1214 F 21   1 Ë T § OVER DE LIEFDE E N J E S U S' W I] S H E I Dj NAAR AANLEIDING VAN M A T t h. v: 44* D O D k MR. P. j. van L EL Y VEL Dj , O UB ■ VOOKZITTE ND - SC IIE PEN, RAAD IN DE VROEDSCHAP , OUDERLING ENZ. Te HAARLEM* bij. CORNELIS van ABS, Boekverkoopen In 't jaar, na de verfchijning in 'f vleesch van den enigen verwerver van waare vrijheid^ veor diep.rampzalige Jlaven van zonde en yerdorvenheid,  LevitXIX: 17,18. Job V: 17, 18. XXXI: 29, 3a Pf. IX: 10 , 11. X: 14. XIX: 13—15. XXIII; 4. LVI: 4, 5. LXXIII: 23—28. CXIX: 67. 75. Spr. III: 11 , 12. XX: 22b. XXIV: 29. Pred. III: 16, 17. IV: 1—3. VII: 8. »i. 22. VIII: 11—13. Joh. XVI: 2, 3. Rom. V: 3—5. XII: 19—21. 1 Cor. IV: 12^ 13. cCor. IV: 8, 9. Jac. V: 10, 11. iPetr. II: 23. III: 9 , 14-17. IV: 12—19. 2Petr. III: 17, 18. ijoh. III: 15—18. IV: 7—12. 20, ai. Is virtue, then, and piety the f.ime? No; piety is more; 't is virtue's fource; Mother of every worth, as tbat of joy. Men of the worid this doftrine ill digest; They fmile at piety, yet boast aloud Good-will to men; nor know they ftrivc to part What nature joins; and thus confute themfelves. With piety begins all good on earth; 't Is the first-bom of rationality. Confcience, her first law broken, wounded lies; Enfeebled, lifelesf, impotent to good; A feign'd afFe&ion bounds her utmost power. Some we can *t love, but for the Almighty's fake-, A foe to God was ne'er true friend to man; Some fluister intent taints all he does, And, in his kindest'a&ions, he's unkind. Young, NighMkoughts, VIII, vs. 691—706*  IETS OVER DE LIEFDE E N JESUS' W JJ S H E I D. NAAR AANLEIDING VAN Matth. V: 44. §. I. Het heeft den Christelijken Godsdienst, ze« dert deszelfs ftigting tot op den huidigen dag» nimmer ontbrooken aan onderfcheiden beftrijders, welke zich onvermoeid beijverd hebben» om denzelven, het zij door list, het zij door geweld , het zij door die beide vereenigd > ware het mooglijk, van den aardbodem te verdelgen, en op deszelfs puinhoopen of een onredelijk Bijgeloof , of een nog fchaadlijker Ongeloof te gronden : dan alle deze poogingen van den Vorst der duifternis en van zijne trauwanten , hoe gefchikt ook, naar menschA lijk  co lijk aanzien , ter bereiking van dat heilloos doelwit, hebben in den weg der Voorzienigheid nergens anders toe gcftrekt, dan om den voortreffelijkflen Godsdienst in deszelfs waarde beter te doen kennen, en eene luifterrijke zege over alle ondermijning en geweld te bezorgen. Het zoude mij te verre afleiden van het eigenlijk oogmerk dezer verhandeling, indien ik mij wilde verledigen, tot eene volledige aanwijzing van alle de redenen, welke liet haare hebben toegebragt, om alle die vijandlijke poogingen te verijdelen, en den zegepraal van den Christelijken Godsdienst te bevoorderen : genoeg zal het zijn tot mijn oogmerk y met een enkel woord te hebben aangeftipt, das men onder die redenen eene niet onaanzienlijke plaats moet toekennen , aan de inwendige voortreffelijkheid der door Jcfus verkondigde Zedeleer, als welker gelijke men nimmer elders gevonden heefc en ftceds vrugteloos zoeken zal ; waarom het ook onder de hevigfte beftrijders en verfmaaders van de Goddelijke Openbaaring niet geheel ontbrooken heeft aande zulken, welke, als hunnes ondanks, door de kracht der waarheid zich gedrongen hebben gevoeld , om aan de voortreffelijkheid tier Christelijke Zedekunde hulde te doen, en den waaren God en Zaligmaaker Jcfus Christus tea  ( 3 ) ten minften als den grootften en verhevenfien Leeraar te eerbiedigen (c£). §. II. Ik vertrouw, dat men het niet geheel ongepast zal houden, eene proeve van de voortreffelijkheid der Evangelifche Zedekunde, en in 't bijzonder der Goddelijke Wijsheid van den uitnemendften Leeraar, welken de waereld immer aanfchouwd heeft, aan de aandacht mijner Landgenooten te zien voordraagen, en zulks des te minder , wanneer men in aanmerking neemt, dat onze met de oorfpronglijke eenvoudigheid en zuiverheid des Evangeliums meest overeenkomstige Hervormde leer , om welker belijdenis niet weinige onzer Voorouders (a) Dit is gewisfelijk meer, dan men rede heeft van een beftrijder der Openbaaring te verwagten : maar wa£ moet men denken van voorgewende aanklevers des Christendoms, welke, met de verwerping van alle verborgenheden des geloofs , den aanbiddenswaardigen Jefus do eere, die hem nevens den Vader en H. Geest toekomt, ontzeggen en hem op zijn best, als den herfteller van den Godsdienst der Rede, affchilderen ? gevoelens» die ook reeds in ons land zijn doorgedrongen, en die mea ■op allerleie wijzen door een' fchoonen ftijl, innemende voordragt en kunftige vermenging van waarheid en dwaaiing meer en meer ingang poogt te doen vinden, waarvan eene Brochure in 't voorleden iaar uitgekoomen een versch veorbeeld oplevert! en dat heeten Christenen! A %  ( 4 ) ders land en have verlaaten hebben (V), voöTal in onze dagen van zoo hoog geroemde Ver. lichting , aan de verguizing eener driefte onkunde en verwaande Wijsgeerte meer dan ooit fchijnt blootgefteld, zoo zelfs, dat naar fommiger oordcel het wel eens op eene vervolging zoude kunnen uitloopen (0> waarvan zij ook reeds de eerfte beginzels meenen te ontdekken , en voor welker voordgang zij des te meer bezorgd zijn, om dat zij (naar hun inzien) met aandoening en droefheid bemerken, dat ook zulke lieden, van welken men, naar den aart der liefde, moet vastftellen, dat zij van ganfcher harte der Hervormde leer zijn toegedaan , door zekere thands in zwang gebragte begrippen van den rechten weg vervoerd, zelfs geftemd fchijnen, om eene vervolging uit te lokken en in de hand te werken (V). §. III. (è) Zie Bijvoegfei No. 1. (c) ZLe Bijvoegfei No. II. (d) Is deze vrees emgzins gegrond en niet blootlij-fc de opwelling van een zwaarmoedig geftel, dan verdienen de bedoelde lieden al ons medelijden en Christeliike voorbidding : hoe gelukkig is hij niet, die bij het uitbreeken eener vervolging, al gaf zij de gegrondlle hoop en 'c bekoorlijkst vooruitzigt op de uitbreiding der waare kerk , tot God kan zeggen met een onbefchulJigeni gewisfe. „ Ik dank u, Hernelfcbe Vader ! dat gij mij,  C 5 ) S; HL Dit voor af gezegd hebbende, gaa ik thands over om , onder inroeping der Goddelijke hulp en zegen, mij onledig te houden met een gezettere overweeging van den plicht der Christelijke liefde jegens vijanden en vervolgers , naar het heerlijk voerfchrift van den grootften Leeraar , doch wel voornaamenlijk met eene naauwkeurige betragting der allezins Goddelijke Wijsheid, welke, mijnes erachtens, in het zelve op eene heerlijke wijs doorftraalt, zonder mij angstvallig te bekommeren , of bet hoofdzaaklijke van mijnen arbeid ook elders en beter te vinden zij, veel min zuiks met alle mooglijke vlijt naar te fpooren, waartoe het mij ook aan de gelegenheid zoude mangelen > dewijl ik het oneindig verkieslijker rekene , nuttig aan mijne medefchepzelen te zijn, dan roem van dezelven te bejaagen. Wij vinden nu het bedoelde heerlijk voorfchrift van Christelijke liefde jegens vijanden en vervolgers geboekt Matth. V: 41, in de volgende guldene bewoordingen, uclke wij vuuriglijk cn bid. dena „ onder mijn ontallijk gebrek en daaglijks afzwerven , bewaard hebt van zulk eene verkeerdheid, door welke ,, andere mijner Geloofsgenooten gefield zijn tot werfc„ tuigen van vervolging tegen uwe gemeente! A 3  ( 6 ) dend wcnfchen, dat in veeier harten door den God der liefde diep ingedrukt moogen worden. Maar ik zeg u lieden,-hebt uwe vijanden lief, zegent ze die u vervloeken, doet wel den genen, die u haaien, en bidt voor de genen,die u geweld aandoen, en die u vervolgen. Gelijk ook met eene geringe verandering en verfchillende woorden-fchikking, Luc. VI: 27 en 28. waarvan mooglijk in 't vervolg nader, daar wij ons thands om redenen bepaalen bij de voordragt van Matthaeus. §. IV. Bedrieg ik mij niet g-anschlijk, ftemmen alle Schriftverklaarers, hoe zij ook anders ontrent fommige bijzonderheden verfchillen moogen , daar in te faamen , dat de Leerrede op den berg door onzen Heiland gehouden , in het bijwezen en ten aanhooren van eene groote fchaare, zoo van zijne bijzondere Leerlingen, als van allerhande foort van menfehen , met onderfcheiden inzigtcn faamgefchoold, als 't ware een treffelijk kort begrip der Christelijke Zedekundc behelze, en dat het oogmerk door den Heiland in 't bijzonder daar mede bedoeld, daar henen ftrekte, om de aan Israël eertijds gegeevene wet der Zeden, door verkeerde verklaaringen en ongepaste bijvoegfels van Schriftge-  ( 7 ) geleerden en Pharizeen deerlijk misvormd , in haare oorfpronglijke eenvoudigheid te herfteU len , op dat dezelve in haaren natuurlijken glans zoude fcbitteren, en het voor zedelijke fchoonheid