01 1066 4863 U0 AMSTERDAM  UITGELEZENE V E R H A A L E N. D'E'R DE DEEL.  ÜITGELEZENÉ VERHAALEN TER VERBETERING E van HET VERSTAND EN HET HART. Naar het Fransch. Van den Heere D- A RNA U D. Met nieuw Geinventeerde Kunstplaat en. DERDE DEEL. Te AMSTERDAM. By IZAAC de JONGH mdcclxxxvii.   BERICHT VAN DEN UITGEVER. By ie uitgave van het Eerfte Deeltje dezer Uitgelezene Verhaelen van de Heer d'ARNACfD, ftond ik reeds in bedenking : of ik bij de drie interesfanfte Verhaelen uit ieder Deeltje eene uitvoerige en fraeij gebraveerde prentverbeelding zoude voegen ; dan, of ik by ieder Ver. hael een kleen en minder kunjiig plaatje zoude geven: In aanmerking nemende, gelyk ook in het voorbericht voor het eerfte Deeltje gemeld wordt, dat de Heer d'ARNAUD voornamelijk de Leesgierige Juegd, door deze zyneVer. haelen, de grondbeginfeltn eener wel gepaste zedenkunde wild»- inprenten, bejïoot ik, daer Jon. geileden doorgaende groot genoegen in prentver. beeldingen vinden, voor iederVerhael een plaetje te voegen, gelyk ik dan ook de twee Eerfte Deeltjes op deze wijze heb uitgegeven ; dan , daer in het eerfte zeeventien, en in het tweede twaalf, plaatjes vereifcht wierden, konden dezelven, de geringe prijs in aenmerking genomen , wélken men niet wel hooger konde ft ellen, uithoofden dat * 3 het  BERICHT van den UlTGEËVEfc het werkje alt dan door het aental Deeltjes te hoos, in prijs zoude kopen, niet zoo fraai] en uitvoerig voor het Licht komen, als men na de waar de der Verhaelen wel hegeerden: Hier over bij herhaeide reijzen klachten bekonun hebbende, bë. paelde ik mij bij mijne bovengemelden eerfte «e. dachten, om namelijk, voer de drie inieresfantfte Verhaelen uit ieder Deeltje, een fraeijer plaet op ordinair octavo formaet te laeten vervaardigen: en op deze wijze, gelijk ik m°.t dit derde deeltje ten' aenvang maeke, de verdere Deeltjes te vervol, gen, zuhendedeezeminderen emfta?, in hei uitvoeren van dit werkje, den fpoed der uitgave ook zeer bevorderen. — Dit achte ik npodig het PuUicq, wegens de reden dezer verandering medetedeelen, het welk ik hoop eene algemeene goedkeuring zal weg dragen. i> e  D E WELDOENER. Eenige zonderlinge Lieden in onze Maet> fchappije,ge!oven zich te kunnen ontilaan van 't harde verwijt dat men genoodzaakt is hun te doen , omtrent hunne ftrafbare onverfchilligheid , ten aanzien der ongelukkigen: allen hebben zij bijnaer dezelve fpreek» trant. „ Ik ben buiten ftaet om hem „ van dienst te zijn: mijnen ftaet is zoo „ beperkt, dat ik zelf tot de minfte onkos- „ ten, moet vermijden." ... Ach onaendoenlijk eft onbefchaefden Mensch ! is "er geene andere blijk van teergevoeligheid te geven, dan door 't geld? Hebt gij geen medelijden; geene tratien te geven aen den Lijder ? Is u onbekend, dat de geringfte blijkbaarheid van medelijden , eeneu vertroostenden balzein ftort in de wonden der Ongelukkigen? Heeft het niets te beduiden, beklaegd te worden ; te zien deelen in 'ons IJl. Deel. A lij-  a DE WELDOENER; lijden; het hart geopend te vinden, voor' zijne verzuchtingen, gelukkig te zijn , dooide flaauwfte flikkeringen van hoop? Een mijner vrienden,welken niet fchroomde zich overtegeven aandieteergevoeligheid,welke men gewoonlijk vreesd te ondervindemging onderdaegsch een bezoek afleggen bij eene Dame van. Provence, welke den uitflag van een Proces van aenbelang in deze Hoofdftad geroepen had. Onderricht dat zij reeds de vreesfelijke proeven ondervond der tegenfpoed., trachtte hrl met des te grooter begeerten naer haer bijwezen, met oogmerk, om haer, ten minften» tot troost te flrekken. Zeer verfchillende van die Lieden naer de Weereld, waer van wij zoo even ipraken, was hij vol dezer groote waertieid: „ Dat een gevoelig hart altoos de mid„ delen uitvind om zijne 'geneigdheid te toc„ nen én zich voldoening te verfchafïen."—i Volgens zijn verhael is het, dat ik het kort bericht dezer belangrijke zeldzaemheid , openbaer make; hij heeft mij, daer en boven met zeer vele omzichtigheid de naem dier ongelukkige Dame verborgen, dewijl hij  DE WELDOENER. 3 van het kleen getal is dier teedere Lieden, welken denken, dat men niet te veel oplettenheid , en achting omtrent zoodanige ongelukkigen hebben kan. Hij begaf zich dan bij deze Dame. '< — Hij treed m: hij wierd getroffen, door de vertooning eetier jonge fchoonheid , weg. fmeltende in tranen: . Ach ! Wat deerd u, mijne waerde Vriendinne? .... Mevrouw . . Ach! Mijn Heer! Mei vrouw ... is misfchien reeds op dit 00genblik in hechtenis ... en op dit gezegden, gaf deze Edelaertige Dienstmaegd zich over aan de hevigfte aandoeningen van fmert. — In hechtenis! Hoe zoo ? — . Ja mijn Heer! Een Officier van de wacht der Kooplieden is gekomen .... hij is met Mevrouw heen Zij is bij verfcheide- ne Perfoonen gegaen om hulp te fmeeken. welke men haer zal weigeren, ik ben 'er van verzekerd: men vind in deze Stad geen vrienden ! Helaas! moest ik juist arm zijn, niets in de weereld hebben! Wat zoude ik een vermaek hebben, konde ik. de druk A a mij-  4 DE WELDOÜNER; mijne* arme 'Meefteresfe verligten! Zij is zoo goed, zoo achting waerdig! Deze jonge Dochter, fchreiden hoe langs hoe bitterder: als toen was het dat ik al den fpijt, over mijne treurige omftandigheid gevoelden ! 't Onvermogen om deze ongelukkige vrouwe haer wreed noodlot te ontrukken was eene pijniging welke mij de ziele als verfcheurde, ik hield niet op, het oog gevestigd te houden, op deze vreefelijke toeftand welke niet dan door de Misdaedigen (i) moeac ondervonden worden. Ik (i) Door de Misdmdigm &c. Eene der luisterrijkfte Tijdsgewrichten van dc Regering van Lodewijk de 16'e.' za', die zijn, in de welke zijne warelijk Vader'iike onlettenheid nitblonk , en welken hem den ongelukkigen fchnldenaer deed onderfcheïden. van deri Dief, den ftralïchuldigen, ja dezen alles trachtte toetebrengen 't welkterverzachnngedienenkonderu van 't gemis der Vriiheid. Wacht U gefchiedi'chriivers om ilechts onopmerkzaem dezen trek, wkerdig aen eenen Marcus A'ureliiis, eënen Antoninus, voorbij te gaeh: 'er is geene uitmuntende Zegeprael, welken 'er bij halen kan. Hij, die wel doed  DE WELDOENER. 5 Ik hoor gerucht op de trap: men klimt op met eene buitengewoone gezwindheid; de Dame (zij was het zelf) bemerkte niet dat ik daer w.is: Zij vliegt voort, en werpt zich in de armen harer Dienstmaegd ■ ——. Schreij niet, mijne waerde Mariarnie', gij ziet doed aen zijnen evenmensen, is ontegenzeggelijk de grootfte aller menleken. Men zoude hier, omtrent dit ftuk, kunnen herhalen, 't gene eertijds ee'ien teer gevoeligen Letterkundigen ontilipten , zonder zich te laten wegvoeren tot het geene naer yleijerije geleek. Een der Uitmuntendfte Machten van Europa, deed hem de Eere aen, van hem in vertrouwen te fpreken; hem het vermaek te 1'clietzen, dat hij fmaken zoude in het volmaekt gelukkig maken zijns volks. Den Letterkundigen, als vervoerd, geen acht gevende op het onderfcheid des Rangs, we ke de Majefteit van eenen troon ons inboezemd, werpt zich pp eene der handen van den Monarch , en kuscht ze en befproeid ze met tranen. Ach I Sire zegt hij, tearom moest gij Koning zijn.' De Lofreden van Plinius is niet het gene Trajanus het meest heeft kunnen aandoen , maer de Rondborftige vervoering , zoo treffende van eenen eenvouwigen Landman ter juister tijd tot dezen Prins geuit: Och ik bemin hem als mi^ii Vcuttrr A 3  6 DE WELDOENER. ziet mij weder: .... zij kan niet fpreken, en de een zoo wel als de ander baden zich in ti anen. Welk een treffend Tooneel! Eindlijk richt de Dame hare oogen op mij * • • — Ach, zegt ze, vergeef mij Mijn Heer! Ik had U niet gezien ... gij zult in mijne vreugde, —- in mijne erkentenis, —— in mijne Uitredding deel nemen ... wanneer gij weet, welken Edelmoedigen Mensch, welken Weldoener : . . . Ach! Gij zult minder verwonderd, dan getroffen zijn ... Laet mij bidde ik U . . . een weinig bedaren... Ik heb het noodig'. Ik heb het noodig. Ik heb moeiten alle mijne vervoeringen in te houden .... mijn hart kan ze niet weêrftaen De Dame had waerlijk de kracht niet om uittefpreken; een weinig herfteld zijnden, nam zij mij bij de hand: Ja, gij die al het vermogen, al het bekorende der verregenwoordiging kend, gij zult getroffen worden, door het gene ik aenvange U te verhalen. Ik heb U geen geheim gemaakt van mijne treurige gefteldheid: 't zoude daer en boven vrij moeilijk geweest zijn, om ze te ver-  DE WELDOENER, ? verbergen. In afwachting op den uitflag mijns Proces, zag ik mij genoodzaakt ter hulpzoeking bij geldfchieters; mijne Naestbeftaenden , mijne Vrienden zag ik van mij verwijderd : mijne Scbuldeisfcheis intusichen drongen mij, plaegden mij; mijne beloftenisfe, weiken ik buiten ftaet geweest ware te vervullen , moede zijnden hadden zij mij een Officier des Gerechts gezonden om mij in verzekering te brengen Overladen door dit denkbeeld van hechtenis, gedrongen door noodzaeklijkheid : vloog ik om reddinge bij een zeer rijk Man, van mijne kennis : ik fielden aen hem mijne fchrikkelijke gefteldbeid voor, en hoe 'c gerecht mijne fchreden volgden : Wilt gij wel gelooven dat dit wanfchapen fchepzel, in die oogenbhkken, mij een voorftel durfde doen, van wellust; eindlijk mij alle zijne ongeregeldheden , alle zijne opwellende onmenfchelijkheid openbarende, had hij geene fchaemten om. mij te betuigen , dat hij minde , en dat zoo ik hem één oogenblik wedermin wilde fchenken , ik ten eerften alle mijne fchulden betaelt zoude zien: een verachtelijken aanA4 blik,  $ DE WELDOENER. blik, en rasfe ontvluchting, was mijn antwoord. Ik heb nimmer getwijveld of een Perfoon van Uitftekenden rang, welken men befchouwden als een voorbeeld der vroomheid , zoude zich over mijn lot 'bekommert hebben: ik heb hem mijne fmert te kennen gegeven , mijn vreeslijk uitterften geopenbaard : men betuigden mij het leedwezen van mij geen hulp te kunnen toebrengen-: ,, Wy hebben reeds zoo vele aelmoesjen uit gedeeld aen de Armen dezer Parochie/' ——— Maer Mj n Heer! 't zijn geene aelmoesjen Welke ik verzoeke: 't is eene leening, welke ik inftaet zal zijn te rug te geven: men heeft mij zelf geweigerd aentehooren. Eindlijk, naer een aental vergeeffche, uitvluchten, de eene wreeder, vernederender, en onmenfchelijker dan de ander ; wierd mijne ziele als verfcheurd door eene meenigte weigeringen: 'er is dan geen uitkomst riep ik uit, mij keerende tot dén Officier des gerechts : wel aen, Mijn Heer, dewij! 't moet zijn,—'k zal in 'de ketenen fterven. Wij gingen den weg op naer mijne Graf- plaets ^Eensklaps fchoot mij een denk-  DE WELDOENER. 9 denkbeeld in, 't welk u ongeujmd, 'twelk U zottelijk zal toefchijnen ; hei zelve kwam mij bij de eerfte ' herinnering , ook zoo voor: inaer in 't barnen des verdriers, grijpt men alles bij der hand, wat ons voorkomt, men ziet niets vóór uit dan de dood , en men tracht naer behoudenis. Mijn Heer! zeide ik met vuurigheid tot mijnen wachter, laet ik mij gebragt zien tot den Heei e. * * * Is dit een kennis van U Mevrouw 1 . . . . Een Comediant (2.) .... Ja Mijn Heer! (2.) Een Coniedtant &c. Men merke dit niet aen als eens Vertelling tot vermaeh : niets is zoo waer, dan 't bedrijf van weldadigheid van dezen Tooneelfpeler en 't gene hij aen de Dame gezegd heeft: „ Dat hij volthektlijk met hégèerdm geteld te ,, worden, op de Lyst der weldoeners tn de joitrna- „ len." Zonder twijvel is het billijk en vereerend voor de Menfchelijkheid, in algemeene tijdichriften, de daden van Edelmoedigheid, grootheid der Ziele &c. bekend te doen worden: maer is he ni t te vreézen, dat deze billijke LolTpraken, ontaerten in misdagen ? Bij voorbee'd, 't getal der Eojieres welken hedendaegsch zoo vermeënigvuldigen; zal het geen hartzeer veroorzaken aen de roemrijke luchA 5 ting.  io DE WELDOENER. Heer! Een Comediant. — Een Comediant kan teerhartiger zijn, dan een ander Mensch, en dezen welken ik om gunst fmeeken wil, fpeelt met al te veel vuur, al te veel waerheid, om niet door mijnen ftaet getroffen te worden de geheele waereld heeft mij verlaten. Ik ben dan geweest bij de Heer * * *; deed mij aendienen , en verzogt om een oogenblik Mijn Heer alleen te fpreken, — Ik zie een Menscb, wiens openhartig voorkomen taij vertrouwen inboezemden ; ik Ichetfte hem een juist tafreel mijner ongelukken: Hij keert zich ijlings om en gaet in zijn Burreau : Neem dit Papier, zeide hij mij, en doed U ten eerften deze fomme toetellen, uit de kasfe der Comedie. De Erkentenis deed mij flikken, ik wildenze uitboezemen , maer kon niet. Ga, Ga, Hernam hij ting, van St. Medardl VVat moet de Deugd vleijea en beloonen? De kenmerken van Onderfcheiding; maer wanneer dezelven verkwistend worden , wat blijft 'er over van hunne waerde? 't Is eene Mant welke geen Cours meer heeft.  DE WELDOENER. n hij weder, met de glimlach der Goedheid, •ik ben het die gij aen U verplicht maekt : maer ik eisch van TJ als eene bjijk van gunst, dat dit onder ons blijft; ik wil het getal geenzints yergrooten , dier weldoeners in de Journalen. Des anderen daegsch, gaet de Dame hem hare Handteekenmg overhandigen : den Edeimoedigen TooHeellist veilcheurd dezelve. Wel hoe, zeide hij, Mevrouw, gelooft gij dat hij, die zoo vernuftig, gelijk gij zegt, het denkbeeld der weldadigheid ten toon fpreid, nie: waerdig zij, om 'er alle de genoegens van te kennen? Vereer mij, met uwe achting en vnendfchap en gij zult U van uwe fchuld gekweten hebben. Zints dien tijd , noemden deze Dame Hem , met recht, nimmer anders dan den Weldoener. In de daad, wie is meerder waerdig di en Naem te dragen, aen zoo weinige lieden befchooren. 'Er zijn mooghjk nog minder ondankbare dan weldoeners, welken het Edel denkbeeld vervullen, 't gene men hecht aen deze Uitdrukking! De Deugd  ïz DE WELDOENER. Deugd is bijnaer altoos Links , en ongefchikt bij 't gros der Meniehen: 'er is bij hun naer. 't fchijnt niets natuurlijker, eigen en behendiger werkzaam dan de ondeugd en 't verlangen om te vervelen. A N-   ANTONIO en ROGER.  A N T O N I Ö E N R O G E R. T wee Matroofen, den Een een Spanjaerd en den ander een Franschman waren te Algiers in flavernij : de Eerfte wierd Antonio genoemt, en Roger was de naem van zijn' Medgezel: Toevallig wielden zij tot een en 't zelfde werk gebruikt. De Vriendfchap is vaek de vertroosteresfe der Ongelukkigen ; zij verligt den drukkender, last der ketenen, en fchijnt ons te bedriegen, omtrent de knellendfte moeilijkheden. Antonio en Roger fmaekten dan alle de ftreelingeh dezer Vfiendfchap , zoo weinig bekend onder de Menfchen; hunne kwellingen , hunne fmerten deelden ze elkander meden; fpraken te zamen over hunne Famiellie, hun Vaderland, de blijdfchap die zij dagten cmtwaer te worden, zoo zij immer x zich  14 ANTONTO EN ROGER. zich wederom in Vrijheid zagen; eindlijk zij vereenden zelf hnnne tranen en alle hunne belangens, en deze verligting , (want waerlijk zoodanig wierd dit door hun te recht aengemerkc. en zij dankten 'er daeglijks de hemel hartelijk voor,) was hun voldoenden om de flavernij en den zwaren arbeid tot de welke zij verwezen waren, te dragen Zij arbeidde aen de bereiding van eenen weg, die dwars door eenen berg moest heen leggen. De Spaniaerd blijft ftilftaen,ket zijne armen kwijnende vallen, en blijft langen tijd ftaren op de Zee: Mijn Vriend, zegt hij met eene diepe verzuchting , alle mijne wenfchen , mijne ziel zelf, zijn naer 't ander einde dezer ukgeftrekte vlak;e van water'. Kon ik dezelve met U overkomen! Ik denk altoos dat ik mijne Vrouw, miine kinderen daer zie, welken de handen tot mij uitftrekken, van den oever van Cadix, alwaer zi\ mijnen Dood reeds befchreijen. 1 Hij was als verflonden door dit droevige denkbeeld; bij iederen keer dat hij tot den berg weder kwam, vestigde zich zijn treurig  ANTONIO EN ROGER. 15 rig oog op deze uitgebreide vlakten, welke hem van zijn Vaderland afgezonderd hield , en verzuchtingen altoos droeviger ontflipten hem. Op zekeren dag, omhelsden Antonio zijnen medgezel in verrukking: -—. Mijn VriendMijn Vriend! ik ontdek een fchip'. Wacht < .. Zie . . . eij zie . . , bedrieg ik mij ? . . . Ziet gij 't zoo wel niet als ik ? — Het zal hier niet aenlanden , dewijl men, gelijk gij weet, deze oumenfchelijke ftreken ontwijkt ; . . . . maer . . . morgen , zoo gij wilt, Roger, morgen zullen onze rampen eindigen'. Wij zullen vrij zijn'. Wij zullen vrij zijn! —— Ja... morgen , zal dit Schip op omtrent twee Mijlen dezen Oever bezeilen ; wij zullen ons in Zee ftorten, en het Schip agter na zwemmen, of . . . wij zullen vergaen. Is de Dood niet voorkiesfehjker, boven eene wreedaertige flavernij ? Indien gij U kunt redden, zegt hem Roger, zal ik met meerdre onderwerping mijn ongelukkig lot dragen. Gij weet niet, Antonio , hoe dierbaer gij mij zijt'. De Vriendfchap welke mij aen  i6 ANTONIO EN ROGER: aen U verbind, zal niet ophouden, danj met mijn leven , zijt 'er zeker van; ééne gunst Hechts eisxhe ik van U: mijn Vriend, zoek mijnen Vader op ; . . . doet hem weten .. . — Zoude ik Uw' Vader gaen op zoeken, waerde Roger? Wel hoe', wat eischt gij ? zoude het mij tot geluk ftrekken, een enkel oogenblik te leven, daer ik U met ketenen beladen agter liet? . . . ■ Maer, Antonio, ik kan niet zwemmen, en gij wel. — Ik weet te beminnen, herzegd den Spanjaerd, drukkende Roger met genegenheid tegen zijne borst ; mijne dagen zijn de uwen ; wij moeren alle beiden gered zijn. 't Ga zoo 't wil, de Vnendfchap zal kracht geven, twijveld 'er niet aen; gij zult U aen dezen-gordel vasthouden. ——< 't Is vruchteloos Antonio, om 'er aen te denken. Neen, ik kan 'er niet toekomen, om mijn' Vriend te doen vergaen: het" denkbeeld alleen .... Neen , neen ; dezen gordel zal mij ontflippen , ik zal U tegen houden .... wel nu , dan zullen we zamen fterven. Maer waevom deze vreeze te maken? Ik heb het U gezegd: de  ANTONIO EN ROGER. 17 Vriendfchap zal mij onderfteunen : ik bemin U al te zeer, dan dat zij geen wonderwerken doen zoude. Laet af mijn ontwerp langer te beftrijden .... Ik heb het beflo- ten te doen Ik bemerk dat de monsters welken ons bewaren, ons befpieden; 'er zijn zelf van onze medgezellen, welken laeghartig genoeg zijn om ons te verraden; Vaer wel; ik hoor de klok, welken ons te rug roept: wij moeten van elkaêr fcheiden. Vaer wel, waerde Roger tot morgen. Zij worden weder opgefloten in hun Bagne Antonio had het hoofd vol met zijn ontwerp: hij verbeelde zich reeds de middelantfche zee overfeilende, vrij, en in het midden zijner Landslieden, in de armen zijner vrouwe en kinderen te zijn. Roger integendeel verbeeldde zich een geheel ander Tafereel: zijnen Vriend, als het flachtoffer der Edelmoedigheid, overmand door de golven met hem in de diepte der zee, eindlijk vergaenden, mooglijk op dat tijdstip, dat hij zich had konnen redden, zoo hij alleen op zijne behoudenis bedagt geB weest  ï8 ANTONIO EN ROGER. weest ware, op dat punt des tijds dat hij aen zijne vrienden had weergegeven geweest ; welken, naer alle waerfchijulijkheid, zachttede en fmarte gevoelden, over zijne flavernije. Neen, zeide den deugdzamen Franfchman in zijn hart, neen, ik zal niet voldoen aen de uitnoodigingen van Antonio : ik zal hem de dood niet aendoen, ten koste dier Vriendfchap, welke hij mij zoo edelmoedig, toegewijd heeft; hij zal vrij zijn. Mijn' ongelukkigen Vader zal ten minsten vernemen, dat ik nog leef, dat ik hem altoos bemin. Helaes! ik behoorden de fteun zijns Ouderdoms te zijn, hem te vertroosten! ik was hem noodig; mooglijkfterft hij op dit oogenblik in armoede, verlangende om zijnen Zoon te zien, te omhelzen ! ....... Wel aen, dat Antonio gelukkig zij! Ik zal met minder fmert fterven. Men komt des andrendaegfch , op het gewoone Uur niet, om de flaven , hunne kerkers te ontiluiten: de Spanjaerd wierd onverduldig, en Roger wist niet of hij zich moest  ANTONIO EN ROGER. x9 moest verblijden, of bedroeven over deze hindernis. Eindlijk ontfluit menze en drijft ze naer 't werk; zij konden elkaèr niet fpreken; hunnen meester, verzelden hun juist op dien dag. Antonio, vergenoegden zich flechts met Roger aen te zien en te zuchten; zomwijlen, wees hij hem, met de Oogen, de Zee aen, en konde op dit gezicht, zijne bewegingen nauwlijks weerhouden , gereed om hem te ontsnappen. Den avond komt: zij bevinden zich alleen. Laet ons gebruik maken van dit oogenblik, roept den Spanjaerd, zich keerende tot zijnen Medgezel: kom, kom! Neen» Neen mijn Vriend, nimmer zoude ik mij konnen verontfchuldigen? dat ik uw leven in gevaer gebragt hadde! vaer wel Antonio, ik omhels TJ voor 't laetst. Red U, ik bezweer U, verlies geen tijd, en gedenk altoos aen onze teedre Vriendfchap; ik bidde U alleenlijk om mij dien dienst te doen, welke gij mij beloofd hebt, ten opzichte van mijnen Vader: hij moet wel oud, wel te beklagen zijn ! ga , vertroost hem, zoo B 3 hij  so ANTONIO EN ROGER. bij eenigen onderftant behoeft mijn vriendt Op.deze woorden, valt Roger in de armen van Antonio, ftortende eenen vloed van tranen; zijne ziele wierd verfcheurd. —- Gij fchreit Roger'. 't zijn geen tranen die te pas komen: 't is moed. Bied geen langer tegenftand, zoo gij nog een minutje twijveld, wij zijn verboren, mooglijk zullen wjj nooit zulk eene gelegenheid weer vinden. Verkies: laet U door mij leiden, of ik zal mij het hoofd op deze Rotzen te bersten ftooten. De Franfchman wil nog het een of ander voorftellen: Antonio ziet hem teederlijk aen, omhelst hem, beklimt met hem den top ee. ner Rots, en werpt zich met ,hem in Zee. Zij gaen ten eersten te gronde: maar komen weder boven, op de golven, Antonio fpant alle zijne krachten in; zwemt, houdende Roger boven, welken zich nog fchijnt te willen los maken, in tegenweer van zijnen vriend, vreefende hem tegen te houden. De Lieden welken op 't fchip waren, bleven .verwondend , over eene vertooning die  ANTONIO EN ROGER. a* aertig genoeg om eene neiging, welke zij had doen ontftaen voedzel te geven. Selignan eindlijk, behaegde haer derwijze dat zij met hem eene heimelijke verbindtenis aenging ; zijne Vrouw geloofden het haren plicht te zijn, dit voor hare famielhe geheim te houden,en terwijl zij onnoemelijkefchatten bezaten, verwachtte zij niets anders dan het verwijt van zijnen geringen ftaet: 't is waer  3o HET MOEDERLYK VERDRIET. waer dat dit gebrekkige in ons Lot, veel al eene zoort van Hoofdmisdaed is, in het oog der meefte lieden; de Ouders van Henriette hadden deze algemeene wijze van bei fchouwen aengenomen : het huwlijk ontdekt geworden zijnde, vervolgden zij deze twee vereenden , met een onverzoenlijk misnoegen, en dwongen hun Engeland te verlaten. De Twee gelieven, want zij beminden elkander misfchien nog des te fterker, zints dat de wetten en de hemel hunne teederheid verzegeld hadde; verkozen Parijs tot hunne wijkplaets*. de Uitgebreidheid dezer Hooldftad; het groot getal van derzelver inwooners; de verfcheidenheid der Maetfchappijen, en welken zich de een in de ander verliezen ; de veelvuldigheid der Onderfcheidene Staten, van de welken nogthans geen ééne, een kenmerklijk en bijzonder beftaen heeft: alle deze Omftaudigheden zijn ten voordeele van Perfoonen welken hunne waerdigheid of hunnen rampfpoed trachten te verdonkerea. Selignan ea zijne Vrouw leefden dan on- be-  HET MOEDERLYK VERDRIET'. 31 bekend : zij wisten zichzelven onderhoud te verfchaflen; de wezendlijke Liefde vervulden de harten, en zijn 'er ook andere noodwendigheden; andere hartstochten, een ander beftaen voor twee wezens welken een en dezelfde neiging weèrkeeriglijk verbind, en welken hunne verbintenisfen even zoo teeder doen zijn, dan zij Geheiligd zijn? Henriette zag niets op aerden dan Selignan, en Selignan beminden van tijd tot tijd meer en meer zijne wederhelft. 'Er wierd eene Vrucht geboren, uit deze zoo zeldzame en treffende vereeniging. Henriette Moeder geworden zijnden, voelden de teedre liefden voor haren Gemael vergrooten; zij zuigt haer kind, 't welk aen hare borst, onder hunne kuschjes, onder hunne tranen van blijdfchap, welkers ftreeling eenen Vader en eene Moeder alleen kunnen bevatten, opwiesch. Hoe dikwerf herhaelden zij haren man: lieve Selignan, ik geloofden de levendigfte, de zuiverde ftreelingen der Liefde gekeild te hebben: dan nu ik Moeder ben bemin ik nog duizendmalen meerder; ja mijn Man, is mij nu vrij  33 HET MOEDERLYK VERDRIET, vrij dierbaerder dan voor heen als minnaer \ ondervind gij dit ook mijn Lief! Een lagchje Van dit onnoozele wichtje doet al mijn verdriet verdwijnen! als ik het in mijne arme drukke 't is U, uw hart zelf dat ik tegen het mijne wane te drukken! En wat beftaet 'er buiten ons en dit kind in 't geheel al? Wij beminnen elkander,wij herleven in hem ; zijne hand zal onze tranen droogen; hij zal onze laetfte zuchten opzamelen, . . . • Neen, Selignan wij zijn niet ongelukkig. Hunne gefteldheid intusfchen verfchilden zeldzaem der armoede Henriette gevoelde te zeer,inhet binnenfte van haer hart, dat iets aen deze gelukftaet waer meden zij zich , zoo grootlijks vereerd vond, ontbrak; eenetweefpalt met onze maegfchap is altoes voor een eerlijk hart, 't welk de Weereld niet bedorven heeft, eene heimelijke moeijenis tot de welke men zich niet gemaklijk gewend; de banden welken de Natuur gevormt heeft, verflappen zich zomwijlen, maer, 't is meeijlijk dat zij verbroken worden: deze Vrouwe, zoo waerdig hunne vergiffenis te er-  HET MOEDERLYK VERDRIET. 33 erlangen , had hare Ouders niet kunnen bewegen, en zij bejammerden die toeftemming, welken men haer hardnekkig bleef Weigeren, 't Is waer dat eenen oogwenk van haren Man of van haer zoontje, deze treurige denkbeelden deden verdwijnen ; dit laetfte voorwerp bepaelden alle hare zorgen: zie daer alles wat haer bezig hield; zij telden als het ware de fchreden zijner kindsheid ; zij volgden de ontwikkelingen , de goede gevolgen zijns natuurlijken Caracters; die zijner denkbeelden, zijner reden; zij voorzag hem groot worden; zichverfterken, de vleijende hoop "bevestigen , met welke zij zich beftendiglijk vervrolijkten: hij behoorden geene anderen opvoeder, geene , andre vertrouweling,geenenandren vriendte hebben dan zijne Moeder. Haren man wilden haer zomwijlen een oogenblik de nachtwake, de moeijlijkheden onttrokken hebben. Mijn Vriend ! zeide hem Henriette, gij kend de moederlijke liefde niet? ga heen, men heeft altoos moed, wanneer men de teederheid, zijne zorgen ziet beloonen. Ben ik niet geC noeg  34 HET MOEDERLYK VERDRIET. ■fioeg beloont? een kuschje van het wichtje geeft mij zeer veel kracht. De gezondheid van Henriette verminderden nogthans door de buitengewoone zorg en moei lijkheden , welken haer aen haer kind verbonden: maer zij vergat zich zelf met een zoort van vermaek voor een leven, 't welk haer dierbaerder was dan haer eigen levem Zal het de Hemel ten kwaden dolden, dat wij eene Schaduvv van geluk verkiezen, in dezen loopbaen, zoo hobbelig en zoo beperkt! of wil dezelve ons voorberichten, door wreede flagen dat 'er niets is in deze weereld, waer aen wij te zeer verkleefd moeten zijn? Dit' voorbeeld der Moeders, welkers oogen, welkers ziel, zoo oplettend, zoo gereed is zich te ontftellen, omarmden, om zoo te fpreken haer wichtje, terwijl '"t een toeval krijgt Dit is een trek 'der Men- fchelijkheid, welke haer 't hart doorboord! Zij ziet. . . .- Zij ziet hetzelve door een onverwachte fmert overvallen ; dit ontluikende bloempje onder hare befchouwingen ver-'  HET MOEDERLYK VERDRIET. 35 verwelken: zij hoort! dit geliefkoosde wichtje, klagen; van dit oogenblik af aen, is zij zich zelf niet meer : zij geeft zich geheel en al over aen de Ontfteltenis ; zij heeft reeds het voorgevoel van alle de akeligheden eener aenftaende dood .... Hare Dood zal dezelve voorkomen. Haren Man, bid haer in naem der teedre liefde, een weinig rust te nemen. Zoude ik rust zoeken , zegt ze, wanneer mijn kind fmert lijd! ach! zoude ik konnen; hoe zoude ik konnen? Is het niet het leven van mijn leven? . , . . Ach ! 't is meer! Jt is duizendmalen meer! Ach!" Vader! . . . Vader Ach, . . . het fterfc! .... Hemel! .■. Zal ik mijn kind misfen! .... Deze {teerhartige Moeder, viel op dit enkele denkbeeld, in ftuiptrekkingen , in flauwtens uit de welken zij niet herkwame, dan, om zich te fpoeden tot het wiegje waer in het kind lag, en het te befproeijen met hare tranen. Gij bemint mij dan niet meer, zeide haar de Vader, meerder neêrfagtig, ja overwonnen van fmert, doch welke wanhoop hij voor zijne Vrouw trach- c * té  3ó HET MOEDERLYK VERDRIET. te te verbergen! Ach Selignan , kunt gij aen de liefde mijns harte twijfelen? Maer, .... zie ... zie .... hij verergert! . . Mijn God'. Mijn God zult gij eene ongelukkige moeder door droef heid overftel» pen? De Ziekte van 't Wichtje wierd in de daed langs hoe gevaerlijker. De Doctor betuigd eindlijk aen de Vader, dat 'er geen hoop meer is. Welk eene maftr, , welk eenen wreeden llag voor dezen ongelukkigen ! Nog is 't niet genoeg: men voegd 'er bij dat het lieve wichtje geen Uur 'er meer zijn zal. Selignan vliegt naer 't kind tap, drukt het in vervoering tegen jzijn hart, ftort eenen bittren tranen vloed'; en vervolgens de oogen Hemelwaerds hellende, wapend hij zich eensklaps met eenen moed, verre boven het menfchelijke; hij Wilde de teederfre aller moeders aen de befehouwirg des ftervenden kinds onttrekken, hij vliedt tot haer, rukt haar van 't wiegje, ongevoel'g in fchijn, voor hare tranen, haare fnikken, hare gebeden , hare verzuchtingen , terwijl zijn eigen' hart door dulzende kwellingen , " als  HET MOEDERLYK VERDRIET. 3? als verfcheurd wlerd; eenjgcrmaten gelukt het hem, laer weg te voeren, met ontvloehtene ha'i'ilokken, geheel en al overgege-\ ven aen het hevigfte der wanhoop' , in een bijzijnde vertrek alwaer hij ze met eene dienstbode o pil uit, niettegenftaende hare kermende fmeekingen: zij bezwijkt. Selignan keert te rug tot zijn kind: hij drukt nogmaels zijne ftervende lipjes, met zijnen Vaderlijken mond : komt weder bi] zijne Vrouw, zij richt zich op, als uitden Dood, met eene zoort van woedende fmart. ■■ Wel nu ,.. mijn kind .. mijn kind .. Selignan antwoord haer niets , legt den vinger op zijnen mond, wijst haer naer den Hemel, en valt op eenen ftoel neder, even als eenen man die door eenen donderflag zich getroffen voelt. Ach ! Zegt Henriette, ik verfa U , eene zucht uitgillende! tót de Godheid, tot den eenigen troofter moet ik toevlucht nemen! en met een valt zij op de kniën1, vouwt hare handen en zend haer gebed ten Hemel. ' Zie hier eene hart ontroerende geftcldd . welken geen penceel ondernemen zal C 3 naer  38 HET MOEDERLYK VERDRIET. naer eisch af te fchetzen .... Henriette heeft hare belangens dan, der Godheid aen> bevolen'. En welke eene andren toevlucht waerlijk, blijft den Ongelukkigen op deze aerdè over, wanneer dusdanige rampen hem drukken ? Neen ! zij hebben geenen andren toevlucht dan die der Godsdienst; 't is geenzints de menfchelijke wijsheid, welke zoodauige fmerten geneest, welke zoodanige tranen afdroogt; dat de Vaders, dat de Moeders , welken dit lezen, ter zelfder tijd uitroepen. . — . . Groote God ! de penne ontvalt .mijne hand', ach'. Ik gevoele dat ik pok Vader ben. Zints dat oogenblik was Henriette , Hen riette niet meer; hare tranen fchijnen opgehouden te worden; hare fmert fcheen ztefi te matigen; geene de minfte klacht ontglipten haer, in 't bijwezen van haren gemael; zomwijlen echter, zagen zij elkander aen met eene treurige ftilzwijgenheid, en vielen vervolgens in elkanders armen , Hortenden eenen vloed van tranen. De teederheden, van Selignan , fchenen zich te vermeerderen; hij nam alle gelegen- he^  HET MOEDERLYK VERDRIET. 39 heden waer, om zijne Vrouwe uit deze treffende fmert, welkers hevige en diepe wonden zij voor hem vruchteloos tragtte te ontveinzen, te trekken: dikwerf overviel hij haer, de Oogen beladen zijnden met eene zite tranenvloed, hij- beijverden zich om. alle zoorten van moogelijke afleiding der fmerte, van eenen treurigen fterveling, haer te verzorgen: maer geen vermaek, geene verlustiging was 'er uit te denken, voor de ongelukkige Henriette. Selignan, als doordrongen van hare gefteldheid , maekt van de Kamenier zijner Gemalinne, de vertrouweling van alle zijne moeijlijkheden : — Adelaide , zegt hij: ik imeek U zegt mij de waerheid; • mijne Vrouw, ik zie het altewei, is 011troostbaer, en 't geen de fterkfte aendoeningen doet flijten, de tijd, de tijd AdelaU de, fchijnt integendeel hare droefheid te doen vergrooten! zij is op den rand des grafs! Ik bemerk dat zij mij de toenemende fmert, welke haer verteerd verbergt zeg mij bidde ik ü; wat zijn hare gel'prekC 4 ken?  4o HET MOEDERLYK VERDRIET- ken? waer meden houd zij zich bezig, als ik haer met U alleen laet ? Mijn Heer 1 antwoord het meisje onbewimpeld , gij zult mij niet verraden? Mevrouw wil niet dat gij het zult weten. iNauwlijks zijt gij het vertrek uitgegaen, of zij opend eene kleerkast, neemt 'er een kleen Koffertje uit en zend mij vervolgens weg om alleen te zijn. Al wat ik heb kunnen befpeuren, is, dat als ik binnen koom, haer bitterlijk vind weenen; een oogenblik daer na, vervalt zij in eene treurige neerflagtigheid. Voor 't overige , ftaet het aen U mijn Heer, om door eigen oogen uw verder onderzoek voorttezctten : geef voor, op zekeren dag Mevrouw te zullen verlaten: herkomt fpoedig en verberg U in eene andre kast; en gij zult U overtuigd vinden van het onderwerp, 't welk hare droefheid voedzel geeft. Selignan volgt dezen raed; hij fluit zich op in de aengeduide plaets, en neemt tijd in overvloed, om ooggetuigen te zijn van 't voorwerp, 't welk haer zoo zeer aendoed. Hij ziet Henriette zich haesten, hare fchreden fpoeden naer de aengeduide kast; hij  HET MOEDERLYK VERDRIET. 4 hij hoord haer bevel geven aen de Kamenier, om haer alleen te laten ; eindlijk. maekt zij fpoedig het kleene Koffertje open, en haeld 'er met dezelfde drift, alles uit, 't welk tot de kleeding van het kind eenige betrekking heeft: zij fchikt ze allen derwijze dat het een zoort van verbeelding of figuur vormt, evenibijnaer, als eenen Schilder zulks doed in zijne werk - kamer : zij doet verzuchtingen, befproeid met tranen; bedekt met knschjes, ieder ftukje der gedenkteekenen van fmert, onophoudelijk roepende : mijn Kind '. .... mijn lief kindf ■ Haer man fchiet.uit.de kast: — Henriette , wat doed Gij 1 Zie daer, op wat wijze gij ons verdriet zoekt aantekweeken ! . . . Hebt gij befloten , O Ramp! mij te berooven van eene Vrouwe die ik aenbid? Bemint gij mij alzoo ! Henriette valt, fchreijende, in de Armen van haren gemael! Hij wil haer dit koffertje ontnemen: zij geeft een fchreeuw, valt hem te voet, bezweert hem ter zijner Liefde, dat hij het weder geeft; dat hij haer toch dit gedenkftuk harer C 5 hart-  4r3 HET MOEDERLYK VERDRIET. hartzeer, 't welk haer zoo dierbaer is, niet ontrukt. 't Herroept mij, mijn kind , Uw kind , Uw kind weder ingedachten! Ach '. laet deze fchim aen de teederheid eener ongelukkige Moeder ; welke thans niets anders heeft dan deze flauwe vertroosr ting, dit één eenig vermaek! ik heb niets anders op deze aerde? Wel nu, antwoord Selignan , zoo dit noodlottig koffertje nog langer in uwe handen blijft, zult gij den dolk jn het hart van den teederften der Mannen drukken: gij zult mij zien fterven voor uwe Oogen, Eindlijk, naer een meenigte tegenftribbelingen ; lang aenhouden, verdubbelde verzuchtingen, word het beflist dat Henriette het .Koffertje zal blijven behouden , op voorwaerden dat zij hetzelve niet meer zal openen : zij ftaeft hare belofte. Ik zal woord houden, zegt ze, met eene fterke ftemme, haren Gemael omhelzenden , al moest ik fterven! .... Gij weet dat ik eene Engelfche ben: dat 's U genoeg ter verzekeringe dat ik mijne belofte zal vervullen, en dat zij mij heilig zijn zal. Ia  HET MOEDERLYK VERDRIET. 43 In de daed zij houd ook heiliglijk, deze beloften, welken zoo vele moeiten kostede, aen de Moederlijke liefde! Zomwijlen deed eene onwederftaenbare beweging haer de hand aen 't Koffertje fiaen ; doch te gelijker tijd ontweek zij het zelve; deed den fleutel vallen, en vergenoegden zich alleenlijk met het oog te vestigen op dit treurig overblijfzel. Hare angstvallige nauwkeurigheid, om de begeertens van Selignan op te volgen, wel verre van haer de kalmte te geven, zoo noodzaeküjk aen hare gezondheid, dienden nergens anders toe, dan om het gift der (inerte, welk haer verteerden, te verlevendigen: gedurende eeriige maenden dan, leidde zij een treurig en kwijnend leven; zij had geene andre verzachtingen, in hare onheilen, dan hare famiellie weder te zien, en hun te omhelzen, aleer zij ftierf; doch het Koffertje was al^ geftadig voor hare oogen. Selignan verliet zijne Vrouwe niet meer: zij ftierf in zijne armen, nog fprekende van haer Kindje. Na haren dood, vond men, in haer zak , een BrasfeUt zaemgefteld van het haa'ir van ■ dit  44 HET MOEDERLYK VERDRIET. dit zoo betreurd voorwerp: het zelve was doornat van de tranen , dezer ongelukkige Moeder. Selignan verbeidde niet lang of volgden zijne Gade ten grave ; en gantsch Engeland, vereenden zich met Frankrijk om haren rouwe te fchenken, aen het beklaeglijk noodlot dezer twee Echtelingen. D E-  D E KINDERLYKE LIEFDE. F 1—fms, 't welk bij de meeften een algemeen gelag veroorzaekten. Tse-e verfcheen op zijne aanmelding, deze fchreef met drift; vermaekten zich met benevelingen,welken de waerheid verduistren in plaets van dezelven te doen opklaren; hij had een groot aental van boeken al- „ dan verachtelijke fpreekwijzen, v, auneer zij van *, zich zeiven fpreken, of van 't gei.e hun betreft, zoodanige bewoordingen zijn, Sfao,. klein; -tfieii, , verachtlijk» hia, minder; pon- tfai, ongeleerd; Siao-futig, kleinen leerling, enzv, De fpreek„ -wijs //: *i%iM.H> is onwellevend, en kan niet gebezigd worden, dan inrekende tot eene Dienstbode : en in tegen overftellinge , wanneer men fpreekt van iemand of tot iemand: is men over„ bodig in het uitdcelen van de fpreekwijzen van „ Koifci, roemrijk; tff.n, edel; enzv.  TSOUY OF DE PHILOSOOPH. 67* algemeen gemaekt, allen zeer wijsgeerig zeer nutteloos voor 't menschdom ; zijne laffe hoogmoed-ftraelden door, in de minfte zijner bedrijven ; het bijzondere, 'voor al, onderfcheidde hem van alle de Letterkundigen; en in de daed, hij kende de zwakheid der menfchen en de middelen oin dezelven te verwonderen : want deze zelfde zonderlingheid, had zijnen roem des te vlugger doen .voortvliegen, eene daed, juist gefchikt om altoos dezelfde te blijven en in de vergetenheid te vallen; hij at alles warm, om dat de Chineezen alles koud eten; dronk alles koud om dat zij alles heet dronken; hij ging overal uitfchreeuwen, dat hij 't menfchelijk geüacht verfoeijden, en hij deed alles wat mooglijk was, om zijne genegenheid te onder te brengen. Wanneer hij het voorwerp der verkeering niet uitmaakten , wierd hij het drukkendfte Clmgrin ontwaer: deze ziekte der Ziele deed hem der. wijze aen , dat hij nijdig was op eenen fchelm , welken de doodftraf onderging , juist, om dat op dien dag , de gantfche Hoofdftad zich met dezen rampzaligen fcheen E 3 te  68 TSOUY OF DE PHILOSOOPH. te bemoeijen. Zijne gefchriften daer en boveri, waren geheel en al ongefchikt, om den kring der vermaken, laat ftaan het perk der reden uittebreiden: alzoo zij geen geregeld ftelzel, noch zamenhang bevatte. Door de Domooren , en de Onnoozele wijfjes van ■Pekin, wierd hij verheven tot boven de wolken, en zij verftonden 'er niets van; al het welk niet weinig toegebragt hadde, om hem in de Mode te helpen. TsE-nEfcheen Bi de Oogen van Tching - Ouanö , als een vrij vermakelijk Dier, ft welk hem tijdverdrijf konde verfchafien, zich welverzekerd houdende, om hét bij deze proef niet te laten blijven. Kiong , de nedrigften der Priefters in China; geloofden, niettegenftaenden zijne volmaekte verloogchening aan alle aerdfche dingen , dat de eer en het belang der Godsdienst , noodzaeklijk eischten, dat hij zich ten Hove begave. Hij ftelde bij het getal zijner -uitmuntende Deugden , zijne onbe• fchoftheid, zijne trotsheid, bedekt ot.der den fchijn van 't vasten en der geftrengfte levenswijze; zijn door diepe onkunde, zijne vol-  TSOUY fOF DE PHILOSOOPH. 6g volftrekte nutteloosheid op deze laege aerdc, zijne gemaekte gebaerden, zijne onophoudelijke draijingen der ledernatèn, en vooral zijne kwetzing met fpijkers, met de welken hij vol ijver , zijne billen opgekrabt had. Dit zoort van Zotbeest twijvelde geenzints of zijne Koningliike Majefteit, zoude in hem het oorfprongelijke model, van den wat en Philofooph bewonderen. Stipt tot op de minfte beuzelingen, op de beoeffening van een oneindig aental bijgeloovige Kerkplechtigheden , liet hij niet na zijne Sexte teftichten op de puinhoopen der anderen : hij droeg daer en boven uitternate gr.iote zorge om te finalen op *t menfchelijk genacht in "t algemeen, eindigende alle zijne redenvoeringen met eene ongeoorloofde Lofreden van zijn zeer klein perfoon: (7.) van zijne ' ,, .„.. .-'.-^i v.„ ,'T' L'y' tMt- (7,) Vm zijn zeer klein perfoon. &c. Wij zagen daer zoo even dat de belceftheid in acht te nemen, als men zoo fprekm mag, eene der eerfte wetenfchappen uitmaekt der Chineezen. De Regerenden Keizer, wanneer hij van zich'zelven fpreekt, bediend zich van geene andre Uitdrukking dan: Mijn klein Perfoon. E 3  7ö TSOUY OF DE PHILOSOOPH. uitmuntende hoedanigheden; van zijne bedrijven , overwaerdig om geboekftaeft te worden» in de 'Nationale Archieven; hij fchroomde geeuzints van zich zelf te geloven, dat hij [verre boven alle zijne medeamptgenooten, de andre Priefters verheven ware; 't is waer, dat dezen uitftekenden man, de zeldzaemften en onnavolgbaren moed gehad hadde, om twintig Jaren pal te zitten in eene Nis, de armen ten hemel geheven, en het hoofd hangende op de linkerfchouder. De Keizer had het geduld om hem aentehooren, en zijne fpijkers één voor één te tellen: uit medelijden beval hij vervolgens, dat de Geneesheeren zich zouden belasten, met de zorge om de herfenen,' van dezen zinneloozen Potzenmaker, zoo verre van deugd en verftand afgeweken, te verbeteren. Wel hoe roept Tching - Oüang uit, zou 'er dan geen één wijzen in mijne uitgebreide Staten zijn, zoodanig als ik my denzelven verbeeld hebbe ? Hier is hij, zegt eenen Manderijn, welken aenkwam of liever zich buiten adem geloopen had, fchoon nog  TSOUY OF DE PHILOSOOPH. 71 nog in den bloeij zijner jaren, en weikers driedubbclde onderkin (8.) zijne luiüerrijke gezondheid, en gelukkige achteloosheid aankondigden : Hier is hij, zegt hij, tot driewerf zich nederbuigende voor de voeten Van dezen Monarch : Verheven Zoon des Hemels (9.) dus vervolgden hij, gij ziet in mij het voorbeeld der wijsbegeerten: ik bemoeij mij met niets anders, dan met de zorg van te beftaen; dit is de eenige ftudie tot de welke ik, mij verbonden hebbe. Ik doe alles uitloopen tot mij, gelijk het middenpunt des geheelals; alles wat mij omringt is (8) En tnetkers drie dubbelde onifrrth °:q. De frischheid des ligchaems word in China gjeftelt onder 't getal der eertijtcls die in aenmerking komen. Een Manderijn welken 't hoogmoedig voordeel bezit, van eene drie dubbelde kin te hebben, is meer geëerbiedigd dan eenen andren Manderijn , welken het ongeluk heeft van 'er flechts twee te bezitten. (9.) Zoou des Hemels &c. Dit is eene der konmerkelijke benamingen welken men aen den Keizer geeft, en eene der vleijendfte onder i'c meenigten van Eerentytels zonder getale, valken de Afiatifche Fluimftrijkerije verfpild. E 4  7z TSOUY OF DE PHILOSOOPH. is voor mij alleen gefchapen, alleen tot mijn belang; ik heb het hoogftë der wetenfchappen bereikt, de kunde verkregen, om mij ongevoelig te maken, voor alles wat mij onaengenaemheid zoude kunnen aendoen, door mijne (' pogingen in deze wetenfchap , hebbe ik getracht het ware vermaek te doorgronden; de ftilheid vooral fchijnt mij toe het opperfte geluk te zijn; ik beklaeg mij zeiven in deze mijne zoort van onbeftaerilijkheid: daer door weet ik de geheime aanlokfelen des levens te vermijden, in een woord, ik leef alleen voor mij 2elf. ~ De Keizer gebood dat men dezen belaglijken en mishaeglijken eigen wijzen, volftrektlijk uit zijne tegenwoordigheid zoude yerbannen. Eindlijk onder «taental van Veertig duizend Geletterden, welken "de Eer hadden om te Pekin, Redevoeringen te doen, bevond 'er zich geen één, welken de naem verdienden van Philofooph'. De Keizer echter, liet zich den moed niet benemen. De Vorften zijn onverzettelijker dan andre menfchen, zij twijvleri ' 'er  TSOTJY OF DE PHILOSOOPH. 73 'er nimmer aen, of de Natuur zelf, moet ten hunnen gevallen , wonderwerken doen. Tching-Ouang liet het bewind zijner Staten, aen eenen zijner broeders, voor eenen korten tijd over, en toog uit, verzeld van zijnen waerden Tcheou-Kong entwee andren zijner gunltelingen, bedekkende den luider van zijnen verhevea rang : zoekende met onvermoeiden, ijver, om het voorwerp zijner naervorfchingen te agtervolgen. Zie daér dan, de Keizer, China doorkruisfen met zijne drie Hovelingen. Zij waren digt bij die groote muur genaderd, voor den welken den Reiziger, opgebogen door verwondering, itilijaet; van vene ontdekken zij een kleen hutje, op den kruijn eenes Bergs, welken voor 't overige onbewoont fcheen. Op de vlakten zeiden men aen hun, dat dit de wooning ware van eenen Philofooph. Tchtng - Ouang , achtte zich zelf reeds gelukkig, de eindpaal zijner wenfchen bereikt te hebber-, en liet niet na de ( Tien ) de godheid dank te zeggen voor deze gelukkige ontdekking; hij neemt een befluit E 5 om  74 TSOUY OF DE PHILOSOOPH. om deze hoogten op te klauteren: zijne medgezellen haesten zich, om hem na te volgen. Een zoort van Wildeman fchiet uit zijn hol, en loopt naer hun toe, fchreeuwende : Menfchen naderd niet ! naderd niet', wat komt gij hier doen? zult gij mij deze vrij plaets nog betwisten, welken mij de wilde beeften afgeftaen hebben? Een nieuwe beweegreden tot nieuwsgierigheid voor den Monarch. Hij verklaert aen dezen onbekenden, het voornemen zijner Reize; hij betuigd hem,'in een woord, dat hij overal zoekt naer eenen Philoiooph. Indien dezen naem, herzegd den Kluizenaer, aen een wezen voegzaem is, welken van het menfchelijk genacht, eenen afkeer heeft, gaet dan niet verder: gij hebt in mij gevonden, 't gene gij zoekt . . . Niemand kan meerder affchrik hebben van de menfchen, dan ik ; ik wenschte dat zij allen maer één ligchaem uitmaekten, dat zij allen flechts één leven hadden'. Och '. welk een vermaek zoude ik hebben hun 'er uit te rukken! Zints Twintig Jaren, bewoon ik deze woestenij , en ik beklage mij beftendiglijk bij de , Tien  TSOUY OF DE PHILOSOOPH. 73 Tien (de Godheid), dat hij mij niet uitkieze, onder de Uitvoerders zijner gerechte wraek, ter ftrafnnge en vernietiginge , zoo het mooglijk ware, van het geheele menschdom! . . . Haest U, maek U van hier, of ik doorboore U het hart, met dezen pijl, die mij van dienst is,' ter doodinge van de beeften, die mij in dit mijn treurig beftaen ten onderhoud verftrekken. Den waerdigen Vorst had medelijden met dezen Man! Na 't voorbeeld van den braven Yu (10) liet hij eenige tranen vlieten. Hij (10.) Ben Braven Yu &c, Dit is een der grootfte Keizeren, welken den troon van China beklommen hebben. Hij zogt zijne volkren te genezen, van eene der zwaerfteziektensvandenmenfchelijken geest, het bijgeloof, 'twelke vroeg of laet, de bederving en de omkeering der Kijken ten gevolge heeft. Yu beftede drie Jaren, met zijne Landfchappen te doorreizen. Op zekren dag, op zijnen weg, een dood ligchaem vindende leggen, trad hij? van zijnen wagen, ftorte tranen, en riep uitWat 5, ben ik onwaerdig de plaets die ik bekleedc ! Ik „ behoorden een Vaderlijk hart te hebben» omj. trent mijn volk, en hun te beletten door mijne » zorg  76 TSOUY OF DE PHILOSOOPH. a Hij zal ongetwijveld eenig groot onheil ondervonden hebben, zegt hij tot zijne Hovelingen'. Helaas! moet één eenigen ongelukkigen in mijn Rijk zijn? Ik zal nog niet genoeg voldaan hebben aen de verplichtingen die op mij leggen! Dit is een wezen dat te beklagen is, dat eerbied eischt; 't is een verdrietelijken , eenen vertoornden MenfcSenhater; maer wat onderfcheid van eenen Philofooph! Waer kan dan dat voortbrengzel van menfchelijke wijsheid beftaen vinden ? Zij komen t®t eene der beroemdfte lieden van China. Men fprak Jer nergens anders van, dan van eenen Letterkundigen, s, zorg en hereidvaerdigheid dat zij zich niet over„ gave tot misdaden van deze zoort: zoo zij ze bedrijven, moet de fchuld niet weder op mij af„ dalen?" Een bijzonder perfoon had uit Rijst, een' Drank getrokken welken de gisting hadde van Wijn: Yu vreezende dat dezen drank ook fchadélijk zijn zoude aen zijne volleren, beval dat men hem die ze uitgevonden hadde wel verre van zijne Staten zoude verbannen.  TSOUY OF DE PHILOSOOPH. 77 gen, welkers hoofdftudie de Z dekunde Ware: hij had eene der volkomenfte verhandelingen uitgegeven over de Vyf plichten. Tchtnq-Ouang doet zich den weg wijzen tot Ouci-Foug. (dns was de naem van dezen held. ) In de daed, de Prins redeneerden, met eenen Geleerden , van den eerften rang ; zijne gevoelens waren gevestigd op de waerheid zelf : zijne fchriften ademde niet dan gezond vernuft, liefde tot orden, achting voorde wetten. De Tien zij gelooft, riep den Monarch uit, uit den grond zijns harte: ik heb mijnen Pbilofooph gevonden ! De voorzichtigheid echter deed hem zijne oordeelvelling opfchorten, nadere onderzoekingen , gaven hem meerder licht: hij verneemd, dat Ouci-Foug, de roem der Zedenleeraeren, geenzints zijne verwonderlijke voorfchriften, in uitoeflening bragt; dat hij aen niemand eenig goed deed, of fchoon hij in overvloed leefden. Ik vind mij dan bedrogen, zegt den Keizer , eene diepe zucht lozende ! Ik ben dan bedrogen, zekerlijk is dit den Philofooph nog niet. Nieuwe naervorfchingen worden in 't werk ge-  78 TSOUY OF DS PHILOSOOPH. geilek, en de eene, even zoo vrachteloos, als de ander. Tching - Ouang hervatte met zeer groeten lust, den weg door zijne Hoofdftad. De heerfchers der aerde vinden niet gaeme tegenftrevingen in hunne verlangens : alles neemt in hun hart den fchijn en het wezen der hartstochten aen; zijne ganftelingen wilden hem vertrooften. Roèmruchti- gen Vorst, gij moet gelooven dat dit verfchijnzel der menfchelijke Nature, nergens zijn beftaen vind; zoo 'er een Philoiboph, ëén eenige Philoiooph ware op de uitgebreide vlakten van dezen Aerdbol, zekerlijk zouden wij denzei ven reeds gevonden hebben. 't Is genoeg, dat uwe Majesteit wenscht, op dat de Tien uwe' wenfchen verhoore ; dit voorwerp uwer verhevene naeryorfchingen kan niet anders zijn dan eene (chimère} ijdele inbeelding. 't Is dan vrij zeker beflist dat eenen Philofooph' een ingebeeld wezen is, en dat de Zoon des Hemels volftrektlijk deze verblinding moet overlaten aen de Kindren dezer aerde. Ge-  TSOUY OF DE PHILOSOOPH. 79 Gedurende dit onderhoud, tegen 't welk TcHéou-KüNG alleen zich durfde verzet-' ten: van een ander denkbeeld zijnden,dat*s te zeggen, de vleijtael agteriveeg latende, treed hij voorwaerds tot een zoort van gehuchtje , deszelfs bevalligen ftand , blonk hern in 't oog. Op eenige fchreden, in het digfte eener valleije, ontdekt hij een huis van weinig aenzien , welkers aengename eenvouwigheid, het verlangen om toe te treden fcheen te doen ontftaen. De voortreffelijken Keiziger, ontmoet een Boer ; fchielijk vraegt hij hem, aen wien hooroV deze Boerenhut? Aen een zeer zonderling wezen; men kan hem niet kwaed maken: laet ons zoo veel fchelmerjjen doen als wij willen ; weet gij hoe hij zich wreekt? Door ons wel te doen; wij beminnen hem echter zeer: voor 'c overige, 't moet een flegthoofd wezen ; voor mij,'ik ken hem haest niet; maer 'k heb ook 'nog maer kort hier gewoont. De Keizer word nieuwsgierig om dezen ongemeenen man te zien, welkén de toeleg van V kwaed' niet vergrammen kan tegen  80 TSOUY OF DE PHILOSOOPH. gen deszelfs uitwerkers; en welken, daer eu boven, een uittermaten weldoend fcKepzel fchijnt aenteduiden. Hij gaet bet pad op 't welk tot dit verborgen hoekje velds leid. Alles vertoonden , rondom deze fchuilplaets, de zedigheid , en de eenvouwige Natuur ; alles ademden in eeniger maten, deze werkzame goedheid aen, welke eene hemelfche geaertheid is. Eene kudde graesden rondomme het huis: 'er waren eenige groote hoornen , die gefchoren wierden als eene berceaux, op dat de voorbijgangers aldaer konden rusten en lommer hebben. Men groef 'er ook kommen, welkers helder water de reiziger fcheen te lokken, en hem uit te noodigen, om 'er zijnen dorst meden te iesfchen. De Vorst ging fnel voort , onverduldig em tot deze verblijfplaets te komen. Hij vind bij den ingang, een meenigte armen, aen den welken men rijst uitdeelden; hij treed 'er in: hij ontdekt een' Grijsaerd van Vijf en Zeventig jaren op de knien leggende: hij zag Tchinq-Ouang niet. — Tsou- y , (dus  ' TSOÜY OF DE PHILOSOOPH. 8r (dus was den ouden man geheten) offerden aen de Tien dit gebed op: „ O God, der „ Goden! wat dank ben ik U verfchuldigd! Gij hebt mij mijnen Overvloed, mijne „ Grootheid ontnomen ; gij hebt mij een „ ftuk brood gelaten, 't welk ik met mijne „ medebroeders deele! Vaer voort met uwe „ weldaden uitteftorten, over dit Rijk! zijt ,» waekzaem omtrent de befchikkingen, van „ onzen uitmuntenden meefter! en ver. „ waerdig mijne kinderen, hem, het Va„ derland, en het menschdom van dienste te zijn , en U hare hulde te mogen toe„ brengen, Maek, O verhevene Godheid.' „ dat ik fterve in het midden mijner huis„ genoten, dat ik hun al ftervende nog „ omhelzen mag, en dat het overig gedeel- „ ten des weerelds mij vergete." Geene dezer treffende woorden waren den Monarch ontllipt. Tsou-Y beginthem, benevens zijn gevolg in 't ooge te krijgen ' en oogenbliklijk rijst hij op: —. \yat fe. den, eerlijken Reiziger, drijft U herwaerds aen, afgefcheiden van den algemeenenweg? Het verlangd , antwoord de Keizer met F drift,'  82 TSOUY OF DE PHILOSOOPH, drrf: ; ket verlangen om te weten waer deugd en wijsheid huisvest, 't Is hier niet, antwoord den zedigen Grijsaerd weder, dat gij deze twee zeldzame fchatten vinden zult': Gij zult 'er niets zien, beminlijken • vreemdeling, dan het af beeldzei dier gelukkige middelmatigheid, welke de ware beftemming van den mensch uitmaekt. Behaiven dit, waer in kan ik U van eenigen dienst zijn? Spreek, wij zullen uwe behoeften , in zoo verre voldoen, als het de hemel goed gedacht heeft ons, een zoo teeder en zuiver vermaek toeteftaen? Tsotj-y bied, Tching-Ouanö zijne vier kindren aen, wélken, allen hunne eer 'er inftelden het land te bebouwen (n.) en welken, vooral, met ijver alle de plichten , der (ii.) Het land te bebouwen &c. Dit beroep genoot wezenlijk in China, eene bijzondre achting, welke het zelve onder ons beh oorden toegekend te worden. Een Landvoogd van Tcheou fielden, eene Adeldom in, het negende gedeelten der Landbebouwers.  TSOUY OF DE PHILOSOOPH. 