TOONEELSPEL. 123 BARONES. Neem dan myn medelyden aan. Ik wil u niet meer zien, indien 't moet weezen — (Tegen Stern) wanneer uw eraftig woord myne gelofte verbreekt, (Tegen den Baron) indien gy u kunt losrukken, dan wil ik va» u fcheiden, maar eerst wil ik u redden! Vader, dat is menfchenpligt. — STERN. Hy acht denzelven niet! B A RONES. Maar hy heeft denzelven nodig. Frits! red u met dit teruggegeeven geld is de misdaad van uwe ziel uitgedelgd : 'er blyft een lidteken in de herinnering, en dit vermaant u, dat gy nooit weder valle! BARON. Vader, moet' ik my uit deezen hemel uitfluiten? gy kent den mensch — bellis gy! ik wage 't niet. Kan ik Maria beterfchap beioven ? STERN. Paria, indien gy hem volge, indien gy-zelve uwe eer verdacht maake, wat moet de waereld van u en my denken? Uit uw oog vloeit tedere liefde — eere en deugd persfen heete traanen uit myne oude oogen -— gy hoort my niet? nu bouw dan uw heil op fpeelers beloften, geef my uw kind, en laat myn hart breeken over 't verlies van uwe eer. BARON. Neen, Maria, vaarwel! (Vertrekt, midlerwyl ontmoet hem Karel.) ELF-  124 DE SPEEL ER, ELFDE TOONEEL. v00rigen, karel , adjudant. karel. Daar zyn ze altemaal. Da"ar is vader — baron, heft hem omhoog. Karei! karel. En dat is grootvader! (Baron wl vertrekken.} adjudant. Waar wilt gy heen, mynheer? baron. Ik weet 't zelf niet. adjudant. Gy zult niet heenen gaan, gy vergezelt my naer den heer oorlogs-minister. Baron. Waarom? adjudant. Order. Ik verlaat u niet meer! — Zyt gy de heer luitenant Stern? stern. Ja! adjudant. Geef my uwen degen. stern. Een ik arrestant? . , adjudant, Ja! STER N.  TÖONËELSPEL. Hs stern. Waarom! (Adjudant haalt de fchouders op\) baron. , ■ Ach! by God! hy is de waardigfte man, die den degea Voor den monarch draagt. stern. Uwe order, mynheer! adjudant. Hebt gy twyfelïng? stern. Ik zoek dezelve» adjudant. Hier is de order! (hy toont dezelve.) stern leest dezelve, geeft ze terug, [laat met de hand voor 't voorhoofd en maakt den degen los. Hier is myn degen, (hy wil dien nederleggen, maar houdt dien echter nog) 't kostte my, wel is waar, by Minden eenige diepe wonden in de huid, om dat ik ü niet overgaf; dan! hy wierd my, wel is waar, nog nooit afgevraagd, — intusfchen 1— daar is hy. adjudant. Laat ons gaan, heer baron. baron. Slechts één woord tot deeze. (Tegen de Barones) Vergeet my, wees eene weduwe , maar veracht my niet. (Hy brengt Karei naer haar toe) Blyf by uwe moeder. God zy met u allen! —- koom, heer adjudant. (Zy vertrekken.) TWAALF-  I26 DE SPEELER, TWAALFDE TOONEEL. barones, stern 6H kab.3l, karel. W aar gaat vader beenen 1 b a r on es. Vader! lieve vader! (Zy werpt zich aan zynen hals} stern, tegen de Barones. Geen man ! geene eer! (Hy tast naar zyne zyde) en ik geen degen. Terug geftooten door den Staat eri de menschheid, wat ben ik dan nog ? (Hy ziet 'tkind aan) Grootvader! ja deeze charge heeft natuur gegeeven, en geen reglement mag dezelve aantasten. Koom, Karei! (Hy trekt hem naer zich toe) Laat ons te famen fpeelen. karel. Lieve grootvader, ik wilde gaarne met uw degen fpeelen, maar gy hebt hem nu weg gegeeven. stern. Ach, Maria, dat is bitter! C^v/^Geen degen meer! ik wil een fpade neemen, en den grond omfpitten, tot voedfel voor u en uw kind. Dat is eene nuttige en gezegende wapenrusting. karel. Wees niet boos, lieve grootvader. stern.  TOONEELSPEL. 127 STERN. Jongen , leer het veld omfpitten , koorn bouwen , verdien uw brood, een ftu'p, en vrede hier, hier! (op 't hart wyzende) De overige blinkende nietigheden , waarom de menfchen zich kwellen , zyn niet waardig dat gy uwe hand 'er naer uitftrekke. Einde van het vierde Bedryf.  ïa8 DE S P E E L È R, VYFDE BEDRYF. Het tooneel verbeeldt een vertrek by den oorlog:* minister Bildau. EERSTE TOONEEL. DE ADJUDANT. SECRETARIS GABRECHT treedt binnen. T_ SECRETARIS. Xleb ik de eer in u den' heer adjudant van zyne excellentie den heer generaal onderdaanigst te begroeten? ADJUDANT. Ik ben adjudant by den heer generaal. SECRETARIS. Zyne excellentie, myn genadige heer, de heer geheimraad baron van Wallenfeld, zendt my tot den heer generaal — ADJUDANT. Gy kunt nu niet toegelaaten worden, de heef generaal heeft dringende bezigheden. SECRETARIS. Dat weeten wy wel. Met onzen neveu? ADJUDANT. Ja! SECRETARIS. . Ach' God, dat ongeluk J Myn arme heer is geheel  Ï-OONEELSPEL. 120 buiten zich zeiven. Juist daarom ben ik gezonden , dat de vereerenswaardige heer generaal genadfgst allen Ipoed in die zaak gelieve te maaken. ADJUDANT. De heer generaal onderzoekt de zaak naauwkeurig. Hy is zekerlyk niet weinig boos. SECRETARIS. Niet waar, zulk eene ten hemel icbreijende böo?heid van zulk een jongen heer! en van zuJken goeden huize ! juist.daarom meent myn genadigfte heer, dat de heer generaal zich niet van hem moest doen weekhartig maaken , dewyl hy eene zeer kwaade tong beefr, en niet veel onderzoeken, daar toch buiten dat, helaas! al het flechte van hem maar al te zeker is, maar d< n god- en eervergeten fpeeler , zonder verderen omfiag by nacht en onryd ingevolge gedaan verzoek op eene vesting doen zetten. Hy zoude tot de onkosten van onderhoud het zyne doen. Zoudt gy aan den heer generaal hiervan vriendlykst kennis willen geeven. T WE EDE TOONEEL. VOORIGEN, KAMERDIENAAR. KAMERDIENAAR. Luitenant van Baum is beneden met den heer van Pofert. ADJUDANT. Laat hy zich maar in de kleine eetzaal beeeeven en daar wachten, tot dat de generaal order gee.e. 1  130 DE SPEËLER, KAMERDIENAAR. Zeer wel. ADJUDANT. De heer lirtenant moet echter niet van zyne zyde gaan — doch — ik zal dat zelf wel bezorgen. (Hy vertrekt.') DERDE TOONEEL. SECRETARIS, KAMERDIENAAR. SECRETARIS. Is van Pofert ook gehaald ? Nu — dan zal'er wat opzitten. KAMERDIENAAR. 't Kan weezen. SECRETARIS. De heer generaal Js geftreng, daar word zeker een exempel geftatueerd. Heeft onze baron, die booswicht, al een post voor zyne kamerdeur? KAMERDIENAAR. Nog niet, de ftaf-auditeur is by hem. SECRETARIS. Dan zal hy toch iemand krygen, opdat hy niet kunne echappeeren. KAMERDIENAAR^ Wanneer de generaal 't beveele. SECRETARIS. Is 'er nog niet gepenetreerd, wat de heer generaal zoo wei finalitsr met hem zal beginnen ? KA-  'T O O N È Ë L S P È L. 131 KAMERDIENAAR. De heer generaal is zeer boos. SECRETARIS. Ha — dat is dan toch zeker? (Kamerdienaar •f er trekt.) VIERDE TOONEEL. V00RIGEN, GENERAAL-, ADJUDANT, RECTOR. GENERAAL. *^eg aan uw heer dat van den kant van de gravin en my, 'er heden- niets van 't fonper en 't bal konde worden.' Ik moet verzoeken, dat 't uitgefteld worde. SECR ET A R IS. Ach hemel! dat zal hem leed weezen. GENERAAL. Ik verzoek den heer geheimraad by my te willen koomen. Ik wil in die verfoeilyke zaak niet buiteii hem te Werk gaan. SECRETARIS. ö! Wat dat aangaat, gelieve zyne excellentie de heet generaal zich in 't geheel niet te geneeren. GENERAAL. Ik verwagt dus den heer geheimraad-. SECRETARIS. Zoude ik mogen vraagen — hoe dat hét met 'myn'* zoon den kapitein ftaa — daar mynheer de luitenant Stern zich doet aanmelden. 1 2 Gr-  132 DE S P E E L E R, GENERAAL. Uw zoon, blyft kapitein! SECRETARIS. God zegene uwe excellentie tydlyk, en eeuwiglyk! GENE H. AAL. Uw dienaar. (Secretaris maakt eene buiging en vertrekt.) Ik dank u voor het vertrouwen mynheer rector, waarmede gy u tot my gewend hebt. RECTOR.. Uwe excellentie gelieve te overweegen, dat hy dat ondeugend leven eerst heden, en uit nood is begonnen. — GENERAAL. Foei! geene verdediging! ook wil ik als edelman en gouverneur flechts bewerken, dat hy de publieke policie ontgaa, maar waarlyk zyne ftraf niet. Valsch te fpeelen ? — myn bloed wordt kokend — RECTOR. De advokaat meent, dat de ondeugende van Pofert de kaarten gemerkt had. GENERAAL. Genoeg! gaa naêr den advokaat, wees zoo goed hem dit papier te geeven. Ik ftaa 'er voor in , dat zyn geplunderde kliënt zyn geld wederkryge. Hy moet tor nader bericht zich maar ftil houden. RECTOR. Heer generaal, de baron heeft toch myn zoon gered, moet ik hem dan in 't verderf hebben geftort? en-  TOONEELSPEL. 133 generaal. Gaa nu vooreerst naer den advokaat, en koom dan weder hier by my. RECTOR. Ach God! Dus heb ik hem dan tusfchen Scylla enCharibdisingeleid ? Nu ik zal dien weg afleggen, maar daadlyk weder hier zyn, en bidden en fmeeken. (Hy vertrekt.) V T F D E TOONEEL. generaal, adjudant. generaal, gaat heen en weder. V ervloekte hiftorie ! wat doet hy dan die godlooze mensch , die Wallenfeld ? adjudant. Hy is droevig en fomber! Ik heb den onderofficier voor zyne deur gelaaten. generaal. Goed. Huilt de jongen ook ? adjudant. Neen! generaal. Beitel dat binnen twee uuren eene koets en vier dragonders aan de groote achterpoort gereed liaan. adjudant. Zeer wel! generaal. Men heeft van Pofert immers beduid, dat hy zyne kasfe hier medebrenge ? I 3 AD-  134 DE S P E E h E R, ADJUDANT. Ja. GENERAAL. Nu wil ik den luitenant Stern fpreeken. Ik wil allee» met hem weezen. (Adjudant vertrekt. Hy haalt papieren uit zyn zak en leest) ,, fchanfen veroverd,, retraites gedekt—in deezen gevaarlyken doortogt agt uuren zonder foutien tegen de overmagt hebbende vyand uitgehouden, en daardoor alles voor den gelukkigen uitflag van den beflisfenden dag vooruit gewerkt, zelf vier wonden daarby ontvangen." — Hm! en toch nog luitenant, dat is fterk. ZESDE TOONEEL. LUITENANT STERN, GENERAAL. LUITENANT. Uwe excellentie heeft my herwaards doen befcheiden — ik wagt uwe bevelen. GENERAAL. Gy zyt een onrustig, driftig man, heer luitenant. LUITENANT. Heeft men uwer excellentie myne papieren overhandigd ? GENERAAL. Hier zyn ze? LUITENANT. Dan hoop ik, dat derzelver inhoud uwe vraag eensdeels beand voorde? GE-  TOONEELSPEL. 135 generaal. Deeze papieren, waaraan ik meer dan eene reden hebbe geloof te Haan, zeggen my, dat gy braaf gediend hebt, en zeer braaf. luitenant, maakt eene buiging. generaal. Gy moet dikwyls verby gegaan zyn. luitenant. Ja, zeer dikwyls. generaal. Hoe is dat in 't werk gegaan ? luitenant. Men heeft my niet geacht. generaal. Dat was onrechtvaardig. luitenant. Als zoodanig heb ik 't befchouwd. generaal. Waarom hebt gy u niet aangemeld? luitenant. Dat was nimmer myn wil. generaal. Waarom niet? dat is eigenzinnigheid, en daar houde ik niet van. Eigenzinnigheid ontfiert verdienften. . luitenant. Een eigen zin is daarom juist geene eigenzinnigheid, en kan misfchien van jaaren, en gevoel van eer onaffcheidlyk weezen! I 4 ge-  136 DE SPEELER, generaal. De oorlogsminister blyft met den besten wil toch maar een mensch. luitenant. Indien hy mensch blyve, dan wint de armée 'er by, generaal. Maar een menseh kan vergeeten. Wie over een geheel te befchikken heeft, ziet dikwyls een enkel gedeelte over 't hoofd. luitenant. Menigmaal! dat wi! niets zeggen. Maar indien 't dikwyls gefchiedt, is het een misflag van aanbelang. generaal. Men heeft u dikwyls vergeeten? luitenant. By iedere gelegenheid. generaal. Dat is verfoeilylc Dat bezwalkt den monarch en den dienst, (levendig) Ik herhaale 't nog eens, gy hadt u moeten melden. luitenant, met een edel vuur. Uwe excellentie, indien by de overften zulke diensten vergeeten kunnen worden, als ik 't geluk had, 't vaderland te bewyzen, dan is 't beneden de waardigheid van hem , die dienst gedaan en geleden heeft, zich aantepryzen. Dan geeft het zelf. gevoel de waardigheid, welke de Maat weigert. Men poogt daarna even zoo onverfchrokken voor de oogen van den oorlogsminister te ftaan, als voor de vyandlykc batteryen. ge-  TOONEELSPEL. i37 generaal. Dat is trots gefproken. luitenant. Te kunnen ontbeeren, is de hoedanigheid die den krygsman uitmaakt: heeft men 't ver daarin gebragt, dat ontaart deeze deugd ligtlyk in trotsheid. generaal. Gy hebt door uw zwygen onrechtvaardigheden geleden , en hebt my onrechtvaardigheden doen begaan. (Luitenant haalt de fchouders op) Nu, daar gy oud zyt, daar-gy eer en voordeel den kortften tyd nog te genieten hebt, nu fpreekt gy? nu wordt gy driftig? luitenant. De jaaren doen in de grondbeginfelen wankelen, de gewaarwordingen worden meer knagend , de zwakheid barst in hevigheid uit, dan (Stilzwygen) ben ik ook vader. — generaal. (Hy doet een paar flappen, treedt dan tot hem ; en zegt met goedaartigheid) Gy zyt geen gelukkig vader, heer major! luitenant. Uwe exellentie — ik ben luitenant. generaal. Och — dat past nu niet meer. Nu , gy zyt geen gelukkig vader — heer major. major, getroffen. Uwe excellentie — I 5 ge-  13* DE SPEELER, GENERAAL. Terloops. Ik zal myzelven by den monarch, wegers myne vergeetelheid aanklagen. Weliigt heb ik anders, hier of daar iets niet vergeeten, waar door hy my dezelve vergeeft. Om myne onrechtvaardigheid omtrent u in eenigen opzichte weder goed te maaken , zal hy myn voorftel zeker billyken, dat u uit hoofde van uwe ondervinding, van uwe rondborstigheid, gezetheid, en uwe gedaane diensten tot major by ons kadettenhuis maakt. De monarch is rechtvaardig en goed. MAJOR. God zegene hem, dat is hy! Ik heb zyn goeden naam niet flechts op myn degen gedraagen, maar ook in 't hart. Dus heb ik nooit veel gezorgd, war my dat goede opbrengt. Ook gcvoele ik my als foldaat ryk genoeg ; maar als vader ben ik arm. GENERAAL. Ik weet het. MAJOR. Als vader ben ik driftig geworden , en heb als mensch tegen eene onrechtvaardigheid — vergeef 't my — te veld getrokken, welke ik, oud, verftooten, en ongelukkig, nu eindlyk niet langer meende te mogen verdragen. GENERAAL. Gy hebt den geheimraad uitgedaagd — MAJOR. Omdat hy uwe excellentie door list eene onrechtvaardigheid had afgetroggeld. CE-  T O O NEE L S P EL. 130, GENERAAL. Daarom heb ik u, zoodra ik een oog op nwe papieren had geflagen, arrest gegeeven. Ik heb niet gewild, dat eene drift uwe goede zaak zoude bederven. MAJOR. Dat is menschlyk — zoo als ik u over 't geheet genomen vinde, en zeer daardoor getroffen ben. — GENERAAL. Myn God! ben ik dan anders bekend? MAJOR. Neen, waarachtig niet! GENERAAL. Nu , dan vrage ik u nog eens, waarom hebt gy u piet federd lang by my vervoegd? MAJOR. Om twee redenen. GENERAAL. Ik wenschte die te weeteiv MAJOR. Beveelt uwe excellentie dat? GENERAAL, Ik verlang het. MAJOR. Myn fchoonzoon was eertyds 'er toe beftemd, om denicht van uwe excellentie te trouwen — GENERAAL. En dewyl hy uwe dochter genomen heeft, vreest gy,. dat ik een kwaaden luim tegen u zoude hebben op-gevat. Hm! gy kent my nieu MA-.  i4o DE SPEELER, MAJOR. Ja, uwe excellentie , ik heb u voordeezen gekend, voor langen tyd al —■ GENERAAL. Gy? my? waar? wanneer? MAJOR. Ik had 't genoegen u toen een dienst te bewyzen, en dit meer dan dat huuwlyk is de eigenlyke reden waarom ik my nooit tot u vervoegd hebbe. Ik hebbe niet bevoorderd willen weezen , uit hoofde van de herinnering dat wy eertyds kamaraads waren, maar uit hoofde van verdienfle en volgends de reie af. GENERAAL. Waar, wanneer hebben wy malkander gekend? MAJOR. Vóór veertig jaaren. Uwe excellentie kwam als volontair in dienst. Ik was kort te vooren van Jena in dienst gekoomen , en naauwlyks als onderofficier aangefleld! 't Was voor Praag, waar gy 's avonds naêr uwe tent rende, buiten uwzelven naer pistoolen greep , om den eigenaar van uw regiment, door wien gy beledigd waart — GENERAAL. Hoe? (Ziet hem aan) Stern? Stern? (dien 't eensflags te binnen fchief) Och, myn God J onderofficier Stern! -— ja — ik weet — ik zie't nog —gyfehoot myne pistoolen in den grond af, omvatte, hield my, tot dat ikdoorkrampachtigen toorn uitgeput, magtloos in uwen arm  TOONEELSPEL. 141 arm viel ! zonder u had ik hem doorfchoten, zoude volgens 't krygsrecht — — en die man gaat my uit den weg. major, Ik wilde aan 't geval niets te danken hebben, generaal. Stern — Stern! heer major! — Man! waar ware ik zonder u ? kameraad — mensch — broeder — vriend • koom aan myn hart, en laat u danken, (omhelst hem) major. Uwe excellentie —■ generaal. Weg met dien tytel, waar eene kostbaare menfchendaad de betrekking tusfchen twee harten bepaald heeft! de daad en de mensch waren nooit vergeeten, maar de tyd had, helaas! den naam uitgewischt. Stern! als mensch zal ik den mensch vergelden, niet als generaal; neen, uw fyn gevoel van eer zal bevredigd worden, -de menfchen zullen aan u en my niets kunnen berispen. — Uwe dochter is ongelukkig, niet waar, heer major? major.. Daar voor is geene hulp meer —■ generaal. 't Kan zyn, ik vreeze 't bynaêr. Maar dan moet men krachtdaadig trachten te troosten. Wy zullen echter zien! Vaarwel voor 't tegenwoordige — gaa niet uit myn huis (onrustig) misfchien, misfchien ook niet —wy zullen zien! (Hy  *4ü DÈSPEËLE R, (Hy geeft hem met broederlyke hartlykheid de hand) Gaa by myn' adjudant. Laat my begaan. Wy zien malkander weder. major, zyne hand hartlyk fchuddende. Alles zy God en den vriend aanbevolen! (Hy vertrekt) generaal, gaat hevig op en neder. Hoe is dat te doen? (Hy flaat ftil) Nood kan men te boven koomen — maar eer die kan men(niet wedergeeven — en bulten deeze is de man van eer niet geholpen. (Hy gaat in gepeins heen en weder) Z E V E JV DE' TOONEEL. GENERAAL , ADJUDANT. ADJUDANT. Alles is ingevolge 't bevel van uwe exellentie bezorgd» GENERAAL. Goed ! zeer goed! maar dat gaat niet meer, 't is niet 'met al. Geene koets, geene dragonders, zeg alles af. Een geheel andere ftaat van zaken, geheel ander oogtnerk, geheel andere middelen. ADJUDANT. Kan ik daartoe mynen dienst aanbieden? GENERAAL. aja! gaa by mevrouw van — — neen , dat is niet goed. Laat ik eens nadenken. (Hy houdt de hand voor 't voorhoofd.) Ik vinde niets. De zaak ftaat flecht. De mensch is te diep gezonken. Ik vrees dat hy volftrekt niets deugt,  TOONEELSPEL. 143 deugt, nogtans zy 't gewaagd! één gelukkig of ongelukkig oogenblik beflist dikwyls in zulke dingen. Zee aan den ondeugenden Pofert — neen! — ik zelf moet hem fpreeken. Ik moet dat eerst duidlyk ontcyfferen. Niet waar, myn vriend, gy weet niet, wat gy van my zult denken? adjudant. Ik zie u in eene buitengewoone gemoedsbeweeging — ui G T S T E TOONEEL. ■ de voorigen, kamerdienaar. kamerdienaar. De geheimraad van Wallenfeld , en de baron va* Fernau — generaal. Laat hen binnen komen. kamerdienaar, verireki. generaal. Ontvang die heeren voor my. — Ik heb bloot als edelman willen handelen: daar mede is niets afgedaan. Als vader moet ik handelen en dat is een moeilyk ftuk werks, doch ik zal my terilond daartoe voorbereiden. (Hy vertrekt) adjudant. Ik begryp hem niet. 'Er moet iets zonderlings hebben plaats gehad. NE-  144 DE SPEELER, NEGENDE TOONEEL. adjudant, geheimraad, hofraad. adjudant. D e heer generaal zal terilond hier by u weezen. geheimraad. Zeer wel. Verhoort hy welligt den fcélérat? hofraad. Het is zeer grootmoedig, dat zyne excellentie die netelige zaak van de politie afgenomen en tot de zyne gemaakt heeft. geheimraad. Ja wel. hofraad. Zeer verfchoonend voor myn' genadigen oom. geheimraad. Ja. Alles is, wel is waar, toch nu reeds gederangeerd. adjudant. 't Moet alszins zeer fmartlyk voor den heer geheimraad weezen — geheimraad. 6 Verbeeld u zelf dat maar! — Daar is 't foufer afgezegd, het bal — alles. hofraad. 't Zal opzien verwekken. Wanneer wordt hy dan weggebragt? geheimraad. En waarheenen, heer adjudant? ad-  TOONEEL SPEL. 145 adjudant. Daarvan weet ik niets. hofraad. Hoe eer men zoo iets in vergetelheid brenge, des te beter is 't voor de familie. geheimraad. Oui! Maar ver weg. hofraad, tegens den adjudant. De heer geheimraad zal de genade hebben het onderhoud op de vesting geheel op zich te neemen. geheimraad. Ter gedachtnis van zyn' vader, myn waarden overleden broeder. 1 hofraad. Die een geheel ander man was. geheimraad. 6 God — van de nobelfte conduite. hofraad. Een kristen. geheimraad. Een oprecht gemoed! — Zoudt gy den generaal niet .daadlyk willen zeggen, of doen zeggen, dat ik zoo veel mooglyk fpoed in de zaak verzoeke. adjudant. Zeer gaarn. (Hy vertrekt.) K TIEN  146 DE SPEEL. E R, TIENDE TOONEEL. geheimraad, hofraad. geheimraad. Een ftoel, neef! hofraad, brengt hem een ftoel. Genadige heer oom — geheimraad, gaat zitten. Ah , mon Dien! hofraad. Wat deert u? geheimraad. Wat doet dat flecht fujet my heden veel fpreeken! — hofraad. Ja wel! geheimraad. Hy kan 't voor God niet verand woorden, die traitre! hofraad. Wat zal de waereld zeggen? geheimr aad. Zy zal hem detesteeren. — Ach! men kan niet op ■ ■ zyn verhaal koomen. — Nu — Gabrecht blyft kapitein. hofraad. Ja wel! Dat was vooruit te zien, dat de generaal u niet zoude compromitteeren. geheimraad. Zekerlyk.' — He! he! hy heeft hem arrest gegeeven, - dien ouden oproermaker. HOF-  TOONEELSPEL. 347 hofraad. Hy heeft zich ook infoient gedraagen. geheimraad. Hy zal nu wel merken wie ik ben. He! he! hofraad. Men moest toch myn huwlyk ook niet uitftclkn. Men zoude morgen kunnen — geheimraad. Neen, morgen neeme ik in. hofraad- Overmorgen? — geheimraad. Is 't zondag. Dat is zoo gemeen. hofraad. Maandag? — geheimraad. Oici. Maandag kan 't weezen. ELFDE TOONEEL. de voorigen, generaal. generaal. V ergeeving, myne heeren. geheimraad. Ik bidde onderdanigst — ho fr a ad. De genade van uwe excellentie redt den naam van de familie. Ka ge-  148 DE SPEELER, GENERAAL. Dat zullen wy eerst zien. GEHEIMRAAD. Op welke vesting koomt hy? GENERAAL. Wilt gy hem op eene vesting hebben! In ernst? GEHEIMRAAD. Zckerlyk. HOFRAAD. Want zulk een mensch betert zich nooit. GENERAAL. Dat is ftreng gevonnisd. GEHEIMRAAD. Ik betaal zyn onderhoud. Een gulden 's daags. GENERAAL. Geeft gy my daarop uw woord! GEHEIMRAAD. Ad dies vitae. GENEK AAL. Nu! — wy zullen zien wat te doen is. Heb de goedheid by myne nicht tc gaan; zy verwagt u. Wy maaken naderhand nog een partytjen te faamen. GEHEIMRAAD. Charmant! De hoofdfpeeler, die — Pofert heet hy — GENERAAL. Is een doortrapte fchurk! Is noch officier, noch baron. Ik heb naauwkeurig bericht van hemjhy kan 't niet loogchenen. GE-  TOONEELSPEL. j40 geheimraad. Hy moest aan den kruiwagen Ioopen — — die — generaal. Wy zullen zien hoe 't voeglyk zal weezen. hofraad. Koom, genadige heer oom. geheimraad. a Revoir. Gy moet u met dien deugniet niet veel meer bemoeijen. (Zy vertrekken.) Hy meriteert 't niet. generaal, fchelt. kamerdienaar, koomt. generaal. De heer adjudant. kamerdienaar, vertrekt. generaal. Dat zyn twee koele, gevoellooze menfchen! — 't Is toch de zoon van zyn broeder. — De booze geest heeft my bezeren , myne nicht aan de fchatten van zulke meiifchen op te offeren. T WA A L F DE TOONEEL. ceneraal, adjudant, daarna kamerdienaar. generaal. \X^ees zoo goed Pofert binnen te zenden, en blyf daarna in 't voorvertrek. K 3 ad-  150 DE SPEELER, adjudant. Zeer wel! (Vertrekt.) kamerdienaarDo j'onge heer van Wallenfeld doet uwer exellentie verzoeken, hem de genade van een gehoor toeteftaan. generaal. Ik zal hem wel doen roepen , wanneer ik hem hebben wil. (Hy gaat op en neder.) kamerdienaar, vertrekt. DERTIENDE TOONEEL. generaal, posert, adjudant, die tet'ftond weder vertrekt. posert, zeer verlegen. X-Jwc excellentie heeft — bevolen , dat ik — my oudcrdanigst produceere? generaal, ziet hem een poos aan. Zyt gy een heer van Pofert? posert, hoest. Eertyds kapitein in genueefchen dienst — om u oudcrdanigst te dienen. generaal. Dus meldt de poort-cedul. posert. Zoude hoogstdezelve twyfel voeden, dan kan ik —» generaal. Houdt gy bank? 0f~  T O Ó N E E 'L S P E L. ' 151 " posert. Uit — uit — ik ben eerst fecierd —> generaal, ernstig. Houdt gy eene Pharo-bank of niet? posert. Ja. generaal. De jonge baron van Wallenfeld is uw valêt — croupier — knecht — hoe noemt gy 't? posert. Dat is te zeggen — ik hebbe hem uit medelyden — uit — maar 't is eerst heden gefchied — generaal. Is hy uw croupier? posert. Ja, om dat ik 't ongeluk heb, flechts met één oog te zien, zoo — gene r aal. 't Is waar, gy hebt flechts één oog. posert hoest, en andwoordt door zyne fchouders op te halen. generaal. Waar gebeurde dit verlies. posert. Te Spa —> een malicieus mensch heeft zich vermeeten — gene raal. In Spa? zoo? K 4 po-  lgt DE SPEELER, posert. Zoude men • hoogstdenzelven uit een malhonnite laster iets van my ingeblazen hebben ? — generaal. Wilt gy my eene beleefdheid bewyzen? posert. Ach God! uwe excellentie bepaale alles wat ik doen moet. Voor u zoude ik terftond hier myn bloed vergieten, dat 't — dat 't bynaer — (Hoest) ó God ! — generaal. Ik heb een kleen gezelfchap by my , enkel goedé •vrienden — wees zoo goed — en houd nu voor ons eene bank op myne zaal. posert. Ach God » deeze eer is zeer groot ; zeer groot. Maar — ik weet toch niet recht — of ik — generaal, ernstig. Hoe? of gy? posert. Of ik myn weinigjen armoede voor zulk een heer durf bloot leggen. generaal. De tafel is gereed. Gy hebt uwe kas by u — posert- Op uw bevel. — (Hy droogt zyn voorhoofdaf.) Maar. zoo als gezegd is — ik weet niet — hoe ik — n y daarin fchikken zal. — generaal, luid. Heer Adjudant! ad-  TOONEELSPEL. 153 ADJUDANT. Uwe excellentie — poserT) angftig. Heer generaal! Och, God! ik ben tot alles immers zoo bereid als gewillig-' — generaal, zeer koel tegen den heer van Pofert. Dat hoop ik ook. (Tegen den adjudant) De jonge van Wailenfeld — ' adjudant, vertrekt. POSERT. Is die hier ook by de hand ? GENERAAL. Hy behoort immers tot de bank. Hy zal hier uwez.aaken waarneemen — als voorheen in 't engelfche koffyhuis. POSERT. By zulk een kieen gezelfchap is dat noodloos. GENERAAL. Toch ja. POSERT. By zulk een een — ongemeen excellent gezelfchap — geheel onnodig. Overhoops indien my eene gehoorzaame tegenwerping geoorloofd is, — GENERAAL. Neen! in 's duivels naam! neen! POSERT. Ik fchik 'er my in, uwe excellentie. K 5 VEER-  154 DE SPEELER, VEERTIENDE TOONEEL. voorigen, baron, adjudant, die terug gaai. baron, ^ oogen nederjiaande. Uwe excellentie — : generaal. In hoe lang hebben wy malkander niet gefproken? baron, zacht. 't Is — nu — zes jaaren. generaa l. Hoe? baron. Sederd zes jaaren! generaal. Hm! (Hy befchouwt hem) Gy zyt veranderd. baron. Toenmaals was ik — generaal, rasch en luid. Da:ir is de heer van Pofert, dien gy kent. baron, beandwoordl dit door eene buiging. generaal. Gy zult zoo goed weezen, uit hoofde uwer verbindnis met dien heer, uw emploi in zynen dienst aan de bank waar te neemen, die hy terftond voor ons op myne zaal zal houden. baron, wanhoopende. Heer generaal! po-  TOONEELSPEL. 155 POSERT. Ja denk maar eens, heer baron, zoo begeert zyne excellentie het. generaal. 't Geen u openlyk in 't engelfche koffyhuis niet wanvoeglyk toefcheen, is toch ook wel in myne kamer weglyk. posert. Ach liefïïe God! — Ja, ja! — Maar — generaal. Dus — maak uwe tafel gereed, wy zullen u volgen. Tot weêrziens, mynheeren. baron. Ik verzoek, dat ik twee woorden alleen met den heer generaal moge fpreeken. generaal. Gaa vooruit, heer kapitein van Pofert! heer adjudant— adjudant, treedt binnen. generaal. Luitenant van Baum brenge den heer kapitein op de zaal, en blyve by hem tot gezelfchap. posert. Uwe excellentie ! Hoogstdezelve is als een te genadig heer — als een waar menfehenvriend bekend — generaal. Derhalven heb ik u doen haaien , mynheer! gaa vooruit, heer kapitein, vooruit! posert, droogt zyn voorhoofd af\ hoesten vertrekt met den adjudant. VTF-  J56 DE SPEELER, VTFTIENDE TOONEEL. sa ron, generaal, daarna adjudant en kamerdienaar. generaal. Kort, mynheer! want ik ben niet in den besten luim; kort! baron. Heer generaal, ik ben verloren. generaal. 't Kan zyn. baron, hevig. Ik ben een mensch. generaal. Dat hoop ik. baron. Die eene ontëering niet wil overleeven! by God niet! generaal. Hebt gy pistoolen by u? baron. Neen. Maar wien 't leven tot last is, loope zich tegen de naaste muur de hersfens in, indien hem andere middelen ontbreken! generaal. Gy hebt toch vrouw en zoon! baron. Wie zoo ongelukkig was, dit fchandlyk te kunnen vergeeten, die fröpele niet fchande op fchande. ge-  TOONEELSPEL. 157 generaal. Gy zult nu dienst hebben; gaa. baron. Neen, heer generaal, neen! generaal. Wilt gy — dat in myne plaats de policie met u fpreeke ? baron, na eenigen ftryd. Zy mag my harder ftraffen, indien zy maar fpoedig ftraffe. generaal. Hebt gy geftudeerd? baron. Neen. generaal. In welke wetenfchap hebt gy 't ver gebragt? baron. Ik — (Hy haalt de fchouders op) Ik — was helaas1 beftemd, de eenige erfgenaam van myn'oom te worden. generaal. En nu zyt gy — baron. Vader en — (Hy bedekt zyn gezicht) heer generaal, gy zyt een mensch , een edel mensch, de waereld eer2 u als zoodanig — wees 't ook omtrent my. Wees geftreng ; breng my flechts uit 't gezicht der menigte. Onverfchiliig, waarheen — flechts daarheenen waar ik vergeeten worde. gk-  158 DE SPEELER, generaal, ernstig. Dat zal zich vinden. - gaa nu aan de bank. Heer adjudant! adjudant, treedt binnen. baron, vol van wanhoop. Heer generaal! generaal, gejlreng. Gehoorzaam! - (Tegen den adjudant.) Gy vergezelle den heer van Wallenfeld naêr de zaal. BARON. Naêr den dood! (Hy vertrekt met den adjudant} generaal, fchelt. kamerdienaar, treedt binnen. generaal. Luister myne nicht in, dat zy zich by den geheimraad verontfchuldige , en niet beneden in de zaal kome. Zeg dan aan den geheimraad en den baron Fernau, dat ik hen hier verwagte. kamerdienaar, vertrekt. ZESTIENDE - TOONEEL. GENERAAL,RECTOR. RECTOR. Uwe excellentie, ik was by den advokaat. Dat ls bezorgd. Maar wat wordt 'er nu hier van den jongen baron? De angst over hem laat myne geene rust.  TOONEELSPEL. 159 generaal. Blyf beneden. Vraag naêr myn fecretaris, ik heb u naderhand nog' nodig. rector. Ik heb 't met den jongen heer zoo wél gemeend, ik ben zoo eerlyk hier gekomen — generaal. Dit beloone u de hemel. rector. Nu is hy toch nog hier in hechtnis. Zoude ik hem dan in zyn ongeluk gebragt hebben? generaal. Indien hy 't verdiene — ja. rector. , Hy heeft toch myn zoon gered. — Ik ben in eene rechte ziel-angst. geheimraad, koomt. generaal. Gaa by myn' fecretaris. Tot weêrziens! rector, vertrekt. ZEVENTIENDE TOONEEL. generaal, geheimraad, hofraad. geheimraad. lieve comtesfe is geïndispofeerd. Het doet my van harte leed —  löo DE SPEELER, GENERAAL. Laat ons.nogtans eene party maaken. Ik heb veel overlasts van uwen neef. Daarentegen zulien wy, indien 't God believe, een goeden avond doorbrengen. GEHEIMRAAD. Ik ben voorts niet meer gealtereerd. HOFRAAD. Die mensch is te Hecht. Is hy weg ? GENERAAL. Belooft gymy, onze fpeelparty zoo te maaken, als ik dezelve fchikke ? ' GEHEIMRAAD. Met vermaak. GENERAAL. Geeft gy my uw kavaliers-parool 'er op — dat gy 't fpel zoo aanneeme als ik 't fchikke ? GEHEIMRAAD. ' Kavaliers-parool. GENERAAL. • Nu, dan zullen wy zien hoe wy den avond doorbrengen. HOFRAAD. ' • Te genadig. GENERAAL. Neen, zeker, niet.' niet te genadig, 't Zoude ook kwalyk geplaatst weezen. Laat ons gaan — (Hy vertrekt met den geheimraad; de hofraad volgt hun.) AG T-  TOONEELSPEL. 161. AGTTIENDE TOONEEL. Het tooneel verandert in een groote zaal met lusters en fpeeltafels ; op den achtergrond ftaat eene Pharo tafel met waschlichten. posert fchikt zyne kas en d* kaarten, baron ftaat'er by en ftaat de armen over elkander, zonder op alles, wat gebeurt, acht te ftaan. Naast hem ftaat de adjudant. Luitenant van baum ftaat naast posert. Er zyn twee bedienden in de zaal. adjudant. Is de inrichting zoo volgens uwen wensch, mynheer van Pofert? POSERT. God ja! my is alles wel. adjudant. Begeert gy de tafels anders geplaatst? posert, droogt zyn voorhoofd af. Een weinig meer naêr vooren. — Daar tocht het; 't is zoo digt by de deur. luitenant, wenkt den bedienden de tafels enftoelen naêr vooren te brengen. De bedienden doen dit. posert, midlerwyl dat het gefchiedt. Eene zeer fraaije zaal. adjudant. Zy is in een goeden fmaak gebouwd. posert, hoest. Nobel! zeer goed. Speelt zyne excellentie dikwyls Pharo, mynheer van Wallenfeld? L ba.  iö2 DE SPEELER, baron, naêr voren tredende. Ik weet het niet. adjudant. Nooit! posert. Wat gy zegt! en heden juist wil dezelve — adjudant. Heden fchynt 't hem zeer interesfant. posert. Zonderling! (Hy droogt zyn gezicht af) Een glas water, myn vriend! (Tegen den bedienden.) adjudant. Louis! limonade voor mynheer — posert. Ik verzoek water. (Tegen den adjudant) Zeg my toch eens (Hy droogt zyn voorhoofd af) is — is— hm — ja — dat heb ik ftraks al willen vraagen, is de heer generaal gehuuwd? adjudant. Hy is ridder van de Duitfche Order! posert, in gedachten. Van de Duitfche Order ? — Hm ! (na eenig zwygen) Met wie is hy gehuuwd ? adjudant. Hy is ridder, zeide ik — pose't. Ja zoo — ridder' zoo, zoo! Hm? zoo. AM'  TOÖN'EELSPEL. 163 adjudant. Gy zyt verftrooid van gedachten, mynheer — posert. Iets, iets! (Hy droogt zyn voorhoofd af) baron, tegen den adjudant, dien hy fnel ter zyde trekt. Gy zyt jong, uw oog verraadt gevoel, uw geheele houding een menschlyk hart — laat my loopen. adjudant. Ik gevoel met u — maar gy kent de pligten van mynen ftand. bar on. Ja, ik kenne dezelven: Eer is uwe ziel. By uw gevoel en uwen ftand bezweere ik u , zend my een geladen pistool. adjudant. Wat denkt gy? — baron. Dood! niets dan dood! om Godswil een gelfden pistool! Deeze langzaame marteling vercirage ik niet. posert, d'e midlerwyl met den luitenant, dien hy een fpel fcheen te wyzen, by de pharotafel was, tegen den bedienden. Nog een glas, manlief! Nu, heer baron, laat ons gaan zitten — baron. Doe wat gy wilt! La po-  164 DE SPEELER, POSERT. Het hooge gezelfchap zal weldra binnen treden ? Denkt gy niet ? adjudant. Ik hoor hen de gaandery langs koomen. baron. 6 God! bediende, brengt water voor den heer Pofert. posert, drinkt. Kostlyk water ! (Hoest) Kostlyk! Zoo waar als ik leeve, (Hoest) als kristal! NEGENTIENDE TOONEEL. de voorigen, generaal met den geheimraad, en hofraad. geheimraad, de pharotafel ziende. Continent? — daar is immers — dat mensch — generaal. Onverfchiliig! 't is myn gezelfchap! Daarteboven — ik heb uw woord van eer geheimraad, tegen den hofraad. Laat ons terftond eene party piquet maaken. (Hy gaat naêr eene zy-tafel) generaal, hem by de hand vattende. Ik heb u tot het pharo verzocht, heer geheimraad.' (tegen Pofert en den baron) Nu, mynheeren! " PO-  TOONEELSPEL. 165 posert, gaat zitten. Uwe excellentie heeft 't genadigst zoo bevolen — (Tegen den baron) dus moet men — geboorzaamen. baron, heeft in krampachtige beweging de hand aan de tafel ge/lagen ; zonder zich met het verdere te bemoeijen als in den grond geworteld, frak op dezelve nedergezien , en zegt met eene doffe ftem, Gy begint. generaal, gaat aan de tafel zitten, en neemt kaarten. hofraad, ftaat tegen hem over aan zyne zyde en doet het zelfde. posert, tegen den geheimraad, die ontevreden met zyne fnuifdoos fpeelt. Belieft uwe genade? generaal, geeft den geheimraad kaarten. Allons doncl Nu, mynheer van Pofert ■— posert, neemt af. Zoo terftond. (Allen hebben op de kaarten gezet) . Sept et valet. geheimraad, heeft verloren, werpt zyn geld in de bank, en zet op eene andere kaart. posert. Rol et dix —• Huil el cinq. L 3 ge-  166 DE SPEELER, geheimraad. D'x a gagnê! (Hy maakt zyn fpel) baron, heeft zyn opgerolden zakdoek aan den mond. posert. Neuf et dame! generaal, verliest, let aalt aan de bank. en zet op nieuw. posert. Sept et as ! geheimraad. Sept a gagné! posert, let aalt. Neuf Louis ? geheimraad. Ouif generaal, geeft den adjudant een wenk. adjudant, vertrekt. posert. Ouaire et roi. geheimraad. Six et quatre. generaAl, verliest en zet op nieuw. posert. Dami et valet. (Hy betaalt den hofraad) TWJN'  TOONEELSPEL. 167 TWINTIGSTE TOONEEL. de v00rigen, adjudant, major, barones en karel, treden zacht ken s binnen. o posert. öix et cinq. generaal. Maar naderby! (Tegen den heer Pofert en den baron) Hoe meer fpeelers , zoo veel te beter voor de bank. (Tot de binnenkoomenden,) Koomt maar hier by ons! baron, ziet op en roept willekeurig uit. Maria! generaal. Neem plaats, barones! adjudant, krygt een ftoel voor haar, zet dien naast den generaal, maar niet aan de tafel. geheimraad, half zacht, tegen den generaal. Ik heb haar immers niet erkend! generaal. Maar ik. En — kavaliers parool, heer geheimraad ! — Vol gehouden , mynheer Fernau 1 (Tegen den heer Pofert) Verder, mynheer! (Tegen den baron) Het gezelfchap wordt grooter; let op, croupier 1 baron. Uwe excellentie! ik bezweere u — generaal. Wat gaan uwe gasten de bank aan ? Wat gaat den bankier de waereld aan ? De bank is zyne ziel, eer L 4 en  j6t DE SPEELER, •n zaligheid — Verder dus; niet waar , mynheer van Pofert? posert. Indien — indien — (Hoest) generaal, tegen de barones. Daar, myne genadige vrouw, koom , plaats u hier by my. 't Geldt uw laatst geluk! — Heer major — neem eene kaart — en gy, kleene ! beproef uw heil! Koom hier, koom hier by ray. barones, leidt hem by den generaal, gaat zitten en bedekt het gezicht met den zakdoek. generaal. Hebt gy geld, kleene ? karel. Vader heeft my wat gegeeven. generaal. Nu, wy zullen zien, wat uw vader voor u kan doen. Geef my al uw geld, (Hy neemt eene kaart) zet dat geld hierop — hier, op deeze kaart, (Hy bejluurt zyne hand, en zet den daalder, dien 't kind In de hand heeft, op de kaart) Die kaart behoort aan uw vader. KAREL. Wilt gy myn geld weerom hebben, vader? baron. Heer generaal! GENERAAL. 'Er zyn meer da." ders op die tafel, die u hebben toebehoord, lieve jongen ! (Hvig tegen den heer Pofert) Gaa voort! t o-  tooneelspel. xty posert, ernstig. Deux et trois! generaal. Gewonnen! Bravo mynheer van Pofert! gewonnen lieve kleene! — Nu 't geldt! Gy zult uw geluk en heil eens pousfeeren. (Hy buigt een paroli in de kaart van Karei) posert. Huil et dame ! (Hy betaalt den geheimraaddie niet wederzef) geheimraad. Trois et fept. generaal. Verloren, arme jongen! karel. Neemt gy my myn geld weder af, vader? baron, ontfnapt eene uitroeping der diepftefmart. generaal. Hebt gy niets meer? Arme fpeeler! — Doe zoo als uw vader. Heeft hy geen geld meer, dan zet hy zichzelven, en vrouw en kind, en eer en leven. (Hy tilt 't kind op de tafel) De vader is reeds verloren, ik zet den zoon ! Neem af! — 't Geldt eene ziel — wie zal winnen? baron, fpringt 'er naêr toe, trekt het kind in zyne armen. Karei ! barmhartigheid , heer generaal ! Dat gaat menschlyke kracht te boven; — ik houde 't niet uit. L 5 po-  *r<3 DE S P E E L E R, posert, ftaat op. generaal, treedt van de tafel af, de geheimraad en Fernau ook. Vrouw — moeder — vader — de fchors om zyn hart is-gebarften — treedt tot hem. Laat ons zien, wat hy doen wii, om u weder te gewinnen en zich zeiven. baron, zet het kind neder. Waar zal ik heenen? wie red my van myzelven? van 't gevoel, dat my verplet! dit afgryslyk gevoel! barones, gaat naêr hem toe. Dit gevoel is de deugd, die nooit geheel van u geweeken was. In deezen angst, in deeze traanen beweert zy haare magt. Deeze te nietwording van geheel uw bedryf is uwe voorfpraak by my, by de waereld, by uw zei ven. Daar van hoop ik terugkeering! Dit gevoel roep ik nu op, fchenk uw' zoon een' vader weder. baron. Ik ben immers een vloek voor u en hem ? Wat kan u door my geworden, dan fchande en gebrek? Laat my! laat my gaan! Treedt teug! Hechts eene voldoening kan ik u geeven — mynen dood. Laat my van hier vertrekken, om Gods wille.' laat my gaan. major, vat hem op. Leef in daaden! dan geeft gy voldoening! barones. Ik neem u, zoo a's gy nu zyt, en bouwe alles op dit oogenblik. * A-  TOONEELSPEL. 171 baron. Maria! — vader! — Karei! — kunt gy op my nog hoopen? kunr gy my vergeeven? Neen, neen! generaal, met kracht. 't Is genoeg ! — Mevrouw van Wallenfeld — hoop en vergiffenis! barones, welke hem in haare armen fluit. Een en ander in de omhelzing uwer vrouw, die u nimmer verlaten heeft. generaal. Mynheer vanPofert—deeze band is vereenigd. Den band met u verfcheur ik in den naam der eer en der deugd. posert. Uwe excellentie — generaal. De Duitfche ridders waren van oudsher verpligt tegen roovers te oorlogen. Nu dan — oorlog aan u, rover van denDuitfchen man! — Heer adjudant! hier zyn de papieren tegen hem. Nu voort met hem! zoo als ik bevolen heb, fterk en kort! posert. Uwe, uwe — generaal. Voort. (Adjudant en Pofert vertrekken.) geheimraad. Ik moet zeggen — wat wilde ik ook zeggen? major. Uwe exellentie handelt zeer edelmoedig. ge-  173 DE SPEELER, GENERAAL. Uw fchoonzoon is ontroerd: dat heeft de magt der natuur te weeg gebragt; — maar hy is arm, arm door dwaasheid en ongeluk. Wat is 'er nu te doenPHy moet leeven. Waarvan zal hy leeven ? — Wie geeft hem om van te leeven ? — — Geen and woord ? Jong mensch, uw grootfte fchuldenaar is infolvent geworden, ik beklaag u. BARON. My is niemand fchuldig — GENERAAL. Uw oom is uw fchuldenaar; door rykdom heeft hy u verwaarloosd: mag hy u dus wel in wanhoop laaten verfmachten ? GEHEIMRAAD. Verwaarloosd ? Ik heb hem alle mattres en eene educatie gegeeven — GENERAAL. Hadt gyhem,in plaatze van die ridderlyke opvoeding, eene menschlyke opvoeding gegeeven, dan had hy nu u noch my nodig. (Tegen den hofraad) En gy? waarom hebt gy fchuldenaaren en policie tegen hem opgehitst? Dat moet vóór de verloving met myne nicht eerst duidlyk blyken, anders vervalt dezelve. HOFRAAD. Ik? Ik zoude iets — EEN-  TOONEELSPEL. I?S EEN-EN-TWINTIGSTE TOONEEL. v00rigen, adjudant. adjudant. Hv bekent, dat hy niet mynheer van Pofert, maar een galanteriekramer uit Ulm is, en Mofel heet. generaal. Hy moet den predikants-zoon zyn geld restitueeren, dan wordt zyn boêl hem achter na gezonden. Binnen twee uuren moet hy de poort uit weezen, anders laat ik hem op dezelve zetten. adjudant, vertrekt. geheimraad, in 't heengaan. Goeden nacht, uwe excellentie. hofraad, volgt hem. generaal. Een eerlyk fchoolhouder heeft u gered; (Tegen den baron) en gy hebt zynen zoon gered. 'Er is dus nog gevoel van deugd by u, en ik zal in Gods naam daarop bouwen met voorzorg en — met geld, daar de anderen niet willen. baron. Mensch — held — vader — myn engel! (Hy werpt zich aan zyne voeten) Hier, Karei! (Hy trekt het kind tot zich) omvat zyne knieën met uwe handen,' — deeze dank eener fchuldlooze ziel, eener geredde nakomelingfchap zy de belooning Yoor den menfchenvriend! ge-  174 DE S P E E L E R. generaal, die zich afwendde, om eene traan onbemerkt af te visfchen.) Zoo niet! (Hy heft hem op) Staa op, ftaa op, jong mensch! Ik heb een kleen goed, dertig mylen vanhier, tusfcben bergen, klippen en bosch-ftroomen. Het geeft matig voordeel, wanneer 't nyverig behandeld worde; maar men kan 'er van leeven : dit zal het knaapjen toebehooren. Leer ginds arbeiden ; ginds betere gy u. Doet gy't niet, en weenen fchoonvader en vrouw verder over u, dan wordt gy gefcheiden, en koomt voor uw leven-lang op de vesting. Ik geef u daarop myn woord van eer! baron, Myn weldoener! (.kusfchen zyne handen. barones,3 Myn redder! GENERAAL. Gaa by uw vader, zeg hem dank! Van alles wat nu aan u gefchiedt, heeft hy reeds vóór veertig jaaren de klinkende waarde als voorfchot gegeeven. baron en barones, omhelzen den major. Vader! major, aangedaan en met luide vreugde. Man! — kinderen! — 6 God! — generaal. Zyt gy te vreden, kameraad? —Nu dan — (Hy fnelt in zynen arm, en zegt met luide verrukking)We vange Praag!  D Ë GOEDHARTIGE LOSBOL. •B L IJ S P E t. IN DRIE BEDRIJVEN. DIT HET FRANSCH  PERSOONEN. sïligny, onder den naam van darmahcourt. Dl pranville, 00m Van seliony. pauline. De Baron d'orval, Oom van pauline. du vaud, Ridder, en Neef van den Baron. marton, Kamenier van pauline. karel, bediende van sïi.igny. croc. jaques, een Boodfchaplooper. zen notaris, een wacht. Set tooneel is te Parijs, in een hgemmt.  .Ach! mijn lieve broeder! wat doet gij! heli eerbied voor Darmancourt!   D E GOEDHARTIGE LOSBOL, B L IJ S P E L. EERSTE BEDRIJF. Het tooneel vertoont eene voorzaal. EERSTE TOONEEL. darmancourt, onopgekleed uit zijn kamer komen. de : hij Iieeft eene beurs en eenige briefjens in zijn hand, welken hij telt. D rie briefjens van duizend Iivres, en veertig 3 vijftig louifen : dit is genoeg — gisteren beb ik twee duizend louifen met fpeelen gewonnen: ik zal dezelven bewaaren : ik moet mij een fonds verfcbaffen: ik heb fchuldeifchers , en ftel belang in hun ; want zij zijn in de daad goede menfchen; zij geeven gehoor aan de elendige redenen van uitftel waarmede ik hun paai: ik had reeds federt een jaar tusfchen de muuren van eene naauwe gevangenis opgefloten moeten geworden zijn; of ten minden een paar vonnisfen van gijzeling ten mijnen laste hebben, welken ,daar zij mij t'huis zouden houden, mij tevens zouden nood-  4 DE GOEDHARTIGE LOSBOL, zaaken, om mij toeteleggen op de vereischte kundigheden tot dien ftand, welken men mij wil doen omhelzen — de noodzaakelijkheid doet dikwijls meer dan de reden — ik zou uit zelfverveeling dan leeren , 't geen anders de zucht tot vermaak mij altijd beletten zal te weeten — nu, ik heb fcbulden; ik betaal niet, en ik ben op vrije voeten — op mijn eer, ik ben wel in een fchoon Land! — intnsfchen heb ik ook met zekeren Heer Croc te doen, een' eerlijk' woekeraar, tot wien ik altijd, in dringende gevallen, toevlugt heb genomen — maar hij is een jood in zijn hart! het ongevoeligst fchepzel! —oIdeezen zal ik.betaalen — deezen wil ik betaalen uit de winst, die ik deezen dag zal hebben — wat ben ik gelukkig ! mijne lieve Rozalia is uit de ftad — ik be. hoorde haare afweezigheid te betreuren; maar de Fortuin lacht mij toe, om mij te troosten: de twee Godheden, welke in den bloei der jeugd de oorzaaken van onze dwaalingen zijn, zijn deeenigen, die mij begunftigen .... dan , 't is middag , onze Heeren fpeelers zijn zeer naauwkeurig; mijn rijtuig is gereed; kom, vertrekken wij. TWEE-  S L IJ S P E L. s TWEEDE TOONEEL. darmancourt, kakel. karel: hij komt zeer fchieliji binnen en houdt Darmancourt tegen. Mij nheer! ik bid u, ga niet uit! darmancourt. Waarom niet? . . . hoe dus verwilderd? karel. Mijnheer! zij zijn . . . darmancourt. Wie dan? KAREL. De duivels! derazenden! de fpionnen! darmancourt. Wat gaat mij dat aan? ik heb mijn' Souverain altijd bemind; de Staatsminifters , en de wetten geëerbiedigd; ik heb niets te vreezen. KAREL. Dat's waar, Mijnheer — gij zijt een zeer eerbiedig onderdaan; ik weet dat gij nimmer uw hoofd met de ftaatzaakcn breekt; dat gij zelfs de Minifters niet bij naamen kent, en des geen kwaad van hun kunt fpreeken; maar ondertusfchen zijn er op ft raat een. menigte lafhartigeh , die u op 't lijf zullen vallen, om u in de gevangenis te brengen. darmancourt. In de gevangenis? A 3 ka-  « DE GOEDHARTIGE LOSBOL, karel. Op uitfpraak van den Rechter. darmancoürt, zeer vrolijk. Hoor Karei! gij hebt mjj nu vijf jaaren gediend, en in dien tijd meen ik gezien te hebben, dat gij een man zijt op wien ik ftaat zou kunnen maaken. karel. In leven en dood Mijnbeer. darmancourt. Laaten wij ons dan op ftraat begeeven, endiefchelmen eens dapper afrosfen. kabel. Ho ho! Mijnheer! de partij zou te ongelijk zijn. darmancourt. Hoe nu? twee braave kaerels zijn immers fterk ge. noeg tegen . . . . ? kakel. Zeventien! darmancourt. Zeventien ! tegen twee man . . . ! karel. Ja, Mijnheer! die foort van lieden zijn dapper in getal ... darmancourt. Maar — hoe hebt gij hun oogmerk ontdekt? karel. Dat zal 'k u zeggen - Deezen morgen zond gij mjj met een' brief naar den Marquis de Tourvilie —  S L IJ S P E L'. 