01 1178 5622 UB AMSTERDAM   DIO GE NE S. D O O R ¥ I E L A ^ D. TE AMS1EKDAK, Bij J.Ï.EL VE, 1788.   VOORBERICHT VAN DEN U I T G E V E R. Ik had voor enige jaren gelegenheid kennis te maken in een zekere Abdy genaamt B***** van de Orde van S***, welke, dank zy de Genie der twaalfde ea dertiende éeuw, in welke zy gebouwd,en den huishoudelijken geest die haar tot hiertoe b'eftunrd had, rijk genoeg is om van zeventig tot tachentig welgemeste aardrijkskinderen , in ene, door verjaarde vooröordeelen eerwaardigen lediggang, in ene diepe zorgloosheid over alles wat buiten hun gerecht of gebied in de natuurlijke en zedelijke wereld voorvalt, te onderhouden* tiit kracht ener oudé lotfelijke gewoonte heeft dit klooster een BiA 2 blio-  4 mmt&m bliotheek, welke zich meer doof hare wijdloopigheid als goede inrichting aanbeveelt. Van nieuwe boeken worden ten hoogften éeh zéker zöort van canonisten, as'feten en ordénsgefchiedfchrijvers', (van goede boeken, werken van grote geesten , fpreken wy riiet,) aangekogt. dezen word den toegang in 't geheel niet vergunt, én indien ene i derzelve door enig toeval in zo hetorogene gezelfchap mogt komen të verdwa» Jen; zo heeft dé Pater Bibliothecaris niets van meer aangelegerrbeid, dan die in een byzondfcre kas, die alle zijn? gelijken ter gevangenis gefchikt is, ' op , en wel, tot meerder zekérheid , mét ketens vast te fluiten, tót het' ge'bruik, 't welk deze waardige'mannen van hunne'bibliotheek n-.skterr", bebi  Rebben zy inderdaad ook geen. goede boeken, en wanneer wy de waarheid zullen zeggen, in 't geheel geen boeken nodig; 't welk ook vermoedelijk de oorzaak iss waarom de vermeerdering derzelven in hunne oogen onder de over?" vloedige uitgaven behoord,die een Abt, zo hy den roem vaneen goed Huishouder te zyn, nalaten wil, het klooster befpaarcn moet. inderdaad fchijnt het,dat enkel eenzoort van toegevenheid voor de motten, welken men in haar onheugelijk bezit te ftorcn, in bedenking neemt, of misfchien de vrees,dat zyzich, hare fchade , op een onzer goede munnikken minder onverfchillige dingen behalen mogten, de beweegoorzaak is, waarom men de zogenaamde Bibliotheek altoos in denz£lven toeftand, waar in men die A 3 ge-  gevonden heeft, den nakomeling zoekt na te laten, het zy dan hoe 't wil, 't onbegrijpelijk noodlot wilde, dat ik in deze genoemde Bibliotheek iets vond, 't welk ik het minst daar zou gezogt hebben, en 't welk inderdaad zo buitengewoon fchijnt, dat ik bevreest ben, mijne gehele vertelling daar door verdacht te maaken, — een vernuftige en weetgierigeBibliothecaris—. om de zaak enigzints begrijpelijker te maken, moet ik zeggen, dat hy naar 't aanzien pas dertig jaren halen kon. mijne vreugde over dit gevondene, was, gelijk billijk is, buitengewoon; wy wierden in weinig minuten goede vrienden, en ik vond, dat de wakkere Pater zich het recht, om zijne gevangenen, zo dikwerf hy wilde, te ontketenen, en zich met haar in zijne tus-  tusfchenliuren te . onderhouden, zeer wel ten nutte te maken wist. hy was nog niet wat men eigentlijk een opgeklaart vernuft noemen kan; maar hes ving toch werkelijk aan in hem te dagen, en ik fchepte goede hoop, by een twede bezoek in 't klooster , een merkelijk deel daar van verlicht te vinden, maar mijne verwachting vpnd zich zeer bedrogen, zijne Opperften, wat zy ook anders zijn mogten , waren toch niet zo dom, dat zy niet iets van dat geen zouden waargenomen hebben, wat dezen man in mijne profane oogen kostbaar maakte, men verfchrikte daar van. federt zeven of achthondert jaren was men noit in het geval geweest, dat een munnikindit klooster wijzer had willen zijn dan zijne medebroederen, wat gevolgen kon A 4 zulk  zulk een nieuwigheid veroorzaken! men overzag dit by den eerften opllag, men verichrikte daar voor, en geloofde niet fchielijk genoeg te kunnen zijn , om zulk een groot kwaad voor te komen, met een woord, de eerlijke * * * wierd plots • ling tot een ander amt bevordert, en de Pater keukenmeester wierd Bibliothecaris. Men had geen gelukkiger verkiezing kunnen doen; hy was de beste, domtte, en met zich zelf en zijner domheid vergenoegdfte ziel van de wereld, hy had buiten zijn brevier en Marx Kompels kookboek in zijn leven niets gelezen, en kon zelf niet begrypen, hoe 'er menfchen konden zijn, welken zich met onnut hoeklozen de oogen bederven wilden: wijl men echter van alles graag een .;v . oor-  .oorzaak bybrengt, zo behielp hy zich daar mede, dat hy ftelde, dat de leergierigheid en de daaruit ontftaande Iuft tot boeklezen niets meer noch min was dan een der fubtilfte valürikken van den fatan, waar door hy de zielen in zijn macht zoekt te trekken, onwetenheid was, naar zijn mening, de ware ftand. dier zalige, eenvoudigheid en armoede van geest, waar aan in de andere wereld de heerlijkIte beloningen toegezegt zijn; en hy plag te zeggen, dat een kameel lichter door het oog van een naald, als een geleerde in het hemelrijk ingaan kon. korts men had misfchien gantsch Europa kunnen doorzoeken, zonder een Bibliothecaris,gelijk deze was, aan te treffen. Mijn aangebooren neiging tot allen 3 die in hunne zoort ongemeen zijn,  zijn, maakte dat ik zeer fchielijk met deze nieuwe Bibliothecaris even zo goed bekent was als met zijn Voorzaat. Ik fchold op Febronius, en prees het onnozel boek van den Heer van * * *; meer was er niet nodig, om my by hem in de befte gedachte van de wereld te brengen; ik had echter, om de waarheid te zeggen, nog een ander inzicht, zonder 't welk ik misfchiea zo toegevend niet geweest zou zyn: er (tonden een paar kasfen met oude manufcripten in de Bibliotheek, onder welken, zo gezegt wierd, enige rare ftukken zijn moesten, ik kon my ligt voorftellen, wat ik bijna zeker te verwachten had , maar ik wilde het doch zien. ik maakte den Bibliothecaris, die inderdaad een goedhartig fchenzel was, zo toegevend, dat hy  hy my zijn kas openfloot. ik vond wat ik my voorgefteld had; frai gefchrevene gebedeboeken, legenden, magere cronijken van 't begin der wereld aan: quoestiones metaphyficales, de principio individuationis, de formalitatibus, Commentarios in libros fententiarum , in parva Naturalia Ariftotelis, Abbreviationes Decretorum, en honderd andere diergelijke Lautitias, welken my niet zeer belust maakten meer als den tytel daar van te ontwarren, ik was van begrip, mijn verder zoeken te ftaken, zo als my het flecht geconditioneerde uitzien van een dun deeltje in quartoformaat, of veelëer het zogenaamde inftinct, 't welk Socratcs zijn goede geest plag te noemen, op een enkel machinale wijs aandreef, het uit de kas te nemen , om te zien, wat het zijn  mogt. het Boek had nog begha nog eind; maar de naam van Di3genes, en enige anderen, welken ik daar in niet gezogt zou hebben, maakte my ,onaangezien hetflechte latijn , opmerkzaam ; ik las een of twee van de kleinfte capittelen, en was nu overtuigt, dat ik vermoedelijk het beste onder alle de manufcripten gevonden had. Daar ik my geweld genoeg aandeed, om den buiten dat weinig op my achtgevenden Bibliothecaris niet te laten merken, hoe gewichtig 't gevondene voor my was; zo had ik geen grote' moeite, de vryheid van hem te bekomen, om het voor enige dagen, tot het doorlezen daar van, mede te nemen, en nu weet de goedwillige Lezer zo goed als ik zelf, hoe ik aan het oude Handfchrift gekomen ben, waar vaa  van ik hem hier mede ene duitfchs vertaling ter hand ftelle. Ik noem het een oudhandfehrift, bijna uit even dezelve grond, waar mede de Antiquafius , van wien Lady Worthly in haar x^en brief fpreekt, hare tegenwerping tegen den ouderdom der munten in het toenmalig keizerlijk kabinet $ vaa zich keerde; zy zijn oud genoeg , fprak hy; want zo veel ik weet, zijn zy deze laatfte veertig jaren hier geweest. Zo veel bet'rouwe ik my, ftaande te houden, dat het ten minften niet veel jonger is als enige overzettingen van Aristoteles boeken uit het arabisch. Want zo veel ik nog uit het overgebleven fragment van den tytel zien kon , zo geeft de fchrijver voor, deze Zamenfpraken uit een arabisch handfehrift, 't welk hy ïa de  14 de bibliotheek té Fez gevonden en uitgefchreven had, in zo goed latïjn als men toen te Salamanca plag te leren, vertaald te hebben. Ik herrinnerde my hier by, uit Diögenes Laërtius, dat Diögenes van Sinope, bygenaamd dé Hondfe , ook Zamenfpraken moest gefchreven hebben. En nu behoefde ik niets meer dan van den regel der verandering van 't mogelijke in 't ware een klein gebruik te maken , om my te'verbeelden dat deze Zamenfpraken buiten allen twijfFel onder de griekfehe handfchriften geweest zïjn, welken den beroemden Calif Al-Mamoun te Bagdad met grote kosten te zamenzoeken, en in 't arabisch heeft laten overzetten; dat een exemplaar dezer arabifche overzetting in 5t vervolg in de prachtige Bi-  Bibliotheek, welke onder de regering des moorfchcn Sultans AlManfour zou zijn opgericht, geko=. men zy; en dat dit exemplaar dat geen zijn zoude, uit welk mijn Anonymus zijne overzetting vervaardigt heeft . Wanneer ik een liefhebber van differtatien over dingen, die men niet weeten kan, was, zou het' my niet zwaar vallen, een menigte tegenwerpingen tegen deze hypothefe te maken, de voornaamftc derzelven zou intusfchen toch altoos die zijn, welke van het caracter, 't welk Diögenes in deze Zamenfpraken gegeven word, afgeleid kan worden. Want het gewoonlijk begrip, 'e welk men zich, ingevolge de narichten van Diögenes Laërtius en Athéneus,van onzen Diögenes van Si-  Sinope plag te maken, en dat, 'é welk wy uit déze Zamenfpraken van hem bekomen, is niet minder verfchillend, als deComedie van 't Poppeipel, de ironifche Socrates Van dé afotifche Ariftophanes , de Arlequin van Mariveaux van dè Hansworst des ouden weener Theaters, en eenfchertzènde, maar fijne en wellevende fpotter met de menfchelijke dwaasheden, van een vullen en ongeflépehen Mifantropé onderfcheiden is. Wanneer de ohcrititfche Compilator der Biographie der Philofophen i en de babbelendeGrammaticus, welke in zijn Deiphofophisticus den oude wijzen zo veel ongerijmde géfchiedenisfen te last legt, te geloven waren, zo moest Diögenes de Cyniker de verachtenswaardigfte, dolfte, onzedigfte en onverdraaglijk-  fle kerel geweest zijn, die oit der menfchelijke natuur fchande aangedaan had; en er zou, in dat geva] , niets onbegrypelijkers zijn, als , hoe deze hondfche Mensch zo.vcrflandige dingen, als de Ouden van hem melden, had kunnen zeggen en doen , en van waar de hoogachting gekomen zou zijn, die zelf de wijsten onder hen voor hem betuigd hebben. Maar tot geluk voor zijn nagedachtenis verdienen de voorgemelde fchrijvers, welken ons zulk een hatelijk beeld van dezen fcholier des Socratilchen Antifthenes maken , geen geloof genoeg, om de gronden te ontzenuwen, waar mede de betere gedachten, welken eni ■ ge nieuwer geleerden van den eerflen rang voor hem opgevat hebben , onderfteund is. wie deze B zaak  zaak omftandig opgehelderd lezen wil, kan zijn weetgierigheid in dat geen, wat Heumann enBrucker hierover gefchreveö hebben, bevredigen. *t is ons genoeg *t zwak aanzien dezer beide oudé Grieken (welker waardy ons voor 't overige anders te wel bekent is) het .ongelijk groter gewicht vali twee wijze Mannen der griekfche oudheid tegenover te (lellen, welken ons een gantsch ander begrip van onzen Diögenes geven. De ene is Arrianus, een man, wiens verdienden, onder Keizer Hadrianus, hem tot de befturing van Cappadociën bevorderden, eridie, wat nog meer als dit is, een fcholier van den wijzen Epiótétus3 en inderdaad de Xenophon dezes tweden Socratcr was. ik fchrijf niee gaar-  gaarne over; lezers, welken de bronnen zelf bezoeken kunnen, mogen het tweeën vier-entwintigfte capittel des derden boeks van hunnen Fpiótétus nalezen, om te zien, welk een groot en zelf beminnenswaardig beeld hyvan onzen Philofooph maakt, zy zullen vinden, dat hy in de eerftè der genoemde capittelen ,waarïn hyvan dé echte Cynismus handeld, en dezelve tegen de verwijtingen die men tegen dezeden van enige zogenaamde Cynikers maakte , uitvoerig rechtveerdigt; in verfcheide plaatfen duidelijk te kennen gevende, dat Diögenes zulk een man geweest zy, gelijk hy de ware Cynikers affchildert i en dat hy in het andere -y waarin hy zich over het eigen caracter van Diögenes omftandiger uitlaat , hem met even die liefde tot B 2 on  onafhankelijkheid, met even deze vrym'oedigheid en fterkteder ziel, met even deze goedheid des harte, en met even dezelve gezintheid eens menfchenvriends en wereldburgers affchildért, (*) door welken hy in' deze Zamenfpraken,. by al zijn byzonderheid en fchertzery, onze toegenegenheid bemachtigd, en, gefield eens , gelijk wy gaarne toeftaan, dat Arrianus Hem alleen van dé fchoonfte zijde gefchilderd had, zö blijft doch altijd zo veei zeker, dat hy in het Wezéntlijk historiëel caracter vari Diögenes grond daar toe gevonden moet hebben; want men (*) «y«, Auyim T sfk upau siïntf, cs xrm HMEPOS 3» *»< 4>iaan&pn. IIOS, ,&c. — Ji* tb?» srairit ysj ?r*7gif «» xxuiif 'pua, ilxiftrn nhfii*, &c. Arrmn. X:. III. c. 24. p. in. 382. 3oi ablsü ?':b mvo Jan: morl f -ïnr-I  tacn verkiest geen Therfites ten voorbeeld, wanneer men een fchoon man fchilderen wil. De twede autoriteit welke ik den lasteraars onzes Wijzen tegenwerpers de Philofooph Démonax, wiens caracter ons Luciiian (een 7.eev geloofwaardig man, wanneer by van iemands iets goeds zegt, want dat overkomt hem zeldzaam genoeg) met een Xenophontifchen geest en Plutarcbifche naïviteit j gefchildert heeft, of fchoon deze man wel geen ftichter ener Secle of grote verëerer van metaphyfifche befpiegelingen was, zo zal doch niemand, die gelezen heeft, wat ons Luciaan van hem verteld, tegenfpreken, dat hy het gunstigfte oordeel verdiend , 't welk de ze fcherpe en wantrouwige beöordeeB 3 laar  22 *®mm&* laar van de zedelijke waarde der menfchelijke dingen over hem velt. is dan 't gezag van dezen Démonax vastgefteld , zo moet ook zijn oordeel over Diögenes gewichtig gewichtig genoeg zijn , om al de elendige fprookjes en.ftraatanecdotcn te doen vervallen, op welken de ongunstige mening, die men gemenelijk van hem onderdek , gegrond is. Luciaan brengt verfcheide getuigen by , welken de ongemene hoogachting van Démonax voor Diögenes bewijzen, wy vergenoegen ons twee daar van by te brengen, de rede was eerst van den oude Philofoophen , en welken van hen de meeste hoogachting verdiende : Ik, wat my betreft, zegt Démonax, ik vereer Socrates, bewonder Diögenes, en bemin Aris.  Aristippus. en, daar men hem te Olympia een ftandbeeld wilde oprichten , keerde hy die eer op dezen grond van zich af: op dat het hunnen voorvaderen niet tot fchande gedijen zoude, noch Socrates, noch Diögenes Statuën opgericht te hebben. Wanneer tegen zulke getuigenisfen nog altoos de-tegenwerping overig blijfomenkan, zonder de gantfche authoriteit der oudheid tegen zich te hebben, niet lochenen , .dat Diögenes over 't geheel onder zijne tijdgenoten in Hecht aanzien geweest is, en veel meer voor een gek en zonderling fchepzel als voor een wijs man gehouden zy. zo kunnen wy dit toegeven, zonder dat hy er iets in 't B 4 ge-  24- $SSë**23S* geringfte van die achting 6y verliezen zal, welke ons het gunstig oordeel van 't kle ner getal, voor hem gegeven heeft, welk een begrip moeten wy ons van Socrates zelf maken, wanneer wy hem naar dat, "t welk Aristóphanes in zijn Wolken op het theater bragt, of naar de aanklagt van Anytus , en naar de veröordeeling zijner Rechteren bcöordeelen wilden ? men moest weinig kennis van de wereld hebben, wanneer men niet wist, dat enige weinige trekken van fingulariteit en afwijking van de gewone wijzen der zedelijke gebruiken genoegzaam zijn, om den voor ■ treffelijkften man ineen valschlicht te (tellen, wy hebben aan den beroemden Jan Jacob Rousfeau van Geneve, een man die misfchien in den grond niet half zo zonderling i - is  ïs als hy rcMjnt, een voorbeeld, *t welk deze (telling ongemeen ophelderd. en in deze zamenfpraken zullen wy Diögenes zelf over deze (lof op meer dan ene plaats zo goed horen redeneren, dat bezwaarlijk iemand, die 't zich niet tot een wet gemaakt heeft, zijn eige me-, ning alleen te doen gelden , een onopgeloste twijffeling overblijven zal. By dat alles (la ik echter toe dat de Diögenes dezer Zamenfprakeneen zeer waarfchijnlijk ingebeelde Diögenes fchijnt te zijn, het zy dan , dat de Latijnfche Overzetter het waarlijk uit het arabifch,en de Arabifche uit een grieksch Oorfpronkelijk vertaald hebbe, of dat ene der Overzetteren ('t welk my .echter niet zeer waarfch ijnelij k voorB j komt)  oi6 4«f*XI Icomt) zelf de Autheur van "dit werkje zy. de verfraïng eniger trekken valt in 't oog; en om alle mogelijke oprechtheid ten opzicht van den lezer te gebruiken , zal ik hem niet verzwijgen, dat ik zelf even zo wel als mijneVoorgangeren, xnisfchien meer uit nood als voornemen, meer aandeel daaraan heb, zo deze Zamenfpraken het oorfpronkelijke enigzints onöverëenkomltig zijn zouden, als met de trouw,die men gewoonlijk van een Overzetter eischt, beftaankan. zonder omwegen, ik ben bezorgt, dat zy bijna het zelve noodlot gehad hebben,'t welk degefchiedenisvan de Schuimfpaan, naar de vertelling van den franfchen Uitgever, overkwam- 't is meer dan waarfchijnelijk dat de eerfte arabifche Overzetter  zetter, gefield ook, dat hy alle mogelijke bekwaamheid gehad heeft, echter in de oneindige verfchillendheid zijner fpraak van de griekfche, een onoverwinnelijke zwarigheid moet gevonden hebben, om een werk van zulk een zonderlingen aart overtezetten. het zal dan vermoedelijk by hem geheten hebben: ex graecis bonis fecit arabicos non bonos, en ik denk , het zal den latijrifchen Overzetter niet beter gegaan zijn. om de waarheid te zeggen, moet hy volgens zijn fchrijfwijs een atmen bloed geweest zijn; ongeacht hy,als een Magister noster op een nieuwaangelegde Univerfiteit, (gelijk Salamanca toen was) in de voorrede de kaken rijkelijk fchijnt op te blazen. Hy  28 *tSS«f3£* Hy fchijnt naar de wijs onzer meeste nieuwe overzetters, noch de fpraak waar uit, noch die, waar in hy overzette , en nog minder de ziel van zijn oorfpronkelijk recht verftaan te hebben. Men merkt op een menigte plaatfen dat waar vermoedelijk een fijne gedachte, of een gelukkige wendig, of enige andere diergelijke fchoonheid , aangebragt was., die geheel onder zijn plompe handen moet verloren gegaan zijn; op vele plaatfen zelf is hy volkomen onverflaanbaar en zonder enigen zin, zonder in 't minfte zich te bekommeren, wat zijne Lezers daar van zeggen zullen , vermoedelijk had hy *t zich niet voorgefleld dat hy lezers bekomen zoude, of gelijk de franfche Overzetter  *£g**8S$ «19 ter van de Mufarion, alleen voor zich zelf en zijne goede vrienden y en niet voor het Publijk Hecht over te zetten, hetzy hoe het wil, zo veel is zeker, dat ik de wereld het elendigfte gefchenk, 't welk zich laat uitdenken, zou gegeven hebben, wanneer ik my door de eer, van de Uitgever eens ouden Latijnfchen Manufcripts te zyn, had laaten verleiden, om 't zijne, zo als 't was, ter drukpers over te geven. Ik gaf my dan , dewijl deze Diögenes 't my wel fcheen te verdienen , over aan de moeite, om hem geheel om te bearbeiden, en, naar mijn beste kennen en weten , zo duitsch te doer fpreken, als ik my inbeelde, dat een ten  30 #!3£*3«> ten minften verdraaglijke griefcfche Sophist uit Aleiphrons tijden hem zou hebben doen griekseh ipreken. Gefchreven teFryburgin Uchtland. den 18den van herftsmaand ] 769.  tegen mijn Ton wil ik fchrijvenl -ik kan doch mijn huis met mijn cige Iiarsfenfcliïmmen belian= gent— ten minften zo lang dit ftukje krijt duurt. Bladz.35.  Ihfani faplens, squus fêrat nomen miqüi: •Jlltra quam fatis eft virtutem ii petat ipfam,  SQKPATHS M:AIN0MEM0 2 I. Hoe ik aan den inval kome, mijne gefchiedenisfen, mijne aanmerkingen , mijne ondervindingen , mijne meningen , mijne dromeryë'n , mijne dwaasheden , —— uwe dwaasheden , en — de wijsheid, die ik misfchien uit beiden geleerd hebbe, op papier te brengen, zou zekerlijk het eerfte zijn dat ik u zeggen wilde , zo ik maar eerst papier had, waar op ik fchnjven kon. — doch papier konden wy ligt ontberen , wanneer wy maar waschtafelen , of boombasten , of huiden, of palmbladeren hadden ! of by gebrek daar van mogt het zuiver blik, marC nier,  34 %%mmm mer , elpenbeen , of zelf bakfieerr doen; want op alle deze dingen plag men voormaals te fchrijven, toen het nog meer daarom te doen was om duurzaam dan om veel te fchrijven: —— maar ongelukkiger wijze heb ik van alle deze fchrijfgereedfchappen niets, en, zo ik ze al had, zou ik ze niet gebruiken kunnen, dewijl ik noch pen nochftift, nreh enig ander inlirument daar toe heb als dit ftukje kryt. datTs een verbrusd werk ! ruair hoe maakte ik het zo 'er geen van alle deze dingen in de wereld waren ? niet fchrijven zou zekerlijk het kortfte mid* del zijn; maar fchrijven wil ik nu, dat is beflooten, —■ in 't zand fchrijven ? ~ dat ging aan; ik ken twee ja drie. honden jonge en oude fehrijvers, welken ik, wijl zy doch fchrijven wilden » of misfchien fchrijven moesten , . M deze wijze als de beste wilde aanbevolen hebben! maar zy heeft by dat a}les.Qok hare  hare ongemakken. — Domkop! dat ik my een oogenblik bedenk, eer ik zie dat mijn Ton ruim genoeg is om een gehele Uiade te bevatten, wanneer ik maar klein genoeg fchrijven kon. tegen mijn Ton wil ik fchrijven! —— hare zywanden zijn buiten dat zo naakt, zonder fnywerk, zonder verguldzel , zonder tapijten , zonder fchildereïen ; inderdaad, al te kaal. — ben ik niet zo goed als een worm, uit wiens gefponnen flijm men deze geweefzels maakt, waar mede onze nieuwe Argonauten hare zalen bekleden? — de worm fpint zich zijn huis zelf; ik benijde hem daarover; dat is meer dan ik kan. maar ik kan doch mijn huis met mijn eige harsfenfehimmen behangen , en dat wil ik , ten minften zo lang dit ftukje krijt duurt. Inderdaad, het zou my verdrieten, zo onder alle tweebenige dieren zonder vederen, op dit aardenrond, of C a aar-  3 zetten, dat uwe moeite op de ene of andere wijs te vergeefsch zal-zijn, want föf gy zult u de hoogachting der wereld verkrijgen, en dan moest my alles bedriegen, of gy moest het uw geld, of uw ftand , of uw amt, of uw vrouw, of uw zuster, of uwe goede houding, of uw talent van zingen, van daufcn, du fluit te (beelen, door een C 4 hoe-  40 *ïSS#f» hoepel te fpringen, gierftenkoorns door een naald te werpen, of alles anders in de wereld als uwe wijsheid te danken hebben; — of geraakt gy, door des hemels gunst, waarlijk tot wijsheid: zo zal zich de wereld het niet uit het hoofd laten brengen, u voor een zeker zoort van gek te houden; in welken gevalle gy niet beter doen zult, in zo ver gy kunt, geüjk Diögenes te doen; dat is, juist om dat Diögenes wijs is, zo is Diögenes geen gek noch bekommert zich daar over. want, mijne goede vrienden, wanneer hy uwe goedkeuring zocht, hy, die u gene gunden uit te delen , geen gastmalen te geven , geen perfifchen wijn of "een fchone vrouw voor te zetten heeft, zo moest hy uw handmolen draïen , of in uwe bergwerken graven , of uwe nimfen in den tuin omleiden, of uwe fpijsvertering door zijne fnakeryën bevorderen; — en, met  mét uw verlof, van dat alles, en wat daar mede overëenkomftig is, vind hy goed zich te ontflaan, wijl hy 't middel gevonden heeft, uwe goedkeuring te kunnen misfen. By de goede Vriendinnen, heeft het ene andere gefteldheid. ook zonder allen even fchoon, of rijk, of van ftand, of in purper of bysfus gekleed te zijn , of na lavendel te ruiken, of een gefrifeerr hoofd, of over 't geheel een hoofd, in zo ver verftand daar in behoort, of enig talent, 't welk een vrouw ook bezitten kan, te bezitten, is 'er, dank zy uwe goedhartigheid, gy aangename fchepzels , een onfeilbaar middel, uwe goedkeuring te verdienen, en — kort, wy verflaanelkander, denk ik; en zo iemand mijner vyanden zijne boosheid zo ver drijven wilde , my door zekere lasteringen uwe goede mening te willen onttrekken ; zo hoop ik, 'er zullen altoos eC 5 ni-  42 *%mm.m ïiigen onder u edelmoedig genoeg zijn, my in uwe befchutting te nemen, en uwer zusteren in 't oor te luisteren , dat Diögenes — niet zonder alle ver^dienfle zy. 3- Voor't overige, wat de wijsheid be■ö-eft, mijne Heren van-Corinthe , A■tfcéne, Sparee, Tbébr, Mégara, Sic\ö-, &c. en gy, welken ik, renhalve, 't eerst had bchooren te noemen , mijne waarde Landsluiden van Sïrópe, — zo vergun my u te zeggen, dat ik de eer, van één ftam met a allen te zijn, veel te fterk bevinde, om aan meer wijsheid aanlpraak te maken, als ik tot mijn eigenooddruftig gebruik niet ontberen kan. zou daar van iets tot uwen dienst kunnen zijn, zo fta ik openhartig toe, dat ik het alleen mijne waarnemingen te danken hebbe, tot welken gy my gelegen-  &|f3ë##& 43.genheid gaaft, wanneer ik uwe handelingen zag. ik bemerkte gemeenlijk in de gevolgen, wat ik U, zonder een Oedipus te zijn, had kunnen voorzeggen, . dat het u van achteren berouwen zoude , zo gchandelt te hebben; en daar uit befloot ik gemakkelijk: „ dat gy beter gedaan zoud hebben , an-*ders te doen." Ik heb my daar uit enige aanmerkingen verzamelt, waar van ik u by gelegenheid zo veel zal doen toekomen, als ik geloof, dat gy op eenmaal verdragen kunt. Intusfchen echter, en om op de aanleiding dezer gantfche betrachting te rug te gaan, kan ik niet voorby, den Eenvoudigen ten besten te herinneren : dat, zedert het mijnen vriend Plato goed gedacht heeft, my de eer te bewijzen , en my de razende Sócrates te noemen, enige halfverftandigen in de voorfteden van Corinthei en  44 *3SMiS8M en misfchien' ook in de ftad zelf, zich. daar aan gelegen te doen fchijnen, een menigte zotheden van hun eige voort brengfel op mijne rekening te ftellen, en diegenen, welken ik werklijk voor de mijnen erkenne, een aanzien te geven, waar in ik ze niet voor de mijnen erkennen kan. het zou my leed zijn, wanneer dat, wat ik daar van zeggen zoude, hen onaangenaam zijn kon. want ik merk wel, dat ze by deze kleine kortswijl een groot uitzicht hebben, zy kunnen by ernftiger beoordeling mijner dwaasheden , die zy my aandichten, hun vernuft, ofbydebefpotting daar van, hun verftand, des te beter doen zien; — zy genieten daar by het voordeel, 't welk die genen heeft, die zich den vyand, dien hy overwinnen wil, zelf maakt; hy kan hem juist zo zwak en ongefchikt raaien," als hy hem nodig heeft, om den zege daar van wech te draagen. daar het ,-. on.  onvriendelijk zijn zou , hen in deze kleine verlustiging te wiilen verontrusten , zal alles wat ik tot N°. 