MAATSCH. DER NEDERL. LETTERK. TE LEIDEN. Catal. bl. Geschenk van Tooneelstukken, 1841,  LT K ZANGEN, TER GEDACHTENISSE VAN DEN KUNSTRYKEN DICHTER, DEN HEERE LUCAS PATER; OFE KLEDEN TE AMSTELD AM, DEN loden FAN HOOIMAAND, DES JAARS i7Zu Te A M S T E L D A M, by DE ERVEN VAN DAVID KLIPPINK, in de Nes, 1781.   OP HET 0 VER L 'ï D E N van MYNEN VRIEND en KUNSTGENOOT, den heere LUCAS PATER. Lig daar, myn Luit j lig daar, met Iosgefprongen fnaaren, Voor altoos uit myn oog! myn kunstvriend is geweest, Die zwier gaf aan uw maat, door zyn vernuft en geest. Lig daar, by 't lieflyk (hoer, dat ons ruim vyftig jaaren Verknocht hield hart aan hart, en door den yzrentand Des wreeden doods, helaas! nu ligt verfcheurd in 't zand. Oprechter vriendfehap wierd, ó pater! niet gevonden , Dan tusfehen u en my. Die tedre vriendfehap wist Van afgunst, achterdocht,baatzuchtigheid noch twist: Door beider neiging aan de dichtkunst naauw verbonden , Deed ze in elkanders roem ons deelen, vry en bly. Men eerde my in u, cn weder u in my, A 2 Nu  Nu zal uw yver ons niet meer ten prikkel ftrekken: Uw gulle minzaamheid, blygeestig, vreemd van waan, Niet meer ons, nevens u, verheugd ten rei doen gaan; Uw zuivre lier niet meer onze aandacht tot u trekken. Die ftonden zyn voorby, en keeren nimmer weer! Gy, heldre leidftar, ach! gy, kunstheid, zyt niet meer! 6 Stonden onzer jeugd, hoe fnel zyt ge ons ontvloden! Hoe heuchlyk waart gy ons, 6 kommerlooze tyd! Zaagt ge onzen zwakken tred, gy zaagt ook hoe we om (ftrvd Op 't fteile letterfpoor elkaêr de handen booden. Geen moeite ,6 pater! viel uw vorderzucht te zwaar, En 't zangchoor vlocht welhaast u 't lauwerloof om 't hair. Wat wonder, dat we u gaarne in ons gezelfchap zagen ? Uw' mond ontglipte nooit een vuig of fchimpend woord : En bragt uw vrolykheid een boertig feestlied voort, Het kwetfte nooit de deugd. Van 't opgaan uwer dagen Naamt ge aller harten in. De wyze omzichtigheid Heeft,waar ge uw voeten zette,u by de hand geleid. Zie  Zie hier, ö Jongkheid! hoe gelukkig gy kunt weezen! Een hcerlyk eind' bekroont een welgegrond begin. Myn boezemvriend, ontvonkt door reine hemelmin, En vry van wroeging, had geen doodsgeweld te vreezer. Hy fteunde op 's Hcilands kruis, toen de adem hem begaf, En wachtte, zonder fchrik, het fterfüur rustig af. Dus voer hy naar omhoog, waar hy van deEnglenchooren Een hooger zangwys leert dan hy op aarde zong, Hoe zielverrukkend, van zyn honigzoete tong, Met onbedwongen zwier, die vloeijen mogt in de ooren. Dit tuig' de kunstmin, die met lust nog gaat te feest Op de eedle vruchten van zyn' rykbegaafden geest. De vriendfehap zietnochtans, geprangd doormededoogen, En fchreijende aan uwzyde, 6 gryze Weduwvrouw! U over hals en hoofd gedompeld in den rouw. Schep moed ! herftel u! wisch detraancn van uwecogen! Erken, met Iydzaamheid, in 't u befchoren lot, Hoe biuer 't u ook vall', het wys befhiur van God! A 3 Denk  Denk dat uw echtgenoot u fpade heeft begeeven Dat zyn gedachtenis in zegen blyven zal Waar deugd en kennis geld, en dat hy, 't jammerdal Ontweken , van verdriet, en moeite en zorg ontheven, Het heiltriomflied zingt in 't onbeneveld licht: Die troost verhelder' weer uw treurig aangezicht! En, p a t e k , moeten we u in ons genootfchnp misfen, (Ach! zyt gy de eerfte, die, tot folterende fmart , Na vierendertig jaar, ons word gefcheurd van 't hart!) Niets moete uw voorbeeld ooit uit ons geheugen wisfehen.. Het toon' de leerzucht, om nayvrig voort