BRIEVEN, GESCHREVEN GE DUURENDE EENE R E I Z E door. ZWEEDEN,NOORWEGEN e n DEEN MARKEN, a o o r MARIA WOIXSTONECRAFT. UIT HET ENGELSCH te haarlem b ij FRAN^OIS BOHN. ft[ D C C X C I X.   VOORBERICHT. J^Leisbefchrijvingen of gedenkwaardige Bijzonderheden plagten van ouds eene aangename uitfpanning en tijdverdrijf op te leveren; want overal neemt eigenliefde of aandoenlijkheid belang in dezelven. Bij het Jchrijvcn van ■deze vlugtig opgefldde Brieven heb ik niet altijd kunnen vermijden,. dat het lieve ik, „ de held van alle kleine verhalen, " meer zichtbaar werdt, dan wel diende. Geern zou ik deze fout verbeterd hebben, toen ik ze voor ds drukpers beftemde. Maar, toen ik mijne gedachten , met dit oogmerk, anders begon -te fchikken, befpeurde ik fchielijk, dat mijne Brieven eene flijve en opgefmukte houding kregen. Ik beftoot der halyen, aan mijne aanmerkingen, en waarnemingen ongehinderd den vrijen 'teugel te vieren, overtuigd zijnde, dat ik van de zaken, die ik gezien heb, alleen dan het getrouwst ver/lag kon geven, wanneer ik ze volkomen zoo liet blijven, als ik ze opgefchreven had, toen de indruk, welken de onderfcheiden voor¬ werp  EI. VOORBERICHT. werpen romdöm mij op mijn ver/land en hart maakten, nog geheel nieuw en versch was. Somtijds dacht ik ook, dat men aan ieder\ mens Egoïsme hem tot een aangenaam , vernuftig, en bevallig gezelfchap ftrekt, het recht moet toef aan, om van zich zeiven te fpreken^ wanneer hij onze oplettenheid kom winnen, door onze genegenheid te wekken. Of ik verdien, tot het getal dezer bevoorrechte Egoïsten gerekend te worden ? Kunnen mijne Lezers alleen bejlisfen, gelijk ik hun vrijheid geve, om mijn boek neder te leggen, indien zij geene begeerte hebben, om nader kennis met mij te maken. Mijn plan was flechts, om, met de niogelijkfte oplettendheid, den Lezer een zoo naauwkeurig denkbeeld van den tegenwoordigen toe/land der landen, die ik doorreisd heb, te geven, als ik eenigzins in (laat geweest ben, geduur ende mijn kort. verblijf aldaar, te bekomen. Ik heb daarom, zoo veel ik kon, die uitweidingen vermijd, welke, zonder aan hun» die misfehien zelve deze reize zouden willen doen, eenige nuttigheid aan te bréngen, te vervelende zijn voorluiken, Me ons enkel in het froekjen van den haard gezelfchap houden.  BRIEVEN OVER 2WEDEN, NOORWEGEN E N DEENMARKEN EERSTE BRIEF. Eene kiekte van elf dagen aan boord van een fchip, niet best ingericht tot gemak derPasfagiers zonder andere, u genoeg bekende, toevallen * mede te rekenen -heeft mijne levensgeesten zoo uitgeput, dat ik niet dan met moeite aan mijn voornemen getrouw kan blijven, om u mijne aanmerkingen over de voorwerpen, welke mij thans voorkomen, met dat vuur mede te deelen, het welk den indruk evenaart, dien zij op mij gemaakt hebben. De Scheepskapitein, van wien ik u gemeld heb, hadt mij beloofd, mij, op zijne vaart na Helfmgör, bij Arendal in Noorwegen, of bij Gothenburg, aan land te zetten. Maar tegenwinden , geduurende den nacht, noodzaakten ons, deze beide plaatzen voorbij te zeilen. Ondertusfchen volgde 'er 's morgens — nadat wij den mond der haven reeds uit het gezicht verloren A had-  % EERSTE BRIEF hadde, ftilce van wind; terwijl de Kapitein, om mij dienst te doen, om een' loots feinde, die mij aan land zou brengen. Mijn oog was voornaamlijk op de Vuurbaak gevestigd, en gij kunt u naauwlijks verbeelden, met welken kommer ik twee uuren lang naar het vaartuig uitkeek, dat mij uit den kerker ontdaan moest, maar geen één kwam 'er opdagen. Elk aan den Horizon opdoemend woJkjen groette ik van verre als mijn' verlosfcr, tot het, nader aankomende, gelijk aan de bedrieglijke droomen der hoop, mijne uitzichten te leur ftelde. Moede van het wachten, kwam ik met den Kapitein in gefprek over dit onderwerp. Doch, allen troost, dien ik uit dit gefprek trok, was het befluit, dat, indien mijne overvaart afhing van het wachten op een vaartuig of boot, ik weinig hoop had, om hier aan land gezet te worden. Het Despotisme heeft, gelijk gemeenlijk het geval is, ook in dit land der menfehen vlijt toom en gebit aangelegd. De lootzen, die door den Koning flechts heel zuinig beloond worden, hebben, zo zij het eenigzins vermijden kunnen , geen' lust, om zich in gevaar te begeven, of hunne kusten te verlaten , enkel, om hunnen pligt te doen. Hoe geheel anders is dit op de Engelfche kusten, al-  ÖVER ZWEDEN. J alwaar, zelfs bij het ruwfte weder, door hec uitzicht op eene buitengewoone beloning aangelokt, van alle kanten vaartuigen komen toefchieten. Geen' lust hebbende, om naar Helfëngör te zeilen, en daar ftil voor anker te liggen, of eenige dagen langs de kust heen en weder te kruisfen, wendde ik alle mijne welfprekendheid aan, om den Kapitein te bewegen, dat hij mij het gebruik van de floep zou vergunnen; maar, alhoewel ik mijne belangen met dringendfte gronden onderfteunde, fprak en redende ik toch lang te vergeefs. Het is eene foort van zeewet, dat men geene floep uitzet. De Kapitein was een goedbloed, maar een mensch van een heel gemeen en daaglijks verftand; foortgelijke lieden verftaan zich zelden op uitzonderingen van den algemeencn regel. Voorzichtigheid is zeer dikwijls enkel de flotfom van moedeloosheid; en men zal zulke menfehen niet dan met de uiterfte moeite tot eenige onderneming bewegen, die reeds vooraf vastgefleld hebben, zich, op geenerleië' wijze, ergens mede in te laten. Inmiddels, zoo moeilijk de Kapitein mij dezen handel gemaakt hadt, zoo gemaklijk haalde ik de matroozen over. Met de uiterfte gezwindheid, zetten zij, zoo dra ik verA 2 lof  4 eerste brief iof kreeg, de floep buiten boord, en beloofden, mij naar den vuurtoren te roejem Ik liet mijn hart niet toe, de geringfte twijfeling te koesteren omtrent eene overvaart van daar, rondom de rotzen, en dan verder naa Cothenburg; ik verheugde mij alleen over mijn ontflag. Het was een fchoone dag, en ik vermaakte mij met het befchouwcn van het water, tot dat, toen wij het klein Eiland naderden, de arme margaretha wier vreesachtigheid, even als de voelhorentjens van een Infekt, haren le- vendigen geest altijd vooruitloopt, haare verwondering te kennen gaf, dat zich langs de geheele kust geen enkel bewoner zien liet. Eindelijk kwamen wij aan land , maar 'er was geen menschlijk wezen zichtbaar. Ik beteugelde mijne ongerustheid, die door het verfchijnen van twee oude mannen, welke wij in hunne armhartige hutten opklopten, weinig of niet geftild werdt, zoo goed, als ik kon. Het was niet dan met de uiterfte moeite, dat wij van deze halfmenfchen een verftandig antwoord op onze vragen kregen. Het flot van 't liedjen was, dat zij geene boot hadden, en ook geheel niet gezind waren, om hunnen post, onder wat voorwendzel ook, te verlaten. Tevens gaven zij ons bericht, dat aan den  OVER ZWEDEN. 5 den anderen kant, ongeveer acht of tien mijlen vandaar, een loots woonde. Twee Guinjes bewogen nu de matroozen, om het knorren van den Kapitein te wagen, nog ééns in de floep te gaan, en mij over te roejen. Het weder was uitmuntend; en het uitzicht van den tegenoverliggenden oever zoo aangenaam , dat ik dit geern een paar uuren, tot wij daar aankwamen, zou genoten hebben, indien de moeite, welke deze overvaart aan de matroozen kostede, niet in alle hunne gebaarden al te zichtbaar was geweest; hoewel zij, verre van eenige bekommering te laten merken, met de hun eigene zorgeloze vrolijkheid, gekfcheerden over de mogelijkheid, dat de Kapitein van het zacht westenwindjen, dat thans opwakkerde, voordeel trekken, en zonder hen voortzeilen kon. Dan, niettegenflaande hunnen goeden luim, kon ik echter de ongerustheid niet van mij weeren, dat de nog ver afzijnde oever, op welken wij aanroeiden, volftrekt geen einde aan hunnen zuuren arbeid fcheen te beloven. Deze bekommering nam toe, wanneer, bij het inlopen in de fchilderachtigfte haven, die ik ooit zag, mijne oogen vergeefs de fpooren van een menschlijk fchepzcl zochten, Terwijl ik in overweging nam, wel* ken weg ik, bij deze beklemde omftandigheid, moest inflaan —- want de gedachten, om naar A 3 hce  6 EERSTE BRIEF het fchip te rug te keeren, was mij ondraaglijk . gaf het zien van eene bark mij nieuwen moed. Deze fpocdden wij te gemoet, om eenige kundfchap in te winnen , en juist als wij eene overhangende rots wilden omftevenen, vernamen wij het huis van den loots. Rondom ons heerschte eene ftaatlijke ftilte, die zich beter voelen dan befchrijven laat. Het contrast, het welk de op de zee fpelende zonneftralen, die in het verlichte westen terugkaatften, met de hooge zwarte rotzen, die, aan de ruwe (lof van den chaos gelijk, op de onmeetbare ruimte eene foort van fcheidsmuur vormden, maakten, trof mijn hart met verbazing. Ook zou deze ftilte mij geheel niet ontrust hebben, indien niet rond de voor ons liggende hut dezelfde ftaatlijke ftilte geheerschthadt. Ik bevreemdde mij, dat op eene eenzaame plaats, waar zoo zelden vreemdelingen , allerminst vrouwen, heen dwalen, de nieuwsgierigheid niet éénen enkelen bewoner aan het venfter of de deur lokte. Ik dacht 'er in dit oogenblik niet aan, dat fchepzels, die zoo na aan de beesten komen, en geene andere bezigheid kennen, dan voor de noodzaaklijkfte levensbehoeften te zorgen, weinig of geene aanprikkcling tot nieuwsgierigheid hebben, die zoo onontbeerlijk is, om die ftraal in 'smenfchen ziel te ontvonken, welke hem tot een'  OVER ZWEDEN. 7 een' heer der fchepping verheffen moet. Indien zij dezelve bezaten, konden zij onmogelijk zoo vergenoegd, en even als waren zij daar vastgeworteld, op hunnen zoo achteloos bebouwden brok aarde leven. Deze aanmerkingen maakte ik, terwijl de matrozen uitgingen, om de trage eilanders op te zoeken; en terwijl ik mij de buitenfporige neiging te binnen bracht, welke de Paryfenaars, van oude tijden af, voor alles wat nieuw is, betoond hebben , fcheen mij deeze waare nieuwigheldskramerij de oorzaak te wezen van hunne voortgangen in de kunst, om alles te verfijnen; ja zelfs in de kunst, om te leven, in de kunst, om zich van alle zorgen te ontdoen, welke de eerfte ftappen, tot het verkrijgen van de vreugden der gezellige verkeering, zoo moeilijk maken. De lootzen gaven aan de matrozen te kennen , dat zij onder de bevelen van eenen Luitenant ftonden, die den dienst verlaten hadt, en die Engelsen fprak. Zij voegden 'er nog bij, dat zij niets doen konden, buiten zijne toeftemming, en niets dan de verzekering, datwijhurnen dienst niet voor niet begeerden, overwon eindelijk hunne traagheid, en bewoog hen , om ons naar zijne woning te geleiden. Evenwel wilden zij niet alleen met mij gaan, zoo als ik A 4 van  3 eerste brief van hun begeerde, omdat ik de matrozen geern zoo dra mogelijk ontflagen wenschte. Dus verlieten wij nogmaal het ftrand, terwijl de anderen ons langzaam volgden , wanneer wij, om eene fteile uitfteekende rots omvarende, een bootjen vernamen, dat op ons aan kwam roejen, en op den zelfden ftond ontdekten, dat het de Luitenant zelve was , die ons met eene foort van deftigheid te gemoet kwam, om te zien, wie wij waren? Ten einde den matrozen verderen arbeid te befparen, liet ik mijne bagaadjen terftond in zijne boot overwerpen, want, dewijl hij Engelsch fprak, was daar toe geene verdere inleiding nodig. Alhoewel nu margaretha's eerbied voor mij de vrees beteugelde» die in haar verwekt werdt, doordien ik ons zoo in de magt van een vreemd mansperfoon overgaf, evenwel zag ik deze vrees levendig op haar geheele wezen uitgedrukt. De Luitenant wees ons zijne woning, cn ik was, toen wij nader bij kwamen, nietweinig verwonderd, dat ik volftrekt geene vrouwlijke gedaante ontdekte, alfchoon ik niet, zoo alsmargaretha, aan roovers en moordenaars, noch aan eenïg ander kwaad dacht, dat, zoo als de matrozen zeiden, altijd in de verbeelding van eene vrouw omfpookt. Bij mijn aanland treden gaf het mij geen klein ge-  OVER ZWEDEN. 9 genoegen, dat ik een klein laag huisjen, en daar in eene foort van boerfche zindelijkheid vond. De bedden waren van Mufeline, wel grof, maar heller wit; de vloer, met jonge vliertakjens beftrooid'- eene algemeene landsgewoonte, gelijk ik naderhand befpcurd heb — frak ongemeen fraai af bij de witte gordijnen, en verwekte tevens eene aangename koelte, die de warmte van den middag zachtjens verminderde. Maar bovenal was mij het befchouwen eener gulle gastvrijheid belangrijk. Alles, wat het huis maar kon opleveren, Mondt in weinige minuten op het witte linnen. Verbeeld u, dat ik zoo eerst van boord kwam, alwaar ik , zonder dat ik overdreven viesch ben, volftrekt allen eetlust verloren had, Visch , melk, brood en kaas, zelfs brandewijn . het vergif van dit land werden bij één gehaald. Na het afnemen der tafel bediende onze vriendelijke gastheer ons, hoewel wat omzichtig, nog met voortreflijke koffij. Ik wist toen nog niet, dat deze drank in dit land verboden is. De goede man badt om vergifnis, dat hij ons met zijne geduurige tegenwoordigheid lastig viel; hij kon, dewijl hij Engelsch fprak, zich zeiven dit genoegen onmogelijk weigeren. Hij hadt echter deze ontfchuldigingniet nodig, alzoozijn gezelfchap mij waarlijk vermaak dcedc. Met A 5 zijne  IO EERSTE BRIEF' zijne vrouw kon ik alleen door wijzen en gebaarden fpreken; deze hieldt zich bezig met het onderzoek van onze kleding. Ik merkte, dat mijne handen haar het eerst tot de ontdekking aanleiding gaven, dat ik de Lady was. Ik heb op alle mijne reizen mijn deel van beleefdheidsbewijzen ontvangen, maar de Noordfche wellevendheid fchijnt de koude natuur van hare luchtftxeck en de ruwheid van haar van ijzer zwanger gebergte te hebben. Hoe boersch nogthans dezelve zich vertoont, zoo eigenaartig is nogthans tevens in dit Klippenland de eenvouwigheid van zeden der gouden eeuw; zoo overflromend uit zich hier het hart, zoo algemeen heerscht de gastvrijheid. Deze welwillendheid, dit eerlijk natuurgevoel alleen, verfpreidde over mijn geheele wezen een weldaadig lachjen, toen deze goede menfehen, weinig op mijne vermoeidheid lettende, mij, uit enkele beleefdheid, en ijver, om mij te dienen, ter naauwernood tot zitten lieten komen. De gelegenheid van het huis was voortreflijk, alhoewel de nuttigheid en noodzaaklijkheid alleen de keuze gedaan hadden. De bewoner, ah Opperbevelhebber over alle de lootzen op de kust, en wachter over de geftrande fchepen, of Strandvoogd, aangefteld zijnde, moest noodwendig op een plek gronds wonen, van waar hij  OVER ZWEDEN. II hij de geheele haven kon overzien. Eenige jaren gediend hebbende, hadt hij niet zonder eene vlaag van hoogmoed, gelijk ik denk > dezen post gekregen, als een bewijs, dat hij zijn Vaderland wel gediend hadt. Gelukkig voor hem, dat hij zich met de eere vergenoegde , want zijn inkomen bedraagt jaarlijks niet meer dan twaalf Ponden. Ik mag U zoo min als mij zelve het hoofd niet breken, met de berekening der Zweedfche Dukaten. Gij ziet hier uit , mijn vriend! de onontbeerlijkheid van toevallige inkomften of buitenkansjens. Deze verkeerde zuinigheid in de openbare bezoldingen heerscht overal. Ik zal nog meer gelegenheden vinden tot deze aanmerking. Terwijl mijn gastheer mij met de gefchiedenis van zijn leven ondcrhieldt, welke mij tevens een denkbeeld gaf van de zeden van dit volk, om welke te kennen, ik deze reis ondernomen had, klauterde ik, met grooten vlijt, op de rotzen rond, deels om het land in oogfchouw te nemen, maar deels ook, om te zien, of mijne eerlijke matrozen ook hun fchip weder bereikt hadden. Met het behulp van een Teleskoop van den Luitenant zag ik hetzelve, met eene gunftige hoewel zachte koelte , voortzeilen. De zee was bedaard, glad en vlak, gelijk de zachtfte rivier, en op het geheel wit waterveld was  I* EERSTE BRIEF was niet één enkel zwart vlakjen zichtbaar, die het aanwezen der floep kon te kennen geven. Mijne leidslieden waren gevolglijk behouden aan boord gekomen. Als mijne oogen verder in 't rond omzweefden, viel mijn gezicht op eene tusfchen de klippen opwasfende, Hoe langer hoe liever! Ik nam dit voor een goed voorteken, plukte'er ééne van af, welke ik in eenen brief bewaarde, die juist geen balfem voor mijn hart geweest was; eene treurige herdenking zwom in mijne oogen; maar ging fpoedig voorbij, als eene Aprils - rilling. Mijne kleine meid keek mij vn> lijk in het wezen, en zich niet over voorbeduid dingen of voorgevoel bekommerende , vondt zij een paar wilde aardbeziën lieflijker, dan alle bloemen en verbeeldingen. De Luitenant verklaarde mij de gemaklijkheid der haven. Ik kon 'er niet over oordeelen, maar werd flechts hare fchilderachtige fchoonheid ontwaar. Rotzen aan rotzen gefchaard vormen hier een bolwerk, dat in den Oceaan voortloopt. Hare zwarte wanden tegen de golven kerende, fchijnen zij, op den toon der Almagt, te fpreken: „ Tot hier toe en niet verder! dat hier uw geweldig bruisfehen zich legge !" De grond is onvruchtbaar. Slechts enkele aardschollen, met het bekoorlijkst groen bedekt, en met in'twild was-  OVER ZWEDEN. 13 wasfende bloempjens lieflijk bezoomd, beloven aan de geitjens én eenige dwalende koejen eene vette weide. In 't rond eene vreedzame ftilte. Met verrukking doorliepen mijne oogen dien geheelen oord; en ik gevoelde mij zelve van dat zalig vergenoegen, dat het geloof aan eene gelukkige toekomfte verzekert, meer doordrongen, dan ik mij zedert langen, heel langen, tijd gevoeld had. Ik vergat mijne fchrikken, die ik in Frankrijk had geleden, en welke toen eenen nevel over de geheele natuur om mij heen geworpen hadden, en mij zelve aan mijn lot overgevende, verkreeg de vlucht van mijn karakter . maar al te dikwijls, goede Hemel! door de tranen van in hare hoop bedrogen hartstochten nedergedrukt , nieuwe wieken ; terwijl het reinst gevoel van menfchenliefde mijn hart doorftroomde. Om dit genoegen te langer te genieten, bewilligde ik terftond inden voorflag van onzen gastheer , om eene familie te bezoeken, waar van de huisvader Engelsch fprak, en, gelijk hij 'er bij voegde, de drolligfte ziel in 't gantfche Land was. Ten bewijze onthaalde hij mij, onder een hartelijk gelagch, op verfcheiden bijzonderheden van hem. Ik ging voort, nog fteeds verzonken in de wilde fchoonheden van dien oord, terwijl het ver-  14 EERSTE BRIEF verhevene dikwijls onmerkbaar in het fchoone infmolt, en dienvolgends aan mijne, Hechts op één punt fmartlijk faamgedrongen, gewaarwordingen , eene vrijë fpeling fchonk. In het huis, het welk wij thans betraden het grootfte, dat ik tot hier toe gezien had -—. werd ik aan eene talrijke familie voorgefteld, maar de vader, bij wien ik zoo veel onderhouds hoopte te zullen vinden, was niet t'huis. Dus zag de Luitenant zich genoodzaakt, om zich als tolk van onze wederzijdfche pligtplegingen te gedragen. Zijne vertolking fcheen wel juist de beste niet te wezen; maar wenken en gebaarden waren genoegzaam, om ons eikanderen te doen verftaan, en ons gefprek belangrijk te maken. De Meisjens waren zeer levendig, en de eerbied voor mij verhinderde haar Hechts weinig , om mijnen huisheer voor den fpot te houden, aan wien zij, toen hij om een fiiuifjen vroeg, eene doos aanboden, waar uit een aan den bodem derzelve vastgemaakt kunftig muisjen voor den dag fprong. Hoe oud en afgefleten dit grapjen ook buiten twijfel was, zoo hartelijk was nogthans het gelagch, dat daar uit ontftondt. De familie overlaadde ons met beleefdheden, mijne kleine meid wierdt bijna door hare liefkozingen verflikt: om dit voor te komen, was ik  OVER ZWEDEN. t$ ik genoodzaakt , mijn bezoek te verkorten. Twee of drie der meisjens verzelden ons, beladen met een deel van den fpijsvoorraad, dien zij in huis bijeen gebracht hadden, om mijne avondmaaltijd recht overdadig te bezorgen. Ik mag wel zeggen, overdadig, alhoewel ik, niet zonder moeite, flechts aan eenige fchotels de eer bewees, om 'er van te gebruiken , dewijl ik mijn' fmaak niet kon gewennen aan de menigte zuiker en fpecerijën , daar alles mede overftroomd was. Onder het eten maakte mijn huisheer mij het compliment, dat ik eene vrouw van veel geest vah waarneming was, want, dat ik fomtijds fprak, als een man. De fchikkingen tot mijn vertrek waren fpoedig gereed. Ik kon alleen eene kar met postpaarden hebben, alzoo ik geen' lust hadt, om eerst na Qothenburg om een ordenlijk rijtuig te zenden. Mijne reiskosten op eenen weg van één of twee en twintig mijlen, zouden, zoo als hij mij zeer vriendelijk verzekerde, niet veel meer, dan elf of twaalf fchellingen, bedragen. Ik gaf hem anderhalve Guinje. Maar ik kon hem niet dan met de uiterfte moeite bewegen, om zoo veel, of iet anders, voor kosten huisvesting aan te nemen. Het zou zoo goed zijn, zeide hij, als of hij mij wilde befteelen , terwijl hij mij onder 't oog bracht, hoe veel geld ik op mijne rei- ze  EERSTE BRIEF ze nog nodig zou hebben. Ondertusfèheit naardien ik 'er opftond, nam hij eindelijk ééns Guinje aan, doch alleen ortder beding, van mij te mogen verzeilen, om mij, bij voorvallende ongelegenheden of toevallen, onderweg de behulpzame hand te kunnen bieden. Ik begaf mij eenigziiis verdrietig naa mijne Kamer. De nacht was zoo fchoon, dat ik geern nog een weinig omgewandeld zou hebben. Maar dewijl ik vroeg bij de hand diende te zijn , ging ik, hoewel ongeern, te bed. Doch, vergeefs! mijne wakende zinnen en ileeds werkzame verbeeldingskracht lieten mij tot geen' flaap komen; Reeds voor zes uuren ftond ik op, en genoot de frisfche morgenlucht. Lang te voren had ik de vogeltjens, met haar getjilp, den aanbrekenden dag horen begroeten, hoewel men eigenlijk niet kon zeggen, dat de dag hadt opgehouden. Niets, in de daad, is te vergelijken bij de fchoonheid van eenen zomerfchen avond of zomerfchen nacht in het Noorden; wanneer men anders nacht noemen kan, waar niets aan den dag ontbreekt, dan de zon, die ons met hare ftralen zoo dikwijls lastig valt. Ik zag de geheele natuur in diepe rust bedolven; de min of meer donker geworden rotzen en klippen fcheenen in de algemeenc rust te deelen, en bogen zich zwaarmoedig naa hare grondvesten. „ Welke werk-  OVER ZWEDEN. werkzame kracht is 'er dan in mij, riep ik uit, die mij.dus wakker houdt? Wat drijft mijne gedachten dus buiten mij zelve, daar alles om mij heen in zich zelve gekeerd fchijnt?" In dergelijke fluimering bedolven, lag mijn Kind onfchuldig en zacht, als een gefloten bloempjen. Deze overdenkingen, die zich fpoedig met het denkbeeld van mijne t'huisreize verbonden, gemengd met aanmerkingen , die ik den vorigen avond over het gezellig leven gemaakt hadt, deeden eene traan vallen op de roozenwangen, die ik thans kuste, en bewegingen, die nabij den rand der verrukking en van den laatften doodfhïjd trilden, gaven aan mijn gevoel eene fterkte, die mijn geheele famenftel van aandoening en gewaarwording levendiger, dan naar gewoonte, fpande. Wat zijn deze heerfchende fijmpathiën? Hoe vaak maakte zich zwaarmoedigheid, ja zelfs menfehenhaat, meester van mijn hart, wanneer de wereld mij tegenftondt, en de vriendfchap mij bedroog? Ik befchouwde mij dan, als een losgefcheurd gedeelte van de masfa des menschdoms. Ik was alleen in de fchepping, tot dat eene onwillekeurig opwellende fijmpathie , gelijk aan de wetten der aantrekkingskracht, mij deedt voelen, dat ik nogthans fteeds B een  i3 EERSTE BRIEF «en fchakel blijf in den grooten keten der wezens, van welken ik mij niet zou kunnen losfcheuren; misfchien, omdat een duister befluit in mijne ziel oprees, om den draad van een beftaan af te breken, welks bekoorlijkheden in het niet verdwijnen, wanneer men ze vergelijkt met de wreede ondervindingen van dit leven , door welke hier de vrije klopping van ons hart geftremd, door welke het elders in zijne tederfte dcelcn vergiftigd wordt, ö Toekomst; wat kunt gij niet aan die genen fchcnken, die in zoo iet geloven, als de gelukzaligheid is? Ikfpreekniet van de wijsgeeiïge tevredenheid, alhoewel ook deze, alleen door infpanning van redekaveling, zich van dit geloof eene zoo vaste overtuiging verworven heeft. Terftond na de koffij, want de gastvrijheid hadt de vrouw van 't huis reeds lang voor ons uit het bed gelokt, liet mijn gastheer mijne pakkaadjen in eene boot brengen, dewijl de kar, daar ik mede rijden zou , niet zonder gevaar, tot aan het huis komen kon. In 't eerst was de weg wat fteenachtig en moeilijk. Maar wij hadden eenen flukfchen voerman, en prarden, die aan de menigvuldige hoogtenen fehuinfchc wegen gewend waren. Ik fpcelde dus, zonder zorg voor eenig gevaar, met mijn  over zweden. ip mijn kind, het welk ik, als te wel bekend met haren vreesüchtigen aart, aan de zorgvuldigheid van margaretha niet wilde overlaten. Wij hielden ftil bij eene kleine herberg, om den paarden voeder te geven. Hier.zag ik het eerfte gezicht in Zweden, dat mij mishaagde, hoewel de man beter gekleed was, dan ik tot hier toe iemand op mijnen weg gezien had. Tusfchen hem en mijnen gastheer viel een twist voor, van welks inhoud ik alleen gisfen kon, dat ik 'er de aanleiding toe gaf. Het gevolg was, dat de Luitenant dit huis zeer gemelijk verliet, wanneer ik van hem vernam, dat deze man den post van eenen Tol-beambten bekleedde. Het karakter van deze bediening hadt het volkskarakter uitgewischt, zoo dat hij, te midden onder dit goedhartig en gastvrij volk, niet dan een tol-ontvanger was. In Engeland en Frankrijk had ik juist het tegendeel beleefd. Alzoo ik nog in geene groote ftad gekomen was, had- ik mij ook van geene reispas voorzien, dewijl ik wist, dat dat ik 'er te Gothenburg ééne krijgen kon; en deze omftandigheid alleen verpligtte mij, om mijne koffers te laten doorzoeken. I Iet was den tollenaar enkel om geld te doen, maar de Luitenant nam ftandvastig mijne partij , gedachtig aan zijne belofte, dat hij mij tegen alle onaangenaamheden zoude befchermen. B 2 O.  20 EERSTE BRIEF Om alle navragen aan de fladspoort te vermijden, en mij van de vcrpligting, om kennis van mijne aankomst te geven .—*eene bloote ceremonie te bevrijden, voor dat wij nog eeni- ge vervei fching gebruikt hadden , die wij nodig hadden, verzocht hij ons , van het rijtuig te flappen, of liever af te klauteren, en dus de Had in te gaan. Ik hoopte eene draaglijke herberg te zullen vinden, maar ik verviel in ééne der akcligflen van dat foort. Naardien het omtrent vijf uuren, en dus drie of vier uuren na het middag-eten was, kon ik den waard op geenerleië wijze bewegen , om eene enkele fchotel warm eten op te disfchen. Ten einde eene gemaklijker herberg te bekomen , zag ik mij genoodzaakt, gebruik te maken van éénen mijner brieven van aanbeveling. De heer, aan wien deze behoorde, hadt de goedheid, een ander verblijf voor mij te laten opzoeken, terwijl ik 'savonds bij hem fpijsde. Alzoo bij dit avond-eten niets voorviel, dat de natie bijzonder kenmerkte, zal ik hier mijnen brief fluiten. TWEE-  OVER ZWEDEN. 