK. Waardeering van deezen Staat. Grenzen van den Slaat der Natuur. ±ïet is eene zeer waarfchynlyke gisfing, dat er onder alle Volken niet ligtelyk een is, het welk niet ten eenigen tyde zich in deezen ftaat bevonden heeft. De Cyclopen (*) en de meeste zwervende (Nomadifche) Volken (**) zyn daar voorbeelden van (f). Daar is naauwlyks een Land, daar niet, vol- (*) Strabo XI. Bi. 576. 68S. Plato de Legibus III. p. 522. (**) Strabo XVI. XVII. (f) Ook eenigermaate de onlangs ontdekte Otaheitiers; welke ondertusfchen veel goedaartiger en veel verftandiger fchynen te zyn, dan de meeste anderen, van welken wy voorbeelden by de Oude en Nieuwe Gefchiedfchryvers vinden. Zie Cooks Reize. Hoofdft. 10. BI. 107. In 't byzonder fchynen fommige gelukkige Huisgezinnen in dee'zen ftaat te leven, welke de Heer Forster in zyne Reize, met het hem eigen' penfeel fchildert. Hoofdft. 8. BI. 220.226.240. en by welken een ander zeer •affteekt, dat hy BI. 224. befchryft. Ook verdienen de algemeene aanmerkingen, die deeze jonge Geleerde BI. 243. over de Otaheitiers maakt, overwogen te worden. Ondertusfchen geloven wy niet, M 4 dat  TE4 Geschiedenis der volgends de berichten der Oude Aardryksbefchry\ers (*), Nomaden of Numiders (zwervende Vol, ken) gewoond hebben. Ook hebben de laatere Reizigers in alle wereld-deelen Volken onmoet, welke in deezen ftaat fchynen te leven. Even gelyk de toeftand van den Mensch, welke nu buiten de grenzen der Kindsheid treed, zoo bevat deeze ftaat aireede meer zaaden van verdriet en onaangenaame gemoedsbewegingen , dan de lagere trappen der Menschheid, die wy overwogen hebben. Hy voed en ontwikkelt de a! te vruchtbaare kiemen der Hartstochten, Ondeugden en zedelyk kwaad , die den eenvoud'-gen Mensch nog onbekend moesten zyn. Dan het levendig gevoel van liefde en wederliefde , vriendfehap en elke gezellige neiging; van zoete vreugde over eiken voortgang tot volkomenheid; fchynen elk kwaad nog verre te over, treffen. De toeftand van een Kind is niet ongelukkig, zelfs dat dc kennis aan de Europcaanen voor deeze Natie een ongeluk zyn zal. Zy zouden ongetwyfeld zonder dezelve in de Barbaarsheid vervallen, en langer daar in gebleven zyn. Nu zou het misfchien mogelyk fchynen, dat deeze ongelukkige voortgang voqr hun konde befpaard, of ten minnen verkort worden. (*) Herodotus IV. i3. 20. 97. 176. 186. Strabo XI, XIII. XIV, XVII. op veele plaatzen.  Menschheid. II. BOEK. 185 zelfs fchoon eene te ver gedrevene levendigheid en onördenlyke neigingen hem ontfieren. Zyne levendigheid zelve is de eerfte grond van eene goede hoope; alhoewel zy zeer dikwils bedriegt, en een Kind in het verderf ftort, terwyl een ander van gelyken imborst deugdzaam en gelukkig word. Hier fchynt de eigenlyke ftaat der Natuur, de ftaat, in welken alleen de wet der driften den Mensch beheerscht, op te houden, VEERTIENDE HOOFDSTUK. Verdeeling der Volken, V an dit middelpunt af fchynt zich het gantfche Menschdom , door heel natuurlyke redenen, in twee klasfen te deelen. De denkbeelden van volkomenheid, orde en van rechtvaardigheid werden by het eene deel van 't Menschdom rechtmatiger, duidlyker en gemeener. De bekwaamheden breiden zich daar meer en meer uit; de gezindheden werden fteeds zachter; de naarftigheid daaglyks werkzaamer, en elke trap van volkomenheid, die de Mensch bereikt had, maakte hem den voortgang tot eene hoogere, gemaklyker. Ondertusfchen is het zeer waarfchynlyk, en het zal genoegzaam duidelyk blyken uit het vervolg van onze aanmerkingen, dat zelfs M 5 by  186 Geschiedenis der by de gelukkigfte Volken , orde , welftand, en rechtvaardigheid niet hebben kunnen bevestigd worden , voor dat groote wanördens waren voorafgegaan; voor dat oorlogen, veroveringen, onderdrukkingen de Geesten van den eenen verheven, en de Gemoederen der anderen in banden gebragt hadden. Dan, alhoewel ook deeze flormen byhun noodzaakiyk geweest zyn, fchynen zy echter niet van de uiterfte hevigheid, en niet van zeer langen duur geweest te zyn. By andere Volken integendeel bleven de groote denkbeelden, op welken de welvaart des Menfchen gegrond is, of onontwikkeld, of zy werden zelfs in de eerfte Zaaden verflikt. De eenvoudigfte en natuurlykfte aandoeningen van het hart verbasterden, werden verwilderd, of beperkten zich zeer tot de geringde voorwerpen. De zaaden van groote bekwaamheden werden vernietigd, of vergiftigd. De Geest bleef in eene diepe flaapzucht, en het Gemoed in eene verfchriklyke woestheid. VYF.  Menschheid. II. BOEK. 187 VYFTIENDE HOOFDSTUK. Bejluit van het Tweede Boek, Ondertusfchen zyn de omwentelingen van de Menscheid, die wy in dit Boek hebben afgefchilderd, meer aan te merken, als Wysgeerige onderftellingcn, dan wel als Gefchiedkundige waarheden. Gelyk de oorfpronglyke toeftand van den Mensch eene, voor de Wysgeerte ondoorgrondelyke, en alleen voor de Openbaring bewaarde verborgenheid is ; zoo is het waarfchynlyk, dat een deel van de Menfchelyke genachten, door een byzonder noodlot op de aarde verftrooid, en in eene onbegrypelyke laagheid vervallen, zich al vroeg weder tot verzachting, verlichting en gezelligheid verheven hebbe, terwyl het andere nog dieper in de barbaarsheid, en wildheid verzonken is. De Gefchiedenis geeft ons geen volkomen bericht van Menfchen, welke in den ftaat van volkomen eenvoudige Zeden , of welke geheel zonder Zeden; zonder eenige verhooging der bekwaamheden, zonder eenig by voegzel van barbaarschheid, önder de bloote wet der driften alleen geleefd hebben. De ftaat van wildheid en barbaarscheid is ons daarentegen maar al te zeer bekend. Als de ftaat deiNatuur alleen problematiek is, dan is deeze zeker. 1 Ons  ï88 Geschiedenis der Ons oogmerk eischt, om denzelven teoverwegen, en met den befchaafden ftaat te vergelyken. Daar opent zich voor ons een verfchriklyk toneel, dat alle onze opmerkzaamheid waardig is; een toneel, dat ons leeren zal, in hoe verre wy met onzen toeftand behooren te vrede te zyn, en of wy dien door te rug, of door voorwaards te gaan, verbeteren kunnen.  D E G E S C HIEDENIS DER MENSCHHEID. DERDE BOEK.   D E GESCHIEDENIS DER MENSCHHEID. DERDE BOEK. Van den ftaat der Wildheid. EERSTE HOOFDSTUK. Algemeene Aanmerkingen. 2/odra de Mensch zyne uitzigten tot buiten de grenzen der Gewaarwording uitftrekt; zodra de Verbeeldingskracht zich meester maakt van zyne Ziel; dan ftaat hy op den kant van Buitenfporigheid; en er is niet meer dan één vonkje nodig, om hem in vlam te zetten. Indien niet een teder-minnend Va* der, of een ftreng Meester hem, dooreen wys en zorgvuldig opzigt te rug houden; indien niet door eene gelukkige verlichting de groote denkbeelden van  los Geschiedenis der van betaamlykheid , orde , rechtvaardigheid , of de verhevene waarheden van den Godsdienst aan zynen Geest een edel en verzachtend voedzel verfchaffen; zoo zal hy by elke gelegenheid zich aan ruwe en vuurige begeertens overgeven , en met eene onbetoomde woede op alles vyandlyk aanvallen, wat dezelve bepaalt of flremt; dat is, byna alles, wat hem omringt, en voornamelyk alles, wat groot, voortreflyk, en zedelyk goed is; dus zal zich de geheele werkzaamheid zyner Ziel in ongêfchiktegemoeds-bewegingenen ongefluime hartstochten uitftorten; dus zullen enkel Kinderachtige , buitenfpoorige, verderflyke Neigingen haar ver vullen, dus zal hy in de wildheid vervallen, indien ongelukkigen ftaat, welks groote wet de verbeelding, en wel eene boosdartige en teugellooze verbeelding is. Die Volken, aan welken een zachter Hemel en een vruchtbaar Land by uitnemendheid een gelukkig Ligchaams-geftel fchenken, fchynen het eerst deeze ongelukkige baan afgelopen te hebben. Daar moesten de hogere aandoenlykheid en-bezige verbeeldingskracht zich veelgemaklyker ontwikkelen; daar moesten derhalven de hartstochten en ongeregeldheden der Wildheid zich veel fchielyker openbaren ; maar ook veel fneller voorby gaan, dan daar een ruwer Lucht, een hard Aardrijk, en andere ongunstige invloeden der domheid en tomeloosheid eene bykans onöverwinlyke hardnekkigheid mededeelen* Du»  Menschheid. III. BOEK. 193 Dus vervallen geestryke en gevoelige Zielen ligter, ichielyker en dieper in de vuurige ongeregeldheden der jeugd, dan domme en ongevoelige. Maar dezelfde aandoenlykheid, welke haar zoo ras den afgrond als in den mond voert, roept haar ook dikwils weder vroeg te rug; verdeelt en matigt door zachte en weldaadige gevoelens de hitte van haare hartstochten; vestigt haare opmerkzaamheid op edele en verhevene voorwerpen, en doet wegens den verftandigen en deugdzaamen Man ons denbuitenfpoorigen Jongeling vergeeten (*). Langzaame en (*) Groote vernuften brengen niets kleins voor, Een levendig vuur laat hunne ingefpanne werkzaamheid nooit rusten. Zy worden gelyk de Zee-baaren op en neder gedreven , tot dat zy eindeiyk eens tot eene ftandvaste en gelykmatige gemoedsgefteldheid geraaken, Een in den Veldbouw onërvaaren Mensch Zou dien oord niet pryzen, daar hy niets befchonwde, dan ftruiken, wilde planteil , veel wilde dieren , beeken enz. Maaraan den verftandigen kenner zou dit de goedheid en weligheid van den grond ontdekken. Even dus vertoont zich by groote vernuften dik-1 wils veel, dat ongerymd en boos is. Wy kunnen het bytende en fteekende in dezelve in 't begin niet verdragen. Wy gelooven vervolgends, dat te moeten affnyden en verdry ven. Maar een wyzer beöordeelaar trekt daar uit juist een befluit voor de voortrefiyke en groote gefchiktheden, en wagt de jaaren en den tyd af; welke voor Verftand en Deugd bevoorderlyk zyn , en waar in de Natuur- de fchoonüs vruchten voortbrengt. Plutar.ch. van het uitflel der N God/.  194 Geschiedenis der en onedele gemoederen in tegendeel zullen nooit zoo ligt noch zoo vroeg tot buitenfporigheden komen. Maar wanneer zy er eens in verzonken zyn , zoo is byna niets in ftaat, om er hen uit te trekken. TWEEDE HOOFDSTUK. Algemeene fchetze van den ftaat der Wildheid. w V vinden daaröm in de Gefchiedenisfen der meest begaafde Landen nog merklyke voetftappen van deezen affchuwelyken ftaat; dan wy zoeken met recht zyne waare verblyfplaats in de onvruchtbaarfte en hardfte Gewesten. Wanneer hy zich daar later ontwikkelt, zoo is hy daar integendeel ook veel hardnekkiger en duurzaamer. Daar moeten de ruwe Menfchen veel langer voor hunne zekerheid en voedzel in eenen beftendigen oorlog met de wilde Dieren ftryden. De bezigheden van zulke Volken, de fpyzen, waar- Godl. jlrafen. BI. 23. Indien Plutarckus in onze dagen gefchreven had, wie zou dan niet geloven, dat hy zeker onze nieuwe vernuften beter gekend had, dan zy zich zelve kennen, en dat hy ze in deeze plaatze had willen afbeelden?  Menschheid. III. BOEK. 195 waarmede zy zich voeden, de lucht , welke zy inademen, de voorwerpen , met welke zy omringd zyn; alles ftemt overeen, om hunne vochten dik, hunne zenuwen grof, en hunne Zielen duister en beneveld te maken. Door geen weldaadig licht opgewekt en beftraald, zyn hunne Geesten onbefchaafd en dom ; en door geene lieflyke en menigvuldige gevoelens verzacht, laaten zy hunne harten over aan de overhelling tot wreedheid en onrechtvaardigheid, die aan de ruwheid natuur» lyk is. Hoe onwetender de Mensch is , hoe minder denkbeelden en pverdenkingen hem bezig hou-, den ; des te wreder en onrechtvaardiger is hy. De Kinderen zyn hier van overtuigende bewyzen. Zy vertoonen meesttyds eene overweegende Neiging, om de ongelukkige Dieren, die onder hunne handen vallen, te pynigen en tedooden. Byna alle Schryvers , die over de opvoeding gefchreven hebben, hebben deeze onmenfchelyke drift opg;emerkt, en regelen voorgefchreven, om die te bedryden en te onderdrukken. Maar natuurlyker wyze gaat zy te niet met den aanwas der kundigheden en des verflands. Integendeel daar deeze achterblyven, daar neemt deeze drift meer en meer de overhand; daar blyft alle menfcheiyk gevoel zwak,, of word zelfs zwakker; daar bekomen alle aandoeningen eenen ongeregelden draai, en boos'aartige Neigingen groeien welig , even als verderflykonkruid, in de Ziel. N 2. Dit  Iqö Geschiedenis der Dit is geduurende een aantal Eeuwen het rampzalig lot der ongelukkige Volken, welke in ruwe Gewesten zich uit de eenvoudigheid van den enkel dierelyken ftaat beginnen op te beuren. Een bekwaam Waarnemer (*) heeft de voornaamfte grondtrekken van deezen ftaat in de volgende befchryving verëenigd. ,, De onderfcheidene kenmerken der Califor„ niërs, zoo wel als van alle andere Indiaanen, ,, zyn domheid, onaandoenelykheid, gebrek van ,, kennis en overleg, onbeftendigheid, hevigheid „ en blindheid der begeertens; eene aller verst„ gaande traagheid!, eene onrustige liefde van „ vrolykheden en tydverdryf van allerlei foort, „ hoe Hecht en dierlyk zy ook zyn mogen; Neer„ flachtigheid en zwakheid des gemoeds, en ein„ delyk een ongelukkig gebrek aan alles, wat „ den waaren Mensch uitmaakt, en waardoor hy ,, verftandig, vindingryk, leerzaam en voor zich „ zeiven en anderen nuttig kan worden." Wanneer by deeze trekken gevoegd worden die, welke Garcilasso deela Vega (**), van de oude Peruviaanen bewaard heeft, dan zal de fchilderye der Wildheid volleedig zyn. „ Welëer bevonden zich in dit Land niets dan „ Ber- (*) Zie MiCHAëL Venegas Gefchiedenis van Califomiën in de zesde Afdeeling. (**) B. i. Hoofdft. 12. en 15.  Menschheid. III. BOEK. 197 „ Bergen en fteile Rotzen, bedekt met Heiden en „ Struiken. De bewooners deezer rampzalige „ Oorden waren zonder Zeden, zonder Burger„ lyk beduur, zonder Godsdienst. Zyleiddeneen ,, geheel wild leven, en hadden alleen toevallige ge„ zelfchappen van twee of drie. Kruiden, worte,, len, vruchten van wilde boomen en zelfs Men„ fchenvleesch, waren defpyzen, met welken zy „ zich , even gelyk de Dieren , voedden. Zy „ hadden hun verblyf in onderaardfche kuilen en „ holen. Zy wisten niets van Huizen, en nog „ minder van Steden. Geheel ontbloot van verj, ftand en overleg, wisten zy noch van het veld „ te bebouwen, om zich een zachter voedzel te „ verfchaffen , noch om van wolle of katoen, „ die hun Land voortbragt, kleding te vervaar„ digen, om hunne naaktheid te bedekken. Op „ zyn best, bedienden fommigen onder hun zich „ van Beesten-vellen, of van fchorsfen en bladen „ van bomen, ten deezen einde; terwyl anderen „ naakt en ongekleed een byna beestachtig leven „ leidden, en noch in den omgang der beide ge„ flachten, noch in hun geheel overig leven, ze,, delykheid, orde of welvoeglykheid kenden. ,, Zodra ook als fommige van deeze halfmen„ fchen zich gezag of macht verwierven, zoo „ maakten zy daarvan geen ander gebruik dan „ om te moorden, te pynigen en te rooven. Dus „ ontftonden ontelbaare kleine Natiën, die in be,, ftendige en woeste oorlogen zich tegens elkanN 3 3> de-  ïp8 Geschiedenis der deren alle buitenfpoorigheden der onmenfche- lykffce en affchuwelykfte Hartstochten veröor3, loofden." Eene, hoewel maar vlugtige befchouwing van deeze fchilderye geeft ons een genoegzaam denkbeeld van den ftaat der wildheid. Wy zullen ondertusfchen den onaangenaamen arbeid op ons neemen, om de enkele trekken nader te befchouwen, welke hem zoo affchuwlyk en haatenswaardig maken. (*) De Ka lm uk- Tart aartn gebruiken alle Dieren tot ïpyze , het zy dat zy gedood , of aan de afzichtelyklte Ziektens geflorven zyn. Uittrekz, uit HAnway's Reize, Hoofdft. 2. der Berl. Verzamel. B. i. 464. Neque igni neque faporatis indigent cibis , fed radieibus herbarum agreftium & femicruda cnjuf.'is p. coris carne vefcühtur , quam inter femora fua & equorum terga fubfertam fottt calefaciunt zegt Ammian. Marcellin. XXXI. 2. van de Hunnen. DERDE HOOFDSTUK. Voedzel der Wilden. Deszelfs invloed op hunne geaardheid. I Iet gewoon voedzel deronbefchaafde Menfchen beftaat in raauwe en van zelfs gewasfen Wortelen en Vruchten, in Visfchen en Wild (*). Zulk een foort  Menschheid. III. BOEK. 199 foort van voedzel kan niet anders, of moet eene grove gefteldheid des Ligchaams, en een ruw charakter der Ziel te wege brengen. Het verëischt zeer weinig kundigheden, en niet meer, dan eenige byna enkel dierlyke heblykheden. Menfchen, die zich daarmede vergenoegen, hebben zeer weinig aanleiding om zich denkbeelden te verzamelen," en hebben dus byna geen gezelfchap van noode (*). Hunne onwetendheid moet daaröm onëindig groot, en hun overleg niet minder bepaald zyn. Hunne begeertens moeten hunne eenige wet uitmaken; het tegenwoordige alleen moet hen aandoen; en het moet onbefchryflyk veel tyd en moeite kosten, voor dat zy met de denkbeelden van oorzaak en werktuig , van oogmerk en middelen gemeenzaam worden, en voor dat zy leeren eenige acht. ge ven op de gevolgen hunner handelingen (**). Maar (*) üinfenfibïlité en fait la bafe, (van de Gemoedsaart der Wilden.) Je laifie a decider, fi on la doit hsnorer du nom d'apathie, ou Pavilir par celui de fiupidité. Elle nait fans doute du pctit nombre des idéés, qui ne s''étend pas au dela de leurs befoins. M. de la Condamijne rélation &c. p. 54. Zie ook van de Cyclopen, Piiilostratus Gefcbiidenis van Apollonius van Thyana. B. 4. Hoofdft. 11. BI. 320. (**) ,, Hun verftand bevat weinig meer .dan hetgeen zy N 4 » voor  200 Geschiedenis der Maar ook in dit ftuk heeft de ruwheid haare verfcheidene fchakeeringe en trappen. De Mensch, die alleen van Wortelen en wilde Vruchten leeft (*), zal even zoo onwetend, maar niet zoo boos en gewelddaadig zyn als die geen, die van de Jagt leeft. Integendeel heeft hy nog minder de hulp van andere Menfchen van node. Hy zal derhalven nog minder gezellig zyn. De Ichthyophager (**) integendeel, welken de Visch- „ voor zich zien. Afgetrokkene denkbeelden , en nog „ veel meer eene fkmenhang van gronden, zyn verre bo„ ven hunne vatbaarheid; zoo dat zy zich naauwlyks van „ de eerfte indrukken, welke de voorwerpen op hen ma,, ken, eenL;e denkbeelden vormen; en deeze zyn over 't „ algemeen of meestal onvolleedig. Vergeefs fielt men „ hun toekomende voordeden voor, die voor hun uit het „ onderneemen of nalaaten eener handeling kunnen voort„ vloejen. De betrekking tusfchen Oogmerk en Middelen „ gaat hunne krachten verre te boven ," zegt van de Califor., niërs P. MicHAè'l Venegas Hiftory of California P. I. Scét. VI. p. 64. f. (*) Rizophagcn, wortel-eeters. Strabo B. 14. BI. 808. Lotophagen. Herodotus B. 4. §. 167. 173. Strabo B. 3. BI. 166. 17. BI. 969. van de Majfageten, zie Herodotus B. 1. §. 189. (**) Bvffon Nat. Hift. B. 6. 149. Herodotus, Strabo en andere Ouden op zeer veele plaatzen. Inzonderheid Strabo in het 15. en 16. Boek. Zie ook Coocks Reize by Hawkesworth Hoofdft. 17. BI. 148. 194. H. 18. B!. 216.  Menschheid. III. BOEK. 201 'Vischvangst onderhoud verfchaft, is gezelliger, dan de Mensch, die alleen van wilde Vruchten en van Wortelen leeft: Hy heeft reeds meer hulp van noden. Het fchynt ook, dat hy min wreed zyn zal -dan de Jager. De Visfchery is naar allen fchyn de eerfte trap van vlyt en arbeidzaamheid van den ruwen Mensch. Wan- 216. volgg. van de Ofd'keitiërs, welker voornaamfte bezigheid de Vischvangst is, en welke airede een raerklyk gezellig leven leiden, het w'eik echter ook door de heerlyke gefteldheid van hunnen grond begunstigd word; ook zyn de Nieuw- Zeelanden Ichthyophagen en hebben des wegens een foort van Stedekens, van welker Inwooners, naar de gisfing van den Heer Coock hun groote Viscbwand, dat zy geraecnfchappelyk bezitten , ook gemeenfchappelyk vervaardigd word. Zie Hawkesworth B. 2. H. 10. BI. 55. 61. Maar fchoon zy dus eenigennate gezellig zyn, zoo zyn zy echter wreed jegens hunne Vyauden , en zyn zelfs , behalven den geringen veldbouw, dien zy oefenen , ook Menfchen Eeters (Ant'aropophagen) , B. 2. H. 3. en 4. BI. 33i- 337- 353- 3Ó6". 2 Deel H. 8. BI. 31. en H. 9. BI. 39. 50. 55. De Nieuw-Hollanders aan de Botanik-Baai geneeren zich ook meest van Visfchen , maar leiden een zeer ongezellig leven, en fchynen, als zy zich by eikanderen bevinden, meer (amengerot , dan famen in gezelfchap te zyn. Hawkesworth B. 3. H. 1. BI. 96. Hoofdft. 6. BI. 238. De Heer Coock heeft eene enkele reis dertig van hun by elkander gezien, maar in 't gemeen veel minder; zelden veertien of vyftien. Ook heeft hy in hun Land N 5 nooit  202 Geschiedenis der Wanneer deeze zyne gezetheid en yver op de Jagt vermeerdert, dan eerst vervalt hy in de waare Wildheid, dan word hy een Barbaar in den volftrekften zin. Dan is het, alsöf alle zyne aandoenlykheid, alsof elke zyner bekwaamheden alleen verhoogd worden , om hem in ftaat te ftellen, om nog meer kwaad en wreedheid te verrichten. De levendigfte verbeeldingskracht kan zich kwalyk iets affchuwelyks bedenken, waar van wy geen voorbeelden by zulke Volken vinden. nooit zoo veei woningen by elkander gebouwd ontmoet, als tot verblyf van een grooter getal gevorderd wierd. B. 3. Hoofdft. 6. BI. 232. De Volkplanting aan de Endeavourrivier beftond in alles uit 2operzoonen, 12 Mans, 7 Vrouwen , één Jongen en c:cn Meisjen. De Engtlflchen hebben de Wyven der Nieuw Hollanden nooit van naby gezien. Het klein aantal Kinderen verdient ook overweging. Kon dit misfchien daar van daan komen, omdat derzelver onderhoud zoo moeilyk is. Ik had ook gewenscht, dat de Heer Coock de oorzaak daarvan had nagefpoord. In zuike Landen, waar nog geen of een zeer geringe Veldbouw is, en daar zich misfchien geen Vee en geen Wild bevind, en dus ook de Jagt weinig of geen Menfchen voeden kan, kunnen alleen de oevers der Zeeën, Meiren en Rivieren bevolkt zyn. VIER-  Menschheid. III. BOEK. 203 VIERDE HOOFDSTUK. Huislyke gevoelens van den Barbaar. De Mensch, die van andere Menfchen zoo weinig te verlangen heeft; die zoo weinig in ftaat is, om anderen iets goeds te bewyzen; welke alleen weinige eenvoudige behoeftens , maar deeze met de uitcrfte levendigheid en hevigfte hitte, gevoelt; welke zyne ongetoomde begeertens ligter met geweld dan met liefde; ligter door fterkte dan door bevalligheid vervult ; deeze ruwe , Barbaarfche Mensch verloochent ook in de eenvoudigfte, eerfte , noodzaaklykfte betrekkingen, waarin de Natuur hem plaatst, bynaalle gevoelens vanMenfchelykheid, orde en rechtvaardigheid. Al wat hy van Liefde gevoelt, is niet meer dan eene dieriyke Drift. Eerbaarheid (*) en echtely- ke (*) Zie boven B. z.Hoof.lfl. 10. BI. 162, 163. en beneden B. 4. Hoofdfi. 5. Van de Nieuw-Zeelanders. Zie Hawkesworth B. 2. H. 2. BI. 31. Zy maaken daar eene kostwinning van , even als de Otaheitiè'rs, zie Hawkesworth Hoofdfi. 5. BI. 215. 233. H. 8. BI. 256. en inzonderheid H. 17. BI. 194. 