JULIA.  Daar zo de Liefde viel, Smolt Liefde ziel met ziel, Ea hart met hart te gader — Die Liefde is -rterker dan de dood ; Geen Liefde komt Gods Liefde nader, Noch is zo groot. VONDEL» .  JULIA. d O Q e. M* RHIJN^IS FEIT H. metpeaaten. JJic- kcf.le Ia ftérlier dan de Dood; X E A M STKKDA M, B ij JOH aN jSTE s allas t, M D C C X C II.   AAN MEVROUWE *** J^^dk een onbedachtzaame eisch, Vriendin t Hoe mijne juli ain 't openbaar verfchijnen t en -, gij gij die alles op mij vermoogt dit van mij vorderen ? — Waarlijk , dit heet een misbruik van zijne man te maken. Bedenk toch een oogenblik wat mij aanleiding gegeven heeft om deeze weinige bladen te vervaardigen , en bejlis zelve of er toen het doelwit bij kon zijn van * O  4 aan ÏVLE VROUWE *** ze ooit gemeen te maken? Gij herin¬ nert u ligt nog de dichterlijke partij, dit gij, voor twee jaar en, aan eenige uwer beste Vrienden en Vriendinnen op uw vermaaklijk Landgoed gaaft? De vermoeiende hette van dien dag deed u, die altijd op het genoegen van. anderen bedacht zijt, op eene wijze, die men geen' weder ft and kan bieden, aanhouden om er den nacht bij te voegen. 'Nooit zal ik dien verrukkelijken nacht vergeten'. Hij was de fchoonfte, dien ik immer ffag. —— Nog kan ik mij verbeelden in iiw donker Prieel aan den oever van den Rhijn te zitten, en deezen Jlroom door de maan bij ftreken verlicht te zien. Geen llaadje verroerde zich. 't Is in zulke oogenblikken , dat het hart zich, onder 't genot der ftrelendfte kalmte, vertedert. —— Wij kwamen in een yriendlijk verfchil over de Liefde. Ik had bijna elk tegen mij — Gij alleen , beyallige Sophie! koost mijne zijde. Aan welken kant zich de waarheid mk bevond, dit is zeker, wij dachten meer verheven over de Liefde, dan onze tegenjïrevers. Ons gefprek liep ten einde en gij vorderde toen van mij, dat ik mijne ge-  4an ME VROUWE*** 5 dachten omtrent de Liefde in een tafreel van twee gevoelige harten ontwikkelen zou. , Ben ik gefchikt om u iets te weigeren P Mijne julia ontving haar aanwezen ; naauwlijks heb ik aan uwen eerften eisch voldaan, of gij voegt er eenen tweeden, die veel zwaarer is, bij Gij wilt dat julia in het licht trede. Begrijp toch wat ik wage met u te gehoorzamen! Aan wie zal mijne Schilderij bcha- gen p . Aan Sophie ? ja ! en aan die weinigen , die haar gelijken , die zulk een fchoon , gevoelig, hart in haaren boezem dragen. Ach ik gevoel het al te wel, mijne julia is niet voor de achtiends eeuw gefchikt. Een eenvoudig tafreel van twee tedere harten, die oprecht beminnen, zo als onze Voorouders, waar van wij de eigenfchappen zo zeer beginnen te haten, mooglijk voor eenige honderd jaaren bemind hebben, zie daar mijne geheele julia/ Geen verleidende Gebeurtenisfen, geen onverwachte toevallen geen enkel bekoorlijk Nietje zelfs! verzekert mij v-an de goedkeuring van 't gemeen. Voeg hier bij, dat ik eene Liefde, predike , die zonder de deugd niet  6 aan ME VROUWE*** beftaat. Ach! dit laatfle bederft alles I Men zal lagchen en het zal mei mij gedaan zijn. Nu, Vriendin! wat zegf gij? .1 Gij bigrijpt dit alles en echter volhardt gij bij uwen eisch ■—— Welaan! ik zal gehoorzamen. Ten minsten i en dit alleen is toejuiching gen0'eg ■ ten minsten zal Sophie mij met haare^ goedkeuring belonen, en elk, die gelukkig genoeg is van haar te kennen, zal overtuigd zijn, dat mijne julia geen wezen van verbeelding is. .  JULIA. D E ONTMOETING. Tn een van die bekoorlijke zomerfche avondbonden, die ons van de nederdrukfcende warmte eens wolkenloozen dags vertroosten , den geest verkwikken, en, onder het inademen van duizend - verfrisfende koeltjes , ons op nieuw het genoegen van ons aanzijn doen fmaaken , floeg ik mijne begunftigde wandelplaats in. Deeze was een uitgebreid dennenbosch-, waar een eeuwig duister in heerschte, omgeven door al het ontzaglijke der afgezonderdfte eenzaamheid. Ontelbaare beekjes van levendig water flingerden overal langs de kunftelooA  a de ONTMOETING. ze paden heen. Door een zacht windje voortgeftuuwd, rolden ze hunne golfjes langs bloemrijke oevers , die de welriekendfte kruiden voortbragten. Tallooze Leliën van dalen, die de natuur hier alom ontluiken deed, vermengden er haare liefelijke uitwaafemingen mede. In het diepfte van 't woud was eene grootc kom , wier midden de eenigfte verlichte plek van dit geheele bosch was. Voor lang had hier mijne hand eene gemaklijke rustplaats van zooden gemaakt, en het was altijd daar, dat ik mij aan mijne lieffte befpicgelingen overgaf. Nooit was ik tot zo ver in deeze gewijde fchaduwen doorgedrongen , of mijn hart was. reeds tot dien trap van gevoeligheid gebragt, dien het immer bereiken kon. Dan bepeinsde —i— gevoelde ik de grootheid van den • Mensch . ik zag ze , ik fmaakte ze in mijne eigen onfterflijkheid. Hier vierde ik de nagedachtenisfe mijner overlcden Vrienden verkwikkelijke traanen ontfprongen aan mijne oogen verboren in eene wellustige droefgeestig-heid overviel mij de nacht —— de maan verlichtte bij. vakken het bosch, cn mijne  de ONTMOETING. 3 verbeelding vertoonde mij hunne fchimmen , om mij heen zweevende — ik fprak met hun mijn hart ontlastte zich van alle zijne geheimen in hunnen fchoot. Zij beminden reeds in dit leven de deugd ■ ook zij was de vriendinne mijner jongcling- fchap. 1 De gelukzaligheid, die uit hunne oogen blonk, verftrektc mij telkens op nieuw tot een fpoor. Welk eene gelukzaligheid! ^— de cenigfte, die mijrl brandend hart niets meer te begeeren kon geven t — Mijn gemoed verwijdde zich — enkel gevoel zuiver , heilig gevoel , wierp ik mij op den ftillcn grond neder. — De bank van zooden onderfteunde mijne betraande handen. — Het bosch werd mij tot een' Tempel in ieder ftofje zag ik mijnen verheven Weldoener ; alles werd god! —— Hartelijke dankbaarheid, vuurige gebeden , vloogcn , met duizend zuchten, tot den onuitspreeklijken, den oneindigen. Alle mijne Vrienden paarden hunne Hemmen aan de mijne — onze traanen vermengden zich — mijn ge> voel werd verrekking ! het bosch verdween — 't was geen tempel meer ■*A 2  | de ONTMOETING. 't was de Hemel ik genoot ja! ik genoot met hun allen de onfterflijkheid. Thans, meer dan naar gewoonte in diepe gedachten verzonken , was ik onmerkbaar tot bijna aan het midden van 't woud genaaderd. Mijn hart had dikwerf gebrek gevoeld in zijne eenzaamheid. Ik moest beminnen om gelukkig te zijn en echter — ik beminde niet ! —— Met de innigfte aandoeningen had ik vaak het zachtfte en aanminnigfte gedeelte des Menschdoms befchouwd. I Meer dan eens zag ik "met de tederfte gewaarwording de roosjes op de koontjes van een lieftallig meisjen ontluiken meer dan eens twee onfchul- dige borstjes op een zwoegend hart verleidend fpel fpelen. — Dikwerf, vervoerd door uitwendige aantrekkelijkheden , gekluifterd aan een onwederftaanbaar lagchje , verbeeldde ik mij te beminnen ; dan ach l nimmer had ik gemeenzaam met mijne Schoone omgegaan, of de begoocheling die mij voor een oogenblik zo veel ge^, neuchte fchonk, verdween. Ligtvaardigbeid en. ongeftadighci.1 woonden in \,haxz.  de ONTMOETING. 5 van 't eigen meisje, op wier lippen het genoegen bloosde. Ik zag, onder- het plengen van zilte traanen , dat ik mij bedroogen had dat ik algemeen ge¬ voel van wellust voor waare tederheid had aangazien , en —— verder dan ooit van mijn geluk, van mijn ccnigst geluk op aarde verwijderd betreurde ik mijn lot , en mijn hart doolde , afgemat, op nieuw in zijne ijsfelijke ledigheid om, Lccvendig getroffen door alle deeze herinneringen , ging ik gebukt onder mijne eenzaamheid toen eene zachte vrou- wenftem, die van den kant mijner gewoone rustplaats fcheen te komen , mij ijlings in mijne mijmering' Hoorde. Geheel ontroering , naderde ik : „ O mijn God! Gij hebt mij dit gevoelig hart gegeeven . . . en nu . . . Nimmer —>— neen ! nimmer heb ik U om rijkdom, om eenige aardfche grootheid gebeden —— mijn geluk is er nooit aan verknocht geweest! —— maar een Vriend voor dit hart , een deugdzaam Lotgenoot, onder wiens geleide ik deeze,' ( voor mij zo eenzaame, waereld doorwan-! A 3  6> de ONTMOETING. - delen kon op wiens arm rustenden- geen zegening ongemerkt over mijn hoofd zou waaien . o mijn God! zie daar mijne bede ! — de innigfle , de vuurigfis bede van mijne onfchuldige ziel. — Och! ontzeg ze aan een hulploos meisje niet!"—. Nu was ik rot aan de verlichte plek van \ woud genaderd. Hemel! wat aag ik ? - Eene • tedere bevallige Maagd , in wier blaauwe oogen en rijzige geftalte gevoel en onfehuld om ftrijd uitblonken —' bruine hairlokken kronkelden zich kunstloos om eenen fnecuwwitten hals — met gevouwen handen voor de bank van zooden geknield, droopen ftille traanen langs haare gloeiende wangen op het gras neder , even als de morgendaauw van eene pasontloken roos. Zo knielt een Engel voor den ongeschapenen. 1 Terwijl ik , ftom van verwondering en naauwlijks mijn gezicht vertrouwende, ftaa-, ren bleef, ontdekte mij julia; vol ontroering rees zij op een klcene fiddering deed haar verbleekt op de zooden nederzijgen. ■ Ik trad met onge- Wisfe - fchreden «aar haar toe. Ilemekch^  Zo Jsnielt een Enffêl voor den ohgeschapenes Blad z. 5.   de ONTMOETING. ? Meisje ! borst ik Hamerende uit maaide ontroering floot met lieffelijk geweld mijn' mond , en ■ geen enkel woord konden mijne beevende lippen meer uitbrengen i Onwcderftaanbaar getroffen, gevoelde ik eene nieuwe gewaarwording in mijnen boezem. Bcurtling onder tal- looze zuchten , die met vereenigd geweld eenen doortocht door mijnen geprangden gorgel zochten, met moeite ademhaalen • de, en weder in de ruimfte kalmte van genoegen herleevende , zeeg ik, door overmaat van gevoel verflaauwd, krachtloos aan haare zijde neder. Onze beevende oogen ontmoetten elkander. Spraakloos hieven onze harten het tederst gefprek aan, en de infpraak der Natuur verzekerde mij, dat julia het cenigfte Meisje op den geheelen aardbodem was, dat mij gelukkig kon maaken. Hoe gemaklijk verftaan zich twee harten , die op dezelfde wijze flaan ! die de Natuur op den eigen toon ftemde ! Onze ontroering ver* nietigde zich zelv# dan, eer wij nog fpraken, waren onze zielen , onfeheidbaar m een gefmolten, reeds voor de eeuwig* ' A 4  8 de ONTMOETING. heid aan elkander verbonden. ■—— Nu" ontdekten wij ons onze onderlinge behoefte , en beide vervulden wij — ieder een tot hier toe aaklig ledig hart, — Waare liefde in eene onfchuldige ziel veinst nooit. — Och! zij is de roem en zegen der Menschheid — en zou zij bloozen over haar eigen taal, die voor het verdorven hart even onveriraanbaar, als onnavolglijk is? Hoe zalig verliet ik thans, met mijne julia (o mijn hart gevoelde dat mijne!') hand aan hand tredende, het bosch! Eén oogenblik had een nieuw Heelal voor mij ontflooten alles lagchte mij aan; niets kwam mij meer onverfchillig voor. Het grasje , dat zich voor mijnen voet boog het viooltje, dat aan mijne zijde waas- femde — de geheele Natuur vermeerderde, mijne zaligheid ! De Liefde had duizend nieuwe gevoelvermogens in mijn hart ontwonden , die tot hier toe in deszelfs geheimfle fchuilhoeken werkeloos verfchoven lagen. o Liefde ! tedere , goddelijke Liefde ! gij alleen verheft onze ziel tot het «vaare geluk — gij alleen maakt den fterveling vatbaar voor zijne waare grootheid — ongelukkig hij, die u nimmer kende! ——*  HET MEISJE. Do Natuur fcheen haare uiterllc pööging gedaan te hebben om van julia een bevallig Meisje te maaken , en nooit was zij in cenig voortbrengfcl gelukkiger geweest. ■ Zo ooit het gevoel uit twee aanminnige oogen blonk , het zegepraalde in dc kwijnende oogen van julia — zo ooit de onfchuld haaren zetel op maagdelijke koontjes vestigde , het was op de bloozen. de en met kuiltjes prijkende wangen van Julia. Alle de aanlokkelijkheden der prilile jeugd, de volle aantrekkelijkheid van het poefele vrijfterfchap , fchcenen op haar gelaat voor altijd gekluisterd te zijn. Tederheid , mededogen , menschlievendheid, en de overige deugden van het gezellig leven , hadden aan haare geftalte dien losfen en innemenden zwier gegeven , die dikwerf over zielen zegeviert, welke aan de toverkracht van een fchoon gelaat ontkomen zijn. De Godvrucht had op haar aangezicht die verheven majefteit gedrukt, die A 5  i0 heï MEISJE. zich 'gevoelen, maar niet befchrijvcn laat. Al wat men er van zeggen kan, is, dat de verleiding er voor verdomde. Meer dan eens had zij haaren mond geopend — maar nooit was het haar gelukt een enkel beledigend woord uit te brengen, julia flocg haare oogen bp en de ondeugd beefde te rug. ■ Welk een kostbaare fchat was onder deezen fchoonen fluier verborgen ! — Welk een hart was het hart van JULIAi , Vatbaar voor de minfte van alle die kleene genoegens , die de groote Weldoener des Menschdoms, voor elk, die ze gevoelen kan , alom zo mild gezaaid heeft ; altijd genietende , bleef de uitoefening der deugd beftendig haar grootfte genot./"Aan deeze vredeverwekkende beloonfter offerde zij alle andere geneuchte op, zonder dat dit voor haar een offer was. Gezegend door elk, die haar kende, ftortte julia vaak een' kunfteloozen traan over haar onwaardigheid, en ieder loffpraak maakte haar nederiger. — Mee *lle deeze voortreffelijkheden was julia echter een fterffijk Meisje ■ % had feaare gebreken ! maar ook deeze ge^  het MEISJE. 1 breken konden niet dan in eene ziel , zo groot als de haare vallen. o Mijn Vriend ! nooit zal ik dat zalig oogenblik vergeten, waarin ik voor 't eerst haare ge- heclc ziel bloot zag ! > Welk een oogenblik —— Welk eene ziel! — —-— julia beminde mij teder, en de uurtjes, die ze in mijn bijzijn kon doorbrengen, waren haare genoeglijkfte oogenblikken. — Na eene afwezcndhcid van drie geheele dagen, had zij mij met het opgaan der zon op eenen met kreupelbosch bewasfen heuvel befcheiden. Op vleugelen deiliefde ijle ik naar mijne zaligheid . De zon was nog niet boven de kim toen ik reeds met uitgebreid verlangen mijne oogen van den top des heuvels over de geheele omliggende vlakte liet dwaalen. —- Het licht vermeerderde maar ik zag mijne julia niet. Beurtling van begeerte brandende en koud van fchrik, vloog ik hondcrdmaalen den heuvel af, en honderdmaaien bereikte ik zuchtende zijnen top. weder. julia verfcheen niet, en ik kwijnde. Reeds was de tijd tot onze faracnkomst bijna verftreken cn o ! hoe.  I* het MEISJE. lang was hij mij gevallen ! Reeds was ik gereed om troostloos den heuvel te ver-' laaten toen ik haar fchier ademloos zag aanfnellen ! Zij ziet mijne wanhoop ik weende. „ Verdenk „ mijne liefde niet, o mijn Eduard! dit „ geheele hart flaat voor u! — maar ach t • „ deezen zaligen kus (op dit oogenblik 1 „ gloeiden mijne lippen onder de haare) „ deezen vreedzaamen kus had uwe julia ' u met geen' wellust kunnen geven , in„ dien zij fpoediger bij u gekomen ware. £ — Mijn Dierbaare ! kunnen wij genieten „ zonder een kalm geweten ? ■• Hoor „ mijne ontmoeting. Ik vloog naar „ den heuvel, en geheel bezield door de „ vreugd van u , na zulk een lang gemis, „ weder te zien , zag ik niets dan Eduard ,, in alle de voorwerpen, die mij ora- „ ringden. Ijlings treft de ftem der „ dicpfte treurigheid mijne ooren. „ Gij weet het, mijn beste ! in geen om- „ ftandigheden was mijn hart doof voor „ haar. Ik zie om , en een afgemat „ Grijsaart, gebukt onder een ligt pak , „ dat zijne fchouderen weigerden te draa-  HET MEISJE. I3 p gen , bezwijkt, al kermende , voor mij„ ne voeten, i Ik vergat onze faamen- komst. ——— Ach ! de arme man ! j, Eene ziekte had hem in een vreemd „ land, waar hij flechts eenige dagen „ meende te vertoeven , geboeid. Huiper „ loos voor zich zeiven en van den bij- fland zijner ongevoelige medeftervelingen 4, verfïoken * had hij nooit een middel ge„ vonden om zijne, door ouderdom en ar„ moede uitgeteerde , Gade , die hij teder „ beminde, en voor wie hij alles was, van „ zijnen toeftand te verwittigen. Hij beef„ de,- zo vaak hij dacht dat zijne trouwe „ gezellinne , die hem federt lange verloo„ ren moest achten , deezen laatften flag „ niet overleefd zou hebben. Deezen „ dag vleide hij zich het einde van zijnen „ moeilijken tocht te bereiken dan „ zijne krachten onderfteunden zijn hart „ niet — zijne jongde hoop vervloog toen „ ik hem zag nedervallen. —. o Mijn „ Vriend ! zoude ik den ellendeling hebben „ laaten omkoomen en zelve gelukkig ge- „ weest zijn? Neen! Vader van alle 9 menfehen ! — I,k vraag den Grijsaart  74 het MEISJE. „ naar zijne woonplaats — zij was niet ver „ meer — een uurtje flechts, en dit uurt„ je had hij dien dag niet kunnen afleggen! „ — Eduard I ik troostte hem met ,, mijne hulp rijst hij fteenende op — mijn. „ eene arm onderfchraagt hem , terwijl de andere zijn pak torsent — en o! „ uwe julia is gelukkig genoeg geweest „ om hem aan zijne nog levende en van ^ blijdfehap trillende Gade wedertegevcn. „ — Met hunne zegeningen befproeid, ben „ ik tot u geijld, en dit oogenblik, hoe kort „ ook, is mij dierbaar. Verlaaten wij den heuvel, n-ijn Beste! — Och wij zul,', len nog menig oogenblik vaa onzen tijd „ tot eene lieve bijeenkomst kunnen afwoe- „ keren - maar hoe fchaars lagcht ons „ de gelegenheid aan om gelukkigen te maa„ ken , om de Godheid natevolgen ? — ;,, Mijn Eduard wanneer vinden wij deeze weder!" — julia zweeg en weende van tederheid ik weende van blijdfehap en mijn hart aanbad o God! daar was voor Eduard maar eene julia en déeze julia '' hebt gij hem gegeven! —i  ii e t BELANG. ,, Wat zucht gij , mijne ziel! — Waarom zoekt gij kristallen beeken in de wil„ dernis en onvermengde zaligheden bij „ fchepfels van ftof? — Waarom vordert „ gij van dit leven, wat Hechts de eeuwig- „ heid geven kan ? IJl te rug, on- „ fterfelijke ! eer u eene bedrieglijke hoop „ door den doolhof van aardfchc wenfchen „ leidt , die nooit tot genot rijp worden , „ zonder nieuwe en ongeftuimer wenfchen „ voorttebrengen. Te rug van uwe „ vlucht door het ongebaande oneindige! „ —— De gelukzaligheid droomt uit geen „ gefchapen bron/' —— o Mijn Vriend ! hoe diep gevoelt mijn hart op dit oogenblik de waarheid van deeze uitfpraak. —— Wie kon zich immer het waar geluk op dit beneden rond belooven, zo het Eduard. niet is na den vond eener  16" het BELANG. julia ! Ach, mijn Vriend! deeze Julia zal ik nooit als mijne Echtgenootc aan deezen boezem drukken . nimmer zal zij aan mijne borst vernachten. . o Gij! die alle uwe fchepfelen poogt gelukkig te maken, Bron van alle Liefde! . •Gij boodt mij het edelst gefchenk aan reeds nadert mijne van dankbaarheid bevende hand ach ! een ongevoelig Natuurgenoot ontrukt mij op eens alles! en wie is die ontmenschte fterveling? de Vader mijner julia een Vader, die zulk eene dochter niet waardig is. Hoe ! hij kent de tederheid van haar hart haare gevoelvolle ziel —— en poogt haar geluk aan aardfche grootheid opteofferen? julia eenen Echtgenoot kie¬ zen , die zich door niets dan verachtlijk goud aanbeveelt! Neen, wreede Ysl- der! Gij kunt mijnen weg met doornen bezaaien julia eerbiedigt, zelfs in een onmenfchelijk bevel, den oorfprong van haar leven — nimmer, ach! nimmer fchenkt zij mij haare hand als gade ! dan , verwacht ook niet dat die hand zich aan eenig fterveling geeft, dien zij niet ge-  het BELANG. 17 lukkig zou maaken ■— en , wien kan zij dit doen dan Eduard, die alleen voor zulk eene zaligheid geboren, door u , zo onuit- fpreeklijk rampzalig wordt! o mijne julia! onze harten, onze liefde zijn boven alle geweld verhecven — geen zweem van vrees zelfs ontrust mij omtrent uw hart voedt waare liefde , die nooit dan op zuivere achting rust, ooit een beledigend wantrouwen ? . maar welk eene lange onafzienlijkc keten van heil wordt ijlings van een gereeten ? Welk eene zalige maatfchappij verbroken ? — Eduard zal dan nooit den dierbaaren naam van Vader hooren ? en de tedere betrekking van Moeder is voor de gevoelvolle julia voor eeuwig verlooren! Geen rij van ipelende wichtjes zal ooit onze knieën omarmen onder onze vreugdetraanen opgroeien de troost van onzen ouderdom zijn eens onze oogen fluiten — en dan op ons vereenigd ftof wee- nen! ■ op ons vereenigd ftof! - Mijne julia ! — Welk een geluk is voor ons verlooren! —— Ten minften beminnen wij en een oogenblik in uwe tegen- B  i8 hét BELANG. woordigheid verfpreidt zaligheid over een geheel vak van mijn leven . 0 verdubbelen wij deeze oogenblikken! - fmaa_ ken wij dan mei: ftroomende gewaarwordingen ons heil en zo ooit een onwillige blik in een verfchiet , dat voor ons gefloo- ten is, traanen uit onze oogen perst ■ . zo wij dan fpraakloos naast eikanderen zitten en op het ftof ftaaren . julia! herinneren wij ons dan onder duizend zuchten : Neen ! de gelukzaligheid ftroouit uit geen gefchapen bron! .  