LEERRYKE ] VERHAALEN . EN r . \ ^ ZAMENSPRAAKEN, * Li?? door. ^ : ^. G. M E I SZ N.E R. I] i , UEE.DE «Tl'KJÏ'   LEERRYKE VERHAALEN £ N ZAMENSPRAAKEN. DERDE STUKJE.   Ia 8 E l l ï K B YM I1ALE.I KN l.G.IEIS ZNBR. SM onzr Avond ook zo bekooi'lijlc weezenl Hl.Xt.y.;. Te HAAB.J.KM,-bij ÏRAÏT^OIS BOHS, Ml) COX CV.   VOORBERIGT. J_)it weinige moet ik den onpartydigen Leezer verdoeken; niet al te verbaasd te fiaan over den Tytel der twee eerfle Verhaalen, en even zo weinig over het begin van het tweede. Beiden zyn hunnen oorfprong verfchuldigd aan eene foort van tveddingfchap. —■ Met twee of drie vrienden in gezelschap zynde, kwam deeze vraag ter baane: wat is bezwaarlyker en geeft meer verdienjie aan tenen Schryver, belangryke onderwerpen naar v/aarde te behandelen : of min gewigtige zaaken, zelfs zulken, die afzigtig fchynen, door de bewerking belangryk te maaken ? Men bragt redenen voor en tegen by; de zaak zelve bleef onbejlischt; doch door myne vrienden uitgc-noo' digd, beloofde ik een geval, 't welk doorgaands als onteerend voorkomt, in diervoege te bearbeiden, dat niet alleen de Held der gefchiedenis 'er met roem afkome, maar dat het geval zelf de grondflag van zyn geluk worde. — Ik vermengde twee derden waarheid met een derde byvoegfel. Zie daar, de Spitsroeden. Over het geheel genomen bevond men dat ik myn woord gehouden had; egter wierp men my tegen : de Spitsroeden waren voor We i dl a geene onteerende flraf geweest, vermids hy zich aan dezelve onderwierp met een edelaartig oogmerk. Een myner vrienden ging zelfs zo ver, dat hy ftaande hield: „ Het was vuljlrekt onmogelyk, eene in de daad geleedene, in de daad * 2 ver-  VOORJJERIGT. verdiende onteering, zonder de verregaar.dfle, gedwongenheid, afzonder een half wonderwerk , te doen uitloopen op het wezenlyk beste van den. gefchandvlekten." — Ook deezen handfchoen nam ik aan: of ik dien Jlryd wel gejlreeden heb, gelieven myne Leezsrs te beoordeelen. OnderlusJ'chen fitst dit tweede verhaal op eene waare gebeurtenis. Een Schryver, die opzetlyk niets bearbeidt dan wonderfpreuken, bezondigt zich. Maar hy , die aan dezelve r.u en dan zyne Jierkte beproeft, verdient myns bedunkens veel meer to-geevendheid, dan eene opzetlyk gejlrenge beoordeeling. Het laatstgemelde hebben verjcheiden kunstrechters, Jinds eeuigen tyd, aan my geocffend. Ikftanu weder bloot voor die Heeren. Doch nimmer zal ik Iran beantwoorden. —Berispen valt zo gemakIyk : maar het verbeteren heeft doordeels' wat meer werks in. 't Zou my-egte.r leed doen, indien men het begin van het tweede verhaal aanfiootelyk vond. Ik heb my bevlytigd om zulks te vsrmyden; en voorts hoop ik, zal de zedigheid van al het volgende eene gsnoegzuame ontjchüldiging opleveren, indien de aart der ftoffe my in het begin , tegen myn oogmerk, wat te verre vervoerd mogte hebben. Aangaande het laatjle verhaal, heb ik flegts te herinneren, dat het zelve, alleen den Droom uitgezonderd, echt gefchiedkundig is ; als mede, dat ik het in zulk eene plaats fchreef, waarmy, niettegenjlaande alle moeite welke ik daar toe aanwendde , verjcheiden boeken, ter juiste levensbeJchryving van Ckanmer dienjiig, ontbraken. d e  « e SPITS-ROEDEN. IVog een ftuk uit liet Dagboek der Reizen van Br ank o. (,*) Op eene Frankforrer mis , aan de gemeens tafel in de Herberg de Roomfche Koning , wierd ik gemeenzaam met iemand, wiens gelaat en gefprekken een eerlyk en kundig man aan my vertoonden. Hy was genoegzaam even ver van de dertig jaaren als van de veertig,- had eene goede geftalte, gedroeg zich welleevende, en, naar zyne uitgaaven te oordeelen, was hy een man van middelen. Doorgaans plaatlte hy ter zyde van zyn tafelbord eene Tabaks -doos, die ryklyk omzet was met brillanten , en waar op men het afbeeldfel zag van eene fchoone Vrouw. Menigmaalen' bezag hy die afbeeldfel , en met zo in 't oog loopend een welgevallen, dat ik my, eindelyk, niet onthouden kon, lachende hem te vraagen: Of (*) ta het eerfte flukje, bladz. 36. vindt men nic dit zelfde Dagboek, de Leeyensbefchryy'wg van een zeer zonderling mas% V e n t. III. Stukje. A  ft Dl SPITS-ROEDEN. Of dit het afbeeldfel van eene aanftaande Bruid, of van eene Lieffte was? ,, Niet van eene Bruid, antwoordde by „ fpoedig, maar wel eener Lieffte! 't Is „ dat van myne Vrouw, — de edelaartigfte , „ de voortreflykfte Echtgenoote, welke im„ mer een man gelukkig maakte!" ,, Zyt gy voor lang reeds gehuuwd ?" vroeg ik weder. 'Er was in deeze vraag, ik moet 'er my tegenwoordig over fchaamen, min of meer kwaadaartigheid: doch hy fcheen zulks niet op te merken. „ Eergisteren was het juist Zes jaaren; zei hy: maar op den eerften dag, toen zy het jawoord aan my gaf, heb ik haar niet gloeiender kunnen beminnen dan ik heden doe. In alle opzichten ook, verdient zy dit aan my. Van haare Gedaante getuigt dit afbeeldfel, 't welk niet vleit, maar veel eer vermindert. Doch haar gelaat en geftalte is het minfte; want zy bragt my tot eene huuwelykgaave: een goeden Stand, een onbekommerd Leeven, en Rykdom en, 't geen meer is dan dit alles, zy bragt my een opgeruimd Gemoed, en een braaf Hart. Hier wierd Weid la, (dus heete hy) in zyne driftige Loffpraak geftoort, door een  De SPIT S-r. O E D E n. 3 een der gasten die over iets anders tot hem fprak. 't Was voor my als een klein wonderwerk, van een zesjaarigen Egtgenoot zulk eene taal te hooren, en op dien toon en met dat vuur. Ik begon over te hellen om hem van veinzery te befcbuldigen; maar de bedenking dat hy daar mede geen oogmerk kon hebben, en zyn opregt gelaat waar op de Waarheid te leezen Hond , wederhielden my. Hoe meer ik alles nadagt, hoe hartlyker ik den Man beminde, die moedsgenoeg had zich zeiven uit te zonderen van de tegenwoordige mode der Egtgenooten; als zy van clkanderen fpreeken. Te vooren had ik zyne verkeering met onvericbilligheid genootcn; van nu af aan zogt ik dezelve. Hy bemerkte dat zyn gezelfchap my aangenaam was, en vergeldde zulks door ook my agting toe te draagen. Wy wierden Vrienden. Geduurende de overige acht dagen, welke de mis nog duurde, waren wy, by ieder middagmaaltyd nabuuren , en het overige van den dag, zo veel mogelyk was, by eikanderen. Eindelyl; had hy zyne zaaken te Frankfort verrigt; hy fprak van 't huiswaarts te reizen , en vraagde my : Waar heen myn weg liep? „ Dnt weet ik zelf niet bepaaldlyk; A 2 was  4 DB SPIT5-R0EDEN, was myn antwoord myn Geneesheer heeft goedgevonden: dat ik eenige maanden , geheel en al ontilagen van alle bezigheden, aan het reizen befteeden zal. Werwaarts ik my begeeven moet, heeft hy niet voorgelchreeven. Reeds meermaalen doorreisde ik Duitschiand, en in dit jaar heb ik geene byzondere geneegenhcid om buiten het zelve rond te kyken. —■ Ik laat het nu maar aan 't geval over, waar het my, nu hier, dan weder daar, heenen dryft." „ Dan wensch ik, zei hy op eene aücrinneemenften toon , dat het tegenwoordig geval, of veel liever, uw eigen wil, u op myn Landgoed mag voeren. Het ligt tusfchen de twaalf en dertien mylen van hier, in eene der bekoorlykftc Rhyn-ftreeken. Gy zult 'er eene ftroomende rivier vinden; wynbergen ; vrye en vrolyke uitzigten , landeryen , een tamelyk ruim Üot, en alle vermaaklykheden welke de Zomer en de landlugt opleveren. Kleine uitftappen naa digtbygelegene Vlekken en Sieden zullen het verveelende der eenzelvigheid voorkomen, en in het gczelfchap van my en myn vrouw, zal het u nooit in de gedagten komen, dat gy ons vreemd zyt, of lastig." IK vond deeze noodigirg zo aanneemelyk , dat ik myn woord gaf. Wy gingen den naat-  Dl SPITS-Tv OEDKN. I naas'en ochtend op reis, en 'er verliep geen etmaal, of wy waren op de plaats onzer beftemining. Myne nu volgende acht weeken behooren onder de benydenswaardiglte tydvakken van myn leven. Op het Landgoed van myn nieuwen vriend, vond ik alles wat hy 'er my van toegezegd had : maar alles veel fraaier. Eene byna hemelfche Landflreek ; een genoegzaam Vorstlyk Slot Wandelwegen aan den fbatelyken Rhyn; gelegenheid tot Jaagen; Tydkortingen en onfchuldige Vermaaklyfcbeden in menigte. Maar het puikjuweel zyncr bezittingen, het alles nog veraangenaamde, was — zyne Gemaalin. Nimmer zag ik zo beminnelyk eene Vrouw; zo zagtaartig; zo ryk in aangenaame invallen, en zo arm in hoogmoed, eigenzinnigheid, en fteekend vernuft; en die zich zelve zo altoos gelyk bleef, by alle weêr en wind in welk een'gezelfchap, onder lichaams-ongemakken , of in volkomen gezondheid; ja : in alle omftandigheden. Ik zou dat waare fchoon in haar gevonden hebben, al had zy in het armlte hutje gewoond; dan nog zou ik wel tien mylen ver hebben willen reizen, om llegts een half uur met haar te kunnen fpreeken. Zy v/as byna dertig jaaren ; maar nog zo fchoon als eens Vryfter van twintig. Kinderen had zy nooit gehad. Zelfs over A 3 dit  DE SPITS-HOEDEN. dit ftuk, 't geen ligt het genoegen van een andere haarer kunne verbitterd zou hebben, dagt zy op eene wyze, die haar, op tweeerlei opzigten, eer aan deed. Toen ik haar deswegen beklaagde , was haar antwoord: , De Hemel gaf my dermaate veel Goeds; ' 't zou eene ftrafwaardige begeerlykheid zyn , alles te willen hebben. Behalven „ dit: het Affcheid dat ik , eens, van myn „ Gemaal zal moeten neemen, zal my reeds „ zwaar genoeg vallen; moest ik my, dan, ,, ook losrukken van myne Kinderen , ik „ zou , zelfs de blydfte Eeuwigheid, met ", een ongewillig hart naderen." Twee geheele maanden genoot ik , dag aan dag, het gezelfchap van dit uitmuntende paar: myn gevoel wederfprak tydwyzer en Jaargetyde; de maanden fchcenen my flegts weeken geweest te zyn. Als ik naast haar of hem, in de fchaduw van het loof, aan een heuvel zat; als onze oogen zich met verzadigen konden aan het van ver befchouwen van Duitschlands voortreflykfteRivier, van de Wynbcrgen, en van de lachende Velden; als wy de ondergaande Zon naa-oogden, en zagen dat zy den ftroom deed fchitteren, de Heuvels verguldde, en de Wolken rood verfde; als Amalia, dan, zonder iets te zeggen , de hand van haaren Man een geruimen tyd teder drukte, en vervolgens  D 8 SPIT S-R O E D E N. gens haar hoofd aan zyne fchouder lag, en hem, zagtlyk, vraagde: Zal onze Avond ook zo bekoorlyk weezen? Als zy daar op, voor hy antwoorden kon, met yver, zyne wang een kus fchonk, of, zomv/ylen, deezen regel uit haar geiiefd gedicht: „ Moeder „ Natuur! hoe fchoon is uwe verrukkelyke „ praal! '* uitboezemde ; wie zou de aandoeningen befchryvcn kunnen , die ik toen fmaakte! Myne vreugde was egter niet geheel en al zuiver; want myn eigen hart verzekerde my al te zeer, dat ik nooic eene dergclyke Vrouw verkrygen zou, die zich zo aan my aanleunde: deeze bedroeving ontlTond egter niet uit Wangunst. Wie Wangunstig wordt op het zien van een deugdzaam en gelukkig paar ; moet zelf noch deugdzaam weezen, noch gelukkig. Het Slot van We idla, niet klein van omtrek, had ook een groot getal van Kamers. De meesten waren fraai; eenige van dezelve mogt men pragtig noemen. Byzonder fmaakte my eene groote Zaal; met Tapyten behangen , met uitgeleezen Schilderyen , en met verfcheidene niet minder fchoone Tekeningen. Dikwils bleef ik, als het regende, of om uit te rusten van een voormiddagfche wandeling , uuren lang met genoegen in deeze Zaal. Ik kende byna alle de Schilderyen naauwkeurig : cn egter A 4 vond  i De SPIT S-R O E D E N. vond ik altoos nog iets nieuws. Meermaalen dan cenige andere , bezag ik eene Tekening , in welke de bekende krygsmansftraf, het zogenoemde Spitsroedenloopen, afgebeeld was, en in alles zo uitvoerig, en naauwkeurig, dat 'er veel moeite aan te kost gelegd moest zyn; 't welk my, uit hoofde van zulk een voorwerp , ten uiterfte verwonderde. Het geheele ftuk kwam my bezienwaardig voor; maar inzonderheid trokken twee beelden myne opmerkzaamheid: het eene was de jonge Lyder , die met van één gereeten rug nog weder door de reekzen ging. Hy had eene fchoone en edelaartige geftalte, niets in 't minfte overeenkomende met de gewoone foort dier ongelukkigen , welke bloot liaan voor het lyden deezer ftraf. Hy fcheen met Gelaatenheid, ja, met eene waare verhevenheid van ziel, de ftraf te draagen, en zelfs te veragten. Het tweede was eene Vrouw, die op het Uitftek (Balcon) van een nabygelegen huis in Onmagt lag, en welke men weder by zich zelve poogde te brengen. Een oud manlyk wanfebepfe!, dat lachende by haar ftond, mishaagde my ruim zo veel, als de fchoone Vrouw my behaagde. Gelyk ik gezegd heb; genoegzaam ieder dag bezag ik deeze Tekening, zonder daar verdriet in te verkrygen, Eens  De SPIT s-R O e D E N. 9 Eens, als ik 'er weder voor ftend, verrasten my de Heer en de Vrouw van het huis ; zy hadden , gelyk ze my naderhand zeiden, my al dikwerf hier over befpied; nu traden zy beiden naa my toe. „ Hoe „ komt het tog, vraagde Weid la, dat „ gy zo lang agtereen, en zo menigmaalen, „ by deeze Tekening vertoeft? Misfchien „ valt u een gebrek of misilag in dezelve „ in 't oog ? " „Juist het tegendeel, gaf ik ten antwoord; ik begryp zelf niet, waarom eene Vertooning, van welke ik, als ze daadlyk voorviel zelfs tegen myn wil , fteeds het oog heb moeten afwenden; en waar in ik my altoos verheelt, de Onwelvocglykheid vereenigd te zien met het willekeurig geweld, en met alle de wreedheden van het krygswezen ik begryp zelf niet, waarom deeze ftraf, hoe kunftig ook afgetekend, zo dikwerf myn aandagt trekt, en aan den gang kan houden, 't Is waar, het groote vermogen der Kunst doet verbaazend veel; hier ook vertoont zy den Lyder in eene betaamlyke houding niet alleen, maar zelfs agtingwaardig, en treft het Medelyden van den aanfehouwer zo aandoenlyk, dat zy, buiten twyfel, de Natuur hier veel te boven gaat; —'—. Neen, neen! riep Vrouw Weidla met A s drift:  10 Dt SPIT S-R 0 E D E N. drift: Goede Branko! hoe zeer vergist gyu! nooit misfchien, bleef de Kunst zo ver beneden de Natuur. Nooit gebeurde 'er iets dat meer aandoenlyk was, voor iemand die gevoel heeft, en die te gelyk Het nieuwsgierig oog dat ik opfloeg, deed haar gevoelen wat zy gezegd had. Zy bloosde en als in verlegenheid, wendde ze haar aangezigt naa het venfter, en fcheendeZaal te willen verbaten. Wiidla greep lachende, haar hand. „ Blyf, zei hy, voor een valfchen Vriend hebt gy, nu reeds, te veel ontdekt : een Braaf Vriend mag wel meer weeten. ■ Raadt 'er eens naa, lieve Bit anko, van wiens hand is deeze Tekening, die gy , onfchuldiger wyze.zoharclyk pryst —— van wiens hand tog ? „ Neen, in de daad, dat kan ik niet." Van de hand myner Gemaalin. „ Van uwe Gemaalin? riep ik uit, terwyl ik verbaasd te rug week. Van haar, in wier hand ik nimmer een tekenpen zag ? Is zy zo ver in deeze kunst? En verfpiide zy haare kunst aan een voorval, van 't welk hst oog eener Dame meest altyd een afkeer heeft. In de daad, myne Verwondering."-- Wees  Da SPIT S-R O E D E N. Wees fpaarzaam met uwe verwondering, om 'er nog iets van over te hebben. als gy meer van deeze zaak te weeten komt! Deeze Ongelukkige , dien gy, mogelyk mee regt , als wac gunftig getekend befchouw- de deeze Ongelukkige, die hier door de Spitsroeden gaat • Nu! deeze Ongelukkige? • Was ik zelf! Gy zelf! — dit kon ik niet zagt zeggen; ik riep; ja; ik fchreeuwde het uit. Eene verbaasdheid, niet uit te drukken dan door het eenige woord onbefchryflyk, wierp my op een nabyftaande ftoel. Waarlyk : indien men my befchuidigd had van roof en moord op de openbaare wegen; ik zou myne bedaardheid niet volkomener verlooren hebben. Myne oogen nu op hem , dan op A m a l i a gevestigd , wilden uitvorfchen of zy ook, door een vertellingje, met my hadden willen kortswylen ; hun gelaat fiond wel lachende, maar't was geen fpotagtig lachen. Myne verbaasdheid fmaakte hun , en vernieuwde herinnering bragt haar gewoon uitwerkfel voort; byzondcr in de oogen van Am al ia gloeide een vuur, als ik in dezelve nimmer gezien had. ., J«.  14 Ds SPITSROEDEN, „ Ja , het was eene harde proeve ! " riep zy eindelyk uit, terwyl ik fteeds volharde in myn ftaarend zwygen ! — „ Ja! wat leed Weid la veel, oneindig veel! hy leed dat onfchuldig! hy leed dat voor my!" Kunt gy 'er u nu nog over verwonderen, Branko; dat'er vuur is in deeze tekening? En dat ik deezen man lief heb, en met eene drift die zeker nimmer zal ophouden?" Zy kuste hem tot drie reizen toe, omarmde hem verfcheidene oogenblikken , en wilde toen uit de kamer gaan; ik ftelde 'er my tegen. — „ Braave Vrouw, mag hy die niet van de zaak zo veel en van de ontknooping, in 't geheel niets weet — mag hy eene nadere verklaaring verzoeken ? " „ Gy zult ze hebben! Heden avond! Na den maaltyd! Nu moet ik my eerst wat herftellen. Deeze herinnering heeft my te fterk getroffen." Zy ging, haar Gemaal met haar; doch hy kwam fpoedig te rug, en noodigde my op een wandeling. Ik bewilligde. Met voordagt bragt hy het gefprek op honderd andere zaaken. Niet zelden gebeurde het, dat ik hem geen antwoord gaf; myne gedagten waren meest altoos verftrooid; geduurig verlangde ik, dat het reeds Avond mogt zyn. De Avond kwam eindelyk; mogelyk nimmer  De SPITS-ROE DEN. 13 nver zag een hongerige, met zulk eene begeerte, het opzetten der Spyzen te gemoet, als ik thans derzelver wegnceming. Gewoonlyk zaten wy, dan, een uurtje met elkanderen te kouten. Nu zou Amalia, hoopte ik, deezen tyd gebruiken tot haar beloofd verhaal; ook bedroog deeze hoop my niet. Toen de bedienden uit de kamer waren, zei zy: „ Ik heb uit menigvuldige kleinigheden uwe verwagting reeds bemerkt. Belofte maakt Schuld; wenscht gy, dat ik nu myne fchuld betaal?" Hoe fpoedi- ger, hoe liever! Hoe omftandiger, hoe beter ! was myn antwoord; Amalia begon haar Verhaal: het kwam hier op uit. Dat ik, geduurende zes of zeven jaaren, onder de Ongelukkigfteu myner kunne gerekend mogt worden; en dat ik op het punt ftond , van door misdryven my zelve niets gelukkigers waardig te maaken; was enkel en alleen het gevolg van een dooling waar in myn Vader gevallen was, Een dooling, zeg ik ; want het is onmogelyk dat eenig Vader het Geluk zyner Kinderen hartlyker kan wenfehen, dan myn Vader het myne wenschte; maar helaas! hy behoorde onder die groo-  i4 de spits •roeden. groote menigte van menfchen , die Geluk en Rykdom, voer zaak en van dezelfde betekenis houden. Door deezen waan verleid, liet hy niet af van dringen en bidden, voor ik, in myn zestiende jaar, met den grootften weerzin, 'er toe overging, om myn hand niet te rug te trekken toen den leelyke, en reeds verouderde Ryke Moszau my de zyne aanboodt. Leelykheid wordt men aan gewoon; en het verval der vermogens van het Lichaam kan een verftandige ouderdom zomwylen vergoeden door uitmuntende Zielvermogens : maar myn echte man voegde, by mismaaktheid en rimpels, nog een derde gebrek, en wel zulk een, dat door niets, wat het ook zy, vergoed kan worden; een tot op den grond bedorven Hart. Diepverfchoole Veinzery was zyn hoofdgebrek: en nu zal zeker niemand naa zyne verdere gebreken vraagen , of hy moet onkundig zyn hoe groot eene menigte van zonden, van anderen naam en oorfprong, in deeze eenige als te zamenloopen. In het byzyn van Anderen, vertoonde hy zich als myn infcbikkelykfte, zagtmoedigfte en opgeruimde Vriend, 't was of hy geduurig wagtc wat ik zeggen zou; hy fcheen, zelfs voor ik fprak, myn kleinften oogwenk te verftaan; maar zo draa hy zich zonder getuigen zag, wierd hy dermaate geme-  Bl SPITS-ROEDF.N. 15 melyk, zo gebiedende, ja, onbefcheiden en ergdenkende, dat zelfs de beminnenswaardigfte Jongeling, my daar door onaangenaam had moeten worden, ik laat ftaan een zestigjaar igen Man, welken ik nimmer beminde. De affchuuwelykheid zytier ziele ontblootte hy egter nooit volkomen, zo lang myn Vader leefde. Deeze bedrogen Grysaart ftierf in het goede vertrouwen dat hy my wel verzorgd had; want ik zelf had hem in dit zoete bedrog Iaaten verblyven, om dat ik zyn gemoed niet bezwaaren wilde ; en het geduld , en de vlyt die myn man by zyn Iterfbed vertoonde, hield hy voor de tederhartige liefde van een Zoon, hoewel het niets anders was dan de verlangende begeerlykheid van een Erfgenaam. Thans , daar myn Man zich in 't bezit zag van alle myne aanzienlyke goederen , en geheel ontOagen van het eenige mensch, dat hy fchroomde te beledigen, thans eerst bleek volkomen, uit zyn gedrag jegens my, hoe verfoeilyk zyn hart was. Schimperyen maakten zyn Ochtendgroet, en zyn Avondwensch; ieder penning telde hy fpaarzaam my toe; zelfs de noudzaaklykite kleedcren verfchafte hy my grommende; en hy ontzegde my volftrckt alles wat tot gemak en opfchik diende. Als ik weende, dan lachte hy;  15 De SPIT S-R. O E D E N. hy ; klaagde ik met bedaardheid , hy bcfchimpte my; en, borst ik uit in crnftige verwytingen , dan wicrd ik van hem bedreigd , zelfs met daadelyke mishandeling. En , als of hy zyne Nietswaardigheid de kroon wilde opzetten, hy wierd Yverzugtiger dan een Kislar-aga. Even onvermogende als walglyk, begeerde hy Liefkoozingen van my, zelfs dan, als zyn Gedrag hem allerhaatelykst maakte. Nimmer kon ik een jong man ilegts vriendelyk aanzien, of ik had reeds een Oogmerk op hem; zo draa ik 'er mede fprak, was 'er eene ongeoorloofde Verftandhouding; zelfs de Bediende, wien ik wa: vrindelyk om 't een of ander vroeg, verkreeg gewis den volgenden dag zyn affcheid. —— Dat was een leeven ; in de Hel dat 'szeker, kan men niet veel Üegter leeven. Recht tegen over ons huis, — of liever, myne Gevangenis — woonde een jonge Hopman, een fraai welgemaakt man, die bekend Hond als dapper in zyn beroep, befchaafd in 't fpreeken, en zedig van gedrag. In de daad; hy bragt het grootfte gedeelte van den tyd, dat hem van den dienst overfchoot, t'huis door; ik zag hem wel dik wils aan het venfter, maar meestal met een boek in de hand. Zomwylen floeg hy de oogen op, en zag recht over; zo menigmaalen ik uit-  DE SPITS-ROEDEN. 17 uitzag, boog hy zich voor my: maar noch in zyn uitzien, noch in zyne Beleefdbeidsbewyziug, befpeurde men geen enkele trek van onbefcheidenheid, of van in myn gunst te willen dringen. Eén eenige omftandigheid egter ontfnapfe myne opmerking niet. Zo dik wils als myn man mede aan 't Venller itond, zo dikwils ook, bleef de Groetenis agterwege. Ëigenlyk weet ik hem deeze naiaatigheid dank; want zy befpaarde my een yverzugtig gemor: egter dus zyn wy Vrouwen . egter kwam my zulks vreemd voor. Op zekeren dag, een weinig na het afloopen van een hevigen twist tusfehen my en myn Dwingeland, vond ik op myn Spiegel-tafeltje (Toilet) een onverzegeld papier, zo fraai als of het plaatwerk was befebreeven, met deeze vier versjes: Voelt elk regtfehapen man niet zynen toorn ontbranden , Als hy een'fchoone vrouw in 't priliïe van haar jeugd, Uitmuntende in verltand , wellevendheid en deugd, Door een jaloerscb. barbaar ziet kluisteren in banden. III. Stukje. B wie  13 De SPIT S-R O E D E N. Wie zal niet gaarne lyf en leven willen wagen Op 't denkbeeld dat hy zulk een fchoonheid redden kan? My vreest den dolk niet van een minncnydig man, Mids: hy een fiaauwe ftraal van hoop flegts op zie dagen. Eén wenk maar van uw oog, en *k leg voor uwe voeten ó Godlyke! geheel myn leven als te ncêr: 'k Zal door myn moed den trotsch doen fidd'ren van uw' lieer; En zyne jaloezy? — die zal wel zwigten moeten. Verftoor U echter niet, 'k poog noch door woord noch daaden Uwe eer te kwetzen in 't bctragten van haar pligt. Gun my, die U aanbid , van verr' flegts uw gezigt Te zien, dat waagc ik fiout! 6! Doe ir,y die genade! Geen wonder, dat ik deeze Verzen, hoe middclmaatig ook, my thans nog herinneren kan! Toen las ik hen wel twintigmaalen agtereen. Het waren de eerilen , die ooit op my gemaakt waren , ook was ik , om myne zwakheid openhartig te belyden, 'er niets het minfte boos over. Maar van wien zy waren, en hoe op myn tafeltje gekomen, kon ik my geen denkbeeld van maaken. Geen der bedienden, dan myne Kamenier al-  DE SPIT S-R. ü £ D E N. -v alleen, kwam in dit Vertrek en by dat tafeltje. Zy was, als met my Opgevoed, myne Speelgenoote van de vroege jeugd af, en nu reeds menigmaalen de Vertrouwde geveest van myn verdriet en hartfeer; zy had Vernuft, en — aan haare oogen te zien — ook levensgeesten genoeg tot Liefde-handel; geheel eigenaartig derhalven viel myn eerde vermoeden op haar. Ik riep, ik , ndervraagde haar; maar zy hield zich zo verbaasd, en wist zo ernftig my te verzekeren .ze wist van alles geen een enkeld woordje; ze had zelfs dien geheelen ochtend niet aan of by het tafeltje geweest; dat ik het reeds zondig rekende, haare onfchuldige houding en haare verzekering te wantrouwen r ja , ik ftond op 't punt om haar vergiffenis te vraagen , maar juist toen ontdekte een onverwagt toeval my alles. Minette, myne Kamenier, had, zonder genoegzaam overleg, gezegd: zy had, by gisfing een half uur geleden de deuren van myne Kamer gehoord; en by zich zelve gedagt: ik of myn Gemaal was daar. 't Geen men gezegd zou hebben, dat my het mmfte nadenken zou geeven , het woord Gemaal naamlyk ; verwekte zulks het meeste. De kring der mannen aan welke ik eenigzins kennis had, was buitengemeen klein; veel kleiner nog het getal dér zulken, die van myne huislyke omftandigheden iets konden 13 2 wee-  3<2 D 5 SPITSROEDEN, vvecten, of flegts vermoeden. Toen Mi' nette den naam van myn man noemde, viel, ais een blikfem - ftraal, my in de gedagten : wie weet, of hy, op zulk eene wyze, uwe getrouwheid ook zoekt te toetzen; althans uwe opregtheid! Hoe meer ik dit vermoeden overdagt , hoe gelooflyker , ja zekerer, het my toefcheen. Ik vond in het Voorval, zo volkomen den gewoonen loop van Yverzugt, en van begeerte tot huwelyks verfchillen; ik vond 'er de manier van denken zyner fnoode ziel dermaate in, dat ik, eindelyk, niet meer twyfelde, en het befluit nam, om op het oogenblik in zyne kamer te gaan, en hem alles te ontdekken. Op deeze w.yze wilde ik zyne list befchaamen > of ten minfie hem laaten gevoelen wat men van hem dagt, en van zyn gedrag jegens my. Van dit myn voorneemen maakte ik geen geheim voor M inktte; maar zy keurde het regiftreeks af: Nu kwam het haar eensklaps voor; het was volftrekt onmogelyk, dat myn Gemaal hier geweest kon zyn, en zy vond het zeer hachelyk, zyne yverzugt, die nu reeds al le groot was, nieuwe ftoffe te geeven, en meer fchyn van regt. Zy verzekerde my: men zou, op 't oogenblik , alles doorzoeken en doorfnuffelen ; en welk een geraas door het geheelehuis! Ook herinnerde ze my, dat Gedagten tolvry waren ;  De SPITSROEDEN. a» ren; 'er kon tog altoosjeenige Verdenking op my vallen, en dan zouden zyne mishandelingen my te meer hartzeer aandoen, hoe onfchuldige; ik was. Ja, ze vond 'er zelfs iets wreeds in: den brief van iemand, van wien men tog niet weeten kon of zyn mcdelyden niet edelaartig en deugdzaam was, in handen te geeven van zulk een Argus, die denzelven aanftonds ten kwaadfte zou uitleggen, en alle middelen ter hulpe roepen om 'er Wraak over te neemen. Mogelyk had ik deeze redenen gewigtig genoeg gevonden, indien my niet iets in 't oog gevallen was; ik zag met de grootfte verwondering, dat Minette onder het voordellen van haare tegenredenen , hoe langer hoe driftiger wierdt. Het kwam my klaarblyklyk voor, haar yver was niet enkel en alleen mynswege, maar vloeide nog uit iets anders voort: ik hieldt my derhalvcn, als of ik by myn befluit bleef, en oogenbliklyk naa myn Gemaal wilde. Toen wist het arme fchepzel , dat vreesde door een ftreng onderzoek fpoedig overtuigd te zullen worden, geen anderen raad dan my ten voet te vallen, en opregt te belyden,'' het geen zy voor weinige minuuten ontkendhad te belyden, dat zy zelve die Verzen daar neder gelegd had; te belyden, dat derzelver Maaker en Schryver, (gelyk gy B 3 Brak-  ai de SPIT S-r- O e d e n. Branko, reeds vermoed zult hebben) niemand anders was dan myn Nabuur, de Hopman. Thans weet ik maar al te wel, wat de pligt zy van eene onbefprooken Ecbtgenoote , als haar zulk eene ontdekking gedaan wordt: nog meer, toen reeds, in de eerfte oogenblikken , gevoelde ik my in de daad beledigd door de ftoutheid van een man, die nog nimmer een enkeld woord met my gefproken had. Maar ik was nog geen twintig jaaren oud, ongelukkig gehuuwd, en, gelyk alle vrouwen , niet ongevoelig voor vle'itaal; en, bovenal, juist dat Meisje, het welk ik altoos meer als myne Vriendin dan als myne bediende befchouwd had, bad my dat ik van myn voorneemen zou afzien; zy zweerde met honderd eeden, het was enkel en alleen op zyn onvermoeid aanftaan, en na hy haar onteibaare maaien verzekerd had , dat die Verfen enkele uitboezemingen waren van verwondering en hoogagting; dat zy zig, einde'yk, had laaten overhaalen om 'er de Befteiiter van te worden : zy herinnerde my op nieuw, welk een tiran myn Gemaal over my was; aan het jammerlyk lot 't welk haar over 't hoofd hing, als ik haar verraadde; aan de onmogelykheid om zodanig een man hartlyk lief te hebben; als ook aan haare getrouwheid -s aan onze jeugd, aan  l)ï SPIT S-R O E D E N. 23 aan de zeden en gewoonte van deeze dagen, en dergelyke zaaken meer : in 't kort; ik was, na dit alles, zwak genoeg, om den genomen ftap, zo al niet pryswaardig, ten minde vergeeflyk te vinden. Vergeeflyk onder dit beding egter; nooit moest zy my weder van den Hopman fpreeken; zyne Verzen moest ze hem te rug brengen, alle verdere van de hand wyzen , en hem onbewimpeld myn Misnoegen aankondigen. Zy beloofde alles; Ja, 't geen nog meer is, niet weinig 'er van volvoerde zy beter dan ik gehoopt had. Althans, 'er verliepen wel acht dagen, en myn heer de Hopman liet zich niet zien. Een paar maaien bcfloot ik uit eene zagte beweeging van zyne venfter-gordynen, dat de eigenaar op den uitkyk ftond, maar het venfcer zelf opende hy niet; en toen hy, vervolgens, weder zigtbaar wierd, zag hy my zo befchroomd •aan, en in zyne groetenis was zulk eene fchaamte, dat ik, door zo groot eene onderwerping aan myne bevelen , indien al niet geheel bevreedigd, ten minfte bedaarder moest worden. — Minette was veel te oplettende, om zulks niet te bemerken; maar ook veel te loos. om zich zelve door een eenig woord te verraaden, Voor haar was de Hopman als of hy niet meer leefde; des te meer hoopte zy, dat hy voor my noi* 13 4 lee-  34 DE SPITS-ROEDENk leeven zou. Haar eenigfte oogmerk fchecn te weezen, om, door het vertellen van alles wat zy hoorde, zag en dagt, myn Gemaal, van dag tot dag, nog haatelyker in myne oogen te maaken. Tot zulk een gebouw vond zy een maar al te goeden grond in my, en zyn eigen llegtheid hielp haar getrouw. Nu wierd het Winter. Dat de Decemberdagen niet gemaklyk vielen aan myn mans oud en zinkingagtig lichaam, was ligt te begrypen; dat hy zich binnen zyn huis hield, zeer natuurlyk. Maar dat zyn kuggen cn hoesien , my , met een kloosteragtigen dwang, op zyne kamer als gevangen hielden — zulk een gebod kwam my reeds hard genoeg voor: en dat hy, als ik indedaad daar aan gehoorzaamde, uit fchuldige dankbaaiheid ieder uur, 't welk ik by hem verloor, door twisten en krakeelen my nogbittcrer maakte; dit was gewis zo onbillyk als iels zyn kan. Zes weeken agter een kwam ik niet voor de deur; maar zeker zo veel te meer aan het venfter. Dat ik dan recht voorwaarts heen zag, en dat my de voorwe; pen die ik buiten gewaar wierd, door de affchuuwlykheid van die welke ik binnen btfehouwen moest , veel beter voorkwamen dan ooit. te i'ooren ; dit waren, dunkt me , onvermydeiyke, gevolgen van den  d e s p i t s-r o e d e n. 35 dan dwang: de Dwang tog heeft, in het algemeen gefproken, nog nimmer iets goeds voortgebragt. Zeker toeval verzagte , eindelyk , myn Huis-arrest. Eene oude Moei gaf ons een bezoek; ze was ryk, en had geene nadere erfgenaamen; uit dien hoofde had myn man veel hoogagting voor haar; het Maagfchap kwam van myne zyde, en daarom bevlytigde by zich, om my den weg te fluiten langs welken ik my by haar beklaagen kon. In eens wierd ik weder een engelagtig, onvergelyklyk Vrouwtje; en voor haar werd alles aangewend wat in ons huis gemak of genoegen kon geeven. Wel tienmaal ieder dag, overlaadde myn Gemaal die verwenschte kwaade Borst, met eene menigte van lcheldwoorden , dewyl deeze hem verhinderde haar, in perzoon, allerwegen te geleiden; wel tienmaal ook wierd ik herinnerd, tog niets over te flaan van hetgeen, hier, bezien- en bezoek-waardig zyn mogt. De oude vond den Ouden ten uiterfte aangenaam. Ik wist het zeker wel anders; maar het kwam my nutloos en dwaas voor, haar tegen te fpreeken, en nam flegts deeze gelegenheid waar, om wat meer Vry te leeven, zo lang haar bezoek duurde. De vasten - avonds - vermaaklykheden, geB 5 Ij*  ?5 De SPITS-ROEDEN. lyk men uit het j'aargetyde wel afneemen kan, fnelden naa het einde; de laatde Redouten zouden, gelyk doorgaans in de groote Steden, de fcbitterendde zyn. Ook voorde oude Vryfters, is al het fchitterende bekoorlyk. Myne oude Moei kreeg lust om den Vasten-avonds-dingsdag met haare tegenwoordigheid te verheerlyken. — Myn oude Grompot zitterde inwendig, toen hy deezen inval gewaar wierd; maar thans ook behaalde zyne Geveinsdheid de overwinning op zyne Yverzugt. Hy prees dien inval als een aller!ieffte; by vond het voortreflyk, toen myne Tante my voorfloeg, in mans-gewaad haar Geleider voor te dellen : en hy beval my wel honderdmaalen — wel te verdaan als Tante 'er by was — deezen avond tog goed opgeruimd en wel vergenoegd te zyn. Wy reeden naa het Bal. Onder het derwaarts ryden was de goede Oude onvermoeid bezig met het pryzen van myn Gemaal. Gy kunt niet gelooven , Nigt, (zei zy onder anderen) hoe zeer hy u bemint. Mogelyk hebt gy nimmer opgemerkt, dat hy yverzugtig h; en egter heeft hy heden, daar ik een paar oogenblikken met hem alleen was, my op het duurde bezwooren: tog niet te gedoogen, dat ergens een Gekskap u vleieryen voorpraatte. Ik ben wel volkomen verzekerd , voegde hy 'er by, van de fchuldeloo- ze  De SPITS-ROEDEN. 2? 2e deugd myner Vrouw; maar het zou my Jeed doen, als zulke wespen ook maar van ver om haar heen zwermden. —■ Ik lachte over de trouwhartigheid van myne Moei; begreep het oogmerk van myn Man duidelyk genoeg; en zweeg als naar gewoonte. Ondertusfchen waren wy aan de Redouten-Zaal: ze was vol, en wy mengden ons in het diglte gedrang. Maar naauwlyks waren wy eenige fchreeden voortgedrongen geworden, of ik hoorde dat een Gemaskerde, niet ver van myn linke oor, zagjes in het Fransch zeide: ,, By myn Ziel! dat is geen Jongeling; dat's een der bckooriykfte van haare kunne!" — De vleier miste zyn doelwit niet; ik draaide myn hoofd naa die zyde, en bezag hem naauwkeurig; maar ik was te onervaaren in het ontraadzelen van iemands mom, om iets meer in hem te ontdekken, dan een welgemaakt Mansperzoon. Uit vrees van gekend te zullen worden, week ik na den anderen kant; maar by volgde my ftap voor flap. 