2 I TWEEDE BRIEF. CjTothenburg is eene zindelijke, lieve, en in den Nederlandfchen fmaak gebouwde ftad. De ftraten zijn met gragten doormeden. In vcrfcheiden van dezelven zijn alleen, die ze waarlijk fraai zouden maken, indien de ftraatfteenea niet zoo armhartig waren. Hier zijn verfcheiden rijke Huizen van koophandel, Schotfche, Franfche, en Zweedfche, van welken ik de Schotfche voor de drukfte boude. De koophandel en kommisfiën op Frankrijk, geduurende den oorlog, zijn voor deze Huizen zeer voordeeliggeweest, en hebben die, zoo ik vrecze, door de duurte der noodwendigfte levensbehoeften, tenkostenvananderej.eezetenen, verrijkt. Alle lieden van gewigt, waar door ik lieden van groot vermogen verfta, zijn hier kooplieden, wier voornaamite genieting in de rust van hunne bezigheden aan de middagtafel beftaat , maar die, mijns bedunkens, voor lieden, die zoovele brieven te fchrijven, en hunne boeken in orde hebben te houden, een uur te vroeg — tusfchen één en twee uuren — opgedischt wordt. Deze uitfpanning beftaat hoofdzaaldijk in een B 3 lang  22. TWEEDE BRIEF lang zitten, onder hetwelk aan de flesch de behoorlijke achting bewezen wordt. Met dit alles fchijnt in een talrijk gezelfchap, waarbij noch letterkennis, noch openbare fchouwplaatzen, ftofie tot onderhouden verkeering geven, een vet middagmaal ,om met elkander den gek te fteken en elkander te bepoederen, vooral, wanneer'er, naar den fmaak der meesten, lasteren en kwaadfpreken uit voortkomt, de beste werkkring te zijn. Staatkunde is, zoo als ik opgemerkt heb, zeldzaam het onderwerp van een lang gefprek bij de verkering in de landlieden van een land. De burgerlijke belangen van zulke plaatzen zijn van al te gering gewigt, en gaan zelden de bevatting der ingezetenen te boven; zoo als dan overal het veld der waarnemingen derzelver grooter of kleiner gewigt bepaalt. Hoe meer ik van de wereld zie, hoe meer ik overtuigd worde , dat de befchaving van zeden eene weldaad is, die van die genen te weinig gefchat wordt, die de moeite niet genomen hebben , om derzelver voordeden naar te fpeuren. Want, behalven dat zij geheel alleen onze vermaken en uitfpanningen veredelt, brengt zij nog eene menigvuldigheid in dezelven, die ons in ftaat ftelt, om de oorfpronglijke aandoenlijkheid van onze gevoelens te behouden. Zonder de hulp der verbeeldingskracht zullen de vermaken van  OVER ZWEDEN. - 3 van onze zinnen zich nooit boven het dierlijke verheffen, ten zij dan, dat eene onafgebroken nieuwheid van zaken in de plaats der verbeeldingskracht komc, doch het welk geheel onmogelijk is. Op deze onmogelijkheid doelde salomo ongetwijfeld, toen hij fchrcef, dat 'er niets nieuws onder de zon is, te weten, voor de gemeene waarneming der zinnen. Want, wie zal ontkennen, dat verftand en verbeeldingskracht, zedert dezen tijd, menigvuldige ontdekkingen gedaan hebben, die .alleen de aankondigers van andere nog edeler en weldaadiger ontdekkingen fchijnen te zijn? Ik heb nog nooit bij een volk verbeeldingskracht gevonden, aan het welk de bekwaamheid van waarneming ontbrak, noch in een' gezelschapskring, in welken oordeelsvermogen , fmaak, en befchaving door kunsten en wetenfehappen onbekende dingen waren, QechtS de kleinfte fpoor van die aandoenlijkheid van gevoel en denkwijze befpeurd, die wij door het woord, fentiment, uitdrukken. Dit gebrek aan befchaving vervalscht misfehien de berichten van gastvrijheid en hartelijk onthaal , welke zoo vele reizigers van de ingezetenen van kleine landlieden willen genoten hebben. Onze reizigers hebben, naar het mij toefchijnt, de gastvrijheid al te dikwijls voor een B 4 be-  24 TWEEDE BRIEF bewijs van een goed hart genomen, terwijl zij, naar mijn gevoelen, meer het kenmerk is van een plat en ledig brein, of, met andere woorden, van eene neiging voor gezellige vermaken, bij zulken, bij welke de flesch minder de hoofdrol moest fpeelen, indien wij den geest 'er meer deel aan zouden toefchrijvcn. Deze aanmerkingen kan men ten vollen toepasfen op Dublin, de meest gastvrije Stad, daar ik ooit doorgereisd heb. Dan ik zal mijne aanmerkingen meer tot Zweden pogen te bepalen. Met is waar, ik heb Hechts een klein gedeelte van dit rijk befchouwd, echter geloof ik, mij, desniettemin, te kunnen beroemen, dat ik een recht denkbeeld bezit van deszelfs tegenwoordigen zedelijken en politieken toefhind, zelfs, zonder dat ik te Stokholm geweest ben, alwaar men, in de daad, het nationaal karakter veel minder leert kennen, dan in de afgelegene deelen des rijks. De Zweeden hebben veel op met hunne wellevend- en beleefdheden, maar deze wellevendheid , wel verre, dat zij een gevolg is van eenen befchaafden geest, beftaat nergens anders in, dan in eenen vervelenden flender van ouderwetfche komplimenten. In plaats, van terftond uw karakter te doorzien, en, gelijk de welopgevoede  OVER ZWEDEN 25 de Franfchen, u terftond bij zich, als in uw eigen huis, gemeenzaam te maken, lopen zij u, met hunne overdrevene beleefdheid, overal in den weg. Het voorrecht, dat een groot vermogen geeft, indien het niet tevens het voorrecht der opvoeding heeft, welke echter niet enkel moet beftaan in het leeren gebruiken van ijdele komplimenten, brengt eene. geheel tegenflrijdige uitwerking voort, dan men verwachten moest; ik kan derhalven mij zelve niet onthouden, om den boerenftand in Zweeden voor den wellevendften te verklaren, die op niet anders bedacht is, dan iemand dienst te doen, en die geene bewondering over zijn gedrag en behandeling verwacht. Hunne gastmalen fchijnen , even als hunne komplimenten, beide een karrikatuur van de Franfche. Hunne fchotels bevatten, even als de eerstgemelde, eene menigte mengelmoes, dat den natuurlijken fmaak der fpijzen bederft, zonder daar een' beteren voor te geven. Over alles ftroojen zij fpecerijën en zuiker, zelfs over hun brood. Van deze neiging voor fterkgekruide fpijzen weet ik geene reden te geven, dan hun menigvuldig gebruik van gezouten eten. De nood dwingt hen, om voor den winter een' grooten voorraad gedroogde visch en pekelvleesch op te doen; daar door ftaan hun verseh vlecsch, en B 5 yer-  s6 TWEEDE BRIEF verfche visch in den zomer tegen. Hier komt nog bij het daaglijks gebruik van iterke dranken. Daaglijks, voor het middag en avond - eten, zetten zich mannen en vrouwen, terwijl de foupe koud wordt, aan een afgezonderd tafel tjen, eten, om appetijt te krijgen, brood, boter, kaas, gerookte zalm of fprot, en drinken brandewijn, 's middags over tafel zelve — vergeef mij, zo ik u, in eenige weinige minuten, befchrijve, het geen mij, helaas! twee of drie volle uuren op ééne plaats, als gebannen, hieldt — merkte ik op, dat de ééne fchotel na de andere, met eene onophoudelijke afwisfeling, de tafel rond, niet zonder ftaatlijkheid, aan eiken gast van hand tot hand, werdt aangeboden. Zo gij nu, bij ongeluk, geen trek hebt tot het eerfle gerecht, hetwelk bij mij dikwijls het geval was, dan moogt gij, zondereen'grooten misflag tegen de Zvveedfche wellevendheid te begaan, van geen ander eene bete aanroeren, tot dat het aan de beurt komt. Doch men hebbe flechts geduld, men krijgt eten vol op. Vergun mij nu zulk een maaltijd, zelfs met alle zijne tusfehenbedrijven, u voor te Hellen. Eene fnede brood opent het toneel , dan volgt vleesch, visch, en gevogelte, fchotel op fchotel, twee volle uuren lang. — Even zoo veel tijd gaat 'er met het nagerecht of delert heen,  OVER ZWEDEN. 2^ bij het welk de room en aardbeziën, dewijl zij den gantfchen tijd over op tafel ftaan, door den waasfem der vleeschfpijzen, genoeg doortrokken worden. Terftond na het eten wordt in eene naaste kamer koffij gedronken ; welke echter het gebruik van punch, Engelfche ale, thee, koekjens , en gerookte zalm niet uitfluit. Het avond-eten, insgelijks geopend met een fnede brood, brengt weder een heir van fchotels op de been, die in hare befhinddeelen volkomen naar het middagmaal gelijken. Wat dunkt u, hebt gij niet genoeg aan éénen zulken dag? Maar hier gaat het van den éénen morgen tot den anderen zoo toe. Zulke nimmer eindigende en iteeds op nieuw beginnende maaltijden mogen in allen gevalle verdraaglijk zijn, wanneer een ftrenge winter het voorhoofd fronfelt, en met een ftuursch gelaad zijne bevrozen lokken fchudt. Maar laat mij, geduurende uwen even zoo vluchtigen, als aangenamen, zomer, zeldzaam menschdom! laat mij dan liever in uwe verheven bosfchen vlieden , langs den oever van uwe lieflijke ftroomen wandelen, of, om in de eindeloze ruimte uit te zien, uwe rotzen beklimmen , welke, als van reuzenhanden op elkander geftapeld, zich tot den hemel verheffen, om de fixaalen van den morgenflond te genieten, of het  28 TWEEDE BRIEF het wijkend purper van den dalenden dag op te nemen; dat, in eene zachte fchemering verfmolten, het koele windjen lokt, en de maan, in alle hare heerlijkheid te voorlchijn tredende, met ftaatlijken luister, door de azuuren gewelven laat hecnen glijden. Het klokjen aan den hals der koe heeft reeds opgehouden, de kudde tot rust te leiden; zij zijn allen reeds van hun weide terug gekeerd. De toverrijke nacht omringt mij van rondsom. De beekjens murmelen, zij glijden met ftervende melodiën daar heen, en geesten des vredes waaren in'trond, om de ftormen van 't hart te bedaren. In deze ogenblikken ligt een voorgevoel der eeuwigheid. De zorgen der wereld verdwijnen in het luchtig kleed, dat de dromen om ons weeven; gewaarwordingen, lieflijk en betoverend, gelijk de eerfte uitzichten en hoop der min, of herinnering van verloren vreugde, vleijen den hoopelozen ongelukkigen , die, in't gedruis der wereld, vergeefs den drukkenden kommer van zijn hart poogt af te werpen, met een beter toekomende. Goede nacht. De volle maan aan den hemel zweevende, lokt mij nog ééns na buiten. Zij is niet de zilveren wederkaatzing der zon, zij fchijnt, gelijk die zelve, met hare geheele gouden luister. Ook fchroom ik  OVER ZWEDEN. ik den avonddaauw niet. Daar door wordt het gras verfrischt, en de afgemaaide beemde ver* fpreidt te lieflijker geuren. Adieu. DERDE BRIEF. De bevolking van Zweden wordt niet hooger opgegeven, dan op twee en een half, of drie millioenen menfchen; een klein getal voor eene zoo groote uitgeltrektheid lands, het welk, en zulks op de eenvouwigfte wijze, Hechts juist zoo veel bebouwd is, als tot verkrijging van de onontbcerlijkfte levensbehoeften volftrekt noodzaaklijk is. Dichter aan zee, alwaar men overvloed heeft van haring, ontdekt men naauwlijks eene fpoor van landbouw. De verftrooide hutten , die hier en ginds fchrikbaarlijk aan de naakte rotzen hangen , en de onbarmhartige elementen trotzeren, zijn op ruw-gehouwen boomftammen gebouwd; en men heeft aan derzelver ves' tiging op de rotzen zoo weinig moeite befteedt, dat zelfs niet ééns iet, het geen naar een voetpad gelijkt, den weg naar haren ingang wijst. Wegkrimpende van koude, en het wezen tegen den fni'jdenden wind famentrekkénde, kan het geen wonder zijn , dat het onbefchaafd vermaak  8ö derde brief maak van brandewijn drinken, in de gezelfchappen en verkering der armer volksklasfe de voornaamfte plaats beflaat. Vooral, wanneer men bedenkt, dat zij bijkans van niets anders leven dan fterk gezouten fpijzen en zwart roggcnbrood. Hoe hard dit laatfte zijn moet, kunt gij daar uit befluiten, dat zij maar ééns in het jaar bakken. Dit foort van brood eten de bedienden bijkans in de meeste huisgezinnen, terwijl zij over het geheel een voedzel gebruiken, zoo verfcheelende van de kost van den meester en vrouw, dat het mij, niettegenftaande alle redenen, met welke ik deze wijze van doen heb hooren verdedigen, een waar overblijfzel der barbaarschheid fchijnt te wezen. In de daad, de toefhmd der bedienden alhier, bijzonder van het vrouwlijk gedacht, bewijst , in allen opzichte, hoe ver de Zweeden nog afzijn van het behoorlijk denkbeeld van eene redelijke gelijkheid. Alfchoon de bediende geen lijfeigene is, echter mag elke heer hem ongeftraft flaan, enkel omdat hij door hem beloond wordt. Deze loon is buiten dat zoo gering, dat deze arme menfchen noodzaaklijk dieven moeten worden; zoo als dan flaaffche behandeling den mensch bijna altijd trouw- en zedenloos maakt. Bijzonder handhaaft het manlijk gedacht bijna altijd zijne waardigheid door het  OVER ZWEDEN. 31 het vrouwlijk te onderdrukken. De meeste en drukkendfte huislijke bezigheden zijn daarom voor deze arme lastdraagfters overgelaten. Hier van ben ik maar al te dikwijls getuige geweest, 's Winters, gelijk men mij verhaald heeft, moeten zij het linnengoed na de rivier dragen, en in het koude water wasfchen; en offchoon haar de handen, van 't ijs ftukgefnedcn, fpringen en bloedén, evenwel ontheiligt niet één enkele van hare manlijke medebedienden zijne manlijke deftigheid zoo veel , dat hij , zelfs door het aandragen van een' enkelen emmer of tobbe, haren arbeid zou verligten. Gij zult u niet verwonderen, dat deze menfchen geene fchoenen of kousfen dragen, als ik u zeg, dat hun loon naauwlijks twintig tot dertig (Engelfche) fchellingen jaarlijks bedraagt. Ik weet wel , dat zij op nieuwjaar en nog op verfcheiden andere tijden een gefchenk krijgen. Maar kan dit alles, als eene evenredige fchadeloosftelling voor hunnen zwaaren arbeid, aangezien worden? De behandeling der dienstboden ■ dit mag ik beweeren -— is in de meeste landen onrechtvaardig, en zelfs in Engeland, het geroemde land der vrijheid, dikwijls tiiranniek. Ik heb met wederwil zelfs mannen van opvoeding horen verklaren, dat zij nooit aan een' dienstbode zouden toelaten, om  32 derde brief om zich te verantwoorden; en zeer aandoenlijke Dames, die ach ! en wee ! fchreeuwen over de wreedheid van den gemeenen man jegens de beesten, vergaten, in mijne tegenwoordigheid, dat hunne bedienden even zoo wel menschlijk gevoel, als eene menschlijke gedaante, hadden. Ik ken geen fchooner gezicht, dan een huisftand, alwaar de bedienden een deel van het huisgezin en de familie uitmaken. Onze deelneming aan hunne belangen wint hen voor ons op ééns en voor altijd. Alleen liefde voor deze menfchen doet ons met ijver werkzaam zijn voor hun geluk. Maar wat raakt dezen meesters het geluk van hunne onderhoorigen ? zwelgende in overvloed, zijn zij angftiger bezorgd, om hunne nabuuren te boven te ftreven, dan om aan hunne bedienden het genot van onfchuldige en verdiende vermaken toe te ftaan. Het moet voor menfchen, die, gelijk de gemartelde tantalus, lekkernijen zien en zelve toebereiden moeten, van welke zij niets mogen genieten, oneindig moeilijker zijn, om eerlijk te blijven, dan voor den armen, wiens gedachten nooit buiten zijne ftulp heröm zwerven. Daarom zijn ook de bedienden gewoonlijk dieven, terwijl men maar heel zelden van openbare huisbraak of ftraatroverijën hoort. Waarfchijnlijk is de fpaarzame bevolking des lands oor-  over zweden» £3 oorzaak, dat men hier zo zeldfaam openbare roovers vind. Deze zijn gewoonlijk alleen de voortbrengzels van groote fteden, en meer de gevolgen van eene door het bezit van groot vermogen verbasterde weelde, dan van den wanhopigcn kamp der armoede, om zich van gebrek te bevrijden. Brandewijn en koffij behoorden tot de hoofdvermaken van den Zweedfchen landman, voor dat de laatfte verboden, en het eigen ftoken van den eerften afgefchaft werdt. De oorlog, dien de laatst overleden koning gevoerd heeft, maakte deze vermeerdering van inkomften noodzaaklijk, en dwongen hem, om den omloop van gangbaar geld door alle bedenklijke middelen te bevorderen. Voor de regering van karel den XII, waren de lasten van zeer weinig aanbelang. Ze» dert zijn zij fteeds drukkender geworden, en dc prijs der levensmiddelen is naar evenredigheid geftegen; ja zelfs de winst, die door den uitvoer van koorn na Frankrijk, en van rogge naa Duitschland toeneemt, zal waarfchijnlijk, indien de vrede in dezen herfst 'er geen einde van mogt maken, zoo wel in Zweeden , als in Noorwegen, gebrek aan beiden veroorzaken, al* zoo allerleië fpeculatiën den prijs reeds verdub" beid hebben. C 2ie  34 DERDE BRIEF Zie hier de uitwerkingen van den oorlog, die op hetzelfde oogenblik den levensgeest der neutrale landen uitdroogt , terwijl zij, door den onverwachten toevloed van rijkdom, uit de verwoesting voordeel fchijnen te trekken, en die de ongelukkige natiën vernielt, welke aan de eerzucht van hunne beheerfchers worden opgeofferd. Ik wil mij thans niet ophouden met de ondeugden, hoewel zij meestal van de verachtlijkfte en meest verbasterde natuur zijn, aan welke het onverwacht winnen van een groot vermogen dikwijls het beftaan geeft; maar ik mag het, als eene grondwaarheid, vastftellen, dat alleen een rijkdom, die door eene wettige en binnen de palen blijvende vlijt en werkzaamheid verkregen wordt, eene waare weldaad voor een land is. Het verbod van de koffij, onder geldboete, en de aanmoediging, die aan de openbare brandewijnftokerijè'n gegeven is, dienen alleen, om armen uit te zuigen, welke de wetten tegen de weelde niet treffen. De Hertog Regent heeft onlangs zeer ftrenge bepalingen in de kleederdragt gemaakt, doch met welke de middelbare volksklasfe zeer te onvrede is , naardien zij haar verbieden, veel opfchik te dragen, waartoe zij geern voor hun gantfche leven verlof zouden gehad hebben. Dit  OVER ZWEDEN. 35 Dit mag lastig en verdrietlijk zijn , ondertusfchen blijft de dood des konings voor de Zweeden, om dat dezelve hen van de gevolgen zijner eerzucht, die zich natuurlijker wijze ook over hen meer zou uitgebreid hebben, bevrijd heeft, altijd eene weldaad. De Franfche omwenteling heeft niet alleen alle gekroonde Hoofden veel voorzichtiger gemaakt, maar ook overal den hoogen eerbied voor den Adel — dien uitgezonderd, dien hij zich zeiven bewijst — zoo zeer doen verminderen, dat de landman niet alleen zijn blind ontzag voor zijnen genadigen Heer verloren heeft, maar zich ook, met manlijken nadruk, over onderdrukkingen beklaagt, die hij te voren niet ééns dus durfde te noemen, naardien hij gewoon was, deze genadige heeren, als geheel andere en van hem onderfcheiden wezens, te befchouwen. En misfehien was de geweldige poging, met welke deze Arillokraten hier zoo wel, als in alle andere dcelen van Europa, voor de handhaving van hun aanzien werkzaam waren, juist het krachtdadigst middel, om het.zelve te ondermijnen ; waarbij komt, dat de Koning van Zweden, gelijk bijna alle Europifche Mogendheden, zijne magt fteeds alleen door de inbreuken op de voorrechten van zijnen Adel vermeerderd heeft. C a Elke  3^> DERDE BRIEF Elke Zweed van opvoeding in de hoofdftad, fchikt zich, in zijne uitwendige houding, naar de oude Franfche manieren, en [preekt ook gewoonlijk Fransch. De Zweeden munten in 't gemeen uit door de begaafdheid, om vreemde talen met groot gemak te fpreken. Dit kan, in zeker opzicht, voor eene winst doorgaan, maar het verhindert ook tevens de befchaving van hunne eigene taal, en van alle aanmerklijke voortgangen in de Vaderlandfche Letterkunde. Een vernuftig fchrijver heeft voor eenigen tijd aangemerkt — dewijl ik zijn boek niet bij de hand heb, kan ik zijne woorden niet naauwkeurig opgeven — dat de Amerikanen zeer wijslijk door de Europeanen boeken voor zich lieten fchrijven , en modens uitvinden ; maar hier in ben ik niet van zijn gevoelen. De poging, welke tot het voortbrengen van zeker getal fiechts draaglijke boeken behoort, vermenigvuldigt meer, dan men denken zou, de mate van kundigheden van het publiek. Brochures of losfe ftukjens worden, het is waar, alleen tot tijdverdrijf gelezen. Doch wij moeten echter een onderwerp hebben, waar aan wij onze gewaarwordingen kunnen oefenen, of zij zullen zelden verder gaan dan het oppervlakkige. Dus wanneer men reist, en daar van een dagboek houdt, geeft dit menige aanleiding toE zeer nuttige  -OVER ZWEDEN. %? tige onderzoekingen, aan welke de Reiziger niet gedacht zou hebben, indien hij enkel dag voor dag bezien hadt, wat te bezien was, zonder vooraf met zich zeiven, over het hoe ? en waarom? van dit zien, rugfpraak te houden. Bovendien maakt dit bemocjen met de Letterkunde den inhoud der gezellige gefprekken vrolijker; terwijl integendeel het geheel gebrek aan Letterkundige voortbrengzelen, hoe onverdraaglijk verveelend zij ook dikwijls zijn, de ingezetenen van kleine fteden tot opfpeurers van anecdoten en tot babbelaars en kwaadfprekers maakt. Verveling is nog meer, dan boosheid, de moeder van den laster, van die zucht tot kleinigheden, die den menschlijken geest zoo eng bepaalt. Even dus is dikwijls enkel de vrees, om van zich te doen fpreken, welke kinderlijke befchroomdheid en niets beduidende zaken voortbrengt, even onbeftaanbaar met een uitgebreid plan van algemeen nut, als met den grond van alle zedelijke grondregels — den eerbied voor deugden, die niet enkel voordeelig zijn. Ik word fteeds meer en meer overreed , mijn vriend, dat eene hoofdftad, of een volkomen eenzaam verblijf, zoo wel voor de volmaking van ons hart, als van onzen geest, de meeste voordeden aanbrengen ; wanneer wij anders verlangen koesteren, om met de menfchen, metde. C 3. Na-  DERDE BRIEF Natuur, cn met ons zeiven, nader bekend te worden. De verkcering met de menfchen noodzaakt ons, onze eigene vooröordeelcn nader te befchouwen, welke dan, terwijl wij ze ontleeden, onmerkbaar verloren gaan. En op het land, alwaar wij daaglijks met de Natuur gemeenzamer worden, baaren duizend kleine, van gewone oogen onopgemerkte, voorwerpen de fchoonfte gewaarwordingen voor de verbeelding en onderzoekingen, welke de ziel boven haar zelve verheffen; inzonderheid, wanneer te groote befchaving de oorfpronglijkheid van karakter niet, tot onaandoenlijkheid toe, afgefchaafd heeft. Ik bemin het landleven; maar, wanneer ik aan eene landwoning de Schilderachtige ligging mis, dan twijfel ik, op hetzelfde oogenblik, aan den geest van zijnen eigenaar. Ook behoort 'er een meer dan gewoone fmaak toe, een geheel voort te brengen, waarbij gemak en fieraad in eene overëenftemmende evenredigheid ftaan met den omgelegen oord. (*) Ik (*) Wat de Tuinkunst in Engeland betreft, wij begaan, mijns erachtens, eene groote fout, dat wij daar meer fchadmv in brengen, dan onze luchtftreek nodig maakt. Ons tegen de drukkende hitte te befchutten, en het vermaak van eene eenzame wandeling 'te bezorgen, verder gaat toch het oogmerk van deze fchaduwpartijè'n niet.  OVER ZWEDEN. 39 Ik heb eene Buitenplaats, niet ver van* Gothenburg, bezocht, daar ik zeer wel over voldaan niet. Maar in velen van onze groote Tuinen en openbare wandelplaatzen kunnen de zonneftraalen naauWlijks doordringen. Dit mag aangenaam zijn voor het oog, maar het zijn geene wandelingen voor het daaglijksch genot van koelte en eenzaamheid, omdat zij, ten zij de zomer buitengemeen droog is, bijna altijd koud en dompig zijn. Even zoo onnatuurlijk komen mij, om dezelfde redenen, grotten voor onder deze gematigde luchtft/eek. Een fchnduwrijke boom geeft genoeg befchutting tegen de ftekendfle zonneftralen. Als een Tuin, in den vollen zin van het woord, nut zal aanbrengen, dan moet hij eene aanzienlijke ruimte hebben, dan moet hij niet alleen voor dat jaargetijde worden aangelegd, wanneer de Natuur in hare eerfte fchoonheid praalt, dewijl dan het geheele land een veel heerlijker Tuin is. —— Maar is hij van geene groote uitgestrektheid, dan behoorde men daar in, mijns bedunkens, meer voor paden en bloemen, dan voor hooge boomen, te zorgen; dan behoorden, ten einde aan de zonneftraalen voor onze Lente, Herfst, en Winter, eenen vrijen toegang te bezorgen, de flingerende banen en de drift voor fraaiheid, meer aan de wet van nuttigheid onderworpen te worden. In Engeland ten minften is een breed, recht, met keifteentjens bedekt pad, een groot gemak voor ieder , die 'er in alle tijden van het jaar, bijzonder, na eenen regen, gebruik van wil maken. 13ij goed weder vindt men in alle beemden geflingerde voetpaden, oneindig fraajer, dan alle gekunftelde , die onze befpiegelingen afbreken, zonder aan de verbeelding werk te geven. C 4  40 DERDE BRIEF daan was, zij licht dicht aan een meirtjen, rondom met rotzen befloten, die met pijn- en denneboomen bekleed zijn. Op een gedeelte der omliggende vlakten heeft het oog een wijd en ruim uitzicht, aan één' anderen kant komt men in een bosfchaadjen, om 'er een iïuk van te zien, in de gedaante eener rivier, die over rotsruïnen en boomwortels nederwaarts ftort. Niets fchijnt hier gedwongen. Eene heremitagc tusfchen hoog opftijgcnde klippen , die voornaamlijk een grootsch en ftaatlijk gezicht opleveren, bevat eene ruwe fteenen tafel met eene bank, waar van, in aloude tijden, een Druid gebruik kan gemaakt hebben. Daar dicht bij vloeit een bedaard ftroompjen, dat de bloempjens langs den oever befproeit, en bij het welk de lugtvoetige Elfen geern hare vrolijke reien ten dans iouden geleid hebben. Hier was de hand des fmaaks zichtbaar, zonder zich op te dringen, en vormde een in het oog lopend kontrast met een ander landhuis in de nabuurfchap, waarbij het gameer te doen hadt gehad. Daar waren Italiaanfche kolonaden aangebracht, die de ruwe klippen konden verbazen , en een fteenen trap, welke aan eene houten fchuur den ondergang dreigde. Fermsfin en Apollo's, veroordeeld, om drie deelen van het jaar diep met meeuw bedekt te worden ,  OVER ZWEDEN. 41 den, befloegen hier eene even zoo onvoegzame plaats, terwijl zij bovendien, zonder zelve weldaadige of verruklijke gevoelens in te boezemen, de opmerkzaamheid van de verhevenheid van den omgelegen oord aftrokken. Desniettemin hadden zelfs deze misgeboorten der ijdelheid haar nut. Ontallijke arbeiders waren hier te werk gefield, en de kunftenaar, die het werk beftuurde, en wien hunne onbekwaamheid noodzaaklijk verdriet veroorzaakte, verhief hen tot iet, dat naar kunst geleek, doordien hij hen noodzaakte, zich aan de heerfchappij der regelen te onderwerpen. Vaar wel. VIERDE BRIEF. De ftrengheid van den langen winter in Zweden maakt de ingezetenen ten uiterftcn traag, trouwens, hoe vele eigene fchoonhcden dit jaargetijde hier ook anders heeft, echter verloopt het grootfle gedeelte daar van, onder geduurig kampen met zijne al te groote hevigheid. Dewijl warme kleding hier onontbeerlijk is, zoo fpinnen de vrouwen, en de mannen weeven. Door deze bezigheden bezorgen zij zich hunne bedekking tegen de koude. Zelden ben ik eene rei van boerenhutten voorbijgekomen, waar ik C 5 geen  42 VIERDE BRIEF geen linnengoed op de bleek zag, en als ik binnentrad , vond ik de vrouwen altijd met Spinnen of breijen bezig. Doch eene verkeerde tederheid voor hunne kinderen , doet haar deze kleine fchepzeltjens, zelfs in den zomer, over en over in flanel bakeren ; en , naardien zij eene foort van aangeboren afkeer hebben voor koud water, fcheen mij het morsfig voorkomen dezer arme wichtjens — om niet ééns te Spreken van de Schadelijke uitwaasSemingen, die flanel en wollengoed altijd in zich bevatten op de vraag, die ik mij zelve zoo dikwijls deed, „ waarom ik in alle dorpen van dit land, die ik doorgekomen ben, zoo weinig kinderen te zien kreeg?" een voldoenend antwoord te zijn. In de daad, deze kinderen, die als 't ware, in hun eerfte knopjen verfrikken, hebben niets van de frischheid en aanvalligheid van hunne jaaren, waar aan, gelijk ik verzekerd ben, de onkunde der moeders meer Schuld heeft, dan de guurheid van het klimaat. Reeds zieklijk door de daaglijkfche uitwaasfemingen, van welke zij omringd zijn, terwijl alle hunne Pori eene Schadelijke vochtigheid influrpen, gebruiken zij ook, zelfs reeds aan de moeders borst, brandewijn, zouten visch, en alle die andere ruwe voedzels, welke te verteren,voor hunne ouders,enkel door de frisfche lucht en door den arbeid, mogelijk wordt. De  OVER ZWEDEN. 43 De gegoede vrouwen houden hier zoo wel, als elders, minnen, om hare kinderen te zoogen. Maar het geheel gebrek aan kuischheid bij de laager vrouwenklasfe in dit land maakt haar volkomen ongefchikt voor dezen post. Gij hebt mij meermalen gewaagd van het onderfcheid, dat in de zedigheid der Engelfche en Amerikaanfche landmeisjens plaats heeft, en de eerbaarheid der eerften aan onze luchtftreek en aan de gematigde warmte van den zomer toegefchreven. Maar hier moeten het haar kwaad geftarnte, en niet te zacht hare zinlijkheid Strelende laauwe luchtjens , wezen, die de vrouwen zoo ligt doen Struikelen. Wie kan deze ruwe klippen aanzien, cn de dartelheid van het klimaat tot eenen Schutsbrief voor de hevigheid der begeerten maken , van welken het vrouwlijk gcflachthier voortgefleept wordt ? 'Er moet dus, naar mijn oordeel, geheel iet anders, dan de wellustigheid van het klimaat, tot redengeving Strekken van de losheid van zeden der Amerikaanfche en Zweedfche landmeisjens; want, ingevolge de waarnemingen, die ik gelegenheid gehad heb te maaken, is wellust eene mengeling van gevoel en verbeelding, doch , op welke geene van beiden groote aanSpraak maken. De landmeisjens in Ierland en Walles gevoelen insgelijks de eerfte drift der natuur. Maar in  44 VIERDE BRIEF in Engeland houden vreeze en tederheid van het zedelijk gevoel deze drift binnen de palen; een bewijs, dat de maatfchappij hier op eenen hooger trap van befchaving ftaat. Hoe hooger ons verftand gevormd is, hoe verfijnder onze gevoelens worden, des te grooter wordt ook onze heerfchappij over de hartstochten en driften, des te meer zegevieren wij over de vluchtige opwellingen van een oogenblik. Gezondheid en lediggang hebben altijd eene beflisfende overhelling tot zinlijke liefde; en in zeker opzicht, noem ik elk een' ledigganger, wiens geestwerkzaamheid niet in gelijke evenredigheid ftaat, met zijne ligchaamsbezigheden. De Zweedfche vrouwen hebben hier geen denkbeeld van, daarom worden zij ook reeds in hare vroegfte jeugd zeer vet; en, dewijl haar uiterlijk voorkomen juist het tederfte niet is—eene gelukkige eigen fchap van eene koude luchtftreek — zijn zij ook wegens hare fchoonheid niet zeer merkwaardig. Desniettegenftaande hebben zij eene zeer fijne wezenskleur. Maar onachtzaamheid verandert hare roozen fpoedig in leliën. Het menigvuldig gebruik van koffij, zuiker, en andere voedzels van dien aart, en het geheel gebrek aan zorgvuldigheid, berooft haar bijna altijd van tanden, welk gebrek met hare roozenverwige lippen een zeer nadeelig kontrast maakt. De  OVER ZWEDEN. 45? De zeden van Stokholm zijn, naar ik hoor, door de invoering van eene befchaafde levenswijze , veredeld. Maar op hec platte land houden eene wilde en buitenfporige levenswijze, en een nog ongebondener vernuft, de levensgeesten al te wakker. In het artikel van zindelijkheid zijn de vrouwen van alle (tanden even flipt, en hare klcderdragt bewijst, dat meer ijdelheid dan goede fmaak het erfgoed der Zweedfche Dames is. Het manvolk fchijnt nog minder bij de Bevalligheden fchool gelegen te hebben. Het is een fterk en gezond ras, dat meer uitmunt door hun gemeen menfchenverftand en eene foort van goeden luim , dan door geest en gevoel. Ik zonder van dit algemeen karakter, gelijk gij ligt geloven kunt, den adel en den militairen Hand uit, die, doorreizen befchaafd, zich hoflijker en beter onderwezen toont. Verders moet ik u bekennen, dat de lager volksklasfe mij hier meer vermaakt en aantrekt, dan de middelfoort met hun gemaakt air de bon Ton en met hunne vooröordeelen. De ongeveinsde deelneming en openhartigheid bij den landman geeft aan zijn gedrag eene zoo kunsteloze eenvouwigheid, dat zij mij dikwijls, als waarlijk fchilderachtig, verrukt heeft. Meer dan ééns, ben ik door hun ongemeen verlangen,  VIERDE BRIEF gen, om mij te dienen, als ik mijne behoefte in hunne taal niet kon uitdrukken, en door hunne okerfte poging, om mij dit verlangen te doen zien, op het levendigst geroerd geworden. V/elke bekoring toch ligt 'er in de menschlijke welwillendheid? Hoe zoet is het, zijne medefchepzelen te beminnen , en hunne oprechte genegenheid, juist, als dezelve te voorfchijn treedt , te ontmoeten! Evenwel, mijn goede vriend! zou ik niet voor altijd in dit land én onder een volk begeeren te leven, welks geestbefchaving nog eenen zoo laagen rang bekleedt. Mijn hart zou wel dikwijls aangetrokken worden, maar mijn verftand zou naar eenen gezelliger kring van verkeering verlangen. De fchoonheden der natuur hebben thans eene nog hooger bekoring voor mij, dan in mijne jeugd. Ik'zie daaruit, dat mijne gemeenfehap met de wereld mijnen finaak niet bedorven heeft. Doch, met betrekking tot het landvolk, heeft mijne verbeelding, van de gekunftelde wereld walgende , zich waarfchijnlijk bedrogen, als zij de voordeden der verlichting en de bekoorlijke openhartigheid der onfchuld in één fchilderfhik te famen poogde te fmelten, terwijl zij vergat, dat onwetendheid en onkunde bijna altijd de moeder van traagheid en vadzigheid is. Doch ik heb zelfs vermaak in het fpelen der beesten.  