4. toe zeggen zal , zonder enig nadeel van 'r. geen hen in dat geval toebehoort, en alleen ten beste der genen gezegt zijn , welken my gaarne leerden kennen, en de gelegenheid niet hebben, deswege naar Corinthe te reizen. Ik beken dan, dat ik voor veel jaren daarop geftudeert heb, „ hoe ik my zo onafhankelijk maken kon, als mogelijk ware", ik vond , dat het onder zekere bedingingen mogelijk zy" cn „ dat deze bedingingen in mijn macht waren." Ik bedacht my ook niet lang; mijne theorie was zo haast niet gevonden, of ik deed, wat de minften van uwe zedeleeraars doen ; — ik ving aan om ze in uitvoering te brengen, en kwam daarin, zonder roem te melden, binnen twintig jaren zo ver, dat ik, gelijk  46 lijk gy ziet, in een Ton wonen, van bonen en wortelen maaltijd houden, en mijnen nectar daar by , by gebrek van ee'n beker, met de holle hand, uit de naaste bron fcheppen kan. daar voor geniet ik ook weder de voordelen der onafhankelijkheid, ik heb niet nodig , u te bedriegen ; en ben zeker, dat gy my even zo weinig bedriegen zult. ik verwacht niets van u, ik vorder niets van u, ik bezorg niets van u. — want wat voor een armen duivel moest dat zijn , dje my mijn ftok en mijn zak met bonen en broodkruimen ftelen wilde? zou echter, tegen vermoeden, iemand te voorfchijn komen, die arm genoeg ware, in zulk ene verzoeking te vallen : zo ben ik bereid , hem beide goedwillig af te ftaan. ik zal in het naafte woud weder een ftok vinden, en uit dsn flip mijnes mantels my een anderen zak maken , en zo is't gebrek vergoed. — in't kort, ik  ik zie niet, waarom wy niet de beste vrienden zijn zouden, waar na gy immer ftreven moogt, noit vind gy Diögenes in uwen weg. tragt, waar naar gy wilt, raden zai ik u niet daar toe naar een Archontenplaats, naar een Priestcrsplaats, naar een Veldheersplaats, naar een plaats in 't bed ener fchone Vrouw, of een rijke Matrone, of een Dame, die u voor twintig minen doet, wat Diana den fchonen Endimiön deed tracht naar de gunst enes Satrapen, of eens Konings , of ener Koningin , of naar de kroon zelf, al was 't naar een plaats onder de Godera gy weet, dat die koop is « in't kort, tracht waar naar gy wilt, Diögenes zal noit uw mededinger zijn. Diögenes is de onfchadelijkite , onbe- duidenfte mensch in de wereld, uitgezondert, dat hy u by gelegenheid de Waarheid zegt; — en wanneer hy ook al niets daar door tot uw vergenoeging  48 *ÖS*B**Sl ging bybrengt, zo dagt ik doch, hy verdiende ten minften , dat gy hem lucht en zonnefchijn zonder betaling liet genieten, en toeftond, zich onder enen boom nfder te 'eggen, die misfchien zijn grootvader geplant heeft. 4- Zeide ik u niet voorheen, dat Diögenes, Icétas zoon van Sinópe, Wiens dwaasheden ik over 't geheel niet beter begeer te maaken als zy zijn — niet zo dwaas is, als de Heren en Dames in Cranéö uit enige trekken zijner denkwijs by gevolg gelieven te befiuiten. „ De mensen legt zich toe om voor een Zonderling door te gaan, „ zeggen zy; en gy, mijne Heren en Mevrouwen legt u toe, dat men u voor eerlijk en deugdzaam houden zal. „ Hy heeft zijn houten beker wechgeworpen, toen hy een bedelaar zag, die  die uit de holle hand dronk" — deze trek is, met uw verlof, een weinig mistekent; de beker moest wechgeworpen worden, dewijl hy een lek bekomen had; en daar men niet ten eerften een anderen vond, zo zag men, by goed geluk een eerlijken zoon der aarde, van wien men zonder beker drinken leerde, een wijs man vind altoos gelegenheid om iets te leren ; en ik verzeker u, Madame, dat ik van uw Schoothondje de gantfche philofophie van Arifh'ppus geleerd heb. — maar, gefield ik had den beker wechgewor- pen, wijl ik hem ontberen kon Cléön, die nu uit een gouden beker drinkt', om dat hy den onfchuldigen Nicias hielp veroordelen, zou nog een eerlijk man zijn, zo hy uit de holle hand drinken kon, gelijk ik. „ Hy is een Myzogyn " ■ ha , ha, ha! —- „ Hy veriïout zich alle. luiden te D zeg-  zeggen, wat ze niet gaarne horen; — is 't mijn fcbuld, wanneer ze de waarheid niet horen willen ? „ Hy woont in een vat"; — het is, gelijk gy ziet, een Ton, en voor een man, die geen familie en niets te doen heeft, ruim genoeg, gefield nu, dat ik een proef had willen doen, om te bewijzen, dat in geval van nood de engfte woning voor een eerlijk man groot genoeg is ? — ik weet het, goede Xenfades, dat, wanneer ik oit door ouderdom of krankheid een be. kwamer woning mogt nodig hebben, Diögenes onder uw vriendelijk gastvry dak zijn kamertje bereid zou vinden, nu, daar ik het niet behoeve, zy, in deze hete zomerdagen , de groene zode, met zacht gras en bloemen overdekt, mijn fopha, daar adem ik den verfrisfchenden dauw der natuur in; de overwelvende hemel is mijn dak, en terwijl ik dus nederligge, en mijn oog zijne ein-  eindeloze diepte doorzweeft, is mijn gemoed open, Uil en onbewolkt, gelijk hy. „ Maar, welk een gril, de wanden uwer Ton 'tot een fchrijftafel te ma. ken " ? —i goed ! laat het een gril zijn; hebt gy dan in 't geheel geen grillen ? of zijn mijn grillen niet even. zo goed, wijl ze de mijnen, als uwe grillen, om dat ze de uwen zijn ? Intusfchen zie hier deze fchrijftafel ï 't is een fraïe fchrijftafel ,' van elpenbeen , in verguld leder gebonden, van welke ik my, uit gebrek van een Hechter, misfchien in het toekomende bedienen zal. zo eigenzinnig ben ik niet, het gemak te ontvlieden, wanneer het my zoekt, en ik haar niets beters opofferen moet. de goede Xeniades, wien zy toebehoort, gelooft, dat ze des te beter zijn zal, wanneer ik ze hem befchreven te rug geef. — gy zult uwen wil hebben, goede Xeniades! Da 5.  S- Zy lag een weinig achterover ge* bogen, op een k'einen troon van peuluwen, en fpeelde , gelijk ik gezegt heb , met haar fchoothondje. • tegen haar over zat een Jongeling, van wien de natuur veel beloofde, — en die by Xenócrates gehoord had, men moest de oogen toefluiten , wanneer men zich niet fterk genoeg gevoelde, ene fchone verzoeking met opene oogen te trotfeeren. het jonge mensch had den moed niet de zijne geheel te fluiten ; maar hy zag naar den grond, — en daar viel hem , by ongeluk, een kleine voet in de oogen , gelijk men zich de voet ener uit het bad frijgende gratie inbeelden kan, echter maar een weinig boven den enkel ongedekt, het was niets voor u noch voor my, maar het was veel voor den Jongeling, fchichtig en verward trok by de oogen te  te rug, zag de Dame aan , dan haar fehoothond, dan weder het voettapijt; maar de fchone kleine voet had zich intusfchcn onzichtbaar gemaakt, hy betreurde het. hy fprak met afgebroken Hem , — van alles bchalven van wat hy gevoelde; — de Dame ftreelde haar fehoothond. het hondje liefkoosde haar weder, krabde met zijn kleine poot aan haar ftrophiün , zag haar dan met fchalkachtig — lagchen, had ik gezegt, zo honden lagchen konden , aan, krabde weder aan haar ftrophiön, en ontketende onder dit fpe!, — (de Dame ftaröogde juist op een Léda van Parrhalius, die, iets ter rechterhand af, tegen haar over hing) — de helft enes zeer blanken boezems, de Jongeling pinkoogde en fnakte na lucht. — het hondje ftond met de achterpoten op haar fchoot, vleide zijn rechter voorpootje tegen den fchonen boezem aan , en zag met open mond, het D.3 «it-  54 %$mm& uitdrukzel des verlangens, naar hare oogen omhoog, zy kuste het hondje, noemde het haren kleinen vleier, en ftak hem den mond vol zuikerkoekjes. — de Jongeling had geen kracht meer om naar den grond te zien. — ik floop wech. Langs den weg zag ik Ariftippus met rozen bekranst, gansch arabië fpreide haren geurrondöm hem, van een gastmaal des rijken Clinias wel bezopen te rug keren, hy zwom in een zijden gewaad , fchitterde rondom van den buit, dien hy voor enigen tijd by Diönifiüs van Siracuze gemaakt had ; een kleine hofftoet van wakkere jongelingen zwermde rondom hem, en, ge. lijk Bachus onder de Faunen, ging hy in hun midden, en leerde hen zijne wijsheid, by Anubis, de befchermgod aller fchoothonden! ik wil mijn ftok en mijn zak verbeuren, zo Ariftippus zijne wijsheid niet van Danaës fehoothond geleerd heeft! vleit de iedelheid der rij-  rijken en groten , liefkoost hunne driften » of bevordert hunne geheime wenfchen, zonder te doen als of gy ze merkt: zo zullen zy u den mond met zuikerkoekjes vullen ; dat is de gantfche geheimenis. — jt niets meer dan dat?" — geen jota! 6. Gelooft my , Clinias , ChEreg , Demarchus, Sardanapalus , Crce- fus, en hoe uwer aller naam is het is niet uit nijd — noch uit vertwijffeling, dat ik u noit zou kunnen gelij. ken ; noch uit hoogmoed , die zich door verachting van dats wat hy niet bekomen kan, zoekt te verlichten; _ ik heb my nauw daar over beproeft, rr het gefchied uit een innerlijke overtuiging —m welke noit ene infpraak aan my overlaat, waar daor ik mijne vrienden met mogelijkheid raden kan, naar ene gelukzaligheid, gelijk de uwe is, te ftreven. D 4 Uwe  56 m&mm Uwe paleizen zijn ruim, gemakkelijk, fchoon gebouwd, met de uitge. lezenfte werken der kunst verfiert, met de wellustigfte meubelen der dartelheid opgevuld; — uwe hoven zijn de hoven van Alcinous en der Hesperfden; — uwe zalen, de zaal waar in Homeers goden zich in den nectar zalig drinken ; — uwe knapen zijn fchoon gelijk Ganimédes , uwe ffavinnen gelijk de gefpelen der Mingodin; — uw leven is een altoosdurend gastmaal, door muzijk, fpelen en danfen vervangen; geen fchone is voor u ftuursch, geen Danaë ontoegangbaar; grendels, mu. ren, bewarende draken , niets keert u af; uw goud overwint alles. — Een Sophist zou misfchien om alle deze voordelen op u fchimpen, — ik niet. ik ben geen verachter van 't fchone , geen vyand van 't vergenoegen, gelijk my uw bloemtuilbindflers in Cranéo befchuldigon, ik haat niets - }. ■■ ' - zo  zo zeer als zwakke bewijzen. ,, de wellust ontzenuwt " zegt Xenócrates; - de deugd ook, zeg ik j want anders zou Phryne niet zo onvergenoegt van hem opgeftaan zijn. — was iUci'biades niet dapper? kon hy niet, wanneer het zijn moest, even zo goed op den harden grond flapen , als in den fchoot der fchone Neroea ? liet hy zich de zwarte fop der Spartaners niet even zo wel gevallen als de lekkernyé'n des dartelen Tisfaférnes? — geen tegenwerpingen , ik bid u, die alleen van ene zijde waar zijn , en die men met duizend voorbeelden wederleggen kan. — laat ons de waarheid bekennen! goeden wijn uit cyprus fmaakt, in zo ver gy niet dorfiig zijt, waarlijk beter dan bronwater, de ftrenge zedeleeraars mogen 'er tegen inbrengen wat zy willen; en uwe dansferinnen uit Jonië zijn met dat alles zeer aartige fchepfels, uwe gallery ën.met de fchilD 5 der-  ë 8 *385**3ë* derftukken van Zeuxis, Parrhifius, Mgtiön en Appélles behangen, betoveren ongeleerde oogen en bevredigen den toevenden kenner. — zoud gy dan niet gelukkig zijn; behoorden wy niet allen naar uwen toeftand te ftreven; het genot van al 't fchone en aangename zou dat niet gelukkig maken! — Ik heb alleen een enige twijffel, 't is,'dunkt my, meer als een twijffel; —• maar ik beu bezorgt u verdrietig te maken, wanneer ik u die zeide, — zy zou u tot ontdekkingen voeren, en mijn doel was gemist, zo dra ik u verdrietig maakte. — gy hebt iets te doen, gelijk ik zie ? — een bezoek by de fchone PhiléniÖn af te leggen, of by de jonge gemalin van den ouden Strepfiades? — ik wil u niet ophouden ; ik leg my intusfchen daar in de fchaduw neder , en — droom watj tot dat gy weder komt. •7.  7- Dit oogenblik betrap ik u op een hatelijke ondeugd. — ö Zoon van Icétas, hoe ver zijt gy nog van zo wijs té zijn, als gy 'er gek uitziet! — ongeduldig daar over te worden, dat gy door een mensch, die u denkt eer aan te doen , en niet verfchuldigt is te weten , dat gy nu juist dromen wilt, in uwe dromeryè'n geftoord word ! — foei! dat had gy van een langbenige fpin, van een wesp of een flek wel moeten lijden. — ik zal u de gantfche zaak vertellen. „ Gy zijt ledig, Diögenes," zeide hy. Na mijn gewoonte, antwoorde ik, „ Zo zet ik my by u neder." Wanneer gy niets beters te doen hebt. „ Niets ter wereld, uitgezonden dat ik op de markt moest zijn. de  de zaak van den armen L&mon word uitgefproken. zijn vader was een goed vriend van ons huis. ik denk, hy zal moeite hebben zijne vyanden voor ditmaal te ontfnappen. ik beklaag hem. ik had gisteren voorgenomen voor hem te fpreken ; - maar ik ben tegenwoordig gantsch niet lustig. " Niet lustig? en Lamons vader was een vriend uvves huizes ? — en de arme Lamon is in gevaar? Gelijk ik u zeg, mijn hoofd deugt tegenwoordig nergens toe. wy fpijsden gisteren by Clinias. het duurde den gantfchen nacht, wy hadden goeden wijn , dansferinnen, mimen, philofophen,die eerst disputeerden, toen zich bezopen, toen de dansferinnen — in 't kort, wy hadden al wat tot een volmaakt tijdverdrijf behoort. — " Dat alles is frai, wanneer gy wilt, ~ maar de arnw Lamon! „ Wie kan dat helpen ? ik beklaag hem,  ïfB'm, gelijk ik zeide. hy is een eerlijk man, — en heeft een deugdzame vrouw , — een zeer deugdzame vrouw. — " En een fchone vrouw, vermoedelijk ? „ Zy kwam gisteren, om my haars' mans zaak aantebevelen. zy had twee kinderen, tusfehen drie en vijf jaren oud, by zich vriendelijke kleine fchepfels. zy was niet zeer opgefiert, maar haar geftalte en houding verrukte my. zy fprak voor haar man met vuur: „ het is onmogelijk dat hy fchuldig zijn kan, hy is de eerlijkfte man, de tederfte vader, de beste vriend; —— hy kan niets onedels met voordagt gedaan hebben — helpen moet gy hem, gy kunt het. —" ik maakte haar ■ tegenwerpingen : zy wederleide die. ik ftelde haar de zwarigheden voor, daar hy zo veel vyanden had — " hy heeft die, wijl hy meer verdienden als ver-  62 *s3S##üK# mogen heeft," fprak zy. ik trok de fchouders op. —- zy weende, en de beide aartige kleine fchepzels vingen ook aan, daar zy haar Moeder zo heftig zagen fpreken en wenen , floegen hunne kleine armen om haren hals, en vraagden haar angftig : „ zal deze heer ons onzen vader niet weder geven? " ik verzeker u, 't bedrijf was ontroerend ; ik had vijftig minen willen geven dat een fchilder my op de plaats zelve een fchildery daar van gemaakt had — " Waarlijk ? — kont gy op dat oogenblikzulk een gedachte hebben? ., Ik verzeker u , Diögenes, het was de moeite waardig geweest, in mijn leven zag ik noit zulk een roerende geftalte; haar boezem floeg onder haar halsdoek zo fterk, dat ik geloofde hem te voelen ; alles was ziel en gratie aan de bevallige hex. ik zei haar ; Mevrouw , ik zal beproeven wat mogelijk is; wat zou men niet ondernemen voor zulk een vrouw-, gelijk gy zijt! — ik  ik moet nu naar Clinias; hy geeft dezen avond een feest; maar ik wil voor middernacht my van daar wechmaken; kom om dien tijd weder; mijn kamerdienaar zal u in mijn kabinet brengen; daar zullen wy dan op een middel denken, waar door uw man geholpen kan worden, hetmeest zal vanu zelf afhangen..— weet gy, Diögenes, wat de zottin deedt ? — zy ftond met een toorn , die haar nog fchoner maakte, — ik zou ze zo oogenblikkelijk hebben kunnen omhelzen, — van den grond op, eer ik nog uitgefproken had, en een verachtelijken blik was haar geheel antwoord, ik wenkte mijn kamerdienaar , en verliet ze. ik ken den kerel, en ben zeker dat hy haar alles zeide , wat men zeggen kan ; maar zy wilde hem niet aanhoren. „ komt, fprak zy, zonder zich eens te verwaardigen hem aan te zien, terwijl zy de kleine fchepzels aan haren boezem  64 *SS**8E* zera drukte; komt, mijne kinderen» de hemel zal voor ons zorgen, en wanneer die ons verlaat, dan kunnen wy fterven. „ gy ziet, dat ik reden had, haar een zeer deugdzame vrouw te noemen. " Gelijk ik hoor , maar al te deugdzaam voor 't behoud van den armen Lamon —— öChserea, Chserea', ——• is 't mogelijk . „ Gy zijt in een luim van den zedemeester te rpelen, Diögenes. — vaar wel ! Ik beu niet lustig, gelijk ik u zeide. ik moet verftroïng —— wilt gy mede naar Tr^ allis gaan ? mijn fchilder neemt 'er 't model ener Venus Callipygos van, 't zal een voortreffelijk ftuk worden. " Voor ditmaal bedank ik u — de arme Lamon, en zijn fchone vrouw met haar twee lieffelijke kinderen , heeft zich mijner zo fterk bemachtigt, dat ik tot niets anders goed ben. uw  &8S#&8g* fig uw fcbilder zou , zonder zijn fchuld, geen een ftreek naar mijn zin kunnen doen. — Ga Chaerea, — en overlaat my mijne eenzame gedachten! Neen, ik wil niet denken; onzinnig zoude ik worden , wanneer ik in dit oogenblik de gedachten gehoor gave, die in my opkomen. Gy weet toch dat deze Chaarea ene der beroemde gelukkigen van Corinthen is? ■- - 8. Hoe fchoon blinkt deze grasvlinder! —- uit de gintfche bron heb ik my verfrischt, en nu wil ik my by de kleine wilde zangerin in dit bosch neerleggen , en my aan al de vergenoegingen overgeven , waar mee de weldadige natuur de doornige paden des levens beftroit. • de arme Lamon! zal ik heen gaan, en beproeE vers  66 *3Ë4#3B* ven — dat wil ik ! maar wat zal hem mijn goeden wil helpen ? ik heb geen aanzien, geen aanhangers, niemand, aanwien mijne vriendfchap iets gelegen is ik ben vreemd — La- mons zaak betreft zijn amt, het gemeenebest; — ik zal niet eens toegelaten worden te fpreken. — ten minften kon ik hem als voorfpraak dienen. — maar, wy zijn niet niet elkander bekent — wat hindert dat ? ik wil gaan! — zulk een fchone vrouw zal niet vergeefsch de voeten van Chaerea met tranen bevogtigt hebben. 9- Ik wist nog niets wezenlijks van de zaak van Lamon, toen ik ging, en mijne grasvlinder alleen liet. langs den weg ontmoette ik ene zijner Regters , die my zeide, waarom het was. niets als een hoop fchelmen, van enen anderen fchelm opgemaakt die op Lamons amt  amt het oog had. hy zou met het laDdsgeld, 't Welk hy te beduren had , ontrouw gehandelt hebben, zy konden hem geen wezenlijke ontrouw bewijzen, maar hy had een vriend geld gegeven, die hem een volmacht van de Archonten liet zien , en voorgaf dit geld ten dienst van de Republyk nodig te hebben. Lamon vertrouwde zijn vriend, en wierd bedrogen. — dat was zijn gehele misdaad. — gy had de ysfelijkheid moeten horen, die zijne aanklagers daar van maakten! Lamon antwoorde met de onverfchrokkenheid eens eerlijken mans, die zijn noodlot in de handen zijner vyahden ziet, en weet, dat zijn veröordeeling reeds befloten is, eer hy nog aanvangt zich te verantwoorden, laat my* voor u fpreken, Lamon, zeide ik, en ving aan. zy wilden gefchreeuw maken, maar toen hielp my mijne borst; ik overfchreeuwde ze allen, en voer E 2 voort;  '6% *38$$8£* voort; — ik fprak met al 'c vuur, 't wélk my de inbeelding der fchone vrouwen der twee lieve kinderen verfchaft had. ik verfchoonde zijne vyanden niet, — en de Rechters kogt ik om door aanprijzing hunner vroomheid , hunner menfchelijkheid , hunner onpartijdigheid , en hun haat tegen de onderdrukking, een derdedeel v?,n hen had nog wangen, welken blozen konden ik verdubbelde mijne loffpra- ken , en mijn vertrouwen op hunne billijkheid, op hunne deugd; ik bragt nog een derdedeel tot blozeD. — nu had ik 't gewonnen ! ik voleindigde mijnen zege met het fchilderyder fchone vrouw, en der twee kleine jongens , dien ik voor hunne voeten nederwierp, en voor den eerlijken Vader liet bidden Ldmon wierd vry gelproken. ik floop in de verwarring van daar, en hier ben ik weder. —— Hoe  Hoe fchoon is deze avond! hoe helder, hoe vrolijk is de gantfche natuur! ik' ben met my zelf te vreden, ik heb 't geroep der menfchelijkheid gevolgt. ik heb de vreugd in de fchone ogen der deugdzame vrouw , en in de kleine harten harer kinderen weder gebragt, hoe zoet zullen hare omhelzingen zijn! ik geniet die, zonder ze te' zien. en wie is nu in dezen avond gelukkiger - Chasrea', Clinias, Midas, Sardanapalus, Crcezus - of ik 10. Gunt my, dat ik my 't gevoelen over- late, 't welk my gelukkig maakt, en overlees intusfchen de drie voorgaande nommers nog eens zo gy wijt, en zo langzaam of vluchtig als gy wilt. . 11. Waarlijk een recht poëtifche plaatst E 3 , — deze  7o *tEÊ3##ï3S# . deze hoge rozenfpruit vol frisch- bloeïende rozen, hoe fchoon overwelft die my! hoe lieflijk ruischt deze bron over kleine keifteenen nevens my! hoe effen en zacht zijn deze zoden ! hoe frisch haar groen, hoe digt haar kort gras! ik zoude 't my verwijten, wanneer ik my voorbedachtelijk zulk ene wellustige plaats uitgekozen had. Welk een betovering legt 'er in de eenvoudige natuur! -— zelf de onpoëtifche Diögenes word door haar verrukt — ik zie, ja, ik zie de Gratiën, met rozen bekranst, kleine verfchuilendehefdegodjes flrengelen intusfchen, achter het bosch, een lange keten van rozen; zy wenken elkander vriendelijk toe; nu zijn zy vaardig, op eenmaal fpringen zy uit haren hinderlaag te voorfchijn, en omflingeren lachend de dansfenden met hunne rozenketen. — welk een bevallig fchildery! Wanneer gy 't eens zo levendig voor  *MS*&3S3* ' 71 voor u zaagt ftaan, als het nu, door mijne inbeelding uitgevoert, voor my Haat! het heeft een edel, ftout penfeel, dat verzeker ik u, mijne fchone Dames, — zo onaandoenlijk voor uwe bevalligheden men my uitroept, — wijl ik my misfchien meer moeite als anderen gegeven hebbe, uwer te kunnen ontberen; — zonder dat ik my echter vlcïe, het zeer ver daar in gebragt te hebben ! een Dryade die van achter het bosch ftil te voorfchijn kwam, kwam voortreffelijk gelegen, de proef daar van te maken! — Maar, mijne Gratiën — gy denkt, ik heb het Schildery zelf uitgevonden, •—— en dat verwondert u. ik wil u uit uwe verwondering helpen j ik veracht het, my voor beter uit te geven _ dan ik ben. —. het is een blote Copy. Chaerea heeft het origineel, van Apéi- les, > dien zy de Schilder der E 4 gra-  .?2 *SS*&Sg# gratiën noemen , en die den moed heeft zich dien naam zelf te geven, dewijl hy weet, dat hy 't is. Ik was tegenwoordig, toen het gekogt wierd. „ het is goddelijk, riep de verrukte Chaarea; ik moet het hebben; ik overlaat het geen koning. — kent gy, Diögenes , het mirtenboschje in mijne tuinen, met de kleine zaal, waar ik zomwijlen middagsrust houde ? daar wil ik deze Gratiën in 't gezicht hebben, wanneer ik rust." Chserea kogt het fchildery voor vier attifche talenten. Vier attifche talenten, riep ik, voor drie halfnaakte meisjes, en drie of vier kleine naakte jongens op een ftuk lijnwaad ! Maar zie, hoe fchoon zijn ze, riep Chajrea'; — hoe edel! hoe geheel gratie ! ~- ieder met haar eigenaartige bevalligheid ; ieder van zich zelf fchoon, en  en echter, door een zoorc van weêrfchijn van hare nabtirin, nog fchoner! Het is waar, Chaerea maar gy rijke Luiden hebt onrecht; deze Kunstenaars zo duur met hunne werken te maken — tien minen was immers genoeg voor een Schilder; het vergenoegen 't welk hy onder zulk een fehonen arbeid geniet, mogt hy ook voor enige beloning rekenen. vier talenten, Chaerea! — vooreen enkele verlustiging van'toog, die in weinig weken hare bevalligheden voor u zal verloren hebben ! hoe velen had. gy met deze fom gelukkig kunnen maken! 