204. volgg. om hunne Dochters en Zusters den Engelfchen toe te voeren. En dan behandelen zy nog deezen handel met zekere Ceremoniën, dieeenig denkbeeld  204 Geschiedenis der ke genegenheid zyn gevoelens, die oneindig ver verheven zyn boven zyne beperkte vatbaarheden. De Man, als de fterkfte, onderwerpt de Vrouw, als de zwakfte aan zich, behandelt haar1 als zyn eigendom, kent geen pligten of geen achting voor dezelve, en eischt daarentegen van haar gehoorzaamheid, trouwen hulpe, met de hardigheid van eenen dwingeland. De eerfte Slaaf, dien hy maakt, is zyne Vrouw. En het leven van deeze medehelpfter, dat by den befchaafden Mensch zoo dierbaar is, beeld of eenig gevoel van betaamlykheid en van eerbaarheid fchynen te voorönderftellen; Hawkesworth B. 2. H. 9' BI. 12. En hunne wyven fchamen zicli om naakt gezien te worden. Aldaar BI. 48. Even als ook by de Otaheitiërs uit eene zonderlinge gril van betaamlykheid de beide Geflachten zich fchaameu om met eikanderen te eeten. Hawkesworth H. 17. BI. 200. 202. Merkwaardig is de volgende plaats van den Heer Forster Hoofdft. 6. BI. 159. By de Nieuw-Zeelanders op Charlotten-zund ,, hingen de „ gunstbewyzen der fchoonen niet af van haare geneigdheid , „ maar de Mannen moesten, als onbepaalde Heeren , eersc „ daar om gevraagd worden. Was hunne toellemmingdoor ., een grooten Spyker, een Hemd of iets dergelyks gekocht, „ dan hadden de Vrouwsperzoonen vryheid, om met hun' „ ne Minnaars te doen, wat zy wilden, en konden dan „ ook nog voor zich zelve een gefchenk verzoeken. Ik „ moet ondertusfchen toeftemmen, dat eenige van deezen „ zich niet anders dan met den uiterften tegenzin tot een „ zoo fchaudelyk gewin lieten misbruiken, en de Mannen moes-  JylENSCHHEID. III. BOEK. 20.< is, ziet hy aan als een onverfchillig voorwerp van zyne onbedachtzaame eigenzinnigheid , en ruwe willekeur. Zelfs ftraft hy wel haare ongehoorzaamheid of ontrouw naar zyn goeddunken met den dood (*). En „ moesten dikwils hun gantfche gezag, ja zelfs bedreigin, gen, gebruiken, eer zy te bewegen waren, om zich aan „ de begeertens van zulke Kerels over te geven, die haare „ traanen zonder aandoening zien, en haare jammerklagten „ hooren konden. Of onze lieden, die tot een befchaafd „ Volk wilden behooren, en echter zoo beestachtig konden „ zyn, dan of deeze Barbaaren, die hunne Vrouwlieden, „ tot zulke fchande dwingen, den grootften af keer verdienden , is eene vraag, die ik niet verkies te beantwoorden. „ Als de Nieuw-Zeelanders bevonden , dat zy niet beter koop „ en gemaklyker aan yzer-gereedfchap konden geraaken, „ dan door middel van deezen afzichtelyken handel, zoo „ liepen zy wel dra in het gantfche fchip om, en boden hunne Dochters en Zusters zonder onderfcheid te koop „ aan. Maar de getrouwde Vrouwen gaven zy, zoo veel „ wy zien konden, nooit verlof, om zich op dergelyke ,, wyze met onze Matroozen in te laten." Zie beneden B. 4. Hoofdft. 4. Hierby voegt deeze jonge Geleerde nog zeer gewigtige en gegronde aanmerkingen, die het begrypelyk rnakefi, hoe de buitenfpoorigheden der liefde , gelyk by enkele Menfchen, dus ook by geheele Natiën den voortgang tot volkomenheid ftremmen. (*) Zie P. Venegas Gefchied. van Californiën. I. Deel. 6. Afdeel. BI. So. Dus ftraft de Otaheltiër de ontrouwheid van  èorf Geschiedenis der En nogthans hebben zelfs wyze Schryvers zich laaten verleiden, om zulke werkingen van eene wilde jaloersheid en yverzucht, of van eene ruwe wraak, als voorbeelden van eene zuivere en verhevene deugd aan te pryzen (*). Alleen voor zyn eigen vergenoegen aandoenlyk; naauwlyks vatbaar, om een weldaadig gevoel verder dan de grenzen van zyn eigen Perfoon uit te breiden, ondervind de Barbaar zeer zwak die zoete'drift, waar mede de beter geaarde Vader het welzyn zyner Kinderen als zyn eigen behartigt. Zyn Kind is, even als deszelfs Moeder, zyn eigendom en Slaaf. Hy verkoopt het naar -goedvinden, en gebruikt het tot welken dienst het hem behaagt. Het moet naar zyn welbehagen leven of ftcrven (*■*).. Het word eerst iets , het word eerst zelf een eigen perzoon, als zyn Vader fterft, als hy het verlaat, of als hy,zwak, oud, en afgeleefd, zyne overmacht over hetzelve niet meer kan uitoefenen. Als derhalven de Vader niet meer vreeslyk, als ' by van zyne Vrouw met den dood, alhoewel hy anders in dit ftuk een zeer zwak gevoel van Eerbaarheid fchynt te hebben. Hawkesworth II. 19. BI. 243, (*) Tacitus de moribus Germanorum. C. 19. (**) Hawkesworth befchryft volgends Coock, affehuwelyke zeden van fomraige Otaheitiers, welke zich in wellustige Gezelfchappen verëenigen, en zich tevens tot Kindermoord verbinden. Zie hem Hoof dj:, 17. BI. 206.  Menschheid. III. BOEK. 207 hy niet meer de fterklte is; als ziekte of ouderdom hem met den aanftaanden dood, of met onvermogen dreigen ; dan komt de beurt der onderdrukking aan hem (*) , dan verwerpen hem zyne Kinderen (**), of verkoopen hem (f), of zy maken zich eene maaltyd van hem (ft)» en daardoor oefenen zy eene foort van Menfchelykheid omtrent hem. In- (*) De Heer Forster verhaalt in zyne Reize Hoofdft. 5. BI. 121. hy had de vermoedelyke Dochter van den Man op het Indiaanen-Eiland in Dusky-Baai haaren Vader zien Haan , gelyk deeze zyne Wyven geflagen had. Maar hier uit kan men even min iets befluiten, dan wanneer een Indiaan in Europa zulk eene vertooning gezien had. Voorts hebben wy het meermaal aangemerkt, dat by de laager, en dikwils zelfs by de hooger klasfen der befchaafdfte Volken nog al te veel overblyf^els van Barbaarschheid worden aangetroffen. (**) Strabo XI. BI. 606. Hift. génerale des voyagesL. X. ch. 7. 5. 11, BI. 291. (f) Munsters Wereldbefchryving, B. 4. BI. 1094. (ff) Zie van de Iftedoniërs Herodotus B. 4. §. 24. en BI. 595. alwaar hy van de Albaniërs verhaalt, dat het by hun voor een groot ongeluk gehouden word, als men zyn leven anders eindigt; en dat zy zulken , die van ziekte fterven, wegwerpen. Zie verder Herodotus B. 7. H. 17. en van de Hibemiërs Strabo B. 4. BI. 220. jElian. var. Hift. 4. 1. Zie ook Pelloutier Hiftoire des Celtes L. 1. th, 2. & 11. en inzonderheid de plaats, die hy uit Pro- co-  fioR Geschiedenis der Indedaad is de zieke, afgeleefde dierlyke Mensch voor zich en anderen van geene waarde meer. Zoodra hy niet meer Visfchen, Jaagen, Rooven, Moorden en Vechten kan , dan moet hem het leven ondraaglyk worden. Niets geeft dan meer bezigheid aan zyne rustelooze Ziel. Van alle kanten ziet hy haare werkzaamheid geftremd. Niets blyft er hem meer van over, dan het affchuwelyk gevoel van een doorgaand onvermogen, en den ongelukkigen toeftand, dien wy te kennen geven, als wy zegT gen, dat iemand levend dood is. Voor zulk een Mensch is de dood eene weldaad; zoo als hy het ook is voor dien ouden en afgebruikten Sterveling, die copius Goth. II. 14. p. 419. aanhaalt. Herodotus B. 3. §. 49. fchryft van de Pedaërs, een Indiaansen Volk, het volgende: ,, Wanneer een Burger of Burgeresfe ziek word, „ dan flaan de Mannen den Man dood, welke het meest „ met hem omgaan, en zeggen, als hy door eene ziekte .,, uitgeteerd word, dan waren zy van zyn vleesch verfto„ ken. Hy ontkent wel, dat hy ziek is, maar zy geloven „ hem niet, zy flaan hem dood, en maken eene goede maal:„ tyd van hem. Maar is eene Vrouw ziek, dan handelen ,, de Wyven, welke den meesten omgang met haar hebben, „ met haar op dezelfde wyze. Word iemand oud, dan „ (lachten zy hem ook, en eetenhem op. Maar door dee„ ze oorzaaken komen er maar weinigen tot een hoogen .„ ouderdom." Menfchelyker, hoewel omtrent van gelyke .nntuv.r, is het gebruik by de Ceënfen; by /Elian. Var. Hift. III. 37-  Menschheid. III» BOEK. 209 die zyn gantfche leven in zinnelyke wellusten, eri iaage bezigheden doorgebragt heeft, die nooit zyne Ziel heeft opgebeurd tot edele daaden, en hooger gezindheden ; die nooit fchatten verzameld heeft, welke ook de benevelde dagen van den onvermogenden ouderdom door troostelyke en verblydende gefprekken ophelderen kunnen. Inmiddels verheft ook de Barbaar alzins met de' verwydering zyner bekwaamheden, zyne aandoeningen tot de voortreflyke liefde jegens zyne Huisvrouw, Kinderen, Ouders en Broeders. Het is zeer mogelyk den genen lief te hebben, dien men onder het drengde jok houd, of den genen, varl wien men door de hardde dienstbaarheid afhang* lyk is. VYFDE HOOFDSTUK» Bepaaldheid der gezellige gewaarwordingen van de Barbaarsheid. Derzelver hevigheid. w anneer de ruwe Mensch derhalven gezelliger; word, en meer vatbaar voor Menfchelyke aandoeningen, dan is hy zulks echter nog lang alléén jegens zyn Geflacht, of op zyn meest jegens weinige Menfchen , met welke toevallige gebeurtenisfen hem in een naauwere verbindtenis dellen; en dus worden deeze gevoelens, gelyk alle zyne ove-- 0 fi*  2io Geschiedenis der rige driften zeer ligt tot toomelooze hartstochten. Hy maakt als dan de genen, die hy bemint, als 't ware, tot deelen vsn zich zei ven; hy onderfcheid zich niet meer van hun; hy word voor alle hunne aangelegenheden, en alle voorvallen, die hun betreffen, zoo aandoenlyk als voor zyne eigene. Hy dryft dan zyne grootmoedigheid tot eenen trap, die ongelooflyk fchynt. Wy vinden daaröm onder wilde Volken, en in Barbaarfche tyden, de aandoenlykfle voorbeelden van vriendfchap en trouwe (*). De eenvoudige en Barbaarfche Zeden maken den Mensch, welke van eene neiging of verbeelding beheerscht word, omtrent alle andere zaaken onaandoenlyk.' Nadien hy voor zoo weinige denkbeelden, zoo weinige gevoelens vatbaar is , nadien hy zoo weinig Menfchen vind, met welke de aan- doe- (*) Men leze de Toxaris van Luciaan ; de Barbaarfche voorbeelden van vriendfchap zyn daar telkens Merker, dan de Griekfche. Strabo B. III. BI. 175. merkt aan van de Cantabriërs en andere Wilden, dat zy voor hunne vrienden den dood niet fehroomen. De Heer Hume maakt in zyne Bedenkingen over de Angel-faxifche Regeerings-vorm de aanmerking, dat in de afzichrelykfte tyden vriendfchap en trouw zich het meest vertoonen. De tyden der Profcriptiën onder de Romeinen zyn daar bewyzen van. Busbek merkt aan in den eerden Brief van Zyne Conftantinopolitaanfehe Reize, dat de Turken even ver gaan in hunne liefde jegens Vrienden, en in wreedheid jegens Vyanden.  Menschheid. III. BOEK. 211 doeningen zijner Ziel overëenftemmen, zoo weinige, welker voordeel het zyne vermeerdert, nadien hy flechts weinigen, Hechts eenen eenigen zyner vriendfchap en liefde waardig keurt, zoo is deeze eenige, deeze weinigen voor hem onfchatbaare goederen; zoo verliest daar en tegen alles voor hem zyne waarde, wat anders in zijne oogen voortreflyk fchynen, en voor zyn hart dierbaar zyn kon, ja zyn leven zelf. De dood is in de oogen van eenen Wilden, zoo min een kwaad als in die van de'n Wyzen. Hy word voor den eenen en anderen een goed, zoodrapligt, neiging (*), of hartstocht van hun eifchen , om hun leven in gevaar te Hellen. Alleen dit is het onderfcheid , de Wilde zal ook de onfchuld van eenen derden niet achten , zodra zy het voordeel van hetgeen hy bemint, of zyne eigene hartstochten in den weg zal ftaan; hy kent alleen zynen vriend; hy gevoelt alleen zyne hartstocht. De Wyze daarentegen kent alleen de deugd; hy is alleen aancbenIyk voor het algemeene best, alleen voor het grootfte mogelyk goed , dat hy doen kan. De hevigheid van zulke driften ontSard zelfs in af- (*) DeJnzikos, een Afrikaansch Volk, boden zich zelve en hunne flaaven aan hunne Vorsten tot fpyze aan , wanneer hun hun leven verveelde, of als zy betoonen wilden , hoe weinig zy dat achtten. Hift. des voyages L. XIII. t!:. 18. §. 6. uit Pigafetta. O a  2ia Geschiedenis des affchuwelyke zeden, of om beter te fpreken, ge^ woontens. Moorden word bun tot een fpel en tyd' verdryf (*). By veele Volken , ook by zulken, welke zich reeds uit de diepfte Barbaarsheid uitgewrongen hebben, word te gelyk met den overledenen Man eene zyner Vrouwen verbrand , en die geene, welke dit voorrecht ten deele word, acht zich zelve voor de meest geëerde (**). Anderen doodden by de begraafnisfen der voornaame lieden, Slaven (f), op dat zy de eere kunnen hebben, om hunnen Heercn in de andere wereld wederom te dienen. ZES- (*) Odryfte, een Seythisch Volk, ita humanum fundere fanguinem adfueti, ut cum hojlium copia non daretur, ipfi int er epulas, poft cibi fatiet at em 6? potus, fuis re/ut alier.is corporibus imprimerent ferrutn. Ammianus Mar- cellikus. XXVII. 4. (**) Strabo B. 15. BI. 803. 815. geeft van deeze affchuwelyke gebruiken by de Catheërs deeze reden op, dat men hier door de Vrouwen heeft willen affchrikken, van haare Mannen te vergeven. Heerlyke wetgeving! Zie ook Herodotus 4. §. 68. By de Mexicanen en Peruvianen ontmoette men dergelyke gebruiken. Solis conquête du Mexique L. III. ch. 17. Aug. de Zarate conquête du Perou L. 1. ch. 12. (f) De Romeinen maakten in opgehelderde tyden bykans even zoo Barbaarfche wetten tegen de Slaaven, die ten tyde, als hunne Heeren vermoord wierden , met dezelven onder dén dak geweest waren. De wyze, op welke de Scythen  M.ïï nschheid. III. BOEK. 213 ZESDE HOOFDSTUK. Onrechtvaardigheid en aandoenlykheid. van den Barbaar,, Wij hebben reeds aangemerkt, dat het onverftand geen acht flaatop het lyden, hetgeen het door de vervulling zyner begeertens en hartstochten by anderen moet veiöorzaaken. Meestal onverfchillig nopends het goede, dat men hem bewyst, (*) be paalt hy alle zyne gevoeligheid tot zich zeiven, of tot zeer weinige voorwerpen van zyne eigenzinnige Neigingen. Uit denzelfden grond zyn de Wilden onëindiggeyoeligomtrentailes,wattothunnadeeigefchied(**); daar- then hunne Koningen en mee dezelve veele van hunne Bedienden begroeven, befchryft Herodotus 4. §. 68. Zie ook Hift. gen. de voyages T. XXV. p. 91. L. HII. ch. 7. p, 84. uit Lock 1714. L. X. ch. 6. p. 55. ch. 9. p. 206. L. XI. ch. 1. p. 267. en op veeie andere plaatfen, L. IX. ch. 7. p. 436. L. IX. ch. 2. %, 4. p. 364. (*) Zy zyn onyerfchillig tegen aUe beleefdheid, die men hun bewyst, en men moet by hun daar zelfs geen aandenken van zoeken; zegt P. MiOfuëi. Venegas van de CaliforniSrs Biftory of Califomia P. I. Seü. 6. p, 67. (**) buiten tvvyfe! komt ook daarvan daan, dat zelfs het geea enkele plegtighcid by hun is, gelyk het weenen over O 3 d?  214 Geschiedenis der daarom kent hunne wraak geene paaien, dan de vergeetelheid en tegenfland (*); daaröm heerfchen onder hun geduurige vyandlykheden en twisten. De eene vervulde wraak vordert altyd wederom de andere; en eene misdaad verwekt wederom altyd eene andere (**); Het eigendom is by hun zoo min zeker , als het leven. En als hunne armoede weinig ftoffe aanbied voor hunne roofzucht , of als zy de onrechtvaardigheid daar van onder eikanderen beginnen te voelen, dan oefenen zy die des te onbefchroomder jegens vreemdelingen (f). ZE - de dooden, zeer heftig is, en dikwils met bloedvergieten verzeld gaat. In Otaheiti kwetzen zich de treurende met Zeehonds-tanden ; en in Nieuw-Zeeland met Mosfelen. Hawkesworth B. 2. H. 3. BI. 335. H. 6. BI. 387. 396". H. 10. El. 63. Dus ook in Nieuw-Holland B. 3. H. 6. BI. 235. (*) De geringde redenen maken hunnen haat en wraakzucht gaande; doch zy leggen ze ook fchielyk weder af, en zelfs zonder voldoening, vooral wanneer zy wederftand ontmoeten. Zegt P. Venegas van de Californi-ërs. P. I. SeSt. 6. p. 67. Zie ook van de Negers; Buffon Hifi. Nat. VI. BI. 248. en de Hift. gen. des Voyages L. IX. H. 7. §. 8. p. 81. Edit. in 8vo. Zie ook de Gefchiedenis van den jongen Nieuw-Zeelander Taywaherua in de Reize van den Heer Forster Hoofdft. 6. BI. 158. (**) Chaque homme eft ennemi juré de ceux d^alentour. Chardin Voyage en Perfie T. I. p. 110. (|) Gelyk de Groeulanders; de oude inwooners van Span-  Menschheid. III. BOEK. 21 j ZEVENDE HOOFDSTUK. Barhaarsch Recht der Volken. Dus bepaalt zich de geheele gezelligheid der Barbaaren in zeer enge grenzen, en als zy zich al iets meer uitbreid', als zy nu meer genachten be- je volgends het verhaal van Plutarchus in Martin, en de oude Grieken, ten tyde van Herkules en Thefeus; zie Plutarchus in Thefeus en Thucydides in zyn eerfte Beek. Ook de Otaheitiërs , die even als de Groeulanders nog dichter by den ftaat der Eenvoudigheid , als der Barbaarsheid zyn. Hawkesworth Hoofdft. 10. BI. 12. Fokster H. 9. BI.. 260. alwaar de redenen, met welken de Heer Forster déeze goede lieden ontfchuldigt, zeer verdienen overwogen te worden. Doch het eigendom hunner Medeburgeren is by hun juist ook niet altyd heilig. Hawkesworth H. 15, BI. 168. volgg. P. Venegas merkt aan van de .Californicrs l. D. 6. Afdeel. BI. 68. dat het weinige hetwelk zy bezitten, voor Diefftal verzeekerd is; dat er weinig twisten onder hun ontdaan; dat die van eenen ftam zyn , vreedzaam onder eikanderen leven; dat zy ai hun woeden voor hunne vyanden fpnaren ; en tegen eikanderen geheel niet boosaartig zyn. Zulke Volken zyn dan nog nader aan den ftaat dér Natuur, misfchien hoofdzaaklyk, om dat hun onderling voedzel ontbreekt tot wilder hartstochten. O 4.  i\6 Geschiedenis der bevat, dan gefchied dit enkel om des te beter ge, weid te oefenen of af te weeren, en de boosaartige Hartstochten worden daardoor eer verflikt dan verzacht. Een Volk maakt als dan eene kleine bende uit, wanneer vrees of roofzucht, of eene onbepaalde drift, en dikwils maar voor een'korten tyd, hetzelve famenvoegen. Buiten de enge paaien van zulk eene verëeniging breiden de gezellige gevoelens van den Wilden zich niet ligt uit. Dit niet tot deeze bende behoort, dien is hy niets verfchuldigd. Hy erkent by deezen geen recht noch eigendom. Hij mag hem alles ontroven. De woorden Vreemdeling en Vyand (*) hebben by hem dezelfde beteekenis, Tus- (*) Hoftis. Chaque province & cbaque nat ion 6? mime en plüfieurs endroits chaque ville, avoit fon langage particulier, qui differoit de celui de fes vei fins, ainfi ccux qui entendirent la langue Pun de f autre, fe difoient pareus & bons amis ou alliés. Au contraire ceux qui ne s''entendirent pas a caufe de la dijfrre;;cc de langage, fe régardoient comme enncmis & fe tfaifoi. ut uuc crucllc guerre, jusques d s'cntremauger comme des bdtes faurages & de dijférentes efpêces. Garcilasso della Vega. L. I. ch. 14. Dus befchouwen ook de kkine Nieu-Zee(andfche Volken eikanderen. Hawkesworth B. 2. li. 3. B!. S42. II. 6. BI. 388. en inzonderheid H. 0 BI. 37. 4.0. gelyk zy ook de EngeKehen die voor hun vreemd waren , als natuurlyke vyünden aanzagen. Hawkesworth B. 2. H,  Menschheid. III. BOEK. 217 Tusfchen kleine nabuurige gemeentens , welke uit onmenfchen van deezen inborst beftaan, moeten beftendige veeten plaats hebben. Als de een den anderen al niets ontrooven konde, dan zouden zy nogthans altyd elkander in hunne Jagt hinderlyk zyn (*); en deeze zou hun onuitputtelyke aanleiding geven tot altyd nieuwe twisten. Wan- H. 2. op veele plaatzen, inzondeheid BI. 301. H. 3. BI. 320. 322. volgg. 326. 332. 337- H. 4- BI- 345- 353. tl. 6. BI. 383. Dus deeden ook de Nieuw-Hollanders. Hawkesworth B. 3. BI. 84. liet gebruik en de werking der Europifehe fchietgeweeren moesten ookde Engelfchen voor geen heel weldaadige lieden doen aanzien; Hawkesworih aldaar Bh 90. inzonderheid dewyl zy, gelyk Hawkesworth B. 2. H. 4- BI. 361. zich uitdrukt, „ zich even ijverig in het doodfehieten beweezen , als een Jager op het wild zyn kan." Wie waren daar de Barbaaren? Ook waren de bewooners der kusten van Nbuw-Guinee zeer fclurv, Hawkesworth B. 3. H, 7. BI. 262. Misfchien kon de vreesachtigheid een groote grond van deeze 1'chuwheid zyn. Inmiddels trof de lieer Coock ook IWieu-Zeelanders aan, die dit zoo niet waren. II. 4. BI. 170. en ook die redelijk vriendelyk waren; BI. 171. 175. 183. doch zy veranderden hunne fchuwheid weldra in woede , als men hun iets weigerde. BI. 167. —- Dit alles vinden wy intusfchen by onze ruwe Europeaanen ook, en het toont, dat de Menschheid, als zy niet verzacht en verbeterd is, zich zelve allerwegen gelyk is, Het oogmerk van hunne onëeni^heden is noch de O 5 ver-  ïi8 - Geschiedenis der Wanneer ook, door eenen gelukkigen vlyt een van zulke Volken beginnen zal, zich aan de Barbaarsheid te onttrekken , dan zullen de anderen terftond gereed z yn, om hetzelve de vruchten zyner naarftigheid en befchaving te ontnemen, ofte verderven. Dus zyn benevens de Jagt (*), en Visfcherij, Ro- vermeerdering van hunnen roem noch de uitbrei ling hunner grenzen, maar gewooniyk wraak over beleedigingen, die byzondere Perzoonen worden aangedaan. Somtyds ontltaan dezelve uit wezenlyker oorzaaken, wanneer een Stam, of een Volk zich de Visfchery, de Jagt, of inzameling der Veldvruchten in Oorden aanmatigt, daar een ander zich door •verjaaring een foort van recht verworven heeft. De wyze om zich te wreken, was, eenige vyaudlykheid te plegen , of den perzoon, daar het hoofdzaaklyk om te doen was, eenig nadeel toe te voegen. Kon men deezen niet bekomen , dan deed men het aan zyne Maagdfchap, of aan zynen Stam. Hier op maakten alle zich daar eene gemeene z:.ak van ; en als zy zich niet rterk genoeg geloofden te zyn tegen hunne Vyanden; dan vervoegden zy zich by andere nabuurige, en met hun bevriende Stammen om hulp, P. Micüaül Venegas Hifi. of California P. I. Sett. 6. p. 84. Is dit niet eene getrouwe afbeelding der middel-eeuw? (*) Vita omnis in venationibus et fiudiis rei militaris confifiit, zegt Caesar 6.n. 21. van de Germaanen, en omtrent eveneens fpfeekt Ammianus Marcellinus van de Saxen. B. 28. c. 2. De Galliërs w:ren ten tyde van PoLYBrus reeds verder in -Zeden gekomen; hy ze^t van dezelven  Menschheid. III. BOEK. 219 Rovery ter Zee of te Land, en desgelyks onrechtvaardige oorlogen, het openbaare handwerk van ontallyke Volken (*) geworden. Als ven in het 2 Boek: Gallis hit aliucl cur. Het is hem zelfs niet genoeg, hem" te flach- (*) De dapperheid is het waare goed des Menfchen. De Goden houden het met den fterkften, zegt Cjvilis by Taciïus Hift. IV. 17. Het is het recht des oorlogs, dat de Ovet winnaars den Overwonnenen beveéten , wat zygoed vinden , CiESAR I. 36. De Galliërs zeiden den Romeinen heel lyk, dat hun recht beftond in hunne wapenen, en dat alles het eigendom van den fterkften is; by Livius 5. 35. (*•*) Garcilasso della Vega verhaalt van eenige oude Peruviaanfche Volken, dat zy het bloed van nog levende gewonden gedronken , openbaare vleeschhallen van Menfchen-vleesch gehad, en zelfs by gevangen Vrouwsperzoonen Kinderen verwekt, dezelve kostelyk opgevoed, en naderhand met de Moeder opgegeeten hebben. B. I. Hoofdft. ia.  