OVER ZWEDEN. 47 ten, en neem deel aan derzelver vreugde en lijden; nog liever mag ik een menschlijk gezicht ontraadzelcn, en zoo wel den geest als het hart, in zijne verfchillende trekken, opfpooren. Een reisjen op het platte land, het welk ik eerlang doen zal, zal mij ftoffe geven, tot uitbreiding van deze aanmerkingen. VIJFDE BRIEF. Indien ik Zweeden alleen voor mijn vermaak doorreisde , zou ik thans ongetwijfeld naa Stokholm gaan. Maar ik wil de zeden van dit volk leeren kennen, en, volgends mijne overtuiging, heeft men daar toe alleen op het platte land gelegenheid. De inwoners der hoofdfteden hebben allen flechts ééne en dezelfde Phijfiognomie. Maar, wie den mensch in zijne menigvuldige gedaanten wil zien, moet hem in woningen nafpeuren, die ver genoeg van clkanderen liggen, zoodat het onderfchcid van klimaat zijne natuurlijke uitwerking op hem hebben kan. Dit onderfcheid valt ons misfchien, juist bij den eerften opflag, het fterkst in het oog, dewijl met dezen eerften blik, de uitftekende trekken van een karakter ons levendiger in het gezicht fpringen, dan  4$ VIJFDE BRIEF dan bij eene nadere kennismaking, wanneer wij ze meer uit het gezicht verliezen. Naardien mij, op de reize na Noorwegen, mijne zaken na Stromftad — de grensftad van Zweeden — riepen, moest ik, gelijk men mij zeide, juist het onbefchaafdfte gedeelte des lands doortrekken. Ik geloof voor het overige, dat de uitftekende karaktertrekken van het Zweedfche volk van dezelfde natuur zijn, als elders: men kan ze alleen befchrijven. Zij hebben, in alle opzichten, eene eigenaardigheid, die zich fchilderachtiger in het geheugen prent, dan die afzonderlijke , welke mijne opmerkzaamheid bezig hielden. Doch ik heb maar geene woorden, om deze eigenaartigheid zoo naauwkeurig te fchetzen, dat ik eenen vreemden regelrecht zou kunnen zeggen; dit zijn de trekken , en zij drukken dit karakter uit. Ik kan mij zelve wel het vermaak aandoen, dat ik mijne verbeeldingskracht in werkzaamheid breng, maar ik ben niet in ftaat, mijn geheugen door eene daadzaak te verrijken. Alzoo ik u geern een algemeen denkbeeld van dit land wenschte te geven , wil ik, op mijne losfe manier, voortgaan, u mijne waarnemingen en aanmerkingen mede te deelen, naarmate ik daartoe aanleiding krijge , zonder veel  OVER ZWEDEN. 49 veel tijds te verliezen , met die in orde te fchikken. Bij eene reize door Zweeden, is het, ter befparing van kosten, zoo wel als tot gemak , even voordeelig, dat men de fchikkingen daar toe zelve. maakt. Hier, zoo wel als in andere deelen van het vaste land, is het noodzaaklijk, zijn eigen rijtuig en eenen bedienden te hebben, -die Zweedsch fpreekt, als men het zelve niet kan. Indien deze bediende ook voor voerman of koetzier kan fpeclen, des te beter! Dit was mijn geval, want ik reisde met twee Heeren, van welken de één eenen Duitfchen knecht hadt, -die zeer goed reedt, zie daar mijn gantfche reisgezelfchap. Want, alzoo ik mij niet lang dacht op te houden, liet ik mijne kleine te rug. Deze weg wordt maar zelden bereden, waarom wij, om niet drie of vier uuren na paarden te moeten wachten, volgends de algemeene gewoonte alhier, eenen reisbrief voor uit zonden, om de paarden op elke post - ftation te beftellen, opdat wij telkens bij onze aankomst alles gereed zouden vinden. Ons eerfte voorfpan noemde ik, al fpottende , Requifitie-paarden, maar naderhand kregen wij vrij levendige beesten, die hunnen ronden flap voortgingen. De menigvuldige hoogten, en laagten, niet me.degerekend, waren de wegen ongemeen goed en D aan-  5° VIJFDE BRIEF aangenaam. De reiskosten, postillion en andere toevallige uitgaven mede ingeiloten, bedroegen niet meer, dan éénen ichelling voor de Zweedfche mijl. (*) De Herbergen zijn draaglijk. Alzoo ik met roggenbrood niet overweg kan, bezorgde ik mij, voor dat ik afreed, van eenige wittebrooden. De bedden vond ik overal affchuwlijk; het was, wanneer ik de voeten in 't bed zettede, als of ik in een graf verzonk. Als ingedoopt in dons, en in eene foort van busfche ftekende, meende ik telkens te flikken. Dit flapen tusfchen twee vederbedden —. men flaapt hier ook in den zomer zoo — moet in alle jaargetijden ten hoogden fchadelijk zijn, en ik kan niet begrijpen, hoe de Zweeden het kunnen uithouden, bijzonder in den zomer, die hier te land zoo heet is. Doch, zij fchijnen de hitte niet te voelen , veelmeer verraaden zij eene foort van vrees voor alles, wat lucht is. Hunne venfters zijn altijd gefloten. Ik ben overtuigd, dat ik het, zelfs geduurende den winter, in hunne gefloten vertrekken, niet zou kunnen harden. Hunne kagchels ftoken zij ook op eene heel bijzondere wijze. Zij leggen 'er maar tweemaal daags ( *) Eene Zweedfche mijl bedraagt ongeveer zes Engelfche, of ruim twee uuren gaans.  OVER ZWEDEN. 51 daags hout in, en, als zij nu geheel gloejend zijn, fluiten zij de pijp, en dan laten zij ook zelfs het geringfte togtjen niet in, ook niet, wanneer de vertrekken met menfchen als opgepropt zijn. Het zijn aarden kagchels, welke ook door de gedaante, die zij hebben, tevenstot verfiering van hunne kamers ftrckken, het welk het geval niet is met de ijzeren kagchels, die ik elders gezien heb. Ik heb niets tegen oeconomisch ingerichte kagchels, maar ik Hel een goed vuur van hout boven alle ander, en ben overtuigd, dat het indringen der luchty die het na zich trekt, den weldaadigflen graad van warmte in vertrekken voortbrengt. Wij kwamen den volgenden avond zeer vroeg ineen klein dorpjen, met name, Qj/i/lram, alwaar wij befloten, den nacht door te brengen. Men hadt ons gezegd, dat wij verder heen, tot aan Stromflad toe, geene draaglijke herberg vinden zouden. Toen wij bij dit dorpjen kwamen, ging juisr de zon onder. De fchoonheid van dezen oord maakte eenen bijzonderen indruk op mij. De weg liep dicht aan het afhangen van een klippig gebergte voort, dat flechts fpaarzaam met mosch en kruiden tusfchen cenige hier en daar verfpreide dennen bedekt was. Aan deszelfs voet kronkelde zich, tusfchen uitgeholde fteenen, eenriD 2 viert».  52 VIJFDE BRIEF viertjen, dat verder heen fneller naa den Oceaan, en zijne grijze rotzen, voortftroomde. Zoo zagen wij het aan de linkehand; maar te rechte zijde floop het vreedzaam tusfchen beemden door, tot het zich eindelijk op eenen dicht bewasfen, boschachtigen, en bergwaards klimmenden grond verloor. Nader bij het dorp , vermenigvuldigden de lieflijke en met wilde bloempjens begroeide heuvels het uitzicht, en beloofden ons, bij de aangename lucht, die ons omringde , ook nog de uitwaasfeming van hunne geuren. Helaas! wij konden deze zuivere lucht Hechts zien, maar, wegens de Hinkende uitwaasfemingen van den haring, dien zij hier als mest gebruiken, niet genieten. Deze haringen worden hier, nadat 'er de olie of traan uitgehaald is, over de aardkluiten geltrooid; waar zij dan, voor landbouw geldende, elk ander genot verhinderen, Deze flank was onverdraaglijk, en volgde ons tot in de herberg, anders in een ander opzicht, een zeer aangenaam verblijf. Terwijl het avondeten klaar gemaakt werdt, deed ik eene wandeling over de brug, en kuierde , haar gemurmel beluisterende , langs de rivier voort. Nader bij den heuvel gekomen, wiens fchoonheid mijne aandacht reeds op het rijtuig tot zich hadt getrokken, vond ik op denzei-  OVER ZWEDEN. 53 zeiven eenige oude bekende uitzichten, maar ongelijk heerlijker en rijker. Mij hier nedergezet hebbende, maakte ik de volgende aanmerking: Zweeden fchijnt mij één der uitmuntendfte landen tot het vormen van eenen kruidkenner (Botanist), en van eenen fchrijver der Natuurlijke Historie. Elk voorwerp herinnert hier de ziel aan de fchepping aller dingen, aan de eerfle krachten der altijd werkzame Natuur. Doch, zoo dra een land reeds een' zekeren trap van volmaking bereikt heeft, fchijnt het ons toe, als ware het altijd zoo geweest; en onze onderzoekliefde heeft geene verdere ruimte tot fpeling meer. Dus ook lopen, in het gezellige leven , de voorwerpen veel te kakelbont door elkander, dan dat zij door het grootlte deel der menfchen duidlijk zouden kunnen opgemerkt worden; een Wijsgeer of Dichter op het land integendeel — onderfteld, dat de ftad voor hem niet te nabij gelegen is — ziet en merkt op, het geen aan een gemeen oog, als onbeduidend, ontflipt, en hij trekt daar ftof uit, tot de nuttigfte en heilzaamfte befpiegelingen. Deze voortgang van gedachten zou mij, in alle betekenisfen van dit woord, nog zeer ver vervoerd hebben, indien niet de verfoeilijke uitwaasfemingen van den haring mijn genoegen volftrekt vergiftigd hadden. D 3 Na  54 VIJFDE BRIEF Na een draaglijk avond-eten — men krijgt hier onderweg geene verfche kost — begaf ik mij alleen, om mij van den voorbij murmelenden ftroom in den flaap te laten zusfen. Niet dan ter naauwcr nood kreeg ik zoo veel water uit hem, als ik tot mijne daaglijkfche reiniging nodig had. De laatfte veldflag tusfchen de Deenen en Zweeden, die aan hunne oude vijandfchap een nieuw leven gaf, viel hier voor in het jaar 1788. In denzelven fneuvelden flechts 17 of 18 man, dewijl de groote overmagt der Deenen en Noorwegers de Zweeden dwong, om zich te onderwerpen. Maar ziekten en gebrek maakten voor de overwinnaars den aftogt zeer moeilijk. Het opzoeken der bijzondere omftandigheden bij dit voorval in de openbare Nieuwspapieren en Dagbladen zou misfehien niet zonder nut zijn, maar, alzoo deze wijze, om mijne bladen te vullen , niet in mijn plan valt, zou ik waarfchijnlijk van de omftandigheid, dat deze flag hier is voorgevallen, geheel geen gewag gemaakt hebben, indien ik de volgende bijzonderheid niet uit eene zekere hand gehoord had. Gij zult u herinneren, dat wij langs een' lleilen weg naa beneden moesten, eer wij in deze herberg kwamen. Eene onafmeetlijke rei van rotzen loopt, langs de ééne zijde van denzelven, voort.  OVER ZWEDEN. 55 voort. Onder derzelver befchaduwing ligt de Herberg. Ongeveer honderd fchreden van daar is de brug, die dwars over de rivier gaat, welks gemurmel ik bij u geprezen heb. In den bovengemelden flag werdt aan den Zweedfchen Generaal belast, deze brug te bezetten, en den vijand den overtogt te betwisten. In de daad . eene zeer voordeelige politie voor een leger, dat de helft zwakker was, dewijl men de rivier bij geene mogelijkheid doorwaaden kan. Maar de fchoonheid bewees hier, dat haar invloed niet alleen aan de Hoven heerscht. De waardin was eene hupfche vrouw ik zelve vond nog eeni- ge overblijfzelen van fchoonheid op haar wezen — om haar huis te verfchonen, verliet de generaal dezen cenigen houdbaren post Zijne ftraffe daar voor was ontflag uit den dienst. Hoe nader wij aan de grenzen, en gevolglijk aan de zee, kwamen, hoe wilder en wilder de landftreek werdt. Zij fcheen als 't ware het geraamte der aarde, het welk nog op het oogenblik wachtte, dat haar met leven en fchoonheid zou bekleeden. Maar ook dit gezicht was iet verhevens. De wolken ontleenden hare kleur van de grijze rotzen, die haar hare dreigende koppen tegenftelden. De zon fcheen te fchroomen, om zichtbaar te worden; de vogeltjens hielden op, D 4 te  5° VIJFDE BRIEF te zingen, de bloenipjens vergaren te bloejert. De adelaar alleen nestelde op de fpitzen der rotzen, en flechts de gier zweefde over deze vreeslijke woesternij. De omgelegen boerenhoeven zijn op boomftammen gebouwd , en maar flecht tegen de indringende koude en afdruipenden fneeuw befchnt. De behoeftigheid is daar t'huis, en maar zelden wordt hier het wezen van eenen bewoner zichtbaar. Nooit verneemt men het geraas van fpelende kinderen. Het is, als of de ftroom des levens aan zijne bron bevrozen ware. Gij weet, het was zomer. Maar alles om mij heen lag in eene zoo doodlijke fluimering, dat ik ijs geloofde te zien, om mij flechts eenigermaten de afwezendheid van alle leven begrijpelijk te maken. Den dag te vooren had ik oorden doorreisd, wier wilde Schoonheden mijne geheele opmerkzaamheid tot zich trokken. De hooge, ten hemel Hijgende , rotzen, menigvuldig met Pijnen en Dennen bedekt, deeden, door hare fteeds veranderende kleuren, een zeer fchilderachtig effect. Waar geene bosfchen het uitzicht verdonkerden, vulden kleine kreupelboschjens de afgelegen plaatzen ; en boomloze dalen en beemden verbreidden een glinfterend groen, dat bij de donkere verf der Pijnen zeer aangenaam afllak. Somtijds ftal zich  OVER ZWEDEN. 57 zich her oog door het denkbeeld, hetwelk de eenzaamheid hier over haar verblijf fcheen gefpreid te hebben; en de veelvuldige kleine meirtjens, die overal zichtbaar waren, verhoogden den ftillen indruk van dit gezicht ongemeen. Zelfs de geringe landbouw, dien men overal befpeurde, brak deze betovering niet af. Geene, aan de hutten den ondergang dreigende, bergkasteelen ftrekten hunne torens in de lucht, noch bewezen, dat de mensch vaak wilder is, dan de bewoners van het woud. Ik hoorde hier veel van de beeren. Maar ik heb 'er, helaas! geen' éénen gezien; geern had ik 'er éénen in zijne oorfpronglijke wildheid gewenscht te zien. In den winter, gelijk men mij verhaalde, vallen zij fomtijds eene omzwervende koe aan; alszins een groot verlies voor den Eigenaar. Dan, terug tot het tegenwoordig toneel. De inkomften der Boerenhoeven zijn hier zeer zuinig. De meeste huizen, die ik zag, verraadden de armoede, of ten minften het maar matig beltaan van den bezitter. Hoe nader men aan de grenzen komt, hoe Hechter ook haar voorkomen wordt, als wilde de onvruchtbaarheid zich zelve niet uit het oog verliezen. 'Er is heind noch ver een tuintjen te zien, geene aardappels, geen koolftronk, die als eene D 5 toe-  58 VIJFDE BRIEF toefpijze bij de aan een ftok voor deur hangende gedroogde visch , zou kunnen gegeten worden. Hier en daar laat zich een koornhalmpjen zien, anders geene fpoor van graangewas. Het was een nevelachtige dag, toen wij deze plek der aarde, die als 't ware van de Natuur vergeten was, bezochten, en de lucht was koud; de winter fcheen met Natuur in ftrijd, en deze flechts zwak tegen de verandering van het jaargetijde te kampen. De zon, dacht ik, kan, indien zij hier anders fchijnt , onmogelyk deze fteenen verwarmen. Hier komt enkel mosch, hard en droog, gelijk zij zeiven, te voorfchijn; en zelfs niet de geringfte fchijn van een groejend leven verheft het hart tot hoop. Ik ben door verfcheiden redenen vast overtuigd, dat de eerfte wereldbewoners niet onder eene zuidlijke hemelftreek — waar men gemeenlijk het Paradijs verplaatst maar juist op zulke plek der aarde, als die hier befchreven is, geleefd hebben, en even daar door tot het aanbidden der zon verleid zijn geworden, die zij zoo zeldzaam zagen. Deze aanbidding, die waarfchijnlijk ook de verëering van Demons en Halfgoden met zich bracht, ontftondt zeker niet onder den zuidelijken hemel, dewijl de beftendige tegenwoordigheid der zon de menfchen min zou hebben doen voelen, welke wel-  OVER ZWEDEN. 59 weldaad zij is. Onbekend met het gebrek aan zonnewarmte, zouden zij zich zorgeloos in de zegenende ftraalen van dit heerlijk lichtgevend ligchaam gekoesterd hebben, zonder voor haar, als de bron van dezen zegen, de knieën te buigen. Zij moesten dan naa het Noorden verplaatst worden, om hen naa de zon te trekken, ten einde ook de afgelegenfte deelen der aarde bevolkt zouden kunnen worden. Geen wonder derhal ven, dat zelfs barbaarfche Horden deze landftreken verlaten hebben, om eene zachter luchtftreek op te zoeken, indien geene andere redenen hen aan hun vaderland boeiden. Voeg hier nog bij, dat de neiging tot zonderlinge gevallen en avonturen, die onder het menschdom zoo gewoon is, zich ook veel levendiger en duurzamer vertoont, waar de maatfchappij nog op den trap der kindsheid ftaat. Maiiomets aanhangers en de kruistogtcn bevestigen, hetgeen ik beweer, genoegzaam. Stromflad heeft, als men nader komt, volftrekt het karakter van het land, waarvan het omringd is. Ik maak hier bedenking, om het woord, land, te gebruiken , maar ik vind geen ander. Van rotsakkers te fpreken, komt mij toch al te ongerijmd voor. De ftad is aan en onder rotzen en klippen gebouwd. 'Er (laan hier drie of vier door den don-  6"o vijfde uiep donder getroffen boomen geheel door den wind verdord. Het gras groeit zoo fpaarzaam, dat ik de gedachten niet van mij weeren kon : Dr. johnsons hijperbolifche ftelling: „ dat de man,' die eenige blaadjens gras doet groejen, waar anders geen gras geftaan heeft, zich bij zijn vaderland heel zeer verdiend maakt", zou hier op hare rechte plaats verkondigd zijn. Even zoo armhartig ziet 'er de kerktoren uit, want, wat is eene kerk, zelfs bij de Lutherfchen, zonder toren? Ten einde nogthans in een'zoo gevaarlijken ftaat alle ongelukken voor te komen, heeft men hem wijslijk, op eenigen afftand, aan eene rots vastgemaakt. Dus is ten minften het kerkedak buiten gevaar. Eene wandeling doende, vond ik de kerk deur open, en trad binnen. Tot mijne grootfte verwondering hoorde ik hier den Predikant een gebed lezen, waar niemand deel m nam, behalven de koster. Mij fchoot terftond swifts „ zielsbeminde Roger" in. Maar bij nader onderzoek vernam ik, dat 'er dezen morgen iemand geftorven was; en het is in Zweeden de manier, dat men voor de overledenen bidt. De zon, van welke ik vermoeden had gehadt, dat zij zich nooit meer bij het daglicht zou wagen, begon mij thans te overtuigen, dat zij hier alleen fchijnt, om dc menfchen las- tig  OVER ZWEDEN. 6l tig te vallen, want, hoe mijdend ook de wind was, echter werden de rotzen onverdraaglijk heet onder mijne voeten; terwijl de uitwaasfemingen van den haring, die mij te voren reeds zoo walglijk geweest waren, thans dubbel verveelend op mijne reukzenuwen werkten. Ik redde mij in het huis van eenen koopman, den kleinen fouverein van dit plaatsjen; dus noem ik hem, niet omdat hij de hoogfte, maar omdat hij de rijklte is onder zijne medeburgers. Hier werd ik zeer gastvrij onthaald , en in eene zoo aartige als talrijke familie ingeleid. In mijnen laatften Brief aan u maakte ik gewag van Noordfche leliën ; eigenljk had ik waterleliën moeten zeggen; want, in de daad, de wezenskleur , zelfs der jonge juffers, fchijnt in de fneeuw uitgebleekt te zijn. Maar in dezen jeugdigen cirkel verfcheenen de roosjens der jeugd, met alle hare gewone frischheid., en, ik wilde wel weten, van waar zij het vuur genomen hadden, dat in hare fchoone blaauwe oogen flonkerde. Wij fliepen hier, en ik flond reeds heel vroeg op, om fchikkingen te maken tot mijne kleine reize naar Noorwegen. Ik befloot te water te gaan, en mijne reisgenoten achter te laten. Maar 'er ging volftrekt geene fchuit af, en de wind ftondt zeer ongunflig. Ook zeide men mij,  6e  86 ZEVENDE BRIEF Dc lager klasfc des volks is bijna altijd fchippers, en dc werkzamen onder hen wagen gewoonlijk hun klein kapitaaltjen aan ééne of andere fpeculatie, om zich eenen gemaklijken winter te bezorgen. In vergelijking met de gezaamlijke ftaken van den Koning, is de invoer van vreemde producten voor Noorwegen ongetwijfeld het voordeeligst. Tegenwoordig is, uit hoofde van den verhoogden prijs, de uitvoer van koorn of rogge verboden. Voor de Noorwegers is de inrichting — eene dergelijke onderdrukking moeten de arme Ieren zich laten welgevallen ongetwijfeld lastig, dat de fchepen, die uit de Westindiën komen, hunne eigen havens voorbij, na Koppenhagen zeilen, daar ontladen, en dan weder terugvaren moeten. De tol loopt wel niet heel hoog, maar, daar de fcheepvaard aan zoovele gevaren onderhevig is, wagen dc arme menfchen dubbel. Van alle levensmiddelen, die na de ftad gebracht worden, wordt accijs betaald, maar de accijsbedienden zijn juist niet ftreng, en eene vifitatie in het accijscomtoir, zoo als in Engeland gewoon is, zou hier algemeen gehaat zijn. De  OVER NOORWEGEN. 8? De Noorwegers fchijnen mij toe , een geestrijk flim volk te zijn, met een kleinen opleg van wetenfchappelijke kundigheden , of ten minften van fmaak voor de Letterkunde. Zij ftaan op dien trap van befchaving , die de invoering van kunsten en wctenfchappen v m£t caat. De meeste ftedcn hebben zeehavens, en zeehavens zijn juist niet voordeelig voor de beschaafdheid. De Scheepskapiteins verkrijgen op hunne reizen niet meer dan eene oppervlakkige kennis, omdat hunne aandacht voornaamlijk alleen gevestigd is, op geld winnen en genieten. Hun zuur verkregen vermogen wordt daarom in deze fteden alleen tot pracht, en goed eten en drinken befteed. Zij beminnen hun vaderland, maar zij hebben geen'openbaren volksgeest. Alle hunne werkzaamheid bepaalt zich Hechts tot hunne familie. Dit zal overal het geval zijn, zoo lang niet de Staatkundige belangen een onderwerp der openbare verkering worden, en het hart verwijden, terwijl zij het verftand openen. Deze uitwerking heeft de Franfche Revolutie hier reeds voortgebracht. Men zingt met groot genoegen vcrfcheiden Republikeinfche liedjens, en Schijnt ernftig te wenfehen, dat de Republiek moge beStendig blijven. Doch desniettemin is alles aan den Kroonprins verkleefd, die, in zoo verF 4 re  ZEVENDE BRIEF re het gerucht een behoorlijk denkbeeld van zijn karakter kan geven , deze verkleefdheid fchijnt- te verdienen. Als ik te Koppenhagen kom, zal ik gelegenheid hebben, om te onderzoeken, waar op dit goede gevoelen van hem gegrond is? Thans ben ik 'er alleen de Echo vanv In 't jaar 1788 heeft hij Noorwegen doorreisd , en zijne tegenwoordigheid met even zeer in 't oog vallende als weldaadige verrichtingen gekentekend. In deze ftad fchonk hij het leven aan eene kindermoordfler, die gevonnisd was, om onthoofd te worden. Eene misdaad, die hier zelden gepleegd wordt. Zij is zedert getrouwd, en eene zeer brave vrouw en huismoeder geworden. Dit kan tot een bewijs, {trekken, dat daaden van wanhoop niet altijd het gevolg zijn van een geheel verbasterd karakter; de eenigfte fchijnbare ontfchuldiging, die men , tot hier toe, voor het invoeren van doodftraffen gebruikt heeft. Ik wil u twee of drie Anecdoten verhalen, doch voor welker waarheid ik niet wil inflaan, omdat zij niet gewigtig genoeg zijn, om mij bijzondere moeite te nemen, ten einde ze genoegzaam zeker te onderzoeken. Zij mogen intusfehen waar of onwaar zijn, zij bewijzen altijd, dat het volk van zijnen Kroonprins een foort van afgod maakt. In  OVER NOORWEGEN. 89 In den weinig betekenenden veldtogt bij Quistram werdt een Officier doodlijk gewond. Deeze begeerde, den Prins te fpreken, en beval , ftervende , aan deszelfs zorge een jong vrouwsperfoon te Chrisüania aan, waar aan hij verloofd was. Bij de terugkomst van den Prins in deze ftad werdt hem van de voornaamfte inwoners een Bal gegeven. Hij begeerde, dat het ongelukkig meisjen, hoewel zij flechts iemand van den tweeden rang was, daar ook op verzocht zou worden. 'Er verfcheen een bekoorlijk fchepzel. Verlegen, dat zij zich in een zoo aanzienlijk gezelfchap bevondt, plaatfte zij zich zoo dicht mogelijk bij de deur. Geen mensch fcheen hare tegenwoordigheid te merken. Kort daarna tradt de Prins binnen. Terflond liet hij zich met haar in gefprek in, en leidde haar, tot groote ergernis van aanzienlijke Dames, ten dans. Vervolgends bracht hij de ongelukkige na het boven-einde van het vertrek , alwaar hij naast haar ging zitten , haar over haar verlies vertroostende, en eene huwlijksgifte belovende, als zij ééns weder tot een huwlijk befluiten mogt. Zij is naderhand getrouwd, en de Prins heeft zijne belofte niet vergeten. Geduurende dien zelfden togt in Zweden, werdt een klein meisjen, van hetwelk hij bericht kreeg, dat de zuilen van zekere brug beF * fcha-  9o ZEVENDE BRIEF fchadïgd waren, opzijn bevel na Christianiagebracht, en op zijne kosten in een openbaar fchool opgevoed. Eer ik met het verhaal van deze weldaadige verrichtingen voortga, moet ik u eerst verhalen, dat de wetten hier zeer zacht zijn, en enkel op moorden, die hier zelden voorvallen, doodftraffen gefteld hebben. Alle andere misdaaden worden alleenlijk met gevangenis en vestingarbeid, voornaamlijk in het arfenaal te Christiama, of op de citadel te Frederikshal, geftraft. Deze gevangenis duurt de eerile en tweede keer, naarmate zodanige misdaad meer of min ftrafbaar is, twee, drie, vijf, of zeven jaaren. Maar wordt de misdaadiger voor de derde keer betrapt , dan krijgt hij eene geesfeling, een brandmerk op het voorhoofd, en de ftraf in 't tuchthuis voor zijn leven. Dit is de gewoone loop der gerechtigheid. Op zekere buitengewone overtredingen tegen de openbare veiligheid , of op verfchriklijke buitenfporigheden van wreedheid, bepalen de wetten insgelijks het tuchthuis voor het leven ; maar ook hier zelden de eerlte keer. Het getal van deze tuchtelingen bedraagt, naar men mij verhaalt, niet meer dan honderd; hetwelk in een land, dat achtmaal honderd duizend inwoners heeft, weinig of niets zeggen wil. Ik zal bij mijne rei-  OVER NOORWEGEN. QI reize door Christiania, daar ik, op mijne terugreize na Gothenburg, door moet, waarfchijnlijk gelegenheid hebben, om hier omtrent nog meer bijzonderheden te vernemen. Nu weder tot mijn' Tekst. In Christianiais een tuchthuis voor de kleiner misdaadigers, waar in de vrouwen tot werken en ook wel tot eene gevangenis voor haar leven gevonnisd worden. Over den toeftan d der gevangenen aldaar werdt den Prins verflag gedaan. Tot nader onderricht, ging hij het arfenaal en'dit tuchthuis zelve bezoeken. Dc gevangens in het eerstgemelde waren met zeer zwaare ijzeren ketenen beladen, hij geboodt, deze ketenen zoo ligt mogelijk te maken. In het laatfte hadt men den tuchtelingen verboden te fpreken. Maar vier vrouwsperfonen, die voor haar leven daar gezet waren, kwamen hem tegen, en decden een voetval voor hem. Hij deedt het vonnis te niet, en deedt onderzoek naar de behandeling der gevangenen. Men zeide hem, dat zij gemeenlijk tot eene welkomst en affchcid gegeesfeld wierden; dus ook, naar willekeur van de opzieners, voor vergrijpen, geduurende hunne gevangenis. Deze ontmenschte gewoonte fchafte hij af; alhoewel fommigen der aanzienlijke inwoners, die uit hoofde van hunne omftandigheden, nooit in de verzoeking konden komen, om  02 ZEVENDE BRIEF om te fïcekn, van mening waren, dat deze kastijdingen even zoo nodig als heilzaam waren. Met één woord , alles fchijnt te bewijzen, dat de Prins waarlijk van de beminlijke eerzucht aangevuurd wordt , om de pligten van zijnen ftand te vervullen. De Graaf bernstorf, eerde Staatsdienaar van Deenmarken, even zeer beroemd door zijne talenten als door zijn edel karakter, kweekt deze eergierigheid aan , en beduurtze. De weltevredenheid van het geheele land is zijne fprekende lofreden. Uit alles, wat ik zie, ben ik overtuigd, dat Deenmarken en Noorwegen de minst onderdrukte Monarchale Staaten van Europa zijn. De Drukpers is vrij. Alle Franfche Dagbladen worden vertaald. Men zegt daar onbefchroomd zijne gedachten over , dikwijls met groote doutheid, zonder dat men ééns om een misnoegen der regeering denkt. In de godsdiendige verdraagzaamheid wijken de Noorwegers voor geene Mogendheid , ja misfchien hebben zij, in de vrijheid van denken, nog wat vooruit. — Een inlandsen fchrijvcr heeft het gewaagd, de Godheid van Christus te loochenen , en onderzoek te doen, of het Christendom noodzaaklijk en nuttig zij, zonder voor den Antichrist uitgekreten te worden, hetwelk eenige jaaren vroeger zeker het geval zou ge-  OVER NOORWEGEN. 93 geweest zijn. Verfcheiden Hoogduitfche Gefchriftcn over de opvoeding zijn vertaald, en alhoewel men de daar in bevatte voordellen juist niet heeft opgevolgd, echter hebben zij gelegenheid gegeven tot nadenken over dit onderwerp. Daar zijn hier lees- en vrijfchoolen; maar naar ik hoor, deugt geen ééne 'er veel van. De kinders leeren cijfferen en fchrijven, zoo veel zij voor 't huis nodig hebben. Noorwegen heeft geene Univerfiteit; niets, wat naar eene wetenfchap gelijkt, wordt hier geleerd; niet ééns wekken enkele verftanden, door de bearbeiding van éénen enkelen tak der wetenfchappen, dien graad van v/eetgierigheid, die de voorloper is der verlichting. Niemand heeft hier wetenfchappelijke kundigheden nodig, om zich de nodigfte levensbehoeften te bezorgen, en, zoo lang het dus ftaat, zullen ook, vreeze ik, deze kundigheden nooit algemeen worden. Noorwegen heeft eenen overvloed van Mincraliën, evenwel vindt men hier niet één enkel kabinet van Naturaliën. Naar alle waarfchijnlijkheid, ik wage dit vermoeden, is het gebrek aan Mechanifche en Chemifche kundigheden de oorzaak der zuinige voordeden van de zilvermijnen, die hier zijn; want de jaarlijkfche inkomften derzelven zijn lang niet toereikend tct goedmaking der onkosten, die derzelven inftand- hou-  94 ZEVENDE BRIEF houding verëischt. Men kan niet ontkennen, dat het bezighouden van zoo vele handen eene weldaad voor het land is, maar dit maakt de nodeloze kosten niet goed. De hier aangcftelde menfchen zouden gemaklijk eene andere kostWinning vinden, zonder aan de Regeering, of liever aan den Staat, van wien zij hunne inkomften trekken, zoo tot last te wezen. Ongeveer drie Engelfche mijlen van Tónsberg ligt een zoutmijn, die, gelijk alle openbare inrichtingen , aan de regeering behoort; hier zijn 150 menfchen aangefteld, die wederom aan bijna 500 anderen de kost en het beftaan geven. De zuivere winst, het één door het ander gerekend, bedraagt jaarlijks omtrent 2000 ponden. Zeden dat de oudfte zoon van den Infpecteur, een jong mensch vol begaafdheden, op kosten der regeering, tot het verkrijgen van Mathematifche en Chemifche kundigheden, naa Duitschland gezonden is, is het voordeel van dit zoutwerk zeer vergroot. Hij is de eenigfte hier te land, wiens verkeering eenen voorraadvan wetcnfchappelijke kundigheden ontdekte; waarmede ik echter niet wil zeggen, dat ik bij niemand anders liefde voor de wetenfehappen zou gevonden hebben. Ik heb reeds aangemerkt, dat men hier weinig werk maakt van de opvoeding , fchrijven en  OVER NOORWEGEN. 