f OLDEMAR.  Jl est dangereux de trop faire voir a Phomme, combien il est égal aux bêtes, fans lui montrer fa grandeur. R est encore dangereux de lui faire trop voir fa grandeur fins fa basfesfe. II est encore plus dangereux de lui laisfer ignorer Vun et l'autre. Mais il est trés avantageux de lui reprefentpr run et l'autre. Penffies dfi Pascal XXTIT. 7. Het doeleinde van alle menfchen-befchaving, door Opvoeding, Wetgeeving en Godsdienst is eene ftemming des Harten , om te beminnen en te haaten, dat gene het welke men beminnen en haaten moet SOCRAT. S , XENOPHON, PLATO en ARISTOTELES , Het Oude en Nieuwe Testament.  jV Ö Ij tt> E M A B. L O OH 3T . H i'J A C O E I. E E 3t S T E I) E K I,. TE KAAH LJC M Bij EKA2STCOIS B O H N MD C CXCVII.   VOORREDE. Ha wezenlijke van dat gene , wat dienflig ware om bij dit Boek voor af gezegd te worden , is reeds in de Foor rede tot All'wills Briefïaranilung- S. XIII-XIX (*y gezegd. Ik * ges- (*) Het geen ten bovengenoemde plaatfe in dat werk gevonden wordt, luidt als volgt: Dus was (eduard allwills) nog Jongeling zijnde reeds een dweeper, een fantast, een mijftfek denker — of hoedanig is de regte naam onder zo veelen, die ik, met derzelver menigvuldige nieuwe betekenisfen, in zo veelerlei nieuwere fchriften, gevonden en niet onthou. den hebbe* Al zijn denken en poogen firekte om deze liefde te rechtvaardigen en dus was het de wensch om meer licht over derzelver omftandigheid te erlangen , ook alleen, welke hem met een' iever, die door geen hinderpaalen vermoeid wordt, tot kunst en weetenfchap aanfpoorde. De Jongeling droeg een verteerend vuur in zijnen boezem ,  B VOORREDE. geeve daar ter plaat'fe, als insgelyks voor dit Boek gefchreeven zynde, aanwijzing. Die zem, maar geene hartstochten konden over de neiging, welke de ziel zijn' levens was, de overhand behouden. Gene welke wortel vatten zoude, moesten uit deze haar fap trekken en zich na dezelve vormen. Daar uit ontftondt, dat hij wijsgeerig uitzicht, naadenken , en betrachting in zulke oogenblikken overbragt, waarin die ten uiterften zeldzaam aangetroffen worden. Hij tragte het gene hij naargevorscht hadde, zigzelven inteprenten, dat het vast bij hem bleeve ; alle zijne gewigtigfte overtuigingen berusten op onmiddelijke aanfcliouvving. Zijne bewijzen en wederleggingen op ten deele (gelijk hij meende) niet genoeg vergelekene daadzaaken. Hij moest dus, zoo hij zijne overtuigingen aan anderen wilde mededeelen , ftellig te werk gaan. Op deze wijze ontftondt het ontwerp tot een Boek in Zijne ziel, 't welk met verdichting, zo veel als flegts omgeeven.menschheid, gelijk die is, verklaarbaar of onverklaarbaar , op het geweetenmaatigfte voor oogen zoude ftellen. Dit werk moest niet ftichtelijkcr dan de fcliepping; niet zedelijker dan de gefchiedenis en ondervinding; niet wijsgeerigcr dan het inftinct der zinlijk verftandige ïiatuuren, zijn. Dan dat 'er zo veel van Phüofophcn weggelaatcn wordt, op dat zij flegts zouden kunnen verkladtefl, zo veel verzweegen door de Moralisten, op dat derzelver opperften invloed niet geloochend zoude worden, juist dit hadt  • VOORREDE. m Die IVijsgeerige bedoeling echter , om. „ menschheid', gelijk die is, klaar of niet „ klaar, op, het geweetenmaatigfte voor oogen „ te feilen" wordt in dit tegenwoor¬ dige werk niet, als daar, enkel met verdichting omgeeven; maar hier fchijnt de voorfelling van een gebeurtenis de hoofdzaak te zijn. „ Het fchijnt; en het fchijnt ook niet; dat is juist het gebrek, zal men zeggen.'" Deze tegenwerping moet ik mij laaten welgevallen. Mijn oogmerk konde flegts langs den weg dien ik ingefagen hebbe, door mij bereikt worden.' Van het gewigt en de waardij van dat oogmerk, heb ik de innigfe, duidelijkfte, volkomenfe overtuiging, en ik ben mij ook, wat de middelen betreft, die ik om hetzelve te bereiken, aangewend hebbe, op eene, mij gerust pellende , wijze bewust. Met Hen kunstkundigen er2 va- hadt den man verdrooten, die weinig belang ftelde in een licht, waar in flegts dat gene wat niet beftaat te zien was en die op een allerhoogfte kragt van den menfchelijken wil, buiten het njenfchèlijke hart, geen vertrouwen Helde ; welligt uit gebrek van derzelver gaaf in zijn eigen — hoofd.  xv VOORREDE, varen Dichter, zal ik mij ügtelijk ver ft aan r ook met den Philofooph, zoo hij flegts iets meer dan enkel Philofooph van beroep is. t „ Ik heb nooit verlangd'" ■—— zegt lessing „ in Nathan . dat om. alle boomen eenerlei „ bast zoude wasfcken" Dus, in plaats van den Leezer met dat gene, wat zig voor, of tegen mijnen arbeid mogt laatea zeggen r op te houden, wil ik hier opflaanden voet affcheid van hem neemen, en hem.flegts-. nog eene fabel achterlaaten, die ik liefst alleen, zonder eenige andere voorrede, ter dezer plaat-fe aangebragt haclde. Harmonia , de Dogier der liefde, was-eene werkzaame- medehelpfler van Jupiter bij deszelfs fchepping. Moederlijk gaf zij aan elk wor-dendwezen een'' toon, eenen klank, die zijn binnen ftc doordringt, zijn aanwezen bij elkander houdt en het met alle,zusterlijk aan''tzelve verbondene , wezens vereenigt. Eindelijk hadt die goede moeder zich uitgeput; en wijl zij, met betrekking tot heure geboorte, flegts ten-halven onflerjfelijk was,. moest zij nu uit het leven en- van. heure kbideren. fcheiden. Hoe na ging dat affcheid haar ter harte ! Biddend viel zij voor den throon van Jupiter neder en fprak; magtig God!  VOORREDE. v God! laat mijne gedaante verdwijnen voor ds Goden ; maar delg mijn hart, mijne gewaarwording niet uit en ruk mij niet van hen af y die ik uit mijn hart het aanwezen gegeeven hebbe. Ten minften wil ik onzichtbaar rondom hem zijn; op dat ik elke kreet van droefheid of van vreugd met welke ik hen gelukkig of ongelukkig begaafd hebbe, met hen gevoele, met hen deelc. En wat zoude het u baaten, fprak de God, wanneer gij hunne elende onzichtbaar met hen gevoeldet, en hen niet mogt bijflaan, op geenerlei wijze zichtbaar voor hen mogt worden? immers dit laatfle wordt u toch door de onherroepelijke magtfpreuk des noodlots ontzegd. „ Als het mij flegts vergund is u te mogen andwoorden; ik zoude onzichtbaar flegts den klank hunner harten herhaalen kunnen, en mijn moederlijk hart ware getroost. Jupiter roerde haar zagtelijk aan en zij verdween, zij veranderde in de gedaantelooze, alles verbreidende Echo. ÏVaar cene flem heurs kinds klinkt, daar klinkt het hart der moeder naa. Zij fpreekt uit elk fchepfel, uit elk broederlijk wezen, het geluid der fmert en der vreugd met den famenklank eener harmonifche fnaar. Ook zelfs de harde peen wordt yan  vr VOORREDE. van haar doordrongen, ook het eenzaame woud wordt door haar bezield; en hoe dikwijls hebt ge mij, tedere moeder, gij ftille bewooneresfe der eenzaamheid, onder flomme haagen meer in dezelve verkwikt, dan in den woest en kring van toonlooze menfchen harten en menfchenzielen, met een zagt medelijden, geeft gij mij mijne zuchten terug; zo verlaaten en onverflaan, als ik ook zijn moge, gevoel ik toch uit elke uwer afgebrokene toonen, dat eene alles verbindende moeder, mij herkent, mij hoort. Herders Paramythi'ên, Zerftreute BVdtter , Erjle Samml. S. 190. — WOL-  VOLDEMAR. E verhard HORNtcn, een voornaam koopman cc B **, hadt drie dochters; waarvan de oudfte carolina , dc tweede henrietta , en de derde louisa genoemd was. Deze meisjens geraakten in kennis met een wakker jongman , dorenburg geheeten. Hij hadt een reis door Vrankrijk gedaan; zig langen tijd in Italiën en Engeland opgehouden , en wilde nu naar Londen terug 7 waar een aanzienlijk etablisfement op hem wagtte. Bij zijn doorreize door B * *, kg hij een bezoek ten huize van hornich af, aan wien hij brieven van aanbeveeling te vertoonen hadde - zag bij die gelegenheid carolina, hielde zig op, en werdt door liefde voor haar ingenomen. Hij maakte verkeering naar dat meisjen en zij hadt 'er niets tegen. Heur vader bewilligde mede, met vreugd, in een huwelijk met I. Deel. a je.  2 W O L D E M A R. iemand die zo een groot koopmans vernuft, zulk een aanmerkelijk vermogen, bezat, en daarbij , uit een reeds van ouder tot ouder beroemd Huis, afkomftig was. Hornich was Weduwenaar , hadt geen zoons en haalde dorenburg over om te B * * te blijven en in deszelfs negotie deel te neemen. Dorenburg was een fchoon jongman, met een bedaard gelaat en een onomkoopbaar charakter; hartlijk en geestig in zijne uitdrukkingen. De edele vermaaken beminde hij op eene eenvouwige wijze 5 bezat een' zuiveren gevestigden fmaak, en hing zig nooit aan iets het gene hem niet, door een welbeproefd eigen gevoel, aanbevolen werdt,en hem een waar genot verfchafte. , Zijn vertrouwdfte vriend in B * * heete biderthal en was een jong Rechtsgeleerde en aldaar, even als hij , een vreemdeling. De overeenkomst hunner neigingen en grondftellingen, de ijver welken zij wederzijdsch in elkander opwekten, de hulp die zij elkander beweezen, geleide hen tot die verheven foort van gemeenfchap van goederen , welke den nijd onmooglijk en het leven zo zoet maakt. Twee fcaren achter een was hunne onderlinge verttandhouding dag aan dag volkomener en de band hunner vriendfchap enger en fterker geworden. Om  WOLDEMAIL 3 Om dezen tijd kwam loüisa, nu even den ouderdom van zeventien jaaren bereikt hebbende , uit een kostfchool in heur vaders huis te rug, en verwekte in biderthal, eene onweêrftaanlijkegenegenheid. Hij wilde zijne neiging, eer die tot een drift groeide, overwinnen, verbergen - met geweld onderdrukken: ■ Het was liefde ! Dat hornich hem het meisjen geeven zoude , daaraan moest maar niet eens gedagt worden. De oude man hadt 'er een' eed op gedaan, dat geen zijner dochters aan een geleerden huuwen zouden. Hier bij kwam nog dat biderthal's vermogen flegts middenmaatig genoemd konde worden, Dorenburg, voor wien het geheim zijns vriends niet lang verborgen konde blijven, genoot thands geen vrolijk uur meer; daar hijy bij zijn' fchoonvader, wiens zaaken, onder zijn bewind , meer dan dubbel waren toegenomen, in groot aanzien ftondt, was hij in den beginne niet buiten hoop, dat deze, hem ten gevdle, ééns in zijn leven, toegeevend zoude zijn, en iets dat naar grootmoedigheid zweemde, zoude doen blijken. Edoch de oude hornich liet zich niet begoogchelen; hij was geoefFend in de bekwaamheid om grootmoedigheid en alle naadeelige deugden van deze foort,met eene verwonderingswaardige A a t*  4 W O L D E M A R. tegenwoordigheid van geest, te ontwijken. Hij mogt zelfs niet eens gaarne van billijkheid hooren; hij vertrouwde derzelver glibberig wezen niet. Maakte men aanfpraak op zijn gevoel, dan fchudde hij, al lagchcnde het hoofd, als iemand die zig niet voor den gek liet houden. Hij droeg alleen roem op eene koude overweeging, gepaard met de bewustheid, dat niemand hem ligtelijk een voordeel afzien zoude. Zijn voornaamfte grondftelling was, zig overal te bevoordeelen en het bekomen voordeel vast te houden. Wat het voordeel of den winst betrof, daaromtrent hieldt hij zig ftreng en eerlijk binnen de paaien van eene geoorloofde wettige winzucht. Het niet dat men eer noemt en alle broodelooze wezens verachttede hij uit den diepften grond zijner ziele. Daar tegen beminde hij -— bijna belangeloos zodanig gevielen die hem ! • alle deugden van karigheid: hij badt dezelven aan? allengskens verloor hij zig zeiven zo verre in deze aandagt, dat men hem voor gierig zoude hebben kunnen houden, 't welk hij echter, in den eigentlijken zin van dat woord, niet was. Hij werdt door geen bepaalde drift geregeerd; zijn meening alleen behcerschte hem:hij bezat een Everhard Hornichs verjland. Een of andere tegenfpraak tegen zijne meening te haten gelden, hieldt hij verre beneden zijne waar-  WOLDEMAR. 5 Waarde, en hij hadt een hem eigen welgevallen aan zig zeiven, als hij bewijzen konde dat zijn wil, zodanig iets ware waar tegen alle andere willen niet beitand zijn. Duswasheccharaktervan everhard hornich. Dorenburg hadt voor ditmaal al zijn geduld verlooren. Hij verklaarde aan zijnen fchoonvader, dat in het aanfkande jaar het contract van compagniefchap ten einde liep, en dat hij dan voorneemens was 'er uittefcheiden. Hornich gaf hem daarop de beste woorden, deedt de aanneemlijkfte voorllagen: maar neen! defchoonzoon bleef onbeweeglijk; eindelijk kwamen zij overeen dat bidertiial zig den koophandel toewijden en dan het meisjen ten huwelijk bekomen zoude. Vol verrukking wees bidertiial eene aanzienlijke bediening, waar op hij de naaste aanfpraak haddc, van de hand, en begon de affaires van zijn' vriend te aanvaarden. Dit gevoelde louisa in het binnenfte heurer ziele ■ geen paar is ooit gelukkiger geweest. Naa een half jaar verkeerings werdt het huwelijk voltrokken en tevens het handel-contract tusfchen hornich en dorenburg, in het welke Biderthal nu mede begreepen werdt, vernieuwd. Juigchend boden deze twee vrienden Zignu,a& onaffcheidbaaremedgezellen, de hand , A 3 en  6 WOLDEMAR. en fierden zig onderling met dezen nu verkreegen naam van Broeder. Wat zij eertijds, als ze zig met eenig zoet gekout vermaakten, van het onderling vrolijk genot des levens verdicht hadden, trachteden zij nu in het werk ftellen , en het allengskens uitvoeren van hun plan hieldt hen, op de aangenaamfte wijze, bezig. Hunne wooningen waren de fierlijkfte, gemakkelijkfte en met den meesten fmaak aangclegene der geheele ftad en verre in de rondte. In de binnenfte inrichting heerschte eene doelmaatige verfcheidenheid. , Juist deze zelfde doeltreffende verfcheidenheid bevondt zig cn was nog meer in 't oog loopend op hunne Landgoederen. Elk dezer oorden hadt andere bevalligheeden en was tot andere vermaaken en uitfpanningen gefchikt ; wisfelkeerig vondt men het gene men hier miste, gindsch bij den vriend ——of weder daar, bij den broeder. Een hoofdfteun van dien fchoonen ftaat was . de nog ongehuuwde middenfte dochter hen-rjetta. Deze drie zusters, waren, van hunne kindsheid af aan, in dat volkomen onbeperkte vertrouwen op elkander gebleeven, 't welk flegts met onfchuld beftaan kan, en de zuiverheid des charakters ten zeekeriten bewaart. Ca  W O L D E M A R. 7 Carolina en louisa bezaten bij heure overige voortreffelijkheeden, nog een' fchoonen leest: henrietta was niet dat gene wat men fchoon noemt, zij hadt veel eer iets aan zig, 't welk haar deedt mijden; inzonderheid hadt zij eene zekere waakzaamheid en helderheid in het aangezicht , welke wij zo kwalijk neemen en gaarne een' kwaaden naam geeven; doch juist die trekken verkondigden aan hem , die dezelven wist te ontcijferen, dat hier een diep gevoel en eigen geestkragt agter verborgen ware. De vader hing haar aan als of hij betoverd geweest ware; en evenwel fchuuwde hij het meisjen. Tot waare achting zijn lieden van zijn foort onbekwaam. In het huis van dorenburg en in dat van biderthal werdt zij als aangebeden. De jong gehuuwde vrouwen vervolgden in haar nog, als 't ware, heur vrijfterlijk leven; zij ftelde aan dezelven een zo zoet beeld der vergangkelijkheid voor oogen, herinnerde haar aan alles zo leevendig, wist het haar op zo eene aangenaame wijze te hernieuwen, en zo onbemerkt bij allen te onderhouden , dat zij zig naauwlijks overtuigen konden dat het haar reeds vergeeten geweest ware. Nooit was heure zuster haar zo dierbaar , zo onontbeerlijk geweest. Henrietta van heure zijde, fmaakte in heure zusters den wellust eener cga, eener moeder, eener voorftandfter van A 4 een  8 WOLDEMAR. een gelukkig huisgezin en genoot daarin eene rijkelijke fchadeloosftelling. Want wie op aarde geniet meer en beter dan eene fchoone vrouw die met tedere zorgvuldigheid aan heuren man en met een heete liefde aan heure kinderen gehegt is ? Geest en Hart blijven bij haar in eene altoos duurende drift» heure zoetfte hartstogten verleevendigen zig elk oogenblik en worden ook elk oogenblik bevredigd. Zo werdt ook henrietta's ziel door medegevoel in eene beftendige trilling gehouden ; en medegevoel Hijgt, in fommige gevallen, hooger dan eigen aandoening. Man, vrouw en kinderen, elk, in beide de huizen, wilde henrietta ten vreugde zijn; zij moest in elks vermaak, nooit in eenigemoeilijkheid, deelen. Maar henrietta wist zig echter in te dringen, waar het op bijftand aankwam en hcur bijftand was vol verborgen kragt. Heure tegenwoordigheid maakte elke arbeid tot een Feest: en kwamen 'er eens wederwaardigheeden op, dan verflondt de liefde en dankbaarheid, die zij inboezemde, de helft des leeds. Zij verkreeg allengs in heurs Vaders huis de handen ruim. Daar henrietta verfcheidc huwelijks voorflagen afgeweezen en zig daar bij geuit hadde, dat zij bij heuren vader blijven wilde, zo meende hij voor eene zo getrouwe oppastcr niet te veel te kunnen doen. 'Er zijn flegts wei-  WOLDEMAR, 9 weinige menfchen, in welke, door langmoedigheid en involging , niet eenigen finaak tot beminnenswaardige neigingen opgewekt wordt; en welke neigingen naaderhand allengs verfterkt en vermeerderd kunnen worden. De oude hornich onderging mede zodanig eene verandering, zonder dat hij 'er iets van bemerkte, als dat zijne henrietta zo goed met hem wist omtegaan; dat hij nu eerst vermaak in zijn leven begon te fcheppen. „ Mijne kennisfen, zeide hij fomtijds, wenfehen hunne jeugd te rug, mij ondertusfehen is mijn ouderdom aangenaamer. Hoe zuur heb ik het wel eer niet gehad en hoe goed heb ik het thands ?" Zijn geheele wijze van huishouding was allengskens veranderd; van te vooren meende hij op elke fchuldelooze aangenaamheid, fchoon hij ze ook al toe mogt geeven, echter 4e moeten fmaalen; — nu wilde hij wel dat zijne wooning in fraaiheid, die zijner fchoonzoons overtroffe. In niets moest zijne henrietta ten achteren blijven. Ook gelukte het hem dat zijne familie nergens vrolijker was dan tot zijnent; edoch men was overal vergenoegder dan voorheen, door eene toegenoomen eendragt en openhartigheid. De overvloed welke in hornich's huis zichtbaar was, lokte behoeftige lieden naar het zelve toe en het lieve meisjen genoot den thriumph, van het grijze A 5 hoofd  io WOLDEMA R. hoofd heurs vaders nog met zegen en eer te bekroonen. Henriette hadt eene vriendin , die mede nog ongehuuwd was, en van welke zij hartstogtelijk bemind werdt. Deze vriendin was vroeg van heure ouders beroofd geworden , welke haar een aanzienlijk vermogen naagelaaten en hornich daar over ten voogd aangefteld hadden. Een nog grooter rijkdom viel haar, federt den dood> van twee tantes , bij welken zij zig tegenwoordig ophieldt, ten deel. Aan al dezen rijkdom dagt zij nooit, even zo min als aan heure fchoonheid en was zeer op de jonge heeren verftoord, wijl die meer werks van haar dan van henrietta maakten. Dit lieve meisjen heete alwina clarenau. Biderthal , als een naa bloedverwant van de Clarenaufche familie , hadt in heur huis, 't welk naar een paleis geleek, eenige kamers bewoond. Naa zijn huwelijk bleeven die voor zijn' jongen broeder woldemar, bewaard; aan wien de toezegging op het ampt, 't welk de vader afgedaan hadt, ingewilligd was geworden. Deze hadt vier jaaren eenen anderen post te G * * bekleed, en moest aldaar blijven tot de bediening te B * * open kwam. Bijna drie jaaren liepen 'er voorbij. Nu gebeurde het gene verwagt werdt; woldemar zoude komen. Bi-  WOLDEMAR. it Biderthal, die onuitfpreeklijk verlangd hadde zijnen Broeder weder te zien, was van vreugde buiten zig -zelven; hij konde van niets fpreeken als van woldemar en deszelfs fpoedige verfchijning. — „ Weet ge wel dat mijn Broeder, nu eerstdaags, ftaat overtekomen:" ieder dien hij dus begroeten konde, was hem welkom; ieder, dien hij reeds zo begroet hadde en bij wien hij het zelfde niet regtftreeks weder herhaalen konde, maakte hem verlegen. Zijne vrouw, zijne behuuwd zusters en dorenburg fcheenen hem thands, meer dan ooit, het beste gezelfchap; zij waren, voor zig zelven en met hem, zo vol verlangen, zij wenden zig met zo veel hartelijke opmerkzaamheid tot hem, hoorden zo gaarne nog eens wat hij reeds dikwijs, maar nog nooit met dat belang, met die leevendigheid van omftandigheeden, verteld hadde — het geheele gefchied - verhaal hoe woldemar en hij met elkander opgegroeid, hoe ftcrk zij reeds, als kinderen, aan elkander verkleefd, hoe getrouw zij elkander gebleeven waren, hoe zij alles voor elkander gedaan, alles voor elkander geleeden hadden, „ waarlijk! dus brak biderthal eens in zijne verrukking uit: 'er beftaat toch geen regte vriendfchap, als flegts tusfchcn twee zulke Broeders!" — Dorenburg die tegen hem over zat, floeg met een' glimlach  WOLDEMAR. lach dc oogen voor zig neder. Dat gevoelde BiDERTHAL, hij vloog op en hing zijnen vriend aan den hals. Dorenburg drukte hem aan deszelfs borst, greep voords beide zijn handen en zeide: . . . Lieve vriend — terwijl hij hem trouwhartig de handen drukte, toe, ga voort en vertel verder:" Eindelijk kwam de tijding dat woldemar, nu werkelijk op reis gegaan ware. Zijn brief was uit R * * gefchreeven, waar hij, uit hoofde van gewigtige bezigheeden, eenige dagen vertoeven moest. Biderthal verzweeg voor de zijnen, het ontfangen van dezen brief, en verzogt alleen aan zijne vrouw , wijl het weer zo uitmuntend fchoon ware, en hij gaarne zijn ongeduld over woldemars vertoeven een weinig veritrooijen wilde, een klein feest, op zijn landgoed, tegen den volgenden dag , aan te rigten. 'Er zoude echter niemand toe genoodigd worden als dorenburg met deszelfs vrouw en henrietta. „ Wij zullen, zeide hij, de aannadedcring der lente, geheel in ftilte, onder ons vieren; want daar het, volgends den almanach, heden en morgen nog februarij is, zouden ons de lieden anders maar uitlagchen. Des anderen daags, vroeg in den morgen, wandelden die vijf gelukkige menfchen met elkander naar buiten. De zon ftraalde zo warm ca  WOLDEMAR. 