D E GRAFKELDER. o IMensch ! waarom is er iets in uwen geftorven natuurgenoot, dat afgrijzinge , of tenminften fchrik, bij u verwekt? — Waarom is zelfs de deugdzaamfte niet boven deeze ontzettende aandoening verheeven ? — Honderdmaalen heb ik mij verbeeld aan de zijde mijner julia voor alle vrees beveiligd te zijn met haar in den aakligften Grafkelder een Paradijs te vinden , en nu heb ik, haar in mijne armen drukkende, eene verzamelplaats van dooden bezocht en — gefidderd! Eenige uuren van ons Vlek verheft zich een Tempel, die wegens zijne eerbiedverwekkende fchoonheid in den geheelen omtrek beroemd is. Nergens , fprak het Gerucht , vond men een aandoenlijker fchouwtooneel dan in zijne onderaardfche gewelven. julia bad deezen tempel nooit aanfchouwd, J3 a  ao de GRAFKELDER, en ook ik kende hem Hechts door befchrijvingen. Een gevoelig hart bemint alles wat fomber en verheeven is. — Meer dan eens had ik met julia op den rand eens grafs traanen van wellust geftort. Gemeenzaam met de gedachte des doods, voorfpelden wij ons de zuiverfte geneuchte uit de. bezichtiging van het gevaarte. ■ , Op eenen fchoonen zomerfchen morgenftond wandelden wij hand in hand naar den Tempel. De aandoenlijkfte gefprekken , waarin onze mond de eenvoudige tolk van ons hart was , deeden ons den weg kort fchijnen. Geen kus drukte ik op de lippen mijner julia of ónze traanen vermengden zich. De zon verhief zich even boven de kim , en de flaap hield de oogen der halve waereld nog geflooten , toen wij geheel eenzaam het ontzaglijk gebouw binnen traden. Eerbiedig en vol van eene godsdienftige vrees boogen wij onze knieën voor den o n z i c h tb a a re n , die in deezen Tempel wordt aangebeden. De Godsdienst verheft het hart en doet den mensch zijne waare grootheid gevoelen. Met eene ruimademende borst herreezen wij,, en onze  de GRAFKELDER. 21 eerde begeerte was den Grafkelder te bezichtigen. In bet donkerde gedeelte des Tempels ontdekten wij tusfchen twee gothifche zuilen eenen breeden marmeren trap , die naar beneden leidde. Wij daalden er langs af, en ijlings bevonden wij ons in eenen tweeden' Tempel, die even zo veel lichts ontving, dat men er de voorwerpen in onderfcheiden kon. Toen onze voorde voet den grond van dit rustvertrek des doods raakte , weergalmde het geheel gewelf fel, en deeze doffe klank fchcen tegen alle de kisten, die ons oog in een lang verward verfchiet ontdekte , te duiten. •— Ee< ne koude rilling vloog over ons geheele ligchaam. — julia verbleekte. — Ik fprak, en mijne woorden werden viermaalen , al treuriger, al treuriger, herhaald. De hevigheid der aandoening , en eene onwillige' fchrik overweldigden mijne tedere Gezellinne • — zij zeeg op eene doodkist neder. —■ Wat treft mijne julia? vroeg ik met eene beevende dem. •—- „ Ik verbeeldde mij het „ geluid van een mensch te hooren" antwoordde zij ontroerd. — 't Was de fchrik, die u bedroog, of mooglijk het geblaas van B 3  £2 de GRAFKELDER den wind, die langs deeze verwelfde bogen huik. — „ Luider Hechts!" — Neen »t is niets. Alles is in rust en zo dil als de dood. — Welk een fchrikverwekkend gezicht! — hoe majestueus is de gedaante van dit verhecven gebouw , wiens aêloude py. laars hunne marmeren kruinen verhefFen ■om dit dikke gewelf, dat zijn eigen gewigt vast en onwrikbaar maakt , te ondcrfchraagen. — „ Welk eene kalmte hcerscht in deeze plaats ! — Hier is alles een tooneel van afgrijzinge en fchrik voor mijne ontroerde oogen .... Hier overweldigen de graven en de diepe verblijfplaatfen des doods'mijn bekommerd hart en doen het verdijven. Geef mij uwe hand, Eduard! .... doe mij uwe ftem hooren ja ! haast u tot mij te fpre- ken doe mij uwe dem hooren. — Als ik fpreek verfchrikt mij de verdubbelde weerklank mijner woorden" Nu drukte ik mijne koude hand in de fidderende hand van julia onder eenen geduurigen galm traden wij den trap weder op. _ Hier bekwamen wij van onze akelige gewaarwordingen. — Hoe kleen , hoe nietig was de waereld nu in onze oogen ! — Door hoe  de GRAFKELDER. 23 weinig banden wierden wij er nog aan gebonden ! — Wij dachten alle onze vrienden m en het grootfte gedeelte er van was reeds in de eeuwigheid, julia! lprak ik onder de hevigfte aandoening, julia ! zo wij in het zelfde oogenblik ftierven — reeds wonnen wij bij onze verwisfeling. Reeds zijn wij ft:erker vermaagfehapt aan de eeur wigheid dan aan den tijd. — Ook in de onzichtbaare waereld zullen wij geen vreemdelingen zijn ! — Welk eene omhelzing, mijne Beminde ! zal dat zijn ! — Zo veele bitterbetreurde bloedverwanten en vrienden, na zulk een lang gemis, weêrtevinden! — kommerloos aan het zwoegend hart te drukken! o Mijne julia ! hoe heerlijk een morgenftond zal die der opftandin- ge zijn ! Hoe veele vrienden zullen dan aan vrienden waardiger , dierbaarer , wedergegeven worden! — Hoe veele Echtgenooten , die hier , op het naauwst vereenigd , naauwlijks hun geluk fmaaktcn of . de dood rukte ze uit elkanders armen! Herinnert gij u die beide looden kisten , die naast clkanderen Honden ? — op welker eene gij gezeten hebt ? — De eerfte B 4  24 de GRAFKELDER. was die ecner tedcrgeliefde Echtgenoote, Niets haperde aan het geluk van haa- ren Zielvriend dan de tedere naam van Vader. — Het oogenblik was daar, dat hij zijnen wensch voldaan zou krijgen, en dat ianggewenschte oogenblik rooft hem in eens beide zijne Gade en Zoon ! Welk een aandoenlijk opfchrift heeft hij op haare lijkbus gezet ! Zaad, van God gezaaid, om rijp te worden tegen den dag des oogsts. — Na eenen langen , moeilijken, en aaklig eenzaamen , levensloop flierf ook de tot zijnen dood getrouwe Echtgenoot. Hij heeft zijn eigen graffchrift vervaardigd. Ik weet, mijn Verlosfer leeft! — Ja! dcuotfzaame, gevoelige harten! uw Verlosfer leeft! —■ Hij bewaakt uwe kille asch , en geen ftofje zal er van verlooren gaan! — o mijne julia! hoe zal deeze onderaardfche Tempel weergalmen van hunnen vrolijken lofzang ten dage hunner verrijzing! — Welk eenen erkentelijken blik zullen ze voor 't laatst op deeze plaats hunner Jangduurige woning werpen , daar ze , terwijl eeuwen over hun ftof heenen waaiden , eenen genisten droomloozen flaap genooten , en nu, verkwikt,  de GRAFKELDER. 25 verfterkt, voor eenen eeuwigen morgenftond ontwaakten! o ! ik gevoel, ik gevoel hunne fpraaklooze blijdfehap maar vruchtloos pooge ik mijn gevoel met woorden uit te drukken. — Ik zie hunne harten kloppen , hunne boezems zwellen , hunne oogen traanen julia! welk een ver- fchiet o mijne julia! Hier zeegen wij in elkanders armen , terwijl onzer beider harten verfmolten, en door overmaat van gevoel geen woord meer van onze lippen kon vloeien. — Wij knielden op nieuw naast eikanderen met dooreengevlochten handen, en fpraakloos dankten wij vuurig den al weten den voor onze onftcrfelijkheid — onfterfelijkheid. — Toen keerden wij zwijgende — maar genietende — naar onze woningen — en nooit had mijn hart meer gevoeld hoe dierbaar de deugd en het genot van een kalm geweten zij! ... Ach ! moest ik eerlang in gevaar koomen om beide onherftelbaar te verliezen? ... B 5  FRAGMENT. bijna , mijn Vriend! maar ook nooit was er een grooter verzoe. king. Gij kent het duister Dennen¬ bosch, waarin ik mijne julia voor 't eerst ontmoette. In den verkwikkelijkften avondftond, na eenen brandenden dag, trad ik zijne geheiligde ichaduw binnen. Op de bank van groene zooden, die de Godsdienst en Liefde gefticht hebben, bij de groote waterkom in het digtfte van 't woud, vond ik mijnen Engel. Wij omhelsden elkander en onze zielen genooten. Onder eene geduurige afwisfeling van de aandoenlijkfte gefprekken , en van een nog aandoenlijker zwijgen, verfpreidde de nacht zich om ons heenen , terwijl de maan aan eenen wolkenloozen hemel met eene ftffle majefteit te voorfchijn trad, en het bosch bij plek-  FRAGMENT. 27 ken verlichtte. — Alles was ftil; alleen hoorde men van verre het eentoonig gezang van den kikvorsch.. Eene godsdien- ftige vrees deed alle mijne leden rillen. — ik zat op de zooden naast julia; haar arm was om mijnen hals gefiingerd, en mijn hoofd rustte op haare borst. Geen wellustige gedachte was tot hier toe in mij opgekoomen. — Nu beurde ik mijn hoofd op de maan fcheen juist op het gelaat van mijne julia. Ik zag de beide kuiltjes , die een engelachtige glimlach op haare wangen gedrukt had — de fchoonheid en het tedere vuur van haare o0gen , de zachte uitdrukking van alle haare trekken, en dat betooverend geheel, dat de bevalligheid van ieder trek vermeerderde. Mijn hart begon te kloppen, en ik gevoelde dat het bloed mij geduurig met meerder drift door de aderen bruischte. —Ik wilde haar omhelzen, en reeds beefden mijne lippen op de haare. Eene zach¬ te drukking deed julia op het gras ne- derzijgen ik volgde haar kusfende. —- Mijne julia! „ Mijn Eduard! " — Nu rustte ik op haar hart —-- ik voelde  38 FRAGMENT. dat hart, daar ik alle de waarde van kende, op mijn hart flaan de overmaat van gevoel bedwelmde mij ik was gereecj mij te vergeten. Beurteling! gloeiende en bleek van wellust, fcheen julia mij 't Heelal te zijn , en de oogenhlikken , die ik nog bij haar in 't bosch vertoeven kon, al de tijd, dien ik kende. Mijne julia ! herhaalde ik met eene bevende Item o mijn Zielvriend f mijn Dier- baare! mijn Al! antwoordde zij. Kan mijne julia mij in dit verrukkelijk oogenblik iets ontzeggen? — „ Ach! wat zoude ik u ontzeggen kunnen ? Kan Eduard iets wenfchen, dat julia niet teffens wenfchen zou? Tot in de eeuwigheid zullen onze zielen flechts eenen wensch heb- • ben. ■ Eduard ! — wat zal de onfterf- iijkheid voor ons niet zijn!".... De on- fterflijkheid, julia! och, gij geeft mij aan mij zeiven weder vergeet, o vergeet dit oogenblik , mijne Beste ! het is het eerfte waarin ik u onwaardig was. julia! ik zag alleen het aanminnig, het bekoorlijk meisje in u; thans, o thans herken ik den Engel weder i julia  FRAGMENT; 29 weende. Julia weende traanen van den heiligften wellust —— ik zette mij aan haare voeten en deelde in haare vreugd. —-r- Nu ftak de wind op en begon door de toppen der dennen te rui- fchen. Julia rees op en verliet mij ■ verliet mij nog onfchuldig en derhalven gelukkig. Ik zag haar bij het maanlicht na dan verloor ik ze in de fchaduw en wat verder vond ik ze geduurig op eene verlichte plek weder eindelijk zag ik niets meer van haar dan de witte roozen , die haar hair verfierden , en ook deeze verdweenen ten laat- ften. Ik zuchtte. Geheel vertederd wierp ik mij op den grond neder en dankte God vuurig voor zijne bewaaring < o Mijn Vriend! aan welk eene verzoeking was ik ontkoomen ! Het genoeglijke , het leven van mijne liefde , mijn ruimademend geweten , het zachtbedwelmend ver- fchiet op de onfterflijkheid op eene onfterflijkheid, die ik met mijne Julia deelen zal! —— Hemel! in gevaar om dit alles aan het vliegend genoegen van een berouwteelend oogenblik voor altijd onher-  30 FRAGME'N T. ftelbaar op re offeren! o hoe Hopt mijn hart nog van blijdfehap op de enkele herinnering, dat ik eens aan zulk eene verzoeking ontkomen ben. . Thans fchoo- ven er zwarte wolken voor de maan. Ik wandelde langzaam , diep gevoelend, het bosch uit, en toen ik in mijne wooning trad , hoorde ik van verren den donder achter mij ratelen. ——  JULIA AAN EDUARD. Ik weet het, mijn Beste ! gij bemint mij zo zuiver als men op aarde ooit bemind heeft. Onze- zielen kennen haare onderlinge waarde, en wij vinden het ligchaam Hechts in zo verre bekoorlijk, als deszelfs trekken de gevoelens van de ziel aan onze oogen vertoonen. Beide eijn wij overtuigd, dat onze liefde niet dan verliezen kan bij het meer ftofFelijke , dat er zich immer in vermengen moge. Het nam er met dien fijnen wellust van 't gevoel, die de Engelen met de menfchcn gemeen hebben , de waarde van weg — en met onze onfchuld verlooren wij alles ! Ik geloof het, mijn Eduard ! — de deugd heeft haare wortels diep genoeg in ons hart gefchooten om nooit voorbedachtelijk te vallen. Onze on¬ fchuld is boven alle geweld verheeven —  32 JULIA aan EDUARD. ach ! is zij het ook boven alle verzoekingen? Eduard! herinner u onze jongfte bijeenkomst — nog een oogenblik als het laatfte en wij waren onherftelbaar verlooren. — Nog becve ik op deszelfs herdenking! o mijn eenige Vriend! vertrouwen wij minder op onze deugd om haar zekerer te bewaaren. Ontrukken wij ons aan een minder vermaak , om een dierbaarer te beveiligen , en met welk eene betooverende innemendheid het zinnelijke zich ook aan ons hart voor moge doen, mistrouwen wij die Sireene! — het genot kan het denkbeeld zeker niet evenaaren — en eene ijsfelijke ledigheid moet er het gewisfe gevolg van zijn. Hoe weinig wij ook aan het ftof kleeven mogen — beide toch zijn. wij menfchen . eens zijn wij reeds zeer zwakke menfchen geweest. Eduard ! wie zwak is, kan» misdadig worden ! . Ook zie ik nu , dat er zich eene zekere geestdrijverij met onze liefde vermengd heeft, die de allergevaarlijkfte gevolgen voör onze deugd kan. hebben — wij vrezen het ligchaam niet , omdat wy ons verbeelden enkel de ziel te beminnen. — Onze liefde is zeker kmr  JULIA aan EDUARD. 33 oorfprong, haare kracht, haare geheele waarde aan die harmonifche overeenftemming onzer zielen , die zich flechts gevoelen laat , verpligt Gij bemint mijne ziel , Eduard ! — ik ben er geheel van overtuigd maar zoudt gij die eigen ziel even teder beminnen , zo ze in geen meisje woonde , zo ik tot uw gedacht behoorde ? Pogen wij niet wijzer te zijn, dan onze Schepper geweest is, mijn Beste ! Hij heeft tot de wigtigfte einden deezen ouderlingen trek in onze harten ge- plaacsc Wie dien geheel onderneemt uitteroeien, poogt de Almacht te overtreffen — om niet geheel dier te zijn tracht hij de zuiverheid van den Engel te bereiken — die echter met deeze aandrift niet te worstelen heeft. Beftuuren wij dezelve door de Reden en den Godsdienst, en wij zullen aan onzen pligt voldaan hebben. — Gij gevoelt dit, mijn dierbaare ! mijn hart zegt mij dat gij het gevoelt — zou het zich hier kunnen bedriegen ? — o ! doen wij dan een offer aan die deugd, daar al ons heil, zo onaffcheidbaar, aan verbonden is i — Verlaat mij — verlaat mij , mijn C  34 JULIA aan EDUARD. Eduard! Geen afftand van Waerelddeelen zal ooit onze zielen fcheiden' — Waar gij ook zijn moogt, zij kunnen zich overal met elkandere bezig houden — één zucht voert ons hart van de eene naar de andere Pool — en eens — eens zien wij ons zeker weder ! mooglijk hier in dit traanendal — God weet het! en die God is Liefde — Hoe gemaklijk doet dit denkbeeld ons zijn befluit aanbidden, zonder het te willen doorgronden? — Ja ! dit olFer zal ons menigen bitteren traan kosten — en toch gevoel ik , dat ons hart er meer genoegen onder genieten zal, dan het misdrijf ooit fchenken kan — Eduard! welk eene vertroostende gedachte eens ! zullen wij ons voor den troon van God waardig wedervinden ! — Deeze eene gedachte verdrijft, overwint alle tegenwerpingen , die ons zwakke hart immer maken kan Ijsfeüjk verfchiet! voor den Alwetenden te ftaan , en een van ons misdaadig te zien.... Mijne geheele ziel keert op de enkele verbeelding er van in mij om! Neen ! mijn Vriend ! maken wij ons dien ontzeteenden, toeftand ' onmoge-  JULIA aan EDUARD. 35 Ujk eerlang zullen wij 'er de belooning voor genieten. Kom deezen avond mijne laatfte omhelzing ontvan- gen i ik verwachte u aan den voet van het kleene heuveltje, daar uw geliefde Eik op Haat: hij zij de getuige van de oprechtfte min en van het duurfte offer! Hoe dierbaar zal mij zijne vertederende fchaduw na uw vertrek zijn! — Eduard ! ik gevoel het gij zult de ongelukkigfte van ons beiden niet zijn! — C a  HET AFSCHEID. Gij waant mij gelukkig te zijn in de fchaduw mijner julia rond te zweven uit haare oogen geduurig nieuwe levenskrachten in te ademen o mijn Vriend! op het ogenblik dat gij deezen brief leest, kwijne ik meer dan honderd uuren van de woonplaats mijner julia af. —Eenzaam dooie ik van woestenij tot woestenij, zonder ooit haar te ontmoeten , die mij de wildernis tot een Eden zou maken. ■ , Aan de gevoel- looze Natuur klage ik mijn leed, en tot hier toe heb ik geen hart gevonden, daar ik mijn' tot ftikkens toe geprangden boezem in ontlasten kon. jULiA~"hèeft voor 't eerst wreed kunnen zijn ^ zo als de Engelen wreed zijn wanneer ze alles aan de Deugd opofferen Ach ! ik aan- bidde die Heilige, zonder haar ooit te kunnen bereiken ■ ik bewondere haar  het AFSCHEID. 37 in het uitöffenen van eene deugd, die mij al mijn geluk medogenloos ontrooft. — Leg deeze tegenftrijdigheid van mijn hart uit, zo gij kunt — of noem het dwaasheid — maar ik gevoel dat ik haar minder beminnen zou, zo zij mij thans gelukkiger maakte , en echter komt' mijne geheele ziel tegen haare wreedheid op. Ja ! zij heeft mij het bevel kunnen geven van haar te verlaten van haar in deezen korten leeftijd , daar elk oogenblik een onwaardeerbaar , een nooit te herroepen gedeelte van uitmaakt te verlaten. Ach! zo zij mijn' dood geëischt had, ik zou haar gehoorzaamd hebben ik zou den dolk gekuscht hebben, dien haare hand mij aanbood, en ftervende haar gezegend hebben julia! julia! —? o gij eenigfte Vriendin van mijn hart! — eenigfte Ziel! die God onder de tallooze wezens van den geheelen aardbodem voor mij gefchapen heeft hebt gij mij, die enkel voor u aan de gevoelloosheid onttogen was r- hebt gij mij aan mijn geluk ontroven kunnen aan dat Kille, onfchuldige geluk, daar mijn hart alC 3  38 het AFSCHEID. leen de waarde van kende? u Hechts te aanfchouwen, was mijn eenigst heil, boven het welke ik mij geene zaligheid verbeelden kon — ik fmaakte die vreugd — ftroomen van den zuiverften wellust ademde mijne ziel geduurig van uw gelaat in i aan uwe zijde, als mijne oogen niets dan u zagen als mijne lippen van genoe¬ gen gekluisterd waren , riep mijn hart in vollen nadruk uit: Engelen worden fchoon gefchiiderd om u te gelijken: in u is alles, wat ik van den Hemel geloove, verbazende luister, zuiverheid en waarheid, eeuwige vreugde en altoosduurende liefde! - en nu nu heeft de medelijdige julia een' ellendeling uit dit Paradijs verdreven —— hij dwaalt eene ledige waereld door, en waar zijn voet rust, raakt hij op een' doom. — ja mjjn Vriend! ik heb het jongde affcheid kunnen door- ftaan maar waar ik geheel zwak, enkel pijnigend gevoel was, fcheen julia ■door haare eigen deugd boven alle fmart verheven te zijn. Welke goddelijke lesfen vloeiden als een daauw recht godder%k van haare lippen ! Eduard !  „Eduard!dat wij ons deeze handen even zuiver, even onbe* fmei -wedergeven voor denlleehterltoel van God ! Blad 2.39.   het AFSCHEID. 39 het lot van uwe julia hangt van uwe deugd af zij zij u dierbaarer dan uw leven!" Ach Engel ! waarom bezit ik uwe deugd niet of waarom zijt gij den broozen fterveling niet meer gelijk? Neen, mijne dierbaare julea! mijn hart doemt -dien laatften wensch blijf, o blijf de Heilige, die gij zijt klim eindeloos in grootheid! Een zwakke worm, die in het ftof kruipt, zal gelukkig genoeg zijn, zo hij u van verre mag navolgen één ftraal van uwen luister, die op hem valt , maakt al zijn heil uit! — Helaas! zij hoort mij niet — en geen traan bedaauwt haare wangen op mijne klachten. Alcestes ! ik moest haar eindelijk verlaten bevende en wezenloos naderde ik haar nu zag ik dat zij eene poging op haar zelve deed zij vat mijne natte hand t | ik voelde de haare fidderen maar met I een' glans van volmaaktheid op haar gelaat, brengt ze moedig deeze woorden uit de laatften, die ik van haar ge¬ hoord hebbe! „ Eduard! dat wij ons deeze handen even zuiver , even onbcfmet weC 4  40 het AFSCHEID. dergeven voor den Rechterftoel van God! i dan worden ze in geene eeuwigheid van een géreeten'" Ik zag haar aan . o God! met welke oogen! met welk een hart, verzonken onder 't on- lijdelijkfte leed! „ Gij ziet uwe zaligheid . uwe eenigfte zaligheid voor 't laatst de Eeuwigheid kan verandering baren de Tijd, de geheele lange Tijd, nooit nog één oogenblik — en het gordijn valt gij hebt geleefd" . Zie daar de gedachten, die duizendmaal in een oogenblik, met onwe- derftaanbaar, met duldeloos geweld . als blikfems door mijn verftand vlogen — en nooit zonder dat ik een ftuk van mijn hart voelde affcheuren Ik zou luid¬ keels gefchreeuwd hebben van weedom , maar overmaat van fmart floot mijnen mond en mijne lippen beefden. Waar leeft de fterfelijke, die vatbaar is te gevoelen, wat ik gevoelde? Voorzienigheid ! — o Voorzienigheid! ik wenfche u te aanbidden ! Zeker hebt gij, Vader van uwe fchepfelen! ook mijn geluk bedoeld — toen uwe hahd mij aan het niet onttrok —  het AFSCHEID. 