95 en cijfferen uitgezonderd. „De katechismus is de hoofdftudie der jeugd alhier. De kinderen moeten zelfs in de kerk voor de vergaderde gemeente lezen, om te toonen, dat men hunne opvoeding niet verwaarloost. Het verlof, om eenig openbaar beroep of handwerk te kunnen oefenen, moet in Koppenhagen gezocht worden. De Noorwegers, die verftands genoeg hebben, om te begrijpen, dat menfchen, wier beftemming het is, om in de menschlijke Maatfchappij te leven, ten minften de eerfte beginzelen der wetenfchappen dien den te kennen, en in de vroegfte jeugd daar toe opgeleid te worden, zijn ernftig bedacht, om in hun vaderland eene Univerfiteit op te richten. Tönsberg, als het middenpunt in het beste gedeelte des koningrijks, heeft hier toe de meeste ftemmen. Welbekend met alle de nadeden eener hoofdflad, willen zij ze niet in of dicht bij Christïania hebben. Als dit plan mogt uitgevoerd worden , zou hetzelve ontwijfelbaar door het geheele land den geest van onderzoek verfpreiden, en aan de Natie een geheel nieuw voorkomen geven. Hier over zijn Prijsvragen opgeworpen , en Premien uitgeloofd, die, naar ik hoor, niet zonder verdienfte zullen wezen. Heel zeker zou het oprichten van Akademifche pilaren en van andere Univcr- fiteits-  p6" ZEVENDE BRIE? fiteits-gebouwen aan deftad Tónsberg hare oude belangrijkheid wedergeven. Tónsberg is ééne -der oudfte fteden in Noorwegen , en hadt voor dezen negen kerken. Tegenwoordig heeft zij 'er maar twee. Eéne derzelven is een zeer oud gebouw, en heeft in haren vorm eene Gothifche eerwaardigheid, die, allengs, eenen indruk van grootheid voortbrengt. Doch als Gothifche pilaren een grootsch voorkomen zullen hebben, dan moeten zij ook de geheele zwaarmoedige uiterlijke vertoning van hare eeuw hebben. Tegen dezen regel ftrijdt de kapel te Windfor, te weten in hare tegenwoordige zindelijke gedaante. Toen ik ze de eerfte keer zag, hadden de pilaren, door langheid van tijd, eene donkere kleur gekregen, die uitmuntend met de Bouworde overëenflemde. Deze donkerheid vergrootte haren omvang, terwijl zij de bijzondere deelen voor het oog verbergde. Maar, thans fpringt alles op ééns in het oog, en borstels en bezems hebben alle verhevenheid vernietigd. Door het menigvuldig wasfchen en fchrobben is alles zoo glinftercnd en zuiver geworden, als de potten en pannen in de keuken van eene zindelijke vrouw. De fpooren der knielende ridders hebben haren ecrwaardigen roest verloren, en geven een doorflaand bewijs, dat de liefde voor kleine regelmatigheid, en de fmaak voor evenredigheid en overeen-  OVER NOORWEGEN. Q? eenftemming, twee geheel onderfcheidene zaken zijn. De glans van licht, clie zich nit over alles vcrfpeidt, doet den geheelen indruk te niet, dien deze pijlaren maken moesten. Als het orgel Hechts iet gefpeeld had, dat naar een dans geleek , waarlijk, ik zou mij verbeeld hebben, mij in eene fchoone Danszaal te bevinden. De afgepaste Hap van mijne gedachten, met welken ik de Kerk betrad , maakte op ééns eenen fprong, en ik wipte, om de Koningrijke familie te zien, de terrasfen op , het hoofd vol van de belagchlijkfte beelden, doch welke ik hier niet herhaalen wil. De Noorwegers zijn groote liefhebbers van Muzijk, en zelfs hebben hunne kleinHe kerken orgels. In de kerk, daar ik boven van fprak, Haat een opfchrift, het welk ons bericht, dat Zeker Koning (*) jakobus de zesde van Schot- (*) „ Anno 1589, op St. Maartensdag, welke was de elfde van November, en Donderdag, kwam de hooggeboren Prins en Heer jakob stuart, Koning van Schotland , in deze Stad aan, en den vijf en .twintiguen zondag na Trinitatis, welke wns de 16de dag van November, ftoiidt zijne Hoogheid in dit kerkgeftoelte, en hoorde eene Schotfche Predikatie over den *3ftfen Pfalm: de Heere is wijn Herder enz. welke M. David Lenz Predikant in Lith tusfchen 10 en 12 uure i hielt/' Dit opfchrift ftaat in de St. Mr.riè'kerk te Tónsberg. G Het  ^8 ZEVENDE E R ï E ï Schotland, en de eerfte van Engeland, die met meer galanterie, dan anders bij Prinfen gewoon is, zijne Bruid zelve afhaalde, hier den Godsdienst heeft bijgewoond. Hier is ook nog eene kleine bewaarplaats van doodkisten , welke gebalfemde lijken bevatten , maar die reeds zoo lang gelegen hebben , dat niet ééns de overlevering ons tot eene. gisfing van hunne namen opleidt. De zucht, om zijn ligchaam ook in den dood te bewaarcn , fchijnt in de meeste landen der wereld wortel gefchoten te hebben, hoe belagchlijk het ook is, muskelen, huid en beenderen voor de verrotting te bewaren, wanneer de edelite deelen reeds weg zijn. Toen ik deze verSleende menfchen het eerst zag, deinsde ik met ijzing en Schrik te rug. „ AsSche tot asSche" , dacht ik , en „ Stof tot ftof". I lier is geen Stof, maar nog iet afzichtlijker, dan Het is. bekend, dat jakob de zesde, na Noorwegen gereisd is, om de Prïnces Anna, Dochter van Frederik II. en Zuster van Ciiristiaan IV. te trouwen. Het Bijleger werdt te Opslo — thans Christiania — voltrokken. Maar dat de Koning op deze reize te Tónsberg geweest is, zou niemand weten, indien het opfchrift in deza kerk deze merkwaardigheid niet aan de nakomelingfchap hadt medegedeeld.  OVER NOORWEGEN. 99 dan dati Het is hoogverraad tegen de menschheid, dat men den eerwaardigen fluiër opheft, dien zij zoo teder over hare gebreklij heid geWorpen heeft. Men gevoelt de grootheid van zijn denkend Ik nooit fterker, dan bij het befchouwen der verrotting. Maar niets is affchuwlijker, dan de menschlijke gedaante, die van het leven beroofd en dus tot ftcen verdroogd was, enkel overig, om ons het allerverfchriklijkfte beeld des doods te geven. Hec aanfchouwen van edele ruïnen ftemt tot zielsverhefFende Melancholie. Wij werpen een oogopflag terug op de pogingen der menfchen, het lot der Staaten, en derzelver Beheerfchers; en overreeden ons zeiven, terwijl wij deze veranderlijkheid van alle dingen waarnemen, hoe noodzaaklijk deze verwisfeling tot onze volmaking is. Deze gedachten verheft ons waar Ik, en doet ons onze geringheid vergeten. Maar deze opmerking wordt vervelend door de ijdele poging, om aan den ondergang te onttrekken, het geen tot een fpoedig verderf verwezen is. ö Leven ! wat zijt gij ? Waar heen gaat de geest, mijn levend Ik ? in welke Hoofdftof zal hij zich indompelen, om nieuwe kracht te geven of te ontvangen ? Wat breekt de betovering des levens? Voor alles in de wereld, zou ik geen menschlijk wezen, dat ik liefheb, dat Ga ik  ïoo zevende brief ik in mijn hart draagt, in deze zoo verwrottgs gedaante aanfchouwen willen. Foei! mijn gantfche gevoel verzet 'er zich tegen. Is dit het gantfche voorrecht der grooten in het graf? Waarlijk j zij deeden beter , indien zij gerust hun hoofd onder den algemeenen feis bogen, die alles gelijklijk afmaait , dan dat zij zoo kinderachtig ftreven, om voor de ondandvastigheid der menschlijke grootheid een zoo duurzaam gedenkteken te dichten. Tanden, nagels, en huid waren nog bewaard, maar niet zoo zwart , als de Egijptifche Mumiën. Zelfs de zijden doeken , in welke zij wel ingerold lagen, hadden bijkans nog hunne volle frisfche kleur. Ik kon niet vernemen, hoe lang deze lijken zich nu reeds in dezen toeftand bevinden, in welken zij gedwongen zijn, tot den jongden dag, gerust te volharden. — Maar voor deszelfs verfehijnïng kon het wel eenige zwarigheden kosten , om hen, zonder de menschlijke natuur te befchimpen, voor het gezelfchap der Engelen bekwaam te maken— God zegene u. Ik ben overtuigd, in mijn overkleedzei woont een denkend wezen, dat onmogelijk vernietigd kan worden, juist dan, wanneer het begint vatbaar te wezen voor zijne volmaking. Maar wat voor een bekleedzel het na dezen zal bekomen , daar om-  OVER HOORWEGEN. IOI omtrent ben ik onbezorgd. Maar zeker zal dit volmaakt zoo zijn,' als voer een hooger trap van het beftaan past. Gedachten des doods neigen ons hart zachter tot onze geliefden, en dus verzeker ik u met meer dan gewone warmte, dat ik de uwe ben, en wenfche, dat onze voorbijgaande fcheiding door den dood niet langer duuren moge, dan volflxekt noodzaaklijk is. ACHTSTE BRIEF. ^önsberg was , voor dezen , de zetelplaats van éénen der kleine Beheerfchers van Noorwegen. Op den nabij gelegen berg zijn nog de overblijfzels van een Fort zichtbaar, hetwelk de Zweden platgefchoten hebben. De ingang in de haven is 'er dicht bij. Hier ben ik dikwijls heen gekuierd, als alleenheerfcheresfe dezer eenzame plaats, want zelden ontmoetede ik een menschlijk wezen, Hoe vaak zat ik daar , leunende op eene bemoschte fchuinte, onder den fcherm van eene klip, door de zee, die tusfchen de keifteentjens kabbelde, in den flaap gefust, zonder te vree,zen, dat een ruwe Satijr mij begluuren en mijr G 3 m  102 ACHTSTE BRIEF ne rust zou kunnen ftooren. Balfemachtig was de flaap, en zacht de v'erfrisfehende koeltjens van het westen, als ik weder ontwaakte-, om met nieuwsgierig omzweevende blikken de witte zeilen te volgen , die rond de klippen ftevenden, of die onder de Pijnen bcfchutting fcheenen te zoeken, welke dit kleine Eiland bedekken, dat zoo lieflijk oprijst, om den fchrik van den wijden Oceaan in fchoonheid te verwisfelen. Bedaard wierpen de Visfchers hunne netten uit, terwijl de rotgans onbevreesd over het water zweefde. Alles, wat mij omringde, ftemde in de algemcene ftilte. Zelfs het treurig geroep van den roerdomp was in maatgeklank met het geklingklang der klokjens aan den hals der runderen , die langzaam , achter eikanderen , langs het uitnodigend voetpad in het dal, al loejende, na de boerenftulpen traden, waar zij gemolken zouden worden. Met welk onuitfpreeklijk vermaak heb ik wel uitgezien en weder uitgezien! Mijne ziel ontglipte uit mijne oogen, verlustigde zich rondom in het toneel der natuur, en, als met nieuwe zintuigen begaafd, gleedt zij hier voort op de naauw zich bewegende golfjens, terwijl zij daar fmolt in het verkoelend avondluchtjen; dan verhief zij, met tooverwieken, hare vlugt na ,de geheimnisvolle bergen, die het uitzicht beperkten, dan weder  OVER NOORWEGEN. I03 weder fladderde zij, in zoete droomen verloren , over nieuwe vlakten , nog bekoorlijker dan de lieflijk aflopende bergen, en de zich 'krommende oever, voor mij. Welk gevoel, wanneer ik mijn vochtig oog van deze wijde ruimte tot het onafmeetlijk gewelf des hemels verhief, wanneer mijn gezicht de kleine vlokachtige wolkjens volgde, die den glans van zijn azuur zoo zacht lenigden. Ongemerkt Voelde ik mijzelve teruggetooverd in de vreugden van mijne kindsheid, terwijl ik eerbiedvol rhijrtè knieën boog voor den troon des Scheppers, aan wiens voetbank ik uitrustede. Dikwijls hebt gij, mijn waardfte vriend! mij reeds uwe verwondering betuigd, over de buitenwone levendigheid van mijne aandoeningen. Zij maakt de natuur van mijne ziel uit, en heeft niets gemeens met de jeugdige levendigheid, dien feesttijd van ons beftaan. Reeds zedert jaaren bevlijtig ik mij, op elke hevige opwelling, te bedaaren, en arbeide, om mijn gevoel in eenen {lillen tred te houden. Maar ik zwem tegen den ftroom. Ik moet met verrukking beminnen en bewonderen, of ik zink -weg in zwaarmoedigheid, Hoe vaak hebben ontvangen bewijzen van liefde mij in t lyfiüm verrukt, en het betoverd hart gelouterd? Dit yüur Van mijnen boezem verdooft nooit. Wees. G 4 niet  104 achtste BRIEF niet zoo Kreng, dat gij mij Sterne's vraag herhaalt: „Mietjen ! is het altijd zoo warm?"-, o! Maar al te dikwijls, goede God! hebben kommer en ondank mijn hart verkoeld. Maar mijne cigenaartigc natuur krijgt telkens weder de overhand, en, als ik bij de herinnering aan een voorleden genot fchaamroode, dan is het de, door befcheidenheid verhoogde, roozekleur van vreugde, die mijne wangen bedekt. Trouwens, het rood van befcheidenheid en fchaamte is even zeer verfchillende, als de aandoeningen, waar uit de ééne en andere ontftaat. Na u zoo veel verhaald te hebben van mijne wandelingen, behoeve ik zeker niet te zeggen , dat mijne gezondheid hier weder op een' goeden weg is. Mijn geest heeft zijne oude werkzaamheid weder, en mijn ligchaam neemt toe tot een klein embonpoint. Mijne onvoorzichtigheid voorleden winter , en velerhande ongelukken, juist toen ik mijn kind fpeende, hadden mij in eenen Haat van zicklijkheid gebracht, dien ik te voren nooit gekend had. Een fluipkoortsjen beroofde mij, geduurende mijn verblijf in Zweedpn, en bij mijne eerfte aankomst in Tónsberg , yan allen flaap. Een toeval deedt mij een bekoorlijk beckjen vinden, dat, uit de rots uitborrelend, zich in een waterbekken verliest, het welk dient om de run-  OVER NOORWEGEN. 10$ runders te drenken. Het fmaakte mij, als ftaal? water; maar na een nader onderzoek vond ik h.et heel zuiver. Alzoo ondertusfchen de goede uitwerkingen, die de menigvuldige gezondheidsbronnen, welke men aan de zieken voorfchrijft te drinken , voortbrengen, zoo als ik geloof, meer afhangen van de lucht, en de verandering van verblijfplaats, dan van hare ger neeskundige voortreflijkheid, nam ik het befluit, mijne ochtendwandelingen herwaards te richten, en , uit het krijstal fcheppende, hetwelk de Nijmf der bron hier aan de bewoners van het woud aanbiedt, bij haar mijne gezondheid te zoeken. Door een foortgelijk geval ontdekte ik eene nieuwe bron van vermaak, die even voordeelig was voor mijne gezondheid. Ik verlangde van de nabijheid der zee voordeel te trekken, en mij te kunnen baden. Nabij de ftad kon ik dit niet doen. Het jonge vrouwsperfoon, daar ik van gefproken heb , fteldp mij voor, om mij, de zee over , onder de rotzen te roejen. Poch, alzoo zij zwanger was, ftond ik 'er op , om zelve een fchuitjen te nemen, en te lccren rocjen. Dit hadt geene groote zwarigheid in, en ik ken geene aangenamer bezigheid. Spoedig was ik achter het geheim, en tevens hadden mijne gedachten een' vrijen loop; deze wiegden mij, terwijl ik, bezig met dc riemen, in mijne G 5 boot  Io6 ACHTSTE BRIEF boot 7 voor ftroom, afdreef, in eene zoete vergetelheid van mij zelve , en in een velerhand Weefzel van bedriegelijke hoop. Ja wel bedrieglijk ! Maar, wat, behalven deze hoop, doet ons dit leven verdragen , dan de vrees voor vernietiging , de eenigfte vrees, die ik ken ? De gedachten van niet zijn, van een geheel vergaan, is voor mij ondenkbaar , hoe zeer ook ons tegenwoordig beftaan zeer dikwijls niets anders is, dan eene pijnlijke bewustheid van onze ellende. Neen, het komt mij onmogelijk voor, dat ik ééns zou ophouden , te zijn, en dat de werkzame rusteloze ziel in mij, even aandoenlijk voor fmart als voor vreugde, niet meer dan een damp zou kunnen wezen, die op het zelfde oogenblik vervliegt, wanneer de veer fpringt, of het vonkjen uitgaat, dat hem met het ligchaam veiè'enigd houdt. Waarlijk! in mij woont een onvergangiijk Iet, en dit leven is geen droom. Somtijds gaf het mij, bijzonder als de zee ftil was, onder het roejen, vermaak, de talloze menigte van zeeftarren in wanorde te brengen, die even op de oppervlakte van het water zwommen. Ik had ze te voren nooit opgemerkt , omdat zij geene zoo harde fchulp hebben , als die ik aan het ftrand zag. Zij zagen 'er uit, als verdikt water met een witte fchuim.  OVER NOORWEGEN. N>7 Schuim Vier purperkleurige cirkels, van onderfcheiden gedaanten, zitten in het midden over een ongelooflijk getal vezelen en witte ftreepen; als ik ze aanraakte, ftrekte zich hun wolkachtig Jigchaampjen uit, of trok zich te famen; eerst aan de ééne, dan aan de andere zijde: een aangenaam fchouwfpel! Maar als ik ze in het hoosvat fchepte, daar ik het water mede uit het fchuitjen hoosde , fchenen zij niet meer dan een kwal of lil zonder kleur te zijn. ■ ■ Nooit heb ik een' zeehond gezien. Bij mijne aanlanding in -Zweeden zwommen zij met Schooien achter onze boot. Ook had ik, dewijl ik zelve te water wilde, juist geen lust:, om mij in hunne Sprongen te mengen. Genoeg, hoor ik u roepen, van de levenloze natuur en van redeloze beesten. Laat ons nog ééns iet van de inwoners van dit land hooren. De Heer, met wien ik, door mijne zaken, & betrekking fta , is Burgemeester van Tónsberg. Hij fpreekt goed Engelsch. Naardien hij een man van gezond verftand is , en zijne veelvuldige bezigheden hem in ftaat ftelden, mij omtrent velerhande dingen oplosfing te geven , die ik anders niet hebben kan, zoo praat ik dikwijls met hem. De ingezetenen der ftad,  TOS ACHTSTE BRIEF rtad, zoo ver ik gelegenheid had , om met hunne gezindheden bekend te worden, zijn ongemeen te vrede met de wijze, waar op hij zijn ambt bekleedt. Hij bezit eenige kundigheden, en, zoo als reeds gezegd is, een gezond menfehenverftand, dat hem achting en eerbied verwerft; en zijne vrolijkheid, die niet zelden grappigheid wordt, maakt hem ongemeen gefchikt, om twisten te beflisfen, en zijne buuren in een' goeden luim te houden. „ Ik heb mijn paard verloren, zeide mij eene vrouw, maar zedert, als ik iet naa de molen zenden, of zelve uitrijden moet, leent de Bur, gemeester mij 'er één; en hij knort op mij, als ik 'er niet om vraag." Geduurende mijn verblijf, werdt een misdaadiger, die zich voor de derde keer aan eene misdaad fchuldig gemaakt hadt, gebrandmerkt; maar, in fpijt van zijn brandmerk, verklaart hij, dat zijn richter de beste man op den gant* fchen aardbodem is. Ik zond aan dit mensch verfcheidenmalen eene kleinigheid aan geld in 't tuchthuis. Dewijl dit meer was, dan hij vcrwachtede, gaf hij meer dan ééns zijn verlangen te kennen, om mij te zien; en deze wènsch bracht mij weder eene Anecdote in 't geheugen, die mij in Lis, fabon verhaald is. Zeker  OVER NOORWEGEN. lOj Zeker misdaadiger zat daar verfcheiden jaaren gevangen. Geduurende dit tijdvak moest hij de lantaarns op ftraat aanfteken. Eindelijk werdt hij tot een' wreeden dood verwezen. Bij zijn heengaan na de gerichtsplaats, gaf hij dit als zijn' eenigften wensen te kennen 4 dat hij nog maar éénen nacht de ftad verlicht mogt zien. Na het eten, werd ik, in gezelfchap van den Burgemeester, en zijne Familie, in één der rijkfte koopmanshuizen genodigd. Ik nam de uitiociging aan. Alhoewel ik geen Deensch kan fpreken, verfta ik 'er echter, door het gebruik mijner oogen, een goed gedeelte van; en ik ben overtuigd , dat ik mij van het karakter der Noorwegers een goed denkbeeld verkregen heb, alhoewel ik juist met hun in hunne taal niet fpreken kon. Ik verwachtte niet meer dan een klein gezelfchap , maar ik verfchrikte bijna, toen ik mij in eene kamer gebracht vond , opgevuld met welgekleede lieden. Ik floeg mijne oogen in het rond, die weldra aan verfcheiden zeer bekoorlijke wezens bleven hangen, Roozewangen, flonkerende oogen, ligtbruine of gouden lokken. In geen land heb ik zoo veel blond haair gezien, hetwelk met de hier zeer gewone fijne wezenskleur, eene zeer goede harmonie maakt. De  110 ACHTSTE BRIEF De Deénfche juffers fchijnen een mengzel te Zijn van levendigheid en traagheid. Zij gaan zelden wandelen, en verwonderden zich, dat ik. daar vermaak in vond. Maar van dansfen zijn zij driftige liefhebsters. Haar gedrag is zonder eenige kunst, als zij geene aanfpraak op fchoonheid maken; dit geeft, inzonderheid, als de begeerte haar bezielt, om te behagen, het geen ditmaal het geval was, aan haar gantfche voorkomen iet bevalligs. Mijn eenzaam daarzijn in de wijde wereld, iet verfchriklijks in haar oog, nam haar, tot mijn voordeel, voor mij in. Zij drongen om mij rond, zongen mij liedjens voor, en ééne der bekoorlijkften, die ik mijne hand gaf met eene foort van hartlijkheid, om een genegen lonk, dien zij mij fchonk, te vergelden, kuste mij zelfs. Over tafel, die ongemeen rijklijk bezet was, maar al te lang duurde, werden verfcheiden Deénfche liedjens, en ten laatflen ook eenige Patriötfche gezangen, in het Fransch, gezongen. Hoe later het werdt in den avond, hoe vrolijker de juffers werden, zoo dat wij eene foort van gefprek door gebaarden begonnen. Dewijl haar geest juist niet zeer befchaafd is, zoo verloor ik niet, door het gebrek van mon~ delijke verkeering; ja misfehien won ik 'er zelfs door. Mijne verbeelding vervulde , ten haren voor-  OVER NOORWE G, È N< III voordecle, de ledige vakken van het fchildcrlluk. Met dit alles behaagden zij mij; en het voldeedt mij ongemeen , toen ik den volgenden dag hoorde , dat zij 'er vermaak in gevonden hadden, van mij te zien, en dat zij mij zelfs een goed mensen noemden. De mans zijn gemeenlijk Scheepskapiteins. Sommigen van hun fpreken vrij goed Engelsch; maar, alzoo zij ter wereld niets meer verftaan , dan hun beroep, beweegt zich het gefprek met hun in eenen zeer engen kring. Ik kon 'er niet toe komen, dat ik van hun eenige, hun eigen vaderland betreffende, berichten, bekwam; de, tabaksrook hicldt mij fteeds op eenigen afftand van hun. Zedert ben ik verfcheidenmalen uitverzocht; maar ik had altijd over de menigte van hunne fpijzen en de langduurigheid van hunne maaltijden te klagen. Ik zou het eerfte gulzigheid noemen , als het 'er niet zoo flil en zedig bij toeging. De bedienden dischten even langzaam op , als hunne meesters langzaam voorfneden. De jonge jufferfchap heeft hier, even als in Zweeden, Hechte tanden, hetwelk ik aan dezelfde oorzaak toefchrijf. Zij willen geern pronken en Schitteren; doch zij verflaan zich flechts weinig, op het verkrijgen van die fchoon-  '0S Achtste brief fchoonheid, die langer bloeit dan de bloemen J en de levendige redenering, bekoorlijkheid, liet werk der ziel, dat fchoonheid geeft, is Zelden de karaktertrek van hare fchoonheid. De bedienden hebben hier, gelijk in Zweeden, Hechter kost, dan de meesters, evenwel zijn zij voor ongeoorloofde mishandelingen veilig. Geen vrouw of heer van het huis masr hen flaan. Van dit laatfte werd ik zelve overtuigd, door eene klagte van dien aart, die bij den Burgemeester ingebracht werdt. De loon is gering, het geen mij zoo veel te onbillijker fchijnt, omdat de prijs van kle-' deren den prijs der levensmiddelen ongelijk te boven gaat. Een jong vrouwsperfoon, minne in dienst bij mijnen gastheer, krijgt jaarlijks niet meer dan twaalf daalers, waar van zij 'er tien moet uitgeven, om haar eigen kind te laten zoogen. De vader heeft zich uit den weg gemaakt, om de kosten van het verzorgen van dit kind te ontgaan. De treurige toeftand van dit arm fchepzel, dat naar eene weduwe gelijkt, wekt mijn geheel medelijden, en brengt mij de onzekerheid der fchittërendlte ontwerpen te binnen, waar mede de hoop ons hier beneden misleidt. Schijnt deze wereld niet enkel gefchapen , om eene fchouwplaats van alle mogelijke rampen des levens te zijn? Deze vraag greep  OVER NOORWEGEN. II3 greep voor eenige dagen mijn hart pijnlijk aan, toen ik deze ongelukkige een melancholiek deuntjen hoorde zingen. Al te vroeg, dacht ik, ziet gij u verlaten, terwijl ik ten huize uitfpoedde, om mijne eenzame avondwandeling te doen. De neiging tot eenzaamheid woont alleen in een eenzaam gelaten hart, en onze traanen zijn meestal kinderen van eene Schielijke ontwaking van lang ingehouden aandoeningen. Doch, genoeg hier van. Vader en moeder , indien anders de eerfte kan bewezen worden, zijn verpligt, hun onecht kind op hunne kosten te laten opvoeden. Als de vader te water of te land t'zoek is* moet 'er de moeder alleen voor zorgen. Ondertusfchen verhinderen foortgelijke gevallen de echtelijke verbindenis van zulk een paar niet*. Gewoonlijk nemen dan de ouders deze kinderen, als echte en rechtmatige, in huis, en laten hen met de in echt geborenen ééne en dezelfde liefde en verzorging genieten. Ik kan niet dan met moeite te weten komen, welke oorfpronglijke werken in de taal des lands gefchreven zijn. Om voldoende berichten van de Deénfche Letterkunde in te winnen, moet ik wachten, tot ik te Koppenhagen kom. De klank der Deénfche taal is zacht, een H groot  114 ACHTSTE BRIEF groot gedeelte van hunne woorden eindigt met" vokalen; ook is 'er in de wending van fommigen van hunne Spreekwijzen , die mij zeer goed vertaald werden, eene onöpgcSmuktheid, die mij even zoo vermaakte als behaagde. De landlieden Spreken alleen gij en u; en leeren den beleefden Pluralis der Heden zelfs niet bij hunne marktgangen. Het komt mij voor een groot ongemak te zijn , dat men hier in de groote Heden geene eigenlijke marktplaatzen heeft. De boeren, die hunne waaren in de naburige Had brengen, veilen die aan de huizen. Het verwondert mij , dat de inwoners niet voelen, hoe ongefchikt deze gewoonte voor beide de partijën is, en ze affchaffen. Zij voelen ze ook wel, want meer dan ééns hebben zij mij beleden, dat zij, uit gebrek van openbare verkoopplaatzen, dikwijls de noodzaaklijkfle behoeften ontbeeren, en koopen moesten, het geen zij minder nodig hadden ; maar, het is nu ééns voor al zoo ingevoerd , en de affchaffing van den ouden flender verëis-cht meer Energie, dan zij tot hier toe bezitten. Een foortgelijk antwoord kreeg ik, toen ik hunne vrouwen zocht te overreden , om hare kinderen min warm te houden. Het eeuwig Referein op alle mijne bewijsredenen was: zij moes-  OVER NOORWEGEN. H$ moesten doen als hunne landgenoten. Met ééri woord, men mag met haar praten , wat men wil, zij weten niets te antwoorden, dan: „ wat zou 'er de ftad van zeggen?" Eene perfoon, die door haren geest en ftand eerbied inboezemde j bij voorbeeld, de vrouw van eenen Ambtsrichter, zou daarom hier heel nodig zijn, om haar aan eene betere opvoeding en behandeling van hare kinderen, en aan het invoeren van eene meer eenvouwige levenswijze , te wennen. Mijn nadenken over deze vooröordeelen herinnert mij aan de wijsheid der wetgevers, die, onder voorwendzel , van tot heil der zielen van den hemel gekomen te zijn, fchikkingen maakten voor de gezondheid des levens. Dit was een vroom bedrog. Maar ik bewonder de fchranderheid der twee Perlivianen , die zich voor kinderen der zon uitgaven ; alzoo hunne daaden bewezen , dat zij daarbij geen ander oogmerk hadden , dan een van de natuur zoo gezegend land te verlichten, welks gehoorzaamheid en opmerkzaamheid zij echter alleen door het geloof aan eene godlijke zending winnen konden. Ondertusfchen behoort dit vroom bedrog alleen tot de kindfche eeuw der Rede. Als deze ontwaakt, dan kan en mag men alle voorli s heen  IIf> ACHTSTE BRIEF1 heen heilig gehouden fabelen van hare glorie ontdoen, hoe nut zij ook voor de menschheid, ten tijde van hare heiligheid , geweest zijn. Alleen Prometheus heeft vuur van den hemel geflolen, om de eerde menfchen te bezielen. Zijne nakomelingen hebben dit bovennatuurlijk middel niet van doen, om hunne medebroeders te bezielen; de liefde is de algemeene levenademende vonk. Wij hebben thans geene godlijke gezanten meer nodig, om ons de pligten in te fcherpen, die eenige Godheid vordert, nu ons de Rede leert, dat het edelst hefteden van ons leven het tegelijk tot het gelukkigfte maakt. Over eenige dagen ga ik na het westlijk deel van Noorwegen, en dan over land te rug na Göthenhtrg. Ik kan aan mijn affcheid van deze plaats niet zonder kommer denken; van de plaats nog meer dan van hare inwoneren, hoezeer ook hunne tedere deelneming en kunsteloze beleefdheden mij tot hen trekken. Maar dc kommer, die deze fcheiding mij inboezemt, is zeer onderfcheiden van die, welke ik op mijnen weg na Zweeden, bij mijn vertrek van Huil, ondervond. De huislijke gelukzaligheid , en de goedhartige vrolijkheid der beminnenswaardige Familie, van welke ik en mijne Franciska zoo gastvriendelijk onthaald zijn, zou-  OVER NOORWEGEN. I IJ zouden alleen reeds voldoende geweest zijn, om mij hare gedachtenis dierbaar te maken; ook zonder de herinnering aan die gezellige avonden, op welke eene goede opvoeding aan de ovcrëenftemming waarde, en vernuft aan de rede fpecerijgeur fchonk. Adieu. Zoo hoor ik, dat mijn paard reeds meer dan een kwartier klaar Haat. Thans zal ik alleen moeten rijden. De Stadstoren dient mij tot wegwijzer. Eén of tweemaal verloor ik, op mijne eenzame wandelingetjens, den rechten weg, en alle mijne moeite, om dien weder te vinden, was vergeefs. Ik moest dus den weg op den toren of op de windmo^ len over hek en dam maken, NEGENDE BRIEF. Ik heb u reeds gezegd, dat 'er maar twee Edellieden in Noorwegen zijn, die landgoederen van eenig belang bezitten. Eén van dezen heeft, nabij Tónsberg , een landhuis , doch hetwelk hij , zedert eenige jaaren, nadat hij Hofbedieningen of gezantfehapsposten bekleed heeft, niet meer bewoont. Thans is hij Deensch gezant in Londen. Dit huis ligt zeer vermaakHik, ook is de oord in den omtrek zeer fchoon, \\ 3 Maar  I IS NEGENDE BRIEF Maar zijn haveloze toefland toont duidelijk genoeg, dat de Meester niet t'huis is. Mij overvalt altijd eene foort van treurige zwaarmoedigheid, als ik in een groot gebouw kom, in het welk de bedienden, die voor het Schoonhouden der meubelen, en het openzetten der venilers, zorgen moeten, de eenigfle levende wezens zijn. Ik verbeeldde mij, in den grafkelder van Vorften te dalen, toen ik de gefchilderde familie - Hukken befchouwde , hier in wapenrusting, met eene dreigende houding, daar in Hermelijn lagchende. Maar de tand des tijds heeft weinig achting voor de kleding dezer heeren, en de worm knaagt ongefloord aan het roosjen der fchoonheid. Noch de bouworde van dit Kasteel , noch deszclfs firaadcn, waren in Haat, mijne aandachf van de eerwaardige laan van pijnbomen af te trekken , die langs het gebouw loopt. De ouderdom heeft in het hooggroen der boomen eene grijsachtige kleur gemengd , en deze Hammen Haan daar, als vaders des wouds, rondom omgeven van een nieuw opkiemend genacht. Ik heb nergens in Noorwegen zoo vele eiken op ééne plaats gezien, nergens zoo groote esfchenbomen, wier takken den wind, die 'erdoor fuisde, zoo hoorbaar, ik (kon haast zeggen , zoo muzijkaal maakten; want de lucht fcheen  OVER NOORWEGEN. 