7 hij was niet t'huis; nu, daar gij mij uitdrukkelijk bevolen had, u antwoord te brengen, begreep ik, uit aanmerking van 't faifoen't beter wachten te zullen weezen bij den portier,dan op het voorplein — ikgingineene loge, een zekere foort van Hoof, en aldaar vond ik eeneu groo'ten dikken fchurk van een Duitfcher, die zat te rooken, en brandewijn te zuipen. DARMANCOURT. En gij naamt deel aan zijn fiesch . . . ? KAREL. Neen zeker niet, Mijnheer! 't was een vreemde knoet, die zelfs geene fchaduw van welleevendheid bezat: hij dronk vier groote glazen brandewijn, zonder mij,zie dat,te prefenteeren...gij begrijpt ligtlijk Mijnheer! dat ik al te wèl opgevoed ben, om in gezelfchap te blijven van menfchen, die niet weeten te leeven : ik rukte des met drift de deur open, en vermits ik op de terugkomst van den Marquis wilde wachten, begaf ik mij naar de naastgelegen kroeg, om van daar uw' man te befpieden — ik zat daar zeer wèl, recht tegen over een zedige fiesch wijn, die ik op uwe rekening zal zetten: ik heb ze om uwent wille gedronken, DARMANCOURT. Dat laat zig hooren. KAREL. Ik zag rondom mij een twaalftal elendige figuuren; Mijnheer! Mijnheer! zij zagen 'er uit, of ze uit de A 4 hel  3 DE GOEDHARTIGE LOSBOL, hel gevlugt waren! zij fpraaken zachtjes met elkan. dereni ik huiler; hoor uw* naam noemen ! ja inderdaad uw' naam! en niet den naam van Darmancourt, dien gij federt eenigen tijd verkiest te voeren, om de groote menigte van uwe fchuldeisfchers te ontduiken; neen, wel allerduidelijkst den naam van Seligny: men leest een vonnis — het bevel om u te arrefteeren — fchielijk dronk ik het overige van mijn fiesch uit, betaalde mijn gelag, en gunde mij zelfs den tijd niet om drie livres terug te ontvangen van het geld dat ik op de tafel had geworpen; neen, ik verhaastte mij, ne fchreeden, en zie daar mij hier. dakmancoort. Ik bedank u hartlijk voor uw' yver zie daar; een Louis voor die fiesch wijn. karel. Goed, Mijnheer! nu zal ik ze ook niet op rekening zetten. darmancourt, in eene peinzende, echter bedaarde houding. Om de handen van die lelijke fchepzels te ontfnappen .... karel. Mijnheer ! zij zijn zo lelijk dat men 'er voor fchrikken aou. darmancourt. Om een geheele buurt geen fchande aan te doen; want ik gevoel dat ik los genoeg van hoofd ben, om ten, treurrol te fpeelen — ik moet derhalven blijven.  B L IJ S P E L. g karel. Ja, Mijnheer! en ook 't is het flechtfte weêr van de wereld; nijpend koud, vinnig en fcherp: 't hoekjen van den haard zal u veel genoegen geeven. DARMANCOURT. 'T hoekjen van den haard ! 't is behaagelijk , ik fta'tu gaarne toe, mits onder vier oogen met eene lieve meid — 'savonds, als eene dierbaare duifterheid ons met haare (chaduwen bedekt; wanneer men, aangemoedigd door de ftilte en het geheim, in de zuiverde overecnftemming van zie! en hart, de uuren van den allerlangften winteravond als in een oogenblik ziet vervliegen ! . . . maar alleen, in een logement, onder een onophoudelijk geraas, omringd van buuren die ieder ogenblik in- en uit-gaan, met den neus in eene partij rechtsgeleerde boeken, terwijl de vermaaken, die ons roepen, en de beletzeis, die het genot van dezelve verhinderen, onophoudelijk voor den geest zweeven — ach! Karei! dan is 't hoekjen van den haard een treurig verblijf; dan verheft de wijsbegeerte van een'jongeling van twintig jaaren» hem , zelden, boven de boejens.die zijne vrijheid hinderen — ik zou mogelijk t'huis gebleven zijn, indien ik vrijheid gehad hadde van uittegaan: (driftig wordende:) men wil "t mij beletten, en nooit heb ik zo fterk verlangd om uit te weezen. kakel, ter zijde. Zje daar het hoofd op hol. A S DAR-  io DE GOEDHARTIGE LOSBOL," darmancourt» Geef mij mijn' degen! karel, ter zijde. Ik moet veinzen. (Overluid.) Ja ! Mijnheer ? darmancourt. Mijn piftoolen. karel. Ja, Mijnheer! darmancourt. Breng mij een geheel tuighuis, om de fchurken, die op mij pasfen, tot reden tè brengen. karel. Ja, Mijnheer! gij bezit daartoe alles — ik zal 't u brengen. DERDE TOONEEL. darmancourt, met drift op- en neder-gaande. Die fchuldeifchers! hoe laag en verachtelijk zijn zij! eeuwig vallen zij op de vrijheid van hunne fchuldenaars aan — juist op het onvvaardeerbaarfte dat een mensch bezit! ik heb geld! mijn geluk van gisteren avond zou mij hebben kunnen ontdaan van dien vervloekten woekeraar , hadde hij mij openhartig komen fpreeken — maar arrest voor mij te vraagen! — een zwerm van lafhartigen op mij afcezenden, die op 't aien van eenen blooten degen als een rook zouden verdrijven! — — Parbleu! ik zal mij wreekenl het geld is in mijn f#cretaire, maar zo het  Jl L IJ S P E L. it het in de handen van dat volkjen komt! — neen! — iiever fterf ik ! — ik ben niet bevreesd — en mogelijk kennen zij , die op mij wachten, mij niet genoeg, om, niet tegenftaande hun getal, voor mij te vreezen. VIERDE TOONEEL. pa rmancourt, karel: deeze brengt een japon, een zwaar boek, en een viool, terwijl andere bedienden bezig zijn om het ontbijt optezetten. darmancourt. w at brengt gij mij daar? karel. Het tuighuis van een' wijsgeer. darmancourt. Hoe! fchnrk! .... karel. JVIaar, Mijnheer! hoor mij fpreeken! darmancourt. Nu, fpreek. karel. In de eerfte plaats, Mijnheer, zie daar een fchoons japon, die u, indien gij 'er u gelieft interolien, tegen de koude zal befchermen ; hier door zal de ftrengheid van de lucht geen de minfte vat op u hebben — ver-' volgends, (het zwaare boek op een tafel leggende,) breng ik u eene verhandeling over de coftumes, in welke gij  n DE GOEDHARTIGE LOSBOL, gij' veele weetenswaardige dingen zult vinden, en die zeer vertroostende zullen zijn in uw verdriet — op deeze veritable Cremoner viool, die van een overheereüjk geluid is , zult gij u zeiven kunnen accompagneeren , om u afteleiden — met een en ander, Mijnbeer ! zult gij een zeer aangenaamen avond kunnen doorbrengen - ten minlten gij zult den troost hebben, van deezen nacht warm in uw bed te flaapen — allen die u buiten de deur opwachten, zullen hunnen tijd verliezen met in de handen te blaazen, en hoe het getal der gekwetlten en gefneuvelden ook moge weezen, zal 'er niemand het leven bij verliezen. darmangourt, Karei omhelzende. liraave jongen ! ja! ik zal uw* raad volgen — indien alle mijne nabeftaanden , mijn'Oom Franville, en mijn fchuldeisfchers op uwe wijze met mij wisten omtegaan, zouden zij zo veel reden van klaagen niet hebben — kom, trek mij de japon aan - zij is op mijne eer zeer goed ! karel. Dat zou ik u verzoeken ! ze is zelfs gevoerd. darmancourt, preludeerende. De viool heeft een fchoon geluid. (Hij fpeelt een Hein gedeelte van een air, waarbij Karei zingt; daarna vervolgt Darmancourt.) Op mijn eerelik zal een'lieven avond doorbrengen: maar wat dat zwaare boek betreft — hoe! mij een rechtsgeleerd boek in de handen  B L IJ S P E Li 13 den te floppen, daar ik waarlijk meer nodig heb vrolijk gemaakt, dan onderricht te worden! — dit is wat lomp — 't zou 'er nog door kunnen, indien gij eene vrolijke vertelling, of een roman .... karel, een klein hoekjen uit zijn1 zak haaiende. Het geluk dient u, Mijnheer! zie daar! darmancourt. Candide! charmant! dat boekjen zal ik opeeten! — hoe wonderlijk zijn evenwel de menfchen ! ik (likte bijna van gramfchap.ik wilde de rakkers,die op mijpasfen, den hals breeken — en ondertusfchen komt mij een vriend, (want juist zo gedraagt hij zig jegens mij,) tot bedaaren brengen, en tot de reden terug roepen ; hij bewaart mij misfchien voor de allergrootfte rampen : ach! hadde de al te vinnige jeugd altijd een bedaarden leidsman bij zig, die taal kon fpreeken, welke aanftonds het hart trof, wat al onvoorzichtigheden zou zij ontfnappen ! nu, ga, en breng mij ontbijt. (Hij ziet het reeds Jïaan.) O ! daar is 't reeds! 't is wel. karel, ter zijde. Zou ik de deur op het nachtfiot draajen, om heta het uitgaan te beletten? — neen! ik moet geen wantrouwen toonen — zijn hoofd is minder goed dan zijn hart — ik moet flechts op zijn hart vertrouwen. VIJF.  14 DE GOEDHARTIGE LOSBOL, F IJ F D E TOONEEL. darmancourt, Candide doorbladerende: hij leest. ,, Want dit alles is 't beste, dat mogelijk is; want „ het is niet mogelijk , dat de zaaken niet zouden „ zijn, zo als zij zijn; want alles is goed". Dit is, op mijne eer, eene zeldzaame wijsbegeerte! Alles is goed! neen zeker! — ik vind het waarlijk in 't geheel niet goed dat men t'huis moet blijven, als men 'er geen voorneemen toe heeft — dat men door zeventien fchelmen moet bewaakt worden, die op u pasfen en loeren, om u op eene andere plaats te doen flaapen, dan op uw bed — dat men zig genoodzaakt ziet, op de viool te fpeelen , of eene verhandeling over de costumes teleezen , om zijnen tijd te verdrijven ! — neen ! waarlijk ! hoe beminnelijk ook de wijsbegeerte van Doctor Panglofs moge zijn, hij zal mij evenwel niet kunnen bewijzen , dat ik deezen dag genoegen fchep in 't geen ik doe. . . maar welk een geraas! (Men hoort d'Orval achter het tooneel Jckreeuwen: Ja, hier is 't!) ZESDE TOONEEL. darmancourt, d'orval, pauline. d'o rva l, met eene zeer treurige houding. Wel zeker! ik ken den corridor zeer wél, de deur aan de linker zijde — ja! hier is 't! dar-  B L IJ S P E L. lg darmancourt. Dat is die Jonge Juffrouw die gisteren hiergekomen. is! wat is zij fch'oon! d'or val, tegen Pauline. Neen! ik vesgis mij. 1 darmancourt, OVeHuid. In 't geheel niet, Mijnheer.» gij bezorgt mij uw gezelfchap, gij geeft mij het genoegen van eene bekoorelijke Juffer te mogen zien, wier trekken eens fchoone ziel vertoonen, en gij verfchaft mij het vermaak van u, in hoedanigheid van buurman, mijn ontbijt te mogen aanbieden — ik verzeker u, dat dit zeer ver af is van eene vergisfing. d'orval. Maar, Mijnheer! pauline. Oom! . . . ik . . . darmancourt. Ik bid u, gun mij de aangenaame vrucht van uwe vergisfing ! —Mejuffrouw! Mijnheer ! doe mij de eer aan . . . QHij zet armjloelen.') ü'orva l. Mijnheer! gij zult mij toeftaan darmancourt, op een gemeenzaamen toon. Zonder omflag, Mijnheer! ik ben jong: zijt ondertusfchen verzekerd van de diepe eerbied , welke ik een' man van uwe jaaren toedraag , en van wiens rang en verdienften dit kruis mij overtuigt: ik bid  16 DE GOEDHARTIGE LOSBOL, bid u , Mejuffrouw! laat mijne vrolijke en onbe* dachtzaame houding u niet verfchrikken: ik vind in uwe trekken eene zekere openhartigheid, eene welvoeglijkheid , welke mij al te zeer beteugelt, dan dat ik mij in uwe tegenwoordigheid zoude kunnen vergeeten. D'o ttVAL. 't Geen gij van mij vergt, is zeer vreemd — gisteren avond hier komende, ben ik de trappen opgeklommen, en in den donker door de corridors gegaan; 't was des zeer natuurlijk, dat ik mij bij het uitgaan moest vergisfen — ik was voorneemens het voorportaal te zoeken, vermits ik om zaaken van zeer veel belang moet uitgaan. DARMANCOURT. Gij zijt wel gelukkig, Mijnheer! men wacht u aan de deur niet op. d'orval. Ja wel — ik heb een rijtuig. darmancourt. Ik verzoek alleenlijk dat gij een quartier uurs vertoeft , om mij het genoegen te geeven van u een eenvoudig ontbijt aantebieden , maar 't welk ik u met al mijn hart zal geeven — Mejuffer zal, hoop ik, niet weigeren . . .? pauline. Ik zal alles doen wat mijn Oom verkiest. dae-  B L IJ S P E L. 11 darmancourt. Gij denkt u mogetijk hier niet lang optehouden? d'or val. Ach hemel ! ik wenschte het van gantfcher harte; maar ik vrees dat men mij zal noodzaaken , om waarlijk" hier te blijven woonen. — Doet men dan in deeze ftad niets , hoe genaamd , af? gaat hier alles zo als men 't verlangt?-,.-— Zie daar! ik ben gisteren bier gekomen , en ik heb reeds meer moeten vloeken .... mijn nicht is wel zo goed van mijne driften te willen verdraagen, trouwens zij duuren niet lang — wanneer ik ver van haar af ben, dan ben ik als eea duivel , doch zo dra ik haar weder zie, dan verdwijnt alles. darmancourt. - Indien ik in flaat mogt zijn, van u in 't een of ander geval van dienst te weezen, fpreek maar, en... d'o rva l. Gij zijt veel te goed. darmancourt. Ik ken zeer veele menfchen in Parijs, evenwel ik beloof u niet, dat ik voor u zal uitgaan: eene reden .... d'o rva l. Van ongezondheid ? darmancourt. Vergeef mij, ik ben zeer welvaarenda. B b'or-  18 DE GOEDHARTIGE LOSBOL, d'orval. Om dat ik u in uw nachtgewaad vond. darmancourt. Dit is eene gewoonte iu de eenzaamheid, weike ik federt eenigen tijd zeer bemin — Indien de regenheden , die gij hier hebt moeten ondergaan , geen geheim zijn , geef mij dan het genoegen van 't verhaal daarvan te hooren, terwijl wij coffij drinken: ik zal, op hoop van u van nut te kunnen zijn, met een dubbeid belang huileren. d'orval, zitten gaande. Gaarne — gij hebt eene openhartige houding, die mij bevalt — Pauline ! gij zoudt, om u niet te verveelen, naar uw kamer kunnen gaan. darmancourt. Neen' neen! als 't u belieft! ik ben een armen drommel, die in eenzaamheid leeft: ik zal mij al te gelukkig rekenen, zo deeze mijne hermitage door de Graciën zeiven vercierd moge worden. (Ter zijde ) Wat is zij fchoon ! (Hij geeft Pauline de hand om haar naar een' ftoel te geleiden.) pauline, ter zijde. Hoe beeft zijn hand! (Darmancourt fchenkt de coffij in.) d'o r V a l. Mijn geval beftaat kortlijk hierin — ik ging uit om geld te haaien. . . . bar-  B U IJ S F E L, 19 darmancourt. En dit is juist de reden, waarom ik t'huis blijf, Ziet Pauline aan.") d'o r v a l , den Jloel van Darmancourt omtrekkende, op eene wijze, dêt hij hem recht in 't aangezicht ziet. Hoor dan naar mij, zonder afgetrokken te zijn. darmancourt. Ja, Mijnheer 1 d'o rva l. Ik begaf mij, zo dra ik hier kwam, bij een' koopman , aan wien ik goede brieven van aanbeveling ha"d, om dat ik eenige dingen had te koopen, en eenig geld te beleggen, in de vaste verbeelding dat ik dien geenen vinden zoude, aan wien men mij had aanbevolen. Ik had geen ander geld bij mij, dan het geene ik op de reis nodig had — oordeel nu, of ik geene reden had om boos te worden , toen ik gisteren avond, bij dien man komende, vernam, dat hij daags te vooren naar Lyons vertrokken was. Ik moei een' wisfel betaalen. Pauline heeft wel honderd Louifen bij zig, maar hoe weinig kan msn met dezelven uitvoeren , daar men zig zonder kennisfen, en zonder credit bevindt? darmancourt. Zonder credit, Mijnheer! uw gelaat alleen geeft tl credits genoeg. B 2 ?A0-  ao DE GOEDHARTIGE LOSBOL, pauline. En ik blijf borg voor mijn' Oom. darmancourt. En kan Mijnheer bij dat alles nog twijfelen , of hij middelen heeft om aan geld te geraaken ? Ik bid u, wees zo goed van het geld aanteneemen, 't welk u word aangeboden, door eenen jongen losbol , die gisteren bij uitneemendheid wèl door de fortuin is behandeld, en zig heden nog gelukkiger bevindt door de gelegenheid van u genoegen te kunnen geeven — wees zo goed van een oogenblik te wachten ; ik kom aanftonds weder. ZEVENDE TOONEEL, d'orval, paui.ise. pauline, ter zijde. w elk een bevallig jong Heer! d'orval: zeer verwonderd, ziet hij Paulina, en deeze hem, eenigen tijd zwijgende aan: daarna zegt hij: Maar ik geloof in de daad , dat die jonge Heer gek is. pauline. Wijn lieve Oom! hij geeft alle blijken van ee» edele ziel te bezitten. d'or-  B L IJ S P E L. 21 d'orval, Maar hoe is 't mogelijk, dat men mij geld aanbiedt, zonder mij te kennen! zonder mij ooit gezien te hebben ! pauline. Maar welke verdienden zou het hebben , indien hij u kende? rijke menfchen verpligten anderen , en men roemt dit als eene fchoone daad — dan, waarin beftaat toch die fchoonhdd? wat is het anders , dan dat men zijn geld op eene verzekerde wijze plaatst; men heeft daarenboven het genoegen van aan. zijnen hoogmoed te voldoen: zelfs de edelmoedigfte menfchen doen dikwijls zeer veel, om hunnen hoogmoed te koesteren — en hoordet gij ook niet, hoe de jonge Heer zcide , dat bij dat geld met fpeelen gewonnen had? d'orval. 'T is mij om 't even, van waar hTS-k hebbe, ik zal het evenwel niet aanneemen. pauline; Maar welk gevaar ziet gij daar in ? als gij hem uwe fchuldbekentenis geeft, is het immers het zelfde of gij hem of een ander fchuldig zijt ? daarenboven zult gij heden den Heer- de Franville nog fpreeken ? en die oude vriend za! u zo. .vee! geld geeven als gij nodig hebt, om deeze fchuld te vereffenen: ik wil niet ontveinzen, dat mij het geene hij voor u doet, zeer iterk in zijn voordeel inneemt: B 3 hij  ^l DE GOEDHARTIGE LOSBOL, hij kwetst in 't geheel mijne dankbaarheid niet, en indien de onhekende, met welken ik moet trouwen, zig op deeze edele wijze aan mij aankondigde, zou ik waarlijk zo vreesachtig niet zijn. d'or val. Altijd met romanesque denkbeelden bezet ! juist bevindt gij u thans weder op uw ftokpaardjen. pauline. Ik ondervind dagelijks, dat het leven op zig zelf eene zeer vreemde roman is. AG T S T E TOONEEL. d'orval, pauline, darmancourt. darmancourt. Zie daar, Mijnheer! twee duizend louizen in goede getekende briefjens; koop nu het geene gij nodig hebt; maak alle uwe fchikkingeu naar u genoegen, en bekommer u over niets. o'o r v a l. Ik ben zeer gevoelig . . . darmancourt. Geene dankbetuigingen, bid ik u ! dit is geld dat met fpeelen gewonnen is, en dat door zeer bijzondere, doch tevens zeer gelukkige omftandigheden, belet wordt, om op nieuw op eene kaart gewaagd en verloren te worden — ik zou mij misfchien aan na- be-  B L IJ S P E L. S3 berouw kunnen blootflellen, en het geene ik thans doe, kan mij nimmer berouw verwekken. d'or val. In de daad, ik durf niet .... pauline. Ik bid u, Oom ! neem het aan ! onze dringende omflandigheden behoorden 'er u toe overtehaalen. darmancourt, alle de briefjens aan Pauline geevende. Zie daar, Mejuffrouw! de hand, welke aanbiedt, verleidt menigmaal meer, dan het voorwerp zelf — heb de goedheid van deezen uwen Oom te overhandigen — uwe bevalligheden zullen meer uitwerken dan mijne welfpreekendheid. pauline, terwijl zij de brief jens d'Orvnl aanbiedt. Wel nu, mijn lieve Oom? d'o r v a l. Maar, in de daad, het is onmogelijk. pauline, listiglijk. En de wisfel, dien gij heden betaalen moet? darmancourt, zeer vrolijk. Dit is vrij ernftig; denk hier wat over; gij bevindt u in eene ftad , in welke de fchuldeisfchers de onwelleevendfte menfchen van de wereld zijn : ik kan u veele ongehoorde dingen van dat flag van volk zeggen : gij brandt van verlangen , om naar uwe landgoederen terug te keeren, men zou ook B 4 wel  24 DE GOEDHARTIGE LOSBOL, wel eens zeventien brakken kunnen uitzenden , om op u te loeren, zo als men aan zeker iemand van mijne kennisfen gedaan beeft, en ik kan u wel verzekeren, dat dit maar in 't geheel niet aangenaam is. d'orval, de brief jens aannemende. Welaan, Mijnheer 1 ik zwicht voor uw edelmoedig gedrag - ik weet niet, hoe ik zo langen tijd tegenHand heb kunnen bieden! ik verzeker u dat gij mijeen aliergewigtigften dienst bewijst. darmancourt, Zo veel te beter, 't is mij des te aangenaamer. d'o r v a l. Hebt gij pen en papier? darm a n c o u r t. Helaas ! ja — zie daar het een eri ander op mijn bureau , ik moest van daag een weinig krabbelen. d!0 rva l. Vergun mij te fchrijven. (Hij plaatst zig voor de bureau.) darmancourt, op den voorgrond. En gij, mijn lieve Juffer! bevalt dit land u beter, dan aan Mijnheer uw' Oom? tauline. Ach neen! darmancourt. Komt gij ook hier om eenigen aanwinst te doen? pau-  B L IJ S P E L. as pauline, zuchtende. Ja! en wel eene zeer belangrijke. darmancourt. Een' Echtgenoot, zou ik durven wedden? pauline. Juist! en wel een' dien ik nimmer gezien heb. darmancourt. Die u eehtcr fpoedig zal beminnen, althans indien zijn hart even gevoelig is als het mijne, en, zo hij u voor de eerfis maal ziet, die zelfde indrukzels gewaar wordt, welke uwe bevalligheden op mij gemaakt hebben. d'o r v a l, nog voor de bureau zittende. Mijnheer! zou men uw' naam mogen weetcn ? darmancourt, een weinig verlegen. Mijn naam, Mijnheer, is Seli . . . Darmancourt. d'o r v a l. Darmancourt. Goed. pauline, met eene zichtbaare deelneeming. Gij begost een anderen naam optegeeven. darmancourt. Ik! gij vergist u. d'orval. Kom, Pauline! ik heb geen' tijd te verliezen. (Een papier aan Darmancoutt geevende.) Mijnheer! zie daar mijne fchuldbekentenis — maar wees' verzekerd dat mijn hart u eeuwig dank zal weeten. B 5 dar-  26 DE GOEDHARTIGE LOSBOL, darmancourt, het papier aanneemen Je, en 't in elkander rollende. Welke dwaaze omftandigheden tusfchen lieden van eer! d'or val. Alles behoort ten uiteiften naauvvkeurig te zijn. Ik hoop binnen kort met u te vereffenen. pauline, Darmancourt groetende. Vaar wel, Mijnheer Darmancourt! darmancourt, hij Jleekt het brief jen in zijn' zak, zonder het te leezen. Ik verzoek duizendmaal verfchooning, wegens mijn elendig ontbijt; ik hoop die fchade te vergoeden, indien gij nog eenigen tijd in dit logement blijft — Hoor eens, Mijnheer! komt gij deezen avond t'huis eeten? wel, geef mij dan de voorkeur. (De Baron ziet Pauline aan.") pauline, met eene vrolijke ongemaaktheid. Ja, Mijnheer! mijn Oom heeft ja gezegd. NEGENDE TOONEEL. darmancourt. Wat ben ik vergenoegd ! hoe aangenaam en zuiver is het vermaak van anderen te verpligten! hoe verbaasd zou mijn Oom Franville ftaan, indien hij wist, dat ik heden met zo weinig omfiag over agt-en-veertig duizend livres befchikt heb, en ten behoeve van wien? van een' man, dien ik te vooren nooit ge. zien  B L IJ S P E L. 37 zien heb — hoe zou hij zig verwonderen, daar hif zo droevig over mijne fchulden fchreic!— trouwens hij is de jaaren reeds te boven, in welke men fchulden maakt, en de ouderdom is niet gewoon zodanige misflagen te verfchoonen , welke zij zelve niet meer begaan kan. . . . maar wie daar ? zou deeze ook een van mijne fraaje lijfwachten zijn? TIENDE TOONEEL. DARMANCOURT, JAQUES. J A Q U E S. Bin ik hier in de kamer van den Heer Darmancourt? DARMANCOURT. Die ben ik — wat wilt ge? JAQUES. Deuzen brief mot ik je in eigen handen overgeeven. DARMANCOURT. Ach hemel! een brief van Rofalia! — laat ons zien. „ Mijn lieve vriend l ,, Ik kom zo op 't oogenblik van Fontainebleau, „ Milord is 'er gebleven — ik ben alleen , en „ vrij; wees zo goed van een familier middagmaal bij „ mij te komen houden. Ik wacht u, gij zult mij niet „ zeer opgefchikt vinden, maar gij hebt mij gezegd „ dat gij mij zeer fchoon vond, en waartoe aoude „ de opfchik mij dan baaten ? Ik omhels u". Rofalia. JA-  as DE GOEDHARTIGE LOSBOL, JAQUES. Ze zei, dat je de boodfcliap zou betaalen f DARMANCOURT. JMet al mijn hart — Zie daar een Ecu. JAQUES. Hoe veul mot je weêr hebben ? DARMANCOURT. Och niets ter wereld. JAQUES. Te Satan! een Ecu, die vent is een Engelschman ! dat hiet ik eerst betaalen! ELFDE TOONEEL. DARMANCOURT, KAREL. DARMANCOURT. Karei! Karei! kom toch! ik wil volftrekt uitgaan, geef 'er mij de middelen toe aan de hand. KAREL. Die zijn zeer mogelijk. DARMANCOURT. Hoe dan? KAREL. Ik heb zo even een gefprek gehad met het hoofd V3n uwe bewaakers , met hem , die last heeft om u in gijzeling te zetten, en die zo even hier gekomen is; indien gij hem de helft wilt geeven van de fom die gij fchuldig zijt, dan zult gij oogenbliklijk uwe vrijheid hebben , en dan is men bereid voor het  JS L IJ S P E L. 2j> het overige fchikkingen te maaken — hebt gij niet gisteren twee duidend Louifen gewonnen? darmancourt. Ja — maar die heb ik niet meer. karel. Hoe! hebt gij van al dat goud, welk gij gisterea gewonnen hebt, niets over? darmancourt. Niets meer dan twee a dris duizend ecus. karel. Ja, dan weet ik 'er volftrekt niets op ; dan zal ik maar last geeven , dat men uw middagmaal gereed maake, en gij zult u dienen te getroosten, om «we kamer te houden , en in uw nachtgewaad te1 blijven. darmancourt, hem tegenhoudende. He ! he! — trouwens, gij weet nog niet, dat Rofalie te Parijs is: zij is zo even aangekomen, en wacht mij. karel. Mijnheer! indien de liefde u aanzet om uittegaan, geef dan liever gehoor aan de reden, -die u thans gebiedt te blijven. darmancourt. Genoeg! houd uw' raad voor u zei ven, en denk om mij te kleeden. karel. 'T karf niet weezen, Mijnheer ! bedenk . . , DAR-  30 DE GOEDHARTIGE LOSBOL, .darmancourt, htm in de borst grijpende* Denk zelf! denk zelf! gij tergt reeds meer dan een «ur lang'mijn geduld — mijn goedheid is ten einde, ik ben uw gerammel moede, ik wil gehoorzaamd zijn, of uw rug zal ondervinden, dat ... . KAREL. Ontzie mij, Mijnheer! bid ik u, ik heb daar zo even een' ellendigen val van de trappen gedaan; maak mij toch niet geheel af ; uw hart is goed. {Onder dit gefprek van Karei wordt Darmancourt ge-, heel bedaard, en fchijnt in zig zelv' te lagchen, om em denkbeeld dat hem invalt.) Ik zie 't, een vriendlijke lach verfpreidt zig over uw gelaat; uwe oogen vestigen zig reeds met minder gramfcbap op mij — gij weet ook wel dat een arme drommel van een knecht, die gemaakt is om u te dienen, u nooit geweigerd heeft, dan wanneer uw eigen belang 't vorderde . . . om . . . darmancourt, als tegen zig zeiven. 't Is bekoorelijk! 't js fchoon ! 't is een heerlijk denkbeeld! karel. Ja Mijnheer ! op mijn eer! ik fpreek de waarheid! darmancourt. Hoor, Karei! wij zijn van het zelfde portuur, uwe kleederen moeten mij pasfen: gij hebt geen vonnis van gijzeling ten uwen laste, gij kunt gaan enkomen, zon-  B L JJ S F E L. 31 zonder eenige vrees — als ik uw' overrok aantrok, zouden mijne verfpieders zeer gemaklijk, door den fchijn bedrogen . , . ga — haal mij uw' rok. KAKEL. Mijn' overrok ! een nieuwe dwaasheid ! — Ja Mijnheer ! — Ik zal hst doen. (Ter zijde) In vredensnaam! laat hem overkomen, wat wil — 't is zijne zaak ! ach! Hemel! Hemel 1 TWAALFDE TOONEEL. DARMANCOURT. Het denkbeeld is eenig in zijne foort. Ik wil 'et mij aan houden, minder om Rofalia te zien, die door de bekoorelijke Pauline meer en meer uit mijne gedachten gewischt wordt, dan wel om te zegepraaien over alle die rampzaligen, die op mij loeren — ik zal met de uiterfte bedaardheid midden door hun allen heen gaan — Ach ! Pauline ! met welk een fpoed heeft uwe beeldtenis zig meester gemaakt van alle mijne genegenheden! ik gevoel maar al te wel, wat moeite het mij zal kosten, om dezelve uit mijne denkbeelden te wisfehen. Eindt van het eerfle Bedrijf. TWEE-  32 DE GOEDHARTIGE LOSBOL, TWEEDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. karel, een fchilderij draagende: hij heeft een ander kleed aan, dan in het eerfle Bedrijf. Wij zullen eindelijk geld krijgen; de kunstkooper, die onze fchilderijen gekocht heeft, moet ons nog heden vierhonderd Louizen in goud geld komen brengen — dit is zo kwaad niet, maar wij zouden meer gehad hebben , indien mijn al te gevoelige Heer deeze fchilderij, in de verzameling gelaten hadde — maar 't is de beeldtenis van zijn' Oom: van zijn goeden vriend — nooit heeft hij dit ftuk willen verkoopen — hij heeft waarlijk ongelijk — want het oorfpronglijke zal ons nooit zo veel waardig zijn , als de afbeelding — dit is de eerfte maal, dat een nabeftaande een weinig duur verkocht werd — maar mijn Heer komt niet te rug : het ontbijt bij Rozalia zal hem vervoeren — als men van een reis komt, dan heeft men elkander zo veel te vertellen! — Ach! goede hemel! zij woont zeer digt bij dat vervloekte huis, daar hij gisteren gewonnen heeft — zij hebben afgefproken om heden weder te fpeelen — o! die elictidige! hij is ongetwijfeld daar! TWEE.  B L IJ S P E Li 23 TWEEDE TOONEEL. de franville, karel. de franville. Ik vind hem dan eindelijk! op mijn eer! dai*s eefl wonder 1 karel, ter zijde. ' Ach! Hemel! Mijnheer de Franville! de franville. Gij zegt, dat mijn neef . . . . *• karel. Is hij het, dien gij komt bezoeken? de franville. En wie anders? Ik hoorde u , toen ik inkwam,zeggen, dat hij 'er was! karel. Mijnheer de Seligny? — neen Mijnheer ! ik verzeker u . . . de franville. Uitmuntend! die losbol zal zig dan laaten verbergen voor zijnen Oom , zijnen ouden vriend! o! 'é zou eene fchoone trek zijn ! karel. Ik verzeker u op mijn woord, dat hij hier niet fs* de franville, Wat zeidet gij dan, toen ik inkwam, hij is daarf hij is daar!  3* DE GOEDHARTIGE LOSBOL, KAREL. Waarlijk , Mijnheer i de overeenkomst die ifc vond tusfchen u en uwe beeldenis deed mij zeer (lerk aan; ik (tond verbaasd over de volmaaktheid van de kunst; ik vond in de afbeelding zeer veele waire overeenflemming met het oorfpronglijke — en dit was de reden van mijn' uitroep. — Zie daar , (la uwe oogen in den fpiegel, en op dit fchilderij, en oordeel zelf. DE FRANVILLE. Nu — ik ben wel een weinig gevleid — maar — 't is nog zeer versch — heeft mijn neef mij op nieuw laaten affchilderen? KAREL. Neen, Mijnheer ! neen ! — maar men legt zig natuurlijk toe om zodanige (lukken , die ons dierbaar zijn , wèl te bewaaren; men heeft uw beeldenis een nieuw vernis gegeven, en dit is 't alles. DE FRANVILLE. 'T fpijt mij, dat mijn neef uitgegaan is — hij is ook noeit t'huis, als ik hem over zaaken heb te fpreeken — ik wenschte wel dat ik hem wat meer konde doen zitten! o ! ik zal daar toe maatregelen in 'C werk fiellen ! KAREL. Dan zult gij de eenigfte niet zijn. DE FRANVILLE. Hoe zo?  2 L ij S P E £, 3s KAREL. Hij heeft veele menfchen die belang in hem ftellen, en vruehtlooze kosten maakèn om hem te bekeeren: nog deezen morgen waren 'er eene menigte van zijne vrienden, die meenden zo veel ojJ hem gewonnen te hebben, dat hij deezen dag in huis zou blijven; hij had het hun beloofd , hij had de beste oogmerken van de wereld — maar aeh! gij kent zijn hoofd Dl FRANVILLB. Och ja! KAKEL. Ik behoor onder het getal van zijne zedepredikers,- indien hij naar mij wilde hooren, zoude ik.... DE FRANVILLE. O! wij zullen ons oogmerk wel bereiken: ik heb5 een ontwerp gemaakt om hem te doen trouwen, ifé Verwacht heden een jonge Juffer ..... KAREL. Zoudt gij ook bij geval een Juffer uit eene def Provinciën ontboden hebben? DE FRANVILLE. Juist geraden! KAREL. Uitmuntend ! hij moet vooral geen vrouw uit deeze hoofdftad hebben. DE FRANVILLE. Aan een' dwaas, gelijk mijn neef is, eene zóftïö' € 2 ?aa  3« DE GOEDHARTIGE LOSBOL, van dit land te geeven; eene weêrgaêlooze bezitting aan de verwoesting van eene zodanige huishouding bloot te ftellen ! 't zou 'er wel uitzien! — ik fta 'er voor in , dat dezelve binnen kort geheel zou verteerd zijn — een gedeelte van de bezittingen van Se* ligny beftaat in los geld : hier, in mijn brieventas, heb ik van hem de waarde van zesmaal honderdduizend livres in goede briefjens. KAREL. En gij draagt zulk een fom in uw' zak, Mijnheer! 't is veel gewaagd ! indien dezelve u mogt hinderen, dan Kan ik DE FRANVILLE. Ik ga voor deeze fom goede contracten koopen, en ik hoop hem meerdere ifikomften te zullen bezorgen , dan de hoofdfom gewoonlijk kan opbrengen — ik ben gewoon zijne zaaken op deeze wijze te behandelen. KAREL. Gij zijt een zeer goed Oom! DE FRANVILLE, Dat zal mijn neef niet zeggen. KAREL. Ik verzeker u, dat hij u recht doet. DE FRANVILLE. Ja ! terwijl hij onophoudelijk murmureert en gromt, zorg ik voor zijn welzijn — wij doen des beiden ons werk — maar, terwijl hij tog niet t'hsis komt»  B L IJ S J» E L. 37 komt, wil ik intusfchen bij mijnen correspondent gaan, om te verneemen of mijne toekomende nicht reeds in de ftad is? KABEL. Maar, Mijnheer ! laat ik een koets voor u haaien; dat zijn wegen, die . . . DE FR A NVILLE. Die mij zeer noodzaakelijk zijn : Seligny gaat nooit anders uit dan met een koets, maar ik ga te voet. KAREL. Hoe zeer behoorde hij hierdoor getroffen te zijn! DE FRANVILLE. Ik eisch niet anders dan dat hij mij lief hebbe — 'k groet u, Karei! DERDE TOONEEL. KAREL. Met dat alles is die oude Oom, door en door een braaf mensch — toen ik den man daar hoorde'fpreeken , fpeet het mij, dat ik hem deezen morgen met alle de familleportraiten bij een' uitdranger had willen huisvesten: ondertusfehen doet hij niet wèl, dat hij die zesmaal honderdduizend livres, die ons toebehooren, onder zig wil houden, en de kostelijke fpeciën wil plaatzen , voor welken wij ten mjnften het recht zouden kunnen koopen , van vrij te mogen uit- en in-gaan . . . daar is Mijnheer! C3 VIER.  SS DE GOEDHARTIGE LOSBOL, VIERDE TOONEEL. BARMAN COUR T, KAREL. DARMANCOURT. Jh ! toen ik voorbij deeze deur ging, hoorde ik de Item' van mijn' achtingwaardigen voogd, en om zijne zedekundige lesfen te vermijden, ben ik in ftil. te langs den verborgen trap naar mijn kamer gegaan. KAREL. Wel nu, Mijnheer! hoe hebt gij u gered? DARMANCOURT. Ik ging midden door het vijandlijk leger, met eens vrijmoedigheid, met eene onvertfaagdheid mijne vermomming wekte mijn' moed op — ik gevoelde grooten trek om een half dcuzijn van de knaapen eens helder afterpsfen, maar het kleed datik aanhad .... KAREL. Dit was nodig _ gij mpest zekerlijk uw eigen livrei ontzien — ik verzoek, dat gij in 't vervolg daarom gelieft te denken als ik ze op mijn fchouders heb, en dat gij ze dan ook niet meer op zoo'n meesterlijke wijze behandelt .... DARMANCOURT. Maar — ter zaake — de kunsikooper?- KAREL. A/gedaan,! — hij wil alle uwe Hukken voor vier- hon'  B L IJ S P E L. 3$, honderd louizen neemen — ik zal dat geld nog deezen avond ontvangen. darmancourt. Vierhonderd louizen! dat is zeer weinig! karel. De vent heeft een hart van §zer — ik heb geen duit meer kunnen bedingen — gij wildet ook niet toeftaan , dat het portrait van uw' Oom verkocht wierd — dit ftuk Hond bij hem op den hoogften prijs — hij wilde *er twee duizend ecus voor geeven. darmancourt, driftig. Zou ik dat fchilderij verkoopen I mijn' ouden vriend! mijn' vader! neen, dat nooit! ik wil dat ftuk altijd bewaaren — het oorfpronglijke neemt mijn geheele hart in — neen ! al wilde men 't geheel met goud beleggen, nog zou ik het niet geeven. kakel. Apropos — debraave de Franville, die goede man, had zesmaal honderdduizend livres in zijn brieven', tas, die u toebehooren — dit is waarfchijnelijk de fom, welke gij van St. Domingo verwacht hebt. darmancourt. Wonderbaarlijk fchoon ! dat geld kon nooit in een gunftiger omftandigheid komen , men heeft mij bü Saint-Phar deerlijk van den taart gsgeven ! karel. Gij zijt dan daar geweest! ik zeide het wel — en 4ïy hebt verloren ? C 4 dar-  40 DE GOEDHARTIGE L03B0L, darmancourt. Vijfhonderd louizen! en ik moet deezen avond vechten. KAREL. Dat mag eerst een fchoone dag heeten! ieder oogenblik is wel bedeed! — een geheime bijeenkomst met zijn meisjen, een ongelukkige dobbel, en een tweegevecht! alles op één' dag! gij hebt geen reden om u wegens een zo fchoonen dag te beHlaagen. darmancourt, met de houding van iemand die Zig iet herinnert. Ach! Hemel! KAREL. Wat is *t! darmancourt. Die vreemde Heer-, en die bevallige Juffer komen deezen avond bij mij eeten. karel. Welk eene aanéénfchakeling van gebeurtenisfen ! darmancourt. En ik heb mijn' man beloofd, dat ik hem ten negen uuren in de Elizeefche velden zou vinden I KAREL. In de open lucht! zeker om het fchoone weder? darmancourt' geklaag mij toch . Karei 1 d|e beminnelijke PauÜn?i wier beeldenis alle de trekken van Rofalia uit, mp  B L IJ S P E L. 41 mijn hart heeft uitgewischt, te moeten vcrlaaten ! — ik zal 't u rond uit bekennen! ik ben met een ongeduldig verlangen na baar toegevlogen — maar naauw. Jijks zag ik haar, naauwlijks bemerkte ik haare (foute houding, haare ongedwongene fpraak, de zo fterke tegenftrijdigheid , welke zig in haare manieren tüsfchen de eerbaarheid en losheid vertoont , de herinnering van de eenvoudige en zedige bevalligheden, welke ik deezen morgen gezien heb , deeden den blinddoek van de oogen vallen; naauwlijks was ik in ftaat om dien afgod, dien ik niet meer aanbid, de geringe hulde, welke de wellevendheid en het gebruik vorderen, te kunnen offeren: de deugd nam mijne ziel in — de beguicheling had geene bekoorlijkheden meer voor mij ; de eerlijke en zuivere liefde, welke mijn ziel vermeesterd had, liet mij voor Rozalia niets over, dan de volmaaktfte ppverfchilligheid. KAREL. Ongelukkig en verliefd ! darmancourt, ter zijde. Maar het avondeeten ! Ik ben waarlijk in de grootfte verlegenheid! — Pauline niet te mogen zien ! C 5 VIJF.  42 DE GOEDHARTIGE LOSBOL, V IJ F D E TOONEEL. De voorigen. marton. marton: zij brengt een pak met brieven, en blijft op den achtergrond ftaan. De kastelein van dit logement heeft mij een pak met ferieven gegeven ; onder dezelven vind ik 'er een* aan den Heer Darmancourt. darmancourt, den brief aanneemende. Die ben ik , Juffertjen ! maar kom binnen, gij behoeft niet bang voor mij te zijn — ik ben misfchien een buurman, die zeer lomp is, maar vol van eerbied voor de fchoone Juffers: zijt gij de dienstmaagd van de nicht van dien ouden krijgsman? marton. Ja, Mijnheer! darmancourt. Welke men wil uithuwelijken aan iemand dien jnen niet kent? marton. Ja, helaas! darmancourt. Zoudt gij mij eenige omftandigbeden kunnen zeggen » jk verlang dezelven te weeten; gij kunt op mijne befcheidenheid ftaat maaken. marton. Maar wat zoudt gij van mijne befcheidenheid denken, indien ik" reeds op het eerfte oogenblik, waarin  S L IJ S P E L. 4j in ik u zie, zonder u te kennen , de onbefcheidenbeid .... DARMANCOURT. Wij zuilen weldra kennis maaken — neem deeze diamant als een gefehenk aan, en weet, dat het oogenblik waarin ik Pauline voor de eerfte maal gezien heb, mijn geheele lot beflist heeft; ik aanbid haar .... MARTON. Maar, gij zijt immers de man niet, dien men haar wil geeven? DARMANCOURT. Wat zwarigheid ? moet men juist aan een jonge fchoone, gevoelige,beminnelijke Juffer beloofd zijn, om haar bekoorlijkheden die hulde te betaalen, welke ik bevreesd ben , haar aantebicden? haar Oom kent noch mijn' naam, noch mijn' ftaat, poch mijne geboorte — hij heeft het contract nog piet getekend; 't is niet onmogelijk, dat hij behaagen in mij fchept! — hoedanig is het charakter van dien Oom? MARTON. Van Mijnheer den Baron? hij is een oud krijgsman, oprecht, eerlijk — een weiqig in de war mef: de menfchen , maar die ligtlijk terecht te brengen, zou zijn. DARMANCOURT. ft heb het geluk gehad van hem dienst te kunnen doen?  44 DE GOEDHARTIGE LOSBOL, doen: ik hoop dat de eerde beweeging van mijn hart hem geene nadeelige denkbeelden van mij zal geeven ; indien ik zo gelukkig konde zijn van hem te be- haagen karel, fiil tegen Darmancourt. Mijnheer uw Oom heeft een vrouw voor u uitééne der Provinciën doen komen» DARMANCOURT. Voor mij! wel nu ! dan kan hij haar voor zigzelven neemen. (regen Marton.) Weet gij den naam van den verloofden ? marton» Neen, mijn Meester is befcheiden: hij heeft ons nog niets gezegd. DARMANCOURT. Doe uw best om 'er achter te komen — maar zo ik eens in dat pak met brieven , 't welk gij den Oom brengt, een briefjen voor de nicht wist tedeeken? — dit >s immers zeer mogelijk? — 't zal nooit uitkomen! — ik zal gaan fchrijven — en gij zult die boodfchap wel op u neemen ? MARTON. Neen, neen! als 't u belieft — onze Oom is een grompot! hij is fchrikkelijk nieuwsgierig — alles moet door zijne handen gaan — hij zou het pak niet open doen , zonder tevens zijn' neus te deeken in het geen hij niet moest zien. DAR-  S L IJ S f E L. 45 darmancourt. Nu, dan zullen wij aan miju' brief eene andere plaats geeven. marton. En waar? darmancourt. In den zak van uw tablier. (Hij gaat veor zijn bureau zitten.) marton. Maar zeker, Mijnheer . . . ! karel. Hij is de lastigfte kaerel van de wereld — fpreels hem niet tegen. pauline, van binnen. Marton ! Marton! marton. 'T is mijn Meesteres — Ik vlieg heên (Tegen Kctrel.) Weest gerust, ik zal voor hem fpreeken. ZESDE TOONEEL. darmancourt, karel. karel. Zij is mooi — zeer mooi — op mijne eer, ik wil, onder begunftiging van onze nabuurfchap, mijn hof bij haar maaken — mijn Meester wordt gek van liefde om haare Meesteres; des behoort het tot de orde des dingen, dat ik de dienstmaagd bemin' ; maar mijn liefde behoort redelijker te zijn. dab-  46 DE GOEDHARTIGE LOSBOL* darmancourt. Afgedaan ! — mijn brief is gefcbreven met eefj wijsheid, met een' eerbied, die... maar waar is zij ? KAREI» Ze is heen gegaan — haar Meesteres riep haar. darmancourt. Hoe! is Pauline 'er? en misfchien alleen? mogelijk zal ik nooit gunftiger oogenblik vinden — laat ik haar in haar kamer gaan bezoeken — in een logement zijn duizenden van redenen, om welke zulke eene ftoutmoedigheid te verfchoonen is — ik kan mij in de deur vergisfen, zo als de Baron deezen morgen deed —dit is zeer eenvoudig. (Hij wil vertrekken.) Karel, hem tegenhoudende. Ik bid u Mijnheer! bega toch zulke een dwaasheid niet! — lees deezen brief. darmancourt. Ik denk 'er wel aan — maar laaten wij evenwel eens zien: (hij leest.) », Daar het op zig zelf zeer onverfchiliig is, waar „ en op welk uur wij elkander den hals breeken, „ zoudt gij mij zeer verpligten, indien gij de partij „ welke wij tegen deezen avond, ten negen uuren, ,, bepaald hulden, in de Elifeefche velden, geliefdet „ te verlchikken op zei uuren — ik zal u aldaaf », vinden". De Ridder du vacd, Dit  S L IJ S P E L. 47 Dit is wel droogjes — maar het fchikt zig heer* lijk met mijne zaaken — Karei! loop fpoedig bij den kunstkooper, en haal mijn geld; ik heb het nodig voor mij zeiven, voor mijn' vijand, want, indien hij mij neêrlegt, wil ik hem in geene verlegenheid laaten — gij moet ook , zo wei voor hem als voor mij, om mijn postchais denken — loop dan tochheenl karel, ter zijde. Hij denkt om alles — 't is wel jammer, dat hij dikwijls zo verkeerd denkt. ZEVENDE TOONEEL. dahmancourt. Met welk eene onverfchilligheid zie ik thans alles aan! een enkel voorwerp bezet mijn' geest en mijn hart, en die.doodlijke hartstocht, welke mijn ziel ingenomen heeft, zal mij voor altijd ongelukkig maaken — maar waarom ben ik onrustig ? Pauline is zo fchoon, en haare oogen tekenen geen' haat; zou het onmogelijk zijn, dat ik eenigen indruk op haar hart gemaakt had? zonder dat ik mij evenwel iet wil laaten voorftaan op den dienst, dien ik haar' Oom bewezen heb — maar zou Marton in mijn voordeel fpreeken? (Men hoort een prcelndium op de harp, welk uit de naastgelegen kamer fchijnt te komen.) Wat hoor ik? Marton heeft haare boodfchap reeds gedaan ja! - ja wel! ik luister. (Pauline /peelt binnen Z rondeau, en zingt 'er bij.) AG T.  41 DE GOEDHARTIGE LOSBOL, A G T S T E TOONEEL. darmancourt, karel. darmancourt. '{ Is Pauline, zij fpeelt op de harp — Karei! zijrt er ook woorden op het ftukjen dat zij zingt ? karel. Ja Mijnheer! en zij zijn zeer fchoon. (Hij zingt.) 