83 der kinderlijken Eerbied volbragten. (12.) Zij gingen een oogenblik heen om ten eerften Bloemen en Vruchten aentebrengen, welken zij- den Keizer aenboden, offchoon hij hun onbekend ware; doch geene eertijtels zijn 'er noodig, om de Chineezen te verplichten tot de Uitoeflèning der he-bergzaemheid. Men herinne zich, dat zij de wellevenheid aenmerken , als eene der grootfte gezellige Deugden, en zij gelooven zich (12.) Kindertijken eeïbied &c. Dit is eenedereerfte onder de Vijf plichten ; 't is op dezen grondllag dat de Chineefche Wetgeving gefticlit is. Ouen - Ouang de Zoon van eene der voortreffelijkfte Landvoogden des Rijks is door deze Kinderlijke liefde in den geest der volkeren onfternijk gemaekt: „ Alle da>, gen (zeggen zij) ging hij bij het eerfte Hanen- gekraaij, aen de deur van 't vertrek zijner Vader en Moeder, om hunnen opftand af te wachten, „ en naer hunnen welftand te vragen; driemalen des daegsch oeffende hij dezen plicht omtrent hun, „ en dulde geenzints dat iemand buiten hem, hun ,, ten dienfte ftonde, wanneer zij aen tafel gezeten „ waren." Welk eene les voor die meer verlichte volkren, de Europeanen'. F 3  84 TSOUY OF DE PHILOSOOPH. zich verplicht te vinden, dezelve uitteoef' fenen ten aenzien van alle menfchen. Na een kort gebed tot de Tien, plaetften men zich aen tafel; de voorname Keiziger , liet niet na, de zachtaertigheid, de beleeftheid van den Grijsaerd, die zoort van uitmuntende vrolijkheid, welken in al zijn doen doorftraelden, te bewonderen. Zints hoe lange mijn Vader, hebt gij in dezen Oord gewoont f -— Bijnaer veertig Jaren, hebbe ik hier onbekend geleéft; ik doe zoo veel goed als ik kan, en dit is het geringe waer toe ik inftaet ben. Warom is het mij niet vergunt de blijken mijner teerhartigheid zoo ver uittebreiden als ik het wel zoude wenfchen? ■ Gij zijt ongelukkig, geweest? Ten minnen kan het aldus fchi'.nen in het oog der ftervelingen; maer ik heb verplichtingen, ontallijke verplichtingen aen de tegenfpoed: ik beu haer het geduld, met een woord de vermaken der Ziele verfchuldigd: zij heeft mij een mensch gemaekt. Zonder de wangunst, hadde ik nimmer mijn hart gekend; ik had nimmer de . enmtfprekelijke voldoening gefmaekt, i» het  TSOUY OF DE PHILOSOOPH. 85 het beklagen der ongelukken, van mijne medefcbepzelen, en zomwijlen'in ze hun te verligten. Wat verftaet gij door de wangunst? Ik was een Staetsdienaer van den overleden Keizer ... — Gij... r— Ik hadde mij beijverd zijn vertrouwen te winnen; de Nijd gunde mij, mijn geluk niet; ik wierd het flachtoffer der lastering ; mijne vijanden eindlijk, overmeefterden, het hart van mijnen Meefter. 't Is den Vorften moeijlijk de waerheid te kennen ! Men ontnam mij, mijne bedieningen, mijn welvaerd ... — 't Is den deugdzamen Ou Ouang welken deze onrechtvaerdigheid begaen heeft! De Vorften zijn dan wel te beklagen? — Zonder twijvel, gij ziet 'er een voorbeeld van. Nimmer heeft eenig Keizer getrouwer af beeldzei geweest der ( Tien ) Godheid , en dezen meefter echter, welken mij zoo waerd was . . , - ■ - Gij weent, eerwaerdigen Grijsaerd! Ik heb het U gezegd , hem moet ik geen fchuld geven: dit is het ongeluk der Koningen. Deze onoverkomelijke zwarigheid, ik zal ze aldus benoemen , fluit voor de waerheid alle de toef 3 gan-  86 TSOUY OF DE PHILOSOOPH. gangen tot den troon. Ik verviel dan in Wangunst. Van het ove:fchqt mijns beftaens kogt ik dit kleene ftukje lands , *t welk gij ziet; ik bebouwden het, geholpen door mijne kindren , ik belproeijden het met mijn zweet; ik heb Jer een huisje op gebouwd, groot genoeg om den Vreemdeling herberg aentebieden. — Maer hoe, is de Keizer gf fterven, .... zonder ü dit te vergoeden? . . . —— Nog eens, de Keizer was mensch: men heeft hem bedrogen; hij was mij niets verplicht: niet te min, boude ik zijne Nagedachtenis in zegen. Ik bid ijverig de Hemel , alle deszelfs weldadigheden op zijnen Zoon uitteftorten. Tching - Ouang ftorte eenen tranen- Tloed . . , Zijn' Zoon . . . mijn waerde Vader .... hij zal U bemmneu . . . hij zal ü beminnen . . . - " Ik mag 'er niet meer aendenken, antwoord de Grijsaerd, om tot het Hof weder te kee. ren'. Hier is het dat ik fterven zal, en ik vermaen mijn huisgezin, om deze verblijfplaets niet te verlaten. Dat hunne oogen, en hunne harten , altoos gevestigd blijven op  TSOUY OF DE PHILOSOOPH. 87 » op mijne grafplaats! en-en dat zij hunne asfche met de mijne vermenge! Dat zij zich vergenoegen, zoo lang zij een onfchuldig leven zullen leiden, met de vruchten dezer plaetze intezamelen, en wanneer zij kunnen, dat zij hun beftaeu vermeerdere gelijk de dauw des Hemels onze Velden bedekt ! (13) — Maer warom maekt gij geen gebruik van uWe uiigeftrekte achting ? < Dit is nog eene der gunstbewijzen (13) Gelijk de Dauw des Hemèts &c. Deze figuurlijke en dichtkundige uitdrukkingen, zijn zeer gemeenzaam onder de Aziatifche Volkren. Dezelfde Chineezen zeggen van Yao „ ziJn hart fcheèn „ zoo weldoende als de Hemel, zijnen geest zoo voorzichtig als de zuivre Geeften; even zoo ver„ licht als de Zon op de fchoonfte der dagen: ge>> lijk aen de bewolkingen welken de veiden vrucht„ baer maken, maekten hij de blijdfchap eu de „ hoop uit zijns volks,"- Men'merkt aen dac het grootfte gedeelten der Spraken, in hunnen atmvange overvloeiden van Schilderachtige uitdrukkingen: zich belchavenden, vond men goed, deze boven natuurlijke en lewnlooze uitdrukkingen, welken niets aen den geest fchetften, en nog minder tot het harte raekten , te verminderen. ?4  88 TSOUY OF DE PHILOSOOPH.. .wijzen van den Hemel, voor dewelken ik hem daeglijks dank zegge. Welk eenen geringenftaèt is niet verkiesfelijk , boven de roemrijkfte naem of den luifterrijkften rang? Men moet wijs zijn, en een Menfch voor zich zeiven. De deugd ontvangt altoos hare btloening van het weinige goed, 't welk zij gelukkig genoeg is van te kunnen uitvoeren. De ïnwooners van het naestgelegene Dorp, vinden zomtijds vermaek, om mijne weilanden te bederven, mijne vruchtboomen te fchaden . . . —>— En welk eene ftraffe zoud gij eisfchen tegens zulke ondankbare? — Ik draeg zorge voor hunne zieken; ik Voedde hunne noodlijdende; ik vertroost hun in hunne rampen. De mensch is nog zwakker dan hij boosaertig is: ik ben 'er te zeer van overtuigd; het grootfte gedeelten hunner misdaden ontfpruiten uit zwakheid, welke aen onze Natuur eigen is . . . —— O Verwonderlijken fterveling ! ( en geheel zachtjes:) zie daer eindelijk mijnen Phüofooph , naer den welken ik zoo zeer gezogt hebbe! ■ ■ Verwonderlijken Macn". Ik, lk doe alleen mijnen Plicht.  TSOUY OF DE PHILOSOOPH. 89 Plicht. Ik behoor de gebreken mijnes mesten te vergeten , en mijne eigene te verbeteren; en voor 't overige, welke is de gelukkigften, hij die beledigd of hij die beledigd word ? Men heeft Hechts vergeeflijk te zijn: dan is men zeker, van een vermaek te genieten, 't welk onzen Vijanden ontzegt blijft. Als toen konde Tchinü-Ouang zijne tranen niet weerhouden . . . — Wat zie ik beminnelijkften aller Vreemdelingen? Deze blijken van teergevoelendheid doen mij aen, overmeeftren mij . . . —— Omhels mij , waerdigen Man! Ja, ik hebbe gevonden het voorwerp, tot het zoeken van het welke, mijne reïze voorfchikt was! Vaerwel! achting waerdigen Tsou - y . . . binnen weinig tijd . . . zult gij mij kennen. De Keizer ftort zijne blijdfchap uit, in den boezem zijner gunftelingen lk ben eindljk beloont, zegt hij, voor alle mijne moeiten! Ik heb deze gae'f des Hemels , dit qitmuntendfte voorbeeld der mènfchelijkheid ontdekt! Gij hebt recht gehad, verF 5 ftan-  'po TSOUY OF DE PHILOSOOPH. ftandigen Tcheou-Kong, deszelfs beftaen niet in twijvel te trekken; en de twee Hovelingen, verheften hooglijk de kunde van dien Staetsdienaer, zich zelf vleijende in het binnenfte van hun hart, zoo veel te meer kwaed te kunnen zeggen, wanneer zij tot Pekin wedergekomen waren. Zij zijn eindelijk te rug gekeerd. De Keizer beveelt dat men Tsou-y en zijne vier kindren tot hem brengen zouden. De Grijsaerd ontvangt met eerbied het opoatbod des Keizers. Zijne Kindren geven zich over aen de fmert, en beginnen te weenen. Zonder twijvel hebben de Vijanden . hunnes Vaders, dagten zij, zich beijverd , om hun nieuwe Hagen loetebrefigen!. Wel hoe! mijne Vrienden, zegt den wijzen Grijsaerd, wat hebt gij te vreezen ? tot heden toe hebt gij deugdzaem geleeft: zal het ons niet gemaklijk vallen te fterven? Ik zal Ü ten voorbeeld ftrekken. Koom , verfchijnt aen 't Hof, elk met één uwer bouwgereedfchappen; dit zijn de Kenteekens van waerden, welken gij ftellen zult tegen die van onze vervolgers. TSOTJ - Y  TSOUY OF DE PHILOSOOPH: 9* Tsou-y en zijn gezin, geieid tot de Koninglijke Stad, vertoonen zich voor hunnen Vorst, met een houweel (zekre fpade}, ïchop, vork , enzv. Zij knielen voor hem nedj. -— j doedt ze opftaen. —— Mijn Vader! (zich wendende tot den ouden man:} herkend gij mij? Tsou-y, richt zijne oogen op den Vorst, en word door verwondering ontroert. H;j wil zich andermael, met drift, aen den voet des troons nederwerpen : doch de Keizer t.eed af; omhelst hem, met eene openhartige Ziele; en zich richtende tot eene groote meenigren van Hovelingen en Letterkundigen , welken door nieuwsgierigheid gedreven, ten Hove verfchenen waren : zeide de Keizer tot hun —» Gij ziet den fterveling ; de vergode ziel, welke ik zints langen tijd vruchteloos gezogt hebbe! Herkend in hem dun Wijsgeer! ik begeer dat Tsou - y voortaen geenen andren naem dragen zal. Tsou-y roept uit: Vergeef; Vergeef, uitmuntenden Vorst! zoo ik U in de reden mag vallen ? Welken zijn mijne Werken,dat mij dien veel b lekenenden Naem zoude gegeven worden ? -— Uwe  £2 TSOTJY OF DE PHILOSOOPH. uwe goede daden, waerdigen Grijsaerd! de bedrijven uwer Deugd, uwer Weldadigheid , zijn de voornaemften aller Boeken. Jndien Confusius (14.) zich vergenoegd had- (14.) Bidhn CoNFUSius &c. Wij zullen in geene ómfchri'-lng treden, omtrent dezen zoo bekenden, waren wijzen Man. Om echter eenig denkbeeld van zijne Zedekunde te geven, zullen wij Hechts eenig? Lrskkeii aenhalen, ontleend uit de Chu-King, Oen zijner vooinaemfte Werken: ,, De Tien maekt „ geane Uitzondering van Perlbonen : hij verklaerd „ zich aileen voor de zulken, welken hem eerbie, digen en achtinge toedragen." „ Het volk onderwerpt zich alleenlijk door , de Liefde die men het toedraegt. „ De Geeften zijn,de Offerhanden diemen ,, hun aanbied, niet altoos aengenaem: zij nemen ,, ds zulken aen , welken voortfpruiten uit een rechtaertig en oprecht hart. „ Wat is het moeilijk de plaets des Hemels >, hier op Aerde, te vestigen. „ De Deugd bemint den Vrede, en de Mis„ daed de Tweedracht. ,, 't Geluk en de Gerustheid der Volkren, „ hangen af van de Deugd van één enkel Man.' ,, Vertrouwt geene Bedieningen » dan aen Ver-  TSOUY OF DE PHILOSOOPH; 93 hadde om Over de Wijsheid te Schrijven, en dezelve niet Uitgeoeffend hadde, zoude gij gelooven, dat Hij den naem van Hoogfte Wetgever waerdig zoude zijn? Gij en Uwe Kinderen, worde overladen met mijne weldaden. Ik zal mijn best doen om de misflagen, van mijnen Vader te ,, Verftandigen. Dat 'er, noch ter Uwer rech» ter ... noch ter Uwer flinker zijde, Lieden ver„ fchijnen, dan alleen Deugdzamen'. ,, Hij die den Volken regeert, moet niets ,, verwaerloozen." Zie hier nog cenigeChmeefche Leerftellingen, welken de zoo evengemelde geenzints zuilen ontfieren: 't zijn de Raedgevmgen van eenen Vader «en zijnen Zoone. ,, Wanneer Gij in uw Vorftendom zult ge„ komen zijn : wanneer men Twaelf aenbied, her„ geef de waerde van Dertig. Offchoon de deugd,, zame Lieden U niets aenbieden, geef hun Hon- derd; maer aen den Verftandigen welken U met ,, yver zullen dienen, en U ongeveinsd uwe gebre- ken zullen voor oogen ftellen , fchroom niet ,, voor hun verkwistend ts zijn» geef hun tot Duj-~ zend."—i  54 TSOUY OF DE PHILOSOOPH. te herftellen, en de Zoon zal het zieh tot eere rekenen, den Befchermer te zijn van U en uwe Vrienden. Deel met Tcheou Kong de moeijelijke Zorgen var 't Rijksbeftuur. Zijt mij te famen behulpzaem, door uwen verlichten raed, en door uwe onderfteuning, en vooral, fchroom niet mij den Spiegel der Waerheid voor oogen te houden. (15 ) Tsou -y wilden eenige weigeringen maken. Ik beveel U in naem van 't Gemeenebest , mij in mijne Hoop niet te leur -te Rellen ; geloof mij ; volg de een en (15.) Den Spiegel der Waerheid &c. Onder de Regering van eene der grootfto Oppermachten vaji China, gingen de Officieren der Politie, alle Jaren bi] de herkomst der Lente, met een kleen klokje in hunne hand, op alle de Kruiswegen, met luider ftemme uitroepen: ,, Zoo iemand in deze plaets, „ eenige misdagen opgemerkt heeft in 't Rijksbe„ ftuur , of in 't gedrag des Keizers eeuige gebre- ken ontdekt, die zegge het vrijelijk uit! zoo men ,, geene acht flaet op dit Bevel, dat men zich wach* „ te voor eene voorbeeldige ftraffe.''! —  TSOUY OF DE PHILOSOOPH. 95 endeander Chao-Kong (ió.) na; Gijlieden zult als Hij, den Weldoener des Rijks zijn, De (16.) Volg de een en de ander Chao-Kong na: &c. Dit was een der eerfte Staetsdienaers, welkers nagedachtenis bij de Chineezen geheiligd is. Chao-Kong ftierf in ééne zijner doorreizingen , welke hij deed tot welzijn van den Staet. Het volk gaf zoo vele treffende blijken van fmert, dat zij zich zeiven, eene zoort van Wet opleidde, om geen Tak eener Perenboom aftehouwen, dewijl het onder het lommer dezes Booms was dat den weldadigen Staetsdienaer met den Geest van onvergelijkelijke rechtmatigheid de aerde vaerwel zeide en ontfliep: men maekten op dit onderwerp eenige Gedichten, van de welken dit ten naesten bij de zin uitmaekten: „ Perenboomen , zoo zeer begunftigd ,, dpor de Natuur, groeij, wasch op, vreest niets meer: gij hebt Chao-Kong befchermt voor da hitte der zonne; hij is gerust onder uwe Lommer, ,, welk eene rukelooze hand zoude de minfte uwer ,, takjes durven afkorten? " — Hier zult gij teederhartigen Lezer, wel het vermaek ontwaer wor-.' den van zachte tranen te ftorten. Welk eenen Lof.fpraek'. dit is de zuijvre roem van een geheel Rijk. Welk eenen fterveling, na de oogen op dit ftuk geftagen te hebben, zal zich niet aangevinkt voelen door  96 TSOUY OF DE PHILOSOOPH. De Grijsaerd, had niets meer te antwoorden, dan zijne bevallige tranen; de eenige uitdrukking der levendigfte erkentenisfe. Hij genoot , even ais zijn Gezin, eene beflendige gunst, en had nog de vergenoeging , van zijne Vijanden te kunnen vergeven, van de welken hij zich, door het noodlot verlaten gezien hadde ; hij wierd zelf gelukkig genoeg om hun wel te doen, en ze te onderfteunen, door zijn vertrouwen bij den edelmoedigen Tching-Oüang. Na den Dood van de een en de ander, richttede ?de Chineezen hun, Standbeelden op : dat des Keizers had geen ander Bijfchrift, dan dit treffende woord : Dé Weldoener ; en even gelijklijk griffelden men op het Voetftuk van hel Standbeeld van Tsou-y, die Naem welken zijnen roem geheiligd feeeft: De Philosooph. Joor de hartstocht om zich zelf eenen geli|kzoortigfn tol van achting en erkentenisfe te doen betalen! ... j L E R-   LERMAÏT EN MOLLIJ.  L E R M A N E N M O L L Y. (Openlijk uittevaren tegen onze Driftenof Hartstochten, is dit een voldoend middel om ze te beftrijden, en zich te hoeden tegen de verderflijke gevolgen, welken dezelven bijkans altoos naer zich Hepen? De Mensch is gefchapen om te zien, ruim zoo veel dan om te redeneeren: het denkbeeld gaet nog verder, dan de overtuiging. Laet een' Vader, eene Moeder, een' Voogd, tot een Kind of een Pupil zeggen: „ Vreest de „ valftrikken , welken U allerwegen om„ ringen; vrees vooral, voor dë opvolgin,,'gen uwer neigingen, welken U kunnen „ doen dolen, U ftorten in eenen afgrond ,, van onheilen en ftrafbare misdaden" ! Deze uitmuntende Les zal weinig ingang G vin-  98 LERMAN EN MOLLY. vinden, of zoo men 'er al acht opflaet, laet men niet na om ze fpoedig uit het geheugen te zetten. Laet ons klaerblijkelijke Verbeeldingen trachten voorteftellen, welken, de oogen treffende , dieper wortelen fchieten, en de Ziel als ingedrukt worden; welken in zeker opzicht, dë waerheid van dit onbetwistbaer grondbeginzel , Haven: Dat den verftandigflen, ten prooije der Driften geworden zijnden, voor zich zeiven , noch kan, noch moet inflaen. Het Tooneel dezer Gefchiedenis, is in het Noordergedeelten van Engeland. Ler* man was zijn geboorten verfchuldigd aen. eenen eerlijken Koopman , welken arm ftierf; zijnen Zoon niets , dan het voorbeeld zijner Deugden nalatenden. Dezen Jongman, van zijne vroegfte Jeugd af, betoonden zich dusdanig eenen achtingwaerdigin. Vader waerdig te zijn; hij bezat eene ge-, voelige , fcherpzinnjge, en trotfche. Ziel: dit is gewoonlijk het deel der tegenfpoed; een deel, 't welk wel verre van den ongelukkigen te verteederen, denzei ven vaek driftiger en onverdraegelijker maekt. Hij paer-  LERMAN EN MOLLY. 99 paerden bij vele gelukkige hoedanigheden, eene Uiterlijkheid die verleidelijk ware; men kon hem niet zien of wierd voor hem ingenomen, en wanneer men hem begon te kennen , en gemeenfchappelijk met hem omtegaen, volgden de fterkfte genegenheid, de vcrordeelige vooringenomenheid, welke hij had ingeboezemd. Van alle geluksgoederen dan ontbloot, en misfchien ook der hope om dezelve eenmael te verkrijgen, trad Lerrrian bij zekren Winkelier in , met name Worthij; welken wel ras ontwaer wierd, alles, wat zijnen jongen Leerling waerdig was. Dezen Winkelier betreurden nog het affterven zijner Vrouwe; hij zag zich overgebleven, met drie Kinderen , onder dezen, ééne bevallige , met name Mollij. Zij bevond zich juist in die jaeren, in de welken zich het hart het zwakfte bevind, en ontegenzeggelijk, voor de gevaerlijkite der indrukzelen vatbaer is. Mollij was niet fchoon; maer bezat bevalligheden : zij verfpreide die zoort van betoovering, welke in alles wat men doet, en in alles wat men zegt, die gelukkige G 3 kunst  too LERMAN EN MOLLYs kunst doet doorhalen, welken ontroert en een zeker iets voor ons doet opvatten: hare zedigheid en deugd, maakte haar fchooner ; eene zachte mistroostigheid, dat kenmerk der verborgenste hartstochten, vermeerderde nog die belangneming, welke zij deed geboren: worden. Zijn dan de fchooue Zielen meer a's andren geboren voor dit verderflijk medelijden! Hoe zoude Mollij zich verborgen hebben voor den flag die haer dreigden? 'Er was niemand dan Lerman welken bij haar waardig was te minnen en weder bemint te worden. Deze twee Wezens, derwijze, de een voor de ander ge vormt, bleven niet lang in 't onzekere. De mond had zich nog niet genoeg' verftcut, om het geheim des harte te openbaren; de Oogen alleen hadden nog flechts kunnen fpreken , die ftomme tael, zoo verftaenbaer voor de denkbeelden. Lerman eindlijk, 't zij dat hij meer verliefd ware , of't zij dat de Mannelijke kunne, min fchroomachtig is, had moeds genoeg om eerst te fpreken: 't is waer het ging gepaerd, met die achting, die omzichtigheid, met  LERMAN EN MOLLY. iot met die vreeze, welke de bekentenis der waere liefde verzeld. Mo'.lij, welke deze kunst niet verftont, konde niet verbergen die aengename verwarring, welke men ondervind , wanneer men iets verneemd dat onze Ziele ftreelt. Wel dra liet zij den Jongman bemerken , dat hij- haer flechts voorgekomen was, en dat zij in zijue teederheid deelden. De twee Gelieven wisten zich niet te bedwingen ; 't is de ondervinding en 't bedrog der verkeering, welken ons de veinzerije inboezemd. Worthij roept op zekren morgen, zijne Dochter bij zich in zijn vertrek. Mollij C dus fpreekt hij haer aen:) Mollij , gjj weet ik ben Uwen Vriend, ruim zoo veel als uwen Vader. Ik se mij ongelukkig genoeg daer ik uwe Moeder door eene onverwachte dood Verloren hebbe ; Uwe Moeder welke ik teeder beminden . . . , Op dit woord , gaf den eerlijken Grijsaerd , zijne tranen den vrijen doortocht. Hij vangt weder aen en zegt: . Thans zijt gij mij alles; dat waere belang dat ik in U G 3 ftel-  io2 LERMAN EN MOLLY. ftelle , en :t welk dag aen dag vergroot, opend mij de ougen omtrent de minlte bewegingen uwes harte ..... Gij ont- ftelt, Gij bloost, dit verraed U, . . Gij bemind ... Ik beminne .... Vader 1 -~~ Ontveins mij niets Mollij'.... die kunst is niet voor U gemaekt. Ja, Gij bemint Lerman; hij bemint U . . . Mijn Dochter, heb geene de minfte vreeze: ik keure uwe liefde goed; ik kan mij niet verbeelden dat zulks U, uwe plichten, uwen Vader, uwe eer, dezen kent gij, zoude doen vergeten; .... is 't nier waer Mollij ? (En Mollij ftorte tranen zonder te antwoorden. ) Die tranen ftrekken mij tot eene zachte ftreeling Mollij! zij bevestigen mij dat gij aendoenlijk zijt, en dat het mij niet berouwen zal, U mijne lieve Dochter genoemt te hebben ! Mijn ontwerp, kind mijns harte! is, om ü gelukkig te man ken! . . . —— Zal Lerman mijn Man zijn, roept het meisje uit, met die levendigheid, die ongeveinsdheid waer door het hart zich ontboeid en zich openbaerd! — Ja!  LERMAN EN MOLLY. m Ja, mijn Kind! ik zal hem zulks voorftel- len . . . Och, Vader ! hij zal het wel willen doen, ik weet het zeker! Worthij, wel verre van zich hier door te vertoornen, roemt de geeftige vervoering van Mollij; zij opend hem, haer gehee'.e hart en hij verdienden dit haer vertrouwen. Hoe weinig Vaders, Helaes! zijn 'er, wei ken het vermaek genieten om de vertrouwelingen hunner kinderen te zijn! Lerman kotnt ten fpoedigften en werpt zich aen de knien van zijnen weldoener : hij befproeid ze met zijne tranen , hij noemt hem meenigvuldigemalen zijnen begunfliger, zijnen befchermgod. Worthij geniet al het geluk , 't welk eene weldaed volgt: hij haest zich om den Jongeling te doen verrijzen, en omhelst hem, zelt weenende door aendoening, en hem verzekerende dat hij onophoudelijk toonen zoude zijn' fchoonvader te zijn. De twee Gelieven, vinden zich geftreelt door de reinfte wellust: de ónfchald beheerschten hun beteer harten : zij is de bron der ware vermaken. Wat is de Liefde belangrijk, hoe vervuld dezelve de zinnen , G 4 met  T04 LERMAN EN MOLLY. met eene onuitdrukkelijke bekoring , wanneer dezelve niets anders, dan de eerbaerheid ten doele heeft'. De Vader van Mollij, zag het treffendfte Tooneel, Jt welk deze waereld voor de oogen opleveren konde; hij zag twee prille zielen, ontwikkelen, ontbranden , aengevuurd" om door den teederen , zoo wel als geheiligden band , verbonden te zijn: hij deelden in hunnen ijver en befloot hunne wenfchen te bekroonen. In eene onzer flauwe fchetfen, hebben wij 't reeds gezegd: wanneer men uit het oog verliest de inlichtingen die ons de Godsdienst aen de hand geven, zouden men zomwijlen gedrongen worden om aen twee Grondbeginzelen te gelooven: het fchijnt dat alles ons eene helfche Macht bevestigd , welken genoegen vind om het weinige geluk , 't welk de Hemel den Menfchen Vergunt, te dwarsboomen of te vernietigen, en bijnaer altoos behaelt dien kwaden Geest de Overwinning. In opvolging dezer ftelregel, wierd het geluk dezer drie Schepzelen verbitterd door de  LERMAN EN MOLLY. 103 de droevige kwaedaertigheid dezer kwaeddoenden Geest: op een komende Banqtierouten, veroorzaekten eensklaps de wanorden in de zaken van den deugdzamen Worthij. Hij was bezitter geweest van een fortuin, genoegzaem, voor die geen welken zijne verlangens weet te regelen. Hij verviel in eene vreesfelijke behoeftigheid, zoo veel te droeviger, daer 'er zijne Dochter door leed. Dikwerf hield hij de zilte tranen, in het binnenfte zijns harte met moeiten tegen , uit vreeze van anderzints die van Mollij te doen vlieten: en Mollij daerentegen, voelde haare ziele als verfcheurd, door het aendoenlijk gezicht van eenen Grijsaerd, welken den naem van ongelukkigen voegen moest, bij dien van Vader: wel dra wierd hij zijne drukkende behoeftigheden, welken eene ftrafle over ons beftaen uitmaken, gewaer; en ook die verfmading , verknocht aen dë tegenfpoed, welken aengemerkt kan worden, als een zeker iets, nog fmertelijker, dan de geftrenge noodzaeklijkheid. Men kan ligtelijk de wanhoop van Lerman, uit de hevigheid zijner liefde beG 5 zef  ic6 LERMAN EN MOLLY. zeffen: 't is vruchteloosaentemerken,datden val vati "Worthij, den zijnen ten gevolge moest hebben. Dezen ongelukkigen Jongeling, zag Mollij en haren Vader dikwijls aen, eu hem ontglipten eenen vloed van tranen, zonder daf hij krachts genoeg hadde, om één enkel woord te fpreken. In de daed, welke grievende Hagen, voor een teeder hart, vervuld door de fterkfte, de beftendigfte der hartstochten ! Zijnen eenigen Vriend, welken zijnen weldoener, zijn Vader was; zijne Minnaresfe , welke hij bijnaer afgodisch lief hadde, beiden in de diepfte, de vernederendfte fmert gedompeld; ontbloot van alle hulp; gereed om te zwichten, voor den nooddruft — den verterenden nooddruft: Welk een Denkbeeld ! Vervuld met de gedachten van dit onheil van Worthij en zijne lieve Mollij; niets meer verlangende, dan die te verligten; beproefden Lerman , alle middelen om uit dezen afgrond van verdrietlijkheden te geraken. Hij had geenen andren dienst kunnen krijgen', bij andre Winkeliers; hij had zich  LERMAN EN MOLLY. jco? zich reeds ontdaen van eenige kleenigheden, welken hem toebehoorden ; en het geld daer van, was door eene onbekende hand aen den ongelukkigen Worthij bezorgt geworden. Lerman beminden: dit zoude genoeg geweest zijn om aen de weldaed, dieteederheid te hechten, welke verre verheven is, boven de weldaed zelf. Deze geringe verademingen, gaven flechts als eene oogenblikkelijke verligting : Lermans harte: was, als met veelvuldige fki gen doorwond : hij vond geene uitkomften; hij had geene vrienden meer zijne begunftigers wilden'hem niet meer kennen, zijne bloedverwanten floten voor hem de deur; alles fcheen hem eenparig te verlaten, lederen keer dat hij bij Mollij kwam, waren hettóeuwe folteringen, die hij ondervond: dit zoo beklagenswaerdig meisje, had zich wel in 't bijzijn van haren Minnaer wi len bedwingen; maer hare tranen, hare verzuchtingen, welken zij niet konde verdooven, verradede haer, vooral wanneer zij het oog op haren Vader floeg: als dan was zij geen meestresfe meer van hare wanhoop. Hóe dik-  rö8 LERMAN EN MOLLY. dikwerf zeide haer Lerman : Uitmuntende Mollij ! waerde en verheven Meestresfe van mijn hart! gij lijdt, en ik kan uw lijden niet het minfte verzachten! Zult gij , te famen voor mijne oogen van gebrek fterven , zonder dat Lerman uw einden één oogenblik, één enkel oogenblik kan vertragen ! . . . Gevoelt gij wel Mollij, al het verfchrikkelijke mijner gefteltheid ?Laet mij.. Laet mij fterven, op dat ik mij ontdoe van een beftaen zoo gehaet, zoo onverdraeglijk .. Na eene lange ftilzwijgenheid gaet hij voort: Maer-mijn dood zoude alleen mekken, om uwe droefheden te vermeerderen! Wie is 'er op aerde die belang ftelt in U en den waerdigen Worthij? Wie zoude U beklagen? Wie uwe tranen droogen? Niemand! Mollij, ik ben de eenigen . . . Neen ik zal mijnen laetften toevlucht, de dood namelijk, ftaaken, om U in het leven te houden, 't leven van uwen ongelukkigen Vader, welk het mijne is . ... het mijne is, gij twijyeld 'er niet aen ? Mollij antwoorden niets meer dan deze woorden: Lerman.. wij zullen alle drie te famen fterven! De  LERMAN EN MOLLY. ioa De armoede brengt ziekte voort: den ongelukkigen Grijfaerd, zwicht voor zijne rampen en legt uitgeftrekt op het dons der fmerte: nauwlijks heeft hij eenig voedzel. Mollij verlaet hem niet: beftendiglijk had zij hem in den arm; dag en nacht bragt zij door, met eenigen arbeid, welkers geringe belooning niet toereikende ware, ter verligtinge van de drukkenste der noodwendigheden. Mijn arm kind, zeide haer de Vader! hadde ik immer kunnen gelooven, dat deze jammerlijke gefteldheid mij nog moest overkomen V In dien graed fmert te lijden ! mijntreurig beftaen nog uitgeftrekt te zien ten kuste der nachtwake,-der dagelijkfchen arbeid mijns kinds; want ik ben het .... ik ben het voorwien gij Uwe krachten uitput! — Ach1 Vader, ik ben bereid alles te onderwinden, alles te doen, behalven 't geen mijne Èer of de Godsdienst kan fchaden! Ik kenne geenen ftaet hoe vernederende, geene zorgen welken ik niet dragen zal; indien ik tot dezen prijs u het leven kan behoeden, van den teedersten en den ongelukkigften der Vaders ! Ach! verberg voor mij uwe tranen of ween om  •iio LERMAN EN MOLLY. om Uw zelf'. Het leven is een last, die ik met ongeduld verlangde weder te geven: doch U, -U laet ik op deze oneunftige aarde! Welk hart zal zich openen voor Uwe tranen? Wie zal U eene weldoende hand toereiken ! Helaes! men verf/toot, men ontvlied de tegenfpoed met afgrijzen '. Men verzind alle fmaed, alle hoon voor den ongelukkigen; men vermaekt zich door de deugd in de armoede te befchimDen; men is zeil zoo verre verbasterd dat men haer de achting weigerd, welken men haer verfchuldigd is! Ja mijne waerde Mollij, men gaet nog verder en twijveld of zij inftaet is, het uittehouden tegen de aanvallen des ongeluks. 't Is waer, dat de Hemel, onzen oppersten Rechter, de onfchuldige, het onrechtvaardige der menfchen vergoed : hij zal in uwe ziele lezen, hij zal alle Uwe bedrijven met een waekzaamoog gadeflaen, en U , zijt 'er zeker van, belooning verfchafiën. Dedeug'd ontvangt vroeg of laet hare waarde ; maer in dit wteede oogenblik, mijn lieve Dochter, hebben wij niemand in de weereld, dan Lerman welken zich onzer fmerten aantrekt 1 Helaes'. en hij lijd even zoo  LERMAN EN MOLLY. in zoo veel als wij!.. Laet ons zoo veel doen als wij kunnen, om de uirgeftrekrheid onzer nooddruft voor hem te verbergen. Hij heeft genoeg aen zijn eigen onheil, om neerllachtig te zijn ! Hij bemint U, mijne Dochter Ik zoude niets meerder verlangen dan zijn geluk en het uwe. Hij was gereed om den naem van Uw' Man te dragen; ik zoude herleeft hebben ha het midden mijner waerde Kinderen !...... Nog eens, verberg uwe tranen voor mij, Warom beklaegd gij mij ? om dat ik fterve ? Och! Mollij! is'uw lot nog niet vreesfelijk genoeg! Gij zult leven; gij zult leven, ik fterf met die vrees, dat gij misfchien nog meerder verdriet zult uirftaen ! O Hemel! dit denkbeeld vermeerderd mij nog de fchrik des doods Lerman treed met verbaestheid binnen: -7— Hoop, hoop mijne Vrienden: een mijner Naestbeftaenden,komt uit Virginie. Hij is rijk : Hij zal een aendoenlijk hart hebben, twijveld 'er niet aen: hij .zoude zeer wreedaertig , onnatuurlijk moeten zijn, om zich niet aengedaen te gevoelen over mijne denkwijze.! en wat menfch kan meerdre medelij-  ii2 LERMAN EN MOLLY. lijden verwekken dan'ik! Mijn Vader, uw noodlot, uw rampzalig noodlot, is het niet het mijne? Deel ik niet in uwe finerte, en in die uwer beminnelijke Dochter? Ik zal ter vlucht weder bij U zijn ja, alle onze ongelukken zullen een einde némen. Lerman had zoo haest deze woorden niet ge-uit of hij was reeds aen de deur van Barnetten. Lerman doed zich aendienen als een zijner Bloedverwanten. Nauwlijks heeft den rijken Man hem in 't oog. Ik wacht geen klagers af: op welk een' grond durft gij zeggen dat gij aen mijnen ftam behoort. Lerman raekt ontftelt. Eenen ongelukkigen word ras in verwarring gebragt: het fchijnt dat hij als dan genoodzaekt word , om den voortreffelijken ftaet des overvloeds, te waarderen : 't is de armoede zelf, welke de hoogmoed ..heeft doen geboren worden of veel eer de onbefcheidenheid der Gelukbezitters. 't Is noodzaeklijk in aenmerking te nemen, dat dezen Barnefton aen Lerman verbonden was van de zijde zijner Moeder. Een voorwerp, zonder verdiensten, geüjk men het doorgaans ziet; de fchielijke gunsten  LERMAN EN MOLLY. lig ten der blinde fortuijn had de natuurlijke orden gevolgd: bij was verwaend geworden, en voor al onmenfchelijk, onerkentelijk jegens zijne famiellie ; daer en boven , offerden hij alles op, aen zijne verbazende hoogmoed, en zijne onbefchoffe vermaken, aen zijne overheetfchende. eigenzinnigheden, en zijne onderfcheidene verdrietlijkheden. De uitterlijkegedaenten van Lerman, openbaerden zijne innerlijke gefteldheid: en dit was genoeg, om Barnefton in vreeze te brengen dat den ongelukkigen, eene Deugd in hem zoude doen oprijzen welke bij de rijkdom zeer weinig bekend is: de tegenfpoed mooglijk is het alleen, welken de trekken der weldadigheid op prijs ichat. Lerman was het voorwerp der verachtelijke befchouwingen, zelf van de knechts zijns vrieuds. Deze namen heel ras het character aen van hunnen Meester en niet zelden voegen zij nog meerder bij deze geest van nabootzing. Den eerlijken Jongman, was hoogmoedig, dat 's te zeggen : hij bezat die fierheid van ziel., welke hare waerde kend èn die door niets is te buijgen ; deze hoosrH moed  ii4 LERMAN EN MOLLY. moed is de vertroosting en de vergoeding des onheils. Maer Lerman beminden : hij hield op dat oogenblik niets anders in 't oog dan Worthij , dan Mollij : hij ondernam dan zich zelf te overwinnen, en onderdanig te zijn : •■— MijnHeer, ik ben geen bedrieger; mijne Moeder had de eer van uwe Tante te zijn, en ik zal 'er U bewijs van geven, zoo 't noodig is. De vermetelheid van Barnefton, wierd een weinig minder heerfchzuchtig: men heeft zoo veel moeiten om *t gezag der waerheid te verduren I het is een' Rechter die niet wankelen kan Welke de hemel in het binnenste onzes harte geplaetst heeft, en welken vaek tegen onzen wil vonnist. Zoo ik van je, vrinden hen is 't wel verre voorzeker Zeer verre .... Wacht eens : ik herinner mij iets van zekren Lerman .... ja. .. ik herinner mij een weinigje ...., dat was een Gek; hij heeft altoos malle dingen gedaen; hij is nog arm geftorven , zoo ik mij wel bedenk, en mij dunkt je draegt je al niet veel beter als hij — Mijn Vader.' Mijn Vader valt hem Lerman in de reden, en  LERMAN EN MOLLY. nS en wel met eene doordringende flem, heeft mij zijn voorbeeld ter navolging' gelaten ; [zijne nagedachtenis zal mij altoos dierbaer zijn, hij was dengdzaem I O! ja, antwoord Barnefton met eenen befchimpenden lach, ... deugdzaam, zeg je? Een fchoone Deugd; die ons van honger doet fterven, en elkeen, ja ons zeiven tot last doet zijn! Mijn Vader, MijnHeer! heeft tot niemands lasten geweest; ik ben het, welken duizendmalen meer te beklagen ben dan hij, daer ik mij gebragt zie tot de harde > de fehrikkelijke noodzaeklijkbeid, om U, omU .... Ja ik verftaje, om van mij een aelmoes te hebben! En oogenbliklijk word het onbefchaemde der ziele, van eenen Rijkaert, op zijn aengezicht ken- baer .... Een aelmoes, Mijn Heer! ( Den ongelukkigen Lerman vol eener billijke verontwaerdiging, had op dit woord zijne ftemme verheft; doch verzachtte dezelve ten eerften. ) Ik kwam ü vragen om eenigen onderftand, welken ik U belove weder te zullen geven .... ten kosten mijns levens .... zijt zeker MijnHeer van deze mijü z rie  / n6 LERMAN EN MOLLY. ne belofte : ik zal haer heilig houden. » Ho! Ho! Wij kennen die mooije fpreukjes! Luiiden die in nood zijn, zijn altoos vol reden wat Duijvel! .,.. je bent jong, ziet dat je 't een of ander doet, in plaets van te bédelen Bédelen, Mijn Heer! antwoord den Jongeling met eene zoort van drift; en vervolgens zich nog bedarende, ik heb, MijnHeer, bij verfcheidene Kooplieden geweest: zij hadden geen Comp- toirknecht noodig Ik zoek een plaets « Een pk ets! Hé', daer zijn 'er genoeg! Neem dienst op 's Konings Vloot; geloof mij: fpit de aerde, weest lievee knecht, als ftraetilijper of bédelaer. Als men armen en beenen aan 't lijf beeft moet men ze gebruiken. De Menfch is geboren om te werken, hoorje 't wel. 't Is waerlijk fchande niets te doen en van honger te fterven. Elk woord was een doodfteek, die het hart van den ongelukkgen Jongeling doorboorden, maer de verbeelding Jv;.n den Grijsaerd, en zijne Tochter, beiden uitterende van fmerten, gaf hem altoos vernieuwden? J  LERMAN EN MOLLY. n7 den moed: zie daer het onderwerp waer aen hij 'zich geheel opofferden. Hij heeft kiachrs genoeg om hem weder te antwoorden : Ik eisch niets beters, zal alles trotfe • ren, zelfs het onmooglijke wagen, om mij uit deze jammerlijke gefteldheid gered te zien. Ja. Mijnheer! Er is geen ftaet hoe laeg ook, welken ik niet met ijver aenvaerden zoude, en niet verkiezen boven deze fmert en deze fchaemten, om het uit- terste mijns ongelnks voortedragen Het is voorzeker tot het hoogste gekomen Mijn Heer! Gij verfmaed mij! en op dit gezegde laet den ongelukkigen Jongeling zich eenen vloed van tranen ontflippën. Barnetten word hoe langs hoe meer verhard. Ik! Ik U verfmaaden, zegt hij? Neen! Ik zeg je de waerheid; als men arm is, moet men zoo veel ver- waendheid niet hebben Ik kan je geen de minste onderftand geven , ik ben zelf in verlegenheid. Ik heb daer eenig Land gekogt, 't welk mij verbruid veel geld kost; ik heb een huis te onderhouden: en ik zeg nog eens, zoek hier of daer een H 3 Compi  n8 LERMAN EN MOLL Y. Comptoir, of trek de liverijrok aen, —Ja, ik zou den geringften Man willen dienen, de aerde omfpitten, ze bevochtigen met mijne tranen, hare keijen zullen onder mijne tranen vermurwen;.... onder mijne zoo bittre tranen Ach! MijnHeer;'. gij maekt mij wanhopig. Ik vroeg U niets anders ik bad U om niets anders, dan om eene geringe onderfteuning! Gij zult mij 't leven wedergeven Groote God! zoo gij wist en hier borst hij uit in tranen en fnikken, vervolgens valt hij eensklaps dezen onnatuurlijken Rijkaert te voete, welken hem weder wil doen oprijzen. Lerman, verdooft door zijn weenen: — Neen, t is niet om mijn leven; ... 't is niet om mijn leven, dat ik voor U nederkniele , dat ik Uwe kniën omhelze, ik zoude veel eer, liever duizend - malen willen fterven 't Is om het leven van hun die mij zoo waerd zijn! In de naem der menfchlievenheid, weiger mij niet, ik zweer U! ja ik ftel mijn perfoon, mijn leven te pande, voor de geringfte gifte, welken gi) mij zult gelieven  LERMAN EN MOLLY. i%g en toetefraen ja dewijl gij het dus genoemt hebt, 't is weldadigheid die ik fmeeke, die ik verzoeke .... Uw medelijden hebt gij nimmer bemint'. Op dit woord geeft Lerman een fchreeuw, zoo dat men gelooft zoude hebben, dat hij den geest gave. Ha! Ha! gij mint! wel nou zie ik het; deze Gekheid ontbrak 'er alleen aen! Een kalen Sinjeur, denkt nog om te vrijen wel wie heeft het ooit gehoord. Bernefton trekt vluchtig aen het koord der fchell', en de knecht komt binnen. ■ Leid dien man uit ( wijzende op Lerman ); en als het ooit weêr gebeurd, dat gij zulke maken binnen laet, jaeg ik je weg. Lerman treed uit, zijn aenzicht bedekt houdende, en uitroepende: O Wreedaert! Hij komt op ftraet, dwalende, bedroeft, neêrflagtig, niet wetende of hij nog leeft, 't Verfchrikkelijk uitterften waer in Worthij en Mollij zich gebragt zien, komt wel dra hem voor den geest, alles berooft hem bijna der zinnen. Deze twee fchepzels, zoo medelijdenswaerdig , vertegenwoordigden H 4 zich  ï2Cv LERMAN EN MOLLY. zich met alle hunne ongelukken', in 4iet hart van den teederhartigften Jongeling, Op dit zielgrievend denkbeeld,' hervat Lerman kracht en roept bij zich zeiven ■ uit: zij fterven! zij fterven, door gebrek! (Hij jlaet zkh voor het hoofd) Ach! ik heb mij konnen vernederen , voor den onrmenfchten wreedaert geknielt! en deze offering, die laegheid, deze fchande zijn vruchteloos geweest! Helaes! dien rampzaligen Grijsaerd! ... Mollij! Mollij!' den honger .... den honger doet ze fterven.... onder mijn Oog. De dag daelt. Lerman vliegt 'naer een Uitdrager ( oude kleêrkooper ); hij verkoopt zijne geringe kleederen, alles, in een woord, 't gene hij bezat: hij kon uit dezen edelmoedigen ftap Hechts zoo weinig bekomen, dat hij hun eenige weinige dagen onderftand bezorgt. Hij loopt tot Worthij f welken hij vind, bezwijkende van gebrek, en de oogen bijnaer gefloten: zijne Dochter aen zijne voeten op 't bedde, die de kracht ontbreekt om zich op te heffen, de oogen bij— ' naer gefloten en vastgehecht op die hares Ya-  LERMAN EN MOLLY. lil Vaders. — Ach! Mollij! Ach, mijn Vader! Mij maekt hun zelf eenig voedzel gereed. De ürijfaerd doet eenige pogingen om zich op te heffen; zijn oog richt zich op Lerman. Mijn Vrind Mijn Zoon! wat hebt gij gedaen? omkleed met oude lappen .... Uwen rok .... Ach! ik begrijp het,.... wij kosten U die opoffering! ■ O! dat's gering Vader, voor iemand die zijn leven willig zoude afftaen! denk daer niet aen, maer alleen om Uwe herftelling. De Grijsaerd was ontroostbaer: 't' geen Lerman gedaen had, doorgriefden hem het hart; hij herwint zijne flauwe ftem : Laet mij ( zegt hij ) fterven ! ik kan niet ras genoeg den drukkenden last van dit mijn leven afleggen! draeg zorge, zoo gij kunt, voor mijne ongelukkige Dochter! 't is uwe vrouwe, weke gij behoeden zult, welke uwe onderfteuningen, zoo drukkend voor mijn gevoelig hart, zullen vergoeden, ■ O! mijn' waerden Weldoener! mijn Vader! leef nog voor die Dochter, die ik aenbidde, en die U bemind ineer dan ooit! Leef voor uwen Zoon Lerman! Vaerwel •' ik H 5 . kom  123 LERMAN EN MOLLY. kom ten eerften weder verwacht al¬ les van het hart uws Minnaers. Deze laetfte woorden uitfprekende, gepaerd met droevige verzuchtingen, drukt hij zijne ziel, als 't ware op de hand zijner Liefde", en ontvlucht hun oog. Dit Wezen,het ongelukkigften, ontegenzeggelijk, van alle de ongelukkigen dezer aerde, was overgegeven aen eene opgeruiden aenval, van onderfcheidene hartsftochtem Verwilderd, diepdenkend, ging hij voort in de doodelijkfte fmert; hij treed in , hij een Boer: — Mijn vrind , zegt hij, hebt gij een Daggelder van nooden ? Ik zal het land Ipitten; ik zal de mist kruijen, ik zal alles doen, wat men begeert. Ik fmeek U flechts eene gunst, waer van mijn leven afhangd; een leven, 't welk mij zoo dierbaer is; geef mij eenig Geld op hand: zoo gij mij niet vertrouwd, ik zal U een briefje fchrijven, zoo .fterk als gij wilt. Gij kunt naer mij vernemen, wie ik ben; ik zal U niet bedriegen, neen, ik zal u niet ontrouw zijn, dit herhaeld hij al bitterlijk weenende ......Den Boer, ziet hem met vrij wat on  LERMAN EN MOLLY. 123. onverfchillige oogen aen: — je lijkent me niet; je praet zoo raer, met zoo veul ftrijkaefies, dat me weinig zin in je zoude hebben, en dan nog neen, ik geef geen geld op hand; denkje dat ik gek beu? Lerman, overgegeven aen de vreesfclijkfte verwarring die hem beheerfchten, welkt alle zijne zinnen verwoestede , vervolgt zijnen weg. Hij ontdekt van verre een Schip: hij rend 'er naer toe, en verneemt dat het een Konings fchip is. Alles wat hij lief heeft te verlaten; zijn hart'er van aftefcheuren; welk eene gefteldhrid! Maer van het handgeld , kan hij hun het leven verlengen; hij zal ze mooglijk nimmer weder zien? Misfchien is het voor altijd! Maer zij zullen leven, en zij zullen leven door zjne weldaden; hun bezwijmende ziel is reeds op de lippen ! Ik zal ze te rug houden , roept Lerman, uit grond zijnes harte, ja, ik zal hun 't beftaen weergeven laet ik gaen dolen voor hun'. Ach', zoude ik lang kunnen leven, afgefcheiden .van het eenige Voorwerp, 't welk mij aen de aerde bind, onzeker omtrent het lot van Worthij, van  ■«4 LERMAN EN MOLLY. van zijne Dochter , niet wetende of zij nog leeft, of zij mij nog bemint! .... De ongelukkige Jongeling onttrekt zich aen dit denkbeeld: hij loopt naer den Oever : wanneer vertrekt dit fchip ? 1 Morgen. — O Hemel! Morgen ? en.... ... wil men mij dienst geven ? Tot welk een post men wil, ik zal ze aennemen: men kan 'er van verzekerd zijn. Maek me Kajuitjongen, laet ik onder de fcheepsjongens aengenomen ;wordeii; de laegfte van 't fchip; ik onderwerp mij aen alles: nog eens men zal vergenoegd zijn over mijn' dienst. Laet ik flechts ontvangen 't Geld van mijne verbintenis, hoe gering het ook zij en ik zal weder komen! Een Matroos zag Lerman gedurende dit gefprek, koeltjes aen: en vat het woord op. Gij zijt geen Vijf voet, drie duijm. Hij keerd zich om mét dezelfde koelzinnigheid, en zegt tegen den Onderftuurman of. Bootsman : — Hij komt me zoo zwak voor; 't zal een nuttejoozen thnislegger zijn; behalven dat, wat wil hij zeggen? zou .hij zijne leerjaren niet moeten vervuld hebben ? Zie  LERMAN EN MOLLY. . 125 Zie daer dan Lerman het flachtoffer van nieuwe weigeringen. De verwoefting, indien men dus zeggen kan, welken hij in zijne ziele ontwaer wierd vervoerden hem tot den Oever der zee; hij ging voort met vluchtige fchreden, altoos meer en meer vol kwellingen; fteeds meer en meer gefolterd door een denkbeeld, 't welk niets konde veranderen; hij verbeeldde zich deze twee fchepzels, zuchtende te hooren fterven. — Wezens, welken geenen andren Vriend, gëéne andere onderftand hadden dan hem ; hij verbeeldde zich dat zij de uitgeteerde armen naer hem uitftaken; zij fterven voor zijne oogen , zijnen n'aem voor 't laetst aenroepende. Ach I roept hij uit, warom zou ik geen gebruik maken van de verligting die mij is aengeboden ? Waer zal ik heen? Wat zal ik aanvangen, al ga ik verder ? Helaes 1 Ik zal wederkeeren , de laetite mikken dezer ongelukkigen opzamelen, die mij zoo waerd zijn; mijnen mond hechten op hunne kille en verbleekte lippen; .... omarmen , de ziellooze ligchamen! zij zullen mij niet meer zien! zullen mij niet * meer  x26 LERMAN EN MOLLY. meer hoören! 't hart van Mollij zal niet meer gevoelen! zij wachten mij .... zij fterven! .... O Mijn God! In het midden dezer hevige vervoering, terwijl zijne ziel gefólterd' wierd door de wreedfte Hagen, herinnert zich Lerman, even als of hij uit eenen droom ontwaekten, dat hij voorheen , eenen béminncnswaerdigen Jongeling gekend heeft, met name Lovel. Hij zoekt de lpoedigfte gelegenheid om aen hem te fchrijven; het kenmerkelijke der wanhoop' is in dezen Brief uitgedrukt, en overal doorftralende: ze is van te veel aenbelang dan dat wij denzelven niet zouden voordragen; zie hier den inhoud, zoo als ze den ongelukkigen Lerman hem afzond. „ Lovel, zult gij mijn fchrift nog herken„ nen? mijne Hand fchetst met moeiten, „ de onderfcheidene folteringen mijns Har„ te. Lovel! zints dat wij elkander 't „ laetst zagen , ben ik zeer veranderd. Geen rust! Ik heb mijne bedaerdheid, „ mijne reden verloren, en ben op het „ punt genaderd van het leven te verlie„ zen1. En hoe zal ik fterven? Weet dan » mijn  LERMAN EN MOLLY. 127 „ mijn Vriend, dat ik mij geheel en al ,, door fmert, door wanhoop overrompeld „ zie! Ik aenbidde .... ik brande van ,, liefde voor het beminlijkfte, het ach„ tingswaerdigfte aller fchepzelen: Mol„ lij is al wat ik wenfche op deze wae,, reld, zij is de beheerfcheresfe, de vol„ ftrektfte gezagvoerdfter mijner ziele, „ en Mollij is ongelukkig! En ik kan „ haer onheil niet verzachten. Mijnen „ ftaet is U onbekend, mooglijk zijt gij „ tot heden onkundig, tot welk eenen trap „ van onheil die geklommen is! Maer, „ Lovel, ik weet te fterven, ik weet te ,, fterven; ik ben eeni Engelfchman , en ., ik heb een mannelijk hart. 't Is niet „ voor mij dat ik U medelijden affmee„ ke; alles wat mij lief is, teerd uit „ van fmerte, van honger onder mijne „ oogen: welk een denkbeeld mijn Vriend; „ van honger! de liefde, de bevalligfie„ den, de fchoonheid, de deugd zelf tot „ in zoo verre verachtelijk geworden, bij „ dusdanige flagen! Ik lijde — de „ wreedfte folteringen.' 'Er zijn tijdftip- „ pen,  ±^8 LERMAN EN MOLLY. „ pen, ja, 'er zijn tijdftippen inde wel„ ken deugdzaem te zijn, mij zwaervalt, „ mij lastig is, mij haetlijk word! „ Ach ! wat baet het deugdzaem te zijn! „ Om meerder te lijden als ..'.. andre „ menfchen, om een aental uitgangen te „ fluiten welken ons leiden tot de be„ kwaemheid, om de verachting, nog „ harder te maken; de verachting, dien j, moordenden fteek des onheils, om ons „ met fchande te bedekken.' .. Al „ wat ik wenfche, is, dat ik Mollij aen „ dezen gruwelijken ftaet möchte onttrek„ ken.' Zie daer mijne goede geneigdheid, „ mijn ontwerp, ik ben 'er toe bepaeld.' zoo 'gij niets doen kunt, wordt mijn ,( hart met duizende dolken doorboord.' „ Ja Lovel moet ik tot fchande komen! „ wat hebbe ik gefchreven! Dit „ woord zal blijven ftaen, zal blijven „ ftaen, ik zal het niet uitwisfchen; ik „ heb het wel overlegd; 't is mijn be„ fluit, mijn laetfte befluit. Mijn Vriend , „ zoude ik een' grijfaerd , een beminnelij,', ke Maegd, een engel in eerlijkheid en deugd  LERMAN EN MOLLY. %2g 5, deugd, in gebrek zien gedompeld, zon- „ der dat ik Nog eens, Lovel . „ verwacht alles, vreest alles van mijn „ hart: het zelve is verwoest door eenen „ aanhoudenden ftorm , ziet of uwe „ Vriendfchap mij uit dezen vreesfelijken maelftroom kan trekken. Gij blijft mij j, alleen overig, op dit uitgeftrekte wee„ reldrond; wien zoude ik de kreet mij„ ner fmerte konnen doen hooren! alles, i, alles heeft mij verlaten! In de name „ der Menfchlievenheid , in de name ,j van den grooten Gody hebt medelij- j, den verligt mijne fmert .... j, dezelve is allerbitterst! Gij kunt die ,, naer waerde niet begrijpen, en zoo gij » mij hulp weigerd, uwen Vriend ..... „ —r- Hij zal Jer niet meer zijn: hij zal „ den Vijand de wreede Beul der j, geheele natuur zijn : en — eindelijk mij „ zelve opofferen .... Heb medelijden „ met eenen ongelukkigen, welken niet „ meer kan denken: welken bijna niet „ meer leeft, welken geheel en al overjj gegeven is aen zijne liefde, aen zijne I' „ wan-  l3o LERMAN EN MOLLY. 5, wanhoop Hij is tot het Bitter* h fte Lovel zoade gij nimmer be- '„ mind hebben? Helaes.' Ik bemin „ de deugd', zij is mij nog dierbaar'. „ Maer Wort hij ... . Maer Mollij Ik verwacht eenig antwoord komt, fchiet toe . rak mij den boe- „ zem open, zoo gij niet kund zoo „ gij weigerd uwen Vriend te verplich„ ten," Lovel zend hem Vijf en Twintig Guimis met dezen Brief: „ Ik begin met U te dienen,voor en aleer dat „ ikUraedgevingen voorfchrijve.Ik wenfch„ te wel dat deSomme grooter kondegeweest „ zijn; maer ik verzekere U, 'k doe op „ dit oogenblik alles wat mij mooglijk is „ te doen. Ik zie met fmerte, mijn waer„ de Lerman, dat de drift U doet doo„ lenl zonder twijvel moet gij Worthij „ en Mollij onderfteunen: gij moet hun „ beminnen: maer mijnen Vriend, is „ uwe Eer, U minder waerd geworden? „ En wat is 'er dierbaerder onder onze p verplichtingen dan de deugd ? W.vt zijn wij  LERMAN EN MOLLY. f3f ,, wij dezen niet al verfchuldigd! De „ Grieken en Romeinen deden alle op,, offeringen , die uit gedagt konden wor„ ■ den, voor het Vaderland : Lerman j „ 't is de Deugd welken ons heden., daegsch deze Edele denkbeelden moet in* ,, boezemen; dezelve is verre boven alle „ betrekkingen : Kindren, Vader, of „ Minnares verliezen hunne bekoorlijkhe„ den; hunne rechten bij deze Godde„ lijke eigenfchap; verlaat dan de Deugd „ niet en blijf hoopen. Keer doch te rug uit „ uwe verftrooijing van gedachten, en ,, maek u deze denkbeelden eigen > de „ Eer is voorkiesfelijker boven alle din„ gen. Uwe Onbedacbtzaemheid, zoek „ voor uw zeiven dit niet te ontvein., zen; heeft U in deze uitteifte moei„ lijkheid gedompeld: gij moest U met . „ die zoort van dolle drift niet verbon„ den hebben aen Mollij, als gij had „ kunnen voorzien dat het fortuijn uwe „ wenfchen tegenftreefden. Voor 't overige,* ,, mijn Vriend, ik beelde mij niet in, ;, den geringen dienst die ik U doey op 1 ^ ,y prijs'  i32 LERMAN EN MOLLY. „ prijs te ftellen : befchik over mijn beurs, „ even als over mijn hart. Gij zijt mvj„ nen Vriend: dien Eernaem, voor mij „ heilig, zij U voldoenden om U te yer„ zekren, omtrent mijne geneigdheid otn „ U te verplichten. Befchouw mij altoos „ als uwen waerden Vriend. Op eenen „ andren keer zal ik 'er mijn werk van „ maken , om U fchoone zedelesfen „ voorteftellen. Houd U in deze oogen* blikken, alleen bezig om de twee Ln„ gelukkigen waer van gij mij gefchreven „ hebt te onderfteunen; en nog eens „ herhale ik het U, maek ftaet op mij,, ne Vriendfchap te Uwaerds ". Lerman floeg in den beginnen weinig acht op dezen Brief; niet, dat hij onerkentelijk ware, maer al te ongeduldig , om niet ter hulpe en onderftand tot zijne vrienden te vliegen : hij geeft hun met verrukking van blijdfchap, 't gene hij had ontvangen; vervolgens gaet hij tot Lovel, welken de weldaed nog vergroote, door hem, om zoo te fpreken, te noodzaken , om wanneer zij el. kander ontmoeten 'er niet van te gewagen. Mijn  LFRMAN EN MOLLY. 133 Mijn Vriend! ik ben gelukkig genoeg geweest; ik ben het, dien gij aen TJ verplicht hebt; rnaer ik zie met droefheid dat gij met groore fchreden tot uwen ondergang naderd, 'cn ik zal 'er U niet uit kunnen redden! Het voorgevoel, 't welk Lovel had, wierdniet dan al te ras bevestigd: de blijken zijner weldadigheid hadden Hechts eenige dagen uitftel gegeven, aen het treurig einden, 't welk Worthij en Mollij zich niet konde onttrekken. Door welk een treurig nieuws word Lerman getroffen, ter zelfder tijd dat hij voor de tweede reize, de vriendfchap van Lovel zogt interoepen, verneemt hij dat eene kwaedaertige koorts zijnen edelmoedigen Vriend onverwacht ten grave gerukt heeft. O God! roept hij uijt, moest ook dezen flag mij nog treffen! Mijn lot, is zonder twijvel, in mijnen ondergang alles mede te flepen wat mij kan beminnen of mij de minfte belangneming wilde toonen! De ongelukkigen Jongeling, laet zijne oogen rondsom zich heen weiden: en beI 3 fchouwt  ï34 LERMAN EN MOLLY. fchouwt niets anders dan eenen vervaerlijken Afgrond, van alle zijden open, onder zijne Voeten; hij is als eenen rampfpoedigen Reiziger, welken, in eene opgeruide zee, blootgefteld aen de ijsfeiijkheden eener fchipbreuk, niets anders te gemoet ziet, dan, dat de golven met geweld ter zijner vernietiging, zich verheffen. Wat partij blijft hem overig te kiezen? hij heeft alle middelen uitgeput, alle toeyluchten vruchteloos bedacht. Worthij, gereed om den laetften ademuit te blazen, zeiden tegen zijne Dochter : Jt geen mijne rampen verzwaert, Mollij, is de fmert in den welken wij Lerman gedompeld zien! Is het niet genoeg dat Ik fterve'. moet ik ook nog andren den dood veroorzaken ?... Ach '. konden wij ons wreed noodlot verbergen, voor 't oog van dezen waerdigen Jongeling ..... Lerman, welken dit alles aengehoord hadde roept uit: zij lééft in mijn hart! O mijn Vader'. mijn Vader! wat hebt gij gezegd! Ik weet alles ja, uwe rampen vernielen-, verteren rnij, en ik kan ü aen dezen vrees- ' fe-  LERMAN EN MOLLY. 133 feüjken dood niet ontrukken I Mollij !. .. ... Hij kan niet verder uitfprekeu; hij valt, fchreijende op den Grijfaerd, welken hij omarmd, terwijl dat zijne Dochter met hare tranen, de hand van haren Vader befproeiden. Teergevoelige harten'. Stervelingen die weet wat het is te beminnen! word uwe ziele niet aengedaen door deze treurige gefteldheid! Lerman rukt zich eensklaps los! van Worthij. — Waer loopt gij heen, Lerman ! Gij vertrekt verlegen, in woede'.... ... Hij hoord zelf niet eens na deze ftem, hem anders zoo dierbaer: maer gaet en loopt, overrompeld, indien men zoo fpreken kan, door eene duiftre wanhoop. Als gedrongen door de wreede noodzaeklijkheid om de Vader zijner Minnaresfe zelf onderftand te verzorgen, werpt hij zich neder voor eene in 't donker en diep ingaande deur, en hier vraegt dien Jongman, welken liever duizendmalen zijn leven zoude hebben willen opoffren, dan laegheden te verrichten ( Waer toe kunnen de hartftochteu ons brengen!) om een aelmoes: I 4 zij-  i36 LERMAN EN MOLLY. zijne geheele gefteldheid was in tvveeltrijd, in woelingen en eindlijk werkloos; 't ware zeer gemaklijk geweest, aen zijne flauwe en afgebrokene femme, de verwoeftinge zijner ziele te ontdekken : maer 'er zijn zoo weinige menfchen, welken acht flaen op de bekommeringen hunner evennaèftenl Hoe vele lieden zijn 'er welken het durven wagen, om, in navolging vanTrimalcion, (i) te vragen: wat is een arm Metifch? Het lijden of de Smert van hunnen evenmenfch is ee- (i) in navolging van Trimalcion &c. Nimmer is de domfte en hardfte belediging der Rijkdom beter voorgeftelf, dan in de vernuftige Satijre van Petrar mus. Trimalcion deed bij een prachtig Feest, al de ongerijmde verkwistinge eener overvloed blijken ontbloot van orden en fmaek. Eenen ongelukkigen Geleerden geplaetst aen 't einde der Tafel als eenen fchuim looper, die men aldaer dulde, wilv in zekren zin zijn aendeel betalen door geestigheid : hij maekt zich gereed om l eene Fabel of Vertelling op te zeggen, en hij begint al vrij lomp met deze woorden: Olim erat pauper et divis. ( 'Er was eens een Armen en Rijken.) Quid est pauper? ( wat is een armen V ) viel hem Trimalcion in de reden.  