12. Enige tijd daar na kwam ik op een groot goed, 't welk deze Chaerea aan de Corinthifche zee bezat, ik vond daar ene zijner Pachters, een wakker oud man met grijze hairen, die treurig voor zijn deur zat, en zich de oogen afwischE 5 te,  74 ♦as**ss* te, toen hy my gewaar wierd. ik bad? hem dat ik my naast hem mogt nederzetten , en vraagde hem naar de oorzaak zijner bedroeftheid. „ ach, Vreemdeling, fprak hy, ik heb mijn Dochter vèrJoren! — een kind van veertien jaren , het beste meisje dat oit geboren is. alle jonge luiden in de buurt zeiden, dat zy ene Oreade geleek,, wanneer zymet andere meisjes van haren ouderdom in den rei danste. —- ik had mijn lust daar aan, haar te zien dansfen. zo was voorheen hare moeder! — het was een goed meisje ; huisfelijk, arbeidzaam, door de beste moeder opgevoed ach! nu noem ik haar gelukkig, dat zy dezen gruwelijken dag niet beleeft heeft. — Zeeroversvoerden mijn kind wech, daar het aan deez' oever fchelpjes zogt, om een kleine grot in mijn tuin, waar in ik in de middaghitte te rusten plag, op te fleren. " Ik  ; Ik erkende den Vader in 't vuur dezer fchildery. maar zijn dochter had tienmaal minder beminnenswaardig kunnen zijn, als hy haar befchreef, zonder dat ik minder aandeel aan zijn fmart genomen zoude hebben. Arme Vader! — riep ik; en droogde mijne oogen; — maar was 'er dan geen middel om uw dochter weder te bekomen ? was 't niet mogelijk haar vry te kopen? Ach! antwoorde hy zuchtende, ik beproefde alles, zy vorderden twee talenten, het meisje is fchoon, zeiden zy; een Satrape des groten Konings zou nog meer voor haar betalen. — het was my onmogelijk, zelfs dej helft dezer fom, by elkander tc brengen, het verlangen om mijn kind weder te hebben , maakte my onzinnig, in deze verwarring liep ik naar mijn Heer in. Corinthen. hy is onafmetelijk rijk, dagt ik ; uwe tranen , uwe grijze hairen zul-  76 fchuw op den hals te halen, wee den man, die zo wijs ware, om de overige ftervelingen in gene hunner zwakheden gelijk te zyn ! hoe zou hy hen verdragelijk kunnen zijn ? hoe zouden zy hem zijne voortreffelijkheden vergeven kunnen ? hy moet zich de vryheid, die ongefioord de kunnen genieten, door enige vermeende of wezentlijke dwaasheden kopen, waarmede hy zich met den byna algemenen geest der dwaasheid dezer  »o8 *36$*3B$ dezer ondermaaufche wereld verzoent, en de overige dwazen het recht geeft, zich over hem lustig te maken maar waarlijk fta ik u meer toe , dan ik fchuldig ben , myn goede Xeniades, ter wij: ik toegeef, dat datgeen waarin ik een zonderling ben , zo fiechtwech dwaasheden of grillen zijn moeten, ik ben bereid, wanneer gy niets beters te doen hebr, u het tegendeel te bewijzen — vertel my van ftuk tot ftuk wat de Corinthers op my te zeegen hebben , en ik zal u daarop antwoorden. X. Zy zeggen, by voorbeeld: Diögenes heeft de gemaaktheid, om , uit hoogmoed, zich in kleding, levenswijs en manieren, van alle andere menfchen te onderfcheiden. D. In alle deze punten handelt hy na zijne grondfiellingen; waar is dan de gemaaktheid ? en hoe komen de eerlijke Corinthers daartoe, de geheime  me drijfveren van zijn gedrag zo zeker te kunnen uitvinden ? doch wy willen over geen punt ftrijden, waai over 't byna onmogelijk is, elkander te overtuigen. en gefield zy hadden recht, zo was dat min noch meer gezegt, als, hun hoogmoed vind niet goed, dat de mijne een andere masker drage als zy maar, om nader van de zaak te fpreken , zouden niet uwe rijke wellustigen zelf voor hun eigen intrest beter doen, wanneer zy, in de matigheid ten minften, mijn voorbeeld volgden ? hoe velen hunner bevinden zich by de welfmakende giftmengery hunner koks zo wel niet als ik by 't eenvoudig voedzel, 't welk de natuur overal voor my toebereid ? wie onder hen allen , wanneer hy Cómus maar tien jaren geofferd heeft, zou het tegen my in fterkte en buigzaamheid derven opnemen , de proef mogt dan met de fpelen die te Olympia gekroont worden t  ito #^K$#3S$: den, of met die, waarvan de fchonen rechterinnen zyn, genomen worden? Deze uiterfte matigheid heeft, na dat ." ik die nu eenmaal gewoon geworden ben, niets bezwaarlijks meer voor my, en verfchaft my daarentegen voordeden , waar mede het fchraal vergenoegen van mijn gehemelte te kittelen , zekerlijk in geen vergelijking kan komen want zedert ik deze levenswijs, die u zo armzalig voorkomt, voere, ben ik altoos wakker en tot alles bekwaam; mijn gemoed is onbewolkt, mijn verfland werkzaam , mijn hart gevoelig , alle mijne krachten ftaan onder mijn bevel , en het hangt niet van mijn maag af, of ik een vernuftige of een domkop, een aangenaam of onverdraagelijk gezelfchap voor my zelf en anderen zijn zal. de fchoonheden der natuur verliezen hare bevalligheden noit voor my, en tegen hare aiwisfelingen ben ik gehart. ik kan hitte en vorst verdragen , hongeren  $s&9agf, 111 ren en dorsten , wind en weêr verduren , zo lang het de natuur eens menfehen verdragen kan. in't kort, ik ben ter dulding aller zoorten van arbeid en imerten gefchikter, en gevoel het bevallige der wellust des te levendiger, hoe zeldzamer ik ze geniet, laat uwe vertederde, maagdelijke , zenuwloze, maanzieke, zich krenkende en fmachtende Sybariten , wien een gekreukt rozenblad op hun zacht bed fmart aandoet , laat die hier heen fluipen, en zich in al die (lukken by my afmeten! — maar 't'is niet meer dan billijk, mijn lieve Xeniades , dat het dus is; de gunftelingen des toevals zouden al te veel voordeelen boven ons anderen hebben , wanneer de natuur niet op zich genomen had, ons fchadeloos te houden. — en nu, fpreek zelf, zoude ik, het neusöptrekken der Co-inthers ter eere, de ftem dezer goéde moeder onr  i ra *i383**S85$ ongehoorzaam worden? — Diögenes is te veel zijn eige vriend! X. Gy moogt in de hoofdzaak zo veel ongelijk niet hebben, Diögenes; maar wat zou uit de wereld worden , wanneer ieder naar uwe grondfteliingen leven wilde, en heeft de natuur, terwijl zy den aardbodem met voorwerpen des vergenoegens voor ons heeft vervult, en terwijl zy den menfchen verftand en gefchiktheid gegeven heeft, duizend kun/ten uit te vinden, welken enkel ter verfraïng zijner levenswijs dienen; — heeft zy" daar door niet zelf te kennen gegeven, dat haar uitzicht niet alleen was dat wy leven, maar ook dat wy op de aangenaamüe wijs leven zouden? D. 'Er was misfchien veel tegen die inbeelding te zeggen , waar mede wy ons vleien, als of alles in de wereld om onzentwil gemaakt zy. de fluitreden: ik kan iets tot een zeker inzicht  zicht gebruiken, ergo, is het daar toe gemaakt." is openbaar valfch. by voorbeeld : ik kan een beker tot een nachtpot gebruiken , offchoon hy tot een drinkvat beftemt ware. de vraag blijft altoos: of wy niet veel dingen door 't enkel gebruik, 't welk wy daar van maken, reeds misbruiken ? het zou op byzondere onderzoekingen aankomen, in welken wy ons nu niet willen inlaten, ik heb het ook ter beantwoording uwer tegenwerping niet nodig, gefield, de natuur had alle hare werken , met alle de voortbrengzelen der kunst, die in zekeren zin de dochter der natuur genoemt worden kan , tot ons gebruik en vergenoegen beftemt : zo konden wy haar hier in met een rijk man vergelijken, die een groot gastmaal aangericht, en daar op alle zoorten van gasten, uit allerlei landen, volkeren en tongen, van allerlei clasfen, ftanden, gedachten en licbaamsgeftalH ten  n4 mm*%£é ten, genodigt had. natuurlijker "wijze zou hy wel daar aan doen, zo vele en verfchillende gasten, veelërlei gerechten , en alles in groten overvloed, voor te zetten, nu liel u onder deze gasten eens een fterken kerel voor , die, niet te vreden met dat wat voor hem ftond , ook de verstafzijnde fchotels allen tot zich trok, en, zonder te bedenken, dat nier alles voor hem alleen toebereid was, en dat hy maar een maag had, of, dat zekere fpijzen alleen voor de zwakke en ziekelijke gasten opgezet was, alles alleen zocht te verflinden , tot hy zo vol ware, dat hy 't overvloedige zich weder kwijt maken moest. — wat zoud gy van zulk een mensch zeggen, of hoe meent gy, dat hy van den Heer des gastmaals zou aangezien worden ? X. Dat antwoord geeft zich van .zelf. D. En de overbrenging mijner gelijke-  kenis ook. uwe rijken, die hunne fpij. zen uit alle de elementen enluchtftreken doen zamenbrengen, zijn de gast, die het gantfcbe gastmaal der natuur — ten. minden zo veel in hun vermogen is, verduiden willen, laat ieder naar dat grijpen , wat hem naby is, en niet meer eten, als hy behoeft om zijn honger te ltillen; zo zullen wy allen, van de tafel der natuur, verzadigt opftaan, ons allen wel bevinden , en niemand zal over kwade vertering klagen, of zijne medegasten door oprispingen en bezwaarlijk zijn. dat was alles wat daar uit ontftond, zo ieder naar mijne grondftellingen leefde, maar wees onbezorgr, Xeniades, ik zal zo veel navolgers niet bekomen, dat de tegenwoordige fland der wereld daar door gevaar lopeii zoude, en wanneer wy ook die onmogelijkheid vast fielden, dat mijn voorbeeld kracht genoeg had , een gehele natie tot mijn gevoelen over te brenH a. ge u,  u6 %%m*%&% gen, meent gy, dat het dan te erger voor hen ware ? ik heb goede lust maar, wat is dat? hoort gy daar dat angftig gefchrei aan den oever niet ? — ik blijf u mijn Republyk fchuldig, Xeniades — ik moet zien wat het is. 35. Het Was niets, dan een kleine bark, die aan een klip digt aan den oever omfloeg. ik wierd onder de zwemmenden een perfoon gewaar, die geen kracht genoeg fcheen te hebben, om den oever te bereiken, in een oogenblik lag mijn mantel in 't zand — ik fprong in 't water welvoege- lijkheid of niet, de zaak was, het leven ener menfchelijke creatuur te redden, —=— het was dan een vrouws- perfoon? 't is mijn fchuld niet, dat het zo was; intusfehen, gelooft my of niet — dacht ik in dat oo-  oogenblik niet meer daar aan, dan aan den man in de maan. —— ik nam haar op mijn rug, en arbeide my met haar tot aan den oever. —>— haar in 't zand neder te leggen en heen te gaan t was onwellevend geweest; men moet geen goed ten halve doen. ik droeg haar dan tot het naastbygelegen grasveld, het was met enig geboomte be- wasfchen. gy kunt u voornellen, dat ik,gedurende dat alles,de gelegenheid had, te ontdekken, dat die vrouw een fchone vrouw was. hebt gy nu minder belang by haar, zedert gy dat weet? — 't ging my gelijk u — intusfchen was ik al dien tijd nog zonder mantel. de fchone vrouw, en de zorg, om haar weder tot zich zelf te brengen , hield mijne opmerkzaamheid zo bezig, dat ik op my zelf geen achtge- ven kon, tot op het oogenblik dat zy hare oogen opende, ik wil wedden , dat zy niet veel gezien kan hebH 3 ben,  n8 *3Sff8Sf ben, zo fchielijk deed zy bare oogen weder toe. de verwarring waar mee zy 't deed, en de uitroeping waar mede zy 't vergezelde, maakte my verlegen, en nu ontdekte .ik eerst, dat ik zonder mantel was. — ik vertel u de zaak met alle hare om Handigheden, gelijk zy was, zonder, 't geringfte op te ichikken. — rust terwijl hier in de zon , en droog u zo goed gy kunt, zeide ik ; ik ga een oogenblik , om mijn mantel te halen, want ik wil en moet uwe oogen zien , en horen , waar in ik u nog verder dienen kan. — 5k liep voort, in tien minuten had ik mijn mantel weder, ik kwam te rug. zy had intusfchen haar opperkleed afgedaan, en 't in de zon uitgefpreid, en was voornemens, achter de ftruiken, zich ook van 't overige te ontdoen, een groot bosch verhinderde haar my gewaar té worden, ongeacht zy gedurig fchichtig rondom zag. ik bjeef ftaan, en  MBBMMIUM "9 en — befchouwde haar; — ik zeg'er niets meer van, dan dat ik onder hondert jonge manluiden negen-en-negentig, en-een raden zoude, ergens anders heen te zien, of lieaer. geheel wech te gaan. maar een man van vijftig jaren, die zedert meer dan twintig, van falade, bonen en water, leeft, kan een fchone ftatue aanzien, zy mag dan uit de handen van enen Phidias of der natuur zelf gekomen zijn. eindelijk was haar opperkleed droog, zy wond zich daar in, zette zich in de zon., die reeds na ha-, ren ondergang neigde, neder, en fcheen om te zien, waar ik bleef— ik kwam. dan te voorfchijn. zy bloosde, floeg de. oogen neder , en zag 'er uit, gelijk iemand die in verlegenheid is. ik kom weer, fchone Vreemde, fprak ik. aw (hier klaarde haar gezicht een weinig op, maar de blos nam toe). — om te vernemen, waar in ik u verder dienen, kan. zy zweeg een poos. wilt gy my, H 4 fPrak  120 *-3g**ïSë# fprak zy eindelijk, de vriendfchap doen, en gaan zien, wac 'er van een oude vrouw geworden is, die by my in de bark was ? zy was mijne min ; ik hoop, zy is gered. — ik vloog naar den oever. — alles was gered; alleen van de oude min wist niemand naricht te geven, de fchone dame weende , toen ik haar dit bericht bragt; zy vloog zelf naar den oever, bad den fchipper, hare min op te zoeken, verfprak beloningen, en — weende misfchien nog, zo niet een kist, die niet ver van den oever in 't zand lag, hare opmerkzaamheid een anderen keer gegeven had. zy behoorde haar, en was met klederen en duizend fraïe dingen, die tot uitrusting ener fchone dame behoren , bepakt, tot geluk was alles onbefchadigt. een ftraal van vreugd omwolkte plotsling haar geheel aangezicht ; — het was een allerlieflijkst aangezicht, dat verzeker ik u. de min wierd  *j3ë##3S* iai wierd nergens gevonden, en de zon ging onder, de fchone vrouw, tamelijk vertroost, dat zy ten minften haar kist gevonden had, zei my den naam ener vriendin, waar heen ik ze brengen zoude, een van 't fcheepsvolk, dragende de kist, wees ons den weg. wy kwamen 'er; de fchone vrouw bedankte my, en ik, — wenschte haar, goede nacht. voor de eerlle maal fcheen zy my met opmerkzaamheid en een zekere verwondering te befchouwen. rust wel, fchone Vreemde, (prak ik, en ging voort. 26. Nu vraag ik alle eerlijke luiden, grieken en barbaren, mannen en wijven , de hermafroditen en castraten daar mede onder gerekent, „ wat in de gefchiedenis, die ik zo even vertelt hebbe, dan zo veel ergerlijks is! " _ op mijn woord, ik begrijp 'er niets H 5 van.  122 *iSg4£i3Sj# van. alle omftandigheden voor uit geftelt, gelijk zy wezentlijk waren, zo zie ik niet, hoe ik zelf of de fchone vrouw, of beiden met elkander, anders hadden kunnen doen , dan wy deden. Intusfchen hoort wat gefchiede. den volgenden dag was de zaak door geheei Corinthe ruchtbaar ; men fprak drie dagen lang niets anders dan van Diögenes en de fchone vrouw; men vertelde elkander de gefchiedenis, en ieder fierde 'er wat aan op, of herftelde een gebrekkige omftandigheid met eenander van zijn eige uitvinding; men Helde die zelf in verzen , en gisteren nacht hoorde ik die zelf op de ftraat zingen. — maar dat is nog niets, men onderzocht, wat Diögenes en de fchone vrouw gedaan hadden ; wat zy .niet gedaan.hadden; uit wat voor geheime beweegoorzaken, en tot welk een einde zy 't gedaan hadden; wat zy onder deze of- andere gegevene omüandigheden  Hij 2onl, Jloor «vermaaT van Gevoel overweliligol. Armen van. aijnen vriend. BlaAz --"3-   $38**» t 123 den hadden kunnen doen, of moeten doen ; e. z. v. men fprak pro en contra daar van, en de ftemmen vielen algemeen: „ dat Diögenes in deze gehele zaak noch als een wijs, noch als een deugdzaam man gehandeld had."— Een oude Dame vond het zeer flecht, dat hy zijn mantel, zo laat gehaalt had. welk een onvoorzichtigheid, zo men de zaak de beste naam geven wil! was het mogelijk, de ve.rgetenheid van zich zelf zo ver te brengen ? hy had de vrouw, eer hy zich nog herhaalt had , op den oever moeten nederleggen, en eerst, na dat hy zijn mantel weder omgedaan had, naar een bekwame plaats moeten dragen. —— Gy zijt wel goedhartig, mevrouw, fprak een ander: ziet gy dan niet, dat men iets met een goed oogmerk vergeten kan? — en dat het ditmaal zijn gelegenheid vorderde, aan 't voornaamfte  124 naamfte niet eer te denken, voor dat het te laat was ? —— By de eleuzinifche Godinnen, zwoer een derde, hy had zich niet weêr voor my moeten laten zien, zo ik de vreemde geweest ware! ■ Vermoedelijk, dus nam een vierde het woord, was de dame uit een land, Waar men nog in den ftaat der natuur leeft. Of zy zag hem aan voor een Satyr, zeide een vijfde , een grote dikke vrouw, die 't uitzicht had, om voor tien fatyrs niet bevreest te zijn. Ik weet niet, waar gy naar moogt raden, fprak de zesde, ik denk, de zaak fpreekt van zelf. wanneer 't nu de fmaak is van die Dame ? na alle om. Handigheden was 't buiten dat een dame van ■—- die dames, waar by 't niet veel te beduiden heeft, of men haar zo regelmatig behandelt of niet. Zo oordeelden deDames van den eerften  ften en tweden rang te Corinthe, de Priesterinnen uitgezondert, die geheel niet oordeelden, maar zich van alle de om Handigheden lieten onderrichten, en, toen zy hoorden, dat hy zonder mantel geweest was, toen de dame voor de eerde maal de oogen opfloeg, vuurrood wierden, de handen voor de oogen hielden, en niets verder horen wilden- In de mannelijke gezelfchappen wierd de zaak uit een ander gezichtspunt beflist. Waaröm ftrekte zich zijne dienst*, vaardigheid alleen tot de fchone vrouw uit? waaröm liet hy de eerlijke min te gronde gaan ? zy moet doch , gelijk men uit het gevolg ziet, zijn hulp even zo goed nodig gehad hebben. Die vraag is des te meer gegrond, voegde 'er een ander by, daar 't zich laat vermoeden, dat de fchone vrouw ook zonder zijne hulp den oever zou bereikt hebben. —- Gy  126 %&%%mm> Gy zijt ftreng, mijne Heren, fprak een derde, als of het niet natuurlijk ware , zich liever by een fchone vrouw, als by haar oude min verdienftelijk te maken, ha, ha, ha! — de man lagte over zijn goeden inval —— ha, ha, ha! Beoalven , voegde een vierde daarby, dat men niet alle dagen een eerbaar voorwendzel heeft om met een fchone nimf in puris naturalibus achter een heg te gaan. Ik weet van goeder hand, liet zich een vierde horen, die eerst kort Raadsheer geworden was, dat zy over de twee uuren lang alleen by elkander in 't bofch zijn geweest, en 'er zouden getuigen bygebragt kunnen worden , welken zijn mantel aan den oever gezien , en hare klederen op een dorre tak in de zon hebben zien hangen. Ik denk niet gaarne het ergfte, fprak een Priester van Jupiter , een ernsthaf.  haftige grijsaart van veertig jaren, terwijl hy zeer diepzinnig tegen zijn dubbelen onderkin drukte. maar, ge. lijk de menfchen nu zijn, hoor ik niet graag van grootmoedige handelingen fpreken, wanneer 'er een vrouw, en wel een fchone vrouw , belang by heeft, 'het vak te fterk in de oogen, gelijk reeds voor my aangemerkt is, dat men zich by die laatlle clasfe zo gaarne verdienftelijk maakt; ik wilde, wanneer erniljg van de zaak gefproken word, wel weten, waaröm een fchone vrouw, in zo ver zy een fchone vrouw is , beminnenswaardiger zijn zoude als hare min ? is de min niet even zo wel een menfchelijk fchepzel ? eischt zy niet dezelve plichten van ons ? heeft niet, in dit voorval, de ene de hulp zo nodig 3ls de andere? is niet vroomheid eó. onftraffelijkheid van zeden dat geen wat de wezenlijke waarde des menfchen uitmaakt? en heeft een jonge of fchone  128 fchone vrouw, van wegens deze tocvallige eigenfchappen, meer aanfpraak op vroomheid en deugd dan een oude of lelijke? — natuurlijker wijze is eerder het tegendeel te vermoeden. Een deugdzaam man, wanneer by wijs is, en dat moet hy zijn, of zijn deugd loopt alle oogenblikken gevaar van te ftruikelen zou in zulk een geval, daar hyvan beiden kiezen moest, zich zo veel te meer tot de min bepaald hebben ; des te zuiverer waren zijne beweegoorzaken , des te ftichtender zijn voorbeeld geweest, 'r welk hy daar door gegeven had; en des te minder behoefde hy daarby voor zijne eige en hare deugd bezorgt te zijn. — Vergeef my , Vader der goden en menfchen ! maar 't is my onmogelijk langer uw priester zo deftig — wartaal te horen opzeggen. — gy zult gelijk hebben , Priefter Jupiters ! 'er is gene reden , waaröm een fchone jonge  jonge vrouw beminnenswaardiger zijn zoude als hare min; — zy is geheel niet beminnenswaardig ! — de deugd der oude min, dat is de zaak! welk een kleinood! deze had gered moeten worden! laat voortaan al de fchone vrouwen verdrinken, wat is daar aangelegen? de deugd wint 'er by; de verzoekingen verminderen zich, en hoe voorbeeldig zouden wy zijn, zo 'er niet als oude minnen in de wereld waren! Diögenes heeft noch als een wijs noch als een deugdzaam man gehandelt ; men geeft u alles toe wat gy wilt, Priester Jupiters, — zwijg dan maar! 27. Zonder my te roemen, het voorgaande capittel is een van de leerzaamften, die oit gefchreven zijn, en ik rade u welmenend, het meer dan eens, met alle mogelijke opmerkzaamheid, te overdenken; een maar middelmatig I fcherp-  13o *3S&*8&# fcherpzinnig lezer zal daar uit, met geringe moeite, de regelen van verfcheiden der bruikbaarfte en nuttigde kunsten opmaken kunnen; — by vöorb. de kunst om op een goede wijs te kunnen kwaadfpreken — de kunst om voorvallen-in een valsch licht te Hellen, zonder in de omftandigheden iets anders dan tijd en plaats te veranderende kunst om onverfchillige en onfchuldige zaken een fchijn van ergernis te geven — de kunst om enkelvoudige leugens door algemene waarheden te onderfteunen. — louter kunsten, welken een zeer uitgebreiden invloed in het gezellige leven hebben, en van zuik een aart zijn, dat die genen, welken heylaar in ver gebragt hebben, doorgaans zo geheim daar mede zijn , als zekere artfen met hunne arcanums, dewijl zy het nut, 't welk daar uit te trekken is, voor zich zelfs behouden willen. — ik herhaal 'net, daar is veel uit te lerens 28.  &N$38«8 131 28. Ik fta u toe, Xeniades, ik gaf my aan de verzoeking over, my aan de grote dikke vrouw, die my met een fatyr vergeleken had, te wreken, gy kent immers Lyfiftrata, de gemalin van den onnozelen Phdcas? ik ging dezer dagen , ten tijde der middagsrust, by haar. het was zeer heet. ik vond haar» in een kleine zaal in haar tuin, op een rustbed leggen, een jonge flaaf, een middelding tusfchen kind en jongeling, die een fchilder de idee tot denfchoonften Bachus zou gegeven hebben .knielde met een grote luchtwaïer nevens haar, en ging te rug toen ik intrad, ik zeide haar, dat ik gekomen was , om een zekere dame, mijne vriendin, in een beter gedachte by haar te brengen , als waar in zy, onwetend waaröm, het ongeluk had, by haar te zijn. Zy fcheen njet te begrijpen wat ik I 2 wij-  i32 wilde, ik hielp het haar in 't geheugen, en zeide haar: de gemelde dame geloofde niet zuik een iïreng oordeel verdient te hebben, als korts, in zeker gezelfchap, over haar gegaan was. in. derdaad, voegde ik daar by, wenschte ik te weten, hoe Lyfiftrata, wanneer zy in dezelve omftandigheden geweest was, zich anders zou gedragen hebben ? „ Het is mijn fchuld niet dat de wetten van de welftandigheid zo ftreng zijn, antvi'oorde zy. " Spreekt gy van welftandigheid, die uit de innerlijke fchoonheid van de inzichten der handelingen voortfpruit, of van de ingebeelde welftandigheid , die enkel van de mening der menfcheir afhangt ? „ Ik verfta my niet op uwe onder- fcheidingen, hernam de dame; ieder weet, wat men door welftandigheid verftaat, en alle menfchen Hemmen, geloof ik, daar in overeen, dat 'er  Ter zekere regelen zijn, waar van men zich niet ontfkan kan , zonder zich aan 't oordeel van de wereld bloot te ftellen." Gy doelt vermoedelijk op de omfiandigheid , dat ik zonder mantel was, toen de dame het eerst hare oogen opfloeg. ik fta toe, het was niet naar de regels, maar de omftandigheden moeten my ontfchuldigen ; ik dacht inderdaad aan niets kwaads. „ De vraag is niet wat gy dacht, maar wel wat gy deed," zei zy, lagchend. Jk wilde voor niets Maan, fchone Lyfiftrata, wanneer ik my, met zulk ene bevallige vrouw als ik nu voor my zie , in zo zeldzame omftandigheden bevond. ,, Ik zie niet, waaröm gy my in't fpel brengen wilt," hernam zy, blozend , terwijl ze haar halsdoek , die een weinig in wanorde was, zo nala1 3 tig  i34 tig te recht deed, dat het gebrek merkelijk groter wierd als het geweest was. Maar in ernst, fchone Lyfiftrata , zoud gy vatbaar geweest zijn , een mensch, die u het leven gered had, zulk ene kleinigheid niet te vergeven ? in den grond was 't immers de nietsbeduidenfte zaak van de wereld. Niet zo zeer als gy u inbeeld. — " Maar waaröm dat ? ik moest my een klein begrip van de deugd ener vrouw maken, wanneer ik geloofde, dat een toeval van deze zoort, waar by, noch van de een , noch van de andere zijde , enig inzicht was , in flaat zou geweest zijn, haar van haar ftuk te brengen. „ Wie zegt u dat? ik wilde niet, dat gy mannen u voor zo gevaarlijk hield; maar wat zou uit de achting, die men ons fchuldig is, worden, wanneer wy zo geneigt waren, gelijk uwe  uwe vreemde , diergelijke vryheden, hoe weinig inzigt'er ook by zijn mogt, te vergeven ? — " Misfchien zag zy den man voor een fatyr aan, fchone Lyfiftrata? Zy bloosde ten twedenmaal. —,, gy zijt kwaadaartig, Diögenes", zei zy, terwijl zy zich iets meer naar mijne zijde draidc , zonder acht te geven , dat deze beweging de bedekking haars linken voets in een zekere wanorde bragt, die haar gantfche figuur, zo als zy op het rustbed lag, wel een fchildei achtiger aanzien gaf, maar daarby, ook zekere indrukken maken konden, welken zy, na de gedachten, die men zich van een deugdzame dame voorfteld , vermoedelijk, niet te maken van zints was. Inderdaad, Lyfiftrata, zeide ik, een fatyr is veel geöorlooft, wat men een ander niet toeftaan zou. — de lijn waarin mijne oogen de haren ontmoetten, 1 4 had  136 *9S«*3Ë* .had haar zeker opmerkzaam gemaakt, indien zy minder verftroit geweest ware. — ik wilde u, by voorbeeld, niet raden, fchone Lyfiftrata, voer ik, na een kleine wijl voort, u in een houding te ftellen, waar in ik u werklijk zie, wanneer gy u in 't minfte gevaar geloofde , om door een fatyr verrast te worden. „ Wie zou geloven, zei zy, terwijl zy met een gemaakte verwarring ia zich zelf wechkroop, dat de Philofophen voor zulke kleinigheden oogen hadden. —— gy vertrouwt my toch toe, dat ik 'er niet aan dacht, om uwe wijsheid verftroïngen toe te bren* gen? " Ik weet niet wat gy dacht; maar ik weet wat ik doen zoude, wanneer ik u overreden kon, my de voorrechten van een fatyr toe te ftaan. De Dame zag my met een kleine verwondering, die niets affchrikkends had,  had, aan. het was een blik, die in mijn oogen fcheen te zoeken, of ik waarlijk zo veel gevoelde, als ik zeide. Daar alles zijne grenzen heeft, voer ik, met een grote zucht, voort, zou ook niet de deugd de hare hebben ? ik voel het te zeer, fchone Lyfiftrata, dan dat ik niet wenfchen zoude, u daar van te kunnen overtuigen. Ik gaf in dit oogenblik niet meer op mijn mantel acht, als de dame voor enige minuten op hare tunica. — zy had hare oogen half gefloten, en haar boezem op welken enige duizend liefdegoden plaats tot een reiè'ndans maakten , zwoegde zo zeer, dat ik byna zelf buiten my zelf gekomen was. 6 Schone Lyfiftrata, riep ik, terwijl ik haar met een beweging naderde , als of ik my byna niet weerhouden konde , haar te omhelzen ; waarom kan ik u niet een zachter denkwijs inboezemen ! de flrenge deugd, waar I 5 van  138 van gy openlijk belijdenis doet, —' ik verëere die, — zy dwingt my daar toe, — maar hoe zoude ik u beminnen , wanneer gy vatbaar waart, die arme vreemde een kleine fout te vergeven , die u zo aanftotelijk geweest is; hoe vaardiger zoud gy 't doen, wanneer gy zelf vatbaar waart, ene zwakheid te kunnen begaan! — ik verfra u inderdaad niet, zeide zy; maar gy zoud my vermaak doen , wanneer gy rr.y alleen liet. — " Kunt gy zulk een gruwzame gedachte hebben , riep ik , terwijl ik ene harer handen aangreep , en , voortgaande, my op den rand van haar rustbed nederzette, — Zy trok hare hand zo onvoorzigtig te rug, dat de mijne, terwijl zy de hare volgde, op een deel van haren boezem kwam te leggen. — „ ik wil niet met my laten fpelen, zeide zy." Dat is juist wat my tot' vertwijffeüng drijft.  