MENGELINGEN VAN HET GENOOT S CHAP VEIJT is DE VOEDSTER DER. WETENSCHAPPEN. TE UTRECHT, Bij de Wed? S.DE ¥AAL en Zoon, MD C C I. XXXIX.   VOORBERICHT. D e Vriendenkring uit welken deeze Mengelingen zijn voortgekomen, ié meer toevallig, dan agtervolgcnds een beredeneerd ontwerp tot het beltaan van een Genootfchap gekomen. Voor ruim vijf Jaaren voegden zig eenige weinige Leden te famen , met oogmerk, om door eene gezette verkeering, hunne vermogens onderling te befehaaven in de beoefening der Poe'zij, en van een welluidend Proza, en, (het geen noodzaakelijk hier toe behoorde ,) in de kennisfe onzer Moedertaale. Dan, fpoedig ondervond men, dat men, om dit doel flegts eenigzins te bereiken, Mannen van meerdere kundigheid, tot deezen Vriendenkring bebehoorde te verzoeken : dit gefchiedde, en naar de gefteldheid der zaake met een gewenscht gevolg. De kring werdgrooter, en ingevolge daar van, eenige bepaalingen waar naar zig elk behoorde te  li VOORBERICHT. gedraagen, noodzaaklyk; en deezen zijn , bij da geduurige vermeerdering van het getal der Leden en de . uitbreiding van bet oogmerk deezer Samenkomst , zodanig veranderd , vermeerderd en befchaafd , dat zij die wetten geworden zijn, naar welken thands het Genootfchap beftaat en beftuurd wordt, en na welker invoeringe, gemelde Vriendenkring eigenlijk eerst den vorm van een Genootfchap verkreeg. Dceze Maatfchappij is derhalven eerst in haar opkomen. Dit te berichten achtte zij noodzaakeïijk, bij het uitgeevcn der eerlte Proeven haarer Mengelingen in Pxjoza en Poëzij: Want het ftukje by den dood van Bellamij , is, om zo tc fpreeken , Bit het voorportaal des Genootfchaps voortgekomen. En zij legt deeze Mengelingen met verfchuldrgde hoogachting voor kunstkennis en kunstmin , in de hooggewelfde Tempels der aanzienlijke en bloeijende kunst Genootfchappen van ons Vaderland neder, ten bewijze van haare zucht, om door meer gevorderden , geleerd en opgebouwd te worden: en niets zal haar aangenaamer zijn, dan in die .zucht voldaan, en vereerd tc.mogcn vvor-  VOORBERICHT, m den, met de toezending van Dkhtftukken, of Verhandelingen, van Kunstminnaars, (welken als nog'1 niet verkiezen , op eenige wijze deel in haare ftichting te neemen) om dezelven , in haare van tijd tot tijd uittegeeven Mengelingen te kunnen plaatfen. Prijsverhandelingen vindt men in dit ftukje niet» fchoon de aandacht des Genootfchaps daar wel op gevestigd blijft; maar het verkoos met langzaame fchreeden voort te gaan, en het durfde zig die waardigheid nog niet toekennen om aan de goedkeuring en belooning van zulke verhandelingen, de waardij van een eerlauwrier bij te zetten, zodanig , als die door andere Genoötfchappen den overwinnaar wordt toegezwaaid. Wat het doel deezes Genootfchaps betreft, dit is uit derzelver wetten en zinfpreuk, als mede uit deeze mengelingen kennelijk: het is niet flcgts de beoefening der Poëzij — neen , maar ook die van het Proza, en om in hetzelve, door verhandelingen , vertoogen , of befchouwingen , van Godsdienftige, zedelijke of natuurkundige onderwerpen, welken niet te afgetrokken zijn, het verftand en het hart te verbeteren. Wat voorts de fpelling betreft, in dit Werkje in  iv VOORBERICHT, acht genomen, in dezelve is voornaamelijk den Heer Huijdekoper , gevolgd. En niet tegenftaande men het doel had om mistellingen te vermijden zijn er egter verfcheiden ingefloopen ; de zinftoorende zijn agter dcezen bundel op eene bijzondere bladz. aangewcüzcn. Indien de geringe pogingen deezes Genootfchaps eenigzins moge medewerken tot voortzetting van nuttige wetenfehappen en ter uitbreiding van goeden fmaak. onder onze Landgenooten , zal het zig zeer aangemoedigd zien tot vermeerdering van deszelfs werkzaamheden. Utrecht in Grasmaand 1789.  NAAMLIJST DER LEDEN VAN DIT GENOOTSCHAP. G. Rijk, Predikant te Renswoude. II. D. van Leeuwen , te Raamsdonk. G. Brender ii Braudis, Leesmeester in de Wis- en Sterrekunde enz. te Amfterdaui. Mejufv. P. Moens, te Aardenburg. A. van Overftraten, te Bergen op den 2öom. W. Leurs, te 's Gravenhage. TF. L. Krieger, Predikant te Utrecht. A. Kok, Predikant te Utrecht. J. Braams, Gaarder des Gemeenen Lands Middelen in de Beverwijk.II. Pauw, Student te Utrecht. G. A. de Lusfanet de la Sabloniere, Student tc Utrecht. II. van Tifel Groothuis, Student te Utrecht. H. Rijninks, Student te Utrecht. IF. Schintzel, -Student te Utrecht. A. II. Maal, te Utrecht. Mejufv. C. A. Nozeman, te Moordrecht. J. C. Peletier, te Utrecht. M. Nieuwenhuijzen, Med. Doft. te Arnfterdam. G. van den Brink, Jansz. te Utrecht. J. IV. Marmé, te Utrecht- J. Renfen, Student te Utrecht. * 3  VI' N. IV. Buddingh, te Utrecht. J. van Wijk, te Utrecht. Mejufv. M. van Zuijkkom, te 's Gravenhage. D. Heilbron, Med. Doft, te 's Gravenhage. E. J. Thomasfen a Thuesfink, Med. Doft. te 's Gravenhage. H. Schippers, te 's Gravenhage. C. Kelfkens, te Utrecht. D. de Ridder, te Utrecht. H. van Otterloo, te Utrecht. P. Ras, te Utrecht. Mejufv. L. J. Hoekftra, geboren Brouwer; te Utrecht. ' ■ Pauw, geboren Zwanenbeek, te Utrecht. 1 J- G. van Blokhuifen, te Urrecht. A- de Ridder, geboren la Faber, te Utrecht. ' J- IFijk, te Utrecht. S. de Fis/er, te Utrecht. j. 4. S. Hoekftra, Predikant in de Gemeente der Monnoniten te Utrecht. J. de IFaal, te Utrecht. J. de Munnik, te Utrecht. S. Gille, te Utrecht  IETS OVER HET VERMOGEN DER. DICHTKUNST, VOORGELEEZEN OP EENE ALGEMEENE VERGADERING DES GENOOTSCHAPS. EDELE KUNSTGENOOTEN! JVdkefiofkan thands belangrijker onderwerp voor onzebeJchouwing op leveren , dan het uitftekend vermogen der fchoone dichtkunst, daar gij alle eenen dankbaar en wierook toezwaait, aan de Edele Poezij; en derzelver vervlogen erkent, en bewondert om in alle wel gefielde harten, de voortreffelijkfte gevoelens voort te brengen. De dichtkunst, die Edele fchoone! is door de grijze oudheid reeds geroemd, als de vriendin des Hemels de zuster der gelukzaligheid: en haar Tempel als de Tempel der waarheid, in welken alle wijzen hunne heerlijkheid inbrachten: en haar vermogen, als toereikend, daar een dorre voordragt der zedenleer, en een ijskoude befpiegeling der wijsbegeerte , te vergeefsch hunne krachten /pilden. Maar niémand , uwer moest denken , dat ik u eene volledige befchouwing'zal leveren , ven alle de eigenschappen der * 4  VIII fchoone Poezij; wie is daar toe injlaat, en hoeveel te min- «er zal * zulks vermogen! Ik !iebten amzim van dn onderwerp, een geheel veld ontdekt, een uit- zicht, dat mij onmogelijk was om te over zien, maar mij in t gevoel van mijn onvermogen , in mijn „iet heeft doen wechztnken. ■—— Ik zaljlegtsflamelende, « eenige geringe Proeven, ietrekkehjk dit belangrijke onderwerp kunnen voorhouden. Om dit doel zo veel mij mogelijk is te bereiken zal ik u in de eerfte plaats: eenige hoedanigheden der fchoone dichtkunst voorftellen , en u ten tweeden: aanwijzen wat zij door dezelven kan uitwerke n. r Dan daar het ontwijfelbaar zeker is, dat zal men de krach* ten van eenig voorwerk onderzoeken, men nodig heeft het voorwerp zelve te leeren kennen , moeten wij voor af b'epaalm, wat wij door de Poezij verfiaan. DE PoëziJ, is die kunst, om W een hermonische taal door middel der verheeld ing tot het hart te spreeken. — Zie daar, de Edelftefihoonheid, in haar hoogde eenvoudigheid, wie elk die haar kent eerbiedig hulde doet, Hoe zeer\ tijden en omfiandigheden, het oordeel der men* fchen, over voorwerpen veranderen, zo dat het ge ene nu veracht wordt, te vooren het belangrijke voorwerp van verheffing was, en van elk bemind werd, en het geene nube.  IX gcsj-d wordt, in aanvolgmde tijden ligt met de grootfte afgrijzing zal verworpen worden; de Poëzij heeft door den afloop der Eeuwen, altoos haar waarde behouden; en haar rijk zal bloeijen tot in het laatjle nageflacht, ja, in dé toekomst der eeuwigheid, zal haar luifier praaien, als de zon op den fchoonjlen middag! OnderJeheiden Natiën, mogen wegens hunne verschillende gedartheid, een ganschJlrijdig oordeel vellen, over dezelfde voorwerpen; de dichtkunst, heeft bij allen, haare verëerers gevonden; daar is geen luchtftreek of regeerings vorm, geene befclmafde of onbefchaafde Natie , of de dichtkunst heeft onder dezelve haar en zetel gevestigd, en haare aanbidders gehad ' En hier uit blijkt reeds hoe groot en veel, haare vermogens zijn. • Haare invloed werkt op allerlei temperamenten. Zij werkt zonder onderfcheid van jlaat, kunne of betrekking , ja! zonder onderfcheid van wezens- ftand! Boor haar zingen zo wel de Engelen voorden troon des Allerheiligflen, hunne Lofliederen, als dePropheten en Godsmannen, hier op aarde hunne Pfolmen. Zijgebied en een Poot werpt zyn fpade ter neder en grijpt de Lier ; - een David onttrekt zijne hand aan den Koninglijken Scepter, en vat de Harp ; —— en de verhevenfle aartsengel ftaat van zijn'' gouden /loei op , en doet den Hemel weergalmen van welluidende gezangen. Doch laat ik voortgaan om u eenige hoedanigheden de-ezer alom geëerbiedigde kunst voorteftellen. * 5  't Geen eeuwigheden van malkanderen {laat vercenigt zij; het Zenit en het Nadir, jlelt zij zig. in eens voor den aan. dacht. Zij doorwandelt de tooneelen der wijde fchepping, met verbaasde opmerking, voegt derzelver fchoonfle deelen, met juiste gepastheid tot één geheel faamen, en vertoont ons hier door nieuwe werelden, fchooner als eenig menfchen oog aanjchouwd heeft. Zij plaatst zig in allerlei omjlandigheden, met vaardig, heid en juistheid; Zij weet zig onderfcheiden karak¬ ters - handelingen en fentimenten, zo levendig voor te fiellen, als ofze dadelijk tegenwoordig waren. Zij fchetst zo wel defierke taal des grootflen helds, - ja het gevoel des verhevenfttn Aartsengels , als het wemoedig , frikken van een fchreijend kindje: zij fielt den dichter in ftaat om eene taal te bezigen, zo levendig en beeldrijk, datze op elk 'die-gevoel bezit, eene gewenschte uitwerking moet hebben, 't Zal denk ik , u niet onaangenaam zijn, dat ik, het geen ik gezegd hebbe met eenige voorbeelden nader bevestige. En daar wij geen fcheppender vernuft kennen, dan van den gioolen Klopstok, en er niemand is, bijwien de verbeeldingskracht edeler, vrijer en zuiver er werkte ah bij hem, zal hij hier de eerfte plaats'bekleeden. Hoor hoe voortreffelijk Po'ëtisch hij eene befchrijviug varalen hemel geeft, O) De Engel (helde intusfeheh , naar de; uiterfic grens van den (hemd Als een morgen omhoog. Hier vallen flegts zonnen, den om(V) Mesfias eerfte zang Bladz. 8 en 9  KI En, gelijk een hulfel,geweeven van draaien des aards lichts, Is haar glans om denhemclgctoogen. Geen fchemerende aard- (kreits, Nadert des hemels vernielenden blik. Ontvliênde en van verre Gaat de bewolkte natuur voorbij. Daar wentelen de .aarden Klein , onmerkbaar haares weegs , als onder de voeten des (wandlaars 't Laage Mof van.gewormte bewoont, opdwerrelt, en wegzinkt. Rondom den hemel heen zijn duizend geopende wegen Lange,gansch onafzienbaare wegen,van zonnen omgeeven. Midden in de verzaamling der zonne verheft zich de hemel, Rond , onafmeetbaar, der werelden grondfehets, de volheid Eiker zichtbaare fchoonbeid, welke, als vlugtige beeken , Rondom door het oneindige ruim, naarbootzcud zich uit- (giet. &c. Gun mij hier neg nevens te voegen, de taal van Eloa, met opzicht, op, de groote dag der verzoening , door den dood des Middelaars. Eeuwigheid u! kom word gebooren, o Word gebooren (b), Bloeddag! zie, daar wandelt hij opwaart! zijn naam is ont- (fermer, Hem, hem zegenen de orionen , en roepen-de kleiner' Zonnen, de zonnen de aarde vast toe: Gij dag! gij verzoener! Dïerbaare, fchoone, bloedende dag, u .zond de liefde! Harp, klink onder den zang! Hij fchept tot Engelen 't (lof om \ Q) ülopftok Mesfias Bladz. 199.  XII En het gevolg zijns triomfs zijn eeuwigheden van ruste! Zie, ik verhef mijn ooge en zie! Een heuvel der aarde Is het outer! Het outer ontzet zich voor 't naderende offer' Hadd' die verzoent moest worden, geftarnten, als fteenen (uitbeekén , Opgenoomen, verbouwd de geftarnten der zoone ten outer: Echter hadde voor 't naderende offer het outer gefidderd' Rondom zie ik. Hoe lachende helderer zonnen der aarde aan ' En hoe zwemt haar luchtig gevolg langs de hemelen neder! « Gij rust van de fcestelijkfte onder de feesten! Gij Sabbat' Sabbat des Vaders en Zoons! Ik hoor vast het juichen Overkhnken van alle dc harpen! Der Serafim kroonen Zinken alle! zij is, de fchepping is Sabbat geworden! o Gij gedachte, gedachte! nog zullen veele eeuwen voorbijgaan Eer van verre in uw heilig licht, dc Seraf om hoog ziet, Gij: De Zoon des Vadersftorf! de oneindige denkt u' ' Alzo zong Eloa . . . , . Nog twee plaat/en moet ik hier nevens voegen, om u de fterke taal des Helds, en het wemoedig /nikken van een wsenend kind te vertoonen. Hoor hoe de onfterflijke Bellamij den held doet/preeken: De dood moge iet verfchriklijk zijn (O Voor 't laag en laf gemoed; Als 't vaderland, en vrijheid geldt, Is hij der helden vreugd. CO Zelandus vader!. Gez. Bladz. 25.  XIII o God, ebt immer in mijn ziel Die heete Liefde gloei! Mijn hart klopp' nog zijn laatftah flag Voor God en 't vaderland enz. En hoe de onvergelijkelijke van Alphen, in zijn gadelooze gedichten voor kinderen den kleinen Willem doet klaagen bij de dood van zijn zusje. Ach ! mijn zusjen is geftorven, Nog maar veertien maanden oud 'k Zag haar dood in 't lusje liggen: Ach wat was mijn zusje koud! 'k Riep haar toe: mijn lieve Mietje! Mietje! Mietje! maar voor niet. Ach! haar oogjes zijn geflootcn; Schreien moet ik van verdriet. Altoos wil ik om haar treuren , Bloempjes ftrooicn op haar graf: Wcenend aan de kusjes denken, Die mij 't lieve meisje gaf. Wij gaan over om van een ander vermogen der dichtkunst tefpreeken, de fenfibiliteit, of teergevoeligheid, nameHjf,m _—. jjrij verjlaan er door die vatbaarheid , of ontvangbaarheid , waar door den dichter wordt aangedaan en gevoel ontvangt, overeenkomfiig den aart der voorwerpen, welken hij befchouwt (d). Zij is mede een der'edelfle hoedanigheden der Poëzij. Zonder dezelve kan er geen waar 0-0 vergelijk van Alpiien Diclukundige verhandelingen.  dichter zijn. Zij moet aan alle dkhtjlukken, ziel en leven geeven. - Ik zal mij niet behoeven te vermoeijen omude. zelve nader te le er en kennen ; elk die het teemende rijm, met de gevoelvolle taal der dichtkunst — en het wild ,1 Schreeuw met de aandoenlijke uit/paak van het hart verve, hjkt en een vonk genie bezit, zal ras gewaar worden, waar m de teergevoeligheid beftaat. Alleen moet ik nog zeggen dat dezelve in tweërlei opzichten VerkU Voor eerst: wanneer de dichter zijn eigen gewaarwordingen voorjlelt. — Dan is zijne tml ^ ^ gelding van >t geen zijn hart gevoelt. — Hij beschouwt de Schoonheden van een op- oS ondergaande zon, van eert zacht drijvende maan, en van een lieflijk Schitterend geJlarnte, met een warm hart, — Hij gevoelt er al den wellust van, ja zijn hart Smelt van gevoel. Be aangenaamheden der lieve-Lente doen hem uitroepen: Thans is 't Lente (Y). Thans is 't Lente Vrolijk is Natuur. Thans is 't Lente, Thans is 't Lente, A'les lacht en juicht; Alles voelt het vuur der Lente Alles lacht en juicht. CO Gezangen van Beilami;.  XV Bij den dood is hij enkel droefheid, en zijn taal dwingt anderen, eene traan uit de oogen. — En bij een vrolijk feest is hij enkel blijdfchap ; hij is door het voorwerp dat hij bef houwt, ah geheel bezield, en zijn gevoel is volgefiroomd. Even zo , werkt ook de teergevoeligheid, wanneer de dichter zig in eens anders omfiandigheden plaatst, — tafereelen of karakters moet fchetfen , die niet tegenwoordig zijn; dan fielt dit hem in ftaat, om zo te fpreeken, als zodanige perfoonen in die omfiandigheden, waar in hij hun voorfielt, zouden gefproken hebben. Wie bij voorbeeld, die geen redelijke maat van gevoel bezit, zal immer met zulk een goed gevolg, zo hij anclerer gedachten en woorden niet jleelt, kunnen voor/lellen , wat Abraham gevoelde toen hij heenen ging , om zijnen Izaük te offeren, gelijk Hoogvliet en LAvATErii zulks gedaan hebben. Maar wanneer hij waarljk teérgeevoelig is, is alles hij hem leven en natuur. Denkt hij aan het jongst gericht, zijn ganfche ziel gevoelt het majejliejeuze van die ontfagchelijke gebeurtenis, en van de verheven vreugde die op de aangezichten, en in de harten der verlosten gloeit,. en van de wanhoop, die den Codloozen verteert , en zijne voorftelling , gefchiet in eene taal dier groote gebeurtenis waardig. Voorbeelden van deeze teergevoeligheid, treft menbij alle goede dichters aan; en dezelve is ten allen tijde hcogge-  XVI fchat. Maar nimmer zo veel ons bekend is zo trouwloos nagebootst geworden als in onze dagen. Alles moet fentimenteel zijn, of ten minflen de gedaante daar van vertoonen. Terwijl intusfchen, het gekunjlelde gevoel, meer nadeel dan voordeel doet ten opzichte van de uitwerkingen der waare teer. gevoeligheid. Alles moet hier, gelijk in het ganfche rijk der dichtkunst, zuiver natuur zijn, (ƒ) Ik ga voort, om van de Harmonifche taal der dichtkunst te fpreeken. Dan geen (luk is moeijelijker, en rijker inftofals even dit. Indien ik alles volkomen doorzien , en bereiken kon, wat mij hier bij voor den aandacht gekomen is, en het u dan wilde voorfiellen , zou ik een boekdeel moeten fchrijven, in plaats van eenige oogenblikken, met u te fpteeken. Ik zoude u het onderfcheid der Poëtifche, en Prozaifche taal moeten aanwijzen, en al de onderleiden Soorten van voetmaaten, en verzen welken er in onze taal zijn u moeten voorhouden , en bepaalen, welke Soort voor elk onderwerp het beste geSchikt zij. Dan, ik moet mij flegts vergenoegen, met u te zeggen, en het door een paar voorbeelden te bevestigen, waarin de Harmonie der Poëzij gelegen is. Zij bejlaat namelijk, in de overeenkomst van de klank en de bewccging der woorden , met de voorgeftelde zaaken (g). GO Vergelijk Feiths brieven ede Deel 5de Brief. GO vanAlphenPag. 48 de inl.  XVII Wie zou bij voorbeeld, diè Jlegts een tamelijk gehoor bezit, geen disharmonie befpeuren, wanneer de moeijelijkjle, en traagst voortgaande arbeid, wierd voorgejleld in de vloeijenjle taal! zal men aan de andere zijde, geen redelijke maat van Harmonie befpeuren, wanneer men liet geluid van den donder, dus hoort befchrijveiu Men hoort gekraak gedreun, als van een grooven donder Die brommend' Hommelend, en vreeslijk romm'lende onder Den grond, zo ver het oor kan reiken heenen rolt (//). En wie zou' gelooven dat het ernst ware, als men iemand zijne droefheid dus hoorde voordellen. Dan fchrei ik, dan zucht ik, dan vlucht ik van fchrik t Wie is er op aarde, zo treurig als ik! Qi) Komt de beweeging deezer woorden, niet veel beter over een met de huppelende taal der blijdfehap ? Daar men in tegendeel niet behoeft te vraagen, of het de toon der droefheid is, wanneer men iemand dus hoort klaagen: (fc)Bellamijis niet meer! ... zijne jeugd is verwelkt, F. de Haas vernedert Portugal Bladz. 42. (O H. van Alphen dichtkundige verhandelingen in I. Bladz. 54. (#) Ter gedachtenis van J. Bellamij door 't genoodfehap &c, Bladz. 5.  XVIII gelijk eene bloeme des velds!.... De bleeke dood, rukte hem va den bloei zijner dagen, uit ons midden en laat alleen de gedachten zijns aanzijns overig! Bellamij, ü niet meer! . . . Inden uchtenjlond zijns levens, werd hij het graf ten prooi!... Ach Bellamij! . . Onze hoop onze verwachting, is met u te gelijk nederge- (lort! ö 9 ~ En wanneer hier een bevallige, en knnflige plaatfint' fan voeten en lettergreepen bij komt, 't geen men de Melodij noemt, verkrijgt een dichtftuk hier door de groot (Ie volkomenheid. Hier mede zoude ik van ditfluk kunnen aj'flappen, dan, ik wil u nog veraangenamen, met het aanhaalen , van eenige proeven, van het vermogen der nederduitfche dichtkunst , om de maatklanken naar verfchillende onderwerpen te fchikken; en naar verfchillende geluiden te buigen, omze u als voorbeelden van een zekere trap van harmonie aan te tekenen uit de dichtlievende oefeningen van het Leidsch Genootfchap (l). En ik zal daar toe de beSchrijvingcn van Handwerken verkiezen, welke daarin voorkomen, waar in de beweeging der maat, volkomen Harmonieert melde voorgefielde Zaak. Gij zult uit deeze volgende gemakkelijk hetgeliep, en geraas van een bakkers buil kunnen befpeuren. ff) Kunst riefde.fpswt geen vlijt Bladz. 57 toe.  XIX 't Bollebakkertje op zijn muilen Drok aan 't builen Volgt den klepper en 't geraas Van zijn ratel en zijn gaas: Hij is een man Die builen kan, Om 't ligte kaf Te fchtiden. af, Van 't voedzaam meel, Dat blank en eêl, Gctreed, gekneed, In de oven heet, Gebakken wordt; Al is er kort, Of zemel in, Op zijn gewin, Past ieder een, Hij ook met reên. Ik zal hier uit veele anderen, nog maar deeze eene bijvoegen , die het fmecden van den Smid moet aanwijzen. Hoor dan hoe de Smid vulkaan Zingend kan op 't aanbeeld Maan: Helder op dat het klinkt, Als de flag nederzinkt, Een twee drie —— hou maar maat, Dat je vlak nederflaat, Holla hou. Blaas wat aan 't ijzer heet,  En geblust dient gcfmeedr, Tilt weêr op bruit weer toe, Beukt nu ftout wordt niet moê, Hou maar hou. Nu gaan wij over om te befchouwen wat de dichtkunst uit kan werken. Hij, wiens vereélde ziel, ongevoelig is voor de Schoonheden der Poézij, en dus ook voor haare uitwerkSelen niet bejlemd is; ziet op dezelve met verachting neder als op eene niets betekenende beuzeling; En beSchouwt derzelver beoeSe. ning, op zijn best genomen, als een iedele tijd verkwisting. Dan ik zal thands nog Qfchoon kortelijk) de eer der Poézij trachten te verdedigen enaantoonen-.dat zij, inden Godsdienst ,~inde MaatSchappij, en in de bijzondere Samen. leeving aller belangrijkst is, en veel nut te weeg kan brengen. Met recht zal ik eerst van den GodsdienstSpreeken. • Dichters zoo uwe boezems van dichtvuur gloeijen, doet dan uwe lieren jleeds klinken tot eer der Godheid'. En laaft u aan de zuivre nectar bron van het eeuwig Bijbelwoord, waar door de groote Klopstok zulk een voortreffelijk dichter werd. De dichtkunst, zet den Godsdienst luifter bij. Zij is uit den Hemel neergedaald, en verheft het hart wederom ten Hemel. Overal waar deeze ontwijelfbaare Jlelling; geen Gods-  XXI dienst zonder gevoel, geloof vindt, zal men aan de nuttige uitwerking der Poëzij in dezelve niet twijfelen. Zij fielt de belangrijk/Ie waarheden in het helderfie daglicht voor , en brengt hier door de heiligfte aandoeningen, van aanbidding en dankzegging te weege. Hier om vinden wij zo veele voortreffelijke dichtfiukken , en uitmuntende Harpgezangen, inde Godlijke Bijbel rolle; en van ouds af heeft het gezang, een wezentlijk deel van den Godsdienst uitgemaakt, en zijn de voornaamfie, waarheden in gedichten, voor het toekomende gefiacht bewaard geworden. Hier om hebben alle waare vrienden van Godsdienst en dichtkunst ons vereerd met Geestelijke gezangen. Wie kent de geest volle liederen van Lodenstein de zaak en vindingrijke gezangen van Schutte niet ? En wien is in dit vak, de hartelijke Geixert de zoet vlceijende voet, en de voortreffelijke van Alphen onbekend? In bezonderheclen betrekkelijk deeze zaak, kan ik om niet te lang te zijn mij niet inlaaten. Maar ik gaa over om nog met een woord, den nuttigen invloed der dichtkunst op de Maatfchappij aan te wijzen. Men kan bijna met zekerheid zeggen , dat goede dichters , den fmaak en de denkwijs, van het gros der Nq'Jq vormen. *'* 3  Hoe veel kunnen waart Vaderlandfche Gezangen niet te weege brengen, tot opwek'king en aankweeking dier deugden, tem den opbouw — de instandhouding, en tot den lui J'er der MaatSchappij, noodzaakelijk zijn En wie zoude durven vast fellen, dat de Helden zangen, tnklederen, enkel gef:hikt waren tot een vermaakelijk »jd verdrijf, en niet in fiaat zouden zijn om de edele ge. vc flens van moed, en dapperheid voort te brengen? En zo zeer als dartele minneliederen den Smaak der Natie, ten opzichte van de gemeene Samenleving veronedelen, zo zeer werken g&üschtz liefdezangen mede, om den Gods. dienst en de liefde, hand aan hand te doen gepaard gaan. En daarom houde ik in zo verre mijn taak afgedaan; Te meer daar alles wat er zederd de oprichting van het Genootfehap ,(welks vierde verjaaring wij thands vieren) gewerkt is, hier aan getuigenis geeft. — Met een zegenend hart zie ik uit dit oogpunt neder op de [lukken door het GenootSchap bij een verzameld , {en uit welke wij eerlang eene proeve, aan onze kunstminnende Landgemoten wenfehen aan te bieden) wijl dezelve bijna alle ademen van den Edelen geest van liejde en hoogachting voor den dierbaar en Godsdienst. Gaat voort waardige kunst vrienden in dit beproefde Spior! De ondervinding heeft ons geleerd, wat een blijvende iever vermag, O") Vergelijk de voorreden van de Vadcrlandfche gezangen van Zelandus.  