LERMAN EN MOLLY. 137 eenen uitgewifchten trek voor hunne harten, inplaets dat zij 'er acht op geven en 'er eene gegronden indruk van hebben; wanneer hun het ongeluk zelf overkomt, Verfprei de Menfchlievenheid over de aerde, en alle de deugden zullen te gelijk heerfcher. Lerman, in de daed, fcheen agtervolgd te worden door eenen kwaden geest: dit zoo vernederend gedrag 't welk hem zoo vele kwellingen des harte veroorzaekten, bragt hem flechts eene zeer geringe inkomst op: hij had niet anders aangetroffen dan onverfchillige , verharde zielen: maer 't gene alles te boven ging, en hem het harte doorwondde , hij wierd herkend door ééne dezer ongevoelige en vervvaende Rijken van dewelken hij eene weigering en zelf verachting ondervond. — Zijt gij het die om een aelmoes vraegt? Gij moet wel verachtelijk zijn geworden! Lerman, verward, en ter neêrgeflagen , ontbreekt de kracht om te antwoorden (2) : alleen vind hij zich in- (2) ontbreekt de kracht om te antwoorden &c. Di,t is iets 't welk dikwerf gebeurd: wanneer ons de ont- ^ 5 ltel-  i3S LERMAN EN MOLLY. inftaet om het oog dezer onimenfchten te ontvluchten, latende wat meer is, in deze zijne vlucht nog het weinige geld, 't welk hij opgegaerd hadde, vallen. 't Is afgedaen I Lerman verliest het gebruik der Reden', hij houd op van een denkend wezen te zijn; alleen de beeltenisfen dezer twee bezwijmende ftervelingen, welken op niets anders dan zijne komst wachtede, om van hem iets tot onderfiand, te ontvangen zweefden voor zijne oogen. Dezen Jongeling zoo dubbel medelijden waerdig, ziet noch hemel, , noch aerde aen: hij heeft salles vergeten, uitgezonderd Worthij en Mollij; hij ziet in het midden zijner dolingen, een Huis, van 't welke hij den eigenaar kende, die men Surreij noemden; hij ijlt derwaerds, met oogmerk om eenigen ondeiftatid van hem af te fmeeken, hij doorloopt verfcheidene Vertrekken. Surreij geleidende eene zijner Vrienden naer vooren tot de trap; Lerman treed in de zijdkamer, ziet aldaer een honderd ftuks Guinies ver- ftrooid fteltenis overmeesterd. En welk een antwoord zou Lerman ook aen eene zoo ongevoelige geven?  LERMAN EN MOLLY. 139 ftrooid op tafel leggen; hij ftrekt zijne bevende hand daer heen: herinnerd zich het gebrek, 't welk zijne twee Vrienden verteerd, en neemt 'er Vijf af. Surreij komt weêr binnen, bemerkt den diefftal, en zegt: Men heeft mij beftolen! Ik zal hem doen opligten: dien Guijt van een knecht, die daer zoo ftrakjes —— Hou ftil, mijn Heer', zegt Lerman, bleek, ontftelt, bezwijmend .... Wel hoe mijn Heer! — Hou ftil .... — Gij zoud immers niet 'willen dat een dief Ach'. !t is dien man niet! 't is dien man niet! Wel, wie is 't dan 1 antwoord Surreij; Lerman nauwkeurig befchouwende, wiens ontfteltenis, zichtbaerlijk vermeerderd? — De liefde ■—— mijn Heer Den ongelukkigen Lerman, kan flechts deze weinige, woorden uitfpreken: en 00genblikhjk, even of hem eenen donderflag getroffen had, valt hij in eenen leunftoel. 't Geld ontglipt zijne handen; een meenigten van bloed ontfpritigt zijnen mond; en hij fterft in ftuiptrekkingen, Hamerende deze woor-  i4o LERMAN EN MOLLY. woorden! Een Diefftal!.... Mollij!.... Surreij getroffen door dit vreeslijk fchouwfpel, roept zijne huisbedienden : hij wil de deerniswaerdigen Jongeling hulpe toebrengen; doch 't was te laat. Men vond in zijnen zak de Copie eener brief, gefchreven aen zijne ontmenfchte bloedverwanten, welken hem alle zoorten van dienften geweigerd hadden. Dezen brief gaf Surreij onderrichting van alles, wat dit ongelukkig flachtoffer eener hartstocht, welken zeldzaem perken kend, en welken hem alleen tot een zoo fchandelijk bedrijf had konnen brengen, geleden hadde.' Surreij beweenden hem; hij liet het lijk ten zijnen huize, en vliegt tot het fomber verblijf van Worthij : hij vond hem zijne laetfte fnikken geven, in de armen zijner Dochter; eindlijk fterft dezen rampzaligen, en Mollij, geraekt hier door als zinneloos. Surreij, geheel doordrongen eener ge' fteldheid zoo grievende, doed deze jeugdige Schcone ten zijnen huize brengen, en wel in een Vertrek digt bij dat, 't welk Lerman beflotea hield; zij opend de oogen: — waer is  LERMAN EN MOLLY» i4t .is mijn Vader!... waer is mijn Vader'.... wie heeft mij hier gebragt '. Ik zie Lerman niet! Ach! dat hij kome! — dat hij lner kome'... .. - Meisje , ik ben één van zijne Vrienden; hij is het,die mij tot U zond om U te vertrooften, om Uwe ongelukken te verzachten Gij , mijn Heer! de Vriend van Lerman ! Ach! Zints wanneer heeft hij Vrienden ? Maer, waer is hij, om zijne laetfte plichten aen mijnen Vader te bewijzen om mij zelf te begraven? — Gij zult niet fterven meisje, hij dien gij thans ziet kend de teederhartigheid al te wel. De Teerhartige menfchen, antwoord zij, met eene zoort van verontwaerdiging'. Maer ik zie Lerman niet! Lerman verlaet mijMijn lijden, zoude het afgeleden zijn? Gij fchreit, mijn Heer! Wel nu! zullen mij weder nieuwe onheilen treffen? Surreij vergenoegd zich met uitteroepen • Hemel! 'Er zijn dan ftervelingen geboren om door alle zoorten van onheilen geteisterd te worden.' Hij verlaet Mollij, bevel gevende aen twee zijner Dienstmaegden, dat zij voor haer zor-  ±42 LERMAN EN MOLLY. ge zouden dragen: hij beveelt hun voor alje dingen niets te doen blijken, van het lot des ongelukk:gen Lermans; Mollij; welken Op nieuws vragen gedaen hadde aen Surreij • en welke voor alle antwoorden niets anders Ontvangen had , dan dezen treuriger. Uitroep ; had in zekren zin, reeds aenzien komen den fiag dien haer treffen moest. Het fchijnt dat de ziel werkzaem is en zich kwellingen baerd, om zich, eer de kennis des onheils daer is , daer tegen te verzetten. De Dienstmaegden weenden: Mollij ondervraegd hun, fmeekt hun, beveelt hun haer te zeggen , 't geen zij fchenen té weten. Zij blijven eenigen tijd weigeren; één der twee eindlijk zwicht voor de teederheid , en fpreekt: en alles word de ongelukkige Mollij geopenbaerd ! Deze rampzalige , gereed den geest te geven , vergaderd alle de vermogens harer ziele en fleept zich zelve voort, tot aen 't vertrek, 't welk Surreij voor haer gefloten hadde; doch 't welk haer door deze onbedachtzame Dienstmaegd geopend wierd: zij werpt zich op het ontzielde ligchaem van Lerman neder ; terwijl zij al-  LERMAN EN MOLLY. 143 alleen krachts genoeg behoud om te zeggen: Ach ! voor mijn Vader, voor mij, Lerman , zijt gij geftorven, hebt gij U te fchande gemaekt! Zints dit vreesfelijk oogenblik, behoud zij een onverzettelijk ftilzwijgen; Surreij eindlijk thuis zijnden, belooft haer te zullen aennemen voor zijne Dochter, en haren ïampfpoedigen ftaet te herftellen. Niets is inftaet Mollij uit hare bittre fmert te trekken. Men begraeft Worthij en Lerman in één en 't zelfde Graf. Mollij ontvlucht uit de plaets waer zij bewaerd wierd: men vind haer des andrendaegfch , als badende in hare tranen met het aengezicht gekeerd tegen de aerde, en geftorven op den Zark, welken het treurig overfchot bedekten van haren Vader en van haren Minnaer! EEN  Ë E N B E D R, Y F waerdig geplaetst te worden in de Gefchiedenis der menfchen Indien eenen aendoenlijken Schrijver, met gretigheid, moet aengrijpen; de oorzaken der lijdende menfchelijkheid; indien hij op zich moet nemen, zijne tranen aen te bieden, aen hun, welken dezelve kunnen afdroogen; indien zijnen plicht hem beveelt en noodzaektj om aen de toekomftige Eeuwen , over te geven de booswichten , welken hun verontrusten, en vervolgen ; welk een Vermaek zal hij niet fmaken, > wanneer hij gelegenheden zal aentreffen, om de ware Vrienden; de ware Weldoeners dezer zelfde menfchelijkheid, lof toe te zwaijen! Welk eene fchatting van Edele denkwijze, in de daed, zijn die menfchen niet waerdig,-  EEN BEDRYF. 143 dig, die hunnen naem door hunne Werkzame deugden verceren! Hoe voortreffelijk voor al is de Godsdienst, wanneer zij gepaerd met de Natuur, vertroostingen, en onderfteuningen verfpreid; als zij dadelijk het afbeeldzel der Opperfte Goedheid uitmaekt! Als dan is het, dat het voorbeeld ten fteun ftrekt der Leerwijze. De eerfte Christenen hebben ruim zoo veel de harten, dan de Geesten weten te overwinnen. Een Godsdienst; gegrond op de weldadigheid, zoude dezelve noodig gehad hebben wonderwerken en overtuigingen, om eenen Godsdienst voor 't algemeen te worden. Een Huis in de ftad * * door een der toevallen , welkers grond oorzaken men zeldzaein kan bevroeden, wierd ongelukkiglijk ten prooije der alverwoestende vlammen. Eene Moeder, houdende haer kind inde armen, riep uit eene der Vengfters: Help!.... Help!.... Red ten minften mijn kind!.... de vlam overwind mij!.... In Godsnaem, heb meelijden met mijn kind! .... Ik bid U !.... om 't kind te redden, K zal  i4ö EEN BEDRYF. zal ik mij laten vallen !..... Onnoemlijk veel Volk was aldaer te zamen gevloeid. De vreesfelijke gefteldheid dezer ongelukkige Moeder, trof hun alleraendoenlijkst: maer de fchroom des gevaers, belette het medelijden werkzaem te zijn; men vergenoegden zich alleenlijk met deze twee ongelukkigen te beklagen- Men volgden met ontroeringen van medelijden en fchrik de voortgang des gevaers. De vlam ondertusfchen nam hand over hand toe; nieuwe noodkreeten, langs hoe zielgrievender, langs hoe klagender, waren oorzaek dat de wanorden ophield zich vruchteloos te verfpreiden. Men klom tot bij de raem, om deze ongelukkigen te hulpe te komen: vervolgens, angstvallig geworden zijnden, op de befchouwing des gevaers, klom men met dezelfde gezwindheid weder af. De Aerdsbifchop verfchijnt aldaer, en doet eene ladder zetten tegen den muur, wefken op 't punt was van vlam te vatten. 'Er word door hem eene belooning uitgeloofd, voor hem welken de edele onverfchrokkenheid be-  EEN BEDRYF. 147 bezafe; om deze Vrouwe en haer Kind aen de vlamme te ontrukken: niemand der omftanders bied zich aen, De Bisfchop .ftaet verbaest; gaet nog verder en bied een jaer geld aen van Duizend of Twaelfhonderd Livres, 't Eigenbelang, die groote drijfveer van 's menfchen harte, blijft werkeloos, zonder vermogen; dermaten. had de fchrik de zielen bemachtigd! Wel hoe, mijne Vrienden , roept den Aardsbisfchop, zullen wij dan deze arme Moeder en haer Kiud laten vergaen! Hij ziet aller wegen om': niemand liet eenige geneigdheid blijken, om zelfs, het huis te naderen. Als toen, fchiet den kloekmoedigen Bisfchop, uit het midden des volks naer de Ladder, welke reeds door de wervelwinden, van de vlammen omfingeld wierd: — Kom aen dan", ik zal zelf gaen: en met een klimt hij op. De vergaderde meenigten raekt verward, zich gedrongen vindende om in 't heimelijke zich der laffe fchroom te befchuldigen. Men vergenoegd zich om zijne wenlchen hemelwaerds te zenden, op dat' hij zorge voor de behoudenis, van dezen zoo achtihgswaerK a dig-  x48 EEN BEDRYF. digen man (i) te recht een Voorwerp om be- (t) liezen 200 tkhtingsivaerSigeM. man &c. Lieden van aeisziëulijke Geboorten, vervallen tot tegcnfpoeden, genood - drongen om gebruik te maken van toevluchten, welken, inde Oogen van de be7 lagchelijkfte en onbillijkfte lieden met vooroordeelen bezet, vernederende zijn; zij leefden vervolgens van hun handen werk, en bezaten genoegzaem gebruik der reden, om zich te verheffen boven alle gisfingen, en wilden hun beftaen niet verfchuldigd zijn, dan aen zieh zelf, en geenzints aen de gewaende milddadigheid hunner evennaesten 't is uit deze vergiftige Bron dat bij naer altoos de wezendlijke vernedering, de eigenlijke fchande voortkomt, welke in de daed de Armoede grondigffjk bewijst. De Eerlijke ongelukkigen, bezaten flechts, als het eenige overblijfzel hunner voor heen welgeftelden ftaet, een middenmatig fchoonftuk Schilderij j nogthans fielden zij 'er eenige waerden in. Men neme in aenmerking, dat hunné kennis der fchilderkunde binnen en ge perken befloten ware. JOe waerdigen Bisfchop, welken volijverig was om hun ten dienfte te zijn, en welken niet minder vuriglijk verlangden de hoogmoed des onheils te vermijden, en dezelve die infchikkelijkheid te geven, welken men haer verfchuldigd is, word van 't ge■ Tal onderricht: ten eersten neemt hij deze gelegenheid  EEN BEDRYF. 149 - bemind te worden! Hij komt weder te voorfcnijn in het midden der toejuichinge en der tranen van blijdfchap met den prijs zijner heldhaftigheid, dat 's te zeggen: houdende tegen zijne borst de twee flachtoffers, op het punt van te bezwijmen, welken hij in zekren zin, aen den alverterenden vloed onttrokken hadde. Een elk ftaet als verftomt over eene zoo fchoone daed. Mijn Heer! vraegt men hem vervolgens, wat heeft U zoo veel moeds ingeblazen? De roemrijken Bisfchop geeft geen ander antwoord, dan: ,-, De „ Godsdienst en de Menfchllevenheid." — licid waer, zoo wel te pasfe voorkomende, aen zijne zoo doorftralende, zoo kiesfche teerhartigheid. Hij zend iemand welken zij niet kenden in het huis, dezen zich verwonderd toonende over de 1'choonheid van dit ftuk Schilderij, vraegt om het zelve te koopen, en geeft 'er eene zeer groote fomme gelds voor, naer maten van des zelfs waerde. Aldus is het dat de weldaed zich buiten naervorfching weet te houden, en als dan heeft dezelve geene c rkentenisfe, welke dezelve kan vergelden, 't Zijn geene dusdanige Weldoeners die eenige ondankbare zullen vin. den. K 3 HET  HET GEESTIGE MIDDEL TER. VERZ OENINGE Niet altoos word de aendöenlijkheid ten toane gefpreid, door aenmerkelijke Opofferingen van het een of ander; dezelve heeft, even als de liefde, hare aardigheden, hare bevalligheden, dat niets beduidende, vernuftige en belangrijke zomtijds ter zelf; der tijd. Nimmer heeft men zich met meerdere juistheid uitgedrukt dan, zeggende:,, „ Dat een enkel Bloempje wel te pasfe gefchonken, de waerde had van het on„' fchatbaerfte gefchenk." —— De geest verdubbeld het fierlijke, en het fnedige van iets, wanneer zij de denkbeelden kan bekoren. - i Twee  HET GEEST. MIDD. TER VERZOEN. 151 Twee Vrouwen van den eerden rang , de een, een Princesfe cn de ander een Henrgln zijnuen, levende te Romen , de plaets hunner geboorten, hadden eene onderlinge verbintenis gemaekt, welkers during allerzekerst fcheen te zullen zijn: gelijk in fmaek , ten naéfteri bij van dezelfde jaren, en denzelfden rang , eene evengelijkc denkwijze, liefde tot kunften, bevalligheden van geest, kiesheid des harte : dit alles waren zoo vele banden, die deze twee Vrouwen voor hun geheele leven moeften vereenigen. De zamenleviug heeft in de grootfte Hoofdfteden , al vrij vele overeenkomften. Te Rome, Londen, Parijs, zijn aen dezelve, even gelijke hinderpalen verknocht: dezelve is als een' wervelwind, eene ebbe en vloed, welke ons tegens dank medevoert. Van daeg bevinden wij ons als gebogen onder eene tooverroede; gevoerd in eenen kring van den welken men zich bij den dag op een oneindigen afftand verwijderd vond; men loopt dwalende van verftrooijing tot verftrooijing; men blijft gebrekkig omtrent zijne plichten, omtrent zijne vermaken zelf, om zich op te K 4 hou-  15;. HET GEEST. MIDD. TER VERZOEN. houden bij eene meenigten van voorwerpen, welken, niet anders uitrechten dan ons te verdooven, en voor 't grootfte gedeelten niets anders zijn dan oogenbliklijke verfchijnzels welken eene verfcheidenheid van zelfs verdrietlijkheden opvolgt. De zoort van langdurige bekoorlijkheid verdwijnt. Men begint met een zoort van verwarring, te bemerken, dat men zich verwijderd heeft, van al 't gene men zomwijlen het waerdigfte achtte; eene meenigten van kennisfen, welken noch onze Vriendfchap, noch onze achting verwerven ; beginnen ons te kwellen, ons te mishagen , en maken ons niet zelden afkeerig van hun. Herkomende uit onze vercvarring van zinnen, befchouwen wij als dan, al het bovenmatige van onze valfche ge. volgtrekkingen, maer durven niet weder op 't oude fpoor te rug treden: deze flechts Jchaemte welke niets anders is, dan de Uitwerking eener kwalijk geplaetfte - of te verre uitgeftrekte eigenliefde , houd ons tegen, wij verzwaren nog onze onaengenaemheden en berooven ons , in een woord, van de vergenoeging om ons, onze oude verbin- te-  HET GEEST. MIDD. TER VERZOEN. 153 tenisfen, in de welken wij onzeuitfpannigen, vermaken, en dikwerf ons geluk vonden, te vernieuwen'. Zie daer liet gene de Princes , bijnaer begon te ondervinden. Zij had, men weet het maer al te wel, door welke zamenloop van dingen zich toegegeven, aen die geest van ligtvaerdigheid en verkwisting, welken men over 't algemeen, de ziel der zamenleving kan noemen, en zij vreesden haren misflag te bekennen: ja had ze gaerne aen zich zeiven willen ontveinzen. De handelwijzen van "t gebruik intusfchen, wierden onderhouden tusfchen haer en de Hertoginne, zij bezogten elkander, dat 's te zeggen : zij bezogten elkander nu en dan, en het einde was, zij zagen elkander niet meer. De Hertoginne was niet het eerfte daer aen fchuldig: of fchoon zij zich zeiven minder te verwijten hadde, dan hareVriendinne had zij nogthans ruim zoo veel hoogmoed. In plaets dan van het leedwezen te doen blijken, dat haer eene ontbeering, welke zij zoo levendig ontwaer wierd, veroorzaekten; deed zij haer best om eene zeer grooK 5 te  154 HET GEEST. MIDD. TER VERZOEN. te onverfchilligheid te toonen, omtrent alles, 't welk betrekkelijk ware op de Princes: men noemden deze beoeffenende leugens; de kennis van de weereld. Verfcheidene jaren verliepen 'er in deze gefteldheid, en de een en de ander, zich in 't geheim vleijende en verlangende elkander weder te zien, wachtte zich wel, de begeertens hunnes harten op te volgen. Zie daer tot hoe verre die armhartige misleiding der zamenleving' ons brengen kan! Bestendiglijk houden wij ons bezig om legenftrijdig de Natuur te werken en ze te verdoover. De gezelügen Menfch is onophoudelijk in ftrjjd , met den eigenlijk gezegden Menfch; en mishaegd aen niemand onzer Wijsgeeren : ik kan mij niet verbeelden dat deze zamenleving iets toebrengd om ons te verbeteren en ons gelukkiger te maken. 't Is van aenbelang dat men dit eenigermatenMu aenrnerking neme als een bedrijf onzer Historie. De Hertoginne beminden ze:r grootelijks de welriekende Planten, welken wiesfchen in -den Omtrek eener Provintie, van welke de Gemaal der Princes»  HET GEEST. MIDD. TER VERZOEN. xft cesfe Gouverneur ware. Alle jaren zond dien Prins eene zeekre hoeveelheid derzelven, aen de Hertoginne : dit was eene zoort van tol der wellevenheid, van de welke zij den vollen prijs kende. Met der tijd en de zeldzaemheid der bezoeken van hare wisfpelturige Vriendin ne , wierd dit gebruik van jaerlijkfohe gefchenk verminderd en eindelijk geheel en al afgefchaft. Na zeer vele aenmerkibgen en tweeftrijden, verwon het gevoel eindelijk de kwalijk geplaetfte hoogmoed. De Princes nam het belluit om zich voldoening te verfchaffen, en tot hare Vriendin weder te keerèn : zie hier de vernuftige en looze trek welken zij uitdacht. Zij had zomwijlen bij de Hertoginne ontmoet eene koopvrouwe, van een zekren oudderdom, welken haer bloemen en franfche fnuijferij kwam verkoopen; zij maekten een ontwerp om hare bevallige gedaenten te verfchailen, onder het ongefchikfte gewaed, onder den uitterlijken fchijn, der koopvrouwe, en zij verhaesttede zich om dit ontwerp ter uitvoer te brengen. De Princcsfe aldus verkleed, vermomd, . " ver-  156 HET GEEST. MIDD. TER VERZOEN. verzeld van iemand, welken zij een pak gegeven hadde, begaven zich naer het Hotel der Hertoginne. Geene der huisbedienden, hadden de minfte agterdogt op deze wonderlijke herfchepping. Heb de goedheid Sinjeurs, zeide zij hun op een beleefden toon, om aen Mevrouw de Hertoginne te zeggen, dat hare Kleene goede Vrouw ( dus noemden ze altoos deze koopvrouw ) hier gekomen is. Wagt wat, antwoorden zij haer; met de houding eh op den toon der knechts; en zij bk ef daer wachten één Uur, — twee uuren enzv. Na verloop dezes tijds, had men de goedheid zich te herinneren, dat zij daer ftont; men deed haer gaen zitten. Haer ontglipten geene de minfte morring, noch het minfte teeken van ongeduld. Wij zullen in 't voorbijgaen aenmerken, dat deze proef eene kleene les ware voorde Princesfe: zij ondervond op dien dag, 't gene zij nimmer geweten hadde, namelijk tot welk een punt de verwaendheid en bitsheid van dit Canaille, altoos gereed om zich te toonen als doorleerd in de zotternijen en de gebreken hunnes meefters, rijzen kan. Een  HET GEEST. MIDD. TER VERZOEN. 157 Een 'lompe Kamerdienaer, trotsch op de waerdigheid zijn«r bediening vertoont zich eindlijk. Kom in. — Zij treed met haer pakje binnen. — Treed nader mijn kleene goede Vrouw: zegt de Hertoginne, veel vriendelijker dan hare dienstboden; treed nader. Wel nu, laet eens zien wat brengt gij mij ? — zoo 't een en ander Mevrouw, 't geen ik dagt dat u zoude behagen, en te gelijker tijd maekt zij haer pakje los. Welriekende Kruiden, mijn goede Vrouwtje', ik ben 'er van verzet! Och! laet ons zien, laet ons zien Helaes! gij doet mij nog denken aen die aangename Kruiden welken ik eertijds ontving '. .... Deze» ■... ik ben er van verrukt! zij zijn .... zoude ik haest ge- looven nog fraijer dan die! Ach! mijn goede kleene Vrouw, fpreek, wat moet gij 'er voor hebben?.... Wat geldeifcht gij "er voor —— O! Zeef veel. Mevrouw'.— zeer veel!.. Maer .. Wel nu.. eischt maar ?, Ik zal 't Q geven.... Wat eischt gij ? ~ ... De Vernieuwing Uwer Vriendfchap: en op iit gezegden ontdoet zich  158 HET GEEST. MIDD. TER VERZOEN. zich de Princesfe van alle hare vermomming , ontdekt zich het wézen , en valt inde armen der Hertoginne, welke op hare beurt, eenen Uitroep doet van verwondering en teederhartigheid: — Gij geeft mij uwe welriekende Kruiden weder, en ik hergeve Ü het erkemelijkfte hart; een hart diep getroffen door Uwe handelwijze .... Dit is waerlijk de overmaet der teederhartigheid. Zij omhelzen elkander, en ftorten tranen van teedre blijdfchap: want de'Princesfen en Hertoginnen fchreijen, en hebben een hart-gelijk andre vrouwen; zints dien tijd ■bleven zij vereenigd, en hunne Vriendfchap bleek vrij teederder en levendiger, als zij immer geweest ware. DE   DE ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL  D E ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL. putten, uit alle bronnen; wij zoeken uit die meenigten van modder, waer meden de Historiën, om zoo te fpreken, overladen zijn , eenige gouden korrels te trekken; uit dat uitgebreide tafreel van gewaende trekken , van. kinderachtige grootheden, wezendlijke kleenigheden verzierd met eene pracht van klatergoud, welken alleen de kortziende oogen bedriegen; ,uit het midden eener meenigten van groove en fchadelijke misvattingen; vreemde en ongerijmde buitenfporigheden, gruwelijke en affchuwelijke misdrijven, verkiezen wij die weinige vertroostende beeltenisfen, welken ons de deugd in alle hare reinheid aenbied. 'Het middel, om te gelijker tijd den menfch te vermaken en te leeren, is ongetwijffeld dit, hun' •  ifc DE ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL. hun voorbeelden van allerleije zoort (i) op (i.) voorbeelden van allerleije zoort &c. Zints verfeheidene jaren, hebben wij aengekondigd dat wij ohs bezighielden met dit werk te fchrijven: konden wij het zelve uitvoeren, zoo voordeelig als ons het ontwerp is in den zin gefchoten! Maer een ontwerp uit te denken, is Hechts het gevolg van eenen gelukkigen inval; doch het zelve ter uitvoer tebrenge; eifcht alle de vermogens der Geest. Niettegeuftaende de zwakheid onzer vermogens, hebben wij ons echter durven onderwinden dezen moeijlijken arbeid op ons te nemen, overtuijgd zijnden, dat men onze pogingen in dank zal aennemen, en wij mooglijk van eenige nuttigheid zijn zullen, aen onze Natuurgenoten, 't Is aen onzen evenmenfeh als wij zoo fpreken moge, een Mar/a van deugd aengeboden : 't is, eene uitgeftrekte meenigten van uitmuntenden voorbeelden voor hunnen geest gebracht, om indrukzelen op hunne zielen, te maken van die beginzelen eener geheiligde Zedekünde en die Mmfcfienliefde, welken in zekren zin, zich in ons vereenigd, en noodwendig doet ontfpruiten de zuiverheid der zeden, den fmaek voor goede bedrijven, 't vermaek Om de orden in acht te nemen en het goede te doen; dit zijn de voornamen grondfteunen, op de welken, men vergeef mij deze uitdrukking, s menfchen leven moet gevest worden: eene agter- vol-  DE ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL. i6r op eene aengename en leerrijke wijze voorteftellen. Ontwijvelbaer .hebben zich eene groo- volgende lezing zal ons aanvuuren, zal onze gewaerwordingen kracht geven, en in zeker opzicht ons een nieuw beftaen opleveren. Zie daer, ons voornemen in dezen onzen moeijlijken arbeid, welken wij, niet gefchroomt hebben op ons te nemen. Wanneer men voorbeelden moet zoeken, verwijderd van de deugd, van de teerhartigheid, van het gene in zekren zin onze varbetering vormt ( en dit is het algemeen gebrek van 't gros onzer fchriften ) zijn de indrukfelen niet dan flaauw, oogenbliklijk; zij laten zich gemaklijk verdooven, terwijl wij gedrongen worden door een aental van op een gehóópte verbeeldingen, welken ons het bovenmatige, der dikwerf beloonde Staelzucht doet zien ; die ons de misdaed bij naer altoos gelukkig; het Recht onderdrukt; de zegepralende ourechtvaerdigheid; den fchelm, welken goed geflaegt is, verzierd met den naem van een groot man, en den waren grooten man, in die vergetelheid gelaten, welke misfchien den luister zijner deugd uitmaekti voorftellen. Nog eens, zie daer. het gene wij ftoutmoedig en rond uit in onze gefchiedenisfen berispen, Op wat wijze zouden men begeren dat kindren zich volijverig von-^ den tot de den4d, wanneer zij het gros der kwaeddoeners van de menfchelijkheid, zien verheven» L t«t  if.z DE ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL] nroote meenigten vanSchrijvers afgeflooftomons fo Scipio CO den gtootftenKrijgsoverften te vertoonen, hij is de perfoon omtrent welken men tot fchitterenden ftaet, en dikwerf het voorwerp der algemeene bewondering geworden ^nden? Men tót de lompheid gehad om de e.genhefde der kwaeddocners te vlètjen. Laet ons trachten deze waerheid van zco veel aenbelahg te doen hooren; Er zijn geene 0efÜf>M> ^>air geen deugd ts. (Sin Scipio &c Hij deed kennen op Z1,n zeventiende jact, door eenen trek, zeer lofiijk voor zijne teerhartigheid. Het was in den finjd yanTesm. ïjnen Vader C den Raedsman ) vre.ken hc bevel voerden, had hem verboden zich in den tojd te men-en. Hij was op eene naest bij getegene hoogten gebleven, onder befcherming van eene genoegzame Escorte om hem te weerhouden, en te beletten dat hij zich niet bij de ftrijdende voegden. Den jongeling bemerkt den ooriprong zijns levens ingevaer van genomen te worden: hij fchfet uit, fleept ziine bende met zich, valt op de vijanden aen, - bevrijd zijnen Vader uit de handen der Carthagers. Dezen beveelt oogenbliklijk, dat men hem den E:ken-burger krans, voor zijnen zoon brengen zoude. De jonge Scipio valt v/eenende in de armen zijns Vaders, den Raedsheer. — Wel hoe, mijn Vader, ben ik nietgenoeg betaelt? ik heb het geluk gehad U het leven te redden'. Zie dasr de trekken, vrelkeu den  DR ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL. 163 Let eens geworden is, doch wij kunnen 'er geene gevoegzame reden voor vinden, waerom hij den naem van held draegd; en in dien den menfch; den aenbiddenswaerdigen menfch affchetzen.-- Op eenen andren keer, verneemt hij, dat eenige Jongelingen, des adels van Romen, naer 't gevecht van Caimes, 't laeghartig ontwerp gevormt hadden om Jtaüën te verlaten en met het overfchot hunnes heftaens, eene andre wijkplaets te gaen zoe_ ken bij eenige Mogendheden verbonden met het gemeenebest. Scipio vliegt ijlings naer de plaets, waer deze zoort van te zamenzwering, zoo onteerende voor Romeinen berokkend wierd; en intredende met de ontbloote degen in de vuist; en de oogen blikkerende van woede, overlaed hij hun met verwijtingen, bedreigingen en voleind met uitteroopen: Indien iemand beiloten heeft zijn Vaderland te verlaten, zal ik hem dezen kling ten boezem indrukken. - Scipio kende ook niet minder de wetenJchap van eenen Staetsman; de kunst om de menfchelijke geest naer zijnen wille te buigen. Hij bemerkt dat zijne krijgslieden zich ontzetten over zijn ontwerp om Carthago te belegeren: hij geeft voor dat Nepthunis hem verfchenen is inden droom, en hem de overwinning belooft heeft: en oogenbliklijk nemen zijne troupen het belluit, loopen ftormen bemagtigen de plaets, L 2  j:Ó4 DE ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL» dien zelfden Scipio, heeft men ons met zoo veeldriftsgefchetst, den menfch; den mensch overwinnaer van izich zelf ! 'er zijn weinige ftervelingen op de aerde, die geroepen worden om den overtreffenden rol te fpelen van dezen Romein, den verdediger, den fteun zijns vaderlands; en welken, in de maetfchappij r>iet bloot gefteld is aen de onftuimigheid der hartftochten! Welk burger kan niet de noodzaeklijkheid ondervinden, om zijnen fmaek, zijne neigingen op te offeren; zijn hart de wet op te leggen om zich te overwinnen; in een woord, zich zelf te vergeten, om 't geluk zijns naeften zekerder te maken? Mooglijk zullen wij deze zonderlinge Wezens, zoo koelzinnig om den ftrijd te voeren, tusfchen hunne plichten en hunne driften, moed in blazen, kracht geven ; welken hun de roemrijke zegeprael omtrent hun gerfoonlijk belang gemaklijk maekt. Laet ons de menfchen de deugd doen bezeffen, doen beminnen! Op dat zij nog veel meerder voldoenirge fma-ken, in het beftrijden, in het overwinnen hunner begeertens, dan, in dezelve op te vol-  DE ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL. i63 volgen; en zij zullen zich minder overgeven aen deze verdorvenheid der zeden, welke niet dan al te dikwijls gevolgd word, door ongeneugten, en meest al, de verfcheurende wroeging, en den afkeer van zich zeiven naer zich ileept. Wij willen dan hier niet voordellen den Overwinnaer eener Mogenheid, mededinger van Rome. Titus Livius '(.3) heeft de onfrervelijken luister, waer meden den Krijgsheld pronkten verdeelt. Het gedeelten zijner Historie betrekkelijk tot Scipio, verdiend ongetwijveld bewonderd en in geheugengehouden te worden, door de zulken welken beminnaers zijn, om met de fraije geesten der Oudheid om te gaen; wij willen zijnen Held flechts befchouwen, bij zijne herkomst in Spanjen, uit het gedenkwaerdig beleg, na de neêrlaeg van Carthago. In dat tijdsgewricht zoo dierbaer voor de deugd, (3.) Titus Livius &c Zeer gemaklijk is het te zien dat Scipio een dier helden was. Ook is dit gedeelten zijner Historie een der belangrijkften, en men kan het zelve niet dikwerf genoeg herlezen. L3  i66 DE ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL. deugd, openbaerden zich dien-menfch in alle zijne hoedanigheden, welken hem eigen waren, in die goedheid welke niet naliet om de wapenen uit zijne handen te doen vallen, en den ontzaglijken Overwinnaer te doen veranderen, in eenen Weldoener, volijverig om de rampen en de verwoestingen, noodwendige gevolgen des oorlogs , te herftellen. Hij beloonden de zijnen ten eersten, naer evenredigheid der dapperheid, welken een ieder betoont hadde, vervolgens, verzamelden hij de krijgsgevangenen, fchonk de Vrijheid aen de grijfaerds, aen de vrouwen; hergaf hun hunne kindren, veripreidde zijne vertroostingen, zijne giften; ftrekte zelf deze teederhartigheid , welke zijn Caracter kenmerkten tot zoo verre uit,, dat hij aen de „ Kleene meisjes, -optooijzels, armüeraden " enzv. en aen de jonge knapen, poken, de- „ gens enzv. uitdeelden. " - Terwijl dat Scipio aldus zijne edelmoedige en weldoende ziel ten toone fpreiden, omtrent alles wat hem omringden, zonderde Zich, de vrouw van Mandonius, broeder van Indibilis, koning der Jlergeten, van de mee-  DE ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL. 167 meenigten der krijgsgevangenen af; en kwam, verzeld van de jonge Princesfen, bitterlijk weenende, en viel neder voor den OverwinraerZij vertoont zich met die voortreffelijkheid der houding welken den ongelukkigen zelf majesteit bij zet , en de belangrijkste bekoring doet ontftaen. Mijn Heer', zegt zij» wij brengen onze tranen voor Uwe voeten : 't zijn geenzints de voordeelen van een' verloren geluk dat wij bejammeren. Thans moeten wij eenegesstgeftelheidaennemen overeenkomstig onzen ftaet: wij zijn gevangenen; wij zullen onze ketenen imet onderwerping dragen. Het ongeluk is de grootfte der Mcestren, en men is verplicht ( voegt zij 'er bij, verdubbelende hare tranen) zich te onderwerpen aen zijne wetten! Gij zult mij dan niet te rug hooren vragen, de kenmerken eener verlorene grootheid, of rijkdommen, welken het lot des Oorlogs ors ontrooft heeft. Dat men ons in rampfpoed, in de verachting van ons ongeluk dompelc, zoo de wraek van Romen zulks eifcht! Maer, mijn Heer! heeft deze wraek geen perken ? Zal men ons het leven gelaten hebben, om L 4 ons'  iö8 DE ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL ons de grenspaal der tegenfpoed... de laatfte belediging te doen gevoelen ... namelijk onze eer te ontrooven 'l. .. Scipio haestede zich om de Princesfe weder te doen oprijzen, en ftoorden haer in de reden, zeggende: „ Mijne eigene Eer (4.) ., Mevrouw 1 en die des volks van Rome, „ Rellen 'er belang in, en dulden geenzints ., dat de Deugd, altoos achting waerdig, ,. in welk eene plaets het zijn moge, „ blootgeftelt zij in mijne legerplaets , aen „ eene harer onwaerdige behandeling; maer „ gij zult mij nog eene nieuwe drangreden ' moeten opleveren, waerom gij dus op „ het behouden van uwe Eer ftaet, welke reden (4.) Mijne eigene eer-, Mevrouw '. &c Wij moeten hier voor af berichten, dat het gene men in dit beknopt gelchiedverhael vinden zal geteekend met dubbelde Comma 's „ getrokken is uit de Romein fche Historie, door Rollin. Wij geloofden dat dezen beroemden fchrijver, de waren zin opgegeven hadde; in een woord, Scipio zeide hier, 't gene hij zeggen moest: wij hebben dus onze eigenliefde geen gehoor verleent: wij trachten niets meerder, dan, nuttig te zijn: dit is het grootfte goed gevolg waer naer wij begerig zijn, en zal ons voor al het andre vergoeding geven.  DE ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL. i6g „ den het is die U voor dezelve doet vree„ zen, op dat ik 'er, met des te meer zorge „ voor kan waeken. Gij hebt mij aenge„ daen Mevr-ouwl Zijt 'er zeker van; ik zal zoo veel zorg dragen voor U en voor „ deze Princesfen, als of gij mijns moeder „ en zij mijne zusters waren. God verhoe„ de dat ik mijne zegeprael zoude misbrui„ ken. Vergeef mij het ongeluk U aengedaen ,, als Generael: de meelijdende Menfch zal „ zich beijveren, deze misflagen, onaffchei„ delijk de plaeg des oorlogs, te vergoeden. „ Ik verbind mij op mijn woord: maek „ ftaet op de teederhartigheid van Scipio ; „ deze legerplaéts zal voor U het heilig„ dom der Eerbaerheid zijn. Verban dan al„ le wantrouwe, ik blijve U borg voor „ hun, wien de zorg toebetrouwd is om U „ te dienen." Deze Dames ftorfetede tranen van erkentenis en medelijden; wilde nog knielen voor de voeten hares Overwinnaers: doch hij weerhield hun in deze vervoering. Ik ben het,welken TJ te voete zoude vallen en U andermael fmeeken, om Scipio niet anders L 5 te  170 DE- ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL.' te befchouwen, -dan Uwen Vriend, den befchermer der rampfpoëdige Deugd. Ja, ik zal alles aenwenden, op dat gij niet zult gevoelen , in uwen rang vernederd te zijn ; uw onheil alleen zal voldoenden zijn, om van mijnen kant alle zorge. en alle achting tot U te trekken. Scipio kende dan het medelijden, de edelheid des gevoels, eene zoort van eerbewijzing, welken men verplicht is de Deugd in het ongeluk toe te wijden; maer hij was nog nimmer door den fchicht der Liefde getroffen geweest. (5.) Zijn hart ware no§ niet geopend dan voorde krijgsdrift. Tot op dit oogenblik, had hij geene andre.hartstocht gekend , dan die der Eer en der Kunsten; de Vriendfchap deelden ook in zijne ziele. Loe- (5.) den fchicht der Liefde &c. Men neme intusfchen, in aenmerking, dat Scipio zevenentwintig Jaren was , en dus , dat hij in dien Jaerkring ware, zoo vatbaer voor het vuur der hartftochten: maer zijnen arbeid, da liefde tot zijnen plicht, oht. Tukten hem beftendiglijk aen deze werkeloofe ledigheid, de bron van bet meeftendeel der menfchelijke dool'mgen, vooralderzuiken, welken in den verhevenften rang zijn.  D2R3rvirj:3r^ E ZEGEPRAEL. Loelius (6.) zijnen getrouwen vriend, verliet hem nimmer: de een en de ander, fcheen de roemruchtige verbindtenis van Orestes en Piiades te doen herleven. Wel hoe, zegt Loeiius tot hem, hebt gij Uwe onverfchiliig'f.eid kunnen bewaren, zienden aen Uwe voeten geknield, jeugdige fchoonheden, welken meer en meer opgeluisterd wierden, door hunne tranen? Mijn Vriend, mijne befchouwingeu zijn alleen gevestigd op edele ongelukkigen: welker treurige gefteldheid, in de daed, mij doorgrieft heeft, en ik heb'er wel aengedacht: ik zal mij verbinden om hun die vreesfelijke fpeling van Jiet Noodlot te doen vergeten. Wie is niet aen gelijkzoortige. enge vallen blootgeftelt 'l Mijne ziele is vervuld met het fchoone vers van onzen waerden Teren• '+* i (6.) Loelius. &c De gefchiedenis heeft ons gewag gemaekt van deze verbintenis, zoo roemrijk/voor de twee Vrienden. Zij hadden, om .zyo te fpreken, dezelfde fmaek, en de zelfde ziel, en deze Vriendfchap ware zoo levendig als duurzaem.  x72 DE ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL. tius (7) : de menfchlievenheid ; Loelius '. zie daer dat geen, 't welk mij de borst doet ontgloeijen. Helaes'. wanneer zal ik de genegenheden mijns harte konnen opvolgen, mij geheel en al overgeven, aen de teederhartigheid ! geloof mij, mijnen Vriend, de eer alleen, maekt een menfch niet gelukkig! Gedurende dit onderhoud dier twee Menfchen, de achtingswaerdigften van hunnen tijd, doed zich een gerucht hooren. Men ziet fakkelen en wapenen blikkeren: een troep foldaten brengen tot hunnen Generael eene jonge gevangene al weenende: 't fcheen de godinne der bevalligheden zelf te zijn, met ontvlochten hairen, de armen bijnaer ontbloot, uitgeftrekt tot Scipio, als 't ware om (?•) 't fihooae vers van onze woerden Terentius &c Hij .bedoeld dat vers, dat aenvangt. Homo fitm &c. De verbintenis van Terentius met Scipio en Loelius was zoo hartlijk, dat men hun verdagt hield, eenig deel gehad te hebben aen de {tukken van dezen beroemden Tooneeldichter: hij klaegt 'er zelf over in verl'cheidene zijner voorfpelen.  DE ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL. 173 om zijn medelijden te fmeeken ; een voorkomen uit het welk de eerbare fchaemten, doormengt met angstvallige fchnk, uitblonk .. haare toonval of ftem was zoo treffende, zoo klagende, zoo fmeekende; de wanorden der kleedinge, welke zoo 't fcheen hare bekoorlijkheden nog meerder op te luistren, en alle de vereende fehoone trekken , waren betoverende: dusdanig was de vertooning die Scipio ontroerden 1 Hier was het dat de liefde hem wachtede, en haer dagt te wreekeh. De Generae], blijft om zoo te fprtken, als in verrukking ; hem dringt als 't w. re, 't doodelijk vergift door alle zijne zinnen. Hij geloofden, hij zag waerlij1; de Godinne Venus zelf, afgedaelt-van den Olijmpus, of komende tot Paphos, om de fchattingen der vleijerije, de Eerbewijzingen der ftervelingen te ontvangen. — Mevrouw Mevrouw .... Gij moet v?el verbaest zijn geworden : .... Ik ben Scipio ... ik ben door vreeze bekneld voor U Hij ftaekt zijne rede. Men koomt hem aen-  174 DE ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL. aendienen dat een twistgeding (8), gerezen tusfchen twee opper officieren, verwarring in 't leger deden onrftaen; geheele krijgsbende namen deel in den — twist der twee Overftens. Scipio altoos bereidvaerdig om zijnen plicht te vervullen, beveelt de gevangene in getrouwe handen, en vliegt alwaer zijnen plicht hem roept. Hij komt te rug: het eerfte dat hij doet, is te vernemen naer zijne gevangene: men bericht hem dat zij uitrust. Welk eene onverwachte herfchepping! Scipio is dien krijgsheld (8.) Een twistgeding gerezen tusfchen twee opperofficieren'''&c. De zaek is waerlijk voorgevallen' Twee officieren welken zicli :beiden inbeeldde, elk dat hij het eerst ftorm geloopen hadde, betwistede elkander de muurkroon of krans; zij verdeelden onder elkander de foldateu en de officieren hunner krijgsbenden. Dezen twist was op het punt om de geheele Armee in oproer te brengen. De tegenwoordigheid en de redenvoeringen van Scipio herbragten de kalm{e weder, en men wist de twee mededingers te vergenoegen; door hun beiden de eer der belooninge, welken zij verlangden, toeteftaen.  DE ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL. 175 held niet meer; de fchrik van Carfhago, welken te eeniger tijd hun rijk moest omkeeren! Loelius zelf, herkende hem niet méér. Scipio was in eene diepe mijmering vervallen; hij doorlien zijne Tent met 011wisfe fchreden. ,Hij ging zitten; hij ftont op met onftuimigheid. Zijnen Vriend ondervraegd hem: hij hoord hem niet. Eindlijk, herkomt hij uit zijne aendoening even als een menfch welken zich de banden eener ontrustenden flaep af fehud. Loelius De Liefde is gewroken En een lange ftilzwijgenheid volgt deze woorden. —. Zou Scipio ook beminnen'^ —— Ja nïjn Vriend, ik min, ik weet het maer al te wel', 't Is eene Liefdevlam die mij het hart ontrust heeft! Loelius Loelius dat men deze Vrouwe verwijdere! dat zij nimmer mij weder voor de oogen kome'. Ach! wat heb ik gezegd? Ik brand van verlangen om haerweêr te zien mij aen hare voeten te wer- Pen En ik zal imij verachdijk maken ! fPreek mij dan, mijn Vriend! \on den luister der overwinning'; van de Eer die-  i?5 DE ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL. die mij wacht, wanneer ik Rome bevrijde van hare machtige vijanden. Laet ons vertrekken , vliegen we op nieuw ten ftrijde.. Tranen ontglippen mij! Brifeis heeft de tranen uit de oogen van Achilles doen vlieten Maer ik zal mijnen misdag boeten Waerdige fteun mijns roems! ga, vlieg, dat men de vrijheid fchenke aen deze zoo geduchte Vrouwe, en voor al, dat zij nimmer deze plaets nadere! Dat zij niet nadere! Loelius, maekteu zich gereed om zijnen Vriend te dienen, Scipio overhaest zich, volgt zijne fchreden, en houd hem tegen. Loelius gij zult mijn hart ver- fcheuren! Ja, ik wil ze nog eens zien ... .. maer zijt verzekerd twijveld 'er niet aen 't zal voor de laetfte keer zijn O Hemel! wat ondervind ik! Is de liefde eene zoo machtige, zoo hevige hartstocht! en in een oogenblik ben ik op dat punt veranderd ! Koom, laet ors mijne gevangene ontmoeten Ach! Groote Goden ! Ik ben het, Loelius .... ik ben haren gevangenen! Sei-  DE ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL. 177 Scipio heeft de jeugdige fpaenfche Schoonheid weder gezien. Hare bekoorlijke oogen zijn op hem gfflagen; nimmer heeft de fchoonheid met meerdre aanvalligheden gewapend geweest! Een kwijnenden ftaet, ging gepaerd met zoo vele aentrekkelijkheden. Hoe verleidelijk is eene fchoone Vrouwe, wanneer zij uit de armen der flaep verrijst! en wat doet zij eene vurige belangneming ontftaen, wanneer haren mond zich opend, om hare onheilen te beklagen! Scipio verneemt dat zij van eenen roemrijken ftaet is. Taragone had haer zien geboren worden . En, Mevrouw de God der Liefde.. heeft nog niet befiist over Uw lot? De beminlijke Gevangene word fchaemrood, en antwoord' dat hare Ouders nog geene befchikkingen, omtrent hare hand gedaen hadden. Verfcheidene Officieren omringden Scipio. Hij wenfchten zich alleen te bevinden , met zijne bevallige flavinne,"onverduldig om haer het onderwerp der wanorden zijner ziele kenbaer te maken: hij heeft deze voldoening niet kunnen fmaken: hij vreesden dat M men  78 DE ROEMUCHTIGE ZEGEPRAEL. men dit zijn geheim zoude - verrasfen ;'t welk hem onderwierp aen vermijdingen, tegen de welken hij zich in 't diepfte zijner ziele verbitterde. Eindlijk hij bevind zich alleen met Loelius. ■ 'k Heb mijn beiluit genomen. De Goden, ongetwijveld, hebben 't alzoo gewilt: ik Minnaer, en aenbidder dezer bekorende Schoonheid zal ik de gelukkigften fterveling zijn; ik ben trots op mijne zegeprael 1 Maer ftil'. — ik Zal door mijn' voorflag deze bevallige Schoone önteeren: haer! welke gódhjke Eere waerdig is ! Zij is mijne gevangene en ik,.. ik zal haren' tijran zijn! Ik zal zoo vele bekoorlijkheden , zoo vele deugden beledigen! daer de Deugd zelf in hare trekken gefchetst is; hebt gij haer ook zoo niet gevonden"? Ongelukkig hij, welken flechts het denkbeeld voed, om de minft'j fchaemre te veroorzaken, aen 't voorwerp zijner liefde. Loelius beftrijd het voornemen van zijnen Vriend, brengt hem onder 't ooge dat Rome hem niet toe zal ftaen zich te verbinden, met eene Vreemde vrouwe; dat men, in een woord, deze zwakheid niet verge-  DE ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL. 179 geven zal in eenen held; het opperhoofd en den roem des huizes van Cornelius.- Scipio hoord Loelius met aendacht aen. Gij zult mij niet beledigen door mij de waerheid in alle hare geftrenge gevolgen voor te Rellen; de reden, de eer, mijn Vaderland fpreekt tot mij door Uwen mond: maer Loelius, - erkennende de wijsheid uwer raedgevingen, de ongeveinsde tael der Vriendfchapp'; zal ik echter opvolgen de aenlokzelen welken mij beheerfchen, of-de dood zal mij de oogen fluiten Men koomt den Generael aenzeggen dat zijne gevangene, hem een oogenblik afgezonderd wenfchten te fpreken: hij fmeekt Loelius dat hij zich verwijdere. De fpaenfche Schoone, treed in, onderfteund wordende door eene dier vrouwe, welke hare waggelende fchreden beftuurden. ■ ; Genadige Heer! ftae toe, dat deze Vrouwe,' welke mij uit de armen mijner Moeder ontvangen heeft, welken de fchreden mij- > ner kindsheid beftuurd heeft, onze onderlinge zamenfprekingen bijwoóne : de wel. voeglijkheid beveelt mij deze voorzorg , en Ma de  igo DE ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL. de edelheid uwer ziele is ons te wel bekend, dan dat ik vreezen zouden hier in geen gehoor te verwerven. Uw willen is een wet, Mevrouw; ik heb het ü gezegd: gij zijt het die alaier regeerd Wat do'et gij? mij te voet vallen! verrijs, verrijs. MijnHeer! ik vergeet dat ik mij vertegenwoordig voor mijnen overwinnaar, daar ik niets anders moest befchouwen dan den weldoenden Held, die , ongetwijfeld, ons voor altoos van het juk der Carthagers bevrijden zal: ik zal ondernemen om U eene doorflaande proef van. vertrouwen te geven; welke, gelijk ik zeker ben, eene zoo groote ziel als de uwe zal ftreelen Mijn Heer, mijn . hart verlooft zijnden.... Uw hart behoord IJ niet meer, Mevrouw! door welk eene ontroering word Scipio getroffen, welke een verwarring van zinnen, brengt deze vreemde vrouwe in onzen Held te weeg ! , zij vangt weder aen: Mijn hart behoord geheel aen eenen jeugdigen Prins Wij zijn de een aen de ander verknocht, zints onze prilste jaren. Onze Ouders ondervonden onze geneigdheden; zij belloten tol: onze ver- eeniging!  DS ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL. i8x eeniging! wij traden reeds opgefierd voor 't auter, met onze offergaven, wanneer den krijg ons de verwoesting , de bekommering in deze plaatzen aenvoerden. Allucius (9.). is mijnen man, door de Goden zelf mij gegeven ...... Mijn Heer, gij ontftelt U de bleekheid des doods Mevrouw, vergun mij.... ik kan U niet aenhooren ... Maek 'er ftaet op, twijfeld geenzints of Scipio gij zult gelukkig zijn , Mevrouw, en ik Hij kan niet verder fpreken, de kracht der ftemme begeeft hem. De Schoone vertrekt. Loelius keert vluchtig weder tot zijnen Vriend : in welk eene gefteldheid bevint hij (9.) Allucius. &c. Andren noemen hem Allucion. Voor 't overige, fchijnen, deze twee namen mii toe, misvormt te zijn. De Romeinen gedroegen zich ten naesten bij gelijk wij, zij bedienden zich voor al van de beteekenis der vreemden namen, op hunne wijzen overtebrengen. Even zoo verkorten wij de Hoogduitfche, Engelfche.- Italiaenfche* namen, wij zerrgen, Broglie voor Broglio, &c &c. Dezen Allucius of Allucion was Prins der Celtiberiers M 3  ïg2 DE ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL. hij hem; bijnaer ftervende, de oogen voor het fchittreilde daglicht gefloten! hij fpreekt hem aen , hij noemt zijn' naam... Scipio'. en her- roept hem dus in 't leven. Ach! zijt gij het, waerde Loelius! warom laet gij mij niet fterven? vervolgens vervalt hij -weder in eene overmaet van droefgeestigheid. Scipio , welk is dan de oorzaek dezer ' onverwachte verandering? — Mijn vriend, zij word bemind l zij mind! zij was gereed de heiligfte banden te verbinden Ik moet 'er dan van afzien! ö Goden! Loelius! Loelius'. zal alle mijnen moed, voldoenden zijn om mij te onderwerpen, aen zoo eenegroote opoffering! Verwijder ze allen, dat'er geen getuigen zijn: dat 'er niemand dan gij alleen ooggetuigen zij van mijne fmert, van mijne wanhoop, van alle mijne zwakheden; van mijne fchaemten, van mijne fchaemte! Ach Sci- . pj0 f jS . Scipio niet meer! 't is den beklagenswaardigften, den verachtelijkffen• den ongelukkigften menfch welke zijne tranen , in uwen boezem uitftort Ik.... Sehreijende 1 ... o Hemel! Scipio in de daed, ondervond eene wanorden >  DE ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL. 183 orden in zijre ziele, welken den grooten man intweeftrijd vertoonden, met den geweldadigften der hartstochten. Loelius omarmden hem, drukten hem tegen zijne borst; fchetsteu hem in vootfpelling een luisterrijk Tafreel voor oogen; zijne wapperende Vaendelen op de wallen van Carthago : onlerhield hem over zijne voorouders; zijnen Vader en zijnen Oom, beiden geftorven op het bed van Eer; fielden hem voor oogen de droom door zijne Moeder geopenbaerd (10), *t welk alles hem eene beftendige glorie aankondigde. —- Mijn Vriend ! O°0 de droom door zijne Moeder geopenbaerd ^c. Wij zagen dat Scipio het buitengewoone niet verzuimden , om zich meester van ieders geest te maken. Hij had zich Zelf en zijnen Broeder, door h< t zelfde middel der wijkmeesteren Tabbaerd, binnen Rome verworven: 't viel hem niet mocijlijk, wan.» neer men hem aanmerkten als een Perfoon beguhftigd, met de bijzondre onderhandelingen der Goden : Polijbius keurt deze kleene arglistigheden goed en Rollin keurd ze af. Zoude het eene volftrekte noodzaeklijkheid zijn, om de menfchen te bedsicen, zoo ras men zich bezig wil houden met de zofvtui hun te gebieden of tot hun geluk iets toe te brengen '-' M 4  184 DE ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL. Vriend -' zegt hij eindlijk, laat ons toonen Romeinen te zijn. 't ls alleen noodig, U , uwen naam ' te herinneren: bedenk dat de Goden U uitgekoren hebben om de grootfte hunner voorfchikkingen te yervullen. Scipio had zijn ichrijf boekje genomen: hij fchreef, 't gene hij weldra weêr uitwifchten; Jnj liet hem eenige zuchten ontglippen; 'er waren zelf oogenbhkken in de weiken hij zich de borst wilden doorftooten. Den getrouwen Loelius fpaerden geen hulpmiddelen der Vriendfchapp': hij onderhield hem, gelijk eenen wel dooroeffenden loo's een fchip beftuurd , en beftand doet zijn tegen de vereende aenvallen, van winden en onweêrsbuijen, Verfcheideue dagen verliepen 'er in de welken denGenerael ten prooije aen deze verftrekte ontroering; de krijgsbenden zelf begon bevreest te worden voor zijn leven; men was onkundig van de oorzaek dezer onvoorziene ziekten, 't Geheele leger flaekten harte wenfehen , en fmeekten de befcherming der Godheden. Scipio verfcheen wederom in't openbaer, vertoonden zich aan zijne Oiïicie- ren,  DE ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL. 185 ren, en gaf hun geheime Orders. Hij beval vervolgers dat men de jonge Spaenfche fchoonheid in zijne Tent zoude brengen. Zij komt tot hem, fchooner nog dan men haer immer gezien hadde. Nauwlijks heeft Scipio haer in 't oog; of hij zegt: Mevrouw! gij zult voldaen zijn: gij zult te weten komen , op welk eene wijze de Romeinen, eene gevangene zoodanig als gij zijt, behandelen: en te gelijk bied hij haer weder aen , aen hare Ouders, en Allucius, dien minnaer harer waerdig. — Ik heb uwe naestbeftaenden en den Prins in deze plaets doen roepen; ik hergeve U aen de harten uwer vrienden. Ik wil TJ niet verbergen, dat uwe fchoonheid op mijne ziel hevige indrukzelen gemaekt heeft Ik heb dezelven over¬ wonnen ; en wel te gemakkelijker daer ik TJ geluk bevorderlijk hebbe konnen zijn En gij, mijn Prins, haest U, om haer uwe Vrouw te noemen; naer zulk eene toeftemming, zult gij mijn woord wel willen gelouven: zij is hier onder 't opzicht der Goden zelf geweest. (Loelius ftoite tranen van bewondering en van blijdfchap: ) waerden LoeM 5 lius!  -186 'DE ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL. Lus! Herken in mij uwen Vriend. Men hoorden,rondomme dezen grootmoedigenftervelingniet anders, dan eene algemeene toejuigching; met eenparige ftemme , riep het gantfche heir uit: zie daer een Legerhoofd, waerdig het bevel over ons te voeren I De jonge Vreemdeling gaf zich ook toe aen hare verrukking. Onfterffelijke Gode zeide zij, 't is uwe beeltenis 't welk wij voor ons zien, 't welk wij bewonderen < Ach! zoo Allucius, thans niet over mijn hart gebood, dan had Scipio alleen over het zelve kunnen heerfchen! Hare magen, be„ neffens deu Prins, kwamen en wierpen zich voor de voeten des Generaels, befproeiden dezelven met hunne tranen, welken hunne teederhartigheid dede vloeijen ; Scipio omhelst zijnen medeminnaer: — „De eenige „ erkentenis (ii.) , mijn Prins, welke ik van „ U eisfche, is, dat gij U een vriend toont „ te zijn van 't Roomfche volk; en indien » gij (ii.) Be 'eenige erkentenis &c. Al wat met dubbelde Comma's dus „ geteekend is, is nog ontleend uit de Romeinfehe Historie door Rollin.  DE ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL. i87 „ gij mij oordeelt zoo deugdzaem te zijn, „ als mijn Vader en mijnen Oom (12 ), door „ de volkren dezer zelfde Landftreek geoor-' „ deeld wierden, dat gij dan erkent, dat „ 'er in Romen, velen ons gelijk zijn, en dat }, geene Volkeren op dit weereldrond zijn , „ welken gij meerder te vreezen hebt, als vij„ anden noch welken gij ieveriger moet zoeken „ tot uwe Vrienden te maken." De Ouders der fchoone, hadden eene aanmerkelijke fbmme gelds tot rantzoen mede gebragt: welke zij aen de voeten van Scipio nederleiden die dezelve onverzettelijk bleef weigeren, eindlijk fmeekten zij hem dezelve aentenemen, als een gefchenk, als eene geringe (12.) Zoodanig als mijn' Vader en mijn' Oom'Sic Beiden wierden ze gedood voor het fpits hunner benden. De eerfte deed zich hoogachten der vreemdelingen en zelf van zijne Landslieden; men beweenden hem langen tijd. Toen zij ftierven bereikten Scipio drie en Twintig jaren, hebbende niets anders dan hunne voorbeelden tot raedgevers, en hunnen roem, ten verzoeke van posten welken hem voegzaem waren.  