Menschheid. HL BOEK. 22f fijchten, te braaden en op te eeten; de uitgezocht* fte pyniging van den ongelukkigen Vyand moet de lekkerny van zulk eene maal tyd nog vermeerderen. De hoofden en beenderen van zyne vermoorde Vyauden moeten zynen wooningen en altaaren (*) fieraad verfchaffen. Eerst 12. Zie hem ook B. 7. H. 17. „ Wy verwonderden ons1 „ niet weinig, als zy onder andere beweegredenen , om vaii „ ons te ontkomen , de lieden in de fchuitjens verzekerden, „ dat wy geene Menfchen aaten. Wy begonnen nu in „ ernst te geloven, dat deeze affchüwelyke gewoonte on* ,, der hun heerschte." Hawkesworth in Coocks Reize B. 2. Hoofdft. 2. BK 295. van de Bewooners aan de Artuoeds-Baay. Zie hem aldaar verder van andere Nieuw-Zeelanders. BI. 315. van die aan Kaap Maria van Dienien omflandig H. 6. BI. 3S6. 388. 392. en boven al H. 9. BI. 37. alwaar hy den grond van dit aflchuwelyk gebruik in het gebrek van voedzel zoekt, waar in zy zich dikwils bevinden. Zie ook Hoofdft. 10. BI. 59. (*) Wanneer de Negers op de kust van Guinee gevangenen maken , Zoo verworgen zy die, en zetten hunne hoofden ten toon. Gezette litteraire de PEuropc 1764. p. 359. uit Romers berichten. Dus handelen ook de anders zoo' zachte Otaheitiè'rs met de bekkeneelen van hunne verflage11e Vyanden. Hawkesworth Hoofdft. 15. BI'. 167. de InWooners van het Eiland Ulictea; aldaar Hoofd'}. 20. Bf. 253. volg. en de Nieuw-Zeelanders Hoofdft. 6. BI. 396. Men zie ook de affchüwelyke afbeelding van den grooten Tempel te Mexico in de algemeene Gefchiedenis der Reizen.  222 Geschiedenis der Eerst dan, wanneer hy zyne bekwaamheden verder verheft, wanneer zyne begeertens zich verderuitftrekken; wanneer hy verftandiggenoegword, om te begrypen, dat een levendig Mensch hem nuttiger kan zyn, dan een vermoorde ofgebradene; verandert hy zyne wreedheid in eene eigenbaatige weldaad. Hy maakt hem, dien hy had kunnen dooden, tot eenen Slaaf, en hy doet daardoor een' zeer gewigtigen flap tot verzachting zyner Zeden. ACHTSTE HOOFDSTUK. Nadeelige gevolgen van dit Barbaarsch Volks-recht. n -LJeeze afchuwelyke gebeurtenisfen verwekken onverzoenlyke vyandfchappen , planten ze voort op de Kinderen en Kindskinderen, en veröorzaaken dikwils de vernietiging van geheele Natiën, en de ontvolking van gantfche' Landen. Strabo (*) merkt daaröm zeer wel aan, dat Spanje zoo niet heeft kunnen bebouwd en bewoond zyn , als fommigen hadden voorgegeven; nadien aldaar nog fteeds veele Menfchen in de Bos- C) B. 3. BI. 72.  Menschheid. III. BOEK. 223 Bosfchen gewoond, van daar de Bewooners der Steeden ontrust, en dus den voortgang der zachter Zeden, en der bevolking verhinderd hadden. Hy haalt op veele andere plaazen zulke Volken aan, welke door ruwe Nabuuren gedwongen, of wel verleid zyn geworden, om hunne zachte Zeden wederom te verlaaten (*). Van de Epidamni'ërs (**) verhaalt Thücydides omtrent het zelfde ,- en Chardin (f) van de Circasjiëfs, welke weleer Christenen geweest waren. In het elfde Boek van zyn gewigtig werk befchryft Stabo veele , in het Noorden van Afitn onder elkander woonende Volken , van welke fommigen zeer wild , anderen zachter , en nog anderen reeds tamelyk befchaafd waren., Het is zeer natuurlyk, dat de eerden den voortgang der goede Zeden, des Welfrands en der Kunsten, by de laatften ongemeen geftremd hebben. De aanhoudende oorlogen tusfchen zulke kleine Natiën zyn onbetwistbaar de grootfte hindernisfen van hunne befchaving. De uitbreiding van Menfchelyke aandoeningen , de vermeerdering van gezelligheid, de verbeetering van de verkeering (ff), de mededeeling van ontdekkingen, wor- (*) Strabo B. 3. 4. 6. 16. 17. (**) Boek I. (f) Reizen, B. I. Bh 123. (ff) Straeo B. 3. 162. 166. 4. Bh 212. 5. BI. 243.  224 Geschiedenis der worden daar door geftremd en verzwaard; eri de rust , die zoo noodig is tot rypwording der kennis en der uitvindingen en ontdekkingen, word verftoord. Daardoor zyn Duitschland en geheel Europa in de middel-tyden zoo lang in de onwetendheid en Barbaarsheid gebleven. Menfchen , die elkander haaten , willen niets van elkander leeren. Zielen, die met bittere hartstochten vervuld zyn, flaan niet open voor de waarheid ; cn de beltendige gemoedsbewegingen veroorloven den Geest niet, om de waare gedaante der dingen in derzelver zoo menigvuldige veranderingen te bevatten. NEGENDE HOOFDSTUK. Deugden der Barbaaren. D e gedachte van overwinning, dan over Dieren , dan over Menfchen beheerst zulke gemoederen alleen. Hunne gantfche werkzaamheid ftrekt zich alleen na deezen kant. Zy zien niets dan voorbeelden van wreedheid enftandvastigheid. Zy leeren anders niets fchoons, niets groots, noch roemwaardig kennen. Hunne eenige tegenswoordige gelukzaligheid beftaat hier in  Menschheid. III. BOEK. 225 iti , en zy verwachten de toekomende van niets anders (*). Alle eere van den Burger, als men een Wezen dus noemen mag, het welk den naam van eenen Mensch naauwlyks verdient, hangt daarvan af; en hy verkrygt alleen daar door alle voorrechten van het gezellig leven (**). Men kan zich gemaklyk voorfteilen, hoe hardnekkig de moed van zulke ontmenschten zyn moet. De (*) Pelloutier Hift. des Ceties. II. 11. 53. (**) La IIontan 2 Deel BI. 201. De Goth werd meer^ derjaarig, zodra hy bekwaam wierd om de wapens te voeren. Cassiod. Var. I. 38. By de^Carmaniërs, mogt niemand trouwen, die den Koning niet een hoofd van eenen vermoorden Vyahd gebracht had. Strabo B. 15. BI. 837. By de Scythen vulde jaarlyks eik hoofd van eenen zekeren omtrek of kreits, een' grooten beker met wijn, uit welken alle de genen dronken , welke vyanden verflagen hadden; maar die dit niet gedaan hadden, proefden van deezen wijn niet en zaten verachtlyk afgezonderd. Dit was by hun de grootfte fchande. Die zeer veele vyanden verflagen had, had twee bekers, Herodotus 4. 62. Eert punt illic habttatores pagortim omnium atque pugnaces, eosque itd certamina juvant & bella , ut judicètur int er alios onmes beatusj qui in pralio prefuderit animam. Derhalven is deeze Ieere reeds ouder dan Mahomet en dan Odin. Excedentes enim e vita mortefortuita conviciis inpeêlaritur ut degeneres et ignavoSj zegt Ammiaküs Marcellinus van eenige Partipche Volken 23. 6. en omtrent hetzelfde van de Alaanen 31. 3. P  226 Geschiedenis der De Spaan/die Jlaaf, welke, om zynen Heer te wreeken, Asdrubal heeft omgebracht (*_), heeft hiervan eene proef gegeven, over welke wy billyk verbaast ftaan. De gevangen Cantabrïêr zong zegeliederen aan het kruis (**). Zoodra als de Canadier in het geweld van zynen vyand is , heft hy zyn doodlied met het zelfde bly gemoed aan, waarmede zijn overwinnaar het zegelied aanheft. Onder de affchuwelykfte martelingen , geduurig by een klein vuur gebraaden, terwyl hy door de uitgezochtfte kwellaadiën gepijnigd word, zingt hy van zyne dapperheid en daaden, en fterft dikwils, zonder ééne zucht gelaaten te hebben (+). Dus (*) Een Barbaar vermoordde hem in 't openbaar, om zyns Heeren dood aan hem te- wreeken. Als deeze van de omftanders gegrepen wierd, toonde hy geen ander gelaat, dan of hy het ontkomen was, en als hy door pynelyke werktuigen gemarteld wierd, liet hy eene vreugde blyken, die alle fmerten fcheen te overwegen, en hem het voorkomen van een Iagchend Mensch gaf. Livius 22. 2. (**) Straüo B. 3. BI. 104. Een dergelyk voorbeeld vinden wy by Ammianus Marcellinus 22. 16, in fine. Nulla tormentorum vis inveniri adkuc pot uit, qua obdurato illius traclus, hy fpreekt van eenen oord in Egypten, latroni invito elicere potuit, ut nomen proprium dicat. (f) La Hontan in den 23(ïen Brief van het eerfte Deel. De Volken aan de Orinoko verëifchen deeze deugd van hunne bevelhebbers in den hoogften trap. De proeven, welke zy deezen doen uitftaan, om hunne ftandvastigheid te  Menschheid. III. BOEK. 227 Dus is de oorlogsdapperheid de eenige deugd, of, om beter te fpreken, de eenige grootfche eigenfchap van den Barbaar; want razernij kan geene deugd zyn, zoo min als de begeerte om kwaad te doen. Zy verdient zelfs niet eens den naam van dapperheid; zij gaat zeer dikwils met waare blooheid verzeld, en wel inzonderheid by die genen, die nog diep in de Barbaarsheid verzonken liggen (*). Nadien ondertusfchen alle befchaafde volken den ftand te vertoonen, zyn verbaasd uitfpoorig, en eifchen bykans eene nog groenere hardnekkigheid, dan die van den Spaanfchen Slaaf, welke Asdrubal vennoord had. Journal de Trevoux, Dec. 174.7. ƒ>. 2807, Als het geen fprookjen is, het welk het Londonfche Magazin Sept. 1763. van de raaiende ftandvasdgheid van eenen Oneiryoutifchen Hoofdman, door de Hu rans gevangen en verbrand, verhaalt, dan overtreft het nog alle deeze voorbeelden, (*) „ Alhoewel de dappetheid de eenige zaak fchynt te „ zyn, welke zy hoog fchatten, zoo. kan men echter met „ recht zeggen, dat zy van derzelver Natuur niet het ge„ ringfte denkbeeld hebben. Hunne haat en woede duuren „ niet langer, dan tot zy wederftand ontmoeten. De ge„ ringde kleinigheid ftremt ze, en als zy eens beginnen „ toe te geven, dan verleid de vrees hen tot de grootfte „ onwaardigheden ; gelyk zy in tegendeel, als zy eenig „ voordeel behaalen , of als hun Vyand moed verliest, „ in 'den uiterften overmoed uitfpatten." Zegt Venega? van de Califomiërs L. I. Secl. 6. p. 6>. P 2  2z8 Geschiedenis der Mand der Barbaarsheid zyn doorgegaan, en derhalven deeze oorlogs-dapperheid altyd de eerfte deugd moest zyn, of fchynen, die hun bekend werd; zoo heeft zy ook altyd als de oudfte haaren rang behouden , en is ook by de befchaafdfte volken altyd in 't bezit der eerfte plaats gebleven. Gelyk zy het eerfte werktuig der onderdrukking was, zoo werd zy het tevens ook van de vryheid, en dus van de grootfte weldaad, die aan de Maatfchappij kon gefchonken worden. TIENDE HOOFDSTUK. Ligtveerdigheid , onVeftendigheid , valsch* heid en ontrouw der Barbaaren. j^oo hardnekkig als de Barbaar is in zekere gevallen , zoo ligtveerdig en veranderlyk is hy in anderen (*). Onweetend, zonder ervaaring , zonder (*) „ Het eerde voorwerp, dat hunne verbeelding of „ eens anders gefprek hun aanbieden, maakt zich van hun „ meester, en zy veranderen hunne befluiten met gelyke „ ligtveerdigheid," zegt P. Venegas van de Califomiërs, P. I, SeÜ. 6. p. 6j. Barbaris mos quamlibet levibus momentis aut caufts impelli. Herodianus I. 3. Zie ook hetgeen Ammianus Marcellinus 31. 2. van de Hunnen zegt,-  Menschheid. HI. BOEK. 229 der oplettendheid vergeet hy dra weder, wat hem niet door een byzonder gezag van het wonderbaare en buitengewoone merkwaardig, of door eene ingewortelde gewoonte eigen geworden is. Gelyk hy de gebeurtenisfen vlugtig en kwalyk befchouwt, en zich met derzelver omftandigheden weinig bekommert (*); zoo zyn ook zyne ver- wag- (*) LaI-Iontan zegt, B. 2.'BI. 107. dat,wanneer men eenen Wilden eene nog zoo blyde of droevige tyding aankon, digt, by nooit vraagt, hoe het zich toegedragen hebbe, maar alleen kort zegt, dat is goed, of dat is kwaad. Intusfchen is het moeilyk, om met deezen trek hunne groote fpraakzaamheid in byzondere gefbrckken te vergelyken , die hy hun naderhand toefchryft, en het vernuft, dat hy by hun wil gevonden hebben. Het komt my fteeds voor, dat La Hontan by de Canadicrz om dezelfde reder#n veele goede hoedanigheden gevonden heeft,om welke Tacitcs de Germaanen zoo zeer verheven heeft, te weten , om zynen tydgenootcn des te voegzaamer zeker? waarheden te zeggen. Dus fchryfthyhun ook BI. 113. een voortreflyk geheugen toe, fchoon hy op eene andere plaats hunne Gefchiedenis van de grootfte verwerring befchuldigt. Doch dit kan men overeenbrengen. Hoe minder een Mensch met menigvuldige gedachten bezig is, des te ligter behoud hy dat klein aantal van denkbeelden en gebeurtenisfen, die hem zeer aangedaan hebben, of die voor zyn voordcel, of neigingen gewigtig zyn; maar gelyk hy niet gewend is, om dezelven lang na te denken , zoo verwart zyn ongeoefend, geheugen dezelve weldras , en zyne partydi^e verbeeldingskracht (telt P 3 fl-'m  130 Geschiedenis der wagtingen, even als die der Kinderen, overyld, verwerd, en buitenfpoorig. Gelyk deezezichzelven ligt bedriegen, en laaten bedriegen; zoo is hy fchïelijk in zyne beloften, en niet minder vergeetachtig. De heerlyke zaaken, die men van de trouwe en waarheid der Wilden verhaalt, zijn meestal zeer ongegrond. De fterkfte voorbeelden daar van zyn niet gevolgen van een waar inzien in de fchoonheid en waarde deezer deugden; zy zyn, gelyk wy aireede boven aangemerkt hebben, natuurlyke werkingen van eene, door de overmacht der gewoonte heerfchende drift; eeneonöverlegde hartstocht, en andere overwegende aandoeningen, welke zonder onderfcheid even zoo wel tot onrechtvaardigheid, als tot rechtvaardigheid leiden. Het zou ook zwaar te begrijpen zijn , hoe bij zulk eene duisterheid in de Zielen de waare begrippén van trouw en eerlykheid ontwikkeld zyn, of hoe zij eenen invloed op gemoederen zouden kunnen hebben, welke alleen door drift en invallen beheerst worden. Strabo (*) merkt het aan als een byzonder kenmerk hem dezelven ligtelyk voor, zoo als zy voor hem, en voor zyne neigingen voordeelig zyn. (*) De levens'wyze der Nomaden is zoo gefield, dan tasten zy hunne nabuuren aan , dan maken zy wederom vrede met hen, zegt hy B. rr. BI. 504. By ons is altyd oorlog  Menschheid. III. BOEK. 231 merk der Nomaden of Wilden, dat zy beurtelings dan hunne nabuuren aantasten, dan wederom vrede met hen maken. Dus hebben de Germaanifche volken (*) telkens iedere gelegenheid aangegrepen , om hun aan de Romeinen gegeven woord te breken. De Gefchiedenis der middel-tyden, wanneer de Mensch Jog, wy tasten anderen, of zy ons aan, of wy ftryden toevalliger wyze om onze weiden, zegt foxaris de Scyih by Luciaan. Caufas bellorum ex 'libidine dccêrfuni, zegt Pomponius Mela van de Germaanen III. 3. Totis les divers pcuplcs, qui habitent le Mont Caucafe, font tou'jours en Guerre enfemble, ê? on ne vient a-bout, de faire la paix ou des traités avee eux, parceque ce. font des pev.ples fauvages, qui norit ni religion , nipolice , ni loix: Chardim , voyages T. II. p. 125. (*) Strabo zegt in zyn rde Bock. BI. 331. Men heeft zich by de Germaanifche Volken nooit beter gevonden, dan wanneer men ze niet vertrouwd heeft. By Tacitus Annal. XIII. 54. geven zich de Germaanen zelfs wel het getuigenis, dat hun geen Volk in trouw en dapperheid te boven ging. Maar de Heer Pelloutier heeft in het 17de Iloofdituk van het 2de Bock van zyne Gefchiedenis der Celten, BI. 550. zeerwel aangemerkt, dat deeze trouwe, waar op de Ccltifche Volken roemden , by een nader onderzoek naauwlyks den naam van eene deugd verdient. Terftond daarop verhaalt hy eene menigte van voorbeelden, die famen genomen, een Merk bewys van hunne onbeftcndigheid en trouwloosheid uitmaken. P 4  232 Geschiedenis der Mensch waarlyk zoo Barbaarscb was, als in eenkgen leeftyd der wereld, is niet anders dan een on* rifgebroken verhaal van gefchondene trouw (*) van Volken jegens Volken, van Vafallen jegens hunne Heeren, en Heeren jegens hunne Vafallen, van Onderdaanen jegens hunne Beheerfchers, en van de Beheerfchers jegens de Onderdaanen. Daaröm waren ook de wetten by deeze Natiën altyd zoo onvermogende. Daaröm verloor elke inllelling by hun haare kracht, als zy niet dikwils vernieuwd en bevestigd wierd (**). Het geheugen daarvan werd al te ligt door de gewoonte van cigenmacht en uitgelatenheid onderdrukt. Eén eenig voorbeeld vernietigt in Barbaarfche gemoederen allen indruk van eene wet, die hunne ruwe NeiginT gen bepaalt. Met zulke onöpgeklaarde begrippen, met eene zoo volftrekte oniiandoenlykhcid voor de rechten der Menschheid, kan de liefde tot de waarheid zich niet verëenigen;en de vooringenomen Mensch kan niet anders dan zich zulk een herdenken van alle gebeurtenisfen inprenten, het welk zyne begeertens en voordeel onderfchraagt. Daar- (*) Itumes Gefchiedenis van Engeland geeft onder aiiï deren hier van tairyke bewyzen aan de hand. De Gefehit.7 denis van het Britfche Volk is in de 12de en volger.de Eeuwen niet anders dan eene verzameling van Myn-eeden, Zie byzonder ook ch. 19. p. 303. en ch. 20. p. 358. (**) Hume Hift. ef Engl. ch. 12. p. 9, I ■  Menschheid. III. BOEK. 233 Daaröm heerscht er zulk eene magtige neiging tot liegen en valschheid by den wilden Menfch. Daaröm gaat zyne wraakzucht in 't gemeen met eene zoo groote listigheid verzeld (*). Als hy niet kan onderdrukken, dan poogt by te bedriegen. ELFDE HOOFDSTUK. Ligtgeloovigheid . ftoutheid en bloehartigheid van den Barbaar. N adien de Wilde zoo weinig in ftaat is om te onderzoeken, zoo is hy in den.hoogden graad ligtgelovig en onbedachtzaam. Al wat zyne ongefchikte neigingen (treek, zynen groven bekwaamheden een aangenaam voedzel voor het tegenwoordige , en zyne ruwe verbeelding een lieflyk uitzicht voor het toekomende belooft; daar toe is hy ligt te bewegen; daar in ziet hy geen zwarigheden, daar kent hy geene (*) Smith T/ieory of moral Sentiment. P. IV. ch. 2. />. 312. Garcilasso della Vega Hifi. des Tncas. I. I. ch. $2. lis nlont-de f esprit que pour la Vengcance; dijftmulés a Pexcès fous un air tranqnile Us convent les plus noirs complots, zeggen de Journalisten van Trevoux van de Wilden aan de Rivier Orinoque Hicenib. 1747. BI. 2329. uit Pater Gumilla JJefchry va; ? van deeze Rivier, is  -234 Geschiedenis der ne verhinderingen. Al wat integendeel zyne hartstochten bepaalt; wat boven zyne laage kundig, heden verheven is; wat hem plotslyk en onverwagt aandoet, dat doort op ééns zyne geheele werkzaamheid, dat flaat terftond zyn geheele moed te neder. Dus maken onwetendheid en gebrek aan ondervinding hem te gelyk bloohartig en onvertfaagd (*). Van daar die Kinderachtige vrees voor duisteruisfen , en voor .andere , niet alzins zeer buitengewoonenatuurlyke gebeurtenisfen (**); van daar de byna onbegrypelyke geneigdheid, om zich door wonderen (f) tot fchrik en tot blydfchap te laten wegliepen, van welke wy in de Romeinfche gefchiedenisfen de ongerymdde voorbeelden vinden. Uit dezelfde bron vloeit het fchielyk beiluit der Barbaarfche Volken voort tot groote ondernemingen; van daar hun overmoed by gelukkige gevolgen, van daar, hunne neèrflachtigheid by de geringde ongevallen. Hier uit kan men verklaaren , waaröm zulke Volken zoo dikwils hunne woonplaatzen ve;anderen ? Een ieder maakte zich geern wys, dat men (*) Dus vond de Heer de la Condamine de Zuid-Amerlkaanfcke Volken pufillanimes & poltrons d l'exces , fi Pyvrefie ne les transporte pas. p. 52. Zie boven BI. 196. het geen Venegas van de Califomiërs zegt. (**) Plutarchus in /Emilius Patdus. BI. 152. (f) Livius op alle Bladzyden.  Menschheid. III. BOEK. 235 men op eene andere plaats beter weiden zou vinden. Zy kenden het eigendom van grond nog niet, en konden daar derhalven geen onrechtvaardigheid in vinden, dat zy anderen dwongen , hun Land te verlaten , nadien het hun zoo weinig moeite koste , om het hunne af te ftaan. Een geheel Volk trok met minder omftandigheden naar een ander werelddeel, dan by ons een Boer naar een ander Dorp (*). (*) Zy veranderen alle zonder moeite hunne woonplaatzen , nadien zy zich fober onderhouden, en geen Vruchten bebouwen noch plukken; nadien zy in Hutten woonen, die voor éénen dag gemaakt zyn; en van hun Vee leven gelyk de Nomaden; volgends welker voorbeeld zy o'ok hunnen Huisraad op wagens hebben , en ligt trekken, waar het hun gelust, zegt Strabo 7. 331. van de Sueven. Veele zulke Volken hebben geene andere woningen, dan hunne wagens, op welke zy rond ryden. Scytha hce maxobii, wagensbewoonende, op wagens levende Scythen. Ammianus Marcellinüs XXII. 8. volg. Ook van de Alanen en Hunnen. Aldaar XXXI. 2.' Virgeas hahitant ca/as, commimia te£ïa cum pecore, filveeque Mis fape funt domus, zegt JorNandes van de Brittanniërs de rebus Geticis p. 355. Zulke lieden kunnen buiten twyfel hunne woonplaatzen ligter veranderen, dan de Inwooners van Londen. TWAALF-  336 Geschiedenis der TWAALFDE HOOFDSTUK. Traagheid der Barbaaren. Bedenkingen over eenige voorrechten der Vrouwen. Tvr -i-VAen zou niet geloven, dat Menfchen, welke enkel in de Jagt, en in den oorlog hun vergenoegen vinden , van eene onöverwinnelyke neiging tot traagheid zouden beheerscht worden. (*). Wy hebben dit ondertusfchen aireede opgemerkt; en alle waarnemingen bevestigen het als eene onbetwistbaare waarheid (**). Deeze fchynbaare tegenftrydigheid zal echter terflond verdwyncn, als wy aanmerken, dat zeer dikwils deeze traagheid alleen (*) Miradivcrfitate natura cum iidem hsmiées fic amaTt incrtiam £f oderint quictcm. Tacitcs , Gcrm. §. 15. Zie ook van de Califotniïrs P. MicHA'ëL Venegas Hiflory of Caüfonua P. I. SèSt: 6. p. 66. Hetzelfde zegt de Heer de la Condamine van de Amerikaanfcbe Volken. Dat de Wilden in de wanne Landen alle zeer traag zyn, daarover behoeft men zich juist zoo zeer niet te verwonderen. Doch deeze traagheid fchynt eenen algemeenen grond te hebben in het gebrek van verftand, en in de nagelaatene oefening van hetzelve. (**) Buffon Nat. Gefchied. B. 6. BI. 103. 12?. 134, H1- H3-  Menschheid. III. BOÈK. 237 alleen toevalliger wyze een gebrek van het ligchaam , en dat zy hoofdzaaklyk een gebrek van den Geest is; (*) en inzonderheid ontftaat van eene onkunde der behoeftens, welker verlangen de werkzaamheid van een befchaafd Mensch in eene des te levendiger bewegingftek, hoe verder zynejuitzichten zich uitftrekken. Hoe minder de Menfchen denken, des te ongefchikter zyn zy ook, om de flechtfte hebbelykheid of geringde kunde zonder eene lange oeffening te verkrijgen; des te moeilyker is het voor hun, een gewoon pad te verhaten, en hunne Ziel aan nieuwe voordellen, of hun ligchaam aan nieuwen arbeid te gewennen, des te ongefchikter zijn zy tot bezigheden, welke overleg of famendenking van verleidden' denkbeelden verëifchen. Daaröm is de akkerbouw (**.) voor de Wilden eene zoo bezwaarlyke en verdrietelyke arbeid. Wan- (*) De Ridder Ciiardin merkt aan, dat de traagheid der Mingreliërs, en der Oosterfche Volken over het algemeen, een gebrek van den Geest, zoo wel als van het Ligchaam is , en dat dezelve eikanderen door gezang tot den arbeid opwekken , en denzelven zich daardoor ligter maken. Fbyages en Perfe T. I. p. 126. Ik ben inmiddels geneigd om te geloven, dat de traagheid der Noordfche Volken meer een gebrek van den Geest, en die van de Zuid- en Oosterlingen meer een gebrek van het Ligchaam is. Nee arart ter ram aut exfpe&are annum tam factie perfuaferis quam vocare hoftes, £f ruinera mereri. Pi- gtttm  233 Geschiedenis der Wanneer zy van de Jagt of van den Kryg thuis komen, dan zyn de pyp of de beker hun tydverdryf (*) en verders bekommeren zy zich nergens mede. Hun verftand verheft zich niet tot bezigheden, die nadenken en overleg verëifchen (**). . t Al- grum nimirum &> iuers videtur fudore acquirére , quod pojjis fanguine parare. Tacitus de Moribus Germ. §. 