vatbaar gemoed tot eene vuurige liefde ontfteeken. Geen wonder des, dat deze redevoering, met den naam van Bergpredikatie doorgaans beftempeld, ten allen tijde de eerbiedige bewondering en hartelijke aankleving van alle waarheidlievende verwekt heeft, en bij herhaalde opmerkzaame lezing fteeds nieuwe fpooren van wijsheid ontdekt , zoo dat men op dit heerlijk voorfchrifc van Christelijke Zedekundc in alle ruimte mag toepasfen de loffpraak aan de Goddelijke wet oudtijds toegezwaaid, door den Dichter van den CX1X P/alm vs. 96. in alle volmaaktheid heb ik een einde gezien, maar ww gebod is zeer wijd. §. V. Wat nu het gebod der liefde betreft, welke de liefderijke Jefus van zijne volgelingen vordert ontrent vijanden, het fchijnt mij toe, dat hij, na eene verklaaring van zijn oogmerk, om de fchandelijke verdraajing van 't gebod der liefde jegens den naaften door de Joodfche Leeraars, (e) vs. 43. opgegeeven weg te neemen , 0?) Zie Bijvoegfel No. III. A 4  ( 8 ) men, in de eerfte woorden hebt uwe vijanden lief, dien liefde - plicht in 't algemeen voorftelt, en in al het volgende nader uitbreidt, met eene keurige toepasfing op meer bijzondere hoofd-gevallen en wel in dier voege , dat de Heiland daarin eene zeer fchoone en opmerkingswaardige opklimming waarneemt, met eene naauwkeurige tcgenftelling van de wijze , op welke die plicht der liefde behoort te worden uitgeöeffend in de verfchillendc hoofdgcvallcn , waarin een Leerling van Jcfus zich kan bevinden; iets het geen niet alleen aan de reden zelve een' bij uitftekendheid grootcn cieraad bijzet , maar ook tevens veelvuldige bewijzen van eene bijzondere wijsheid oplevert. §. VI. ■Ik achte het inmiddels min noodzaaklijk, voor Christen Lezers opzettelijk te betoogen, dat redelijke fchepzels,gevormd naar het beeld van God, die met bijzonderen nadruk als de Liefde zelve in 't afgetrokkene befchrecven wordt, I Joh. IV: 8, door dat volmaakte We. zen, ter navolging zijner deugden , zoo krachtig aangefpoord, Matth. V: 48. I Petv.l: 15, 16, en door gelijkvormigheid aan 't zelve alleen gefchikt voor die zaligheid , waar voor zij vatbaar zijn, II Petr. I: 3 , 4. enz. aJJezins 8e-  C 9 ) gehouden zijn, om den plicht van liefde niet enkel te bcpaalen tot dezulke hunner natuurgenooten, welke denzelven wederkeerig ontrent hen uitoeffenen , Matth. V: 46, 47. maar ook uit te ftrekken tot andere, diëten dezen opzigte in gebreke blijven, ja zelfs tot de genen, die goed met kwaad vergelden, en 't zij door een verkeerd begreepen eige belang, vermeende belediging, partijdige drift of andere inzigten een vijandig hart toedraagen, en alle gelegenheden , om aan deze onbetaamenlijke neiging bot te vieren, gretiglijk aangrijpen; vermits het ook onder de van 't helder licht der Openbaaring verltooken volken niet ontbrooken heeft aan dezulken, die den liefdeplicht ook jegens vijanden hebben ingefcherpt, en daarvan ook treffelijke voorbeelden opgeleverd : (f) trouwens eene gezonde rede , door (ƒ) Voorbeelden bier van vindt men in het treffelijk Werk van den Heer Mofche, gedrukt te Utrecht bij van Otterloe, 1781 en wel in het III. Deel van den Bijbelvriend, bladz. 298, 299, en bij de Schrijvers aangehaald door Wolfius, in Cur. Philol. ad h. 1. en elders. Niemand trekke intusfehen hier uiteen verkeerd gevolg, geheel tegen mijn oogmerk; 'er blijft toch altijd een aanmerkelijk onderfcheid tusfehen Heidenfche en Christelijke deugd; de eejfte, hoe glansrijk zij ook mooge fchijnen, is altijd A 5 door  C 10 ) door geene vooroordelen of hartstogtelijke woelinge» overdwarst en verblind, kan niet anders dan dezen beminnenswaardigen plicht, als eene milde bron van rust, vrede, genoegen en heil allezins aanprijzen, en dus met de zuiverheid der Christelijke Zedeleer vriendlijk faamenftemmen: behalven dat in de verdere ontwikkeling van Jefus woorden, waar toe wij ons thands begceven, zulks meer of min zal moeten invloeien. 5- VII. Vijandige menfehen , met welken men niet zelden in de tegenwoordige faamenleving te worftelen hee/c , en die ook vaak alle derzelver genoegens verbitteren, hoezeer men ook van zijne zijde geene gegronde aanleiding tot zulk eene gemoedsgefteldheid geeft, zijn nier van eenerlei foort: gelijk het allezins met de waarheid overeenkoomt, het geen ons kostelijk juweel de Heidelbergfche Katechismus, naar de voorlichting van 't Goddelijk woord, gefterkt door eene treurige ervaaring , zoo ge. past als nadrukkelijk ter neder ftelt, dat de mensch van natuure geneigd is God en zijnen naadoor hoogmoed bettnet, de tweede kent geene deugd dan die met ootmoed gepaard gaat enz. , !r.en 1 ie ook hier onder g. XXI.  ( Iï ) maften te haaten (g), alzoo is het even mirt betwistbaar, dat de uitwerkzels dezer droevige zielsgesteldheid oneindig verfchillen, naar den onderfcheiden aart der onderwerpen ea der omftandigheden. §. VIII. Gevoeglijk fielt men den -eerften trap van een kwaad, dat zoo veel onrust en kwelling op deze aarde voordbrengt, en de genoegens der faamcnleving vergiftigt, in een wrevelig gemoed, 't welk, daar het in den naaften een hinderpaal meent aan te treffen van zijn zelfs geluk, 't zij in de belediging van eenen den gevallen mensch zoo eigen hoogmoed, 't zij in de verijdeling zijner geliefkoosde ontwerpen en diergelijke meer, welke het onmooglijk is in alle bijzonderheden op te geeven , terwijl deze laatfte zich ook gemakkelijk in 't aangeftipte laaten oplosfen , zich zei ven in fchclden, raazen , lasteren en vervloeken ontlast. Ten (g) Bij de meefte van ons verfchiilende Gezindheden, vooral dezulke , welke van haare eerfte Stigters langs hoe meer zijn afgeweeken , wordt deze uitfpraak op het fterkfte gewraakt: men wagte hier geene verdediging, elders overvloedig te vinden : liefst meld ik iets in hst Bijvoegfel No. IV. dat hoe zeer aan veelen niet onbekend, échter niet genoeg ter kennis gebragt worden kan.  ( ï» ) Ten zij nu andere redenen of hindernisfen in den weg koomen, vloeit 'er natuurlijk uit dien eerften trap van vijandlchap een tweede voord, van een heviger en verwoeftender aart, welke, zich niet bepaalt tot enkele woorden en verwenfchingen, maar veelal zich het plegen van daadcn veroorlooft , welke eene rechtftreekfche ftrekking hebben, om den naaften in zij. ne genoegens, goederen en welvaart te benadeelcn. Dan de vijandfehap, zich eens van 't mcnschlijk hart meefter gemaakt hebbende, klimt foms tot zulk eene ontzettende hoogte, dat dezelve niet vergenoegd met des naaftens goeden naam te bezwalken , hem te fchelden en te vervloeken, zijne genoegens te verhitteren en zijnen welvaart te benadeclen, het ook op zijn leven toelegt, en met onfchuldig bloed den grammen moed poogt te koelen, ó Diepte van verdorvenheid! Schepzels door céne hand geformeerd, met redelijke vermogens befchonken, en door het Evangelium des vredes tot iiefde, en daar mede reeds in dit leven verbon. dene zaligheid geroepen, elkander verwoeften en deze aarde , door algemecne uitoeffening van liefde in een'ander Paradijs te herfcheppen, thands in een helsch verblijf te zien vcr„ wandelen ! $. IX.  C 13 ) § ix. Befchouwen wij nu, welke geneesmiddelen door den grooten Medicijnmeefter voorge. fchreeven worden ter. beteugeling van een kwaad, 't welk, aan zijnen natuurlijken loop overgelaaten, niet alleen alle maatfchappelijke genoegens verbittert of verbant, maar ook eindelijk de faamenleving van redelijke wezens in eene huilende wildernis van wild en verfcheurend gedierte zou veranderen (h), en zien wij onderfcheidenlijk , welk tegengif in de verfchillende uitwerkzels van haat en vijandfchap wordt toegediend, waaruit van zelfs de voortreffelijkheid van den Godsdienst van Jefus, en in 't bijzonder van de door hem gepredikte Zedeleer op het helderst in de oogen zal ftraalen, gelijk ook de onfchatbaare verplichting, welke de heilrijke voorfchriften van dien grooten Leeraar der gerechtigheid aan het gevallen menschdom hebben opgelegd (i) §. X. (&) Zie bet Bij'voegfel No. V. (i) Deze verplichting wordt nooit genoeg bezeft: men lette maar op de treurige gevolgen voor de Maatfchappij, waarin de Godsdienst niet gehandhaafd en eene vrije teugel aan Ongodsdienftigheid en Ongeloof gegeeven wordt: men zal eene aanmerkelijke plaats uit eene Franfche Brochure tegen Voltaire in 't Bij'voegfel No. VI. vinden en leeze vooral met opmerkzaamheid, Jef. V: 18-23. ramp- Z3-  C H ) §. X. Wij zagen §. VIII, dat de eerfte trap van vijandfchap zich doorgaans bepaalt tot fchelden, lasteren en vervloeken van den naaften, waardoor men denzelven, hoe onfchuldig ook, of zelfs wel f gelijk niet zelden het geval is) tot onze dankbaarheid gerechtigd,allerlei hoon en fmaad met woorden toevoegt en alles kwaads toewenscht: blijkens de ervaaring van alle tijden is het den mensch natuurlijk eigen, in dezen de wet der wedervergelding te oeffenen, hoon met hoon, fchelden met fchelden, vervloeken met vervloeken te beantwoorden: dan de zelfftandige Wijsheid, de zagtmoedige Jefus wraakt op 't nadrukkelijkst zulk een beftaan, daar het voorfchrift van liefde de fcheering en inflag zijner leere is; en beveelt dienvolgens aan de onderdaanen van zijn Koningrijk eene geheel tegengeftelde handelwijs , waarin hij ook door de verkondigers van zijn Evangelinm fteeds is nagevolgd : Hij beveelt , dat zijne volgelingen hunne vloekende vijanden zullen zegenen , en in ftede van eenig kwaad alles goeds toewenfchen. §. XI. zalige Maatfchappij, waarin dat aakelig tafreel niet bloat denkbeeldig bevonden wierdl  ( is 5 §. xi. Dan hier fchijnt zich geene geringe zwaarigheid op te doen, tegen de door ons zoo hoog geroemde wijsheid van den grootften Leeraar, in de door hem aangepreezen handelwijs, ter beteugeling der genoemde uitwerkzels van haat en vijandfehap: Hoe toch zal iemand, die den Christelijken Godsdienst geen goed harte toedraagt, en even daarom overal ftoffe tot zijne bedilzugt en fpotternij gretiglijk opzoekt, om met een te geruster geweeten in de door hem geliefkoosde duifternis te kunnen blijven, hoe toch is het over een te brengen met die buitengewoone wijsheid, welke men aan Jefus toekent , hem een bevel te zien geeven van zulk eenen aart, dat deszelfs opvolging eerder gefchikt fchijnt om het kwaad, tot welks weering of beteugeling het zoude moeten ftrekken , nieuw voedzel te verfchaffen, verre van het zelve te betoomen of te verbannen? immers is de mensch over 't algemeen dusdaanig gefield, dat hij den naaften op de eene of andere wijs met woorden beledigende, het veelal euvel opneemt, dat zulk een zich meteen volftrekt ftilzwijgen omkleedt, of op zijne wijs wraak neemt van hoonende woorden en bittere vervloekingen , door minzaame toefpraak en uitdrukkelijke toewenfehing van alles  ( 16 ) les goeds, vermits een wrevelig gemoed, uit den aart genccgen * om eene gegronde rede voor zijne woedende drift op te fpooren, en den naaftcn in een onbepaald ongelijk te Hellen, ügtlijk overhelt tot den argwaan, dat men den fpot met hem drijft; en dus wordt zijne wreveligheid meer opgewekt door eene in zijn oog gewaande zagtmoedigheid en befcheidenheid, welke hij, dpor drift verblind, als eene terging, en dus als eene nieuwe belediging befchouwt. §. XII. Intusfchen hoe fchoonfehijnend deze zwaarigheid ook mooge voorkoomen, behoeft men maar eenige oplettendheid en oordeel des onderfcheids te gebruiken , om dezelve in rook te zien verdwijnen: immers is het bij alle gezonde Schriftverklaarers als eene onbetwistbaare waarheid aangenoomen, welke ook uit den aart der zaak voordvloeit, dat men veele gezegdens en voorftellen van den Heiland niet naar de letter moet opvatten, wijl men anders hem ongerijmdheden zou doen zeggen (£), ja zelfs (fc) Bij voorbeeld, wanneer men vs. 39-41. letterlijk opnam ; men zie over deze plaats 't geen Mofche daar over aanmerkt in den Bijbelvriend III. Deel, bl.292-300, en raadpleege voords met eene Verhandeling van den Hoogleeraar Cm, in het Stolpiaansch Legaat.  C i? ) zelfs in enkele gevallen, waarin men noch op verband noch op oogmerk acht floeg, den Leeraar der gerechtigheid in een Prediker van ondeugd zou herfcheppen (l): men behoort zich dan in de eerfte plaats voor te Hellen, dat men in fommige gevallen wel degelijk hebbe te letten op het onderfcheid van taal, gebruiken en dergelijke: dan van eene meer reehtftreekfche toepasfing op ons geval is eene tweede aanmerking, naamenlijk dat de Heilige Schrijvers ons alleen een kort begrip , en, als 't ware, het pit en merg hebben nagelaaten van de gefprekken, vermaaningen en bevelen,door den Heiland buiten twijffel, in verfchillendé tijden en gelegenheden, met eene meerdere uitvoerigheid gehouden en voorgefchreeven, en dat men dus in het byzonder, in de verklaa* ring van zedelijke voorfchriften, met een behoorlijk oordeel des onderfcheids behoort tg werk te gaan, waar doormen de uitoeffening van dezen en genen plicht , naar gelang der verfchillendé omftandigheden , bepaalt en aan zekere wijs en maat verbindt: wien toch kan het bij 't gebruik maaken eener behoorlijke oplettendheid ontglippen, dat, bij gebrek van deze en foortgelijke voorzorgen 5 de edelfte deugd (i) Zie Bijvöegfel, No, Vlh M  C 18 ) deugd vaak in ondeugd verwandelt en op zijn best eene zwakheid wordt? (?«) §. XIII. Wanneer men nu dit in *t oog houdt, zal men geen fchijn of fchaduw van ongerijmdheid in dit voorfchrift vinden, maar wel duidelijke blijken van eene bijzondere wijsheid , ter beteugeling van een der faamenleving zoo bij uitftek nadeelig kwaad; immers waar is een middel uit te denken , daarvan men zich meer goeds kan belooven , tot het bedaaren va» woedende drift en afwending van vijandfchap, dan dat een beledigde niet alleen door een langmoedig geduld zorgvuldig vermijde alle aanleiding, waar door des beledigers drift nog fterker kon ontvlammen, maar ook door eene voorzigtige gedraaging, naar eisch der omftandigheden, alle mooglijke blijken geeft , van niets vuuriger te wenfchen , dan de vriendfchap van zijnen belediger te gewinnen , en gaarn alles van zijne zijde in 't werk te willen Hellen , om hem van de oprechtheid zijner poogingen te overtuigen? wat is mctr in ftaat, om in 't gemoed van dén belediger verlegenheid en fchaamte (is het voor deze aandoeningen nog eenigzins vatbaar) te verwekken, en aan Cm) Zie Bijvoegfel, No. VIII.  C *9 ) aan het zelve eene gunftige wending ontfehÊ den beledigden te geeven ? §. XIV. Dan eene treurige ervaaring leert daaglijks $ dat een hart, tegen den naaften bevooroordeeld en ongezind, niet altijd langs dezen weg verbeterd en tot zagtere gevoelens overgeboo* gen wordt; trouwens zoo groot is 'smenfchen verdorvenheid en veelal woedend 't geweld zijner driften , dat hij zich tegen de anders gefchikfte middelen verhardt , en niet zelden in de toegediende artzenij de verergering zijner kwaal vindt (n) : hier van ziet men heÉ vaak gebeuren, dat een tegen den naaften op» gevatte haat en vijandfchap van dag tot dag dieper wortels in 't gemoed fchiet, hoe zeer de beledigde niets onbeproefd laat om dezelve te verdrijven, en dat hij,die zich in 't fchelden en vervloeken van den naaften eens heeft toegegeeven, al rasch door zijne drift vervoerd wordt, om het niet bij woorden te laaten be- rus- («) Spreekwoorden bevatten veelal op eene zinrijke wijs de eene of andere waarheid: de Italiaanen hebben 'er een hier op toepasfelijk, dat eene groote kennis van *t menschlijk hart aan den dag legt, Chioffinde, non pet* dom niai. Wie beledigt, vergeeft nimmer ; fchoon het ook in dit geval aan geene uitzonderingen ontbreekt* B *  C 20 ) rusten', maar ook door daadcn (ten zij vreesvoor ftraf of andere inzigten zulks afwenden) zijne vijandfchap te doen gevoelen. §. XV. Hoe zal nu een volger van Jefus, na 't verfpillcn van alle poogingen, ter verzagting van een verbitterd gemoed , zich gedraagen? zal hij zijn dus verre voor haat en vijandfchap gcflootcn hart daar voor openzetten? zal hij de bron zijner zagtmoedigheid en geduld toeftoppen en zich voords alles veroorlooven ontrent een' onrechtvaardigen belediger, en, naar het fchijnt, onverzoenlijken vijand? het verftand des vleefches zou buiten twijffel op deze vraagen een antwoord geeven, dat in de fchool der hoogfte Wijsheid op 't fterkst zou worden gewraakt; het zoude zich gereed lijk diets maaken , dat te vooren dan vergeefs betoonde zagtmoedigheid en geduld meer dan voldoenend zijn, en dus een gegrond recht geeven, om kwaad met kwaad te vergelden, en alle onderncemingen te wettigen, ten einde het een wrevelig en ontembaar gemoed , zijnes ondanks , berouwe over deszelfs driftige woelingen en laakbaare poogingen. Dan een Christen, door den Geest wedergebooren tot een nieuw leven, waarvan haat en wraakzugt ten eenemaal verbannen zijn, daar hij zich tot zijn na-  C 21 ) navolgenswaardig voorbeeld fielt een God van Liefde, die zijne zonne doet opgaan over booze en goede,en regent over rechtvaardige en onrechtvaardige naar 't 45, vers, en die goedertieren is over ondankbaare en booze naar Luc. VI: 35, zal ook in dezen een gansch tegengefteid gedrag hou» den, en wel verre van te verflaauwen in zijne poogingen, om den naaften te gewinnen, zal hij zich des te fterker bevlijtigen, om , ter voldoening aan 'c bevel van zijnen Heiland, in een wrevelig en vijandig gemoed zagtere aandoeningen te verwekken , en dus naar de vermaaning van Paulus , Rom. XII: 21, het kwaade door het goede tragten te overwinnen', dit mooge vreemd klinken