't Was of hy het wist , dat myne Tante geen Fransch verflond; want hy mengde tusfchen zyne loffpraak op my, fpotteryen tegen haar. Hy zwoer: de Lente geleidde hier den Winter. Hy vraagde my: Of misfchien de Wangunst van een kribbigen Grysaart, my gedwongen had tot het verbergen myner Vrouwelyke bekoor-  a3 DE SPIT S-R O E D E N. koorlykbeden ? Eindelyk verzugtte hy : Nog maar ééne fchoonheid ontbrak'er, tot heden toe, by Bal en Redouten; en wel, de voortreflykfte van allen: mogelyk was ik die vermiste. Hy fchildcrde den grommenden Gryskop, die deezen Vrouwfchat, als een draak bewaakte, zonder dat denzeiven hem eenigzins van nut kon weezen. Zyn afbeeldfel geleek myn Gemaal trek voor trek. Hy fchilderde insgelyks, die zo wel bewaakte Jufvrouw i— met welke kleuren , kunt gy wel denken; en myne eigenliefde herkende zich zelve zeer gereed in dit beeld , hoe verfraaid het ook zyn mogt. Onbefchryflyk onrustig maakte my dit voorval. Wel tienmaal reeds had Tante my gevraagd: Wie tog deeze Gemaskerde was, die ons altoos befchaduwde? Ik had haar, gelyk natuurlyk was, geantwoord: dat ik het niet wist; dat ik al zyn fluisteren altoos beantwoord had met niets anders dan met hoofd-fchudden. Ondertusfchen ; hy hield beftendig aan, en ik greep eindelyk, moed, en zei hem in't Fransch: „ Gemaskerde, ,, gy vergist u dubbeld; in uw raaden en in ,, uw gedrag. Was ik, in de daad, eene „ Vrouw, en vooral die welke gy vermoedt; „ zou het haar dan wel ontbreeken aan een ,, Argus, wien zy fchroomen moest?" — Zo als die woorden over myne lippen waren,  De SPITS-ROEDEN. 20 ren, zag ik op 't oogenblik, dat ik eene dwaasheid gezegd had; maar ik zag het te laat. Myn vervolger boog zich eerbiedig: Ook deeze Argus zal misfchien verwyderd worden; zei hy, en verdween. Myne verwarring nam meer toe dan af, op dit van ons gaan. Ik giste in 't wilde om, wie hy geweest inogt zyn: ik bedekte het voor myzelve , op wien myn vermoeden vallen moest ; en poogde , zo goed als ik kon, myne gedagten te verftrooien, door het overige gezelfchap te befchouwen. Geen half uur verliep 'er, of eene andere Gemaskerde verzogt myne Tante, om met hem te danzen. Ik ftond niet weinig verwondert over zyne keuze; want zo jeugdlyk zy haar geraamte opgecierd had, zo zigtbaar ook vertoonde zich de ouderdom allerwegen. Nog fterker verwonderde het my, dat Tante den voorflag in overweeging nam. —• Wat dunkt u wel, Nigtjc, lispte zy fchielyk, als of ze in eens jong geworden was: — Wat dunkt u, — als ik, gemaskerd, eens beproefde, 't geen ik , fedcrt twintig jaaren, zonder mom niet ondernam? Voortyds ging ik, voor de beste Danzeres van 't ganfche Hof. — Ik trok de fchouders, en myne Oude wipte naa de Contradans, terwyl ik aannam, haar, op een naby zynd geftoelte af te wagten. Naauwlyks zat ik  30 DE SPITS-ROEDEN. ik daar, of myn eerde Vervolger fnelde naa my toe. Ik wilde opftaan; hy vatte my de hand; — „ Slegts één paar oogenblikken, bezweer ik u te blyven! zei hy met eene zagte item: Zyt gy niet veilig voor alle beleedigingen , in zo groot een gezelfchap ? Is het dan zo zwaar eene zaak, my te hooren fprceken? en zoudt gy de nieuwsgierigheid der menigte niet veel meer tot u trekken, als gy fchielyk van hier gingt, en ik u even fpoedig volgde; dan door een onfchuld:g gefprek me: my?" —■ Was het de blykbaarheid van zyne redenen , was het de zwakheid van myn hart; — althans, ik ging weêr zit:en, en hy wierd myn naaste buurman. Toen veranderde hy , op 't oogenblik, den aart van zyn gefprek ; men kan wel denken hoe. Nu noemde hy, onbefchroomd myn Naam; nog ftoutmoediger verwisfelde hy zyne voorige loffpraak, voor eene openlyke bekentenis zyner liefde ; wel in uitdrukkingen die allerbefcheldenst waren, en doorweeven met de fieraadien der fynfte vleiery; maar egter duidelyk genoeg om myn misnoegen gaande te maaken. Ik vraagde hem, half verbaasd, half verdrietig: Waar door — gefteld ook, dat hy my kende — Waar door ik ooit een vreemd Man het minlte regt gegeeven had, zulk een taal tegen  I> t S P I T S-R O E D E N. 3 5 gen my te voeren?" Ik ftond ten tweedei maal op, en nam in ernst voor, niet weêr te gaan zitten. Maar hy hield my weder zo vast, dat ik, zonder opzien te verwekken, my niet los kon wringen. Ik ben de ongelukkigfte onder alle mcnfeben, gaf hy my te antwoord, indien gy eenige belediging uwer eer in myne redenen vindt; en ik zou de ftrafwaardigfte zyn, indien ik dezelve, met opzet gewaagd had.~~ Neen, genadige Vrouw! de deugd zelve kan niet zuiverer zyn, dan uw gedrag is; maar ook de deugd zelve kan noch de Hoogagting afkeuren die ik voor u voed, fchoone ongelukkige; noch myn haat tegen uw onwaardigen bezitter. — Ja! ja! ik bemin u. Maar hoe? dat kan het dagelyksch flag van menfchen door gecne woorden uitdrukken; niet eens zich verbeelden. Laat 'er altoos zekere afftand tusfchen ons weezen ! Aan eene Vorstin zelfs zou ik myne gloed belyden, en gevangenis noch dood fchuuwen, als ik haar op zulk eene wyze liefde toedroeg.' Sints jaaren beftryd ik myn brand; hy maakt my ellendig, dat weet ik; ik wil hem verbergen, dat zweer ik; maar geheel en al hem te fmooren, dat kan ik niet." Terwyl hy dit uitfprak, voerde hy myne hand aan het floers van zyn masker; door dat  3ï Be SPIT S-R. O E D E Ni dat floers heen brandde zyne lippen nogs toen hy'er een kus op drukte. Voor ik het rninfte antwoord kon geeven , verwyderde hy zich. Slegts by zyn uittreeden uit de Zaal, of liever, toen hy de Zaaldeur hals over hoofd uitliep, draaide hy zich om , en hieldt een paar oogenblikken zyn oogen op my; en zo lang het Bal duurde, zag ik hem niet weer. Genoegzaam op het zelfde tydftip kwam Tante te rug. Haare afgeleefde voeten waren fpoedig geheel afgemat, voor zy nog de helft van den rei had doorgedanst. Haar medegenoot had zeer gaarne bewilligd in haar uittreeden , en was op 't oogen Wik van haar gegaan. Dat zyn wonderlyke inval om myne Tante ten dans te vraagen, geen vergisfing geweest was, maar een afgefproken ftuk, begreep ik heel duidelyk. Tante was moede en flaaperig: ik gedroeg my, als of ik zulks niet minder ware; ook fpreekt het van zelf, dat dit Bal my nu maar ten last zyn moest; ik kon my niet ontdaan van de verbeelding, dat ieder gemaskerde die my aanzag, wist wie ik was, en wat men my gezegd had. Zelfs weêr t'huis zynde, bragt ik het nog overige van den nagt genoegzaam flaapeloos door: niet het gefpeel en de vrolykheid van het Bal, maar de gezegden van dien Gemaskerden zweefden geduurig aan myn  De spits-roeden. 33 ïr.yn oor. Wie hy geweest was , kon ik Voor my zelve onmogelyk langer verbergen; want die Verzen kwamen te wel over een met zyne laatfle Woorden. Ik dwong myzelve, om toornig op hem te zyn; en toen reeds gevoelde ik, dat het enkel dwang was. Den volgenden ochtend vraagde Min ette my: Wat my deerde? Ik had maar gewagt naa zo goed eene gelegenheid, om haar te bekyven. Zy ftond zo onnoozel te kyken, of ze uit de Iugt kwam vallen. Ze vraagde my wel honderd maaien , wat ik meende, en toen ik haar alles verhaalde, vond zy het wel niet volftrekt onmogelyk , dat de Hopman zich onder die mom verborgen had; maar zy zwoer 'er op: hy was van haar niets te weeten gekomen; ze had, zeden de ongunftige boodfehap, die zy, op myn bevel had moeten overbrengen , alle omgang met hem geheel afgefneeden : en daar op befchreef ze my, als in 't voorbygaan, maar fchilderagtig; hoe Wanhoopig hy geworden was op het ontvangen van dac berigt. Geen één enkeld woord van die treffende befchryving, liet ik op de aarde vallen; tot nog toe egter was ik op myne hoede. Ik hield my als misnoegd, en beval haar te zwygen; ook ftelde ik het myzelve, eigenwillig , tot een pligt : ten minde in vier weeken niet aan 't Vender te komen. - HL Stukje. C Vyf  34 DE SPITS-ROEfiEB. Vyf dagen agtereen hield ik het uit; wel niet zonder my te bedwingen, ftandvastig egr.er: op den zesden werd myn Man bezogt van zyn gewoonen Geneesheer; eene geringe bezigheid riep den eerstgenoemden uit het vertrek; de Geneesheer praatte ondertusfehen met Tante, en verhaalde haar, dat 'er tegenwoordig veele ziekten heerschten.,, De Vasten - avonds - vermaaklykheden hebben haare gewoone gevolgen, zei hy: en de Lichtmisten, zommige althans, moeten reeds boete doen, zo al niet met berouw, ten minfte met fmerten. Hier in de Buurt, heb ik ook een zieke, waar voor ik bedugt ben." — Ik zag op, van myn Borduur-raam af, en wilde hem vraagen : wien ? maar Tante was nog vlugger met haare nieuwsgierigheid. ,, Len Hopman, hier recht over, gaf hy, half geeuwend, te antwoord; een man, van wien ik anderszins veel goeds heb hooien zeggen. Als zyne koorts hem doet raaskallen , hóórt men van Masker, van Liefde , en van Wreedheid. Hy mag van geluk fpreeken, als hy het tot morgen avond brengt. 't Was een groot geluk voor my , dat myn ftoel en borduur-raam digt aan het venfter, en dus, iets binnen den muur ftonden , 't welk Tante belette my te zien. Anders zou de beeving, op 't hooren van dit ver-  I): SPIT S-R O E D E N. 35 baal, waar door my de naald uit de hand viel, en myn ftokftyf gezigt, my onvermydelyk verraaden hebben. —1 De Geneesheer fprak nog veel ; ik begreep 'er geen één woord van; maar zo draa ik weer by my zelve kwam, ging ik naa myn eigen kamer, en fchelde om M 1 n e t t e. — Js 't waar, riep ik haar toe, zo als zy intrad: iigt de Hopman ziek ? — „ Ja, genadige Vrouw !" — ,, Gevaariyk?"— „Ik hoor Doodziek !" — ,, En waarom verzweegt gy dat voor my ?" — ,, Ik durf u immers, niet eens zyn naam noemen." Myn hart, dat zelfs niet eens wist wat veinzen was, en nog nimmer bemind had, kon zich nu niet langer bedwingen. Ik borst uit in traanen, en viel Mi nette om den hals. — „ Meisje, zei ik, verberg my voor myzelve! Ik moest het niet doen, maar ik bemin hem! " — De Huichelaarfter maakte eene vertooning, als of ze, van verwondering, haare eigen ooren niet geloofde. Gy, hem beminnen ! riep zy menigmaalen , — hem, van wien gy niets leezen wilde, niets hooren, niets zien! — Ik vrees, genadige Vrouw, nu komt uw medelyden tc laat! Uwe ftrengheid heeft te fterk eene uitwerking gehad!" — Ik bezweer u, zei ik, gelooft gy dan in de daad , dat afgeweezen Liefde de oorzaak zyner ziekte is ? Zy C 2 haal-  35 De SPIT S-R. O E d E N* haalde de fchouders op. „ Dit weet ik ten minde, hy wierd dien zelfden ochtend onpaslyk, toen hy 's nagts te vooren u, op het ISal, gefproken had; hy wierd bedlegerig, toen hy hoorde, dat hy, voortaan, u niet meer zien zou; en hy wenschte zich, zo lang hy nog zyn verftand behield, wel honderdniaalen den dood toe; een leven zonder bemind te worden , zei hy, mogt geen leven genoemd worden. Nu laat ik het aan uw eigen oordeel!" — En zou zyne ziekte hooploos weezen ? — ,, Hy heeft de bekwaamde Geneesheeren, en die geeven den moed op. Eén middel is 'er gewis nog; had men dit vroeger gebruikt, 't zou alles uitgewerkt hebben: nu zelfs, kan het nog veel doen." Welk, welk, Minette? „ Laat hem uw medelyden weeten." Ik zweeg. Minette begeerde niets meer dan dit ztvygen. Juist hier ook doorde Tante ons gefprek. Eene onpaslykhcid verborg myn verdriet. Hoe zeer ik, dien dag, verlangde alleen te zyn, of met myne Minette, het gelukte my niet. Ter duik ilegts kon Minette, toen ik naa bed ging, my inluisteren : ,, E r w a n gen weet, dat gy hem beklaagt. Sints drie dagen was hy onaandoenlyk , wat hem ook gezegd wierd; maar nu, toen een vrind, die van al-  Ds SPITS-ROEDEN. Gr alles onderrigtis,uw naam noemde, en hem uw boodfchap melde, lachte hy, en was een uurtje lang wat bedaarder." — Maar zo veel te onbedaarder wierd ik zelve! Ik zag maar al te wel, dat ik 'er werk van maakte, om eene drift aan te kweeken, die ft reed tegen myne verpligting; doch, opregt gefproken , dit was myne minfte zorg. Bezorgheid voor het leven van een man, aangaande wien ik nu eerst gevoelde, dat hy my dierbaar geworden was; — Bezorgheid voor myn goeden naam, die misfchien nu al dikwyls genoemd was, in het ylen van de koorts; — Bezorgheid voor het toekomende, Onlust in het tegenwoordige: alle deezen bellormde my, beurt om beurt, zo aanhoudende, dat 'er geen flaap in myne oogen kwam, en dat ik, die den voorg3anden dag flegts voorgewend ziek geweest was, 's ochtends, in de daad, naauwlyks uit myn bed kon opftaan. Verveelend zou het omftandig verhaal zyn, van het voorgevallene op de naastvolgende drie of vier dagen. De bcrigten, die Minette my heimiyk in 't oor beet, kon men geenszins troostloos noemen; maar ook even weinig gerustftellende. De Hopman leefde, ja, hy wierd beter; maar dit beteren ging ten uiterfte langzaam ; geduurig bad men nog te vreezen voor weder-inftorC 3 tin-  3!3 DE SPITS-ROEDEN. tingel). Myne aanhoudende onzekerheid, en geduurige ftryd tuslchen vrees en hoop, en tusfehen eene toeneemende drift, en de bewustheid van pligt, maakte myne omftandigheden op geenerhande wyze-n benydenswaardig. Zo menigmaalen Minette my vraagde: Of zy den zieken myne groetenis zou laaten inluisteren , ftamelde ik verfcheiden minuuten; ten laatfte egter kwam'er, al zugtende, een ja uit. Zo dikwerf zy in myne kamer kwam, en 'er wat ernftig uit zag, beefde ik, in vrees dat zy de boodfchapfter was van eene kwaade tyding. Zo veelmaalen ze my inluisterde : Hy leeft en bemint, wierd ik rood, en ik zou gaarne toornig op haar hebben willen worden, had myn hart my niet weerhouden. Myn Man bezat een Landgoed, Bcrlachsheim genaamd; het lag ruim drie mylen van de Stad, in eene bekoorlyke ftreek, waar het zelfs in den winter niet onaangenaam was. Tante was nog nimmer daar geweest. By gelegenheid van eenige fchoone lentedagen , die zich als verdwaald fcheenen te hebben in het begin van de maand Maart, deed myn dienstwillige Gemaal, onder het gewoon beklag over zyne onpaslykheid, aan Tante en my den voorflag, om een klein rejsjc naa Berlachsheim te doen. Of het my met of tegen den zin was, wist ik zelve niet,  D E SPIT S-R O E D E N. SJ niet, want de Weg en het Jaargetyde maakten het onvcrmydelyk, dat wy daar den nagt moesten ovcrblyven ; en elke verwydering van de Stad, al ware het flegts voor weinige iitiren, was, in myne tegenwoordige kommerlyke omftandigheden , eene wezenlyke Opoffering. Maar aan den anderen kant hoopte ik, daar, tog eindelyk eens vry uit, en zonder getuigen, met Minette te zullen fpreeken , daar hoopte ik ongeftoord , alles te overleggen, en ontwerpen te beraamen. Ik nam dan aan, het geen ik evenwel niet zou hebben durven aftlaan, en na menig een oogwenk op het venfter van myn Minnaar geworpen te hebben, gingen wy op reis. Het ging juist zo, als ik voorzien had. Tante, vermoeid van de reis, en van het rond loopen in het Slot, verlangde vroegtydig naa de nagtrust ; ik wecrfprak haar niets in't minfte, om tog fpoedig myne vertrouwde alleen te zien. Waar over myn gefprek liep, zelfs van het eerfte oogenblik af, lydt geene vraag. De voorige toon van geftrengbeid , en van misnoegen, was nu geheel en al veranderd in dien van vertrouwelyke gemeenzaamheid , en van eene nieuwsgierigheid die onvcrzaadlyk was. Hoe zy tog in kennis geraakt was met den Hopman ? Hoe hy van my gefproken had? Hoe C 4 bj'  40 DE SPIT S-R 0 E D E N, hy gemoed was op 't hooren van myn afflaand antwoord , en over myn gedrag op het Gemaskerde Bal ? Of zy 'er niet aan twyfelde, dat hy alleen uit liefde voor my ziek geworden was ? Of zy , geduurcndc zyne ziekte, hem ook gezien had en gefproken ? Of zy wel omzigtig geweest was in het overbrengen van myne Groetenis? Of zy 'er zich van verzekerd hield, dat hy, als een edelaartig man, my van harte vuurigbeminde? Al dit, en nog veel meer; ja ik wilde alles weeten. Zelfs het glimlachen van myn meisje, dat ik geen tyd liet om op zo veele vraagen te antwoorden, bedaarde of verbeterde my niet; want, gelyk ik reeds gezegd heb. het was myne eerfie Liefde. Mtnette, toen ze eindelyk aan 't fpreeken kon komen, fcheen niets gehoord te hebben dan myne Iaatfte vraag Hoe kunt gy 'er aan twyfelcn, zei ze, of die man u in de daad bemint, by, die, uit vrees van u te mishaagen zyne drift zo lang een tyd binnen zich zeiven opiloot, en zich vergenoegde met u van verre te aanfehouwen ? een man, die in zwaarmoedigheid verviel door een afflaand, en, dat laat ik aan u zelve, al te hard antwoord; die doodlyk ziek wierd door uw toorn , en op de eerfte zwakke vertroosting van u, aanltonds als herleefde? Waarlyk, genadige Vrouw , indien gy nu nog  1) e SPITS-R.OEDEN. 41 nogtwyfelen kunt, of zodanig een inanuwel bartlyk lief heeft , dan kan al myn voorfpreeken niets baaten; dan moet ik het aan hem zeiven alleen overlaatcn u te overtuigen. Dit zeggende, opende zy fchielyk de deuren van een Kabinet , en voor ik, verbaasd , haar vraagen kon waar toe dit diende; ja, voor ik myne oogen daar heen kon wende, lag Erwangen Erwangen zelf, reeds voor myne voeten. m4110met zag eens, gelyk gy weet, in den droom een Engel, die, als ik het wel onthouden heb , zeventig duizend tongen had; nu die zeventig duizend zouden niet volkomen kunnen uitdrukken , de Aandoeningen, die op dit oogcnblik my beftormden. Hem: wien eens te mogen zien, en zelve onzigtbaar te zyn , ik in de laatfte acht dagen, zo tellooze maaien gewenscht had; van wien ik, maar even te vooren, in den toon der zich zelve verraadende liefde had gefproken; — hem: van wien ik vastftelde, dat hy, ver van daar, op het ziekbed lag, en in levensgevaar; hem: dien ik nimmer, met een vry gezigt, van naby befcbouwde, en wiens afbeeldfel egter maar al te diep in myn hart gedrukt ftond, hem zag ik, volftrekt onverwagt, en zonder in 't geringfte te weeten , hoe , en van waar , hy hier kwam. Hy was de eerfte C 5 man,  42 De spit s-r. o e D e n. man, die my aan de voeten lag: en wel, ia het Slot van myn eigen Gemaal; zeer naa aan het vertrek waar Tante in fliep; van alle kanten omringd van de Luistervinken van een yverzugtigen Dwingeland; en dit alles, in den Nagt— waarlyk, ik wisr niet, of al het voorgaande Bedrog, dan of al het tegenwoordige een Droom genoemd moest worden. Op deeze wyze vervloogen 'er drie of vier minuuten, dè zonderlingften, die ik ooit beleefd had. Zyn oog , dat zich geheel verloor in my te aanfchouwen; de duizend kusjes, die hy op myne hand drukte; de ftomme welfpreekendheid van zyn gelaat; — dit alles gevoelde ik volkomen, en gevoelde het in 't geheel niet; want alle myne denkbeelden draaiden rond als in een onbefchryflyken cirkel. Zyne uitboezeming : O! laat my hier fterven, goede Hemel; en ik heb lang en gelukkig genoeg geleeft! — Deeze woorden op den treffendlten toon der Verrukking voortgebragt, waren het eerfte, dat my weêr iets by myne zinnen bragt. Angstvallig bezwoer ik hem, op te ftaan; jk herinnerde hem het Gevaar waar aan hy my bloot ftelde, indien de een of de ander hem hier zag of hoorde; zelfs vraagde ik hem met eene gedwongen ernsthaftigheid : van waar hy het regt verkreegen had, om op  be-spit s-r. o e d e n. .}j op zulk een tyd, en in zulke omdandigbeden, zo fluipswyze by my te komen. — Hy bleef op de knieën liggen. Gy liet my zeggen, genadige Vrouw, (was zyn antwoord), dat gy myne , berftelling wcnschte. Herftelling zonder uwe Liefde zou flegts een langzaame dood voor my weezen. — .. Hy verzekerde my: zyn Geneesheer had hem elke beweeging, alle vrye lugt, verboden; maar ik zou u, zei hy, over Zee en Land gevolgd hebben, en met denzelfden fpoed, en een even vast befluit, als ik u tot hier gevolgd ben; hy zwoer my doch waarom zou ik tegenwoordig alles weer nazeggen , 't geen, toen hy het fprak, my maar al te Iterk , maar al te zoet in de ooren klonk , doch nu in de vertelling , flegts fmaakeloos zou zyn. In 't kort: Erwangen drong, voor myne voeten liggende, my de vcrklaaring af, die hem, ongezegd, wel bekend geweest zal zyn; de verklaaring, dat hy my niet Onverfchillig was. Hoe ontelbaar veel hadden wy ons nu onderling te zeggen ! Hoe kundig wist die Doortrapte, my nu deGefchiedenis te fchilderen van zyn laatstbeleefde Jaar; zyn langduurigen inwendigen tweeflryd, voor hy my gefchreeven hid; zyn hartzeer toen ik ongevoelig bleef; het levensgevaar op zyn ziekbed; de vreugde op het hooren van myne  44 De SPIT S-R 0E5U ne groetenis, en het verwonderlyke zyner bctevfchap. Het belang dat myn hart in hem begon te dellen, wierd nog vergroot, dooi het Gevaar, met welke hy, in boerenkleeding en door hulp van Minette, hier was ingefloopen , zelfs door de Bleekheid die nog op zyne wangen lag: en twee, drie uuren fnelden weg, God weet, met welk een fpoed, en werwaarts! Zy ontvloo, den ons egter zo niet, dat ik tegenwoordig nog de minde reden heb, om my daar over te fchaamen! De eerbied die hy, ook in de hooggaande verrukking , my bewees ; de ecden, met welke hy, duizend en duizendmaaien, de zuiverheid zyner liefde my bekragtigde; ja zelfs die romaneske geestvervoering, met welke hy van Sympateties Gevoel fprak, en van onderlinge Overeenkomst van Harten — dit alles beval hem ruim zo fterk, zo niet fterker, in myne gunst, als het ftreelend zoete zyner vleierycn, en het jeugdige vuur zyner kusfehen. Hoe 't zy, de eerde dap tot een deelswyze Minnenhandel, tot eene drafbaare gemeenzaamheid, was nu gefchiedt; de tweede volgde den eerden op de hielen; ik wil zeggen : wy raadpleegden over het herbaaien onzer verliefde byeenkomst. Myn mans waakzaamheid was groot; maar zedert twee uuren was my dc moed, om hem te bedriegen  Dl SPIT S-R O E D E N» 41 gen , verbaazend gewasfen. Het kleine overfchot van bevreesdheid wierdt weldraa verflikt door de aanmoedigingen van M inette, en het fmeeken van Erwangen. Niets is ons Vrouwen, by alle Minnary , waardiger en meer belangryk , dan juist dat geene, door 't welk wy ons doorgaans verraaden : een geheime Briefwisfeling: dit zeggen zy, die voorgeeven onzen aart te kennen ; en ik was geen uitzondering van dien regel, toen Erwangen dcnzelvcn, als het eerfte middel, voorfloeg. Minette zou ook hier, gelyk eigenaartig was , het Hoofdrad in het werktuig zyn; maar dewyl men zich gevallen verbeelden kon, in welke haare vlyr. en vaardigheid, alleen niet genoegzaam het oogmerk zouden doen bereiken , (telde myn Hopman een Noodhulp voor. Hy had onder zyne bende, zei hy, een jonge Onderofficier, op wiens getrouwheid hy kerken kon bouwen. Het was een jongman van ten hoogfte drie en twintig jaaren, van eene goede geboorte, goed van geltalte, en nog beter van gemoed. „Ik gaa met hem om, voegde hy 'er by, meer als met een Vriend, dan als met een af hanglyken , en ben 'er zeker van: hy zou voor my door vuur en water gaan. Hy was het, die uwe Tante, op het Bal, ten dans verzogt; hy is,  De SPITS-ROEDEK. is, geduurende myne ziekte, niet van myrï bed geweeken, en weet de hevigheid van een Hartstogt, die zich voor hem doch ook maar alleen voor hem! niet verbergen kon onder myne ylhoofdige koortsredenen." Deeze zou, onder den fchyn van Minette te komen vryen, my zomwylen brieven brengen, en myne antwoorden af- haalen. Ik bragt, gewis, niet weinig tegenwerpingen in, tegen deezen voorflag; maar de oplosfingen vari Erwangen, en de goedkeuring van Minette (die wel fcheen te wenfchen, dat de jonge Krygsman zyne rol niet flegts in fchyn mogt fpeelen) maakten, dat ik toegaf: en wyfcheidden, laat na midden-nagt, met menig een kus en handdruk, en menig een wensch om eikanderen fpoedig weder te zien. Ik zal uw geduld, Branko, niet tergen met de Kronyk der eerstvolgende zes, zeven weeken. Onze Roman liep , in dien tyd , haar fraaillen loop. Brief op brief vloog van beide zyden. Menig een uur nam ik myn flaap, en — 't geen by het grootfte gedeelte myner kunne vry wat meer beduidt — zelfs myn Toilet af, om de verliefde brieven van Erwangen, tog immers naar waarde te beantwoorden. Dewyl Tante, ondertusfchen, weder te rug reisde; en myn Man, door het gunftiger jaargetyde, ook  De SPIT S-R O E D E N. 47 ook weder buitenshuis kon gaan: had Minette bekwaamheid genoeg, en Erwangen moed te over, om eene agterdeur, en een burgeriyk kleed te doen dienen ter verkryging van herhaalde heimlyke zamcnkomiten. Dezelve waren egter nimmer mogelyk dan flegts voor weinige oogenblikken; maar met ieder nieuw gefprek wierd myn befcheiden Minnaar ook iets itoutmoediger. Menig een regel zyner laatife brieven, menig een wensch in zyne laatfte gefprekken, was brandend genoeg, en te gelyk veel minder platonisch, en ik — ■ ik vertoornde my dan, ik beftrafte hem dan ; maar myn toorn wierd toen al, van dag tot dag gemaatigder : ja ik begon my zelve reeds, nu en dan, als ter lluip af te vraagen: of ik niet al te geftreng handelde? En de Hemel weet, of ik niet, eindelyk, maar al te oogluikende jegens hem, en ook jegens myzelve, geworden zou zyn, had niet een zonderling voorval, in eens, de geheele gefteldheid der zaaken veranderd. Dat de Yverzugt meer oogen in haar uitgeteerd aangezigt heeft, dan de Paauw op zyn ftaart, is zo menigmaal ondervonden, dat het geen bewys behoeft. Helaas! ik ondervond het zelve. Hoe voorzigtig ook Minette en ik, onze zaaken, meende gedreeven te hebben en nog te dryven; hoe zorg-  /fS DE SPIT S-R O E D E N! zorgvuldig ik my zelve behoedde van, (legtï door het Venlterglas, te dikwerf naa myn Minnaar uit te zien; M o s z a u egter fchepte Argwaan. Tot op dit oogenblik toe, weet ik niet, waar uit. Of een der Huisbedienden een verfpieder of een verraader geweest is; of hy zelf, Minette heeft zien gaan naa Erwangen, of den jongen Onderofficier by haar zien komen: of dat —■ 't geen me nog wel het waarfchynlykfte voorkomt — my in den flaap, in welken, voorwaar, menig een droom voor my zweefde, eene Uitboezeming ontflipte, die van hem gehoord wierd; wat het geweest zy! Moszau, gelyk uit de gevolgen duidclyk bleek, fchepte Argwaan. Als hy voortyds, geheel ongegrond en zonder eenige reden, argwaan voedde, viel hy, oogenbliklyk, in de bitterfte verwytingen uit; deeze maal, daar het hem niet geheel en al ontbrak aan wettige redenen, liet hy, zelfs door het kleinfte woordje, zyn misnoegen niet blyken. Te vooren had hy, nu of dan, wel eens van Erwangen gcfproken; nu kwam deeze naam, die waarfchynlyk myne wangen gepurperd zou hebben, nimmer over zyne lippen. Hy plagt my, als hy maar even buiten de Poort ging, of reed, altoos mede te fleepen : nu juist het tegendeel; op zekeren dag klaagde ik over min  De SPIT S-R. O E D E N. •19 min of meer hoofdpyn, waar op hy, heel gelaaten, my verhaalde: dat hy dien namiddag naa een Schuldenaar moest ryden, een paar mylen ver; en zo draa myne houding de minlle beden'dykheid te kennen gaf, vond hy het aanffonds heel eigenaartig: dat ik my verontfchuldigde en t'h'uis bleef. Myn mans op reis gaan ontfnapte der opmerkzaamheid van Erwangen geenszins, en nog veel minder myn te huis blyven. — De uuren der Minnenden gaan gewoonlyk veel te langzaam; naauwlyks egter verliep 'er, naar myn gevoel, een halfuur, en ik had een briefje van myn Minnaar, in 't welk hy verlof verzogt om my een bezoek te geeven. Of ik eenig ongeval dugtte;ofik my zelve niet vertrouwde; of ik zyne beftendigheid eens beproeven wilde: wat het geweest zy, ik floeg hem, voor heden, het bezoek af, onder voorwcndfel van hoofdpyn, en van den nog al te vollen middag. Maar 'er volgde fpoedig een tweede briefje: de jonge Onderofficier was 'er de brenger van. Erwangen fchreef my: hy had hem opgedraagen, alle mogelyke mondelyke Welfpreekendheid te vereenigen met zyne fchriftelyke, en niet weder te keeren dan met de verhooring zyner bede. Ingevolge van deezen last, begeerde de Krygsman , my zelve te fpreeken. Minette III. Stukje. D was,  so DS SPITSROEDEN. was, reeds menigmaalen, vol geweest van zynen lof, ja overloopend vol. Erwangen zelf ftelde in hem zo onbeperkt een vertrouwen! Ik had hem nog nimmer gezien. Zeer verlangende derhalven om hem te- leeren kennen , beval ik myn meisje, hem in myn vertrek te brengen. Hoe zeer men my voorbereid had , geen gewoone fnaphaan-draager te zullen befchouwen , overtrof hy egter, toen ik hem zag, myne verwagting. Een fi isch welgemaakt man : by de twintig jaaren, welleevend, zonder gedwongenheid; op wiens aangezigt de befchaafdheid te leezen ftond, niet flegts de beginfelen, maar de voltooyng; die, zelfs alleen door zyne Beleefdheids-buigingen, zekeren trap van bekendfchap met de welgemanierde wereld verraadde; zyne eerfte woorden reeds ademden een teder Gevoel, en heel zyn gedrag vertoonde een Geest, verheven boven zyn laagen ftand; Oogen, zo blauw en fchoon — maar ik zie de verlegenheid van myn Nabuur: genoeg getekend! hy zou ons veilaaten moeten. In 't kort: verbeel u deezen man hier, die thans myn Gemaal, myn dierbaare Gemaal is, — verbeel u hem, misfchien niet fraaier dan hy nu is: want in myne oogen vermindert hy nimmer — maar ten minfte tien, of elf jaaren jonger; iets koener zyn uitzigt, en in het uuerlyk aanzien wat krygsmansagtiger : en  DESPITS-ROEDEN. 5» en gy hebt het Beeld van den toenmaaligen Onderofficier, die, als bode van Erwangen, myn vertrek intrad. Dewyl hy my wel geviel, wilde ik beproeven, of zyn verder gefprek dien gunftigen indruk in ftand kon houden, en om die reden gedroeg ik my, als of ik het verzoek van zyn Hopman wederom dagt af te liaan. Hy fprak zo harttreffende voor denzelven , dac ik deeze kleine veinzery niet lang behouden kon, en verlof gaf, oin zyn Heer te melden: dat ik hem verwagte; maar voor hy van my ging, begeerde ik te weeten : hoe hy zelf in den Krygsdienst gekomen was?—. Hy trok de fchouders; en zo als hy my antwoorden zou, ftoof Mi nette, die voorzigtigheidshalve in de Zaal op de wagt ftond , in myn Vertrek, doodbleek, beevcnde, en van fchrik genoegzaam fpreeke- loos. „ Hemel, borst zy wel draa uit, wat mag 'er gaande wezen? Zo op't oogenblik zag ik, by geval, eens door het ven^ fter in den Tuin, en ik zag 'er drie Kareis liaan als reuzen; en toen ik, geheel verwonderd, wat naauwkeuriger rond oogde, zag ik onzen Heer, heel ftilletjes, tree voor tree na, de onderfte trappen op Hompelen. Binnen twee minuuten is hy boven , hoe liegt ook zyne voeten hem dienen ; hy aioet de Agterdeur ingekomen zyn, hy D 2 moet  sa DE SP1TS-R0EDÏS, moet 'er de lugt van hebben; hy wil ons verrasfen." Ik ftond op 't punt van in flaauwte te vallen. Alleen de Grootte der verfchrikking weerhield my. Wy wisten maar volftrekt niet, hoe den Onderofficier te doen ontkomen. Geen agterdeur, geen veiligen trap, konden wy by komen , zonder myn mans gedooten Vertrek open tebreeken; 't geen in alle opzigten eene verbooden zaak was! Geen één voorwendfel viel ons in, ter ontfchuldiging van zyne komst in ons huis! Hoe ftomp een kwaad geweeten den menfchen, zomtyds maakt, daar van zal onze toeninaalige gefteldheid my altoos een bewys opleveren. Zelfs volgens ons allervroegst ontwerp, moest Willem den minnaar van Minette fpeelen. Wat was natuurlyker , dan hem regtftreeks in haar Kamertje te laaten gaan, waar hy zich onticbuldigen kon met voor te geeven, dat hy zyn Vryfter een bezoek de spit s-k. o e d e n. mogelyk. Alles fcheen verlooren ; en irt weinig minuuten, had myn man, aan zynen kant, meer redenen om verbaasd te ftaan, dan ik , aan mynen kant, om vervaard te weezen. Met niet weinig bevreemding reeds had hy in den perfoon die uit de kast gebaald was, een geheel Ander gevonden, dan hy vermoed had; nog vreemder kwam het hem voor, toen Willem, op de vraag: wat zogt gy hier? beevende zich zeiven een diefftal aantygde. Mosziu geraakte nog meer in de war, toen mtn den zilveren Kandelaar wezenlyk by hem vond. Zo fterk ook zyne gierigheid zich anders verblyd zou hebben, in het op de daad betrappen van een dief, zo gaarne had hy 'er thans wel twintig zilveren Kandelaars om willen geeven, dat hy iets anders gevonden had. — Spreekeloos bleef by eenige oogcnblikken ftaan; Hy, de betrappende, fcheen zelf de Betrapte te zyn. „ Is dat uw geheele oogmerk geweest?" vraagde hy eindelyk: „voerde u geen ander kwaad voorneemen hierheen?" — Willem deed als of hy hem niet veiftond; hy betuigde hoog en duur, nimmer gedagt te hebben om in 't minst hem te beleedigen; dat hy, alleen door den uiterflen nood, tot deezen iTap gedrongen was; en nu weer uit het Huis had wijlen ontfnappen , gelyk hy 'er  DE SPIT S-R O E D E N. S7 'er in gefloopen was. Myn man had zich, ondertusfchen wat herfteld. — „ Dat wil ik wel gelooven, riep hy uit, fcbamper lachende; maar waar zyn de Drieven die gy bragt, of haalde?" Myn braave Willem hield zich, als of die vraag grieks voor hem was. Met duizend eeden verzekerde hy, dat hy geeneWisfelbrieven gezien, veelmin ontvreemd had. Myn mans navorfchingen wierden hoe langer hoe vinniger ; Willem gedroeg zich hoe langer hoe onweetcnder. — „ Bedenk wel wat gy doet, en waar mede gy u zeiven befchuldigt! riep de eerstgemelde uit: Indien gy wegens minnaary hier gekomen zyt, als bode of als vertrouwde, en my zegt het geen gy weet, en weeten moet ; zie daar , deeze beurs vol goud is de uwe, en gy kunt gaan, waar het u belieft. Zelfs voor den toorn van uw Hopman zal ik u beveiligen, ik zal u vrykoopen, en u verzorgen, indien uwe opgaave de moeite waardig is! Mair blyft gy by uw voorwendfel, dan breng ik u in handen van hetGerigt, en dat zal u, zeker, aan de geftrengheid der wetten over geeven."