m%**%m 139 drijft, ik zou onzinnig worden, zo ik my, in zulk een gevaar, in de waagfchaal ftelde , daar ik zo veel oorzaak had, my van uwe deugd de vreesfelijkfte begrippen te maken! — Zy zwol van woede op, zonder te weten, hoe zy met welvoegelijkheid zich uiten zoude. Gy ziet, al te bevallige Lyfiftrata , hoe veel my nog ontbreekt, om zo zeer een fatyr te zijn, als ik 'er uitzie, maar beken my , zoud gy niet zelf zo goed bedrogen geworden zijn, als mijne vreemde? Zy borst van toorn in tranen uit. ]k voelde , dat ik zwak begon te worden ; ik flond op , want ik had geen minut langer voor my zelf kunnen inftaan. In dit oogenblik trad een flaaf bin. nen, om de dame iets in 't oor te luisteren. — hoe fcherp mijn gehoor is, zo vernam ik doch niet als den naam, Di-  140 $3Ê££§S$ Diöphant, —. van den priester, die niet beprijpen kon, waaröm een fchone vrouw beminnenswaardiger zou zijn , als hare min. de knaap vloog weder voort, met een bevel , waar van ik niets verftaan kon. ik had geen andere wenk nodig, ik hoop , Lyfiftrata , zeide ik, dat ik u met de zekerheid verlaten durf, u ene betere mening van my en de fchone vreemde ingeboezemt te hebben, de eerwaardige Diöphant komt te gelegen, om de gefteldheid, waar in ik u verlaat, te bearbeiden, dan dat het.biilijk zou zijn, hem , zelf een oogenblik, op te houden. vaar wel, fchone onverbiddelijke, en daar meê ging ik voort, zonder een blik, of enig antwoord gewaardigt te worden. ■ Ik begrijp niet, zei Xeniades, hoe gy zo veel macht over u zelf kunt hebben, om een wraak te nemen, die u ten  *%M4&m 141 ten minften zo bezwaarlijk moest zijn als de dame zelf. Gy kunt niet geloven , Xeniades, hoe zeer ik deze fchijnheiügen haat! — zo fterk als ik onfchuld en ware deugd verèere. de begeerte, haar de gantfche verachting, die zy verdiende, te doen gevoelen, ftelde my tot alles in ftaat; of fchoon ik u toefta, dat een zoort van goedhartigheid eens of tweraaal in begrip was, my een pots te fpelen, die ik my, zo lang ik leefde, niet vergeven zou hebben. 29. Wie niet het zelfde, of iets overëenkomftigs ondervonden heeft, begrijpt niet, wat onderfcheid 'er is, na de haven te gaan, wijl men 'er iets te doen heeft, of ook niets te doen heeft, en, na de haven te gaan om zich voor tien jaren op de galeien vast te laten kluisteren.  I42 $2Si*&WK# Ik zelf heb dat onderfeheid noit zo levendig ondervonden ais dezer dagen, daar ik, op ene mijner dolende wandelingen, in 't bosch raakte, 't welk zich niet ver van Neptunus tempel, langs den oever, uitftrekt , en , gelijk gy weet, der Nereïden geheiiigt is. Terwijl ik niets minder dacht, dan een ouden kennis in deze woeste plaats aan te treffen, wierd ik een man gewaar, van omtrent vijf-en-dertigjaren, flecht gekleed , ongekamt, mager, bleek , met holle oogen, in 't kort, met al de merktekens derelende, onder een boom nederliggende. hy fcheen in begrip, van een handvol aardwortelen, die hy zo even uit den grond gerukt had, en enige ftukjes twebak, zijn avondmaaltijd te houden, ik geloofde den man te kennen, en, toen ik nader kwam, zag ik met verwondering, dat het Bachides van Athéne was, die, korts te voren, eer ik deze ftad voor de  de lestemaal verliet, een vermogen van ten minften achthonderd attifche talenten, van een ouden woekeraar , wiens zoon te zijn hy het geluk had, erffelijk toegevallen was. Hoe! tref ik hier den gelukkigen Bachides aan? en zo alleen , en by zulk een zobere maaltijd? — zeide ik. „ Gelukkig ! ach Gcjden! riep hy, zuchtend, deze tijd is vborby, Diögenes; — want gy zijt het, zo anders mijne oogen my niet bedriegen." ik wensch, dat zy u noit meer dan nu bedrogen mogen hebben, hernam ik. „ Gy komt zeer gelegen; ik wilde vi opzoeken; want ik kom van Athéne, om my in uw fchool te begeven". Gy hebt een vergeeffche reis gedaan ; want ik heb geen fchool. „ Ik zal dan uw eerde fcholier zijn* ik wil van u leren,' hoe gy 't maakt, om in deze behoeftigen tceftand, waarin gy reeds zo vele jaren leeft, gelukkig te zijn?" En  144 *2£*#i3S* En waar toe zou u deze wetenfchap dienen? Waar toe ? —ik dacht, alleen my aan te zien, zou mijne vraag beantwoorden. Ik zie wel dat 'er enige verandering in uwe omftandigheden moet voorgevallen zijn. " Een zeer grote, by al de Goden, een zeer grote! gy kende my nog, toen ik huizen, landgoederen, bergwerken , fabriken, fchepen, in 't kort, genoeg had, om my van het grootfte deel mijner medeburgeren benijd te zien. ,, Zonder twijfel had gy ook ftatuè'n, Ichilderyën, perfifche tapijten, fchone Haven, dansferesfen, pantomimen. — "Dat had ik alles, by Jupiter! en beter als iemand te Athéne — „ lk beklaag het "Ik vind niets daar by te beklagen, dan dat ik het niet meer heb. „ Bei-  Beiden! .— maar door welke ongelukkige toevallen " Ik wil u de waarheid bekennen , Diögenes; ook is 't mijn enige troost» dat ik mijne rijkdommen genoten heb. — geen ongelukkige toevallen , —— pracht, uitgaven , feesten , gastmalen, hoeren, hebben mijn vermogen opgeteerd, tien gelukkige aren! — hoe kan ik zondsr vertwijffeling daar aan, en wat ik nu ben, denken! — tien ge« lukkige jaren bragt ik met Comus en Bachus en Cupido en met de lagchende Venus, en met al de goden der vreugden door." En deze vriendelijke goden hielpen u, in tien jaren, een vermogen van achthondert talenten verflinden ? „ Oflchoon het nog eens zo veel geween; ware, ik zou, met hen, middel gevonden hebben, het tegen vreugde en wellust te verruilen, ik beken het, K ik  146 èï3g#*gfé* ik was een onbezonne menfch; ik dacht niet aan het toekomende. " En nu, daar gy gedwongen zijt daar aan te denken, wat zijn uwe uitzichten? „ Ik heb 'er gene , Diögenes , ik weet my niet te helpen. Gy zult u doch, met zo veel weehge. worpen geld, zo veel feesten en gastmalen , vrienden gemaakt hebben ? „ Vrienden! zo veel gy wilt. —maar zedert ik diergelijks niet meer te geven heb, kent my niemand meer. " Dat had gy in de Academie —of, wijl gy vermoedelijk geen liefhebber van grauwbaardig gezelfchap waart, van twintig voormaals gelukkigen, welken zich by u zullen hebben laten vinden, kunnen leren,zonder het op de ondervinding te laten aankomen. — doch, ik wil de verwijtingen, die gy u vermoedelijk zelf maakt, niet vermeerderen, de vraag is, wat nu aan te vangen? gy zoud  zoud zekerlijk wel te vreden zijn, wanneer u een weldadige godheid uw verloren vermogen wederom gaf? „ Welk een vraag! by ongelukken ik geen zo vrygevig weezen. —■" Gy doolt, Bachides; de vlijt is deze hulprijke god; arbeid en matigheid zijn onüitputbaare goudgroeven, ia welken de armfte zoon der aarde zo veel graven mag als hy wil. Ik fta u toe , dat gy geen kunst verftaat, die u onderhouden kan. maar gy hebt verftand, gy. kunt redevoeren ; wy u de Republyk; wacht naar 't vertrouwen der Athéniënzers. —— „ Gy fchertst bitter, Diögenes, —; hoe zoude ik den Athéniënzeren overreden kunnen, hunne zekerheid, hunne welvaart , hunne gemene inkomften, een mensch toe te vertrouwen , die zijn eigen erfgoed niet wist te behouden ? " Het zou zwaar vallen. —— K 2 ,, Daar-  148 $3K$#3ë$ „ Daarby moet men een menigte dingen weten, waar over ik my noit bekommert heb, wanneer men der» ftaatsman vertonen wil. — " In uw omftandigheden ten minften, zonder vermogen, is zeker, naar de gewone wijs, geen ander middel, zich te verheffen, dan verdienfte. wy willen dezen voorflag opgeven. - maar gy kunt immers krijgsdienst nemen ? „ Als gemene ? — liever wilde ik my op den roeibank verhuren; als officier? daar toe behoord geld, of onderfteuning, of perzoonlijke verdienfte. Welaan ! wanneer u van dat alles niets gevalt, zo zijn noch andere we. gen open. — by voorbeeld : rijke dames , die tot de jaren gekomen zijn, waarïn men de werken der goude Venus of opzeggen , of zich een min-  minnaar kopen moer. — gy fchud het hoofd ? „ Ach, Diögenes! ook dezen armzaligen uitweg heb ik voor my gefloten. _ de dames, waar van gy fpreekt, vorderen zo veel, en gy kunt u. wel inbeelden, dat een mensch, die, in tien jaren .achthondert talenten doorgebragt heeft, tot geen amtdeugt, dat zo bezwaarlijke dienden vordert." ó Voordelen des rijkdorns! —>- ik ben ten einde mijner voorflagen. „ Gy hebt dit alles niet nodig, wanneer gy my leren wilt, hoe gy 't maakt, om in even zo behoeftige omftandigheden als de mijnen, zo gelukkig te zijn, gelijk gy het ten minften fchijnt." Ik ben het inderdaad , Bachides ; maar laat my u zeggen, dat gy u vergist, wanneer gy gelooft dat ik in behoeftige omftandigheden ben. hierin bedriegt u de fchijn. ik ben rijk, — K 3 rij-  rijker dan de Koning van Perfien, —— want ik behoef zo weinig, dat ik dac, wat ik behoeve, overal vinde, en ik word niet gewaar dat my iets ontbreekt, deze genoegzaamheid onderhoud my zo gezond en fterk gelijk gy ziet. dikwils ruk ik, uit medelijden, of om my te bewegen , den bezweten Haaf de molen uit de hand, en maal voor hem. — „ Wonderlijk man! —" riep Bachides uit. Gy gelooft niet, Bachidés! hoe veel 't 'er op aan komt, dat het infttument, waar op onze ziel fpelen zal, welgeftemt zy. gezond van lighaam, gezond van gemoed, gezond van hoofd , — enige greinen zotheid uitgezonden, by welken ik my niet des te flechter bevinde; — zonder zorgen , zonder driften, zonder moeilijke verbintenisfen, zonder afhankelijkheid; zoude ik niet gelukkig Zijn? is niet de gantfche na-  *?m%%m 151 -natuur mijn, in zo ver ik ze geniet? en welk een bron van genot legt alleen in't overëenkomftig gevoel! — ik vrees gy kent dezen bron niet, Bachidés, - en by dat alles heVik een vriend. ,, Intusfchen leeft gy doch van bonen en wortelen, gaat in grof laken gekleed, en woont, gelijk men zegt, in een vat. " Wanneer gy my gezeïfehap houden wirt, zullen wy in mijn zomerhuis wonen ; het legt niet ver van hier aan den oever, en heeft het prachtigst uitzicht van de wereld; want voor ons beiden is mijne ton te nauw. — 't is wél, inderdaad, maar een zoort van hol, door de natuur zerf uitgegraven; maar ikheb alle nodige behoeftens daarin ; dorre boombladeren tot een bed, en een gladde iteen tot een difch. „ Ik neem uweaanbieding aan, in die hoop, dat gy grootmoedig genoeg zijn K 4 zult,  Isa *%mmm zult, een ongelukkigen het geheim niet te onthouden, 't welkgy bezitten moet, om u te kunnen inbeelden dat gy rijk en gelukkig zijt. " Ik kon my van lagchen niet onthouden, gy fpreekt, als of gy u inbeelde dat ik amuletten of magifcbecaraQers, welken men deze kracht toefchrijft, by my droeg, om u niet te vleien , Baehides, mijn geheim is het eenvoudigfte ding van de wereld, maar het laat zich zo ligt niet mededelen mijne gronditellingen zijn wel te leren, maar, om hare waarheden te gevoelen, gelijk ik zegevoel , en zo gelukkig daar door te zijn gelijk ik, moet ons de natuur een zekere inborst gegeven hebben, — die gy miffchien niet hebt. doch, laat ons 'er ten minften een kleine proef van nemen! gevalt her u by my; goed! — zo niet, dan zal ons 't geluk miffchien, een anderen wegwijzen. 30.  *m**%m 153 30. Help my lagchen, goede Xeniades; ik heb tegelijk mijn gast en mijn fcholier verloren. De eerste nacht die hy in mijn grot doorbragt kon hy geen flaap vinden, en echter had de homérifehe Uiisfes zelf, toen hy aan depheatifche kust geworpen wierd, geen beter nachtleger als ik hem toebereide, men merkte wel, dat de menfch, op zachte peuluwen en zwanevederen te leggen, gewoon was. een nachtegaal zong verrukkelyk niet ver van ons hol. hoor zeide ik , die vriendelijke zangeres , welk een fchoon flaaplied zy voor ons zingt! hy hoorde niets, of hy gevoelde ten minden niets by dat wat hy hoorde» Den volgenden morgen namen wy een ligt ontbijt van braambeziè'n, die wy in 't bofch plukten, en ik gaf een weinig brood uit mijn zak daarby. hy vond K 5 mijn  154 ♦as**9e* mijn ontbijt inderdaad zeer gemeen, en dacht met zuchten aan de maaitijden van zijn gelukkigen toeftand, en aan de weinige waarfchijnelijkheid, s'avonds een betere te vinden, als zijn ontbijt was. Ik ving aan met hem te philoibpheren; ik bewees hem dat een men (bh, in zijn tegenwoordige omftandigheden, gelukkig zijn kon , zo dra hy wilde, hy fcheen my opmerkzaam aan te horen, hyvond mijne bewijzen onwederfprekelijk, maar zy overtuigden hem niet. onder dit gefprek kwamen wy aan een plaats waar hem voorwerpen in de oogen vielen, die hem gantsch anders intreiTeerden dan mijne philofophie. Niet ver van mijn hol heeft een oude visfeher zijn hut. hy heeft drie jonge dochters , welken mijn Athéniënzer , een fijn kenner van fchone gedaanten, in hare flechte kleding, merkwaardig ge-  genoeg voorkwamen , om ze nader te bezien, de meisjes zaten voor de hut onder een boom en breiden net»», Bachides vond dat de ene fchone anmen, geiijk Juno, de andere een houding gelijk een nimf, en de derde een paar veeiverfpreekende oogen had. ik had 'er nog noit acht op gegeven. Gy lagt Xeniades! heb ik u oit een zwakheid die ik had, verborgen gehouden ? — de oude visfcher heeft een vrouw, de moeder dezer meisjes, die, ingeval 't nodig ware, niet kwaad zijn zou , om een Céres te verbeelden, maar toen was zy niet Tegenwoordig. Des avonds nodigde Bachkies my,hem in de ftad te brengen, hy fcheen met de fcharpzinnigheid eens havix op waarnemingen uit te gaan , maar hy zeide my niets van die welken hy maakte, eer ik 'er om dacht, verloor ik hem van mijne zjde. een poos daarna zag ik hem mee een flaaf fpreken. hy vloog naar my  I5"6 . $3ej4*gg* my toe, zo als hy my gewaar wiercL ik heb iets gevonden, zeide hy tot my, met een uitdrukking van vreugd en hoop, d;e weder leven en kleur in zijn gezicht bragt. en war is 't dat gy gevonden hebt ? vraagde ik. ,, een jong menfch, zeide hy, die de vrolijkheid bemind, of, 't welk even 't zelve is, die een jong menfch is , wil zich dezen avond in ftiJte vermaken; en zijn vader, een rijke vrek, zal niets daar van weten, hy heeft een vertrouwden flaaf uitgezonden , om een gelegene plaats uit te zoeken; die in voorfhg kwamen hadden hare zwarigheden." ,, Jk zei den flaaf dat ik een voortreffelijke ge'egenheid wilt; en nu gaathy 't zijnen heer aandienen , die my zonder twijffel daar by verzoeken zal." Gy zijt vierentwintig uuren hier, riep i k, en kt nt reeds de gelegenheden! durf ik vragen ? Waaröm niet? fprak hy; ik hoop gy zult  *%mmm 15.7 zult niet zo dwaas zijn, om een gelegenheid , daar gy u verzadigen en verlustigen kunt, te willen vlieden, de hut onzes visfchers is groot genoeg tot ons voornemen, de oude man is wechgegaan , zijne visfchen, ik weet niet waar, te verkopen, het meisie met de veelverfprekende oogen luisterde my in 't oor, hy zou eerst overmorgen wederkomen. En waar fpraakt gy haar, vraagde ik. Ik vond een oogenblik daar toe, terwijl gy op uw ftro een weinig middagsrust hield, de meisjes zijn zo levendig als het element waaraan zy geboren wierden , ware nimfen , en ik geloof van de 'gevalligfie zoort; en de moeder fchijnt de vreugd ook nog geen vaarwel gezegt te hebben." Gy zijt een goed opmerker, Bachfdes, zeide ik ; en nu hebben wy in eens uw natuurlijke bekwaamheid gevonden, gelegenheid vinden is in een  153 tUftfMSK' een plaats als Corimbe geen onvoordelig handwerk, en wetklijk het enige 't welk een man van uw inborst overig blijft, ik zie dat gy mijner nu niet verder nodig hebt; ik zal u den weg, dien gy gaan wilt, alleen laten volgen. —• houd u wel, Bachides ! — maar pas kan ik 't u vergeven, dat gy my, door uwnieuwaangerichteintrigue, van mijn zomerhuis berooft, het had zulk een fchone ligging! — nu zal ik 't niet meer zien; want niet alles, wat Bachides past, betaamt Diögenes. 3i- — Ja , Philoroédon , ik hou 't ftaande : de elendigfte waterdrager in Corinthe is een waardiger man dan gy i — gy moet my mijne vryheid vergeven , — of, zo gy boos daar over word, zo zult gy my doch toeftaan, dat ik niets daar naar vrage. „ Dat  „ Dat zullen wy zien , zei Phüomédon met een trotfche houding." Ik heb zo weinig te verliezen , jongman , dat het my de moeite niet waardig zou zijn, voor iemand te vrezen. —. foei, wie zou boos daarover worden , wanneer men hem de waarheid zegt! „ Onbefchaamde vent! " Gy fchertst, Philomédon , de waarheid van dat , wat ik zeide, valt zo fterk in de oogen, dat al uwe eigenliefde u niet blind genoeg maken kan, om die niet te zien. de waterdrager, zulk een arme Hechte kerel hy ook is, is nuttig voor 't gezelfchap; maar waar dient gy toe ? — kom , geen kindfche hoogmoed! wy willen vriendelijk van de zaak fpreken. — gy verteert alle jaren dertig talenten ; dat bedraagt byna een halve mine ieder -dag. — ,, En het verdriet u, dat gy 't ook niet  I in"o &a & mm niet doen kunt, Diögenes, niet Waar, — gy kond ten minften mijn dischgenoot zijn, wanneer gy wilde; — maar daar toe zijt gy te trotseh." Juist niet te trotseh , Philomédon, maar te gemakkelijk, zedert ik de bezwaarlijkheden der flaverny beproeft heb , wilde ik het geluk , mijn eigen heer te zijn, niet tegen alle de fchatten van aziën verwisfelen. „ Juist zo denk ik ook, Diögenes. ik ben rijk; ik geniet mijnen rijkdom* en anderen genieten die met my die verfchaft my aanzien, en dikwerf ook invloed, ik heb niet nodig eerst te verkrijgen 't geen nïy 't geluk vrywillig toegeworpen heeft, waaröm zoude ik .niet 20 goed mijn eigen heer kunnen .zijn als gy ? " De gevolgtrekking van u tot my gaat niet door-s het onderfebeid is te groot tusfehen ons. gy trekt jaarlijks-dertig attifche talenten uit den ftaat; ik niets. „ Ik  „ ïfc trék mijne inkomften niet uit den ftaat; zy zijn mijn eigendom." Beide beftaat met elkander, zy zijn uw eigendom; maar alleen uit hoofde van 't verdrag, 't welk tusfehen den fiichters der Republyk getroffen wierd, toen zydeeerfte verdeling der goederen ondernamen, uwe voorvaderen bekwamen hun aandeel, onder dat beding, dat zy, zo veel in hun vermogen ware , het hunne, ten besten des flaats, toebrengen zouden, dit verdrag duurt nog altijd voort, wie voordelen van den ftaat trekt, is hem ook dienst fchuldig, „ Trekt gy ook geen voordelen van den ftaat?" Welken ? by voorbeeld: ,, Gy leeft toch, en men leeft niet Van lucht, gy gaat vry, onder de befcherming der wetten, in zekerheid, van de ene plaats tot de andere. — rekent gy dat voor niets ?" Het is iets, Philomédon, maar het h is  is doch niets meer dan de Corinthere' my fchuldig zijn. het minlïe, dat ik, naar de wetten der natuur, van hen te vorderenhebbe, is, datzy my, zonder 1 my kwaad tedoen, laten leven ; ten minften zo lang ik hen geen kwaad doe. „ Waaröm zouden zy my dat niet even zo wel fchuldig zijn als u, zonder dat ik hen meer dienst behoef te doen , dangy? " Zy zijn het ook ; maar gy zoud kwalijk te vreden zijn, wanneer zy u daar mede afvaardigen wilden, gy vordert zeer veel meer van hen. de enen uwe velden te bouwen, anderen uwe kudde te hoeden,anderen in uwe fabryken te arbeiden, anderen de klederen te weven die gy aantrekt, of de tapijten, waar medegy uwe kamers behangt, anderen uwe fpijzen te bereiden , anderen den wijn te planten, djegy drinkt; in 't kort, alles wat gy nodig hebt. en. hoe veel behoeftens hebt gy niet? •— aldat-mce* ten'  8i**9£«43 16$ ten anderen u verfchaffen; gy alleen legt u-neder, en doet niets — niets in de wereld, als eeten, drinken, dansfen,kusfchen, ftepen , en u te laten bedienen , —— en dat alles uit kracht uwer dertig attifche talenten, aan welken gy geen ander recht hebt, dan wat u het gezellig verdrag, en de daar uit vloeiende burgerlijke wetten geven; > een recht, 'twelk, gelijk ik zeide , zekere plichten, aan uwe zijde vooruitfteld , wier aangelegenheid gy, vermoedelijk, in uw gantfche leven , noch noit zo ernftig in overweging genomen hebt , als de keukenlijsr , Waarover gy u alle morgen met uwen hofmeester beraadflaagt. „ My dunkt, Diögenes , gy vergeet , dat alles wat anderen voor my doen, of door mijne fla en gefchied, die ik onderhoude, of door vrywilligen, die ik daar voor betaie?" Dat wikkelt u nog lang hier niet L a uit,  a 64 %BrA$¥&4 uit, mijn goede Philomédon. — wfé geeft u het recht, menfchen, welken van natuur uws gelijken zijn, als uw1 eigendom aan te zien ? — „ de wetten ," zult gy zeggen; maar zekerlijk niet de wet der natuur, maar wel die wet, welke hare verbindelijkheid even dat uitdrukkelijk of ftilzwijgend verdrag te danken heeft, waarop de gantfche burgerlijke zamenleving rust. want Wat anders nodigt uwe Haven tot ene gehoorzaamheid, die zy u zeer fchielijk opzeggen zouden, zo zy niet door zulk ene gevreesde macht in toom gehouden wierden? — en kunt gy u inbeelden, dat onder alle dcvry* geboornen, welken voor u, om beloning, arbeiden , maar een enige zy, die daar van niet liever on:heven ws«re-, wanneer hem niet dringende behoeften, of begeerte om zich te verrijken tot uwen vrywilligen flaaf maakte? ■meent gy ojet, de meesten zouden vee'  &38s#fciSS-# 165. Teel liever, in plaats van, door den bezwaarlijkden arbeid van enige dagen , u pas het tienduizendde deel uwer inkonift en af te verdienen, in u we plaats, tusfehen de lagchende Venus en Bachus, den gever der vreugde, op een wellustig rustbed leggen, en, voor de dertig talenten, welken gy jaarlijks, zonder de geringde moeite, aan te nemen hebt, C want ook dit draagt gy aan uwen huishouder over,) —— tienduizend andere menfchen voor zich laten arbeiden? ja, 'er is geen twijffel, datniet de meesten, wanneer zy durfden, de zeer eenvoudige overlegging maken zouden : zy konden zich die moeite befparen , wanneer enigen hunner zamenfpanden, om zich uw vermogen met geweld te bemachtigen, wat anders verzekert u tegen dat gevaar dan de -burgerlijke politie en de befcherming dier wetten , welker handhaving alleen van de waarde des conL 3 tracts,  ï66 #ÏSg**ï88* traSs, ik arbeide voor u, op dat gy my betaalt, afhangt ? en ge- ftelt ook , gy had geen geweld te vrezen, zo zouden evenwel die menfchen , van welken gy , tegen een. klein deel van uw geld, noodwendigheden , gemakkelijkheden en wellusten inruilt, u hunne waren of arbeid tot een zo overmatigen prijs verkopen, dat uwe dertig talenten pas voor de behoeften ener week toereiken zouden, — wanneer niet weder het een werking der politie ware, dat de prijzen van den arbeid en der waren nier van den willekeur der arbeiders en verkopers afhingen. fta dan toe, Phi- lomédon , dat gy van de burgerlijke gezelligheid, waar van gy een medelid zijt, zo grote, zo wezentlijke voordelen trekt, dat u, zonder haar, al het goud van den koning Midas weinig baten zoude, is dit dan waar, zo behoeven wy verder geen bewijs, dat de eerfte  eerde de beste lastdrager te Corintbe meer verdienden heeft dan gy. want» voor het behoeftig onderhoud, 't welk de gezelligheid hem toereikt, arbeid hy, haar ten diende, gy daarentegen , dewijl gy dertig talenten te verteren hebt, doet niets voor haar, of op'zijn hoogst, is uw gantfche verdiende by den ftaat, de verdienfte van een hommei , die het beste deel van den honig, door de werkbyè'n met moeite zamengebragt, verteert, zonder iets anders daar voor te doen , dan den ftaat jonge inwooners te verfchaffen; en veroorloof my te zeggen, dat gy ook dit niet doen zoud, wanneer de bekoorlijkheid des vergenoegens niet machtiger op u werkte, dan het gevoel uwer plichten ten opzichte der gezelligheid. laat ons nog een geval ftellen, Philomédon, 't welk zo mogelijk is, dat wy geen vol uur zeker zijn , dat het ons niet bejegenen L 4 zal*  >68 zal. • tienduizend menfchen hebben ontegenftrijdig negentienduizend en achthonderd armen meer dan honderd menfchen. nu is niets zekerder, dan dat tegen ieder honderd uws gelijken in gantsch Achajen, ten minften tienduizend zijn , welken by ene ftaatsverwisfeling meer te winnen als te verliezen zouden hebben, gefteld dan, deze tienduizend lieten zich invallen , het aantal hunner armen te berekenen, en het facit hunner rekening ware , dat zy zich hunner overmacht bedienden, u en andere rijken uit uwe goederen te floten , en een nieuwe deling te beginnen? zo haast den ftaat een end heeft, begint de ftand der natuur weder, alles vak in de oorfpronkelijke gelijkheid te rug, en — in 't kort, gy zoud geen groter aandeel bekomen dan de eerlijke handwerksman, die uwe voeten bekleed deze enige kleine omftandigheid zoude u in de nood-  noodzakelijkheid brengen , of, om te arbeiden, of van zo weinig te leven a's Diögenes; — en vermoede, lijk zou u 't ene zo vreemd vooikomen als 't ander. 