119 fcheen rond mij heen enkel Melodie te ademen. Welken geheel anderen indruk maakte de frisfche geur dezer laanen op mij , dan de vochtige koelte der flotvertrekken; en hoe weinig geleken de droeve aanmerkingen, tot welken de in 't duister hangende en van de wormen geknaagde Schilderstukken aanleiding gaven, naar de zoete aandoeningen , die de Somberheid , welke onder deze Schaduwen woonde, in het hart inboezemde. In den winter moeten deze verheven dennen, als zij met Sneeuw bedekt zijn, het oog boven alle mate verheffen , en aan de geheele witte ruimte een nieuw leven Schenken. Over dag mag de geftadige wisSeling van Pijnen en Dennen-het oog misfehien vermoejen, maar 'savonds kan niets Schilderachtiger, niets bekwamer zijn, om Dichterlijke Beelden te verwekken. Eene heimlijke trilling overviel mij, toen ik onder dezelven wandelde, en bet was mij , als of ik onder hare eerwaardige Schaduw mijnen eerbied bewijzen moest. Geene Nijmfen maar Filofofen fcheenen mij derzelver bewoners te zijn. Ik verbeeldde mij» die te zien, en diep in gedachten verzonken, kon ik mij naauwliiks overreden, dat zij niets yan hun beStaan weten , geene vreugde over H 4 óai  1215 NEGENDE BRIEF dat vermaak hebben zouden, het welk zij in? boezemen. Hoe vaak brengt mijn gevoel mij op denkbeelden , die mij het ontftaan van zoo vele Poëtifche verdichtzelen herinneren. In de een, zaamheid geeft de verbeeldingskracht aan hare droomen onbepaalde gedaanten , en fluit hare vlugt alleen, om de wezens van hare eigene fchepping te aanbidden. Deze zijn zalige ©ogenblikken, en het geheugen brengt zich dezelven met verrukking te binnen. Doch, ik vergeet de Graven, van welke ik u het één en ander wilde verhalen. Zij leveren de levensmiddelen in hunne districten, zij benoemen Richters en andere Burgerlijke bedienden, maar mogen niemand ontflaan , en de Kroon heeft het recht van goedkeuring voor zich behouden. Hunne onderdanen bezitten hunne pachthoeven voor hun leven, doch zij moeten ook die grondftukken bearbeiden, welke de Heer voor zich behoudt. Maar zij worden hier voor betaald. Zoo billijke Edellieden zijn mij in lang niet voorgekomen. De tuinen op het landgoed van den Graaf zijn volftrekt in eenen bloejender ftaat, dan alle, die mij anders hier zijn voorgekomen. Een bewijs, welke voordeden derzelver bezitter uit de  OVER NOORWEGEN. I2Ï de pligten van het Leenrecht trekt. De onderdanen van den Graaf zijn voor een vastge• fteld loon verpligt, tot het bebouwen van zijne tuinen en akkers. Het onderricht, dat zij onmidlijk van den oppertuinman ontvangen, vermeerdert hunne landbouwlijke kundigheden, en maakt hen voor hunne eigene kleine bezittingen tot beter land- en tuinlieden. Dus brengen de grooten, of de gegoedde lieden der wereld, de ecnigen, die in onzen tijd reizen — want de waarnemingen , die de fchippers over zeden en gewoonten maken, ftrekken zich niet ver uit — kundigheden te huis, welke, terwijl zij tot hun eigen voordeelftreleken , ook allengs het volk verlichten en tot nadenken opfporen. De inkomften der Bisfchoppen alhier zijn niet groot , en de Koning benoemt de Predikanten eerst, eer zij in hunne plaatzen bevestigd worden. Gewoonlijk behoort aan dcnPfarheer ook eenig land. Driemaal in het jaar tekenen de ingezetenen der Parochie in op een vrijwillige bijdrage tot onderhoud van hunnen zielzorger. De kerkengoederen zijn ontftaan bij de invoering van het Lutheranendom, en onbetwistbaar was de begeerte naar deze bezittingen de werkzaamfte fpoor tot de Hervorming. Dc Tienden, die nooit in goederen beII 5 taald-  121 NEGENDE BRIEF taald worden , zijn in drie deelen verdeeld. Het ééne behoort aan den Koning, het ander aan den Provenier, en de derde wordt aan het onderhoud en herftel van het Predikantshuis hefteed. Zij loopen niet heel hoog. Even zoo gering is het inkomen van Burgerlijke Beambten, en even daarom is hun toeftand zeer afhanglijk. De opzieners van den Tol kunnen ter naauwer nood van hunne inkomften leven. Geen wonder, dat de nood hen tot bedriegers maakt. Zoo lang de inkomften van een ambt den man, die het bekleedt, zonder op buitenkansfen te moeten rekenen, (want .zelfs deze buitenkansfen zijn niet groot genoeg, om op de bloote bank te liggen,) geene genoegzame vergoeding voor zijne werkzaamheid geven, zoo lang kan men ook niet veel rekenen op zijne trouw in zijn beroep. Alleen gebrek aan evenredigheid tusfchen voordeel en arbeid vernedert den mensch, en brengt de hem ontëerende benamingen van Patroon en Kliënt, en den even zoo verderflijken, als zedelozen, Esprit du corps voort. De landlieden zijn hier even zoo gastvrij als onaf hangl ijk. Onlangs trad ik, om den regen te ontgaan, in zoodanig huis. Ik dronk hier eenige kopjens koffij. Toen ik, bij het heengaan , vraagde, wat ik fchuldig was ? kreeg ik min,  OVER NOORWEGEN. 123 min of meer knorrig ten antwoord, dat men voor zulke kleinigheden hier geen geld nam. Zij rooken, en drinken brandewijn, maar niet zoo veel, als voordezen. De gewoonte, om zijnen gasten toe te drinken, dikwijl enkel eene gezellin van eene kwalijkverflane gastvrijheid, begint hier, gelijk elders, plaats te maken voor beter verkering en fijner zeden. Doch, zekerlijk kan deze verbetering van levenswijze niet op ééns heerfchende worden. Alle volksklasfen hier te land gaan naarflig te kerk. Tevens zijn zij groote liefhebbers van dansfen. De zondag - avonden zijn daarom in Noorwegen , zoo als in de Katholijke lan« den, aan alle die uitfpanningen gewijd, die den geest vervrolijken, zonder het hart te verbasteren. Niets is billijker, dan de uitfpanning van zijnen arbeid met een zoo vrolijk hart, als mooglijk is, te genieten. De vrolijkheid, die ik in Frankrijk op zondag, of op eene Dekade, op alle wezens rondom mij befpcurde, boezemde mij een veel zuiverer gevoel van Godsdienst in, dan alle zwaarmoedige ernsthaftighcid der Londenaren, met welke zijhunnen Sabbath vieren. Ik herinner mij, dat, op het platte land in Engeland, de kerk-oppasfers, geduurende d«l godsdienst, gewoon zijn, om te zwerven , of zij niet hier of daar een' armen  1=4 NEGENDE BRIEF armen karei bij den bal of het kegelfpel kunnen betrappen; en wat kan onnozeler zijn?? JVIij dunkt, het zou zeer voordeelig voor het Engelfche volk wezen, als men het Zondags — ik zonder hunne Baxgevechten uit — meer opwekte tot fpclen, die dc vlugheid van het ligchaam bevorderen; mjsfchièn het beste middel, om den voortgang der Methodisterij en dweepachtigen godsdienst - ijver te fluiten, die fteeds meer en meer wortel fchiet. Ik ftond, bij mijn verblijf in Torkshire, toen ik na Zweeden op reis ging, niet weinig verbaasd, dat deze fombere bekrompenheid van geest, zeden mijne afvvezendheid uit deze Provintie, zoo groote voortgangen gemaakt hadt. Ik kon niet begrijpen , dat zestien of zeventien jaren de zedelijkheid zoo verbasteren konden. Ik zeg de zedelijkheid! Want de waarneming van ijdele plegtigheden en het vermijden van geheel onverfchillige handelingen zHn geene vergoeding voor het verzuimen van 'veel gegewigtiger pligten, maar die te eenvouwig en te natuurlijk zijn, om 'er eenige parade mede te kunnen maken , alhoewel meer waardig , dan alle voorfchriften der Wet en der Profeeten. Daar komt bij, dat menig een uit dezen verdoolden hoop , met het beste oogmerk, zijn verfhnd verliest en ongelukkig wordt; wap,r,  OVER NOORWEGEN. 12jj want, de vrees voor de bedreigde eeuwige , verdoemenis verplaatst hem in eenen toeftand, die dezen naam volkomen verdient; en, hoe meer deze verblinde menfchen , tot het verkrijgen van eeuwige zaligheid, hunne Priesters nalopen, des te meer verwaarlozen zij hun geluk in deze wereld, den welvaart en het heil van hunne Familie. Hoe grooter de roem van hunne vroomheid wordt , des te meer neemt ook hunne bedrijvelooshcid toe. Ariftokratie en geestdrijverij fchijnen in Engeland {leeds meer en meer voet te vatten, voornaamlijk in Torkshire. Van beiddh heb ik in Noorwegen maar weinig gezien, liet volk neemt den openbaren godsdienst geregeld waar, maar deze verhindert hen, op geenerleië wijze, in hunne beroepsbezigheden. Dc Pachters alhier houwen de bosfehen weg, en zuiveren daardoor den grond. Van jaar tot jaar, wordt het land deugdzamer, om zijne inwoners te voeden. Voor omtrent 50 jaren namen de Hollanders hun het gevelde hout af, terwijl zij blijde waren, het kwijt te worden, zonder 'er zelve veel moeite van te hebben. Thans bepalen zij een' prijs, die evenredig is aan deszelfs waarde. Ik bevreemdde mij, dat ik het dennenhout hier zoo duur vond, daar alle bosfehen 'er overvloed van fcheenen te heb-  tz6 Negende brief c hebben. Het uitroejen of trapswijze verminderen der bosfehen zal , ontwijfelbaar, het luchtsgeftel verbeteren, en hunne zeden in dezelfde evenredigheid befchaafd worden , als hun verftand zulks wordt door de nijverheid en industrie. Het is een geluk voor de wereld, dat de menfchen eene poos Hechts zoo veel boven het dierengeflacht hebben uitgemunt, omdat anders zeker het grootfte gedeelte der wereld onbewoond zou gebleven zijn. Trouwens alleen de moeilijke arbeid van die klasfe van menfchen, die niets dan hun beftaan zocht, heeft aanleiding gegeven tot de verbeteringen van het leven, en de liefde tot kunsten en wetenfehappen voortgebracht , die den mensch zoo zeer boven zijnen oorfpronglijken toeftand verheffen. Nooit, mijn vriend! heb ik zoo diep over de voordeelen, door de nijverheid der menfchen voortgebracht, nagedacht, als in Noorwegen. Ik zie, de wereld heeft tot hare volmaking de hand des menfchen nodig , en, dewijl zijne natuurlijke behoeften den aanbouw zijner bekwaamheden noodzaaklijk maken, is hetphijfisch onmogelijk, dat hij in Rousseau's gouden eeuw van onwetendheid blijven kan. Maar , wat de menschlijke gelukzaligheid betreft, zoo vraag ik, waar, waar woont zij? heeft zij haar verblijf in den fchoot der zich zei-  OVER NOORWEGEN. I27 zelve niet bewuste onwetendheid? of gaat zij hand aan hand met de verlichting? Is zij hec kind van eenen gedachtenloze ziele -flaap, of de fpcelbal der verbeelding-, die onophoudelijk om hare hoop zweeft en waart? De toenemende bevolking van den aardbodem moet, noodwendig, deszelfs volmaking zoo veel verder bevorderen, hoe veelvuldiger de behoeften des levens door den geest der uitvinding worden. Gij hebt in Amerika, ongetwijfeld, dergelijke aanmerkingen gemaakt, welks bewoners, zoo als ik ondernel , veel overeenkomst met de Noorwegers hebben. Ik verlustig mij daaglijks in het bcfchouwen van de romanachtige gezichten rondom mij heen, boven welke de zuiverfte hemel rust; mij behaagt de eenvouwigheid der zeden , die hier overal t'huis is. Maar niets flijt ook eindelijk onze gewaarwordingen meer af, dan de vlakke eenvouwigheid. Ik ben daarom bijna overtuigd, dat ik van die landen afgefcheiden te zijn, waar de menfehelijke geest fterker voortgangen gemaakt heeft, niet lang zou kunnen uithouden; hoe onvolmaakt, hoe min voldoende voor den Denker deze voortgangen ook zijn. Ik verlang te vernemen , wat 'er in Engeland en Frankrijk voorvalt! Mijne gedachten vliegen uit deze onbefchaafdheid in de befchaafde deelen der we-  IsS NEGENDE BRIEF wereld. De herdenking aan hare dwaashedert en ondeugden heeft mij in deze bosfehen begraven , maar ik moet weder uit dit graf te voorfchijn komen, indien ik wijsheid en deugd, deze groote fteunzels van mijn leven, niet geheel uit het geheugen wil verliezen. Hoe veel tijd hebben wij toch nodig, orri ons zeiven te leeren kennen. Ondertusfchen bezit menig een van deze kennis meer, dan hij van zich zeiven erkennen zal. Ik kan niet regelrecht bepalen, of ik mij zelve mag verblijden, in deze eenzaamheid, een nieuw blad in de gefchiedenis van mijn hart doorbladerd te hebben ; maar dat mag ik beweeren , dat elke aanwas van mijne mcnfchenkennis de hoogachting vermeerdert, die ik voor uwen geest en voor uw karakter heb. Vaar wel! TIENDE BRIEF. Ik ben weder op en voort, mijn vriend! gisteren verliet ik Tónsberg, doch met voornemen, om het op mijne terugreize na Zweeden weder te bezoeken. De weg tot aan Laurwig is goed, en het land het best bebouwde in Noorwegen. Ik heb nooit veel met beukenboomen opgehad, en  O V Ë It NOORWEGEN. 12$ èn hier, waar ik ze flechts enkel zag, behaagden zij mij nog minder. Maar van daag heeft een Beukenbosch eenen geheel nieuwen indruk op mij voortgebracht. De ligte beweegbaarheid van derzelver bladeren laat eene foort van zonnefchijn door, welke, terwijl hij dit lommer doorfchijnend maakt, een gezicht van lieflijkheid en frisheid geeft, die ik nooit elders heb opgemerkt. Ik dacht aan het fchilderachtige van Italiaanfche oorden. Maar deze lieflijke verfchijnzelen gingen voorbij , als een droom, terwijl een klein zuchcjen mijnen boezem ongemerkt ontglipte, omdat zelfs de wezenlijkheid hier zoo gelijkvormig is aan de fchepzelen der verbeelding. Doch vaarwel aan de verbeelding en aan de gevoelens , die onze Natuur zoo veredelen. Mijne komst te Laurwig wierp mij op ééns onder eene bende Rechtsgeleerden, van allerhande gedaanten. Mijne oogen wendden zich te rug, toen ik zoo vele verworpen gezichten' befchouwde, en mijn hart werdt treurig, toen ik alle de Rechtsverdraajingen aanhoorde, waar mede hier flreeken en listen den onkundigen onophoudelijk in het net fleepen. Niets dan de volksverlichting kan het getal dezer fpringhanen verminderen. In het tegenwoordig tijdperk des maatfchappelijken levens, heeft het I volk  130 TIENDE B R ï E F volk wel ftoutheid genoeg, om op zijn eigen voordeel te letten; maar zijne flechts tot eenen heel kleinen werkkring bepaalde vatbaarheden zijn al te bekrompen, om het volk bezef en gevoel voor het algemeenebest te kunnen inboezemen. Het beroep der Rechtsverdraajers — eene arglistiger en valfcher klasfe van menfchen, dan eenige andere, trouwens hunne arglistigheid bekomt, door de geftadige oefening in het fmeeden van ftreeken, nieuw voedzel — ondermijnt, door hunne verwarring van recht en onrecht, hier alle zedelijkheid. De Graaf Bernstorf , wien, naar alles, wat ik van hem hoor , het welzijn des volks waarlijk ter harte gaat, heeft onlangs aan den Ambtsvoogd van elk District een bevel toegezonden , om bij de zittingen van het gerecht vier of zes der kundigfte inwoners dier 1 laats te benoemen, welke echter geene Rechtsgeleerden mogen zijn. Uit dezen kiezen de Burgers twee, die den naam van fcheidsüeden, of middelaars, voeren. Hun ambt is, alle twisten en verfchillen voor te komen, ja , zoo veel mogelijk, de twistende partijen te verëenigen , ook mag 'er geen Proces begonnen worden, voordat de twistende partijen het punt in verfchil in derzelver weeklijkfche bijè'enkomften hebben voorgedragen. Als 'er eene  over noorwegen. l$l bemiddeling tot Hand komt, wordt dit geregistreerd , en de partijen kunnen niet weder te rug. Door deze maatregelen wordt het volk beveiligd tegen de opftokingen van eene klasfe van menfchen , welke, met alle recht, den naam van onrustftokers verdient. Reeds te lang hebben dezen — om mij van eene gemeene maar nadruklijke fpreekwijze te bedienen — het volk op de ooren gezeten, en van den roof levende, zijne beste krachten uitgezogen. Men mag met grond hoopen, dat deze inrichting van berns t o f hun getal van dag tot dag verminderen, en aan hunne fchadelijke werkingen palen zal ftellen. Ondertusfchen, zoo lang er hier bij gerichtelijke handelingen geen Jury wordt aangeftcld, is er van de Noorweegfche gerechtigheid ook maar weinig te hoopen. Richters, die niet kunnen omgekocht worden , zijn gewoonlijk ook fchroomvallig. De bekommering, om éénen of anderen aanzienlijken begunftiger te beledigen, geeft aan de hommelzwermen, die rondom hen zwieren, leven en beftaan. De vrees voor ongenade ondermijnt alle Energie van hun karakter, en de poging, om voorzichtig te handelen, ontrukt recht en gerechtigheid uit hun gezicht. Gemoedelijkheid en diep indringen in de. zaak baat hier niets. De Aclen I 2 be-  I32 TIENDE BRIEF beflisfen, wat ook hunne inwendige overtuiging daar tegen moge inbrengen. Tc Laurwig is eene aanzienelijke ijzermanufactuur voor grof werk. Een meir, nabij de ftad , vcrfchaft het nodige water, om de daar toe behoorende molens om te drijven. Deze inrichting is een eigendom van den Graaf van Laurwig. Zonder een groot vermogen , en zonder eene daar aan geëvenredigde overmagt, zou zulk een werk niet hebben kunnen beftaan; het bloot vermogen van een bijzonder man is niet genoegzaam tot het in fland houden van zoodanige onderneming. Evenwel fpreken de inwoners van Laurwig van groote bezittingen van den Graaf, als van een kwaad, omdat zij voor den koophandel nadeelig zijn. Te weten, de gebruikers der kleine Boerenhoeven zijn genoodzaakt , hun hout naa de nabuurige zeehaven te brengen , om het van daar uit te voeren. Maar de Graaf, die den prijs van het hout geern wil verhogen, laat niet toe, dat men enkele boomen velt, het geen dan den handel in een ander kanaal overbrengt. Voeg hier nog bij, dat zij de Natuur tégen zich hebben. De haven is open en onveilig. Naauwlijks kon ik mij van lagehen onthouden, als men mij vertelde, dat een hevige ftorm, midden op zee, een fchip verbrijzeld hadt. Indien er waarlijk zoo vele  OVER NOORWEGEN. 133 vele voortreflijke havens op deze kust zijn, dan is het in de daad een ongeluk , dat het geval eene der gewigtigfte lieden tot eene zoo weinig beduidende gemaakt heeft, De vader van den tegenwoordigen Graaf was een ver van de hand zijnde voorflander van zijne familie, en hielde zich beftendig in Deenmarken op. De zoon volgde zijn voorbeeld. Zij lieten zich, dikwijls een geheel jaar lang, niet op hunne goederen zien. Hun ftedehouder leefde in de nabuurfchap der ftad , en voerde eene weelde in de levenswijze in, die voor de ingezetenen , wier vermogen met hunne verfpillingen geheel niet in evenredigheid ftondt, ten hoogflen nadeelig is geworden. De zeden der inwoners alhier behagen mij, naar de weinige waarnemingen, die ik daaromtrent heb kunnen maken, niet zoo goed, als die der Tönsbergers. Men hadt mij vooraf gezegd, dat ik de westlijke inwoners van Noorwegen fleeds listiger en bedrieglijker zou vinden , hoe meer bij hun de koophandel de plaats van den landbouw vervange. De fteden , in dit gedeelte des lands, zijn op kaale rotzen gebouwd, de ftraaten zijn fmalle bruggen, en de inwoners zijn doorgaands zeelieden of eigenaars van fchepen , die pakhuizen hebben. Het logement, daar ik deze keer te Laurwig 13 #  'ï 34 TIENDE BRIEF aftrad, was het zelfde niet, dat ik de vorige keer bewoond had. Het is één van de goede. De huisbedienden zijn beleefd, en de vertrekken gemaklijk en net. Men eet hier beter dan in Zweeden , doch, om de waarheid te zeggen, ook ongelijk duurer. Mijne rekeningen in T'óns ■ berg waren veel grooter, dan in Zweeden, en veel grooter, dan zij in een land zijn moeiten, waar alles zoo goedkoop is, In de daad, fchijnt men de uitlanders hier voor eene foort van vreemdelingen te houden, die men niet weder te zien krijgt, en dus met een goed geweten plukken kan. De bewoners der westkust befchouwen zelfs, nadien zij zoo afgezonderd leven , hunne eigene landgenoten uit het oostelijk gedeelte, als vreemdelingen. Elke ftad fchijnt hier eene groote familie, waar elk argwanend is jegens de anderen, waar elk op zijne hoede is, om van anderen niet bedrogen te worden , maar zelve zoo veel bedriegt, als hij kan. Recht of onrecht, de één bedriegt den anderen, in het aangezicht der juflitie. Ik was op deze tegenwoordige reize zoo gelukkig, dat ik eenen reisgenoot vond, die uitgebreider kundigheden bezat, dan men gewoonlijk bij zijn landslieden ontmoet, en die redelijk goed Engelsch fprak. Men zeide mij, dat ik flechts nog eene en een  OVER NOORWEGEN. 135 een vierde mijl met mijn kabriolet afleggen kon. Verder heen bleef mij geene keuze over, dan een paard en flechte weg, of eene boot, de gewoone wijze van reizen alhier. Wij zonden derhalven onze bagage in eene boot voor uit. Vervolgens reden wij langzaam na, alzoo de weg enkel klippen en zand was. Des niet te min kwamen wij door verfcheiden beukenbosfchen, die door de frisheid van hunne helgroene bladen mijne oogen ongemeen goed deeden, en door de lieflijke mengeling van hunne kleuren een foort van fcherm tegen de zon vormden, zonder haar te verdonkeren. Toen wij de zee naderden, verraste mij het gezicht van een hoop zeer aangenaam liggende huizen en eene zeer goede herberg. Geern had ik hier den nacht willen doorbrengen , maar de wind flondt zoo goed, en de avond was zoo fchoon; en ik vertrouwde den wind, den mingunftigen morgenwind, niet. Wij verlieten dan Helgeraac nog met het ondergaan der zon. Alhoewel wij op de opene zee voeren, zeilden wij nogthans meer tusfchen klippen en eilanden , dan bij mijn vertrek van Strmtftad, Het één en ander maakte zeer Schilderachtige famenflelltngen. Slechts weinigen van deze hooge rotzenwanden waren geheel kaal. Wind en baaren hadden de zaaden van verfcheiden dennen I 4 eiï  I36* TIENDE BRIEF en pijnboomen herwaards gevoerd, die nu daar Stonden, en de Elementen trotfeerden. Midden op den Oceaan, in een bootjen, onder louter vreemde menfchen, het hart vol zwaaren kommer , van luchtstreek tot luchtstreek dwalende, voelde ik mij zelve: „ Een eenzaam plantjen, aan het noodlot prijs gegeven, „ Dat voor elk koeltjen buigt, dat elke wind doet beven." Verfcheiden der breedfte rotzen waren met bosfehen bedekt, een toevlucht van vosfen en haazen, die, zoo ik geloof, geduurende den winter , over ijs gegaan waren , zonder, voor dat het dooide, op den terugtogt te denken. De meeste eilanden worden van lootzen bewoond, en de Noorweegfche lootzen gaan voor de beste en bekwaamfte in geheel Europa door. Zij kennen hunne kusten op het naauwkeurigst, en zijn terftond bij de hand, zoodra zij een fein of een zeil ontdekken. Zij betalen aan den Koning , en tot onderhoud van hunnen Opzichter, flechts eene zeer kleine belasting, en genieten onbepaald de vruchten van hunne onvermoeide arbeidzaamheid. Eén dezer Eilandjens, met name Virginiënland, is eene vlakte met eenige diepte van aarde. Het heeft omtrent eene halve Noorweegfche mijl, in den omtrek , met drie landhoeven, en is taamlijk wel bebouwd. Op  OyU NOORWEGEN. I37 Op eenige barre klippen zag ik hier en daar enkele huizen. Deze zijn meer dan gewoone hutcen , en worden van visfchers bewoond. Mijn gezelfchap verzekerde mij, dat het zeer aartige woningen waren, welken het, zonder, het geen reeds tot overvloed behoort, mede te rekenen, aan geene levensnoodwendigheden ontbrak, Het was reeds te laat, om aan land te gaan — indien men anders aan brokken van rotzen dezen naam geven kan om mij van de waarheid van dit bericht te overtuigen. Wij kregen regen en de avond werdt fteeds donkerer." De loots verzekerde, dat wij groot gevaar liepen, als wij het waagen wilden, nog heden de plaats onzer beflemming, Oefterrüfoer, te bereiken. Wij hadden tot daar toe nog ééne en eene halve mijl. Dus werdt dan befloten, in eene kleine haven in te lopen. Hier lagen een half dozijn huizen onder het afhangen van eene rots verflrooid. Alhoewel het fteeds donkerer werdt , mijdde onze ftuurman echter de blinde klippen met de grootfte handigheid. Omftreeks negen uuren liepen wij binnen. Eene oude waardin bezorgde mij terftond een draaglijk bed, om een weinig uit te rusten. Doch , ik was niet v/el. Ik opende dan het venfter, om mij door het zachte avondkoeltjen in flaap te laten fusfen. Allengs verzonk ik I 5 in  I38 TIENDE BRIEF in de weldaadigfle fluimering. Deze was meer dan verkwikking. De gastvriendelijke geesten der mij omringende kliphollen zweefden rondom mijn leger; roen ik ontwaakte , vingen mijne ooren het melodisch fuisfen der winden, die tusfchen dezelve draaiden, en mijne borst ademde den zachten adem des morgenftonds in. De ligte fluimering , die op mij rustede, weefde rondom mij Paradijs -droomen. In dezen zag ik mijnen kleinen Engel, met zijn wezen op mijnen boezem leunende. Ik hoorde zijne zachte ftem, van de rotzen af, en zag zijne kleine voetflappen in het zand. Nieuw geboren hoop verfcheen, als een regenboog, op de bewolkte lucht van mijnen kommer, wel ligtkleurig, maar toch heller genoeg , om mijne treurigheid te verflroojen. Een verfrisfchende maar hevige regen heeft ons vertrek verhinderd, zoo dat ik hier nu alleen zit te fchrijven, meer dan vrolijk geftemd, doch ik heb geen' naam voor mijn tegenwoordig gevoel. Ik kon mij thans heel wel al droomend in Nootkafund of op eenig eiland der Noordwestkust van Amerika verplaatzen. Wij moesten, bij onze vaart door eene zeer fmalle engte tusfchen klippen heen, die uit mijne woning zich romanachtiger vertonen, dan gij u wel verbeeldt; de  OVER NOORWEGEN. I39 de voor de deur uitgefpreide zeehondshuiden verhieven deze illufie nog zeer veel. Het is hier een eigenlijk gezegde fluiphoek der aarde. Doch gij zoudt u verwonderen, als gij de zinlijkheid en gemaklijkheid van dit huis zaagt, waar in ik dit fchrijf. De lijsten glinfteren niet alleen van tin en porfelijn, maar ook zelfs van zilveren huisraad. Dit laatfte is echter meer zwaar dan fraai. Het linnen is even zoo fijn, als wit. De vrouwen fpinnen doorgaands , en in de keuken ftaat een weefgetouw. In de plaatzing van het huisraad heerschr hier een geheel bijzondere (maak, welken ik evenwel ter navolging niet zou willen aanprijzen. De oprechte bereidwilligheid dezer cilandcren, om dienst te doen, is zeer karakcerisrick. Hoe zeer fteckt daar bij af de apenbeleefdhcid der (leden, die , hare opvoeding op cene gemaakte wijze vertonende, door hare (leeds duurende pligrplegingen en komplimenten , even zoo vervelend als vermoejend is. Mijne waardin is eene weduwe, hare dochter is met een' loots getrouwd, en houdt drie koetjens. Zij hebben een ftukjen land , omtrenr twee Engelfche mijlen groot, waar op zij hooi winnen voor den winter, en het dan met booten na huis brengen. De levensmiddelen zijn zeer goedkoop. Hun geld winnen zij van fchepen, die  140 TIENDE BRIEF die door ftorm en onweder, of andere oorzaken, in de haven gebracht worden. Uit hun huisraad vermoede ik , dat zij een weinig kaapen. Thans geloof ik aan de befchrijving der andere huizen, die mij gisteren avond zoo overdreven voorkwam. Met éénen mijner reisgenoten heb ik gepraat over de wetten en verordeningen in Noorwegen. Hij is een man, die veel gezond menfchenvcrftand, en een hart, ja zelfs een warm hart, bezit. Dit is de eerfte keer niet, dat ik dit onderfcheid maak tusfchen een hart en een warm hart. Het eerfte beftaat meer in de rechtmatigheid van onze gevoelens, en de waarheid van onze neigingen : het laatfte heeft eene hooger bron, noem het verbeeldingskracht, genie, wat gij wilt — maar het onderfcheid is klaar. Deze trouwhartige , waarlijk oprechte lieden hebben mij dikwijls doen lagchen, maar ook even dikwijls mijn hart van zoete gewaarwordingen doen overvloejen. Vaarwel. Ik moet de rotzen op. De regen houdt op. Laat mij mijnen Gelei - engel volgen. Ik voel mij dezen morgen zwaarmoedig geftemd, en dus wil ik gelukkig zijn, zoo goed ik kan. De traanen ftaan mij bij deze gedachten in de oogen. Ik moet alle denken vermijden , en in de droomen mijner verbeeldingskracht een' toevlucht voor mijnen kommer vinden , den eenigen voor een gevoelig hart, Schijn-s  ÖVËR NOORWEGEN. H* Schijnbeelden van gelukzaligheid, denkbeeldige droomen van vreugde, fluit mij weder in uwen tooverkrihg, en verbant uit mijn geheugen alle de droevige aandoeningen, welke de ondervinding meer verhoogt, dan onderdrukt, terwijl zij aan de gevoeligheid van onze gewaarwordingen de bevestiging der rede geeft. Nog ééns? vaarwel. ELFDE BRIEF. Ik verliet Portoer, de kleine haven, van welke ik u gemeld heb , terftond na het fluiten van mijnen laatften brief. De zee was onftuimig^ en ik vernam, dat onze loots de lust verloren hadt, om ooit weder, bij donkeren nacht, zich zeiven en zijne boot te wagen. Wij hadden eene boot van Helgeraac voor vier daalers gehuurd. Gewoonlijk moeten vreemdelingen ééns zoo veel betalen. In Stromftad, bij voorbeeld, eischte men mij vijftien daalers. Juist toen wij wilden affteken , boodt onze loots aan, ons een daaler te rug te geven, en prees ons ééne vaa de booten van die plaats aan, dewijl derzelver eigenaars op deze kust beter t'huis zijn. Wij namen daar genoegen in, en werden het met onzen nieuwen loots eens, voor den zeer matigen  14^ ELFDE BRIEF gen prijs van anderhalven daaler. Deze was over het geheel een beleefder, verftandiger man, die, geduurende de Amerikaanfche omwenteling, verfcheiden jaaren in Amerikaanfchen dienst geweest was. Dra zag ik, dat wij eenen ervaren zeeman nodig hadden. Wij moesten geftadig laveeren, om de klippen te mijden, die hier en daar boven het water uitftaken, en alleenlijk door de over haar brekende golven zichtbaar waren. Het befchouwen der ruwe kusten, terwijl wij langs dezelven heen zeilden, gaf mij aanhoudend ftof, om te denken. Ik zag, in den profeetifchen geest, de toekomende volmaking der wereld , en, hoe veel er nog te doen is, om alles van de aarde te winnen, wat men van haar winnen kan. Ik zette mijne profeetifche droomen zoo ver voort, dat zij eene ruimte van één of twee milliöenen jaaren doorliepen tot aan het tijdperk , wanneer de aarde zoo volmaakt bebouwd , zoo algemeen bevolkt zou zijn, dat er niet ééne plek, zelfs dit zwarte ftipjen niet, onbewoond zou blijven. Eindelijk fchilderde mij mijne verbeelding zelfs de vermeerdering van het menschdom tot dat punt, waar alle de voortbrengzelen der aarde niet genoegzaam zouden zijn, om het te voeden. Waar zou het nu vlieden, om den hongersnood tc ontgaan ? Lagch niet,  OVER NOORWEGEN. I43 niet; diepe kommer vervulde mijn hart voor deze ongelukkigen, alhoewel nog ongeboren fchepzelen. Deze beelden hechteden zich in mijne ziel, en de wereld kwam mij voor, als een kerker. Ja, ik geloofde mij zelve, bij flot, inééns van hare kleiner gevangenisfen te bevinden, want aan Rufoer, daar wij juist binnenliepen, kan ik geen' anderen naam geven. Het zal u moeilijk vallen, u van deze plaats een denkbeeld re maken, dewijl u zeker zulke klippenkuster» nooit onder het oog gekomen zijn. Wij kruisten eene geruime poos tusfchen deze eilanden, voor dat wij een honderd boven elkander gepakte huizen te zien kregen, boven welke eene vreeslijk hooge rots uitftak, die, hoe langer men haar aanzag, fteeds hooger werdt. Zeg mij niets meer van Bastieljens. Hier geboren te zijn, heet, van de Natuur in eene Bastielje opgefloten te zijn, afgefcheurd van alles , wat het verftand opent, en het hart uitbreidt. Achter en boven elkander faamgeworpen, heeft flechts een vierde gedeelte der huizen alhier een uitzicht op de zee. Eenige weinig© planken leiden van het ééne huis tot het ander, op welke men dikwijls, als op een ladder moec opklimmen, om den ingang te vinden. Alleen naar ééne enkele woning leidt een ordenlijke weg, dwars over de rots. Hoe klippig ook  Ï44 ELFDE BRIEF ook deze nog is, kunt gij daar uit befluiten, dat het weinigjen aarde , het geen er op ligt j van den laatften eigenaar dezer woning herwaards gebracht is. Verder heen, westwaards, loop een rtaauw rijdbaar pad na Arendal. ■ Naar eene wandeling omziende * klauterde ik bijna twee honderd trappen , die rondom deze rots lopen, op: vervolgends ging ik een honderd fchredên op en af, en zag de zee , na welke ik terftond, langs eenige trappen , dié den fteilen afgang min merkbaar maakten, afklom. Hier floten mij de Oceaan en deze fchrikbarende bolwerken van alle kanten in. Ik voelde mij, als opgefloten, en wenschte mij vleugelen, om de fteeds hooger Hijgende klippen te bereiken, om welker glibberige zijdemuuren te betreden, de voet niet ftout genoeg was. En wat was er bij flot te zien? eene grenzenloze waterwoeftijn; zelfs niet ééne enkele fpoor van de vriendelijke natuur; niet één enkel plekje» frisch groen, om het treurig uitzicht op te helderen, of de voorwerpen van het nadenken te vermenigvuldigen. Mijn adem was als geperst, niettegenftaande niets zuiverer zijn kon, dan de dampkring rondom mij heen. Doch, hier op en neder wandelende , fcheen mij de eenzaamheid wel een wen- fchelijk goed eene menigte denkbeelden dron-  OVER NOORWEGEN. 