LODEWIJK DE ZESTIENDE,   LODEWIJK DE ZESTIENDE, KONING VAN VRANKR.IJK, TREURSPEL. IN TWEE BEDRIJVEN. AMSTERDAM Bij WILLEM HOLTROP, 1793'  — plus heüreux, & plus digne d'cnvie« Du moins, en fuccombant nc pcrcüt que la vie J\ Sa liberté, fa g'oire au tombeau le fiüvit.... LA H h N R T A O K.  VOORBERICHT. ][)e groote Racine was van gevoelen, dat het uiterst gevaarlijk is een tooneeljluk op te feilen, van eene daad onder onze oogen gebeurd, en waarvan de perfonaadjen ons dus te gemeenzaam bekend zijn, om 'er de ongemeenheid van te verdragen die men in de tooneelf ukken doorgaans zoekt\ Over het geheel genomen, heeft hij gelijk; maar daar zijn geene regelen of zij hebben hunne uitzonderingen. De verbazende en beklagenswaardige dood van Lodewijk den Zestienden, koning van Frankrijk, eerst genaamd Grondlegger der Franfche Vrijheid, en voor onfehendbaar verklaard door het zelfde volk dat htm, kort na die verklaring, heeft doen ombrengen , door handen van een beul, is zekerlijk onder onze oogen voorgevallen; maar zulk een volk, een vorst, door zijn welbewust geweten, boven alle doodvrees, en door zijne Godsdienstige aankle* 3 vin-  ^VOORBERICHT. vingen,hoven alle wraak verheven, zijne gemalinne , door geduld, en redenkracht, verheven tót een' moed en kloekhartigheid zonder voorbeeld, een kind van agt jaren , toegerust met zielsvermogens waar over men zich in een' man zou verwonderen, eene koninklijke prinfes, zuster van den ongelukkigen monarch, een voorbeeld van getrouwheid en tederhartigheid gevende, die aan de hoven *o zeldfaam is, een grijze vrind, die een' koning in het ongeluk getrouw blijft, alle deze perfonaadjen zijn ongemeen genoeg om, zonder mishagen, op een tooneel te verfchijnen, en maken eene uitzondering op den flelregel van Racine. Somtijds bereid de natuur onderwerpen, die als voor het tooneel zijn gefchikt, en tot deze behoort het onderwerp van dit tooneeljluk ontwijfelbaar. Wij zouden ons van den goeden uitfag op het tooneel durven verzekerd houden. Men zoeke in de behandeling van ons onderwerp , den geest niet eener dwaze en nutlooze partijfchap. Wij hebben in ons {luk ieder laten fpreeken zo als het zijn carftctèr, omfiandigheden en gemoedsgefteldheid vorderde; en dit moet de tooneeldichter doen . hij is de man, die zich in ieder omfiandigheden plaat.  VOORBERICHT.™ plaatfen moet; hij moet dus als in ieder der perfonaadjen dringen; en hij kan-dit doen, zonder hunne gevoelens verder de zijne te maken, dan zolang hij van hen is vervuld, en zich in hen plaatst. Meer behoeven wij niet te zeggen, om ons tegen de zinlooze befchuldiging van partijtrekken in veiligheid te /lellen. Febr. JT93.  PERS ONAAD JEN, Lodewjjk de zestiende, koning van Vr■ ankrijk, maria antoinette van oostenrijk, zijn gemalinne. de dauphin, hun zoon, elizabeth, zuster des konings. malesherbes, vrind des konings. de afgevaardigde dervergadering. Z W 1'J G E N D Ë. twee afgevaardigden, wachten. Het Tooneel is te p a r ij s in de gevangenis, genaamd den tempel.  LODE WIJK DE ZESTIENDE, TREURSPEL. EERSTE BEDRIJF. • Het tooneel verbeeld een kamer, in de gevangenis -, de ko. ningin fluimen, in een' armftoel, naast een tafel, waarep een nachtlicht brand. Voor de tafel (laat een borduurraam. Elizabeth nut, flaande, met losfe haïren, en in nachtgewaad, tegeneen1 armftoel. EERSTE TOONEEL. ELIZABETH, ANTOINETTE. ELIZABETH, een treurig oog op de koningin vestende. Zij rust noch, en haar ziel fetiijnt als van zorg ontheven. Waarom hebt gij, 6 flaap! zo ras mijn oog begeven ? Zijt gij het beeld der dood ? gij! die den geest verkwikt ? Is 't reedlijk dat de dood den' fterfling dan verfchrikt ? Gekluisterd door den flaap, van al den last ontflagen Van 't wee dat ik om 't lot van Lodewijk moet dragen, Van hem, die, zonder fchuld, gedompeld legt in druk, Schonk mij die korte dood een ongeftoord geluk, En naauwlijks voel ik mij het leven weêr gefchonken, Of ik bevind me op nieuw in rampen weggezonken, ó Dierbare Antoinettei ö telg van Oostenrijk! ó Trouwe lotgenoot' van vromen Lodewijk l A De  s LODEWIJK DE ZESTILNDE, De liefde dubbel waard' van zulk een hart als 't zijne, Ware uwe ontwaking meer gelukkig dan de mijne! Uw (taart om 't geen hij lijd , uw onverfchrokken aart, Maakt u een beter lot, en mijne vrindfchap waard'! Ik minde u, maar uw moed in 't leed aan u befchoren Mijne achting is daaruit, op éénen fprong, geboren; En vrindfchap is meest fterk door achting aangefpoord... Op de koningin toetredende. Zij roert zich. Mijn geklag heeft hare rust geftoord! ANTOINETTE, ontwakende. De nacht is dan .voorbij ? ELIZABETH, het nachtlicht Husjchende. Men ziet haar westwaarts dalen ; De zon verkwikt ons reeds met de eerfte morgenftralen. Genoot ge een weinig rust ? ANTOINETTE. Zo veel men rust geniet, Als 't oog, waar heen 't zich wend,een' yeeks elenden ziet;; En 't hart, door moederliefde en huwlijkstrouw gedreven,, Voor 't hoofd van echtgenoot en kinderen moet beven. ELIZABETH. Hoe nu! is dit de taal dier telg van Oostenrijk, Die aan den beulendrom van haren Lodewijk Groothartig toonen dorst, gehoond, hier opgedoten, Uit bloed van keizeren te wezen voortgefproten ? "Van waar voor 't eerst den toon van zigtbre boezemfinart? ANTOINETTE. Voldoe vooraf, vrindin! het moederlijke hart; H-'eft mijn Therezia, door vaderlijke plagen, En  TREURSPEL. 3 En moederlijk verdriet, op 't krankbed neêrgeOagen , Door 't koortsgeweid verzwakt, deze afgelopen nacht, Een weinig in de rast, haar dienstig, doorgebragt? ELIZABETH. De flaap ontrukt haar noch 't befef van haar verdrieten. ANTOINETTE. Laat toch.zolang 't kan zijn, haar 't zöeï der rust genieten. En jonge Lodewijk? ELIZABETH. Rust bij zijn zusters bed. ANTOINETTE. Spreek nu van 't geen mijn rust in 't jagend' hart belet. Mijn zuster! lees daarin. Gij zaagt mij groot tot heden. Sints weinige uren flechts is mij de moed ontgleden. Een aklig voorgevoel, een ras ontftane fchrik, Vermeestren mij geheel fchier ieder ogenblik. Sints gistten door't geweld van mijn' gemaal gefcheiden, Sints ik mijn kinderen niet meer tot hem mag leiden, Sints hij meer word bewaakt, fchetst die barbaarsehheidmij Niets dan de aannadering van nieuwe razernij. Doch fchoon ik onbefchroomd u in mijn hart doe lezen, 'k Zal bij 't ons drukkend rot zo groot als immer wezen. ELIZABETH. Dit licht uw fmarten niet. Dat hart en aangez'gt Gelijk zijn'aan elkaêr in all' wat gij verricht. Zo waart ge in 't wee, tot nu, en leefde toen geruster, Dan nu... ANTOINETTE. ö Mijn vrindin! ö mijn geliefde zuster! A 2 'k Was  4 LODEWIJK DE ZESTIENDE, 'k Was groot, ik ben het noch, ik zal dat altijd zijn, Meest bij den harden dwang der fcherpfte boezempijn. Zij,die mijn' Lodevvijk, die nooit iets heeft misdreven, Dan aan de mensehlijkheid te veel gehoor te geven, Verdrukken, op een wijz' waarvan geen voorbeeld is, Dat volk, aan 't welk mijn naam verftrekt tot ergernis, Die hoofden vaneen graauw, dat,loos in één gedrongen, Den toon van Vrijheid galmt, dien hun word voorgezongen, Dat van Gelijkheid droomt,daar