13 en tevens zo zagt af, dat men zig niet onthou? den koncïe daar over innerlijk te juigchen. Men moest rondzien en geduurig achter een uitroepen : o hoe lieflijk ! hoe heerlijk! hoe fchoon! Van de poort af, waar hun weg zig heenen ftrekte, krinkelt een vruchtbaare vlakte zig dan eens naar beneden, dan weder eens opwaards, verre in 't ronde, tot bij den berg. Zij zagen daar de versch geploegde aarde, van eene hoog bruine tot de ligtst geele couleur, op menigvuldige wijzen gefchakeerd, en velden als fmaragd welke zij doorwandelden; een mengfel van couleuren en licht, dat zo zoet, zo betooverend was, dat hun de gehecle ziel in de verrukte oogen zwom; flegts als in den droom werden zij het vrolijk gefchater en gezang der vogelen gewaar en dat de grasvink reeds floeg en hoe Je leeuwrik naar den blaauwen hemel, al zingende , opfteeg. —. Biderthal taste alle oogenblikken in zijn' zak; naar den brief; maar hij haalde 'er hem niet eer uit voor zij, op zijn landhuis aangekomen zijnde, uitgerust waren en eenige ververfchingen gebruikt hadden; ieder fprong op toen biderthal den brief voor den dag bragt ; elk verweet hem zijn achterhoudendheid. Louisa wilde hem zijn flilzwijgen niet vergeeven, vóór zij hem , in vergelding daarvan, een' anderen trek gefpeeld zou-  14 WOLDEMAR, zoude hebben. 'Er ontftondt een algemeen gfc* juich , 't welk biderthal uit liet raazen. Daarnaa geleide hij zijne vrienden in de kamer welke voor woldemar beftemd was en las hun dén brief voor. R... den. . Febr. tt De helft van den weg is afgelegd! «■* Het was mij lief dat de post op B * * eerst heden vertrok; want ik zoude bezwaarlijk eerder aan u hebben kunnen fchrijven. Ik weet niet hoe ik het hebbe, of wat mij fcheelt. Toen ik van G * vertrok, was ik als buiten mij zelven. Ik zat in mijn' wagen, hoorde het raazen over de fteenen, en wist naauwlijks waar ik mij bevonde. „ Wij bereikten den heerenweg — {lag op flag van des voermans zweep en de paarden in vollen draf ... Ik flocg de oogen op, zag hekken, boomen en land mij voorbij rennen, — mij voorbij en te rug van waar ik kwam. Ik ftak mijn hoofd werktuiglijk uit het portier, en zag al die voorwerpen reikhalzend naa. De zon was aan het opgaan — G * was reeds verre agter mij; echter nog duidelijk genoeg te onderfcheiden; ook bereikte het geluid van deszelfs torenklok mijn oor nog , en fomwijlen kwam dat in een' windvlaag, fnellijk met een' helderen klank  WOLDEMAR. « klank óp — en dan was het weder geheel weg T gelijk het geluid van een' diepen zucht. Daar onder mengde zig het gezang van de boven den wagen vliegende leeuwrikken, het klinken der ketens van het paardenfpan en het geroep van den mennenden voorrijder „ Onvoorziens reeden wij, met een' draai, van een hoogte fhellijk naar beneden. Alle de voorwerpen, waarop ik ftaarde, werden dus op eenmaal aan mijn gezicht ontrukt! „ Ik viel weder achter over op mijn plaats in den wagen; drukte mijn aangezicht, met alle magt, tusfchen de leunkusfens, en meende dat het hart mij de borst van een geflagen zoude hebben. . . . Weg! Zo geheel weg . eens vooral weg! ; Zo klonk het dof in mijn bin- nenfte. Eindelijk braken de traanen los , en gij, mijn waarde vriend! ,—. Gij ftondt voor mijn ziel. Ik gevoelde het naar hem toe, naar mijnen Biderthal! edoch ik weende nog lang weene nog heden. „ Denk, mijn waarde vriend! Ik was nu volle zes jaaren te G * geweest, hadde aldaar, onder goede menfchen , veel goeds genooten; ook veel goeds gedaan; het meeste nog eerst aangevangen; mijne bezigheeden, mijne verkeeringen bevielen mij. Ik was daar gewend, ik had een zucht voor die plaats opgevat. Vóór uw  i6 WOLDEMAR. uw huwelijk ftelde ik mij voor altijd daar te zullen blijven. Ik geloofde toen, dat dit ook zo gebeuren zoude; ik wenschte het. Nu reisde ik van daar, en zag dat alles voor mij te ondergaan. „ Ach ! zo befta ik, iets te zien vergaan, al ware het ook nog zo gering eene zaakv te gevoelen het is daar mede gedaan, het is uit daar mede: tot flaauw worden toe, kan mij dat ontroeren. „ Nu ga ik naar B * * , daar zal ik blijven ! —< zie, daar gril ik weer tegen! Ik ben naauw- lijks boven de dertig jaaren oud én mij is nog flegts zo weinig van het leven vergund. Wat ik nu hebbe is de vervulling mijner wenfehen! Ik zal gelukkig, eindelijk te vreden weezen; — maar dat moet ik nu —• ook nu mede zijn — dat moet ik, of . . . Mijn waarde . beste, eenige, vergeef mij! Gij zult mij immers niet kwalijk verdaan. Hoe zoudt gij dat kunnen? Is het misfehien het volle genot van weelde dat mij beangstigt! „ Het was goed dat ik mij hier eenige dagen moest ophouden, minder om mij van mijn affcheid van G * te hcrhaalen, dan om mij tot het wederzien van u vóór te bereiden. Toen ik deze plaats bereikte , deze ftad in het oog kreeg , waar wij in verfcheidene tijdftippen, zo  WOLDEMAR. l? zó menig dag me: elkander doorgebragc hebben, — het is niet om uit te fpreeken, hoe ik mij gevoelde. Bij mijn aankomst in de Kroon, kwam mij de eene kelder knecht, de goede johan , die reeds van vroeg 's morgens aldaar op mij gewagt hadde, met uwen brief, te gemoed loopen. Hij was nog die oude en dié zelfde en alles in huis was nog dat oude. Het Huisgezin was ten uiterften ingenomen van mij weder te zien; het geruisch hunner vreugde, ftilde , op eene aangenaame wijze, mijne mijmering. 'Er verliep een geheel uur, Vóór ik in mijn kamer kwam en alleen bleef. Daar brak ik uwen brief open. Doch mijn hart geraakte , reeds bij het leezen van den eerden regel, in eene zo fterke beweging, dat ik hem weder toevouwen en bij mij fteeken moest. Ik gïng naa* buiten onder den eiken boom zitten. Het was een weder als of het in de meimaand ware. Vóór zeven jaaren hadden wijjuist even zo fchoone dagen in februarij, en toen waart gij, met mij hier; weet ge nog wel, hoe wij over de hoogte gingen en aan 'onze zijde de Rivier, met zo fchoon een blaauwe couleur, verre weg, tusfehen de zonnige oevers zagen krinkelen! Wij floegen toen nog een', ons onbekenden, weg in, die ons haar een boschagtigen heuvel geleide. Herinner u 1 DliFL- B „og  t^i8 WOLDEMAR. nog maar eens met welk een drift wij aanftapten; bij elk een zig voordoend uitzicht, edoch met ongeduld, ftilftonden; dan ons met verdubbelde fchreeden haasten om het heerlijk oord geduurig wijder voor ons gezicht uittebreiden; -eindelijk, buiten adem, boven op den heuvel kwamen , daar ftaan bleeven op de moeilijk beklommen, kaale , fteenrotfige hoogte. Toen dagt ik verder niets daarbij; thands, bij de her'innering, viel het mij zwaar op het gemoed. Wij bleeven daar een poos het zo moeilijk veroverde uitzicht genieten; maar floegen vol verrukking , geen acht op den woesten plek, die ons dat genot verleende, maar wij verlieten welhaast deze plaats. Het ftijle voetpad voerde ons fnel naar beneden, en wij zochten, over be■bouwde akkers en beemden, den weg naar het dal van onzen geliefden eiken boom. Wij vonden denzelven. Wij waren aan het kruis dat bij Hildern aan den weg ftaat, uitgekomen, daar zetteden wij ons neder om te rusten. Ik wist niet dat ik ooit eene lente beleefd, eene lente gefmaakt hadde, als die te dier tijd. Door heuren liefclijken adem fcheen de aarde zich zichtbaar te openen, te fchudden van weelde, bij het ontwikkelen der eerfte kiemen. Heggen en boomen nog zonder blad; maar hoe heerlijk fceglanst door den doorfchijn hunner volheid; al-  WOLDEMAR. t9 alle takken met uitgezwollen knoppen bedekt Daar wenschte ik flegts zo lang te mogen leeven, tot de knoppen openbraken, tot de zegen zig loste flegts tot de aanftaande meimaand. Ik zeide dit u en het drong bij u door. Het werdt ons zo wel! „ Deze onbeklemdheid, dat heilige gevoel, trachtte ik thands weder te vinden, en vond het ook in het eikendal. Ik ging in het diepst deszelfs nederzitten en las toen uwen brief. „ Hoe het mij, onder het leezen te moede werdt, zoo ik u dat zeggen konde — dan zoude het niet waardig zijn om gezegd te worden. „ Heden, op dit oogenblik , heb ik dien weder gelezen. Ééne plaats is mij diep in de ziel gedrongen, waar gij fchrijft: „Ik gevoelde >, mij, tot heden , in mijn' fchoonen familie „ kring zo gelukkig en geloofde, bij het altijd „ voortduurend verlangen, om ze hier te zien, ,, vooraaamentlijk alléén den wensch te koeste» ren» dat het » even zo goed in uw ziel mog„ te worde, als het mij wierde ï Thands onder„ vinde ik ten klaarften, dat het flegts alleen „ het vooruitzicht ware, om u hier aan mij ,, vast te keoenen, waarom ik mijnen ftaat zo „ zeer benijdenswaardig vond. Ik heb dus geen „ rust, 't welk ik ook aan dorenburg en mijn * andere waarde vrienden bekend hebbe , en B 2 »4  eo WOLDEMAR. „ zij kaken mij niet. Naa alles wat ik u vaii ,5 hun verhaald hebbe, naa uwen brief." . . . Maar wat begin ik toch , dat ik dit alles hier affchrijve, even als of ge niet wist wat ge gefchreeven hadt. ö Gij alle mijne besten, dierbaaren , mijne voortreffelijken ? hoopt toch zo veel niet van mij! Ach! ik ben het mensch niet waarop men eenig geluk bouwen kan ! Is u dat vergeeten, biderthal ! . is u dat alles ver- geeten ? Al dat ongenoegen, dat leed, die bittere zorgen, welken ik u zo dikwijls veroorzaakte ? Hoe ik menigwcrf uw' tederen, trouwen, edelen boezem verliet om mijn hart op fteenklippen te verbrijslelen, u deszelfs warmte onttoog om daarmede Bafilisken uit te broeden? —• Ik beminde u altijd uit den grond mijner ziel, dat is waar; en als gij mij noodig hadt was ik nooit verre verwijderd, altijd voor u bij de hand; ook bedagt ik mij nooit één oogenblik, wanneer 't zake was, dat 'er eenige opoffering ten uwen beste gefchieden moest; nooit vroeg ik hoe gewigtig die ware, of zij niets of alles moest kosten. Maar wat toch is dat? Wat is al het gene ik voor u gedaan hebbe tegen het gene gij voor mij geleeden hebt; tegen uw verfchoonen, uw verdraagen. Gij immers, hebt toch niet eene enkele reize over mij gemord, u nooit een oogenblik van mij afgewend  WOLDEMAR. 2r wend gij hieldt ftandvastig uw oog op mijn beter ik gevestigd, dacht, zelfs nooit Hechts van verre, dat ik immer den broedertrouw fchenden, het verbond onzer vriendfchap zoude kunnen verbrecken. Eenige! ja, zo moet het zijn wanneer genegenheid cenen vlugt neemen en zich tot den trap van vriendfchap verheffen zal. Beminnen, . zelfs hartstochtelijk beminnen, kan men iemand ook in het eerfle uur dat men hem leert kennen; maar een vriend worden — dat is eene volftrekt andere zaak. Dan moet de mensch met den mensch, in dringende omffandighceden , eerst dikwyls en' langduurig gewikkeld worden, de een zig aan den ander menigvuldige maaien toetfen, denken handelwijze zich tot een onoplosbaar, weeffel in elkander vlechten, in den geheelen mensch die genegenheid ontflaan , die om niets meer geeft, en van zig zelven onbewust is •—• Van waar of waarheen. „ Gij zult mij veranderd vinden, mijn lieve biderthal? . . Ik heb u wel is waar, van al het gene wat zig omtrent mij toegedragen heeft, te dier tijd getrouwe rekenfehap gegeeven; maar wat is 'er van het fchrijvcn ? Veelc en gewigtige ondervindingen heb ik, geduurende de zes jaaren onzer vaneenfeheiding gedaan. Daar ik u nu, over het algemeen, iets koeler B 3 voor-  22 WOLDEMAR. voorkomen zal, wil ik u omtrent mijne verandering van denkwijze , dit flegts in voorraad zeggen, dat ik van den mensch in het algemeen, van zijn natuur deels een veel hooger, deels een veel geringer begrip vorme , dan voormaals. 'Er kan niets zo fchoon, zo groot uitgedagt worden, dat niet in den mensch lag, dat men ook hiet hier of daar, zo zuiver als de hemel, uit hem opkomen zage; hij is flegts in al zijn doen, helaas! zo veranderlijk, zo hier en gindsch, zo ontoereikend — een door en door dubbelzinnig, arm, nietig wezen. Hij kan overal te veel en te weinig: daarom niets geheels, niets doorgaands blijvends .... Sedert ik dit met opmerking kenne, ben ik veel gelatener, veel ftiller; ik hoop minder en tracht meer te genieten. — Dat ware in de daad een groot voordeel! . . . . Genoeg en reeds te veel ! Eerst kon ik niet beginnen te fchrijven, nu kan ik niet ophouden. „ Vaarwel! wees goeds moeds! verblijd u, bemin mij! Ik kom vóór vrijdag niet van hier. Den 8flen maart ben ik bij u, dus binnen veertien dagen. —. Hoe verlange ik naar uw aanfchijn, naar uw gcfprek, naar uwen kusch! •— en evenwel fidder ik tegen het oogenblik dat mijn oog het uwe bereiken zal. ö Dat ik op het oogenblik in uwe armen ware, reeds niet meer  WOLDEMAR. s3 meer zag of hoorde, vaarwel waarde, ik zweef met mijn ziel in uwe tegenwoordigheid. ■—Vaarwel. _[ woldemar. Deze voorleezing hadt op alle de toehoorers een' zichtbaaren indruk gemaakt, maar op geen zo duidelijk als op henrietta ; de traanen welke haar, geduurende het aanhooren, van tijd tot tijd in de oogen fchooten, en waar van enkele nederbiggelden; heure couleur, die dikwijls veranderde; eene haar eigene bleekheid, die ten laatflen op heur aanzicht overbleef: dit alles te famen hadt ailengskens elk der aanweezenden, tot verftrooijings toe, opmerkzaam op haar gemaakt. Dat hinderde haar niet,of bragt haar in geene de geringfle verlegenheid. ö, Zeide zij, toen biderthal met kezen geëindigd hadde —- dat hij het. onder ons toch wél moge hebben, die goede woldemar, — die arme, aandoenlijke, voor zich zeivenfchuuwende woldemar! ach! dat hem hier het raadfel zijner zwaarmoedigheid reecis opgelost — zijn droefheid van hem afgenomen worde. Ik verbeelde mij hem te zien, hoe hij iucl ncêrgeilagen oog en wankelenden tred geduurig itiller, langzaainer, peinzende door het leven, heenen waggelt,; « „r, ■B 4 Bi-  &4 WOLDEMAR. Biderthal fprong op , vatte henrietta met levendigheid in zijne armen — Zuster ! riep hij uit—henrietta ! —Zuster Hij flotterde en werdt rood. Henrietta ver.londt hem. Dat niet , biderthal! zeide zij, en drukte hem liefderijk de hand dat niet! . . . Alwina, fluisterde zij hem vertrouwlijk in het oor, mijne alwina zal de bruid zijn. Biderthal zag haar op eene tedere wijze aan , glimlagte ; fchudde het hoofd : Neen! Neen! henrietta! — gij! gij.! Woldemar kwam op den bepaalden dag aan. 'Er gebeurde het gene wat, in diergelijke gevallen , gewoonlijk gebeurt ; elk hadt zig hem anders voorgefteld als hij was, carolina ,, louisa en dorenburg , verwisfelden het beeld dat hunne verbeeldingskragt zig van hem gevormd hadde, met winst tegen het wezenlijke, maar henrietta was van een ander gevoelen. Zij vondt iets in woldemar, dat haar vreemd was, hinderde, en haar op een-' afiland van hem hieldt. Zijn te groote befchaafdheid en al te verfijnde zeden hadden deze uitwerking op henrietta. En deze uitwerking was niet enkel voorbijgaand; maar overpeinfing en een naadenken in de eenzaamheid vermeerderden den indruk. Van  WOLDEMAR. 25 Van waar, vroeg zij, komt toch dat uiterlijke van zo een gepolijsten man naar de waereld, alle deze tot den hoogften trap van bekwaamheid uitgebreide kunsten van den fchijn, welken men niet zonder aanhoudenden vlijt, moeilijke opmerkzaamheid, veel tijdverlies, lange infpanning verwerft; voornamelijk wanneer men niet van kindsbeen af daar toe geleerd, daar in opgevoed is ~ van waar dat alles bij den haater van het nietige, bij den verheven denker? Hoe konde hij in kleine dingen zo groot worden ? —. Is zijn hart gedeeld? — welke eene deeling kan dat dan toch geweest zijn ? henrietta ontroerde bij deze gedagte. Zij vondt welhaast gelegenheid, of liever, zij werdt welhaast genoodigd om aan biderthal, die flegts een uitvoerige beoordeeling over zijnen broeder verlangde, heure twijfeling te ontdekken. Hij berispte henrietta en verweet haar dat ze al te naauwziende ware, hij verzeekerde haar dat woldemar , zelfs toen hij nog een kind was, zich reeds door uiterlijk voorkomen en een natuurlijke neiging om het welvoeglijke natcbootfen, hadde doen kennen; elk hadde zig over den knaap moeten verwonderen, en zo was hij door het zichtbaar welgevallen, dat men aan hem gehad hadde, aangedreeven geworden, om zig geduurig meer in dar vak te doen zien, en was B 5 ook  £6 WOLDEMAR, ook beimlijk wel eenigzins moedig op* die bekwaamheid geworden. — Woldemar, voegde biderthal 'er bij, is in den hoogften trap aantrekkelijk, het gene hem bevalt beweegt hem ook, brengt hem in werking. Aan diergelijke aandoenlijke menfchen heb ik altijd opgemerkt dat zij zelve gaarne bevallen. Zij verachten den fluikhandel van gemeene trotschheid, en vervallen in eenen ongemeenen hoogmoed, die zeer gemaatigd zijn wil, doch gewoonlijk van toegeeflijkheeden tot toegeeflijkheeden voert, tot dat de begeerte om overal te fchitteren en uitteblinken alle gemaatigdheid verdelgd heeft; zo verre is het nooit met woldemar gekomen, en ik durf zeggen, dat hij zelfs niet i eens op den weg geweest is, om daartoe te geraaken. Het gene hem aanfpoorde om zig in de kunsten van den fchijn te oeffenen, om alle die moeiten en lange beproevingen uitteftaan, die men zig moet laaten welgevallen zoo men in den omgang met de groote waereld volleerd worden zal, was alleen het verdriet eens verftandigen mans van aan zulke dingen een- zo buitenfpeurige waarde gehegt te zien. Zijn deze kunsten dan zo verheven, zo goddelijk, dagt hij, dat zij in hem, die dezelve bezit van eene hoogere waarde getuigen — dat men uit eene betere ftoffe gemaakt, van een edeler bloed door ftroomd  WOLDEMAR. 27 ftroomd zijn moet, om dezelven te kunnen verwerven — is al het andere dan flegts dienstwerk ? — welaan! hier komt het op eenen proeve aan die ons de waarheid der zaak aan ons zelven doe ondervinden. Dus begon den kampftrijd in welken woldemar geen' prijs verwinnen , maar flegts zegevieren wilde. Geen gekwetfte ijdelheid; maar opgewekt verfland, beledigd menfchengevoel, rechtvaardige trotschheid bragten hem in beweging. De man was edel opgevoed. Hij drong overal door , bereikte zijn doel ; edoch zijn zege was zonder vreugd. Elk nieuw gevolg hadt zijn, vannatuure reeds eenigzins hevig, gemoed flegts meer verbitterd : het was der moeite niet waardig. Met den volkomen aanwinst van een diepen onvergangkelijken afkeer tegen alle klatergoud, trok hij zig in de eenvouwigfle ftilfle levenswijze te rug, en hadt voor eeuwig een fpel afgezwooren, dat hem nooit aangenaamheid verleend hadde, en hem nu ook nog verder geen voordeel aanbrengen konde. Deze ophelderingen over woldemars fchitterende uiterlijkheid, werden door henrietta met het leevendigfte belang aangehoord. Zij bedankte biderthal, glimlachgend, voor het groene glas tegen de oogverblindende fchittering, 't welke zij nu flegts een weinig te duister vondt. Zij meende, zoo woldemar niet hoogmoedig ware, zo  c8 WOLDEMAR. zo fcheen hij toch iets van de zucht tot verovering en wel van een taamlijk algemeene en onbepaalde veroveringszugt te bezitten; iets meer dan noodig was, trotsch te zijn, en genegen om over weigering en tegenftand zig te verbitteren. Dat hij het omfukkelen in de groote waereld na het gevolg, dat hij 'er van ondervonden heeft .... moede geworden was,, konde zij niet bewonderen, eigenlijker genot zoude daar voor hem niet geweest zijn , maar bevredigde ijdelheid meende zij , ware verre verwijderd van overwonnene en geheel verdelgde ijdelheid. Deze of gene bijzondere omftandigheid eener begeerte , zoude alle derzelver aantrekkelijkheid voor ons verlooren hebben; zonder dat onze zwakheid zelve, die wij flegts dan niet gevoelden, in kragt afgenomen hadde. — 't Is wel waar dat de menfehen zeer genegen zijn om zig het tegendeel in te beelden en wie zoude er voor in kunnen ftaan, of juist dit niet ook het geval met woldemar ware. Biderthal was bereid om voor zijn' Broeder borg te flaan, en deedt, vol vuurs, en met een' gelukkigen uitflag, het woord voor hem; maar woldemar's beste aanbeveeling aan henrietta was hij zelve, in den daaglijkfchen omgang , waar in de geheelen man ten voorfchijn kwam. Hij was zo onvermomd, zo openhartig*  W O L D É M A Ki ^ tig, zo goedsmoeds — zo gewillig, niet alleen om de gebreken die hij hadde te bekennen, maar ook andere, die hij niet hadde, zig te laaten opleggen — zo agterdogtig tegens zig zelven — dat men onmooglijk in ernst hem mistrouwen of met hem twisten konde. Doch het gene hem van henrietta's befchuldiging, dat hij heimlijk trotsch en verwaand ware, ter ooren kwam, hadde hem eeniger mate verdroten, getroffen, leed gedaan. Hij konde het in lang niet vergeeten. In zijne opentlijke betrekkingen deedt woldemar zig met veel waardij voor. Zijne bekwaamheid , zijn vlijt, zijn regtfehapenheid, den nadruk waar mede hij wist te fprecken cn te handelen, zijn goede wijze van zig in moeilijke voorvallen te gedraagen, bezorgde hem welhaast een overweegenden onbetwist aanzien. Het innee* mende van zijn wezen vermeerderde den indruk en maakte denzelven algemecner; elk poogde, om het zeerst, met hem in kennis en omgang te komen. Echter van dien kant waren alle kunflen die men daar toe aanwende , te vergeefch, en dat deedt het goede gevoelen, 't welk men van hem opgevat hadde, merkelijk daalen. Men vondt nu dat hij in den grond van een' neteligen aart, verveelend, hoogmoedig, ongenaakbaar, zonder waare wellevenheid — © en,  $o WOLDEMAR. en , in één woord , een lastig mensch in de famenleeving ware. 