— Hemel ! hoe beefde ik op 't hooren van die voorcefiagene keuze ; maar Willem bleef zich zeiven gelyk. Gaarne wilde hy verraaderlyk ontdekken, als hy maar wist,'wat? Gaarne wilde hy iemand aanklaagen , als hy maar wist, wien? Hoe zyn Hopman hier by te D S l,as  53 BE S I» I T S-R. O E D E N. pas kwam, kon hy niet begrypen; die deed? geen kind kwaad, veel min dat hy hem zulk eene daad zou aangeraaden hebben. Nu kon myn man zich niet langer bedwingen. Ik was, geduurende al dien tyd, in myne kamer gebleeven ; de deur ftond open. Hy beval my, 'er uit te komen: en toen ik zulks deed , inwendig zitterende; greep hy my, en waggelde me, op eene onzagte manier, voorwaarts, tot dat hy uitriep: Schandbrok ! zie hier, uw Boel of uw Koppelaar! •— Vyf minuuten flegts vroeger; en ik onbedreevene! ik zou aan zyne voeten neergezeegen , en hem alles beleedcn hebben: en was dan, naar alle waarfchynlykheid, verftooten geworden. Thans had ik — zo fchielyk leert de mensch iets ftrafbaars! — Thans had ik de kunst van veinzen reeds van Willem geleerd; door zyne ftandvastigheid had ik moed gegreepen; en ik loochende regtftreeks, dat ik hem kende , of wist hoe en waarom hy in ons huis gekomen was. De woede van myn man wierd, van tyd tot tyd, heviger; hy mishandelde my; ook naderde hy Willem, om de handen aan hem te flaan. By den Krygsman was de Krygsman boven. — Hy ging een paar flappen agterwaarts. — „ Ik weet, zei hy, dat ik  DE SPIT S-R O E D E N. 59 ik eene overtreeding begaan heb; ik weet, dat ik ftraf verdiende; maar deeze ftraf (laat niet aan u. Lever my over aan de Wagt, en ik zal gewillig mede gaan; maar die my flaat, tegen dien verweer ik my? De Iiloodaart, van hoe vecle bedienden ook vergezeld, die flegts op zyne wenk wagtten, liet het by dreigen. „ Gy zeif begeert de Wagt!" fchreeuwde hy, „ze zal komen, ze zal komen!" — Op zyn bevel ging men de wagt haaien. My gebood hy , alle de fleutels van myne Kasten aan hem te geeven, en dan in een donker Agterkamertje te gaan, om daar af te wagten, wat 'er van my worden zou. Ik gaf hem de fleutels, en ging na dat Kamertje. Hy Het my Minette; hoe hy daar toe kwam, kan ik heden nog niet begrypen : maar haar byzyn was een troost voor my. *t Geen in de naastvolgende paar uuren voorviel, zag ik wel niet, maar kon ik gemaklyk afleiden uit het reeds gebeurde. In dien tyd haalde de Wagt het onfchuldig flagtoffer myner onbezonnenheid af. Ieder papiertje in myn Schryftafeltje , by myne kleederen, kostbaarheden, en wat ook, wierd naauwkeurig doorkeeken. Zy vonden _ niets. Eene oude, voor lang geërfde, Kast had een verborgen vak. dat niemand te vinden wist dan M i n e t t e en ik; dit  fio De SPITS-ROEDEN. dit vak was my getrouw, en de BriefwisfeJing fusfchen Èswjmoek en my, bleef onontdekt. JVJyn Echtgenoot kon my van geen ééne zaak overtuigen; en zyne herhaalde poogingen, om my door vrees en misleiding tot bekentenis te brengen, waren vrugteloos. Dat zyne verdenking tegen my, door dit alles, niet verminderde, zou myn hart hem gewillig vergeeven hebben; maar zyne verdere maatregelen — of die wel zo vergeeflyk waren, dat laat ik, waaide Bbihk o, aan uw eigen oordeel. Ik verkreeg vervolgens myne Kamer wel weder, maar het buitenhuisgaan wierd my voor de eerfte maand verbooden , en ik mogt, op geenerhande wyzen, door het venfter zien. Groene Gordynen , geheel neêrgelaaten , en geflooten — niet iïguurlyk, maar wezenlyk geflooten, maakten myn verblyfpiaats tot eene waare Staatsgevangenis. Pen en Inkt waren my ontnomen. M inette wierd aangekondigd, dat zyoogenbliklyk weggejaagd zou worden, en altoos in ongenade blyven, zo draa men haar op het geringde blyk van bedriegery betrapte. Dit gedrag van Moszau had eigenaartig die gevolgen , welke eene overdreevene geftrengbeid doorgaans heeft. Ik haatte myn Dwingeland van uur tot uur zo veel te onunfpreekelyker en bepeinsde altoos zo veel te  E e S I' I T S-R OEDEN. 6i te fterker, hoe ik hem, niettegenftaande al zyn bewaaken , om den tuin zou kunnen leiden. Ondertusfchen was ik niet enkel en alleen voor my zelve bezorgd; veel meer nog voor den jongen Man, dien ik vreesde ongelukkig gemaakt te hebben, vermits hyommyns wil zich zeiven een misdaad opgelegd had't Was des ochtends myne eerfte , en 's avonds myne laatfte wensch: Mogt ik eens weeten, hoe het met hem ftaat! my ontbraken alle fchryfgereedfchappen; ik had egter een (tukje van een Potloodspen, dat in een ouden Dag-en Maandwyzer verhooien gelegen had, en in lleede van fchryfpapier, bediende ik my van het agterfte onbedrukte blad vaneen Gebeden-boek. Ik fcbreef aan Erwangen; ik bezwoer hem: indien hy my immer bemind had, Wii.lim tog te redden; ik bood hem myn goudbeurs aan en het grootfte gedeelte myner fieraadien , indien hy 'er eene fomme gelds toe noodig had. Ik drong daar op dermaate men kan niet vuuriger. Minette, in fpyt van het verbod, waagde de beftelling. Men nam dien tyd waar, op welken myn Dwingeland. in zyn middagflaap lag. Een oude bediende bewaakte, dan, wel alle haare fchreden; en hy was zyn Heer zo in de daad getrouw, dat hy altoos het hem aangeboden drinkgeld af-  6: De SPITS-ROEDEN. afiloeg. Maar Minette wist gebruik te maaken van eene andere munt. Onze Argus was oud, gelyk ik reeds gezegd heb; MiNette was jong, en zag'er wel uit. Twee of drie kusfen, welke zy hem aanbood, en ook op het oogenblik voor afbetaalde, waren voor hem eene zo zeldzaam gewordene omkooping, en te gelyk eene zo verleidende, dat hy haar eindelyk verlof gaf, om een vierde van een uur buiten zyn opzigt te zyn. Een langer tyd had zy ook niet noodig. Zy bragt my een fchriftlyk antwoord te rug, gefchreeven op den toon der hartelykfte liefde en tederheid ; en egter op een toon, die my niet volkomen fmaakte. Erwangen betreurde myn tegenwoordig lot ; bezwoer my , op een beter toekomend te hoopen ; bezwoer my , myne genegenheid niet te laaten verkoelen door deeze beproeving. Al goed; maar ik vond geen ontwerp, hoe hy my dagt uit te redden! —. En wat Willem betrof! Hy beklaagde dien braaven knaap; hy beleed, dat hy de grootfie verpligting aan hem gevoelde, hy beloofde, alles wat in zyn vermogen was te zullen aanwenden ter zyner verlosfing; maar hy twyfelde tog, of dit wel mogelyk zyn zou, zonder de agterdogt op ons nog meer te wetten; en hy befloot met deeze betuiging: „ ik houd het raadzaamer, hem nu eene  De S V I T S-R O E D E N. 63 eene kleine ftraf te laaten lyden, en vervolgens hem te beloonen." Misfchien was dit de taal der bedagtzaamheid; maarzeker die taal niet, welke ik verwagtte van hem, die my te vooren zo menigmaalen zwoer: dat hy zelfs myn Gemaal zou weeten van angst te doen beeven ! Dit was de yver niet, waar op ik Haat maakte by een Minnaar, dte mynswege had willen fterven. — Ik ftortte myn misnoegen uit voor Minette. Te vergeefs befteedde zy al haarewelfpreekendheid aan zyne verdeediging; myn hart bleef belecdigt, of fchoon myn verftahd niets meer tegen haar wist in te brengen. Gaarne had ik myne ontevreedenhcid, hem te kennen gegeeven in een tweeden brief. Maar het was Minette onmogelyk, eenen tweeden gang te doen: reeds den volgenden dag bleef onze Oppasfer onveranderlyk by het weigeren, en bedreigde ons: myn Man te zullen wakker maaken, indien wy het nog cénmaal beproefden om hem te bedriegen. Op deeze wyze verliepen 'er twee weeken; het gevangenfchap van een Vogel in de kooi, is leeniger dan het myne toen was. Als ik, nu en dan, myn Tugtmeester vraagde: hoe lang deeze opfluiting nog duuren zou ? belachte hy try kwaadaartig, en zyn antwoord was altoos : ,, tot dat de ftyfhoofdigheid van uw medefehuldigen toegeeft, of ge-  6n De SPITS-R.OEDEN* geftrafd wordt." Hy was blind genoeg om niet te zien, dat zodanig een antwoord nergens toe dienen kon, dan om my te doen volharden in het ontkennen; want ik bemerkte daar uit, dat Willem ltandvastig zyn woord hield: ook hoopte ik nog gefta- dig : Erwangen zou hem redden. Bedriegelyke Droom, en verfchriklyk de manier, op welke ik uit denzei ven gewekt wierd! Op zekeren ochtend, (ik had naauwlyks het bed verlaaten) beval myn man my, een beter gewaad aan te trekken dan myn gewoone; vermits hy een bezoek verwagtte, dat ook my betrof. Ik deed zulks, maar 'er kwam geen bezoek. Ondertusfchen hoorde ik, dat 'er vry wat gedruis en gemompel op ftraat was; uit te zien wat 'er te doen mogt zyn, verbooden my de neêrgelaaten gordynen; ook had ik veel te menigvuldige en allerernftigfte bedenkingen in het hoofd, om over zulk eene kleinigheid iang te denken. Weldraa verfcheen myn Heer Echtgenoot weder, met een gelaat, dat zo veel fchyn van Vricndelykheid had, als ik, fedcrt den dag der verrasfing, niet aan hem-zag. ,, Wilt gy niet eens, zei hy, met my gaan op ons Balcon, om te zien wat 'er beneden op de Straat voorvalt ? Het wordt tyd, dat gy allengskens u weer aan de fri- fch  De SPITS-K.OEDEN. fche lugt gewent. — Ik volgde hem, wel met verwondering, maar weêr volkomen met al de blinde gehoorzaamheid van een offerdier. Ik trad eerst op het Balcon; zo draa hy 'er Op was, floot hy deszelfs glasdeuren. Langs de ftraat, voor ons huis en verder heen. Bonden Soldaaten, gefchaard in zeer lange ryen. Wat beduidt dit? vraagde ik, geheel verbaasd. Dat 'er een fchurk door de Spitsroeden zal loopen. — ,, En riept gy my daarom?" — Met regt! ,, Het betreft ook u!" — ,, Betreft dat my ook?" vraagde ik met eenen toeneemenden angst, en ik zag onverwrikt na beneden. Op dat oogenblik trad de ongelukkige, die veroordeeld was om heden dat lyden te ondergaan, tusfchen de ryen; en het was — het was — gy Branko denkt het reeds, — het was Willem! Een fchreeuw van verbaasdheid ontglipte my; op dat oogenblik had ik myn gruuwelyken Wreedaart, al myn tegenzin, al myne verwoedheid, al myne wraak, gaarne met één eenig woord in 't aangezigt geworpen. ,, Affchuuwlyke," riep ik, dat's uw werk! Ja, nu zeg ik het u voor het hoofd: ik haatu; ik verfoei u, ik zal u verfoeien tot aan den jongden dag, en nog verder!" Toen wilde ik in de kamer gaan; ik rukte met zulk een geweld aan de III. Stukje. E ge-  66 DE SP ITS-ROEDEN, geflooten deuren, dat ze byna oper.fpron^ gen. Myn man wierp 'er zich tusfehen, drong my van daar tot aan^de leuning van het Iialcon; en zei zo koel als mogelyk: ,, Het Haat aan u, Mejufvrouw, deeze geheele ftraat vol volk lot getuigen te maaken, hoezeer uwe fchuld zich zelve verraadt. Maar gy zult het moeten aanzien, — al verzwaarde gy het orgel van uw (tem tienvouwig—.gy zult het drinkgeld befchouwen moeten, dat men uw koppelaar toetelt, ter belooning van zyn verzonnen leujen; gy zult het zien, al moest ik bedienden roepen om u vast te houden, en 'er u toe te dwingen." Het is my nu tegenwoordig nog volftrekt onbegryplyk, als ik myne alles te boven gaande verfchriktheid, cn de grootte der belediging herdenk; hoe ik toen meesteres van myne zinnen heb kunnen blyven. Evenwel bleef ik zulks niet alleen; maar ik begreep zelfs, dat myne langer tegenkanting flegts een Tooneelfpel voor de menigte zou opleveren, en dat my, ter redding van myn goeden naam niets overbleef dan bedwinging en veinzery. Zonder één woord meer te verfpillen leunde ik over de leuning heen; maar egter met het vast opzet om geen oog open te doen; maar dat opzet ging myne kragten te boven; by elk nieuw gedruis opende myne oogen zich onvrywillig; zy zogten ge-  De SPITS.ROEDEN. 6? geduurig den ongelukkigen, die mynswege zo fcbandelyk eene ftraf verdroeg. De gelaatenheid, met welke hy, niet voortfnelde , maar gemaatigd flapte; de bedaardheid die-men op zyn aangezigt zag, en die op de finerten geen agc fcheen te geeven; de fierheid die zelfs nu nog in zyn gedrag te leezen ftond, ó! dit alles verfcheurde myn hart geheel en al. Ieder flag, dien hy leed, gevoelde ik tweemaalen. Ik zou myn medelyden en hartzeer luid hebben kunnen uitgillen, en zou zulks gewis gedaan hebben , had ik 'er zyn lyden door kunnen verzagten. — Nu was hy reeds vyfmaalen de ryen op en afgegaan. Zyn rug was overdekt met bloed. Ter zesdemaale keerde hy zich om. Het gruuwelftuk had nog geen einde. Toenhy deezemaal, het Balcon voorby ging, zag hy opwaarts; onze oogen ontmoetten eikanderen. — Plotslyk wierd het nagt rondom my; geheel bewustloos zonk ik neder. Eerst na verloop van een uur, verkreeg ik weer leven en bezef; ik lag op myn bed, en doornat van de welriekende wateren, door Minette op my uitgedord. Zelfs myn gemaal fcheen by myne langduurige bezwyming, beangstigd geworden te zyn. Hy fprak weêr op een zagter toon; hy bood een wederzyds vergeevenen vergeeten E a aan ;  tfii DE SPITSROEDÉS. aan- hy beloofde de wenfchelykfte Vrybeid-. Op dit alles antwoordde ik geen één enkeld woord; Ik gaf llegts door tekenen te kennen, dat hy van my zou gaan. Want, voorwaar iets zonderlings! zo volkomen verdoofd myn lichaam, en myne ziel geweest waren zo volkomen ook, moet in dien tyd , zou men wel zeggen , in myne ziel het befluit ryp geworden zyn: van niet langer te blyven leeven by dit voorwerp van myn haat. Zo draa ik weder by myne zinnen kwam, verdrong het eene ontwerp het andere, om zich te fpoediger te Hellen voor de oogen van myn geest. Nog een paar minuuten volhardde myn man in zyn beproeven of hy my bcvreedigen kon, maar ik blec'f by myn hardnekkig Hilzwygen; en de Geneesheer, dien men ter hulp geroepen had raadde: my niet te verontrusten. Minette bleef by my, en n. auwlyks zag ik my met haar alleen, of myne tot nu toe opgekropte traanen en jammerklagten , Hortten zich zo veel te ryklyker uit. Zy erkende: gisteren reeds had zy het lot van Willem geweeten , maar het zelve verzweegen uit goedhartigheid, oin myn verdriet niet te verzwaaren. En toen ik haar fterker drong, alles wat zy wist my te zeggen, beleed zemy: dat ook gireren reeds, terwyl zy uit de deur van de zaal eens  De SPIT S-R. O E D E N. 69 eens uitzag, een foldaat baar een brief gebragt had, buiten twyfe! van Willem. Men kan ligt denken , met welk eene overhaasting ik haar dien afeischte, en we'k een verwyt ik haar gaf. Zy overhandigde my een Briefje: hier is het Branko! ik zal het u voorleezen : Genadige Vrouw! „ Reeds ben ik verlaagd tot gemeen S©!„ daat; reeds is my, tegen morgen , eene „ ftraf aangezegd, die fchandelyk, fmerte,, lyk, en vernederende is. Maar ik bid u : ,, betreur myniet, wendt geen vergeeffchen fpoed aan om 'er my van re bevryden : al„ le herroeping is thans vrugteloos. Het ,, geen ik lyden zal, heeft menig een fchul,, dige gelaaten doorgedaan, waarom zou ,, ik , onfchuldige het zelve niet ruim zo ,, gelaaten verdraagen kunnen? Het zal, ,, hoop ik, uwe Eer beveiligen; en dat is ,, my belooning genoeg. Mogt het ook uwe ,, deugd redden! dan wilde ik gaarne twee„maal zo veel lyden. Ik doe deezen ,. wensch: niet uit wraak. Niet om dat ,, hy my heeft kunnen redden, en egter, ,, laaghartig, aan myn lot overliet. Maar ,, dewyl ik hem ken, wensch ik nogmaale: „ Mogt gy, zyns wege, u zelve nimmer „ den last opleggen; dat uw geweeten u, E 3 „ het  D 8 SPIT S-U. OEDEH „ het kleinfte vcrwyt doet! Hy verdient „ niet, het geen hy zelf nimmer gevoelde; „ verdient geene liefde, en allerminst de „ uwe. Misfchien zie of fpreek ik u, ge„ nadige vrouw, geduurende myn geheel „ leven, niet weder, maar dan hoop ik : gy „ zult van my altoos getuigen, dat ik, van „ het begin tot het einde, de waarheid ,, fprak, en myn woord hield. Wel tienmaalen doorlas ik deezen brief, en de edelaartige toon van denzelven, ver verheven boven den ftand des Schryvers, vervoerde my dermaate, dat de droefheid my andermaal dreigde te vermeesteren, en ik wederom gevaar liep om myne bewustheid te verliezen. '„ Ja, ja, borst, ik eindelyk uit, ik wil doen, 't geen gy begeert; ik zal den naam van dien laaghartügen uit myn hart rukken, van hem, die u, op zulk eene wyze, kon opofferen, myne bede verfmaadcn, en my overlaaten aan deeze fmertelyke omttandigheden, van welke hy alleen de veroorzaaker is. Nog meer; ik zal uwe getrouwheid u vergelden; al zou het my myn ganfche bezitting kosten, ja, al het geluk van myn leven. En gy Minette! eene zaak flegts, help my deeze ééne ten uitvoer brengen! Myn onwrikbaar befluit is: my te ontflaan van alle onderwerping aan myn Dwingeland. Laat de list my  De S P I T S-R O E D E N. fi my eerst maar uitredden uit zyne klaauwen ; en van het Echtverbond met hem, zullen en moeten, hoop ik, de Wetten my fcheiden." Dat een meisje, 't welk alle oogenblikken haar affcheid dtigtte, my gewillig haar byftand beloofde, en yverig my hielp uitdenken, zo veel zy kon en wist, is iets zeer eigenaartigs, en daar verliep nog geen één uur, of ons ontwerp was bedacht, overdagt, en naauwkeurig bepaald. Overeenkomftig met het zelve belloot ik: myn Gemaal , wiens verzoening enkele geveinsdheid was, met gelyke munt te betaalen , zyn argwaan , door eene fchynbaare gehoorzaamheid, ten minfte eenige dagen in (laap te wiegen, de Zwager van Minette, die rytuig hield, door een dozyn ducaaten over te haaien , om eene ligte Chais beftendig voor ons gereed te houden; myne beste goederen heimlyk in te pakken, en om, zo draa myn man, naar zyne oude gewoonte, weder eens vast iag te flaapen, en te ronken, dan over heg en ftruik, by nagt en onweer, de vlugt neemen naa myne Moei, die, omtrent zeven mylen van ons in een middelmaatig landftadje woonde. Hoe het my gaan zou, indien Tante my niet aannam, doorzag ik wel niet volkomen, maar ik vertrouwde op haare genegenheid jegens my, en, des noods, op de waaide van eeniE 4 ëe  D S SPIT S-R O E D E K. gp Juweelen. In 'tkort: ik was 'er door, om liever alles te waagen, dan langer in deeze Huwelykshel te blyven. Niemand kan beter of duidlyker bevatten , dan ik tegenwoordig, hoe onbezonnen en gewaagd dit ontwerp was; en egter bevestigde onze uitkomst het fpreekwoord : die waagt, die wint. In 't algemeen ging alles zo goed als ik wenfchen kon; en niet weinig zelfs beter, dan ik had kunnen hoo-. pen. Myne gemaatigder gewordene houding, en myn bedaarder gefprek, bcdroogen myn man, reeds in zyn eerstvolgend bezoek; myne zwaarer - voorgewende onpaslykheid maakte hem zorgloos. De Zwager van Minette liet zich omkoopen; al het noodige wierd fpoedig, en met weinig om/lag, voor de hand gebragt; reeds in den derden mkldernagt, terwyl myn Echtgenoot, als om ftryd met het vadzigfte mormeldier, (liep, ftond ik op; riep de luisterende Minette; en ontvlugtie met haar zo ge/ukkig en onbemerkt, dat men eerst den anderen ochtend onze vlugt gewaar wierd. Niet één duit, g:en fpeld zelf, van myn mans vermogen , had ik mcdegenoomen; maar wel: myn optooifel; een paar honderd ducaaten, die ik gefpaard had van vaders ge*  De SPIT S-R O E D E N. 73 gefcbenken, en van myn fpeelgeld; en dan nog iets, dat waariyk, zonder eenige inwendige waarde, dierbaarer moet geweest zyn in de oogen van myn geweeze gebieder dan een zak vol geld. Want myn nu voorige man plagt alle avonden in een daartoe beftemd boek aan te fchryven, (zo hy zeide, reeds van zyn twintigfte jaar af) alle voorvallen van zyn gcwigtig leeven; en wel, met die zelfde zorgvuldigheid waarmede hy zyne ducaaten telde. Nog zorgvuldiger was hy altoos in het wel toefluiten van zyn Schryfgevaarte : 't zou my liegt bekomen hebben, indien ik immer, naa 't geen daar in lag, de minfte nieuwsgierigheid had laaten blyken. In den nagt van myne vlugt egter — waande hy uit hoofde myner ziekte, zeker voor my te zyn? Of was het eene duidelyke fchikking tot myn geluk? — In dien nagt door zyn kamer fluipende, zag ik, tot myne groote verwondering, zyn Lesfenaar openftaan; als ook, dat 'er, boven in denzelven , eenige nog niet ingebondene bladen lagen van dit Dagboek. Zo groot myn angst in dat oogenblik was, zo fpoedig egter kwam my de bedenking voor den geest: het geen ik hier vind, kan voor my van aanbelang weezen. Ik nam die papieren : met welk een regt, zal ik tegenwoordig niet beflisfen ; maar hoe veel dienst ze my deeden zal wel draa blyken: E 5 Heel  71 DE SPIT S-R- O K D E N. Heel vroeg in den ochtend kwam ik by Tante aan. Zy floeg de oogen wyd open , toen ik in haare kamer trad; maai' nog veel wyder, toen zy hoorde: wanneer, hoe, en waarom, ik affcbeid van myn Gemaal genomen had ? Myn voorftel, dat zy my en myne zaak zou aanneemen, vond ze zeer bedenklyk. Zy begon met tegenredenen en vermaaningen; en daarop deed zy eene ordelyke loffpraak op myn mans gemoedsgedeltenis in duizend andere opzigten, want yverzugt en onverzetlykheid ontkende ze niet geheel en al; en zy zou, naar aller aanzien, baare redenvoering beflooten hebben met een volftrekt afflaand antwoord, hadden die medegenoomene bladen, van het Dagboek van myn dwingeland, my hier hun eerden dienst niet beweezen. Reeds onderweegs had ik myne nieuwsgierigheid om die bladeren door te locpen, niet bedwingen kunnen. Ik vond, 't is waar, in dezelve flegts de gefchiedenis der laatst verloopen zes maanden; ook duitte ik dikwils voor bloote telletters; en dit Cyferfchrift bleef my toen, en ook altoos, een raadzel. Maar in 't geen lees en verftaanbaar was, vond ik veel van groot aanbelang voor roy. Nu las ik in zyn eigen boek het geen my tot dien tyd toe niet volftrekt duidlyk gebleeken was; de reden waarom M o s- z AU  DE SPIT S-R O E D E N. ?S zad zo fterk aangedrongen had op de zekerheid van zyne fchande; naaralyk, om niet enkel en alleen met verfmaaling my te verftooten, maar veel meer, om dan myn aangebragte goed, volgens de Landswetten, te kunnen behouden. Nu vond ik, welke verloklyke beloften hy Willem gedaan had, zelfs nog toen die in arrest zat; en hoe fchamper deeze dezelve had afgeweezen. Byna op ieder bladzyde zag ik my dermaate zwart en leugenagtig getekend; dat ik dubbeld overtuigd wierd: alle ver- zoening met Moszau was onmogelyk. Maar hy had niet alleen my gelasterd, maar ook veele anderen; in het byzonder Tante, wiens bezoek juist in dat tydvak inviel; deeze kwam 'er, indien men my uitzonderde, allerflegst van allen af. Ieder zwak heid van haar ftpnd 'er onbarmhartig uitge fchilderd; alle haare gezegden wierden befpot ; elke Penning die zy gekost had, wierd beklaagd, en ieder uur, dat zy wel te verftaan op zyn verzoek langer by ons gebleeven was, vervloekte hy. Deeze befchryving die zo weinig overeenkwam met zyne mondelyke betuigingen, wees ik myne Tante aan, juist op het oogenblik, toen zy overvloedigst was in het vermelden van zyn lof. Ik twyfel, of 'er in de geheele natuur wel  ?fi De SPITS-ROEDEN. wel een wraakgieriger wezen is, dan eereoude Jufvrouw als men de fpot met haar dryft. Toen ik Tante voorlas en aantoonde, hoe myn Gemaal haar beoordeeld had , rekte zich haar reeds buitengemeen langwerpig aangezigt, uit verbaasdheid, tot byna eene el in de langte; haare verbleekte graauwe oogen verkreegen het groenagtige vuur, 't welk die van een getergden kat in het duister vertoonen; wel tienmaalen reinigde zy de glazen van haar bril, om verzekerd te zyn, dat ze goed zag; tienmaalen ook riep zy uit: Regtvaardige Hemel; hoe kan 'er zulk eene Satanfche boosheid weezen! Op het oogenblik beloofde ze my: alles wat zy bezat 'er aan te zullen waagen, om my te verlosfen van zulk een monfter. Een Regtsgeleerde, die haar als bewindsman bediende, wierd onverwyld ontbooden. Met eene vlugheid van ta*al, die de myne honderdvouwig overtrof, verhaalde zy hem alle myne bezwaaren : hy gaf ons de plegtigfte verzekeringen, dat, daar het dus met myne zaak gelegen was, myn Gemaal my niet te rug kon laaten brengen ; en , in geval : ik zulks aan het Gerigt verzogt, de Egtfcheiding my niet ontzegd zou worden. Ja! hy bood zichzeiven aan om deeze zaak door te zetten; en ik gaf hem, op heeter daad, volkomen Volmagt. Zo  De SPIT S-R O E D E N. n Zo draa ik myzelve, althans voor eeni- gsn tyd, veilig mogt rekenen zo dra ook wierd Wn.lem's belooning, gelyk billyk was, onder alle myne overleggingen die, aan welke ik het grootfte gewigt hing. Het had my reeds fmertelyk genoeg gevallen , uit de ffad te moeten gaan en zyne fcbuklenaares te blyven; maar ik had de noodzaaklykheid toegegeeven. Nu draalde ik niet myne Tante ongeveinsd te belyden, — haar alleen naamlyk! —. hoe veel ik te danken had aan zyne geheimhouding, en hoe duur ze hem was te ftaan gekomen. Nu, daar zy myne verpligting erkende, en myne Dankbaarheid billlykte; nu haastte ik my, om myn kleine voorraad van gereede penningen als met hem te deelen.door hem honderd ducaaten te zenden; benevens een brief: waarin ik hem, met weinige woorden maar allerlevendigst, myne erkentenis fchildcrde , en hem verzekerde , dat dit niet eene volleedige betaaiing myner fchuld was, maar flegts het eerfte bewys van myne dankbaarheid; ook verzogt ik hem, zo fpoedig als mogelyk was in perfoon by my te komen, en zelf aan my op te geeven, hoe ik die onverdiende fchande hem zou kunnen vergoeden. Een oude bediende van Tante , op wien men vertrouwen kon, moest den brief beftellen; ftreng wierd hem bevoolen, denzelvente behandigen zonder dat 'er  DE SPIT S-R. O E D E N. 'er getuigen by waaren, en fchriftelyk ant woord te rug te brengen. Dit antwoord kwam, en het verfterkte myne hoogagting voor den Schryver niet weinig. Met de beminnenswaardigfte befchcidenheid verminderde hy de waarde van het my gebragte offer; en verklaarde, meer dan overvloedig beloond te weezen door het bekomen gefchenk; hy verzekerde, dat hy het zelve geenszins zóu hebben aangenomen, indien hy enkel en alleen voor zichzelven te zorgen had, en niet ook voor het onderhoud van een perfoon, dien hy meer beminde dan zyn eigen leven; en hy beiloot met zich te verontfchuldigen, dat hy niet mondelyk zyne opwagting by my maakte, vermits daartoe een Verlof noodig was, 't welk hy bezwaarjyk ooit verkrygen zou. — Hoe zeldzaam tog, zyn wy recht t'huis in ons eigen hart? Toen ik meer dan twintig maaien dat briefje las en herlas; geduurig die uitdrukking: een Perfoon, dienhy meer beminde dan zyn eigen leven', half zagies, half peinzende, herhaalde; en niettegenftaande ik de bondigheid van zyne verontfchuldigings-reden erkende, my egter daar aan flootte, dat hy niet zelf gekomen was: — Waarlyk! ik zou toen hard op gelachen hebben, indien iemand, uit alle deeze aandoeningen , iets meer dan dankbaarheid had wil-  De SPITSROEDEN. ?o willen afleiden. Nu tegenwoordig, zelve daar over denkende, zeg ik flegts: misfchien was 'er toen nog maar alleen dankbaarheid; misfchien was 'er reeds iets meer. In 'tkort; in weerwil zyner weigering, befloot ik hem nog eens te noodigen; en by die gelegenheid dagt ik, voor het eerst, weder aan een man, aan wien te denken ik tot nu toe, myzelve weerhouden had aan Erwangen. Te vergeefs had M i nette, op nieuw, ter gunde van hein gefproken. Het prysgeeven van zynen vertrouwden; zyne onaandoenlyke gerustheid by myne ongevallen; maar mogelyk wel allermeest, de waarfchuuwing van Willem; hadden hem gehaat gemaakt in myne oogen, ja, veragtelyk. Ik had onwrikbaar beflooten : hem nimmer eenig woord te vergunnen. Thands verbeeldde ik my, hy zou my, in deezen, van nut kunnen zyn; en om die reden fchreef ik aan hem: Indien hy nog eenig zweemfel van welgevallen had aan een bitter beleedigdé perfoon , dan mogt hy Willems verlof bewerken; hy mogt zulks tog doen, op dat ik ten minfte eenigerinaate zou kunnen vergoeden, 'tgeen onmogelyk was geheel te herftellen. 't Geen ik vermoed had, gefchiedde. Erwangen, zag dit aan als den eerflen ftap ter  8ó DB SPITS-R-OEDEKi ter verzoening, en hoopte, langs deezen weg, de afgebroken verftandhouding weet te vernieuwen: hy bragt te wege, dat Willem verlof kreeg; en zond hem aan my, allerfpoedigst en met eene boodfchap, die gy, Brakko, ligtlyk gisfen kunt, en van welke ik fpoedig u nog wel iets zeggen zal. Dikwils heeft myn tegenwoordige Gemaal, my naderhand verhaalt: dat het hem moeite gekost had, om in dit geval te gehoorzaamen. Zekere inwendige tegenftand , waar van hy zelf de reden niet begrypen kon, en zettere fchaamte, die hy zelf erkennen moest eene dwaaze te weezen, hadden zich daar tegen gefteld; en reeds onderweegs was hy meer dan eens van zin geweest weer te rug te keeren. Ik hoop, Branko! gy begrypt welj wat 'er voor myne eigenliefde uit deeze merktekenen te befluitcn was; maar dit weet ik met zekerheid; gy kunt u niet genoegzaam voordellen, (hoe driftig eene geestvervoering ook gy u verbeelden mogt, welk een indruk het op my maakte, toen Minette myberigtte: Willem ftaat voor de deur. 't Was juist middag; Tante was bezig met eenige huizelyke zaaken; ik was alleen, 't Is naauwlyks noodig te melden, dat ik op dat tydflip, het verfchil van ftand geheel over 't hoofd zag, en, indien gy  D e SPIT S-R O E D E N. 3ï gy het dus gelieft te noemen, ■ de Etiquette myner kunne ten minfte wel half vergat; dat ik , van myn geftoelte , fchieJyk opfprong , hem te gemoet fnelde , en voor hy tyd had om te denken op buiging en aanfpraak, hem by de hand greep , en met traanen in de oogen , gewislyk ook met hartelyke aandoening, uitriep: Beklaaglykc man! wat hebt gy mynentwcge geleeden! verftaat zich van zelfs. — Waarlyk: toenhy, vol van eerbied, zich boog om myne hand te kusfchen, 'er zo zedig en befcheiden uitzag, en, met weinige eenvouwige woorden, my bedankte voor myne deelneeming in zyne ongevallen; toen was het my — my Geestdryffter misfchien — als of alle rnannelyke fchoonheid, in het beeld van een jongeling , voor my ftond; 'er ontbrak flegts weinig aan, of ik had my in zyne armen geworpen , hem om den hals gevat en gekuscht. Voor hy kwam, wilde ik hem over duizend zaaken vraagen. Nu hy 'er was , viel het my bezwaarlyk , my iets het minfte daar van te herinneren; de eenige vraag die ik uitftamelen kon, was : Wie de perfoon was, van welken hy my gefebreeven had , dat hy die meer beminde dan zyn eigen leven ? Uw lachen , waarde B r a n k o verberg het zo zorgvuldig niet! Ik zie en verftaa het evenwel. Zelfs toen reeds moet ik III. Stukje. F de  8j De 9 fits -ROEDEN. de onwelvoegelykheid van die vraag gevoeld hebben; want ik voegde 'er oogenbliklyk de verzekering by: dat ik zulks enkel en alleen vraagde, om voor die beminde perfoon zorg te draagen. Maar hoe wonderlyk wierd het in my, toen hy antwoordde: „ myne Moeder;" en nog wonderlyker, toen ik — hoewel niet zonder veel weigeren en gevraag — zyne leevensgefchiedenis, allengskens, hem geheel en al uit den haU wrong. Was het niet reeds middernagt, dan zoudt gy Br ank o! dezelve omftandig hooren. Vergenoeg u thans met dit kort uittrekzel: De Vader van Willem had een aanzienlyk arnpt bekleed; hy was Raadsheer geweest by den Vorst van S...; een getrouw Dienaar, een werkzaam man, en egter met dit alles noch bemind, noch beloond; want hy had zynen Heer meermaalen , dan die liefst hoorde , gezegd wat regt en billyk was. Toen hy verfmaad , en met fchulden beladen , ftierf: bad zyne weduwe, eene moeder van vier kinderen, te vergeefsch om eene jaarwedde. Deze, naa het platte land gevlugt zynde, vermits zy met haar ganfche huisgezin ten eenemaale verltooten werd , behield daar , zich zelve en haare kinderen geduurende drie jaaren, by het leven. Willem, een Jonge-  DB SPITS-R.OEDEN. Si geïing van zeventien jaaren, de oudfte der kinderen, lag ter School, vyf of zes mylen van daar. Zyne Leermeesters hoopten op veel, en zyne Moeder gaf, trouwhartig, wat zy kon. Eindelyk had zy niets meer. In de iheek haars verblyfs rigtten de kinderpokjes eene fterke verwoesting aan, des haare drie nog t'huis zynde kinderen ook ziek wierden. Nu ontving Willem van zyne Moeder, in ftede van het gewoone vierendeeljaars-geld, het welk hy met verlangen ver-wagtte, een jammervollen brief; wantzy had thans niets, waar mede zy den Geneesheer, de geneesmiddelen, en de zo noodzakelyke oppasfing haarer zieken betaalen kon. Een tweede brief, niet van klagten vol, maar reeds wanhoopig, volgde binnen acht dagen. Zy had dien gefchreeven by de doodkist van haar jongfte kind, en voor het derf bed van haare twee overige kinderen : van waar zy flegts eenige verkwikking of laavenis voor deeze twee verkrygen zou, of hoe de eerstgenoemde te doen begraaven, wist zy niet; en nog minder, hoe het te maaken, indien deeze beiden den eerften volgden. Willem's hart, al was hec zelfs tienmaalen minderaandoenlykgeweest, moest op zulke berigten , wel verfcheurd worden. Hy zelf in gebrek; zyne beminde Broeders, dood of ftervende; zyne Moeder geheel vertwyfeld. Om zyne gedagten wat F 2 te  C4 D B S V I T S-R O E D E N. te verftrooijen, ging hy in een Tuin, die voor ieder open ftond, en zette zich daar — want zelfs ook in gezelfchap, zoekt een ongelukkige de eenzaamheid ! — en zette zich, in een afgelegen hoek, op eene tuinbank neder. Hy had wel honger en dorst , maar eischte niets ; want hy had volftrekt geen geld. Een man, die misfchien al lang het oog op hem gehad had , ging naast hem zitten, en bood hem een glas wyn aan. Willem weigerde het niet. Ma veele beweezen dienstvaardigheden , viaagde hem deeze onbekende na de oorzaak zyner bedruktheid. In den ouderdom van zeventien jaaren weet men nog niet, dat men doorgaans wyslyker handelt, zyn hartzeer op te kroppen , dan 'er lucht aan te geeven, door het zelve bekend te maa-. ken. De Jongeling fchudde zyn hart geheel uit. De onbekende fcheen hem met groote aandoening te aanhooren. — „ Ik zou nog wel één middel weetcn, borst hy eindelyk uit, waar door gy uw Moeder zoudt kunnen red'dcn. Het zal, 't is waar, u eenige opoffering kosten. Gy zyt wel niet buitengemeen lang; maar, zo als ik van u gehoord heb , zyt gy nog jong , en in uw groei. Word Soldaat; en met het handgeld dat gy ontvangt, zult gy mogelyk uwe Broeders uit den dood redden, en uwe Moeder uit de wanhoop. Dan zyt gy ook zeker voor uw  Bi SPI TS-ROEDEN. S5 eigen onderhoud in het vervolg. Men verliest 'er niet veel by. Hoe fchielyk verloopen 'er acht jaaren! In dien tyd hebt gy het tot Officier gebragt; of, in de ledige uuren, die uryklyk zullen overfchieten, uw verfhndbefchaafd. Wie tog aanvaardt voor zyn vyf en twintigst jaar een burgerlyk ampt? en gy doet zulks dan, in de vrolyke bewustheid, dat gy edelaartig gebandelc hebt." —; Een bedaard mensch , of een man van ondervinding, zou de listige kwaadaartigheid van deezen voortlag ligtelyk bemerkt hebben, en niet min, het verderflyke van die zogenoemde uitredding. Maar Willem, nog jong, in eene zo knellende nood, en behalven dit, wel niet dronken van den wyn, die voor hem iets zeldzaams was, maar 'er egter van verhit, Willem geloofde in de raadgeeving van deezen onbekenden de raadgeeving te hooren van een Engel. Zich zelven te verkoopen tot behoud van die geene, aan welke hy het leven en alles verfchuldigd was, fcheen hem niet flegts iets verdienftelyks te zyn , maar hy befchouwde zulks als een pligt ; greetig derhalven vraagde hy niets anders dan dit: „ Hoe veel zal myn handgeld wel bedraagen kunnen?" Ik twy- fel ilerk, was het antwoord, of ey nu de behoorlyke maat nog wel hebben zult. Maar ik ken een man, die niet enkel een werver, F 3 maar  f)S D S 3 V I T S-R O E D E N. maar die ook een menfchenvriend is; Volg my flegts zynswaarts; verneemt hy het edelaartig oogmerk van deezen uwen ftap, dan zal hy, hoop ik, op geen gulden zien, en het wel tot twintig of vyf en twintig guldens brengen. — De beklagenswaardige jongeling , nooit te vooren bezitter van zo verbaazend eene fom , draalde niet. Binnen een vierde van één uur was hy reeds gemeten; en weinig minuuten daarna lag hy den Eed af. De Menfchen-koopcrs zeiven konden geen grooter fpoed maaken, dan hy maakte ; want, in zyne oogen, hing aan ieder oogenblik uitftel het leven van zyne Moeder en Broeders. Dien zelfden avond nog, zond hy haar, door een byzonder aangenomen bode, de vyf en twintig guldens , dat bloedgeld ; benevens eene opregte belydenis , hoe hy daar toe gekomen was. 'Er één eenige ftuiver van te behouden voor zich zeiven, had hem erger toegefcheenen dan kerkroovery. Dat zyn berigt een hartfteek te meer aan zyne Moeder moest geeven, daar van kwam by den onervarenen niets op in zyne gedagten. — Eerst den derden dag, toen hy vernam hoe zeer zyne geweezen Leermeesters hem beklaagden, toen zyn eerfte wyndrift bedaard was, en hy bemerkte , dat zyn raadgeever, die onbekende; de medegenoot was van den ■werver : op dien dag, toen eerst, begreep hy , dat men hem, door list, in het net ge* bragt  DE SPIT S-R O E D E N. 8» bragt had ; en toen zelfs nog kon hy zich zeiven niet volkomen overtuigen, of lryzyn gedaanen ftap wel te betreuren had. In de daad : zyne Moeder kon hem, zonder een hemels wonderwerk — en wie heeft grond om daar op te hoopen ? — voortaan geen levens - onderhoud meer bezorgen. In de daad: die vyf en twintig guldens, welke, op zo yslyk een wyze verkreegen, haar verfchriklyk tegenftonden , waren het eenigfte geld , waar van zy , met zuinig overleg, haare drie Zoonen kon laaten begraaven. 