188 DE ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL. „ ringe blijk hunner erkentenisfen zeggende: de t, Goden kunnen Uallen naer verdienften beioo„ nen" ! Waer op de Generael aen hunne dringende verzoeken gehoor gaf, en zich tot Allucius keerde. Daer dan deze gift, dank zij uwe Edelmoedigheid, de mijne is geworden, duld dan dat ik dezelve voege bij de Bruidichat, welke uwe toekomende Vrouwe ontvangen zal, van hare Famielie. Hier op ontftonden nieuwe toejuigching van den kant der krijgsbenden ; nieuwe vervoeringen van bewondering en verbazing aen denwelken zich de teederhartige Spaenfche fchoone overgaf. Ja, 't is een God! 't is een God! welken ons overlaed met zijne weldaden! ja, Scipio, niets dan het autaer kan onze verplichtinge, jegens U vergelden! Voor mij, voegt 'er den Prins bij, ik verklare mij van dit oogenblik af aen, voor de Romeinen ... ... Scipio, ,ik begeve mij onder uwen ftandaert; ik zal weder komen, en met mijne, krijgsbenden ftrijden aen uwe zij» de; en ik begere dat deze Daed uwer luisterrijke Deugd, gegraveerd op een Schild  DE ROEMRUCHTIGE. ZEGEPRAEL. 135» Schild (13.) altoos kennelijk zij voor 't oog der gautfche weereld, en uwe grootmoedigheid overbrenge tot het laetfte nagedacht. Scipio (14.) omhelst nogmaels Allucius; en zich wendende tot hem en z jne jeugdige Minnaresfe: — „ Ik heb U beiden geluk„ kig willen maken.... Mijn Prins, leer dat wij altoos gereed moeten zijn om ons „ eigen geluk opteofferen, voor dat, onzer me- ,, de (13O Gegraveerd op een Schild &c. Allucius, in de daed, deed op een zilver Schild graveeren, dat oogenblik , in 't welke hij de jonge Princesfe ontving, uit de handen van Scipio, en gaf dit ten ge!chen:;e aen den overwinnaer. tot een toeken zijner erkentenisfe. Dit Schild, het welk Scipio mede voerden . te rug keerende in Itaüen, raekten zonder twijvel, met al le zij ne goederen verlooren, bij den overtocht van deii Rhoon. Bijnaef negentien Honderd jaren bleef dit Schild in dezen vlosd bedolven: eeiiige Visfchers, vifchtenhct zelve bij zonderling toeval op, in 't jaer 1665. Hedendaegfch is het in het kabinet des Konings. (14.) Scipio &c. Hij had dan in dit oogenblik de ongemeene loffpraek verdiend, welken hem door zekren gefchiedfchrijver gegeven word: Et jnvenis, et caelebs, et victor: dat is: jong, kuifch enzeeghaftig-  igo DE ROEMRUCHTIGE ZEGEPRAEL. den menfchen: dus is het, dat men zijne fchuld betaelt, omtrent de menfchelijk„ heid, en dat men zich kroont met de „ glansrijkfte ftraleu der waere Eer.... Wel „ aen, loelius, laet ons optrekken naer „ Carthago". D E  D E GOEDE-L ANDHEER. 't Is zeer aengenaem voor eene ziele welke zich bevlijtigd om recht te doen; om, indien het geoorloofd is dus zich uittedrukken, de waerheid voor uit te treden, de deugd die fchatting des lofs te betalen, welken zij waerdig is, zoo veel te meer naerrflaten zij dezelve fchijnt weerom te kaetzen. Deze verzameling van Vernaaien , van de welken het oog merk alleenlijk de waerde kan uitmaken, is gewijd aen deze zoort van hulde, welke noch de vleijerije, noch het eigenbelang, onder welk eene gedaenten die zich ook voordoen , verfchoont; wij geven, onbefchroomt ons te veel vrijheid aen te matigen, ons over aen die voldoening, om een tafreel te fchetzen, in het welk de Landheeren, de bezitters van Landhoeven, en alle rangen der Burgeren, een voorbeeld ter naervolginge zullen vin-  ios DE GOEDE-LANDHEER. vinden, 't Af beeldzei dat ik hebbe voor tellenen, herroept in onze gedachten die gelukkige tijden, in de welken ons dezen de verdagte wezenlijkheid wederfchenkt. Men befchouwt hedendaegfch , deze getrouwheid, deze natuurlijke vrijheid, deze zoort van goedaertigheid (i.) welke het aenvallige, en de (i.) Deze zoort van goedaertigheid &c. ( Bonhommie.} Nog eens, want wij worden liet reeds moede» warom heeft kiefchheid, de misvatting onzer gewaende fchraudere Geesten, aen deze uitdrukking een denkbeeld gehecht, tegenftellig met die welke zij natuurlijker wijze voorftelt? Wij durven dit woord niet bezigen, 't welk de Kngelfchen, vrij zinrijker, fchijnen geheiligd te hebben, door de uitdrukking van Goodman. Welken onnoozelen, of onbe'chaefden fpotter is het, die het eerst onder ons eene zoort van verachting omtrent deze fpreekwijs verfpreid heeft. Indien het, om zoo te fpreken niet verboden ware in deze betrekking, zou 'er wel één zijn die meer uitdrukten, die meer in zich vervattede, welke ons beter met eenen enkelen trek af fchetsten, het ware denkbeeld, 't welk ons 'moet bezielen voor Antoninus, Trajanus , Hendrik de vierde en andren ! Welk een menfch zoude niet op zijne zerk gegriffeld  DE GOEDE-LANDHEER. 193 de geneugtens der menfchelijkheid uitmaken, als mijmeringen der inbeeldinge. Deze hoe* danigheden zoo zeldzaem, onze achting en onze zinvervoering zoo waerdig, vinden nog in onze dagen ; onder onzen oogen hun beftaen; Vinden zich vereenigd in eenen Mann' wiens oude Adeldom, ontegenzeglijk, het laetfte voordeel is. De Marquis van St. E **** heeft reeds meer dan veertig jaren zijnS levens doorgebragt, goeddoende zonder rugtbaer, of daer door beroemd te woiden, overtuigd zijnden datmen niet anders koude handelen; 't is eene neiging, welken hij opvolgt zonder echter daer aen te denken, dat hij ze opvolgt. De weldadigheid, alle de gezellige deugden in een woord , rnaekten zijn Natuurlijk character uit, en hij zal veel eer qp- hou feld hebben het vHjendfte, het treffendfte opfrbrift wanneer 'er de.'e woorden gevonden wierden Ter nagedachtenis van den goeden mem : d la me- moiré de l' homme bten! N  194 DE GOEDE-LANDHEER. houden te leven, dan op te houden met het geluk zijns evenmenfch te bemisnen en te bevorderen. Hij is zoo men het zeggen kan, de weldoenden God zijner Landen, en nabuurfchappen. Zijne achting ten dezen opzichten is zoo uitgebreid, dat de vreemde Bouwlieden van Twintig, Dertig Mijlen in 't rond tot hem komen, hem hunne verfchillen komen opgeven; de overweging hunner procesfen aenbevelen; overtuigd zijnden, dat zijne beflisling het vonnis zelf zijn zal, van het zuiverfte onpartijdigfte gerecht. Doen de zaken zich bij de overweging gunftig voor, hij vonnist na zijn zuiver geweten, zonder nogthans de rechter zijner pleitenden geraedpleegd te hebben, welken hij met reden onderfteld, de rechte kennisfe te hebben, der zeden en rechten betrekkelijk hun Kerfpel. De betwistbare gefchillen, eisfchen eene meer gegronde ontwikkeling, wanneer men toevlucht diend te nemen tot de fchranderheid der wetten. De goede Landheer, roept de verlichte raedgevingen der Advokaten in, welken hij uit zijn5 eigen zak be-  DE GOEDE - LANDHEER. i9S betaeld (2.), en als dan beflist hij met zekerheid, en men appelkerd geenzints na zijne gedane uitfpraek. Men (2.) Advokaten, wéken hij uit zijn' eigen zakbetaeU den &c. Wij gelooven niet dat eene kleene Anecdote welken wij hier plaelzen zullen den lezer volftreluü'k onverfchilligzijn zal. Wij moeten niets verzuimen, wat onzer evenmenfchen kennis bevorderijk kan zijn, en den wijsgeer bemind de volging der Natuurlijke bewegingen zeil, tot in die der Landlieden: daer is het moog.ijk dat men dezelve best ontwaer kan worden, en zij ons het meeste aendoen. Een dezer Advokaten, welken de Marquis van St. E*** bij voorkeure raedpleegden wierd vereerd met eenen post der Regerings beftelling; hij bezit de zelfde grondbeginzels en dezelfde weldadigen aert a s den Marquis: hij trachtte derhalvera meer om den rol van bvmiddelaer, dan die van Rechter te fpelen. Op zekren dag, gaet den ouden Bisfchop van Sarlatte hem een bezosk geven: nauwlijks heeft den Magiftraets perfoon, de plichtplegingen voleind, welken het gebruik ons aenbeveelt; of hij zegt: — Edele Heer! Uwe doorluchtigheid verfchijnt hier juist van paslè ! Er zijn twee Broeders in mijne nabuurfchap, welken in krakeel zijn over een ongelukkig ftukje land van weinig N % waer-  i95 DE GOEDE-LANDHEER.• Men aerzelderj ook nimmer omrent één eenige der grootfte middelen ter bevorderinge, welke waerde; en zints Tien volle jaren, zijn zij elkander wachtende ,bij den ingang d(s lands me- de pistool in de hand, om den eersten die ondernemen . durfde het ze fde te bebouwen, te dooden ; ik hebbe alle mijne zcrge te vergeeftch gefpilt om hun handelbaerder te maken: 't is een wonderwerk, dat ongetwijfeld voor uwe Doorluchtigheid is bewaerd gebleven. Wat moet ik doen zegt oogenbliklijk den eerwaerdigen Preiaet, om deze lieden te vrete ftellen? kan 't baten dat ik hu» ga zien? wel aan zie mij gereeed '. 't- Is niet noodi; Edele Heer', om u zelf deze moeiten te geven: ik ben ver. zekerd dat zij gehoorzamen zullen, als gij ze ontbied ; maer gebruik alleenlijk deze voorzorg d:tt gij hun een fnuifje aenbicd, en datrij om met malkander te ver/o men, want we hebben malkaer eouwig ha tge- fwooren. o'. Zegt den eerwaerdigen Pr ■'■ e , wat zeid 'er dit aen, ik ben gelukkig genoeg om e 'den te kunnen verbreken, en ik kom dan juis: \an,>asfe om de uwen e niet te doén. Op dit gezegden, verftonden de twee Boer?n elkander, omhelsden de een de ander, en vertrokken, wel te vteden zijnden, dat zij geenen twist meer met elkander hadden. Op den zelfden a ónd, gaet den Eerlijken Magiftraets perfoon, bij toeval voorbij de Huizinge dezer twee Öroeders, welken Buuren waren, op eene werf, hij vind ze bezig om met haest en driftig eenen Muur te flegten; mijne vrienden roept hij hun toe met ohtfteltenVs; wat doet gij? is dit de uitwerking der verzoening?waerde liter! antwoordde hémden jongften, wij fióopèn onzen middel muur, om dat wij hebben willen dat onze twe Huizen Hechts één zijn, en da onze kudde, onze vrouwen en onze kindren, van nu voortaan te zhrmen zijn, en da"r Moeder, nou Tien jar-nhij l?roêr gewoont heeft, wil tk ze ook Tien jaren bij m i hebN 3 ben,  198 DE GOEDE - LANDHEER. der menfcherr, met dewelken hij in onderhandeling ware te kennen. De wijn was zijn ben» waer wij hebben 'er iets op gevonden zij zal twee dagen bij hem en twee dagen bij mij zijn» en daerom breken wü de muur af, dan heeft zij korter weg ohi Dij ons te komen. Zie daer de vrucht der weldoende voorzichtigheid van eenen Magiftraets perfoon, en der beleefdheid en goedheid van eenen Bisfchop. De fnuijf genomen uit -ijn doos, een doos van goud: het boerfch »t welk hij met hen wilde fpreken, alle deze kleenigheden, w Iken zijne voorzichtigheid uitgevonden had, verzoenden twee Menfchen, welken hunne natnur, de menfchelijkheid fmadede, enwelkenzich te eeniger tijd bezoedeld zouden hebben, door eenen wreedaertigen Moord. Wie heeft Hendrik de Vierden, als men het zeggen mag, de Koning zelf over de harten zijner onderdanen gemaekt. De Grooten vooral, kunnen nier genoeg onder't ooge houden dusdanige voorbeelden; dat zij bedenken dat den minderen altoos bijnaer vergramt is tegen zijnen meerderen: hij kan zijne hoogheid niet verduwen; het eenige middel om hem te troosten aengaenden deze oppermacht, die hem hinderlijk is, en zich eenigermaten met hem te bevredigen, is af te dalen tot zijne geringheid, en den menfch te behandelen ah menfch;  DE GOEDE - LANDHEER. 199 zijn geheim middel, zoo vermogend ter bemiddelinge, enzeldzaem was het van geen» goede uitwerking. Had den Marquis te doen met halstarrige, en onverzoenlijke twisters; ö! voor ditmael, was het de beste wijn die aengediend wierd, en welke de laetfte kracht bijzettede aen de Overredingen van onzen Rechter. Wanneer de haet aenwakkerde, wanneer het verdriet of wargunst, zich mengden bij het onderzoek der belanghebbende partijen : ——- Zeide hij hun op goedaertigen toon: Wacht, wacht, een oogenblikje Mannen, als gij wilt 1 Wij moeten de zaek overwegen; laet ons eens drinken en bij elk glaesje zullen wij meer licht in 't ftuk krijgen; 't proces word overwogen , voleindigd, de twistende omhelzen elkander; zij fcheiden in Vriendfchap, zegenende uit grond hunnes harte, de goeden Landheer.- Want dus wierd hij van een ieder genoemt. *t Zijn mensch; hier door is het dat men tot dien trap koomt van hem onze grootheid te doen beminnen, welke, bijnaer altoos, mishaeglijk is, op't eerfte aenzien, en dikwerf den afkeer en de haet inboezenid. N 4  200 DE GOEDE - LANDHEER. 't Zijn geet'e flauwe fchetzen wanneer men een character wil Schilderen, en her zelve afbeelden op de getrouwfre wijze en in zijne ware gefield ;eid: de minfte trekken zijn lichfftrafen tot opheldering. De Marquis hield open tafel, voor dezulken welken hem kwamen bezoeken, altoos voortreffelijk voorzien: de zulken zijner medegas ten welken hij het minfte kenden, befloegen altoos de plaats der tere, en wierden benoemt om naest zijne zijde te zitten ! Deze oplettenbeid der Gastvrijheid, zoo ververwaerioosd , deze achting is zeer vlijend voor den onbekenden om hem te vertroosten in de verwijdering van zijne geburen, van zijne vrienden. Men fpreekf van wellevenheid : maer zie daer de ware beleefdheid; die, welke haren oörfprong in ons hart vind , en welke geene flauwe uitkomst is van overeenkomfren ofgebiuiken ! Het ware denkbeeld alleen brengt ze voorf,ook de fchooneziel, de edelmoedige ziel van den Marquis van St. Eï8S fprcd zich ten toone in alles wat hij zegd of wat hij doet. Men verbeeldde zich die eeiwaerdige grijfaerds te zien en te hoo- ren,  DE GOEDE-LANDHEER. aoi ren, welken de oudheid ons vonrftelt als de befchermgoden der Familien, der medeburgeren , van alle de zulken die hun naderden. Met deze trekken is het, dat den grooten fchilder Homerus ons Nestor, Alcinous en andren affchetft. Eerwaerdigen Grijsaerd! Welken 't Menfchendom eere aendoet, kunnen deze kleenigheden , aan de teederhartigheid ontflipt, U onder de oogen komen! dat uwe zedigheid geenzints die loffpraken, welken deftem der waerheid zelf zijn, verwerpe! Welke is de belooning van de deugd der weldadigheid? den tol der Erkentenisfe, wij beloven TJ die zuivere en vrije fcbatting , u t naem van alle gevoelige zielen. Zijt TJ zelve ten voordeele, en weet, hoe gelukkig gij zijn .moet L ondervind nimmer die zoort van moeijlijkheden, bijnaer altoos verknocht aen onze Grijsheid! Wanneer het Opperwezen TJ tot zich zal-roepen ter belooninge uwer deugden , ontflaept gerustelijk , met de vlijende en vertroostende herdenking uwer grede bedrijven, en dat den menfche welke een gevoelig harte heeft onophoudelijk op uwen grafzerk treure. N 5 C L A.  C.LARENCE OF DE HERSTELDEN MISSLAG. 2; en zoo ik U (v) V'nitttmijns havu &c. Eene Afiatifche fpreekWijs.  236 DE NIEUWE REGULUS. verloor, ik twijvel 'er in 't minfte niet aen, ik zoude bezwijken voor die ontbeering. Denkt gij moóglijk dat uwe Landsgenooten alleen teederhartigzijn? Compian werpt zich op de knien voor Said. Mijn waerde Meester !... — Ach'. noemt mij niet u k' Meester, valt hem den Muzulman in de reden, de armen tot hem uiiftrekkende, noemt mij uw' Vriend; Een Vriend, wat meer is, die u ten vollen wenfcht te overtuigen, dat hij voor u een geneigtheid gevoelt, waer voor weinige zielen vatbaer zijn. De Marfeliaen vergold deze zoo treffende Vriendfchap, met al de zijne: maer hij konde de buiten gewoone zucht, welke alle zijne wenfchen naer Frankrijk , zijne Vrou-, We en Kindren vervoerde niet overwin..'en. Compian word door ziekten overvallen. Said, is even ziek als hij ; hij brengt hem alle hulp toe, alle zorgen; hij verlaet Uem niet. Gij zoekt mij weder in 't leven te herroepen, zegt hem zijnen Slaef? Helaes 1 Een middel flechts blijft mij overig om mij herftelt te zien : dat ik mijne Vrouw, mijne vrienden wederzie Ach! O wreedheid!  DE NIEUWE REGULUS. 237 heid'. gij weet dan niet te beminnen, antwoord hem den Musuiman ! verklaer U : wat eifcht gij van mij ? wilt gij in mijnen gelukftaet deelen? Ik geef het U: maer dat gij vrij zoud zijn, mij verlaten! Ik heb het U gezegd : Gij zijt onontbeerlijk voor mijn geluk. Hoor mij! herzegd Compian, gelooft gij mij als een man van Eer? zult gij vertrouwen ftellen in mijn Woord? —— Ja, Christen; ik twijvel niet aen uwe Oprechtheid. Het verfchil onzer Godsdienst fluit mij de oogen niet voor Uwe deugden; ik heb U beftendiglijk gade geflagen, al dien tijd dat wij te zamen leefden; en ik erkenne het met vermaek, ik hebbe in U eene denkwijze befpeurd, Welken U de mijne hebben waerdig gemaekt: Gij ziet het; dit is het welk deze verblndtenis gevormt heeft, die ik U toezegd hebbe, zoo lang wij leven Wel nu, Edel- moedigen Said, zoo gij mij bemind, zoo gij mij acht, zoo gij denkt dat ik buiten ftaet ben de Eer te verraden; duld dan dat ik eene reize doe, naer mijn Vaderland; ftaet toe dat ik heen ga en 't genoegen fmake dat ik  238 DE NIEUWE REGULUS. ik mijne Vrouwe, mijne Kinderen omhelze en ik zal terug komen —— Gij zoud weder komen Christen? —— Ik verbind mij op mijn woord; mijn woord dat heilig is. Vertrek dan, roept Said uit, en gaetuwe wooning bezichtigen; doch gedenk dat ik U verwacht, dat gij mij het beloofd hebt, dat ik van rouwe zal fterven, zoo gij mij niet wedergegeven wordt, op de door ons bepaelden tijd Zoud gij Uwen Vriend de dood willen veroorzaken, want gij weet, Compian, gij weet dat ik het ben, dat ik nimmer uwen Meester geweest ben. De Koopman werpt zich in de Armen van den Mufulman, en befproeid hem met zijne tranen: —— Ja, mijn Geliefden weldoener! Ja, ik zal weder komen om de kluisters der Vriendfchap te dragen. Gij zult zien dat ik waerdig ben , die achting, van dewelken ik alle de waerde kenne, De Marfeliaen maekt de toebereidzelen voor zijne reize. Said doet alle moeiten om zijn verdriet dies aeugaenden te fmooren. De dag is aengelicht op den welken de getangene hem moet verlaten; als toen blijkt ten klaer-  DE NIEUWE REGULUS. 139 klaerftcn alle de teederhartigh^d en tegelijk al het edelaertige der ziele van den Musuiman. — Vertrekt, ziet miine tranen niet; gedenk intusfcheu dat uwe hand alleen dezelve kan afdroogen. Ik zal de dagen —— de Uuren tellen: ik zal niet herleven, dan op het oogenblik dat ik TJ zal wederzien. De Koopman heeft Said voor 't laetst omhelst, en hem zijn vaerwel toegezegd. De laetfte woorden welken des Mufulmans mond ontglipten, zijn: Herinner U dat ik de geloften der Vriendfchap ontfangen hebbe. Compian, eindlijk, na zich door de ftem der tranen te hebben uitgedrukt, verliest Said uit het gezicht. Hij trad in het fchip. Een' Slaef brengt hem eenen Brief van zijnen Meester, beneffens een kleen koffertje gevuld met Sequynen^ (2.) het briefje luide dus: „ Mijn Vriend zal mij deze „ geringe blijk mijner genegenheid niet „ weigere hoop ik, mijn léven is aen het „ Uwe verknocht, en tot aen Uwe weder- „ komst, (2.) Een goudenfpecie, Cours hebbende in Venetien en de Levant, omtrent een Ducaet waerdig onzer fpetien.  340 DE NIEUWE REGULUS. „ komst , zal mijne ziele gefolterd zijrJ door fmerte. " — Men herkend uit deze uitdrukkingen den Oosterfchen geest. Compian heeft Marfeillie weder gezien. Hij is in de Armen zijner vrouwe; in het midden zijner Vrienden, overladen met kufchjes zijner kinderen. Hij. heeft zijne zaken geregeld, omtrent welke zijne lange afvvezenheid vrij wat wanorden veroorzaekt hadde. Zijne Vrienden gaven hem op, den duur Feesten; hij genoot al het vermaek 't Wélk men ondervind , wanneer men na verfcheidene jaren afwezens, weder bij de zijnen zich bevind, en wanneer men zich overgeeft aen de ftreelende ontroeringen der Nature. Said ondervond eene gefteldheid vrij veel verfchillende : eene doodfehe mismoedigheid, verbitterde zijn beftaen; hij befchuldigde zich zelf dikwerf, dat hij al te gezwind toegegeven hadde aen de Edelmoedigheid. Hij zal niet wederkomen zeiden hij 1 Hij zal mijne toegevenheid misbruiken! zijn de Christenen tot zoo vele deugden bekwaem? Kennen zij de kracht der hartstochten ? ...: Ach!  DÈ NIEUWE REGULUS. 241 Ach! die der Vriendfchap; der zuivré Vriendfchap, is dezelve niet eene der vermogenften op het menfchelijk hart? Compian, hebt gij mij kunnen vergeten? 't zijn geenzints mijne weldaden die ik bejammere: 't zijn mijne gevoelens; mijne ontwaerwordingen, welken mij aen U verknochte11 Ik ben het die uwen flaef geweest ben en nog ben Ik kan in de bezitting mijner Rijkdommen, het minfte dier vermaken niet vinden, welke ik vinde in de gulhartigheid onzer ziele Helaes ! Ik leef niet meer dan met moeiten! Ik befchouwe in allen die mij omringen > Vijanden, Vrienden, gretig naer mijne Erfvenis! waer zijt gij, Christen! welken mij zoo waerd was? Hoe! Gij zoud mij verraden hebben! Gij zoud mij verlaten hebben! de Menfchelijke natuur zoude inftaet zijn tot eene dergelijke lafhartigheid! Ik zoude het niet kunnen wederftaen zoo ik Cothpian niet wederzie, fterve ik, verftoken Van alle vertroosting. Hij ontving intusfchen Brieven van een Marfeliaen, welken hem onophoudelijk zijQ ne  242 DE NIEUWE REGULUS. ne erkentenisfe betuigden ; hij gaf eenig verflag van den ftaet zijner zaken, maer hield zich zeer ftil omtrent het gene Said het meesten konden aendoen, den eerlijken Mufulman liet niet na te zeggen: Ik moet gedult hebben: zoude hij mij bedriegen? De Marfeliaen gaf eenen prachtigen maeltijd aen zijne Famiellie, zijne Vrienden, zijne goede bekenden; na den eeten, gaf men zich over aen de blijdfchap; en bragt de dag door in vele vermaeklijkheden van verfchillende zoort. Stil.... Stil.... een oogenblikje, zegt Compian tot hun: ik moet U eene zaek die mij van aenbelang is bekend maken. Mag ik verzoeken gaet zitten, en verleen mij uwen aendacht. 't Gezelfchap is uittermaten onverduldig, om te weten wat hij hun vertellen zal; de koopman haeld uit zijnen zak een pakje met papieren, en zich keerende tot zijne Vrouwe , zegt hij; zie hier mijn Testament.... Men laet hem niet uitfpreken. Uw Testament! Wel hoe! Watbeteekend dit? Word gij met eenen na bii zijnden dood gedreigd ? — Neen, naer alle waerfchijnlijkheid, is mijn  DE NIEUWE REGULUS. 243 mijn einden zoo zeker en ras niet te vreezen : maer het tijdftip mijnes vertreks naderd Van Uw vertrek, roept het gezelfchap eenftemmig uit! De nieuwsgierigheid vertoont zich op aller wezens. Verklaer U nader; wat wilt gij zeggen?Dat ik van U vertrek, dat we elkander mooglijk nooit weer zien zullen. Dit is de oorzaek welken mij verbond om mij bezig te houden, met de fchikking mijner zaken; mijne Vrouw, mijne kindren zullen reden hebben om even gelijklijk voldaen te zijnik heb mij gefchikt tot het onderzoek van elks bijzonder belang; met alle de nauwkeurigheid en den ijver welke de eerlijkheid en teederheid kunnen inboezemen; ik heb dan voor hun alles gedaen 't géne mij moogüjft. ware te doen; deze dag zal ik voor mij zelve doorbrengen. De.Famiellie van den koopman vooral, het hun vurig verlangen blijken, om de beweegreden te weten dezer onverwachtte afzondering. Compian vervolgt aldus: Ik zie dat gij begerig zijt om den zin van dit zoort vanraedzel te vernemend Wel aen, dus is de  244 DE NIEUWE REGULUS. de zaek gelegen: Niemand van U lieden is onkundig van waer ik hier gekomen ben zints eenige maenden: ik was flaef, en mijne ketenen zijn van die natuur, dat men ze niet gemaklijk breken kan. —— Ontbreekt U nog het los geld, vragenze? zoo gij U in bekommering bevind; uwe Vrienden zijn tot uwen dienst bereid —- Ik blijveU zeer dankbaervoor dit edelmoedig voorftel: maer 'er zijn geene Vrienden, welken aen mijne Verbintenis voldoen kunnen: wanneer Marfellie mij alle hare vereenigde fchatten opleverden, dezelven zouden buitenftaet zijn, om mijne fchuld te voldoen. De Koopman verhaelt met al het vuur eener getroffene ziele, de verplichtingen die hem verbonden hielden aen den Algerijn op welk eene voorwaerde, in een woord, hij het verlufverworven heeft, om zijn land, zijne Pamiellie te gaen weder zien. Gij ziet, voegd hij 'er verder bij, dat niets op deze weereld mij ontflaen kan van mijn gegeven woord: 't is dat mijns plichts, dat der erkentenisfe, dat der eere zelf. Eai aen-  DE NIEUWE REGULUS. % aenzienlijk koopman, wiens vierkant en onveranderlijk wezen, zijne lompheid verraedde, en welken dés niettegenftaenden, zich beroemden op eene bezitting, welke men gewoonlijk noemt eene verwonderlyke Rechtsgeleerdheid: verheft zich in 't midden des gefpreks en zegt: Wel mijn arme Compian , benje met de kop gebruld ? je fpreekt van verbintenisfen , van beloftenisfen! Moet men bij zulke luiden woord houden'^ Zijn het geen Turken ? Wat zouden ze, ze gelooven in God niet? - Wat? Gelooven ze niet inGod? herzegt de Marfeliaen al glimlagchende, zij aenbidden hem , en dienen hem even als wij. 't Is waer dat hunnen Godsdienst verfchild van de onzen: maerzij leeren niet minder deOprechtheid, de eer en de deugd; ten minften, 't is onder deze kenmerken datSaid, niet nagelaten heeft, zich aen mijn oog te ontdekken; hij is daer en boven m;jnen weldoener; mijn Vriend;'t is ingevolge van mijne beloften eindlijk , dat ik het genoegen fmaek van mijne waerde famielle te omhelzen, U allen weder te zien. Ik zal tot Algiers weder- keere; en ik moet ik wil vertrekken. Q 3 Hij  s46 DE NIEUWE REGULUS. Hij ftaet op : men doet bem op nieuw alle aenbiedingen, nieuwe drangredenen; zijne Vrouw, zijne kinderen werpen zich in zijne armen, ftorten tranen, vereenigen zich in fmeekingen, in klachten: alle de wapeningen, die men gebruikt om den halstarrigen Marfeliaen te beftrijden, zijn krachteloos. De Onnoozelen koopman, zegt hem op den toon van een man, welken zich zelf reeds gelukwenfcht, door het uitdenken van een verwonderlijke fchoone Uitvlucht: Mijn Vriend', zoo gij volftrektlijk gelooft verbonden te zijn door eene beloften, wij zullen 'er een middel opvinden om 'er U van te ontheffen: ik kenne twee uitmnntede Kareis en nog eens, wij zijn niets verplicht aen die guiten van TurKen..... waer duivel gaet gij de Eer al plaetzen 1 Compian fluit het oor voor alle die inblazingen, welken geenzintsziju hart raken, en ^t is zijn hart dat hij raedpleegt en aen 't welk hij zich overgeeft. Hij ontrukt zich aen de Omhelzingen zijner famiellie, zijner vrienden, welken hem, al weenende naer den Oever geleiden. Zijt verzekerd zegt hij tot  DE NIEUWE REGULUS. 247 tot zijn Vrouw en zijne Kinderen, dat ik brand van verlangen om .wéér vereend te zijn: dat mij; en ftaet mij bitter_valt. Gij lieden kunt niet twijvelen aen mijne teeder- hardgheid Gij ziet 'er eene proeve van. Indien ik minder teederhartig ware, ik zoude mijne beloften ontrouw zijn: maer ik weet dat Said mij verwacht. Ik ben geketend door mijn woord : indien hij mij ging verdenken! Ik heb de plichten van Man, en Vader vervult; ik kan Uwen gelukftaet niet meer bevorderlijk zijn: thans moet ik de verplichtingen der Eer, die der Vriendfchap volbrengen Vaerwel, denkt dat gij mij nimmer uit het hart zult gaen. En Oogenblikljk barst Compian uit in tranen, en maekt zich met moeiten los van den hals zijner Vrienden; fpringt in het fchip, en fiaet geen oog meer op 't Land, even als of hij vreesden overwonnen en overmeesterd te zullen worden, door de overheerfchende drift der natuur, dewelke men met groote moeiten beftrijd. De Marfeliaen is eindlijk in de Haven van Algiers: hij komt bij Said: men bericht hem Q 4 dat  248 DE NIEUWE REGULUS. dat eene treurige fmert hem doet kwijnen, dat hij ziek is; Compian vliegt tot zijn vertrek : hij vind hem uitgeftrekt liggen op kusfens, volgens de üosterfche wijze, en bijnaer ftervende. Hij werpt zich in zijne armen. — Mijn Meester'. Mijn Vriend! gij ziet mij weder! ik kome mij kwijten van mijnen plicht, van mijn woord. Said kan zijne blijdfchap niét uitten Zijt gij 't Compian! Zijt Gij 't! ach! gij zult mij 't léven wedergeven! Ja, uwe afwezenheid deed mij fterven; ik durfde mij aen de ftree- lingen der hoope niet meer overgeven Ik verdacht U ik verbeeldde mij dat de Christenen..... ik beledigde ze...... dat zij 't mij vergeven !.... 'Er zijn, ik ondervind het, overal deugdzamen en teederhartige zielen te vinden. De Mufulman dankte den hemel en bewonderde de Grootheid der ziele van Coiht pian; welken, hem ten gevalle zijn Vaderland, zijne bloedverwanten, alles wat ons aen deze weereld, verknocht, opofferde. De Marfeliaen,onderhieldhem ook van zijnen kant zonder ophouden, over alle de bekoorlijkheden  DE NIEUWE REGULUS. 249 den der Vriendfchap, over alles wat inftaet zou wezen dezelve onder hun nog te vermeerderen: —- Ja mijn meefter, want dit is eenen Naem, welken ik altoos het vermaek zal hebben U te geven, ik had niet noodig door mijn woord verbonden te zijn: de Vriendfchap alleen, had voldoende geweest , om mij te rug te roepen tot U mijnen dierbaren weldoener; geloof, geloof dat dit de vermogendfte keten is. Said wilde zijnen gevangenen in betuigingen van verkleefdheid aen hem en in edelmoedigheid overtreffen, zomwijlen overvielen ' zij eikanderen, ftortte tranen, en fchenen zich zelve moeiten te geven om de oorzaek yan derzelver vloeijing te bedekken. Compian had aen den Algerijn nieuwe proeven van vernuft en ijver gegeven: hij had zich aen het opperbeftuur zijner zaken geftelt, en hij had 'er eene orden ingebragt, welken de bezittingen van Said meer dan de helft vermeerderde : de Meester en de flaef betwistede elkander, in eenigermaten, het duurzaem vermaek van elkander te verplichten. Compian voedde beftendiglijk eene geheiQ 5 rne  250 DE NIEUWE REGULUS. me treurigheid, welke de opmerking van den Algerijn niet ontilipten , en dezen , niettegenftaenden de voldoening die hij fmaekten, in het wederzien van den Marfeliaen, en in met hem te leven; wierd verflonden door eene doodelijke naergeeftigheid, welke door den tijd meer en meer aengewakkerd wierd; hem ontfiipten zomwijlen eenige verzuchtingen , en zwaermoedige klachten; men zoude gezegd hebben dat zijne lijdende ziel, eer zoort van kamp ondervond, welke hij trachtte te beftrijden, en zich te overwinnen. Compian merkten op, dat wanneer Said de oogen op hem wierp, deze zoo hevige fchokkingen, van ontfteltenis vermeerderde. Said, eindlijk, toonden op zekren avond aen den Marfeliaen eene meerdere graad van , Vriendfchap, als hij denzelven nog betoond had. Compian, gij fpreekt mij beftendig- lijk van mijne weidaden : ik voldeed mij zelf nimmer in het voldoen mijner plicht, ik had meer voor U kunnen doen! ik gevoele allerlevendigft de waerde van het gene gij gedaen hebt, ten mijnen Voordeele. Gij hebt mij alles opgeofferd, en ik, ik heb U alleen  DE NIEUWE REGULUS. 23r leen kunnen beminnen; dit is eene zeer geringe belooning voor Uwe handelwijze zoo edelmoedig, zco treffend.... Wanneer gij in Uw Vaderland zult weergekeerd zijn,.... herrinnerd U een Man.... waerlijk uwe Landgenooten zullen U niet vuriger beminnen ; ( en op dit gezegden ontglipten de Muiuiman eenige tranen.) Gij waerd geenzints mijnen flaef, gij waerd mijnen Vriend, mijn Zoon; zoo gij mij de oogen gefloten hadde, waren alle mijne bezittingen uw deel geworden , maer ik moet mij zelf deze vertroosting weigeren; ik moet, Compian, mijn hart geweld aendoen Nog eens, in welk eenen Oord, dat het noodiot LT heen voerd, vergeet nimmer Said en gedenk dat gij eenen Vriend verlaten hebt Hij kan niet verder uitfpreken : de tranen, het medelijden , verfmooren zijne ftemme Compian vliegt in zijne armen, drukt hem tegen de borst. Weldoenden Menfch! Aenbiddenswaerdigen Man ! denkt gij dat ik zoude kunnen ophouden U te beminnen? Ja, 't is in Algiers, in dat land waer wij zoo vele barbaerfchheid ondervinden, dat ik den held des gevoels aengetroffen hebbe! 't Is Waer  V «52 DE NIEUWE REGULUS. waer, dat mijne Vrouw, mijne Kindren, mijn Vaderland, mij zomwijlen tot hartzeer dringen : maer de Vriendfchap, welke ik U toegewijd hebbe, is niet veranderd. Said, vertoont wederom op nieuw vervoeringen van teergevoeligheid. «—— Neen , Compian, gij zult mij niet overtreffen 't Behoord aen Said zoo vele opofferingen te erkennen, te voldoen Ontwaek morgei* bijtijds: wij zullen te zaem eene Wandeling doen naer den Oever. Geloof mij...... Gij zult mij langs hoe dierbaer- der zijn. Compian was uittermaten aengedaen over den ftaet in denwelken hij zijnen Meester gelaten hadde. Zoude ik mij bedriegen ? Zegt hij bij zich zeiven: een knellend verdriet beheerfcht hem! 't is vruchteloos, dat hij 't zoekt te verbergen! O Hemel! zijt waekzaem, voor 1 de levensdagen, eens Mans ! welken mij zoo dierbaer is! Nimmer, neen nimmer heeft men de Vriendfchap tot dien trap gebragt! Nauwlijks lichtte de dag aen, of Said treed in het vertrek van den Marfeliaen, welken zeer getroffen word door hem te zien, met  DE NIEUWE REGULUS. 253 met een zoo bleek, neêrflagtig wezen : Ach'. Wat deerd U dan, mijn' waerden Meefter ? hebt gij niet wel gerust dezeh nicht ?.'t is niets mijn Vriend! ik moet U zulks oplosfen ik heb een vast befluit genomen Ja, een vast befluit. ■ Wat zegt gij? Koom aen laet ons naer den Oever gaen; Helaes! Gij zult het ras genoeg weten' Compian, langs hoe meer ontroerd, kan niet begrijpen wat het worden zal, 't gene Said met zoo veel moeiten hem tracht te ontdekken : Zij begeven zich naer den Oe • ver: de Marfeliaen, bemerkt een Schip; Said noodzaekthemom'erintegaen. Compian bewonderd de fierlijke zamenftelling des gebouws, de koopmanfchappen, de rijkdommen der Lading. Eindelijk, na het zelve bezichtigd , en ftukswijze in aenmerking genomen te hebben, is hij de eerfte die zich van daer wil begeven. Mijn Vriend, roept Said hem toe, eens klaps uitbarftenden in tranen, gij zult in dit Schip blijven, en.... het behoord aen ü. Zints langen tijd reeds hebbe ik mij vergrepen omtrent de Vriend-  £54 DE NIEUWE REGULUS. Vriendfchap! Ga heen! keert naer uwe geboorte plaets; herziet uwe famiellie : toon , toon hun de kluisters, welken de flaven, als gij zijt, in Algiers dragen moeten. (Hij befchonk hem te gelijkertijd met eenen Gouden ketting, doorwerkt met de fchoonfte Diamanten, welken misfchien meer dan Vijfhonderdduizend Guldens onzer fpetie waerdig was. ) Hij voegden 'er bij: 't Haelt nog niet bij de waerde der gevoelens te Uwaerds, die gij in mijn hartoverlaet.... La» ten wij ons haesten om van elkaêr te fcheiden, en ziet niet, ik hebbe het U gezegd, ziet niet hoe veel eene zoo wreede afzondering mij te ftaen komt! Compian, verwonderd, ierneêrgefiagen , overgegeven aen al het bovenmatige der teerhartigheid, welke zulke .edele en treffende bedrijven veroorzaken moeten, wil deze edelmoedigheid te keer gaen. Ik ben Uwen Meefter geweest, herzegd Said, hem teederlijk omhelzende, gij, gij behoord te gehoorzamen, Zoo immer Uwe kinderen geneigdheid hadden mij te kennen, gedenk dat het mijne kindren zullen zijn. (2.) Deze (a.) dat liet mijne kindren zullen zijn &c. Dtt geval  DE NIEUWE REGULUS. 255 Deze twee Menfchen eindlijk zoo waerdig te minnen en bemind te worden, fcheid- de. val is voorzeker niet het eenigften der voorbeelden van de Edelaertjgheid.der ziele, welken de Algerije nen ons gegevenhebben: lieden, door zeer velen befchouwd , als Zeeroovers zonder Menfchelijkheid. De gefchiedenisfen onzes tijds hebben een zonderling geval geboekftaeit, zrer roemrijk ten hunnen voordeele. Lodewijk'de 14demoede geworden zijnden door onze Zeeën onveiliggemaekt te zien, door die Zeefchuimers, nam voor, hun die macht te toonen, welke, gedurende een-aental Jaren, geheel Europa deed beven- De beroemden Dujuesne word belast met zijne wraeknemingen: hij gaet heen en bombardeerd Algiers. Den Deij, verwoed, zich overgevende aen die oproerigheden, eenen meiifcbQ onwaerdig, en welken alle de laegheid der ziele doen blijken van eenen ondergefchiktcn Tijran, geeft bevel dat de Christenflaven geftelt zullen worden voor de trompen van 't kanon, en dat de koppen dier rampzalige flachtoffers eener wreedaertige geweldenarij e, aldus overgevoerd zouden worden tot de fchepen der Franfchen. Een dier ongelukkige Haven word aengevoerd om dit vreesfelijk lot te ondergaen: hij was reeds gebonden aen 't moorddadig werktuig; zijne ledematen verwachttede men oogenbliklijk wijd en zijd verfpreid te zien. Houd °P Hond op, fchiet niet af, roept een der  2^5 DE NIEUWE REGULUS. de van elkander overftelpt van droefheid,na verfcheidene keeren te rug gekeerd zijnden der Algerijnfche Officieren', en oogenbliklijk loopt, vliegt bij al weenende en werpt zich voor de voeten van den Deij. ' lk kome, zegt hij, en fmeeke genade voor dezen Christen —— Wat beweegt U mijne Orders tegen te houden? —— De Men'.chlievenheid, mijn' plicht, mijne Dankbaerheid: dien Franfchman welken gereed ftaet te fterven, is mijnen Weldoener: hij heeft mij het leven gered bij zekere o-elegenheid, in denwelken de Zegeprael zich deed blijken ten voordeele der Trouwloozen,en ik kome medelijden Uw fmeeken: Ach'. dat hij uitgezonderd blijve van 't getal dier ongelukkigen! De Deij weigerd zijn verzoek gehoor te geven. De Algerijn; ijlt te rug naer 't ftuk gefchut, waer aen den flaef zich gehecht vond. Zie daer roept hij uit met drift, en omhelzenden den Franfchen Officier, ik zal met hem fterven, en mijn hooft zal 't eerfte vliegen. De i^eij kan drze blijk van teederheid niet wederftaen: van zoo veel vermogen is de Deugd! hij geeft bevel den flaef los te maken, en ftelt hem in de macht van den Algerijn. Dat hij uwen flaef zij, ze°-t hij tot hem: dezen op zijne beurt omhelzenden den Franrchman; zegt Dewijl gij nu aen mij behoort, ontvang den prijs der dienst' welken gij mij bewezen hebt: Zijt- Vrij, en herinner U fteeds dat mijne Dankbaerlieid altoosdurend zijn zal. ——«  DE NIEUWE REGULUS. 257 den om elkander te omhelzen; zij hielden niet op elkander toe te roepen, elkander ria te oogen, tot zoo lange dat het fchip zich in volle zee, haer zulks belettede. Compian land aen te Marfeihe, verhaest zijne fchreden, om zich in de omhelzingen zijner vrouwe en van zijne kindren te vermaeken, welken, reeds ondericht zijnden van zijne terugkomst, hem van verre op den Oever afwachttede. Oordeel zegt hij bij de ontmoeting , hoe zeer ik U beminne ! Ik heb den waerdigfren Vriend, den Edelmoe- digften weldoener kunnen verlaten ! Gij ziet het. Ik brenge U meer dan elfhonderdmael duizend guldens meden, welken hij mij ten gefchenke gegeven heeft. Mijne Vrienden! Zegen al Uw leven den Weldoeden Said! Dien verftandigen koopman, welken dagt dat men zijn woord niet houden moest aen Turken, komt hem een bezoek geven ; Wel nu, zegt Comptari tot hem, denkt gij dat verfcheiden onzer Christenen ds ziel en de handelwijze hebben zouden van dien Mufulman? Compian onderhield eene onafgebrokene briefwisfeiing met Said; en iederen keer dar R b.a  258 DE NIEUWE REGULUS. hij hem fchreef, befproelden hij de brieven met zijne tranen. Op het oogenblik, dat hij zich gereed maekten , om eene nieuwe reize te ondernemen, op dat hij het genoegen ftnaken zoude van zijnen weldoener nog cenmael te omhelzen, verviel hij in eene ziekten, en ftierf. De tijding van dit verlies was zoo aendoenlijk voor Said, dat hij , zwichtende voor het verdriet niet lange vertoefden of hij volgden zijnen Ouden flaef in't Graf. De Nagedachtenis van Compian is nog in eerbied onder zijne Landgenooten: te Marfeil. Ie fpreekt men nog van hem met die achting, met dat medelijden, 't welk de heidenking van de'Heiden der Deugd' doet geboren worden. Dankbare zielen; Teerhartige fterveüngcn ! zijt gii niet in de daed de grootfte der fchepfelen, en zijt gij niet van onzen kant eene beftendige liefde en onafgebrokens aendoening waerdig. ETNDE van het DERDE DEEL- Bericht voor den BINDER, wegens het zetten der plaaten. Antonio en Roger voor .pag. . 13 Lerman en Molly 97 Roemruchtige Zegenprael 159  UITGELEZENS VERHAALEN. VIERDE DEEL.   UITGELEZENS VERHAALEN, TER VERBETERINGE van HET VERSTAND EN HET HART, Naer hei Fransch, Van den Heere D' A R NA UB. Met nieuw Geinventeerde Kunstplaten. VIERDE DEEL. IE AMSTERDAM, By IZAAC de JO N GH. MDCCLXXX1X.   D « NIEUWE F A N N Y. (O Het is eene der voornaemiie plichten vooi den man var. gevoel, de zwakken te hulp te komen, en hun met al zijn vermogen te on- deriieunen. Dan, wie heeft meer aenfpraek op ( i) Het opfchrift van dit verhael komt over een met het geen boven het eerfte verhaal in liet eerfte deel van de Eprmves du Sentiment, te vinden is; 'er heeft ook eenige overeenkomst tusfchen deze twee verhalen plaets, fchoon de waerheid hier ter plaetfe met de juiste naeuwkeurigheid in acht genomen is. Mocht deze treurige Gefchiedenis een leerriik voorbeeld zijn voor jonge perfoonen, die het wagen, zonder den raad hunner Ouderen in te nemen, verbindtenislèn aen te gaen» zonder zich IV. Deeïo A **«  a DE NIEUWE FANNlT. op hét medelijden, op het menfchelfjk gevoel, als een ongelukkig voorwerp, dat zonder befcherming, zonder vermogen , van alle hulp en van alle onderfteuning ontbloot is, dat niets meer overig heeft, als traanen; traanen der verdrukte onfchuld, die medelijden Wekkende traanen van eeneKunne, waeromtrent zoo meenig een' ongevoeligen zich dagelijks onbefchaemd verhard,en met de onverantwoordelijkfte ondankbaerheid opdewreedfte wijze zich aenkant. Barbaren ! is dit den loon voor aen de wellevenheid, de gelijkheid van Standen, ïiet ingevoerd gebruik, of rijp beraedte ftoren, welke zoo wel als de eer, het een wig richtfnoer onzer kandelingen behoorden te zijn. ■ . Het oogmerk, waarom ik deze Verhalen fchrijf, is om te ïeeren, het zijn daarom geen bloote verdichtfelen, of harsfenfchimmige denkbeelden, welken ik u voorftel; neen mijn oogmerk is, den mensch zijne onderfcheidene plichten voor te ftellen, zij ftrekken u derhalven niet flechts tot een ijdel tijdverdrijf, dat alleen uw hoofd en niet uw hart bezig houd, maar zal mijne poging gelukken, zoo laten zij fporen tot ware deugd en meafcheiiliefde, is iiwè zielen n^t  DE NIEUWE EANNY; § vooruwe onmatige vreugde, welke gij alle oo genbiikken zoo rijkelijk geniet. Zagtaertig en beminnelijk geflacht! gefchapen om ons gevoel te verlevendigen en onze harten aen u te verbinden, aahwien zelfden wijzen het zich als eene plicht rekend hulde te doen, daer gij de bitterheden des levens helpt verzoeten; daer gij,den in zijnen oorfprong onbefchaefdenmenschtoteen redelijk wezen maekt: verplichtende fchepfelen! ik heb voorgenomen, uw algemeen ongeluk voor gevoelige zielen te Ichilderen zielen, waer Voor het eene hemelfche wellust is, traanen van ontferming te ftorten $ welker werking ons gevoel zuiveren en verbeteren kunnen. Men kan niet te dikwijls zeggen, dat al wat gevoel verlevendigt en aenk weekt, tot deugd opleid, daer'er toch zonder gevoel geene deugd beftaet. Italien was het toneel, waer het geval, dat ik u meen te ontleden, is voorgevallen; het doet weinig ter zake, of men weet in welke Stad deze Gebeurtenis heeft plaets gehad, het is genoeg, dat men de omftandigheden Wet« en van de waerheid verzekerd is, verA 3 fchei*"  ï DE NIEUWE FANNY, fcheide Landftreken in Italien ftrekken daer van, heden ten dage nog tot getuigen. Ik heb , na mijn eens vast gefteld befluit, de eigen namen der perfoonen veranderd, het is mijn voornemen niet , den misdaadigerr; doorhem als denzoodanigen bekend te maken, te verbitteren, maer om hem, was het mij mooglijk, tot de deugd en gelukzaligheid weder te brengen, na deze voor-herinneringen , zal ik tot de gefchiedenis zelve overgaen. De Graef Belloni draegt hoogen roem op zijne geboorten, hij tracht voor zich zei ven te verbergen, dat den adel des harte den hoogften adel is, dan dit heeft hij met verre de meeste menfchen gemeen, en bijzonder daer hij eenltaliaen is, welke Natie den hoogmoed zoo natuurlijk fehijnt ingefchapen te zijn. De Graef bezit een kiein Landgoed, dat hem evenwel het volle recht van Leenheer geeft, hij is dus in de omfiandigheid, dat hij eenen Pachter, eenige bedienden en afhangelingen heeft. Giacomo is de naem van zijn' Pachter. Dezen door eerlijken landman heeft eenige kinderen;  DE NIEUWE FANNY. 5 ren: inRofella, zijnejongfte dochter, zijn alIe de bevallige fchoonheden te geli]k vereenigt, en Italien, dat met recht de geboovteplaets van al wat fchoon en bevallig is genoemd mag worden, had nog geen zoo een bekoorlijk wezen te voorfchijn ge. bragt. — Rofeila was even zoo deugdzaem als fchoon, zoo dat zelfs hare eigene Kunne haer uit eenen mond als zoodanig allen lof toezwaaiden. Haër deugd en befcheidenheid maekïè haer nog veel bekoorlijker ; zij groeiden onder het oog vanhaaren Heer op, even gelijk een loos in zijne Lusthoven, die onder zijn dagelijks toezicht , zich ontwikkeld , en hoe langer hoe fchooner en heerlijker in dezelve ten voorfchiin komt; het was hem niet mooglijk zijne oogen van haer af te wenden, hij befchouwden met opgetogenheid iederen ftap harer fchoonheid, en iedere ontwikkeling van haer gevoel. Rofeila bereikte dien ouderdom, waer in aan het hart zuchten ontglippen, waer in zich begeertens opdoen, die doorgaends door niets anders als door de liefde bevredigt kunnen A 3 wor*  4 DE NIEUWE FANNY. worden. De Graaf Belloni betoonden bij nh le voorvallende gelegenheden zijn' bijzonderen aendacht en hoogaching voor Rofella, dit maekte haer medgezellinnen naijverig en het gevoelige meisje kon niet anders, als zich met deze vleijende eerbiediging ftreelen; zij gevoelde dat zij in de oogen van een' man van aenzien en fmaek geen onverfchillig voorwerp was, zijne vleijerijen waren te ftreelend, hadden te veel in-! druk op hare ziel , en verwekte gewaerwordingen, welken zij gaerne gevoelden — maer kan het wel anders, als dat eene verftandige gedachten van een meisje van vijftien jaren zoo fhel voorbij vliegt als een' blikfem, dezen ftand des leeftijds is het eigendom des ongeluks, dan wordt de onnadenkende zieJ zonder om te zien in den bekoorlijken itroom van vergulde rampfpoed ongevoelig mede gefieept, 'er mengen zich een verfcheïdenheid van indrukfelen onder het gevoel van liefde, en onachtzaemheid is mooglijk de heerfchendfte en gevaerlijkfte vijand van allen. Het is zeer bezwaerlijk, dat de Dochter van_ een' eenvoüdigen Boer da  DE NIEUWE FANNY. 'f de gedachten van haren ftand behoud, wanneer een' Edelman haer zegt dat zij lchoon is, wanneer hij haer van eene liefde f preekt, die enkel eerbied is, wanneer hij met een woord haer verzekert, dat hij haer tot zijnen ftand verhoogen5 en haer tot zijne echtgenoote maken wil. Dergelijke redenen waren fterk genoeg om een onnadenkend meisje van tijd tot tijd in een' zekeren valftrik te brengen, en zij waren te gevaerlijker, om dat haer eigen hart en gedragingen de voorftelien des Edelmans te gemoet kwamen, wijl zij even vuurig beminden als zij bemind wierd. De ongelukkige Rofella ijlden dus met rasfe fchreden haren rampfpoed tegen; haren Vader die al de oprechtheid, al de eenvoudigheid die' aen zijnen ftand verknocht is, bezat, zag de meenigvuldige bezoeken van den Graef aen, voor proeven zijner toegenegenheid tot hem, en liet zich op deze eer vrij wat voorftaen.' Verblinden! die niet begrijp* datduurzaame vreugde flechts tusfchen lieden van eenen ftand kan blijven voortduuren. < n dar gewoonlijk een* aenzienbjken , 4e zith tot A 4 zïfis  S DE NIEUWE FANNY. zijne minderen verlaegt, eenen heimelijken vijand is, wieri verderffelijke aenilagen vroeg of laet aen den dag komen. O Burgers ! die in nederigen ftaet leeft, vertrouw de liefkozingen en fchoonfchijnende beloften der grooten niet! Den armen Pachter had geen het minste kwaed vermoeden. Zelf dagt de Graef Belloni niet, dat hij zich zelve bedroog: Hij was razend op Rofella verliefd, en had vastbefloten haer zijne hard te ichenken. Een booswicht alleen , die in het kwaed verhard is, zou in ftaet geweest zijn de zwaarfie onfchuld moedwillig te vervoeren; hij die den naem van mensch verdient, kan zoo ver in de gruwelen niet gezonken zijn. De Graef liet zich van zijne blinde en overweldigende hartstocht leiden: zijn Vader was nog in leven : hij fteld zijn geliefde Rofella de hindernisten die hun wisfelvallig geluk in den weg ftonden, voor, maer voegden hij 'er te gelijker tijd bij, zoo gij mij in waerheid bemind, gelijk ik zeker geloof, zoo kunnen die nindernisfen fchielijk uit den weg geruimd worden; wij kun-  DE NIEUWE FANNY. 9 kunnen ons in 'r geheim doen verbinden, en de geheiligde Wetten en Godsdienst zullen hun volkomen vereisch hebben , zoo ras mrjn' Vader zijne oogen fluit i dit bezweerd hij haar, en roept de Liefde en den Hemel tot getuigen in zijnen eed; hij wilde haer een volkomen en allerzekerst handfchrift van zijne beloften ter hand ftellen: de ongelukkige Dochter van den Landman beminden, en haer eigen hart was in haren toeftand haren ergften vijand; zij geloofden zonder aen de woorden van den Graef te twijrïelen, alles wat ha-e eenvoudige verbeelding van haren aenflaenden gelukftaet kon voorftellen; kortom de liefde, de liefde alleen maekte Rofella Belloni's echtgenoot. Welk eenen donderflag was het voor den ongelukkigen Giacomo, wanneer hij den afgrond ontdekten, waer in hij zijne Dochter nedergeftort zag ; tot op dat oogenblik had hij geen de geringfte fpoor van hunne verftandhouding ontdekt. Een' rechtmatigen toorn fchilderde zich op zijn geheel gelaad; hij vliegt naer Belloni, doet hem de bitterde verwijten, en breekt eindelijk in eenen A 5 ftroom  io DE NIEUWE FANNY. ftroom van tranen uit: —- Ik ben Vader, ik ben een' ongelukkigen Vader! Ik dacht, dat vriendfchap en deelnemende goedheid u in mijne geringe wooning veerden, en gij bragt verleiding en fchande in dezelve, gij doorboord mij het hart, ontrooft mij mijn Kind, dat mijne ziel zpo liefheeft, gij hebt mij van den eenigen troost mijns naderenden ouderdoms berooft, van haer, die mij oppasfen, die mij verzorgen zoude, gij hebt mij bedrogen! . . . doe mij na zoo veel fmert als gij mij hebt aengedaen, ook eene weldaed, beroof mij van een leven, dat mij op dit oogenblik voor de eerfte mael tqt eenen last is! De Graef zoekt hem te bevredigen, hij omhelst hem, herhaald hem alles wat hij Rofella gezegt heeft, en geeft hem hetgefchrift, dat hij zijne Dochter had aengeboden, her behelsden de geheiligfte verzeke» ringen, zich met Rofella in het openbaer in den echt te doen verbinden, zoo ras zijne omftandigheden het zouden toelaten, zijnen tcht bekend te doen zijn. De arme Landinan was van de waerheid ten volle overtuigd, dat  DE NIEUWE FANNY. ic dat den fterkften het zich altons aenmatigt, den zwakften te onderdrukken ; bij wien zou hij in deze gelegenheid hulpe zoeken, en wat zou het dan rog hebben kunnen baten, wanneer hij de zaek rugtbaer gemaekt hadde; dewijl hij daer door de pnl ee-r ring van zijne Dochter alomme bekend zou gemaekt hebben; hij trachtte derhaivenzijre gramfchap te onderdrukken, en in ftilte te weenen ; zelf gewenden hij zich door den tijd nu en dan de zaek van hare beste zijde te bezien , en vleiden zich, dat zijne Dochter nog eenmael de rechtmatige echtgenoot eenes Edelmans zou zijn ; deze gedachten leenigden dan zijne fmert, hij hoopte , en waer is dien ongelukkigen, aen wien de Natuur dezen troost ontzegt heeft! Rofella, vervoerd door den wellust der liefde , had in haer geheele hart dat alleen met Bellori vervuld was, geen flipje ruimte waer eene fchaduw van vrees kon huisvesten; zij twijffelde geen' oogenblik of Belloni zou haer naer het autaer geleiden, zoo ras de infpraek zijner ziele kon volgen; zij befchouwden zich, als zijne, voor God en men.'  ia DE NIEUWE FANNY. menfchen erkende Echrgenooteen ver» vulden met eene gezette trouw alle die plichten, welke dezen geheiügden naem ons oplegt. De meeste lieden geloofden zeker, dat 'er niet het geringfte aen deze heimelijke verbindtenis ontbrak. Belloni had eenen jonger Broeder, Sorano geheten, dien hij hartelijk bemindde, dezen was zijnen vertrouweling in zijne liefde geweest, Sorano droeg zijnen Broeder ook zulk eene hartelijke liefde en hoogachting toe, dat in weinige groote Familien 'er een voorbeeld van te vinden ware: Hij noemden Rofella zijne Zuster, betoonden haer alle achting, en zijn gedrag omtrent haer was het verplichtendfte. Sorano zoude zonder twijffel de erfgenaem van den Graef geweest zijn , dan deze was nu reeds Vader van ettelijke Kinderen, waer door eene wettige verbinding nu aller noodzakelijkst wierd , om hun toekomend lot te bepalen; Belloni en Rofella bemindde hun hartelijk ; doch de liefde van een Moeder is doorgaends nog fterker dan die des Vaders; Rofella weenden dik» Wijls  DE NIEUWE FANNY. wijls over hare kinderen: zedert ik Moeder ben, zeide zij dan tegen den Graef, gevoel ik dikwijls, zelf tegen mijnen zin, een onrust in mijn hart opkomen, die ik niet verzetten kan, altoos tüdder ik voor het noodlot van deze lievelirgen, Hemel! wanneer ons huwlijk eens niet openlijk voltrokken wierd ! ach welk een lot zouden zij dan te wachten hebben? Onechte Kinderen, die Natuur zelf tegen de oorfprongen van hun aenwezen, fchijnt aen te zetten! het zijn voerwerpen, aen wien het leven tot eenen last en wezenlijk ongeluk is; daer aen echte kinderen, hetzelve tot eene •weldaed verftrekt, waer voor zij hunnen Ouderen eenen eeuwigen dank verfchuldigd zijn. O Hemel, welk een denkbeeld! mijne Kinderen zouden genoodzaakt zijn mijne vijanden te wezen! en ik gedwongen zijn mijne liefde voor hun te onderdrukken, hun niet openlijk mijne moederlijke genegenheid te doen gevoelen! is het dan niet ligt te begrijpen, dat, daer ik mij niet openlijk uwe Echtgenoot noch haer Moeder noemen durf, dat deze zwarigheid mij altoos op het Ijarte  i* DE NIEUWE FANNY. harte ligt ? Belloni zocht dan deze zwaer« geestige gedachten, welke evenwel geduurig weder in de ziel van de ongelukkige Rofella opftegen, te verdrijven; hij herhaelde haer dan altoos zijne duurgezworene eeden, en brandde van verlangen, zijne beloften te kunnen volbrengen. De Graaf bekwam eindelijk bericht van zijns Vaders dood, na hij zich aen de ftem van het bloed dat altoos, in zulke gevallen fpreekt, eenigen tijd had overgelaten, ijlden hij naer Rofella, om hunnen veranderden toeftand aen haer te melden : Eindelijk is het mij dan gegunt, dat gene te voleinden, 'twelk mijne liefde begonnen heeft. Waerdfte Rofella! nu zijn 'er geene hindernisfen meer, nu zult gij openlijk voor het altaermijneVrouw worden, mijneKinderen zullen nu in alle hunne rechten bevestigt worden l zij zullen niet meer in de verfchrikkelijke noodzakelijkheid zijn, de oorzaek van hun leven te verwenfchen; zij zullen ons nu beminnen , ons zegenen! Rofella geeft zich over aen alle bekoringen, welken een ftreelend vooruitzicht ons inboezemen , zij ijld naer  DE NIEUWE FANNY. bier hare kinderen, drukt ze aeü haer hart: —— ö dierbare kindereu, nu durf ik u vrij Omarmen, nu behoef ik mij niet meer te fchamen dat ik Moeder ben. Zal ik ii ftaet zijn dit onverwacht, dit onuitfprekelijk geluk te verdragen? zal mijne ziel die overmaat van vreugd kunnen verzwelgen! .... Ik zal u Echtgenoot zijn! . . Mijne Kinderend .... ö! nu zal ik niet meer beven voor uw toekomend noodlot! Het is niet mooglijk die aengename kalmte af te malen, die Rofella en den eerlijken Giacomo gevoelden, het was als of een donker floers van voor hunne oogen was weg gefchoven,alsof eenen drukkenden last^ die tot nu toe op iiunne harten gelegen hadde, door de weldadige hand der Godheid was opgeheven. Eindelijk komt den dag vah het feest, Waerop beiden degelieven naer het al taer zouden gaen; Rofella's ziel gevoeld eene onuitdrukkelijke werkzaemheid, haer hart klopt geweldig , en de trekken van haer gelaed beteekenen, dat 'er van binnen onrust is. Sorano, de Broeder yan Belloni, was ver- dwe-  *6 TE NIEUWE FANNY. dwenen, en niemand wist de oorzaek van deze plotfelijke verwijdering; eene zoolang uitgeuelde plechtigheid moest evenwel zijn voortgang hebben , ieder oogenblik drukten zij hare Kinderen in hare armen, en overladen ze met kusfchen: des avonds voor den dag, met welks aenbreken Rofella op een geheel nieuw toneel verfchijnen zoude, Welken haer een nieuw tijdvak in haer leven zou aenbrengen; des avonds voor dien dag deelden beiden de gelieven hunne vreugd, en de plannen voor hun volgend geluk aan de eenvoudige lieden, welke hun omringden medo, en aller zielen zwommen als in eene zee van onuitfprekelijke Wellusten. Den dag, die hunne liefde kroonen zal, breekt aen : eindelijk dierbare Rofella, zegt Belloni, eindelijk is het oogenblik daer, waer in mijne u zoo meenigmael duur gezworene eeden, door Godsdienst en plechtigheid bekrachtigt zullen worden; nu zullen wij ras onze Kinderen een tweede leven fchenken, een leven , dat voor hun veel kostbaarer is dan het eerfte dat zij van ons ontfingen *—— het zal een eerlijk leven zijn!  