'Er werdt ook weldra in het hart der familie over woldemar's ingetogenheid geklaagd. Dorenburg en biderthal , die verfcheidenc kennisfen in B * * hadden en een gedeelte derzelven ook wel lijden mogten, zig van de lastigen niet konden ontflaan en daar bij nog door veele reizigers bezogt werden , vonden dat woldemar toch al te ongefchikt , al te ondeelneemend ware. Zig tot zo hoog een trap af te zonderen , zig niet een weinig naar andere te willen fchikken, dit ware, na hunne gedagte, meer dan onvriendelijk , dit ware beledigend, het zoude tot geringachting, ja zelfs tot verachting doen befluiten, men behoorde, volgends hunne gedagten , om de gunst, om het welgevallen zijner medemenfchen niet zo onbekommerd te zijn. Dergelijke voorflellingen bleeven niet buiten alle uitwerking op woldemar. Hij was van natuure toegeevend; doch hij hadde tot op de geheele verandering van zijne zinlijkheeden, ja zelfs tot op de opoffering van zijne geliefdftc neigingen toe, toegeevend moeten zijn, zoo hij zijne vrienden volkomen hadde kunnen bevredigen en een einde aan hun morren hadde willen maaken. o Hen-  WOLDEMAR. gj ■ Henrietta zag, uit hoofde van hcuren ,verbouwden omgang met alwina , woldemar mcnigvuldiger en ging meer met hem om dan de overige perfoonen der familie, immers woldemar vondt een' grooten fmaak in het gezelfchap „van alwina en van derzelver Tantes. Beide deze Tantes waren lieden van verftand en bezaten voortreflijke hoedanigheeden; inzonderheid muntte de jongfte, eene weduwe tusfchen de dertig en veertig jaaren, door een levendigheid en vlugheid van geest uit, welke met woldemar's luimen bijzonder overeen kwam. Zo dat henrietta hem dikwijls nevens alwina vondt zitten, en haar komen pleeg hem niet tot heengaan te bewegen. Dikwijls bleef hij geheele naamiddagen,en zelfs tot in den nacht,bij haar, zat te praaten, las voor haar, en muficeerde met beide meisjens, oeifende zig met haar in het tekenen; liet zig zo allengs tot geduurig warmer neiging, tot allerhande mededeelingen toe, en hij vondt 'er zig zeer wel bij en het meisjen niet minder. Maar wanneer het hem inviel om haar onvoorziens te verhaten , zo baarde dit geen verwondering , geen opzien. Dit gebeurde hem wel te midden zijner vuurigfle aanflagen, of wanneer zijn zaaken dadelijk op zijn best ftonden. „ Daar loopt hij nu heen." dit was het ergfte wat die lieve fchepfels ooit zei-  3s WOLDEMAR. zeiden; en ze zagen 'er daarbij zo uit den grond hunner ziel goed en vriendelijk uit, dat woldemar het kwalijk uit zijn zin zetten kon, en dikwijls als hij naauwlijks op zijn kamer was, weer naar beneden, naar hun toe moest, maar dan dulde henrietta ten minflen niet, dat hij aangenomen wierde: hij behoorde zo wankelmoedig niet te zijn, zeide zij tegen hem, dat betaamde geenen man; zij — of alwina of de Tantes hadden thands iets voorgenomen, 't welk zij om niets hoegenoemd zouden laaten vaaren, en waarbij zijn tegenwoordigheid hen ftoorde; en Weg met woldemar ! fomtijds bleef hij halftarrig; edoch dat hielp niet ; hij moest aftrekken. Merkten zij echter dat hij in de daad zijn' zin Veranderd hadde, en dat het hem nu alleenlijk te doen was om weer tocgelaatén te worden, dan wisten zij den ftrijd zo te wenden, dat hij eindelijk de overhand behielde, als hij maar bekend hadde, dat hij kinderagtig ware; dan kreeg hij zijn' wil. Alwina hadt het leven nooit te vooren zo fchoon gevonden. Het was eene nieuw en zeer behaaglijke zaak voor haar met een' man omtegaan in wien zij een leevendig belang ftelde, zonder in eenige foort van verlegenheid te geraaken. — Ja, zeide zij, maar als woldemar evenwel zo zot met iemand handelde als andere  WOLDEMAR, 33 re Heeren, dan merkte men tevens dat hij iemand maar voor den gek hieldt,en men zoude hem niet kunnen verdraagen. Om eenige aanfpraak op hem te maaken, dacht zij zo min, dat hij veel eer door den voorrang, welken hij reeds van het begin af aan-, aan henrietta gegeeven hadde, bij haaf voornamendijk in aanzien was gekomen. „ Gij moest dat lieve mensch trouwen" zeide zij tot heure vriendin. Ik fchenk hem mijn halve vermogen, zo dra ik meester daar van ben, en zal bij u komen woonen; het overige zullen uwe Kinderen hebben ; want ik trouw voor zeeker nooit." Henrietta glimlachtte.— O gij lief goed wezen, zeide zij, en kuschte de Engelin: wees daar niet over bekommerd, kat mij Hechts begaan; ik heb iets anders voor; maar evenwel bij elkander zullen wij blijven. Weinig menfchen weeten welk eene itilte en ftaatigheid het in de ziel voortbrengt, wanneer men de eige gevoelens des harten boven alle anderen weet op te fcherpen en dezelven te verheffen; hoe zeer dat alleen reeds opbeurt en verwikt, wanneer kragtiger aandoeningen een einde aan de muiterijen der ijdelheid maaken , en men flegts eerst begint een middenpunt in zich zelven te kunnen vinden, bij het welke men ftand houden kan. Henrietta wist dit reeds: van daar was heurgeest zo opgeklaard, zo veel omvattende, heur ge1 Ü£EI" C ni0Cd  3+ WOLDEMAR. moed zo mild , heur zin zo ftil en helder, Woldemar , die haar allengs uitvorschte , gevoelde met verrukking, wat hem het noodlot in haar aanboodt. Beider verttandhouding werdt van dag tot dag zagter en innerlijker. Hetfchuuw feefcheidene meisjen , dat tot heur eigen aanwezen, tot hier toe, nog niet had kunnen geraken, verwierf dat aanwezen nu in den voortgezetten vern-ouwlijken omgang met een' ervaren in zig zelven reeds bepaalden vriend, die aanheure beste denkbeelden en gewaarwordingen - naamlijk aan de eenzoame en opgcflootene-een leevendige kragt en een onoverwinlijke zeekerheid wist te verfchaffen. Wiens ziel met hemelfche liefde bevrugt wordt, wie in zijn binnenfte gevoeld heeft het onbefchrijflijk werken, 't welk met het opkiemen van het heerlijke zaad begint, en toeneemt met dcszelfs rijp worden ter vriendfchap ; die zal van den wellust, welke henrietta en woldemar in dit tijdftip fmaakten, geen befchrijving verwagten. Vriend en Vriendin kwamen zelden bij een, zonder elkander bij eene of andere gebeurtenis nog beter te leeren kennen, eene of andere veiwagting, die zij van elkander hadden, vervuld én'de plaats welke door voorgevoel reeds toebereid was, door gewaarwording te zien ingenomen. Dat diergelijke voorvallen dikwijls in zig zelve ten hoogften onbeduidend waren, benam niets aan derzelver indruk. Z°  WOLDEMAR. 35 Zo waren ze eens mee heure Zusters naar een na bij gelegen jagthuis gereeden, waar eenige kundige Engelfche Paardrijders, hun bekwaamheid zouden toonem Het fchoone weêr hadt eene menigte lieden naar buiten gelokt. De meesten hunner welke in wagens gekomen waren, wilden, daar de zon zig ten ondergang neigde, den terug weg in de koelte, liever te voet doen. Woldemar, die zijn vriendin on« der den arm geleide, zag als zij in de poorc kwamen,eenige voetftappen voor hem, een klein meisjen met een korfjen op het hoofd, 't welke voor een Phaëton wagen willende wijken s heuren last vallen liet. Hij en henrietta blee* ven te gelijk ftil ftaan; terwijl het arme ding heur zaaken weêr in de korf pakte, kwam een jongen, welke vermoedelijk de broeder van heC meisjen was, met eenzwaaren bundel hout op den hek, 'er bij» Het meisjen badt hem om hulp. De knaap wierp, toornig, zijn bundel op den vest muur van den nek af en greep de korf aan. Daaf hij echter nog kleiner dan het meisjen was, en beiden te weinig kragts hadden, fchoot hem de korf zijdelingsch uit de handen en al wat 'er iri was, lag op nieuw weder op den grond. De gemeene lieden, die voorbij gingen, lagten orri den grap en de voornaamen glimlagten en ftrecken deftig voorbij en weêr heenen. Wolde* C 2 MAtk  36 WOLDEMAR. mar liet henrietta's arm vaaren, ■ „ Ga zo lang bij dorenburg, zeide hij, en fprong toe, om de kinderen te helpen, maar henrietta ging mede; zij pakten gemeenfchappelijk het rondom op den grond liggende weder in de korf en wilden dezelve het meisjen weder op het hoofd zetten, wanneer twee Soldaaten van de wagt kwamen toefchieten en het haar vriendelijk beletten. Daar ben ik verheugd om, zeide henrietta, onder het heen gaan en terwijl ze nog eens omkeek, dat de Soldaaten ons gezien hebben; wanneer nu eens weder een arme ziel aldaar in nood komt, dan zullen ze hem in 't vervolg niet zo lang laaten martelen." En vernaaien mooglijk het voorval nog wel aan hunne cameraden, voegde woldemar 'er bij Inmiddels ... maar hebt ge wel bemerkt wat daar in eenen voor een groote hoop nieuwsgierigen om ons heen ftondt ? — „Ik lette 'er niet op , andwoorde henrietta ; die zullen wel gemeend hebben dat daar toen een groot bezienswaardig ongeluk gebeurde ! " anders niet; andwoorde woldemar. Dikwijls denk ik, voer hij voort, het is toch wonderlijk hoe de menfehen zig zo in aanwendfels kunnen verliezen, dat zij den weg tot niets natuurlijks meer vinden, en hun datgene altijd als het verkeerdfte voorkomt, wat het minst verkeerd is. 'Er was toch geen een bij die niet voor  WOLDEMAR. 3? voor fchande gevreesd hadde, zoo hij aan de kwelling der arme kinderen door eene handreiking een eind gemaakt hadae, en nu, daar wij het er nu op gewaagd hebben, zullen ze 't in ons voor dwaasheid houden -" voor dwaasheid Hamerde henrietta?Ja, zeide woldemar , zij zullen het voor liefde tot het zonderlinge, wat weet ik het?- ten minnen voor grillen houden. „ Zo even fchiet mij te binnen, viel henrietta hem in de reden, dat gij tegen mij zeidet, ga zo lang bij dorenburg! als ik dat nu eens gedaan hadde? Het zoude nooit in mij opgekomen zijn, om u daarover te te berispen , andwoorde woldemar, gij zijt eene Vrouw j gij hebt eene kleeding en fieraad aan welke u in het oog doet vallen , ik had uwe hulp niet noodig , dus hadt ge u aan de begaaping niet behoeven bloot te nellen. „ En dus berispt gij mij, dat ik meegegaan ben. Gij hebt gelijk ! Had ik mij maar eerst regt bedacht . . . ; maar ik hing zo aan uwen arm; zag flegts op het meisjen en op den jongen, en op het gene woldemar deedt, en even gelijk het dien ging, zo ging het ook in mijn binnen- fte, ik weet niet hoe, met mij, en wat zoude het anders nu ook al zijn ? " Henrietta , zeide woldemar, en plaatfte zig op de regte zijde van henrietta en drukte heuren arm, terwijl aan zijn hart; — Engel — en beefC 3 de  38 WOLDEMAR. de terug toen hij die woorden nog eens zagter uitfprak. „Woldemar! zeide henrietta, woldemar, wat fcheeltu, wat doet u zo zonderling aan'?" terwijl zij dit zeide was zij intus- fchen zelve tot weenens toe aangedaan. Wat mij beweegt, andwoorde woldemar ; Beste, het is, Gode zij gedankt,reeds federt lang, maar bij elk nieuw voorval, doordringt het mij geweldiger en alles weder en alles op eenmaal lieve ! — dat: dat gij daar zijt . werkelijk daar > dat ik u eindelijk hebbe een wezen, welkSs hart, gelijk het mijne, zich van elk oogenblik der fcbepping geheel vervullen laat, — het welk zig niet fchuuwt alléén te doen wat geen een onder duizenden zoude kunnen of durven, —dat eene daad, die in duizend gevallen niet voegende, Hoch fchoon, noch goed is, in het éénige geval Waar in die fchoon en goed is, fpoedig als zodanig erkent en dan moedig uitoeffent; dat altijd zijn' eigen wil doet, en toch, met een' helderen'blik naar den hemel, durft zeggen; „ Vader! uwe wil..,!" o Gij eene! o gij mn> ne! Twee jaaren waren 'er verflxccken en woldemar was eiken dag vrolijker en opgeruimder geworden, Hij gevoelde zig weder als op nieuw gebooren. Alle menfehen waren hem aangenaamer, en hij was het ook aan alle menfehen.  WOLDEMAR. 3$ fchen en aan zig zelven. Het konde niet anders zijn, wijl hij eenmaal in een menfchelijk wezen een onbeperkt vertrouwen geheld hadde, dat het geheele foort bij hem aanwinnen moeste. Hoe veel meer zijne nadere bekenden en vrienden. Elk prees de aan hem voorgevallene verandering ; dat hij zo merkelijk openhartiger, mededeelzaamer, geduldiger en gezelliger geworden ware; dat men thands zo veel meer als anders aan hem hadde. Hij was door en door wel te vreden; en hoe ligt wordt elke opoffering aan den vergenoegden? , Hij hadt zo veel te misfen. Het was inneemend fchoon, om henrietta over woldemar te hooren fpreeken. Hoe zij al het voortreffelijke in hem, in het oog wilde doen vallen en zijne gebreken en menigerlei onwelvoeglijkheeden daar mede wist overeentebrengen. Dit ftaafde zij overal en fcherschte zelf bij elke gelegenheid met hem daar over. Of fchoon zij dit nu met het fcherpzinigfte vernuft deede, verdroot het woldemar echter nooit; in tegendeel werdt hij 'er eene waare hartelijke vreugde over gewaar; alleen fomtijds dan, wanneer zij hem aan eene zijde trof, die hij zelve nog nooit zo regt Waargenomen hadde,werdt hij ernftig en brak dan, op de ongefchiktfte wijze, en menigmaal met ongemeene drift, tegen zig zelven C 4 uit;  4o WOLDEMAR. uit; edoch heur luim wist dit vuur nog fpoediger te blusfchen dan zij het ontftoken hadde. Ook in elk ander geval, wanneer woldemars geestverrukking in dweeperij ftondt te ontaarten, was zij 'er terftond bij, om hem bij den arm te trekken. Zij konde zijne denkbeelden en gewaarwordingen in derzelver hoogfte vlugt naagaan; en hij was niet min berekend om heure fijnfte opmerkingen en fcherpzinnigfte redeneeringen in derzelver geheelen omvang te ontdekken , en dezelven juist voor het gene wat ze waren bij zig te doen gelden, van daar dat hartelijke foort van overeenftemming tusfchen hen; dat evenwigt — die famenvloeijing in geloof — of in twijfeling dat gene ■ waarin men de tegenwoordigheid van den vriend zo leevendig gevoelt, en dezelve met eene aandoening omarmt, welke niets anders zodanig verwekken kan. Slegts in het voorbijgaan hebben wij te vooren het misnoegen aangemerkt, 't welke woldemars ingetogen levenswijze , te B * * algemeen tegen hem opgewekt hadt, en de verwijtingen tot welke, zelfs zijn getrouwde vrienden, welhaast oorzaak vonden om hem dieswegens te doen. Van de hier uit ontftaande tweedragt die, wel is waar, ten opzigten van den goeden ommegang tusfchen woldemar en zijne vrienden  WOLDEMAR. 4i den ongevaarlijk bleef, maar toch merkwaardige ontwikkelingen, en,geduurende het verloop der zo even aangehaalde twee jaaren, eene reeks van Tooneelen naa zig fleepte , die een wezenlijk deel onzer gefchiedenis uitmaaken, behoort hier ter plaatfe omftandig rekenfchap gegeeven te worden. Wij vangen bij de natuurlijke oorzaak dezer tweefpalt en met de algemeene opmerking aan, dat 'er geen land , geen oord , noch ftand, noch familie op aarde gevonden wordt waarin geene eigene zeden, gebruiken, aanwenningen de enkele leden der maatfchappij minder of meer bepaalen, en eene foort van gewelddaadigheid tegen dezelven uitoefenen; bij veele menfchen vloeit alleen uit deze bron , dat gene wat wij grondflellingen en zinlijkheeden noemen ; en het is verwonderenswaardig welk eene deugd zij dikwijls van deze zijde ten toon fpreiden. De pligten en banden welke hen van daar voort koomen, zijn hun heilig; zij verbeelden zig hier geheel en onbedachtzaam en deemoedig, ik weet niet wat voor een groot belang, aan 't welke zij elkander , ook zelfs hun lieffte belang, in Maat zijn op te offeren. Dorenburg en biderthal behoorden gelijk Wij weeten, niet tot dezen blinden hoop; edoch aeden en gebruik ftonden bij hun in zeer groot C 5 aan-  4a WOLDEMAR. aanzien ; elke formaliteit waaraan nog flegts iets goeds gehegt was ; was hun eerwaardig-, Zij wilden ook zelfs de fchaduw eener deugd niet beleedigcn. Deze braave denkwijze verleide hen niet alleen om zig aan elke overdreevene wet der welvoeglijkheid, maai- zelfs ook aan menig ijdele wet der Mode, te onderwerpen , en zig over 't geheel te zeer door mceningen te laaten overheerfchen. Dit niettegenilaande waren zij te B * * als zonderling uitgemaakt , dit kon niet misfen, daar zij bij hunne navolgingen evenwel hun' eigen zin behielden; eigene,zelf uitgezogte, vermaaken hadden, voor welken zij grootc zorgc droegen om dezclven niet agterweeg te laaten. Woldemar vondt dat zij zig nog te veel bedwongen ; doch onthieldt zig evenwel in den beginne van hun eenige voorftellcn deswegens te doen; wijl het met zijn' aart niet over een kwam te dwarsboomen. Daar zij evenwel van hem verlangden, gelijk hier voor reeds terloops verhaald is; dat hij zig hunne voorflagen zoude laaten welgevallen en zij daarop geduurig meer en meer aandrongen, kwam het allengkens tot verklaaringen, waar in hij hen dan , wel haast, nu eens bij deze , dan weder bij eene andere gelegenheid, al het ijdele in hunne poogingen, met naadruk, onder het oog bragt. ., Wordt  WOLDEMAR. 43 „ Wordt 'er bij alle de bezoeken die gij geeft en ontfangt, vroeg woldemar, bij al de fa* menkomflen die gij houdt; bij uwe kostbaare maaltijden , wel ergens een vriendfchapsband vaster faamgetrokken ; flegts een vonkjen Waare genegenheid aan u betoond ? Is daar uit wel ooit ééne vriendfchap ontdaan ? „En weet gij wel één noemenswaardig goed, van welken aart het ook zij, dat gij door uwe naauwgezetheid in de opvolging der regelen van welvoeglijkheid en de bevelen der Mode, bewerkt hebt? „ Dit alles is immers niet anders dan een nietswaardig fpel { Gij verfpilt 'er uwen tijd mede, terwijl ge u zelven allerhande afdwaaling der zinnen, des harten en des geestes, en eene toeneemende verblinding veroorzaakt. Gelooft een' man welke door ondervinding geleerd is , dat de verkeeringen hoe verder en menigvuldiger zij zig onder de menfchen uitbreiden , des te ijdeleren oppervlakkiger; en hoe ijdeler en oppervlakkiger zo veel te ontrustender, worden. Hij die in eene uitgebreide voortduurende verkeering treedt, moet zig om de omftandigheeden Van alle de pcrfoonen welke hem omringen, Onophoudelijk bekommeren, in hun verdriet zig inwikkelen, en zijne eigene ziel voor gelijke fmerten openftellen;dan wat toch zoude hij anders onder zo  44 WOLDEMAR. zo veel menfchen doen, dan ware voor hem eene eenzaame yerveeling, ten minften nog gefchikter geweest. Wat het echter voor elendige voorwerpen zijn, om welken dat rampzalig gedruis zig verheft en verwart, is genoeg bekend, en die moet hij toch nu in alle geval als gewigtig leeren gevoelen. Stilte van den geest, rust des gemocds, kunnen daar mede niet beftaan , na mate deze verminderen verdwijnen ook alle hartlijk gevoel, alle grondige deelneeming. De ziel wordt vermoeid onder eindeloze kleine poogingen, onder eindelooze kleine wederwaardigheeden; en wordt zo lang getergd en gekweld, tot alles met haar omdraait en zij zig van zig zelven iets meer bewust is. „ Met u beken ik, kan het zo ver niet koomen, daar voor is lang gezorgd. Inmiddels hoe veel gelukzaligheid, hoe veel aanzijn offert gij niet op? ,, Het komt mij voor, even als of zig leevendige perfoonen, als poppen verkleeden, om onder marionetten een rol, een Chorus of een popoio te vervullen, wijl het poppenfpel anderszins gevaar zou loopcn niet zo goed van de hand te gaan. Daar gij in het losfe , iedele voorkomen van die menfchen geen behaagen hebt, met hunne neigingen en begrippen niet overeenftemmen kunt  WOLDEM AR. 45 kunt en evenwel beftendig met hun moet om gaan; zijt gij 'er, in zo verre, erger aan, dan zij zelven. Gij verfpilt door het dwaasfelijk nabootfen, uw geheel beftaan en maakt het zelve vol twist en mislukkingen. En is het niet de waarheid, dat gij dat volk, waarvan gij u dwingen laat, niet alleen veragt, maar zelfs dat gij ook, wegens de moeijelijkheid welke hec u gedimrig veroorzaakt, daar tegen verbitterd en niet zelden vol waaren haat zijt? En gelooft gij dat deze lieden dat niet merken , gij kunt dit onmooglijk voor hen verbergen, alhoewel onder den gantfehen hoop, geen een den ander waare vriendfchap toe draagen kan , zo gevoelen zij toch een' zekeren trek, welke hen vereenigt en aan elkander verbindt en die hen van de overigen afzondert. Zij hebben tegen u, wat gij tegen hen hebt; zij kunnen u niet dulden, zo min als gij hun dulden kunt, dat gaat volmaakt tegen elkander op. Gij inmiddels volhardt niettemin, gij wilt de vriendfchap niet laaten vaaren, en zijt dus overal de bedroogene. „ Waarlijk ! goede lieden! het luidt niet belagchlijker dan het is dit. En ware het flegts alleen belagchelijk! Maar men komt bij deze even als bij alle andere foorten van naaapingen, op zo veelerlei wijzen,te pal, en behoorde zig daarom nooit, als in de uiterlte noodzaaklijkheid tot  4<$ WOLDEMAR. tot het een of ander te fchikken 't welk iemand tegen de borst ftrijdt. Een groot en mooglijk wel het grootfte deel des kwaads in de waefeld zoude in ééns daaruit weggedraagen kunnen worden ; wanneer een ieder flegts dat en niets anders begeeren , nafpeuren en in het werk (lellen wilde, wat hem waarlijk vreugde verfchaflen kan; edoch de minflen hebben zo veel verfland om regt te weeten wat zij eigentlijk willen, en nog minder den moed om zig daaraan te houden; een verdoofd gevoel, verfchroeidheid des harten is de algemeene ziekte. Al wat eenmaal met een aangenaame of onaangenaame voorftelling, in herhaalde betrekking gekomen is, daar naar rennen de meesten of ontylugten het van nu aan, zonder verder te zien; en daar deze verbindingen grootendeels enkel toevallig, of öp eene onwillekeurige wijze,flegts op het einde veroorzaakt zijn; ten einde zekere dikwijls ten hoogst ongerijmde en tegen natuurlijke meeningen in de herfenen te prenten, zo dat zij de grond der beftemming tot daaden worden * waarop zij dan ook uitloopen; zo kan men, met alle voegzaamheid, van deze lieden zeggen dat zij doen het geen zij niet willen, voornamentlijk wanneer dat federt verfcheidene geflagten reeds zo voortgegaan en alle eerfte uitzicht, elke aanvangelijke neiging, lang verdweenen en verdelgd  WOLDEMAR. 4? delg'd is; zulke menfchen zijn in hunne foort wat onder de vrugten de dennen appel is, enkel bast zonder pit of fap, enkel fchel, tot in 'c hart, en al wie zig daar aan vergast en daarvan proeft, zal het zelve het best aan zijn eigen lighaam, aan de veranderingen in zijn vaste, vlocibaaren en geestige declen , gewaar worden. „ Woldemar toonde zijn vrienden waar hun vlecsch zig in de daad reeds in holle basten veranderd hadde en hoe dat kwaad zig, offchoon onmerkbaar, geduurig verder verfpreiden moest. De mensch, beweerde hij, was derwijze gemaakt, dat hij zig meer in anderen, dan in zig zelven gevoelde. Hij konde zig tegen de begrippen en neigingen van dien, waarmede hij omging, niet verdeedigen, en gaf onwillekeurig aan hunne oordeelen en meeningen toe; in den grond ware dit een gevolg der beste en beminnenswaardigfte eigenfehappen zijner natuur; edoch daarom niet minder gevaarlijk. Immers met juist dezelfde eigenfehappen met medelijding , believenheid en eerzugt, waren naaaping , menfchen vrees en iedelheid in famenhang verbonden, deze waren derzelver natuurlijke kinderen, die dikwijls tegen heure moeder opftonden en derzelver inoorders werden. „ Waar is de mensch, riep woldemar uit„ nen vriend, toegetrokken. • Henrietta hadt 'er niet weinig toegedaan, om deze uitwerkfelen te verhaasten; meer we gens de zaak zelve en heure zusters , als wegens de aanklecving aan woldemar, welke dit alles met een wonderbaarlijke —. hoe zal ik het noemen . onverfchiHigheid ? aanzag. . Ik weet geen woord om den fchijn en zelfs de zaak zelve beter uittedrukken; evenwel was het nog iets anders. Woldemar werdt thands, bij na dagelijks, om allerleien raad, lastig gevallen. In het eerst flegts alleen door middel van henrietta , daarnaa regt toe, regt aan, en altijd meer en meer vrijmoedig, tot in zo verre, dat men ten laatften zig niet meer ontzag om elke zwakheid , waar door men zig gedrukt en gefluit gevoelde, hem  WOLDEMAR. $5 hem ongeveinsd te laaten zien. Woldemar's geheele hart werdt hier door gewonnen , de eenvouwigheid en openhartigheid golden bij hem boven alles. Aan haar, pleeg hij te zeggen, hadde men den waaren fteen der wijzen, zij onderleiden elke andere deugd of immers verfchaften die fpocdig ; ook lag in haar het geheimnis der grootfte gelukzaligheid, die zig door menfchen verwerven laat. Eenvouwigheid ! meer en geduurig meer eenvouwigheid en waarheid , was, finds dien tijd, alles waar toe hij onophoudelijk vermaande. 