14. Men behoeft niet zoo ver te denken, om honderd Menfchen te vermoorden, als om een kruidje te planten. (*) Taciios German. §. 15. merkt van de Germanen aan , dat de Jagt hen niet eens zonderling vermaakte , maar de Kryg of de rust. Quetiès bel/a non ineunt, multum venatibus, plus per otium tranfigunt dediti fomno ciboqne, fortifimus qnisque ac bellicofiffmus nihil agens. Les fauvages font des gens fans fiuct, qui ne font queboire , manger, dormir & courir la nuit dans le tems quUls font d leurs villages. La Hontan B. 2. BI. 114. Ook laten de Canadiërs de verrnoéiendfte Jagteh aan hunne Slaaven over; maar helpen hen dikwils. La Hontan BI. 115. Van de Fettons veFhaalt Strabo B. 3. BI. 173. dat zy, als zy eenige Ro. meinfche Hoplieden zagen heen en weer wandelen, geloofden, dat zy waarlyk dwaas waren geworden; want zegthy, zy meenden, dat niets anders mogelyk was, dan in de Tenten fiil te zitten , of te Vegten. (**) Misfchien komt het daar van daan, dat de arbeid by de Noordfche Volken ontadelde, en dat by dezelven de Adel zich zoo laat tot Redelyke en Menfchen beramende bezigheden heeft verneederd. De Adel kon niet anders dan Vechten, en liet derhalven ook geenen anderen Talenten achting wc dervaarefi.  Menschheid. III. BOEK. 239 Alle huislyke zorgen zyn by hun het deel der Vrouwen (*). De Mannen zyn daar altyd het deel van 't huisgezin, dat zich bedienen laat, (**) en de Vrouwen (*) De Vrouwen, zegt Strabo B. 3. BI. 174. van de Spanjaarden bouwen het Veld, en alszy bevallen,- gaan de Mannen te bedde liggen. Het zelfde verhaalt Pater Venegas van de Califomiërs P. I. SeÜ. 6. BI. 82. Id Gallis cum compluribits aliis Barbaris commune eft, quod contraria noflris moribus ratione muliercs virorum officia kabent diftribnta. Strabo L. HU. p. 210. By de Germaanen b$! zorgden de Vrouwen het Huis en het Veld. Tachus de Mor. German. §. 15. By de Wilden van Canada word het Veld van de Slaavinnen bebouwd, La Hontan B. 2. BI. 115. Volgends Kolbes bericht Befchryving van de Kaap de Goede Hoop. T. I. Hoofdfi. 15. §. 2. ligt de Hottentot in eene heel diepe rust, terwyl zyne Egade zich alle moeite geeft, om wortelen te bezorgen, het Vee op tepasfen, en de Kinderen waar te nemen. Wy kunnen in dit (luk aan Kolbe des de eerder alle geloof geven, dewyl de Heer Abt La Caille, die anders zyn werk voor een' plompen Roman uitmaakt, omtrent hetzelfde verhaalt. Ook by de Circajfiërs bouwen de Vrouwen het Veld. Chardin Foyages T. \. p. 120; en by de Arabiers C. . . . Reizen H. 9. dus ook by de Negers van Siërra Lionna, Hifi. gén. des voyages L. III. p. 49. uit Keeling, en van de bcwooners langs de Rivier Orenoque word hetzelfde verhaald, in 't eerde Deel van Decemb. van 't Journal des Trevoux 174.7. uit Pater Gu.milla Orinoco illuftrado. (**) Les travaux pénibles du Menage font le partage des fem.  24ö Geschiedenis der wen zyn het, die als 't ware, van de natuur tot dé dienstbaarheid veroordeeld zyn (*). By Menfchen, by welke het recht des fterkften de hoogfte wet is is het zeer natuurlyk, dat de zwakke den fterkeren dicne (**). Intusfchen is het zeker (f), dat by alle Volken de fèmmes. Non feulement elles préparcnt les allmens £? lei liqueurs, mais elles font chargées de la Culture des grains & du tahac , de broier le millet, de filer & de fécher Ie coiton , de fabriquer les étojfes, de fournir la maifon d^eau & de bols, de prendre des beftiaux; enfin de tout ce qui appartient d V aut re fexe, dans des regions mieux policécs. Elle ne mangent jamais avec leurs maris. Tandis que les hommes pajfent le tems dans une converfation oifive, ce font leurs femmes qui veillent è les garantir des mouches, & qui leur fervent la pipe le tabac. Hift. génerale des voyages, L. VII. p. 2&. (*) Nog heden ten dage word in Corfica de Zoon van de Moeder bediend. Misfchien konde men het als een voortgang in de befchaafdheid aanzien, wanneer by een Volk aan het Vrouwelyk Genacht voorrechten ingeruimd worden, welke de ruwe Zeden aan het zelve ontzeggen. (**) In Otaheiti en in Nieuw-Zeeland fchynt het doorgaands dus niet toe te gaan , Hawkesworth Boek 2. Hoofdfi, 10. BI. 61. Doch de Man op het Indiaanen-Eiland in Dusky-Baay zond ook zyne Wyven op Visfchen uit, terwyl by met zyne Meisjens den Engelfchen een bezoek gaf. Forsters Reize Hoofdfi. 5. BI. 121. (f) De Reizigers hebben i* 't byzonder aangemerkt, de  Menschheid-. Ui. BOEK. H1 2e Vrouwsperzoonen eer tot redelyke bezigheden ryp worden, dan de Mannen. De gefteldheid haa* rer ligchaamen is altyd teerder, en de aandoenlykheid van haare Zielen grooter. Elk voorwerp maakt op haar een'fchielyken en levendigen indruk. Zy zyn daaröm niet alleen onëindig beter opgelegd tot navolging; maar nemen ook de hoedanigheid en betrekking der dingen veel ligter en veel greetiger waar; haar geheugen bewaart ze veel beter; zy vergelyken ze veel fchielyker, en zy trekken met veel grooter vaardigheid , algemeene denkbeelden en (tellingen uit haare waarnemingen. Zy zyn veel gefchikter, om van de eene bezigheid tot de andere over te gaan; het eene gebruik met het andere te verwisfelen; en elke waare óf fchynbaare verbetering, die zich aan haaren Geest aanbied, aan te grypen. De Mannen, inzonderheid onder ruwe en onbefchaafdeiVatKH, bezitten deeze voordeden op zyn meest in hunne jeugd; en hoe nader een Volk is aan de Barbaarsheid , des te vroegef gaat by zyne byzondere leden de bekwaamheid tot 'na¬ dat de Vrouwsperzoonen by de Negers meer verftand hebben , dan de Mannen. Hift. gén. des Foyages. L. VIII. p. 32. En zoude er wel édne Natie zyn, daar het met de zaak niet op deeze wyze geleegen was ? Zeer zelden zal er een Huisgezin gevonden worden, in het welk niet aan het Vrouwlyk gedeelte het voorrecht boven het Mannelykè toekomt. Q  542 Geschiedenis d e ft navolging verlooren ; als ook de gelukkige gave, om fmaak te vinden in een ongewoon goed. Hier uit kan men gemaklyk verklaren, waaröm alle [nieuwigheden , ten goeden zoo wel a!s ten kwaaden, haare grootfte gevolgen aan het fchoone geflacht en de jonge lieden te danken hebben; en hoe zelfs de vernuftigfte lieden, die in de bezig, heden oud geworden zyn, degefchikfte voortlagen tot verbeteringen verwerpen. Niet vergeefs heeft het dankbaar Griekenland. voor de Wysheid en den Veldbouw Vrouwelyke Godheden uitgekoozen (*). Wetgevers en Wysgeeren, welke voor het geluk van het Menschdom arbeiden, behooren derhalven inzonderheid 'voor de fchoone Sexe, en voor de Jeugd, tedere zorge te dragen (**). (*) Dat fn het Oosten Allegorie was, kon in Grieken* land Gefchiedenis zyn, en ook in het Oosten heeft dat toï Allegorie kunnen worden, dat voorheen Gefchiedenis was. (**) Zonder daar thans van te fpreken, dat de Vrouwen by elke befchaafde Natie de Mannen vormen. DER-  Menschheid. III. BOEK. 24.3 Neiging tot drinken ; eene eigenfchap der Barbaaren. Hoe grooter by den Wilden het gebrek is aan denkbeelden, en hoe kleiner de vaardigheid in het denken; hoe zwaarer het hem valt, om de traagheid zyner Zieke overwinnen , des teaangeriaameris hem alles, wat den loop van zyn bloed en levensgeesten , en daar door de werkzaamheid van zynen Geest op eene gemaklyke wyze in beweging kan brengen. Wy hebben deeze waarnemingen reeds in het Kinderlyk tydperk der Menschheid wydlopig uitgehaald. Daaröm zyn de wyn en (terke dranken zulke verleidelyke voorwerpen voor de begeertens der Barbaaren. Daaröm zyn deeze de geliefdrte waaren, welke men hun brengen kan. Naauwlyk is één kenmerk der Barbaarsheid zoo algemeen, als dit. Alle onbefchaafde Volken , de Celten (*), Scythen, (*) Zie Pelloutier Gefchiedenis, Boek 2. in het 18 Hoofdfi. Van de oudfie Grieken, die grootendeel^ uit de Celten oorfpronglyk waren, bewyst dit de flryd van Hercules met Le■preas, wie het meest drinken konde, al ware dit ook meer Jllegorie dan Gefchiedenis. yElianus Far. Hift. I. 24. q 2  S44 Geschiedenis der then (*), Oliemannen (**), de Afrikaanfche Wilden (f), zoo wel als de Amerikaanfche (ff), raaien aan den wyn en fterke dranken in den hoogden graad overgegeven, zoodra zy met dezelve bekend worden (§). Van (*) Herodotus 6. 78. jElianus Var. Hift. II. 41. (**) Ammianus Marcellinus XVIII. 2. (f) Buffon Nat. Hift. B. 6. Bi. 231. De Gazette Litteraire de VEuropc 1764. No. 16. Bi. 352. verhaalt dit van de Bewooners der Kust van Guinee uit de berichten van den Heer Romer. Deeze zegt, zy zyn zeer moeilyk tebekeeren; zy luisteren alleen naar de Zendelingen, op hoop van eene teug Brandewyn. Een Deensch Prediker had dit middel, als overtollig , nagelaateu. Maar hy zag terftond alle zyne Toehoorers verdwynen. Zy zeiden tot den Tolk; als de Priester ons geen Brandewyn te geven heeft, dan moet hy het ons vooraf laaten weeten , opdat wy geen tyd verliezen, om in het toehooren dorstig te worden. (ff) La Hontan B. 2. BI. 154. en in den 8ften Brief van het ilte Deel. De dronkenfchap verontfchuldigt daar alle misdaaden , zieden isden Brief. (§) Het is merkwaardig, dat de Bewooners der Nieuwontdekte Zuid-landen, die eenigermate meer in den ftaat der Eenvoudigheid, dan der Wildheid leven, niets dan water drinken, en dat, als hun andere dranken van de Engelfchen aangeboden wierden, zy dezelve weigerden. Dit getuigen Bvron en Wallis inzonderheid van de Patogoniè'rs en Coock by Hawkesworth B. I. H. 17. BI. 197. van de Otaheitiërs; als  Menschheid. III. BOEK. 245 Van de Mingreliërs (*) heeft Chardin hetzelfde waargenomen, en de Georgiërs (**), alfchoon. zy Christenen zyn , hebben volgends hem , behalven andere Barbaarfche neigingen, ook deeze behouden. De logge Germaaniër (f) kon tot geen befluic bewogen worden, als de wyn zyne verbeeldingskracht niet verhoogde. De oude P erf en (ff) bedienden zich van een gelyk middel by hunne beraadflagingen, buiten twyfel met een gelyk oogmerk. Om ruwe en onbuigzaame Menfchen tot een befluic als ook, hoewel met eenige bepaalingen, van de NieuwZeelanders , die men ondertusfchen reeds onder de Barbaaren kan tellen. Van de Otaheitiërs zie ook Forsters Reize Hoofdft. 6. BI. 154. 158. (*) B. I. BI. 143. van zyne Reizen. Hyzegt, zyovertreffen in het drinken de Duitfchers en alle Noordfche Volken. Dit is natuurlyk , nadien zy nog nader by de Barbaarsheid waren, dan deeze Natiën. (**) B. 2. BI. 129. Hy voegt er by,dat de Catholicos, of hun opperlTe Bisfchop gezegd hebbe , dat die geen waar Christen is, die op eenen hoogen Feestdag zich niet recht bezuipt, en dat zulk een verdient in den ban gedaan te worden. De Griekfche Kerk viert op fommige plaatzen haar Paafchen op eene niet heel ffichtelyke wyze. Zie Hasselquist Reize naar Smyrna en Magnefia. BI. 63. volg, (f) Tacitus de Mor. German. §.22. (tt) Herodotus I. §. 123. Strabo 15. BI. 848, Q3  246 Geschiedenis der fluit gefchikt te maken, moest alzins hunne verbeelding in beweging gebracht ; cn de loop van hunne Levensgeesten (beller gemaakt worden. Zonder deeze voorzorge zoude de toegang tot hunne, met duisternisfen omkleedde Zielen voor elke nieuwe gedachten geflooten blyven. Dus worden door den wyn en (lerke dranken domme en ruwe Menfchen onrustig, ondernemend en buitenfpoorig. De Wetgevers der Turken (*) en Moscoviten(**y poogden daaröm de erge gevolgen van deeze zoo fchadelyke neiging tot drinken door de fcherpfte wetten voor te komen. De Wilden, aan welke de wyn nog niet bekend was, gebruikten, om vreugde in hunne zielen te ■Horten, den rook van zekere kruiden (f). De grootfte plegtigheden der Canadiërs werden door de pyp geheiligd (ff), en de Scytifclie Volken (*) Busbek befchryrt in den iften Brief van zyne Conllantinopolitaanlchc Reize de neiging der Turken tot dronkenfehap. (**) Zie Munsters Aardryks-befchryving Boek 4. Bi, 911. (f) Pelloutier op het einde van het 10de Hoofdftuk des 2den Boeks haalt hier van verfeheidene bewyzen aan. van de Canadiërs zie La Hontan B. 2. BI. 165. (ft) Zie La Hontan B. 2. BI, 104. Plato de Lcgibus 3. 516. 520.  Menschheid. III. BOEK. 247 leen plagten zich by hunne gezelfchappelyke vermaaken, en inzonderheid by hunne Lykmaalen, door aangenaame Reukwerken in eene zoete dronkenfehap te brengen. (*). Wanneer in Perfi'ê (**) een Groote den Koning onthaalt, zoo zethy by deszelfs komst iets dergelyks voor, en neemt het eerst weg, nadat devoornaamfte gasten daardoor in eene aangenaame duizeling geraakt zyn (f). Het Opium bewyst den Oosterlingen, welken de wyn door hunnen Godsdienst verboden is, denzelfden dienst (ff). VEER- (*) Herodotus 4. §. 69. 70. 71. Daar wast in dit Land Hennip, welke, de dikte en grootte uitgezonderd, het Vlas heel gelyk is. Van deeze hennip neemen de Scythen het zaad, kruipen onder laakens, en werpen het zaad op in het vuur gloeiend gemaakte fteenen. Daarvan ontftaat. een reuk , en zulk een damp, dat geen Grieksch Reukwerk hetzelve overtreft. De Scythen worden van deezen damp zoo verdoofd, dat zy een gejoel maken. Iets dergelyks verhaalt ons Maximus van Tyrus §. 6. der 13de Redevoering. (**) Chardin Reizen B. 3. BI. 105. 210. Hetzelfde is ook volgends het Bericht van Mylady Montley Montagub ook by de Turken in gebruik. (f) Veelligt is daarvan daan het wierookentot eene Godsdienstige plegtigheid geworden. (tt) Chardin Reizen B. 3. Hoofdft. 16. BI. 203. alwaar hy de betoverende werkingen van het Opium befchiyft. Hasselquist merkt in zyne Reize naar Cyprus BI. 203. aan, Q 4 dat  248 Geschiedenis der VEERTIENDE HOOFDSTUK. De Muzyk, Dans, Opfchik , Schouwfpeelen, Spel, zyn voornamelyk de voorwerpen van de aandoeningen der Barbaaren. Wv hebben ook aireede in de Befchrvving van het Kinderlyk tydperk der Menschheid aangemerkt, hoe de ruwe Mensch behalven aan den Wyn, ook aan Dans en Muzyk overgegeven is. Insgelyks hebben wy de overgedrevene neiging tot opfchik by hem waargenomen. By dat onder de Turken, welke aan het Opium even zeer overgegeven waren, deszelfs gebruik niet meer zoo algemeen is, federt zy de fchadelyke gevolgen daar van ondervonden hebben, en dat hetzelve daaröm zich nu byna niet verder uitftrekt, als tot die gcenen, welke zich met den Godsdienst bezig houden , of die anders in de ftrenge waarneeming van de Wet eene eere zoeken. De Janitfcharen , zegt hy, hebben een middel gevonden, om dit gebod te verklaren, en den Brandewyn daar van uit te fluiten. Zy zeggen, de Profeet heeft dien uitgezonderd; omdat hy door het vuur bereid word, en alles, wat door het vuur gaat rein is. Ingevolge van deeze voortreflyke verklaring, hebben byna alle Turkfcke Soldaaten het Opium laaten vaaren, en den Brandewyn verkoozen, die hen raazend en waterzuchtig maakt.  Menschheid. III. BOEK. 249 By den Wilden vind men alle deeze Neigingen in eenen nog hoogeren graad. Alzoo de verhoogde vermoogens zyner Ziel tot beoefening weinig andere voorwerpen vinden, zoo moet derzelver aanwas van deezen kant veel fterker zyn. De Barbaarfche 'Opfchik (*) is eene algemeen be- (*) Barbdricxforma efl etiam ornatus muiierum qüarumdam , quem Artemidorus retulit. Alicubi enim collo appenfa geftare monilia ferrea, qua corvos habeant fupra verticem proeul reflexos et promlnentes longe ante frontem; fuper quibus corvis quoties lubet velum demittant , quod panfum faciem obumbret, atque hoe Mas ornatus loco ufurpare. Alicubi tympanulum eas geftare, quod ad occiput fit rotundum , caputque ufque ad anriculas conftringat , indeque deorfum paulatim in altitudinem & latitudinem producatur. Alias frontis partes qua ad comam pertinent ita pcrglabrare , ut ma gis ipfa front e niteant, alias columellam pedis longitudine capiti adhibere , eique crines circumple&ere , turn m'gro velo circumdare. Multa qua horum veritatem commendant, vifa funt ac tradita cum de omnibus in univerfum hifpanicis populis, tutn pracipue de feptentrionalibus. Stabo L. III. p. 173. By alle Wilden is deeze neiging tot opfchik opgemerkt. Van die aan de Orenoko-nvior zie Journal de Trevoux Decemb. 1747. BI. 2331. Een Reiziger, die nog in onze dagen de meeste Steden van Europa met de waarnemingsgeest van eene Mode-kraamster zou doorreizen, zou eene fchoone verzameling van zulke menigvuldige optooizelen vinden, en uit dezelven deeze plaats van Strabo zeer geleerd kunnen verQ 5 klaa-  250 Geschiedenis der bekende zaak. Zy vermaakt een Kinderlyk oog, en is voor den eenvoudigen hoogmoed het eerfte, het ligtfte en ichynbaarfte middel, om zich te vertoonen (*). Uit denzelfden grond maken ook de Dans (**) en - klaaren. De overige Ceitifche Volken waren aan den opfchik niet minder overgegeven dan de Spanjaarden. . Wy hebben onzen getuigen in het 2de Boek aangehaald. Dus waren ook de oude Indiaanen. Strabo 15. BI. 803. 812. (*) De Koning Willem op Kaap de Munte in Guinea voerde tweejaaren lang oorlog met eenen nabuurigen Vorst, die zich onderwond, om zich Koning Marlen te noemen. De een ver'oor in al'es vyf, en de ander drie man. Van de drie artikelen van het vredeverdrag was het eerfte, dat Blaften zich niet meer Koning, maar Kapitein zou noemen; en het tweede, dat hem verboden zou zyn, om fchoenen en kousfen te dragen, als hy op een Europisch fchip gaan zou , nadien deeze eere aan Koning Willem toekwam. Gazette litteraire 1764. BI. 355. uit de Berichten van RöMER. (**) Van de Canadiërs bevestigd dit La Hontan B. I. in den iöden Brief BI. 137. 152. Van de hfrikaanen zio Buffon Hifi. nat. B. VI. p. 227. Hifi. gén. des royages L. IX. ch. I. §. 3. p. 459. T. XII. van de Hottentotten verhaalen Kolbe , en de Heer Abt La Caille hetzelfde. Van de Otaheitiërs Coock by Hawkesworth Hoofdft. 17. BI. 204. en van de Inwooners vmülietea. Dezelfde Hoofdft. 20. BI. 260. volg. Veele [Reizigers hebben aangemerkt, dat de Wilden heele nachten door in de Maanefchyn eh by. toorts-  Menschheid. III. BOEK. 251 en Muzyk (*) het grootfte vermaak der Wilden, het fieraad van alle hunne plegtigheden, en zelfs den luister van hunne Godsdienstige en Burgerlyke gebruiken uit, welke in 't gemeen zeer naauw met cikanderen verbonden zyn (**). Gelyk de verbeelding dat Zielsvermogen is, het welk den Wilden hoofdzaaklyk beheerscht , zoo zyn toorts-licht dansfen. De Wilden aan den Orlmho zyn nergens door zoo te winnen' als door de Muzyk. J. de Trevovx Dec. 174.7. uit P. Gumh.ï.a. (*) De Muzyk-inftrumeuièn der Nieuw-Zeelanders befchryft Forster Hoofdfi. 6. BI. 172. en die der Otaheitiërs. Dezelfde Hoofdft. 8. BI. 221. (**) De Canadiers ontvangen de Boden , die tot hen komen, om vrede te (luiten, met plegtige dansfen. De dans van de Calumet of de Pijp, is byhun de voornaamfe La Hontan B. 2. BI. 104. De oude Romeinen en Griehadden ook in hunne opgeklaarde tyden dergelyke Heilige en Krygs-dansfen, welke zeker in de Kindsheid der Menschheid haaren oorfprong genomen hebben. De Nieuw-Zeelanders bedienen zich in gelegenheden, als het om oorlog en vrede te doen is, ook van zulke plegtigheden, die met dansfen verzeld gaan. Hawkesworth B. 2. H. 2. BI. 297. 300. 316. H. 3- SI. 322. 325. 332. 341. H. 4. BI. 360. H. 6. BI. 384. B. 2. H. 10. BI. 57. alwaar deeze dansfen en gezangen befchreven worden. Zie ook Forsters Reize H. 6. BI. 166. van de Inwooners van O—heterea. Zie Hawkesworth B. I. H. 20. BI. 271.  tij2 Geschiedenis der zyn Gezangen en Gedichten de eerfle en byna de eenigfte vergenoegens van Geest, die hykent(*), en dus is de Dichtkunst de eenige kunst, die hy tot eenen hoogen graad van volkomenheid brengt. Daar van daan is het eenigermaate begrypelyk, dat deeze kunst bykans in de Kindsheid der Natiën ten toppunt van het verhevene, die voor den Mensch bereikbaar was, gefteegen is (**). Dus hebben ook de Schouw/pelen natuurlyker wyze altyd eene byzondere kracht, zelfs over deruwfte Zielen. Zy bevredigen op eene gemaklyke wyze de Nieuwsgierigheid, welke eene hoofdhartstocht van den Barbaar (f) , zoo wel als van den befchaafden Mensch is ; en zy bevatten , door een wilde en plompe vernuftigheid voor den ruwen Mensch heel byzondere bevalligheden. De Schouwplaatzen van Atheenen (ff), Rome, (*) De Barden der Celten en de Zangers der Grieken zyn bekend, en wy vinden by alle wilde Volken dergelyke perzoonen. Ook by de Otaheitiërs. Hawkesworth B. I. H. 14. BI. 146. H. 17. BI. 202. volg. (**) Ojjian en Homerus, hoe verdaan nietaileDichters, die in befchaafde tyden gezongen hebben , achter hen. (f) C^sar de hello Gallico, III. 5. VI. 20. (tt) De oude Comedie te Atheenen fchynt juist niet van de fynfte fcherts vertoond te hebben. Zelfs de Tragedie van Thespis was nog niet meer dan een klugt.  Menschheid. III. BOEK. 233! me (*), en van de Noordfche Volken (**), fchynen in de oudlte tyden niets dan klugten vertoond te hebben (f). Het 'grove belagchelyke alleen kan benevens het wonderbaare, onbefchaafde Zielen aandoen en bewegen. Dooröm hebben bykans Ignotum tragica genus inveniflé Camcena Dicitur, & plaujiris vexifie poëmata Thefpis, Quce canerent agerentque peruncli foscibus ora. Horat. de art. poët. v. 275. (*) Livius VII. 2. De Zegepraalen en Lykftaatfien der Romeinen gingen met klugten verzeld. Sueton. in Caf. et Fefp. (**) De voorftellingen van de verborgenheden van den Christelyken Godsdienst, welke in de middel-eeuwen zoo gemeen waren, waren alle met klugten opgevuld. (f) De Narren-feesten, waar in de heiligde gebruiken van den Godsdienst op de groffte wyze nageaapt werden, zyn daarvan bewyzen. De yver, met welken zelfs Kerkvergaderingen zich daar tegen verzet hebben, kon ze niet uitroeien. De verlichting der tyden en verzachting der zeden moesten dit wonderwerk verrichten. Men zie de Verhandeling over deeze Narren-feesten van den Heer du Tilliet. De Saturnalid der Ouden zyn eeniger maate ook zulk een foort van feesten geweest. Zy waren by deGwken zoo als ook by de Romeinen in gebruik. Macrob. Satumal. I. 7. en hadden buiten twyfel haaren grond in de eerfte beginzelen der ruwe gezelligheid. Wy vinden zelfs een foort van Saturnaliën by de Califomiërs, P. Migüel Venecas Hifi. ofCalifomia P. I. Secl. 6. p. 83.  