te gaan, Hoe grootsch op 't pad der eereuw fïoute flappen ftaan! BERNARDUS DE BOSCH. TER  TER GEDACHTEN1SSE VAN MYNEN VRIEND en KUNSTGENOOT, DEN HEERE LUCAS PATER. Een fchrandre Dichter, voor de fchoone kunst geboren; Door oefening befchaafd; wiensdichtroem glansryk blonk; Die door zyn zuivre taal het harte trof door de ooren Als ze, in zyn vaarzen, door het ruim des fchouwburgs (klonk; Die, oordeelkundig , met vernuft vermaakte en ftichtte; In 't ernstig' deftig was, in 't boertend' zedig bly; De jonge Dichtren gaarne op 'tminzaamfte onderrichtte, E:i kundigen vergastte op keur van poè'zy ; Die, nederig van hart by 't hooge kunstvermogen, Nooit waanwys was, nooit fprakopmeesterlyken toon; Geen' roem zocht, die vanzelv'hem isind'arm gevlogen -y Het waare kenmerk droeg van Febtis echten zoon; A 4 Die  Die met zyn Merkte in kunst de zaehtftc vriendfehap paarde; Haar t'faam veréénigde aan een' onverbrcekbren band; Altoos zichzelv' gelyk, nooit ongenoegen baarde; Geen' haat te duchten had, ten waare uitmisverftand. Zo groot een Dichter, mild bedeeld met eedle gaaven, Zo gul een Menfchenvriend, die weêr elks vriendfehap (won, Was p a t e r , de eer der kunst en aller letterbraaven. Hy zong tot zyne dood van daar zyn jeugd begon; Heeft, hoe bejaard hy ftierf, ons nog te vroeg begeeven, En zal altoos in 't hart van Neêrlands Dichtrcn leeven. JACOB LUTKEMAN* TER;  TER GEDACHTENISSE VAN DEN BEROEMDEN DICHTER, LUCAS PATER. Dus kerft de ontzinde dood den draad der levensjaren Van wakkren pater, de eer der eedle Poëzy ; Die, van zyn vroege jeugd, by 't klinken zyner fnaren , Elks liefde en achting won aan 'tkunstenkweekend Y; Wiens vindingryk vernuft, door treffend dichtvermogen, Vol juiste trekken , ryk van ongedwongen zwier, 't Kunstminnend Neerland hield verrukt en opgetogen, En elk die ooren had deed luistren naar zyn lier: 't Zy hy een' echtzang zong voortrouwverbondelingen, Of blyde klanken vormde op 't jaarfeest van een'vrind, Kende ieder pater aan zyn' trant van kunstig zingen, Die,ftreelcnd,malsch cn eêl,naauw' ergenc weêrgaê vind. A s Of  Of hoort men hem het leed eens braven vriends betreuren , En ziet hy, tot zyn fmart, een' dierbren echtgenoot Uit bevende armen van een fnikkende egaê fcheuren, Wïen 't Men fierflot, laas! ontydig de oogcn floot, Dan fchre:t hy tranen uit een christlyk mededoogen, En balfcmt, door zyn taal.'t gefolterd, kwynend.hart: Hy zend zyn boezemzucht eerbiedig naar den hoogen, Ter leniging van leed , ter matiging van fmart. Zy, immers, die te recht dien braven kenden, wisten, Dat pater, die in 't hart van al zyn vrinden leeft, Was Dichter, Menfchenvrïend,en ongeveinsde Christen, Die eeuwige eer door kunsten deugd verwonen heeft., 't Zy hy op hoogen toon een' grootfeher zang deed hooren, En 't heil van leeuw endaal, lierjleld door vrede,zong, Drin kregen benden, veld, geblaakte fteên zelfs ooren; En 't bleek dat hy, met recht, naar de eêlfte Iauwren dong: Of, in den wakkren rei van nyvre Kunstgenooten, De Kerk en Schouwburg aan zyn' yver heeft verpligt"; Nooit heeft hem de arbeid, dien hy nuttig vond , verdroten , Uït edele eerzucht viel hem 'tmoeilykst kunstwerk licht. Die  Die zelfde zangdrift bleef, in gryze levensdagen, Noch de eigen dryfveêr van zyne onvermoeide vlyt j Gelyk we een' ouden boom vaak de eelfte vrucht zien dra- Cgen »' Bleef ook 's mans letterüoft vol geurs in later tyd. Ach! waar' die grysaart ons noch langer bygebleven ! Had de onvermurwde dood