'Er was in de huishouding der famielje van hornich eene foort van pronkerij ingefloopen, die echter niet uit hoogmoed, maar flegts toevalliger wijze, ik mogt wel zeggen uit onachtzaamheid,— uit een verzien, gebooren was geworden. Als voornaame kooplieden in een der beroemdfte fteden van Duitschland, bekwamen zij een menigte menfchen uit alle oorden van Europa, van verfcheiden rang en foorten, welke brieven van aanbeveeling aan hun hadden. De besten onder dezelven en die zig op menfchen verftonden, zogten hunnen naderen omgang en bekwamen die zondermoeite. Zo werden hunne kennisfen geduurig nieuw en leevendig gehouden en vermeerderd; der zeiver vernuft, fmaak en zeden verfijnd; — edoch hunne levenswijze ook ongemerkt opgevijfeld en in D 4 hoo-  $6 WOLDEMAR. hooger' top gebragt. ~ Dit ging zo zagteKjk in zijn werk , die overgang was zo onmerkbaar, de aanleidende oorzaaken zo veelen. Deze of gene der vrienden hadt hen eene of andere nieuwe uitvinding van lamst of luxe aangepreezen, — was weder te huis gekomen, en bezorgde hun nu een of ander uitgelezen ftaal of monftcr; dat ftuk moest dan aangekogt, opgezet worden ; waar toch? het moest toch zijn' eisch hebben. Men bcdagt zig , en beraadflaagde, tot dat de onevenredigheid door kostbaarc bijvoegfclen verholpen ware. Zo hadt men kort te vooren in dorenburgs huis, ten gevalle van twee pragtige deurfcharnieren, eenige kamers veranderd; immers zijn zaal behoorde geheel anders ingerigt te worden, bij aldien zij deurfcharnieren noodig zoude hebben; en ingevalle zij aldus ingerigt wierde , dan moest dezelve , weder om andere redenen , ook ruimer gemaakt en verwijd worden; zoude ook van rechtswege verhoogd hebben moeten worden. Evenwel de gelegenheid was. nog niet dringend genoeg om het dak aftcbreeken en een nieuw molenwerk, daar voor in de plaats te nellen. Dit voorval behoorde tot woldemar's geliefde aantekeningen, die hij dikwijls to.t den text eener fchertfende, dikwijls ook tot dien eener zeer ernftige predikatie bezigde. Hij  WOLDEMAR. 57 Hij berispte hunne vordering in het leven naar de bon ton , ftukswijze , hekelende hunne menigvuldige voorneemens voor het toekomende , van de nieuw aangelegde deurfcharnieren af, tot op de Chineefche prieeltjcns en bruggen , engelfche rijdpaarden en de harddraavers , die zij nu flegts nog maar in den geest zagen; dan vroeg hij hen op hun gcweeten af, of zij door al wat zij van diergelijke dingen reeds verkreegen hadden, een hair gelukkiger of hunne heldere, vrolijke, onbedroefde uuren fedcrt in getal aangegroeid waren ; of zij zig thands nader dan voorheen aan de weltevredenheid gekomen bevonden te zijn ?...,, Is dat echter zo niet?" voer hij voort: „ waar toe zal het dan dienen ? Ingevalle gij leegzinnige, ijdele lieden waart , dan Zoude ik zelve u raaden, dat gij daar uw hoofd mede braakt; immers het valt ligter te begrijpen, dat ijdele leêgloopende lieden in zekere maat bevrediging zoeken te erlangen , dan dat zij hunne neiging zouden veranderen. Herdenkt eens het geen gij reeds voor lang geweetcn hebt en prent het diep in uw gemoed : dat de mensch flegts een bepaald, zeer naauw beperkt vermogen, tot genieten heeft ; dat wanneer hij middelen tot genot in te groot eene menigte zoekt, hij flegts moeite en ongemak behaalt ; een vat D 5 waar  5& WOLDEMAR.. waar in men meer giet dan het inhouden kan, moet, om ruimte aan den overvloed te geeven, van zijn eerile opvulfel in een gelijke maat laaten wegvloeijen ; zo ook moet de mensch, die alles tragt te verfijnden, het oude ten besten geeven, om het nieuwe te bekomen. Ook zal die mensch nog gebooren worden, die zig zal kunnen beroemen , langs dezen weg zijn geluk gemaakt te hebben! In tegendeel gevoelen allen die denzelven bewandelen zig hoe langer hoe elendiger; doch kunnen het niet begrijpen; hunne duizeling verhindert hen te zien , dat die vreugden welke achter geblecven zijn, juist de beste waren. Van tijd tot tijd rennen zij flegts weêr fheller vooruit, ftreeven geduurig naar meer, denken altijd dat het flegts daaraan houdt, dat hun dit of dat nog ontbreekt, en worden dagelijks ongefchikter om te erkennen, dat zij gefladig meer en betere dingen achter laaten ; van allen waar genot, zig dagelijks verder verwijderen, dat zij gekunftelde, elendige, van God en van de natuur verlaatene onwezens worden . . ." Op een' anderen tijd drong woldemar, met een zeer ernftig gelaat, bij zijn vrienden aan, dat ze koks, hofmeesters, keldermeesters en boven alles meer bedienden zouden aanleggen; en wel geen van zulk allerlei flag, als was het volk dat  WOLDEMAR. 59 dat reeds in hun dienst was, 't welk hoofd ert handen zo vol hadt , dat het om te bedroeven ware; maar lakeijen in den eigenlijkflen zin. — In waarheid, zeide woldemar, gij hebt nog gebrek aan oneindig veel zaaken. Bij voorbeeld uwe tafel heeft, bij ftaatïge gelegenheeden, wel heerlijke partijen, verheven kleinigheeden; edoch in het groot geheel ontbreekt het aan kunst en eenheid. Nog onlangs toen Lord W. en Graaf B. bij u fpijsden, werdt 'er, in plaats van ragout, een koolgerecht opgedischt , 't welke op zig zelve reeds zeer belagchelijk was ; maar 'er flondt te gelijk eene bombe & la Sardanapah op tafel , waar door de kool ten onderwerp van den fcherpflen fpot , dien men zig verbeelden kan, gefield werdt. Ik fchepte adem , toen dit couvert afgenomen werdt; maar wat kwam mij over toen ik nu zelfs een' gebraden gans ten voorfchijn zag komen ! Gij wist, tot op dit uur, niet wat een ondraaglijke hoon het voor een eerlijk mensch is , dat hij een maag hebbe, die voor gebraaden gans gefchikt is, en diergelijke fouten vallen 'er bij duizenden voor. — Voords bij het op draagen ziet men uwe lummels Adderen en beeven, of zij elke fghotel wel op derzelver regte plaats zetten; elkander met den elboog aanflooten, in de ooren fluisteren , de vrouw van den huize hen met  6o WOLDEMAR. met de oogen toewenken ; en , bij flot van rekening , de zaak toch mislukken , tot gij vol verwarring, eindelijk bcfluit, door een eigen te regt zetten, het onheil te verhelpen. . Voords kunnen de borden niet fpoedig genoeg veranderd; wijn, water, brood en het gene verder gevraagd wordt, na genoegen toegereikt worden. Dikwijls wordt, met groote verzeekering, iets gevraagd, even als of het bij de hand ware en het is niet in huis; of men zal 'er ten eerften om zenden; doch niemand durft zijn' post verlaaten. Over alle deze verlegenheeden breekt mij allengs het zweet van angst uit ; ik zie wat gij lijdt en begrijp het. Natuurlijker wijze , hoe meer aan de eene zijde overvloed en pragt in het daglicht geplaatst wordt, zo veel te meer zal 'er, aan den anderen kant, fpaarzaamheid en gebrek bij afvallen. Gij behoorde u, in diergelijke oogenblikken , zo gering, zo niets waardig te gevoelen! Immers gij hebt naar iets, van geringe waarde, met moeite geftreefd en het nog boven uwe kragten gevonden. De voornaame Heeren en Dames die gij genoodigd hadt zijn nu in de daad zo veel meer dan gij, werkelijk boven u verheven; zij moeten op u nederzien, als op geringen, die zij, door hunne tegenwoordigheid, vereeren en vernederen.  W O L D E M A R. 6t „ Hoe kunt gij u zelven zo verwerpen! zo in den laagflen wedftrijd fpot inzamelen , daar gij in elk edeler loopbaan, gewoon zijt roem te behaalen." Dorenburg en zijne vrouw, begonnen het eerst met 'er daad eene oprechte verandering van zinnen te toonen. Biderthal en louisa volgden hen daarin met verdubbelde fchreeden, en bragten , door hunnen fhellen voortgang, woldemar tot verbaazing. Hoe meer ze zig van die ijdelheeden losmaakten zo veel te grooter werdt hun iever daar toe. Nooit te vooren hadden ze zo diep gevoeld, dat een onverftrooid, gezet, vreedzaam leven het eenige is wat den mensch eigenlijk zijn' lust in de menfchen doet vinden; dat in den drang der gezelfchappen , waar de eene mensch den anderen flegts als een hinderpaal, of dor werktuig befchouwt, het hart dood moet blijven voor de bclangens des harten. Over het geheel vonden zij hunne verwagtingen bij de proeven, die zij van een ftil en ingetogen leven namen, zo verre overtroffen, dat zij thands meenden , nog meer verzuimd, nog meer verlooren te hebben , dan werklijk gefchied ware. Menig goedaartig mensch heeft zig wel eens in een diergelijk geval bevonden , en hij zal om-  É* WOLDEMAR. omtrent even eens te moede zijn geweest. Wij zelve, als wij uit zulk een gewoel - wat het ook wezen mogte, gezond ontwaakten ; hoe zegenden wij dan de ftille morgen fcheemering, het zagtelijk aanbreekend licht, niet! Wij konden flegts met weerzin en verdriet aan geruisch en gewoel denken. Wij trokken de eenzaamheid naar ons , als de weiden een' verfrisfchendcn daauw. Ik weet niet of 'er eenige toeftand der ziele , in zoetheid bij zulk een vermaak der ziele te vergelijken is, Zij gevoelt zig als dan in het midden van heur aanzijn geplaatst , geheel overweging , zij gevoelt zig zelve, bij alle heure kragten, vermogend en vrij, al wat zij is, en gevoelt het zonder trotsch Elke deugd fchijnt haar zo natuurlijk en ligt; elke graad der ondeugd zo verachtelijk; zij heeft heuren lust aan de waereld in den geest des fcheppers. —— Hier, omtrent op deze hoogte, zweeft en beflist zig de dampkring van het waare. Elke zaak ftaat in heure eigene geftalte voor den mensch i voor hem , zo gelijk zij is, goed of kwaad, wezen of damp , waardig of onwaardig zijner zugten of traanen. i Van nu af aan zal hem niets meer valfchelijk doen fchrikken, noch verrukken; hij ziet een' vreedzaamen weg, zig voor hem uit- ilrekken , dien zal hij inflaan , hij ziet de hoog-  WOLDEMAR. 63 hoogfle aardfche gelukzaligheid; ziet dat het doelwit der wijsheid -— hem zo nabij is. Maar wie heeft ooit dat doelwit bereikt ? — de mensch kan alles eer dan de maat, dan den. middenweg, houden. Dubbel zwaar viel het de famielje van hor* nich , dat zij het voorbeeld eens mans volgden, die, fchoon hij ook voor zig zelven met wijsheid handelde , ligtelijk voor anderen een dwaallicht werdt. Woldemar zag hier van een menigte uitwerkfelen, zonder een klaar denkbeeld van derzelver oorzaak te hebben; gevoelde zig altijd begoogcheld! En dat vermeer* derde in hem die zwaarmoedigheid , die aan menfchenhaat fcheen te grenzen, zonder in denzelven te kunnen overgaan. Zijn fmcrtelijke gewaarwordingen losten zig in plaats van in bitterheid, gemeenlijk in weemoedigheid en een ■algemeen medelijden op. Hij jammerde het meest, zuchtte het diepst daarover , dat het goede en het fchoone, de menfchen over al derwijze roerde, zonder denzelven eenige waarheid mede te deelen; dat het gene zij al daarvan aannamen , hen flegts tot misgeboorten , verruilde kinderen, en het aangenomen goede en fchoone tot voorwerpen van verachting en verdriet maakte— Hoe dat dit gebeurde begreep hij genoeg; en was daarom ook zo genegen, om  64 WOLDEMAR. om zulks zijn' eigen gang te laaten gaan, en flegts eenvouwd, waarheid — zelfheid aantebevelen. — „ Het gaat 'er mede als met de bloemen, (zeide woldemar,) die bij de voortplanting, derzelver aart verliezen. Men plant het heerlijkfle foort in den grond, en in plaats van eene gloria rubrorum , komt 'er een onkenbaar vaal ding te voorfchijn; een ding dat geenen naam draagt, en alleen daar door aangeduid wordt, dat de fchoonheid in het zelve van heur flel geraakt. Het was hem niet in den zin gekomen, om, bij gelegenheid der verandering, die thands in het innerlijke zijner famielje voorviel, iets diergelijks te vermoeden; hij dagt aan terug tred, ook wel iets aan uitweiding óp bijwegen, maar niet aan overdrijving. Het viel niet in zijn' aart om naauwkeurig, en voet voor voet, de werkingen die hij uitvoerde na te gaan, dezelven te overweegen ert na heure waardij te fchatten ; en in zijn tegenwoordige gefteldheid, bij eene zo geheel geopende ziel, was dit minder dan ooit van hem te verwagten; het konde hem niet vreemd voorkomen, zijne vrienden eindelijk tot zijne geneigdheeden te zien overgaan. Zij zelve vonden 'er even weinig ongewoons in; en verwonderden zig flegts, hoe zij, tot hier toe, anders hadden kunnen denken, gewaar worden en kiezen. Ter-  WOLDEMAR. 6$ Terwijl zij hunne verbazing hier omtrent elkander mededeelden , werdt hun Enthufiasmus geduurig heviger. Zij gingen verder. Het fystema van hen voorbeeld beviel hen niet meer; het kwam hen voor dat woldemar ter halver wege ilaan bleeve. Zij wilden eindelijk, thands een hooge, allerhoogflre eenvoudigheid, een bij uitftek zuivere ongedwongene J-t alleen natuurlijke natuur i overal plaats doen hebben; Om kort te gaan, zij liepen zig nu óp dezelfde wijze achterwaards voorbij, als ze zig te vooren voorwaards voorbijgeloopen hadden. Hier van werdt woldemar in langen tijd, niets gewaar; het ontflipte hem; hij flóeg 'er geen acht óp, tot het eindelijk tot het avóndruurlijke fleeg. Hier en daar een Weinig gemaaktheid hadde hij, zorgvuldig, over het hoofd gezien; wijl hij wel wist, dat niets ter waereld ooit zo volmaakt goed en zuiver worden kan. Henrietta , die veel vroeger gezien hadt waar het op uit loopen zoude, vergenoegde zig zijn opmerkzaamheid, flegts door toevallige aanmerkingen, optewekken; docb met heure zusters en zwagers fprak zij zo veel te duidelijker. Zij zeide dat het haar voor kwame, dat men den goeden woldemar en zig zeiVen, om den tuin leide, en dat hun voorneeI. Deel. E men  66 WOLDEMAR. men om niet meer ijdel te zijn, hen nog ijdele? maakte dan te vooren , wanneer zij regt toe regt aan , ijdel waren ; dat zij thands veel meer met een Zekere eenvouwdigheid, dan voorheen met een gezogte pragt, pronkten; met eene vrijwillige beperking praalden ; verborgenheeden ten toon fpreiden en het innerlijke van hun huishouden op ftraat droegen. Hunne natuurlijke neiging was het ergfte van alle hunne praalerijën; gemaakte nabootfing van ongemaaktheid; een uitgelezen verkeerd gedrag. Deze dwaasheid kon, voor het overige , op geenerlei wijze, ftand houden, zij hadt fpoediger dan eenige andere uitgewoed, maar bereide, laas! den overgang tot een' zeer gevaarlijken toeftand. Deze aanmerkingen die niet zo geheel droog r gelijk ze hier voorkomen , gemaakt werden - hoorde men zonder eéhige verontrusting aan en wees dezelven met weinige woorden, zeer gelaaten, af. ' Henrietta befloot hierop, in ilike, eene verdere ontwikkeling aftewagten. De andere meenden nu, dat zij haar allengs meer na bij kwamen, en vierden zig, vol vreugde daarover, den vollen teugel, lieten haarc meening menigvuldiger gelden, en fchiktcn zig naar haar. Zo bleef menige dwaasheid nog terug en veele verbindingen werden nog gehouden; maar toen begon het hoogst-  •WOLDEMAR. 67 ïiöogsmoodzaakelijk te worden , dat woldemar zelve, op die wijze als thands verhaald zal worden, nog even ter regter tijd, 'er tusfchen beiden tradt* Wij hebben reeds van dorenbuRgs en biej5erthals Landgoederen gefprokem Op dat van CorenbuRg, was, midden in 't woonhuis^ een groote zaal, die in den tuin vooruitfprong en den voor* naamen ingang in denzelven maakte; zes verdiepingen langs de vooruitfpringende zijde, voords een terras met orange boomen bezet, het welke zig aan beide zijden tot aan de vleugels intftrekte; van daarging men naar beneden. Daar onder lag een groote parterre met een fontein, en zittingen en prieelen van latwerk met de fijnfte gewasfen doorvlogten — bloem bijbloem, op bedden door groene gewelven befchaduwd, — uit groote manden van latwerk rees een woud van bloemgewasfen — lieflijk befchermde amphitheaters van auricula's en nagelbloemen —. pragtige vaafen, urna's en ftandbeelden — en de fratifte foorten van allefleie vreemd hout gewas. Het was een verrukkelijke plaats * vernuftig aangelegd om het oog te oopenert en het zelve den waaren af* iiand van het boschwerk en van de laanen van den tuin , te bezorgen, Dit heerlijk kunstftuk zoude nu ook uitgeroeid worden. Woldemar, die op een fchoonen herfstdag, met zijne vrien* den, buiten was, vernam dit toevallig van den E a Tuin*  «8 WOLDEMAR. Tuinman, en liep , in allerijl, naar dorenburg » om hem daaromtrent tot reden te brengen. Dorenburg deedt de. waarheid moedig gefland; ja, zeide hij, dat is mijn voorneemen, doch ik zal bij het collation, dat mijne vrouw in het bosch heeft doen brengen^ de redenen die ik daar voor hebbe, bekend maaken. Het gezelfchap ftondt op. Het was flegts een half uurtjen gaans. Men wandelde een' grooten vrugtbaaren heuvel op; voords liep dezelve ongemerkt af — en toen vertoonde zig een aangenaam uitgeflrekt dal, 't welk door de menigvuldige ingangen van het bosch op het heerlijkst gevormd werdt! aan de eene zijde lag, gelijk een voorhof, een groene plaats, met hier en daar verflrooide hemelhooge eiken, welke nu dus, dan weêr op eene andere wijze, de aanfchouwende blikken verflondt; voor eiken eik was een kleine heuvel of een klein dal en de heuvels en dalen liepen allengs in elkander en gingen op en af; daar naast ftonden beuken boomen , die kort van ftam maar hoog en dik gekroond zijn, hier enkele, daar weder bij hoopen en in enge reijen, esfehen, populier en elzen boomen; en rondom eene betoverende vermenging van duizendvouwige lichten en duizendvouwige fchaduwen. In deze betovering zweefden kleine kudden van, a '1 koei-  WOLDEMAR. 09 koeijen en lammeren en een fchaare van dwaalende knaapjens en meisjens. Daar nevens lagen, in het dichtst van het bosch, tusfchen verhevene wanden van olmenboomen , de aangenaam gelegen wooningjens, waar dat alles thuis hoorde; met derzelver akkers en omtuiningen. — Woldemar hadt dikwijls geheele dagen agter een, hier gefleeten; inzonderheid was een oord vol huivering baarende grootschheid, zijn bekende geliefde verblijf. — Zij kwamen aan deze plaats, en dorenburg hief aldus aan : mijn waarde woldemar ! ik bid , denk toch nu eens aan mijn fchoone bloemperk, met dat nette traliewerk en die van latten gewerkte bloemmanden en die veelerlei bloemen en boomptjens; en zeg mij dan zeg mij hier eens: dat het fchoon is! Ik ben verzeekerd , dat de gedagte aan het zelve u hier walgelijk en verveelend zal vallen ! Woldemar fchudde het hoofd, doch andwoorde een oogenblik daarnaa en gaf dorenburg gelijk. Hij voegde 'er egter bij dat dorenburgs olmen hanen,zijn fchoonfte linden,phtanusfen, liriodendren; al zijn boom- bosch en tuinwerk, hem in dit oogenblik, niet minder verveelend voorkwame dan het bloemperk: „ komt het u nu geduurig zo voor, als het mij in dit oogenblik voorkomt , dan moet ik u raaden , dat gij uwen tuin ten eenemaal affchaft. —. Lieve broeder E 3 do-  . WOLDEMAR. dorenburg,-het geen ons hier zo fterk treft« laat zig niet binnen muuren trekken of met heiningen omfluiten. Die vijf eiken, daar gindsch, alleen, met hunne verheven gewelven, zonden uwen halven tuin tot niet fchaduwen. En wat -zoude het toch over het algemeen op zulk eene plaats zijn? Diergelijk een Tooneel vordert de opene wijde waereld ten fchouwburg. Ik ken niets elendigers dan de nagebootfte, in duizend boeijcn geprangde vrije natuur. Zeekerlij k weet iemand die iets diergelijks in de waereld brengt, zelf niet wat hij wil. Waar navolging plaats heeft daar moet ook kunst, eene fcheppende menfchen hand , zig laaten zien; daar moet ten minden van eenen kant iets gedaan zijn, 't geen de kunstelooze Natuur niet doen kan; immers van het gene de kunstelooze Natuur alleen doen kan, komt alle navolging met fchande af. Derhal ven vorder ik van een' tuin, dat het een volkomen tuin, in een hoogen graai em tuin zij. Hij moet in fieraad en bevalligheid vergoeden wat hij in grootheid en majefleit niet opleveren kan, en voorzeeker dan allerminst opleveren konde, wanneer hij in eenwalge-u lijke dwergen geftalte den reus zoude willen nabootfen. De liefhebbers der vrije natuur, zouden , wanneer ik iets te beveelen hadde , eens in volkomen ernst liefhebbers der Natuur moeten zijn en hun  W O L D E M A R. ;r hnn ftelfel In deszelfs geheelen omvang moe-* ten ondervinden.» Eerst zoude ik hen flegts met kleinigheeden plaagcn; zij zouden, bijvoorbeeld, geen een enkelen perfik, geen abricoos,: nooit kersfcn, pruimen of besfen van mij te proeven krijgen; edoch wortelen, pijnappelen en wilde kastanjes zo veel ze beliefden. Ik zoude hen voor houden hoe geheel onnatuurlijk een perfik boom in onze lugtflreek zij. Van hoe verre wordt die niet gebragt! Hoe gekunfteld! Hoe wordt de ftam en fchors niet doorgezaagd en doorgcfneeden; alle de leden verminkt, in honderd banden als een geboeide misdaadige, als een moordenaar aan het kruis, gebonden? Andere vrugt boomen lijden niet minder, fchoon ze niet aan muuren en latten ge« bonden worden; want wat moet evenwel dan nog niet aan dezelve gedaan worden, zoo ze goede vrugten, en in menigte, draagen zullen. Henrietta die aan de drift, waar mede woldemar fprak, genoegzaam bemerkte , dat hij meer dan het bloemperk op het oog hadde, wilde hem gelegenheid verfchaffen, om zijn hart nog beter uitteftorten, en maakte hem daar om deze tegenwerping: — dat hij voormaals biderthal en dorenburg over den toeftel, dien zij in hunne tuinen gemaakt hadden, berispt en hen fteeds over eiken aanleg tot E 4 der-  ji. WOLDEMAR; derzelver verbetering gehekeld hadde; en nu fprajf£ hij zo geheel anders, en fprak zig zelven tegen. Woldemar andwoorde ; Toen viel het gefprek over beuzelingen voor voornaame kinde-. ren, voor den toeftel tot een uiterlijke ftaat-voering; niet over den aanleg van een' tuin. Met verlof! viel carolina hem in de rede, gij hebt zeer algemeen allen toeftel tot zo ge-« noemde vermeerdering der genietingen des levens berispt; gij hebt onophoudelijk getragt te bewijzen, dat al diergelijke vermeerderingen een ijdele oogverblinding zijn, bij welkers bekoming niets gewonnen, maar wel degelijk altijd ver-< looren pleeg te worden. Zeer wel, andwoorde woldemar; zoo gij geen' tuin bezat en mij vroegt of ge veel in geluk aanwinnen zoudt, zoo ge u eenen verfchaf* tet; dan zoude ik u waarfchijnlijk andwoorden; „ Ik weet het niet! " Maar hebt gij reeds een' tuin en vraagt ge mij dan hoe dezelve best zij, fchoon of leelijk ? of wel of ge hem fchoon laaten of leelijk maaken zult; dan zoude ik mij, buiten alle bedenking voor het fchoone bepaalen. Neen! zeide dorenburg, die zo dwaas vraagen konde, dien moest gij raaden, zijnen tuin leelijk te maaken! Ik weet niet hoe gij met u zelven overeenkomt. Voorzecker is het voorheen uwe ernftige meening geweest, dat de men-  WOLDEMAR. 