t?1! Geschiedenis der Rans alle Volken hunne belagchelyke optochtea en Narrenfeesten gehad (*). Daar van daan werden zelfs in de Westelyke en Noordlyke Gewesten van Europa de heiligde plegtigheden van het Christendom daardoor ontheiligd. De Narren, welke de Groote en Ryke lieden in oude tyden tot hunne verlustiging onderhielden (**) zyn zulk een foort van Schouwfpeelen. Zy zyn met de grove Barbaarsheid ten einde geraakt , en hebben , indien niet voor beter, ten minsten voor min ongerymde uitfpanningen plaats gemaakt. Ook heeft men Wilde, of in de Barbaarsheid nog diep verzonken' Natiën gevonden , voor welke het Spel ongemeen groote bekoorlykbeden had (f). Het verfchaft aan de verbeeldingskracht door (*) Ook hebben de Inwooners van Vlietea een foort van Schouwfpeelen , die niet van den zuiverden fmaak zyn. Hawkesworth Hoofdft. zo. BI, 261. 262. 265. als ook die van Otakeiti. Forster Hoofdft. 9. BI. 261. (**) Montezuma , de laatfte Blexlcaanfche keizer, had ook zyne Hof-Narren. Sons verovering van Blerico, B. 3. Hoofdft. 15. De keizer in Monomotapa gaat, indien het verhaal in de algemeene gefchiedenis der Reizen B. T. BI. 262. 1508. gegrond is , nooit uit, zonder van vyf honderd Hofnarren verzeld te zyn. (f) Tac'itus de morih. Germ. c. 24.  Menschheid. III. BOEK. syj door zyne menigvuldige afvvisfelingen eene ligte, en by de grootfte eenvoudigheid zeer menigvuldige bezigheid, en aan de hartstochten een ftreelend en aantreklyk voedzel. VYFTIENDE HOOFDSTUK. Ongevoeligheid der Wilden voor het waare fchoone. V oor zulke vermaaken, welke het geringfle nadenken verëifchen, zyn de Wilden integendeel volkomen ongevoelig. Hun ontbreekt bykans alle bekwaamheid, om zich in de ontallyke fchoonheden, welke de Natuur den denkenden Waarnemer van alle kanten aanbied, te vermaaken. Hunne ongeoefende zinnen, en nog meer ongeoefend verftand, zyn niet gefchikt, om die volmaaktheid op te merken, welke uit de Harmonie van veele welgefchikte deelen ontftaat. Hun Geest is hog met te veel nevelen bedekt, om van de zachte ftraalen der fchoone Natuur aangedaan en bewogen te worden. De Zon is alleen voor hunne ligchaamlyke oogen , en de fchoonfte Hemel laat hunne Ziel ledig van verwondering en gevoel. De fchoonheid van het bekoorlykst oord is voor hun verloren, en een lusthof behaagt hun niet beter dan een woestyn. De  ks6 Geschiedenis der De Negers van Siërra Lionna houden zich op ia wilde en onvruchtbaare oorden, fchoon het alleen aan hun ftaat, om dc ichoonfte Gewesten tot hunne woonpfai \ te kiezen, Nadien zy byna voor alles doorgaands onverfchillig zyn, zoo zyn zy weinig bekommerd, om een vergenoegen te vermeerderen, of eene onvoegzaamheid te ontwyken. De wegen, welke zy van de eene plaats naar de andere gebruiken, ayn gemeenlyk tweemaal zoolang, als nodig is (*). Daar ligt hun niets aan gelegen, om ze te verkorten; en als men hun zelfs aanwyst, hoe zy ze behooren te maken, dan is hun zoodaanige raad onverfchillig. Zy gaan werktuigelyk de nog zoo ongebaande paden, en zy bekommeren zich zoo weinig, om tyd te winnen of te verliezen, dat zy ze nooit meeten (**). (*) Hift. gèner. des Foyages L. IX. ch. 7. p. 308. uit Barbot. (**) Buffon Nat. Hift. T. VI. p. 233. enz. O hoe zeer gelyken de meeste Europeaancn in het zedelyke aan de Wilden van Siërra Lionna. Les Nègres ne connoijfent leur dge ö? ne tiennent aucun compte de la me fur e du tems. Hift. gén. des voyages , L. VIII. p. 183. uit Phjlips 1624. ZES-  Menschheid. III. BOEK. 25/ ZESTIENDE HOOFDSTUK* Neiging der Wilden tot het wonderbaaret Hunne Fabelachtige Gefchiedenis. Onbekwaam , om het waare groote, en waare fchoone te fchatten, word de traage Geest van den Wilden alleen door het gedrochtelyke, wonder j baare en zeldzaame aangedaan en bewogen. Wy hebben aireede aangemerkt, hoe ligt de verbeelding van onweetende en onërvaarene Menfchen in beweging gebracht word. Het aangenaamfte voedzel voor de zoodanigen zyn zonderbaare verfchyningen en buitengewoone gebeurtenisfen: Al wat ongewoon is, heeft voor hun eene dubbelde bekoorlykheid , en voor hunne onervarenheid zyn de gemeende zaaken ongewoon. Zy vermeerderen zelfs dit bedrog met genoegen , en het is hun een byzonder vermaak, om voor elke gebeurtenis eene bovennatuurlyke oorzaak uit te vinden. Daar is te veel overleg nodig, om den waaren famenhang van oorzaaken en wer* kingen te ontdekken. Niets integendeel is ligter, dan zich zulke betrekkingen voor te dellen, welke aan de verbeelding voldoen. Een Kind en een Wilde vergenoegen zich met elk antwoord op eene gedaane vraag, inzonderheid indien dit antwoord aan hunnen Geest een beeld R aan.  258 'Geschiedenis der aanbied, het welk hunne verbeelding bezighoud, Het grofïte ligchaam!yk voorflel vind by hun meer ingang, dan de fynfte gedachten by eenen Wysgeer. Het wonderbaare en fabelachtige maken daaröm het fchitterendlte en voor hun kostbaarfte gedeelte uit van hunne Gefchiedenis. Hun geheugen bewaart niet ligt andere voorvallen, dan zulke, welke hunne Zinnen door byzondere indrukken aandoen, en welke hunne Verbeelding in eene ftreelende beweging zetten. Daar is niets zoo ongerymd, daar zy zich niet met vermaak, op menigvuldige wyze door in dwaling en verwerring laaten wegfleepen. Elke begoocheling is hun welkom ; figuurfyke fpreekwyzen, welke aan onvolmaakte Taaien zoo natuurlyk zyn, vermenging der tyden, plaatzen, naamen, die by de onkunde van de fchryfkunst, zoo ligt ontftaan moet; en duizend andere oorzaaken, verëenigd met de onwetendheid, en onachtzaamheid, vullen de Gefchiedenisfen van opkomende Volken op met eene menigte van Anachronismen en Sprookjens. Hier van daan verwerren de Turken (*) en Moeren alle Gefchiedenisfen. Hier van daan zou heiniet onmogelyk zyn, dat Cimbrifche Fabels in de Zwitzerfche Gefchiedenis zyn ingeflopen. De Chro- : (*) Desgelyks doen ook de Arabiërs en de Mooren ik Afrika. Hift. génen des voyages. L. VI. p. 433.  Menschheid. III. BOEK. 250 Chronykfchryvers van deeze Natie hebben zich van het Romanachtige niet onthouden, en ieder een weet, dat de Gefchiedenis der middel-tyden over het algemeen met ongerymde en Kinderachtige Fabelen opgevuld is. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK» Liefde der Wilden voor Tovery. Geest van Verwoesting. l_Jit dezelfde bron vloeit het onbepaald gezag der genen voort, welke door zonderlinge kunsten, door het voorgeven van zeldzaame dingen, en door harsfenfchimmige beloften in zulke onërvaarene Zielen weten in te fluipen. Van daar heeft de Tovery (*) zulk eene over1 magt (*) Het is hier de plaats niet van een wysgeerig onderzoek der Gefchiedenis vanSpooken, Verfchyoingen en Toveryën. Daar is even fchielyk veel ongeryradheids aangenomen, en ook eenige waarheid verworpen. Baco, eeii der grootfte lichten in de Wysgeerte, weet zich zeiven daar in niet te vinden. Men leeze flechts het 5 en 6de Hoofdftuk van zyn derde Boek over de waarde en uitbreiding der wetenfchappen en het laatfte honderd-tal van zyne ver* zamelde Proefnemingen. Ook verwerpt de wyze PlutarR 2 anijs  i6o Geschiedenis der rnagt over deeze Volken , welker traagheid zy even zoo zeerftreelt, als hnnne liefde tot hetwonderbaare voldoet, en de vreesachtigheid in eene voor den onwetenden en ruwen Mensch, even als voor het Kind, vaak aangenaame beweeging brengt. Alzoo zy allengs allerhande goederen leeren kennen , zoo ontftaat natuurlyke wyze in hunne Zielen een trek naar het genot daar van. Maar daar- cnus niet alle vernaaien van deeze natuur, inDioN BI.2.79. en de meeste oude Wysgeeren, inzonderheid de Stoïcynen, dachten daar over op gelyke wyze. Men vind boven dien dikwils, dat zoo veele achtingwaardige en verftandige lieden in dit nuk getuigenis dragen , welke het fterkst ongeloof doen waggelen; en men moet erkennen, dat er nog zoo veel verborgen is in de Natuur, dat het al te Hout zyn zoude, alles voor onmogelyk en voor verdicht uit te kryten, wat men van deeze natuur verhaalt. Intusfchen zyn evenwel altyd zulke gevallen alleen by zodaanige Volken geweest, die nog in de Barbaarsheid leefden, welker Geest, gelyk die der Kinderen, zeer ruw, welker oordeel zeer zwak , en welker verbeelding zeer fterk en ongefchikt was. Hoe meer integendeel het verftand van een Volk, en van een byzonder Mensch aanwast, des te minder geloof vinden zulke vertellingen by hun. Hoe meer het brein van een Mensch ledig is van wezenlyke denkbeelden, des te ligter word het beheerscht van verdichte en valfche. Hoe meer licht en waarheid zich daar in uitbreiden ; hoe meerde overmagt der verbeelding verzwakt word; des te meer verdwynen Spooken en Verfchyningen.  Menschheid. HE BOEK. 261 daaröm dienen zy te werken, en dat nog erger is, te denken, en zy wilden alleen met wenfchen voldaan. Die genen derhalven, welke hun het bezit van 't gedroomde geluk zonder moeite beloven, Toveraars en Waarzeggers, zyn hun ten hoogden welkom. Zy zyn in hunne oogen Godlyke Perzoonen. Schoon zy hun al niets bezorgden , dan de dreelende beelden, met welke zy hunne hoop gaande houden, zouden zy reeds groote weldoeners voor hun zyn. Dan zy bezorgen hun meer. Door het onbegrypelyk vermogen der verbeelding werken |zy dikwils naar hun believen gelukkige gevolgen , dikwils ongelukkige, dikwils gezondheid (*) en even dikwils krankheden; zy doen als 't ware wonderen; zy maken dingen mogelyk , die onmogelyk konden fchynen; en dus kluisteren zy de verbeeldingskracht van Menfchen , die voor alle onderzoek onbekwaam zyn , op eene onwederdaanbaare wyze. Zy planten de gemoederen zoo derk leugen , bygeloof en vreesachtigheid in , dat niets ter wereld bekwaam is, om haare alvermogende werkingen wederdand te bieden. Zy vullen de Zielen allengs op rnet louter zeldzaame gedachten. Zy leg- (*) Men zie daaromtrent den voortrefiyken Artz Fr. Hofman onderzoek van de Ziel, dat zy eene oorzaak van veele Ziekten is. §. 21—25. — R 3  a62 Geschiedenis der leggen den grond toe eene denkwyze, waar altyd de eene ongerymdheid eene andere en grootere voortbrengt, en nieuwe dwalingen de ouden zoo zeer verfterken, dat er eeuwen nodig zyn , om een famenftel Hechts verdacht te maken, het welk de Barbaarsheid en onwetendheid als de rykfte bron van haar geluk aanzien (*). Wy hebben deeze overhelling tot het Wonderbaare en tot Toveryë reeds by den Mensch in zyne eerfte eenvoudigheid waargenomen. Maar in 't byzonder is op te merken, dat zy by den Wilden niet alleen fterker word, maar dat zy by hem; het Charakter van Wildheid voornamelyk daar door aanneemt, dewyl deeze hem meer tot een werktuig maakt, om anderen te benadeelen (**) , dan zich zeiven nuttig te zyn. Het is een byzonder en affchuwelyk kenmerk der Barbaarsheid , dat zy , zelfs voor geluk onvatbaar, daar in eene voldoening zoekt, dat zy anderen ongelukkig maakt. Van hier vertoont zich de Geest der verwoesting zoo fterk by alle Barbaaren; en (*) Andere kunstgreepen helpen daar toe niet weinig. Zie van de Goochelaars, Pfylli, en Slangen-bezweerers, Hasselquist Reize naar Alexandriën. BI. 76. 80. en Norbens Reize B. 2. BI, 466'. der Berlynfche Verzameling ais ook Hifi. gèner. des voyages L. VI. p. 432. (**) Zie inzonderheid het 14 Hoofd/luk van het ifteBoek van Garcillasso della Vega Gefchiedenis der Tncas.  Menschheid. III. BOEK. 263 en van hier is voor hun het verdichtzel der Furiën en andere helfche Geesten zoo waarfchynlyk; van zulke hooger Geesten, die hun vermaak daar in vinden, om Menfchen te kwellen ; van Waare Barbaaren iri het Ryk der Geesten. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Van de Demons. Zeer gewaagde gisjingen. fraude het waarfchynlyk zyn , dat er zich in de Schepping van eene Alwyze en Algoede Godheid ; Wezens bevonden, welker oorfpronglyke bedoeling zou zyn, om kwaad te doen ; of Wezens ji voor welke wegens het afdwalen van eene betere bedoeling het tot eene onveranderlyke en eeuwige noodzaaklykheid geworden zy, om kwaad te doen, oftelyden; om in het kwaaddoen eeuwig hun vermaak te zoeken, of hunne ftraffe te vinden? Dit kan ik my niet verbeelden, en my dunkt, zulk een vermoeden loopt regelrecht aan tegen alle grondftellingen der rede, als zy.aaïi zich zelve overgelaaten word? Maar dat in de 'Schepping van den besten God Wrezens zyn kunnen van hooger of geringer bekwaamheden , wolke den Wil en het Vermogen R 4 om  &o"4 Geschiedenis der om kwaad te doen bezitten, en eenen tyd lang uil, oefenen; en ook daar voor een tyd lang lyden; dit moet mogelykzyn, dewyl wy de wezenlykheid daar van aan de Menichen zien. Dat er Geesten (Intslligenzen) zyn kunnen, welke met fynere, of ten minden andere ligchaamen, dan de Menfchen, voorzien, allerhande werkingen - zoo wel in de wereld der Ligchaamen, als die der Geesten kunnen voortbrengen, die voorde Menfchen onmogclyk zyn; dit is eene zaak, welker mogelykheid geen verftandig Mensch in twyfel zal trekken. Welk verftandig man zal zoo ftout zyn, om te beweeren, dat hy weete, hoe verre het vermogen der Natuur en van haaren Schepper gaat ? Zoude men het als iets onmogelyks moeten aanzien , dat zekere Geesten van hooger of laager bekwaamheden , voor de Menfchen zichtbaar of onzichtbaar , of op zekere tyden zichtbaar, en op anderen onzichtbaar op onze aarde de magt, om goed of kwaad uit te voeren, geduurende een zeker ïtydperk konden gehad hebben, of in zekere Gewesten nog hadden? Zoude het onmogelyk zyn, dat zulke Geesten in de Kindsheid van het Menschdom niet de Menfchen eenevoelbaare verkeering gehad, en hun goed pf kwaad toegebracht hadden ? Zouden zulke Gees, ten ook niet elk in 't byzonder, of voor hun ganti'che foort hunne tydperken hebben tot verhooging van hunne volmaaktheden, hunne Kindsheid enrypenQuderdQm?z0Uden Zy ook niet hunne verfcheide- m  Menschheid. III. BOEK. 20"^ ce woonplaatzen hebben, en dus, gelyk wy Menfchen , deeze aarde met eene betere of ergere verblyfplaats kunnen verwisfelen? Zoude het dan zoo ongerymd zyn om te denken, dat juist niet alles, wat de Ouden ons van de verkeering der Menfchen met de Demons, Engelen, en Goden, van de Godfpraken , Ingevingen, Toveryën, Waarzeggeryen, beduidende Droomen, verhaalen, louter bedriegeryën van Menfchen zy ? en om te twyfelen, of niet ook andere Wezens daar aan deel -gehad hebben? Zoude het zoo verkeerd zyn, als men beweerde, dat het beflisfend oordeel, het welkfedert van Dale en Fontenelle hierover geveld is, eene herziening verdient? Men kan hier mede lagchen; maar daar men mede lagcht, is nog niet wederlegd. Dan , zullen wy ons weder onder het juk van het oud Bygeloof begeven; zullen wy wederom voor Spooken vreezen; onze toevlugt tot Tovery nemen, en de Waarzeggers raad plegen? Daar voor bewaare ons de Hemel! Deeze gisfingen mogen gegrond zyn of niet; het blyft altyd zeker, dat hoe meer het verftand zich onder de Menfchen uitbreid, hoe meer de overmagt der verbeelding by-hun verminderd is, ook het geloof aan deeze Geesten, en derzelver waare of gewaande magt opgehouden heeft. Als zy ernooit werkelyk geweest ?yn, en nooit gewerkt hebben, dan is het heelwel tebegrypen, waaröm zy nu niet zyn noch werken. Maar zyn zy er pok werklyk geweest, dan kan hun H 5 ge*  266 Ges ch iedenis des getal op onze aarde afgenomen, en zy kunnen zich naar andere en beter kringen verheven hebben. Maar misfchien is ook hunne magt, die nooit heel groot moet geweest zyn, uit eene natuurlyke oorzaak geringer. Zou het niet mogelyk zyn, datzy op eene voor ons verborgene wyze, door middel der verbeeldingskracht op de Menfchen werkten, en dat, zodra het verlicht verftand de heerfchappy der verbeelding by de Menfchen verzwakt, of geheel doet ophouden, ook de magt deezer Geesten over de Menfchen ophouden of afnemen moet? Zy verlaaten ons derhalven, ofzy verliezen hunne magt over Zielen en Volken, by welke het liebt des verftands opgaat. Hier mede ftemt overeen^ dat zy in de Heilige Schrift Geesten der duisternisfe genoemd worden. Misfchien hebben zy nu alle de vlugt genomen naar Landen, alwaar Bygeloof en onwetendheid heerfdun. Misfchien woonen 'er nog- fommigen by ons, onder het gemeene Volkje-, of;onder Groeten, die niet beter zyn dan 't Gemeen, dewyl de onweetendheid hunne Zielen nog verduistert, en de inbeelding daar in nog alles vermag, i Zullen wy dan de weldaad loochenen, welkeThomasics, een groote en nooit genoeg geachtenaam, aan onze Vaderen bewezen heeft?- Zullen'wy de Hexen-procesfen, ten minften tegen deeze Bygeloovigen uit het gemeen, weder invoeren? Dit nog minder. Zoo lang men wysgeerig genoeg zyn zal, om deeze Procesien, gelyk zy waarlyk zyn, als Bar-  Menschheid. III. BOEK. 267 Barbaarsheden aan te zien, en hen, welke zich zeiven voor Toveraars houden, als Zotten en Krankzinnigen te behandelen, zoo lang zal alle Tovery onmogelyk zyn, byaldien zy ook ooit mogelyk geweest was. Het zal toch onmogelyk zyn, om in de Gefchiedenis een voorbeeld uit te vinden , dat Tovery ooit eenen Mensch benadeeld heeft, gelyk ook, dat iemand een Spook gezien heeft, wiens,inbeelding niet van vrees voorSpookenvooringenomen was. (*) Nu/Mus religionis vel fuperftitionis reverentia atiquando diftriêïr, zegt Ammiaküs Marcellinus XXXI. van de Hunnen. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Van hel By geloof der Barbaaren. ■ Valfche Vroomheid, derzelver tweede Deugd. De hoogfte graad van Barbaarsheid fluit geheel natuurlyker wyze alle gezonde denkbeelden buiten van de Godheid en Godsdienst (*). Ondertusfchen hebben zich ook bykans de allerwildfte Volken tot de grootfche gedachten verheven , dat zy van een magtiger en grooter Wezen afhangen. Maar hunne verwerde en donkere denk- beel-  263 Geschiedenis der beelden laten hun niet toe, om zich van dit Wezen zulke voorftellen te maken , welke aan deszelfs hoogheid en waardigheid evenredig zyn. Alles wat een ruw verftand en buitenfporige verbeeldingskracht groot, voortreflyk, en fchoon kan voorkomen , kan voor het zelve een voorwerp worden van vereering (*). Daar zy zelve wreed, wraakzuchtig , en boosaardig zyn , daar zy hunne eere zoeken in deeze hoedaanigheden, terwyl zy geene andere deugden kennen , zoo kunnen zy zich de Godheid niet wel anders voorftellen; dewyl beter gronden niet in ftaat zyn, om hen te bewegen , zoo moeten zy door bedreigingen van de wraake van eene kwaadwillige en trotfche Godheid verfchrikt worden. Het vrecslyke heeft over zulke Zielen de grootfte magt; en de klein- fte O De Romeinen hadden Tempels , geheiligd aan de Vrees , de Koorts enz. en de Spm-taanen aan de Vrees enz. De Lacedcmoniërs, welke niet alleen aan de Vrees maar ook aan de Dood, het Lagchen, en andere lbortgeiy' ke zaken , Tempels gewyd hebben, plegen de Vrees te verëeren, en h> niet als een'geest, daar men voorbevreest is, voor fehadelyk, maar voor den band van eene goede Politie te houden. Even daaröm laten, gelyk Aristoteles zegt, de Ephoren by 't aanvaarden van hun ambt uitroepen, dat de Burgers zich den baard fcheeren, de wetten gehoorzamen en zoo voor hunne flraffeu vrezen zul-, len. Plljtarchus in Cleomenes. Bl. 273.  Menschheid. III. BOEK. 2.69 fte en verwerpelykfte zaak kan voor hunne ongefchikte Inbeelding vreeslyk worden (*> Daar- (*) De Kalmuktarraaren verëeren beelden van kleine (lukken houts, op welke eenige gelykheid van een aangezig: zeer ongefchikt gefneden ls. Deeze kleeden zy met oude lompen, en verëeren ze, zoo lang als het weder goed en gelukkig is; maar als bet tegendeel gebeurt, behandelen zy die veriichtelyk en befpottelyk. Hanway's Reizen Hoofdfi. 2. in de Berl. Verzamel. B. I. BI. 464. Van de voorwerpen der Godsdienstige verëering der Arrikaanfche Volken zie Hifi. gén. des voyages L. I. in de jaaren 1484. 1498. p. 172. Lih. VI. p. 195. 239. 