hem noch een wyl gcfpaard! Ligt had zyn heuschheid ons noch 't boertig dicht gegeven , Dat hy van vroeger tyd allengskcns had vergaèrd : Dan vong ons gretig oor noch duizend aartigheden, En flagen van vernuft, van oordeelkunde en geest, Van vlugge vindingen, gekast in 't goud der reden, Die 't onderfcheidend merk van pater zyn geweest Maar neen! die ftille hoop heeft ons, helaas ! begeven; Zyn ftoflyk overfchot ligt reeds in 't zwygend graf: Hy wierd van moeite en zorg en knellend leed ontheven, Toen hy zyn ziel, getroost, den Schepper wedergaf, Om met den breeden rei der blyde Hemellingen, In Salems Gloriflad, op onnavolgbren toon, liet zalig lied des Lams, tot 's Heüands lof, te zuigen,. Wiens fchaduwbeeld hy fchetfle in Abrams grooten Zoen-,. , Se,  Bedroefde emilia, laat dit uw' rouw verzachten; Uw waardige egaê Jeeft in 't eeuwigftralend licht, Daar hy , na kort gemis, u vrolyk in zal wachten, Om 't heil te aanfehouwen daar ons kortziende oog voor (zwicht. Wy zullen hem, in 't hart, een duurzame eerzuil iiichten, Zyneeedle dichtkunst, deugd, en vriendenmin ten pryz', Tot wy, na 't oefnen van gewyde vriendenpligten, Hem ftoorloos wederzien in 't hemelsch Paradys. JAN HALS. GRAF-  GRAFSCHRIFT, VOOR MYNEN KUNSTGENOOT, DEN HE ERE LUCAS PATER. W ie ftort geen' traanenvloed als hy deez' zerk genaakt! DeDichtkunst fmelt van rouw nu zy dienZoon moet derven, Dien Lieveling, dien zy haare eerkroon deed verwerven, Die altoos voor haar' roem vol yver heeft gewaakt. De Apollo onzer eeuw, de rykbegaafde Zanger, De braave pater, die elk raad en lesfen gaf, Dat fchittrend kunstlicht fchynt, helaas! voor ons niet langer, Het wend, aan hooger trans, van ons zyn ftraalenaf: Wat geest is heft zich op; wat Hof is daalt in 't graf. HJRMJNUS JSSCHENBERGH. TER  ï E R GEDACHTENISSË VAN DEN DICHTER, LUCAS PATER. De nyvre pater, die, door keur van maatgedicht, 't Kunstlievend Neerland aan zyn zangfler heeft verpligt; Wiens heufche vriendlykheid zyn' dichtlust evenaarde; Die vindingryk vernuft aan fchrander oordeel paarde; Nooit loffpraak bedelde, fchoon hy elks lof verwierf; Zichzelv' geen'wierook zwaaide, en zedig leefde en ftierf; Word met onfterflyke eer beloond in Febus koorcn: De waare roem is aan verdienste alleen befchoren. HAAK DE CLERCQ, H. Z. GRAF-  GR. AFSCHRIFT VOOR DEN DICHTER, LUCAS PATER. Hier rust de letterheld wiens kunstliefde en verftand Myn' zwakken tred verfterkte in Parnas op te ftreven. Al de eer die 't dichtrenkoor my geeft, en heeft gegeven, Zy paters zucht ter kunst erkentlyk toegefchreven. Hy ftierf; maar heeft geleefd tot eer van Nederland, En zal in 't dichtrenkoor, zolang 't beftaan zal, leven. J. NOMSZ. GRAF-  GRAFSCHRIFT VOOR DEN WIJDVERNAAMDEN DICHTER LUCAS PATER. Een' wakkren Aristarch, die 't handeldrijvend Y Vergastte op voorraad van gekuischte poëzij; Wiens vlijt, bewonderd in den kring der Letterbraaven, Door Ieerzaame oeffening de kunsten hielp befchaavcn; Wiens treur- en zedefpel, op Amftels fchouwtooneel, Onfterffelijke roem, rechtmaatig viel ten deel, En om wiens breinrijk hoofd,befneeuwd met zilvrcn haarcn, De blanke deugd zelv' vlocht onwelkbre lauwerblaeren; pen' vreedzaam' Christen,die den Godsdienst heeft betracht; Een' hcufchen Menfchenvriend, bij elk om 't meest geacht; Een' Feniksdichter; 'tpuik der LeeuwendaalfcheGrooten ; Den fchrandrcn pa ter houdt deesflommezarkbeflooten. JOHAN FAN HOOGSTRATEN. 