01 1051 5772 UB AMSTERDAM  ZEDE-en DICHTLIEVENDE MENGELINGEN»   X E • 3D E- e n DICHTLIEVENDE MENGELINGEN, bestaande in HEDEVO ER. INGE N MEN GELDIC1TEN. door PEN UITGEEVER Te AMSTERDAM, By AREND F O K K E , Sim o-v s ? MDCCLXXXIIL   aan de o MAATSCHAP PI ' 0 DÉR Verdiensten, ONDER DE ZINSPREUK; vergaderende BINNEN AMSTERDAM*  WORDEN' DEEZE © ZEDE-en DICHTLIEVE ND E © I MENGELINGEN OPGEDRAGEN, d' o o 8. Derzelver Medelid, A. FOKKE Simonsz. VOOR.'  VOORAFSPRAAK. YYet "ver wn 7' wmrae :L'etzer5 • aai ** J^J- deeze Mengelingen voor onberispelyk en volkomen zoude willen doen doorgaan. Ik ben maar al te wel van derzeiver gebrekkelykheid in veelen ■opzichten bewust $ maar, daar de ondervinding leereart, dat men uit de Zedeleer, hoedanig die ook behandeld worde, altyd eenig nut trekken km, hebbe ik my verftout, deeze pogingen het licht te doen zien; 't zyn vruchten eener vuurige zucht tot de Letteroefening, fchetfen die misfchien,door 'kundiger handen bewerkt, van een weezentlyk nut zouden kunnen zyn. De gebreken waarmede deeze ieginfelm bevlekt zyn? hoope ik dat de Leezer, met een oog van goedwilligheid zal aanzien, en ■voor het goede dat V hier en daar in dmrftraalt, kan ik niet nalaat en, den kleinen kring myner kunstvrienden , die veel ter befchaaving en verbetering myner ruuwe ontwerpen hebben toegebragt, hierby apentlyk dank te zeggen. Het nuttige hebbe ik overal in myne redevoeringen, naar myn beste vermogen, beoogd, en daartoe ter onderwerpen gekoozen: de menschenlikfde , de eenigs bron van aardfche * j, zo-  i V 0 0 R'J B S P RA A É. zaligheid: de lanGmoedigheid , die met ëene fiuweele hand, den bruifchenden toorn bedaart, en wier Goddelyke natuur ons de gerustheid des gemoeds, degrootfte fchat der raenfchen, in ftilte, doet genieten; deeze bedaarde gemoedsgefleltenis, maakt ons bekwaam, om met een wys■geerig oog, die lydingen die het gemoed omkeeren, ais z$h nöof en vrees, verlangen en ancst, grondig te leer en kennen, en zig boven dezelve-te verheffen, op dat wy door deeze verföhnden? w^gen vreedzaam gewandeld hebbende, eindelyk, in het begin en einde aller dingen, een Eeuwig en Godlyk geheim, het eérjie en laatfie lot van alles, verre van laagè vrees, edoch met eene eerbiedige aandacht, de verhevenheid des onderwerps voegende, erkennen mogen. ■ Het Dichtlicvend Mengelwerk agter deze Redevoeringen gevoegd, ftrekt om het vermaakelyke eenigzins aan het nutte te paaren. Het Dichtflukje door my pan po ë ticon p al aion, of de Dichters der Ouden genoemd, kan van eenig ÏÏut zyn om de Dichters der Ouden naar vervolg hunner leeftyd, het geheugen in te prenten, waarom ik 'er eenige aantekeningen wegens derzeiver levenen geboorte, dis ook eenige getuigenisfen der Gè- leer*  VOORAFSPRAAK. <} leerden, van hunne fchriften ,bygevoegd hebbe. Wer gens de verdere Dichtfiukjes, hebbe ik niets te berichten , en laate die aan het befcheiden oordeel vimmyne Leezeren over ; alleen moet ik nog iets wegens, inyne vertaling van den lykzang over adonis zeggen, te weeten, dat het inneemend fchoon van het grieksch origineel my in zo verre vervoerd heeft, dat ik ftout de hand aan dit moeilyk Werk gejlagen hebbe, my inbeeldende nog wel iets van het oorfprongkelyk fchoone te zullen behouden. Zo ik hier in gejlaagd be:i ,achte ik myne arbeid volkomen vergolden. Onder het bewerken merkte ik nogthans, dat het Stukje te zeer verouderd ware, om zonder eenige ophelderende aanmerkingen behaaglyk te zyn, waarom ik eenige nodige toelichtingen uit de noten eener Franfche vertaaling gebruikt, en 'er ook zelve eenige verklaaringen uit beroemde, zo cu~ de als laatere Oudheidkundigen, bygevoegd hebbe. Misftellingen in de fpelling zullen de Taalkundigen ligtelyk in deeze Mengelingen ontdekken en verbeteren. In de Redevoeringen is op fommige plaatfen de aanmerkelyke misjlag, van het woord als voor dan te gebruiken ingeflopen, kundigen zullen dit ligt gewaar worden \ gelyk ook op fom-  se> VOORAFSPRAAK. mïge- plaat/en de derde perfoon des voorleien ty£? met een t geschreven is. Deeze, afczynde min of meer ge^igtige misflagen, hebbe ik ge&ardeeld zelve aan den dag te moeten leggen. I N-  I N HOUD. REDEVOERINGEN. Over de Menfchenliefde. . . . bl. i Langmoedigheid. . , • 21 » Gerustheid des Gemoeds. , . 36 Hoop en Vrees, Verlangen en Angst. 64 Gedachten over het begin en einde der dingen. 76 .. . . • * enaJdaiCïc^Bwfe^ «bwï s&lsnft 9U M*E N G E L D I C II T E N. Pan Poeticon Palaten, of de Dichters der Ouden. In drie Zangen. . . . . Sr Jacobs Zegen-roof, Dramatisch voorgejleld. 133 Wiegzang. . . . . 145 De Tweedragt en de Honig-bijen. Een Fabel. 147 De Noordzee en Nederland. Geen Verdicbtfel. 152 Lauwerkrans voor Thales van Mikten, of Dichtlievende befpiegelingen over don Sterren-hemel en het Aar dry k. . . . . ,155 Dichterlyke verrukking, by de befchomving van de Pourtraiten, gegraveerd door de kunstryke hand Var. jac obus ho ub raken. . 164 Op de afbeelding van jacobüs ii o c b r a- ken. , , , , 167 Lyk-  ï N II O U D. Lyk-Cypresfen,gefirooid op het graf van joANNES punt. . . . l68 Op de afbeelding van simon fokke. 170 Lykzang over Adonis, gevolgd naar het griekfche 'van bi on van Smyrna, met aantekeningen. 171 AAN DEN BINDER. De Franfche Tytel der Mengeldichten, te plaatfen tegen over . . . W. 80 R E-  REDEVOERINGEN t  lil  REDEVOERING OVER DE MENSCHENLIEFDE. Hebt vooral iedere liefde tot eikanderen. - *j i Petri IV. vs. 8. "^^"at tocn is 'er ™ de menfchelyke ziel edeler, wat zoeter en meer der volmaaktheid Gods nabykomende, dan de toeneiging en Liefde tot zyn medefchepfel ? Maar welke hoedanigheid worde ook, helaas! meer uit het oog verlooren dan deeze? L:efde is de hoekfteen des HeeKils, Liefde is de fteunftaf der ziele, en deszeiis tegenövergcftclde, de haat, is de eerfte en eenige bron van alle jammeren; daarom vermaant ons petrus, met deeze woorden: Hebt vooral teedere Liefde tot eikanderen. Boven alle andere plichten wil de Apostel, dat wy de Liefde kweeken, waar uit alle plichten voortvloeijen, want de ziele die zynen naasten bemint, is vry van den grooven last der zonden, hy leeft voor zynen Evenmensch, voor zig zeiven >— en leeft gelukkig. Verre van dit geluk is die Mensch verwyderd, in wiens binnenfte dit Godlyk vuur maar flaauwlyk A 2 gloeit,  4 REDEVOERING gloeit, want geen mensch is 'er ten eonemaaïe van berooft, hy leeft met zynen naasten en met zig zeiven in eenen geftadigen twist, hy doet zynen medemensen het zoet der toegenegenheid niet frnaaken, en is daarom ook, in wedervergelding, van "het zelve verftooken, hy leeft onder de maatfchappy als een vreemdeling, als een verfpieder, wat zegge ik, als een vyand van het menschdom. Vreesfelyke naam! • verdooven wy deszelfs fchorreen ftugge nagalm, met teederer,met gevoeliger redenen,met redenen die het gekwetfte oor als een zachte balfem heelen en der ziele lieffelykzyn, duldt myne vrienden, myne medemenfehen, dat wy van de Liefde fpreeken: Mogt nu de broederhaater, de woekeraar, de onmeedogende, de twister, hier tegenwoordig zyn, ö met hoe veel meer kragts zoude ik dan niet vaö de Liefde kunnen fpreeken, niet myn zwak vermogen , maar het zoet geweld des onderwerps, zoude hun hard gemoed verbrysfelen, 'er" zouden niet dan broeder-vrienden, rechtvaardigen, barmhartigen en vreedzaameft, uiè de vergaderinge fcheiden. De naam Liefde alleen ademt enkel eenvouwdigheid, zo gefchikt om zagtelyk de verftrooide denkbeelden tot één te vergaderen en den oproerigen geest te {tillen. Laat ons dan onderling in eene zagte kalmte des gemoeds de Liefde befchouwen, en zo ons ftudeerlampje thans den geest niet verlicht, deszelfs damp zal ook de oogen des verftands met verduifteren of de hersfenen bevangen; het zal  over de MENSCHENLIEFDE. 5 zal een wasch - kaarsje een zuiver vlammetje zyn, welkers licht het hart verklaart en het gevoel verwarmt. De Liefde, waarvan ons thans ftaat te handelen, is in 't algemeen een ingefchaapen trek, van alle denkende weezens tot iets dat hun aangenaam is, maar in het byzonder een plicht welke de zedeleer ons oplegt, en die de waare Wysgeer, zo veel hem mogelyk is, tot eenen hartelyken trek moet zoeken te vormen. De Liefde die wy inzonderheid in eenen natuurlyken trek gevoelen, bepaalt zig van ouders tot kinderen, van den man tot de vrouw, van de kinderen onderling en van eenige byzondere vrienden, welker zeden onze genegenheid , als een zylfteen het ftaal, tot zig trekken ; maar de Liefde, welke wy hier voornamentlyk bedoelen, is die byzondere foort, die wy Liefde tot allen noemen zullen, en welkers beoeffening uit den bron van de wysbegeerte voor het hart geput wordt. Wy kunnen gevoegelyk de natuurlyke Liefde onaangeroerd laaten , zy ontbeert onze lesfen niet, zy is de leermeester van haar zelve, met den mensen op aarde gekomen, waar zy niet gevonden wordt, kan geen Wysgeer haarveroorzaaken,daar zy is, belagt zy alle gemaakte wysheid,zy is een. eigenfehap van den mensch,, een redeloos InftinEt, gelykftaande met den trek naar voedfel, een fleur* voor ons zwak geflagt, het juist contrast van de Liefde tot allen , want; daar zy ^door^onze behoef-. A 3 tens.  0 5 REDEVOERING tens te gemoed te komen,onze zwakke zyde ontbloot, verheft de laatfte onze waare grootheid ; — zy ken-, merkt het Dier, de laatfte den God in den mensen. Zy kenmerkt den God in den mensch, ftoute uitdrukking, maar nogthans niet ontbloot van waarheid. Gods Liefde tot al het gefchaapene ia juist dezelfde, welke wy door Liefde tot allen verHaan: geen blinde, trek van natuurlyke verknogt. heid verbindt den Heer der Natuur , om zyne gewrogten te beminnen, hy bemindt;niet uit zwakheid, nemaar uit wysheid. Onze ingeboore liefde tot zekere voorwerpen, is de' tweelingzuster van onzen natuurlyken afkeer tot anderen, beide dogteren van onze natuurlyke zwakheid. Gods liefde welke uit zyn wysheid voortvloeit, en met deeze nimmer begon en nimmer einden zal, is allereenvouwdigst en onbegrenst aan eenige tegenftrydigbeid, die in zyne zuivre natuur niet gevonden wordt. De Liefde welke de Wysgeer tot allen inboezemen moet en met de natuurlyke Liefde vereenigen, is een flaauw affchynfel van de bewuste Goddelyke Liefde, want, daar ze zig tot allen uitftrekt,laat ze, even als de Goddelyke. Liefde, geen plaats tot eenig contrast over, en, daar de natuur geen deel aan haare wording heeft, is het noodzaakelyk dat ze uit eenige andere bron haaren oorfprong hebbe, en deeze is niet anders dan dereden, welke, daar ze niet dwaalt, de fchaduwe van het waare lighaam van Gods wysheid in den mensch is? zie haar nu in haare natuur en woï».  over de MENSCHENLIEFDE. j wording aan de Goddelyke geëevenaard, hoe veel voortreffelyker is zy niet boven de natuurlyke, hoe veel meer is zy de vlyt van den Wysgeer niet waardig! Deeze Liefde tot allen, nu, wyl ze geene onderfteuning door de natuur ontfangt, en nogthans, Wil ze kragt op het gemoed doen, door dezelfde wegen des harten werken moet, behoort door den Wysgeer aan de ingefchapene gelyk gemaakt te worden. Het luidt wel is waar vreemd, allen te beminnen, en, zo waar als het is dat de zwakheid van onze natuur, ons niet toelaat tot eene volkomene wysheid,die op de reden alleen fteunt, te geraaken, zo waar is 't ook, dat wy de liefde toe allen tot in den hoogften graad niet beoeffenen kunnen, maar dat wy ons met 'er naar te trachten, even als in alle andere deugden, volmaakter kunnen maaken, en dit loon is der moeite wel waardig , dat wy de Liefde tot allen eens meer van naby inzien. De reden vordert van ons dat wyde geheele wacreld als één huisgezin befchouwen, waarin de wy. ze God als Huisvader voorzit,, deeze gedagten vcreenigt het gantfche mensehdom en alle fchepfe, ten die met gevoel begaafd zyn,in één broederschap , zo 't nu doorgaat dat het den Huisvader verheugt,als de eene broeder den ander met eenen natuurlyken trek bemint in een huisgezin, zomoet ook hier de eene mensch den ander bem innen, om ons aller Vader te behaagen , deeze gr ond gelegd A 4 zyir  t REDEVOERING zynde, heeft; men voor geene vervreemding vai het mensehdom te vreezen. Christus, de voortrefFelykfteZedenleeraar, heeft weleer alle oude en laatere wysheid faamengetrokken in deszelfs Voorfchrift: Hebt God lief met geheel uwe ziek en bemint uwen naasten als u zeiven, en »ns de wyze aangetoond, hoe wy onzen naasten moeten beminnen, naamlyk als ons zeiven, en waarün beftaat dan de liefde die wy onszelven toedraagen? Zy beftaat: ï. In de bevordering van ons heil, 2. In de verfchooning van onze gebreken, 3. In het groot gevoel onzer deugden. Zo wy nu deeze drie beftanddeelen onzer eigenliefde ook jegens onzen naasten oerTenen, zullen wy aan de les van onzen ■grooten Leermeester, voldaan hebben, en het hek "van gebreken, waarmede het zwakke mensehdom te worftelen heeft, zal hierdoor niet wynig verminderd en ontzenuwd worden; dan zullen wy feevinden, dat wy, zo ooit, immers hier over door petrus wel geraaden zyn, als hy ons vermaant., zeggende; hebt vooral teedere Liefde tot eikanderen, want de Liefde zal meenigte van zonden bedekken, 1 Zendbr. IV: 8. Maar is het ook ondoenlyk, of ten besten genomen , moeilyk voor den mensch , om dit gebod te volbrengen ? — Neen, myn waarden, het juk, dat ons, hierdoor op den hals gelegd wordt, is gelyk de gantfche Zedenleer van Jefus, lieffelyk en de, last ligt, want zo gy, myne toehoorders, met my «teeze drie deelen des bevels, eens elk afzonderlyk na-  over de MENSCHENLTEFD.E. & nagaat, wy zullen eindelyk moeten toeftemmen, dat ze ons tot allerlieffelykfte tevens, en allerligtr üe pligten aanfpooren. Is eerftelyk: Het Heil van onzen Naasten zo veel in ons is te. bevorderen, niet eene allerlieflykfte en allerligtfte bemocijing? Hy, die dit edel oogmerk van harten overal tragt te bcryken, vreeze nergens tegenftand te zullen ontmoeten, voor den menfchenvriendzyn alle deuren, zelfs die der vyanden geopend. Geen grooce kunst, geen moeilyke ftudie behoeft hy te kosten te leggen, die zyns naastens heil gelyk zyn eigen behartigt , hy hebbe flegts in zig zeiven te gaan, daar. vindt hy een ryke voorraad, een gantsch waapenhuis van middelen, hy lette flechts immer op de wolk-colomme des natuurlykcn rechts, op den gulden regel, zo als gy wilt dat men u doe, doe. zo ook aan uwen naasten, deeze zal hem in de vriendelyke dag van vreede en overeenftemming der gemoederen tot gidzc dienen , en dezelfde gulde regel omgekeerd , zal hem in de aakiigfte duisternis van twist en onmin, als een andere vuurcolomme voorlichten. Zo dat dc mensch, fchoon hem twist aangedaan worde, nogtans de les van den grootcn Man Gods niet behoeft uit het oog te verliezen, zo hy flegts verweerender , niet aanvallender wyze handelt. Wat toch is Jigter als des naastens heil te zoeken, het voorwerp onzer zorg werkt mede, de richtfnoer onzer weldaaden meeten wy af naar die van ons eigen gevoel, en zie daar het groot werk voibragt. Maar wat heerlyk loon volgt niet op zo gering,zo zoet A 5 eene»  2o REDEVOERING eenen arbeid, hoe huppelt ons hart niet, op het herdenken aan bedrevene wcldaaden. Gintsch is door ons eene weduwe getroost, hier een weesje befehermd, daar hebben wy onzen medemensen metgoede raad, cn weder elders met daadelyke hulp vit den kuil des verdriets opgetrokken, en dus zyn Heil bevorderd, en niets heeft het onze 'er by verlooren, wat zegge ik, verlooren ! immers is hetaangewasfen, vóór wy deeze braave daaden oeffenden, kenden wy het zoet niet dat in derzeiver aandenken ligt, nu kennen wy dat en gevoelen het;. dit gevoel bewerkt de ftreeling onzer regte eigenliefde (reSta (Z>M<*wï«*)ons waare Heil, fchoon zelf de erkentenis der verpligtte: voorwerpen agterbleef, maar zo die 'er nog bykomt, hoe onuitfpreeklyk is dan niet het genoegen van den Weidoener, van den Menlchenvriend, en zeiden blyft die agter,daar de weldaad belangeloos geoeffend is 5 veelmaalen daar dezelve uit andere inzigten als de Liefde tot den naasten voorkomt, de menfchely-, ke natuur is zo ontaard niet als veelen haar lasteren. Maar wat loon toch verwagt deeze fcort van weldoeners ? het inzigt haarer liefde was haar belarig, dat is voldaan, wat wagten zy dan op erkentenis, zy hebben hun loon reeds weg: dat zy in de fchoole der rabbynen treden, en daar al dus de waare Liefde hooren befchryven. ; d?wh ri?ü2 nrx rvbn nrxw Dac  over de MENSCHENLIEFDE. n Dat is: alle liefde die van eenige zaak afhangt, vervalt, wanneer zulk eene zaak ophoudt, maar die van geene zaak afhangt, houdt nimmer op tot in Eeuwigheid. Zie in het boek Pirke Avooth, of de Wysheid der Vaderen, het vyfde Capittel. 2. Hoe ligt weder en hoe zoet is het niet zyns Naastens gebreken te verfchoenen ? Hoe ligt verfchoonen wy niet onze eigene, hoe veele duizenden woorden ter verontfchuldiging hebben wy niet tegen één van befchuldiging? O Mensch! groote Advocaat van u zelvenv, kunt gy dan geen enkel woordje voor uwen naasten inbrengen? Zo gy hec kunt, dan kunt gy ook zyn geheele fchuld verlig* ten, want nimmer zyn zynemisdryven zo zwaar, of ook zelf by u ligt het zaad derzelve mede verborgen, zo de mensch zig over de gebreken zyns naasten haatelyk ergert, is het juist of het ééne brandent lont het ander ontvlamde, want door zyn afzigtelyk gedrag wordt zyne vuile zyde mede blootgefteld, en tweekwaaden aan den daggebragt, die, zo hy zyns naasten gebreken gedekt hadde, beiden verhooien zouden zyn gebleven, zo waar is het dat de Liefde een menigte van zonden bedekt, en de haat een menigte, anders onbekende gebreken aan den dag legt. Hoe ligt verraad de lasteraar niet veelen zyncr eigene gebreken , door die van anderenten breedften uittemeetcn. —ó Hoe moeilyk is het ondeugende, hoe ligt en zoet integendeel deugdzaam te zyn !—'Lieffelyk, ten hoogften aangenaam is het ook zynen naasten te verfchoo- oen.  li REDEVOERING nen. Die zynen naasten verfchoont, verfchoont zig zeiven, en dat is de hoogde geneugte van een edele ziel,zig zeiven van fchuld en misgedrag vry te kennen, die zynen naasten verfchoont, draagt den olyftak van vreede voor zig uit, en is overal welkom, want niemand vindt eenen befchuldiger in hem. Hy ftrydt onder Gods baniere tegen alle onorde, het wezentlyk zedelyk en maatfehappyelyk kwaad, maar haat den dwaalenden elendigen niet, die als met den ftroom van zelfkwelling worftelende, door eene valfche verbeelding begoogcheld is, neen, hy brengt hem van zynen dwaal» weg, waar het hem maar gelukken mag, op het rechte pad van zyn Heil terug. Even als de geneesmeester zynen lyder niet haat, om dat die met een heete koorts worftelts maar integendeel ft die verdryvende, hem in welzyn poogt te herftellen, zo haat ook de geneesmeester der ziele zy-. nen lyder niet, maar tragt hem naar de ziele gezond te maaken, en zo het hem gelukt, zie daar dan weder een groot goed door kleenen arbeid verkregen. 3, Even zo gemaklyk en niet minder aangemdm is het, zyns naastens deugden te ver Juffen, gemaklyk zo wy flegts ons eigen gevoel te raade neemen , en de deugdzaame daaden van onzen naasten houden , als of ze door ons verrigt waren. Duizen-, de lofreedenen, zullen alsdan over onze lippen, zonder moeite, heenen vloeijen. Zonder moeite ontfluiten zig de bogaarden van .laurieren, voor ons  over de MÊNSCHÈNLIEFDE. 13 Ons eigen hoog gevoelen, zo wy maar uit deeze overvloed een weinig voor onzen naasten beipuarden, hy zoude waarlyk geheel vereerd> en meer en meer tot braave daaden, toe heil der maatfchappy, in 't algemeen, en van ons, in het byzondef, aangezet worden. Welk eene uitbreiding maakt onze eigenliefde niet over onze minfte weldaaden; een aalmoes, aan eenen behoeftigen gefchonken, is by ons een groote daad, een waar blyk van een edel hart, dat hier door den Hemel byna verdient, 't Is ongetwyffeld waar, maar waarom niet zo als we over onze daaden denken j over die van onzen naasten gedacht? neen, dan is de daad zekerlyk goed, zo 'er zelfs nog geen kwade verdraaijing aan gegeeven wordt, edog* een enkel dienstwerk 4 een plicht, hy deedt niets meer als.zyn Meester hem beval, de nood der armen, tegen over zyn vermogen gefield, verandert hunne bede in eenen regtmaatigen eisch ,en de gift in eene fchuld die afbetaald wordt. Hoe bitter klinkt die reden niet, maar hoe aangenaam is niet het xegendeel van zulk eene handelwyze, want ftilzwygende deelen wy immers mede in den lof die wy" aan onzen naasten geeven, daar alle laster en kwaadfpreekendheid, ook zelf voor den blooten toehoorder, walglyk is. Groote kennisfe noch kragtig geloove baat ons zonder de Liefde: hiervan getuigt paulus , al ware het, zegt hy, dat ik de gave der Prophetiën hadde, tn vistt alle At verlorgenhee den en alle de weten. fchap'  14 REDEVOERING fchappen, en al ware het dat ik al het geloove liadde, zodat ik bergen verzettede, zo ik de Liefde niet hadde, ik ware niets. — Be Liefde vergaat nimmer, maar, het zy Propheeten, zy zullen teniete gedaan worden, hei zy 'Taaien, zy zullen ophouden , het zy kennisje, zy zal te niete gedaan worden. Komt toe deeze fchoole , gy hoogdunkende geleerden, gy wyzen der , waereld, gy die al uwen fteun in uwe kennis fielt. Overpeins deeze regelen , gy diepdenkende Schriftgeleerde , die de verborgene meeningen der blinde zienders uitpluist, maar voor de behoeftens van uwen naasten, ziende blind zyt, en denk de Propheeten zullen te niete gedaan worden. Gy Taalkenner die elke natie in zyne eigene taal onderhoudt; maar, helaas! de taal der Liefde niet kent,denk, de Taaien zullen eens ophouden , en met hun al uwen roem. En gy, Redenaar, die immer honig op de lippen", en galle in het hart hebt; gy , Wiskundige, groote rekenaar , die zelf tot de geringde breuken tot in het oneindige, maar, helaas! geen penning met uwen behoeftigen broeder kunt deelen; gy, Aardmeter, die de gebreken , van uwen broeder ten breedften , en zyne deugden ten fmalflen, uitmeet; gy Bouwkundige, die de paleizen der grooten uit rotzen van marmer faamen klinkt, maar geen (teentje tot het nedrig gebouw der Liefde aandraagt ; gy, Toonkunftenaar, die de overeenfternming der geluiden kent,'maar in de overeenfternming der harten onkundig zyt; gy, Sterrekundige, die, met 'opgeheeven hoofde, ftaag  over de MENSCHENLTEFDE. 