'k Zal mijn liefde niet belijden Daar mijn fexe 't mij verbiedt. darmancourt. Ach ! Pauline is aanbiddelijk! — geef mij fchielijk mijn viool. (Hy Jpeelt al bevende, en zingt de volgende tegels.) Zodra de harten minnen, Zijn zij gedwee en zacht; 'K voel meer dan gij 'e vermogen Van haar verborgen kracht. k a r e l, na de twee eerfie verzen gezongen te hebben. Men zal ten minden niet zeggen, dat gij teveel woorden in uwe liefdensverklaaring gebruikt. darmancourt» Ik hoor verder niets — haar hart heeft het mijne begreepen — wij zijn reeds zeker van onze onderlinge gevoelens — mijn geluk is volmaakt! — Waar is mijn geld ? karel. Hier is 't Mijnheer! en de rekening is in orde. dab-  B L IJ S P E t. 4g darmancourt. Goed* karel. Deeze gelegenheid zou zeer gefchikt weézen, om ü mijne rekening te geéveri, en te verzoeken om afdoening voor de vijf jaaren , die ik genoegzaam pro deo in uw' dienst heb doorgebragt maar 'er ftaat een fchuldè'isfcher te komen , die meer haast heeft dan ik. darmancourt. Wie dan? karel. P'olycarpe Croe; die eerlyke woekeraar, die u zö zorgvuldig laat bewaaken; hij volgt mij op de hielen — ongelukkig zag hij, in 't voorbijgaan,. dat ik geld voor u droeg, en, niet tégenftaande hij podagreus en aêmborftig is, beeft hij op eene verwonderlijke wijze mij nagelopen — daar is hij — indien hij u geld kwam brengen, zou ik hem een' armftoel aanbieden — maar daar hij ons geld komt ontneemen, zal hij blijven ftaan — men moet die fchurkeh niet bederven, als men zig genoodzaakt ziet, hen te betaalen. NEGENDE TOONEEL. darmancourt, croc, kakel croc', met eene gemaakte houding. Vergeef mijne onbefcheiJenheid — ik had u door deezen braaven knecht doen voorftcllen, om . . . D DAR-  Se DE GOEDHARTIGE LOSBOL, darmancou r t. Ik weet uwe eerlijke handelwijze, mijn lieve vriend! gij komt ter rechter tijd — zie daar, ik ben bezig voor u te werken: ik heb zo even het geld ontvangen , 't welk oogenbliklijk van mijn hand in de uwe zal overgaan. croc. Ik verzeker u, 't heeft mij aan 't hart gegaan, dat ik een vonnis van gijzeling tegen u heb moeten vraagen; maar de noodzaakelijkheid, de fchaarsheid van penningen, het vervallen van uwe briefjens. . . d ar ma ncour t, Zie daar , mijn vriend! hier heb ik vierhonderd louizen op rekening van het geene ik u fchuldig ben: neem nu uwe lijfwachten weg, en vergun mij een vrij geleide. croc, op eerC zeer zochten toon. Gij had mij doen hoopen, dat ik meer zou ontvangen — voeg er nog wat bij, en dan zullen wij de zaaken trachten te fchikken. darmancourt. Ik doe voor u het onmogelijke — dit is alles wat ik bezit: ik heb contant geld , ik geeft u, en ben nog maar twintig jaaren oud : dit is een fchoone trek, die verdient aangehaald te worden, en die mijns gelijken zal doen verwonderd ftaan; maar indien mijne edelmoedigheid en kiesheid niets op "a vei-  B L If SP ÉL. sj Vermogen, zie daar lees dan dit bfiefjen: (hij geeft hem de uitdaaglng.) CROC, na den brief gelezen té hebben. Ach Hemel 1 Hemel! DARMANCOURT. Gij ziet wel, dat men tot zulk eene zaak,' zijne: Vrijheid behoort te hebben — dit is eene heilige verbintenis, tegen welke niets intebrengen valt. CROC. Hoe Mijnheer! gij zoudt deezen avond een tweegevecht hebben, gevaar Joopen van den hals gebroken te worden, en gij zoudt van mij vergen, dat ik u den weg daartoe gemaklijk zoude maaken! — geloof dit nooit — ik verzet 'er mij tegen —- ik ftel teveel prijs op u, dan dat ik immer zou kunnen toeftaan, dat gij deezen dag uitgingt — Karei! vereenig u met mij, voeg uwe pogingen bij de mijnen. DARMANCOURT. Ik ben zeer gevoelig voor het belang dat gij in mij: fielt, mijn lieve vriend ! — maar in eene dergelijke omftandighcid . • . . CRÓC. 'Er is geene ómltandigheid, die hier iet kan afdoen — gij zult niet uitgaan — ik zal het niet toelaaten — ik werp mij voor uwe voeten; Karei val üok op uw knieën! —hoe! een meester, die u bemint;E> s' een'  5* DE GOEDHARTIGE LOSBOL, een jong heer Van zo veel verwachting zal zig den hal* laaten breeken 1 . . . KAKEL, Waarlijk! dat is een braaf man ! DARMANCOURT. Ik zal nooit dit bewijs van uwe vriendfchap vergeeten , maar zo ik toeflem in 't geen gij van mij vordert, zo ik t'huis blijf, denk dan, dat ik mijne eer verlies. CROC. En zo gij uitgaat, denk , dat ik dan mijn geld verlies. BAR MA NCOUKT. Hoe! KAREL. Ha! zie daar den man, zo als hij is. CROC. Is 't niet mogelijk dat gij fneuvelt? gij zijt minderjaarig — uwe briefjens zouden in rechten geen duit waardig zijn : geef mij vijftig louizen, en ga dan uit, dewijl gij 'er zo zeer op gefield zijt. DARMANCOURT. Verachtelijk kaerel ! nu zie ik de reden waarom gij zo veel belang in mij fcheent te flcllen — die reden is even eerloos, als gij zelf zijt — ik verwonderde mij „ hoe uit eene zo bedorven, zo geheel bezoedelde ziel , eenigen flraa! van menschlijkheid tea mijnen behoeve konde voordkomen; daar gij gewoon zijt  B L IJ S P E L. 53 zijt alles naar de waarde van het goud aftemeeten, zo zijn, in vergelijking van dat verachtelijk metaal, het leven en de vrijheid van de menfchen eene geringheid in uwe oogen — de gevoeligheid zou zig zeer vergisfen , indien zij immer eene plaats in uwe ziel zocht. croc. Ik ben gemaakt om zulke beledigingen te ondergaan. darmancourt. Maar gij zult mij misfchien gehoorzaamen — teken op het oogenblik, eigenhandig, het vrijgeleide, 't welk mij moet ontflaan ; neem dit geld ; (hij neemt een pijlooi van de tafel, en loopt naar de deur:) teken, zeg ik u, of ik fta voor uw leven niet in. croc, verfchrikt. Hejp! help! ach ! Hemel! ik ben dood; TIENDE TOONEEL. De voorigen. pauline, marton,beiden de ka,msr injluivende. *■ pauline. Wat geraas! wat gefchreeuw ! Mijnheer! Mijnheer ! wat doet gij ? darmancourt, een zeer gemaklijke toon aanneemende. Niets! mijn lieve Juffrouw! ik vraag op een zeer wellevende wijze deezen fchurk om een qukancie, en ... . I) 3 eitoe.  ■U ÖE GOEDHARTIGE LOSBOL, CROGi Zeer wellevend! zie maar eens na de pen, waar.mede hij mij wil doen fchrijven. darmancourt. Dit 's een enkele grap — ik oefen mij in 't fchieten: ik laadde dit piftool, en die fchurk krijgt iij zijn hoofd om bang te worden, en dat voor honderd i'ouizen, die ik hem fchuldig ben, pauline. Gij hebt dezelve mogelijk niet? — de dienst, dien gij ons deezen morgen bewezen hebt .... darmancourt. Vergeef mij, Mejuffrouw! zie daar, 'er liggen vier honderd louizen op de tafel. croc, met eene zeer flerke Jiem. Maar ik moet boven die nog honderd louizen hebben, om de fom effen te maaken. darmancourt, ter zijde, tegen Croc. Houd uw' mond, fchurk! pauline. Wat genoegen geeft mij zijne onbefcheidenheid! Zij ftelt mij in ftaat, om u mijne dankbaarheid te bewijzen — Darmancourt! ik zal geduurende mijn geheele leven denken aan 't geen gij deezen morgen voor mijn' Oom gedaan hebf: ik heb honderd louizen in mijn' zak — neem die Mijnheer! (Tegen Croc.) Daar zijn ze. (Tegen Darmancourt.) En gij, geloof YfiSjj  B L IJ S P E L. S5 vrij, dat gij mijn Bart eene van de aangenaamfie genietingen bezorgt. darmancourt, Ach! Pauline! ik had de deugd zelve aan mij verpligt ! wat had ik meer nodig? croc, de quitancie van verre aanbiedende. Daar is de quitancie — ik zal mijn wachten intrek. t ken — gij kunt uitgaan. (.Hij vertrekt: Karei volgt hem.) ELFDE TOONEEL. darmancourt, pauline, m a Jl t o n. pauline. Hoe! hield men u hier in bewaaring? darmancourt. Helaas! ja, mijn lieve Juffer! ik moet het bekennen; de man, met wien ik te doen had, is een van die foort, welke, daar zij tot ons ongeluk gefchapen zijn, zig niet dan ten koste van onze dwaasheden verrijken _ een jonge losbol , zonder leidslieden, zonder ouders, aan zig zeiven overgelaten, bevindt zig op den rand van eene akelige fteilte; men befpiedt hem van alle kanten, om hem van boven neder te doen ftorten, en de gevaaren worden zodanig met bloemen bedekt, dat zij aan zijne oogen ontfnappen: gij ziet in mij één der flagtoffers van de toegeevendheid en van het vertrouwen — maar ik onderD 4 ho:;d  56 DE GOEDHARTIGE LOSBOL, houd u over mijn verdriet — en heb geene reden, om mij over hetzelve te beklaagen, om dat ik daaraan alleen het geluk te danken heb, van uwe ziel in haare geheele fchoonheTd te hebben Ieeren kennen, PAULINE. Wij ziin beiden daar .fan verfchuldigd , dat wij elkander hebben leeren achten — gij hebt meer voor mijn' Oom, dan ik voor u gedaan — maar hij komt nog niet terug! — ik hoop dat hij u heden zal kunnen terug geeven .... DARMANCOURT. O 1 veriloor mijn geluk niet! wist gij eens hoe dierbaar mij die fchuld is! aan haar heb ik het te danken, dat ik u heb leeren kennen — het geen gij voor mij gedaan hebt, heeft mij zo wèl betaald. PAULINE. Die man, die zo even vertrokken is, heeft een droevigen indruk op mij gemaakt! ik vrees zijn wraak: de woefte houding, welke hij toonde, toen hij ons .verlor ... (De pendule Jlaat zes uuren; op 't hooren daarvan fchijnt Darmancourt te verjlommen.) D.1 RMANCOURT. Ih heb de vrees nooit gekend — hij is de man niet, die mij kan doen b .ven. PAULINE. Maar ondertusfehen indien u eens een ongeluk overkwame! geloof mij, Mijnheer! gij behoordet thans niet uittegaan. DAR*  B L IJ S P E L. sy darmancourt. T is mij niet mogelijk t'huis te blijven} nooit ben ik zodanig aan dit huis verkleefd geweest; alles treft hier mijn gezicht; het kost mij zeer veel, dat ik het moet verlaaten — maar ik móet — eene zaak van de uiterfte aangelegenheid .... pauline. Stel die tot een anderen tijd uit, en laaten wij hier blijven : ik zal mijn harp laaten haaien — gij fpeelt de viool geloof ik, en dan kunt gij het air vervolgen, 't welk gij ftraks begont. darmancourt. Gij herinnert u hetzelve, Mejuffrouw? pauline. Ja! maar gij hebt het niet uitgefpeeld — waarom toch ? darmancourt. Gij kent.zekerlijk de woorden? pauline, bloezende. Ja . . . ik . . , maar ik hoor een rijtuig — dit is misfchien de JBaron. darmancourt, ter zijde. Of de Ridder — ach ! Hemel! D 5 TWAALF-  5* DE GOEDHARTIGE LOSBOL, TWAALFDE TOONEEL. De voorigen. kakel. karel, hij luijlert Darmancourt iet in 't oor. Hij is beneden — hij wacht u. darmancourt. Genoeg — Mejuffrouw! verfchoon mij, dat ik u zo onvoorziens moet verlaaten — ik hoop deezen avond . . . deezen avond . . . pauline, tegen Marton. Marton! hij verbleekt! ik beef! darmancourt, zijn degen neemende; ter zijde. Hoe ftraft de Hemel mij! (Overluid.) Vaarwel Pauline ! — vaarwel ! ik heb ai mijn' moed nodig, (Tegen Karel.) Blijf gij bier. DERTIENDE TOONEEL. pauline, marton, karel. paulim e, tegen Karel. Weet gij, waar uw Meester heen gaat ? karel. Ik denk wel ja. pauline. O ! ik bid u, volg hem! _ volg hem om mijnent wille. KA-  P L IJ S P E L. 50 karel, aij'n' hoed in de oogen trekkende. Ja, gewis zal'ik hem volgen ; (ter zijde.) en tegen zijn wil en dank — ik zal wel zorgen, dat hij niet vecht' — kom, 'k vlieg naar de Elizeefche velden — ik hoop dat . . . maar . . . ik zal niet alleen gaan. VEERTIENDE TOONEEL. pauline, marton. pauline. Heb gij gezien , hoe bleek hij was, toen hij ons verliet? ik vrees dat die man, dien hij bedreigde hem een' kwaaden trek zal fpeelen gelukkig, dat het alleen om geld te doen is — mijn Oom heeft den Heer de Franville moeten fpreeken, ik hoop dat hij ... hal daar is hij. VIJFTIENDE TOONEEL. d'orval, pauline, marton. b'o r v a l. Wat nu ! moet ik u hier komen zoeken? — waf duivel doet gij hier? marton. Wij hoorden eenig gefchreeuw, en zijn toegefchqten: gelukkig was 'er niets te doen, gij ziet dat wij alleen zijn ; wij gaan weder naar onze kamer. d'o r v a l. Ik kom van de Franville, doch vond hem nie£ t'huis,  60 DE GOEDHARTIGE LOSBOL, t'huis, ik heb hem mijn adres gelaten: hij zal zonder twijfel deezen avond bij ons komen eeten, en uw' minnaar met zig brengen : wij zijn bij dien jongen Heer genodigd, die hier woont — maar ik geloof, dat ik zijne nodiging een weinig te onbedacht beb aangenomen ; hij zal de goedheid wel hebben van zig naar de omftandigheden te voegen , en ons te verfchoonen — behalven dat het alleen aan hem zal ftaan, om bij ons te komen eeten en wat uw' lichtmis van een broeder aangaat — o! ik zal hein vinden ! ik za! hem bezorgen op eene wijze .... ik ben moede — zeer moede — afgetobt — wat heb • ik gelopen! laaten wij naar onze kamer gaaq, Pauline! ik heb rust nodig. Einde van het tweede ledrijf, DER.  B L IJ S P E L. 61 DERDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. KAREL. Ha! men zal hun thans reeds hebben: ik heb hes uur, de plaats, en de omftandigheden aaa allereerlijkfte menfchen , die hun beletten zullen elkander te vermoorden, met zo veele naauwkeurigheid befchreven, dat zij verzekerd kunnen zijn, van op het oogenblik van hunne aankomst reeds aanfchouwers te zullen vinden — — waarlijk, het moeide mij gewsldig, dat ik om een niets beduidend ding misfchien gevaar liep van of den besten meester te verliezen, of genoodzaakt te worden , met hem in vreemde landen omtezwerven het laatfte was zeker — hij veiftaat zig den degen meesterlijk, hij is vlug, ea h mdig zonder voorbeeld — een ftoot! — heu! de zaak is beflist! en men heeft een vrijgeleide naar és andere wereld. TWEEDE TOONEEL. MARTON, KAREL. M A P. T O N. Wel nu! uw Meester? X *-  6i DE GOEDHARTIGE LOSBÖL, kar ze l. Mejuffer! ik heb zorg gedraagen, dar hij in goede handen is. marton. Mijne Meesteres is doodlijk ongerust. karel. Gij kunt haar gerustflellen — ik heb hun ontwerp ter rechter tijd in duigen gefmeeten — zij zouden' anders reeds handgemeen zijn — maar thans heb ik Biets meer te doen, dan het avondè'eten te beftellcn, en dit vind ik een vrij beter vef fterkmiddel, dan dat' ik met hem op reis ging. marton. Hoe, met hem op reis gaan! karel. Ja, hisr mede zou de zaak op de eene of andere wijze afgelopen zijn, want mijn Meester fchermt... mart o n. Heeft hij dan gevochten ? kakel. Ja , hij had een kleine uitdaaging ontvangen ~ Snaar ik heb 'er goede orde op gefield. marton. Ach! Hemel! karel. Men heeft hun thans reeds in de knip — zij hadden elkander tegen zes uuren befcheiden, en 't is ïeeds agt uuren. m a s-  B L IJ SPEL. 6| marton. Ik zal mij wel wachten van dit aan mijn Meesteres te vertellen. karel. Ja, draag zorg, dat zij 'er niets van weete — hoe zeer de vrouwen die geene juist niet haaten, die wat hebben van....je weet wel —zij toonde ons een zodanig belang in mijn' Meester te Hellen , dat wij zorg moeten draagen van 't niet omver teiiooten, door hem in verdenking te brengen van een losbol ta zijn. , • . daar is hij. DERDE TOONEEL. darmancourt, een wacht, karel, marton. darmancourt, tegen de vacht. Ja, Mijnheer! ik geef u mijn woord van eer, dat ik van deeze plaats niet zal gaan — door mij hier terug te brengen, legt gij mijn' moed aan banden; maar gij bezorgt een zeer groot vermaak aan mijn hart — ik zal mij hier onder de bewaaring van de fchoonheid en van mijn' eed bevinden — gij kunt 'er op ver» trouwen — laat mij alleen. VIER-  6\ DE GOEDHARTIGE LOSBOL^ VIERDE TOONEEL. DARMANCOURT, MARTON, KAREL. DARMANCOURT. \V"aarfchijnelijk heb ik het bezoek van dien Heer aan uwe bekoorelijkeMeesteres te danken,zij zaleeri voorgevoel gehad hebben van de reden, die mij noodzaakte om haar zo fpoedig te verhaten; zij zal mij hebben doen voigen. karel, tegen Marton, Ach! indien gij medelijden met mijn' rug hebt, neem dan dit*alles voor uw rekening. MARTON. Ja, Mijnheer! Juffer Pauline zag, dat gij zeer aangedaan vertrokt, en toen zonden wij . . . DARMANCOURT. Een' knecht in 't groen gekleed — denk ik. MARTON. Juist. DARMANCOURT. Waar'ijk ^~ de jongeling gedroeg zig wèl — wij hebben tegen elkander gevochten — hij bood mij een moedigen tegenftand: de itooten volgden kort op elkander — 't was vechten , dat door liefhebbers verdiende gezien te worden — doch oogenbliklijk kwamen 'er twee lieden, om ons op eene beleefds wijze te verzoeken, dat wij zouden fhtaken. V A'  B L IJ S F E L. GS KAREL. Op bevel van den Koning? DARMANCOURT. Men kan hejn niets weigeren — wij hebben de» een einde aan de klucht gemaakt — ik heb mijn partij genodigd om deezen avond bij mij te eeten ,en dart zullen wij het aandenken aan een verfchil, 't welknooit zo ver had behooren te gaan, met rtroomen- van Bourgognewijn uitwisfchen. MARTON. Wij zullen u vrijheid verzoeken om een weinig verandering te mogen maaken in de orde van het feest — gij zult deezen avond bij ons komen eeten; indien gij het goedvindt, zullen wij u kennis doen mraken met een' broeder, die deezen avond hier komt, en die , even gelijk gij, een zeer beminnelijke losbol is. DARMANCOURT. Indien deeze verandering met genoegen van uwe Meesteresfe zij, dan heb ik 'er niets tegen te zeggen — maar zou ik op mij durven neemen mijn partij medetebrengen ? MARTON. Om dat hij u den hals niet gebroken heeft, zal hij zeer wel ontvangen worden — Wees zo goed van te vergunnen , dat Karei mij helpe alles gereed maaken. DARMANCOURT. Gehoorzaam deeze Juffer! t E KA-  66 DE .GOEDHARTIGE LOSBOL, KABEL. Zeker, Mijnbeer! ik zal mij' niet laaten bidden. (Hij vertrekt.) MARTON. Ik ga mijne Meesteres zeggen , dat gij gelukkig t'huis gekomen zijt. V IJ F D E TOONEEL. DARMANCOURT. Zie daar mij dan voor de tweedemaal gevangen — en wel op mijn woord van eer! dit is een weinig ernltiger, dan mijne gevangenis van deezen morgen — men fielt 'er zijn roem in, dat men verfpieders bedriegen kan ; maar een man van eer zou bet zig nooit vergeeven, indien hij aan zijn woord te kort deed — alles behoorde zig te vereenigen om mij te vertroosten — maar die lieve Juffer! weldra zal zij een' ander' toebehooren — dat denkbeeld verplet mij; de rust van mijn hart is niet dan kortftondig — indien ik haar deezen avond zie, zal ik het vuur, dat mij verteert, nog meer gevoelen — mijn genoegen zal mijne rampen verzwaaren— Daar is mijn Oom! — rk zal niets laaten blijken. ZES-  Ë L Jf S P t Èi 6j ZESDE TOONEEL. darmancourt, de franvillë. de franville*. *j£jo ontmoet ik u dan eindelijk ! gij hebt mij eénë ongelooflijke vermoejing gekost: kom, geef mij een* armftoel, ik moet rusten, en u op mijn gemak beknorren. darma ncourt. En waarom toch mijn lieve Oom? ik verzeker Uj dat ik deezen dag zeer wèl over mij zeiven te vreden ben. de franville. Gij zult zeker weder eenige dwaasheden begaan hebben? want daarin fielt gij tog gewoonlijk uw* roem. Darmancourt. Neen, in waarheid niet! Meer danéénedwaasheid is mij in 't hoofd gekomen, maar een goede geleiengel heeft deezen dag over mijn perfoon gewaakt 5 en indien de liefde de gelukkige droomen wilde bekroonen, Welke mijn hart gevormd heeft, dan zou ik de gelukkigfte fterveling van de wereld zijn. de franville, met drift. Al weder uwe Rofalia ? — ik verbied u van haaf te fpreeken. darmancourt. Omhels mij, lieve Oom ! _ ik heb haar verlaten* E 2 du  68 DE GOEDHARTIGE LOSBOL, de franville, hem bij de hand vattende. Il 't waar? darmancourt. Op mijne eer. de franville. Wat genoegen geeft mij dat nieuws ! wel nu — na deeze verklaring zie ik van mijn zedenpreek af, en zal u liever opening geeven van mijn oogmerk om u uittehuwelijken — die bekoorelijke Juffer, welke ik u toegedacht had, is reeds hier gekomen. darmancourt, zeer droevig. Reeds hier gekomen, Oom? de franville. Ja! ik wenschte wel, dat ik u die tijding met meer blijdfchap zag ontvangen. Zult gij, onverrfaagde voorftander van den ongehuvvden ftaat! mij al weder uwe denkbeelden van vrijheid tegenwerpen , daar gij weet dat ik dezelve niet hooren wil? _. laat uwe dwaaze redeneeringen vaaren — kleed u ten eerften, en laat ons zamen uitgaan. dar manco u'r t. Uitgaan ! Oom! dat kan ik niet doen. de franville. Wonderlijk fchoon ! thans, daar ik Mijnheer nodig heb, wil hij zijn ontwerp van een afgezonderd leven gaan beginnen! ran ochtend had gij vrijheid om t'huis te blijven, maar van avond moet gij .... dar,-  B L IJ S P E L. 63 darmancourt. Ik zeg u nogmaals, dat het mij onmogelijk is. pe franville, Ik verfta u — gij verwacht hier een menigte losbollen van uwe foort — men zal elkander op dit groene tafelkleed in de kiem brengen ; dit is het doodlijk altaar, op het welke men niet alleen zijne bezittingen offert, maar ook menigmaal zijne eer, die meer waardig is dan alle bezittingen — langs deezen weg valt een aan zigzelven overgelaten jongeling van de eene dwaasheid in de andere, terwijl hij zig met fnellc fchreden van het pad der deugd verwijdert; en wat hoop blijft 'er voor oude nabeflaanden over, dat de eerlijke en kiefche liefde zig immer in een zodanig bedorven hart zal kunnen vestigen? QMet aandoening:) Mijn lieve neef! darmancourt. Mijn lieve Oom! gij had beloofd, mij uwe zedenpreek niet te zullen laaten hoorei). de franville, hem op zijn portrait wijzende. Ongelukkige! gij hebt de beeldenis van uwen goeden vriend voor oogen —zie daar mijn portrait — de gewoonte van hetzelve te zien, heeft u dan niet gezegd , dat die oude Oom u tot zwakweezens toe bemint? — dit portrait . . . darmancourt, met levendigheid. Maakt het geluk van mijn leven uit j nog dee-' E 3 ecu  7© DE GOEDHARTIGE LOSBOL, zen morgen heb ik ondervonden, dat niets mij van hetzelve kon fcheiden. de franvillb. Niets.' o! ik fta 'er voor in, dat . . . gij wilt dan niet tiouwen! gij weigert dan dat geene te doen, 't welk mijne liefde u, tot uw eigen geluk, vóórfchrijft! wel nu, ik zal een bevel van den Koning vraagen. darmancourt. Een bevel van den Koning, om mij te doen trouwen ! de franville. Neen , dwarspaal ! een bevel van den Koning pm u in een verbeterhuis op te fluiten. darmancourt. Een bevel om mij optefluiten ! mijn lieve Oom ! doe die moeite niet; ik heb reeds een zodanig bevel pp den hals. de franville. Hoe dan ? darmancourt. Ik moet op hooge order in huis blijven; gij ziet des wel dat het mij onmogelijk is uittegaan. de franville, bewogen. Spreek toch duidelijk! — een bevel van den Ko.. Ding . . wat ben ik dom ! ik! 't is juist dat geene 't welk mij bedroeft — wat hebtge gedaan ? — zeg k openhartig — indien gij om geld verlegen zijt L. # heb het voor u — en zo het niet toereikende is, wil*  S L IJ S P E L. 1t mijn geheele fortuin ftel ik in uwe handen — ik zal alles, alles betaalen — zeg mij toch wat 'er is! DARMANCOURT. Het geval is van weinig belang — ik heb deezen morgen , onder het fpeelen, verfchil gehad met een jong Officier — een trek, aan beide zijden luchtig opgefpeeld , maar dien ik verloor, maakte mij gemelijk — gij kent mijn hoofd — ik liet mij een driftig woord ontvallen, hij beantwoordde hetzelve met gelijke drift — wij moesten des deezen avond vechten; men heeft ons gefcheiden — de wacht heeft ons medegenomen , en ik ben hier op mijn woord van eer gevangen. de franville. Dan begrijp ik duidelijk, dat het u onmogelijk is uittegaan — ik zal c'es den Oom van de jonge Juffer overhaalen om hier te komen — wij zullen de zaak ten einde brengen. darmancourt. Ik bid u, befchik niet over mijn hart — het behoort mij niet meer. DE FRANVILLE. Ba! een hart van twintig jaaren , behoort altijd aan de laatfbe Juffer, die het kan verleiden — hoor mij — zie eerst uwe toekomende bruid — ik zal alles overftappen, wat gij wilt — gij ziet immers wel dat ik geen dwingeland ben? E 4 £ï A 8-  72 DE GOEDHARTIGE LOSBOL, DARMANCOURT. Maar denk toch, dat ik niet kan uitgaan. DE FRANVILLE. Wel nu _ wij zullen met de familie bierkcu men — ik zal uwe aanftaande bruid medebrengen: gij hebt een bevel van den Koning, 't welk u in uwe kamer opfluit; ik ben des zeker, van u hier te sullen weder vinden — 'k wil dat gij uwe vrijheid aan eene fchoone vrouw zult te danken hebben — dit zal u mogelijk op haar doen verlieven. ZEVENDE TOONEEL, DARMANCOURT. T zal Pauline niet zijn 1 . . . neen ! nooit zal ik zo gelukkig weezen ! men draagt zorg voor mijn leven om mij hetzelve te doen haaten ! — ach ! Pauline i waarom heeft toch het nijdige lot mij zo wèl befchermd ? — ik zou mijn leven zeer flaauw verdedigd hebben , daar eene doodlijke hartstocht mij voor langduurige folteringen voorbereidt. AG X S T E TOONEEL. DARMANCOURT, KAREL. DARMANCOURT. Wel nu! wat wiltge? eeuwig hangt ge mij oP 't lijf • KA-  S L IJ S P E L. 73 KAREL. Om dat ik niet weet, of ik borden genoeg gezet heb. DARMANCOURT. Wat ligt mij daaraan gelegen ? zet zo veel borden als gij wilt, of als men u zal belasten. KAREL. 'T is gemaklijk tejellen— in de eerfle plaats gij..." DARMANCOURT. Ik? — nu, 't zij zo! KAREL. Mejuffer Pauline. DARMANCOURT. Pauline! KAREL. Dan twee Ooms — dan de geene dien gij deezen middag den hals moest breeken, en die zeer welvarende is — dank zij ... zie daar de bcfchrijving van het eeten — men heeft alles in mijne keus gefield, oordeel nu, of ik 'er van weet! DARMANCOURT. O I ik Iaat het aan u over. KAREL. Weet gij wel, dat voor iemand, die deezen avond met eene bekoorelijke vrouw moet eeten, op welke hij fmoorelijk verliefd is, en welke hem bemint, uwe houding maar op verre na niet vrolijk is? — wij zullen den besten wijn uit den kelder haaien — men Iï 5 heeft  74 DE GOEDHARTIGE LOSBOL, heeft mij carte Manche gegeven , en men zal te vrede zijn — de dienstmaagd heeft mij de eer aangedaan van mij bij haar ten eeten te vraagen -Si- ik gevoel grooten lust, om beminnelijk te zijn ik geloof dat haar lieve bartjen heugenis van de ontmoeting zal hebben — daar is zij. NEGENDE TOONEEL. darmancourt , karel , marton, tnSt Cinigt papieren, en een' brief. darmancourt. Pauline ! — Hemel! zij is het niet! marton. Mijnheer ! hier is een briefjen , 't welk mijne Meesteres mij belast heeft u ter hand te lïellen. darmancourt. Mij! Marton ! denkt zij dan nog om mij ? zij wil mij des aan het leven verbinden , en mij hetzelve draagelijk maaken! marton. Ik weet niet, Mijnheer I of gij reden hebt om te klaagen — maar waarlijk , w'rj zijn niet gelukkiger dan gij. darmancourt. Hoe dan ? wat ramp is haar overgekomen ? marton, op een treurigen toon Men trouwt hsar uit, Mijnheer ! KA-  B L IJ S P E L. 1$ karel, ter zijde. Dit is het eerile meisjen, 't welk ik immer zo droevig over het huwelijk heb hooren praaten. darmancourt. Men trouwt haar uit! Marton! zeker aan iemand, dien zij niet bemint? marton. Zouden die Ooms en Voogden ooit om andere huwelijken denken? darmancourt, zeer treurig. Gij hebt wel gelijk , Marton! men trouwt mij pok uit. marton. Aan wie, Mijnheer? da rmancourt. Ik weet *er niets van, zeker aan iemand, die ik veracht — maar wat beduiden die p «pieren? marton, hem den briefen de papieren overgeevende. Deeze brief zal 't u zeggen, adieu. TIENDE TOONEEL. darmancourt, karel. darmancourt; hij leest. „ ]\f ijn lot ftaat op het punt van beflist te war„ den — ik heb alleen de tijd over om u mijne „ dankbaarheid , en die van mijnen Oom te betui- » gen  75 DE GOEDHARTIGE LOSBOL, „ gen — ik heb Marton belast , u het geld te„ rug te geeven, 't welk gij ons op eene zo edel„ moedige wijze hebt geleend - niets zal het gun„ ftige denkbeeld , dat ik van u heb opgevat , „ uit mijn geheugen uitwisfen. Ik moet met een' „ man trouwen, die mij geheel en al onverfchiliig „ is, dien ik zelfs nog niet ken _ ik zou minder „ tegenftand aan die verbindenis bieden, indien ik „ zeker ware, van in hem die edelmoedigheid te zul„ len vinden, die uw charakter nitrbaakt. Ik voldoe „ met ijver aan de fchuld, Welke mijH Oom en ik bij „ u gemaakt hebben , weest verzekerd , dat de be„ taling mij het geheugen van dezelve niet zal doen „ verliezen." Hoe pijnigt mij dit briefjen! — men offert haar zonder twijfel aan 't belang op _ ach ! moet de jeugd dan altoos het flachtoffer des huwelijks wezen! ELFDE TOONEEL. darmancourt, karel, een notaris, de notaris. Men heeft mij ontboden, om een huwelijkscontraa te maaken - moet ik ook bij geval in deeze kamer weezen? darmancourt, ter zij ie. Een huwelijkscontracï! . . Hemel ! . . ik zal ten minften de ondertekening zo lang tegenhouden als mogelijk is - Ik zal mij voor de voeten van den Oom v^n Pauline werpen.  B L IJ SPEL. 77 de notaris, den naam van Paulins als bij verrasfching gehoord hebbende. Pauline! zo is de naam van de toekomende bruid: is 't in dit huis? darmancourt. Ja: in deeze kamer. (Hij ftoot den Notaris in een kuhinetjen, en [luit de deur achter hem toe.) karel. Hoe! houdt gij den Notaris bij u? darmancourt, zeer vrolijk. Ja, ik wil mijn teftament maaken; ik ga alle de artikelen daarvan opftellen, en om hem bij de hand te hebben, ten einde alles tc doen opfchrijven, zal ik hem daar zo lang laaten zitten. karel. Maar, men wacht hem! darmancourt. Laat mij alleen — ga u met het avondSeten bcmoejen. KAREL. Zie daar uw partij in het duël. darmancourt. Hij komt juist van pas — wij hadden beloofd elkander niet te zullen zoeken ; maar 't geval brengt ons zamen — wij zullen beginnen daar wij gebleeve» zijn — Is hij alleen? — zonder zijn wacht? ka rel. Ja Mijnheer! darmancourt. Dst's exclent! — vertrek. TWAALF.  78 DE GOEDHARTIGE LOSBOL, TWAALFDE TOONEEL. DARMANCOURT, DU VAUD. DU VAUD. Goeden avond, Darmancourt! gij ziet, dat men elkander kan wcdervinden , hoe zeer alles tegenloope . . • DARMANCOURT. In de daad — het verwondert mij echter — uw wacht. . . . DU VAUD. Heeft mij niet kunnen onderhaaleö — daar ik, op het ogenblik, toen de uwe u op eene wellevende Wijze kwam verzoeken, met hem te gaan, niet tegenftaande de duisternis den mijnen aan zijne monteering kende , ontdook ik het voorftel, 't welk hij mij meende te doen — ik liep, zo vlug als het mij mogelijk ware, naar de Tuilkries~~ en thans ben ik tot uw' dienst. DARMANCOURT. Met al mijn hart, maar ik rnoet u waarfchouwera dat ik niet mag uitgaan. DU VAUD. Ik weet het — men heeft u op uw woord van eer doen belooven, dat gij mij niet zoudt opzoeken. DARMANCOURT. Dat is zo, maar men heeft mij niet verboden, tl  2 L Pf SPEL. 79 ti bij mij te ontvangen — en dit komt op hetzelfde uit. du vaud. Wanneer men zo braaf is als gij , dan moeten de zaaken , die de eer betreffen , op de eene of anders wijze , afgedaan worden — wij zijn geen lieden om het werk daar te laaten fteeken ; wij zouden toch elkander vroeg of laat hebben moeten wedervinden — en, wanneer men zo veele verdrietlijkhederi heeft- als mij folteren, moet men de eerde gelegenheid, die zig aanbiedt, om ons van dezelve te ontdoen , maar aangrijpen. darmancourt. Dat is zeker — ik heb ook onaangenaamheden genoeg, die mij overhaalen , om de voldoening, welks rk u fchuldig ben, niet langer uittedellen. nu vaud, vrolijk. Schuldè'ifchers! darmancourt. Neen, een huwlijk . . . du vaud. Uwe omftandigheden zijn vrolijker dan dê mijnen — deezen morgen heb ik tijding gekregen vaa de aankomst van een' Oom , die mij zeer uit dehoogte behandeit, en die goedertierenlijk voorgenomen heeft mij te doen opfluiten — zijn brief fpreekt zeer Heilig. DAR-  80 DE GOEDHARTIGE LOSBOL, DARMANCOURT. Wel foei! die oude nabeftainden hebben doorgaands denkbeelden, welken tegen de algemeene aanloopen. DU VA UD. Ik verbeeld mij , dat ik reeds de brug van éen iterk kafteel achter mijn' rug zie ophaalen ; men fielt een bolwerk tusfchen mijne genoegens en myne vrijheid — en zeker, dit vooruitzicht maakt mij niet zeer verliefd op het leven. DARMANCOURT. Neen — en het voorwerp, 't welk men bemint, ia eens anders armen te zien. DU VAUD. Is eene wreede pijniging — hoe gelukkig zijn wij, dat wij beiden op dit oogenblik reden hebben, om ons over ons lot te beklaagen; wel nu laaien wij onze geboortefterren in 't aangezicht tegenfpreeken — (Na de tafel wijzende.) Zie daar twee pilloolen. DARMANCOURT. Ja — zij zijn geladen — en zeer volmaakt . . . DU VAUD. Goed! DARMANCOURT. Hebt gij geld? DU VAUD. Geen duit; die Engelschman , welke met ons fpeel-  B L tj S f E L. 8r fpeelde , heeft mij, op een onbarmhartige wijze* alles afgewonnen. darmancourt, een brief jen uit sijn'zak' haaiende i Tusfcben jonge lieden is men altijd goede vriendeni (hem het brief jen overreikende:) zie daar, indien gij het ongeluk hebt van mij ter neêr te leggen, dan hebt g$ hier een middel om voor uwe veiligheid te zorgen. du vaud. Zie daar, een losbol met een goed hart! darmancourt. In zodanigen gevalle moeten braave lieden altijd de vlugt van hunnen vijand begunfligsn — kom, laaten wij elkander omhelzen, en fchiet . . . du vaud. Met al mijn hart. (Hij omhelst hem.) 'K hoop dat ik mis zal fchieten. darmancourt. Ik ben op mijn plaats. (Men hoort op een deur kloppen) Altoos onbefcheiden menfchen! (De Notaris komt uit het Cabinetjen, in 't welk Darmancourt htm hai doen gaan.) DERTIENDE TOONEEL. darmancourt, du vaud, de notaris. darmancourt. Ha! 't is de Notaris! wonderlijk wèl! Mijnheer zal onze getuige zijn. E1 30»  t2 DE GOEDHARTIGE LOSBOL, de notaris, verjchrikt. Neen neen, mijne Heeren! in 't geheel niet. Ik hoorde daar binnen een affpraak . . . welke aéte wilt gij dan dat ik opftelle? du vaud. Eene adte van uiterften wil — en, daar gij tog Notaris zijt, zoudt gij onze beider teftamenten wel kunnen maaken. de notaris, tegen DuVaud. Uit uw voorkomen befluit ik dat gij minderjaarig zijt, en bij gevolg onbevoegd om een teflament te maaken. darmancourt. Geloof flechts — voor 't overige, 't is vrij onverfchiliig, voor zo veel wij belden hebben natelaaten. t du vaud. Mijne nalatenfchap is zo kwaad niet: een menigts fchulden ten mijnen laste, die betaald moeten worden — maar ik geef aan mijne fehuldëisfchers een' ouden Oom tot onderpand , met wien zij kunnea handelen naar hun goedvinden. darmancourt. En ik fta voor mijn' Oom in — hij is de eerIjjkfte man van de wereld — bij zal alles betaalen. de notaris. Maar, mijne Heeren ! zou 'er geen middel zijn om nw verfchil te vereffenen ? Ik bid u . . . SAR.  B L IJ S F E L. %% darmancourt. Neen, Mijnheer! 'er zijn in het leven onherftelbaare rampen. Kom, Du Vaud! 't is uw beurt. {De Notaris, ziende dat zij zig gereed maaken om te Jchieten, zoekt te ontvlugten.) Mijnheer de Notaris! ik bid u ga niet heen — gij zult zo aanrtonds bij de band dienen te zijn , om alles optefchrijven. (De Notaris vlugt.) VEERTIENDE TOONEEL. darmancourt, du vaud, o'orval, de franville, pauline, marton. pauline. Ach! mijn lieve broeder ! wat doet gij ? heb eerbied voor Darmancourt! ^ du vaud. Hoe, mijn zuster hier! darmancourt. Zijn zuster! d'o r v a l , tegen Du Vaud. Maar leg mij toch eens uit, neef ! door wat toeval ik u hier vind? die verwilderde houding, dat piftool .... fpreek toch, rampzalige! gij doet mij beevenl du vaud. Om u de waarheid te zeggen, Oom! ik heb de (ettre de cachet, dien uw brief mij zoftelligaankondigde, weeten te ontduiken — ik heb van den morgen F 2 met  ■M DE GOEDHARTIGE LOSBOL, met deezen Heer verfchil gekreegen — men heeft ons gefeheiden — vervolgends nodigde hij mij, om van avond bij hem te eeten — ik ben gekomen -r ik vond hem zeer kwalijk te vreden over de liefde — van mijne zijde had ik alle reden om over de fortuin , en eenige gevallen te klaagen — en nu hadden wij voorgenomen, om beiden een vrolijk einde aan onzen roman te maaken; 'er is geen uitge? zochter middel dan dit. fADLIKC. O, mijn broeder! wist gij eens, welke verpligtingen wij allen hebben aan dien edelmoedigen Seligny! want thans weet ik zijn rechten naam — maar dezelve zal mij nooit den naam van Darmarjcourt doen vergeeten! DE FRANVILLE, Een nieuwe grap ! waarom hield gij uw'? eigen naam niet, Neef? SELIGNT. Uitnoodzaakeliikheid, of uit voorzichtigheid! men moet nu en dan eens iemand bedotten — zonder deezen verzonnen naam zou ik misfchien den nacht op eene andere plaats dan hier doorgebragt hebben. DE FRANVILLE. 'T is te hoopen , dat de Baron en deeze jonge Juffer n,eer gebied over u zullen hebben, dan uw pude Oom. - befchouw haar - _ weigert gij 110g piet haar te trouwen? nu!  B L IJ S P E L. SS seligkv, tegen Pauline. Ik achtte u reeds hoog, eer ik wist hoe gelukkig ik was; ik had den band, die ons zal vereenigen, niet nodig, om u de allergetrouwfte liefde tezweeren. de franville. Braave jongen! gij hebt zeker eene menigte dwaasheden begaan — maar uw leven heeft toch ook eenige fchoone trekken — zij zijn in dit hart gegraveerd —. ik herrinner ze mij , en verneem met al te veel vermaak nieuwe , welken mij buiten ftaat ftellen, om op u te kunnen knorren — des zal wijle de Heer Darmancourt, te vooren lang geen best voorwerp , in 't huwelijk treeden met Mejuffer Pauline du Vaud , nicht van mijn' ouden vriend, en voor wien gij, zonder hem te kennen, dat geene gedaan hebt, dat ik zelf zou wenfchen gedaan te hebben , indien wij elkander eerder ontmoet hadden — maar ik beklaag mij niet, want men achtte, men beminde den onbekenden. pauline. Dien men met onuitfpreekeiijk genoegen man zal noemen. d'orval. Men heeft last gehad om u de fom te betaalen, die .... s e li g n y. Uwe naatikeurigheid evenaart uwe kiesheid. (Tegen Du Vaud} Ik hoop dat hij, die deezen morgen F 3 mijn  80 DE GOEDHARTIGE LOSBOL, mijn vijand was, doch deezen avond mijn broeder en vriend is, zijne dagen, die wij ons zullen bevlijtigen, om door bet geluk merkwaardig te maaken , in den boezem der vriendfchap zal komen doorbrengen. Dy vaud, Seligny omhelzende. Dit neem ik met het hartlijkst genoegen aan , Seligny! alles wat ik wegens u verneem, vermeerdert mijne achting voor u, en doet mij reikhalzen om de achting van mijn' Oom te verdienen — wilt gij de verzoening tusfchen hem en mij wel op u neemen? seligny, hem op Paulina wijzende. Volg mijn voorbeeld, en wees ook zo gelukkig als ik — een vrouw als Pauline moet ons zo volmaakt maaken , als zij zelve is. (Karei komt met den Notaris in.) de franville. Maar waar blijft toch de Notaris? 't is meer dan een uur .... VIJFTIENDE TOONEEL. De voorigen. de notaris, karel. karel. Hier is hij — ik heb hem, zo bleek als de dood, op den trap gevonden. de notaris, nog zeer ontjleld. Ik geloof 't wel : ik ben tusfchen twee duivels dpoigevlugt: mijne Heeren! ik verzoek duizendmaal ver-  B L IJ S f Ê L. 8? verfchooning — maar in der daad, heeft men de pi* ftoolen geborgen? SELIGNT. Ja! wees gerust. DE HOTARIS. Gij hebt mij verzocht uw teftament te maaken? SELIGNY. Thans is het te doen om mijn huwelijks-contract opteftellen. DE NOTARIS, 'T is mij hetzelfde — dit is echter veel vrolijker. DE FRANVILLE. Laaten wij in uw kamer gaan, mijn oude vriend l wij kunnen daar de artikelen met elkander in orde brengen, en dan zullen wij, onder begunftiging van een goed glas Bourgognewijn, en van de gelukkige gevolgen van deezen dag, den losbol vergiffenis verleenen, uit aanmerking van zijn goed hart. Eindt van het derde of iaatjle bedrijf      01 2427 7336 UB AMSTERDAM  ALGEMEENE SPECTATORIAALE SCHOUWBURG. *d G T S T E DEEL.   AIGEMIENE SÏE C TAT OEIAAII SCHOW1U1G, O F T O ONEEL S TUIKEN B O OB Bï EERSTE VERNUF TEN van EUROPA, Met Nleuvr-geiuiventeerde Kunstplaaten. TK AMSTIJBAM Bij JAN ¥IILEM SMIT. mbccxcix. »  Al  Xlet vry-gewoon lot der adfociatiè'n,te weeten, dat dezelven in eenen anderen naam eindigen dan in dien -waarin zy beginnen —■ ook dit Werk te beurt gevallen — is de eenige oorzaak van zynen te lang vertraagden voordgang. Men heeft., ondertusfchen, daardoor, met droevige «ogen, moeten zien,dat zeer goede bouwftojjen tot hetzelve, elders, verbruikt zyn; maar ook dat gezicht heeft den tegenwoordige» ui/geever, tevens, eet? nieuwen fpoorflag gegeeven. Hy opent, dien ten gevolge, thar.ds 'weder deezen Schouwburg met een drietal van Stukken, zoo, hy vertrouwt , den Leezer en het Werk beiden waardig. — Wie toch zwygt van kot kebue's Zilveren Bruiloft — ■wien is onbekend wat de Speelbank gebooden hebbe, em iffland's Speeler van het Dvi'mch tooneelte houden ; en — wie zal niet lieflyk van gemoed zyn jegens den Goedhartigen Losbol ? Aug. 99.  INHOUD. DE ZILVEREN BRUILOFT. DE SPEELER. DE GOEDHARTIGE LOSBOL.  D E ZILVEREN BRUILOFT, TOQNEELSPEL, IN V Y F BEDRYVEN, DOOK. A. VAN KOTZEBUE. Naar zyn Mf. vertaald,  PERSOONER Welling, een "ryk pachter. anna, zyne vrouw. frits, . jauline, C hunne kinderen. roosten, ) Lodewyk, hun voedjlerzom. adjtjnctus rehberc. opper-houtvester beer. ambt.schry ver lancraap. graaf van lohrïtein. luitenant van braaf. kancelary-secretaris zahn. een JA gek. een r yd knecht. liet fluk fpeelt in een dorp op de grenzen en in een daar naêrby gelegen bosch.  JjOtïewiji '.Isemiut o'ij mij nog?   D E ZILVEREN BRUILOFT, TOONEELSPEL. EERSTE BEDRYF. EERSTE T O O N E E L. Het tooneel verbeeldt V woonvertrek van Vader Welling, waarin verfcheide deuren, die, tiaêr een beter vertrek, zyne ftudeerkamer, die van zyne dochters en naêr een voorhuis leiden. Aan den eenen kant jiaat eene kas tegen de muur; de meubelen zyn knap; zindelykheid en fmtsak keerfchen rondsom. Welvaart is duidlyk zichtbaar ^echter zonder den minsten pracht. PAULINE, ROOSTEN, FR IT S en L O D E W Y K. Pauline en Roosjen fpinnen; Frits en Lodewyk breifea een net. De hangklok flaat vyf uuren. LODEWYK. V,f uuren. PAULINE. Nu flaan ze oogenbliklyk op. A FRITS»  2 DE ZILVEREN BRUILOFT, f rits. Ik heb vader al hooren kugchen. roosjen. En moeder heeft de duiven al gerst uit he: vengfïer toegeworpen. f rits. Heeft ieder zyn prefent dan by de hand? f au link. In den zak. roosjen, nair de tafel wyzeitde. Ginds onder dien witten doek. frits. En 't myne ftaat beneden in den hof. lodewyk, ter zyde met eene zucht. Ik-alleen koom met leêge handen. pauline, tegen Frits. Mag men *t weeten? frits, plaagende. Kunt gy zwygen! pauline. ó Ja. frits. Ik ook. pauline. Gek, ik ben zoo wangunstig niet. Voor moeder heb ik fyne zakdoeken, zelf gefponnen e» geweven , — en voor va.ler raad eens. frits.  TOONEELSPEL. 3 FRITS. 't Zal het hoofdbreken niet waard weezen. PAULINE. Ha, ha, ha! hoor eens Lodewyk, wat dunkt u? LOCEWÏI. Misfchien kan hy wel gelyk hebben. PAULINE. Zie eens, hoe befcheiden. Gy moet weeten , broer Frits, dat Lodewyk vaerzen voor my gemaakt heeft, zoo fcboon, zoo treffend FRITS. Ik heb geen kennis van vaerzen. LODEWYK, Pauline is zoo goed, om ze redelyk te vinden. R O O S J E N. Lodewyk zoude alle dagen fchoolmeester kunnen wor. den. PAULINE. De ambtfchryver maakt ook vaerzen, maarniemand kan 'er wys uit worden. FRITS. Luister! zy koomen.^Men ftaan eensklaps op en flaan als op den fprong.') ROOSTEN. Toch niet, 't was de knecht op zolder. (Zy gaan weder aan V werk.) FRITS. My dunkt, vader en moeder moeten heden zeer vergenoegd weezen. A 2 TAV-  4 DE ZILVERENBRUILOFT, pauline. , Dat zyn ze altoos. frits, Maai? heden , denk eens, vyf-en-twintig jaaren getrouwd! roos jen. En hebt gy gehoord wat vader gister avond in'tnaêrbedgaan zeide? geen vyf en twintig minuuten hebben ze in dien langen tyd met elkander geknord. pa Uil ne. De traanen kwamen hem toen in de oogen. roosten. Moeder drukte hem de hand. frits. En keek zoo vriendelyk als eene bruid. lodewyk, zuchtende. Zeldfaam geluk! pauline. Maar ook zeldfaame menfchen. roos jen. God zegene hun! frits. En geeve my weldra ook eene braave vrouw. pauline, fchalkachtig. Gy hebt reeds eene keus gedaan, dunkt my. frits. 't Zou wel kunnen weezen. r o o s j e n. Niet waar, Netjen , de dochter van den houtvester. I RIT S.  TOONEELSPEL. 5 frits. 't Is een knap meisjen. lodewyk. Veel geluks, broeder ! pauline. Indien haar vader maar geen hooger uitzicht met haar hebbe. frits, meesmuilende. Hm! Wie weet! wie weet wat 'er gebeurt. r o o s J en. Luister! nu koomen ze! (Allen flaan weder op den fprong.) TWEEDE TO O N E EL. de voorigen, de ambtschryver» Roosten. Och neen! 't is de ambtfchryver. pauline, gemelyk. Het is de ambtfchryver maar. frits, insgelyks. Goedendag, heer ambtfchryver! Waar koomt gy dan zoo vroeg van daan?(Allen werken weder.) ambtschryver, De graden en mufen hebben my gewekt. pauline. Ons heeft de haan wakker gekraaid. ambtschryver. 't Is heden de feestdag van uwe ouders. A 3 roos»  C DE ZILVEREN BRUILOFT, roos jen. Ei, welk een nieuws vertelt gy ons daar? ambtschryver 't Nieuws koomt nog! juffer Pauline liet zich eergisteren een woordjen ontvallen, dat zy deeze blyde gebeurenis door een treffend gedicht wenschte te vieren. Fluks knoopte ik dat'.n myn oor. PAULINE. Laat 't daar maar zitten. ambtschryver. Maar 't (laat al op "t papier, (Hy haalt een rol met pa- pieren ten voorfehyn, en fielt haar deuzelven met koddige gebaarden ter hand.) PAULINE. Ik dank u, heer ambtfchryver, maar 't koomt te laat. ambtschryver. Te laat? PAULINE. Ik ben al voorzien. ambTschryver, (metgroote zelftevredenheid.) Ik mogt wel weeten, waar, drie mylen in den omtrek, een dichter aan te treffen zoude weezen, die —- PAULINE. Gy behoeft zoo ver niet te gaan. roos jen, glimlagchende. JJaauwlyks drie flappen., ambtschryver, Men losfe my 't raadfel op. FRITS.  T O ONEELSPEL. 7 frits. Onze Lodewyk ambtschryver, ziet fpottetid en met hoogheidglimlagchende op Lodewyk neder. Die daar? lodewyk» Ja, heer ambtfchryver, ik klad een weinig in de dichtkunst. ambtschryver. Kladden, zeer juist, gy zyt een kladder. Mag men dat maakfel zien? pauline. Hier is 't. ambtschryver, mompelend. „ Gloeijen, — bloeijen, — huislykheid, — bloemen fpreidt. — „ Ja, ja, zeer aartig ; maar 'er ontbreek toch de énergie aan; 't tast niet aan, 't roert niet. Ik zeg altoos, als men een plegtig gedicht leest, dan moet dè borst beklemd raaken, de adem verloren gaan, de oogen het hoofd uitpuilen, en alle aderen zwellen. frits. De hemel behoede ons. roosjen. Ik bedank hartlyk. paultne. Eene zachte aandoening is my liever. AMBTSCHRYVER. Wat, zacht? dat was vóór dertig jaaren de mode A + toen  8 DE ZILVEREN BRUILOFT, toen de Jacobi's nog koosden,en de Yoricks fentimenteel rondreisden. Heden ten dage begeert men magtfpreuken, hexamecers! frits. Wat zyn dat voor dingen? ambtschryver. Gy zult't terflond hooren, i tegen Lodewyk') fchaain n maar niet, myn vriend, Keulen en Aken zyn ook niet op éénen dag gebouwd. (Jiy kugcht en maakt zich gereed om voor te kezen.) pauline. Maar lieve heer ambtfchryver? ambtsch^yver , meesmuilend. Lieve heer ambtfchryver! zeer wel! — nu,wat moet dan de lieve heer ambtfchryver! pauline. Zich geene vergeeffche moeite geeven, want indien zyne hekfenvaerzen ambtschryver. Hexameters! hexameters! pauline. Indien ze ook zoo fchoon waren, als of koning David zelf die gemaakt had ' ambtschryver. Homerus! Homerus! p a u li ne. Dan kan ik ze nu toch niet meer gebruiken. ambt-  TOONEELSPEL. 9 ambtschr y ver. Gy zult ze wel gebruiken. Hoor maar. ( Hy fcandeert) ,, ó Styg met / glans be / laden om / hoog gy / zweetende Phebus t" frits. Wie is de arme duivel, die zoo zweet? ambtschryver. St! —„ glimlagch / minlyk ne/der van/ uwen ver/ he< yenen / koetsbok?" pauline. Veel te hoog, heer ambtfchryver. ambtschryver. Geduld! wy zullen ras beneden lcoomen. (met eene tedere fl.em~) „ Zie hier / wandelt een / paar ge /tooid door / bloemryke / velden." r o os.jen. Moet dat onze weide ook weezen? ambtschryver. St! ... Draagt de/rimpels der/ liefde/als Phi/le- jnon en / Baucis." lodewyk, glimlagchend. De liefde heeft immers geene rimpels. ambtschryver. My dunkt,gy vermeet u,my te kritifeeren. lodewyk, verontfchuldigend. 6 Toch niet AMIÏTSCHRYVER, Gy denkt misfchien wei, dat gy, dewy! gy zulk eenen anonymus zyt, u ook als recenfen: moge opdoen. A 5 lo.  io DE ZILVEREN BRUILOFT. lodewyk. Ik verzoek om verfchoning — ambtschryver. Zie, myn vriend, gy weet niet eens uw karakter te bewaren, want een recenfent verzoekt nooit om verfchoning. Gy zoudt dus beter doen, in plaats van rymen te fmeden, u eene pas aan te fchaffen, ten einde uwe existentie behoorlyk te legitimeeren. roos jen. Zyt gy blind, heer ambtfchryver? ambtschryver^ Hoe dat, juffer Wysheid ? r o o s j e n. Om dat gy aan de existentie van Lodewyk twyfelt. ambtschryver. 