41 toen gij mij juist met dit diepgevoelend hart in den kring der wezens plaatfte ■ en echter zo ongelukkig door onoverwinnelijke toevallen zo rampzalig ik rtare ... en mijn hart gruuwt o mijn Vriend! ik heb den laatften kusch op de koude lippen mijner julia gedrukt ■—■ waarom is mijne ziel dien kustjj? niet gevolgd ! Neen ! men fterft niet van fmart, dewijl ik nog leve ! . • ■ Ik verliet haar geheel buiten mij zeiven • wat ik leed , drukt geen eindig wezen uit. — Naauwlijks vond ik mij alleen of de gelatenheid, die het tederfte Meisje onder het aandoenlijkfte affcheid betoond hadde, pijnigde, mij nog boven al mijne fmart. Ieder trek van haar gelaat ieder woord, dat van haare lippen gevloeid was, herdacht ik herdacht ik duizendmaal ■ en alles fcheen mij even koel, even önverfchillig toe ——— „ julia ophouden mij te beminnen" IJsfelijke gedachten ! wijk te rug in den nacht des afgronds, daar gij uit voortgekomen zijt! Gij fchept mij eene hel van wanhoop en afgrijzinge. ■ Ach! C 5  42 het AFSCHEID. aan haare liefde hangc mijn wezen. Zij veranderen? ... Vergeef, vergeef, o mijne julia! uwen zwakken, uwen ongelukki- gen Minnaar deeze lasterlijke gedachte ach ! ik_ ondervinde het . het'onheil maakt onrechtvaardig ■ ik durfde u verdenken! En gij, mijn Alces- tes! hadt gij gedacht, dat uw Vriend zo fpoedig alles, wat hem dierbaar is , misfen zou? —— Aardsch genoegen! fchitterende benaming der ellende! waar woont gij? Bedriegelijke droom! gij vervloogt voor mij als eene fchaduwe = ik ontwaakte en het eerfte oogenblik na mijne ontwaking vermoordde de zaligheid van een geheel le-  JULIA AAN EDUARD. Hebt gij een oogenblik kunnen denken, dat mijn hart niet geleden heeft, toen mijn mond u het jongst vaarwel toeademde, dat ik niet aan de eigen plaats, daar gij mij verliet, zo lang mijne oogen u bereiken konden , vastgekluisterd fcheen, en toen uwe laatfte fchaduw uit mijn gezicht week, mijne tot ltikkenstoe geprangde borst door het ftorten van een' heeten traanenvloed geen lucht gegeven hebbe, niet ijlings naar mijne kamer gevlogen , daar op mijne knieën gevallen ben en eenen geheelen langen tijd Gods beste zegeningen over u afgebeden hebbe? Zo gij voor een oogenblik hier aan hebt kunnen twijffelen.... Ondankbaare ! hoe weinig kent gij dan mijne liefde! — Hoe kalm mijn gefprek u voorkwame • hoe, koud de  44 JULIA aan EDUARD. jongfte kusch fcheen, dien ik op uwe betraande lippen drukte, nooit, mijn dierbaare Eduard ! nooit, eenige Vriend van mijn ziel ! heb ik u een fterker proef van mijne liefde gegeven, dan in die zelfde bijeenkomst, daar gij u over beklaagt Ach ! toen mijn pligt mij beval dat ik u van mij verwijderen zou . toen mijne hand U fchreef: verlaat mij! — o! waarom zaagt gij mij toen niet in mijne traanen fmeltende, en ieder letter met benaauwdheid en zielangst voortbrengen ! —Ik verbeeldde mij levendig ■— ik zag, ik gevoelde den donderdag, die u trof, toen gij mijn bevel verftond uwe julia ver-r zaakte haare fmart, verkropte haare traanen om enkel gevoelig voor uwen ramp te zijn — gij leedt — zij zag niets meer dan eduard! en wat geen Heelal bij mij had kunnen uitwerken , deed de enkele gedachte, dat mijn eduard minder leed, als ik hem mijne fmart verbergen kon. Ja! de liefde, de tederfte liefde alleen maakte mij tot eene Heldinne , en zo trad ik naar onze laatfte bijeenkomstplaats. Hoe gevaarlijk was'fimij de eerile blik, dien ik  JULIA aan EDUARD. 45 op u wierp , toen ik u van verre zag aankomen ! — zo bleek , zo gevoelloos -door overmaat Van gevoel, zo hardnekkig op den grond Harende , gebukt onder onuitfpreek- Kjke ellende o mijn eduard ! ik gevoelde al mijn' moed bezwijken ; mijne oogen begonnen te zwellen , en mijn hart borst van weedom en zo gij toen uw gezicht op mij geflagen hadt, zoudt gij niets in uwe julia gevonden hebben, dan het zwakke, het gevoelige meisje. Ik herftelde mij met moeite —— gij weet het overige wij verlieten eikanderen ■ en toen ■ toen zonk uwe en mijne fmart vereenigd op mijn hart neêr God alleen weet wat ik geleden heb zo veel leed geen mensen ooit ! het oogenblik zal nog aanbreken , waarin ik, federt uw afzijn , niet aan u gedacht , niet vuurig aan u gedacht hebbe ieder woord, dat wij ooit met elkander gefproken hebben , herhaal ik honderdmaal op eenen dag, en tot nog toe heb ik mijne wooning niet verlaten, dan om de dierbaare plekken te bezoeken, die wij eenmaal hand aan hand bewandeld heb-  4ó JULIA aan EDUARD. ben daar herinnert mij dan alles aan mijnen eduard fomtijds verbeelde ik mij , als de wind door het geboomte ruischt, uwe Hem te horen, en mijne ooren vangen ieder toontje met wellust op. o Bekoorlijke harfenfchimmen! o lieffelijke ftrelende begochelingen, laatfte en eenigfte toevlucht van ongelukkigen ! ach! waarom moet uwe vreugd zo ipoedig verdwijnen? Waarom moet ik geduurig op nieuw mijne akelige eenzaamheid gevoelen? Hoe vaak heb ik federt uw afzijn de vergenoegde dagen mijner kindsheid te rug gewenscht. In dien tederen leeftijd is onze verbeelding gedien- ftiger —— en haar vermogen fterker Zij fchept ons alles wat wij wenfchen , en een oogenblikkelijk genot volgt elke begeerte op ! naauwlijks vervliegt de eene begocheling of eene tweede, veel bekoorlijker, vervangt haare plaats en zo tot in het oneindige —.—• ja! tot in het oneindige , zo die zalige leeftijd oneindig ware! maar hij vliegt met onze genoegens zachtkens, onmerkbaar heen —.— de Reden wint veld en zij die zo veele  JULIA aan EDUARD. 47 dienden aan den mensch doet, vermoort onmedogend zijne zoetfte verbeeldingen , en verdrijft wreedaartig die dierbaare harfenfchimmen, die aan ons gevoel zulk een verkwikkelijk voedfel verfchaffen, en ons door deeze akelige wildernis van heuveltje op heuveltje zo genoeglijk voortrollen. Ja! ons leven is een droom, en waar plukken wij hier een roosje dan in onze verbeelding? -— eduard! waar zou mij deeze gedachte, deeze recht treurige gedachte heen voeren? Is er dan geen Eeuwigheid Is hier de zaaitijd niet ? en zullen deeze moeilijke, heete, in zweet en ftof doorgebragte dagen niet eenmaal door eenen eeuwigen oogst opgevolgd worden ? 1 Wij hebben hier Hechts kennis gemaakt, mijn Beste! in de onfterflijkheid zullen wij ftoorloos genieten ■ Hoe veele tegenfpoeden weegt dit enkel denkbeeld op ! Wat is onze loopbaan hier kleen bij de toekomendheid! Welk een onmerkbaar beekje word de tijd, als wij hem bij dien oeverloozen Oceaan befchouwen, daar millioenen jaaren, met nyl-  4g JULIA aan EDUARD. lioenen verdubbeld, zelfs geen enkel golfje van uitmaken ! en echter hebben wij in deezen korten tijd elkander ontmoet ——; Hoe fchoon is onze leeftijd befteed geweest ! Hoe veele ftervelingen verliezen zich in den drang deezer woelige waereld zonder zich onderling te ontdekken? hoe veele ongelukkigen alom, die gelukkig, onuitfpreeklijk gelukkig zouden geweest zijn, zo zij dat hart ontmoet hadden, daar hunne zaligheid in fioeg —— dat nu aan hunne treurige oogen ontfnapt is, en op zijn beurt door eene andere ongevoelige gepijnigd wordt ■ Hoe gevoelt mijn hart alle de waarde van ons heil, van een heil even duurzaam als ons wezen , tot in een eindeloos verfchiet! Kweekt deeze overweging geen' goddelijken troost in uw hart, mijn eduard! nu wij ons misfen? » Ach! zij is de eenigfte die mij thans verkwikking aanbrengt bij alle de treurige voorwerpen, die mij omringen Mijn Vader fchijnt vergenoegd over het offer dat ik op zijn bevel van mijn hart  JULIA aan EDUARD. 49 gefcheurd hebbe, en hij weer welk een offer dit voor mij is! — Hippoogt mij uw gemis door ■ de uitgedachtfte vermaaken te vergoeden — te vergoeden, eduard! hoe weinig kent hij het hart zijner Dochter! Waarom toch zijn alle menfchen niet wat ze zouden kunnen zijn ? dan was ieder huisgezin een Hemel en de waereld-^- wat de eeuwigheid zijn zal! . o mijn Beste ! met welk een vermaak zie ik een* brief van u te gemoet . Verwaarloos uw leven toch niet gij leeft voor üwe julia en zij ademt voor u — uw vertrek was noodzaaklijk <— gij moest mij verlaten maar denk, dat gij mijn hart , mijne rust , alles, wat mij dierbaar is , met u voert, en dat onze gefchiedenis voortaan maar een is . Gij kunt niet meer alleen gelukkig of rampzalig zijn en gelooft gij dat uwe julia het zou kunnen zijn ? neen ! fchoon aan de beide uïterfte grenspaalen der waereld geplaatst , zegt mijn hart mij, dat wij echter in 't zelfde lot zouden deelen o mijn eduard! zo gij mij zoo teder bemint, gis ik u doe, dan zal dit eigen gevoel g D  5o JULIA aan EDUARD. de naauwkeurigfte zorg voor uw leven doen nemen in de ontworsteling van elk gevaar zult gij de vreugd gevoelen, die gij aan uwe julia verfchaft hebt —bij elk vermaak , dat gij op uwen weg ontmoet... Och ! mijn Dierbaare ! zoudt gij niet iets doen voor haar, die alles wat zij is.—— alleen, geheel voor u is?———  d Ë t r o o s ir. Tets, mijne julia? — alles! — Spreek* wil Hechts, en het onmogelijke zelfs wordt mij mooglijk. — Ja, ik zal leven — en niet geheel ongelukkig zijn , wijl gij mij bemint, o Mijne dierbaare Zielvriendin! — hoe vertroostend hoe levenherftellend was mij de jongfte verzekering uwer liefde ! Met zulk eert zachtademend geVoel alles te vergeven en dan nog zaligheid op eenen misdaadigen uitteftorten q julia ! eenigfte Schepuer van mijn geluk ! —— hoe kent mijn hart ü aan dien eenen trek! ■ Wie kwam der Godheid ooit nader dan gij, en wie bezat tefFens in eene ruimer maat al het aanminnige der Menschheid ? En ik heb u kunnen verdenken ? neen, mijne julia! ik Verdacht uwe liefde niet , maar mijn hart, verzonken onder uw gemis, zag de geheele Natuur als één foltertuig aan ■ alle* D a ■  5s deTROOST. pijnigde mij! niets bleef mij meer overig dan uwe Liefde haar te verliezen was vernietiging voor mij! In zulke bedwelmende oogenblikken van vertedering en ellende vreest men het verlies van zijne jongfte en dierbaarfte bezitting, en naar maate zij dierbaarer is , dringt de vrees met meer geweld, zelfs in een hart, dat geen enkle reden van vertwijffeling heeft. Uwe liefde was mij alles —— konde ik gerust zijn toen mij door uwe afwezendheid de geheele natuur .ontzonk? — en uw hart mij alleen overig bleef? —— julia! gij waart het Heelal voor mij! — mijn leven, mijne vreugd, mijn verftand, mijne deugd, mijne zaligheid! Buiten u was ik den gevoelloozen ftofklomp gelijk door u bezield , was ik vatbaar voor de grootheid van den Engel. Neen ! ik heb nooit hartgrondig aan uwe liefde getwijfteld het eigen oogenblik had mij zien fterven eenen geweldigen , pijnigenden dood zien fterven en de Eeuwigheid — de geheele lange Eeuwigheid zou mij een ijdelgapend ruim —• de Onfterflijkheid een ftraffende last geweest  de TROOST. 53 zijn. ■ Gij alleen kunt mij eene Eeuwigheid vervullen gij alleen mijn hart voor eene Eeuwigheid doen gevoelen! ■ o mijne julia ! op dit oogenblik is dat hart geheel liefde , geheel tederheid bet fijnfte gevoel ftroomt door alle mijne aderen en naauwlijks kan ik van het verhevens! genoegen ademhalen ■ maar mijne pen, mijne woorden bezwijken en vruchtloos poge ik mijne gewaarwordingen uit te drukken. Neen ! ik ondervinde het, er is nog geen taal voor 't gevoel — of het moesten de traanen de geze¬ gende traanen zijn — ja! zij zijn het — zij ontlasten thans mijne geprangde borst •— zij komen mijne flaauwe woorden te hulp en alles wordt uitdrukking! julia! gij ziet thans de traanen niet langs mijne wangen vloeien uwe traanen vermengen 'er zich niet meede uwe hand droogt ze niet af ■ . die gelukkige tijd is verdweenen —— de fmartelijke en verkwikkende gedachtenis is 'er nog alleen van overig — zal 'er eeuwig van overig zijn! — maar gij zult gevoelen , wat ik gevoel — Heeft uw hart ooit woorden nodig gehad D 3  s4 de TROOST. om het mijne ' te verftaan ? = Ja! ik ben nog gelukkig in al .mijn fmart . Zij zelve wordt mij dierbaar mijne Ziel verwijdt zich elk oogenblik 1 mijne gewaarwordingen worden verhevener ■ ik durfde u beminnen, julia! * ert _ zoude ik in waare grootheid niet toenemen? —- Strelende gedachte! julia waar-, diger te worden eens haar te bezit. ten aan alle haare behoeften te voldoen geen enkel ledig vakje in haar hart open te laten! — Aanminnige hoop! — alles week van mij , maar gij bleeft mij bij onder uwen verzachtenden adem verliezen de doorens, die ik op mijnen weg ontmoet, hunne ftekeligheid en roozen ontluiken voor mijne oogen in een lang verfchiet julia! wanneer zal mijn voet dit verfchiet bereiken? — hier? — hier die gelukkige Aardbewooner zijn? — of in de Eeuwigheid? ten minften (wat lijdt mijn hart onder dit: ten minsten !) daar zeker ftoorloos eindeloos ! daar zal alles liefde , alles gevoel zijn ——• heilig , van het vuil der menschlijkheid gezuiverd gevoel zijn! *  de TROOST. 55 Leven van mijn leven ! Ziel van mijne ziel! o mijne julia! ik bezwijke van aandoening mijne hand beeft van genoegen en toch ben ik treurig — de pen ontzinkt mij o deel, deel in mijne zaligheid ! —— D 4  D E RAMPZALIGE. o Mijne julia ! ik ben de eenigfte ellendeling niet, die hier zijn pad met traanen doorweekt. 'Er zijn ongelukkiger we» zens dan Tk ben , ongelukkiger, duizendmaal ongelukkiger. Ik vond hier onder eene geheele fchaare van gevoellooze menfchen één gevoelig hart o hoe duur heeft deszelfs bezitter zijn voorrecht moeten betalen ! Hij is mijn vriend» mijn lotgenoot geworden en zijn bijzijn alleen kan mij de lange oogenblikken van uwe afwezendheid bij tusfehenpoozen draaglijk maken. — Hij is zelfs uwe vriend- fchap waardig! Op het cerfte gezicht bevielen wij elkander, en wij hadden geene verzekeringen noodig, om beide overtuigd te zijn , dat wij Vrienden waren o ! die zijn overkropt harte in den fchoot van een' waar' deelnemend Vriend, die even fijn ïxls wij zelve gevoelt, uit kan ftorten, is in  de RAMPZALIGE. 57 de grootfte rampen Hechts half ongelukkig. Zulk een vriend ben ik voor Werther Ach konde ik, konde ik zijn rampzalig lot verzachten ! — Helaas ! dit is op deeze waereld onmogelijk Geen vergenoeg¬ de lagch zal ooit weêr op zijn gelaat zweven _— geene zaligheid immer onverbitterd tot zijne ziel genaken. Eenige dagen had ik met hem omgegaan, en reeds dikwerf met hem geweend, eer hij mij zijne treurige gefchiedenis mededeelde. Onlangs bezocht ik met hem een afgelegen plekje gronds, dat hem dierbaar geworden is , en daar hij door het plengen van verligtende traanen voor zijnen overftelpten boezem vaak lucht komt zoeken „ Waarlijk , Werther ! zeide „ ik tot hem (en op dit oogenblik geloof„ de ik het ook) gij zijt nog gelukkiger „ dan ik ben" Gelukkiger? viel hij mij met eenen diepen zucht in en nu kon hij geen woord meer uitbrengen — zijne fmart overftelpte hem. Hij zonk met zijnen rechter arm op de helling van eene rots, die aan zijne zijde Hond, treurig neD 5  56 de RAMPZALIGE. der, en zijn hoofd rustte op zijne hand — geheel moedeloos, ftom van aandoening,, biggelden de traanen van zijne bleeke wangen op de rots neder. Ik eerbiedigde zijne fmart en zweeg. o julia! ons jong- fte affcheid ftond op nieuw levendig voor mijne oogen. Na eene lange ftilte beurt hij langzaam zijn hoofd op, vat een ftaalen ftift tusfchen zijne vingeren, en fchrijft al fnikkend de volgende aandoenlijke regels op de rots: 6 Gij! aan wie mijn hart zo teder is verbonden , Die 'k op mijn treurig pad onwillig heb geyonden , Wier dejjgd en fijn gevoel ik meer dan iemand ken.... Ach ! laat uw hart, o vreugd en kwelling van mijn leve»!Voor mij getuignis geven » Of ik gelukkig ben ! Wat op uw jongst bevel mijn Reden poogt te winnen , Het noodlot heeft befiist.... ik moet u eeuwig minnen; Ach ! waarom hier geveinsd ? ... mijn ziel haat dit bedrog. Ja, na het traag verloop van tallooze oogenblikken, Na duizend bange (nikken , Ken ik dezelfde nog.  de RAMPZALIGE. 59 Dan, vrees niet dat ik 01 it dees taal bij n z.:l uiten.... Wijn hart zal al zijn leed in zijne fchuilplaats duiten: Ik kan ellendig zijn, en zwijgen voor altijd..,. En kan mijn kwijnend hart nog iets om laag bekoren, t Zal zijn als ik mag horen. Dat gij gelukkig zijt. Ach 1 zo» m'i £ leven n'er n'et onverfchillig wezen Die niets op aard'meer hoopt en niets meerheeft te vrezen, Staart mèt een traanend oog reiknalzend op den dood: Of ligt de onfterfjijkhrid voor hem meer blijdfehap baarde. Dan op deeze eenzaaine aarde Zijn ledig hart genoot. Ik las dezelve- en was geheel vertederd. Nu verhaalde hij mij alles. De Liefde heeft -hem onuitfprecklijk ellendig gemaakt. Zijn lot was reeds voor altijd beflist, en hij had zich in zijne, voor 't oog van de waercld verborgen , fmart, federt een' geruimen tijd, opgedrongen, dat 'er op aarde geen waare tederheid woonde — ten minsten voor zijn diep gevoelend hart niet! — zo bewandelde hij in ililte zijnen treurigen weg — door het minste windje bewogen —  60 de RAMPZALIGE.' niets genietende en vatbaar voor het hoogfte genot — altijd in het ftof kruipende — eindeloos onder die grootheid zwevende, die zijne ziel aan de zijde eener waardige gezellinne zeker bereikt hadde. — Ijlings verfchijnt hem die Engel! Hij vindt het eenigfte hart, dat met het zijne gelijk flaat de eenige ziel, die voor de hoogfte tederheid en dien onftoffelijken wellust vatbaar is , die zo weinig wezens kennen. — Hij ziet, hij gevoelt, dat het hoogfte geluk op deeze waereld — en de beste toebereiding tot dat eener toekomende — voor hem mooglijk geweest zij ! — hij gevoelt dit, nu het voor eeuwig voor hem afgefneden is, en zijn hart jammerlijk verfcheurd wordt ! Geen verandering , geen uitzicht meer tot aan zijn graf toe! Reeds befchouwt hij zich zeiven fchoon ook zijn lot veranderde — dat hij echter niet wenscht (ach, julia! gevoel het ijsfelijke van deeze tegcnftrijdigheid! ) als haarer onwaardig — Hij wenscht hier alleen te lijden — dan het denkbeeld dat 'er geen fterveling leeft , die haar zo gelukkig kan maken als  de RAMPZALIGE. 61 ze verdiende te zijn ; dat ze eens door eenen ongevoeligen rampzalig Dit is de meest pijnigende gedachte, die zijn geheele aanzijn verpest, zo dra ze hem bekruipt. — Menigwerf bidt hij God, dat het geluk, dat aan zijn leven onttrokken is , haaren geheelen levensloop bezielen moge !_ . o dan wordt zijn onheil hem dierbaar, en hij wenscht geen aasje geluk meêr te genieten. Na eene lange wezenloosheid roept hij vaak al zuchtende uit: „ Eenigst Meisje op den aardbodem , wier achting al mijnen fchat uitmaakt ! hebt gij mij eenmaal voor een oogenblik kunnen miskennen ? ■ Deeeze dwaaling, mijn Eduard! maakte het gevoeligfte , het beste hart voor eenen ongelukkigen wreed, en beroofde hem van twee onfchuldige, reeds toegezegde, voorrechten, die nu zijn eenige troost zouden zijn , en mooglijk een leven , dat eene afgaande fchaduwe gelijk is geworden , genoeglijk verlengen". Zijne minst pijnigende oogenblikken zijn , die hij in de befpiegeling der Onfterflijkheid doorbrengt — Waarlijk de bewustheid van een leven na dit leven is de eenige verkwikking voor el-  6i de RAMPZALIGE, lendelingen , die hier onherftelbaar ellendig zjjn. Daar zal hij zijne Vriendin we- dervinden daar zal hij haar waardiger zjjn en het zal in den fchoöt der Liefde geen misdrijf zijn zuiver te beminnen ach ! in haare fchaduw te leven is de hoogfte gelukzaligheid die hij zich kan voorftellen! Deeze rechttreurige regels heeft hij onder zijn fchaduwbeelé geplaatst; Gevoelig voor liet TchoOn, waar ooit mijn ziel het vond, En vatbaar voor een heil, mij nooit door 't lot gegeven, : Doolde ik, in traanen meest, door dit beneden rond, En dankte God voor 't heil van een toekomstig leven. o julia! tedere julia! hoe diep zult gij mijnen Vriend beklagen! met zulk een gevoelig hart , dat geen wormpje kan zien lijden , dat elk wezen gelukkig zou willen maken, zelf zo onuitfpreeklijk ongelukkig te zijn ! Welk" eene waereld is de onze! Zo veele ellendelingen alom, die alle de Voorzienigheid voor hun lot zouden gezegend hebben die alle voortreffelijke menfchen zouden geworden zijn '< tó*  öe RAMPZALIG ë. 63 dien geen onzichtbaar geweld hen uit den kring geweerd had, daar ze in behoorden, daar hun waar geluk en grootheid in rond zweefden ! Onnadenklijk gelukkig hij, mijne julia! die hier aan God genoeg heeft! — Hij alleen is boven alle rampen verheven, en, gelijk aan de"n reiziger op eenen hoogen berg, ademt hij eene kalme en zuivere lucht in, terwijl diep onder zijne voeten de donders voortrollen, die tot hem niet genaken kunnen.  