15 ftaag in den Hemel omwandelt, maar gevaar loopt om in den kuil te tforten die gy voor uwen naasten gegraven hebt; gy, Dichter, die met een vuurigen geest, maar, helaas 1 een koud hart,van de Liefde zingt; gy, Gefchiedkundige, die fteeds van eenenTitus 'swaerelds welbehagen, van eenen Antonius de Wysgeer, van eenen Socrates fpreekt, maar niet naar hun voorbeeld leeft; gy, Staatkundige , die immer de belangen van kroonen en koningrfken wikt en weegt,maar unimmet de belangens van uwen armen broeder aantrekt; ■gy, Geneesheer, die om uw eigen belang, de lig. haamlyke kwaaien van uwen naasten geneest; maar deszelfs oude zielszeeren immer opkrabt; gy, Zoon van Themis, die uw allerheiligfle kennis des rechts, tot het fchreeuwendst onrecht misbruikt, komt tot deeze Schoole, en gy allen die op eenige kennisfe en weetenfchap fteunt, komt tot deeze Schoole, en leert daar, dat alle kennisfe zal te niete gedaan worden, want daar is geen kennisfe noch weetenfchap in het graf daar gy heenen gaat. Eindelyk, gy Geveinsden, gy Huichelaars, komt tot deeze Schoole, gy, die door innerlyke bevindingen en voorregten, boven uwe medebroederen verheeven, met een veragtlyk oog op de kinderen des waerelds, op de zondaren nederziet, komt in deeze Schoole, en hoor hier paulus bekennen, al ware het dat ik al het geloove hadde, zo dat ik bergen verzettede, en dat ik de liefde niet hadde, zo ware ik niets. Ten laatften, al wat leeft, jong  16 REDEVOERING jongen oud, komt tot deeze Schoole, op allen ligt deeze verplichting: —gy Jongen, die het vuur der Jeugd door de aderen voelt ftraalen, laat ook het vuur der Liefde in uw harte gloeijen; — gy Ouden, die, fchoorvoetende, en met trillende leden, naar het graf kruipt: Doet u het kiliig bloed, of koude winter karmen, Laat u het vuurig hart, laat u de Liefde warmen. De Liefde, niet van eer of van het^aardfche goed, Maar die de naakten kleedt, en holle buiken voedt. g Ats. Laat al het mensehdom deezen plicht inzien, veelen misfen de Liefde, en met de Liefde alles, zy wandelen in de duisternisfe, maar die zynen broeder bemint, wandelt in het licht, i Joh. II. Hoe veel grooter is niet de belangeloozen, de eenvouw* dige menfehenvriend, die zynen naasten in den nood byftaat, dan de fchraapende, opgeblaazene, eigennutzoekende, groote Man, hoe veel min* der is niet het hart van fommige laagdenkende fraaije Geesten, dan dat van eenen edeldenkenden cn edeldoenden Cats, Gellert, Lavater, en andere waare groote Mannen. Hoe veel zoeter klinken niet de naamen van eenen Woltemade, Naerebout enBousfard, die flegts weinige hunner medemenfchen, met gevaar huns leevens, uit de klaauwen des verflindenden doods gerukt hebben, boven die van zulke magtigen, die,buiten gevaar, en in het midden der weelde verdronken, hunnen medemensch om  over de MENSCHENLIEFDE. Tf óm een beuzeling, aan het vernielend flaal en verwoestend vuur van hunne, ik yze , nimmer beledigde broederen opofferen! Daar 'er nu zo groot een heil in het beminnen van zyn naasten gelegen is: hoe tog is het mooglyk, dat deeze gulde les zo veelmaalen overtreden wordt? Het verkeerd en dwaalend begrip, dat men veelal van het tydelyk belang vormt, is wel de grondoorzaak van de verderffelyke ondeugd van menichenhaat. Wy meenen het gebouw onzer grootheid en rnagt niet te kunnen ophaalen, zonder het op de ruïne, van dat van onzen naasten gegrond te hebben ;• geene byeenkomst, hoe onfchuldig anders , of ze is min of meer door het haatfyk kwaad vanbroedernyd en agterklnpbevlekt.Geen gefprek wordt hartiger en met meer drift gevoerd, dan zulk een, waarin onze naasten in een onvoorrieelig daglicht voorkomt; en waarom wordt het kwaad gefproken , om dat het (leeds greetige toehoorders vindt. Men vergelykt zyn eigen gedrag ftilzwygend, met dat van den gelaakten perfoon , cn vindt het fteeds beter, dit denkbeeld vleit ons, daar wy integendeel veel met lof van deezen of gcenen hóorende getuigen, als in fommige deugden uitmuntende, en ons gedrag'er by vergelykende, een geheim verwyt gewaar worden, 't welk wy door des geroemden perfoons gebreken op te krabben, zoeken te verdooven. Maar hoe verkeerd wy hier in handelen, blykt uit het te vooren gezegde: want daar wy beweezen hebhen, dat de B Lief-  !8 REDEVOERING Liefde tot den naasten, lieffelyk en eene ligte last is, maaken wy dit lieffelyke zo bitter, en dit ligte zo zwaar een last, dat het geluk en heil van onzen naasten, daar het anders onzen geest moest verheugen, denzelven eene fmertelyke droefheid en knagende pyn aandoet: zo verre is hec 'er van daan, dat in de ondeugd eenig heil voor den mensch gelegen is, dat ze zelfs ons het leven verdort, want daaglyks wordt de nydigaart gekweld, door een of ander lof of geluk, zynen naasten wedervaren. Wendt flechts uwe denkwyze tot de deugd, ó verdwaalden! alle deeze pynigingen des geestes, zullen in vreugden veranderd worden, en daar 'er thans geen dag zonder grievend verdriet voor u omgaat, zal 'er dan geen morgenftond daagcn, welke geen vriendelyke vreugde voor u ademen zal. En wy , myne geliefde toehoorderen, laaten wy mede niet zonder vrugt byeen gekomen zyn. Gy hebt nu met my ingezien, hoe edel, hoe aangenaam en tevens hoe ligt het is, uwen naasten te beminnen, voordeelig te zyn en te verheffen; nu, zo 'er iets zoets , in deeze myne zwakke, onwelluidende rede verfcholen ligt, zo myne befchouwing -van deeze deugd , ergens mogt be. haagd hebben, ik verzekere u, onuitfpreeklyk is het zoete, het aangename, dat gy in deszelfs beoeffening zult ondervinden. Voegen wy dan, myne vrienden, by de Liefde tot allen, de mededeelzaamheid, het medelyden en de gastvryheid. Duldt dat ik hier  over de MENSCHENLIEFDE. ï* hier toe uwe gemoederenmet de gulde regelen, van den gryzen Menfchenvriend opwekke ; dus fpreekt hy zyn weldoende ziel aan: Tree verder in het werk en let op alle dingen, Ontzeg geen' armen mensch, fchoon vreemd en onbekend; Wy zyn al, lieve ziel! wy zyn al vreemdelingen; Gods woord heeft aan dien naam den Christnenzelv gewend. Ontfang den fchaamlen mensch en hoornaar zynbegeeren, Veracht hem nimmermeer, dryf nooit met hem den fpot, Zoudt gy behoeftig volk van uwe deuren weeren , Wy zyn al Bedelaars by onzen grooten Godt. c a t s. Ach ! dat Clk onzer, van nu af aan, het kloekmoedig befluit naame, van zig uit de menigte af te zonderen , de wyze seneca zeide weleer: „ wy worden nimmer wys, ten zy wy ons ,van de menigte afzonderen." Mogt elk onzer, fchoon ook de geheele waereld anders dagte, als een andere Jofua zeggen: voor my, ik en myn huis, wy zul' lm onzen naasten beminnen. Ach! mogten alten zo denken, mogten de tot nog toe, in de duisternisfe van broedertwist , nyd, wangunst en menfehenhaat omdwaalenden, het vuur der Liefde gewaar worden. Zekerlyk zy zouden 'er naar toe ylen, niemand die het kent, bemint het niet. Dan wierd B 2 Gode  zo REDEVOERING Gode recht eere gegeeven in de hoogden, als de menfchen vrede op aarde kweekten, door in eikanderen onderling een welbehagen te vinden! God, die de Liefde zelve en ons aller Vader is, fchenkezynen zegen over deeze onze bede, op dat het gantfche Mensehdom door den band der Liefde vereenigd, eindelyk te famen, in de eeuwige wooningen der Liefde moge ingaan, om aldaar deszelfs zoet,oneindig en in alle volmaaktheid re fmaaken. Amen. R E-  REDEVOERING over de LAN GMOE DIGI IEID. De langmoedige is besier dan de fttrkè , cn die ever zynen geest hecrscht, better dan die een Jiad iïmeemt. Spreuk. XVI. vs. 32. Zander de zedenfchriften der Hebreën zyn'er geene , die in de beöeffenende zedekunde meer invloeds hebben, dan die welke ons van den wysgeer salomon zyn nagebleeven; en weder onder deezen treft men geen algemeen nuttiger, geen verftandiger leerboek aan, dan deszelfs verzaameling van Spreuken. Zyne grondige kennis van het menfchelyk hart, geput uit eene lange ondervinding en betrachting van zig zelveD,op de glibberig* fte weg des levens, in 't midden der verleidende weelde eener voorfpoedige throoncbezitting, maakt drczen bondel tot een dierbaar kleinood van wysheid , tot een heldere lamp in de duistere nevelen des levens, om door behulp derzeive de verborgene paden te ontdekken waar zig de wysB 3 heid  22 REDEVOERING , heid met haare eeuwige gezellinnen, de innerlyke vrede en het waar geluk onthouden. De Heer des levens heeft dit lampje niet alleen tegen de roest des alvernïelenden tyds bewaard, maar het ook fteeds brandende gehouden, en, daar andere dingen door hunne oudheid zeldzaamer worden, is dit daar door des te algemeener geworden. Dat elk die dan nog zonder wegwyzer op de hobbelige paden van den duisteren levensweg ronddwaalt dit lampje aanvaarde; God zelve biedt het ons aan; aanvaardt het gy jongen, uw vlugtigc loop ftclt u meest bloot voor ftruikelen , veel bypaden, veeIe afleidingen kunnen u onherflelbaar doen misfen, verleidende dwaallichten waaren om u, maar dit licht der wysheid zal al hun geflikker voor u verdooven; gy ouden, aanvaardt het, om, daar ge reeds verre op den weg des levens gevorderd zyt, de reeds betreeden paden te overlichten en uwe afdwaalingen te ontdekken, zo lang r.wen weg duurt, kunt ge die nog herftellen, fchoon het hoe langer hoe moeljelyker wordt, maar laat u dat niet affchrikken, het zoet dat gy genieten zult in het wel bewandelen van den kleenen weg die u nog overig is , zal al uwe moeite vergelden, en gelyk een reiziger, die, na lange verdoold geweest te zyn, eindelyk op den regten weg geraakt zynde, zyne rustplaats voor hem ziet, alle zyne geleedene moeijelykheden vergeet en weder nieuwe kragten ontfangt, zo zult gy ook nieuwe kragten ontfangen, en, moedig voortfpoeijende naar de was.  OVER DE LANGMOEDIGHEID. 23 e waare rustplaats die uw vermoeide ziel reeds van verre ftreclt, zal uw einde vjeede zyn. Maar 't is niet genoeg deeze lamp te bezitten, wy moeten die wel leeren gebruiken. Haar werk is alleen ons den weg te leeren kennen, wy moeten haare wyze van lichten leeren doorgronden ; op dat wy den fteen des aanftoots, die zy ons aanwyst, misfehien niet voor een rustplaats, om daarop de mocijelykheeden van den weg, te vergeeten, aanzien. Laat ons eens beproeven hoe wy dit heilzaam licht gebruiken moeten, lichten wy eens over de paden des levens; onder veelen ontdekt zig een ruig beftruikte weg, omboord met fteenhoopen , waartusfehen een effe paadje heenen flingert, dit is de weg des vredes, ten einde van denzelven, ontdekt zig een vreedzaam hutje, met lachchende bloempjes begroeid, die in de (baaien cener warme vredezon, gekoesterd worden, boven de deur van dit hutje leezen wy, in hebreeuwfche charafters: wro VwDi "naao os£K "yw ara : tv nobD De Langmcedige is beter dan de fterke, en die over zynen geest heerscht, beter dan die een Jlad inneemt. Nu ligt het flegts aan ons, om deeze woorden te doorgronden, en 'er de waare zin van te bevatten. Het woord CTfiK "pK het welke ons hier B 4 voor*  24 R E D E V O É R I N G voorkomt, cn door de zeventig met ^f^VIMt ln? langmoédige vertaald wordt, is een faamcngefreld woord, beduidende letterlykvertaald zynde, langzaam van toornen, of traag tot toorn, de talmudisten meenen, dat hier het meervouwd o^tf toöfneh," voor het enkelvouwd toorn, gebruikt wordt, om zo wel de traagheid des toorns, tegen de rechtvaardigen, als tegen den godloozen te bedoelen (a). — Men kan uit verfcheidene oorzaaken Langmoedig zyn. i. Uit eene natuurlyke zwakheid, die de onedele en traage geesten, ook tevens Langmoedig en zig over hunne Langmoedigheid beklagende maakt. 2. Uit gemak kan men ook Langmoedig zyn, naamlyk wanneer 't ons te veel moeite kosten zoude,"om ons tegen den Herken aantekanten. 3. Uit vlciëry kan men Langmoedig zyn, wanneer men alle de beledigingen der grooten, op hoop van te eeniger tyd voordeel van hun te zullen genieten, onder fchyn van genoegen, opkropt (b). 4. Uit wraakzucht kan men mede Langmoedig zyn, als men zynen 00 Sanh. fol. III. Bava Karna. fol. 50. Zie deeze aanhaaling in Buxterfii Lexicon. (V) Non bona patientia efi, cum pos/is esfe liber , ftrvum tepermitterefieri, vera patientia eft\ pati velagere contra quod libeat,Jed non prater quod liceat. Bemhardv 2de CanEd. * ad Eugenium. Dat is: 't is het waare geduld niet, dat men zig zeiven, wanneer men vry kan zyn,ten fliaf maakt, het waare geduld beftaat in zulke dingen te lyden en te doen, die ons mishaagan, maar niet die 'ongeoorióoft zyn'.  over de LANGMCEDIGHEID. 25 zynen toorn zo lange inbindt, tot 'er zig een zekere weg tot wraak opdoet, en dan te wisier treft (a). 5 Uit valschheid en bedrog kan men mede Langmoedig zyn, als men met een vriendelyk voorkomen den belediger tegengaat, en zig in zynen gunst tragt te vestigen, om te min des bedrogs fchuldig te fchynen. Maar alle deeze foorten van Langmoedigheid zyn verachtelyk, en elke derzelve waare laagheid. Allen zyn het doolpaden , beftruikte bywegen op het effe paadje der deugd. De Langmoedigheid , die de fpreukfchryver hier beoogt, is eene vrucht van die fterkte-des geestes, welke de wysgeer verkrygt door deszelft vlytïg onderzoek naar den waaren aart der dingen, want, na in deeze taak eenige Merkte verkregen te hebben , begint hy de lotgevallen en bejegeningen der waereld, met een zeer onvcrfchillig oog te befchouwen, hoe meer hy in 't klimmen den top der wysgeerte nadert, hoe min hy het geruisch van het dal des waerclds gewaar wordt, of zig aan hetzelve ftoort (b). Weifa) Patientia vera ipfum amst, quem portat, nam talerasJe et odisfe, non eft virtus manjuetudinis: Jed velamentum furoris. Greg. in EzecL Hom. ». Dat is: Het waare geduld beftaat in dien te beminnen dien men verdraagt, want de Langmoedigheid die door de vingeren ziet, en nog blyft haaten, is geen Langmoedigheid, maar veel eer een {luier des wraaks. C&) IUe magnus et nobilis ejl, qui, more magntz ferce ,1aB j tra-  26 REDEVOERING Welke gcmoedsgefleldheid worde nu door de sterke bedoeld? Het woord door de zeventig met kragiige overgezet, beteekent iemand die deszelfs vermogen, kragt en fterkte overal tracht te doen gelden, zich zeiven overal en ogenblikkelyk rechc tragt te verfchaffeh, eenen oploopenden, eenen haastigen , die door de minfte aanroering beledigd wordt. Zulk een fterke is inderdaad zwak yan zie, le, gelyk Seneca wel aanmerkt (aj, en de Langmoedige is alleen fterk. Daarom wordt het woord beeter, dat Israëls Vorst hier bezigt, zeer eigenaartig door de zeventig met kragtiger, vermogender, overge¬ zet. Welk woord ook wel beeter, of vermogender in goedheid, zo 'er van deugd of goedheid gefprooken wordt, overgezet kan worden, maar daar hier tratus minutorum canum fecurus tbaudit. Seneca. Die is waarlyk groot en edel, die, den moedigen Leeuw gelyk, het blaffen der kleine honden , zonder aandoening kan hooien. (a) Puftlli Homïnis eft, et miferi, repetere mordentem, ut. mures et formica , ad quas ft manum admoveris, ora convertunt, imbicüli Je leedi putant , R tanguntur. Seneca. Het is den kleinmoedigen en zwakken eigen, den belediger met toorn te keer te gaan, de lafhartigen achten zig beledigd wanneer ze flegts aangeraakt worden, even als de muizen en mieren, die hen, die 'er de hand flegts naar uitlleeken, den rug toekeeren.  over de LANGMOEDIGïiKiD. hier de fterkte het onderwerp is, noodzakelyk vermogender in kragt vertaald moet worden,te meer wyl het woord van t» *?«t«? , fterkte, afgeleid is. Salomo» wil alleen door het woord toph te gebruiken, aantoonen, dat de Langmoedige heter in sterkte is, dan de sterke of die wiens geest (drift) zo fterk is, dat ze zyn gehele ziel regeert, daar in tegendeel de Langmoedige zynen geest (drift) behcerscht , waar uit hy het befluit opmaakt dat de Langmoedige fterker moet zyn, wyl hy over zynen geest heerscht, dan de fterkc van geest, die door denzei ven bcheerscht wordt. Daarom houde ik deeze vertaaling voor de beetere. Sterker is hy die traagelyk toornt dan de haastige. Dat is: Hy,die de zwaarfte beledigingen, de lastigfle voorvallen bedaard inziet, die de bruisfehende drift des toorns, door zagtmoedigheid ontwapent, die zig naar de gevallen fchikt, die immer mydt, dat te vermydeu, en lydt dat onvermydciyk is, die is fterker , vermogender , zo wel van ziel tot het uitvoeren van groote ontwerpen , als van lighaam, door beftendige gezondheid, wyl hy niet lydt, dat zyne vochten door de fchadelyke pektoorts des toorns befmet worden, dan de h a a st 1 g e, dan hy , die zo wel in geringe als in zwaara •beledigingen, zich zeiven geen meester.is, want daar de zachtmoedige zynen geest (drift) in dwang houdt en bcheerscht, wordt deeze door denzclven ge-  28 REDEVOERING geregeerd, zyn flaafiche zie] is dus geheel onbekwaam toe groote daaden, daar de toorn een korte razerny is (a), en den uitzinnigen voor onvermogen met recht gehouden worden. Nog duidelyker blykt, dat deeze de waare mening van den wyzen vorst is, door het tweede lid der fpreuk, en deszelfs famenhang met het eerfte. Sterker is hy die traagelyk toornt, dan de haastige; en die over zynen geest heerscht, dan die een ftad bemagtigt. Want in deeze bygevoegde fpreuk ligt eene juiste vergelyking , door behulp van een zinnebeeld, van de fterkte des eerften met die des laatften. Hy, die traagelyk toornt, wordt hier afgebeeld als een fterk vorst , die alleen door de hulp der reden, de woeste hoop der driften met kragt in bedwang houdt, en de haastige, de oploopende by een overweldiger, die met een zee. van krygsvolk, niet door beleid, maar door overmagt,door geweld, geheele landen overftroomt. Voorbeelden ontbreeken ons niet , om deeze waarheid en met dezelve de gulde fpreuk des wysten Konirgs te ftaaven. Hoe veel fterker was Abram, die over zynen geest heerschte , niet dan tien Koningen , wier roofzugt hy kloekmoedig en belangeloos beteugelde» (a) ha furor brevis eji. Seneca. De Toorn is een kortè razerny.  over de LANGMOEDIGHEID. 29 de om zynen broeder uit hunne handen te verlos- fen> , Hoe veel vermogender en fterker was niet het Langmoedig gebed van Mo/es, dan de dwingelandy van Pharo.— 'De weinige maar bedaardelyk beftierde manfehap van Gideon verloste geheel Israël uit de hand der Midianiten. Heeft Jephtanm door een Langmoedig betrouwen, traagelyk en befcheiden toornende, met weinigkrygsvolk het geheele heir der Ammonieten op de vlucht gedreeven ? Was de Langmoedige, de lydzaame david, niet fterker dan de haastige, weerfpannige Saul. Wat groot heil werkte de zagtmoedige aanfpraak van Abigdil niet voor haar, in 't oogenbük dat de norfche wygering van Nabal haar geheele huis met den ond ergang dreigde. Wat gewigtig zegel hangt de gefchie- denis van onzen fpreukfchry ver niet aan de voorgedraagen waarheid, zo lang de geduldige, de rechtvaardige , de goedertierene , de wyzè Salomon over zynen geest heerschte, hoe bloeide het ryk, de kunften ontlooken in Jsraël, getuige zyn overheerlyke tempelbouw, alle wetenfchappen begonnen gekweekt te worden, geen wonder, de koning zelf was de onderwyzer, van de einden der aarde, kwamen de volken zyne lesfen hooren , tot zo verre was hy de fterkfte, de vermogendfte vorst der aarde, maar naauwlyks vierde hy den teugel aan zyne driften,of Jerobeam een jongeliug, weleer zyn dienstknecht, was fterker dan hy, vatte de wapenen tegen hem op,enbragt hem  3o REDEVOERING hem op het uitterfte, ja zoude hem, zo God heul niet oogfchynlyk gefpaard hadde,'geheel te onder gebragt hebben. Eindelyk zag hy de verwaarlozing zyns gedrags , en keerde tot zyne voorige wysheid, van dien dwaazen uitflap te rugge, hy her. dagt zyne ydelheid , hield het ryk nog byeen, maar riep zugtende uit: Wie weet of hy, die na my weezen zal, wys zal zyn of dwaas, nogthans zal hy heerfchen over mynen arbeid (Y), het gevolg deed zien dat zyn vrees gegrond geweest ware, zyn eenige zoon, zyn Rehabeam, tot wien alle zyne lesfen in 't byzonder gericht waren, was een 'haastige , niet traagelyk toornende , hy heerschte niet over zynen geest. De vader had door wysheid het Ryk doen bloeijen, de twaalf ftammen, als met eenen fterken band aaneen verknocht ; de zoon, deed deezen band door flrengheid , door oploopenheid, van een bersten, en veroorzaakte den afval van tien ftammen. De ongewyde gefchiedenisfen leveren ons mede voorbeelden genoeg op, die de woorden Satomons ftaaven. De ftcrke, de vermogende Alexander, die door overmagt van volk en woest geweld, flad by flad veroverde, land by land bemagtigde, zo dat hy de geheele bekende waereld , onder zyn gebied gebragt hebbende, nog naar eene andere vroeg, om zyne overwinningen voorttezetten, deeze geweldige Ca) Prei. II. i8, 15.  ftvER de LANGMOEDIGHEID. 31 ge beheerfcher des aardryks, wierd eindelyk derwyze door zyne driften beheerscht, dac hy, die alles regeerde, zig zeiven geen meester meer zynde, zyne vrienden om 't leven deed brengen, en eindelyk door zyn redenloos gedrag geheel bezwyken moest. Hoe veel grooter, hoe veel fterker was niet een Thrafybulus, die door beleid en heerfchappy over zyne driften, geheel Griekenland van de dwingelandy der dertig Tyrannen vertastte. Hoe fterk was niet Qj Fab. Maximus, die in zynen hoogen ouderdom,den vuurigen Jeugdigen Aimibal, enkel door geduld en bedaardheid de ftad Tarenta afperstte, — cn integendeel hoe bevlekte Manlius Terquatus niet al den roem zyner overwinning, door zyne laauweren met het bloed zyns zoons, die wel mede den ftryd had helpen winnen, maar de krygswetten overtreden had, uit oploopenheid te bevlekken. De laatere gefchiedenisfen, leveren overvloedig blyken uit, dat hy, die Langmoedig is, grootere zaaken ter uitvoer brengt, dan de fterke. Ja zelf ons dierbaar vaderland, getuigt hier , onder de menigte van voorhanden zynde voorbeelden, voor deeze allen in haaren herfteller van vryneid en Godsdienst, haaren grooten zwygcr, — hoe veel fterker was niet de Langmoedige en geduldige Eer- fte (a) Cic. de off. citante verfus Ennii: Unus homo nobis cunStando rejlitnit rem. Dat is: Eén man heeft onze zaak door traagheid weêr herfteW.  3* REDEVOE R I. N. G fte Willem, die een verdrukt land met weinig ver-* mogen uit de tiranny des magtigften vorsts van gantsch Europa gerukt heeft, dan de haastige en woeste Philips , die, met al zyn vermogen van geld en volk, den verdrukten Nederlander niet wederftaan kon. Hoe waar nu het vonnis is dat Salomon over deeze verfchillende fterken uitfpreekt, getuigen uit eene mond alle dê gefchiedenisfen. De mond der waarheid roept üit de verborgendfte fchuilhoeken der oudheid , van agter het ftaatkundig gordyn der middeltyden ; op de openbaare fchouwplaats van het tegenwoordige, in elke ftaat, in elk hof.; in elk huisgezin ? Sterker is hy die langzaam toornt, dan de haastige, en die over zynen geest heerscht, dan die een flad bemagtigt. Laat ons dan, myne waarden,laat ons dan wys zyn, het heilzaame voor het fchadelyke verkiezende, doorgronden wy met alle aandagt de middelen , waarmede men zig in deeze bedaardheid des gemoeds bevestigen kan. Drie middelen moeten voornamentlyk gebezigd worden, ter berykinge van dit groot oogmerk: 1. De Liefde tot God. 2. De waare Waereldkennis. 3. De Liefde tot den Naasten. I. Hy die zynen God bemint 3 kent hem, want de  óver *de LANGMOEDIGHEID. 33 de liefde, zo ze gegrond zyn zal, moet- uit de kennis gebooren worden, hem kennende betrouwt hy ook op hem, wat 'er dan ook moge voorvallen, dat zynen toorn zoude kunnen ontfleeken, hy blyft in rust, waerom? hy weet dat niets tegen den wil van God gefchiedt, zou hy dan in zynen toorn tegen den wil van God opltaan ? verre is het van daar, dit ware tegen zyn.eigen welzyn woeden, want alles werkt , fchoon de wyze oorzaaken en einden verborgen zyn, mede ter volmaakinge der gelukflaat van hen die op God betrouwen. II. God te beminnen en de waereld op haare juiste waarde te fchatten, die te kennen en zig zeiven als een lid derzelve te kennen, behoedt ons mede voor de laage drift des haastigen toorns, al wat de waereld geeven kan, haalt niet by de onwaardeerbaare fchat, de vreede des gemoeds, wie, die van deeze waarheid overtuigt is, zou die bezitting voor het beuzeling dat ons de waereld fchenkt, zo ligt verhaten kunnen? wie, die zyn zwakke na. tuur kent, waar door hy daaglyks op 't fchamperfle gehoond wordt en deezen hoon lydzaam verdraagt , zoude niet de fchampere bejegeningen van zynen zwakken broeder kunnen verduuren?En des te ligter zal hy dr.t kunnen doen, zo hy, volgens de les van den wysten meeseer, III. zynen broeder hartelyk bemint en dentoornenden een vriendelyk aanfehyn toont, (a) want dan C zal (a) Luc. Cap. 27-37. In welke textwoorden de Heere Jezus een uitvoerige les ter beoefFening van langmoedigheid voordraagt.  34 REDEVOERI N-G zal hy fchaarfcher in de ongelukkige gelegenheid vervallen,van zig over deszelfs gedrag te vertoornen, en, zo 't al eensgeheuren mogte , zyne genegenheid , zyn liefde tot den naasten, zal die drift in deszelfs eerfte oncvonking verfmooren, dan zal het herdenken aan het geduldig geleden onregt, zoet zyn. Qa) Wel laat ons dan deeze drie wegen van harten bevlytigen, ons geluk hangt alleen af van het waarneemen deezer plichten, betreeden wy dit fmal, edog vreedzaam paadje, verre van lastig, van ruw, van ftyl te zyn, is deeze weg effen, gemaklyk en plat, het verrukkelyk licht der alkoestereüde heilzon, befchynt hier den wandelaar, hoe meer hy op zynen weg vordert, hoe nader hy aan dat licht by komt en hoe minder moeijelyk het hem wordt dit eng paadje te betreeden, ó, mogten allen die nog worstelen op de ruwe, hobbelige, en beftruikte bywegen, dit middenpaadje aantreffen! mogten allen die nog van hunnen geest beheerscht worden, dit juk afwerpen en vrijen worderj, heerfchende over hunnen geest (b) , dan zoude men zynen toorn in eene heusfche befhaffing, ter verbetering verkeeren , of tegen zyne eigene misbegrippen w enCs) Quod fuit durum patï, Meminisfe duke eji. Seheca in Hercul.furente Dat is: 't Geen hard te lyden viel, valt lieflyk te overdenken, (fc) jLhc 2i. vs. 19. Bezit uwe zielen in Lydzaamheid.  over de LANGMOEDIGHEID. 