't Is waar, ik heb een geval geftelt, 't welk , hoe mogelijk het is/ echter niet zeer te bezorgen fcbijnt. maar, zijn 'er niet nog vele andere toevallen , die u om uw vermogen brengen kunnen? zien wy niet dagelijks voorbeelden van zulke veranderingen? en hoe wilt ge u zelf in zulk een geval helpen? Dus is het klaar, dat uwe onnutheid een even groot kwaad voor u zelf, als ene ongerechtigheid tegen den ftaat is, die gy, voor de voordelen, die zy u~ fchenkt , overëenkomftige dienften fchuldig blijft, zonder u te bekommeren , hoe gy uwe fchuld betalen zult. — in 't kort, wy mogen de zaak keren op welk ene zijde wy willen , zo valt L 5 de  ï7ö mmmm de vergelijking tusfehen u en den waterdrager altijd ten voordele van den laatIten uit. 32. By dat alles, Diögenes, zoud gy bezwaarlijk, liever waterdrager dan Phi* lomédon zijn willen ?" Wanneer ik u de waarheid zeggen zal, zo mogt ik noch de een noch den ander zijn. ,, Maar wanneer gy dan zo veel van de gelijkheid houd , waarom vordert gy van my zo veel, en van u zelf in 't geheel niets? Ik zie niet, waar mede gy den ftaat dient; gy beoefent noch kunst, noch ambacht, noch we« tenfehap, gy bouwt noch plant niet, gy bedient geen amt, gy doet niets, niet eens dat, wat gy my nog eindelijk toegedaan hebt, dat ik doe; gy zijt nog niet eens een hommel in 't gemene wezen, waar mede wilt gy uwe onnutheid rechtveerdigf"5" Men  Men is niemand meer fchuldig dan men van hem vordert, ik vorder van de Corinthers, en van alle Grieken en Barbaren zamengenomen, niets meer als ik reeds gezegt heb, dat is, dat zy my laten leven, ik ben dus ook hen niets meer fchuldig. ik bezit geen goederen, ik heb geen inkomften, ik behoef geen befeherming. ik zie dus niet wat Corintlie of enig ander afgezondert gezelfchap in de wereld van my te vorderen zou hebben. „ Ten minften heeft Sindpe , uw vaderftad , een voortreffelijk recht op uwe dienften. " Juist zo veel als Babyion of Carthago. — dewijl het de natuur wilde dat ik zou geboren worden, zo moest ik ergens geboren worden, de plaats waar was onverfchillig. de Heren van Sinópe zouden zeer onhoffelijk geweest zijn , wanneer zy mijne moeder, die een eerlijke goede vrouw was, die vry-  I?2 #Sar*#83* vryheid hadden willen ontzeggen, om zich mijner binnen hunne muren te ontdoen. „ Maar gy wierd te Sinópe opgevoed. — is de opvoeding geen voor. deel? —" Wanneer zy goed is; en ik kan my de mijne niet byzonder beroemen, mijne eigentlijke opvoeding.ontfing ik te Athéne van Anthisthenes, zonder dat ik den Atbénië'nzeren des te meer dank daar voor fchuidig ben; want hy had niet meer van hen dan ik van de Corinthers. het overige, en, om de waarheid te zeggen, het beste, heb ik mijne opmerkingen en my zelf te danken. ,, Maar waren niet uwe voorouderen Sinópers? waarom zou het vaderland geen voorrecht van zijne burgers hebben?" Van zijne burgers ? ontegenftrijdig, — maar de geboorte maakt my tot gpen burger van den ftaat, wanneer ik  ik het niet zijn wil. vry, onafhange'-* lijk,gelijk aan rechten en plichten, zet de natuur hare kinderen op de wereld. Zonder enige andere verbintenis dan die natuurlijke band, door welken zy ons het leven gaf, en dat overëenftemvnende, waar door zy menfchen tot menfchen trekt, de burgerlijke betrekkingen mijner ouderen kunnen my mijn natuurrecht niet beroven, niemand is bevoegd, my te dwingen, dat ik my onder dezelve begeven zal, zo lang ik geen aanfpraak aan de voordelen van een byzonder gezelfchap make. in't kort, het hangt van mijne verkiezing af, of ik als burger van enigen byzonderen ftaat, of, als een wereldburger,leven wil. „ En wat noemt gy een wereldburger?" Een mensch gelijk ik ben , die, zonder met enig afzonderlijk gezelfchap in byzondere verbintenis te ftaan, den aard-  i74 étmtitm aardbodem voor zijn vaderland, en alle fchepzels van. zijn geflachtj onverfchillig tegen alle toevallige onderfcheiding, die ligging, luchti levenswijsi fpraak, zeden, politie, en byzonder belang onder hen maken , als zijne medeburgers of veeleer als zijne broederen, aanziet , die een aangeboren recht aan zijne hulp hebben , wanneer zy lijden; aan zijne medelijden, wanneer hy hen niet helpen kan ; aan zijne terechtwijzing, wanneer hy hen ziet dwalen, en aan zijne medevreugd, wanneer zy zich over hun beftaan verheugen Vooroordelen , uitfluitende neigingen* gewinzuchtige inzichten, alle in haar eigen kring zich influitende driften, zijn de gewoonlijke drijfvêeren onzer handelingen , zo lang Wy ons enkel als leden van een byzonder gezeilchap aanzien, en onze gelukzaligheid van die mening, die zy van ons heeft, doen afban-  hangen, alles wat men in deze byzondere gezelfchappen deugd noemt, is voor den rechteritoel der nacuur dikwils niets dan een fchitterende ondeugd; en die geen, voor wien Athéne of Sparte ftatuën opricht, zou miflcbien in de jaarboeken van Argos ofMégara, a's een onrechtveerdige of geweldadige,den affchrik der nakomelingen wechdragen.- De wereldburger alleen,is voor een zuivere onpartydige, door geen onechte byvoegzels vervalfchte, toegenegendheid tot alle menfchen, vatbaar, ongezwakt door byzondere neiging, ilaat zijn gevoelig hart des te fterker by ieder uit. vordering tot een bedrijf van menfehelijkhcid en goedheid, zyn toegenegenheid , zijn gevoeligheid breid zich over de gehele natuur uit; met een zoort van teder gevoel, ziet hy den bron aans die zijn dorst lescht, en den boom* in wiens fchaduw by rust r en de eerfte die  die zich by hem neder zet, al kwarti hy uit de garamanten voort, is zijn landsman, — en, wanneer zijn hart hem beminnenswaardig maakt , zijn vriend. Deze wijs van denken en te gevoelen houd hem tegen de voordelen , diehy, door dat hy zich der driften en inzichten van geen byzonder gezelfchap laat inlijven, ontbeert, fchadeloos. Daar hy zich aangewent heeft, buiten het noodzakelijke , 't welk de natuur behoeft, ai het overige, wat gemak en wellust den gunftehrtgen des geluks tot onontbeerlijke noodwendigheden gemaakt heeft, ontbeeriijk te vinden, zo heeft hy geen moeite, overa'i te leven , zonder iemand bezwaarlijk te zijn in geval van nood verfchaft hem de arbeid van énen dag het onderhoud ener gantfche week; en de Corinthers noch de  de Athéniè'nzers zullen noit zo onvriendelijk zijn, om een zorgeloos menfch, die niemand in den weg is, een hut,of ten minften een hollen boom, te ontzeggen. Inderdaaad is een wereldburger , gelijk ik hem affchilder, geen zo onnut menfch, als men zich gemeenlijk inbeeld, het is uw fchuld, wanneer gy geen gebruik van hem maakt, hy heeft geen voordelen daar van , dat hy u vleit, uop by wegen zoekt te verleiden, u in uwe dwaasheden zoekt te verfterken; hy gewint niets door uwen val; wie zou zich beter daar toe fchikken, om u de waarheden te zeggen, die gy 't meest van noden hebt? en dat ware toch dikwils, wanneer gy kloek genoeg waart, om goeden raad aan te nemen , den gewichtigften dienst die men u bewijzen konde. —— By voorbeeld , op dat gy uw tijd niet geheel verliezen zult, had ik grote lust, Phiiomédon , u een kleine les M mede  ijs mmmm mede naar huis te geven, die ten minften tien talenten waardig is; — en die gy van roy voor niet kunt hebben. „ Laat horen, Diögenes -— " Gy zijt op zijn hoogst vijfendertig jaren oud, Philomédon. gy zijt nog niet te oud ,, om een rechtfchapen man te worden, dank die zotte luiden af, die alles bewonderen, wat gy zegt, en alles goed heten, wat gy doet , om zich alle weken twe of driemaal by u zat te eten. wend alleen het zesdedeel van den dag daar toe aan , om u ene kennis te verkrijgen, waar door gy u in het gemene welzijn nuttig maken kunt. daar gy ene der rijkfte burgers zijt-, gaat het u nader dan duizend anderen aan, dat het den ftaat, waar uit gy zo vele voordelen trekt, welgaat. Of vertrout gy uw verftand zo veel niet toe, zo bedenk, dat de natuur, welke hare overige gaven, fchoonheid, fierkte, wijsheid, vernuft, uitdeelt aan  aan wie en waar zy wil, — de goedheid des harten ons in onze eigene macht gegeven heeft, een weldadig gebruik van uwen rijkdom, en — gelegenheden daar toe zult gy zelf te veel vinden , —— zoude u de harten uwer medeburgeren gewinnen, en uw behoudenis tot een voorwerp der algemene wenfchen maken. — wie zou zich langer bedenken, of hy zulk een groot voordeel voor een arme handvol gouds kopen wilde? 33. Een wijs man is niets minder dan een hater van de vreugd. — zend die donkere, holöogige, mi'dzuchtige knapen , welken het tegendeel zeg. gen, naar Demócritus of Hippdcrates! zy hebben geen wederleg¬ ging , nieswortel en bloedzuiverende dranken hebben zy nodig. Waaröm zouden wy de vreugde haM a ten?  i'go ten? wat hebben ons de goden bétêrs 'gegeven? of waaröm hebben zy ons in 't geheel dit fnel voorbyvliegend be- ftaan gegeven ? wanneer hun voornemen niet Was, dat wy ons daarin met elkander verheugen zouden, zo hadden zy ons — om oprecht te fpre- ken, een zeer onverfchillig ge- fchenk toegebragt. Wijsheid ! — deugd ! — eerwaardige namen, die zo weinig op de lippen der meesten te beduiden hebben! —- wat zijt gy anders , als gy, de zekerfte weg tot de vreugd, en gy, de beste wijs harer te genieten. Wat vordert de ftrengfte plicht van de overigheid enes ftaats, — dan dat zy haar volk gelukkig make? en wanneer zy zelf gelukkig genoeg is-, dat zekerheid en vrede te kunnen verfchaffen ; wanneer zy de vlijt en de kunften opwakkert, de handwerken bevordert, de wetenfchappen eert-, de ■ ver-  ffirdienflenbeloont; wanneer zy, door wijze verordeningen, voor de vorming der genen zorgt, in wien de uitfiervende ftaat herleven zal; wanneer zy voor de gezondheid des volks zorg draagt; wanneer zy in tijden des overvloeds het toekomffig gebrek voorkomt; wanneer zy rechtfchapen luiden tot handhavers der wetten en anitenaars aanftelt; wanneer zy vernuft, zeden , fmaak en gezelligheid zoekt algemeen te maken; — in 't kort, wanneer zy niets nalaat, wat een waar Vader des vaderlands doen kan, en doen moer,; en wanneer zy wijsheid, macht, goeden wil en geluk genoeg had, om dit alles, in den hoog. ften graad der volkomenheid, die zich denken laat, uit te voeren, dat is, wanneer het haar mogelijk ware, al ie kwaad van hare kinderen wech te nemen, en hen alles goeds, 't welk de foden over 't- geheel den ftervelingen M 3 toe-  it2 «H3S**i3K* gedient hebben , te verfchaffen: *— wat had deze overigheid anders gedaan, dan enige hondertduizent of millioenen menfchen in een toeftand gezet, waarin zy het leven vrolijk genieten konden ? Ieder opentlijke of byzondere deugd, heeft ten voorwerp, iets goeds te bevorderen, of iets kwaads te verhinderen , of te vergoeden ; en, ontbint gy dit kwade en goede, zo lost zich't ene altoos in fmart, en 't ander in vergenoegen op. Waaröm zweet de nyvere huisvader, met zware moeite, gantfche weken door, in zijnen zwaren arbeid ? —— om zich, ten dage des feests, met zijne huisgenoten, der vreugde geheel over te geven. De moede dagloner vergeet, zingende uit vollen borst, het gevoel zijns moeïelijken levens ; —— met ene wellust, die den lievelingen van Plut-  Piütus onbekent is, opent by, onder een fchaduwenden boom uedergeworpen , zijn door de zon bruingeverfde borst den verkoelenden zefyr; en ——» wanneer hem onverwacht het bruine grasmeisje toefluipt, vergeten beide , onder onfchuldiger fchertzen misfchien dan de uwen zijn, gy meesters ener' verfijnde levenswijs, — dat 'er menfchen in de wereld zijn, die gelukkiger fchijnen, dan zy zich, in dit oogenblik, gevoelen. De Nepenth, waar mede wy een zoet vergeten van alle tegenwoordige kommer, al 't voorledene leed , alle" zorgen voor het toekomende, infiorpen, is de vreugd. Hoe ongelukkig zouden negen-ennegentig van hondert delen van 't men* fchelijk gedicht zijn, wanneer de medelijdende natuur niet van tijd tot tijd enige droppen uit dezen haren toverbeker, M 4 on-  184 *i»*3S# onder de bezwaarlijkheden hunnes levens , vallen liet! Wy Griekten zijn zo zeer daar van overtuigt, dat vreugde het hooglte goed der Itervelingen is, dat wy elkander, zo dikwerf de een den ander bejegent, niets beters weten te wenfchen, dan vreugde. Wat is dan de man, die niet lijden wil, dat wy deze weldadige godin offeren ? —— hy is krank, gelijk ik zeide, of —— hy is nog erger, • hy is een fchurk. Wanneer ik een vorst raden moest, zo zoude ik hem niets ieveriger aanbevelen , dan — zijn volk in een goeden luim te houden, kortziende luiden zien niet, hoe veel het op deze enige omftandigheid aankomt. Een vrolijk volk doet alles, wat het te doen heeft, vlugger en met beter wil, dan — een dom, of zwaarmoedig; en — (onder ons gezegt, gy  gy Herders der volken ! ) het verdraagt twintigmaal meer dan een ander ; uwe Majefteiten mogen bet ftout op de proef laten aankomen. — —. Wanneer de Athéniënzers in een goede luim zijn, vergeten zy.door een toneelfpel, of een nieuwe dansferes, ofeen nieuw vrolijk liedje, het verdriet ener verloren fhg, of de Hechte befturingder opentlijke inkomften. Alcfbiades deed met hen wat hy wilde, om dat hy 't geheim bezat, hen alle oogenblikken een vermaak aan te doen, waar door zy het ongeluk vergaten, 't welk hy hen toebragt. — drukt ons altoos een weinig; — wy zouden 't, in uw plaats geftelt, even zo doen; — maar verhef onsgeduld niet, terwijl gy ons verbied , een deel onzer plagen wech te fchertzen. dat was , zonder 't minfte voordeel op uwe zijde, onzen last verdubbelen , • en, om het M 5 den  i8ö *SS**3K# den zachtften naam te geven, zeer onvriendelijk. Een vrolijk volk, een volk dat voor Vernuft en lagenenden fcherts aandoenelijk is, laat zich veel ligter regeren, dan'een zwaarmoedig, en is oneindig, maal minder tot onrust, tegenftreving en ftaatsverandcringen geneigt. religiedrift, en ftaatsdwepery , deze ondieren , welken de fcbrikkelijkfte toevallen onder ene natie te veroorzaken, vatbaar zijn , vinden by zulk een volk geen toegang open, of verliezen by hem alle macht om te lèhaden. ftijgt ergens in een droefgeestig hoofd een menschvyandlijke gril op , men fchertst ze wech , en ze word vergeten. even deze zelve gril zou, onder een miltzuchtig volk, by ene matige zamenvloeïng van bevorderende omftandigheden , de gemoederen in een algemene gisting gebragt, onrusten en twedragt verwekt, de gefteldheid van den ftaat  *3S4#t3Sf 187 Haat in gevaar geftelt, en ten minden een halfdüizent der beste koppen gekost hebben! — „ Het is een kwaad teken , fprak de oude Demócritus, wanneer 'de deugd, onder een volk, een ftatig en opgeblazen aanzien bekomt, de een of andere vyandlijke daemon zweeft met ongelukbeladene vleugelen over hen. ik ben geen Tiréfias, voegde hy 'er by, maar ik voorzeg zulk een volk, met de zekerde overtuiging dat de toekomst my niet leugenftraffen zal : dom en barbaarsch zult gy worden, arm volk! draf en distelen zult gy eten, en dingen zult gy lijden moeten, waar voor de natuur en 't vernuft zich ontzetten; — en wanneer gy ziet, dat de bedriegers, van wier huichelend gelaat gy u hebt laten verleiden, hunne dagen in lediggang en wellusten verteren , het merg des lands uitzuigen, en uwe wijven en dochters beflapen, — zult gy de  188 *t3S*&3Si* de oogen toedoen en zwijgen, — of met opene oogen toezien , en doch zwijgen, en verplicht zijn u te laten, overreden, dat gy niets gezien hebt. — Gelooft my, lieve luiden, doch wat bekommert my dat? gelooft het uwer eige ondervinding, wan-- reer gy u die laat ontpraten, is 't mijn fchuld niet; — de deugd, zy, die zelfde moeder der beste vreugden is, verdraagt zich met ieder fchul. deloze vreugd — ,, — En welke vreugden zijn fchuldeloos? —— " Vraagt gy my dat, Diöphant? — hebt gy geen zinnen, geen vernuft, geen hart, geen wederkerig gevoel ? zijt gy voor geen onè'igenbatige neiging vatbaar? kunt gy niets buiten u zelf beminnen ? — zo wil ik u ten minden zeggen, welke vreugden nietonfchuldig zijn. — waaröm bloost gy? vreest gy, dat ik u 't rustbed der deugdzame Ly-  Ef*r3S$£* 189 'Lyfiftrata zou herinneren ? zijt niet 'bezorgt! — mogten dezen, onder uwe geheime vreugden, deverdoemelijkften zijn! — de vreugd over iemands fchade; Diöphant! de vreugd, enen ongelukkigen, dien gy ver volgt, zich voor uwe voeten te zien krommen ; de vreugd, een hervoorbrekende verdienfte, die uieverzuchtigmaakt, verflikt; ene deugd, die u verdonkert, zwart gemaakt te hebben; de vreugd, door lage kunstgrepen u het oor enes groten bemachtigt, of de erffenis ener oude zottin uit den hongerigen mond der behoeftige bloedvrienden listig wechgefnapt te hebben; de vreugd, kwaad te doen, op dat, gelijk gy ons overreden wilt, goed daaruit vportkome: —. ik zweer u by alle goden en godinnen, Diöphant! deze vreugden, offchoon zy ook de uwen waren, zijn veel minder onfchuldig, dan het die vreugd der jonge bachanten was , welken, dezen mor-  morgen, door den opgaanden dag, by dans en fnarenfpel en voile bekers en vermoeide meisjes, verrast wierden! 34- Gy begrijpt niet, Eurybates, wat ik met deze verantwoording der vreugde voornebbe, die u in den mond van Diögenes onverwacht voorkomt ? ik zou, dunkt u, het minst daar by te verliezen hebben , wanneer de ernsthaftige luiden, die 'tzich tot;een verdienfte rekenen, noit in hun leven gelagchen te hebben, de. overhand in de wereld verkrijgen zouden. Gy vergist u misfchien, Eurybates; — want zy zouden my mijne luimen ontnemen willen; en wanneer zy dat konden , mogten zy my veeleer mijn leven nemen ; ik zou 'er geen boon meer om geven. Maar, inderdaad, ik dagt 'er minder by om my zelf, dan om uwe kinde-  deren en kindskinderen. — ik had by my zelf naargedacht, wat daaruit volgen zoude, zo een zekere party van grauwbaarden in uwen raad doordrong, gelijk die, kort geleden, nacht en dag klagende over 't bederf der zeden, den voorfiag deed, dat men alle de perfonen van beiderly geflacht , wier kostwinning het is, anderen te vermaken, verdrijven ; alle tempels en kapellen, waarin den goden der vreugde geöffert word, gefloten , alle fchouwfpelcn, mimen, dansferinnen , fluitenfpelerinnen, op enen dag uit de ftad zouden gebannen worden , — wanneer het naar den ftrengen zin van deze Heren ging, welken zich haar eige jeugd niet gaarne weder herinneren , en ene, misfchien onbillijke, haat tegen 't vergenoegen opgevat hebben, waartoe hunnen ouderdom of hunne voorledene onmatigheid hen onbekwaam gemaakt heeft. Ik fta u toe, Eurybates, ik zou deze vro-  192 *SÊJ4*3£# vrolijke bende in mijne Republyk ook verbannen, of veeleer, ik zou ze 'er noit inlaten , zo dra ik gelegenheid vond een Republyk van mijne eige uitvinding op te richten. — maar , of ik ze uit Corinthe verbannen zou, dat is een andere vraag. De Periclesfen en Sócrateslèn , de ■wijsten en besten van Athéne, verzamelden zich des avonds by de fchone .Afpafia ; men fprak van gewichtige dingen met dien wakkeren toon, die de langwijligheid verbant, en kleinigheden wierden door vernuft en vrolijk, heid intresfant. de fchoonfte invallen, de kloeklle aanflagen wierden in dit gezelfchap , 't welk alleen herhaling en tijdverdrijf ten doel fcheen te hebben , ontworpen ; en dikwerf vond Afpafia middel , om verwijderde gemoederen ongemerkt te verëenigen, of kleine misverftanden op te heffen, welken , in 't vervolg, de Republyk hadden  *38**3K* 193 den kunnen fchadelijk worden, een nederige avondmaaltijd opende ten volle de gemoederen door gezelligheid en vreugd, kleine rozenbekranfte bekers wekten den attifchen fcherts en 't verftandig lagchen ; de philofophie leerde van de gratiën fchertzen; men fprak dingen, welken waardig waren om door enen Xénophon befchreven te worden; tot de muzen, in de gedaante van lieffelijke jonge maagden, door gezangen dans, 't bedrijf befloten. —— —— Zeg my nu, Eurybates, zou zich Athéne beter bevonden hebben, wanneer het de fchone Afpafia met hare maagden wechgezonden , en Pericles en Sócrates genoodzaakt had , hunne avonden ernftiger door te brengen ? — Meent gy dat Griekenland dezen me. nigvuldigen overvloed van fchone Itatuën en fchilderyën, deze meesterftukken van idealifche fchoonheid, welken den N geest  i94 $%mmm geest tot begrippen ener bovenaardfche volkomenheid verheffen, bezitten zoude , zo 'er geen Theöddten „ Phrynen, Danaës, en haars gelijken geweest waren, welken den welftand niet verbood , hare fchoonheid ten voordele der kunst te doen dienen ? En wat voor vermakelijkheden zouden wy, wanneer wy de muzen en de vrolijke gratiën uit onze grenzen verbannen hadden, in hare plaats fielten? — in'tgeheel gene? — dan moesten wy de gantfche natuur veranderen kunnen ! — fcijtifche maaltijden zouden de plaats innemen dier verlustigingen , die gy verjaagt. Binnen korten tijd zou uw vernuft plomp, uw inborst ruwen ongezellig, ftuursch en menfchenfchuw zijn : gy zoud uwe jeugd een gelegenheid tot bui. tenfporigheden afgefneden hebben , maar, onverfijntin uwe zedenleer, zou zy op fchadelooshoudingen bedagt zijn p  zijn .welken haar zelf en den ftaat tienmaal verderfelijker zijn zouden. —— de vreemdelingen zouden uwe ftad, die niets aanlokkelijks meer voor hen hebben zou , fchuwen ; en het ledig deel uwer burgeren, die gy 't onfchadelijkstmiddel, om in hunne onnutheid den tijd te korten, benomen had, zouden in kleine afgezonderde gezelfchappen zamenfluipen, en, uit enkele verveling , aanvangen, de regering, naar verkeerde begrippen, te berispen, heimelijke aanflagen overal te verfpreiden , en ftaatsveranderihgen te dromen. Ik heb, gelijk gy ziet, by dit alles niets te verliezen; maar, alles wel overlegt, behield ik altoos uwe toneelfpelers, mimen, gochelaars, zangeresfen en — met al het ongemak, 't welk 'er medé verknocht is. —'er zijn twintig middelen om de buitenfporigheden,waar toe de liefde tot vergenoegen verleit,palen te zetten.maar, voor die kwalen, die over u komen zullen, N 2 wan-  wanneer gy de muzen en vreugdgodin» nen, met haar gevolg van liefdegoden, fchertfen en vreugden, uit uw land verbannen hebt, weet ik geen middel, dan dat gy 't u moogt laten welgevallen , uwe Republyk naar de Spartaanlche, — of Platoniiche, — of naar de Mijne, geheel om te keren; — en daarby zoud gy enige zwarigheid vinden. 35- Wat ik van die luiden denk, die, in bc* fpiegelende dingen , altoos vastttellen, noit twijffelen, noit toeftaan willen dat zy van zekere dingen niets meer weten dan wy anderen; van die luiden, welken u gantfche weken lang van wezens en naturen , van atdmen, homéömériën, van vol en ledig, van geest en (tof, van oorzaken en doelëindens , onderhouden; die u onbekende landen, hunne ligging, grote, lengte, bretè, luchts-  luchtsgefteltenis, warmte en koude , hunne voortbrengsels , planten, dieren, inwoners, en hunne levenswijs, politie, voormalige en toekomende lotgevallen, befchrijven, even as of zyzo oogenbükkelijk, by gelegenheid van een comeet, of, de hemel weet, welk een ander wonderbaar vuurwerk, van daar aangeland waren? — wat ik van die ruiden denke ? Ik hoorde eens zulk een veelweten. den zwetzer, in 't gefchildert poortaal te Athéne, twe volle uuren lang over 't geheim getal van Pythagoras fpreken. wy luisterden allen zeer aandachtig toe, en begrepen niets daar van echter vond de Pythagoreër algemene goedkeuring, hy verfprak, tegen den volgenden dag, van de achtfte fpheer, en van verwonderlijke dingen, die boven de achtfte fpheer zijn, even zo lang en even zo geieerd te fpreken. ik lagte over mijn eige zotheid, en echter liet N 3 ik  198 *-3e*4«38.