73 menfchen des te gelukkiger waren, hoe nader zij aan den natuurftaat kwamen,hoe beperkter, hoe eenvouwdiger zij leefden. Met welk eene verrukking preest gij niet de zeden der aartsvaders, der helden bij homerus ? Daar tegen met welk eene verachting; met welk een' toorn Zagt, zagt! riep woldemar. Het komt ten boogften aan op de betrekking waarin iets gezegd wordt; op den bepaalden eigentlijken zin welken het gezegde daar door bekomt. Nooit ben ikza onbezonnen geweest, om flegts in het algemeen te bepaalen, dat deze of gene uiterlijke gefteldheid noodzaakelijk gelukkig of ongelukkig maakt; ik vermeete mij niet eens om dit van innerlijke gefleldheeden en van charakters te beflisfen. — q De mensch is een onpeilbaare afgrond — een eindeloos doolhof!—Ik heb u lieden flegts geraaden, dat gene naa te laaten, het welke u wezenlijk kwelling veroorzaakte en alleen dat te doen 't gene u in de daad vreugd verfchaft; het flegts met u zelven eens te worden, voor eigene rekening te leeven, om kort te gaan menfchen en geene harfenfchimmen te zijn. — Maar gij liên waart reeds te lang gewoon met een vreemd naadenken te handelen, uw wezen in de inbeelding te bezitten, te vertegenwoordigen. Mijn oogmerk was goed, maar het gevolg daar van is kwalijk uitgevallen ..... Gij lieden wildet nu tot E 5 eene  74 WO LDEMAR. eene zeer eenvouwdige leefwijze over het algemeen afdaalen, en ziet niet, dat ge nog veel meer buiten uwen kring uitwijdt toen ge dan bezig waart, u zelven zo hoog op te winden. Waarde vrienden! men moet zig overeenkomftig den ftaat en de eeuw in welke men zig bevindt, gedraagen. Zoö gij tegenwoordig de levenswijze der aartsvaders wildet aanneemen, zoudt ge flegts eene comedie fpeelen, een tooverlantaarn aan den muur vertoonen ; en dat zoude juist iets zijn, dat wij, vóór alle dingen, niet willen; genieten willen wij het geen beflaat en 't gene wij kunnen bekomen; nooit het gene niet bcftaat, 't gene wij niet bekomen kunnen ; wij willen ons van onzen en den tegenwoordigen tijd, magtig maaken, zonder naar het voorledene of toekomende vergeefsch te trag- ten. „ Befleedt uwen Rijkdom — dit hebbe ik u honderdmaal voorgehouden, na uw welgevallen — bezit fchoone kamers, fierlijke en gemaklijke kleederen , kunstwerken , glans en pracht; maar wagt u voor pronkerij en hoogmoed, wijl ge u daar door van uw doelwit verwijderen en u tallelooze onheilen op den hals laaden zoudt; fpeelt den overvloed niet; maakt niet wat 'er niet is; tragt niet te fchijnen 't gene gij niet zijt; hebt boven alles het gene gij hebt voor u zelven, en laat anderen flegts met u genieten !—  WOLDEMAR. 75 «en! — Eigen zin — eigen verftand — eigen wil — waarheid , overeenftemming — dat alleen !" Drogredenaar boven alle Drogredenaars ! voer biderthal tegen hem uit. ö Ja, diergelijke vermaaningen tot weelde hebben wij meermaa* len van u bekomen: en dat moet dus in den eigen tlijkften zin opgevat worden ? Woldemar. In den allereigentlijkften. Carolina. Neen, dat is onverdraaglijk! —•> Louifa! wat heeft hij ons niet al predikaatiën gedaan. Men zoude, zo maar met een vaart, al het overvloedige ten vengfter uit hebben moeten werpen. Louisa. Ik weet zelve nog niet, hoe fterk dat het mij verligtte , toen hij mij de vraag deedt; of wij door al het gene wij ons aangekogt hadden, aan geluk of aan gemak gewonnen hebben ? Of wij, ons thands nader aan de te vredenheid bevonden? Dit en het gene hij nog verder zeide, viel mij als koud water op het lijf. Ik fchaamde mij zelfs reeds, dat ik tafel en ftoelen in huis hadde. Henrietta. Woldemar kan onmoogelijk loogchenen , dat hij, kort te vooren nog een zeer onverbiddelijke tegenfpreeker tegen alle weelde geweest is. Hij dreef deze zaak niet alleen W ver, gelijk mijne zuster zo even gezegd heeft,  7^ WOLDEMAR. heeft, dat hij ook zelfs de eigentlijkfte gemakken des leven aantaste, maar zijn haat ftrekte zig tot op elk middel, elke aanleiding daar toe, ja zelfs tot op rijkdommen en koophandel uit. Honderdmaal heeft hij de fpreuk bijgebragt,^* is gemakkelijker dat een kameel door het oog van een naald gaa, dan dat een rijke in hes Koningrijke der Hemelen ingaa. Het kameel was hem dikwijls niet eens groot genoeg en hij gaf ons een elephant door te fteeken. Biderthal. (met de overige lagchende') Ja! en hoe dikwijls bragt hij de geliefde fpreuk uit seneca bij: rijkdommen neemen de kwellingen des levens niet weg; zij veranderen die flegts* Hij nam de gefchiedenisfen van oude en laatere tijden te baat Woldemar. En dan vertelde hij van den duivel, hoe die eens voor een kerk ftondt, uit welke een menigte menfchen met derzelver fchoonften opfchik uitkwamen, en aan een'anderen aanfchouwer die naast hem ftondt, vroeg: wie, na zijn gedagten, wel de hovaardigften van alle deze lieden ware ? — Gij weet die goede vriend, liet zig deze ontmoeting welgevallen, raade en raade bij zijn best, doch altijd mis! Eindelijk kwam 'er een lompe boer met een elendigen verfleeten rok en een verbleekten geelen broek aan, uit de kerk; en zie die was het de goede vriend  WOLDEMAR. 77 ' 'Vriend, dat een vroom man was, liep den boeren kinkel naa, en vertelde hem zijn voorval met den duivel, wien hij eindelijk herkend hadde, fprak daarop den armen zondaar zo kragtig aan, dat hij op Maanden voet zijn lederen broek uittrok en die in de naast bij zijnde graft wierp. Als de bekeerde nu in zijn bloote gefcheurdc hemd over de ftraat ging, en alle de menfchen hem met verwondering aankeeken, werdt hij een weinig verlegen. Hij herftelde zig echter fpoedig; de op hem gewende verwonderende ©ogen, begonnen hem te behaagen, en hij verlangde zijn' geelen broek in het geheel niet wederom Niet verre van daar ftondt de duivel , in zijn vuist te lagchen en zette den vroomen man, welke al dankende zijns weegs ging, een' langen neus! Waarde Heeren en Dames deze blijft bij mij nog altijd eene zeer leerzaame gefchiedenis. Stellen wij eens zo een boeren kinkel, wiens hart door een lederen broek verftrikt wordt, is arm en dient om een klein loon. De lederen broek legt hem dag en nacht in zijn gedagten; hij kan zig van het verlangen naar den zelven niet ontdaan; mijmert en peinst op middelen tot de booze vijand hem eindelijk den raad inblaast om zijn' Heer te beknarpen. Hij bezwijkt onder de verzoeking; maanden, moogelijk jaaren,  78 Woldemar. ren, gaan 'er voorbij waarin hij allerleie kneè* pen bedenkt, geduurig met list, bedrog en logen omgaat en zijn hart voor God en menfchen fluiten en verzegelen moet. Eindelijk is het geld bij een gefchraapt^ de broek is gekogt en zit hem aan het lijf. Hoe blijd is hij nu! Dat beloont nu ook alles wat hij 'er voor gedaan heeft. — Als 'er een zijner bekenden hem tegen komt, die gaapt hem aan, en ftaat verbaast over de pragt. Dat verheft hem nu wel den geest * maar bevre* digt hem egter niet. Om de werkingen zijner heerlijkheid in eenen grooteren kring te beproeven, -fpoedt hij zig, uit de kerk komende, naar de herberg; hij fpeelt, danst en dartelt. Thuis valt hem in, het gene hij aan andere boerenknechts opgemerkt heeft, het gene zo fchoon bij hunne lederen broeken ftondt en 't welk hem nog alles ontbreekt; deze, bij voorbeeld, hadt 'er een wambuis van fijne chits; gene weder een zijden halsdoek bij •— en zo al diergelijke dingen meer. Toen kreeg hij verdriet aan zijn' lieven broek, hij begon zijn cameraaden te haaten; vijandlijke gewaarwordingen en fchokkende begeerten keerden zijn hart om en om de arme jonge was onherftelbaar verlooren. „Ziet, menfchen dat komt van lederen broeken ; het is daarom eene gevaarlijke, affchu- we-  WOLDEMAR. -9 welijke zaak." Welk niet gèheel zinneloos mensch zaJ zo oordeelen ? In de daad dit geval hadt bij dezen kaerel plaats, maar zo menig andere knaap van zijnen ftand , die fomtijds bij een erfenisfe van zijn voorouders een' lederen broek verkreegen , of die zijn' tijd weet aftewagten tot hij het vereischte tot deszelfs aankoop, op eene regtmaatige wijze , bekomen heeft; zoude die niet, buiten alle gevaer en zonde, zig daar mede bekleeden ? De lederen broek heeft op zig zelven daar geen fchuld aan, het kwaad (leekt alleen in den kaerel zelven, die deszelfs bezitting zo hoog en elk andere bezitting daartegen zo gering fchatten konde: wiens geheels ziel met zulk een niets waardig denkbeeld te, vervullen was. En zo gaat het met allen pragt, van welke, uit hoofde van derzelver berekkelijke natuur, nooit een vast begrip plaats vinden kan. In de armfte boeren hut , in de cabanis van een' bedelaar, kan meer weelde in zwang gaan, meer onmaatigheid , meer verfpilling en verkeerden lust plaats hebben, in een tegenovergeftelde reden, dan dikwijls in het rijklte paleis, vol glans en luister; mijn zijden rok, dien ik zeekerlijk zeer fchuldloos draag, zoude aan hec lighaam van eenen anderen, van dwaasheid of wel zel&  «ö WOLDEMAR. gelfs vaii ondeugd getuigen. Perfoonen 6n om* ftandigheeden maaken hier de zaak uit. Wat de pragt {Luxe) en mij in het bijzonder aangaat, wij ftaan, in dit geval, op een zeer onverfchilligen voet famen. Ik ben geen vriend van pragt, om dat ik, uit hoofde van andere neigingen , dezelve niet opwagten kan, wijl Zij werkloos bij mij zijn en zig verveelen zoude. Omtrent even zo gaat het mij met dat gene 't Welke men eigentlijk gemak en vermaaken des levens noemt. Ik ben te verftrooid'j te veel met bezigheeden bezet 5 om daar veel agt op te kunnen flaan , veelligt in \ genot der dingen, waaraan ik haiige te zeer verlooren* over het geheel te hevig in mijne neigingen. Aan den anderen kant ftaat mij bi} al diergelijke zaaken, eene zekere traagheid in den wegj of komt 'er dikwijls tusfchen —■ 'Er fchiet mij, voer hij voort op dit oogenblik zo veel te binnen hoe het mij gegaah is eh hoe het mij nog gaat. Bij voorbeeld inet mijn rijd- paarden. . Hoe verblijd ik was * daar de lang verlangde wensch nu vervuld ware ■ en hoe fchielijk die blijdfchap een eind had! In het begin reed ik, bij flegts half draaglijk weder, prompt alle dagen uit, en zoude zelfs met ver* maak tweemaal daags uitgereeden hebben; de  WOLDEMAR. 81 de drift bedaarde allengskens, naaderhand gingen 'er weeken voorbij, zonder dat ik lust had, om op te zitten. De gedagtc dat de paarden uit den ftal moesten, viel mij gemeenlijk als een ftccn op het hart. ïkbegon fchuw voor mijnen rijdknecht te worden en hem te mijden \ kwam hij eindelijk toch om mij het uitrijden 'te erinncren, en drong hij daar op aan en wees hij mijne verontfchuldigingen af en verontruste mijn gewectcn, dan werd ik ongeduldig, verdrietig. — En dit veroorzaakte, dat ik geen' voet in de ftal zette. Dat nam die flungcl op, even als of mij niet aan mijn paarden gelegen ware ; hij verloor de behoorlijke achting en werdt zorgeloos. Wilde ik dan onvoorziens eens uitrijden, dan was de kaerel niet bij de hand; of het tuig niet in orde; en ik moest allerhande dingen hooren en zien die mij ergerden. Paarden en menfchen zeide men, kwijnden , uit hoofde van mijn flegt beftuur. Ik zwoer honderdmaal een eind aan deze zaak te zullen maaken. Edoch, dan kwamen 'er iaas! weder oogenblikken, waar in het mij zo gelegen kwam de paarden te hebben , dat mij dagt dat ik ze, om alles in de waereld, niet misfen konde. Zo zeulde ik meer dan een geheel jaar voort. Mijn gezamentlijke vrienden, maagschap en bekenden vielen de zijde mijner paarF den  82 WOLDEMAR. den en ftalknechts toe, en kwelden mij geftadig met „ waarom rijdt ge toch zo weinig? waar,toe hebt ge de paarden toch?" Het is om te lagchen! " — Ten minnen rijdt ge toch nog voor uwe gezondheid! " — Morgen zal ik u komen af haaien! " — Daar ben ik nu, waar zijn de ftevels ? kom trek aan : zit op," en diergelijken. Ten allen gelükke waren de paarden fpoedig weg; ik moest nieuwe, benevens een' anderen ftalknegt aahfehaffen. Toen overwoog ik meer rijpelijk; berekende tegenelkander — vergeleek! — en vond de beweegredenen voor het afchaffen van mijnen ftal als honderd tegen een. Ik was ten hoogden verblijd, dat ik mij van dezen last ontflagen hadde.— En O! konde ik mij flegts even zo, van menig anderen last ontdaan ! akhands vooreerst van mijn' bedienden; ik heb zo weinig voor een bedienden te doen, en evenwel moet ik mijn hoofd brecken met de vreeslijke verveeling, welke de kaerel heeft, als hij daaf alleen op mijn bevelen zit te wagten,— of ik moet dulden, dat hij hier en daar rond dwaale. Laat ik hem dwaalen, dan is hij niet bij de hand als ik hem juist het noodigst hebbe, wordt degt, beliegt en bedriegt mij, en ik ben gedwongen hem weg te jaagen. Nu ïs dat een onverdraaglijk tijdvak voor mij, van het oogenblik af, waar in ik zie, dat het niet anders  ■W O L D E M A R. 83 'ders weezen kan , of dat ik den kaerel affchaffen moet, tot dat hij zijn affcheid gekreegen heeft. Telkens wanneer ik een' nieuwen aanneemc, verhaal ik hem de Historie van zijn' voorganger; zeg hem wie ik ben; en hoe de bedienden mij voorheen pleegen te behandelen, en wij weeten aan te ftellen ; en zonder deugd, zonder onfterflijkheid, zonder God, gelukkig en wel te vreden weeten te zijn. —% Aldus zijn onze oogen geopend; het duizendjaarig Rijk is ons nabij , en wij verkondigen het zelve met eene verrukking , die mede van eene nieuwe foort is — naamentlijk met de avontuurlijke verrukking van het materialismus, met het eiithufiasmus van onverfchilligheid. Van waar dat verval? Deze belagchelijke, ik durf zeggen haatelijke zinloosheid ? flegts van te veel genoote weelde , van de mcening, die, ingevolge dier weelde, zig allengs gevormd heeft: „ dat de gelukzaligheid van een' mensch, „ in de bezitting van het grootst mooglijke „ aandeel aan rijkdommen , bevorderingen en „ eerenposten beftaat. —. Wat zouden wij niet „ in tegendeel kunnen verwagten van 't menfehe- » lijk  WOLDEMAR. 89 „ lijk hart, onder omftandigheeden, die dit be„ grip van gelukzaligheid in den weg Honden; „ of onder den invloed van een tegengeftelde „ meening, die even zo vast en algemeen zou„ de zijn; onder den invloed, naamlijk der mee„ ning, dat de menfchelijke gelukzaligheid niet „ in het zinlijke wellecven , maar in de vrije „ uitingen van een weldaadig hart beftonde; „ niet in rijkdom of nietige voordeelen, maar „ zelfs in de verachting van die dingen, in de „ gehardheid en vrijen moed, die uit deze ver„ achting ontfpringt (*)•" ; Meermaalen is het opgemerkt en inzonderheid door rousseau in het helderde daglicht geplaatst, dat die banden van famcnleeving, welke uit genegenheid en wederzijdfche hoogachting beftaan, onder ons opgehouden hebben; en dat die banden daar tegen , welken wellust en ijdelheid te fainen wecven, en welke door perfoonlijk be- (*) Deze plaats vindt men in fergusons Esfay en the history of civil Society; the 2 d. edition London, 176S. p. 53- Na mate het aanzien der Rijkdommen toeneemt, zegt plat o in het VUIfte Boek der Republiek, moet het aanzien der deugd afneemen. Goud en Deugd zijn de twee gewigten in eene weegfchaal; het eene kan niet lijzeu, zoo het andere niet daale, F 5  oo WOLDEMA R. belang toegehaald worden , zig des te vaster gemaakt hebben, gelijk dan ook in elk geval, de aanhaaling van een dezer banden , de ver-, waarloozing der anderen onnablijfbaar naar zig flecpt. Mij valt hier, uit denzelfden rousseau eene plaats in , die in zeker opzicht , op dat gene: past wat woldemar voorheen zeide : men behoorde zig in den ftand en eeuw waarin men zig bevindt, te houden , en geen Coinedie ts fpeelen. Een van rousseaus begunstigers hadt gezegd : groote Haaten tot de kleine deugden der republieken terug te roepen, is zo veel als een' volwasfen herken man te willen dwingen, om in de wieg te flameren. Dit ware de dwaasheid van cato geweest. Met aangeërfde kwaade luimen en aangeërfde vooröordeelen, heeft hij, zijn geheele leven door, gehakkeld , geftreeden, en is geftorven zonder iets. nuttigs voor zijn Vaderland verricht te hebben. . , Hierop andwoorde rousseau: . Ik weet niet of Cato niets voor zijn Vaderland , maar ik weet 'dat hij voor het menfchelijk geflagt zeer veel gedaan heeft, daar hij aan het zelve het fchouwfpel en fiaal der zuiverfle deugden gegeeven heeft; hen, die de Waare eer oprechtelijk beminnen , heeft hij geleerd, op welk eene wijze men de ondeugden zij-  WOLDEMAR. 9i zijner eeuw tegenftand konde bieden; hen heeft hij geleerd een affchuuw te hebben van de gruwelijke les van hen die na de mode leeven; te weeten: men behoort te doen het gene andere doen; een les, die iemand zeer verre zoude kunnen vervoeren , bij aldien men ongelukkig in gezclfchap van Cartouches geraakte, onze naakomelingen zullen eens gewaar worden, dat in deze eeuw van Wijzen en Philofoophen , de deugdzaamfle onder de menfchen belagchelijk gemaakt en voor een dwaas gehouden is geworden , wijl hij zijne groote ziel niet met de ondeugden zijner tijdgenooten bezoedelen wilde; wijl hij met Cafar, en de andere dwingelanden van zijnen tijd, geen booswigt zijn wilde." Ik ben geen Cato, maar een Burger en koopman te B ** en meen niemand ten voorbeeld te leeven. Dorenburg even zo min; wij weeten ook dat wij de deugden der voorige tijden niet eens in ons zelven kunnen hernieuwen ; dat dus ons verlangend trachten, naar dezelven niet veel meer is, dan het tragten van eenen blindgehoornen naar het licht. Dat fchoone en groote, dat wij omvatten , waar aan wij ons zouden mogen vasthouden , ach , dat is zo verre van ons verwijderd ! wij kunnen flegts, met een droevig voorgevoel, tot het zelve naderen, flegts om den verdwijnenden fchc- me-  WOLDEMAR. mering, hecnen zweeven.De verheffing onzer ziel is flegts een droom, welke door het eerfte toevallige gerucht verdreeven wordt! —. Helaas! de gewaarwordingen, de gedagten, die niet uit eenen daad voortgekomen zijn en evenwel op een daad doelen , niet in het dagelijkfche leven onophoudelijk wederkomen, gelijk honger en fpijs, vermoeidheid en genot , die gedachten, die gewaarwordingen, baaten der ziele weinig. — En dus kan niemand het verb derf van zijnen leeftijd ten eenemaal ontrennen, hoe zeer hij dat verderf ook erkennen en 'er een affchuuw voor hebben moge; want in zijn tijdvak leeft hij flegts eenmaal en is 'er flegts eenmaal lighaamlijk tegenwoordig. — Hoe veel hier 1 mede gezegd is, moet ieder die de menlèhelijkheid of de menfchelijke natuur over dagt, menfchelijkheid in zijn eigen boezem naargefpeurd heeft, gevoelen onze heerlijkfle erkentenisfen, dienen ons ten laatflen flegts tot eene ijdele befchouwing; onze verhevenfle gevoelen flegts tot eenzaam en onvrugtbaare vermaak ! maar in onze handelingen worden wij door de dringende behoefte, en aanfpoorende hartstogt geleid , en dat is overeenkomftig met den aart der zaaken. Begeerte kan flegts door begeerte verdelgd, hartstogt flegts door hartstogten overwonnen worden; het character, is niet in het ver-  WOLDEMAR. 93 verfland, maar in het hart. — Wil men nu echter het algemeen bederf eenigzins ontwijken en iets anders zijn dan het gene de dagelijkfche loop der waereld tegenwoordig van de lieden maakt, dan moet men dien ftroom uit en zig in andere omftandigheeden verplaatfen. Ik bouw meer op het charakrer van een gemeen handwerksman, wiens levenswijze door zijn beroep bepaald wordt, die vlijtig, maatig en ordenlijk leeven moet , om het lieve brood te hebben, dan op het charakter van een moralist van beroep, die, onder het geduurig gewaagen van het goede en fchoone, willekeurig voortgaat met de geheele fom van deugdzaame denkbeelden en gevoel in zig en anderen op te doen komen. — Waarlijk! elke goede eigenfchap , die niet uit 't hart gcboorcn kan worden, wil ik dan nog liever uit de maag afwagten en aanfchaffen dan alleen uit het hoofd. Ik tracht dus met de veranderingen mijner levenswijze, naar niets anders dan naar eene gefteldheid, welke mij dat mensch weezen laat het welk ik wenschte te zijn; eene gelleldheid, waar in, volgends de aanwijzing van Socrates, mijn zinnen gezond, mijn verftand helder en mijn wil vrij gehouden worde. Zonder vormelijke gedaante kan niets, gelijk u bewust is, beftaan, en daar 'er zig in onze dagen geen vorm aanbiedt, waar in ik — mijn voor-'  H W O L D E M A R. voornaamfle kragten opgeroepen, opgewekt ett aangewend hebbende tot het hoogde genot der menschlijkheid zou kunnen geraaken, zó vorm ik voor mij zelven eenen anderen, die mij een minden voor al te diep zinken, bewaaren zal ; of liever ik plaats mij in den oudden en zuiverden vorm der menschheid terug, terwijl ik alle ijdele verontrustende vreugden de pas affnijde, de verdrooijingen ontwijke, mijn ziel ftiller maake , en dus elke eenvotiwige neiging der natuur in mij voortbrenge en verderke. Biderthal hieldt op met fpreeken en alles zweeg. Woldemar was verbleekt, de oogen ftonden hem vol water. Hij herdelde zig en viel zijn' broeder om den hals. „ Waarde " zeide hij, met eene beklemde dem, tegen hem-, waarde gij hebt mij uit het lied mijner diep- fte zwaarmoedigheid voorgezongen " Zijn aangezicht daalde af tot op de borst van bh derthal , de droefheid overweldigde hem. Vriên* den ! ving hij aan, terwijl hij zig weder oprigte, het is waar, flegts al te waar, dat ons leven in een der droevigfle tijdpunten gevallen is. Wij zien de edelde vormen der menschheid verbrijsfefii; en zoo wij ook zelfs beesten wilden worden, gelijk de wijzen ons raaden, zijn wij echter, uit gebrek aan lighaamskragten, niet eens in flaat om dat te weezen. Wij  WOLDEMAR. 