zelfs Natuur die wraakt, En van het fchoon Parijs een gruwzaam flagthuis maakt, Die hydra, tegen ons fchuimbekkende aangedreven, Zal, wat 'er ook gebeur', vertrouw dit, nooit beleven, Dat Vrankrijks koningin, fchoon van den troon ontzet, Schoon door den fchimp en haat genoemd mevrouw Capet, Eén enkel oogenblik, ter fchand' van rang en magen, Zich voor één' fte.flings oog flaauwhartig zal gedragen. Als zuster toon ik u mijne angften en mijn fmart, Als koningin zie 't volk in mij een leeuwenhart. ELIZABETH. Wees koningin bij mij, gelijk gij waart tot heden, En ftel uw hart gerust. Ik ken der Franfchen zeden: DcFranschman, licht geleid, grijpt vlug naar dolk en kling, Is luchtig uit den aart, haakt naar verandering, In alt» wat hij begrijpt, werkt hij verbazend vurig, Maar zijn afwislingzucht maakt fteeds hem wispelturig; Zijn haat is als zijn liefde, een (hel ontdoken vlam, Maar die zo fnel verdooft als ze eerst haar' oorfprong nam; Hij, hoe veriinderziek, en in zijn woede grievend', Heeft één ftandvastigheid, fteeds is hij koninglievend'. Zjn  TREURSP EL. 5 Zijn haat tot uw genacht, in 'twelk 'teen' vijand ziet, Bereikt Hechts zekren trap; hij overfchreit dien niet, Vertrouw mij. ANTOINETTE. Hoe! vrindin! het fcbijnt u dan vergeten, Wat zich deFranschman.ééns aan 't woeden.durft vermeten. Wat wacht men van een volk,'dat, op ééne enkle nacht, Veel duizenden barbaarsch door 't (taal heeft omgebragt ï Dat zijne woede koelt aan tachtig duizend koppen ? Dat thans zijn ftelfels vest' op dolkpunt en op ftroppen? Dat toont dat moordzucht is aan de inborst vastgehecht? Dat allen Godsdienst heeft voor lang vaarwel gezegd ? Dat fints mijn maagfchap heeft de wapens aangefchoten, Mijn Lodewijk en mij befchouwt ais vloekgenooten, In 't heimlijk ftookendeom, door Duitschlands oorlogsmagt, De Franfchen in cns juk te zien te rug gebragt ? Dat daaglijks vol van vreugd, daar 't Lodewijk ziet treuren, Befluir hem van zijn bloed wreedüartig weg te fcheuren? Dat fchreeuwt om zijn verderf.zijn hoofd eischt op 't fchavotï Wat van dit volk verwacht, dan een afgrijslijk lot ? 't Is wispelturig, heet in naar iets nieuws te haken; Eén wispelturig uur kan ons elendig maken. ' 't Bevel om Lodewijk niet meer te woord te ftaan, Duid mij de aannadcring van wreeder rampen aan. Mij dunkt, ik hoor gerucht ten ingang van den tooren. »k Zie kleinen Lodewijk; licht doet hij ons iet hooren. AS TWEE-  6 LODEWIJK DE ZESTIENDE, TWEEDE TOONEEL. ANTOINETTE, ELIZABETH, DE DAUPHIN. DE DAUPHIN, met verbaasdheid, de koningin bij de hand grijpende. Och! moeder! fta mij toe, dat ik u iets ontdekk': Drie heeren zijn terftond getreden in 't vertrek, Daar vader word bewaard door flrafie rotgezellen. Ik heb dit meer gezien, dus kon 't mij niet ontftcllen; Maar ik vernam op 't plein van dit bewaakte Hot, Een faam' gedrongen hoop fchuimbekkend' burgerrot, Dat door de razernij ooglchijnlijk wierd gedreven, En eischte dat men u berooven zou van 't leven. Mijn liefde maakt mij flout; ik [preek de woestaarts aan, En zeg: „ Wat kwaad heeft toch mijn moederu gedaan? „ Mijn vrinden! Maar heeft zij met grond uw'hart ontdoken, „Het geen zij u misdeed, zij op dees borst gewroken. „Doch zij is zonder fchuld." Ik toon mijn bloote borst; En 't was alsüf niet één van 't volk mij nadren dorst; Men mompelt onderéén, en, zonder iets te fpreken, Is 't volk op 't oogenblfk het plein van 't flot ontweken. ELIZABETH, met levendighiid. Een kind.bedwingt het woên, ziedaar der Franfchén aart! ANTOINETTE, «wf w> wring, tn d: ttderp aancf*ii;fti£T , JWJ IruTfc&tnk. Beminnenswaard :' kind! een beter noodlot waard'! Zo jong reeds, teer en fto:it, de rampen af te keeren! Hoe  TREURSPEL. 7 Hoe zoud ge éénmaal Bourbon en Oostenrjk verëeren, Zo ge op der vadren troon éénmaal uw volk gebood ! Met opgeheven handen. Ziedaar den grootften troost dien ik flnts lang genoot; ö Hemel! heeft geweid mij van den troon gedreven, Eén fpruit van tederheid en moed is mij gegeven, Een fchat, die't wankle fchoon van 't hoogbewint van Staat, En de ijdle flikkering der kroon te boven gaat. Hem opheffende, en aan haar1 boezem drukkende, t Gy ! zo jong bekwaam om harten te doen bukken, Voel door een moeder u aan 't kloppend harte drukken, Een moeder, die min juicht in dees gefteltenis, Omdat zij mooglijk 't licht u thans verfchuldigd is, Dan dat ze, in'tfelst der ïmart van hare diepe wonden, In kleinen Lodewijk een' Grootcn heeft gevonden. Ontfang één* traan, één' kusch,... Hem nederzettende, en zijlings een blik van grimmige verontwaardiging uitfehietende. ■ Verfoeilijk eedgefpan! Moet dit het eenigst zijn dat ik hem geven kan ! Zij valt, met de handen voor de oogen, in haren armftoel. DE DAUPHIN. Gij loont mij met geween! g:j (laat me een wonde in 't harte ! ANTOINETTE, zich her/lellende. Ik ween niet... Lodewijk ! fpreek van uw zusters fmarte; Zeg mij, in welk een' ftaat bevond z'j zich dees nacht. DE.DAUPHIN. Zij heeft die in den flaap.aanhoudend doorgebragt; Ik hoop dat haar de rust in 't geen zij lijd mag baien. A 4 Zij  8 LODEWIJK DE ZESTIENDE, Zij flicp noch, toen ik haar zo even heb verlaten. Och! moeder! kon ik haar, als u, ten diende daan' Zij heeft, zo min als gij, ooit dervling leed gedaan. Zij is zo goed als gij, en echter 'k zie haar lijden; Wist ik flechts langs wat weg dat ik haar kon bevrijden Maar, moeder! wat is dit? Drie heeren in 't vertrek ! ELIZABETH, JIU, tegen A N T 01 NE TT E. „ Bedwing u!" ANTOINETTE. Ken mijn hart, vrindin! in dit gefprek. DERDE TOONEEL. ANTOINETTE", ELIZABETH, ÏDE AFGEVAARDIGDE, DE DAUPHIN. DE AFGEVAARDIGDE. Gemagtigd door den Raad van Vrankrijks vrije volken, Zijn wij dit oogenblik bij u, mevrouw ! zijn tolken. Zijn wil is ons een wet, naardien die achtbre Raad Het woord voert in den naam van Vrankrijks gantfehen Staat Het gantfche volk beveelt; wie zou zich onderwinden In de algemeene demmc een' valfchen toon te vinden? Ten minde, indien men u in 't ware licht befchouwt, Gij kunt de vrouw niet zijn die 't u vermeten zoud, Schoon gij reeds menigmaal, door fcherpe hevigheden,, De majesteit des volks hebt met den voet getreden, Daar toch die majesteit, in 't vorstelijk oog gering, Die van uw' gantfehen dam gewis te boven ging. Zo groot een hevigheid baart billijk misvertrouwen. Md  TREURSPEL. 9 Men ducht uw' overmoed en wil u grootsch behouên. ANTOINETTE. 