3j wenden, onderling eikanderen beminnende en tevens G<ïde,ons aller weldoener, hartelyk dankende en lievende, zouden wy regt ons leven genieten en immer vrölyk en opgeruimd eikanderen bejegenende, zouden wy gedrongen zyn,elkanderen te vraagen,op welk gefternie, op welke kloot, in welk oord des heelals,waat is de verblyf plaats des kwaads? Maar waar voert myne verrukking my heenen J be. merk nu , met my , myne waarden, koe zeer het geluk dat ons uit de betragting van Salomons woorden te wagten Haat, der zaligheid nabykomt. Ik dwaalde, ik wilde de vreede op aarde,den mensch heerfchende over zynen geest , fchetfen, en zie daar een tafereel van den Hemel. Neen, de goede, alwyze en zorgende God, hechtte dit volkomen geluk niet aan het tydelyk, aan het vergangkelyk leven, hoe toch zouden wy het anders kunnen verlaaten? alleen een voorfmaak,eenflaauwefchets des heils ligt in de vreede des gemoeds, het waar genot, het zuivere ongeftoorde geluk, wagt ons in de onvergangkelyke zaligheid. God geeve dat wy allen die moogen genieten. Amen. C 2 RE-  REDEVOERING over de GERUSTHEID des GEMOEDS. T~Ve het mensehdom regt ten nutte fchryven wil, ftiere zyn pen telkens naar een zelfden ftreek, naamlyk van ze het leven aangenaam te maaken. Een innerlyk genoegen, een vreugd en yver om die ftoffen naar te vorsfehen, ryst in allen op het hooren van zo een voorftel: elk meent toch dat hy niet gemakkelyk genoeg leeft, elk tragt zig toch het leeven al meer en meer tcveraangenaa- men, Jn vita est hominum , quafi cum ludis tesjeris: Si Mud, quod maxime eft opus , jactu non cadit, Mud quod cecidit forte, id arte ut corrigas .necesfe eji. Dat is: In 't menschlyk leeven gaat het juist als of men fpeelt Met dobbelfteenen: Want, wanneer de worp veel fcheelt, Van de oogen diemenwagt, dan moet men, als in 't leven, Door kunst verbeeterén , 't geen 't lot ons heeft gegeeven. Terent. in Adelph.  over de GERUSTHEID des GEMOEDS. 37 men, en 'c is zo als de dichter in een der griekfche blyfpelen naar waarheid zegt; Geen mensch ter waereld leeft, ontlast van moeilykheeden. (a) Niemand der ftervelingen is 'er, die zig niet eenig recht tot klaagen toeeigent; wel aan dan, wysgeer , gy die eenige vorderingen tot verbeetering van het menfchelyk hart tragt te maaken, onthef het eerst van zyn dwaalingen , die het als een zwaar pak en last met zig voert, het wenscht 'er naar, en wagt u met opene armen tot zyn hulp. Nogthans raade ik u, klaag en ween voor een wyl met hun, maar doe hen, onder die klagren, allengskens bemerken hoe ydel en nadeelig dezelve zyn (&), lei ze door dien gemaklyken weg, tot die kennis dat de verrukkendfte vreugd en heevigfte fmart veelal niets weezenlyks behelzen, immers ten meestendeelen bloote uitwerkfelen eener verkeerde inbeelding genoemd kunnen worden. Leer hen, hunne driften gebruiken tot hun eigen welzyn, leer hen^ die in emftiger beezigheeden terzyde zetten, maak hen (a) O'jk fit $Ui ëujEi» «Aub-oï h ew^tvf. (b) Indien gy vrolyk wilt leeven, zo acht het aanftaande als of 't reeds gekomen ware. Wees zonder droefheid en tochten, dog niet gelyk de beesten en onzinnige mentenen , maar gy, een deugdelyk mensch zynde, gebruik de reden tot hulpmiddel tegen de droefheid. Epictetus', Encheiriiion. C 3  38 REDEVOERING hen geheel los van dezelve, op dat ze niet, als kinderen, naar de fchoole gaande, met droefheid op hun verlaaten fpeeltuig terug zien. Schenk hen als ze naar uw reedenen hooren, en zonder twyffel zullen zy hooren, een ziel bekwaam om buiten het lighaam te denken; doe hen hunne leevensreis afleggen op eene wyze dat zy deszelfs moeilykheeden niet opmerken, maar altyd in hun zeiven thuis zynde, hun vaderland en haartfleede in hun zeiven hebbende, hun leeven alleen aanmerken als het dagverhaal van eenen reiziger, dat zy, buiten gevaar, met veel genoegen te huis doorbladeren. Dit is het punt waarin alle menfehelyke wysheid uitloopt, een verzagtende en verfterkende balfem voor alle ouderdommen en ftaaten des levens, dog deeze heilzaame artzeny behoorde reeds inde vroegfte jeugd gebruikt te worden, éér de teedere inbeelding nog bezwaard is met een verkeerd begrip der dingen. De mensch verwydert zig allengs- kens,al zoekende naar het punt van aardfche gelukzaligheid, zo verre van hetzelfde, dat hy eindelyk zelfs de lust verliest om 'er meer naar te trachten, overtuigd zynde dat hy het nu nimmer berykenkan, en nochthans, ö dwaaze mensch, 't is in u zeiven gelegen, gy loopt het telkens voorby, en, daar ge nu alles doorzogt en bevonden hebt dat alles ydel is, loopt de waare gelukzaligheid u als met open armen te gemoed. « De jeugd zoekt by Epüurus en in de armen van de wellust het vergenoegen, daarop voert de fnelle flroom des tyds, den  over de GERUSTHEID des GEMOEDS. 39 den mensch, teegens zynen dank, in den mannelyken ouderdom, daar zyn dan vergulde bcuzclingcn.hetfpeeltuigder bejaarden, voor een hand vol vergangkelyke roem verlaat de eeuwige ziel zyn Goddelyke rust, of Hapt, zo het geluk zyn laage, dog onvermoeid behartigde, moeilyke bekommeringen en beezigheeden begunstigd heeft, met een lastige fchat belaaden,in denkwynendenouderdom, hier zal dan de fchuil-en rustplaats voor de ziel zyn: maar ach, waarom hebt gy uwen ballast niet • achtergelaaten ,gaat ook iemand met kleederen krar.» kende van goud, ter ruste ?—Deoude ryke wilde zig wel tot denken begeeven, maar de fchikkingen zyner bezittingen, tillen zyne zorgen tot over den flagbootn des doods, wiens voorboden, ziektens en ver-Vffl van geest en lighaams kragten, den grysaart daaglyks doen gevoelen dat de aardfche gelukzaligheid , de voorfmaak der hcemelfche, zig telkens meer en meer van hem verwydert. Maar hy, wiens geoeffend verftand, door het doorzoeken van veele fraaije weetenfehappen, zig met de wysheid heeft gemeen gemaakt; hy , zeg ik, die, alle ding op zyne juiste waarde trachtende te fchatten, bevindt dat geen ding eene weezenlyke eigene waarde heeft, maar dat alles zo groot en zo klyji is,als het menfehelyke oordeel het zelfde belieft te doen zyn, verkrygt door die befchouwingen eene edele onverfchilligheidvooral.hetftoffelyke en voor alle weezens, die met zyn lighaam een gelyk lot van verwisfeling moeten ondergaan C 4 en  4ó REDEVOERING en vestigt met een innerlyk genoegen, al zyn betrouwen op God, zynen oorfprong als de bezorger van den toekoomenden Haat van onze onfterffelyké ziel. Deeze overdenkingen verfchaffen hem eene bedaardheid, eene effenheid des gemoeds met regt door Aristoteles als het hoogde goed aangezien en door Virgilius meede gelukkig genoemd : Felix qui potuit rerum cognoscere caufas, Atque metus omnes et inexorabile Fatum Subjecit pedibus, Jirepitumque Acherontis avari. (n) Gelukkig die't waarom van alle dingen weet, Het onverbidlyk lot als met den voet vertreedt, En teevens alle vrees, bekwaam de ziel te ontroeren, Op vleuglen van den tyd in 't nietige ziet voeren: „ Zyn ziel zoekt rust by God, die ryke vrede bron , En lacht om 't ruisfchen van den giergen Acheron. Hy is gelyk aan den halcyon (&) , die zig, terwyl de noordfche ftormen locijen en de woedende zee teegen de rotfen opftuift, in een haarer klooven een vreedzaam nestje bereidt, daar zo lang vertoevende, tot de noordfche buijen uitgeraast zyn, om dan, over de bevreedigde zee zweevende, den zeéman tot een goed teeken te verftrekken. Maar hoe die gerustheid des gemoeds, die onberoerde effenheid der ziel te ve'rkrygen. Dit is ,voor eene aan de vooroordeelen der opvoeding'verflaafde ziel, een zwaare taak. Een (o) Virgilius in Ent li. (J>) Ysvogel.  over de GERUSTHEID des GEMOEDS. 41 Een groote verandering moet in 't lugtgewesc ontdaan, als de door ftorm beroerde zee, eene effenheid verkrygen zal, de loeiende winden moeten gekerkerd, het onweder bedaard en de glinfterende oogen des heemels te voorfchyn gebragt worden. ■ Deeze zelfde veranderingen moeten 'er in onze ziel voorafgaan, alvoorens ons gemoed eene kalmte gevoelen kan, de winden van redenloez.' begeertens moeten aan banden gekluisterd, het onweeder van verkeerde opvattingen bedaard worden, en onze ziel moet de glinfterende oogen van Gods Almagtige voorzienigheid erkennen. Men kan drie oorzaaken van de ongerustheid des" gemoeds als 1 de twyffeling in den Godsdienst, 2 de fmertelyke en telkens vernieuwende droefheid over 't verlies onzer naaste en beste vrienden en 3 de begeerte naar al 't geen wy niet bezitten onder één hoofdoorzaak betrekken , naamlyk de zwakheid onzer reJen,die onbepaalde beheerfcheresfe onzer ziel, vervalt veeltyds in dwaalingen of beeter, droomen, ■waarin zy zich affchuwelykheeden fchildert die nimmer beftaan hebben, voeg haar nog ééne trap van fterkte toe en zy zal niet meer door beuzelagtige inbeeldingen beroerd worden. Deeze groote verandering zal zy ondervinden, als zy, van het lighaam gefcheiden zynde, eene aangenaame en vryë lugt inademt. Tot een blyk dat onze ziel voor zo een heuchgelyke ommekeer vatbaar is, hebbe men maar alleen aan te merken, dat men zig, zo lang dè reden nog in ftaat is om.te werken, zelfs in de duisC 5 ter-  42 REDEVOERING terfte twyffelingen, de fmertelykfte droefhecdenen' de brandendfte begeertens, door het vermogen van een meer dan gemeen' verlichte reden, een volmaakte dog oogcnbliklyke kalmte des gemoeds verghaffen kan, die, hiernamaals als alle dwaalingen in den nacht der vergeetenheid achter gebleeven zyn, niet oogenbliklyk, maar eeuwigduurende zyn zal.' De ongeruste twyffelaar is te fcherpzinnig en teevens te bot, om een gerust leven te leiden. De fcherpziende Jjynceus ziet in alle ftelfelen van Godsdienften iets het geen hy met zyn reden niet overeenbrengen en waaraan hy gevolgelyk zyn zeegel niet hangen kan, maar ook die blinde mol, ziet niet dat,op het Atheismus na, dat niet onder de Godsdienstige ftelfelen kan begreepen worden, elke derzel. ven ftilzwygende of met openbaare belydenis de hoofdleer van den Zaligmaaker der Christenen voert, naamentlyk: hebt God boven alles lief en uwen naasten als u zeiven, Neen, hy bemerkt niet dat weldoen beeter is dan veel weeten. De zuivere Christelyke Godsdienst vindt hy met onbegrypelyke en de reden te booven ftygende wonderen doormengt. Hy houdt die ras verdagt: „ neen, zegt hy, dat kan „ de waare Godsdienst niet zyn, in zo een hoogst „ noodzaakelyke kennis wil God ons niet met duis„ tere raadfeien belemmeren, en haar duisterhee„ den nog ter zyde gefteld zynde, hoe oneenig zyn „ niet haare kweekelingen zelfs onder eikanderen , „ hun verfchil is te groot, de roomfche Kerk heeft haare voorouderlyke gebruiken veranderd in by. ge»  over de GERUSTHEID des GEMOEDS. 43 geloovige plechtigheeden , ö wonder van verblinding een geheele lchaar gelooft en overtuigt zig, ten fpyt der gezonde reden,één weezenlyk menfchclyk lighaam, overal, en ten allen tyden als het hun behaagt, onveranderd en onverminderd, als fpys en in fpys te nuttigen, maar dank zy de gezonde reden, hier tegen is nogtans eenen Luther opgekoomen, misfchien kan, ik myn toc- ftemming aan zyn denkwyze geeven. Het lighaam Christi is onder, in en met de gezee- I , gende fpys van het H. Avondmaal en met die te , nuttigen hebben wy ook deel aan het zelve. — , Al -wonderfpreuken, neen Luther dorst te dier , tyde zig over dit ftuk nog niet vry genoeg uit, laaten. Calvimis itaat my hierin vry beeter aan, , maar zoude ik immer, zonder myn gemoed te , bezwaaren, met ernst en vertrouwen van den , barmhartigen God gelooven kunnen, dat hy van ppiiwisheid fcheDfelen ter verdoemenis zoude , ~. 0 „ gefchaapen hebben, ach, nimmer kome zo een 3, ysfelyk denkbeeld van dat beminnelyk weezen in „ myn gemoed op. De andere bygevoelens „ ftruikelen meede op veele plaatfen. • Moet ik my dan, om myn gemoed te vreede te [tellen „ tot het Deismus of Naturalismus bcgceven, het van „ ouds voor Godlyk aangenoomen boek myn ge. ,, loof onttrekken, in een nog duisterer nagt orn„ dwaalen, neen, meede niet, Spinoza ondcr„ fcheidt zyn denkbeeldige (Ideale) begrippen niet „ van de waarheeden zo als die weezenlyk beltaan, „ dus  4+ REDEVOERING ,, dus kan by niet anders dan dwaalen. Voltairs „ fpreckt zigzelven op veel plaatfen van zynefchrif3, ten teegen , en hangt de huik naar den wind, op 3, diergelyke fchryvers is niet te vertrouwen, te 3, meer wyl het haatlyk Atheismus op veele plaat- „ fen door hunne fchriften verfpreid- is. }, Maar wat hebben de oude Philofophen gevoeld ? „ ó ze zyn in een zee van dwaalingen de een na „ den ander geftort, Zorcaster, de Magi en Perfiaa* * 35 nen geloofden, God ware een geestelyk vuur, ,, door wiens koestering en vermenging alle dingen „ gebooren waren en onderhouden wierden, de „ Brachmanen leerden God ware alzo bekleed met „ de waereld als onze ziel met ons lighaam en dus „ zoude de waereld Gods lighaam zyn, de oude „ Arabieren eerden de Herren op eene zeer byge„ loovige wyze, de Pheniciers zeiden, de nacht „ en de wind zyn de voortbrengers van het men, fchelyk gedacht, 't wyze Egiptenland vloeide over van afgodendienst, ten tyde dat haare nyl 3, over zyne oevers droomde. Het befchaafde „ griekenland trad wel eene ftap nader by, maar „ hoe dwaas! haar beroemd zeevental volgende de „ gevoelens van Thales, hield voor onweederfpree. 3, kelyk dat het water God zy. De Socratifche „ School, hoe zeer ook van den afgodendienst der „ grieken afgeweeken, eerde nogthans een veelheid ,, van goden, de Griekfche fecte Helde, met Aris,, tippus,a\ haar heil in de wellust, de Academijihen verwarden op het fpoor van Plaio, hun groote ,, voor-  over de GERUSTHEID des GEMOEDS. 45 , voorganger, het zwak vernuft met Idéen en Oor„ fprongsbeelden dat 'er het hoofd van draait, en „ wat wil toch Aristoteks met zyne onderfcheidin„ gen, hy, die het natuurlyk verftand door kunst „ wil vormen en den geesteloozen als exters klap„ den doet, daar hy door zyne wyze van fluit„ reedenen (fyllogismi) te maaken, die naderhand , misbruikt zyn, de geheele reedekunst verward heeft. Het enthufiasmus van Zeno en der Stoicy,, nen is walgelyk, Pythagoras zal dan nog de eeni- , ae zyn die fommige redenlyke denkbeelden voedt; , maar, zou dan myn ziel, na haar verfcheiden, in het lighaam van 't een of ander beest kunnen vaaren? haatlyk vooruitzigt, nèen , dezielsver„ huizing (Metempsychofis) fmaakt my mede niet. „ En Epicurus?. .maar! de waereld kan immers by „ geval niet ontdaan zyn, dat wonderlyke fchepfel heeft zig zeiven niet kunnen voortbrengen !.. „ Ik merk wel 't zal veiligst zyn, dat ik my geheel „ aan het ftelfel van Pyrrho onderwerpe, een S:epti- „ cus , (twyffelaar) kan toch alleen maar tot de waare „ %ust des gemoeds komen, want dus is haare voor„ naame ftelreegel. Welaan twyffelen wya3nalles: _ , Twyffelen aan alles, kan dat my de waare zielrust fchenken? als myn verftand geene waer„ heid, hoe gering ook, zeeker betoogen kan , dan „ heb ik maar eene rust die met de rust van het redenlooze vee gelyk flaat. Keeren „ wy ons-na; r Rome daar wjerdt verftandiger, be„ fchaafder gedagt, maar neen, Cicero was gehegt „ aan de Stoifche fchool, bevoorens reeds afgekeurd, „ Se-  46 REDEVOERING Seneca was meede door dat gif befmet , 'er is veel ij fchoons, ja uitmuntend fchoons, in hunne fchrif» „ ten , maar 't beboudtzyn volle waarde niet als het 3, faamengenoomen en tot een ftelfel gebragt wordt, „ want dan ziet men fixaks den volkoomen Stoicyn „ te voorfchyn komen; waar dan einde- „ lyk heenen gewend? waar den wankelenden voet „ needergezct? ik ben ten einde raad, al her voor„ zeide fmaakt my niet, daar ik zeer billyke ree3, denen toe meen te hebben en gevoel my nogthans „ te zwak om een ftelfel dat in alle deelen aan my- ne reden voldoet uittevinden.—:Ach! wy moe» „ ten toch met fchaamte op onze onkunde te rug „ zien en bekennen dat wy niets weeten; hoe be3, klaaglyk is deeze onze ftaat!" —— Dus rede» neert hy, duldt myne toehoorders dat wy hem deeze woorden toevoegen: Onrustige geest; hoe dwaas, hoe onberedeneerd zyn niet uwe fpoorlooze klagten J rvindt gy in al deeze,door u opgetelde gevoelens,belagchelykedwaalingen en verregaande misleidingen van het menfchelyk oordeel, wel-, laat ze daar ,wie dwingt u dezelfde te omhelzen ? kent gy dan nog zo weinig de werkingen van het menfchelyk vernuft, omniet overtuigd te zyn, dat het in zyn vergezogtfte■en diepst uitgevorschtlle leeringen, de'eenvoudige waarheid het allermeest te buiten gaat. En, zeg my, wat zoude het u toch baaten, als 't uw bepaald verftand al eens mogelyk ware, de regeering van 't heelal te overzien, zoudt gy daarom beeter, zoudt gy gerus-  over de GERUSTHEID des GEMOEDS. 4 * ruster leeven ? zou de natuur haar werk misfchien dan effener verrigten? Laat uwe onrust dieswegens vaaren; fteun met een eenvoudig vertrouwen op het woord u door God zeiven gefchonken; zyn 'er duisterheeden, onbegryplykheeden en febynteegenftrydigheeden in, oneindig veel meer is derzeiver getal in de aangetogene wysgeerige leerftellingen en gy zoudt u zeiven geene kunnen vormen, die 'er niet nog meer van overvloeide. Dog die moeite is u reeds uitgewonnen, houdt de Christelyke Godsdienst voor de waarachtige en Jezus voorden wysten en vriendelykften Leermeester, alle deugd is in zyn mond, -al wat gy in de wysgeerige fchriften voor harttreffende enGodlyk fchoon houdt, vindt gy in zyne leer byeen gedraagen. Zoudt •gy dan dien beminnelyken, dien teederen vriend, verfmaaden ? neen, dat zy verre van u. Zyn bondige en verzeekerende troostreede vreest niet , gelooft alleeniglyk bedaare geheel uwe woelende denkbeelden en fchenke u den rust, dien gy zoekt. Gintsch wandelt iemand met needergeflagene oogen , fterk mymerende en in diepen rouw gekleed.— Laat ons hem een troostelyk woord toevoegen, want de droefheid over het verlies van eenen waar. den vriend, is waarlyk de allerbitterfte, wyl veele andere droevige voorvallen door den tyd eenige verandering kunnen ondergaan , maar aan dit is geen herroeping, geen verandering. Myn vriend ! hoe dus treurig? my dunkt, naar ik aan uw uitterlyk gelaat bemerken kan , is u iemand uwer naastbeftaanden of vrien-  fa . REDEVOERING vrienden ontvallen. Is 't dit dat u dus treurig doee zyn ? „ Ja dit zelfde, een teeder geliefd „ bloedvriend, myn wellust, myn vreugd op dee„ ze aarde, is my ontnoomen, uit myne armen „ weggerukt, in een tyd dat ik hem eerst regt op „ zyn waarde leerdê fchatten, voor my is nu geen „ troost meer op deeze aarde, ik wenschte meede „ van dezelven te moogen affcheiden, om, zo 3, zulks mogelyk ware, myn onftoffelyk deel met 33 het zyne te vereenigen." Dit zal u moogen gebeuren, myn vriend, zeekerlyk gebeuren, 't geen gy hoopt Haat onbetwistbaar voor de deur* wat weent gy dan, dit blyde vooruitzigt behoorde u het leven aangenaam te maaken. „ 't „ Is waar, maar ach! het fterf bed van myn vriend „ fchildert my telkens als op nieuw een aaklig ta-freel van naare denkbeelden voor de oogen; al zy„ ne laatfte woorden drukken my als fteenen op „ het benaauwd gemoed" ■ Over het voor- leedene zich te zeer te bedroeven is het werk eens redenloozen,de dag van gisteren beftaatniet, even zo min als de dag vanmorgen, heeden leeven wy flechts, zouden wy dan ons kortftondig heeden befmetten met aakligheeden van een niet meerbeftaand gisteren of een onzeeker morgen, neen, myn vriend , de zalige rust van uwen braaven bloedvriend laat niet toe dat gy weent, maar dat I gy u verheugt over zyn geluk, en wenscht even gelyk hy, van de moeilykheeden van dit leven ontbonden j ieen beftendige rust te genieten. „ Een  over de GERUSTHEID des GEMOEDS. 49 „ Een bejlendige ritst, ach! zoude die lieffelyke, ,, die gewenschte waarheid, dan toch geheel vol„ dongen zyn, zou de vroome, de weldenkende ziel, ,, na haare ontbinding nog gevoelen, en niet dan za- lige vreugd gevoelen. Zou zy eene eeuwigheid ge. nieten die niet verdrietig, eene vreugd die nimmer ,, lastig wordt, in één woord een eenvoudig genoe,, gen, zo als wy ons de eeuwige gelukzaligheid ,, op het wenfchelykst en genoeglykst kunnen ver- beelden." Voorzeeker, maar onbegryplyk voor den mensch zyn de hoedanigheeden van de ziel, onbegryplyk haare wording, onbegryplyk haare tydelyke voleinding en eeuwig beftaan, dit wyst ons, als met de hand, tot God, onzen fchepper. Wy zyn niet in onze eigen magt, maar, met al wat is, in de hand Gods, hy geleidt alles tot zyn wys einde en tot zaligheid der dingen. Hy heeft in de ziel een trek tot eeuwig wél te zyn en een afkeer voor de vernietiging gelegen, tot een zeekerpand dat hy ons met de eeuwigheid bckroonen wil, eene eeuwigheid, die, hoe zy weezen zal, voor onze, nog in 't {toffelyke-lighaam huisvestende, ziel, onbekend blyft, alleenlyk onze hartelyke zucht naar dezelve en het geen wy gevoelen dat 'er ons in aangenaam zoude zyn, is 'er eene flaauwe fchets van. Maar dit gevoelen is nogthans ,, weederfproken van die wysgeeren die de ftoffe,, lykheid der ziel beweeren en mcenen dat de „ dood het niet beftaan aanbrengt. — ó Schrikke- „ lyk niet bellaar." 'Er is geen gevoelen D dat  5o REDEVOERING dat niet door een ander omgeftooten wordt, zo ryk is het menfchelyk vernuft in dwaalingen, want de waarheid kan niet meer dan één zyn, en de onderfcheide meeningen zyn ontelbaar, maar, buiten en behalven dat wy hierin onze zwakheid kennende, op 't woord van God fteunen, zo is 't,fchoon het laatfte gevoelen al eens aanneemlyk ware, nog geen billyke reden tot eene zo grievende droefheid als gy betoont , wyl een Haat van niet beftaan v:cqr ons niets nieuws is, wy zyn 'er zelfs meer eigen meede. Gaat eens na welk eene eeuwigheid 'er verloopen is dat wy niet beftaan hebben en hoe een gering flipje tyds, in vergelyking van dezelfde ons leven is. Zoude het u niet voorkoomen, dat aan iemand die van onheugchelyke tyden zig in een duister hol heeft opgehouden en nu maar voor één ogenblik de zon eens ziet, de duisternis eigener zy dan het licht — ,, Dit alles is wel waar, dog gy vernieuwt myn fmert flegts meer en meer door deeze uwe verkeerde troostrede; het aaklig niet „ zyn, is gantsch teegen myn natuur en daarom „ kan ik het meede van mynen afgeftorven bloedvriend niet gelooven.—Dit is ook gantsch myne meening niet, in teegendeel hoop ik dat God u voor diergelyke gedagten bewaaren wil , maaralle onwaarfchynelykheid terzyde gefteld zynde, ftel ik, het ware eens zo, de ziel wierde vernietigd, zou u dat rechtmaatige ftof tot weenen kunnen geeven, wenscht gy niet van harte dat uw boezemvriend van alle verdriet en fmert bevryd  ! over de GERUSTHEID des GEMOEDS. st zy, wel nu, zo hy ophoudt te zyn, houdt ook al zyn ongeluk teevens op. „ Maar is 't riet ysfelyk niet te beftaan, moet de ziel niet van „ droefheid bezwyken op het bepeinfen dat 'er „ eens een tyd zou kunnen komen dat zy niet „ meer zyn zal."/ • Onaangezien dat wy voor een gevestigde en duidelyke waarheid houden, dat de ziel door God onmiddely'k gefchaapen zynde, door geene natuurlyke kragt kan vernietigd worden, dat alleen in Gods magt zoude ftaan, dog voor welke uitoeftening van die magt wy in het oogmerk der daarftelling van de ziel geen reden kunnen vinden', zo blyft het eeuwig niet beftaan , na wy één oogenblik beftaan hebben, even zo min eene gewettigde oorzaak Voor een grievende droefheid, dan die eeuwigheid die wy in niet beftaan doorgebragt hebben, vóór onze wording, waarom weenen wy ook niet by het herdenken aan den tyd waarin wy nog niet waren? vindt gy nu meede niet dat eene onmaatige droefheid over 't affterven van eenen vriend, de misleiding eener valfche redeneering aantoont en dat de zaak , van wat zyde gy dezelve ook befchouwen moogt, in Gods hand ftaat, onder wiens beftiering wy gerustelyk hier een vrolyk leven lyden kunnen en hier namaals een ons voegende gelukftaat ontfangen zullen, 't geen wy ook van onze afgeftorvene vrienden vertrouwen moogen. De begeertens, die trouwe gezellen van ons leven , die ons ,van de wieg af, tot in het graf toe byblyven, en een ftoet van zorgen agter zig D a flee-  52 REDEVOERING fleepen, gevolgd van knellende maar meede te gelyk dwaaze ongerustheeden, deeze zyn het die ons ook ongevoelig maaken voor het zoet eener onbeweegde ziel, zy doen ons telkens onzeekere toekoomende voorvallen hoopen óf vreezen en het genot der tegenwoordige vergeecen. —Ontelbaar is het getal der menfchelyke uitzichten. —Dees leeft geftadig in onrust en verdryft de dicrbaareoogenblikken van een kortftondig leven in een kwynende zorg, hy bemint met een vuurige liefde een meisje wier hart hem niet gunstig is of ten minften geen weeder min voor hem' blyken laat, dit alleen is genoeg om hem de beste jaaren van zyn jeugd in verdriet te doen flyten , hy zucht den gantfchen dag en brengt de nachten flaaploos door, de verzachtende balfem des levens dus ontbeerende, zyn beminde is fchoon, dit geeft hem Hof tot grievende agterdogt, hy kan zonder haar niet leeven en nogthans zy wil de zyne niet zyn, maar bemint inteegendeel misfchien een ander. Hy is dus een met regt beklaagenswaardig martelaar der min geworden en op hem kan toegepast worden, het geen Camee by den Minnendichter Nazo dus,naaide vertaaüng van den Ridder cats, van de liefde zingt. Het dertel venuskind, die rechte menfchenplaager Maakt roode wangen bleek en gantsch de leden mager Beneemt de zoete flaap, verhindert etenslust, i En maakt aan alle kant de zinnen ongerust. Dog  over de GERUSTHEID des GEMOEDS. 