DE NIEUWE FANNY. v? zijn! Gij weent, lieve Rofella! ....waerom deze tranen? ... Ik weet het niet, antwoordde Rofella, tegen mijn zin ftijgen 'er de zwaermoedigfte gedachten in mijne ziele op; en onafweerbare droefgeestigheid heeft op éénmael mijne gelukzaligheid vergiftigt . • . kom laet ons naer het altaer gaen . .. voltrekken wij ons huwhjk ... en laet ons met onze kleine Familie dicht in een gefloten blijven .... Men hoorde gerucht . . . het wierd Merker . . . Hemel', roept Rofella uit, wat betekend dit gedruis ? (men ziet door het Venfter gewapende lieden) Soldaten . . tegen wien . . . tegen wien ... zij komen nader ... zij komen op ons aen! een doodelijke fchrik verfpreid zich door het geheele huis : zij ijlen naer Belloni's kamer, Rofella bezwijkt onder haren angst en valt in onmacht. Belloni neemt twee pistolen die hij bij der hand hadde; neem u in acht, zeide een* der Gerechtsdienaers tegen hem/ maekt gij de geringfte beweging, zoo zouden wij genoodzaekt zijn geweld met geweld te keer te gaen, gehoorzaem liever de IV, Deel. B hoo-  ïj, DE NIEUWE FANNY. hooge bevelen en volg ons. De Graef zag de deerniswaerdiefte houding zijner Rofella, die in onmacht lag en zijne weerlooze Kinderen, welken hem als om hulp aanfchreiden ,■ in de vervoering der wanhoop aen, men maakten zich meester van zijn perfoon , elk aenfchouwer ftond als verfteend bij dit raadzelachtige fchouwfpej. Intusfchen bekoomt Rofella, waar voerd gij hem heen ? waer voerd gij hem heen ? wat heeft hij misdreven? , , , Ik moet met hem, zij befchouwt hare Kinderen, gaet eenige treden naer dezelve toe; blijf bij deze ongelukkigen ( zegt Belloni ) wie zoude hunne Moeder wezen ? Wanhoop niet geheel mijne geliefde Rofella, wij zullen ras weten, van waer ons dezen verfchrikkelijken Rag komt ; ik bid u daerom matig uwe finarten, leef voor deze onfchuldige fchepfelen en voor eenen Ongelukkigen . die den Hemel u reeds voorlang ten Echtgeneot toegefchikt heeft. Hij word eindelijk voorrgerukt. Rofella was als door een' donderflag ter neder geTeld, en hare onnoozele Kinderen lagen in hare  DE NIEUWE FANNY. ï$ haren arm te weenen , terwijl zij dezelve in de vreesachtigfte houding aen haer moederlijk hart drukten. Giacomo ijlt naer zijne Dochter, haer ongeluk had ook op het hevigfte aijne gevoelige ziele getroffen; hij herfteld zich zoo veel hij kan van zijne eerfte aendoening,- en zoekt Rofella moed in te fpreken ert haer te vertroosten. Hij fteld haar voor, dat het haren plicht is te leven voor hare Kinderen en Belloni, dat zij veel eer ali^ moeiten behoorden aen te wenden om te onderzoeken, waer uit deze zoo fpoedige verandering was voortgekomen ; na zij zich zoo veel haer mogelijk was herfteld hadde, volgd zij haar's Vadeis raed, en wel dra wierd zij gewaer dat het eene verraderij van Sorano was. Dezen ontaerten Broeder door den geest van gierigheid bezield, had, toen hij zag dat hem de erffenis van den Graef ontgaen zoude, zijne gantfche Familie bij een geroepen en dezelven ópgerókkend, om gezamentlijk een papier te onderteekenen, waer in zij aen het Gerecht verzochten het Huwlijk tusfchen Belloni en Rofella re Ruiten, zij hadden hun gedrag met Ba de  se> DE NIEUWE FANNY. de fcaandelijkfte en lasterlijkfte verwen afgemaeld : het Gerecht door deze aenklachten gebUnddoekt, deed den Graef als een fiachtofFer der wet of veel eer der gevoellooste Wreedheid in hechtenis nemen, alwaer hem alle hulp en troost ontzegt wierd, het geen zoo verre ging, dat men hem weigerden zijne geliefde Rofella of zijne hulpeïooze Kinderen te mogen zien; ja hij mogt zelfs in geen brief de gevoelens van zijn angftig harr,aen haer noch zij aan hem dezelve mededeelen: en dit alles kwam hen toe van een Broeder, welke tot nu toe, zich als Belloni's en Rozella's ijverigften Vriend en als de Vader van hare Kinderen vertoond had. Affcbuwelijke Gierigheid, fchandelijkfte en vernederendfte alier misdrijven 1 Gij kunt dan des menfchen hart verlagen tot in den afgrijsfelijkften afgrond en hun Natuur doen vertreden en verworgen! Dan deze gruweldaed kon den booswicht van zijn triümph nog niet geheel verzekeren , zijn wantrouwen voerd hem tot nog meerder kwaed, nu hij het bewind over zijns Broeders goederen op zich had genomen ,  DE NIEUWE FANNY. at men, ldaigt hij Rofella aen, als had zij eenige effeften verftoken. Deze ongelukkige Vrouw wierd dan van diefftal befchuldigt. Doch den Hemel die het kwaed niet ongeftraft laet, onderfteund de onfchuld en zorgt dat de waarheid aen dén dag komt. Men tracht haer tot de bekentenis van iets dat zij niet bedreven had, te dwingen, dan fchoon men haer hier toe niet kan brengen, was zij evenwel genoodzaekt iets te doen, dat haer geweldig tegen de borst ftiet. Zij was Moeder, en tot welke vernedering kan de grootfte ziel niet gebragt worden, door den invloed van dezen naem. Rofella is gedwongen om hulp te fmeeken aen.een barbaer, aen een fchepfel, niet waerdig den naem van mensch te dragen, aen den wreeden Sorano! Hare demoedige klachten, hare gebeden voor hare onfchuldige kinderen, de kinderen van zijnen broeder, kunnen niets bij hem u twerken. Eindelijk word haer, op haer aenhoudend gefmeek eene kleinigheid doorhet Gerecht toegewezen , tot onderhouding van haer en hare hulpelooze kinderen; doch de wreede Sorano antwoordde daer B 3 op:  as DE NIEUWE FANNY. pp: ,5 Dat die fchandelijke vruchten van „ zoo eene onwettige en godlooze vereeni„ ging, die door den Hemel en de Wetten verboden is, niets anders verdienden als „ dat men ze uit de burgerlijke famenle„ ving veribet, in" plaets van door een on„ bezonnen en ftrafwaerdig medelijden ze op„ tenemen en te onderhouden, het zijn toch niet anders als bastaarden (2), en „ daer (2) Het zijn toch niet anders als bastaerder, &c. Den Authcur dezer kleine verhalen zal niet moede worden van te zeggen, dat de fchreeuwendite onmenfchelijkheid, de fchandelijkfte ongevoeligheid fteeds de gevolgen der Luxe- en Zedenverderving zijn. Men kan den weldadigeu Vincent de Taul geen.' Altaren genoeg ftichten.- ik heb in deze verzameling dien braven man 'er reeds een op gericht, om zijnen naem te helpen vereeuwigen. H.i] is de eerfte onder ons, wien het noodlot dezer ongelukkigen gevoelig maekten: Nog éénmael, o mensch'. die onaengedaen blijft, wat goed'er ook om u heen gedaen word, hoord, Vincent de Paul heeft een Vondelinghuis in Parijs gefticht! verdienen deze ongelukkige voorwerpen , die waarlijk wezens zijn, verdienen zij niet de opmerkzaemheid vau eene gevoel volle ziele? Wie is in eene bekla- gens-  DE NIEUWE FANNY. 43 „ daer zij dit zijn, moest men hun reeds in „ hunne kindsheid uitbannen, in plaets van „ de- genswaerdiger omftandigheid dan zij ? en is het onzen plicht niet hen te vertroosten.daerzijgeenen Vader noch geene Moeder hebben die hunne eerfte tranen afkusfen, hun lief hebben noch opvoeden kunnen? *£r valt mij juist eene Gefchiedenis in, die tot leering onzer befchaefde barbaren zijn kan; en hoe veele treft men 'er niet in onze zoogenaemde wellevende kringen en in onze glansrijke gezelfchappen aen. Een' man; die een openbaer Ampt bekleed, wiens charakter wat wonderlijk, doch oprecht, en te gelijk menschlievend is, ontdelstdat één van zijne Zonen in eene heimelijke lieldens onderhandeling ftaet en dat een Meisje reeds van hem bezwangerd is. Hij laet hem bij zich in zijne kamer komen en fluit de deur achter hem toe: Wat hoor ik van u Jongman? gij gedraegd u als eenen verachtelijken wellustigen'. dit is niet genoeg, maer gij hebt daer bij alle gevoel van menfchelijkheid uit uw hart verbannen. Ik, mijn' Vader? . . . Hoor mij . aen, ja gij gedraegd u als den verachtelijkfteii mensch, als den ftrafbaerften eedverbreker. Weet gij wat het in heeft het leven geven'. Gelooft gif dat men ongeftraft op eene onwettige wijze Vader B 4 zija  s4 DE NIEUWE FANNY. „ dezelven te onderhouden!" Dus fprak dien \vreedaerd,doch de geheiligtfte wet,de wet der mensch- zijn kan? kend gij de plichten, die u dezen naem oplegt? of wilt gij in een ongebonden en wellustig leven omzwerven, u in 't geheel niet bekommeren over het daer zijn van een ongelukkig fchepfell dit alles fchijnt u weinig op het hart te drukken. CDe Zoon wil zich rechtvaerdigen.) Ik zeg u, ik weet alles, ik weet dat gij met een Vrouwsperfoon verkeerd dat bij u zwanger is. En wie zal voor het Kind zorgen? Gij Vader! gij eliendigen, Vader ! zal het ongelukkige fchepfel, wanneer het eenmael u leerd kennen, niet genoodzaekt zijn u te vloeken! en gij zult zonder fcbaemte toelaten, dat men het in een Vondelinghuis fteekt: gij wilt dus tegen de menfchelijkheid zondigen! Laet het niet weder gefchieden ; laet het niet weder gefchieden, ot gij hebt mijnen vloek. De Zoon valt in de fchuld, fchreid een vloed van zilte tranen , en belooft zijnen Vader,, dat hij nimmer weder eenen misftap van hem zal vernemen: —— Het is nu zoo, de zaek is gebeurd, alle deze tranen willen niets beteekenen. Kom met mij. Hij flapt met zijn Vader in de,koets, zij beiden rijden naer eenen Notaris, en den Vader maekt aen het Kind van zijnen Zoon een jaarlijks inkomen van twaelf honderd Livres, Hot  DE NIEUWE FANNY. £5 menschheid, had dat monfter uit de burgerlijke famenieving behooren te verbannen. In de oogen van den man van gevoel, in de oogen der wijze, die zich niet ichaemd een gevoelig hart te hebben, verfchijnen deze bastaerden in een geheel ander licht. Wie verdient meer onze zorg onze oplettende weldadigheid , wie meer onze achting , ik zou haest zeggen, onze vereering, dan deze ongelukkigen? Doch Soran» was 'er zeer te onvreden over, dat het Gerecht hem beval, dat weinige aen deze noodlijdende ongelukkigen te geven, het welk men aen ieder elendigen , zonder Jat men "er bloedsbetrekking op heeft, niet weigeren kan. Dit was den droevigen roeftand van Rofella. Daer zij iedere der moederlijke plichten als Hoe velen zullen, wanneer zij dit lezen, fchaemrood worden. Mochten zij, die zich over hunne barbaerfche handelwijze getroffen voelen, oprecht berouw hebben, zich beteren en hunne begane misllagen, zoo veel door weldoen vergoeden, als in hun vermogen is. BS  aö DE NIEUWE FANNY. als heilig keurdea, zoogden zij nog haer jorgfte Kind, het welk een half jaer oud was, fchoon dit aen haer verzwakt ligchaem geene geringe vermindering van krachten toebragt. Haren Vader, welken zich boven zijn vermogen had toegelegt om gelaten te fchijnen en haer te vertroosten, bezweek eindelijk onder den last der rampen, en zijne Dochter, die niets het minste van haren geliefden Belloni hoorden, als dat zij door eene famenz wering van zijnen Broeder en deszelfs Familie gevangen genomen was, gaf zich overaendehartelijkfte droefgeestigheid. Men had tot nog toe niets gemeld van de Huwelijksbeloften, welke den Pachter in handen hadde, die zoo verbindend was als ze met mooglijkheid kon zijn; het was eene verbindtenis met betrekking tot hun aenftaende Huwelijk , in de fierkfte bewoordingen, onder aenroeping en als in de tegenwoordigheid van Godt, op redelijkheid en trouw gegrond. In dezelve wierden hunne Kinderen voor echte Kinderen van Belloni befchreven , met toewijzing van alle de yoprrechten, welken eenKind van zijnen Vader  DE NIEUWE EANNY. e.? der kan genieten, zoo ras hun Huwelijk voltrokken zou geweest zijn. Rofella van alle menfchen verlaten, had dan nu niets meer als hare tranen, en niemand bekommerde zich over haer, noch floeg acht op haren deerniswaerdigen toeftand. In zulkeoogenblikken ge voelt men het best de noodzakelijkheid van het aenzijn van'tHoogJle wezen ; den armen, den ongelukkigen blijft geenen anderen troost over; zij voornamelijk befchouwen hetzelve als den eenigften, welken in ftaet is hunne tranen af te droogen en hunnen druk te verminderen» Haer gezelfchap beftond flechts uit hare hulpelooze Kinderen en ongelukkigen Vader. Somwijlen gaf zij zich over aen de verlokkelijke hersfenfchimmige denkbeelden der hope, dan zag zij haren Belloni in vrijheid, zegepralende over zijn ongeluk, haer naer het autaer leiden, en zijne Kinderen met vaderlijke kusfen overladen ; 'dan weder verbeeldden zij zich in den fchoot van het geluk als Echtgenoot en geëerde Moeder in het midden van haer Huisgezin en Kinderen al het zoet des Huwelijks te fmaken ... O welk.  28 DE NIEUWE FANNY. O welk eene weldaad bewees ons de Natuur , toen zij de vleijende hoop zoo noodwendig voor ons zwakke fchepfelen, ons fchonk . die zich bij onze geboorte met ons vereenigt, en ons niet dan bij onze laetfte ademha'ing verlaet. Rofella wachtte met eene noodlijdende begeerten na de volvoering van het bevel ■ des Rechters. Sorano moest naer de uitfpraek van dezelve haer eene kleine fomme gelds doen geworden,-en de tijd, waer in het termijn verviel, was daer. Onverwacht vallen 'er eenige Gerechtsdienaers , vergezeld van eenen Schout, gewapender hand in de nederige hutte van Giacomo ; Rofella had haer jóngfte Kind aen hare borst leggen: zij geeft een gil, en het onnoozele wicht fteekt, als fmeekende om hulp, de tedere armpjes naer de Moeder uit: wat wilt gij ? wat wilt gij? roept de verfchrikte Moeder. Den wreeden aenvoerder van den hoop, doet als tof hij haer niet hoorden, en volvoerd zijnen last; zijrukken de ongelukkige Vrouw hare Kinderen van haren fchoot en uit haren arm, al- waer  DE NIEUWE FANNY. «9 Waer dezelren als in een heiligdom der Natuur gevlugt waren. De woedende Moeder fpringt op de Roovers toe: . . . Barbaren ! Moordenaers ! begeert gij nog meer flachtoflers ! Heeft bet ongeluk van hunnen Vader, uwe woede nsg niet bevredigt? Geeft mij mijne Kinderen weder te rug of. .. gij moet mij eerst het hart doorboren, ik zal eerst onder uwe handen fterven . . . Het gejammer en geween moest het verfteendfte hart vermurwd hebben ... Wreedaerds! ik laet mijne Kinderen aen u niet over. ik zal met hun gaen. De verzwakte Pachter wilde zijne Dochter bij ftaen; doch zij dreigden hem ter neder te zullen fchie* ten zoo hij de minfte beweging maekten. 8 De vteeze voor de dood zal mij niet tegen houden, riep Rofella, door woede en droefheid als overweldigt; ik ben hare Moe ■ der, en zoo gij de kracht van het bloed kent, zoo weet gij dat zij voor geen geweld zwicht; laet mij de kleinfte nog eeninael omhelzen; laet mij toe dat ik het natuurlijk voedzel dat Natuur haer gefchonken heeft , haer nog éénmael geve, eer Wij  g« DE NIEUWE FANNY. Wij vertrekken, en toen men haer dit weigerde , rukt zij hen het Kind uit de handen, en klemt het aen hare borst; doch men rukt het haer ten tweedenmale uit de armen: zij vliegt met los gereten e hairen in de uiterfte wanorder der vértwijffeling de Roovers na, die haer te rug ftootten enden degen op de borst zetten : Stoot toe, monfters! die geen erbarming kent, floot toe , doorboord mijne borst! door de zwakte van haer ligchaem overweldigt, zinkt zij eindelijk neder, en zij rukken met de Kinderen voort; nog eenige fchreden kan zij hun vervolgen, de Roovers komen bij hun rijtuig , en rennen onbefuist met hunnen buit voort. Rofella doet nog eene poging e doch te vergeefsch, zij valt weder neder, en roept in haer doodsangst niets , dan, geeft mij mijne Kinderen weder! geeft mij mijne Kinderen weder! dit zijn de eenigfte woorden , welken zij uitbrengen konde. Haren Vader was haer zoo fchielijk het zijne zwakke krachten toelieten, naergeloopen, en vond haer eindelijk afgemat, bijna naekt op het midden der weg leggen, worftelen- de  DE NIEUWE FANNY. %t de met de folterendfte fmarten, en berooft van hare zinnen: zij flaet bare oogen op haren Vader . . . Waer zijn zij ? waer zijn mijne Kinderen? . . zijt gij het, en laet gij mijne Kinderen rooven, en na zij dit geuit heeft, zinkt zij weder in onmacht, als met de dood worftelende. Giacomo deed meenigmaleh moeiten om te vernemen op wiens order deze gewelddadigheid gefchied ware, doch te vergeefsch. —— Rofella kwam weder in een leven te rug, dat haer veel verfchrikkelijker was dan de dood haer zoude geweest zijn. — Ik heb hen dan voor de laetftemael omarmt, zeide zij, en mijn lieve kleine, die nog geen ander voedzel, dan de moederlijke melk genoot, zal dan fterven; zal van gebrek omkomen ... Ik moet ze weder hebben! . . Ik zal mij voor de voeten van den Rechter werpen, mijn gefchrei, mijn moederlijk geween zal hem bewegen. Men zal mij wel willen zien, wel willen hooren: met mijne Huwlijksbeloften in de hand zal ik fmeeken, dat eene ongelukkige Moeder hare  B5 DE NIEUWE FANNY. hare Hinderen (3), waer voor zij wil fterven; haare Kinderen, de vervolgden, de mij ontroofde onfchuloigen weder mogen gegeven worden ... Ik. zal den verborgen hoek wel vinden, waer in men ze verfteekt, ja ik zal hen vinden, ik zal doordringen tot ik' mijnen Belloni ook weder heb, en zal dan zijne kluisters verbreken; en zoo de menfchen mij ontzeggen, rechtvaerd'gheid re doen wedervaren, zoo zal God ze mij doen wedervaren, zoo zal hij mij wreeken, hij helpt toch de onfchuld die tot hem roept. Eo- C3) Zeker Rechtsgeleerden zegt: „ dat de „ onechte Kinderen bijzonder de Moeder toebehooren, en dat de opvoeding derzelven, haer „ bij voorkeur en met uitfluitmg des Vaders moet „ overgelaten worden." Deze vereerende wet voor de Vrouwen verklaert duidelijk, dat zij meer gevoel dan de mannen bézitten, en dus ook beter in ftaet zijn dan de mannen< om de onechte Kinderen te troosten, over den vloek die in zeker opzicht van hunne geboorten af aen op hun rust.  DE NIEUWE FANNY. 33 Rofella was als verwezen om den kelk der ellenden geheel uit te drinken; zij ontfangt een' Brief van eene onbekend» hand, welke van dezen inhoud was: „ Red u, „ ongelukkig flachtoffer 1 dat men vermoor„ den wil 1 wanneer gij niet fchielijk vlugt, ,, zoo hangt u Belloni's noodlot boven het ,, hoofd, gij zult beiden in eene gevangenis „ verfmachten; men zal u van uwe vrijheid „ berooven, u even barbaersch als Belloni en „ uwe Kinderen behandelen : ontvlucht „ daerom hunne onmenfchelijke wreedheid, „ vlucht, wacht geen oogenblik 1" Laet ons gaen, roept Rofella, mijn Vader, laet ons vluchten, laet ons verre van die barbaren verwijdert, in eenzaemheid en rust fterven . . . Ach ongelukkige Kinderen ! waer zijt gij? wat zal 'er van u worden? Men wil dan met geweld uwe Moeder n ontrooven'. ja zij hebben het gezworen die barbaren! De ongelukkigen moeten dan hare hutte verlaten,jen gelijk boosdoeners, die door den angst van hun geweten vervolgd worden, in den nacht vluchten. Welk een too- IV. Deel, C neel  DE NIEUWE FANNY. neel voor gevoelige zielen! Hoe is het mogelijk dat deze ellenden doorgeftaan kunnen wor. den! — Een ongelukkig Meisje, dat om zoo te fpreken, nog in bare Kindsheid is vervoerd geworden; een treurig ftachtoffer • der ligtgeloovigheid ; een Moeder, die men de waerdigfte panden der vurigfte en reinfte liefde uit de armen gerukt heeft. Die nu vluchten moeten, fterven van gebrek en kommer; die geleid moet worden van eenen grijzen Vader, die zelve onderfteuning noo* dig heeft; twee ongelukkige fchepfelen, van alle hulp ontbloot, en tegen wien de boosaertigfte helfche furie, die naer hun verderf hongert, fchijnt te woeden. Om haer nooddruftig leven te onderhoufien, waren zij ras genoodzaekt die onontbeerlijke zaken, welken zij mede genomen hadden, te verkoopen; zij hadden in eene allerellendigfte hut, die van den gemeenen weg afgefcheiden lag, hunnen intrek genoïneny en zij waren bij niemand bekend dan bij een' armen Boer, wien hare ellenden ter harte ging. Hij was het eemgfte wezen op aerde r dat hun bewijs van gevoel en mede- lijdeE  DE NIEUWE FANNY. sg lijden gaf. Hij vertroostte hen, bragt hen toedzel, en verhaelden hen, welke geruch» ten 'er van hen rond gingen ; kortom, Car < 3o; offchoon in armoede geboren, bezat de Weldadigfte en edelmoedigfte ziel, en vervuldde de plichten van den getrouwften en ijverigften vriend. Welke hartgrievende gewaerwordingen folterden deze twee medelijdenswaerdige wezens, wanneer zij elkander aenzagen! Mijn Vader! ft mijn' Vader! welkeen groot kwaed hebben wij bedreven, dat 'er zulk een' ftroom van rampen ons overdekt ? *t is niet genoeg dat men mijnen Belloni in eenè gevangenis wierp, dat men eene Moeder van alles beroofden, wat haer het leven doet hoog fchatten : men wil ons ook nog onze vrijheid rooven, men wil ons ook vernietigen ! . . En, alles wel ingezien, dan ben ik de oorzaek van alle de ellenden, welken u overkomen! . . 6 Booswicht zonder wederga! 6 Sorano! en gij liefkoosden nog tiwenBroeder, ftreelden zijne Kinderen, en Verzekerden mij gedurig, naer het oogenblik Van ons Huwelijk te reikhalzen, dan naemt Ca gij  36 DE NIEUWE FANNY. gij mijne Kinderen op uwen arm, en dat deed gij om ze mij te ontrooven, en hun te vermoorden! . . Helaes I waer zijn de arme ichepfelen? wie zal voor haer zorgen? mij blijft niets meer overig dan eene langzame, martelende dood . . . Mijn kommer , mijn verdriet zal mij fparen voor eene wreede handeling tegen den Hemel en de Natuur. Ik behoef mij zelve het leven niet te benemen; mijne tranen, mijne vertwijffeling zullen mij het wel ras doen verliezen; want voor mij is geene hoop of uitkomst meer overig! De Grijsaard weenden met zijne Dochter, zijne gebreken namen met zijnen ouderdom toe ; de treurige armoede, in welke hij zich bevond, als een kwaeddoener gevlucht te zijn uit eene wooning waer in hij geboren was, terwijl de droevigfte ellenden en honger hem en zijne Dochter dreigden, alle deze rampen maekten diepen indruk op zijne ziele, en veroorzaekten hem zoo veel fmarb, dat hij fpoedig in eene uitterende ziekte verviel, welke door het gedurig befchouwen van zijne lijdend* Dochter dagelijks  DE NIEUWE FANNY. 3fr lijks voedzel bekwam; en dan weder bekroop hem de gedachten, in welk esnen bekommerlijken toefiand hij haer zou achterlaten , zoo dat hij eensdeels vreesden voor-, en anderdeels verlangden naer eenen dood, die een einde van al zijne rampen zouden maken. Hij was eindelijk genoodzaekt het bedde te houden; hij had van niemand eenigen dienst, dan van zijne Rofella en Carlo; zij moesten trachten onbekend te blijven en hunne fchuilplaets geheim te houden. Onophoudelijk hield hij zi'ne oogen naer den Hemel gericht; hij vatte met zijne linker hand de band van zijne Dochter, terwijl hij zijne rechter om hoog verhief, en zeide: van daer kan ons alleen verligting in ons lijden toekomen! van daer alleen moeten wij hulp verwachten. Gij moet u van tijd tot tijd aen de gedachten van mijn fterven gewennen, onze op een volgende rampen hebben mij te fel getroffen , en zullen gewis mijnen dood verhaesten. Mijn lijden loopt ten einden; maer het uwe, mijn lieve Rofella! neemt naeuwlijks eenen aenvang; naer allen oogenfchijn ftrekt uwen C 25 loo-  3» DE NIEUWE FANNY. loopbaen zich nog wijd uit! en wie zal n in het dragen uwer fmarten onderfteuneu ?... Ach miju Vader! bekommer u niet zoo zeer over mij, mijn leven hangt af van het uwe, wat zou mij na uw verfcheijen nog aen deze aerde binden? Giacomo voelt zijn einde naderen, Rofella wilde in het naest gelegen Dorp hulp voor haren ftervenden Vader zoeken: om 's Hemels wille, mijn lieve Kind, zegt den verzwakten Grijsaerd, ontdek toch ons treurig noodlot niet, onze vijanden zullen onze fchuilplaets vernemen , en mij zal den troost benomen worden om in uwe armen te flerven ... en hoe, hoe zou ik u dan moeten verlaten! Eindelijk bezweek den braven Pachter onder zijn lijden en den last zijner jaren; zijn laetfte woord, zijn laetfte zucht was nog voor zijne Dochter, en hij drukte haer met zijne bevende handen aen zijne zwakke borst, terwijl zijne oogen braken, en hij den laetften levensadem uitblies. Den goedhartigen Carlo zorgden met de allernaeuwkearigfte oplettenheid voor Rofella, welke van het koude ligchaem van ha-  DE NIEUWE FANNY. 39 fcaren Vader niet af te fcheuren was, hare tranen, zuchten, gebeden, gevoelvol fti!zwijgen, alles fmeekten den Hemel, haer ras bij haren Vader over te voeren. ■ Eindelijk is zij genoodzaekt met den menschlievenden Boer de laetfte plicht aen haren Vader te bewijzen, Carlo groef eene kuil eenige fchreden van de hut, waer in zij hunnen toevlucht genomen hadden. De Dochter, aen wien haren Vader boven alles wat in Hemel en op aerde is, dierbaer was, moest hem begraven, moestCarJo behulpzaem zijn , om hem in eenen vreemden grond te verfteken : zij lag uitgeftrekt over zijn graf, en befproeiden het met zilte tranen: ö mijn Vader! mijn' dierbaren Vader! dsze mijne bittere tranen dringen tot u door, waer gij tot uwe wederverrijzenis rust, ontfang ze, zij zijn de voorboden van uwe Dochter, . . . zoo heb ik dan alles verloren . . . miine Kinderen! ... mijnen Belloni! . . . mijnen Vader!.. alles, alles! Meenigmalen moest den goedhartigen Carlo haer weerhouden, dat zij hare hanC 4 den  4C DE NIEUWE FANNY. den niet aen haer eigen leven floeg, en wees haer dan op Godt, die machtig was hare Kinderen haer nog weder te geven; hij verzekerde haer, dat dit nog niet geheel hopeloos was, en zeide, dat zij zich tegen God en hare Kinderen bezondigden, die nog haer leven vorderden. Op zekeren tijd, als hij genoodzaekt was Rofella eenige uuren alleen te laten, nam zij het befluit een' Oord te verlaten , waer haers Vaders graf haer gedurig in de oogen viel; zij liet [eenen Brief van bijna den volgenden inhoud achter. — ,, Mijn lieve „ Carlo ! onze eenigfte en getrouwfte „ Vriend! het was mij niet langer moge., lijk op deze voor mij zoo verfchrikkelijke „ plaets te woonen. Ik weet niet waer „ mijne voeten mij heen dragen zullen, „ doch zoo ik niet onder mijne fmarten „ bezwijk, dan zult gij bericht van mij „ ontfangen. Gaerne had ik een bewijs „ mijner dankbaerheid achtergelaten : ik „ ben u zoo veel fchuldig! Gij, gij „ alleen zorgden nog voor mijnen ongeluk„ kigen grijzen Vader, die zeker thans voor » ons  DE NIEUWE FANNY. 4r ,, ons beiden bid. Gil zijt eLenaer van dat „ weinige dat ons toebehoorden , en me „ vreugde zal iku, zoo mijn lot veranderd, „ de weldaden, welken gij aen ons bewe,, zen hebt, vergelden. Ik zal altoos aen „ den eerlijken en goedhartigen .Carlo ge„ denken, gelijk ik hoop dat hij aen de „ ongelukkige Rofella doen zal." Den braven Landman vond bij zijne terugkomst dezen Brief, en hij bedroefden zich over deze zoo onverwachte afreize, hij brengt zich te binnen de gevaren, welken eene zwakke Vrouw dreigen, die door onbekende wegen henen dwaeld; hij neemt het belluit haer te volgen; hij loopt door velden en wegen en roept hard op haren naem: eindelijk vind hij haer aen den voet van eenen berg op een* fteen zitten, die zij met hare tranen bevochtigde, terwijl zij voor over gebogen haer gezicht met hare handen bedekte : —— Zijt gij het, riep hij? zij hefte haer hoofd omhoog: Carlo! wat wilt gij? wilt gij mij verhinderen te fterven? Uwe hut is mij al te verfchrikkelijk; ik ga niet te rug, hier wilÜ C 5 fter-  4* DE NIEUWE FANNY. fterven. Den goeden Carlo kon Dier beflui. ten van haer af te gaen. Ik verlate u niet, ik moer u bijftaen; ik fchat u te hoog; ik ben verplicht u te helpen: kom Rofella'. in de armen der vriendfchap is plaets voor ongelukkigen, is plaets voor a. Het medelijden zou op het hart van alle menfchen een zeifde uitwerking doen, die niet alle gevoel uiteefchud hebben. Het medelijden is het edelfte gevoel, het •welk de Natuur ons ingedrukt heeft, het brengt ons nader bij God , en is het verhevendfte en aengenaemfte genot der ziele. Wee het verftokte gemoed, dat zijnen Broeder in ellenden kan zien verfmachten, dat geen gevoel voor deze gelukzaligheid heeft i Menfchen zonder gevoel! gij zijt alleen de ware ongelukkigen, gij alleen zijt niet vatbaer voor ware vreugde! Rofella heeft vast befloten zich van eenen oord te verwijderen, waer men hare Kir deren uit hare armen gerukt heeft, waer zij haren Vader heeft zien fterven. Zij wenschte het zelve aen het andere einde der waereld te ontvlieden. Zij  DE NIEUWE FANNY. 43 Zij komt onder Carlo's begeleiding in eene voorname Stad in ltalien, en neemt het beiluit zich in eenen Dienst te begeven. Den eerlijken Landman begon te weenen toen hij haer voornemen ontdekt had: —Gij, — dienen ? .. ö mijn vriend ! ben ik dan niet voor dezen ftand geboren? beter was ik de geringfte dienstmaegd geweest, dan, dat ik mij had laten vervoeren, om naer een grootfcher verandering te ftaen . . . Carlo ! Carlo! ik had dan gewis mijne eer nog, ik konde rog mijnen Vader aen mijn harte drukken; ik ben toch oorzaek van zijnen dood ... Ga nu, en laet mij aen mijn treurig noodlot over: wanneer ik éénmael niet meer zoo ongelukkig ben, zoo zult gij het te weten komen; gij waert toch onzen 1 éénigften weldoener! Eindelijk zijn zij gefcheiden , en Rofella is bij eene Dame de Marquifinne Masfenta in dienst getreden. Zij liet zich alle de moei lijkheden der dienstbaerheid welgevallen; dan, wat is het ware lijden ? her lijden van het hart, dit droeg Rofella in volle maate. Eelloni, hare Kinderen, hare verlatene Kinde-  44 DE NIEUWE FANNY. deren, die morelijk voor eeuwig van haer afgefcheiden zouden blijven, die zij veelligr nimmer zal wederzien, van welkers lot zij het geringue naricht niet zal bekomen: dit zijn de doooelijke gedachten, die eenen martelenden invloed op hare ziel maken, en wanneer zij zich alleen bevond, waren tranen haren eenigen troost. Veeltijds zijn voor ongelukkigen de tranen, die in ftilte mogen ftroomen, hunne eenigfte verligtenis. 11 De Marquifin bemerkte hare innerlijke fmart: deze Dame heeft een medelijdend hart en is zeer weldadig; de gezelfchappen onderdrukken haer gevoel niet, weren haer niet van de deelneming in de rampen der ongeliikken; zij lijd door Rofella's heimelijke fmarten. Eindelijk waegt zij het bij haer aen te dringen, om de oorzaek van hare kwelling te weten. Rofella, die zich het veinzen niet verftaet, belijd hare gantfche zaek voor hare Meesteresfe, en bekend haren misftap, haer ongeluk en verfchrikkelijke omftandigheid ; zij toond, aen de Marquifin de Huwelijksbeloften, fchildert haer Belloni's fchrikkelijken toeftand, an  DE NIEUWE FANNY.' # en toen zij aen de dood van haren Vader, en het verlies van hare Kinderen kwam, geraekten zij zoo verre door haer gevoel overweldigt, dat zij niet meer konde fpreken , maer in onmacht nederzeeg. De Marquifin is bewogen , weend met haer, verzekert haer van hare hulp, die zij haer met de daed bewijzen wil: zij is geene van die Hofdames of der grooteAVaereld, die zich met ijdele en vleijende toezeggingen vergenoegen, deze tael heeft den verachtelijken hoogmoed uitgedacht. De Marquifin brandde van begeerten om de lijderes te helpen; zij overlaedde haer met weldaden, vervoegde zich tot de Rechters, welken Belloni hadden doen gevangen nemen, en fteldde hun den toeftand van Rofella voor, welken door haer verhael geraekt, niet ongenegen fchenen haer te willen helpen. Rofella fteld twee verzoeken voor, namelijk te mogen weten wat de misdaed van Belloni is, en de toezegging dat zij hare Kinderen zal te rug ontfangen. 'Er deed zich een e wezenlijke ftrael van hoop op voor Rofella, zij is meer de vriendin der Marquiünne als hare Bediende. Me-  46 DE NIEUWE FANNY. Mevrouw Masfenta komt op eenen zeké« ren dag met eene onuitfprekelijke vreugde thuis. —- Rofella! Rofella! omarm mij, uw lot is veranderd. Ik heb het verworven , zijne keieöen zullen verbroken worden; ja Belloni, uwen Belloni zal in vrijheid gefteld wo den! . . Mevrouw! is't mogelijk, zal Belloni vrij zijn? . . Meer kan Rofella niet uitbrengen; zij valt voor de voeten van de Marquifin, bevochtigt ze met hare tranen Eindelijk vervolgt zij : Dierbare, grootmoedige befchermfter! is het dan waar? . . Hij die mijne ziele liefheeft, mijnen Belloni zal dan uit zijne gevangenis komen! . . ik hem wederzien! . . — Ja, mijne lieve Rofella, gij zult hem zien, gij zult hem als uwen gemael weder zien , . . . En Mevrouw! mijne Kinderen? ó! Gij behoeft niet te twijffelen of gij zult hun gewis weder hebben. Rofella's verrukking is niet uit te drukken ; hare vreugde zweemt naer het uitzinnige: — Zij roept bijna niets, dan, ik zal hem weder zien! mijn' Belloni! . . zijne boeijen verbroken! mijne Kinderen ! ik zal a  DE NIEUWE FANNY. 47 a weder aen mijn hart mogen drukken ; mijne moederlijke kusten, mijne moederlijke tranen zullen u als overftroomen . . . Mevrouw! dierbare Mevrouw' Waer mede zal ik het u vergelden dat gij mij het leven weder gefchonken hebt: hoe zal ik uwe weldaden beantwoorden! . . mijn leven... Zijt mijn vriendin Rofella, bemin mij voortaen, dit zal het loon zijn, dat ik van uw gevoelig harte verlange. Rofella, die geene woorden meer konde vinden om hare dankbaerheid uittedrukken, viel alle oogenblik» ken aen de voeten van de Marquifin, kusten dezelve, en bevochtigde ze met hare tranen. Zij ftelden dan vast, dat zij fpoedig haren Belloni en hare Kinderen wederom erlangen zoude: dan, de uitgeftelde hoop krenkt het hart. Wanneer zul¬ len zij dan komen ? wanneer zullen zij dan komen? riep zij gedurig. Na dat zij eenen geruimen tijd in dit ftreelende vooruitzicht geleefd had, en zij niets zag gebeuren, Overviel zij weder in moedeloosheid. Zij wendde zich gedurig  48 DE NIEUWE FANNY. rig tot de Marquifin. Deze verlegen in wat ftaet haer te antwoorden, bedienden zich van niets beduidende gezegdens, zocht haer te vertroosten en moed in te fpreken. Rofella dringt meer en meer aen, en meend te bemerken hoe vele moeiten het hare Meesteresfe kost om zich uit te drukken. Zij fmeekt, zij bezweerd haer, om haer uit deze martelende onzekerheid te rukken. — Nu dan, mijne lieve Rofella! gij dwingt mij een geheim af, Belloni is vrij .... Vrij, en ik heb hem nog niet gezien! .. Hij komt niet! — Rofella, zijnen Broeder heeft machtige vrienden ... de rijke fchuiken vinden, helaes! veelal, de meeste onderfteuning! Gewis heeft dezen booswicht, die u met zoo vele woede vervolgt heeft, eene nieuwe hindernis in den weg geworpen : hij heeft voorzeker uwen Belloni verhindert, u zijne liefde en dankbaerheid te komen betuigen, dewijl gij zijne verloster zijt . . . Ach Mevrouw! laet ons dankbaerheid ter zijde ftellen , liefde ! liefde alleen komt alle hindernisfen te boven! . . Maer zou zijne" liefde voor mij ook  DE NIEUWE FANNY. 49 bok verkoeld zijn! . . En mijne Kindererï Zie ik ook nog niet! . . . Rofella! gij moet alle hoop zoo niét opgeven . . . Wacht nog eenige dagen, en mooglijk . . . Ik wachten Mevrouw! en hij is \ rij! . . hij bemitd mij niet meer! . . Htmèl! hij bemind mij niet meer! Gij moet dez^ zoo kwellende gedachten geen voedzel geven Rofella! net is niet mogelijk datBeLmiophouden kan u te beminnen; zijne vrijheid; zijn leven is hij aen u verfchuldigt. Dóch Sorano, dien duivel in menfchen gedaentett is nog niet bevredigt en zal ook niet rusten ; deze houdt gewis zijnen Broeder te mg t en legt bindernisfeh in den weg, waer» om Belloni niet tot u komen kan . . . . Hindernisfen, Mevrouw! voor de liefdé zijn geene hindernisfen, ten minsten, men hield mij in zulk een geval niet te rug, al zoude het mij het leven kosten! Rofella batst gedurig in de hevigfte klachten uit, terwijl eenen vloed van tranen haer uit de oogen ftroomdeh. Mevrouw Masfenta ftond haer met de ongeveinfte vriendfchap bij, en behandelde haer als of Zij hare eiIV. Deel. D gene  SP DE NIEUWE FANNY. gene Dochter was. Rofella bekwam geea bericht van den Graef, en wat zoude zij van dit ftilzwijgen, van dit terugblijven denken ? De Marquifin geraekten in een fmertelijk gepeins en ftilzwijgen a's verzonken Op zekeren tijd ontvallen haer deze woorden: Lieve Rofella'. van de trouwloosheid der mannen heeft men alles te verwachten; 'er is geene ontrouw zoo groot of zij zijn 'er vatbaer voor. Hoe veel voorbeelden hebben wij van hunne ondankbaerheid '. van hunne verraderlijke teleurftelliug van ons geflacht; zij wanen een onbepaeld recht over ons te hebben, en over ons te mogen heerfchen, om dat zij fterker zijn dan wij. 'Er verliepen wederom eenige dagen; Mevrouw Masfenta laet hare bekommering hoe langer hoe duidelijker aen Rolella blijken. Rofella gij weet hoe hartelijk ik u bemin '. . . zoo gij mijnen raed wilde volgen zoude ik Belloni vergeten . . . Dit hardnekkig ftilzwijgen is indedaed onbegrijpelijk ... Hij kan zich niet moer verent-  DE NIEUWE FANNY. gt ontfchiild.gen . . . Zoo ik hem eens fchreef Mevrouw? . . Hij is verplicht aen u te ichrijven ; hij moet naer u onderzoeken ; hij mo.r u trachten te fpreken. Ge'oof mij, als uwe oprechte vriendin: zij omhelst Rofella met t a en ... Gij weend, Mevrouw ! . . Lieve Rofella! twijffelt gij aen mijne Jiefde voor u ? ja ik ben uwe vriendin , ik ben gewillig en bereid proeven van mijne liefde voor u te geven; nog éénmael Rofej a, gij moet een mensch vergeten die ondankbaer en onbeweeglijk, betoond niet meer aen u te denken. Blijf in den fchoot der vriendfchapp', leef bij mij , gij zult niet meer mijne bediende., gij zult mij gelijk, gij,zult mijne vriendin zijn; uwe Kinderen zuilen de mijne zijn, ik wil ze als de mijne aennemen , ik zal voor hunne opvoeding "en voor hunne gelukzaligheid zorgen . , . Belloni , Mevrouw! zou ontrouw, meineedig geworden zijn . . . Neen , dat kan ik niet denken. Ik zeg niet dat gij dit zeker te duchten hebt, maer zijne onverfchïiltgheid maekt mij bevreesd, ik begrijp zijne denkwijze niet; zijn gedrag komt mij zoo D % zon-  52 DE NIEUWE FANNY". zonderling voor . . . Lieve Rofella, hebt gij mij lief? . . Of ik u liefheb voortreffelijke Mevrouw! ach! zonder a, zonder u was ik reeds onder den last mijner rampen bezweken.... Nu dan, dewijl gij mij bemind, zoo beloof mij dat gij mijnen raed zult volgen. Ik heb het u reeds meermalengezegt. uwe oprechte, uwe hartelijke ' vriendin, die voor uwe belangen zoo bezorgt is of hét de hare waren, raed het u. . . Rofella! tracht Belloni te vergeten- Ik weet ook wat lijden, vruchtelooze liefden kan veroorzaken; ik kenne de folteringen van zoodanig eenen toeftand ... en eenen man die handeld zoo als Belloni, is waerlijk de opoffering der rust en der vrede van uwe ziele niet waerdig. ik herhale het u ook, ik Wil de hartelijkfte, de genegendfte zorgen voor uwe Kinderen dragen. Leef maer in vrede en bemin mij! Zoodanige onderhandelingen waren bewijzen van de bijzondere liefde en hoogachting voor de ongelukkige Rofella, maer ook even dezelve vermeerderde hare ongerustheid, en hare verdenking ten opzichten van den Graef. Deze*  DE NIEUWE FANNY. ' 53 Dezen toeftand wotdt haei ondraeglijk; zij begint op middelen bedacht te zijn , weiken haer uit hare onzekerheid kunnen rukken. Rofella fchrijft eenen uitgebreideit Brief aen Mevrouw Masfenta, in welken zij hare gantfche dankbare ziele open legt: zij verklaerd haer, dat .dj deze verfchrikkelijke onzekerheid niet langer verdragen kan; dat zij zich gedrongen vind, met hare eigene oogen de reden van het gedrag van Belloni te onderzoeken : pnder anderen fchreefzij: „ Mevrouw weet zelfs welk lijden aën „ eene hopelooze liefde verbonden is. Ik „ ben niet langer in ftaet mijn ongeduld te „ onderdrukken; verfchoon mij dezen ftap, „ en beklaeg mij, het is mij niet mogelijk „ blindeling uwen raed op te volgen, da* „ ik anders in alle gevallen zonder beden., ken doen zoude; en zij befloot haren „ Brief met de vuurigfte uitdrukkingen van dankbaerheid en eeuwige erkentenis." Zij neemt de nacht te baet om haer voornemen uittevoeren: zij vind een middel om in ftilte het huis uit te komen, en zet zich zonder van iemand der nuisgenooD 3 ie*  §4 DE NIEUWE FANNY. ten bemerkt te worden, op eenen Postwagen; de gedachten, dat zij hare weldoenfter verraed, vermeerderen nu hare frriarten, en 'in de kwellendfte onzekerheid vervolgt zij den weg. Rofella komt aen de plaets waer Belloni woond, vind een veel grooter aental bedienden dan hij voor dezen had ; zij wilde zich juist bij eenen vervoegen, welken haer tegen kwam, die haer fcheen te willen vragen wat van haren dienst was ? toen zij Belloni aen den ingang der Tuin ontdekten; zij ij ld naer hem toe, hij ftaet onbeweeglijk en als ter aerde nedergeüagen ; hij wil zich van haer verwij deren'. Rofella Relde Zich in den weg: Gij kunt mijn bijzijn niet verdragen! hebt gij dan gezworen de ondankbaerheid zoo verre te drijven, dat gij mij zelf niet zien wiir . . . mij die uwe ketenen verbroken heb ... Ach! antwoordde Belloni, wiens verwarringen en fchrik in iedere beweging zichtbaei was, bijna onverftaenbaer door aendoening i Ach' ik weet dat mijne vrijheid het werk uwer Jsanden is ... gij ktmt op mijne èrkente- J nis  DE NIEUWE FANNY. 55 nis, op mijne dankbaarheid .... dankbaei heid! is dit de tael eens Minnaers, die mij naer het altaer zal voeren ... die mij door eene openlijke verbintenis voor eeuwig gelukkig zal maken ? . . . die aen mij door de teederfte panden verbonden is'? . . . Ach Rofella! ik ben waevlijk meer te beklagen dan gij . . . Ik kon niet . . . mijn Broeder . . . nimmer, nimmer zal ik u vergeten ... gij zult alles weten ... ik zal u alles in een' Brief melden : laet mij thans gaen . , . ach ik ben de rampzaligfte van alle ftervelirigen . . . Verklaer u . . • verklaer u Bt lloni, is uw hart verandert ? . . bemind gij mij niet meer . . ik kan u niet vergeten, ik kan niet ophouden u te beminnen . . . zeg mij ten minsten iets van mijne Kinderen, dien ze mij ontroofd hebben, maakt ten minsten dat ik deze weder- krijg. Den Graef ftort eenen vloed van tranen, hij rukt zich om zoo te lpreken, met geweld van Rofella los; zij ijlt hem eenige flappen naer , hare kniën beginnen te wankelen, zij wil roepen, maer hare ftem begeeft haer; zij valt eindelijk Ui enmacht neder... D 4 Toe»  gf DE NIEUWE FANNY. Toen zij, na een' geruimen tijd, hare oo> gen weder opent, ontdekt zij nevens haer eenen eerbiedwaerdigen Geestelijke", van wiens gelaet deugd en menfchenhefde afdaelden .... Mejufvrouw, men heeft mij bij u gezonden, men heeft uw deugdzaem charakter bij mij geprezen; men heeft mij gezegt, dat gij den Godsdienst hoog fchat, zij zal u tegenwoordig moeten onderfteunen, in het aenhooren van het geen ik aen U verzocht ben te melden : zij toch verheft ons boven al het aerdfche ... Zal hij dan niet mijn Gemael worden? . . Een HuwJijk waer toe hij gedwongen is geworden , . » Hij is dan getrouwd? .. Ja Mejufvrouw, een Huwlijk met u is hem niet meer mogelijk : . . hij zal u door weldaden ... Hij is dan getrouwd! . . nu 't is wel, 't is wel, ik wil, ik moet hem zien, ik moet hem fpreken ! In aller ijl vlugt zij van des Geestelijken zijde, loopt jn buis? en ftoot een kamer open .... zij ziet den Graef naest eene jonge Dame zitten. Deze laetfte is zeer verfchrikt . . . Ha, meineedige.' gij hebt mij dan kunneq ver-  DE NIEUWE FANNY. 5? yefraden ! Gij zijt niet tegenftaende de geheiligfte verplichting in eene andere verbindtenis getreden . . . Mevrouw! (tegen dejonge Dame) yrees niet, dat ik u beledigen zal: ik ben mogelijk bij u onbekend; gij wist van zijne geheiligde eeden niets; gij wist niet dat den trouwloozen door ds dierbaerfte panden aen mij verbonden was: (Belloni is niet in ftaet één woord voort te brengen, als Rofella! Rofella'. . . , Hij keerd zich eindelijk naer zijne Gemalin) Haer ben ik mijne vrijheid vetfchuldigt ... Zij verdiende alle mijne liefde . . . Mijn Broeder! mijn Broeder! Terwijl dit voorvalt, treed Sorano binnen , met een gelaet dat van toorn brandde; Waerom heeft men dit Vrouwsperfoon hier binnen gelaten? Wat Wil ze hebben? Mijne Kinderen! (roept Rofella in woedende vertwijfeling? mijne Kinderen' waer zijn ze? geef ze mij weder, wraedaerd ! geef ze weder, zoo Zal ik u en uwen Broeder vergeten en, haten . . . Booswichten ! waerdig Broeders te zijn! Is dit het loon voor mijne zwakheid! voor mijne liefde? voor den dood D 5 mijns  5S DE NIEUWE FANNY. mijns Vaders ? . . . Geef mij mijne Kinderen, ik heb toch niemand meer dan hun op aerden, in welkers fchoot ik mijne tranen en zuchten uitboezemen kan . . Me» vrouw! , . allerheffte Mevrouw, gij fcbijnt een mensch te zijn , ik fmeeke u, ik bezwere u, geeft mij de fiachtofters eener" voorbeeldenlooze wreedheid weder . . . Ach / gij zult ook eens Moeder worden ; dan zult: gij het voelen hoe ik te beklagen ben! . . Geef mij mijne Kinderen weder! . . meer medelijden begeer ik niet van u . . . Hier ftortte zij een ftroom van tranen. BelloDi had zich verwijderd, doch de ormenfchelijfce Sorano had de ftontmoedigheid van te blijven ; de jonge Dame was zéér aengedaen; intusfchen kwam den Geestelijken weder binnen, deze zocht Rofella weder tot reden te brengen; want zij was als of zij haer verftand verloren had. Hij ftelden haer weder het vermogen en den invloed van den Godsdienst voor: . . Mijn Heer! den Godsdienst verbied mij niet mijne Kinderen te vorderen, en te vragen wat 'er van haer geworden is . , . Uwe Kinderen! riep- d.n  DE NIEUWE FANNY. 59 den bloeddorstigen Sorano , die kunnen wij u niet weder geven, die zijn 'er niet meer . . . ze zijn dan dood! , . . allen! en is'er geen één ontkomen ? .. . Geen één zeg ik u, (terwijl hij zich naer zijne Zuster keerd) even als of 'er zoo veel aen Basraerden gelegen lag! — Dit was een dolk in Rofella's hart. Zij bezweek onder deze verfchnkkelijke ontdekking . . . Mijne Kin* deren! . . . mijne kinderen! meer kon zij niet uitbrengen en zij zinkt zinneloos neder. Toen Rofella hare oogen weder openden, zat den vereerenswaerdigen geestelijken weder naest hare zijde: als een boden des vredes, en der gelukzaligheid, fpanden hij alle zijne krachten in om Rofella te vertroosten , al het beminlijke, al het vertroostende, dat de Godsdienst kan uitleveren , Relden hij haer met de grootfte menschlievenheid voor, zijn hart had wezenlijk gevoel voor Rofella en haer lot opgevat . . . Zoo zijn zij dan niet meer . . . ach wat zullen zij geleden, wat zullen zij uitgeftaen hebben ! . , Mijn Heer ï voor ieder ongeluk kan  DE NIEUWE FANNY, kan den Godsdienst troost verfchaffen . , ; maer aen eene Moeder ! aen eene Moeder \ , . . 'er was 'er nog een onder die aen de borst was, dat is misfchien van honger getto-ven . . . ó Miin Heer! bid den Hemel voor mij dat ik fchielijfc bij mijne Kinderen mag komen ... ik zal ze dan op aerde niet meer zien, zal ze niet meer in mijne armen fluiten en aen mijne borst drukken . . . Waerde Vader! zoude Godt eene Moeder, die in omftandigheden was als ik thans ben, en die hare handen aen haer eir gen leven lloeg, ook van zich verftooten? . . . Kind! . . God is machtig om u te redden, om u te vertroosten, de zelf oord kan hem niet behagen, zij is in zijne oogen affchuwelijk, en Hij is, om zoo te fpreken, genoodzaekt dezelve te ftraffen: duizende gewichtige en vertroostende voorftellingen deed haer dien engelachtigen Man, hij handelde met haer even als eenen Geneesmeester met zijne kranken, hij fchikten zich in alles naer hare vatbaerheid, naer hare gemoedsreiging, dan beftraften en dan vertroosten hij haer weder, op eene wijze dis  PE NÏEUWE FANNY. 6» die het verftoktfte gemoed zou gebogen hebben. Het gelukte hem dan ook, dal hij de ijsfeiijke gedachten van zelfmoord haer uit het hoofd kreeg. Zij begon te redeneren; haer aen den wil van God te onderwerpen en in eene gelukkige kalmte begon zij te herleven. Den braven Geesteliiken had haer eene heilige liefde voor hem ingeboezemd, zoo dat zij alle vertrouwen in zijne woorden ftelden. — De jonge Dame (desGraefs Gemalin) bezocht haer dagelijks. Zij had Rofella in eene Kamer laten orengen. die naest de hare was, niers was zoo kostbaer, Zoo moeijelijk, of zij zoi gden dat Rofella het bekwam; zoo zij maer kon begrijpen dat het haer verkwikken of vertroosten zoude. Zij had Roielia lief; doch dit alles trof Rofella te meer , maekten haer veel eer heêrflachtig dan dat het haer opbeurden. Zij neemt het voornemen dit Huis te verlaten, alwaer haer dag aen dag dolk öp dolk in de gevoelige ziel gedrukt word. Belloni's Gemalin verzoekt haer te blijven, fteld haer alleaennemelijke voorilagen voor. Zij is  6a DE NIEUWE FANNY. is bepaeld, zij wil vertrekken; Zij had aen haren Ca. io gefchreven , of hij haer wilde komen afhalen? Naeuwlijks zag zij hem; Ze hebben mijne Kinderen vermoord I . . ik heb geene Kinderen meer! Rofel'a betuigden aen Beiloni's Gemalin hare op-echte dankbaerheid , den vereerenswaerdigen Geestelijken geeft öaer eenen hartelijken zegen, weiken zij uit de voiheid van haer hart beantwoordde. In het uitgren van het Huis zoekt Beiloni's Gemalin haer eene beurs met goud in de handen te fteken: Ach, Mevrouw', vergiftigde weldaden niet , welke gij mij bewezen hebt'. Ik heb genoeg om 'er mijne weinige dagen, die ik nog zal leven , mede rond te komen. Neem mijne hartelijke dankzegging aen, en den Hemel behoede u voor rampen, die aen de mijne geluk zijn. Eenige mijlen van Beiloni's Slot word Rofella ziek; zij wilde dat Carlo haer in het Ziekenhuis op het naeste Dorp brengen zoude. Ach, zeide Carlo, ik heb maer eene kleine armzalige hut, mae;- van dit oogenblik behoort ze aen u: komt woon 'er  DE NIEUWE FANNY. 6, 'er in, ik zal u met alle mijne macht die- nen. Ach mijn vriend, ik heb niets! • Heb ik dan geen moed en twee fter- ke handen om te arbeiden ? zoo vee! kan ik gemakkelijk verdienen, dat wij kleeding en fpijze hebben . uw perfoon, uwe rampen zullen mijne' krachten verfterken 'Er zijn dan nog menfchen, nog wezens.die dezen naem met recht mogen dragen . . Neen Carlo, ik wil u niet tot last zijn: ■"■ de barbaren hebben het zoo verre met mij gebragt , dat de toevluchtplaefs der nooddruftigen mijne laetfte befcherm. plaets zal zijn. Zij had aen Carlo ge¬ boden niets van hare vervolgers te fpreken; en zij zelve deed bijna den geheelen dag niet anders dan van haren jammerlijken toeftand fpreken : dan verhaelden zij hem hare ontmoeting met Belloni ,. hare gefprekken met zijne Gemalin, hare onderhandelingen met den eerwaerdigen Geestelijken, en wanneer zij aen de dood van hare Kinderen Kwam, viel zij meestentijds in onmacht, die dan door de verlchrikkelijkfte fruiptrrekkingeu gevolgd wierd, zoo dat Catlo dan re-  64 DE NIEUWE FANNY. reden hadde te vreezen dat zij 'er in doótj zoude blijven. Carlo laet aen de Marquifin Masfenta fchrijveri, laet haer van alles wat Rofella is overgekomen, federt zij haër weldadig huis verlaten hadde, bericht geven, —— Zoo als Rofella op haer gedurig aenhouden gereed was om zich in her Ziekenhuis te laten brengen, hoord men een Rijtuig ftil houden: ■ en wien ftond voor de kranke Rofella? , . de beminnenswaerdige Marquifin , die haer vuriglijk kust: —— Zijt gij het lieve Rofella ! . . gij hebt in de oogen" dér vriendfchap eenen misftap gedaen, dan ik vergeef u dien van harten, ik zal mij 'er hij u niet over beklagen, gij zijt voor die onbedachtzaemheid reeds genoeg geftraft, Beiloni's zwakheid . . . zeg veel eer* Mevrouw ! zijne godvergetene trouwloosheid en den dwang zijnes Broeders . . . en mijne Kinderen, Mevrouw! Weet gij dan ook dat die allen vermoord zijn ? . . . Hier ftroomden haer een' vloed van tranen uit de oogen ... Ik weet alles, antwoordde de Marquifin met eene diepe zucht,, ik weet  DE NIEUWE FANNY. 6$ weet alles . . . Maer mijne lieve Rofella! kom, kom alle uwe klachten , alle uwe zuchten in de armen der vriendfchapp' uitboezemen ,• ga met mij mijne lieve Rofella! ... De ongelukkige floeg deze edelmoedige aenbieding af, zij bleef 'er bij dat zij haren laetften adem in de wijkplaetsder nooddruftige ellendigen wilden uitblazen. De Marquifin verzet zich tegen dit voornemen, en neemt haer eindelijk mede naer haer Huis. Zij vraegt Carlo, wien haer door zijne braefheid zoo ui'muntend gevald, of hij ook met haer wilde gaen'' Carlo zegt dat hij het zich tot eene eer zal rekenen, zulk een voorbeeld van goedheid en deugd te dienen . . . en waerlijk deze Vrouw verdiende eerbied en hoogachting . . . Rofella blijft dan bij de Marquifin Masfenta, die alle middelen aenwend om haer droevig leven draeglijk te maken. Rofella wierd dan eindelijk gewaer hoe men met hare Kinderen geleefd had, door bezorging van Sorano waren zij in een Vondelinghuis gebragt, en door de flechte oppasfing in zoodanige Huizen, die veelal uit IV. Deel, E de  66 DE NIEUWE FANNY. de meenigte der Kindereu, die in dezelve zijn, ontftaet, waren zij den eenen na den anderen geftorven. Toen Rofella dit hoorden, wierd zij nog woedender, en zij nam het befluit deze handelwijze aen het Gerecht te openbaren, » . . Ik zal u wreeken, mijne Kinderen, ik zal u wreeken! riep zij. 'Van dat oogenblik af begon zij.zich met hare gezondheid te bemoeijen, ras was zij niet meer de verzwakte Rofella; het was als of zij nieuw leven ontfing om op wraek bedacht te zijn. —-— Zij ijld naer het Gerechtshof, fchaemt zich nu niet meer, haer ongeluk openlijk te bekennen. Zij vertoont de Huwlijks beloften om hare voorftelling te onderfteunen, wekt om zoo te fpreken hare Kinderen uit den dooden op; eischt volgens het Recht- de Wetten en de Natuur, dat men haer hooren en recht verIchaffen zal; ja zij noodzaekt de Rechters, als dié gezet zijn om de Rechtzaken det verdrukte, der mishandelde onfchuld ta rechten, haer voor hare Kinderen wraek te verfchaffen , van hunnen Vader fpreekik niet.  DE NIEUWE FANNY. tf? «iet, zegt ze, die is beneden mijne verachting, die is den moorder van mijne Kinderen. Ik ben hun Moeder, waer- om heeft men ze mij ontrukt ? - na dat men mij mijne hoop en eer ontroofd hadde, rukte men mijne twee Kinderen van het hart. Zij hebben hun van honger en kommer doen fte?ven£ zij hebben mijnen grijzen Vader in 't graf geworpen, die ik met mijne eigene handen onder de aerde heb moeten verfteken, om hem na zijnen door! nog vcor hunne woede te beveiligen . . , Ik eisch voor alle die gruwelen , recht! . . . Hunnen Vader, hoe ondankbaer, hoemcineedig, was het flachtoffer van zijnen Broeder ; . . ■ maer voor Sorano , voor dien wreeden Sorano eisch ik ftraf'. ja ik eisch zijnen dood ... Ik ben Moeder en mijne Kinderen roepen om wraek! hij heeft ze vermoord, hij moet ook fterven: dus fprak zij voor 't Gerecht, bet welk met dc zaek uit hoofden ze zulk een algemeen ge» rucht maekten, zeer verlegen begon te worden. —— De Graef laet, om haer te vreden te ftellen, haer eene aennv.rkelijke E % fom-  ó'b' DE NIEUWE FANNY. femme gelds aenbieden . . .ik', mijne eer', het bloed mijner Kinderen verkopen . . , JNfeen.' Recht vorder ik en geen Geld . . . Straf, en zoo het mogelijk is, de Dood van Sorano! De Marquifin zoekt haer tot een vergelijk te overreden. Geld Mevrouw! aegt ze, kan geld, ja kunnen alle de fchatten der waereld mij mijne Kinderen wel wedergeven? kan geld voldoen voor het verraed mijner reinfte liefde ? voor de fchande en fmaed , waer toe ik voor eeuwig verwezen ben? . . De Moeder, de Moeder is onverbiddelijK , zal eeuwig onverbiddelijk blijven ... en zoo mij geen recht verfchaft word, zoo zal ik zelve den booswicht het hart doorboren, en den hebbeden doik voor de voeten van de Rechters werpen. . . Ik zal zeggen: gij hebt mij niet willen hooren, nu heb ik uwen plicht vervuld , nu heeft eene Moeder, welkers drie Kinderen vermoord zijn , den Moorder geftraft, hare Kinderen gewroken ... is een van u allen Vader, dat hij te voorfchijn trede;, en zoo hij mijn doodvonnis kan uitfpreken, zal ik ftandvastig de dood onder de oogen zien. Zoq  DE NIEUWE FANNY. 