272. uit Brue. On a reprèfenté la Religion de cés Négres (du pais tTIjjïnf) avec de faujfes couleurs. Villault par exemple, s'eft fort trompé en rapportant, qiPils adorent les fétiches comme leurs divinités. Ils defavouent eux mêmes la doctrine qu'il Uur attribue. Suivant le P. Loyer ils reconnoijfent un Dieu Createur de toutes chofes, & particulierement des fétiches, qu'il envoïe fur la terre pour rendre fervice au genre humain. Cependant leurs notions font fort confufes fur Partiele des fétiches. Les plus vieux Négres paroijfent embaraffés, lors qiCon les interroge. Ils out appris feulement par une ancienne tradition , qrfils font redcvables aux fétiches de touts les biens de la vie, 6? que ces étres aujfi rédoutables que bienfaifans ont aujfi le powoir de leur caufer beaucoup de maux. Hieröp volgt een Gebed, hetwelk de Zwarten daaglyks tot God doen; en volgends dit alles zou men geloven, dat deeze lieden zulke zuivere begrippen van de Godheid hebben , als verlichte Christenen. Dan het  ijo Geschiedenis der Daaröm is er naauwlyks iets zoo affcbuwelyfc en het vervolg zelf van het verhaal van Pater Loyer wyst aan, dat Villault niet al te ver gedwaald heeft. Het is mogelyk, dat de Pater er fommigen gevonden heeft, die tot zuiverer begrippen zich hadden opgebeurd maar dat dit het oorfpronglyk famenftel van het Feticismus zy, is niet gelooflyk, en word door het volgende van P. Loyer eigen verhaal wederlegd. Ces fétiches font différcns fÜlvdnt les idees ou plutót le caprice de chaque Négre. A peine trouveroit en deux Négres fur toute la Cóte deGutnée,qui s'accordent dansFhon* neur qiFils leur rendcnt. Uun ehoifit pour fon féticheune piéce de bols jaune ou rouge; Faikre des dents d"un Chien , drun Tigre, dune Civette, d'un Eléphant. Ceux-ti un ceuf, ou un os de quelque oifeau, la tête d'une poule, un Boeuf, une Chevre; ceux la une arrête de poiffon , la pointe eFune corne de Bélier remplie d'éxcréments, une branche drépines , un paquet de cordes compofées d'écorces O" ar* bre, ou d'aut're objets de la mime nature. Leur refpecl pour les fétiches eft pouffé fi loin, quils obfervent religiën* fement tout ce qu'ils promettent en leur nom. Les uns s'abftiennent de vin, pour honorer leur fétiche. Les autres cFeau de vie. Quelques unj fe retranchent Fufage de certalns mets & de certalnes efpéces de poiffon, d'autres celui du ris, du maïz, des fruits &c. Mais tous les Négres fans exception fe privent de quelque plaifir d Fhoniieur des fétiches, & per drolent plu tót la vie, que de violer leur engagement. Ils ont dans le cours de Fannée plufieurs Jours confacrês aux  M e n s c h h e i d. III. BOEK. 271 en verachtelyk in de Natuur, dat niet van eenig Bar- aux fétiches. Le principal eft le jour cle leur naijfanee , qiCils célébrent en blanchijfant leur ft'fiche c? fon au tel, en fe peignant le- corps de la même couleur, gf en portant un bagtie blanc. Uèutres ohfervent le vendredi de chaque femaine comme nous obfervons le dimanche, remploient & paf ér leur fètiche,' g? d lui faire quelque ojfrande, ou quelque facrifice. Outre- les fétiches particuliers il y a de communs au royaume, qui font ordinairement, quelque groffe montagne ou quelque arbre rémarquable. Si quelqii'un étoit ajfes impie pour les couper ou les dcfigurer, il feroit puni d'utie mort certaine. Chaque village eft aujfi fous la protettion de fon propre féliche, qui eft omé aux fraix du public, g? qiFon invoque pour les biens communs. Ce Gardien de rhabitatien a fon autel de rofeaux dans le* places publiques, élevé fur quatre piliers g? couvert de fcuilleres de palmier. Les particuliers ont dans leurs enclos ou d leur por te un lieu réfervé pour leur fétiche, quUls parent fuivant les mouvemens de leur propre dévotlon,' & qu-il peignent une fois de la femaine de différentes couleurs. On trouve quantité de ces autels dans les bois & les bruyéres. Ils font thargés de t out es fort es de fétiches, avec des plats & des pots de terre, rémplis de maïs, de ris & de fruits. Si les Négres ont befoin de pluie, ils mettent devant Fantel des cruches vuides. S'ils font en guerre , ils y placent des fabres £? des poignards pour demander la Ficloire. S'ils ont befoin de poijfon, ils of rent des os & des arrêtes. Pour obtenir du vin de palmier, ils laiftent au pied de Fan.  372 Geschiedenis d e & Barbaars Volk, hier of elders Godlyke eere be* we- Pautel le pctit cifeau, qui fevt aux incifions de Parbre. Avec ces marqués de refpeti & de confiance ils fe croient furs, d'obtcmr tout ce qtPils demandent. Maïs sUl leur arrivé quelque difgrace, ils PaUribueni d quelque jufte rcjfentiment 'de leur fétiche, & tous leurs foins fe tourtient, d chercher les moiens de Pappaifer. Dans crtte vüe ils ont recours d leurs Devins pour faire le Tokké, qui ne demande pas peu de mifléres '& de cérémonies. Le Devin prend dans fes mains neuf courroies de cuir, chacune de la largeur dun doigt, & parfemée de petits fétiches. II treffe enfemble ces courroies £? prononcant quelque chofe tPobfcur, il les jctte deux ou trois fois comme au hazard. La manière dont elles tombent d terre, devient un ordre du Ciel, qiPil interprête. é?il dit, que le fétiche demande un Mouton ou quelque pièce de volaille, il eft obeï fur le champ. Uanimal eft facrifiè , &> le fétiche arrofé du fang de fa viilime. Lorsque les Devins font confultés par les Brembis, fur quelque projet de guerre, ou fur d'autres expeditions d'importance, ils demandent quelquefois le Sacrifice dun ou de deux efclaves. Hift, générale des voyages, L. VIII. ch, 3. p. 312. fuiv. uit Paters Loyer Reize naa Ijfini op de Goudkust 1701 en 1703. Ik heb met opzet deeze wydlopige plaats uitgefchreven, dewyl zy het Bygeloof in de wieg vertoont, dat waarfchynlyker wyze in de alleröudfte tyden by de Egyptenaars, Grieken en Romeinen geen betere gedaante gehad heeft; en dewyl men daar denkbeelden vind, die dienen kunnen, om den oorfprong van veele Godsdienstige gebruiken by de oude Volken na te  Menschheid. Ml BOEK. 273 wbzen is, of nog bewezen word. Daarörri is het ook te fpooren. Ook verdiént de oorfprong van het woord fétiches opgemerkt te worden. Uit de Gefchiedenis der Reizen, B. 8. 313. Barbot obferve, que Fétitfe eft unmotPoriugais qui ftgnifie charme cu , paroles enchantées, & que les Mgres en ont fait leur tenue de fétiche. Peur exprimer Dieu ou un ïdole., ils out le mot de Bofum ou de Bosftfo. Van deeze fétiches vind men meer bericht in de hift. gén. des voyages L: Vit. p. 249. uit Atklns 1721. B. 8. Hoofdft. 2. uit Philips Reize 1694. Hoofdft. 7. uit Encelrave L. IX. op het einde van het 13de Deel, in OétaVo, ook B. 9. Hoofdft. 2. alwaar inzonderheid B. 6. de Befchryving van den dienst der Slangen zeer merkwaardig is. Zie ook B. 10. Hoofdft. 8 en 9. de Befchryving van den Fetisfen- dienst in 't Koningryk Af dra. Ou peut fe repofer fans defiance fur le ferment des Nigres; lorsquils ont juré par leur fétiche, & furtout lorsqüHls fout avalé. Pour tirer la vérité de leur bouche, il ftfftt de meier quelque chofe dans de l'eau, d*y tremper un inorceau de pain, & de leur faire boire ce fétiche en témoignage de la vérité; ft ce qiïon leur demande eft tel qu'ils le difent, ils [boiront fans crainte. éTils parient contre le reproehe de leur cceur, rien ne fera capable dd les faire toticher ü la liqueur, paree qu'ils font perfuadés, que la mort eft infaillible pour ceux qui jurent faufement. Leur ufage eft, de rapcr un peu de leur fétiche, qtPils mettent dans de Peau, ou qiiits mélent avec quelque aliinent. Un Négre, qui s'engagc par cette cfpèce de Hen , irouveplus de credit parmifes compatriotes, qiïunCIiriüeii ifen trmve parmi nous, en of hè de jurer fur lés famti Èvangiles, $ lef  274 Geschiedenis der ook bykans onmogelyk , buitenlpoorigheden en gru- Les Négres d'Iffini nont point de temples ni de prètres, ni d'au tres lienx deftinés aux exercices de religion, que les autels publiés & particuliers de leurs fétiches. Ils ne laijj'ent pas, cPavoir une forie de Pontife qulls nomment Ojhont& dont F'ektïion apartlent aux Brembis <£? auxBahumets. Lors -que l'Ofuon meurt, le Roi convoque l''AJfemblée de fes l''Abaschirs, qui font eutretenüs aux frais publiés, pendant le cours de cette Ceremonie. Leur choix efl libre , & tombe ordinairement fur un homme de bon caractére, mals verfé fur tout dans Part de compofer des fétiches. Ils P inveftijj'ent des marqués de fa dignitè, qui confifient dans une multitude de fétiches joints enfemble, qui le couvrent clepuis la tète jusqu'aux picds. Dans eet équipage ils le conduifent en procefjion par tout es les riies, apr'es avolr commencé néanmoins par lui donner huit ou dix bendes cTor, ceft environ cent piftoles de france, levées j'ur le public. Lu Négre le préoéde dans cette marche folemnelle, c? déclare d haute voix, que tous les babi lans doiveut apporter quelque ofj'rande au nouvcl Ofuon , slis yeulent participer d fesprières. On attaché d Pextremité de chaque villagc un plat d'étain, pour refeveir ces aumoncs. L''Ofuon eft le feulprêtre du pais; fon office confifte a faire les grands fétiches publics, 6? ci donner fes confeils au Roi, qui ■li'entreprend t'ien fans fon avis & fon confentement. £>*il.tombe malade , on lui envoye communiquer les délibératims. Dans un froid excejfif, ou dans les tems cVoragcs de pluïes violent es, lepeuple s'écrle , quilmanque quelque chojc a POfnon , c? j'ur le champ on fait pour lui une quête, d laquclle tout le monde contrlbüe juivant fes forces. Hift. génerale des voyages L. VIII. Hoofdft. 3. 319. 321.  Menschheid. IÏL BOEK. 275 gruwelen te bedenken, welke niet op de eene of - viriw* , an- Les 'Nëgfes avoient avec eux leur fétiche, qui étoit un pacquet de petits batons noirs de la forme d'une botte d'asperges , enveloppé dans une bourfe ou un fac, £? porté fur Tépaule cTun nageur. Atkiks voulut le voir & le manier. Mais les Négres parurent e/frayés de la hardiejfe & lui dirent pour Parrêtcr: You didi, You Ki Kat a Vou, ce qui fignijie dans leur langue , fi vous y touchés, vtus mcurrcs aujjilót. Hifi. gén. des voynges , L. VIII. ch. 4. uit Atkms 1721. Omtrent het zelfde gebeurde aan Vilhsrct zie Hift. gen, des voyages. L. IX. p. 472. volgg. B. 5. BI. 10S. ■ Ik denk, dat men, zonder den Ouden onrecht te doen , zou kunnen gisten, dat veele van hunne Godheden, hunne Lam, hunne DU compitales enz. ooripronglyk een-' foort van Fetisfengeweest zyn; en de Goden Terminus, Ptiapui en andere, kunnen wel niets anders geweest zyn. Saxa , fontes profluentes, ignes, arborcs-lkci waren zulke Goden. Brucker -hift. ent. philof. II. 9. 10. 12. De Fètiffc van den Qitaad was zyn zwaard. Edu&isque mucronibus, quos pro numinibus colunt, iuravere fe permanfuros in fide. Aaimianus Marcellinus XVI. 12. van,'de .Qmde»en dus-oolé van de Alanen 31. 2b Op het Eiland Sabu verkiest zich ieder zynen eigenen God, en ieder dient denzelven ook op die wyze, die hem het gefehiktst. en voegzaamst dunkt. Hawkesworth B. 3. Hoofdfi: 10. BI. 394. Lapides qui divi dicunfut ex praprio templo Diana Laodicea adyto fuo, tri quo id Orefies pofuerat, auferre voluit. Lampridiüs ia Heliogabalo. §. 7. alwaar men de Aanmerkingen van Cafau* bonus en Salmafius moet nazien. Dus was ook het beeld der Zon, Heleogabolos, het welk de Keizer van dien naam» S 1 éi&  276 Geschiedenis der andere plaats der aarde, een deel van den Gods* dienst die daarvan Priester geweest, en ook als. Keizer gebleken was, naar Rome had laten brengen, niet meer dan een kegelvormige zwarte (leen. Herodianus hift. V. 3. Zulke (leenen, doch die gedenkteekens zyn, vind men ook op het Eiland Sabii. Hawkesworth B. 3-, Hoofdft. 10. BI, 302. Mischïen zyn lteenen van die natuur in veele Landen tot Fétiften geworden. Nu kan men vragen, wat de (leen voor den Tempel te Mecca, die van de Zonden der Menfchen zwart geworden is, in aloude tyden verbeeld mag hebben. Zie oc-k Bayle op de artikelen, Adam, Abrahdm en Agar; waar uit waarfchynlyk word, dat de Afgoden , die Therah maakte, als ook de bona Dea der Romei» nen enz. (leenen en andere foorten van Fetijfen geweest zyni De dwaasheden der Menfchen zyn elkander dikwils al te gelyk. Alfchoon zy niet van den oenen op den anderen gekomen zyn, hebben zy echter eene gemcene bron. Ik heb hier alleen een weinig tot eene proeve zonder orde verzameld. Anderen mogen meer verzamelen , en in orde brengen, en ais dan een befluit uit hetgeen verzameld is, trekken. Zy zullen misfchien vinden, dat liet met" de afleiding van gebruiken gefield is, als met de afleiding van woorden, Etymologie, datzy het regelmatigst is, wanneer alle kenteekeus van gelykvormigheid der beide laatfle einden verdweenen is; dies, jour; een Fetijfen-fteen te Saba, de zwarte fleen te Alecca, en Deus Terminus te Rome. Een bekwaam man heeft in eene afzonderlyke Verhandeling du Culte des dicux jetiches eene menigte van zulke' gebruiken verzameld, en daar uit de Afgodery der Osdess voortreflyk opgehelderd.  Menschheid. HL' BOEK. 277 dienst hebben uitgemaakt. Onëerbaare, bloedfchandige enonnatuurlyke vermengingen (*) MenfchenölFers C**), Vervloekingen (f), alles, wat devuu- rig- (*) Garch.lasso della Vega Gefchiedenis der Tnkas E. I. Hoofdft. 14. Herodotus i. 1S7. Strauo XII. /;. 654. XI. p. 622. XVII. p. 943. (**) Van de Gallifche Volken is dit bekend , zoo als ook van de Karthaginenzen. Wie leent het fchoone Vredesartikel niet van Gelo , dat Mootesquieu aanhaalt. Ook nog in laater tyden oefenden de Grieken en Romeinen zulke gruwelen. Plutarchus in Themiftocles Bi. 40. in Marcellus Bi. 332. in Pelopidas BI. 176. Livius 22. 53. Agcfilaus, dien eene dergelyke voorflag gedaan wierd, wilde wyslyk daar niet toe verliaan. Plttarcuus in Agefüaus BI. 14. Wie weet, wat voor eenen oorfprong het ombrengen der vyandlyke Koningen en Bevelhebbers, nadat zy te Rome in Zegepraal waren omgevoerd, gehad hebbe. Hdiogabalus offerde nog Menfchen by eenen heel byzorfderen Godsdienst. Lampridius in Hsliogabalo §. 8. dus ook Commodus Lampridius in Commodo §. 9. & ibi Cafaubonus & Salmaftus. Zie ook Bodin de la Republlque L. I. ch. 5. P' J5h Van de Scordifcl zie Ammianus Marceu.inus 17. 4. Hoe de Gothen hunne Krygsgevangenen geofferd hebben, verhaalt Jornandes de rebus gothicis p. 457. Van de Germaanen zie Tacitus de moribus German. §. 9. (f) De Eümolpiden te Atheene hadden nog zulk eene verplichting, die gewis haaren oorfprong uit de .Barbaarsheid had. Druidapic cireuth preces diras fublatis ad Ccelum manibus fundentes. Tacit. Ann. XIV. 30. BUeam «e geioepen werd, om te vloeken. S 3  57B Geschiedenis der rigfte verbeeldingskracht , fchriklyk en gruwelyk kan uitvinden, hebben ontaarde Volken, met den fchyn van yveriglte en zuiverfte aandacht, der Godheid ter eere geoefend (*). De Tovery was dikwils het werkzaamfte middel, waar door de Priester zich zeiven geloof en achting bezorgde (**). Hy werd daardoor des te eerder vreeslyk en des te geëerder, hoe grooter de onweetendheid en eenvoudigheid van zyn Volk was. Na, (*) Integendeel hebben Volken, die nader aan den ftaat der Eenvoudigheid zyn , Menfchelyker gebruiken, en zachter offeranden. Zie van dj Otaheitiërs Hawkesworth B. I. Hoofdft. 14. en van de Nieuw-Zeelanders, die men echter reeds onder de Wilden rekenen kan , B. 2. Hoofdft. 10. BI. 63. Hy verhaalt B. 2. Hoofdft. 2. BI. 303. dat een jonge Indiaan aan zynen God voor zyne verlosfing een Visch tot een dank-offer gewyd en dien in Zee geworpen bad. Den eenvoudigen Godsdienst der Otaheitiërs befchryft Forster Hoofdft. 8. BI. 207. Volgends hem hebben zy zeer rechtmatige begrippen van God. BI. 234. ten minsten de Wysten onder hen. ("') De Negers aan" de Rivier Sanage of Senegal zien hunne Priesters en hunne Koningen voor Toveraars aan van den eerden rang. Hift. gen. des voyages L. VII. p. 426. en andere Jfrikaanfche Volken meer. Aldaar L. IX.Hoofdft. 1. 3. BI. 482. B. 13. Hoofdft. 1. BI. 325. 335. Dit moest het Despotismus der Priesteren en Koningen onverwrikbaar en oneindig maken. By de Califomiërs ontmoette men geen  Menschheid. III. BOEK. 279 Nadien de Priester de Waarzeggery, de Wichelary, Augurim en Aufpicïên (*), welke insgelyks deejen van den Barbaarfchen Godsdienst uitmaken, in zyn geweld had, zoo was hy ook daardoor byna Alvermogend. Men weet, hoe zeer er den Romeinfclien Phtrïciën aan gelegen lag, om dit deel der Godsdienst-gebruiken in hunne handen te behouden. Dus is een ontaarde Godsdienst by zoo veele Natiën een onzalig werktuig geworden , om de natuurlykfte gewaarwordingen uit de Zielen te verdelgen, en in derzelver plaats de affchuwejykfle misbruiken te planten. Als zulk een Godsdienst aan den eenen kant de ruwde losbandigheid getemd heeft, zoo heeft hy iri. geen fpoor van het gezag van Overheid, ja niet eens van liet Vaderiyk gezag. Ondertusfchen hadden echter de Toveraars ten tyde van Ziekte , Behaauwdheid en Plegtigheden eenige ovérmagt over hunne gemoederen. P. Venegas L D. VI. Afd. BI. 69. en 7 Afd. BI. 97. 106. Hier in lag reeds de 'grond tot invoering van gezag. (*) Alle Barbaarfche Volken hadden zulke Faticirihtiories, migv.ria, fort es. Van de Germaanen zie Tacitus de Mor. Germ. c. 9. Zie Ammian. Marcell. XXI. ï. fq. Het hinniken der Paarden, waarop het de zeven Perfifche Grooten lieten aankomen , wie van hun den troon van Cynis zou beklimmen , was niet anders dan een fors, zoo als Romulü's en Rém'iii eene dergelyke ar.nfprar.k door het Aufpici'um lieten beflisfen. S 4  sPo Geschiedenis der integendeel ook den wensch der vryheid, zelfs de gedachten daar van, verflikt, eer zy nog in de Zielen kon voortfpruiten. Hy ftelde den Priester in ftaat, om zonder fchroom die magt te misbruiken , welke zyn grootsch beroep hem gaf. Hy zette hem dan op den troon , dan nevens, dan boven denzelvcn, en hy lei de in zyne onrechtvaardige weegfchaal het lot van Volken en Koningen (*). Deeze eerbied, welke zoowel de Celtijche Volken (**) in het gemeen , als ook een groot deel der (*) Zeer zondering is het , dat wy in de Yslandfche overleveringen voorbeelden van een erflyk en zelfs verkoopbaar Priesterdom vinden. „ Op de 92de Blad„ zyde vind men eene Aanmerking, welke de Recenfent ,, zich niet herinnert voorheen gelezen te hebben , te „ weten, dat in elk Yslandsch Syfel ten tyde van het IleiV dendoin negen erflyke Priesters QGode') geweest zyn , „ Welke een Burgerlyk gezag geoefend, en fomtyds hunne „ waardigheid verkogt hebben, Isleif de eerfte Christcn„ Bisfchop was zelf zulk een erflyk Priester, BI. 138." Zie Göttingïfcken anzeigen von gele hrten Sach en \y-\. 0, Stuk. BI. 67. uit de Krifini-Saga, five Mftoxi'4 religionis chrifliaihc iu hlandiam introduüa. &c. Ook heeft men by de Otaheitiërs een erflyk Priesterdom gevonden. Hawt kesworth in Coocks Reize Hoofdfi. 19. Bi, 237. en de hoogfte Priester is de eerfte Perzoon naast den Ko.ping. Zie ook Plato de leg. L. VI. p. 330. (**) De eerbied der Noordfche Volken jegens hunne Priesters was buitengemeen. Strabo IV. p. 213. Ces. de kek t  Menschheid. III. BOEK. 281 der Jfiatijche (*), en Afrikaanfche (**) jegens hunne Priesters, Priesterinnen, Profeeten en Profeetesfen bewezen , had byna geene palen; en het is eene algemeen bekende zaak, dat hetaffchuwelyk juk, het welk de Hiërarchie in evendonkere tyden geheel Europa opgelegd had(f) , niets anders geweest is, dan een vervolg van eene oude priesterlyke gewei denary. Dus werd eene valfche en verkeerde Vroomheid de tweede deugd der Barbaaren. lo gallico VI. 13 fq. Tacitus de Mor. Germ. 8. n. Bryadcs of Bfuiades, de Waarzegfters der Galliërs en Germanen ; de ftammoeders der Feeën hooren hier ook toe. Zie Lampridius in Severus §. 60. en Vopiscus in Aurelianüs §. 44. en op beide plaatzen Salmasius. (*) Strabo XII. p. 630. fq. 654. 662. 669. (**) Hifi. géner. des voyages L. X. ch. 9. BI. 215. {ff) Men leeze de aandoenlyke Befchryving der fchrikly* ke uitwerking van een Pauslyk Interdift, in de Engelfche Gefchiedenis van den Heer Hume X Hoofdft, BI. 372. en vergelyke daar mede de plaats van Caïsar. B. 6. Hoofdft. 13. 14. Men zal ligt begrypcn kunnen, hoe Volken, die zoo zeer aan het juk der Bruiden gewend waren, zicli door de v'erfchriklyke wapenrusting der Pauzen en Bisfchoppen hebben moeten laten overbluffen. S 5 TVVÏN,  282 Geschiedenis der TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Ongebondenheid der Barbaaren. T J-k moet nu nog eenen merkwaardigen trek in het charakter der Barbaaren aanvoeren. Deeze is liefde tot vryheid. Bykans alle Schryvers fchryven hun deeze edele neiging toe als een aangeboren voorrecht. Dit is de fchoonfte loffpraak , waarmede een Volk kan vereerd worden. Zouden Barbaaren en Wilden die boven allen Volken der aarde verdiend hebben ? Weinig vooröordeelen zyn ongegronder; alhoewel cr misfchien geen éen zoo fchynbaar is. De Vryheid is eene rype en laate vrucht van het diepst inzien in de natuur des Menfchen, en in de grondwetten der Burgerlyke famenleving. Deeze was waarlyk nooit het deel der Wildheid. Nog heden kennen de meeste Volken ze niet. De Ongebondenheid, deOnbekwaamheid,omnaar bevelen en inflellingen te leven (*), zouden deeze zulk eenen verceringswaardigen naam verdienen ? (*) Das fchynt de ongebondenheid der Caraïben meer uit gebrek aan bekwaamheid , dan uit eenigen anderen grond voortgevloeid te zyn. Buffon Nat. Hift. B. 6. BI. 285. Das konden ook de oude Corfikaancn uit domheid en uit waa-  Menschheid. III. BOEK. 283 nen ? Zouden deeze de verwondering en hoogachting der verftandigen waardig zyn? Zouden zy de Wildheid voor de laagfte flaven benydenwaardig maken ? De onafhanglykheid verdient in de daad eenehoogere achting. Maar voor den genen, die zeniet weet te gebruiken noch tefchatten, is zy wederom van geen waardyë. Die Wilden , welke hunne Zielsvermogens zoo ver verheven hebben , dat zy gefchikt zyn voor dienstbaarheid , zyn de doorflaarifte bewyzen hier van. Zy zyn in ftaat , om, hunne Vryheid, of om beter te fpreken,' hunne Onafhanglykheid, aan de nietwaardigfte zaaken op te offeren. De Germaan (*) , deeze held der Vryheid, ftelde haar op het Spel, als zyn gantfche bezitting verloren was, en hy begaf zich met eene Slaafachtige gelatenheid in de dienstbaarheid, tot waare wildheid tot geene diensten gebruikt worden. Strabo 5. 247. volg. (*) Aleam Qquod mirere) fobrii inter feria txërcènt tanta Mcrandi perdendive temeritate, ut cum omnia defecerunt, extreme- ac novifftmo jaclu de libertate & de corpore contendant. Viclus voluutariam fervitutem adit. Quamvis junior, quamvis robuftior alligari fe ac venire patitur: ca eft in re prava pervicacia, ipft ftdem vacant, Serros condititnis hujus per commercia tradunt, ut fe quoque.pudore viStoria dbfo'vant. Tacitus de Mor. Cerm. C. 24.  284 Geschiedenis der toe welke hem het geval van eenen worp veröor. deelde. Op de Kust van Gorea (*) geeft de Wilde, nadat hy Wyf en Kinderen "voor Brandewyn verruild heeft, noch zich zeiven daar by voor céne teug.: De flaverny is hem minder vreeslyk, dan zich te onthouden van eenen Hok Brandewyn. De Lilthauwer (**) verkoopt zich zeiven en zyne Kinderen, op dat hy met Erten en grove fpyzen o-e. voed mag worden. De Moscoviet (f) vry geraakt zynde weet met. zyn eigen zeiven niets beters te beginnen, dan zich wederom in de dienstbaarheid te werpen. Deeze zoo geroemde -Vryheid van den onbefchaafden Mensch is derhalven een waare hersfenfchim. De Barbaar is in den Natuurlyken zin, zoo wel als in den Zedelyken, eer de Rede hem voor de Vryheid yafbaar en gefchikt maakt, van Natuur een Slaaf (ff). On- (*) Büffon Hift. lmt. Tom. V. p. 030. volg. (**) Eft etiam in Lithuania & Mofcovia atque in Tartan» confuetudo venditlonis homiuum. Serri natura venduutur a dominis fuis tamquam pecora, puerique eorum & uxores. Quin & pauperes homines libero rentre nati ylctu earentes vendunt filios & filias interdum & femetipfos, ut apud patronos filiquis & groftis eibis faturentur. Munster Cofmogr. L. IV. p. pop. (t) Defcriptio Mofcovice L. UI. p, tfj. cx Cuagnlno. (ff) Servus r.aiu a.  Menschheid. III. BOEK. 28$ Onderdrukken en onderdrukt worden, dit is de ge* heele Gefchiedenis van den ftaat der Wildheid. Bykans alle Barbaarfche Volken hadden een fóort van Leen-redit (*), en in die zyn de regceringlodsheid e.n dwinglandy even groot, en even affchuweIvk. De Grooten leven alleen in eene foort van verbintenis met hunne Overheid, en de gantfche last der onderdrukking valt op den gemeenen man. De Slaverny is zelfs by de Noordfche Volken altyd het gemeenst en fterkst geweest (**); en die geenen zyn nog niet regt met de Burgerlyke Vryheid bevriend, die de perzoonlyke rechten van an. deren niet weeten te eerbiedigen. v De kluisters der Zuidelyke Volken zyn, zegt men , verbroken door de Noordelyke. Europa heeft " (*) Zelfs de Otaheitiërs; de Gemeenen zynby hen verbonden , zoo als het de Slaven waren by de' Germaanen én Galliërs. Hawkesworth B. I. Hoófflf. lp. BI. 240. Hunne Burgerlyke regeering kan een begrip' van den oorfprong der Leenregeerïng geven. (**) Plebs pene fervórum h'tibetur loco', quaper-fe nihil audet, & nulli adhibetnr Confilio. Pleriqiie cum aut are alieno, dut multitltdine tributorum, aut injuria pótenti-' orurn premuntur, fefe in fervitutem dicant nobilibus, in hos eadem om'nia funt jura, qua dominis in fervos. Caesar de bello gallico VI. 13. Verberare fervum ac vinculh. fi? opere coercére rarum. Occidere folent non difciplina £? feveritate , fed impetu & ira, ut iuimicum pip? quM int* pune. Tacitus de Moribus Germ. §. 