xxrn Voor vier jaartn nam dit Genootfchap in de eenvoudigs Jamenkooming van drie of vier leden zijnen aanvang, en onder al de kunstlief de tdtdoovende beroeringen van ons vaderLind, is het ncgthans zo uitgebreid dat wij zulk een plegtig jaarfeest mogen vieren als wij thands doen; en roemen kunnen op leden, wier reuk der kennis, zig allomme verfpreid heeft en die den Nederlandfchen zangberg, reeds tot eene aanmerkelijke hoogte beklommen hebben. Gaat voort waardige Leden om deeze Maatfchappij te verhoogen! is de voorfpoéd die wij gehad hebben, niet een Godlijke wenk die ons hier toe aanmoedigt, en zo ik mij zelve niet misleide is het onderwerp dat ik verhandeld heb, de Leidftar die ons den weg moet aanwijzen. Alle onze kunst vermogens moeten dienstbaar zijn aen de voortplanting van waar Godsdienstig gevoel onedele deugd. . Dikwerf dacht ik uit aanmerking hier van (en thands wem ik deeze gedachte in uwen fchoot) of men niet een plan zoude kunnen ontwerpen tot een gezette Correspondentie tusfehen alle de kunst Genootfchappen van ons vaderland dienende tot een gemeenfchappelijk overleg, op welk eene wijze men door de kunst liefde het meeste voordeel aan de waarheid en de deugd zou kunnen toebrengen, terwijl het ongetwijfeld van eene goede uitwerking zoude wezen, wanneer bijvoorbeeld alle die Maatfchappijen haare krachten vereenigden om natiov.aale ondeugden te befirijden , of recht vaderlandfche zeden , aan te kweeken. Verder behoef ik niets ter aanmoediging te zeggen elk dit het oogmerk, dezer inrichting kent (en wie zou dat niet ken-  XXIV nen) het nut der fchoone kwijlen in aanmerking neemt, en de onverwelkelijke eerkroon die aan het einde van den loopbaan is opgehangen in het oog houdt, heeft geen aanmoediging nodig werkt dan waardige kunstvrienden naar de maat uwer vermogens, en den kring uwer beftemming ieverig mede tot heil van dit Genootfchap en daar door tot welzijn van de geheele maatfchappij; bevordert door verjlandige betoogen , de ontwikkeling van het nog al te klein vernuft van onze natie; Befchaaft door zedelijke voorftellingen , de nog veel al verbasterde zeden van onze Landzaten. Reinigt door gekuischte minnezangen de beoefening der liefde, die zulk een flerke invloed heeft op de zeden van een volk. Herflelt door uwe Viderlandfche Gezangen op eenen recht Nederlandfchen toon de rechte liefde tot het Vaderland die thands maar al teveel nog vervalscht is ! maar boven alles zingt met die zagte wemoedigheid en Godlijke treurigheid, [die den wijzen alleen bekend is, de verhevenjle liederen van God en de onfterjlijkheid, en vormt daar door Hemelfche Zangers voor den troon des Allerheiligjlen. En daar toe wenfche ik dat de God der wetenfchappen dit Genootfchap in zijn heilige befcherming, neeme en elk van der zeiver leden begiftige met eene overvloedige maat van zijnen geest, waar door zijn v•erfland wijzer, zijn hart en zijnen fmaak edeler wordt. Zo dat wij van den aard- fchen Hclikon overftappen op den Hemelfchen zangberg, om eeuwig met helderklinkende fnaaren den God des levens te koven. S. d. V. 1788.  D Ë TEMPEL DER. WETENSCHAPPEN. X hands wil ik U, o Maatfchappij, Uit kunstmin opgericht, Vermelden, hoe in 't Vaderland, Een tempel is gefficht: Waar in Minerva's edel beeld, Zig luisterrijk vertoond; Terwijl het glansrijk hemellicht, Apollo's hoofd bekroond. A  (2 > De fieraad van dit grootsch gebouw, Is onnavolgbaar fehooii; 't Blinkt al van goud en diamant, Meer dan een koningskroon. Het hoog en Hatelijk gewelf, Verbeeldt het gansch heelal, Waar werelden, in 't meetloos ruim Zig wentlen, zonder tal. De wanden zijn van 't fchoonst kristal; Dc vloer van 't fijnst granaat; De pilaars daar 't.gebouw op rust, Gevormd uit best agaat. Aan de intree van dit Heiligdom, In 't grootfche voorportaal, Wordt reeds het ftaarend oog verrast, Door fehitterefkl koraal.  (3 ) Ën opent zig de gouden deur Van 't fchoone kunstpaleis, Dan hoort men, hemelsch fecstmuzijk, Geftcmd op Englen wijz'. Dc Meetkunst, heeft door haare hand De zaaien juist verdeeld, Tot onderwijs, in wetenfehap Die God zelf heeft geteeld. Hier wordt dc fiere Held gevormd; Daar 'tjuifie recht geleerd: Ginds wordt de Methaphyfica, Diepzinnig beftudeerd: Hier 't fchoone en grootfiche der natuur , Welfpreekend, elk ontvouwd t Daar in de naast gelegen zaal, De deugd, haar leerfchool houdt, A a  (4 ) Wat verder heeft men zig gewijd, Om met ëen fcherpziend oog Te gluuren, door het gansch heelal, Langs 's hemelsch ruimen boog. Hier wordt de mime wereldkloot Op een papier omvat, En wijst de juiste tekenpen Den weg van fiad lot ftad. AI verder in dit Heiligdom Ziet men de fchoonfte zaal, Waar 't leergraag brein geoefend wordt,- In aller volkren taal. Daar nevens, leert men 't zeker Neen En 't onbetwistbaar Ja, Door onderwijs in 't edel fchool. Der fchoone Logica.  (5) Maar midden in dit Heiligdom, Zit op een' gouden troon, Dc Godsdienst, met haar zagt gelaat En al haar glansrijk fchoon! Haar invloed, werkt door 't gansch gebouw. Door al de zaaien heên., Eu elk die Haaren invloed krenkt, Zendt zij vcrachtlijk heên. Terwijl dc Dichtkunst nevens Haar Ten hoogen zetel zit, . Het doel van haar beftemming weet En treft naar 't zelfde wit. Sta fchoone tempel ecuwen lang! Gij ook. o Maatfchappij! Dat wijsheid al uw' arbeid kroon'! Uw doel dc Godvrucht zij! S. d. V, A 3  ,> De Gódheid/prak: ga, edle trits! „ Bewoon de Rampwoestijn! » In 't hart daar ge uwen zetel vest, >t Zal ook mijn woyiing zijnd' Mengelingen w Proze en Poezij, Eerfte Deel.  B IJ EENE VERJAARING DES GENOOTSCHAP S. Dichtkunst! teelt ge ook trotfche Loten? Mooglijk kan dit waarheid zijn. Infpraak ! opgaaf! denkvermogen! Zoudt gij allen trotschheid zijn? Kan een Vrouw niet grootsch gevoelen, Als het reinst gevoel haar leidt ? Kan zij niet van de aarde Jlreeven, Staarerde op eene Eeuwigheid? - Ziet een rei eêlaarte Vrienden, Die Apol ten dïenfte ftaan, Ooit op onderfcheid van Kunne, Als de Lier een torn zal fiaan? A 4  C8) 'l vetmet*.hKunstgenootm! Al* ik, bij dit heuchlijk uur, De verjaardag des Genootfchaps, Van den Helicon begluur? . » Bellamij ! verheven zanger! Neen: ^eerbiedigde asch! rust zaet' *-aat zk uwe rust niet Jlooren: Rust tot >s waerelds jongften Nacht! . . Bellamij! verheven zanger.' jfa; ik troone uwe uitfpraak af: Zag me « ooit een' toon verwerpen, ®ie, 't gevoel, de maatklank gaf? . . . Men: en, deeze Kunstgenooten, Volgen, glorierijk uw ffoor: Hier op boogend, viert mijn Cuo, 't Blij verjaaren van dit chcor >  DE LOF DER. D I C II T K U N S T. P VJrevijzcld boven 't peil der aardfche nietigheden; Deinst de aarde fleepend weg, voor.'t denkend oog der ziel: Natuur, met al haar fchoon, is fchier 't gezicht ontglecden, Van hem, die 't dichtren vuur in kloppende aders viel! - De Seraf zingt Gods lof, op Godgewijde toonen: Reeds zong het Englen heir toen de aarde nederzo'nk: De grootc David kon Gods zegen nedertroonen Daar iedre toon der harp, door 't zwerk der eeuwen klonk. HómeÉr kon de oudheid door zijn' heldenzang bekooren: PéTRaRCHA, leeft vergood, in 't hart dat kunst waardeèrd; En , Neerlands dichters! als uw' Vondel zig laat hooren, Waar leeft dan 't edel hart dat niet zijn' naam vereerd? • A 5  C io ) Zingt Hoofd, zijn' Velzen in verheven maatgezangen, Of roemt Antonides, dc bloei van 't fcheeprijk IJ, Wiens ziel blijft niet, verrukt, aan hunne klanken hangen, Wie ftreeft niet boven de aard bij zulk een mclodij'! — Voltaire laat zijn Nimf de Heldeudaên bezingen Van.Frankrijk's grootften Vorst; en, Neêrlands Fijtama, Durft, op Voltaire's fpoor, dit meesterftuk voldingen, Volgt fchrandren Fenelon in Telemachus na! — Een woedende Alha richt de wreede vlocktoneelen In Bras/el, voor Graaf Hoorn, en waardige Egmond op: Dc dichter, fpijt den trotsch van wrevle ftaatskrakeeleö, Verheft hun beider deugd ten hoogften glorie top! — De Held die Nederland heeft aan 't geweld ontwrongen, Vorst Willem, ons ontrukt door een moorddadig loot, Is, door dc dichtkunst, in eene Eeuwigheid gezongen, Die zijnen naam, in 't hart van iedren bclg vergood!  (") Touloufe zag Gallas door 't zwamt des onrechts fileeyen; Dc dichter greep de lier, daar hij voor dc onfchuld pleit, Hij doet de grijsaart, van 't fchavot in glorie lecven, En wreekt dus 't heilig recht, der waare onnozelheid! Wie telt de fchakels van den grootcn helden keten, Die, door der dichtren lier, zijn aan den dood ontrukt? — Wie kan het renperk der verheven zangers mceten, Wier kruin eene Eerlauwrier van mirth en palmen druki? — Zie! — daar,in 't grootsch verfchiet vanonvergajigbrenluiftcr, Schaart zig de dichtkunst naast de zij' der eeuwigheid! De nijdige afgunst vlucht, in 't onmeêdoogendst duifter, Zoo dra die fchoone één ftraal op haare daaden fpreidt! Dc wolk daalt glansrijk néér! onze Aardbol wordt een Eden, Zoo dra die tintelvonk van hemelvuur ons roert: De dichter klieft het zwerk, zijn ziel vliegt van beneden, Daar haar eens Englen wiek voor Goëis heiltroon voert!  ( 12 ) Wie voelt zijne eeuwigheid racer grootfeher dan een zanger, Die, met zijn Heiland op den Bckkcncclbcrg treedt? - O! Hij is meer dan menscb, - bij maakt ziJn lcvcn Ianger> Die met een Englen wenk, het rond der Poolen meet! - Lucinde ziet Alben aan haare liefde ontrukken: Een kwijnend ziekbed fleept haar in de wrangfte pijn: „ Lucinde! (zegt Apof) vergeet uwe ongelukken, Gij zult eens met Alben een eeuwig wezen zijn!" Dc Gade ziet haar Gaö naar 't vratig kerkhof draagen, Zij weent: de dichter giet een fcheppend leven in: „ Treur niet, tcêrharte Vrouw! bewaar uw dierbre dagen; Uw jong - uw hulploos kroost, cischt uwe kindermin!»- Een Moeder ziet haar Kroost uit trillende armen fcheuren : Dc wanhoop der Natuur vliegt woedend aan en af: Dc dichter fluit den loop van haar wanhobpend treuren, Toont, met vergoeden taal, haar dc andre zij' van 't graf.  ( 13 > Dan, wat is 't nodig dat mijn Zangerin meer trekken, Tot lof der dichtkunst, voor het oor, van dichters maal', Van dichters, die tot eer der cdle kunst verftrekken, En mooglijk zijn geraakt, dooi- mijne zwakke taal ? — Dan, 't zij zoo: dichtkunst'! gij, gij zult mijn lieyling weezen, En heeft mijn tcdre Lier U niet veel eer gedaan, Deez' grooter Zangers, zongen ook min fchoon voor dezen, Men leert door tijd en vlijt met hun ten reië gaan ! O, Kunstgenooten! neemt mijn lier, Stemt haar tot een verhev'ner zwier: En laat uw onderwijs mij grootfeher lecren zingen: Ik eisch als kunstvriendin die gunst; • Ei! reikt me één lover van uw kunst, En dan zal ik den lof van mijn Godin voldingen! —  C *4 ) Gevoelen? ja: mij,, hart voelt teêr: I!v kniel voor eene Serafs veer* Maar - of Natuur mij heeft tot Dichteres doen worden, Is meer, ó Kmistrei! dan ik weet; Doch dat mijn Nimf zig foms vergeet, Ziet ge aan dit nietig vaers: het heeft noch maat noch orde! Noch orde? . . . vriendeniloet! een vraag: Zweeft onze denkkracht noch omlaag, Als wij den zangberg,, elk op onze wijs, bebouwen ? - ' Zo neen : kan dan een tedre Vrouw, In 't nichten van dit grootsch gebouw, Een laage eenzelvigheid in haare maat behouên? - O ja: ik eer u, Ef.t.lamïj! Gij wildet dat de Pol-zij, Een losfche teekning wrar, die leven gaf aan \ leven; Doch niet gehondan aan een koord, Die om cent;, een / vermoord, En dus der kunst beroof! van 't geen men haar kost gecven!  ( 15 ) Dc taal, 'k beken 't, moet zuiver zijn. Maar, is bet rijm van, zijn op zijn, Van, tijd op eeuwigheid, zó zondig aftekeuren, Dat men, een recht verheven trek, Door zulk ccn vittend taalgebrek Moet misfen, om 'er ccn, met de ooren, bij te fleuren ? — O! mooglijk heb ik ongelijk ? Dus, dichters! geeft me een' nadren blijk, Waar 't groote nut berust, uit dit gefchil gefprooten? — Sints uwe heuschheid mij ontving, In haar gewijden dichtrenkring, Staat me immers 't leeren vrij van mijne kunstgenooten? — Rust, jonge Dichtpen 1 rust nu daar. — Verfchoon me, ó achtbre vrienden fchaar! Wen mijne Zangfter aan haar weinig vlugge tooncn, Tc lang geboeid hield 't fchrander oor: Zij moest dc jaardag van dit choor, Ten minden, met dén klank, hoe zwak zij is, bekroonea!  ( 16) Schiet, zegezon der kunst! een reeks van rijke Jaaren, Uw ftraalen op deez' kunstzaal neèr! — Wil leerzucht, - eendracht, - vlijt,met waare grootheid paareu , Haar lof klink' heinde en veèr! Elk lid, - elk dichtgenoot zij, voor den ramp beveiligd! Hij leev' voor God — en 't Vaderland! De zucht der wetenichap zij aan zijn hart geheiligd! Zij ftaan in 't nauwst verband! — Steeds vinden we in elkaêr, een onderwijzend raader, Dien nligt — en waare kunstmin leidt! Zo komc, jaar bij jaar, de kunst haar' oorfprong nader, En, — die is Eeuwigheid ! M. v. Z.  AAN DE DICHTKUNST. Edle Dichtkunst! blijdfchaps ader! Daar ik u mijn zang en lof Toezwaai, en uw minnaars nader, Schenkt gij mij de ruimfte ftof. Wie moet niet uw' invloed prijzen! ■ Bosfchen, beekjes, 't vruchtbaar veldr Als gij daar.uw citer fielt, Doen uw toonen lieflijk rijzen.. B  ( 18 ) Uw betoovrend kunstvermogen Strengelt harten aan elkaar, Daar zij door uw lier bevvoogen, Offren op uw kunst altaar: Kunstgenooten, lieve vrienden Slijten vrolijk hunnen tijd, Om den loon van braave vlijt, In uw fchoonheid weêr te vinden. Ja, uw liefelijke toonen Treffen door heiir zachte maat 't Tedre hart der Edle fchoonen : 't Klopt als gij uw citer Haat. Zegevierend zijn uw klanken; Ieder voelt uw zoet accoord; Elk wil gaarne die u hoort, U voor uwen. invloed danken.  C 19 ) Uwe fchoone veldgezangen, Doen den Bouwman op het land, Zijnen arbeid blij vervangen, Als hij zaait of ploegt of plant. Herders die hun fchaapjes weiden Zingen vrolijk naar uw maat: Als het Herder rietje gaat, Doet het vreugd rondom verfpreiden. Uwe liefelijke chooren Aan den Schepper toegewijd, Moeten ieders hart bekoorcn, In den blijden Lentetijd. Orpheus lier deed rotfen danfeu, Zo verrukkend is uw trant: Ieder vlecht dan met zijn hand, U het hoofd met lente kranfen. B 2.  (20) Duizend, Duizend lustpriëelen, Schetst gij, door uw blijde lier, Duizend, Duizend kunst tafreelen, Schildert gij, met losfchen zwier; Kronkelende zijn uw beekjes, Daar ge uw lustverblijf meê fiert; Vrolijk zingt al 't pluim gediert, In uw fchaduwrijke ftreekjes. Statigheid en zwierge trekken, Maalt gij met een losfche hand; Zo weet ge aandacht op tc wekken, Door een welgevormden trant; Zo weet gij uw melodijën, Naar den aart van ieder deel, Ter voltooijing van 't geheel, Lieflijk, kunffig faam tc vlijen.  (21) Englen rijen doet ge ons liooren Als uw lied den Godsdienst meldt: Hoe verheven zijn uw chooren Wen gij daar uw citer fielt! Rijzend boven lucht en wolken, Klinkt uw hemels maatgeluid; Als gij hier uw toonen uit, Daalt er eerbied op de volken. U dan hemels Dichtvermogen, Wordt te regt mijn zang gewijd; Elk moet uwen lof verhoogen, Voor uw' invloed wijd en zijd. Doe uw zoonen rustig ftappen, Rustig, ievrig op het fpoor Van uw Dicht- en letter-choor; Zo voedt Vlijt de JVetenfchappen. B 3  A P O L L O S OPEEN DAG ZIJNER STICHTING. «Apol zat, op een' Lentedag, Den ftoct der Muzen tc begluuren; „ Hoe lang zal dat gefluister duuren Riep hij, al boertend, waarom mag Pc ook niet meê wat overleggen ? Hoor hier, ik moet aan u thands zeggen, Dat wijl de zon ter westkim daalt, Het tijd is dat men 't fpeeltuig haalt.  ( 23 ) Weet dat dc blijde Lentetijd Ons roept tot vreugd, en Feestgezangen: En, ver van nu den geest te prangen Met fitten zonder vrolijkheid, Moet gij vernoegd de fnaaren roeren En fpel en zang te faamen fnoeren. Daar dan de zon reeds westwaard daalt Is 't tijd dat men het fpeeltuig haalt. Deeze aangenaame Lentedag, Dien 'k uit de gouden morgenkimmeu Met zwier en edlen luifter klimmen, Ten Feest getooid verfchijnen zag, Riep, wel Apol waar zijn uw zoonen Om 't plechtig feest thands bij te woenen ? Voor dat de zon in 't westen daalt Is 't nodig dat men 't fpeeltuig haalt. B 4  C H ) Zo rees de blijde Lentedag Gehuld met purper goud en ftraalen, Om heden vrolijk af te maaien Een'jaarkring, dien mijn (lichting zag. Kom vriendenrij wil dan de zangen Met zwier van toonen, mild vervangen! 't Is billijk dat men 't fpeeltuig haalt Wijl reeds de zon ter westkim daalt. Laat dan dc Lente vrij en blij LTw' geest tot vrolijk zingen wekken. Als mijne zoonen feestwaard trekken Ban pasfen daar dc maagden bij. Ja edle ftoet u voegt het zingen Op 't Feest van mijne jaarenkringen. Daar dan de zon reeds westwaard daalt Is 't billijk dat gij 't fpeeltuig haalt."  C 25 ) Zo worden aan den Lentetijd Vol vrolijk onze Feestgezangen Door vrienden-taal en- Dicht vervangen, Met dankbre klanken toegewijd. Zo mooge Apollo's (lichting groeijën. En Poëzij en Taalkunst bloeijen! Zo lang de Lentzon westwaard daalt Wordt vrolijk 't fpeeltuig dan gehaalt. J. d. M. B 5  C 26 ) DE MEEST VERMOGENDE WETENSCHAPPEN. w aar door wordt 's menfchen geest met gaven toebereid Om met het Englen heir God juichend eer te geeven ? "Waar door wordt zijn verftand van nevelen ontheven ; En tot begrip gebragt, van *t heilrijkst Gods beleid ? Waar door heeft 't grootst gefchenk der Hemelmajefteit De Godsdienst,'t meest gewin in't mcnschlijkhart verkrcegen ? Waar door is 't eêl gevoel ten hoogden top gefteegen; En 't deugden minnend hart tot grootheid opgeleid ? Waar door wordt 't echtverbond het rijkst met vreugd befchonken, De zorg voor 't teder kroost in 't hart het vastst geklonken? Waar door verwerft men meest der wijzen roem en gunst ? Waar door wordt werkzaamheid (beftiert door licht en reden,) Gepaard met fpaarzaamheid, met deugd en reine zeden Bij volkeren betracht? ... door Dicht- en Letterkunst. S. G.  AAN DEN V • R E D E. 2^aalge vrede! juichend leven! Ja! gelijk de gouden zon, Flikkert in het ftille lommer, Zijt gij lichtend in de ziel. Gij fcheent in het bloeijend Eden Onbeneveld: en uw glans Spreidde zich op Adams paden, En hij loofde zijnen God.  C 28 ) Dan, toen Adam in liet duifter Door den hoogmoed wierd gefleept, Deinsdet ge agter zwarte wolken , Wen de nijd den, troon beklom. Eeuwig had gij van de Schepping, Uwen luifter afgewend, Zo het Scheppend Alvermogen, Zijn gewrocht niet had bemind. Eeuwge Wijsheid, Menfchenliefde, Scheenen in de duifternis: Adam fchuldig door verleiding Juichte weêr in Gods genaê. Maar, o vrede! uw zalige invloed, "Werd door twistzucht fteeds beftreên, Ach! toen fcheent gij in uw luifter Slegts helaas! bij wisfeling.  ( *9 ) Hoe getuigen rollende eeuwen, Dat de heerszucht, tweedragt, moord, Zig belgzuchtig weêr verheften, Nauwlijks door uw magt geluld. Snelt o (kepende oogenblikken! Waar in tweedragt bloedend vecht, Daar men in verdeelde harten, Van zijn vriend en broedren wroet. — Spoei! o lang geweeken vrede! o Hoe fmeekt mijn ziel om u! Zie met almagt volle blikken 't Oorlog aan! ... dat 't fiddrend deinst. Eenmaal zal die Dag verfchijnen, Dat de groote Vrede Vorst, 't Oorlog in de hel zal dondren! Dan zal 't eeuwig vrede zijn. J. d. W.  B IJ E E N E N VRUGTBAAREN REGEN. Welkom! vrugtbre Regendropjes! 't Aardrijk kwijnde om uw gemis: Thands herleeven bloem en knopjes; Door uw koele laafenis. Vette weiden, groene liaagen, Hemelfteigerend geboomt, Zien wij fchooner verwen draagen, Nu de hemel mildlijk ftroomt.  ( 3i ) 't Aardrijk ademt nieuwe geuren, Uit het zaad- en plant gewas, 't Is vervrolijkt uit zijn treuren, Lagchend groen ligt nu op 't gras. 't Zuidewindje zagt in 't blaazen, Voert nu geur van bloemen aan, Bloemen waar op Bijtjes aazen, Die hun zoet in korfjes laên. 't Pluimgedierte laat zig hooren, Daar het vrolijk 't jelpend fpringt: Beemd en bosfchen krijgen ooren, Door de toonen die het zingt. Godelief in zijne dreeven, Ziet verrukt de fchoonheid aan, Thands verfpreid op 't groeijend leeven; Juicht! en ftort een dankbre traan. J. d. W.  C30 DE CHRISTEN BIJ EEN GRASSCHEUTJE. P VJTroote Jezus! uwe hand I leeft dit grasje hier geplant. Ik herdenk hier bij uw woorden (*) Die men van uw lippen hoorden Toen Gij nog op de aarde was, Die ge ontleende van het gras. Doe mij, als ik hier beneden, 't Pad betreed der tegenheden, Hier aan denken 0p U zien, In 't geloof U hulde biên: Leer mij op uw goedheid hoopen, 't Pad van uw geboden loopen, Vrolijk zonder angst of zorg, O mijn Goël trouwe Borg; Daar Ge in uw verblijf op aarde, Uit het gras zo klein in waarde -. Leerde, hoe uw wijs beltuur, Voor mij zorgt, van uur tot uur. (*) Match. VI: 30. enz. S. d. V.  AAN DE ZON. Wie zijt ge, ó zon! wat is uw wezen? Door wien zijt ge uit het ftof gereezcn ? Wie fchokte u in uw cvenwigt? Of hebt ge, 5 log gevaarte! u zelveu Daar, in die trotfchc luchtgewelven, Een troon van blinkend goud gcfficht? 6 Zon! is 't door uw alvermogen, Dat ge, aan de zuivre hemelboogen, Zo luiftervol, zo heerlijk blinkt ? Schiept gij u zelv' die gloênde ftraalen, Die, prachtig, op dit halfrond daalen, Tot dat ge, in 't westen nederzinkt? G  C 34 ) Wie doet u lteeds, aan dc oosterkimmen, In 't goud gekleed zo ftatig klimmen ? Of fchonkt ge u zelve dit beleid? In 't kort, tafreel van pracht en orden! Zijt ge eenmaal uit u zclv' geworden? Of waart gij reeds van Eeuwigheid ? Zo ja, dan zijt ge een Godlijk wezen; Dan zal ik u eerbiedig vreezen; Dan kniel ik, biddend, voor u neer; Dan zult gij Godlijke eer ontvangen, Dan wijde ik u mijn dankbre zangen, En dien geen andren Opperheer! Maar neen! Gij zijt, met al uw luister, Niet eeuwig; eenmaal was het duister. Gij werd ook niet door eigen kracht; Maar Hij, die de andre hemellichten, Die 't gansch Heelal, uit niets, kon (Hcbten, Heeft u, ö zon! ook voortgebragt.  C S5 ) Laat Vry dah voor uw trotfehe v\ ielcii Èen blinde Heiden nedcrkniclen; Ik buig mij nimmer voor u neer! Laat hij u vrij zijne offers wijden» En dan van u zijn hulp verbeiden $ Ik dien een' andren Opperheer! Ik dien, ó zon ! den Hemelkoning, Die, uit zijn Goddelijke wooning, Geftacg uw gloenden wagen ment. —«* Dien God, door wiens geducht vermogen s Gij, langs de ruime hemelbogen, Van 't oosten naar het westen rent* Zoo vaak ik u dan aan de kimmen Van 't oosten, glorierijk* zie klimmen, —- Zoo vaak ge op nieuw mv (buien telnet, —<* Zoo vaak zal :k dat Oppenvezen, Uw en mijn Schenner, dankbaar wcezen, En wijden Ilera mijn tlaamlciid liodi W. S. C a  D E CHRISTEN I N TEGENSPOED. Ik wandel op den weg van wrangen tcgenfpocd; Mijn ziel moet met een heir van felle rampen ftrijdcn; Doch fchoon ik hier op aard' moet worftclcn met lijden , God echter blijft voor mij het hoogftc en zaligst goed. Hij immcrs'is en blijft mijn' vader ik zijn kind; En moet ik menigmaal met veelc zwaare rampen In 's werelds wisfelloop, door angst en weemoed kampen, God zorgt voor mij in 't kruis en blijft mijn' besten vrind. Wordt mijn gefolterd hart geprangd door fombren druk, Ik weet, dit is het lot van Jezus onderdaaucn, Zulks kan voor mij den weg tot zuivre godvrucht baancn , God, die mijn heil bemindt, werkt dus mijn waar geluk.  