69 Zoo hoog was de vertwijffeling van de ongelukkige Rofella gerezen . . . Door gantsch ltalien, fprcekt men van dit voorval, en is men verlangende naer de uitfpraek der Rechters. — Eenige perforen van adel en hoogen ftand zijn van oordeel dat eene fomme gelds toereikende is ter uit den wegruiming van deze zaek . . . Het is toch maer een Boere Meisje, hoe kan dat zoo een gefchreeuw om hare Eer maken, men wil haer hare eer betalen, wel nu dan is het wel; en het geld dat men haer wil geven, wil toch ook nog al wat zeggen —— en het gefchreeuw om hare Kinderen, 't zijn immers maer Hoere Kinderen ! de dood is een geluk voor zulke fchepfels,ze zijn toch altoos verfchoppelingen, veracht en uit alle fatfoenlijke gezelfchap- pen verbannen datMeisje moest haer maer laten vinden, de foep is de kool niet waerd, dat zij om zoo een bagatel zulk een leven door het geheele Land maekt .,« ( als Schrijver zal ik mijn oordeel over zoo* danige gefprekken niet vellen; het is, helaes ! de tael der hedendaegfehe wellevendE 3 heid,  yo DE NIEUWE FANNY. heid, der mode, in bijna alle gewesten, bijzonder bij lieden die boven het gemeen verheven denken teziji; ) — Andere heden, lieden die een gevoelvolle ziel bezitten, fpreken 'er op deze wijze ever . . . om dat Giacomo's Dochter de zwakfte partij is, qm dat zij een Boere Dochter is, om dat zij tot de clasfe der menfchen behoord die hulp_noodig hebben, zoo is Beiloni's gedrag zoo veel te hatelijker , zoo veel te ftrafbarér. Het geluk had hem over Rofelia meester gemaekt, hij was eigenaar van het goed, Waerop zij met haren Vader woonde, en dus ook haren Befchutsheer, juist daeiomis zijne vervoering, zijne onteering te geweldiger. De eer kan met geen geld betaeld worden; zij is den ganffchen rijkdom eener arme ongelukkige, welke anders geen vermogen geenen rang bezit als hare deugd; haren goeden naem is hare eenige erfportie: Vrouwen van aenzien en hoegen ftand mogen in zoodanige gevallen van fchadeloosftelling weten, en zich door zekere middelen over het verlies van hare eer kunnen troosten ; maer Rofella heeft alles verloren.  DE NIEUWE FANNY. 7« r€n. i Boven dien is 'er een bezworen Huwlijksbelofcen in de waereld, door God en de Natuur geheiligt, waer aen nog Hechts eene uitterlijke plechtigheid haper» den, daerenboven komt nog de plicht als Vader : welk eerlijk nun heeft ooit kunnen beiluiten, om fchanden en jfmaed over zijne Kinderen te laten komen ? Zijn ze niet zijn bloed? Is zijne meineedigheid niet een verraderij , die de ftraf der Wet eischt. Heeft Sorano zich niet aen het hoogfte geweld , ja aen eenen moord fchuldig gemaekt ? hij rukte de hulpelooze Kinderen met geweld uit den fchoothunner Moeder, de eenige toevluchtp'aets voor die ongelukkigen, en verdoemt ze om zoo te fpreken tot de dood. Dit is de gruweldaed van eenen verraderlijken Moordenaer, aen wien God en Menfchen ftraf zal uitoeffenen; niets is in ftaet om zulk eenen wreeden booswicht van de dood vrij te maken dan geweld en overheerfching. Dus zijn de onderfcheiden gefprekken over dit voorval. De Moeder hield aen met hare vorderingen ; men had geen voorE 4 beel-  72 DE NIEUWE FANNY. beelden van zulk eene fmart en zulk eene heftige vervolging gezien: de uitfpraek van dit Proces is gewis van veel gewicht voor de menschheid. De edelmoedige, de deugdzame Marquifin Masienta is niet in ftaet haer brandend charakrer tot eenig bedaren te brengen; zij wil van niets dan van ftraf aen den moordenaer van hare Kinderen hooren. De Italiaenfche Vrouwen zijn niet zoo ligt te verzoenen als onze (Franfche) Vrouwen. Terwijl ik bezig ben dit verhael te doen drukken , loopt'er een gerucht dat het Proces is uitgefproken. De Graef is verwe¬ zen tot de betaling eener groote geldfomme : Sorano, wien men geoordeeld hadde hoog verraed tegen de Rechten der menschheid gepleegt te hebben, is voor zxh en alle zijne nakomelingen van den Adelftand verwezen. Veel werd 'er over deze uitfpraek over en weder gefproken, dan hier in is men het voor een groot gedeelté eens, dat het billijk is , dat hij die tegen de Eer zondigt, verdient van den Adelftand verwezen te zijn; dat den Adelftand meer betrek-  DE NIEUWE FANNY. 73 trekking tot de deugd dan tot de adelijke geboorten behoort te hebben, en dat den Burger, die zich door verheven deugden verheft, een veel voortrefielijker wezen is dan den perfoon, die djor geboorten den Adel bezit, maer door zijne daden, oneer en verachting verdient. Rofeila's wraek fchijnt geftild, de fomme gelds, welke den Graef haer heeft moeten uitkeeren, heeft zij vermaekt aen zeker Armenhuis, waer in zij zich, niet tegenftaende het bidden van de Marquifin Masfenta begeven heeft en haer leven begeert te eindigen. Ik geloof, waerdige Mevrouw, zeide zij, dat gij mij niet voor ondankbaer houd, ik gevoel al de waerde uwer goedheid, het aendenken aen dezelve zal eeuwig in mijn harte leven: maer het is mij niet meer mogelijk in de waereld te leven! Men heeft mij hier in genoegen gegeven, dat men de boosheid ftraf verfchaft heeft; maer mijn hart kan men mij niet ontnemen; mijn hart, in het welke nog het aendenken eenes mans leeft ... het is niet goed voor mij dat ik in de E S wae-  74 DE NIEUWE FANNY. waereld leef . . . Mevrouw! zoo gij wist hoe zeer ik heb bemind! ... en daarenboven kunnen alle verkwikkingen der waefeld mij toch, mijne Kinderen, mij niet wedergeven ! Rofella leid een zeer ingetogen aendoenlijk leven, en fmeekt den Hemel dagelijss om haer einde. — Vele lieden gaen dit Armenhuis bezoeken, om een perfoon van zoo veel aenbelang te zien; doch zij ontfangt geen één eenig bezoek , het eenige dat men van haer hoord, zijn waerfchouWingen om zich niet op de beloften der Grooten te verlaten, en gebeden om met de voorwerpen harer onaffcheidbare liefde en finart vereenigt te zijn. DE  75 D E G R A E I CZEREMETOFF. Verfcheidene Schrijvers , als geboren, zoo 't fchijüt met willekeurige denkbeelden, welken zij in meest allen gevallen al» onfeilbaer willen befchouwt hebben, hebben aergevoerd dat de welgemanierdheid, die men aenmerkt als eere gezellige hoedanigheid , een teeken ware der verdorvenheid of verbastering. Zij vragen, wat is het dat wij in 't Zedelijke aenwerven, na dat wij ons hebben toegelegd om ons, als wij zoo fpreken mogen, te zuiveren van de Plompheid onzer Voorouders! Rusland, bij voorbeeld : heeft hetzelve eene zoo wezendlijken winst verkregen, veranderende  ?6 DE GRAEF CZEREMETOFF. derzelver oorfprongelijke barbaerschheid, gefteld tegen de gevraende voordeden der welgemanierdheid? Czaar Peter, welken men den bijnaem gaf van Groote, is dezeindedaed Ruslands weldoener geweest, in zoo verre als hij op de eerfte befchouwing geacht wórd-te zijn? Alle deze voortellingen nu, zijn dezelve wel wederlegt , wel doorgrond ? en zijn derzelver Uitkomsten wel weder voorzien van alle het wezendlijke der kkerblijkekjkheid? Wij zullen geene Uitfpraek trachten te doen (i) omtrent eene zoo keurige ftoffe en van dat aenbelang. Een (1) Wij zulle» geene üitfpraet trachten te doen &c, Men vergunne ons Hechts eene eenvoudige Aenmerking. Welk goed is 'er dat niet deszelfs misbruik heeft? Of welke heilzame Plant is het, die niet ter harer zijde dikwerf de vergiftigde ziet opwasfen? Indien de Onbefchaeldheid ons eenige deugd heeft kunnen aentoonen, van hoe vele gruwelijkheden en misdaden is dezelve niet de tronwel geweest? Door dat d3 ftikdonkre Nacht van eenige ïichtftralen verlicht word, zal men iaerom dezelve meerder beminnen dan de dag? ea  DE GRAEF CZEREMETOFF. 77 Een Rusfisch Officier de Graef Czerefnetoff, fchijnt bekent geworden te zija ,ten voordeele der genen, welken grootmoedig denken dat het billijk is, dat eene Natie, met eene foort van'fchieroveibodige zorge verkleefd blijft aen derzelver gewoontens, gebruiken en alles 't welk zij van haren eerften oorfprong overgehouden heeft: 't zal bevestigd worden door een voorga' legd «n om dat de Dag zich dikwerf verduisterd vind door dikke nevelen, zullen wij ^aerom de duisternisfen verkiezen. Men weigeid eene vrij moeijelijker aenmerking te maken. In de befchaefda Eeuwen trekken de deugden minder op'ettenheid, hebben minder luister, in plaets dat zij in da tijden der Onwetenheid en onbefchaefdheid meerdra kenfchetzen opleveren. Voorzeker, in het tijdgewricht der Roomfche Keileren, van welken het grootfte gedeelten Hechts eerlooze Tijranen , geesfels der Menfchelijkheid geweest zijn, hadde ee» fchoon Bedrijf van uitftekender uitwerking geweest dan in die gelukkige dagen, in dewelken het Gemenebest een uitmuntend voorbeeld fcheen te zijn vau Dapperheid en Deugd.  7g DE GRAEF CZEREMETGFF. legd voorbeeld, 't welk wij onder de oogen krijgen. De Chineefen (2 ) dat Volk Van de verfchovendfte Oudheid herkomstig, heeft om zoo te fnréken> alles overgehouden (2) De Chineezen &c. 't Is nog eene opmer, king, welken men niet nagelaten heeft telkens onder 't ooge ta brengen. Het uilgeftrekte Rijk vau China heeft meer dan eene Omwenteling \iitgeftaen, welke als 't ware de geheele Omkeering deszelven icheen naer zich te zullen liepen. De Tartaren maekten zich tot drie keeren toe meestó-s derzelve; de troon is van Meester veranderd; ch do Natie heeft hare taeU hare gewoontens, hare zeden enz. in ftand gehouden. De Overwinïiaers hebben om zoo te ;preken, de geest der. Overwonnenen aengenomen^ Welk is de reden »an deze foort van onveranderlijke gedaenten? De Giïheezen zijn nog dezelfden, die zij waren,zints örie duizend jaren; 't is «iet in die luchtftreek üat de Modes zich ingevoerd vinden. Ook moet raen toeftemmen dat deze Volkeren geenen der geringfte flappen gedaen hebben in den loopbaen der fchoone kunstan, zints de eerften die zij zich onderwonden: 't is altoos het zelfde getal hunner kundigheden.  DE GRAEF CZEREMETOFF. 79 den hunner grondftichters, tot de fpraek en kleeding zelf toe. De Gfaef voortgefproten uit de roetnrijkfte Huizen van Rusland, is van 't getal dier halftarrige Vaderlanders, welken tot het uitterfte verflaeft aen de Oude gewoontens, ongeoeffende en ftrenge zeden, niets afftaen willen. Hij zag zich gevestigd te Moscow , alwaer hem de genieting van onnoemlijke fchaften te beurt gevallen wa« re : hij bezat uitgeftrekte Landerijen, en beheerschten meer dan tweemael honderd duizend Slaven en Slavinnen; niet tegen* ftaënde zijnen hodgen afkomst had hij zich Zorgvuldig gewacht om aen het Hof te verfchijnen. Dezén Heer befchouwden hetzelve» xls het middenpunt dier befmettende verderving ( dit was de fpreekwijs met dewelke hij de verbasteringen, veroorzaekt onder de Regering van Peter den Eerften, betijtelde) welke zich uitgefpreid hadde over zijn geheel Vaderland, en volgens hem, da ontaerting en ontzenuwing om hetzelve tot asijne geheele vernietiging weg te flepen. Onbegrijpelijk fterk verknocht aen alles, 't Welk hij zich konde herinneren zijner Voorvader  8o DE GRAEF CZEREMETOFF. vaderen, was de Graef zelf in zoo ven* halftarrig, dat hij zelf de wijze zijner kleedinge riet zoude veranderd hebbes : in 't kort 'X was een dier ftijf hoofden, welken den Hervormer van Rusland veeleer ter neer gefabelt zoude hebben, dan hem overgehaeld om zijnen baerd af te doen nemen; te meer daer dezen Heer Czeremetoff eenen der langften en der dikften, voor ach het waerdigfte hield. In een woord, hij fielden het zich tot eer om zoo veel doenlijk ware, gelijkvormig in alles te zijn en te blijven met zijne Landgenooten, zoodanig als dezelven waren voor de Regering hunner beroemden Wetgever. 't Is waer dat indien deez' Heer al hunne onbefchaefdheid hadde, en om zoo te fpreken hun woest belteen , hij ook hunne eenvoudigheid, hunne getrouwheid en hunne andere onveranderlijke deugden bezat. Hij hield zich vereerd door geene fchulden te hebben, door wel te doen, door befchermer en vader te zijn yan zijne Onderdanen , door heiliglijk zijn woord te houden ; en door getrouw waernemer te zijn der  DE GRAEF CZEREMETOFF. 8f dér Godsdienst, welken zijne Vooroüdevd in acht namen. Wanneer men hem van adeldom fprak, zeide hij : zie daer, flaendé de hand op zijnen Sabel en op zijn hart, zie dier van waer dezelve h-ire eerfte Eertijtels ontleend. Den waren Edelman is die, welken eene ziel bezit, over voi nen der deugd , en eenen arm, vaerdig om zich te wapenen, ter verdediglr.ge zijns Vaderlands. Ik gevoel dat ik atftam van mijne Voorvaders, door hunnen moed en hunne mannelijke Vrijheid, van dewelke ik Erfgenaem gebleven ben. Een groot Heer! is een Mensch, welken meer vermogen heeft dan de anderen, om weldaden te be» toonen , en anderen gelukkig te maken; en voor dezen Menfche is het ook eene onaffcheidbare verplichting. De Graef bepaelden zich niet flechts , gélijk helaes! velen, om 'er dusdanig over te redenkavelen, maer hij paerden bij dezelve de uit« eeffening. Een zijner Slaven, welken zich verrijkt vond door zijnen onvermoeiden arbeid, en zijne werkzame vlijt, komt hem om zijn© IV. DfiBt, F vrij-  %i DE GRAEF CZEREMETOFF. vrijheid of loslmg vragen. Hij bied den Graef zijnen Meester vijftig duizend Roubels (3) aen: hij bemerkt dat zijnen Mees* ter aen 't wankelen raekt; hij gaet verder en bied hem honderd duizend Roubels. De Vrijheid, zegt hem zijn Heer, fchijnt u toe een zeer wenfchelijk geluk te zijn! Ik heb echter niet getracht u te doen gevoelen, dat gij mijnen Slaef waerd. — Gij hebt mij behandeld , waerde Heer! niet als of ik eenen ongelukkigen Slaef ware; 6 neen! houd u verzekerd, ik zal 't erkennen zoo lang ik leve: maer ik ben met dit alles niet vrij f en nu ik een matig ftuivertje bij elkander vergaêrt hebbe, is de vrijheid mijnen grootften wensch: ik verheel mij dat dit de grootfte fchat is, en Zoo ik die niét verkrijge, geloof ik niet dat al het andere mij genoegen kan geven. Waerde Heer! gij zult uwe weldaden mij vergrooten door mij deze vrijheid toeteftaen, welke ik zoo vuriglijk verlange. — (3) Roubtts &c. Eene Rusfifche Ryksdaelder, omtrent de waerde van 48 ftuiyers Hollandsch.  DE GRAEF CZEREMETOFF, 8$ ; . . Kom morgen eens weerom, zeide de Graef, en breng mij de honderd duizend Roubels: ik zal u geen' penning {ctpee) (4 ' gunst betoonen, verftaet gij 't ? —— Och ! waerde Heer! de fom zal 'er vol zijn; 'er zal niets aen ontbreken. De verlangende Slaef verfchijnd des anderendaegs bij den Graef van Czeremetoff, ja zelf een uur voor dat hij ontwaekten, beladen met de beloofde fomme gelds. Men legt ze op tafel en teld dezelve met de juiste naeuwkeurigheid tot den laetfien penning toe. De Graef ftaet op en zoekt een papier, vat de Slaef bij de hand en geeft hem hetzelve , zeggende: Mijn Vriend zie hier uwe acte van vrijheid, en neem het geld maer weer mede. —- De Slaef blijft onbeweeglijk en ontzet ftaen .... Wel hoe, mijn Heer! is de fom u niet voldoende? ... ^ Ja toch, maer ik begeer die (4) (Copec~) een kleen Rusfïsch Ueldltukje vau weinig waerde; zijnde 100 in een Roubel, en omtrent ter fwaerde van een en een halven ftuivW Hollandsen» 2 a  t4 DE GRAEF CZEREMETOFF. niets van u dan gevoelens van ware dankbaerheid : Ik geniet grooter vermaek om u' die vrijheid, die u zoo waerd is te fchenken zonder belooning ; dan gij voor u zelvé kunt gewaer worden, dezelve verkrijgende zonder iets te geven'. ■ —— De Slaef knielt voor hem neder. Na St. Nicolaes (5) zult gij voortaen de eenigften' zijn die ik zal hoogachten. DE (5) Na St. Nicolaes &c. *t Is bekend in hoe vérre de Rusfen hunnen' eerbied uitftrekken voor St. Nicolaes. Zeer langen tijd fchenen zij deze hunne Eerbewijzingen te verdeelen met die hunner Godheid, en dusdanig eeneH Rus vond goed in zijne Gebeden zich veel eer te voegen tot dezen Heilig dan tot God zelf. Wachten wij ons zeer voor 't overige, om met dezen groven trek dérbfjgeloovigheid'te fpotten; wij zijn niet'uitgezondert geweest van dusdanige ongerijmdheden, en" de Natiën over 't geheel genomen, hebbe» elkander diesaengaenden niets te verwijten: de meesten ftaen bijnaer gelijk betrekkelijk zoodanige misvattingen en zotternijen. Is der Menfchen geest in alle plaetfen niet vatbüef voor dezelfde kwalenof ziektens? en zijn' 'er geene Eeuwen noodig.' om derzelver herfteUing te bewerken?  «5 D E G ELEERDEN. Ellken weldadigen verdient ongetwijffeld onze achting en onzen eerbied. Maer hoe veel aendoenhjker is de Deugd; hoe veel te meer eischt zij onze hulde; hoe veel te meer trekt zij de harten; hoe zeer overmeesterd zij ons, wanneer dezelve gepaerd gaet met de ware zielsvermogens, en de aenkweeking der fchoone kunsten. Als dan is het dat zij in vollen luister praelt, en al haer vermogen ten toone fpreid. Terwijl ik in Duitschland mij ophield, hebbe ik de eere gehad te kennen, eenen Be§effénenden Wysgecr, dat 's te zeggen, een* Wijsgeer, die wezenlijk zoo handelden als hij leerden. ('t gene men als eene zeldzaemheid kan aenmerken.) En indedaed niemand heeft immer meerder getoond, F 3 door*  86 DE GELEERDEN. doordrongen dooröeffend te zijn in de begaffelen der Zedekunde dan den hupfchtn \konnhe) Gellert (i) Het volgende Gefchiedverhael zal ons eenig denkbeeld kunnen op leveren van dien uitmuntenden Mann' I Hij (O Den KupMie Getlert &c. Men vergunne mij eene korte aenmerking, bij gelegenheid dezer bijvoeglijke naem van hupsch. Waerom heeft deze fpreekwijs (hanttett) in onze tae' ( de Franfche} deszelfs juiste beteekpnis, geaertheid, het a nzien zelfs, 't welk dezelve in 't Laiyn kenfchetst verloren? Dezelve ftaet gelijk metPius?'t geen bij ons niets anders zeggen wil dan Vroom: en brengen wij het over tot de Romeinen, zij drukten daer door in eenigermaten de vereeniging uit van alle de Deugden. Virgilius, die Schrijver zoo rijk in fmaek. wiens Geest zoo juist ware, zonder iets te verliezen van de vervoerende drift eens Dichters, dagt ook niet beter iEneas te roemen dan door het bijvoeglijke woord van (Phts~) Vroom. Dit gfzag is volgens mijn denkbeeld voorkieslijker, boven de zonderlinge toewijing, waer mede Homerus zijnen Held begiftigd, hem beftendiglijk noemende Achilles vlug van voet. Indien de Hupschheid of Vroomheid zich immer, gevoellijk en zichtbaer heeft kunnen voor*  DB GELEERDEN. 87 Hij bekleedde te Leipzick den Stoel der Geleerdheid , alg Profesfor , en ook van hem is het, dat men zeggen konde hij bekleedde denzelven zoo "t behoorden. Op zekeren dag handelde hij over eene ftofte, belangrijk voor de Natuur des Menfchen; Hij maekten zeer fraeije oplosfmgen omtrent de gewaerwordingen en de kenmerken van 't medelijden, welken den ongelukkigen met reden van ons eischt. Gellert diep getroffen zijns onderwerps, had geene moeiten om de tranen te doen vlieten : zijne weldoende ziel [zettede zijne Leeringen alle mooglijke kracht bij, ja deed ze als 't ware geboren worden, wanneer hij flechts aen dezelven dagt. Zijne hoor- deren doen. is het in de trekken van Gellert: zijne geheele ziel ware op het wezen gefchetst,- de liefde tot Deugd hadde hem de Penne in de hand doen nemen en ze beftuurt. Zijne Zweedfche Gravinnt is eene zijner voortbrengfels, in dewelke zijne denkbeelden uitfchitteren. Twee Mededingers zijner waerdig heeft hij ons naergelaten. dat is WieUmd- en Gaertlu. F 4  88 DE GELEERDEN. deren genoten onder zijn gehoor eene zelf* voldoening, welke geene der andere Profesforen in die werkzaemheid brengen konden. Een zijner Leerlingen fchoot in den zin, om te onderzoeken of het hart zijns Meesters met zijne gezegdens overeenftemden. Niets is gemakkelijker, zeide den Scholier tegen een zijner Makkers, dan hartroerende fpreekwijzen voort te brengen. Dusdanige hoogdravenheid eischt de welfprekenheid. Onder de Ouden vinden wij 'er van dit foort een uitgebreid aentai, die 't goed gevolg derzelver genqten hebben, ook weten wij dar velen van dezelve weinig beoeffenden;, 't gene zij met zoo veel kracht en klem uitboezemden : zoude Gellert veellicht één zijn van het getal dier Kwakzalvers der geleerdheid (a ), De t (2^ Kwakzalvers der Geleerdheid &g. Zoo den fmaek en de fijnheid des gevoels algemeener verfpreid ware, zoude het gemakkelijk zijn de werendiijke Geleerden te onderfcheiden van den letter-arbeider, van den Kwakzalver enz. De Eerfte  DE GELEERDEN. s9 De Leerling vermomd zich in een kleed „ 't welk de armoede aenkondigd, en loopt tot Geliert: Wat vraegt gij, mijn Vriend? zegt den vriendelijken Geleerden ? Helaes! Mijn Heer! mijne uiiterlijke gedaenten kan u mijne droevige gefteldheid ras ontdekken ...... Gij zijt ongelukkig! Grooter dan ik zeggen kan! tot heden toe was ik tot niemands lasten ; ik Won eenig geld met copiëren, en 't was voldoende tot mijn onderhoud; doch thans ver* fte fchrijft niet dan om dat zijnen geest hem dringt tot rchrijven, en vol vtiurs is om zich uit te breiden, en den zoodanigen zonde geen huichelaer komien zijn: hij zou het niet konnen zijn, dan zelf nog niet, wanneer hij zulks wilde zijn. Comeille ware onbekwaem geweest ons de Romeinen derwijze voorteftellen, indien hij niet de trotschheid, alle de kracht hunner denkbeelden bezeten hadde. De vernuftige geest neemt alle de wendingen Ren, voegt zich tot alle houdingen, ontleent alle de toonen, doch bezit niet anders dan de kunst om te bedriegen, en blijft altoos verftoken van het wezendiijke vuur. De Genie kan niet geboren wordsn dan door de Waerheid en de Deugd. F5  9o DE GELEERDEN. vervolgd mij een' onbarmhartigen en wreeden Schuldeisfcher, welken mij geen het minste uitftel geven wil, eisfchende van mij eene lomme, welke ik volftrektelijk buiten ftaet ben te betalen. ——- Hoe gering dezelve is, 't is mij onmogelijk daer aen te voldoen; -ik hebbe noch kennisfen, noch vrienden, waer van ik de geringfte onderfteuning kan hopen: 't is dus tot u, Heer Gellert, onzen Hoogieeraer der Zedekunde, dat ik de vrijheid gebruike te komen; gij fpreekt zulke zielroerende tael ....... Wel hoe veel hebt gij noodig? valt hem den goeden en reeds met hem bewogenen Gellert in de reden.... Zestig guldens, Mijn Heer'. Zestig guldens? 't is waerlijk bijna mijnen geheelen rijkdom op heden ; maer wat nood! ik zal 't u halen; zoo waer, ik wenschte dat ik meer hadde, ik zoude het u met al mijn hart bijzetten. Gellert loopt heen en haelt aijnen fchat, en geeft ze zoo als hij is aen den Jongman over, welken hem belooft dezelve na verloop van een maend weêr te zullen geven.  DE GELEERDEN. 91 ven. —— 't ls goed; maer bekommert « daer niet over, leeft wel: ik zweer u hoa armoedig dat ik het heb, (3) ik weet dat ik geduld met u hebben moet. -— ls het vermaek om iemand wel te doen, niet de eer- Cs) Hoe armoeiig dat ik het heb &c, Gellert was indedaed weinig bevoordeeld door 't goed geluk,- hij wist zijn Hof niet te maliën, zoo als men zegt. en zonder deze kunst baren de anderen flechts eene fchrale achting. Hij wierd dan geroemd, doch te gelijk vergeten door de Grootent welken overal gelijkfoortig zijn. Ware Gellert listiger en een' vleijer geweest, hij hadde gunsten genoten. —— Zoo waer, een' Gek, welken eene luisterrijke rol fpeelden in eene der grootfte Hoven van Duitschand, was rijker dan Gellert. Ik heb de Eer gehad van eene der aenzienlijke Perfonadien te kennen , welken het genot hadde eener bezitting van meer dan viermael honderd duizend guldens, terwijl dat de Dichter van 't Hof fchier van honger ftierf, en zulks was alles in de beste rangfchikking des waerelds, volgens de denkbeelden. 't Is waer, dat een' Gek veelal gevalliger is voor de famenleving dan een zedig en deugdzaam Letterkundigen.  93 DE GELEERDEN. eerfte onzer plichten! God geef u meer De Scholier in plaets van heen te gaen, treed nader, begint bitterlijk te weenen, en werpt zich in de armen van zijnen Leermeester. Lofwaerdig Man Edelen Mensch'. Wie kan ons waerdiger zijn in het geven der Lesfen van deugd? vergeef mij het gepleegd bedrog: ik heb bij eigen ondervinding willen oordeelen, of gij overeenkomstig handelde met die verwon • ■éérlijke voorfchriften, welken gij met zoo vee! teerhartigheid en zoo nadrukkelijk onderwijst ! Ik heb het uitterlijke blijk der armoede ontleend, met het oogmerk om u op de proef te ftellen. Ik ben zoo gelukkig van een eerlijk inkomen te bezitten, en zie hier het geld dat ik u hergeve, ach! dat ik u de treffendfte proeven konde geven mijner ware hoogachting! ■ Ik weet niet, antwoordde hem Gellert op eenen bedaerden toon, den waren Wijsgeer eigen, hoe gij een oogenblik hebt kunnen twijffelen aen mijne neiging tot Weldoen ? Hebt gij u dan verbeeld dat ik on-  DE GELEERDEN. onvatbaer ware voor verrriaek ? En is het medelijden, is het weldoen niet de ftree» lendfte der gewaerwordingen die wij kunnen fmaken? 't Is even zoo noodzakelijk voor onze ziele, den Ongelukkigen hulpe te bieden als het noodzakelijk is voedzelte gebruiken, om ons beftaen in ftand te houden. Mijn Vriend, wanneer ik den Ongelukkigen niet meer zoude kunnen onderfteunen, ten minften zijne kwellingen verlieten ^ zoude het de wezendiijke behoeftens zijn, die ik moeste gevoelen, en welken mij zouden doen fterven. De Jongeling konde zich bijnaer niet loslaten van de borst zijn3 Leermeesters. • Ach eerwaerdigen Gellert! —— Wat hebbe ik eene verplichting aen u! gij zijt mijnen Vader.' van heden af ben ik u een nieuw leven verfchuldigd! gij doet mij gevoelen de tecderheden en het wellustige der Liefde en der Minzaemheid. Vaer Wel! ik verzeker n, dat ik een uwer ijverigfte Leerlingen zijn zal. Aldus is het dat een' Geleerden, ten Toorbeelde word voor zijne Medemen-- fchenl  94 DE GELEERDEN. felien! 't Is de Deugd, welke de vermogens de ware luister en voortreffelijkheid bijzet. Gellert zal nog lang door zijne Landgenooten beweent worden. Voldoende aen zijne meufchelijke Natuur heeft hij eene dierbare en kiesfche nagedachtenis overgelaten voor den-teêrgevoeligen , even als een vat des Reukwerks, gebroken zijnde, eene geurige en balfemrijke wadem uitgeeft. Meest alle de Inwooners van *t uitgebreid iyuitschland , gewagen van de Voortreffelijke voortbrengfels van hunnen Gellert, doch nog veel meer zijner Edele ziele. Hij heeft door zijn gedrag bevestigd , dat, welke hindernisfen hij te beftrijden hadde , 't Algoede Wezen aller wezens, ten allen tijde middelen te werke fteld , op dat zijne weldadigheid in allen en in alles uitblinke. Bezat Gellert een dierbaer vonkje van 't fchoon vernuft van den Franfchen de la Fontaine (4), hij was mei (4) De la Fontaine &c. Wij hebben] van Gellert fabelen, welken in fraaek naest die van de la  DE GELEERDEN. jg tnet uitrnuntender hoedanigheden beseft, en de een en de ander, indien men zich dus kan uitdrukken, hebben eenige foor. van eerbewijzingen waerdig geweest, dan door zich te toonen de Besten der Menfchen te zijn. HIT lu Fontaine gelezen wórden; en dit is geene getinge loffpraek Zij zijn vindingrijk en eenvoudig; men heeft 'er eenigen van in 't Fransch overgebragt. Het gene het zonderlingfte is , is dat den Hoogduitfchen Dichter dezelfde goedaartiglieid, dezelfde onbekommerdheid bezat, welke de la Fontaine charafterifeerdeny"en hij is ten naesten bij even gelijk geftorven, misfchien meerder beklaegd om dat 'er in Dnitschland minder verftrooijing van gedachten heerscht dun wel in Frankrijk, en men 'er meerder tijd over heeft, om de trekken der Natuur' op te volgen, welken in onzen kring flechts eenen flaeuwen invloed vinden, als onderhevig zijnde aen eene geduurzame Ebbe en Vloed^  HE! NATUURLIJK VONNIS. I^e gefprekken zijn meenigvuldig in $g Engelfche Colonien van Noord -Ametika, over een zeer zonderling Proces, 't welk den aendacht bezig houd van alle de ver- fehillende Clasfen der Burgeren. Zie Mer het geval zoo als het zich toedroeg: Een Koopman, met name Buckiey, had de Dochter getrouwd van een' anderen Koopman , een zijner Vrienden. Sara, jong en bevallig, had daer bij het geluk van een* aenmerkelijken Schat te bezitten; Jt leed Weinig tijd of zij begon te bemerken , dat hares Mans zaken in wanorden waren, én wel zoo dat zij begon te vreezen, dat zij-'  HET NATUURLIJK VONNIS 97 zijne fchuldeisfchers hem zoude aenvallen en hem in hechtenis zetten: zij verborg zoo veel zij kon deze hare zorg en kommer voor haren Vader; en;;hare liefde meer dan haer perfoneel belang gehoor gevende, verteekende zij alle hare goederen tui gevalle van haeren Man Deze edelmoedige opoffering ftrekte nergens anders toe , dan om deze Vrouwe ongelukkig te maken, zonder den ftaet haers Mans wezendlijk te verbeteren, hij ondervond het treffendfte verdriet, wierd ziek en ftierf; wel is waer , geene Kinderen nalatende , doch echter eene Weduwe, weinig verfchillende van den ftaet der armoede. Na den dood des Koopmans, kwamen de fchuid •isfchers, even als woeste beesten tot hunnen prooi en fchraepten alles te famen wat zij konden vinden. Eenige jaren bragt Sara door met het beklagen van haer lot en het beweenen van Buckleij. Haren Vader, op haer vergramd door dat zij naer zijnen zin haren Gem: el te veel betreurden, noemden zulks eene zwakheid en wilde haer niet meer zien, IV. Deel, G Een  §g HET NATUURLIJK VONNIS. Een Vrouw, welke iets aentrekkelijks bezie , en zich aen 't ongelukkig noodlot ziet bloorgefteid, is duizendmaelen meer te beklagen dan een ongelukkig Man. Dusdanig een' Man bezit meerder krachts, om alle de onaengenaemheden, die de tegenfpoed verzeld of volgt te wederftaen", en wat vernederd meer dan de armoede, en het denkbeeld alleen van vernedering ontroert het hart der Sexe, welkers eerfte hoedanigheid is, te behagen en te heerfchen. De last des onfpoeds begon de bevallige Weduwe te drukken. Verfcheidene Minnaers van verfchil lenden rang deden zich op; eindelijk bepaalde zij zich tot eenen Jongman, van geboorte gelijk aen de hare , denwelken haer ook alle aijne bezittingen aenbood, paerende zijne aen biedingen mst de bevalligheden eener uitftekeHdfte liefde en ongeveinsde teergevoeligheid. Sara bevind zich eindlijk in de armen van haren tweeden Man; zij had gevolglijk ook met Buckleij de onheilen moeten vergeten, in dewelken hij haer voorheen gedompeld hadde ; zij genoot eenen voegzame rijkdom  HET NATUURLIJK VONNIS. 99 dom. Zij wierd aengebeden van eenen Man, harer teedere liefde waerdig, zoo wel wegens deszelfs uitterlijke bekoorlijkheid, als door deszelfs gedrag vrij van alle verwijtingen. Verfcheidene Kinderen, nu en dan verzegelden deze vereeniging , welke ten voorbedde ftrekken konde: alle Vrouwen benijdde het lot van Sara. Hare deugden, daer te boven, waren niet tegenftrijdig : zij vervulde de plichten eener vrouwe , te gelijk met die eener waerdige Huismoeder (1); nimmer ware 'er een huw- lijk (1) Eener tvaerdige Huismoeder, &c. De Engelfchen hebben eene uitdrukking , welke volkomenlyk in zich bevat, de onderfcheidene hoedanigheden, die men eischt in eene beminuelyke Vrouw. Zy zeggen Husbandwoman. 't Is te bejammeren dat onzen fpreektrant geenzints kan uitdrukken, het denkbeeld gehecht aen de fpreekwyze. De Engelfche tael heeft 'er veele van deze zoort, en diesaengaende komt dezelve nader by de Griekfche tael dan de onze, eene tael zoo vruchtbaer in fchilderachtige fpreekwyzen: welken een denkbeeld uitdrukken door één enkel woord* Ga  too SET' NATUURLIJK VONNIS-. lijk gefloten onder gelukkiger vooruitzichten. Sara hadde zich zelf toetejuichen van wege hare nieuwe voorfchikking. Vijftien Jaren waren 'er verloopen, en haren Man en hare Kinderen wierden haer dag aen dag dierbaerder. Zij wandelde geheel alleen in het veld, in een pa<-k, 't welk uitliep op de gemeene Weg, higwaij genoemt Een Reiziger komt tot haer: op haer gezicht geeft hij een fchreeuv* ; zij wil vluchten; doch haer ontbreekt als 't ware de kracht daer toe. Wat zag ik, groote God! roept zij uit, is het wel mooglijk! verrijzen de dooden uit hunne graven? .... —— Neen, antwoord hij, ik ben nimmer in den ftaet der dooden geweest! ontrouwe Vrouwe: ik Weet alles; herkent uwen eerften Mann', hem, wien gij uwe trouwe zwoer . . . . en gij zijt in de armen van een ander! en men heeft mij bericht dat gij Kinderen hebt! . . . . maer gij behoort mij toe. Ik kome, op dat ik u, uwe onftandvastigheid verwijte, gij zult de banden hernemen die u aea  HET NATUURLIJK VONNIS. iar aen mij verbonden, 't Was indervvaerheid, Buckleij die aldus tot haer fprak; en zie hier hoe zich dit verwonderenswaerdig ge? val hadde toegedragen. Buckleij, zwichttende voor al zijne verdrietlijkheden, wanhoopende om immer zijne zaken te kunnen redden., was waetiijk in eene ziekte vervallen. Hem kwam op zekren tijd eenen list in gedachten, tot welkers uitvoering hij overbodig verlangden: hij vond middel dan om het ligchaem te koopen van eenen Man idie kortiings geftorven ware, hij bezat de behendigheid, om het zelve, in zijne plaets, in zijne gewoone legerftede te leggen, en zich door de vlucht te redden. Dit ligchaem 't welk men hield yoor dat van Buckleij, wierd begraven, en de Weduwe bleef even als de geheele waereld in deze beguicheling. Ingevolge harer mistasting , geloofden zij de vrijheid te hebben om over haer zeLe te befchikken, en hare hand eenen anderen te fchenken: terwijl dat Buckleij, intusfchen in de Indien woonende, al zijne vermogens aenleidede om zijn ongeluk te herftellen; ^eindlijk hadde hij eenen RijkG 3 dom  loa HET NATUURLIJK VONNIS. dom vergaerd, die hem in ftaet fielden, om met vrucht in Europa te verfchijnen, ^om zijne fchuïden te voldoen, en met zijne Vrouwe eenen gelukkiger ftaet te beleven. Dit verhael had geenzints bij Sara de verwarringen bares geftels veranderd: Zij beminde haren tweeden Man teederlijk, en zij was reeds Moeder. Daer te boven, had zij geen reden, om Buckleij te verwijten dat bij bij hare verbintenis zijnen ftaet hadde verdonkerd, dat hij een aantal jaren weggebleven ware, zonder haer de minste tijding , den rninsten onderftand te doen geworden ? — Hij vertrekt ten uitterften misnoegd van wegen de ontmoeting die Sara hem betoond hadde; hij neemt zijnen toevlucht tot den weg van Rechten. Sara houd ftaende dat zij hem niet kend, dac den naem van Buckleij en wat iets meer is, een valsch voorgeven is. Ter andere zijde maekt haren tweeden Man aenfpraek op hare vijftien jarige teederheid; hij heeft haer alle bewijzen gegeven eener wezendlijke liefde; hij bezit nog eenen eernaem, ver- f  HET NATUURLIJK VONNIS, ecg» verre boven allen de genen welken Buckleij wil doen gelden, 't is die van Vader, en wat maekt den ftaet eens Mans uit, in-( dien het niet de Kinderen zijn? Dusdanig is het geval van 't welk d® Vierfcharen van Engeland als weergalmen: de Advijfen, gelijk het bljnaer altoos gebeurd , zijn verdeeld. Een dier Wilden welken de Zeehavens bewoonen der Misfipipifche Zee, e,n op Engeland handeldrijven , hoorden met bedaerdheid dit gevai in een fchi ander pleitgeding aen , in het Welk weerzijds de vernuften vol vuurs werkten. Een Advocaet, geboren en opgevoed te Londen in een der voornaemfte Collegien van Rechtsgeleerden (2) (the inner Templt), en welke (2) Tm einder voornaemfte Collegien van Rechts, geletrden, &c. Het zelve wierd genoemt the inner temple of het btnneicfte des Tempels. Er is een ander gefticht, voorfchikt tst het zelfds gebruik, met name midle temple of den middel tempel, zoo wel als het nieuwe Coll'egie van Rechtsgeleerden 'twelk t?ew ïnn genaemt word -. de twee eerfte geftichten behoorden aan de Tempeliers. G4  104 HET NATUURLYK VONNIS. welke door omftandigheden geene betrekking hebbende op dit proces, geroepen ware in Amerika, verkiest Alexander naer te volgen, en vermeend den Gordiaenfchen knoop door te hakken. Oogenbüklijk ves. tigd hij zijnen aendacnt op de Romeinfche Wetten, de Wetten der aloude Bataven, die van Alfied den Grooten, alle de Engelfche en Noorweegfche Wetten, copiëerd een groot aectal van pasfages , ja geheele bladzijden van Loock ( 3; en Littleton. Onzen Wilden was den eenigen welken deze onnavolgbare brabbeltaal niet fcheen te bekoren. Den Advocaat eindigde zijn foort van Pleitgeding met deze beflisfing zonder eenig rappel: „ Niets kan de wettigheid „ van het eeifte Huwlijk vernietigen: het „ zelve moet zijn volkomen beilag hebben; ., Sara zal tot Buckleij wederkeeren. " —« hn nu de Kinderen vroeg men hem, wat zal r 3) van Loock, van Littleton, Die zyn twee beroemde Rechtsgeleerden: zy hebben ons verfcheidene werken hunner Rechtsgeleerdheid naergelaten &c.  ' HET NATUURLYK VONNIS. 103 zal 'er van dezen worden? —-— „ De eeni„ ge gunst op wdke zij kunnen hopen, is, „ dar zij geen Bastaarden zullen gemaekt en „ hun de legitime pon ie zal toeoedeeld „ worden.*' « Zij zullen dan geene Moe* der meer hebben? en zij zullen dan Sara niet zien, ten zij dat het Buckleij zal goedvinden? „ Voorzeker ja, deze zaek jis buiten twijvel . en dus is het „ vonnis dat alie de Viei fcharen geven moe„ ten. Het Recht heeft overal dezelfde „ geest; en nog eens, gij hebt het befluit „ gehoord dat 'er noodwendig od volgen ,. moet. Ik weet alle de wetten van bui„ ten (3). " —i- En den Advopaet na dat hij (3) Ik weet alk dg Wittm van buiten. De Wildeman "haddeIkurmen.vragen aen Moiifr. den Advocaet, van waer komt u deze foort van bygeloovigheid aengaende de Wetten , 'en zyn het Goden die dezelven gemaekt hebten? Voorzeker zynde opftellers van dezelven, Menfchen, en daer by zijn de meeften derzelver onbefchaefden en onkundige wezens te achten geweest. Wij hebben enze Gottifche Gebouwen onderst boven geworG 5 pen»  io3 HET NATUURLYK VONNIS. hij dit foort van Thefes hadde bepleit, fcheetl in zich zeiven zser voldaen over deszelfs doorgronde kunde, uitftekende vermogens, en pen» en wij Uiten in onze wetgeving nog een oneindig aental van misdagen influipju, weiken nog wanftaltiger zijn, nog verdrietelijke!- dan die gebouwen, zonder fmaek opgetrokken door de Gottheu en Franken. Voor 't overige , willen wij ons geenzints verzetten tegen de Wetten in 't algemeen: 't zijn allee» de bijzondre wetten die ons toefchijnen onderhevig te zijn aen de berispende aenmerkingen: alleenliik zouden wij eisfchen dat zij eenvoudiger wijten , dat zij meer overeenkomftig 's menfchen hart fpraken, dat zij naauwer in verband ftonden met de Zedekunde ; dat zij zachter en ftreelender waren; in een woord, dat fmn doel meer ware om ons beter te maken , zonder de vrees ter hulpe te nemen , en dezelven alleenlyk door bekoorlykheden zkh hechtede aen de liefde , de orden en 't algemeen welzyn. Word het gevoelig hart niet aengedaen , wanneer men de tael van Mofes, ontegenzeglyk den grootften der Wetgeveren leest, deszelfs wyze wetten zoo dierbaer aen de menfchelykheid: „ dezulken , -, die hy den maaijers voorfchryft om eenige „ graenkorrels t- laten vallen; dezulken der Wyn», oogfters om eenige Dnüven aen den Wynftok „ te  HET NATUURLYK VONNIS. 107 en nog wel zoo voldaen, bedagt hij, hoe hij alle de toehoorders zoo hij zich verbeelddede in zijn begrip geb'agt hadde. De Wildeman, welken de Engelfche tael ,, te laten ten voordeele der armen en de Voog* „ len des Hemels." de Beeften zelf deelen hl de uitmuntende teergevoeligheid, welke den opfteller dezer achtingswaerdige wetgeviuge ons overal toont. Ik hebbe afschriften gezien van oude Wetten, van dewe'ken, zommigen, gelyk als de volgende my zyn ter harte gebleven.,, Sluit des „ avonds , uwe Vengfters niet, voor en aleer dat „ het de uure der ruste is , op dat de Reiziger „ zich langer kan gediend vinden door het licht ,1 uwer Lampen. ■ Eerd den Hond, welken „ den Blindeman geleid, &c." 1 Hoe luifterryk ftraelt de weldadigheid, ja zelf de edele gevoeligheid der Ziele in d°ze treffende inftellingen door'. In 't algemeen ware het te wenfchen .• dat dusdanige Zielen, dusdanige vernuften de Wetten zaemen ftelden; en als dan zoude het geenen. willekeurigeu , geenen geftrengen Rechter zyn die beval; hy zoude eenen teerhartigen Vader voorftellen. En hoe zeer weinig , zouden da wetten, uit dit oogpunt befchouwd zynde; te ftraffen hebben ! Het voorfchrift alleen zoude al het belangryke des denkbeelds aenvoereu.  so8 HET NATUURLYK VONNIS. tael jfprak even als zijne Landfpraeke, was bedaerd gebleven. Zeg mij eens, (de Perfoon die naest hem front op den fchouder tikkende) zeg mij eens wat is toch hier een Advocaet. —— Den uitlegger, antwoord men hem , van onze wetten een Perfoon van welkers kunde wij ons verzekerd houden ; dit zijn geleerden in ons Europa, aen dewelken wij de verdediging onzer rechten, onzes geluks, onzer eer, onzes levens toevertrouwen. Wel hoe zegt hij met verbazing, vertrouwt gij aen eenen vreemden de zorg om uwe denkbeelden te verklaren , uwe belangens voor te ftaen ! en gij weet u zeiven niet te dienen ? Zie daer een zeer aerdig gebruik! en gij verbeeld u nog met groot verjland begaeft te zijn? gij noemt dan dien Man een Advocaat ? — ja toch , di£is zijn' naem.—— Wel nu, het zij zoo , gij zijt dan Advocaet, en ik, . . . . ik weet geen een enkel woord van al het geen waer mede gij uwe her» fens opgepropt hebt. Ze zeggen dat het verwonderlijk is: ik wil 't wel gelooven ; maer 't is hier de zaek niet om dit te bellis.  KET NATUURLYK VONNIS, jog flisfen; ik zal u gaen leeren op welk eene Wijze dat wij over deze zaek zouden vonriisfen in onze Bosfchen. De eerfte Man van deze Vrouw heeft een zeer groote fpijt, dat's vast: hij heeft ze verlaten; men gaet van zijne Vrouw niet af voor zoo een' langen tijd. Wanneer wij op de Jacht gaen, is het Hechts voor vijf, zes Maenden, en als dan nog laten wij hun het ruime onderhoud. Buckleij nu blijft meer dan vijftien jaren weg, hij laet zich voor dood doorgaen , Sara gelooft het, zij betreurd hem, zij trouwt een ander : en dezen nieuwen Man , maekt haer gelukkig, en zij baerd hem Kinderen; wie is de ware Man , als het de Huisvader met is 1 Is het niet het oogmerk waerom wij geboren worden , om voort te teelen en in ons Kroost te herleven ? En zoud gij overgaen willen om eene Moeder van hare Kinderen af te nemen ? wie zou 'er zorg voor dragen ? onder ons, indien men den eerften Man die zoodanig een leugen verzonnen hadde niet ftraften, zou hij ten minften niet boven den tweeden getrokken worden , die  iio HET NATUURLYK VONNIS. die Vader is, daer den anderen daer en tegen zonder moeiten het Wijf heeft kunnen verlaten, neen; dezen de Man, die Kinderen heeft, en zijne Kinderen zonden niet gefcheiden kunnen woi den zonder de grootfte onrechtvaerdighcid te begaen. Uw recht fchiint mij toe geen goed recht te zijn : —— maer de gewoonlijke Rechtspleging, fchreeuwt een der deftigfte aenhoorders Wat, wat zegje, valt hem den Wildeman in de reden : Ik ben genoeg bekend met uwe tael, maer ik verfta die fpreekwijs niet: als toen maekt mijn Heer den Advocaet eene zeer geleerde, zeer wijdloopige redenvoering over deze gewoonlijke Rechtspleging : Ik verfta u nog veel minder, zegt den Wildeman ! als ik fprak van uwe gewone Rechtspleging onder mijne medemakkers zij zouden hartlijk lagchen over uwe Europefche wijsheid ! die gewoone Rechtspleging is al een grappige zaek'. ho, hol ik zal die fpreekwijs nooit vergeten. De geheele Schare haelden de Schouders op, en bejammerden de diepe onkunde van den armen Wildeman , en de oordeelvel-  HET NATUURLYK VONNIS, iiï Velling welke onze Wetten te kort deden. Eenigenechter onder hun, konde nietnala. ten te zeggen: of fchoon dezen Mensch het geluk niet gehad heeft van in onze < Landftreken geboren te worden en Advocaet te zijn, heeft hij een fchijn van reden. Indedfied, die ongelukkige 'Kinderen zullen hunne Moeder verliezen ; voor 't overige laet ons met eene eerbiedige ftilzwijgenheid de uitfpraek onzer Vierfchaer verwachten: zie daer onfeilbaer het beste. — SY-  «IS SYBILLE O F D E NIEUWE ALCESTUS. Ivobert, (i) Zoon van Willem, bijge» naemt den Overwinnaer, in zeker opzicht vervolgt, door de Vaderlijke haet, had in Pa- (i) Robert, tic. Had van zynen Vader niets anders overgeërfd dan eenen moed boven alle beproeving verheven en eene uittermate groote zucht tot Eer. Daer te boven > zeerverfchillende van zynen Vader Willem, ware hy niet begiftigd met die listige Staetkunde , met die gegronde veinzery, zoo noodzaeklyk aen alle verhevene Perfonadien, en welke misfchien nog meer dan de Wapenen . den Hertog van Normandyen der Engelfchen Troon deeden beklimmen. Robert wist de minfte tejenfpraek niet te verdragen ; alle afhangiyk- heié  SYBILLE of os NIEUWE ALCEST. lij Palestina het aental vermeerderd van die Htl, heid , en zelf de Kinderlyke afhanglykheid ware hem ondraeglyk; een Vriend zonder agterhoudenheid , eenen openbaren Vyand. Dusdanig waren de twee kenmerkelyke trekken van het CharacteÉ van dezen Prins : ook fcheen liy zich aen de vreesfelykfte proeven die' 'er te wederftaen warea bloot te nellen. Wilem had hem eene belofte van getrouwheid verleent , door de Normandifche Baronnen even als hunnen toekomftigcn Beheerfcher ; en wanneer Robert by hem aendrong op de uitvoering dezer verbintenisfen, antwoordde hem de Vader met het zoo zeer bekende fpreekwoord: Dat men zich niet moeite ontkleeden », dan voor dat men te bedde ging. " — Als toen was het dat het doldriftige humeur van Robert uitblonk. Welke middelen ter ftillinge, zyne Broeders, zich met elkander vermaekende, in 't werk gefteld hadden , was het einde daer van dat zyne zoo ligt ontftokene geaertheid uitbarftede, en hy de Degen in hande nam met oogmerk om zich met hun door dezelve te vergelyken» en' ten laetften bragt de vervoering zyner drift hem zoo verre dat hy zynen V^der beftreed zonder hem te kennen. Hy zag zich, wat meer is, ge» kragt tot dat punt om de grootfte der gruwelen' IV. Dke£. H ttf  2X4 SYBILLE of de NIEUWE ALCEST. Helden, welken de eerfte Kruisvaert opleidden. Wel dra deed een aental van beroemde te bedryven, om zVne handen te bezoedelen met ïiet vaderlyke bloed: Ziet daer in hoe verre de onftuimigheid der driften ons kan vervoeren, wanneer men zich niet aenwend om dezelve te overmeesteren! Robert intttsfehen vond het middel uit om zich met zynen Vader Willem te verzoenen, en de vergiffenis te verwervsn, Zoude men kunnen gelooven, dat dezen Prins, zoo overgegeven aen zyne driften, dezelfde ware, welken daer na, tot Willem bygenaemf AenrosfigeiioïroodTmrigeii, zynen eigen Broeder zeide : gedurende dat hy zynen anderen Broeder Prins Hendrik belegerden, en dat hy hen door gebrek aeu water wilde dwingen: „ Hoe zoude ik dulden dat myn' Broeder van dorst ftierf? waer vonden wy eenen anderen „ weder zoo 'er dezen niet meer ware?" C Robert vernemende dat hy berooft ware van water, had hem niet alieenlyk water gezonden, maer had by dit gefchenk nog eenige ftukken Wyn gevoegd voor 't gebruik zyner tafel.) Dezen Prins Henogvan Normandyen geworden zynde, behield die gulhartigheid en die dapperheid. Welken beftendig hem ten nadeele ware; dezelven hragten hem tot den verkoop zyner Staten aen zynen Broeder Willem, om eene reiie te doen aen  SYBILLE of de NIEUWE ALCEST. 115 de en dappre daden hem aen het hoofd verfchijnen van brave Ridders; zijn' edelen Hoog- aen de andere zyde des Meirs, dat's te zeggen; om den Ridder te gaen befchouwen in Palestina, met alle die geestdryveryen, welken minder kenmerken dragen van den waren Godsdienst dan van de zotterny eener voorgewende verdichte eer, van dewelken 'er noodzakelyk ongelukkige flachtoffers zyri'eu moeten zyn. Onder deze bende van roemryke razende Ridders nranttede voornamelyk onzen Robert uit' •wiens onverfchrokken moed, wiens beleefdheid, wiens edelmoedigheid zonder perken, gelyklyk bewonderd wierd der Krygsbenden als der Overftens. By zyne herkomst in Europa, reizende door Italien i was het dat hy verliefde op de Princesfe Sybille en haer trouwde. Hy onthield zich een jaer in deze betooverende luchtftreek; da liefde deed hem al het uitzicht verliezen, op het Ryk van Engeland, van 't welk hem zyn geboorterecht verzekerde.- Zynen Broeder Hendrik, welken geenzints verliefd ware, en meerdere behendigheid bezittende cn van grootere uitvoeringe zynde, en daer te boven het gulhartig bedryf van zynen Broeder Robert vergeten hebbende , deed na den dood van Willem, bygenaemd den Rosfi»  i tö SYB1LLE óf 01 NIEUWE ALCEST. Hoogmoed, bleef niet bepaeld bij dat foort Van eer, 't welk echter zoo luisterrijk is. De- ge», zich tot Koning benoemen, Robert zich zoo wars houdende van lalle foorten van Eertytels, vergenoegden zich ter vergeldinge eener Kroon, hem een jaergfld te doen toeleggen van 3000 Mare. waerlyk den prys eens Sc uters zeer goedkoop gefteld. De ongevoelige Robbert wierd ouk geplaegt door die foort van wysgeerige onveffchillïgheid omtr-nt de bezitting eener Rykstroon. HendriK, den Oppermachtigen, niet meerder herdenkende dat hy zynen Broeder ware. offerden hy deze geaerdheid op aen de Staetzucht en begeerlijkheid. Vee! fterker dan Robbert, en veel gemakkelyker voed hy de voorwehdzels uit, om deze zynen ondergang te bewerken , en gaf dezelve veelal eenen fchyn van recht by de bepaelde befchouwingen des kortzichtigen gemeens: hy bemachtigde dan Normandye, maekten zyn' eigen Broeder zyn gevangenen, en had de wreedaertigheid om hem den ryd van agt-en-twintig jaren opgefloten te houden in een Kasteel, alwaer den ongelukkigen ook het leven liet. Niets bevestigd meerder dan 't gedrag van dezen Prins, hoe zeer de kunst van te twen noodzaeklyk is aen alle ( menfchen, en vooral aen dezulken, welken den eer-  SYBILLE of de NIEUWE ALCEST, 117 Dezen Prins had rle edelmoedigheid om het Rijk van Jerufalem (2) te weigeren; op- eerften rang bekleeden. 't Waren de redenlooze haastigheden en de valfche gevolgtrekkingen zonder einde van Robbert, welken de uitwerking van zoo vele uitftekende hoedan gheden die hy bezat, verdonkerden en vernietigd..n. Zyne deugdzaemheidzelf, dienden hem nergens anders toe, dan om hem des te meer bloot te fteben voor de aenvallen des uoodlots, welk in zekeren zin hem alreede by zyne geboorte bemachtigd hadde, even als eenen prooi en hem vervolgden tot aen de Grafzerk. (2) Het Ryk van gferafalem &c. Robert deed'er afftand van ten gevalle van Godefroy de Bouillon,welken den eerften ware d\e in de vergadering der Keurvorsten den naem van Koning droeg. Dezen Prins vergenoegden zich om wonderdaden van aenbelang te doen in den ftryd van Ascalon, by denwelken den Soudaen van Egipten verflagen wierd met alle zyne Macht. De Zoon van den Konhjg van Engeland, ylden tot het heilige graf, en deed in zekeren zin aen den Standaerd van den Soudaen en zyne Wapenen hulde, 't Ware zeer gemakkelyk te zien dat Robert beheerscht wierd door eenen Ridderlyken geest, 't Is (e bejammsH 3 re«  ïi8 SYBILLE of de NIEUWE ALCEST. op dat hij hetzelve overliet aen zijnen Vriend Godefroy de Bouillon, en vergenoegden zich met geroemd en beklaegd te worden. Zijnen uitfchitterenden roem ware hem vooi uirgegaen in Italien. Sijbille, de Dochter van een dier Oppermachtigen, welken over Apulia ( *) heerschten, eene Landftrsek , hedendaagsch Puglia of Pouills genaemt; deed zich alle de verwonderende bedrijven verhalen van Robert, en hoorden dezelven gantsch niet onverfchillig aen. De dapperheid heeft overwinnend vermogen op eene kunne, welke het grootfche der denkbeelden als aenvuurt, en mooglijk is het dezelve vergunt zich te verhovaerdigen met deze foort yan neiging tot het heldhaftige. Het Ten dat zoo vele heldhaftigheid nergens anders toe dienden dan om hem ongelukkig te maken, en hem te ontzetten van een Ryk, 't welk hem toebehoorden, en als het ware zijn vaderlyk erfgoed fcheen te zyn. O') Een vande4Hoofdprovïntienvan'tKon;ngrjk Napels aen de golf van Venetien. Hwxer, Smet* eu Kouranten tolk,  SYBILLE of de NIEUWE ALCEST. 119 Het verhevene is zeldzaem afgefcheiden der deugd, en 'er zijn Minnarijen, welken als eene foort van verheffingen zijn. der edelfte vervoeringen van de ziele: dusdanig waren het, welken aireede het hart van Sijbille deden ontvlammen voor den Zoon des Konings van Engeland. Zij beklaagden hem dat hij het voorwerp geweest ware der haet en der onverzoenelijke gebelgdheid van den oorfprong zijns levens; zij be • wonderde in hem zijne onverzettelijke aenhoudenheid, om de ftrijden en de gevaren te zoeken; zij voelden zich ontfteld wanneer men haer dien Held affchilderden, doende een aental van Sarafijnen voor zijne macht in 't ftof bukken, een elk de eer betwistende om dezelven opteofleren. In een woord, indien de Princesfe haer hart en hand iemand fchenken zoude , zoude een dusdanig eenen Man de eenige zijn» zulk eene gifte waerdig. Sijbille bezat bij de treftendlte fchoonheid , een verheven character; alles deed in haer blijken die veel vermogende fierheid, door dewelke het gemeen veel al getroffen H 4 word,  po SIJBILLE of de NIEUWE ALCEST. word, en welke een oordeelkundiger oog aenmerkt als het kenmerk eener uitmuntende geest, en der waere grootheid. De Princesfe, hadde tot heden, de eerbewijzingen van een groot aental harer Beminnaers vei worpen, 't zij dat zij hare onverfchdligheid niet hadden weten te overwinnen, of *t zij dat hare iedele hoogmoed niet geftreeld ware; want in het hart eener Vrouwe, is dezelve te naauw verknocht aen de liefde. Robert komt aen het Hof van de Vader van Sijbille. Hij word ten uitrerfte verliefd op de Princesfe, en doet deze zelfde gevoelens in haer ontftaen; hij maekt deze zij^e liefde haer bekend, hij word verhoord, en , verwerft dit vourwerp van zoo vele verlangens tot zijne Vrouwe. Als Man vertoont hij zich nog meer overwonnen dan als Minnaer, en Sijbille, van hare zijde, doet geene mindre vuuriger en duurzamer liefde tot hem blijken, 't Ware niet anders dan of de een voor de ander gefchapen ware; de Prins hadde de verfoeijlijke voorkeuze vergeten, welke zijnen Vader Willem getoont had-  SUBTLLE of de NIEUWE ALCEST. izt hadde, omtrent den tweeden zijner Zoonen, zijn Btoeder. Hi: herdacht niet meer aer den luisterrijken Scepter, welken men hem had aengeboden; hij bragt zich niet tneer in gedachten 4e Erfenis eens Rijks, 't welk hem toebehoorden, en 't gene, naer alle waerfchjjni ikheid , hem zoude ontflippen. Kj zag, beminde en liefkoosde niets anders dan zijne Vrouwe. De Liefde is dan de grootfte en de betoverendfte van alle onze hartstochten; De Eerzucht, de ijverzucht, de grootheid, zijn niets te achten bij het vermaek van te minnen en bemind te worden! Dit waren de gewaer- wordingcn welken Robert deden uitfehitteren. Aen een' oogwenk van Sijbille, zoude hij alle de Lauwers der Overwinnaren, en alle de Kroonep der aerde opgeofferd hebben. De twee Echtelingen leefden jti deze verteederde wellust, derwijze, dat het ontwijve'baer zeker is te gelooven, dat het aller beftendigfte geluk geene fpreekwijs opleverd, om het zelve uit te drukken : hunnen heilftaet fcheen hun toe, eeuwigdmende te zijn. H 5 De i  ba SIJBILLE of de NIEU WE ALCEST. De Prins en zijne Vrouwe namen de reis aen naer Engeland. Niettegenftaende zijne uittermate groote liefde, voelde hij zijne dapperheid verlevendigd, hij herinnerde zich de helden van Afiën, welker bewondering de Inwooners nog bezighield; zijnen moed zogt dan eene gelegenheid om even als dezulken uit te blinken. Hij overlegd reeds , in zijn ïyafteel, de belegering van een zijner Onderdanen , welke tegen hem opftond. Sijbille ondervond helaes ! dat de teederheid gemakkelijk is te verontrusten: zij vreest,' zij beeft voor haren Man; 'er zijn oogenblikken in dewelken zij de Wapenen en de Zegepralen verfoeijt, offchoon dezelven de eerste banden uitmaekten die haer aen Robert verbonden hadden. Zij wilde hem verzeilen op de Bresfe, op de Wallen : hij gebied dat men haer te rug houde en loopt ftorm. Men denke hoedanig de gefteldheid ware der Princesfe! lederen Soldaet die zij te zien kreeg, vroeg zij: wel nu, . . . is hij in gevaer ? . . . zoude hij gewond zijn2 . . . zoude ik zijnen dood moeten beweenen? ■ ; Een  SIJBILLE of de NIEUWE ALCEST- 123 Een onbezefbaer oproerig gefchreeuw kondigt de overwinning der Flaetfe aen: Sijbille vliegt tot eenen Ridder die op haer aen reed: alle hare oplettendheid vestigd zich op de wezenstrekken van dezer» Krijgschman, zij poogt reeds uit dezelve haer noodlot te lezen. Zij verbeeld zich dezelven allertreurigst en zegt: Ik zie den Prins niet! . . . waer is hij ? waer is hij? . . . Gij antwoord mij niet? ... Is hii niet meer? ... en te gelijker tijd zeeg zij néér in de armen harer bij zich hebbende Staet-jiuTers. Mevrouw, zegr den Ridder, wij hebben ons niet te beklagen over onzen Veldheer: hij is Overwinnaer, be« kroont met Eer; maer . . . fpreek, . . . verklaer u nadér . , . fpreek! ■ Hij heeft eene kleene wond gekregen . . . Een wond! . . . Ach! ik heb hem verloren! —— Neen, Mevrouw, 'er is geene vrees voor 't leven van den Prins; 't is een ligte wond , een Pijl. . . . Sijbille geeft hem geen verder gehoor, Zij ontrukt zich aen allen die haer cmrin. gen, en vliegt ter plattfe waer zij zich verbeeld  124 SIJBILLE of de NIEUWE ALCEST. beeld haren Man te zullen vinden. Zij ontdekt hem reeds van verre, gedragen wordende door zijne Krijgschknechten, op een Schild; zij werpt zich op hem neder. — Dierbare Prins . . . gij zijt gewond . . . en, ... 