53 Dog de zaak neemt allengskens eene keer en laat zig gunftiger aanzien, die indeezen ftryd, v@l moeds aanhoudt, wint eindelyk, maar de blooden worden door't Fortuin te rug geftooten. De ftugge ftuurschheid verandert allengskens in een meer gemeenzaamheid en voorts in eene heufche vriendelykheid die eindelyk in een teedere liefde ontbrant. Het onbefchryflyk teeder ja woord wordt, na een klyn aanzoek, eindelyk gegeeven en daarmeede voor alle medeminnaars den weg afgefneden. Ziedaar den minnaar van zyn onlydelyke liefdenskwaal gered en éénsflags uit een poel van verdriet in een paleis van aardfche gelukzaligheid overgedraagen. Maar nu erkent hy de vleijende bedriegelykheeden der menfchelyke begeertens eerst te recht, begeertens die ons eeven als de zon, op een zeer verren afftand niet dan diamanten in de oogen doen fchitteren met rykgefchakeerdecouleurenvercierd,die, wanneer men tot dezelve genaderd is , niet dan ydele waterdruppelen bevonden worden te zyn. Zo zeer als de liefde van zyne egae tot hem aangroeit , zo zeer verzwakt de zyne tot haar; *t geval is geheel omgekeerd, zy is nu de teedere, de aanlokkende, de vleyende huisvrouw, hy inteegendeel de ftugge, fluurfche en koele gemaal. Zy mag nu met Granida by den geestigen Ridder P. C. Hooft dus zuchtende uitboezemen: Een wullepsch knaapje ftadig Huurt Naar nieuwe lust zyn zinnen, D 3 Niet  54 REDEVOERING Niec langer dan het weigren duurt, «Niet langer duurt het minnen. Dat die minnaar nu, door de ondervinding geleerd zynde, hoe vluchtig die begeertens zyn, die 't waare zielenfterkende goed niet ten doele hebben , beeter laat dan nooit wys zy. Hy heeft los en onverftandig begonnen, maar 't is nog tyd om wysfelyk en beftendig te eindigen. Is zyne egtgenoote, buiten de lighaamsgaaven waarmede de natuur haar ftoffelyk deel vercierd heeft, ook begaaft met eene fchoone ziel, laat hy dan zyne dwaalende begeerte te rugroepen uit haar doolhof, om met zyne gade op het onbedrieglyk pad der wysheid te wandelen, daar zweeft een nimmer verflauwende begeerte met een voldoenend genot gepaard. Maar ligt haare zielenakker agter de omtuining van eene verlokkende lighaams fchoonheid dor en onbeboud, laat hy zyne begeerte wenden om die meede aan haar lighaamlyk fchoon te doen evenaaren. Is het treffelyk eene dorre heide in een lustplaatst te veranderen! ö! hoe veel treffelyker is st nieteen dierlyke in een menfehelyke ziele teherfcheppen en die tot eene onvergangkelyk gelukkige eeuwigheid bekwaam te maaken! Maar heeft hy daar toe by zig zeiven misfehien geen voorraad genoeg, laat hy zig dan bevoorens zeiven bekwaam maaken. Dit is moeilyk, maar de begeerte vertreedt alle hindernisfen, en zonder arbeid wordt geen kroon verworven,dit zal hem de dagen die hy nog  over de GERUSTHEID des GEMOEDS. 35 nog te leeven heeft, voor hem zeiven behaaglykj en tevens voor de maatfchappy van nut maaken. Maar, gelyk elk niet even eens denkt zo is ieders lot ook niet even eens. Een ander gemaal kan zyneegae teeder, ja, zelfs al te teeder beminnen. 't Schynt toch de dwaaze mensch moet in uitfpoorigheid vervallen, de middelmaat is by hem haatclyk. Een teederer egtgenoot ftaat nu welhaast het einde zyner zuivere huwelyks min te beryken. De eeuwige huwlyksvriend wil zynen akker met vruchten zeegenen. Zie daar eene nieuwe ftof tot dankbaare, hartelyke vreugd, maar niet voordeezen zorgenden egtgenoot, neen, du\s redeneert hy: „ myne hartelyk geliefde huisvrouw is dan „ zwanger! ach ! ysfelyk, gevaarlyk oogenblik, „ waart gy voorby, mogt ik myn kroost reeds „ uit 's moeders handen ontfangen en in myne ar„ men drukken, maar misfchien zal het eerfte dag„ licht voor het kind, het laatfte voor de moeder zyn! „ of wel voor beiden! en zo de hemel -het baa,, ren zeegenen wil, wat nieuwe ophooping van verdriet ftaat teegen my uit te breeken, eêr ik „ myn kind der waereld, waartoe 't gefchikt zal „ zyn, kan ovcrgeevcn. 't Zal in die bedorve, ,, verkeerde waereld niet kunnen verkeeren zon„ der meede door deszelfs gif befmct te worden. „ Ach! mogt het liefst niet gebooren worden, „ dan was myn zorg verligt, ó! mogt datwasch ,, verfmelten eer'er eene kwaade- beeltenis ingedrukt „ wierde." Dwaaze zelfkweller, waardig voorD 4 wcrP  5ns dit zielenzoet niet fmaaken, deeze uitgebreide kennis, tot welkers doorgronding niet alleen ons korte leeven, maar zelfs dat van een gantsch geflagt niet toerykende is, laat zich niet in een kort ogenblik van afgetrokkenheid befchouwen. Befteeden wy dan deeze gelegenheid om het gebruik dat de wysgeer van deeze gewaarwordingen maaken moet, en het nut dat hy uit dezelve trekken kan, te onderzoeken. De  over HOOP en VREES, VERL. en ANGST. 67 De ziel 'is ten opzigten der uitterlyke gewaarwordingen volftrekt lydelyk , zy wordt door dezelve getroffen, eer ze zig nog ter verweeringe gewapend heeft; 't is daarom noodig, dat wy de wapens in tyd van vreede fmeeden, om die by een onverwagte aanval in gereedheid te hebben. Wel aan, duldt dat ik u wapene,' duldt dat ik u het zwaard aangorde, maar vergun dat myn ontfonkt gemoed, zig in ongemeene, en aan de verheevenheid des onderwerps, min onwaardige woor» den, uitten moge. » Maar wat beftaat myrt beneveld verftand! Wat onderneemt myn zwakke geest! kan de verblinde ftcrveling, die min dan een ogenblik in den fpiegel van Gods wonderwegen gezien heeft, zyn natuur en weezen naar juiste waarde fchetfen ? kan hy de driften, de verfcheidene aandoeningen der ziel^ die als zo veele onzichtbaare dryfveeren, tot haar beweeging en beftaan onontbeerlyk zyn,- grondig nafpeuren? Neen, hier zou een englentong wangeluiden voortbrengen , de menfchelyke tong kan hier niet dan ftameren, niet dati misflaan, hoe gering is de mensch! maar zy kan trachten, zy kan een pooging daar toe aanwenden, — hoe ftout toetst deeze trek het tafereel van haar weezen! De onfterffelyke, de Goddelyke ziel bot uit, onvermoögen, menfchelyke zwakheid, ja de fterffelykheid zelve deinst in den achtergrond te rug,' hoe groot is de mensch! O, mensch! wat verwonderd gy u, óver dë E a' hoog-  68 REDEVOERING hoogte van den flerren-hemel, en over de diepte der zee, treed, zo gy kunt, in den afgrond van uwe zie!, en verwonder u (a)l Daar, daar fchittert de onbepaalde Wysheid Gods in vollen luister; te vergeefs, ö mensch! fnort gy in uwe wentelende woonplaats, ongemerkt in één uur meer dan acht duizend mylen (6) in het onmeetelyke heelal voort; te vergeefs roepen de zesjaarige lichtbundels (c) die de heldere noordftar u toedryft: Gintsch, verre boven het enge perk uwer uitgebreid/Ie verbeelding , gloeit een zon, door die zelfde kracht daar geiield en onderhouden, die by u de onzichtbaar e eitjes der naauwlyks zichtbaare wormpjes vormt en broedt' Te vergeefs dartelt de vorst der zee boven de grondelooze kolken; te vergeefs, in één woord, ver- (ax O, mensch! enz. Navolging van Ifocrates, in Lib. I. de fummo bono: ó Homo! quid miraris fyderum altitudinem et profunditatem maris ? Animum tui abysfum intra & mirare, fi potes. (6) De Aarde loopt, in 3G5 dagen, door de Ecliptica rond, die men, gelyk alle cirkels, in 360 graaden verdeelt, dus vordert ze elke dag meer dan een graad op dezelfde, en loopt in één uur een weg van 8400 Hollandfche mylen af. (c) De oneindige afgelegenheid der vaste fterren van onze Aardkloot is zo verre, dat de lichtftraalen, die ons op een afftand als die der zonne is, in acht minuten naderen, volle zes jaaren befteeden om uit de vaste fterren tot ons oog te naderen. Zie Defaguliers, Beginfelen der Nat. 9de Les.  over HOOP en VREES, VERL. en ANGST. 69 verfpilt de allesbaarende natuur haar wonderen , zo de ziel haare gewrochten niet ook in zich zeive vindt, niet met zich zelve vergelykt, op zich zelve toepast. De gantfche natuur is eene cirkel, en de ziel, wyl zy van Goddelyke oorfprong is, woont naast aan het middenpunt van deezen kring, dat God is. In haar vergaderen zig de ftraalen deiverafgelegen wonderen, als die der zonne in het brandpunt. Gy verwondert u over die hand die tallooze waerelden door het heelal doet vliegen, en in eene allergeregeldfle orde; nog meer verbaast gy u over de Wysheid Gods, als gy in de regeering van God doordringt, en de wyze inziet waar door Hy deeze verbaazende klooten in een juist evenwigt bewaart, door hun, by hunne naar het middenpunt neigende zwaartekragt (d) een juist tegenltrydig werkende middenpunt fchuwcndc kragt mede te deelen, en gy bemerkt niet dat 'er in uw onftoffelyk weezen even het zelfde op eene onftoffelyke en daarom nog wonderbaarlyker wyze omgaat. Gy zyt uitgegaan van uwen eerften oorfprong, als de rollende fterrenklooten uit haare eerfte ftandplaats, zy komen door haare flingerende uitwyking en drukkend gewigt in een rechte -lyn weder , van waar zy haaren loop begon- nen. (d) By hunne naar het middenpunt neigende zwaartekragt, enz. Volgens het Newtoniaanfche, met anbetwistbaare proeven opgehelderde, Natuur-Systema, bewysfelyk. E3 0  ?o REDEVOERING nen. Gy, volg insgelyks de middenweg tusfchen de verheffende vrolyke gewaarwordingen en neerdrukkende hartstochten, zy zal u weder leiden tot den eertien bron van uw aanweezen. Gy zyt in dit leeven geplaatst als het goud in een fmeltkroes , om gelouterd en van alle uwe onzuiverheid gereinigd te worden , ten einde hier namaals in het paleis der eeuwige heerJykheid te praaien. Laat deeze waarheid zich immer aan uwen geest opdoen, en gy zult welhaast kunnen inzien, waartoe de bekwaamheden die gy jn uwe ziel beipeurt, u gefchonken zyn, en dezelve naar haar doeleinde weeten te richten. Vol-* gens deeze onderftelling zult gy hun allen niet te veel toegeeven, 't zyn uitwaasfemingen van uw nog onzuiver goud in de fmeltkroes der waereld, door 't vuur der waereldfche bemoeiënisfen aan 't gisten gebragt. Van die tyd af dat uwe ziel eerst recht gezegd kan worden in de waereld te treeden , van uwe kindsheid af aan, begint dat louter vuur te ontvonken, en uwe tedere ziel te ontbinden, de vlam neemt toe, en uwe aandoeningen bruisfchen met het klimmen der jaaren al heeviger en heeviger, gelukkig zy die onder dit kooken alléén hunne onzuiverheeden uitwerpen, en niet gantfchelyk verfmelten, zulken liaan het heetfte vuur door, en veranderen na haare loutering niee meer, fchoon het vuur nog fterker geftookt worde. ó; Wyze mengeling van tegen eikanderen wer» kende middelen! ó Diep geheim in den boezem yag  over HOOP en VREES, VERL. en ANGST. 71 van God zeiven alléén geopenbaard; van achteren zien wy, menfchen, flegts uwe noodzaakelykheid in; van vooren wordt gy in de grondelooze' zee der Goddelyke Menfchenliefde verzwolgen. Tot zo verre kunnen wy U nagaan, maar daar verliezen wy U, laaten wy dan zo fcherp als her. ons zwak gezicht vergund is, op U ftaaren; gy zyt zulks overwaard. Goed en kwaad zyn met hunne fcheidspaalen derwyze doorééngevlochten, dat het menfchelyk verftand die even min onderfcheiden kan, als het oog de fcheiding der dartelende mengeling van onderfcheidene couleuren in een weerfchynend taf. Wy genieten zo veel goeds zonder 'er de oorzaak van te kunnen bepaalen, zo veel kwaads dreigt, ja treft ons fomtyds , zonder dat wy het gewaar worden, dat wy onzen bermhartigen Vader in den hemel niet genoeg kunnen danken, voor onze blindheid in deezen. Welk een troost! welk eene gerustheid voor den blinden, zwakken mensch! een volmaakt wys en liefdenryk Weezen beftiert zvn leeven, geeft hem het vermogen om de noodzaakelyke mommeryen des waerelds te onderkennen. Het kwaad en goed dat zy ons voorftelt, is het voor ons wenfchelyke goed , en het voor ons te vreezene kwaad niet; dat beftiert God op eene byzondere wyze, dat doet zich aan ons gezicht voor als onze ziel bedaard is, dat verrast ons niet als wy in onorde zyn, neen! veel te E 4 edel-  ya REDEVOERING edelmoedig daar toe,' toont het zig in zyne waa« re gedaante! Gantsch anders gaat de waereld te werk als ze zig met ons yermaaken wil. Somtyds doet zy dan eene affchuwelyke gryns van weederwaardigheden aan, en in eene wolk van naare fchrikbeelden om. heindjvoor onze oogen zweevende, zendt zy ons nog de beevende, gebukte, en verbleekte Vrees toe, die ons een geflecpen vergrootglas aanbiedt. Hoe greetig neemt de mensch dit aan, hy wil dit aaklig voorwerp recht door en door zien; maar hoe fchrikt hy! naauwlyks heeft hy het voor de oogen gebragt, of de fchrikvertooning vermenigvuldigt en vergroot. Zie hem beeven.' Dwaaze mensch, werp weg dit glas, zie uit uw eigene oogen; dat ysfelyk beeld waar voor gy beeft, is de waereld; zy gaat uit mommen, en belacht u achter haare gryns. Somtyds doet zy zig voor als de gelukzaligheid zelve, zy hult zig met bloemen, kleedt zich in *t zuiver wit, een vrolyk lagchend masker dckc haar valsch aangezicht. Zy wendt zig op eene verre afüand van ons, en wil door de fcheemcring van een nacht van droeve wolken liefst gezien zyn, die zet haar helder kleed zo veel te meer luister by. Dezelfde aanfchouwer is weder het voorwerp van haare beguigcheling. Zy zendt hem nu de Hoop toe; dit dartele huplende knaapje biedt hem, al lagchende, het zelfde glas aan, dat hy te voeren van de Vrees ontvangen had, Hy brengt  over HOOP en VREE S, VBRL. en ANGST. 73 brengt dit meede voor de oogen. Zie hoe verrukt is hy door dit gezicht! Wel, wel! wat is zy fchoon \ welke aanloklykheeden; ik moet haar naderen, zeekerlyk haar naderen, haar omarmenl Verblind, maar te gelyk vervrolykt mensch, al dit fchoon is wind, is niets, 't is die zelfde v.aereld die u eerst deed Adderen, zy bedriegt u nu op een vroJyke wyze, ken haar list, vermaak 'er u meede, maar fteun 'er niet op, eensflags toont zy zig weeder anders. 't Is wel beeter dat gy de Hoop meer betrouwt, en koestert dan de Frees, maar geef ze beiden nochtans niet te veel toe, tracht liever door uwe eigene oogen te zien, dan wordt de waereld recht verachteiyk, het Verlangen dat zy anders kweekt, verflapt, de Angst verdwynt, zy is noch koud, noch heet, zonder eenige verw, noch fchrikkelyk, noch aangenaam, een onverfchilüg voorwerp. Maar die Hoop welke ons een eeuwig leeven voorftelt, die onbedriegelyke Hoop, l&t die ons iteeds verheugen, onze daaden , gedachten en woorden, tot dat zalig einde richten, 't welke wy willen en behooren te bereiken, laat deViees voor het mislukken van dit ons voorneemen onze daaden op het ftrengfte ziften, dan is zy ons van nut, dan is zy ons tot eene zorgvuldige vriendinne (Y)- Laat een heiden u dieswegens ver- fe) Eene zorgvuldige Vriendinne. Le Sr. des cous qrpKES dit dans fon Morale Univerfeüe de la crafnte; • E 5 ceu^  74 REDEVOERING vermaanen: 't Is [dwaas te vreezen 't geen niet ont* weeken kan worden, zeekerder is 't niets buiten God te vreezen. Niets maakt de ziel bevreest dan de kwaade verwyting van een berispelyk leeven (ƒ). Laaten wy dat Verlangen alleen van harte koesteren en aankweeken, 't welk zig tot in een beeter en eeuwigduurend leeven uitftrekt, dan zal alle waereldiche vrees min kwellende zyn, de Angflen en Benaauwdheeden hunnen angel verliezen. Het fcbriklykst fpook daar de waereld ons 't meest voor vreezen doet, is de dood, dat van niemand ondervonden, van elk gevreesd noodlot: laaten wy al ons leven befteeden om dit recht te leeren kennen , hoe nader men 't inziet, hoe minder fchrikkelyk het wordt. Wie, onder de flervelingen, gerust, wysfelyk en vrolyk leeven wil, wyze ik tot den Dood. Hy is wel norsch en ftuursch, maar een oprecht vriend, geen vleijer. In plaats van moeilyke en verdrietige denkbeelden in u te kweeken, leert hy u> alle waereldiche kwellingen verachten. In plaatfe van u angften en pynen te doen ondergaan, is hy uwe verlosfer. Te onrecht befchul- digt ceux qui ont été les Panagyristes de la crainte, 1'ont regar. dé comme un prefent ;que la Nature donnoit a rhomme, pour fe conduire avec plus de precaution. (ƒ) Laat een heiden, enz. Seneca fpreekt dus van de Vrees, in Proverb. Stulturn est timere quod vitari non potest, tutisfima est res, nil timere pratter Deum. Timidum non facit animum, nifi reprehenfibilis vitae , confcientia mala.  over HOOP en VREES, VERL. en ANGST. 75 digt men hem van een geweldige fchok aan de kwynende menfchelyke natuur toe te brengen. Niet hy, neen, het ondankbaare zo geliefkoosde Leven, ftoot ons, by zyn affcheid, tot vergelding van onze liefde, die pynelyke dolk, die wy doodsangst noemen, in de ziel. Wie toch die in het uitgeftrekt volkryk ryksgebied des Doods woont, wie toch, die onder zyn vleugelen een ongeftoorde rust geniet, heeft ooit van pynelyke kwellingen geklaagt? Hoop dan met een zeeker vertrouwen op eene zalige, eene eeuwige gelukftaat, laat datuwdaaglykfche beezigheid zyn. Hoop ook in waereldfche weederwaardigheeden op een vrolyke een wenfchelyke verandering, maar laat u niet door die Hoop misleiden, tracht zo veel mogelyk alle Frees te overwinnen. Uw Verlangen zy koel wegens de waereld, vierig en brandende naar God. Dan zal geen Angst u immer met vinnige fteeken kunnen wonden; dan zal de voor anderen verfchrikkelyke Dood voor u de vriendelyke deurwaarder der zaligheid zyn! G È,  GEDAG TEN over het BEGIN en EINDE der DINGEN. 4 4^4*4*^ ^4*^4*^ ^^^^^^^^^^^^^^^ ^4**^**1 *r*F Submit. — In this, or any other fphere, Stcüre to be as biest as thou canst beat: , Safe in the hand of one. dispofing pow'r Or in the natal, or the mortal hour. (a) Dat is: Rust in Gods wyze wil. Hy kan u 't beste geeven, Het beste 't geen u voegt in dit en 't andere leven Ons leidt een zelfde hand door eene onzichtbre kragt, Wy leeven door haar gunst, wy ilerven door haar magt, Pope Esfay on Men. T~\e waereld is. — Zy is faamengefteld.— Uit ftof faamengefleld. Al wat geduurende ons korte (a) Zeer kragtig is de franfche vertaaling deezer woorden , door den Abt du Resnel; zy luidt : Soisfur, que dans ce monde , ou dans quelqu'autre fphere. Dans les bras de ton Dim, tu trouveras ton Pere, Et  over het BEGIN en EINDE der DINGEN. 77 te verblyf op dezelve een aanvang neemt, is Hechts eene aanvang betreklyk de vorm, al wat eindigt, is flechts een einde betreklyk de vorm, wy kennen dus noch het eigentlyk begin,noch het einde der dingen, de verwisfeling is ons alleen bekend. Het voor den eindigen menfchc onbegryplyk woord begin, is alleen aan den Schepper der dingen bekend, begin en einde grenzen aan de eeuwigheid. De ftof, die alleen begin en einde onderworpen is, moet het werkftuk van een oneindig denkend weezen zyn. De llof denkt niet, maar onze ziel denkt, dus is zy een ander weezen dan de ltof,zy is een kragt en oneindig. Zo de ziel oneindig is, is de vrees voor de dood, eene onzekere en ydele zelfkwelling, want wat is dan de dood? niet dan een vormelyke verandering: Want de ziel, een denkend, onftoffelyk weezen zynde, huisvest eerst in een kind, de vorm des kinds gaat voorby en de jongeling ;ontftaat, deeze weder vervalt, en de] man komt te voorfchyn, deeze verdwynt, en zie daar den gryzaart, verge- lyk Et qu'en luifoumettant ton efprit &f ton Caur, Chaque pas, que tu fais , te conduit au bonheur: Dans le moment fatal, que finit ta carrière Ainfi que dans l'inflant, oü tu vois la lumiere, Toujows cher h fes yeux, ne crains rien pourttnfort, S'il pref de a ta vie, il prep.de a ta Mort.  78 Gr E DAGTEN lyk deezen-met het kind. Stel u denzelven voor, toen hy nog hulpeloos, teder en fpraakloos was, ftel hem u gelyklyk voor in zyne grysheid, is 'c wel dezelfde ? immers neen, want hy ken zig zeiven niet meer als kind, hy erinnert zig zyner vroege kindschheid zo min, als zyne ziel zig deszelfs beftaan vóór zyn overgang in het lighaam erinneren kan. Kan men niet zeggen , het kind fterft wanneer de jongelinggebooren wordt, en deeze fterft wanneer de man zyn aanvang neemt, die door den gryzaart vervat wordt, dan komt het lyk in 's gryzaarts plaats, en de ftof vervangt wederom het lyk. Hoe toch worden wy dan niet gemeenzaamer met de dood, daar elke onzer tydperken een dood is ? en wat zegge ik, onzer tydperken , elke dag is een geboorte! elke nacht een fterfuur! Ontwaaken na eene diepe flaap, hoe gelyk is dat niet aan het leevens licht te zien, wy zyn in de eerfte ogenblikken van onze ontwaking aan ons zeiven onbewust, of liefst zo dra wy geheel ontwaakt zyn, is het ogenblik des ontwakens geheel uit ons geheugen gewischt, zo ook het eerfte' ontwaken, het ontwaken tot het leeven, is een ogenblik waarvan wy in gevordenden ouderdom geen kennis dragen, — de iluimering ftaat mede gelyk aan het fterfuur, al meer en meer aan de kennisneeming der dingen, aan alle weezens, rondom ons onttrokken te worden, en eindelyk gevoelloos weg te zinken, is fluimeren en flaapen* « is  over het BEGIN en EINDE der DINGEN. 70 is ook fterven en een lyk zyn. Het on- derfcheid beftaat flechts hier in, dat de laatfte flaap een fcheidinge van het denkend met het ftoffelyk weezen veroorzaakt, want de verandering de? vorm is zo gantsch verfchillende niet , flapende wordt het kind een jongeling, in dezelfde tyd dat de jongeling een man, de man een gryzaart,;de gryzaart een lyk, en het lyk ftof wordt. Vreugde en vrolykheid kunnen ons dan fteeds verzeilen, de dood is niet fchriklyker dan de flaap voor eene reine ziel, maar zorgen wy dat onze ziel rein blyve, dan kunnen wy in de kindschheid met vreugde de jongelingfchap, in de jongelingfchap den manlyken ouderdom, in deeze de grysheid, en eindelyk de dood, en het geen ons aan geene zyde des grafs te wagten ftaat, te gemoed zien. Niet alleen ons leven, maar ons geheel beftaan is voor den aandagtigen wysgeer eene rei-, ze, alle de tydperken des levens doorwandeld zynde, zoeken wy eene nieuwe waereld, en verheugen ons reeds op deeze met de gedagten van het genoegen, de vreemdigheden en het zoet der andere waereld, wy zullen daar ons verlangen boeten, onze kennis vermeerderen, wy zullen daar de onoplosbaare duisterheden klaar opengelegd vinden , wy zullen daar de dryfveeren van alles door een vergoden geest kennen leeren , onze kennis zal immer aanwasfchen, is dan wel de dood, het fchriklykfte aller fchrikkelyke dingen (8) , gelyk de Griek zegt: (8) Ta»  86 H E B R E E U W S C H E Pythagoras fielt vast, dat al de fterrenkringcn (b) In 't draayën, om hunneas,een' zoeten luüa;-g zingen. Die u, maar ook voor het gantfche heelal van eeuwigheid ge> zorg'1 heeft, zorgt en eeuwig zorgen zal." - Ik omhels dit gevoelen daarom zo veel te eerder, om dat het i. geen nadeel doet aan de fcheppinggefchiedenis by Mozes, wyl de woorden aldaar voorkomende , ligtelyk eene bepaaling lyden, 2. wyl de fterrekundige waarneemingen vau krater tyden ons duidelyk ui:t de voorige dwaaling getrokken hebben , naamlyk dat de vaste fterren alleen ten nutte van ons aardbolletje haar aanzyn zouden verkreegen hebben, daar wy flechts het minste getal derzelve, met het bloote oog gewaar worden, en derzeiver afftand zo onmeetelyk ver is, dat wy noch licht , noch warmte van dezelve geniuen kunnen, of fchoon de mensch zig de weinige 'zichtlvaaie. nog ten nutte maakt. 3. Wyl diezelfde ftenenknndigen ons leeren, dat 'er fomtyds nieuwe vaste fter-ea verfcheencn en andere weeder verdweenen zyn, welke vertooning van ver. fchyning, onze draaikring, waar van de zon, wegens de. verre afftand, flechts alleen in de naaste vaste fterren gezien wordt, meede by haare fchepping in de naaste vaste fterren gemaakt heeft, en die van verdwyning ook waar' fchynelyk by haare vernietiging maaken zal : en eindelyk ten vierden , om dat het denkbeeld van Gods grootheid daar door oneindig vermeerderd wordt, en de vraag beantwoord kan worden wat God gedaan hebbe vóór de fchepping'? daal een eeuwig werkend weezen altyd b'eezig moet zyn. (6) Pythagoras van Samos was een grieksch wysgeer , en de ftich.er vau de Secta Italica of Pythagorica , hy leefde omme en by A- M. 3400. van zyne Poëzy vindt men by ■ de Grukfche Dichters. Hy hield het gevoelen van de faameufteiisming der hemelfche lighaamen voor ontiv-yffelbaar.  DICHTERS. 87 Die klankvereeniging vormt by des Scheppers troon Een allerzuiverften een grootfchen hemeltoon; Schoon de afftand dit geluid misgunt aan fterflyke ooren. Voorts is de Dichtkunst door het fyn vernuft geboren, En maat-zang cierde zig en koos haar tooifel , uit Het zielenftreelend zoet van 't Godlyk welgeluid. In Adam en zyn kroost ontfing zy 't eerst haar leven, Maar van dien duistren tyd is ons niets nagebleeven. Doch 't is waarfchynelyk, dat, vóór den grooten vloed, De Paradys-aard zelv reeds kunsten heeft gevoed, Die weeder als op nieuw in Noach zyn herboren, En Nimrod fteunden in denhouw van Babels toren, Dat kunstig metfelwerk, welks trotfche en fteile kruin De wolken torschte als op een fchouder van arduin. De faamenftemming moest zo zwaar een werk verligten, Die hielp Amphion'sYm het grootfcheTheben (lichten, (0 Die lokte 't eenzaam vee, op 't aangenaam geluid Van Orpheus fnaarenfpcl, met drift, ter holen u\t.