in de ooren van natuurlijke menfehen of naam-Christenen , ja zelfs voor onmooglijk gehouden worden f een voor het geloofs-oog aan 't vloekhout geklonken Jefus, om vijanden met God te verzoenen, maakt het gemakkelijk en zelfs bekoorlijk ! §. XVI. Hoe overbodig het intusfehen voor een-oordeelkundig Lezer mooge toefchijnen , dat men ter dezer plaatfe waarfchuwe tegen een verkeerd gevolg, 't welk uit dezen aandrang, om alle mooglijke liefdeblijken aan een' vijand te bewijzen, ten oogmerke om hem te gewinnen, B 3 zon  C « ) ?ou kunnen worden afgeleid, zal het echter niet geheel ongepast zijn, voor den min oplet, tenden kortelijk aan te merken, dat het bevel van den Heiland geenzins aanleiding kan geeven tot zulk eene overdrevene verklaaring, door welke alle onderfcheid tusfchen den trap en maat van liefde, aan den naaften te bewijzen zou worden weggenoomen; iets dat geheel on. beftaanbaar zou zijn met de voorfchriften eener gezonde Zedekunde, welke zeker niet kan vorderen > zonder zich aan ongerijmdheid fchuldig te maaken , dat men in de uitoeffening van liefde geen verfchil in acht neeme tusfchen den naaften, met welken wij, in een of ander opzigt, in eene naauwere betrekking ftaan en den zulken, die ons alle blijken van een haatdraagend hart geeft; dewijl het van zelve fpreekt, dat de eerfte, naar maate van zijne omftandigheden en onze verplichting aan denzelven, ook meer aanfpraak heeft op onze hartelijke liefde en dankbaarheid; terwijl wij wel fchuldig zijn, den laatften eene hartelijke liefde toe te draagen , en in alle gevallen, waarin hij onze hulp en dienst behoeft, daartoe ijvrig werkzaam te Zijn, doch altijd met dien verftande en onder die behoedzaamheid, dat de eerfte altijd eene volkoomen aanfpraak heeft op onze voorkeur, wanneer het in onze magt niet mogt zijn, hoe gaarn  C n ) gaarn wij zulks ook wenschten, om in de betooning onzer liefde aller wegen even vuurig en vrugtbaar te kunnen werkzaam zijn. Het geen een Apostel van Jefus ten opzigt van den plicht der mededeelzaamheid vermaant , Gal. VI: 10. Zoo dan terwijl wij tijd fliefst de gele. genheid) (o) hebben, laat ons goed doen aan alle, maar meest aan de huisgenoot en des geloofs, heeft toch zijne toepasfing op de onderfcheidene uitoeffeningcn der Christelijke liefde. §. XVII. Dan begeeven wij ons thands tot de befchouwing van 't geen een volger van Jefus te doen ftaat, wanneer alle poogingen, om een vijand te gewinnen, niet alleen volftrekt vrugteloos zijn, maar veel eer die uitwerking op hem gehad hebben, dat zijn haat en vijandfchap in trap van hevigheid zijn tocgenoomen, zoo dat niets, dan de dood van het ten onrechte gehaatte voorwerp , eene woedende hartstogt verzadigen kan ; want het is blijkbaar ook reeds uit de opklimming, welke, mijncs in- («) Taalkundige weeten het onderfcheid tusfchen %{*tt$ enK*«ï), maar bepaaldlijk van zulk (p) Immers blijft het den Christen niet alleen geöorjoofd, wanneer zijn leven door een of anderen onverlaat bedreigd wordt, zich tegen zulk geweld te weer te fteiien , en zelfs zijnen aanvaller van het leven te berooyen , ingeval hem alle andere middeien ontbreeken , o;n het gevaar te ontvlieden, en zonder verlies van zijn eige leven dit geweld af te keeren , maar is hij 'er zelfs toe verplicht : de liefde, aan den naaften verfchuldigd, kan nimmer zoo verre getrokken worden , dat men de liefde, aan zich zeiven verfchuldigd, geheel uit het oog verlieze , en zich aan zelfsmoord fchuldig maake , om hier thands geene andere gronden voor de wettige noodweer bij te brengen: de Zedekunde des Evangeliums leert nergens ongerijmdheden en bevoordert altijd 't maatfchappelijk welzijn, in flede van hetzelve te verwoellen, ge-  ( 25 ) zulk eene vervolging moeten opgevat worden, welke voor partijdige en fnoode Rechtbanken door leugen, laster, list, bedrog, omkooping en foortgelijke kunftenaarijen wordt voordgezet, en van de zijde der Rechters ook onder een fchijn van recht en naar zekere vastgeftelde formaliteiten heimelijk wordt aangemoedigd , en met het bedoelde gevolg bekroond, waarvan de voorbeelden voor handen zijn in de te rechtflelling en veroordeling van den onfchuldigen Jefus, van eenen Stephanus en meer andere (q). §. XVIII. Het komt mij intusfchcn niet onwaarfchijnlijk voor, dat hoe zeer de plicht der liefde jegens vijanden alhier in 't gemeen wordt voorgefteld, en buiten twijffel van eene algemeene toepasfing geacht moet worden , de Heiland echter in 't bijzonder in het oog heeft zijne, eerfte Evangelie Dienaars , als welke om de verkondiging zijner leere aan haat, vijandfchap en vervolging zouden worden blootgc- fteld, gelijk haar wel eens uit onkunde of nog flegter beginze's is te laste gelegd. (q) De verbo l*i*eagiu conful. 1. I. Clar. Segaar Obf. Philol. & Theol. in Luc. XI. priora cnpita p. 193. de Ziux.sn IVoifiw, ad h. 1. ne jam plura de hisce verbis ftnfj fcrenri infumtia adferam. B 5  ( *6 > Held , in kerkers geworpen , in Sijnagoogen gegeesfeld, ja zelfs ter doodftraffe overgeleverd. Wij moeten ons deze en andere ter dood vervolgde dus voor oogen Hellen , als verftooken van de minfte gelegenheid , om hunne liefde jegens onrechtvaardige vijanden te betoonen, en door eene tegengeftelde handelwijs tot de aflegging van haat en vijandfchap te beweegen. §. XIX. Zal het nu aan zulk ecnen ter dood vervolgden niet eindelijk vrij ftaan, om aan eene, zoo het fchijnt , rechtvaardige verontwaardiging en gevoeligheid een ruimen teugel te vieren, en van den wreeker der onfchuld de gerechte ftraf en 't verderf van zulk een onmensch te wenfchen? Neen gewisfelijk, zoo hij cenige aanfpraak begeert op den naam van een' oprechten aanklever, en getrouwen navolger van den liefderijken Jefus , en dus lust heeft tot eene onbepaalde gehoorzaamheid aan dien Goddelijken Wetgeever: hoe zeer hij door menschlijke boosheid en geweld van alle wapenen der liefde, ter overmeefiering van ecnen hardnek» kigften vijand, mag verftooken zijn, één wapen door geen mcnschlijk geweld immer uit de hand te wringen blijft hem altijd overig, het Gebed naamenlijk, waar mede hij zich ten allen  ( 27 ) len tijde , in 't midden zelfs der hevigfle fmarten en martelingen , tot den God der liefde kan wenden met hartelijke fmeekingen , dat het der opperfte goedheid mooge behaagen , een voor alle gevoel der menschlijkheid gefiooten hart door zegevierende genade om te zetten , of, indien het, om redenen der hoogfte Wijsheid waardig, haar mogt gevallen , aan de natuurlijke boosheid ten zijnen opzigte haarcn vrijen loop te laaten, dat zij de zwaare misdaad niet daadlijk 't huis zoeke , het be. klaagens waardig flagtoffer eener woedende drift en onverzoenlijke vijandfchap tijd geeve tot bekeering, en zich eens naar den rijkdom zij. ner bermhartigheid zijnes ontferme! Zulk een zal het voetfpoor van den grootften menfehenvriend drukken, en met een hartelijk medelij, den over zijne bitterfte vijanden onder de on. draaglijkfte pijnen den Hemelfchen Vader fmeeken, Vader! vergaf het hun, want zij weeten niet wat zij doen, Luc. XXIII: 34. of in navolging van eenen Stephanus zich tot zijnen liefderijken Zaligmaaker wenden met eene hartelijke bede voor zijnen ongelukkigen medemensen, Heere! reken hem deze zonde niet toe, Hand. VII: 60. §. XX. Wie is 'er nu, die deze heerlijke voorfchrif- ten  ( 28 ) ten en voorbeelden van voorbeeldelooze liefde met eenige opmerkzaamheid befcbouwt, die niet gereedlijk zal moeten toeftemmen, dat de Christelijke Godsdienst,welke zulke edele gevoelens inboezemt, en het van natuure wraakgierig fchepzel bekwaamt, om de hoogfte liefde dus na te ftreeven, ja zich boven 't menschlijke, als 't ware, te verheffen , eene onbepaalde hoogachting en liefde verdient, terwijl deszelfs Zedekunde de verhevenfte Zedeleer der Heidenen allezins overtreft (r): dan ook dit zal in een glansrijker licht fchijnen, en de onnavolgbaare wijsheid van den Heiland te meer doen uitblinken, wanneer wij zullen hebben opgemerkt, dat 'er in dit bevel der liefde , jegens eenen moord - blaazenden vijand, nog iets verborgen ligt, dat, bij eene oppervlakkige lezing,niet terftond in de oogen valt. §. XXI. Behalven de cierlijke opklimming en fchoone tegenftelling, welke men in de befchrijving der misdaad , en der daarontrent te houden han- (r) „ Obferva autem mihi qi>«efo boe loco, quam omni„ bus numeris abfoluta fit ethica Chrifliana: nunquam fane „ ad illum perfeélionis apicem adfeenderunt, maxime, qui astatcm üomini anteverterunt, Philofophi," Verba runt C!ar< Segaar loco mo:; laudato.  