25.  285 Geschiedenis der heeft zyne vryheid te danken aan de Franken, Gothen, Longobarden en Normannen. Zy hebben kluisters verbroken, dit is waar: maar zy hebben die alleen herfmeed, en driemaal zoo zwaar en eng ge* maakt. Men ga de Gefchiedenisfen van alle die Ryken door, welke deeze Barbaaren gedicht hebben. Wat dellen die ons anders voor, dan de ongehoordde gedenkteekens der affchuwelykdc dienstbaarheid? EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Algemeene aanmerkingen over den ftaat der Wildheid. Welk een affchuwelyk geheel maakt derhalven de daat der Wildheid niet uit! Ondertusfchen ishy voor den genen, welke daar in gebooren is, lang. zoo vreeslyk niet, als hy iemand onder ons moet voorkomen. Ik ga verder; de voorbeelden deimeeste Volken tonen aan,dat men,daarop trotsch, zich in denzelven dreelen kan, dat men een byzondere lieveling der Godheid is (*). De (*) La mauvaifc chere, qifUs font; daar word gefproken van de Negers van Gorea; & la pauvreté clans laquelleilsvivent, ne les empêchent pas, d'être contents &> trés gais  Menschheid. III. BOEK. 287 De onbepaalde, en tomelooze loop van begeertens en neigingen geeft den Wilden eene hooge weltevredenheid met zich zeiven, en een bovenmatig denkbeeld van zyne eigene waarde. Gevoelens, welke in den hoogden trap aangenaam en vleijend zyn. Wanneer wy derhalven alles naauwkeurig overwegen, dan zal blyken, dat zelfs in deezen verwerden toeftand, in de deelen zoo wel als in het geheel, de menigte der aangenaame gewaarwordingen die der onaangenaame overtreft; en misfchien even zoo veel, als in de laagfte graden der Burgerlyke famcnleving. Ondertusfchen is het op zyn best de aangenaame toeftand van eenen dronken Mensch, alwaar de gantfche fomme van gewaarwordingen zeer'klein, elk deel daar van zeer onrechtmatig en " gebrekkig , en alles op zich zelf van zeer geringe waarde is. In de oogen van .het opgeklaard verftand is derhalven deeze ftaat altyd zoo haatelyk, als iets kan bedacht worden te gak. Us croicnt, que leur pais eft le meilleur G? le plus beaux climat dc la ter re; qu'ilsfont eux mêmts les plus beaux hommes de. Puuivers, parcequ'ils fout les plus noirs ; if ft leurs-fernmes ne marquoient- du gout pour les blancs, ils en feroient fort peu de cas, d caufe de leur couleur, Dltfon Mijl. nat. VI. p. 231. volg. De Samojeden zyn, hoe ellendig hunne Jevenswyze ook zyn mag, altyd vergenoegd. Journal cncyclopédique Novembre 1762. uit de Memoires fur les Samojcdes (f les Lappons,  288 Geschiedenis de* te zyn; en elk denkend Mensch zal zich gelukkig rekenen, dat hy in zachter tyden, en onder befchaafder Menfchen gebooren is. (*) De drift tot volmaaktheid is in de Menfchen zoo werkzaam, dat zulke Menfchen , welke geene aanleiding hebben, om hunne Zielsvermogens te verheffen, echter de Ligchaams hebbelykhedert en bewegingen vaak tot eene onbegrypelyke volkomenheid brengen. Zie Hawkeswom h B. I. Hoofdfi. 13. m 134. TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Onvermydelyke uitbreiding der Menfchelyke bekwaamheden en begeertens. Noodzaaklyke doorgang door de Barbaarsheid, D an deeze zoo gepreezen ftaat der zachter Zeden brengt niet min veele en groote kwaden met zich. De Mensch zou noch veel gelukkiger zyn, als hy zich in den bekoorlyken ftaat der onfchuldige eenvoudigheid konde bepaalen. Mogten wy daar toe kunnen te rug keeren 1 Deeze wensch fchynt eener edele Ziele waardig te zyn. Maar elke wensch, die in het onmogelyke gaat , ontëert altyd de Wysheid. Wy hebben het reeds aangemerkt;het isderMenschheid onmogelyk, om in de paaien te blyven (*)$ wel-  Menschheid. III. BOER. 285 welke de Natuur haar niet voorgefchreven heeft, en welke niet anders zyn dan een Wysgeerig Verdichtzel. De groote Oorzaak der NBtuur heeft in de Menfchelyke Zielen zaaden van bekwaamheden gelegd, welke vroeg of laat moeten voordfpruiten, en die misfchien tot eene grootte beftemd zyn , waarvan wy ons ditmaal geen denkbeelden kunnen maken. De Mensch moest ééns het dierlyke ontworstelen; en thans was het hem onmogelyk, dat hy niet nader en nader kwame aan de Volmaaktheid, ten ware hy het verachtelykfte aller wezens zoude zyn. Zonder eene merkelyke aankweeking des Verftands, zou hy dieper en dieper in de alleraffchuwelykfte Wildheid hebben moeten vervallen. Al wat ons de ondervinding van de Natuur der Ziele leert, overtuigt ons van de gegrondheiddeezer aanmerking. Eer de Mensch een Mensch word, moet hy den ftaat der Kindsheid doorgaan. Deeze ouderdom kan billyk de Wildheid van den byzonderen Mensch genoemd worden. Door zeer natuurlyke oorzaaken bepaald deeze des Menfchen begeerten eeniglyk tot hem zeiven. Het eigendom en de zekerheid van anderen zyn denkbeelden, die zy niet kent. Zy weet van geen recht, dan van het recht des fterkeren; anders is niets in ftaat, om haare vuurige driften te matigen. Het Kind zoekt, al Waf hem in den weg ftaat, zonder verder overleg, uit den weg te helpen. Het overweegt de middelen hier toe niet ftipte■ ■ T lyfc.  2po Geschiedenis der lyk. Geen middel komt hem te hard voor. Het kan misfchien over eene, uit onbedachtzaamheid voortgevloeide, overyling berouw hebben. Maar by de eerfte gelegenheid zal het weder in denzelfden misflag vervallen. Indien derhalven eene verftandige beftuuring zyne ongeftuime driften niet beteugelt, dan word noodzaakiyk de ruwheid des gemoeds met de jaaren fterker, en de Jongeling en Man, aan zich zelve overgelaten , verzinken fteeds dieper in de affchuwelykfte ongefchiktheden. Het fchynt derhalven, als 't ware, eene wet der Natuur te zyn, dat de Mensch, die niet door een hoger opzicht onmiddelyk in den ftaat des verftands gefteld , of door byzondere gelukkige omftandigheden begunstigd word, voor een'zekeren tyd in de Wildheid geraken moet. Het fchynt onvermydelyk, dat de meeste Volken deeze dorre en duistere plaatzen moeten doorkruisfen, om tot de volkomenheid te geraken, tot welke het Menschdom beftemd is. Zy moeten over de onftuimige Zee der verbeelding tot Verftand overfteeken. DRIE  M fe N 'S C H H E I D. ÏIL BOEK. 2pt DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Beantwoording eener Tegenwerping. 3\ïaar zyn deeze beftemming, deeze voortgang tot eenen meer voortreflyken ftaat ook in de Natuur gegrond ? Zyn zy meer dan Droomen van goedaartige Wysgeeren, welke den ftaat van den befchaafden Mensch zoo heerlyk vinden , omdat zy daar in gebooren zyn? Hebben niet Wilden, welke men aandeEuropiiche levenswyze heeft willen gewennen, zich weder tot hunne Medeburgers begeven? En is derhalven deeze volkomenheid niet billyk aan te zien, als eene zaak , welke geheel inloopt tegen de Natuur van den onverdorven Mensch ? Ik geef deezen tegenzin van den Wilden tegen een' beteren ftaat heel geern toe. Ik achte, dat die in de Natuur gegrond is. Maar hy bewyst geheel niet, dat de Mensch niet tot deezen beteren ftaat beftemd is. De Mensch, welke op ééns in eenen ftaat verplaatst word, daar hem alles vreemd en ongewoon voorkomt, kan niet anders dan onbekwaam zyn,om daar in fmaak te vinden. Wilden kunnen derhalven zich niet onmiddelyk en op een fprong (*) met (*) Per Saltum. T 2  192 Geschiedenis der met eene zachtere levenswyze verëenigen. Daar is eene zekere oeffening nodig, eer men voor het gevoel van volkomenheid en fchoonheid ryp word. Zelfs de fmaak in zinnelyke zaken, in beter voedzel, ook in eene zachtere lucht, en andere natuurlyke voordeden , is aan dezelfde wetten onderworpen. Het is bekend, dat het Heimwee den Zwitzers, in de beste Gewesten , en gelukkigfte omftandigheden overvalt. Misfchien is het ook waar], dat het hun weleer, toen zynog halve Barbaaren waren, meermaal overkwam, dan in onze tyden. Met de gantfche fomme der gewaarwordingen van eenen Mensch is het nog veel meer dus gefield. Als men zulken Wilden aanvanglyk eenen kleinen graad van eenen hoogeren welftand had aangeboden, dan die was, dien zy tot hier toe genooten hadden; zy zouden dien gewis niet afgewezen, maar zonder tegenftand zich trapswyze aan het betere gewend hebben. Maar integendeel hadden de gefteldheid van hunne Levensfappen , Zenuwen , geheel Ligchaam, het gantfche famenftel van hunne gewoone gewaarwordingen op éénmaal moeten omgekeerd , en hunne geheele zintuiglyke gefteldheid (Organizatie~) moeten veranderd worden; als zy zoo fchielyk bekwaam hadden kunnen worden, om eene andere levenswyze aan te nemen. Misfchien zyn hier niet alleen vele jaren, maar ook  Menschheid. III. BOEK. 293 ook meer op elkander volgende genachten toe noodig. De eerfte aanleg der Natuur moet van tyd tot tyd verbeterd worden. Een Kind van ruwe Ouders zal, fchoon gy het ook nog heel jong aan eenen zachten Opziener toevertrouwt, meestal iets van zyne ruwheid behouden ; nog veel meer dan zulkëen, dat van geheel Wilden afftamt. Het is derhalven ook niets zonderlings, dat de Samojeed zyne hut verkiest boven een paleis te Petersburg , en zyne ruwe levenswyze boven de lekkernyën van deeze prachtige ftad. VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Bejluit van het derde Boek. "Wy hebben de lagchende Kindsheid van het Menschdom niet zonder een zoet vergenoegen befchouwd. Wy hebben met eene levendige fmert deeze lieve Lentevrucht wel dra zien verwelken. Eene onftuimige, eenevuurige jeugd volg. de daar op; eene Schouwplaats van affchüwelyke Toneelen, in welke wy den Mensch bykans geheel verloo^en, en niet meer dan een wild, een losbandig Dier befchouwden. Laten wy onze oogen daar van afwenden. Thans bieden zich T 3 troos-  294 Geschiedenis der troostelyke afwisfelingen aan ons aan. De Stormen bedaaren, een weldaadig licht breekt door» om de duisternisfen te verdryvcn; en een helderer Hemel lagcht ons zegenend toe.  D E G E S C HIE DEN IS DER MENSCHHEID. VIERDE BOEK.   D E GESCHIEDENIS DER MENSCHHEID. VIERDE BOEK. Van het begin van den hefchaafden ftaat tot de vastftelling van de huislyke famenleving. EERSTE HOOFDSTUK. Inleiding. G ebrek aan denkbeelden en Menschlievende aandoeningen, duisterheid, verwerring, wanorde in den Geest, ruwheid.en boosaardigheid in 't gemoed, zyn de kenteekens der Wildheid: Licht, Orde, en eene uitgebreide liefde, die van het befchaafde leven. Wy hebben in ons tweede Boek den Mensch verzeld tot op de grenzen deezer beide ftaaten. Wy T 5 heb-  298 Geschiedenis der hebben daar gemeend te zien, hóe zich het Menschdom in twee geheel verfchillende klasfen verdeelde. Wy hebben van daar af met de eene klasfe ruwe en ongebaande Gewesten doorkruist. Thans keeren wy te rug, om met de andere een lieflyker pad te bewandelen. Maar wy ftreelen ons zei ven te vergeefsch met eene zoo zoete hoop. Wy vinden de onfchuld nergens, van welke wy zoo veel vergenoegen verwagt hadden. Ook die Menfchen , welker Kindsheid ons met de fchoonfte hoop vleide, zyn wild en ruw geworden. De gedenktcekens der Oudheid toonen ons het Menschdom in het begin der ons bekende tyden nergens anders, dan in verwerring , wanorde en ongebondenheid. Daar zy ons niet meer eenevolkomene Barbaarsheid laten zien, daar laten zy ons evenwel: zoo veie overblyfzcls daar van ontdekken, dat wy op het vermoeden moeten komen, dat zy ook daar geheerscht hebbe, dat zy ook daar de gelukkige verzachting moeilyk en langzaam gemaakt heeft, door welke alleen liefde, vrede, orde en welftand verwekt, en over geheele Natiën uitgebreid konden worden. Het is een groot en fchoon Sch'ouwfpel, de Zeden en het licht te befchouwèn, zoo als die geduurende veele Eeuwen met de Barbaarsheid en mét Duisternisfen worstelen. Deeze Tooneelen, zoo ryk in menigvuldige en aandoenlyke afwisfelingen zullen wy met wysgeerige oogen overzien, om ons voor te Hellen, hoe de Menfchen zich alömme van de  Menschheid. IV. BOEK. 209 de Eenvoudigheid en Wildheid verheven hebben tot de Zeden, Wetten, Kunsten en Wetenfchappen. TWEEDE HOOFDSTUK. Algemeene 'befpiegelingen. ' ^E-ene waare Gezelligheid, eene waare Zachtheid, waare Zed£?2,verëifchen eene voordeeligegefteldheid van Ligchaam en Geest, eene gelukkige mengeling, eene welgeordende verëeniging van menigvuldige gaven en bekwaamheden. Zonder!deeze voorrechten kunnen geen enkele Menfchen tot het gevoel van fchoonheid , grootheid en orde opgebeurd, noch geheele Maatfchappyën voor het genot van derzelver kostelyke vruchten gefchikt gemaakt worden. Door haar alleen word voor de Rede de oefening van die Rechten ligt , welke zy moet handhaven , om de Menfchen gelukkig , en de Volken bloeiend te maken. Door haar alleen worden de langzaame voortgangen bevorderd, door welke de Menfchen van het verftrooid leven tot eene gezellige verëeniging, vande Slaverny tot eene Burgerlyke Maatfchappy, en van de nederigfte onderwerping tot de verhevenlte vryheid geraken. Doch deeze gelukkige Ligchaamsgelteldheid(Organifatie') deeze eenftemmige mengeling van Talen-  3°o Geschiedenis der Ienten en Gevoelens zyn aan alle Landen niet even eens eigen. In fommige zyn zyonmiddclykeen vroege vruchten der Natuur. In andere zyn zy het te gelyk van de Natuur, die van magtjge en menigvuldige hindernisfen beltreden, langzaamer tot haare rypheid geraakt, en van de kunst,|welke haare verëeringswaardige Moe der de hand bied; en welke deeze dierbaare voor deelen verhoogt!, nadien zy aan dezelven levendiger bevalligheden en een' fyner fmaak mededeelt Dus zyn mgeënte vruchten meesal fmaaklyker dan die welke zonder de vlytige hand van den Hovenier op haare eigen Hammen wasfen. Zou het daaröm zoo ongerymd zvn, om te denken; de Mensch zy eene van Natuur meer of min ruwe plant, welke veelvuldig verplaatst, gefnoeit, gekweekt moet worden, om goede en fmaaklyke vruchten te dragen. In fommige Landen moet de Natuur niet alleen verbeterd, maar geheel hervormd worden Elke gewaarwording van het fchoone 5 goede en volmaakte, is daar eene vreemde vrucht, die in eene harde Luchtftreek eerst in Broeibakken moe* . 136. 144. 6? II. p. 12. en van de Ceorgiërs I. 130. T. II. alhoewel deeze Christenen zyn. Zie ook het ede Hoofdftuk van het eerfte Bock der Proeven van Montagxe. Zie boven II. Boek Hoofdft. 4.  Menschheid. IV. BOEK. 313 weest waren (*); zoo vinden wy er zelfs niet weinigen, welke reeds by eene redelyk goede Burgerlvke inrichting de betamelykheid niet kenden, welke den omgang en verkeering der beide Kunnen behoorde te bezielen en te regelen. Sommigen Helden zich zoodaanige eerbaarheid alleen voor by getrouwde , andere alleen by ongehuwde Vrouwsperzoonen. Deeze laatfle zagen meestal de Vrouwen voor hun eigendom aan, en onderwierpen haar aan (_*) Gaiicilasso della Vega II. 19. De Laplanders achten de Vrouwsperzoonen des temeer, hoe meer diensten zy aan Vreemdelingen bewezen hebben. Buffon Hift. nap. VI. 11. 107. 4. Ook de Negers op dé WestelykéKiist van Afrika. Hift. gén. des voyages L. IX. ch. I. p. 311. ch. 7. §. 4. p. 357. L. X. ch. 4. p. 329. Van de Mingrcïfërs zie denzelfden Nat. Hift. 6. BI. 126. en 235. zegt deeze, dat in Guinca de Ouders den Kinderen in dit Huk tcrltond alles veroorloven , en dat men daar zelden een Meisjen vind, dat zich herinneren kan, dat zy Maagd geweest is. (**) jElia'nus Var. Hift. MI. 1. „ Hunne denkbeelden ,, van Vroutvelyke kuisheid zyn in dit opzig't zoo zeer van ,, de onze onderfcheiden , dat een ongetrouwd Meisjen , „ veele Minnaars kan begunstigen , zonder daardoor in 'c „ minste in haare eere te lyden. Maar zodra zy trouwen, "„ word de onverbreeklykfte waarneming van Huwelyks,, trouw van haar gevorderd." Zegt de Heer Forster van de Vrouwen in Nicuw-Zeelaud Hoofdft. 6. Bi. 160. Zie boven 3 Boek. Hoofdft. 4. V5  Si4 Geschiedenis de» aan een hard jok, terwyl zy zich zeiven van alle p'ichten jegens haar ontfloegen. In de Landen , daar de mannen de Vrouwen kochten, was deeze denkwyze des te natuurlyker. By vele Volken was het éénen Man geoorloofd vele Vrouwen te hebben. By fommigen waren de Vrouwen gerechtigd, om meer dan éénen Man te nemen. In fbmraigé Landen (*) moesten de jonge Dochters door den dienst van Fmus geld winnen, om zich Mannen te kopen. In fommige Staatcn waren de Huwlyksbanden nader toegehaald , in anderen losfer. In fommigen hadden de Heeren of Vorsten heel byzondere en onéerbaare voorrechten (**). En men vind in de wetten der Middel-eeuwen nog merk-. t'ee- (*) I1i:rodotcs I. 85. Strabo B.'ft' BI. Ciz. Boek 15. lil. 817. De lieer van Voltaire mank: deezen trek' Verdacht, buiten twyffel alleen daaröm, dewyl hém iedereen voor hem onaangevogten heeft gelaatcn. (**) ïls ne prcuoicr.t une P'ierge, qtfapr'ès'avcir própofS tl Uur Seigneur , de paffen la première, puit avec elk, & cci'x qui oètensieut cette graas, s en erfden: forfhonorés. Daar word gefproken van de. Inwoonders van het Eiland Tenerifa. Hi/', gén. des voyages L. V..p. 33^ uit Ca'ddmoflo op 't jaar 1455. In de Ci.-aarifcheEilanden werd detgelyk gebruik aangetroffen. Hifi. gén. des voyages L. X, ad 'anti, 1447. Zonderbaar was de gastvryhcid van Erifi\ of Koning der KUin-Otaheiticrs , die den 'Engelfchen dé Dochteren van dat'Land aanbood, om hun het gebrek aan Wyven te vergoeden. Forster Hoofdfi. 8'. BI. ejj.  Menschheid. IV. BOEK. '31 j teekenen, dat zulke misbruiken lang in Europa in gebruik geweest zyn. Honderd verfchéidenheden van deeze natuur hebben by alle Volken de wanördens onderhouden en vermenigvuldigd. Oude en Nieuwe Schryvers roemen wel dikwils , en met eene zekere foort van Enthufiasmus , de Kuisheid van éénvoudige of Barbaarfche Volken, poch het is zeer waarfchynlyk, dat daar dèeze eigenfchap byzodaanigen gevonden word, dezelve eer de werking van eene Natuurlyke dan van eene Zedelyke oorzaak zy; en dat dikwijs de gewoonte veel eer, dan eene edeler beweegrede j onder heel ruwe Menfchen eene foort van duurzaaine Liefde verwekt (**). Ondertusfchen zou het waarlyk onrechtvaardig 'zyn, als men deezeh Menfchen hunne oneerbaarheid (*) Zie onder anderen den Heer Hommel Jurisprudentie arlequinizmis. Eén klein Boek voor zoo ryke ftofife. (**).Indit geval fchynen de Smn'oj'cden te Zyn. Zie Journal encyclopedique Novembre 1762. p. 70. fqq. Ouder de Noordelyke Cockimies was geene zodaanige buitenhorigheid .bekend, en een zendeling, meld van hun, dat, onaangezien hunne toomeloozc vryheid , men onder hun geen zwelgeryë , of onrechtmaatige iiefde gewaar wierd; het welk hy aan het ellendig leven toefcbryft, dat zy alleen maar in de Gebergten, in honger, koude, naaktheid én behoefte van alle vermakelyke dingen doorbrengen. P. Miguel Venegas hiftory of Califernia. f. I. Setl. 6. p, 80,  3ió* Geschiedenis dek heidals eene misdaad wilde toerekenen. Zy wisten nog niet, dat zy naakt waren, daaröm verbergden zy zich nog niet. De invloed van de Lucht en den Hemel, de gefteldheid der Landen , het voedzel der Volken , hunne gewoone bezigheden, en zeer vele andere natuurlyke en toevallige oorzaaken zyn het, wel.ke in dit ftuk de Orde dan ftremmen, dan bevorderen. De geestryke, vernuftige, welgeaarde Mensch is in de Liefde altyd aandoen!yker,daude domme en onbefchaafde. Eene zachte en gefchikte levenswyze maakt de Menfchen vroeger en langer bekwaam voor haare zoete gewaarwordingen. Alles wat de verbeelding verhit, verhoogt fteeds de levendigheid der begeertens , maar verftoort al te dikwils derzelver orde. Het is derhalven ligt te begrypen, dat de waare denkbeelden van zuiverheid der Zeden, en van Huwclyks-trouwe, niet anders dan zeer langzaam door de Rede ontwikkeld, en door de Wetten bevestigd konden worden. De grootfte Wetgevers (*) hebben hier fchip. breuk geleden. De grootfte Wysgeeren hebben hier (*) Misfchien verdient hier Manco Capac een uitzondedering: Pour les detourner de rimpureté, qui étoit le vlce le p i » commun parmi eux, il leur defendit, de violer déformais en aucune facon le refpeïl qifon doit a rhonnete- ti  Menschheid. IV. BOEK. $lf hier gedwaald; en het fchynt alleen voor de verhevenheid vrn den Christelykin Godsdienst bewaard te zyn geweest, dit gewigtig; onderwerp in zyn waar licht te plaatzen. ZESDE HOOFDSTUK. Huisftaat. Handelingen der Ouderen jegens de Kinderen , der Kinderen jegens de Ouderen , en der Bloedverwanten jegens eikanderen. T_J"it de verfterkte en verfynde Huwelyks-liefde moesten veel krachtiger de zoete aandoeningen voortfpruiten, welke tedere Ouders jegens hunne Kinderen bezielen; en de verhoogde Kinderlyke Liefde was niet minder eene kostelyke vrucht derzelve. Dus was het ook onmogelyk, dat Broeders en Zusters onder de befchutting van liefderyke Ouders leven kenden, zonder de drift van eene vriendelyke geneigdheid onderling levendig te gevoelen. De onfchuldige vermaken van den éénen moesten de Zielen der anderen met een zacht vergenoegen vervui¬ ld des femmes & des filles. II ordonna pour la mime ratfon, que chacun d'eux tfaura qii'une femme , &c. Garcillasso della Vega hift. des Tncas. L. I. ch. 21.  