(d) Maai (e) Amphion. Voor de ftad Theben moet men hier The ben in Beeotiën verftaan, wyl 'er meer Heeden den naam vai Theben gevoerd hebben. (d) Orpheus. De Historie van Orpheus is overal by de fabelfchryvers te vinden: wy zullen hier alleen maar aa« F 4 ' roei  8S HEBREEUWSCHE Maar 'k laat de fabel daar en wil myn fnaaren dwingen. Om Mom na te gaan en Isrels God te zingen , Dien Mozes, dien, doorkneed in 't geestzout der Chaldeen , (e) Gods wet deed glinstren in het aanzicht der Hebreen. Wat is zyn ziel ontvonkt als Pharo's heir bedolven, Vernield, verdronken ligt- door 't woên der felle golven, Doar 't Isrelwierd gegund , als door eene effe baan, Door 't roode zee-fchuim uit Egyptensdienst te gaan. Hy ftapt aanland, en zingt desHeeren wonderwerken: „ God is een krygsman , want zyn arm verwint den fterken; (f) 3, Jehovah is zyn naam, hy hielp op onze bcê, „ Hy wierp het wagenfpan van Pharo in de zee; Ja! 't zonk gelyk een fteen in't hol der watcrbiaren, Wie fchaadt de onnoozelheid als God haar wil bewaaren ? „ Zyn merken, dat de rechte dichter Orpheus , waarvan de fabel zyn oorfprong heeft, geleeft hebbe A. M. 2700, én de waarheid zyner gefchiedenis meede brengt, dat hy de woeste Jhraciers door zyne zedelesfen, die hy in versfen voordroeg, zo als te dien tyd het gebruik was ; befc.haafde ; waarom de fabel zegt, dat hy, door zynen zang, zelfs de wilde dieren tot zig trok; maar de fragmenten, welke wy thans nog van Orpheus meenen te bezitten, zyn waarfeby. nelyk door den Atheenfchsn Onomtcritus,in veel laater tyd , op des ouden dichters- naam vervaardigd. . (e) Mozes, welke A. M.- 2450 gebloeid heeft, is de eerfte fchryver, van welke ons met eenige zeekerheid de fchrif ten zyn ter hand gekoomen. (ƒ) Exo.1. XV. 1 18,  DICHTERS. 89 „ Zyn neusgeblaas doorloeit de fidderende lucht, „ Verftyft den afgrond, jaagt de golven cp devlucht. „ Gy hebt uw rechterhand, o God! naauw uitgelloken, , Of Pharo'smagtigheiris als een halm verbroken. De vyand zeide: ik zal hen volgen ,en myn zwaard Zal weiden onder't volk door Jacobs God bewaard, , Maar gy bliest met uw'wind; ftraks is al 't heir verdronken , , Het is als't logge lood in'tpekelfchuim verzonken, „ 6 Heer! wie is als gy, toch onder 't Godental Van wien men deeze kragt, dit wonder roemen zal! „ Gy leidt uw eigen volk, öftreelende vertooning ! „ Al zachtjens door uw magt, in liefelyker wooning; „ Als Edom , Moab, als het trotfche Palestyn „ Dit wonder hoort, hoe zal hun ziel beneepen zyn ? , Verfchrikking zal het volk vanCanaan verdommen. , Jehovah leidt zyn volk tot in zyn heiligdommen, „ Doorhem, tot hun genot, met eigen hand bereid. „ Jehovah, God, regeert tot in alle eeuwigheid." De rei van Mirhiam treedt uic met doffe trommen (g) Om God, den krygsgod,en zyn oorlogsroem te brommen. j, Zing, zegt zy tot haar reije, ei zing dien grootcn kragt, Dien paard en ruiter heeft ten ondergang gebragt." 1 De (g) Mirhiam de zuster van Mozes en van den hoogerpriestei' Aaron, Kxod. XV. 20. 21. F 5  oo HEBREEUW SCHE Deblankezwaan,verzwakt door een veeljaarig leven Zingt zoeter dan voorheen; zo lieflyk, zo verheven Zong Mozes Jsrel toe, eer hy, op Nebo, ftierf (/i), Daar hy alléén 't gezigt van Canaan verwierf: „ Neig ooren Hemel en gy Aardehoor my fpreeken,. „Ach! mogt de leer mynsmonds als regen drupplen leeken, „En vloeijen als een dauw, geperst ten wolken uit, Stofreegnen op het gras, en drupplen op het kruid. „ God is de rotsfteen,en zyn wegen zyn rechtvaardig, „ Is hy, ö zinloos volk ! niet al uwe achting waardig? „Verheug u in den naam des Heeren Sebanth (i) , Geef grootheid, Israëli aan onzen grooten God i „ Die Jacob onderwees,en wilde in droefheid Herken, „ Gelyk der voogien vorst zyn jongen op de vlerken, „Door 't luchtruim voert, en trotscht al wat hen vreezen deed, „Wagt u dan, Isrei, dat gy zyner niet vergeet, „En niet als Jefchurun (k) flacht voor de vreemde- Goden, „Wie hielp u dan , myn voik ! wie redde u uit uw nooden?" Voorcs (h) M»zs* zwaanenzang, zieby Deuteron. XXXIT.i—45. (2) Jehovah of de Heere Sebaoth der Heirfchaaren. (k) Mozes noemt hier gantsch Israël met den naarr.e Jefchurun, welke beteekent rechte of gerechte, van het wortelwoord Jazar dat recht, effen, vlaken fchoon beteekent; Junius en Tremellius, willen dat hier op de regte wyze gezien wordt, waardoor Israël tot God geroepen is om zyn volk te zyn: het woord Jefchurun, is in 'c hebreeuwscb een verkleinwoord, waarom fommigen deeze fpreek-  DICHTERS. 91 Voorts zingt hy 't oordeel en de ftrenge wederwraak Die God wil oeffnen in het rechten van zyn zaak. De dood duldt de eedle kragt dier zoete item niet langer, Maar fluit de bleeke mond vanIsrels eerden zanger. Als Jaël listig, en in vleijery doorkneed, Het hoofd van Jabans heir ontydig lheuvlen deed ; Zong Debora, een lied, waarin zy 't groot vermoogen, Den fterken arm van God, gantsch Isrel lag voor ooaen (0 '• „Waak op,ö Debora! zing Gode een feestgezang! ,* Hy rukte ons weerloos volk uit ]abans felle dwang. Schoon al de ftammen met ontzenuwde armen zaten, ], Heeft God nogthans zynvolk ,zyn erfdeel niet verlaaten: 3,De hemel ftrecd voor ons, de vyand joeg ons na: ,3,Maar 't luistryk fterrental verdelgde Sifera! Gezegend zy de vrouw, de lust van Hevers oogen, ',',Zy heeft ons uit den poel van jammer opgetogen: ./Zy nodigt Sifera door nette en dorst vermoeid,. \, Ter rustte in haare tent,waar zy zyn zinnen boeit, ,Met vriendelyk onthaal en minnelyke reden; „Hy eischt een weinig vochts, zy komt hem tegentreden „ Met boter, verfchc melk, in een vergulden fchaal; "üe hoofdman, loos misleid door dit beleefd " , , Vleit onthaal, fpreekwyze ook wel ironicé begrypen : Isrrt of Israël beteekent overwinnaar van den fterken Gods, Jacob verkreeg dien naam, na dat hy den Engel in * wortelen verwonnen hadde. (0 Rechteren Cao. V. v. 12—-Jï.  $2 HEBREEUWSCHE „ Vleit de afgeftreede leên op 't geurigeaardrykneder, „ De flaap bevangt zyn oog, maar hy ontwaakt niet weder; „Want Jaël, ziende dat dekrygsman weerloos lag, „ Grypt ftraks een nagel,en doordringt met eenen flag, „ De weeke flaapen van den moeden zorgeloozen, „Hy kromt zig, krimt de leen1, en rekt die uit by poozen, „Ze ontbloot zyn zwaard, zo vaak gezwaaid totlsrels ftraf, „Enflaat het dervend hoofd van 't kille lighaam af. „ De moeder van den held beangdigd en verlegen Om't toeven van haar zoon,dien zy met fieren zegen „ En ryke praal verwagt, ziet angdig naar hem uit, „ En waant, hy toeft alleen om 't deelen van den buit. „ Men liet haar in den waan, dat honderd fchoone maagden, „Doorhem tenroov' verdeeld, zyn wederkomst vertraagden. „ Zo valle 't zinloos heir, dat u , ö Heer ! veragt, „ Maar 't volk, dat u bemint, ryzeals de zon in kragr. „ Hoor Hanna juichen, door onvruchtbaarheid ver. fchooven, „Schonk God haar Samuël, zy wii zyn goedheid Iooven. „Myn hart fpringt op van vreugd,dus zingt ze, want myn God (m) „ Verheft myn hoorn en dek myn vyanden ten fpor. (w) i Samull II. i 10.  DICHTERS. 93 „ Hy Merkt die ftruikelden, hy heeft myn fmaad gewrooken, „ Der fterken ftaalen boog heeft hy, als riet, verbrooken." Als Job zyn eigendom en have en kroost beweent, Wiens ziel is dan zo wreed, wiens boezem zoverftecnd, Dat hem het hart nietfmelt van rouw en meedelyden. Kan men, na hoogen ftaat, wel bittrer hartzeer lyden, Dan op een vuilnishoop, verftooten uit zyn ftad, Te kermen door de pyn, des veegen'levens zat? Onëenig met zyn gade, onëenig met zyn'vrienden, Die inden overvloed , hem, op zyn wenken, dienden. Stort hy in wanhoop en vervloekt dien droeven dag Toen zyn rampzalig oog voor 't eerst den hemel zag. Maar God, wiens wyze raad voor.'t mensehdom blyft verborgen, Laat, fchoon het anders fchynt, niet na, voor hem te zorgen, Hy ftelt het kwaad een perk, waar over'tnïetkon gaan, En fprcekt den zwakken Job, dus, in zyn' donder,aan: „ Wie wil myn Almagt aan het menschlyk oordeel kluistren, (m) „ En, zonder weetenfchap, myn' wyzen raadver- duistren ? „ Gord vry uw' lendenen, hang't zwaard der fterkte op zy, „ Let op myn vraagen, ja bepeins ze en antwoord my. „ Waar (n) Job XXXVIII.  94 HEBREEUW SC HE Waar waare gy, toen ik de aard heb uit het riïeê geklonken ? (o) Waar ligt haar hoekfteen ?' waar haar grondvest neergezonken ? ,, Wie floot de deuren voor den woesten oceaan ? (p~) Hebt ge ooit gewandeld op die groote water- baan ? ,, Zegmyj waar is de plaats, daar ik het licht ver- gaêrde ? 3, Van waar ftoot ik een bui van blanke fneeuwop de aarde? 3, Wie heeft het ys gebaard ? waar is die ryke kruik, Die 's morgeus dauw ftort uit haar nimmer leêgen buik ? Waar fmeê ik't weerlicht, op den dampkring, of 'er onder ? Rolde ooit uw zwakke hand den ratelenden donder? Kunt gv de Masfaroth voortbrengen op haar' tyd? (q) ° ' „ Weet (o) Hier van is reeds gefprooken onder Ietter , (j>) Wie floot de deuren, enz. Wie behield den oceaan in den afgrond beflooten, dathy niet vóór zynen tyd uhbepfte, en de aarde, als in de zondvloed gebeurd is, overftelpte. (q) Kunt gy de massaroth , enz. Masfaroth een Hebreeu'vsch of Chaldeeuwsch woord, beteekent dat gedeelte van den fterren hemel ,dat onder den horizont is, en dat door de dagelykfche wenteling om zyne as , of door zyne 'aarelvkfche ommeloop om de Zon ,' ten deelen boven den Horizont zig vertoont, dus beteekent dit woord zo veel als of God tegen Job zeide: kunt gy de zuider fterlenbeelden op haaren tyd, boven den gezichteinder voort- bren~  DICHTERS. -QJ , Weet gy wat kronkelweg dehemel wagen rydt?(r) Kunt gy de zevenfter haar Iieflykheden binden ? (f) . „ OfvoorOn'ww band een weg ter losfing vinden?(r) ,, Scheldt brensen, of kortelyk: kunt gy den hemelsloop regelmaatig beftieren. Goeree neemt dezelve voor den planeet Jupiter. (r) De Hemelwagen, enz. dit is het gefternte de groote Beer. f>) Kunt gy de Zevenftar, enz. dit leggen de uitleggers uit, als of het ware , kunt gy de zevevfter het glinsteren verbieden, en dus dezelve beletten zig zo fchoon voor te doen. De zevenfter , is meede een blyk der verandering die 'er in 't heelal voorvalt , door verfchynen en verdwynen van fterren; want 'er zyn eerst zeven geweest, ftaande in het hoofd des ftiers, van welke zeven 'er één •verlooren is, zo dat men 'er nu maar zes kan tellen, volgens het versje van Ovidius. üuce Jeptem dici, fex tarnen esfe folent. of, Hier ryzen aan 't gewelf de fchoone Pleiades, Eerst zeven fterren die verminderd zyn tot zes. (t) Orionsband. Het gefternte Orion, dreigt, opgaande, met reegen , en dus fchynt bet als of het de reegens en ftormbuijen als aan (bóeren en ftrengen met zigomvoerde^ waarom Firgilius 'er ook dus van fpreekt in Eneid. Lib. IV. Dum pelago defevit hiems £f equofus Orion, Ouasj'ataqueratis, ditmnontraÜabilc celum, &c. dat is. Ter wyl de ftormwind loeit op zee, orion kwynt, De fchtepen flmgren tn het zwerk verbolgen fchyni.  95 HEBREEUW SC HE „ Scheldt gy de blixem en gebiedt gy 't hemelsch vier, „ Dat het al fiddrend zegt, zie Heer, wy zyn reeds hier." Dus fprak de Ahnagtige om den vroomen Job te leeren , Zig,met een needrig hart,tot hem,om hulp,te keeren:N Job overdagt deez reen, die by zo kragtig vond, Dat hy den vinger lage op zyn oproergen mond. Toen is hem 't voorige erf, en meer zelfs, weêrgegeeven, 't Geen hy gerust genoot tot de eindpaal van zyn leven. De fpruit van Jesfe, roert de lieffelyke fnaar Der zoete harp, en juicht te midden vandenfchaar Des faamgevloeiden volks, om 's Heeren naam te looven; God zendt zyn weidaên. in zó groot een maat van booven Op 't nietige aardryk néér, dat 's menfchen grootfte kragt, Van dankbaarheid, beftaat dat hy te danken tragt. Die waarheid fchittert uit in Davids lofgezangen, Zyn ftaamerende tong wordt door de harp vervangen; Maar tong en harp verftpmt in 't fchetfen van Gods eer] „ Almagtig is Gods arm Myn ziel verhef den Heer. (v) Waar- (v) Pfalm. 104. v. r.  DICHTERS. 9f Waarom zyn wonder hand flegts in verborgne hoéken, . i,, Slegts by den fterveling,flegts op deeze aard tezoeken: ,, De fchoone hemelen verkondigen zyn magt fV), 5, He: zwerk is'c grootsch tooneelvan zyn verheeven kragt. ,, De dag toont met den nacht zyn heerlykheid, wyl beiden, 3, Metwondren als bezaaid,zyu weetenfchap verbrei^ den, jj Geen fpraak noch woorden zyn aan 't afgelegendfle oord ,, Waar'sHemels Item niet op het duidlykst wordt gei hoord, ,3 Zyn richtfnoer meet al de aard', daar 's waerelds buitenpaalen ,, Al juichende en om ftryd zyn redenen Verhaalen s ,i God heeft in 't ruim heelal voor d'oorfprong van het licht, 3, Voor de immer gloêndezon een grootfche tent gé{licht* ,, Ze is als een bruidegom, die, met vercierde leeden ,3En een hernieuwd gelaat3 terflaapzaale uitkomt treeden; Zy brandt van yver, als een moedig oorlogsheld * ,, Om't pad te loopen door denSchepper haar gefield, ,, Van'shemels eind'gaat ze uit5keert weêr langs kronkelboogen, Nieti (K>) Pfalm. XIX. G  98 HEBREEUWSCHE „Niets is aan d'invloed van haar koestrend vuur onttogen." Bus fpreidt de harpenaar Gods wonderen ten toon > En laat zyn kunst en ryk aan zynen wyzen zoon. De groote Salomon Hortte yvrige gebeden Tot de Opper-wysheid om een fteun in wankle fchreden; Hyeischt geenrykdom, neen, zyn deftige gemoed Tracht naar een beter,naar een onvergangklyk goed: Hy bidt dat wysheid fteeds zyn handel moog' bewaaken (V); Straks ziet hy Gods gezant hem in zyn droom genaaken; En hoort een ftem die vraagt: „ Wat wenscht gy Salomon ?" " Myn God ! dat ik uw volk te recht regeeren kon.,, Dit woord behaagt aan God: wyl ge u op hooge ftaaten, Op eer nochrykdom in uw keuze woudtverlaaten, Dat wysheid van myn throon daale op uw fchedel neêr, Verzeld van rykdom , magt, en altoosduurende eer. De vrugt dier gave leert als nog den jongelingen In't boek der Spreuken, zich 't geweld der weelde ontwringen , Die 't deugden fmoorend gif' in ruimen maate .fchenkt, Ten O) i Koningen. Cap. III, v. 5—15 en 2 Chron. VII. v. 7—1.  DICHTERS, 99 'Ten wisfen val van hem dien ze uit haar fchaalen drenkt (3/). Dit boek zy voor de jeugd, de meet geklommen jaaren Wyze ik den Prediker, daar is eeh fchat te gaaren Voor't mannelyke brein, en voor die veege Mond, Waarin de moede ziel van ouds zyn rustplaats vondi ■ Daar ziet men't juist tafreel der ondermaanfche zaaken, Gefchetst op ydel doekvan aardfche fchynvermaaken» Gekleurd met blanke verw, doormengdmet vlugtig rood, Getoetst met diepfels door de fcherpe pyl der dood. Het Godlyk dichtvuur blaakt in minnehandelingen, 'tWil, met myn Salömon, een deftig feestlied zingen; Zw*yg vry Catullus, wyk Jöonfche Anacreon, H'er zal een minnaar uit een reine liefde-bron, Met een veel zuivrer ziel, zyn liefftens fchoonheid roemen, Hy, die zo minde, mogt men recht gelukkig noemen; Dus zingt hy (z):,, Gy zyt fchoon ,myn lieffte harts* vriendin, ,, Om u, myn waarde, blaakt myn teedre ziel van min, „ Uw vriendlyke oogen zyn gelykaan duiven-oogen, Ecnvouwdig, teder, en van overgroot vermogen. Een (y) De negen eerfte Hoofdft. deezes boëks, zyh door S domon zeiven voleind, de vyfden volgende door anderen, uit Snlomons fchriften byeenverzameld, gelyk ook de overigen, beginnende met het XXV. Hoofdftnk, die door ti'if* kia in 't licht gebragt zym • ' (z) Hooglied. Cap. IV. G 2  ieo HEBREEUWSCHE ,, Een kudde geiten, nu des vette grazens zat, „ Springt, hupplend'jweeldrig op,in'tdal van Gilead; „ Zó hupplend golft uw hair en kuscht uw roode kaaken; „Uw teedre lipjes zyn als fnoeren van fchaiiaken, „ Uw fpraak is lieflyk, en uw hals als dien pilaar „ Die pronkt met Davids zwaard en helm en beukelaar, „ Uw borften , die myn ziel aan liefdekoorden leiden, „Zyn als twee welpen, die in geurge leliën weiden. „ Gy zyt geheel volmaakt, myn lief! geen enkle trek, „ Geen (tip beylekt uw fchoon, aan u is geen gebrek. „ 'k Zal, tot de fchaduw wykt, en maan en fterren vlieden, Hier op den myrhe-berg, den 'dageraad befpieden, ,, Hoe lieflyk riekt deeze oord, kom by my fchooiffte zon „Verlaat de cedrenvan den hoogenLibanon." 't Propheeten-heir door 't vuur der wysheid Gods ontftooken, Heeft, yvrig en vol moeds, zyn 's Heeren last gefprooken, Het volk vermaand tot boete en onderdanigheid, Hen voorgehouden, welk een ftraf hem is bereid Die niet bewandeld heeft desHeeren deugden wegen, Maar ook, in tegendeel, een fchat vanryke zegen Aan hem beloofd, die nooit met voordacht iets beftond, 'tGeen hy voor 'tzuiver oog van God aanftootlyk vond, Maar  DICHTERS. 101 Maar welk een koestring komt myn doffe dichtgeest ftreelen ? Wat innerlyk gevoel! ö heerlyke tafreelen, Lighaamlyk daalt Gods Zoon op deez' vergangkly. ke aard', Zó liefheeft God den mensch, zó veel is hy Hem waard. 'kZic reeds dien Hemel-glans myn zwakke pen om. fchynen, En Hebers zangfter als in fchaduwen verdwynen; 'k Hoor reeds van verre een zoete en ftreelende englentoon Den aantocht blaazen van Gods liefderyken Zoon! 't Natuurlyk fchoon gaat meest op ongebaande we- Sen> . , Van haar heeft kunst de fchaafen't fcherpziend oog verkreegen, Een nederige maagd, niet in de fchool gekweekt, Daar Sappho lesfen geeft of Empedocles fpreekt, DieFlaccus grootfchelier, enMaro's zuivre fnaaren Niet met Mecenas disch nochCsfars hof kon paaren, Daar zy in Nazareth een eenzaam leeven leidt, Zingt d'onvolpreezen lof van waare nedrigheid. Gods engel, Gabriël, komt van den hemel daalen, En aanMarys 't heil, voor haar bereid, verhaalen. Zy, door zyn taal ontroerd, verlaat ftraks Nazareth, En zoekt in Juda's ftad haar nicht Elizabeth, Wier reeds onvrugtbre fchoot, op 't einde van haar dagen, o Wonder! als verjongde om Gods gezant te draagen; G 3 Na  jo» HEBREEUW SC HE Nadat de welkomst-groet en kusch was voorgegaan, Hief ftraks de moeder maagd deez' zoete lofzang aan (aa): „ Myn ziel maakt groot den Heer der volkeren be-. waaker, „ Myn geest fpringt op van vreugd,'in God myn Za* •ligmaaker; „ Hy zelv' heeft de ootmoed van zyn dienstmaagd aangezien, „Dat dan myn lippen hem eerbiedig hulde biên. „Van nu af aan zal elkgeflacht my zalig fpreeken; ■ „My is des Heeren kragt en groote naam geblee^ ken; „ Door al watGodsvrucht voedt zy dan dien naam geëerd, „ En van het nakroost op het dierbaarst gewaardeerd» ,, Hy heeft ons oud geflacht zyn liefde toegeweezen, j, En zyn bermhartigheid den geenen die hem vreezen, „ Hy heeft een kragtig werk voleindigt door zyn magt, ,, En van't hoogmoedig hart den woesten aart veragu „ Hy heeft de magtigen ten zetel afgetoogen, „ Maar wil de nedrigen in heerlykheid verhoogen, 3, Hy heeft die hongerden met goederen gefpyst, „Daar hy met legen hand den ryken van zigwyst. j, Hy wilde aan Israël zyn dienstknegt hoogheid fchenken, s, Op dat die immer zyns ontfermings mogt gedenken; „ Ge* {w) Lu?. J. v. 4&  DICHTERS. 103 , Gelyk zyn woord getuigt aan Abram en zyn zaad " Dat van alle eeuwigheid in zyn befch'erming ftaat." " Als Zacharias nu de fpraak, aan hem ontnomen Om 't wreevlig ongeloof, opnieuw, weer had bekomen, Heeft zyn verlicht verftand, geholpen door Gods Geest, Van ftonden aan in 't fchoon der Dichtkunst fterk geweest, En dit vernieuwd gefchenk,de zuiverfte aller tongen, Heeft dus, zyn God ter eere, een lofzang opgezongen (tó). „ Gelooft zy Isrels God die't heil heeft opgerecht In 't koningklyke huis vanDavid zynen knecht; Gelyk hy voortyds fprak door 't woord der zendelingen . „ Doorkneed in 't diep geheim der ondermaanfche dingen Wier mond verlosfing fpelde,en die geduchte kragr, Die eens ons redden zou uit onzer haatren magt, „ Op dat bermhartigheid gefchiedeaan onzenvadren, Als we in erkentenis tot onzen Bond-God nadren, "Gedachtig der belofte, en aan den duuren eed, Die hy tot Isrels heil aan vader Abram deed. *' En gy, myn telg, geteeld in's Allerhoogftens zegen, ,',Gy zult de bode zyn van 's Heeren liefdewegen, ,','vergeevingpreêken,eu5 eer gyvan'tleven fcheidt , De waare taaisman zyn van 's menfchen zaligheid; '„ De fchaduwendes doods verdry ven door uw bede, G 4 » En (&2>) Luc. I. v. 68.  ï©4 HEBREEUW SC II E En leiden's menfchen voet op't ftillepad der vrede, „ Verlichtend arme volk, dat, zuchtende, om't gemis „Der klaare heilzon, kwynt in droeve duisternis." De Christus was nu naauw in Bethlehem gebooreo, Of ftraks deed de engel Gods deez' blyde boodfehap hooren Aan herders in het holst der ftille en duistre nagt, Daar't fchaapje vredig rust by hun getrouwe wagtj De glans des engels deed de duisternis verdwynen, Men zag een helder licht het nevlig veld befchynen s En naauw had Gabriël zyn blyde boodfehap uit, Of't gantfche luchtruim ftemde in Godsgehefdbefluit: De wolken huppelden en 't aardryk fcheen te leeven , Men zag de Seraphim op blanke pennen zweeven j Zy juichten om het heil door God den mensch be. reid, Ja,'t nederige oord was vol van hemel-heerlykheid. Het vuur van Dichtkunst raakt der heilige englen, tongen, Nooit heeft zylieflyker, nooit fcheller zang gezon-, gen (cc)- Eer zy den grooten God in't hooge hemelryk 3, En vreede op aarde, die nooit treffelyker blyk, Nooit beter tuigenis van 's Heeren gunst kon draagen, 33 Dan nu de hemel juicht om 's menfchen welbebaagen." Daarnav erlichtte een ftraal dier eerstverfchcenq zon Jn, (ff) Luc. II. v. i^.  DICHTERS. ios In 't heilig tempelchoor, den gryzen Smeon, Terwyl Marye 't Kind voor 'sHeeren aanzicht ftelde, Gods geest, dus fprakhy, was 't, die my dit wonder melde, Hy heft het Kindje omhoog,en,met een flaauw geluid Breektde afgeleefde mond invreugde-galmen uit(^): Nu laat gyHeer uw knecht, in vreede, naar uw woorden , ,,Het pad bewandlen datons leidt naar zaalige oorden, 3, Aan dit myn duister oog mogt nog die gunst gefchien , „ Dat het, fchoon dik bewolkt, uw zaligheid mogt zien, ,, Die zaligheid die gy den volken wilt bereiden; 'k Zal nu vol blydfchap van deez' nietige aarde fcheiden, „ Dit'glansryk licht, voldoende aan't Godlyk wys bevel, s, Verlichte in eeuwigheid het volk van Israël." S L Q T - D I C H T. De Dichtkunst dus by 't kroost van Ileber opgerec zen, Wiesch daaglyks aan in kragt, en kreeg een heerlyk wezen, Toen zy,ontzwachteld uit de windfels der Hebreen Haar zetel vestigde in het luisterryke Atheen. Myn pen wil mede op 't fpoor der dichtgedachten zweeven, Hit (dd) Luc. II'. v, 23.  los HEBREEUWSCHE DICHTERS. Uit Isrels herdren hut naar den Olympus ftreeven, Daar 'c fchuimend ros, omprys, de renbaan over. ihort, Of daar de Acrontfche wynin hoornebeekers ftort. Laar. ons op 't zachte dons van blanke zwaanenfchachten Naar Lesbos fteevnen waar de Dichters ons verwachten,. Om daar geftreeld door't zoet en de aangenaame zwier Der teedre toonen van de Cyllenefche lier, By 't kraak end heldenloof der lauwerboom te rusten, En voorts met verfche moed langs der Romeinen kusten, By't deftig maatgezang, dekunften, hand aan hand Te voeren in den fchoot van st vrye Nederland, D E  D E GRIEK SCHE DICHTERS. 5rayyA«5Si'f* xifttutf «5 J>ind. Olymp. 2, Dat is: Wys is hy dien Natuur met ryke gaven ciert, Maar zy wier heefcheftem flegts wordt door kunst beftierd, Zyn als de Ravens die door fchor en krasfend kryten Den vogel van Jupyn de Godlyke ooren ryten. Dë grootfche Dichtkunst daalt uit 's hemels opperzaaien, Omvangen door den glans van heldre zonneflraalen, Men zwyge daar zy (preekt; ,jftaak,ftaak een wyl uw • lied, „ Gy eert op zulk een' wyz' my in 't geringde niet, „ De ftille nedrigheid kan my op't hoogst genoegen, „Wil  108 GRIEKSCHE „ Wil uwen zangtoon naar deez' groote hoofddeugd voegen; „ Zing vry der Grieken lof, maar met bedaarden zin, „ Het is myn eigen kroost, ik-leeve enzweeveer in. 'kZendeuderasfefaam,van haar kan 't mensehdom hooren „ Wie in myn heiligdom tot priestren zyn verkooren." Naauw heeft zy uitgezegt of my verfchynt een beeld, Een yslyk monller, van de fpraak en item geteeld; 'tDoorluchtig lighaam is zeer moeilyk tebefchryven, 'k Zie haar door't luchtruim op fpierwitte vleuglen dryven, En duizend tongen, met nog duizend bovendien Bezaaijen 't opperkleed, verbaazend om te zien (a); Haar twee trompetten, in de holle keel gewrongen, Die eertyds onder een en't goede en't kwade zongen, Zyn nu ook bezig, want daar zy nietzwygenkan, Blaast zy 's volk vreugdelied: Jo , Jo, Fhx. Bokkenzang of nu 'het Treurfpelj 't welk Horatius bedoelt, daar hy zegt; Carmine qui tragico vilem certavit oh hircum. Dat is: Die om een vuilen bok, in Treurftyl heeft geftreên. Op het feest van Bachchus, wierd eerst een dol Bachchuslied gezongen, daarop volgde het Treurfpel, ais wanneer het volk misnoegt zynde, uitriep: ivSh npm Amum dat lykt niet meer naar Bachchus, om 't volk dan weer genoegen te geeven , liet men geileen dartele Satyrs, tusfchen de bedryven zingen en fpringen, 't welk naderhand geheel afgefcbaft wierd, wanneer bet Treurfpel in al zyn ernst op de been kwam. iErchyIus was een Atheener en leefde A.M. 3460. (as) Sophokles mede een Atheener, leefde twintig jaaren na JEfchylus. (hb) Euripides van 't Eiland Salamine leefde A 3480.  