't Geen zy haaren Willem in antwoord fchreef; hoe zy, aan den eenen kant, zyne opoffering bewonderde; aan den anderen kant zyne overhaasting betreurde , behoort niet in dit myn kort uittrekzel ; maar wel moet ik hier zyne ftandvastigheid. roemen , met welke hy beftendig bleef volharden, in het doen dienen van zynen tegenwoordigen ftand tot nut van haar, en van hemzelven. Droog brood, want zeldzaam verzogt hem een vriend ter maaltyd , was geduurende een geheel jaar zyne eenigfte fpys, en koud water zyn eenigften drank, om dus ten minften een derde gedeelte zyner bezolding naa huis te kunnen zenden. Van den eerften dag dat hy Soldaat wierd, tot dien dag toe dar hy met my fprak , befteedde hy ieder befpaard en dienstvry uur, tot het Ieezen van nuttige F 4 bos-  33 D f SPIT S-R O E D E N. boeken, die hy met moeite van den een of ander leende ; en zyne eigen oplettende vlyt vergoedde het gebrek van omïerwys. Zyne manieren en zyn gedrag deeden hem , wet draa, uitfteeken boven zyne medgezellen , en de gunst der Officieren verwerven. Erwangen, in hoop van goede dienden te zullen hebben van zyne fraaie hand van fchryven, en van zyne werkzaamheid, bevorderde hem tot Onderofficier, en bood hem tafel en onderdeuning aan. Willem, was van toen af deszelfs rechte hand , en vergold kleine baatzugtige weldaaden met de gegetrouwde en onomkoopbaarde braafheid. Zelfs toen, toen die onedelaartige hem redden kon, en zulks niet deed, bleef hy zich zei ven gelyk ; doch egter met bet vaste voorneemen, om zich voortaan flegts als Soldaat aan zyne bevelen te onderwerpen , maar van nu af aan geenszins als mensen. „ Wat zal myne Moeder zeggen ! " dat was zyne eenigfte bekommering geweest , toen men hem zyn vonnis aankondigde. Ook dit denkbeeld had hy gefmoord, om aan zyn gegeeven woord getrouw te blyven , en aan een inwendig gevoel , dat hem aandreef, om alles door te daan. Vervolgens ontdekte hy haar; doch ook haar alleen, de geheele zaak en alle omdandigheden ; aan jiaar alleen zond hy alles , wat ik hem geïonden had , en haare goedkeuring en zegen.  De SPIT S-R O E D E N. firt gen had hem getroost, by het ondergaan van den hoon en fmaad , welke hy , önts dien tyd, van zyne medefoldaaten dikwerf leed, en thans nog lyden moest. Zie daar ! het weezenlyke van het verhaal , 't welk Willem my deed. Met hartlyke deelneeming hoorde ik het zelve uit zyn eigen mond. Ook op myne Tante had de voortreflyke geftalte van den Verhaaler , eene byna even gunftige invloed , als de inhoud zyner reden ; toen ik haar voorfloeg , hem aan onze middagstafel te noodigen , bleef zy een paar minuuten in bedenking ; eindelyk was haar antwoord ; de Zoon van een Vorftelyken Raad blyft zeker , ook ais gemeen foidaat , een jongeling van goeden huize ; maar de ftraf, die hy zo openlyk onderging hier ver- ftond zy myn fmeekend oog ; ze zweeg , en verzogt zelve hem aan haare tafel. Indien hy eene nog fterker aanbeveeling aan my had noodig gehad, hy zou dezelve verworven hebben , door zyn gefprek geduu. rende de maaltyd. Eene braave en gevestigde manier van denken , en een bcfchaafde geest , vertoonden zich voor myn gezigt, in ieder zyner gezegden ; ik bleef onverzaadlyk begeerig om hem te hooren fpreeken : ik wierd niet moede hem aan te zien. Maar als ik hem aanzag , fchooten F 5 m7  po De SPIT S-R. O E D E N. my dikwyls de traanen in de oogen ; want, byna zo dikwyls als ik myn oog op hernfloeg, kwam my het denkbeeld voor den geest ; Zo edelaartig een jongeling leed door uwe onvoorzigtigbeid , en leed onfchuldig de ftraf der misdaadigen. Myn befluit was genomen ; aangaande ééne kleine zaak flegts wilde ik myn nieuwen vriend nog beproeven. Hy had my van Erwangen een brief medegebragt. De hoogvüegendrte geestdrift der liefde , het hartlykfte gevoel , fcheen hem gefchreeven te hebben. Na de maaltyd riep ik Wil LEMterzyde, liet hem dien brief leezen, en vroeg hem : Wat hy my raadde te antwoorden ? Of hy geloofde dat E r w a n- cen my opregt beminde ? „ Hoe kan ik dit beflisfen, antwoordde hy half lachende : binnen weinig tyds misfchien zou myne loffpraak u voorkomen als eene noodzaaklykheid myner omftandigheden; of myne afkeuring als eene foort van wraakzugt." Fyntjes ontwecken ! Maar ftel u in myne plaats, en zeg me onbewimpeld, hoe zoude gy het dan maaken ? Hy keek my fterk aan , en zweeg eenige oogenblikkcn, ;, Het pad der deugd te bewandelen is eene zo edele zaak , dat zulk eene ziel, in zulk een lichaam, dat pad nooit verlaaten moet." Dus fprak hy eindelyk , en de toon zyner woor-  DE SPITS-PvOEDEN. 91 woorden was misfchien nog overredender, dan de woorden zeiven. „ Gy hebt gelyk, braave jongman! riep ik uit: alleen aan uw ongeval en grootmoedigheid heb ik het te danken , dat ik niet geheel en al van den weg der deugd afdwaalde. Ik hoop, ik zal "er nu beftendig op blyven ! Zeg aan Erwangen , dat ik nooit iets , dat van hem komt, beantwoorden zal ; hem nimmer weder te woord wil ftaan; en, nadatby meer dan twintigmaalen bedrieglyk met my gefproken heeft, hem nu nooit weder zal aanhooren. „ Is dat uw vast belluit, genadige Vrouw ?" Zo waarlyk als ik aan Godgeloof, en aan de toekomende belooning. „ Wel aan ! viel hy my fchielyk in de reden : dan kan myne opregte openhartigheid nu geen verraadery zyn. Voor u te lyden, viel my niet zwaar. Doch zelfs te vooren reeds beklaagde ik u dikwils , daar ik wist dat gy zeer naby uwen val waart. Erwangen was nimmer uwe tederheid waardig. In die twee jaaren , in welke ik hem gekend heb , waart gy zyne vyfde Lieffte; aan allen fchrcef hy even brandende; allen bedroog hy." — Maar zyne ziekte? —,, Die was niets dan een verdichtfel. De Geneesheer en Minette waren ook van de zamengezwoornen. Geld heeft hy nimmer ontzien !" Dit  9» De spit s-r o e d e n, Dit laafde berigt verraste my geheel en al. Zeker foort van verwaandheid is zo onaffcheidelyk van het menfchelyk hart , en vooral van het hart der vrouwen; dat men, na menigvuldige maaien bedrog vermoed te hebben , egter fmerten gevoelt , wanneer men eindelyk zeker weet , dat men bedroogen is. 'Er verliepen verfcheiden oogenblikken , voor ik my herfteld had. „ Zelfs de naam van dien onwaardigen (zei' ik met yver) zy van nu af aan verbannen uit onze gefprekken ! Maar myne fchuld aan u is, door deeze ontdekking , meer dan verdubbeld ; zeg my nu ook zo veel te rondborftiger : Smaakt u de Hand , in welken gy u thans bevindt ? Dan moest ik nim- mer in denzelven geweest zyn!" Misfchien dan , als gy in rang verhoogdet. Nooit, al kon ik Generaal worden. Hy is tegenwoordig niets anders , dan een bloot werktuig in de hand van den Alleenheerfcher ; honderd maaien gefchikter tot het pleegen van onregtvaardigheid, dan tot het menfchlyk beantwoorden aan zyne oorfpronglyke en goede verordening. — „ Wat wenscht gy dan uzelven?" — Ach! een droom vervuld te zien, die wel eeuwig een droom zal blyven. Als myne dienstjaaren geëindigd zyn, aan de Weetenfchappen my te wyën, en, door dezelve, ten eenigen tyde myn Vaderland nuttig te weezen in burger- Jyke  I)'t JPITS-R.OEDEN. 9J Jyke bedryven. — Schep moed , edelaartige man! riep ik blymoedig. Deeze droom zal eene wezenlyke gebeurtenis worden, en nog voor het einde van uwe dienstjaaren. Gaa by uwen Overften ! en uwe eerfte vraag zy deeze : Hoe veel voor uw ontflag betaald moet worden ? Myne eerfte zorg zal zyn , u dit ontflag-geld te doen toekomen , cn vervolgens zal ik niet ophouden uw welvaart te behartigen. —«- Als beflukeloos zag hy my onveranderlyk aan , misfchien wei meer dan één minuut. „ Ik durf het niet aanneemen, betuigde hy eindelyk. Vergun my het voor u te belyden. Op dien tyd reeds , toen ik uw gefchenk ontving, was myne eerfte gedagte, my van den dienst vry te koopen ; want ik had hoop, zonder bezolding brood te zullen hebben. ^ Maar h»t aandenken aan myne Moeder.'' Ook voor haar zal gezorgd worden ! Ik heb iemand tot gezelfchap noodig ; zy zal die zyn , en haare bejaarde dagen zullen in rust verloopen. Uit zyn groot en fchoon oog rolde 'er toen een traan. Ik zie dezelve nog,- en nog klopt myn hart, nu ik my dat oogenblik herinner. — „ Neen, riep hy nog éénmaal; neen ! ik durf het niet aanneemen. Deeze goedheid is te overdaadig." — Zy is voor my niet te overdaadig, viel ik hem in de reden ; want zy zal my geenszins benadcclcn. Zo draa ik de nalaa& ten-  $)} 1)B SPITS-ROED EN» tenfcbap van myn Vader in myne handen verkryg , en dat moet binnen weinig dagen gefcbieden — dan beloopen myne jaarlykfche inkomden eenige duizenden daalders : en gy, gy die voor uwe Moeder lyf en leven en vryheid hebt kunnen verkoopen, en voor eene Onbekende fchande en fmaad verdraagen , Willem ! gy kent het dreelend gevoel der dankbaarheid nog weinig, indien gy langer aanhoudt met uw weigeren. Ik wilde meer zeggen ; maar myne aandoeningen en gedwongen traanen maakten my zulks onmogelyk : en juist op dat oogenblik wierp Willem zich voor my op zyne kniën. „ Het daa dan in duizend of meer Romans, dat het grootmoedig zy, weldaaden van de hand te wyzen ; ik, zei hy, neem de uwe aan. Uwe troostryke milddaadigheid." Gy kunt wel denken , waarde Branko! hoe hoog, boven verdiende , zyne erkentelykheid myn lof verhief. Die gezegden nu te herhaalen , zou tyd verfpillen weezen en kinderagtig. In 't kort : hy liet zich eindelyk overhaalen door myn fmeeken; hy gaf my de woonplaats zyner Moeder op; liet aan my over, haar alles te fchryven, en nam zyn affcheid, na my beloofd te hebben , om fpoedig , en zonder eenige agterhoudendheid, te melden, ofhy vry te koopen was, en voor hoe veel. 'tGeen  De SPIT S-R. OUDEN. 91 't Geen wy wel vcrwagt hadden, gebeurde. Men maakte eene menigte van kleine zwaarigheden, en ftelde zyn ontflag op een Schreeuwend - hoogen prys. Doch deeze hebzugt liet zich bevreedigen. —■ Drie dagen voor het fluiten van dien koop , wierd myn regtsgeding beflist; het vonnis was ge lyk ik gehoopt had : ons huwelyk wierd verklaard voor vernietigd ; ik verkreeg myne vryheid weder, en alle myne aangebragte goederen. In het begin had myn Gemaal hemel en aarde gczogt tebeweegen, ommy, althans geduurende zyn leven, flegts meteen bepaald jaargeld te kunnen afzetten: maar de Landswetten fpraken zulks te duidelyk tegen , en hy zelf was by alle zyne Regters in veragting ; ja, men haatte hem. Toen hy verder niets tegen my kon te wege brengen , begeerde hy , en wel met zulk eene angstvalligheid , die niet weinig kwaade vermoedens verwekte , eene allerfpocdigfte overgaave zyner dagboeks papieren van my. Het was billyk die begeerte in te willigen. Hy verkreeg die papieren , en wat het cyfferfchrift in dezelve betreft, nooit had ik nieuwsgierigheid genoeg gehad ona het zelve te ontknoopen. Myne ernftige betuiging van het Iaatstgesnelde, fcheen hem niet weinig troost te verfchafTen. Nu was ik beheerfcheres van goede-  y(S De SPITS-ROEDEN. deren , die my een aanzienlyk inkomen op« bragten; ik bedankte myne Tante vriendelyk voor het opfchieten der nu aan haar wedergegevene lommen, en voor haare hulp en onderfteuning ; kogt my een eigen huis, zeer naby het haare ; liet Minette van my gaan met een verwyt en met een geichenk; en ik noodigde, volgens affpraak, de Moeder van Willem, om, tot myngezeifehap, by my te komen woonen. Zy kwam ; ik vond in haar eene braave Vriendin , die , reeds grys geworden , nog werkzaam was , aangenaam van gefprek, en onverbeterlyk in zielvermogens. Ook zonder het maagfchap van Willem , zou het vinden van zulk eene Vriendin , een groote winst voor my geweest zyn. Een gelukkige famenloop van omftandigheden veroorzaakte , dat haar vrygeworden Zoon, den eerstvolgenden ochtend na haare aankomst, by ons intrad; zy had even te vooren het bed verlaaten ; zy had hem, zedert drie jaaren, niet gezien; nu zag ze hem in burger-gewaad; niet weinig van hetzelve fcheen haar toe als iets kostelyks, 't geen egter flegts zindelyk genoemd mogt worden; dat alles, ook haar Zoon zelve , geloofden zy aan my verfchuld;gd te zyn, Toen Moederen Zoon elkander tien — twintig maaien omarmden, en de kinderlyke eerbied met ouderlyke zegenwen.  De SPIT S-R O E D E N. wenfchen beloond wierden ; toen nu zy , dan hy , hunne aandoeningen jegens eikanderen en jegens my, zo veel zy kouden, uit- ftamelden : — Branko! B r a n- k o ! het befchouwen van de heerlykheid der Natuur, in haar lente-tooi, of in de frisfche koelte na een onweersbui , is zo hartfchokkend, zo hartverkwiklyk niet , als my •iet befchouwen van dit toneel was. Hy bleef maar weinige dagen by zyne Moeder, en ging toen naa Gottingen, om daar in te haaien 't geen hy , in zyn foldaaten - tyd, onvrywillig agterwaarts geraakt was. Byzyn affcheidneemen , toen ik zo veel naars en eenzaams vooruit zag, toen was het, dat ik niet nalaaten kon my zelve te vraagen : Zou , hetgeen ik nu gevoel, wel bloote dankbaarheid zyn ? Ik bleef my zelve het antwoord fchuldig, en voor een ander opende ik myu hart niet ; zo veel ten minfte was ik nog meesteres van my zelve. Jong, wel bemiddeld, en in myne keuze volkomen onafhanglyk zynde, zag ik fpoedig eene menigte van Vryers zich aanbieden. Eenige van hun zagen 'er niet onbevallig uit. Tante raadde my hun toegang te vergunnen. De Moeder van Willem deed insgelyks. Maar ik was fcherpzinnig genoeg, om aan den ecnen dit, den anderen dat, gebrek te vinden. Beleefd jegens allen , wees ik egter allen af- III. Stukje. G In  95 DESPITS-ROEDEN. In het geheele Nabuurfchap brak men 'er zich het hoofd geweldig over. Twee maaien was men — de nieuwsgierigheid is flim — heel naby aan de waare oorzaak ; maar men vond dezelve,altoos, al te onmogelyk : waarom men eindelyk myne onverbidlykheid rangfchikte onder de menigvuldige telgen der vrouwelyke eigenzinnigheid. Twee zaaken gebeurden 'er in deeze twee jaaren, welke ik niet geheel en al met ftilzwygen voorby mag gaan. Myne Tante ftierf; ik was haare eenigfte erfgenaam : voorheen was ik reeds wel bemiddeld , nu wierd ik ryk. De andere zaak was deeze : 'er ontftond oorlog in ons land. Het Regiment, waaronder Willem gediend had , moest ra het leger. In den flag by P** kwam het digt in 't vuur ; het hield zich wel, maar leed veel. Van de Compagnie van Erwangen kwamen 'er flegts zes mannen van het flagveld weder. Erwangen zelf liet daar het leeven. Toen de tyding daar van zich tot in myn huis verfpieidde , hoorde de Moeder van Willem dezelve niet zo draa , of zy — die , tot op dat oogenblik, altoos al te eerbiedig met my omging — viel my om den hals, met deeze uitroeping: God vergelde u duizendvouwig, dat ik myn Zoon nog heb ! — — 't Zou een vrugteloos werk zyn , dat minuutje te willen af- fchil-  De SPIT S-R. O E D E N. 99 fchilderen , of met woorden uit te drukken , 't geen ik toen gevoelde. Het derde jaar was nog veel aanmerkelyker voor my. Myne eerbiedwaardige Vriendin, tot dien tyd toe zo gezond en wel opgeruimd , dat ik haar nog een lang leven toefchreef, wierd ziek door eene koude die zy gevat had ; ze verliet wel weder het ziekbed, maar de Geneesheeren fpraken baaidoodvonnis uit om de magtloosheid , welke haar bygebleeven was: Zy heeft eene Uitteering , zeiden ze , die haar , wel langzaam, doch onwcêrftaanbaar vernielen zal. Met gelaatenheid aanhoorde zy deeze gedugte uitfpraak ; met dezelfde gelykmoedige gemoedsgefteltenis fchreef zy die aan haaien Zoon , en bad hem over te komen , om haar nog eens te zien. — Voorbeeldelyk naardig had Willem zyn tyd bedeed. Dikwyls had zyne maatigheid myne gcfchcnken doen te rug blyven , en nimmer had hy gefchreeven , dat hy gebrek leed ; maar niet zelden, dat hy overvloed had. De berigten die ik, buiten zyn weeten, aangaande hem te verkrygen wist , fpraken Joflyk van geheel zyn gedrag, en dikwerf zo hooggaande , als of ze hem vleijen wilden. Thans op het punt daande om zyne leeroefeningen te eindigen, las hy niet zo draa den toeftand en de bede zyner Moeder, of G 2 hy  soo D £ SPITS-ROEDEN. hy fneli'e in de grootfte bekommering na die beminde. Ik ftond verbaasd, toen ik hem zag , zo zeer veranderd kwam hy my voor, zo volmaakt van gedalte geworden, en zo wel befchaafd. Zyne verzwakkende Moeder zelfs, fcheen,gcduurende eenige dagen, weder te herleeven, en gezonder te worden. Maar helaas ! al te fpoedig zegepraalde de wet der Natuur over de toverkragt der moederlyke liefde : het ontzaglyk oogenblik naderde hoe langer hoe zigtbaarer. Te midden in de droefheid, waar in het vobruitzigt van het verlies myner Vriendmne my dompelde, fprak myn hart over een ander ftuk zo verdaanbaar, dat ik my zelve niet langer bedriegen kon. Liefde tot den afweezenden Willem, had ik dikwyls ontkend voor my zelve; zelfs ook dan, wanneer ik aan hem dagt, van hem hoorde, van hem fprak. Maar toen deeze Jongeling nu by ons tegenwoordig in perfoon was toen hy zo medeiydende by'zyne Moeder zat, zelfs haare geringde wenken aandonds begreep, en te ge-moet kwam; dan eens met mannelyken ernst, dan eens met kinderlyke lieftaaligheid haar voorlas, haar toefprak: toen hy aan het vender ging daan , en zich heimlyk de traanen uit de oogen wisfehte;— ó! deezen aanweezenden! toen moest ik hem beminnen; ik moest het my zelve belyden, dat ik hem lief had. In  1> e SPIT S-R O E D S N. 10] In die vier weeken nooit zal ik dezelve veigeeten fchetftc ik, in één eenig namiddag uur, die tekening, welke my tegen-; wcordig zo fnapagtig maakt. Intusfchen' omtrok ik, als ware het eene misdaad, dat fiukje zeer zorgvuldig aan het oog van alle andere menfchenj maar voor het myne (telde ik het telkens, als ik alleen was. Zo ongemeen fpoedig als ik die tekening ontworpen had, zo byster langzaam ging het voleindigen. Geduurig vond ik 'er nog wat aan te verbeterenj vooral, om 'er my wat langer mede te kunnen bezig houden. Eens, op dat uur waar op ik voortyds wel een middagflaapje plagt te neemen, ging ik wat leggen op een Rustbank, die by dien muur (lond, tegen welken aan.indeandere kamer, de bedftede der Moeder vau Willem geplaatst was. De deuren (Ionden een weinig open. Zy rustte of leunde eenigzints tegen haaren Zoon; tcrwyl die voor haar bed zat. Beiden wisten zy niet, dat ik zo digt by hun was; geen één woord des van hun gefprek kon my ontglippen. Het zelve liep over hunnen toeftand in vervolg des tyds. De goede oude Vrouw beleed aan haaren Zoon, dat zy, alleen om zynent wille, nog wel eenige jaaren wenschts tc leeven; zy gaf hem haare bezorgdheid te kennen, hoe hy vervolgens midG 3 de-  ioi DE SPITS-ROEDE N. delen van beftaan zou vinden: hy troostte haar, met het herinneren van beider ondervinding; hoe zonderling de wegen der Voorzienigheid zyn. Zeer ongedwongen viel hun gefprek op my. De Moeder fprak van my met de levendigfte erkentenis. „ Ik hoop, riep zy eindelyk uit, zy zal voleindigen, 't geen zy zo ver voortzette; zy zal niet ophouden u te onderfteunen, voor zy weet, dat gy een goeden ftand hebt. O! als zy zomtyds zo buitengemeen gunftig van u fprak, dagt ik wel eens maar neen; zo iets te hoopen zou dwaasheid zyn." Hier brak zy af, terwyl ze hem om wat van haare geneesmiddelen verzogt. Op het hooren der laatstgemelde woorden, en van de loffpraak, die Willem 'er by voegde, gevoelde ik eene allerzonderlingfte onuitfpreekelyke aandoening in my opkomen, en vormde fpoedig een befluit, dat in eens volkomen tot rypheid kwam. Ik ftond fchielyk op, en trad in haar vertrek: zy waren een weinig belemmerd my daar te zien. Met een lachend gelaat naderde ik het ziekbed. - Welaan,myne eerbiedwaardige vriendin, zei ik, ook deeze uwe bezorgdheid voor den toekomenden tyd zal ik bevreedigen. Met eigen oogen en ooren, zult gy zo aanftonds gewaar worden, welk een lot uw geliefde, en deeze uwe  De spit 3-r o e D e n. 103 uwe liefde zo waardige Zoon, zich zeiven verkiest. Zeg my, braaveJongeling! hebt gy nog geen voorwerp dat gy hartlyk, dat gy gevoelig mint? — Hy wierd fchaamrood, en antwoordde ftamelende : Geen. ,, Waarom verbergt gy het voor my? voer ik voort. Indien twintig duizend daalders te wege kunnen brengen, dat uwe Lieffte, ze mag weezen wie ze wil, de uwe wordt, dan zal uwe Moeder, nog voor haar ontflaapen, dat paar handen zamen voegen. Voor een eerlyk Ampt laat ik uwe eigene bekwaamheid zorgen. — Ik heb geen Beminde, zei' hy, die ik voor zulk eene fom kan koopen — ook maakt deeze verkwistende goedheid „ Stil! ftil! viel ik hem in de reden : leer eerst de verfpilfter kennen, voor gy een vonnis over haar velt. Willem! indien het waar is, dat uw hart zich geheel en al vry gevoelt, dan is het myne zo veel te meer te beklaagen ; want zints drie jaaren reeds bemint het u. en nu, nu biedt dat hart zich, met myne hand, u aan, indien gy myne liefde met wederliefde beantwoorden kunt. O God, hoe is dit mogelyk ! riepen Moeder en Zoon, te gelyk uit. De Zoon lag reeds aan myne voeten. Of hy myn aanbod aannam; of hy de waarheid fprak, toen G 4 by  104 DE SPIT S-R ORDEN. hy my liefde toezwoer; als mede, of ik als cencdwaaze, of wyslyk handelde: dat alles laat ik gerustlyk aan uw oordeel , waarde BiAHito! maanden lang waart gy 'er een ooggetuige van. Maar de hartroerende dank die zyne Moeder den Hemel betuigde; haar onbeperkte vreugde , haare liefkoozingen — O! laat my toe daar niet meer van te zeggen ; de enkele herinnering verfmelt myn hart reeds. Ook vrees ik nog: juist dit bovenmaatige haarer harttreffende verrukking, heeft haar leven wel een paar dagen verkort; in ftede van naar myn wensch, het zelve te verlangen. Hoe het zy! 't is my vergund geweest haar den naam van Moeder te geeven; zy ftierf op den vierden dag, in de armen van my, en van mynen Bruidegom. De lasterzugt onzer medemenfchen by ondervinding kennende, deed ik Willem den voorllag, om ons geboorteland te verwisfelen voor een ander, dat ons het aangenaamst zou voorkomen; en hy bewilligde 'er gaarne in. Ik verkogt myne vaste goederen; wy doorreisden Duitschland, om eene ftreek optezoeken, die ons, tot een vast verblyf, wel geviel; en deezen vonden wy hier. Den naam , dien dezelve thans draagt, kogten wy niet uit verwaanden hoogmoed; maar enkel en alleen om het naavorfchcn der nieuwsgierigen te ontgaan. Myn Ge-  De SPIT S-R O E D E N. 105 Gemaal heeft reeds meenig aanzienlyk Ampt, aan een nabuurig Vorstlyk Hof, kunnen krygen. Maar hy is volkomen te vrede met de flille genietingen der weetenfchappen, en der liefde. En my vergenoegt een Echtgenoot, dien ik tegen geen Vorst zou willen verruilen : een Echtgenoot , die niet flegts zo veel voor my leed, maar aan wien ik het ook te danken heb, dat myn geweeten onbevlekt, en myne deugd zuiver bleef. G 5 Dr  D e B I L S LAG OP DEN HOUTEN BOK of BANK. Uit de Handfchriftcn van Branko. Een nog flerkcr jluk dan het voorgaande. Dat Weidla, (de tegenwoordige naar» van Willem, in de Spitsroeden) hoe zeer hy ook verdiende gelukkig te worden, daar toe langs een zeldzaamen weg gekoomen was, daaraan twj'felde ik nooit: ja, ik geloofde langen tyd, langs den allerzeldzaamften weg. Nu eerst zints weinig tyds, weet ik met zekerheid, dat ik 'er te voorbaarig den hoogften trap van zeldzaamheid aan toefchieef. Op een winterfchen avond genoot ik het bezoek van eenige myner gemeenzaamlte vrienden. De koesterende haart en een verwarmend glas punch maakten ons zo opge^ ruimd; dat wy langs hoe vrolyker wierden, hoe heviger het buiten woei en fneeuwde. Onze gefprekken waren egter van zulk een aart, dat zy geenerhande plaats, zelfs niet die der Kerk , ontheiligd zouden hebben; want wy fpraken over de zonderlinge aaneen-  de BILSLAG op den BOK of BANK. 107 eenfchakeling der menfchelyke lotgevallen: hoe dikwerf uit geluk ongeluk voortfpruit, en uit eenig ongeluk geluk. Myne vrienden meenden, ik moest menigvuldige bewyzendaar van hebben in myne Dagboeken, en ik ontkende zulks ook niet. Zeverzogten my hun de eene of andere Gefchiedenis van dien aart voor te leezen, en ik liet my niet lang bidden. Wy waren meer dan vyftig mylen ver van het Slot van Weidla. Geen myner vrienden kende één eenig mensen in die ganfche Itreek. Gemaklyk kon ik des de naamen veranderen. In 't kort, ik zag geen reden om voor Geheim-houder te fpeelen, en las hun, zonder eenige bedenking, de gefchiedenis van Weidla voor. Dezelve verkreeg hunne goedkeuring; alleen uitgenomen, dat een van 't gezelfchap daar in aan my gelyk, dat hy gaarne alles, wat hy hoort, en hem der moeite waardig voorkomt, door het zelve aan te tekenen, der vergetelheid meer ontrukt — 'er dit op aanmerkte: gy hebt daar in gelyk Biiank o! Weidla maakte zyn geluk, door ongeluk en fchande te lyden. Maar ik ken de gefchiedenis van een Meisje, dat zich in de daad verlaagde tot het pleegen van wanbedryven, eene ftraf ontving, wel tienmaalen meer veragtelyk dan de ftraf van Weidla, dat, althans niet zo onverdiend leed, als  ioS i>r. BILSLAG op den hy, en dat juist daardoor Branko! gy hebt onze aandagt, heden, tot den niiddernagtgaande gehouden, ik wil beproeven , of ik zulks morgen doen kan. Wy vatteden hem by zyn woord, en hy las ons, den volgenden avond, deze Gefchiedenis voor : van welke hy een affchrift aan my gaf, en welker waarheid hy met veele betuigingen bekragtigde. Een Leger bellaat in oorlogstyden niet enkel en alleen uit Krygslieden, maar, gelyk ieder weet, ook uit een groot getal andere perfoonen, en onder dien grooten nalleep vermengt zich niet zelden eene maar al te groote menigte van gerieflyke Vrouwsperfoonen. Dit was ook het geval van een aanzienlyk Pruisfiesch Leger , 't welk, in den zevenjaarigen oorlog , een geruimen tyd in het veld ftond, niet ver van de Stad Leipzig. Een vyandlyk, nog fterker, Leger maakte het voorwaarts aanrukken onmogelyk, en te rug trekken, dat wilde de dappere H** niet. Geduurende dit aanhoudend liggen blyven, verzamelden zich de Dogters van het Land, die waarlyk niet lelyk val-  HOUTEN BOK op BANK. 105 vallen, in menigte by de Pruisfchen, en zy bragten veele foorten van vermaaken mede. Maar deze vermaaken waren alle niet even zuiver, of het door oude of door nieuwe te zeer vermeenigvuldigde zonde bykwaame — althans een groot gedeelte van deeze Meisjes wierd onklaar of ziekelyk , en haare liefhebbers diensvolgends ook. Het kwaad nam wetdraa dermaate de overhand , en de ziekenhuizen wierden zo opgepropt vol, dat zulks ter ooren kwam van de' Generaals , en van den Veldheer. Zo lang het enkel de zeden verderfde, hadden zy gezweegen; maar nu het Leger daar door verzwakt wierd, moest hst gefruit en ook voorgekomen worden. Des 'er een fcherp gebod uitkwam, dat naamelyk alle ontugtige Vrouwsperfoonen het Leger moesten verlaaten. Zy, die den derden dag betrapt wierden, en geen Huwelyksbewys konden bybrengen, moesten door den Beul, met geefelflagen, uit het Leger gedreeven worden. Gelyk alle wetten, overal in de waereld, overtreden worden, zo ging het ook met deeze wet hier. Men vond Nymphjes genoeg, die zich vleiden de ftraf, en den Provoost' te zullen ontfnappen, maar men fpoorde zé op , en jaagde ze weg. Dikwyls waren zy niet zo dra van den eenen kant uitgedreeven, of kwaamen van den anderen kant weder  110 de BILSLAG óp den der in het Leger ; doch de dienaars der Juftitie deeden ten minften hun pligt. Dikwyls ook vulde zulk eene ongelukkige de reeds opgeheven hand van haaien geleider, met het door haar zo zuur gewonnenen loon. Maar dit waren flegts uitzonderingen op den algemeenen regel, en de uitbanning bleef daarom niet agter, al was het ook, dat men de gevoelige ftraffing had weeten te verzagten. Op zekeren dag bragt de Provoost, een jong Vrouwsperfoon by den Leger-rigter Wellmann: dit Meisje op de daad zelve betrapt , noemde zichMarianne Meran; was naauwlyks zeventien jaaren oud, en zo fraai van lyf en leden, dat ieder die haar zag , het misbruik deezer bekoorlykheden bejammerde. Haare geheele houding ook was veel welvoeglyker dan die van een aldaagsch meisje; de Provoost zelfs, die tog ook niet onder de aandoenlykfte foort van menfchen geteld kon worden , betuigde : dat hy reeds het befluit genomen had, om haar weder vry te laaten, op haar aanhoudend fmeeken, en tegen een klein gefchenk; maar juist toen, op het zie» van dat geld, riep de Soldaat, met wien hy haar betrapt had, dat heeft ze van my geftoolen. Zulk eene befchuldiging mogt hy alleen nietbeflisfchen, en om die reden bragt hy haar voor den Auditeur. Wel-  HOUTEN BOK of li ANK. in Wellmann ging over tot het onderEoek, en fpoedig bleek het, zo al niet volkomen zeker, althans zeer waarfchyniyk, dat de onverlaat, die met haar vermaak genooten had, haar nu om geen andere reden een diefftal wilde aantygen, dan om daar door dat vermaak zonder eenige kosten te hebben mogen genieten. 'Er biceven, 't is waar, nog wel eenige geringe omftandigheden twyfelagtig; ook had zy reeds door haare onkuischheid , welke zy beleed , eene lyfftraffe verdiend. Maar zy fmeekte zo crbarmlyk; ze verzekerde, eerst zedert weinig tyds, en na men haar door eene Trouwbelofte bedroogen had, in dit onzalige leeven verward geraakt te zyn; en — bet gene wel meest vermogt — haare jeugd en aangenaam voorkomen hielpen zo getrouw mede fmeeken, dat de Legerrigter op het punt ftond haar, met eene gepaste berisping, te laaten doorfluipen, en buiten het Leger te doen brengen, toen juist op dat oogenblik, zyn Generaal, toevallig daar voorby willende gaan, eenig gedrang voor de tent zag, en dezelve intrad. Het was de Graaf R—n, een oud, ongemanierd , gevreesd man, eigenlyk wel regtvaardig en braaf, maar geheel en al Soldaat; een regte fteiloor, wiens ziel nimmer verzagt was door liefde; die geen tegenzeg- gen  i 13 DE BILSLAG OP DEN gen verdroeg , en , gevolglyk , altoos geftreng fcheen te handelen, ja, niet zelden wreed. Wat beduidt deezen zamenloop hier? riep hy, terwyl hy binnen ftapte: wat is 'er te doen? Ha! al weer eene Hoer! Heer Auditeur! ik beveel u de geftrengiïe ftrafFe te oefFenen. Zo aanftonds hoorde ik, dat 'er twee van myne beste knaapen in het ziekenhuis geftorven zyn ; en waar aan?— Als de Prins myn raad volgde, niet wegjaagen, maar in het digst by zynde water verzuipen, al dat betrapte wyvengefpuis! Na zulk eene intreede had Wellmann zich gaarne ontflaagen gezien van het geheele bezoek; en toen hy den ftaat van het tegenwoordig geval moest opgeeven ,• deed hy zulks met alle mogelyke verzagting, en met veelerhande redenen van ontfchuldiging. Maar deeze glimp zelf verhitte den ouden Generaal nog meer. De donder! Heer! riep hy, gy wilt deeze Het tog niet met eene heele huid 'er af laaten komen, alleen om dat ze een mooi bakkesje heeft? Past het een Rigter, dat aan te zien! Wat? Is dat de wet ten uitvoer brengen , en vooral, zo nieuw een wet? Wat? Neen, Deern! juist om dat gy 'er zo uitziet, en daar wel iets beters meê bedryven kunt dan hoeren en iteelen; juist  HOUTEN BOK of BANK. 1*3 juist daarom moet gy te ftrenger geftraft worden;'t mogt u beteren en affehrikken.— Hier, Provoost! ontryg dit Dametje eens, doorwandel met haar de langde Tenten-ry, en flaa, ieder tien ichreden, haar den blanken rug zo nadruklyk, dat zy in haar zestigde jaar nog beeft en klappertand, als zy aan deeze wandeling denkt. Uwe Excellentie vergeef het my , zei' Wellmann, als ik dezelve alleen maar herinnere, dat de diefdal, waar mede zybefchuldigd wordt, niets minder dan bewysbaar is. Wie fpreekt'er van diefdal, Heer? Heeft zy niet buiten dien draf verdiend? Bleef ze niet, tegen het verbod, in het Leger? Wat ! Betrapte men haar niet op het droo?- Wat! Kon zy, met haar mooie tronie, hier geen beter handwerk uitkiezen; dan dat van myne knaapen te verleiden, en te bederven misfchien ? Heeft zy gewoekerd met haar lyf; dat zy 'er ook mede bataaie ! Ma3r, uwe Excellentie dit nog ; deeze gedrengheid Duivel en dood! Heer Rigter! weet gy wei, dat al uw maaren en noggen my tegenin. Stukje. H daat?  1*4 De BILSLAG oï dek ftaat? dat ik uw medelyden ftrydig vind met het regt, en de onderdaanigheid? Ja, gy pennehelden! aanftonds breekt ulicden het hart, vooral, als het een vrouwsperfoon betreft! Nu, ik wil het, afgedaan! Maar kom aan! mishaagt u deeze wandeling, en wilt gy u niet binden aan de letter van de wet, wy weeten wel raad. Hier, Provoost ! zet eene Bank voor de tent! Roeden bygebragt ! Roep uw flerkflen Knegt! Leg deeze Jufvrouw op de bank! En dan, dat wy het allen zien, haar een goeden Bilflag gegeeven ! Maar een goe* den, dat zeg ik u. Verfchoont de karei het mensch , vyftig flagen op zyne Billen! Deelt hy overvloedig uit; een paar dukaaten drinkgeld! Nu hielpen geene voorftellingen meer. Zelfs het angftigst fmeeken van het b'eklaaglyk nederknielend fchepfel , was te ver- geefsch. „ Juist daarom, om dat gy 'er zo wel uitziet! om dat zulk eene ader'.aating u nog verbeteren kan! om dat ik 'er zeker van zyn wil, dat men u niet verfchoont!" deeze en diergelyke waren, en bleven, zyne antwoorden. De Roeden en de Bank waren, binnen twee minuuten, op derzelver plaats , cn de derde minuut lag het Meisje reeds zo als zy moest liggen, en ontving haare ltraf, die niet ligt was. De  HOUTEN BOK of BANK. Jis De toegezegde dukaatcn deedsn hunne uitwerking. Een lighaam, dat, wel is tvaar, het lighaam was van zulk een gemeen meisje, maar dat in welgemaaktheid , in het aanvallige, en in blankheid, met dat van de voornaamfte Dame om den prys had kunnen dingen , wierd , binnen weinige minuuten , van de heupen af, tot naby de kuiten , overdekt met bloed en wondiefccns. Maar, noch deszelfs eerfte fchoonheid , noch deszelfs daar op volgende droevige verandering, vermurwde het hart van den ouden ruuwen Krygsman. Te vergeefsch was al het fchreyen, al het gefchreeuw, van Maejannï , vóór het laatfte takje der Roeden verflagen was. Toen eerst, toen dat arme Meisje, weenende, weder over einde ftond, en haar verder lot afwagtte; fcheen het voor dén oogenblik wel , of het den ouden Generaal te zwaar viel, zo geltrcng te werk te gaan.—— ,, Eigenlyk, zei' hy, behoorde uw rug'er niet beter af te komen. Weg nu maar, en zondig niet weder." Een twee-guldens» ftuk, 't welk hy haar toewierp, en zyn heengaan gaven het teken tot eene algemeene inzameling. Alle de nmftaanders , en daar waren 'er veele, droegen ook gewillig het hunne by. Het elendige Meisje ontving, binnen weinige minuutên, misfchien meer H 2. geld  ïi6 De BILSLAG op dsd geld dan zy in geheel haar leven, op eene andere manier, verkreegen had; en, niet minder mild begiftigd dan flreng geflraft, verliet zy het Leger aan den arm van den Beul: een geleider, die, niettegenftaande zy hem nimmer daar toe verkoozen zou hebben, egter niet naliet om, half dwingende, half verzoekende , een drinkpenning te vraagen voor zyne moeite. Zeer onderfcheiden waren de aandoeningen der aanfehouwers dezer ftrafoefening. Byna allen hadden medelyden gevoeld met de Lyderesfe, en ontevreedenheid tegen den geftrengen Generaal. Onder allen was de Legerrigter We li. mann wel het meest misnoegd : niet alleen uit hoofde van het indringen in zyn ampt, maar wel byzonder, om dat deeze ganfche Gerigtshandel hem veel te fcherp voorgekomen was, indien al niet om de zaak, ten minfte om den perfoon. Zelf geen veragter zynde van het tedere geflagt, had hy op het zien, hoedoodlyk ontlteld het beevende Meisje haare ftrafplaats naderde, een hartelyk medelyden; en toen zy de ftraf leed, menig eene aandoening gevoeld , die hemelsbreed verfchilde van rigterlyke geftrengheid. Ieder flag die zy ontving, trof hem, in zekeren zin, mede; een goeden dukaat had hy, vervolgens, haar vereerd; en gaarne zou hy 'er toen na vernomen hebben , werwaarts zy nu dagt te  HOUTEN BOK of BANK. iij (e gaan, had de fchaamte en de vrees voor den room van zyn Generaal hem niet wederhouden. 