's Graavenhaage, MDCCLXXXI. TER  TER GEDACHTE NIS SE VAN DEN IIEERE LUCAS PATER. Wat maar', helaas! word ons gemeld ! Is hy, wiens hartbctoovrend zingen Gantsch Neêrland kon tot luistren dwingen, Is nyvre pater, de eer van Febus voedfterlingen, Door 't aklig flerflot neérgeveld ? Hoe zal die flag den zangberg drukken ! Was 't niet genoeg, dat, korts, de dood Den fchrandren m e ij e r de oogen floot ? Word noch dit zwaar verlies door nieuw verlies vergroot ? En moest ze ons pater ook ontrukken ? 15 Ach!  Ach! waarom mogt zyn levenszon Ons niet meer koestren door haar ftralcn ? Waarom mogt zy niet fpader dalen ? Of moest ze, in beter oord, met ryker luister pralen, Dan ze ooit op de aarde pralen kon ? •Geiyk, by heete zomerdagen, Wanneer de dampkring hevig broeit, En 't onweer uit de wolken loeit, Een honderdjarige eik, die welig tiert en bloeit, Door 't blikfemvuur word neêrgeflagcn : Zo heeft het woedend doodsgeweld, Door geenerlei gefmeek bewogen, Gevocleloos voor mededoogen, Wat tcdre huwlyksliefde en vrindfehap ook vermogen, Den gryzen zanger neergeveld. Treurt» m  TrcLnt, 6 m) n d.'erbre kunstgcnooten! Da: niets uw jammertonen fluit': Uw lier fla droevig klaaggeluid: De gulden mond» die niets dan kunstmin heeft geuit Is, ach! voor eeuwig toegefloten! De dood verwierf haar' wreeden eisch: 't Sieraad van Neêrlands letterbraven Ligt in het nietig ftof begraven; Maar zyn verhevenst deel, zo ryfc in wondre gaven» Steeg op, in 't zalig rustpaleis. Zyn togt door 't ruim der ftarrenronden, Een togt, die hem, der englen vreugd, Ten loon van zyn rechtfchapen dergd , Ten derden hemel voert, en eindeloos verheugt, Baart ons de fmartelykfte wonden. B q Wy  Wy treuren niet om zyn geluk; Neen : 't zilte vocht, ons oog ontfchoten, Is uit geene afgunst voortgefproten: 't Gemis zyns byzyns, lang met waar vermaak genoten, Is de echte bron van onzen druk. : Wat word niet al in hem verloren! Een fteun in 't wigtig koopbewint; Een ongeveinsde menfchenvrind; Een wakkere Aristarch, die, door geen' fchyn verblind, Elk, gul, tot kunst trachtte aan te fpooren ! Is 't wonder, dat de vrindfchap kwynt ? Dat zy, met tranen op de wangen, Neêrflagtig, 't minzaam hoofd laat hangen, En 't vol gemoed ontlast door luide treurgezangen, Of zich tot Uil gezucht verpynt ? Is  Is 't wonder, dat de christenreijen, Wien hy, hoe eng beperkt in tyd, Gcflerkt door andrer trouwe vlyt, Het nieuwe pfalmgezang godvruchtig heeft gewyd, Zyn koud gebeente teer befchreijen ? Wat is de fchouwburg hem verpligt! Hoe wist hy, door zyn dichttafreelen, Verheven treur- en zinnefpelen, 't Opmerkzaam oor en oog verrukkelyk te fireelen ! Hoe heeft hy 't leerzaam hart gefiicht! Wie ook, in kunst, voor hooft moet wyken, Wie zwichten moet voor vondels toon, Hj (lak henbeiden naar de kroon: liet fchoon van zync kunst gelykt hun godlykfchoon: Dit (preekt in duizend zigtbre blyken. B 3 Dus wpiiui.iinuu ö Doodelyke maer! Gy floot me een' moorddolk in bet hart, Dat wegkrimpt door de fmart, En, gantsch van fchrik bezweken, Zyn' rouw niet uit kan fpreeken. Ai my, myn gryze voedflerzoon! Hoofdpacrel aan myn kroon, Die haar den fchoonftcn luister fchonk En onbeneveld blonk! ö Schat van groote waarde! Wie doofde uw' glans op de aarde ? Welk  Welk monfter, braave letterheld! Heeft u ter neergeveld ? Wie was zo moedig, flerk en ftug, Of deinsde niet te rugg', Uit eerbied voor uw grysheid, Uw kunst, uw deugd en wysheid ? Hoe! durfde de opperfte aartstiran, Des levens vyand , dan U naedren zonder fiddering ? Vergode fterveling! Kon hy zyn' doodfchicht heffen Om uwe borst te treffen ? Of heeft hy, op 't geducht gebod, Op 't wys bevel van God, Alleen voldaan aan uwen wensch ? 