DICHTERS. 117 En Ariftophanes (cc) verfchafce 't volk vermaak. Maar 't fchjnt de tyd zal toch den loop der kunst verhindren: Ik zie de beelden van de Dichters reeds vermindren', En 't licht verflaauwen, dat men nooit zal zien herfteld, (telt, Daar men in 't tydperk reeds een achttal eeuwen Oud Romen erft hun brein, met Attisch vuur omfchenen (dd) Alexis, Philemon, Menander van Atheenen, Zyn flegts nog zichtbaar op den Griekfchen Helicon, Ook Callimachus met Aratus , Lycophron , En Theocriet, die 't boersch , het gulle Herdersleven Eenvbuwdig , ongemaakt en manlyk heeft bé- fchreven, Met Pofidippus en de zoete Appollodoor, (oor : Die aan zyn zachte luit bond het fchérpluistrcnd 'k Zie eindlyk Mofchus die in 't Landdicht evenaarde Aan {cc) 'Er wordt van Ariftophanes verhaald, dat hy ook reeds in zyn jeugd een groote genegenheid tot het Blyfpel liet blyken, maar hy verfchoonde zelfs de grootfte mannen van Atheenen niet , zo dat hy, eens in zyn Blyfpel 'i**m« den Atheenfohen Adel te zeer aangerand hebbende, in een boete van 5 Talenten, verviel. Men wil dat Chryfoftomus zyne Blyfpelen zo zeer behartigde, dat hyze des nachts onder zyn hoofdkusfenlag, doch zulks is zeer twyfFelachtig, hy leefde A. M. 355°- (dd)Be volgende Dichters zyn niet zeer aanmerkelyk ; be> halven Theocriuts, Bion en Mofchus dat tydgenooten en de beroemdfte Landdichters waren, zy leefden al}je.n in hc;t iydperk van A. M. 3040 tot 3C80. H 3  GRIEKSCHE Aan Theocriet, wylhy en fmaak en kunstmin paarde. Met Bion, die zo kiescli, zo overhee^lyk fchoon, Het jaarlyks feest bezingt van Cyprus en Adoon. De'duistre nacht komc weêr, de faam my reeds ontvlogen Bereidt tot Romens lof haar ooren, mond en ooT gen, Ckanthes (ee) fluit den rei van't Griekfche Dichtren choor, En gaat zyn volgers in Latynfche maat reeds voor. De tyd rukt Grieken weg, en wil ons Romen toonen: 't Gordyn der eeuwen valt, maar Phaebus wakkre zoonen, Zy eeuwig lof gezegd, de kunst verwint de tyd : Ach, dat ons leven (leeds aan haar wierd toegc- wyd> ... Dat (ee) Ckanthes was geboortig van Asfus, een Stad in jEoliën, en dus van Klein Azia. Hy was, eer hy te Atheenen kwam, een Kampvechter, en lag zich op de Wysbegeerte toe, onder 't opzicht van Zeno, die de eerfte Stoicus geweest is, en wyl hy zeer arm was, en niet meer dan vier drachma's mtt zich uit zyn geboorteplaats naar Atheenen overbragt, de kost alleen winnende, met des nachts voor den Atbenienferen water te putten, bragt -dit hem in achterdenken by de Atheenfche Rechtbank, die hem ook weder rechtvaardigde, en met een gefchenk terug zond , hy is de laatfte merkwaardige Griekfche Dichter geweest, en leefde om en by 't jaar der Waereld, 3700.  DICHTERS. 119 Dat wy toch immer uit die bloemen honig leezen, En nyvre Beijen in deez' bloemtuin mogten weezen. Verlokt door 't waare heil en de overzoete vreugd Die in geleerdheid ligt, en't oeffnen van de Deugd; Dat wy toch te allentyd dien wyzen weg bewandlen En fteeds de Griekfche blaên met oordeel mogten handlen : (ƒƒ) Gelukkig is hy, die, geholpen door natuur, Door Phaebus wordt volmaakt in't dichterlyke vuur; Maar die, onkundig, op die eedle bronwel fmaa- len, Van waar wy deugd en kunst en braave zeden haaien, Ontbeeren 't waare vuur, en blyven immer koud Zy rymen net befchaafd, maar denken zonder zout: Doch'k zal voor deeze tyd myn verdre reden ftaaken, De Grieken leerden ons nooit dicht te lang te maaken (gg)t De flappe veêr ontvalt ook reeds de moede hand... Eert broeders! eert metmy 't geleerde Griekenland. (ƒ) , , Vos exemplaria graca Notturna verfate manu, verfate diurna. Horatius ars Poè't. (ggy jkiftoteles , Verhandeling over de Dichtkunst, Hoofddeel VII. H 4 D E  D E ROMEINSCHE DICHTERS* ■ Neque enim concludere verfurn Bixeris esfe fatis : neque, ft quis fcribat, uti nos Sermeni propiora, putes hunc esfe Poetaw. Ingenium cui fit, cui mens divinior, atque os Magna fonaturum: des nominis hujus honorem. Ho rat. Sat. Lib. li Sat. 4. Dat is: Gy dwaalt, wanneer gy meent dat het genoeg volftaat Te tellen voet aan voet, te rymen op de maat; Of zo als wy , een ftyl gebruikelyk in 't fpreeken Te fchryven. Neen, hy die by andren uit wil fteeken , Dien de eernaam Dichter voegt, zy zulk een fchrander man Die groote zaaken op 't verhevenst galmen kan. A.1 wat een aanvang had zal eens ten einde kamen ; Het grootfche Griekenland verzwakte, en fchonk aan Romen Haar kunst, haar heerfchappy, en wat haar noeste ï>e.  DICHTERS. istï De tand ontrukte van den gryzen vraat, de tyd, Dat flechts aan 't lighaam raakt moet met het lighaam fterven Maar kunst en weetenfchap zal grootfcher lot verwerven , Wanneer ons beste deel dit brooze huis verlaat, Ed naar den hemel, als haar eigen erfdeel, gaat. 'k Moet nu van «Romens kunst en dichtvermogen fpreeken Dat meer en meer ontbrande en eindlyk door kwam breeken, Toen Scïpio zyn zwaard ten dienst vanRomen droeg, Carthago overheerde en 't moedig Spanien floeg, Want onder zyn gevolg van woeste legerknaapen Bevond zich Ennius O) bekwaam ten penne en wapen, Die 't Treur- enBlyfpel ftof tot vreugde en droefheid fchonk, De wyn te veel beminde en al te onmaatig dronk, Wiens dichten om haar ftyl en kragt van taal, na deezen Zo lang ons kunstmin roert, nog dierbaar zullen weezen, Hy maakte in Roomfche <;aal zichzelv dit grafgedicht , W^rin hy, trotsch den tyd, zyn naam eene eerzuil fticht ; i ■ „ Wilde, O) Ennius was van Rudia, een ftad in Calabriën, en leefde ornme en by het jaar der W. 3730- Hy '^S1 zXn ouderdom tot de LXX jaar en. H 5  122 ROMEINSCHE „ Wildt, burgers, wien de weg ook hiervoorby moog leiden, „ Slegts een geringe tyd op deeze plaats verbeiden; „ Hier onder deeze zark, rust in een aardebus „ 't Vergangklyk beeldtnis van den gryzen Ennius t Hy maalde u levend uwer vadren groote daaden, s, Eaat niemand toch zyne asch met traanen overlaaden; „ Wat baat toch bidde ik u, uw naar en droef geween, „ Zyne asfche roert het niet, veel min deez' marmol-Heen ; „ Vergeefs betreurt gy hem, waarom toch 'rouw bedreven ? „ Zyn geest zal Jeevend op der mannen tongen zweeven (b)." DefchrandrePtóM{Mj(c)treedtdenRoomfchenSchouburg in, Doet (b) Adfpicite, ó Cives! Senis Ennii imaginis urnarn, Mie vejlrüm pinxit maxima fa&a patrum, Nemo me lachrimis decoret,' nee funera fletum Faxh. Quor ? Volito vivum per era virum. (c) Plautus, was gebooren te Sarcina in TJmbria, hy kreeg den naam Plautus of Platvoet, om zyne platte voeten, en leefde A. M. 3760. Men zegt dat Plautus zich zeiven dit Graffchrift gemaakt zoude hebben: Po'stquam eft morte captus Plautus Comadia luget,fcena efldeferta, Deinde rifus, ludus, iocusque £? nwneri Jnnumeri fimul omnes callaerumarunt.  DICHTERS. 1S3 Doet ieder lachgen en kwynt zelve om 't klein gewin 'c Geen hem een Bakker fchonk voor 't draaijen van de moolen, Geen armoê hield nogthans zyn êel vernuft verhooien , Dat fpreidde een' heldren glans door al het onluk heen, Maar ach! zyn dood bezwalkte al wat eerst vrolyk fcheen, 't Romeinfche Blyfpel wierd daar door geheel gefchonden: Wat kon Thalia toch de teedre ziel meêr wonden? Zy wierp haar gryns en fluit, in deezen droeven ftaat, Ver weg, en dekte zich met donker rouwgewaad, Tot dat CeciUus (d)\ uit Plautus asch herrezen. Haar droefheid mindren deed, haar kleedende als voor deezen. Terentius blonk uit in 't fchikken van de ftof, Zyn fchryfftyl was niet laag, maar voegde ook niet aan 't hof, Hy hield de beste wyze in 't burgerlyk verkeeren, En hielp door netter fpraak, de laage ftraattaal weeren (e). NTer- (i) Cecilius was geboortig van Milaanen, en was een goed vriend van Ennius. Hy ftierf ook in 't zelfde jaar als Ennius. (e) Termtius, leefde in 't jaar der Waereld 377°. was -' een  124 R O M E I N S C H E Terwyl Pacuvius (f) in kunst niet misgedgeld Door zyn volfchoone taal de kundige ooren ftreelt, Verciert zyn fchilderkunst, Alcides tempelchoo-, ■ h tea'ï r..-j;rcn.-;;2;.o-i ü'.sln io---. t '. 't Penceel lokt ons gezicht, de goude lier boeit deoor en. ' : r | Laat Bions luit vry niets dan licfdetaonen flaan, Schenk 'vry aan Mofchus mede een krans van lauwerblaên , Laat Accius (g) de gunst van Brutus vry verkiezen , Lucilius (Ji) zyn recht om 't Hekelfchrift verliezen , Lu. een Carthager pf Africaan, van waar hy naar Griekenland overftak. Zyn Epithaphium luid aldus : Natus in exeelfis tettis Carthaginis alt* , Romanis ducibus bellica pradafuit. Defcripfi mores hominum, juvenumque, Jenumque, Qiialiter etjervi decipiant dominos. Quid meretrix, quid leno dolis, quid fingat avarus-.. Haec quicumque legit, Hc, puto, cautus erft. (ƒ) Pacuvius, de zusters zoon van Ennius, geboortig van Brandiiia, leefde A. 3780. (g) Accius, een Treurfpeldichter, leefde A. 38/0. (/}) Lucilius van een zeer edel geflacht, als zynde Pompeus Grootmoeders Broeder, was gebooren te Aruncn, en leefde A- M. 3820.  DICHTERS. 125 Lucretius (O ontfange een eeuwig groenend lof (T) Van Diciuerlyk üeraad , zyn eeuwigheid der ftof En verdre wartaal moog vry Epicuur vermaaken, Der Heidnen dwaalleer kan geen Christen ooren fmaakeh, Ik geef Catullus (» de eer, hoe overdeftig, ja, Hoe liefflyk en hoe grootsch, zingt hy zyn Lesbia , Anacreon fchynt weer in deez' zyn pen verrezen , Niets fchooner, zoeter, noch befchaafder kan men leezen. De Mantuaanfche zwaan (m) zwemt zingende in den vloed Des ryken Tybers, door Augustus gunst gevoed, Apol (i) T. Lucretius Carus, leefde te Romen A.Mundi 3880, en wierd aldaar door zyne beminde Lucillia, in'f44 jaar zyns ouderdoms, met een minnedrank vergeeven. Ck) Ovidius, Lil. I. Amor. Eleg. 15 v. 23. 24 zegt: Carminis fublimis tune funt periturit Lucreti, Exitio terras quum dabit una dies. (/) C. Valerius Catullus, vm bet landfehap Verona, leefde A. M. 3890. Petrus Viftorius, Var. LeB. Lib. XXII. C 15. Catullo Poëta, nihil ingeniofius, nihil jucundius excogitari potest. (m) P. Virgiltus Maro , een Pottenbakkers zoon van Mantua , in Italiën A. Mundi 3920. Zyn Graffchrift luidt dus: Mantua me genuit, Calabri rapuere , tenet nuni Parthenope: cecini pascua, rura, duces.  ja* RÖMEINSCHE Apol groet Maro als de beste zyner zoonen, Eu 't negen zustrental vlecht groene lauwerkroon nen Om 't overdierbaar hoofd, zo ryk in poëzy, Volfchoone Dichtkunst, ö verheven melody, Hoe boeit gy onze ziel, als wy zyn werk doorblaê, ren , Met göude^fnoeren aan uw Goddelyke fnaaren. Hoe zedig fchetst Virgiel ons 't herders leeven af t En hoe men 't voedend graan fcheidt van het Huivend kaf, Wie 't eerst de beijenteelt en wyngaard heeft gevonden (n), *t Is alles hier byëen en keurig faamverbonden, Met eerbied leest men hoe Sibilla's Godfpraak luidt, En wat tot op deez' dag heur duistre taal beduidt, Als zy, onwetend, fpreekt van die volzaalge tyden Als 't teêre fchaapje met den feilen leeuw zal weiden ( o). Hoe duidelyk fchildert hy den brand van Trojes wal, En hoe die waereldftad kwam tot zo droef een val , Het kisfend vuur fpreidtuit, de brand komt na en nader, Eneas redt zyn vrouw,kind, huisgoön en zyn vader (w) In zyn Boeken, genoemd Georgica of Landgedichten. I (o) Ecloga IV.  DICHTERS. 127 Al wat hem dierbaarst was, in dit rampzaalig uur, Als uit een zwavelpoel van 't alverflindend vuur. Al lustte 't Jupiter de goude lier te roeren (p), Hy kon geen fchooner taal, geen eedier reden voeren, En als de veldgod Pan, op't zevenmondig riet, Met hem een zangftryd hield, Pan won den eerprys niet, Al liet hy 't oordeel aan Arcadiëns veldelingen, Arcadië fchatte Pan, min dan Virgiel,in 't zingen (?)• De zoete Flaccus (r) roert de goude lier met kunst, En komt in Csfars en Mecenas vruchtbre gunst, Hy volgde 't leger eerst maar liet den kryg haast vaaren, Hy zong en niemand kon zyn zangtoon evenaaren, Al wat oud Grieken in het ruuw had uitgedacht, Heeft (p) Nonfiipfe Jupiter Poèta fiat, melius loquatur. J. C & s. S c a l 16 e r in Critico. (q) Virgil. in Ecl. IV. Pan etiam Arcadia" mecum fi judici eertet, Pan etiam Arcadid dicat fe judice viüum. ' (t) Quintus Horatius Flaccus was te Venofa.in het Napolitaanfche gebooren, en leefde A. M. 3920. Lipfius Quafit. Epist. Lib. II. lp. ao. Herat» in Lyricis merito illud Homericum dabimus: ï/s x«<»*v»« '«'«» Nemo illi proximus, nemofecundus.  izS ROMEINSCHE Heeft hy befchaafd, en in ëenzuivren ftyl gebragt i Al wie de lier gebruikt, moet (leeds zyn Dichtkunst leezen, Die dus Parnas beklimt heeft voor geen val te vreezen. Tibullus (s) dichten zyn de groene lauwer waard, Schoon hem de dood reeds vroeg deed fchciden van deeze aard', En die ■Pfipërëüs (i) niet gantschlyk kan beminnen Zèl noch der Muzen hulp, noch Phcebus invloed winnen. De onkuifche Nafo (v) zong de kunst der vryery, Itefmette Augustus hof met dart'le minnary, Des keizers dochter wierd door hem als aangebeden , Zyn Cs) Albius Tibullus, een Roomsch Edelman, was opéénen dag met Ovidius gebooren, A. M. 39'2o. (t) Sextus Aurelius Propertius, mede een Edelman, was geboortig van Asfia, in Umbrfa, leefde 3930. Justus Lipfius Antiq. LeEt. Lib. II. Cap. 10. Propertium qui non mnat, eum profe&o Mufce non amant. (v) Publius Ovidius Nafo, gebooren te Sulmona,!A. M. 3940, wierd om zyn dartele minnary, naar Pontus gebannen , dus luidt zyn Graffchrift: Hic ego qui jaceo, tenerorum lufor amorum, Ingenio perii, Nafo Poëta , meo , At tibi, qui tranfis, ne fit grave quisquis amafti, Dicere Nafonis molliter osfa cubent.'  DICHTERS. 12» Zyn liefde luisterde naar breidel noch naar reden, Dit werkte zynen val, en, balling uit het hof, Schaft Tomos doodfche kust hem nochtans fchryvens (lof: 't Zoetvloeijend graffchrift, door hem zeiven uitgevonden, Werd, met zyne asch-busch, naar zyn vaderftad gei zonden En luidt: Ik Nafo, die hier lig door 't minnevuur „ Geveld, had myn vernuft en dichtöer veel te duur, ó Wandelaar zo ge ooit vergeefs met drift be* minde, i, Wensch dat myh koud gebeente in vreê hier rus; te vinde." Stierf Nafo balling door 't vernuft, gintsch maakt het wéér Een laagen armen flaaf tot lievling van Tibeer, OntboeijentPWrar f» > die, in heufche fabelrederi, Het fpoor ter deugd ons toont en vormt van jongs de zeden. De wyze Seneca (x) in taal en kunst zo eél, Stygt (w) Phadrus, geboortig van Thraciën, de eerfte dichter die na Chr. geboorte beroemd geworden is, by leefde in 't jaar 30, naar onze jaartelling. (x") Seneca de Treurfpeidichter, wie deeze in pèrfoori géweëst zy, is onbekend, fommigen houden hem voor deti berugteh wysgeer L. A. Senect, men moét hem plaatfeh, 1 Aö;  i-io ROMEINSCHE Stygt zelfotot over't fchoon van 't griekfche treurtooneel: Zyn dental fpelen doen Euripides verdommen, Sophokles hooge laars moet voor zyn vaerfen krommen. Perfius (y) heekelde op een' al te fty ven toon, Een grooter roem verdient de fcfarandere Petroon CO Maar wat de kuischheid raakt, zyn darde lier moet zwichten Voor 't zedig fteeken van de laatre hekeldichten. Lucanus (ca) toont ons wat de tweedracht al vermag, Paar hy Pharfalia en dien rampzaalgen flag, Dien Ao. Chr. 69.' Fabric. Bibl. Latina, Lib. II. c. 9. 5.7. zegt: Julius Ctefar Scaliger, non dubitat Seneca (Tragici) Tragedias etiam ultra gracarum vim & elegantiam extollere. Jul. Csf. Scaliger. Poet. Lib. VI. p. 139- Seneca fuas feorjim tuetur partes, quem nullo grecorum majestate inferiorem exiftimo, cultu vero ac nittre etiam Euripide majorum. (y) Aulus Perfius Flaceus van Volaferris, leefde mede omtrent deezen tyd. (2) Gelyk ook T. Petronius Arbiter, van Marfeille in Frankryk, hy wierd door 't openen zyner aderen ter dood gebragt, wegens een faamenzweering op het leven van Nero. (aa) M. Annceus Lucanus een Spanjaard van Cordua, hy wierd mede om dezelfde famenzweering een ader geopend , en alzo ter dood gebragt.  DICHTERS. 131 Dien droeven twist befchryft, die Romen tegen Romen , De ftandaarts tegen een, fel deed in 't harnas komen} Dien naarcn burgerkryg waarin de dappre held Pompeus,door verraad, ontydig wierd geveld, En Ptolorfieus dagt aan Casfar te behaagen, Met hem zyns vyands hoofd, nog bloedende, op te draagen, Maar Csfars groote ziel, afkeerig van dien daadj Beftrafte op 't hevigst den bewerker van't verraad. De fpaanfche Silius (66) floeg mede op oorlogstoonen, Valeer (cc) ftierf al te vroeg om 't onryp werk te kroonen. st Hoogmoedig Spanjen roemt ook noch op Martiaal, Die 't fchoon der poëzy doormengt met hekeltaal, Hy moog de lauwer voor Catull' in 't zoet verliezen. In 't fleekend heeklen zal men Martiaal (dd) ver* kiezen, Zyn puntdicht, vindingryk, vol zwiers en kragfs, mengt Hout, De gal met honing, en de fiaauwe fpys met zout* De (bb) C. Silius Italicus, van Italica in Spanje, leefde Aö. 7& (cc) Val Flaccus, van Letia in Campanie, Ao. 70. (irf) M.Val.MartialisvzntAMMsJm Spanje, Ao. $6. I 2  j3* ROMEINSCHE DICHTERS. De fpotter Juvenaal (ee) kwetst de bedorven zeden Van zynen tyd, met keur van fcherpe hekelreden, 't Hoogftygende vernuft van Statius (ff) betwist De lauwer aan Virgiel j fqhoon 't zyn befchaafdheid mist: Apöl legt voor een wyl het elpen fpeeltuig neder; Drie eeuwen rust delier, daar na ontwaakt ze weder Eu ftemt in 't zoet geluid van de Alexandrynfche zwaan, Den dichter door natuur, de Ridder Claudiaan(gg). Die zo veel eers genoot, dat hem,zelfs by zyn leven, Een marmer eerenbeeld te Romen wierd gegeeven: Zo ftaat de fchoone kunst voor't roest der tyd niet bloot, Wat meer dan lighaam is leeft ook zelf na den dood. De aloude dichters zyn nu allen afgehandeld, Wy zyn ten einde van dien ruwen weg gewandeld, Dank zy uwe aandagt aan myn zwakken zang geweid: Een God, myn Vrienden! fchonk ons deeze ledigheid (hh), JA- (ee) D. Jun. Juvenalis , van Aquino, leefde Ao. oo. (ff) P.Papinius Statius, van Neapoli,; bloeide in't zelfde jaar. (gg) Claudius Claudianus, van Alexandria, leefde Ao. Chr. 300. Men weet niet zeker of hy een Heiden, dan een Christen geweest zy. Petrus Crinitus de Poet. Lat. Claudianus adfurgit feliciter , variisque figuris ac fententiis mirifice deletlat, ut videatur a natura ipfa inftruftus ad Poëticam facultatem. (hh) Deus nobis hajc otia fecit. Virg. Ecl. I.  JACOBS ZEGENROOF, DRAMATISCH VOORGESTELD in é é n e HANDELING. Getrokken uit het XXVII. Hoofdfluk van het Eerjie Boek van mozes, genoemd 5 :nefis. K«0fl>5 ytypclKTcti. To» '\a.%i>$ r'yaxtirx , toï £è'Us dit paereldropje Zakt uw rozenkoontjes af. 't Schynt de weenéhde oogjes fluiten.* Overmand door flaapenslust, Zulk een balfem dooft de fmerten; 't Kindje fmaakt een zoete rust. Zachtjens.... nog een klyn gebedje K Öai  i4ö WIEGZANG. Dat by 'c wiegedcuntje dient: „ Vader van de gantfche Schepping! „ Waare Mensch- en Kindervriend! Laat het Kindje tot my komen, Sprak uw vriendelyke mond; „ Zeekerlyk naamt ge ook deez' zuigling In uw heilzaam vrëe verbond. „ Weer de kommer, pyn en kwelling: „ Schenk genoegen, ftille vreugd: „ Lei hetfpruitje, dat het groeije, ,, Tot uwe eer, in reine deugd: „ Laat het, komendeuic zyn wiegje, „ Ondanks moeite, zorg en pyn, „ Zegenvieren over 't Aardfche, „ Eeuwiglyk uw eigen zyn: Amen. 't Zyzo, lieve Vader! „ Uwe wil is wys en goed, Somtyds fchuilt in tydlyk bitter „ 't Eeuwig fmaaklyk Hemelzoet. Ach! hoe lieflyk flaspt het bloedtje! Door de pyn en 't fchreijën moe ; Schuiven wy het wiegekleedtje Zachtjes over 't Kindje toe. D E  D E TWEEDRA GT E N D E li O N I G - B Y Ë N. Eene Fabel. Ubi disfenfio est, ubi invidia est, ibi Chorus non est. hiekok. Super Epist. ad Romanos. De vrcedzaaame Eendracht had weleer een zwerm van Byën Vereend, om 't Bloemgewasch haar geurig fap te ontvryën, Als't indenmorgenftondhaar'nugtrenfchoot ontfluit, Eer 't al weeldrig vogt de verdre waschdom ftuit. Een zugt, door vrouw Natuur het Bloempje ,als ingefchaapen, Doet haar by 't nadren van heur' minnaar, kwy- nend, gaapen, Er,opdat hy zyn wensch en teêr verlangen blusch', Buigt zy haar iteeltjenaar dien heven Morgen Kuschj. Gelyk de vruchtbre geit, met moeijelyke fchreeden , De Melkfter te gemoet door't lange gras komt treeden , En,dankbaarblaatend,haar zyn zwellende uijers biedt. Daar zy de yragt uit lost en in haare emmers giet. K 2 Hoe  i48 De TWEEDRACHT Hoe fpeelc de Dutte fchaar' op de uitgekozen bloemen ! Een ander pryz' de Mier, ik wil het Bytjeroemen, Daar men in 't bloedloos dier roemt kunst en noeste vlyt, Óf 't nut befleeden van den koste!yken tyd. De zwerm verzaadigd, fnelt ter korve in , door de gaten, En bouwt van 't keestig vocht de zoete Honjgraaten, Dat Koninglyk banket, 't geen wy, te los, verfmden, Om Suikerriet van d' Oost- of Wcster - Indiaan. Zy brengen voorraad aan de'thuis gebleven benden, Die men nu, op haar beurt, wêer veldewaartsziet zenden, En Honig gaeren met een' onvermoeiden lust. Deez rust, ter wyl die werkt, die werkt, terwyl deez rust. © Wat wierd 'er niet al wasch, nooit van de Wesp gefchonden, En Honigraaten in dien ryken korv gevonden ! De Landheer riep, daar 't rot al fnorrende omtre- zworv, Kom, Buurman, ei kom zien den fchoonften Eyën korv! Maar ach! hoe fchielyk kreeg die zaak een ander wezen, De dolle Tweedracht, uit den afgrond opgerezen, Vloog, in de ftille nacht, daar alles rust genoot, Recht  end e 'H -O N I G -'. B Y E N. 149 Recht over 't vreedzaam veld, bemorstte Beemde en Sloot; Men zag op 't Hoofdhair 't gif van duizend adders rooken , Zy vloog fchier uit den aèm, verhit op twist te ftooken, In 't bygelegen Hof, terwyl een Fakkel brandt En beurtlings dooft en fmeult in haar bebloede hand, Een gloênde druppel van haar zwarte toorts gedropen , En door den wind gejaagd , is in den Korv gefiopen, Daar fmeult het hclsch vergif en ademt twist en haat. Verdeeldheid, waar bederf en kanker van den ftaat, Uw fchaadlyk vocht deed reeds te vroeg zyn werking blyken , Hier flegt ge een Bykorv, gintsch geheele Koningryken. De Morgenzon had nu haar nuchtre kruin gehuld Met gloeijend rood en reeds de gantfche kim verguld, Zy wierd op 't aangenaamst verrast door 't lieflyk kweelcn En 't ftreelendeMuzyk van duizend vooglen keclcn. Palsemon dreef zyn kudde alrêe ter ftallinge uit, En fpeelde een danklied op den Herderlyken fluit. De naaste Byën zwerm had reeds den korv verlaaten , Doch de onzen flopten voor elkander de uittocht gaten , Wyl d' een voor d' ander niet ten velde in wilde gaan, K 3 Om  j,jo De TWEEDRACHT Om fpys te zoeken daar de korv van kon beftaan: Maar eind'lyk zyn zy toch al morrende uitgevlogen, Daar vreemde Byën 't fap reeds uit haar bloemen zoogen; Toen vluchte deeze fchaar', maar zy, verdeeld van wil, Geraakten onderling in 't hevigfte gefchil: Want als 'er een zich plaatfte op licflyke Angelleren, . Kwam ftraks de heele vlucht omtrent die bloempjes zwieren, Elkander tot belet, en als een ander koos De blanke Lelie of de Maagdelyke Roos, Straks zag men wêer een' zwerm haar in die keuze hindren: Dus moest de Rykdom van den Korv allengs vermindren, En wyl de oneenigheid al meer en meer ontbrandt, Rooft wel de grootfte helft in het nabuurig land. 't Bevel der Koningin kon 't vuur niet doen bedaar en , Haar dreigen is vergeefs, wie zal den Korv bewaaren? Ei zie de dieffche Wesp vliegt brommende in en uit, Verwoest den Korv, en keert met overryken buit. De zwerm, verfpreid , moest nu haar wooning gantsch verlaaten En ftierf van d' angelfteek der Byën die haar haat- ten,  en de HONIG-BYE N. 151 Of leed gebrek by 't deel dat kwynende ommezworv, Dus Hoopte een druppel twists den fchoonften Byënkorv. + + + Myn Landgenooten! laat deez' Fabel; ons toch leeren Hoe fpoedig dille vreede in helfchen twist kan keeren, Dien 't lust te weeten wat al woede en felle moord, De Tweedracht werkt, doorzie en leez' Gods heilig woord: ^ Die vonk, niet uitgedoofd, raakt ligtlyk aan het branden, Keert gantfche Steden om , verwoest geheele Landen, Doch vriendlyke Eendracht maakt geringe zaaken groot: Zy was 't die 't Vaderland deed pal ftaan in den nood; Zy gaf Oranje 't eerst, het roer van ftaat in handen ; Zy heiligde de knoop der faam verbonden Landen. Smoort dan het zaad van twist, eer 't vaste wortels fchiet, Gy allen die haar fpruit reeds in U ryzen ziet: Verdelgt dit onkruid met het fnoeimes van derede; Jehovah haat den twist : Hy is een God van vrede. K 4 D E  D E. NOORDZEE E N NEDERLAND, Geen Verdichtfel. IX Gryzende Oceaan, met flik en fchuim beflovcn, Had, met een kille hand, Nu driewerf 't moddrig flym van zynen baard gefchoveu, Als, uit dit flihbrig zand , Geholpen door Natuur, wier werking elk moef pryzen, Wyl ze alles heeldt en voedt, Een Land, bekwaam ter woon en tot den bouw. kwam ryzen, 't Beloofde een overvloed. .. Hier land de Nabuur aan. ■ Maar, met wat moeite en zorgen, Na v?elk een' langen tyd, Schenkt dit doorweekte flym, het zaad, in haar verborgen, De lieve vruchtbaarheid. Koop-.  