* ik my van de eenvoudige nieuwsgier righeid, wat de man over zulke dingen zou kunnen zeggen , nog voor twe uuren en tien drachmen bedriegen. dat zullen de laatfte drachmen zijn, zeide ik, toen hy begon, die ik voor narichten van dingen die boven de maan zijn, uitgeve, al wierd ik ook ouder dan Tithon! Enige dagen daar na liet ik door gantsch Athéne aanzeggen, dat 'er een Wijzen uit Chaldéa' was aangekomen, die zich in 't Ceramicus op een geftelden tijd opentlijk zou laten horen. 'Er verzamelde zich een ontzachelijke menigte volks, ik had my, zo goed ik kon , als een Chaldéër vermomt; een lange grijze baard, en een mantel, met al de dieren van den fterrenhemel befchildert, deed een voortreffelijke uitwerking ; — men fmachte van verlangen naar ongehoorde dingen by mijne verfchijning; alles wierd ftil, zo  *ïSS**3S* 199 zo als ik met kugchen aanving, ik ving dan aan, en fprak : — ik geef u tien dagen, of tien olympiaden tijd, zo gy raden kunt, waarvan ik fprak; gy zult eer alles anders raden — van den Man in de maan fprak ik. Ik iiet niet na , mijne toehoorders, by den aanvang mijner rede, met zulk een krachtigen zwier, als zy pas verwachten konden, tot dat wat ik hen zeggen wilde voor te bereiden , eer ik tot de zaak zelf overging, maar ik moet nog lagchen, wanneer ik my de befpotteüjke wezenstrekken , van verwondering, verrasfing, ongeduld, en twintig andere uitdrukzels weder herinner, die my, in de belagchlijkfte vermenging, uit een menigte verfperde aangezichten te gemoed kwamen , toen ik aankondigde dat ik hen over den Man in de maan onderhouden zoude. De een zag den ander aan, en momN 4 pel*  200 *$mmm pelde: van den Man in de maan! — allen zonder onderfcheid zagen 'er uit, gelijk menfchen , die zich in hunne verwachting bedrogen vonden. — van den Man in de maan! Ja, van den Man in de maan, riep ik, zonder my van mijn ftuk te laten brengen; van de wonderbaarfie, gewichtigfte en geheimnisvolfte ftof, waar van oit een fterveling gefproken heeft; van den Man in de maan! De oude knaap - is een gek , riep ene, tamelijk hard , of hy houd ons voor gek. — het kon beide wel waar zijn, dacht ik. Het derdedeel der verzameling maakte beweging van heen te willen gaan. — zijt gy kloek , riep een holöogige fchoenlapper hen toe , die 'er uitzag als of hy zelf uit ene der planeten geboortig ware; kunt gy minder van een Wijzen uit Chaldéa verwach. ten?  ten? zeide hy niet dat hy u van noitgehoorde dingen onderhouden zoude? men moet eerst aanhoren , eer men oordelen kan; ik heb meer zulke luiden gezien; 'er (leken dingen achter, die men hem aan de neus niet aanzien kan; en juist, wijl de ftof, waarover hy fpreken wil, gekfchijnt, wil ik om mijn kop wedden, dat 'er een geheim achter fchuilt. wie weet in 't kort, ik wil den Man in de maan leren kennen — een ander kan doen wat hy wil. — Wat de fchoenlapper gezegt had, was, gelijk het zich liet aanzien, juist wat het grootfte deel der verzameling gedacht had; — en , nadat het alarm een langen tijd geduurt had, wierd in 'teind befloten, dat ieder blijven, en ten minften aanhoren wilde, wat men wel van den Man in de maan zou kunnen zeggen? N s Ik  soa m*%mm Ik voer voort zo veel ik my herinneren kan, byna als volgt: „ Na dat wat ik u aangekondigt hebbe, mijne Heren van Athéne, fchijnt gy niets billijkers te kunnen verwachten, dan dat ik u , voor alle dingen , zulk ene verklaring, van dat, wat door den Man in de Maan te verftaan zy, geve, door middel waar van een ieder, zo dikwils de golfachtige beweging der klank , uit welk deze raam beftaat, zijn trommelvlies geraakt word, ook het beftemde begrip daaraan verknogte, 't welk geen ander man in de wereld toekomt, dan den Man in de maan." ,, Naar allen aanzien een billijke vordering, maar inderdaad, mijne Heren van Athéne , ene vordering , die zo zwaar te bevredigen is, dat gy my even zo ligt kunt aamoedigen , den oceaan in een bokaal te fcheppen, en — indien  dien het wijn uit Thafos ware, die op uwe gezondheid uit te drinken. " „ 'Er zijn vele dingen in de wereld, welken hy 't eerde aanzien geen de geringde zwarigheid fchijnen te hebben ; men gelooft die zo goed te kennen als de moeder die ons gebaart heeft, komt het echter daar toe, dat wy den mond open doen zullen, om iets kloeks daar van te zeggen , zo bevind men zich byna in de noodwendigheid, die onverrichter zake weder aftebreken daar men ze begonnen heeft, zo is, by voorbeeld, niets ligter te zeggen , dan, van den Man in de maan zuilen wy fpreken; of — laat ons horen wat men van den Man in de maan zeggen kan; maar ik beroep my op uwe eige ondervinding, hoe gy te moede waard, wanneer gy u verplichte van zodanige dingen te fpreken." ongeacht ik als eenPhilofooph verbonden ben, noit enig mistrouwen in de algemeenheid  304 *3^'»3^ heid en onfeilbaarheid mijner inzichten te verraden, zo zie ik my doch in enige verlegenheid, of ik u van de wezenthjkheid van den Man in de maan of van zijne mogelijkheid het eem fpreken zal. op dat hy wezentüjk zy, moet hy mogelijk zijn, en op dat hy mogelijk zy, moet hy wezentüjk zijn hier legt de knoop! zeg ik, de Man in de maan is mogelijk, zo denk ik, of niets by*t geen ik zeg, 't weik zekerlijk 't gemakkelijkst is, — of, ik ftel vooraf een daad, dat hy is; want hoe kan ik anders zeggen , hy is mogelijk 't is even of ik zeide, de Man in de maan is blauw, of hy hëeft een grote neus, of hy is een goed man; — want by dat alles ftel ik vooraf, dat 'er een Man in de maan is, want het zou belagchelijk zijn te zeggen, hy is dit of dat, en men zou, in den grond even zo veel zeggen, als: het ding is niet, is iets — zegt men op de andere zijde, de Man in  in de maan is wezentüjk, zo ftel ik de m .gelijkheid vooraf, waar van ik echter niets zekers zeggen kan, zo lang ik het niet onderzogt heb; - en onderzoek ik die, flux ben ik weder in den verwenschten cirkel , waarin ik my eeuwig, van de mogelijkheid tot de wezentlijkheid, en van de wezenlijkheid tot de mogelijkheid, ronddraïe, tot my de kop zo duizeiig word, dat ik de gantfche wereld, den Man in de maan en mijn eige onkunde geheel uit het gezicht verlieze. by zulke omftandigheden weet ik u en my niet anders te helpen, dan dat wy ons, of met het eenvoudig non liquet daaruit redden, — en , eer ik my daar toe bekwaam re» kende, wilde ik veel liever 't hoofd ve.liezen; - of, dat wy in onzen loop voortvaren, en, met zo veel ftoutheid, als ons mogelijk is, ftaande houden, dat de Man in de maan zo goed exifteert ais Hermes Trismegistes, of enig an-  ao6 %3m&$m ander man in de wereld ; en dat zo veelte meer, om dat geen ander man in de wereld leeft, die niet op de voorgaande wijs in twijffel kan getrokken worden, in we'.ke betrachting ik toeft? , dat my het bewijs van den diepzinnigen Heraclitus altoos als het beste voorkomt, die, om de zaak in eens af te doen, zegt: „ de Man in de maan is'er, want hoe kon hy anders de Man in de maan zijn ? " ,, Na dat wy ons dan, op deze wijs, uit deze eerfle zwarigheid gelukkig gered hebben, zo ontftaat een andere grote vraag : wanneer de Man in de maan is, wat is hy dan ?" „ Hier, mijne Heren, opene ik u de poort van den nktaphyfifche Abysfus. ondoordringbare duisterheid fchijnt hier uwe navorsfchende blikken voor eeuwig te verdonkeren, maar laat u daar door niet affchrikken ; wy be« fchouwen zo lang , tot dat wy iets zien.  $35**SS* 207 zien. — ik verrade u hier een geheimenis , uwe Philofophen zullen boos worden, maar ik keer my daar niets aan. maar altoos weder aan de befchouwing, mijne Heren; wy hebben geen ander middel om ontdekkingen in terra incognita te doen. " „ Ziet gy nog niets ? — goed; wy zullen eerst onze oogen in de behoorlijke difpofitie (lellen; hoort toe! alsik eerst begon over den Man in de maan te denken , zonder te weten hoe ik 't aanvangen zoude, ging ik by alle Phi. lofophen rond, en vraagde hen, wat zydaar van wisten? — de Man in de maan! fprak de eerde daar ik bykwam; het is zo ligt niet, hem te leren kennen ; wanneer gy echter befloten hebt, u daar aan te beproeven, zo komt a.les daar op aan, dat gy eerst uitvint, wat hy is? — en hoe hy is ? — dat is juist de zaak, zeide ik. „ Ik  ao8 *%mmm „ Ik ging van huis tot huis, om te horen wat men my op deze vraag antwoorden zoude, en hier ondervond ik de waarheid van 't oude fpreekwoord; uitgenomen, dat ik waarlijk een goed deel meer zinnen als hoofden vond.— „ De Man in de maan is eigentlijk geen man, zeiden enigen; men kon even zo goed zeggen, de Vrouw in de maan, of fchoon hy, om eigentlijk te fpreken, noch man noch vrouw is. — want zo hy wezentüjk een nun was, moest hy een vrouw hebben, of zijn beftaan als man had geen toereikenden grond; nu heeft men noit van een Vrouw in de maan, of van de Vrouw van den Man in de maan horen fpreken, dus, &c. " „ De waarheid is, dat hy niets met ons overëenkomftigs heeft." fprak een ander. ,, Dat is onmogelijk, fprak een derde; hy moet ons doch altoos meer ge-  gelijk zijn, als een oeüer of een titanokratdpbyton. — " „ Ik bewijs mijn ftelling , hernam de ander, alles war onder de maan is, is niet in de maan, en omgekeert; en 'er moet een grond zijn, waaröm het onder de maan, en niet veelmeer in de maan is, waar het zich misfchien even zo goed bevond ; nu Hemmen alle menfchen overeen, dat de Man in de maan in de maan is. " „ Wanneer hy in de Maan is, concedo, viel hem deze weder in; maar ik vertrouw te kunnen bewijzen; dat hy misfchien twederdedelen van 't jaar in Venus is, of dat hy zich ten minflen den gantfchen winter, want in de maan zal 't redelijk koud zijn , daar ophoud. " „ Foei, zei de ander, hoe zoudgy dat bewijzen kunnen, daar warm en koud niers ablblutsis? natuurlijker wijs is de organifatie van den Man in de O maan  aio" *3S$*3ë# maan met de plaats waar hy zich- ophoud overëenkomftig; en dewijl deze, gelijk alle Astrondmici weten, vochtig en koud is, zo moet ook de Man in de maan een uitgemaakte phlegmaticus zijn : en is dat waar, zo laat het zich niet begrijpen, wat men in Venus, die de planeet der liefde is, met hem aanvangen zoude. " ,, De Heren fpreken met veel zekerheid van den goeden Man in de maan , fprak een vierde , en echter ben ik verzekert dat zy niets meer van hem weten dan ik, dat is, zo veel als niets, want ik bewere, dat men ren minften eeh zin meer, als de vijf of zes die wy bezitten , moeiten hebben , om zich een ware idee van hem te kunnen maken, naar onze manier van fpreken, is hy noch groot noch klein, noch heet noch koud, noch zuur noch zoet, noch wit noch zwart; —" hy is — dat mag hy zelf weten wat hy is!" „ De  9, De mening van dezen laatften voerde openlijk tot het Scepticismus, h welk van ons Dogmatici van oudsher zo gehaat is geweest, als — de philo. fophie der gymnofophisten van 't fnij« dersgild. intusfchen , daar ik echter, na alles wat my deze wijze Mannen gezegt hadden, noch meer noch minder van de zaak wist dan voorheen: zo befloot ik een proef te doen, hoe ver mijne eige nadenkingen my in deze allerduifterfte ftof voeren konden." „ Wanneer het zijne zekerheid heeft, zeide ik tot my zelf, dat ieder ding is wat het is, zo kan ik, zonder 't minfre bedenken, ten grond leggen de Man in de maan zy de Man in de maan. ik heb reeds veel daar mede gewonnen, wanneer gy my dat toegeven moet — want, dan is hy aldus: niet de Man in Mercuur, noch in Mars, noch in Jupitér, O a noefc  aia *tSS**3S# noch in Saturnus; - e.z.v.hyisoofc niet de Man in den dierkring, noch in den melkweg, noch aan den vuurhemel, noch in 't ledig ruim, noch in den chaös, — maar waarlijk en waarachtig de Man in de maan. en dewijl hy dat is, zo is hy noch visch, noch vogel, noch amphidiön, noch infeét, Hy kan noch zwemmen noch vliegen, hoewel ik met zekerheid het laatfte niet tegenfpreken kan ; want veeüigt is het in de maan mogelijk, zonder vinnen te zwemmen, en zonder vleugelen te vliegen, ook zou hy vleugels en vinnen kunnen hebben , zonder daarom te minder Man in de maan te zijn. Even zo weinig vertrouwe ik my alleen  leen uit zijne i denditeit met zich zelf, te verzekeren, of hy van eten en drinken, gelijk wy, of van de lucht, gelijk de paradijsvogel , of van de zonnefchijn , gelijk de phcenix, of van ideën, gelijk Plato's geesten, leeft? of hy zijn gedacht voortplant, of niet; in 't eerde geval, * of hy daar toe een wijfje van zijn zoort nodig heeft, of dat hy zich in zich zelf voortplanten kan, gelijk onze dekken? of hy zich door wortelen, of bollen, ofknoppen, of uitfpruitzels, of door eieren, of door levendige jongen voortplant; of misfchien, gelijk de phiunix, al£oos de,enige van zijn zoort blijft, en O 3 van  ■ 314 *aS**9S* van tijd tot tijd weder uit zijne ascb. hervoortkomt? of hy lang of kort, vet of mager, blond of bruin, goed. of kwaadaartig, geleerd of ongeleerd, een goed of llecht poë't is; of hy goed danst, goed rijd, goed quadrille fpeelt, — e. z. r. Alle dezén en twintig andere vragen van deze zoort, welken een ieder, zelf met dematigfte graad van vernuft, zich zelf doen kan, zullen, gelijk ik vrees, niet wel beantwoord kunnen worden, zo lang wy geen middel vinden , —— den Man in de maan nader te leren kennen ; offchoon ik over 't geheel niet ongeneigt ben te geloven, dat hy, — ingevalle hy in de maan alleen is, .gelijk men plag te Hellen, — tamelijk .dikwils tijdverveiing hebben, en over 't geheel geen man van zeer aangename lui.  . luimen of levendigen ommegang zijn moet. " „ Doch , gelijk gezegt is, mijne JHeren, de eer, alle mogelijke problema's, weken zich uitdenken laren, grondig op te losfen, is enkel die genen onzer philofophifche avanturiers voorbehouden, die zinrijk of gelukkig genoeg zijn zullen, den weg naar de maan te ontdekken , indien 'er ene is ; of zich een weg daarheen zelf te maken, .indien 'er gene is; en 't welk ten minden even zo noodwendig fchijnt, den weg van daar we¬ der terug te vinden, na dat hy 'er zich lang genoeg opgehouden heeft, om een genoegzaam aantal van waarnemingen te kunnen maken ; voorüitgeftelt, dat het overal mogelijk zy, met zulke zin. nen, gelijk de onzen, over een man , gelijk de Man in de maan is, ontdekkingen te doen. — " u Gy ziet, mijne goede Athéniën© 4 zers,  216 *3£**3S* zers, dat ik uwe opmerkzaamheid niet misbruikt, en alles wel overwogen , miflchien meer bewezen heb , dan gy billijker wijze van my verwachten kond. weinigen mijner gildebroederen zouden zich zo oprecht uitgelaten, en zo weinig omwegen gemaakt hebben, om u op ene geleerde wijs te kennen te geven, dat zy niet willen wat zy zeiden. " Voor 't overige hoop ik den Man in de maan zelf, wie hy ook zijn mag, door dat, wat ik van hem gezegt heb, niet te na gekomen te z jn. hy had zich misfchien beledigt kunnen achten, wanneer ik onbefchaamt genoeg geweest ware, een fyftéma over hem temaken , en, met de gewone ftoutheid mijner amtgenoten , u zijne gedaante, kleur , organifatie, zijne vatbaarheden zeden , levenswijs , religie , in 't kort, alle zijne in-en-uitwendige beftemmingen voor te demonftreren. — snaar ik, wat kon ik onfchuldiger van hem  ♦as**aÊ* ai7 Iiem zeggen dan — — ~—. in 'c geheel niets? " Hier mede eindigde zich mijne rede, en ik Hoop achter 't volk wech, om de uitwerking die zy hebben zoude , des te ongeftoorder op te merken, mijne Athéniënzers, welken vermoedelijk gelooft hadden dat het beste nog volgen zoude, maakte allerhande vreemde gezichten, daar zy zich in hunnne hoop bedrogen zagen, enige oogenbhkken lang ftonden zy als verdooft, de oogen en half opene monden naar de plaats, waar de Chaldeër geftaan had, gevestigt; maar na dat zy zich zelf nu ten vollen overtuigd hadden, verhief zich op eens een vermengt gemor, 't welk van tijd tot tijd fterker wierd, en ten laatften in ene algemene verwarring uitbrak, een ieder zeide en hield (taande wat zijn mening van de zaak was: van 't inzicht 't welk de Chaldeër by zijne redevoering mogt gehad hebben, Og af  si 8 *i3S^*Së* of hygoed of flechtgefprokenhad, van zijn houding, van zijn baard, eindelijk van den Man in de maan zelf, en wat hy 'er onder verftaan mogt hebben, want dat 'er een geheim onder de zaak fchuilde , wierd voor afgedaan aangenomen, 't rumoer nam hand over hand toe, men keef, men fchreeuwde, allen verhieven hunne ftemmen te gelijk, en daar velen, welken met fluit, redenen en bewijzen niet zo goed te recht konden komen, des te fterker van fchouders en vuisten waren, zo wierd men eindelijk handgemeen, in't kort, 'er ontbrak weinig aan, of de Man in de maan zou een algemene opfland in Athéne verwekt hebben. —— hoe kinderachtig zijn de Athéniënzers , riep een der verftandigften onder hen, terwijl hy zich intijds op de zijde maakte, merkt gy dan nog niet dat de Chaldeër geen ander inzicht had, dan  dan u en uwe philofophen voor gek te houden ? 36- ' Ik lag op een fchonen herfstdag onder een cyprés in Kraniön, en genoot den .zonnefchijn, die oude luiden in dien jiartijd zo aangenaam is, a!s ik, ongemerkt, in de dromeryë'n, aan welken ik gewoon benmy overteJaten, wanneer ik niets te denken hebbe, door een onbekende geftoort wierd, die, in begeleiding van einige anderen, welken naar iets beters dan zijne (laven , maar doch niet zijns gel ijken, geleken , op my aankwam, ik gaf in den beginne daar op geen acht, maar toen hy my aanfprak , begon ik te merken, dat 'er iemand tusfehen my en de zonne ftond. „ Zijtgy, fprak hy, terwijl hy my met een ftoutheid , die men b.v gemene luiden onbefchaamdheid noemen zou-  zoude, met de oogen afmat, — zijt gy Diögenes, van wiens caraéterenlui« men men door gantfch Griekenland zq veel te vertellen heeft? " Ik befchoüwde mijnen Man nu enigzints nauwkeuriger dan in 't begin, hy was een fchoon jong menfch, middelmatig van ftatuur, maar welgemaakt, behalven dat hem 't hoofd een weinig over de linker fchouder hing; hy had een breed voorhoofd, grote flonkerende oogen, waar mede hy tot in de ziel toe doorzag; een gelukkig gelaat, en een houding waarin grootsheid en zelfvertrouwen , door een zekere bevalligheid verzagt, dat geen uitmaakte, wat men in koningen Majefteit plag te noemen. ik bemerkte dat hy een diadeem droeg, welke hem tot zulk ene houding recht gaf; maar ik deed als of ik 'er niet op gelet had. En wie zijt gy dan, antwoorde ik hem zeef  zeer koel, dat gy recht gelooft te hebben , my zulx te vragen ? „ Ik ben niets, dan Alexander, Philips zoon van Maeedóniën, hernam de jongeling, lagchend, ik beken , 't is wel niet veel, maar wat het is, is het Diögenes ten dienst, dewij' ik wist, dat gy by my niet komen zoud, zo kom ik by u , om my 't vergenoegen te doen, uwe pbilofophie op een gemakkelijker voet te brengen, begeer van r»y wat gy wilt, 't zal u oogenbiikkeJijk vergunt worden; of 't moest meer zijn , dan in mijne macht is." Belooft gy my dat op uw koninklijk woord, fprak ik „ Op mijn woord, hernam hy." Nu, zeide ik, zo verzoek ik dan, Alexander, Philipszoon van Maeedóniën zo goed ie zijn, en voor my uit de zonnefchijn te gaan. „ Is dat alles, vraagde Alexander — 0 Alle*  222 ♦ISmSSÊ* Alles wat ik behoef, antwoorde ifcï De hoflekkers verbleekten van verwondering. „ Een koning moet-zijn woord houden , zeide Alexander, terwijl hy zich naar zijne luiden wende. " ,, Hy rechtveerdigi den "toenaam, die hem de Corinthers ge ven, zeiden de hoflekkers, en hy verdiende, dat hy ook naar zijn naam bejegent wierd. —" „ Dat zult gy wel laten, hernam de jongeling; ik verzeker u , zo ik geen Alexander was, zo wilde ik Diögenes zijn! " En daar mede trokken zy weder af. Dit voorval zal opfchudding maken, ik kan niets daar tegen doen. maar in ernst , wat zou ik vart hem begeert hebben ? ik wil met zijns gelijken niet te doen hebben. —— inderdaad i ik behoef niets ; — en wanneer ik iets" behoefde, heb ik geen vriend? zou ik van een koning weldaden aannemen, daar  daar ik'er gene van mijn vriend, dien ik daar door gelukkig maken zou, aannemen wil? Maar de jonge mensch bevalt my. — wijl men koningen hebben moet, zo was het nog iets, altoos, zuiken te hebben, die hem gelijk waren. -J ik twijffel niet, ofhy heeft my op de proef willen (lellen , — en echter fcheen hem mijn verzoek onverwacht. «=» het is billijk dat hy liever Alexaii. der dan Diögenes is; ik zou, in zijn plaats, even zo denken ; maar het geeft hem eer by my , Diögenes të willen zijn, zo hygeèn Alexander ware. hoe veel zal deze enige jongeling den grieken van zich te fpreken geven! hy heeft zich van hen tot hun algemeen Veldheer tegen den groten Koning doen verkiezen. een fchoon voorwendzel voor een jong eer■gierigen, dien macedóniè'n en grieken- land een veel te kiein toneel is! ik  224 *3S*#58ë* ik wilde dat hy over de gehele wereld te gebieden had, en dacht gelijk Diögenes l 37- Ik dacht aan niets minder, toen ik gisteren nacht op mijn ulisfisch rustbed lag, dan om 't bezoek van een koning te bekomen, — onverwacht opende zich het houte flot mijner hut, en Alexander , gantsch alleen, trad, met een kleine lantaarn in de hand, in mijn cel. ik ftond op, en heete hem wellekom. „ gy zijteen wonderbaar mensch, fprak hy tot my, ik zoek u, hoe weinig oorzaak ik heb, met u te vreden te zijn, want gy hebt my byna tot een zotte wensch gebragt. — " Durf ik u vragen, welke ? „ Geen koning te zijn , op dat ik Diögenes zijn, en koningen zo verdemoedigen kon, gelijk gy." Vergeef my , Alexander , dat was mijn voornemen niet j ik lag in de zon toen  *3S$*2S* . 225 toen gy kwaamt; zy befcheen my zo goed, dat het my verdrietig was , my een vergenoegen te laten ontnemen, 't welk in de oogen eens konings zo gering is. gy had niets by my te doen, en ik had niets van u te begeren, ik had my een'half uur lang kunnen bedenken , eer my iets anders ingevallen had, dan dat gy uit het zonlicht voor my zoud wech gaan. ,, Goed, zo gy de zeldzaamiïe Philofooph zijt, dien ik nog gezien heb, zo ben ik misfchien ook de zeldzaamfte Koning dien gy nog gezien hebt. gy bevalt my; ik wilde, dat ik u overreden konde, met my op ondernemingen uit te gaan. ik heb een eerlijken kerel, die my de waarheid zegt, nodig, —— en ik denk, gy zoud mijn man zijn:-" Ieder mensch moet zij-i rol fpelen, Koning Alexander. ik zou geen Diögenes meer zijn , zo ik met u ging. doch, zo gy 't begeert, kan ik u zo P veel  . 2 2ö *%mmm> veel waarheid op de reize medegeven- * als gy nodig hebt, zelf, fchoon gy heer van de gantfche wereld waart. ,, Onder ons gezegt, ik heb niets geringers in mijn gedachte; ik voed denkbeelden, die ik my niet uit het hoofd brengen kan. Macedonië:!, is niets; Griekenland is enige hoeven groter; Kieinazien , Armenië;], Médiën, Indiën, — dat was noch iets ? maar wanneer wy dat hebben , nemen wy juist daarom het andere daarby. — in 't kort, ik zie den aardbodem voor een ding aan , dat uit één ftuk gemaakt is, en de menfchen daarop hebben allen te zamen niet meer dan één aanvoerer nodig, en — ik voel, dat ik gemaakt ben. om dien aanvoerer te zijn. " Ik zou 'er niet voor willen inftaan , dat het. u niet invalien zou, wanneer gy dat volvoert hebt, een brug naar de maan  maan en de overige planeten uit te denken . en liet zonneftelzel te bemachtigen, 't welk ook uit één ftuk fchijnt gemaakt te zijn, en waar toe gy, naar uwe denkwijs, een recht heb» ben zult, zo dra gy meester van dezen aardbol zijt. m ^ zal naar geen harsfenfchimmen verlangen, Diögenes; mijn plan is zo groot, zo fchoon, zo ligt uit te voeren, dac ikmy verwonder, hoe ik de eerde ben, wien 't ingevallen is." Gy zult over my lagchen, Koning Alexander , maar ik verzeker u , ik zou even zo gedacht hebben, indien ik in uwen ouderdom en in zo gunft'ige omftandigheden gelijk gy, een koning geweest ware. gy hebt de harten der grieken in uwe hand, en met dertigduizend grieken, moet een jong man, gelijk gy zijt, met de gantfche wereld doen wat hy wil. P , Maar  228 m&$*$m Maar wat wilt gy dan met haar doen? „ Een fchone vraag voor een philofooph ! wat ik met Macedóniën of Epirus zou doen, zo ik. niet aifders bezat, alles is reeds in mijn hoofd in order gebragt. de nog onbefchaafde volken zoude ik in nieuwaangelegde fteden trekken , en met de beste wetten voorzien, die ik voor hen nodig vond. aan alle grote vloeden , aan alle zeekusten , nieuwe colóniën en handelplaatzen aanleggen; alle provintiën des vasten lands door bruikbare ftraatwegen verëenigen ; den gantfchen aardbodem enerleï fpraak , en met onze fpraak, onze weten fchappen en kunnen geven; en , op dat ik alles overzien, en het gantfche werktuig in beweging onderhouden kon , omtrent midden in 't hart mijner verroveringcn een grote ftad aanleggen , welke het verenigingspunt det verfcheidene betrek-  K4*r3S*3* 229 trekkingen en belangen aller natiën, de ziel aller harer bewegingen, de enige bezitfter aller fchatten van natuur en kunst, de zetel der amphictiönen des menfchelijken geflachts, de algemene oeffenfchool zijner uitgelezenfte geesten; in 't kort, de hoofd, ftad der wereld en mijn verblijfplaats zijn zal " En hoe lang , Koning' Alexander, denkt gy, dat dit grote werk duren zal? „ Zo lang 'er een Alexander zijn zal , om het te regeren. dit fchijnt grootfprekery , vriend Diögenes, maar ik vertrouw u toe, datgy het houd, voor 't geen het is. gefield, de onbeftendigheid der menfchelijke dingen , of veelëer de duizelachtige gefchapenheid der menfchelijke hoofden, welke in korten tijd de gelukzaligheid zélf verdrietig word, late mijne ffichP 3 ting  i3o mm*%m ting geen langen duur , zo zal echter' het nut, 't welk ik het menfcheüjk ge. flacht daar door verfchaffe, zich door vele eeuwen heen uitftrekken, en ik zal evenwel altoos het vergenoegen hebben, den voorbygaanden droom, dat ik geweest ben, door de grootfte o: d 'rneming, die oir in de ziel eens ftervelings opgekomen is, een zoort van onfterffelijkheid gegeven te hebben. " Maar de zwarigheden der uitvoering? ,, Zwarigheden? daarvoor laat my zorgen; geef my maar tien jaren, en dan, kom en zie! " Maar de koppen die 't koften zal» eer gy zo veel hondert natiën leerzaam genoeg gemaakt hebt , om zich van uwen ondet horigen te laten regeren ? —■ „ Koppen mag het kosten! — het is my leed , —- want ik ben geen vriend van-verftoren en verdoen; ——' maar  -mMmm? 231 maar dat ik, om dezer koppen wil, mijn plan zda laten, varen, daartoe zullen my alle de koppen der wereld niet overreden ! ftel ik niet mijn eigen te gelijk in de waagfehaal ? behalven dat zijn de wijven in Hyrcaniè'n en Baöria zo vruchtbaar, dat men 'tverlies niet merken zal. " ó Alexander ! riep ik uit, gy zijt nu twintig jaren oud; anderen uws gelijken verteren hunne onroemwaardige jeugd in wellusten en ledigheid, te vreden by een drinkfeest de eerste te zijn, en aanllagen op de deugd on. Zer vrouwen te maken; en gy hebt in dezen ouderdom reeds het ontwerp van een algemeen rijk gemaakt, en ga3t bene om uw plan uittevoeren! — ik zie u van de hoge fchoonheid uwer idee ontfonkt, gy zijt daar toe gemaakt om in 't werk te flellen, wat kleiner zielen voor een ehimaer zouden P 4 aan-  23a ^S4fï5&l aanzien. ik zoude u en my zelf belagchelijk voorkomen, zo ik u van uw voornemen aftrekken wilde, geftelt ook, ik had enige gewichtige tegenwerpingen te maken , dat zou zo veel zijn, als of ik een verliefden , door een keten van fluitredenen, bewijzen wilde, dat hy beter deed, niet verheft te zijn. —— geesten, gelijk de uwe is, verwekt de hemel, zo dikwerf hy den aardbol een nieuwe gedaante geven wil. deregelen , waar naar wy ons te gedragen hebben, zijn geen regelen voor uws gelijken. — ik zou u misfchien in mijn hart vervloeken, zo ik een Atbéniënzer , of Spananer , of Cappaddciër, of Méder of Egyptenaar ware. maar ik ben een Wereldburger, geen ander belang , dan 't best des menfchelijken geflachts, in zijn geheel befchouwt, is, in mijne oogen, groot genoeg, om te verdienen, dat men 'er zijn aandagt °P  mm*%m- 333 op vestigt, ga Alexander, om de grote gedachte die uwe ziel vervult, uittevoeren! — alleen vergeet midden in den glinfterenden loop uwer ondernemingen niet, dat wy, geringere aardenzonen , voor finart en vergenoegen, zo aandoenelijk zijn, als gy zelf; en dat gy, met alle uwe voorrechten, zover-? gankelijk zijt gelijk wy. 