't Was reeds diep in den Herfst; de Winter ftond voor de deur. De Legers trokken, in elkanders gezigt, nog een merklykc ftreek Lands door; legerden zich hier en daar, en gingen, eindelyk, in de Winterkwartieren. Eene noodzaakelyke verrigting bragt Wellma.tn eens in eene kleine Stad, drie mylen van zyne ftandplaats gelegen. Zonder eigens op bepaald te denken, reed by door een frnal firaatje. Het openftooten van een venfter juist boven zyn hoofd maakte dat hy, geheel werktoiglyk, de oogen opfloeg. Twee vrouwen , de eene bejaard , de andere jong , zagen ten venfter uit. Tot zyne groote verbaasdheid herkende hy, in die jonge vrouw, op het oogenblik dat Nimfje, 't welk voor weinige weeken zo hard esne ftraf onderging, maar nu net en zindeiyk gekleed was. Het Meisje ook fcheen hem te herkennen; want verfchrikt trok zy haar hoofd binnen het venfter, en wierp het zelve onzagt toe. Op dit voorval ontflonden *er in de ziel van den Legerrigtcr verfcheiden begeerten, welke hy ook verfchillende naamen gaf. Nieuwsgierigheid wi'de weeten hoe dat H 3 Meis-  nS De BILSLAG «p ben Meisje daar gekomen mogt zyn? Twyffeling, of zy het wel in de daad was? Medelyden , hoe het haar gegaan had na zo zuur een affcheid? en Menfchenliefde naauwkeuriger misfchien geile min ! — of men haar ook ergens mede dienst kondoen? In 't kort; vóór onze Ridder zyne herberg bereikte , was het reeds zyn vast befluit Mariakne een bezoek te geeven. Hy had het huis , waar in zy woonde, naauwkeurig opgemerkt. Zieh vooraf aan te melden fcheen hem onnoodig. Toen hy, na even op de deur van het vertrek geilagen te hebben, binnen trad, vond hy alles, wat hy daar zag , zeer eenvouwig , maar rein en ordentlyk. Zy zelve zat, in een burgerlyk wit linnen gewaad gekleed, aan het venfter te naaien; en wierd zo rood als bloed in haar aangezigt , toen zy de oogen opfloeg, en hem zag binnen komen. Van ontfteltenis naauwlyks in ftaat om op te liaan , ging zy, bevende , hem een paar Happen te gemoet, en vraagde: wat 'er van zyn dienst was? Wellmann wasgoedhartig genoeg om haar niet befchaamd te willen maaken, vermits haare huisgenoote 'cr by ftond; behalven dat wist hy ook niet in welk eene betrekking zy hier was: hy nam derhalven het gewoon voorwendfel te baat, waar mede mannen, en vooral de Officiers,  HOUTEN BOK of BANK. U9 ficiers, zo gereed zyn; hy vroeg na Lint of Kanten, en gaf den minften fchyn niet dat hy haar kende. Maar het Meisje wees deeze voorgewende boodfchap van de hand. < „ Neen, neen, genadige Heer! was haar antwoord, terwyl ze hem te voet wilde vallen. Myne Moei weet reeds, dat gy my herkend hebt. Alles ook wat ik leed, en verdiende te lyden , weet zy. Maar zy alleen in de ganfche Stad, weet myne fchande. Alle overigen weeten, tot nog toe, niets van myn afkomst en voorgaand leeven. Ik bezweer u, genadige Heer! maak my, door het vernaaien myner fchanddaaden, niet nog ongelukkiger dan ik reeds ben. Zonder ouders, zonder vrienden , zonder eer, en zonder hoop om ooit mynemisllag, door verbetering, geheel uit te wisfchen." Tot zulk een flag van redenwisfeling had Wellmann zich niet voorbereid, en des te fterker werkte ze op hem. Met het vriendelykfte antwoord zogt hy baar gerust te Hellen. Hy verzekerde tot nog geen het minfte woordje aangaande haar tegen iemand hier gefproken te hebben, en beloofde zulks te blyven vervolgen. Hy bragt haar in de gedagten, dat alles wat zy geleeden had, tegen zyn wil gefchied vras. Min H 4 of  IttO Ds BILSLAG op »t.n of meer fchertzende vermaande hy haar te vergeeten, 't geen nu geen pyn meer gaf, cn ook hier geen fchande aanbragt, vermits niemand hier 'er iets van wist: en befloot dit alles met de vraag: door welk een toeval tog zyt gy hier gekomen, daar dit Stadje wel van twaalf tot zestien mylen van onze toenmaalige Legerplaats afligt? - Door die opbeurende taal van Wellmann wierd de verlegenheid van 't Meisje veel verminderd. Zy verhaalde hem: dat het haar de grootfte moeite gekost had op dien rampzaligen dag nog-in het naaste Dorp te komen; dat zy daar, by een barmhartige Boerin, onder voorwendfel van onpaslykheid, twee dagen te bed had mogen blyven; en, daar door, weder al; tot zich zeiven gekomen, had zy het ernftig befluit genomen haare leevenswyze te veranderen. In haare Vaderilad te rug te keeren was onmogelyk, doch haar fchoot te binnen dat ver van daar eene Moei van haar woonde, die zy wel nimmer gezien , maar dikwyls had hooren pryzen ; na deeze was zy gereisd, en goed van haar ontvangen geworden; zy had haar alles bcleeden; volkomen verbetering beloofd, en, op die voorwaarde, verlof verkreegen hier te blyven, en om, onder een anderen naam, de kost te winnen met haarer handen arbeid. Met  HOUTEN BOK of BANK. iai Met een vriendelyken Isch , gelyk men een vertellingje aanhoort , beantwoordde 'Wei. mann dit verhaal. Wie en wat deeze goede Moei zy; verbeeldde hy zich reeds zeker genoeg te weeten. Hy gaf voor CofFy te willen drinken, en die te willen betaalen, om door derzelver bereiding de Oude uit het vertrek te doen gaan; en naauwlyks vond hy zich alleen met het Meisje, of hy deed een aanval op haare bekoorlykheden; en gaf duidelyk genoeg te kennen, zo wel door woorden als gebaaren, hoe weinig geloof hy gaf aan haare voorgewende Verbetering. Maar hoe verbaasd flond hy, toen hy, in ftede van de gewenschte overgaaf, den alJerernftigften wederftand aantrof. Eerst fchreef hy die toe, aan de nabyheid van de Oude, en fioeg voor haar verder te verwyderen; vergeefsch. Toen vermoedde hy het noodzaakelykfte verzuimd te hebben , en bood haar eene hand vol zilvergeld aan; vergeefsch! Nu wierd hy misnoegd en toornig; hy kon niet gelooven, zei' hy, dat iemand die zich zo openlyk aan ieder een overgegceven had, tegenwoordig de kuifche fpeelen wilde; alles te vergeefsch! ,> Ik kan het u niet kwalyk neemen, —. zei' ze, terwyl zy zich loswrong uit zyne H 5 ar-  122 De BILSLAG op b z sj armen, dat gy myne Levens.veranderingniet als ernst aanneemt; en egter is zy zulks in de daad! Te nadruklyk was de wyze, op welke ze my ingeprent wierd; te treffende de woorden van den Generaal, dat ik immer dezelve vergeeten zou. Te maaken dat de zonden die ik beging, niet begaan zyn, is even zo onmogelyk, als de ontvangen ftraf onontvangen te maaken. Maar! deeze tugtiging zal my nuttig zyn, meer dan by bet gedweefte kind ! dat zwoer ik; toen ik het leger verliet: en dien eed hoop ik te houden." Hoe fterker hinderpaalen Wellmann vond; hoe heviger zyne drift wierd. Zyn aanbod klom van zilver tot goud. Voor minder prys verkogt menig eerbaare Jongvrouw haare eerfte gunst, zelfs aan Ligtmisfen. — Mjriabni verfmaadde zyn goud. Hy ging over tot het pleegen van wezenlykegeweldaadigheden; maar deeze proef mislukte even zeer als al het voorige. Toen bad hy haar om een kusch. Zij antwoordde hem met eene befcheidenheid, die hem als verboden waar [contrabande] by zulk een fchepfel voorkwam. „ Waarom niet! Maar bedenk tog, dat zulk eene gefchandvlekte als ik ben , ook dat zelfs, wat gij in 't begin begeerde, niet waar-  HOUTEN BOK or DAN IC Ia3 waardig is van zulk een man als gy zyt; veel min een kusch; duizend betere Meisjes zullen u dien gewillig fchenken! — O! genadige Heer! ik was van myne jeugd af waarlyk niet verordend tot dien ftand, in welken gy my hebt aangetroffen! En welke was dan tog de fchuldige oor. zaak , dat gy zo laag neêrzonkt ? vraagde Wellmann, wiens lighaam eenige rust noodig had , en wiens nieuwsgierigheid even zeer aanwies, als zyne hoop afnam.— Vermoeid van den vrugteloozen ftryd, wierp hy zich op een ftoel, en het Meisje verhaalde hem haare lotgevallen ; welk verhaal hier op uitkwam: ,, Ik ben het eenige kind van een eer„ lyken en welgezeten handwerksman. „ Myne Vader, genaamd Me ban, hieldt „ men'in het ftadje P—, den Raadsheeren „ alleen uitgezonderd, voor den eersten „ Burger. Van natuure eenigermaate ge„ ftreng zynde, wierd hy nog geftrenger te„ gen my, toen hy, door zyn tweede echt, „ my een ftiefmoeder gaf, die my haatte, °„ en eigenaartig my haaten moest, vermits „ ik flegts één jaar jonger, en vrij wat „ fchooner was dan zy. Een oude Leerkoo„ per verzogt my ten huwelyk; hy had een „ bult, en maar één oog; by was een we- „ duw-  134 1> e BILSLAG op den „ duwnaar, die reeds drie vrouwen dood. „ gekweld had; maar een man van midde„ Jen. Ik had zulk een afgryzen tegen hem > „ als tegen den dood. Maar hy gaf een „ ryk gefchenk aan myne ftiefmoeder, en „ oogenbliklyk volgde 'er een bevel van myn vader aan my, dat ik hem neemen moest. Schreien, bidden, fmeeken; niets „ hielp! Uw Generaal was zo onverbid„ Jyk niet als myn vader; beider vonnis „ over my was ook genoegzaam eenflemmig. Want, bont en blauw gellagen, moest ik ;, myne trouwbelofte geeven. Omtrent één „ week voor ons bruilofts feest kwamen 'es „ PruisfiTche troepen in ons ftadje, en hiel„ den daar rustdag. Geheel alleen zat ik „ in myn kamertje, en weende; een Onder„ officier, die my zagtjes nagelloopen was, „ trad binnen. Verwonderd over myn bit„ ter fchryen vraagde hy na de oorzaak daar van, welke ik, na lang weigeren, aan „ hem eindelyk openbaarde. Hy fcheen my „ ie beklagen. — ,, Dat ftuk, zei' hy, is „ nog te regt te brengen: Neem my! Gy „ gevalt me! Ik ben nog vryer, en heb „ goede kans omFeldwebel (*) te worden. » va* C*) Een der Sergeanten, die de natonen der Soliaaten afleest, en bejluur heeft over de kleederen en oudere zaaken der Compagnie. Vj-rt.  ilOUTEN BOK of BANK. 113 ,■, Ik floeg het af; maar dien ganfehen arond „ en ook den volgenden dag, waar hy in,, fiuipen kon daar ik was, deed hy zulks „ get.roLiwlyk. Hy was een lang, en welge„ maakt Man; in myn hart geviel hy my. ,, Twee voorvallen bragten my den Iaat- ften flag toe. Een myner goede vriendin,, nen vertelde my, men had met mynen -, Bruidegom wegens myn tegenzin en mis,, noegen wat gefchertst, en zyn antwoord was geweest: Hy had die zelfde rotting nog, waar meê hy zyne voorige drie wy,, ven tam gemaakt had. — Met dat nieuws ,, ging ik aanftonds na myn Vader. Ik viel ,, hem te voet; ik bezwoer hem : zyn ,, eenigst kind niet ongelukkig te maaken. „ By een veragtelyk lachen kreeg ik dit ant„ woord van hem : 't Is goed, dat zulk een ,, flyfkop onder wat fcherper tugt komt. Ik ,, betuigde hoog en duur, hy zou my nog ,, tot iets brengen, dat hem eeuwig berou„ wen zoude. Hy (liet my zó onzagt van ,, zich, dat ik op den grond viel; en op het ,, oogenblik de deur uitgaande, raadde hy ,, my, al lachende: Ik zou maar eens be„ proeven hoe diep de naaste put ware, in„ dien ik daar toe eenige roeping in my ge- voelde, — „ Deeze onmenschlykheid fneed my door ,, het hart. De Onderfficler kwam juist „ daar,  ieö De BILSLAG op den „ daar, terwyl ik, op den grond geknield, „ meer myn leed uitfchreeuwde, dan den ,, Hemel om verlosfing fmeekte. Hy hief „ my op, bood my op nieuw zynen dienst „ aan; en ik nam denzelven aan. Den eerst„ volgenden ochtend braken de Soldaaten „ op. In den naasten nagt volgde ik myn „ verleider; en vond hem maar al te fpoe„ dig. Ik befchouwde hem nu als myn Brui,, degom; hy bragt my weldraa zo ver, dac n hy my als zyne Vrouw befchouwen kon. ,, Als ik hem, nu en dan, zyne belofte herinnerde van met my te trouwen, ontfchul,, digde hy zich met de onmogelykheid, om „ daar toe verlof te verkrygen, zo lang wy „ in het veld lagen; maar by al wat heilig was zwoer hy my nimmer te zullen verlaaten. Ik geloofde hem, vermits nog „ nooit een Man my bedroogen had : en ik „ hing hem aan met de vuurigfte liefde. „ Zyne tent- of veld-kameraads zag ik „ naauwlyks aan. Zeven weeken lang volg„ de ik hem op marsch en in het Leger. „ Op zekeren dag wierd hem een brief ge,, bragt; toen hy denzelven geleezen had, ,, wierd hy buitengemeen ft.il, of liever ,, diepdenkende Ik vraagde hem, waarom? „ maar kwam niets te weeten. Ik liet niet „ af; en toen wy, tegen den avond, alleen „ in de tent zaten, zei' hy eindelyk : „Het » hooge woord moet 'er uit, Maria n- „ Hl-  HOUTEN KOK o f IJ A N K. I27 „ neke! Wy kunnen so niet lang meer „ niet eikanderen leeven. Ik heb reeds eene „ Vrouw; doch dat is daar aan toe! Maar 3, zy komt binnen weinig tyds my opzoe- „ ken; en dat heeft de D— uitgedagt." „ Geheel van myne zinnen beroofd, viel „ ik ter aarde. Hy bragt my wel weder by „ myzelven;maar de redenen, waarmede hy „ my poogde te troosten, waren niets min„ der dan voldoende. Zyne Vrouw had in haare woonplaats in het kraambed gelegen „ juist toen, toen hy my gezien en verleid ,, had. Hy zwoer: hy meende op dien tyd „ volgens eenige berigten, dat zy geftorven „ was. Maar wat benadeelde dien ondeu. „ genden een Eed; en wat bevoordeelde de„ zelve my! Dat zyne eigenlyke Vrouw „ eene waare Helleveeg was, beleed hy „ zelf; en hy gaf my deezen troostelyken „ raad: Een zyner tentgenooten beminde „ my; ik moest voor dien zyn, 't geen ik ,, voor hem geweest was; en dan konden „ wy, zeker, zyne Vrouw zomtyds nog „ wel Ik wagtte niet tot hy eindig- „ de; ik rukte my los; nam het weinige dat ,, ik nog overgehouden had onder den arm; „ want eenige medegebragte dukaaten wa„ ren reeds door hem verteerd — en liep, „ op die wyze door het Leger als of ik oni, zinnig was. «— Maar waarheen my te „ wen-  ia3 D « BILSLAG o r den „ wenden? Wat nu aan te vangen? Ilc was ver van myne geboorteplaats; ik was „ onteerd ; eene bedelaarfter! Liever ook „ levendig na de Hel gegaan, dan weêr „ na myne Ouders ! Met onuitfpreeklyk ,, hartzeer wierp ik my, niet ver van het „ Leger, op een grasplekjen neder. Myne traanen waren ten tweedemaale myne jam„ merlyke hulp. Een jonge Luitenant, die „ daar langs reed, hield ftil,en ondervroeg „ my. De Hemel mag weeten, waar door ik hem geviel! althans; hybood my eene dienstplaats by hem aan, als keukenmeid: „ ik ging daar toe over. Dat het niet lang „ bleef by keukenmeid, hoe ernftig in de „ daad ik zulks affloeg, kunt gy wel begrypen. Een Maand leefden wy op die wy„ ze. Ook zonder dat ik hem het vergde, ,, zwoer hy my menigmaalen; ik geviel hem „ zodanig dat hy my nooit verftooten zou. In eene fcherinutfeling wierd hy dood ge„ fchooten. Van dien tyd af verviel ik, ,, hoe langer hoe dieper, in de ontugt: ont„ flaa my nu van een verder verhaal! Maar „ dat betuig ik voor God; ik verviel zo „ diep, meer om dat ik moest, dan om dat ,, ik wilde. Dikwyls kwam de wensch in „ my op: liever van myn Vader dood gefla,, gen, dan op zulk eene wyze hem ontwee„ ken te zyn. Al myn poogen was flegts, „ om, zuinig leevende, eenige weinige daal- „ daal-  HOUTEN BOK of BANK. iïj „ eters by een te verkrygen , en dan , „ hier heen, te ontvlugten. Drie weeken „ dreef ik deeze kostwinning; toen kwam „ het verbod. Nog twee guldens ontbra„ ken my aan twee ducaaten. Die had ik „ 'er, zo gaarne, nog by gehad. Vóór my „ zulks gelukte, viel ik den Provoost in de „ handen. Aan den diefftal was ik on,, fchuldig. Het overige weet gy. De ftraf, „ die ik onderging, was hard; zeer hard. „ Maar toen zelfs , terwyl ik haar leed, „ toen gevoelde ik in myn hart, dat ik de„ zelve verdiende; en die gezegden, van „ den ouden Generaal: „Juist daarom, om „ dat gy 'er zo wel uitziet! en .. zondig „ niet weder! zullen nimmer uit myn ge» „ heugen verdwynen." Niet zonder groote aandoening hoorde Wellmann dit verhaal van M ar i anke. Maar fpoedig viel hem in, dat men zulk flag van gefchiedenisfen by de meisjes van plaizier dikwyls vindt, en dat ze zeldzaam geheel en al waarheid zyn. Zelfs de hardfprekende ftem en de gebaarden van Marianne maakten haar nog aangenaamer by hem, en hy ving op nieuw ftorm aan, met handen en met woorden. Zy wederftond dezelven even als voorheen. Hy wilde haar overreden, dat, by zo veelezelf beleedene zonden, ééne eenige onmogelyk UI. Stukje, I eene  130 D F. BILSLAG o ? DEK eene zaak van belang kon weezen; by herinnerde haar, dat hy zelfs eenige aanjpraak had op haare erkentlykheid, dewyl hy zo veel gedaan had ter verzagting haarer ftraf; ja: hy was zwak genoeg haar te bedreigen met het bekendmaaken van haare fchande, indien hy geen genot verkrygen kon voor zyn zwygen. Alles vrugteioos! „ Gy hebt gelyk , genadige Heer ! antwoordde zy op een befcbeiden toon: ware myn befluit ter leevens-verbetering niet zo onwrikbaar vast, ik zou, nu zelfs zonder uw geld, dewyl ik thans geen gevaar loop om van honger te fterven; ik zou het aankoek niet weêrllaan kunnen, van een man, die eens dermaate medelydend my voorBond, en die, boven dat, alleen meer voortreflykheden bezit, dan alle myne voorige liefhebbers te zamen. Maar ik zwoer de ontugt af, en ik wil dien eed houden. Dank , eeuwig dank de roede , die myn Boetprediker geweest is! Wat uwe bedreiging betreft, gy zyt veel te grootmoedig om dezelve ten uitvoer te brengen: en indien ik, hier in, my zelve ten opzigte van u bedriegen mogt, dan zoudt gy myne fchande tog niet verzwygen , al ware het ook dat ik, op nieuw, in de zonde viel. Handel derhalven, daaromtrent, geheel en al naar uw eigen goeddunken l On-  HOUTEN BOK of BANK. 131 Onder het uitfpreeken deezer laatfte woorden kwam de oude Moei met de Koffy in het vertrek. De hooge kleur , die zy op beider wangen zag gloeien, verontfchuldigde te meer den argwaan, welke, buiten dit, geheel eigenaartig by haar was opgekomen. „ Ik wil tog niet dugten , fprak zy, dat de vermaaning noodig is! en onder dat zeggen wierp zy een beduidenden oogwenk, dan cp Marianne, en dan op den fpiegel. Met nog hooger rood aangezigt antwoordde deeze: — Neen, waarlyk niet, lieve Moei! Men beproefde my wel, of ik nog vast ftond in de verbeteringsleere. Maar ik heb myn pligt niet vergeeten; dat zal, twyfel ik niet, deeze Heer zelf betuigen. „ Ik wenschte wel, dat ik anders betuigen kon!" gromde Wellmann zo wat binnens monds; hy dronk fchielyk, en als of hy geen woord fpreeken kon, zyne Koffy uit, en wierp een daalder, ter betaaling, op tafel. Beide de vrouwen weigerden dit laatfte; maar hy nam den daalder niet weder. Toen hy , by zyn heengaan , M arianne omhelzen wilde, en zy zich daar tegen Belde, brak zyn misnoegen heel zigtbaar uit, en dat zelfs in het byzyn van de oude. ,, Moet dan deeze Ilernhutfche eerbaarheid zo ver gaan, zei' hy, dat my, I 2 by  Ha De BILSLAG op beM by bet affcheidneemen , geweigerd wordt 't geen mynen bedienden , naauwlyks twee maanden geleeden , wel aangeboden zou zyn?" „ Dat is bard, genadige Heer! Maar ik verdien waarlyk nog wel tienmaal harder uitdrukkingen!" Het gelaat van Marianne, toen ze dit zeide, had, hos gemeen een Meisje zy ook geweest was, iets beftraflends. Niet dan op den wenk van haare Moei verleende zy hem een kusch, en die nam hy veel meer dan dat hy hem ontving. Op deeze wyze vertrok hy; maar met een geheel anderen uitflag dan hy, by zyne intrede, zich voorgefteld had. Den geheelen weg over, op zyne terugreis, was hy neêrilagtig, en nogthans moest hy by zich zei ven erkennen : dat hy daar toe geen volkomen regt had. Hy had daar gevonden, 't geen hynietzogt; juist daarom verwonderde hy 'er zich te meer over. Maar evenwel bleef hy vermoeden , dat alles , wat zy gezegd had, enkel en alleen veinzery was , of, op zyn hoogst, eene voorbygaandc bekeering-koorts. — De eerfte Ruiter de beste, dagt hy, maakt in weinig weeken weêr mogelyk, 't geen heden zynen Auditeur voor tienmaal grooter belooning afgeilagen wordt ! Het fpreekt van zelve , dat hy voornam niemand iets te vernaaien van zyn avontuur; en, om 'er zo  HOUTEN BOK of BANK. 133 zo weinig aan te denken als mogelyk was. Wonderlyk tog, bet laatstgemelde wilde hem maar volftrekt niet gelukken ! Zo menig een Meisje, bet welk hem vermaak verfchaft had, kon hy vergeeten; dit ftuurfche kon hy niet uit zyne gedagten ftellen. Honderdmaalen op één dag herhaalde hy: 't was tog een noodlottigen inval van haar ; de ftuurfche te willen fpeelen. Ook 'snagts: Tien droomen , en meer, droomde hy in de eerfte twee weeken. Die vertooning op de Bank, en deze, toen hy de fterkte zyner armen en handen beproefde; altoos zag hy haar; altoos ook verfynde zyne maar al te zinlyke verbeelding duizend kleine omftandigheden van die beide gevallen. By zyn ontwaaken wierd hy dikwyls fchier woedend op zich zeiven ; en , evenwel , bevrydde hem die toorn niet voor het vernieuwend vertoon van het zelfde droombeeld, den eerstvolgenden nagt. „ Neen, riep hy eindelyk uit : ik moet aan die zaak een einde maaken, al zou het myn halve vermogen kosten!" Twee- goudbeurzen, ieder met vyftig ducaaten (genoegzaam al zyn gereed geld) ftak hy by zich, en reed dus weder na de plaats waar zy woonde. Uit vreeze dat zy mogt laaten I 3 zeg-  134 De BILSLAG op den zeggen niet t'huis te zyn, en te gelyk i« hoop van haar te verrasten in omftandigheden, die zyne overwinning begunftigen konden , reed hy de andere zyde van het Stadje in, deed de deur van haar vertrek open, voor zy iets van hem gehoord of gezien had, en vond Marianne — geheel alleen, en aan haar handwerk. Haare verbaasdheid was nu niet minder dan de voorige reis. Zy fcheen hem te willen ontvlugten in het naaste vertrek, om zich daar in op te fluiten. Maar Wel lm ann , die anderzins naauwlyks een halve Soldaat was, toonde nu, in het ftuk van den weg af te fnyden , een geheele held te zyn. Onder het derwaarts ryden had hy zich geweldig het hoofd gebroken, hoe hy de oude gevoeglykst verwyderen zou. Thans, nu het geluk daar voor gezorgd had, nu wilde hy zich dat geluk ook ten nutte maaken. Gaarne had hy aanftonds het begin gemaakt met kusfehen en omarmen. Maar zy verzekerde hem allerernftigst , dat op de kleinfte gewelddaadigheid haar gefchreeuw de halve ftraat op de been brengen zou. De yverigfle welfpreekendheid, de eeden , dat hy alleen om haarent wille de reis gedaan had, bidden en fmeeken, om tog ditmaal hem haare gunst te fchenken, wierden aangewend, en — afgeflagen. Tien, twintig du-  HOUTEN BOK of BANK. 133 chicaaten geboden, en — afgsweczem Een jaargeld, mee eene altoosduurende vriendfchap, en alle de menigvuldige voorfielleu die daar by behoorden, werd aangevoerd, en — ontwecken. ,, Wel aan, Meisje! riep hy: al zou het my de duivel zelf betaald zetten : neem, 't geen wel aangelegd, u geheel uw leven lang helpen, 't geen u een man bezorgen kan! Neem dit geld, en vergun 'er my één eenig vrolyk uurtje voor!" Hy ledigde zyne ééne goudbeurs, en daar tintelden vyftig nieuwe ducaaten op tafel. Mariann-e ftaarde, misfchien wel een halve minuut, op dit goud. Zigtbaar lleegen 'er twyfelmoedige bedenkingen in haar op. Wellmann geloofde reeds het fpel gewonnen te hebben. Hy floeg zyn arm om haar lyf; in één oogenblik drukte zyn mond duizend kusfehen op haare lippen : maar Marianne, flegts verrast, niet overwonnen, ontwrong zich fcbielyk, en zei': ik dank '"er u voor, dat gy myn befluit op zo zwaaren proef Helt, maar ik blyf het zelve getrouw. Ik ben, van het geen gy my aanbied , het tiende gedeelte niet waardig. Doch ik verkoop my zelve niet meer. Nooit woeker ik weêr met myn lyf, om 'er ook nooit weder mede te betaalen. „Dat zyn de woorden van myn Generaal -I 4 By  ijö De BILSLAG op den By my zyn ze met geen goud af te koopen! Nimmer geeve ik my weder over aan een man, anders dan — Dan? Dan voor altoos! Ook dan niet, als ik deeze fom verdubbel ? Verdubbel! by duivel en dood, met al myn gereed geld! Zyne tweede goudbeurs wilde hy nu uitftorten. —- „ ó Neen! neen! riep Marianne uit: de glans der eerfte verblindde my flegts voor een oogenblik. Twintig zulke beurzen, al waait gy verkwistend genoeg my die aan te bieden , zouden my, hoop ik, niet verder verleiden. Net van pas kwam de Moei op dat tydftip binnen. Eene buurvrouw had haar gezegd dat 'er een Officier in haar huis gegaan was; en zy flond niet weinig verbaasd, toen ze Wellmann herkende, nog verbaasder , toen zy haare tafel zag glinsteren, als die van een Wisfelaar. Wellmann bleef flegts weinige oogenblikken in verlegenheid. Wie weet, dagt hy, of de gierigheid van deeze oude myne voorfpreekfter niet wordt! Openhartig gaf hy haar te ken-  HOUTEN BOK of BANK. iS7 kennen wat hy wenschte, en hoe veel hy aangebooden had. 'Er ontbrak, zeker, weinig genoeg aan, of hy had juist gedagt. De Oude ftaarde, diepdenkende, op dien fchitterenden hoop. Niet zonder hoofdfcbudden, woelde haar door de herzenen: dat boodt my tog niemand in myne jeugd1. Reeds begon de vcrleidelyke zondetroost, eens is niet altoos, by haar zyn vermogen te oefenen. Maar gelukkig, nog ten regten tyd, vielen haar eenige zedenfpreuken in van kuischheid en deugd. De ftandvastige weigering van Mabianne herinnerde haar ook wat haar pligtwas; en Wellmann moest, met zyne volle Goudbeurzen, maar zeker met nog verdrietiger hart dan de eerfte reis, na zyn verblyfpiaats weer te rug ryden. Wydloopigheid is altyd lastig. In 't kort dan, Wellmann beproefde zyn geluk ten minfte nog wel driemaalen ; maar nooit met beter uitilag. Hoe meer hy het Meisje zag, hoe meer goede eigenfchappen of aanleg daartoe hy in haar ontdekte. Zelfs haar verlland vond hy niet geheel en al onbefchaafd. In vroeger tyd reeds had zy wel geleezen; meest in de werken van Gellert en Rabener, en genoeg om lust tot Leezen te behouden. Huislykheid was haar vermaak; en nimmer ontglipte haar het kleinfte woordje, dat, zelfs van ver, haare voorige I 5 le-  ijS De BILSLAG oi> dei» Jevenswyze verraaden kon. Met een gefprek, oogwenk, en affcheidskusch, vergenoegde zich Wellmann eindelyk; om dat hy moest. Het laatfte zelfs werd hem nog altoos met tegenftreeven veroorloofd. Duizendmaalen gaf hy zich zeiven een getuigenis, waar aan flegts ondertekening en zegel ontbrak om allervolledigst te weezen; dit naamlyk: ik ben een dwaas. Evenwel verfcheen hy al weder. De Lente kwam, en riep de Legers weder in 't veld. Bezigheden verftrooiden toen wel de gedagten van Wellmann; maar nimmer kon hy zich onthouden van aan Marianne te denken, zoo draa hy een aardig Meisje zag; en meest altoos viel de vergelyking tot haar voordeel uit. Toen het Herfst begon te worden, wierd het Regiment, waar by Wellmann behoorde, henevens meer andere Regimenten, na Silefïen gezonden. Een paar jaaren verliepen 'er. Wellmann kwam niet meer in die ltreeken- Hy verbeeldde zich nu voorlang reeds geheel en al geneezen te zyn; ep wel zo volkomen, dat hy eens aan verfcheiden vrienden verhaalde: „Voor één eenig uurtje heb ik eens honderd ducaaten geboden; en te vergeefsch." Dat moet wel eene regte Vcstaalfche Non zyn! zeide die naast hem zat, lachende. ,, Althans  HOUTEN BOK öf BANK. 139 thans niet geweest! wat raad gy wel, dat my het eerst tot haar aandreef? " Men raadde wel twintigerlei, maar trof het niet. „ Een BilQag, die zy in het ge- zigtvan het geheele Leger ontving, tot loon van haar ontugtig leeven." De kamer dreunde van het lachen. Welk een vertellingje, riepen zy allen, wilt gy ons op de mouw fpelden! Toen verhaalde Wellmann zyn geval, en men kon niet ophouden 'er meê te boerten; hy zelf hielp meê. Maar in den naasten nagt vertoonde zich dat Toneel weder in den droom; en Wellmann dagt geheel anders als hy Hiep, dan hy waakende fcheen te denken. ,,ZaI ik dan niet eens meer fpreeken durven van die dit en datfche Meid? riep hy uit, toen hy ontwaakte; en in die zelfde maand verkreeg hy nog verfcheidene maaien gelegenheid om die uitroeping te herhaalen. Zyne verbeelding fchilderde met vuur; en zyn geheugen had het voorval veel getrouwer bewaard, dan hem lief was. Werwaaits hy zyne oogen wendde, overal, fcheen het hem toe, zag hy de beeltenis van Marianne; ongaarne fpottede hy op nieuw, om niet op nieuw zich zeiven te pynigen. Omtrent deezen tyd gaf de Vrede van Hubertsburg het gefchokte Duitschland eindelyk deszelfs rust weder. Wellmann, voor  140 De BILSLAG op den voor lang reeds meerbegeerig na een Buraerlyk ainpt, dan om langer, als een hal ven Krygsman, rond te zwerven, verkreeg hetzelve thans in de daad. Zyne bediening bragt genoeg op, maar was in een wat eenzaamen hoek van Westphalen. Hy reisde derwaarts, en zyn weg liep door Saxen. Onder de menigvuldige lastige manieren, die de voerlieden der Saxifche Postrytuigen zich aangewend hebben, is ook deeze; dat zy zonder noodzaaklykheid vertoeven , voor zy aan het naaste Posthuis gekomen zyn ; offchoon de paarden als flekken voortkruipen, de wagen nog zo ligt belaaden zy, de Postvoerman pleistert even goed tusfchen beiden een half uur, ten koste van de Reizigers, en tot genoegen van den Hospes. Onder het inryden van een klein Stadje, waar in, dit Saxen-regt ook aan Wellmann zou uitgeoefend worden, vraagde hy, zonder oogmerk, enkel om iets te vraagen: Hoe is de naam van dit Stadje ? en de voerman antwoordde eveH werktuiglyk: P—z! P—z! herhaalde Wellmann bv zichzeiven: Hoe tog komt my deeze raam zo bekend voor; daar ik nooit te vooren hier omftreeks geweest ben! — Wat Hagel; heet de geboorteplaats van Marianne niet juist zo? — Met één fprong was hy uit  MOUTEN BOK of BANK. 141 uit den wagen, en met drie, die-niet klei. ner waren, in de Herberg. Op het oogenblik aan het onderzoeken, of daar niet iemand woonde, genaamd Karel Meran? Of die geen Dogter gehad had ? Waar zy beland was ? en dergelyke zaaken meer. De Hospes gaf hem een getrouw berigt. Ik ken deezen Karel Meran heel wel; hy is een man van middelen, maar een eigenzinnige ftyfkop. Juist dat, heeft ook zyne Dogter ondervonden : een beeldfchoon en braaf Meisje, dat, enkel en alleen uit wanhoop, eindelyk weggeloopen is. Naderhand heeft men veel van haar verteld. Maar ik geloof dat niet; myzelven heeft zy, voortyds, geweldig in 't oog geloopen; ja, myn hart getroffen; dagen lang zou ik haar pryzen kunnen. Waar zy gebleeven is, weet ik niet. Maar gelieft het u naauwkeuriger onderrigt te worden ; haar Vader woont van hier het vierde huis." Wellmann ging derwaarts. Door eene kleinigheid te koopen verfchafte hy zich gelegenheid om met dien Ouden in gefprek te geraaken. Hy vond hem volkomen zodanig, als men hem afgefchilderd had; ruuw, ja lomp; even weinig genegen om te vraagen als om antwoord te geeven. Maar Wellmann liet niet af voor hy ant-  tip De BILSLAG op den antwoord verkreeg. Onder voorwendfel van deszelfs Dogter voortyds wel eens gezien te hebben, vraagde hy, of hem niets bekend was van haare lotgevallen ? De Oude ontkende zulks tot tweemaalen toe- Doch toen Wellmann aanbood, hem daar van berigt te geeven, en verzekerde haar, lang na haare ontvlugting, gezien te hebben, en wel in verbeterde omftandigheden en levenswyze; toen eerst liet Meran de veinzery vaaren; met tegenzin borst hy in deeze woorden uit: „Vermoei u niet, genadige Heer! my eenig verder berigt mede te deelen. Ik weet, reeds voorlang, veel meer van die mislukte deern, dan my lief is. Ik weet, dat zy een Soldaaten-flet wierd; dat men haar uit het Leger wegjoeg met flaagen; dat zy zich na eene Moei begaf, en dat deeze, God vergeef het haar, de ligtekooi aannam. Ook weet ik, dat zy wel tienmaalen aan my gefchreeven heeft om vergifFenis; en, in fteede daar van, myn vioek ontvangen heeft. Meer begeer ik niet van haar te weeten; ik wil haar ook nooit weêr zien, al was het ook nog zo waar 't geen haare Moei onlangs fchreef; dat een braaf en wel bemiddeld man, daaromftreeks, zo groot een Nar is dat hy met haar wil trouwen." Nu  ïiOUTEN BOK of BANK. 143 Nu blies de Postillon; de Heer Meii a k wees zyn bezoekgeever, door aan de Üaapmuts te tasten, duidelyk genoeg de deur j en ook, zonder dat blaazen en dat affcheid - geeven, zou een langer gefprek flegts tydverlies geweest zyn. De reis ging dan verder. Maar het hoofd van WeLljiann was nu weder een ganfche raaalftroom van bedenkingen, die zyne hartstogten gaande maakten. ,, Zy loog dan tog niet! Ze fprak de waarheid wegens „ haare voorledene omftandigheden; dat is „ een gunftig kenteken voor de volgende.— „ Met welk een drift prees haar deeze Hos„ pes, en hy kon 'er geen baatzugtig oog,, merk mede hebben! — Wonderlyk; dat zulk een Meisje aan zulk een Vader ,, kwam — en juist door hem in den mod„ derpoel der ondeugd ter neergefmeeten „ wierd! Maar! fprak hy niet van „ een Huwelyk? Misfchien is zy nu reeds „ getrouwd ! Getrouwd met een Braaf ,, man? — In de daad, ik verheug my „ daar over. Nu ben ik ook blyde, dat „ ze my weêrftond. Maar ik zou haar gaar„ ne nog wel eens zien willen; alleen maar „ uit nieuwsgierigheid!" — Zo omtrent waren de geleid • draaden zyner denkbeelden, volgens welke hy meer dan twintigmaaien het ftuk weefde en ontweefde! In het eerfte Posthuis het beste ftond hy reeds voor  144 n E BILSLAG op dem voor een Postkaart, (*) en berekende, of dat Stadje ook te ver buiten zyn weg lag? — Hy vond weldra dat een omweg van zes mylen maar een uitflap, en vier of vyf dagen laater in Westpbalen aan te komen, geen zaak van aanbelang was. Zyne Postchaife reed van toen af aan zuidwaarts aan, enden volgenden dag, tegen den avond, was hy in het Stadje van Marianne. Met voordagt had hy nu een Herberg verkoozcn, waar in hy de voorige reizen nimmer geweest was. Terwyl zyn Hospes, een goede Grysaait, de Avond-tafel in orde fchikte, vraagde Wellmann hem naa verfcheidene perfoonen, en onder anderen: Of'er by de oude Wiesner (de naam der Moei van Marianne) niet een jong vrouwsperfoon woonde? Gy meent, zeker, Mejuffrouw Dorn i n ü ; — antwoordde de Hospes; en hy wierd, op het oogenblik, nog wel eens zo vriendelyk. — Ja wel, ze woont daar; en meer dan de helft van ons Stadje is 'er verheugd over. Hoe (*) Een gefchrift dal in de Posthuizen aangejlagen is, en waai- op men ziet, hoe ver dó omliggende Plaatzen yan daar zyn. v li r t.  HOUTEN BOK of BANK. i +3 Hoe zo? vraagde Wellmann verder; terwyl hem dit zeggen in ernst verbaasde. Om dat wy onlangs vreesden haar te zullen verliezen. Een ryke Amptman, hier om- ftreeks, vryde na haar. Wy hielden het Huwelyk reeds voor geflooten. Maar nu zegt men zy heeft 'er nog iets tegen; en hoe gaarne wy haar geluk toewenfchen, dit is, egter genoegzaam ons allen zeer lief. Wilt gy haar dan zo gaarne hier houden? O ! van harte gaarn ! Maar hoe komt dit ? Waar door tog verwierf dat Meisje zich eene zo algemeene liefde ? Voor eerst , door haar goed gedrag en vriendelyken omgang met iedereen; ten anderen ook, door haare bekwaamheid in haar handwerk. Indien gy op een zondag eens in onze kerk waart; zeker wel de helft der hoofdfieraadien, waar op onze vrouwtjes zo trots zyn , heeft Mejuffrouw Doering gemaakt. Ha! Ha! Mutzen, ftrikken, linten! Is dat haar bedryf; en daar by zo algemeen III. Stukje. k be^  14*5 De BILSLAG op den bemind? Zou zy dan ook nog eene verdiende hebben, die dikwyls by deeze hanteering ■ Neen, genadige Heer! zo iets flegts te denken — want ik begryp duidelyk genoeg, wat gy bedoelt — zou zonde zyn. 