C 29 ) handelwijs aantreft, fchijnt de zelfftandige Wijsheid daar en boven een ontwijffelbaar bewijs aan de hand te hebben willen geeven , waar door een belijder zijner leere zich vergewisfen kon van de oprechtheid zijner gehoorzaamheid aan dit liefde-bevel: immers kon het foms voor een gering bewijs van liefde gehouden worden, een fcheldenden en vloekenden vijand te zegenen en alles goeds toe te wenfchen, tot welk eene vergelding het der Heidenfche Zedekunde geenzins ontbreekt aan gronden, gelijk zij ook gereedlijk beweegredenen kan opleveren, tot het geeven van daadlijke liefdeblijken aan een vijand, vermits in dergelijke uitoeffeningen van zagtmoedigheid en liefde, zoo zij al eens geheel vrij mogten zijn van ftaatkundige inzigten, eene zekere fijnere eige liefde ligtlijk infiuipt, welke door de zuiverer Zedekunde van het Evangelium, als met deszelfs heiligheid niet ftrookende , gewraakt wordt (s) : het is aan deze Goddelijke leer toch niet voldoende, 't geen enkel onder het oog 00 Een oplettend Lezer zal terftond zien, dat in de vorige gevallen 't gebruik van 't gebed onderfteld wordt, hoe zeer het door den Heiland op eene bijzondere wijs in deze uiterfte omflandigheid wordt aangepreezen en bevoolen: wie den geest van den Christelijken Godsdienst en zijne eige behoefte kent, behoeft hier geene uitbreiding.  C 30 ) oog valt, met zekeren glans van deugd te vefnisfen, en heimlijk eere na te jaagen van menfchen , welke de verborgene drijfveeren des harte niet kunnen doorgronden, terwijl men tevens zijnen natuurlijken hoogmoed wierook toezwaait s en in deszelfs vereering eene genoegzaame voldoening vindt, voor de opoffering van gevoeligheid en wraaklust (t)\ maar zij ziet vooral op de gefteldheid van 't hart, uit welke het oordeel over de zedelijkheid eener verrigting alleenlijk veilig kan worden opgemaakt: waar zal men nu een min twijffelagtig kenmerk vinden van eene gansch oprechte en ongeveinsde liefde, jegens een' bitteriten vijand en heftigften vervolger, dan, wanneer men door den geest van Christelijke liefde zoodanig bezield is, dat men aan een Wezen, voor wien niets hoegenaamd verborgen is, en op wiens almagt en genade men betuigt een onbepaald vertrouwen te vestigen , 't welzijn en de belangens van zijne onrechtvaardige vijanden, met den zelfden ijver en hartelijkheid , als zijne eigene, voordraagt en aanbeveelt, en dat wel in eene tijdftip, waarin men een on fchuldig flagtoffer is van derzei ver hevigfte woede en onzinnigfte razernij ? §. XXII. 0) Zie Bijvoegfel, No. IX.  C 3* ) §. XXII. Wie bemerkt hier niet den zegenvierenden invloed van den besten Godsdienst, die het geen den gevallen mensch anders volftrekt onmooglijk is, niet alleen mooglijk, maar zelfs gemakkelijk en genoeglijk maakt? Wie, die zijne oogen niet moedwillig fluit voor het helder licht der waarheid, erkent niet gereedlijk, de leere des Evangeliums is niet het werk van ecnen mensch, maar van een'God te prijzen in der eeuwigheid? Wordt gij dan ooit geroepen tot lijden , oprechte aanklever van den beminnelijken Jefus! wordt gij gehoond, gelasterd, benadeeld, vervolgd en zelfs ter dood gevorderd , betreur wel de menschlijke boosheid, aanfchouw 'er in uwe oorfpronglijke beeldtenis, heb een innig medelijden met de werktuigen van uwen tegenfpoed, en beveel ze vuuriglijk aan de Goddelijke ontferming; maar verblijd u tevens hartelijk, dat uw Hemelfche Vader u de gelegenheid fchenkt, om de oprechtheid van uw geloof en liefde te beproeven,en leef in dat onwankelbaar vertrouwen, dat niets u zal kunnen fcheiden van de liefde van Christus, zoo zelfs dat al het kwaade, 'twelk u in dit land van vreemdelingfchap bejegent, u gewisfelijk ten goede zal medewerken, en in het Ilemelsch Vaderland overvloedige ftoffe zal opIe-  C 32 ) leveren van God verheerlijkende dankzegging en eeuwige blijdfchap. §. XXIII. En gij, ö deelgenoot van 't zelfde lijden, maar dus verre onbekend met den troost, welken een van harte omhelsd Evangelium in allen nood en dood verfchaft, zijn de gefchreevene woorden woorden van waarheid en van gezond verftand, welk eene krachtige roepftemme der Goddelijke liefde levert u dan de weg van druk en vervolging niet op, om op dien eenigen troost in leven en in fterven ernftig bedacht te zijn, terwijl het nog heden genaamd wordt, eer de nacht des doods de thands nog openftaande deur der genade fluite , en u niets overlaate dan een eindeloos doch vrugteloos naberouw: de God en Vader van onzen Heere Jefus Christus iïorte daartoe overvloediglijk zijnen Geest uit * doe alle de woelingen en aanflagen der vijanden zijnen kerke ten haare beste en tot zijne heerlijkheid uitloopen , en geeve u eens met een verruimd hart dankend en juichend te moogen zeggen, met den Dichter van den CX1X Pfalm vs. 71. Bet is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, op dat ik uwe inzettingen leerde. B IJ.  ( 33 ) B IJ VOEGSELS. N. L §. 2. bl. 3. Het is bekend, dat eenigen tijd voor en na de herroeping van 't Edicl van Nantes in 1685. veele Proteftanten met hunne Familien Frankrijk verlieten, en zich naar andere Landen begaven , daar zij den Godsdienst, naar het licht van hun geweten, vrijelijk mogten oeffenen: ons Nederland , ten allen tijde eene veilige fchuilplaats tegen onderdrukking en vervolging , werd in *t bijzonder langs dezen weg verrijkt met een aantal nuttige inwooners, welke als zoo veele Broeders in 't zelve liefderijk werden opgcnoomen, en eok niet weinig door hunnen vlijt en induftrie tot deszelfs bloei hebben toegebragt: boe zeer intusfchen Godsdienftige beginzels en in 't bijzonder eeri rechtmaatige ijver voor onze Hervormde leer in ons land merklijk verflaauwd zijn, waarvan gewis eene voornaame oorzaak moet gezogt worden, in een meer en meer doorbrekenden geest van ongeloof en losbandigheid, Valt 'er echter niet aan te twijffelen, of ons land verVat nog in zijnen fchoot verfcheiden afftammeHngen van die eerfte Refugiez, die, met oot» G moe-  C 34 > moedige dankzegging aan de Goddelijke goedheid, in erkentenisfe houden de weldaadigheid aan hunne Voorvaders alhier beweezen , en 'er eene beweegrede tot ftandvastige aankleving des geloofs hunner vaderen uit zullen ontleenen , wanneer dat geloof eens in een weg van beproeving mogt gebragt worden: voor de zulken zal het geenzins ondienftig zijn te leezen een Fransch werkje Les plaintes des Proteftans cruellement opprimez dans le Royaume de Trance k Cologne (zoo als de titel medebrengt) chez Pierre Marteau 1686. pp. 192. 8°. waar* van ik een Exemplaar gezien heb, voor het welk, na aanftipping van eenige bijzonderheden , volgende woorden te leezen waren. „ €e que j'écris icy eft pour avertir mes Enfans, „ que toutes les perfecutions, qui font mar3, quées dans ce Livre, font véritables et qu'ii „ en a écé exercé d'autres depuis qu'il eft im3, primé incomparablement plus grandes et ainff „ quelques Livres que les Papiftes écrivent „ pour le nier, ils n'y doivent point adjouter „ de foy, puis que dans le tems même, qu'ils „ nous ont traitté le pkis inhumainement du monde, ils ont bien eu 1'impudence de rem- plir le monde de Livres, dans lesquels ils „ difoient hardiment, que le Roy ne s'étoit fervy que de moyens dou.v et innocents: „ ain.  ( 35 ) 5, ainfi ils doivent adjouter plus de foy a cét 3, écric, qu'a tous les Livres que lesds. Papis5, tes font, quisque j'ay veu et connu toutes leurs cruautez." Men voege hier bij hé triomplie de finnocence, ou particularités peu con. nues , aujji honorables aitx Réformés en France $ ■qyüeïles le font peu h leurs adverfaires ,parM. C.'L. de Beaufobre Miniftre a Berlin 1751. pp. 132. 