'k Ben dankbaar voor die taal vol eedle minzaamheid, Waarmee' gij de eer des Raads, en *t recht u ws volks bepleit. Het gantfche volk, mijnheer! zal zeker zelden dwalen; Maar joeg wel 't gantfche volk ons uit der vorsten zalen ? Beftookte ons !t gantfche volk in ons verblyf en goed, Vertrad het al 't gezag der vorsten met den voet? Heeft Vrankrijks gantfche volk mij in dees plaats gedreven? Doet mij hier 't gantfche volk veracht en armlijk leven ? Begeert het dat ikzelf hier fteeds verrichten moet, Het huiswerk dat bij u de dienstbre zuchtend' doet? Begeert het, na het ftaal hier'tbloed vergoot bij ftroomen, En mijn gemaal met mij gevangen is genomen, Dat ik, die hem beklaag, en hij, die mij betreurt, Ons eindfijk van elkaèr verwoed zien afgcfcheurd? Dat Lodewijk niet Hechts zijn gade worde onttogen , Maar dat zijn kindren hein niet meer omarmen mogen? Begeert wel 't gantfche volk, bij aanwaschonzer pijn, Baldadig los van wil, en ftaatgelijk te zijn? Is't de algemcene wil, aan grijsaarts, kindren, vrouwen, En 't fehuldloos priesterdom, de hoofden af te houwen? Die op de punt der piek, in's moorders klaauw gevat. Te dragen in triomf door deze bange Had? Terwijl elks oor den mond der brave voedfterlingen Der nieuwe wijsbegeerte, een lied van fehimp hoort zingen ? En 't gillend.' moordgefclirei ten hoogen hemel gaat, En Hem, die allejs ziet, verwoed voor't voorhoofd flaat? Mijnheer! zo dit de wil dier majesteit moog' wezen, A 5 Die  io LQDEWIJK DE ZESTIENDE, Die vóór die van den rei der vorsten dient geprezen, Men kon, op goeden grond, dan, zonder hevigheid, Een weinig twijfelen aan 't fchoon dier majesteit. Doch waarin kan mijn drift den Landraad wantrouw baren? En tegen wien , mijnheer! wil mij zijn zorg bewaren? DE AFGEVAARDIGDE. Wel! tegen een, die niets in 't woên der drift ontziet, Die uit de hoogte fpreekt, zelfs midden in 't verdriet, Die liever alles waagt dan dezen trots te dooven, En ons van gijzelaars of offers kan berooven, Die beiden noodig zijn in 's lands gefteltenis ? ANTOINETTE. Spreek, dienaar van uw volk! verklaar mij wie dit is? DE AFGEVAARDIGDE. Zij was door Oostenrijk ons ten verderf befchoren. ANTOINETTE. BeleefdeFranschman ! och! hoe minzaam doet ge u hooren! Hoe troostrijk is uw taal, hoe groot is uwe moed, Daar gij een vrouw in ramp die fmaadreên horen doet! Hoe edel is Uw hart ten dienst der volksftem vaardig ! Uw fchedel is'de muts der Jacobijnen waardig, Een kap, die bij elk volk dat order acht en trouw, ' Gewis op 't rad een plaats bij 't flrafhout vinden zou. DE AFGEVAARDIGDE, Men kan de fmaad, ais vrucht van razend onvermogen, Wanneer men edel denkt, van een', die lijd, gedoogen ; Meest als de mcnd, die dwaas zich daaraan overgeeft, Ai'tfcherp, al'truw, al'tplat van'tplompeDuitschland heeft. AH.  TREURSPEL. ji ANTOINETTEi«p eert toon, van de uiterjie verontwaardiging. Zo Duitschland.. • ELIZABETH, met drift, haar invallende. Zuster!'k bid, bedwing uw hevigheden, En gij, mijnheer! is dit dan handlen naar de reden, Dat gij een vrouw, geftort in 't grievendst ongeluk, Eertijds uw koningin, komt hoonen in den druk? Schoon zelfs zij't waar' geweest die u begon te hoonen, Wie zal een vrouw in rajnp en wanhoop niet verfchoonen ? Gij weet dat mij dees grond, heiaas! heeft voortgebragt, Ik twijfel evenwel, of bij een Dui^sch gedacht, (zen, Hoe plomp het Duitsch vernuft bij'tFranschvernuftmoog'weUw handeiwyz', mijnheer, zich we! zou zien geprezen. Doch, om te daken 't geen is buiten ons gefchil, Ontdek, zo 't u gelieft, ons der Vergadring wil; En wilt ge een koningin in 't ongeluk niet eeren, Gij moet in mij toch't bloed van Vrankrijk niet vemeéïen. DE AFGEVAARDIGDE, met fmaadheid. Een koningin en 't bloed van prinsfen van dit rijk, Staan bij den vrijen mensen, die fchroomloos denkt, gelijk. Die beiden zijn , met recht, door vaderlandfche mannen, Van vader!andfeben grond voor eeuwig weggebannen; En beiden hebben meer afgrijsiijkheên begaan , Dan immer dcergde linaad u kon betaald doen daan. Op last van Vrankrijks Raad, u beiden voorgefchreven, Moet ge all' wat kwetfende is rerdond mij overgeven. ANTOINETTE, met hoogheid. Ach! welk een troost voor ons, dat, daar men ons verneêi t, (.Ten  xa LODEWIJK DE ZESTIENDE, (Ten minste is dit het doel,) men ons zo hoog vereert! Men onderiteit dan noch, dat wij dien moed bezitten, "Waardoor men 't heldenvolk: van Rome zag verhitten, Wanneer het, aangefpoord om dwinglandij te ontgaan, Groothartig aan zichzelfbefloot de hand te (laan! Wie had die eer verwacht van Vrankrijks dwingelanden.' Die federt lang voor ons de menschlijkheid verbanden! De afgiïjtfelijke hand van monsters vol venijn, Kan dan , ondanks zijn wit, noch ééns rechtvaardig zijn! Wie dacht dit van een' drom, berucht door gruwelftukken, Gefchikt om koning, vrouwen kindren te onderdrukken ! Wie dacht dit van een' hoop verftoorders van den Staat, Die zonder teugel moord en plundring hoüen laat! 'tMishandlen van mijn' ftam, uw prinsfen weggebannen, Door't Godloos vonnis van uw vaderlandfche mannen, De Jacobijnfche dorst naar 's medeburgers bloed, Word docr uw'eedlen last voor 't minst toch iets vergoed. Hem eenigc kleine vrouwlijke werktuigen overgevende, dat door Elizabeth gevolgd word. Van all' wat kwetfen kan, is dit ons bijgebleven. Mijnheer! gij kunt dit ftraks den Raden overgeven. Betuig hen mijnen dank. Doch zeg hen tevens aan, Dat zj met hunnen wil niets hebben afgedaan: Iets blijft mij bij, dat gij van mij nooit kunt vervremen ; Mijn'Duhfchen meed, mijnheer! kuntgij mij nooit ontnemen; Die fchat trötfeert geweld, cn lacht met laf bedil: Die 't waar gebruik wél kent, kan fterven als hij wil. Ai word wat ijzer is hem uit de vuist gereten.. DE  TREURSPEL. 13 DE AFGEVAARDIGDE, beweging makende, om te vertrekken. Mijn last is afgedaan. ANTOINETTE, hem, met nadruk bij den armgrij. pende, en mar het borduurraam trekkende. 11c heb noch iets vergeten : Dees naalden zijn van ftaal; mijnheer! mistrouw mijn woén: De vrouwen zijn gefchikt om daar mee kwaad te doen. Voor 't minst ,ik kon daarmeê den glans der Raden kwetfen, Door't geen hier is gebeurd op't kunstdoek af te fchetfen. Voorkom dit. Dat uw zorg de Raden prijslijk ichijn'. Men kan noo't te ijvrïg,ju'st en al te omzigtig zijn. DE AFGEVAARDIGDE. Vergeefs zoekt mij uw fmaad tot gramfchap aan te drijven. ANTOINETTE. Uw last is afgedaan, waartoe een langer blijven? VIERDE TOONEEL. ANTOINETTE, ELIZABETH, DE DAU" PHIN. ELIZABETH. Mün waarde! is dit de weg tot mindring van verdriet? ANTOINETTE. Een hart ais 't mijn' getergd, vrindin !'bedwingt zich nier. Befpiegling, ik beken 't, deed vooreen wijl mij fchroomcn; Uit de aklige eenzaamheid is alles voortgekomen; Hoe fier de menschook zij, in rampen, fpade of vroeg, ls  i+ LODEWIJK DE ZESTIENDE, Is hij, (taande op zichzelv', zichzelven niet genoeg; De fmart valt op hem in; maar tergt men z'jne wouden, Wie fier is, heeft zichzelv' dan fpoedig weer gevonden. Ons lot hield voor een wijl mijn hoogheid aan den band, Maar zij wierd losgemaakt door 's muitlings afgezant. Befchouw het wit des Raads, of met of zonder fchroomen: Ons wierd wat kwetfen kan, op zijnen last, ontnomen, Voorzeker heeft men 't mede aan mijn' gemaal gedaan; Doordenk de zaak met mij, wat duid dit alles aan? Voorzeker, Lodewijk is tot de dood verwezen, En die barbaarfcbe flap doet wanhoop van mij vreezen; De Raad vreest mijnen moed, dus werkt hij met beleid: De kans des wreeden krijgs is vol onzekerheid; Zo 't heir van 't volkgedrocht met onëer afmoet trekken „ Kan ik tot gijzlaresfe, of tot een offer ftrekken. Ziedaar den waren grond der angften van den Raad. ELIZABETH. Gij fielt u'tergfte voor, licht dat het beter gaat. ANTOINETTE. 