C 37 ) Is mij dan op deczc aarde een' bittren drank befchikt, Geen nood, Vorst Jezus wil mij met zijn heil befproeijcn: Hij, doet uit deezen drank een' hemel ncclar vloeijen, Die in dit worftelpërk mijn' moeden geest verkwikt. Moest Jezus mijne Heer, de groote levensvorst Gehoorzaam aan Gods wil, dc zwaarfte rampen draagen? — Hoe fel mijn ziel dan ook geteisterd wordt door plaagen, 't Is billijk, dat zij 't leed en kruis gewillig torst. Misfchien eindt God nog eens op aarde mijn verdriet! Hij kan op 't onverwachtst al mijne nooden wenden En, door een' enklen wenk volkomen uitkomst zenden; Één draal van zijne hulp toont mij een blij verfchiet! Dan, wordt deeze ommekeer niet wijs noch goed geacht Door Hem, die 't al beftuurt naar de allerbeste wetten, Nooit moet ik nietig mensch, mij tegen God verzetten: Vijl Hij het grievendst leed toch vaderlijk verzagt. C 3  (38) Eens zo! mijn matte ziel, gefolterd door verdrfét, Van al ! aar last en leed gelukkig zijn ontflagen, Wen zij den uchtendftond der eeuwigheid ziet daagen, En in Gods Paradijs, hcur zegepraal geniet. Een zege, — door Gods Zoon zo grensloos uitgebreid, Dat ik, om haar bezit dc zwaarfte en fclfte fmarten, Gefterkt door Jezus kracht, met heldenmoed wil tarten; WijJ zij den ftrijdling kroont met eeuwgc heerlijkheid! Mijn geest, dus weêr gefterkt,'blijft zijnen God getrouw. -Al meet ik rusteloos in tegenheden wandlen, 'k Wil altijd naar zijn raad en wijzedesfen handien, Daar ik, door mijn geloof, den zege reeds aanfehouw, J- A. S, H,  JEZUS LIEFDE. Ontzachlijk, heilig God! - grootmagtig hemel-vader 1 Duld dat een nietig ftof, een aardworm tot u nader! Ai dat het U niet bclg', dat ik die gunde vind', — Ik nauwlij'ks merkbaar iets — ik zondig Adams kind. Onmectclijke God! — voor wien zelfs Serafs knielen, Wil mij, door uwen Geest, met Hemellicht bezielen. Geef kracht aan mijn gebed! - Almagtige Opperheer! — Zie, door uw' grooten Zoon, melijdende op mij neer! — Dan 'k aarfe!!... heilig God !... o neen! — ik durft niet waagen: Mijn zonden zijn te groot, dan dat het ooit zal daagen En lichten in mijn ziel. — o naar en bang verdriet! Daar 't Godlijk vuur der wraak reeds blikfemt in 't verfchiet. Ai mij! - ik zie den dood! - o aldig! - ijslijk grimmen! Ik zie eene eeuwigheid . ■. maar vol met helfche fchimmen! Ik zie! ... ik daar! ... 't is al verfchrikking om mij heen! Benauwend oogenblik! — hoe trillen al mijn kên! --  (40) o Doodfclie angstvalligheid! - moet ik dan eenmaal derven, Om tot in de eeuwigheid, o God uw gunst te derven! - Ach! had ik maar bij tijds uw heiige wet bedacht, Nooit was ik, door het kwaad, tot zulk een' flaat gebragt! — Dan! 't is te laat!... Maar zagt!... wat Goddelijke draaien Voel ik, in mijnen gccst met beuren invloed daalen! — Ik boor een dem - o ja! ze is Goddelijk - en fchoon! Mjjn God! — het is de dem van uw1 beminden Zoon. — Verlosfer! - neen, _ ik bcn omva,ml dkn naam t£ nocu;cn> Gij groote Zoon van God! - Gij moogt mij vrij verdoemen! - 'k Heb Ugehoont - verfmaad - veracht: - ik ben zulks waard: Ik prijze uw vonnis, — fchoon 't mijn ziel vervaarnis baart! — Dan, Gij! Gij roept mij toe: „ verdoolde! zie mijn wonden! „ Ik leed op Golgotha voor al uw fnoode zonden: „ Kom met berouw tot mij — val mij, uw' God te voet! „ Ik heb, door zielenangst, ook voor uw fchuld geboet! " — o zalig — hciïrijk uur! - o liefde zonder paaien: Is dit mijns Heilands taal? — o ja! - 'k mag adem haaien. — Ik kniel dan voor ü neer, mijn Jezus en mijn God! Dien ik zoo vaak yerfmaad - veracht heb - en befpot. -  ( 4i ) Mijn Heiland! 'k heb berouw! — uw liefde, grensloos teder, Geeft mij — o Levensvorst! weer aan mij zelvcn weder. — Gijt hebt mijn ziel verlost! — Gij ftierft yoor mij den dood! O Jezus! bron van heil! wat is uw liefde groot!!! — Dan, gun mij nu, mijn God! Barmhartig Hemelvader! Dat ik, door uwen Zoon , al biddende U ook nader. Vergeef mij al het kwaad, dat ik weleer bedreef! — Gelei mij door uw' Geest, op dat ik voor U leev' — En op het heilig fpoor van mijn Verlosfer wandel', Uit waare dankbaarheid naar uw geboden handel'. — Schraag mijne onvaste trcén! — gelei mij bij de hand, Door 's wracrelds woestenij, naar 't hemelsch vaderland Op dat ik eenmaal moge in 't rijk der hemellingen, Met al 't gezaligd volk de blijde Hallels zingen! — J. A. S. H. C 5  AAN E L I Z E. JE-Iize! treur niet om uw zoontje! — Beween uw telg niet op dit graf! — Maar dank Gods onbegrensde goedheid Die hem zoo vroeg den Hemel gaf. Likoris was een aartig wichtje En recht bekoorlijk voor uw hart: — Gij moet nu reeds die licvling derven — En dit vervult uw ziel met fmart. Maar o Elize! 's hemels wegen , Zijn met ons, altijd wijs en goed: — Bepeins dit, wil uw traanen droogen, Dit trooste nu uw bang gcmoc.1! Is 't niet gelukkig te overwinnen Eer men den ftrijd geitrecden heeft? — Uw zoontje deelt in ckzen zegen: — Dr^r hij reeds eindloos zalig leeft.  (43 ) Een Seraf neergedaald van boven Greep uw Likoris bij de hand: — ïlij voerde hem, op last van Jezus — Bij God in 't hemelsch vaderland. Daar zweeft hij nu op Englen fchachten En zingt het vrolijk Hemellied! — Daar deukt en werkt hij vlug en zuiver — Terwijl hij hemelvreugd' geniet. Welaan Elize! ftaak dan 't treuren Beween uw telg niet op dit graf! — Maar loof Gods onbegrensde goedheid Die aan uw' zoon den hemel gaf. J. A. S. H,  AAN GOD. ./xlmagtig God ! mijne oogen fcheemren , Lees ik dc wonderen door uw hand In 't boek der Schcppinge gefchreven « Dat gij voor menfehen openfpreidt! Weldaadig God, ik lees uw liefde In alles, wat uw almagt fchiep! liet ongemectcn ruim der fchepping Vermeldt uw liefde, uw majefteit! Hoe wijs zijn uw verordeningen, Alwijze God, die 't al regeert! Uw wijsheid fchittert in uw fchcpflcn Ma luistervolle ftraalen uit!  ( 45 ) Gij fpreekt, en 'k zie den morgen rijzen! Gij wenkt, daar daalt de ftïlle nacht! Uw magt doet elk zijn aanzijn voelen En juichen van uw' grooten naam! Aanbiddend, zie ik 't zonlicht klimmen, Ik ttaar verrukt den hemel aan, Eu lees op gloorende uchtendftraalcn Met gulde letteren; God is groot! Ik zie een duizend tal van Herren Wanneer de zwijgende avond daalt, ■ 'k Zie duizend duizend zonnen zwceven Rondom het ongenaakbaar licht! Verrukking ftroomt door al mijn leden Wanneer ik uwe grootheid voel In 't minllc grasje 't kleenfte wormpje, Mijn God, bid ik uw grootheid aan!  (4 Zoo zal het eens weezen In ft zwijgende graf; — Wen 't wankele ligchaam Aan 't einde der loopbaan Ter neerzinkt in 't graf. En fla ik mijne oogen Vertederd om hoog, Dan zie ik de wooning, De zalige wooning Der eeuwige rust. Dan zie ik der ftarren Bedwelmend getal; Met ftatigen luister Verfpreiden zij de Almagt In ftroomen van licht. D3  ( 54) Cbron aller wezens, Hoe groot moet Gij zijn! Daar Ge alle die zonnen, Verbijfterend denkbeeld! Eens wenkte uit het niet! Meldt werelden, zonnen Gods wijsheid en magt: Meldt, wie u formeerde, AViens handen u ftunren Wiens vinger u fchraagt. —~ Eens zal 'k u genaaken Uw kreitfen betreen, Wanneer mij de morgen De zalige morgen Der eeuwigheid wekt.  (55) Dan fpellen geen nachten Den nadrenden dood Dan fchijnt in de graven, De ledige graven Het eeuwige licht ! » Daag, eeuwige morgen Daag fpoedig voor mij: Breek door aan de kimmen, En voer mij gezaligd, Verengeld voor God! —— H. R, D 4  ADA VAN HOLLAND, AAN II AAR EN OOM, GRAAF WILLEM. Ik veronderftel dat Graavinne Ada, twccjaarcn na haare gevangenneeming cp het Eiland Texel geftorven is; volgens IIuYDEcai'er in zijne aantekeningen op Melis Store. Zo nog de kracht van 't bloed in uwen boezem gloeit, Pan pleit uw Nicht op uw gevoelig medelijden. Dit blad, met traanen door mijn fchcemrig oog 1 efproeid , Zal u het jongst vaarwel der ftervende Ada wijden! 'k Zie 't eind van al mijn leed, — ja mijn verwelkte jeugd, O dood! zal veilig aan uw' konden boezem rusten, Een zwarte wolk bedekt het flauwst verfchiet der vreugd,, En zagte wellust, die rrn'jn kindl'chc dagen kuschten.  C S7 ) Denk niet doorluchtig Graaf! dat ik mijn treurig loc IJ bits verwijt : geen wraak, ontvlamt mijn ziel bij 't nadren Voor 't hoog, 't geducht gericht, van een rechtvaardig God £ 'k Voel hoe mijn jeugdig bloed bevriest in kronklcnde adren. Mijn uitgeteerde hand bezwijkt elk oogeubiik i — Nog eens verzamel ik mijn reeds bezwijmde krachten; Mijn boezem lang bekneld, hijgt naar den laatften fuik! 'k Voel door een Mille kalmt' den angst des doods verzagten. 'k Smeek in den naam van Hem, die 't groot Heelal gebiedt, Van Hèm,die 't wormpje voedt, en waakt voor vlammende Engkn, Wreek, om uw Broeders wil, vrouw Aleids ftaatszucht niet; O! kon ik om haar hals mijn ftervende armen ftrenglen; Ontvingzc de affcheidskus van mijn verbleekte mond! Hoe zal mijn moeder, mij, haar eenig kind, betreuren ? Nooit weet zij, wat al fmart mijn jeugd en kracht vcrllond, Sints zij me in Haarlem, van haar hijgend hart zag fcheuren! En gij mijn Lodewijk ! nooit zult ge uwe Echtvriendin Met blijde kusjes meer aan uwen boezem drukken: Hoe is de zagtc glans van onze Huwlijksmin Beneveld, door een nacht van ijslijke ongelukken! t>5  C 53 ) Hoe minzaam droogdct gij mijn bange traanen af? Wen ik om 's vaders dood in uwe omhelzing fchreide; Daar mij uw liefde en zorg naar zijn geheiligd graf Op Egmonds ftatig (lot, ten treurgen lijkdienst, leide. — Mijn Lodewiji: ! mijn vriend! o wellust mijner jeugd! Ach! had mijn vaders hand mij u ter bruid gefchonken! Zijn dood fchoof 't zwart gordijn voor onze bruiloftsvreugd Geen luchtig kransje kon bij 't aklig rouwkleed pronken. Nog klopt voor u mijn hart, mijn vriend! mijn Echtgenoot Ik mis uw liefde uw troost, in 's levens jongfte flippen; Ach! dat uw' tedre hand mijn breekende oogen floot! ... Uw naam, mijn licvling! fterft op mijn verftijfde lippen!... Vertederend gevoel! ... Ja, nog een heete traan Vloeit op mijn koude hand,'k zie niets dan fchcemrig duister! - ' Zou 't hevig bonzend hart zijn laatfle tikjes flaan! — Vorst Jezus troost mijn ziel met onbewolktcn luifter! — Waar ben ik ? 'k adem nog! ... nog flcgts een enkle tree! Wijkt weêr de dood te rug? — Ja "k zie de purpren ftraabn Der avondzon, op 't vlak der barre Noorderzee, Mijn Scheppers grootheid, nog in zilvren golven maaien!  (59) Hoe vaak heeft dit gezicht mijn kwijnend oog bekoord! En zag ik- fom's aan 't ftrand de woefte ftormcn loeijen, Dan zuchtc ik: zulk een ftorm heeft ook mijn heil gcftoord: Mij dacht, 'k zag dan mijn lot met 't tuimlend zeefchuim vloeijen! Mijn geest zijn kluisters moê, verlangt naar ruimer lucht! Vaar eeuwig — eeuwig wel! — mijn dierbre lievelingen! Ik fterf! — mijn Lodewijk! — geen bange boezem zucht, Zal met mijn jammcrklagt meer door de wolken dringen; Nog flechts een oogenblik!... en 'k tart den wreedften dwang, 'k Moest als een eenzaam duifje in enge kluisters treuren; Wat viel elk fleepend uur mij op dit eiland lang! Ja 'k voelde 't zwoegend hart door fmart en rouw verfcheuren. Nog woedt het oorlog op mijn' vaderlijken grond: Ach! deed mijn vroege dood de zaalge vreê heiieeven! Bevallig Holland! daar mijn fchomlcnd wiegje ftond, Hoe veilig {peelde ik in uw lieve wandeldreeven! Mijn kommerlooze jeugd, o vrolijk lagchend oord! Zaagt ge aan de zilvren Maas in vreugde en onfchuld blocijeu , Mijn tccdre kindsheid, heeft 's lands Edlen vaak bekoord: Mijn v ader-land! 'k voel nog mijn jongen boezem gloeijen!  ( 6° ) Mijn ziel zweeft met een zucht voor u, den hemel in. — 'k Vond geen befcherming, ach! — ontrouwe landgenootcn! Acli hadt ge in Leidensburgt, uw wettige Graavin Met eigen hand den dolk door 't jeugdig hart geftooten! Waarom moest ik mijn lot, hier eenzaam , aan den vloed, Wreedaartiglijk beroofd van dierbre vrijheid, klaagen? Moest toen, ik zwichte voor der Kcnn'mcrs overmoed, Graaf Willems glorie uit mijn bangen kerker daagen? Gij zaagt de foltring op mijn bleek gelaat verfpreid, Terwijl 't ontfnoerde hair om hals en boezem zwierde; 'k Zag, toen ik uit den Curgt door Teiling werd geleid, Hoe deernis, 't heiden oog mijns overwinnaars fierde. En Gij verwinnend Vorst! der dappre Friefen Heer, Gij zult deez' laatften brief, eerst na mijn dood ontvangen, Voldoe uw eerzucht vrij! uw offer lijd niet meer, Mijn heilig Erfrecht, ftrijdt niet meer met uw belangen. Uw wraak zij nu voldaan! herftcl de zaalge rust In 't zwoegend vaderland! — dat in den rei der Edlen Beminlijke cendragt werdt door liefde en trouw geluncht! Nooit hebt gij mij uw gunst lafhartig af zien bedien;  ( Si ) Keen fchoon ik in uw magt mijn treurge dagen (leef ; Geen fJaaffche dwang heeft ocit mijn fiere ziel vernederd! 'k Wist dat natuur en pligt uw trotschheid ftaag beftreedt: Mijn jeugd, mijne onfchuld had uw heerschzucht ligt verteederd* Dan'k bleef in't grievends* leed,ondanks mijn rampfpoed,groot: Zou ik in 't ftof geknield, de hand eerbiedig kusfcheiï Die mij mijn heilig recht eens ftout ontweldigd, bood? De dood, moog 't vuur dat in mijn oog nog tintelt, blusfehen, Maar de edle grootheid gloeit nog in mijn koude borst, 'tOudHóflandsch, 'tGraaflijksch bloed, golft ftollend nog door (de adren l Vergun aan Ada flechts dcez' jongftc beê o Vorst! Geef aan mijn fluimrend lijk, een rustplaats bij mijn vadren. Ligt word dan nog een traantje op 't fombcr graf geftort :■ Ja Hollands lieve jeugd zal haar Graavin befchreijen: 'k Zie fpcelgenootjes uit het vrolijk luchtig Dort, Verfcheurde bloemtjcs op mijn kille grafzerk fprcijen! — O Graaf! dat uw gebied vol heil en voorfpoed zij! Blijft hart van 't moedig volk door zagte deugden minnen! 't Is vrijgeboren! 't vloekt de list der dwinglandij', Maar 't zal als Schutsheer u onwankelbaar beminnen,  (62 ) Staag bloei 'slands koopvaardij! -1 zie flauw nog blij te moe, Hoe gints 't gewimpeld fchip op zagtc baaren wiegelt! Hier lacht 's volks welvaart mij, in 't hupplend fchaapje toe! Haar 't blaatend, 't blanke vacht,in't kabblendzeenatfpiegelt! 't Trilt alles voor mijn oog! 'k zie 't akligst fchcmcrlicht! O God! befcherm mijn Gaê! vertroost mijn dierbreMoeder!Ik fterf! - o dood- mijn hart-krimpt voor uw laatften fchicht! Mijn ziel vlucht in den fchoot van 's werelds Albehoeder! - P. M.  DE LAATSTE BOEZEMKLAGT, Van MARIA, KONINGINNE DER SCHOTTEN. Ik zie wel haast het eind van al mijn zielsverdriet! Slegts nog een' oogenblik zal dit mijn lij-den duuren, Treed toe gewenschte dood, uw komst verfchrikt mij niet? Hoe lacht de hoop mij aan in 's levens plcchtigfte uuren! De wreedfte rampfpoed heeft mijn dagen (leeds vcrzcid, Mijn vader! 'k mogt uw naam nooit vrolijk ftaamlend uiten Mijn levens morgen zag dien Ceder neergeveld! Uw roem, uw glorie kon den ftorm des doods niet fruiten,  C40 O vader! tcdre naam! ... nog word uw deugd verfpréidj Élk kon zig op uw zorg, uw liefde en trouw verlaaten; 'k Heb, fins ik denden kon uw vroegen dood befcbrekl! Gij waart de fteun, dc troost, der moedlooze onderzaaten ! Mijn Moeder werd het Rijk, door Staatzucht, trotsch betwist, Verfoeilijke afgunst dorst haar opentlijk beflrijden! Wat heeft men tijd en goud, en mcnfchenbloed, verkwist! Daar laagc zielen 't heil van ons geflacht benijdden. Zelfs werd mijn tcdre jeugd niet in dit Rijk vertrouwd: Aan Frankrijks lagchend Hof ontlook mijn levensbloesem: Hoe zeldzaam heeft mijn oog mijn Moeder daar aanfehouwd, Hoe zeldzaam knelde ik haar, die braave, aan mijnen boezem !- Dan 'k vond, in 't Lelie-Rijk! een vaderlijken vrind! Daar ftreelde gulle vreugd mijn wisfelvallig leven: De Kroon-Prins werd mijn Gaö! Vorst Henriks eenigKind, Dc hoop, de vreugd des Rijks, heb ik mijn hart gcgccvcn! -* Onze Echt werd toegejuicht! hoe minden wij elkaar! Men zag de blijdfchap in 's Volks (harende oogen blinken: Men voerde al zeegnend ons naar 't heilig Echt-Altaar; !k Hoor noch den dankbren toon doorlucht en wolken klinken*  ( 65 ) Dan ons geluk beeft geen beftendigheid op aard! Élk rollend uur leert ons haar nietigheid hier kennen. Niets is het blij geluk waar men zig blind op ftaart, Een enkel windje kan de vreugd voor altoos fchenncn! - Ach! ach! mijn moeder zonk te ras in 't vratig graf! Verdriet en fmart, en zorg, verzilverde heur hairen, Mijn vreugd verdween, — zij was 't die mij haar lesfen gaf, Die wijze lesfen! die ik ftervend zal bcwaaren. — Die dierbre, liet mij 't Rijk: - mijn Echtvriend fteeg ten troon, 'k Zag mijn Francois ! verrukt als 's volks befchermer praaien; Maar, wellust mijner ziel! o roem der Schotfehe kroon! Gij moest natuur den tol, helaas! tc vroeg betaalen Twee jaar genoot flegts 't rijk uw zagt en wijs gebied: o Vorst! Maria zag met u haar vreugd verzinken! Mijn leven werd bewolkt, door knaagend ziels verdriet, Elk trof uw dood, - mijn God! wat treurkelk moest ik drinken. — Francois ! o waart gij thands al 't knellend leed bewust, Dat uw Maria trof! — nog mint uw ziel mij teder, Ja 't denkbeeld mijner fmart verftoorde uw heil, uw rust, *k Boog dezen dag mijn hals niet voor de moordbijl neder. E  ( 66 ) Geen adder fpog had ooit mijn onfcbiild ftout bevlekt, Had gij mij niet bemind. — Nijd docut mijn heilzon taanen ; 't Verraad heeft zig te fnood met vriendfehaps mom bedekt:Hoe gloeit mijn kwijnend oog nog door geplengde traanen! — Herdenk ik aan den ftond toen 'k Frankrijks oord verliet: 'k Zag treurig elke golf mij van den oever voeren , Ja 'k ftaarde fehreijend op het blauwend fchoon verfchict En bad den wind-God om zijn wiekjes zagt te roeren. — Bekneld, door bange vrees, heb ik mijn reis volbragt, 't Verraad mislukte, om mijne vrijheid mij te ontrooven: — Had ik dat immer van Elisabeth verwacht! Woont eeuwig valfchcn fchijn aan vorflclijke Hoven ? Mijn onverwachte komst heeft 't zuchtend volk verheugd;: Gelijk een moeder zig al vleijend ziet omringen, Door 't lagchend kroost, zo blij fchcen ouderdom en jeugdy De gulle welkomst groet mij vrolijk toe tc zingen. Maar deeze vreugd verdween in eenen zwarten nacht! 'k Zag al mijn blijdfehap in ccn zee van rampen fmooren, Hv werd op 't fnoodst gehoond, mijn Godsdienst ftout veracht, Die Godsdienst oudtijds door heel Schotland reeds gekooresv  C 67 ) Een Godsdienst die 'k belij ten kosten van mijn bloed! Nooit kon geweld nog list mijn ziel aan 't wanklen brengen : Neen fchoon de Godsdiensttwist heeft als een ftorm gewoed! Nooit kon ik in mijn Rijk een vreemd geloof geheugen. — Rampzalig was voor mij helaas mijn tweede Echt! O Stcart! 'k blijf den dag die ons vereende doemen! Ach had ik 't rouwgewaad nooit fchreijend af gelegd: Mogt ik me alleen de weêuw van Frankrijks glorie noemen. Wat wierd me al heil voorfpeld van mijnen Echtgenoot: O Stuart 'k koos u voor den bloem der Schotfche helden! Elk roemde uw deugd, uw trouw: mij dacht uw ziel was groot, Schoon heimlijke angftcn ftaag 't zwaarmoedig hart beknelden* Ik fmeekte vaak vergeefs, — gij hebt mij ftout veracht, Met traanen vraagde ik u wat onheil u deed duchten: Mijn liefde, 0 Stuart! heeft uw ftugheid nooit verzagt, — Hoe dikwijls griefden mij uw bange boezem zuchten! Hoe vaak berouwde mij de keus door mij gedaan! — Neen! nooit was 't lijden van Francois voor mij verborgen, Nooit zag zijn vriendlijk oog mij met mistrouwen aan, Ons heil rees vrolijk met den glans van eiken morgen. —• E i  (63 ) Ach Bothwel! waart gij nooit aan 'tSchotfchè Hof geweest? Dan was mijn deugd, en eer, ligt onbezwalkt gebleeveh; Uw vriendfehap, trouwe vriend! bewolkte StüARTs geest, En gaf den doodfteck aan de vreugd van 't Huuwlijks leven. — Gevloekte jaloezij bad onze rust gelbord , O God! ik zag me op 't fnoodst door Stuart zelfs verachten: Dat lasterend gerucht vloog als een blikfem voort, 'k Bloos nog door fchaamtc en wraak op de enkele gedachten! — Nu rees geen dag meer die mijn ziel geen onrust gaf, 'k Zag telkens 't licht vernoegd voor de avond fchemring zwichten: Ik haakte moedloos naar de rust van 't zwijgend graf, Daar helfche leugentaal de deugd niet zal betichten. Dan 'k moest nog 't bitterst lot, o wreedheid! ondergaan, O Edcnburg! ... uw Vorst!... vermoord in uwe muuren !... • Welk dendbeeld! ... op 't bevel der Koningin verraan, 'k Wist, zegt men, Graaf Muraij en Morton loos te huuren; Dit werd alom verfprcid, ftraks zag ik 't volk verwoed, Dc onmenschheid deed de ziel der onderzaaten bccven , Wel aan, riep elk, men wreek vorst Stuarts dierbaar bloed l De fnoode moorderij moet door het wraakzwaard fneevcn. —  ïs 't rnooglijk? zou mijn hand, mijn Echtgenoot! mijn Vorst! Ontzielen? ... 'k minde hem , 'k was met zijn leedbewoogen: Nooit heeft mijn hart naar't bloed mijns vijands zelfs gedorst, . Mijn onfchuld, fchoon bevlekt, ftraalt 't heilig recht in de oogen. Hoe trof mij 't fterven van's Rijks vriend,mijn Echtgenoot, Gekroonde Prins, 'k roep God dit uur nog tot getuige! Ik ben onfchuldig aan uw' vaders wreeden dood! Schoon ik als Morton voor de bijl mij willig buige; — Een kerker werd mijn Hof, op 't ftrengst werd ik bewaakt, Ik die 's volks teugel hield, ik moest mijn vrijheid derven, Ik zag op 't fchandlijkst wel mijn kluisters eens geflaakt, Dan 'k moest veracht, mijn Rijk ontzegd, als balling zwerven. Wat baat het lagchcnd fchoon, 't geen elk bewonderd heeft: Wat baate kundigheên door oefening verworven ? Ach had Maria nooit in dezen kring geleefd, Of was ze in 's moeders arm, bevrijd van fmaad, geftorven! — . Helaas ccn enklen flap is flegts door mij gefchied, Die mij aan 's levens perk door fchaamte en fpijt doedbloozen: . 'k Dacht aan mijn' ftaat mijn' rang en vorftelijke afkomst niet, Toen ik Graaf Bothwel tot mijn Echtvriend heb gekoozen. E 3  ( fo ) Dan o.n de fmaad den hoon en lijfsgevaar te ontgaan, Heb ik het Schotfche Rijk in 't eind mijn zoon gefchonken : Na fcheen de rust herfteld, de muitling was voldaan, Mij dacht 'k zag dankbre vreugd in 't oog van 't volk ontvonken. Dan al mijn kracht bezwijkt, mijn bloed ftolt in dit hart, Een giftige adder bleef al fpuuwend mij vervolgen: Wie had ooit meer verdriet, wie banger boezem fmart? liet noodlot is en blijft altoos op mij verbolgen! Dan weinig dacht ik dat 't verraad, door nijd geteeld, M'jn aardfehc wellust op het onverwachtst zou boeijeu, A reugd had de traanen naauw van mijn gelaat gcftreeld Of 'k hoorde ccn woeste orkaan van wreede rampfpocdloeijen! — Is 't rnooglijk dat ik nog die foltering ovcrleev'! O Cod! zaagt ge ooit verraad in deczen boezem woonen? Neen: fchoon ik door dc list der fnoode ftaatzucht fncev', Mijfl rust zal op 't fchavot mijn onfchuld ftervend toonen. 'k Heb, welk een lastertaal? naar Englands troon geftaan; Ik zou Eli?Abeth het leven doen verliezen! 'k Zou't vorftelijk Londen tot een aschhoop doen vergaan. En eiken Brit, door dwang, mijn Godsdienst doen verkiezen!  C 7i ) Mijn zuster! neen dit hart heeft nooit uw kroon begeerd , De nijd, die Hofflang! dorst natuur en waarheid fchennen. Elisabeth! fchoon thands mijn vijand triumpheert, Eens zal uw wroegcnd hart Maria's onfchuld kennen: 't Bedrijf van Babingthon is nooit door mij gcfchied! Dc brieven zijn verdicht; — ik heb ze nooit gefchrceven! O Vorst verdenk Haar, die ge eens moeder noemden, niet, Neen edle Sthart ! 'k Heb nooit laag verraad bedreeven. 'k Heb in deez' kerker nu ruim achtien jaar gezucht, Tuig doffe weerklank, tuigt bedompt gewelf en muuren! Tuigt van dc klagten die mijn boezem zijn ontvlucht, Tuig van 't verlangen naar mijn jongde levens uuren! — Hier ben ik uitgeteerd, mijn krachten zijn vergaan, Geen roozig-rood verfierd nu meer mijn mond en wangen! Naauw kan ik zonder hulp van dcczp plaats op ftaan: Hier heeft mijn jeugd door fmart een zilvren kruin ontvangen. — 'k Werd als een moorderes van elk gehaat veracht, •k Vond nergens troost, 'k mogt nooit een waaren vriend aanfehou- Gecn medelijden heeft mijn kwelling ooit verzagt, (wen: Mijn dierbre telg dorst zelfs zijn Moeders deugd mistrouwen. E 4  C 72 ) ft ben dc kluisters moê, eerlang zk ik mijn God , Nu op dit aardsch toneel 't gordijn wordt tocgefehoovcn f Nu taant mijn levens-zon, op 't bloedig moordfehavot, O zalig oogenblik ik flrecf mijn leed te boven! - Mijn Stdart! wijd mijn asfeke ccn kinderlijke traan! Natuur doe weêr haar gloed in uwe ziel ontvonken ! Verftrck ten vader van elk lijdend onderdaan, Zoo vaak deez dag verjaard werd de onfchuld heil gefchonken. Denk nooit EusA£Eth vertrapte 't heilig recht; Zij durfde in moeders bloed tropheên der moordlust vesten: Mijn zoon! ik ken haar hart, wen ze u haar gunst ontzegt, Dan zal haar haat en wrok 't geluk uw 's Rijks verpesten. Befchouw Leicejler nooit met een wraakzuchtig oog, Zijn ftaatkunde eischte dat mijn dood 's lands rust moest kweeken: Wreek u ook nooit op Graij, God leeft! en zal om hoog! Uw moeders onfchuld in zijn heiige vierfchaar wreeken. Vaar wel mijn Stüart! mijn geliefd mijn eenig kind! Kon ik u eer ik ft erf nog in deeze armen knellen! - Maar 'k miskien zoeten troost, blijf door uw God bemind! 'k Sterf Romens leer getrouw, vlucht angften die mij kwellen..  