145 drongen zich in mijne ziel, welke dit nieuw toneel met verbaazende fnelheid aan elkander hechtede — maar ik trilde op de gedachten , van hier geboren, nooit van deze woestijn, den zetel der onwetendheid, verwijderd te zijn, tot dat de dood mij genoodzaakt zou hebben, om de wereld te verlaten, van welke men hier zoo weinig te zien krijgt. Trou3 wens het karakter van deze klipbewoners, alhoewel even min bearbeid, is geene zoo Schilderachtige wildernis, als hunne verblijfplaats. De eenige werkzaamheid, die zij oefenen, de koophandel, bij welken het Smokkelen van verboden waaren hunnen hoofdwinst uitmaakt, heeft zelfs het allergemeenste gevoel van eere in hun verftompt. Ik behoeve u hier niet voor af te zeggen, dat ik hier van het grootlte deel Spreke, dat 'er, in Spijt van alle ongerijflijkheden van hunnen toeftand en betrekking, achtingswaardige uitzonderingen zijn, die zoo veel meer achting verdienen, hoe meer de koopmansgeest eene waare zielepest is, die alle edele fappen van het hart opdroogt. In de daad, 'er is, in dezen geheclen oord, noch in het midden dezer rotzen, geen één enkel voorwerp, dat het hart verheft. Doch, zoo veel ik mij herinner, hebben de geestrijkste en menschlijkfte karakters, die ik heb leeren kennen, zich K bij-  I46 ELFDE BRIEF bijna alle in den fchooc der fchoone natuur gevormd. Maar, wat zal hier wezens mensch- lijk maken, die, altijd opgefloten want zelden openen zij een venster geene andere bezigheid kennen, dan Tabak te rooken, Brandewijn te drinken, en Koophandel te drijven? Meer, dan ééns, heb ik gevaar gelopen , van in hunnen Tabakskwalm te verflikken. Zij beginnen hier hunnen dag mede, en leggen de pijp zelden eer uit den mond, voor dat zij te bed gaan. Niets is dus walglijker, dan de vertrekken en de mannen alhier tegen den avond. Adem, tanden, klederen en huisraad Hinken naar de Tabak. De vrouwen moeten hier niet zeer delicaat zijn, of zij beminnen hare mannen alleen, omdat zij hare mannen zijn. „ liet zou misfehien goed wezen, zult gij zeggen, indien dc laadte aanmerking niet enkel van een zoo klein deel der wereld goldt, en, onder ons, ik ben van uw gevoelen. " Houd dus dezen fpottenden wenk voor u, opdat hij niet onder de menfchen kome. Als mijne fchrijflust mij geene bezigheid gaf, zou mijn verblijf van drie of vier dagen alhier voor mij ten uiterflen lastig zijn. Trouwens, het op en nederlopen in een klein vertrek, waar uit men niets ziet, dan de dakpannen onder de overhangende rots, wordt ten laatflen zeer vervee-  OVER NOORWEGEN. I47 veelend; en, om een paar uuren op een' dag een honderd fchreden hier en ginds te wandelen, mag ik niet eerst twee honderd trappen opklimmen. Bovendien zijn de rotzen, op welken de zon den geheelen dag fchijnt, onverdraaglijk heet. Ook bevind ik mij geheel niet wel, alzoo 'er in het karakter van deze door hunne vuile geldgierigheid verdorven menfchen eene arglistigheid hecrscht, die mij waarlijk tegen de borst ftoot, tot dat de vergelijkingen, die zij mij noodzaken te maken, mijn hart weder bedaaren, terwijl zij mijn nadenken bezig houden. Overal heeft men te veel eerbied voor klinkende munt, maar hier tot buitenfpoorigheid toe. Dit is het eenig doel, waar men naar flreeft. „ Wat gebruik zoudt gij nu wel van rijkdommen maken, indien gij op eene zoo kleine plek der aarde geduwd waart?" vraagde ik mij zelve nu en dan. Op zijn hoogst zou ik , 'er eenige behoeftigen mede kunnen onder* ftcunen, en misfchien enkel, om hen tot lediggang te verleiden; maar mijn geheele overige leven zou niets anders zijn dan een onbefchreven blad. Mijn tegenwoordig verblijf heeft aan mijne Helling, dat verveeling en gebrek aan befchaving nergens meer t'huis zijn, dan in grensfteK 2 den,  I48 ELFDE BRIEF den, eene nieuwe fterkte gegeven. Indien ik de vrije keuze had, zou ik mijn leven beurtelings op het Land en in de Stad doorbrengen. In eene eenzame woning, alleen bezig met zaaien en pooten, zou mijn geest, door meermalen tot zich zeiven te keeren, nieuwe kracht verkrijgen. Maar de ftad zou den roest van mijne gedachten afvijlen, en den fmaakverfijnen, dien de befchouwing der natuur in mij verwekt hadt. Dus vullen, terwijl wij den llroom des levens afdrijven, altijd wenfchen ons hart, terwijl intusfchen het geval ons ftreeven naar kennis dikwijls meer bevordert, dan onze best uitgedachte ontwerpen. Eene foort van infpanning, door meer of min drukkende behoeften verwekt , is gewoonlijk de prijs, met welken wij onze kundigheden moeten betalen. Hoe weinig fchrijvers en kunstenaars zouden zich tot voortreflijkheid verheven hebben, indien hunne begaafdheden niet te gelijk hunne takken van beftaan geweest waren ? Ik werd gisteren door eene bezigheid belet, en moest nog bovendien bij den Engelfchen Vice-conful het middagmaal houden. Zijn huis ligt open aan zee; ik voelde mij zelve dus vrijer, en de vrolijke ftemming over tafel gaf mij eene zeer aangename uitfpanning, alhoewel de flesch een weinig te ijverig  over n oor wegen. 149 rig rondging. Voor het overige was het gefprek hetzelfde, zo als ik het altijd gevonden heb, in ftcden, wier inwoners meer geld, dan brein hebben, datlis, meer weten, hoe veel zij bezitten, dan wat zij 'er mede beginnen moeten. De vrouwen vond ik ongedwongen, maar het ontbrak haar aan die natuurlijke bevalligheid , die ik met zoo veel vermaak aan de jufferfchap in Tónsberg befpeurde. Ook liep het onderfcheid in hare kleding in het oog. Zij overladen zich met ftrikkcn en linten , in den fmaak der matroozen - meisjens te Huil of Portsmouth. De waare fmaak heeft 'er geen deel aan, het dient enkel, om haren rijkdom ten toon te fpreiden. Des niettegenllaande befpeurde ik hier de eerfte fchrcden der befchaving, die, gelijk ik overtuigd ben, binnen eene halve eeuw, hier wortel zal fchictcn. Sneller kan zij niet volgen, zal zij gelijken tred houden met dc befchaving van den aardbodem. Maar de befchaving der zeden zal ook eene betere zedenleere invoeren. Zij begonnen reeds de beste en nieuwfte fchriften der Duitfchers in vertalingen te lezen; en één uit het gezelfchap zong een fchimplied op de tegen Frankrijk gecoalizecrde Mogendheden. Ja, het gezelfchap dronk zelfs op den ondergang van de verwoesters van het Koningrijk Polen. K 3 De  150 ELFDE BRIEF De avond was ongemeen ftil en aangenaam. Niet gefchikt om te gaan wandelen, nam ik eene boot, hier het eenigfte middel, om frisfche lucht te genieten. Het uitzicht op de Stad was thans zeer fraai. Een hooge rotsberg verheft zich achter haar. Van weêrskanten fluiten aan haar barre klippen, die eenen halven cirkel vormen. In eenen hoek der rots ftaat een groep dennen, tusfchen welken een toren zeer fchilderiichtig omhoog rijst. Het kerkhof is de eenigfte groene plek in de ftad. Hier ftrekt zich de vriendfehap wezenlijk verder dan het graf uit. Een grafheuvel op deze plaats geldt voor een bewijs van achting jegens den overledenen. Ik zou liever, indien mij de keuze vergund werdt, in één van de holen der rots mijne rustplaats verkiezen; van welke ik, zedert den laatften nacht, toen ik hare glibberige wanden beklauterde, een beter gevoelen gekregen heb. Ik ontdekte aldaar ééne der fchoonfte Echo's. Wij hadden een waldhoorn bij ons, en in den Stervenden weerklank ftak eene foort van bovenaardfche betovering, die mij op het zelfde oogenblik aan shakespears betoverd Eiland deedt denken. Het was mij, als of onzichtbare geesten rondom mij waarden , en van rots  OVER NOORWEGEN. 151 rots tot rots zweefden, om mijne ziel in eene vreedzame ftilte te fasfen. Ik keerde met tegenzin, tot het avond-eten, in mijne woning terug, opgefloten in een warm vertrek, en mijn cenigst uitzicht de wijde fchaduwen der rotzen, die tot dc kiotzende baaren ncderzonken. Een geruime poos ftond ik aan het venster , eer eenig geluid de wijde ruimte vulde , tot dat de flag van eenen eenzamen roejer het toneel nog ftaatlijker maakte. Voordat ik hier kwam, had ik 'er geen denkbeeld van, dat een zoo eenvouwig voorwerp, bloote rotzen , aanleiding konde geven, tot een zoo belangrijk, gewigtig, ja zoo verheven verband van denkbeelden. Goede nacht! God zegeue u ! TWAALFDE BRIEF. Eergisteren verliet ik Oefterufoër. Het weder was ongemeen goed, maar zoo ftil, dat wij bijkans twaalf uuren op het water doorbrachten, om ongeveer zes-en-twintig mijlen af te leggen. Bij mijne aankomst te Helgeraac zag ik mij K 4 zei-  152 TWAALFDE BRIEF zelve aan, als iemand, die uit eenen kerker ontflagen is. In dc rotzen, tusfchen welke ik mij tot hier onthouden had, als opgefloten, fchepte ik thans vrijer adem, en begroette den grond, dien ik betrad, als een land van belofte. De oord, door de frisfche lucht, die daar over zweefde, bij dien, welken ik verlaten had, zoo bekoorlijk afftekende, fcheen mij de woonplaats der vrijheid te zijn. Hier kon ik te land reizen. Deze gedachten was mij nog nooit zoo weldaadig geweest. Mijne oogen, gantsch afgemat door den wederfchijn der zonneuralen op het water, rusteden als 't ware uit, op de groote vlakte, half overtuigd, dat zij nooit, noch ergens , iet zoo vcrkwiklijk gezien hadden, Ik flond vroeg op, om mijne rcize na Tóns, berg voort te zetten. Dit geheele landichap was een beeld van vreugde, en mijne ziel verloor zich zelve in deszelfs fchoonheid. De hemehfchragende en romanachtige klippen achter ons, daalde het pad, door Eüjfifche velden, allengs af na Tónsberg, Niet flechts de wijde oceaan, maar ook bergen, rivieren, meiren, en wouden , wisfelden hier in eene eindeloze menigvuldigheid af. De boeren voerden hun hooi te huis, en hunne woningen gaven op dezen weg een zeer aangenaam gezicht  OVER NOORWEGEN. 153 zicht. Vrede en volheid - ik wil niet zeggen, overvloed fcheenen hier overal te heerfchen. Alleen werd ik treurig, toen ik mijne oude woning nader kwam. Ongeern zag ik de zon zoo hoog ftaan . het was middag. Ik kon Tónsberg als mijn vaderlijk verblijf aanzien, maar ik betrad het, zonder het kleinste vonkjen van vergenoegen in mijne oogen. Ik verlangde naar de eenzaamheid van mijne kamer, en wenschte de uitbrekende traanen te kunnen verbergen, of op mijn hoofdkusfen af te fchudden, en mijne oogen voor eene wereld te fluiten , in welke ik alleen omzwerven moet. Waarom heeft toch de Natuur zoo menigvuldige bekoorlijkheden voor mij? waarom wekt, verrijkt, en verfijnt zij mijn gevoel? enkel, om het hart te wonden? Hoe bedrieglijk zijn de meeste hopende uitzichten, zelfs die op deugd en grondregelen gebouwd zijn? Welke toegangen openen zij niet voor de ellende in eenen half befchaafden Staat ? De voldoening , die ons dc bewustheid fchenkt , dat wij wel gedaan hebben, is niet genoegzaam, om een mishandeld hart te bedaaren, hoe zinrijk de liefde ook zijn moge in ontfchuldigen ; en de zelfsgoedkeuring is een koud ledig gevoel, dat de plaats yan eene beledigde drift vervult, Over elk K 5  154 twaalfde brief uitzicht in het toekomstige ligt een nevel, die ons alleen van de vreugde, maar niet van den kommer fcheidt. Ik peinsde en herpeinsde; doch mijn hart was te vol, om t'huis te kunnen blijven. Derhalven ging ik wandelen, tot ik moede genoeg was, om flaap of liever vergetelheid te vinden. De dag van heden is onder bezigheden verlopen. Morgen ga ik na Moss, een ftadjen op. mijnen weg na Stromftad. In Gothenburg zal ik mijne kleine fanny weder omhelzen! Waarfchijnlijk zal zij mij niet meer kennen, en ik zal daar over zeer aandoenlijk zijn. Hoe kinderlijk, maar tevens ook, hoe natuurlijk.' Ik kan niet famenhangend fchrijven. Elk oogenblik verzink ik in nieuwe droomerijen. Mijn hart klopt hevig, zonder dat ik weet, waarom? Zottin! het was best voor u, dat gij in het graf laagt. Vriendfchap en huisfelijke gelukzaligheid worden onophoudelijk, als een groot goed, geprezen. En evenwel , hoe zeldzaam zijn zij op aarde! Ook is 'er, om aan de genegenheden, zelfs van ons eigen hart, duurzaamheid te geven, eene grooter befchaafdheid van geest nodig, dan de groote hoop der menfchen gelooft. Slechts weinige menfchen zijn, hetgeen zij fchijnen. Doch eenvouwigheid van hart  OVER NOORWEGEN. 155 hart , en ongeveinsd vertrouwen, welke aan den daar in geen deel nemende waarnemer zoo dikwijls zwakheid fchijnen — maken de behoorlijkheid , ja het wezen der vriendfchap uit. De betoverende bevalligheden onzer kindsheid moeten met haar, als 't ware, weder te rug te keeren. Daarom zie ik, tot veredeling van mijn gevoel, zoo geern menfchen, die genegenheid voor elkander hebben. Elke trek van hun gezicht trekt mij aan , en blijft in mijne verbeeldingskracht , met onuitwisbare trekken, ingedrukt. Voords is de bekoor' lijkheid der nieuwheid tot wederopwekking van ons verflapt medegevoel — dat ook tot deze beste wereld behoort - even zoo noodzaaklijk, als die gekunstelde hoogheid, die men verkeerdelijk goede opvoeding noemt, zulks is tot misleiding dier lieden, die, arm in gevoel en aandoening, zich zeiven flechts aan de zinlijke vermaken overgeven; welke, alzoo zij niet door vreugde van den geest onderfteund worden, onvermijdelijk fpoediger moeten uitgeput zijn, dan de vreugde van het hart. Vriendfchap is gemeenlijk in het begin oprecht, en blijft zulks ook, zoo lang zij voedzel heeft. Maar, wanneer nieuwheid en ijdelheid hare gewoone fteunzels zijn, is het geen wonder, dat zij vervalt , zoodra deze gebreklijkc Haf breekt.  l$6 TWAALFDE BRIEF breekt. Het kompliment, hetwelk die hansworst in de komedie aan iemand, wien hij iet fraais wilde zeggen, maakte: „ Ik verëer u, als eene nieuwe kennis!" was grooter, dan hij meende. Maar, hoe kom ik toch thans juist op dit gebabbel over de vriendfchap? Ik wilde u enkel vertellen , dat de landweg alhier met kraajen cn wilde ganzen bedekt is. DERTIENDE BRIEF. Gisteren, den twee-en-twintigften Augustus, verliet ik Tónsberg. Mosf ligt flechts twaalfof dertien engelfche mijlen van daar. De oord is hier niet zoo wild, als in de overige landnreken van Noorwegen. Ik vond hem dikwijls fchoon, doch zelden die grootfche uitzichten, welke de ziel meer vervullen, dan vermaken. Wij reden over beemden en door bosfehen; rondom ons fpeelden de zonneftralen. Het uitzi cht werdt hier door geene floten of kastelen verfraaid, maar mijne oogen werden verlustigd door een grooter aantal van zeer fchoone boerderijen, dan mij, geduurende mijne reize in eene dergelijke ruimte, zelfs in het meest be» bouwde  OVER NOORWEGEN. I$? bouwde deel van Engeland, zijn voorgekomen. Zelfs hadden de daaronder verftrooide boerenhuizen een zoo goed voorkomen, dar. 'er zelfs van verre geene aanleiding door gegeven werdt, tot die fombere denkbeelden, welke anders het gezicht der behoeftigheid hervoortbrengt. Ook hier werdt het hooi overal ingehaald, want in Noorwegen volgt de ééne oogst den anderen, terftond op den voet. De boschjens wisfelden zeer menigvuldig af, fteeds met jonge aanleggen gemengd. Wij kwamen thans nier. meer door hooge, langs den landweg , met wilde verhevenheid ftrekkende pijnbosfehen, de eenigfle, die den langzamen tand des tijds en de verwoesting der krijgvoerende hoofdftoffen, trotferen. Eiken, esfehen , beuken, zoo als zij in onze laanen afwisfelen, zijn hier, in overvloed, verfpreid. Ik had hier nog geene eiken gezien. Het grootfte deel der eikenplanken komt, zoo als men mij zegt, uit het westlij k deel van Noorwegen. In Frankryk zijn de Pachters gewoonlijk gasten op hunne pachthoeven; hetgeen voor dat land een groot nadeel is. Maar de Noorweegfche pachters, die of eigenaars van hunne hoeven, of ten minften voor hun leven bezitters derzelve zijn, houden ook daar hun verblijf.  I58 DERTIENDE BRIEF blijf. Gewoonlijk geven zij aan eenige daghuurers vrije woning , en een ftukjen land daarbij, niet alleen voor moesgewasfen, maar voor allerleië foort van voortbrengzelen, als rogge, haver, boekweit, hennip, vlas, bonen, aardappelen, en hooi. Deze inrichting herinnert eenen vreemdeling de eerfte proeven van den landbouw, toen elk huisgezin eene onafhanglijke gemeente uitmaakte. De daghuurers arbeiden voor zeker loon, tien penningen daags, voor den pachter; op .wiens grond zij leven. Daar bij houden zij nog tijds genoeg over, om hun eigen land te bearbeiden, en zich eenen voorraad van visch voor den winter te bezorgen. De vrouwen fpinnen; mans en zoonen weeven. Zij zijn dus, in de daad, onafhanglijk,'en hebben altijd een ftukjen geld in de hand, voor koffij, brandewijn , en enige andere behoeften van weelde. Het eenige , dat mij hier mishaagt , is de dwang tot den krijgsdienst, die dezen armen menfchen meer tot last verftrekt, dan ik tot hier toe geloofde. Het is waar, zij behoeven flechts éénmaal in het jaar bij hun Regiment te zijn, maar, als het oorlog is, dan hebben zij verder geene keuze, zij moeten huis en hof verlaten. De werklieden op de Fabrieken zijn niet  OVER NOORWEGEN. I59 niet ééns hier van uitgezonderd. Alleen zijn de berglieden vrij , ten einde deze ondernemingen aan te moedigen, die in 'tbegin geld kosten. Het geen mij bij dezen krijgsrtaat bijzonder hard voorkomt, is, dat de ingezetenen van het ééne diftrlct alleen voor de zee, die van een ander alleen voor den landdienst worden geprest. Zulk een boerenfoldaat mag dus niet ééns zijne neiging volgen, wanneer hij meer zin heeft in den zeedienst. Een verlangen , dat, wegens de nabuurfchap van zoo veel zeehavens, zoo natuurlijk is. Hier wordt de willekeurige regering — gij weet, dat de koning van Deenmarken de on- bepaaldfte monarch in Europa is i weder zichtbaar, welke zich hier anders achter eene zachtheid zoekt te verbergen, die de wetten niet zelden tot enkele nullen in het cijfer maakt. Wordt er, bij voorbeeld, gehandeld over het affchaffen van eene oude gewoonte, dan wordt eerst het geheele volk naar zijn gevoelen gevraagd, en de gevoelens rijpelijk overwogen. Ik heb verfcheidenmalen gelegenheid gehad, om op te merken, dat de vrees voor fchijn van dwinglandij wetten laat flapen, die of wakker gehouden, of door betere hadden moeten vervangen worden. Zulke miskende aan moedeloosheid grenzende gematigdheid begun- ftigt  l6ö DERTIENDE BRIEF ftigt enkel dat deel des volks, het welk het minst achting verdient. Ik zag, langs den geheelen landweg, niet, één enkel goed predikantshuis, maar zeer aartige woningen met het daartoe behorende land voor den koster, een belangrijk perfoon op elk dorp; een wezen, dat zich op zijnen titel van halfgeleerden veel laat voorllaan, en met flijve deftigheid, van den predikant afgekeeken, trots daar heen flapt, maar die, met eene flaaffche onderworpenheid aan zijn wel-eerwaarde, als hij met dien in één gezelfchap is? een' zeer zonderlingen afïïand en contrast maakt. Eene predikants - weduwe trekt nog voor één jaar, na den dood haren man, voordeel van de inkomften der pastorie. Wij kwamen aan het veer-ambt. De weg vandaar tot Mosf bedraagt, ongeveer, zes of acht engelfche mijlen. Het ftrand is hier vlakker, dan ik het tot hiertoe in Noorwegen gezien had. Door de voorgaande uitzichten, was ik reeds voor de verandering van oord voorbereid, die mij nu, nader bij de kust, in het oog viel. Thans verloren zich de grootfche. natuurtrekken, hoe meer ik voorwaards kwam, in zindelijke; de rotzen, lager, dan de voorgaande , neigden haar houtgewas en kreupelboschjens zeer bekoorlijk aan den waterkant neder.  OVER NOORWEGEN. ïöl neder. De hand der kunst vertoonde zich een weinig, en de verhevenheid maakte plaats voor de Sierlijkheid. De landweg fcheen zandgrond, die tusfchen zeer bevallige vlakten liep, op welken het geboomte eene foort van verfiering maakte. . Hier waren de beemden , in eene eindeloze menigvuldigheid,met alle de kunsteloze bevalligheden der Natuur opgefierd; en het rijpend graan verhoogde de bevalligheid der landftreek tot de uitlokkendfte harmonie met hare overige fchoonhedem De hemel kon niet zuiverer, de lucht niet zachter zijn , zelfs in de zuidelijke gewesten. In de daad, ik begon te geloven, dat er geen fchooner zomer is , dan de Noordfche. Alles Haagt hier fpoediger en overvloediger. In een ogenblik is de aarde van haare ijsbanden bevrijd, en even zoo fnel krijgen de gekluisterde ftroomen hunne verhevene werkzaamheid weder. De ingezetenen van dit land zijn, ten aanzien van het klimaat, gelukkiger , dan ik mij in het eerst verbeeldde. Met warmte befchrijven zij de vermaken van den winter, welks hloote gedachten mij huiverig maakt. Niet alleen worden hunne plaifiertogtlens, maar ook hunne noodzaaklijke reizen, voor dit jaargetijde befpaard. Met verbazenden fpoed beL reizen  |f52 DERTIENDE BRIE? reizen zij den weg recht uit, ligt voortfnëïlende over heg en neg. Bij mijne aankomst te Mosf trof mij zeer het levendig gewoel, dat hier overal heerschte, en mij een hoogst bewijs van induftrie en arbeidzaamheid fchijnt te zijn. De rijkfte ingezetenen hebben pakhuizen, die in hun gcheele aart en wijze, en zelfs in fchikking, veel gelijkheid hebben met de koopmans gewelven in Torkshire. Alleen verraadcn zij een hooger graad van onafhanglijkheid , of liever van gewigtigheid ; een gevolg van hun gevoel, dat zij de voornaamlte lieden van die {treek zijn. Ik had geen tijd, om het ijzerbergwerk te zien, dat zekeren heer anker te Christiania toebehoort, eenen man van groot vermogen en geest van onderneming. Ook was mijne drift, om het te leeren kennen, juist niet groot, alzo ik reeds eene dergelijke inrichting Ee Laurwig gezien had. Hier geraakte ik in kennis met een' kundig en geleerd man, die zeer begeerig was, om door mij nadere berichten over den voorleden en tegenwoordigen toeftand van Frankryk te bekomen. De nieuwstijdingen, die in Koppenhagen gedrukt worden, geven, even als de onze in Engeland, zeer overdreven berichten van de buitensporigheden en wanorden van het Fran-  OVER NOORWEGEN. l6g Franfche volk , de eerfte nog bovendien, zonder eene enkele aanmerking, of bepaling. Desniettegenftaande, fpreken de Nooren, hoeWel zij met de Engelfchen in nader betrekking ftaan, Frankryks taal, bootzen zelfs zijne zeden naar , wenfchen aan de Republiek voorfpoed , en nemen het levelidigst aandeel aan het gelukkig gevolg der Franfche wapenen. Die gaat zoo ver, dat zij zelfs hunne buitensporigheden, die de vrijheid verwoesten, en de tijrannieke maatregelen van hunne Demagogen met de ftalen noodzakelijkheid verontschuldigen. Ik had groote moeite, om hen te overtuigen, dat robespierre een monfter was. De geSprekken over deze onderwerpen zijn hier niet zo algemeen, als in Engeland. Behalven den predikant en geneesheer, en een klein gedeelte van het best onderwezen volk, hoort men er flechts weinig van. Het grootfte deel der ingezetenen, als Schipper, koopman , en pachter, menigvuldig bezig zijnde , heeft in zijn eigen huis genoeg te doen. De zucht, om rijk te worden, koeftert de gemeene denkwijze, welke hun hart en geest even zoo kenfehetst, als beperkt. De aandoeningen van het eerfte bepalen zich enkel tot hunne familiën, in ■welke zij, met hunne bloedvrienden , hunne vermaken , zo niet zelfs hun vermogen , deelen; La de  l6*4 DERTIÉNDE BRIEF de werkzaamheid van den laatften ontdekt zich alleen door hun opperöpzicht over hunne werklieden en den vlijt, om zoo goedkoop mogelijk in te kopen, en zoo duur zij maar kunnen , te verkopen. Ik ben thans meer dan ooit overtuigd, dat de verkering met mannen van geest, wetenfchap, en begaafdheid, niet alleen den fmaak bevordert, maar ook aan het verftand die fijne richting geeft, zonder welke ik zelden, in een' grooten werkkring, veel goedheid van karakter aangetroffen heb. 'tls waar, men hoort in Noorwegen niet van rooven, of Helen, maar deze heeren verkopen, met een gerust geweten, hunne waaren voor een' prijs, die nog wat meer is, dan dieverij. Dus werden hier twee of drie huizen, die algemeen den naam van eerlijkheid hadden, op fluikhandel betrapt. Hoeveel, dat in de wereld voor deugd geldt, is flechts een maske voor de wereld! Hoe weinigen van deze deugden zijn op de goedkeuring van het geweten gegrond! Zoo weinige, dat men in verzoeking komt, om de oude vraag te herhalen: „ Wat is waarheid, of waar aan kan „ men haar kennen?" Is zij misfehien aan den pralenden luister van een dikwijls enkel zich kronkelend hart, of aan eene dikwijls tot krankzinnigheid gefpannen aandoenlijkheid kenbaar? Doch  OVER NOORWEGEN. 