't Is eigen aan den ramp wantrouwend'fteeds te vreezen. Maar 't geen mij vreezen doet, zal niet bedrieglijk wezen. ELIZABETH. Jntusfchen lijd gij hier, en 't is door ongeduld, Geenszins dat gij uw lot of 't mijn' verlichten zult. Denk aan uw minzaam kroost; gij immers mint het teder! ANTOINETTE. Ach! waarom geeft ge'mij mijn tederheden weder? Dat uw zagtaartigheid niets van mijn kindren repp'. . Laat mij mijn fierheid toch, daar ik mijn' troost uit fchep. DE  TREURSPEL. 15 DE DAUPHIN. Geliefde moeder! fpreek, kan ik uw iot verzagten. ANTOINETTE. Ja!.laat mij 't moeders hart op .nieuw in u verwachten. Blijf moedig. En daar gij 't verderf uws vaders gist, Bereid u tot geduld als gij uw moeder mist. Laat beider ongelijk voor eeuwig in u fpreken, En leef hierna alleen om hen en u te wreken. Gaan wij uw zuster zien, dat ons noch is vergund... Omhels mij, dit is 't a!l' wat gij verrichten kunt. Einde van het eerjie bedrijf. TWEE-  ttf LODEWIJK DE ZESTIENDE, TWEEDE B I D R IJ F. Het tooneel is in één (Ier beneden-vertrekkn van de ge. vangenis. LODEWIJK zit aan een tafel, mes een boek voor zich. MALESHERBES leunt treurig op een' Jioel. EERSTE TOONEEL. LODEWIJK, MALE SHERBES. LODEWIJK. 6 Malesherbcs! d"e zo grootsch mijn zaak verweerde, En meer zelfs voor mij deed dan ik van u begeerde, Vertroost u dat voor 't minst aan u nog word vergund, Een' vriend te naderen dien gij vertroosten kunt. Mijn vonnis is geveld, wat baten ons dan klagten ? 'MALESHERBES. Mijn meester! laat mijn klagt mijn pijnlijk weê verzagten. Hoe grooter ik u zie, daar 't all' uw recht verkort, Hoe heviger mijn fmart om uwe rampen word. Verwezen zonder fchuld in 't blceijendfte uwer dagen.'... LODEWIJK, hem minzaam bij de hand nemende. Indien ik fchuldig waar', dan moest ge mij beklaagen. Het lot mij opgelegd, verkort geenszins mijne eer; De fehand' mij toegedacht, daalt op mijn rechters neêr 't Is waar, 't fchijnt gruwzaam wreed om, in den bloei van'tlel Het hoofd, op een fchavot den beul ten prooi te geeven; (ven, Maar een voorziene pijl is minder fchriklijk, dan D0  TREURSPEL. 17 De pijl, die ons verderft eer 't hart die wachten kan. Ik, lang aan ramp gewoon, doordacht fints lang m'jn zaken, En had dus tijd om mij van 't aardfche los te maken, 'k Zag lang de waereld niet dan ais een gasthuis aan, Waarin wij op een reis, voorkort flechts, binnengaan, Waarin ons 't, zij wij daar of al of niet vernachten, 'ti Verdrietige al zo wel als 't vrolijk' ftaat te wachten, En daar men 't geen ons kwelt, moet lijden met geduld, Wanneermen 't geen ons kwelt, moet lijden zonder fchuld. Zeg, Malesherbes! zeg, zoude ik dit wachten kunnen ? Zou mij uw edel hart dat zoet verblijf misgunnen, Waarnaar mijn ziel verlangt, daar'toog reeds, in't verfchiet, De plaats der lieve rust voor mij geopend ziet ? Mijne afreis is bepaald, en ik ben daartoe vaardig. MALESHERBES. Gij waart een beter lot vóór uwen aftogt waardig. LODEWIJK. Gij eischt dan , dat de mensch in 't ondermaanfche dal All' 't geen hj waardig is altijd genieten zal! Ben ik dan de eerde prins, die voor een'troon geboren, Door een misleid gemeen het leven heeft verloren ? Die fchuldloos voor den haat heeft op 't febavot gebukt? 't Geheugen, zo ik hoop, is u niet gantsch ontrukt. Het bloed, dat dezen dag uit mijnen hals zal dralen, Kan bij de ftroomen bloeds der offers geenszins halen, Die door een volk, dat niets in 't woeden heilig acht, Hier fchuldeloos door flrop of ftaal zijn omgebragt. Zij waren mensch, als ik; de dwaling, aangedreven, Tot wreedheid, deed, helaas! die droevige offers fneven; B Wat  i8 LODEWIJK DE ZESTIENDE , Wat recht heb ik , als mensch, om teeifchen dat men mij Jn de algemeene elende alleen genadig zij? MALES HERBES. Geen fterfling legt door u in 't bloedig ftof vertreden. LODEWIJK. Men wijt aan mij den moord. M AL E SII E RB ES. Men doet dit zonder reden. LODEWIJK. Ach! dit is all' mijn troost; ik bid u, laat mij dien, En doe, tot meerder troost, mij fchooner voorwerp zien. Schets, zo gij mij bemint, all''t goed dat ik in 't leven Tot welzijn van mijn volk pligtmatig heb bedreven; En ftel daartegen 't loon dat ik daarvoor ontfang. Ziedaar, mijn grijze vrind! den troost dien ik verlang. Schets mij dat glansrijk uur, waarin het mededoogen Mijn koninglijk gezift, de pracht van 't hof onttogen, Ten kerker wenden deed, daar ik de onreinheid zag, En hoe men 't menschdom kwelde in 't rooven van den dag, Dat vele elendigen erbarmlijk om deed komen, Daar anderen 't gebruik der leden wierd benomen; Herinner mij 't bevel, dat ik, als koning, gaf, Ter ftuiting van het geen gefcheiden was van ftraf. Zeg mij, hoe mijn bevel de kerkers zuiver maakte, En hoe de elendling 't zoet van 't lieflijk daglicht fmaakte, Waardoor de krankte en dood min offerhanden kreeg, Waarvoor de boosheid zelf mijn goedheid niet verzweeg. Stel, Malesherbes! nu mijn loon daar tegen over: Men drijft mij in dit hol, gelijk een' volkberoDver, Ge- I  TREURSPEL. i9 Gelijk een' moordenaar, hoogst waardig de crgfte ftraf, En fcheurt baïbaarsch mijn vrouw en kindren van mij af; Verichoon één traan, geftort om 't geen zij om mij lijden ! Ik zie de zuiverheid mij in dit hol benijden, Hier heerscht een nare flank, verwekt door luchtgemis, Terwijl 't gebruik van 't licht mij wreed benomen is. Ik deed den overvloed zo veel ik kon regeeren ; Hier voel ik door gebrek mijn levenskracht verteeren; De vrijheid van mijn volk was mijn bekoorlijkst wit, Daar ik door haat van 't volk, als flaaf, gevangen zit. Ik trachtte, als Titus, fteeds gelukkigen temaken, En 't volk doet mij een lot als van een' Nero finaken. ó Vrind! ik voel wat troost de lijdende onlchuld heeft, En welk vermaak de deugd aan 't zuchtend' harte geeft. M ALESH ERBES. oVrankrijk! gij waart fchaars dien eedlen koning waardig!... Maar all'watFranschmanheet.is noch niet onrechtvaardig: Licht dat in 't fchriklijk uur, beftemd tot uwen val. Het bloed der koningen voor u noch pleiten zal, (ken. Daar 't, fterker door uw deugd, met grooter kracht zal fpreDan ik voor u kon doen, om 't moordbefluit te breken. LODEWIJK. Mijn vrind! bedrieg u niet, de haat is veel te groot. Zo 't volk als volk alleen gezet ware op mijn dood, Het volk word licht geleid, en is, hoe wreed en grievend* In gramfchap, in den grond toch altijd koninglievend'; Hun blocdëisch is geenszins te zoeken in hunn' haat, Maar in 't gewaand belang der leden van den Raad , Die,bang voor 't wuft gemeen.'t niet éénmaal durfden wagen, Ba Da  ao LODEWIJK DE ZESTIENDE, De ftem tot mijne dood, als't voegde, aan 't volk te vragen; Men flrooit het zand in 't oog, en doet denjacobijn, Die alles hier bebeerscht, met kunst wreedaartig zijnDe Raad, door Duitschlands magt gedreigd, en flout befpronHeeft dit verhitte volk behendig faam gedrongen ; (gen, 't Wierd op den eerften togt begunfligd door 't geluk; De toefland van den Raad eischt een vermetel iluk, Dat Vrankrijks fier gemeen, in waan doe zeker wezen Dat Vrankrijks hoofden 'c woên der koningen niet vreezen, En wat is ftouter ftuk, ten hoon der oppermagt, Dan dat, op fchijn van recht, een koning word geflagt? Wat wacht gij van een volk door zulk een' Raad gedreven? MALESHERBES, wanhopig. All' wat de razernij den fterfting in kan geven. Uw wreede doorzigt put mijn zwakke krachten uit! LODEWJJK. Het fmart me één' mensch te zien wiens zoete hoop ik fluit; Maar'tzou, geliefde vrind! me oneindig meerder fmarten, Als ik de blijdfchap vleide in mij genegen harten, Daar ik voorzeker weet, dat ik hunn' levensloop Afgrijslijk maken zou door een bedrogen hoop. Vrind! Iaat toch Lodewijk, bij 't fcheiden uit dit leven, Geen' flerveling één grond om hem te haten geven. Laat mij beklagenswaard' en uit en binnen 't rijk. MALESHERBES, met verrukking, hem de hand kusfchende. Aanbiddenswaard' te zijn, verdient mijn Lodewijk! Naarmate dat uw deugd mijne achting weg moet dragen. Moet die uw' beulenlloet in mijne ziel verlagen. LO-  TREURSPEL. n LODEWIJK. Een üwaze harfenfchim brengt hen tot razernij; Wilt gij rechtvaardig zijn, beklaag hen meer dan mij. MALE S H E R B E 3. Och! 