C 73 ) U zij een beter lot, dan mij, op aard bereid, Geen donderwolk moet ooit u glorie-zon verduistren! Dat hoofiche vlijerij nooit uwe ziel misleid'! Geen zelfbelang mooge ooit uw deugd, uw roem, ontluistren! Mijn zoon zorg voor mijn lijk; bëfcherm mijn hofgezin; Mijn kleeding moet ge aan mijne ftaatjongvrouwen fchenken; Laat fchreijendé armoede aan de Schotfche Koningin, Die haar zoo vaak vertrooste, ook met erkentnis denken. Gints zie ik Schrewsburij! Kom dat hij nader tree! Gij aarzelt! ... gij ontroert!... zou u mijn moed doen beevcn, Volbreng uw last! ... uw fchrift, vervul mijn jongfte bee, Nu is mijn taak voltooid, — 'k ontvlucht dit foltrend leven.— Ik druk het zegel van dit vonnis aan mijn hart, Ja 't is mij welkom , 't Haakt mijn geest uit flaaffche boeijen! 'k Ecvcel aan uw Vorftin mijn Zoon tc lang geflirt, Haar wraak zij nu voldaan ! zij zie 's lands voorfpocd bloeijen. 'k Voel dat ik ftervend haar als Zuster nog bemin; Hoe teder werkt natuur ! 'k zie gints de bijl reeds blinken, Wel aan 't Schavot kent me als een fiere ramp heldin. — O God zou-mij den moed in 't jongfte flip ontzinken? E 5  ( 74) De fchandelijkfte dood lacht de onfchuld vricndlijk aan ! Deeze aarde is flegts 't verblijf van jamren fmart en zorgen ; Hoe dikwijls ftruikeldc ik op 's levens kronkel paên ? De duisternis klaart op, gints daagt een heldre morgen. Ach had Elisabeïh mijn jongde beê verhoord! Mogt ik bij mijn Francois , in 't fchaauw der Lelies rusten: Dan huiiwde ons fluimrend ftof — maar eindloos ongelïoord Zal onze geest zig nog op 't naauwst vereend, verlusten. — 'k Volg 't heilig voorbeeld van Vorst Artaxcrxes Gaê: Die 't jeugdig leven voor haar volk en Godsdienst waagde; o God! in 't ftof geknield, ftcun ik op uw genai! Ach dat ons oud geloof in vollen luister daagde! Maar eer dc moordbijl 't hoofd mij van het ligchaam fcheidt, Omhels ik a voor 't laatst getrouwe gezellinnen, Van mijn beklaaglijk lot! mijnhoffloet!... ach gijfchreidt!... Bedwing die traanen! ... 'k zal al 't leed haast overwinnen! - Zie daar, mijn halsfieraad en dierbren roozenkrans, Die moet ge o Lucia tot mijn gedachtnis draageif! Zie ik gmsMelvil niet? —kom vriend aanfchoinvmij-thands! Op't wreedst gcdocmd!-maar't rijk zal van mijn onfchuld wangen-  ( 75 ) O Melvil! uw Meestres fterft in haar leer gerust! Groet Frankrijks Rijks Monarch! — groet alle die mij achten, Dit kruisbeeld fchenk ik u; 't was al mijn vreugd en lust, Mij bragt het Jezus, 't breng mij ftceds in uw gedachten, — Mij die grootmoedig fterft. God hoor' mijn' jongften wensch,— Nooit moog in deeze Burgt, beledigde onfchuld treuren! Kom blindmc, hoe? ... ik beef!... Maria is een mensch! — Triumf! ik voel mijn ziel haar laatfte banden fchcuren! — Nu zwicht natuur! ... 'k treê voor den rechter van 't heelal, Tot voor die rechtbank daar de deugd nooit heeft te fchroomen: Daar fnoode huichlaarij geen masker "vinden zal, Daar 't heilig recht, 't geweld, zijn loon zal doen bekoomen. Wie biedt mij nu de hand! zoo buig ik voor het blok. — Vaart allen eeuwig wel! — Wil toch mijn Stuart groeten ? — O God ontvang mijn geest!... 'k beef voor den laatftcnfchok'— Wel aan,tref !'k zal getroost voor de eer des Godsdiensts boeten.— A. v. Q,  DE BESTE KEUS. » V at kieze ik op dit wereld rond? ■ Wat zal begeerlijkst weezen? Zal 't goud, dat fteeds zijn minnaars vond, Mijn graage keus gencezen? ■ O neen! dat roept geftaag om meer! Dat kan mijn lust niet boeten. Zal dan een hooge trap van eer Mijn fmachtend hart verzoeten? Maar dan bewerkt dc nijd mijn val En eerzucht zal mij kwellen. Wat kiezc ik dan in 't gantsch heelal, Waar mag ik prijs op (lellen? . . . Een wijs en waarlijk deugdzaam hart, Dat nooit in fatans ftrik verwart, Wil ik de voorkeur geeven; Dat '5 rijkdom, eer en leven. j. d. M,  BETHLEHEMS KINDER.MOORD. v^ertrekt uit Efratha en bergt uw zuigelingen, Gij moeders, die uw kroost zo tederhartig mint. Vlugt voort! — of ftraks ziet ge u door 't moordrot wreed omringen En hun verwoeftend zwaard velt uw onnoozel kind! Ai toeft toch niet! ... maar ach! het bloed ftolt in uwcadren; Verfchrikking heeft uw hart reeds op het diepst doorboord , Wijl gij, de monfters van het fnoodst bevel ziet nadren En fiddcrendc deukt aan de ijslijkheên dier moord. Uw teder moeder-hart gevoelt de félfte neepen, Daar gij uw' zuigeling aan uwen boezem drukt. O ramp! een fchuldloos lam boosaartig aangegreepen? Door wreede beuls, verwoed van 's moeders borst gerukt? Het weereloozc wigtje, in weerwil van al 't fmceken, Meedogenloos geflagt ? — vermoord ? — berbaarsch geveld?... Nu gilt een jammerklagt, te recht, door Bethlems ftrecken, Zo als van Rachels huis in Rbama was voorfpcld! ...  Herodes! hoe zult ge u dit booze ftuk beklaagen Gevloekt, ontaart befluit, — onmenfchelijk bevel! Hoe zal dit wanbedrijf, aan 't eind van uwe dagen, U neêr doen zinken iri het diepfte van dc hel! 'k Zie reeds hoe gij, verfchrikt om zulke gruweldaaden , Door wroeging raazend u het ligchaam open rijt, ... Hoe wormen zonder tal zig in die wonden baaden, En gij, door 's hemels wraak, uw eigen moorder zijt. J. d. M.  DE OPSTANDING VAN CHRISTUS. Eene Cantate. C H O O R. D e grootfte held heeft overwonnen, De fterkfte vijand ligt verplet! ■ Nu' elk deez' juichtoon blij, begonnen: „ Gods volk is van den dood gered! " —* Kom hemelingen helpt ons zingen! Gij ganfche fchepping! fla dien toon Door alle uw meetclooze kringen! Juicht om de zege van Gods Zoon! —■*■  C 8ö ) SOLO. Jezus van den dood verreezen, Worde van zijn volk gepreezen, Als den leeuw uit Juda's ftam ï Jezus worde lof gezongen, Door de reinfle hemeltongen, Als het onbevlekte lam. RECITATIEF. De Godshcld ftierf op Golgotha, Omringt met dikke donderwolken, Daar de afgrond uit zijn naare kolken Wanhoopig riep: „ verga verga." Maar neen, al eer nog de eerfte dag Der week, de zon verrijzen zag, Stond Jezus als de levens bron Weer op, bij 't licht dier morgenzon.  C Sr ) C II O O R. O levensbron! o God en Koning! Gij liebt den dood zelfs neergeveld ; Geen donker graf geen doodfehe wooning Hield u beperkt in haar geweld. Triumf! ■ Triunlf! de Koning lecve! De Borg heeft aan Gods recht voldaan ! Dat Zious volk hem eere geeve, En heffe blijde Hallels aan. ——■ B Ü E TT O; A. Wie kan Hem naar waarde prijzen! Wie fpreekt zijne dagen uit! Hier bezwijkt mijn tong en veder, Hier verdooft de fchelfte luit. B. Hij, die van' den dood verreezen 't Leven heeft aan 't licht gebragt, Léére u zegezangen zingen . Nooit door Engten uitgedacht. ■ F  ( 80 A. en B. Lecre ons zegezangen zingen, Van het werk door Hem volbragt* A R I A. 't Grootfte wonder aller eeuwen, 't Licht der hoopende Hebreeuwen, Gods, en ook Maria's zoon Heeft de onfterffijkheid verworven, Leeft, alfchoon hij was geftorven; Stierf, om zelfs den dood tedoón. —— God, de Richter aller daaden, Had Hem met dc fehuld belaaden, Die het zondig menschdom maakt; —Maar, nu is het heil verworven, Jezus! voor die fehuld geftorven, Heeft voldaan, nu Hij ontwaakt. C II O O R. Drieëcnig, zalig Opperwezen! Uw naam worde eeuwiglijk gepreezen! Maar ons gezang, zijgt magtloos neèr.  C 83 ) juich menschdom ! Juich! fla blijde toonen! Juicht Engten ! werpt uwe cerc kroonen Voor 't 'Godlijk Lam ootmoedig ncêr. Kaast komt die blijde dag als alles zal ontwaakcn, Dan zullen wij met U ons in Gods lof vermaakeu. S. d. V. E a  NIEUWJAARS GESCHENK,- AAN L O U I Z E, ÏVïijn lieve Louize! Beminnelijk meisje! Wat zal ik u fchenken Bij de aanvang des janrs? Gefchenken der weelde, Daar dwaazen om juichen, Onteercn uw grootheid En kwetfen uw hart: Gekunfteldc wenfcheii, Welfpreekende woorden, Gevoelloozc klanken, Behaagen u niet. Zie daar dan mijn liefde, Mijn traanen, mijn blijdfehnp; Zie daar dan mijn alles, Mijn Hart ten gefchenk. S. d, V,  AAN MIJNE JONGE VRIENDEN. "Vriendfehap is de vreugd mijns levens En daar alles mij ontzinkt, juich ik, daar mijn fmachtend harte, Uit de vriendfehap, wellust drinkt! 'k Voelde lang, dat waare vreugde Hier op aard geen zetel heeft; Maar dat zij, in hooger kringen, In het land der Englen zweeft. Dwaal ik dan langs dorre wegen, Daar geen enkel roosje bloeit, Daar gevoel ik, dat de vriendfehap Mij hier nog aan de aarde boeit. F 3  C 86) Vaak werp ik een blik naar boven Zwervend door dc rampwoestijn; En dan juich ik: o! hier boven, Zal de vriendfehap eeuwig zijn! Lieve vrienden, welk ccn uitzicht Voor het teergevoelig hart! Ja «u flap ik onbekommerd Langs het dorre pad van fmart. Laat nu plaats of dood ons fcheiden . Niets breekt ooit den vriendfehapsband! Zelfs de dood vormt hem, door 't fcheiden, Voor ccn edict vaderland! Ik v. Y. Q,  DE V R O L IJ K E CHRISTEN, tïicr boven is mijn vaderland, Daar reis ik vrolijk heên! Mijn Goël houdt mij bij dc hand. Zoo reis ik met Hem heên! Geen aardsch gewemel houdt mij vast, Ik moet naar de eeuwigheid! Daar vinde ik 't eind van allen last, —— Van zorg, en angst en ftrijd! 'k Leef vrolijk in de woestenij, Offchoon mij 't al begeeft: Ik weet, wat rampen ik ook lij'. Ik weet, mijn Goël leeft! 1? 4  C 38 ) Mijn Jezus, die mij 't leven gaf, Heeft eens voor mij voldaan: Ik vrees geen dood ik vrees geen graf, Al rukt de hel zelfs aan! Mijn jongfte levensoogenbhk Zal mij niet ijslijk zijn! 'k Juich in mijn jongden levensfnik; Nu zal 'k onfterflijk zijn! Dc dood beheerfche vrij mijn ftof, Verlies is mijn gewin! Mijn ziel vliegt juichend los van 't ftof — Den vrijen hemel in! Dn eenmaal valt het tijdgordijn, Wanneer zig 't graf ontlluit; Dan zal de dood geftorven zijn, En 'k vlieg mijn kerker uit!  (89) Verengeld kniel ik voor den troon, En hef het danklied aan! Mijn lied vervangt den Serafstoon! 'k Zal eeuwig hallels flaan ! ! II. v. Y. G. F 5  AAN DEN WINTER, u , die uw zetel hebt geflicht Bij altijd (huwend darrenlicht, O Winter! u wijd ik mijn half verkleumde zangen. ■ - Gij hebt, o Vorst! den troon gevest Van majeftcit, in een gewest, Het ondoordringbaar floers van fchemering omhangen. Gij hebt, pas na de Schepping zelf Op een verbaazend ijsgewelf Dien ijzren troon gedicht en in uw hof doen praaien: — Een rotsgevaart daat voor 't paleis, Omringd van eeuwigduurend ijs, Waar 't zachte koeltje, nooit de woênde zee doet daa'en: -  C 91 3 Waar ftorm op uw bevelen wacht, Om ftraks te faiucn met den nacht Uw trouwen knecht, gekleed in 't onmeedogend duister Met dondrend kraaken op te ftaan , Met ijslijk woeden heên te gaan, Om 't al te vellen tot vergrooting van uw luister, Nu roept ge, o Winter: ftrengc vorst! Hij gaat, daar hij de gefcls torscht, Om ons gekromd gelaat wreedaartig te kastijden. Wij buigen 't hoofd voor uwe magt 't Hart zal, daar 't fteeds op uitkomst wacht, Verffijfde lippen, nooit uw grootheid doen belijden, —8 Verkleumd en beevend zit Natuur, Gansch eenzaam in dit doodlijk uur, Dc voorgc heerlijkheid der velden te bewecnen: De Noorderllormen fcheurden 't kleed Dat haar nog onlangs praaien deed, Verftrooiden 't heinde en veêr door hunne hagelfleeneq  ( 92 ) Schakeerjng, die het veld ontvlucht, Wen gij, al dwarlend door dc lucht, Het aardrijk kleedt in 't wit, waar 't ftaarende oog moog'weiden Kan nu door haar verfcheidenheid, Die overal de vreugd verfpreidt, Geen droeven wandelaar op 't eenzaam land verblijden. — Of wen gij uwen mantel fpreidt, En de aarde kleedt in donkerheid, Dan heerscht ge in ftilte, en doet den ftorm zijn buldren ftaakcu Dan dekt gij 't al met nevels en Nu heerscht gij over inkt en pen, Om mij tc dwingen, aan dit lied een eind te maaken. II. R«  MIJN VROLIJKSTE AVOND. _/\is ik eenzaam in dit boschje Wandel, bij bet licht der maan, Juich ik in de pracht der fterren Dankbaar Scheppers grootheid aan; Maar ook in het kleinfte wormpje1 Lees Ik: God is groot cn goed! En het ncdrig grasje predikt: Ja, mijn God is groot en goed! In het trillend avondwindje Hoor —- gevoel aanbid ik God! 'kWeen van blijdfchap 'k voel mij zèlvert, En 'k gevoel in alles —— God ! !  C 94 ) Peinzend, zit ik aan dit beekje# Dat geftadig nedervliet, En dan zie ik dat mijn leven Ook zoo rustloos nenenvliet! 'k Voel mijn hart niet angftig zwoegen, Als .ik aan mijn fiervcn denk! Neen, ik voel een dille vreugde, Als ik aan mijn derven denk! 'k Sla liet oog op jezus offer, 'k Koor nog, alles is volbragt! Ook het heil, dat mij voor eeuwig, Voor den troon van God verwacht! Vrolijk zie ik in mijn toekomst, —Dankend klopt mijn hart een lied, En ik voel het ja ik voel het: God veracht mijn danken niet!  C 95 ) O! door dit gevoel vertederd Kniel ik voor mijn Vader neêr, En ik heb, in 't juichend danken Zelfs geen enkel wenschje meer! Wat geniet ik dan een wellust! Ver van al het wild gewoel Èener dartelende wereld Streelt mijn hart het zagtst gevoeL Eenzaam , welgelegen beekje, Gij zult mij een tempel zijn, En hier zal het heilig altaar Van mijn avondoffer zijn. O! dit kalm genot van vreugde, Dat ik eenzaam hier geniet, Dat mij rijp maakt voor den hemel, Kent de grootfehc wereld niet! Ii. v. Y. G.  DE DOOD VAN DEN PRIESTER TULLÜS. M _LY_lijn zangeres verrukt, door 't fchoon der edle deugd, Die zij bij 't kwijnend licht der wankelende rede Ziet fchittren, bij den gloed der ongeftoordc vreugd, Terwijl ze al 't zoet geniet van fchuldeloozen vrede. Geen ftrenge Cato wekt mijn zanglust, 'k voel mijn hart Op 't ijsfelijk gezicht der woeste wanhoop, fchrikken! Geen fiere heldenmoed, die 't aklig fterfuur tart Bekoort mij: 'k zing verrukt de jongfte levensblikken Van grijzen Tullus, die den dood grootmoedig wacht. Verbeelding voert men in 't fchaduw van Ceres heilig lommer, Daar vrccJzaamc onfchuld in den arm der bhjdfchap lacht, Daar lieve welvaart bloeit, bevrijd van angst en kommer.  C 9? ) 1: Tree in dc laage Hulp des Priesters, 'k voel de fihart Der trouwe vrienden, die zijn vecge koets omringen: De jonge Noma, drukt Hem ftervende, aan zijn hart, Hij kan dit oogenblik zijn traancn niet bedwingen. — De grijsaart (laat het oog vol gulle vriendlijkheid Op hem, voor wien zijn ziel dc trouwde zorg bleef voelen 2 Ik zie de zoctdc rust op 't bleek gelaat vèripreid , Schoon't bloed bevriest,niets doet den gloed der vreugd verkoelen. „ Mijn zoon! dus vangt hij aan: ik dank de zaalge goön! „ Mijn'beden zijn verhoord, 'k mag in uwe armen fterven: — „ Ik voel geen fmarten meer, — ik zie! 'k omhels mijn zoon !— Ik vrees niet voor den dood, — 'k zal juichend 't daglicht derven. „ Dc zwarte duisternis des grafs verfchrikt mij niet! — 5, Neen Numa ! op deeze aarde is mijn beftaan begonnen, •— ,, 'tStof 11 uimert;-maar mijn geest zweeft naar ccn hoog gebied „Daar't licht der goón meer glans verfpreid,dan duizend zonnen.— „ Nog Hechts een oogenblik, — en Tollos leeft niet meer. — „ Gij weent mijn zoon:-'k voel mij door u,aan 't ftof ïiog boeijen!- „ 'k Vond mij alleen op aard, maar 'k vind aan 't eind u weêr, „Hoe vaak heeft dc eenzaamheid me om u een traan zien vloeijeiï.G  ( 98 } 4, Nooit dacht ik u, in 't oord der fterflijkheid tc zieir. j, Uw blijde kindsheid bleef voor mijn verbeelding zweeven : „ Hoe vrolijk deedt gij toen mijn ftille dagen vlien, „ Mijn Nüma was alleen dc wellust van mijn leven. „ Uw zaalge moeder, drukte al ftervend, deeze hand, „ En ftamelde: „ mijn vriend! zweer bij der Goden liefde „ ,, Dat gij zult leevc-n voor mijn eenig huuwlijks pand: „ „ Ik volg Pompiliüs, wien Romens moorddolk griefde. — „ „ 'k Laat dit onnozel wichtje aan uwe zorg vertrouwd."— 5, Haar breekend oog fcheen mijn befcherming af te vleijen: „ Ik nam u, uit haar' arm, haar lippen bleek en koud 3, Verftijfden, ach! gij fcheent haar fterflot te befchreijen.- „ Ik heb met vaderliefde uw tedre jeugd geleid: „ 'k Zag vroeg uwe edle ziel in zagte trekjes fpcclen : „ In 't vrolijk groen, deed mij uw lieve onnozelheid „ Door gulle lachjes, in het zoetst genoegen deelen. „ Eer de lichtend 't zilver van de beemden had gekuscht, „ Zag ik u ftaamlende op bedauwde bloempjes dansfen; „ Nooit vleide zig natuur in de armen van dc rust, „ Of 'k heb uw weg verfierd met malfche roozen kransfenv  C 99 l 5, Gij waart mijn troost, mijn lust; met welk een boezem fmart i,, Zag ik u, door de goón gewenkt naar 't krijgsziek Romen: „ Ik feheurde u, uit mijn' arm, — uw hevig kloppend hart, j, Uw traanen, decden mij voor foltrend lijden fchroomen. „ 'k Vernam niets van mijn zoon: 'k heb vaak dc plaats bezocht, ,j Daar ik u 't laatftc zag: wat kost het aklig fcheiden „ Aan een gevoelig hart ? maar dierbre Numa ! 'k mogt U nog omhelzen, eer zig 't floers des doods zal fpreiden. „ Gij drukt mijn koude hand nog aan uw glocijcn.1 hart, —Houd moed mijn zoon ! gij hebt me uw gansch gedrag doen hco„ Uw glorie ftreelt mij; maar, ik zie vol angst en fmart (ren, Het heiloos liefde Vuur in uwen boezem glooreu. ,, 'k Herhaal nog eens mijn raad: o Numa, doof dien gloed! ,, Het vleijcnd fchoon, houdt flegts uw zinnen opgetogen: ,, Heeft ooit de min uw ziel met waare vreugd gevoed? ,, Neen: fchuuwd die drift, zij heerscht met onbepaald vermogens „ Hersilia , bezit haar vaders wrecden aart: Gij zult den moorder van uw volk dan vader noemen ? — ,, Dan zijt gij de afkomst van Pomp ilius onwaard! s. Haast zult ge op roof en moord met 'RoMDLtis gaan roemen, G a  C ioo ) • a Was 't niet de liefde van uw wrecde minnaares, „ Die u de zorg en trouw van Tullus deed vergeeten ? „ Is eens uw hart vereend met Romens rijks Princes, „ Dan zwijgt de ftcm der deugd, in uw doorknaagd geweeten. „ Mijn Numa! keer te rug, betoon uw heldenmoed! „ Ai overwin uw' aart, vermeester uwe driften; „ De goón zien hoe de min op uwe zinnen woed, „ Zij toonen u, hoe gij het goed van 't kwaad kunt fchiften. „ Vergeet IIersilia, bemin op nieuw dc deugd s „ Doet deeze opoffring ooit uw' tedren boezem lijden, „ Geen nood, mijn zoon! gij wordt beloond met waare vreugd, „ De goden fchenken kracht en troost in't moeilijkst ftrijden. „ Denk van dc laatfte zucht van uwen boezem vriend, „ Uw vader, aan het eind van dit verganglijk leven. „ Vaar wel mijn dierbre zoon ! 'k heb Ceres raad voldicnd ; „ Slegts 't denkbeeld aan uw' ramp doet mij voor't fterfbed becven. „ 'k Was door uw teder hart met ftille hoop gevleid; Een koude huivring doet mijn bloed in de adren ftrcmincn. „ Hoe fchemert alles, — 'k wacht op eene onfterflijkhcid. «'t Wordt nacht,—is dit dc dood? -'k voel me in uwe armen klem. (men. -  C ioi ) „ o Numa ! al mijn kracht bezwijkt,—ik ftcrf—mijn zoon."— De vaale doodkleur zweeft op 'sgrijsaards blauwe lippen: Nog fmeekt de jonge held, vergeefs de hooge goón Om gunst, zijn Tullus laat den jongftem adem glippen. Hij fluit 't gebroken oog, waar in de tederheid Nog ftervend fchitterde; — hij kuscht zijn bleeke wangen, Terwijl hij hoopeloos een' vloed van traanen fchreidt, — En blijft aan 't zielloos lijk met knellende armen hangen. Nu denkt zijn zwoegend hart aan geen Hersilia , Nu kan geen zegepraal zijn fiere ziel bckooren. Hoe aklig bauwt het woud de doffe lijkkreet na, Dc fchreijende armoe" doet de bangfte klagten hooren: Dier zucht een huisgezin, door 's Prieflers zorg gevoed, — 't Gilt bij zijn fterfbed, — daar de tedre boezem zuchten Der armen, door zijn gunst en menfehen min behoed, Met hun vermoeide ziel naar 't rijk der goden vluchten. Hoe treft mij gints 't gefchrei der zwakke onnozelheids Een aantal weesjes, door zijn liefde en trouw beveiligd, Omringt het lijk, dat elk met poëzie handjes vleidt: Hun voorfpoed, hun geluk wTas aan zijn zorg geheiligd, G 3  ( ) Zo fterft de menfehenvriend - geen woeste hcldendrorn Zal zegetekens om zijn trotfchc grafnaald hangen: Zijn naam, leeft, in dc fmart der menfehen liefde alom,— Zijn zagte glorie bloost op elks betraande wangen. Held Numa, van zijn vriend, — zijn vader thands beroofd, Doet al de plegtigheên om 't dierbaar lijk voltooijen: Hij torscht dien heilgcn last ter houtmeit, aan het hoofd, Der droeve Priefters, die gewijde bloemen flrooijen. Bedrukte Numa kent op aard geen vreugd geen troost. Hoe rolt door 't zwijgend woud, de trcurklank der Sabijneii^ Daar reeds de lijkvlam in de bruine fchaduw bloost, En doet hun Tullus ras in ftuivend asch verdwijnen. Getrouwe Numa , die het ftof met traancn mengt, Wijdt het der rust des doods, naast zijn geliefde moeder; Terwijl hij plcgtig 't bloed van zeven lamrcn plengt, Tot zaligheid der fchim van zijn getrouwen hoeder. Zijn blonde lokken, die met al de zwier der jeugd, Met zagte golving zijn gefpierde fchoudren fieren, Wijdt hij aan Tullus geest, hij zweert zijn blanke deugd Tc volgen, en elk jaar den dag zijns doods te vieren,  C ic3 ) Terwijl hij zuchtend uit dc Mille wooning keert. Hij blijft op 't heiligdom van Ceres weenend ftaaren: — Hij groet 't Sabijnfche volk dat hij zijn achting zweert. Hoe treft hem 't laatst vaarwel der trouwe Priefterfchaaren! — A. v. O, Ü 4  T A T I A, E IJ H E T L IJ K VAN IIAAREN VADER. o Hemel! welk gezicht! rampzaalge Tatia! K""t gij' dit oogenblik zo ijsfelijk! herleeven? Mijn vader! kon ik thands den jongden doodfnik geeven, Hoe vrolijk volgde ik u iri zaalgcr oorden na! Mijn Vader, wellust van mijn pas ontjooken jeugd! Mijn trouwde boezem vriend, mijn leidsman, mijn behoeder!-. Vroeg uit den arm gerukt, van ccn geliefde Moeder, Yfas Tatia alleen'uw Üevling, troost en vreugd. Mijn teder hart bezwijkt, - is dit verbleekte lijk, Alom met bloed bemorst - mijn vader? - ja die trekken, Zo zagt, zo minzaam, doen mij nog zijn liefde ontdekken, o Goön wordt zulk ccn moord gedoogd in Romens-rijk?  C 105 ) Wel aan Sabijnen! wreekt uws Konings wrceden dood! Waar zijt gij, kan dit lijk uw zielen niet ontroeren? Kom, Tatia zal zelve u naar den dwingland voeren : Gewis 't is Romulus , die dcczen moord gebood! Hoe blikfemde de wraak uit zijn verfchriklijk oog, Toen Hij den vrede moest aan 't zuchtend Romen icheuken! O Romen! kost gij toen deez' treurgc uitkomst denkan ? Hoe klom uw vreugde toon al juichend naar om hoog! Mijn Vaders boezem, door de reinftc dankbaarheid Ontvonkt, fmaakte in mijn' arm het zaligst vergenoegen: (gen ; Jïet volk fchaarde om ons heên, daar vreugd elks hart deed zwoc- 'k Zag zelfs hun ftaamlcnd kroost door't heil van vrcê gevleid. Maar welk een zwarte nacht volgt op dien blijden dag! Mijn vader, ach ! wie zal uw dochter bijftand bicden? Waar zal ik het geweld van Romulus ontvlieden ? O dat mijn fchreijend oog geen' morgen glans meer zag! 1 O 5  IIoc heeft het voorgevoel mijn boezem reeds beklemt: Mijn vader, ach! mijn ziel bezweek door 't fterkst verlangen; 'k Dacht u elk oogenblik in mijnen arm te ontvangen: 'k Omhels u, — maar uw bloed is door den dood yerftremd, Dat vaderlijke hart dat voor uw dochter floeg, Is met ccn' wreeden duik door moordzucht thands daorftookcnj Ach ! had uw Tatia uw dervend oog gclooken! Dat oog, dat voor mijn jeugd de teêrfte zorgen droeg.— Is dit de zelfde hand zo vaak door mij geftrccld? Die ik bij 't fcheiden, nog aan mijnen boezem drukte, Daar heilige oudermin mijn kloppend hart verrukte! — 'k Zie hoe zijn deugd nog in verftijfde trekken fpeelt; Die tcdre minzaamheid, die zucht voor land en volk, Blijft nog op 't koud gelaat met zagten zwier getekend, Sabijnen! die uw vorst, uw vriend, uw vader rekent, LT\v iaatfte hoop verdwijnt in dc akligfte onweerswolk! —  C 107 ) Wie waakt meer voor uw recht, waar vindt meer de onfchuld Hier ligt de toevlucht van verdrukte ftervelingen! — (troost ? 'k Zag't hulploos weesjedk zag der weêuw beur fteun ontwringen:- De held vertrouwde aan hem het moedcrlooze kroost. Mijn vader! treft u thands 's volks knellend leed niet meer? Hoort gij uw Tatia niet om uw-afzijn fchreijen? — Kan U de tcdre naam van Vader niet meer vleijen ? — Met u zinkt al mijn roem,mijn troost,mijn blijdfehap neer. Met welk een ongeduld heb ik uw komst verwacht! Mij dacht, mijn vader was in Pallas tempel veilig; — |Iet digt belommerd woud, zo wreedzaam, vrij en heilig, Werd 't ijslijk moord toonecl in deez' rampzaalgcn nacht! Hoe klopte mij het hart! hoe lang viel mij de tijd! Een zagt gerucht fcheen mij mijn vaders komst te fpelien, — Het werk ontviel mijn hand, 'k dacht in zijn' arm te fuellen; Dan 't was de held die zig Romülus dochter wijdt;  ( io8 ) 't Was dc edle N™a, die mijn tcdre min verfmaadt; Hoe was mijn ziel ontroerd! — in zijn bekoorlijke oogen Blonk licrc wraak, verzagt door vleijend mededogen: Ik las dc wreedde fmart op zijn verbleekt gelaat. Hij nam, vol minzaamheid mij bcevend bij dc hand, — „ Princes! dus was zijn taal: de glorie der Sabijnen ! „ Uw dierbre vader, zal op 't oogenblik verfchijnen; „ Maar in een' ftaat die al uw rust en vreugd verband, „ 'k Vond hem in 't heilig woud, door bloeddorst wreed ver- , r . .. , (moord: „Hij heeft in mijnen arm den jongden fnik gegeeven: — - „ En dervend, heeft hij u, de wellust van zijn leven, „ Aan mij vertrouwd: — mijn eed heeft toen mijn ziel bekoord. „ "Wees op mijn zorg gerust, de Goden zien mijn hart „ 'k Zal nooit Hersilia als echtvriendin beminnen. Nu trad men met het lijk, mijns dierbren vaders binnen: Hij zweeg, daar ik bezweek door gadelooze fmart.  