D E UITKOMST. Verheug u, mijne julia ! maar verheug U met traanen ' Werther is van alle zijne ellende verlost — Hij is niet meer! — Zijn dood berooft mij van eenen tederhar- tigen lotgenoot die mij in üw afzijn alles was daar ik mijne gefprekken over u altijd aan kon kwijt raken en echter verheug ik mij over denzelven. — De dood was het eenigfte middel dat hem aan zijn lijden ontrukken kon zoude ik die dat duldloos lijden meer dan femand gevoelde baatzuchtig genoeg zijn om een leven in hem te rug te wenfchen, dat mij vertroosten en hem aanhoudend pijnigen zoude ? ' Neen , mijne julia! ik heb van u geleerd mijn geluk in dat van mijnen evenmensen te vinden — en zou 'er een enkle zucht zelfs tegen het belang van een' Vriend in mijn hart kunnen oprijzen? • Welk een treurig einde was  de UITKOMST. C$ ondertusfchen het zijne I Zo jong, in den besten bloei van zijne jaaren, door ellende en fmarten uitgeteerd, het graf ais de eenige toevlugt tegen zijne rampen te moeten aanfchouwen door bergen en zeën van de Vriendin van zijn hart gefcheiden 1 mooglijk van haar vergeten van liefde voor haar te fterven! -— Reeds lang waren zijne aandoeningen fterker dan zijne ligchaamskrachten ■ Ik voorfpelde hem geene lange beproeving meer echter zo onverwacht had ik mij niets voorgefteld. Voor eenige dagen liet hij mij om middernacht roepen ik vond hem op zijn leger met eene ftille wanhoop op zijn gelaat en bijna magteloos om zich te verroeren „ Eduard! fprak hij, zo dra hij mij gewaar werd, mijne taak loopt ten einde , ik bezwijke onder mijn leed Stort geen tjaanen^over mijnen dood — hij is mij een verlosfer! maar hebt gij medelijden met eenen ongelukkigen gehad, is mijne gedachtenisfe u dierbaar o! E  56 de ÜITKOMS T. doe mij dan eene belofte , en gij zult mijne laatfte oogenblikken verkwikkingen aanbrengen. : Zo het lot u ooit brengen mogt in den omtrek mijner Vriendinnc — begeef u tot haar — zeg haar^ hoe ik in het jongfte tijdftip van mijn leven haar even vuurig , even oprecht bemind hebbe, als toen mijn mond haar eene enkle. keer mijne geheele ziel dorst openbaren dat het laatfte vonkje in mijne' oogen voor haar gefchenen heeft mijne laatfte zucht voor haar geweest is Bid haar, dat zij het aan een' ongelukkigen vergeve , zo hij ooit voor eenige oo. genblikken de rust van een Meisje, daar hij duizendmaal voor in den dood zou gegaan zijn , onwillig geftoord heeft — Zeg haar dat mijn hart mooglijk niet geheel onwaardig was , om van haar bemind te Worden"! Ik voldeed, al fnikkende, aan zijnen eisch. — „ Nu ben ik te vreden , zeide hij , en tdles is hier voor mij afgedaan ! Wees gelukkiger , Eduard! dan ik hier geweest ben" ! Thans zweeg hij een' geruimen tijd -— zijne handen waren gevouwen en - opgeheven —  de UITKOMST. 6> hij fcheen te bidden —1— Eindelijk borst hij onder een' vloed van traanen met eene geduurig verflaauwende ftem uit : O oorfprong van mijn zijn .... Zie op uw fthepfel neder. Gij eischt uw gift te rug... ik gf ef ze u dankbaar weder... Mijn taak is zwaar geweest in deeze rampwoestijn.... Vergeef,wat ooit mijn hart uit zwakheid heett misdreven... 't Is Godlijk te vergeven , Was 't menschlijk zwak te zijn ! Hij zucht drukt mijne hand en be* vochtigt ze met zijn doodzweet Haat zijne oogen naar boven — en fterft. — o Werther ! Werther ! wees gelukkiger in uw tegenwoordig leven, dan gij hier geweest zijt! Ongelukkig Jongeling ! flagtoffer van uw gevoelig hart —— Gij verdiende God te beminnen! Ik heb zijn lijk naar het graf, daar hij zo dikwerf naar gereikhalst heeft, verzeld — ïjsfelijk leed ik onder deeze plegtigheid — toen men de kist in den grond liet zinE s  68 de UITKOMST. ken, meende ik te bezwijken ieder klomp aarde die met een' hollen weergalm op dezelve nederplofte, voelde ik op mijn hart vallen. * o Mijne julia! dit geheele oord is mij federt dien tijd ondraaglijk geworden alles herinnert mij aan den rampzaligen Werther. Morgen vertrek ik naar * * * langs eenen barren akeligen weg Nergens hoore ik t'huis — maar hier toch mi het minste. — Wanneer zal ik eens weder uwe wooning naderen? — God weet het! — Treurig denkbeeld ! —!— Wij komen den dood yoor ,, ,... eens zal hij ons zeker fcheir]en ,, i- ach! moeten wij zijnen wreeden arbeid uitwinnen —— zijne komst onnoedig maken ! ——-  D E VOORZIENIGHEID. Het treurig verhaal van uwen beklagenswaardigen Vriend heeft mijne geheele ziel ontroerd. Wat beminnen wij toch als wij ftof beminnen? — o mijn Eduard! — ook onze liefde heeft die zuiverheid nog niet bereikt, die ze bezitten moet om ons voor altijd gelukkig te maken pogen wij haar van dag tot dag meer te verfijnen fmoren wij de ftem der driften om alleen naar die van het reinfte gevoel te luisteren beminnen wij hier reeds, zo als wij altijd zullen blijven beminnen. — Indien uw hart dit even vuurig wenscht als het mijne en zouden wij onge¬ lukkig genoeg zijn om hier eenen verfchil- lenden wensch te hebben? o beklaag u dan niet over onze fcheiding! Zij is 'er het gefchiktfte mogelijk het eenigfte middel toe! — Ach mijn Vriend! mijn eenige Vriend! geloof uwe tederfte E 3  70 de VOORZIENIGHEID. Vriendin uwe drift, uwe blinde drift leidt u te dikwerf van het fpoor af. , Gij zijt of geheel mismoedig of enkel vuur' ïn den eerften toeftand lastere gij de Voorzienigheid , zonder Haar doelwit te doorzien . in den laatften vergeet gij alles voor het tegenwoordige oo- ■ genblik. - Gij weet, mijn dierbaare! hoe teder ik u beminne ach! zoude -uwe zedelijke volmaking mij onverfchillig zijn ? , Eduard ! wij zijn zwakke rieten, die door het minfte koeltje bewogen •worden - ik beef, zo dikwerf als ik denk- dat wij in deezen toeftand mooglijk •nog eenen ftorin te verduuren hebben! .'Helaas! ik zelve ik heb onbedacht¬ zaam tegen mijnen grooten Weldoener ge- fproken Uw afzijn, uwe treurigheid, Jtfcl n\ve daar. uit voortvloeiende nutteloosheid \oor u zei ven, en voor de Maatfchappij, waren even zo veele moordpriemen in mijn hart, -die mij aan mijne, reden ontrukten. Ik was .overtuigd dat onze echt- ;yerbintenisfe het cenigfte middel waare, :om u aan uw geluk en aan 'de zaamcnlemng weder te..ge ven ! om u die' zede-  de VOORZIENIGHEID. 71 lijke grootheid te doen bereiken, daar gij vatbaar voor zijt. Mijn geheele hart üoeg voor uw geluk dat van mijn' Vader bleef onbewogen. Uwe jammerlijke klagten • uw eenzaame toeftand, dien ik mij niet dan te levendig verbeelden kon — alles-was befmetteüjk voor mij. -— Ik durfde de Voorzienigheid befchuldi- gen ! Het rampzalig lot van uwen Vriend heeft mijne oogen geopend — ik heb den afgrond ontdekt , daar , ik voorHond hoe vaak heb ik zedert dien tijd mijne dwaasheid met heete traanen beweend ! — Mooglijk is, het enkele goedr heid, Eduard! daar wij nu niet dan ftrengr heid zien. Zo onze Liefde hier voor den tijd niet gefchikt waare zo 'er zich echter nog zo veel Hoffelijks inmengde , dat wij zonder het genot hier van nooit geheel gelukkig zijn konden dan dan zou vroeg of laat het lot van Werther het onze worden. Nu gefcheiden , leeren wij geduurig zuiverer beminnen. Het Hoffelijke is buiten onze bereiking wij moeten ons met de ziel alleen vergenoegen. —— Wat ons eerst E 4  72 de VOORZIENIGHEID. eene ondraaglijke fmart was, zal eens onze hoogfte lust worden- =— en te fpoediger, naar maate wij meer met de Voorzienigheid medewerken tri plaats van tegen Dezelve te morren, o Indien -wij eens het volle zuivere geluk der liefde in de ecuwigheid bezaten , en dan daar alle die wegen inzagen , waar langs de hoogfte Wijsheid en Goedheid ons hier niettegen- ftaande onze geduurige ver wijtingen en ondankbaarheid -i geleid heeft om het te bereiken zo wij die wegen dan, als de eenige mogelijke wegen om eeuwig gelukkig te zijn , erkenden, en ons téffens herinnerden , hoe wij in onze eerfte bedwelming het onvolkomen genot van een oogenblik en is dit de tijd nog bij de eeuwigheid? voor een eindeloos, voor een volmaakt geluk zouden gekozen hebben o Eduard! welk eene diepe fchaamte zou ons aangezicht voor onzen grooten Weldoener moeten bedekken ! — hoe zouden wij hem danken van aan onzen rampzaligen wensch niet voldaan te hebben ! ■ >>■.. Geloof mij , mijn dierbaarfte Eduard ! eens zullen wij zeker de Voor-  de VOORZIENIGHEID. 73 zienigheid voor die zelfde fcheiding , die ons nu zo fmartlijk vale , de vuurigfle er- kentenisfe toebrengen. Hoe meer wij 'er hier toe genaken, hoe nader wij aan ons waar geluk komen , en hoe zuiverer onze liefde wordt. Buiten deeze reine liefde is 'er geen eeuwige Liefde! En meent gij dat onze fcheiding minder fmartlijk , minder ondraaglijk zou geweest zijn, indien de dood ons , na eene gelukkige echtverbindtenisfe, uit elkanders armen gefcheurd had ? Ach ! zo wij even zeer als nu aan het zienlijke gekleefd waren — duizendmaal duldeloozer ! — Aanbidden wij dan, mijn'Zielvriend! den groo- ten Beftuurer van onze noodlotten aanbidden wij zijne wijsheid en goedheid — ook daar waar wij geneigd zijn om niets dan willekeurige almagt te vinden. — Hij doelt zeker op"* ons geluk. Dwingen wij hem door onze hardnekkigheid niet, om het op eene voor ons pijnelijker wijze te bereiken. Onze fcheidinge is die des Doods nog niet! Ook zijt gij naar uw eigen gevoel zo E 5  74 de VOORZIENIGHEID. geheel ongelukkig niet. Hebt gij mij -niet dikwerf beleden , dat het fchoonfte ligchaam alleen nooit in ftaat zou geweest zijn om u de liefde te doen kennen ~ •dat de ziel bij u alles was, en de eenige waarde aan haate bekoorlijke hutte geven ion? ——i o mijn Beste ! gij bezit mijne ■geheele ziel zo zuiver , zo onverdeeld, als «enig fterveling ze immer 'van een Meisje -bezeten heeft gij bezit ze voor de eeuwigheid! Vergenoeg u hier mede — Hét minfte mist gij dat -flechts, wat eerlang walglijk mis- -vormd een prooi van 't gewormte zijn zal en zelfs bij u afgrijzinge moet verwekken. Ik gevoel het, mijn Eduard! alle uwe bedenkingen tegen de Voorzienigheid zijn hier niet mede opgeheven .—■— de levensloop van Werther blijft voor ,u en mij een - onoplosfelijke knoop maar, o ■Eindige,! . wilt gij -de Oneindigheid peilen? Onze eigenliefde doet ons ons zeiven , en eiken natuurgenoot, dfer wjj ■ bplang in nemen, als de eenige  de VOORZIENIGHEID. -5 voorwerpen aanfchouwen, daar de zorg deiVoorzienigheid op vallen moest — fchooit dezelfde Voorzienigheid een geheel aaneengefchakeld Heelal beftuurt, daar elk weezen de feraf zo wel als de worm een onmerkbaar — maar door de hoogfte Goedheid zeker geen vergeten deel van uitmaakt. . o Eduard ! kunnen wij hier veilig befluiten, zonder alle de fchakels van die eindelooze keten doorkeken te hebben? ■ . Het lot van Werther was mooglijk aan dat van duizend weezens verbonden > en dat zelfde lot, hoe wreed het ons hier in de duisternisfe -Ook toe mooge fchijnen, was in verband tot het geheel zelfs voor de eeuwigheid — mooglijk het gelukkigfte. -Gewis dit zijn meer 'dan mooglijkheden. Herroepen wij onze voorige ondervindingen. - Hoe vaa"k hebben wij begonnen met bitter te klagen -en geëindigd met over het zelfde toeval te juichen , zo dra wij 'er de oofzaaken en gevolgen van doorzagen ? Kunnen wij tot onze gerustflelling hier niet veilig uit opmaken, dat wij in de zwaarfte rampen, in die zelfde rampen, die ~ons nu zo me-  76 de VOORZIENIGHEID. nigen bitteren traan kosten, even vrolijk zouden juichen, zo onze oogen Hechts verlicht waren, en wij ons waar geluk , en den gefchiktften weg, die 'er toe leidt, kenden? ——- Verftoren wij, o mijn dierbaarfte Eduard! verftoren wij dan ons eigen heil niet langer. i Zouden wij in onze onkunde niet veilig vertrouwen op die zelfde Voorzienigheid , die zo liefderijk voor ons gezorgd heeft, die aan alle onze behoeften zo menigwerf voldaan heeft, zelfs eer wij haare tedere voorzorg konden affmeken, eer wij van ons aanzijn bewust waren ? — De hartstochten , het zienlijke , het zwakke der Menschlijkheid mogen ons een oogenblik bedwelmen maar eindelijk moet zich de item der Reden verheffen — en die van den Godsdienst, die in aller harten fpreekt Zij roepen óns veree¬ nigd toe : Er is geen waare Liefde dan die uit God voortvloeit en teffens een gedeelte van de liefde tot Hem is. Zij alleen loopt op de volmaaking uit!  dë VOORZIENIGHEID. 77 Ja ! de liefde is in den Hemel! Daar, daar is de zuivre liefde!... Hierbeneden woont zij zeldzaam;... Slegts bij aardfche Hemelingen ... Verhard u niet tegen deeze gewijde itemme — Zij is die der waarheid! — Volg, volg haar op , o mijn Eduard ! buiten dit geen onvermengd geluk voor u — voor u , mijn Eenigfle ! wiens geluk het mijne alleen uitmaakt ■ en eeuwig uitmaken zalj ——-•  EDUARD AAN JULIA. Engel des Hemels! zal ik dan1 altijd bij u in het ftof kruipen? —— nooit u gelijk worden? En gij draagt echter dien zwakken worm ? gij blijft hem beminnen zijn geluk is het ee- nigfle woorwerp van uwe tederfte zorgen ? Ja mijne julia! ik gevoel , ik erken de waarheid, die door uwen mond fpreekt maar ach! dit hart is te gevoelig het wordt door de kleen- fte rampen, die op het zelve invloed hebben, gepijnigd en wat mij een zandkorrel aan uwe zijde zou zijn, wordt mij een onoverkomelijke berg in uwe afwezend- heid. . Blijf, blijf mijn Be- fchermëngel en alle hoop van volmaking is niet voor mij afgefneden! julia! welk eene beloning voor uw hart! — Gij  EDUARD aan JULIA. 7v> zult de Schepfter van mijne zaligheid zyn % Ach geloof het, mijne Dier-1 baarfte ! gij zoudt door een volmaak^ ter mensch kunnen bemind worden i niet door een tederer met geen liefde , die bij de mijne halen kan. ■ Ja! in al mijne zwakheid durf ik toch belijden en mijn hart fpreekt mij niet tegen ik bemin uwe ziel, julia! — ik bemin u voor de Eeuwigheid! Zonder de deugd, zonder het vooruitzicht op de Onfterflijkheid , begeerde ik uwe wederliefde niet en echter treft mij uw afzijn tot in het binncnfte mijner beenderen! o Zo mijne rampen ooit in ftaat zijn om mijne liefde voor u zuiverer, edeler te maken dan zijn ze mij dierbaar, innig dierbaar — en ik verwisfelde ze niet voor al het geluk der Waereld! ■ Overmorgen zal ik mijne nieuwe ver blijfplaats bereiken —— Thans moet ik afbreken om voort te trekken ■ Iets wilde ik u toch fchrijven Onze verwijdering wordt dan elk oogenblik  80 EDUARD aan JULIA. grooter! — Vaarwel , mijne j u¬ lia ! mijne eenige Zielvriendinne — — o Voorzienigheid! leer mij u te aanbidden! ——  D E HERINNERING. H oe lieflijk verzek mij uwe beeldtenis, o mijne julia! en waar is het oogenblik dat uwe gedachtenisfe niet door mijn geheel wezen ftroomt? ■ De zon lagcht mij toe uit het morgenrood, en het kalm gelaat der natuur vertoont mij julia. Het kronkelend beekje , dat aan mijne zijde vloeit , murmelt mij zachtkens uwen tederen naam toe , en het ftervend westewindje baauwt hem welluidend na. De middag vindt mij dwalende op eene barre hei , of worftelende tegen eene puntige rots dan, o mijne Ee- nigfte ! verkwikt mij uw denkbeeld onder de brandende hette van eenen gloeijenden hemel als de daauw het gefchroeide veld! — De ftille nacht overvalt mij onder de dikke fchaduw van eenen honderdjaarigen eik of tegen de helling van een' bemosten fteen, F  82 de HERINNERING. en, terwijl mijne vermoeide oogen influïmeren, flaat mijn hart julia. —— Bedwelmd herhaalt mijne ziel den eerften zaligen kusch, dien gij mij tot een heilig zegel van eeuwige tederheid fchonkt, en mijn hart, geweldig aangegrepen door hemelfche gewaarwordingen , betreurt zijne engte en fiddert nog, bij zijne ontwaking, van wellust. Het noodlot, o mijne julia! het wree- de< noodlot kan mij van u affcheiden * maar geen noodlot, geen tijd, geen eeuwigheid kan uwe gedachtenisfe zelfs voor een oogenblik ! —— uit mijne ziel rukken. Met julia verlaat ik mijne legerltede, en julia is de inhoud van alle mijne droomen. —— Treurig doorwandele ik mijne moeilijke loopbaan * maar gelijk aan de nachtuil, die de puinhoopen van een vervallen flot bewoont, ftreelt mij de eenzaamheid boven de pijnigende vermaaken eener woelige waereld - - buiten Julia verkieze ik de huilende wildernis, daar ik haarer ongeftoord gedenken kan,  de HERINNERING. 83 boven een Eden —— daar, ftarende op eene onoverzienlijke vlakte , verlieze ik mij in deeze aftekening van mijn ledig hart. — De duisternis verfpreïdt zich over den aardbodem de ftarren treden met ftille majefteit te voorfchijn ,, en mijn hart verliest zich op nieuw in de onafmeetbaare ruimte dan , o mijne julia! fta ik verloren op een ftof je van het geheel en breide mijne handen uit tot den eeuwiv gen! — Ik verbeelde mij dat onze zuchten in het eigen tijdftip voor den troon van den almagtigen verfchijnen mijn hart boeit deeze verbeelding geheel vertederd zijge ik op den grond neder gedachtloos ftare ik op nieuw de hemelbollen aan ■— en — na eene lange wezenloosheid vinde ik mij zeiven, beroofd van julia — eenzaam — verlaten weder. Een traanenvloed overdekt mijne wangen en treurig begeef ik mij met traage fchreden naar mijn aaklig verblijf. — F 2  S4 de HERINNERING. Door zulk een liefde treurt De tortelduif, gefcheurd Van haar' beminden tortel... Zij jammert op de dorre rank Van eenen boom, verdroogd van wortel, Haar leven lank.  D E ROTS. Hoe gelukkig ben ik door uwe liefde, mijne julia! hoe onuitfpreeklijk gelukkig! —— Hier in het kille noorden ver van u afgefcheiden —— geheel eenzaam en onbekend gevoel ik echter dat de zaligheid , die gij eens voor mij fchiept, groot genoeg is om mijn geheel ]even , , zelfs op een onbewoond eiland i te vervullen. Dierbaare Zielvriendin! o mijne julia! welk een' wellust fmaakt mijn hart, zo dikwerf als mijn mond belijdt, dat uw vriend, uw minnaar, al zijn heil, al de zegen van zijn beftaan, aan u alleen verpligt is! Gij leerde mij de liefde kennen, die edele hartstocht, die onze ziel grooter maakt en alle onze gedachten verheft; die koefterende verwarmende vlam , die de goede Schepper tot troost en verkwikking van de menigvuldige ongeneugtens deezes levens, voor den F 3  86" de ROTS. mensch alleen ontftak maar die, helaas ! zo weinig ftervelingen kennen: en die ik buiten u in haare zuiverheid nooit gekend had. Hoe rampzalig zoude ik nu zijn, zo mijne liefde alleen in die dwalende drift beftond, die ons van de Engelen ver- ' wijdert, terwijl ze de fcheidpaalen, die ons van het redenloos vee onderfcheiden, wegneemt ? Ach ! zonder te genieten , zonder Hoffelijk te genieten, beftaat deeze liefde niet. Thans ben ik niet geheel ongelukkig, mijne Dierbaare ! en echter de Voorzienigheid weet of ik u op aarde immer weder aanfchouwen zal J Maar wat is dit leven , mijne julia! wat is dit voor ons, mijne Beste! die op de onfterflijkheid ftaren? — die niets minder dan een eindeloos geluk voldoen kan? Ongelukkige Gelieven ! die op de enkele gedachte des doods verbleekt hoe bloedt mijn hart over u! — Ach! door nimmer aan den dood te denken, verwijdert gij zijne vernielende vuist geen hairbreed Verder van u. —— Eens ijsfelijk eens! en voor u altijd op het onverwachtfte —*— zult gij  de ROTS. 87 zeker gefcheiden worden, en wat zal u dan u, o gij ellendige, die overblijft wat zal u dan door uw geheel overig leven op deeze waereld, die eene ledige, eentoonige woeftijn voor u geworden is,, immer den geringften troost kunnen ver- fchaffen? ju ha ! uit uwe armen ge- fcheurd te worden om eeuwig gefcheiden te blijven gruuwzaam denkbeeld! — dan wenschte ik, dat gij nooit geboren waart, of onder de tegenvoetelingen het licht gezien hadt, waar mijne oogen u nimmer hadden kunnen ontmoeten , waar uw naam nooit van mijne lippen had kunnen rollen, mijn hart nooit op dien naam had kunnen ontroeren! o Gods¬ dienst ! welke uitftekende dienften bewijst gij aan de Liefde niet! Gij verheft haar boven de vreeze des doods, en de roozen, die gij voor twee vereenigde harten ontluiken doet, verwelken nooit. julia! ik zit thans op den rand van eene fteile rots, die over de loeiende zee aaklig heenen hangt de geheele dampkring is met een' vochtigen nevel vervuld —— jk zie niets dan de gedurig op nieuw aanF 4  83 de ROTS. rukkende golven, die alle aan den voer der rots verbrijzeld worden en echter hier zelfs vervoert mij de ftrelende gedachte van ons toekomftig lot. o Zo één graf ons beider overfchot bewaarde! \ zo wij naast elkander voor de onfterflijkheid