6 Hemelminnend mensch! Gelustte 't u te flappen Op hooger eeretrappen ? B 5  Ja, groote ziel! 't verblyfbeaeên Was u voorlang te klecn : Gy waarde reeds, met uw verftand, In ruimer vaderland, i En zweefde, in dichtgedachten, Dikwerf op englcnfchachten. Dit tuige, ö voorwerp van myn gunst! Uw goddelyke kunst: Dit tuige 'S HEILANDS SCHADUWBEELD , Dat aarde en hemel fireelt; Dit tuige een fchat van klanken, Waarvoor u de eeuwen danken. Beftendig was uw oog, verlicht Door 't heilgeloof, gericht Naar 't volgcnot van zaligheid, Den fterveling bereid, In de onbegrensde woning Van zyncn Hemelkoning. Dus  Dus achtte ge u dees nietige aard' Niet meer verte-evens waard', En zaagt, wel verr' dat gy den dood. U naedrend, weêrftand boodt, Met blyde zielverkwikking Dien koning der verfchrikking. Uw geest verbeidde 't oogenblik Van d'allerjongften fnik, Waardoor zyn aardfche band geflaakt En hy werd vrygemaakt, Om, op Gods welbehaagen, Den hemeltogt te waagen. Hoe fnel, 6 f e n i x ! was uw vlugt, Door wolken en door lucht, Door zon- en ftarrenkringen heen, Als volgde u van beneên Een bende van myn zoonert Om u te rugg' te troonen! Daa,  Dan, ydle pooging! dwaas beftaan ! Gy ftreeft al hooger aan, En vindt wel ras een vrye wyk In 't zalig geestcnryk, Waar tallelooze fchaaren Reeds op uw' aantogt ftaaren. Triomf! hoe wordt ge omhelsd, begroet,' Verwelkoomd door dien ftoet, En juichend voor den troon geleid Der hoogfte Majefteit, Waar duizend duizend zielen Geftadïg nederknielen 1 Geen wonder, dat ge, ontroerd, verrukt, Verbysterd, nederbukt, En zwymt door 't onweêrftaanlyk licht Van 't Godlyk aangezigt, Waarvoor de cherubynen Nooit ongedekt verfchynen. Wat  Wat zïe ik? — Hemel! 't is Gods Zoon! Hy daalt uit 's Vaders troon En kust u als een boezemvrind Die zyn' geliefden vind. 6 Volheid van genade! Waar vindt ge uw wedergade ? Hoe zalig ftreelt u 's Heilands Hem! Gezegende van Hem! — Maar zacht — drukte ooit myne aardfche luit Die hemelwoorden uit? Neen: 't past me, in hooger kringen Alleen , dien toon te zingen. Triomf! uw wenfehen zyn voldaan: Gy fteegt ter gloribaan En ftreefde, langs het heilrykst fpoor, In 't ferafynenchoor, Alwaar, door God te pryzen , Uw toonen eeuwig ryzen.  Myn pater! zou ik u 't genot Benyden van uw lot ? 6 Neen; hoe bange ook 't zielgety' Van myne droefheid zy , 't Voegt my geen' rouw te draagen: Uw heil verbied me 't klaagen. Staakt des, gy, die myn' dienst betracht, ö Di'chters! ftaakt uw klagt : Befchouwt uw' zaligen Mececn' En maatigt uw geween: Leert, door zyn fpoor te drukken, Ook hemellauwren plukken. En gy, ö vriendfehap! ö natuur! Staat paters dood u duur: God , die hem 't eeuwig leven gaf, Drooge uwe traanen af: Denkt, ,, wat we in hem ook derven, „ Hy vond zyn heil in 't fterven. JAN LUGT dirksz. TER  TER NAGEDACHTENISSE VAN DEN HE ERE LUCAS PATER. Rust de onnavolgbre held van treur-en mengeldichten , Wiens lier in Febus koor de fchoonfte klanken gaf, De zedendichter, die vermaken kon en ftichten, De groote pater, dan in 't altooszwygend graf! Cren! Wat maar', wat droeve maar' doorfnydmy't hart en de oo- De zangberg beeft van fchrik.De dichtkunst treurt aan'tY. Hem trof, helaas! dan 't lot elk fterveling befchoren, Hem, die onze ooren boeide aan zyne melody! 