80. Ten flot dezes Bijvoegfels laat ik hier volgen een uittrekfel van eene Misfive, door mij eenigen tijd geleden gezien , daar hetzelve eenige bijzonderheden behelst ontrent den ftaat des Godsdiensts in Frankrijk , welke ik vertrouwe dat aan mijne Lezers, hoe zij 'er ook over denken moogen, niet ongevallig zullen zijn» Ik kan u niet genoeg uitdrukken , mijn Vriend! de bevreemding, met welke ik onlangs eene Leerrede oVer Gal. V: J3. doorbla. derde: het heugt mij niet in langen tijd een fhikje te hebben geleezen, waarin zoo veele gehazardeerde Hellingen en contradiótien voorkoomen: wilde ik u alles mededeelen, waarop mijne attentie gevallen is, had ik ftof genoeg voor verfcheide Misfives; ik bepaal mij dan tot een of ander. — De Schrijver fielt bl. 12. dat het Evangelie van onzen Zaligmaker, door dt ander drukking en het bedrog der ivaereldlijke en kerle'ijke Macht, voor de Franfche Natie is bedekt C % 'ge*  ( 36 ) gebleven. Naauwlijks kon ik mijne oogcn galooven! waar is eenefchaduw van bewijs voar die zoogezegde eonfpiratie, gelijk zij genoemd wordt in 't Bijvoegfel bl. 52. dan ik laat ze aan haare plaats , vale at quant urn valere potest: nu ter zaake. Bij de lezing en herlezing plaatfte ik mij, wel is waar, in des Schrijvers plaats en dagt,een Profesfor Theol. bij de Hervormden kan uit zekere zèle voor de Orthodoxie de zaaken wel eens outreeren, en zich de dwalingen der Roomfche Kerk door een Mikroskoop voorflellen, dit zou 't eerfte geval niet zijn van dien aart, alle Gezindheden hebben 'er meer of min van, en zou de onze niets van 't Egoismus Theologicus of Sijfiematieus kennen ? Hoe ijvrig Gereformeerd ik ook ben , kan ik niet ontveinzen, meermalen te hebben opgemerkt, dat eene praïdileétie voor zekere begrippen geen geringen invloed heeft op 't oordeel over anders denkende : met dit alles kon ik nogthans niet begrijpen, hoe de Profesfor zoo ver kon gaan , om de Franfche Natie volftrekt als Heidenen te doen voorkoomen, voor welke het Evangelie bedekt is gebleven door eene ignorantia invincibilis *: men ge- * Een woordje ter opheldering voor den min kundigen: men onderfeheidt de onkunde of onweetendheid in twee hoofd-  ( 37 ) geve eens toe, dat het 'er zeer verre van af is , dat het Evangelie in deszelfs waare een- vou- hoofdfoorten, die wij mooglijk best in onze taal vrijwil' lig en onvrijwillig zouden noemen: de laatfte kan niet tot fiibuld toegerekend worden, om dat men buiten de moog* lükheid geweest is, om tot kennis det waarheid te koomen; dit is 't geval van die volken, tot welke de leer des Evangeliums nimmer gebragt wïerd, en die dus wegens deze onkennis niet verantwoordlijk zijn : de eerfte, de vrijwillige onkunde, wordt wel degelijk tot fchuid toegerekend, wijl het in dat geval aan de middelen niet ontbrooken heeft, om tot kennis der waarheid te koomen, en men het alleen of voornamenlijk aan zijne onverfchiU ligheid, traagheid en vijandfchap te wijten heeft, dat men of geheel of ten deele onkundig is gebleven van den weg des heils: Hoe veele zijn 'er. niet in onze Kerk in dit geval , en ontrent welke men ook in nadruk zou kunnen zeggen, dat het Evangelie van onzen Zaligmaker voor hun bedekt is gebleven? hoe veele zijn 'er onder ons, die eer gedoopte Heidenen dan Hervormde Christenen moogen, heeten 1 hoe veele zelfs v.in de genen, welke eene zoo gezegde belijdenis hebben afgelegd, ter Kerke en Avondmaal gaan, die van het wezen des Evangeliums bijkans niets weeten , en eindelijs hoe veele, die bij eene meerdere kunde en zelfs zekeren ijver voor de leere hunner Kerk zich diets maaken, dat de Hemel hun niet ontgaan kan, om dat zij bij bet voorige noch vloekers, noch fteelers, noch moordenaars, noch echtbrekers enz. zijn? Wat verraadt zulk eene opvatting anders dan de fchroomlijkfte onkunde van 't wezen des Evangeliums? Mijn Lezer gelieve thands in zijne gedachten eene invulling te maaken, welke ik voorbedachtelijk agterlaate, om niet ai te langwijlig te C 3 ^or-  ( 3» ) voudigheid en zuiverheid in Frankrijk zij voor* gefield, men verzwaare dit zoo veel men wil » maar kan men dan nog zeggen, dat het aan die Natie is bedekt gebleven ? Hoe ! Geeftelijke zijn 'er immers talrijk geweest, mooglijk was 't geringst Dorpje 'er niet van onvoorzien , men preekte 'er toch, Jefus Christus werd'er als de God-mensch en Zaligmaaker van Zondaaren voorgefteld, en onder wat dekfel van dwaaling of bijgeloof zulks ook gefchiedde , het Evangelie kan toch niet gezegd worden voor onze Franfche natuurgenooten bedekt te Zijn gebleven. — Hoe veele treflijke werken over worden, daar ik zonder geaoegzaaraen overgang iets Iaat volgen, dat nog al eenig nut zoude kunnen aanbrengen: In zekere Akademie-Stad woonde een Hoogleeraar met veel genoegen en fligting eene weekbeurt bij;, bij de eerfte ontmoeting van den Leeraar (uit wiens mond ik dit heb) gaf hij hem zulks tê kennen met deze of dergelijke woorden in fubftantic Dominé ! dat was eerst eene „ preek! hoe wenschte ik niet, dat gij altijd zoo predik, te! maar de Heeren Predikanten fchijnen te denken , „ dat 'er op Zondag , als zij zoo veele Hooggeleerde. ,, Heeren onder hun gehoor zien , wat meer geleerd,. heid moet opgedischt worden , en zij bezeffen niet,, „ dat 'er ook ons veelal over 't hoofd gepredikt wordt,, „ en wij door een eenvoudig , doch nadrukkelijk voor„ ftel, even als andere Toehoorers, meer zouden be„ voordeeld worden!  ( 39 ) over den Godsdienst zijn 'er niet in Frankrijk uitgekoomen, zij moogen dan in alies met onze begrippen niet ftrooken ? hoe hebben de twistingen over de leer van jfanfenius reeds voor 't midden der XVII,eeuw en vervolgens, vooral na de verfchijning der Bulle Unigenitus in 1713 > de aandagt der Natie niet moeten vestigen op de zake des Evangelie? of is de Natie over 't geheel in dezen onverfchillig gebleven2 zijn de fchriften van een Arnaud, Ni' colt, Pa/cal, Sacij, Ouesnel en andere nimmer in Frankrijk gelezen , en kan een onbevooroordeeld Proteftant zelfs niet nut en ftigting uit dezer werken trekken ? Gij weet , mijn Vriend , de agting die ik heb voor PafcaVs Penfées fur la Religion, waarvan zoo veele uitgaven zijn , en wie kent dit werkje, of hij vergunt het eene herhaalde, ja meer dan herhaalde lezing? is het ook niet meer dan waarfchijnlijk, dat onze beste Proteflantfche Schrijvers door Roomfchen in Frankrijk gelezen zijn? van Abbadie is dit zeker, men zie de Lettres van Madame de Sevigné, de plaats heb ik niet opgetekend, dan herinner mij zeer wel het Enthoufiasme, waar mede deze Dame van een zijner werken fpreekt: wie weet ook niet, dat de Franfche Natie over 't algemeen eene meerdere befchaafdheid en daar mee verknogte C 4 kun-  C 40 ) kunde bezit , dan eenige andere ? hoe veele duizende Proteftanten zijn 'er niet in Frankrijk geweest, wat is 'er al niet met dezelve voorgevallen ? en (men fiuite 'er al eens de geringfte clasfe uit) de Natie zoude geene nieuwsgierigheid altoos gehad hebben om te iveten, wat toch het verfchil uitmaakte tusfchen de Katholijke Kerk en de Proteftanten! zouden deze ook, hoe zeer zij onder vervolging meer of min mogten zugten, zoo geheel ijverloos geweest zijn, om de bevordering van 't zuiver Evangelie niet te behartigen, immersdaar zij 't zonder gevaar konden doen, men vindt toch onder alle Gezindheden rechtfchapene lieden , die den rol van aanbrenger en verraader verfoeijen ? zal elk , die de zaligheid niet aan zijn bijzonder Kerkgenootfchap bepaalt, het niet voor allerzekerst houden, dat het onder de Roomfchen , de bijgelovigfte zelfs naar onze begrippen, zoo min in Frankrijk ais elders ontbreekt aan waare gelovigen, welken wij eer de hand van Christelijke broederfchap zouden toereiken, dan aan menig Proteftantsch geloofsgenoot, die of een flordig leven leidt, of bij alle voorgewende Orthodoxie, en van groove zonden bevrijdden wande!, geene blijken toont, dat de waarheid wezenlijke kracht pp zijn hart geöeffend heeft enz. Voords ver- eeni g  ( 4i ) lenig ik mij van harte met den uitgeboezemden wensch, dat de Franfche Natie eens recht hétEvangelie van onzen Zaligmaker mogtkennen, tchoon ik daar in verfchille, dat ik ze niet reken verftoken te zijn geweest van alle midde* len, om daar toe te geraaken, zoo zij liefde tot de waarheid had gehad, dan aan dit laatfte ontbrak het zoo wel in Frankrijk als elders, de fchriften der Ongelovigen werden gretiglijk gelezen en de menfehen lubben de duisternis lievergehad dan het licht, want hunne werken waren boos, Jo. III: 19. enz. Nog een woordje over 't geen ik bl. 19 en 20 las, wat moeten wij zeggen, wanneer men ons des aangaande (verfiaauwing in den Godsdienst , enz.) nu reeds klachten inbrengt ? wanneer men ons doet opmerken, dat de Patriotten het Godsdienftigfle deel der gemeenten niet uitmaken? Dit lezende viel mij eene plaats te binnen uit een Roman van den Vrijheer Knigge, die ik voor u uitfehrijf, daar 't zeer mooglijk is, dat gij gene gelegenheid hebt om ze op teflaan. De Hervormers der weereld zijn meestal armhartige mannetjes, die aan zich zeiven nog zoo veel zouden te hervormen vinden, zo het hun ernst was met de hervorming: en dan zoude hun voorbeeld meerder goeds uitwerken, dan wanneer zij voorbaarig genoeg zijn om zich met vreemde zaaken te bemoejen. Lod. van Zeelberg, II..D. bl. 233. Dan C 5 mijn  C 4* ) mijn blaadje loopt ten einde, een volgende reis over iets anders, zoo ik merk dat zulks u niet ongevallig is, enz. Hoe zeer ik dit Extract, niet woord voor woord voor mijne rekening wil neemen, kan ik echter niet ontveinzen, dat ik het met den Schrijver in de hoofdzaak eens ben, naamenlijk dat het der Franfche natie zoo weinig als eenig volk in Europa ontbrooken heeft aan middelen en gelegenheden, om tot kennis van 't Evangelium onzes Zaligmakers te geraaken; daar ik zelfs mij verzekerd houde, dat zij ten dien opzicht boven verfcheide andere bevoorrecht is geweest, men denke aan Italië , Spanje , Portugal , enz. Men vergelijke ook de noot op de ignorantia invincibilis: wat het boek van Abbadie betreft, dat in 1684. voor de eerfte reis uitkwam, men vindt eenige bijzonderheden ontrent de achting, waar mede het algemeen vereerd wierd, in 't Es/ai Hiftorique fur la vie êf les ouvrages de M. Abbadie, voor 't I. Deel van zijne Sermons £f Panegyriques, Amji. j76o. III Vol. 8°. N°. II. §. 