oprezen ! zo het zelfde oogenblik ons danklied ons vuurig danklied voor den troon van God voerde! Mijne aandoening vervoert mij ... ik verbeelde mij dat danklied reeds met u aantehef- fen! o wat zal ons hart gevoelen! — maar zal onze mond iets anders kunnen uitbrengen dan Liefde volle, goddelijke Liefde! en dit dit, mijne julia! in een verfchiet van eindelooze Liefde! Hoe dierbaar wordt mij het 'graf in deeze vervoering ! • den geheelen tijd door, vreedzaam , on- geftoord , aan uwe zijde te rusten welke rampen moeten er nog op aarde doorgeworfteld worden, als wij reeds in de haven zullen zijn? Hoe menig ellendeling zal onze grafzerk drukken en op onze rustplaats zuchten, terwijl hij naar het einde van zijnen rampfpoedigen doortocht  de ROTS. 89 door de waereld reikhalst ■ och! dat hij daar vermindering zijner treurigheid ontwaar worde! julia! zo immer twee deugdzaame Gelieven op onze tombe nederzaten, en, in die genoeglijke oogenblikken, als de Godsdienst en Liefde hun al hunnen wellust deden genieten, zich ons lot te binnen bragten! welk een aandoenlijk toneel! „ o mijne Beminde! verbeelde ik mij den Jongeling te horen Hameien, fchouw dit graf, dit vervallen, met gras begroeide graf aan het bewaart, federt een eeuw het ftof van twee gevoelige harten , die zich vuurig bemind heb-', ben plengen wij een traan op dit heiligdom ! dat hunne asch veilig ruste!" — Zijne gevoelige vriendin fchreit. — Enkel gewaarwordinge , werpen zij zich beide voor onze tombe neder al het aardfche genoegen fchijnt hun een niet te zijn • de dood en hunne jongfte fcheiding zweven hun alleen voor de oogen. — „ Neen! mijn Dierbaare! zegt het ontroerde Meisje, er is geen liefde zonder deugd — pogen wij, als deeze Gelieven, deugdzaam te zijn, en wij zullen eens zeker gelukkig F 5  po de ROTS. worden!" Dat hun lot, herhaalt de fnikkende minnaar, eens het onze worde! — o mijne Eenigfte! dat het zelfde graf Hier fluit de ontroering hunne lippen; zij ijlen in elkanders armen hunne harten Haan op elkander — bewegingloos, en onder een' ftroom van vermengde traanen, zijgen ze op het graf neder en wenfchen — eens zo te ontflapen! Welke genoeglijke droomen , mijne julia ! voor een teder hart! —— Dan — ,zal dit heil ons immer te beurte vallen? —Ach! zo mijne oogen u aan deezen kant des doods nimmer weder aanfchouwden — indien verfchillende waerelddeelen ons ftof bewaarden julia! mijn hart zegt mij dat ik u eens onder de verrezen bewooners des geheelen aardbodems herkennen zal! Bemoedigende zekerheid, j u- lia is nooit voor mij verloren julia blijft, ook in het ftof des doods, mijne julia! Ik bezwijke, o mijne beaamde Zielvriendin ! ——- bij de gewaarwording van eenen Engel, gevoel ik dat ik mg een zwak fterveling hen! door  de ROTS. pi aandoening bedwelmd, trekt mij een opko* mende ftorm uit mijne wezenloosheid. —— Alles wordt aaklig om mij heen de zee brult vervaarlijk onder mij de rots fchudt. Ik verlaat mijne eenzaame hoogte — nog maar weinig dagen mooglijk en ik rust weder op uw hart Waarom zuchte ik bij deeze vertroostende hoop ? — een aaklig voorgevoel neen ï mijne julia ! ontrust u niet mijn ziel is ontroerd... alles vertoont zich in deeze oogenblikken zwart aan mijne verbeelding — eene geheele ledigheid foltert mijn hart.... hoe ijsfelijk loeit de wind door deeze gefcheurde rotfen war ben ik? — reeds gevoel ik niets meer.... en echter zuchte ik onder een gevoel dat ik niet langer dulden kan ik verlies mij o ood! fpaar, fpaar mijne julia! ju- üa.m. ach mijne julia!....  HET GEVOEL. Is 't een droom of leve ik? een benaauwden droom die mijn brein nog benevelt, nadat ik ontwaakte? Zou deeze ijsfelijkheid wezen hebben ? —— Ik een fterveling zijn en haar verduren? ■ Mijn God! — ruk dien nevel van voor mijne oogen ' weg verdrijf deeze zin¬ neloosheid! -—- dat ik mijn geheele lot zie , kénne, met eenen langen die¬ pen adem den beker, daar gij mij uit drenkt, bij droppen uitflorpe, en bij ieder droppel duizend moordpriemen in dit hart ontwaar worde waar ben ik? wat gevoel ik? -gevoelen? neen! gevoelt men als men hooploos voor altijd altijd hooploos is? o mijn Vriend! kunt gij u dien toeftand verbeelden? zo ellendig, en dan geen flaauw ftraaltje van hoop aan de kimmen van dit leven, dat nog zo lang, zo lang  het GEVOEL. 93 voor mij zijn kan, ooit weer te zien flikkeren zo koud, zo verfteend op den rand eens afgronds te ftaan ■ ■ alles om zich te zien verzinken een veritijfd oog in zijnen nacht te werpen gedurig al dieper al dieper er in te blikken zonder ooit grond te vinden echter hardnekkig, gedachteloos te blijven Haren eeuwig te blijven ftaren ■ • - en dit dit is mijn toeftand! . Konde ik een zee van traanen plengen — mijn hart zou verkwikking vinden —— maar ook deeze troost der treurigen is mij tot hier toe verzegeld geen traan geen drift alles koud koud als de dood julia! de dood... zie daar ten minften een' weldaadigen zucht, die mijnen boezem ontvliegt! ja! nog eene vreugd, ik gevoele het, is 'er voor mij overig —- nader, gezegende bode des heils! ——— zeg aan dit verfcheurde hart, dat het nog één uur flaan zal, en dan in eenen langen droomloozen nacht aan 't gewormte ten prooi liggen — dan zal ik voor 't eerst weer juichen en — helaas! ook voor 't laatfte! —— ——  94 het GEVOEL. Waar dooie ik? wat fchrijf ik? ——= alles is verwarring, alles is afgrijzing om mij heen — tallooze gedachten vliegen als ftormwinden door mijn hoofd, en mijn hart kan er geen enkele van boeien o vergeef, mijn Vriend ! vergeef aan de ijsfelijke ledigheid, daar ik in omdole, daar ik mij duizendmaalen in één oogenblik in verlieze .... Ja! ik ben er —— ik had de pen opgevat om u mijn ach! geen woord drukt mijn ellende uit — onher- ftelbaar — on—her—ftel—baar — mijn hart barst — ik kan niet meer!... Thans vat ik, na herhaalde pogingen, op nieuw de pen op ach! hoe male ik u mijn noodlot! reeds weder verzinkt alles voor mij Alcestes! gij hebt uwen vriend gekend eens eens is er een tijd geweest dat hij zich in het kalm gevoel van zijn aanwezen verheugde — dat de lente voor hem bloeide, en de zon voor hem uit de kimmen rees — dat het viooltje op zijn pad wellust voor hem ademde, en het minde vliegje , dat voor zijne oogen wemelde, de kleenfte tor,  het GEVOEL. 95 die in zijne fchaduw fnorde, vreugd voor hem fchiep en nu ach nu iïaac hij roerloos geen warm gevoel door- ftroomt zijn hart meer. Voor alles ongevoelig en toch door alles gepijnigd, drijft de geheele natuur tot hier toe zo fchoon, zo aantrekkelijk voor mijne ziel, . als een nevel, als eene akelige fcheme- ring voor mijne oogen Rotfen, die van de fchepping af aan geen voet betreden heeft Bosfchen, daar eene eeuwige nacht en koude in heerscht; vol huilende wolven en winterbeeren Woeftij- nen, daar afgrond bij afgrond in loeit, en de dood over vale en purperverwige ftrui- ken op rond zweeft dit zijn thans de eenige paradijzen, daar mijn hart naar kwijnt , en die eene meêwaarige verbeeldingskracht mij geduurig al akeliger, al akeliger fchept. Waar zijt gij, vreed- zaame, vergenoegde, dagen mijner kindschheid, toen de hoop om mij heen zweefde en de gelukzaligheid mijn verfchiet was ? waar zijt gij heen gevloden zalige tijd mijner jongelingfchap, toen ik aan de zijde eener Engelinne mijn leven zachtkens in de  96 het GEVOEL. eeuwigheid zag vloeien? Hoe fchie- lijk zijt gij verdwenen hoe ras ontwaakte ik uit dien droom van geneugte! — ach moest ik met zulk een gevoelig hare ontwaken! Alcestes! 't is middernacht alles is ftil, alles rust, be- halven de ziel van uwen vriend Zo zijn 'er nu reeds twee uuren verlopen federt ik mij neder ging zetten om u mijnen ramp te verhalen en mijn hart is geduurig ontrouw aan mijnen wil geweest het leidt mij fluisterende afp langs wegen die met bloemen bezaaid fchijnen, en nooit vinde ik mij weder dan voor een draaikolk — nu op dit oogenblik wilde ik graag de pen weder wegwerpen — naar mijn venfter ijlen en gedachteloos de ftikdonkere duisternis aanfehouwen en echter gevoel ik — zo gij nu mijn lot niet verneemt, verneemt gij het in eeuwigheid van mij niet! hoor dan — hoor Alcestes! en beef niet zo gij kunt — ik bereide u fiddering! —— Zie hier den jongften brief van julia — hij ligt open voor mij -— „ Eduard !  het GEVOEL. 97 dierbaare Eduard! mijn hand beeft van genoegen ijl op vleugelen der liefde naar uwe julia geen afliand fcheide meer, wat God faamenvoegde o koom haastig' ! mijn Vader fternt alles toe mijne traanen , zijne genegenheid , eene gunftige voorzienigheid hebben het laatfte zegel aan ons heil van zijn hart gefcheurd." Ik leze en reeds is al mijn' geleden ramp- fpoed vergeten geen ellende, geen zucht zelfs, blijft meer in mijne gedachte- nisfe geprent het oogenblik dat ik ju- l i a weder in mijne armen zal drukken, vervult mijne geheele ziel ja! ik vloog naar mijn Vaderland, en o hoe genoeglijk, met welk eene vertedering zag ik nu de woonplaats mijner julia aan de kimmen blaauwen! reeds drukt mijn voet den langbegeerden grond reeds ftroomt het bloed met verdubbelde drift, door mijne aderen reeds bonst mijn hart. Elk voorwerp trekt mijne aandacht, en in alles meen ik julia te ontdekken. > Ijlings vertoont zich , ver in 't verfchiet, eene lijkflaatfie eene onwillige huive¬ ring verfpreidt zich over mijn geheele le* G  -o8 het GEVOEL. ven ik nadere eene geduurig aanwasfende ontroering vertraagt heimelijk mijnen fpoed Hemel! wat zag ik! — de Vader van julia was het eerfte mensch, dat ik onderfcheiden kon alles draaide Voor mijn gezicht — ik beefde en brandde teffens om meer te weten eene ijzing overmeeftert mij bedwelmd , reeds in eene halve zinneloosheid, vraag ik wiens lijk.... Eene treurige Item noemt j u l i a -r- •Zo fpreekt de donder ■ Reeds lag ik üp de aarde uitgeflrekt, en om te fterven behoefde ik niets meer doorteftaan Helaas! mijn lot moest bitterer, gruuwzaa- mer worden ik moest mijne oogen voor 't licht weêr ontfluiten en eene waereld zonder julia eene valleie van doods¬ beenderen, zonder ziel, zonder leven zien! • Ik bekwam weder op het ei- genfte leger, daar ik eertijds van julia genoeglijke droomen genoot, daar ik verkwikkelijk aan haar dacht en reikhalzende het uur te gemoet zag, dat mij aan haare zijde zou voeren die uuren waren hu voor altijd als zo veele fchakels aan de lange keten der eeuwigheid geklonken -—  het G E V O ff L. ,99 en geen opvolging geen enkel ver¬ fchiet meer. ——— Beurteling loeiende van weedom en itom van fmart, konde ik mij niet verbeelden , dat ik waakte ■ Dan eens wertschte ik dat er een woest plekje gronds buiten deeze waereld ware, daar ik, afgezonderd van alles wat leefde , buiten hulp , buiten verkwikking , mijn fmart kon overbrengen en mijne dagen afkwijnen nu weer fmeekte ik den dood om den draad eens levens- aftefnij den , dat on- herftelbaar nutteloos en verpest was ■ Helaas! hij verhoorde mij niet mijne julia was niet meer en ik ik was gevloekt om te leven! o- Mijn Vriend ! maanden zijn er federt dien tijd verlopen , en tot nog toe geen troost , geen kalm oogenblik! Hon- derdmaalen heb ik u mijne ellende willen melden en honderdmaalen viel mij de pen uit mijne hand — Zo ellendig te zijn!.... Ach mijn Vriend! uw Eduard, de medgezel uwer jeugd, is voor u, voor de Maat- fchappij, voor 't Heelal verloren! o Wees gij gelukkiger! ken nook die G 2  ioo het GEVOEL. folterende pijniging —— zelfs niet voor het kleenfte tijdftip die altijd . altijd in dit leven mijn beul zal zijn!.... Mijn god! ik misfe julia —— wat kan voortaan dit oneindig ledig hart vervullen dan Gij alleen? —— Ach, mijn go©!...  D E KALMTE. Verban uwe vrees, Alcestes ! ik heb mijne rust weder. . Mijn hart zal blijven bloeden aan eene wond, die ongeneeslijk is, en geen tijd zal de kwijnende treurigheid, die mijn leven langzaam ondermijnt, verzachten — zij maakt mijn wezen uit, ik bemin ze ach ! met haar verloor ik alles ! Maar zijt niet bekommerd , dat de wanhoop mij eenig geweldig middel zal inblazen — de ftorm, die door mijne ziel gierde, is bedaard, en de ftem van den Godsdienst heeft den vloed mijner driften glad gekemd. Welke zwakke ftervelingen zijn wij dan ! ja ! ik verbeeldde mij , dat de zekerheid der onfterflijkheid mijne hartstochten bij het verlies mijner julia beteugelen zou , dat mijn oog zich op de kortheid des tijds, de langduurigheid der eeuwigheid zou vestigen G 3  ioa de K A L M T E. hoe vaak heb ik mij met mijne julia in dit troostrijk vooruitzicht verblijd en vreedzaam' dat tijdftip te gemoet gezien ach ! nauwlijks is het daar , of pligt, reden, en Godsdienst verzwinden voor mij mijne driften alleen fpre- ken, en een' geruimen tijd ben ik doof voor alles! Gelukkig nog dat mijn hart eindelijk naar de taal van Godsdienst en Reden geluifterd heeft! ja , mijn Vriend ! ik ontken het niet in mijne eerde vervoeringen zoude ik de hand, die mij een' dolk dooc den boezem gejaagd had , gekust hebben God dank ! dit gevaar is verdwenen De genoeglijke vertedering , die mijn hart thans geduurig weeker maakt — de traan, die altijd in mijne oogen zwelt de zweem van treurigheid , die zich op alles, wat - mij omringt verfpreid heeft dit blijft mij dierbaar het zal mij onaf- fcheidelijk verzeilen , tot dat mijn ftof zich weder met dat van julia verëenigen zal , en ook dat oogenblik blijft mijn hart met innige blijdfehap te gemoet zien! — — Ik heb dan geleefd, mijn  de KALMTE. 103 Vriend! en die is de jongde brief, dien gij van mij ontvangen zult Eens zien wij ons weder! Verbeiden wij dat oogenblik. Waarom hier de ban¬ den nauwer toegehaald, die eerlang ver'" fcheurd moeten worden ? ——-■ Daar ■ aan geenen kant des grafs rooft geen wreede fcheiding aan alle de voorige zalige uuren in eens hunnen wellust ! Uwe pogingen zijn ijdel, Alcestes ! — mijn voornemen ftaat vast — vast als de eeuwigheid ! Hoor waar ik kwijnen ga, en ach ! wees ook gij niet wreed kant u niet door verr geeffche, door ijskoude redeneeringen tex gen de eenige verkwikking, die mij nog overig is. - Digt bij het Kerkhof, daar mijne tuil 1 a fluimert, ftaat in een eenzaam dal een gothiesch gebouw, dat federt eenen geruimen tijd niet bewoond is. Een vervallen torentje verheft op het zelve zijn nederig weêrvaandeltje boven de omliggende heuvels. Van deeze hoogte kan ik het graf van julia en de dikke G 4  io4 de KALMTE. toppen • van dat eigen dennenbosch zien , in wiens fchaduwe ik zo menigwerf aan haare zijde leven en zaligheid inademde Vaale klimopflruiken hechten zich •overal tegen de muuren , die hier ^.jevt daar wit door het treurige groeji heen fchijnen , en het dak is bemost Door zwaare ijzeren traliën ziet men uit de venfters in eene breede, diepe, graft, die het geheele gebouw omzoomt, en wier water onder het dichtoverhangend loof van breede Castanjeboomen zich zwart vertoont - Eene holle , lang- zaamverflaauwende echo herhaalt driemaal het ploffen van ieder venfler , het kraken van elke deur, die men openftoot in één woord , deeze geheele woning komt overeen met de wending van mijne ziel. —— Ik heb ze gekocht en 't is hier dat ik in de afgezonderdfte eenzaamheid mijne overige dagen in ftille rust en vergeten van 't Heelal door wil brengen. —— Alles ftreelt hier mijne treurigheid ! In den vroegen mor- genftond wandele ik naar het bosch, en daar ben ik uuren bezig met mij al het  de KALMTE. 105 heil levendig voor oogen te ftellen , dat mij eertijds in dit heiligdom te beurte viel ieder plekje , daar julia geze¬ ten heeft, befchouw ik met eenen wel- ïustigeri eerbied ■ nu eens verbeeldde ik mij het afdrukfel van haaren voet in den grond te zien, en geheel vertederd rolt een traan in deeze dierbaare opening dan weder omhels ik de bank van zooden , die haar in mijnen arm tot eene verkwikkelijke rustplaats verftrekte en ongemerkt daalt mijne verbeelding in haar graf neder en. fluimert aan haare zijde in. 's Nachts, als 't lichte maan is, of mijn liefllc geftarnte aan een zuiver uitfpanfcl zijn' disfel begint te wenden , begeve ik mij naar 't Kerkhof — Op haar zerk gezeten, aanfehouwe ik beurteling den eeuwigen hemel boven mij, en ieder grasje dat om de tombe mijner julia groeit Laatst vond ik er een viooltje, dat in de ftilte des middernachts liefelijk waasfemde drie avonden achter een bezocht ik dit nederig bloempje en weende op zijne blaadjes Helaas! gisteren vond ik het verdord en G 5  106 de K A L M T E. met een verflensd fteeltje naar de aarde hangen een bange zucht ontvloog mij zo verwelkte mijne julia! zeide ik r ik ftond eenigen tijd roerloos mijn viooltje aantezien, en toen zeeg ik op het graf neder en weende overluid. —. Mijn leger zal voortaan eene doodkist zijn de zwaare Den, die de bank van zooden , daar ik eens zo zalig op was , overfchaduwde, heb ik afgehouwen, en van binnen uitgehold als de heuvels, die hier van rondsomtne mijn gezicht beperken, de zon achter hunne toppen, beginnen te verbergen en eene laatfte flikkering' nog over de puntjes van 't gras zweeft, daale ik in deeze rustplaats neder mijne vermoeide oö- genleden fluiten zich en bij mijne ontwaking ben ik treurig. dan herinnere ik mij hoe men mij eens in deezen zelfden boom bewegingloos neêr zal leggen, om niet weer te ontwaken dan voor de eeuwigheid dan daar, waar ik mijne julia weder zal vinden Ja! dit leven is een droom een van bitterheid en vreugde gemengde afmattende droom, —«  de KALMTE. 107 .de dood fchenkt eindelijk rust aan het ontroerde brein en de dag der op- ftanding verkwikkelijke ontwaking. o Mijn Vriend ! misgun mij dit vermaak niet het eenigfte daar ik nog vatbaar voor ben ! immers ook gij draagt een gevoelig hart in uwen boezem ach ! waarom is dit geen voorrecht van ieder Geestelijke ? Gij weet hoe hoog ik die orde acht een waardig Lecraar van den Godsdienst van jesus christus was ten allen tijde een der voortrcffelijkfte wezens bij mij. Voor eenige dagen werd ik er door een bezocht de ongevoelige! hij poogde aan mij Alcestes! te beweren , dat alle betrekking, elke vriendfchapsband in den dood een einde nam —1 dat tedere Echtgenooten , dierbaare Bloedverwanten , geliefde Vrienden , eikanderen in het ander leven niet herkennen zouden. Ik voelde mijne geheele wonde openfchcurcn , medogenloos openfcheuren • de hairen rezen mij van angst tè berge „ Om Gods wil, mijn Heer! zeide ik, fpaar, fpaar mijn arm hart —  ïoS de KALMTE. verfchoon het van uwe bewijzen » ach ! zo ik dwale, misgun mij deeze dwaling niet —— met haar ontneemt gij mij alles" —— Hij zweeg en kon lag- chen ja , Alcestes ! mijn hart zegt het mij en de Reden en Godsdienst beide begunftigen zijn getuigenis —— wij zullen ons herkennen van het eene einde des aardbodems tot aan het andere herkennen met vreugd ons die wei¬ nige goede daaden herinneren , daar eene gunflige Voorzienigheid ons hier de gelegenheid toe deed aanlagchen , en die wij op haaren wenk verricht hebben Daar toch zal de plaatfe des genots zijn! Zij was op deeze beneden wae- reld niet. —>—- Liefde , Vriendfchap , Deugd, Kennis alles wordt hier Hechts gezaaid en zou er voor haar geenen oogst aanbreken ? zou dit ge¬ zegend zaad in deeze aarde verflikken? — met haat, nijd, misdrijf één lot hebben ? ■ . Neen ! alles wat in mij is fchreeuwt hier tegen mijn hart gruuwt op de enkele gedachte er van — eens — eens zullen wij gewis maaien  de KALMTE. 