't is doodelijk? . . . Robert ftelt haer gerust en verbergt voor haer de fmerten die hij gevoeld. Zijne Vrouw echter verliet hem niet, zij pasten hem op en verzorgden hem alle die middelen welken ter zij ner herftellinge konden aengewesd worden. Door wellc eene overmaet van verdriet ziet zich Sijbille getroffen ! Wat heeft zij vernomen? De Geneesheeren hebben ontdekt dat de Schicht vergiftigd ware. Op dit bericht, raekt de Princesfe buiten kennis* en valt op de Borst van haren Geraael • zij herkomt uit deze dooJelijke gevoelloosheid, opend de oogen, richt z? op haren Man, tfiddert, en valt weder in zijne armen, uittende hartbrekende verzachtingen Robert verwijt de Geneesheeren dat zij hem zijn ongelukkig lot aengekondigd hebben, in 't bijzijn van zijne Vrouw. Gij had behooren te denken, zegt hij tot hun,  StjBILLE of de NIEUWE ALCEST. 135 hun, dat ik geleerd heb te fterven : maer gij moeet de teergevoeligheid eener Vrouwe verfchoont hebben: gij weet hoe dierbaer zij mij is! en 't is die liefde, welke mij, misfchien met hartfeer een leven zal doen verlaten, dat ik haer toegewijd had> de! Ik zal het niet ontveinzen: ik fchrik op de herinnering van dat noodlottig oogenblik, "t welk ons van een zal fcheuten! Helaes! zoud «ij nimmer bemind hebben? 't ls mij noodig alle mijnen moed bij een te gsèren, om deze vreeslijke proeve te doorftaen. . . . Mijne vrienden, voegt 'er dezen Prins bij, zich keerende tot de Ridders welken hem omringden, gij lieden hebt mij in den ftrijd gezien : ik heb u lieden zomwijlen ten voorbeelde geftrekt: thans, thans is het u lieder zaek mij bij te ftaen, ik durf zeggen, mijnen moed te verfterken. , . . ö Hemel! zult gij mij dan van Sijbille afrukken'. - Robert doet al wat hij kan, om door teedre woorden, zijne Vrouw 't gebruik harer zinnen weder te fchenken; zij herkomt weder op de mannelijke tael harer Gade, ziet  12Ó SIJBILLE of de NIEUWE ALCEST. ziet den Prins aen, kan zich niet uitdrukken , fmelt weg in tranen, uit droevige verzuchtingen. Haren Man vat hare handen, Cneekt haer, dat zij hare fmert matigden: Mijne dagen, zegt hij, zijn alle geteit bij de opperfre Macht, welken mij op dit oogenblik treft. ... Ik ware al te gelukkigl zij is de Mees^eresfe van onze voorfchikking, zij kan. . . Houd op, houd op valt hem Sijbille in de reden, al bitterlijk weenende : 't is vruchteloos zegt ze, al miskende, 't is vruchteloos mij met eene ijdele hoop te vkijeu.' Ik voor zie ... al mijn •ngeluk! gij zult mijner liefde armen ontrukt zijn! Gij! . . . 'k zie u in de Grafkuil dalen: ik kan niet te fchielijk u volgen! . . . ö Mijn God! dat ik voor hem flerve! — Leef, leef beminlijke Vrouwe , om mij te beweenen, op d~-t mijne nagedachtenis geëerd worde! . , . Nimmer, nimmer had men meerder bemind . . . Gij mijne dierbare Vrouwe! gij kunt mij verfterken in deze vreeslijke oogeubiikken. . ■ . Mijnen moed ontzinkt mij . . . ikheb_ ze niet meer! onttrek mij uwe teederheid niet!  SIJBILLE of de NIEUWE ALCEST. &f niet! Een vertroostend denkbeeld zal mij bij blijven tot aen het graf: ik zal herleven in uwe herdenking, in uw hart .... Sijbille! ach! wij moeten dan elkander voor eeuwig . . . vaerwel zeggen ! . . . Helaes wat zegge ik ... 't is vreeslijker, gewis, dan den fchicht des doods. . . . Vaerwel dan .... vaerwel voor eeuwig! . . . Men verwijder ze van mij! , . . onttrek haer aen deze plaets! ... hoed haer voor de befchouwing . . . van dat gevoel, 't welk mij mijn verlies doet waerdeeren! . . . Hemel! indien gij mij in de Velden van Afiën ontzielt hadde , ik zoude deze mijne zwakheid niet getoont hebben! De Princesfe werpt zich voor de voeten der Geneesheerën: Ach! is 'er bij de kunst dan geene toevluchten te vinden? Weet gij dan geene hulpmiddelen? . . .zijnen dood ... is zij dan zeker ? . . . ach! is 'er geene hoop meer? .... Een derSchildknapen van Robert, geeft voor een middel te weten, 't welk hem in 't leven zoude kunnen behouden. . . . —— Ach ! zeg  xa8 SIJBILLE of de NIEUWE ALCEST. zeg het . . , zeg het • . . wat middel ? . .. eischt al wat gij wilt, eischt mijn leven. ... De Schildkcaep antwoord dat hij zich niet nader kan verklaren,, voor en aleer dat hij zijnen Meester onderhouden heeft zonder eenige getuigen. Zie daer,' z e daer fpreek hem, de nood is op 't hoogst. . . . Een ieder verwijderd zich, en de Princesfe zelf word door haren Gemael verzogf, zich van dae; te begeven, Naeuwliiks bevind zich den Schildknaep met hem alleen, of hij vangt aen met fpreken : Mijn Heer, gij zult geene gunst wraken , door dewelke de Pniicesfe mooglijk zoude kunnen beledigd zijn. Ik kende de edelheid uwer Ziele . uwe liefde tot de Godsdienst, uwe menfcbeli kheid; het gene ik u hebbe voor te ftellen , beledigd de een noch de ander, ik zoude het u niet kunnen ontveinfen. 't ls waer dat wij door dat middel, eenen Held zouden behouden, welkers beftaen noodzaeklijk is aen die zelfde menschlijkheid. Zie hier dan wat Jer vereischt word: den een of andren moet éwe wond uitzuigen, en gij zult leven;' maer  SIJBILLE of de NIEUWE ALCEST. 129 maer hij, die u deze herftelling aetibrengt, kan verzekerd zijn, dat hij als een flachtoffer des vergifs fterven zal. ... Robert doet hem zwijgen: Ik danke u zegt hij, dat gij mij zoo wel gekent hebt; gij moet op mijn antwoord letten. ... 't Is zeker, dat ik Sijbille teeder lief hebbe, 'k gevoel hoe zielgrievend het zijn zal van haer af te fcheiden! maer ik ben een Mensch, ik ben een Christen: dat's te zeggen dat ik dit verfoeilijk geheim verwerp; draeg gij wel zorg om 'er niet van te fpreken; en vooral, dat mijne Vrouw .... dat het voor haer eeuwig verborgen blijvel ... Ik zal fterven. Sijbille komt met drift intreden: ——— 't lslang genoeg mij weerhouden! Wel nu, wat moet ik hopen? De Dood, antwoord den Prins met eene heldhaftige ftem; alle hulpmiddelen zijn vrachteloos. Ja , gij moet ons alleen laten! . . . Laet ons niet murmureren tegen de geheimen des Hemels. Sijbille! ... 't is gedaen ... bereid u tot het verlies van nwen Prins. • . . Ik zal in uwe armen fterven. IV Dkkl, I- Pc  13© SIJBILLE of de NIEUWE ALCEST. ' De Geneesheeren maken het befluit op jegens het lot van Robert: en geven voor dat hem nog flechts weinige dagen levens overbleven ; zijne Vrouwe was onaffcheidbaer aen zijne zijde. Dan, eindlijk zwichtende voor alle de ongemakken, droeg men ze weg, en brengt ze voor weinige oogenblikken, in haer vertrek. De Prins herkomt uit eene zeer diepe fluimering: hij kan niet bevroeden door welk eene betooverende omftandigheid zijnen toeftand veranderd is; hij kan zich geen denkbeeld vormen, eener,1 zoo gelukkige en gezwinde omkeering van omftandigheden! Hij gevoelt, om zoo te fpreken", zich op nieuw bezield; 'men beziet zijne wonde; men vind het vleefchige gezond en blozende. Waer uit ontftaet dit verfchijhzel? de Geneesheeren verwonderd, twij velen geen oogenblik bij hun zei ven of dit is een wonderwerk. Ach!' roept Rtfbert uit, dat men dé Princesfe hale .<. . . dat zij kome! dat zij goedig wete dat haer haren Man weder gefchonken is, dat ik herleve voor haer! 't is de Hemel, de s i i .He-  Sijbille of nteu we alcest, t#l Hemel, welken, getrofFen door hare tranen, verhoorende hare gebeden, de Iheelingen der teederfte verbindtenis verlengen Wil'. Sijbille liep eene dusdanige vergenoegde ■nieuwstijding voor uit: zij kwam de wenfchirigen haers Mans voor, zij treed nader. Wanneer zij gehoord hadde dat de vrees geheel en al verdweenen ware, aengaende 't leven van den Prins, gaf zij zich over aen alle de vervoeringen dér blijdfchap. Hij zal léven! 6 mijn God 1 mijn God! ontfang alle de offers mijner dankbaerheid! hoe zoude ik deze gunst genoeg kunnen vergelden'. ■ De wanorden en de neerflachtigheid paerden zich weldra bi] de levendigfte dezer vreugde. Robert herhaelde gedurig: Ik herleve om u nog meerder te beminnen! 6 mijne waerde ,Sijbille'. 't vermaekt mij O te mogen rftemen! gij deed mij mijn beftaen bejammeren ja; mijnen moed Wankelde door mijne liefde. Wij zullen te zamen Ie! ven. . . .. Zijne Vrouw valt hem in - gij zult leven, ja, gij zult leven, dierbaren 13 Man,  j33 SUBTLLE opdeNIETIWE ALCEST. Man. ... Ik ben al te gelukkig! Zij kan niet uitfpreken, en haer ontglippen eenige tranen. Gij weent, Sijbille, du gij u overgeven moest aen de vervoeringen der blijdfchap wegens ons onderling geluk; zijn mijne dagen niet de uwen? — 't Zijn de uwen , welken 't wezenlijk leven mijns levens uitmaken ... gij twij» veld 'er niet aen —— De do^d be- dfeigd u niet meer! doch, 't geluk zal voor sni) kort zijn! .... Op dit gezegde treed zij terug, en berst uit in tranen en verzuchtingen. De Prins wil haer omhelzen r zij ftoot hem van haer af met drift, en ^rgenoegt zich alleen, door hem hare hand te laten drukken, bitterlijk zuchtende. — Weigerd gij mijne omhelzingen! Hoe, van waer nog deze treurige fmert? ik vraege het u in den naem onzer liefde; van waer die doodelijke wanhoop, welke u pijnigd? Is het aldus dat ik u herzien moet, in dat oogenblik, in 't welk God zelf, want het is een wonderwerk, de banden welken «as vereenen, op nieuw verbonden heeft! Helaes! roept Sijbille Uit, als gedrongen door  SIJBILLE of de NIEUWE ALCEST. 133 door eene tegenftrijdige ontwaerwording, die banden, . . . die banden, . . . waer* den Man, .... zij zullen ras verbroken zijn. 't Is vruchteloos al wat Robert doet om de nadere verklaring van zijne Vrouwe te krijgen: hij kan niets anders dan losfe, onzekere, en weinig voldoende antwoorden van haer verwerven; of fchoon zij geduurzaem bij hem bleef. De Prins wierd weder in gezondheid herfteld. Zomwijlen haestede zich zijne Vrouwe en wilde hem in de armen vallen, doch ook eensklaps wierd zij daer in weêrhouden. Hij wist niet aen welke oor» zaeke toe te fchrijven, *t gene hem toefcheen de uitwerking te zijn eener onbegrijpelijke ligtzinnigheid: hij zag haer onophoudelijk in tranen, en konde de oorzaek daer van niet bevroeden. Hij befluit eindlijk om zich te verklaren over de beweegoorzaek dezer geheime fmert. De Princes verféheen niet gelijk gewoonlijk in het vertrek van den Prins. Robert verlegen over deze afwezenheid, welken 13 hem  Ï34 SIJBILLE of de NIEUWE ALCEST. hem verwonderden, onderzoekt naer de reden derzelver: met moeiten tracht men in antwoorden te voldoen. .Hij verneemt einüii|k dat Sijbille overvallen is eener onverwachte Ziekte, en welker oorzaek men niet konde bevroeden. Ten fpoed;gtte treed hij met wankelende fchreden naer haer toe: weis eene vertooning verbaest zijne ziel l Hij ziet haer verbleekt, neêrllachtig en als gereed om den geest te geven. Hij vliegt tot haer ; en overmeesterd door een verdriet gelijK aen zijne verwondering, ziet hij haer beftendiglijk zijne omhelzingen afwijzen. ö Wreede! gij verhard u om mij van uwe borst af te itocten; hoe,'is het aldus dat gij mij bemind ? zult gij fterven als het flachtoffer van een kwael, welke gij met moeken mij tracht te verbergen ? Wat mag mijne misdaed zijn in uwe oogen? zoud ge ook twijvelen aen mijne tee- derheid? = Neen, ik twijvel 'er niet aen, neen, ö neen .... en dit, dit verdubbeld het fchrikkelijke mijner gefteldheid! Gij bemint mij, dierbaren Prins, en denkt gij dat ik ook niet weet te minnen: gij zult het  SIJBILLE-of di NIEUWE ALCEST. 135 het zien ... gij zult het weten hoe dierbaer gij mij zijt. ... In korten tijd, g . . mijn ongelukkig lot l . . gij zult leven! 't is mij zoet te vertrouwen dat gij mij zult beweenen. —-—Ir Robert verdubbeld zijne naervorfchingen , I zijne fmeekingen: Sijbille antwoord hem niet dan door tranen, door zuchten. Eindlijk, het gevaer, in 't welk zij zich bevind, vermeerderd. De Geneesheeren, welken men ter dier tijde Wijsgeeren noemden, vereenden alle de gistingen hunner kunste, op dat zü de oorzaek ontdekten dezer Ziekte, welke hunne naervorfchingen te boven ging. Op 't laetst wierd het beflist, dat Sijbille ftierf, - vergeven zijnde. De Prins getroffen door fchrik op deze ontdekking , wil een zoo rampzalig raedzel ontwikkelen, terwijl dat men bezig is toevlucht te zoeken bij verfchillende hulpmiddelen. Zij zullen vruchtloos zijn, zegt Sijbille , al dervende. Gij zoekt zegt zij, 'zich keerer.de tot haren Man) te weten van waer dit vergif komt, 't welk mij den dood aen voerd! Maer mijn Prins... waerdenMan, I 4 geeft  136 SIJBILLE of de NIEUWE ALCEST geeft de liefde u geene opheldering omtrent het gene ik gedaen hebbe, en 't gene ik heb moeten doen ? Helaes! zijt gij onkundig, beminden ik u niet meer dan mij zelf! Een uwer Schildknapen, heeft iets toevertrouwd aen een mijner Staet-juffers .... ik zegge u genoeg, ö Hemel! Hemel ! roept Robert uit, terwijl ik fliep.... Hoe'. . . . Sijbille heeft mijne wond uitgezogen? ... — Wel! wie anders had kunnen befluiten zijn leven opteofTeren om het uwe te behouden ? Dit offer heeft mij niets gekost, offchoon het mij de ftreeling ontzegt om in uwe armen te fneven. Zie daer om welk eene reden ik uwe omhelzingen ontvluchttede. Ik vreesde ;het vergif . . . 't zal echter niet hinderen dat gij uwe hand mij op het harte legt, op dat hart meer dan ooit vervult met liefde tot u . . . gij zult leven . . . waerden Prins. •.. Bemin mij, houd mijne Nagedachtenis in waerde. . . . Herinner u beftendig de teederfte, de ongelukkigfte der Vrouwen, der Minnaresfen. ... Ik aenbidde o . . . en ... ik fterf. Wij  SIJBILLE of be NIEUWE ALCEST. 137 Wij zullen niet ondernemen de wanhoop uittedrukken aen dewelke zich Robert overgaf: 't gevoelige hart, de teederrninnende Zielen zijn in ftaet zich te verbeelden, dit allerfmertlijkst denkbeeld. Is 'er een uitftekender proeve der zuiverfte liefde uit te denken? Dezen Prins beweenden den gantfchen loop zijns levens, eene Gade zijner liefde, zijner droefheid zoo waerdig, en de nakomelingfchap moet ten allen tijde de nagedachtenis waerdeeren dezer nieuwt Alcestus. DÉ  ?38 D E SONDERLINGE M A N. Bienfeij, een bekend Koopman, had zich der' Negotie' ontdaeu , na eenen onnoemüjken fchat gegaerd te hebben. Hij verwek» te haet , wangunst en verontwaerdiging, doch 't gene nog meer verwondering baarden dan zijnen Rijkdom, was zijne uittermate groote fpaerzaemheid of zuinigheid. Men wees hem met vingers na, als het voorbeeld van gierigheid: hij hadde daer van een doorgeleerde verhandeling kunnen geven. Men zag hem jnimmer in de Schouwburgen, in de Herbergen, in de Glubs (i). Dikwerf ontmoetede men hem op (i) De Glubs. De Engelfche Spetiator geeft een vry zonderling Tafreel van verfchillende Glubs (of vrolijke Gezelfclütppen} welken ten zynen tyde in - . ftand  DE SONDERLTNGE MAN. 139 ép afgezonderde Wandelwegen, geheel alleen, een Boek in de hand, en zich zeldzaem bekommerende met de aenkweeking der vriendfchap; 't zij met de Wighs,'t zij met de Torijs. Onverfchiilig voor alle zoorten van fraetkundige Nieuwstijdingen, rookten hij rustig zijn Pijpje in epn afgelegen hoek van 't Koffijhuis, al waer bijkans ijimmer menfchen kwamen. In een ouwerwetsch Kleed, 't welk hij zints zeer langen tijd droeg, beftond zijne geheele Garderobe. Een oude Vrouw, die hij bij de Maend beraelde'. was de eenige Dienstbode die hij hadde; hij at flechts eens daegs, en geen gezelfchap kön zich beroemen immer in zijnen fobren maeltijd gedeelt te hebben. Men ware des te meer verbitterd op zulk een buitengewoon bij Zich zelf levend wezen, om dat hij geene de minste acht üoeg op de flechtfte be- fchinv ftand waren. Er was 'er eene, beftaenden uit dikke Wanner., een ander uit zeer magere, of veel eer geraemtens: anderen zaemgcfteld uit Zotte boU len, uit Dutters, Zwijgers, en ZOO voort,S  140 DE SONDERLINGE MAN. fcMmping, de verachtelijkfte gebaerden, ja zelf op de fmaedelijkfte beledigingen van dewelken hij beftendiglijk het onderwerp was. Eenen jongen Losbol, bedacht zich op zekeren dag, om hem eens te vragen, Wie zijn' Kleermaker was. Hij antwoord hem zonder de minste verandering van geLaed of toonval, dat hij *t zich naeuwlijks meer herinueren kan, wie hem 't Kleed gemaekt heeft. Op een' andren dag, zekren onbefchaemden Lord, bij hem ftaende, ziet eene zeer flechte vuile hoorne Snuijfdoos in zijne hand. Hij haelt oogenbliklijk uit zijnen Zak een gouden Snuijfdoos , en biedze Blenfeij aen, verzoekende hem die aen te nemen, als een „ gem denkteeken zijner bewondering over des- „ zelfs zuinigheid". Blenfeij haelt de fchouders op en gaet van hem af. De Lord loopt hem naer en wil volftrektlijk reden weten van dusdanig een teeken van verachting. Mijlord, want ik zie wel dat je een Lord zijt, ik hou van geen lasten : indien gij echter al te zeer het edel verlangen koesterden om u met mij te verge-  DE SONDERLINGE MAN: i4r gelijken, ik ben gereed, wij zullen ieder een goed Pistool nemen, en mocglijk zal ik de Eer hebben u de harfenpan te doen fpringen. De Lord vond geenen fmaek in de aanbieding. De Naestbeftaenden van Blenfeij, fpaerden hem even min als zijne an» dre tijdgenooten; in een woord, men kan zeggen dat hij het voorwerp ware der algemeene verachting of liever der haet; hij wist het, en tegen deze zoort van algemeene uitjouwing, fcheen hij een onverftoorlijk Stolcismus te doen werken. Dezen zoo vreemden Man leefden aldus bijnaer vijf en tagtig Jaren. Eindlijk komt hij te fterven, en voorzeker moest zijnen dood geenen minderen aendacht tot zich trekken dan zijn leven. Inrusfchen, welk een onverwacht Tooneel treft aller oogen! Een aental van bedroefde NaestbeJVaenden, welken uit de graven fchenen opgeftaen, om de verachtelijkfte plechtigheid te verzeilen; tranenbeken zag men vloeijen, duizende verzuchtingen hoorden men uitten. —— Helaes! wij verliezen onzen Vader! —— Onzen Weldoender is ons dan  m DE SÖNDERI/lNGË MAN. 6an ontvoert? —— Hij onderfteunde den ouderdom mijner ongelukkige Moeder, die anderzints van nooddruft zoude vergaen zijn. Wat zullen mijne twee arme Zusters aenvangen! Dien weldoenden Man verfchaften hun een eerlijk onderhoud, die onderfteunde hunne deugd , en behoedde hun voor de verleidinge des kwaedsl Mij blijft niets anders overig dan mij in dien kuil te ftorten, welken den edelmoedigen Blenfeij zat bevatten! Niemand op deze waereld, dan hij, die tot mijne hulpe is toegefchoten! • Den Armen hebben hunnen verzorger, hunnen Vader verloren/ wij moesten hem allen ten grave volgen! wat kan ons meer aen 't leven binden? Blenfeij is niet meer'. De besten der Menfchen is uit deze waereld gerukt! enz. enz. Men zag de Vrouwen verbleekt, de jeugdige perfoonen m tranen., als wegsmelten , de ftoköuden verwettgchteó hunne -grijze hairen, de Zuigelingen fcheneh dit -verlies te gevoelen, en ftrekterr'hurmeftreelende handjes uit naer de Doodbaer van Blenfeij. Dit uitgebreid Fafreel van finer- te  t)E SÖNDERLINGE MAN. 143 te ware nog alleraendoenlijkst, toen meri het ligchaem ten grave zag dalen. Een meenigten van ongelukkigen fchenen zich als wanhopende met hem ten kuile te willen begeven; de lucht weêrgalmde van de treurige rouwklagen. Een ieder der aenfchouwers, ftond ftokftijf van verwonde%ing; zeggende tot elkander: —— Is het wel waer 't gene wij zien? is het," geenen droom? Hoe! Een Man welken wij zoo heftiglijk verweten, dat hij eenen verachtelijken Gierigaert Was, welken wij met onze verachtingen overlaedde; is hij den weldoener geweest van zoo vele ongelukkigen, en heeft hij zoo eenen langen tijd die zekere openbare afkeerigheid, tegen hem ingericht kunnen verdragen , terwijl hij het recht hadde om dien lof en achting te eisfchen, die vereeringen , die erkentenisfen welken men aen de deugd verplicht is te fchenken? De verbazing van geheel Londen bield niet op, maer vermeerderde; Blenfeij deed nog meerdre drift tot bewondering, tot eering ontftaen, wanneer het gefchiedvérhael zijns  144 DE SÖNDERLINGE MAN. zijns levens, 't welk flechts een onafgebroken gevolg der treffendfte en zonderlingfte weldaden, de een nog edeler dan de andere, het algemeen kenbaer wierd. Welk «en aental van edelmoedige bedrijven, zouden verdonkerd gebleven zijn in eene benadeelende of honende vergetenheid , indien de zulken die 'er de onderwerpen van geweest waren, geen ftreelend vermaek genoten hadden, in ze waereldkundig te maken! De Magtigften der Koningen hadde moeiten gehad , om in 't verloop eener lange Regering zoo vele weldaden uit te oeffenen'. Hoe meer men aen Blenfeij dagt, hoe minder men zich konde bevroeden de reden, de ware reden door welke hij zich zoo verbazend verfeöillende vertoonde van 'i gene hij waerlijk was. Alle deze duisterheden zag men opgehelderd, wanneer zijn Testament openbaer wierd: als toen was het dat zich het chara&er deed kennen, van den zonderlingften aller Mannen die ooit beftond. Wij zullen hier een kleen bericht van 't zelve mededeelen, van't welk de eigenzinnigheid te gelijk het menfchelijk ge.  DE SÖNDERLINGE MAN. xg gefiacht aendoet en kwetst; wij zullen ons niet bepalen tot de gebruikelijke manier gehouden wordende in de Codicillen: wij zullen alleen het zaeklijke uitdrukken; en, indien men het zeggen kan, het origineelt van dit ftuk, bewaerd wordende in den kuil van *t algemeen Mufaum mededeelen. Zie voor eerst den Tijtel of het Opfchrift: TESTAMENT v A lï JOSEPH HENDRIK BLENSEÏJ, Blenfeij begint door eene echte openlijke Belijdenis van zijnen Godsdienst: hij erkende de grootheid en de goedheid van een God, welken den Mensch volgens zijne Helling onwaerdig is voor meester te hebben. Hij geeft zijne Ziel weder in zijne handen ; vervolgens, ftelt hij voor, op eene natuurlijke en geheel jinieuwe wijze , zijne gedachten over alle de andre voorwerpen. „ Naeuwlijks openden ik de oogen, of „ begaf mij tot lezen. Men had mij we! IV. Deel K » er»  i46 DE SÖNDERLINGE MAN. „ ernstiglijk, wel deftiglijk gezegd, dat de „ Historiën waren getrouwe Spiegels der „ Waerheid; ik geloofden het, zonder hier „ in het minst aen te twij velen; 't waren „ Mannen van gevorderden oaderdcm, wel„ ken mij dit denkbeeld in den geest gebragt „ hadden. Ik verbeeldede mij dat zij zeer „ veel meerder moesten weten als ik, en „ mijne reden, gevolglijk zeer onderwer„ pende, zeer leidelijk, boog zich onder „ de hunnen. Ik zonderde mij af van mij- ne Meesters; ik 'trad de waereld jn, ik „ poogden voor mij zeiven eenige frappen „ te doen;- ik vond niets van "t gene men „ mij hadde aergekondigd. 't Gene ik ge„ lezen hadde, wierd mij geheel en al viuch- te'oos; ik had tot heden omgedoold , in ,j betooverde Landftreken (2); mij was „ noo-- (i) hi betooverde Land/treken. Wy zoeken treffende en voor- befpotlykbeid vatbare onderwerpen, vol aenmerkingen te gelyk leerryk en gevaJHg: dat men deu mensch die de waereld intrqcd en die dien ze verlaet, te zaem vergeK ke; Loe zeer zal men bemerken dat den earften zich als  DE SÖNDERLINGE MAN. i# ii noodig de waereld te kennen dien. wij „ bewoonen, mij overtegeven aen eetiei ,j groote beöeffening, tot die'der Menfchenj, kennis, en ik ondervond dat alle de ge„ waende kundigheden, met dewelkenmen „ ten als verzwolgen vind in beguigchelingen, en fchynvermoedens. Hy moet ontleeren alles wat hy zich Jhet zoo vele moeiten in de herfens gebragt heeft. VVann°er men zich verbeeld, ftel eens, dat den; besten, de gevestigdften roem is, iif de macht der ondeugenheid, der ligtgeloovigheid welke, misfchien, zoo veel kwaed uitrecht! Hebben wy niet ïn onze dagen twee Mannen gezien, welken htm Viderland wel waerdig waren, en der waereld in °t algemeen, overgegeven aeri alle de rkz'ernyen der laster? Bourdonnaijs en Dupleix: zyn zy niét geftorven de flachtoffers oer woede van hunne Vervolgers! Den Advokaet de Ge'nes alléén, is het, denwelken in zytie twee uitmuntende .verhandelingen, deze bemiunenswaerdi'^e en ongelukkige Burgers heeft doen kennen , en ook is 't, t>a die verhandelingen, dat de onzydige Nakomelinglchap oordeelen moet, dezer ongelukkige beroemde Mannen. Hoe vele misilagen, eh eerroovende verhalen vermeenigvuldigen wy niet, in onze beuzelachtige Verkeeriiigen. •*—'• ■ Ka  xft DE SÖNDERLINGE MAN. „ ten dien opzichten mij de herfenen vervuld „ hadden, niets anders waren, dan, of on„ gerijmde en onbefchaefde raeskallingen , „ of fcherpzinnige en beuzelachtige ver,, dichtzelen. Ik geloofden vooral vastelijk y, aen de achting of 't goed gerucht; dit „ ware mijne geliefkoosde inbeelding. Ik „ keerden mij ten eerften weder tot die „ zelfde Historiën, van dewelken men mij „ de doorgrondfte geleerdheid hadde aen de „ hand gegeven, en voornamelijk de er}i kende oprechtheid en ware zuiverheid^ „ ik vergeleek de affchilderingen, de ver„ halen. Een onophoudelijk , buitenfpoo„ rig, tegenftrijdigheden zonder einde, vol„ ftrekte leugenachtigheid bij alle de waer„ heden, welke de klaerblijkelijkfte toe„ fchenen in dezen Chavs van beestachtige „ Vertellingen. Zie daer alles wat ik konde „ vergaderen ; maer hoe zeer verwonderde „ mij alle deze leugens nog meer, Wan„ fleer ik tot in zoo verre kwame dat ik „ de vergelijking maekten der Menfchen, „ zoo als zij. waerlijk zijn, menfchen die „ zich ender mijH oog als 't ware bevon» „ den,  DE SÖNDERLINGE MAN. 149 8, den, met die nagemaekte en zich ingebeelde wezens! De Schepping der oude Roman„ fchrijvers, want dit is den naem, met ti welke ik de vrijheid gebruike alle die „ talrijke verzamelingen, welken onze Bi„ bliotheken overladen te benoemen, kon„ den mij niet meerder begoochelen. En iüdedaed, hoe zoude ik geloof hebben „ konnen geven aen herhalingen van dui„ zend, twee, drie duizend jarige Hifto„ rien ,• wanneer hetzelve Wezen, en in „ zekeren opzicht op hetzelfde Oogenblik, „ zich aen ens oog vertoond, onder twin,, tig verfchillende tegenovergeftelde gedaen„ tens: daer men hier, geweldig uitvaert „ over zijne oprechtheid, deugdzaemheid, en daer, over zijne fchelmenj, derwijze „ dat zijne allerbekendfte daden niet „ naeuwkeurig zijn naer te gaen. Welke „ ongelukkigfte wezens hebbe ik niet de „ hoogde achting zien toedragen! welke „ onnoozelen niet zien fchenden en ver„ volgen door de laster! waer is dan die „ zuivere waerheid te vinden ? waer „ heerscht eene onzijdige rechtvaerdigheid? K 3 •„ waer  359 DE SÖNDERLINGE MAN- „ waer word, ir. één woord, den mensch „ gekend voor het gene hij is ? Ik be„ fchouwde dan de waereld zoo als die was; „ ik leerden om mij zelf ongevoelig te ma„ ken voor alle oordeelvellingen; ik deed „ Wel, eer.iglijk om het vermaek te ge„ nieten van Wel te doen, mij weinig be„ kreunende aen die vluchtigen roem, wel„ ken niets anders is, dan een flikkerend „ licht, gereed om zich met een, aen onzen „ zoo bepaelden Horifond verduisterd te „ zien. Ingevolge dezer grondbeginfels be„ floot ik om bij en voor mij zeiven tele- ven (2) Ik. maektemij zelf een geheel,, ai, van 'r welke ik het middelpunt ware, ,, De weldadigheid fcheen mij toe de ftree„ lendfte der zielgeneugtens te zijn : ik gaf 'er mij geheel aen over, en mijn vermaek „ XO.r (2) Bellcct ik cm bi; en voor wij zeiven te leven &c. Zie hier wat Addifcn ons zegt in dat uitmuntend Werk (de SpeSiator} 't welk niet te veel gelezen kan worden: „ Het waar geluk is den „ Vyand der pracht en 't groot gerucht, en ver„ groot zich in het afgezonderde. Men kan zeg- „ gen,  DE SÖNDERLINGE MAN. 151 „ voldeed mij, zonder dat het mij noodig „ ware mij in uitgebreider kringen te bege„ ven. Van het oogenblik af, dat ik door„ drongen wierd mee dit denkbeeld ver„ wierf ik een vermogen, 't welk mij wei„ nige pogingen of werk kostede : ik maek„ te mij, om zoo te fpreken, een groöd„ flag van otiverfehilligheid, welke mij bij ge„ bleven is tot aen het graf. Ik was al te „ gelukkig , verfpreidende eenige welda„ den, dan dat ik mij bekreund zonde hebben „ aen dankerkentenisfen. Ik fchep vermaek „ om dezelven toeteftaen: doch nimmer heb,, ben zij, die ik aen mij verplichttede, die ge„ noegensgefmaekt welke ik ontwaer wierd, ,, dezelve daer toe reden gevende. Ik weet ,, niet te wel hoe ik tot dusdanig een bericht te „ geven gekomenbenl.want voorzeker, indien „ de „ gen, dat hetzelve geboren word uit zichzelven; „ het bemind do fdiaduwe en de eenzaemheid; het bewoond de Bosfchen en by de Beken, de 1; Heuvelen en de Dalen; in een woord, het ,1 waer geluk vind in zichzelve alles wat hetzelve » benoodigd is enz."—— K4  •52 DE SÖNDERLINGE MAN. „ de wijze, waer op mijns gelijke! gedurende mijn leven omtrent mij dachten, mij weinig van belang ware, moet het,, zelve mij nog minder aendoen , nu ik „ ophouden zal te leven. Dat men mij de„ ze ligte vervoering van boosheid vergeve; ik heb na mijnen dood een kleen „ vooibeeld willen naerlaten van die blinde geloofgeving , die men eischt dat men „ toedraegt aen de redeneringen van 't al„ gemeen, in een woord, aen alle men„ fchen. Welk een aental van B.'auw„ Boekjes (Brochures) zouden niet aireede „ onvoldoende bevenden zijn geweest, om „ mij in voori aed voor te ftellcn als een ,, Monster, 't welk men reeds voor lange uit het midden des mer.fchelijken ge„ nachts hadde behooren uitteroeijen. Ik „ lagche om de verbazing , in dewelke „ ik mijne bekladders zie; ó hó! ik lag „ hartig. En vervolgens, vertrouw op de „ Hinorien." „ P. S. Daerenboven, daer ik aen nie„ mand , wie *t ook zij, eenig kwaed ref) daec hebbe, vleije ik mij, dat men mij- » ne  DE SÖNDERLINGE MAN. 133 „ ne begeertens hier nevens voorgedragen, ,, elk in 't bijzonder, betrekkelijk de Lega„ ten, zal volvoeren, 't Baerd mij geene „ moeiten mijne Vijanden iets te vergeven, „ want ik heb ten allen tijden onkundig „ geleefd *of ik 'er hadde : 't algemeen gros „ der menfchen eigenlijk zoude mij alles „ moeten vergeven, indien ik mij vermaekt „ hebbe ten hunnen kosten; dit beuzelach„ tige zoude hun de oogen kunnen ope* , „ nen. Men moet toeftemmen dat de ge„ voelens der menfchen van groot gewicht „ zijn. Wel nu , ik fterve ten vollen over„ reed van deze verwonderlijke waer* „ heid! " —— Dit Testament indedaed, fcheen de meenigte des Volks al vrij grappig te zijn. Men fprak zeer veel van Blenfeij; men vond hem een allerzonderlingst man te zijn 't Is den naem, welken men over 't algemeen geeft in deze waereld, aen 't zij wie hij zij, welken den gebaenden weg niet bewandelt, en den gemsenen Jlenter niet naervolgt. Eenige lieden, welken gantsch niet der geregelde zintuigen ontbloot waren, waenden K 5 ia  154 DE SÖNDERLINGE MAN.i in Blenfeij, den waren wijzen te vinden. en leidede zich toe, hem ten voorbeelde houdende, om ons te genezen van die rampzalige bijgeloovige denkwijze, welken ons vervoerd, om alles aen te nemen en te verzekeren op goed vertrouwen van anderen (3). ! AL- (3) Om alles aenteumm en te verzdtren ov 't goed vertrouwen van anderen &c- De Godsdienst is liet alleen, welke deze toegeeflykheid van de zyde des menfche'yken vernufts verdiend ; en buiten de Godsdienst, zyn 'er geene klaerblykelyke waerheden dan de wiskundige.  >53 A L M O Z A R, o f de getrouwheid aen 't gegeven, WOORD. D on Pedeo de Xambruras doorreisde bet beroemde Vega: (i) dit is den naem, wel- (i) Het beroemde Vega &c. Dit is ecnc zeer uitgeftrekte vlakte, omringd door digtgelegene en zeer hooge Bergen. Dezelve word befproeid door vyf Rivieren, en zes-en-dertig Watervallen; zints verfcheidene Eeuwen is dezelve het toneel geweest eener onnoemlyk aental van ftryden tusfchen de Spanjaerden en de Mooren. Dit veld, ten opzichte der Luchtgeftelheid, en de fchoonheid der ligging heeft ongetwyffeld aenleiding gegeven tot dit fpreekwoord: A qui en Dios le qui, fo bien en Grenada, le Dio de Corner; dat is: God geeft levens onderhoud in Grenada aen km die hetzelve recht bemixtmi.  156 ALMOZAR oF de GETROUWHEID welken de Spanjaerden geven aen het uitgeftrekte en bekoorlijke Veld, 't wélk Grenada omringd- De Mooren bezitten nog hedendaegsch deze fchoone Landsdouwe: hunne werkzame vlijt, en hunnen keurigen fmaek, aetigaende alles wat de zinnen konde ftreelen, hadden alles zaemgevoegd bij de rijke gefchenken der Natuur in deze gelukkige Luchtftreken. Don Pedro maekten gebruik van het geluk des verarags in zeker opzicht der beide Natiën. Hij doorwandelde deze betooverende Landftreken; hij was ftilgezeten bij den ingang eener l;eflijken Boomgaerd, omringd van een klein Beekje, welkers water veel helderder dan 't kristal, den Reiziger fcheen te noodigen om zich zijner boorden neder te vleijen. Op twee wit marmeren Zuilen, welken deze bevallige Vrij plaets verfierden, las men deze Itfiripiên (e) in Arabifche Vaer- (a) Inftripiirn of Opfchrifun. Men heeft reeds konnen zien in het verhael. geplaetst in het ide Deel bl. 16 dezes W'erks, onder deu tytel van Ds  AEN 't GEGEVEN WOORD. 157 Vaerfen, welken wij trachten, zoo goed ons mooglijk is, in onze tael over te zetten. Esrste Opschrift. „ Ik ben een Boomgaerd des vermaeks» „ De bevalligheden der eenvoudige toe« „ vlucht; „ Onder mijne digte en ftreelende Lom„ mer ruischt de vleijende Zephier, „ De bekommeringen , en de knellende „ moeijenisfen naderen nimmer deze „ aengename oorden. „ De lieflijke golfjes eener zuivere en „ aengename Beek ftroomen dwars „ door duizende van pas geboorene „ Bloempjes. TweeDb Geest dier Ridderschap: dat' de Mooren overvloedig zyn In Oprchriften , en bynaer altoos waeren het grootfpraken, 't zy hunner oppermachtige!!, of wel der verfcheidene fchoonheden va» ie Natuur of anderzints.  j58 ALMOZAR o* ot GETROUWHEID Tweede Opschrift. Welaen, gij allen, die het teer gevoe» „ lig haft noopt, om de Stad en „ derzelver gewoel te ontvluchten: w Hie^ , hier geniet men vermaek ea „ wellust bij ziehzelven; alles vleid „ zich naer mijne onverwinnelijke bekooringen. „ Smaek, frnaek mijne beminlijke kalm» te; „ Ik ontkracht den dapperften Held; i, Den gloed des Minnaers word doof „ mij aengevonkt: „ De Bezadigdheid der Wijzen ftreele ik. „ Smaek, fmaek mijne beminlijke kalm- ,, te. „ Vleid u neder onder mijnen Lommer: „ lk vorm betooverende oogenblikken. Derde Opschrift. „ De gematigde en zachte rolling dezer „Wateren volgd deszelfs vrijen "l00P> „Wel-  AEN '* GEGEVEN WOORD. 159 Wel verre van de minnenijdige oogen „ der wangunst; verre van den ,, prachtigen hooffchen leugengeest, „ blijft 'er in deze bekoorlijke toevlucht, voor de gevoelvolle ziel, „ niets meerder ovetig dan de her„ denking der Minne. „ Stervelingen fmaek des mijne verkwik,', kende uitwazemingen , en mijne „ altoos verfche reukwerken, ——„ Gedenk , gedenk éat het leven „ voortloopt gelijk deze kristallen „ Beekjes. Den Spaenfchen Ridder had zich overgegeven aen de verleidelijke bekoorlijkhedeni hij was tot in het digtfte des Bosch doorgedrongen. Hij vind eenen jongen Moor gezeten op den boord der Beek', aen den voet van eenen Cijpresfen Boom. Zijne kwijnende houding en een in 't klein gefchilderd Beeltenis, 't welk hij in de hand hield, kondigden genoegzaem aen, dat zijn hart door de |verleidelijkfte en terzelfder tiid de overheerfchendfte van alle de harrs- tock-  *6o ALMOZAR oF de GETROUWHEID tochten gefolterd wierd. 't Ware gemakkelijk te bevroeden dat hij minde. Op 't gezicht van Don Pedro ftaet hij haestelijk op-, hij fcheen te vreezen dat den Reiziger het oog gen-gen hadde op het Beeltenis, *t welk bij met zoo eenen aendacht zat te befchouwen. Den Jongeling doet zelf zijnen ontroerden geest blijken. Don Pedro een Spanjaerd en een Ridder, in plaets van deze geaertheid, zoo gemakkelijk te verbitteren, te verzachten, antwoord hem op eenen beledigenden toon. Beiden eindlijk halen zij hunne- paerden "weder, van de mest bij gelegene Boomen des Boomgaerds waer zij vast gemaekt waren. Zij wapenen zich beiden met hunne fpietfen, vatten hunne fcbilden; de een eischt den ander weêikeerig uit tot den allerzonderlingften ftrijd. De Moor naer alle waerfchijnlijkheid, was in denkbeeld geraekt, dat hij zijnen Medevrijer in Don Pedro aentrof en aenviel. De buitengewoone liefde word noodwendig verhit door de Minnenijd, en deze wederom neigd zich gretiglijk tot al het ingebeelde, 't welk de blm-  AEN 't GEGEVEN WOORD. x6x de beguicheling ons ;voor den geest brengt: zeer langen tijd verfpildde zij hunne gelijke krachten. Den Spanjaerd eindelijk overwind: den Jongeling valt neder. Don Pedro , een eigenaertigen Ridder wil hem ter hulpe zijn. 't Is vruchteloos, ö Christent zegt de Moor; ik voel dat mijn fterfuur na. derd. Ik geloofde dat gij haer kende, aen ■welke ik' mijne laetfte verzuchtingen toewijde : ik zie dat ik bedrogen ben: ik vergeve u mijnen dood. Helaes! wat zal 'er van mijnen ongelukkigen Vader geworden ? . . ... Ik was zijnen eenigen rroost, den eenigen fteun zijnes ouderdoms en ... . mijn Schoone! Op dit gezegden gevoelt hij des doods angften, .... fluit de oogen .... en fterft. Don Pedro ftortte eenen vloed van tranen op dezen zijnen overwonnenen. Hij hadde zich gedurende den tweeftrijd eenige woorden laten ontglippen , welken, te laet begrepen zijnde door den Moor, de onkunde bevestigen konde van den Christen, omtrent alles 't welk betrekking mogte hebben op het voorwerp der liefde van dezen onge* IV, Dssl. L lak-  m ALMOZAR of de GETROUWHEID Iukkigen jongeling. De Spanjaerd wende nog alle moeiten aen om hem bij 't leven te behouden: hij hadde zijnen Sjerp aen (lukken gefcheurd, om 'er eenen zwachtel van te maken, welken hij om de wonde floeg: hij was bezig met deze edelmoedige poging in 't werk te dofteni toen eene bende der Mooren, weiken van verre den ftrijd toevallig befchouwc hadden, op den overwinnaer aen renden : zij zagen één der fidjdende voor zijne voeten, ftervende. Wel dra, trachtte de zij zich meester te maken van Don Pedro, dan dezen alle zijne dapperheid te werkHellende, v/eerd hunne vereende macht af, en werpt 'er,twee van hun in 'czand terneder-. Hij valt in hunne handen; verdubbeld als 't ware zijns kracht, ontworsteld zijne aanvallers, en tracht in de vlugheid zijnesPaerds den toevlucht te vinden, 't Gelukt hem , en Don Pedro ontfnapt hun oog en tegelijk hunnen aenval. In de uitterste verwarring, verdwaeld zijnde op den weg , niet wetende wat fpoor te volgen, bereikt hij de Poort van Grenada ftijgt gezwind af en laet zijn Paerd den vrijen loop in de vlakten. Van, verre  AEN 't GEGEVEN WOORD, 163 verre hoord hij h?t gefchreeuw der Mooren, bijnaer hem agterhaeld hebbende. Hij bemerkt een park of hof digt aen 't veld gele. gen, welks muur vrij keg was, hij fpringt 'er over heen, en valt neder op eenigen afftand van eenen grijsaerd, die in alle het uitterlijke hem toefcheen, den Meester dezer plaets te zijn. Almozar hield een' perfik in zijne hand; hij laet eenige ontzetting blijken op het onverwacht gezicht van eenen Man, buiten zich zei ven geraekt, zoo 't hem toe.fcheen. Red, red mij het leven , zegt den Spanjaerd tot hem : al zijn wij van verfchillenden Godsdienst, ik vlei mij dat de mensch. lievenheid ten mijnen voordeeie zal fpreken. Ik koom, als een braef Ridder , gij behoeft niet te twijvelen, om mij gelijk te. ftellen men eenen uwer landslieden. ]k zal mij niet behelpen met leugens: ik zal u toeftemmen dat hij door mijne haid gefrsuveld is; en ik verzeker u, ik zal mij zelf ni 11: ner kunnen vergeveü, dat ik zijn blo^d hebbe doen ftroomen; hij heeft in mij eene belang. neming doen ontfhen die Ach , ik hoor men vervolgt mij nog; ik beveel me L » aea  164 ALMöZAR of dje GETROUWHEID aen uwe zorge; kan ik zulks uwer edelmoedigheid hopen? — „ Christen, ik ge. „ ve u mijn woord ; zie daer, deel met „ mij reeds in deze vrucht. Gij weet, dat ,, zoo dra gij het zelve in uwen mond , (leekt, „ ik nimmer u het recht der herbergzaemj, heid kan ontzeggen, of ik zou laeg ge- noeg van ziel moeten zijn, om deze mijne „ beloften te verzaken." Den Spanjaerd , gerust gefield, door deze zoort van Eed; betuigd zijne erkentenis aen zijnen weldoener, welken zorge draegt om hem eene fchuilplaetze te geve, waer hij zich vrij bevind, voor alle naervorfching, Hij fluit hem op in eene plaets van 'c fpeelhuisje , van 't welke hij alleen den fleutel behield. Deze fchuilplaets, zegt den Moor, is bijnaer niemand bekend , ja zelfs niet mip. ner dienstboden: niemand buiten mij zal eenig bericht verwerven uws ongeluks , en zoo dra het de fchcmering toelaet, zal ik u komen verlosfen, uit deze plaets, en gij zult den weg naer uw Vaderland kunnen vervorderen. Don Pedro doet op nieuw de fterkfte ber. J tui-  AEN 't GEGEVEN WOORD 165 tuigingen van dankzegging aen den edelmoedigen Almozar. —— Nimmer zal de her, denking, van dezen dienst die gij mij doet, mij uit het geheugen gaen !.. .. Helaes! ik zal eene eeuwigdurende fmart met raij omdragen , ik zegge het u, ik verzekere hst u, het zelf verwijt zai mij beftendiglijk knagen, dat ik dezen ongelukkigen jongeling van 't leven berooft hebbe ... . Ach! mij dunkt ik zie hem nog de oogen fluiten, voor 't licht der zonne! Hij fprak mij van zijnen vader, van de droefvenis die hem zijn verlies zoude veroorzaken Ach ! aller- vreeslijkst is het denkbeeld, iemand gedo.od te hebben! Ik was minder beklagens waerd geweest, ware ik ter zijner plaetze gefneuvelt! De Grijaerd vond zich verplicht den Spanjaerd te verlaten , alzoo 'er een verward gerucht ontftaet, 't welk van oogenblik tor oogenblik vermeerderd : hij kan zich niet bevroeden , van waer dezen opltand ontftaet. hij loopt zijnen hof dwars door, terwijl een groot aental volks in aller ijl zijn huis in dringt; hij verhaest zijne fchreden, en vliegt L 3 tot  166 ALMAZOR of ee GETROUWHEID tot hun. —. waer toe .... waer toe dit ge* druis? zegt hij tot hun . , wel zacht, zacht, wat drijft u herwaerds!—— Ach ! ongelukkigen Vader! zie, zie zoo gij kund , op deze draegbaer : —i gij zult .... gij zult hem kennen.. • Hij die tot hem fprak breekt zijne reden af, terwijl hem de droefheid, overweldigd. Op dit gezegde, ontzet zich. den grijzen vader, en ziet Dan ach! wie ziet hij tot zich gebragt door Soldaten, in de zijde gekwetst, eene breede wond uit dewelke een Aroom bloeds vloeide, het asngezicht bedekt met het bleekverwige des Qoods — Zijn zoon , zijnen eenigen zoon. Pen Grijsaerd werpt zich al gillende ui mikkende op het zielloos lijf : ■ Mijn zoon, roept hij uit. mijn Almozar ! — Een elk omringd den Vader, in de daed, den ongefDi.kiglten aller fterveiingen. Hij bedekte met zijne zilver olaake hairen, met zijne tranen 't ontzielde overfchot zi,rjs zoons; hij heft zxh weder op om den hemel, als't ware, zijn lot aen te klagen, om zyne borst van één te rijten ; eindlijk weder omhelst bij het lijk. Men wil 'er hem van afrukken*  AEN 't GEGEVEN WOORD. 167 ken. —- Neen, wrecdaerds zegt hij, gij zult mij daer niet van affcheiden, ik blijf hem bij..... hem bij. 'c Is mijn zoon !.... mijn zoon ! gij zult mij met hem begraven ! . . . . En wie, wie is den ontmenscfiten , d|e mij mijnen zoon ontroofden? waer is hij? Hij zal het offer mijner wraake zijn, de géttrengfle der wraekoeffeningen! Geen vermaek zal het mijne zijn , voor ik hem het harte doorboore.' Ik was vader, mijne vrienden! en... in dit onzalig tijdftip.. . Beu ik het niet meer, ach! ... ik ben het niet meer, .... niet meer! Men verhacld hem , dat men van verre gezien heeft, dat zijnen zoon in tweeftrïjd ware , met eenen Christen ; dat men in allerijl ter zijner huipe ware toe gevlogen, doch dat hei reeds te laet was,' dat men hem uitgeftrekt hadde vinden leggen, wentelende in zijnen bloede. Men voegd 'er bij, dat men getracht hadde zich meester te maken van den moordenaer, doch dat alle pogingen vruchteloos geweest waren,- dat hij, na zijne dapperheid betoont, en eenige hunner ter neer geveld te hebben, zich door de vlucht L 4 gered  ï<58 ALMAZOR of de GETROUWHEID gered hadde. Doch met dit alles , roepen zij eenftemmig uit, zal hij ons niet ontflip. pen; wij zullen geene naervorschingen onbeproeft laten: de ftroomen zijns bloeds zullen onze woede, zoo wel als het recht moeten voldoen; wij zullen hem het hart met dui- zende van wonden vervullen 't Is een Spanjaerd..... Een Spanjaerd, herzegt AI- mazor! o Hemel! . . . . Hemel ach1 Mijne vrienden ! Laet mij alleen Laet mij alleen . . . .! Almozar loopt tot de fchuilplaets van Don Pedro, welken ter dood toe ontfte/t, ziende Zijnen weldoener in den vreesfelijkften ftaet ■— Ach! Dierbaren weldoener! Wat deert u ? De dood! .... de dood in 't binnenst mijner ziele .... Men koomtzemij aenzeggen .... berooft van 't leven .... ik zal het weten ... ik zal hem zien .... Hij kan niet voleinden: hij geleid Don Pedro ter plaetze , aiwaer men het ligchaem des jongelings gelegd hadde. —- Herkend gij uw flachtoffer? ( fprekende deze woor. den , hield den grijsaerd zijne oogen, en al zijnen aendacht gevestigd, op den Spanjaerd.)  AEN 't GEGEVEN WOORD ié* jaerd ) ■ Ach! Ik zal 't niet trachten te ontkennen. ... Ja ... zie hier is hij. . . . Gij hebt mijn' Zoon gedood? . . . Uw' Zoon! ... Ja, gij ziet mijn'Zoon, mijn' eenigen Zoon! en gij zijt zijnen Moorienaer! Don Pedro was even zoo getroffen als den Giijsaerd. ...... 't Is uw' Zoon welken door mijne hand fneefden! 6 Hemel! wat is mijn lot, mijn onzalig lot! wel nu,wreek zijnen dood, ziehier mijne borst, mijn leven in uwe hand. Met dezelfde ongeveinsdheid, waer mede ik u bekeune de oorzaek te zijn, cezer onzalige gebeurtenis, zegge ik u, dat uwen Zoon, noch ik, de dapperheid noch de eer verkort hebben: 't is mijn lot, mijn verfoeilijk lot , v/elk uwe aenkiacht verdiend! Ongelukkigen Vader.' voldoed aen do flem der Natuur! dat ik flerve door uwe hand. . . . Zonder twijvel moest ik u het harte doorboren, roept den Grijsaerd uit, Hortende dc bitteifte traneavloed ; en loopende tot den Spanjaerd: ge ontroofde mij, mijnen Zoon Ach! 'c is dui- zendinalca zielgrievendcr dan een einde mijL 5 ner  37o ALMOZAR of de GETROUWHEID ner dagen te maken, dagen, welkers fmarten, weidra mijn einde verhaesten zullen j maer ... ik heb u mijn woord gegeven ... ik zai het naerkomen. Vertrek , ver. trek, ... ik begeer u niet meer te hooren. (De Spanjaerd wilde fpreken.) Wel.' wat zoud gij mij konnen zeggen? Zie hier! wreeJaerd! . . , . De Nacht komt, neem één mijner Paerden, haest u te vluchten, vlieg voort, . . . want ik kan voor u niet in ftaen . . . geen oogenblik verruimt, . . , ik zoude de ftem eener billijke wraek gehoor kunnen geven ... ga, maek gebruik van de duisternis des Nachts . . . vertrek dan, en laet mij fterven op het zielloos rif mijns ongelukkigen Zoons. Almozar was indedaed ten proofje der woedendfte ontfteltenis. Men hadde kunnen zien dat hij eene ongelooflijke worfteling onderging, in het dempen der vadsrüj, ke vervoeringen. De Spanjaerd verlaet hem, getroffen door de grootheid dezer Moorfche ziel. Gij hebt het bloed mijns Zoons doen ftroomen, zegt den ongelukkigen Vader tot hem: Zijn lijk is voor mijn oog!  AEN 't GEGEVEN WOORD. 171 oog! Ik dank dc Hemel dat hij mij krachts genoeg gegeven heeft, om mij boven de werking der Natuur le verheffen Ik had mijn woord gegeven , ik heb aen 't zelve voldaen, 't is mij genoeg,- ik erkenne het, 'k ben aen mijnen God, welken ook den uwen is, deze deugdbetrachting verfchuldigd. ÏLn dtirve nog zeggen, dat de Moorcn niet waerdig zijn, denzelven te aenbidden. —  -172 D E PRINS. Wat vormt een Msnsch, indien het niet is, dat ware denkbeeld der vriendfchap, 't welk hem verbind, 'c welk hem als vereend met zijne Natuurgenooten; hem vacbaer maekt voer hunne bekommernisfen, in een woord, hem inboezemd het gretig verlangen om hun te onderfteunen, hun aen zich te verplichten! Zie daer het eerfte roerfel, de eetfte vereischten der ziele, om als het uitgedrukte beeld Gods, zelfs erkend te worden, wanneer dezelve niet misvormt of ontaer't is door fchandelijke dritten. En wat verwijderd ons meerder onzer Natuur dan de grootschheid ? wat verfchaft ons meerdere moeilijkheden ter beftrijdinge, meerdre hindernisfen ter overwinninge, ter onderhoudinge en veihoedin- ge  DE PRINS. i7S ge van dit geheiligd vuur, die weldadigheid wélken wij des Hemels als ontleenen ? van de wieg af aen reeds asngevallen door de vleizucht, beftendiglijk aen ons zelve ontvoerd wordende, door verleidingen, de een meer de ander minder verderflijk, verwoestende : dat eenen Prins wezendlijk onze eerbewijzinge waerdig zij, wanneer hij 't vermogen bezit om alle de hinderpalen zich te ontruimen, welken het vuig belang fchijnt opgeworpen te hebben tusfchen hem. en het Menschdom! Als dan is het dat een veel iterkgr recht, dan het geboorterecht, als dan is het, dat het recht der deugd, den eisch der liefde zelf hem ten troone roep'. En wat is het ftreelende voor eenen Franschman, gevoelig voor het vermaek , van een zuiver ea ongedwongen hulde toe te brengen, te roemen den Erfgenaem van eenen vrijmachtigen Vorst, welken het willekeurige der Koningen, de ftaetkunde noopt, om zich zomwijlen voor te doen als onzen vijand! De Prins vau Walles, omringt zijner Hovelingen, hoord, bij een gelukkig toevallig, ééa  17* D E'PRIN S. één hunner een gezegde ontglippen, betreklijk Lord £V * ftijen zeide, om als 't ware te voldoen aen de neiging, welken hun aen» zettede het daegüjks nieuws te vertelLen, dat dezen Lord in hechtenis gezet ware, enoogenbliklijk wendde men met 'er fpoed de gemeenzame gefprekken over andre onderwerpen, De Prins vergenoegden zich, met zeer koeltjes, te vragen naer de rsden, om welken men dezen Lord zijne vrijheid benomen hadde? Hij word onderricht dat dit gefchiedde, van wegen eene fchuld van vijfhonderd pond fterlings, en ten eerden gaet men breed uitwijden omtrent het verdienstelijke eener beroemde Cantatrice, of Zangeresfe, onlangs uit Italien herwaards aangekomen ; men praet over eenen wedloop van Paerden; welkers weêrgade men nimmer gezien hadde. Men befpot eenen armen Preekheer, welken met het merkteeken der armoede aen 't Hof gekomen ware, verzoekende om eene voordeeliger Bediening; de fpotternij over zijne Dorpelings houding, zijne JlinkfcAe manieren was zonder einde. Men vergat geenzinta de .verfoeilijke Historie  DE PRINS. *7S rie optehalen der jongs Ladij *"* *, en gee_ nen dezer Hoofsche Hesren, dagt meer aen den ongelukkigen Lord N * * *, of liet één eenige geringe blijk zien van medelijden ten zijnen voordeele. De Prins gaet eerder dan hij gewoon ware van hun. af: zijne Hovelingen befchuldigen elkander, dat zij hem geen voldoenend on. derhoud verfchaft hebben. Wij hadden, zegt Mijlord E * * tegen Lord A. zijn Ko. ninglijke Hoogheid, dat gevalletje moeten verteld hebben, dat ons gistren in 't geheim verhaeld wierd. . , . Wel hoe! be- denkt gij u niet dat men het ons in vertrou. wen van geheimhouding gezegd heeft? —— 'k Vind u grappig, u, als een geheim! ha, ha, 't zou den Prins vermaekt hebben, en gij ziet zulks. Ik vrees daer en tegen dat wij hem zeer verveeld zouden hebben! Maer, gij zij; dan vergeten dat het gevalletje op bijzondre wijze uwen Oom betreft? Ho! Ho! mijn Oom? en . . . wat doet 'er dat toe? de Prins zou 'er om gelagchen hebben; en 't is zeer goed dat de Printen lagchen, mijn Vriend, dan zijn bun-  a76* DE PRINS. hunne omringers gelukkiger, . . . ■ ■ Maer de eer van uwen Naestbeftaenden ? , _— Goed, goed; de eer van mijne Naestbeftaenden . . . zoud gij niet wel willen hebben , dat ik eenen dappren Ridder ware, en als een' edlen Kampvechter de Hindfchoen toewierp, en voor bun in een befloten Veld vogt? ... Ik ben blijde dat zijn Koningüj .e Hoogheid ons niet aenboort, want gij zcuJ hem miltziekig maken. Zie daer u zelfs verheft op den toon der Wijsgeeren! .... wanneer gij TUlottfon waerd, zoud gij niet beter kunnen preken. De Prins, treed in zijn bijzonder Vertrek, en beveelt zijne Dienstboden zich te verwijderen, Naeuwlijks bevind hij zich aileen, of hij ontdoet zich van alles wat zijnen rang verraden zoude kunnen, in een woord, van alles wat hem kennelijk zoude kunnen maken. Hij trekt een kleed aen van *t aller geringde zoort, trekt van zijnen Secretaris een Bankbriefje van vijfhonderd poud fterlings, 't welk hij in eenen omflag doet, en gaet uit, zonder eenig gevolg. Hij gaet te voet, doorkruist het grootfte ge. deel»  DE PRINS. 177 deelren van Londen, en begeeft zich naef "t Hotel van Lord N * * *. Hij richt zich tot één der Dienstboden : —— wilt gij dien Brief eens aen Mijlord ter hand Hellen, zegt hij. Van wien zal ik zeggen dat hij komt, hervraegt men hem weder? ——. Daer behoeft geen befcheid op, zegt den Trins ; en te gelijker tijd maekt hij zich weg , vertrekkende bijnaer zonder eenigea groet. De aengenome boodfchap word ten eerften eer uitvoer gebragt: Mijiord N * * * betaelt zijnen fchuld, is vrij, en zijne grootfte en eerfte zorgen is, de naervorfchiug Van den .onverwachten en onbekenden Weldoener. De ondervraegde Dienstknecht, ftemt toe, dat hij gelooft de Prins van Walles in dien Brenger herkend te hebben. De Lord N * * * loopt in aller ijl naer zijn Paleis; doet, zoo dra hij den Prins ontwaer Word, vervoeringen van erkentenis uitblinken. —— Mijlord , antwoord hem den Prins, uwen Knecht heeft zich misgrepen : ik ben zoo gelukkig niet geweest om u dien dienst te doen, en indien ik het ware, zoude ik geene de minste dankzegging ver. IV Dhl. M «li*  47$ DE PRINS dienen: ik zoude alleen mijnen plicht vol. bragt hebben, De voornaemfte der plichten van eenen Prins, is nuttig te zija aen zijne Vrienden. Ik ben den uwen; ik begeer altoos een mensch te zijn, behartigende bet geluk mijner Natuurgenooten. Zoo ik immer van dezen grondregel afging , bldde ik u mij zulks onder 't ooge te brengen, en gij zult mij den grootften dienst bewijzen. Een Kwaker, zoude belangende dit onderwerp uitroepen: Och! Och! dien mensch is dubbel waerdig Prins geneemt tt mrden. K I ff-  *75 RiEDESEL co. «Roemrijke bedrijven hebben een vermogen overtreffender dan de allervolftrekfte en onbepaeldfte macht: derzelver beheer, fching gaet zeif over de geesten, overwinnen dezelven zonder ze op te hitzen, noopen dezelven tot gedweeheid, tot verande- (i) Riédefe!, Wy zonden dit verhael niet zoo fchielyk hebben doen verfchynen, als zynde flechts «enige Maenden geleden, in eene der Tydichriften 't algemeen medegedeeld, ware het niet d;i£ wy geloofden te moeten voldoen aen de verzoeken, eeniger beroemde Duitfche Famiellien welken zeer verlangt hebben , het zelve weder op nieuw allerriaeuwkeurigst in deze Verzameling te vinden., Wy zullen ten allen tyden, de gelegenheden met graegte waernemen, op dat wy onze erkentenis doen blyken omtrent eene Natie , welke altoosdurende aeufpraek hebbel» zal op ortzo teederhartigheid* M 31  i.o R I E D E S E L. <•■■ | ring van denkbeelden, van begeertens; irJ een woord, men zoude zeggen dat dezelven, eene uitvloeijing waren van 't Goddelijk vermogen, zij overmeesteren den Mensch derwijze, tot in zoo verre zelf, indien men dus fpreken kan, dat zij hem eene andre Natuur, eene andre Ziel fchenken, ja1 in zekrea zin , hem vormen tof eene geheele nieuwe Zelfftandigheid. De Deugd, welke het grondbeginzel is dezer mtïleidende bedrijven, moet fteeds befchouwd worden, als de grootfte onzer leermeesteresfen. Derzelver opperheerfchappij i9 onveranderlijk, en is misfchien de eenige overheerfching welke zich beminlijk maekt. HERMANN RlEDBSEL VIM BaAKïWBUSÖ behoorden tot dat kleen getal van roemrijke (tiannirets) Baenderheeren of Ridders, welken de Ridderfchap eere aendeden. Hij leefden omtrent de vijftiende Eeuw (2) aen 't Hof van den Landgraef, Lodewijk van (2')"Omtrent de vijftiende Eeuw, &c. Zyn Kafteel was gefticht op de Scheder-beg, tusfchea Gottingen en Minden.  