2. bl. 4. Vervolging. 'Er zullen waarfchijnlijk veele rnenfchen gevonden worden, die op 't lezen van dit woord met bevreemding zullen uitroepen > hoe vervolging ! waar is daar fchijn of fcha-  ( 43 ) fchaduw van te zien? en van wat kant.zou die vervolging toch kunnen opdagen, daar de verdraagzaamheid op den throon zit en de algemeene verlichting hand over hand toeneemt? ik laate mij niet uit, hoe ik hierover denke, en vergenoeg mij het gevoelen van andere bij te brengen; 'er zijn dan lieden, welke meenen,dat eene op handen zijnde vervolging zoo onwaarfchijnlijk niet is, als men zich wel verbeeldt: in de eerfte plaats merken zij aan, dat nimmer door zekere Gezindheid aan het coge intrare (dwing ze om in te gaan) de affcheidsbrief gegeeven is, waarvan uitgekoomene ichriften en voorvallen weleer het tegendeel zouden fchijnen aan te wijzen, zelfs in deze verlichte XVIII eeuw; men zie fpooren van den geest van onverdraagzaamheid in eene Lettre de M. YEvtque d'Jgen,enz. in de Bibl. Impartiale, T. V. p. 418. en Vad. Hifi. vervolg op Wagenaar * Deel XXIII. bl. 328. om van latere voorbeelden te zwijgen. Ten anderen merken zij aan , dat al eens gefteld zijnde, alle vrees voor ver* volging door eene of andere Godsdienftige Gezindheid ware volftrekt ongegrond , dezelvewel eens van eene zijde zoude kunnen koomen, waar van men zulks het minfte zou verwachten , naamenlijk van de Ongcloovigen en Vrifgecsten; deze toch zijn aanmerkelijk in alle-  C 44 ) Landen toegenoomen , en zullen naar allen £chijn nog meer roeneemen: fchoon nu deze ongelukkige menfchen en gewaande wijsgeeren eene volftrekte onverfchilligheid ontrent alles, wat Godsdienst heet, voorwenden,is het voor iemand, die 't menschlijk hart en deszelfs gangen eenigzins kent, zeer ligt te begrijpen, dat zij tot vervolging kunnen ovcrflaan, waar van de eerfte beginzels reeds zigtbaar zijn in het fpotten met en verguizen van 't geen andere voor heilig en eerbiedwaardig houden. „ Een van de Schrijvers deezer vermaning" (dus luidt eene noot van een vertaald Fransch werkje De Godlooze ontmaskerd of Vermaaning aan de ongeloovige Schrijvers , Utr. 1779 bl. 107) „ vroeg a, eens den Heer j. j. eousseau, of hij „ meende, dat de Heer de voltaire, ge„ field dat hij Koning in Europa wierd, die verdraagzaamheid, daar hij met zo veel op„ hef van gefprooken heeft , ontrent zijne „ Christen - onderzaaten oeffenen zou ? Hij „ (antwoordde de Heer rousseau) zou ze 3, met klein vuur doen verbranden. Zeker is het „ althans, dat een rechtvaerdig, verdraagzaam „ en goedaartig mensch, hen nooit zou aangej, tast hebben met de verachting, vinnigheid, en bittere fchertferij, die men in zijne Schrif3, ten tegen hen ziet heerfchen. En bij gevolg » is  C 45 ) ,, is het zeer waarfchijnlijk, dat hij, op defi „ throon gezeten, het tweede Deel van den Dweeper juliaan zou uitgemaakt heb„ ben, die hen als Vorst vervolgde, en als „ Wijsgeer verguisde. Misfchien zelfs is dat „ degroote reden van zijne verwondering over „ dien afgodendienaar." Hoe men intusfchen over het bovenftaande denken mag, dit blijft zeker, dat het een Christen nimmer berouwen zal, dagen van vervolging als aanftaande zich te hebben voorgefteld. No. III. §. 5. bl. 7- Ik lees in de vertaalde prijsverhandeling van den Heer j. d. michaëlis, over den wederkeerigen invloed van Volksbegrippen op de taal, enz. Harling. 1771. bl. 118 en 119. „ De Joo„ den hadden een gewigtig gefchil, het geen „ Christus zelf zig verwaardigd heeft te beflis„ fen, over de liefde des Naasten. Hunne taal „ was daar de fchuldige oorzaak van; want JT» „ hadt twee betekenisfen. I. elk, daar ik ten „ goede of ten kwaade iets mede te maaken „ heb, mijn eevenmensch; in zo verre zelfs * „ dat hij die met mij pleit, of mijn partij voor „ het Geregt is, den naam van # voeren kan. ,, II. maar ten anderen betekent dit woord bij„ zonderlijk mijn vriend. Dit gefchil zou niet „ geboren zijn geworden als Mofes Duitsch ge- „ fchree-  ( 46 ) 3, fchreeven, en zig dus uitgedrukt liadt. Gij j, zult uwe evenmenschen lief hebben als u „ zeivin?'' Bezwaarlijk kan ik mij verbeelden, dat deze groote Man van gedachte geweest zij, dat de dubbelzinnigheid der Hebreeuwfche taal eene genoegzaame verfchooning voor dit fchroomlijk misverftand en verkeerde verklaaring der Goddelijke wet zoude opleveren, gelijk men dit ligtlijk uit de uitdrukking fchuldigt oorzaak zoude afleiden. Dan in de Franfche vertaaling, gedrukt te Bremen, 1762. bl. 97. vind ik dezelve niet; of 'er aanleiding toe gegeeven zij in de oorfpronglijke Hoogduitfche Verhandeling kan ik niet zeggen, daar ik gene gelegenheid heb om die raad te plec-gen. Zoo ver ik weet,wordt 'er nergens in de Mofaïfche wetten aanleiding gegeevcn, om het gebod der liefde, met de Joodfche Leeraars, te bcpaalen tot die van hunne Natie of bijzondere vrienden. — Bij gelegenheid van deze aanhaling kan ik niet voorbij, een ftaaltje bij te brengen, hoe deerlijk onze Hervormde leer door anders den. kende misvormd wordt, te min daar een Lezer der vertaaling , verzuimde hij de voorreden des Overzetters in te zien, ligtlijk zou kunnen vervallen tot het denkbeeld, dat de groote MiCHAëLis aan de leer der voldoening aan Gods gerechtigheid geen goed harte toedroeg, en  ( 47 ) en der nieuwerwetfche Hervormers in Düitschland zij bijgevallen, waar van echter het tegendeel bekend is. Bl. 3*—34 behelzen eene in. lasfching van den Vertaaler, waarin hij zijne Lezers wil diets maaken, dat de leer der Hervormde Kerk nimmer opgang zou gemaakt hebben , of het Dordrechtfche Sijnode gehouden zijn geweest, ingeval de Natie gelet had op de Etijmologie van den naam, welke het opperfte Wezen in onze taal draagt, en die het denkbeeld van goedheid aan den geest vertoont, even als of onze Kerk niet naar het voorfchrift der Openbaaring leerde, dat God de hoogfte goedheid en de liefde bij uitnemendheid zij, en als of het eene verloochning van deze troostvolle waarheid inhield, wanneer men met onze Kerk naar 't voorfchrift van diezelve Openbaaring beweert, dat God tevens heilig en rechtvaardig zij! dan dit laatfte Haat in een te naauw verband met de leer der voldoening , Jefus godheid en andere grond-waarheden om bij veele Dis/enters — dan ik eindige met deze reflexie: onze Hervormde leer mooge in een verkeerd licht geplaatst, en van ter zijde of openlijk aangevallen, befpot en belasterd worden, een oprecht Belijder, wel verre van 'er door in zijn geloof gefchud, zal 'er des te meer in  ( 48 ) in verfterkt worden trouwens hij heeft hét getuigenisfe in zich zeiven, enz. N°. IV. § 7. bl. ir. Zeker geleerd en godvruchtig Man was geWoon, wanneer 'er openbaare reehtsoeffening gefchiedde, zich plegtig af te zonderen en God ootmoedig te danken, dat hij dus verre bewaard was gebleeven van het pleegen zulker misdaaden, welke voor den weereldlijken Richter ftrafbaar zijn, om dat hij moest erkennen, dat de zaaden van alle die wanbedrijven in zijn hart gevonden wierden, en dat hij het alleen der Goddelijke goedheid te danken had, dat dezelve niet uitgefprooten waren. En wie was deze Man? onze verdienftelijke Landgenoot h, boerhaaven, welken niemand ligtlijk onder de Dweepers tellen zal. Bij hoe veele wandelaars heeft het gezigt van eene galg langs den weg dezelfde gevoelens verwekt en ftof tot een nuttig gefprek verleend ? Wij kunnen vervallen tot alle zonden, en zelfs tot die gruwelen, waar van onze natuurlijke geaartheid op dit oogenblik het afkeerigst is: wie deze be. lijdenis niet gewillig onderfehrijft, is dus verre een vreemdeling in zijn eigen hart, en toont genoeg van oordeel te zijn, dat hij het bloed der verzoening niet noodig heeft, offchoon hij met deft mond Jefus als den ZUigmaaker be-  C 49 ) lijden mooge Te recht zegt Pafcal. fi Von ne fe comviit plein d'orgueil, d'ambiticn, de coucupiscence, de foiblesfe , de mifère & d'injuftice, on efi Hen aveugle, en elders. Sans Jéfus- Chrifi il faut que ïhomme foit dans le vice & dans la mifère; avcc Jcfus ■ Chrifi Vhomme eft exempt de vice de mifère. En lui eft tout nótre bonheur, nótre vertu, nótre vie, nótre lumière, nótre efpérance; 6? hors de lui il ny a que vice, mifère, tenebres, défespoir éïf nous ne voijons quobfeurité & confufion dam la na{ure de Dieu .. & fes discours a Mr. de Voltaire fat fon impieté, fa mauvaife conduite & fa folie. Bouillon 1760. pp. 124. 