'Er liep wel, toen zy hier kwam, een praatje, dat ik my fchaamen zou na te vertellen; ook bragten een paar bezoeken van een Pruisfisch Officier haar vervolgens weêr op nieuw in verdenking. Maar het is eene beweezen zaak, dat zy met dien Officier niet gefproken heeft, dan als haare Moei 'er by was; en het eerfte gefnap, voor hoe zeker ook men het toen uitventte, gelooft nu geen één mensch meer. Het uurwerk der herbergierfche welfpreekendheid bleef meer dan een half uur volkomen in gang , des Wellmann eindelyk, onder voorwendzel dat hy rust noodig had, 'er zich van ontfloeg. Naauwlyks bevond hy zich alleen, of hy riep uit: ,,waarlyk, dat is veel, zeer veel! een kwaaden naam, en wel een met regt kwaaden naam, zo geheel en al te overwinnen door een volgend goed leeven! Dit is nu al de tweede Hospes, die niet kon ophouden tot haar lof te fpreeken; daar anders lieden van dit flag zo dikwyls kwaad fpreeken van de men- fchen,  HOUTEN BOK of BANK. H7 fchen, vooral wanneer zy afwezig zyn Zonderling! waarlyk zonderling ! - En ik, ik veroorzaakte reeds meer dan eens, dat haar goeden naam weêr begon te wanJeteül Nudurfikhetbynanie?waagenZ? V,Êr Sekomen> ^ misfchien, in myn geheele leven, nooit weden Wat' ik moet haar zien; morgen moet ik haar' W E l l m a n n , ten uiterfte vermoeid van de reis, kon evenwel niet in flaap komen voor Iaat in den nagt, en vroeg in den och tend ontwaakte hy al weder. Gelul wenschte hy; altoos verbeeldde hy zich b« was reeds tien, maar de klok, hoe goed zy hen , floeg nog geen tien. Verdrietig en fp e Ztaarkleed' 6'-e hy zyn^kfme op en neer , toen een groot eeloon r,„ ftraat hem ten venfter deed uitS PHePt was een zwerm van menfehen, die uit eene naby zynde kerk kwamen , waar zy eene weekelykfche vroegpreek gehoord hadden Juist zo als hy die voorbygaanden wat* naauwkeuriger befchouwen wilde, deed de Hospes de kamerdeur open. — , Wy fora ken gtsteren var Mejuffrouw Dor/iÏg die in h„7 v uTS Wees hem eene Juffer, die m het ligt-blauw en net gekleed was K 2 Ik'  j4c de BILSLAG Up ueB Ik dank u, riep Wellmann uit, en tot groote verbaasdheid van den grysaart , fprong hy uit de kamer, en fnelde haar na. Voor zy, een weinig van daar, een hoek kon omflaau, had hy haar reeds ingehaald. 'Er ontbrak weinig aan, of Mar ia nn e had een fchreeuw gegeeven , toen hy haar aanfprak; want, fchoon hy nu als een deftig burger gekleed was, kende zy hem egter aanftonds. Hy drong 'er op, haar aan zyn arm te geleiden. Allen, voor en agter hun, flaken de hoofden byeen, en vraagden zeer nieuwsgieiig: wie is dat: deeze vreemdeling? Het arme Meisje ging, als op heete kooien. Dat Wellmann, aan haare huisdeur gekomen, geen affcheid nam, is te duidelyk om te melden. Ook viel het hem zwaar zyne verwondering te verbergen, nu hy zag, dat Marianne zeer ten haaren voordeele veranderd was. Oneindig veel fraaier nog zag zy 'er nu uit, dan toen hy haar laatst gezien had. Haar aangezigt was nu iets voller en ronder, haare wangen wat rooder, en haare geheele genatte veel volkomener. Weinige dagen geleden had zy haar twintigfte verjaardag beleefd. Zelfs het kleinfte fpoortje, of 't geringite gevolg, van haare voorgaande ongeregeldheden — nimmer hadden dezelve haar misvormd, maar wel iets blee- ker  HOUTEN BOK of BANK. ,49 ker doen worden was geheel en al ver. dweenen. Sints drie jaaren, in welke zy nu beftendig in haare kamer haar handwerk bedreeven had, waren haare handen blanker, en haar boezem was frisfcber geworden ; 'er was nu ook meer vuur en leevendigheid in haare oogen. Toen Wellmann de Iaatstvoorgaande reis haar verliet, zag zy 'er wel uit: maar nu vond hy haar Jc/ioon. J Eene groote verandering in de daad; maar nog grooter had haar verftand ondergaan. Het leezen, des winters, als het avond geworden was, en in den zomer, in de twee uuren die zy dagelyks uitrustte; doch vooral haar eigene welgeflaagde overdenkingen, onder haar ftilzittend handwerk , over 't geen zy geleezen had, hadden haare manier van zeggen eene aangenaamheid bygezet. en haar verftand dermaate befchaafd , dat wellmann 'er over verfteld ftond als over een half wonder. Twee gchcele uuren vervloogen terwyl hy met haar in gefprek was; hy meende het had naauwlyks één half uur geduurd. Het oude vrouwtje moest heel in 't oogloopende het tafelgoed voor den dag haaien, en met de borden rammelen, om hem te herinneren, dat het tyd was om te eeren, en om heen te gaan. Het wederkomen behoefde men hem niet in gedagten K 3 te  i5« De BILSLAG op den te brengen, 't Was nog geen twee uuren, of hy noodigde zich zeiven reeds op de Coffy. In hun gefprek verhaalde hy haar: hy had in haare geboorteftad geweest, en met haaren vader gefproken; Mariakne wierd bleek. Hy verborg haar deszelfs harde uitdrukkingen niet; 'er fchoot een traan in haar oog. Vervolgens vraagde hy haar, min of meer fchertzende, na het Huwelyk waar van hy gehoord had; zy wierd rood. Hy herhaalde zyne vraag, en zy beleed: dat het gerugt niet geheel ongegrond was. ,, Maar tot nu toe, voegde zy 'er by, heb ik geen vast befluit kunnen neemen; ik ben meer voor het neen, dan voor het ia." Wellmann hield aan over deze zaak te vraagen O ! antwoordde zy , terwyl ze een tweeden traan zogt te verbergen: „ van waar zou ik onbefchaamdheid genoeg neemen om myn voorgaand leeven aan een man te ontdekken ? Of van waar .die gewetenloosheid , om eenen onweetenden met myn Echt te bedriegen? „ Maar als een vriend van u deeze ontdekking met behoorlyke omzigtigheid ondeKnam; en indien zulks de liefde niet verkoel de by uwen Minnaar ? „ Dan  HOUTEN BÖK of BANK. i51 „ Dan zelfs nog, zou het zulk een Buwclyk tog altoos aan ééne liefde ontbreeken! — Zie my niet zo fterk in de oogen! Ik weet het, ik gevoel het, hoe oneigen het is, dat een fchepfel, gelyk ik ben, nog verkiezen wil: en dat ik, die onwaardig ben eenig Huwelyk aan te gaan, nog draal eenen man myne hand te geeven, enkel om die reden, om dat ik niets anders dan agting voor hem kan hebben. En evenwel . Zy fcheen de verdere woorden weêr binnen te haaien, en ging voor een quartier uurs uit de kamer, waar door Wellmann alleen by de Moei bleef. Deeze nam dien tusl'chen-tyd waar om zich te beklaagen over haare Nigt, die, om zulk foort van grillen, aan een ryk en braaf, hoewel eenigzins bejaard man, een afflaand antwoord wilde geeven. Ieder oogenblik beriep zy zich op het eigen oordeel en gemoed van W e l lm a n n : of zy geen gelyk had ? Door hoofdbuigingen en gebaarden dit toe te (temmen was alles wat hy van zich verkrygen kon; geen uitdruklyk ja kwam 'er uit zyn mond. Ondertusfchen kwam Marianne weder binnen. Het gefprek liep nu over andere onderwerpen. De uuren vloogen voorby ; zo was het in de ziel van Wellmann gefield: hy bleef onverzogt, tot dat de laate avond hem noodzaakte na K 4 zy-  ijï De BILSLAG op oen zyne Herberg te gaan. Van weer te vertrekken fprak hy niets tegen zyn Hospes. En toen die welmeenende en nieuwsgierige grysaart hein vraagde : heeft uwe genade, voortyds Mejuffrouw Dorring gekend? antwoordde hy in zulk eene verftrooijing van gedagten, en met zo in 't oogloopend een : wel waarom ? dat de goedhartige Hospes , onder een twyfelmoedig hoofdfchudden, uit de kamer ging en aan alle de gasten, die in de benedenkamer waren, verzekerde: met dien vreemden Heer 1 daar fteekt iets geheims agter! Had Wellmann weinig geflaapen in den voorigen nagt; in deezen fliep hy nog feel minder. — Waaragtig, zy is fchoon! onbegryplyk veel fchconer geworden ! dat herhaalde hy wel honderdmaalen by zich zei ven. Eerst toen het dag begon te worden , viel hy in eene fluimering en op het oogenblik vernieuwde zyn Droom het voorval, w?ar door hy de eerftemaal kennis aan haar verkreeg. Hy zou zyn eigen geheugen wel hebben willen logenftraffen, zo onteerend kwam hem dat bedryf nu voor; en rogthans, hoe onteerend ook, hy vond het aangenaam, ten minfte voor zyne zinnen. Den tweeden dag was by weder, genoegzaam  Houten bok of bank. 151 2aam al den tyd, by Marianne. Ver fcheidene maaien bragt by, in het gefprek, de zaak van het haar aangeboden huwelyk. Ik weet het, gaf ze hem eindelyk ten antwoord, myne Moei heeft my gisteren by u aangeklaagd. Maar mogelyk zal ik wel fpoedig haar lof verdienen. Ik verwagt, in het laatfte van deeze week, een bezoek van myn .minnaar. Mogelyk, gaat hy dan, wel te vreede met myn antwoord, weder t'huiswaards! Wellmann ftondt eenige weinige oogenblikken als verdomd; zyn oog vestigde zich, vry onbeweegiyk,op het haare. „Is u dat ernst?" „ Waarom niet? Hebt gy zelf, gisteren, my niet geraaden , het aan te neemen?" „ Zo volftrekt juist niet!" — Hy zweeg, en wandelde de kamer, eenige maaien, op en neder. Het fcheen hem moeite te kosten om een begin tot een nieuw gefprek te vinden. Ook ging hy, heden, veel vroeger weêr na zyne herberg, egter niet uit eigen verkiezing. Maeianne gaf 'er aanleiding toe, door te kennen te geeven; dat zy met haare Moei dien avond moest uitgaan. „ Moet ik affcheid van u neemen ? vraagde zy hem, toen hy opflond om heen te gaan." K 5 » Af-  154 De BILSLAG op dem „ Affcheid! Waarom tog?!' „ Om dat ik meen het ligt my in de gedagten gy zeIf fpraakt van fpoedig weer van hier te reizen." Nu wierd het aangezigt van Wellmann als een fcharlaken mantel. — Ik gaa althans niet op reis, zonder u eerst nog twee of driemaaien gezien te hebben!" dit wrong hy, met moeite, ten monde uit, waar op hy heen ging. Hy had in den toon, in 't gelaat en de gebaarden van Marianne, by het uitfpreeken haarer laatfte gezegden, een zeker iets gevonden; dat hy wel niet bepaaldelyk kon noemen en berispen; maar dat hem egter niet fmaakte. Geheel en al alleen, fpysde hy dien avond; of liever, bezag hy wat 'er op tafel ftond. Om zyne verdrietigheid wat te verzetten, doorliep hy wel vyf, zesmaalen, het geheele Stadje; en wel tien, twaalfmaalen, die ftraat, in welke Marianne, volgens haar zeggen, een bezoek moest afleggen. Het was reeds tien uuren, toen hy, van dat rond loopen, weder kwam. Te één uur zag men nog licht in zyne kamer; en hem beftendig in dezelve heen en weder gaan. Dat hy, den derden dag, zo dras hy zyne Ochtend-koffy binnen had, weer zyn gewoonen gang ging, fpreekt van zelve; maar  HOUTEN^BOK or BANK. 155 maar nu ontving hem Marianne met eene blykbaare verlegenheid. — Hy had wel een half uur by haar gezeten , en geen twintig woorden had zy hem nog geantwoord; en geen één woord van meer dan ééne lettergreep. Eindelyk vraagde hy naa de reden daarvan. Zy wierd ro-od, en lloeg haare oogen, dan na boven, dan na beneden. — ,, Ik moet bekennen, 't valt my zwaar, u die te moeten zeggen, maar — maar gy zelf begeert zulks. —• „ Wat zal dit worden? Staat myn bezoek u dan tegen ? „ My zeker niet! Maar het geheele Stadje loopt in 't oog uwe (land en afkomst; uw lang verblyf in dit plaatsje; uwbellendig vertoeven by een perfoon—'genadige Heer! nu reeds verfcheidene jaaren heb ik 'er my op toegelegd, en zo 't my voorkomt niet vrugteloos, om weder een goeden naam te verkrygen —— nog maar één dag, dien gy hier blyft; en alles is verydeld, 't geen ,, Goed, goed! Niets meer! Ik verflaa u — Maar ik hoop — Marianne, vaar wel! fpoedig zie ik u weder, of nimmer." — Hy viel, veel meer, het huis uit, dan hy 'er uit ging. Een half uur daar na, reed hy door  156 De BILSLAG op den door haare ftraat; niet in een Post-rytuig, maar in een Chaisje van zyn Hospes, hy reed niet fpoorflags als een reiziger, maar op zyn gemak, als fpeelenvaarcnde. Marianne was over het een en ander diep in gedagtenden zamenbang egter kon zy niet vinden. Eerst na verloop van vier of vyf uuren kwam hy weder in het Stadje. Naauwlyks kon hy uit het rytuig geflapt zyn, of 'er was reeds een knegt uit de herberg aan het huis van Mejuffrouw Dorring, met den volgenden brief van Wellmann, aan haan ,, Myne gedagten te verftrooien, en de,, zelve, in de open en vrye lucht, weder „ by een te verzamelen; dat, lieffte Ma„ rianne! had ik voor, toen ik my zo ,, fpoedig van u verwyderde. Nu twyfel „ ik niet; ik heb zulks gedaan, en alles „ doordagt. In een afgelegen tuinhuisje, „ omtrent een half uur van uwe Stad.fchryf „ ik thans myn beduit; dat ik u voor lang „ reeds, liefde — — maar neen, geene „ ontheiliging van dat woord! Dat ik voor„ tyds lust tot u had, weet gy zints langen fJ tyd: — thans is het meer dan dat by my. „ Ik heb u, in de daad, lief; en tot bewys „ daarvan, biede ik u myne hand en myn „ hart aan: het is geen vlugtig voorbyvlie„ gende en dvvaaze inval. Ik ben meer „ dan  HOUTEN BOK of BANK. 157 ., dan dertig jaaren oud, en heb, rond uit gefproken, myn hartstogt zwaar beftreeden; maar dezelve heeft my een vast be,, fluit doen neemen, en nu ben ik volko„ men verzekerd: gy zult my gelukkig maaken, indien gy myne echtgenoote gelieft „ te worden. Het Ampt, dat ik verkreegen heb, kan my genoegzaam Leevens-onder„ houd verfchaffen, zelfs al had ik geen Middelen en myn Vaderlyk Erfdeel kan zulks doen, al had ik geen Ampt. „ lk heb geene Maagen, van welke ik af„ hangelyk ben. In die landftreek, waar ik voorheb vervolgens te leeven, kent „ niemand u of my. Alles ten voordcele, „ zo wel voor my als voor u! Of myn pers) foon en voorkomen u hebben kunnen be,, haagen, hebt gy, reeds van voorlang, „ moeten kunnen weeten. Mishaagen u dezelve niet, neem dan tog myn aanbod aan! Slegts twee zaaken beding ik. Een „ fpoedig antwoord! En geene Ontfchuldi„ gingen wegens eertyds! Daar ben ik van ,, overtuigd; kan berouw en Ieevensverbe„ tering zelfs de Godheid verzoenen, de „ Mensch mag niet flrenger zyn. Veraan,, genaam my het tegenwoordige en het toekomende; aan het voorleedene zal nim,, mer eenig woordje, nooit een wenk van ,, my, het allerminfte herinneren. Binnen „ twee uuren zal ik myn vonnis afhaalen.  153 De BILSLAG op den „ Overmorgen moet ik van hier; of alleen, „ om nimmer u weder te zien, of in gezel„ fchap van u, en — indien u zulks goed „ dunkt — ook van uwe Moei. Beiluit „ derhal ven fpoedig, en als 't u mogelyk ,, is, gunftig!" De verbaasdheid van Marianne over den inhoud van deezen brief is met geen woorden uittedrukken „Ig 't mogelyk? kan dat ernst zyn?" — Dit was het eenige dat haar ten monde uitborst, toen zy haare Moei den brief ter hand Belde. Ook deeze mistrouwde byna haare bril, onder het doorleezen; maar vervolgens wierd haare verwondering des te fpraakzaamer. Dat de Nigt zulk een voorftel met beide de handen te gelyk moest aanneemen, vooronderftelde zy als iets dat van zeiven fprak, niet weinig derhalven verzette zy 'er zich te°en ,, toen zy, wederom, bedenkingen ontmoette. Marianne ontkende geenzins, dat Wellmann een aangenaaam Man, en hy haar, zedert lang reeds, niet onverfchillig was; als ook, dat zyne hand voor een byna ongehoord geluk gerekend moest worden; maar haare twyfelaetig heid. De Oude liet haar geen tyd dit verder uit te pluizen. Aan den toevloed deez.r maagfchaplyke welfpreekendheid fcheen geen einde. „ Wil by dan niet alles ver-  HOUTEN BOK of BANK. 15c, vergeeten?" was altoos de vraag, waar mede zy ieder afdeeling haarer reden belloot: en het kostte Marianne niet weinig moeite, zichzelve in een eenzaam kamertje één uurtje te mogen afzonderen om daar ongeftoord den voorflag te wikken en te weegen. Dat uurtje verliep, voor haar, te langzaam, en tevens te fnel: te langzaam, als zy optelde de menigte van gedagten die by haar waren opgekomen; te fnel, als zy de weinige befluiten rekende die zy genomen had. liet geluid van de fchel der huisdeur, en het hooren dat iemand de trap opliep, aan welks gang zy dien van Wellmann herkende, verftoorden eindelyk haare overweegingen. Haare Moei riep haar; tweemaaien zich te laaten roepen, verbood haar niet alleen de welgemanierdheid; maar wel byzonder ook, haar eigen gevoel. Welk eene fchoone gelegenheid hier tot een levendige fchets, die egter, misfchien veel verveelends en waarfchynlyk weinig belangryks vertoonen zou! Te lang ook is het voorafgegaane reeds geworden, om nu niet raadzaamer te vinden, meer een uittrekzel te geeven, dan een woordelyk affchrift. Wellmann herhaalde zyne fchriftlyke 'vraag mondeling; Marianne beleed hem  iöo De BILSLAG op ittg hem ronduit; zyne aanbieding vereerds baar; doch zy herinnerde hem dikwyls en op veelerhande wyzen, dat hy zich zeiven befchimpte. En na dat hy tegen haare bedenkingen aangaande het gerugt, het afgezonderde leeven in een eenzaamen hoek van Duitschland had tegengefteld; tegen zyn waarfchynlyk berouw, de brandendfte liefde; tegen haar fmeeken om uitftel en beraad, den plegtigften Eed: nu of nooit! toen fcheen zy, eindelyk, alle haare bedenkingen en twyfelingen met deeze woorden te willen beiluiten. „Welaan dan, Wellmann! boe zwaar het my ook valle, ik wil u gelooven; het is nu geen lust, gelyk gy zelf dat noemde, het is opregte liefde, die u tot dit aanbod overhaalt. Maar, nu onze toekomende woonplaats ver van hier en eenzaam is, en de kring onzer verkeering geheel en al nieuw Zyn zal — om dan uwe opregte liefde te meer te beveiligen, en niet te vreezen te hebben dat de tyd, die alles ontdekt, ook eindelyk ontdekken zal, hoe laag myne vroegere leevenswyze geweest is, en hoe fchandelyk de ftraf die my van dezelve genas — Wellmann! deeze vrees is niet wel uitrerooien! O! als gy my dan befchouwen moest als eene gefcbandvlekte in aller oogen, als gy zelf dan, over uwe  houten bok of bank. m uwe zwakheid, fchampere berispingen zoude moeten gevoelen ik vrees, nimmer bc- tond er een man, die zulk eene proef van liefde, vooral wat lang na zynen trouwdag, heeft kunnen uithouden; althans zonder berouw er van te hebben, ten minfte zonder ver/jes van zyne geruste weltevredenheid i— Hoe ongelukkig zou ik dan zyn, en zo veel te ongelukkiger, hoe grooter myn geluk geweest ware I Evenwel! Wïllmao! ik belyd het u openhartig : ik bemin u! Uwe voorige aanzoeken reeds floeg ik mef moeite af. Wel een jaar lang, na uw af. fcheidneemen, verliep 'er geen uur, of ik dagt aan u. 'Er waren zelfs oogenblik- ken ik zeg 'er niet meer van; het mogt myinveragting brengen, enu aan myne verbetering doen wantrouwen, indien ik alles verhaalde, wat my ten uwen opzigtedikwyls fpeet! En uwe tegenwoordige aanbieding; OI zy is my zo dierbaar; zo Hoor waar toe ik bellooten heb! " >.^u-? "7 ?m my te verhooren, hoop ik, Meisje hef! r „ Tot meer nog ! — Wel l m a nn: hoe heiliger deeze Echt-band is, hoe lastiger dezelve, in 't kort, „ zou kunnen worden. Deeze liefde, hoe wettiger gy haar maaken wilt hoe fpoediger zy verkouden zal. Wei iii. Stukje. aan j  Kis De BILSLAG op den aan! geef my flegts uw fchriftlyk woord, dat ge my nimmer verftooten, of ik moest, .my te buiten gaan , en in het toekomend voor my zorgen zult; en dan zult gy altoos eene onveranderlyke liefde by my vinden en eene leevendige dankbaarheid. Ik zal uwe vriendin zyn ; my van u laaten geleiden : ja, ik zal u alles"worden, wat gy begeert: tot alles zal ik verbonden zyn; gy tot niets. „ Hoe! wat 's dit? Verilaa ik u wel? Zoudt gy, daar u reeds een ander braaf man zyne hand aanboodt, zoudt gy Heb ik na dat alles, nog verkeerd gedagt? Waar over? Als het in uwe keuze ftond, my als vriendin geheel te bezitten; of aan my gebonden te zyn als aan uwe Echtgenoote! Wat zoudt gy verkiezen? „ Het laatfte, dat zweer ik! althans voor weinige oogenblikken nog, het laatfte. —— Maai ! die aanbieding,die zyn gezigt fcheen te beduizelen, deed Wellmann bykans op een ftel en fprong vertrekken. Tot zo lang had Marianne hem fterk in de oogen gezien Met verrukking zag zy dat hy van verbaasd openlyk misnoegd wierd. Nu greep ze met yver, zyne hand, en drukte haare gloeiende wangen aan de zynen. — „ Neen!  HOUTEN BOK of BANK. ifiS „ Neen! Neen Wellmann! riep zy uit, befluit niet weder al te fchielyk. Ik wilde uw hart beproeven; ik wilde weeten of het u ernst ware. Had gy myne aanbieding aangenomen, ik had tot op dit oogenblik nog getwyffeld of gy niet voor had my te willen koopen, en dan zoudt gy te vergeefsch gebooden hebben; maar nu, nu — Ik, moedwillige! hoe kan ik nog na liefde tragten, of op liefde hoopen! En wat ben ik allergelukkigst, nu ik waarlyk liefde vind! Wellmann, ik bende uwe; indien gy maar wel doordagt hebt, welk een waagfpe! het Huwelyk is , en vooral, een Huwelyk met my. Met verrukking vattede hy nu de hem aangebooden hand; honderd kusfchen drukte hy daar op, zo wel als op de thans bereidwillig geworden lippen. Een ring van weinig waarde, die hy van haar vinger nam , verwisfelde hy voor een diamanten van groote waarde. Een onbemiddeld, Ja behoeftig mensch, dat de hoogde prys in eene aanzienlyke Lotery trekt, kan nietblydcr zyn, dan Wellmann thans was. — Zyn gefprek betrond nu enkel en alleen in ontwerpen en voorflagen hoe best van daar te reizen , en hoe fpoedigst de plegtige Echtverbindtenis te voltrekken. Na vry wat aandringens eerst, veroorloofde hyMA- L 2 rian-  i<74 De BILSLAG op den rianne twee of drie dagen uitllel van op reis te gaan ; want zy, naauwgezet op 't houden van haar woord, drong 'er op, om eerst nog eenig werk af te doen, dat zy aan goede vriendinnen had toegezegd. De goede oude Moei ftierf byna van genoegen en blydfchap. De zon was reeds bykans ter kimmen gedaald, toen Marianne haar jawoord gaf. De fchemering egter viel niet, of wel twintig vriendinnen wisten zulks. Dien avond nog, ging hy het geheele Stadje door, en maakte het aanftaande Huwelyk bekend. Men ftond 'er verbaasd over; men beklaagde zich Marianne zo fpoedig te zuilen verliezen , maar niemand benydde haar geluk. Van dien tyd af week Wellmanït, den geheelen dag over, niet van de zyde van Marianne. Hoe meer zy haar hart voor hem ontlloot.hoe hy meer vergenoegd met haar was. Eene eenige maal flegts zag hy haar in verlegenheid geraaken: het was op de vraag, welke haare Moei lachende aan haar deed: of dat dwaaze ftuk Huisraad, agter den fpiegel , nog niet weggeworpen moest worden ? Marianne wierd fchaamrood. Deeze kleurverandering, en het fpottend lachen van de Oude, wekten de nieuwsgierigheid van Wellmann. — „ Wat Huisraad is dat ? vraagde hy heel vlug. Nog roe-  HOUTEN BOK of BANK. iGs rooder wierd Marianne, en de Moei lachte nog fterker. Dat Wellmann terftond na den fpiegel ging om te zien wat daar agter fchool, is zeer natuurlyk; maar niet minder eigenaartig is het, dat hy zich ten uiterfte verwonderde, toen hy 'er eene groote roede vond, die niet weinig verdord en verouderd was. Byna zou ik — zei' Marianne, die zich een weinig herfteld had, byna zou ik die boertery van myne anders zo goede Moei wreed noemen; maar ik aarzel geen oogenblik ook hier openhartig te werk te gaan, geenszins jegens ieder een , maar jegens u. — Gy weet, wat my uit het Leger dreef, maar gy weet niet, onder welke fmertelyke pynen, met welk eene moeite, ik den weg aflegde tot aan dit huis toe; gy weetniet, hoo menig eene bede, hoe menigen duuren eed en belofte van beterfchap ik doen moest voor ik verlof verkrygen kon om hier te / u cj' ~ °'n my zeIve deeze fmerten en fchande beftendig te herinneren; om myne Moei te fterker te overtuigen, dat myne belofte opregt en myn goed voorneemen ernst was , als ook — waarom zou ik het voor s verbergen! — om my zelve, niettegenftaande alle mogelyke nog overgehouden zwakheden, te verfterken, bond ik, met eigen handen, die takjes tot eene roede, en ik L 3 be-  löö De BILSLAG op dem bezwoer myne nieuwe Moeder, my op dezelve te wyzen, wanneer zy meende, dat ik gevaar liep van de geringde ftruikeling: ja, om daar mede, en zelfs met geftrenger werktuigen, zo min toegeeflyk als uw Generaal, my te behandelen, indien ze my ooit betrapte op den geringften mispas. Ik verzekerde haar allerfterkst, my geduldig te zullen onderwerpen aan haare vermaaningen, ook aan haare ftraffende hand: ik heb dien eed gehouden; ik beroep my op haar getuigenis! Ja! ja! riep de Oude, dat moet ik van haar getuigen; al wist ik ook dat dit uur het laatfte van myn leven zou zyn. Zedert twee jaaren heb ik wel twintigmaalen dien bulbak willen wegwerpen; zy zelve ftelde 'er zich altyd tegen. Alles in eens gezegd, waarde Heer! 't geen gebeurd i3, voor gylieden my dat Meisje toeftuurde, daar weet ik niet van, en verantwoord het ook even zo weinig: maar zedert zy onder myn dak is, wil ik, met lyf en ziel, borg blyven voor haar kuisch en eerbaar gedrag. Zelfs tot vermaaning is het nimmer gekomen, dan flegts eenmaal. Nu kreeg het aangezigt van Wellmann een min of meer ernftiger plooi. — „ Alzo tog eenmaal?" vraagde hy, terwyl  HOUTEN BOK of BANK. 167 by beiden aanzag, als of hy hun befpiedde. Marianne bleef heel gelaten , en de Oude voer dus voort: is uw geheugen zo kort, dat gy bet oogenblik reeds vergeeten hebt, toen ik , zo zeer ter regter tyd, u de Coffy bragt? Kunt gy u niet herinneren, wat ik vraagde, en hoe ik na den fpiegel wees ? 't Is wel te denken, gy begreept 'er toen den zin niet van; maar Ma 111 anne veritond my volkomen. Wellmann wierd befchaamd. Die loop van het gefprek verraste hem. — „Beste Marianne! riep hy uit: vergeef my myne jaloersheid ; en hy reikte haar zyne band. Zy iloeg haare oogen neder ; 'er blonk een traan in dezelve. „ Hoe ou- billyk zou het zyn, dus begon zy Hameiende hem te antwoorden , indien ik , voor welke men zo veel toegeevendheid dient te hebben " Wellmann verflikte alle verdere zelfs-befchuldigingen met kusfchen. Half lachende zei' hy : ,, ook dit ftuk huisraad moet met ons na Westphalen. Het is een bewys te meer van dat ernftig berouw, dat wel grooter misdagen zou hebben kunnen verzoenen." Twee dagen daar na gingen zy op reis na Westphalen, en 'er verliep nog geen maand of zy vierden hunnen Trouwdag. Daar L 4 hield  IÖS De BILSLAG o; den hield men M a r r a n n e , die haaren naam nu veranderd had, voor eene Saxifche Dame niet verre van de grenzen vanBohemen, en. van goeden huize. Nimmer had Well mank reden om over zyn waagftuk berouw te hebben. Nimmer was 'er eene liefhebbender Echtgenoote , of die bereidwilliger was om op ieder wenk of inval haaren Gemaal te believen; geen misflag tegen het betaamlyke; geen één trekje van onwellevendheid; geen vlekje in haar zedelyk gedrag leverde ooit eenige ftoffe om haar te verdenken op. Zelfs toen twee of drie van die vrienden, aan welke Wellmann eens, in een vrolyk gezelfchap, bet eerfte gedeelte zyner gevallen met Marianne verteld had, hem, na zyn Huwelyk, een bezoek gaven, en deeze zyne Echtgenoote zagen, wenschten zy hem geluk met zyne keuze, en 'er fteeg de minfte argwaan niet in hun op. Dat Wellmann ook van zynen kant zyn eens gegeven woord van geheimhouding nakwam, fpreekt van zelfs. Zo leefde dit paar zes jaaren lang ,■ zy gaf hem drie zoonen; van het vierde kind zwanger gaande, veroorzaakte het omvallen vai» het rytuig, waar mede zy eens rond reeden, eene omydige bevalling; en met welk eene bezorgdheid Wellmann alles ter baarer herftelling aanwendde, en hoe zeer ook de Ge-  HOUTEN BOK of BANK. ic9 Geneesheeren zich daar toe beyverden, 'er volgde egter wel draa eene Teering op, die haar van 't leven beroofde. De droefheid van haaren Gemaal ging byna al te ver. Toen op den verjaardag van baar overlyden eenige vrienden hem zogten te troosten , en op te beuren, toen eerst ontdekte hy het geheim. Wel tien jaaren daar na kwam 'er doorgaans een traan in zyn oog, als hy van haar fprak ; als hy flegts een paar minuuten haar afbeeldfel befchouwde, of als zyne kinderen haaren naam noemden. L 5 SCI-  S C I P 10 en AL LU C IU S. Te CAK.THAGO iil HlSPANIA (,*> (/,•; eene der Kamers in welke Scirio toen huisvestte.} A-llucius. (binnen treedende.) Gelukkig zy het voorteken by myne intreede tot u, groote Veldheer! Gy zond om my, en, voor ik daar van iets wist, vloog ik reeds ongeroepen na Carthago. Uwe boden troffen my op den weg aan, en deeden my te meer fpoed maaken. Scipio. Qiem naauwkeurig befehouwende.) Zie ik Allucius, den Vorst der Celtiberiers ? All. Ik ben Allucius, een der aanvoerders van myn volk. Dit volk eert in u den gelukkigen Overwinnaar; den wyzen Veldheer; eri zelfs met verwondering vermelden zy dit eikanderen den goed- aartigen Vyand. Laat nu voortaan ons lot zyn onder uw gebied, of ter uwer hulpe, te ttryden, in beide gevallen zal zulk een ftryd on- (*) ïlct tegenwoordig Carthagena in Spanje, Vert.  SCIPIOvkALLUCIUS. 171 onze dappere Jongelingen eer aandoen , en zy zullen 'er hunnen roem in ftellen. Scip. Myne verwagting — zy bedroog my niet! Ditmaal heeft het gerugt niet gevleid. All. (eenigermaate verrast.) Het gerugt ? Welk tog ? verfchoon my Scip. Het gerugt van uwen lof! Uwe komst is my aangenaam, A lluc1u s! Heeft Hispania veele zulke Jongelingen , zulke Mannen: dan is de vreedebreuk van Hannibal, om zulk een Land, wel juist niet pryswaardig, maar zeer vergeeflyk. All. (op een befcheiden toon.) Veldheer-- Scip. Stel myne waardigheid ter zyde Prins! gelyk ik de uwe doe. Allucius fpreeke tegen Scipio; en ik zal met u , als de eene Jongeling met den ander, gemeenzaam praaten; ten einde ons gefprek des te vryer zy, en onze harten zich des te gereeder voor eikanderen openen. Gy weet, welk eene heerlyke winst de Goden gefchonken hebben aan het volk van R omulus; dat getuigt reeds de plaats waar wy nu te zamen fpreeken. Vermoedelyk trof  i?2. SCIP 10 en ALLUC1US. trof menig een uwer Gastvrienden (*), menig een van uwe Bloedverwanten, het lot van myne gevangen te worden. Noem ze my, ik zal alles doen, wat ik kan en mag. Maar, 'boven alles, zeg me tog rondborftig, kent gy, onder de Dogteren deezer Stad, een jong , blondhairig , bekoorlyk fchepfel? All. (valt hemfchielyk in de reden.) Hou pp! gy maar al te gelukkige Overwinnaar! hou op! Ik zie reeds den naam van Ildeg e r d e op uwe lippen z wee ven , eer gy denzelven noemt. Scip. Wel nu! indien zy het dan ware? All. O! Zy is myne Lieffte; myne Verloofde, en — helaas! thans uwe gevangene, uwe llaavin. — Regtvaardige Goden ! heb ik ooit myn goed en bloed, ja myn leven, te waardig gefchat? Waarom beroofdet gy my van het eenige, waar op ik karig was? — Scip 10, nu weet ge, wat my na Carthago dreef; (*) Vrienden welke by eikanderen Huisvestten, als zyindesanderenwoonplaatskwamen: deeze wederïydfche gerieflykheid was toen te noodiger, om dat men in dien tyd geene Herbergen had als thans, Ve&t.  S C 1 P I O en dLLUCIUS. in dreef; wat ik voor had u af te fmeeken. O ! geef haar aan my weder haar, die tot heden toe al myn luister, al myne vreugde was ! 6 Scip. (op een veel betekenenden toon,) Dat was zy niet zonder reden. Alluciüs, uwe bede is niet klein. In deeze ryke, groote en fchoone Stad, hebben de Romeinfche Krygslieden veeleriei foort van buit veroverd , dochfchoonerdan Ildegerde niet. Dat ook gevoelden de Soldaaten , welke de* Maagd voor my bewaard hadden : toen zy haar my bragten, zeiden ze, het puikjuweel van Carthago hebben wy voor u gefpaard 1 Gevolglyk — All. Genoeg, Veldheer! ik begryp wel, hoe gy eindigen zult, daar gy dus begonnen hebt. Nu bemerk ik, dat gy my herwaarts liet roepen, op dat uwe oogen zich verlustigen zouden in myne bittere taarten ; het was om my volkomen te doen gevoelen Scip. ( zagtaartig, om hem tot bedaaren te krengen ) Allucius, waar heen All Neen , Veldheer ! het gerugt van uwe .goedaartigheid is niets dan een gerugt! Zó fpreekt een edelaartig overwinnaar niet • zó fpot hy niet met bun , welken hy de wet fteit!  i?4 S C 1 P 1 O EN ALLUC1U3. fielt! Myne verloofde wierd uwe flaavin 5 geen verwyt daar over, want de Goden willen zulks 1 Zy wierd het geen ik wel denken kan , 't geen ik denken moet , hoe zeer het myn hart van één fcheurt, ook deswegen doe ik u geen verwyt! Gy zyt man, gloeiende jongeling , en overwinnaar. — Maar dat gy my roepen liet, om my te befchimpen ; dat gy de belydenis myner liefde my aftroont, en daar op my te verftaan geeft, dat Ildegerde onwaardeerbaar, en voor geen losprys vry te koopen is, dat is hard ,' 't is zelfs wreed ! —- Romeinen ! by ons aan den Iber (*), byons, welke gy Barbaaren noemt, praalt niemand zo met zyne buit, dan :enkel en alleen de Roovers ; en nog praaien zy 'er zo niet mede, of ze moeten weeten dat ze veilig zyn. Scir. (met eene bedaarde deftigheid.) Ik zie wel, Allucius , gy brengt dat vuur. 't welk u in den fbyd zo verwonderlyk deed uitmunten , thans in uwe gebaarden en in uw gefprek. Ik zou toornig worden , indien ik uwe verwytingcn verdiende ; maar nu ze my onfchuldig treffen, vergeeve ikudezelve. — Kunt gy nu hooien ? All. (*) De Spaanfciïe rivier Ebro, die in Oud-Cnsiilien ontfpringt. VErt.  SC 1 P 10 en ALLUCIUS. 17$ All. Moet ik niet ? Scip. Laat my flegts geheel uitfpreeken, cn dan zult gy, hoop ik, wat zagter vergelykingen uitkiezen, en niet weder de Romeinfche trouw verwisfelen met de Punifche. Ja, Prins ! toen ik de eerftemaal Ildegerde zag , toen, ik ontken het nier, kwam in my die drift ook op, welke thans zo hevig in u woedt. Ik riep in verrukking uit : Hoe fchoon is zy ! toen All. (valt hem weder in de reden.) Ach, ware zy nimmer fchoon geweest ! Ik , met haar opgewasfen van haare vroegfte jeugd af aan, zou haare fchoone ziel evenwel liefgehad hebben, zelfs in het minstbevallige lighaam : en zy , daar door maar al te gelukkige , had nimmer 's vyands greetig oog bekoord, of nooit uwen lust ontftoken! Scir. (vat hem by de hand. ) Zal dan deeze Etna nimmer ophouden met woeden? — Jongeling! misfchien zal ik uwe van toorn gloeiende wangen nog hooger verwen met fchaam-rood ; ik zeg u: Uwe Verloofde is vry ! All. (verbaasd.) Vry? — Goden! -m Scipio! — is Ildegerde vry? SCIF.  s?6 SCIPIOzk/ILLUCIUS, Scip. Ze is vry, en de uwe. All. Vry, en de myne ! Scipiolgy beduizelt my. Scip. (lachende.) Ben ik niet genoodzaakt dat te doen, om bedaarder ie zamen te fpreeken ? Man, toen men myne gevangene voor my Belde , toen verrukte my ik herhaal het u —— haare bekoorlykheid, en ik zou, niet als een wellustig gebieder, maar veel meer als een liefkoozend minnaar, hart en hand haar aangebooden hebben , had ik niet fpoedig myn oog op het Vaderland geflagen, 'twelkmy, onverdeeld, nog noodig heeft. Terwyl ik dus befluiteloos ftond ; terwyl ik reeds begon te denken op het vereenigen van den burgerpligt met de liefde, hoorde ik, datzy, byvryaadje en haar woord, door liefde en wederliefde, reeds verbonden was ; en oogenbliklyk wierd myn verftand meester over myne hartstogt. Van toen af heb ik haar flegts befchermd , befchermd voor u ! Neem haar weder te rug, want zy is vry. All. ( nog niet geheel herfteld.) Goden! Almagtige Goden ! Dat luidt eveneens, als of het in de daad zo ware ; en nogtans, indien het , op het einde , maar niet als een droom verdwyne ! Veldheerl gy kunt zege- vic-  SCIPIOenALLUCJUS. 