6 Dichters! helpt my zó zyn nagedachtnis vieren, Dat hy als menfchenvrind eerbiedig worde erkend; Als zanger grootsch gekroond met groenende eerlauwrieren; En dat zyn christendeugd ons blyve in 'thart geprent. Ach]  Ach! waarom mogt zyn zang ons hart niet langer ftreelen ? Waarom wierd hy aan vrind en bloedverwant ontrukt! Moest hy in 't Godspaleis op hooger fnaartuig fpelcn, Dan zyne ervaren hand op de aarde ooit heeft gedrukt ? ö Ja : zyne ecdle ziel, ten darren ingevlogen, Drong door tot voor den troon der Oppermajesteit, Daar zy, vol hemelmin, verrukt en opgetogen, Op cherubynen wyz', vorst Jezus roem verbreid... Zielftreelend denkbeeld ! gy kunt onze fmart vermindren; Gy ftilt den ftorm in 't hart van vrind en kunstgenoot; Gy droogt de tranen van zyne echtgenoote en kindren ; Gy doet, wat ommekeer! ons juigchen in zyn dood. — Uitmuntend dichter, nu in de eeuwigheid verheven ! Schoon d'onverbidbre dood uw ligchaam t'onderbragt, Gy zult onfterfelyk in onze harten leven, En in de harten van een deugdzaam nageflacht! AMBROSIUS JUSTUS ZUBLT. O P  O P H E T A F S TER VEN VAN DEN DICHTLIEVENDEN HEERE LUCAS PATER. "Wat nieuwe rou wkrect dringt my onverwacht in de ooren, Daar myn nog bloedend hart eens vaders dood betreurt ? Heeft myne ziel in hem geen' fchats genoeg verloren, Toen hem het flerflot uit myne armen heeft gefcheurd ? Hoe! ligt de oprechtfle vrind óók door de dood verfJaagen ; De braave pater, die, van 't opgaan zyner jeugd, Door kunstliefde aangefpoord, gantschNeêrland kon behas- (gen, En ieders achting won door zyn verheven deugd ? Wat hebt ge,ö Amftelftad! niet aan zyn vlyt te danken! Hy heeft uw fchouwtooneel verrykt met kracht van taal: De nette pater heeft, door welgepaste klanken, Den roem vereeuwigd van ons moedig leeuwendaai,. C Df:  De koopvorstin aan'tY roept uit, vermoeid van 't klaagen Om 't onrecht dat zy door der Britten roofzucht Iyd : „ Wie zal, na paters dood, van mynen lof gevvaagen, „ Daar Amftels overheid voor Neêrlands welvaart ftryd? „ Wie zal aan 't nagedacht dier vadren glori melden, „ Der burgren achting.om hunne eedle deugden, waard' ? ,, De roem van Amftels vloot en Neêrlands waterhelden „ Scheen voor zyn lier alleen.zyn gouden lier.gefpaard !" 'Zo klaagt die eedle maagd om paters droef verfcheiden. De rouw fluit haar den mond ; zy ftört een' traanenvloed, En noopt het dichtrenkoor's mans kunstroem uit te breiden, Zo verr' men wetenfehap en zangkunst hulde doet. o Christendichter, die, van 't bloeijendfte uwer jaaren, Tot aan den rand van 't graf, den lof der Godheid zongt; Gy, die, vol hemelvuur, op 't klinken uwer fnaaren , 't Beklaaglyk ongeloof zyn dwaalingen ontwrongt! Wat is het groot, de gunst des Scheppers aller dingen In kunstig maatgezang te ontvouwen, tot zyne eer! Hoe menig fterfling zal, met uwe woorden, zingen, In Sions hof, den roem van 's aardryks Opperheer! Uw  Uw keurig kunstgebloemt',datgc,aIs cen'bondcl, t'faamen, Op uwer vrinden raad, gulhartig gaaft in 't licht, Verftrekt tot glori voor dier kunstbeocfnaars naamen, Wier onvermoeibre vlyt het zarigchoor dikwerf fticht. De yrindfchap, die u meer dan vierendertig jaaren, Uitzucht ter dichtkunst, aan elkandren naauw verbond, Strekt tot bewys dat zulk een pryzenswaard' vergaêren, Op ongeveinsde deugd eendragtg was gegrond. Het dankbaar nagedacht zal fteeds uw' zanglust loven Tot uwe onfterflykc eer; terw)'l ge, op englen wyz', Aan 't bruiloftsmaal des Lams, in 't zalig hof der hoven, Het eeuwig heillied zingt, Gods grooten naam ten