De NOORDZEE en NEDERLAND. 153 Koepltandel kwam hier meê zyn ryken zetel vesten, Wyl 't wel gelegen was, De Wysheid gaf haar fchild aan de Overheid ten besten. Zo ryst een vuur uit asch. 't Is eindlyk dan in ftaat y en, als uit flym gebooren, Men geeft het, om zyn ftand, Een Naam die dondert in des verre en nabuurs ooren, Elk buigt voor Nederland. In 't midden van'dit Heil, komt Caurus (*) uit het Noorden, Die vyand van de rust, En blaast de Zee dit in: „ kusch nu de groene boor,. den Van Neêrlands ryken kust, ,, Gy zyt 'er de oorzaak van, geniet toch 't geen . „ gy maakte, ,, En laat aan 'tMensehdom niet, 't Geen gy , met zo veel pyn en zo veel wecen , braakte, 't Waar fchand zo gy 't hen liet". De Domme Zee, door 't fchoon dier valfche taal bedrogen, Slaat voorts, in aller yl, Zyn ziltige armen , dien geen dyken keeren mogen, In 't groene Bosch te Kreil (f). Hier (*) De N. W. Wind. (f) Het Bosch te Kreil, nu een gedeelte der Zuiderzee, wierd K 5  154 De NOORDZEE en NEDERLAND. Hier kuscht, hier ftreelt hy, met een tong die Huis en Boomen Uit grond en wortel ligt, Waar eertyds 't wild verfchool, daar kronklen nu de ftroomen: ó Allernaarst ^gezicht! De droeve Landmaagd weendt en klaagt, dus aan Ijaar' Vader ; „ ó Duldelooze Pyn! „• Wordt een Befchermer dan zo ligt "een Landverraader ? „ Wilt gy me een' vyand zyn , „ Van wien 'k. myn oorfprong en myn welzyn heb „ öntfarigèn ?'" Hy fchudt den gryzen kop , Wil fpreeken, maar de Wind komt ftraks zyn galm vervangen, En neemt het woord dus op: „ Verdwaalde, leer van my dat gunst van groote ,, Heeren, ,, Schoon dat zy lieflyk fchynt, 4, Op 't oogenblik in haat en ongunst kan verkee„ ren, „ Ja, als in rook verdwynt. . LAU. wierd door het verwyden der Zeegaten en den aandrang der Noordzee, geheel Ao. 1277. of ^daaromtrent, verdronken , en tot een zandplaat gemaakt, daar 't eerst voor eene foort van Wildbaan door de Graaven van Holland gebruikt is geweest, die 'er zig veel met de Jacht vermaakten.  LA UWER-KRANS VOOR THALES van MILETEN, O F Dichtlievende Befpiegelingen over den Sterrenhemel en het Aardryk ter gelegenheid. van het behandelen eener S' P H M R A, HEEMEL- en AARDGLOBE. A llesbaarend Kunstvermogen! Als men deeze uw werken ziet, Scheemren de verwonderde oogen, Opgetoogen, Kent men naauw zig zeiven niet! Schrandre Vinder! hoofd der Wyzen, Van 't geleerde zeven tal, Zo lang zal uw Loffpraak ryzen, Als men kunstmin oefnen zal. Groote ziel, wie fchetst uw waarde, Naar heur aart, Die hier Hemel, Zee en Aarde Saamen paart? In  ijö -LAUWERKRANS' In dit klyn vertrek befloten, Overzie ik 't gantsch Heelal, Kunst bepaalde op deeze klooten, 't Hemels plein en 't Aardfchc dal: Keizers ! Vorften ! groote Heeren ! Al uw goed is in myn hand, 'k Wil het naar myn zin regeeren, Draaijen, keeren, ,En verandren doen van fland.. 'k Zie 't getinte! en 't gewemel • Van den grooten Sterrenhemel, Naar my dunkt, van zeer naby, Ineen hersion fchildery, 'k Zie den Beer zyn dagreis enden» 't Logge lighaam keeren, wenden, Langs het ongemeeten rond, Om het noordpunt van den Hond, 'k Zie Perfeus moedig ftryden , En zyn fchoone bruid bevryden, Van hetMonfter, dat, verwoed, Dorst naar heur onfchuldig bloed : Cepheus droefheid kent geen paaien, Naauwlyks kan hy adem haaien, 'k Zie hoe Casfiopea, Beeft voor haare Andromeda. 'k Merk hier hoe de wentelkringen, Van deeze Aard, rondom de Zon, Schroefsgewyze in bochten dringen , Als zy, uit die ryke bron, Warm  voor THALES van MILETEN. tff Warmte put en heldre draaien. Hoe zy, fints de zon , door 't daalen, In vrouw Themis gulde fchaalen, Kortlings, rollend binnen kwam, Phaebus toelacht uit den Ram. (V) Raakt myn .dichtgeest dus aan 't dwaalen Door die rykvercierde zaaien, 'k Mis my zeiven in 't Heelal, By dit talloos Zonnental. Onze Vuurzee zie ik gloeijen, Ea een gantfche vuurdroom vloei jen Over 't Lighaam, dat deeds rookt, Beurtlings ziedt en vlamt en kookt. Hermes fnelt rondom hem heenen, Door zyn felflen gloed befcheencn. Zie. de blanke Venus fpringt, Juichend, daar zy 't licht omringt. » Verder zie ik de Aardkloot vliegen In gezelichap van de Maan : Zou myn oog my ook bedriegen ? 'k Blyf in geestverrukking daan! Is dit dofje dan onze Aarde, Die ons zo veel zorgen baarde? Ach! wat is de Mensch verblind, Die hier zyn voldoening vindt: Mavors wreedheid kan men leezen In het duister bloedig wezen, Schynende een verflauwde lamp; Dit omwolkt door mist en damp. Aan (a) 23 Sept.  i58 LAUWERKRANS Aan de fchitterende randen , Die als zilver blanke banden Om deez' Bol geflingerd zyn, Kent men 't wezen van Jupyn ; Daar een vyftal dienstbre Maanen, Zig een weg rondom hem baanen : Als 't geluk toch vriendlyk lacht Wordt men naarftig opgewacht. Hooger zie ik Chronis zweeven, Met een breeden Ring omgeeven , Daar een viertal Maanen ,^'t licht Kaatfen op zyn aangezicht. Ach! hoe daatig, met wat luider, Praalt die Staartder, gintsch in 't duider Van de dunne Hemeldof, Als een Afgezant aan 't Hof. Hy komt gantsch verkleumt van boven, Zig in 't vuur der Zonne doven; Want zyn huivrige natuur Is bedand voor 't heetde vuur. 'k Durf myn hoofd naauw opwaards heffen 'k Zorg een duisling mogt my treffen Zie hoe elke Hemel bal, Gonzend, fnort door 't ruim Heelal. Wendt myn geest, door kunst bedroogen , Langs de Tekenvakken de oogen, 'k Zie welhaast den Eridaan; Dicht by 't zuider toppunt daan, Daar de zaagvisch om zyn tanden, Evennachten, Zonneftanden, Ziet  voor THALES van MILETEN. 159 Ziet vereenen i#-tien ring Van des Steenboks wenteikring. Is myn oog vermoeid door 't Haaren, Op deez' heldre Hemelfchaaren, 'k Hou het weêr op de Aard gevest, 'k Draai dien kloot van 't oost naar 't west. 'k Zie het wit bevrooren noorden, Daar de zeeman goede wind, En een aantal guichelwoorden , By den Lap in voorraad vindt, Als die zig in fneeuw gebogen, Voor zyn nieuws begeerige oogen Op den toovertrommel legt, En 't toekomende voorzegt. Klim ik, met verhaaste ichreeden, Over 't Deenfche Ryk en Zweeden, Langs de zanderige kant, Van den oceaan, naar Eden, 'kMeen het klyne Nederland, Daar zie ik de kunften groeijen, Zeevaard- bloeijcn; 'k Noem dit hol en bol moeras, 's Waerclds kunst- en handel- as. 'k Zal van hier de witte vlekken Van oud Albiön ontdekken, Daar de Britfche Heerfchappy, Wankelt door geweiJnary; Daar de hooge en laage zaaien, Beurtlings twisten, flygen, daalen, En  xffo LAUWERKRANS i En de Wolbaai fchudt en beeft Als America herleeft. Vrankryk, 't land van pracht en weelde, Dat ook groote geesten teelde, Waar Natuur de kunften laaft, Waarde waereld wordt befchaafd, Daar wil ik genoegen radpen; Maar ik fidder voor haar wapen ; Want daar fchuilt een vuile Pad Achter 't blanke lelieblad. 'k Laat ten westen 't moedig Spanjef En treê oostwaards in Germanje, Daar het blixemende zwaard Offers voor de graven gaart; Daar, om 't vorstlyk erf te fpaareny Zwarte en dubbelde Adelaaren, Stuiven op elkander aan, > Dat het krygsheir van Lucaan , Hier op nieuws weer fchynt te leven , En Boheemes groene dreeven Verwt met bloed, wyl 't roode nat Op Europa's gordel fpat. (b) Aan dien dollen twist ontkomen, Schep ik adem binnen Roomen, Daar de ryke Tyber vloeit, En Itaaljens beemd befproeid. 'kReis van hier naar 'c oude Achayen, Daar nu Turkfche vlaggen waaijen: Waar is al haar voorige eer ? 't Wvze Atheenen is niet meer! By (b) Ao. 1779.  voor THALES van MILETEN. -6i Ey de hnlfbefchaafdc Rusfen, Waar Cathrina, ophetkusfen Van den Staat, het Ryk regeert En Medina's Maan trotfeert, Wil ik Peeter's Beeldtnis eeren, Die den Rus befchaafdheid leeren, En, gelyk een Amphjon, *t Noordfche Tlieben (lichten ken. Daal ik needer in het oosten , Waarde Zonneftraalen roosten, 'k Zie den zwarten Indiaan, 't Wild , langs bosch en berg, opfpeurenj Wierook, Myrrhe, en Balzemgeuren, Dampen lieflyk op my aan. 'k Zou hier 't fchellcn kunnen hooren Op den Porcelynen Toren, Als de blinde Japonnees Daar den Duivel eer bewees. Java's Kust houdt my beflooten, Myn befpiegling overwaard, Waar de fchat van Neerlands Grooten Uit den Indus wordt vergaard. Wil rk deez' myn reis volenden , 'k Hoef flechts de Aardkloot om te wenden, Van het punt daar Phoebus duikt, Tot daar hy in 't oost ontluikt. Westlyk van Batavia, Landt myn Geestkiel aan de zanden, Die door 't vuur der Zonne branden, In het goudryk Africa, L Waar  ,6a LAUWERKRANS Waar de Hottentot zig fchildert, Smeert, bemorst, en gantsch verwilderd Ver van ftille zeden wykt, En naauw aan een Mensch gelykt. 'k Zal my weder fcheep begeeven Aan de Caap, waar 't zeevolk woelt, 'k Wend van daar de gladde Heven, Rondom door de Zee befpoeld, Naar het westlyk Waereldsrond, Dat Colombus eertyds vond. 'k Laat de zuidpool, al de Landen', Al de niet bekende Stranden, Liggen aan de Bakboords zy, En vaar 't ryk Guinee voorby. Maar wat neevlen ? 't wordt hier duister, 't Heemelrond verliest zyn' luister, Zeekerlyk is dit de ftreek Daar zo meenig Schip bezweek, Daar zo meenig kloek bevaaren Zeeman, op deez' holle baaren, Van zyn coers is afgedwaald Door 't verleiden van de Naald. Nogthans dwaalende aangekoomen, By de Goud- en Zilverftroomen, Waar de Paerelduiker wroet, In der Amazoonen vloed, Vind ik ryke Peruaanen, Opgecierde Brafiljaanen, En in Noord-America 't Moedig Philadelphia. Waar  voor THAI ËS van MILETEN. 163 Waar de Britfche Zon aan 't daalen Vryheidsmin doet ademhaalen: 'k Hoor het baldren van 't Kanoa, In de Haven van Boston. Wil ik langer nedervaaren Door John Davids Pekelbaaren, 'k Tref weer 't barre Groenland aan, Daar ik eerst ben uit gegaan. Welk een overgroot genoegen, Schenkt het oefuen van de kunst! 'k Wil my naar heur wetten voegen Altyd deelen in haar gunst: 'k Roep, daar ik deez zang befluit, Nochmaals in verwondring uit: Allesbaarend Kunstvermoogen! Als men deeze uw werken ziet, Scheemren de verwonderde oogen, Opgetoogen! Kent men naauw zich zeiven niet. Schrandre Thales! Hoofd der Wyzen 1 Van 't geleerde Zevental, Zo lang zal uw I.offpraak ryzen, Als men Kunstmin oeffnen zal. Groote ziel! wie fchetst uw waarde Naar heur aart? Die hier Heemel, Zee en Aarde Saamenp3art. Li D I C H  DICHT E RL YKE VERRUKKING BY DE BESCHOUWING V a n o e POURTRAITTEN gegraveerd door den kunstryken hand VAN JACOBUS HOUBRAKEN. w T at wondre mengeling van levendenen dooden? Voorzeker is myn geest der ftoflyke aarde ontvloden: 'k Zie zielen, die, ten eind van 's waerelds oeffenpaèn , In onverftoorbre rust, vernoegd ten reye gaan, Daar zy reeds 't waardig loon voor hunne deugd ontfingen, Naast hen, die nog op aard, naar de-^euwige Eerkroon dingen. Ik voel dat myn gemoed in yvervuur ontbrandt Op 't zien der zuilen van myn dierbaar Vaderland; Al mannen, die, met recht, onfterflyke eer verkregen , 'tZy  DICHTERLYKE VERRUKKING. iffj *t Zy door een nette pen of fcherpgewette degen. Zo mannelyk gebruikt, ten fterken toeverlaat Van 't Heilige Geloof en onzen vryen Staat. Wat treffend tafereel! ö heerlyke vertooning ! Zie hier den Kunstenaar , den Schry ver en den Koning In éénen rang geplaatst : hier geld noch fchat, noch magt; Wie heeft myn lloflyk deel in 't zielenoord gebragt? Maar, welk een ftilte... elk zwygt en fpreektalleen door de cogen, Worde ik door guichelfpel of mommery bedi-ogen? Ben ik in Endor, waar een looze vrouwenmond 't Vereischte Beeldtenis doetftygen uit den grond ? 'k Wil dan myn Willem zien , den Zwyger, Neêrlands Vader, Daar zweeft hy voor myn oog: ö edel beeld kom nader, Ik ken het Heldenhart aan d' overeedlen zwier Van 't ernftige aangezicht; wat zie ik 't is papier! De kunst heeft myn begrip tot buiten 't perk gedreven : 'k Noem dit geen treffen, neen, 't is waarlyk doenherleeven. Zag oud. Atheenen dit, zy ried Prometheus aan, Om andermaal de hand aan 't Hemelsch vuur te liaan, En al deez'monden met dien zuivren gloed teraaken : L % Éen  166 DICHTERLYKE VERRUKKING, Één vonk behoeft men flechts, wil men die fpree. kend maaken. Wie fchiep zyn' fchepper na ? wie wrocht deez' Beeldenry? „ Myn Jacobj antwoordt Kunst, decieraadvan het Y, „ Houbrakens edel flift, door gantsch Eu- „ roop geprezen, „ Zal, door alle eeuwen heen , 's volks agting „ waardig weezen; „ Zyn zuiver ftaal, reeds vroeg aan mynen dienst „ gewyd, 3, Door de ouderdom gefterkt, verduurt den woên„ den tyd." Zo fpreekt die Hemeltelg, my voegt een ftaatig zwygen, Niet hooger kan myn dicht 's Mans gaêlooze eer doen ftygen; Ook hechtte een hand vol lofs, dat flechts den Dwaazen voedt, Nooit op de nedrigheid van zyn bedaard gemoed. Hy deed, tot zynen roem, zelfs koopre monden fpreeken, Wrocht hy een beeldtenis, 't was hem eenEerenteeken, Dit talloos aantal, door zyn yver opgericht, Verbreidt zyn' grooten Naam meer dan myn zwak Gedicht, O f  OP DE AFBE ELDING VAN JACOBUS HOUBRAKEN. Ontfang, 6 Neèrlands volk, houbrakëns fterflyk weezen, Gy kunt in't fcbrander oog 's Mans eedlen kunst- geest leezen; Maar 'k vorder eenen eisch: ziet ge ooit denHel- denftoet Die uwe vryheid kocht voor onwaardeerlyk bloed, In 's Lands Gefchiedverhaal op duurzaam Koper praaien, En laat ge een' dankbren traan langs 't eerlyk aanzicht daalen, Ontroert ge, en wordt ge een zucht toe Heldendeugd gewaar, Dank voor dit grootsch gevoel uw' gryzen Kunstenaar. L4 ÈY£.  L YK-C Y PRESSE N, GESTROOID op het GRAF VAN DEN H E E R E J O A N N E S PUNT. O-FERLEDEN DEN iMen DECEMBER DES JAARS 1779. Per varics cafus, per tot discrimim re rum, Tendimus in Latium: fedes ubi fata quietas Qstendunt. Virgilius. JEneid. Lib. I. Ir 's levens avondftorid, vol rusteloozc zerken, Lei zig de groote p unt ter rust , rot aan djea morgen, Wanneer een nieuwe Zon, een onvergangklyk licht Op 't heerlykst flikkren zal in 't edel aangezicht, . Men juiche om zyn geluk! hier" voegt geen droevig klaagen : Zyn Ziel is van 't verdriet der nietige aarde ontflagen Nu rust de braave Qid, met d'eerlaurier gekroond,' Waarmêe 't weldenkend hart de kunde en yiyt beloont: Des groocen Vargas webbe is eerlyk afgeweeven; Want, zonder Eer, was 't hem onmegelykte leeven)  LYK-CYPRESSEN. 169 Hy leerde in ernst en fpel, voor leerzame ooren, al De wislclbeurten van 't Veranderlik Geval; Nog fpeelt hy voor ons hart: zyn toegeloken oogen Zyn tuigen, dat de Mensch op 't deeiiykst wordt bedroogen, Die hier te waak en meent: want die op''thoogftekoomtA Bevindt in 't einde, dat hy 't meeste heeft gedroomd. Zyn naam is, trots den tyd en zyn vernielend knaagen, - * Op doek en koper der vergetenheid ontdragen; En fchoon dedood hem in zyn Ysren rustplaats nam, Zyn Geest zweeft in het beeld van Vader Abraham: Zyn Ziel in ruimer oord , waar hy, voor zuivrer ooren, Een' fchooner Lierzang, dan ooit op deeze Aard» doet hOgOren: Hoe juist valt hier 't gordyn voor 's levens oeffen- perk, < De Hoofdrol is volfpeeld, (f) en 't einde kroont het Werk. (ft) (|) Si m'imum vilce commode ttanfegi, plaudite] Augustus. (\\j Finis coromt opus. 's Mans Zinfpreuk. J j OP  O ? DE AFBEELDING VAN SIMON FOKKE. Dit is 't gelaat van f o k k è , in tekenkunde ervaren, Die zyn graveerftift wydt aan 't waarde Vaderland : Wie twyffle, ga te raade in 's Lands Hiftorieblaeren, I?y menig Kunsct.ifreel door zyn bekwaame hand; Van dat de Batavier des nabuurs twist ontweeken, Met Have en Huisgezin zig hier gevestigd beeft, Door zó veele eeuwen, fints 's Lands aanbegin verftreken, Tot zelfs op d'eigen dag die Neerland thans beleeft, 't Is reedlyk dat Piiïuur 's mans ftoflyk deel bewaare In 't woên van tyd en dood, door tekenpen en ftaal; Dat Clio egter vry den lof van 't ftofloos fpaare, Wyl ftomme monden, met een woordelooze taal, Zyn fchrandre vinding voor het laate nakroost leeren. Geen nydige afgunst, geen vernielend roest der tyd, Geen wisfellot van fmaak kan der gedachtnis deeren, Van hem, die zynen roem in duurzaam koper &ydt.  L T K Z A N G ° T E R © A DO N I S3 GEVOLGD NAAR HET CRIEKSCHE Y A N B I O N VAN 5 m ar r n a.   L r k 2 A N G OVER A D O N I S. Eene Idylle van Bion. \k beween Adonis fterven, fchoonè Adoon is -weggerukt ! Al de Minnegood]'es weenen, om Adonis dood bedrukt. Slaap zo zacht niet meer, Cythéra, in uw purper ftaatfiekleed, Rys, verlaatne, toon aan ieder al uw droevig harteleed, Kwets uw borst, in rouw gedompeld, roep,myn minnaar is niet meer! Al de Minnegoodjes weenen, cm Adonis, hunnen Heer. G-inder ligt de fchoone Adonis op dien berg s een blanke tand Heeft zyn blanke zy doorkorven: Dit gaat Cypris aan 't verftand! Flaauwlykaêmt hynog; een bloedftroom \ vloeit by 't fneeuwwit lighaam De anders vuurig vriendlyke oogen, (heen. kwynen agter de oogenlêen. —■ 't Rood ontvlucht de kille lippen, tevtns, met die robzen, vliedt 't Kusch-  174 LYKZANG over ADONIS. tKuschje, dat de Mingodesfe ware'tmooglyk, nooit verliet: Want dit Kuschje is haar nog dierbaar, fchoon zyn vuur is uitgeMaar hos weinig weet Adonis, (bluscht, ftervend,dathemCypris kusch; j Ik beween Adonis fterven , fchoone Adoon is weggerukt! Al de Minnegoodjes weenen, om Adonis dood bedrukt. Een der wreedfte, wreedfte wonden heeft Adonis in de zy: Wreeder wond, nogthans, draagt Cypris, in haar teder hart, dan hy. Naast den Jongling huilen, droevig, zyn getrouwe hondenftoet En de Nymphjes van 't gebergte. Cypris zelve vliegt verwoed, Met door rouw ontfnoerde vlechten, bergen op en wouden door, Blootsvoets, ongehuld en fchreijend, doornen groeijen op haar fpoor Diehet teder vel doorbooren. Zie, het Goddelyke bloed Langs de blanke hielen leeken, tot een purperroode vloed. Door de wyde daalen zwervend, heesch van 't kermen om zyn Schreeuwt ze om haar Asfierisch Knaapje, (dood, haaren jongen bedgenoot. Wiens  LYKZANG over ADONIS. 175 Wiens fneeuwwitte zyde intusfchen purper lclrynt door't roode nat, Dat, ter doodwonde uitgefpooten, al de breede borst befpat. Ach! het lot! ach Cithereia heeft uw' minnaar u ontrukt! Al de Minnegcodjes weenen, om Adonis dood bedrukt. Zy verloor haar fchoonen Jongling, tevens met hem,al haar fchoon, Cypris was volmaakt in fchoonheid by het leven van Adoon: Cypris fchoonheid is geftorven, tevens met Adonis! Ach! Al de Bergen, de Eikenbosfchen galmen: Ach ! Adonis ach! Al de Stroomen vloeijen langzaam, met Diona'sleed begaan, En de Beekjes in 't gebergte Horten meenig droeve traan, Bloempjes,eertydsrood, verbleeken en verwelken op hun fteel, Al de heuvlen, al de fteeden hooren Cypris fchorre keel. Cythereia , ach! uw minnaar, ach! Adonis is niet meer! Echo wedergalmt die klaagftem: ach! Adonis is niet meer! Wie zou Cypris droeve liefde niet beweenen?ach ! ach! ach! Als  I7<5 LYKZANG pvér ADONIS. Als zy de opgefpard ewonde van haar' waardenjongling zag, Als zy 't zwarte vocht zag leeken langs zyne uitgebloedezy, Riep ze, de armen opgeheeven, ach! Adonis blyf myby! Blyf Rampzaalge! blyf Adonis ! 'k vond a hier voor 't laatst, Dat ik, uwe lippen kusfchend, (geheng die met myne lippen meng'. Hef uw Hoofd, dat gy my 't laatfle 't allerlaatftekuschje geeft: Kusch my, zo lang als het kuschje nog op uwe lippen leeft. Tot myn mond 4 den adem vangend van uw ftoffelyken geest, In dien dauw het overblyfzel van uw zoete liefde leest, 'k Haak die teugjes in te zwelgen, koestren 't kuschje met die Of't Adonis zelvo ware , (zucht daargemy,bedroefdeontvlucht, Verre ontvlucht gy my , Adonis, naar den zwaavligen Cocyt, Naar den (ruggen , wreeden Pluto. Ikelendige, è wat fpyt! Leef, en ben Godin, en kan niet op uw minlyk voetfpoor treên; Al wat fchoon is, Proferpine, vloeit toch tot u naar benêen , Neem  LYKZANG over. ADONIS. 177 Neem myn' minnaar ook in de armen , gy zyt magtigerdanik, Gy verwint, daar ik, ontroostbaar, in myn zilte traanen flik. Ik, die myn'Adoon bejammer, ik, die voor uw lagen fchroom„ Gy dan ftierf, myn driewerfwaarde, myne liefde is als een droom; Nu is Cythereia weduw, werkloos thuis hetMinnechoor, Ook verging met u myn Bruidsriem. Waarom gaaft gy geen gehoor Aan myn fmeeken? Wat toch deed u Zulk een reuk'loosheidbeftaan? Zo fchoon zynde, waar het zinloos met het wild in ftryd te gaan. Dus klaagt Cypris om haar Minnaar, Maar vergeefs, hy is niet meer I Al de Minnegoodjes weenen om Adonis hunnen Heer. Wee ! wee ! Cypris, nu ge uw' lievling, uwen bedvriend misfen moet: Zo veel traanen ftortte Cypris als haar waarde Adonis, bloed, 'c Aardryk dronk dit vogt, 'er groeiden bloempjes na een korte poos; Uit de traanen de papaver, Uit het bloed, deroodeRoos. Ik beween Adonis fterven, Schoons Adoon is weggerukt! M Ween  i78 LYKZANG over ADONIS Ween niet meer door Bosch en Wouden, Cypris, om uw'Lief bedrukt. Voor Adoon is 't heerlyksc rustbed, de eêlftcflaapkoets ree gemaakt, Waar,ó Aphrodite, uw Bruigom, reeds de onftoorbre doodrust Hy is fchoon , hoewei geftorven , (fmaakt, hy fchynt flaapendeuitgeftrekt: Nader, dat ge't koude lighaam met uw zachte fluiër dekt, By wiens koestring,gy veel nachten faamen flieptden flaap derGoon, Op het gulde Huwlyksleger : haak, hoe doosch, nog naar Kom, bekrans den fchoonen jongling, (Adoon. kroon hem met een bloemfesMaar , verwelkt is, na zyn fterven , (toen, al het, eertyds lagchend,groen; Spreng zyn lyk met dierbaar Reukwerk, fteek welriekend wierook aan: Alle wierook moog verderven, nu zyn wierook is vergaan! Eindlyk ligt de fchoone Adonis, in een purper feestgewaad, Daar een kring van minnegoodjes, weenende,om hetRustbed ftaat, Allen met gekorte lokken om Adonis, deez' vertreedt Zyne boog, en die zyn pylen, geene wreekt zyn harteleed Op  LYKZANG over ADONIS. 