C 109 ) O welk ccn foltrende angst doorgrieft mijn tedre ziel! Noen Numa , al mijn hoop is op uw min verlooren! Bedroefde Tatia zal nooit uw hart bekooren , Daar fchoone IIersilia uw jeugdig oog beviel. Gc ontvingt haar krijgziek hart, haar cchtfccst is bereid. Ja, uw verachting heeft mij. 't wreedst verdriet doen lijdeni 'Ir Vin- i, ™™ 'f nnn r1,.c wrtlt-c «1011 lm ar trnnv ppiivuicr uriiiWcn • 'k Heb aan clks oog ontvlucht, mijn treurig lot befchrcid. — En nu grootmoedig held! nu biedt gij mij uw trouw! — Gij hebt mijn' vader dit, dit bij zijn' dood gezwooren; — Maar zal voor mij de liefde ooit in uw boezem gloorert ? Haast wordt uw ziel verfchcurd door knaagend naberouw.. Neen Numa ! keer te rug: min uw Hersilia ! Mijn vaders zaalgc fchim ontflaat uw driftige eeden. Dan, zagt — door welk gevoel wordt thands mijn hart beftreden? O Nüma! — blijf de vriend van droeve Tatia!  ( üo 7 Mijn liefde is- ongeveinsd, 'k bedoel uw hoog geluk. Hoe! kunt ge uwe edle ziel aan woeste wraakzucht huuwen? Ö kon uw hart de ftrik der valfche fchoonhcid febuuwen! - 't Volk hoopt alleen op u, in al hun angst en druk. Ik eisch niet Numa dat ge uw hart aan mij verbindt, Zo die verbintnis niet tot uw geluk kan ftrekken: — Ach! kon mijn zuivre liefde uwe edle vriendfehap wekken-. — Maar 'k beef op 't denkbeeld dat g' Hersilia bemindt! - O goden, Muit dien drift! - o vader! móet dc zoon Van uw Pompilius, Romulus vader noemen ? Dan zal zig Tatia haast tot flaavin zien doemen, Met al 't Sabijnfchc volk, gekluisterd aan zijn troon. Dan ach! waar voert de fmart mijn moedeloozen geest? -, Zou Numa's groote ziel vorst Tatius vergeeten, Zijn grijzen vriend ? - zouhij van pligt noch vriendfehap wectcn t Is Hij voorheen de vriend mijns vaders niet geweest ? —  c m ; JS jonge held! ik ken uw teergevoelig hart: 'k Vertrouw mij aan uw zorg, o toevlucht der Sabijneri ! Kom zaalge fchim, zie mij bij 't flauwe lamplicht kwijnen i Mijn vader! deel flegts eens nog in mijn boezem fmart! Ach! hoorde ik eenmaal nog den naam van, Tatia! Nog kortlings u zo waard, van uwe lippen vloeijen ! 'k Blijf met mijn traanen ftaag het bleeke lijk befproeijen: Een doodfehc weergalm, hijgt mijn bange fnikken na. Men nadert mij: — o neen! bedroefde maagden ftoet! Vergeefs zoekt ge uw princes deez' laatften troost tc ontrukken^ Ik blijf mijn vader aan deez' gloênden boezem drukken. — Een koude huivring zweeft al rillend door mijn bloed. — Gij fcheurt hem uit mijn arm! — waar ben ik ? — zaalge goön! 'k Bezwijm ... mijn vader! toef !'k Volg u in 't oord der fchimmen!—* O aarde! o Nöma ! 'k zie een' hcldren luister glimmen Van agtcr 't ftof! — hoe taant de glans der glorie kroon!! — P. M.  D E ZELFMOORDENAAR BEKEERD. Ja! •«• hoe ik mij bedenk! — mijn leven vol van fmart Bekoort in 't minst niet meer aan mijn gefolterd hart. — Mijn ziel beangst — bekneld — door duizend zvvaare plaagen, Zag nooit het heuchhjk licht der zuivre voorfpoed daagen! — 't Is of natuur — te wreed met mijne rampen fpot. — Dan! — 'k zie Weldra een eind aan mijn rampzalig lot. — Beminlijk ftaal! — 'k zal u in mijnen boezem dringen — En, daar door als een held, mij 't aklig lot ontwringen. — Maar hoe! - ach ik gevoel ... wech menfchclijk gevoel! — Zou ik nog langer ftaan aan 't wreed geval ten doel? — Neen: 'k wil — ik zal den dood grootmoedig tegentreeden! — *k Heb lang genoeg, helaas! met ramp op ramp gëftreedert! —  C ii3 ) k Zag nimmer eene ftraal van redding in den nood: Ik wacht mijn uitkomst dan in de armen van den dood! — Dan ach! — zal ik ontmenscht mijn eigen moorder weezen! — Voeg dit ontaart bcfluit aan een vcrflandig wezen! ... Doch! — hoe dit zij! — 't is tijddat ik den draad verbreek' Van een vervloekt beftaan - en mij door 't harte fteek'! ... '£ Is tijd — ja meer dan tijd - ik moet het leven derven! — Mijn hand! voldoe uw pligt! - floot toe! - floot toe! — 'k wil r .. (flcrven.— Gij aarlelt! ... zwijg natuur! -'k erken uw' invloed niet!- Stoot toe — en — flel dus paal en perk aan mijn verdriet! ... Maar - o mijn bange ziel! u kan ik niet doen fnceven — Uw eeuwig aklig lot, doet mij reeds fiddcren, becven! ... Ontroerend voorgevoel! — dit denkbeeld treft mijn hart — Helaas! dan zink ik neêr in eindelooze fmart! ... Lig daar vervloekte dolk! - ik zal tot God mij wenden Gij niet; — maar die alleen kan aan mij uitkomst zenden! -i II  C 114) Maar dwaas meent gij!—dat God u in zijn gunst aanfclïouwt Daar gij niet op zijn magt noch goedheid hebt vertrouwd ? •Meent gij, dat God uw ramp eens gunPJg af zal kecren Nu gij meer uwe drift dan Hem hebt willen ceren ? — Rampzalig hart! — houd op! — ik beef van angst en fehrik! O God! — wat naar verfchict! — ontfachlijk oogenblik! Wat raad voor mij! — wat raad! — waar zal ik uitkomst vinden! Ik fnoodaart, die mij zelv' onmcnschlijk wou verflinden! O wanhoop! — monfter! — gij verteert mijn mergen been: Terwijl een doodlche vrees rilt door mijn leden heen ! ... Welligt zal haast het uur — het uur der wraak verfchijnen; — Dan ftort mij de almagt Gods in duldelooze pijnen! — Verplettrend — ijslijk—beeld! — voor mijn geprangd gemoed:Ach! kon ik al mijn fehuld verdelgen door mijn bloed — Gewillig liet ik zulks uit al mijn adren ftroomen — Konde ik Gods liefde en gunst hier doorvoor mij bekoomen!..  C "5 ) Doch ftil mijn ziel! — bedenk wat Jezus heeft verricht! Mijn God! — hier fchiet een ftraal van hoop voor mijn gezicht!-» Üvv groote wonder Zoon,' heeft eens op aard geleeden! -* Eu in Gethzemane den bangften ftrljd gcftreeden! — Hij ftierf voor zondaars op het bloedig Golgotha! Gij fchenkt om Jezus wil den boetling uw gcnaê! .., O waarheid — zoo vol heil! — ik kniel! — wil mij vcrgeèvcn Mijn God! — al 't zedlijk kwaad,— 't geen door mij is bedreeven !— Schenk mij uw vadergunst — om Jezus offerbloed! .,. Welk God lijk licht beftraalt mijn afgemat gemoed! ! ... Ik Voel de vrede Gods in mijnen boezem ftroomen ! ! ïk deel in 't heilrijk goed der Vrijgekochte vroomcn! Heb dank — heb eeuwig dank — beftuurdër van mijn lot! — Thands juich ik —vrij van ramp—en wacht mijn heil van God.— J. A. S. |£ H z-  DE LENTE. .T /even ademende leute! die het veld met gras verfiert, Door wier rijk bedauwde treden alles nieuw in luister zwiert! Welkom aan deeze ijsfclboorden! nu ontvonkt mijn zangrige aart, Daar uw komst, mijn blijde ftemme met den zang der voglcn paart, Driewerf welkom blijde lente! gij fchenkt leven kracht en vreugd, Cij fchakeert het veld met bloemen: vrolijkheid bezielt de jeugd. Zie de ganfche fchepping juichen , 't menschdom juicht de Godheid aany 't Wil voor God en voor de lente, dankbaar, blijde toonen Haan!  ( 117 > Alles tekent ons Gods grootheid! 't kleinfte grasje 't hoogst geboomt', 't Minflc diertje en 't treflijkst fchepfel, dat de Godheid 't naaste kocmit. 't Zagte luizend zuide windje, 't beekje dat daar henen vlied, Zelfs zijn voortgedrecven golfjes die men nimmer keeren ziet. Leven ademende lente! die 't gcbloemte op 't veld verfprcid, Voor een cdcldenkend wezen ccn toonecl van vreugd bereid; Even als dc golfjes vlieten, zo vlucht ook uw fchoonheid voort; En de herfst komt met verwoesting, Daar dc lente, zagt bekoort r Grootsch tooneel van fchoonheid, orde !• wisflend blijft Ge onwrikbaar ftaan, Nu bedekt Ge 't veld met bloemen, dan met afgedorde blaên. H 3  C «8 ) Kan met onverschillige oogem, iemand 't fchoon der fchepping zien ? Ziet hij 't wisflen der getijden, lente en zomer henen vliên ? Kent hij God niet uit die orde, daar 't heelal door wordt beftierd? Leer hem lieve tedre lente! door wien Gij geordend wierdt, Als op vleuglen der verbeelding zig mijn geest tot God verheft, En het grootsch tooncel der lente mijn gevoelig harte treft, O! dan juich ik met dc fchepping, 'k juich dan ook de Godheid aan, 'k Wil voor God en voor de lente blijde dankbrc tooncn flaan! Schoone blijde zagte lente i Godheid die de lente fchiep! De Eugjen juichten, toen uw almagt dit tooncel tc voorfchijn riep,  C 119 ) En zou 't menschdom clan niet juichen, wen 't uw gunst tot hun befeft? Daar elk deeltje van de fchepping uwe grootheid blij verheft? —~— Onafmeetlijk opperwezen! {handend zing ik u ter eer: Dan heft zig mijn hart ten hemel, doch 't zinkt weer op aarde néér. — Leven ademende lente! lente die het al vcrficrt! Door wier mild bedauwde treden alles nieuw voor't menschdom wierdj Ja zo dikwerf ge in dees ftreeken door uw komst het hart verblijd, Kijft mijn zangtoon aan de Godheid en der lente toegewijd. C. A. N. H 4  DE II E R E S T. Natuur! gij zijt thands dof en ftervend, En kondigt ons den winter aan: Dccs grond, die eertijds groen begraasd was Is hu bedekt, met dorre blaên. Natuur gij zijt het boek der wijsheid, De herfst, berooft 't geboomt' van 't groen : Mijn jeugd! zie ook uw herfst reeds nadren, Terwijl de norfche ftormen woên. Welligt kan dit het laatfte weezen, Dat mijne voet deez' grond betreed'; 'k Zink rnooglijk ras in 't graf ter neder, „ Het graf! dien eindpaal van ons leed!  C 121 ) De lucht is duister en beneveld, 't Geboomt' ftaat dor, en zonder blad: Mijn ziel! wat doet u treurig zuchten, Wat ramp. verzeit u op nw pad? Zoudt gij uw herfst, en winter vreezen ? Terwijl de lentezon der jeugd, U fchaars befcheen met blijde draaien: U weinig ftoife fchonk tot vreugd ? . Neen: wijkt, weemoedige gedachten. . Mijn zomer immers, nadert ras; Zoudt gij met fchrik te rugge treden, 't Pad dat door u bewandeld was? 'k Verhaast mijn weg met fnelle fchreden, 'k Ga moedig, nimmer wanklend voort': -—- Dat morrend mij geen zucht ontglippe, Schoon ramp, op ramp, mijn kalmte ftoort.  C ) Dees grond is 't graf der dorre bladen, Een fform, was 't die ze vallen deed. Haast prijken, weder nieuwe bladen, Wanneer de lente, 't aardrijk kleedt. Een fturrn, kan ook mijn' loop verkorten. Mij ncêr doen zinken in het graf: Dan komt een andre jeugd, ten voorfchijn, Die 't lot, een blijder lente, gaf. Dan wacht ik rustende, de lente! Die door geen ftormen wordt ontroerd, Maar die mij, na een deugdzaam leven, Tot God! de bron, der wezens voert! C. A. N.  D E V R IJ II E I D, "W^at mensen, hoe zagt van aait — of onbefehaafd van zeden Leeft op dit wereldrond, die niet de vrijheid mint? — Die niet met iever Jaagt om in haar fchaauw tc treeden, Daar hij van flaaf te zijn den, ftcrkften afkeer vindt. — Het heerelijkst gefchenk van 't heilig opperwezen, De fchoone Godsdienst zelv' wraakt ook de vrijheid niet; Wijl hij die deugd betracht, geloovig God wil vreezee, Zelfs in dces rampwoestijn haar voorfmaak ftceds geniet, Hoe moet het edel hart, dat grootheid kan waardeeren, Dat ieder Gods gefchenk voor zaligheden acht, De vrijheid hulde doen en God door haar vereeren; Wijl God zelfs vrijheid mint — en Cavcrnij veracht. —  C 124 ) Maar welk ccn zwart tafreel zie 'k voor mijn aandacht zwecven, Wanneer mijn ziel bepeinst der menfehen dwaas beftaan: Hoe veélen, blind van geest, zig 's werelds icdel leven Verkiezen, boven 't heil van waarlijk vrij tc gaan. Of is de dwaaze mensch, die weigert God tc erkennen — Zijn heèrfchappij verfmaadt, — van flaaffche-banden vrij? — Neen: — die geen wetten acht, — zig bandloos wil gewennen, Zijn eigen Heer te zijn — leeft reeds in flavernij. Hoe zal ik dwaalend mensch, o fchoone! U kunnen maaien, — Daar ik mij ligt vergisfe in uwe tekening ? — Mijn veder is te zwak, — fpreek zelv', Gij zult niet faalcn, Daar ik gewis tc laag van uwe waarde zing'. „ Ik, zegtzc: word gefmaakt waar eik met al zijn krachten ,, God boven alles eert, — bemint, ootmoedig vreest: t, Zijns 's naastens welzijn zoekt, — geen pligten wil verachten „ Maaj deugd en trouw betracht met een volkomen geest.  C 125 > „ Mijn waare befeldenis wordt fteeds bij hen gevondeü „ Waar gccne hinderpaal in 't weldoen wordt gekend, ,, Waar nooit een vreemde Heer den vrede heeft verflonden, „ Noch dc aangenaame rust door. zonde is afgewend. „ In zulk een maatfchappij wil ik mijn zetel (lichten, „ Daar 't algemeen belang door elk wordt voortgezet, — 5, Waar 't vlekloos heilig recht geene euvlen laat verrichten, „ Maar elk het zijne geeft, —aan fnpoden 't kwaad belet: „ Waar niemands eigendom, door vlijt of recht verkreegen, „ Aan andren wordt ten deel' door list noch door geweld; — „ Maar mededeelzaamheid ten toppunt is gelleegen „ En elk gewilliglijk den ftaat zijn fchatting tel?. „ Waar wetten heilig zijn, woon ik in vollen luister. — „ Daar elk den twist verbant, — in vrcede en eendragt leeft „ En overheden eert, daar fchijnt mijn glans niet duister: „ Terwijl dc Godsdienst ddar met mij haar zetel heeft."  ( 126) Ö edle fchoone! — kom! — verblijf in Neérlands ftreeken! Heersch daar op uwen troon , tot heil dier maatfchappij'! Op dat de lieve rust en de eendragt nooit ontbreeken, Elkeen de vriend zijns volks — en uwe minnaar zij! — S. G,  HET NOOIT AFGEBROKEN BIJZIJN* G E D U U R I G GEMIS. JL/ouize waar ik immer ben, Gij zijt altijd bij mij; In de afgetrokkenfre eenzaamheid, Zie ik u aan mijn zij. Wanneer ik dankbaar, in 't geloof, Aanbiddend' nederkiiieF Dan hoor ik ook de fiillc taal Van uw verheven ziel. Dan zie ik,- hoe een tedre traan, Van leven en gevoel, In uwe aanminnige oogjes zwelt: En 'k word dan ook gevoel! —~- E N II E T  ( 128 ) Al fluit dc Hatelijke nacht Zijn treurige oogen toe, Al fchijnt geen maan of ftarrenlicht, Uw oog lacht mij toch toe! Als elk bij 't krieken van den dag, De zoetftc rust nog fmaakt, Dan ben ik reeds om uwen wil, Mijn engclin, ontwaakt! En ben ik in een vrienden kring,1 Waar 't eêlst, genoegen heerscht; Wie zich hier ook vertoonen mag, U zie ik 't allereerst'! In elk gelaat dat waare deugd, En tederheid befchrijft, Louize! zie ik de edelheid, Die in uwe oogjes drijft!  C 129 ) En waar ooit op een zachte wang Het waas der onfchuld woont, Daar wordt Louize ! uw beeldenis Mij levendig vertoond ! * 4 En echter, 'k ben nog fteeds van U! - Kom fpoedig blijde dag! Waar op ik mij in 't openbaar Aan haar verbinden mag! S. d. Vi AAN ABSALO IYL T is t waarlijk kinderpligt der ouclren raad te hoorert, En kan men hunnen wil noch hun bevel weêrftaan, Ten zij men vroeg of laat, Gods wraak zig ziet befchooren: Dan ijze ik Abfalom van 't geen gij hebt gedaan! H. D. v. U t  DE GODSDIENST EN DE LIEFDE» "Wat voert, den mensch ten top van eer? Wat doet hem 't hooge doel van zijn beftcmming nadrcn ? Wat doet hem treeden op het edel fpoor der vadren ? "Wat geeft hem troost, in 't woên der fmart, En heelt het diepst gewonde hart? Wat is het grootst gefchenk van God den Opperheer ? — De Godsdienst , ingericht naar de Euangelie leer. En Wat is de edelfte artzenij, Die 't menfchelijk leed, het meeste lenigt, — De band der maatfchappij' verëcnigt? Wat doet ons 't grootfte heil ontdaan? Wat prijst ons 't meest den Godsdienst aan? Wat zet aan eiken fland cm waar genoegen bij? De Liefde , 't zout der Maatfchappij'. S. d. V.  DE VE ULO OII EN ZOON, ■ Leer hier verdoolde ziel! — Ai leer toch hier uw' pUgl, Staar op het fchilderij door Godes Zoon getekend; Leer, hoe de wcrcldling zigzclven dwaas misrekent, Als hij naar eigendunk, helaas! zijn paden richt* Zie uit dit tafereel, Waar in God zondaars leert, Hoe ver dc trotfche mensch door eigen fehuld kan dwaler!., Hoe ver hij, op zijn' weg tot zulk een Haat kan daalen, Dat hij het zwijnendraf tot zijne fpijs begeert* — Leer hoe 't gemis Van gunst en vaderlijk beftuur Den onbedwingbren zoon een jammerkelk doet drinken; Hoe hij weemoedig roept: „ 'k verga! - ik voel mij zinken !-'k Heb wroeging en gebrek! o wee mij in dit uur!" — I 2 Een leerzaam voorbeeld.  ( 132 ) Dan leer ook hier den plïgt van 't waare naberouw! Zié 't' diep getroffen hart zijn fnood beftaari befchreijën, Boetvaardig eigen fehuld voor God en mensch belijen, Aan 't overtuigend licht van 't bang gemoed getrouw. 't Is hier: „ mijn vader! — ach! aanfchouw in mij uw' zoon, „ Die gansch onwaardig is dien eernaam meer te draagen: „ Mijn fnood beftaan,voor God-voor U-verdient mishaagcn!— „ Verfloot mij niet! fchoon 't is naar mijn' verdienden loon!"— Maar, zie ook hier de gunst der hoogc Gods genai, Door 't vaderlijk gedrag gemaald met hemelkleuren; Daar 't vaderlijk gevoel, dien boetling op wil beuren, Op dat bij in zijn druk niet jammerlijk vergaa! — Dan zingt zélfs't Englen choor,van juichen nimmer moe Verblijd, als zondaars zig oprecht tot God bekceren, "Wijl veelen dan op aard Gods grooten naam vereeren, Aan de Oppermajefleit, een' dankbren lofzang toe! s I- d. M»  AAN GOD. X ot u grootmagtig God des hemels! Weldadig Schepper der natuur, Die duizend millioenen ftcrrcn, Doet iintlen aan het blauw azuur: Tot u bij wien de hemelklooten Hoe groot! — niet meerder zijn dan niet! Tot u geduchte hemelkoning! Richt ik, vol vrees, dit ftaamlend lied. Vol vrees! o ja — wie zou niet vreezen O vlekkelooze Majcfteit! Gij heilig — wij, vol fnoode zonden! — Welk aklig lot is ons bereid! — 13  ( 134 ) Uw magt is groot! — gij vormt den donder: Door u! ontllaat het bükfemvuur En doet ge aan ons uw krachten blijken, Dan beeft en fiddert de natuur! — Dan davert dc aardbol in zijn naven! De ganfche fchepping trilt en beeft! — Drijgt vol verfchrikking weg te vluchten Voor u, die haar gefchapen heeft. Doch overweeg ik, heilig vader! Dat Jezus eens voor 't menschdom frierf, Als Borg volmaakt uw wet betrachtte, Uw gunst daar door voor ons verwierf: Dan durf ik u mijn vader noemên En kniel vrijmoedig, Voor u neer , Om dat Vorst Jezus uit meedogen, Mijn borg wil zijn, o Opperheer ! —  ( 135 ) Befchouw 'k u dan mijn God! als Schepper, Van alles wat er ooit beftond, — Dan zie 'k uw groote magt cn goedheid Verfpreid op 't ganfchc wereldrond. In bosfchen — beemden, veld cn weiden Is alles vol van uwe magt! Niets kan 't oplettend oog befchouwen, Dat niet door u is voortgebragt! — Ja Gij — Gij deedt ook mij eens worden, En fchiept mij naar bet beste plan! Mijn ziel, geelt Gij een denk vermogen, Waar door ik u vereeren kan! — . Gij zijt ook goedheid in de fchepping ! — O zalig denkbeeld voor mijn geest ! — In alles blijkt uw magt en, goedheid: 't Geen zijn zal — is — of is geweest. 14  C '36 ) Maar ftaar ik vol geloofsvertrouwen, Op mijn verlosfer uwen Zoon, — Dan zie 'k uw grenzelooze liefde, En kniel aanbiddend voor uw' troon» Doch! deeze goedheid — zo verheven! Zo fchoon! — zo liefelijk en rijn! Zal ik naar eisch eerst kunnen fchetfen, Als ik bij u, mijn God zal zijn! Dan zal ik mijn verlosfer kennen! O hoe verheugt mij dit verfchiet! ~ Dan zal ik eindloos juichend zingen, Voor u mijn God! een hemellied ! ! ! — J. A. S. H,  B IJ EEN MAANLICHT. Statige nacht zo vol heerlijke luister! Blinkende maan! gij die nachten verlicht! Treffend en teder verfpreid zig uw fchijnfel, Mijne gezangen zijn aan u gericht. Langzaam en ftatig verrijst ge aan den hemel, Wijl zig alom uwe luister verheft. — Diep'in gepeinzen zie ik uwe fchoonheid, Die fehier het fchoon van den dag overtreft. Vriendlijk van aanfehijn verlicfit gij dces ftreeken, 'k Zet me in het gras aan dit beekje ter neer. — Schuilt gij al eens agtcr 't lommer der hoornen, Langzaam verfchijnt gij en licht hier toch weer, I 5  C 138 ) Lichtende maan! ik bewonder Gods wijsheid! Daar gij den nacht tot vorftinne vcrftrekt. Wisfelend fpiegelt gij u in het ftroomnat Daar ftraks een wolkje geheel u bedekt. Lieflijk verfpreid zig de geur van de roozen! 't Dauwdropje blinkt op het gloeijende rood! 't Koele der nachten verkwikt al de bloemen , Daar haare luister voor 't zonnevuur vlood, 't Gloeijen der zonnc verflenschte hcur bladen, 't Knopje hing kwijnend verwelkt naar den grond 5 Nacht in uw koelheid cn maan in uw fchijnfcl, Wat 't, dat het roosje weer leevenskracht vond, Vriendlijkc maan gezellin der bedroefde! Zeg me of Skphise thands ook u befchouwd"? Of zij baar traancu in ftilte laat vloeijen, Aan dcezen nacht haare droefheid betrouwt?  C 139 ) Weent ze om den dood van haar lieve beminde ? O ja! ik hoor haar bij 't eenzaame graf: „ Engel des doods! daal nu eenmaal nog neder, „ Neem mij dit leven vol rampfpoeden af! „ Engel des doods! kom daal nog eenmaal neder, „ Boei mij aan 't ftof daar mijn Dajion in rust! „ Laat mij in 't graf de gevoelloosheid fmaaken; „ Daar uwe koude toch blijft mijne lust! „ Heb ik mijn taak dan nu nog niet geëindigd! — „ Blijft gij dan doof voor mijn bitter geween! -- 5, Vriendlijke maan gezellin der bedroefde! „ Schijn in dit boschje, verlicht dcezen fteen; 5, Mij zult gij kwijnende hier dan ontmoeten, „ Tot zig mijn ziel van het ligehaam ontbindt, P, Tot dat ik, ftervend ook hier zal bezwijken ,■ ; „ Zinkende in "t eraf bij liet ftof van mijn' vrind •  C 140 ) „ Eenmaal, ja eenmaal, zal ik toch herleeven! ; „ Eeuwig, vind ik mijnen Damon dan weêrJ — „ GJoeijend van reine, van hemclfche blijdfehap, ,, Wei-pen wij famen voor God ons dan neêr! „ Heerlijk vooruitzicht! gij troost mij in 't lijden; „ 'k Zie door het duiftre der tockomfte heên! — ,, De eeuwige goedheid , de bron aller wezens, „ God, ziet mijn angften mijn droevig geween!" Kwijnende maan! beziet gij hoe Sepiiise ;t Bloeijenst' der jeugd in de droefheid verflijt? — Meld haar dan, hoe dat beur lot mijn blijft treffen; Dat ik mijn traanen ook haar heb gewijd ! — Rustende ftilte! gij fluimrende fchepping! Eenzaame nachten! gij kent ook ons lot! — Gij zijt vol fchoonheid, vol wijsheid en orde | C'-j ook verwekt in mij eerbied voor God ! ! — C A. N,  D E FARISEUS en TOLLENAAR 1 F A R i S E U S. Voorzang. Ik dank u goedertieren God! Dat gij mij hebt begaafd met zulk een heilrijk lot: Door mij wordt uwen naam in eeuwigheid geprcezen. Ik ben geen lasteraar, geen dief, Geenc onrechtvaardigheid werd immer mij beweczen: Ik doe geen overfpel maar heb de kuischheid lief. Naar leugentaal haakt nooit mijn hart: 'k Ben ook geen tollenaar die deugd en vroomheid tart: Ik heb van al mijn goed de tienden trouw gegceven. Ik eer U met een' blijden geest; Ik vast en bid geftaag om tot uw eer te leeven, ' Ik heb, o Isrcls God U altijd regt gevreesd.  ( '42 ) T O L L E N A A R. Tegenzang. Genaê! rechtvaardig wreekend God! U diende ik niet maar dreef met uw geboon den fpot: Uwe eer uw' grooten naam werd nooit door mij gepreezen.- 'k Won eerlijk niets tot mijn gerief. Vol onrechtvaardigheid wilde ik u geenzins vrcezen, O God! waar berg ik mij?'k had deugd noch waarheid lief, Ai mij! hoe klopt, en jaagt mij 't hart! Ik ben een Tollenaar in zonden diep verward. Hoe dikwijls heb ik mij een' dubbleu tol doen geevcn.- Op woeker ftaarde mijne geest; Nooit vastte of bad ik om tot eer van U tc leeven; Genaê! o God! genaè! U heb ik nooit gevreesd. Slotzang. O Tollenaar! 'k juich om uw lot. Dc erkentnis van uw fehuld klimt voor den troon van God.  < 143 ) En kan zijn zondaars-min niet dan gcnoechlijk weezen. Al zijt ge een Tollenaar, een dief, Geen nood, genade wordt te meer daarom gepreezen , Uw fehuld is uitgedclgd; want God zelfs heeft u lief* Gij Farifeeu te veel verward Door iedlen waan, hebt deugd noch waarheid in uw hart! Hem die zijn fehuld belijdt wil God genade geeven. Hij eischt verfiagenen van geest. Want hun, die door 't befef van hunne fchulden beeven, Is Hij in zijnen Zoon altijd tot heil geweest. II. D. v. U  AAN EENEN LASTERAAR! Wij! c mondei- 'k moet uw omgang mijden Gij zijt voor mij een haatlijk mensch: IIoc dikwijls zoude ik fmarte lijden , Indien het ging naar uwen wensch! Gij zijt het die bemind wilt weezen , En meer en meer u haatlijk maakt: Uw bijzijn wil ik immer vrcezen , Tot dat de dood mijn banden flaakt. Gij dort in ongemak en plaagen, Uw vriend die u zijn vriendfehap fchenkt. Cij haat uw broeder vriend en maagen; 't Is fnood al wat uw hart bedenkt.  