95 Wij moeten evenwel, ging hij voort, terwijl hij biderthals en dorenborgs hand vatte, wij moeten evenwel moed houden en in plaats van onder fchoone dweeperijën gebukt te liggen , ons tot waarheid en wezenlijkheid verheffen; —. wij moeten op den weg der voorzienigheid , fchoon die ons nog zo duister fchijnt, gelaatcn voortwandelen; werkzaam zijn in den ftand waar in zij ons geplaatst heeft; de groote waereld kluit naar vooren helpen wentelen ; immers terug wentelen kunnen wij dezelve nooit. De tijd is mogelijk nabij in welken uit deze vervallene gedaante eene zuiverer, eene betere famenvloeijcn zal. Wat zullen wij ons met ijdel lapwerk ophouden ? De onzichtbaare geest , zal, als hij eens geweeken is, in het vcrlaaten omkleedfel nooit weder terug keeren ; hij heeft dat afgebezigd, en onder het gebruiken gebroken. Nabootfen — Ja dat kunnen wij in iets; maar wat toch is deze nabootfing? een holle was- fchen pop, in welke zelfs niet eens de inwendige doode gedaante te vinden is; — veel min een beweegende werktuiglijkheid — veel min de ziel! — Wij dwaalen over het algemeen, wanneer wij gelooven, dat een zekere geest noodzakelijk in eene zekere gedaante of vorm gebannen moet zijn. Men noeme flegts ergens eenen  oo" WOLDEMAR. eenen vorm, en geeve op, wat men als deszelfs noodzaakelijke gevolgen aanziet ; en ik zal toonen dat deze vorm, onder verfcheidene omftandigheeden, op meer dan eene plaats aanwezig geweest is — zonder diergelijke gevolgen voorttebrengen. Ik wil in onze dagen gezelfchappcn aantoonen van welke beweezen kan worden, dat zij de hoofdkenmerken aan zig hebben over wel ker verlies, als over de eenige bron onzer elenden, zo zeer gejammerd wordt; en ik wil bewijzen dat deze gezelfchappcn niet te min uit de nietswaardigfle menfchen beilaan. Dorenburg verzogt om een uitdrukkelijk bijzonder voorbeeld daarvan. Gij kunt u de flad X * en derzelver omtrek nog wel te binnen brengen, andwoorde woldemar , gij weet de inwooners van dat volkrijke oord , zijn de ijverigfle en ordentelijkfle lieden der waereld; zij zijn met drift aan hun beroep, aan hun huisgezin, aan hunne omflanftandigheeden, aan hunnen Godsdienst,aan hunne woonplaatfen gehegt; en wat zijn het evenwel elendige ongelukkige menfchen? Hoe vol nijd en boosheid tegen elkander, hoe vol mistrouwen, ongerechtigheid en norschheid. Hunne bedrieglijke harten zijn voor welwillendheid, vriendfchap — voor elke blijde en edele gewaarwording—gefloten; hunne voorhoofden zijn mee de  WOLDEMAR. or de "haatelijkfte eigenzinnigheid en met vijandigheid tegen alles wat dienftig is om den menfchelijken geest te verheffen, gemerkt. Dorenburg wilde dat voorbeeld nader 011derzogt hebben. Neen! viel woldemar hem in, de reden, Wij gaan verder in de tijden der Aartsvaders, uwe beste 'origineelen, terug. — Zeg, was het niet in de dagen van Abraham, dat Sodom en Gomorrha te ondergingen, en woonde de Aartsvader Loth niet in een dezer heden? Was het Abrahams zoon niet, die den honger, den roof en het geweld dan hier heen, dan weder daar heen „ ontvlugten moest?Waren het niet de zoonen des nog benaauwder rondgejaagden, kommervollen , gekwelden Aartsvaders Jacob, die hunnen broeder Jofeph, uit wangunst wegens eenen bonten rok, vermoorden wilden, en daarnaa, uit bermhartigheid aan flaavenhandelaars verkogten ? eh de andere daaden dezer zoo¬ nen? . . . vervolg in dien zin de jaarboeken: der waereld, den geheelen reeks van gedenktekens in gebonden en ongebonden rede, overal zult gij iets vinden, dat uw vormfystema redenlijk fchokken en uw ongenoegen tegen de dagen waar in wij leeven een weinig maatigen zal. Bezwaarlijk ! andwoorde biderthal ; want L Deel. G waï  <$ WOLDEMAR. wat toch is dit alles tegen het affchuwelijk ongeloof der tegenwoordige waereld, aan deugd en betere menschlijkheid, tegen de verachting van al het bovenaardfche en het gene de ziel alleen gelukkig maakt? Ik fchrik om daar aan te denken. Indedaad, andwoorde woldemar , hier is een afgrond des verderfs ; een fchrikkelijkc, maar onvermijdelijke kloove , welke, als dood en verdoemenis, ten overgang in een nieuw, welligt beter, leven, voor ons ligt. De door ons bewandelde weg bragt ons geftadig nader en nader, aan deze kloove. Wij hebben dezelve bereikt en moeten 'er overheen. Lang genoeg gaan wij voort met perfoonlijke eigenfehappen , deugden, omftandigheeden en gefteldtenisfen aan te prijzen, in plaats van die, in welken wij geen' fmaak meer vinden, of veeleer, die geheel aan onze zinnen ontrukt zijn. Wij Zouden en wilden onze gelukzaligheid met verachting met achterftelling ten minlten, — van wellust en rijkdommen zoeken; en 'er was toch niets anders, waar voor wij iets doen konden, als wellust en rijkdommen; gee- ne der behoeften, welke de ziel met geweld verheffen, waren meer voorhanden; geene voorwerpen meer om betere en vrijwillige haarftreevingen op te wekken. En  WOLDEMAR. 90 Ën nu? zeide biderthal bij zig zelven. En nu, voer woldemar voort, ftondt 'er een man op, die, vrijelijk uit zeide, dat wij flegts den wellust waardeerden, flegts onze zinnen , juist vijf in getalle, en geen hart en geen' geest bezaten; flegts begeerten, en geen onmiddelijk welgevallen aan menfchen , geene liefde voeden; dat de deugd , die zig zelve beloont, een harsfenfchim zij. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore, geheel Europa viel die nieuwe leer toe. Men konde derzelver grondlegger niet genoeg roemen en hem niet genoeg bedanken. En in de daad Was het iets grootsch, den geest zijns tijds zo te treffen, als helvetius gedaan hadde, om de ijdele fchimmen volkomen te verdrijven; alle enkele rookbeelden teverltrooijen; en alleen, uit de eenig wezenlijk voorhandene floffen, een nieuw fystema van wijsheid en gelukzaligheid op te trekken, dat zo fchoon en hegt was, als het zelve, uic diergelijke floffen, flegts ooit worden konde. Dat hij echter deze bouwftoffen door- gaandsch en overal voor de eenige hieldt, en nu geloofde en waagde, te flellen dat socrates en epictetus , en curius , metellus , sully , alfred. -— Helden, heiligen en wijzen, alle groot en klein, in de daad niet anders G 1 voor  ioo WOLDEMAR. voor oogen hadden als het gene ook hij, generale pagter van Frankrijk, voor oogen hadt, en flegts niet wijs genoeg geweest waren , om, even als hij, genoeg te weeten wat zij wilden (waardoor zij dan in de menigerleie doolhoven der deugd, bij den neus omgevoerd waren geworden, en daar door dat eene wat noodig is, het beste gedeelte in de daad, verzuimd hadden aan te grijpen) dit getuigde van eene doofheid des harten , en een verzonkenheid van levensgeesten , welke, in elke gezondere ziel, de onaangenaamfte vermenging van medelijden, onwil en verdriet verwekken moest. Maar deze gezonde zielen waren in kleinen getale onder hen, voor welken de ftcm Van den propheet der zinlijkheid klonk; verre de mecsten vonden, dat hij hen wonderbaarlijk hun eigen hart opengelegd hadde en zij riepen luide: dat dit de zuivere volle ftem der natuur ware. Dat hoorden de jongelingen , en zij werden zo wijs als hunne vaders; leerden met de lesfen der oude zedeleer fpotten; het blinde enthufiasmus voor deugd en eer, in hun hart, belagchen; al dat onnutte tuig van zig weg doen ; „ 't welk toch ,, geen vreugde konde verfchaffen, die zig „ niet, op eene veel volkomener wijze, uit  woldemar. iox V, de met roozen bekranste bekers, en van „ de lippen eener fchoone Cyane, liet afzui*> gen-." ieder beijverde zig dierhalven om de kaale omwegen te vermijden, en, regt toe regt aan, op het doelwit aftegaan; niemand wilde eens anders zot zijn, en zig door dwaaze harsfenfehimmen van deugd en eere laaten misleiden, om vergulde louifen in plaats van geld in den zak te fteeken, en op deze wijze verdweenen deugd en eer ten eenemaal, even als het geld verdwijnen zoude, bij aldien de metaalen, de aan dezelve eigene innerlijke waarde , bij ons verboren. De gevolgen van ■deze vernietiging van het edelile en beste, hebben wij gezien, en zien die, helaas! nog werkelijk — maar de menigte der daar Jn verzonkenen, zal, zo ik hoop, de kloove welhaast gevuld hebben; rondom dezelve heen te gaan, was niet mogelijk; alles nam al te geweldig deszelfs rigting daar heenen; onze harten waren doorgaandsch ijdel geworden , en, daar de mensch ten laatften toch alleen de neigingen zijns harten volgt, waartoe toch zoude het noodig geweest zijn , dat die langer geloogchend, langer verborgen ware gebleeven? dat zij openbaar wierden , dat zij een' tijd lang alleen heerschten, alle derzelver werkingen voortbragtcn, was oneindig beter. G 3 lm-  los WOLDEMAR. Immers zo diep kon de mensen, met dae alles, niet zinken, dat hij ergens eene eigenfchap van zijn foort geheel verlooren zoude hebben; even zo min konden alle en elke gelegenheeden tot dezelve neigingen ophouden, die kragten in hem op te roepen , in welker aanwending hij het beste genot zijns aanzijns, van toen af, gevoeld hadt, en verder ten allen tijde gevoelen zoude. Hij moest dus, bij zijne heillooze proef, de behoeftigheid van zijnen toefland welhaast gewaar worden, op welke hij zig zo trouhartig beperken wilde. Uit het herhaald, alhoewel flegts duifter , gevoel dezer behoeftigheid, moest allengs eene duidelijker gewaarwording deszelfs voortkomen ; uit deze erkentenis moest (zo lang het eenmaal opgevatte ongeloof aan eene betere voortduurde) wanhoop , en uit deze wanhoop, eene bedroefde, ncêrflagtige afzweering ontftaan. Wij kennen deze wijsgcerige afzweering , dit hoogfle goed, of veeleer dit doeltinde der wijsheid van onze helden en heiligen der zinnelijkheid, ingevolge van 't welke zij zig over de nietswaardigheid, over het onverdraaglijk verdriet, dat hen verteert, dooide kennis van die nietswaardigheid en dat verdriet, tragten te troosten. Een dorre vreesfelijke woestijn! Maar  WOLDEMA 11. 193 Maar hij heeft een' uitgang. Deze vak ïnoeijclijk om te vinden; doch werdt echter gevonden. Ik zelve kenne eenige teruggeko.» menen, die nu, met.volle zielen, aan het hoogfte wezen der deugd gelooven. — Daar mij, zeide een van dezen tot mij, een goede geest door duizend krommingen, aan eenen uitgang van dat doolhof geleid hadde, en ik nu eeia pad, dat zig in een regte rigting voor mij uitftrekte, betrad, geraakte ik welhaast in oorden, waar in ik, als uit eene diepe onmagt„ fcheen te ontwaaken. Warm bloed fteeg mij over het hart en het begon hevig te flaan, mijn innerlijke zelf bewustheid ontwaakte. Ik ontdekte eene nieuwe waereld, ontSïng een nieuw aanzijn. Mijne overtuiging, dat de dierlijke driften niet onze geheele natuur uitmaaken ; dat het beste genot van ons wezen ons niet van onderen op, maar van boven af komt — dat de mensch niet alleen van brood leeft — en dat de hoogfte gelukzaligheid niet een zekere foort van uiterlijken ftaat, maar wel eene gefteldheid des gemoeds, een eigenfehap van den perfoon is. Zeeker, mijne vrienden! zal het aantal der terugkomenden aangroeijen. Hoe verder deze ongelukkigen van de deugd verwijderd waren; hoe onfchuldiger of hoe geweetenloozer G 4 dcor  io4 WOLDEMAR, door eene geheele verblinding van hun ver> ftand en hart, des te dieper wortelen zal het weder bekomen betere geloof, in hunne harten fchieten. Zij, hebben ondervonden hoe de mensch weldra te moede wordt, die, zonder weerhouding, zig eindelijk aan elke, eindelijk ook zelfs aan de geringde aanporring tot lust on* derwerpen moet; welk eene zwakheid, welk eene laagheid dien afgodifchen mensch bevat en gevangen neemt, die, bij eiken tred, een eleiv dig voorwerp vol almagt te gemoed komt; welkers verkeering in een gezelfchap van en'kel zulke afgoden - flaaven bedaat, die, zom der zelfdandigheid, zonder voorzichtigheid en zonder liefde, als fpooken door elkander zwee^ ven in dringende oogenblikken, hunne gezichtszenuwen bijna van een fcheuren , om een' trek van waarheid van een ander te betrappen ; een' oogwenk, om met vertrouwen 'er door te flaan ; . zij hebben ondervonden hoe zwaar de redding uit deze beklaagelijke opjHandigheid zij; hoe het aan hem, welke lang elke zijner neigingen aangekleefd en niet flegts eenmaal de voorfchriften van zijn eigen nut heeft weeten op te volgen, hoe het aan dien zo zwaar, ja bijna onmogelijk wordt, om zig aan de onveranderlijke wetten der rechtmaatigheid getrouwlijk te onderwerpen, en hoe • dan  WOLDEMAR. io$ dan nog zulk eene onderwerping zonder uitzondering en naavolgende affnippering, in ftaas is om alleen deugd en character in zeekerheid te kunnen ftellen. Één oogenblik flegts! hoe ongaarne ik u ook in de reden valle, zeide henrietta ,— zoude dat waar zijn, dat de ondervinding der ondeugd hem, die 'er gelukkig van afkomt, tot een beter en wijzer mensch maakt? Ik meen opgemerkt te hebben, dat het volkomen afgrijzen, 't welk de onfchuld voor de ondeugd gevoelt, met deze onfchuld, onherroepelijk verlooren gaat. Zo ook de volkomcne liefde tot het goede en fchoone —• de betoverende bekoorlijkheeden der ondeugd, bederven de inbeelding, verwarren, door de inbeelding, het verfland, en laaten in het hart dat zig aan hen overgaf eene ongeneesfelijke zwakheid naa. De zuiverfle ziel , wanneer 'er voor het overige geene te groote verfcheidenheid van kragten voorhanden is, zal zig ook altijd als de fierkfte voordoen. Ik weet ook geen voorbeeld, dat een ondeugende, door ondervinding geleerd , alleen uit zigzelven, van andere gedagten geworden is; fleeds heeft hij zijne verandering aan eene gelukkige omflandigheid te danken, in welke hem de onfchuld te gemoed kwam, hem toelonkte, of G 5 heur'  tóö W O L D E M A R. heur' onbevlekten mond jegens hem opende — over het geheel, mijn vriend! bemint die gene het goede als- goed, die het nooit verhaten heeft! de anderen onderwerpen zig alleen aan de deugd, of lief koozen haar; deze is de Vriend der deugd! Voortreffelijk! riep woldemar uit. : het ïs waar; geen licht fchijnt zo helder, als het licht eener ziel vol onfchuld en de vrede uit den hoogen, overtreft alle verftand en ondervinding. Ik denk met fiddering aan den blixemftraal, die dikwijls uit eene eenvouwdige reden, in mijn hart fchoot en mij te fchande maakte. Maar, lieve henrietta, ik geloof niet tegen deze waarheid gefproken te hebben; hoor mij geheel! Zo ver de gefchiedenis reiken kan, zien •wij deugd en ondeugd in eene wonderlijke vermenging, welke 'er als een vergelijk uitziet: beide overal met zekere uiterlijke formen van levenswijze, wetgeeving en godsdienst als onaffcheidbaar verbonden; nergens deugd in derzelver eigene gedaante. de enkele neigingen tot het goede en edele, ongezuiverd en aan haar zelven ovcrgelaaten ; deze neigingen met derzelver onmiddelijke toevallige uitingen, zijn nog de deugd niet; zij maaken flegts derzelver floffe uit. De tijd heeft de-  W OLDE M A R. 107 fleze ftof ontwikkeld , eene menigte fcheidingen daar mede ondernoomen, en met het gefcheidene allerhande vermengingen beproefd. Elk dezer mengfelen behielt derzelver eigen vat en zegel. Eenigen klaarden reeds op, maar brak het glas, of kreeg het eene opening, dan vervloog de geest, en liet v/einig meer dan reuk achter zig: met alle de tot hiertoe plaats gehad hebbende vormen der menfchen is het zo afgeloopen. Zij verpletterden zig onder elkander; misvormden zig tot onwezens, zijn een onbehouden mcngelklomp geworden: de oppervlakte een fchrikkelijk moeras; de vermengde uitdampingen, flank. Elk ding moet eenige gedaante behouden en dus behoudt ook de mensch in alle gevallen ten minflen de gedaante van zijne bijzondere dierlijkheid. Deze was het nu, waar in hij in de vlugt alles bergde wat hij nog hadt weeten te redden , en hij lag zijne verzamelde vermogens tot derzelver uitbeelding te kosten. Het gevolg daar van was verbaazend; niets was hem nog in zodanigen graad gelukt. Verfijnde, uit ge-werkte dierlijkheid, dagt hij, moest dus wel zijne eigentlijke beilemming zijn; en hij verdubbelde zijne fchreeden. Niet lang meer, en dan meende hij tot de hoogde volmaakt-  fo8 WOLDEMAR. maakthéid zijner natuur te zullen kunnen geraaken: hij, juigte tuimelde van hoogmoed. Het dier, en het dier alleen moest en wilde voor zig nu alles in allen zijn j moest en wilde van geenen geest meer weeten, noch in hein geplaatst, noch over hem gefield, en daar mede outfhapte de laatfle vonk van echte en oude deugd. Maar de mensch kan toch zonder deugd Diet beflaan; even min als zonder" fpijs of drank. Hij moest dus — of liever hij moet dus, want juist bevinden wij ons thands in dat tijd* ftïp ~ hij moet — hij wordt door zijn menfchelijk inflinct gedwongen, zig, uit het diepfle zijns wezens, weder eene deugd te verfchaffen. En deze deugd , daar zij , tegen alle flegts uittedenkene hinderpaalen , uit des menfchen noodwendigfle en dringendfle neiging, als van zelve voortgekoomen is, moet en zal feem de geheimen zijner natuur en zijn gelukzaligheid klaarer openbaaren, dan eenige gedaante of vorm , dat nog, tot hier toe, heeft kunnen doen (*). Ik (*) Plato zegt, in het tweede boek van zijn gemenebest. „ Hoe echter beide (gerechtigheid en ongerechtigheid,) met eigen wezen en eigene kragt, in de zielen der goden en menfchen verborgen zijn, dat heeft  Woldemar. to? Ik weet niet, andwoorde biderthal, of gij in de daad nieuwe denkbeelden in mij opwekt, of gij mijn verftand eene waarlijk nieuwe verlichting mededeelt, dan of gij mijnen geest flegts verblindE.' . ik vind toch ten laatften altijd de gedagte weder, dat deugd, voortkomende van begrippen, niet veel meer dan een fchim kan zijn. De eerfte goede daad (als ik zo fpreeken mag) die uitgevoerd werdt, gcfehiede zonder voorfchrift, zonder wet, zonder uitzicht op derzelver goedheid; zij vondt heur loon in zig zelven in de bevrediging der neiging die haar vorderde; en zo werdt zij telkens herhaald, wanneer 'er zig eene gelijke gelegenheid opdeede. Waar de deugd leevend is, daar beftaat zij op die wijze. Het is daar mede als met de vriendfchap gelegen, welke zig niet maaken, niet te famen verbinden laat, als heeft nog niemand, 't zij in verfen, het zij in geWoone rede, bekend gemaakt. Dat ïiaamlijk de onge« rechtigheid het grootfte van alle kwaad, en gerechtigheid daartegen het grootfte goed zij. Zoo gij allen, van den aanvang af, zodanig geleeraard en dat geloof in ons opgewekt hadt, dan zouden wij niet, de een den ander verhoeden om onrecht te doen ; maar elk zoude zijn eigen voornaamfte wagter zijn, uit vreeze van, bij aldien hij onrecht deede, in zig zelven plaats voor het grootfte kwaad interuimen.  ïïo WOLDEMAR. als door wederzijdfche verhouding en die, als uit één ftuk, of reeds aanweezig is of nooit aanweezig zijn zal; zonder onmiddelijken [maak is zij enkel huigchelaarij. alles wat zig van de voordeden der deugd, van da vreugden die haar vergezellen, in de gedagten opzamelen en bewaaren, en als 't ware, ( vergeef mij deze laage vergelijking) inzouten en in den rook hangen, laat . , is zo zeer verre gezogt, zo zwak en zo twijffelagtig. Eh diergelijke gedagten zouden dan toch evenwel de zinnelijke begeerten overweegen ; met derzelver vereeniging zoude zig een vorm uitbeelden, in welke onze kragten famengefleld, tot een ondoordringbaar geheel van hoogde volmaaktheid zouden worden! — ik begrijp daar niets van — nog minder begrijp ik van eene deugd van eigene gedaante, die uit onze dringendfle neigingen , als van zelve, ten voorfchijn zoude komen, want 'er is toch geen innerlijke {trekking in den mensch, die niet door de aantokkeling van een voorwerp buiten hem, het eerst in beweging gebragt is; zo min als ons aangezicht zig in zig zelven befchouwen kan, zo min is dat ook onzer ziele moogelijk, zij wordt heur innerlijke wezen flegts door botfing en tegenwerking gewaar; wij geraakten tot de ontdekking van onze beste, zuiverde on°  WOLDEMAR. nf «nzinnelijkfte vreugden, dan, wanneer wij zinlijk, handelden. En offchoon wij diergelijke gewaarwordingen naaderhand afzonderen en ecnigzina bij ons behouden kunnen; kunnen die toch, in dezen afgetrokken Itaat, flegts op eene zeer duiftere en toevallige wijze beflaan; zij gelijken, zo als ik reeds voorheen opgemerkt hebbe, naar een droom, en hebben eene geftadig duurende hernieuwing, door een herhaalde daad, noodig. Deugd moet dus met behoefte 'en hartstogt famen vloeijen, zoo zij volftaande zal weezen; gelegenheid en omflandigheeden moeten heure daaden tot burgerlijke daaden, en als tot een gilde ambagt maaken l— Zoo nu deze gelegenheid, deze omflandighceden.... Gij vervalt in herhaalingen , zeide woldemar , op zulk eene wijze zullen wij niet verder komen. Het geen gij voortbrengt is zo weinig tegen mijn gevoelen en mij zo weinig vreemd, dat ik mijne eigene wendingen en woorden weder in uwe rede aantrelfe; gij gaat flegts, in het verbinden en gevolgtrekken naamelijk , eenzijdig en vlugtig te werk. Zo veel is zeeker dat de deugd zich niet fpitsvondig aanleeren laat, en dat goede edeie gedagten flegts uit goede en edele neigingen en driften voort kunnen koomen. Ook dat kan waar zijn, dat onze ziel, even zo  m woldemar. zo min als ons aangezicht, zig in zig zeïvefi befchouwen kan en dat zij zig heures wezens, flegts door aanbotfing en tegenwerking, bewust wordt. Maar zij wordt 'er dan toch evenwel van bewust en geraakt tot de befchouwing van haar zelve; zij, heur innerlijk wezen> heur wonderbaarlijk lk\ zal zijn en is, in allen menfchen, voor zig zelve een voorwerp van gewaarwording, befchouwing, vreugd en fmert, welgevallen en afgrijzen en wel het naafte, wezcnlijkfle, vruchtbaarfle en belangrijkfle onder alle voorwerpen. Daar wij de waardij der dingen buiten ons, na der zeiver werkingen op ons, bepaalen, moet onze eigene innerlijke gefteldheid, wijl zij ons onmiddelijk aangaat, cns bovenal het andere oneindig gewigtig voorkomen. De kwaaien van het gewecten en de heimelijke fchaamte, de vreugd der deugd en het vermoogen der eer, neemen van daar heuren oorfprong, en geeven, in derzelver wonderbaarlijke verfchijnfelen, duizend bewijzen, voor mij, aan de hand. Ons bewustzijn, moet, gelijk gij zeidet en zo als ik u ook toegegeeven hebbe, door de inwerking van buiten eerst opgewekt worden; beflaan echter en voortduuren kan het flegts in zig zelve, door eene duidelijke erkentenis, die aan  W OLDEMAR. 