pryz'. W. HAVERKORN, W%. C 2 OP  O P HE T AFSTERVEN VAN DEN DICHTER LUCAS PATER: AAN DEN HEER B ERNA R D U S DE BOSCH. Waar houdt de rouw , waar houdt de treurtoon (maat? Waar rust de hand van boezemkloppen , wringen ? Waar, Dichtkunst, kweekt gij Voedfïerlingen, Wien 't nijpend wee niet fel om 't nokkend harte flaat ? Het dierbaar hoofd van Neêrlands Dichtrenreien, De groote pater, is niet meer! Barst, Kunstgenoten, los in hartverlichtend fchreien, Vertreedt, vertreedt uw lauwrenmeien, En werpt uw Cyther moedloos neêr! Hij  Hij viel, de Kunstvorst onzer dagen! Hij viel leen ijzren flaap boog' t immerwerkzaam hoofd, En 't Dichtvuur, dat zijn borst met zo veel drifts deed jagen, Is in zijn oogen uitgedoofd. Hij viel! een ijzren flaap beknelt die vloeibre lippen, Waar uit de Dichtkunst zong en kunstorakels gaf; Waar van geen Iosfe toon, geen valfche klank mocht glippen! Die lippen floten zich voor 't openfplijtend graf. Die hand , die, op den dans der dartelende vingeren, De maren hupplen deed met Godgewijden zwier, In 't hart des Ongodists den blikfem wist te flingeren, Ligt roerloos uitgeftrekt op de uitgediende Lier! H*j viel! en met hem viel de roem der Dichtrenchoren : Met hem de Zedigheid , Verdienfces gezellin, En gij, ter eener dracht met Kunstverdienst geboren, Belangeloze Kunst- en teedrc Mcnfchenmin! C 3  Beklagenswaard verlies, dat ieder diep moet treffen! U allerdiepst, zijn' boezemvrind ! Gij kunt alleen zijn waarde in volle kracht befeffen, Gij, waardige de bosch, in wien men hem hervindt. ó, Mag ik u, zijn' vrind, den mijnen heeten , Duld dat ik deze zucht aan uw verdien/ie wij'! Wie heft op 't heilig graf van wakkre Kroonpoè'ten Een waardig loflied aan dan gij ? U voegt het, u, dat gij met doffe lijkcymbalen 's Mans treurige uitvaart begeleidt. U, dat gij, aan het hoofd van Neêrlands Zangchoralcn, Cypresfcn op zijn tombe fpreidt. Wij volgen u van verre na met de oogen, En brengen loutre fmart en fiomme rouwklacht aan. En ,daar wij op zijne asch geen bloemtjes firooien mogen, Daar ftorten wij een' eerbiedvollen traan. W. BILDERDIJK. O P  o p ii e t AFSTERVEN VAN DEN VOORTREFFELYKEN DICHTER, DEN HEERE LUCAS PATER. Hoe treurt de Dichtkunst! zie haar fchreijen. Geen wonder. P a r e r is verfchcijcn, Van kindsbeen af haar lieveling, Wiens juiste klanken zy met grcetige ooren ving; Het zy hy,op haar fchouwtooncelen De vorsten hunne rol deed fpcelen, Of in een zinnebeeldig kleed Ons Neerland om de komst der vrede juichen deed; Het zy hy door zyn zededichtcn Den fiervling noopte tot zyn pligten , Of 't naaste naar den lauwer dong Wanneer der Dichtren rei tot eer' van friso zong; C 4 Het  Het zy hy zoo door boert vermaakte Dat Heraklyt aan 't lachen raakte, Of treurende zoo klaagde dat De lacher Demokryt zich weenende vergat. Och! (kermt ze) wie zal nu vermelden Den roem van Neêrlands Waterhelden, Die op den Noordfchen oceaan Der Britten overmagt met kleener magt weêrfraan ? Wie hen met zegezangen eeren Zoo vaak ze als overwinnaars kecren ? Wie zingen op 't herflel der vree, Als ze eens den oorlogsvloek zal bannen uit de zee ? Ja ! Dichtkunst! billyk is uw klaagen. U is in pater vee! ontdraagen: Maar denk hoe lang gy hem genoot: Cy zaagt uw' wensch vervuld : hy flierf een' fpaden dood. Schoon veel, hebt ge alles niet verloorcn : Gy moogt hem nog in dichters hooren, Van hem (dit ftrekk' zyn fchim tot eer') Ten zangberg opgeleid. In hun leeft pater weêr. HERM. GER. OOSTERDTK. O P  o p n e T