C '45 ) Wat zeg ik! ... wie, wie zijn uw vrienden ? ... Geen eerlijk mensch verkeert met u, Men kan in u geen deugden vinden, Weidenkenden verachten u. Een ieder vliedt voor uwe ftreekeö, Waar door men anders ligt verwart. Want hoe ge ook vleijen moogt in 't fpreeken, Gij zijt een booswicht in uw hart. Vertrek, ik wil u eeuwig fchuuwen, Geftadig ben ik in gevaar, Vertrek, ik wil u eeuwig fchuuwen, Wijk monftcr! 'k haate een Lasteraar. II. D. v. L.  JEZUS LIJDENDE ZONDAARS LIEFDE I N GETHZEMAiNÉ. Trof immer dus ccn ziel de felfte pijnigingen, Dan de onbefmetten geest, van Vorst Immanuêl ? Dees werd door God geboeid, in kluisters van de hel! Ter boeting van de fehuld, van zijne kcurelingen. Wie 't lust een blijk te zien, van Goëls folteringen ? Van zijnen zwaardften ftrijd cn grievendst zielsgekwel, Dit tuigt Gethzemané! daar Hem als blikfems, fncl De pijlen van Gods wraak, in zijnen boezem dringen! Ai mij! ... Hij valt!... van angst, op 't Godiijk aanzicht neêr! Wat zuchten, zondaars! ... (laakt Hij zwoegend keer op keer: Uw euveldaaden, doen Hem bloed bij dropplcn zwecten. — Wat heeft, uw Schepper zelf! om u al uitgedaan? Wie kon ooit zulk een last, van lijden op zich Iaën! Dan Hij! ... die 't gansch heelal met eenen Ipan kan mceten! J. d. W„  DE KRACHT VAN HST GELD. Dorinde - Hecht van aart - afïchuuwelijk van wezen In wier gelaat het merk der valschheid is te kezen, Word vuurig aangebeên, - elk is op haar gefield. Waarom ? - Dorinde is rijk. - Zie hier, de kracht van 'tgeld. Cephize - jeugdig - fchoon - en vol bevalligheden Wier' deugd - door 't waar geloof-zich toont in braave zeden, Leeft eenzaam — en geen mensch is op haar hart gefield, — Waarom ? - Cephize is arm. - Zie hier, de kracht van 't geld. Alcest, is met Dorinde in 't echtverbond getreeden, Maar fmaakt door haar gedrag de wrangfte bitterheden, Hij leeft geftaag in twist, - dus is 't met hem gefield, - ■ Hij 's rijk, maar zonder vreugd, - zie hier, de kracht van 'tgeld. K 2  C 148 ) Alkander, mint Cephize en in haar lieflijk wezen, Kan hij het zuivre merk der blanke Godvrucht leezen, — Ze is arm en evenwel is hij op haar gefield. Hij trouwt haar — leeft vernoegd — zie nu — de kracht van 't (geld. Schoon 't geld zeer veel vermag — mijn waarde Landgenooten ! — Geen geld — maar zuivre deugd kan ons geluk vergrooten. — Die in den echt wil treên en fmaaken waare vreugd, Zie nooit op geld alleen maar meest op zuivre deugd. J. A. S. H.  AAN DEN. T ïj D. K.ostbre tijd! ai fnel niet voort, Wijl uw waarde mij bekoort: Wie, kan uwe vlugheid teuglen? Mijn ontfehatbre ! gij hebt vleuglen. De aanblik van mijn levenstijd Tuigde reeds hoe fnel gij zijt: Ach ! geen blikje mijner oogen ! Toefdet gij maar zijt me ontvloogen. Bij mijn vrolijk kinderfpel Waart gij tot mijn fmart zo fnel : De uurtjes van dat lieflijk fpeelen, Kwaamt gij vlugtig mij ontfteelen. K 3  ( 150 ) Dan, toen ik ter fchoole was Kwam uw Ihelheid mij te -pas: 't Scheen dat gij niet wildet fnellen, Liet mij uur bij uuren tellen. Maar toen ik mijn Kinderfpcl, Met verheuging ! zei vaarwel: Naarstig werkte in wetenfehappen , Griefde mij uw vlugge flappen. Ai ! o kostbre tijd ! vertoef Wijl ik u zo zeer behoef, Als ik in de letterbladen, Mijne wectlust wil verzaaden. Maar fnelt gij dan rasfer voort, Als verdriet mijn weetlust ftoort: Ik wil toch naar 't eeuwge haaken, Daar 'k mijn kennis zal volmaakcn. J. d. W.  DE WAARE SCHOONHEID. 'k 2rocht, ik wil het thands belijden, 'k Zocht weleer naar 't vrouwlijk fchoon; Doch na lang, vermocijcnd zoeken, Was veriedling fteeds mijn loon. Zag ik eens een fchoon brunetje, Aartig, zedig, lief en zagt: Hier en wie zou dit niet denken Had ik 't waare fchoon verwacht. Maar helaas! bij de ondervinding, Ik erken 't tot mijn verdriet; Zo vond ik bij dit brunetje, 't Waare fchoon der vrouwen niet. K 4  ( 152 ) Zag ik weer een ander Nimfje, In wier oog het vuur der min, Tintiend flikkerde: hier dacht ik, Ligt het fchoon der vrouwen in. Maar helaas! bij de ondervinding, Ik erken 't tot mijn verdriet; Zo vond ik ook bij dit Nimfje, 't Waart fchoon der vrouwen niet. Dan eens meende ik 't fchoon te vinden, In een ffatig fier gelaat; Dan in eene tedre zagtheid; Dan wcêr in een middelftaat. Maar helaas! bij de ondervinding, Ik erken 't tot mijn verdriet; Zo vond ik bij alle deezen, 't Waare fchoon der vrouwen niet, Eenmaal zag ik 't aartigst meisje, Dat natuur ooit heeft geteeld;  C 153 ) Zij was fchoon, bevallig, teder; Ja zij fcheen, een englen beeld: Maar helaas! bij de ondervinding, Ik erken 't tot mijn verdriet, Ja ik vond ook bij dit meisje, 't Waare fchoon der vrouwen niet. Na ccn lang cn vrugteloos zoeken, 't Geen mij ftrektc tot verdriet; Dacht ik, is bij 't aartigst Meisje, Dan de waare fchoonheid niet. -—Waar zal ik dan fchoonheid vinden? ... Of is fchoonheid louter fchijn ? ... „ Neen! riep er een zedig meisje, ,, 't Waare fchcen is deugdzaam zijn.' K 5  DE DROOM. Dat de menfehen kunnen droomen, Is een zaak zoo klaar als 't licht, Zoo dat ik het, zonder fchroomen, Zeker ftcl, in mijn gedicht; 'k Had dan 's avonds wel gegcetcn, Mij op 't rustbed uitgeftrekt, En, 't geen noodig is, te weeten, Tot aan de ooren toegedekt; 't Leed niet lang, of 'k floot de luiken Voor de vengfters van mijn ziel, Die niet dacht om kip of kuiken, Maar gerust aan 't fluimren viel, En, om tot de zaak tc komen, Zonder omhaal of bellag, Raakte ik ijlings aan het droomen, Tot aan 't krieken van den dag;  C 155 ) Met liet hoofd vol muiszenesten, zat ik in mijn boekvertrek, En 'k had nauwlijks opgekeeken, Of fluks tradt, met lange ftreekcn, Iemand in mijn boekvertrek; Zonder kik of mik te geevcn, Neemt de knaap me bij den mouw, — Zette mij, vol angst en bceveu, In een ijzren tralie-kouw, Nauwlijks was ik neêrgezeeten, of die avcrechtfchc kwast Maakte deezen ftoel der eere onder aan een luchtbol vast, 'k Dacht, om liicr nu veel te praaten, Helpt als falie voor den dood, 'k Zit er toe, en in dien nood, Moet ik hem geworden laatcn; Om te vlugten was 't onmooglijk; echter, onder ons gezcid , Dacht ik ook, dit kooije vliegen is vcrbruste malligheid: Eensklaps ging het deurtjen open, En mijn Mentor, ftraks vermeld, Heeft, in de ijzren kouw gekroopcn, Zig aan mijne zij' gefield:  C 156* > 'k Zei: wel maat, als ik 't mag vraagen, Waar zal onze vlugt toch heên, Weet ge 't wel, dat roekloos waagen Kost ons dikwijls hals of been; En, om maar rechtuit te fpreeken, 'k Heb tot nog toe gansch geen zin, Om, met jou den hals tc breeken; 'k Heb er geen behaagen in; Op mijn eer, 'k meen 't zonder liegen; Maar de knaap vroeg fluks aan mij, (Dc ijsren koets was dan aan 't vliegen) „ Vriendlief! mint ge ook Poëzij ? " (vangen, Ja, zei ik— „ welnu dan,"— nu dan? moet ge juist mij daarom En hier in een ijsren kouw, onder aan een Luchtbol hangen? 'k Moet bekennen, dat mijn breinkas daar geheel geen gat in ziet; Waarlijk, om Poëet te .worden, breekt men hals en beenen niet: J3 Daar 's geen nood van 't beenen breeken, „ Kijk, wij vliegen met gemak, „ En waar wij naar toe vertrekken, Ziet ge jirdk."  C ï57 ) Zie ik Arak? gewislijk, ja." Eu hoe heet het,mag ik't weeten? — ,, gaarne —j?ö'è-f aria; 't Is de plaats, daar men Poeeten, Ganschlijkmathematiesch, weeft, v „ Zoo dat ze allesfpoedig weeten, „ Wat een Dichter noodig heeft; „ Maar men mag geen plaats vergunnen, ,, Of een Leerling, in dit werk, ,, Moet ter deegen vliegen kunnen, „ Daarom vliegen wij zóó fierk:" , Toen de knaap mij dit vertelde, kwam 'er juist een dwarrelwind, Dat komt kostlijk,(rkp de Gekskap), dat komt kostelijk, mijn Juist begon de kouw te flingren, (vrind '. " En, of 't niet genoegzaam waar, Pakt de vent, met al zijn vingren, Mij van agtren in het hair, Plukt en draait mij heên en weder, zoo dat ik, op 't zelfde pas, Buiten adem, zonder krachten en beroofd van zinnen was; „ Ja (riep de uil) 't begin is moeilijksmaar hebt gij dit dcorgeftac.n, „ Dan zult gij wel verder komen;  C 158 ) „ Voelt ge u zebS nu niet verheven,-komt u geen verrukking 5, O 't zal kostlijk met u gaan'. (aan? „ Schielijk zijt gij toegenomen." Hemel! riep ik, ach mijn zinnen zijn verbijfterd! -„hestig-goed, Om ter deeg veruvzt te weezen, is het, dat ge wam}™ moet; 3, Niemand kan verheven liegen, » Of geheel 't Poëtisch hoofd „ Moet zoo draai jen, tuimlen, vliegen, „ Tot het van verftand beroofd, „ Draait en vliegt door 't gansch heelal, * Daar een mensch bedaard van zinnen, hem niet ligtlijk volgen Bons, zei 't kooitjcn, op ging 't deurtjen, (zal." En ik zag mij zelf weldra, Uit mijn zitplaats, oogenblikiijk, vlak in Poëtaria; (mus," „ Kijk, daar ginder, (fprak mijn voerman) kcmt Profesfor WinDeze groette mij zeer vricndlijk, met een Hooggeleerden kusch: * Zijt welkom (fprak hij) Z00n, in ons Dichtkundig School,. (*) „ Nu kont ge reeds, van pool tot pool (*) Zie Jan Vos, Poëzij, §, x.  (159) „ In uwen ijzren koets van ftijf gefpannen fnaaren, „ Door harden wind gezweept, den aardbol ommevaaren:" (Hoogleeraar, 'k voel 't nog aan mijn hairen , Dus dacht ik, maar ik zei het niet,) „ Hier is de Helicon, waar Parnas bronnat vliet; „ Wel aan, Apollos zoon! laat ik, op uwe vlechten, „ Het gouden Parnasloof der waare Dichtkunst, hechten." Fluks pakt de vent me bij het oor, - Vliegt met mij twee, drie kamers door, En plakt, daar ik van pijn bijna niet kon bedaaren, Een krans van klatergoud op mijn beplukte hairen: ,, Zie zoo, (dus voer hij voort,) wat is mijn ziel verblijd, ,, Nu kan men zien, dat ge een rechtfehapeu Leerling zijt; ,, Zie hier een vat met gloed, die 'k heden liet vergadren, ,, Die ftrooi ik op uw hoofd" — brand, brand, help, help! — Met allerijfelijkften fchrik, (riep ik , In dit zoo gloeijend oogenblik; Profesfor hoorde 't niet — „ mijn zoon! nu kunt ge nadren, ,, Bruischt nu 't poëtisch vuur niet golvend door uwe adrcu? „ Schep wouden van kaneel; hak bergen van Robijn;  C roo ) „ Vlieg door het flarrendak, bij heldre maanefchffn$ „ Kom, fchreeuw nu o cn achs! brei uit,breiuituwvleuglefl, „ Wech, regels van de kunst; de geest laat zicli niet teuglen j „ Loop nu op ftraaten van Clincant; „ Op heuvelen van Diamant; „ Schrei traanen op het rotGg ftrant; „ Noem 't kerkhof's nachts uw ledekant; „ De wolkenboog uw vaderland; ,, Ruk, bij den zuidermiddag ftand, „ Ter zonne in, — doop u in dien brand; „ Driewerf geluk, mijn zoon, Apol mooge u beftraalen, „ En de eer der rijke kunst zal op uw fchedel daalen!" Naa deezen zegenwensch en heete plechtigheid, Werd ik bekranst, bcvuurd in eene zaal geleid. *•*•*•* Poëtaria, mijn vrinden! Zo ge 't immer hoopt te vinden, Ziet men zeer gcmaklijk fcaan, In een hoekjeu van de Maan:  C itfi ) Hoe ge 'er moet naar toe vertrekken, Kunt gij uit het voorde ontdekken: Wilt ge 't netter weeten? — „ ja " Nu dan, 't is, na drie uur vliegens, digt bij Mauritania; Daar de gekken nimmer grijzen; 't Is ccn huis, als drie paleizen, Twee uur hoog en drie uur breed, Elf miljoen vcrwonderingstekens zijn 'er aan den bouw hefteed; Miiiaden, tittels, fixeepen, Alles op de maat gefleepen, Starrenboogen, fphereu, zonnen, geesten, vliegenden in 't zwerk, Dienen 't groote kunstgevaarte, denkt eens naa, voor beeldhouwT , , . (werk: In t gebouw nu is een kamer, groot, als - ja waar lijkt het naar 't Is, in grootte, bij exempel, Zoo haast als Dianaas Tempel, Of 't geen 't zelfde is, als de holte van een groote oostinjevaar. Groote cn kleine Zefijrs, Engels, ziet men vliegen hier en daar, Allcrleie foort van goden, Welken gij ook hebt van nooden, Staan in liquor bij elkaör; L  ( 162 ) Blikfems, donders, woeste orkaanen, Schreijende oogen, heldre traanen, Wangen , heerlijk roozcn rood, Lippen, als ccn bietekroot, Heldre hemels, donkre luchten, Duizenderlei foort van zuchten, En ontelbaarc andre kluchten , Alle Enthufiastisch raar, Vindt ge daar; In die zaal dan was het, vrienden! waar in, zoo als is gezeid, Ik als leerling in de Dichtkunst, door Prolesfor werd geleid; Een geduchte rei van Heeren, Alle in Fravfche en Duitfche klccren, Zouden heden demonftreeren; Maar 't geen 't meest mijne aandacht trof, Was, dat elk van deeze klanten zoo verbaazend bol cn grof, En zo opgefpannen dik was, als het vaak een lijder geeft, Die een fpecie van het water, of ccn klierverflopping heeft. 'k Dacht die zaak eens 't onderzoeken, 'k Schoof dus naar mijn buurman toe,  C iH ) En ik zei, neem mij niet kwalijk, dat ik u een vraage doe, Eet men hier veel pannekoeken? 'k Dacht, de vent flaat wis aan 't vloeken; .., Zo verfchriklijk keek de borst, Dat ik niets meer vraagen dorst, j, Neen, wij eeten Sentimenten;" 'k Dacht, dat zal, naar allen fchijn, Zoo omtrend eenfoortig zijn, 'k Vroeg dus, met of zonder krenten? Maar, o goden! dat was mis, „ Lompen, fprak hij: weetge nogniet, wat hetwaare Pathos is ?" Neen zei ik :„ wacht dan een weinig,zoo zult gij hel zeker weeten;" Bestig, fprak ik, als het goed fmaakt, wil ik gaarne daarvan eeten, Op zoo'n reisjen, als ik deedc, fmaakt het eeten wel het meest: „ Ja maar, zei hij: deeze fpijze dient tot voeding van den geest;" Juist toen hoorde ik vreeslijk kloppen Op een trommel, — elk zweeg ftil: „ Die nu demonftreeren wil, „ Komc daadlik op de proppen, „ Elk gedraag zig kloek en wijs," L 2  C 1*4 ) Riep een fnaak;—kom,dat zal lnkken,dacht ik,daar komt ziele fpijs. Oogenbliklijk fprong een propjen, van een turf hoog in debogt, En begon zoo fnel te draaijen, als hij immer draaijen mogt, 'k Dacht, nu komt het ergst nog aan, 'k Meende nu mijn maag te vullen en 't zal weêr aan 't vliegen gaan; Maar verfchriklijk wat gewoel! Iedereen begon te draaijen, als een priktol op zijn' ftoel, En hoe ik 't ook wou beletten, Door ter deeg mij vast te zetten, 'k Draaide met den heelcn boel: Straks begon de trom te roeren, En het draaijen nam een end, Toen Profesfor, pertinent, Deeze taal begon te voeren: „ lieer Patheus, uw vernuft, „ Dat nooit ftil ftaat, nimmer fuft, „ Ja, dat nooit wordt overbluft, „ Moet ik immer hoog waardeeren! „ Wilt ge mij, tot nut der Hecren, „ Wel het Pathos demonftreeren ? ■*  (i*5 ) 'k Maakte daadlik dit befluit, Ondervinding moet ons leeren, Nu begrijp ik 't, al dat draaijen draait weer op verrukking uit; Elk was ftil; het kleine ventjen klom op een verhevenheid, Na gehoest, de neus gefuooten, bei' zijne armen uitgebreid, En nog eens gehemd tc hebben, hief hij dccze Oratie aan, Die ik, om den verren afftand, Hechts met moeite kon verïïaan: *•*•*» Geef nardus en kaneel en edle fpeccrij Opdat mijn rede zoet, opdat ze krachtig zij! Mijn Nimf gevoerd op englenfchachten, En op een' drom van dichtgedachten , Vliegt heden boven zon en maan , Zij blijft zelfs op den melkweg ftaan, ... En doet den dierenriem en zijne tekens aan! Hier zie ik paarlen en Robijnen, In dit azuurendak vol flonkcrltarren, fchijnen, Hier zie 'k rivieren, ftroomencl goud, L 3  ( '66 ) Doorweef! niet onijx, esmaroad! Uier zweef ik door 't heelal, gelijk een ligte veder, Eu zet mij op den rand van God Saturnus neder; In dit onmeetbaar ruim, zoo ver van onzen kloot, Denk ik ontroerd, verrukt, verdomd, om Dido's dood! ! Weent, oogen, — oogen traant; — fchreit bergen, rotfen, deenen Saturnus met zijn rand moet Dido's dood beweenen! Weent Aarde, Jupiter, Mars, Luna, Venus, Sol! Weent allen met mij meê, helaas! mijn krop is vol! O graf, o duister graf — o graf vol duisterheden! Ach, open uwen fchoot en toon ons Dido's leden, (Ik dacht, dat hebje fraai, reeds is ze al lang van kant, En daarbij nog tot aech verbrand:) Vergecfsch, gij rust in 't dof, daar duizend uilen krasfen, Eij Bilzenftruiken, die op uwen grafzerk wasfen, iEneas, ja gij hebt, in 't duister der fpelonk, Den dillen wensch, verdaan der zuivre liefde vonk, O, met een brandend oog, en 't min vuur op dc wangen, Heeft zij u, romanesk, in haare grot ontvangen; Doch naa één complement, met waar fatfoen gemaakt,  ( i67 ) Zijt gij van haar zoo valsch, zoo gluipende afgeraakt. — Beeft, elementen, beeft; woed, bulderende orkaanen, Bedekt met wolkenfloers, die bron van wee en traanen! Had gij /Eneas ooit zulks in Parijs geleerd, Had ge ooit zóó in de maan, of in Bcrlin verkeerd, Waarom zijt ge als galant, niet bij uw bruid gebleeven, O , 't Pathctike hart moet anders doen en lecven; Elk meisjen, dat hij ziet, is engel of godin; Hij ruikt haar adem cn hij vindt er nectar in, Geen grasje op 't veld, of 't roept van zijne zielsvriendinne, 't Gcruisch van riet of loof zij taal van zuivre minne, Geen lincljcn aan haar borst, geen vlokjen van fatijn, Tot zelfs haar voedzool toe, 't moet alles hemelsch zijn; Haar ftem, haar ftem alléén, moet duizend nachtegaaien Doen zwijgen als een poep, en eeuwig prijs behaalen; Een enkel roozenblad, door heure hand geraakt, Zij, als een heilig ftuk, door uwe zorg bewaakt, Wanneer gij eet of drinkt of waakt of ligt te ronken, Befta uw gansch idéc uit zuivre minnevonken; De plaats, waar ge eerst haar zaagt, haar't eerfte zuchtjendcè, L4  Haar huis, haar kamer, haar toilet, haar kauapé Zij Paphos heiligdom; en zitge bij haar neder, Elk woord zij englen taal, zij onmauierlijk teder, Dan zij ze u een heelal; en fpreekt ze 't ftaamlend — ja! Zwijm fluks van wellust neêr, en dan ... etcetera! Dan blijft gij haar getrouw, dan komen eerst de plaagen, Gij zijt haar dan ten flaaf; — geheele nachten, dagen, Loopt ge eenzaam in een woud, zoo donker als de nacht, En fterft, voort 't minst éénsdaags, door bittre miuneklagt: Hoort gij een labberkoeltje in 't jong en bladrijk lover, Dan gilt ge : „ breng, mijn hart al mijne zuchten over!" Ziet gij een klaare beek, blijf aan den oever ftaan, En zie het ftroomend nat met ftokffijve oogen aan, En klaag, befchrei uw leed; - ziet gij, aan zilvren plasfen, In 't fchaduwrijke dal, de lieve roosjens wasfen, O plukze, plukze dan, vlegt, ftrikze tot ccn kroon, Ruk 't daadlijk weêr uit een, verwijt u zelf den hoon, Uw fchoonheid aangedaan, door 't van elkaar tc plukken, Vlegtze achteloos weêr faam, om 't op haar hoofd tc drukken;  C i*9) En wiltge 't fpel volmaakt, zoek zo haar 't lot u gunt, Een tedre Schoonheid, die ge nooit genaaken kunt, Dan hebtge een bron, een fchat om pathetiek te leeven, En als een Don Quichot ftaag heên en weêr te zweeven; O zie, ik bid het u, zie Hechts dat fchatboek na, En leer des helds gedrag met zijn' Dulcinea. Saturnus, juist een god van grovere humeuren, En dus niet zeer gefchikt om pathetiek te treuren, Verveelde mogelijk die kostelijke taal, Hij wipt den rand op zijde - en — hemel wat vertooning, Patheus, onze kleine Koning, Viel uit zijn hoog verheven wooning, Plof — dat het donderde in de zaal; Daarhadge de 0 en ach's, het fchreijen, huilen, kannen, Profesfor uit den ftoel, dc Heeren door clkaêr; 't Was alles overeind, door 't woeden van 't misbaar; Ik nam mijn beenen onder de armen , L 5  C 170 ) E11 ze,tte ftap; maar zoo als ik de deur uit zou; Daar alles woelde, fehreeuwde en gilde, En ik, gelijk een meiblad, trilde, Liep, ik met mijn gezicht vlak tegen de ijsren kouw, Zodat ik gansch verlchrikt ontwaakte, En van mijn reis cn flaap ccn loflijk einde maakte. M. N.  MIJN NEDERIGE BUURMAN, J A N. M ijn buurman Jan is magtig rijk, En wint nog daaglijksch meerder fchattcn , Hij kleedt zig echter foberlijk, Ja flecht, om maar niet uit te fpattcn. Dc nedrighcid, o dat 's een zaak, Die hij weet op haar prijs te Hellen; Hij kan er met het grootst vermaak Een ganfehen avond van vertellen. ,, De nedrighcid, dus luidt zijn deun: „ Deed Neêriand tot deez' hoogte klimmen; „ Doch thands mist zij helaas dien fteun, „ Daar de armoe elk fchijnt aantegrimmen: „ Dc hovaardij is als de pest, ,, Ze laat zig door geen middlcn keeren; ,, En doet den lijder op het lest „ Tot op het dor gebeente uittccren."  Cm) Dus fpreekt mijn goede buurman Jan, En meent ons door die taal te foppen; Doch hoort eens op wat wijs men kan Zijn nedcrigen mond toeftoppen. Hij kleedt, 't is waar, zich droevig flecht, Zijn zondagspak deed hij laatst keeren, Zijn hair hangt altijd veterrecht, Zijn fchoenen laat hij nimmer fmeeren. Doch weet, dat hij met dit gewaad Geveinsdlijk niet meer doet dan wenfehen, Om rijk en welgefield van ftaat Tc fchijnen bij zijn medemenfehen: Dat hij met al zijn nedrighcid Hoe zeer hij daar ook op moog roemen Zig overlang reeds had gevleid Dat men hem ryken Jan zou noemen. Hij gaat des zondags nooit ter preek, Om dat men dan niet kan bemerken Zoo fterk als midden in de week 'tBeocfnen van zijn goede werken:  C m ) „ Er zijn, dus zegt hij: veele liên, „ Die op dien dag ter kerk gaan drijken, „ Doch 't is maar (lechts om wat tc zien, „ Of om zig eens te laaten kijken. „ Ik kies voor mij een' (lillen dag, „ Dan wordt mijne aandacht niet verhinderd, „ Noch door geknik noch fnood gelach „ Van jonge en losfe lien verminderd." Een gouden rijder is 't randfoen 't Welk men dan van hem heeft te wachten; Hij wil uit zucht voor de arme bloên Zijn pligt dan dubbel wel betrachten. Des winters in den hoogden nood, Wanneer de vorst doet klappertanden, Verdrekt hij 's weeklijksch bier en brood En hout en turf bij volle manden. In 't najaar zag hij reeds vooruit Een veeltal van vereende klagten; Des nam hij ras het grootsch befluit Een os van duizend pond te flagten  I C 174 ) Dit vleesch wordt door hem uitgedeeld Na aftrek van de beste Hukken, Aan zeven buurcn, die van weeld' En vreugd des gcevers handen drukken. Maar denkt niet, dat Jan deeze rol Van mededeelzaamheid zou fpcelen, Was 't niet, dat hij van hoogmoed vol Zijn trotfehe ziel hier meê kon ftrcclen: Hij geeft, gelooft me , niets om niet, Maar wil door icdlcn waan gedreven, Ten fpijt van elk, die zulks maar ziet, Doen blijken, dat hij mild kan gecven. M. M.  FABEL. De leeuw belust om zijn geboortefeest te vieren, Verzocht uit 't woeste woud een aantal wilde dieren, Ter maaltijd op dit feest: Om hem hun moedig vorst, verfchuldigde eer te geeven, Met fchaterend gejuich: „lang blijft ge o leeuw in 'tleeven!"., Dc papegaai dit geestig beest Was ook genood, — om door zijn aartig klappen Tot vreugd te zijn: — men zag al 't vee ter tafel flappen, En ieder fchikte zig op zijne plaats: Maar wat was hier 't geval ? — Bij 't vullen hnnner maagen, Deed aller dieren vorst, den vogel deeze vraagen: ,, Hoe! (zei hij: papegaai! hoe hebt gij zoo veel praats ? „ Hoe! eet gij niet?" — dces fprak hem deftig tegen,  C 176) „ Ik bid, 0 vorst! God eerst om cenen zegen!" Wij, fprak de leeuw, wij beesten bidden niet. * * * Is 't dan niet beestig - mensch! - als 't bidden niet gefchied!! J. D. W. A A N K L A G T. Jan werd gedagvaard, voor den raad Raad van zekre ftad, Vermids hij jammerlijk, zijn vrouw geflaagen had. Hij werd verhoord, cn zei: ik vind haar klagt Comicq 'k Sloeg haar niet op dc ftraat, 't was zuiver Domesticq. Dezelfde.  DE BOGCHEL Eene vrije navolging* Antwoord een zot haar zijne dwaasheid. Salomo. 