't Is hier van depolitique existentie de vraag. Wy leeven in gevaarlyke tyden. Myn genadigste vorst duit geene — lodewyk. Zeg 't maar rond uit: landloopers. ambtschryver. Net zoo. frits, ernjlig. 't Is genoeg, heer ambtfcnryver. pauline, toornig. En reeds te veel. Wien myn vader als zoon behandelt, moet een eerlyk, goed mensch weezen, offchoon h/ ook al geen hexameters kan maaken. lod i wyk. Dank, lievePaülhieJ ambt"  TOONEELSPEL. „ ambtschryver. Hy moet echter toch een' naam draagen. f AD L INE. Och! 'er zyn veele lieden met groote naamen, die daarom toch niets deugen. ambtschryver. Uw vader is noch ambtman noch ambtfchryver, geen overheids-perfoon, heeft zulke zwaare plichten niet op zich. Maar wy — het ambt — ik vreeze . pauline. Wat? ambtschryver. Dat men eerlang van ambtswege onderzoek zal moeten doen. pauline. Waarnaêr? ambtschryver. Nnêr den Haat, ouderdom, afkomst, en bedryf van deezen zoon der Muien. frits, fchertfend. Arme Lodewyk ï p aulin b. Gy hadt der liefde haare rimpels maar in Gods naam moeten laaten houden. lodewyk. Wie van zyn ambt gebruik maakt, om eene gewaande belediging te wrceken frits, Die is een • roos.  ia DE ZILVEREN BRUILOFT, ROOSTEN. Een ambtfchryver. ambtschryver. • Schimp maar, fchimp maar, alles zal aan't licht koomen; de zon zal 't befchynen. r AÜLINE» De zweetende Phebus. ambtschryver. Zeer juist, waar lieten we hem? (Hy haalt zynepapieren weder te voorfchyn.~) roos jen. Op de bloemryke velden. ambtschryver. Wy zullenhem terftond verder transporteeren. (Hy kugchf) pauline. Vader en moeder koomen. (Allen fpringen öp. Be twee tneisjens kraanten hunne gefchenken uitl) ambtschryver, ter zyde. Vervloekt! Die ouden hadden ook nog wel een uurtjen mogen flaapen. DER-  T O O N E E L S P E L. 1% DERDE T O O N E E L. DE VpORIGEN, WELLING, ANNA. Als vader en moeder binnen treden, worden ze terflond door hunne kinderen omringd, die hun te gemoet roepen : Geluk en zegen! lieve vader! lieve moeder! de beide ouders zeggen: Dank, dank, goede kindereu. PAULINE. Gezondheid! ROOSJEN. Lang leven! FRITS. En heden over vyf-en- twintig jaaren uwe gouden bruiloft! DE BEIDE OUDERS. Dank, dank goede kinderen! PAULINE. Moeder, ik heb ROOS JEN. Vader ik breng u FRITS. Hou! ik ben de oudfte, ik moet 't eerst - PAULINE. Ei! in de kinderlyke liefde komt geen ouderdom te pas. ROOSJEN. Vader zie hier FRITS Vader koom aan 't vengüer PAU-  14 DE ZILVEREN BRUILOFT, r A U LI NE. Vaderlief lees toch WELLING. Kinderen , kinderen, de een na den ander. Men kan allen te gelyk liefhebben, maar flechts naêr écnen luiste, ren. Wat hebt gy daar, Roosjen? ROOSJEN. Een lyfjen van de wol myner angorifche kouyntjens, zelf gekamd, zelf gefponnen, zelf bewerkt. WELLING. Dat is braaf. ROOSJEN. En by iederen Heek heb ik voor u gebeden. WELLIS G. Gy zy t myn braave Roosjen. ROOSJEN. Hier ook een paar handfchoenen voor mijne moeder. ANNA. Ik dank u. PAULINE. Hier, moeder, een douzyn zakdoeken; ik heb ze zelf gefponnen en gebleekt. ANNA. Gyzult my éénmaart laatfle zweet daarmede afwisfchen. PAULINE. En een gedicht voor myn' vader. WELLING. Hebt ge dat ook zelfgemaakt? PAU-  TOONEELSPEL. 15 pauline. Neen,ik weêt wel dat vader zegt: een meisjen moet geene vaerzen maaken. ambtschryver, binnen''s monds. Saphifche oden, waarom niet? maar zulke laffe rymeIary welling, »« V ge kezen te hebben. De gevoelens zyn zoo hardyk uitgedrukt, als öf 't die van myn eigen kind waren. Ik kan den maker wel raden. Lodewyk, waarom ftaat gy zoo in den hoek? lodewyk, droevig. Ik heb u niets te geeven. welling. Toch wel een vriendelyk woord! een oprechte wenschlodewyk. God ziet myn hart! wee.ling. Treed dan nader, en laat my 'er ook in zien. LODEWïI. Indien myn weldoener dat konde! welling. ó Ja! — (hy fchudt hem de hand~) 't Zwemt in uwe oogen. — Nu, Frits? p r 1t s. Eindlyk koomt de beurt aan my! Vaderlief koom hier aan 't vengfler. welling. Waartoe dat? frits.  i<5 DE ZILVEREN BRUILOFT, frits. Ziet gy, wat onze knecht daar rond leidt? welling. Een fchoon paard. FRITS. Kent gy 't niet? welling. Neen. frits. Herinner u eens. 't Wordt nu vierjaaren dat gy dat veulen by den fchout zaagt. Het ftond u aan, gy prees 't. welling. Maar naderhand hoorde ik, dat het geflorveu ware ? frits. Dat was een grap ! ik kocht 't yan den fchout uit myn* fpaarpot. Ik liet 't ftil groot brengen. Over drie jaaren dacht ik, houdt vader zyne zilveren bruiloft, dan kunt gy hem eene vreugd bereiden. welling. Hebt gy uw* vader zoo lang vooruit vreugde bereid? 'hy omhelst hem.) Goede jongen ! frits. Beneden flaan ook een paar fpaanfche fchaapen, voor u, moeder! die heeft de oude baron'my voor myne fokkery gefchonken. ANNA. Ei! lang heb ik daarna verlangd. Frits, vergenoegd zyne handen vryvende. Zyt ge te vrede? zyt ge blyd?  rOONEELSPEL. i? pauline. Lieve, goede ouders! zegent ons! roosjen. Zegent ons! (De kinderen knielen rondsom hen neder.') de beide ouders, zich aangedaan over hen heenen buigende. God zegene u! welling, tegen Lodewyk, die zyneoogenafwischt. Gok u, goede Lodewyk. Lodewyk, vat zyne har, d en kuscht dezelve haaiiiglyk. Dus heb ik weder een vader! welling. Zoo lang ik leeve. (de kinderen flaan op.~) Goeden morgen! heer ambtfchryver. Neem niet kwalyk , datik u niet vroeger welkoom heette. Het hart heeft zyne rechten. ambtschryver. Zie reeds/nadert de / vriend heil / wenfchend ten/plegtigen / dage. welling. Zeer verpligt. ambtschryver. Luister / de bekers / klinken / en blinken / ten vrolyken / maaltyd. welling. Waartoe ik u hiermede voordeezen avond verzoeke.  i8 DE ZILVEREN BRUILOFT, AMBTSCHRYVER. Ik zal niet in gebreke blyven. 't Is immers een familiemaal, en misfchien — FRITS. Vader AMBTSCHRYVER. Misfchien, wilde Ik zeggen —« FRITS. Ons volk ftaat in den hofbyè'en, knechts en meiden, jong en oud. AMBTSCHRTVER. Misfchien, wilde ik zeggen —— FRITS. Zy wachten al lang, en willen u geluk wenfchen. PAULINE. Zy hebben kranfen gevlochten, moeder gaat ook mede. WELLING. Zeker. Koomt kinderen. Zulke kranfen zyn fchooner dan kroonen: de liefde heeft die gevlochten. (Vader en moeder vertrekken, door hunne kinderen vergezeld,) FIER.  TOONEELSPEL. if VIERDE TO O NEE L. AMBTSCHR YVER, LODEWYK. AMBTSCHRYVER. Misfch ien, wilde :ik zeggen — 't is toch niet aartig, dat men my hier zoo alleen laat ftaan, als een vocgftreepjen. LODEWYK. Gy moet der blyde verwarring van deezen dag iet ten goede houden. Waare vreugde kan geene komplimenten verdragen. AMBTSCHRYVER. Myn heer anonymus, uwe vaersjens hebben dus byval gevonden? LODEWYK. Deeze hupfche menfchen zien naêr den goeden wil. AMBTSCHRYVER. Gy hebt dus ook de fchool wel eens doorlopen, en een rymregister byeengeflanst? hoe? LODEWYK. Ik maak zelden vaerzen. AMBTSCHRYVER. Daar doet ge zeer wel aan: want met vaerzen zoudt ge de veele weldaaden, die men hier in huis —• LODEWYK. Ik ben gewoon my-zei ven gaarn en dikwyls aan deeze B 2 wel-  20 DE ZILVEREN BRUILOFT, weldaaden re herinneren, en zou my fchaamen, indien een ander my dit moest doen. ambtschryver. Ik meen maar zoo. 't Was toch een 'groot geluk, dat de oude Welling juist in de herberg moest koomen, toen de wervers u reeds in de klaauwen hadden. lodewyk. Dat Item ik toe. ambtschryver. En dat de oude zoo edelmoedig of zoo zwak was, u voor veertig daalders vry te koopen. lodewyk" Zoo iets, heer ambtfchryver, doet gy toch maar in vaerzen ? ambtschryver. Wat wilt gy daarmede zeggen? lodewyk. Men beweert, dat de dichters van profesfie, fchoone daaden alleen kunnen fchilderen. ambtschryver, gevoelig. Ik heb grooten lust u nog heden het tegendeel te be» wyzen — lodewyk. Dat zal my verheugen. ambtschryver. Terwyl ik eene fchoone, eene voor geheel het dorp hoogstvoordeelige daad beraame. lodewyk. En die beftaat?.., ambt-  TOONEELSPEL. si ambtschryver» In eene eerzaame gemeente en gezamentlyke honoratiores van dit oord van eenen wysneus te verlosfen. lo dewyk. Daaraan zult gy zeer wél doen. ambtsch ryve r. En deeze wysneus zyt gyl dixi! lodewyk. Ik acht trouwends uw fchimpen weinig: want b e fchimpen kunt gy my niet. Maar toch wilde ik weeten, met welk recht ? ambtschryver, buiten ziek zeiyen. Wat, ik geen recht? ik ? Ambtfchryver met hoogvorstlyk falaris, geëxamineerd, geapprobeerd , geïntroduceerd! ik, een lyflyke neef van de huishoudfter van den kamerprefident! ik, medewerker aan kritifche journaaien, ik, geen recht om te fchimpen? VI F D E TO O NE E L. de voorig.en, pauline. pauline. Om 'sHemels wil! welk een geraas is hier? lodewyk, glimlagchend. De heer ambtfchryver demouftreert my zeer grondig , dat hy het recht heef? om brutaal te weezeu. pauline. My dunkt daartoe heeft niemand recht: t minst althans ia een vreemd huis. B 3 am et.  22 DE ZILVEREN BRUILOFT, ambtschryvee, eensklaps tot vriendlykkeid cverfaande. Wel, wel, juffer Pauline, is dit huis my dan vreemd? pauline. 't Is waar, daaglyks moet ge hier voorby, wanneer ge naêr 't ambt gaat. ambtschryver En is dat het al? pauline. Voor zoo veel ik weet ambtschryver. Geen woordje van de vertrouwlyke verbindnis tusfchen ons? pauline. Tusfchenons? Maar ja! wy zyn twee jaaren geleden eens peter en meter geweest. ambtschryver. óDat is Hechts eene geestlyke vermaagfchapping. pauline. Daar mede zullen we het ook afzien. ambtschryver. Onder ons protestanten hindert dat in 't geheel niet — ha, ha, ha! — een huuwlyksverbond in optima forma. pauline. Dan worde ik morgen roomsch. ambtschr y ver. Gyfchenst, juffer; maar laat my eerst flechts met de ernftige ouders een ernftig woord gefpröken hebben, dan zult gy dat fchertfeu wel verleeren. pa h-  TOONEELSPEL. 23 PAULINE. Ja dat geloof ik ook. AMBTSCHRYVER. Wie weet wat heden nog gefchiede. PAUL INE. 6 Wee! AMBTSC HRYVE R. Deeze vreesachtige zucht Haat myin voor myn aanftnan» ftaande geluk. PAUL INE. My dunkt, heer ambtfchryver, gy moet eene vrouw hebben, die meer kennis van hexameters heeft, dan ik. AMBTSCHRYVER. Had men my maar laaten uitleezen — PAULINE. Wywaren eerst opgedaan, (zy geeuwt) en zouden wedau al weder — AMBTSCHRYVER, gevoelig. Juffer Pauline is zeer geestig en fnerpend. De zoete vaersjens van deezen arcadifchen herder hebben u zeker beter behaagd ? PAULINE. Vast en zeker. AMBTSCHRYVER. 't Zullen de laatfle ook wel weezen, die hy hierin'tdorp gemaakt heeft. PAULINE. Nu dan, wy kunnen ook zonder vaerzen leeven. B 4 AMBT-  24 DE ZILVEREN BRUILOFT, AMBTSCHRYVER. En nog beter zonder den dichter, die morgen voor 't ambt geciteerd is, en,indien hy geene voldoende redenen en opheldering weet te geeven, van het gebied getransporteerd word, van rechtswege! (Hy loopt heenen.) ZESDE TO O NE E L. PAULINE, LODEWYK. P AÜLINÏ. Hy dreigt. L O D E W Y K. Om zyner trotsheid voldoening te geeven. PAULINE. Hy kan u toch eene lelyke historie berokkenen. LODEWYK. Dat is eene niets-waardige kunst, die dekleinfte fchurk kent. PAULINE. Gy moest hem die fchadevreugde bederven, en liever zeggen wie gy zy<. LODEWYK. Is 't voor Pauline van eenig belang het te weeten? PAULINE. Wel, my is 't onverfchillig; ik kenne u, gy zyt een goed mensen. LO-  TOONEELSPEL. 35 LODEWYK. Is dat niet de fchoonfte eertytel? PAULINE» In ons huis, ja. LODEWYK. Uw huis is myne waereld. PAULINE. Maar indien myn vader genoodzaakt wierd u weg te zenden, IOD E WYK. Dan gaa ik. PAULINE. En bedroeft ons door eigenzinnigheid. LODEWYK. Gy doet my ongelyk aan. PAULINE. Wy hebben u allen zoo lief. LODEWYK. Pauline ook? PAULINE. Ik ook, en dat niet eerst federt dat gy het boerenkind uit 't water, of den ouden man uit den brand redde, of— LODEWYK, Dan neeme ik *t aandenken uwer liefde met my in da ellende mede. PA ULINE. En wat Iaat gy ons na? B 5 LO'  i6 DE ZILVEREN BRUILOFT, iodewïk. De bewustheid van groot gehandeld te hebben omtrent een arm mensch , zonder te vraagen wie hy was. pauline. Blyf liever en wees blyd met ons. lodewyk. Dat ben ik. pauline. Zelden. Somwylen fchynt ge u wel te vergeeten, maar eer men 'er om denkt, ftaan u de traanen in de oogen. lodewyk. Ik klaag niet. pauline. Des te erger, wanneer gy klaagde, zoude men u kun. nen helpen. lodewyk. Ach neen! pauline. Of toch u troosten. lodewyk. Ook niet. pauline. Hebt gy dan geene hoop ter waereld? lodewyk. Geene. pauline, ernftig* Lodewyk — gy hebt toch geene misdaad begaan? lo-  TOONEELSPEL. 27 lodewïK) de hand op '/ hart leggende. Neen. PAULINE. Misdaadigen- alleen kunnen zonder hoop weezen. lodewyk. Eene vroome onwaarheid. pauline. Een goed mensch vindt overal vertrouwen, lodewyk. Ik heb 't gevonden, pauline. En vriendfchap ... — lodewyk. Zy verlengt myn leven. pauline, met vreesachtige hartlykheid. En liefde ——» LODEWYK. Ach! Ik moet van de liefde afzien. pauline. Waarom ? LODEWYK. Arm — zonder naam —— pauline. Wie verlieft zich op den naam ? Li' D w YK. Zonder ouders — zonder pauline. Nog meêr? f.0*  28 DE ZILVEREN BRUILOFT, lodewyk. Misfchien vertoefde ik reeds te lang in een huis, waar de beminnenswaardigfle onfchuld met zusterlyke toegene. genheid gepaard, myn hart in zoete droomen toveren: — waar't gevaar, van ondankbaar te fchyneu, met elk uur aangroeit — en het genoegen van Pauline daaglyks te zien, my eindlyk van het laatfte kleinood, de rust van myn geweten, zoude kunnen beroven! (Hy verwydert ziih [nel.) ZEVENDE TO O N E E L. pauline; alleen. \Y7 W at wil hy daar mede zeggen? — Zoude 't dan zonde weezen, my te beminnen? — Toen die grootebrand'er was, en hy den ouden blinden Joost uit den vlam droeg, veroorloofde vader zelf hem roen niet,my zuster te noemen? „ Bemint hem als uwen broeder", zeide hy tot ons al. len „ hy verdient het." — Nu heb ik hem bemind als myn broeder, en wat is 'er van gekomen? — Ach! dat raadfelachtig mensch zal my nog van myn blyd hart beroven. AGT-  TOONEELSPEL. 2p A GTS TE T O O N E E L. frits, pauline. frits, met kaast. weg, zuster! pauline. Weg? waarheenen? frits. Vader en moeder zullen terftond hier weezen. pauline. Sedert wanneer zoude ik dan voor vader en moeder gaan loopen? frits. Och ! gy weet het niet; ik heb moeder myn voornemen omtrent Netjen geopenbaard; zy wil met vader 'er over Ipreeken. pauline. Veel geluks! frits. En de houtvester zal ook weldra hier weezen. pauline. Hoe zyt gy nu te moede? frits. Juist als by de confirmatie, toen't laatfte lied gezongen wierd, en de gantfche gemeente my aanzag. p au-  3» DE ZILVEREN BRUILOFT, pauline. Luister ! zy koomen. frits. Gaa Pauline , en verzoek ook aan Roosjen, dat zy de oude lui niet ftoore. Ik zal intusfchen op 't duivenhok kruipen. pauline. Op 't duivenhok? Wat zult ge daar uitvoeren? frits. Daar kan men den weg naér 't jagershuis overzien. Ik moet oppasfen tegen dat de houtvester koome. (Hy gaat fpringende heen.") pauline. Nu, dan zal die windzak my vast een paar nestjens ftooren. De arme duiven! — (zuchtend) de arme Pauline! (Zy gaat in haare kamer.') NEGENDE T O O N E E L. welling en anna treeden hand aan hand op 7 tooneel. anna. Gy hebt 'er toch niet tegen, Willem ? Ik heb deezen morgen vroeg een man te p;;ard naêr Holberode gezonden, om myne arme verwanten tegen deezen avond te verzoeken. welling. Of ik 'er tegen hebbe? Verwyt my veeleer, dat ik zelf 'er niet aan gedacht hebbe. a n-  TOONEELSPEL. 31 ANNA. Die goede menfchen koomen zoo zelden , en zyn uit hoofde hunner armoede zoo verlegen. WELLING. Des te liefderyker moeten wy hen ontvangen; ten einde zy ons niet onder die ellendige menfchen rangfchikken, die voor hunne arme verwanten, alleen met hunnen welvaart pronken, en eiken lepel foep door verootmoediging verbitteren. ANNA. Ik zal myn' ouden vader aan tafel boven-aan plaatfen, wat dunkt u? WELLING. Goed, zeer goed. ANNA. De houtvester zal dat toch niet kwalyk neemen ? WELLING. ó Neen, noch hy, noch de adjunétus — ANNA. Och! voor dien heb ik geene vrees, die zoude liever zelf tot de fómilie behooren. WELLING. Hoe zoo? ANNA. Merkt gy dan niet, dat hy ons Roosjen nalooptI WELLING, De moeders merken zoo iet» altooi eerder dan de vaders. Maar 't verheugt my. AN»  32 DE ZILVEREN BRUILOFT, ANNA. 't Is toch niet zoo geheel naêr myn' zin. WELLING. Waarom niet? Rehberg is een knap jong mensch. ANNA. De menfchen praaten veel. WELLIN6. Gebabbel. ANNA. Dat hy der zuivere orthodoxe leer niet in allen dede toegedaan zoude weezen. WELLING. Zyn wandel is braaf, en ik heb al dikwyls opgemerkt: de laster tast niet eerder de gevoelens van een mensen aan, dan wanneer dezelve zyn' wandel onberisplyk heeft gevonden. ANNA. Zyne verkeering: met de dochters van den ambtman koomt menig een ook verdacht voor. WELLING. Om dat meenig een gevoelt wat hy in de plaats van Rehberg doen zoude. ANNA. Hy gaat omtrent alle dagen naêr het ambt. W F L I. r N G Daarin vind ik niets aanflootlyks. ANNA Men zegt dat hy daar op de kaart fpcelt. WEL"  TOONEELSPEL. 3$ welling, Men zegt! men zegt! lieve Anna, gy weet dat ik dat woord niet lyden kan, zoo dra 't een eerlyk man leed doet. En indien dit dan ook ware? anna. Dan verwaarloost hy moedwillig zyn gering falaris. welling. Maakt hy fchulden? anna. Dat niet, maar hy had veele goede boeken, wel twee honderd; deezen zyn onlangs aan eenen hier doortrekkenden kraanier, voor eenen niet noemenswaardigen prys verkocht. welling. Wat gaat ons dat aan? anna. Hy gaat my ter harte; want toen de kraamermet de boeken heenen ging, heeft hy hem zeer bedrukt uit het venglter achterna gekeeken; de fchoolineester meent zelfs befpeurd te hebben, dat hem de traanen in de oogen Honden. welling, ongeduldig. Geef den fchoolineester eene kan biers, en zyne vrouw een kop koffy , dan vertelienze u nog honderd historiën ? Ik kan niet lyden , dat de goede naam van een jong mensch door zulke koffywyven gehavend worde;dat 't gansjen den gans nakwaeke, en tegen elk eenen blaaze, die bedaard zyn weg gaat. — anna, hem zeer gerust en vriendlyk aanziende. Ik weet, manlief, dat deeze bitterheid my niet betrof. C wel"  34 DE ZILVEREN BRUILOFT, welling, haar de hand toereikende. De hemel beware 1 gy zyt een goed wyf, flechts uw oor hoort het gepraat, uw hart wordt daarvan niets gewaar, en ik wedde dat gy den adjunclus vriendelyk zult ontvangen. anna, hartlyk. ó, Zeker! welling. Ik wilde zoo gaarn op deezen dag louter vrolyke menfchen rondom my zien. anna, by zich zeiven glimlagchende. Dan behoeft onze Frits maar niet aan tafel te koomen. WELLING. Waarom niet? anna. Om dat by hem de vrolykheid in de war is. WiiLLIN g. Hoe dat? anna. Ily heeft iets op *t hart. welling. Toch niets kwaads? anna. o Neen — hy heeft huuwlyks-gedachten in't hoofd, welling. Als zyn keus goed is — anna. De keus is goed. WEL-  TOONEELSPEL. 35 welling. Als het meisje hem mag lyden — anna. Het meisjen mag hem lyden. Zy is maar een weinig te voornaam voor hem. welling. Ik hoop toch niet, dat hy op eene van de dochters des fimbtmans —. anna. Neen, neen, zulke ingebeelde poppen bemint hy niet. (*'« Vgeheim en met vertrouwen.) Netjen, de dochter van den houtvester. wellinc. Hm! goed zeer - goed indien de oude 'er niet tegen hebbe. anna. Daar zit het juist. De oude heeft zyn hoofd gefchud. welling. Hy is een zeer verftandig man en myn vriend. anna. Hy zal hier koomen, om met u te fpreekeu. welling. Dat is my lief. Mannen als wy, zyn 'tfpoedig eens. anna. Mag ik Frits moedtoefpreeken?ik zie den armen jongen daar al aan de deur loeren. welling, naêr hem omziende. Wat doet gy, Frits ? Verfchuilt gy u voor uw vader? C a TIEN.  3 Lieve buurman, dat is alles fraai en goed, maar ——~ WELLING. ■ Nog eene maar? HOUTVESTER. Gy benadeelt uwen zoon door deeze Verbindenis. WELLINS. Hoe dat? HOUTVESTER. Myn Netjen heeft geene voorouders. WELLING. En myn Frits is een boer. HOUTVESTER. 't Zoude u eens kunnen invallen begrepen? WELLING. Nu ja, «yn vader heeft zich toch immers reeds mistrouwd. Hy kan noch domheer noch St. Jans- ridder meer worden. HOUTVESTER. Hm! — ja — als gy 't zoo begrypt —-» WELLING. Ik begryp en wer»eh het. HOUTVESTER. Zoo laat u hartlyk omhelzen ! (zy omhelzen elkan. der vrienifehaplyk.) Ik noem u toch aft vooren, lieve buurman. WELLINS. Vast ea. zeker, D KOBT*  5o DE ZILVEREN BRUILOFT, houtvester. Indien myne goede Maria dit beleefd hadde! zy hield by. zonder veel van n. Of indien ze daar boven vau ons kennis draagen begrepen ? DERTIENDE T O O N E E L. anna, frits, de voorigen. anna. Ik kan hem niet langer houden. frits, met haast en angfiig. Nu, vader? hoe is 't? ziet gy'er vriendlyk uit? en gy ook,heer houtvester? houtvester. Gaa naêr den fchoolmeester eh beitel een bruilofts-gedicht voor u. frits. Hoezée! (hy wilheenen hopen.) welling, Frits! Frits! waar heenen? trits. Naêr myne bruid. welling. Hou! hou! heeft uwe moeder haare toeltemming al g«geeven ? FRITS. ö Ja! zy heeft! ( hy valt haar liefkooxcndt «m den hals) Niet waar, moederlief. an-  TOONEELSPEZ. 5l A NNA. Nu, nu, druk my niet dood. Is 'c dan ernst? HOUTVESTER. Indien gy 'er niets tegen hebbe ? ANNA. Och, God! 't perst my vreugdetraauen uit de oogen. FRITS. Nu mag ik — ( hy wil weder vertrekken.) HOUTVESTER. Terug, jonker! dat past niet. Zoo iets moet de doch. ter 't eerst van den vader verneemen. FRITS, Maar ik mag toch mede gaan ? HOUTVESTER. Gaan? dat zoudt gy wel mogen. Maar gy zult niet gaan, gy zult loop en, en ik heb geen lust, my om uwentwille een aémborftigheid te kugchen. FRITS. Ik zal altoos drie flappen achter u blyyen. ANNA. Toch niet, Frits! blyf ftil te huis. Wat ziet gy 'er uit! zoo gaat men niet naêr eene bruid. FRITS. Netjen ziet naêr myn hart. ANNA, En de buuren naêr uwen rok. WELLING. Moeder heeft gelyk. ^ 2 «OUT*  SS DE ZILVEREN BRUILOFT, houtvester. Heb geduld tot den avond, dan brenge ik-zelf myne dochter hier. trits, voorbarig. Intusfchen tlerf ik. houtvester. Dat heeft geen nood. Tot weêrsziens, lieve buurman l God zegene u, buurvrouw, (zy geeven eikanderen de hand, hy vertrekt.) tri ts, hem vergezellende,/lrykten klopt hem op den rug. Vadertjen! niet deezen avond! na den middag, na den tniddag! vadertjenlief. houtvester. Nu, nu, wy zullen zien (beiden vertrekkend) VEERTIENDE T O O N E E L. welling, anna. anna. He! die is verliefd tot aan de ooren toe. ' wellin6. Hy zal 't eerst worden. anna. Hy is 't al. welling. Onmooglyk! want de rechte liefde —— de liefde tot aaa  TOONEELSPEL. 53 aan de ooren toe, zoo als gy 't noemt die moet eerst in 't huuwlyk koomen. anna. ' Dat behoorde zy zeker. welling. En doet het ook. De hartstogt van den jongeling is maar rook en damp. De liefde van den man is eene zuivere vlam, en als grysaait verwarmt hy zich nog aan de kooien. anna, httrtlyk. Zoo als wy. welling. En dekt 'er de asfche langfaam over. anna. Zoo als wy. welling. Ja, goede Anna, zoo als wy! Ondanks al 't bruisfchen' van onzen Frits, wedde ik toch, dat ik op myn zestigfte jaar verliefder ben dan hy. anna, glimlagchende. Gy? verliefd? op wien? welling. KuBr gy dat nog vraagen , lieve oude ? . (Hy [leekt vriendlyk de hand naêr haar uit.) Op u, die zoo ftil en Werkfaam oen vierde van eene eeuw aan myne zyde ging: op u die zoo ftil en zonder aanfpraak, aan vreemden zoa weinig fcheen, voor my en myne kinderen zoo veel waart, opu, braave vrouw! wakkere moeder! D i a n»  54 DE ZILVEREN BRUILOFT, anna. Ik deed flechts myn' pligt. WE LI ING. En deed denzelven altoos gaarne! ANNA. God heeft my daarvoor gezegend! welling. Hy geeve onzen zoon, na vyf en twintig jaaren, een uur als dit! anna, zacht weenende. Och, *t is een vrolyk uur! welling. De herinnering aan al 't goede, dat ik door u genoten hebbe, vloeit in myn hart by-een. Koom in myne armen! anna. Goede Willem! welling, drukt haar hartlyk aan zyne bont. De kooien glimmen nog. anna. Vóór vyf en twintig jaaren fchonkt gy my een kostbaar fnoer paerlen —' heden hebt gy my meer gefchonken. (Zy valt aan zyne bont.) TWEE-  TOONEELSPEL. 55 TWEEDE BEDRYF. EERSTE T O O N E E L. de AMBTSCHRYVER) treedt binnen, met een hairzak, fiyve krullen, zeer fierk gepoeijerd, naauw en fchraal gekleed, zyne zakken ft aan uitgezet van de menigte papieren. Hy beziet ziek in den fpiegel, doet zyn halsboord ter deeg, en veegt met den zakdoek de ft of van zyne fchoenen. Zoo zullen wy de familie onder de oogen treden. Even zoo was ik gekleed toen ik in't duitsch genootfehap teBarenburg werd aangenomen. — Laat ze nu kiezen. Wilt gy een ambtfchryver? een kapitalist? — (hy klopt op den regter rokzak.) Hier zit hy. —Wilt gy een dichter "een febryver? (op den linker rokzak (laande) Hier legt hy verborgen. — De regter zak is voor vader en moeder,de linker voor de dochter; uit beiden zal befchaming voor dien wysneus monfieur Lodewyk ten voorfchyn koomen. — — He- den, myn lieve , heden zult gy deeze hand weg- geeven, die reeds zoo menig blad in quarto en folio heeft volgefchreven Pauline of Rooi-jen? onverfchilüg — Is't de eene — (pp den rechter kamizoolzak fiaande) dan zit hier eene ode; is 't de andere — (pp den linker wyzende) dan zit hier eene idylle te loeren. D 4 TWE E.  56 DE ZILVEREN BRUILOFT, TWEEDE T O O N E E L. trits, adjunctus, ambtschei ver. frits. Koom hier maar binnen, heer adjunctus, gy treedt in eene woning der vreugde. adjunctus. De zilveren bruiloft uwer braave ouderen ——— frits. ó, Dat is nog niet alles. Hier zullen weldra nog andere bruiloften gevierd worden. ambtschryver. Deo favente, vast en zeker! adjunctus, ontficld. Andere bruiloften ? frits, Gy zult ondertrouwen, heer adjunctus. adjunctus, met haast. Wien? frits, meesmuilend. Raad eens. adjunctus. Misfchien juffer Tauline? aiib tschryver , ter xyde. Misfchien. trits. Mis geradei. ad-  TOONEELSPEL. S7 adjunctus, hevig aangedaan. Dan misfchien juffer Roosjen wel 1 ambtschryver, ter zyde. Misfchien. frits. Ook niet. adjunctus, tot zich komende. Nu: want anders weet ik niemand — frits. Hoe? heer adjunctus, ben ik dan niemand? adjunctus. Gy-zelf, lieve Frits? frits. Ik zelf! ik geheel alleen! ik en nog iemand — Netjes van den houtvester — he? wat zegt gy nuFj, adjunctus. Ik verheug my hartlyk 'er over. frits. By myne arme ziel! gy verheugt u niet half zoo zeer als ik. Ik geloof dat ik mal van blydfchap zal wonden. Ik loop overal heenen, en kan geene vyf minuuten op ééne plaats blyven; ikvertelhet ieder'een; zelfaandooveLyshebik'tzoo lang voorgefchreeuwd, tot dat zy my vriendlyk toeknikte. adjunctus. Met deeze blyde konfufiein huis, zal 'er heden aan<-eene klavier-les gedacht worden. frits. Wat my betreft, kunt gy muzyk maaken zoo veel gy wilt, maar toehooren wil ik niet. D5  58 DE ZILVEREN BRUILOFT, a djunctus. Welligt juffer Roosjen — frits. Ja, ja, ik zal haar roepen. De heer adjunctus is 'er, hy wi! les geeven. Indien ik 't maar onder weg niet weder vergeete. (by vertrekt.) DERDE T O O N E E L. ambtschryver, adjunctus. adjunctus. Gelukkig mensen! ambtschryver. Sub rofa, myn heer adjunctus, gy zul: ook weldra eene van de dochters ten huuwlyk aanteekenen. adjunctus. Welke? ambtschryver. - Dat is nog onbeflist. Amor tast nog in 't duister rond, zoo als by den fabynfehen maagdenroof. adjunctus. Zyt gy-zelf misfchien de Amor? ambtschryver, zeer yriendbjk. Om u te dienen, ja. adjunctus. Gy wilt dus trouwen! am:tschrYver. Profiüsch gefproken ? ja. ad-  TOONEELSPEL. i9 adjunctus. Trouwen zonder liefde? ambtschryver. Wie zegt u dat? ik minne, ik brande, ik verteer myzeiven. . a d junctus. En toch is uwe keus nog onbepaald? ambtschryver. De fcepter van myn hart neigtzig, wel is waar, iets meer tot Pauline. adjunctus, hem fpoedig in de reden vallende. Zoo volg deezen wenk. ambtschryver. Maar het ontbreekt haar aan fmaak. Men leest haar de Itoutlre werken, waare Osfiaanfche voortbrengfelen,'voor, zy Haat'er by,als de grooteRoeland op de markt t'e Halberftadt. adjunctus. Zoude haare jongere zuster meer zin In bardenzangen hebben? b ambtschbyvejs. Zy is buigfaamer, en om zoo te zeggen als van zachter leem gevormd: ook heeft zy een meer dichterlyken naam: Roos jenl adjunctus. Er zyn veel meer rymen op den naam van Pauüna. ambtschryver, hoogmoedig. Jk dichte alleen in onryin. ad.  6o DE ZILVEREN BRUILOFT, ADJUNCTUS- Pauline is vrolyker, opgeruimder • AMBTSCHRYVER. Maar ook bytend, farcastisch; dryft den fpot met dg ernuïgfte dingen. Toen ik haar onlangs met alledeltigbeid vertelde, dat ik myne tabakspyp juist zoo houde gelyk Klopftock; dat ik fomtyds een bril draage, om dat, Franklin 't deed, en door eene lorgnette zie , om dat Wieland byziende is; dacht ik dat zy zich zou dood gelagchen hebben. Ja, wat wilt gy zeggen, myn heer adjunctus? zoo als ik hier ftaa, van 't hoofd tot de voeten, heeft zy my meer dan twintig maaien uitgelagchen. Heden ftaat myn hairzak haar niet aan, en morgen myn ftaart,mi zyn myne halsdoeken haar te kleen, eu ftraks myne gespen te groot. ADJUNCTUS, Plaageryen. AMBTSCHRYVER. Men moet echter geen dichter plnagen! dat mogen fleehti recenfenten doen. Ja, indien ik zoo kleene anacreontifche versjens maakte—maar hexameters! myn heer adjunctus! de godentaal van Homerus! — Ik heb hier een proefjen by my geftoken,de algemeene waereldgefchiedenis,inéén honderd en drie-en - negentig zangen. KAy haalteen dikken rel met papieren uit den zak.) ADJUNCTUS. Neem u in acht, gy zult uw' zak fsheuren. AMBT'  TOONEELSPEL. tfi ambtschryver. Belieft gy te hooren? adjunctus. Men zoude ons toch maar ftooren,en dat ware jammer. ambtschryvür, te vredett. Dat is waar, zeer waar. Gy zyt een man van finaak. Ik zal u een bezoek geeven, 's morgens zeer vroeg; dan zullen we ons opfluiten, en niet voor middernacht fcheiden. adjunctus. AI te reel opoffering. ambtschryver. Zonder komplimenten. Ik ben zoo: voor myne vrinden loop ik door 't vuur. adjunctus. En ik door 't water. ambtschryver. Onder ons gezegd: de zucht tot 't voorlezen is eene hoofdoorzaak waarom ik eene vrouw wil neemen. Ik heb gelds genoeg; myne vrouw zal ter waereld niets doen ,dau eeten, drinken, flaapen en aanhooren. adjunctus. Aanhooren en flaapen. Voortreflyk! AMBTSCHRYVER. Mogt Roosjen de uitverkoorene weezen, dan zal haar geen tyd tot klavier-lesfen overig blyven. Verftaat gy ry, heer adjunctus? adjunctus. 't Zoude toch jammer van haar talent weezen. AMBT-  62 DE ZILVEREN BRUILOFT, ambtschryver. In 't nabuurig fteedjen woont een oud blind muzykant, die kan haar des noods de cyther leeren. adjunctus. Waarfchynlyk om dat Homerus ook blind was? ambtschryver. Of misfchien om dat ik 't niet ben. adjunctus, 't ge/prek afbrekende. Hebt gy al met de ouders gefproken? ambtschryver. Nog niet. De vader is een goed eerlyk flag van een mensch. Als dichter weet hy my niet te waardeeren, maar des te meer zal de ambtfchryver hem in de oogen fteeken. ( hy ziet op zyn horolegie ) 't Wordt laat. De dienst roep: my. Doch eer ik de onpoëtifche ambtskamer betrede,moet ik vooraf den ouden Welling het vermaak geeven, zynen poëtifchen fchoonzoon te omhelzen, (hy gaat fnelheenen.) VIERDE T O O N E E L. de adjunctus. Dat mensch is gek. Maar moge ik daarom gerust weezen. Hy heeft geld, en, ó! hoe veele gekken heb ik gekend, hoe veele fchurken zelf! die men de beminlykfte vrouwen gaf, alleen om dat zy geld hadden. —— Ik heb gezwegen — doch nu wordt het de pligt omtrent my zeiven, te fpreeken. ■—- Ik ben arm, maar ik meen  tooneelspel. e3 meen 't eerlyk, waar voor zoude ik vree zen? Eene weisering? nu indien ookl J« 't niet een op- flag van onzen grond.dat men aan zoodanig eene weigering eene foort van fchimp verbiude ?-- Berouwt het een meisjen dikwyls niet meer, een weigerend antwoord gegeeven, dan den jongeling van het ontvangen te hebben? FT F DE TO 0 NE E L. ROOSJEN, DE ADJUNCTUS. ROOSJEN. VJoeden morgen , waarde heer adjunctus. Ik heb om. trend gevreesd dat gy koomen zoudt. AD JUNCTUS. Gevreesd? ROOSJEN. Om dat ik lui geweest ben. Zie eens hoe vee! ft0f 'er ep myne klavier ligt. ADJUNCTUS. Dat ben ik anders van Roosjen niet gewoon. ROOSJEN. Ik heb aan 't bruilofrs-gefchenk voor myne ouders ee werkt. 6 * ADJUNCTUS. Dan deed gy zeker iets beters dan zingen. ROOSJEN. 6 Ik heb 'er toch by gezongen: want als ik alleen ben, dan zing ik den gantfchen dag. AD-  ^4 DE ZILVEREN BRUILOFT, adjunctus. Waarom dan flechts als gy alleen zyt? roosjen. Ik doe als onze exter, die doet den bek niet open, als hy iemand in de kamer befpeurt. adjunctus. Zyn kollega's in de groote waereld doen juist het tegen» overgeftelde. roosjen. Weet gy ook welk lied ik tegenwoordig 't liefst zinge? adjunctus. Waarfchynlyk dat: Ik ben een meisjen, fyn van leest, Jong en, Goddank! nog vry. Ik weet niets van romannen-geest, En haat de feemlaary. roosjen. Neen, neen, dat zing ik, wel is waar, ook zeer gaarn, maar dat fraaije lied.'t geen gy my voorleden week gaaft, behaagt my toch nog 't best. adjunctus. Wanneer, 6 noodlotI och, wanneer roosjen, hem in de rede vallende. Zie 'k inyn' hatften wensch gedyên? adjunctus. Bene eigen kudde — en flechts niets meer, Dan 't ftulpjen om u neer te vlyen. xoos*  TOONEËLSPEL. 65 roosjen. Ook, by een' wyzen, braaven vrind, Vryheid, rust en vreugde tevens. adjunctus. En zy, tot het eind des levens, Het voorwerp, dat myn hart bemint. roosjen. Dat laatfte past zeker niet op my — adjunctus. Gy behoeft immers maar voor zy, hy te zetten. roosjen. Hy? — Wie dan? — Ik heb geen h y, waarnaêr ik zucht. adjunctus. Dan kan u dat lied ook niet behagen. roosjen. Waarom niet? Gy fpraakt immers de laatfte regels met zoo veel hartlykheids uit. adjunctus. Hoe? als of ik-zelf't gemaakt had? roosjen, fchaMchtig. Wel nu, dan zoude ik u vraagen,wie die zy is, diegy u tot uwe gezeilinne wenscht? adjunctus. En ik zoude andwoorden — roosjen, Gaanw! niet haperen. e ad-  66 DÈ ZILVEREN BRUILOFT, ADJUNCTUS. Een vrolyk, opgeruimd meisjen, fraai en jong, braaf en goed. ROOSJEN. Ken ik haar? ADJUNCTUS. Misfchien. ROOSJEN. Dan moet zy hier op't dorp woonen, want verder da» 't jagers-huis ben ik in myn leven niet geweest? ADJUNCTUS. Wilt gy een goed woord voor my doen? ROOSJEN. Wel, waarom fpreekt gy-zelf niet met haar? ADJUNCTUS. Ik vreeze te mishagen. ROOSJEN. Dat is toch raar. De ambtfchryver, dien niemand mag lyden. kwelt elk meisjen met zyne zotternyën; en gy, dien wy allen gaarn zien ..,. . . ADJUNCTUS. De ambtfchryver is ryk, ik ben arm — ROOSJEN. Ja, zyne daalders mogen zeer blank zyn en zwaar wee. gen, maar een hupsch man zonder daalders «toch beter. ADJUNCTUS. Armoede is drukkend — t , r, KOOSJEN. Zonder liefde, ja. as<*  TOONEELSPgL. *7 ADJUNCTUS. Als men ontbeeren moet . ROOSJEN. , En 't niet voelt . ADJUNCTUS. Als honderd kleene wenfchen onvervuld blyven — KOOS JEN. En de vervulling van den grooten tegen allen opweege ADJUNCTUS. Is u dat ernst, lief Roosjen? ROOSJEN. Ik zou boos kunnen worden dat gy 'er aan twyfelt. ADJUNCTUS. Zou de armoede van een eerlyk man u geen affchrik geeven 'i ROOSJE N. Indien ik hem genegen ware, vast niet, ADJUNCTUS. Gy zyt aan overvloed gewoon. ROOSJEN. Gy dwaalt. Myn vader zoude, zoo als men zegt, ryk zyn ADJUNCTUS. Zeker, hy is ryk. ROOSJEN. Ik heb 'er my nooit over bekreund. Indien 't waar zy, dan heeft hy wél gedaan 'er ons nooit iets van te laaten blyken. Wy zyn zuinig en vlytig, trots den umften boer. ^ E 3 *B-  6"8 DE ZILVEREN BRUILOFT, ADJUNCTUJ. *t Geen gy zegt, verblydt my van harte. roosjen. Waarlyk? dat verheugt my ; offchoon ik niet weete hoedanig 't gebeure. adjunctus. *t Kwam 'er dus maar op aan om uw hart te winnen? roosjen. Ls 'er dan iemand iets aan gelegen? adjunctus . na een poot zwygens. En gy, tot het eind des levens, Het voorwerp, dat myn hart bemint. roosjen, met aanvallige verlegenheid. Hoe meent gy dat? adjunctus,/feto de hand uit. Ik meen 't eerlyk roosjbn, met neêrgefagen oogen. Ben ik die zy? adjunctus. Vraag uw hart? roosjen. Het hart vleit. adjunctus. Wilt gy myn lot met my deelen? roosjen. Kan ik dat? adjunctus. Eene arme moeder is myn ganfche rykdom —— roosjen. Ik zoude dan twee goede moeders hebben. AD-  TOONEELSPEL. 6> adjunctus. Ik bewoon maar eene kleene hur. ROOS JiN. De tevredenheid is immers geen vont? adjunctus. Ik heb flechts fchraale kost roosjen. Men blyft gezond 'er by. adjunctus. Moge ik met uw vader fpreeken? roosjen, befchaamd, na eenig zwygen. Myne moeder moet het ook weeten. ADJUNCTUS. En indien beiden hunne toeflemming geeven? roosjbn. Dan moet ik gehoorzaamen. adjunctus. Moeten? roosjen. • Ik doe *t gaarne. adjunctus. Dank, goed meisjen! 'c zal u nimmer berouwenl roosjen, zeer verlegen. Wilt gy my les geeven? adjunctus. Ach! heden zult gy niets van my leeren. roosjen. Ik zal myne muzyk haaien. E 3 ao>  To DE ZILVEREN BRUILOFT, ADJUNCTUS. En zoo al de geest van Mozart my zyne harmonie toelispte, nog zouden myne ooren thands doof weezen! KOOS JEN. Ja ik merk w»I dat ik van daag ook maar eene broddelaarfter zoude zyn maar—'tis hier zoo warm — ik zal toch myne muzyk gaan haaien. Qzy loopt heenen, ten «inde haare verlegenheid te verbergen.) ZESDE TO O NE E L. ADJUNCTUS, Bevallig! lief fchepfel! — ö Hoe vriendlyk zal alles in myne hut worden, indien gy 'er in koomewoonenf het kugchen der oude meid niet meer, maar Roos- jens gezang zal my wekken! — fombere ftudeerkamer, u-zelf zal ik beginnen lief te hebben: want ik behoefde deur immers maar te openen, om moed tot arbeid aan den boezem myner vrouw tc fcheppen. En myne goede moeder! ik zal haar een blyden ouderdom bereiden! God! bellier het hart der ouderen, dat zy niet vraageu: Zyt gy ryk?—maar: Zyt gy eerlylc? ZE,  TOONEELSPEL. 7i ZEVENDE TO O NE E L. WILLIWG, ADJUNCTUS. WELLING. ^Welkoora, heer adjunctus! en dank voor uwen welmeependen gelukswensch. ADJUNCTUS. Hy is zeker wél gemeend, maar gy liet 'er my nog geen tyd toe. WELLING. Hartlykheid is zuinig op woorden; daarom hoop ik dat gy zwyge, en heden onder een glas Neckar-wyn deezen dag helpe vieren. „ De vreugde zal niet naêr beneden klet„ teren ah een onweêrsregen , maar als een zachten daauw zich aan ons hechten." — Gy blyft immers by ons ? ADJUNCTUS. Zeer gaarn. WELLING. Gy moet een vrolyk rondgezang voor ons fpeelen. Myn Roosjen moet aanheffen, en dan zingen wy altemaal mede zoo goed wy kunnen, ó Niets wekt zoo gemaklyk eene vrolyk-verhevene gewaarwording, als een vrolyk lied san tafel, van goede menfchen met natte oo« gen gezongen; en daarom reeds is waare vreugde van de tafels der grooten gebannen,om dat men'erniet zingen mag. £ A AD-  75 DEZILVER.ENBRUILOFT, adjunctus. En geen lust tot zingen hebbe, indien men al zingen mogte. welling. Heden zal de beker de tafel rondgaan op 't welzyn van eiken braaven man, dat God voor hem ook,na zoele dagen, eenen zoo ftaatigen morgen doe aanbreken. adjunctus. Och, myn heer Welling! een zeldfaam geluk! welling. 't Zeldzaamst zekerlyk onder geleerden, die gemeenlyk hunne beste jaaren byde lamp verliezen, en voor welken't brood zoo karig gefneden wordt.dat zy met een goedgeweten 'er nooit aan mogen denken, cm meer dan één couvert op tafel te zetten. adjunctus. Ook den geleerden is de liefde genegen; ook vindt hy fomtyds een meisjen,dat in zyne armoede gewillig deelt. welling. 6 Ja, maar dat meisjen is, met uw verlof, eene zottin. adjunctus, ontzet. Dit oordeel, uit uwen mond, bevreemdt my. welling. De liefde is eene fchoone bloem, maar zy moet in de fchaduwe van een vruchtdraagenden boom groeijeu. adjunctus. Gy meent dus, dat flechts ry kdom alleen gelukkige huuwlyken kunne voortbrengen? wel-  TOONEELSPEL* 7$ I welling. De hemel behoeile, dat meen ik niet. 'Er is nog een gerankiyk voetpad tusfchen den ftraatweg des rykdoms en 't doornpad des gebreks. Ik bedoele flechts, dat een man,diezyner aanftaande vrouw behoefte tot bruidfieraad, en zorgen tot huuwlyksgoed brengt, óf zeer onbezonnen, óf zeer verliefd moet weezen. adjunctus, ter zyde. ó Wee! — (luid) Gy zoudt dus uwe dochters allee» aan wélgeftelde mannen geeven? welling. Slechts wélgeftelden geleerden. Een landman moge altoos arm zyn. De aarde is geen boekhandelaar. Indien hy vlytig is, dan beloonc zy hem voor zyne moeita. adjunctus. Wee den armen geleerden! Indien hy 't wage naar een ryk meisjen te trachten,dan geraakt hy ligtlyk in verdeaking van eigenbelang. welling. Ten minften behoorde geen man van eer zich door zyne vrouw te laaten voeden. adjunctus, met bedwongen gevoeligheid. Zulk eene uitfpraak zoude ook den billykften tot zwygen brengen. E 5 AQT.  7f DE ZILVEREN BRUILOFT. AGTST E T O O N E E L. ANNA, DE AMBTSCHRYVER, DE VOOfilGEN» AMBTSCHRYVER. Vinde ik u eindlyk, waardige huisvader! anna. De heer ambtfchryver wil met ons fpreeken, ambtschryver. Hy wil zyn beklemd hart verligten. welling. Hoe koomt gy aan een beklemd hart? ambtschryver, Door de fchalkachtigheid van den leeuwentemmer; door den moedwil van den knaap, die Hercules den fpinrokvan Omphale in de hand fpeelde. welling. Uwe wyze van uitdrukking is origineel, maar onduidlyk, heer ambtfchryver. ( adjunctus. Ik zal myn heer ter hulp koomen. Hy is verliefd. WELLING. Op eene van myne dochters. adjunctus. Op beiden. anna, '/ heofd fchuddende. Op beiden? AMBT-  TOONEELSPEL. 75 ambtschryver. Daaromtrent hebben wy, dichters, een voorrecht boven alledaagfche menfchen, dat wy op twee of dtie meisjens te gelyk kunnen verlieven. welling. En wilt gy ze beiden trouwen? ambtschryver. Zoo vermetel zyn myne wenfchen niet? Indien flechw één van deeze bevallige kinderen adjunctus. Een vreemdling mogt bier overbodig worden. Veroorloof my dat ik gaa. welling. Waarom? adjunctus, met een zweem van gevoe. ligkeid\maar zonderde minste bitterheid. Om voor een' wélgeflelden geleerden plaats te maaken, ( fiy vertrekt.") welling, ter zyde. Zoo, zoo! — begrepen? zou de houtvester zeggen. NEGENDE T O O N E E L. de VOORIGElS, zonder DEN adjunctus. ambtschryver, hem athtema roepende. Biyflblyf! wy hebben een zwartrok tot den ondertrouw nodig. welling. Zyn we dan al zoo ver? ambt"  76 DE ZILVEREN BRUILOFT, AMBTSCHRYVEB. Indien we nog niet zoo ver zyn, dan zullen we onsfpoeden'ertekoomen. Voor eerst betaamt het my, mynperfoon te legitimeeren. (hy haalt een paquet uit den zak.) Hier is myne doopcedul: Hans Egidius, anno Domini 1758. Hier is myn ftamboomlGy zult daar uit zien, dat de eerde van myn dam eigenlyk Koolraap geheten heeft, om dat hy deeze Iieflyke raapwortel vóór vierhonderd jaaren uit Engeland naêr Duitschland verplaatfie. Dnar men den koolraap nu in de wandeling gewoon is 1 a n g e n r a a p te noemen, zoo is van tyd tot tyd 111 yn oorfpronglyke naam gecorrumpeerd, getransmuteerd . WE L L I K O. Maar, myn God ! heer ambtfchryver, daarop koomt het hier immers in't geheel niet aan? AMBTSCHRYVER. Wel, met verlof, daarop koomt het hier zeer veel aan: want myn ftamvader heeft door deeze plant een weldaad aan zyn vaderland beweezen; en dat kan ieder ridder niet zeggen, die zyn naam van de kruistogten ontleende. WELLING. Hm! dat was eene zeer verftandige aanmerking, AMBTSCHRYVER. Gevolglyk, moeder Welling, zoo dikwyls gy koolraapen op tafel zet ■ ANNA. Zoo dikwyls zal ik my dankbaar aan uwen damvader herinneren. AMBT*  TOONEELSPEL. 77 ambtschryver. Zeerwel. Hier is myn diploma, vergezeld van roemryke getuigenisfen. Hier myne hoogvorsilyke aanftelliug — welling. Die hebben we ree is in 't weekblaadjen gelezen. ambtschryver, meesmuilend. Hier eenige wisfels en obligatien — welling, ongeduldig. Genoeg, genoeg, heer ambtfchryver! ambtschryver. Ja, wel genoeg! 'er zyn weinig fchoonzoons, diezoo veel kunnen toonen, en toch heb ik nog't beste in petto gehouden. Qffy klopt op den anderen rokzak.") Dus hoop ik, dat gy zonder bedenken een welriekend bloempjeu naast deezen koolraap zult verplanten. welling, Het geluk van myne dochter hangt af van haar hart, anna. Op welke van beiden hebt gy uw kristlyk voornemen gericht? ambtschryver. Dat mogen de bevallige meisjens met elkander uitmaakea. TIEN.  7« DE ZILVEREN BRUILOFT, TIENDE T O O N E E L. pauline, roosjen, de vookigen. welling. ^Velaan! hier zyn de bevallige meisjens. Spreek zelf met haar. Indien ik myne dochters wél kenne, dan moge ik gerust hier een ftilzwygend aanfchouwer weezen. anna. Kinderen! de heer ambtfchryver verlangt eene van uwe beiden tot zyne aanltaande echtgenoote. pauline en roosje n, met eene diepe buiging. Veel eer! welling. Ily vindt u beiden even beminnenswaardig. pauline en roosjen, ah vooreu. Veel eer. anna. En laat dus de keus aan beiden over. roosjen. Myne zuster is de oudfte, haar koomt de voorrang toe. pauline. 'Er wordt hier immers van geen fchotel linfen gefproken? welling, ter zyde. Maar van koolraapen. roosjen. Ook heeft zy veel boven my vooruit, r ac-  TOONEELSPEL. ~a ty pauline. Eene zodanige befcheidenheid verdient belooning. roosjen. Ik zal den bruidkrans voor u vlechten. pauline. En ik u dien opzetten. ambtschryver. Ha, ha, ha! welk een edele wedftryd! . z;e wel.datik aan de befcheidenheid deezer bevalligheden ter hulpe moet koomen. (plegtig) Ontvang,bekoorlyke Pauline, het gefchenk van myn hart. pauline. Vergeef, heer ambtfchryver, ik neem geene gefchenken aan, waaraan ik niet beantwoorden kan. aM8Tschryver, met eenige verlegenheid zyne gevoeligheid zoekende te verbergen Roosjen" -' ~~ nU ~~ Z0° 0ntVaDSëT, bekoorlyk roosjen, met hartlyie naïviteit Och, lieve heer ambtfchryver! houd het, ik kan \ waarlyk niet aanneemen. AMBTSCHRYVER. Hoe?- wat?- beiden?