109 eenen eeuwigen oogst maaien ! —— Verbeiden wij reikhalzende dat tijdflip , mijn Vriend! dan dan vindt gij mij gezellig , vrolijk , fcheidingloos weder — en ik mijne julia en u Vaarwel, Alcestes! de traan, die hier dit blad befproeid heeft , zegt u dat ik u lief hebbe ja! gij zijt mij dier¬ baar " de Oordeelsdag zal er u van overtuigen daar veinst men niet Voor 't laatst vaarwel tot in de eeuwigheid! ——  A AN D E M A A ,. N. o IS/Laan ! heilige, kuifche Vriendin van mijn hart, Bezielfter van mijnen edeliten wellust! Gij, die thans aan 'eenen zuiveren hemel , als Vorftinne des Nachts; in aandoenlijke ftatigheid voordtreedt! — van deezen eenzaamen akker Gods, bij de ftilte des middernachts, in 't midden mijner verdorven Broederen, begroeten u mijne oogen , en mijn hart gevoelt uwen invloed. Voor het oog der halve rustende wae- reld. verborgen eenzaam als in de valleie des doods ondervinde ik uwe tegenwoordigheid, o eeuwige! mijn hart gloeit van liefde , maar beeft niet. — Even gewis van uwen wenk afhangende, omringd van eene geheele woelende waereld , als op dit verlaten Kerkhof, drijft in beide omftandigheden mijne hoop, mijn  AAN BK MAAN. III geheel aanzijn op uwe goedheid. —— Zij was het, die mij mij zeiven, die mij het waar geluk deed kennen > Godlijk licht omfcheen mij , en bij zijne ftraalen ontdekte ik den waaren , den cenigen weg om deeze zalige haven te bereiken : ik zag dat deugdzaam te zijn, het eenig middel ware om gelukkig te zijn, en Gij zelf fchonkt mij de Liefde tot Leidsvrouw. Dat die laage , die verachtelijke ziel bloze, die de Liefde eene fchadelijke , eene onëdele drift noemt! Een Mon- fter', met verflindende oogen en pestkoolen op de kaaken, ontheiligde haaren naam en misleidde den Dwaas , maar nimmer kende hij de waare Liefde. Even zuiver als Gij zelf, Bron van alle Liefde! zet deeze verheven hartstocht den fterveling tot waare grootheid aan , en leert de ziel van potaarde gevoelen. Niet vrucht¬ loos ftortte Gij de aanminnige wederhelft van het menfchelijk gedacht , bij zulk eenen invloed op onze harten , zulk een fijn gevoel voor het fchoone, voor het  112 AAN DE MAAN. volmaakte in ! Niet vergeefsch gaaft gij haar de tedere Menschlievendheid, het werkzaam Mededogen, de lieftalige Schaamte tot geduurige gezellinnen o Liefde ! mijn hart erkent het en klopt van dankbaarheid, gij waart het , die mij het eerst de hand greept , die mij den eerften flap in het fpoor der deugd deedt drukken -—- gij vingt aan, en alle middelen werkten mede ! ■ Gevoelverwekkende Maan ! hoe vaak hebt gij mij fints op dien weg verfterkt? Ik zag u in de flille eenzaamheid aan gij herinnerde , gij vertegenwoordigde mij mijne aanminnige, mijne diepgevoelende Julia. : Bos- fchen en bergen verhieven zich tusfchen ons —— onafmeetbre zeeën. hielden ons van een gefcheiden Onze oogen Haarden in verfchillende waerelddeelen op u onze gezichtftraalen ontmoetten elkanderen. Hoe verfmolt dan mijne geheele ziel in enkele aandoeningen • hemelfche , goddelijke aandoeningen ! Aan julia te denken, met wellust te  Aan dé MAAN. ii§ denken , en de verhevenfte lesfen der Deugd ongetrouw te zijn, is voor de^ zelfde ziel onmogelijk ! -aa- Beminnelijke julia! gij hebt mij uwer waardig gemaakt ik zag uw gelaat ^ en in het zelve het volkomen beeld uwer ziel —— uwer ziel, die de beeldtenis der Godheid was ! Mijn hart gevoelde voor 't eerst de Liefde, ert de eerfle begeerte deezer heilige drift was deugdzaam te zijn ! Een wenk; een onfchuldig lagchje uwer oogen overwon telkens duizend aanvechtingen nu floeg ons hart öp dezelfde wijze " ■ onze zielen waren eenftemmig als de toonen der Hemelingen — ééne begeerte — ééne poging —— één verfchiet ! Nietige aarde ! onze liefde was te groot om door uwen kleenen kring omfchreven te worden ■ de Eeuwigheid was het perk , dat ze vervullen kon , eri het oog der Godheid haare liefite getuige! ■  114 aan de MAAN. Hoe vaak hebt gij, bekoorlijke Beheerfcheresfe van mijn leven! mij den hobbeligen weg deezer waereld tot een paradijs gemaakt! —— hoe veele bittere traanen uitgewonnen hoe veel bange nooden gefpaard! Uw oog fchiep een nieuw Heelal voor mij , en gij leerde mij genieten. Ieder beekje , dat zijne golfjes langs mij heen ftuuwde ■—- ieder roosje, dat op mijn pad ontlook • geen grasje zelfs was mij' met u onver- fchillig aan uwe zijde werd mij alles zaligheid! <« Waar zijn die avondfchemeringen ■ ■■■■■ die halfverlichte plekken van dat fomber wellustig Boschje, dat mij op een bed van zooden , door de Natuur eenvouwdig gefpreid, zo menigwerf in uwen arm zag nederliggen , en op uw gelaat bij het heldere maanlicht ftaren! In die oo- genblikken was mijn geheel aanzijn enkel aandacht zuiver gevoel ! Ijlings verdwenen uwe trekken ik zag ■ geen julia — maar een Engel Gods! —  AAN DE MAAN. 115 het licht der maan werd voor mij de ftraalen eener tegenwoordige Godheid — al wat mij omringde werd mij heilig — de geheele natuur fcheen de Troon van God te zijn! — julia! gij deelde in mijne verrukking wij aanbaden! Tedere Maan ! bedriegt mij mijne verbeelding of wordt gij bleeker op de herinnering mijner julia? Mijn hart fchat uw mededogen, en mijne oogen plengen traanen. ■ julia is niet meert — niet meer onder uwen kring! — onze oogen ontmoeten eikanderen in eeuwigheid niet weêr op uwe oppervlakte! — Zij }s Waar toe ze gefchapen was — thans volkomen, geheel een Hemelling —■ en o! hoe na grensde de fterfelijke julia en de onfterfelijke Engelin aan een! Heilige julia! verheerlijkte Vriendin! o zo gij van deezen ftillen Kerkhof, waar de Dood en de Nacht onder verftrooide beenderen en holoogige hoofden (luimeren — maar daar teffens Engelen onder de fchaH s  ÏI* AAN BÉ MAAR duwen rondzweven zo gij van deeze fchatkist der Eeuwigheid mijne ftemme hoort verheug u dan in de bewust¬ heid , dat uw Vriend -» die eenmaal u bemind heeft eenmaal uwer waardig was dat hij nog der deugd getrouw is, dat zijne vuurigfte begeerte is, haar altijd getrouw te zijn. Eerlang zal hij uwer op nieuw waardig zijn u op nieuw genieten en troostrijk denk* beeld! voorfmaak van Hemelvreugde ! — eeuwig genieten! o Maan! —— heden nog mag ik u aanfchouwen — heden nog lagcht mij uw onbewolkt gelaat van eenen ftillen Hemel aan morgen zal mijn oog mogelijk voor eeuwig voor u gefloten zijn! « . Aandoenlijk vooruitzicht ! —— Eerbiedwaardige Godvrucht! Gij alleen kunt dit verfchiet beminlijk maken gij maakt het mij op dit oogenblik! -—Hoe itilj hoe kalm is alles om mij heen! ■-- de wind ruischt zachtkens van verren in de toppen der Pijnboomen —— en geen an= C li rJ  AAN DE MAAN. 117 der geluid hoor ik in de geheele natuur. — Dat deeze eenzaamheid aaklig zij voor het wroegend gewisfe! Zij is bekoorlijk voor het zuiver, voor het godvruchtig gemoed , dat ftiller, dat kalmer is dan de beweginglooze natuur. Verkwikkelijk Graf! Zo, nog geruster moet uwe woning zijn voor den deugdzaamen Mensch. ——- Hoe verfrisfènd is het leger , dat gij zijne vermoeide leden , na zulk eene hette , na zo veel arbeids en ftrijds aanbiedt ! ■ Verkwikkelijker, duizendmaal verkwikkelijker, dan een teug bronwater en het zachtfte dons, gefpreid onder de koele takken van Eiken , die eeuwen over hunne hoofden hebben zien vlieden , voor den aêmechtigen arbeider aan het einde van eenen brandenden zomerfchen dag ! Ja ! ik gevoel het —— ik gevoel dat ik fterflijk ben alles wat mij hier omringt roept het mij rustloos toe. i Betoverende Waereld! hoe nietig wordt uit dit gezichtpunt al uw rijkdom , al uw H 3  118 AAN DE MAAN. wellust, al uwe eere ? zult kunt gij mijne afgefïreden ziel met alle uwe heerlijkheid een oogenblik vertroosten , als ik, op mijn jongfte leger uitgeftrekt, van 't kla r.me doodzweet omgeven, den meesten troost nodig hebbe? Vijandinne mijner onfchuld! ook gij Saae dan van verre, even weinig" vermogend"als willig om zelfs uwe getrouwde Haven te helpen. Gij, reine, ongeveinsde Deugd ! gij alleen Haat uwe lievelingen™ bij, als hun alles begeeft en zoude ik in deeze korte zandwoestijn voor u niet wandelen , mij zeiven niet zuiver en onbefmet bewaren , tot dat ik den Tempel van God nadere , daar niets , dat onrein is, in zal gaan? — De tijd vliegt midlerwijl heen de oogenblikken naderen die oogenblikken , onbevlekte julia ! daar wij ons , onder eene afnemende Maan, op elkanders hart rustende, vol aandoening , maar vrolijk als Engelen^ zo menigwerf over onderhielden! ——.  AAN de MAAN. 119 Nog maar weinig treden in deeze vallcie der ellende, en ik heb- niets meer te verliezen ! Hier aan uwe zijde, mijne julia! zal mijn uitgeteerd ligchaam vreedzaam (luimeren , terwijl mijne ziel bij de bleeke (baaien der maan om mijn (lof heen zal zweven Zo dan ooit een gevoelig hart onze tombe nadere dat hij ze met nederige bloemen en klimopbladen bedrooie, en met traanen bevochtige ! • Ieder traan zal mijne grafrust UreMedelijdende, aandoenlijke Maan! Vriendinne der treurigen ! beloon hem zijn offer dat hij, u aanfchouwende, zich herinnere, hoe menigwerf ik u aanfchouwd hebbe , en al dien wellust in eens geniete, dien ik duizendmaalen uit uw gelaat genoot ! En wanneer de tijd daar is , dat ook zijn oog zich voor eeuwig voor uwen zachten luider (luiten zal, lonk dan vaak zijne dille rustplaats aan, H 4  I20 AAN DE MAAN, dat op zijn beurt er zich eene aandoen* lijke ziel ter befpiegeling op . nederzette, hem zijnen dienst vergelde , en op dezek 1 ye wenei  MENGELWERK,   Geloof mij, in de klagendfie toonen var» een Adagio- is dikwijls meer en dieper gevoelde wellust geleegen , dan in de vuurigfte Allegro. ENGEL. Gij, o mijne Landgenooten ! die dit niet flechts gelooft, maar gevoelt, eenige bevoegde Rechters mijner julia! —— .  merkt de volgende ftukjes, voor een gedeelte in vroeger jaaren opgefleld, en nu bij gelegenheid van het voorgaande werkje uitgegeven , als proeven van mij aan in een vak, daar ik tot hier toe weinig in gedaan heb 3 en beflist of ik er verder iets in te doen hebbe • zo ja 3 dan zij een traan uw antwoord en ik zal ijve*. rig voortvaren ! ?  T H E M I R E» ]Met een gevoelig hart en eenen gezel* ligen geest door de Natuur befchonken, beminde ik mijne medeflervelingen als mij zeiven. Nooit zag ik een mensch of ik meende de zichtbaare beeldtenisfe der Godheid te zien, en eene innige vreugd ftroomde door alle mijne aderen. Helaas! ik bedroog mij mijn vooroordeel is verdwenen na duizendmaa- len de fpeelpop van het verachtelijkfte zelfsbelang, en van de hatelijkfte boosheid geweest te zijn, woon ik thans eenzaam op het veld, en nooit zie ik een mensch of ik verbeelde mij een' wreeden Tijger te zien. De landhoeve, die ik voor mij verkoren heb, ligt geheel afgefcheiden van alle woningen , digt aan den oever der zee. ■ Vaak zit ik aan het ftrand en ftare de golven na, die zich eindelijk voor mijn oog verliezen. Verloren  tz6 T H E M I R E. in mij zeiven en in de oneindigheid, daar mij de onafzienbaare oceaan de beeldtenis van vertoont, vleie ik mij met het heil eener toekomftige waereld, waarin beter menfchen wonen, en de oprechtheid en goede trouw geen bloote naamen zijn zullen. Op eenen ftillen zomerfchen avonditond had ik mijne gewoone rustplaats bereikt. Na de verfchillende rampen van mijn leven herdacht, en mijne treurige eenzaamheid befchreid te hebben, las ik de volgende gebeurtenis , die onlangs binnen den omtrek van eenige weinige uuren van mijne woning was voorgevallen. Themire had naauwlijks den geringen ouderdom van vier jaaren bereikt, toen zij haaren Vader verloor. Haare Moeder door deezen dood van een' beminlijken Echtgenoot en een ruim beftaan beroofd, onttrok zich aan 't gewoel eener waereld, die voor haar eene woeftenij was geworden. Een armoedig landgoed, zo kleen als haare wenfchen, nam haar in zijnen  T H E M I R E. Hf ftillen fchoot. Hier, enkel bezig met het hart van de jonge Themire voor de deugd te vormen, vlogen haare gelijkvormige dagen in rust en kalmte heen. Themire beloonde de tederheid haarer edelaartige Moeder met de gelukkigfte vooruitzichten. Het roosje , dat op haare koontjes begon te ontluiken , ademde onfchuld en aanminnige fchaamte. Op haare lippen bloosde het tederfte gevoel en de aandrift der deugd loeg reeds uit haare jeugdige oogen. Hoe gelukkig rekende zich Elvire, toen zij in haare Dochter, nu zeventien jaaren oud, de fchoonfte ziel met het bekoorlijkfte ligchaam verëenigd zag! Welk een heil voorfpelde zich haare liefde niet voor een troetelkind, dat het beste lot verdiende ! Niet ver- van haare landhoeve woonde een vermogend Edelman , aan wien Elvire kennis kreeg , door een pleitgeding, waar ze beide in geraakt waren , tegen eenen nabuurigen gierigaart, die ter hunner merkelijke fchade zijne goederen poogde te verbeteren. Deeze had een' eenigen Zoon,  ia8 THEMIRE, wiens gelaat het voortreffelijklte hart fcheen aanteduiden. Gewoonlijk kwam hij Elvire, uit naam van zijnen Vader, fpreken. Door' duizend kleene dienften en het geduurig kunfteloos ten toon fpreiden van de uitnemendlte gevoelens, had hij zich de achting en het vertrouwen der Moeder en Dochter ten eenenmaal verworvem — Hij was, in den volften zin , de ■ eenige Vriend van het huisgezin. —'—• Alcestes had hier door gelegenheid om de jonge Themire geduurig alleen te onderhouden , en zijn oog verzuimde niet haaide liefde te leren kennen. Themire had een gevoelig hart, en, zonder dat zij nog wist Wat het was te beminnen, gevoelde zij reeds nooit meer tevredenheid dan in het bijzijn van Alcestes. Hij won haare geheele ziel door zijne deugd. Vaak plengde Thëmire een' godsdienftigen traan in het eenzaame Alcestes vermengde er den zijnen mede ert knielde aan haare zijde^ Na zeker van den indruk te zijn $ dien hij op haar hart gemaakt had ontdekt hij haar eindelijk zijne liefde. —-—= Kon Themire veinzen? 1 zij vertoont;  THEMIRE. iap hem haare geheele wederliefde en die aantreklijke bedwelming , die een hare verraadt, dat voor 't eerst zuiver bemint. Altijd op het geluk "haarer Moeder bedacht, wil ze zich , in haare eerfte vervoering , met haaren minnaar voor de voeten van Elvire werpen, en dezelve eenen dierbaaren Zoon aanbieden. Alcestes verhindert haar voornemen. „ Ach , mijne Themire ! welk een onberaden ftap zou dit zijn? Gij kent mijnen Vader niet! , de verblinde ! het goud alleen , of eene rij van beroemde Voorouders, is het eenigfte , dat bij hem achting verdient. Hij bemint mij echter en ik ben zeker dat ik hem in eenen gunstigen luim tot mijn geluk bewegen zal. Hoe veel aangenaamer moet dan de ontdekking van onze liefde aan uwe Moeder zijn, als geen vrees haar eenige benaauwende vooruitzichten meer malen zal? Verbeiden wij dat oogenblik , mijne Dierbaare! het zal fpoedig aanbreken." Themire treedt in dit bellek, en verwacht reikhalzende den dag waarop zij door I  i3o THEMIRE. zulk een heuglijk nieuws het genoegen van haare Moeder zal kunnen vermeerderen. Alcestes bezoekt inmiddels dagelijks hec huis van Elvire, en nooit verliet hij haar of zij overlaadde hem met zegeningen. Vaak had hij het vermaak van Themire in een nabijgelegen bosch alleen te ontmoeten, en ieder oogenblik vermeerderde haare liefde voor hem. Een half jaar was in deeze omftandigheden verlopen , toen Alcestes , na de afwezendheid van eene geheele week, aan Themire den volgenden brief deed overhandigen: „ o Mijne dierbaare Echtgenoote !.... Hoe klopt mijn hart, nu ik u voor 't eerst onverhinderd deezen tederen naam geven kan! Ja , mijne Themire ! mijn Vader ftemt alles toe —— morgen kome ik uit zijnen naam de toeftemming uwer Moeder vragen ■ Verraad ons genoegen niet, mijne Beste! — dat ik met u in het vermaak der verrasfing deele! Voor het laatst verwachte ik mijne Themire deezen avond op de plaats onzer gewoone bijeenkomst morgen o morgen! kan ik haar voor het oog van de geheele waereld mijne Gade noemen"! —  THEMIRE. 131 Themire was op het lezen deezer tijding enkel vreugd. Met moeite verbergt ze haare blijdfehap voor Elvire. Naauwlijks' is de nacht daar of zij vliegt naar het bosch. In een nachtgewaad, dat haare ziel in zuiverheid evenaarde, treedt ze, met die geruste zekerheid , die de onfchuld geeft , deszelfs fchaduw in. De maan fcheen aan eenen wolkenloözen hemeL Alcestes was haar reeds voorgekomen. Hij leidt haar naar een kleen heuveltje, dat door het hooge geboomte donker was. Zij zetten zich naast eikanderen tegen den afhellenden grond. —— Themire fchudt haare geheele ziel in zijnen fchoot uit —— Zij vertoont hem haar gantfche hart , dat enkel tederheid was , en alleen voor hem iloeg. • Alcestes betuigt haar de zuiverheid en hevigheid zijner liefde ■ „ Morgen, mijne Themire ! morgen zal ik dan eindelijk het lieffte, het beminlijkfte Meisje , als mijne Gade aan dit hart mogen drukken ! .. . o mijne Dierbaare ! hoe onuitfpreeklijk gelukkig zult gij uwen minnaar maaken ! Hoe zal onze geheele levensloop over roozen gaan ! Welke ramI 2.  ï32 THEMIRE pen zullen voor mij, in de armen mijner Themire , rampen- blijven ? Ach mijne Eenigfte ! hoe lang fchijnt mij dat morgen nog" ! Hij zucht > Themire was, geheel tederheid haare hand beefde van genoegen in de brandende hand van Alcestes Een zucht was al haar antwoord. — Themire dacht geen kwaad — zou zij kwaad gevreesd hebben ? —— Alcestes vat haar in zijne armen hunne lippen kluisteren zich aan eikanderen ——— aênaechtig van liefde en genoegen zijgen ze aan den voet des heuvels op het gras neder. „ Mijne Echtgenoote ! mijne Themire"! ftamelt de gloeiende Jongeling! — Door het vooruitzicht van den volgenden dag geftreeld , verbeeldt Themire zich , reeds den besten, den tederhartigften Echtgenoot aan haar hart te drukken — Voor een oogenblik vergeet ze haare deugd, haare moeder , haar zelve. De gelukkige Alcestes herkomt van zijne bedwelming en zegent zijnen dag. Themire rijst ontroerd op en weent. Thans ftonden zij op eene plek , die door de maan veriicht was —Themire bloost en poogt  THEMIRE. 133 haar hoofd in den boezem van haaren minnaar te verbergen. Zij begeven zich uit het woud. Alcestes drukt met eenen laatften kusch het zegel zijner trouw op haare beftorven lippen, en verlaat haar aan 't huis heurer moeder. Voor 't eerst treedt Themire al bevende op den drempel van haare woning. . Alles was in diepe rust, behal- ven het hart van 't vernederd meisje de wroeging had doorens gezaaid , waar tot hier toe de onfchuld flechts roozen fchiep. Vruchtloos poogt zij haare ontroering door de herinnering aan den volgenden dag te verdrijven. Het genoegen van een zagtademend geweten , dat dierbaarfte genoegen op aarde, was haar voor altijd ontvlucht. Vergeefsch wacht ze van den fiaap de vergetelheid haarer angften — ook deeze weigert op haare betraande oogleden nederteftrijken. Zij verlaat haar leger j zonder door de kleenfte fluimering verkwikt te zijn , zonder eene enkele onbelemmerde ademhaling genoten te hebben. Nu moest zij , naar gewoonte, haare moeder omhelzen 't Geen tot hier toe haar wellust was, verftrekt haar nu tot I 3  i34 THEMIRE, eene pijniging —- Elke liefdevonk , die de tedere Elvire uit de oogen ftraalde , werd een beul voor de gevoelige Themire. Vruchtloos poogt zij haare folteringen voor de beste moeder te verbergen —— dan, het voorwendzel van eenen flaaploozen nacht omkleedt de waare oorzaak haarer kwaal. Nu telt ze de oogenblikken , die er verlopen moeten, eer het bepaalde en lang gewenschte uur waarin Alcestes, volgens affpraak , haare moeder zal komen fpreken , daar is. Dit tfaage uur verfchijnt eindelijk. . Alcestes laat zich aanmelden , en dewijl een bezoek van hem niets ongewoons was, ontvangt hem Elvire in het vertrek daar zij zaten. Met moeite verbergt Themire haare verlegenheid beurteling blozende en bleek weigert haar mond een enkel "^Woord voorttebrengen. Na eenige algemeene gefprekken, verzoekt Alcestes Elvire over eene zaak van gewigt alleen te mogen onderhouden Elvire rijst op en treedt het vertrek uit Alcestes volgt haar , maar reikt in het voorbijgaan heimelijk een' brief aan Themire. over.  THEMIRE. 135 ]\Taauwlijks vertrouwt ze op haare eenzaamheid , of ze ontzegelt met eene fiddering door al haar leden het fchrift van haaren minnaar. Een menfchelijk hart had er den volgenden inhoud van kunnen ontwerpen — eene menfchelijke hand had hem kunnen voortbrengen ! „ Themire! ik misleidde u 1 > uwe fchoonheid heeft mij betoverd, en zie daar alles wat ik tot mijne verantwoording durf inbrengen. Mijne omltandigheden beletten mij voor altijd uw Echtgenoot te worden Mijn Vader heeft reeds lang over mijne hand beflist , en gij weet, hij duldt geen tegen- fpreken kon ik met mijn hart alleen raadplegen , het koos Themire boven alle vrouwen van den aardbodem ! Deeze inwendige genegenheid , die ik altijd voor u 'bewaren zal, zou eene zwakheid van mij tot een misdrijf maken , zo ik u een oogenblik langer in eene bedriegelijke verwachting liet. Word niet mistroostig, Themire ! Geloof mij, gij zijt het eenigfte Meisje niet dat een zwak oogenblik gehad heeft Verban uwe bijgelovigheid. De mijne heeft uitgediend ik heb er I 4  i36 THEMIRE. mijn wit mede bereikt Volg mijt» voorbeeld 5 , een vooroordeel te minder, Themire! en gij zult gelukkiger I zijn. Welke voor 't overige de ge- , volgen van onze jongfte bijeenkomst ook ; mogen zijn gij kunt altijd over mijne beurs beflisfen —-- Vaarwel , bekoorlijke Themire ! draag uw lot met geduld, en vergeet Alcestes". Het rampzalig Meisje heeft even zo veel kracht, dat zij den brief in haaren boezem verbergen kan. Zij zijgt gevoelloos neder , en wenscht nooit weer opteftaam Elvire vindt haar bleek als de dood, en ijskoud op de vloer uitgeftrekt. Zij twijffelt aan haar leven Gillende van weedom vliegt ze op haar , en drukt, vervoerd door alle de tederheid eener moeder , haare gefloten lippen. Na lange en herhaalde pogingen opent Themire haare oogen — zij ziet de vreugd op het angflig gelaat haarer moeder verrijzen gevoelt haare liefde ■ en ijst! . Nu was het genoegen voor altijd uit de ffille woning van Elvire geweken. Deeze zag haar  THEMIRE. 