R I E D E S E L. i3r ■van Hesfen. Den Adel nam hem ten voor. beelde, en de Juffers brandede van verlangen om hem tot hunnen Ridder te hebben. Men fprak beftendiglijk niet anders dan van zijne uitterlijkheid, te gelijk bekorende en deftig; van zijne zonderlinge begaefdheden tot de oefFeninge der Edellieden, van zijne onvertzaegdheid, zijne heldhaftigheid, welken uitblonk in de geringfle voorvallen. Aen 't zelfde Hof, roemden men te gelijker tijd, alt eene wondere fchoonheid de Dochter van Roehrigh , Erfmarchalk van Hesfe, de laetst overgeblevenen van zijnen Stam. Margareta trad in dien Jaerkring, in denwelken de liefde eene nooddruft der ziele begint te wotden; zij kan ftaen naer do luisterrijke verëeniging met oppermachtigen. De Landgraef bewees heia alle vaderlijke teederheid; en 't geen zijnen lof zeer vergroot, de Vrouwen dceden hem ook dit recht. Margareta had den jongen Ridder met geen onverfchillig oog befchouwd, en hij, ran zijnen kant, was omtrent haer verwonnen door de hevigfte der hartstochten. Een M 3 ge»  tSz, R I E D E S E L. gelijklijken gloed verteerden hun; zij vertraegden dus niet elkander hunne onderlings neiging kenbaer te maken. Riédefel , volgens de minnarij zijnes cijds, droeg de kleur zijner fchoone Minnares: hij hadde zelf, ter hare.r eer Vaerfen gernaekt van dewelken wij hier ten naesten bij den zin me« dedeeLn. ' „ Ik min een betooverende fchoone, „ Bij welke geene der ftervelingen halea „ kan! Ik min ongetwijveld de fchoonfle: Ik moet mijn hart en mijne oogen ge- ,, loof geven, Ze is de eêlite bloem der Lente; „ Haren adem geeft de ftreeling der ver- „ borgendfte kruiden van Indien. ,, Ik min een betooverende fchoone „, Bij welken geene der fterveüngen ha„ len kan. ,, God, haren beminnelijken oorfprong, „ vormden baer als een pronkbeeld. » Uit  R.IEDESEL. „ Uit hare oogen fchieten de godlijke lichtftralen der liefde, ,, De beminlijke , eerbare febaemte paerd „ zich met hare natuurlijke fchoon. „ heid; „ Ze is het ware afbeeldzel der Roo„ zen ; ,, Het zilver blanke der Leliën bezit zij; „ Ik min een betooverende fchoone; ,, Bij welken geene der ftervelingen ha,, len kan. „ Dat haren vleijenden naem nimmer „ mijnen ontrouwen mond ontglip„ pe: „ Ik heb de geftrenge belofte gedaen, „ dat dezelve in mijn hart verho- ,, len blijven zal. „ Helaes! is het vruchteloos dat ik de „ dageraed mijns geluks herroepe! ,, ó Liefde', wanneer zal mijne ftem, haer „ de beminlijkfte overwinfter noemen „ kunnen? M 4 » I*  s8* R I E D E S E L' Ik min een betooverende fchoone; „ Bij welken geene der ftervelingen ha„ len kan! " Men zal in deze Vaerfen ontdekken, de fpreekmanieren van die hoflijke dooiende Ridders, welken van liefde fterven voor hunne Juffers. Riédefei nogthans, offchoon hij eenen der beroemdfte Martalaren der Ridderfchap ware, hadde zich niet kunnen vrij fpreken, aengaende eene zoort van on. bedachtzaemheid; hij droeg beitindiglijk op zijn hart een Paerel van eene uiüchytcren. de watering. Men weet dat Margareta, in Jt Latijn, gelijk duidend is als Paerel. Onze twee Gelieven beminden elkander, met zoo veel te vaster vertrouwen, daer zij in geenen deele twij velden of eene gevestigde verbintenis zoude hunne zuivre en levendige liefde wel dra bekroonen. Een ieder der Hovelingen , wenschten met hun naer deze vereeniging. De Landgraef zelf, deelden in hun geluk. Alles gevolglijk hield hun m eene verleidende hoop werkzaem. De Marchalk vond den Ridder bij den Prins:  RIED EfS E L. i8S Prins: hij haeld hem over om zich een oogenblik der Hovelingen aftezonderen en met hem te gaen in het naest gelegen Park? en de Vader van Margareta, de eenzame Wandeldreven verkiezende, houd ftil ent zegt tot Riédefel: Mijnen Ridder, ik verneme dat gij het oog hebt laten vallen op mijne Dochter; uwe vorderingen zijn mif bekend; ik zal dezelven niet als vermetel aenmerken: ik kenne uwe Geboorten, ik weet dat u^en rang toelaet naer de hand te ftaen van Margareta: maer, Riédefel! ik ben Vader; mijno toeftemming is 'er noodig bij zulk eene verëeniging, en ik moet u flechts één woord zeggen: gij zult ze nimmer verwerven ,• verfchoon mij dat ik u de reden dezer weigering openbare. Het moet u voldoende zijn dat ik u zegge dat Margareta geenen Man hebben zal dan volgens mijne keuze, het doet mij leed dat ik het u nogmael zeggen moet, ik heb de bepaling gemaekt, doch deze keuze zal niet op u vallen. De Ridder blijft fpraekloos ftaen, gantsch ter ncêrgeflagen : hij trachtte echter het M s woord  m RIEDESE L. woord op te vatten, dan den Marchalk voorkoomt hem: — Ik hebbe u nog niet alles gezegd. Ik richtte mijne reden tot eenen Ridder: ik eisfche dan van uwe getrouwheid t eene groote opoffering; dat is: dat gij u flerk maekt eene liefde te overwinnen, te yerdooven, aen welke ik niet voldoen kan : aen niemand ook deze onze onderhandeling kenbaer te maken, zelf niet aen Margareta, ja dat gij haer bijzijn ontwijkt. . . . Mijn Heer . . . ach ' zal het mij mooglijk 4 zijn! . . . Een' braven Ridder vermag alles, ja zelf, tot in zoo verre, dat hij 't bijzijn mijner Dochter ontvlucht, en vooral dat gij u niet vertrouwt op het vermogen uwer meesterfchap; oogenblikiijk vertrekt de Marchalk en bereikt wederom het Hof. Aen welk een hartzeer vind den Ridder zich overgegeven! Een zoo veel vermogende Hartstocht, welken door den tijd en de hindernisfen niet dan des te fterker worden konde, in plaets van te verflauwen; moest hij beftrijden, dezelve verdooven in het binnenfte zijner ziele, niet meerder fpreken *et het voorwerp, 't welk dezelve hadde doen  RIEDESEL. 187 doen geboren worden; zich alles ontzeggen; tot zeif haer oog ie oi.tvlieden, voor altoos afitand doen van de bezitting van Margareta: dit laeifte, bragt den doodfteek aen in 't harte van Riédefel. Hij ftort eenen vloei van tranen; hij zwicht voor de bitterde aller gefteldheden: in 't eind verliest hij 't gebruik zijner zinnen. Wederom opend hij de 00gen: Hebbe ik hem wel ver- ftaen? is het niet eene der wreedfte, der verfchrikkelijkfte droomen, van dewelke ik mij ten doel zie? Heeft de Marchalk mij zulks wel kunnen zeggen? Margareta . . . zal de mijne niet zijn! nimmer! nimmer! .... Helaes! kondc ik hem nog eenmael zegden, dat ik haer aenbidde, dat ik haer afgodisch beminne, tot den laetften mijner fuikken t Dat het mij vergunt ware een' opilag zijner oogen nog flechts te ontvangen, nog éénmael hem te fpreken! . . • • Ont' menschten Vader! wreede Vader! welk een Bevel, welk een offer hebt gij mij opgelegd! Hoe! .... kan ik het nakomen? De Eer . . . Eischt de Eer dat ik de Liefde verdoove? eu wanneer ik fterve voor Mar-  233 RiEDESEL. Margareta, 'k zal zelf den prijs des doods niet verwerven ! Margareta zal onbekend zijn welk een' wreeden flag mij treft, dat het de hand haers Vaders is die mij treft... Dar ik haer mijn leven fchenke! . . . Laet ïk alles , . . alles verliezen! . . . Riédefel ontrukt zich zelf als 't ware aen de woelende meenigten dezer zielgrievende dankbeelden! H'j fleept zich voort tot zijne wooning,• daer zijnde, wil hij fchrijven aen de Dochter van de Marchalk: doch de penne valt hem uit de hand. Neen, roept hij uit, Neen, ik zal van liefde fterven! ik zal het geheim fmoren! . . . Wreede Vader! gij hebt u niet bdttrogen! ik zal, tot aen het graf, een' waerdigen Ridder zijn... Helaes! aenbiddelijke Minnaresfe! wat moogt gij van uwen Minnaer denken! Misfchien! misfchien belagt gij die teederheid , welke mij de dood veroorzaekt? Ach! deze vreeze verfcheurd mij het hart! en Margareta kend ze niet ... ik mag haer de hindernis, welke mij tegen ftaet niet openbaren! Eene liefde, zoo ais de mijne, bloot gefield aen vetuenkingen. . . . Ach! Neen,  R I E D E S E L. isg Neen, Margareta was niet in denkbeeld dat Riédefel konde veranderd zijn; maer zij wist ook te gelijk niet aen welk eene beweeg' oorzaek zijne afwezigheid toe te fchrijven; in een woerd, zij zag hem in 't geheel niet. Eene getrouwe Gouvernante, Julia genaemt, verzamelde als 't ware, de tranen dezer ongelukkige Minnaresfe, Het onzalige dezer hartstocht kennende, wendede zij alles aen op dat zij Margareta troostede, welke haer op alles wat zij haer mogte voorhouden, niets anders antwoordde dan : Julia zints drie dagen, drie volle dagen, hebbe ik hem niet gezien, Julia! gij telt niet als ik de uuren, de oogenblikken! Men verneemt aen het Hof niets van hein, en ... het is onmoaglijk dat Riédefel ophouden zoude mij te beminnen! hij is mij zoo dierbaer! —— Vervolgens zeeg zij neder in de armen van Julia, en weende aller bitterst, —— De Landgraef zelfs,zeer verwonderd zijnde, dat hyden Ridder niet zage, deed hem opzoeken. Hij komt , bleek , vermagerd , mismaekt, ter naeuwernood zich bewegende.  IIEDESEL de ... . Wel hoe, waerden Riéde' fel, wat detrd u .' Mijn Heer, . . ik fterf! Gaet zitten , gaet zitten. Welke is uwe ziekte? Ach! .... Slag op fiag ... De Ri-ider vak voor de voeten van den Landgraef op de knieën neder: —— Vergun zijne Exslientie, uwe knieën te om. heizen. Ik durve van u eene gunst afbidden, en ik verwacht van uwe gewoonegoedhartigheid, da: gij mij dezelve niet zult weigeren : duld dat ik de ocr2aek verzwijge van mijnen aennaderenden dood. Ja, 'kzalfterten , 't is ontwijvelbaer, (en latende zich eenige tranen ontglippen3 maer,.... waerde Heer! noopt mij geenzints eene flilzwij- genheid aftebreke, weike o He. mei! valt hem de Landgraef in de reden, wanneer ik heênging en den Marchalk trachte te bewegen om u zijne Dochter te geven. .. Mijn Heer!.... Och , mijn wreed noodlot .... - o Mijn Prins! o Mijn meester ! ik ware overladen met uwe weldaden ! niemand zoud gij immer meerder gen u verplichten- Wat heb ik niet lijf en leven veil om de eer te hebben u m de ftrij- dea  R I E D E S E L. in den te volgen I lk hadde wel gewild Ik kan dan niet fpreken!...., mij is niets geoorloofd dan het gehaate leven langzaem te zien verzwinden. De Prins doet op nieuw pogingen om. het geheim uit hem te krijgen. Riédefel echter heeft moeds genoeg om het te verzwijgen , en hij vertrekt uittende deze woorpe : lk ga dan heên op dat ik fterve, verre verwijderd vanhe* toevoorzicht van des besten der meesteren! De Landgraef, in het midden zijner Hovelingen, richt zich tot den Marchalk, terwijl deszelfs Dochter daer bij tegenwoordig ware: -— Ik weet niet zegt hij, welk eene fmartRiédefel verteert:maer het fchijnt mij toejdat zijn einde naderd : hij fchijnt op den rand des grafs te zijn Margareta, al gillende zegt: zal Riédefel fterven.' De vergaderde meenigten ontzet zich en befchouwt haer met aendoening .... De Vader, in woede ,'overlaet haer met verwijtingen. — 't Is nutteloos, roept deze ongelukkige uit, 't is vruchteloos de kwellingen mijns harte te verbergen: mijnen dood zal dien van Riédefel voorkomen! "s  Ui RIEDESE L. 't Gerucht verfpreid zich wel dra dat defi jeugdigen Ridder het Hof heeft verlften , ja zelf ook geheel Hesfenland; men heeft hem gezien zittende op een Pronkpaerd (3) en vergezeld flechts van éénen enkelen Schtldknaep, eene der ftads pooite.i uit rijdende; eindelijk, is hij verdwenen, zonder dat men weet werwaerds hij zijnen weg genomen heeft. Dit bericht is wederom eenen nieuwen flag voor het teergevoelig hart eener Minnaresfe, welken in 't minste de oorzaek nietkonde be. vroeden van dit overhaestende vertrek, zij herhaelden geduurzaem tot Julia welke in haren ramp deelden: — Ik verlies mij, zeide zij , in het onbegrijpelijke van dit voorval! Hij ontvlucht mij! Hij is itervende ! Ik kan immefs niet gelooven dat hij mij ontrouw, dat hij meineedig geworden is ... . Riédefel is altoos dezelfde: wat zoude hij mij dan te verwijten hebben? eene onrechtvaerdige minnenijd ..... Ach Julia, (3) Ziftende ep een Pronkpaerd &c. Dit was bet Paerd 't welk de Ridders alleen, bet rechthadien te beryden.  R I E D E S E L. tt3 iia ! wat hebbe ik begonnen om hem zoo vuuriglijk lief te hebben? De Landgraef ondervroeg vruchteloos allen die hem naderden: men konde hem geene de minste inlichting geven aengaenden den ongelukkigen Ridder. Dezen Prins hadde moeiten óm dit verlies zich te getroosten. Hoe, zeide hij tot den Marchalk, niemand kan mij eenig bericht geven aengaenden het lot van Riédefel! gij zelf weet mij niets te zeggen .... Wat is dit voor een onbegrijpelijk voorval! Aen mijn Hof! ondermijn oog! —dezen ongelukkigen Jongeling was mij zoo dierbaer! Hij was den luisterrijkften loopbaen ingetreden r mijn oogmerk was om u voor hem te vragen de hand van Margareta Hoe! gij fchijnt te ontroeren, Marchalk .... —— Acht Mijn Heer, die ontroering .... Ik worde veel levendiger dan gij misfchien door dit onheil getroffen \ 't is ongetwijffeld een on. heil voor den Staet, voor zijnen Prins, voor mij! ... . Hij voleindigd zijne reden niet. Waerlijk hij moest meerder lijdea dan zijnen meester. Hij zag zijne Doch- IV. Dibi,. N ter,  ï94 RIEDESEL. ter, zijne eenige Dochter , op 't punt om hem door eene ilepende ziekte ontrukt te worden. Als verfloriden door het kwellendfte verdriet, konde hij voor zich zelve niet ontveinzen , dat hij het was , welken zijne eenige Dochter ten grafkuile ftortede. Men hadde meenigvuldige naervorfchingen in 't werk gefteld om te ontdekken wat 'er varf Riédefel geworden ware, doch alles vruchteloos : alleenlijk wierd dit (kenbaer:—dat men door geheel Duitfchland fprak van eenen onbekenden Ridder altoos bedekt met zwarte wapenen, gedompeld in droefgeestigheid, ja eenigermaten in den treurigften rouw , en wiens fchild deze zonderlinge af beeldzels;voorftelden: Een kleen wichtje treurende hij eene graftombe, en houdende den eenen vinger op den mond; het bijfchrift was : Men zal de reden niet weten, zelf niet na mijnen doai. Dezen Ridder zeiden men, ware zegepralend gekeerd uit eene meenigte van ftrijden' De vadèr van de ongelukkige Margareta verzelden den Landgraef op eene jacht partij»  RIEDESEL- 19$ tij; hij zocht geduriglijk de eenzame dreven en aldaer gaf de vader zich geheel en al over aen de fmarten, welken zijn hart diep doorrroffen. Hij verwijderd 7 rukking welken Roehrigh ontzet: ■ Zij leeft! Ja .... de Hemel heeft ze mij nog gelaten! Maerwat eischt gij ten loon uwer onvergelijkelijke weldaed? wie gij ook zijn moogt, vraeg mij 't gene u voldoen kan , en gij zult het verwerven: al wat in mijn vermogen is behoort u toe. Nog eens, 't is een vader welken gij bij 't leven behouden hebt, en welken ook alleen flechts wenscht te leven voor zijne Dochter, De Ruiter vat met drift één der handen van den Marchalk , welken hij met zijne tranen befproeid: —; Dewijl gij, zegt hij, eenen dienst wilt beloonen welken de Menschlievenheid en de Eer u verfchuldigd waren, ik zal 'tu voorftellen, ik verlange , eenen prijs boven alle wenfchen verheven, de hand van Margareta .. . De hand mijner Dochter!.. één Ridder is 'er —.... die alleen Ach twijffeld fgij f'er nog aen dat ik het ben? en oogenbliklijk neemt dezen onbekenden zijnen Helm af. Herkend gij mij ! Herkend gij Riédefel! — Riédefel, denzelfden welken zints drie jaren dervende N 3 ware  *9* RIEDESEL. ware van liefde, die u gehoorzaemt heeft .* die zich vergenoegd heeft in het binnenfte van zijn hart te fmooren, heimelijk te fpreken eener ongelukkige teederheid, welken herwaerds aen kwam, de plaets der wooninge yan .Margareta, om ten minsten die vertroosting te genieten dat hij aldaer ftierve. Ik heb om hulp hooren roepen , ik :?ag .... den man, welken mij de waerdigfte van allen was , de Vader van haer die ik beminde, op het punt om gedood te worden, 'k Zoude mijn leven gewillig aen duizende folteringen overgegeven hebben; uwe Dochter . . . • Zij hoord u toe, roept den Marchalk uit, al weenende : dat ik u omhelze , mijnen Verdediger, mijnen fchoon^ zoon ! Welaen, dat ik u tot Margareta geleide ! Ach! ik kan niet ras genoeg uwen Vader zijn! Welk eene verbazing ontzet den geheelen Hoelfcoet, toen men den Marchalk ziet wederkomen verzeld van Kiédelel! De grijsaerd , heeft de grootmoedigheid om ondsr 't plengen zijner tranen, te verhalen wat hem wedervaren is, zijne ontmenschte behandeling  RIEDESEL. 109 ling ten opzichten van den jongen Ridder * hij verkiaerd, de edelmoedigheid, de grootheid van ziel van dezen, welken eene zoort van godgewijde ftilzwijgenheid heeft in acht genomen. Beweegredenen van eigenbelang alleen hadden de weigering van Roehrigh veroorzaekt. De Landgraef drukt Riédefel aen zijne borst; hij word door den Marchalk geleid tot Margareta' Alles word haer ontdekt ; zij word verzekerd dat zij ten allen- tijde door den Ridder op de verhevenfte wijze bemind is , en dat zij weldra het gelukkig tijdöip der verëeniging met hem zal Zien geboren worden. De fchrijver van de oude Kronijk uit dewelke wij dit gefcniedverhael ontleenen, ftemt nadrukkelijk toe , dat de voegzame fpreekwijzen hem ontbreken om deze wederzijdfche gefteldheden af te fchetzen. T)e Bruiloftsfeesten van Riédefel en Margareta wierden gevierd met alle de pfacht diens tijds : de twee verkuiste Gelieven wierden de gelukkigfte Lchrcenooten. De Prins, om in eenigermaten deze v erëeniging, welken hij zelf verlangt hadde, te wijden, gaf aen N 4 den  200 RIEDESEL. den Ridder, in 1457, de Inzetting van het ampt van Erfmarchalk van Hes/en. Uit dit Huwlijk, om zoo te fpreken, gevormt door liefde, en erkentenis, ontftaet het genacht van Riédefel, 't welk nog hedendaegsch luisterrijk bloeit in deszelfs vaderland, en*t Welk waerdig is, dat de fchoone kunsten, het zelve, door de hand van eenen Franschman, die altoos de herinnering van Duirschland beminnen zal; dien tol der Waerheid en des Geveels (4; toewijden. DER (4) Dien tol der Waerheid en des Gevoels &e. Dit Gefcniedverhael gegrond op de Overlevering en de oorfpronglijke gedenkftukken gaven het denkbeeld, in,'tjaeri7#-, aenéénderafftaramelingen van dezen roemrijken Huize, om eenen Eerprijs uit te loven aen hem, welken volgens oor. deelvelling van den lofrijken Lesfing, het beste Toneelltuk over dit onderwerp zoude zaemftellen, onder den tijtel van Hermamt Riédefel. Men weet piet of dit Stuk gemaekt is en 't licht gezien heeft,  401 DER KINDEREN ACHTING VOOR HUNNE OUDERS. Daeglijks beklaegd men zich, dat de Nataursgefteldheid onzer tijdgenooten , zichtbaer deszelfs vermogen verliest; dat de banden , tusfchen die betrekkingen welken de dierbaerfte behooren te zijn , verflappen, krachteloos worden, in zoo verre zelf, dat Zij ons toefchijnen weldra verbroken te zullen worden. Zijn deze klachten gegrond? Het fmart ons dat wij het moeten toeitemmen : het fchijnt als of onze harten, hoe verlichter wij ons vinden, minder teeder worden, dat het Vernuft, in een woord, N 5 het  aea der KINDEREN ACHTING het teergevoelige- verdooft. Ons is flechts noodig een voorbeeld bij te brengen: laet ons het oog vestigen op de Oudheid; de voorige tijden. Met welk eene achting zien wij de jonge lieden vervuld voor de Grijsaerds, voor de oudften der geflachten! Onze gewijde Historie (i) is vervuld met die eenigermate godsdienstige trekken van onderdanigheid 'omtrent de Ouders. Nog hedendaegfch zien wij een der grootfte Rijken. (2) 'des waerelds als het ware op deze liefde, deze eerbiediging welken de kinderen tot de oorfprongen hunnes levens moeten hebben, gegrondvest. En onze Europeërs, Natiën welken zich voor bejchae^d uit- (1) Onze gewijde Historie &c. Gelijk Tobias ons een kind voorfteld vervuld met alle de ware plichten', daer den luister der natuur, zoo treffende , zoo jnist ontwikkeld is in dit zoort van Dichtftuk. . (2) Een der grootfte Rijken &c. De Keizer van China is het eers.te opperhoofd der famielle , den .eersten der Vaders, en reeds meer dan drie duizend jaren is het, dat .dit grondbeginfel der wetgeving beftaet.  voor HUNNE OUDERS. 203 uitgeven, verwijderen zich in zoo verre van dit eerste beginzel.van die grootfte der grondregelen eener wijze en welgevestigde wetgeving, dat bij on%e lieden van den eersten fmaek , het kind tot de oorfprongen zijns beftaens, zeggen durft: Mijn Heer en Mevrouw (3); even als of de namen yan Vad'.r en Moeder , niet dezulken waren, die het ftreelendfte zijn om uit te fpreken, en kunr.en wij wel dikwerf genoeg deze zoo treffende woorden herhalen? Wat zijn wij ongelukkig wanneer wij zulks niet meer zeggen kunnen! Laet ons denken dat wij met den eenen voet reeds aen 'tgraf ftaen, wanneer de onverzoenbre dood ons deze dierbare fteunzels onzes beftaens ontrukt. Wij ( 3 ) Mijn Heer en Mevrouw. Onze oude Ridders, onze oude Baenderheeren, dat is] te zeggen, onzen hoogften Adel bezigden, wel is waer, betrekkelijk hunne ouders, de uitdrukking van Mijn Heer en Mevrouw , maer zij voegden 'er die zoo {treelende namen bij; zij zeide: Mijn Heer V%der. Mevrouw Moeder, daer door vereenden zij de fpreekwijzen der Achting en die der Natuure. &c.  a«4 o=» KINPEREN ACHTING Wij moeren ons herinneren het meenigvuldig aental van Oppermachtiger welken in Spanjen verdeeld waren, ten tijde dat de macht der Mooren de eerfte wankelingen ondervond. Ferdinand was Koning van Leon (4)» hij beminden zijnen Zoon zoo teeder, dat hij van den troon at klom, en denzelven door hem liet beklimmen, fchoon met zijnen weerzin. Alphonius was deze onbeperkte liefde overwaerdig; geene zijner ademhalingen, indien men zoo fpreken mag, of dezelven waren ten gevalle zijns Vaders. Was hij genooddrongen de vijanden der Christenen te gaen beftrijden, hij trad het Paleis niet uit dan na den vaderlijken zegen ontvangen te hebben; en bij zijne herkomst, was de eerfte zijner verrichtingen, de opwachting bij zijnen waerden Vader Ferdinand. Hij fleet zijne dagen bij (4) Leo» &c. Een Koningryk In Spanjen, 't welk hedendaegsch eene Provintie van het Koningryk Cafiilien is. Zie Hubher, [Stoet en Co»? ranten Tolk, pag. 470.  voo* hunne OUDERS, öo^ bij de verdeeling der zorgen van den Staêt en van die zijns Vaders. Wanneer hij hem niet vergezelden , hadde hij de behoedzaemheid om hem lieden bij hem te geven, van welkers ijver en getrouwheid hij zieh verzekeren konde ; zomwijlen ftont bij des Nachts op, om door eigen oogenfchijn verzekerd te worden, dat zijnen Vader fliep, en hem niets het geringde deerden ; hij was nimmer zittende in de tegenwoordigheid zijns Vaders, voor en al eer dat hij daer toe verlof gekregen hadde; dikwerf zeide hij: „ Indien een Kind twee Goden konde „ hebben , de tweede zoude zijnen Vader „ zijn". - Alphonfus verwierf eene uitfchitterende zegeprael op de Mooren, Ferdinand, brandende van begeerten om zijnen Zoon te ontmoeten, om den prillen Held met zijne vaderlijke tranen te befproeijen. Den braven Grijsaerd wil volftrektlijk dat men hem met zijnen Draegzetel tot hem brengt, niet tegenftaende zijne zwakheid en de overredingen der lieden die hem omringden. —•» Mijn Heer', gij weet dat de Koning onsvol- ftrekt-  aofï der KINDEREN ACHTING firektlijk bevólen heeft, te zórgen voor tt> we behoudenis'. —- Mijne Vrienden , het Vermaek van . mijnen Zoon te omhelfen, mijn zegepralenden Zoon te ontmoeten, zal mij op nieuw kracht en moed geven, ik Verzeker het u: men weigere mij geenzints iéts, 't welk ik als den onfchatbaerften dienst mij bewezen zal aenmerken. Ferdinand naderd dan tot de plaets der öntmoetinge van den Prins. Naeuwlijks heeft Alphonfus zijnen Vader in 't oog , of ftijgd van 't Paerd af, ijlt in de vaderlijke' armen, en kan zich derzelver geenzints ontflaen. ö Zegt hij: indien mijne zegeprael mij ftreelend genoegen kan opleveren i 't is voorzeker die, da: ik dezelve beloond zie > door de liefkozingen eens Vaders! De Prins vergezeld den Draegzetel te voet. Het is vruchteloos dat Ferdinand hem tracht te overreden, door de dringendfte woorden, ja zelf tot biddens toe, om weder te Paerd te ftijgen. —— Mijn Zoon , ik verZekere u ten fterkfte: 't is niet billijk dat gij te voet gaet, dewijl mijn gevolg te Paerd gezeten is. — St Zijn uwe Kinderen  VOOR HÜNïJE OÜDERS. sof ren niet! (5) zegt hij: Dit is al het antwoord van dezen onzen Prins, het voorbeeld (5) 't Zijn uwe Kinderen niet 8ic. Een antwoord vol teederheid. Men behoorden voor de Jeugd eene kleene verzameling te maken, in dewelke men de verfchillende trekken der teederheid, des gavoels, der achtinge, in een woord, dat gene welke den kinderlijken eerbied uitmaekt, ter leeringe te vinden waren. Zie hier een voorbeeld dezer kinderlijken Eerbied, 't welk wy ontkenen uit een. onzer Tydfchriften, den arbeid va» een' Man van vernuft, welken niet minder gevoel bezit: „ De Vader van Een' jongman, om,-, trent vyftien Jaren, woonends in Sweden, was j, gevonnisd om ter dood gebragt te worden, ter ,, oorzake dat hy trouwlooslyk gehandeld hadde „ in den aenzienlyken post dien hy bekleedde. ,, Zynen Zoon was S'er niet zoo dra van verwit„ tigd of hy ging ter vlucht tot de Richters en ,. deed voor zynen Vader by hun eenen voetval, fmeekende hun zyne aenbisding te willen verhooren, en hem in de plaetze zyns Vaders van si 't leven te berooven. De Regering betwiste„ de uittermaten het offer des Jonglings, op dat „ zy des te zekerder overtuigd wierden, of deze „ aenbiediug by hem uit eigen beweging voort5, fproot: wanneer zy 'er nu ten volle van verze- >, kerd  368 der KINDEREN ACHTING nabeeld der achtingswaerdige Kinde.-en; eti met nadruk dit gezegd hebbende, vervolgden hi] zijnen weg. ^ kerd waren en zich verbaesden over het tee&e,, re zyner gevoelens, fchreven zy over dit geval „ aen den Koning, welken oogenbliklyk, diep ., getroffen hier van, eenen Courier afzond om ,- de Vader pardon te verleenen, en gaf dezelven „ met een, eenen Eertytel of Eerampt mede voor „ den roemryken Zoon: maer dezen laetften bleef „ onveranderlyk deze blyk van uitftekénde mt„ zondering weigeren, zeggende, dat den Eere„ tytel met dewelken hy zich vereerd zoude vm- den, het Gemeen onafgebroken in denkbeeld l zoude brengen, den misftap welken zynen Va, der begaen hadde. De Koning bynaer tot wee„ nens toe getroffen dezer kinderlyke Liefde en i, teerhartigheid, in alles zoo uitmuntende, be„ geerden dezen Jongeling by zich aen 't Hof j „ droeg eene byzondre zorge voor hem, en maek. ., ten hem vervolgens zynen Geheim-Secretaris»'3  . " 200 M A Z A R D, (O 0 F D Ë MAN van LIJ ON* M azard' Mazard! Hoor ik dunkt mij een mijner Lezers zeggen; al te zeer gewoon c x ) Mazard. Wy zyn dit gefcniedverhael verfchuldigd aen één onzer Inteekenaren te Lyon woonachtig, doch weiken niet verkozen heeft genoemt te worden. Denzelven zal ons echter veroorloven by dezen hem onze erkentenis te doen blyken; dewyl dit geringe, als wy het zoo mogen noemen, hem meer dan ons toebehoort: wy hebben niets anders' uitgericht dan zynen Brief na te fchryven. Er zyn dan Menfchen, gevoelvolla zielen, welken alle de waerde kennen eener daed van weldadigheid, en die van gedachten zyn, dat 'er geen gering Burger is, of hy kan de deugd tot waren luister verftrekken. IV. Deel. O Öo«  'aio MAZARD 'of de MAN van LIJON. woon aen de weidfche en luisterrijke Namen van Ccefar, Attiüa, Gengiskan, Thamas en zoo voort. Mazard'. Mazard'. wat is dat voor een wezen ? geene der Historiën heeft 'er mij iets van vermeld! Is het een wezen dat de hoogfte plaets bekleed, welkers Adeldom te berekenen is der ver ver* fchovenfte Eeuwen, welken roemruchtige Urijden gewonnen heeft, welken, ten wat prijze het ook zij, Rijkdommen heeft Weten te vergaderen, of in den loopbaen der fchoone Wetenfchappen heeft uitgemunt ? Wie Hoe vele lieden indedaed zullen 'er gevonden worden, welken dit gefchiedverhael met een zoort van minachting lezen zullen'. Wat, . . . zullen zy zeggen: maett men ons een Held van een Broodbakker; zie daer de overmaet van al hel buitenfporige\ Welaen, trotfche Rykaerds, zonder menfchelykheid; Edelen, opgeblazen eener kinderachtigen en belachlyken waen; Boekenmakers, wier fyn vernuft elk een u dienstbaer tracht te maken ? welke onnoozelen zyn het die gy beguigchelt? Doet wel, zyt Menfchen, in een woord, dit is 'de eerfte aller waerdigheden, en als dan zal ik «enigen aendacht geven op uwen Rykdom, ik zal toe*  MAZARD of de MAN van LIJON. au Wie is het? waer moet ik hem zoeken? —— Neen '. Mazard is een Broodbakker, een Mensch, welken dezen naem dragen mag met alle de uitftekenheden aen dezelve verknocht: ingevalle 'er rangen, eertijtels Toor de Deugd te vinden waren, Mazard, zoude voorzeker op de zonderlingfte derzelver recht van Eisfchen hebben. Hij is dan niets anders als eenen eenvoudigen Broodbakker, maer ook zeer verfchillende van het gros dier individus der maetichappije, verhoovaerdigd door de valfche waer- de toeftemmen dat gy waerdig zyt, dat erfdeel van Adeldom, 't welk uwe zeer waerdige Voorouders verworven hebben, en 't welk zy u overgeleverd hebben met hunne nalatenfchap. Ik z^l toeftemmen dat gy het recht hebt om de penne in hande te nemen, en dat gy doordrongen zyt van 't ge« ne gy ons voorfchryft, dewyl 'er geene fchranderheid is zonder ziel, enzv. enzv. Wy geloofden Mazard, de Man van Lyon te moeten noemen, .even als wy den Verdediger eener Stad den Held van zouden noemen. De Mensch die wel doet, ftaet.hy niet gelyk met een Lid der Re£««\ ring, met «enenKrygsman, enzv. enzv,? O a  gis MAZARD of de MAN van L-ÏJON; de die zij wanen gelegen te zijn in eene bediening zonder arbeid; of een verworven geluk door fchandelijke middelen. Mazard doet zijnen ftand eere aen^jiij is een best Vader, braven Man, en volijverigen Vriend, gevoelig voor de moeijenisfen zijns gelijken: want, zijne weldadigheid vooral is het, 't welk elks oog op hem doet gevestigd zijn, en hem de grootfte eer des roems doet verWerven, dewijl dat de deugd, zijne eenige hoedanigheid is, die hem is aergeboren, en men kan hem geene te groote achting en toegenegenheid toedragen. Mazard, bakt alle twee dagen, eene zekere hoeveelheid kleene Broodjes, welken hij vrijwillig uitdeeld aen arme Arbeidslieden , aen verzwakte Grijsaerds, welken een al te eerlijk hart omdragen om tot de bedelarij over te gaen. Den eerwaerdigen Broodbakker, bij hunne eerfte ontdekking, onderzoekt naer hunne namen, naer hunne woonplaets met zoo vele zorg en iever, als den een of ander zijner evengelijken zich Kalanten tracht te verkrijgen; hij gaet zelf door tot hunne verborgene afgelegene woo- nin»  MAZARD of de MAN van LIJON. 213 ningen, vertroost dezelven, en dikwerf met omhelzingen gepaerd: „ Kom aen, goede „ vrienden, (zegt hij) ik zal zoo veel ik „ kan uwe rampen verzachten. Bidt God „ dat de Rijken hun geld hij mij hefteden, ,1 en ook mij betalen! ik zal u niets ont„ houden. (Men wil hem dank zeggen. ) ,, Wel hoe, fpot gij met mij V Ik heb meer „ vermaek, wanneer ik u aen mij verplicht. ,< dan gij bij 't ontfangen; voorwaer gij zijt „ mij niets Ichuldig, zoo ik ophield u dien ,, geringen dienst te doen, zoude ik wel »» dra fterven. Het denkbeeld alleen dat „ ik u van nut kan zijn, doet mij vrolijk, „ vergenoegd leven. Och! ik benijdegeen„ zints dat die rijke lieden, naer hunne „ Comedien gaen, dat zij groot geld ver„ fpillen, dat zij prachtige Kleederen dra,, gen; zij zijn vrij ongelukkiger, als ik, ,, ik verzeker het u!" —— Zie daer de neiging der ziele van Mazard ten klaerften ten toone gefpreid, en in alle derzelver eenvoudigheid. Nimmer ook draegt dezen eerlijken Man het merkteeken der drukkendite droefheid; hij zingt O 3 vaa  214 MAZARD of de MAN van LIJON. van den morgen tot den avond, word van zijné Kinderen gelief koost, dewelken hij alle zijne grondregels van weldadigheid en goedheid tracht in te fcherpen: —— Mij„ ne Kinderen, zegt hij dikwerf, de wel„ dadigheid brengt uw geluk met zich, en daer bij 't is het ftreelendfte genoegen „ dat men kan fmaken'. daer ons met dat „ alles een ftuk brood overblijft. 't welk „ wij kunnen ontbeeren , waerom zouden „ wij dan niet even zoö gelukkig zijn, als „ die rijke, die gegoede Kooplieden, wel„ ken zich zelf veel moeiten geven om zich vermaek te verzorgen? Ik, ik ondervind „ altoos eene nieuwe voldoening in het „ weldoen; en geloof mij, mijne vrienden, j, 't is het edelfte dér vérmaken 1" — Op zekeren avond deed Mazard zijne gewoone uitdeeling : onderwijlen ziet hij aeii het einde zijner Winkel, een kwalijk beftuurde hand, welke naer't hem toefcheen al bevende echter, twee dier Brooden ftal, welken op de Too-bank leiden. De Bakkér ftaet op: hij bemerkt een Man, gekleed niet 'éëiiëh Overrok, ïvelkèii met over-  MAZARD of de MAN van LIJON. 215 overhaesting voort vluchtede; hij wacht z'ch zorgvuldig om niet te fchreeuwen, hui den Dief, htui den Dief; iets 't welk ongetwiiveld, een ieder buiten Mazard zoude gedaen hebben; maer heen, hij dcet alle pooging om hem te agterhalen zoo na hij konde. Den ongelukkigen zijnen loop verhaestende, vlucht in eene donkre Gang, klimt tot op de vijfde verdieping, opende een flecht deurtje, van 't welk de hangen reeds uit een waren, en iluit het zelve agter zich toe. De Bakker volgt hem agter op, en was bijnaer te gelijker tijd genaderd tot deze armzalige kluis : hij was nieuwsgierig te weten wat de oorzaek gegeven hadde tot deze Diefftal- Hij opend ftil de bovendeur , zag een Vliering, welke het merkteeken der uitterfte armoede zelf aenduidde, hij ziet denzelfden Man met zijnen Overrok , al weenende de twee geftolen Brooden uitdeelen, aen vier kleene Kindren , welken naer hem toegeloopen waren , en hij hield niets voor zich over, Eet, hoorden hij hem zeggen, tot zijn O 4 kroost:  jzï6 MAZARD of de MAN van LIJON, kroost; eet, ik heb niets noodig tot onder* houd, ik zal van fmert fterven Ik heb een gruwelijke daed gedaen! Helaes! Indien gij wist. . . . Mazard kon hem-niet laten uitfpreken-' vervoerd door drift van welke wij de uitkomst zien zullen, trapt,hij tegen de onderdeur , ftoot ze open , en zich met een zoort van woede keerende tot den ongelukkigen , welken de Brooden uitgedeeld hadde, zeide hij: „ Is dat niet vreesfelijk, ,, vier arme Kinderen te laten vergaen van „kommer! fpreek: kende gij mij niet? „ Twee Broodjes te komen ftelen, daer ik u alles gegeven zoude hebben wat gij „ noodig hadde? Ik beklaeg mij zeer, dat „ gij geen meer vertrouwen in mij geft ld „ hebt: jk dagt echter dat ik het verdien„ cie. . . . Wel te drommel gij doet mij „ fchreijen! Laet het niet weer gebeuren! „ Laet het niet weêr gebeuren zegge ik ! „ . . . Maer hoor: gij zult alle dagen aen „ mijn Huis komen en halen het Brood „ dat gij noodig hebt: hou daer, daer is mijn beurs: 'i fpijt me dat'er geen meer ,, geld in is ... !" ■ De  MAZARD of be MAN van LTJON. 217 De ongelukkige Famielle herkomt van hunne ontfteltenis , zij vallen op de kniën voor den hupfchen Broodbakker, en over*laedde hem met hunne zegenwenfchen, — ,, Wi! je me dan doen fterven, zegt „ hij: want ik kan het niet verdragen de ,, aendoening die gij in mij verwekt! Vrien„ den! Vrienden'• . . . gelukkig bedenk ik „ daer iets. . . . Neen, gij zult de Broo„ den nier bij mij komen halen, maer ik „ . . . . ik zelf zal zorgen om ze u alle „ avonden te komen brengen. . . . Maer „ u (zich keerende tot den Vader:) u kan „ ik het niet vergeven, dat de nood u „ tot dat uitterfte gebragt heeft (2)"! Ma» (1) Dat de nood u tot dat itifterfle gebragt heeft &c. Wy vinden groot vermaek alhier eenen reeds bekenden trek te herhalen: maer wy knnnen niet te dikwyls deze zoort van verbeeldingen onder hst ooge brengen: alles wat den Mensch, den Mensch herinnerd, moet ons dierbaerzyn; 't is op dezen tytel dat wy het volgende gefchiedverhael ontleenen uit eene der Engelfche Tydfchriften. ,, In 1662 „ heerschteu 'er eene lange en vreesly ke hongersnood O 5 Ia  ai8 MAZARD of di MAN van LIJON. Mazard thuis komende, droeg wel zorge om zijn voorval niet te verhalen. Den wa- ,, in Parys. Des avonds van eenen der langfte „ en fchoonfte Zomerdagen. kwam de Heer de „ Salo, Raedsheer van 't Parlement) (dezelfde „ aen welken wy de ie. inrichting van het Tyd- fchrift: le Journal de Savants verfchuldigd zyn) van zyne wandeling naer huis, alleenlyk verge., zeld van eenen Knecht. Een onbekenden Kae,< rel rand hem aen, bedreigd hem met een Pis„ tooi, en vraegt hem zyn beurs af, maer echter „ al bevende, en even als iemand die niet zeer „ gevat ware op de kunst die hy trachite te oef„ fenen. Gy hebt een verkeerden voor vriend, zeide Myn Heer de Salo, tot hem, ik ben niet „ in ftaet om u ryk te maken; ik heb niet meer dan drie Pistolen in de zak, welke ik u zeer „ gaerne geven wil. De Kaerel neemt ze aen, en vertrekt zonder hem iets meer te vragen. „ Mr. de Salo keerd zich oogenbliklyk om, en „ zegt tegen zyneu Knecht, loop gezwind, en „ volg die Kaerel naer, ziet zoo na als gy kunt ,, waer by verblyft, let wel op waer zoo, en komt ., het my zegge:;. Hy deed het gene zynen Heer hem gebood, volgt den Dief naer, door drie a ,, vier kleene Straetjas, en zag hem eindlyk in„ flappen by eenen Bakker, al waer hy een brood „ k0£t  MAZARD of £>e MAN van LIJON. 219 waren Weldoener beeft eenen teederen aert, en het fcheen den teergevoeligen Bak- 5, kogt van zeven of agt pond, en verwisfelde één „ zyner Pistolen. Tien of twaelf huizen daer van „ daen, ging hy een gang in, klom de trap op „ tot op de vierde verdieping, waer hy by zyn gezin kwam: geen licht'zag men'er dan flechts „ het fchynzel der Maen; hy wierp het Brood „ midden op de vloer der Kamer; en zeide al ,, weenende tot zyne Vrouw en zyne Kinderen: ,, Eet, Eet nu, zie daer een Brood 't welk my „ duur te ftaen komt; verzadig u nu, en plaeg ,i my nu niet meer gelyk gy gedaen hebt; mor„ gen of overmorgen zal ik misfchien al gevat en ,, opgehangen worden, en gy zyt 'er de oorzaek „ van. Zyne Vrouwe welke weenden, deed al „ wat zy konde om hem tot bedaren te brengen, „ nam het Brood op, en deelden 'er van uit aen vier onnoozele Kinderen, welken flaeuw waren ,, van honger. Toen de Knecht alles wist wat hy ,, weten wilde, klom hy even zoo zachtjes af als „ hy opgekomen ware , en deed een nllcr ge,i trouwst verhael van ulles a?n zynen Heer, be., treklyk het g£he hy gezien en gehoord had„ de. Hebt gy wel opgelet waer hy woont, ;, vraegt Mr. de Salo aen hem , en zoud gy my „ 'er brengen kunnen morgen ochtend vroeg? ja 11 toch,  O2o MAZARD of m MAN van LIJON, Bakker zeer natuurlijk eigen , om de weldaden die hij bewees te zwijgen. Ee> „ toch, Myn Heer! ja toch, herzegd hy weder; ,, 't is in die ftraet, en ik zal 'er Myn Heer ge>, maklyk brengen. Des anderendaegsch > des morgens te vyf uuren. ging Mr. de Salo uiten ,, ook derwaerds, waer den Knecht hem geleid„ de; in 't voorbygaen ziende twee Buurmeisjes ,, van dien Kaerel , welken reeds vroegtydig de ,. ftraet veegden of dit of dat aen de deur deden: „ vroeg hy aen de eerfte wat voor een Man daer „ of wel boven op een van die Kamers woonden, ,, waer zynen Knecht hem wees. Dat is, Myn ,, Heer, antwoord zy , een Schoenmaker, een ,, goed Man en zeer gedienstig, maer bezwaert ,, met eene groote Famielle , en zqo armoedig „ ais 'er maer weinig zyn geloof ik. Hy deed „ vervolgens deze fde vraeg aen de andre Dienst. „ maegd, welke hem een bynaer overeenkoms„ tig antwoord gaf; na deze ondervragingen komt ,, hy eindiyk aen den trap, klimt op, komt aen ,, de Kamerdeur van den Man dien hy zogt en „ rammeid met den fleutel. Dezen ongelukkigen ,, bewooner, na een weinig Hechte plunje aengetrokken te hebben, opende de deur zelf en her,, kennenden ten eerften in dezen aenklopper den „ Heer, welken hy den avond te vooren aenge- „ rantj  MAZARD of de MAN van LIJON. 221 Eenige dagen daerna, zeide één zijner Kinderen tot hem, dat hij twee dezer arme ongelukkige Kinderen ontmoet hadde, welken hem als overladen met dankzeggingen, terwijl zij bitterlijk fchreiden. voor de weldaed aen hun en hunne Ouders bewezen , en zeide tot hem dat zij niet hadde konnen verzwijgen deze weldaed s, rand en van wien hy de Pistolen ontvangen hadde. ,, 't Is onnoodig iets te melden van zyne ontzet„ ting op dit onverwachte gezicht en deze ontmoe„ ting. Oogenbliklyk laet hy de Heer de Salo ih. „ werpt zich op de kniën voor hem neder.vraegt ., om vergiffenis, en frneekt hem, om hem toah niet ongelukkig te willen maken. Zoet, zoet „ zegt Mr. de Salo, maek geen gerucht, ik kom „ niet met dat oogmerk. Gy" oeffent een flecht „ handwerk, vervolgden hy; en ingevalle gy daer „ mede voortgaet, zal het (trekken om u geheel „ verloren te doen zyn, zonder dat iemand zich }, met u bemoeid. Maer, hoor hier; ik weet, gy ,, zyt een Schoenmaker: zie daer, zyn dertig Pi„ ftolen , die ik u fchenk, gaet heèn en koopt „ Leder, werkt naerstig en tracht onderhoud te », winnen voor, uw Huisgezin, en breng uw Kin- deren deugdzaem op." ——  223 MAZARD of de MAN van LIJON. daed voor hunne kennisfen, en dezelve ook hunne vrienden gezegd hadden. • „ Een weldaed , roept Mazard uit met „ drift! ik heb ze niet gedaen; die Kin„ dren hebben u wat wijs gemaekt; en ',, ftel al eens, dit geluk hadde ik gehad „ om dit te doen, moet men het daerom „ de geheele waereld vertellen? Ik hadde „ als dan maer niet meer gedaen dan myn plicht. Gij zijt zeer or.waerdig te le„ ven, indien gij eenigen roem hecht aen „ deze zoort van zaken 1 Spreek op: denkt „ gij dat men elkander geluk moet wen„ fchen eetende? en is het niet een we„ zendlijke nooddruft die men voldoet; „ wanneer men van eenige nuttigheid zijn „ kan aen ongelukkigen?" De Bakker was zoo geraekt over de onbefcheidenheid dezes Jongmans, dat 'er zelf eenige Maenden verliepen zonder dat hij hem aenzag. 't Waren de Kinderen van deze ongelukkigen, aen dewelken Mazard alle dagen het Brood bragt, welken de Vader met den Zoon weder verzoenden. 'k Verbeelde mij, dat indien Lijon vele va  MAZARD of de MAN van LIJON. 223 van zoodanige Inwooners bevattede als Mazard , dezelve zich even zoo veel toegejuicht zoude vinden, dan van wegen der* zeiver uitmuntende Manufafturen: ook hebbe ik gedacht: en deze Stad en deszelfg weldadigen Burger even gelijklijk te vereeren ; denzelven noemende Mazard , de Man van Lijon, Den verftandigen en gevoelvoller! Mensch zal het mij niet betwisten, en zal onget wij veld niet nalaten om nevens mij den roem van dezen Weldoener duurzaem te vergrooten. D E  234 D Ë KONING EEN BURGER* E en Koning regeerd volftrektlijk niet, dan Wanneer hij zijne macht grondvest op de harten. En welk is de fchoonfte zijner Be* Zittingen? Indien het de Liefde zijner Onderdanen niet is! Als dan is eenen Monarch het afbeeldzel der Godheid op aerde. Hoe zal men hem niet met gezeglijkheid gehoorzamen ? Men geniet vermaek bij 't ontvangen zijner wetten, bij de uitvoering derzelven ; men tracht om de voorwerpen Zijner wenfchen te worden; *t is een Vader omringt van zijne Kinderen , welken volijverig  öe KONING een BURGER. ai$ tig pogen hem hunne hulde, hunne onderdanigheid te betoonen , en 'er is geene ware onderdanigheid afgezonderd der teederhartigheid. Wij verrichten niets anders , dan een denkbeeld te geven der gevoelens, welken een der achtingwaerdigfte fouverainen van Europa bezielen. De Koning van Zweden vermaekt zich in het zien zijner Onderdanen en in van dezelve gez'en te worden. Ook ontvangt hij alle dagen, de zuiverfte eerbewijzing, wel verre beneden die fiaefachtige achting , welke de gewaende grootheid als aeri de vreeze ontrukt, eenen al te geringen vleijenden tol, veel eer betaeld wordende aen de plaets, dan aen den Perfoon die ze bekleed. Gustavus, verachtende die pracht, welke hij als oneigen aen den Mensch befchouwd;1, doorreisden zeker dorp , te paerd gezeten Zijnde; en wel in diervoegen, dat men in hem niets anders befchouden dan eenen een» vouwigeri Reiziger, welkers edele" houding en gelaed, eene nog1 edeler ziele aendaidde. ïn dit tijdftip der doorreiding, bemerkte hij een jong boere meisje welke water puttede IV. Deex. . P aen  326 de KONING aen eene fontein, met zoo veel bevalligheid', zoo veel behendigheid, dat zij des Prinfea aendacht tot zich trok. Hij vroeg haer om te drinken. Metplaifier, mijn Heer, zeide zij: maer als ik verzoeken mag, houd mij niet lang op: mijne Moeder wacht na mij, en ik durfve haer niet lange alteen laten. - Gij hebt dan een Moeder ? ——- J» toch, Mijn Heer, ik heb dat geluk; mijn Moeder is arm, en heeft buiten mij niets in de waereld om haer te onderfteunen. —— En waer woont gij ? Daer ginder, mijn Heer.—— Wel hoe, in die armhartige boeren ftulp? —— Ja Mijn Heer dat is onze woonplaets. De Koning klimt van zijn Paerd, en lekte het bij den toom voort. Koom aen, lief kind, ik ga eens met u: ik moet u moeder die gij zoo teeder fchijnt te beminnen ook eens leeren kennen ! —— Och ja, mijn Heer, ik min haer met al mijn hart, en mij kan niets aengenamer zijn, dan haer hiervan de fterkfte proeven te geven I i Onder deze redenwisfeling, naderden zij al vast tot het afgezonderde woonplaetsje- Gus-  eek BURGER. 337 Gustavus treed met haer in, hij hoordeenige zuchten; de boerin gaet naer een gering rustbetje: Moeder zegt ze , zie hier een Heer die ik te drinken gegeven hebbe en die begerig was u te zien. De Prins was reeds ontroert op 't eerfte gezicht van een ftulpje, 't welk zich niet anders voordeed dan als de wooning der armoede zelf: zijne ontzetting vermeerderde, toen hij eene ongelukkige vrouwe, uitgemergeld door zwakheid, uitgeftrekt zag leggen op ftroo. Ach! arme Moeder, roept hij uit, hoe beklaeg ik u / Helaes, Mijn heer, antwoord de zieke , mijnen toeftand zoude nog veej droeviger zijn, bij aldien ik dat lief kind niet hadde, welke mijnen ramp door alle bedenklijke zorgen tracht te verzachten. Zoud gij wel willen gelooven dat zij nacht en dag werkt, en dat dezen haren arbeid mij onderhoud; ach dat God haer zegene en daer voor loone, voegt zij 'er bij al weenende! ——— o Uitmuntede dochter, roept Gustavus uit, ontroert tot fchreijer.s toe. Hoor hier, beminlijk kind, zoud gij te Stokhoiru, willen komen? Ik beloof u een goed P 2 nelükf  aaS dï KONING geluk , een Man .... —- Och! Mijnheer, ik verlaet mijn Moeder niet, al was het; dat ik Koningin kon worden. De Prins begint te glimlagchen bij deze eenvoudige welmeenendheid. —— Wel nu , achtingWaerdige Dochter dewijl gij liever hier wilt blijven, en haer niet verlaten wilt welke gij uw leven te danken hebt, moet ik uvte deugd beloonen: Zie daer een beurs . .. neem aen . . . Geld , Mijnheer.'. Moeder, zou ik het aennemen? Vrees niet, mijn kind, dit gering bewijs mijner achting voor u aen te nemen. Och! *t zal voor mijn Moeder zijn, zij loopt van hem af en geeft het aen de goede vrouw. Hoor, vervolgd Gustavus houd u verzekerd dat gij dit geld kunt ontvangen, zonder uwe Deugdzaemheid in gevaer te ftellen, ik héb het recht om u aen mij te verplichten: ik ben uwen Koning. — — Onzen Monarch, roept de oude Vrouw en het meisje te gelijk uit! De eerste wil opftaen en op de knieën vallen voor den Vorst, alwaer het jonge meisje reeds neder gevallen waere. — Gustavus loopt naer haer toe, en noodzaeki haer  iii BURGER. «eg haer om te blijven leggen. —- Blijf in rust, mijne goede moeder, blijf in rast; ja, (latende zijne tranen den vrijen doortocht) ik ben uwen Koning .... Uwen Vader, en ik zal u blijken mijner teergevoeligheid geven. (Tot het jonge meisje:) Vaer voort met alle uwe zorgen aen uwe Moeder te hefteden; en vervolgens, de oude Vrouw omhelzende, zegt hij : Vaerwel, Moederlief. . . . Mijne vrienden, gij hebt mij het vermaek doen gevoelen, dat ik Koning ben, ik beyind mij inftaet uwen druk te verligten. Naauwlijk is de Koning te Stockholm wedergekeerd, of hij fchonk aen deze eerlijke ftervelingen, een jaerlijks pennoen zoo lang zij leefden; verftervende van ;de een op de ander. Hij vernam zints dien tijd dat 'er in het Dorp eenen jongen boeren knaep was , welken dit meisje gantsch niet onverfchillig ware; De Koning deed hem aen haer voor. ftellen tot Man, met neg een Huwelijks goed daer bij, behalven het gezegde penfioen. Zij zijn dan tegenwoordig getrouwt. L'e vrouw heeft nimmer hare Moeder verP3 ge-  S30 HE KONING geten, welk nog altoos het voorwerp van alle hare zorgen is, dit gezin zegent elk oogenblik openlijk en in hunne harten den Goeden Koning (I): 't was aldus dat zij den Ci) Den Goeden Koning Sic. Welk een vermaek, wy zeggen zelf welk eenen kiefchen wellust, voor eene gevoelvolle ziel, dusdanige Oppermachtigen zyne hulde te mogen bewyzen'. De dagen des fKonings van Zweden worden door dusdanige bedryvtn gekenfclietst. 't Is hier niet eene voorfteiling van fchandeüjk loftuitingen, en voor die dezelve ontvangt, en voor die die dezelve uit Wy herhalen het met volle overtuiging en drift: 't ts de zuivre, de vrya fchatting der waerheid, welken wy aen Gustavus fchenken. Zie hier nog een bedryf geboekftaeft in bynaer alle de Tydfchriftenl, en 'twelk niet anders kan dienen, dan om het boven vermeldde, kracht by te zetten en te vereeren Een Zweedfche Dienstmaegd, was verbon„ den byeene jonge Weduwe, belast met een groot „ aental' kinderen; en deze Weduwe bevond zich eindlyk geheel buiten ftaet, haer het bedongen „ loon, hare huur haer te geven; zag zich ge,, noodzaekt haer te doen verhuizen, of fchoon has* re goedwilligheid, ja haren dienst haer noodzaekf, lyk geworden ware. De belangeloosheid en de teer?  eek BURGER. 43* den Vorst benoemden. Ik weet niet of dezen eernaem niet van meerdre waerden te acht- >, teergevoeligheid dezer eerlyke dienstmaegd, ont„ ruimde aen hare meesteresfe dit bezwaer; zij „ begeerde dezelve nimmer te verlaten. Ik zal u „ niet tot last zyn, zegt ze, ik zal uw huishouden >, waernemen: ik zal als't werk gedaen is, in ledige „ uuren voor mijn eigen onderhond zorgen ; ik heb „ zoo weinig noodig, datiknogtyds genoeg over,, houden zal. Dezen trek komt ter oore van den ,, Vorst. Hy fchenkt deze deugdzame Dienstmaegd eene fomme gelds ; en of fchoon dezelve aireede aenmerklyk ware, geloofde hy echter d^t eene ,, zoo belanglooze liefde, nog een veel luisterry„ ker belooning waerdig ware. Hij zond dus aen ., deze Dienstmaegd de Gouden Medaille der Rid„ der order van Vafa; en de plechtigheid der ,, aenneming tot lid wierd volvoerd met de luister„ rykften toeftel: alle de voornaemfte inwooners „ hadden zich naer 't Stadshuis begeren. Zij was ,, aldaer verfchenen met de edele fchroom der uit,, fchitterendfte zedigheid. De Grootmeester hong „ haer eigenhandig de gouden Medaille om den „ halfe , onder de herhaelde toejuigchingen der „ vergaderde meenigten. Blydkhapstranen vloey- „ den P4  433 BE KONING achtten is, dan die van Ovtrwitmaer, Zegt. prakr , Grotten. Zal de Menfchelijkheid nim- s; den uit de pogen der boeren dienstmaegd, wel,, ke tot hare meesterésfe te rug keerden, en >, haer geheele leven haer by bleef, dienende ,, haer met alle den yver en de teerhartigheid, „ welken haer dze en meer andere Eer en roem s> hebben doen verwerven". Men kan het niet genoeg herzeggen tot de opperhoofden der Wetgevende Macht: 't is niet genoeg te flraffm, meti moet ook beloonen. Een' dusdanïgen trek van goedheid van de zyde eens Konings, verwekt eensklaps e»n oneindig aental van deugdzame [lied, n. Hoe vele dienstboden zullen door dezen edelen Prys, de eenige, welke indedaed de deugd konde beloonen, niet ter harer navolging zyn aangefpoord geworden! Het Geld is niet voldoende om een roeairyk bedryf te beloonen: 't is de algerneene Achting, en de achting by zich zelve welken de eenige waerdige Veigelding uitmaken. . , ■ Het vuur barst uit ten huize van eenen Koopman tot Sïraêtsburg. Een Soldaet waegt het leven, dringt met drift door, tot in de vlamme, gaet des Koopmans kind opzoeken, ontrukt het aen den wisfen dood welken het bedreigden, en loopt juigcheiid héén tot de Moeder: welken deze*  jee» BURGER. -gg pimmer hare belangens verftaen ? Gefchied* fchrijvers, Letterkundigen, leert beter uwe loffpraken te bepalen, en uwe Helden zullen Menfchen zijn. Geeft eere aen de Na* gedachtenis van Gustavus de Vafa, van Gustavus Adolphus ; maer laet die van dezen Gustavus alle uwe lofredenen overtreffen! Dezen is de Koning , een Burger: 't welk den eersten der Monarchen kenfchetst. zen haren weldoener geld; aenbiedende uitroept. Ach, Mijn Vnend, al wat ik overhoudt is voor u, zoo 'l u voldoen kan! ——— Wel hoe Mevrouw, antwoord den teerhartigen Soldaet, doet men zulke dingen voor geldP't Is dezen Man, die Soldaet, weiken eene Medaille waerdig ware. Welke verwonderlyke bedryven van Vaderlandsliefde , heeft eene eenvouwige Eikenkroon niet doen uitwerke» by de Romeinen? —— PS DE  *34 D £ BELOONING DER DEUGD. 2-iints eenige Jaren, is het de Mode onder ons (want, God dank! de Mode heeft haren invloed zelf tot op onze deugden) om zich Feesten uit te denken, welken onze teergevoeligheid " vereeren, dusdanig als de Feesten de Rofieres der goede lieden, enzv. enzv. Voorzeker wij roemen van gantfcher harte dit gebruik, en wij verlangen wel vuriglijk dat deze altoos durende onftandvastigheid, van dewelke men ons met het hoogde recht befchuldigd, geen, zints  db BELOONING der DEUGD. 035 zints vernietigd ziet! maer 't is noodzaek» lijk der waerheid hulde te doen: wij zul. len dan, ons gedrongen vindende de Na« tiönale eigenliefde deze kleene befchaming aentedoen, toeftemmen, dat wij ons geenzints de eere der uitvindinge moeten toeëigenen: reeds zints lange beftonden deze zoo vernuftige en zoo treffende inftellingen in China; de Tartaren zelf, hebben dezelven naergevolgd. Alle Jaren, worden Jer ten kosten des Keizers zekere zoorfen yan openbare Gastmalen gegeven, (welken zij Agapes ({) noemen;) aen de Chineefe Mannen en Vrouwen, welkers goeden handel en wandel, de oplettenheid van de Regering naer zich heeft getrokken. Den laetften Souverain dezes Rijks, deze belooning niet genoeg voldoende nog vindende, beval dat men alle jaren, hem eene Lijst zoude over* (1) Welkt» zy Agapes noemen. &c. Openbare Gastraalen, aen dewelken zich de eerfte Christenen vereenden. De Spartinnen hadden hier van reeds het voorbeeld gegeven, en 't is Lycurgus, welken wy deze üiftelling verfchuldigd zyn,  S36 pe BELOONING overhandigen , uitmakende de Namen der