- hoe moet ik dat begrypen? anna. '■ Myne dochters erkennen met dank de hun toegedachte eer _ pauhhe ik soosjsif, buigend. Ja, met dank, Air*  8o DE ZILVEREN BRUILOFT, a nn a. Maar gevoelen nog geene neiging tot den huuwlykwi ltaat. ambtschryver, met uitbarjlende gevoeligheid, die allengskens in woede verkeert. Meent gy dat, moeder Welling! verre van diar! de juffers zouden liever heden dan morgen trouwen; ik zeg u, liever heden dan morgen. pa uline. . Wel, hoe weet gy dat? ambtschryver. De juffers zyn verliefd; ik zeg u, ze zyn verliefd. roosjen. Myn heer is een hartenkenner. ambtschryver. En een zeker monfieur hier in huis, een bedroefd rymertjen, is een hart • veroveraar. welling, ernjlig. Wat wik gy daarmede zeggen ? ambtschr y ver. Een mensch, waarvan men even zoo min als van de» wind weet, van waar hy koome of waar heenen hy gaa. welling, met nadruk. Heer ambtfchryver, ik verzoek verklaring. ambt schr y ver. ó Ja, waarom niet? deeze zult gy hebben, wy zyn nu toch aan 't verklaaren. Uw monfieur Lodewyk dien gy van de wervers vrygekogt hebt — die heeft, tot verfchuldigden dank, uwe dochter geregistreerd. AM-  TOONEELSPEL. 81 ABN A. Heer ambtfchryver, myne dochters zyn eeriyke meisjens. AMBTSCHRWEB. Eerlyk mogen zy weezen, ó ja, maar verliefd,zyn zy; geheel het dorp, de buurt, de gantfche omtrek fpreekt 'er vanl Verliefd op een landloper, die morgen voor 't ambt geciteerd en overmorgen weggejaagd wordt. WELLING. Mynheer! kunt gy uwen hoon bewyzen? AMBTSCHRYVER. Ei, de waereld vraagt weinig naêr bewyzen. Kortöm, men gelooft het; en hoe flimmer eene zaak is, hoe men die liever geloove. WELLING. Helaas 1 AMBTSCHRYVER. Daarom raade ik u vriendfchaplyk, heer Welling, ik raade u, moeder Welling, houd een fcherp oog op die beiden fnerpende juffers. PAULINE. Wy, arme bevalligheden ! zyn nu eensklaps fnerpende juffers geworden. AMBTSCHRYVER. Wat den zoeten rymfmit aangaat — dixt —— morgen voor 't ambt. (hy kopt heenen.) F ELF-  la DE ZILVEREN BRUILOFT, ELFDE T O O N E E L. de voorigen, zonder den AMBTSCHRYVER. pauline en roosjen, Isgchen luidkeels. . WELLING. G, lagcht? dat behaagt my niet. PAULINE. Dat mensch is immers maar een gek ? ANNA. Bloed zou ik willen weenen, dat de goede naam vaa myne dochters zoo bezwalkt wordt. roosjen. Lieve moeder, 't is immers maar een gek? WELLING. Kinderen! kinderen! hoe dikwyls moet ik herhaalen, dat dwazen meer kwaads in de waereld berokkenen, dan boos. wichten. Een flecht mensch heeft doorgaands verftand, en lastert dan alléén, indien hy eenigdoel daar mede hoopt te bereiken; een dwaas in tegendeel praat onophoudlyk, en gelykt onzen molen, die, eens aan den gang, zonder bewustheid alles verplet, wat men 'er onder brengt. Daarom gaa ik een flechtmensch enkel uit den weg; maar ▼oor een' dwaas verberg ik my. ANNA. 't Mishaagde my al terftond, toen ge den ambtfchryver in huis iokte, om den fpor met hem te dry ven. wel-  TOÖNEËLStEL, 83 w bllins. Ën'tgeen hy zeide, heeft hy niet uit zyn' duim gezoogen. *t Moet waar weezen, dat men zich arglistige aanmerkingen omtrent uwe verkeering met Lodewyk veroorlooft. pauline. Wel nu ja ! Lodewyk maakt beter vaerfen dan hy: daar hebt gy 't geheim. welling. Misfchien heb ik te veel 'er opgebouwd, dat zusterlyke verkeering zelden gevaarlyk voor 't hart wordt. Misfchien heeft de jongling waarlyk indruk op u gemaakt — (hybefchouwt haar met aandacht") gy zwygt? —Hebben vader en moeder uw vertrouwen verloren? ROOSJEN. Neen, lieve ouders; ik houde hartlyk veel van Lode wyk, maar ik bemin hem nier. w e l 1.1n o. En gy, Pauline? — gy (laat de oogen neder. pauline, ft otterend. Nu ja, vader —'t koomt my omtrent zoo voor — als ot Lodewyk onder alle de mansperfoonen ,die ik kenne— da beminnenswaardigfte ware — wel lin g. Dat is met andere woorden te zeggen — ? pauline. Ja, wathetmet woorden wil zeggen, weetik waarachtig niet — maar ik voel wel, dat indien.'t geoorloofd ware hem te beminnen — (met eene zucht) ik hem hartlyk zou de beminnen I F 2 ws i'  84 DE ZILVEREN BRUILOFT, welling. Zederd wanneer kent gy dat gevoel ? pauline. *t Koomt my bynaér voor, als of ik met dat gevoel geboren ware. welling. Hebt gy 't hem laten blyken? pauline. Met mynen wil vast niet. welling. Heeft hy zelf getracht uwe genegenheid te verwerven ? pauline. Nooit! Gy kent zyne befchroomdheid, zyne befcheidenheid. anna. Juist dat zyn de gevaarlykfte wapenen tegen een vrouwlyk hart. pauline, zuchtende, Gy hebt wel gelyk, moeder. roosjen, insgelyks. Ja, gy hebt gelyk. welling. Gelooft gy dat hy u weder bemint? pauline. Ik geloof het? anna. Misfchien om dat gy 't wenscht? pauline. Misfchien. WEL-  TOONEELSPEL. 85 welling. Kiïnt gy deeze ontluikende hartstogt nog onderdrukken ? pauline. indien gy het begeere, en indien 't zyn moet welling. Hoe zult gy dat aanvangen? —— pauline. Ik zoude tweemaal zoo veel werken als te vooren. welling. Juist,myne dochter. Ik zie hier flechts twee wegen: óf Lodewyk moet ons huis verlaaten, óf hy moet uw man worden. pauline, befckroemd en met fchaamte. Welken zult gy inflaan? welling. Laat ons den raad van uwe moeder vraagen. anna. Nu ja ——.- Lodewyk is een hupfche jongen welling. Maar arm. anna. Dat waart gy ook, lieve Willem. welling. Men weet niet wie hy zy. anna. Dat wist men ook van u niet. welling. Toch, toch, uw vader heeft het geweten. F 3 AK<  M DE ZILVEREN BRUILOFT, a nna. Ik weet het tot op die uur nog niet. pauline. 6 Wanneer ik in vyf en twintig jaaren Lodewyk flechts z~o leer kennen, als gy vader welling. Kind! nog zyn 'ergeenekykers voor de nevelfterren van ons toekomende. Indien Lodewyk myn fchoonzoon zal worden , dan moet ik met zyn noodlot bekend weezen; dan moet hy, braaf gelyk hy nu is, zulks ook altoos geweest zyn. p a u l i ne. Daar voor ftaa ik in. welling, gl'mlagchend. Uwe borgtogt is verdacht. Gaa, Roosjen, roep Lodewyk. (Roosjen vertrekt.) anna. Hoe? gy wilde nog heden welling. Op 't oogenblik. Ik kan zoo iets niet op 't hart houden, 't Zou my den avond bederven. anna, Gaa dan, Pauline , 't past niet, dat gy by zulk een gefprek tegenwoordig zyt, pauline. Ach, indien 't al paste, ik zoude 'er toch nu onmoog. lyk by kunnen weezen. (zy vertrekt,) anna. Misfchien wilt gy liever mee den jongeling alleen wee. nut w EL-  TOONEELSPEL. »7 WELLING. • Goede vrouw,hebbe ik nog ooit Iets van belang zonder u ondernomen ? ANNA. Was 'c uw ernst? WELLING. Ik vermom my nimmer voor myne kinderen. ANNA- Gy wilde dus waarlyk—? WELLING. De jongeling is my waard geworden, door vlyt en bil. lykheid, misfchien ook nog liever,door eene zekere over* eenkomst in ons lot. Het fcheiden van hem zal my moeilyk vallen. Daarom , indien ik alles naêr wensen vinde, en wanneer gy 'er niet tegen hebbe. ■ ANNA. 't Ware zeker't beste middel om de menfchen den mond te floppen. TWAALFDE TO O NE EL. LODEWYK, DBVOORIGEN. lODE WT K. Gy hebt my doen roepen. WELLING. Heeft Roosjen u ook gezegd waarom? LODEWYK. Neen. F 4 WEL?»  tS DE ZILVEREN BRUILOFT, welling. Gy zyt den ambtfchryver een dcorn in't vleesch. lodewyk. Om dat ik vaerzen maak. welling. Hy wil volflrekt weeten wie gy zyt? lodewyk. Hy zal 't niet gewaar worden. welling. Indien de ambtman met hem in éénen hoorn blaaze — anna. Dan zal 't eene lelyke muzyk worden. lodewyk. Kunt gy my niet befchermen, dan vertrek ik. welling. Valt u dat zoo gemaklyk ? lodewyk. Zeer moeilyk. anna. Gy kunt het te keer gaan. lode w y k. Waardoor P welling. Heb vertrouwen. lodewyk. Ik vertrouw u, kinderlyk. WELLING. Zoo (preek. X.O-  TOQNEELSPEL. 8p, lodewyk. Ik mag niet. welling. Twee jaaren zyt gy in myn huis ; ik heb u naauwkeurig nagegaan, gy zyt tot geene misdaad in ftaat; hebt gy de eene of andere jeugdige losheid begaan — gy kent my ik behoore niet tot die menfchen, die met hunne liefdelooze veroordeellingen terftond by de hand zyn, die wee uitroepen, als ze op zyn hoogst behoorden te zuchten, en den ftruikelenden den voet op den nek zetten, in plaats van hem de hand te bieden. lodewyk. Noch lichtvaardigheid,noch misdaad bezwaart myn geweten; ik ben bloot ongelukkig. anna. Wy willen u 't ongeluk helpen draagen. lodewyk. Ik moet het alléén draagen. Indien ik fpreeke, handel ik tegen een geheiügden pligt. welling, . Welaan, zoo laat ons daarvan afbreeken. anna. Wy hadden het goede met u voor. lodewyk. Gyhebt reeds federd twee jaaren't niet enkel in den zin gehad. Uw huis was myne vryplaats. Vrolyke uuren, zoo als ik flechts in myne kindsheid genoot, hebben hier niet zelden de treurige herinneringen weggegoogcheld. De F s klee-  oo DE ZILVEREN BRUILOFT, kleene maat van vreugde waarvoor ik nog vatbaar ben hebt gy my toegedeeld. WELLING. Gaarne zonde ik dezelve verdubbelen, u met uw lot verzoenen, maar gy wilt niet. LODEWYK". Laatmy hier in ftilte wandelen gelyk tot hier toe! ver. fmaad myne dienften , myne liefde niet! Vader! moeder! zoete naamen! myne ftem was ontwend dezelven uittefpreeken. Berooft my niet van 't lang ontbeerde geluk, in u myne ouders te vereeren. WELLING. Gaarn, Lodewyk, heb ik my den zoeten waan veroorloofd, in u een tweeden zoon te beminnen —— ANNA. Wy hadden een Hef kind, dat uwen naam droeg — 't ftierf vroeg! LODEWYK. Konde ik 't u vergoeden! WELLING. Toen gy in ons huis kwaamt, fcheen 't, als of dat kind na eene lange fcheiding teruggekeerd ware. ANNA. Gy vondt opene harten. WELLING. Wy werden aan uwe verkeering gewoon. ANNA. Onze dochters ware» toen nog half kinderea. wit-  TOONSELSPEL. 9i WilLiHO, met beduiding. En wy dachten niet dat uwe tegenwoordigheid, na eenige jaaren, fchaadlyk aan haaren goeden naam zoude kunnen weezen. LODEWYK. Gy verfchrikt my. anna. Gy zyt geen gemeene boer —— wel lino, En hoe meer gy uitmunt, des te meer voedfel geeft gy aan den nyd en de kwaadfpreekendheid. lodewyk. Ik verachte beiden, zoo lang die flechts my treffen. welling. Maar zy treffen niet meer u-alleen. anna. Raadt gy nu waarom't onze pligt was, met u te fpreeken? lodewyk. 6 God! ja, ik raade alles! wellinc. Indien gydatzytwaarvoor4ik uhield, dan durve ik ronduit zeggen, dat niet alleen de naam, maar welligt ook de rust van eene myner dochteren van uwe verwydering afhangt. lodewyk, naeenig ftilzwygen, met eene defe flem. Ik zal vertrekken. welling. Ik hebbe onvoorzichtig gedaan, toen ik-zelf PauBoe recht gaf om u zuscerlyk te beminnen, en naderhand nog  02 DE ZILVEREN BRUILOFT, nog gerust bleef, toen deeze neiging zichtbaar aangroeide. lodewyk. ó, Ik zoude my aan uwe voeten werpen, en zeggen: gy zyt een braaf mani zie niet op myne armoede, zie op myn redelyk hart, en geef my Pauline tot vrouw maar — welling. Bemint gy haar niet ? lodewyk. Och! ik beminne haar van gantfcher harte! — welling. En toch ? lodewyk, na eenigftt'/zwygen. Ik ben reeds getrouwd. anna. Getrouwd? welling. En hebt uwe vrouw verlaaten ? lodewyk. Veroordeel my niet. a n na , het hoofdfchuddende. Eene zoodanige handelwys, Lodewyk welling, Geene verwytingen, lieve Anna. Is hy ftrafbaar, daa draagt hy eenen rechter in zich, voor wien hy niet huig. chelen mag. lodewyk. 6, Gy zoudtmy veel armer van u zenden, dan ik tot u  TOONEELSPEL. 93 u kwam, indien myne bekendnis my van uwe achting beroofde. welling. Ik vonnis niet. Twee jaaren van onberisplyken wandel liggen tegen deeze fchynbaar - kwaade daad op de weeg. fchaal, en — ik richt niet. Maar ernftig u te herhaalen, dat uwe tegenwoordigheid myne huislyke rust ftoort, eischt myn pligt als vader. , lodewyk. Moet ik reeds heden — ? moet ik nu daadlyk — ? welling, na een kort gepeins. Trouwends 't zou my leed doen, u deezen avond niet meer onder myne kinderen te zien zitten maar handel zoodanig, -als gy oordeelt dat wy aan u verdiend hebben. (Hy vertrekt.) DERTIENDE T O O N E E L- ANNA, lodewyk. lodewyk. Och! vergun my toch nog één uur tyds. anna. Nu ja, Lodewyk, zoo was 't niet gemeend. Blyf maar hier tot morgen. lodewyk. Ik zal my in eenen hoek verbergen, ik zal uwe vreugd aiet ftooren — AM'  j>4 DE ZILVEREN BRUILOFT, ANNA. Ach ! dat ook juist heden zoo iets op het tapyt moest koomen. lodewyk. Laat my flechts nog éénmaal door't huis gaan, en in den tuin, en overal waar ik verheugd was. anna, Als de meisjens getrouwd zyn, dan koomt gy weder. lodewyk, die haar niet gehoord heeft. Dan zal ik voor den avond zachtkens heenen gaan tegen dat de gasten komen , op dat zy myne rood geweende oogen niet zien. ANNA. Gy zult toch niet zonder afTcheid — lodewyk. Ik kan van ulieden geen affcheid neemen. ANNA. Behoede de hemel! Lodewyk! denkt gy, dat wyu zullen verflooten als een onnutten dienstknecht PGy zyt twee jaaren lang onze zoon geweest, en zult op den laatflen dag ons niet vreemd worden. De wanhoop zal u niet weder onder de wervers brengen. Ik ken myn man. Hy fcheidt van u, om dat hy meent, dat't zoo moest weezen; maar verhaten zal hy u niet — eu ik ook niet. lodewyk. ó, Waar zal ik weder menfchen aantreffen? ANNA. Overal waar gy de billykheid medebrengt. Wees wélgemoed. Wat myn man voor u zal doen, is my onbewust; hy zegt zoodanig iets nooit. Maar ik heb ook myne  TOONEELSPEL. 95 ne fpaarpenningen voor my-zelven, (zy haaltjlüeen kleen leêren heursjen uit) en wat der fomme aan grootte ontbreekt , zullen myne liefde en myn zegen vergoeden. (Zy ftept hem V heursjen in de hand, wischt haare togen af en vertrekt fpoedig.) VEERTIENDE T 0 0 N E E L. lodewyk, terftond'er na pauline. ï-OBiw yï, na eenig zwygen. Hy befchoum het _ heursjen met aandoening. A Xirme! tot wees gewordene! moest gy eindlyk dus eene moeder vinden, alléén om dubbel te gevoelen wat gy mist? een goed meisjen moest u liefde fchenken, alléén om den last uwer ketenen te verzwaaren! (Hy blyft in zwaarmoedig gepeins ft aan.) pauline, koomt op de teenen tot achter hem, en houdt eensklaps de handen voor zyne oogen. Raad! (%y trekt haare handen verfchrikt terug en beziet dezelver.) Wat is dat ? uwe oogen zyn vol van trasteen? lodewyk. Gy zoudt die niet zien? pauline. Waarom weent gy? lÖDÏWIÏ. Omdat ik geboren ben. PAULINE. Zonderling I anderen weeuen, omdat zy moeten derven.  S>6 DE ZILVEREN BRUILOFT, l o D F. W V k. Weeneu is 't lot der menschheid. pauline. Dan heb ik een Niet getrokken: want ik lagche van gantfeher harte gaarne; en als gy goed op my zyt, dan lagcht ge met my. lodewyk. Ik kan niet. pauline. Waaromniet? wat deert u? wat is u bejegend? hoe koomt gy aan de geldbeurs myner moeder. lodewyk, na eenig zwygen. Reisgeld. pauline, ontfteld. Reisgeld? wie wil dan op reis gaan? lodewyk. Ik — moet reizen. pauline. Gy — waarheenen ? lodewyk. Onverfchillig. Hoe verder, hoe beter! pauline. Zyt gy dan reeds te lang by ons geweest? lodewyk. Veel te lang] pauline, met eene zucht. Ik zelf geloove dat bynaêr. lodewyk, rtikt haar de hand toe. Gy waart my genegen -— pau'  TOONEELSPEL. 07 pauline, met-hartlyke onfchuld. Ik ben 't nog. lodewyk» Ik had het verdiend. pauline. " Kan ik dit gelooven, wanneer gy vertrekt? lodewyk. Ik moet. pauline, met eenige verwarring. Myn vader wilde u fpreeken. lodewyk. Hy heeft bet gedaan. pauline. En keurt uw befluit goed? lodewyk. 't Is zyn werk. PAULINE. Gy fpreekt raadfelachtig. LODEWYK. • Myn geheel beftaan is een raadfel, dat de dood-alleen kan oplosfen. ■ — Vaarwel, goede Pauline 1 vergeet my niet! Ik hebbeu allen zeer liefgehad en ubo- ven allen'. — Waarbeenen ik gaa, zal uw beeld my vergezellen. ■ Als gy 's avonds onder den grootenlindenboom zit denk dan fomtyds aan my pauline. .■ Lodewyk! lodewyk. En als de kersfen ryp worden aan 't boompjen, dat ik vóór twee jaaren entte ■ zoo eete gy die en denke aan my! G PAU-  & DE ZILVEREN BRUILOFT, pauline, fteeds bedrukt er. Lodewyk! lodewyk. Groet ook de oude vrouw, aan welke ik uwe weldaaden bragt. pauline, in traanen uitbarftende. Lodewyk! wat is dat? lodewyk. Gy weent ? —— Gy hebt toch geen Niet getrokken. Ik danke u voor deeze traanen, zy maaken my ryker dan 't geld uwer moeder. pauline. Indien gy my beminde — lodewyk. Myne liefde voor u is esne misdaad — myn hart zondigt tegen een gehaaten pligt. pauline. ö Ik bid u fpreek duidlyker met my. Ik behoef my over myne aandoening niet te fchaamen. Indien gy waart, waar voor ik u hield - indien gy een goed mensch zyt — fpreek dan openhartig, dat ik u verlra. lodewyk. Ja, goed meisjen! gy zult niet van vreemden hooren wat my van u fcheidt! —'t Valt my zwaar het u te zeggen — maar zeggen m o e t ik 't u — ik ben getrouwd. pauline, angjlig en half Schreeuwende. Getrouwd! — *t is niet waar. lodewyk. Wilde God! dat "t eene logen ware! pa u-  TOONÊEJLSBtL, po PAULINE. Getrouwd ! — Ach , Lodewyk! waarom verzweegs gy dat? LODEWYK. Haat my niet! PAULINE. Gaa ! gaa naêr uwe vrouw 1 en verhaal haar , dat gy een arm meisjen van haare rust beroofd hebt! (zy verbergt haar gezicht met beide handen en vertrekt.') LODEWYK. Pauline ! is dat uw vaarwel! (Hy jiaat zyne gevouwen handen voor V voorhoofd, en leunt met het hoofd te$cn den muur.) Einde van het tweede bedryf. "4 G s ©ER  ioo DE ZILVEREN BRUILOFT, DERDE BEDRYF. Het tooneel verbeeldt een bosch. EERSTE TOONEEL. sr a af lohrstein, een jager, een kydknecht. graaf lohrstein, Jluimert op den achtergrond onder een boom. Naast zyn hoofd ftaat een kist jen. de jager. flaapt. Wat dunkt u, Jakob ? hebt gy lust om nog langer met hem door bosfchen en moerasfsn te trekken? jakob, zich 'f hoofd krabbende. Lust juist niet. de jager. 't Is een honden-leven. jakob. Maar hy heeft het toch zelf niet beter — de jager. Geen warm eeten jakob. Wat geeft een jager daarom? de jager. Geen druppel brandewyn. jakob. Had de kok dien maar niet medegenomen! de  TOONEELSPEL. ioi DE JA GEE. De kok was wyzer dan wy, hy bleef terflond op de eerue posiroute achter. JAKOB. Toen lagchte myn heer. nog; maar dat de kamerdienaar ook verleden nacht heenen gegaan is, — van wien hy zooveel hield — DE JAGER. Zeker had die fchurk de beste dingen eerst in zekerheid gebragt. JAKOB. Dat kan wel weezen. Mynheer klaagt niet meer, hy is zeer ftil. DE JAGER. My dunkt, wy moesten ook doen 't geen de anderen deeden, en 't boseh inkuijeren. JAKOB. Zouden we den ouden heer geheel alleen laaten? DE JAGER. Binnen een paar dagen moet hy ons toch laaten gaan. Waarvan zoude hy ons den kost geeven? JAKOB. Dat is zekerlyk waar. DE JAGER. En hoe lang kunnen wy die vermoeijingen uithouden. Reeds zes nachten onder den blooten hemel; voor eiken rookenden fchoorfteen gaan wy een quart myl uit den weg; koopen ons brood in afgelegen herdershutten en G 3 drift.  ïo* DE ZILVEREN BRUILOFT, drinken uit boschflroomen. Dan moge'de duivel in een goed humeur blyven. JAKOB. Maarwy hebben ook goede dagen by hem gehad. DE J A O E R. Hm! — ja! — als de genadige vrouw niet gromde. En was 't onze fchuld dan,dat de goede dagen ten einde liepen ? Wie weet wat hy uitgevoerd heeft. Omniet doet de vorst hem niet door huzaaren vervolgen. JAKOB. Die duivelfche kaerels hadden ons reeds een paarmaslen op 't fpoor. DE JAGER. Daarom juist, Jakob! Betrappen zy hem, dan fluiten ze ons tot zyn gezelfchap by hem op. JAKOB. Wy kunnen nu toch niet ver van de grenzen weezen. DE JAGER. Als of de huzaaren niet de grenzen over kouden ryden. En inzonderheid nu — onze paarden zyn bezweeken — wy moeten te voet in de bosfchen rondkruipen als de wouddieven. jakob. Sakkerloot, Frans, gy maakt my benaauwd. DE JAGER. Daarom is myn raad: op en vertrekken! eer hy ontwaake. JAKOB. Gy zyt zeker een gefchikte kaerel — Dl  TOONEELSPEL, 103 de jager. Geloof my, Jakob, wy doen hemzelv' een dienst 'er mede. jakob. Als dat zoo ware ——— ce jager. Wegzenden wil hy ons niet, en bemalen kan hy ons piet. Maar ontwaakt hy, en befpeurt hy dat wy vrywillig verdweenen zyn,dan zal hy blyd weezen dat hy ons kwytis. jakob, naêr den graaf ziende. Zie, hy beweegt zich al. de jager. Laat ons dus niet langer toeven. Is hy u nog loon fchuldig? jakob. Ja, nog twee maanden. de jager. En my nog een vierdedeel jaars. Dat kunnen we hem toch niet fchenken. In dat kistjen daiir heeft hy nog eenige juweelen, ringen en diergelyken 1 jakob. Die wilt gy toch niet medeneemen. de jager. Gek! waarom dan niet? jakob. Steelen ? DE JAGER. Hy is immers aan ons fchuldig. G 4 JA.  104 DE ZILVEREN BRUILOFT, jakob. Maar zoo veel niet. de jager. Wie weet of dat boeltjen zoo veel waardis? Wy verkopen het in 't nabuurig oord over de grenzen, en koomt 'er meer voor, dan zenden wy hem't overfchot met den post toe. jakob. - Ja, als dat gaat de jager. Gaa sntusfchen maar vooruit, het voetpad langs. Binnen ééne minuut ben ik by u. jakob. De goede oude heer gaat my toch ter harte. (Hy gaat sachtkens heenen. ) de jager ,gaat zachtkens naêr den graaf, neemt het kist jen weg, en gaat op de teenen achteruit; eenige fchreden van hem ftaande, buigt hy zich zter diep, en zegt ftil: Goeden dag,uwe excellentie!uwe hooggraaflyke gena« jle zal ten minften zeer ligt over de grenzen koomen.C/fy Volgt zyn kamaraad.) TWEE-  .TöONEELSPEL. 105 TWEEDE T O O N E E L. graat lohrstjïin, door zwaare droomen gefolterd.. Niet in deezen onderaardfehen kerker! — ftort haar 't eerst 'er in neder! — Lucht! lucht! voor my , arme oude man! — (Hy ontwaakt.) Waar ben ikj? (hy richt zich op.) God dank! nog niet in de ketenen myner vervolgers: nog niet in de magt van de fchandlykfte vrouw! Ach! dat was toch geen verkwikkende fluimer. — Hoe heeft de regen my door en door nat gemaakt. — Ik moet fpoe. den om de grenzen te bereiken, om ten minden een dak te vinden , waaronder ik moge derven, (Hy ftaat langjaam op.) Misfchien heefc myn volk intusfehen een zeker pad ontdekt.— (Hy roept) Frans! Jacob! zeker kruipen die eerlyke menfchen doorbosfehen en heggen om den konden weg te vinden. — Frans! Jacob! ik gelastte hun, zich niet verre te verwyderen — he! kinderen! waar zyt gy ? Ach! ik ben zoo afgemat, dat ik niet eens hard roepen kan. — Frans! Jacob! — wat is dat ? — geen andwoord? — nergens eenig gerucht? — zouden ze — onmooglyk! — (hy haalt een klein fluitjen uit den zak en geeft naêr onderfcheiden kanten een teken , en luistert naêr andwoord.) Nog niet?— zouden deezen ook fchur' ken zyn geworden? —moet ik dan geheel aan de menschheïd wanhopen? — (plotsling fchiet hem zyn kistjen in Jen zin , hy ziet angfig'er naêr, en flaat zich voor^tvoor- hoofd) Ja, 't is waar! — verlaten enbeftolen! zy G 5 heb-  ioó- DE ZILVEREN BRUILOFT, hebben my van myn laatfle onderhoud beroofd! — (hy ziet ft rak voer zich neder; na eenig 2wy^».)Daarftaaiknu ! voor tien dagen nog heer over eene halve millioen; nu niet heer over een ftuk roggenbroods; om't met myn hond te deelen. — (hy ziet haastig rond) Sultan! fultan! — Ach! ook myn hond heeft my verlaten! (zwygend ,volvan de pynlykfte bitterheid) Nu, oud man, God beveilige uvoor krankzinnigheid! — breek eenen Haf van den naasten boom, dwaal hulploos door 't woud, en, zoo gy honger hebbe, knaag dan aan den fchors van uwen ftaf. — ó Zy hebben u geplunderd. — Zy hebben 't vertrouwen op God en men» fchen uit uw hart geftolen! — (hy tast aan zyne zakken) Niets, niets, lieten ze my! — (hy breekt plotslings af) Doch, ongelukkig grysaard, één vriend is u overgeble* ven. (hy haalt een pistool uit den zak) Welkoom, vriend in den nood! laatfte toevlugt van den wanhoopenden! — (eenigzwygen) Andwoord my, wysbegeerte, gy gezellinne myner betere dagen, gy fpeeltuig myner hersfenen — hier betreft het ernst—and woord my: mag die man, die van't toppunt der eer in den afgrond der ellende nederftortte; wiens trouwlooze vrouw hem verkocht, dien elke tred voor* uit in eene eeuwigduurende gevangenis leidt; mag di eman, die geen kind, die geen vriend, die geene hoop meerheeft — mag die — (hy zet zich het pistool voor V hoofd ) Df.R.  tooneelspel. ïq7 derde to o n e e l. houtvester, graaf. houtvester, valt hem in den arnux en ontwringt hem het pistool. Fïou, mynheer! fakkerloot! dat gaat zoo niet. — Zie eens, een oud man! hoe lang zal 't duuren, en dan koomt de dood ongeroepen. graaf. Gave God! houtvester. Zulk een ding is'ras overgehaald, maar hoe meent mynlieer dat men hem ginds zoude ontvangen? begrepen? graaf. Ach, myn vriend! gy moogt 't van harte wél met my meenen.maar een wanhopend mensch heeft geen oor voor gemeenzaame fpreuken. houtvester. Nu ja, daarin hebt gy gelyk; 't is ook anders myne maaier niet. Kan ik u helpen? en hoe? graaf. Ik ben een arm vlugteling, door vyanden vervolgd en van vrienden verlaten. houtvester. Ik zoude kunnen vraagen waarom ? maar daartoe is 't nu  lo8 DE ZILVEREN BRUILOFT, nu geen tyd. Dus, zonder komplimenten, indien ik van hulp kan zyn, doe ik 't gaarne. GRAAF. Zyn wy ver van de grenzen ? HOUTVESTER. Honderd fchreden! GRAAF. d Gaauw! links of rechts? HOUTVES TER. Ginds, waar de brug over de beek ligt. Maar waar heenen denkt gy te gaan? GRAAF. Onverfchillig.' indien ik flechts eene hut vinde, of eene fchuur, waar ik rusten mag: want geduurende zes nachten was de hemel myn dak. HOUTVESTER. Gelooft mynheer dat wy geene bedden hebben? hoe? GRAAF. Ik ben beflolen en kan flechts met dank betalen. HOUTVESTER. Ik zal mynheer in een huis brengen waar deeze munt eene goede cours heeft. Deezen avond neeme ik uby m y, maar voor eerst zullen wy intrek neemen, waar wy't digst by zyn: want mynheer fchynt verkwikking nodig te hebben. GRAAF. Grootmoedig man! wie zyt gy ? HOUTVESTER. Hendrik Beer, opper-houtvester. Denaam doet niets tot  TOONEELSPEL. ico tot de zaak, begrepen? ik breng mynheer by my- nen ouden buurman, die viert heden zyne zilveren Brui. loft. Dat is een man ! als men een half douzyn theologanten en philofophen by elkander fmelt, dan maakt men 'er toch nog geen pachter Welling van. graaf, ongerust. Waren we maar op de grenzen! houtvester. Wel! die woont juist aan gene zyde,en by hem is mynheer in Abrahams fchoot! Zie daar koomt zyn zoon, een hupfchejongen! hy zal ook weldra myn zoon worden. Begrepen? VIERDE T O O N E E L. de voorigek, frits. frits. «Zyt gegroet, lieve vader! waar isNetjen? houtvester. Stil! Netjen zit nog by haare zieke tante; koom tegen den avond terug. frits. Maar, myn God! kon die tante dan ten minsten heden niet gezond weezen? houtvester. Zotjen, indien men flechts behoefde te trouwen, om menfchen gezond te maaken, dan nam ik-zelf ook nog «ene vrouw, begrepen? frits.  Ho DE ZILVEREN BRUILOFT, frits. Maar had de meid niet by haar kunnen blyven? houtvester. Foei! fchaam u! tante heeft de plaats van moeder by uwe bruid bekleed, heeft haare opvoeding ook aan geene meid toevertrouwd. frits. Ik kwam u daar zoo bly te getnoet. ' houtvester. 't Zal ook niet te vergeefs zyn. Vindt ge ook al geene bruid , dan vindt ge toch eene gelegenheid om wél te doen. Hier is een arm oud man, die lydt gebrek aan rust en vreugde. In uw huis is overvloed aan beiden. Ik heb hem beloofd by u te brengen, en hoop dat gy myn'gast wél zult ontvangen. frits. Dat fpreekt van zelve! een ongelukkige behoeft by ons geene aanbeveeling. houtvester. Voor den duivel! geef hem dan een vriendlyk gezicht. frits. Och, vader! hoe kan ik vriendlyk zien? Netjen is immers te huis gebleven? (tegen den graaf.) Oude heer! flooru niet aan myn gezicht, ik meene het toch wél. Tegen den avond als myne bruid te huis koomt, zult gy zien dat ik geen kniezer ben. houtvester, tegen den graaf. Welaan, voorwaards, marsch! ik merk wel dat gy op gloeijende kooien ftaat. (zy witten vertrekken.) GRAAF,  TOONEELSPEL. in graaf, ntagtloos. Goede man! leen my uwen ftok. houtvester. Koom, koom! zoo lang ik een mensch myn' arm kan lee. een, zie ik 't met geen ftok af. Begrepen ? Vat my onder den arm, mynheer. Frits! vat aan! (in V heen gaan) Als wy by u koomen,zet dan de zorgftoel voor hem klaar,en kyk zoo grommig niet, hoort gy? — (allen vertrekken.} . FT F D E T O O N E E L. Het tooneel verbeeldt het vertrek van Welling. anna, zit te breijen, welling, brengt Lodewyk binnen. welling. Daar breng ik u een mensch dien ik gevangen heb. Bynaêr ware hy door de achterdeur weggelopen zonder affcheid te neemen. anna. Zoo? en wilde zelf niet eens 't weinige linnen-goed mede neemen, dat ik voor hem klaar had gelegd. lodewyk. Gy hebt my reeds zoo veel gegeeven. anna. St! . . . lode w yk. En vader heeft my zoo ryklyk begiftigd wel-  3|9 DE ZILVEREN BRUILOFT, welling. Stil! . . ■ meent gy dat ik u hier had gebrrgt om my te hooren pryzen ? lodewyk. 't Valt my zoo hard, u vaarwel te zeggen; want waarIyk ik zoude liever de waereld, dan dit huis verlaten. anna. Ach ! ik heb ook meer traanen geweend, dan Iteekea gebreid. welling. Wy zyn reizigers, wier wegen een tydlang naast elkander loapen. Nu zyn we aan den kruisweg, en moeten fcheiden. lodewyk. Zoo, vaarwel dan, vader! vaarwel, goede moeder! myn weg leide waarheenen hy wil; tot ondankbaarheid leidt hy n;et. De woorden ontbreken my in dit bitter uur— God ziet myn hart — en gy myne traanen! welling, aangedaan. Ik zegene u met vaderlyke liefde, 't Gaa u wel, arm mensch! dien een gelyk lot my nog waardiger maakt; want ook myne jeugd was zonder roozen. Moge gy eens, gelyk ik, door liefde, vlyt eü gezondheid bevoorrecht, der Voorzienigheid danken, dat zy, door een vroeg lyden, de bekoorlykheid der laatere vreugden vergrootte! anna. Geef ons dikwyls naêrricht van u! doe ons weeten waar gy zyt, en hoe 't u gaa; dat wy ook in de verte ons óf met u verheugen, óf met u bedroeven kunnen. WEL-  TOONEELSPEL. 113 welling, met een opgeheven vinger. En,Lodewyk, indien 't u aan iets ontbreeke ——- ik heb uwe toezegging. lodewyk. Gy leerde my arbeiden. anna. Gy zoud ziek kunnen worden. lodewyk, met een opflag ten hemel t die zyne wenfchen uitdrukt. En fterven! i anna, [nikkende. Hy verfcheurt my 't hart. welling. Gaa, myn zoon, 't is niet goed, datwy langer by malkander zyn. lodewyk, gaat wankelend voort. anna, volgt en omvat hem met beide armen. Ach !zoo was't my te moede, toen myn LodewykftierfS wie weet of ik ook deezen ooit wederzie. welling. Laat hem , goede vrouw! hy heeft zwaar genoeg, te torsfen. lodewyk, met eene benaauwde jlem. Vader! ftaa my myne laatite bede toe. welling. Gaarne, lieve zoon! lodewyk. Laat my Pauline nog éénmaal zien! JJ WEL»  114 DE ZILVERENBRUILOFT, wélling. Wilt gy-zelf u 't fcheiden verzwaaren? lodewyk. Och! laat my Pauline flechts nog éénmaal zienl welling, tegen Anna. Waar is zy? anna. Zy zit in haate kamer en fchreir. welling. Laat haar komen. anna, gaat naêr de deur, opent dezelve en roept: Pauline! pauline, van binnen. Moeder! anna. Lodewyk is 'er, hy wil u vaarwel zeggen. pauline. koomt met fc hr ei jende oogen , xy reikt Lodewyk haare hand, beiden {laan bevende en fpraakloos voor elkander; een lang zwygen. welling, aangedaan. Omhelst eikanderen, kinderen! lodewyk en pauline omhelzen eikanderen. Pauline gaat wankelend nalr haare kamer. Lodewyk fnelt ter deure uit. anna, hem achterna fpoedende. Lodewyk! gy moet toch uw linnengoed medeneemen! ZES.  TOON E EL SPEL. iï# ZESDE T O O N E E L. WELLING. TC XVortzichtige menfchen! zoo ftigt gy dikwils kwaad, | terwyl gy poogt wél te handelen. Had ik den armen jonge. | ling toen aan zyn noodlot overgelaten, misfchien had een | kanonskogel hem nu reeds lang medegenomen. Hem ware het wél, en ons beter. Doch dit zy zoo 't wil, het zalmy niet affchrikken, ook voortaan volgends overtuiging wel te handelen. Voor de gevolgeu moge H y ihftaan, die dea fchakel van den grooten keten houdt. ZEVENDE T O O N E E L. KOOSJEN, WELLING. ROOSJEN. "Vader! Lodewyk is vertrokken. WELLING. Ik weet het. ROOSJEN. Toen hy aan de beukenheg kwam, zag hy nog een§ om, en fnikte, dat men 't aan de tuindeur konde hooren. WELLING. Zwyg! ROOSJEN. Toen verdween hy achter de heg, H 2 WEL*  liet DE ZILVEREN BRUILOP.T, WELLING. God zy met heml ROOSJEN. Moeder fchrelt. WELLING. Gaa en troost haar. ROOSJEN. Maar ik-zelf moet meè fchreijen. WELLING. Gaa dan by uwe zuster. ROOSJEN. Vader, sy 7yt anders zoo goed, waarom mag Pauline hein toch niet trouwen ? WELLING. Omdat hy reeds getrouwd is. ROOSJEN. Is hy reeds getrouwd? ja, dan moet zy zich in haar lot fchikken. WELLING. Dat zal zy. ROOSJEN. Dat is dus de eenige reden, waarom Lodewyk weg moest? WELLING. De eenige. ROOSJEN. Niet om dat hy arm is. WELLING, In geenen deele! soos-  T O ONE E L S P E L. roosjen, vreesachtig. Ondanks zyne armoede hadt gy hem Pauline toch wel tot vrouw gegeeven —— niet waar? welling. ó Ja. roosjen. En indien ik eens — een mensch genegen ware —— die ook arm — maar nog niet getrouwd is welling. En indien dit mensch redelyk en vlytig ware —. roosjen, met haast. Dat-is hyl ; welling. Wie? roosjen, zeer verward. Ik denk — gy zyt toch niet boos, vaderlief? welling. Waarover ? roosjen. Ik zoude 't ook gaarne vroeger gezegd hebben — maar ik- zelf heb 't eerst vóór een paar uuren befpeurd —v welling. Wat dan ? roosjen. Dat ik dat ik den adjunctus beminne « welling. Zoo? en hoe befpeurde gy dat? roosjen* Hy vraagde my 'er, naêr. H 3 wel»  IsS DE ZILVEREN BRUILOFT, WELLING. . Eu gy? met uwe gewoone openhartigheid — — ROOSJEN. Ik zond hem naêr u. WELLING. Hy heeft my niet gefproken. ROOSJEN. Ach! hy was te vreesachtig! gyhebthera afgefchrikt.' WELLING. Ik? ROOSJEN. Gy hebt op de armoede der geleerden gefchimpt. WELLING. Van daar dus zyne gevoeligheid? ROOSJEN. Maar zeker heefc hy u kwalyk verdaan. Billykheid ea vlyt is alles wat myn vader begeert. Zeide gy niet zoo?—■ WELLING. De vraag was van Lodewyk en zyns gelyken, ROOSJEN. Mag men dan de geleerden niet beminnen? WELLING. ó Ja! ROOSJEN. En kan dan flechts de landman billyk en vlytig weezen? WELLING. Dat niet, maai de vlyt.der geleerden onderhoudt zelden $eae familie. soos*  T O O N E E L S P E L. n$. ROOSJEN. Wy zouden ons behelpen, wy zouden by eene fchraale focp gelukkig- weezen, en als we eens gebraad willen eetcn , dan kooraen wy by u. w E L L I NO. Kind! gy zyt zestien jaaren oud,gy kunt nog wachten, x o o s J E N. Op den adjunctus? WELLING, Waarom niet ? als hy binnen eenige jaaren eene plaats kryge,die hem behoorlyk onderhoud verfchaft, en als ge beiden dan nog zoo denkt als nu ——— ROOSJEN. ö, Dat is geene vraag! WEL LI NG. Wel, dan kan men verder over dé zaak te fpreeken! ROOSJEN. Maar nu? WELLING. Nu, wyze ik u tot geduld. R 0 0 S JEN. Maar wat moet ik hem dan zeggen? WELLING. Gy moet hem in 't geheel niets zeggen. RO0 SJEN. In't geheel niets? hy geeft my immers les op de KiWier*. WELLING. 'tls waar, gy hebt gelyk, de klavier-lesfen moeten ophouden , oi 'er moet iets gezegd worden. Waar is hy ? H 4 ,  120 DE ZILVEREN BRUILOFT, roosjen. • Hy gaat met groote (lappen den tuin op en neder. we l l ing. Gaa dan , en zend hem hier! ■ roosjen, hem de wang ft reelende. • Vadertjen? welling. Wel? wat nog? roosjen. Spreek vriendlyk met hem. welling. Ik geloof zelf, dat 'er een traantjen in uw oogglinflert? roosjen, .weemoedig en glimlagchenae. Ik heb hem zeer lief'. (231 vertrekt.) AG T S TE T O O N E E L. welling. Cjoed meisjen, den eerden, die u fchoon vindt,hebt gy altoos zeer lief. — Rehberg is een verdandig man, dat is alles, wat ik van hem weet. Of echter armoede of liefde de moeder zyner wenfchen zy?— wie beandwoort my deeze vraag? Het eigenbelang heeft meer maskers dan de vasten-avond; en wee myn Roosjen, als de geldkist van haar vader haarbekoorlykhedenleent! want een man, die uit fpeculatie trouwt, is even zoo veraclulyk als een Jood, die uit fpeculatie een Kristen wordt. , NE-  TOONEELSFEL. izi NEGENDE T O O N E E L. adjunctus, welling. adjunctus, befchroomd naderende. Roosjen heeft my gezegd welling, half met ernst en fchcrts. Lieveadjunctusfzyheeftuveele dingen te vroeg gezegd. 'tGeen myne dochter my zoo even heeft vertrouwd • beken ik, dat ik liever uit uwen mond vernomen zoude hebben. adjunctus. , Het vermoeden is tegen my. welling. Doch een goede boodfchap is uit eiken mond welkoom. adjunctus. Hoe gelukkig ware ik zoo gy ernstig fprak! welling. Zoude ik met de tevredenheid van myn kind fchertfen? Indien ik zegge.dat ik hoedanigheden in u kenne,die my tot hoogachting verpligten, dan zeg ik de waarheid. adjunctus. De hoogachting van een braav' man bevredigt myne eerzucht, maar niet myn hart. welling; na eenig zwygen. Onze betrekking geeft my het recht, openhartig met u te fpreeken. adjunctus. Ik heb geeue vraag te vreezen. ft 5 wb-'  1» DE ZILVEREN, BRUILOFT, welling. Gy hebt vyanden, adjunctus. Dat is een kompliment voor my. welling. Hoe zoo ? adjunctus.' Wie niemand beledigt, en toch vyanden heeft, moet geen daaglyksch mensch weezen. welling. Gy hebt gelyk; maar men houdt u voor heterodox. adjunctus. Om dat ik geen ketter veroordeele, en Socrates de zaligheid niet ontzegge. welling. Het huis van den ambtman heeft den besten naam niet; gy koomt 'er dikwyls. adjunctus. Om dat ik ddar, zoo als hier, onderwys geeve. welling. Men zegt, dat gy u om eene vaii zyne dochters moeite geeve. adjunctus. Dat heb ik ook gehoord. welling. En gy blyft 'er toch niet van daan? adjunctus. Ora dat men, daar* op dat praaten geen acht Haat,en Ik-zelf deeze inkooaist niet ontbeeren kan. wel-  TOONEELSPEL- i2j welling. Waarom niet? — Vergeef my deeze ftoirte vraag. Gy zyt een eenloopend mensch, en ik weet dat onze predikaat u van iedere uitgaaf bevrydt. adjunctus. Ik heb eene arme moeder (zwygen.) welling. Men beweert echter dat gy fpeeit, en hoog fpeelt; adjunctus. Tegen deeze veronderftelling heb ik flechts een dor neen te zetten. welling. Speelt gy niet? ad jünctus. Ik heb eenige maaien op 't ambt voor de vrouw van den ïiuize de kaart opgenomen ik-zelf fpeel nooit. welling. Gy had, zoo als men my verzekerde, eene aartige verzameling van boeken. adjunctus. o Ja. welling. Hebt gy die verkocht? adjunctus, met eene zucht. Ja. welling. Men zegt, dathet daarvoor ontvangen geld op de Pharolafel van den ambtman gekomen zy. AS"  32i DE ZILVEREN BRUILOFT, adjunctus. • Ach! dat is de zwartile laster. welling. Ik raade het — uwe arme moeder adjunctus, verlegen. Neen. (na eenig zwygen) Welaan! ook dit voorval zal niet raadfelachtig voor u blyven. IVïnar ik bidde u te gelooven, dat flechts zulk eene betrekking my den mond daarover konde openen. — Ik ben van geringe afkomst. Jvlyn vader had de vroome grilligheid , my tot predikant te beftemmen, zonder iets aan myne opvoeding te kunnen belleden. Als kind heb ik langs de flraat gezongen. Eenige bekwaamheden bezorgden my begunftigers. Een wélgefleld man werd myn weldoener; hy liet my ten zy. jien koste in 't kweekfchool te Halle groot brengen. Wat ik ben, heb ik hem te danken: ook myne boekverzame* ling was voor 't grootst gedeelte een gefchenk van hem. — Voor omtrend een jaar werd deeze man geplunderd. Als grysaard moest hy zyn vadeiland den rug toekeeren, en den bedelftaf opvatten — Toen verkocht ik myne opeken welling. En zondt hem dat geld? adjunctus. 't Was alles, wat ik voor hem konde doen. welling. Ik weet genoeg; en daar u myne hoogachting niet voldoende is Qhy reikt hem de hand) zoo bemin ik u Vfcu gantfdier harte. AD*  TOONÉELSPEL. :z$ adjunctus, met vuur en befchroomdheid. Wik gy myn vader weezen? welling. Goede Rehberg! gy bedenkt niet welke zwaare pligten reeds op u rusten. Eene arme moeder een nog armer weldoener en nu nog eene vrouw — kinderen — of rekende gy op 't vermogen van myne dochter? adjunctus. Neen. welling. Of hoopte gy op den dood van onzen ouden predikant? adjunctus. Ook niet. lk had vooruitzichten. — Trouwends federd een uur zyn myne blyde verwachtingen verdweenen; en had ik deeze ongelukkige boodfchap vroeger be« komen,ik zoude gezwegen hebben. welling. Spreek duidelyker. adjunctus. 't Was my gelukt, aan't nabuurig hof eenige mannen van aanzien in myne belangen te winnen. welling, ontzettend. Aan 't nabuurig hof '? adjunctus. Eene brochure , waarin ren minden patriotfche yver blaakte, had de opmerkzaamheid van den minister gaande gemaakt —— welling, verward en verftrooid. • Van den minister? ó Ik kenue hem ! ad-  126 DE ZILVEREN BRUILOFT, adjunctus. Hy is een man van groot aanzien! welling. Ja zeker! adjunctus. Hy bezit uitgeftrekte goederen ——. welling. Ja, ja! fchoone goederen! geconfisqueer¬ de goederen. adjunctus. Onderanderen, hetPatroonaat-recht van Birkendorf — welling, ter zyde. Birkendorf! ó God! adjunctus. Waar juist nu eene predikants-plaats open was, welke men my als eene der rustiglïe en voordeeligfte affchettte. welling, met bedwongen aandoening. ó, 't Is een lief oord! dat Birkendorf! ik ben 'er ook eens geweest. . Nu men beloofde u? . adjunctus. Ik was byna zeker van den uitflag. welling. En werd nogtans misleid! een of andere neef, door ee. nen of anderen kaïnerdienaar aanbevolen, kwam u vóór? adjunctus. Ik weet hetniet! een brief, dien ik vóór een uur van myn korrespondent ontving, meldt my in eenige regels, dat 'er onverwacht dingen waren voorgevallen, die my vooreerst van alle hoop beroven. Wel-  TOONEELSPE L. 127 welling. Zoo als ik u zeg, 'er is een of andere tafellikker te verzorgen geweest. Jammer, heer adjunctus! jammer, dat i k u niet predikant van Birkendorf maaken kan; maar waarachtig ik kan niet! adjunctus, eenigermaate bevreemd. Dat weet ik. welling. Intusfchen — wanneer gy flechts moed hebt om ': aftewachten — Roosjen zal ik voor u beweren. adjunctus, verbaasd. Dank, myn vader! laat nu de weg fteeds ruuw zyn, die tot dit doel leidt. welling. Ik zoude u trouwends gaarne te Birkendorf een bezoek hebben gegeeven, — ó zeer gaarne! TIENDE T O O N E E L. anna, de vookigen. anna. Manlief, de houtvester koomt en brengt nog een vreemden gast mede. welling. Wien? anna. Waarfchynlyk een jager. Frits zegt, dat ze hem in 't bosch hebben aangetroffen.  128 DE ZILVEREN BRUILOFT, welling. Ik houde van geene vreemden. anna. Een arme ongelukkige welling. Dnn zy hy welkoom. Ik verdiende myn geluk niet, zoo ik heden éénen ongelukkigen van myne deur afwees. anna. Slechts de arme Lodewyk — welling. Aan hem hebben wy een' zoon verloren. Dan hier Haat een man, die zyne plaats wil vervullen. anna, verlegen vriendlyk. Waarlyk? welling. Niet dit feestdags-gelaat, goede vrouw, ik heb hem beproefd, en ftaa voor hem in. anna. Doet gyï welling. De buurman ter rechter, en de buurvrouw ter linker hebben gelogen. Alle die dagdieven, welken uit verveeling ieder eerlyk' man in de oogen zien, ofze niet een fplinter kunnen ontdekken , hebben deezen jongen hupfchen man flechts gelasterd. anna. Dat verheugt my! welling. Foei, lieve Anna! dat zegt gy niet van harte. • an-  TOONEELSPEL. l2g anna, hartlyk. Waarlyk! 't verheugt my! welling. Hy is een goede zoon en een dankbaar mensch. adjunctus, befcheiden. Lieve heer Welling welling. Gy weet, Anna, dat ik flechts die geenen zoo noem, die 't langer blyven dan de weldaad duurt, en wier dankbaar, heid geene pastel-fchildery is, dat elk jaar van zyne kleuren verliest. Zulke menfchen zyn zeldfaain, en hy is een dier zeldfaamen. anna. Ik fchaam my, hem verongelykt te hebben. wel ling. ' Is u dat ernst, omhels hem dan als uw' aanflaanden fchoonzoon. anna. Van gantfcher harte. (Zy doet bet.") welling. Wél te verflaan — wanneer hy eenen dienst vinde, die, de zorg voor onderhoud uit de nieuwe huishouding bant; eer niet. Prent dat het meisjen wél in! predik haar geduld! , anna. Maar, manlief, waarom haar geluk vertragen? Met onzen overvloed ? welling. Gy kent myne beginfelen. Eene goede vrouw is zulk I een  ,3é DE-ZILVEREN B RU I L O F T, een heerlyk kleenood, dat 't ïny in 't geheel niet verwondert, dat 'er volken zyn, die zich de dochter door den bruidegom doen betaalen. Een hupsch meisjen moet geene andere huuwlyksgift hebben, dan fchoonheid en deugd. Dus dacht uw vader — en zoo denke ik ook. adjunctus. ' En wêe den jongling, dien zulke eene huuwlyksgift bekrompen fchyne. ELFDE TO O N E E L. houtvester, graaf, frits, de voorigen. frits. Vader! Netjen is ginds gebleven. houtvester. Met verlof, lieve buurman, ik breng u daar een vreet». deling welling, ziet den vreemdeling ft rak aan. graaf. Op't woord van deezen braaven man heb 'ik't gewaagd, in uw huis in te dringen. welling, ziet kern ftyfaan, zonder te andwoorden. anna. Gy zyt ons van harte welkoom. graaf. Wanneer het ongeluk aanfpraak moge maaken op uw ïiedelydea. ——- HOUT-  T O O NE E L S P E t. i%x houtvester, zachtkens tegen Welling, die onbeweeglyk /laat. Zoo, fpreek toch een vriendlyk woord tegen hem. *t Is een arme duivel, met wien 't noodlot bitterlyk fpeelde. Ik vond hem in 't bosch. Hy was juist op 't pnnt van (Hy maakt eene beweging als of hy zich een pistool voor 't hoofd zette.) Begrepen ? welling, tot zieh zeiven koomende. Ik —mynheer — ik verheug my — Befchouw myn huis als 't uwe — en indien gy eene vryplaats zocht — dan hebt gy die gevonden. graaf. Ik danke u ! dat is 't eerfte troostlyk woord na zes verfchriklyke dagen. welling, altoos zeer getroffen. Mogt gy uw lyden flechts met dagen tellen . g a a a f. Dan durfde ik hoopen dat de dood my naêrby ware.— Ben ik hier op de grenzen ? welling. Ja- graaf. Dus in zekerheid. welling. Volmaakt l graaf. En indien myne vervolgers ook tot hiertoe mogtem doordringen? — I » wel-  ï32 DE ZILVEREN BRUILOFT, welling, Hier woont geen verrader. graaf. Uwe hand, eerlyke grysaart! welling reikt hem de hand. graaf. Het beven van uwe hand konde my, wel is waar, wantrouwend maaken —— houtvester. Zonder zorg, mynheer! wat deeze man met eenen handdag belooft, is zoo goed als of't met tien zegels bekrachtigd ware. welling, met eene gebrokene ftem. Myne vrouw — en myne kinderen — zullen zorg draagen — dat het u aan niets ontbreke — ik-zelf — vergeef— ik moet my voor eenige oogenblikken verwyderen. anna, ontfteld. Wat deert u, lieve man? houtvester. Buurman, gy wordt bleek. welling. Ik ben niet al te wel. frits en anna fpringen toe. frits. Vader! anna. Om 's hemelswil! welling. - Laatmy—'t zal wel overgaan — ik wil een oogenblïkin myn  TOONEELSPEL. 