113 aan den mensch perföonlijkheid, vrijheid, innerlijk gevoel der ziele, eigenlijk leven geeft. Dus is het begrip , fchoon ook de zinlijke gewaarwording onrrïiddelijker en vroeger plaats heeft, evenwel nog gewigtiger , vruchtbaarer, hooger en beter. Wij zien ook dat de menfchen veel minder door daadelijkc, aangenaame en 'onaangenaame, gewaarwordingen;, als wel door meeningen en op meeningen gegronde vooroordeelen geregeerd worden. En het gene het merkwaardigfte is, en eene nadrukkelijke aanhaaling verdient , elke zinnelijke voorftelling en derzelver voorwerp verveelt ons, zo dra de innerlijke vooiftelling, het begrip 'er van bij ons volkomen gevormd heeft. De pit is als dan gefmaakt , de fchel ledig en wij laaten die liggen. Ons leven hier op aarde is niets anders als zulk eene voortgezette vergeestelijking der lighaamelijke waereld, en eene verwandcling van ziel in ziel door maatfchappeiijke beweeging; onze waarde vrienden zouden ons , wij zouden ons zelven, vervcelen, wanneer zig in hun of in ons eigen aanzijn een ftiHtand opdeede, wij poogen dus* willekeurig of onwillekeurig, uit inftinct of uit vernuft, gezamentlijk , onze gewaarwordingen in begrippen te veranderen , ziel met ziel te doordringen, en in het gevoel van eiI. Deel. H ge-  jï4 woldemar. gene, onaf hangelijke, zig geduurig meer uitbreidende ■ voortreffelijkheid, den hoogften trap van ons beftaan te bereiken. Waar in , echter, de menfchelijke voortreffelijkheid beftaa — daar over is, onder menfchen die met een gezond verftand begaafd zijn, nooit twijfeling gereezen. De gaven zijn menigerlei; maar ieder is voortreffelijk in deszelfs maat, wiens verftand, zijne gewaarwordingen , begeerten en har'tstogten overziet en beheerscht. ik zegge beheerscht, immers gewaarwordingen , begeerten en hartstogten, moeten aanweezigzijn,bijaldien 'er menfchelijk vernuft aanweezig zal zijn. Uitbotte zinnen zullen nooit heldere begrippen voortkomen; en waar een zwakheid van aandrift en begeerten plaats heeft , daar kan noch deugd, noch wijsheid plaats vinden. Geen volk; geene overigheid! geene overigheid ; geene gemeente ! Hoe talrijker en hoe moediger de volksmenigte is, des te grooter is ook het vorstendom. En het vernuft waarvan ik fpreek , is juist gelijk aan een vorstendom. Tot het zelve behoort het zelfde heerfchende gevoel, het zelfde heerfchende denkbeeld, waar door aan alle overige denkbeelden en gevoelens derzelver plaats aangeweezen wordt en waar door een hoogfte on-  WOLDEMAR 115 onveranderlijke wil, in de ziel komt; van hier ontftaat dat, op onoverwinlijke liefde gegrond, geloof, die heilige gehoorzaamheid, welke beter is dan offerhande. Onder alle volken en ten allen tijde, is hier omtrent flegts één ftem gehoord. Zij hebben niet den vuurigen zin en het , voor zig alleen gloeijendc hart , maar den kragtigen geest, die het hart en den zin naar wetten wist te leiden, boven alles, bewonderd: — eenen Age{Hans, als hij den prijs van den zwaarflen arbeid , de vervulling zijner vuurigfle wenfchen , den roem van Azia veroverd en den throon des grootflen Konings ter neder geworpen heeft, op den éêrften wenk der Ephoren, gehoorzaamt en naar Sparta terug fpoedt, daar hij, gelijk xenophon zegt, aan de gehoorzaamheid jegens de bevelen zijn '$ lands, en aan een, door ds wetten beperkt, aanzien, voor de groote bezit' tingen in Azia en voor de onbepaalde mogt, die zig aan hem aanboodt, de voorkeur gaf.—. Even dezelfde Agejüaus , wanneer hij zig aan den kus der liefde onttrekt; aan zijne hartstogt, aan de droefheid zijner omftandigheeden, aan den vriendelijken raad zijner vrienden weêrfland biedt, en eindelijk tot dezelven zegt, naa dat hij een tijd lang in diep gepeins, als in zig zelven verzonken geftaan hadde: „ Laat af van Ha „ mij  n6 WOLDEMAR. ■i9 mij — want ik kan u vérzeekeren, dat ik een' „ grooteren wellust fmaake, daar ik op nieuw „ dezen kus weigere , als bij aldien ik in dit „ oogenblik de magt bekwame, om alle mijne „ wenfehen te bevredigen." — Eenen Lysander, die als hij van zijnen vriend, dien hij, tot Koning, en het geen in de oogen van dien vriend nog meer was , tot Veldheer over de famen verbonden Grieken, tegen de Perfen, gemaakt hadde ; op de fchandelijkfte wijze beledigd was, zijne andere vrienden vermaant hem zelven aftevallen en de partij des Konings aantehangen ; wanneer hij aan dien Koning, in de gemaatigdfte uitdrukkingen voordellen doet, en, uit pligt jegens zijn Vaderland , zig als de ijverigfte in zijnen dienst betoont: eenen .... Woldemar viel biderthal aldus, glimlagchend, in de reden: Broeder! met wien fpreekt gij ? Van waar zijn die lieden, die gij aanhaalt. Zijn zij van onze eeuw ? Of rukt het vuur van duistere voorzegging u weg ? Ik fpreek met u, andwoorde woldemar vertrouwelijk, en mijne lieden zijn Lacedemoniërs, juist uit dat volk het welk gij, boven anderen, aangehaald wildet hebben , om uw geliefd gevoelen te onderftcunen , en het welke den roem van deugdzaam te zijn, in eigendom bezat.  WOLDEMAR. n7 zat. En daar door wilde ik u nu, geheel zagtelijk, tot de opmerking geleiden , dat 'er nergens menfchen beftaan hebben , die minder naar aandrift en hartstogten gehandeld, en zig meer op koelbloedigheid en genisten geest toegelegd hebben , dan even dezelfde Lacedemoniërs. Hunne geheele tucht en inrigting ftrekte daar heenen, om zig van alle menfchelijk gevoel onafhangelijk te maaken, en daar naa weder flegts zo veel daar van aantcneemen, als noodig was, om een' duldelijken Spartaan te vormen. Zij leveren het in 't oogloopendfte bewijs op van de overmagt des begrips over de gewaarwording; en zijn, van deze zijde bctragt, de verhevenfte menfchen geweest. Zodanig 'betoonden zij zig echter flegts in den toverkring hunner ftaatsgefteldheid — 't welke de tweede aanmerking is, waar op ik u oplettend wilde maaken. Werden zij uit dien toverkring geplaatst dan verlooren zij alle houding en konden de laagfte en fchandelijkfte dingen begaan. Wat was de oorzaak daarvan? Zij waren flegts voor Sparta,niet voor de menschheid opgevoed; hunne deugd was eene enkel burgerlijke deugd! Koning Paufanias trok als de eer zijns Lands, tegen Mardonius te veld ; toen deze nu in den fiag gefneuveld was , en een H 3 der  li8 W O L D E M A R. der bondgenooten voorfloeg, om, op deszelfs lijk, den fmaad, welken door de barbaaren aan Leonidas aangedaan was, te wreeken, berispte die held hem gevoelig, en zeide: Sparta behoort heur' roem in de gemaatigdheid , niet in een laage wraak, te zoeken. Hij richte, kort daarop , twee gastmaalen aan; het eene met eene Afiatifche pragt en het andere met eene Lacedemonifche eenvouwdigheid; het contrast was zeer aanmerkelijk en Paufanias riep uit: „ welk eene dwaasheid van eenen Mar domus, „ die een zo kostbaar leven gewoon was, lie„ den aan te vallen, die alles ontbeeren kun„ nen." En evenwel, hoe plotslijk viel hij echter toch af en hoe haatelijk is de gefchiedenis van zijn verraaderij niet? Andere Lacedemonifche Veldoverftcn , die in gelijke omftandigheeden geplaatst geraakten, verging het ook op eene gelijke wijze; zodanig, dat een Gylippus de bcvrijër van Syracufa, naa dat hij een menigte groote daaden verrigt hadde, in de verzoeking verviel, van de hem aanbetrouwde verzegelde geldzakken, heimlijk open te tornen, en zijn vaderland, op de laagfte wijze, te befteelen. — Eene toetfmg van het leven van Ly[ander zoude ons nog verre andere dingen doen opmerken; maar ik gaa hem liever voorbij en laate ook Jgefi- lam  WOLDEMAR- n 9 lans onaangeroerd. — Genoeg, wanneer ik de deugd van dit volk op zig zelve en daar bij nog de afvalligheid dezer deugd in aanmerking neeme , dan fchijnt zij mij de martelingen waar mede zij gekogt werdt, en de opoffering van zo veel heerlijk en fchoon gevoel der menschheid, niet waardig te zijn. Ik , ten minflen , zoude bij aldien ik kinderen hadde , die nooit, om hen deze deugd te vcrfchafFen, aan eene jaarlijkfche geesfcling bij den dood af, om het altaar van Diana, noch aan de voorbereidingen tot dit afgrijsfelijk fchouwfpel en de uitzending op ftraatroverij en heimelijken moord, overgeeven. Wat de waarlijk groote en dcugdzaame mannen uit de overige ftaaten van Griekenland aangaat, deze hadden zeekcr hunne voortreffelijkheid niet alleen aan de burgerlijke gefteldheid , waar in zij leefden en aan de openbaare zeden, maar veeleer, even zo fterk, en wclligt in een' veel hoogeren trap, aan de leer der wijsheid, waar mede zij doordrongen waren, te danken. De groote hoop welke alleen door de gewoonc wijze van doen en aigemeene zeden gevormd werdt, was flegter dan bij ons. Hij, die de oude gefehiedenisfen uit derzelver bronnen geput heeft, kan dit, als met handen, tasten. In waarheid men H 4 weet  120 W O L D E M A R. weet niet hoe men het heeft, als men de neigingen, de meeningen en wandel dezer volken, zo wel in openbaare als bijzondere gelegenheedcn, zig een weinig nader voor oogen ftelt. Ik las nog onlangs weder in Thucydhles, en vestigde, even als of ik in denzelven nooit te vooren geleezen hadde, mijn oog op die redevoering welke vóór den Peloponefifchen krijg, door de Atheenfche Gezanten te Lacedemon, gehouden werdt. De Atheeners hadden hunne bondgenooten allerlije kwellingen aangedaan, zo dat die eindelijk daar tegen opftonden en te Lacedemon om bijftand kwamen fmeeken. Daar verdedigden de Atheniënfcrs zig nu onder anderen , op de volgende gronden : „ ook gij, o Lacedemoniërs zeiden zij : „ hebt de Peloponeefche ftaaten, dien gij beheerscht, ten uwen voordeele ingericht. En hadt gij u toen (wanneer Sparta geheel Griekenland aanvoerde ) voor altoos doen gelden en u bij het beftuur gehaat gemaakt, gelijk wij; dan zoudt ge waarlijk de bondgenooten niet minder drukken en u gedwongen zien, om , of met naadruk te heerfchen, of om u zelven in gevaar te hellen; even zo is ook ons gedrag noch zeldzaam, noch tegen de menfchelijke zeden aangekant , wanneer wij de opgedragene heerfchappij aangenomen hebben en dezelve, uügenaodigd door  WOLDEMAR. isi door de gewigtigfte gronden van eer , vrees en nut, niet verminderen!. Ook is dat geene nieuwheid van ons, maar een behendige wet, dat de zwakkere door den fterkeren getemd wordt. Voor het overigen achteden wij ons zelven de heerfchappij waardig, en dat fcheen ook zo in uwe oogen , tot»zo lang gij, die anders het nut flegts overwcegdet, nu de gerechtigheid op de fchaal legt; aan welke nog niemand, als 'er iets met geweld te winnen ware, de voorkeur gaf, en het hoogere voordeel veronachtzaamde . . . Hij die de magt tot dwingen heeft, behoeft geen rechtbank," enz. Even dezelfde Athceners, hooren wij, eenige jaaren laater, de Mcliërs, die onafhanglijk van hun waren, dreigend infcherpen; dat zij lieden voor zig hadden die wel wisten, dat men 't ftriktue recht in mcnfchclijke zaaken, flegts onder perfoonen die zig in eenciiei omftandigheeden bevinden, ten maatftaf van beflisfing behoort te maaken; die , daartegen , de overweegende magt in handen heeft, die moge zo verre gaan ah hij kan, en de zwakkere moet zig daar aan onderwerpen .... daar voor hielden het alle menfchen, met bewilliging der goden, die zelven niet anders handelden. Perikles in de. opbeurende redevoering aan zijne oogenblikkelijk traag gewordene , al hoeH 5 wel  124 W O L D E M A R. wel voor Sparta oorloogende, medeburgers, bezweert hen, bij hunne Tyrannifche atmmaatigingen zelve , niet daar van aftezien ; wijl, zo wel gevaar als eer eene billijkere denkwijze op het naadrukkelijkst verboden. Die zelfde gevoelens vinden wij in de overige ftaaten van Griekenland, zo dat zij de burgers ook onder elkander verdeelden, waar van het eene gedeelte altijd het andere onder het juk tragtte te brengen, en het voordeel der fterkeren voor den algemecnen geest der wet aanzag ; het volk wenfehte voor zig niet de afwezigheid van willekeurige magt maar wel deszelfs bezit; niet de algemcene heerfchappij der wetten maar de heerfchappij over de wetten. Maar welk despotismus kan erger zijn dan het despotismus des gemeenen volks? Wat kan verderflijker weezen dan het worftelen, om aanzien en invloed bij eene dwaaze onbehouden menigte , die alles wat haar niet gevalt, en de deugd dikwijls hard, maar zelden de fluipende ondeugd ftraft! „ De beste opvoeding, zegt plato (in het Vide boek van zijn Gemeenebcst) en de edelfte ziel is niet in ftaat om het daar tegen uittehouden en wij zullen, onder zulke omllandigheeden, nooit een waarlijk deugdzaam man ontdekken, ten ware dat een god onmiddelijk in hem afdaalde" van daar  WOLDEMAR. 123 daar de lof dier geencn, die, als de wijzere en betere menfchen , hun leven in ftilte zogten doortebrengen, gelijk dat ook van Epaminondas geroemd wordt: hij hadde zig nooit eene partij gemaakt als alleen om van openbaare ampten verfchoond te bijven. Dezelfde denkwijze vinden wij bij de Romeinen , waar gierigheid en heerschzugt, ook reeds in de vroegfle tijden , de gemeene drijfvederen waren. Ik ken de goede tijden nevens die kwaade, en verberge mij, niet zonder moeite, heuren glans. Maar de volgende (tellingen blijven onbeweeglijk. . Dat, waar menfchen alleenlijk door neigingen en hartstogten , die gelegcnheeden en omftandigheeden in hen verwekken , tot deugden aangevoerd worden , hunne deugden in dat gevoel, niet anders dan zeer onzuiver en met groote ondeugden vermengd kunnen zijn. Voords , dat zelfs ook deze onreine en met zo veele ondeugden ondermijnde deugden, flegts zeer wankele en bouwvallige deugden kunnen zijn. Het eerde is op zig zelve zo klaar en wordt door de dagelijkfche ondervinding zo zeer beweezen, en van elks eigen hart, zoo hij dat oprecht vraagen wil, zo diep erkend, dat het verdrietig vallen zoude , het zelve nog lang te willen bewijzen. Het tweede is een noodzaakelijk gevolg van het eerde en bevindt  i24 WOLDEMA R. zig, boven dien, in de hier in gevoegde gefchiedenisfen, door de in 't oog vallendfte, voorvallen op elke bladzijde, bevestigd. Omftandigheeden en gelegenheedcn, veranderen zig geftadig, en zij zouden des te minder door voorhanden zijnde toebereidfelen en wetten bevestigd zijn , hoe meer de eigentlijke burgerlijke ïnrigting zelve, flegts eene omflandigheid een gevolg van enkel natuurlijke aandrift, een foort van geval, ware. De eene fchok moet wel dra op de andere volgen en geduurig grootere onorden te wege brengen. Het kwaad komt des te grooter voor hoe beperkter de gelegenheid en hoe meer overcenkomftig aan deze beperkte ondeelige gelegenheid, de geiteldheid zij. Alle deugden verliezen heure krukken en vallen. Neigingen en meeningen zijn niet meer dezelfde ; elk bijzonder perfoon heeft zijn gevoelen veranderd: het opentlijk verfland moet fchijnen te raazen en de oude wetten enkel duisternis worden! 'Er is geen redding zoo niet van ergends een vrije, opgeklaarde — wijsgeerige geest in het midden treedt en de onorde doe ophouden. Het is niet om te verhaalen , en niet om af te zien welk een goed een solon , numa, pythagoras, socrates, zeno , met hunne leerlingen geftigt hebben. De goddelijke Na-  WOLDEMAR. 125 Nazareener, die in het kleine Judasa, als verborgen, een geringen tijd omwandelde, van ieder verhaten) onder fpotternij en flagen, den dood aan het kruis onderging, en wiens naagelaaten woord de waereld eene andere gedaante gegeeven heeft , van dien gewage ik niet; wijl ik flegts menfchelijke kragten in aanmerking neemen, onderling weegen en vergelijken wil. ~ En daar bij is het onloogchenbaar, dat een philofophifche geest, dat is Practisch of beoefenend verfland, van ouds het zout der aarde geweest is. — Maar het zal nu wel dra de mode worden (fprak woldemar, eenigzins in drift ontdoken, 'er tusfchen ) om van kundigheeden te fpreeken als of zij dom, van Theorie en wijsheid, als of zij dwaas maakten. Men vcrfmaadt onderrigting, ftudie , geleerdheid, boeken.als onwcrkzaame dingen en maakt geen gewag of weet niet, hoe veel dat een en ander ten allen tijde uitgewerkt heeft; men maakt 'er geen gewag van, of weet niet dat de geleerden ten allen tijde, eigentlijk de waereld regeerden. Biderthal was verzonken in gedagten. . Dorenburg vatte woldemars laatfte woorden op , alles daar tegen ftellende wat van antistenes af, tot muhammed, montaigne en rousseau, over het onnutte in de weetenfchappen en het fchadelijke in de kunften, waar ?  iatf WOLDEMAR. waar, valsch of waarfchljnlijks, gezegd en gefnapt is geworden. Biderthal ontwaakte daar door en hielp hem , henrietta hitfte hen aan. Aldus glijden zij over de hoofdzaaken heenen; gingen voorbij en vergaten al het andere, om flegts ten klaarden te bewijzen dat de weetenfchappen de droesfem en het grondfap der menfchelijke kennis waren, de fchimmen van het eertijds leevendige en werkzaame, die nu flegts door het huis rond dwaalden om het onbewoonbaar te maaken, een geleerde (dus Helde men) ware het werkelooste fchepfel in geheel het ondermaanfche, 't welk zijn' eenigen lust in het wezenlooze vondt, even zo traag als onbekwaam om een waarlijk nuttig burger te zijn. Wij hadden altijd verftands genoeg om goed te weezen; de kundigheeden gingen niet tot den wil over en maakten . gelijk reeds gezegd is het hart niet anders als het was, waar op het toch alleen aan kwam. 'Er was nog nooit één enkel mensch, veel min eene geheele maatfehappij, door het aankweeken van den geest b'eter geworden. Woldemar luiflerde met geduld; hij zag, met vermaak, dat het gefprek deze wendingnam; de iever zijner vrienden verheugde hem; hij liet dien deszelfs loop, fomtijds fcheenhij getrof-  WOLDEMAR. 127 troffen en naadenkend te worden. Eindelijk begon hij op de vingeren, op en af te tellen, en daar bij met het hoofd dan eens teknikken , dan weder te fchudden, als iemand die het met zig zelven niet eens is, wat hij van de dingen, waar over hij dagt, zeggen zoude. Men zweeg een poos: en hij viel, geduü-* rende deze fHlte, aldus uit: — Epaminondas ! — Xenophon ! — Dion ! — Archytas ! ~ Perikles ! — Thucydides ! — Phocion ! — Deme- trius van PHALERA ! — SdPIO cu PoLYBIUS ! —. Brutus ! — Cato ! — Cesar ! — Cicero ! — Plinius !■ — Antoninus ! — Marcus ! Aurelius ! — en hoe veele andere nog! Enkel mannen welke aan de wijsbegeerte en weetenfchappen overgegeeven waren ; grootcndeels met drift overgegeeven waren! En men moer. bekennen dat zij in burgerlijke bezigheeden evenwel ook nog tamelijk werkzaam pleegen te zijn. Het was een wonderbaarlijke zaak, meende woldemar , want in ernst, liet dit zig toch niet als iets ijdels en nietswaardigs aanzien, het gene mannen, die zeeker in het geval geweest waren, om de waarde der dingen en derzelver Invloed op de menfchelijke ziel, uit eigen gevoel en uit ondervinding te waardee- ren,  ia8- WOLDEMAR. ren, voor een zo groot goed gehouden hetv ben, dat zij zig niet oatzien hebben, om het z-elve, tegen elk ander goed, in de weegfchaal te leggen. • De eerfte op mijn lijst, voer woldemar voort was Epaminondas. Van dezen heb ik bereids te voorcn aangemerkt, dat hij opentHjke bedieningen vermijd hebbe. De liefde tot de weetenfchappen, aan welke hij alle zijne werkzaamheid toewijde, zal de waarfchijnelijkfcc oorzaak daar van geweest zijn. Daarbij , verhaalt de gefchiedenis, zöng hij en fpeclde op de Cither als Damon\_ fpeelde op de fluit als Olympiodorus, danfte als Calliphronus, en met dat al, waar is een held die grooter? waar een burger die beter, verdiend genoemd te worden? Ik ga de andere opgetelde mannen voorbij, wijl het mij genoegzaam voorkomt, aan hen herinnerd te hebben, en te meer wijl mij zo even nog iets veel ergers invalt. En wel die drie monnikken van de Hieronomiter orde welken Ximenes, die zelve een' monnik was, met onbepaalde volmagt naar America zondt, om nieuwe inrichtingen in de volkplantingen te maaken. Deze monnikken, welke uit de eenzaamheid des kloofters, uit den zogenoemden lediggang der jludeerkamer, eens-  W O L D E M A R. n9 CBnsflags in de bezigheid der waereld verplaatst werden, zag men wonderen van werkzaamheid, ftandvastigheid en wijsheid verrigten, zij toonden een zo diep inzien, een zo veel omvattende feherpzinnigheid, eene zo groote maatigheid, onbaatzug■ tigheid en moed te bezitten, dat hunne verdiende boven allen lof gedeegen is. — Een diergelijk voorbeel dvinden wij in petro de la gasca , welke , om 't oproer van pizarro bij te leggen, naar Peru gezonden werdt. Hij vorderde geen eerentijtel, geen' doet, geen escorte; maar begaf zig alleen, met flegts een'bediende, zijn kerkelijk gewaad en gebedenboek, op weg. Zo kwam hij daar aan en beproefde al het mogelijke, om, in dit eenvouwdig voorkomen, zijn oogmerken te bereiken; en niets meer dan een dienaar des vrcdes te zijn. Als egter noodzaakelijkheid en pligt hem zulks geboden, greep hij naar den degen, delde zig aan de fpits des legers en aan het hoofd der vloot; zegenpraalde, fchikte alles in orde, keerde weder naar Spanje terug, en begaf zig weder in zijne voorige eenzaamheid. Over het geheel waren. de geedciijken te dier tijd nog doorgaands de beste, zedelijkde menfchen; wijl zij bijkans de eenigde waren, wier verdand, door een zeker vormelijk onderwijs, eenige befchaving verkreeg en wier levenswijze het dille aanhoudende naari J. Deel. I den-  i3o WOLDEMAR. denken begunftigde en hen aan orde gewende, Hoe veele gruwelen hebben zij in America niet verhinderd; tegen hoe veclen hebben zij Zig niet, met naadruk en gevaar, alhoewel te vergeefsch, aangekant; hoe veel goeds nog hier en daar gefticht; — zij en wel zij alleen! Wat een trap van verlichting, meer of min, vermag, daar van zien wij in het groot een zeer in 't oogvallend voorbeeld, wanneer wij de verovering van Mexico, door ferdinand cortez , en die van Peru, door pizarro , met eikanderen vergelijken, alles tot op de geringde omftandigheeden toe, levert hier eene luidroepende getuigenis tegen uwe leer, op. En hebben wij aan de Catholijken en Proteftanten geen voorbeeld in de nabijheid? Wat is de oorzaak dat zig onder dezen, terftond, in elk vak, de bekwaamde menfchen opdeeden? Dat Zij zig niet flegts in alle weetenfehappen geoefend betoonden; maar ook de beste Staatsmannen , de grootfte Artsen, Kunftenaars en uitvinders opleverden; dat zedenkweekende vlijt, bloeijende omftandigheeden en volken verbindende bekwaamheid tevens hun eigendom werden ? Dit verfchijnfel duurde zelfs tot in de derde eeuw voort, en nog zijn de Proteftanten, overal tot op de laagfte clasfetoe, en getal tegen getal gerekend, op verre na de gefchiktften, zedelijkften en ver-  WOLDEMAR. 