179 Op den koker, deeze onc^.wachden 'c bindzel van Adonis fchoen, Andren cortfehen Goude Bekkens waar weerandrèü vocht in doen, Wasfchende de wreede wonden die 't getergde zwyn hem gaf, Andren waaijen, met de vleuglen, 't zwcevend ftof van'tLighaarrt Aldeminnegoodjes weenen, (af. laas van allen troost beroojt! Hymen heeft den gloênden fakkel op zyn' drempel uitgedooft, En de Huwlykskroon vertreeden: zyn gezang heeft uit; deez dag Stierf het Hymen Hymenaea! en veranderde in ach! ach! Thans is 't ach! ach ! om Adonis. Meer dan 't hoofd der Huwlyks Schreijen de Bevalligheden fgoon , om Cyniras fchoonen zoon; Weenend zeggenze san elkandren : fchoone Adonis is vergaan! Daar zy nog veel droever galmen dan zyne Aphrodite flaan. Zelf de Zanggodinnen weenen om zyn fterven, door een lied Trachten zy zyn' flaap te breeken, maar Adonis hoort hen niet. Schoon hy wilde, Proferpine zendthem nimmer weeromhoog, M 2 Daar  x$o LYKZANG over ADONIS. Daarom, Cypris, ftaak uw jamren, myd het blyde feest,maar droog, Droog uw zilte traanen, troost u tot het naderende jaar; Want dan voegt u,om Adonis, weer op nieuw het Rouwgebaar. AAN-  AANTEKENINGEN. Alvoorens ik tot de nodige ophelderingen en verklaaring van dit, door de oudheid eenigzins duister, dichtftuk, overga, fchynt hét my toe nodig te zyn, ook iets wegens den Dichter zeiven, ter neder te ftellen. Br on, geboortig van Smyrna , in Jmien, eene der zeven Steden, welke over de eer van Homerus geboorte onderling twistten, bloeide gelyktydig met Theocritus en Mofchus en wel 250 jaaren voor der Christenen jaartelling, overeenkomende met het jaar der Waereld 3790, maar is nochthans yóor den laatften geftorven, gelyk' blykt uit de Lykzang door Moschus op zyn affterven vervaardigd. Hy is in zyn geboorteftad niet gebleven, maar naar Siciliën ver» reist, waar hy zig ter neder zette en waarfchynelykaldaar door zyn kunst gevoed werd, gelyk hy d«n daar ook leerlingen aan de hand had, in welker getal de dichter Moschus zig mede bevond; byzonderheden betreffende zyn leven weet men niet te melden, alleen fchynt uit den Lykzang van Moschus te blyken dat hy het zelfde door vergif heeft moeten eindigen; want hy zingt: Dat is: 't Gif raakte u den mond, 6 Bion'. en gy zaagt hei doodlyk gif. Buiten deezen Landdichter zyn 'er nog twee Treurfpeldichters van denzelfden naam bekend, dien men niet ondereen behoort te verwarren. Het dichtftuk van deezen ongelukkigen Dichter, datwy den Vaderlande, hier nevens, m'HetNederdÜ!tsch verkleed mededeelen, heeft, van vroeae tyden af, reeds eeoe a^ctr.eeM 3 ne  ïS2 AANTEKENINGEN. ne goedkeuring verworven, en is, even als de ontvluchte Cupido van zynen leerling Moschus, edog zo menigvuldig niet, in verfcheidene taaien vertaald. Om van vroegere, en min bekende vertaalingen niet te gewagen, zy 't genoeg dat eene vrye Latynfcbe •vertaaling in vaerfen , van Helius Eobanus Hesfus het licht ziet, en de zoetvloeiende Latynfche Dichter, die van de Schoonheden der ouden als d"ordrenkt fcheen , E. G. Hicht, in leven Reftjr van de Latynfche School te Alkmaar,heeft den Kunstbeminnaaien eens niet minder fraaije vrye vxrtaaling in Trochaïfche Latynfche vaerfen nageiaaten. De Franfchen hebben 'er ook eenige vertalingen van, in eene der welke men de navolgende aanpryzenJe Voorreede vindt, waar van ik myals geheel in dezelve berustende, hier zal bedienen :,p Ik heb dee„ ze Idylle altoos aangezien als het uitvoerigfte ftuk dat ons „ van de ouden is nagebleven, al de fchoonheden, al de „ bevalligheden, die een werk behaaglyk kunnen maaken „ zyn'erin vereenigd, en men vindt'er fchoonheid van ge„ dagten, geweldigheid van beweeging, tederheid van uit„ drukking en al watg-meenlyk in de Dichtkunst betovert, „ overal gepaard met eene juifte keuze van welluidende woor„ den, eene delicate fchilderiig, voltallige en zachte wen„ ding, dit alles faainen genoomen ftreelt het oor met eene „ aangenaame (Cadans, rymval." Zoverre deFranfchevertaaier Mr. de Longepierre , men kan 'er nog by voegen dat de geleerde Gyraldus deezen Dichter de deide plaats onder de Landdichters doet beflaan , geevendg de eerfte en tweede aan Theocritus en Moschus. Lykzang over Adonis. De misbruikte tekenen van de Hieroglyphie, of het Heilig Graveerfchrift der Egyptenaaren, die de eerfte oorfprong gegecven hebben aan de Afgoderyen en dwaaze plechtigheden, die naderhand by verfchillendg volkeren ingeüopep zyn, deezen zo meenigmaalen verwik  AANTEKENINGEN. i«s wisfelde tekenen zyn wy meede de dienst en perfoon van ^i««Vverfchnldigt; want de eerfte Egyptenaaren, Chaldeën en de meeste der aloude volken, ingenomen met het heerlyk gezicht der Hemelfche verfchynfelen en inzonderheid der alkoesterendeeapragtige zonne, gaven hunne eerbied voor deeze, voor hun onbegrypelyke, weezens, door byzondere eerbewyzincen te kennen , die by fommige volkeren totafgoderye ontaartten.zo dat deeze lichten welhaast voor Goden en wezens die de aarde beheerschten, wierden gehouden, daar de aloude Egyptenaars nochthans verre van dit gevoelen in hunnen dienst verwyderd waren, want deezen den landlieden het overvloeijen des Njls zullende bekendmaakcn, gefchiede dit gemeenlyk door tekenen, m welken de Zon dooreen Wagenmenner, Vlammend oog, Mansbeeld, ofwel iets anders verbeeld wordende, met den naam VIX^HX OchofiEretz of Ochfieres dat is: beheerfcher des aardryks, dat naderhand in Ofiris veranderd is, bekend ftond. Naar deezen Ofiris en zynen dienst, hebben de meer oostelyke volkeren, als waren de Hebreen en Chaldeen hunnen Thammuz gevormd, die mede met vuur gediend en tusfehen twee vuuren gefteldwerd , en die ook jaarlyks gelyk Adonis, als van een zelfde herkomst zynde,beweend wierd, gelyk blykt uit Ezeckiel Cap. 8. vers 15. van weike plaats naderhand breeder melding zal worden gemaakt, Hieronimus vertaalt deeze plaats ook als of'er in fteede van Thammuz, Adonis, geleezen wierde.en waarlyk deeze Afgoden komen zeer na met eikanderen overeen, want denaam Thammuz fchynt van het Egyptifche Ammuz af te ftammen, een woord waarmede Ofiris beteekend wierd en dat byden Grieken in den naam van Jupiter Ammon, is overgebleven, het beduidt zo veel als verborgen, om dat de plechtigheid die de dienst van Thammuz vereischte, voor het volk verborgen was. Dez,if,ie Ceremoniën die by het bcweenen M [  %H ■ AANTEKENINGEN, van Adonis, gebruikt wierden ..teweeten zyn verlies en wedervinding waarvan in 't vervolg melding gemaakt zal worden, hadden meede by Thammuz en Ofiris plaats; De Naam Adonis, beteekent Heer, van het Hebreeuwfche Adon, dat zeekerlyk dooi de Hebreen aan de Phoe' niciers orergeleeverd is, waarom Adonis ook wel by de Grieken &ri. en genoemd wordt. DeDiehters, van ouds gehoon de verouderds waarheden in nieuwe fabelkleederen te herkleeJen, hebben van deezen Adonis de volgende Gefchiedenis vercierd: In Asfyriën -heerfchte weleer een K'->n:n? Cyniras genoemd , die eene dogtee hadde met naame Myrrha, die door eene bloedfchandige drift aangevoerd , des nagts gelegenheid vond om haaren vader te misl-iden en zyn bedde te bevlekken, uit welke misdaadige byligging deezen zoon Adonis gebooren werd , die in fchoonheid niet alleen alle Stervelingen maar zelfs den Goden overtrof, waarom Cypris, de Godin der Liefde, hem in hiare befchei ming en tot hairen lieveling aannam; maar deeze fchoone Jongeling werd, ongelukkiglyk , door een wild zwyn op de Jacht vermoord, en ten deerlykften door de Mingodesfe, wanneer zy dit vernoomenhad, beweend, uit welkers traaien de Anemonen of papaverbloemen voortkwamen , daar het op .ie aarde vlietende bloed van Adonis de roode roozen ontluiken deed. - De vergangkelyk- heid van alle fchoon is de bedoeling deezer fabel, waarom men ook by de Grieken en Romeinen om een vergangke'yke fchoorjh?id aanrewyzen gewoon was te zeggen; Sunt Adonidis horti: het zyn Adonis tuinen. Cypris, Cyxhereia, Aphrodite en Diona zyn alle Griekfche naamenvande GoJinneder Liefde; Cypris heet zy naar een eiland van dien naam, in de Middelahdfche zee, door welkers bewooners zy vooruaamentlyk geëerd wierd , Cythereiamw «en Landfchap en berg in Arcadia die haar tosgeweid' was; Ap'ire-  AA NTEKENINGEN. 1S5 Aphrodite,vm Apros, dat is fchuim, om dat de Fabeldichters gezegt hebben dat zy uit fchuim der zee gebooren was, .en Diona yan Dios (^« )den Oppergod, van wien zy eene dogter gezegd wordt te zyn. Ik beween Aionis fterven, enz. de menigvuldige herhaaling van deeze kljgt is eigenwaan deeze fooitvan Klaagzangen , gelyk mede aan den Dichters dier tyden. Vecle hei baalingen'vindt men by Homerus, de ouden hielden 'c daarvoor dat het goede en oorftreelendeniet door herliaaling verveelde. Theocritus gebruikt eene diergelyke herhaalu.g in zyn Thyrfis: Dat is : Beminde Muzen , vang uw Herderszangen aan. En in zyn Pharmaceutria of Toverzang, deze regel: "JkVS» ('*»| tb t£V«» ff**» irt"]\ ££um t«v 'miïpct. Lokvogel, roep myn Gade en voer hem weder thuis. — Een blanke tand heeft zyn blanke zy doorkorven: de fpeeling van het byvoeglyke woord blank is hier fchoon en maakt een fchildery voor de zinnen, 't geen het waare doelwit van een Dichter is, met voordagt wordt hier dit woord herhaald,'t geeft een zagte indruk en bewegelykheid aan den Lcezer , de blanke tand is zo wel een cieraad van bet zwyn.als de blanke heup van -doms. War jammer, de eene volmaaktheid bederft de andere! Dit bewegend Tafreel voegt in een klaagzang, beter dan een redeloos morren , tegen het zwyn , of een haatelyke bynaam zyr.cr tanden,te meer als men in agt neemt, dat het dier door Adonis gej agd en toe tegenweer aangehitst was, qf wej Bog meer a!s men a's Thetwtuszingt, gelooft dat hetzwyn M i de  lg6 AANTEKENINGEN. cte blanke heup van den flaapenden Adonis heeft willen kusfchen en hem aldus by ongeluk gewond heeft. Maar hee weinig weet Adonis, ftervend, dat hem Cypris kuscht! Het behoorde onder da Lykplichten der ouden den GeHorvenen, wanneer zy nog warm waren, te kusfchen , 't welk inzonderheid door den naasten bloed- of boezemvriend van den overledenen verrigt wierd. Zo leest men van Jojeph Genefis 50. vs. ï. dat hy zynen vader Jacob kuschte. By de Christenen der vioegere^Eeuwen is deeze gewoonte meede in gebruik geweest; zo leest men in het Traêlaat van den oud vader Chryfostemus, de patientia Jobi, over het geduld Jobs.- Qui fecttndum camem parentes funt, eum natum, ultimo fpiritu laborantem habuerint, es deoscitlantur , ultimo parentum osculo, dat is: zy die naar den vleefchen ouders zyn, kusfchen hun zieltogend kind, met den laatften ouderlyken kusch. Deeze gewoonte was by de Romeinen mede ingevoerd; Corippus fchryft van den jongen Justinus, wanneer hy het Lyk van Juftinianus naderde : Ut prius ingrediens Corpus venerabile vidit, Incubuit lacrimans, atque osculafrigida carplit Divini patris. Dat is: En 't eerst intreedende, zag hy 't eerwaardig lyk, Hy zeeg al weenend neer; kwam dus den dooden nader En plukte een' kouden kusch van zyn' vergoden vader. Hier toe kan ook gebragt worden, 't geen men vindt in <3e gefchriften, 't zy egte of verdichte van Dion. de Areopa- giter. , Hier. Eccies. Cap. 7. daar hy zegt : Qita ra, tieai funus Chnftianomm in Templum fuerit dehtvm , uU tnte  AANTEKENINGEN. 187 antefepulchrvm five fepulturam accedens facer Pontifex, facramfuperipfo facit precem, et post precem ipfemet dfunctum ofculo falutat, postque ipfum cunm prttfentes cxteri; dat is: ons welke reeden het Lyk der Christenen in den Tempel werd nedergezet, waar het, alvorens begraaven tq worden, door den Priester met een heilig gebed en na dit gebed , met een kusch begroet werd, in het welke alle de tegenwoordig zynde den Priester navolgden. En de Nymphjes van 't gebergte, de ouden oordeelden dat alle ftille en weinig betreedene oorden door Godheden beloond wierden, zo hadden zy Dryaden die in de ïïikenbosfchen woonden, Hamadryaden, die in de Eiken waren ingelyft en met dezelve geboren wierden en ftierveo, Najaden die de vloeden, Limniaden die de oevers en eindelyk Oreaden die de Bergen bewoonden , van deeze laatften zegt onze Dichter alhier, dat zy om den dood van Adonis, tevens met zyne getrouwe Jachthonden, weenden. Blootsvoets, ongehuld en fchreijend, deongemeenedroefheid Laat Cypris niet toe, zorge voor haaren perfoon te dragen,. eene omftandigheid, die, hoe gering ook, een treffend fchildery voor de zinnen maakt. Euripides voert ook zyne He. cuba in zo een droeve geftalte, wegens de meenigte haarer pnheilen in; doende haar zeggen: K.XI %zp menigmaalen herhaalt , toegewyd geweest en gebruikten de klagten, die men op dit feest deed, althans de Heer de Lotigepierre, die by zyne franfche vertaaling eenige gegron-, de aanmerkingen gevoegd heeft, oordeelt 'er aldus van, haaiende tot bekragüging van zyn gevoelen eene plaats uit het Blyfpel. Lyfi(lrates van Arifiophanes aan, waar in hy zegt, dat de vrouw van zeekeren Demofirates al dansfende zong: Wee! wee! om Adonis. ij yvit, ó Q'jX'.vu.'zvy ' AÏ, AÏ, Aï'&m i, genoemd werden van het woord yiyyt<., dat in de Phoenicifche taal Adonis beteekende, volgens Athtneus en Pollux, waren zeekerlyk alleen voor deeze feesten uitgevonden, de PhoeniciSrs bedienden 'er zig nochtans niet alleen van, de Cariërs , gebruiktan die meie in hunne plegtigheden, als men Cariën zegt Atheneus, hier niet voor Phoeniciën neemen moet , gelyk in de Gedichten ar» Coraina en Bachyliiss. Van dit -zelfde  A-A N T E K E N I N G E N. 189 «Je woord ynyffx, waren nog zekere droevige liederen yj.ypa.7se genoemd, men kan voorts over deeze fluiten raadplegen Atheneus in zyn 4e Boek, daar hy Xentphtn aanhaalt, Pollux Lib. 4.. Cap. 10. en Euftatius over het 17e. Boek der Made, tot dus verre Longepierrg. Wy zouden hier zo breedvoerig niet geweest zyn, zo 'tniet ware dat het menigvuldige maaien herbaalde Ach!Ach! Cythereia! ach! 6m Adonis enz. dat met voordacht gebruikt is, niet fomtyds voor eene Tauttlogie of overtollige beziging van dezelfde fpreekwyzen mogt worden aangezien, fchoon wy »eeds uit Homerus en Theocriet aangetoond hebben, dat de Grieken geen misflag fielden in het goede en bevallige meennaalen te herhaalen, maar inzonderheid is hier de herhaaling van' een groot nut, als duidende de gewoonte en Liederen uit, die in dit feest gebruikelyk waren, zo heeft Vondel mede van deeze gewoonte met vrucht gebruik gemaakt, in zyn Gezang van Apis en Ifis; beginnende: Och Apis, Apis, och wat haet Brocht u zo jammmerlyck om 't leven? Wat Wraeck, wat fchrikkelyk verraer ? Heeft u het punt in 't hart gedreven? Ja 't hart uit uwen boezem, noch Al lillende gefneên, En 't lyf gehakt zo kleen ? Och, och, och, och, och, och, enz. Dit herhaald och! dat in het tweede en derde couplet nog •ens op dezelfde wyze voorkomt, is eene eigenaartige ver«ischte van deeze Egyptifche Klaagzang, zeer juist hetkerraen en de uitfporige droefheid van de Egyptenaaren om het gemis van hunnen vergoden Stier, uitdrukkende. Al de heuvlen, al de Steden hooren Cypris fchorre keel, Jttt Griekfche woordelyk vertaald, luidt, en Cypris 'zingt iroe-  irjo AANTEKENINGEN. droeviglyk op alk Bargenen door de geheels Stad. Deze plaats is vatbaar voor verfcbeidene uitleggingen, want men kan door het woord Cypris, of deeze Godin zelve verftaan, dies ontroerd door het verlies van haaren waarden Aionis, zig diesweggns beklaagt op het Land of in de Stad, naast by de plaats waar Aionis fneuvelde, of men kan het ook overbrengen op de nagemaakte Cypris, dat is, op den perfoon die in dit feest de waare Cypris verbeelde , en welkers bezigheid was, zulke bewegingen natebootfen, 'welke men onderftelde dat de liefde en droefheid eertyds de waare Cypris had doen begaan; twee redenen doen my deeze laarfte uitlegging waarfchynelyker Hellen dan de andere, de eerfte is gegrond op het woord Cypris zingt, van 't welke is r o n zig op deeze plaats bedient, want dit woord zingen, is zeer weinig ftrokende met de wezentlyke vervoeringen van de waare Cypris, maar kan zig wel paaren met de gemaakte droefheid van de onechte Cypris, om dat deeze klagten of geheel, of gedeeltelyk gezongen wierden, gelyk blykt uit de Syracufiers van Theocritus: De tweede rede is genomen uit het woord »7óa«ï»?, to» /3/o» itnyotiinivoif. Datis: „ Kroon de dooden met bloemkroonen, als het worstel„ perk des levens doorftreeden hebbende." Euripides doet Taltibius, Hebuca overreden om op deeze wyze met het lyk van Aftianax te handelen. f* — tjsnvioij-iv ó; iripjffl'Aj); vwp«v. Eïf ruikelyke orde , den. d«u-  AANTEKENINGEN. 193 dooden eerst afwasfchende ,fgelyk blykt uit de volgende eenvoudige en naive befchryving die bion van de behandeling des afgeftorven Adonis verder geeft. 'i Alle wierook moog' verderven. na zyn wierook is vergaan. Het woord (wierook) was eene fpreekwyze by de Grieken, die zy beezigden om de tederheid onder minnende perfoonen uit te drukken, zo vindt men in eene Epigramma: IléfiTra o-ot fiigoi iSo , flipip « begitirévai Dat is: „ 'k Biede u dit wierook aan, 't zal voor myn wierook zyn, „ Zo biedt men druivennat den vader van de"wyn, Men zoude hier kunnen inbrengen, dat de Dichter hier misfchien gefpeeld hadde met het woord pip* ,dat mogelyk de eige naam zyner Meesteresfe was', maar hier tegen kan men het volgende vers Hellen. H'Si !r«{o« pi xttXoZo-x fiupov, xcei icpitm ASmn M>;so hri ™ T*>ta •iai i' 2«'.a,ttin , fi\tvt%e*iTên. Kt4*4fT*i i>.t ^A'nef 1 ? N 5 vAet  902 AANT'EKENINGE N. niet onvoeglyk geweest, dat geheelGriekenland,over de gesneuvelden , in den neerlaag by Salamis, het hoofdhair gefchoeren had' de. Aanmerkenswaardig is 'c nogtfaans dat men deeze gewoonte ook by blyde maaren en beucbelyke gebeurtenisfen waarnam, waarom Orighies in Jobum, Jobs hoofdfcheeren voor een blyk zyner lydzaamheid erj vreugde in 't mid-' den zyner onheilen wil. gehouden hebben , maar het is waarfchynlyk dat deeze fcheeringe eene korting en opmaaking der, door rouw ais anderzins , verwarde en verwaarloosde Hairlokken geweest zy. Lucianus berispt zeer aartig in zyn TraStaat ni/uirivêov of over het rouw1)edryf, de dwaaze gewoontens der Grieken met deeze woorden: daarna, naamlyk na dat men den dooden een penning in den mond geftoken hadde, om tot veergeld te dienen voor den Stuurman Charan, die ze over het moeras Styx vaaren moest en zonder dit zyn loon te ontfangen, de zielen agterliet, daarna zegt hy, den dooden afgewasfchen hebbende, even of de Tartarus niet bekwaam ware, om hen, die 'er nevens moeten woonen, aftewisfchen, en het lighaam met keurlyke oliën gezalft en met fterk riekende wateren voorzien hebbende , worden zy, met de fchoonfte bloemen bekroond zynde, ten toon gefteld, en op dat zy, ö dwaasheid! op weg geen koude zouden lyden, noch door Cerberus naakt zonden worden gezien, met pragtige kleederen bekleed. Hier by komt dan het geween der Vrouwen, de traanen, van alle omftaanders, het flaan op de borst, de uitrukkinge des. Hoofdhairs, opkrabbinge der wangen, enz. andere verfcheuren hunne kleederen, en ftrooijen ftof op het hoofd, ja ftellen zig zodanig toe, dat de levenden elendiger aanzien hebben dan de dooden, want de eerften wentelen zig in flyk en ftooten het hoofd tegens den grond, daar integendeel de laatften, op eene hoogte deftig gekroond en fchoon en cierlyk te pryken liggen. —- Dss-  AANTEKENINGEN. 203 Deez* ontzwagtlen 't bindzel van AdonisJchoen, zydoen thans den laatften dienst, een waarlyk dienstbaar teeken, aan hunnen Heer, naamlyk zy ontbinden hem de voetzooien, eene dienst die zy, als vry en aangemerkt, niet zouden gedaan hebben, maar hier uit ziet men dat de nnnnegoodjes hier als flaaven van Adonis vnVenus voorkomen, het ontbinden der voetzooien by het aanliggen op de Dischhedden, en in elke andere gelegenheid, waar zulks gebruikelyk was, was altyd een werk der flaaven of dienstbaren. Anderen brengen vvater óm de nogleekende wouden tezuiveren, fchoon het lighaam reeds gewasfchen en gereinigd :s, anderen weder waaijen of luchten over den dooden jongeling met hunne vlerkjes, in hetGnekfcbe ftaat het woord it^vyit,, verluchten, koele luchtjes toewaaijen, dit gefchiede om het lighaam van alle ftof en vuilnis die in de lucht rond zweeft, zuiver te houden. Hymen heeft den gloênden fakkel op zyn' drempel uitgsdonft, En de Hmylykskroon vertreeden : Hymen was de God des Huwlyks by de Grieken, bion fielt hem hier in de bttterfte droefheid voor, als zynde ten hoogften aangedaan, wyl de dood de Pluwlyksknoop eener Godinne zelve verbrodden hadde. Hymen werd hy genoemd naar eene gewoonte, d.ie.by de .oude oosterfche volkeren weleer plaats had, naamlyk wanneer de Bruidegom naar de wooning zyner Bruid ging, om haar afte haaien, dan gingen de bekenden van het jonge paar voor, uit, roepende met luider ftemrae: Hu-mene (H^D-S^rf) Ziedaar het feest, of het feest begint, wanneer het beeld eens jongelings, met een brandende toorts in de hand, voor de deur des Bruidegoms geplaatst werd, welk gebruik de oorzaak van den corfprong diens Huwlyksgods by de Grieken is, die dit beeld van de Fhtzniciirs in ' • ' hun-  2«4 AANTEKENINGEN, hunne plechtigheden, den Godsdienst betreffende, overgenomen en er de herkomst van vergeeten hebbende, het zelve tot een Godheid maakten, roepende meede by- het geleiden van de Bruid naar des Bruidegoms huis, maar nie' als de oude oosterlingen , met oogmerk om het begin des feest aantekondigen, maar liever als een aanroeping^van den Huwlyksgod, om zynen zegen; Hymen 6 Hymenae, gelyk Catullus in zyn Huwlykslied voor Jylia en Manliua. zingt: Collis 6 Heliconii Cultor uranice genus,] Qui rapis teneram ad virum Virginem ó Hymenae, Hymen Hymen, 6 Hymenae. Dat is: Godheid van den Helicon', Uranias fchoone zoon, Die de tcedre en zuivre maagd, Tot haar'kloeken Bruigom draagt, ó Hymenaeus, Hymen, Hymen, ó Hymenasus. Zekere tekenen by fommige gelegenheden aan de wooningen te flellen, is reeds van eene overoude herkomst en in Egypten inzonderheid in gebruik geweest, waar men, het zy by flerf- of trouwgevallen altyd een teeken voor de deur flelde , zo leest men Exod. iï. dat, wanneer de Heere de hardnekkigheid der Egyptenaaren met de dood 'hunner eerstgeboornen wilde ftraffen, by den Israëlieten gebood den drempel en posten hunner deuren met bloed te tekenen, op dat zyn wreekende Engel daar mogte voor, iygaan, en hunne eerstgeboornen bewaard bly ven, ter wel- ke*s  AANTEKENINGEN, "'a«S kers gedagtenisfe de bedendaagfche^Jooden een feest des voorbygangs (Pafcha) vieren. By ons is nog een oyerblyffel van dit overoud gebruik nagebleven , want 'er wordt in fommigeSteederi, waar een adelyk fterfgeval voorvalt,het wapen des overledenen, en by gemeenen een bos ftro, zo lang als het Lyk boven aarde ftaat, tot een teken voör de deur gefield; van gelyke herkomst is mede het bekende Haarlemfche Kraamkloppertje', zynde een met kant vercierd Lapje dat aan de deuren der Huizen, waar eene Kraamvrouw woont', zo lange als zy genoodzaakt is het bedde te houden voordeur gefield wordt, ten teken dat de bewooner wiens vrouw in de Kraam ligt, van allen togt en wacht voor die tyd vry is en meer andere voorregten geniet j zie hier over breeder het meerraaalen aangehaald deftig werk van den Heere J. Ie Francq van Berkhey, Nat. Mist. van Holland. Meer dan 't hoofd der Hnwlyksgoön, Schryende Bevalligheden, Om Cyniras fehoonen zoon; Na dat Bion den uittermaaten grooten rouw van Hymen het Hoofd der Huwlyksgoón, befchrèven heeft, klimt hy hooger op en vormt een climax, verheffing; zeggende: dat de Bevalligheden, etweealj*. bekend onder de onduitfch* naam van Gratiën, nog meer dan Hymen over den dood van Cyniras zoon, Adonis, fcbreijen.de origineele text is bier eenigzins duister, fommige Codices leezen: A(, ai' k«i «v A'fémf, ht nti» «t "?ft'.wim En deeze leezing volgende, zoude men moeten [overzetten: Ach! ach om Adonis! nog meer ach óm Hymenxus: DeBeTalli.'hedenbeweenèn den fehoonen zoon'vanCyniras. • Ge-  aoö AANTEKENINGEN. Gelyk Heinfius deeze plaats vertaald heeft. Mr. de Longé* pierre, deeze bedorven Ieezing volgende, maakt 'er van: Helas triste Adonis, quelle est ta desiinee ! Plus triste encore, helas, h.elas triste Hymenéei - Hesfus zegt mede volgens deeze Ieezing: Eheu, heu et Adonis , et amplius heu Hymenceum! By wyze van klaagende uitroeping: Wee, wee om Adonis en nog meer wee om Hyrneha:iis.' Maar de zoetvloeijende Plicht heeft eene beetre Ieezing gevolgd, naar welke hy in zynefchoone trochaicadeeze plaats dus overbrengt. Laetefemper, nunc acerbum funus; afi'.luges, Hymen; At magis lugent acerbum temafunüs Gratia; Dat is: Ach, altyd blyde Hymen, thans beweendt gy dit bitter fterflot, maar nog meer weent over deeze naare üitvaart, het drietal Bevalligheden. Na welke betere Ieezing de Heer Falckenaer, in zyne geleerde uitgave van de Bucolici Grceci, Griekfche Landdichters, deeze plaats door «i "ta.ei*k>» zonder fcheiteeken voor het.woord, in ^"rjuéwiss te veranderen, merkelyk verbeterd heeft, leezende naar onze vertaaling: AÏtCt'tKCtl Ttl A S~t»1l1 tri TrXCCI , I] 'ï>£»l*l<)S , AfX«{W7f$ kAcciVJ; Tovü'é» tS Kirvpxa , "n\t]t x«tA«s A*JW»'5 j l»«AA«A!jir( Aty«lr«/. Avtk'i i"oli> Afyov7< ««A» irXttvn-ii) Da  AANTEKENINGEN. 20? De Bevalligheden Ckarites genoemd, naar het Griekfche X«p*( dat is Fretigd , waren de gefpelea van Venus en Bachchus, haare naamen waren Jglaia, Thdlia etfEuphrofine, zy wierden naakt en eikanderen omhelzende gemaald, eene derzelve van den aanfchouwer af- en de twee andere naar hem toegekeerd, om dat men eene aan ons bewezene weldaad dubbel behoord te vergelden, gelyk zy het uitleggen, die 'er eene zedely&e zin aan willen hegten: beter doet men*van in de navorfching deezer betekenis weder naar de Egyptenaaien ^ keeren en daar weder op hetQ voetfpoor van den doorgeleerden Pluche in zyne Hist. Coelestis, de Charites als drie werkelooze vrouwen eikanderen de hand geevende, af te maaien, om de maanden waarin de Nyl overftroomde en alles werkeloos was af te beelden, daar integendeel de overige negen maanden door zo veele Ifisfen, elke met een haar voegend werktuig van arbeid yoorgefteld en Muzen genoemd wierden .omdat zy beduiden dat het land als dan Mo/che, dat is als of men zeide uit het water «eto°en was, uit welke overeenkomst der Phoenififche en Egyptifche taal men ziet hoe na deeze volkeren onderhandeling en fcheepvaart onderhouden hebben, daar het, uit het watergetogen.IIebreeuwsch kind.aan'tllof vanPharao ook Moslhe (Mez«)S'-n°emd werd.de drie werkelooze Ifisfenvsn het woord mD (Carah) affnyden^lH^D (Caritnth) affnydflers genoemd, om dat als zy vertoond werden,alle arbeid en handel.voor de Egyptenaars als afgefneden was, deeze beelden en haar benaaming Caritoith by de Grieken overgenoomen zynde, wierden om de gelykbeid van geluid by hen CftaWtefdat is Weldaaden genoemd. De negen Ifisfen die Mofchë genoemd wierden, om de boven aangehaalde reden, wierden van de Grieken, om de byzondere Inftrumenten die zy droegen, voor Godinnen der Kunsten en Weetenfchap-  &o8 AANTEKENINGEN, fchnppen genoomen en ucvc-ai dat is Muzen, in het Neder» duitsch