137 eenigfte kind, eene dochter daar heure liefde zich zo veel heils van voorfpeld had, door eenen heimelijken kommer verteeren. Vruchtloos poogt zij den oorfprong van haar verdriet natefporen. Themire ontwijkt haar, en zoekt hardnekkig de treurigfte eenzaamheid —— Somtijds ftaart ze lang op haare moeder met oogen in traanen verzonken werpt zich driftig aan heure borst en weent eenen geheelen traanenvloed. In zulk een aanhoudend knagend verdriet waren er eenige traage maanden verlopen , toen Themire op eenen vroegen morgen , door nieuwe angften voortgedreven , zich, zonder doelwit, zonder uitzicht , naar een kleen boschje begaf, dat tot haar landgoed behoorde, en menigwerf getuige van haare fmart en traanen geweest was. Deszelfs treurige woestheid ftreelt voor een oogenblik haare ziel. Zij herdenkt op nieuw haar lot. —— Verwonnen door droefheid, zet ze zich zwaarmoedig op eenen dorren tronk neder haare vermagerde hand enderfteund heur vermoeid n op de borst I 5  i3S T H E M I R E. nederhangend hoofd 1 na het lozen van tallooze zuchten vangt ze met de {tem der treurigheid aan te fpreken en dit was de eerstemaal dat ze met woorden had kunnen klagen. —— „ Donker , ondoorgrondlijk noodlot! tot kwelling Hechts te leven! . . .. Ach welk een leven ! Hoe lang is het reeds dat de vreugd geen lagch meer over mijn gelaat dreef dat de fchepping mij eene wildernis, de dag middernacht , de fluimerlooze traanennacht tot een jaar werd ! Waar zijt gij heen geweken vergenoegde , dierbaare dagen der vrije kindsheid, die lieflijker voor mij bloeide, dan eene jeugdige lentemorgen. Gij zoete blijdfehap mijner ftille jeugd! ■ Gij eenzaame verrukkingen ! toen mij, door menfchen niet geftoord, de Engelen Hechts hem, die mij fchiep, voor mijn aanwezen hoorden danken waar zijt gij heenen ? Ach, ach ! gij zijt ver¬ dwenen — voor eeuwig heen ! —— Hoe vroeg verdweent gij voor Themire! —— hoe fchielijk , hoe fchielijk ! roofde traa.  THEMIRE. 139 nenvolle kommer aan die kalme ftonden hunnen jeugdigen glans? o God! — hoe diep is Themire gevallen! Een rampzalig oogenblik fchiep een Heelal van ellende voor mij! —- Ach ik draag mijn lot geduldig —-— Themire heeft misdadig kunnen zijn • maar mijne moeder! — mijne dierbaare , onfchuldige moeder helaas! waarom deelt ze in mijne ftraf ? — Ach ! indien zij zo rampzalig moest worden verwachtte zij haar onheil uit de handen van Themire? Duldlooze, ondraaglijke gedachte !... o mijn God ! troost, troost eene onfchuldige, wier leven ik verpest hebbe. Waarom bezwijke ik niet onder deeze foltering ? waarom ver¬ delgt gij de gedachtenisfe der ongelukkige Themire niet van den aardbodem ? mijne moeder ! o kondet gij verge¬ ten dat uwe Themire ooit geleefd had"!... Zij zwijgt, gevoelloos door overmaat van fmart Hevige en ongewoone pij¬ nen trekken haar uit haare wezenloosheid. Zij vindt *door dit nieuwe gevoel voor 't eerst vérligting voor haare folterende wroe-  ï4o T H E JVI I R E; ging, die ondraaglijker dan de hevigfte ligchaamspijnen is Hemel! hoe ont- \ roerde de onnozele Themire, toen ze een • fchreiend wichtje aan haare voeten vond! j Welk een nieuw verfchiet van ram¬ pen opende zich voor haar fidderend oog! zie daar de laatfte moordpriem in het hart van haare moeder gedrukt, die nu naar niets meer behoeft te gisfen! .... Beurtling bedreden door liefde en fchaam- te wanhopende en ten prooi aan de verflindendfte hartstochten, beurt ze haaren zoon op en drukt hem, geheel tederheid, aan haar bonzend hart —-~- Haare krachten begeven haar uitgeput van 1«- vensgeesten valt ze bewegingloos 'op den grond neder en verplet haar kind , Hoe gelukkig waar Themire geweest zo zij haare oogen voor het licht niet weder ontfloten had! dan, het feheen het lot van die rampzalige te zijn, om gedurig voor nieuwe onheilen te moeten ontwaken. Na eene langduurige bezwijming ontfluit ze haare vermoeide oogleden, en het eerfte, dat ze ziet, is eene geheele fchaar van aanfchouwers, die haar onv  THEMIRE. i4r ringt — Reeds gevoelt ze niets meer - - ■ Belangloos Haart ze op de menigte. Zonder wederftand te bieden neemt men haar op , en eene akelige gevangenis wordt ijlings het treurig verblijf van Themire. Vruchtloos ondervragen haar de Rechters. Themire hoort niet meer, en de fmart heeft reeds voor eeuwig haaren mond gefloten. . Op een verachtlijk fchavot voleindigt de laage hand eens beuls een leven , dat ééne feil zo vruchtbaar in ellende gemaakt had.—— De natuur had zich over Elvire ontfermd zij zag het ijsfelijk einde haa- rer dochter niet twee dagen voor de uitvoering van het onrechtvaardigfte vonnis floot deeze diepgewonde moeder haare oogen voor al het zienlijke , zonder dat zij voor haaren dood den troost genoten had van omtrent iets van haare dochter verlicht te worden. Zo ftierven twee ellendelingen , waarvan de eerste door haaren geheelen levensloop een voorbeeld van deugd en zachtmoedig-  142 T H EMIR E, heid geweest was, en waarvan de laatfte 9 met minder onfchuld en een gevoelloozer hart voor haaren val bewaard ware gebleven zo ftierven ze terwijl Alcestes aan eene rijke vrouw gehuwd , zijne dagen in weelde en aanzien doorbragt nooit ontrust door de herinnering aan het offer zijner fnoodheid." ïlevig geroerd door het lezen deezer Gefchiedenisfe, beweende ik de boosheid mijner natuurgenooten ■ Eene akelige droefgeestigheid maakte zich meester van mijne geheele ziel, en eindelijk geraakte ik door vermoeidheid van geest, onder het gedachtloos naöogen der wentelende baaren , in flaap. —-— Nu verbeeldde ik mij een' troon van wolken in de ongemeeten ruimte te zien. — Een onuitfpreeklijk Wezen , van wiens gelaat majefteit en Godheid ftroomde, naderde denzelven — Tallooze Engelen verzelden hem, en de fpheeren dreven als ftof voor zijne voeten. — Hij zet zich op den zetel. —— Onder onoverzienbaare fchaaren , uit de vier winden voor hem verzameld, herkent mijn.  THEMIRE. 143 oog Themire. Nog zag ik de vorens op haar verbleekt gelaat ftaan , die er lange treurigheid eens in gedrukt had. —— De Rechter fpreekt tot haar: Themire ! ik fchonk u jeugd, fchoonheid, en een hart vatbaar voor de deugd . welk gebruik hebt gij van mijne gaven gemaakt ? Met eene Hem , gelijk aan 't geluid der kermende tortel , antwoordde Themire : Rechter der waereld ! uwe gaven zijn aan eene ondankbaare befteed ■ veroordeel mij ellendige ! ik billijke uw vonnis. i maar, o Gij! die barmhartiger zijt dan mijne natuurgenooten, Alwetende I gij kent de verzoeking daar ik in bezweek Mijne eerste afwijking heeft wanhoop, moord, en afgrijzinge gebaard. Rechter der waereld ! gij kent de oprechtheid mijner belijdenis Themire is gevallen — maar Themire is door den fchijn der deugd misleid — haar verleider ach ! deeze verleider, voor wien mijn hart nog vergeving bidt is Alcestes is deeze jongeling , die thans naast mij voor uwen * troon (laat! Alcestes verbleekte en met een fiddrend oog ziet hij op de door  I44 THEMIRE. ellende uitgeteerde Themire een ono- verzienlijk verfchiet van gruwelen opent zich voor hem. —— Wat hij hier fpel achtte, bemerkt hij dat nu geen eeuwigheid herftellen kan. Themire weent — weent de eigen traanen van boetvaardigheid die voor haaren dood reeds begonnen te ftroomen. De Engel der barmhar¬ tigheid wischt haare traanen af ■ de vreedzaame lagch der onfchuld vervangt ze voor de eeuwigheid. Alcestes blijft fidderen. Zijn angst wordt wanhoop zijn zweet bloed. De grondlooze afgrond ontfluit met een krakend dreunen zijnen metaalen mond ■ reeds hoorde ik de donders van onder den troon des Rechters ratelen toen ik gillend ont¬ waakte ! ——  A L P I N. (Uit een oud handfchrift.~) Licht van den ftaatigen Nacht! hoe treurig verrijst gij in het Ooften ! Hoor ! de itormen gieren nog van verre — brullende baaren rukken met ver- woefling aan de donkere, wolken , met aaklig witte randen omzoomd , vliegen door de ruifchende lucht. Het gevogelte is op de llemme des florms geweken de Nachtuil heeft zijne vervallen woning bewaard ■ vervaarlijk huilt hij uit gindfche daverende rots en zijn gefchrei is over het veld. Bij tusfchenpoozen vertoont gij o Maan ! uw gelaat, bleek als de dood , door gebroken wolken. Nieuwe wol¬ ken verheffen het grijze hoofd boven de fchemerende kimme uwe ongenadi¬ ge ftraalen vliegen nog over de neergebogen grasfcheutc —— maar langzaam daalt K  146 A L P I N. de donkerheid des grafs om mij heen en 1 de geeften der dooden verrijzen voor mijna oogen. Als dwaallichten is hunne flikkerende gedaante op .den heuvel der winden. ■ Daalt neder in uwe ilille woningen , gij zielen der liefelijkfte Zangers ! tot dat de dageraad in uwe cluifternis aanbreke , en uwe ftemme van over de zee weder gehoord worde , als die der koeltjes , die tusfchen het mos der klippen fluiten. —— Zak zachtkens op uwe laage peuluw van ftof, gij Geeften der verftorven Maagden ! tot dat de roos weder op uwe kaaken ontluike , en de avondwindjes , die van de rots fluiten , met uwe. golvende lokken fpelen. Waarom zoudt gij mij aan de jaaren , die verlopen zijn, herinneren , aan de dagen onzer bijeenkomfle op Lora ? . Toen mijne kracht was als die van een vliegend vuur v toen de blijdfehap in mijn hart vernachtte. 'Salgar ! ik zie u in uwe flerkte ; maar mijn vermogen is bezweken. Gij zijt lieflijk als voorheenen , graauwhairige Ullin ! maar mijne ftemme is -fcfaor geworden \  A L P I N. 147 zij verdwijnt als die van den zoone der rotfe (*) over de breedte der zee. Eenzaam ben ik overgebleven , verlaten van mijne vrienden ; en geen Bard ver? troost mij met zijn ftrelend lied. —— s A L G A R. Treurig treedt gij over de heide > mistrooltig bewaakt gij den berg , 'daar de wind op flaat. De Herfstftorm trekt voor u he-enen : hij voert uwe klachten mede. De Lente vindt u nog ker¬ mende op den heuvel , en uw geween verdooft haaren zachtfluifterenden adem. Waarom is uwe blijdfehap geweken , o Alpin ! waarom- is uw roem als die der Dooden ? —— De droefheid heeft uwe lokken wit gemaakt; uwe ftemme is afgefleten door het kermen. —— ALPIN. Mijn roem rust in het graf ■ ■«. de (*) Echo. & »  ■148 A L P I N. naauwe woning befluit mijne vreugde. Het gehuil des Winters vermeerdert mijne rouwe niet de Lente verkwikt mij niet met haaren daauw. Hoor mijnen ramp , o Salgar ! niet gering is de oorzaak mijner traanen. Keert te rug, gij donkerverwige jaaren ! die verloren zijt ; voert het geheugen mede , dat gij mij ontroofde. —— Salgar ! uwe oogen hebben Minona gezien , de meestbegunitigde maagd van Nosfa (*). Ik beminde haar in mij¬ ne jeugd ; gij hebt eertijds mijn lied van haar in het woud gehoord. Haar oog was tederer dan de Maan in den Zomernacht op haare wang bloosde mijn geluk onder de roozem Haar hart was zuiver ak de jagtfheeuw ; haare borst kalm als het Meir , na den geweken ftorm. Als het Uchtendrood aan de lucht klom , traden wij uit onze hutten en de fchaduwen des wouds hoorden onze tedere gefprekken. (*) Godin der Bevalligheid.  A L P I N. H9 Eens was de Morgenftond liefelijk als het gelaat van Minona, als de Roos na eenen daauwrijken nacht. De loeiende ftormen waren afgedreven op de vluchtende baaren der Zee ; de ftortregens in hunne donkerbruine fchatkameren wedergekeerd. Als een Held na de zege trad de Zon uit de kimme en haar geftadige glans was over de toppen der Bergen. Mijn hart was vreedzaam als de bogtige beek in de valleie ; mijne oogen helderer dan de Har van den vallenden nacht. . Vrolijk was mijn gang aan de zijde mijner Minona over het veld , zoet mijne ne verwachting in het bruine woud , daar wij heenen traden. . Op den weg tokkelde ik de harpe. Mijne gloeien de hand floeg het gezang der verwoefting niet, niet de bloedige toonen van Fingal. De min trilde uit mijne fnaaren en de zachtblozende Minona verzelde mij met haare ftemme. Ons lied klonk in de ledige tente des Jagers , en hij hoorde het van verre in het midden zijner hijgende honden afrollen langs de helling der heuvelen. K 3  m A l p i n. Ijlings fchuurden uit het Westen wolken aan op vaale vlerken keerden de ftormen te rug. De Zon verborg haar. lieflijk hoofd in een wolk de fpring- vloed gierde over de rots de win¬ den over de donkere heide* Van de afgelegen heuvelen rolde de donder voort. vervaarlijk ratelde zijne ftemme door de wolken > aaklig vloog het onge- ftadige weerlicht over de groene heuvels en zijne flikkering was over het uitgebreide veld. • Grimmig rukte de zee aan ; haare golven klommen klaterende tegen de rots op Als de blikfem de don¬ kerheid verzwolg , zagen wij in de diepte de witte zeilen door de fchuimende baa- reil opgeheven ■ ■ het blaauwende licht week en de daverende donder rommelde door de donkerheid des middernachts met verdubbeld geweld. Van verre over de heide was het gedruisch der wederkerende Jagers en het huilend gebaf der bevreesde honden. De Dood daalde op een' blikfemftraal neder ; zijn geweld was tegen de fchoonfte der Maagden. Aan mijne zijde viel Minona , in het fteenachtige  A L P I N. 151 dal fneefde mijne Beminde. Mijne hoop vloog met den wind weg , mijne blijdfehap met de brullende baaren. Eenzaam Hond ik op het aardrijk , verlaten op den heuvel der ftormen. Ik had geen' Vriend om mij te vertrooften. ■ geen maagd om mij te ftrelen geen hart om weer te beminnen. Mijne oogen konden geen traan plengen —■— mijne borst was als het verfchroeide veld na eenen korten ftortregen. —— Treurig verzamelde ik vier glinfterende fteenen en hunne bemoste hoofden tekenden onder een Dén, rood van den ftorm , de enge woning van de geliefdfte der Maagden. SALGAR. Mijne traanen zijn over de Doode ; mijne rouwe over de bewoneresfe des grafs. Groot is uw ramp , 0 Alpin ! onherftelbaar het verlies uwer Beminde. Gij hebt geen Lieffte meer om op haare borst te ruften , geen maagd meer op de feefte van Selma. Uwe oogen zullen rood blijven van traanen ; ongeneeslijk is de K 4  15* A L P I N. wond van uw hart. Maar de Itorra rukt op nieuw aan. Mijn geest drijft op hem naar de ftille woning van Colma. Onze graven zijn gefcheiden ■ Zij fluimert hoog op de heide. Met de donkerheid zweve ik over de heuvelen naar mijne Colma , en de nacht vindt onze | geeften aandoenlijk dooréénwaren. A L P I N. Ik ben alleen , o Minona! eenzaam op de rots van den heuvel. Verrijs, o Geest van mijne Beminde ! verrijs op deeze zwijgende hoogte. • Schoonde der Dochteren ! mijne Liefde ! Gij toeft nog -—- Ach ! waarom foltert gij uwen Alpin ! Kent gij zijn' geroep niet meer ? ——■ Minona ! mijne Minona!  A L P T N. i53 MINONA. Hoe is de ftemme van mijn Lief over het veld de welluidende itemme mijns Beminden over het fpichtige gras der graven ? In de diepte mijner donkere woning hoorde ik haar in de bewe- ginglooze ftilte der Dooden. De Nacht zweeft over de bergen de ftroom brult op de woede des ftorms — mijn Geest verrijst uit de aarde —— hij verheft zich als eene waterachtige Mist- colom op de fchemerende zee. Op den wind drijft hij heenen op de vleugelen des ftorms ijlt hij u tegen. A L P I N. Ik zie u , o mijne Vriendinne ! als een fchichtige ftraal van de Maan op den top van den befneeuwden heuvel. Ik hoorde van verre uwe ftemme op den wind ■ uw geluid half verzwolgen in de ftormen der rotfe. De vrees trilde in mijne leden niet ■ geen vervaardheid verbleekte K 5  154 A L P T N. mijn gelaat. Ik fprak: zwijgt gij winden ! gij ftormen des bergs ftaakt uw gehuil daalt op het bruine mos tus- fchen de klippen of verbergt u in de breede toppen des wouds. Lieflijk is uw loeien; zoet uw gedruisch door de gebroken wolken ; maar zoeter is de ftemme mijner Beminde. Zij is als het hijgende avondkoeltje op het veld; als het gemurmel van de beek in het dal. —— Gij naderde mij, o Dochter der fchoon- heid! Uwe ftemme is onvermengd tot mij. De geur der Lente waasfemt om u heenen; de daauw uwes adems baadt mijne lokken. Mijne jaaren zijn weggevlogen in traanen ; de blijdfehap ontweek mij met het vuur mijner jeugd. Als de ftorm van de rots gierde, als de Noordewind de golven deed zwellen , zat ik aan het eenzaam ftrand, verlaten van den roem der Maagden. Mijne, booge lag ontfpannen aan mijne zijde ■ de witgepluimde pijl. fliep in het zand. Mijne oogen dwaalden,, als een ree op de fteenklip , over de^  A L P I N. 155 gee; zij fpociden met de rollende baaren voort, tot daar de wolken op de vlakte der zee {luimeren. Met den vloed keerden zij weder. — ledig met de fchuimende golve. Minona was geweken van de aarde ; zij was gaan rusten in de ftilte des grafs. —— Vergeefsch bevrachtte ik den wind met mijn kermen. Mijn roem was verwelkt als de roos in den herfst; mijne ziel was bezweken als het ftof voor den aanrukkenden vloed. Als de winden zijn gaan liggen rolt mijn lied niet meer langs het bochtige ftrand ; het geluid mijner harpe is 'niet over het veld bij de klimmende maan na eenen ftortregen. . • o Minona! wie zal mijne traanen afdrogen? wie zal uit medelijden den boog op mijne borst fpannen , en het zwaard doen zinken in mijn hart? Keer we¬ der , mijne Lieffte 1 keer weder met de Lente ; met de koeltjes in het woud des gezangs. Wanneer zal ik uwe ftem¬ me weer horen als in mijne jeugd ? Wanneer zult gij ontwaken uit uwe lange fluimering ?  156 A h F I N. MINONA. Uwe Minona is van u afgerukt; de Verwoester der Helden greep haar in zijne magtige vuisten Haar gelaat werd • bleek als de maan op den heuvel van Fura; haare borst koud als klei. Mijne armen omhelzen het ftof; het gewormte fluimen op mijnen boezem. Mijne fchoonheid is vergaan; maar mijne liefde bleef over Zij is fterker dan den verdel¬ ger van Morar (*). De voet des Jagers was over mijn graf, en het getrippel der voorloopende honden. Ik hoorde hun ge» druisch niet ; de ftilte mijner woning werd niet verbroken ; maar Alpin naderde van verre ■, en het gevoel daalde in mijne beenderen. Als de wind met den nacht uit het Westen kwam, zweefde mijn geest bij de afneemende Maan onder de verftorven Maagden halffchemerende waar¬ den, wij in akelige eendracht langs de helling der fteenrotzen. Schor , verre hoorde ik uw gekerm op het ftrand , als het hui- (*) Mór-ér , groote man.  A L P I N. len des winds tusfchen de gefeheurde klippen dan verliet ik mijnen treurigen kring en mijne fchim zweefde op uwe hairlokken. Zoet klonk uwe klagte in het woud — liefelijk luiflerde ik naar 't geween uwer tedere liefde. Uwe gedachtenis boeide Minona . gij noemde haar de bekoorlijke Maagd van Torman. Treurig zag ik de wieken des dageraads in het Ooft en glimmen ik verliet uwe zijde en daalde in mijne donkere woonftede neder —— gevoelloos voor de koeftering der rijzende Zonne. Hoe lang zal onze fcheiding nog zijn , o mijn lief ? a l p i n. De tijd mijner verwelking is nabij - nabij de hand , die mijne bladeren verftrooien zal. De ouderdom is op mijne tong ; mijn kracht is bezweken als een avondkoeltje in den top van den Eik. Open uwe naauwe woning voor mij , o Minona ! deel uwe koele peuluw met uwe beminde. Zie , de Lente nadert. Zij  i58 A L P I N. zal over over ons vereenigd ftof zweven , en de droppelen des hemels op ons- graf daauwen De Held zal een traan op eiken fteen ftorten ; de minnende jeugd tedere kusfen wisfelen boven ons ftof. —. Van verre ziet de Zeeman den fchuddenden top van den Den , die op ons graf dort. Hij zingt weemoedig onze lief* de en drijft treurig ftarende voorbij.  S E L I N D E. een ! dierbre Mellfont! ■ Dit denkbeeld kan met de waare Liefde niet beltaan Ach ! verzaak het het rooft in eens medoogenloos al mijn geluk. Gij moet niets ■- volftrekt niets boven mij beminnen. Ondankbaare ! doe ik het iets boven u ? —— " Terwijl de tedere Selinde , op eenen fchoonen Lentedag in een eenzaam prieeltje aan de zijde van haaren jeugdigen Minnaar gezeten, deeze laatfte woorden uitbragt , zonk ze , geheel liefde , op het hart van haaren Afgod neder en weende, MELLFONT. Mijne Selinde ! leeft er eene fterfelijke , die ik meer dan u bemin ? Is er iets in de Waereld, dat mijn hart een rein genoegen kan geven, indien gij het niet  i6o SELINDE. met mij deelt? Wordt mij de Een- wigheid zelfs niet begeerlijker zo dikwerf als ik denke : „ Zij zal aan de zijde mijner Selinde voor mij aanbreken en eindeloos voortfpoeden ? selinde. En toch is er iets dat gij meer dan uwe Selinde bemint ? ■ mellfont. • God alleen, mijne Dierbaare ! selinde. En zo dra als gij dacht , dat de liefde tot God onbeftaanbaar ware met de liefde voor uwe Selinde , zoudt gij mij zonder beraad mellfont. Neen , Selinde ! dit zou het ge¬ volg van het diepfte en rijpfte beraad zijn.  