165 Doch, genoeg hiervan! Wij willen dit onderwerp in eene beter wereld verhandelen, waar gerechtigheid en waarheid meer t'huis zijn. Hemel! hoe vele beledigingen moet de mensch ondervonden hebben, die het vertrouwen op menfchen verliest! Bij deze gedachten hangt eene duistere zwaarmoedigheid over mijn levenspad ; en de kommer ftort eenen nevel over alle mijne toekomftige uitzichten, die door geene hoop meer worden opgeklaard. Een regenachtige morgen beroofde mij van het vermaak , dat het gezicht van een zoo fchilderachtigen oord mij zou gefchonken hebben. Trouwens, alhoewel een groot gedeelte van den weg, dien ik doorreisde, niet zoo bebouwd is, als ik hier gewend ben, evenwel hadt hij alle die wilde fchoonheden, die aan Noorwegen zoo eigen zijn. Overal zijn de dalen van rotzen ingefloten, wier graauwe wanden het groen ongemeen verhogen, dat den grond der eerfte bedekt. De inhammen uit zee, die vijvers fchijnen te wezen, en de inhammen der meiren hebben het voorkomen van ftille waters. Tusfchen de keien kabbelen beekjens, en fteenhopen, die in haar afgerold en in puin verftrooid liggen, befpoelende , vormen zij een zeer verbeeldingrijk L 3 con-  l66 DERTIENDE BRIEF contrast met de bomen, die- op kaale wortels rusten. Het is geen wonder , dat de dennenboom hier zoo vaak ondermijnd wordt. Hij fchiet zijne wortels in eene zoo horizontale richting, flechts even boven de oppervlakte der aarde, dat hij, tot derzelver bedekking, flechts juist zoo veel daar van bekomt, als er aan de rotzen hangt. Niets bewijst mij zoo klaarblijklijk, dat het voornaamlijk de lucht is, die den groei en wasdom van bomen en planten bevordert, dan de fchoone gedaante dezer dennen. De pijnbomen hebben een' dieper grond nodig , en ik heb dezen zelden zoo fchoon en talrijk op onvruchtbare klippen gezien. Zij wortelen flechts in de kloven der rotzen, of waar de dennen, na verloop van eenige jaaren, een vaster ftandplaats voor hun bereid hebben. Toen wij Christiania naderden, of liever toen de weg derwaards dieper daalde, werden mijne oogen hoewel de lucht meer bewolkt begon te worden door het befchou- wen van een ver uitgebreid, in 't rond, onder het afhangen van een hoog amfitheater bergen, met dennen bezet, heen lopend, groenachtig dal gekluisterd. De wijd en zijds ver- flrooi-  OVER- NOORWEGEN. \6;\ ffrooide, van leven en werkzaamheid wemelende boerderijen verhoogden nog de fchoonheid van dezen oord , die van zijne natuurlijke wildheid zoo veel overig hadt gehouden, dat de kunst, wier medewerkende hand hier niet gemist kon worden, naauwlijks befpeurd werdt. Weldoorvoederde koejen graasden op de gemaaide beemden , wier lieflijk groen wonder fraai afftak bij het rijpende graan, het welk hier echter die lagchende zegenrijke volheid niet hadt, als in warmer luchtftxeeken. Een zacht koeltjen zweefde over de aairen, en wiegde de tedere halmpjens. Alleen de tarwe bewoog haar trotsch hoofd niet ; zij ftondt daar in onbeweeglijke waardigheid , als hack de Natuur haar tot koningin der planten gekroond. De oord, welke zich terftond daar op , toen wij den berg afreden , ter linkehand opende, was door de verwoestingen, welke het bereiden van den aluin aan de rotzen veroorzaakt hadt, bijna geheel kaal. Ik ken de aart en wijze van deze bereiding niet. Alleen zag ik , dat de rotzen rood waren , achter welke men ze uitgebrand hadt; maar de puinhopen, door deze bewerking ontftaan, gaven mij een onaangenaam gevoel. Het was een beeld van den menschlijken vlijt in de gedaante der verwoesting. De ligging van Chriitiania is boven alle L 4 uit-  ï63 DERTIENDE BRIEF uitdrukking fchoon. Nooit heb ik eene zoo fraaie, tegen alle ftormen van den Oceaan zoo wel. beveiligde haven gezien. Alle de haar omringende voorwerpen leverden een bekoorlijk , ja verheven, gezicht op. Maar, noch de rotsgebergten, noch de bosfehen, die haar omboorden, kwamen in vergelijking met de groote uitzichten, die ik in de westlijke landftreeken gezien had. De befchrijving der met eeuwigen fneeuw bedekte bergen door den heer coke trok mijn geheele gezicht tot hen. Maar, hij was gefmolten, en mijn oogen keken vergeefs uit naar dezen verheven achtergrond. Eenige maanden geleden, hadden de ingezetenen van Chr'tsliania, deels door gebrek., deels door den hoogen prijs van het graan aangezet, eenen oploop verwekt. De naafte aanleiding daar toe was het affchepen van een deel graan, zoo men voorgaf, na Mosf; maar de inwoners vermoedden, dat het uit het land vervoerd zou worden. Waarfchijnlijk hadt hun vermoeden grond, pit zijn zoo de gewoone (treken van den koophandel. Zij wierpen den heer anker, den eigenaar van dit graan, met ftenen, toen hij, om hunne woede te ontgaan, de ftad uitreedt. Zij verzamelden voor zijn huis, en eischtea vervolgends het ontflag van hunne  OVER NOORWEGEN. l6p hunne medeburgers, die, geduurende den oploop, gevat waren, met zoo veel onftuimigheid, dat de Ambtsrichter het voor best hield, die, zonder verder onderzoek, uit de gevangenis te ontdaan. Gij zult mijn oordeel over den koophandel ongetwijfeld te hard vinden. Doch, zoo als hij thans gedreven wordt, kan men onmogelijk voordeelig oordeelen over een beroep, dat zoo openlijk de heiligde grondvesten der menschheid en des rechts verwoest. Wat is de zoogenoemde Speculatie anders, dan een foort van blind wagen, of eigenlijk gefproken, van bedrog , waarbij de meeste Slimheid gewoonlijk den prijs wegdraagt ? Ik heb deze denkbeelden opgemaakt uit verfcheiden bedriegerijen , welke zich hier eenige zeer rijke kooplieden, die met groot onrecht den naam van eerlijkheid dragen, gedurende den tegenwoordigen oorlog , veroorloofd hebben , bij welke men regelrecht alle eerlijkheid uit den zin ftelde. Te weten, zij verzonden bedorven goederen en levensmiddelen, met het duidelijk oogmerk, dat zij den Engelfchen in handen moesten vallen , die zich verbonden hadden , om aan de neutrale Mogendheden alles te betalen, wat zij weg zouden nemen. Dus werden zelfs gefchut en kanonnen, die men, L 5 als  Ï^O DERTIENDE BRIEF als onnut ten dienst, uit de magazijnen geworpen hadt, als eene goede fpeculatie, uitgevoerd; en de kapitein kreeg last, om zoo lang op zee te kruisfen, tot hij den Engelfchen in handen viel. De één en ander bijzonder perfbon mag door het nemen van zijn fchip geleden hebben, maar, ik ben ook overtuigd , dat de Engelfche regeering meer dan te veel aan deze kooplieden betaald heeft, die uit eenen geest van Speculatie hunne fchepen lieten nemen. Deze aanmerking raakt de Deenen alleen niet. Vaarwel voor thans. Ik moet van het fchoon weder één oogenblik tot eene wandeling gebruik maken, en de Stad bezien. Ik geniet in Christiania een onthaal, waar van de fijne verpligting meer dan iet anders de hooger befchaafdheid van den Ton der gezelfchappen alhier bewijst. Terftond op den eerften avond van mijne aankomst fpijsde ik met fommigen der aanzienlljkfte ingezetenen der ftad tot in den nacht, Ik verbeeldde mij in een' kring van Engelfche juffers verplaatst te zijn, zoo zeer is de jufferfchap alhier aan mijne landsgenoten gelijk in houding, kleding , en zelfs in fchoonheid. Ja, de bekoorlijkfte Engelfche juffer zou zich niet behoeven te Schamen, met de gemalin van den Ambts-  OVER NOORWEGEN. I^I Ambts - richter alhier in gelijken rang gefield te worden. Er waren verfcheidene zeer aartige meisjens tegenwoordig , maar zij overtrof ze allen. Met de volmaaktfle wellevenheid, die lieden van opvoeding zoo kenfchetst, paarde zij, op eene zeer uitlokkende wijze, hare ongefchonden bewaarde Noorweegfche eenvouwigheid. In haar gantfche gedrag heerschte eene waarlijk bevallige befcheidenheid, en eene onuitfpreekbare lieftaligheid. Dit verwonderde mij zoo veel te meer, omdat haar gemaal de geheele vorm van eenen Franschman onder de oude regeering, of liever van eenen waaren hoveling, hadt. Eene foort van dieren, dat overal dezelfde is. Hier zag ik den paardenvoet van het Despotisme. Voor eenigen tijd roemde ik bij u, dat er hier geen Onderkoning was, maar deze Ambts - richters, bijzonder die in Christiania, zijn ftaatsmonflers van hetzelfde foort. Door hunne berichten, en de betrekkingen, de zij jn Koppenhagen, zoo als aan andere hoven, hebben, belasten zij het land met hongerige rechtsverdraajers. De Nooren zijn wel niet zoo volmaakt gedrukt, als de Ieren, maar desniettemin doet het verlies van verfcheiden na-* tuiuiijke rechten , ten voordeel van hunne over-  *72 DERTIENDE BRIEF overheerfchers, hun de zwaare hand van deze onderregeering maar al te zeer voelen. Deze Ambtsrichters zijn bijkans altijd edellieden uit Koppenhagen, die zich dan juist zoo gedragen, als lieden van een gewoon verftand bijna altijd doen. Zij vormen eene foort van Hof, en maken van het oniifhanglijk karakter van eerften magiftraatsperfoon een grooten ophef. Hunne oppermagt over de landrichters ligt bijzonder zwaar op die genen, die eene foort van patriarchaal gerichtsgezag uitoefenen. Zonder dat ik kan zeggen, waarom? leiden mij alle de aanmerkingen, die ik in deze ftad maak, tot zwaarmoedigheid, ja zelfs tot eene foort van gevoelloosheid. Het vuur van mijne verbeelding, dat in dit land zoo levendig ontvlamde, is allengs uitgebluseht door de waarnemingen, welke ik gelegenheid gehad heb te doen over de rampen, met welke een zoo groot deel menfchen hier nog te worftelen heeft. Ik kom mij zelve voor, als een vogelden, dat op den grond fladdert, en niet vliegen kan, doch voor het welk het tevens ondraaglijk is , om als een worm op den grond te kruipen, dewijl het toch wiekjens heeft, om zich van dc aarde te verheffen. Ik  <0 7ER NOOR.WEÜEN. 173 ik ben uit wandelen geweest, want de frisfche lucht is altijd het middel, daar ik mij van bedien, wanneer zwarte wolken over mijn geperste hart zweeven. Een toeval geleidde mij naar de vesting, en het gezicht der gevangenen, daar in ketenen arbeidende, verbitterde mij nog meer tegen de inrichtingen der menschlijke maatfchappij, uit hoofde van welke misdadigers van zoo onderfcheiden hart, op ééne en dezelfde wijze, behandeld worden ; bijzonder, naardien ik in de gezichten van verfcheiden dezer ongelukkigen eenen graad van energie befpeurde, die mijne oplettendheid 011wederflaanbaar tot zich trok , ja mij bijna achting voor hun inboezemde. Geern had ik, door de traliën, de gelaatstrekken van een' mensch willen waarnemen, die nu al zes jaaren gevangen zit, omdat hij de pachtbezitters tot eenen opftand tegen eenige belastingen van de regeering opruidde. Ik heb over dit geval geene voldoende berichten kunnen bekomen, doch, alzoo zijne bezwaren tegen de pachters van den landtaks gericht waren, ben ik zeer geneigd, om te geloven, dat deze hunnen goeden grond hadden. Hij moet of eene groote welsprekendheid bezeten , of de waarheid op zijne zijde gehad hebben; want, de pachters ftonden bij honderden op,  I74 derti&ndé erïef op, om zijne zaak te onderfteunen, en waren zeer misnoegd over zijne gevangenneming. Waarfchijnlijk komt hij nooit weder vrij, in fpijt van verfcheiden zeer vCrftandige voorftellen aan het Oppergericht. Deze maken de Richters flechts nog ongenegener , om een vonnis te vellen, alzoo dit ligt tegenfpraak zou kunnen vinden. Zij trekken dus liever voordeel van de gelukkige onbepaaldheid der wetten, en verfchuiven eene beflisfing, die alleen door Staatsgronden kan bepaald worden. Het grootite deel der gevangenen , die ik hier zag, is zulks niet voor hun leven. Hun ■arbeid is niet zwaar, en zij arbeiden in de opene lucht , hetwelk het nadeel verhoedt, dat hunne gevangenis zou kunnen veroorzaken. Dewijl zij altijd famen leven , en niet alleen elkander, maar ook aan de foldaten van het garnizoen, daaglijks hunne fchclmftukken voorbabbelen, kan men gemaklijk befluiten, dat zij hunne gevangenis nog als doortrapter en volmaakter booswichten verlaten, dan zij 'er in •gekomen waren. Het is zeker naauwlijks nodig, den oorfprong van het verband van denkbeelden op te zoeken, welke mij op de gedachten geleid hebben , dat Starren en gouden Sleutels, die mij den vorigen avond omringden, misfchien velen  OVER NOORWEGEN. 17$ len van hunne dragers meer drukken, dan een groot deel dezer ongelukkigen hunne ketens* Mijn verder nadenken over deze zaak leidde mij zelfs, tot het vermoeden, dat de laatfte fomtijds wel door de eerfte ontftaan konden. De Noor en zijn, buitenfporig, gezet op hofamten en hoftitels, alfchoon 'er niet het minste voordeel mede gepaard gaat, en zij bovendien nog gekocht moeten worden, de bezitters van bergwerken genieten eenige privilegiën; zij zijn vrij van alle belastingen, en de boerenzoonen in hunne distrikten, zoo als ook in de districten der Graven, behoeven geene landof zeediensten te doen. Een kenmerk of liever een pronkftuk van den adel alhier doch welke onder de Hot- tentotten beter t' huis hooren komt mij buitengemeen befpotlijk voor. Het is een bos varkensborstels op de hoofden der paarden, die boven een deel der tuigen uitfteekt, waar aan fomtijds een rond plaatjen blik heen en weder zweeft, en de oogen met zijne langzame beweging vermoeit. Van de Vesting keerde ik na mijne woning te rug. Hier wierd ik vervolgen ds genodigd, om een aartig landgoed en een' Engelfche tuin , buiten de poort der ftad, te. gaan zien. Voor eenen Noorman mag het één en  Jj6 DERTIENDE BRIEF en ander, zoo wel tot voldoening der nieuwsgierigheid, als ook tot uitbreiding zijner kundigheden, dienen. Hij geraakt daar door aan het vergelijken, en hier door, tot eene nuttige toepasfing van zijne vergelijkingen. Wat mij betreft, ik zou de geheele kraam liever tot natuur en fmaak terug gebracht , en 'er het karakter der omliggende landftreek aan gegeven hebben. Daar zijn kronkellaanen en bloempaden, jn een' grooten rotsachtigen grond overfchaduwd van dennenboomen. Kleine kreupelboschjens zouden hier ongelijk beter voldaan hebben. Deze zouden zacht in de landftreek verfmolten zijn, en flechts juist zoo veel van de kunst zichtbaar hebben laten worden, als nodig was, om de nabuurfchap van eene fraaie menfchenwoning te verraaden. Doch flechts weinige menfchen hebben zoo veel fmaak, om te onderfcheiden , dat de kunst van verfraajing beftaat in de kunst , om onze aandoening aan té trekken, maar niet, om ze in verwondering te brengen. Christiania ligt voor het overige ongemeen fraai. De ftreeken, door welke ik op deze wandeling kwam, geven vele aartige en wel bebouwde gezichten. Maar, den eersten opflag niet mede gerekend, ftellen zij te fpaarzaam eene groep van treffende nieuwe en fchilder- achtige  OVER NOORWEGEN. I?/ achtige voorwerpen voor, dan dat zij zich diep in het geheugen kunnen drukken. Vaar wek VEERTIENDE BRIEF.) Chris-tiania is een klein zindelijk ftadjen; maar 'er ontbreekt dc bevalligheid der Bouwkunst aan, welke met de befchaving der zeden bij een volk fleeds hand aan hand moet gaan, indien de buitenzijde van het huis niet zal Strijden met het binnenfte, en bij den befchouwer niet het denkbeeld van grooten rijkdom zonder fmaak zal verwekken. Een langwerpig, met houten huizen bezet, vierkant, beledigt de oogen , en verwekt grooter mishagen , dan de hoogfte Gothifchc barbaarschheid. Zelfs hebben hooge Gothifche pilaren nog een karakter van verhevenheid, en eene ftoutheïd van verbeeldingskracht aan die tijden eigen, in welke zij opgericht zijn geworden. Maar een huis, het welk noch een grootsch noch een bevallig voorkomen heeft, geeft een m het oog fpringend bewijs van die armoede en bekrompenheid van denkbeelden, die alleen het erfdeel van den Koopmansgeest zijn. M &  I78 VEERTIENDE BRIEF Ik had Soortgelijke gedachten, toen ik in de kapel van mijnen verëeringswaardigen vriend, Dr. price, trad. Het Stiet mij, dat de Disfenters, die toch .niet allen luister en alle ijdelheid des levens verzaakt hebben, een pilaar of een verwulfzel in eenen edelen Stijl voor eene ontheiliging van hun Bedehuis konden houden. Naardien wij toch éénmaal zinlijke fchepzels zijn , wat geeft aan de aandacht meer opwekking en vlugt , dan een dergelijk gezicht? zoo dwingt het aanfchouwen der Natuur , wanneer zij met eene kwistige hand hare Schoonheden rondom ons Strooit, zelfs het met kommer beladen hart tot erkentenis, dat het beStaan en aanwezig te zijn een geluk is, welke erkentenis de verhevenfte aanbidding is, die wij aan de Godheid bewijzen kunnen. Niets is belagchlijker, dan het argument uit de oude gewoonte ontleend. Wat heeSt men van zijn met moeite verworven vermogen, indien deze oude gewoonte ons verhindert, om het wijs te genieten ? Zo het met de zedelijkheid van het menschdom wezenlijk verder zal komen , dan moet 'er, naar mijne overtuiging , ook voor onze zinlijke vermaken, terwijl men die met den fmaak hand aan hand laat gaan, eene grooter ruimte van Speling geopend  OVER NOORWEGEN. I79 opend worden. Deze aanmerking heeft zich ? meer dan ééns aan mij, onder de bewoners van het Noorden, opgedrongen, wier bloedrijk karakter, als het vuur der jeugd vervlogen is, zijn' toevlucht gemeenlijk tot den drank neemt. Doch, om weder te komen tot de houten huizen. De pachterswoningen alhier, zoo als ook de kleine dorpen in dezen oord, zijn allen in dezelfde eenvouwige manier, en maken een' heel fchilderachtigen indruk. In de verder afgelegen gedeelten van het rijk hadt inzonderheid de ligging der huizen veel aantrekiijks voor mij. Zij werden of van een klein beekjen of van een klein meirtjen beperkt, hetwelk de geheele hoeve rondliep. Naar gelang de familie grooter wordt, wordt ook een klein ftuk land meer bearbeid. Hier wint de bevolking zeer bij. Voor dezen velden de Pachters hier te land veel hout. Thans geloven zij, dat zij hunne wouden een weinig moeten ontzien. Dit is, over het geheel , misfchien voordeel voor hun. Als het houtvellen voornaamlijk hun levensbeftaan uitmaakte , dan zou hunne huishouding dra daarbij lijden, en de landbouw achter uit gaan. Tot den laatften zal de behoefte hen ileeds meer en meer aanfpooren. Zij zullen de leM 2 dige I  ï8o VEERTIENDE BRIEF dige plaatzen in het woud moeten bebouwen, indien hunne pachthoeven hare waarde niet zullen verliezen; en hun beftaan zal niet van een toekomend geflacht van dennen afhangen. Lieden van vermogen dragen groote zorg voor hunne houtgewasfen. Op mijnen togc door een woud, nabij Tónsberg, het welk aan den Graaf behoort, werdt mijne opmerkzaamheid opgewekt door het gezicht van eenige huizen , welke door den Houtvester en zijne familie bewoond werden. Eene kleine opene plaats , waar flechts eenige hooge boomen op Honden , zoo als de Natuur ze gefchikt hadt, daar rondom floten pijnboomen den kring, en vermaakten het oog door hunne bevalligheid. De woning was door het woud befchut; verheven dennen fpreidden hun lommer over het dak, en voor de deur fcheenen een koetjen, eengeitjen, een paard, en des Houtvesters kinderen even zeer te vrede met hun lot. Indien tevredenheid en vergenoegen op aarde ergens t'huis is, dan woont zij misfchien in den fchoot der onwetendheid. Wegens het vermaak, dat ik in de binnenlandfche ftreeken van Noorwegen gevonden heb, is het mij moeilijk Christiania te verlaten,  OVER NOORWEGEN. l8l ten, zonder verder naar hec Noorden te kunnen gaan , alhoewel de voortlopende zomer, mijne bezigheden, en mijn hart mij aan mijn vertrek en terugreize doen denken. Men moet Noorwegen in Junij en Julij doorreizen , wanneer de avonden hier de bekoorlijkfte zijn, die ik ooit beleefd heb. Maar, in het midden van Augustus, en nog meer tegen het einde van die maand, begint de lucht wolkig en het weder regenachtig te worden. De zomer verdwijnt, voordat nog de herfstvruchten rijp zijn. Het is, als of hij uwe armen ontflipt, terwijl de bevredigde zinnen in het genot uitrusten. Gij vraagt, waarom ik zoo geern nog meer noordwaards wil ? Niet alleen, omdat dit gedeelte des lands van allen, die ik gezien heb, het romanachtigfte zal zijn, rijk in bosfehen en meiren, en de lucht zoo zuiver, als nergens elders; maar ook om de Ingezetenen, van wier geestgefteldheid ik zoo veel prijswaardigs hoore. Het zijn welvaarende boeren. Pachters, wier eenvouwige zeden nog door die arglistigheid niet bedorven zijn, die mij in het gedrag der kustbewoners zoo menige onaangename gewaarwording veroorzaakte. Iemand , die hier op een Hechte (treek betrapt wordt, wordt onder hen niet langer geduld. Iederëen M 3 g^t  I&2 VEERTIENDE BRIEF gaat hem uit den weg, en de fchande is de vreeslijkfte ftraffe. Zij hebben zulken afkeer van alle foorten van bedrog , dat zij aan hunne landslieden van de westelijke kust niet toelaten, om onder hen te leven. Zij verachten alle die kunstenarijën, door welke deze kooplieden aan de rotzen zoo berucht zijn. Deze aan mij medegedeelde fchilderij van hunne zeden herinnert mij aan de fabelen der gouden eeuw : onaf hanglijkheid en deugd, rijkdom zonder ondeugd, geestbefchaving zonder zedenbederf, met de „ altijd zaligende vrijheid" de Godin van den Berg. Mijne verbeeldingskracht fchoot wieken aan, om in eene zoodanige afzondering van alle onaangenaamheden van het leven, die tot hier toe mijn hart gedrukt hebben, een' veiligen toevlucht te vinden. Maar de koeler rede verlamde fpoedig mijne vlugt. „ De wereld is overal dezelfde", luisterde zij mij in het oor, „ en de mensch allerwegen diezelfde mengeling van zwakheid en dwaasheid, die dan liefde, dan afkeer, dan bewondering, dan verachting, verwekt." Ondertusfchen, heb ik de bovenftaande fchilderij —die ja meteen wat vleijënd pinfeel fchijnt ontworpen te zijn Van eenen man van gezond verftand, wiens verbeelding zelden mee zijnen geest fchijnt weg tc hollen. Eene  OVER NOORWEGEN. 183 Eene wet in Noorwegen, het erfrecht genoemd, is onlangs zeer verzacht, en zal waarfchijnlijk, wegens het nadeel, dat zij voor handel en wandel heeft, ééns geheel afgefchaft worden. Te weten, de erfgenaam van eene bezitting had het recht, om dezelve, als zij van zijne voorvaderen verkocht was, na twintig jaren weder aan te kopen, en wel voor den toenmaligen koopprijs, alleen met die bepaling, dat hij aan den tegenwoordigen bezitter, voor de geduurende dezen tijd noodzaaklijke verbeteringen, eene fchavergoeding moest geven. Dezen termijn heeft men nu, na lang overleg, op tien jaaren verminderd, doch, voor dat men zoo ver befliste, hadt men vooraf alle lieden van kunde geraadpleegd, of hier eene geheele affchaffing of eene verzachting raadzaamst was? Onbetwistbaar is deze inrichting voor den erfgenaam van zulke verpande landbezitting zeer heilzaam en wcldaadig. Des niettegenftaande vinden de kundigfte lieden, die ik 'er over gefproken heb , ze meer onrechtvaardig dan weldaadig. Doch, indien deze tegenbedenkingen flechts daar op uitlopen, om het verpachte goed in handen der pachters te houden, zou het mij fpijten, dat deze wet werdt afgefchaft. De /Irijïocratie, in Noorwegen is, als ik M 4 Ckri*  I84 VEERTIENDE BRIEF Christiania uitzonder, juist niet fchroomïijk; en 'er zal veel tijd nodig zijn, om de Kooplieden, door hen met eene geldwinst te ftreelen, die overeenkomstig is met hunne onverzadelijke hebzucht, zo ver te brengen, dat zij den invloed der hooger klasfen ten kosten der laager vermeerderen, met welke zij in zoo naauwe betrekking Haan. Engeland en Amerika weten hunne Vrijheid dank aan den Koophandel, die eene nieuwe foort van overmagt voortbrengt, en het leenftelzel ondermijnt. De hemel beware beide flechts voor de naweeën! De dwingeland des rijkdoms is veel drukkender en vernederender, dan het Despotismus van den rang. Vaar wel. Ik moet mij tot mijn vertrek gereed maken. VIJFTIENDE BRIEF. Gisteren heb ik Christiania verlaten. Het weder was juist het beste niet; en buiten verwachting onder weg opgehouden zijnde, moest ik mijn voornemen, om den waterval bij Frederiksflad te bezien , en daarom een' omweg van eenige mijlen te doen, varen laten. Alzoo Fre-  OVER NOORWEGEN. 185 Frederiksjiad eene Vesting is, had ik fpoed nodig, indien ik, voor poortfluitcn, daar wilde wezen. De landweg, langs de rivier, is waarlijk romanachtig , hoewel zij geene grootfchc gezichten oplevert. De rijkdom van Noorwegen het hou:, vlot hier zacht de rivier af na beneden , wordende dikwijls door cilandjens en kleine valfluisjens, in zijnen loop, opgehouden. Ik vond in Frederiksjiad een voortreflijk Logement, en was ongemeen getroffen door de bevallige oplettendheid der waardin omtrent mij. Zij befpeurde, dat mijne klederen nat waren, en deedt, met de uitcrfte zorgvuldigheid, haar best, om mij, als eene vreemdeling, alle mogelijkst gemak voor den nacht te bezorgen. Te weten, het hadt flerk geregend, en wij waren in het donker aan het veer overgevaren, zonder van den wagen te gaan. Zeer onvoorzichtig, dunkt mij, alzoo de paarden fomtijds zeer wild waren. Vermoeidheid en zwaarmoedigheid hadden mij, terwijl wij over de rivier voeren, daar niet op doen letten. Ik wist niet ééns, dat ik nat geworden was, voordat de Waardin zulks befpeurde. Mijne verbeeldingskracht hadt zich allepn met mijt*' M 5 kom-  l?>6 VIJFTIENDE F. R I E F kommer onledig gehouden; ook is mijn boezem zelden zoo vrij, dat ik op lichaamsongevallen acht zou kunnen geven. Hoe zwaar drukt mij de last va»- mijn lijden ! Toen ik Lisfabon verliet, hadt mijne ziel nog veerkracht genoeg, om mij op te beuren ; mijne verbeelding kon haar pinfeel nog in den regenboog der hoop doopen, om zich een fchoonkleurig beeld der toekomst te ontwerpen. Maar thans ■ Doch, laat ons van iet anders fpreken.' Hebt gij lust, om een wandelingetjen met mij na den waterval te doen? De weg derwaards is ruw en treurig; en alhoewel ik reeds eene aanzienlijke Streek lands, om en bij denzelven, bebouwd vond , zijn echter de rotzen hier nog geheei kaal. Dit verwonderde mij te meer, omdat de vlakte op dezelven ongelijk breeder is, dan ik ze tot hier toe ergens gezien had. Bij nadere navrage vernam ik , dat de wouden en bosfehen daar op voor eenige jaaren verbrand zijn. Dit boven alle befchrijving fomber beeld van verwoesting verwekte aandoeningen in mij, welke het gezicht van onvruchtbaarheid nooit in mij voortgebracht hadt. Deze brand onftondt door eenen ftorm, die onvoorziens opkwam, toen de landpachters van dezen oord bezig waren met  OVER NOORWEGEN. 187 met het verbranden van boomwortels cn boonenftoppelen , waarmede hier de grond gemest wordt. De verwoesting moest wel zoo ver in 't rond voortflaan , dewijl deze vreeslijke brand het geheele bosch door vlamde, en de vlam van top tot top voortfloeg, en tusfchen de takken opflakkerde — Wortels en hoornen brandeden weg in dezen vuurftroom. Het geheele land, van zijne fchoonheid en heerlijkheid beroofd, is nu, voor lange tijden, een treurig gedenkteken der verganglijkheid van alle dingen geworden. Bij de genegenheid, welke ik voor deze verhevene en tegen den tand des tijds worstelende bosfchaadjen heb, was deze zich boven mijn hoofd heind en ver uitflrekkende kaalheid der weleer met het aanminnigste groen bedekte ruggen der rotzen, voor mij een gezicht, het welk mij geheel te neder floeg. Ik heb reeds dikwijls van den grootfchen indruk gewaagd, dien het gezicht op bosfchaadjen voortbrengt. Maar, alle mijne pogingen zouden vergeefs zijn, om een denkbeeld van hare fchoonheid te geven, wanneer zij, tot haren loodrechten top toe, met rijp zaad beladen ftaan, als de ftralen der zon hare ligtgroene kleur verhogen, 'er eene foort van purper tusfchen mengen, en dc fpoediger groei  lS8 VIJFTIENDE BRIEF groei van den éénen boom bij den traager voortgang des anderen bevallig affteekt. Dc rijkdom, waarmede de Natuur haar bedekt heeft , de nederhangende takken , die als 't ware den wandelaar begroeten, leveren een bovenal verwonderingswaardig gezicht op ; in elke fpleet aan en onder dezelven, ftreeft een fpruitjen zijn hooger leven te gemoet. Ruime fteenhopen fluiten eenen kring om hen, terwijl de wortels, door den ftormwind opgehoogd, eene fchutting voor het nieuw opkiemend teelt vormen. Enkel aan de natuur overgelaten, verfpreiden zij rondom zich eene eindeloze menigvuldigheid. In deze bosfehen zijn de paden niet met afgevallen bladen bedekt, het welk enkel door de worsteling tusfchen leven en dood een aantrekkend toneel voortbrengt. De grijze fpinneweb - kleur der pijnen geeft een veel zachter beeld der verganglijkheid. In deze, van voedzelfappen beroofde, en allengs verbleekende takken, fchijnt het leven zich flechts langzaam weg te fleelen. Het ontbreekt mij hier aan het rechte woord, maar de dood komt mij, onder elke gedaante, alleen voor, als een leven, dat zich zelve vrijmaakt; ten einde, ik weet niet, in welke andere hoofdftoffe ? zijne werkzaamheid te vervolgen; onze geest, dit voel ik, moet eerst  OVER NOORWEGEN, 189 eerst van kluisters ontbonden zijn, om zich, op de vleugelen der gedachten, buiten ons zeiven te verheffen , als hij gelukkig zijn wil. Bij het aanfchouwen van den waterval, of liever waterftorting, welks nabijheid zijn groot geraas mij reeds voor lang had aangekondigd, werden mijne gedachten, door den nederwaards rollenden {broom in eenen geheel nieuwen kring van waarnemingen geleid. Het onftuimig bruisfchen van het nederfchietende watergedonder, uit de zwarte, het oog van den naarfporer teleurftellende, kolken, verhief mijne ziel tot dergelijke ftormende bewegingen. Zij fcheurde zich van de aarde ten hemel op, en ik vraagde mij zelve, wat houdt u nog aan de ellende van dit leven gekluisterd? Plotsling werden deze ftormen, welken dit verheven voorwerp verwekt hadt, weder bedaard; en, terwijl mijne oogen op hetzelve rusteden, verhief zich mijne ziel, met een vernieuwd zelfsgevoel, boven haren kommer, dorstende naar onflerflijkheid. Duizend gedachten doorstroomden mij, zoo dat ik ten laatflen even min in ftaat was, om derzelver loop te fluiten , als dc nederftorting der nederbruisfchende vloeden hier voor mij. Ik ftrekte mijne hand uit naar de onflerflijkheid, vol verlangen , om eens  IOO VIJFTIENDE BRIEF eens buiten het beperkt donker iTipjen van dit leven te zweeven. Ongeern verliet ik den waterval. Op een klein heuveltjen, van waar men het fchoonfte gezicht op denzelven heeft, waren verfcheiden Obelisken opgericht, die de namen van verfcheiden Koningen bevatten, die hier geweest waren. Het gezicht van den Aroom, boven en beneden den waterval, is waarlijk fchilderachtig. Allengs en van lieverlede verliest zich de wildheid der golven , zoo als ook haar geraas afneemt, in een zacht vreedzaam voortkabbelen. Maar het gezicht van eenen hoop watermolens, dicht beneden den waterval , Aiet mij. Zij verftoorden de harmonie van het uitzicht. Eene brug , over een diep dal geflagen, en niet ver van hier gelegen , maakte eenen aangenamen indruk. Zij rust, ongemeen vernuftig, op masten van gelijkvormige, maar van hunne takken beroofde , boomftammen; andere kruislings over elkander gelegde Aammen maakten den vloer uit. Hier door verkreeg zij tevens een ligt en vast voorkomen. Van onder fcheen zij, ais in de lucht gebouwd; en hare, door de langte der Aammen, die haar droegen, veroorzaakte hoogte, gaven haar  OVER NOORWEGEN. 1.01 haar eene zoo zweevende als bevallige gedaante. Hier liggen in de nabuurfchap twee adelijke landgoederen, wier eigenaars een grooter deel van ondernemingsgeest fcheenen te bezitten, dan hier gewoon is. Zij hebben verfcheiden proeven gedaan, tot verbetering van den landbouw, en het land fchijnt goed bearbeid. Maar de landhuizen geven lang dat fchoon gezicht niet, dat ik om Mosf, en in het westelijk Noorwegen zoo dikwijls had. Alle foort van flavernij drukt den geest neder, en in deze ftreek van hun land is de 'boer niet geheel vrij. Ik moet u toch nog zeggen, dat ik Noorwegen verlate , zonder vooraf over de zeemonsters, die zich in de ftroomen alhier onthouden zullen, nadere berichten ingewonnen te hebben. Maar met hoe onderfcheiden fcheepskapiteinen ik daar van gefproken heb, zij verzekerden mij allen, dat zij ze alleen bij overlevering kenden , maar nooit met eigen oogen gezien hadden. Tot dat ik beter berichten daar van krijge, zal ik, om 'er meer van te vernemen , mijn' toevlucht zeker tot aardrijksbefchrijvingen moeten nemen. Vaar wel. ZES-  I£3 ZESTIENDE BRIEF. 