't kwaad, dat tegen u ondankbaar is bedreven, Zij eens aan menschüjk zwak menschüevend' toegefchreven; Maar dat een echtgenoot, die in uw rampen deelt... L O D E W IJ K , met eenig ongeduld. Waarom, ö wreede vrindl fchetst gij mij thans haar beeld ï Waarom dien zoeten band onzinnig aangetrokken Die tot het levenszoet alleen mij aan kan lokken? 6 Dierbre gemalinne! ö eer van Oostenrijk! 6 Stamheer der Bourbons ! ó jonge Lodewijk! 6 Mijn Thcrezia, door vaderlijke plagen, In "t opgaan van uw jeugd , op 't krankbed neêrgeflagen! ó Zuster! och! vergeeft all' 't geen gij om mij lijd; Dees traan betoont al' 't wee, dat mij om u doorfnijd; Gij ^grieft mij, Malesherbes! is dit mij vrindfchap toonen ? MALESHERBES. Ik heb uw geestkracht niet, gij moet mijn fmart verfchoonen. Ik heb, zo wel als gij, mijn zielbefpiegeling, Die nooit zo fierk als nu mij aan het harte ging. Ik zou een' opperheer wiens kwaad ik moest misprijzen, Beklagen, doch bedaard ten offer zien verwijzen; Maar 't heerlijk, 't roemrijk bloed der vorsten van dit rijk, De waardige erfgenaam van vromen Lodewijk, Die voor het heilgeloof en glori zijner ftaten, Op 't ftrand van Afrika zijn leven heeft gelaten, En die, door 't nagedacht ter glori van zijn' ftam, B 3 Deu  ngt LODEWIJK DE ZESTIEND E, Den naam van Heiligen, met allen recht, bekwam; Het deugdfaam heldenbloed van Vierden Henriks looten, Uit grooten Lodewijk hoogst waard' te zijn gefproten , Een' koning, die zijn hart had aan de deugd gewijd, Onttroont te zien ten bloei van zijnen levenstijd; Hem door een'woesten Raad, door woedend graauw gefteGelijk een' fcbelm, te zien in 't kerkerhol gedreven; (ven; Hem wreed te zien gefeheurd vangemalinne en bloed, Een wreedheid, die noch volk noch Raden voordeel doei; Hem fchuldeloos te zién verwijzen, en te zwijgen, Die koelheid kan ik niet van mijn gemoed verkrijgen. Neen .' ik zal na uw' val, door ongeneesbre pijn, De elendigfte in dit land , ja, van de menfchen zijn. LODEWIJK. éi Hemel! die mij lang voor 't heil mijns volks deed waken, Moet dan mijn noodlot zijn elendigen te maken? Jk ruk mij los van de aarde, en, ach! hoe fchriklijk vlug Brengt gij, mijn hart ter ftraf, mij tot het aardsch te rug! Vrind! alle tederheid moet voor ons beiden enden; Och! zij vermeerdert Hechts en uwe en mijne elenden. Laat, daar mijn hart alleen natuur en liefde vreest Mij 't onwaardeerbaarst goed, de kalmte van den geest. Mij dunkt ik hoor gedruis beneden aan den tooren. Zou 'k andermaal zo vroeg een' zendling moeten hooren f Ik zie den afgezant van 't mij ontroofde rijk. Een bende nevens hem! mijn beulen! Twee.  TREURSPEL. 43 TWEEDE TOONEEL, [LODEWIJK , MALESHERBES, DRIE AFGEVAARDIGDEN. Eén Bevelhebber, en Wachten, aan den ingang. ÉÉN AFGEVAARDIGDE. Lodewijk! De Raad van Vrankrijks volk, met recht op u verbolgen, Beveelt dat gij, teritond, en zwijgend', mij zult volgen. LODEWIJK. Ik nam in 't geen die Raad befloot voor lang geduld; En daar ik gisfen kan waar gij mij leiden zult, Zal ik noch bitter zijn , noch mij van u beklagen. Alleen ,kan't zijn, mijnheer! beantwoord mij mijn vragen. DE AFGEVAARDIGDE. Zo die zijn ingekort, zo dat ik 't toe kan ftaan, Zult gij op 't geen gij vraagt door mij u zien voldaan. MALESHERBES. Een ftervend man, mijnheer! moet nimmer vruchtloos fineeIn al wat billijk is. (ken, DE AFGEVAARDIGDE. Gij had uw' tijd van fpreken," Toen gij de zaak des mans, die'trijk heeft omgekeerd, Tot ergernis des volks, welfprekend' hebt verweerd. Ik weet mijn' last en tijd. Eén uur is ras verloren; Dat Lodewijk zich uitt', maar kort; ik zal hem hooren. LODEWIJK. Zo weigert dan de Raad wat ik hem voor deed 'flaan, B 4 Toen  24 LODEWIJK DE ZESTIENDE. Toen gij deez' morgen mij mijn' vonnis deed verftaan? Ik deed door u, mijnheer! een uitftel van drie dagen Der (Iraf mij opgelegd, en dat met heuschheid, vragen; Ik fmeekte ook 't bijz'jn toen van mijne gemalin, Van mijne kinderen , en treurend buisgezin. Zou mij de Raad des lands die bede weigren kunnen ? Of zal men mij die bede, als laatfien wil, vergunnen? DE AFGEVAARDIGDE. Het eerfte floeg de Raad, uit hoogen nooddwang, af; Dees morgen is de tijd bepaald tot uwe flraf. Het tweede is u vergund , op mijn aanhoudend fineeken: Gij moogt mevrouw Capet en uwe kindren fpreken. LODE WIJK. Och! gij verpligt dan noch dienstvaardig één Bourbon! Gij waart de man toch niet van wien ik 't hoopen kon , Toen gij deez' morgen vroeg, met een mij hoonend fchromen, AH'iwatflechts kwetsbaar fcheen, van mij hebt weggenomen' Alsof ik, die mijn hoop op »s Hemels fchikking vest, De wijsbegeerte had van 't nieuw Gemeenebest, Die, met een woeste kiaauw, en met een doek voor de oogen, In Vrankrijk voortgebragt, en door Euroop' gevlogen, De tempelen verwoest, in 't wilde moord en blaakt, In haar krankzinnigheid de flof haar' Schepper maakt, De altaren neder werpt, en, in haar wreed verflinden, Ons noodjgt om bj' 't vee een waar geluk te vinden; Ja, ons vermetel leert, dat, in elk Tand en rijk, De mensch behoort te zijn ;n alles ranggelijk, En dat, wanneer een ramp ons moog' te hevig drukken, 't Ons vrij fia om onszelv' het levenslicht te ontrukken. Da  TRE URSPEL. 25 Dc waan dat ik dus denk', finart mij oneindig meer Dan 't vonnis, en de bij!, die mij verwacht, mijnheer! Zo g'j dus van mij denkt, ik heb het u vergeven. Zie mij ten uiterfte uur gekomen van mijn leven, Een uur waarin de mensch zijn' aart te kennen geeft, Omdat hij geen belang meer na te jagen heeft. Verpligt mij, door den Raad en Vrankrijk te doen weten, Dat ik geen uur de leer der Christnen heb vergeten, Dat ik al 't onderwijs dat Romes kerk mij gaf, Door 's Hemels goedheid, meê gevoerd heb in mijn graf; Dat deze leere in 't leed mij maakte zeer geduldig, 'k Ben mijn kloekmoedigheid aan Romes kerkleer'fehuldigZie mij, door haar, bedaard ten ftraftooneel geleid; Noch jneer , zij fpoort mij aan tot een grootmoedigheid Die mij, wie me ooit misdeed, en toelag op mijn leven Wees daar verzekerd van, liet alles doet vergevenEn wenfehen, dat het eind' van ieder' Jacobijn Zo troostrijk voor zichzelv' als dat van m;j moog' zijn. Ziedaar mijn hart ontlast. Tegen Malesherbes. Doe mijn gedacht thans komen. MAL ES HERBES. Ach! wierd mij deze last door andren afgenomen! Maar op wat wreeden prijs die mij ook koom' te ftaan, Gij zult dien door uw' vrind omzigtig zien voldaan. LODEWIJK. Ejr 't aklig onderhoud mijn fchreijend hart zal breken, Zij 't mij een wijl vergund om met mij zelv' tefpreken. De Afgevaardigden wijken achterwaarts. B 5 tO-  a5 'LODEWIJK DE ZESTIENDE, LODEWIJK vervolgt. ^ Verfcheurend onderhoud! afgrijslijk oogenblik i Voor liefde en voor natuur!.. Van waar die ijdle fchrik! 