SELINDE. i6% Mijne oogen zouden meer en bitterer traanen ftorcen , dan ze immer geplengd hadden myn hart zoude een' geweldigen ftrijd hebben doorteftaan maar dat hart zou geen rust weêr genieten voor dat ik u verlaten had, voor dat het geheele denkbeeld van u uit mijne ziel.... selinde. Houd op , wreede ! "- >» gij voleindigt mijne rampzaligheid. —— Ach ! waarom , waarom moest ik kunnen beminnen en eenen gevoelloozen aantreffen. .... mellfont. Eenen gevoelloozen ? Ach ! hoe weinig kent Selinde Twee onderhoorige Landlieden , die Mellfont over eene zaak, die geen uitllel gedoogde , fpreeken moeiten , vertoonden zich op dit oogenblik aan den ingang van 't Prieel en braken hier dit gefprek af, L  i6a SELINDE, De een was een verdienstlijk Grijsaart , wien verfcheiden deugden, meer nog dan de achtbaare grijze hairlokken , die zijnen kaaien fchedel omboordden , eerwaardig maakten de andere een deugniet, te gevaarlijker omdat hij veel geest bezat , die, om winst te doen, geen middel ooit fchandlijk vond. Mellfont volgde hen terwijl Se¬ linde , diep in gedachten verzonken en telkens onder het plengen van een' enklen traan , maar die uit het fijnst gevoel ontfprong , beurtlings den hemel aanfchouwde , en haar oog weer op den grond , die overal het afdrukzel van den voet haars minnaars vertoonde , hardnekkig vestigen bleef. Na verloop van een half uur trad Mellfont het Priëel weer in. MELLFONT. Wat is die Jaap toch een aartige gee(tige vent ! Hoe zeer zoude ik hem  SELINDE. 163 voor zijnen ouden Buurman verkiezen ! —— SELINDE. Dwaalfpraakt gij , Mellfont ? Hoe ! gij kunt een' veraehtelijken bedrieger boven een deugdzaam mensch Hellen ? MELLFONT. Deugdzaam ja ! als gij wilt —- maar welk een geest zit in Jaap ! Nooit (preek ik hem of hij vermaakt mij. Welk eene koddige wending geeft hij aan alle zijne uitdrukkingen ! Bij den anderen is alles even droog , even SELINDE. Noemt gij de deugd en de eerwaardigfle gevoelens droog ? Mellfont ! mis¬ kende ik u dan tot op deezen rampzaali- gen dag geheel ? Sedert wanneer -is de achting de grondflag der genegenL 2  iÖ4 SELINDE. heid niet meer in alle rechtfchapen harten ? En wordt deeze achting uit het gezicht der volmaaktheden, die wij in een voorwerp ontdekken, niet geboren ? welk een verbazend onderfcheid is er tus- fchen die beide Boeren niet! Hoe veel volmaakter is alles in den braaven Grijzen ! MELLFONT. Onderfcheid ja ! Mooglijk in de daad zo groot niet als gij u verbeeldt. SELINDE. Als ik mij verbeelde ? Grooter, duizendmaal grooter MELLFONT. Dan tusfchen Selinde en God ? —— Selinde was verpletterd. Een blos van fchaamte omtoog haar gelaat en boe-  é E L I N D E. 165 tem. — Zij gevoelde haar ongelijk tot in 't binnenfte van haar hart. Mellfont maakte geen misbruik van zijne overwinning. —. Hij vloog haar om den hals. —— MELLFONT. Mijne dierbaare Selinde ! Wat zoudt gij er bij verloren hebben , zo ik u boven mijnen grooten Schepper bemind hadde! — Eene al te groote tederheid voor mij, voor uwen gelukkigen, gevoelvollen Minnaar misleidde u , maar uw hart dacht recht. Onze liefde, kan ze dien naam dragen, zal ze duurzaam zijn, moet op hoogachting gegrond zijn anders is 't eene bloote drift eene door 't vuil der menschlijkheid verlagende drift. Ik beminde u, Selinde! omdat gij iri mijne oogen het volmaaktfte op aarde waart —■ God is boven alle bevattelijke volmaaktheid tot in het oneindige verheven! . De eigen rede, die mij mijnen God aan mijne Selinde doet voortrekken, kan u ten .senigen waarborge verftrekken, dat geen Meisje op deeze waereld ooit van mij boL 3  ï en toch was mijn eeuwig geluk in haar bezie niet gelegen. Ik moest haar op mijnen weg ontmoeten en beminnen, om voor de aanlokking der ondeugd bewaard te blijven, en het fchoon der deugd te leren kennen. Ik moest haar in het midden mijner blijdfehap derven, om God boven alles lief te krijgen, buiten 't welke er voor mij geen duurzaam heil te genieten  i88 de HERMIET. ten was. Vergeefsch beproefde de Voorzienigheid haare gewoone middelen om mij van het zienlijke tot den Onzichtbaaren optehefren, mijn gevoelig hart was te zeer aan het ftof gehecht en volgde geduurig de begochelingen eener verbeeldingskracht op, die enkel tot zinnelijke vreugd aangefpannen was. Ik noodzaakte de opperfte Liefde om mij mijnen Afgod met geweld te ontrukken. Mijne Echtgenoote ftierf ik ftaarde haar bleek en roerloos lijk aan en nog begreep ik niet wat men beminde, als men eene fterfelijke bemint! Mijn hart veranderde flechrs van Afgoden —— ook deezen zijn mij ontvallen, opdat mij mijn. wezenlijk .geluk niet eeuwig ontzinken zou! Nu kwam mijn liefderijke Verzorger de zwakheid van zijn fchepfel voor. - Hij ontdekte mij het waar geluk, toen ik geen voorwerp meer bezat dat er mij van kon aftrekken. Ik zag, dat alle zijne wetten, ook die geene niet uitgezonderd, die hier de groetfte zelfsverlochening fchijnen te vorderen , geen willekeurige bevelen eener völftrekte Almagt waren, maar liefderijk uitgedachte voorfchriften van eenen  de H E R M I E T. 189 Vader, die in het opgeven derzelve niet op zijn geluk, maar enkel op dat van zijn kind gedoeld had, en dat de inhoud van alle zijne geboden op deezen eenen eisch uitkwame : Sterveling ? wees waarlijk gelukkig! Mijne geheele liefde viel nu op God, en 0 mijn Zoon! ik heb federt dien tijd ondervonden, dat men hier alleen niet te veel begeeren kan. Hij ■ de algenoeg- zaame! kan de verhevenfte zo wel als de kleenfte begeerte van ons hart, eene geheele eeuwigheid door, meer dan vervullen. Ik denk nu verheven genoeg van mijnen Schepper en o welk eene liefde maakt op de enkele gedachte hier van mijn geheel wezen uit! om te geloven, dat, zo er eene gefchikter middel geweest ware om mij voor mijn wezenlijk heil vatbaar te maken, dan de rampen, die ik heb moeten doorworftelen , mijne Echtgenoote en mijne Kinderen nog op dit hart zouden rusten Ja! ik ben er van verzekerd de oorzaak van al mijn onheil is niet in den grooten Belfierer mijner lotgevallen, maar in mijne hardnekkige aardschgezindheid gelegen geweest. —.  ïqo de HERMIET. Nu ben ik geheel los van al het zichtbaa- rei God alleen vervult mijn hart — en reikhalzende maar teffens onder¬ worpen aan dien wil, die mijne belangens beter gekend heeft dan ik zelf zie ik het oogenblik te gemoet dat mij voor altijd aan die eenige Bron van ftoorlooze zaligheid verëenigen zal! dan zal ik mijne Sophie en mijne kinderen ook wedervinden —— maar zij zullen daar hunne waarde bij mij van hunnen Schepper ontlenen en hunne liefde zal mij altijd weder in Hem doen eindigen. —— o Mijn Zoon! maak u geen harde denkbeelden van uwen Schepper —I— zijt verzekerd dat Hij in alle zijne wegen met u • hoe donker en ondoorgrondelijk die u dikwerf ook toe mogen fchijnen —— uw waar geluk beoogt. Hij is de Goedertierenheid zelve maar eene Goedertierenheid, die door de hoogfte Wijsheid beftierd word. Geloof mij , mijn Zoon ! indien een fchepfel nergens meer meêdogen vond, hij zou 't bij zijnen Schepper vinden. Elke gedachte der Godheid — zij moge dan erkend of ondankbaar mis-  de HERMIE T. i9t kend worden ——- is eene gedachte der liefde (*> Hier zweeg de Grijsaart, en Valcour, die geheel aandacht ep gevoel was, zeeg aan zijne voeten neer. „ o mijn Va¬ der! borst hij in traanen uit, uwe rampen zijn grooter dan de mijne geweest, en gij zijt de voorlpraak der Voorzienigheid ——— en ik ik die veel minder leed —— ik durfde de hoogfte Wijsheid berispen! de opperfte Goedheid verdenken! — en dat in het zelfde oogenblik dat zij bezig was met voor mij te zorgen —— met u mij toe te fchikken! ——— Ja! mijn Vader! gij hebt mijne oogen geopend —— ik wilde een verfchiet kennen, dat door onoverzienbaare ellende donker voor mij geworden was! God heeft door u tot mij gefproken, en nu erken —— nu verfoei ik mijne dwaasheid. —-— o mijne Adelaïde! in de eeuwigheid zult gij mij uwer waardig vinden hier was ik het niet, dewijl ik u boven God ftelde! . (*) Woorden des Heeren J. G. Jacohit. Zie het 2de Deel zijner Siimtlicke Werken,  ,oa de HERMIE T. De braave Grijze was hartelijk verheugd over deeze gelukkige uitkomst. Hij dankte de Voorzienigheid, dat zij hem van zijnen weg had afgeleid. Drie dagen vertoefde hij bij Valcour, en het was niet dan na vergeeffche pogingen, dat deeze eindelijk toeliet, dat hij weder naar zijne eenzaamheid te rugge keerde, doch niet, dan onder de herhaalde belofte, van hem fom- tijds een bezoek te zulllen brengen. De Voorzienigheid had het anders befloten. Valcour was door te veel en te langduurig lijden te zeer afgemarteld om zich ooit weder te kunnen herftellen, Kort na deeze ontmoeting bezweken zijne krachten. Zijn ftrijd eindigde in zegepraal. Hij ltierf blijmoedig, en zijne laatfte woorden waren : God is liefde ! Men begroef hem, volgens zijne begeerte, in het zelfde graf, daar hij zo menigmaal op geweend had dezelfde zerk overdekte hem, want deszlfs opfchrift was zijne gefchiedenis geworden.  AAN C E F I S E. D e roos, die op uw koontjes gloort, Cefife! zal niet eeuwig bloeien —— Het purper, dat uw lipjes boort, Niet altijd op die lipjes gloeien, De Schoonheid is een bloem, die fterft, Als tijd of fmart haar blaadjes krullen —«• Cefife! als gij uw fchoonheid derft, Wat zal uw ledig hart vervullen ? —— De floet, die nu uw oog verheugt, p«f"—' Zal ongemerkt geheel verdwijnen, Als de ouderdom het vuur der jeugd Gevoelloos in dat oog doet kwijnen. Cefife l welk een treurig lot Hebt ge eer nog in den Echt te vrezen! •» De Schoonlre, na een kort genot, Houdt op voor ons meer fchoon te wezen. N  194 aan CEFISE. Ach! wat haar luister moog beftaan, Nooit heft ze ons hart tot hooger orden —— ! Cefife! fchouw dit doodshooft aanl V.' Cefife! — dit zult gij eens worden. ol Zo uw hart de Deugd verkoos! — Wat zou Cefife in waarde winnen! Het zichtbaar fchoon boeit voor een poos. Een fchoone ziel doet eeuwig minnen. — Waan niet, dat ik uw fchoon veracht', Neen! 't vuur van twee aanminnige oosjea Heeft mij, door zoete toverkracht, Te vaak der Wijsbegeerte onttogen. Mijn feil was nooit gevoelloosheid — 'k Erken de magt der zachttle klipjes —— En, waar de Deugd ook draaien fpreidt„ Haar Glorietroon zijn maagdelipjes 1 Dan, zonder Deugd, wat is de prijs Der Schoonheid? — Kan ze uw hart vermaken? De Dood, Cefife! is koud als ijs, Ook bij den gloed van maagdenkaaken.  aan CEFISE. I95 De Wind, die 't Veldviooltje ttreelt, Rukt vaak de Puikroos van haar ftengel. —— Het Schoon alleen volmaakt het Beeld; De Deugd en Schoonheid mankt den Engel, Hoe tuk, Cefife! op vleierij —— Eens wordt door u mijn raad geprezen; Ach! zo het hier op aard' niet zij — *.t Zal voor den Troon uws Rechters wezen»  D E NACHT. H oe teder zucht het Windjen Uit deeze donkre Dennen ! Hoe Uil is hier de nacht? De Maan kwijnt aan den Hemel j De Starren drijven langzaam ; En alles aêmt gevoel. Dit is 't verblijf der Liefde — Gewis hier woont de Liefde — Hier fchiep Natuur haar' troon —— Ismeene! dierbre Ismeene! — Waar zijt gij, teder Meisjen ? —Hoe sngftig is mijn hart I  si NACHT. ig> Helaas! waar is dat uurtjen, Het zaligst van mijn leven! —— Toen 'k vrolijk aan uw zij*. Op uwe kniên gebogen, Van liefde en teêiheid beefde, Bij 't bleeks licht der Maan? ——• Ik reed, geheel verrukking, Langs akelige wegen, En kende geen gevaar. — De Maan fchoof achter wolken; De lucht werd zwart en treurig —— Ik zag, ik merkte 't nietl Nu dwarrelden Orkaanen , Al loeiend uitgefchoten , Vervaarlijk door de lucht; — De neêrgeftorte hagel Sloeg klettrend tegen 't Rijtuig; ■ Sk hoorde, ik merkte *t nietl N 3  jpS To e NACHT,* Niets zag ik dan Ismeene! — Niets hoorde ik dan Ismeene! —— Zij was voor mij 't Heelal I Geen wenschjen bleef mij ovrig; ——■ Ismeene, de enkle Ismeene, Vervulde heel mijn hart 1 ■» Vertederend herdenken ! Helaas ! die tijd is heenen, Voor eeuwig, eeuwig heen! —— Ik moet Ismeene misfen; Wat is voortaan mijn leven ! Ach! — een geftaêge dood. —— Snelt, nevelige jaaren ! Naar 't eindperk van uw loopbaan; En voert mijn dagen meê. Ik heb geleefd — Geen vreugde Lagcht meer voor mij op aarde. -— Ontfluit u vrij, mijn Graf ! ___  AAN lilt ONGELUKKIGE GELIEVEN. W"reed gefcheiden Lievelingen 1 Die uw' weg met traanen weekt; —— Voor wier diepgewonde harten De aarde niet één Roosjen kweekt; — Als *t gevoel der teêrfte fcheiding Uw' geprangden boezem knelt, En geen hartveiligtend traantjen Ja uw brandende oogen zwelt; *—> Zet u dan in ftille nachten Op een eenzaam Kerkhof neêr. —- ïn 't gevoelloos Rijk der dooden Vindi uw ziel haar kalmte weêr. / Ziet de bleeke maan verrijzen Als zij over de akkers klimt, Ziet hoe 't lange gras der graven In haar kwijnend fchijnfel glimt. N 4  2oo aan ONGELUKKIGE WelJust van 't gevoelig harte! Stille, bleeke , kuilche Maan f Gij ontlast den bangen boezem Dikwerf van een' teedren traan! Hoort het treurig lied des Tortels Die zijn trouwe gade derft, En op neérgebogen Wilgen Van gevoel en liefde fterft. — Ach! wat is de Waereld ledig Voor een diepgewonde ziel, Die bij 't eenzaam ommedolen Nooit een wensen te beurte viel I , Reine, zuivre, waare Liefde Vindt haar' loon toch fchaars op aard'; —. Haar genot is in den Hemel Voor 't gevoelig hart bewaard — Daar is alles Liefde en teêrheid In een eindeloos verfchiet; — Harten, voor elkaêr gefchapen, Scheidt de God der liefde niet. -  GELIEVEN. *o> Wreed gefcheiden Lievelingent Slijt ge uw dagen in geween; —• *t Stille graf zij uw vertroosting; —< O de Tijd fnelt haastig heên I — N 5  WERTHER AAN ' \ \T: :' ! * • •,:::r,,b!iT 9b0 ISMEENE. Ontvang de jongfle groet, beminlijklte slier Vrouwen ! Van hem , wien 't eerst uw oog de Liefde kennen deed. — Ach, kan een fterveling op aardsch geluk vertrouwen? Mijn heil hing aan de Min: de Min fchiep al mijn leed. Mijn leed.. Ismeene, één traan! — zo nog uwoog kan wenen — Helaas, ik jammer niet om meer gedragen fmart: Zij was toch hierbeneên, door alle tijden heenen, De trouwe gezellin van een gevoelig hart. Maar zo rampzalig in den eêiftenvaag mijns levens, Zo diep ellendig met het teêrst gevoel te zijn — Voor de eeuwigheid verliefd, en eeuwig hooploos tevens i Ismeenel kent uw hart een duldeloozer pijn? De zwarte droefheid heerscht, waar ik mijn adem bale; Gebloemte en loof verdort, waar mij mijne angst ook leidt» De Zon trekt nevels faam, als ik van 't leger dale, En zelfs dt Nacht vertoont een naarer aakligheid.  WERTHER aan ISMEENE, 203 Nu op een' dorren tronk in 't fomberst woud gekluisterd, Vertoont Natuur zich doodsch, waar ik mijne oogen fla: De Tortel kirt in 't loof — ik zucht — het windjefluistert — En de Echo baauwt rnijn zucht met dnbblen weergalm na. Dan kwijne ik op het ftrand , of tel de ontelbre baaien, En denk geflaêg: mijn leed is eindeloos als de Zee. ïk ftaar de Golven na — en bij 't gedachtloos liaren Voert ieder golfje een' traan uit Werthers oogen meê. Ismeene! dacht mijn hart, toen 't van genoegen trilde, Daar ik aan uwe zijde in 't zaligst Boschje trad, Dat rteds de Zon mijns heils haar laatfte ftraalen fpilde, En ik "''j'1 jy^^S^^°P aarü' genoten niui? — Helaas, ik zog 't gevoel op uwe lippen leven, De teêrfle eenfteiumigheid zweefde op uw bleek gelaat; Uw hand had aan mijn hand dien zachten druk gegeven 1 Die geen afkeerigheid in 't maagdlijk hart verraadt. Uw mond had me op mijn bede een Vriendfchap toegezworen Die 't aanzien van de Deugd noch 't oog der Godheid vreest— En ach, — ook dit geluk is voor mijn hart verloren Uw deugd, Ismeene! is woest, is mooglijk wreed geweest, •k Beklaag mij echter niet — gij blijft u zelv' gelijken — Het treft den Engel niet of hier het wormpje lijdt.  2o4 WERTHER aan ISMEENE. Moet hier deteêrfte min voor 't woên des noodlots wijken. Zij blijft in Werthers hart aan de Eeuwigheid gewijd. 'k Beken , 't was Hechts een poos , dat u mijne oogen zagen; En toch zweeft ftaêguw Beeld voor mijn'ontroerden geest - Ach, kon oprechte min de vlucht des tijds vertragen —— Zij was vertraagd — de tijd ware eeuwigheid geweest. Gij dacht, een langer tijd, een ftadiger verkeren Deed ook een feihje zien , en fmoorde ligt dien gloed —» Ach, kan de ervarenheid, Ismeene! ons beter leren, Dan de infaraak der Natuur, waar zij zich horen doet? Geen tijd zal zuivre min, 'k beken het, ooit verkoelen; Maar wacht niet dat de tijd haar vaster fteun bereidt. Breng harten bij elkaêr, die even fijn gevoelen, En de eerstgeworpen blik befiist voor de Eeuwigheid» Och , kesdet gij de bron , waaruit mijn liefje vloeide; De reinheid van die vlam ware u als mij bekend. Ach, 't was uw fchoonheidniet, die mij voor altijd boeide, Ismeene! ik fpreek voor 't laatst., hoor, ken die bron in 't end. 't is waar, het zoetst venijn kwam in mijn' boezem dringen. Teen ik door 't minlijkst oog in 't hatt uw oorfpronj las;  WERTHER aan ISMEENE. 205 Uw Item, welluidend als 't accoord. der Hemellingen, Klonk godlijk in mijn oor en fmolt mijn ziel als wasch: Die rijzige geltalte en al de aanminnigheden Der liefelijkfte jeugd, die niemand meer bezat, Ontftaken 't zuiverst vuur, Isiiieene! in al mijn leden, Maar dat misfehien op aard'—hoe fchaars!—een weêrga had. Eén oogenblik deed meer dan al die gaven tevens. -— Nog baart 't herdenken mij een teedre ontroerenis — liet fchonk aan de eêlfte min de duurzaamheid mijns levens. En fchiep ze tot een vlam ; die hier fleclus eenig is. Herinnert ge u dien dag, dien büjdtten aller dagen Ach, gij herdenkt hem ligt — toen ik bij 't morgenrood a Na d'allerbangften nacht, gevoelloos voor mijn klagen, Met eene ontroerde hand uw rustvertrek ontüoot? Ik wist de Dageraad zag u van 't dons verrijzen: De min — geen fnoodootuerp.. Ismeene ! ikgruuwde er van: Het laag, 't verachtlijk mensch deed ftaêg mijn' boezem ijzen, Die't voorwerp van zijn min, voor eens flechts „ honen kan. Ik zocht een lieve Maagd en twee aanminnige oogen , Nog ijvrig bezig in 't bewierookt kapvertrek — En 'k vond een' Engel, op de kniên neêrgebogen, En louter aandacht met de Godheid in gefprek. —  »o6 WERTHER aan ISMEENE. Toen., toen.. Neen I 'tis vergeefsch , — Geen Seraf kan hier (preken*' Ik wendde wezenloos — Ja! 'k was op aard niet meer! i Door 't allerreinst gevoel een' langen tijd bezweken, Vond ik mij voor Gods Troon op mijne kniên weêr. Sints minde ik — neen! 'k aanbad u! — daar 'k mij ftreelde Dat ons de Godheid Jchiep elkander ten geval —— Ik" leef — ik aêm voor u — en midden in die weelde | Eischt Rede , eischt Godsdienst, dat ik u vergeten zal. "Ismeene! —ik kan niet meer.—Vaar eeuwig wel! — Die vreugde* Die kalmte van 't gevoel, die mij hier heeft gemist; Die wellust van ons zijn, die me in geen jaaren heugde, Schoon mooglijk deeze ziel zijn heil te fmaken wist. ~ Ja al 't geluk dat ik — voor mij fteeds zag verdwijnen , Daal, duizendmaal vermeérd, op u, o Dierbre neêr. Dan zou voor 'c eerst mijn lot mij wenschiijk — zalig fchijnen — God 1 Schenk Ismeene uw gunst — en 'k heb geen onfpoed meer, Hoe zinkt dit i^J^vaanvel^als lood mij op bet harte! Ach, welk een ledigheid 1 — fmoor, Wanhoop, fmoor dien kreet,.* Mijn Godi Gij, Gij alleen, kent mijne ondraagbre fmarte! Waar leeft de Sterveling, die meer dan Werther leed ? —  WERTHER aan ISMEENE. 207 o Leven ! droef gefchenk I mijn ziel ter ftraf gegeven ! Wanneer is bier mijn Itrijd, Alwetende! afgeflreên? — Mijn God 1 zie ik eerlang liet eindperk van dat leven , Dat hier flechts vruchtbaar was in rampen en geween ? ïa, dierbre Ismeene! ja, — zie daar mijn jongst verlangen De ftille rust des grofs is alles wat ik wensch Oflfetwse een vreugd, die hier mijn hart nog kan omvangen, Die troost verfchaffen kan aan 't ongelukkigst mensch? — Zo 'k dan met mijnen aêm mijn duldloos leed voel wijken , Eer nog gevoelloosheid mijn tederheid verrajf', Neeme ik uw Deeldtenis, die op mijn hart mogt prijken , En hier mijn eenigst heil — misfchien mijn Afgodwas. Een traan van 't fijnst gevoel zal op 't gezicht nog leken — En ligt fchenkt deeze traan vermindring aan mijn pijn, Mijn oog zal, Harende op die dierbre trekken, breken, En mijue jongde zucht zal voor Ismeene zijn.