177 vieren over Carthagers en Hispaniers, over Galliërs en Cantabriers ; inet één woord; over vyanden kunt gy zegevieren. Maar — zegepraal over u zeiven Scii'. (lachende.) Wel getroffen; zy was geene van de gemaklykfte. Maar ik ben een Romein , en dit volk heeft het voorregt boven andere volken , dat het met eigen oogen , van zyne Jeugd af , voorbeelden ziet, die andere volken niet kennen dan by overlevering. Gelooft gy my op myne woorden niet, als ik u zegge, dat uweLiefite vry is: welaan, ik wil beproeven, of gy ook tegen deeze getuigen iets weet in te brengen. Servius! Servius! (een Slaaf geleidt Ildegerde en haare Moeder tot in de kamer.) Zie haar bier, uwe jeugdige Schoone. Geen baldaadige krygskneg't heeft haar aangeraakt; geen ééne traan verbleekte haare wangen, fints zy aan my behoorde. Zie hier haare Moeder; van my zelf verkoozen tot haare gezellin en befchermfter! Verneem 'er nu na, of zy wel veiliger in uw vaderlyk huis zou hebben kunnen zyn, dan ze by my geweest is. En myne tegenwoordigheid-die zal 'er u niet in verhinderen. (S c i r i o wil uit de kamer gaan.) All. (vat S c i p i o by de hand.) O ! waar is een afgrond, in welke ik myn argwaan en myne norsheid fchaamrood verbergen Hl. Stukje. M kan!  1?8 SCIPIO TtnALLUClU 3. kan! Veldheer! ik bezweer u, blyf! —* Myne vreugde overftelpt my. Verrukking, verbaasdheid, fchaamte, zo als ik nimmer gevoelde (eenige oogenblikken /preekt *er niemand.') Edele Romein ! zegt u myn oog, myne beevende hand, en wankelende knie niet, wat ik thans ondervind! Ik ongelukkige! hoe zou ik dan myne woorden bedwingen kunnen? (hy fnelt na Ildegerde.) Ildegerde, dierbaar, eenigst Meisje! is het mogelyk ! Zyt gy de myne? geheel de myne? Nog myns waardig? nog u zelve waardig? I l d. Weet het deezen voortreflyken man dank, dat ik het nog ben! De Moeder. Hy zag haar maar eens, terwyl hy in den kring ftond by zyne OnderVeldheeren en Hoofdmannen. De overige drie dagen is zy onder myn opzigt geweest. All. (vat wederom de regtehand van S c ipio.) Scipio! Scipio! Is 'er geen Zee die ik voor u kan overzwemmen; geen gedrogt, dat ik voor u temmen; geen dood, dien ik voor u ondergaan kan? Beveel! Beveel! en laat ik door zulk eene daad flegts het kleinfte gedeelte myner fchuld aan u betaalen! Scip. Edelaartig Jongman! uwe vreugde be-  SCIPIO en dLLUClUS. 17» betaalt my reeds met een woeker, die my byna onbillyk voorkomt. De Moedes. Groote Veldheer! mag ik by deeze vreugdebetuigingen van Allucius nog eenige woorden by voegen? Scip. Spreek, zonder eenigen omweg! De Moeder. Vóór dat uwe edelmoedigheid ter kennisfe kwam van myn Gemaal en zyne Maagen , hadden zy reeds, zo draa zy maar wisten dat Ildegerde nog leefde, vyftig talenten by een gebragt om hunne lieveling te losfen; en, toen zy gisteren van my uwe zagte behandeling vernamen, hebben zy , met vreugde, deeze fom verdubbeld : (op een gegeeven teken komen 'erSlaaven met zakken gelds belanden, die dezelve in de kamer neêrleggen.) hier Jaaten zy dezelve voor uwe voeten leggen; en zy bezweeren u door mynen mond: verfmaadt niet, 'tgeen flegts een zwak bewys van onze dankbaarheid genoemd kan worden; maar geenzins een losgeld. Scip. Niet alzo, edele Vrouw! Nooit was het myne gewoonte ; nooit die van myne voorouderen, gefchenken aan te neemen van vrienden; neen — maar hun dezelve te geeven hielden wy altoos voor een groot geluk. M 2 De  lüo SCIPIO en /1LLUC1US, De Moeder, (knielende.') Veldheer! ik ftaa niet op, voor gy deeze myne bede verhoort. Ild. (insgelyks.) Ik moet uwe gevangene blyven, zelfs tegen uwen wil; indien gy, afte grootmoedig, deezen tol myner vrienden van de hand wyst. Voor my zyn honderd talenten, gewis, veel te veel; maar voor u zyn ze veel te weinig. All. (insgelyks.) Tot beden toe buigde ik myne knie niet dan voor Altaaren. Veldheer! in myne oogen ineer dan een halve God! laat my nu niet te vergeefsch dezelve voor u buigen. Uwe grootmoedigheid heeft my weder doen leeven ; derzelver overmaat dreigt my te dooden. Scip. Staat op, myne vrienden! te lang eene wederftand ontaart altoos in hardnekkigheid. Ik zal aanneemen 't geen ge my aanbiedt, (tegen deSlaaven) Legt het hier!Allucius! ontvang uit myne handen eene Maagd , die zo waardig is de Kroon der Vrouwen te worden , als zy, tot nu toe, het fieraad der Jongvrouwen was; en, indien myn zelfbedwang u eenige blydfchap verfchaft , beloof my dan van uwen kant flegts één ding ter belooning derzelve. Alle drie,. Wat is't? Gaarne! gaarne! Scip.  SC1PI0 TLx/lLLUCIUS. iSi Scip. Zweert ge my, uw zelfbedwang, Allucius? All. Met duizend Eeden! Scip. Welaan, dan zyn behalven fchoonheid en deugd; behalven de gefchenken, welke uw vader die fchoone reeds toegelegd had; deeze honderd talenten de Bruid- fchat van Ildegerde! Alle drie. Onmogelyk! Dat nooit! All. Liever myn leven —• —• Scip. (ernftig.) Prins! uwe duizend Eeden ! Bedenk die Eeden ! Zy verbinden! — Nu heb ik nog wel een'wensch; maar vrywillig moet gy dien vervullen. Volkomen onverpligt, en anders niet! All. (mrt jiwr.) O! Eisch ! fpreek! gaarne! gaarne! Scir. Vind gy een redelyk man in my; weet dan: myn Vader, myn Oom, alle myne Voorouders, waren zulks niet minder! Weet dan nog meer: geheele geilagten, gelyk het myne, zyn 'er by duizenden in Ro- j Allucius! wees van nu af aan deezer Romeinen Bondgenoot ! Doe dit, M 3 eri  i3i SCIPIO en ALLUCIUS. en van dien tyd af zult gy , daadlyk overtuigd, erkennen; daar is geen volk op Aarde, dat men zich minder tot vyanden, en ineer tot vrienden, zou wenfchen! All. (met haast.) Vaarwel ! Scip. (eenigzins ontzet.) Waar heen? All. Houd my niet op! houd my niet op! Zelfs nu, op myn Huwelyksdag, vlieg ik weg van hier: alle die bezittingen, waar mede gy zo rnildlyk my befchonkt, verlaat ik, — zelfs Ildegerde laat ik hier; ik zal de velden der Celtiberiers doorloopen; overal zal ik luidskeels uitroepen: „ Met my! met my, myne Broeders! na de Vaandelen van een Jongeling ; in gedaante en deugd den Goden gelyk ! Onoverwinlyk in den ftryd ; maar nog onoverwinlyker in goedheid en wezenlyke waarde!" Dat wil ik uitroepen. En keer ik niet weder binnen drie dagen, met duizend Ruiters ten minfte, dan maake my het noodlot zo zeer ten fpot van myn vaderland, als het u verhief tot een fieraad en ten verlosfer van het uwe ( * )! (hy ylt ter kamer uit.) (*) Allucius kwam in de, daad te rug, vergezeld van 1400 Ruiters. Dz  De LAATSTE NAGT VAN DEN AARDSBISSCHOP CRANMER. E/ngeland heeft, in allen opzigten , zo veele groote, zo veele onfterflyke mannen voortgebragt, dat 'er een byzonder ongeval plaats zou moeten gehad hebben, indien onder dezelven geene Geestelyken te vinden waren. Doch onder alle deezen was 'er zeker geen één, die zynen zo waardigen Band meerder eers aandeed, en zo volkomen de agting van zynen Vorst, de liefde des volks en de goedkeuring van het nageflagt verdiende, dan Cranmer, de Aardsbisfchop van Canterbury. Een man zonder trotsheid, zonder baatzugt, zonder wellust; zagtaartig jegens vrienden en vyanden; gereed oin , zonder haat, wederftand te bieden; maar nog gereeder om vergiffenis te verleenen; vol van yver voor zynen Koning, voor zyn geloof, voor zyne deugd; ervaaren in de oude en nieuwe geleerdheid , en niet verwaand op zyne kundigheden; onberispelyk van gedrag, onvermoeid in zyn ampt, onomkoopbaar als 't op zyn pligt aankwam; een voorbeeld voor zyne Amptgenooten, een fteunM 4 pi-  l3,j De LAATSTE NAGT van den pilaar van zynen Vorst, een licht voor zyn vaderland. — Was 'er immer een waar navolger van dien verheven Israëliet, in welken geen bedrog was, van hem die gemeenzaam omging, en met de afkomelingen van Abraham en met de Canaanieten, die zyne leer toewydde aan volken van alle taaien, en aan geen één mensch dezelve opdrong; ja, die zelfs in zyn fterfuur een zyner vy- anden troostte was 'er immer een waar navolger van dit voorbeeld der liefde, het was Cranmer. En evenwel—een waarfchuwend voorbeeld voor elk , die waant onbeweeglyk vast te ftaan! — ook Cranmer viel. Hoe dit gefchiedde; hoe hy weder opjlond; hoe hy zich zeiven ftrafte wegens zynen val — O! mogt ik dit alles verhaaien kunnen met dat vuur, met het welke ik menigmaalen het einde van den Martelaar las , en zynen laatften nagt my zelve herinnerde ! Maar helaas ! hier ontbreekt het my aan kragt van zeggen! teken ik dan ilegts eene fchets, wyt het mynen wil niet! De eerfte daad, door welke Cranmer zich in de gefchiedenis zien liet, gaf reeds doorflaande blyken van een fchranderen geest, en was gewigtig in haare gevolgen. Op den troon van Engeland heerschte toen Hendrik VIII. Hy, die naderhand een der monfters van het menschlyk geflagt wierd,  AARDSBISSCHOP CRANMER. i3s wierd, toonde nu nog maar flaauwe trekken van zyne daarop volgende yfelyke Ontaarting. Gewelddaadig, wuft, verwaand, en toen reeds in eenige opzigten tot wreedheid geneigd, haperde het hem in die dagen egter niet aan gelegenheid, om intusfchen anderen te verblinden en te bedriegen. Want zomtyds kon hy zich gedraagen als of hy grootmoedig was, milddaadig en gemeenzaam; hy was niet geheel onkundig in de weetenfchappen, hieldt een pragtig Hof; en was befcheiden en infchikkelyk jegens vreemdelingen, vriendelyk jegens zyn volk, en, in den oorlog althans, niet ongelukkig. Dit een en ander fchitterde zo fraai, dat men zyne diepverfchoolen gebreken, dies tyds , nog over het hoofd zag.— Maar nu wierd deeze vorst, die uit eigen aart zeer onbedaard was, nog daarenboven ontrust door knaaging van 't geweeten, en door de liefde. Hy geloofde dat zyn huwelyk met Catharina, de weduwe van zyn Broeder, onwettig was; (*) en geloofde dit te vaster, naar maate hy eene andere, de beroemde Anna van Bo- C) In zyn twaalfde jaar, en tegen zyn zin en weigering, had zyn Vader haar aan hem opgedrongen, ook was Catharina zes jaaren ouder dan Hendrik. M 5  186 De LAATSTE NAGT van den Boleyn, meer beminde, en aan dezelve band en troon wenschte aan te bieden. Volgens het heerfchend gevoelen van die dagen, kon niemand Hendkik's drukkende banden verbreeken, dan de Paus. Deeze had nu al drie jaaren daar mede getalmd; want hy vreesde den broeder van Catharina, den magtigen Keizer Karei. V. Zelfs de gunsteling van Hendrik, de anders zo flaafsch kruipende Kardinaal Wo ls e y, durfde, uit fchroom voor Rome en voor Spanje , het niet waagen zynen beheerfcher hier in kragtdaadig by te itaam Toen trad Cranmer op het tooneel. Tot nog was hy flegts een jong en onberoemd leeraarte Cambridge; maar zyne woorden waren oud en wys. Hy raadde den Monarch de voornaamfte hooge fchoplen van Europa te verzoeken om hun gevoelen over deeze zaak. ,, Spreeken zylieden voor Catharina, zei hy, dan is des Konings geweeten bevreedigd; fpreeken ze tegen haar, dan wordt de Paus gedrongen toe te geeven." Met vreugde volgde Hendrik deezen raad. (*) De uitfpraak voldeed aan zyn C*) Toen Hendrik deezen raad van Cranmer vernam, zwoer hy , (gelyk Hume zich uit-  AARDSBI3SCH0P CRANMER. ifl7 zyn wensch; en het ftaatkundige Rome, hoe vertoornd het nu was, moest uit zyne hinderlaag te voorfchyn komen. Engelands Koning verbrak het juk, (*) 't welk ean zo ver afgelegen priester, veele eeuwen agtereen, hem en zyne Voorzaaten had opgelegd. Cranmer fteeg langs den eenen trap van waardigheid tot den anderen, en zo tot dien van Aardsbisfchop , en Anna van Boliïn wierd Koningin. Maar zy bleef zulks , voorwaar , niet lang! Hendriks liefde verwisfelde al te gaarne van voorwerp; en, zonderling tog! de wreedaart fcheen een vrouwemoord als vergeeflyker te befchouwen, dan eene echtbreuk. Anna moest, blootlyk op een niets- be- uitdrukt) meer vrolyk dan wclvoeglyk: Cranmek. heeft het verken by de ooren gevat. (*) Ik zeg met voordrgt: Engelands Koning, en niet, Engeland zelf. Want dat won 'er toen nog niets by. Henurik fpeelde vervolgens nog wreeder den meester over het vrye gewecten, dan immer eenig Paus deed. Het verbreeken egter van dat juk legde den grondilag tot de naderhand gevolgde Engelfche vryheid in het kerkelyke, en de verandering van Godsdienstig eerfee wys.  is8 De LAATSTE NAGT van den beduidend vermoeden , naa den Tower; en men zag maar al te duidelyk voor uit, dat zy weldraa het fchavot zou moeten beklimmen. Nu wierd de ongelukkige verlaaten van alle haare vrienden; van allen, die zich van haare milddaadigheid greetig bevoordeeld hadden, en zo ilaafsch de kniën plagten te buigen voor haar geluk. Haare eigene bloedverwanten ftonden tegen haar op; haar Oom was de yverigfte van alle haare richters. Maar Cranmer! deeze verliet haar niet. Zyn eigen ondergang fcheen hem te vergeefsch te dreigen; te vergeefsch de bezorgdheid voor het omverwerpen van zyn kerkelyk geftigt; daar hy, niettegenftaande alle die zwaarigheden, het egter waagde om by Hendrik voor de onfchuld van Anna te fpreeken. Zou zulks veel gewaagd zyn by eiken opperheerfcher; oneindig meer was het dit by deezen Koning, die gewoon was de minire tegenfpraak als hoog verraad aan te merken. Hendriks oor was doof voor de bede van Cranmer; doch zyn oog was niet blind voor de getrouwheid van een beproefden dienaar. Anna moest derven ; maar de Aardsbisfchop handhaafde zich in zyne waardigheid, en in zyn aanzien. Ja hy, die thans de onfchuld eener Koningin poogde te redden, moest, eenige jaa-  J AARDSBISSCHOP CRANMER. 189 jaaren laater, de ftrafwaardigbeid eener andere helpen ontdekken. Hendrik voer voort met van vrouwen te verwisfelen. Catharina Howard was de vyfde; en deeze leidde in de daad, bedektelyk, zodanig een losbandig leeven, als waarmede men Anna zonder grond betigt had. Zekere Lascelles gaf'er berigt van aan Cranmer, en bragt daar door den kerkvoogd in geen gering gevaar. Want Hendrik beminde zyne nieuwe Gemaalin toen nog zo hartlyk; dat hy in de openlyke kerkgebeden den hemel liet dankzeggen voor het geluk, 't welk hy in zyn tegenwoordige!) echt genoot. Indien zy niet overtuigd wierd van de misdaad, dan kon Cranmer de uiterfte rampfpoed niet ontgaan; en waarfchynlyk ook dan niet, als hy de bekendmaaking, hem door Lascelles gedaan, verzweeg, en deeze zyne verzwyging den Koning , door een anderen weg, ter ooren kwam. Lang overlegde de Aardsbisfchop wat te doen ; en de yver voor zynen Vorst veelmeer, dan eene voorzigtigc ftaatkunde, bepaalde hem tot het ontdekken. Men bevond, dat hy de waarheid gezegd had. Het vertrouwen, 't welk de Vorst in hem ftelde, wierd hier door vermeerderd: doch te gelyk vermeerderde ook de haat, waar mede het grootfte gedeelte der Ho- ve-  ijo DE LAATSTE NAGT van dem velingen, voor lange reeds, hem vervolgde. Niemand hunner was ooit door hem onderdrukt; veelen had hy hunne beledigingen vergeeven: en aan een nog grooter aantal weldaaden beweezen. Maar hy was een gunsteling van den Koning; en ieder waar Hoveling houdt dit voorregt, als hy het een ander ziet genieten, voor eene benadeeling van zich zeiven; allen wagtten zy flegts op eene gunstige gelegenheid om hunne treeken in 't werk te ftellen, en geloofden eindelyk die nu gevonden te hebben. Al te bekend is, onder de Regeering van Hendrik, de wet der zes zogenoemde bloedige Artikelen. (*) Met heldenmoed had (•) Zy bedondert in de volgende Geloofs-ftcllingen: Het Avondmaal onder edn teken; het altoosdtiurendc van de gelofte der kuisheid; de nuttigheid der byzondere Misfen; de ongchuwdheid der gecstelvkcn; de noodzaaklykheid van de oorbiegt; en de wezenlyke tegenwoordigheid in liet Avondmaal. Zelfs kon het ontkennen van he t laatstgemelde > iets ongehoords, maar dat egter waarlyk gebeurd is, doer geene herroeping verzoend worden.  AARDSBISSCHOP CRARMER. ipj had Cranmer, zo lang dit flegts by een voordel bleef, zich hier tegen verzet: en toen deeze Bil in het parlement eindelyk doorging, was hy daar gebleeven om zyne tegenfpraak te hernieuwen, niettegenllnande de Koning hem vryheid verleend had om 'er niet by tegenwoordig te zyn. Naauwlyks egter was deeze gruwelyke geweetensdwang tot eene wet verheven, of de kerkvoogd gehoorzaamde, ontfloeg zyne Gemaalin, en verkreeg vergiffenis van den Koning, die de zuiverheid van zyn hart kende. Ook had hy een gewigtig man op zyne zyde, den Hertog van Suffolk; de eenige Hoveling, die invloed behield op den onbeftendigen Hendrik, en by hem niet zelden Cranmer met yver verdeedigd had. Maar Suffolk ftieif; en de toorn der Roomschcatholyke party viel nu, met groote verwoedheid, op Cranmer aan. De eene aanklagte volgde op de andere, alle even kwaadaartig en bedekt. De Koning zelf fcheen 'er geloof aan te geeven; hy gaf zyn woord, om den kerkvoogd , indien hy ftrafwaardig bevonden wierd, in den Tower te zullen zetten; en deeze toezegging veroorzaakte , dat allen den kerkvoogd reeds verlooren rekenden. Maar ook nu bedroog Hendrik VIII. de bloeddorstige vreugde van Cranmers vyanden. Hendrik onderzogt zelf, in het  ioi De LAATSTE NAGT van den het geheim, de waare gefteldheid der befchuldigingen, en erkende de onfchuld van den kerkvoogd, terwyl hy verbaasd ftond over de ongemaakte kloekmoedigheid, met welke deeze man zich aanbood tot het in gevangenis gaan in den Tower; hy gaf hem een ring, om dien in hachelyke gevallen te toonen, en zich daar door op den Koning zeiven te beroepen. Hoe verftomden die onwaardigen, die, trots op de overwinning, waaraan zy niet twyfelden, hem het bywoonen van den geheimen raad reeds weigerden, den eerften kerkvoogd van Engeland meer dan een uur lang, in het voorvertrek, onder allerhand flag van menfchen en onder de bedienden, lieten wagten; ja die, toen hy eindelyk binnen geroepen wierd, hem niet wilden hooien fpreeken, maar, met een luidrugtig verwyt van kettery en hoog verraad, zelfs met bedreiging van den Tower, hem ontvingen? Hoe verftomden zy, toen hy hun den Koninglyken ring toonde? En hoe verfchrikt en beangstigd wierden ze, toen Hendrik met zyne vreeslyke ftem, allertoornigst hen aanfprak? Geveinsdelyk fpeelden zy nu de rol van berouwhebbenden; en bedankten den opperheerfcher voor zyn bevel dat beide de partyen, eikanderen moesten omarmen, en zich verzoenen. Met wraakgierige har-  AARDSBISSCHOP CRANMER. ipj harten, en met vleiende monden omarmden zy het flagtoffer, dat hen ontrukt was; maar Cranmer, die edelaartige, hoe zeer hy hen moest wantrouwen, verzoende zich in ernst, zette het misdryf uit den zin, en vergaf het. Van dien tyd af aan bleef hy, zonder listen of laagen, zonder eenige kunstgreepen aan te wenden, beftendig in de gunst des Konings; menigen boogopgeklommen gunsteling zag hy vallen; en niet éénmaal waggelde hy. In alle de bloedige vervolgingen van die onrustige dagen, waar in veele duizenden menfchen, om hunne zaligheid (gelyk men waande) in het toekomende leven , hier verdrukt en gemarteld wierden, en na den houtmyt gefleept; in alle die vervolgingen raadde hy altoos tot zagtheid; en als hy de uitvoerer der koninglyke kwaade luimen zyn moest , dan verzagtte hy, door zyne vergoelykende manier van denken, ieder geftrenge maatregel, zo veel hem mogelyk was. Hendrik ftierf; en in zyn laatilen wil vertoonde hy nog even zeer den Dwingeland, welke hy in zyne regeering geweest was. By dezen had hy Cranmer tot een der Voogden van den jongen Koning Eduard aangefteld. Deeze was de eenig- III. Stukje. N fte  194 De LAATSTE NAGT van den fte man, die in de ziel van dien voortreffelykcn Jongeling de edelaartigfte grondbeginfelen vestigde; hy was het voornaamlyk , die de Kerkelyke Hervorming van Engeland bewerkte; en wel, volgens grondregelen, den Godsdienst en der Menschlykheid waardiger dan de voorige. Door zyne voorbede inzonderheid, bleef het leven en de veiligheid van Maria behouden (*)■ — Eene daad van menschlievendheid, die hem naderhand afgryslyk duur te ftaan kwam! Zyne werkzaamheid bragt weêr tugt en orde in de kerk; zyne onfchuldige ziel hield zich ver- wy- (*) Eduard had tegen de Mis, en vcrfchciden andere gebruiken van de Roomsen Catholyke Kerk, zo groot een weerzin, dat hy, toen Maria noch door verzoeken, noch door bedreigingen van haare Moeclerlyke leer zich wilde laaten afbrengen, eindelyk betuigde : hy vreesde, nog ten laatfte zich zeiven te zullen bezondigen, indien hy haar langer die Leer toeliet. Enkel en alleen het byna onbefcheiden aanhouden van Cranmer , en van nog twee andere egt verdraagzaame Geestelyken , maatigde zyn weêrzin een weinig: hy ftortte egter bittere traanen, om dat hy een Afgodifchen Godsdienst Cgelyk hy zich uitdrukte) in zyn eigen Geflagt moest dulden.  AAR.DSBISSCHOP CRANMER. 193 wyderd van die zamengefpanncnen, welke den ongelukkigen Protector (*), waardigheden , goederen en het leven deeden verliezen; en zyne nauwgezetheid van geweeten veroorzaakte dat, onder alle de Engclfche grooten, hy het langst en flerkst weigerde, het zo zeer bekende Testament van Koning Eduard ie onderfchryven.- dat ongelukkig gefchrift, in het welk deeze ftervende nog zo jonge Opperheerfcher, door anderen daar toe overgehaald, de opvolging zyne eigene Zusters ontzeidde, en de Kroon aan Johanna Gray fchonk; weinig vermoedende , dat hy juist door deeze maaking, dat Puikfchepfel in haar verderf en dood ftortte. — De geheele Regeering van Eduard door, rustte het opzigt over het Kerkelyke en Godsdienftige op de fchou- (*} Den Hertog van So mm er set, die door de booze trecken van den Graaf van No hthum« bert.and ter neer geftort wierd. Zyne lotgevallen verdienden wel een afzonderlyk verhaal; want zelden wierd een hart, dat zo zagtaartig en in den grond zo edel was, van alle die geenen verraaden , op welken het zich verlaaten had. Cranmer bleef hem getrouw, hoewel alle de overige Leden van den Staatsraad hem afgevallen waren. N 2  inö De LAATSTE NAGT van den fchouderen van Cranmek, d ie zyn ampt onberispelyk waarnam. Slegts ééne eenige maal vervoerde de yver en denktrant dier tyden den Kerkvoogd ; flegts ééne enkele reize fcheen hy vergeeten te hebben, dat zelfs de zonderlingfte Geloofsgevoelens, indien ze maar geen daadelyken en nadeeligen invloed op de Maatfchappy voortbrengen, tot geen wereldlyken Rechtbank behooren (*). Deeze ééne eenige maal, was, buiten twyfel, een misflag. Maar waar vond men (*) Hy veroordeelde eene Geestdryffter, Jo h a nna Bocher, ten dood, en poogde Eduauh, welke het doodvonnis volftrekt niet onderfchryven wilde, door eene onderfcheiding, die geene naverhaaling waardig is, te bewcegen tot de bekragtiging. Eduard, ditmaal wyzer dan alle zyne Raaden , riep met nat betraande ooj-eti uit, toen hy eindelyk het vonnis ondcrfchreef: over u de fchuld, Lord Aardsbislchop, indien ik onregt doe! — Het regtvaard'igt Cranmer geenszins , maar het kan hem iets ontfchuldigen, dat hy, voor en na het vonnis, alles wat in zyn vermogen was aanwendde, om de Geestdryfftcr over te haaien, ten minfte tot eene ichynbaare herroeptaü.  A ARDSBISSCHOP CRJN SIER. 197 men immer een menschlyk Hervormer, die nooit zyne zwakheid toonde? Eduard, die koninglyke Jongeling, welke zo veel hoop gaf ; by wiens voortreflyke begaafdheden genoegzaam alle Engelfche Schryvers, met vergenoeging en beklag, blyven ftil ftaan, verwelkte veel te vroeg. Zestien jaaren flegts leefde hy, en uaauwlyks was hy geftorven, of 'er hingen gewigtige veranderingen Engeland boven het hoofd, 't Is waar; op zyn troon fteeg eene Maagd, zo zuiver en fchuldeloos als een Engel; maar ach! zy beklom dien, om hem na tien dagen voor altoos te verlaaten. Die grootmoedige betuigde met luider ftemme; het laatfte was haar veel aangenaamer dan het eerfte haar geweest was, en evenwel moest zy in de gevangenis: een onverdiende geweldige dood dreigde haar , en volgde, helaas! maar al te fpoedig. Maria, de dogter van Hendrik en Catharina, zette nu de Kroon zich zelve op. Elk Protestant, die flegts eenigermaate de gemoedsgefteldheid kende van deeze Vorstin, beefde voor haare neiging tot het bygeloof; voor haaren yver tegen de ketters, en voor haare eigenzinnige wantrouwende en zo wel zwakke als wreede ziel. Elk doordenkende zag reeds in 't verfchiet N 3 die  jo3 De LAATSTE NAGT van den die bloeddroomen vloeyen, en die branddapels rooken, welke naderhand in de daad vloeiden en rookten. Zy had, wel is waar, by het aanvaarden haarer heerfchappy, plegtig beloofd de wetten van Eduard getrouw te zullen handhaaven : maar zy had ook alle de gebreken van haaren Vader, zonder ééne eenige zyner goede eigenfchappen te bezitten ; en naauwlyks rekende zy zich op den troon gevestigd te zyn, of zy volgde haar fchandelyken grondregel: Ketters — en met dien naam benoemde zy ieder een, welke van haar in geloof verfchilde—■ Ketters behoeft men geen woord te houden. Maar des te getrouwer hield deze tyrannifcheVorstin de vloek-ceden haarer wraak; en een van de verwoedde derzelven trof Cranmer. Nu vergat zy geheel en al, dat hy alleredelmoedigst het vooroordeel van Hendrik en de gemoedsbezwaaren van Eduard ten haaren voordeele gemaatigd had. Nu zag zy in hem niets anders dan den man, die de Echtfcheiding van haare Moeder en het groote werk van Engelands Kerkhervorming bewerkt had. Op den eerlten dag reeds van haar intrede in London, wendde zy haare oogen in ongenade van hem af, en de bende haarer Geloofsgenooten bood gewillig de hand tot den ondergang van hunnen tegendander, dien zy des  AARDSEISSCHOP CRANtlZR. 199 des te bitterer haatten, hoe onberispelyker zyn leeven was. Alle waare vrienden van Cranmer raadden hem toen het opkomend onweder te ontwyken, door eene fpoedige vlugt over zee. Hy zag nog beter dan zylieden, dat het hoogde gevaar hem dreigde; het zelve te ont vlugt en gebood de menschlykheid; ■en het voorbeeld van zo veele anderen ontfchuldigde zulks. Maar zodanig eene ontwyking befchouwde de edeldcnkendc man als eene verlaating der goede zaak: hy be> tuigde lang genoeg voor waarheid en deugd geleefd te hebben, om nu voor haar te kunnen derven , en verkoos liever den Bloedraad in handen te vallen, dan eene oorzaak van ergernis te worden. Ja wat meer is, hy werkte zelfs zyne vyanden in de hand om hen in hun oogmerk te doen flaagen. Want deeze booswigten , die hem eerst zynen goeden naam ontrooven, en dan zyne waardigheid en leven beneemen wilden, hadden uitgedrooid : ,, dat de zo vroomfchynende Cranmer niets meer en niets anders dan een Huichelaar was. Dat hy, hoe werkzaam een voordander van de Hervorming eertyds, zich nu, om zyn hof te maaken by Maria, aangebooden bad tot de Latynfche Kerk weder te keeren, en de N 4 Mis  floo De LAATSTE NAGT van dek Mis weêr in te voeren." — Nu zullen wy den Aardsbisfchop eenen flap zien doen, die waarfchynlyk den koelbloedigen befchouwer als eene overyling voorkomen zoude; maar waar by Cranmer niets anders in gezien zal hebben, dan verachting van het gevaar en yver van een onbevlekt geweeten; want hy liet het hier niet by eene mondelinge ontkenning, maar gaf een gefchrift uit, waar in hy dat gerugt eene Satanfche lastering noemde, en daar by verklaarde, dat de Mis eene menschlyke inftelling was, die tegen Gods woord ftreed. — Meer verlangden zyne vyanden niet. Zy fnelden na de Koningin; Maria liet hem gevangen neemen ; liet hem voor het Gericht aanklaagen als een Oproerige, als eenen die de zyde van Johanna Gray gekoozen had, en tegen zyne wettige Koningin was opgeftaan. Eene geheel ongegronde befchuldiging zeker! want enkel en alleen de dringende beden van zynen ftervenden Opperheerfcher, en de overftemming zyner trouwlooze medeleeden in den Staatsraad, hadden Cranmer eindelyk bewoogen om het Testament van Eduard, tegens wil en dank, te onderfchryven. En de Rechtbank! deeze was nog minder bevoegd! Veelen van hun, die nu over Cranmer den dood of het leven zouden uitfpreeken, hadden, flegts weinig tyds  AARDSBISSCHOP CRANMER. 201 tyds geleeden, hem geraaden ja gedrongen tot het onderfcbryven , genoegzaam allen waren fchuldig aan eene even gelyke misdaad. Niettegenftaande dit alles; het vonnis was, gelyk men van zo flaaffche Rechters te verwagten had: Cranmer werdt overtuigd verklaard van Hoogverraad. Dit is 't nog niet al! Toen Marh op zyn eerbiedig verzoek het aangetygde misdryf vergaf, en zyne vrienden zich reeds verzekerd hielden, dat de onfchuldige Grysaart net gevaar ontkomen was; toen moest hy weder terug na de gevangenis: die verlosling was geene genade, maar flegts eene geveinsde lheekgeweest. Cranmer moest— dit had zyne onmenschlyke Vorstin voor lang reeds beflooten — niet den min harden en fpoedigen dood van een boogverraader; maar den langwyüger, en jammervollen van een Ketter, fterven. Een opzet, waartoe het dezer dwingelandesfe aan geene gelegenheid ontbreeken kon! — Want het fchandelykst gedrogt, dat immer de aarde ten last was, het eerstgeboren troetelkind der helle , onverftandige Godsdienst-yver gordde zich thans aan , om Engeland tot een fchouwtooneel te maaken van moord en gruwelen. Geen onderfcheid in jaaren, kunne of rangi geene braafheid of deugd, bevrydde iemand van den brandN 5 fta-  aoa DS LAATSTE NAGT van dew ftapel. Derwaards heen fleepte men den Priester, om dat hy geleeraard, en den leek, om dat hy aangehoord had; den vroomen, om dat hy overdagt, en den onfchuldigften , om dat hy flegts in den Bybel geleezen had. Bisfchoppen moesten aan den paal den laatBen adem uitblaazen; en andere Bisfchoppen geesfelden nog met eigen handen de ongelukkigcn, wanneer door derzelver folteringen de armen der daaraan gewoone beulen afgemat waren. (*) Zwangere vrouwen zelfs verkreegen geen uitftel; en overvielen haar, in den doodangst, de barensweeën, dan lieten die ontmenschte richters het kind, dat men het vuur ontrukt had, weêr in de vlam werpen, in welke de Moeder te branden Bond. (f) — Waarlyk, 's men- (•) Dit is letterlyk waar van den fchandelyken Bisfchop Bonn er! Hy rukte een armen Weever, die weigerde zynen Godsdienst af te zweeren, den baard uit; en, om hem een voorfmaak te geeven van het verbranden, hield hy deszelfs hand zo lang in de vlam van eene kaars, dat de zenuwen opkrompen, en de aders aan ftukkïn berstten. Hu me, Maria, Hooftd. 2. (f) Ook dit, hoe vergroot het luiden mag, (door foortgelyke verdichtfelen zou men zonde begaan zelfs tegen de menschlykheid) —— is  AARDSBISSCHOP CRANMER. aoj rnenfchen oorfpronglyk goede natuur beeft, tot in haar binnenfte, als ze leest: Wat toen rnenfchen tegen menfehen pleegden, en dat, gelyk ze waanden, om God daardoor te ceren. De Tyger, hoe bloedgierig hy zyn moge, verfcheurt zyn buit fpoedig. Maar hier, moesten de onberispelykfte mannen , de eerwaardigfte grysaarts, langzaam gevoelen dat zy ftierven. Evenwel bereikte het fchrikdier, Ketteryver, zyn oogmerk niet. Eén verbrande fcheen duizend geloofsgenooten voort te brengen. By de uitvoering van het martelvonnis gaven de aanfehouwers veel minder acht op de pynen en fmerten van zulk een dood, dan op den moed van hun, die denzelven leeden. De veroordeelden predikten nog op den veegen houthoop, als of ze op den veiligften predikftoel Bonden; en zulken zelfs, die men reeds voor dood hield, toonden hunne vrienden door een te vooren reeds beftemd teken , dat zulk een marteldood niet onverdraaglyk is. (•) De gruwzaamlte Rechters werden het is eene letterlyke waarheid: dit gruwelftuk geI'curdde op het eiland Gucrnfty. zie Humc, Uurnet, Fox, en meer anderen. (*) Zekere Thomas Haukes had deeze af- fpraak  aei de LAATSTE NAGT van den het eindelyk moede. Gardiner, de raadgeever tot alle die geftrengheden, (*) ftapte rillende voor den fmaad en fchande, waarmede zyne gryze hairen ftonden overladen te worden, hieraf, en ftelde li o nner, ter uitvoering zo wel van geweldenary als vervloeking, in zyne plaats. Ja, dit ging zo verre.' dat zelfs die Monarch, wiens naam alleen genoeg is om de onbuigzaamheid zelve aan re duiden, Philip pus van Spanje, de gemaal van Maria, en wien de Engelfchen nog fterker haatten dan Maria — dat, zeg ik, deezePfiinprus eindelyk van dit menfchenflagten oordeelde, dat het juist niet te wreed, maar een vrugtloos werk was. Maria dagt 'er anders over. Haare bygeloovige ziel waande Gode eenen dienst fpraak gemaakt met zyne vrienden: indien hy het niet al te afgryslyk bevond door de vlammen tc fterven, dan zou hy zulks te kennen geeven door het uitltrekkcn van zyne hand: en dit deed hy zo lang, tot hy den feest gaf. (*) De Bisfchop gardiner had, 't is tvaar, onder de voorigc regeering , iets moeten lyden ter oorzaake van zynen Godsdienst: maar hy vergold zulks, onder deeze regeering, metonmenschlyken woeker.  AARDSBISSCHOP CRANMER. aoj te doen> als zy zyne fchepzelen vernietigde of martelde. Zy verklaarde liever haar Koningryk ontvolkt te willen zien, dan Kettersch. Het bloed van meer dan duizend flagtoifers was reeds geplengd; doch zy begreep maar al te wel, dat 'er nog één by uitneemendheid , te vermoorden ftond; en dit zo lang daar toe bewaarde flagtoffer was Cranmer. 't Was nu reeds het derde jaar dat men hem gevangen hield; en Engeland was toen nog ver af van die grootmoedigheid, welke, ook in den kerker, eerbied bewyst aan de Rechten van den Mensch. De eerfte Kerkvoogd van het Ryk zat opgeflooten in een klein en eenzaam hok; in geduurige verwagting van zyn laatfte uur; in eene naare en donkere gevangenis, die ter naauwernood voorzien was met het volftrekt noodzaaklyke : van alle gerieflykheden, welke zynen ftand, ouderdom en zyner voorige waardigheid billyk toekwamen, had men hem beroofd. In dat lang verloop van tyd hadden zyne vyanden menigmaalen van ter zyde gevraagd aan de Koningin, of de brandftapel voor hem niet wel draa gereed gemaakt moest worden. Beftendig (lelde de Koningin zulks uit: even zo min echter als te vooren (toen ze hem ontfloeg van het vonnis over hoogverraad) uit medelyden, of om dat zy in haar geweeten zich daar over bezwaard vond; maar om, indien het  aoö DE LAATSTE NAGT van den het doenlyk ware, haare wraak des te vol- komener voldoening te verfchaifen. Zy wist heel wel dat de naam van Cranmer niet alleen in Engeland, maar ook buiten 'slands, zeer beroemd was; en om die reden haatte zy hem nog fterker. Dat zyn geweldige dood hem ten Martelaar maaken zou, voorzag zy wel ; en op dat vooruitzigt knerfte zy van toorh en fpyt. „ Zou 'er geen kans zyn (vraagde zy dikwyls aan Bonner) om zyn geduld aftematten; hein de gevangenis zo verdrietig te maaken, dat men hem verleiden kan tot een fchandelyken ftap ? en daar op den ontmaskerden huichelaar overgeven, eerst aan de verachting, en dan aan den verdienden dood ?" Bonner trok op zulk ilag van vraagen de fchoudcrs op. „ Hy is een verftokte Zondaar!" was zyn eenigst antwoord. Maar by zich zeiven fmeedde hy des te yveriger een ontwerp, welks uitvoering hem de gunst zyner Koningin aanbrengen, en hem tevens eene helfche voldoening aan zyne wraak bezorgen kon. Door nog grooter wederwaardigheden den moed van Cranmer te knakken durfde by niet hoopen. Een eenige weg fcheen hem nog overgebleeven, en deeze griefde het teeder harte van Cranmer. Deeze Grysaart, hoe dikwyls ook door men  AARDSBISSCIIOP CRANMEJl. 