1 Hoe! ben ik Lodewijk , gewoon een' reeks van dagen J 't Onlijdelijkfte leed met lijdfaamheid te dragen? Wien 't was vergund dat bij zijn lot voorfpellen kon, ï En die de item der fmart, en doodvrees overwon ? Schavot, en beul en bijl befchouwde ik zonder vreezen, ï En zou één pijnlijk uur mij dan verfchriklijk wezen? Zal niet die korte pijn, die noch is door te liaan, Met alles wat ik leed, in 't uur der dood vergaan > En ben ik de eerfte, die, ten einde van zijn lijden, Met liefde, en met natuur angstvallig had te ftrijden ? Is, wat op de aarde ons grieft en wat de zinnen vleit, Niet alles kort van duur, en loutere ijdelheid ? Ja, fchaduwiichtig is 't wat ons hier kan vermaken, Zelfs 't uitzigt op all' 'tgeen onsblijdfchapzal doenfmaken. ■. •t Is fchaduwachtig grc-otsch te pralen in 't bewint; 't Is fchaduwiichtig 't geen de mensch in hoogheid vind; 't Is fchaduwachtig 't zoet der liefde na te jagen; *t Is fchaduwiichtig 't hart der fchoonen weg te dragen; ^: En zo als 't geen ons ftreelt ons als een fchim ontfnelt, ;^ Zo is 't ook met all' 't geen dat ons verdriet, gefield. p 't Is fchaduwachtig zich van 't rijk te zien verdreven; 't Is fchaduwachtig hier gelijk geboeid te leven; En die aan'mij befch'oorne, en denklijk laatfte pijn, Zal, als 't vervlogen leed, ook fchaduwachtig zijn. De glans van mijn gezag is als een rook vervlogen ; 'l Geen ik geleden heb, is vlugtig in mijne oogen; 1 Wat  TREURSPEL. 27 Wat ik noch lijden zal, vliegt mede als rook voorbij; Slechts 't goed dat ik beftond , Heeft waar beftaan voor mij; Daar 't ovrige in het uur waartoe ik ben gekomen, Niet anders dan voor rook kan worden opgenomen; Noch ééns, Wat vreugd ons fixeer, wat droefheid ons beftook', Behalve 't fchoon der deugd, is al het aardfcheeen rook. • Men nadert. Lodewijk! het uiterfte uur uws levens, Hoe pijnlijk 't u ook zij, het zij uw grootfie tevens. DERDE TOONEEL. LODEWIJK, DE AFGEVAARDIGDEN, MALESHERBES, ANTOINETTE, ELIZABETH, DE DAUPHIN. Eén Bevelhebber, en Wachten, aan den ingang. ANTOINETTE, zich in zijne armen werpende. ö Mijn gemaal! LODEWIJK. Vorstin! verban die tederheid ; Thans pijnigt die zo fterk als ze eertijds heeft gevleid. Blijf moedig, op mijn fpoor, geef mij geen nieuwe wonden. Een uur noch, en de band uws huwlijks is ontbonden. Denk dat ge een' Iterveling ontfingt in uw' gemaal. ANTOINETTE. Ontfangst dien ik in 't eind' maar al te duur betaal! LODEWIJK. Mijn zuster!... ö Mijn zoon... wat baart me uw bijzijn fmarte! 't Geen eertijds dierbaarst was voor mijn bevredigd harte,  a8 LODEWIJK DE ZESTIENDE, Is thans voor mij, helaas! niets dan afgrijslijkheid. ELIZABETH. Kan 't waar zijn, dat de haat u naar 't fchavor geleid? DE DAUPHIN, de hand van Lodewijk kusfchende. Och! vader!... LODEWIJK. Zuster! ja! zie hier het uur van fcheiden; Wijzende op de Afgevaardigden. Ziedaar den (loet, gfereed om mij ter plaats te leiden Daar't eind' van 't leed zal zijn, zolang mij aangedaan; Zodra ik nederkniel om nooit weêr op te (taan. ó Gade! aan mij zo waard in mijn vervlogen leven, Door mij met ziclvcrmaak op Vrankrijks troon verheven, Om mij daarvan beroofd , geftort in 't wreedst verdriet; Ach! Iaat mij 'c weinig zoet, dat mij noch overfchiet, De kalmte van den geest, de vrijheid van gedachten; Mijn zuster! en mijn kind ! beftormt mij niet met klagten. Vertroost mij door uw' moed en uw kloekhartïgheid; Verftcrkt mij in het lot, dat mij is opgeleid; Vergeeft mij, v<5ór de haat mij uit dees plaats doet treden, All' wat ge om mij alleen angstvallig hebt geleden. 6 Dierbre gemalinne! ó eedle lotgenoot In 't wee van uw' gemaal, vertroost u in mijn dood. Befef toch hoogst bedaard, wat ik hier zal verliezen, Daar ik iints lang voor mij noch hoopen kon , noch kiezen. Denk dat geen echtpaar leeft, waarvoor geen uur genaakt Waarin de huwlijksband niet ééns word losgemaakt: 't Verfchil der wijze alleen waarop die word ontbonden, Is troostrijk voor den mensch, of flaathem diepe wonden. Mijn  TREURSPEL. 29 ; Mijn dood, met ernst befchouwd, is enkel wreed in fchijn: \'k kon in mijnen ftand nooit weêr gelukkig zijn; .;} De fmaadbeid of de boei had ik alleen te wachten. ï k zie een beter troon van verre in mijn gedachten, Dan die ik binnen 't uur in 't aardsch verblijf verlaat, ] Daar mij een eeuwig heil in rust te wachten Haat. ta; Jeloof mij, dat ge uw' neef en zijne bondgenooten, Die't Haal tot mijne wraak, maar tot mijn (mart, ontbloten, a De wraak op Vrankrijks volk met ernst ontraden zult, -; Daar 't bloed om mij geftort, mij reeds met fchrik vervult, kloof mij in den zoon uit onzen echt geboren, ' , ill' wat naar wraakzucht zweemt hierna te zullen fmooren. ", k Ben de eerfte koning niet dien Vrankrijk deed vergaan; iet; t Viel Henrik van Valois in zijne veldtent aan; et, t Heeft Vierden Henrik, de eer van Vrankrijks heldenlooten, ; Die niets dan goed beftond , een' dolk in 't hart geflooten; ten Sri 't zocht den goeden vorst, die mij deez'rijkstroon gaf, i; Door hand van een' Damiens te ftorten in het graf.. Vees moeder, leer uw' zoon als mensch, als Christen, leven: , }een andre les zij ooit door u hem voorgefchreven, i)an dat een deugdfaam hart, zelfs in den laagften ftaat, j )en koningklijken glans gewis te boven gaat. ld, Selooft ge 't mij ? . ! ANTOINETTE. eza ó Ja.' daar 't lot niet wil gehengen & )at §Ü ph'gten kunt aan uwen zoon volbrengen, ial ik, zo ook de haat niet op mijn hoofd zal woên, jdtt, ïetrouw den moederpligt, naar 't geen gij eischt, voldoen. ,5» t Beken, mijn fierheid , fel door onze fmaad ontftoken , Mij» Hoop-  30 LODEWIJK DE ZESTIENDE, Hoopte éénmaal door mijn'zoon ons leed te zien gewroken; Maar 'k heb van u geleerd, in dees gefteitenis, Hoe verr' vergifniszucht op wraak verheven is. 