13, iWndigften. Het onderfcheid is klaarblijkelijk daar waar beide partijen bij eikander woo- nen. Hoe verklaaren wij dit? Evenwel toch niet uit de verfcheiden gefteldheid van het Theologisch fyftema! Hoe dan Frankrijk, dat geheel Catholijk is , en düs in geenendeelen op de bijgebragte wijze konde contrasteeren. Dus ook niet in den godsdienst, maar wel in iets , dat toevallig , ten minnen mee den zelven niet weezenlijk verknogt, is, moet dit merkwaardige, aan Duitschland eigene verfchijnfcl, deszelfs oorzaak hebben. Mij komt voor dat 'er geene ongewoone fcherpzinnigheid noodig is, om te ontdekken of die oorzaak , in het gcheele bewerp der opvoeding en optrek king, in de ftofFe en vorm van het onderwijs, gelijk dat, van het Hamerende kind af, tot op de leeraars der welfpreekenheid op hooge fchoolen, toe, — aan beide zijden voorhanden is of niet. De eerfte bevorderaars der reformatie waren humanisten , en zo geraakten de Humaniora, tot op het A. B. C. boek toe, bij de tegenpartij in verdenking. Het woord moest niet weder vleesch worden! .... Deze wenk zal genoeg zijn, daar het reeds in zig zelve klaar is, en geen uitvoering in bewijzen behoeft, dat hersfenen die verfchoond zijn van geestdrijvende en bijgeloovige voorI a ftel-  i3s WOLDEMAR. {tellingen, des te meer ruimte voor het waare en vrugtbaare behouden en dat eigenlijke grondflellingen flegts in dezelve regt kunnen flaagen,- dat vcrflandigmaaking des geweetens noodzaakelijk het hart zuivert en deszelfs bewegingen regtmaatiger en genoegdoenende •maakt: dat waare verlichting de menfchen, onder alle omftandigheeden, ook beter maakt, en dat daarom zelfs de geringfte daadelijke verbetering der opvoeding en van het onderwijs, van eindeloos goede gevolgen zijn moet. Nog eene zeer merkwaardige ondervinding! voer woldemar voort, en die hier volkomen toe behoort deze naamlijk : wij zien gemeenlijk den proteftantfchen misdaadiger getroofter naar de gerichtsplaats gaan , dan den catholijken. Evenwel kan de catholijk, zoo hij van gantfcher harte catholijk is, zig moegelijk fterker van den hemel verzeekerd te zijn gelooven dan de proteftant. Maar deze is door het weinig meer onderricht dat hij m zijn kindsheid genooten heeft, meest bekwaam voor een geestlijk Enthufiasmus, zijn geleider weet leevendiger en famengeftelder voorflellingen in hem voorttebrengen, en dat is genoeg om zijnen moed en zijne kragten aldus merkelijk te verhoogen. Nog  WOLDEMAR. 13g Nog één woord voor het laatst, en dan zal ik zwijgen, zeide woldemar. De waereld is vol van den roem der mannen welke uit de fchool der Stoicijnen voortgekoomen zijn, en wier deugden en groote eigenfehappen toch zeeker meer aan den geest dier vermogende Phlilofophie, dan aan vaderlandsliefde of aan eenigen, uit burgerlijke verpligting voortgefprooten , zin toegefchreeven moeten worden. Ik wil van eenen brutus, van eenen cato, niet eens gewagen, hoe ongunftig Romes gefteldheid ook reeds toen voor elke deugd ware; maar die van eenen soranus, helvidïus, trasea , die in tijden leefden, welker verderf doet ijlen; van soranus en trasea zegt tacitus, dat nero, naa het vennoorden van zo veele groote mannen, eindelijk in die beide de deugd zelve tragtte uitteroeijen. 'Ik weet niets treffender en niets grooter dan het einde van den laatstgenoemden. Toen men hem de boodfehap van zijn veroordeeling bragt, was hij, met den wijsgeer demetrius , in een gefprek over de natuur der ziel gewikkeld. Hij tradt den Quaestor te gemoed en daar op, met helvidïus en demetrius, in zijn kamer, reikte de aderen van beide de armen toe, om te doen openen, en als het bloed nu aan het vlieten was, riep I 3 hij  134 WOLDEMAR, hij den Quaestor tot zig, fproeide eenig bloed op de aarde en zeide: tibemus Jovi liberatori! Laat ons aan Jupiter den Bevrijder een plengoffer offeren O vrienden! de mensch is doorgaandsch gebrekig en veranderlijk in zijne daaden; doch waar hij nog eenige ftandvastigheid kan bewijzen, daar kan hij dat alleen, door een of ander verheven begrip, dat de overhand in zijne ziele verkreegen heeft; daar handelt hij uit verfland, 't welk de voorrang en de eer zijner natuur, der zin voor zijn innerlijk wezen en voor de godheid is. Henrietta fprong op, greep woldemars hand, drukte die aan heur hart en wilde ze kusfchen. In de oogen der overigen was duidelijk te leezen dat zij deel aan henriettas gewaarwordingen namen, in heure dankzegging bewilligden en die, uit den grond hunner harten,- bevestigden. De zon is reeds ondergegaan, zeide woldemar, wij zijn diep in het bosch, laat ons opfiaan, mijne vrienden. Dit gefprek leverde een fchoone terugwandeling voor allen op. woldemar werdt nog over zijne uitzichten in een beter toekomende naa gevraagd: wat hij eindelijk hoopte; of hij een einde vooruit  WOLDEMAR. i3s uit zage , en welke orde van dingen 'er als dan plaats zoude hebben? Woldemar bekende dat hij geen einde zage. Alle veranderingen, die in het algemeen bij 't menschdom plaats hebben, zeide hij, veranderden flegts hier en daar der menfchen uiterlijk voorkomen, zonder ooit hunnen aart te veranderen en het redenlijke over het onredenlijke werkelijk de overhand te verfchaffen. Over het algemeen blijven de menfchen"eigenbaa- tig, gewelddaadig, dierlijk van harten ondeugend. Zij maaken zig, flegts uit noody tot eene zedelijke gelteldtenis, om vredes wille, bekwaam , en zo worden ook hunne innerlijke deugden flegts uit weêrzin geteeld, flegts alleen om met zig zelven eenigermaaten over weg te kunnen komen; zo wel gerechtigheid als wijsheid werden onder de moeilijkheeden des levens , onder de lastige uitgaven gerekend, en men hielde voor inkomften , dat gene wat ongeflxafte ondeugd, willekeurig geweld, gemakkelijker en volkomener verfchaften. In het kort de menfchen zagen het, in het profiel, als hun voordeel aan, aan de betere deelen van hun zelven, aan de eigenlijke menfchelijkheid , alle mogelijke afbreuk te doen en hunne beestagtigheid den teugel te vieren. I 4 Daar  136 WOLDE M A R. Daar het altijd zo geweest was, en, volgends zijn oordeel, altijd zo blijven zoude, zoo 'er niet in het wezen zelven van den mensch eene verandering vooraf ginge, waar door de verhouding zijner neigingen en kragten omgekeerd wordt; dan zoude hij, uit volkomene. overtuiging, tegen hun zo hoog gevoelen over de verloopen tijden daar op fteunen en het tegenwoordig tijdperk , als . mooglijk met betere dingen zwanger, in befchutting kunnen neemen. Immers de zedelijke drift in den mensch konde, om te werken en ook in uitzicht op het geheel der menschheid, niet ophouden zig werkzaam te toonen; het ware de waare eigenlijke menfchen energie; de God in den mensch. Het voorwerp dezer neigingwas de deugd in heure eigene geftalte; te weeten : zuivere deugd, deugd als oogmerk in zig zelve. De energie heeft zig meermaals op eene verwonderingswaardige wijze in deze tijden, waarin zedeloosheid en onverftand alles dreigden te verflinden, voorgedaan. In welke gedaante zij onze tegenwoordige behoeften te hulp zoude komen, daar omtrent konde hij niets gisfen ; hij dagt flegts op eene groote verandering ten besten — ten zij de jongfte dag voor de deur ftonde. Hij verliet zig daar op dat God in het verborgen regeert. Het voorledens  WOLDEMAR. 137 dene was hem even zo raadzelagtig, als het toekomende hem duister was; echter hadt de gefchiedenis en opmerkzaamheid hem zo veel geleerd, dat in en door alles een vrij wezen heerscht, 't welk wij te vergeefsch aan banden trachten te leggen. Dit niet te zien — God met geweld te ontvlieden, in plaats van zig aan hem te willen onderwerpen, ware de geest destijds — maar God zoude zig onoverwinlijk betoonen! Het boschgefprek, en het gene bij de ftille terugwandeling , terwijl dat de eene fter naa de andere te voorfchijn kwam , en men onder het toehooren. al geduurig den hemel in de oogen zag, nog gefproken was geworden , hadt diepe indrukfelen en een leevendige opwekking tot verder nr.adenken agtergelaaten. Woldemar hadt beflooten het, in alle gevallen , hier bij te laaten berusten en zijnen vriend niet verder toe te fpreeken. Hij twijfelde niet dat 'er een zeer goed evenwigt van zelve ontdaan en alles zig ten besten voegen en fchikken zoude. Het gevolg rechtvaerdigde deze gisfing. Dikwijls fcherschte woldemar naaderhand met zijn' broeder en dorenburg over de buitenfpeurigheeden in zijn gebied en wilde hoopen 1 5 dat.  t3% WOLDEMAR. dat het hem toch nog eenmaal in zijn leven gelukken mogte , dat hij over dezelven, als een zonderling mensch. Dweeper of Separatist het hoofd fchudden , en de goede zaak des algemeenen zins, en heerfchende gebruiken, als derzelver Plaatsbekleeder, tegen dezelve in befcherming konde neemen. Maar verre van daar, dat aan den hoogmoedigen dit genot ten deel zoude vallen, zoude hij, in tegendeel aan zig zelven dingen ondervinden die hij van geen* Propheet geloofd zoude hebben en waar door hij , gelijk het vervolg dezer gefchiodenis aantoonen zal, op eene langzaame, ten uiterften fmertelijke, wijze, eerst tot een dieper zelfskennis gebragt werdt. Biderthal hadt den wensch en de hoop, van zijnen broeder met henrietta gehuwd te zien, onder al deze voorafgegaannc zaaken , geduurig behouden, en fprak dikwijls daar van met zijne louise en bij dorenburg , maar zij zagen , met hun allen, geene moogelijkheid daar toe , zo lang als hornich leefde, wijl die woldemar, tot affchuwens toe, haatte. Hij maatigde zig wel, in zijn uitwegen, uit vrees voor henrietta, die hem meermaalen voorftellingen over zijn onrechtvaerdigheid gedaan had- de;  WOLDEMAR. 139 de; maar zijn neigingen bleeven daarom niet te minder het zelfde wat zij waren, en dac wel in 't oogvallend genoeg. Het gebeurde nu dat hornich, die een tijdlang gefukkeld hadde, zichtbaar aan zijn einde naderde ; en toen viel het biderthal onmogelijk zig langer in te houden. Op zekeren avond , dat de zusters bij dorenburg zeer vergenoegd famen aan tafel zaten en henrietta onverziens, wegens heur' vader, afgeroepen werdt, begon hij - Eerst van het veele goede des werkzaamen, verftandigen, van zo veele zijden verdienstelijken Grijsaarts, die nu wel haast van hun fcheiden zoude, te fpreeken, — en hoe dat iemand' alles zo klaar voor oogen zweefde , wanneer men een' mensch zo nabij aan zijn dood zag; hoe men dan niet begreep dat men veel dingen in een zo fterk licht gezien hadde, en zig dan eenzijdigheid, en perfoonaliteit, met een bitter naaberotiw , voorwierp. 1 Maar, voegde hij 'er bij — deze dood zal iets goeds, dat hoog tijd wordt, te weeg brengen. ■ De rampzaalige kwelling heeft reeds over lang genoeg geduurd en is mij moogelijk nog pijnelijker dan u gevallen , lieve WOL-  ï4o W O L D E M A R. voldeaïat! - Straks zal ik, en wij allen, wel dra gehulpen zijn. Woldemar begreep het zo fchielijk niet. „ Rampzalige kwelling — gehulpen, gij, en wij allen? Biderthal glimlachte en louisa , dorenburg en carolina met hem. Neen, in waarheid! zeide woldemar , — evenwel moest hij beginnen meê te lagchen. Eensflags verftondt hij het, zakte in een„ fprong, 't ferviet wegwerpende, van zijn'doel af en liep naar biderthal, welken hij om den hals viel, — mijn rampzalige kwelling, o goede Biderthal! —- mijn pijnelijke, hulp vereifchende toe ft and! " en kuschte en lagte ; en lagte eindelijk zo hartelijk in eens voort, dat allen werktuiglijk invallen en lang wagten moesten , eer ze gewaar werden waar uit dit lagchen fproot. Beste ! zeide woldemar eindelijk tegen biderthal , duid het mij niet ten onrechte, dat ik uwe tedere, broederlijke opwelling, zo ongerijmd bcjegene. Gij kwaamt mij te onverwagt, op het oogenblik verftond ik u niet, en toen ik u verffond , maakten uwe uitdrukkingen mij het contrast van mijnen daadelijken toeffand, met dien toeftand in uwe inbeelding, in het oog vallend , en Helden mij de zaak  WOLDEMAR. I4i zaak in een zo comiek licht voor, dat ik of •lagchen of verflikken moest. Zie, lieve, voer hij zeer ernflig voort, ik weet zeeker, dat het mij, bij henrietta ook niet een eenige reis in gedagte gekomen is, dat ik haar wel ten vrouw mogt neemen. Mijne verhouding omtrent haar , nam reeds bij den aanvang een kenmerk aan , welke die gedagten buiten floot en dezelve allen toegang belette — voords dezelve even zo onmoogelijk gemaakt heeft, als de gedagten om een' perfoon van mijn eigen geflagt te trouwen. Gij weet dat ik henrietta dikwijls broêr Hendrik, noem, zodanig is mijn gevoel ten heuren opzichte. Hoe gij dat niet zien , hoe gij alle ten opzichte van mijne geneigdheeden zo geweldig dwaaien kunt, is mij onbegrijpelijk. Gij zijt zeer Platonisch geworden , andwoorde biderthal ! Zo heb ik u voormaals niet gekend — dat weet gij — Erger mij niet met dat woord, andwoorde woldemar ; gij weet hoe zeer ik deszelfs huigchelagtig misbruik haate, van over lang het zelve gehaat hebbe en gij beroept u daarop ! Blijkt 'er bij mij dan thands eene Platonifche liefde, heb ik zulk een voorwendfel noodig; behoef ik ergens eenig voorwendfel ? En wat bedoelt gij daar mede, dat gij mij voormaals zo  *42 WOLDEMAR. ZO niet gekend hebt? Wat u ook in den zin liggen moge , ben ik mij echter van het tegendeel bewust, altijd nog Platonisch genoeg geweest te zijn , om nooit iets aan mijn' boezem te drukken, wat ik behoorde te verachten; Platonisch genoeg, zelfs in de vroegfte jaaren eener jeugdige uitgelatenheid, om toch nooit deze lippen, die ik alleen aan de vriendfchap en liefde meende gewijd te zijn, met een' ligtvaardigen kusch te bevlekken. — Gij zult mij ook den fchuld niet kunnen geeven, dat ik zogenoemde —. eerbaare liefdesonderhandelingen veel behandeld; mij ligtelijk en gaarne daar ingewikkeld hebbe. Juist wegens de aandoenlijkheid mijner zinnen , de hevigheid mijner neigingen en wegens mijne, over het geheel zeer hartstogtclijke , gemoedsgefteldheid, leerde ik welhaast dat verftrooijende, verzwakkende , verwoestende dat daar mede verknogt is , als iets onverdraaglijks, voor mij ten eenemaale duldeloos, erkennen; en bemoeide mij nu uit alle magt, mijn inbeeldingskragt meester te worden. Het vaste befluit en het gelukken was bijna een zelfde zaak. Naa dat ik mij alle aanilagen van dien aart zo veel als ontzegd haddegeene diergelijke gedagten meer bij mij liet opkomen , konde ik met de fchoonfie en beyalligile vrouwen ver-  WOLDEMAR. i43 vertrouwlijk omgaan , zonder in het minfte mijne rust te verliezen. Dit, mijn vriend! is in de daad in verre na zo zwaar niet, als bedorven menfchen ons trachten diets te maaken ; immers zelfs die vermogende aanlokkelijkheid der fchoonheid , welke hartstogt opwekt, kan de zielen zeer lange vervoeren, eer zij begeerten doen opmerken. Goed, zeide biderthal ! zoo echter dit laat' fis nu uw geval ware? Houdt ge mij dan voor zo onnozel? andwoorde woldemar. . Ik zoude beminnen; hartstogtclijke liefde in mijn hart voeden, en het zelf niet weeten! Ach! riep biderthal weemoedig uit. . Gij zijt een zo onbegrijpelijk zonderling mensch. — Gij hebt u reeds dikwijls zo ongelooflijk bedroogen — als gij u nu eens weder misleidet, u zelven verwardet — zoo ik u weder ongelukkig zien moest! — o Woldemar ! Een diepe zucht brak hem 't laatfle woord in den mond, en hij bleef daar zitten — als 'ttreffendfte beeld van tedere zorg en echte liefde en trouw. Een vloed van erinneringen , gedachten en gewaarwordingen overftroomde woldemar , zo dat hem het gezicht van zijn' broeder met tienvouvvdig geweld fchokte. Hij wilde fpreeken, zijn lippen openden zig , edoch geene woor»  144 WOLDEMAR woorden volgden op derzelver fidderende beweging. Eensflags fchooten hem de traanen in de oogen. Hij ftondt op, en naa, hij eenige maaien in de kamer op en neder gegaan hadde, naderde hij bij biderthal, drukte hem hartelijk de hand, en zeide tegen hem: wees gerust mijn beste! ik bidde u wees gerust! Ik zweer u, in dit plegtig oogenblik , dat ik voor henrietta niet, als de zuiverfte , heiligfte vriendfchap gcvoclc ; en alle kenners van het menfchelijke hart zijn het daaromtrent eens, dat vriendfchap nooit in de hartstogt van liefde ontaarten kan. Waarom wilt gij, dat ik,—» tegen de ftem van mijn hart — de vriendin tot mijne ega zoude maaken ? Beste vriend 't is mij onmogelijk, ik kan het niet doen!" Men vroeg aan woldemar of hij dan bcflooten hadde nooit te trouwen? . Of henrietta mede genegen was altijd ongehuuwd te blijven ? Waarop hij andwoorde , dat hij naar het laatst genoemde geen onderzoek gedaan hadde ; en wat het eerfte betrof, daar over verklaarde hij zig in twijfelachtige uitdrukkingen. Daar mede fcheiden zijn van elkander. Henrietta, werdt dat gefprek den volgenden morgen, van heure zuster gewaar. Over biderthals aaiifpraak bloosde zij , en dat woldemar in een' zo onmaatigen lag uitge- bors-  WOLDEMAR. 145 borsten was, maakte haar wrevelig. Nooit was in heure ziel de agterdogt gereezen, dac 'er, met eenige mogelijkheid, eene verkeerde gedagte omtrent heure vriendfchap met woldemar opgevat konde worden; — een mengfcl van verdriet en fmert ontroerde haar in heur binnenfte. . , En woldemar had flegts gelagchen. . . . ! Evenwel vondt zij dit ten laatften minder onwelvoegelijk en verweet zig zelve heure bevreemding; maar zij ge* voelde echter in dit oogenblik , op eene zeer leevendige -wijze, het onderfcheid tusfchen meisjen en man. Heure zusters, aan welke de kleine verwarring , waar in henrietta verviel, niet ontfnap't was, maakten derzelver eigene uitleggingen daar over. Henrietta liet haar in dwaaling; zij verklaarde zig eenflemmig met woldemar , en deedt dit nog bondiger en over het geheel bepaalder dan hij. Gij hebt dus wel vast bcfloten nooit te trouwen? zeide carolina. Men kan niets vaster befluiten, andwoorde henrietta. En woldemar wil mede niet trouwen? Woldemar zal trouwen, en gij zult zien , hij zal binnen kort trouwen. I. Deel. K Ik  i4 O! en tegen dien heuvel op! Terzijde de daar overhangende hoogte! hier— door de opening — nog verder! alle toppen doorzichtig; alles zo lugtig, zo vol leevendigen adem , zo aanademend met welriekende geuren, en deszelfs beste kragt in fchoonheid en aanmoediging uitftroomende . . . Heden . wij waren een wandeling naar onzen vriend brink gaan doen, Honden wij daar in den onmeetelijken boomgaard , zagen in den bloemhemel , zwijgend, vol wellust in het ronde. Men moest ons melk in het kerfenboomen prieel  156 WOLDEMAR. prieel aan het eene einde van den boomgaard brengen; . zij werdt daar gebragt, men riep ons; en wij gingen. Uitgerust en verkwikt zijnde, ftonden wij op om de terugwandeling te onderneemen — traden uit het prieel, Hemel! konden de voeten niet bewegen om heen te gaan. „ Eén ding ontbreekt hier flegts, zeide alwina, ik heb geen nagtegaal gehoord." Terftond daarop hooren wij, digt over ons heenen, van den naasten tak het fchelfte flaan , al fcheller, fterker, zelfs tot verlies van den adem des zangers. . Het voer door alle de leden in de ziel! Hoe ik mij daar bij gevoelde . ook zo eensflags! .... Ik weet het niet, ik verfla het niet! Mijne begeleidfters, die twee lieve meisjens, ftonden daar voor den verrukten. Hemel! ik ftruikelde , viel neder, verborg mijn aangezicht. . . . De zon neigde zig ten ondergang. Zagtkens wandelden wij naar Populierweide terug. Ik trad, aarsfelend, agter de twee meisjens — alle de toonen, die in mijne ziel aangeflagen hadden, bij een verzamelende, dat zij niet verdwecnen, ten minden niet zo fpoedig weg- klon-  WOLDEMAR. 157 klonken. Een veeljaarig mengfel van duistere gewaarwordingen, fchikte zig tot accoorden , en deze accoorden weder tot melodij. In den verdwijnenden glans der zonne kwamen Syrius en Vernis ten voorfchijn. De overige Herren verfcheenen de een naa de andere. tot zo verre hadde ik gisteren avond gefchreeven. Thands kom ik met alwina van eene wandeling in den grooten Engelfchen tuin, terug. Henrietta hadt iets te fchrijven. Gij herinnert u de opene zijde, waar het boschjen . en alles , het geheele oord, zo fchoon als een Paradijs, voor iemand ligt. Als een Paradijs, hebben wij meermaalen gezegd. Het zweefde mij op de tong , om thands te zeggen als in het Paradijs. Ik konde niet, gevoelde dat ik bloosde. Wij floegen onze linker hand naar den waterval om , plaatfien ons nevens den grooten vijver , die zo helder en zo fchoon voorkwam, dat men 'er zig zo oogenblikkelijk in zou hebben willen Horten. .... aanftaanden Saturdag zal ik u weder fchrijven , en wie weet, mooglijk iets merkwaardigs. Uw woldemar.  358 WOLDEMAR. ... 'Er zijn eene menigte liefelijke tooneelen in welke de verborgenfte bronnen der ziele zig openen , en die zig op geen fchouwplaats vertoonen , noch fchilderen, noch befchrijven laaten. Alwina ruste aan henrietta's boezem. Daar ontfing zij woldemar's gelofte , daar gaf zij heure ziel aan dien edelen over.