133 myn kamer — blyf — blyf — ik wil alleen weezen QHy gaat waggelende eenige fchreden , daarna houdt hy zich aan een /loeivast, die hy hem ftaaf) Hm.' — 't gaa: toch niet — Frits, help my voort. frits, fpringt toe en_ leidt hem. anna. Ach, myn GodI wat is dat? houtvester. Eeti bedenklyk toeval! (tegen den Adjunctus) Eene foort van beroerte. welling, aan de kamerdeur koomende, kan zich niet meer op de been houden, en valt in de armen van Frits. anna, fchreeuwende. Hy fierft! hy fterft! houtvester en adjunctus, fchieten toe. adjunctus. Dat verhoede God! houtvester. Breng hem te bed! fpoedig te bed! (zy draagen hem in de kamer.) graaf, alleen. Van al myn gevolg is my niets dan het ongeluk overgebleven ! — Moet ik dan ellende en jammer zelf in dit yreedfatim verblyf brengen! anna, koomt fiiel ter deur uit. Pauline! — Roosjen! uw vader — (zy gaat terug.) pauline, van buiten. Wat is 't? wat is 'er te doen? 1 3 ïrits,  13+ DE ZILVEREN BRUILOFT, frits, haar te gemoet gaande. Vader is niet wél — 'er moet een chirurgyn koomen -*■ om hem ader te laaten — (hy gaat fpoedig de deur uit j pauline, zonder zich met den vreem* deling te bemoeijen. Ach, myn God! zoo plotslyk! (zy gaat in de kamer.) roosjen, van buiten , loopt angflig fchreeuwende over het tooneel. Myn vader! myn vader! (zy vliegt de kamer in.) frits, terugkoomende, wringt de handen, het tooneel over gaande. God! help ons! God! ftaa ons by! (hy ylt naar zyn* vader?) c r a a f , alleen. Ach! indien ik zoo kon.le derven! indien ik ook kinderen had, die my zoo beminden! anna, met Pauline. Daar, daar hebt gy de (leutels — in de kleene kas terrcch» terhand— het bruine flesjen— of ter linkerhand— neen, toch ter rechterhand — ach! Weet ik 't? (zy gaat terug, en Pauline de deur uit.) graaf, alleen; aangedaan. Wensch u geluk, Lohrftein! gy hebt toch nog gevoel voor het lyden van een ander. pauline, loopt met V flesjen fnik» kende over V tooneel. Goede God! zegen deeze druppen! (zy vertiekt.) graaf, alleen. Wat was myne hoogheid 1 myn fchitterend geluk? Wat was  T O Ö ft E E L S P ' E L. 135 -fras myn leven tegen den dood van deezen man! HOUTVESTEfi, fchuift de moeder en de doch' ters, met zachtgeweld, ter deure uit. 1 Weg! weg, vrouwen! uw gejammer, uw geween maa« ken het kwaad nog erger. Ik bidde u blyfi hier! 'er zal niets verzuimd worden. (Hy gaat weder in de kamer.') anna, geheel buiten zich zeiven. God! ik hebbe vyfentwintig jaaren met hem geleerd! moei ik hem dan in zyn doods-uur verlaaten ? QZy wil in de kamer gaan , de dochters weerhouden kaar.') PAULINE. Moeder! hy zal niet derven! ROOSJEN. ' Ach! neen, neen! hy zal niet ftervén! ANNA. ' Laat my ! laat my myn pligt vervullen ! myn laat- ften pligt! Weg, Pauline! toen ik u ter waereld bragt, was ik den dood zeer naêrby , toen is uw vader geen oogenblik van my 'afgegaan — en ik zoude hem aan vreemden overlaaten! adjunctus, aan de deur. Bedaar, hy koomt by. roosjen. Hoort gy, moeder! hy koomt by! pauline, aan haar hals hangende. Moeder, moeder! verheug u! God fchenkt ons vader weder! anna. L 't wel waar? — Och ja! 't moet waar weezen! zulk 14 een  136 DE ZILVEREN BRUILOFT, een echt zal God heden toch niet fcheiden! Koomt, kin* deren! knielt neder! bidt met my voor uw vader! ■ (Zy valt op de knieën, Pauline en Roosjen aan haare zyde; allen heffen de handen omhoog.') voor den eerlyken, vlytigen huisvader, die waakte, wanneer wy (liepen, en zorgde, wMineer wy vrolyk waren! die met den hongerigen zyn brood deelt, en voor eiken ongelukkigen zyn hart opent! ach! 't zyn de eerde traanen,die hy my afperst! de eerden, die zyne lieve hand niet droogt. frits, koomt. Veel geluks, moeder! vader koomt weer by. anna, ftrekt de armen naêr hem uit, hy helpt haar op. Frits! Frits! ik geloofde dat ik u myn besten zegen ge- geeven had ik dwaalde — God zegene u duizend- werf voor deeze boodfchap! (de zusters omvatten Frits.) pauline. Zeker, broêr? roosjen. Is alle gevaar over? frits. Ik denke, ja. Hy is al weder opgedaan, flechts no£ Wat zwak — hy heeft een glas wyns gedronken. anna. Mag ik dan nu by hem gaan? — (fmeekende) Ja, ja! nu raag ik weder by hem gaan. frits. Goede moeder! 't heeft u zeer aangedaan, koom, ik zal D leiden. aw-  TOONEELSPEL. 137 anna. Ik heb hem weder! God! vergeef my! nog kan ik U niet danken. (Zy gaat waggelende , door Frits onder* fieund, langfaam naêr de kamer, de deur gaat open.) Zie, daar is hy reeds! wélling, verfchynt aan de deur, bleek en zwak, door den adjunctus en den houtvester onderfleund. anna, hem in de armen vallende. Myn man! (De drie kinderen omringen hem, knielen ■ de. De graaf flaat in den hoek en werpt een weemoedig oog op die groep.) Einde van het derde bedryf. Ij VIER.  13? DE ZILVEREN BRUILOFT, VIERDE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. welling, zit ln,t midden van V tooneel, van vrouw en kinderen omringd, de houtvester en de adjunctus flaan aan 'zyne zyde. de graaf meer op den voorgrond van het tooneel. welling. Goede Anna! wees gerust! 't is over. ■ anna. - • Wilt gy u niet uitkleden? pauline. Wil ik u den warmen japon brengen? roosjen. Ik zal uwe pantoffels haaien. welli n g. Wilt gy my dan met geweld ziek maaken? Ik zeg u, ik ben gezond. anna. Maar eene hartfterking ware toch van nut. frits. Vader! van myne kruis-en-munt, he? anna. Myn kruiderwyn zoude u verkwikken. «oos.  T O O N E E L S P E L. i& roosjen. Jk heb nog gekonfyte kalmus ■ pauline. Of pepermunt ? welling. Geef my nog een glas Rhynfchen wyn, meer behoef ik jiiet. (Moeder en dochters hopen naêr de deur.) Nu, nu, allen kunt gy my toch niet helpen. pauline. Ik ben 't eerde geweest. roosjen. Neen, ik. pauline. Neen, ik. anna. En ik ben uw moeder. Waar zyn de fleutels? we l li ng. Gy weet, Anna! dat ik u niet meer den keldertrap laat afgaan. pauline. Zietgy, moeder! Niet waar, vader, ik moet gaan? roosjen. Neen, 't is myne week. pauline. Ei, de kelder gaat u niet aan, gy zyt in de keuken, eoosjen, bynaêr fchreijendc. Maar ik bemin vader even zoo teder als gy! welling. Kinderen! kinderen ! op deeze wys kryg ik in 't geheel niets.  ï4o DE ZILVEREN BRUILOFT, niets. Ik bemin u beiden, gaat beiden, (de meisjes rennen de deur uit?) houtvester. Buurman! my dunkt, 't geen 'er zoo rondsom u gebeurt, moet u meer verkwikken dan wyn. Begrepen? welling. Ja, waarlyk! indien'er eene artfenyzy, die lang leven verleene, dan is't de liefde! houtvester. Onder zulk eene familie zou men bynaêr wenfcheu meniginaalen een toeval te krygen. pauline en roosjen, hoornen terug. De eene draagt eene fles, de andere een zilveren beker. pauline. Nummer vier. roosjen. Met zwart-lak. pauline. 'Er flaat op Hochheim roosjen. Zeventien honderd zes en zestig. pauline en roosjen, te gelyk. Wél bekoome 't u. welling, drinkt, en zegt tegen Roosjen: Schenk't vol. (Roosjen doet het. Tegen den graaf: ) Mynheer, 't doet my leed, dat gy by uw eigen ongeluk nog de getuige van den jammer eens anderen zyn moet. ( Hy drinkt hem toe.) Ik heete u, volgends oud - vaderlandsch gebruik, hartlyk weikoom ! pau-  TOONEELSPEL. 141 pauline, brengt den graaf den beker, met eene buiging. de graaf, ledigt dien. Op 't welzyn van den braaven huisvader! Zyt waarlyk de gebruiken onzer vaderen getrouw gebleven, dan ben ik nu veilig in uw huis; want gy hebt met my uit ééuen beker gedronken. welling. Hier loert geen verrader! houtvester. Het fpionneeren brengt hier niets op. frits. Dan1 een pak flagen. adjunctus. En verachting. a n na. Als gy moede zyt, myn lieve heer, dan zal ik u een ftil vertrek aanwyzen. pauline. Daar kunt gy flaapen, op linnen, dat wy zelf geweven hebben. roosjen. En veéren van onze eigen ganzen. graaf. Goddank! ik ben weder onder menfchen. Alles, wat ik hoor en zie, boezemt my vertrouwen in. In wensch* te wel, goede oude man, een paar woorden met u alleen te fpreeken. wel*  i4s DE ZILVEREN BRUILOFT, WELLING. Van harte gaarn. Zoo gaat, lieve vrienden; gaat,kinderen, beneden in den hof, en ziet naar de toebereidfels tot ons landlyk feest. HOUTVESTER. Ik heb het groen daartoe geleverd. PAULINE. En ik de linten, (beiden vertrekken.) ROOSJEN. De adj'unctus zal ons intusfchen een rondgezang leeren. ADJUNCT OS. Een vrolyk lied, met hart en mond gezongen, (beiden vertrekken.) FRITS. Ik kan niet zingen, maar ik zal'er by op dè viool krasfen. (vertrekt.) ANNA. Ach! bynaêr ware onze vreugde lelyk geftoord! Gy volgt toch weldra, manlief? WELLING. Weldra, weldra! (Anna vertrekt.) T WE EDE TOONEEL. WELLING, GRAAF. GRAAF. ^•Vakker man! ik ben u de ontdekking van myn fland en ftaat fchuldig, op dat gy weete, dat gy geen misdadigen herbergt. WEL-  T O O E E L S P E L. 143 welling. Tot eene misdaad ken ik den graaf Lohrftein niet in ltaat. graat, ontfteld. t Hoe? gy kent my ? welling, bedaard. Ja, heer graaf. Myne zaaken riepen my fomtyds in de refidentie van uwen vorst. Daar heb ik u gezien. graaf. •' Dan zal u ook niet onbekend weezen, op welk eenen top van eer en magt ik tot voor weinige dagen (lond. welling. Gy waart de alvermogende minister van uwen vorst. graaf. Eigenlyk, een post, die weinig met myne neiging overeenkwam. Ach! *er was een tyd, waarin rust en huislykheid, in de armen van myne eerde vrouw, niets aan mynë wenfchen overlieten. — Zy ftierf— ik ontvlood myn eenzaam landgoed, begaf my in den draaikolk der refidentie, en zocht verllrooijing; zocht voorde tweedemaal een beminnend hart, en vond — eene fchynheilige, eergierige vrouw, die den ftillen landman in een hoveling herfchiep, en hem tot het werktuig zyner heerschzucht misbruikte. welling. Ook mevrouw de gravin ken ik. graaf. Zy heeft, door (leeds nieuwe, (leeds ingewikkelde gefteldheden, van natuur en liefde my verwyderd gehouden; zy  144 DE ZILVEREN BRUILOFT, zy heeft'door onuitputlyke kunstgrepen,geduurende eene reeks van jaaren, het wankelmoedig riet der hofgunst vast aan ons huis Igebonden, tot dat de oude vorst den dood naêrby ——- welling, met willekeurige beweging. Hy ftierf? graaf. Reeds eenige maanden vóór zyn dood fmeedde myne vrouw, in gezeifchap eener ondeugende fchoondochter, nieuwe ontwerpen. Zy wist dat de erfprins my haatte; dat de dood van z,,n vader het fignaal van myn ontflag zoude weezen ; maar zy wist ook in welke betrekking de erfgenaam van den troon met myne fchoondochter ftond. Aan deze vleide zy zich, toen zy niet meer in ftaat was alleen te ftaan. Twee furiën fmoorden hunnen verouderden haat, en hunwederzydsch flangen-hair omhelsde zich zusterlyk. (Van finart overweldigd) 01.... welling. , 't Was een loffpraak vooru, heer graaf! dat men u niet tot dit verbond nodigde. graaf. Toch; men beproefde het. Men had my immers reeds tot zoo menig ding bepraat, myn hart reeds zoo dikwyls gebiedend tot zwygen gebragt, dat men ook ditmaal niet veel moeite meende te zullen hebben. Maar, offchoon ik zevenentwintig jaaren lang flechts hof-lucht had ingeademd, zoo was 't my toch onmooglyk voor eene vrouw te kruipen, die myn zoon in ellende ftortte en myn naam met fchande brandmerkte. Ik was niet eens koelzinnig ge-  ■ TOONEELSPEL- 145 genoeg om eenige harde uitdrukkingen te fmooren, welken 't ondeugend leven myner fchoondochter my af. dwong. Zy dorstte naêr wraak. Myne vrouw ging voorzichtig tot de fterkfte party over. De vorst ftierf ——welling, met eene willekeurige zucht. Hy v/as een goed man, niet tegen de kabaaien van 't hof opgewasfen. graaf, verbaasd. Gy oordeelt zeer juist. Van waar kent gy —— welling, toegeeven de. Dat oordeel kwam niet uit myn hoofd. Gaa voort, heer graaf! graaf. Op myn ontflag was ik voorbereid; maar niet daarop, om van elke zwakheid rekenfchap te geeven, die in de waarneeming van myn ambt, geduurende zevenentwintig jaaren ten mynen laste mogte gekomen zyn; tot elk ongelyk, waartoe de onbefcheidene aandrang myner vrouw en haar aanhang my misfchien nu en dan verleid had; daarop was ik niet voorbereid, dat myne eigen vrouw de bewyzen tegen my uit myn kabinet ontvreemden, en mynen vyanden in handen zoude geeven.— Haar loon was de vryheidom nog langer aan 't hof als eene fchim van haare voormalige grootheid te mogen omwandelen. My werd eene eeuwig, duurende gevangenis befchoren. welling. Waaraan gy u door eene fpoedige vlugt onttrok. graaf. Van allen verhaten, die hun geluk aan my te danken K had. ■  i46 DE ZILVERENBRUILOFT, hadden, waarfchuuwde my een oud man, waarvoor ik niets gedaan en dien ik als nietsbeduidend over 't hoofd had gezien. God laate 't hem wélgaan , den braaven, Zahn! welling, ontzet. Zahn? graaf. Met gevaar van zyne fchraale broodwinning te verliezen, drong hy om middennacht tot in myne flaapkamer. Heer graaf, zeide hy, ik ben u niets fchuldig, ik bemin uniet; maar men behandelt u onbillyk. VJugt! anderszins zyt ge met het aanbreken van den dag gevangen op de vesting. welling, ter zyde. Ha! daaraan herken ik den braaven Zahn! graaf. Ik vlood. Men vervolgde my met een' yver, eene woede, waartoe flechts vrouwlyke haat in ftaat is. Tweemaalen was ik reeds van hufaaren omringd. Aan een half* wonder hebbe ik myne redding te danken; en wie weet of zelf niet hier ■ welling. Wees gerust, heer graaf! hier zal geen geweld u aanranden; gy zyt op de grenzen van een rechtvaardig vorst, en in 't huis van eenen man, die gastvryheid eert. graaf. Belooft gy my zekerheid? welling. Met hand en mond. graaf.  TOONEELSPEL. 147 GRAAF. En wilt gy my toeftaan, zoo lang by u te vertoeven, tot dat een vertrouwd vriend, van mynen flaat onderricht, I my in de inooglykheid zal (rellen om verder te reizen? WELLIS G. Zoo lang gy wilt. GRAAF. Want ik moet u bekennen, dat myne plotslinge vlugt ■ my vergunde flechts weinig te redden, en ook dit weinige I hebben lieden my ontftolen, op welker trouw ik (laat maakte. WELLING. Gebied over myne beurs. GRAAF. Man, gy dryfc uwe grootmoedigheid te ver. WELLING. Volftrektniet, heer graaf! ik betaal flechts eene oude d fchuld. GRAAF. Aan my? WELLING. ij ^ Ikwasookeensarmen vlugtende, en daarom betracht I ik eiken ongelukkigen als mynen fchuldeisfcher, dien God ! my zendt, om my te maanen. K 2 DER-  148 DE ZILVEREN BRUILOFT, DERDE TOONEEL. anna, pauline, roosjen} houtvester e» adjunctus, koomen de een na den anderen binnen, de voorigen. anna. 3Vf anlief, vergeef dat ik u ftoore. De knechts zeggen dat het niet zuiver in 't bosch zy. welling. Gy weet, ik houde van geene fpookhistoriè'n. anna. Op dit ftuk hebt gy ieeds finds lang't geheele huisgezin te recht gebragt. Neen, 't zyn vreemde foldaaten. welling. Soldaaten? graaf, ontfield. Vreemde foldaaten? anna. Zy loeren en fpionneeren rond, en hebben niets goeds in den zin. welling. Wie weet dat ? Wy leeven immers in vrede. Mis. fchien zoeken ze aardbeziën. pauline, koomt. Vader! 'er zyn vreemde hufaaren op 't dorp. graaf. ó God! wel'  TOONEELSPEL. 149 welling. Wel, wat gaat dat ons aan? pauline. Zy gaan van huis tot huis, en breken als rovers elk gefloten vertrek open. welling. Dan moet men ze binden als rovers. pauline. Zy zoeken iemand. welling. Ei, ze hebben hier niets te zoeken. roosjen, koomt. Vader! 'er zyn hufaaren aan de groote deur. welling. Laat de deur fluiten. roosjen. Ze hebben de knechts uitgehoord of'er geen vreemdeling hier in huis zy. welling. En wat heeft men hun geandwoord? roosjen. Daar hun niets verboden is geworden, zoo hebben ze de waarheid gezegd. welling. De waarheid wordt ook nooit in myn huis verboden. graaf. Ik ben verloren! wellinc. Bedaard, bedaard, ik ftaa voor alles in. K 3 AP-  150 DE ZILVERENBRUILOFT, ADJUNCTUS, koomt. De geheele plaats is vol van hufaaren. WELLING. Lieve Anna ! die menfchen hebben vergeeffche moei» te gedaan , laat hun ten minden een teug biers toereiken. ADJUNCTUS. Zy dringen onbefcheiden op de uitlevering van eenen vlugtling aan. . WELLING. Zy zullen wel beleefder worden, als ze ernst zien. ADJUNCTUS. Zy dreigen. WELLING. Hoe veel zyn 'er? ADJUNCTUS. Wel twintig. WELLING. Dan is hun dreigen belagchlyk. GRAAF. ó Lever my liever in hunne handen! Moet ik ook u nog, braave man! met uwe familie in ellende Horten? WELLING. Heer graaf! ik hebbe u zekerheid met hand en mond beloofd, en daarby blyft het. HOUTVESTER, koOlUt. De duivel heeft een geheel leger van kwaade jongens losgelaaten, die houden huis, als of zeiii een vyandlykland waren. WEL*  TOONEELSPEL. 151 welli n g. Pauline, gaa de achterdeur uit, in 't dorp, en laat een douzyn jonge kaerels haaien. (Pauline vertrekt.) graaf. Hoe? gy wilt u verzetten? welling. Geduld! 't zal niet zoo ver koomeii. houtvester. Weet gy wat > Roosjen ? zend ipoedig een knecht naêr myn huis,- alle myne jagers moeten opzitten, ze moeten huune busfen en hertsvangers medeneemen , hoort EY? (Roosjen vertrekt.) graaf, Ach, heer houtvester! geef my den vriend terug, dien gy my in 't bosch ontrukte. houtvester. . Wees maar gerust, mynheer! u zal geen haïr gekrenkt worden. VIERDE TOONEEL. frits , luitenant, de voorigen. frits, van buiten. Terug! luitenant, binnendringende. Jongen! K 4 frits.  I$a DE ZILVEREN BRUILOFT, frits. Mynheer! men loopt hier maar niet zo recht-uit als in eene kroeg. welling. Laat hem, myn zoon! luitenant, treedt binnen en wordt den graaf gewaar. Aha! vind ik u bier? Heer graaf, gy volgt my zonder tegenfpraak. graaf. Heer luitenant, de perfoon , in wiens hand gy een werktuig zyt luitenant. Mynheer! ik ben geen werktuig. Ik dien myn vorst. Maak geene komplimenten, het rydtuig wacht. houtvester, met bedwongen vuur. Maar mynheer moet weeten, dat men hier te lande niet zoo inde huizen breekt, als een havik in een leeuwrikkennest; begrepen? — Mynheer moet weeten, dat hy menfchen vóór heeft, die ook quid juris verdaan. frits, die aan den anderen kant tot kern dringt. En dat het rydtuig nog lang kan wachten. anna, trekt hem aan den rok. Frits! luitenant. Wie zyt ge? Wat wil dat zeggen? houtvester. Wy zyn menfchen, die hier behoren; begrepen? frits.  TOONEELSPEL. 153 F R IT f. En 't wil zeggen: maak maar weder links-om, mynheer! en ryd maar weder naêr huis. ah na, als voren. Frits! Frits! luitenant. Hoe! gy vermeet u door brutaliteiten —— welling. Stil! ftil! vergeef, heer luitenant! myn vriend en myn zoon zyn door de onrechtmatige manier, op welke gy hier binnen gedrongen zyt, een. weinig warm geworden. luitenant, Onrechtmatig ? Kunt gy daar over oordeelen ? welling. Waarom niet? Ik ben huisvader en moet .myne rechten kennen. luitenant. Ik begeer immers niets van u. welling. Gy wilt een man uit myn huis neemen, die by my de gastvryheid geniet: gy wilt geweld gebruiken. luitenant. Ik hoop dat gy wys weezen en 't zoo ver niet zult laa. ten koomen. welling. Ik verzoeke u my uwe ordre te toonen. luitenant. Myne ordre? Ik weet trouwends niet of ik u rekenfchap v erfchuldigd ben; dan dit zy zoo als't wil; hier is myne ordre. K 5 wel'  154. DE ZILVEREN BRUILOFT, welling, opent dezelve. Gy fchertst immers maar, heer luitenant! Deeze ordre is immers niet van myn vorst. luitenant. Maar, voor den duivel! zy is van den mynen. welling. Aan wien ik geene gehoorzaamheid verfchuldigd ben. luitenant. Ik echter, en, by myne ziel, ik heb reeds te lang getalmd — welling, Ook ftaat in deeze ordre geen woord, dat gy de gren. zen uwer nabuuren moet ontrusten. luitenant. Genoeg! ik weet wat ik mag. welling. Heeft dat uw vorst bevolen? luitenant. Daarop behoeve ik niet te andwoorden. welling. En zal de myne daarop ftilzwygen? luitenant. Dat raakt my niet! Kort en goed, de heer graaf gelieve my te volgen. welling. Kort en goed, heer luitenant, dat gebeurt niet. luitenant, verbaasd. Niet? welling, met nadruk. neetl! lui-  TöONEELSPEL. i55 luitenant. Ik waarfchuuw u, vriend! 't zou bloedige koppen kwijlen geeven. pauline, koomt. Niet twaalf, maar wel veertig jonge knaapen ftaan reeds met hooivorken in den hof. welling. Hoort gy, heer luitenant? frits. *t Is nog de vraag welke koppen 'er zullen bloeden. luitenant. Zulk gefpuis vreezen wy niet. roosjen, koomt. Heer houtvester! uwe jagers kooinen den heuvel reeds afrennen. houtvester. Begrepen, mynheer? dat zyn jagers, zy hebben hertsvangers en busfen, en treffen op eiken knoop. luitenant. Menfchen, ik wil niet hoopen dat gy u verzetten zult. Ziet we"i toe wat ge doet. De man is een misdadige. graaf. Dat ben ik niet. welling. Heer luitenant, gy zyt geen jongling meer, ik ook niet. Laat ons een paar woorden met malkander alleen fpreeken. 't Zoude erg weezen , wanneer mannen, zoo als wy, niet vreedfaam en vriendlyk van elkander zouden fcheiden. lui"  156* DE ZILVEREN BRUILOFT, luitenant. Van harte gaarne. welling. Lieve Anna, gaa met uwe dochters in de groene ka. mer. anna, bekommerd. Maar, beste man! — pauline en roosjen. Lieve vader! wellin g. Wees gerust, hier is geen gevaar. Adjunctus, vergezél de vrouwen, en fpreek haar moed in. Anna,Pauline, Roosjen en de Adjunctus vertrekken. welling, tegen den houtvester. Gy, myn vriend! gaa met myn zoon naêr beneden in den hof, en zorg, dat daar alles rustig blyve; dat de boeren geen krakeel maaken. houtvester. Goed! goed ! 'er zal zich niemand roeren, (hy ver. trekt.) frits, hem volgende. Maar als de hufaareu brutaal worden, dan ftaa ik voor niets in. welling, roept hem ernftig achter na. Ik beveel 't u, bewaar de rust! FT F-  TOONEELSPEL. 157 V T F D E TOONEEL: welling, graaf, luitenant. welling. (jy, heer graaf, treede intusfchen in dit zydvertrek! luitenant. Halt! myn arrestant laat ik niet van onder myn oog vertrekken. welling, na eenig zwygen. Nu dan — zoo blyve hy hier. Ik wenschte trou> wends niet— dan de omftandigheden maaken't noodzaaklyk. Hy belove my echter, zich volftrekt niet in ons gefprek te mengen. c r a af. Gy weet dat ik hier gehoorzaamen moet, en u, wakker man, gaarne gehoorzaame. luitenant. Zonder verdere vooraffpraak, myn tyd is kort. welling. Welaan! heer luitenant, gy fchynt befloten te hebben uwe ordre zeer ftreng te volgen. luitenant. Ik dien finds dertig jaaren, en moet weeten wat ik te doen hebbe. welling. Maar ik weet toch, dat gy by harden last niet altyd zoo flipt waart. lui»  158 DE ZILVEREN BRUILOFT, luitenant. Heer pachter, of, wat gy zyt, gy fpreekt zeer vrymoedig met een oud-dienend officier. welling. Had gy weleer nimmer zodanig eenen last? luitenant. Voor zoo ver ik weet niet. welling. 't Is zekerlyk een weinig lang geleden, en 't zal u welligt ontdacht weezen. Toen vóór zevenentwintig jaaren de ongelukkige baron Wellingrode vlugten moest luitenant, fckrikt. v/ e l l i n c. Waart gy 't ook niet die hem terug zoud brengen ? luitenant, met eenige verlegenheid. Van waar weet gy dat? welling. Ik weet nog meer ! Gy haalde hem waarlyk in gy vatte hem niet op vreemde grenzen en li&et hem ontfnappen luitenant. Hm! — ja ik herinner my — hy ontfnapte welling. Met uwe toeflemming. luitenant. Wie zegt dat? well ing. Gy waagde 't op gevaar van gecasfeerd te worden. lui*  T 0 0 NE E L S P E L. 15) LUITENANT. Wie kan dat bewyzen? WELLING. Gy deelde zelf uwe beurs met hem. LUITENANT. Oude! gy hebt den duivel in 't lyf. WELLING. Ten dien tyde waart ge een jongeling van een gevoelig hart. Zou de ouderdom u verftokt hebben ? LUITENANT. Wel nu ja, 't is waar! — ik zag toen door de vingeren; maar dat was ook een geheel ander geval. Welling' rode werd van myn vorst met ondankbaarheid beloond; het volk beminde hem als zyn vader. Graaf Lohrftein. daarentegen WELLING. Zyt gy tot rechter over hem gefield? of waart gy toen. maals rechter van den baron? LUITENANT. Gy valt my vervloekt op't lyf! Nu ja,gy hebt gelyk , ik mogt hem niet laaten loopen; maar daar kwam eene totzing van pligten— die man was myn weldoener—hyhad my als een arm weeskind eene plaats in de militairen. fchool bezorgd. Door hem ben ik kornet geworden de equipagie gaf de vorst my op zyne voorfpraak. Ware hy niet overhoop gefloten geworden, ik, oude kaerel, zoude lang ritmeester weezen. — Sakkerloot! ik kan nog nu niet zonder aandoening aan den man denken! Zacht ruste zyne asfche! WEL-  i6b DE ZILVEREN BRUILOFT, welling, ter zyde. ó Welk een genot! luitenant. Den last om hem intehaalen, nam ik flechts op my met inzicht om hem te escorteeren. Liever had myne hand mogen verdorren, dan dat ik dezelve aan mynen weldoener gelegd hadde. welling. Als het aandenken aan deezen man nog zoo veel op u vermag, fchenk dan heden om zynentwilie den graaf de vryheid. luitenant. Wel ja toch ! deeze was 't immers juist, die hem in ellende bragt. graaf. Niet ik myne vrouw ——— welling. Onverfchiliig! indien Wellingrode hem vergeeven hebbe -— indien hy-zelf hem in zyne befcherming neeme luitenant. Hy gaa, en werpe zich op zyn graf, die plaats zal my heiliger weezen dan 't altaar. welling. Waarom dan juist op zyn graf? hy werpe zich in zyne armen, (hy gaat met opene armen naêr den graaf toe) en vinde zekerheid aan den boezem van een verzoenden vyand. o R a A f. God! wat is dat? wel»  T O ONEÈLSPËL. t6t welling, fluit den graaf vast in zyne armen. Beproeft nu, heer luitenant, ruk hem uit de armen Van uwen ouden vriend. luitenant, met de groot/Ie verbazing. Wat? — gy waart — welling. Ik ben Wellingrode. (De graaf wankelt.1) welling, zet hem zachtkens op een ftoel. luitenant, na eenig zwygen, waarin hy zich poogt te herftellen, vat hy Welling's hand met zyne beide handen, en ziet hem lang ft rak aan. Ja, hy is't! — nu,zoo moge myn gryze kop in vrede gaan! — 't is myn weldoener! — Ach ! moest ik hem in deeze gedaante wedervinden ! welling. Tevredenheid beeft geene eigene.gedaante; zy woont, in den fluweelen rok en in den boeren kiel, overal flechts by liefde enhuislyk genoegen. Goede Braaf! ik ben zeer gelukkig. luitenant. Eene laafnis in myn (lerf uur! —Man, wiens asfeheik zoo dikwyls gezegend, dien ik duizendmaal in *t leven terug gewenscht heb, om dankbaar te kunnen zyn; fpreek: kan de oude Braaf dan niets voor u doen ? Ik zal 't den vorst melden ; ik zal uwe vrienden uitnodigen! — ó, Gy hebt die nog overal! we li. f nö. Volftrekt niet, eerlyke Braaf! Heb ik eenige beloning aan u verdiend, laatmy dan den grysaart. dien 'snoodlots onnaêrvorschlyk raadsbefluit juist in myne wooninglêidê — L fflls-  162 DE ZILVEREN BRUILOFT, misfchien om my te beproeven, of ik myn geluk waardig zy. luitenant. Wilt gy deezen man befchermen ? welling. Zoo lang ik 't vermag. luitenant. Gy hebt vergeeten — welling. Alles! luitenant. De wraak is zoet! welling. Vergeeven is zoeter. luitenant, aangedaan. Ja, indien ook deeze eerwaardige trekken my ontgaan waren — aan deeze gevoelens erkenne ik hem weder. gy, graaf! gevoelt gy hoe die man handelt! — Gy zyt vry. Myn volk zal terftond opzitten. (Hy droogt zyne eogen af, fchudt Welling de hand, en vertrekt.) ZESDE TOONEEL. welling, graaf. graaf, geheel ter nedergejlagen. Heer baron —— welling. Lieve graaf, ik ben deezen tytel niet meer gewoon. graaf.  TOONÊELSPEL. 163 GRAAF. Gy wreekt u fchoon— maar gevoelig! WELLING. Wie in ftaat is dat te gevoelen, die verdient ook flechts zulke wraak. GRAAF. Schaamte voor vyanden is een onverdraaglyk gevoej. WELLING. Ben ik dan uw vyand ? GRAAF. De hebzucht myner vrouw beroofde u van alles J WELLING. En myn hart gaf my alles weder. GRAAF. En uwe goederen — WELLING. Die had ik maar g e è' r f d, deezen die ik nu bezitte, hebbe ik verkregen, ó Heer graaf! een boompjen,dat men zelf heeft groot zien worden, geeft meer genot, dan een geheel woud, dat het geval plantte. GRAAF. Gy moest aan uwen fland ontzeggen — WELLING. Men bemint my hier om myn eigen-zelv' wille. GRAAF. 's Vorsten gunst — WE L L IN 6. Gunst heb ik nooit begeerd — ik zocht vriendfchap op eenen grond, waar zy niet groeit. L 2 GRAAF.  i64 DE ZILVEREN BRUILOFT, graaf» Het vermogen om goed te doen — welling. 6 Dat woont in ieder mensch, en laat zich als de lucht ook in kleene ruimten te famen persten. De kracht om goed tedo^n, is altoos ook aan de magt verknogt, en geen bedelaar zoo arm, dat hy ook niet met zyn penningsken deeze blyde bewustheid voor zich zoude kunnen koopen. graaf. Gy zult my in't eind wel willen overreden,dat ik uw weldoener welling, hem haastig in de reden vallende. Dat zyt gy, heer graaf! ja, ja, dat zyt ge! want zander deeze gewelddadige kat.'ftrophe in myn noodlot zoude ik deeze fchoone harmonie myner gewaarwordingen nooit bereikt hebben; deeze volkomene tevredenheid; deeze rust, die noch hartstocht,noch verwyt ftoort. Ik ben gezond, welgefteld, bezit eene braave vrouw en drie goede kinderen; verveel my nooit, en ben nimmer in een ongunltigen luim; ben gemeenzaam met de natuur, omringd van onbedorven menfchen; vinde hartlykheid in iedere (lulp, liefde in ieders oog, en rust in myn eigen boezem.— Toon my den grysaart aan 't hof, die, ten toppunt der gunst, my dit vermag na te zeggen ? ó Waarlyk, heer graaf, gy zyc myn weldoener. graaf. Is 't u niet genoeg, my befchaamd te hebben, wilt gy my ook nyd inboezemen.? wel-  TOONEELSPEL. 165 welling. Deel in myn geluk, blyf by ons. k graaf. Ach' 't is te laat' ouk de kunst om gelukkig te weezen, moet men vroeg keren; in den ouderdom bevat men dezelve niet meer. welling. Gy dwaalt! de kunst om gelukkig te zyn, is flechts de kunst om 't ernflig te willen. graaf. Ja, indien gy myne eerde vrouw uit haar graf konde terug roepen, indien gy my mynen ongelukkigen zoon kon wederfchenken! ZEVENDE TOONEEL. de voorigen, pauline. pauline, koomt buiten adem 7 vertrek in. Vader! vader! welling, gefchrikt. Wat deert u, myn kind! is moeder niet wél? PAUL IN Neen — Lodewyk! — Lodewyk! welling, Wel? pauline, met eene zeer flaauwe jlem. Hy is dood! ( Zy valt op een floel neder.) L 3 wel-  166 DE ZILVEREN BRUILOFT, welling. Dat verhoede God! heeft hyzich-zelv' omhals gebragt? pauline. Neen — de hufaaren. welling, wil haastig vertrekken, hy ontmoet, A G T S T E TOONEEL, den ambtschryver, de voorigen. ambtschryver, zegevierende. D aar hebben wy 't! welli n g. Wat is dat, heer ambtfchryver? fpreek! het arme meisjen ligt fpraaklöos. ambtschryver. Zoo gaat het, als men allerlei volk in huis neemt; dan is dat het einde. welling. Ik bid u, om'shemels wil, fpaar uwe wyze aanmer» kingen, fpreek! ambtschryver. Nu ja! dia monfieur Lodewyk, zoo brutaal als hy is, had zich by de hufaaren begeeven, krakeel gezocht, en en is tot elkaér geTiouwen, neus en ooren af, de harslenpan midden door. welling. Is by dood? AMBT-  TOONEELSPEL. l67 ambtschryver. Nog beweegt by zich, maar hy zal 't niet lang meer jnaaken. welling. Waar heeft men hem gebragt? ambtschryver. Hy ligt beneden in de kamer van de dienstboden. welling, vertrekt haastig. ambtschryver. Hy heeft zyn verdiend loon! hy zal geene vaerzen meer maaken. Maar ik zal grootmoedig weezen , en zal eene elegie op hem dichten; en om my wél in verrukking te brengen, wil ik hem zien fterven. (Hy vertrekt.) NEGENDE TOONEEL. pauline, graaf. pauline, ziet met drooge oogen en flrakke blikken woest rond. graaf, medelydend haar naderende. Goed kindl wie is deeze Lodewyk? pauline, met een droevigen glimlagch. Kent gy hem niet? graaf. Misfchien uw broeder? pauline, met innerlyke weemoedigheid. Ja, myn broeder! L 4 graaf.  «f3 DE ZILVEREN BRUILOFT, graaf. Herftel u! misfchien is hy nog te redden. PAULINE. Zeker? zyt gy een doctor? ó Red hem! g r a A f. Lief meisjen, ik ben geen doctor. pauline, valt voor den floel op haare knieën. God! zoo redde Gy hem! graaf, ziet deelnemend op haar neder. Goede vader! waar is nu uwe rust? pinde van het vierde Sedryf, VYF-  TOONËELSPEL. 160 VYFDE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. an na, terjlond daarna de houtvester. anna, koomt, en gaat zeer afgemat in een armfioel zitten. Ik kan niet meer! ik ben zoo moede en vinde toch ner« gends rust. houtvester, koomt en wischt het zweet van zyn voorhoofd.. Wel! wel! buurvrouw, dat is een warme dag! anna. Ach! heer houtvester! welke eene afwisfeling van vreag. de en van verdriet! houtvester. Einde goed, alles goed! anna. Men wil my niet binnen laaten by myn' Lodewyk i houtvester. Hy heeft rust nodig. anna. Hebt gy hem gezien ? houtvester. Neen, ik wil hem ook niet zien. Ik ftaa 'er zelf niet gaarne by, als flechts een hert het leven laat. L 5 as-  I7o DE ZILVEREN BRUILOFT, ANNA. Ach, God! denkt gy dan waarlyk dat hy fterven zal? HOUTVESTER. Toch niet! ik weet immers van niets. TWEEDE TOONEEL. PAULINE, DE VOORIGEN. PAULINE. Ik kan niet langer by den vreemdling bly ven! ANNA. Wie heeft u dan by hem gezonden? PAULINE. Vader wilde 't hebben; hy meende dat het my wat verzetten zoude. Maar die man is zeer zonderling. Hy gaat met groote flappen op en neder; hy mompelt in zich zeiven. Ais ik hem aanfpreek, dan glimlagcht hy, en als hy andwoordt, dan zyn 't louter onverflaanbaare woorden. Eens fcheen't my als of hy my gena d ig e freule noemde. HOUTVESTER. Zyn ongeluk mag hem wel esn weinig ( op 't voorhoofd wyzende') begrepen? PAULINE. Op 't laatst werd ik ongerust, en niemand was ook zoo barmhartig, om my bericht van Lodewyk te brengen. Hoe maakt hy 't ? Leeft hy nog? AN-  TOONEELSPEL. j?I anna» Ja, kind! hy leeft. pauline. En zal hy 'er van opkomen? anna. Dechirurgyn is by hem, en ook uw vader: ze laate» niemand binnen. pauline. Ach! gy wilt 1 my maar niet zeggen ; hy is zeker al dood? houtvester. Toch niet, juffer{ van één fabelhouw fterft men zoo ligt niet. DERDE TOONEEL. frits, de voorigen. frits, haastig binnen treedende, met ergernis. Die vervloekte kaerels hebben vlugger paarden dan wy. anna. Waar zyt gy geweest? Gy zipt 'er zoo verhit uit. frits. Uwe jagers, heer houtvester! en ik, en nog een douzyn vlugge boeren kaerels, hebben de hufaaren nagezeeten, zoo lang we de ftof nog konden zien. Maar onze gemeste rosfeu kunnen tegen die magere knollen nietloopen. HOUT-  i7a DE ZILVEREN BRUILOFT, HOUTVESTER. Hel daar, onbezonnen jongen! en indien gy ze nu had ingehaald ? FRITS. Sakkerloot! zy zouden my eiken druppel bloeds, dien myn Lodewyk geftort heeft, duur hebben moeten be. taaien. PAULINE. Ik dank u, broeder. ANNA. .En indien ze u nu ook zoo gehouwen hadden? HOUTVEST ï p. Wel, wel, gy, heethoofd! wie heeftu tot rechter ge» maakt? Weet gy dan ook, of Lodewyk zelf het krakeel niet begonnen hebbe'? PAULINE. Zeker niet! FRITS. Heeft hy begonnen, dan heeft hy vast 'er ook goede redenen toe gehad. ANNA. Weet men dan nog niet, waaruit de oneenigheid is ontftaan ? FRITS. Van wien zal men 't verneemen ? Lodewyk kan niet fpreeken, en de hufaaren zyn naêr den duivel gereden. ANNA. Was 'er dan niemand van ons volk by ? FRITS. Niemand. ylRR  TOONEELSPEL. 173 VIERDE TOONEEL. welling, de voorigen. Zy omringen welling. pauline. , vader? houtvester. Hoe gaat het? anna. Hoe maakt het Lodewyk? frits. Zal hy 'er van opkomen? welling. Hy is buiten gevaar. anna en pauline. God dank! houtves ter. Dat verheugt my! frits. Ik gaa naêr hem toe. welling. Blyf, myn zoon, de chirurgyn heeft hem de rust als de beste artzeny aanbevolen. Hy is zoo even verbonden. De wond aan 't hoofd wil niets zeggen, die aan den arui is dieper, maar ook niet gevaarlyk. Door verlies van bloed was hy flaauw geworden. Nu is hy weder by zichzelven. , AN-  174 DE ZILVEREN BRUILOFT, anna. Dus weet gy nu wat 'er is voorgevallen? welling. Neen. Hy wilde fpreeken, maar men verboodt het hem. Een paar uuren flaapends,zeide de chirurgyn,zoude hem zyne krachten wedergeeven. Wy verlieten allen de kamer. De adjunctus-alléén bleef by hem. anna. 't Ontbreekt hem toch niet aan gemak? wellinc. Ik heb voor alles gezorgd. pauline. Och, vader! hebt gy wel aan alles gedacht? Indien gy my wilde toeftaan—indien ik by hem mogt— eene vrouw weet toch altoos beter welling, vermanende. Pauline! paul ine. Gy hebt gelyk, het past niet. V? F D E TOONEEL. adjunctus, de voorigen. adjunctus. Lodewyk wil u volftrekt fpreeken. welling. 't Zal gefchieden, zodra hy geflapen heeft. ad-  TOONEELSPEL. I?5 adjunctus. Hy zegt, niet te kunnen flaapen, niet gerust te weezeu niet gezond te zullen worden, vóór dat hy u gefproken hebbe. welling. Als zyn doctor het toeflae. adjunctus. De chirurgyn zegt, dat rust van gemoed hem nog nodigeris dan flaap; en ik meene trouwends ook, dat indien zyne ziel gewond zy, gy ligtlyk meer by hem zult kunnen uitrichten dan de geheele medicynfche faculteit. welling. Welaan! ik vlieg naar hem toe. (hy wil gaan.) pauline, luidkeels fchreeu wende. Och, daar is hy-zelf! ZESDE TOONEEL. lodewyk, de voorigen. lodewyk, het hoofd verbonden, en den arm in een doek, bleek, en min of meer afgemat. anna, fnelt naêr hem toe, en fluit hem in haare armen. I-'odewyk! frits, fchudt hem de hand, Braave jongen! welling. Mensch! gy ontwaakt zoo even.uit eene flaauwte, en waagt reeds weder den trap opteklimracn. lo-  ï?6 DE ZILVEREN BRUILOFT, LODEWYK. ó! Ik ben niet ziek, ik was flechts bedwelmd. WELLING. Juist wilde ik by u koomen. lodewyk. Myn ongeduld, myn angst joegen my hier heenen. Goede vader! ik wenschte met u-alleen te fpreeken. welling. Gaa zitten. — Gy, kinderen, vertrekt. Ik weet, lieve buurman, dat gy my dit niet kwalyk neemt. houtvester. Stil, ftil! koom,heer adjunctus, wy gaan in de kamer; ik ftop een pyp en kyk naêr myne dochter uit. (hy ver. trekt met der. adjunctus.) frits. Zie, Lodewyk! hoe lief ik u heb, zelf aan myne bruid heb ik geduurende 't laatfte uur niet gedagt. (hy volgt tien houtvester.) pauline. Ach, Lodewyk! gy ziet 'er zoo bleek uit! (zy verbergt haare traanen en gaat in haare kamer.) ANNA. Laat hem niet veel fpreeken, manlief! dat zoude hem kunnen aandoen, en zyne wonden weder opfcheuren. LODEWYK. Wees niet bekommerd, moeder! ik ken hem, by zal myne diepfte wond heelen. anna, vertrekt. Z E-  TOONEELSPEL. m ZEVENDE TOONEEL. WELLING» LODEWYK. WELLING. Nu, Lodewyk! wy zyn alleen. LODEWYK. Vader, u hebbe ik groote weldaaden te danken, en ver» zoek heden de grootfte van u. WELLING. Gy kent my, fpreek! LODEWYK. Het zalu verwonderd hebben, dat ik met de hufaaren handgemeen geraakt ben. WELLING. ZekcrlykJ ik kende u anders als een vreedfaam mensch. LODEWYK. Toen ik van u fcheidde, was myn hart zoo benaauwd! ik wilde heden nog een paar mylen ver loopen, maar myne voeten konden my niet verder draagen. Ik trad in de herberg, daar waren zoo veele vreemde gezichten. Ilc ging ftil in den tuin. zette my onder den hoogen olmboom, en weende bitterlyk. 't Duurde niet lang of'er kwam een paar hufaaren by my. Zy befpotten my, dat ik zoo verwyfd was, zoo als zy't noemden; zy farden my met allerleije laffe fpotternyen. Ik floeg 'ergeen acht op. Eindlyk lieten ze my ongemoeid en praatten van hunne eigene belangen —— ach! die my, helaas!zoonaauw betroffen. M WIL'  i-3 DE ZILVEREN BRUILOFT, WELLING. U? LODEWYK. Zy fchimpten op myn vader. WELLING. Op uw vader? LODEWYK. Zy noemden hem een misdadigen, en, by God, dat is hy niet! WELLING. Wie is uw vader? LODEWYK. Een zwak, maar een goed man. Hy had een aanzien* iyk ambt. De hemel weet, welk een ongeluk hem wedervaren zy. Hy moet gevlugt weezen, men vervolgt hem; zoo veel vernam ik uit hunne gefprekken. En toen ze herhaalde maaien zyn naam met ontè'erende bynaamen uitfpraken, ach! toen kon ik my niet langer bed win. gen! Ik bedacht niet, dat ik-alléén tegen veelen Hond, 't betrof de eer van mynen vader ik floeg den on« befchaaradften te neder, en werd natuurlyk een flachtöffer van myne drift. WELLING. Lodewyk! is'tmooglyk! —wie zyt gy? L ODE WYK. Ach! WELLING. Zy zoeken eenen graaf Lohrltein . LO.  5" O O N Ë E L S P Ë L* 17* lodewyk. Hy is *t —! welling. Is Iiy uw vader ? lodewyk. Ja! welling, ter zyde. God! welk een geluk hebt Gy my deezen dag be. fchoren! (luid) fpreek, wakker jongeling! fchenk my' uw geheel vertrouwen; dat twee vaders u niet te veel zyn ! Verklaar my den duisteren famenhang van uw noodlot. 1 lodewyk. Myne eerfte opvoeding en myn hartbeftemden my flechts een blyden, maar geen fchitterenden rol in de waei eld te fpeelen. Myne moeder was tot huislyke vreugde gefchapen, en vormde my tot huislyke vreugde. Zy ftierf. Eene arglisti. ge vrouw kluisterde myn' vader op nieuw. Dóór hanr wierd hy minister; door haar zoude ik ook myn zoogenaamd gelukaan'thofmaaken. Men verbond my aan een mei, jen, dat ik niet kende, en dat, zoo als ik te laat gewaar wierd, de beminde van den prins was. ó! Toen had ik zeker, in fchitterende fchande, my van trap tot trap verheffen, en, gebukt onder den last myner onwaardigheid, den top der hofgunst mogen beklimmen. Maar, God dank! de beginfelen, welken die zalige my inplantte, konde myne ftiefmoeder niet uitroeijen. Zodra Ik dit weeffei doorzag , waarin men my onervarenen, verftrikt had, zodra was M a ook  i8o DE ZILVEREN BRUILOFT, ook myn befluit genomen Ik vlugtte. Uit eene delica. tesfe, welke welligt te verre getrokken was, nam ik niets mede. Bedelen kon ik niet, werken veritond ik niet, en zoo noodzaakten eindlyk honger en wanhoop my ,de wervers optezoeken, waar onder gy my vond. welling Nu is alles duidlyk voor my 1 en hoe verheuge ik my 't zoo te vinden. Hoe gaarne vraage ik u verfchooning voor den argwaan, dien ik heden niet geheel konde fmooren. lodewyk. Myn karakter moest u verdacht fchynen; ach! en dat maakte my hei fcheiden van u zoo moeilyk. welling. Waarom ontdekte gy u niet vroeger? lodewyk. Zoude ik myn vader aanklagen? en konde gy my helpen? ook nu zoude ik 't ftilzwygen niet verbroken hebben, indien niet de angst wegens zyne veiligheid my den mond opende. Hy is op de vlugt — men vervolgt hem — men vermoedt hem in deeze (Ireeken. Ach! indien hy in hunne handen viel! ik ben nu buiten Haat om hem by te ftaan myn arm is verlamd, en verlies van bloed heeft my zoo afgemat, dat ik niet eens in Haat ben hem op te fpooren , ten einde hem voor zyne vervolgers te waarfchuuwen. ó Ik bidde u, weldadig, grootmoedig man! ik bidde u, zend alle uwe knechts op weg, in de bosfchen, in de gebergten en indien zy hem aantreffen, ontferm u dan over zyne jaaren, over zyn ongeluk. WEL-  TOONEELSPEL. 181 welling. Ik belooft u, hy zal in myn huis eene vryplaats vinden , maar fpaar u nu, bezorg uwe wonden, zoo vol van eer, en wacht voords gerust den uitflag af. Wilt gy dat? lodewyk. Gerust? Ach? welling. Gaa hier, in myn (ludeervertrek, leg u op dat veldbed neder, en lluimer wat, zoo gy kunt. lodewyk. Breng my tyding van.myn vader, eer kan ik niet flaapen. (hy vertrekt.) welling, hem aangedaan naziende. Niet? nu dan dien ik u wel gezelfchap te zenden. Uwe deugd te beloonen, wakker jongeling ! heeft God my voorbehouden, Wy zullen uwe nietswaardige kluisters verbreken. (Hy gaat naar de kamerdeur zyner dochters.) Pauline! AGT ST E TOONEEL. pauline, welling, pauline. "Vader! welling. Lodewyk is in myne kamer —— M 3 pau-  Ifis DE ZILVEREN BRUILOFT, pauline, haastig. Toch niet ziek ? welling. Niet ziek, maar alléén, en dat is niet goed voof hem. Gaa, en houd hem gezelfchap. p a u l i n e , ziet hem met wyd*geöpende oogen aan. Hoe, myn vader? welling. Hebt gy my niet verfraai»? Gy zoud Lodewyk; gezelfchap houden. Valt u dat zoo moeilyk? pauline. ó Neen! ik begryp trouwends niet — maar ik gehoorzaam u gaarne. (Zy gaat naêr Lodewyk.) welling, alleen. We'ke kost'yke oogeublikken ftaan my te wachten! — è Ja, goede Braaf! gy hadt wél gelyk: deeze wraak is Zoet! Maar beiden zyn afgemat, aangedaan hoedanig fpaar ik hen? hoe bereide ik hen voor ? — ik moet dat met myne Anna overleggen. (Hy wil verpekken.") NEGENDE TOONEEL. zahn, welling. Onaangediend , maar ik hoope niet onwelkoom —• welling. God! wat zie ik.' igahn! myn braaveZahnJ ZAHH.  TOONEELSPEL. i$3 zahn. Uwe excellentie veroorlove een ouden trouwen die» naar welling. Stil! ftil! hier woont geene exellentie! koom in mynè armen, brajf man! eenige vriend, dien 't ongeluk voor my niet fchuuw maakte, (hy drukt hem met vuur aan zyne- borst.~) zahn, de omhelzing vreesachtig beantwoordende. Eene eer — maar ook eene vreugde — dat ik, oude man! dat nog beleven moest! welling. • Om'shemels wil! wat leidt u naêr deeze woesteny? zahn, een weinig ptegtig. Serenisfimus heeft my opgedragen,- ja, indien zyne doorluchtigheid my tot derzelver hofraad benoemd had, ik zou daardoor nog niet zoo zeer vereerd zyn geworden. welling. Wat is 't dan, lieve oude? ik zie traanen in uwe oogen. zahn. Ik verzoek deswege , pligtmaatig, verfehooning' _ maar kan vooreerst myne traanen niet bedwingen, (by keert zich om, en wischt zyne traanen af.) welling, bejehsuwt hem met aandoe, ning, ter zyde. , Vyf tig jaaren in 't kancelary-fiof gezeten, en toch is M 4  t84 DE ZILVEREN BRUILOFT, zyne uitwendige gedaante maar beftoven. (luid) Zoo als ik hoor, is de oude vorst geftorven? zahn, ziek herflellende. Ja,'theeft den Allerhoogften zoo behaagd; en 't geen ik vóór zeven en twintig jaaren voorfpelde, heeft plaats gehad; het gebed der armen en noodlydenden, wier vader gy waart, is verhoord. SerenislLnus herftelt uwe excellentie in al deszelfs ambten, waardigheden en goederen. welling. Van waar wist de vorst ■ zahn. Ach! uwe excellentie vergeeve! Toen zyne doorluchtigheid deszeifs gevoelens zoo openlyk deet blyken, was *t my onmooglyk langer te zwygen. Ik deed my aan. dienen — kreeg audiëntie, en zeide 't geen ik wist. welling. Gy meende 't goed; maar • zahn. Zyne doorluchtigheid was zeer verheugd. Zulk een man, geliefde hy uitteroepen, ontbreekt my en myn volt, fpoed u om hem herwaards aan 't hof te roepen., welling. Ik? weder aan 't hof? zahn. Ja, ik oud man zal nog eens 't geluk hebben onder |iwe excellentie te arbeiden! 't zal trouwends niet meer f.QQ vlug gaan als vóór zeven en twintig jaaren,- maar ds vrengd  TOONEELSPEL. 