8°. de bedoelde plaats, door mij cenigzins verkort, vindt men p. 18 & '9. Si le néant eft le partage de 1'homme , comme celui de la brute, ne feroit on pas infenfé de fe contraindre? pourquöl refpecteroit - on les droits facies de la Nature? Pourquoi mettroiton un frein k fes pasfions ? qu'on porte la confternation, le ravage & la mort dans le fein de fes concitoyens; que le plus foible devienne la viótime & la proye du plus fort; qu'un ennemi en fureur aille, le fer cn main, porter le poifon de la mort jusque dans le fein de fon frère; que le père barbare écrafe 1'enfant fous la pierre; qu'une époufe infidèle porte la honte & le de=honneur dans une familie ou règD a nent  ( 52 ) nent la décence & la probité; que le frère deshonore fon propre fang; que Je voifin s'empare des biens de fon voilin; que les Magifti ats n'écoutent ni les loix de la Réligion, ni celles de la juftice; que les peuples divers, étin cel» lant de rage & de fureur, s'exterminent mutuellement par des gucrres fanglantes ; enfin que le viol, 1'adultère , le blafphème & 1'irapiété arborent leurs étendards par toute la terre. O! faimable Socié:é, digne fans doute des loix phi'ofophiques de Mr. de Voltaire! conf. etiara Oratio Cl Bonnet, in religionis contemtores Ultr. 1793. N°. VII. §. 12. bl. 17. Voorbeelden van dien aart zullen niemand ligtlijk ontglippen, vooral die den oorfpronglijken text leest; dan ik acht het niet noodig of voegzaam die aan te wijzen: alleen één voorbeeld betrekkelijk het onderfcheid van taal, vermits het zelve tevens aanwijst, hoe men, door gebrek van dit behoorlijk in acht te neemen , aan Ongeloovigen gelegenheid kan geeven om hunnen fpotlust te boeten : Ik lees Hand. IX: 40. Maar Petrus hebbende (haar) alle uitgedreeven knielde neder en badt enz. men verbeelde zich nu een vijand der Openbaaring, die alle zijne vermogens aanwendt , om dezelve in een befpottelijk licht te Hellen; welk een  C 53 ) een fchoon veld vindt hij hier niet voor zijne fpotzugt! gij zult hem den Apostel op eene aartige wijs, die aan oppervlakkige Lezers een meesmuilend lagchen afperst, en ze dus voor het nog in te fehenken vergif voorbereidt, als een geweldigen drijver zien affchilderen , de fraaije voorbereiding tot het gebed doen opmerken, en eindelijk befluiten met een Ironifchen trek op den Zaligmaaker, die in dezen 't voorbeeld (zie Match. IX: 25. Mare. V:4o.) aan zijnen Plaatsvervanger gegeeven heeft, en wiens gedrag niet altijd naar de Zedekunde der rede moet beoordeeld worden enz. Intusfehen verdwijnen alle deze infimulatiën en ironiën in rook , zoo dra men gadcflaat, dat zij enkel (leunen op eene al te groote naauwgezetheid in het vertaaien van 'c Griekfche h£ó.K\w, 't welk oorfpronglijk eene uitwerping of uitdrijving, met geweid gepaard , uitdrukt, doch ook meermaaien in den zin voorkomt van iemand eene plaats of vertrek te doen ruimen, zonder enigen fchijn van geweld, zelfs na een voorafgegaan verzoek, en met in achtneeming der behoorlijke befcheidenheid , gelijk zulks buiten twijffel ter dezer plaats en elders moet worden opgevat, daar alle omftandigheden zulks genoegzaam aanwijzen. Ik heb het niet onciienftig geacht, ten gevalle van min kundige D 3 Le.  ( 54 ) Lezers een ftaal te geeven van de wijs , op welke beftrijders der Openbaaring, in 't bijzon» der de Franfche, meestal te werk gaan, daar ik hun kan verzekeren, dat veele hunner bedillingen en fpotternijen van niet veel beter niloij zijn, dan het bijgebragte. Hoe verdienste lijk onze Staatfche Overzetting ook zy, vooral wanneer men gade flaat den tijd, waarin zij re voorichijn kwam, kan men niet nalaaten te wenfchen,dat zij zich wat minder aan de ftiptheid der letter gehouden, en meer op het oncerfchcid van taaien gelet had: het is waar, in de kanttekeningen vindt men doorgaans wel het behoedmiddel tegen verkeerde opvattingen , dan hoe veele lieden zijn 'er niet, die dezelve misfen cn ze het meest behoeven? Mij heugt nog jaaren geleden iemand ter goeder trouwe te hebben hoeren beweeren , dat Simfon ten Materialist geweest zou zijn , om dat 'er in onze Overzetting Richt. XVI: 30. ftaat en Simfon zeide: mijne ziele Jierve met de Phiiistijnen l letterlijk naar het Hcbreeuwsch, doch niet getrouwlijk naar het taal-eigen, wijl dit gevorderd had, dat men eenvoudig vertaaide dat ik Jierve met enz. gelijk door andere Europcïtche Overzettingen gefchied is: De Oosterlingen gebruiken toch veelal dit woord op eene wijze, die geene letterlijke vertaaling duidt, wil men niet  C 55 ) niet een ongerijmden zin daarftcllen, gelijk Mohammeds Koran daar van voorbeelden zou kunnen opleveren: De letterkundige Lezer raadplege over dit woord Michaëlis fjpplementa ad Lexica Hebraïca p. 1658. fqq. JN°. VIII. §. 12. bl 18. Mijn voorneemen was , om 't geen hier met een woord gezegd wordt, enigzins uitvoeriger te behandelen, dan de Bijvoegfels zouden dus doende in eene te bijlter groote onevenredigheid met de Verhandeling liaan , dus ik mij voords bekorte en mij thands vergenoege met de opgaaf van enige nuttige gevolgen of leeringen, welke uit de bedoelde ontwikkeling meer of min geleidlijk voordvloeien. 1. Werkheiligheid , of de begeerte aan den mensch zoo eigen, om eene eigene gerechtigheid voor God op te richten, verraadt 's menfchen onkunde, verblinding en dwaasheid. 2. Een Christen kan nooit genoeg doordrongen zijn van 't gevoel zijns onvermogens ten goede, en van de volftrekte noodzaaklijkheid der invloeden van Christus' Geesr. 3. 'Er is de grootfte behoedzaamheidncodig, om de gedraagingen des naastens recht te beoordeelen , daar het niet dan te dikwerf gebeurt , dat wij, door onkunde van beweegredenen en veelvuldige andere omllandigheden, D 4 een  ( 56 ) een) ongunftig oordeel vellen en tegen de liefde zondigen; waar uit van zelfs volgt, dat in veele gevallen het opfchorten des oordeels het veiligfte is. 4. De braafftc lieden zijn zelden zoo deugdzaam, en de grootftc booswigten zelden zoo flegt, als zij door ons befchouwd worden enz. N°. IX. § 2f. bl. 30. Wie de neiging van den mensch om eene eigen gerechtigheid op te richten, zoo diep in onze natuur ingewceven, om dat zij een affpruitzel is van den allen menfehen eigen' hoogmoed , niet recht kent of toeftemt, moet het ter neergevleide of onverftaanbaar of verwerpelijk voorkoomen; intusfehen is niets ovcreenkomftiger met de leer cics ISijbels: wie onzer zou niet een allergunftigst oordeel vellen over iemand, die zijne belijdenis verciert met eenen deugdzaamen wandel, veiftandiglijk ijvert voor de belangens van den Godsdienst en in tijden van vervolging onbeweeglijk cn ftandvastig blijfc, zoo dat hij alles, tot het leven toe, veil heeft om zijn geweeten niet te bevlekken? wie onzer zou zulk eenen niet zalig fpreeken, en hem een erfgenaam des ceuwigen levens achten ? Dan, hoe zeer wij, naar alle waarfchijnlijkbcid, niet anders kunnen oordeelen, en het zelfs misdaadig zoude zijn, anders  ( 57 ) ders te denken, blijft het echter mooglijk, dat het Goddelijk oordeel eene tegenovergestelde? beflisfing doe: zulk een, naar allen fchijn blinkend Christen , kan in alles uit een beginzel van werkheiligheid werkzaam en ontbloot zijn van waare liefde enz. gelijk men afleiden kan uit i Cor. XIII: 3. om niets meer bij te brengen. Hoe veel rede voor een Christen, die zich tegen zelfs - bedrog wil beveiligen , om niet te berusten in de goedkeuring van menfchen, die, hoe fcbrander en verlicht ook, altijd feilbaar blijven, maar zijne zaligheid uit te werken met vreeze en beeven Phil. II: 12. en zich daaglijks naar een hart-proevend wezen te blijven wenden met de bede van Pf. CXXXIX: vs 23 en 24. Doorgrond mij, 6 God en ken mijn harte: beproef mij en ken mijne gedachten, en zie of bij mij een fchadelijke weg zij en leid mij op den eeuwigen weg! NA- SCHRIFT. „ En écrivant ma penfée elle m'échappe 33 quelquefois; mais cela me fait fouvenir de ma foiblesfe, que j'oublie a toute heure, ce „ qui m'inftruit autant que ma penfée oubliée; „ car je ne tends qui'a connoiftre mon néant". Ik herinnerde mij deze fchoone woorden van Pas-  C 58 ) Pascal, toen ik bij de herleezing ontdekte, dat ik verzuimd had iets ontrent Luc. VI: 27 en 28. aan te merken, dus hier van een woord: het kan geene gegronde bedenking opleveren tegen de opklimming , door ons in 't bevel der liefde jegens vijanden, als eene blijk van eene bijzondere wijsheid opgegeeven, om dat zij bij Luc. niet wordt waargenoomen: 't is bekend, dat de eene Evangelist zich wel eens ftipter dan een ander bindt aan de orde van tijd en zaaien enz. dus b. v. in 't berigt der verzoeking van den Heiland is 't allezins blijkbaar, ook uit vergelijking van Mattha2us,daCLuc, IV;q—12» in orde gaat voor vs. 5—8.