's IVtiddags, om drie uuren, voer ik over van Frederiksjiad, in hoop , om Stromflad, nog voor den avond, te bereiken. Maar de wind ging liggen, en de lucht werdt zoo ftil, dat wij naauw merkbaar dc overliggende kust naderden, niettcgcnftaande onze bootsgezellen zich met roejen geheel afmatteden. Aan mijne aandoeningen en dichterlijke droomcn overgelaten , terwijl wij op rotzen en eilanden aanvoeren, de maan opging, en de Harren aan het blaauw gewelf zichtbaar werden, befpeurde ik niet, dat de nacht aanbrak, en even zoo min den tijd, dien wij, om na Stromflad te komen, reeds verloren hadden. Toen ik, eindelijk, uit mijne mijmering ontwakende, de oogen in het rond floeg, werd ik niet de gcringfte blijk gewaar, dat wij ons in de nabuurfchap dier ftad bevonden. Een nader onderzoek helderde mij de oorzaak op, dat wij flechts zoo weinig gevorderd waren. Mijn loots wist alleen befcheid van de Noorweegfchc kust, en was niet meer dan ééne enkele keer van zijn leven tot aan Stromflad gezeild. Doch, hij hadt, gelijk hij verzeker- • de,  OVER- NOORWEGEN. 193 de, een' maat bij zich, die - want 'er was geen kompas aan boord — zeer wel wisc, hoe wij onzen koers houden moesten. Maar deze maat was een halve gek, en dus had ik weinig vertrouwen op zijne kundigheden. Ik vreesde derhalven, niet zonder reden, dat wij de rechte koers verloren hebbende , in een doolhof van rotzen en klippen verdwaald waren , zonder dat wij den draad van ariüdne hadden, om 'er ons weder uit te redden. Dit was nu eene foort van avontuurtjen, hoewel geen van de aangenaamften. Ik was zeer ongeduldig, om Stromflad te bereiken, ten einde, van daar, nog dien nacht, eenen bode voor uit te zenden, met last, dat men op de naaste post-ambten, opdat ik fchielijker voort zou komen , paarden gereed zou houden. Trouwens, ik had geheel geen' zin, om mij daar op te houden. Ik verlangde naar mijne kleine, en naar brieven van u. Thans liet ik mijn ongenoegen tegen den loots uit, en wiesch hem den kop, dat hij mij , voor dat ik afvoer , geene kennis van zijne onkunde gegeven hadt. Dit werkte zoo veel uit , dat hij den riem ijveriger gebruikte. Nu roeiden wij om de klippen om, doch alleen, om eene andere te zien, insgelijks van alle tekens ontbloot, die N ona  194 ZESTIENDE BRIEF ons hadden kunnen onderrichten , waar wij ons bevonden. Dus voeren wij van de ééne klip na de andere. Zonder dat ééne enkele ons deedt hopen, dat wij eindelijk de gcwenschte haven bereiken zouden. Integendeel wij vorderden Hechts, om de ontdekking te doen, dat wij gevaar liepen van te Stranden. De eenzaamheid van het uitzicht, toen wij zoo onder de zwarte Schaduw der rotzen voortgleeden , vermaakte mij voor een oogenblik; maar de vrees, van den gantSchcn nacht zoo rond te kruisSen, en den volgenden dag daar bij, maakte Spoedig een einde van dit vermaak. Ik verzocht den loots, naar één der grootfle eilanden te rug te keeren, waar wij eene boot voor anker hadden gezien. Toen wij dit eiland naderden, diende eene lichtftraal door een venfter op de Spits der rots tot eene baak. Maar wij waren 'er nog verder af, dan ik dacht. Niet dan met moeite bracht ik den loots, die de eigenlijke landingplaats niet vinden kon , aan den oever. Ik bleef in de boot zitten, wel overtuigd, dat alle hulp, die ik te wachten had, daar in zou beftaan, dat wij iemand zouden opfpooren, die ons op den rechten koers bracht. Ik moest in mijne boot . want, het is onbeschrijflijk, welk traag Schildpad-  OVER NOORWEGEN. Ï95 padden-bloed in de aderen dezer menfchen voorekruipt —— zoo lang wachten , dat ik meer dan gewoon geduld nodig had, om hec uit te houden. Eindelijk — na waarfchijnlijk, terwijl ik zat te rillen, heel op zijn gemak zijn pijp gefmookt te hebben — eindelijk kwam hij met iemand, die hem hielp roejen. Kort na het aanbreken van den dag landden wij te Stromflad aan» Thans was het te laat, om nog eenen bode voor uit te zenden. Evenwel ging ik niet eer te bed, voordat ik fchikkingen gemaakt had, om ten fpoedigften te vertrekken. De zon ging met groote ftaatlijkhcid 'op.-' Mijne bezige ziel hieldt mij niet lang in 't bed. Eerst, tusfchen zeven en acht uuren, kwamen dc paarden, doch, alzoo dc wensch om eenen bode, tot het beitellen van posten, voor uic te zenden, bij mij een aanmerklijk ovcrwigc hadt, zoo beteugelde ik mijn ongeduld. Deze voorzichtigheid was intusfehen geheel nutteloos, want op de vierde pleisterplaats moest ik, desniettegenstaande, twee volle uuren wachten. De paarden, met welke ik rijden zou, moesten eerst op eene boerderij gehaald worden, alwaar zij bezig waren, om de eerstelingen van den herfst-oogst in te haaien ; en het volk, dat daar last toe hadt , gaven zich den tijd , en gingen op hun gemak te werk. Des N a niec-  IQÓ ZESTIENDE BRIEF niettegenstaande betrapte ik dit trage geboefte op een fchelmic.uk. Ik moest voor mijnen bode een paard betalen, fchoon hij te voet gegaan, en flechts een half uur vroeger, dan ik, aangekomen was. Dit vernietigde mijn plan voor dezen dag. Ik werd omtrend drie uuren opgehouden, en zag mij, tegen wil en dank, genoodzaakt, dien nacht te Quiftratn te blijven, nog twee posten van Uddervalla, dat ik dezen avond gehoopt had te bereiken. Te Quiftram kon ik niet in dc herberg, zoo vele menfchen, paarden, karren, koejen en varkens, hielden, onder één gemengd, de deur bezet. De menfchen, die mij onderweg ontmoet waren, hadden mij reeds op het vermoeden gebracht, dat het ergens in de nabuurfchap kermis moest zijn. Dit gedrang overtuigde mij, dat mijn vermoeden gegrond was. De uitgelaten vrolijkheid, die alle oogenblikken aanleiding gaf tot rufie, of 'er ten minsten voor deed vreezen, de wolken van tabaksrook, en de dampen van den brandewijn, gaven iet helsch aan dit geheele toneel. Alles trok mij af van dit fchouwfpel, ca niets lokte mij aan, om dit toneel van een losbandig oproer der zinnen nader te treden, het welk, zoo als ik voorzag, kort of lang, in ruwe buitensporigheden eindigen moest! Wat  OVER NOORWEGEN. IO7 Wat te doen? Een bed kon ik niet krijgen, niet eens in een hoekjen, een oogenblik, uitrusten. Overal getier, zuipen, en raazen ! Na lang over en weder praten, beloofde men mij eindelijk paarden, die mij twee mijlen verder na Uddervalla zouden brengen. Ik begeerde vooraf wat te eten , alzoo het middag was, en ik nog geen brok eten geproefd had. De waardin bracht mij eene fchotel met visch, waar voor zij zich anderhalve rijksdaaler liet betalen. Dat noem ik hooi maken, als de zon fchijnt. Ik was gemelijk, dat ik den geheclen nacht door in een open wagen moest reizen. Inmiddels moest ik toch voor winst rekenen, dat ik paarden gekregen had. Bij mijn afrijden uit Quiftram zag ik eene menigte vrolijke groepen, van welke verfcheiden, in fpijt van de avondkoude, als afgemat vee, in het gras lagen. Dicht aan den heerenweg lagen dronken kerels. Bij eene klip, onder de fchaduw van hooge boomen, hadt een hoop mannen een vuur ontdoken; niet ver van daar lag een berg rijzeren, om het vuur den geheelen nacht aan te houden. Zij dronken, fmookten, en lagchten uit alle magt. Ik had een foort van medelijden met de afgevallen takken, die op den grond verftrooid N 3 la-  ï den  OVER DEENMARKEN. 243 den van alle nieuwigheden» Dit kan niet misfenj dewijl zij ziGh zeiven voor de gelukkigste natie der wereld houden» Nog nooit heb ik een volk gezien, zoo te vrede met zijn gefteldheid. Echter fchijnt hun klimaat het aangenaamfte niet te zijn. Het weder is hier of droog en zwoel, of nat en koud. De lucht heeft hier die Scherpte, die helderheid nooit, die het lichaam hardt, en de bewoners van Noorwegen bekwaam maakt, om de Strengheid der hoofdftoifen te trotzeren, Geen mensch in Koppenhagen Spreekt van de vermaaklijkheden van den winter, om welke te prijzen de Nooren nooit moede worden; hij is integendeel voor de inwoners alhier een jaargetijde, welks onaangenaamheid zij met een Soort van verlegenheid te gemoet zien. De Stadswal om Koppenhagen is ongemeen bevallig, en moet zulks voor den brand nog ongelijk meer geweest zijn. Want thans Wordt het vermaak van wandelen te dikwijls door de wolken van asSche gehinderd, die de kleinfte wind daarheen voert van de plaatzen, waar de brand meest gewoed heeft. De windmolens, en de daar aan belende heel aartige woningen der molenaars, als ook het gezicht der uitgebreide barakken voor de land-en zeefoldaten, geven aan deze wandeling ongemeen Q a veel  Ê44 EEN EN TWINTIGSTE BRIEF veel bevalligheid. Het uitzicht op de omgelegen landftreek heeft dat belangrijke niet, hoe uitgebreid en welbebouwd zij ook zijn moge. Desniettegenftaande moet men, dewijl het oog zoo geern, bijzonder in groote fteden, op gras, kruiden, en bomen, rust, de laanen op deze wallen voor eene zeer weldaadige Schikking der regering verklaren. Ik houde daarom eene wandeling hier voor ongelijk aangenamer, dan in den koninglijken tuin; dewijl deze in het hart der ftad ligt, en gevolglijk ook alle dampen der ftad in dezelve als t'huis zijn. De gragten, die de ftad doorfnijden, zijn even zoo wel aangelegd, als nuttig. Het uit* zigt op de zee , die de ftad befpoelt, verlustigt mijne oogen minder, dewijl het herdenken aan ongelijk verhevener en Schilderachtiger uitzichten in mijn geheugen nog te nieuw is. Eéne der beste ftraten in Koppenhagen is met door de regeering opgebouwde Hospitalen gevuld, wier inrichting, gelijk ik mij verzekerd houde , niet minder is dan de beste van deze natuur, in eenig ander land. Doch, volgends mijne waarnemingen, heeft echter, in alle Hospitalen en ziekenhuizen, waar ik ze ook gezien en waargenomen heb, de menschlijkheid nog te weinig zitting en ftem. De herfst is zoo fchoon, dat het mij verve-  OVER DEENMARKEN. 045 velend zou zijn, als ik mijne reize na Hamburg nog langer zou moeten uitftellen; bijzonder als het weder fchielijk omflaat, en de ruwe verkondigers van den winter mij hier gevangen mogten houden, waar mij niets verbindt, dan de gastvriendfehap der familiën, aan welke ik aanbeveling heb. Ik woon in eene herberg, die op een groot plein ftaat, waar de foldaten exërceren, en markt gehouden wordt; en ik.heb eene gemaklijke kamer. Ook vind ik, blijkens mijne zoo even betaalde rekening, mijn verblijf alhier lang zoo kostbaar niet, als in Noorwegen, doch alwaar mijn middagmaal ongelijk beter was. Ik ben in Koppenhagen meer in huis gebleven , dan op eenige andere plaats, geduurende mijne reize. De mensch is niet altijd even opgelegd, om te zien en waartenemen, en mijne drukkende omftandigheden waren mij hierbij te dikwijls meester. „ ó God, hoe laf, fraaakloos en vervelend Komt mij de vreugd van deze wereld voor? Ach! moet het zoo ver komen?" Vaar wel. Q 3 TWEE-  TWEE EN TWINTIGSTE BRIEF. 's Nachts, na mijn vertrek uit Koppenhagen, kwam ik te Korsóer aan, met het vaste voornemen, om terftond den volgenden morgen over de groote Belt te gaan, hoe onftuimig het weder ook was. Deze vaart duurt ongevaar vier en twintig mijlen, maar, noch ik, noch mijne kleine, waren op dezelve zeeziek. Doch daartegen kon ik de verveeling niet ont* gaan. Ik ga thans even onverfchillig in een boot, als ik van paarden verwisfel, want mijne vrees voor gevaren, die komen kunnen, is zoo groot niet , dat ik mij daarmede reeds vooraf zou kwellen. De weg van Koppenhagen af was heel goed, alhoewel een vlak open land; het welk, den goeden landbouw uitgezonderd, niets uit* muntends hadt. Ten minften het voldeedt al* leen mijne oogen, maar niet mijn hart. Ik nam, met een' Duitfchen baron, die, verfchrikt door de tijding, dat de Franfchen over den Rhyn getrokken waren , hals over hoofd uit Deenmarken fpoedde — famen een vaartuig. Zijn gezelfchap deed mij aangenaam den tijd doorbrengen, en gaf aan mijne levensgeesten eene nieuwe veerkracht, welke , zeder?  OVER DEENMARKEN 247 dert mijn vertrek uit Gothenburg , van dag tot dag, gij weet in welken graad, meer en meer verflapten. Meer dan ééns deed ik pogingen, om, door het waarnemen van voor mij geheel nieuwe voorwerpen, mij uit dezen zielenflaap los te fcheuren. Ik fprak tegen mij zeiven: hier is wat om optemerken, doe het geen, waarom gij reist! Maar vergeefs, ik viel fteeds weder in mijne werkloosheid terug. Ach! mijn vriend, befchaafd verftand en verfijnd gevoel dienen dikwijls nergens toe, dan om den pijl des kommers te fcherpen, die overal op ons mikt; fpottende met alle onze hooggeroemde wijsheid, verkracht zij onze beste grondregelen , die eene borstwering zijn moesten tegen het lijden des levens. Niettegenftaande de wind tegen was, brachten wij echter niet meer dan vierdehalf uur op het water door; juist tijds genoeg, om onzen eetlust tegen een goed middagmaal te fcherpen. Ik reisde het overig gedeelte van den dag en den daaropvolgenden nacht , in het zelfde gezelfchap , met den Duitfchen baron, van wien ik boven gemeld heb, zijnen vriend en zijnen bediende. Deze reize voldeedt mij ongemeen, om dat ik gemeenlijk niets , dan vreemde talen, hoorde, marga- Q 4 Rt'T-  248 twee en twintigste brief retha en mijn kind {liepen bijkens altijd, en als zij al eens wakker waren , was het evenwel zoo goed, of ik alleen was, alzoo de loop van mijne gedachten met den loop van de hare volllrekt geene gemeenfchap hadt, jvtargaretha hadt voornaamlijk fchik in der vrouwen dragt hier te land, die tegelijk eene bekleeding van het hoofd en van het geheele postuur is. Met groot genoegen vertelde zij mij eene menigte vertellingjens, die zij voor hare familie opgezameld hadt , als zij ééns weder de ringmuuren van haar geliefd Parys betreden zou. Met de aan het Franfche volk zoo eigene ijdelheid gaf zij mij te verftaan, welke gewigtige rolle zij, door het befchrij— ven van hare land- en zeereizen , door het vertonen van vreemde munten, en door het lütiiamelen van verfcheiden uitheemfche woorden, die zij opgedaan hadt, en die zij met een echt Paryfch accent herhaalde , in den kring van hare landslieden fpeleh zou. Gelukkige ligtzinnigheid! benijdenswaardige onbekommerde ijdelheid, gij zijt de moeder van eene vrolijkheid van hart, die alle mijne filofofie opweegt. De man, van wien wij ons vaartuig in Koppenhagen gehuurd hadden, raadde ons, liever twintig mijlen om te reizen, dan de kleine  over deen marken 249 ne Belt te bevaren, als de wind tegen was, uitgezonderd den overtogt aan het veer. Maar de Duitfche baron wederlegde alle zijne redenen. Evenwel hadden wij naderhand te laat berouw , toen wij meer dan tien uuren op de kleine Belt werden opgehouden, die wij, in fpijt van alle moeite, nodig hadden, voordat wij den oever bereiken konden. Deze vaart was ééne der verdrietlijkfte ja onverdraaglijkfte van mijn leven. Aan den oever van de groote Belt had ik mij, in gevalle van nood, van levensmiddelen voorzien. Bij de overvaart over de kleine, geloofde ik, door het bijvoeglijk woord , klein, misleid, deze voorzog onnodig te zijn. Thans ondervond ik, dat juist deze kleine Belt de reizigers het meest ophoudt. Deze valfche onderftelling veroorzaakte eene groote zwarigheid. Mijne kleine jammerde zoo erbarmlijk om brood, dat mijne verbeelding mij in den toeftand van den ongelukkigen ugoluno verplaatfte, die met zijne kinderen van honger fterven moest. Ik voelde letterlijk alle de fchrikken van dit jammertoneel , die, met elke traan, die het arme kind ftortede , vermeerderden. Maar daar was geen hulpmiddel, voor dat wij aan land kwamen, en een ftuk Q 5 brood,  «IgO TWEE EN TWINTIGSTE BRIEF brood, en een kopjen melk, de Schrikbeelden der verbeelding deedcn verdwijnen. 'sAvonds at ik met mijtten reisgenoot, van wien ik, kort daarna, voor altijd Scheidde een hoogst - zwaarmoedig denkbeeld, aan Sterven gelijk Ook is elk Soortgelijk afScheid eene Scheiding van de ziel, wier Smarten wij zoo veel Sterker ontwaar worden, omdat ook die geen, wien het lot van ons Scheidt, die, als een erfdeel, van ons medeneemt. Dit was nu ja wel enkel eene kennis op reize; maar daar zijn zekere wezenstrekken, die zich diep in ons hart prenten; en het kwelt ons, dat wij de nadere kennis , als ik zoo Spreken mag, op hetzelfde oogenblik moeten opgeven, als. zij ons belangrijk begint te worden. In de daad, er lag op het gelaad van dezen Duitfchen edelman, zoo als in den geheelen toon van zijne verkering , eene uitdrukking van geest en nog meer van gevoel, die mij zijn gezelSchap , voor het overige van mijne reize , met waar verdriet , deedt misSen. Te weten, hij zag zich genoodzaakt, de post te nemen, als hij , nog voor de komst der Franfchen, op zijne goederen aan den Rhyn wilde wezen. De herberg alhier was vrij redelijk, maar ' de  OVER DEENMARKEN. 251 de droevige zandweg, bijzonder, als men eerst uit Zweeden en Deenmarken komt, waar zoo veele fchoone landwegen zijn, des te vervelender. Het landfchap, gelijk een groot deel van Engeland, meer met koornvelden, dan met weiden, bedekt, is zeer aangenaam, zonder nogthans door bijzondere bevallige uitzichten de opmerkzaamheid op te wekken; met één woord, zonder die eigenaartigheden van een nieuw gewest, zoo als zij mij in Noorwegen zoo dikwijls aan mij zelve ontftalen. Wij kwamen dikwijls over wijde onbeperkte vlakten, waar nergens een boom, ja ter naauwernood een plantjen, zichtbaar was. 'De wegen zijn maar half in ftaat, en fchijnen de grenstekens nodig te hebben, die, op de wijde vlakten opgericht, den reiziger voor verdwalen van den rechten weg, en het veranoejend kneeden door het rampzalig zand waarfchuwen. De heiden hier in het rond hebben allen een treurig voorkomen, en niet ééne enkele van die wilde bevalligheden, die den reiziger In Noorwegen en Zweeden den tijd zoo aangenaam korten. Daar zijn geene dreigende klippen, er is nergens groen gras te zien, dat zoo bevallig is voor het oog, dat den neus reeds van verre zoo lieflijke geuren toevoert ;  tt5^ TWEE EN TWINTIGSTE BRIEF voert, en de langte van den weg doet vergeten. Maar de oord is 'meer bevolkt, en de fteden en buitenverblijven ongelijk beter gebouwd , dan in Noorwegen. Ook komen mij de inwoners meer befchaafd voor, ten minften hunne wezenstrekken verraden meer geest, dan de Noormanfche, en genot en arbeidzaamheid fchijnen bij hun zuster-en broeders-kinderen. Met genoegen hoorde ik hier overal, over dag het bijëngedommel van arbeidzame menfchen, en 's avonds het vrolijk geluid der vreugde. Bij mooi weder -—, hetwelk geduurende deze geheele reize het geval was —zaten de vrouwen met hare kindertjens voor de deur, of gingen onder de bomen, die hier en daar op de ftraat ftaan, op en neder ; en, naardien de meest belangrijke fteden aan eene haven of aan eenen arm der Oostzee liggen, zoo leveren zij, als men ze nader bij komt, dikwijls een heel fchilderachtig gezicht ; en als wij de ftad inreden, verraadde de vriendlijkheid benevens de zindelijkheid der huizen en ftraaten, zo niet den rijkdom , ten minften den welvaart der ingezetenen. Voornaamlijk had ik fchik in de vrolijkheid van het gemeene volkjen op ftraat, welks doodgelijke ftilte mij in Deenmarken zoo menigmaal nedergedrukt hadt, waar mij elk huis een graf fcheen M  G V É R DEENMARKEN. «53 te wezen. De klederdragt van den landman is geevenredigd voor het klimaat. Kortom, men ziet hier geene fpoor van armoede en morsfigheid, bij wier gezicht het hart zich zoo kwalijk bevindt. Alzoo ik mij enkel zoo lang ophieldt, daï ik van paarden verwisfelde, eenige ververfching gebruikte, en mijn nachtleger hield, had ik voorts geene gelegenheid tot waarnemingen in dit land, dan tot zulke, welke een vluchtig overzicht der dingen om mij heen opleverde. Doch, ook dezen waren genoegzaam om mij te overtuigen , dat ik liever in één van de fteden, die ik thans doorreisde, zou willen leven, dan in eenige van Zweeden en Deenmarken. Overal haalden mij de inwonera aan, want overal vond ik hen op dien trap van verlichting, die de leden van eenen ftaat tot nuttige burgers maakt. Met één woord, men ziet nergens bij hun die trage gedachteloosheid , die nederdrukkende flaafachtigheid , die elke ftraal van befchaving in de ziel verflikken. Naar de vooroordelen tegen Duitschiand — ik kan mij niet herinneren, van waar ik die had - welke ik hier heen medebracht, verraschte het mij buitengemeen, dat ik ten minften dit gedeelte daarvan zoo bloejend vond. In-  £54 twee en twintigste brief Ingevolge mijne verbeeldingen, moest er door de dwinglandij der kleine Duitfche vorlten een donkere fluijer over het geheele land liggen; maar deze fluijer verdween, toen ik het zag, als de duisternis van den nacht voor de opgaande zon. Waarfchijnlijk zou ik, bij nader naarvorfching, menige verborgen nadeelen ontdekt hebben , maar zij ontfnapten aan mijn vluchtig oog. Daarom geloof ik ook, dat, over het geheel, de verlichting aanmerklijke voortgangen in dit land gemaakt heeft, want, van deze alleen kan die burgerlijke werkzaamheid oorfpronglijk zijn, welke ik overal vernam. In de daad de Duitfche bezittingen van den koning van Deenmarken, de Holfteinfche landen, hebben in mijn oog een groot voorrecht boven alle de andere deelen van Zijn koningrijk, die ik heb leeren kennen; gelijk de ftoute vaste ligchaamsgefteldheid van den landman alhier merklijk affteekt bij de ongefchikte lengte van den Deenfchen boer. Bij mijne komst in Sleeswyk, de refidentie van den prins karel Van hessenkassel, was het gezicht der foldaten mij onaangenaam. Ik kan geene foldaten zien, zonder aan Despotis- mus te denken. Alle tot hier toe bij mij verloren geraakte denkbeelden van het duitfche Despoüsmus ontwaakten thans weder in mij. Met  OVER DEEN MARKEN 255 Mee eene mengeling van afkeer en medelijden befchouwde ik deze arme fchepzels, die bezoldigd worden, om dood te liaan, of zich te iaten doodflaan; en herinnerde mij één van mijne oude gevoelens; dat alleen het behouden van het geflacht, en niet van de enkele perzonen (individu's') het plan van den Schepper in de natuur zij. Hoe dikwijls opent zich de bloesfem enkel, om van honigdaauw getroffen , te verdorren ! hoe dikwijls fchiet de visch zijn kuit, alleen tot voedzel voor andere ! En welk een aanzienlijk gedeelte der menfchen wordt enkel gebooren, om vroeg te fterven! Bewijst niet de geheele loop van dit knoppend leven allerduidelijkst, dat niet de menfchen, maar de mensch alleen, behouden wordt, om het groote plan van het Heelal te vervullen? Als kinderen komen wij krijtend tot beflaan , lijden en fterven wij. In laater jaaren vliegen wij, als motten, om het licht, vallen in de vlam, en verbranden. De oorlog, en „ alle die duizenden rampen, die het erfdeel van het vleesch zijn," maajen ons in het graf; de vernielendfte veröordeelen verlammen ons beftaan , en voeren eenen even zekeren, hoewel langzamen, dood aan. Het Slot heeft een fomber, treurig, voorkomen, maar de omliggende tuinen verraden fmaak  hart en fpieren. In de hartstochten van deze lieden is niets edels, niet ééns in hunne jeugdige jaaren. Geld is hun hoogfte goed en de boekhouderij de ccnigfte bezigheid van hunne ziel. Zelfs zekere dierlijke driften genieten zij om tijd te fparen alleen ter vlucht. Bij hun dient alles enkel tot diepe vernedering van hunne zedelijkheid, wel ervaren in alle ranken en ilreeken van hunnen aan de voeten gewiekten Dievengod, uitgezonderd vernuft." Gij ziet, dit luidt niet zachter, dan mijn gevoelen. Maar zeker, mijn vriend, menfchen, die nergens aan denken, dan om geld te vergaderen, ontwennen zich aan alle menfchcngevoel. De menfchen deugen bij hun alleen, voor zoo ver zij hunne beurs fpekken, of aan hunne zinlijkheid behagen. Niets is meer bij hun heilig, en alle de zoete banden der natuur, de naamen van echtgenoot, vader , en broeder, zijn voor hun een ijdele klank zonder betekenis. Maar, waar geraak ik heen? Het is tijd, ik fluit mijn' brief. Kasfandra was de eenigfte profeetesfe niet, wier waarfchuwende ftem niet geacht werdt. Het is veel gemaklijker, zich in de wereld liefde te verfchaffen, dan verkleefdheid. VIER-  OVER DEENMARKEN 27! VIER EN TWINTIGSTE BRIEF. Mijne woning in Altona is fraai genoeg, alhoewel ik de huur wat hoog vind. Dit komt intusfchen van den tegenwoordigen ftaat van zaken ; de levensmiddelen zijn buitengemeen duur. Ik zal mij hier flechts weinige dagen ophouden. Waren de ftraten hier maar wat minder morsfig en gelijker! Dit is voor margaretha en voor mijn kind het grootfle ongemak. De ftreeken aan de Elbe, dicht bij de ftad, zijn fchoon, bijzonder, naardien het oog hier anders weinig verfcheidenheid vindt. Ik nam eene proef, om uit het rijtuig te gaan, en dicht langs den boord der rivier, eene wandeling te doen. Maar, daar was geen voetpad, en de flank van de lijm, die hier in de open lucht te droogen hangt — er ftaat eene geheele manufactuur van dezelve dicht aan den oever —. was volftrekt ondraaglijk. Eene andere verhindering op mijne wandelingen vond ik in de touwflagerijën alhier. Ik kon nergens recht voortgaan, zonder één' of twee lijndraajers te ontmoeten, die hun werk deeden; en de eenigfle boom, die hier door de hand van fmaak  vier en twintigste brief.' geplant werdt, ftaat op een kerkhof, en befchaduuwt de vrouw van den dichter klopstok. De meeste Hamburger kooplieden hebben tuinhuizen, die zij, geduurende den zomer, betrekken. Verfcheiden daarvan liggen langs de oevers van de Elbe, waar zij dan het genoegen hebben, dat zij de paketboot zien aankomen , het aangenaamst gezicht voor hun. Winst is hunne morgen- en avondgedachten, percent en percent. Kalculeeren en fpeculeeren hun doen en laten. De beweegbare fchilderij van groote fchepen en kleine vaartuigen, die met de ebbe en vloed geftadig van plaats veranderen, geven aan deze rivier de levensrivier der Hamburgers ■ een zeer belangrijk gezicht. Zelfs doen hare kromten en bogten fomtijds eene groote uitwerking; twee of drie torens worden op ééns zichtbaar, en doorfnijden dus het vlakke uitzicht. Eene onverwachte wending, die de rivier neemt, verhoogt hier en daar nog haar grootsch voorkomen en hare zilveren oppervlakte, hoe menigvuldige fchat- tcn zij ook draagt- glijdt zoo zacht voort, dat ze, op één oogenblik, een ftil meir gelijkt. Niets kan meer treffen, dan het onderfcheid tus-  OVER DEENMARKEN 273 tusfchen dit vlak land en oevers, en de bergachtige klippige kusten, aan welke ik, nog onlangs, mijne woning had. Ik keerde, in mijne gedachten, tot elk geliefkoosd plekjen terug, waar ik mij, als 't ware, van de menfchen en hunne boze nukken losgefcheurd vond. Maar het gewoel van den koophandel alhier brengt mij weder alle die bekommeringen te binnen, die ik daar, buiten mij zei ven verrukt, vergeten had. Daar dreef het gezicht der ten hemel ftijgende, en mij rondom omringende rotzen, mij alle zorgen uit het hart; terwijl met de zacht ftroomende zee, vrede in mijn boezem Stroomde. Hier hoor ik niets dan handeltijdingen , of de jammervolle gefchiedenis van rampzalige flachc - offers. dor eerzucht. De gastvriendfehap der Hamburgeren bepaah zich tot zondagsmaaltijden op hunne buiten* plaatzen, waar de eene fchotel de andere jaagt, en handel en wandel het eenig onderwerp der gefprekken is. Men Slaat ook niet ééne nuttige waarheid rijker van hunne gastmalen op. Als het in mijn-plan was, hier langer te vertoeven, of, als ik lust had tot eene nadere kennis der menfchen en zeden alhier, zou ik de kennis met eenige huizen gezocht hebben, die wat meer dan kooplieden, en eene prijswaardige uitzondering van dien Stand zijn. S Ge-  £74 VIER EN TWI NTIGSTE BRIEF " Geduurende mijne tegenwoordige reize aa geduurende mijn verblijf in Frahkryk, heb ü dikwijls gelegenheid gehad, om achter het gordijn zoo menig toneel te begluren, die men. gemeenlijk groote gebeurenisfen noemt, doch enkel, om de ellendige machinerie te ontdekken, die zoo menig voorval van een ogenblik Opleverde. Het zwaard was barmhartig in vergelijking met de roverijen, die door fluiters van contracten tegen het menschdom gepleegd werden; door die zwermen van Springhanen, die zich van de vergiftige dampen mestcden^ welke hunne verwoestingen rondom zich verspreidden. Deze menfchen worden, even als de deelnemers in den Slavenhandel, het bloed niet ontwaar, dat aan hei. geld kleeft, hetwelk zij fainenfchrapen, maar flapen gerust op hunne bedden, en noemen hunnen bloedhandel — fpeculatie. En toch treft geen blikfem hunne huizen, om hun geweten op te donderen, en de wegen van God voor de menfchen te rechtvaardigen! En ik zou niet weenen? Ontvang, o wereld! van mij ééne van die fchuldeloze. tranen, die in u vergoten worden. VIJF-  '•OVER D E E N M A R K E NT 2^5" VIJF EN. TWINTIGSTE BRIEF. Daar is hier in Altona eene heel aaartige kleine Franfche fchouwburg, waarvan de acteurs mij. beter behagen, dan in Koppenhagen. De fchouwburg in Hamburg is nog niet geopend. Voords kan ik u van deze ftad geene verdere berichten geven , alzoo ik voornemens ben, met den eerften gunftigen wind na Engeland te keeren. De aannadering der Franfche armee zou mijne voorgenomen reize door Duitschlandy op den weg naa Zwitzerland, reeds onuitvoer* voerlijk gemaakt hebben, indien ook het meergevorderd jaargetijde mijn plan niet veranderd hadt. Ook heb ik alhoewel Zmtzerland juist het land is, daar ik reeds voor eenige jaaren bijzonderen lust toe hadt, om het nader te leren kennen .—- thans geene neiging meer, om nog verder om te zwerven. Ik ben het moede, om elk oogcnblik van fchouwplaats te veranderen, en een land en volk dan juist te verlaten , als zij mij belangrijk beginnen te , worden . Ach! hier beneden is alles ver- ganglijk. S 2 Do-  276 VIJF EN TWINTIGSTE BRIEF. Dover. Ik liet dezen brief onvoltooid, omdat ik mt boord moest; en ik heb u tegenswoordig niets re zeggen, dan dat ik thans, bij het aanfchouwen der klippen van Dover, niet begrijp, hoe iemand die hoog noemen kan. Bij die, welke ik in Zweeden en Noorwegen gezien heb, komen zij geheel niet in aanmerking. Vaarwel. Mijn waarnemingsgeest fchijnt mij geheel verlaten te hebben , en ik ben deze morsfige plaats enkel doorgedraafd, om, in een letterlijken zin, den tijd te dooden. Wat mijne gedachten betreft, zij liggen en ik ontvliede ze heel geern te diep in mij opgefloten, dan dat het raadzaam ZOU zijn, ze op te fchudden, of mij ergens mede bezig te houden, uitgezonderd met de toerustingen tot mijne reize na Londen. God zegen u!