185 vreugd van myne laatfte dienden onder myn ouden lofwaardigen chef te doen, zal my verjongen. welling. Myn lieve Zahn! naar het hof gaa ik niet meer. Ik wil niet ten tweedenmaale voor de kabaaien van de graavin Lohrftein bezwyken. zahn. ó! Mevrouw de gravin heeft uitgekabaleerd, en woont vooreerst op de vesting. welling. Hoe ? ftond zy niet in verbond met de vriendin van den vorst? zahn. ;. Die genadige dames zyn niet gewoon zulk een verbond gd dies vit* te fluiten. De geheime kabinets - order werd juist op verzoek van mevrouw de voormalige fchoondochter welling, met haast. Voormalig? hoe zoo? zahn. 't Heeft zyner doorluchtigheid behaagd dit huuwlyk te fcheiden. welling. Te fcheiden? zahn. Uit hoofde van een boos verlaten, van de zyde des mans. welling, omhelst hem met vuur. 6 Vriend! deeze boodfchap is my aangenaaraer, dan de teruggaave myner goederen en waardigheden! M5 zahn.  ï$6 DE ZILVEREN BRUILOFT, zahn. Ik begryp het niet geheel. welling. Gy zult het weldra begrypen. Gy zult het genot van den 'blydften avond met my deelen. zahn. Zyne doorluchtigheid wenscht echter dat uwe excellentie zich terltond met my op reis begeeve. welling. Neen, lieve Zahn! ik gaa niet. zahn. Dit allergenadigst kabinets-gefchrift bevat eene uitnodiging van zyne eigene hooge hand. welling, opent en leest hetzelve. Zeer goed, zeer genadig,en bynaêr zoude ik zeggen: hartlyk. Maar ik gaa toch niet. zahn. Ik da verbaasd. welling. Gy zult u niet meer verwonderen, wanneer gy flechts één avond aan mynen maatigen disch gezeten hebt. (Hy haalt een kleenen jleutel ten voorfchyn.~) Zie, lieve Zahn! deeze fleutel is verroest. (Hy opent met veele moeite de kas, die tegen den muur /laat.) Ter naauwer nood wil hy zyn dienst verrichten. (Hy neemt een pak- •jen uit de kas.) Hier is myne order— myn diploma — en alle de overblyffelen van dien eergierigen droom 'myner jeugd. Ik zweer u dat deeze kas federd vyf en twintig jaaren niet open is geweest. zahn'  TOONEEL SPEL. ig? ZAHN. ; Uwe excellentie opent dezelve heden tot welzynvan 't volk. WELLING. Zou 't land Van myn vorst zoo arm aan braave mannen weezen.? De deugd zal aan't hof verfchynen, zodra 't hof dezelve eert. ZAHN. Tot welzyn van uwe familie « — welling. Welaan f myne familie moge beflisfen. Tot daaraan toe, lieve Zahn, verzoek ik u nog ftiizwygendheid. zahn. Ik weet te gehoorzaamen. welling. Geef my tyd om my te bedenken. De gebeurdn^ fen verdringen elkander deezen dag. Ik heb zoo veele menfchen gelukkig te maaken, en weet niet waar ik beginnen moet! God! welk een naamloos gevoel f — Koom, lieve Zahn! (hy vat hem by de hand) treed in dit vertrek; weldra zien wy malkanderen weder, (hy opent de deur en roept:) Lieve buurman! hier is nog een gast, een oude vriend - ik heb bezigheden, en beveele hem uwer zorge aan. houtvester, van binnen. Begrepen! koom maar binnen. ZA.flN, gaat binnen.. wel-  i*S DEZILVEREN BRUILOFT, welling. ' U, heer adjunctus ï wenschte ik één oogenblik te fpreeken. TIENDE TOONEEL. adjunctus, welling. adjunctus. jEïier ben ik. welling. Gy begeert myn Roosjen tot uwe vrouw! adjunctus. , . Welk eene vraag ? welling. Zy is de uwe. adjunctus. Hoe? ja, weleer ■ welling. Neen, morgen zoo gy wilt. adjunctus. Heer Welling — hoe, zoo plotsling? Ik ben nog altoos zoo arm als ik was. welling. Maar ik niet meer zoo eigenzinnig als ik was. adjunctus. Indien gy bloot fchertste — zoo ware 't wreed! wel'  T O ONEELSPEL. 189 WELLING. Indien gy langer twyfelde — zoo ware 't beledigend. adjunctus, valt kern om den hals. ó Lieve, raadfelachtige man! welling. Wat 't raadfelachtige betreft, dat zal ik weldra oplosfen. Wees zoo goed, zoon! myne geheele familie en alle myne vrienden hier in 't woonvertrek te verzamelen. Nu terftond. Pauline vindt gy daar. Ik heb over zaaken te fpreeken, die ons allen gezamenlyk betreffen, en in welker beflisfing een ieder zyne ftem zal hebben. (Hy neemt het pakjen van de tafel;aan de deur koomende, ontmoet hem Roosjen.) ELFDE TOONEEL. roosjen, de voorigen. welling. Aha! gy koomt juist van pas! (hy neemt haar by de hand, leidt haar naar den adjunctus, legt hunne handen in elkander, omhelst heiden, en zegt: God zegena u! en vertrekt.) roosjen. Wat is dat? adjunctus. Roosjen is myne bruid. roos.  loo DE ZILVEREN BRUILOFT, ROOSJEN. Behoede de hemel! kan men dan zoo ras de bruid worden ? ADJUNCTUS. Hebt gy 'er tegen? ROOSJEN. Heb ik dat gezegd? ADJUNCTUS. Gy verheugt u niet. ROOSJEN. Ik heb immers nog in *t geheel geen tyd gehad om my te verheugen; en ik moet myne oogen eerst ter deeg nitwryven, of ik niet droom. H bt gy dan een beroep? ADJUNCTUS. Neen! ROOSJEN. ó, Ik vraag 't niet om mynentwille; 't is my waarachtig lief, dat gy arm zyt. Ik denk, altoos, aan een ryk man kan men nimmer recht bewyzen, hoe lief men hem hebbe. ADJUNCTUS. Wat noemt gy een ryk man? ó Ik ben zeer ryk! (ky puit kaar in zyne armen.) TWAALF,  TOONEELSPEL. j9i TWAALFDE TOONEEL. ANNA, DE V00EIGEN. ANNA. K -•-Vinderen! kinderen ! gy vergeet dat gy nog een verren weg tot aan 't huuwlyks-outer hebt afteleggen. ADJUNCTUS. Neen, wy ftaan reeds 'er voor, indien uw zegen on» geleide. A NN A. Hoe begryp ik dat? E OOS JEN. Vader heeft toegeftemd. ANNA. Waarlyk? ADJUNCTUS. En indien zyn vaderlyke zegen uit uwen mond weêr. galme ANNA. Van gantfcher harte! ofTchoon ik dat niet begrype . ADJUNCTUS. Hy zal weldra weder hier weezen. Bynaêr had ik in den zwymel der vreugde myn last vergeeten; alles, wat door liefde en vriendfchap aan ons verknogt is, moet hierin het woonvertrek byeenkoomen, (Hy gaat naar de deur Van het  102 DE ZILVEREN BRUILOFT, het zydvertrek. ) Heer houtvester, mynheer, ik bid u treed nader! anna. Wat is dat? Wat gebeurt hier? — DERTIENDE TOONEEL. houtvester, zahn, frits, de v00ricen. frits. IVfoeder, een vreemd heer, dien vader zynen vriend noemt —— anna. Hy zy my welkoom. houtvester. Heer fekretaiis! dat is de vrouw van den huize. zahn. 't Behaage u de verzekering van mynen eerbied — anna. Zoo niet, mynheer! gy zyt hier by eenvoudige land» lieden. adjunctus, die intusfehen het fludeer* vertrek van Welling opende. Op order van uw vader, lieve Pauline! nodige ik u —» en ook Lodewyk, indien zyne krachten't hem toelaaten. pauline en lodewyk, treden binnen, ' anna, verwonderd. Hoe? Pauline! waart g y in deeze kamer? PAU'  TOONEEL- SPEL. pauline. Vader-zelf heeft my gezonden, om den zieken Lodewyk gezelfchap te houden. anna. Nu, waarachtig, 't is in vyf en twintig jaaren heden voor de eerftemaal dat ik uw vader niet begrypé. zahn, befchouwt Lodewyk met naauwkeu* righeid. Ter zyde. My dunkt dat ik deezen jongen mensch ken» lodewyk, ter zyde. Myn God! wat wil die man hier? VEERTIENDE TOONEEL. de voorigen, welling, met flar en orderband, het vorstlyk gejchrift in de hand hoa> der.de. Ah hy binnen treedt, zeggen allen door elkander, anna. Lieve man, wat is dat? pauline. Vader, zyt gy 't? houtvester. Buurman, welke maskerade? adjunctus. Ik vermoede een geheim. roosjen. Broeder, wat moet dat heeten ? N ïasTt»  *?4 DE ZILVEREN BRUILOFT, trits. Ziet gy niet dat ik fpraakloos ben? LODiWTK, ter zyde. Dat is de order, die myn vader droeg. zahn, ter zyde. Ik-alleen heb den fleutel tot deeze archive. welling. Gy ftaat verbaasd. Gy befchouwt my als een waanzinnig gen? Geduld! in weinige oogenblikken zal zich de knoop ontbinden. Stoor my maar niet. — Lodewyk, hoe is 't met u? gevoelt gy u fterk genoeg, een gefchenk uit myne hand te ontvangen, dat uwe kinderlyke liefde van 't noodlot verkreegen heeft. lodewyk, ottifield. Vader! ik verftaa u niet. welling. Vermoedt uw hart niets? lodewyk. Indien 't waar zy, 't gene myn hart vermoedt ——— d, kwel my dan niet door draalen! welling. Pauline! gaa, en haal onzen gast. (Pauline vertrekt?) lodewyk, in hevige beweging. Een gast? — en deeze duistere woorden — mag ik Pauline niet vergezellen ? welling. Gy blyve. Ik heb genoeg gezegd. Twyfel — hoop — denk aan uwe wonden, en matig uwe vervoering. LO-  toönëelsPêl. m lodewyk, vestigt ademloos zyn oog ff rak cp de deur j op V gene verder rondom hem gebeurtt flaat hy geen acht. welling, op den adjunctus wyzende. Deezen man, lieve Anna, hebbe ik ons Roosjen toegezegd. anna. Naauwlyks durfde ik dat hoopen : want na onze af. ipraak van heden welling. Moest hy vooraf behoorlyk bezorgd weezen. Nu ja, dat is gevonden. Zoon, ik wensch uw geluk met de pastory van Berkendorf. adjunctus, geheel verbaasd. Lieve vader — hoe kunt gy — welling. Zoo vermeetel weezen, iets te belooven, dat ■ zahn, glimlagchend. Wees zeer gerust, heer adjunctus. Als deeze man u de pastory geeve, dan blyft gy in 't ongefioord bezit van dezelve. anna. Maar verklaar ons toch - houtvester. Waarlyk, lieve buurman _ lodewyk, door angst vermeestert» Ik hoor gaan. N 3 WEI.'  196* DE ZILVEREN BRUILOFT, welling. Maakt plaats voor hem, kinderen! hy heeft zyn vader lang genoeg gemist. allen. Zyn vader! VTFTIENDE TOONEEL. graaf, pauline, de voorigen. lodewyk, flaat eenige fchreden van den graaf'af',breidt fidderend den eenen arm naêr hem uit. graaf, hevig ontfield. Welk eene fchim! — werdtgy verdagen, bloedige gedaante, en koomt ge wraak van my eisfchen ? lodewyk, knielende. Vergeving aan uwen zoon! graaf. Vergeving? ik? — u? — ó, Wanneer gy geen geest zyt, waarom koomt gy dan niet in myne armen? lodewyk, valt in zyne armen. GRAAF. Wat is dat? ik voel weder een hart aan het my¬ ne — ik voel eene warme traan op myne wang — ben ik dan nog iets op de waereld' — bemint my nog iemand? — Lodewyk! bemint gy my nog ? — L0-  TOONEELSPEL. io7 lodewyk» knielt neder en bedekt 's vaders hand met kusfchen en traanen. welling. Spaar hem, heer graaf! Dat hy u beminne,daarvan getuigen de wonden, die hy heden ontving, toen hy uwe eer verdedigde. graaf. En gy knielt voor my?—My, Iaat my nederknielen — ( hy wil nedervallen.) lodewyk, vat hem en houdt hem aan zyne borst. Vader! graaf. Wat heb ik dan verloren? ik hoor eene ftem, die my vader noemt. lodewyk. Rykdom en hoogheid fcheidden ons; armoede en nederigheid brengen ons weder byeen. graaf. Waar wa sik ? welk eene fchors had zich om myn hart gevormd? vergeef my, zoon! om uwer moeder wille. lodewyk. Ik heb geen nood geleden. In 't huis van deezen braaven man ben ik als een zoon opgenomen. graaf. Hoe? ook deeze man is uw weldoener geworden? ( Tegen Welling.) Den zoon van uwen vyand maakte gy tot uw eigen zoon ? de omstanders. . Van zynen vyand? N 3 h,out«  Ij3 DE ZILVEREN BRUILOFT, houtvester» Ik raade *t ■ graaf. 6 Heer baron —— de omstanders. Baron? graaf. Welk eene wraak neemt gy aan my! welling. De eenige, die den gelukkigen betaamt. lodewyk. Wat is dat ? welling. •t Is tyd, kinderen, dat ik u 't raadfel oplosfe. Zult gy 't my vergeeven, lieve Anna! dat ik een geheim voor w hadv — Gy zult het doen, wanneer iku zegge, dat ik uw vader op zyn doodbed ftilzwygendheid moest beloven, anna, met verbazing en verwondering, Zyt gy waarlyk baron? welling. Biron Wellingrode, voormalig gunstling van eene» vorst, en niet gelukkig; nu een eerzaam landman, en de gelukkigfte mensch op aarde. (Verbazing onder de om/ianders.) Dit gefchrift van een goeden vorst geeft my heden rang, waardigheid en goederen terug. Deeze inan is gekomen om my naêr het hof te roepen. moe der f» kinderen, verfchiikt. Naêr het hof? WEU-  TOONEELSPEL. m welling. De hand, die hier den ploeg befluurde, heeft verleerd het roer van Staat te regeeren. Doch, indien't u, lievevrouw! indien 't u, myne kinderen! wenschlyk toefchyne — dan brenge ik u dit offer. anna. Ach, God! neen. de kinderen. Neen, neen! welling. Bedenkt u wél. Waar duizenden te vergeefs naêr trachten , wordt door 't geluk u toegeworpen. pauline. Wat ontbreekt ons dan? frits. Wy zyn aan onzen ftand gewoon. roosjen. Wat gaat my 't hof aan? welling. *t Zoude u eens kunnen berouwen - . de kinderen. Nooit, nooit! welling. Is dat uw vaste wil? de K 1nderen. Ja, ja! welling, opent zyne armen. Nu, koomt dan tot my! N 4 DE  560 DE ZILVEREN BRUILOFT, de kinderen, naderen met eenigen[chroom, welling. Wat is dat? zyt gy bevreesd voor my? frits. Och neen —— maar die ftar — pauline. Die orderband — roosjen. Gy zyt nu eensklaps baron geworden — welling. Anna! gy ftaat ook zoo verre af? anna. ' Manlief! gy zyt my zoo vreemd — 't kwelt my zelf, dat gy my zoo vreemd zyt — welling. En zoude ik in eenen ftand terug keeren die my voor myne vrouw en kinderen vreemd maakt? — en zoude ik eene ftar draagen, die de mynen van mynen boezem afhoudt? (hy doet haastig den orderband af.) ó Neemt weg, ontlast my van dit klatergoud! de kinderen, fpringen verheugd naêr hem toe; neemen hem eensklaps de ftar van de borst, en leggen den orderband ter zyde. fritss. Zóó zyt gy onze vader weder! pauline. Zóó kennen wy u. roos-  TOONEEL SPEL. sol roosjen. Zóó beminnen wy u. welling. En gy, goede Anna? anna, drukt zich aan hem. Zóó bood gy my voor vyfentwintig jaaren uwe hand. we ll in g. Gy ziet, lieve Zahn! zahn, droogt zyne oogen af. Ja, ik zie, en wenschte maar dat Serenisfimus het ook gezien hadde. welling. Naêr *t hof wil ik gaan; maar alleen om den vorst te danken, en genade voor deezen man te verzoeken. graaf. Mynheer! gy buigt my ter neder. welling. Ook dan nog, als ik met eigenbelang handel? indien ik bloot aan het geluk van onzen zoon arbeide? — Lodewyk, de vorst heeft uw huuwlyk gefcheiden. lodewyk, ft aart hem fpraakloos aan. zahn. Op bevel van zyne doorluchtigheid heeft het opper, confistorium welling. Graaf, deeze jonge lieden beminnen elkander ■ — wilt gy het zegel op onze verzoening drukken ? GRAAF.  262 DE ZILVEREN BRUILOFT. graaf. Of ik 't wil ? lodewyk, fluit Pauline woest irt * zynen arm. ó God! , , , . roosjen, reikt den adjunctus de tiana. Nu zyn we immers allen gelukkig?, fkits. Allen! anna, zeer aangedaan. Allen! welling. En door my —! myne kinderen zyn verdubbeld — ik heb eenen broeder gevonden. (Op den graaf wyzende.) houtvester Twee broeders, lieve buurman ! begrepen? welling'. Zoo koomt toch allen hier by my in de armen van den gelukkigen huisvader! zyt ge nog fchuuw voor my ? geene ftar verbergt dit blyde hart. Koomt, dat ik u om. vatte, zoo als myne liefde u omvat. anna, weent zacht aan zyne borst. Myn goede man! de kinderen, omringen hem, en houden zich liefkoozend aan hem vast. wellin g. Zóó , lieve Anna! zóó vieren wy onze zilveren Brui. loft! Op bladz. 55. reg, 6. van onder jlaat: myn lieve . . . ., lies: myn lieve Langraap!  D E S P E E L E R, TOONEELSPEL, IN VYF BEDRYVEN, D O O E. A. W. 1 F F L A N D. Volgends den origineelen druk vertaald. -  PERSOONEN. Generaal graaf biidaü, oorlogsminister. van wa llenfeld, geheimraad. Baron van wallenfeld, zyn neefBarones van wallenfeld, zyne gemaalm. kakel, hun kind. Jlifraad van fernau , andere neef van den geheimraadLuitenant stern, vader van de barones. van pos" rt , voormalig kapitein it? Genueef ",hen dienst. gabrecbt, Iniisfecretaris van den geheimraad, yfdjudant van den generaal. berger, r.e&or van 't lyceum. j a ë o b , bediende van den baron van Wallenfeld. Kamer'dienaar van den generaal. van b a u m , luitenant. Huis- en hofmeester "J Stalmeester J jean, muzikant den geheimraad. Kamerdienaar 11 Bedienden j  Ivnrcl. IJamiïiartiglicïdJieer Qreneracli   DE S P E Ë L. Ë S.J TOONEELSPEL. EERSTE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. Het Tooneel verbeeldt de kamer van de baronesi jakob flaapt in een leuningftoel, het nachtlicht brandt nog. hofraad treedt binnen, ziet om, gaat op zyde, blyft bsjluitloos voor dó deur ft aan, wilvjeder ver trékken, bedenkt zich, gaat naer Jakob , en klopt hem op den fchouder. hofraad. Jacob! Jacob! hoort ge niet! he! jacob, opfpringendé. Uwé genade! hofïaab. Wees zoo goed, en — jakob, halfflaapendè. Wilt gy naar bed gaan? oogenbliklyk! (Hy tdst naer het nachtlicht/) hofraad. 't Is immers klaar dag, myn vriend! jakob. Zoo? is 't al? hm — (Ziet den hofraad aan.)  a DE SPEELER, HOFRAAD. Koom toch tot u zelven ! JAKOB. 1 Vergeef, ik dacht, dat 't myn heer was. Ik heb lang by den heer Bofert op hem moeten wachten — ben laat t'huis gekoomen, en (wryft zyne oogen uit) wanneer men op myne jaaren is. — Hoe laat is 't dan! HOFRAAD. Ruim zeven uuren. JAKOB. • Hm.' hm! (Bluscht hei licht uit.) HOFRAAD. Is uw heer weder aan 't fpel? JAKOB. Dat weet de hemel! waar zoude hy anders zyn? HOFRAAD. De arme vrouw! JAKOB. Ja, ja arm zyn wy geworden, dat weet de geheele waereld: 'er heeft immers zoo menig een zyn best toe gedaan, dat de oude oom zyne hand 'er moest aftrekken! 't is geen wonder, dat de wanhoop mynheer tot wonderlyke dingen brengt. HOFRAAD- Geef intusfchen deezen brief aan de genadige vrouw. (.Geeft hem den brief.) JACOB. Heer Hofraad. HOFRAAD. Wat is 't? JA-  TOONEELSPEL. .3 jacob. Neem my den brief weder af; wees zoo goed. hofraad. Waarom ? jacob. 'Er is geld 'm — en — en — neem hem weder. h 0 f raad. Wat denkt ge van my? jacob. Dat mynheer weleer door den geheimraad als zoon en erfgenaam werd aangezien , dat hy nu verfioten is —r hofraad. Daarvan is zyn huuwlyk fchuld. jacob. Dat gy nu voor zoon en erfgenaam ginds doorgaa, dat — Weet ik 't! — maar ik meen, dat 't fiiet naer Behoren van my gedaan zoude weezen , indien ik van u een brief met geld wilde aanneemen. hofraad. Hoe? maar weet gy dan niet, dat uw heer alles verfpeeld heeft? alles. jacob- Laat ons elk het zyne verandwoorden. Daar ligt uw brief! (Hy ligt dien op de tafel.) Dus verandwoorde ik 't myne. (Vertrekt.) hofraa0. Dat zulk een ellendig m msch, als Wallenfeld geworden is, nog zulk een vriend behouden kan! A 2 TWEE-  4 DE SPEELER, TWEEDE TOONEEL. hofraad, barones. hofraad. Lieve nicht! barones. Mynheer van Fernau, 't koomt my vreemd voor, dat gy het waagt by my te koomen. hofraad. Is 't niet heden de geboortedag van Wallenfeld ? barones. Wie van de familie gedenkt aan deezen dag zonder my te verwenfchen! hofraad. Gy kent den ouden oom niet? Hy is trotsch, 't is waar, hy is eigenzinnig — maar hy is grootmoedig, ik kan u daarvan overtuigen. barones. Myn arme man is op 't uiterfle gebragt. hofraad. Dat vervoerde fpel! barones, gaat naer voor en en ziet den brief liggen. Wat is dat, mynheer van Fernau.' (Zy heeft den brief opgenomen en verwondert zichl) hofraad. Indien gy u verwaardige myne vrieudfchap te begrypen, geen woord dus over den inhoud van deezen brief. SA"  TOONEELSPEL. s barones. Geen woord — dus gaat hy ongeleezen terug. hofraad. Gy vernederd my , indien gy deeze geringe bydrage niet aanneemt. Konde ik-zelf maar meer, of vermogt ik nu reeds meer op den oom. barones, geeft hem terug. Gy kent my «iet, mynheer van Fernau! hofraad. Toch, toch, voortrefiyke vrouw. Maar gy — kent uw ongeluk «iet. barones. Moet dat een gelukwensen op de geboortedag van mynen man weezen ? hofraad. Kan ik zoo veel deugds en edelmoedigheidsten gronde zien gaan! barones. Laat ons daar van afbreeken! hofraad. Wat moet 'er van u worden? barones. Daar over ben ik niet verlegen. hofraad. Van uw kind ? (Zy wendt haar geziohi af) Van uw' man-zeiven? — (Zy mseht haare traanen af.) Van zyn' oom onterfd - in 't verderflykst gezelfchap, overal fchuldig - verfpeelt hy daaglyks groote fommen, zonder dat hy flechts A 3 ba-  6 DE'. SPEELS R, barones. Ik bid u, boud op. Nimmer kan ik vergeeten, dat de trouw, waarmede myn man my zyn woord hield, zyn ongeluk wierd: dat zyn oom hem onterfde, om dar ik arm en uit den burgerlyken ftand ben. hofraad. 'Er bleeven hem nog vier duizend daalders overig, daarmede had hy — barones. Daarmede hadden wy gelukkig kunnen zyn. Hy heeft ook veel beproefd, posten en verbintenisfen gezocht. Hebben echter de haar en vervolging van zyn oom niet eiken weg voor hem afgefneeden? Wanhoop, zucht ïiaer gewin maakten van hem een fpeeler. Hy is ongelukkig ; past bet my, door verwytingen, zyn ongeluk te vergrooten ? h o fraa p. Maar gy dwingt my te zeggen, dat zeker ligter is niet te zeggen — gy moet op 't laatst toch leevei). barones. Maar ook flechts leeven. Zoo of anders, dat is my onverfchiliig. Ik heb waarlyk moed qm te leeven. hofraad. Maar, lieve God! waar? barones. Onverfchiliig. hofraad. Hier — ik weet niet = hier —• b a-  TOONEELSPEL. 7 barones. Liever ergens anders. hofraad. ■ Ik zou welhaast aanraaden , dat uw man nog eens eene pooging by zyn oom deed, denkt ge niet dat hy 't doen zal. barones. Ik zoude 't bynaer vermoeden. hofraad, verlegen. Waarlyk ? — Gy kunt niet geloven hoe verlegen dat "t my maakt, dat ik — juist van dien oom zo begunftigd worde. barones. Gy zyt na myn man zyn naaste erfgenaam. hofraad. Ook heeft hy 'er by my op aangedrongen om het huuwlyk met de gravin Bildau, die voor uw man beftemd was, te voltrekken, en ik heb toegegeeven. — Zeg 't uw man toch, dat ik aan haar verloofd ben. ■ barones. Wees gelukkig, ik wensch 't oprecht. h o fr aad. ö! Daar is geen twyfel aan. Alles ftemt overeen — Uw oom, de oorlogsminister , was uw mail eertyds zeer genegen; zal hy niet eens by hem gaan? _ barones. Om wat te doen? hofraad. . Hy was de vriend yan zyn vader — hyi's ryk, zeer ryk. A 4 ba-  $ DE SPEELER, BARONES. Zoude hy, daar, om een aelmoes vragen. HOFRAAD. Wat denkt gy ? Neen! De eene edelman helpt den ander ?. BARONES. De eene mensch helpt den ander. Myn moed lr.cr.nt op menschlykheid in 't algemeen. BERDE TOONEEL. \ DE VOORIGE N, JAKOB. JACOB. De huisfecretaris van den ouden heer van Wallenfeld wenscht mevrouw te fpreeken. BARONES. Laat hem maar binnen koomen. (Jakob vertrekt) My, dat is vreemd voor my. HOFRAAD. Een koel onaangenaam oud man. Hy zal u weinig troostlyks zeggen. Hy beftuurt de ziel van den ouden. Wallenfeld , eyen gelyk zyn kapitaal: hy was, en is *vel nog de grootfte vyand van uw man by zyn oom. Dit zy zoo 't zy, fpaar hem; hy is van zeer_veel gewigts vooru! (Hy gaat en drukt haar den brief in de haud.) Dit moet gy behouden. BARONES. Heer hofraad. (De f eer et ar is treedt binnen, en buigt ■zich voor den hofraad, dan treedt hy naer voor en, posert. JJanie, dank! Eene nette 'houding! Haar papais luitenant ? bar on. Ja! posert. Gy kunt dus niet betaalen? Wat is daaraan te doen? (fcheikt in.) baron. Wat gy wilt? rt posert. U aanklagen? baron. In Gods naam. (Hy gaat op en neder.) posert. OF ik gek was! maar (Drinkt) 't bekend maaken — CDrinkt) U, wanneer gy weder aan de bank koomt, het pointeerboek uit de handen rukken. (Drinkt.) B 4 ba-  34 DESPEELER» BAROK. Mensch! POSERT. Gy zyt dus kompleet in mifère? BAR ON. Meer dan kompleet! POSERT. Ha, ha, ha! ik heb 't myn kleenen Aaron toch tet>s Hond gezegd, toen gy her eqrftemaal by ons gefpeeld hebr. Let op , Aaron , zeide ik, die verbrandt zyn Vleugels, ha! ha! 6 Dat zie ik daadlyk. Ik ken myn Volk. BARON. Ik heb u helaas nier gekend. POSERT. Met her eene oog zie ik — ó door een plank zie ik hennen! hm! jeugd — warm bloed — Nu — laat ons ten ander woord fpreeken. Hoor eens — gy zyt dus een geplukte vogel? Nu (Hoest) gy zyt te helpen. BARON. Te helpen ? POSERT. Ja, ja. — Gaa daar zitten ; daar by my! f Baron doet V) Schenk in! 'Baron doet 't) Ik ben (Hv hoest) zoo droog van keel. Die oude dooye doktor Hond zoo ver af — ik heb yslyk moeren fchrcuwen met 'r afneernen. Laat ik 't u zecgen (drinkt) ik jaag Aaron weg. BARON. Waarom! po-  TOONEELSP E . L. 25 posert. Die kaerel houdt zo kleene banken en is een onvoorzichtige kaerel; by my heeft die fchobbejak zoo omtrent tienduizend daalders gemaakt, heeft zoo voor fchoolmeesrers en barbiers 'bank gehouden, die dan altemaal —■ (.Hoest en lagchf) maar dat is echter ignobla — zoo als ik zeide, hy is onvoorzichtig en — baron. Laat dat weezen. Hoe wilt gy my helpen? posert. Daar koom ik op. Ziet gy hebt eene mooije vrouw» (Baron flaat op.) Wut is't? BARON. War moet myne mooije vrouw! by God! ik werp u het vengfter uit, ellendeling! posert hoest. Wel, wel; Ik meen maar zoo , gy zyt van uwen kant een prefentabel kaerpl, en zoo als ik nu gezien heb, een kaerel, die durft. De geruïneerde fpeelers krygcn altemaal eene desperate hardnekkigheid,.— die dan louter contenance wordt. bar o n. Verder! posert. Ik gaa nu van hier naer de baden , daar hebben Wy geestig, galant, afgerichr volk nodig. Hier — hebt gy afgedaan. Wanneer ge medegaan en elders de plaats van Aaron wilt vervangen — B 5 BA-  fió DE SPEELER, BARON. Als croupier? Infaame propofitie! posert hoest. Bedelen, is nog Hechter. (Drinkt.') BARON. Ten minsten by uws gelyken bedelen. POSERT. Dan zoude ik u behoorlyk onderrichten — uit voorzichtigheid ; verftaa my, maar uit voorzichtigheid — omtrent ryke vermetele menfchen; want by my (Staat ep) gaat anders alles zuiver en contant, en zoude ik u, (Hoesr, u zoude ik, zonder dat gy u over fchade of verlies van de bank flechts 't minst te bekommeren had,elken avond vooreen tiende-gedeelte geïntresfeerd doen weezen. Wel? BARON. Dit is niets. POSERT. Een tiende gedeelte! wel, myn God! ik doe 't maar daarom, dat ik my fomtyds, wanneer 't niet fterk bezet is, zoo om twaalf uuren ter rust kan begeeven; want ik heb toch in de waereld al heel wat gedaan, en wel verdiend, dat ik wx. (Hoest) myn leven geniet, he? BARON. Geniet het, en laat my bedelen ! posert. Nn, en de vrouw ? die is een lief jong wyfjen, die pkatzen we zoo tot -haar amufement met een breiwerk aan de bank — hm — die — i BARON. Zwyg! pa-  T O O N E E L S P E L. 'tq POSERT. Om toe te zien. . BARON. En gez;en te worden ? — Hoe diep ben ik gezonken, dat ik dat aanhoor! weg! POSERT. Schat! gy ftygt toch in de waereld niet meer! JZiet ep zyn horologie; uw nek is gebroken. iHcest.) BARON. Ik voele 't. POSERT. Gy zyt onterfd, ook fchuldig. -Leven moet gy,'e>s hebt niets. De krediteuren laaten u vastzetten; de vrouw "zekerlyk blyft vry, die wordt niet vastgezet, tëh minften niet van de juftitie; maar wel an 't gebrek, want het gebrek maakt een karretfehén-vuur in de deugdzaam» 'grondbeginfelen, dat zy rots-wyze daar geveld liggen. (Hoest) Ei! dan is 't immers toch profytelyker croupier te weezen, en zeker. — Nu ? BARON. Hoor! gy zyt vreeslyk. Geen boetprediker had vreeslyker in myn binneiiite kunnen fpreeken, dan deeze uwe kn'stl) ke liefde. Ik dank u met waarheid daarvoor. POSERT. Ik verftaa u niet (Hoest.) Gaat gy mede, dan ontflaa ik u van die fchuld, en zyt ge met honderd louis d'or gediend , dan kunt gy die krygen, maar morgen gingen wy te (hamen heenen. Gaat gy niet mede, en betaald ge ook niet — (Geeuwt) dan befchimp ik u.  28 DE SPEELER, baron. Ik heb zoo veel aan n verloren. POSERT. Ik had ook aan u kunnen verliezen. —* BARON. Zeg — beklaagt gy my ? posert, bedaard. Och neen! zie — by 't fpel moet geene pasfie weezen. Gewonnen, verloren, verloren, gewonnen, al 't zelfde. Gebruikte kaarten tot livrets, uitgemergelde pointeurs tot va/eis. baron. Maar de mensch — indien hy eens een gebrek heeft-s» behoudt het voor altoos? posert. De kaarten onder de tafel t- de mensch onder 't gewoel. Op nieuw gedekt, andere kaarten, andere, memchen ! (.Hoest.) Gaat ge met my ? BARON. Nimmermeer! Ik blyf hier en wacht af — pos ert. De gevangenis? baron. ' De gevangen s —■ posert. Die fchande? baron. Overwin ik met de eer, van uw aanbod van de hana. te hebben gewcezen» PP-  TÖONÉÉLSPEL. 20 posert. Dat moet eene eer zyn, dat men zyn have en goéd Verfpeelt, en dat van een ander niet wil winnen. (Hoest) Nu — overleg ?t tot twee uuren', ilc wil een beetjen rusten. De vangst van gisteren was goed. (Hoest) By Simoni is groot diner; 'er is een aards-1 priesters zoon aangekomen, die heeft eene ryke ervenis hier gekregen. Wilt ge een derde van papa's zwarten mantel, zoo koom 'er naer toe, de kaerel is zoo dom als een blok hout. (Vertrekt.) baron. Neen, neen, in eeuwigheid niet! geen kaarten meer' T WA A L F D E TO O N E E Li baron, barones. barones. "yt gy alleen? ,. baron. Uw goede geest is by my, Maria! barones. Lieve Frits! gy hebt veel verdriets? ik begryp 't weL baron, na eenig zwygen. Gelooft! gy dan — Maria wees oprecht — houdt gj> 't voor m o o g I y k , dat ik weder een beter mensen, worde ? dikwerf twyfel ik aan myzelven. barones. Ik verbeelde my uals een onbedorven fieraad, onder veel puins bedekt. ba-  $Q. DÉ SPEELËR, baron'. Diép bedekt, zeer diep, te diep. barones, vat zvne hand. Neen toch niet ! wy zullen opruimen, Karei en ik. (Ja t naer de papieren) Laat my beginnen. Hoedanig heffen wy dien last op? baron, doorgrondt haar en zegt bedrukt. Zonder de hulp van oom — nimmer. barones Waag de pooging! die menfchen zyn lastig.) baron. Ik zal naer oom toegaan — maar waar van zullen Wj leeven ? barones. Ik kan arbeiden, daaromtrent heb ik geene vrees. baron. Ik niet. Men bragt my tot rykdom groot. barones. Gy hebt aanleg, gy zyt jon?, gv kunt nog veel doen. Gy zyt vader! —■ welk eene uitnodiging voor een goeal hart! BARON. Groóte God! hoe wordt het my. wanneer ik my een tyd als mooglyk verbeelde, waarin onfcnuld van ziel eo vrede, weder onder ons zullen woonen! DER-  T O O N E E L S P È L.' 3j DERTIENDE TOONEEL. v00r1gen, karel. karel. Vader! Jakob heeft my myne aanfpraak rfog eens overgehoord; zoo gy niet tusfchen beiden fpreeken wilt, dan kan ik ze nu Zeker zonder haperen opzeggen ; mag ik ? baron, trekt zyne vrouw naar zich toe en omvat haar. Ja, lieve Karel. karel, plaatst zich eenige fchreden van hem tegen hem over. 't Is heden de gelukkige dag, op welken gy, lieve vader! geboren zyt. Wy verblyden ons allen hartlyk, en willen u fteeds met liefde en trouw te gemoet gaan. Blyf ons genegen, en wees gaarne by ons. Mogt u iets ontbreeken, dan zullen wy allen werkzaam zyn, dat uw hart fteeds ryk zy en bly ve; indien dit zoo zy, dan wensch ik en myne moeder niets, dan dat de hemel u heel lang by ons behonde, dan zyn wy zeer ryke menfchen.: (Hy iuigt zich.) baron, gaat haastig naar hem toe, heft hem omhoog, kuscht hem, en omvat met den anderen arm zyne vrouw. Deezen rykdom hebbe ik — waarom zoek ik meer? deezen wil ik leeren verdienen. (Zy vertrekken in deeze tmarming.) Einde van het eerfie Bedryf. TWEE-  ja DESPËELER, TWEEDE BEDRYF. Het Tooneel verbeeldt eene kamer in het huis van den Geheimraad. EERSTE TOONEEL. secretaris, brengt een leuning/loei op den voorgrond, en zet een tafel'je met fchryfgereedfchap naast denzelven. hofraad treedt binnen. hofraad; Cjoeden morgen; oude! secretaris. Brengt ge my een versch fhuitje fpaniool ? hofraad. Ik heb 't niet vergeeten! (Hy overhandigt hem een kleen blikken doosjenl) secretaris ruikt daar aan. Kostbaar, verkwikkend — een waare balfem! hofraad. Hoe heeft myn oom gerust? secretaris; Wei! (Neemt een fnuifjen.) Och je — daar — daar is immers goud in. hofraad, drukt hem de hand. De goede friuif móet immers eene betere doos hebben. ' SE-  TOONEELSPEL. 33 secr eta ris. Al te genadig. (Wil hem de hand kusfehen.) HOFRAAD. Wel, papa, waar. denkt gy om? (Omhelst hem.) • secretaris. Ik kan wel zeggen, dat ik u als een zoon bemin! ' u! — den heer baron Frits daar eti tegen heb ik nooit kunnen verdragen. hofraad. Hy deugt ook niet met al. secretaris. Hy heeft my van kindsbeen af alle mooglyke, potfen gefpeel'd — en by den ouden geheimraad — ik zeg u — ware baron Frirs niet in de ongenade vervallen — zou hy my nog van myn ftukjen broods beroofd hebben. hofraad. In ongenade? oom zal hem toch vroeg of laat weder aannecmën. secretaris. God behoede! wy kennen en vereereri allen den zekeren , eenigen erfgenaam. (Hy maakt eene buiging.) hofraad. _ Daar Wallenfeld nu toch eens onterfd is, zo geioof ik zelf, dat ik 't zyn zal. secretaris. Befpoed 't huwlyk met de gravin Bildau maar: want daarvan hangt alles voor hem af, uit hoofde vandevoornaame vermaag&hap met haar oom den generaal. 'C - . TWEE-  34 DE SPEELER, TWEEDE TOONEEL. de voorigen, geheimraad. geheimraad) i» de deilT. Gabrecht. secretaris. Uwe Excellentie! geheimraad. Wie is daar? hofraad. Waard/Ie oom — geheimraad, binnen komende. Och! de goede Fernau! embrasfez~moi! hofraad. Uwwélftand,genadige heer oom,is myn eerftedenkbeeld. geheimraad, tegen den Secretaris. 't Is een goed mensch. secretaris. 6 — Welk een gemoed — hofraad. Veroorloof my, u iets van de nieuw/te muziek voor te leggen: een adagio. geheimraad. Van wien? hofraad. De componist verzoekt toegeeffykheid. geheimraad. Zelf gemaakt? hof-  TOONEEL SPEL. 3S hofraad. Een gevoel van dankbaarheid voor den besten oom. geheimraad. Ik neem't aan. Hoe Is 't met de gravin? hofraad. Indien oom het toeftaa — dan kryg ik onder uwen zegen heden het jawoord der gravin. geheimraad. Goddank, — »t moet hier gebeuren by my. hofraad, kuscht hem de hand. Myn vader! geheimraad. Gy zult by my woonen — Gabrecht.' — secretaris. Uwe excellentie. geheimraad. Deezen avond groot gala. hofraad. Nu ben ik zoo gelukkig als mooglyk, maar myn arme neef! geheimraad. Wallenfeld! — Een flecht voorwerp — hofraad. Zyne armoede — ik heb der arme perfoone zyner vrouw—naar myne vermogens een aelmoes gegeeven— indien de heer oom nog iets — geheimraad. Niets. Hy was myn erfgenaam; zoude met de gravin C 2 ' aan  3<5 DE SPEELER, aan myn huis eenig aanzien geeven — heeft een burger ding genomen — is een flechte fpeeler — „secretaris. En zendt, helaas! alle fchuldeisfchers hier by den genadigen heer, oom. geheimraad. Brutalifeert my. secretaris. En 't paskwil, dat onlangs tegen onzen besten heer aan 't huis geplakt was, zoude van hem weezen. geheimraad. Ali! Ie traitre! secretaris. Zeker ben ik de man niet, die iemand wil benadeelen, maar 't devoir omtrent mynen hoogen weldoener gaat boven alles. geheimraad. Gy moet myn' naam aanneemen! ik adopteere u! hofraad, knielt neder en kuscht zyne hand. De hemel verlenge uwe jaaren ! op dat ik u nog lang, zeer lang myn vader kunne noemen. geheimraad- Breng nu der comtesfe myne groeten — 'er zal een bouquet volgen. hofraad. De hemel geeve ray een hart als hetuwe'.QHy vertrekt.) DER-  TOONEELSPEL. 37 DERDE TOONEEL. geheimraad, secretaris, daarna de kamerdienaar. secretaris. ■L/at is een ander heer, als die lelyke fpeeler — geheimraad. Gedwee, gefchikt — secretaris. Medelydend! Heeft hy 't fcbepfel geen geld gebragt? geheimraad. Dat van Wallenfeld? moet voortaan weg blyven. -secretaris. Dat zeg ik ook. L geheimraad. 't Past niet. secretaris. Die perfoon heeft een zeer Hechten naam; de genadige gravin bruid konde 't ongenadig opvatten. geheimraad. Is die dame ook eene coquette? secretaris. Erger, uwe excellentie! geheimraad. Ft dom. Ik wilde dat die heer neveu de ftad uit ware. secretaris. De fchulden, en 't ondeugend leven zullen hem wel wegjaagen. C 3 ge-  38 DESPEELER, geheimraad. Eh bien. (Hy gaat zitten.') Myn huis! 6ecretaris fchelt, de kamerdienaar treedt binnen. De menfchen — geheimraad. En Jean met de viool (Kamerdienaar vertrekt/) 'Er moet heden niets gefpaard worden. secretaris. Zeer wel. VIERDE TOONEEL. de voorigen,kamerdienaar, stalmeester, hofmeester, jean met een fiool en muziek - leezenaar. geheimraad. Jean — daar (Jean plaatst zich met den leezenaar aan zyne zyde. Geheimraad geeft den Secretaris de muziek.) Dat moet hy fpeelen! (Secretaris geeft, dezelve aan Jean, deeze zet zich in postuur.) Hofmeester! (Hofmeester treedt naer vooren.) Men beginne! (Jean fpeelt een adagio. Na eenige maaien zegt de geheimraad) bravo! (Tegen den hofmeester) geen diner! (Hofmeester maakt eene buiging) 's namiddags wordt 'er gefpeeld — 's avonds eene tafel van dertig couverts — daarna bal paré —■ 't nieuwe zilver, en — (tegen Jean) die pasfage nog eens. (Jean doet 't; de geheimraad flaat de handen ineen) Mon Dieu, que cela est touchant! (Hy wischt de oogen af: tegen den hofmeester) En  TOONEELSPEL. 39 En glacés van ananas! — (wenkt hem om te vertrekken , de hofmeester treedt terug. Bediende treedt binnen, zegt iets aan den kamerdienaar , deeze aan den fecretaris , de fecretaris fpreekt zacht met den geheimraad; deeze zegt) neen! secretaris, tegen den kamerdienaar. Neen! kamerdienaar, tegen den bedienden. Neen! (Bediende vertrekt.") geheimraad. Hy kan gaan bedelen, 't raakt my niet metal!(^« houdt op van fpeelen) Doorgefpeeld! (Jean fpeelt verder.) VT F D E TOONEEL. de voorigen, baron, baron, treedt haastig binnen. Vergeef, lieve oom! dat ik my hierin dring! geheimraad, in de handen klappende. Bravisfimo die pasfage l baron. Kent gy my in 't geheel niet meer? geheimraad. Neen! baron' treedt ndder tot hem, aangedaan. Weleer was ik uw liefling! geheimraad. Stalmeester! (Stalmeester treedt voor-, de baron achC 4 ur  40 DESPEELER, » ter uit") voormiddag her fpan van fchimmels, ik ryde naer Sans pareil, ten vier uuren de ftaatfie-wagen voor twee, de bonren ,—blaauw en zilver tuig, — de fiaarten opgevlochten. (Hy geeft hem een wenk om te vertrekken, de ftalmees.'er treedt terug) Onderteekenen. (De fecretaris fchuift het tafeltje vooruit. Geheimraad tegen Jian.) 't Is genoeg. (Secretaris geeft hem eenige dukaatèn) 't is van den heer van Fernau , hy moet het deezen avond by de fète fpeelen. (Jean maakt eene buiging en treedt met zyn leezenaar terug.) baron. Heer oom! geheimraad. Hoe gaat't met de nieuwe yzerfmekery ? secretaris. Hier biede ik u alleronderdanigst de geflotene reekening aan, geheimraad, doorziet de papieren. Twaalfhonderd ryksdaalders overfchot? — goed 1 'er kan nog een oven aangelegd worden. secretaris. Zie hier de bouwtaxatie, ter hoogsnierzelvcr approbatie ! geheimraad, onderteekent. 't Is voor u! secretaris. Hoe! geheimraad. Voor uwe reekening — trouwe dienaars moet men beloonen, SE-  TDONEELSPEL. 41 secretaris. Deeze genade erkenne ik met de diepfte vereering. geheimraad. De tafel weg. (Secretaris neemt de tafel weg, de geheimraad ftaat op, kamerdienaar zet den foei weg.) Men vertrekke! (Secretaris geeft een' wenk, de bedienden vertrekken. De geheimraad tegen den baron) Wat ' is 't? baron. Heer oom, ik heb zeer aan u gemankeerd, ik gevocle 't. geheimraad. Tegen mynen wil getrouwd! — baron. Nog meer heb ik aan u en myne vrouw gemankeerd — geheimraad. Myne vrouw! vrouw! welke eene gemeene manier van zich te exprimeeren! BARON. Aan beiden heb ik gemankeerd. — geheimraad. Ik verzoek my niet in ééne klasfe met die allervoortrcflykfte te rangeeren. baron. Ik heb zeer gemankeerd in myne levenswyze, na het huuwlyk. geheimraad. Verder! —  4* DESPEELER, baron. Door uwe grootmoedigheid op den fchitterenduen voet groot gebragt, gerechtigd tot de fcboonfte verwachtingen, heb ikmy te buiten gegaan, met op eenen toon te leeven,dien ik te vooren eer had kunnen verontfchuldigen. 't Is onverand vvoordlyk, maar ik ben nu in zulke ellende — _ i t ' geheimraad. Ik betaal niets. baron. Ik worde befcbimpr. geheimraad. Gy hebt 't gemeritecrd. baron. Ik ben dood-arm. geheimraad. Gy hebt immers tien duizend ryk?daaldcrs van uw' vader. baron, befchaamd. Die heb ik gehad. Myn arm kind — myn kind flechts gaat my ter harte. geheimraad. Dat kind raakt my in 't geheel niet. baron. Heer oom! ik ben wanhoopend, indien gy my verlloot. Red my van de onmidlyke fchande: red my in den naam, dien wy beiden draagen, dan vertrek ik van hier, en nooit wage ik 't, weder aanfpraak op uwe goedheid te maaken. cb-  TOONEELSPEL. 43 geheimraad. 'Er is reeds over alles voor den heer van Fernau gedisponeerd ; die trouwt met de comtesfe, en is tot kind aangenomen. Iutusfchen, daar gy van hier gelieft te verhuizen — baron. Ik wenschte van hier te kunnen vertrekken, ik wenschte 't weldra te kunnen doen. geheimraad. Gabrecht! secretaris. Excellentie! geheimraad, na dat hy zachtkens met hem heeft ge f proken, tegen den Baron. Die da"ar zal u myn gevoelen zeggen! baron, met aandrang. Heer oom -— zyt — geheimraad. Die da*ar ~ baron. Niet één woord van medelyden vergunt gy den ongelukkigen, dien gy eens uwen Frits, uwen zoon geheten hebt. geheimraad. Dat veel fpreeken — fatigeert my. Adieu potir jamais ! (Vertrekt) ZES-  44 DE SPEEL ER, ZESDE TOONEEL. baron, secretaris. _ _ baron. 11 u? wat moet ik hooren? secretaris.. Pure grootmoedigheid, van welke zyne excellentie — doordrongen is. Uw voorgewende mariage Haat hem nu abfoluut tegen. tT7 , BARON. Wat meer! secretaris. Indien gy dit nu door eene formeele fcheiding casfeert, en het verwekte zoontje onder den naam van monfieur Stern grootbrengt, dan zal hy uwe fchulden betaalen en nu voor eens en al tyd nog een prefent op reis geeven. BARON. Dat gebeurt nooit , myne eerlyke vrouw behoudt haar'man, en myn zoon zyn naam. secretaris. Hml een beroemde naam: door pdmreté vergezeld, is niet toereikende. Nu, en de genadige vrouw zal 'er immers ook niet tegen hebben? y baron. Waarom? waarom die? secretaris. Lieve God! — honger doet zeer! „ , baron, bitter hk. Zeker. J SE-  TOONEELSPEL. 4S secretaris. En wanneer men jong en fchoon is, en honger moet lyden, wanneer men toch konde eeten, en dat wel ryklyk, dan ontftaan 'er reflectiën —< baron. Kwaadaartige zot! secretaris, met kwaadaartigheid. Verfchoon my, voor een zot ben ik te oud; ik heb ook uwe ontevredenheid niet verdiend; want eerst heden heb ik haar een onderfland in geld doen verkrygen — baron. Aan wie, myne vrouw! secretaris. Ja! baron. Door wien? secretaris. Door den heer van Fernau! baron. Ik begeer niets van hem. secretaris. Honger en gebrek zyn — . baron. Beter te verdragen dan zyn aelmoes, en uw medelyden. — Heeft zy 't aangenomen? secretaris. 6 God! — met dank en genoegen. baron. 't Zal terug komen! Hy zal zyn flecht geweten, ten mynen  4 ik heb maar voor my gefproken i Fernau heb ik niet verdedigd. BARON. Ik zal hem 't huis verbieden. barones. Doe dat maar! baron. Maria! (Befchouwt haar met verwondering.) Kufit gy my vergeven? barones. Indien gy zoo ligt 't geloof omtrent my kunt verliezen— van waarzulten wy beiden vrede en rust Jtrygen? TWEEDE TOONEEL. voorigen, stern. stern. Daar is immers de heer van Wallenfeld eiudlyk. BARON. Lieve vader (Wil zyne hand vatten) ik hoor met vreugde — stern, wendt zich tot de barones. Laat ons alleen! myn kind. (Baron treedt terug) BA-  TÜONEELSPEL. 6$ baronfs. rViet gaarne! laat my hier blyven. stern. Gehoorzaam uwen vader! lieve doehter! (Baronet tiet beiden weemoedig aan, en vertrekt.) DERDE TOONEEL. stern, baron, ftaat met de armen kruislings over eikanderen en ziet op den grond. Einig ftilzwygen. stern. Nu , heer baron! wat hoort gy met vreugde? baron, neerge/lagen. Dat gy by ons gekomen zyt. Maar zekerlyk betaamt 't m y niet, u te ontvangen. (Met diepe be.fchaamdheid~) Spreek, ik moet alles aanhoren, ik mag niets zeggen, in 't geheel niets. stern. Gy bedriegt u heel zeer, mynheer, ik zal u flechts Zeer weinig zeggen. baron. Houdt gy alles voor verloren, wat aan my gewaagd word? stern. Waar de bede , de traanen van zulk eene vrouw niets te weeg hebben gebragt, waar het gezicht van een lief goed knaapjen niet tot 't hart gefproken heeft, daar U volkomen verwildering, en zulk een mensch is in een £ dier-  €6 DESPEELER, dferlyken toefiand. Zou daar de fchoonvader nog kermen, of twisten! Pah! onze zaak zal terftond afgedaan weezeu! Ik begeer — baron. Ik verdien uwen toorn! maar indien gy wist —• stern. Toorn? neen, mynheer!kastyding verdient gy, voor den toorn zyt gy my niet meer goed genoeg! Wie eer en vermogen verwaarloost, vrouw en kind om brood dóet fmachten, zyne laatüen duiver by de guiten brengt, in ftede van te arbeiden leeg loopt, die — kort en goed: ik heb u niet vermaand, omdat — elk woord tot een' fpeeler in den wind is gefprooken, ik heb afgewacht tot dat gy een bedelaar zyt geworden. — Nu ben ik hier, en neeme myne — dochter terug. bar on. Hoe, mynheer? gy zoudt die onmcnschlykheid kunnen begaan? stern. Het ftaat u wél, dat woord tegen my te gebruiken. baron. Indien ik Maria verlieze — stern. Dank God, dat ik haar medeneem. Blyf metuwefentimenteele woorden weg! om duidlyk te fpreeken! waar van moet zy eeten ? of wilt gy beleeven, dat uwe vrouw aan de fpeeltafels, tandenftokers en devifen verkoope? — Ik-zelf ben arm, wat na myn dood van haar zal  TOONEELSPEL. 67 zal worden, weet God. Nu, zy leeft intusfchen toch nog zoo lang — God zal dan verder helpen. En uw kind — dat hartlyk goed knaapjen! — Ach! heden voor de eerlte maal kost 't my eene traan, dat ik arm ben. BARON. Man, wiens blik ik meer eere en fchuwe, dan alle gerichten, gaa barmhartig met my te werk. Ik Itaa by den afgrond, werp 'er my niet geheel in neder. STERN. Wat begeert gy ! hebt gy barmhartig omtrent vrouw en kind gehandeld ? En ik — heb ik rekenfchap gevraagd van de flaaploze nachten , die gy my kost, heb ik wraak geëischt over de vertrapte bloeifem, die ik gekweekt heb. Wat begeer ik dan? Myn kind en myn kleenkind — anders niets. U laate ik aan God over. Morgen ogtend om zes uuren vertrekken, ik, myne dochter en 't kind van hier. God zegene u. B A RON. Houdt gy u van alle verandwoording vry, indien de wanhoop my tot eene verfchriklyke daad brenge! STERN. Ja! myne deugdzaame dochter gaat van eenen ondeugdzaamen fchoonzoon af. BAR ON. - Indien myn gebeterd leven —> STERN. Een fpeeler betert zich nooit. BARON. Hoe? _ E 2 STERN,  68 DE SPEELER, stern. Wie zoo gefpeeld heeft, als gy, houdt nooit op. baron. Maar hoe, wanneer hy niet meer fpeelen kan , indie* armoede 't tot onmoogelykheid maake, hoe dan? stern. Dan vormen armoede, hebzucht, gewoonte, gierigheid, lediggang, wanhoop en wraak, uit een'naakten fpeeler zulk een wild ondier, dat een eerlyk vader zyne dochter liever dood op de baar moet zien, dan aan de zyde van zulk een mensch, dien elk oogenblik ten rover en moordenaar beftempelen kan. — Ten zes uuren vertrekken wy. (Hy gaat.) baron, na hem eenige flappen te hebben laaten doen, gaat hy hem achter na. Vader! vader! stern. Van myne dochter! baron, vat zyne handen. Staat gy 'er op ? stern. Ja! baron. Waagt gy 'tl stern. Ik waage 't op God! (Hy treedt op den voorgrond) Wat wilt gy ? ik ben vier en zestig jaaren oud; vyftig jaaren lang houde ik my by myn ontwaken met myne grondbeginfelen bezig, en beveele die Gode aan; dan be-  TOQNEELSPEL. 