't Is waar, ik leed om u, maar ik ken u onfchuld'g; Nooit morde ik over u, maar leed mijn leed geduldig, Bewust dat Lodewijk geen flappen kon beftaan, ■Waardoor één' fterfling leed zou worden aangedaan. Zijn goedheid heeft alleen hem uit zijn erf verdreven. Ziehier mijn' grooten troost: z'jn deugd zal na hem leven, Daar al wat eerlijk denkt in gantsch Euroop', zijn' val En fchandlijk beulenrot altijd vervloeken zal. Dit zij mijn wraak. Helaaslmogt Duitscbland naar mij hooren! Maar't heeft, met Englands volk, ten duurfte ons wraak ge- Terwijl een koningin uit haar gevangenis, (zworen, Een zwakke tegenfland bij gramme prinsfen is. t> Gij! die om mijn' zoon mij aandrijft om te leven, De afgrijsfèlijke fmaad zolang mij toegedreven , »t Geen noch op dezen dag mij bits wierd aangedaan, 't Maakt alles mij belust uw noodlot te ondergaan. Eén uur noch!... Maar ook dan zultg'jgelukkig wezen,' Daar ik noch duizenden van fmaadheên heb te vreezen J En mooglijk, wie voorziet het woên van 't beulenrot? Een fchrikkelijker leed dan 't flerven op 't fchavoc. LODEWIJK. Ontrust mijn' geest toch niet door die befpiegelingen. Wees groot in al den ramp, die op u aan moog' dringen, Verduur uw leed als 't voegt aan 't bloed van Oostenrijk/, Ten minfte, wees in moed aan uw' gemaal gelijk. Te..  TREURSPEL. 31 Tegen EHzabelh. Mijn zuster! waartoe toch die tranenvloed te Horten? Schavot en beul kan nooit mij'in mijne eer verkorten, Daar reine onnoozeiheid, in 't uur van mijnen val, Als martelaar van Staat, mijn' roem verhoogen zal. Daar 't noodlot is bepaald , daar baten traan noch klagten; Uw druk verzwaart mijn fmart, uw' moed moest die verzagIk ken uw edel hart: beloof mij om voortaan, (ten. Mijn droeve gemalin als zuster bij te ftaan. Vertroost haar, zij is waard' dat wij haar teêr beminnen. Verdrijf mijn beeldtenis en lijden uit haar zinnen, Schets, als 'tbefef mijns lots haar traan of zucht ontrukk'. Haar mijnen heilftaat af, en ongefioord geluk. Gij hebt zolang ik leed haar loflijk troost gegeven, Vertroost haar na mijn dood, doe haar gelukkig leven En fmaak dat Hemelsch zoet dat de eedle ziel fteeds imaakr, Die wat elendig is door troost gelukkig maakt: Zo zult ge éénmaal, in 'tuur waartoe ik ben gekomen', Op 't fpoor van Lodewijk, noch dood noch laster fchromen. ELIZABETH. Gij eischt niets dan een' pligt dien ik met vreugd voldoe; ]k wijde uw gaê mijn hart, als aan een zuster, toe; Die eedle lotgenoote in 't geen wij om u leden, Heeft op mijne achting recht, en op mijn tederheden. Maar, ach! verfchoon mijn hart als 't, daar het ijst en fchretr, In 't nijpendst van den nood zich noch met uitkomst vleit. Deez' morgen trad dit kind de monfters onder de oogen Die, razende op de poort des toorens aangevlogen, Uw dierbre gemalin ter neder wilden flaan. Daar  '3a LODEWIJK DE ZESTIENDE, Daar hij hen, door één woord, deed uit elkander gaan; Daar nu een teder kind derFranfchen hart kon breeken, Zou 't bloed der koningen in hen niet kunnen fpreken, Wanneer gij langs den weg, of daar gij fneuvlcn moet, Des grooten Henriks ftem beklaaglijk hooren doet? De Franfchen zjn noch niet veraart in woeste leeuwen; Licht zal de frem des volks voor u genade fchreeuwen; Licht dat de razernij in deernis ijiings (moor'; Wat gij oók vreezen moogt,ik (lel mij't ergst nietvoor. In 't dikst der nevelen wier damp mij heeft omtogen, Glimt noch één draal van hoop bekooriijk voor mijne oogen. LODEWIJK. Des te erger is 't voor u, ais die bedrogen hoop U grieft na 't zeker eind' van mijnen levensloop. Zo gij iets hoopen wilt, hoop dat ik in mijn ilerven Die tegenwoordigheid van zinnen niet moog' derven, Die in mijn drukkendst leed ik (leeds bewaaren kon, Gelijk 't een nazaat past van 't Hamhuis van Bourbon. Tegen den Dauphin. Mijn tedre Lodewijk! een beter noodlot waardig, Een' vader, die u mint, ziet gij tot fterven vaardig, AU' wat hij, 6 mijn zoon! u heden laten kan Zijn lesfen van een' vrind, en van een'eerlijk man. Gewen u meer en meer uw moeder teèr te minnen; Vertroost haar, ban den rouw uit haar beroerde zinnen; Voor alles acht haar hoog, en wat 'er ook gefebied', Verwaarloost haaren raad, ja, haar beilraffing niet. Maar boven alles, toon den Hemel (leeds te vreezen; Men kan geen eerlijk man dan door den Godsdienst wezen. Hij  TREURSPEL. 33 Hij is de groote band van .alle maatfchappij, Maakt ons vernoegd op de aard', zet moed in derven bij, En troost ons te gelijk; hou dan hem hoog in waarde. En zo 't gebeuren mogt, dat éénmaal op deze aarde Het Opperde Bedier, in zijne grimmigheid, Het wreed gefchenk eens troons aan u had toegeleid, Wees deeds bedacht op 't hof, meest opuzelv' te waken; Leef om gelukkigen, zo, veel gij kunt, te maken, 't Is weinig dat een vorst zelf al het goede doe, Hij late een' zweem van 't kwaad in andren nimmer toe; En als gij hebt verricht all* wat gij kunt verrichten, Eu 't volk, ondankbaar, u tot meerder wil verpligten Dan gij ais koning moogt, of waarlijk kunt bedaan, Laat dan mijn voorbeeld nooit uit uw gedachten gaan. 'i Is grootfcher fchuideloos, door 't volk voor 't volk te lijden , Dan dat een wraak op hen de zinnen zou verblijden. Omhels mij, druk mijn beeld in't diepst van uw gemoed. Ontfang mijn' laatden wil: wreek nooit uw' vaders bloed. DE DAUPHIN, zich losrukkende, en zich naar den af. gevaardigden wendende, l,em bij de hand nemende, en nabij den koning leidende. Mijnheer! gij vest' op mij, zo 't fchijnt.nocb wenende oogen, Zoude ik ééne enkle zaak van u verzoeken mogen ? Gij fchijnt een' man wiens kracht n'et licht word afgemat; Kom, neem mij op uw'arm, en draag mij door dedad: 'k Zag in mijn moeders nood den haat des volks bezweken, Laat voor mijn' vader mij bij 't volk genade fmeeken. Licht wekt mijn dem op nieuw der Franfchen deerenis; Ontzegt ge mij een bee', die zo voldoenlijk is? C DE  34 LODEWIJK DE ZESTIENDE, DE AFGEVAARDIGDE, zich bedwingende, en zich naar den koning wendende. Een langer uicltel maakt mij mogelijk ftrafwaardig, 't Is tijd om voort te fpoên, zelfs meer dan tijd. LODEWIJK, op een' grootjehen toon. 'k Ben vaardig. 6 Malesherbes! thans is 't tijd mij bij te ftaan. Spreek; zal 't u zijn vergund met mij van hier te gaan? MALESHERBES, in tranen. Men heeft aan mij beloofd dit gunstig toe te laten. LODEWIJK. Zo ftaak uw tranen dan, die niets meer kunnen baten. Vaarwel, mijn gemalin ! mijn zuster! en mijn kind! Omhels Therezia, zo gij haar levend' vind'. Koom, Malesherbes! koom! met fpoed deez plaats ontweken. Ons is noch tijd vergund om met elkaêr te (preken. Bedenkt hoe pijnlijk 't is , dat ik, fchier aan den voet Van 't moord- en treurtooneel, u faam vertroosten moet. ELIZABETH. Men fcheurt u uit mijn' arm', 6 mijn geliefde broeder! Gij laat ons zonder troost!... wiens lot was ooit verwoeder l Nooit voelde ik dat de fmart zo hevig mij verwon. Denk dat ik zuster ben. LODEWIJK. Wees dochter van Bourbon. Tegen de koningin. Mijn gemalin!... Gij peinst!... Moet ik uw wanhoop vreezen. ANTOINETTE, met eene hoogheid, waardoor grimmig. held en wanhoop Jlraalt. Ga heen, ó mijn gemaal! naardien het zo moet wezen. Uw  TREURSPEL. 35 Uw kloekheid fm >ort in mij alle inlpraak van verdriet. 