't Is alles wel gemaakt, zeide eens een Predikant, Wat God gemaakt heeft in ons land. Één was 'er, die dit aan te hooren, In geenen deelen kon bekooren: „ Want, zeide hij: 'k heb (ziet het vrij) „ Een' hoogen rug, en dan zeit hij ,, Dat alles wel gemaakt zou weezen ! „ Ik wacht, je Preêkheer, jij moogt vreezenj „ Ik zal je deugdlijk doen verdaan, „ Dat jij 't bijlang niet hebt gerafoi: „ Ik zal jou in jou talmend preêken „ Wel gauw heele andre taal doen fpreeken: M  ( 178 ) „ Daar komt hij " zeg, jij, Domme" l Jij relt zo 't lijkt met andren meê: Hoe zei jij 't met mijn bogchel maaken-? Of is dat ook een van die zaaken Die God gemaakt heeft wijs en goed ? „ Gij zijt, was 't antwoord: goede bloed „ Juist zo een Bogchel weezen moet." H. D. v. L*  D E ONVERGENOEGDE, Hoe weinig vindt men vergenoegen in de wereld : eil Wat ziet men alom geen onvergenoegdheid gezaaid. Ontevredenheid met ons zeiven,en onzen ftaat,dat eigenlijk onvergenoegdheid genaamd wordt , heerscht algemeen onderde menfehen, en ontftaat, mijn 's dunkens, veeltijds uit eene verkeerde befchouwing van ons eigen , en anderer; omlbndighcden. Den toeftaad van ons zeiven , plaatfeit Wij veelmaalcn, in een te ongunftig, en dien van anderen, in een te gunftig licht. Van hier, dat 'er eene nijdige bcfchimping van een 's anders geluk, en een bitter beklag over ons ongeluk, oprijst. Dikwijls beftaat dit een en ander in een enkele hersfenfehim; cn een weinig meerder bedaardheid, en naaüwkeuriger beproeving van alles, doen zien, dat wij te meermaalen gansch verkeerdelijk en zonder recht, ons zeiven bcklaagcn, en een ander benijden. Dc onvergenoegdheid, is een ftaat van geduurige onrust, en ontneemt ons leeven, het waare genot van de venna* ken die daar toe bchooren. De onvergenoegdheid verfpreidt ,eenen donkeren nevel van verdriet over het beste dat M a  C 1S0 ) dc onvergenoegde heeft; en tot vermeerdering van fmtft, befchouwt de onvergenoegde het deel van anderen, als omringd met een (leeds blij' licht, dat nooit , door zwarte: wolken van ongenoegen, verduisterd wordt. Deeze pijnigende en kwellende toeftand, is een der jammerlijkfte neigingen , waar mede de mensch te kampen heeft; cn ontzet hem zo wel van alle afgezonderde en ftille, als maatfehappelijke, cn openbaare genoegens. De zetel van rust is om vergeworpen; cn terwijl de geduurige kwellingen, den onVergenoegden verteeren , is hij dc belijder van het menfchclijk genacht. Zijn jaloursch hart, begluurt elke daad, iedere gunst, die een ander doet, of geniet, met een wangunftig oog. Zonder de bron te kennen waar uit de begeerte ontilaat , wenscht cn begeert hij onöphoudenlijk; en, daar hij geen goede keuze weet te doen, blijft hij altoos weafebende cn bcgeerende, en is nimmer voldaan. Volgen wij, den onvergenocgden , eenige flappen , ia den uitgebreiden kring zijner begeerten, befchouwe» wij hem in den vloed zijner wenfehen, dan zal blijken, dat de oorfprong zijner werkzaamheden, meest al uit dc aangeweeze bron voortkomt, en dat hij zelf, in de verkrijging van het geen hij begeert, de voldoening aan zijn ontevreden hart niet vinden kan. Wat begeert veel al de onvergenoegde mensch? Waarom zucht, waar naar verlangt hij? Doorgaans verbetering van zijnen toeftand, gemakkelijker levenswijze, meerder bezitting van tijdelijke goederen, grooter aanzien cn luister vermeerdering van eer ■ verkrijging van  ( iSi ) lof en achting het voeren van bewind en verheffing van ftaat. Zie daar een reeks van zeer gewoone begeerten! en wie billijkt ze niet in den mensch? Dan zacht, ■ dat wc na derzelver optelling, eerst wat meer bijzonder overweegen , of de volle voldoening derzelven , den onvergenocgden , gelukkiger maaken zouden, dan hij thands is, eer wij dit befluit, deeze vraag, inflemmen ! De valfche eer, ver van waare grootmoedigheid verwijderd , fpeelt veeltijds de grootfre, de eerfte rol. Gaat het den mensch eenigzins wel, leeft hij voorfpoedig, ras vindt hij daarin een reden, een oorzaak, om te wenfehen, dat in zijn geflacht, dit , of dat, niet voorgevallen mogt zijn dat zijne geboorte , uit aanzienlijke voorouders ware, dat zijn kostwinning of bediening, met meer luister en aanzien vcrzeld ginge, dat ze meerder gelegenheid gave, zijnen hoogmoed te vleijcn, en hem in de genegenheid en gunst van grooten en Hanzienlijken te doen treeden. Hoe dwaas, hoe onzinnig deeze begeerten , ook zijn, leert nochtans de ondervinding, dat ze menigvuldig plaatfe hebben , en dat 'er veele zulke ontevreden menfehen zijn. Befchouwen wij hunne begeerten, wat meer van nabij, om derzelver onredelijkheid, en onvoegzaamheid, aan den clag te leggen! De eerfte deezcr wenfehingen zijn althands geheel onbeM 3  ( 182 ) taamlijk en onmaoglijk. Kan uwe geboorte veranderd ? , de ftaat uwer ouderen zo als die te vooren geweest is, verbeterd worden? kandereij uwer voorouderen luisterrijker gemaakt worden, dan ze in de daad is? Dit alles is ze, delijk onmooglijk, clat moet gij toch inftemmen: hoe kan dan de dwaaze hoogmoed, en de ftreelende eigenliefde, u zo verbijfteren? waarom verveelt u, uwe mindere geboorte , daar 'er meerder- cn minder-heid zijn moet? de orde, en het beftaan der maatfchappij' vordert dit: cn, als gij overeenkomftig uwen ftaat geacht en geëerd wordt, hebt gij dan niet genoeg? of, dunkt u, dat de eer, dié inftemt met hooger geboorte, meerder cn beter fmaak heeft ? dat die meer aanhoudende, blijvende ftreeling, verfchaft? Dit verbeeld gij udwaaslijk! en, ei lieve, wat zegt dc verhe- venfte en grootfte geboorte, in het oog der Godheid? , wat zegt ze voor ccn rechtfehapen wijsgeer? God bemint de deugd de wijsgeer acht ze mids dat wij ze beoefenen. De roem, grootheid, cn edelheid van ons hart, deeze bekooren hun beiden en zijn hun gevalJig, Zonder die, baat geen uitftekeudheid, geen rang, geen eer onzer voorouderen. Deeze moet ons alleen ten Ipoorflag dienen , om ons waardig te gedraagen, het kroost van zulke groote zielen: en zijn wij hier in nalaatig, dan onteeren wij hunne gedachtenis en Asfche, en onze aanzienlijke geboorte, ftrekt ons meerder tot verachting dan tot eer. Af te ftammen van een' deugdzaamen vader , cn zelfs ondeugdzaam te zijn, doet verfmaadende blikken van klein fchatting op ons werpen, en baart enkel herdenking van 's vaders deugd. liet blijkt dus van alle zijden, dat deeze eisch onredelijk is, en dat gij u, door denzelven uit te boezemen, aankant tegen  ( i23 ) de fchikkinges* en bcraamingeu der Voorzienigheid, die enkel wijsheid zijn. Want, ,, wij allen kunnen niet op ééne zelfde wijze gelukkig zijn. De wereld zou naar haarcn teg-enwoordigcn toeftand , zonder de plaats hebbende ongelijkheid , geen ogenblik kunnen beftaan. Wie zou de wanorde iii de wereld kunnen uitdrukken, indien wij allen geli jke vermogens, gelijke waardigheden, gelijke krachten der ziele en des ligchaams bezaten ? De wereld zou een huis zijn, waar in niet dan Heercn cn geen dienstbaareti waren. Dc ongelijkheid der menfehen, is de band der menfchelijke zamenleeving , cn het eenige middel tot hun geluk. Waren wij allen op eene gelijke wijze gelukkig, dan zou 'er wezcndlijk geen één van ons gelukkig zijn." (*) En hierom behoort gij u, met uwen rang en uwe geboorte te vergenoegen. Dan, de onvergenoegde, meent billijk te mogen Wenfehen, op een beter bediening en meerder levensmiddelen dan hem te beurt gevallen zijn. „ Ik heb evenveel recht daar op, „ zo fpreekt hij , als anderen : cn waarom moet ik „ zwoegen, ploegen en arbeiden, daar anderen, met meer „ rust en gemak, aan hunnen kost koomen ?" Maar herinner u, dat alle menfehen geen gelijk recht hebben, tot een en denzelfden ftartd : dit verbied de af hangkelijkheid die de een van den anderen moet hebben: dit ftrijd met alle gezonde begrippen die men van een wel geregelde maatfchappij vormt. ,, De een moet heerfchen, een ander moet gehoorzaamen. Deeze moet zwak, die moet fterk zijn. De een moet fterkte van geest, een ander meer krachten des ligchaams bezitten. Zulk eene ongelijkheid onderhoud bei- (*) Abt Jerufalem Leerr. I. d. bi. 20. M 4  C 184) den de armen, en de rijken; hier door is een onderdaan zo wel gelukkig als een regeerder; hier door leevcn de wijze , en de arbeidsman. (*) Uwe eiscli is door uwe geboorte, dat is door den rang uwer ouders en voorts door Uwe bekwaamheid, en deugdrijk gedrag, bepaald. In den kring waar in gij geplaatst zijt, daar in moet gij blijven om gegronde aanfpraak op iets, te kunnen maaken. Anders kon een Bedelaar, ook met recht vorderen den Scepter te zwaaijen; en hij die gehoorzaamen moet, om gehoorzaamd te willen worden. Onderzoek nu, of uwe ftaat, zo veel beneden uwe geboorte en verdienden, gefteld is ? of dezelve,zo zeer verfchillende is van dien ftand,waar toe gij opgeleid, en bekwaam gemaakt zijt? en zo dit geen plaatfe heeft, waar over beklaagt gij u dan? Zijt gij tot alle ftaaten, posten, en omftandigheden bekwaam? Zijt gij grondig overtuigd een andere bediening waardig te zijn? is het bij u uitgemaakt, dat gij gemakkelijker bezigheid hebbende , 'er beter aan zoudt zijn ? vleit gij u op goeden grond, met beftendiger welftand en zoete rust? uwe opvoeding is aangelegd, om al de werktuiglijke deden van uw Jigchaam, een zekere vastheid en gehardheid te verzorgen die u bekwaam doen zijn, tot dat ruuwe en geftadige werk waartoe gij geroepen wordt: cn in een rustiger, cn min werkzaam leeven gebragt , zou u het voortdurende gemak tot een last zijn, en gij zoudt den tijd, die nu heenfnelt, met vcrveelend ongenoegen flijten. Nu zijt gij ge, zond en fterk, 0,n dat gij eene beweesing, evenredig de krachten van uw Ugchaam, uitoefend, et, daar door de (*) Abt Jerufalem Leerr. J. d, bl. ar.  C 185 ) werking, en den omloop der vochten in alle deelen onderhoud; maar, wie weet, wat al zwakheden, ongemakken, cn verdrietelijkheden , een gemakkelijker beroep, een zittend lecven, u zoude berokkenen. Daar en boven , als men 11 eens dc vrije keuze gaf, tot een voordeeliger, en miii werkzaamen ftand, mids gij denzclven met lof te bekleden hebt, dan, vraag ik u, of gij zelf wel zoudt weeten , wat te kiezen ? Aan het een , zou te veel infpanning ca denken, aan het ander, te veel ftilte, aan het derde, tc veel geraas, en aan het vierde, te veel onrust en moeite vast zijn. Meest al, word de finaak, dc gefchiktheid , cn bekwaamheid , tot zekeren leveusftaud, door de wijze van opvoeding gevormd, en in den mensch gelegd: men krijgt daar door, van der jeugd af, zekere richting, neiging, en begeerte, tot het doel waar toe men opgeleid wordt; en deezen ontwikkelen zig langs hoe meer , met het klimmen der jaaren. Dit eerfte beginfel, deezen indruk uit te Wisfchen, is al veeltijds zeer moeilijk, cn men zal te mecrmaalen zien, dat de opvolging van het eerfte, beter uitflag heeft, dan derzelver vertrapping, ea dc indringing tot posten waar toe men van jongs af niet voorbereid is. „ Gij derhalven, die over dc GQdlijke orde te onvreden zijt! en eischte, dat hij u, in een' anderen Hand zal ftellen , om dat, uwe tegenwoordige , u tc gering is: welk eene onbillijkheid! God heeft u in den Hand gefield, dien Hij voor u den nuttigden in de gantfehc wereld heeft gehouden ; en Hij zou deeze heerlijke orde omkeeren ! Hij zou al die volmaaktheden vernietigen ' En tot wat einde? Op dat gij een Meed zoudt dragen , dat tweemaal zo veel zou kosten als 't geen gij tegen, m's  C 186) woordig draagt; op dat gij uw ligchaarri met eem'g glinsterend gefteente zoudt verfieren, dat, uit hoofde van ten gering gewrgt, eenige waardij bezit; op dat gij uwen naam met eenige bijvoegfelen zoudt vermeerderen, die hunne waarde in de verbeelding der eenvoudiger] heb* •bcn. ö hoogmoed ! ö dolheid! ö godloosheid ! " (*) Leert tl als een verftandig mensch in uwen minderen ftaat te gedraagen, en redeneert, veel opdc volgende wijze: . Ben ik niet zo aanzienlijk in de wereld, als een ander die met mij leeft: het aanzien en de verwondering welke men verwekt , is immers de maatllaf niet, naar welke de waare verdienlteu omtrent het menschdom moet afgemeeten worden. Elke ftaat , om 'er zich wel in te gedraagen, vereischt, eenen daar toe gevormden , en door dc oefening volkomen geworden geest: kan ik dan wel ooit al tc goed zijn, voor eenige verordening? Behoort niet ook, tot de waarneeming van gering fchijnende bezigheden , vcrftand, veeltijds zeer veel verftand, om ze wel uit te voeren ? of zoude het voldoende zijn, de verhevenfte posten, met mannen te vervullen, van fchitterende vermogens, cn uitmuntende fchranderheid? (f) neen; ook in mijnen Hand wordt deugd cn bekwaamheid gevorderd, en ik zal mij daar in te vreden houden, en met alle vergenoegdheid cn iever mij bevlijtigen, om zo nuttig te zijn als rnooglijk is. „ Ja maar" zo vervolgt dc onvergenoegde ; „ ik dcc! 4, zo weinig in de zoetigheden van het leven. —•» De .(*) Abt Jerufalem Leerr. I. d. bl, 23. ; 4jj Fest Proeve 2. d. bl. 76.  ( i87 ) verkwikking en verfterking die anderen hebben, ontbeer „ ik veel al, cn van het ruime genot, dat zij verkwistend „ gebruiken, geniet ik maar zeer min." Dan, als gij zö denkt, vergeet gij de waarheid die reeds vastgefteld is, dat, namentlijk, onderfcheiding van rang en ftand, onderfcheid ding in de wijze om onze behoeften te vervullen, vcroorzaaken moet. Het kan derhalven zo zijn, en het moet zo zijn als gij voorgeeft; maar, dit is geen gebrek in de regecring der wereld, maar in uwe redenccring ; en betoogt dc zwakheid van uw verftand, en do onredelijkheid uwer begeerten. Doch, en hier komt het alleen op aan, is het uitgemaakt, dat zij, die meerder uiterlijken overvloed van ver, kwikkingen hebben, daarom gelukkiger zijn, dan gij? zijn hunne genoegens beftendiger? op den duur fmaaklijk en zonder walging ? zijn zij geheel bevrijd van rampen ? hebben zij met gecne fmarten en verdrietelijkheden te kam-! pen? Het tegendeel, dit moet gij toch toeftaan, is zo; en foms meerder dan in uwe bedeeling! Wel hoe dan eenen ftaat begeert die u niet gelukkiger maaken zou? Geloof toch, uwe opvoeding is zo beftierd, dat gij vatbaar zijt, om de geneuchten aan dien ftand vastgemaakt, met dankbaarheid te genieten: maar de fmaaklijkheden der grooteu, het top-, punt uwer wenfehen! zouden u op den duur walgen, en voor u niets aangenaams behouden. Inftemmendc met uwen toeftand, hebt gij geneuchten en vermaaken, bezigheden en verlustigingen, die wanneer gij ze vergenoegd geniet, u meest voldoen kunnen, en die gij, zo ge uwen welltand bemint, met geen anderen kunt verwisfelen. 'Er is geen ftaat in de wereld , of ze heeft zekere graaden van geluk, en v,"el tc vrédenhcid daar aan verknocht: want het is cene:  ( i88 ) volftrekte onwaarheid, dat 'er menfehen zouden gevonden worden , aan welken het lot geen geluk hoegenaamd heeft vergund. Het kan wel waar zijn, dat fommigen flechts een klein gedeelte van het zelve te beurte valt; maar niet, dat zij daar van geheel zijn misgedeeld. Onder de grootfte mismoedigheid , en deeze, doet ons, gelijk bekendis, alle omfiandigheden als rampen befchouwen, zijn 'er nog aan* genaame en genoeglijke oogenblikken. (*) Geheel daar van ontzet zult gij niet zijn, of uw lot moet al zeer zonderling weezen; vergenoeg u met die vermaaken die in uwen kring te genieten zijn, en gij zult te vreden weezen, en het goede opmerken. De weelde, de dartelheid, behoeft niet de kiczeresfe van de grootfte cn beftendigfle genoegens te zijn; want dan zijn ze fchadelijk, nadeelig, en van korten duur: maar, de vermaaken en geneuchten, die den eisch der natuur tot haaren grond hebben, die alleen, zijn heilzaam cn beflendig. Deeze fielt u niet bloot aan misbruik cn verfmading: deeze bewaart u bij den voor- fpoed en welvaart. Behalven , dat 'er zo weinigen zijn, die recht gebruik weeten te maaken van het geen gij begeert! Hoe veelen, zijn ze ten ftrik geweest, die daar door Spoorloos verbijflerd, in alle ongeregeldheden vervallen zijn , en zig zeiven', en hun huis , jammerlijk ongelukkig gemaakt hebben ! Andere, met hunnen rang tc vreden, wenfehen echter eenige zaakeii, die zij waaneu teontbceren, en welken zij san anderen misgunnen. „ Had ik zulk eene fchoone O Zed. Veih. 9. d. bl. 149.  ( ïS9 5 „ vrouw aTs mijn vriend, • zulke voorfpoedige en btf- minlijke kinderen als mijn buurman, zulke bedaar- ,, de en ordentelijke dienstboden als mijnen ouden beken- „ den! Wat een fchoon en lustig huis heeft niet mijn „ vriend! welk een vermaaklijk wel aangelegd buiten! ■ „ dit alles ontbreekt mij, en tot volmaaking van mijn ge,, luk gaat mijne begeerte daar naar uit!" Maar, hoe ontevreden zoudt gij niet zijn, als gij met de fchoone vrouw die gij u wenscht, ook dc verkwisting moest dulden, en dc heerschzucht verdraagen, die uw vriend toefóaten, cn ondergaan moet"? 'T is niet alles zo fchoon als het zig uiterlijk vertoont ! Thands verblindt u dc gloed eener fiere fchoonheid; cn gij verbeeldt u, dat een fchoon ligchaam , bevallige houding , en wel gemaniertheid, u in den echt alles zouden geeven , wat gij daar in begeerlijk oordeelt: maar wat, bij aldien de fchoone vrouw, niet zulk eene deugdzaame ziel heeft? Wat, bij aldien zij, die'fchoonheid door wederkeerige liefde, aan anderen, cn niet aan u te genieten gave? Wat, bij aldien dat fchoon verzeld ging met ijdele pracht en praal, en langs dien weg uwe bezitting wierd verteerd, en gij in uw beftaan, verminderde ? Behalven, dat de fchoone, die gij uwen vriend afgunftig benijdt, hem tot geluk is, en u tot ongeluk zoude zijn. Thands leeft zij vergenoegd, en bij u zou zij tc onvreden zijn kunnen. De eenftemmighcid die tusfehen hun beiden plaatfe vindt , zou tusfehen u en haar ontbreeken , en misfehen kunnen ; en dan immers was het genoegen gefchondert. Het huislijk geluk, moet door bei !en de echtgenoöten gezocht, bevorderd, cn aangekweekt worden.  C 190 ) Zijt gij rm verzekert , dat gij van uwe zijde bekwaam cn geicniktzijt, om uwen pligt wel te volbrengen; om vrede , hefde , en eensgezindheid tc beoefenen cn te onderhouden? Mooglijk brengt uwe aart mede, dat gij, in den echt m de nauwe verbindtenis van het huuwlijk , niet wel leeven kunt; en gij misgunt het anderen , begeert uit wangunst dat hun lot het uwe ware, maar gij denkt geen éenc pooging uwerzijds daar toe te doen en zoekt alles met een onverzaadlijk wenfehend hart goed te maaken. Met recht nogthans, meent dc onvergenoegde aanfpraak te hebben, opeen voorfpoedig, gehoorzaam, en beminlijk geflacht. Doch, weet gij wel, dat uwe cisch rechtmaatig en gegrond is? zijt gij overtuigd, al die voorzorgc aangewend, al die moeite en kosten hefteed, — al die vlij: cn trouwe , te werk gelegd te hebben , welken uw phgt van vader, en de betrekking op uw kroost, van u eischt? Hebt gij altoos, met die bedachtzaamheid in het ftuk der opvoeding te werk gegaan, dat gij u niets te verwrjten hebt? Weet gij wel, dat gij u niet fchuldig gemaakt hebt, aan te groote toegcevendheid cn inlchiklijkheid welke u het recht van gehoorzaamheid, hebben kunnen doen verhezen ? Zijt gij onfchuldig aan wreede ftrengheden, en liefdeloosheid, zo dat gij eene onbevlekte liefde uwer'kinderen kunt verwachten? Hebt gij geen onderwijs, leidingen beft.ering acbtergelaaten, cn geduurig uw hart, in het gebed voor den welftand cn bloei uwer kinderen, tot God opgezonden? cn zijt gij, niettegenftaande dat alles zo ongelukkig, van een tcgenftreevend, ongezeglijk cn on-  ( I9i ) deugend kroost te hebben, dan beklaag ik ü, dat gij uwen arbeid zo weinig bekroond ziet : maar vindt gij u fchuldig, aan de niet naarkooming van den eisch der rede, en van het bloed ; dan immers , kunt gij geen geluk ei» zegen met uwe kinderen te gemoet zien. Wie weet, hoe getrouw de man geweest is, wiens voorbeeldig kroost, gij hem benijdt? wie weet, hoe aanhoudend en ieverig, zijne zorg cn trouw, daaromtrent verkeerd heeft? zoekt nimmer vruchten te plukken, van den grond, waar op gij niet gezaaid hebt! —— gij kunt niet maaijen, indien gij niet zaait! „ Waarom, vervolgt hij waarom ontbrceken mij „ zulke bekwaame en gefchikte dienstboden als anderen ,, hebben ? ik word geftadig door anderen gediend, „ waar van de een ontrouw, de andere lui cn vadzig, cn „ een derde, bij mij niet tc vreden is; en zo moet ik zuch„ ten onder geftadige venvisfeiing van huisbedienden!" Befpcurt gij in waarheid de oorzaak daarvan niet? ij we onvergenoedheid, verfprcidt zig over allen die rondsom u zijn; —- zij moeten deelen in het leed cn nijpend verdriet, dat uwe ziel iraag kwelt, en u alle verkwikking ontzegt. Leef met uwen ftaat te vreden, wees vrolijk, lustig en wel gemoed , doet uwe dienstboden , zo veel troost, rust, en vermaak genieten, als zij, als menfehen kunnen vorderen , en geeft hun het geen zij noodig hebben : dan , kunt gij hoopen , voortaan door goede dienstboden bediend tc zullen worden, dan zullen zij gaarne beftendig bij u woor.en.  C 192 ) Doch, wat heeft niet mijn vriend , een beste woo„ nlflg, een bevallig zomerverblijf, en ik moet zuchten, „ in een bedompt, benauwd huis , en mij vergenoegen, „ met een afgezonderd buiten ! ik kan geen gelegenheid „ treffen mijnen zin te voldoen, hier ontbreekt dit, „ cn daar weder wat anders. Steeds word ik gedwars- „ boomd, dan is mij iemand voor, dan koopt „ ccn ander te duur, en langs deezen weg, blijf ik „ verftoken, van het geen ik zoek cn begeer." Doch mij dunkt, als gij op de bewceging van uw hart let, moet gij ras befpeuren, dat de fehuld alleen bij u is. Gij zoudt wel begeeren, u van een fchoon huis, en eene welaangclcgde buitenplaats meester te maaken, als een andere, ze eerst naar uwen zin cn fmaak verbeterde, cn dat alles zo deed vervaardigen, dat er voor u niets aan ontbrak; en dat gij dan voor ccnen geringen prijs kont koopen niemand moest tegen u opbieden, en gij, gij alléén, behoor- det^zo uw genoegen tc verkrijgen: maar oordeelt gij zelf niet, dat dit befpotteüjk is? zeg mij in ernst, blijkt de dwaasheid van deeze begeerte u niet overreedend, op bet bloote voorftel? Die benijdende zucht die uwen boezem prangt, cn in u geduurig brandende begeerte naar het goed van anderen ontfteekt , moet gij afleggen , en tegengaan, en met uw deel lecren wel te vreden zijn. Dc wooning en Buitenplaats van uwen vriend , zijn waarfchijnlijk voor Iiem, cn niet voor u gefchikt. Indien men ze u aanboodt, hoe vuurig gij er thands naar wenscht! zoudt gij daar in zo veel gebrek zien, of men zou 'er zo verbaazend veel geld voor eisfehen, dat gij ze uwen vriend zoudt laa-t ten, en uwe zucht ter verkrijging zou een einde necmen.  ( m ) i, Maar is het ónbetaarrilijk, vraagt de onvergenoegde1 ,' 5, dat ik begeerte aankweek tot meerder bezitting van tij„ deüjke goederen , tot grooter aanzien , tot vermeerde* i, ring van eer en verkrijging van achting en lof?" 'T is niet alleen niet önbetaamhjk, maar veel eer prijslijk, door welbeftierde naariever, noefte vlijt, endeugdzaame bedrijven, te ftreeven naar verbetering van ftaat; en door u, den lof en de liefde uwer medeburgeren waardig te maaken, verheft gij u als een nuttig lid der Maatfchappije, die alle aanmoediging verdient: dan, en hier op komt het alleen aan, werkt gij ter verkrijging van dat einde op de voorgeftelde wijze? is uwe bedoeling oprecht? Zijn uwe handelingen braaf, en uwe beoogingen zuiver, zonder uit mjd, of onvergenoegdheid voort te fpruiten? gaa dan voort in dat fpoor, uw wereldlijk geluk, te vestigen, en te vervolgen; Doch, cii juist dit is eigenlijk de geaartheid van den onvergenoegden, de ondeugd die ik fchetfe, en tegengaan wilde , ver van uit zulke edele beginfels te werken, fpruit ze uit eene aanhoudende ontevredenheid met het geen gij zijt. Heden wordt uwe toeftand verbeterd — morgen gevoeldt gij de aangenaame verligting die u daar door aankomt, en gij zijt daar over verblijdt; maar den volgenden dag, zijt gij die verbetering reeds vergeeten, om dat uwe misleide verbeelding u iemand voordraagt ,' die meerder gemak en aangenaamheid bij de waarneeming van zijnen post heeft en geniet; en wat? gij bè-eert daarom aireede eene nieuwe bevordering, en uwe wenfehen ftapelen zich tot in het onbegrijplijke op elkander. Nergens vindt gij, dat gij zoekt in niets wordt uw geest verza- N  ( 194 ) digd ze zucht fteeds om wat anders, en vindt geerrff voldoening, om dat gij dwaalt in de waare verkiezing. Dit is de berispelijke ftaat, waar tegen ik u waarfchouw, van deeze onverzaadlijke drift tot verandering, wilde ik ugaame de iedelhcid doen opmerken. Onze beftemming ligt maar tot een zeker doel: dat wij dit doel zoeken te bereiken, is pligtmaatig, maar dat wij toch nimmer denken ,tot alles verdienden, en bekwaamheid boven anderen te hebben, dit is verwaande hoogmoed , dwaaze zelfsver- hefiïng, bij welke wij in geen rust en genoegen zijn kunnen. En uit deeze Hinkende bron, wordt de drift, geboren, die u doet ftaan naar aandeel in hetbeftuur van dealgcmeene zaaken, of naar zulk een trap van hoogheid dis anderen aan u doet onderdanig zijn. Dwaaze wensch! iedele begeerte! voor at, wanneer ze valt in menfehen, die uit hoofde van geboorte en opvoeding , noch kundigheden van, noch recht op de regeering hebben! De ingebeelde meerderheid, de te hoog gefchatte' verdienften, die wij in ons zeiven zo blind aanbidden en toejuichen, en de vleijende voorftellingen van het heilrijk lot van een Regent, deeze zijn de beweegredenen , om ons onbezonnen daar heenen te leiden! Doch, wat is er in den ftaat van Regent, dat u zo bekoort ? Is het de rust, het gemak, of de algemeene goedkeuring? Is het, om dat zijne handelingen, aan geen bedilzucht, fcham- per verwijt en onvoldoend beklag, blootgefteld zijn ? of is het eindelijk om dat hij een ongeftoord vermaak geniet? dan gij bedriegt u, zo gij dit door deeze verhef-  C 195 ) 8ng bejaagt! weinig ftilte, geduurige zorge, etl ecneti aanhoudenden arbeid, vordert deeze post. Aan elks beoordeeling is de Regent onderworpen: voldoet hij den een, de ander is te onvreden : hoe zuiver zijn doel is, telkens mist hij die berusting, dat ftille vertrouwen, dat onderhoorigen met zo veel recht, en billijkheid, aan weldenkende Regenten, verfchuldigd zijn. Hoor eens hoe de dichter Lz^eroare de ftaat van eer befchrijft, als omringd met onrust, en woelende zorg: 't Klinkt heerlijk in des derflings oorén $ Tot de oppermagt te zijn geboren, Op dat verdiende ons voert tot daat: De glans nochtans van vijfpaar kroonen , De Majedeit van zo veel troonen Strekt de onrust flechts ten feestgewaad* Europaas drijdende oorlogsbenden Hier aan te voeren , daar te Wenden; Aan 't roer der aard te zijn gedeld; En hier beledigde onderdaanen Een' weg tot vrede of wraak te baanen Maakt dat nooit rust den dag verzelt. Zijn kroon met, zekerheid te draagen, Den handel, daat, en kerk te fchraagen, Op nut en roem te zijn bedacht; Bij vreê zijn wapenen te fcherpen, Den grond tot 's naneefs heil te ontwerpen , Ontrust een Vorst ook zelfs bij nacht. N a  C 196 ) Dus zwoegt hij onder 't ftaatsgevaarte, Ons ftreelt zijn pracht, hem drukt zijn zwaarte, Wij flaapcu zeker, daar hij waakt; Gelukkig, zo eens 't lot zijn handen Ontboeide van de gouden banden, Waar door 't hem heeft ten flaaf gemaakt (*). Laat dan de vleijende heerschzucht, die uit de trotsheid van uw hart ontftaat, u niet betoveren! Er is geen ftaat ,• geen rang in de wereld, die meer genoegen en tc vredenhcid kan aanfehaffen, dan die van een ftil burger, die, afgezonderd van het gewoel der grooten, ontheven van de zorg der Regenten, bevrijd van de ongemakken deibehoefte en armoede, voor zig, en voor zijn huis en medemenfehen , nuttig, wel te vreeden , en genocchelijk kan leeven. Tot deezen gelukkigen ftaat, roeptu uwe beftemming! grijpze aan , en wees zo gelukkig als gij zijn kunt 1 Uit al wat gezegd is, blijkt overtuigend; dat de onvergenoegde , door de verkrijging zijner wenfehen, noch voldaan , en te vreden gefteld, noch gelukkig zijn zoude: — en in plaatfe van hem verder te volgen, zal ik met eene aanmerking fluiten, die door het behandelde, genoegzaam betoogd is. Ze is deeze: dat de oorfprongen van onvergenoegdheid , beftaan, in valfche beoordeeling van onzen ftaat , (*) Zie ook MenzikofFTreurfpel bl. 5.1.  (197) en dien van anderen, nijdige wangunst, blinde eerzucht, verwaanden hoogmoed begeerte om uit te munten, en te groote hoogfchatting van aardfche gemakhen, genoegens en van de weelde. En hier uit volgt: dat zo wij wezenlijk vergenoegd willen zijn, wij, in onzen toeftand moeten leeren berusten, het goede, dat daar aan vastgemaakt is met een dankbaar hart opmerken en genieten onze lusten matigen, en onze begeerten beteugelen. Dat wij Hem, die ons lotbeftuurt, in zijne wijze beftelling eerbiedigen, in alle zijne wegen aanbidden, en ons aan zijne vaderlijke zorge aanbevcelcn en toevertrouwen. Waren we zo gelukkig dan , zou¬ den wij onze omfiandigheden , plaatfing , bediening, en al wat tot ons behoort, ftailg befchouwen, als voor ons best gekoozen en nuttigst te zijn; ja wij zouden dankbaar en vergenoegd leeven! Dan zouden wij, opmerkzaam op het ondermaanfehe, erkennen, dat aan dit leven, geene volmaaktheid eigen is, en dat, hoe fchoon, hoe verwijderd van kommer en onrust, ons het geluk van fommige menfehen ook aanlacht, het eene ontwijfelbaare waarheid is, dat hetzelve, zo wel, of meer, verzeld gaat van wezenlijke ongenoegens en rampen als het onze: dc blinkendfle glans wordt meest al eerst uitgedoofd, en gevolgd van eenen ffikdonkeren nacht van onheilen. Ieder mensch , gevoelt best den drukkenden last, van kruis en tegenfpoed, waar onder hij gebukt gaat, en veeltijds, fchoon voor ons onkenbaar , zeer zwaar gedrukt wordt. En of fchoon het een edel gemoed, eenen waaren menfehenvriend geen genoegen kan geeven, de vergrooting van een's anders rampen te kennen, is echter de toeftemming aan deeze N 3  ( 198 ) waarheid zeer nodig, om den onvergenocgden, meer met zig zclven te vreeden , en minder jalours op anderen te doen zijn. Hij handelt toch altoos bij vergelijking en opweeging : en hoe meerder men hem deeze middelen uit de hand kan neemen, hoe grooter kracht van overtuiging de andere aanmerkingen bekomen zullen. N. W. B.  < J99 ) JOCHEBEDS AFSCHEID VAN HAAREN ZOON, MO ZES. .Abrahams nagefiacht, dat omtrent vier eeuwen in het grasrijke Gofen gewoond had, begon door den Egiptifchen Koning zeer onderdrukt en wreedelijk mishandeld te worden, om, ware het mogelijk, de vermeerdering, van dit aan hem gehoorzaam volk, te beletten. Na verfcheiden wreedaartige bevelen vruchteloos beproefd te hebben, komt hij tot dit moorddadig beiluit, om tc gebieden, dat alle de pas geboren Zoons, in het water moesten geworpen, en daar in verfmoord worden, Jochebed baart in deezen tijd haar fchoone Kind: de Moederlijke liefde verftout haar, hetzelve eenigen tijd te verbergen; maar eindelijk bevreesd voor Farao's moordzucht, gehoorzaamt zij zijn ontaart bevel , met de mogenlijklte voorzorge ter behoudenisfe van haar Kind; want na hetzelve alvoorens rijkelijk gevoed, en het daar door in ftaat gefteld te hebben, om, eenigen tijd zonder voedfel te kunnen leeven legt zij het in een digt beftreeken biezen kistje, op het water neder, onder betooning van nog veele treffende bewijzen van tedere liefde, voor de vrucht haares Buiks. Mij dunkt, ik zie haar voor het laatst van droefheid op haaren zuigeling ftaaren, in traaiien losbreeken en van hem , het ontroerendfte affcheid neemen, Bij die verbeelding fmelt mijne ziel. - Zij troetelt, zij ftreelt, zij kust het lieve wicht! Het hart klopt haar! Haare armen beeven! zij fmelt in traanen wech onder deeze betooningen van haare liefde! ein- dclyk ontlast zij haaren bangen boezem en zegt: N 4  C 200 ) „ Liefwaardig Kind! Lust mijner oogen! Leven van mijn » hart! mogt ik n behouden! mogt ik u opvoeden! Maar „ neen! dat verbiedt, dat verhindert mij het moordzuchtig „ bevel van den wrecden Farao! — wij moeten fchei" m~ W,J' die 200 na™ aan eikanderen verbonden zyn! gU moogt in den ftaat uwer onnozelheid ongevoelig „ zijn voor uw verlies; Ik gevoel wat het is, daar ik u „ imsfen moet! onder dit hart heb ik u gedraaeen „ deeze Buik heeft u gebaard — deeze Borften heb- „ ben u gezoogd deeze mond heeft u duizend maa- " ; gek"f en biJ" ^t al, ik moet u overgeeven „ ten gevalle van het wreedfte gebod van den gruuw,, zaamften dwingeland! — God! mijner vaderen God mg,» » bewaaren, en zijne verlosfing aan u groot maken, dan, ,k kan, ik durf mij niet vlijen, dat ik u we„ der m mijn huis ontvangen, en aan mijne Borften druk- „ ken zal vaar wel dan, beminlijk Kind! God be- „ hoede God verlosfe, God zegene u — om mvent wille btug ,k mij thands voor den Troon, waar voor En„ gelen en Menfehen knielen. — Groote ontfermer„zie dan m gmSh neder op m^ en Qp ^ ^ „ wicht — ,fc vertrouw op u verfterk mij ifl ^ " Tuu T~ mij'Iie ,100p niet ^haamd worden.- „ Jk heb dit fchoone Kind van u ontvangen Ik ten bedriegen, maar een Christen fpreekt andere taal: In het dienen van Jehova zegt hij, beftaat alleen het waare en Wezenlijke geluk. Befchouwen wij kórtelijk eerst den 'wereldling en daarna den Christen, in deeze twee gewigtige gebeurtenisfeu: i. In Tegenfpoed. 2. Op een Sterfbed. En reden en ondervinding zullen de ongegrondheid van dc taal des eerften aantoonen, en aan het gezegde des laat* ften het zegel der bevestiging hangen. —,- Wanneer de zon van zijnen voorfpoed taant, ziet dc we, reldling hoe luttel het baat zijne fchatten en vermogens tc, gen de aannadcrende onheilen te hebben gebezigd, cn bij N 5  C 202 ) wordt gewaar hoe zeer hij zig bedroogen heeft door te waanen, dat hij hier door zig zeiven tegen alle wisfelvalligheden zouden verfterken. Als zijne bezittingen of ontvreemd of verlooren zijn, dan ziet hij zig van al zijn heul en troost beroofd, zijne vrienden verlaaten hem, ja zijne aanverwanten kennen hem niet meer; van deze begeeven, is zijn ftaat hulpeloos, de wederwaardigheden fchijnen hem booden van 's Hemels wraak toe, die hem eerlang zal doen verpletten, het huis het welk hij zig als een toevlugt had voorgefteld blijkt bij de droevige uitkomst op een' zandgrond gebouwd te zijn. — In angst brengt hij dus zijne dagen door en wordt in eenen hoopeloozen toeftand gelaaten, zo dat hij bemerkt dat ons leven niet anders is dan het fpeelen van eene korte rol en eeii geduurig omdraagen van ons Graf. En op een fterfbed word de herinnering van het geen hij te vooren gedaan heeft, ijslijk voor hem , hij ziet "Gods hand opentlijk tegen hem zijn gewiste ftelt hem, zijn in iedel- en dwaasheden verfpilde leven en alle die misdrijven welke hij te vooren gemaklijk bewimpeld had, voor, hetzelve wordt nu wakker, cn vliegt hem in 't aangezicht. — Boven zig ziet hij nu een wreekend God. Hij hoort de donders, en de blikfemflagcii van dc Godlijke wraak, ziet hij; Beneden zig befpeurt hij den poel die van vuur en fulfcr brandt, waar van de fprankelen hem in 't aan, gezicht vliegen daar uit ziet hij den duivel opklimmen om hem aantegrijpen, het ftrcngfte vloekvonnis Wel eer over fnoode volkeren uitgefprokcji past hij nu op zig  C 203 ) zeiven toe , en klinkt hem dus als een donderdag in de ooren. Jntusfchen (laat dc zwakke pols zijns levens niet langer zijn gelaat wordt bleeker dan de Maan, en zijne handen vallen ter neder aan zijne zijden en Hij fterf. Nu is de duivel verheugd, de hel verblijd Laaten wij nu ons plan volgen cn onze oogen van dit ellendig voorwerp afwenden, en op een' Christen liaan. De Godsvriend heeft zijn gemoed tot alle toevallen voorbereid , en de rampen des levens worden door de overdenking van zijn voorig gedrag aanmerkelijk verminderd, de rijkdommen, vermaaken en vrienden mogen zig vleugelen gelijk de arenden gemaakt hebben, Jeiiovaii is zijn fchat, vermaak en vriend. Hij ftaat wel voor wonden bloot, dan de Godsdienst kan dezelycn geneezen de booze geesten ja alle de legioenen menfehen mogen zig tegen hem aankanten , Jehovah Zebaoth is zijn helper en fchild , op hem dus (zo als een edel vernuft van onzen tijd te regt zegt (x) die 't fpoor der waare eer betreedt , kan geen fchinrp of fmaad hechten, maar valt van hem als door een ondoordringbaar fchild afgekaatst op den befpottcr te rug cn doorgrieft hem. (*) Ik bedoel den Heer Perponcher in zijn M. W% Geb. uitmuntend werk getiteld. De Hedendaagfche Stoieijn BI. 61. vaa 't e-le Qfel,  C 204 ) En ziet hij dien eindpaal naderen welke deeze wereld van dc volgende fcheidt; hij zegt alles vaarwel, en bereidt zig hier toe, — hij weet toch dat het bepaald is en er zig niemand tegens kan verzetten, dat de dood dit akelig monder zijn pijlen op hem onfeilbaar zal treffen, en daarom geeft hij alles aan God over, aan God die den vader zijner weezen, de man zijner wederhelft zal zijn, en onder het fpreeken van deeze woorden, die hij in zijn leven . zo dikwijls bezigde: Wat ga ik eens van hier gerust, Zo ik ben bij mij zelv' bewust, Dat ik mijn naasten wel onthaalde: Ycrfierd die roem mijn graf en deen, Dan acht ik beter mij te vreên, Dan hij, wiens zwaard met lauwren praalde (*\ Geeft hij den geest ... ■ . Terwijl het menschdom hier over treurt verblijdt zig dc Hemel begeleid met Hemelfche gezangen verlaat hij de wooningen de dcrflijkheid, en wordt , omhoog gevoerd, naar de gewesten der volmaaktheid, cn leeft daar in het zalig gezelfchap der reine Hemcllingen terwijl de ftofbewoonder hem in de dille eeuwigheid naoogt, cn 't Hcir der Serafs hem als hunnen medegenoot , in het Hemelsch Paradijs begroet. II. P. (*) Deze verzen zijn overgenomen uit U.nzers Mengelfchriftea, 2de Deel Bl. 364. —  ( 2°5 ) D E CHRISTEN, HET ZOUT DER MAATSCHPPIJE. Dat dc oefening van Wijsheid en deugd, waare aangenaamheid in, en duurzaamheid aan eene natie verfchaft, behoeft geen betoog; de gefchiedenisfen der volkeren bevestigen dit allervvege, en de onfeilbaare mond van Gods Zoon zelfs, noemde daarom, de geenen die hem in dc oefening van wijsheid en deugd zouden navolgen , het Zout der aarde! terwijl het Zout, hetwelk het vermogen bezit, om aan onze fpijzen fmaak en duuring te geeven, het natuurlijkfte beeld is, van het geen wijsheid en deugd, in de menfchelijke Maatfchappijen te weege brengen. Het lust mij thands den Christen als zodanig, flegts in eenige hoofdtrekken af te fchetfen. Daar niets eene Maatfchappij meerder verhoogt en voorfpoedig maakt, dan wanneer God erkend, geëerbiedigd en gevreesd wordt, als den magtigen Opperheer en wettigen Eigenaar van alle fchepfelen, en de eenige waare bron van hun beftaan en geluk: kan er dan iets nadeeligcr zijn voor een volk, dan dat het God vergeet, zijnen dienst niet acht en zijne wetten vertrapt ? Niets kondigt daarom zekerer eenen naderenden ondergang van eene Maatfchappij aan, dan dat den Godsdienst in haar midden verfmaad wordt, en een ftroom van wandaaden de geboden derzei-  ( 206 ) ver fchandèfijk overtreedt: den heiligen en Godverhecrlijkcnden Eed, of om fnood eigen belang niet houdt of bedrie- gelijk en Iigtvaardig zweert; alle Gods ordeningen, en tot 's menfehen heil weldadige inftellingen, fchandelijk verbreekt; alles wat heilig is verfmaadt, en , alle banden van onderwerping verfcheurt; daar door toch worden alle verwarringen aangekweekt, zo dat zulk een volk onderling zig zelf verteert , en zig God tot eene tegenpartij verwekt! Alle die flank en verwoesting opwellende bronnen worden door hem geflopt en toegedempt die Jezus mint en in zijne paden treedt: alles wat eerbied heet vervult hem voor den heiligen God en zijnen dienst; . hoe meerder zijne medeburgers bezig zijn, in het najaagen van fnoode gruwelen , hoe flerker zijne ziel gefchokt wordt door angst en kommer , voor de geduchte wraakneeming van den verfmaadden God, over het volk in wier midden hij verkeert; met ootmoedige fmeek gebeden wendt hij zig tot den genaden troon der Hemel Majefteit, en pleit op de Goddelijke barmhartigheid, en vergeevende liefde in zijnen Jezus, dat God genadiglijk aan zijne onrecht drijvende landgenooten de ongerechtigheden vergeevc , hun hart vermurve cn hen voor hem in fehuld belijdenis doe nedervallen. In zijne bedrijven , in zijne handelingen , geeft hij duidelijke proeven dat zijn hart vervuld is met de vrees voor den heiligen God: — om lief of leed, ja om het verlies van zijn leven zelfs, laat hij zig niet wechvoeren tot het pleegen van ongerechtigheden, of tot het vertrappen van een ccnig Goddelijk gebod; de Gods-  ( 207 ) dienst ftaat bij hem op den hoogften prijs, altijd zoeld hij zijn vermaak en zijnen lust in zijnen God te looven en té eeren; de Eed wordt door hem fteeds gevreesd, wathij gezwooren heeft houdt hij heiliglijk, ■ het verlies, zelfs van alle zijne tijdelijke bezittingen, kan hem niet beweegen denzelven te verbreeken , en daar door den hoogen God te onteeren, bij wiens heiligen naam hij zwoer; — alle de van God, eeniglijk tot voordeel van den fteeds ftruikelenden mensch gemaakte verordeningen worden, door' hem behouden en geëerbiedigd; alle die op dit beneden rond, zijne Goddelijke Majefteit vertegenwoordigen, en zo in zijnen naam met magt en heerlijkheid bekleed zijn, worden door hem geëerd en gehoorzaamd; hunne dwaalingen, die zij als zwakke menfehen fteeds begaan , ja zelfs htm hard en wrevelig beftuur, kunnen hem niet beweegen zig, die onderwerping te onttrekken welke hij hun verfchuldigtï is, of zig de magt toe te kennen, van hunne plaats met anderen te doen verwisfelen: en dus worden alle Verdeeldheid , alle fcheuringen , uit een tegenovergefteld gedrag voortvloeijende , door hem tegengehouden , de Maatfchappij bij rust goede order en daar aan verknog- ten voorfpoed, bewaard , en, dat ons zijne voor. treffelijke hoedanigheden, het meest moet doen verheffen, hij maakt zig God den God van wien alle ordeningen haaren oorfprong hebben tot eenen vriend, tor eenen vriend der Maatfchappije en tot haaren veel vermogenden befchermen ! om de gehoorzaamheid aan Jezus bevelen, is het, dat hij zelfs voor den wreeden Heer zijnen Hemelfchen Vader om genade bidt , en met allen ernst voor hem het goede fmeekt; daar het zijne al-  C 208 ) lesvennogcnde Vader alleen is , die de magt bezit , om zijn trotsch hart te vernederen, en hem in het fpoor van zijne heilige bevelen, tot 's volks waar geluk te doen wandelem Zo worden door des Christens wijsheid en dengd , de zuilen eencr Maatfchappije onwankelbaar gevestigd, ' haaren voorfpoed beftendig gemaakt, en bij den Koning alle Koningen, bij hem die de volken richt veraangenaamd; . zo, dat geen vijand, hoe jaloers op haaren voorfpoed en haar beftendig geluk, haar benauwen, veel minder haar van onder de volken vernietigen kan! De haat teelende nijd, e„ de daar uitvloeijende twistingen en wraakzugt, even zo uitteerend voor een geheel volk, wanneer het er aan overgegeeven is, als voor ieder mensch in het bijzonder, kan in het hart eens Christens met overnachten; hoe zal een hart dat zijne bijblijvende verdorvenheid levendig gevoelt, en zo wel van liefde blaakt als , in aanbiddende verwondering wechzinkt , bij het aandenken en befebouwen van Gods wonderbaare liefde in zijnen zoon voor hem bereid, lust hebben tot nijdigheid? Door God geroepen, en aan Hem geheiligd om te fchitteren in waare deugd, is hij met de oprechtfte bclangneeming bezield in den voorfpoed en het geluk van alle zijne medeburgers, zelfs 0m hun wel te doen, die het onheil zig moedwillig op den halshaalde; Beledigd zijnde, is hij ftraks gereed, om van harte te vergee- yen, en , een ander ongelijk hebbende aangedaan , is het zijn grootfte iever om zijnen broeder met zig te ver-  ( 2op ) zoenen. Liefde, goedwilligheid, infchikkelijkheid, vriendelijkheid , zo zeer ftcrkende ter bevordering van vreede en liefde, door welken de zegen des Hemels wordt nedergetroond, worden door den Christen fteeds geoefend en aangekweekt. Gecne natie kan duurzaam beftaan , noch in zigzelve gelukkig zijn, wanneer weelde, wellust, verkwisting, en daar door werkeloosheid doorbrceken en nagejaagd worden. Waare bedaarde heldenmoed, kan even zo weinig bij een volk gevonden worden daar men vuige wellust dient, als ftandvastige huuwelijks liefde. Het vermogen , dat als eene zenuuw, de vaste deelen eener Maatfchappije famen bindt en in beweging houdt, ontbreekt, wanneer fpilzieke kwistzucht de overhand heeft. Edele wetenfehappen , fchoone kunnen, en geoefende verftanden, worden zo wel te vergeefs gezocht, daar ieverigc werkzaamheid ontbreekt maar elk zig in weelde baadt, als getrouwe vaders en eerelijke handeldrijvers* Maar mijn Christen, die tot de Hemelfche Maatfchappij wordt voorbereid, is de overfchrokke held, de waare Vaderlander. De Godsdienst die de zijne heet , gebiedt matigheid , reinheid, arbeidzaamheid , fpaarzaamheid ; door Gods weldaadig vermogen zelfs , geteugeld en in het deugden fpoor gemend, is hij ieverig in bet betrachten deezcr voordeelige bevelen. Door geene overdaad verzwakt , noch door wellust verwijfd , maar door ieverigen arbeid geoefend, ontbreeken hem geen moed noch krachten, om in den nood , zijn Vaderland den wezenlijkften dienst te doen, en hetzelve tegen zijne vijanden kloekmoedig te verQ  C 210 ) deedigen. Zijne door vlijt verkreegcn kundigheden, worden door hem met eenen onvermoeden ievcr aangewend , om zijn Vaderland en zijne medemenfcb.cn van nut tc zijn, zijn huisgezin te verzorgen, en zijn kroost op te kweeken, tot nuttige cn werkzaame leden der Maarfchappije; zodat het aanvolgende geflacht met eene gegronde hoop, uit zijn gezin, pijlaars mag wachten voor den burgerrtaat, voorftanders van den Christelijken Godsdienst, cn beoefenaars en voorplanters van nuttige wetenfehappen. Wars van allen wijdfehen tooi en nutteloozc verkwisting, heeft hij het vermogen, om zonder krenking van zijn uitwendig bellaan, zijn Vaderland met geldmiddelen te onderrtcunen , — de fchaamelc jeugd te doen opkweeken , den behoeftigen ouderdom te verkwikken en den gewilligen arbeider gelegenheid te verfchalfen om den kost te gewinnen. Eerelijkhcid ftraalt door in alle zijne handelingen, cn zijne daa» den beantwoorden aan zijn gegceven woord. Vergenoegd met zijn ftand en deel , en berustend in de wijze hertelling des Allerhoogrten, verblijdt hij zig in het gunrtig lot zijns medeburgers, en misgunt niemand zijn eigendom. Zo wordt door des Christens deugd, dc bloei der Maat* fchappije bevorderd , en door zijne wijsheid , haar geluk beftendig gemaakt. Gelukkig zulk eene Maatfchappij, waar van veelc leden, vrienden van Jezus, en betrachters van zijne heilige beveelen zijn: het bertaan cn de welvaart van zulk een volk is bertendig, en de afgelcgendfte volken vermelden van hunnen yoem. 3, G,  I N II O U D. Bladz. Iets over het vermogen der Dichtkunst. . . vu De tempel der Wetenschappen. ..... i Bij eene VERJAARING des GeNOOTSCTIAPS. ... 7 De lof der Dichtkunst. ...... . 9 Aan de Dichtkunst. . . . 17 Apollos op een dag zijner stichting. ... 22 De meest vermogende Wetenschappen. ... 26 Aan den Vrede. ... . . ,27 Bij eenen Vrugtbaaren regen. . . . 30 De Christen bij een Grasscheutje 32 Aan de Zon. 33 De Christen in tegenspoed. . .... 36 Jezus Liefde. . . . .... 39 Aan Elize» . .... . . 42 Aan God. . ■ -. - . . . . 44 Dood waar is uw prikkel. .... 48 Aan eenen Vriend.' . . . . . 50 De Nacht. ...... 52 Ada van Holland aan haaren Oom Graaf Willem. . 56 De laatste boezemklagt van Maria Koninginne der Schotten. . . . . . 6$ De beste Keus. . ..... 76 Bethlehems Kindermoord. . .... 77 De Opstanding van Christus. .... 79 Nieuwjaars geschenk aan Louïze. .... 84 Aan mijne jonge Vrienden. 85 De vrolijke Christen. . . ... 87 Aan den Winter. . . ... 90 Mijn vrolijkste Avond. . . . 93 O a  INHOUD* Bladz. Te eood van den Priester Tullus. . $6 Tatia bij het Lijk van haaren Vader. . . . 104 De Zelfmoordenaar bekeerd 112 De Lente u5 De Herfst. i20 De Vrijheid. . . . . . , . .123 Het nooit aegebroken bijzijn, én het geduurig gemis. 127 Aan Absalom 129 De Godsdienst en de Liefde. 130 De verlooren Zoon 13 c Aan God 133 Bij een Maanlicht 137 De Fariseus en Tollenaar 141 Aan eenen Lasteraar. 14! Jezus lijdende Zondaarsliefde in Gethzemane. . .146 De kracht van het Geld. . . ... . .147 Aan dem tijd. . De waare Schoonheid 151 De Droom. 154 Mijn nederige Buurman Jan 171 Fabel j Aanklagt. De Bogchel. . . . . . . . . ijj De Onvergenoegde 1^9 jochebeds afscheid van haaren zoon müzes. . . 199 De gelukkigste Mensch. . .• 20i De Christen , het zout der Maatschappije. . . 205  MISSTELLINGEN. Pag. xii regel 7. ftaat: der zoone, lees: den zoone. -— 14 8. i— noch, . nog. ■ 71 12. Tuig, Tuigt. 79 5- kom, , komt. — ■—- 8. Juicht, Juich. 91 • 8. . gefels, geesièls. 100 13. Denk van, Denk aan. 136 6. rijn, rein. 140 11. , mijn, mij. 176 ■ 4- «ad Raad, Raad. De overigen verbetere, de gunflige Leezer.   Bij den Uitgever deezes zijn meeden gedrukt, de volgende Werken als': Jefus menfchen-kennis, of Overdenkingen over de gelijkenisfen van onzen Heilandt door J. L. Ewald, GeneraalSuperintendent en Predikant te Detmold. Een Leesboek voor belijders van Christus, waarin zo veel ffichting, zo veel menfchen-kennis, zo veel godsvrucht gevonden word, dat het zelve overwaardig is door onze Landgenooten gelee» zen te worden, en twijffelen niet of al wie fmaak heeft in gezond verftand cn rechte Bijbelkennis, zal mijne ondernceming billijken dc prijs is. ƒ a - 16 - Verhandelingen van het Provinciaale Utrechts Genoodfchap van Kunsten en Wetenfchappen 4 Deelen in gr. 8vo, met plaaten. Eerftelingen, waarin men de volgende Stukjes vindt, aan de Dichtkunst , aan Jeannette , jeannette's fchoon , het Roosje, de Nacht, de Beftemming, God, het Onweder, Lente gedachten, aan W. S., de Lijdende Elizc, de jonge Moeder, Megar bij het graf van Cora, aan mijn Vriend B, aan mijne jonge Vrienden. ƒ 1 Passius een hondertal nieuwe Geestrijke Raadzels. ƒ - 16 - T'hoen kleine Gedichtjes voor Kinderen met ccn keurig Tijtel vignet. ƒ. 1 - 8 - J. FERRé cn C. Brinkman over de Heidelb. Catcch. 4 Deelen gr. 8vo. ƒ y - : _ C. Brinkman, Ophelderingen over 't N. T. y Deelen 8vo. ƒ 8 - 8 - Zimmerman, over dc Eenfaamheid waar van binnen kcrï liet eerfte Stuk zal uitkomen.