'er behoeft niets meer dan een elendigepijl van den boog eens nietswaardigen fogdianers, of enige weinige droppen gift, door een trouwlozen meed in uwen beker gemengt, om alle ontwerpen uwer grote ziel in dromen te veranderen, gy loopt een gevaarlijke loopbaan ; ce menfch. kan eer allesverdragen dan een onbepaal. de overmacht, het oogenblik, wanneer gy, door de verzoeking overmeefterd, u van uwe vleiers laat overreden, dat gy meer dan een fterveling zijt, zal het eind uwes roems en den onderA P 5 gang  234 %%mmm> gang uwer deugd zijn. dan zult gf uwe fchone daden door ondeugden bevlekken , welken uwe menfchheid maar des te beter bewijzen zullen, gruwzaamheid en teugelloofe driften zullen uwé regering gehaat maken, uw leven afkorten, en uw rijk ene dezer zeldzame en wijdglanzende meteoren gelijk maken , welken de wereld een oogenblik in "verbaasdheid brengen , en verdwenen zijn wanneer aller oogen nog op hunne befchouwing gevestigt zijn. ' Alexander zat met een neerhangend hoofd, en fcheen in gedachten verzonken te Zijn , gedurende ik dit alles zeide. ik vermoede , dat hy, gedurende mijn zedeles , ingtiluimert was, maar zo dra ik opgehouden had , ontwaakte hy weder , ftond op , en zeide tot my, dat hy met het aanbreken des daags weder van  #gg**S£# 235 van Corinthe vertrekken wilde. „ in ernsfl: Diögenes, voegde hy 'er by, kan'ik u nergens in van nut zijn? —• de Corinthers kennen, gelijk ik zie, uwe waardy niet. " Ik ben te vreden, wanneer zy my geen kwaad doen. zielen van uw foort zijn tot weldoen gemaakt, ach! Alexander, 'er zijn in dit oogenblik zo veel duizenden, die in elendeen onderdrukking verfmachten ! kond gy maken, dat deze ongelukkigen den dag uwer geboorte zegenden , zo had gy my al het goed gedaan , 't welk de grootften der koningen te doen vermag. „ Gy zijt een gelukkig menfch , Diögenes ik kan niet verdrietig worden, dat gy misfchien de enige in de wereld zijt, die mijne vriendfehap afwijst " Alexander, zeide ik tot hem , ik cere u, zo, gelijk ik noit een fterveling ge.  geëerd heb. maar ik kan u niet zeggen , wat ik niet denk. een koning kan geen vriend zijn , en kan geen vrienden hebben. „ Verwenscht zijt gy -met uwe oprechtheid , Diögenes! ik wil niets meer van u horen; gy zoud maken , dat ik my in uwe ton wenschte, en de wereld heeft genoeg aan één Diögenes " . Dat weet ik juist niet; maar dat is zeker, dat zy onder twe Alexanders. in een puinhoop veranderen zou. „ Gy zegt de waarheid oude man 5 — vaar wel" 3 8.  éf3g**3S* 337 38. De Republyk van Diögenes. I. Men moet een Alexander zijn om den ontzagchelijken inval te bekomen r uit alle volkeren des aardbodems een enigen (laar te maken, zo ver ftrekt zich mijne inbeeldingskracht niet uit. Ik wil my inbeelden dat ik een wijzen Toveraar ben , die, met behulp ener kleine magifche roede, alle zijne inbeeldingen wezentlijk kan doen be- ftaan ; dat ik voor my een nog .onbewoont eiland had leggen, 't welk groot genoeg ware om enige hondertduizent mannen, met de daar toe behorende wijven en kinderen , ieder man ten hoogften op twe wijven en zes kindeken gerekent, genoegzaam onderhouden kon. Ik  *3§ Ik ftel vooraf, dat dit eiland ——• dat is nu de vraag, wat ik vooraf (tellen zal?.-— of, by voorbeeld, mijn toekomftige onderdanen nog ongeteeit en ongeboren, of, wel geboren maat nog niet volwasfchen, of, wel volwasfchen, maar nog wild, of dat zy werkelijk zo gepolijst, zogefchikt, zo. wel opgevoed en vroom zijn zullen, als wy andere grieken zijn ? — de zaak verdient overweging. II. Alles wel overwogen, denk ik, ik wil ze reeds volwasfchen nemen ; het zou my al te veel moeite kosten, eer ik zo veel menfchen geteelt, geboren, en zo ver gebragt had, dat zy zonder leiband lopen konden. —— Doch, ik vergeet, dat ik een Toveraar ben! kan ik ze niet met een enigen (lag mijner roede maken gelijk ik ze hebben wil? — dat. is geen gering voor-  APtiAAfö) 239 voordeel, en by zulk een onderneming is het hoogstnodig. de henker mogt een Republyk inftellen, zo men de menfchen nemen moest zo als men ze vond! — Jk haal my dan omtrent hondertduizent hupfche meisjes uit Afbaniën , Ibériën en Cóichis, daar men zegt •dat zy 't fchoonst zijn, by elkander. — ieder begrijpt dat ik ze uit ten minften vier of vijfmaal-hondertduizent uitgezogt.hebbe, — allen grote, fterke, welgemaakte fchoonheden , met lange blonde hairen , blauwe oogen , hogen borst, vollen boezem, ronde zwellende heupen, in't kort, met alles wat kenners tot ene voïkomene fchoonheid vorderen; van kleur, enkel leliën en rozen, en allen in haar twintigfte jaar oud. Deze meisjes vervoer ik door één ilag mijner roede in 't aangenaamfte dal aan den voet van den antilibanus. !— mijne  •24» *8ë*43ÊS* — mijne geesten hebben intusfchen on» der ieder wijnftok en amandelboom ene tafel gedekt ; — geen lekkeruyè'n van die zoort, waar mede onze rijken zich. langzaam laten vergiftigen; — goede voedzame, zappige fpijzen, en frisch bronwater daarby, zo veel zy willen. Zo dra alles' vaardig is, flux haalt my hondertduizent jonge knapen uit Hirkanië en Bactriane; — geen Adónisfen , geen gladde halfmaagdeüjkeGanymédesfen, — gelijk gy, Corinthifche Heren, wie weet waar toe, in uwe gynacéüms onderhoud, — fterke, frisfche , breedfchouderige jongens , die nog allen de kracht hunner jeugd in vollen bloei bezitten ; gewoon in bosfchen rond te zwerven, en, gelijk ware herculesfen, tot kleding, voor zich en hunne landsluiden, de tygers en pantherdieren, de huiden te ontjagen. — — Hoe deze meisjes en dit manvolk elkan-  kander zullen aanzien, — dat kunt gy u voorftellen. De natuur mag nu voleinden wat ik aangevangen heb; — gy kunt u daarop verlaten , dat zy een goed werk verrichten zal. „ Maar hoe , zegt gy, niets dan bronwater daarby ? geen wijn van Thdfos, van Chiös, van Cyprus ? geen druppel! gelooft gy dat mijne Hyr. kaniërs zulke verfterkingsmiddelen nodig hebben? mijne meisjes zouden u zulk een wantrouwen zeer euvel afnemen. Het morgenrood breekt aan. de jongelingen ontwaken, — en willen ook de arme kinderen niet laten rusten. -— nu, iaat hen dit toe, dewijl het de laatfte reis is! — en dan, draagt ze my, even zo plotsling als ze gekomen zijn, naar hunne bosfchen te rug ; ik heb ze niet meer nodig. Q Ja-  242 &f*r3e^*a Jüno Luci'na fta ons by ! in negen maanden heb ik ten minften hondert.en dertigduizent kleine jongens en meisjes , ieder meisje zo liefFeiijk gelijk .ene Gratie, ieder knaap zo fchoon gelijk een Cupido. - en nu, laat zien, of ik 'er u niet een Republyk uitmaken zal, gelijk 'er nog gene geweest is! III. Ik weet het my zelve dank, dat ik my de toekoroftige inwoners mijner Republyk naar mijne eige inbeelding heb laten maken; of, om my beter uit te drukken, dat ik het de eenvoudige onverdorvene natuur opgedragen hebbe, die zo te maken, gelijk ik ze zelf als het beste aanmerkte; want, om de waarheid te bekennen, ik zou in jaar en dag met al de veranderingen , die ik uwe befchaafde grieken en aziaten had moeten toebrengen, niet te recht geraakt zijn, eer zy .enigerma-  *3S*#SE$ 243 Hiaten voor mijnen ftaat gedeugt hadden. Ik woonde, kort geleden, de Istbimifche fpelen by. welk een oneindige menigte volks, van koningen en koninginnen , Ntot — flavenmakelaars en citroenmeisjes overzag ik daar met één opflag ! hoe veel zoorten en wijzen, in byna ontelbare onderverdelingen! — ftaatsmannen, archonten, raden, redenaars , advokaten , gefchiedfchrij- vers, philofophen , fchilders , beeldhouwers, muzikanten , bouwmeesters, meesters in alle noodwendige en ontbeerlijke kunften, wisfelaars, koopluiden , zeevaiers, juweliers , fpecerykramers, wijnhandelaars, koks, pastybakkers , — comedia'nten , mi. men, koordedansfers, gochelaars, beurzenfnijders, koppelaars, en onder alle dezen, kloeken, vernuftigen, domkoppen, eerlijke luiden, fpitsboeven, eergierigen, laaghartige.n, woeQ » ke.  244 #3g#*8£* leeraars, doorbrengers, hoerenjagers, verwijfden, fycophanten, — en zotten en gekken van zo veelërly wijzen, zoorten, genachten, figuren , verven en patronen , dat Aristóteles twintig jaren werk zou gehad hebben wanneer hy ze tot clasfen brenge wilde. . Welk een machtige god is de toeval , dacht ik by my zelf. welke philofooph zou 't durven op zich nemen, uit zo verfchillende beftaandelen een verdragelijk geheel zamön te ftellen ? — en deze toeval heeft onze kleine rijken en flaten te zamen gejaagt, en echter ziet gy, dat, naar den aart der zaken , alles nog zo verdragelijk toegiat. Intuffchen beken ik, dat, de fout moge dan aan mijne Republyk of aan wat anders leggen, ik den minften van alle deze luiden niet wete te gebruiken. Vooreerst moest ik degantfcheclasfe der ftaarsluiden afdanken; 'want mijn Republyk "moet van zelf gaan', Vanneer  ❖iSSt'&SS* 245 neer ze eens opgewonden is , of ik wilde in 't geheel voor haar geen mispel geven. Soldaten? — mijne luiden zul. Jen gelukkig zijn zonder het te fchijnen; men zou het der moeite niet waardig achten, hen aan te vallen ; — en voor enkele rovers zijn zy niet bevreest. het zijn fterke fpierige knapen, die de knods zo wel te voeren weten als ene uwer lucht vechters, —- en, wanneer gy oit hen hunne wijven of • dochters zoekt te ontvoeren, zullen zy u zekerlijk, by de eerfte proef, de lust daar toe wel doen ontgaan. Bouwmeesters? paleizen, tempels, smphitheaters , zullen wy niet nodig hebben; en om ons, van goed hout, kleine , zuivere huisjes te bouwen , wanneer de faizoenen , en onweders de vryë lucht verbieden, daar toe behoeven wy geen architécren. Wy zullen ons vergenoegen met dat, Q 3 wat  246 *%mmm wat de natuur op ons eiland voortbrengt, en dat alles zelf gebruiken; wy hebben dus niets te handelen noch te verruilen , — uwe zeevaarers en koopluiden kunnen voorby trekken; —— by ons is niets te doen. Uwe wollen en zijden fabrikanten zullen Wy ook ontberen kunnen. —— ik zal daar voor zorgen dat in de bosfchen van ons eiland, de beren, wolven , vosfchen en andere wilde dieren , zo menigvuldig zijn zullen, dat mijn volk tot hunne winterkleding genoeg heeft ; en tot zomerkleding wil ik de gehele zuidzijde met wolbomen beplanten , onze wijven en maagden zullen de wol zelf verzamelen, fpinnen, weven , verven wanneer zy willen, en zich aartige nedrige gewaden daar van maken; want zy zijn zo gaarne verfiert als de uwen. ,, En • waarom klederen , zal een Gymnofophist vragen? " Eer-  #i3es**ss# 247 Eerftelijk, om dat de vryë lucht en zon de rozen en leliën harer huid fchadelijk zijn zou, — en dan, wijl ik niet goed vinde, dat zich de oogen mijner knapen en jongelingen met de fchoonheden hunner liefden zo gemeen maken, om ze van 't eerde oogenblik af zo ten uitêrften te kennen. Den gantfchen trein uwer kunften , die uwe pracht en dartelheid dienen, — weet ik tot niets te gebruiken, ik neem in bedenking of wy u uwe fchilders en beeldhouwers ook laten zullen ; ik doe het ongaarne, maar de vrees, dat het een van hen allen invallen mogt, zijn beeldje een kapel te bouwen, en zich zelf tot priester daarvan te wijden, overweegt alle mijne liefde tot deze kunften; en, inderdaad, kan ik harer zeer wel ontberen, vind ene mijner jongelingen zijne geliefde zo fchoon dat hy hare geflalte wenfcht verëeuwigt te zien, nu, zo mag hem Cupido Q 4 hel-  248 mmmm helpen een levendige copy van haar te maken , die veel fchoner en duurzamer zijn zal dan het fchoonfte beeld dat een Lifippus of Apélles van haar maken kan. Uwe koks, pafiybakkers, fnoeperykramers, parfumeurs, e: z: v: — wech daar mede: — de natuur zal of voor mijn volk zelf koken, of hen koken leren. hun fnoepery zal voor hen op de bomen en ftruiken groeien; — mijne vfouluiden zullen de reinfte, aangenaamfte en welruikenfte dingen van de wereld zijn, zonder iets anders daar toe nodig te hebben, dan friich bronwater, een ruiker voor den boezem, rozenbladen op hare matrasfen , of op den zachten grasbodem , waar ik u, onder zekere bedingingen , veröorloyen zal haar in denflaap te verrasfchen. Uwe philofophen , gefchied* fchrijvers, dichters, e. z. v. die  die moeten '; my vergeven; maar ik weet niers met hen aan te vangen, de helft van hunne geleerdheid was genoeg, mijne colonisten , onherflelbaar, hun weinig natuurlijk verftand te benemen. tot dichters , zal hen de liefde maken, uit uwe gefchiedfehrijvers zouden zy maar ondeugden leren kennen diezy niet kennen moeten , of deugden die hen tot niets nut zijn. van Philofopne behoeven zy gene dan de phifophie van Diögenes, en die zullen zy van hunne moeders en minnen leren ; —— alzo, aan god bevolen, tnijne Heren. Schoufpelcrs , mimen , dansfers, en wat onder dit zoort van volk behoort; het mogen in Repubiy- ken, gelijk de uwen , noodwendige luiden zijn! — zy vermaken het volk, en des te beter voor uwe regenten, maar, onder ons deugen zy tot niets. —- dansfen zal mijne jeugd van de vrolijkheid leren; fpeelt hen nog daar Q 5 by  ÊS9 by iemand op de landfluit voor, om ze in den toon te houden.zo wil ik wedden wat gy wüt, dar gy zelf zult komen, en hen hunne kunfteloze dansfen afleren; gy zult ze op uwe danszalen willen nadoen, maar de naïve vreugd, die 'er de ziel van is, zult gy niet kunnen navolgen; men moet die voelen, en om die in haar ware fijnheid te gevoelen, moest gy inwoners van mijn eiland zijn —» mimen, zou men zuik een eenvoudig volk, als 't mijne is, niet verflaanbaar kunnen maken; en fchouwfpelers, wat zouden die by ons uitvoeren ? — treurfpelen ? waaröm zoude ik de oogen mijner jonge vrouwen onnodig in kunftige tranen baden? — bly- fpelen ? wy zullen geen meer zotheid onder ons hebben , als men fiechtwech nodig heeft, om noch te dom noch te wijs zijn; en dat is geen zotheid genoeg om caricaturen voort te brengen die een parterre kunnen doen lag-  «hen. — in 'c kort, wy zullen wel middelen vinden , om ons den tijd te verdrijven, behoud voor altoos uwe tijdverdrijvers voor u zelf; — te meer, waar meê zouden wy ze betalen ? Maar, artzen moet men doch heb» ben; — flim genoeg, wanneer men ' ze nodig heeft! ik eer de Hippo. cratesfen ; zy zullen welkom zijn', wanneer zy tot ons komen willen ; maar te doen, zullen zy weinig vinden. — de lucht op ons eiland is een gezonde lucbt, en, by de eenvoudige levenswijs, die wy voeren, en by de matigheid onzer tafel; by de helderheid van ons gemoed , zonder zorgen, zonder kommer, zonder eergierigheid, zonder anderen als weldadige driften , en vermakende inbeeldin. gen, die ons in een aangenaam gevoel van ons beftaan onderhouden, — wy nodigen u by ons, mijne Heren, zo dra : . een  252 ♦SÊ4»38* een al te eenvormige gezondheid ons verdrietig word. Den gantfchen overigen tros van vo'fc, we!ken van de behendigheid hunner hanr den, of der gladheid hunner tong, of der beweeglijkheid hunner heupen , of der toegevenheid voor uwe driften , inzichten en luimen, leeft? — wilde god, dat gy middel vond , uwe ftaten van dit uitvaagzei te reinigen ! 'er zijn overal nog een menigte van onbewoonde eilanden , waarheen gy ze verzenden kunt. — het onze is reeds bezet, IV. Het is juist gelijk Aristdteles het begeert, niette kouten niet te warm; de lucht , zuiver en gematigt ; het aardrijk, vruchtbaar; de wouden , vol wild; de boschen, vol leeuwrikken, nachtegalen en distelvinken; de vloeden en beken, vol vifch; de velden en dalen vol kudden, en de akkers met rijst en boekwijt bedekt. Gy  *ss*&se* 253 Gy ziet, dat ik vooraad voor vele eeuwen hebbe, zo mijne luiden zich maar die weinige moeite getrooften willen, om zich in den rijkdom te onderhouden in welken ik ze ter nederzet. Wijl het my niet meer dan ene (lag mijner roede kost, zo heb ik voor hen de hutten laten bouwen , waarin ze voortaan wonen zullen. Zy zijn allen van goed cederenhout gemaakt, met palmbladeren overdekt, ruim, eenvormig, onkunstig, endoor 't geheel bewoonbaar deel van mijn eiland , 't welk meestendeel plat land is, in gelijken afitand , verftroit. ik heb 'er om. trent ze< tigduizent laten bouwen ; wanneer wy'er in'ttoekomftige meer nodig hebben, of, wanneer de ouden bouwvallig geworden zijn, zo mogen mijne eilanders zelf voor nieuwe zorgen Dat is fchielijk gezegt; maar, daar toe zulien zy bijlen en zagen nodig hebben, want met de tanden zullen  3S4 *3S#*3ë# len zy bezwaarlijk,uit boomen, balken en planken kunnen maken ; en, om bijlen en zagen te hebben moeiten zy yzermijnen, fmeltövens en ambeelden hebben; moesten zy -— de henker haal alles wat zy hebben moesten; dat zou my mijn gantfche Republyk 't onderfte boven keren, zy zullen in lijmhutten wonen! »— maar dat was te morsfig, en mijne luiden zullen zindelijke luiden zijn; dan in holen en grotten! —■ daar toe zullen wy geen rotzen genoeg op ons eiland hebben, offchoon ze ook allen in louter grotten uitgehouwen wierden; en lieden,kan ik, om zekere oorzaken, ook niet laten bouwen. ik weet my niet te helpen: — anders niet, dan dat ik ze eeas voor altoos met bijen en zagen voorzie, en daar voor zorgen moet, dat, ten minsten alle twintig jaren, een fchip met diergelijk werktuig op hunne kusten verga. V.  V. Nu is het tijd dat ik mijne Volkplanting in hunne nieuwe woning invoere. ik heb ze, uit kracht mijner magifche ftok, de eerfte achtien jaren hunnes levens doen wechfluimeren ; en nu ontwaken zygezamentüjk, jongelingen en maagden , op eenmaal met den wasdom, den fterken vollen bioei des achttienden jaars.njp tot alle dezoetfte aandoeningen van hun beftaan, en tot den gantfchen kleinen kring dier aangename verrichtingen, in welken de natuur hunne vermogens bepaalt. ö Cupido, en gy vriendelijke Vénus, alles vermeerderende godheden, u roep ik voor mijne kinderen aan! u komt het toe, den zoeten en machtigen drift, die, terwijl ik ze elkander te gemoet voere, in hunne borst kloppen zal, te ontwikkelen, en, wat zonder ti een bloot fpel der zenuwen zijn zoude,  256 mmmm de, tot liefde en tedere aandoeningen te vormen. Men denke niet , dat ik hier een deum ex machina te voorfcbijn roepe; ik heb den hogen byftand, dien ik afbidde, meer ais te zeer nodig, het is geen zo geringe zaak, hondert-en dertigduizent luiden van achttien jaren, voor hun geheel leven gelukkig te maken, wanner het alleen daarom te doen was, hen te laten maken, daar toe had ik niets dan 't inftinct. nodig, des te beter gelukte 't; maar nu,- daar ze gemaakt zijn, hen ook gelukkig temaken, of veeleer, dewijl de natuur daar zo tamel jk voor gezorgt heeft, te verhinderen, dat zy, uit onverftand en onervarenheid, zich zelf niet ongelukkig maken, dat is het punt! Ik wenschte dat zich mijne toverkunst zo ver uitftrekte, dat ik een an, dere wijze, om hun IeveD en geflachc ie onderhouden, dan de gewoon.  ■■«**3E**s 257 woonlijke voor hen uitvinden ion. want alles zonder vooroordeel overdacht , is de behoefte van eten en drinken, en een zeker iets anders, 't welk zich gewoonlijk aanmeld, wanneer wy wel gegeten en gedronken hebben, — de ware bron der meefte kwalen onder de ftervelingen. reeds lang voor de fchone Heléna gaf een zeker ding,' 't welk ik niet by zijn rechten naam behoef te noemen, oorzaak tot duizent verderffelijke wanorders; en, hoe weinig eigenbatige en gewinzuchtige ondeugden bleven 'er over, wanneer wy van lucht en zonneftralen leven konden! ■ Maar, dat is nu niet te veranderen! mijn arme voedfterkinderen, hier helpt u al mijn goede wil niets; gy moet u onderhouden en vermeerderen gelijk alle aardbewoners doen. alles wat ik doen kan, is, de natuur te vragen, wat zy hebben wil, dat gy in 'teen R en  258 r*SS4M8S$ en ander doen zuit. want zo ort= befchaamt ben ik niet, dat ik my zou inbeelden, het beter te. weten dan de natuur. Laat ons dan vooreerst by de vermeerden! g' aanvangen; het is waarlijk het aangelegenfte punt, want mijne jongelingen en maagden zitten aLen, onder de bomen voor hunne hutten, door 't geheel eiland verftroit, en worden, door m'jne dienstbare geesten , op een zobcre maaltijd van rijst en vruchten onthaalt, waarin in 't vervolg hun gewoon onderhoud beftaan zal. na de maaltijd zullen zy opftaan om te dansfen, 1 en daarom moet dit deel onzer wetgeving in order gebragt zijn, de zaak lijd geen uitftel. PI ito houd de gerceenfchap der vrouwen voor 't onfeilbaarftemiddel om ■haar onfchadehjk te maken, dat mag in zijn Repub yk, die uit louter ideën zaiReügeftelUs, en. louter ideën ten doet wit  fc»*58SWa 259 wit heeft, goed zijn, — in de mijne, daar alles natuurlijk toegaan zal, zou deze wij ze niet deugen, de bevolking van ons eiland zou daaronder lijden j' onze kinderen zouden iri ieder man hunnen vader zoeken, en hem, even daarom, nergens vinden, Wijl het een ieder zo wel zijn kon als deze of die. de liefde, uit welke de natuur; gelijk my dunkt, ene bron van gelukzaligheid voor ons maken wilde, wierd dan enkel tot behoefte en dierlijk inftinct vernedert. — in 't kort, ik begrijp niet, hoe mijne luiden, by deze inrichting, zo gelukkig zijn konden , als ik ze gaarne maken wilde. „ Maar, zegtPia>o, doorwelkeen ander middel wiitgy dan de ontzachelijke wanorders verhoeden.welken gy.door de invoering des eigendoms, onder beide gedachten duizent poorten opent? „ en ziet gy niet, dat, daar gy Uwé menfchen in kleine familiën af- .: Ra aon-  26o' i>m.mr** zondert, uw ftaat in onta'iijke byzon. dere gezelfchappen verdeelt word, ieder derzelven een nader belang heeft, dan het algemeen ? - - " Dat zie ik, goddelijke Plato! zo, gelijk ik zie, dat gy aile de wanorders , die u zo vreesfelijk voorkomen, daardoor verbetert, dat gy de namen der dingen verandert , en de uiterfte wanorder in uwe Republyk tot order maakt; — en, even zo zie ik, dat gy, om het algemeen belang in uwen ingebeelden ftaat te bevorderen , alle de tedere gevoelens vernietigt, waar door het algemene best van ieder op zich .zelf van belang word; of, om 't u in 't kort te zeggen, waar door een algemeen belang zich laat uitdenken— 't Is mijn fchuld niet, dat de natuur zo vee! openingen en reten in 's menfchen ligchaam gelaten heeft, waardoor de doling en 't verderf influipen kunnen. - Maar,  Maar, by dat alles, wil ik my ten priester der moeder Berecynthia laten .maken, wanneer dat genoemt wonderJ:j'c ding, waar van ik u.zeide, op mijn eiland niet duizentmaal minder kwade uitwerkzelen veroorzaken zal, dan op alle uwe eilanden, halfeilanden en vas.te landen der gehele wereld. , Ik heb zo omtrent zestigduizent knapen, en tienduizent meisjes meer als jongens, die ik waarlijk aan Diana niet toewyën wil'. ——- hoe , ik zou tienduizent fchone , frisfche, in den gezondften bloei zijnde meisje* braak laten leggen ? niet een enige,- zo waar ik Diögenes, den zoon mijner moeder,, ben! Nu is 'er geen ander middel, dan, of voor deze tienduizend maagden even zo veel nieuwe jongelingen te .doen maken ; en dat komt my nu juist niet gelegen; of, ze onder al de zestigduizent te verdelen; en dat R 3 was  2oa *ïS£4*iS*3 was tegen mijnen anti-platonismus; — Dacht ik 't niet? —— zy zijn des dansfens dra moede geworden ; paar aan paar, of, drie aan drie, gelijk de gratiën, hebben zy de bosfchen, waarmede ik hunne woningen, gelijk met kransfen , doorvlochten heb, doorgekruist • nu kan ik my de moeite 'be'paren, om op uitwegen te denken I ■Cupido en zijne moeder zonden my befpotten , en 't zou evenwel noch beter noch fJimmer gaan dan zy 't hebben wilden, liever wil ik 't my goedwillig laten welgevallen. APes, 6 gy wakkere goden der liefde, zy hierna uwen invloed overgelaten! fticht in dezen avond, het inwijdingsfeest mijner Republyk, zo veel verbonden als gy wilt en kunt. noch het blinde lot, noch een vreemd bevel, 't welk het hart zich zelden onderwerpt, zal den ftichter des echts by mijne voed. 2 55 fter-  •♦SS**3B# '26-3 .fterkinderen zijn. tk ontzeg, voor nu en aitoos , alle-willekeur,' die ik my, onder weiken voorwendzel 'c ook zy, -over hen aanmatigen konde." Cupido alleen heeft recht over hunne harten te -gebieden. ik denk , hy zal mijne ■tienduizent maagden niet vergeten, kan hy tienduizent van hare zusteren ■overreden, zich met evenzo veel jongelingen in 't minnelijke te verdragen, wie heeft daar wat tegen in te brengen? — , maar, zouden de overige vijftigduizent jongelingen niet ieverzuchtig worden? " neen, wanneer ieder zijne fchone zo lief heeft,, ;als'ik'eens mijne Giycériön. maar wanneer dat eens niet ware ? ,, zo mogen zy zelf toezien! ik kun voor • alles geen raad fchaffen, VI. ij Dit uwe koningen en vorflen zich Toorilellen kOijden, hoe aangenaam het ; R 4 is  ■2Ö4 msmmm is, ene menigte van menfchen gelukkig te maken ! in mijn geheel leven heeft my noit iets zulk een volkomen vergenoegen toegebragt, dan de voorHelling , hondert-en-dertigduizent beminnenswaardige fchepzels ten minften voor enen nacht gelukkig gemaakt te hebben. Mijne huwelijkswetten zijn nu in order gebragt; over twintig jaren hoop ik mijn eiland tamelijk bevolkt te zien. Of 'er een eeuwige liefde is? -— dat weet ik niet. zo veel is zeker, dat het onbezonnen ware , elkander een eeuwige liefde te zweren, hoegeneigt men in zijn zestiènde jaar daar toe is; maar een eeuwige liefde te moeten zweren, neen, mijne kinderen, ik wil u geen oorzaak geven , elkander zo veel te fchielijker verdrietig te worden ! Wie de vryheid, die ik mijne eilanders toefta, aanftotelijk is, moet, denk ik,  ik, de wereld met de femidiaméter des kleinen krings, dien hy, om zich zelf, en om de plaats, waar hy iets te beduiden heeft,een of tweuurenver, op den fchijf rond trekt, af te meten, gewoon zijn. 