ftS G E S C. H I E ü E V l S D E « vullen en de fmert van lydende Broeders moess gemoederen, welke de Natuur door zoo magt-e en dierbaare banden verëenigd had, zeer aandoenlyk roeren en bewegen. ' Dus ontrolden zich in den fchoot des huislyken levens de eerde Kiemen der Gezelligheid; en buiten kyf is het eerde en oudde gezag onder de Menfchen datgeen geweest, het welk de Natuur den Vaderen over hunne Kinderen fchenkt; en dus begiypen wyzeer ligt, hoe de eerde Maatfchappyën, welke wy kennen, Gejlachten en Stammen geweest zyn (*). CO Dc Gefchiedenisfen der meeste oude Volken getuigen dit. De Hebreen, Perfen, Grieken, Etruscers, Turken, Saraceenen, Ammianus Marcelllmus XXV. 2. De Romeinen waren in de oudlle tyden in Hammen verdeeld} en veie Volken werden als Nakomelingen van eenen gemee* nen Stamvader alleen ais één Genacht aangezien, alfchoos het zeer waarfchynlyk is, dat vele Vreemdelingen zich met hun verenigd hebben. Het is zonderling, dat .zoo veel* deezer Volken uit twaalf Mammen beftónderf. ZE-  M e n s c h heid. IV. BOEK. 315 ZEVENDE HOOFDSTUK. Ongelyke voortgangen der gezellige aandoeningen. Bederf derzelve. CjTelyk deeze gelukkige gevoelens in zachte en van de Natuur begunstigde Gewesten, by tedere en wel geörganizeerde Genachten zich met eene byzondere gemaklykheid ontwikkelden ; zoo gedroeg het zich heel anders toe in woeste Gewesten, en by ruwe en kwalyk-gcaarde Menfchen. Daar waren de Geesten niet opgelegd tot Gevoel van het fchoone en goede, noch tot Navolging van het behaagiyke en betamelyke. Daar openbaarden zich de kostelyke Zaden deezer bekwaamheden zeer langzaam; en wanneer zy eindeiyk na duizend doorgeftaane verhinderingen uit eenen harden en onvruchtbaareu grond voortbraken, dan namen zy de ruwheid en ontaardheid van het Aardryk aan, op het welk zy opwasten; dan ontfprooten nevens haar ontelbaare andere harde en haatelyke Neigingen, welke de zwakke uitfpruitzels der Gezelligheid in haare eerfte ontwikkeling dreigden te verflikken. Ondertusfchen vergiftigden ook zelfs by welgeaarde Gedachten heillooze gemoedsbewegingen de harten; en de Zaden van tweedragt en ongenoegen breidden zich onder dezelve'niet dan te veel uit. Ge-  "520 Geschiedenis der Gelyk de Nabuurfchap van ruwe en onbefcbaaH de Gedachten de rust der beteren zeer dikwils moest ftooren ; zoo moest ook de vermenging van de eene met de anderen, tot bederf der laatden en tot menigvuldige verwerringen aanleiding geven. En over het algemeen moesten in deezen Kindfchen daac der Menschheid de ongeoefende Zinnen, hetonërvaaren Verdand, en de overhaaste verbeelding öntallyke dwaalende denkbeelden en meeningen, en met deeze even zoo veelvuldige fchadelyke neigingen en hartstochten verwekken ; en dus dreeden daar de Menfchen , die het gelukkigst Ligchaams-gedel hadden, lang met ontelbare hinder, ni'sfen, welke de beste gevoelens by hen dreigden te zullen verdikken. ACHTSTE HOOFDSTUK. Oorlog, Heerfcliappy, Dienstbaarheid. Deeze wanördens zelve hadden ondertusfchen meer voordeelige dan nadeelige gevolgen; nadien zy den voortgang tot grooter en volmaakter verenigingen tevens ligter en noodzaaklyker maakten. De Hebzucht, Onrechtvaardigheid en Boosheid der ruwe en ontaarde, voerde bedendig kryg tegen de Naardigheid, Welvaart en Vryheid van hunne betere Nabuureh. Wy hebben de gevolgen dee-  Menschheid. IV. BOEK. 321 deezer heillooze verwarringen by den ftaat der Wildheid wydloopig uitgebreid. Ook hadden dee* ze betere Menfchen geen ander middel, om hunne Rust en Vryheid te beveiligen, dan fterkte en geweld; en om gebrek aan krachten te vergoeden, verëenigden zich buiten twyfel dikwils zwakke en vreesachtige Genachten met moedige en talryke. Een Hoofd van een dapper en talryk Huisgezin onderwierp zich zonder moeite , een aanmerklyk getal van zwakke, eenvoudigeen rustlievende Menfchen. De Weldadigheid, Wysheid, Sterkte en zelfs de Loosheid van eenen Man konden beweegredenen aan de hand geven, om zyne befcherming, zyn beftier of heerfchappy by uitftek te zoeken. De natuurlyke drift om party te kiezen, en zich tot aanhangers temaken van eenen Man, dien men bewondert, of van een gevoelen , dat men omhelst, moest zulke verëenigingen met eene uitnemende fnelheid bevorderen , en haar het voorkomen van kleine Staaten en Burgerlyke Maatfchappyën mededeelen. Toen begonnen reeds de dryfveeren der handelingen , meer famengefteld en menigvuldiger te worden; derzelver oogmerken breidden zich reeds verder uit. De drift naar gezach en heerfchappy Werd fteeds vuuriger. De onderdrukking en flaverny werden zelfs by de beste Gedachten allengs tot een algemeen recht, een recht, hetwelk, hoe onnatuurlyk het ook aan den verlichten Mensch , die de waardigheid van zyne Natuur voelt, mag X voor-  322 Geschiedenis der voorkomen, nogthans voor den zwakken en onwc tenden zoo vveeslyk niet is; het welk voor hun eene wezenlyke weldaad, en even als de oorlog en andere gruwelen der Barbaarfche tyden , nodig fchyntgeweest te zyn, om de Menfchen toteenen gelukkigen en volmaakten ftaat voor te bereiden. Elk Huisgezin beftond derhalven uit den Huisvader, de Kinderen, en het gezin. Deeze laatften waren niet anders dan het lydelyke deel van het huis. De ledige tyd , welke door deezen aan de meer gelukkige en zelfswerkzaame bezorgd werd, gaf deezen het voordeel, om zich tot eene hoogere denkwyze op te beuren, en met edeler denkbeelden bezig te houden; een voordeel, zonder het welk ontwyfelbaar de een zoo wel als de ander in Barbaarsheid en Ellende zouden gebleven zyn. Alfchoon derhalven meestal de welftand van het heerfchendedeel het uitfluitend oogmerk deezer Maatfchappyën was, zoo verloor echter de geen, die gehoorzaamde, daar door zeer weinig, en de onderdrukking verbeterde in 't gemeen zynen toeftand. Het vermeerderde heil van den Vrygeboornen maakte zeer dikwils het lot van zynen Slaaf gemaklyker. Zelden of nooit word een Mensch voor zich zeiven alleen gelukkig, en verlicht. Hy kan zelfs niet gelukkig zyn, als hy niet orde en'heil rondom zich verbreid. Het Hoofd zoo min als de Leden van eene Maatfchappy kunnen een waar geluk genieten, indien hun genoegen ook de weke- vre-  MéSschheid; IV. BOEK. 323 vredenheid en rust dergenen niet bevordert, welke hen omringen, en van hun af hangen (*), veelminder nog, als het die zou ftooren of verminderen. NEGENDE HOOFDSTUK; Algemeen best. Openbdare Geest. TV" wet der Gezelligheid. Dus verhief zich de Mensch tot eenen Nieuwen trap van Zedelykheid en Rechtvaardigheid. Dus verëenigde zich het best van een Huis, de gezelfchap van Ouders, Kinderen, Broederen, Neven en Knechten tot één geheel. Dus werd het edel vergenoegen, dat de Natuur met elke weldaadige handeling verbonden heeft_, door het denkbeeld Van Orde, en het gevoel van Rechtvaardigheid 1 verlicht en gezuiverd. De Mensch leerde nü erkennen , dat wat in één geval goed is, in alle dergelyke gevalen goed moet zyn; dat wat voor eeneri recht is, voor allen recht behoort te zyn. : Weleer gewend naar driften te handelen, naar invallen te beveelen en op zyn hoogst bekwaam om bevee- len (*) Deeze is eene der gronditelüngen, welke by de opvoeding en het Onderwys der Grooteri het meest behoor' de behartigd te worden. X fi  324 Geschiedenis der len te gehoorzamen, leerde hy nu allengs, dat heft goed is, om naar zekere grondftellingen te handelen, wetten te ontwerpen , en algemeene voorfchriften op te volgen. Hy verhief zich van het willekeurige, daar de Dwingeland , Slaaf en het ' Kind van afhangen, tot het redelyke , het welk het eigendom van den Rechtvaardigen, Wyzen en van den Man is. Dus ontwikkelde zich alzins de dierbaare waarneeming van de eeuwige wet, welke alle gezellig gevoel veredelt, en alle betrekkingen van byzondere Menfchen haare waarde mededeelt; welke aan elk zyne plaats beftemt, en in de grootfte Maatfchappy, zoo wel als in de kleinfte, de éénheid der oogmerken, even gelyk de orde en overëenftemming der middelen vastftelt; die groote wet, welke het welzyn van elk Lid van een Geflacht, en Stam, met het welzyn van een ander Lid deszelven; en het welzyn van eiken Stam en Volk met dat van eenen anderen Stam en Volk, ja met het welzyn van het gantfche Menschdom onverbreeklyk verbind; volgends welke het eene misdaad en onmogelykheid word , om zich zeiven of een gedeelte van eene Maatfchappy goed te doen door iets, waardoor de overige leden of het geheel benadeeld worden. Dus begon de openbaar e Geest (*), de drift voor het (*) EJprit public.  Menschheid. IV. BOEK. 325 het algemeen welzyn , zich werkzaam te vertonen. Dus deelde hy aan elk byzonder Mensch eene hooger waarde mede, nademaal hy de gelukkige uitvloeizelen zyner weldaadigheid over eene groot menigte van zyns gelyken uitbreidde. De vermenigvuldige gewaarwording van dit voorrecht , de vermeerderde gelegenheden om goed te doen , moesten fteeds meer en meer de Zielen verheffen , de Kundigheden en bekwaamheden verwyderen , en voornamelyk de Verbeeldingskracht, die in deeze tyden uitmuntend was, verfynen en veredelen. Dus begonden weldaadige Wyzen, door de grootheid van hunnen Geest orde en rust onder hunne Broederen in te voeren; en grootmoedige Helden door hunne fterkte en moed de Monfters van allerleië foort te bevegten, welke de vryheid en zekerheid der Menfchen beftreden (*). Die gelukkige Geesten, welke in deeze duistere tyden zoo verheven pligten op zich namen, kon- (*) De Gefchiedenis van den buitengemeenen Wolf, die in 't jaar 1765. zich in Gevaudan zoo gevreesd gemaakt had, kan ons doen begrypen , hoe in flecht bewoonde Landen vele zulke Dieren zich hier en daar konden bevinden; en hoe het voor de grootfte heidendaad moest worden aangezien, zulk een Dier te vellen,- en hoe daaröm heel natuurlyk de Oudfte Gefchiedenis met waare en valfche Gebeurtenisfen van deeze Natuur is opgevuld geworden. X 3  326 Geschiedenis der konden ook door middelmatige bekwaamheden zich ligtelyk boven anderen verheffen; en zich een byzondere overmagt over hun aanmatigen. Hunne meer vermogende verbeeldingskracht, het licht hunner welfpreekendheid, dat in de duisternis des te meer trof en fchitterde , de indruk van hunne groote daaden, dien zy door glansfen van het wonderbaare ontleend, wisten te verheffen ; alles gaf hun eene byna onöverwinnelyke üerkte. 'TIENDE HOOFDSTUK,] Godsdienst, Afgodery. CjTelyk de gedachte van Wezens, die voor den Mensch te vreezen , en boven hem verheven zyn, ook in de ruwfte gemoederen groote en vermogende aandoeningen verwekte, zoo moest dezelve in verlichte en weldaadige Zielen nog edeler en verhevener gezindheden verwekken; en de eene zoo wel als de andere moesten de erkentenis en vercering der Godheid als het krachtdaadigst werktuig aanzien, om de Menfchen te temmen, en in orde te houden. Hoe grooter de inzigten deezer weldoeners van het Menschdom waren; des te meer moesten zy het ook als hun verheyenfte plicht erkennen, dat zy de Menfchen door  Menschheid. IV. BOEK. 327 door de overweging van hunne afhanglykheid van de Godheid tot deugd, tot rechtfchapenheid, en geluk voorbereiden. Met dit oogmerk verordenden zy Godsdienstige gebruiken en plegtigheden; en alzoo de meesten nog onbekwaam waren (*), om zich zeiven van het allerverhevenlte Wezen zuivere, en voor zyne eigenfchappen evenmatige voorftellingen te maaken, zoo moesten zy ook lang onder huisgenooten en onderhoorigen de verkeerde, onvolkomene en dikwils ongereimde begrippen van de Godheid voortplanten, welke zy van hunne Barbaarfche en onwetende Voorouders geërfd hadden. Zelfs de Wysten moesten hunne Leere van God en Godlyke zaken zeer dikwils naar de zwakke (*) Hoe bepaalder de bekwaamheden van den Mensch zyn, des te minder is hy opgelegd tot deeze grootfehe gedachte. De Groenlanden wisten niets te antwoorden, als men hen vraagde, van waar Hemel en Aarde hunnen oorfprong hadden? dan, dat die van zich zelve ontdaan waren. Evenwel hadden zy eene foort van Godsdienst, en hunnen God Tomgarfeule, dien fommigen geheel geene gedaante, maar anderen die van een Beer gaven. Terwyl integendeel anderen zeiden , dat hy groot is, en maar eenen arm heeft; anderen dat hy niet grooter is dan een vinger. En terwyl fommigen beweerden , dat hy niet derven kan, zoo geloofden anderen integendeel , dat hy wel dood geblazen kan worden. Ook erkennen zy eenige Geesten in de Lucht en beheerfchers der Elementen. X 4  jjsS Geschiedenis der ke bekwaamheden, en zelfs naar de dwaalende be< grippen van hunne Landslieden omkleden (*)• Dus behield of vormde elk zeer verfchillende 'voorftelbngen van de Godheid, naar de fynere of grovere denkbeelden, die hy van Godheid en volmaaktheid had. Dus ontving zy oneindig menigvuldige gedaanten. De ruwe en onhandige befchouwde in haar eenen Meester, gelyk de zachtere eenen Vader. Bykans elkeen vereerde het werk van zyne of-eens anderen verbeelding, in plaats van de groote Opper-oorzaak der Natuur. De Heer van dit onmeetbaar Wereldgebouw, de Vader van alle Geesten en Menfchen, was , even als by hunne Voorvaderen , by de meesten nog niet een algemeen Heer en Vader. De Schepper Van dit Groot-Al, deszelfs Beweeger cnRegeerer, werd van de mees ten niet aangezien als de God van allen. Hy was alleen hun God; de Cïod van éénen Man, van één Gefbcht, van éénen Stam. Het Hoofd van elk Genacht bleef vérvolgcnds deszelfs Priester; en gelyk elk Geflacht zynen eige- (*) „ My dunkt, de oude Wetgevers hebben dergelyke „ beelden uitgevonden als teekens der verëering, die zy „ aan de Godheid verfchuldigd zyn, en als eene handlci„ ding en aanwyzing tot vernieuwd aandenken." Maxwus van Tyrus in de Redevoering, tf men vour de Goden ge*, denk-bedden moet oprichten ? Iu welke hy veele zulte beelden befchryft.  Menschheid. IV. BOEK. 323 genen Priester had , die dikwils in zyne oogen zynen God verbeeldde (*), zoo geloofde het ook zynen eigenen God te hebben. Een byzonder Priesterdom fcheen eene byzondere Godheid te verëifchen. Nadien weldra elk tot zynen God maakte, wat hy i.wilde, zoo kon elk zich naar believen zynen God toeëigenen. Hy kon hem bezitten. Zulk een God befloeg eene plaats. Hy was in den letterlyken zin een Huisgod, de |God van één Genacht, van éénen Mensch. Zyne tegenwoordigheid en werkzaamheid was bepaald tot de plaats van zyn verblyf. Hy was gelyk de Befchermer, dus ook de Raadgever des geenen , die hem verkoozen had; en gelyk de .voor zich zeiven ingenomen Mensch zich altyd voornamelyk zulke Raadslieden verkiest, van welke hy weet, dat zy evenëens denken alshy; zoo verbeeldde zich ook elkëen zynen God zoo behaaglyk, als hy hem wenschte. De God van den Jager en Krygsman, werd dus de God des oorlogs, en openbaarde zich, even als zyn Aanbidder, door Krygs-deugden. Gelyk de Her- (*) In het Kouingryk Congo werden de Priesters als Goden aangezien. Hift. gén. des voyages, L. XIII. ch. 7. p. 11. Het was de Opper priester, die aan de aarde vruchtbaarheid verleende. Ook was hy onfterflyk, gelyk de Ltt■;ua der Tartaaren, X 5  SSö Geschiedenis der Herder, zoo zorgde ook deszelfs God voor deKudden; en die van den Akkerman, wierd de vriend van den Landbouw, en de gever van vruchtbaare tyden (*). Dus werd de wereld vervuld met Goden naar welgevallen, welke alle neigingen, hartstochten, en alle verfchillen van hunne Lievelingen overnamen. Daaröm vinden wy in de Gedenkftukken van deeze duistere tyden de Goden zoo dikwils, als de Menfchen met elkandercn in oorlog. Het is ook ligt te vermoeden, dat de verbeeldingskracht aan eenvoudige Zielen, en die voor het wonderbaare zoo gevoelig waren , hunne Goden dikwils vertoond heeft, zoo als zy nevens hun Ureden, hun goede tydingen boodfchapten , of zich anderzins dienstvaardig jegens hun bewezen. Dus moesten zich ook dikwils hunne verftorvene Vaders, Koningen en Vrienden, om hun heil werkzaam, aan hun'voor ftellen; dus verwekte eene dikwils (*) Dans chaque tempJe il y a deux figures en reliëf ou deux Statues de boucs nolrs, devant les quelles ils fom toujours bruler des bois de certaines arbres du pais, qui fent fort bon, Ils ont anjji dans leurs temples de figures de grands ferpens, qu'ils adorent, & outre cela chaque particulier en a d'autres dans fa maifon, par exemple des figures de tiburons £? les Chafeurs d'au tres figures confortnes a la nature de leur chajfe, & ainfi des autres. Augustin des Zarates Conquête du Pérou, L. I. ch, 4,  Menschheid. IV. BOEK. 331 wils gelukkig uitvallende verblinding de vleiende dwalingen, welke nog in laater tyden in de vergodingen (Apotheofen) en in het maken van Heiligen (Beatificatiën) haaren werkzaamen invloed vertoond hebben. Men kon niet anders, of men moest den geenen voor eene Godheid aanzien, van wien men zich overreedde , dat hy zich als eenen Redder , Weldoener, en als eenen God betoond had. ELFDE HOOFDSTUK, Bejluit van het Vierde Boeh Deeze vroome aandoeningen moesten natuurlyker wyze de Zielen verheffen, de neigingen verzachten , de orde in de Huisgezinnen vastflellen , en elk Mensch gefchikt maken tot eenen grooteren welftand. Maar alzoo zy meestal zeer onregtmatig en gebrekkig waren, zoo gingen zy ook doorgaands niet verzeld van de voordeeligfle gevolgen. De oneindige verfcheidenheid van Goden, en de gevoelens nopends de Godheid, werden zelfs op menigvuldige wyze nadeelig voor de voortgangen der Zeden en Menfchelykheid, De meeste Menfchen waren hunnen Goden, en den genen, welke dezelve met hun vereerden, alleen toegedaan. Een byzondere en onderfcheidene Godsdienst, een byzonder beroep, byzondere Zeden, byzon* de-  332 Geschiedenis der dere gebruiken werden de voorwerpen van aanhangen en van den Geest van partydigheid , welke eenvoudige gemoederen zoo kragtig bezielen. Dus werd in de meeste Landen de eene Mensch van den anderen geicheiden door datgeen, hetwelk de heiligfte band der Menschheid moest uitmaken; en dus werden inzonderheid in ruwe Gewesten de verftrooide Genachten lange in eene vy'andelykeen geheiligde verdeeldheid en affcheiding van eikanderen gehouden; dus werden de voortgangen tot eenen beteren ftaat, en uitgebreider gezelligheid by menige Natie veele Eeuwen lang geftremd en bykans in de geboorte verflikt.  INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. EERSTE BOEK. Geestkundige befchouwing van den Mensch. I. De Mensch. . . Bladz. 25. II. Ziel. Inwendige gewaarwording, 16. III. Van de Zinnen. Verbeeldingskracht, Ge¬ heugen y Vooruitzigt en Verdichtenskragt. , . . 27. IV. Befchouwing; Ervaaring; Zinnelyk Oor¬ deel; Vernuft; Geest; fraaye Geest. 30. V. Scherpzinnigheid. Afzondering. Algemee¬ ne Denkbeelden. . . gr. VI. Verftand. Oordeel. Rede. . 32. VII. Gemeen Verftand., Grootheid van Geest. 33. VIII. Gezond Verftand. Eenvoudigheid. Dwaas¬ heid. Wysheid. . , -^5. IX.  r N H O U D. ÏX. Gefchiktheid. Genie. Charatfer van eenen Geest. . . Bladz. 38. X. Aangenaame en onciangenaame Gewaar¬ wordingen. Vermaak. Ongenoegen. 4r, XI. Zinnelyke Gewaarwordingen, Redelyke Gewaarwordingen. . , 42, XII. Ligchaamlyk Vermaak. Smert. Fyn Vergenoegen, en Ongenoegen der Zinnen. Smaak. . . . 43 „ XIII. Waar Vergenoegen. Verganglyk en valsch Vergenoegen. . , 45. XIV. Neiging. Afkeer. . . 47, XV. Begeertens. Gemoedsbewegingen, 48^ XVI. Driften. Hartstochten. . . 50, XVII. Van den Wil. Vastgefteld onderfcheid tusfclien den Mensch en de Beesten. 51^ XVIII. Imborst. . . 4 ^ XIX. Dryfveeren der Menfchelyke handelin- XX. Denken. . t { ^4, XXI. Van het Ligchaam, en deszelfs invloed op de gefteldheid en Gemoedsaart des Menfchen. . . . *gt XXII. Invloed der Luchtftreek en Lands-aart op de Zeden. «, . . . fJo. XXIII,  7 N H O ü D. XXIII. Invloed van andere uitwendige Om¬ ftandigheden op de Zeden, Waardy der dingen. . Bladz. 67, XXIV. Van den invloed van den eenen Mensch op den anderen. Voorbeelden. 69, XXV. Van de Navolging, , 71. XXVI. Van het gezag 3 of de macht van den eenen Geest over den anderen. Sterkte der Ziel. Werktuigen van verëeniging der Menfchen. . 73, XXVII. Betrekking van den Mensch jegens God. Godsdienst. . . 79. XXVIII. Waarde van den Mensch. Zedelykheid. Geweeten. . . XXIX. Deugd. Gelukzaligheid. Opvoeding. 84. XXX. Bronnen van dwaling in de Befchou¬ wing. Derzelver Aanwas en Macht. 87. XXXI. Bronnen van dwaling in de Beoefe¬ ning , aanwas derzelven. Magt der gewoonte. . . t pg< XXXII. Vin den oorfprong van buitenfpoorige Charakters. . . .95. XXXIII. Van de Vryheid. . , i0r5, XXXIV. V'.rdere befchouwingen over het Geluk. . . . Ho. XXXV.  INHOUD. XXXV. Trappen van Geluk. Verdeeling derzelyen. . , XXXVI. Verdeeling en waardeering der Men* fthen. . . IIp> XXXVII. Bejluit van het eerfte Boek. 124. TWEEDE BOEK. Van den ftaat der Natuur. I. ' Algemeene Aanmerkingen. . . 117. II. Van den ftaat der Natuur in 't ge¬ meen. . _ . It4p# III. Dierelyke (laat. . . .130. IV. Aanmerkingen over deezen Staat. 134. V. Twyfelifig over de wezenlykheid van dee¬ zen Staat. Drift tot volmaaktheid, of naar eenen beteren Staat. . 139. VI. Waardeering van deezen Staat. 143. VII. Troost. . , . VIII. Laagfte trap der Menschheid. Zinne¬ lykheid. • . .146. IX.  INHOUD; IX. Aanmerkingen over de' wezenlykheid van deezen Staat. . • .156. X. Waardeering van deezen Staat. . 160. XI. Verdere Aanmerkingen over het Leerftelzel van den Heer Rousfeau. Gronddrift der Mënfchelykheid. 164. XII. Tweede trap der Menschheid. Kinder* lyk Verftand. Gntwikkéling der gezellige aandoeningen: Derzelver Zwakheid. De Zinnelykheid verhoogd dooide verbeelding. . • l6~7- XIII. Waardeering van deezen Staat. Grenzen van den Staat der Natuur. 183. XIV. Verdeeling der Volken. . 185. XV. Beftuit van het Tweede Boek. . 187. DERDE BOE K. Van den ftaat der Wildheid. L Algemeene Aanmerkingen. . T-91II. Algemeene fchetze van den ftaat der Wildheid. 1 . i > 194Y III.  INHOUD. III. Voedzel der Wilden. Deszelfs Moed op hunne geaardheid. . Ip<ï IV. Huislyke gevoelens van den Barbaar. 203, V. Bepaaldheid der gezellige gewaarwor- dingen van de Barbaarsheid. Derzelrer hevigheid. . < ; 200- VI. Onrechtvaardigheid en aandoenlykheid van den Barbaar. 213. VII. Barbaarsch Recht der Volken. . 2I5. VUL Nadeelige gevolgen van dit Barbaarsch Vilks-recht. 222. IX. Deugden der Barbaaren. . X. Ligtveerdigheid, onbeftendigheid, valsch- hcid en ontrouw der Barbaaren. 228. XL Ligtgeloovigheid , floutheid en Uoohartigheid van den Barbaar. . XII. Traagheid der Barbaaren. Bedenkin¬ gen over eenige vooorrechten van de Vrouwsperzoonen. „n/c 236. XIII. Neiging tot drinken; eene eigenfchap der Barbaaren. 243. XIV. Ultayk , Dans , Opfchik , Schouwfpee¬ len , het Spel, voornaame voorwerpen van de hartstochten der Barbaaren. 249. XV. Onciandoenlykheid der Wilden jegens het waare fchoone. ^ . 2_I XVI.  INHOUD. XVI. Neiging der Wilden tot het wonder- baare. Hunne Fabel-achtige GefchiedttniSf , ; Bladz> 25?f XVII. Lfe/rfe rfer Wilden tot Tovery. Geest van Verwoesting. . XVIII. Fa« de Démons. Zeer gewaarde gis- Men. , . ° 263f XIX. Van het Bygeloof der Barbaaren. Valfche Vroomheid , tweede Deugd derzelven' ^ 207. XX. Ongebondenheid der Barbaaren, 282. XXI. Algemeene aanmerkingen' over den (iaat Wildheid. " n0> XXII. Onvermydelyke verwydering der Men- fchelyke bekwaamheden en begeertens. Noodzaakelyke doorgang door Barbaarsheid. 288. XXIII. Beantwoording eener Tegenwerping. 291. XXIV. Befluit van het derde Boek. 203° V 2 VIER,  INHOUD. VIERDE BOEK. Fan het begin van den befchaafden ftaat tot de vastftelling van de huislyke famenleving. I. Inleiding. • • • 2Q7? II. Algemeene bespiegelingen. . . 299. III. Eerfte begin van den befchaafden ftaat. Ferhoging van het Gevoel, Ondervinding , en Spraak. Eerfte' wet der Gezelligheid. . • 3°T- IV. Huwelyks-maatfchappye. . 3°°- V. Langzaame voortgang der bcfchaafdheid in den omgang der beide Kannen. 31 r. VI. Huisftaat. Aandoeningen der Ouderen jegens de Kinderen; der Kinderen jegens de Ouderen; en der Bloedverwanten jegens eikanderen. • 31/YH. Ongelyke voortgangen der gezellige aan. doeningen. . • 319- VIII,  INHOUD. VIII. Oorlog, Heerfchappy, Dienstbaarheid, 320, IX. Algemeen best. Openbaare Geest. Twee¬ de wet der Gezelligheid. . 323? X. Godsdienst. Afgodery. . 32<5, XI. Bejluit van het Vierde Boek. . 331?