6$ begeef ik my, getroost in 's waerelds draaikolk. Hier mede zeg ik u: myne dochter gaat mede. baron, hevig. Dan zeg ik u, dat ik my stern. Stil daar! (Dreigende') Jong mensch! (Ten hemel wyzende) Neem u in acht! (Vertrekt.) baron. Neen, dat o verleve ik niet!—Dat kan ik niet overleven !— VIERDE TOONEEL. baron, barones, daarna jakob. baron. ^Weet gy 't? Neen gy kunt 't niet weeten! uit uw oog fpreekt medelyden, en liefde. Gy weet't niet, en kunt 't ook niet willen. barones, verbaasd. Wat dan ? baron. Maria! koom by my! zie my aan! — Weet gy, waar over uw vader met my gefproken heeft. barones. Neen! zoo waar ik ben, ik weet 't niet. baron. Gy moet my veriaaten! barones. Zegt myn vader dat? baron. Hy wil u medenecmen, u en uw kind. E 3 ba-  7° DE SPEELER, BARONES. Ik zal nier met hem mede gaan. — BARON. Ik kan u niet verzoeken, om by my te blyven. Ik beu verftoten, ongelukkig, befchimpt, een bedelaar. Uw vader heeft volmaakt gelyk: ik weet niet waar van gy morgen zult eeten. Ik beu een verachtlyk mensch. Indien gy den band verfcheurt, die u aan honger en gebrek bindt, mag ik niet morren: maar — BARONES. Frits! BARON. Maar verfchriklyk ware het! verfchriklyk. Zie, ik heb noch vader noch vriend, alles wendt zich van my af. — Geluk en vrede zyn voor eeuwig van my gefcheiden. Indien gy van my gaat, wanneer myn kind van my fcheidt, wat wordt dau van my ? o Maria! Maria! ik heb vreeslyk gezondigd, maar ik ben wreed geftraft! uw vader is rechtvaardig, maar die rechtvaardigheid is koud, de liefde is 't niet. Bemint gy my, wees dan barmhartig; verlaat my niet, daar de geheele waereld my van zich ftoot. (Omval haare knieën^) BARONES. Hoor my aan! BARON. Wees nu niet goedig, — fpreek niet tederlyk ik ben te diep gezonken, als gy teder zyt. Bellis maar, zeg ja of neen! — Ja? Laat my dan gaan, en redding zoe-  TOONEELSPEL. 71 zoeken. — Neen? Laat my dan vertrekken, en vraag 'er nooit naar, waar ik geftorven ben. barones. Ja, ja, ja! ik blyve by u. Ik deel 't geen u treft — ik verlaat u niet. baron, fpringt op. Maria! — Ach wat kan ik u aanbieden? — Armoede. barones. Ook de behoefte heeft haare vreugden — behoefte en deugd — arbeid en brood — liefde en trouw— liefde en dankbaarheid zy ons fignaal. • baron. Ontferm u myner — gy hebt my gered — uw zy myn leven! Ik zal arbeiden. - God helpe my, dat gy door de toekomst 't verleden kunne vergeeten! barones. Dat zal ik, indien gy niet meer fpeelt. baron. Nooit meer, nooit! barones. Misleid my niet.- Deeze hoop alleen zal my onderfteunen. Speelt gy nooit meer? baron. Nooit! barones. Ceef my uw woord 1 — baron, ZUCht. Ach Maria! — geldt 't dan nog iets by u? J 4 B A-  7a DESPEELER, barones. Uw hart geldt alles; daaraan heb ik gelofte gedaan % Ik wage alles op deeze gelofte. BARON. Indien myn hart n kan bedriegen , verlaat my dan, neem uw kind - en vertrek zonder affcheid te neemen i barones'. Het verbond is gefloten (Omarmt hem.) Ik za) met myn vader fpreken. Nooit verlaat ik u. (Zy vertrekt.), baron. Nu za! ik 't arrest nogmaals zien tegen te gaan t (Hy fchelt, Jakob koomt) myn hoed! jakob. Zeer wel! (Hy wil vertrekken ) BARQN. Jakob ! — eerlyke ziel! — arm verdragende, God loone u! — ik kan »t niet< _ Maar hoor_ Jk ben geworden, ik fpeel niet meer. Heden avond zullen wy by malkander gaan zitten , en overleggen, hoedanig ik arbeiden en geld verdienen kan. Bedenk u, uw raad zal my zeer dierbaar weezen. Neem de opflagen van uw rok af; — gy zyt de vriend van ons huis, — wy zullen nog goede uuren doorleven. jacob, kuscht hem de hand. Mynheer! — ik kan niet fpreeken — Iaat my vertrekken. BARON. Indien 't befluit, om goed te worden, gelukkig maakt, —  TOONEELSPEL. 71 maakt, — wat moet 't dan zyn, als men goed geworden is. Laat my — ik zal zelf myn' hoed gaan haaien. Ik begeer geenen dienst meer van u, maar vriendfchap, vriendfchap zullen wy beiden malkander bewyzen tot in den dood. (Gaat naer de deur toe, vaar van Pofert hem ontmoet.) P~T F D E TOONEEL. de vooric-en, posert. baron. '-'ch mynheer van Pofert. posert- Ik kwam nog eens vraagen naar dat zekere tiende gedeelte. Comment? baron. Nooit gaa ik met u — nooit. God zal my behoeden! po sert. Och — wat gy zegt! dat is gedetermineerd gefprokea. BARON. Arbeid en liefde zyn myn doel, myn loon, myne winst! Pofert, uwe bank is eene aalmoes tegen den rykdom in myn hart. posert hoest, en ziet hem aan en zegt zeer koel. Gy zyt zeer geëchauffeerd! baron. Jakob, gaa by myne vrouw, en zeg haar 't geen ik met den heer Pofert, die in 't engelfche koffyhuis de bank houdt, gefprokeu hebbe. Zeg haar alles. E 5 ja^  74 DE SPEELER, jacob. Met duizend vreugden, en God zal u 'er voor loonen. (Vertrekt.) posert. Hm! (Gaat zitten.) Eene zonderlinge gebeurenis.'Die énorme vrolykheid, die verwondert my toch. BARON. En nu vaarwel! God vergeeve 't u , war gy my hebt afgenomen. Gy ziet my nooit weder. Maar koomt 'ar een arme duivel, dol als ik, met zulk verhit bloed als ik, man en vader zoo als ik, — aan uwe bank, en zet zyne arme ziel op een blaadjen; fchuif zyn geld weg, zeg dat hy heenen gaa — Doet gy 't flechts, aan een' eenigen — dan zy myn geld u gegund! Adieu (Gaat) wy zyn gefcheiden. ,„ „ . ,. posert, koest. Wallenfeld i ,tt ■ , n baron. Wat is 't? posert. Dat is eene abfurde propofitie. Waar is dat ooit aan eene bank gehoord, dat men iemand zyn geld van de hand wees? he? baron. Doe 't zoo als gy wilt! (Gaat) Adieu! posert. He! en myn geld? — uwe fchuld? baron. Morgen — overmorgen —. po-  TOONEELSPEL. 75 posert. Den zeventienden anni carrentis in 't eeuwige leven ? ('Windt zyne horologie <#0Neen, neen! wees honnête, en — en betaai. (Hoest.) baron. Ik kan niet. posert. Niet? (Hoest) Van dien heifchen rykdom in uw hart, moogt gy toch dat brokjen in myne bedelaarsbank werpen. baron. Verfïaa my toch — posert: Ik verftaa maar 't geen, dat klinkt. ZESDE TOONEEL. voorigen, jacob. jakob. Genadige heer! (Wenkt hem, zy fpreeken zachtkens: fiilzwygen.) posert. Nu? Myne betaling. baron. Loop naer den duivel! posert. Want, indien men hoog draaft, moet men fpoedig betaalen. Anders is 't feut. BA-  ?6 DE SPEELER, baron, tegen Jakob. Ik zelf zal daadlyk koomen. Zeg hem dat. Ik kom terftond. (Jakob vertrekt, Baron gaat nadenkend op en neder.) posert, hoest. Wie is 'er dan buiten. Zoo als 't fchynt, (Hoest.) zyn de aktiën gedaald, ha! ha! ha! de zielerykdom is buiten cours geraakt. He? baron. Zyt gy een mensch, Pofert! posert. Wel ja zeker! baron. Stel u in myne plaats. posert, fiaat op. Dat zoude my inkommodeeren. Myne plaats is beter! baron. Ik ben op zulken goeden weg. POSERT. Wel betaal my dan! baron. Pofert — ik ben in groore verlegenheid — ik loogchen 't u niet — ik heb wisfel-arrest. posert. Ja. (Hoest) Wanneer men niet inhoudt, en 'er nog zoo — zoo — capricicus by is. —. baron. Dm duizend daalders. — po-  TOONÈELSPÉL. 77 posert. En (Geemvf) anders in zulke miferable omftandïgheden is — dan gaat 't ordinair zoo. baron. Wyk eens van uwe wyze af, wees goed , waag ééns op de kaart van het geluk eens geheelen hnisgezins. Neem zuivere dankbaarheid tot intrest — leen my duizend daalders. posert. God bewaare my! Myn —> baron. Pofert — ik ftaa by den afgrond. posert. Myn beetjen baar geld, dat — baron. Gy hebt immers myn gantfche vermogen gewonnen.—* posert. Dat rouleert in de bank, en — baron. Leen van agt duizend daalders,die my toebehoorden, en die gy naêr u geftreken hebt, leen my'er duizend van. posert, ernflig. Eu dat moet ik u zeggen, daar ben ik bygeloovig in: indien ik iets uit de bank borgde, zoo had ik myn geluk geborgd. baron. Nu dan — dan gaa 't zoo als het kan! — Ik ben gearrefteerd. Ik ben verloren! ja-  7* DE SPEELER, jakob. Genadige heer! — baron. Spreek luid! — alles zal nu bekend worden. jakob. De houder van de wisfel. — is — hy is zeer dringende. Hy dreigt. — baron. Ik ken dien duivel! jacob. Hy cischt perfoneel-arrest op de poort. baron. Hoe? j acob. Men zeide in de ftad, dat gy op de vlucht zoudt gaan. posert. Ja, dat zegt men — jacob. Dierhalven eischt hy, dat gy gezet worde. baron. Zoo is alles weg, en ik ben niet te redden. POSERT. Ja daar heeft nu elk zyne mefures te neemen I!; ben dan toch — medelydender. (Een onder -officier opent de deur en ziet in 7 vertrek.) baron. Terftond, mynheer — terflond! flechts nog één oo- genblik  TOONEELSPEL. 79 genblik geduld! (De onder-officier doet de deur digi) Jakob, gaa by myne vrouw, houd haar flechts één oogenblik bezig, dat zy niets merke. (Jakob vertrekt.) Pofert — by alles, wat u ooit dierbaar was, bezweer ik u. posert. Zekerlyk is 't na te gaan, (Hoest) dat, Wanneer gy eens gearrefteerd zyt, de andere fchuldenaars ook zullen opftaan —> bar on. Moet myne getrouwe vrouw vóór de gevangenis jammeren? — posert. Nu 'er is immers hulp — toegegrepen! baron. Waar is hulp? posert. Word myn croupier, ik ben een goeden bloed — dan betaal ik de wisfel, als voorfchot op uw tiende gedeelte. baron. Neen , neen! in eeuwigheid niet! Ik kan niet, ik kan niet. posert. Dan betaal ik den kaerel — baron. Liever gearrefteerd — posert. Indien gy uw part zoo tien jaaren hebt getrokken, uwe  So DE SPEELÊR, uwe eigene bank kunt etablisfceren, en de vroomhëid chicaneert u dan nog — of de noblesfe — wat weet 5k 't, wie van beiden! nu — dan, kunt gy een weeshuis (lichten, en nog jaarlyks (Hoest) eene gedachtnisredevoering fundeeren. baron. Pofert! eene goede daad beloont zich zoo zoet. posert. Een zuiver tiende gedeelte is toch zeker eene milde daad ! — (De onder officier ziet in V vertrek, maakt de deuren geheel open, men ziet eene "wacht van drie man.) baron, "wringt de handen. posert, ziet op zyne horologie. Wel nu — gy wilt liever in anest kuieren, en de vrouw laaten rondzwerven- Mynen!wegen ! Maak dan gedichten in uwe gevangenis. Ik teekene in op tien exemplaaren. Ik wil myne vyf en veertig dukaaten ook nog laaten liaan. Het is Iaat. —• Adieu! (Hy gaat.) baron. Pofert! — posert. Wat is 't? — (Hy koomt terug.) baron. Pofert! Neen, niets! gaa! — Ik bidden — gaafpoedig heen — dit oogenblik is verfchriklyk — gaa! posert. Nu ja, ik gaa immers ook. (Hy gaat) BA-  TOONÈELSPEL. 81 baron, wanhoopend. Pofert! r posert. Nu! wat wilt gy dan! baron, reikt hem de hand toe. Daar! posert. Wat moet dat? — baron. Neem my — heb my — ik ben aan u verkoft met lyf en ziel; God zal 't van u eisfchen; ik kan niet anders — betaal nu! posert. Zyt gy myn Croupier? baron. Ja toch! — in 's duivels naam.' ik ben \\ posert. Wie vloekt 'et dan zoo godloos? —. baron. Betaal nu! posert. God verleen ons geluk en zegen, {Hoest) ik zal met den man fpreeken. baron. Betaal nu! posert. Borg voor u zyn. Hy kent my. baron. Daar betaal, - blank en baar - Voor eene borgtogt «en ik niét te koop. Geld wil ïk, f po-  8a DE SPEELER, posert. Nu, heden avond zyt gy dus aan de bank! baron. En morgen in de hel ? niet lAI/ons, kameraad, hieT geld! posert. Heden avond begint uw falaris. Maar gy móet oppasfen. Want — baron, flaat zich voor 't hoofd. Ik ben leerzaam. pose ut. Want 'er koomen bekwaame heeren aan de tafel. Nu — uw handflag 'er op! baron, reikt hem de hand toe. Daar dan — Neen! die hand niet! die hebbe ik myne vrouw gegeeven — tot eene gelofte van deugd. Ach God ! — Ach Maria! — Maria 1 — Maria! de liefde — de deugd — de-nood verkopen my aan de ondeugd! — Daar neem beide de handen ! neem my geheel! omhes my! laat my niet meer uit uwe klaauwen los! maar geef nu geld! posert. Daar is een ring van twaalf-honderd daalders tot dat ik t'huis kome — laar hem die ten pande. Binnen 't uur kunt gy 't geld by my haaien! baron. Geef hier! (Hy gaat de deur uit.) pose r t. Zoo, nu heb ik myn man, nu kan ik toch als 'tniet druk  TÖONEÊLSPEL. druk loopt, in Godsnaam gaan flaapen, als 't twaalf uuren is; En hy is een edelman — 't heeft meer aanzien! — 't belet meenige impertinente vraag, by weet ook den degen te gebruiken — dan kan men toch (.Hoest) die infolente navragers ook hier en daar eert weinig op de kneukels kloppen. Men word zekerlyk dit en dat gewoon, en God-lof, ik heb een yzer voortoofd verkreegen. Maar zoö een klant is jong, en is beter op alles gevat ; hy zal wel toehappen, wanneer hy maar eerst eens zulk een zuiver fommetjen naer zich geftreken heeft, in den beginne zal hy een weinig genereux willen weezen — naderhand — gaat dat ook over? baron, koomt terug. Nu — die fchurk is betaald! onze koop gefloten! wanneer moet ik myn geweten afzweeren! posert. Wel, God wille ons genadig weezen, — nooit! — als die kaerel 'er maar geene Heenen uitbreekt ! baron. Wees gerust! gy hebt zoo even een goeden flcen uitgebroken. Zeg my nu de geheele helfche praktyk op éénen keer! Wat moet ik leeren, om u van nut te weezen ? p"sert. Zonderling! (Hoest) om van de deugd te fpreeken! — Men kan toch niet deugdzaam weezen, als men niets te eeten heeft! Fa ba-  «4 DESPEELER, BARON. Juist! ecre zy uwe philofophie! Ik worde ook alleen daarom flechts een kompleete gaauwdief, op dat myne vrouw brood hebbe. posert, hoest. Ik erger my over diergelyke gezegden. baron. Geef my nog geld! Hier geld! posert. Hoe? nog meer geld? baron. Nog iet op de ziel! Ik wil myne vrouw gefchenken geeven, en ook aan mynen ouden bediende. Ik wil geweende traanen betaalen en voorfchot geeven op verwenfchingen. posert. Hoe veel begeert gy dan? baron. Vyftien louis d'or! posert. Eén. baron. Mensch, biedt my meer voor myne ziel. posert. Nu! daar hebt gy 'er drie! baron. Vyf! geenen penning minder, of ik zeg u den koop op! vyf louis d'or. po-  TOON. EELSPEL. 85 posert. Nu! daar dan! (Hoest) maar 't is verfchriklyk veel. baron. Gy krygt ook veel! — Nu ten einde ik u in onzen eerlyken handel niet bedriege, zoo zeg my terftond al 't goede, dat ik nog moet afleggen. — posert. God ftaa ons by! zoude men niet denken — baron. Dat ik myn handwerk verftond? dat toch wel nog niet. Gy hebt een goeden vangst aan my gedaan. posert. Alles gaat by my billyk en ordentlyk. baron. Hoor! neem my fpoedig in de leer. (Heimïyk) Indien gy dan een oom weet, ryk als een Nabob, koud als een Meen, en roofzuchtig gehk wy, — bezorg my dien aan de bank. Ik zal hem zoo uitklecden, dat hy zyn lyk aan ons verpanden moet. posert, kuscht hem. Gy, gekke duivel! baron. Weg ! — die plaats heeft myne vrouw heden gekuscht — maar indien 'er een arme duivel koomt, als ik — Pofert, jaag my dan van de'bank af. — Ik roep hem luid toe: weg van hier! wy wagten op uwe ziel. Dan ftaa ik op en verhaal myne gefchiedenis en — (Bedekt zyn gezicht) Ailous voort! Champagner 1—hier. F 3 Cham-  86 DESPEELER, Champagne tot in den nacht. —• zoo dikwyls myn geweten fpreekt. — Champagne ! zoo dikwyls my aan uwe zyde eene rilling overvalt, ftroome die vuurdrank door myn bloed, en zwemme de droevige overblyffe'en der deugd weg. Roof en Champagne is 't paswooid — rperfchrikt, bepeinst hy) lk heb wel is waar: (Teder) myner arme Maria een ander paswoord gegeeven, koom koom! zy heeft my flechts gefmeekt, gy hebt mv gekogt, — roof en champagne! dat is 't woord! (Hy gaat, wordt zyne vrouw gewaar en verfchrikt.) ZEVENDE TOONEEL. DE VOO Rif. EN, BARONES. BARON. Zyt gy daar? wat begeert gy? wilt gy my nog éénmaal zien, Maria! BARONES. Gy hebt my, door Jakob , zulke hartlyke dingen doen zeggen. — BARON. Niet waar? 6 Dat gaat nu geheel anders! ik ben ryk geworden. BARONES. Lieve Frits — is dat waar ? BARON. Gy moet my niet aanzien. Dat is de man, die is't f erktuig, (Hy gryjpt haar» hand en dringt haar naer hem  TOONEELSPEL. 87 hem toe) die heeft 't geld gegeeven; hy heeft de wisfel betaald: want ik zoude gearrefteerd worden, moet gy weeten. BARONES. Mynheer, uwe goedheid verdient — baron, trekt haar fnelterug. Stil! dank hem niet — dank hem niet! (Laat haar ftaan en gaat van'haar af) Hy heeft u onmenschlyk befiolen. — posert. De genadige vrouw weet immers niet wat zy denken moet. — baron. Zy weet het niet Godlof ! maar zy zal het weeten, en dan — vaarwel, Maria! omhels my! barones, Frits, om 's hemels wil wat deert u? baron. Nog zyn deeze handen rein van euveldaad, — nog weent niemand over my , dan gy! Éénmaal zal 't anders zyn. — ö God! God! de nood heeft my 'er ingewikkeld, myn kwaade wil niet, neen, myn kwaade wil niet. posert, ergerlyk. Hoor, ik heb nu wel, en gaa heenelf,, baron, her fielt zich. Gy hebt gelvk! mynheer van Pofert, — vergeefmy!—• omhels my, Maria! heel hartlyk — F 4 BA-  8? DESPEELER, barones, nadat zy hem omarmd heeft. Moeten wy dan fcheiden, Frits ? baron. Ik vertrek niet. Wat gy éénmaal moet doen — verbergt 't noodlot nog in duisternis. (Hy valt voor haar neder, en omvat haare knieën.') Deugd ontvang myne huldiging. (Springt op en vat Pofert by de hand.) Voort, kameraad! Roof en Champagne. (Zy vertrekken.) barones. Frits — Frits! — om Gods wille hoor my! indien uw woord u heilig is, zo hoor my! (Volgt hem) VIER-  TOONEEL SPEL. 8g VIERDE BEDRYF. Het tooneel verbeeldt een voorvertrek in 't huis van den geheimraad. EERSTE TOONEEL. hofraad, secretaris, beide naer behooren feestlyk gekleed. hofraad. ^Wat ik n zeg, Wallenfeld heeft de wisfel betaald, en is met Pofert in engagement als Croupier, als knecht aan de bank. secretaris. Croupier —van den lieven Pofert.' Nu dan is hy flecht genoeg, maar niet arm genoeg! hofraad. Pofert wil zich zoo eene foort van aanzien door de naam en houding van Wallenfeld geeven; die kaerel is hoogmoedig. secretaris. Wy kunnen daadlyk gewaar worden, hoe dat alles in elkander zit. Pofert heeft te vooren een ander heelder gehad — een zekeren Aaron, dien heeft hy nu weggezonden. Die vertrekt van hier en heeft heden mor, gen goud by myingewisfeld. — Indien gy deezen in do F 5 eaatï»  90 DE SPEELER, gaauwigheid wilde uithooren. — die kaerel is buitendien van Pofert gedegoüteerd. hofraad. Goed uitgekeeken, goed! secretaris. Ik kan op dit oogenblik niet van hier, uit hoofde van de plegtigheid , die heden zal plaats hebben — de kaerel woont in 't engclfche koffyhuis. — hofraad. Ik zal hem by my doen koomen. secretaris. Daadlyk Is dat alles waar van den baron, dan is *t Zoo tc draaijen, dat myn genadige heer hem by den kop kan vatten. hofraad. Hy is gefield op zyn familie-naam. secretaris. ft Daar is geen genade! Maar — hoedanig raakt men hem kwyt? hofraad. Indien de oom hem doet arrefteeren — secretakis. Door depoliu'e? dat doet hy niet De familie-naam gedoogt dat niet. Hm! (Hy bedenkt zich) 't Moest zoo een — een — hoe zal ik zeggen! — een arresr evenredig aan zyn' ftaat zyn, — dat moest zoo — verftaat gy my — als of men hem wilde fpaaren zonder onderzoek, eensr kiaps — als een donderflag koomen. HOF-  TOONEELSPEL. 91 HOFRAAD. Deswegens zoude men zich aan den oorlogsminister kunnen wenden aan den ouden generaal, want die haat hem buiten dat. SECRETARIS. Wanneer men hem als verkwisrer en wegens een als edelman gehouden flecht gedrag tot korrektie eensklaps, 's nachts, in een koers zoo als van wege de familie, «- op eene bergvesting konde brengen. — De oom zoude de onkosten betaalen. HOFRAAD. Dat gaat. dat moer zoo gefchieden, dat gefchiedt.— 'Er was zoo eene fonrt van fchoolheer by my , die voor hem kwam fmeeken , dien zenrie ik naêr oom toe-. Ik zeg dat hier hoop. ware — dat hy de ellende maar goed moet affchetfen. rf SECRETARIS. Wanneer hy het gefcherst heeft, laat my dan maar .opdoken. Terftond ter zaake, myn waarde! HOFRAAD. Ja, zoo lukt 't. Maar a propos! daar is de luitenant Stern, de vader van Wallenfeld hier aangekoomen; of dat geene ftreek door onze reekening maake? SECRETARIS. Dat zegt niets! 6 lieve God, die maakt geen water vuil, haast u maar, myn waarde! HOFRAAD. J_,aat den geheimraad maar niet los, dat nog heden alles  92 DE SPEELER, alles fchriftlyk wegens de ervenis in orde gebragt worde. Uwe erfportie, lieve Gabrecht, rekene gy naer myne dankbaarheid. SECRETARIS. Wy kennen malkandereu immers. HOFRAAD. Adieu, Papa! (Hy vertrekt.) SECRETARIS. 't Zou. my zeer ongelegen koomen, indien deeze niet erfgenaam wierd ; de heer Frits, indien hy weder in genade konde geraaken, zoude my allerfpocdigst ten huize uit promoveeren. Hy heeft weder geld ? — vervloekt! hy moet hier van daan, anders heb ik geen gerusten nacht meer. T WE EDE TOONEEL. SECRETARIS, STERN, BEDIENDE. BEDIENDE. Indien gy my niet wilt gelooven , hier is onze heer Secretaris! vraagt 't dien. , SECRETARIS. Wat is 't? BEDIENDE. Die heer wil niet geloven, dat zyne excellentie niet t'buis is. Nu kunt gy 't booren. (Vertrekt.) SECRETARIS. Nu éénmaal zoo goed als duizcndmaalen , hy is niet, t'huis! Wat is 't dan? .— STERN.  TOONEELSPEL- 93 stern. Dan wacht ik hier tot dat hy t'huis koomt. secretaris. Hm! zonderling! Tk heb echter bezigheden, kan daar niet gaan ftaan, en — stern. Gy gelieve u niet te laaten ftooren. secretaris. 't Is ook niet gebruiklyk, dat men zonder verlof hier wagt. Wie is myn heer? stern. Luitenant Stern. secretaris. Och zoo! — zoo! zoo ! de heer luitenant? de vader van de — ste r.n. Juist zoo. secretaris, medelydende. De heer luitenant ? (de fchouders ophaalende~)}& lieve God! — ga zitten, heer luitenant. stern. Dat behoeft nietl secretaris. Ja — dat zyn — zoo — droevige omftandigheden. stern. Ik verzoek geen beklag. — secretaris. Zo, zo! wilt gy dan kan ik u — een glaasjen wyn, — (Stsrn fckudft hoofd) wat Mallaga, of — stern.  S>4 DESPEELER, STE RN. Ik verwagt hier niets zoets! SECRETARIS. Neen, in ernst, fans fagon. STERN. Fagon zal ik niet veel maaken. secretaris. Zo, zo, wat wenscht de heer luitenant, zoo by zyne excellentie te verrichten? STERN. Gy zyt een nieuwsgierig oud man. secretar is. In 't geheel niet! (Opg -blazen) maar hierin huis gaat alles zoo door myne handen. stern. Dat zal ik niet! DERDE TOONEEL. PEVOOrigen, esn bediende komt door eene zydeur en opent de middeldeuren; ^geheimraad treedt binnen. STERN. Dat is waarfchynlyk de heer geheimraad — mynheer baron — secretaris, tegen Stern. Pst! pst! nu niet! pst! geheimraad, blyft fiaan en ziet beiden flrak aan. Wat is 't? s E-  TOONEELSPEL. g$ secretaris. 't Is! — stern. Een man, die u wenscht te fpreeken. geheimraad. My te fpreeken? {Hy treedt voor.) stern. Genadige heerl-wy zyn helaas bloedverwanten geworden. — geheimraad, ziet den fecretaris aan. Verwanten ? ik zoude niet weeten — secretaris, glimlagc/;ende. Luitenant Stern ? stern, tegen den geheimraad. Wees zoo goed deeze menfchen wegtezenden, wy moeten alléén fpreeken. geheimraad, verlegen. Alléén? secretaris, waarfchouwende. Uwe excellentie! stern. Of niet alléén — zoo als gy belieft! geheimraad, tegen den bedienden. Gaa. (Tegen den Secretaris) Gy blyve. (Tegen Stern} Wat moet 't? stern. Uw neveu proftitueert myn naam! rt , geheimraad. Hoe heet gy! st e r üf.  Q6 DE S P E E L E R, stek n. Ik heet Stern, en die naam is overal eerlyk, waarby opgeroepen worde. geheimraad. Ik heb myn neveu onterft, bemoei my nu met niets meer. stern. Ik neem myne dochter eu myn kleinzoon mede. geheimraad. Daaraan doet gy wel! stern. Ik koom ook niet om daarover te fpreeken, maar over uw neveu. Hy deugt, wel is waar, niets, maar hy moet toch leeven. Jk ben arm. Gy zyt ryk. Zult gy hem later, bedelen? geheimraad. Ik geef hem niets, in 't geheel niets. stern. Dat is onbillyk. secretaris. Ei ei! geheimraad. Ik ben het bedelen moede. Maar is uwe dochter gefepareerd, en kan hy door eene met zyncn ftand ovcreeiikomftige mariage zyn geluk maaken; dan is 't my lief; maar nu doe ik niets. s r e r n. Hy behoudt myne dochter niet, indien hy ook eene milt-  TOONËELSPEL. 97 millioen van u kreeg; maar gy zyt verpligt hem te onderhouden! geheimraad, tegen den Secretaris, Verpligt! hoor eens? stern. Verpligt! Gy hebt hem tot bedelaar groot gebragt. Wat heeft hy geleerd ? ryden, fchermen, danfes, fpeelen, muzyk, en eene quitantie verkeerd en onleesbaar fchryven, — bezat hy wetenfchappen; dan had hy nu uwe hulp niet nodig. geheimraad. Adieu, mynheer Stern. stern. De monarch noemt my luitenant. <— Gy geeft uwen neef dus niets? geheimraad, Neen. stern. Wel — maak dat met uw hart uit. Nü heb ik voöf my nog iets met u uittemaaken, met uw Wapen. geheimraad. Met myn wapen? wie tast dat aan? stern. Gy! Gy-zelf! geheimraad. Ik ben buiten my zeiven! stern. Voegt 't eenen man van uwen ftand, door flinkG fche  $8 DE SPEELER, fche wegen een oud wél-gediend hebbend officier van een lang verdienden militairen graad te beroven? GEHEIMRAAD. Wien heb ik 'er van beroofd ? STERN. My. GEHEIMRAAD. Hoe? — STERN. Een zeker jong mensch van hier, een zekere Gabrecht, een knaap van twee- en- twintig jaaren zal door uwe protectie myn kapitein worden. SECRETARIS. Menageer u, deeze Gabrecht is myn zoon! — STERN. Heer geheimraad, gy kent my nu. Op myn gelaat ziet gy 't verdriet van langjaarige achteruitzetting en — {Geeft hem papieren) daaruit kunt gy u van myn gedrag en van myne wonden overtuigen; als eerl)k man zyt gy fchuldig, den oorlogsminister, dien uwe follicitatie voor Gabrecht verrast heeft, te onderrichten, dat gy u overhaast hebt. GEHEIMRAAD. Hoe? STERN. En dat weldra: want myn onvermogen veroorlooft my geen kostbaar verblyf. Morgen ogtend ten zes uuren reize ik af. Stel den oorlogsminister myne papieren ter hand.  TOONEELSPEL. 90 hand. Zodra gy my deeze rechtvaardigheid bewezen hebt, zal ik my by hem aanmelden. geheimraad. Gy zoud — voorby gegaan zyn ? — secretaris. Gy moet begrypen, dat myn hooge begunftiger zyne protectie verleenen kan, aan wien hy wil, zonder dat een ander daartegen iets te zeggen heeft. stern. Een vier- en- zestigjaarige luitenant — heer baron! heer baron! geheimraad, tegen den fecretaris. 't Is zeker erg — maar men moest eens met uw zoon fpreeken, dat die secretaris. Och neen ! wat gaat dat myn zoon aan ? De heer luitenant gelieve den gewoonen weg inteflaan, by den oorlogsminister te gaan. stern. Ik wil den gewoonen weg niet inflaan; dat ziet gy toch wel. Ik ben dien lang genoeg gegaan, ben vergeeren en achter uit gezet. De naam van Wallenfeld kost my traanen en ergernis genoeg, de een plundert myn hart, de ander myne eer. Gy hebt gemankeerd; maak 't goed , of ik floot tegen uw wapen, dat de edelman den krygsman voldoening geeve, één van beiden moet gy doen , wat begeert gy ? geheimraad. Gabrecht — wat dunkt u? G 2 se-  ioo DE SPEELER, secretaris. Zie, heer luitenant, gy hebt uwe jaaren: — Indien men u nu een Huk geld — stern, tegen den geheimraad. Bezorg u toch voor uw geld een beter fpreeker,dan die oude pennenkoker daar. geheimraad. Wat moet ik dan ? — wat wilt gy? — stern. Dat gy goed maake, 't geen gy bedorven hebt, of dat wy met malkanderen pistoolen wisfelen. sec ketaris. o Myn God ! een aanflag op het leven van uwe hooge perfoon! stern. Dat begrypt mynheer niet, mynheer de baron is ee-n edelman. geheimraad. Zeer juist. STERN. 't Is al laat — geheimraad. Ik geef heden eene f/te, waar ik niet wel afkan. — Nu laat 't dan weezen! Ja! — In Gods naam — ja ik zal den misflag weder goed maaken. ste Rif. Ik dank u. Dat is eerlyk! geheimraad. Zekerlyk ben ik eerlyk, ik zal met den oorlogsminister fpreeken. s s-  TOONEELSPEL. 101 SECRETARIS. Maar myn zoon! — STERN. Wanneer zult gy m2t hem fpreeken? GEHEIMRAAD. Binnen — binnen — ja — binnen 't uur. STERN. Goed. Over een uur zal ik my by den oorlogsminister doen aandienen De heer baron geeve hem myne getuigfchriften over, en hier mede hebben wy met malkanderen afgedaan. (Vertrekt.) VIERDE TOONEEL. GEHEIMRAAD, SECRETARIS. GGEHEIMRAAD, abrecht! 6ECRETARIS. Uwe Excellentie! GEHEIMRAAD. Hy heeft my in eene enorme transpiratie gebragt, die — SECRETARIS. Zoo vermetel als die kaerel was — GEHEIMRAAD. Gy hebt my flecht in die zaak gediend — gy. SF CRETA RIS. Het vaderlyk hart! moet dan myn arme zoon onderdoen? G 3 c«-  102 DE SPEELER, geheimraad. Moet ik dan met hem vechten ? secretaris. God wille ons genadig bewaren ! geheimraad. Uw zoon is immers foldaat — secretaris. Ja, in zoo verre —« geheimraad. Dan kan hy 't immers tegen den luitenant opvatten. secretaris. Ach God! — geheimraad. Wil kapitein weezen: — dan moet hy ook eens losbranden. secretaris. 't Kind is zoo teder gebouwd! — geheimraad. Maar ik dan? secretaris. Ach God! een waar heiligdom voor ons! by lief en leed niet! — maar moet die bruraale man dan winner) ? geheimraad, denkt na. Hy was brutaal, geloof ik. sectetaris. Tegen zulk een heer ? geheimraad. Dat is wel waar! i e .  TOONEELSPEL. 103 secretaris. Voor te fchryven ! cn heeft hy zich niet aan ftrafwaardig wantrouwen omtrent zyne excellentie den heer oorlogsminister, door de allerdubbelzinnigfte gezegden te buiten gegaan? geheimraad. Gy hebt gelyk! secretaris. Die ik betuigen kan. Hy heeft u uitgedaagd. Hebben wy niet een allergenadigst duel-mandaat? geheimraad. Zekerlyk, maar ons gelyken secretaris. Een heer van uwe jaaren te provoceeren! geheimraad. De luitenant is twaalf jaaren ouder dan ik! secretaris. Daarom juist, 't Is een invalide. Wat zal die met avancement doen? geheimraad. Hy moest in rust gaan leeven; dat is waar. secretaris. Met den rang van kapitein. geheimraad. Daarom zoude men kunnen verzoeken, daar heht gy gelyk in. secretaris. Ryd naer den heer oorlogsminister toe, en doe dat. G 4 ge-  ?04 DE SPEELER, GEHEIMRAAD. Maar hy zal zyne bekwaamheid tot den dienst bewyzen, —- en die papieren hier, die getuigfchriften, die ik zelf den minister moet produceeren — SECRETARIS. Hm! die kunt gy immers vergeeten hebben — GEHEIMRAAD. Ik heb myn woord gegeeven — SECRETARIS. Nu dan fprecke gy over zyne brutaliteit! GEHEIMRAAD. Dat wel! SECRETARIS. Haogstdezelve bewyst eene moord-zucht, het duël. GEHEIMRAAD. Dat gaat. SECRETARIS. Uw groote naam — en de luitenant daarenteges ©en gek. GEHEIMRAAD. Een onrustig hoofd. SECRETARIS. Een Don Quichot. GEHEIMRAAD. Een gevaarlyk man — SECRETARIS. Moet weg! GEHEIMRAAD. Juist, Laat de koets voorkomen, cl-  TOONEELSPEL. log secretaris, Terftond. (Vertrekt.) geheimraad, wischt zyn voorhoofd af. Hy heeft 't my benaauwd gemaakt — die gemelyke man. Hy is zekerlyk arm. Nu — ik zal hem in 't eind wat geeven. V r F D E TOONEEL. geheimraad, secretaris, daarna de rector. Daar is een braaf redelyk man — een zekere Rector Berger, die fmeekt onderdaanigst, en met de gehoorzaamfte devotie, of hy zyne opwachting moge maaken! geheimraad. Wat wil die fchoolmeester? secretaris. Hy fmeekt zoo weemoedig — geheimraad. Laat hem koomen (Secretaris vertrekt.) 't Zal eene kollekte weezen. (Hy haalt zyne beurs uit. Secretaris en Reclor treeden binnen.) secretaris. Daar, dat is zyne excellentie — Maar vryuit gefproken! — vryuit! — rector. Uw' allergehoorzaamfte — geheimraad. Eene koilekte? G 5 rec-  D E s P E E L E R, rector. Ware wel nodig, indien ik niet uw nienschlyk hart en aangeërfde grootmoedigheid vooraf privatim wilde oproepen. De arme, ongelukkige man — ZESDE TOONEEL. v00rigen, bediende. bediende. 't JVydtuig is voor. geheimraad, tegen den Re&or. Zulke menfchen hebben altoos lange historiën. — Ik behoef niets te weeten. Daar is geld. rector. Indien hoogstdezelve gewoon is zóó te geeven, dan ben 1 k niet gewoon zóó te neemen. De arme ongelukkige man is uw neef, de baron van Wallenfeld. geheimraad, fteekt het geld weder by zich. Die ? dien geef ik niets. Spreek met myn' fecretaris. Ik moet uit. (Gaat heen.) secretaris. Uwe excellentie gelieve nog te vertoeven! 'Er mogt eene extremiteit in de zaak weezen. rector. Ja! 't helfche vuur zeifis in de zaak. GEHEIMRAAD. Spreek! s e-  TOONEEL SPEL. 107 SECRETARIS. Och, gy kristlyk eerlyk man! Hoe is 't dan met den baron ? RECTOR. Hy is wauhoopend, heeft zich uit honger en gebrek by valfche fpeelers begeeven. SECRETARIS. Dat God zich zyns ontferme! RECTOR. Nu ja. Als God zich ontferme, hoe gefchiedt dat? door menfchen, die kunnen helpen. Hier de heer geheimraad als vaders broeder — SECRETARIS. Maar zyne excellentie is zeer boos op hem, en dat te recht. RECTOR. Maar de arme ziel gaat immers by den verharden fpeeler verloren ! De kaerel, die hem in des fatans naam in de klaauwen heeft, de heer van Pofert — is een van hen, die de Heer getekend heeft; en juist nu word dat geheele duivels-rot door de policie nagezet. SECRETARIS. Wat gymyzegt? Uwe excellentie ! van de policie! de hooge naam van Wallenfeld ! ach, God! God ! GEHEIMRAAD. 't Is verfchriklyk! Wat kan ik dan doen? (Secretaris fpreekt ftil met hem. De geheimraad denkt na.) Meent gy? se.  io8 DE S P E E L E R, secretaris. Ja, want anders! — (Spreekt weder zacht met hem.) geheimraad, na dat hy gefprokeh heeft. Dat is waar. RECTOR. 'Er is een jong mensch uitgekleed, wiens curator de zaak verder wil trekken. Ik ken den jongen mensch en den curator, De zaak is lelyk — zeer lelyk ! Daar ik nu den heer baron dank verfchuldigd ben , zoo bid ik hier dringend en dierbaar, dat men hem toch vooraf van daar weg brenge, en hem redde. secretaris. Nu wy zullen zien. Wie is dan uitgekleed ? rector. De zoon van een predikant, die hier eene ervenis voor zynen vader gehaald had. geheimraad. Met dien zoude men valsch gefpeeld hebben? rector. Dat meent zyn vriend, de licentiaat Wieder. geheimraad. En was myn neveu 'er by ? RECTOR. Helaas! secretaris. En wist hy van 't bedrog? r e ctor. Myn zoon vreest het? SE-  TOONEEL SPEL. 109 SECRETARIS. Nu, uwe excellentie ? GEHEIMRAAD. Gy hebt gelyk. Hy moet weg. (Vertrekt.') RECTOR. Wie moet weg 1 waarheen? wie? SECRETARIS. Zyne excellentie rydt naer den heer oorlogsminister. RECTOR. Zoo! en ik gaa 'er heen. SECRETARIS. Wat? naer den — RECTOR. Naer den heer oorlogsminister. Ja, ja! 't is hier by die hooge bloedvriendfchap zeer koel toegegaan. 'Er mogt welligt daar des te heeter gedenonceerd worden. Ik heb echter de onfterflyke ziel willen redden zonder 'tligchaam te verderven. Derhaiven wil ik 'er my heenen begeeven — SECRETARIS. Gaa liever aan de bank by den baron — RECTOR. Daar zoude ik befchouwd worden als een verlieten grieksch woordenboek. Neen ik merk wel, wat men my nog zal opleggen. In Gods haam! frisch 'er op in! 't Is eene geest lyke patrouille tegen den boozen vyand. (Hy vertrekt haastig.) SECRETARIS. Dat koomt my ongelegen. Hm! hm! (Hy bedenkt zich.)  HO D E S P E E L E R, zich.) De baron is in nood —een ftuk gelds, dan geeft by my rust, dat de oude luitenant ons niet meer kwelt.— Ik maak hem bang met de vesting, — jaag hem 't land uit. Zoo zyn allen geholpen. Frisch! 't is eene waereldlyke patrouille voor have en goed! (Hy vertrekt.) ZEVENDE TOONEEL. Het tooneel verbeeldt een vertrek by den baron. jakob, is op den achtergrond bezig met goed te pakken, baron treedt binnen, den hoed verkeerd, zyn halsdoek zeer los gebonden, met alle tekenen van wyn-vrolykheid en van verhitting. baron. Hei daar! — Jakob! — Jakob! fpoedig, oude knaap! koom hier by my! jakob, droevig. Genadige heer! baron. Wat is dat? Inpakken? wie heeft u dat bevolen? jakob. De heer luitenant. — baron. Pak uit! ontwaak, oudedroomer! wees wel gemoed! (Hy -werpt hem een daalder toe) Daar is geld! waar is myne vrouw? jakob. Daar in de kamer, zy doet 't kind leezen. ba-  TOONEELSPE L. m BARON. Roep haar hier! — Neem uw geld op ~ roep haar hier! neem uw geld op. (Jakob doet heten vertrekt,) n a- i JAKOB. Genadige heer. BARON. Champagne voor ons. , , „ , JAK0 3. Ach God! BARON. Gy moet Champagne haaien. Kaerel, gy moet drinken. JAKOB. Champagne en traanen ? Ach! BARON. Traanen zyn dwaasheid: weg 'er mede! (kuscht hem.) Geluk en Champagne! daar is geld — voort — haal wyn! haast u, de ellende heeft een einde genomen! voort. (Jakob vertrekt. Barm roept aan de deur van Vkabinet.) Maria! - Vrouw! - Maria - koom by my, koom. AG T S T E TOONEEL. BARON, BARONES, KAREL. BARON. .Hebt gy gegeeten, arme vrou w ? (Tilt Karei omhoog.) Koom aan myn' hals, jongen! daar hebt gy geld, Maria! daar Karei, daar hebt gy geld ,laat fpeelgoed voor u haaien! vro-  H2 DE SPEELER, vrolyk, Maria— vrolyk! ik moet terftond weder voort; ik heb u maar eerst weder eenmaal vrolyk willen zien. karel. Daar moeder! neem gy 't geld ; gy hebt 't niet. baron. Gy moet 't houden. Speel 'er mede, fchenk 't uwen fpeelgenooten, laat printen voor u koopen — het rad heeft zich gedraaid — loop heenen, jongen, en wees blyd! uw vader is vrolyk. Spring rond, kind, uw vader is vrolyk! b arone s. Wat is dat ? hoe moet ik dat uitleggen ? baron. Geluk , wyn en liefde! het geluk heeft geld bezorgd, de wyn verftand gegeven, (Omhelst haar) de liefde bekroone een en ander. Morgen gaan wy naer Aken. barones. Uwe vrolykheid is woest; zy verfchrikt my. baron. Stil 'er van! weg met de bedachtzaamheid! weg met de weêmoedigheid en de ellende! wy worden ryke lieden. De wynheeftmy verfiandig gemaakt, enbillyk omtrent u. barones. Hoor my aan. Zo lang gy droevig waart — baron. Geene zedenleer; zy maakt bedelaars, en kleenmoedige bedelaars. Ik ben ryk, federd dat ik vrolyk ben.— BA-  i'ÖÖJVÈELSpEL. 113 ÖA RON ÉS. Sederd wanneer zyt gy vrolyk? moogtgy 't weezen? BARON. Of ik 't mag (hy zucht) Maria.' (hy geeft haarde h*nd) lieve Maria! (hy ziet haar een poos aan.) BARONES. Wat deert u? BARON. Dat moet gy niet vraagen! nu niet. (Hevig) Maar dat kan ik u zeggen, de menfchen zyn roofdieren; allen,' allen! ze hebben aan my geknaagd , zoo gretig, zoo' wreed, dat gy 'er bynaêr door van honger geitorven waart. (Goedmoedig) Hebt gy dan gegeetenl armé Maria; 'er koomt daadlyk alles, ook wyn... Hoe gaat 't u, arm wyf? BARONES. Gy hebt dus weder gefpeeld? ' BARON. Ja , ik heb gefpeeld, 't was myn pligt. Tk móet weder hebben, wat my toebehoorde, ik en gy, en Karel. (hy omvat haar) Uwe Wangen moeten hönnen blos weder hebben; rykdöm en goeden cier móeten weder kniltjenè vormen; de glimlagch moet het diepe fpoor dér traanen weder effen maaken, (kuscht haar hevig) daarom heb1 ik gefpeeld. Wat hebt gy 'er tegen ? BARONES. Uwe gelofte;  H4 DE SPEELER, BARON. De honger en de fchande hebben dezelve verbroken: zie my niet betekenend aan. De geheele waereld is een godloos kaartfpel, waar die winnen, die de kaart geeven ; by ons gefchiedt 't maar fpoediger dan in 't gemeene leven, dat is 't geheele onderfcheid tusfchen den fpeeler aan de faro- en den fpeeler aan de fchryftafel. BARONES, Alles is verloren, 'er is geene hoop meer! — BARON. Weg met de hoop! daar is geld! BARONES. Houd 't, ik blyve arm, verlaat u, neem myn kind, en volg mynen vader. BARON. Ik verbiede u dat. Wat ik ben, wierd ïk om uwen wille. U moet myn offer ten goede koomen. Ik ben uw heer, gy moet gehoorzaamen. BARONES. Aan de eer en moederpligr gehoorzaam ik en verlaat u. BAR.0N. Begeef u niet van uwe plaats! BARONES. Myn arme vader had maar te zeer gelyk, een fpeeler als gy houd nooit op! 6 my, rampzalige vrouw! BARON. Hier is geld, en gy zult nog meer hebben *r waar i. geene  TOONEEL SPEL. n5 geene traanen meer! — ik haat de traanen, ik wil dezelven wegkoopen. Maria! verhef u tot myne hoogte. — onderfteun en houd my in de viugt — want — indien ik ooit mat worde, dan zyn wy allen verloren. barones. Van waar dit geld ? baron. Geene vraag! geen nadenken! voort! verder! Pofert lecve, en de rykdom! NEGENDE T O O N E E L. voorigen, secretaris, daarna jacob. secretaris. Mynh eer baron — barok. De deur uit, valfche fpeeler 2 „ . secretaris. Hoe? baron. Zie, Maria, naast deezen ben Sic éen engel. Dat is een van die valfche fpeelers aan de fchryftafel, hy gaat eerbaar rond, bidt, en zoude om de geheele waereld geen ftuiver op eene farotafel leggen. Nochtans heeft hy my van de ervenis beroofd. Stil daarvan! (tegen den Secretaris) gy hebt my verdoemde valfche kaar^ ten gegeeven. secretaris. ïk begryp niet — H % % ^  iiö DE SPEEL ER, BARON. Maar 't doet niets, moet gy weeten: weldra ben ik zoo ryk als gy. — secretaris. Dat ware wel te wenfchen — baron. Neen , by den duivel, dat is 't niet. Maar nodig is »t — nodig! want zie, honger kan ik deeze vrouw niet laten lyden, van honger kan myn arme Karei niet nerven. Honger breekt alle dammen door, honger is almagtig ! dat hebt gy wel geweeten, myn braave neef Fernau en gy. Ter zaake! wat wilt gy? secretaris. Eene menschlievende propofitie doen, maar gy laat my niet te woord koomen. — baron. Spreek danl secretaris. De heer luitenant Stern is boos op my, omdat fiiytt zoon hem voorgetrokken is, en kapitein wordt. baron. Dan moet hy a doodflaan , of uw zoon ! (Jaèek èrengt wy«.) secretaris. Ik heb u willen proponeeren, of gy naatnlyk baron. Geef acht, nu fchudt hy de kaart. SE'  T O O N E E L S P E L. 117 secretaris. Daar gy toch iri geene gunftige omftandigheden zyt— baron. Gy liegt — hier is geld! secretaris. Of gy tot uw eigen best, en voor vrouw en kind — baron. Zet niet op deeze kaart, Maria. secretaris. Of gy - baron. Jakob, fchenk in! secretaris. Of gy van my eenig geld wilt neemen, daar en tegen echter — baron. Hier wyn! (Jakob brengt dien.) secretaris. Daar en tegen echter den heer luitenant disponeere, dat hy luitenant blyve, en mynen goeden zoon, zonder zich aan hem te wryven, tot kapitein laat avanceereii. baron. Neen. secretaris. 'Sk zoude 't geld terftond betaalen. BARON. Neen, zeg ik! wy fpeelen om geld, maar niet om posten van eer. Wyn! H 3 SE-  liS DE SPEELER, SECRETARIS. De heer luitenant is een oud behoeftig man , die met de helft van dat geld gediend ware — BARON. Wie uit eer dient, wil eer hebben. Eer kunt gy mynen fchoonvader niet geeven; wilt gy hem dezelve ontiieemen, dan breek ik u den hals. SECRETARIS. Hm! — myn genadige heer, wordt maar niet boos,— ^gy dryft toch nu allerleije handteering. BARON. Dank u en den boozen geest! —maar zeg uwen zoon, dat indien hy mynen braaven ouden fchoonvader uit den weg wilde dringen, — ik hem uit den weg zal fmyten. BARONES. Frits! SECRETARIS. Heer baron ~ gy trekt zeer dc party van uwen fchoonvader. BARON. Ik heb hem zyn kind , en alle vaderlyke vreugde ontroofd! Hy ftaat op den rand van 't graf, en tast naêr ■ 't fchsduwbeeld der eer ; dit zal hem geworden, al zoude ik eenen flap op leven en dood tegen den roover wagen, die hem voorby wil. BARONES. Frits — ik vergeeve u alles, (fimheht hun.') BA-  TOONEELSPEL. 119 BARON. Vergenoeg u met den woeker,en roof niet in 't gebied der eer! BARONES. De dochter weent vreugdetraanen, 't verdriet der echtgenoote zy vergeeten. Frits, uw hart is toch goed. Nooit zal ik dit oogenblik vergeeten : (wil hem omhelzen') ik belove — u — baron haar weerhoudende. Zweer niet, ik wil u niet bedriegen, vroome ziel. SECRETARIS. Indien de heer baron anders nog aan de farotafcl mogt geraaken, waar zoo even die ryke predikants-zoon in compagnie uitgekleed is. — BARON. De deur uit! uit deeze handen zal die arme vrouw den gifbeker niet aanneemen — baron e s. Frits, Frits! om Gods wil, wat is dat? secretaris. Ja, ja! de gemngtigde des jongelings roept waarlyk de policie ter hulpe, en wanneer de excellentie van den heer oom nog barmhartig 'er mogt tu.fcben koomen, dat dit fchandaal met de vesting afloope — baron. Weg, barmhartig moordenaar! ik heb myne vrouw en kind niet gefpaard, wie houdt my, dat ikufpaare, (De barones fluit hem in haare armen.) Wees beH 4 daard,  120 DE SPEELER, daard, binnen 't uur vertrekken wy, Pofert en ik — daar is zondengeld (Hy ledigt zyne zakken op de tafel) Neem 'r, neem 'tniet; voJg ons, of gaa vooruit, of doe t nier ik kan u niet raaden, kan u nergends pm verzoeken, ik mag 't niet. barones. Ach, rechtvaardig God! (Secretaris vertrekt.) baron. _ Ik heb u met vrolykheid van hier weg wilien vieijen, Jk heb u willen misleiden - 't is nu aan den dag gekomen, gy Zyt daardoor misfchien gered, raad nu uwzei ven - ik moge 't niet - maar laat my heenen gaan, want daar gy alles weet, kan ik uwen aanblik niet meer yerdraagen. (Hy wil vertrekken.) barones, weerhoudt hem. Blyf! hoor my! — geef dat geld terug — baron. Neen! barones. Laat my hef terug geeven! baron. Neen! barones. Ik ben uwe vrouw, ik ben moeder, hoor myne bede! Frits! uvv goede engel fpreekt door my — BARON. Hy is van my afgetreden. e a-  TOONEELSPE L. 121 BARONES. Neen, neen, neen! hy vat u, hy houdt u by den afgrond vast, treed terug! BARON. En gaa bédelen? B A RO NES. Houd u aan de deugd , behoud een eerlyken naam voor uw' zoon. Zeg, waarheenen moet ik dat geld brengen ? Spreek ! 't oogenblik is vreesiyk! fpreek ! wy willen arm weezen — ik beu immers ryk genoeg, wanneer ik u als eenen deugdzaamen omhelze! BARON. 't Is te laat, myn naam is onder de goede menfchen doorgeftreken. BARONES. Hier flechts! — maar de waereld is groot, het vaderland der behoeftigcn is overal, en met een zuiver geweeten brengen wy een kapitaal aan ieder oord; aan wien behoort dat geld ? waarheenen zal ik 't brengen? ö fpreek toch! fpreek! ik vergaa van angst. BARON. Eén ontzettend oogenblik heeft 't lot geworpen, ikzelf heb my van u losgefcheurd; vlied my, maar neem •t geld! BARONES. Waarheenen moet ik 't geld brengen — waarheenen 1 Hj SA-  12» DE SPEELER, baron. Ik heb u willen redden — en ik heb u te gronde geholpen ; vergeef my,en iaat dan 't noodlot zyne flagen, voleinden. (Hy omhelst haar.) TIENDE TOONEEL. de voorigen, stern. stern. W eg van daar — booswicht.' (Baron treedt terug) waagt gy 't om uw ondeugend hart aan deezen deugdzaamen boezem te drukken? groot ongeluk, Maria! eischt vast befluft. Verlaat hem, en volg my! , . barones. Ik kan niet. — tt o stern. Hoe? t, barones. Ik mag met. stern. Maria, gy weet niet wie hy is: barones. Ik weet het, alles treedt nu van hem terug, hy is nu geheel-alléén; hy is de wyde waereld ingeworpen, waar geene ftem hem meer toeroept: hoe kan ik hem verlaten. _ stern. Gy zyt moeder — barones. En vrouw! baron, ontroerd. Maria, volg uwen vader— hy is rechtvaardig, ik verdien uwe liefde niet. * b a-