'er is niets onnozelers dan alles belagchelijk of ergerlijk te vin,den, wat anders is dan by ons. in den grond is 't onderfcheid alleen daar in gelegen , dat gyluiden de vryheid aan u zelf neemt, die ik mijne onderdanen goedwillig toelate , om dat ik niet gaarne wetten geve, alleen op dat ik veel te vergeven en veel te ftraffen zoude hebben. Ik zie niet waaröm de huwelijken op mijn eiland niet duurzaam zouden zijn. eergierigheid , belang , onverdraagzaamheid der gemoederen, dodelijke vyandfchap, onvermogen, of hoe de oorzaken uwer echtfcheidingen ook mogen genoemt worden , vinden by ons geen plaats. doch ik vergun R 5 mij-  266 «1*3*3 mijne luiden in zekere omftandigheden , ene ruiling te doen , in zo ver het met goeden wil der gezament* lijke intresfanien gefehied. ■ Die genen, welken , zonder oit te verruilen , veertig jaren met elkander geleefi hebben , zullen , opent ijk , 'met een 'krans van rozen en jasmijn bekroont worden , en bekomen daar 'door het recht, om, by alle feesten, met zu;k een krans, boven aan re zitten , en, in de verzamelingen, het eerst hun gevoelen te zeggen. ' Ene fchone — C le ijken zijn 'er over 't geheel in mijn eiland nieO die overtuigt worden kan , twe minnaars te gelijk te begunftigen , word veröor'deeit, drie maandenlang, by alle feesten en'opentnjke vrolijkheden, met fait. 'ze fchoenen, zes duim hoog, en een optoizel, achtien duim hoog, van bok» kenhair, op 't hooft, te verfchijnen. !een ftraf, die in de oogen mijner eiiande-  •r»nnen zo verfenrikkelijk is, dat 'er op 'den gantfehen aardbodem geen beTioedïamer fchepzels zijn dan zy. Voor 't overige is op mijn eiland niet geöorlocft, zich in vreemde liefdens^ zaken te mengen, ieder, wie 't zich ïnogt laten invallen, een verliefd paar in een grot na te fiuipen , of een man té "verraden , dat men zijne vrouw met een 'ander achter een rozenftruik heeft zien zitten word, zonder enige gena- 'de, in een boot gezet, en, "met een goede frisfche zeekoelte, onder hoge 'aanbeveling aan de tritons en nereïden', de golven der zee toebetrouwt. een enige zulkër kwaadwillige fchepzels ware 'in ftaat, het zaad van twedragt door 'mijn geheel eiland te zaïen. " Gy zult my tegenwerpen, dat het» ih zulk een ftand der zaken, onmogelijk'zy, ene fchone oit te overtuigen'» :dat zy twe mannen te gelijk begunftigt. zwaar is 't, ilc beken het, maar het zou  ■268 *88**3ë* zou onmogelijk geweest zijn, zo ik vaa de we:ten die ik gegeven heb, den man en de vrouw, welken onmiddelbaar by :zuik een geval belang hadden, niet uitgezonden had. gefield, ik zag mijn eige vrouw met een ander de eenzamheid zoeken, zo is my (ingeval ik onhoffelijk genoeg ware, hen te overvallen) niet alleen geöorlooft, haar de flraf der fpitze fchoenen en der pyramide van bokkenhairen aan te doen, maar ook heb ik 'r recht, haren minnaar aan te houden, en, wanneer ik lust tot ruiling hebbe, zijn vrouw tegen de mijne te verwisfelen. Intuffchen verzekeren my mijne geesten, weiken de gaaf hebben, de voorvallen der zedelijke wereld, enige eeuwen vooruit, zo nauwkeurig na te reekenen als uwe flerrekijkers de zonsver- .duiftenngen, dat dit geval, in .de eerfle vijfentwintig jaren mijner -Republyk, pas vijf ot-zesmaal voorvallen  ^S#*3iS* 260 fen zal; 't weik, denk ik, vijf-of zesduizentmaal minder is dan in een anderen ftaat (een gelijk aantal van inwoners vooruit gefteid) voorvallen zoude. Cupido, voorwien ik, voor't overige, alle eerbied betuige, die ik hem fchuldig ben , zal 't my vergeven , wanneer ik zeg, dathy, volgens zijn natuur, een loze vogel is, die noit nalaten kan , van tijd tot tijd enige kleine fchelmery te begaan, ik kan hem niet anders maken; en ik roep alle wetgevers en zedelceraars tot getuigen, of zy hem anders maken kunnen. Wat bleef my dus overig, dan , of hem de vleugels geheel af te fnijden, en wanneer gy daar toe befluiten kunt, zo fny hem even zo goed al 't overige af, 't we-k zich affnijden laat; of, de behoedzaamheid onder mijn voik tot ene der voornaamlte deugden te maken; gelijk zy 't ook inder-  derdaad is, gy moogt leven waar en irtwelke omftandigheden gy wilt. Het woord ieverzucht heb ik uit de driehondert-en-vyfënzestig woorden waaruit de fpraak mijner eilanders beftaat, geheel uitgefloten. — heb ik kwalijk daar aan gedaan?. VII. Ik heb óm ieder woning, in mijn hieuwe volkplanting, een kleine haag van vruchtbomen en heesteigewasfchen , een kleinen tuin, een veld met rijst, en een boschje van wolbomen , doen aanleggen. Ieder kleine familie heeft plaats ge* noeg tot den aanbouw, hoe meer zy zich verflerkt, hoe meer handen om te arbeiden. De mannen bearbeiden het veld of den tuin, of visfehen, of jagen in de gemene bosfehen ; de jongelingen en maagden hoeden en bezorgen, zo lang zy  zy in de herdersjaren zijn, de kudden; de vrouwen houden zich bezig met het innerlijke der huishouding, zy p'ukken 't nodige in de tuinen, zv bereidende maaltijd, en de boomwol verkrijgt onder hare fchone handen al de menigvuldige genaken, waarin die gefchikt kan worden, om onder hen 'r gebrek aller perzifche en indifche manufacturen te vergoeden. By al dezen arbeid , — die niet meer is, dan mijne luiden nodig hebben , om met des te beter graagte te eten, en des te geruster teflapen, — blijft hen nog tijd genoeg over tot bet vergenoegen, waarin eigentlijk het genot des levens beftaat. De vader blijft tijd genoeg om met zijne kinderen te fpelen, en, fpelend, zijnen knaap te leren, den boog re gebruiken, of zijn ontbijt met den werp. fpiets te verdienen ; terwiji de fchone moeder de jonge dochters leert het ge.  272 gezang der nachtegaal naar te volgen, pf de liederen van enig dichtkundig herder op den citer te begeleiden. Des avonds verzamelen zich gewoonlijk enige naburige familiën onder de bomen ener verrukkelijke plaats; muzijk en geestige fciierts verkorten de uuren ; men befchouwt de fpeien der kinderen , en herinnert zich daarby den zoeten droom zijner eigene kindsheid. Ik beken, dat ik veel van lediggang en vermakelijkheden houde. arbeid is een middel tot het doel van ons beftaan, maar 't is het doel zelf niet. —— Mijne goede voedfterkinderen, gy hebt, wanneer ik 'er den tijd, dien **y verilaapt, afrekene, ten hoogden veertig of vijftig zonnenjaren levens! en ik zou niet alles in de wereld aanwenden , dat gy uw beftaan vrolijk zoud kunnen genieten? De dag der llichting mijner Republyk,  *3&f£3S* 273 blyk, de aanvang van ieder jaardag en ieder maand, de oogst en wijnlezing, zijn operttijkè feesten, waarop de geest ener algemene vrolijkheid door mijn geheel eiland heerscht. Deze feesten zijn het voornaamfte middel ; waar door ik de eendracht, gezelligheid en algemene toegenegenheid onder mijn volk onderhoude. het zijn eigentlijk die dagen, waar naar zy hun leven afmeten, ik heb reeds dertien rozenfeesten beleeft, zegt een meisje, wanneer zy zeggen wil, dat zy dertien jaren oud is. het zijn die dagen, waarop men zich over alles verheugt, en in wier verwachting men zich met de uiterfre vlijt opwakkert. de maagdén en vrouwen arbeiden ieveriger, om op het naastkomend feest in een des te bevalliger kleding te veifchijnen , en de mannen beïe veren zich om een genoegzamen voorraad te bezorgen, om S zich 4  274 %mH%&* zich, naar hun eenvoudige wijs, met hunne naburen te vervrolijken. Over 't geheel, durf ik zeggen, dat bezwaarlijk enig ander land in de wer reld te vinden is, waar men de gelukzaligheid , om onder een boom te leggen , en van niets doen uitterusten, in een hoger graad genieten kan , — of, waar men, op de feestdagen, gezelliger, overëenkomfiiger, algemener, en daarby onfchuldiger en zediger zy, dan op mijn eiland, mijn volk is een goedhartige, wakkere, jovialifche zoort van fchepfelen, die zich met elkander verheugen, om dat zy zijn, en geen begrip daar van hebben, hoe men 't maken zoude, om elkander 'c leven te verbitteren , of, waaröm men 't doen zoude, ik heb hen alle gelegen, heid benomen, om op zuik een onnatuurlijke gedachte te komen. In de volkomene overtuiging , dat ieder fchrede, die hen van de eenvoudig-  digheid en genoegzaamheid der natuur verwijdert, hen van de gelukzaligheid verwijderen zoude, — heb ik alles aangewend, om hen 't verlies dezer weldadige eenvoudigheid onmogelijk te maken. De uitvinder van een nieuwen dans, «en nieuw liedje, ener nieuwe melodie, word door het vergenoegen, 't welk hy zijne Gefpelen Cdus noemen zich mijne eilanders onder elkander) daar mede aandoet, beloont; maar de uitvinder ener andere nieuwigheid of uitvinding, welke een vermeende verbetering hunner levenswijs , woning, eten, flapen, zich te kleden, of enige andere wijs, ter wecbneming der oude eenvormigheid, ten doel had, zou zich, even als een verftorer der algemene rust, de beloning, van in een boot gezet, en, voor eeuwig aan den wijden oceaan overgegeven te worden, op den hals halen. S a Het  276 * Het fchone en goede vloeit, ineeri enige golfachtige linie , tusfehen ontzachelijke afwijkingen voort; het is, volgens zijn natuur , eenvormig — wanneer men 't eens bezit, vervalt ieder verandering in 't Hechtere, uwe Philofophen mogen zeggen wat zy willen. Om hen volkomen te overtuigen, zo laat maar aileen een jonge Atbéniënzer komen, en zie, wat hy in acht dagen van mijn gehele Republyk gemaakt zal hebben. ïn fehitterend purpergewaad, met zilvere bloemen doorwerkt, zweeft mijn aartige jonge Heer daarheen, van arabifche oliën en esfenfen ruikt hy, fierlijk gelokt, fierlijk gefeboeit, in 't kort, om en om fchemerend, gelijk Febus Apdllo, wanneer hem de uuren de goudene poorten des morgens openen. — wat uitroepingen maakt hy, terwijl hy mijne fchonen, in haar eenvoudigen opfchik vanzelfgefponne wol, de  *3Sj4£3S* 277 de hairen kunstloos niet bloemen doorvlochten, zonder oorhargzels, zonder ringen, zonder bloemen van blinkende edelgefteenten in de lokken , aanziet'. wat uitroepingen, by den intree in hare hutten, by hare maaitijden, by hare feesten, by hare dansfen! — ,, goden, hoe bevallig zouden deze maagden zijn,wanneer de opvoeding haregelukkige gefteldheid tehulpkwame! hoe jammer is 't, dat zo beminnenswaardige fchepzels zulk een elendige levenswys voeren zullen!" —- wy zijn gelukkig, jonge vreemdeling, — "noemt gy dat gelukkig? arme fchepzels! ik beklaag uwe onwetenheid. " en nu bemoeit hy zich haar van hare eenvoudigheid aftetrekken, waar vaa 'waarlijk hare ge!ukza!ighe:d afhing, zy hebben moeite hem te verftaan maar wat hy haar niet befchrijven kan, ftelt hy haar voor oogen; zijnoptoizel, zijn juwelen, zijn goud, een gantfchen voorS 3 raad  378 raad van hondert kleine aartige meubelen , die by by zich draagt, en waarvan zy 't gebruik in der eeuwigheid niet zouden geraden hébben; — dit maakt indruk; men vangt aan te merken, dat men onwetend, arm, eenvoudig is. — duizent nieuwe begeerten (tijgen in de bedroge ziel op, en ("toren de geruste fluimering harer nog onöntwikelde vatbaarheden, mijn gevallige vervoerer bedient zich dier ongelukkige gefteltenis, die hy haar te geven aangevangen heeft, hy doet zich een paleis onder hen bouwen, hy geeft hen goud, kunften, wetenfchappen, ambachten — by maakt hen voor enige dagen gelukkig ; zy zien hem voor een weldadige godheid aan, en wat kan hunne dankbaarheid minder doen , dan zich ten flaven aan hem overgeven? —— In minder dan tien jaren wemelt het in mijn eiland van handwerkers, kunstenaars , koopluiden, zeevarenden, ft.sats-  *S^*H3£# 379 ftaatsmannen, priefteri, foldaten , rechters, advokaten, pachters, artzen, philofophen, dichters, comedianten, mimen, gochelaars, dieven, koppelaars, fpitsboeven en — bedelaars, zo goed als by de isthmifche fpelen. de weldadige Athéniënzer '. zijn gefchenk was de doos van Pandóra; wy ^aven hem onze vryheid, onze rust, onze zorgeloze vrolijkheid, onzen gelukkigen lediggang; en hy gaf ons, daar voor, behoeftigheden, driften, dwaasheden , ondeugden , krankheden , zorgen, kommer, holle oogen en ingevalle wangen. hoe gelukkig heeft by de Republyk van Diögenes omgekeert! zijn eiland is nu, dank zy uwe kunsten en wetenfchappen, wat alle uwe eilanden zijn! -—- En dit was het, dat ik u bewijzen wilde. S 4 lk  ?8o «9S*+3S» vin. Ik heb u reeds zo veel van mijn denkwijs laten merken, dat het byna onnodig is, van de ftaatsgefteltenis mijner Republyk te fpreken. zy is zeer eenvoudig, hare uitvinding heeft my geen halfuur gekost. Behalven het onderfcheid , h welk de natuur zelf maakt, zijn alie mijne luiden elkander gelijk; en zy verzoeken Aristdreles, door my, niet kwalijk te nemen, dat zy de fteliing: „ de fterkere zy de natuurlijke heer der zwakkere," voor ene der ondeugendfte Hellingen houden, die oit in de harsfenen van enig philofooph opgekomen is. De fterkere zy de natuurlijke befchermer der zwakkere, dit klinkt beter, zijne fterkte geeft hem geen recht, zy legt hem alleen een plicht meer op. By de onöpgefmukte wijs van landleven  f9S**S^* 281 .ven mijner eilanders, by hunne weinige behoeften ,• by de voorziening, die ik gebruikt hebbe, om onder hen een al te nauwe verèeniging voor te komen, by 't rechtveerdig vertrouwen, 'twelk ik in de goedheid der natuur ftelle, en de weinige wetten , d e ik, juist daarom , te geven , nodig geöordeelt hebbe, begrijp ik niet, waarom ik een zo groten graad van verderf te vrezen zou hebben, dat ik zou kunnen bewogen worden , hen een kunftige politie voor te fchrijven. Uwe wetgevers fchijnen my, met hun verlof, den goeden eerlijken beer te gelijken , die, om een vlieg, die zich op den neus van een kluizenaar, zijn vriend, terwijl hy fliep, nedergezet had, te verjagen , een groten fteen greep, en, met één worp, de vlieg en de kluizenaar te gelijk doode. • Zouden 'er zich, tegen betere hoop, k-leine twisten onder pijp volkje berokS 5 -  282 *%mt&m kenen, of zou iemand, het zy dan uit moedwil, of ieverzucht, of boze luimen , zich zo zeer vergeten, een ander te doen, wat hy niet hebben wilde dat men hem deed, zo zou het zo zwaar niet zijn , zonder advocaten of rechters, zonder eerfte, twede en derde inftantie, alles weder in zijn oude ploi te brengen. Gemeen lij k. is de zaak van zo weinig belang, dat zy met een weinig geduld op de ene, en met een kleine herkeer tot zich zelf op de andere zijde, ligtelijk by te leggen is. Ingeval van nood, worden een paar naburen tot fcheidsmannen verkoren, en men onderwerpt zich hunne uitfpraak, zonder wederftreving. Gewelddadigheden, zijn onder zulk een vreedzaam volk als 't mijne, niet te vrezen; en, over 't geheel, verlaat ik my daarop, dat het gevoel van 't algemeen belang, op 't eerfle geroep,zo veel  veel armen wapenen zal, als'er nodig zijn om den onderdrukten tegen den onderdrukker by te ftaan. Over 't geheel heeft een volk, *t welk door zeden geregeevt word, geen wetten nodig, zolang het zijne zeden bewaart, en . hebben mijne eilanders eens de hunne verloren, zo zy hen de hemel genadig! de nood zal dan voor hen zuike goede wetten maken, als die van Piato en Anftótejes. maar, .wat zijn wetten zon¬ der zeden? IX. Wijl geen volk zonder religie zeden hebben kan, zo heb ik dit punt by de mijnen niet vergeten, ik heb hen ene religie gegeven, die met de ongemene eenvoudigheid hunner omftandigheden overëenkomftig is.zy is.zonder roem te melden, vriendelijk, weldadig, vreedzaam, en heeft, boven dat, die byzon-  2'4 *ïSS**ï3S$ zondere deugd , dat zy niet zo ligt verflijt of bederft ais anderen, en dat zelf haar misbruik niet zo fchadeiijk is als anderen, en maar m een kleinen graad der zamenleving nadelig worden kan. Het zou my een groot genoegen zijn , verdere ophelderingen van haar te geven, zo ik niet te vrezen bad, uit zekere oorzaken, alle Priesters der goden, Jupitér, Mars, Apó'.lo, Mer. kuur, Vulkaan en Neptuous, en der godinnen, Jüno , Cybelé , Diana en Minérva;om ontelbare godbeden van den tweden rang , en de.onderaardfche niet te. gedenken , mijne arme Republyk op den hals te halen ; een des te rechtveerdiger vrees , daar 't bekent is, dat Diöphant, Jupitérs Priester, gene mijner vrienden is. SóIod, een zo wijs man , dat gy hem, onder uwe zeven wijzen, de eerfte plaats gegeven hebt; Sdlon, de wetgever van Athéne, had, in enen ou-  ouderdom,waarin men de meesf e deftig, heid te vorderen plag, moed en luimen genoeg C). X. „ En hoe lang, Diögenes, gelooft gy dan, dat dat onnozel ding, 't welk gy uw Republyk noemt, duren zou ?" — Die zélve vraag deed ik Alexander, en ik beantwoord ze op dezelve wijs. zy zal zo lang duren, tot mijtoe eilanders, 't zy dan door de voor. fchrevene Athéniënzer, of door enig ander toeval, met al de voordelen bekent worden, die gy by hen vooriiit hebt. de onwetenheid , die by u ene der grootfte onheilen is , is by mijn volk (*) Hier is, tot groot leedwezen va^ den Uitgever, en ope- in't Manutciipt, welkei aanvulling;, gelijk hy bekennen moet; boven zijn vermogen is,  a85 volk de grondfteen hunner gelukzaligheid. „ Maar, zegt gy, zou het dan niet mogelijk zijn, wijsheiden fmaak, gemak, pracht, overvloed, enallevoordelen der luxe, met order en zeden, met algemene deugd en algemeen geluk, te vcrëenigen ? - " Niets ligter — in een Maat, die, gelijk dien van Diögenes, een chima;r zijn zal. Ik wcnschte, dat Alexander vanMaceddniën, of de Koning van Babel, of de eerfte de beste koning die u invalt, my de genade verlenen wilde, om mij. ne mening door een proef te wederleggen, wie weet, wat in duizent of tweduizent jaren gefchieden kan. Dat beken ik, dat, voor een aanfchouwer, die, by voorbeeld, uit de maan, op ons halfrondnêergluurde, de bontverwige geftalte. derzelve in hare on-  ■|»4>ÏSS* 287 onëincTge verfchillendheid van inwoners, met driehoekige. vierhoekige, ronde en eivormige hoofden; met geboge, platte en opgefchorte neuzen; met lange, of wollige, blonde, rode of zwarte hairen; met blanke, bruine, bruingele , olijfverwige of pikzwarte huid; van lang , middelmatig, of dwergachtig postuur; gekleed in goud of zilverftof, zijde, purper, lijnwaad, boomwol, fchaapswol, bokkevellen, beren of zeehonden huiden; of zonder klederen, met fchorten of trechters om de heupen; of geheel zonder trechter of fchort; in huizen van marmer, ge. bakken fteen, hout, riet , lijm , of koemist; met alle hunne verfcheidenheden in levenswijs, zeden, barbary, politie en tiranny; met al hunne geloven aan ontelbare zoorten van weldadadigeen kwaaddoende godheden; en met alle hunne maskers van valfche deug-  deugden en ingebeelde volkomenheden voor 't gezicht; dat, zeg ik, dit gezicht, den aanfchouwer uit de maan, (die niet daarby te winnen of te verliezen had ) een veel aangenamer fchouwfpel opleveren zou, dan 't gezicht eens zo eenvormigen voiks, als mijne eilanders zijn. Deze voorftelling kon ons, door een enige fchredé voorwaarts, op de gedachte brengen, dat de menfchen nergens anders toé gemaakt zijn« dan om een machtiger zoort van geesten ten kortswyl te dienen; ~i maar 't is zulk een moedbenemende , geelzuchtige f batenswaardige gedachte , dat ik 't geen oogenbkk u.titaan kan, die voor mogelijk te houden. Ik ben niets minder dan een verachter uwer kunften en wetenfchappen. zo dra eeti volk eenmaal zo ver gekomen is, die nodig te hebben , kan heé  net niet beter doen, dan die zo ver te brengen als mogelijk' is. hoe verder gy van dë oorfpronkelijke eenvoudigheid der natuur zijt afgeweken, hoe zamengeftelder het werktuig uwer politie» hoe ingewikkelder uwe belangen, hoe verdorvener uwe zeden zijn, zo veel te meer hebt gy de philofophienodig, om uwe gebreken te verbeteren, uwe ftrijdige belangen te vereffenen * en uw gebouw, 't welk alle oogenblikken dreigt om te Horten * zo goed te Kutten, als zy kan en weet. ■ Maar daarvoor fta my ook toe. dat, even deze zelve philofophie, wanneer hare weldadige werkzaamheid niet door ene ontelbare menigte van tegenwerkende oorzaken wederhouden wierd , u , van graad tot graad, ongemerkt weder tot even deze oorfpronkelijke eenvoudigheid te rug brengen zou, van welke gy u verwijdert hebt, —— of de T we-  wederherftëlling der gezondheid moest niet hét doel der artzeny zijn. In uwen tegenwóordigéh toeftand , wat doen uwe philofophen, dan dat zy u zonder ophouden bewijzen, dat gy byria over allés onrecht denkt, byna altoos onrecht handelt, en dat, in uwe gantfche gefteltenis, politie en levenswijs byna alles anders zijn moest, als het is? — dat heet, den kranken Overtuigen, dat hy krank is — hem gezond te maken , dat ware hét grote punt! —- msar, ik wil wedden, dat het hen even zo weinig ernst is, tl gè2ond te maken, als het u is, gei zond te worden, ik kon u een goedé oorzaak zeggen, waaröm ik het gelooi% maar men móet niet alles zéggen WÉ men weet. Ik hoop, gyzüft rièt my dus, in overweging dat Bet mijn fchuld riiét is, dat ihy de meeuw wit voorkomt, — niet kwa-  kwalijk nemen , dat ik onmogelijk begrijpen kan, hoe men met tienduizend behoeften gelukkig kan zijn; of dat het ene zo heerlijke zaak zy, als gy u inbeeld, een zo fchrikkelijke menigte behoeften te hebben. Alleen uit overtuiging hier van, heb ik my verbonden gerekent, den inwoners mijner Republyk, dewijl ik ze maken kon gelijk ik Wilde , zo veel behoeften te befparen als mogelijk was. ik had geen naeht gerust kunnen flapen, wanneer ik my dit verwijt zou hebben kunnen doen : „ was het niet beter geweest hen in 't geheel niette maken, dan hen ongelukkig te maken." Door een gevolg dezer tederheid voor mijne fchepzels, en op dat ik hen, zo veel in my is, alle gelegenheid, hare mogelijkheid van volkomenheid te ontwikkkelen, affnijde, — kan ik dien. vol-  292 é%m%%tè* Volgens niet voorby, ten btfnnen besté, nog enen flag met mijne toverroede te doen, en dit gantfch-eiland voor altoos en eeuwig — onzichtbaar te maken, alle moeite die uwe zevarendenoit, ter zijner ontdekking, doen mogen, zal verloren zijn; zy zullen het in eeuwigheid niet vinden!