107 rnenfchen bedrogen; hoe menigmalen door Hovelingen gelasterd; door Priesters zo onbarmhartig aangevallen; door nimmer verongelykte tegenpartyen zo gruwzaam beledigd deeze zelfde grysaart bleef nog niettegenftaande dit alles, een menfchenvnend; geduurig ving hy met vertrouwen ieder nieuwe verkeering aan , en doorgaands eindigde hy die met vergiffenis ; dikwerf kon hy de kwaadaartigheid verdraagen maar nooit dezelve vermoeden; niet zelden nam by voor wantrouwend te worden, en wierd zuiks nimmer. Dit alles wisten zyne vyanden volkomen: en op deeze te ligtgeloovige goedheid van zyn hart, op deeze beminnenswaardige zwakheid rekenden zy ook nu. Van langzaamerhand had men den gevangenen papier en boeken vergund. Zelfs de bezoeken zyner vrienden had men hem wel niet vol uit veroorloofd, maar ook even zo min verbooden. En nu was het als of een heimlyk bevel den Opziener van den lower nog gedienftiger maakte. Cranmer zag binnen weinige dagen eenige nieuwe aangezigtcn in zynen kerker, en 'er fcheenen traanen van medelyden in hunne oogen te komen, als zy gewaar wierden in welke omftandigheden hy zich bevond. Men beklaagde zyne hegtenis, en fprak met ongenoegen van de regeering ; men verhief zyne verdienften hoog; ja men fpaarde geene  üo8 De LAATSTE NAGT van den rre inneemende vleitaal, geene kleine dienstbetooningen , om een eerwaardigen ouden man te misleiden, die zelf hunne list wel ter halver wege te gemoet kwam. 't Is fchandelyk eenen flaapenden te vermoorden ; mogelyk nog fchandelyker een met graauwe hairen bekroond hoofd te bedriegen. Cranmer, die geen kwaad vermoedde , ontlloot voor zyne nieuwe vrienden weldra geheel zyn hart. 'Er was geen verborgen hoekje, geen één vlekje in, waarom by het daglicht behoefde te fchuwen. Nimmer fprak by kwaad van Maria, zelfs niet van Bonner. In Marta eerde hy de dogter van Koning Hendrik; in Bonner beklaagde hy den kwalykbegreepen yver voor den Godsdienst en het Geloof. Voor den dood zelve beefde hy niet; maar dit ééne wenschte hy: een einde zyner gevangenis. Dit was de vertrouwlyke toon, waar na deeze fpionnen met verlangen gewagt hadden. Hoe minder hy zyn ongenoegen blyken liet, hoe meer zy zich gebelgd toonden op eene regeering , die zulke deugden en zulke begaafdheden in de gevangenis bande; den Kerkvoogd beklaagden zy niet zo zeer als wel Engeland, en bragten dus hun gefprek eigenaartig op de mogelykbeid zyner verzoening. Cranmer grimlachte en  AARDSBISSCHOP CRANMER. 209' en zweeg. Dezen lach duidden zy ten ltwaade en wierden ftoutmoediger. Zy ftelden hem voor welk eene waardigheid hy bekleed had, en dat hy dezelve weder kon inneemen, als hy zyne gevoelens herriep; ai te hoog hepen zy met zynen vorigcn invloed in den Staatsraad; zy fpraken van de beloonmg welke zyne infchiklykheid buiten tvvyflel ook thans nog te wagten ftond. Nu wierd het zagtaartig gelaat van den .Aardsbisfchop ernftig; misnoegd, en zonder zich er op te bedenken, verwierp hy het geen zy min of meer bedektlyk hem fchee nen aan te raaden Dan die arglistigen ontveinsden deeze belediging; zy verhieven zyne edelmoedigheid, maar wendden oogenuiiK/yk hunne geveinsde redenkaveline over eenen anderen boeg. Zy deeden hem aan alle die vrienden herdenken , welke voorheen van zyne goeddaadigheid geleefd hadden: Zy fchilderden op 't leevendigst af hoe hy dezelven door weldaaden verkregen, door liefde aan zich verbonden, en hun door zyn aanzien mede verhoogd had. „ Ach' nu nu reikhalsden zy te vergeefsch na hem! ii-en klem gedeelte van hun, toegeevender dan hy, was verder ten trap van eer genegen, en —had hem nu vergeeten, of moest zich ten m.niten thans gedraagen als of ze hem vergeeten hadden. De meer ftandvastigen zyner vrienden deelden ook rykelyk in lil. Stukje. o zv.  *io De LAATSTE NAGT van den zyne vernedering. Thans waren zy geheel verflagen; alleen door hem konden zy weder in 't leven herfteld worden." — De weder teder geworden Cranmer wisfchte een traan uit zyn oog af, en riep uit: „ Men moet God meerder liefhebben dan alle rnenfchen."-— Dit riep hy uit met eene heldhaftige bedaardheid; maar de misnoegdheid, met welke hy, even te voren, zyne eigene belooning verworpen had, was hem reeds ontfnapt. Dit onderfcheid bemerkten die flinkfche befpieders maar al te wel, en vergenoegden zich daar mede voor ditmaal. Het viel hun niet zwaar, na verloop van weinige dagen, dat gefprek weêr aan den gang te brengen. Want, helaas! waar van fpreekt een ongelukkige liever dan van zyn ongeluk! Ook had Cranmer in dien tusfchentyd weder eene nieuwe belediging moeten lyden. — Voor lang reeds had men hem gedagvaard om te Rome te verfchynen, en daar zich te verantwoorden wegens zyne Dwaal-Ieeringen. Nu was hy veroordeeld, om dat hy ■— een man die zo flreng gevangen zat — niet voor dat Gericht verfcheenen was. De Bisfchoppen Bonner en Thirleby, van den Paus daar toe gevolmagtigd, hadden hem daarop plegtig afgezet van zyn Priesterlyk ampt. De eerstgenoemde had dit met bittere Ichimpredenen, maar Th ir-  AARDSIilSSCIIOP CRANMER. 2IÏ Thirleby met eene menigte van traanen gedaan; en die traanen waren veel aandoenjyker geweest voor de tedere ziel van Cranmer, dan alle de fmaadredenen van Bonner. In het daar op volgend bezoek, oat Cranmer ontving van zyne fcbynvnenden, troffen deezen hem aan als verzonken in diepe nagedagten; dit bemoedigden hen om voort te gaan met het fpaunen hunner rtnkken. Zy vraagden hem : of hy niet toeftaan moest dat hy alleen dan zyne Oeloofsgenooten nuttig zyn kon, wanneer hy eerst voor eenigen tyd, zich in fchyn van dezelve afzonderde? Zy overreedden hem: dat men alleen daarom het doodvonnis niet sanftonds op de afzetting had laaten volgen om hem nogmaals tyd te geeven om zich zeiven te redden. Zy hielden (taande: hy was , volgens zyn gemoed , verpligt een beter tyd af te wagten, om dan kragtdaadig weder voor den dag te treeden; ja: dat hy een zelfsmoord begaan zou, indien by liever verkoos te fterven, dan zich naar de tegenwoordige omftandigheden te voegen. „ Ziet God, (zeiden zy) op het hart der mentenen of op derzelver woorden? Zyn zyne wegen niet zomtyds vermengd met fchynbaar kwaad? Zou hy het ten kwaade neemen, als wy hem daar in navolgen, en eenig wezenlyk goed bewerken door iets het welk niet dan in fchyn een misftap is? O a Kent ■  aii De LAATSTE NAGT van den ° Kent hy niet de zuiverheid van uw hart? Betonndet gy uw geduld niet reeds in een voorig lyden ? Rampfpoeden te verdraagen is dat het eenige, 't welk wy der waarheid fchuldig zyn ? Is nooddwang ook geen rampfpoed ? " — Zulke of foortgelyke vraagen deeden zy, en de ontftelde Cranmer beantwoordde dezelve niet. Eindelyk Haagden de booswigten. Op een tydftip waar in zyn verouderd lighaam meer dangewoonlyk afgemat wierd door ziekte, waar in pynen hem folterden, en het vooruitzigt der naby zynde martelingen , met welken hy op nieuw bedreigd was, hem fterker dan ooit trof; waar in men nog daar en boven hem, even te vooren , eene liefderyke groete van zyne Echtgenoote, en een zeer droevigen brief van een zyner ontvlugte vrienden gebragt had: op zulk een tydftip herhaalden zy hunnen verleidelyken zang op nog fterker toon dan ooit, en Cranmer — viel. Met eene beevende hand onderfchreef hy een Gefchrift, waar in de Paus erkend wierd voor Gods Stadhouder, en Christus tegenwoordigheid in het Avondmaal voor iets onwederleglyks. Voor hy eens overweegen kon wat hy gedaan had, waren zyne bezoel:geevers reeds vertrokken met dat gewigtig ftuk. In allerhaast herhaalden zy , by het heengaan , hunne gewoone verzekeringen, van fpoedig weder te zullen komen, en hem, zo  AARDSBISSCHOP CRANMER. si3 zo zy hoopten, binnen weinige dagen weêr in vryheid, en in zyn eerampt herfteld te zien. Cranmer antwoordde 'er alleen op met een diepen zucht, die reeds eene halve bekentenis was, dat hy een kwaaden ftap gedaan had. „ Vergeef het my, Algoede, indien ik gezondigd heb!" bad hy, en lloeg de oogen na boven. Ik ben toch maar een mensch!" voegde hy, meest binnensmonds , daarby, en hv zweeg. ' Nooit juicht na eene moeilyk verkreegen overwinning, een overwinnaar voor al, indien hy edelmoedig is, meer dan Bonner juichte, toen zyne huurlingen hem het zeker bewys bragten, van het wel gelukken hunner treekeu. Het was reeds laat, ver over den tyd, op welken Maria gewoon was gehoor te verleenen: hy fnelde egter op het oogenblik hofwaards. Veel te belangryk kwam hem dit berigt voor, dan dat hy 'er den dank eerst den volgenden dag van inoogften zou. Ook bedroog hy zich niet in zyne verwagting. De hooggaandfte verrukking van vreugde over eens anders onheil vonkte der Koningin ten oogen uit, toen zy, uit den mond van Bonner den val van Cranmer vernam. Nu hoopte en wenschte zy den man die ook nog in den kerker, zo dikwyls'haar 0 3 ter  »ta Dï LAATSTE NAGT van dem ter vernedering geitrekt had, voor altoo» en eeuwig uit de liefde zyner tydgenooten en nakomelingen uitgeftooten te hebben; nu vertrouwde zy, dat ze fpoedig den kelk haarer wraak op hem zoude kunnen uitgieten, zelfs tot den jaatften bitteren druppel toe. — ,, Dat wy zo ver hein bragten — riep zy — is veel; meer byna dan ik durfde hoopen. Nu is 'er nog eene zaak overig ; en die is , myns bedunkens , niet zwaar. Ieder een, die dit plegtig getuigenis leest, zal 'er wel den bloohartigen huichelaar in vinden: maar, op dat geheel Engeland, zo fpoedig en zo zeker als mogelyk is, hem erkenne voor zulk eenen, moet hy deeze onderfchreeven belydenis, met zyn eigen mond, en in het openbaar, plegtig herhaalen. Hy doe zulks in de aangenaamfte verwagting; en ontvange dan ter belooning — zyn recht." zyn recht! dit-zei de dwingelandesfe meer dan eens, zonder in 't minst te denken aan de toezegging, in haaren naam aan hem gegeeven; want die belofte was maar aan een ketter gedaan. Bonner kusfchte haar de hand, en ging. Ook waande hy de zegepraal reeds volkomen hier in behaald te hebben. Maar een hooger magt dagt 'er anders over. Sinds het onderfchryven van dat gefchrift, kon men naauwlyks zeggen dat Cranmek Ictf-  AARDSBISSCHOP CRANMER. 215 leefde. Drie dagen bragt hy door in een ftaat van beduizeling, het gewoon gevolg van een befluit, dat men, na langduurige twyffelingen, eindelyk als gedwongen genomen heeft. Uiterlyk fcheen hy geheel onverfchillig omtrent alles wat rondfom hem was; maar van binnen verging hy van hartzeer. Veel van het geen hy dagt, en herdagt, kon hy zelf na,auwlyks goedkeuren. In zulk eene gelteldheid, lag hy ook, 's avonds den derden dag, op zyne eenzaame legerftede. Schoon hy tot den middennagt zelfs wakker bleef, hoorde hy genoegzaam nooit de klok liaan, Ten langen laatften floot de vermoeidheid zyne oogleden; maar zélfs in den fiaap bleef zyn geest werkzaam met de befchouwing der toneelen van het dagelyksch leven: ook nu, nu zag hy zichzelven in de gevangenis, en lag daar al flaapende op zyn rustbedde even fomber als hy waakende deed. Eindelyk brak het kraaken van de kerkerdeuren deze fombere en doodlyke flilte af, en 'er trad een man na hem toe, welken hy nooit te vooren gezien had; lang, welgemaakt, en vorftelyk van geftalte; in zyne oogen was een ernftige deftigheid; en in zyne gelaatstrekken een mengfel van grootheid en van liefde. Hy naderde langzaam; geduurendc eenige oogenblikken beO 4 zag  ai6 De LAATSTE NAGT van den zag hy, in diep gepeins, het aangezigt van Cranmer; en toen fprak hy hem aan, in de latynfche taal. (*) Ook de toon zyner ftem was aanpryzende; want 'er lag iets in, dat uit het hart voortkomt, en tot in het hart doordringt. ,, Al wist ik niet, reeds voor myn binnentreeden, wien ik hier zou moeten vinden , ik zou , egter , aan dit gelaat den Aardsbisfchop Cranmer kennen. Vergeef het eenen vreemdeling, die van zeer verre komt, dat hy Engeland niet verlaaten kan, zonder dien man in perfoon te zien, wiens goedheid, en edelaartigen moed, ik zo menigmaalen heb hooren pryzen; én wiens deugden myzelven eenigermaate ook tot roem verftrekten; want een en het zelfde geloof vereenigt u en my. Zyt my dan des te hartelyker welkom «—■ antwoordde Cranmer, en gaf hem de hand ■— egter belyd ik u, ten aanzien van myne vrienden denk ik flegts zelden op het geloof, maar des te meer op den mensch. „ Eene deugd, welke uwe vyanden zeiven, by veele gelegenheden, u toeftaan! — ö! (*) Deeze was diestyds de hoftaal, en tevens, de gewoone taal aller vreemdelingen.  AARDSBISSCHOP CRANMER. 217 ó! Mogten zy zo ongeveinsd fpreeken over alle zaaken die u betreffen! Braave Grysaart! ik zal flegts weinige minuuten by 11 zyn; maar ik moet ronduit zeggen! het was niet enkel en alleen de nieuwsgierigheid om u te zien, en met trte fpreeken, welke my by u bragt, maar wel voornaamlyk eene grievendfte bekommering; en myn vuurigfte wensch om, uit uw eigen mond, een gerugt te hooren logenftraffen , 't welk reeds Engeland doorvliegt. Welk een gerugt? Waar in beftaat het? „ ó Eerwaardige Kerkvoogd! gy hebt onverzoenbaare vyanden ! Veel , zeer veel reeds, hebben zy u ontroofd; goederen, Ampt en vryheid. Nu ook ftaan zy u na uwe eer; ja, tragten, ware het hun mogelyk, den vrede uwer ziele u zelfs te beneemen! Vermoedelyk verbreidt men daarom allerwegen: gy, die drie jaaren agter een, allen geweld ten fpyt, ftandvastig bleeft, zyt eindelyk zwak genoeg geweest, om uw geloof te verzaaken, en de fcbandvlekkende rol van een huichelaar.... O! niet verder! houdt op! — Maar, indien ik zelf u zeide? Ja! ik heb die herroeping gedaan! O 5 » Dan  sis De LAATSTE NAGT van den „ Dan zou ik veel liever denken, dat gy voorhad myne ligtgeloovigheid te beproeven; liever dan met beklag te moeten uitroepen: de vroome verltandige Cranmer, zo naby aan het einde van zyne loopbaan, heeft den zeer fchoonen zegekrans, die hem gewislyk gefchonken zou worden, zelf, moedwillig, als met voeten getreeden; heeft, op het laatst nog, eenen fchuldeloozen wandel dermaate fchandelyk bevlekt; heeft voor zo ydel eene beuzeling voor zo ongegrond eene hoop neen! neen ! 't is onmogelyk! de dwaaze liefde tot het leven kan een man, gelyk gy zyt, zo diep niet vernederen. Noemt gy eene liefde, die de natuur in een worm zelfs gelegd heeft, eene dwaaze liefde? De worm krimpt en kronkelt zich als hy levensgevaar vermoedt ; en de mensen ,, De mensch moet meerder zyn dan de worm! moet, zyner duurzaamheid bewust, minder fidderen, als het bekleedzel verbroken wordt, 't welk hem, flegts voor een tyd, ten gewaad verftrekte en dat helaas ! dikwyls niet veel meer waardig is dan, een bedelaars rok. Is dit geen lastering.? Is niet dit leven het fchoonst gefchenk des hemels ? » Het  AARDSBISSCHOP CRANMER. i\9 „ Het is zulks! Maar wat noemt gy leven? Niet, denk ik, dat men flegts adem haalt? nog minder; dat men enkel en alleen door pynen en fmerten zyn aanweezen gevoelt? — Een leven zonder levensgenot was reeds dikwyls eene ilraf van de hand der Voorzienigheid; en zulk een lot Zal toch het myne niet zyn, indien Maria my myne waardigheid weder geeft — Ja, vreemdeling! voor zyn leven flegts bezorgd te zyn, kan dikwyls iets onteerends, en byna altoos eene zwakheid weezen; bovenal , wanneer men zo naby de zeventig is. (*) Maar het leven te willen behouden, om zyner vrienden wil; om, vervolgens, der goede zaak nuttig te zyn: verdient dit ook zo ilreng een oordeel? En indien ik weder dien ftand verkreeg, welken men my ontroofde — ik hoop, braave man ! gy zult het niet ten kwaade duiden, als ik zeg: Zulk een leven zou my te regt genot van myn leven doen hebben. „ Eerwaardige Grysaart! hoe zeer beklaag ik u! 't fchynt by uitfteekendheid wreed te zyn, den zoeten droom van eenen ongelukkigen te doen eindigen, en evenwel is het een pligt, den flaapenden in zynen flaap te ftoo- (*) Hy was 6? jaaren oud.  s20 De LAATSTE NAGT van den ftooren, wanneer de vyand, in het duister, hein zoekt te verrasfchen. — Cranmer! hoe kunt gy hoopen dat uwe tegenpartyen immer u de magt zullen wedergeeven, om aan het rad der regeering uwe handen te (laan; om de onfchuld te befchermen, en het goede te bevorderen? Zou dat niet zyn , als of ze met eigene handen het gebouw verdelgden, 'twelk hun zo veel moeite gekost heeft? Hoe kunt gy hoopen, dat Maria — Maria! die nooit iemand vergiffenis fchonk; die zelfs het bloed eener onfchuldigeJohanna gerustlyk zagllroomen.' Hoe kunt gy hoopen, dat Maria u vergiffenis zal kunnen fchenken? u, wien zy altoos, wat gy ook doet, zal aanzien als de veroorzaaker van de fchande haarer moeder, en van haare eigene onterving? — Maar al ware het ook, dat zy u uwen rang weder gaf; ja uwen voorigen invloed : dan nog zou de tegenwoordige Cranmer zomin den geweezen Cranmer gelyken, als de fchaduw het lighaam gelykt. Ook dan? Waarom? „ Eertyds onberispelyk ; een voorbeeld voor de geheele Priesterfchap! Nu veroordeeld door elk die u ziet. — Eertyds een yverig verkondiger der waarheid, en der over*  A ARDSEISSCHOP CRANMER. au overtuiging; nu dienstbaar aan eene leer, welke uw hart verwerpt. — Eertyds hooggefchat van uwen Vorst; byna aangebeden van uwe geloofsgenooten, zelfs van uwe vyanden geacht; nu, onbemind en onbevoordeeld van hun tot welke gy overgcloopen zyt, gehaat van die geenen welke gy verliet. — O Grysaart! al ware het ook, dat zig de menigte weder voor u boog — 'twelk zy niet gercedlyk zal durven doen! — al verhoogde men u weder tot den eerden Kerkvoogd van het koflingryk — hoewel ik zulks gcenzins geloove nimmer egter zou uw leven gelukkig weezen. Ieder oog, dat dout u aanziet, zal u befchaamen; ieder gefluister zal een verwyt voor u zyn; cn de erndige gelaatstrek van ieder ftandvastig gebleeven man zal u veroordcelen. Dan zuk gy, na uw eenzaamst vertrek heen fnellen; daar zult gy zuchten, weenen, en de handen wringen. Weinige maanden flegts, zult gy een leven moeten torfchen , in vergelyking van het welk deeze kerker u benydenswaardig zal moeten voorkomen. Goede God! indien dit alles waarheid is! „ Vraag het uw eigen hart, en ik zal een borg te meer hebben voor myne gezegden. Maar dit niet alleen! doe ftoutmoedig nog een dap verder! Laat vry -reder voor-  *2ï De LAATSTE NAGT van den voorfpelling van my een ongegrond vermoeden zyn: en ach! ook dan zou uwe rechtvaardiging 'er niets by winnen. Want tot nog fpraaken wy flegts over eene kleinigheid} alleen maar van het lot aan deeze zyde van het graf. Maar is 'er geen leven aan de andere zyde? Moet niet veel reeds hier gezaaid worden, 't welk daar eerst vrugt draagt? — Hebben wy niet veele pligten te betragten jegens onze medefchepfelen ? Veelen jegens de Godheid, wier uiterst doelwit in het andere leven' is? O ja! o ja! ik gevoel het. „ Gy moet dit gevoelen, of gy zoudt die Priester niet zyn, welken geen banblikzem van Rome het Pristerfchap kan afnee- men! En dit niettegenftaande — hoe kan het mogelyk zyn? Evenwel hebt gy kunnen vergeeten, dat de dankbaarheid onze eerfte pligt is jegens God; en de ondankbaarheid, zo niet de grootfte zonde, ten minste de bron van alle overige zonden! vergeeten; dat zelfs engelen vielen, om dat zy zich hier door lieten wegfleepen! Wanneer heb ik zulks gedaan ? vreemdeling! dit verwyt — „ Mogt het zo ongegrond zyn, als het on-  AARDSBISSCHOP CRANMER.. 223 onloochenbaar is! — Meer dan zestig jaaren lang, verleende de Voorzienigheid u een gunsting lot, magt en aanzien; en dat meer is dan deezen, de liefde van de besten des volks; en — waarby zelfs kroonen en fcepters verdwynen, de kennisfe der waarheid; eenen geest, die hemelwaards kon zien; en een hart, dat voor ieder rechteritoel verfchynen kon. En nu, nu gy, naauwelyks drie jaaren beproefd wordt; nu uwe hooge ouderdom , en wel byzonder de kwaadaartigheid uwer vyanden, u toeriepen, dat deeze beproeving niet veel langer meer duuren kon; nu wykt gy bloohartig te rug, neemt uwe toevlugt tot veinzery, zelfs tot verloochening? Gy geeft u den vyand gevangen! Gy brandmerkt uw geweeten! —O! niets meer van zelf behoudenis! Indien zy de hoogfte pligt van den mensch ware; welke zonden zouden dan zomtyds niet geoorloofd zyn? Welke deugd zou dan llaat kunnen maaken op haare zekere belooning? — Zulk eene foort van bloohartigheid is fchandelyker dan bygeloof! En elke dienst, dien gy van nu af aan Gode toeheiligt, zal by hem geen eerbewys zyn — maar eene lastering. Gy hebt eene kragt van zeggen, voor welke ik veritom; en fpreekt met eenen yver, die de zuiverheid van uw hart eer aan-  M4 De LAATSTE NAGT van den aandoet. Maar, indien deeze yver zelf u al te ver vervoerde. Indien gy de GodLeid u al te menschlyk voorfteldet ? Indien geene godsdienst haar, eigenlyk gefproken, eert of verblydt? — Geene, zelfs die, die uit een opregt hart voortkomt? — Indien ik, juist daarom, weder te rug heb willen keeren van die tweefpalt, welke Europa verdeelt? Indien ik „ Houdt op! —r houdt op , op dat gy niet langs hoe meer uw eigen onweêrleglyke befchuldiger wordt! Ik kwam hier niet als een aanhanger van Luther of Calvyn; geen één van alle de godsdienften der geheele aarde fchynt my toe, met uitfluiting van alle de overigen, alleen zalig te maaken, of te verdoemen. Heilig ook is my het geloofsftuk; dat ieder dienst, dien men Gode uit een opregt harte opdraagt , hem welgevallig is. — Maar hoe, en by wien, zult gy u, van nu af aan, beroemen kunnen op zulk eene opregtheid? Hoe haatlyk moet de Offerbande van eenen huichelaar zyn, by een God, die zuiverheid — zuiverheid alleen begeert? Vraag het u zeiven : Wat ftond u altoos het meest tegen in uwen naasten , wat anders dan vermomming ? Waarin vond gy dikwyls de zaaden van alle kwaad ? In de valschheid! En! wat bevredigde u, fpocdigst en volkomenst, met me-  AARDSDISSCIIOP CRANMER. ïss menig een dwaalenden ? 't Was die vrymoedigheid, welke u toonde, dat hy althans niet voorbedagtlyk dwaalde : die heldenmoed, met welken hy den dood te getnoet ging, als of dezelve flegts een fpel ware; denzelven leed, als of hy eene belooning ware. En nu! Nu! By den Algoeden! niet verder! Gy verfcheurt myn hart! Verfchoon, ik bid het u, myne zwakheid! „ Verfchooning is niet altoos een blyk van vriendfchap: zy is, ter ongefchikter tyd of plaats , wreedheid. En daarom , overdenk voorai dit nog: gelyk ieder goede daad niet evenveel voordeel te wege brengt, zo ook brengt ieder misflag geene even groote fchaade toe. Men eischt veel van den man die veel weet, en veel vermogen heeft. Tot nu toe, zagen veele duizenden uwer broederen op u. Gy ivierdt hun voorbeeld; en ik vrees, gy zult het blyven. Indien zy ook wankelen, gelyk gy, dan is deeze hunne zwakheid uwe fchuld. — Zelfs uwe vyanden eerden in u den aanhreekenden dag der kerkelyke vryheid. Indien zy van nu af aan dat geene, het welk waarlyk Gods vinger is, voor eene menschlyke inftelltng uitkryten; op u ligt dan die lastennTS- •—' Door gantsch Europa was uwe III. Stukje. . p deug(jf  Mö Dl LAATSTE NAGT van den deugd, uw heldenmoed beroemd; nu zyn die beiden een voetftuk geworden, waarop uw nüsftap nog hooger opgevoerd, en zoveel te algemeener aan de wereld getoond •wordt. 6 Cranmer! Cranmer! Engelen hebben gezucht, toen gy gevallen zyt! Onfterflyken hebben over u geweeklaagd; en doen zulks nog! In den toon deezer laatfte woorden was iets zo onbefchryflyk nadruklyks , dat C r a nmer, die tot hiertoe, vol van hartsbekommering, zyn hoofd met zyne hand onderfteund en na den grond gezien had, plotfelyk, in groote verbaasdheid, opkeek. Nu kwam hem het gelaat zyns bezoekers nog glansryker en jeugdiger voor. Nu fcheenen hem deszelfs oogen te fchitteren als blikfemen; en zyne kleeding een blinkend licht , welker glans hem de oogen deed fchemeren. — „Wie zyt gy, onbegrypelyk vreemdeling? (riep Cranmer uit, terwyl hy, in de grootfte ontzetting, ten bedde uitfprong) Zyt gy een der verheerlykten? Een van Gods engelen?" „ Voor u nog veel meer! want ik ben uw' engel! — Ik heb u geleid, van 't eerfte oogenblik uwer jeugd af aan. Aan my hebt gy te danken zo menig eene zagte aandoening; zo menig een zalig oogenblik; en ook ik dank u voor zo menig een verbly- dend  AARDSBISSCHOP CRANMER. as? dend tydftip. Want uw hart liet zich gewillig van my leiden, uw wandel was onbefïraflyk, uw weg zonder bypaden: tot nu toe! — Ongelukkige! moest gy, uwe loopbaan op weinige (pannen na ten einde, toen nog ftruikelen! Moest gy — maar ik heb genoeg gezegd om u te redden. Alleen op uw hoofd zy de fchuld, indien gy verlooren gaat! — Cranmeji! voor u liggen nog maar weinige uuren in de weegfchaal der eindigheid; maak u die weinige uuren ten nutte, en vergeet deeze fpreuk niet: „ De waarheid moet wel overal zyn; maar nergens ontwyfelbaarer, dan in den' mond van een ftervenden." - Terwyl hy dit zeide, verdween hy. Cranmer zogt hem nog lang daarna met zyne oogen , bief zyne handen om hoog, en riep met eene luide item: „ Ja| ik verftaa u , myn befchcrmgeest! en ik hoop, ik zal my met u verzoenen; en met den eeuwigen Rechter, die, zelfs in het gerichte, bermhartig is." — Hier ontwaakte Cranmer , die nog luisterde na den weerklank van deeze zyne uitroeping. De akeligheid van den kerker; de ftilte des nagts, het licht der maan, dat door P 2 zyn  teS D3 LAATSTE NAGT VAH DEK zyn getralied venfter doorbrak — maar nog veel meer de droom, welke hy zo even gehad had, maakten dit tydftip tot het plegtigfte van heel zyn leven. Nog was 't by hem, als of 'er zagtjes tegen zyn nek aan geademd wierd; nog verbeeldde hy zich niet ver af eenig geruisch te hooren, als van eenen zagt rniichenden wind. Dan deze beide gewaarwordingen waren veel eer opbeurende dan ontzettende voor hem. Digt voor zyne bedftede wierp hy zich op de knieën, en zond vuurige gebeden ten hemel. In deeze houding lag hy nog by het aanbreken van den dageraad: en nam toen in bedaarder nadenking zyn befluit. Dit was ook noodig: want, fpoedig daar ra, vroeg in den ochtend reeds, wierd hem aangezegd, dat hy voor het gericht verfchynen moest. Hy volgde, werwaards de wagt hem geleidde, met zyne gewoone gelaatenheid. —■ Bonner een der rechters voerde het woord. Deeze poogde zyne inwendige booze treeken , door een min of meer vriendelyken lach, te bedekken. — ,, Het verheugde der Koningin, (wendde men voor) te verneemen dat Cranmer, eindelyk, voor het heil zyner ziele had willen zorgen, en tot die fchaapskooije wederkeeren , welke hy zo lang geleden verlaaten had. Maar, dewyl de  AARDSBISSCHOP CRANMZU.. 219 de ergernis, die by tot hier toe gegeeven bad, zo openbaar geweest was, moest hy, om zyne verbetering verdienftelyk te maaken, zyne tegenwoordige Geloofsbelydenis ook in het openbaar doen: en, na dat dit gefchied was, dan eerst zou de Koningin, die zelfs in haare ftraffen zagtaartig te werk ging, zyn verder lot bepaalen. Meteen opgeruimd gelaat hoorde de gevangen Kerkvoogd deze geveinsde aanfpraak van Bonner; hoorde dezelve uit zonder hem ééns in de reden te vallen, en wagtte zelfs nog vcrfcheidene ■oogenblikken , na dat Bonner met fpreeken geëindigd had. Toen antwoordde Cranmer wel op een eerbiedigen, maar niet min beflisfchenden toon, als een man die zyn vast befluit genomen had, aldus: „ Ik ken, hoop ik, de pligten die ik aan myne Vorstin en aan haare wetten verfchuldigd ben. Heilig zyn my haare bevelen; dierbaar is my haare gunst; zelfs haare geftrengfte ftraffen zal ik geduldig draasen. Alleen jegens Hem, die verhevener is dan alle Koningen, en die de Vorstin zo wel als my gefchapen heeft; alleen jegens Hem is myne verpligting nog heiliger ; myne gehoorzaamheid nog onbepaalder. Hy heeft my geboden de waarheid te fpreeken; Hy verwerpt den geenen, die Hem verloocheP 3 nen;  aja De LAATSTE NAGT van de» nen; Hy ftraft allen die zyn woord verftaan en niet betragten. Myne Koningin vergce* ve het my derhalven dat Zyn gebod my dierbaarer is dan het haare. Op menig eene zwakheid in myn leevensloop, zie ik terug met beklag; op één eenige voorbedagte misdaad met innigst hartzeer: naamlyk op die onopregte Geloofsbekentenis, die de doodsvrees my ontwrong, en bloohartige zwakheid my onderfchryven deed! Hier, voor Gods oogen, betuig ik : geen één droppel bloeds loopt 'er in my orn, welken deeze misftap niet berouwt. Geen één droppel bloeds bezit ik, die ik niet gaarne honderdvoudig zou willen vergieten, kon daar door die dag uit myn leevensloop verdelgd worden. Ik wees wat my te wagten ftaat; onverfchrokken wil ik, met mynen ctbod, die Leer bezegelen, welke, volgens myne overtuiging, de Leere der waarheid is. En deeze hand! zy heeft gezondigd; valschlyk getuigd van myn hart; zy heeft mynen wandel gefchandvlekt; daarom zal zy, by mynen onfchuldigen dood, eerst haare verdiende ftraf lyden; deeze zelfde hand zal de ftraffe, haarer misdaad waardig, vooraf boeten." Niets kon den Rechters van Cranmer onverwagter voorkomen, dan zulk een antwoord. In verdomde verbaasdheid lieten zy hem ten einde toe uitfpreeken; de een zag  AARDSBISSCHOP CRANMER. 231 zag den anderen aan; en zy wisten in de eerde oogenblikken niet wat zy aan bern wederantwoorden zouden. Spoedig egier herltelden zy zich: zy begonnen met bedriegelyke aanmoedigingen en (treelende vleieryen ; gingen toen over tot het doen van ernitige voordellen , en zy eindigden met de hardde bedreigingen. Canmer was te wel voorbereid; hy bleef zich zeiven gelyk, hoe men hem ook aanfprak. Zy vraagden hem of hy wel wist, dat zy het recht en de magt hadden, om hem op dit oogenblik na den branddapel te doen brengen? Op een zagtaartigen toon antwoordde hy: „ de magt, ja! maar het recht! dat zal hier namaals eerst befliscbt worden." Zy drongen hem geduurig derker aan, om tog de Koningin niet op het hoogst te tergen.— ,, Zou zy meer kunnen doen dan myn doodvonnis onderfchryven ? Ik twyfel niet; ik hoop zelfs dat zulks reeds gefchied zy. Mogelyk vergezeld my haar vloek: Ik zal haar mynen zegen nalaaten." Op deeze wyze verliep 'er een geruimen tyd. De houtmyt was reeds voor lang gereed; het uur, tot de uitvoering van het martelvonnis bepaald , had reeds gellagen ; de menigie dond te wagten. Cranmers vyanden zagen hunne treeken verydeld; egter wilden zy, ten minde, hunne wreedaartigheid bevreedigd zien. P 4 Niets  ass De LAATSTE NAGT van den Niets zullen wy hier melden van de bzfchimpingen , terwyl zy hem na de Gerechtsplaats been fleepten! Niets van de fpotternyen, waar mede zy hem hoonden! Niets van de fcheldnaamen, die zy hem toewierpen! Dit alles fcheen hy ook niet meer te zien of te hooren; zyn geest was reeds in de gewesten waar hy verwagt wierd, en de verdraagzaamheid, die op zyn gelaat te leezen ftond, was verwyts genoeg voor zyne beledigers. Nu vloeiden traanen ten oogen der aanfchouweren uit. Veelen beweenden in hem den Leeraar: en nog meerder den cerwaardigenGrysaart. Zelfs onder die geenen, die van hem afgezonderd waren door iets, 't welk nimmer rnenfchen van eikanderen behoorde te verwyderen; zelfs onder ben namelyk, die eenen anderen Godsdienst beleeden, gevoelden de meesten dat 'er nu een rechtvaardige leed-. Misnoegd wendden zy hun gezigt "af van zyne beulen; te onvieede vervloekten zy in hun hart den bloeddorftigen waan, die God poogt te vereeren door wreedheden, waar van men gruwen moet. Weinige woorden flegts vergunden hem zyne geleiders. Hy fprak die zonder beeven en zonder wrok. Toen klom hy op den brandlïapel. Zyne armen waren niet gebonden. De vlam lloeg om hoog, en hy  AARDSBISSCHOP CRANMER. sj-, hy ftrekte zyne regte hand, dat allen zulks zien konden, in dezelve uit. — „Zy heeftgezondigd, riep hy uit, die onwaardige! Zy iyde daar voor!" Zonder verandering van één eenigen gelaatstrek; zonder eenig pynlyk gefchreenw ; zonder een enkele traan in zyn oog, hield hy die hand in de vlam, tot zy verteerd was; en naauwlyks was zulks gefchïed of men zag eene byna ongelooflyke opgeruimdheid in geheel zyne houding en gebaarden. Nu klom de vlam langs hoe hooger. Zy fcheen eenige oogenblikken van hem af te wyken. Groot moeten zyne fmerten geweest zyn : hy echter fcheen 'er geene te gevoelen. Eindelyk kwam een weldaadige vuurftraal : en ziet daar bezweek hy, en ftierf! Laat het vry een verdichtfel zyn en blyven, dat men zyn Hart onverteerd in de asch gevondenheeft (*); zyne Ziel, dit nogthans is zeker, fteeg op waards, en haare zonde was verzoend. Zelden wierd iemand ooit dennaate beweend, (*) Dit wordt vermeld, zelfs door zulke Schryvers , die niet gaarne Sprookjes vernaaien ; by voorbeeld, IIapi», Hume en anderen: fchoon zy het egter maar als een algemeen gerugt opgeeven.  ss4 De LAATSTE NAGT van CRANMER. weend, en nimmer bleef eenig mensch zo onftcrflyk in Engelands Gefchiedenis, dan deeze man; wien de zo menigmaal ontheiligde cei-naam van Martelaar, met recht, toekomt. BLAD-  BLADWYZER. EERSTE STUKJE. Bladz. DeHondvanMelai. . s GuSTAAF LlNDAU, of de MAN WIE GEEN ny0 VERDRAAGEN kon. 36 TWEEDE STUKJE. Berwig en de Planeet Jum- ter. . . . . I De Dogter van Willem van Alranak. . 17 De Koning in een Bordeel. 39 De twee Broeders, . ?6 De Nagtegaal en de Kanarie-Vogel. . . 88 De Redoute. . . 83 Giaffar en Abassah of de Barmeciden. . . 91 DER-  BLADWYZER. DERDE STUKJE. Bladz. DeSpits-roeden. . . i De Bilslag op den Houten Bok of Bank. . • i°6 Scipip en Allucius. • 17° De laatste Nagt van den Aardsbisschop Cranmer. 183  LEERB.YKE VERHAALEN E N ZAMENSPRAAKEN. TWEEDE STUKJE.   AAN DEN BINDER; By het inbinden van de 3 Stukjens, moet de gegraveerde Tytel voor het eerfte Stukje agter de Franfche Tytel geplaatst worden, zo dat de oude gedrukte Tytel waar op de inhoud is, weggefneden worde. De hieraan gedrukte Franfche Tytel tweede Stuk, komt in de plaats van de oude Franfche en ordinaire Tytels des tweeden Stuks. En voorts de 2 plaaten op haare plaats in te voegen.   By de» Drukker deezes is nog gsdruk -' en alom te bekomen: MBiszHzris Alcibiades, 3 dee'- , h ijvo. infct plaaten van Buys, Bo6 .. en Cardnn. 1 . Hetzelve op groot pa, ier, met Proefdrukplaren. Kniggi de Arm- Heer van Mildenburg, in Brieven 3 deelen met plaaten gr. .'ivo. a/6-13- , . Pieter Klaus, 3 deelen Derde druk. -i/'S-ia■— Reis naar Brunswyk. a fi - 5> —— Loctcwyk vanSeelberg i\f 1 - 16. WAtkins Heizc door Zwitferlaud, ItaHen, Sicilien en de Criekiche liiianden , naar Konïtan:int>polcn, en \ m; daar terug dooreen gedeelte vanOrie-* kenland, over Ragui'a en de Dalinaü- j fche Eilanden, 1 deelen gr. 8vo. a fi. tv 't, ing Aardrykskandige Bcfcliryving en Gefchiedenis vau Amerika, 1 fte deel ' ehelzende: de vereenigde Startten van oord-Amerika, byzonderNew-Hamp;re, in gr. f'.vo. a f 1 • 10, Fok'ie Geheimzinnige Toebereidfelen tot eene boertige Reis door Europa, vermaakshalven voorgeleezen in, en opgedragen aan , de Maatfch.ippy der verdienden, onder de Spreuk 1'elix Merites, met 2 kaarten verbeeldende dc cerlle Europa volgens de nieuwrte vér* dee': , en de andere Europa in ie ceuii eencr Vrouwe in gr. )',vu a ft -16. B v s c H1n c s G eographic, 6de deel ƒ -1 o.