'kZal groot zjn nevens u, vrees dus mijn wanhoop niet. Hec breideioos geweid heeft u mijn' arm onttogen, Maar'rfehepp' geen wreed vermaak uit tranen mijner oogen; Daar Lodewijk zo groot kan fterveh zonder fchrik, Toon ik mij zijner waard' in't fchriklijkst oogenbük, Ga, derf geli:k een vorst, geboren tot regeeren ; 'kZal leven, cn al't wee, dat noch mij dreigt, trotfeeren; En fterf, op welk een wijze ik ook na u bezwijk', Als weduw van Bourbon, en telg van Oostenrijk. EODEWiJK. Blijf als 't hen beiden, voegt noch lang gelukkig leven. Vaart allen eeuwig wel! Tegen MALES HERBES. Gij moet mij niet begeven. Tegen DEN AFGEVAARDIGDEN. Gaan wij. LODEWIJK, DE AFGEVAARDIGDE, MALESII ER BES, en een deel der Wachten vertrekken. De ksningin oo^t Lodewijk met eene bedwongene droefheid na. Elizabeth drukt haar droefheid flikkende uit. VIERDE TOONEEL. ANTOINETTE, ELIZABETH, DE DAUPHIN. Lenige Wachten, aan den ingang. DE DAUPHIN, zich , in tranen, aan de voeten der koninginne werpende. Mijn moeder ! ach: C 2 AN-  36 LODEWIJK DE ZESTIENDE, ANTOINETTE, hem, met drift, opheffende. Bedwing die laffe fmart, En toon thans'tvaderlijke en moederlijke hart: .Uw vader liet als held zich naar een moordplaats fcheuren, Uw moeder ais heldin verkropt haar woede en treuren, Befcbaam door lafheid hen niet voor der beulen oog, Dat jonge Lodewijk zich nevens ons verhoog'; Dit eisch ik, en dit zal mij groorer blijdfchap geven, Dan. 't geen gij. voor mijn hoofd doorluchtig hebt bedreven. Tegen Eiizabeth. Gij ! eedle lotgenoote ! ö dochter van Bourbon! Die honderdmaal met mij uw fmart vermeestren kon, Wie alle hoop deez' dag niet was aan 't harte onttogen , Waar is uw hoep en moed zo fehielijk heen gevlogen ? Thans is't het tijdltip n.'et tot eenen tranenvloed, Maar om der beulenrei te treffen door uw' moed. Js 't vrindfchap, me aan 't befef van 't misfen mijner Haten, En troostloos aan mijzelve ontmenscht ter.prooi te laten? Of waant gij dat ik troost kan hoopen van een kind, Dat zich benevens ons beroofd van al.'es vind ? Bedwing dien tranen vloed.dien wij met fmart zien frroomen. ELIZABETH. Dat mij uw' Lodewijk, mijn' broeder, is ontnomen, Dat ik hem fneuvlen zie, is wreed genoeg voor mij, Offchoon dit in den loop der aardfche dingen zij. Men zag meer koningen in zware elenden Horten, Men zag mcerGróoten wreed door'tzwaard ter nederfiorten; Maar dat een volk bij't welk, toen^hij ten zetel Heeg, Hij dien verheven naam v2n Welbeminden kreeg, Van  TREURSPEL. 37 Van Vestiger des troons der vrijheid, en daar nevens • I ' Dat hij zich zag verklaard gelijk onlchendbaar tevens, Dat zulk een vólk hem koel door't moordtuig ziet vergaan, Toont in het Franfche volk een beulen-inborst aan, Die, daar geen aardfcbe magt ons aan hen kan onttrekken, Die wreede onmenselijkheid tot ons cokuit kanftrekken. Ik fchrei om Lodewijk, als om een' fcbuldloos man, Vrindin! en beef om 't geen men ons berokknen kan. Uw neef, der Pruisfen magt, Germanjes opperheeren... ANTOINETTE. Och! laten wij ons oog niet naar 'taandaande keeren. Zo deze magten ééns der beulen magt verllaan , Getroosten we ons dan 't lot uws broeders te ondergaan; Maar laat ons, groot als hij, ten fpijt der moordren fneven. • Wat kan 'er wreeder zijn dan zo als nu te leven' Licht dat men u noch fpaar', dat ik n oit hoopen kan, Als 't voorwerp van den haat van Vrankrijks vloekgefpan. i! Het bloed door Oostenrijk, en zijne bondgenooten, Ter wraak van Lodewijk, en mijne fmaad vergoten, Zal, zo dit volk in 'tveld bezwijkt, naar allen fchijn, ' :. | Een fchuld voor Antoinette in 't oog der Franfchen zijn. Dit volk heeft fchrikiijk veel zich op den hals geladen, 't Vermenigvuldigt deeds de fchandlijkfte euveldaden, Het weet dat gantsch Euroop' ter wraak verfchijnt in 't veld, 't Heeft in de wanhoop dus al zijne hoop gefield. Men kan, men zal gewis, zodra men word benepen, :; Mij, met mijn teder kroost, bij Vrankrijks voorfpits liepen, Om't eerde aan *t zwaar gefchut- der legers bloot te daan, Dat op mijn beulen woed om mij van wee te ontflaan; C 3 En  33 LODEWIJK DE ZESTIENDE, En dit is 't heerlijkst lot, dat ik ooit kan verwerven: Ik zal als koningin, en door mijn vrinden derven. ELIZABETH. Hoort gij dat woest gedruis ' Hoort gij de klank der trom ? ANTOINETTE. Ik hoor een woest gefchreouw der burgerbeulendrom. ELIZABETH. 't Is mogelijk de kreet der buigren , om-genade. ANTOINETTE. Vrindin! die lieve kreet kemt zekerlijk te fpade. ELIZABETH. 'tls alles docdlijk ftii, en dat op éénemaal! ANTOINETTE. Ik wacht niet dan 't gerucht van's moorders zegepraai. Doch met welk een bericht men mij zal nadren mogen, Geen beul zal éénen traan vernemen in mijn oogen. ELIZABETH. Z;c Malcsherbes daar, met tranen op 't gelaat ; Zijn droefheid toont genoeg wat ons te wachten Haat! V T F D E TOONEEL. ANTOINETTE, ELIZABETH, DE DAUPHIN, MALESHERBES. ANTOINETTE. Gij keert'.-. Ik heb geleerd , bij't lijden in deez'tooren, Wat fchriklijk is met moed en hoogst bedaard te hooren. M A L E SIIE R B E S. Was vroome Lodewijk in 't uur van derven groot, Ik  TREURSPEL. 39 Ik z'e zijn groote ziel noch in zijne echtgenoot', Die zich te moedig toonde in zijn groothartig fterven, Dan dat zij 't grootsch tooneel van zijne dood zou derven, Daar't fchoon gedrag des heids in zijn' vloekwaarden val, De dochter van Bourbon gewis vertroosten zal.. Hij troost mij langs den weg , 'daar al de zendelingen Der Raden z'ch door hem op 't minzaamst hooren dringen , Tot voorfpraak van zijn gade en zijn verlaaten kroost, Eu vind in hun belofte een' zigtbren boezcmtroost. Voorts (ineekthij voor zijn volk,in dienst hemtrouw gebleven, Sints hem de grootfche glans van koning had begeven. Dus nadren wij in 't eind' het gruwzaam moordfchavot, Oincingeld door een' drom gewapend burgerrot. Hij klimt, als op een' troon, en als een vorst, naar boven, En durft zich noch 't verlof van Vrankrijks Raad belooven Dat hij voor 't laatst zijn volk verzekre van zjn' moed. „ ó Franfchen! ik vergeef u 't Horten van mijn bloed." Dusfpreekt hij. „Wierd dees plaats tot uw gelukbeklommen!" Men fnijd zijn reden af, door't roeren van de trommen. Naardien men 't volk ten kreet ter fparing zag bereid. ANTOINETTE, met vuur. De beulen vreesden dan noch zijn welfprekendheid! De welbewuste kracht der onfchuld deed hen'beven!' Hoe groot, ö Lodewijk! was 't einde van uw leven! Vaar voort, 6 Malesherbes! en fchroom mijne ijzing niet. MALES HER BES. Nooit is een moord, vorstin! met zo veel haast gefchied. De held werpt noch op't volk een' lonk zo grootsch als teder , En legt bedaard het hoofd op't gruwzaam moordblok neder, Be;  40 LODEWIJK DE ZESTIENDE. Beveelt zijn' geest om hoog,... waarna de doodharpij., ANTOINETTE. Zwijg thans! al 't ovrige komt vroeg genoeg tot mij. Mijn fierheid wierd mij licht door'r geen gij zaagt ontnomen MAi.ESHER.BES. Behou die, zo gij kunt, en laat mijn tranen ftroomen. Ik, die dit uur het bloed mijns meesters vlieten zag, Draag eeuwig in mijn hart de wonde van den flag Die'tminzaam hoofd.hoogst waard' een konings kroon té dra Zo onvergeeflijk Wreed van'tligchaam heeft geflagen; (geni En draag mijn kwijning mede, in hoop dat binnen kort Ik van mijn boezempijn in 't graf ontheven word'. ELIZABETH, over/ielpt door droefheid, in onmagt neder zijgende. Ik word reeds aan mijn wee, mijne Antoinette! ontheven ANTOINETTE. 6 Maiesherbes! uw hulp! men zorge voor haar leven. Hoe gruwzaam fmartlijk haar dit wreed gefchenk ook zij' Haar fterven waar' dit uur de wreedfte flag voor mij. ' Einde.