AFSTERVEN VAN DEN DICHTLIEVENDEN HEERE LUCAS PATER. Wat naare rouwkreet flaakt ge ? ö kunstgeleerde Reijenl Hoe is de treurigheid op Helicon zo groot ? Helaas! ik voel uw fmart. Uw waardfle kunstgenoot, Uw ongeveinsde vrind , uw pater is verfcheijen. Laat ons cipresfenloof op 't koud gebeente fpreijen Des dichters, wien Apol de fchoonfte lauwren bood. Dat ook myn lykklagt hem vereeuwig' na zyn dood! Maarachük poog vergeefs: ik kan flechts kunstloos fchreijen. Duld dat myn zangftcr zulks uw'fterker'dichtgeest verg', ö hartsen ! lutkeman ! rouilaud ! en asschenbexgh ! Die, nevens hem, de kunst door oefning hielpt befchaaven. Ook u, 6 Dichters ! die hier Neêrlands zangberg fticht Zo troost' me in't zwaar verlies uw keurig maatgedicht! Zo help' de Onftcrflykhcid u paters kunstroem fiaaven'. J. DOUWES, C. s. C 5 O ?  O V H E 'f OVERLTDEN VAN MYNEN VRIEND en KUNSTGENOOT DEN H E E R E LUCAS PATER. Met recht, 6 Febus Lievelingen! Ontvonkt uw geest in eedlen lust Om 't dankbaar rouwgezang te zingen , Nu de onnavolgbre Zanger rust. Met dubbel recht roert gy de fnaaren, 6 Dichtkunstüefnende Amflelaaren! Uw' vriendelyken gids ter eer'. De Dichter, groot in kunstvermogen, Wiens lier de ziel hield opgetogen, De nyvre pater leeft niet meer. Wier»,  Wien, dien de zucht is aangeboren Tot oefening der Poè'zy; Wien, dien de vriendfehap kan bekooren, Treft dit verfcheiên meer dan my ? Toen ik met waggelende fchreden Voor 't eerst den zangberg op dorst treeden, Alleen door jeugdig vuur geleid, Was hy 't, die, reeds ten top geficgen, Altoos tot onderwys genegen-, Me een leidsman was vol vriendlykheïd. ö Jonge Dichters! kent het voordeel Dat gy van zulk een' Kunstvriend trekt: Zyn fcherpziende oog befchaaft uw oordeel, Terwyl 't u tot een' prikkel ftrekt. Al zyt gy door Natuur befchonken Met gaavcn, die uw' geest ontvonken En rennen doen in 't letterfpoor, Vreest dat verwaandheid u doe dwaalen: Gy kunt geen' Waaren roem behaalen , Geeft gy geen' Aristarch gehoor. Een»  Een' Aristarch, die in 't berispen U reden geeft, u ondenvyst; Die, wars van ftuggen lust tot gispen, Gulhartig laakt, blymoedig pryst. Die was in pater fteeds te vinden. Getuigt dit, waarde rei van Vrinden, Met wie ik, jaaren lang, het zoet Gefmaakt heb van zyn heusfche zeden En vriendlykheid en kundigheden. Nooit word dat zwaar verlies geboet. Treur, Dichtkunst! 't puik van uwe zoonen Slaat geen verheven toonen meer. Treur, Taalkunde! uit bedroefde tooncn: Hy ging de bastaardy te keer. Treur, Zedekunde! uw wyze Zanger Sticht, of verfpreid uw fchoon niet langer. Treur, Godsvrucht! hemelmelody Zal niet meer vloeijen van zyn lippen: Hy laat de harp, uit onmagt, glippen. Treurt, Kunstgenooten ! treurt met my! Treur,  Treur, Schouwburg! Oefenfchool der zeden! Hy fchraagde uwe eer op 't hoog tooneel; En, vyand van losbandigheden, Beftierde deugd zyn dichtpenfeel. Treurt, Letterminnaars! Treurt, Poëeten! Nooit moet ge uw' gryzen Vriend vergeetcn: Zyn naam blyve altoos hoog geacht! Maar ydle vrees! Waarom te duchten ? Hy leeft door zyne lettervruchten Met roem by 't laate nagedacht. Gezelligheid , u voegt het kiaagen: Hy minde en kweekte u t'allen tyd'. Hy fchepte in 's naasten heil behaagen. Hy voedde glorizucht noch nyd. 6 Vriendfehap ! de eerde van uw pligten Is hem eene eerzuil op te richten: Wie eerde uw' invloed meer dan hy ? 6 Huwlyksmin! ó Kinderliefde! Zo ge ooit een hart op 't tederst griefde, Dat pater dan uw voorbeeld zy! Ja,  Ja, gryze Weduw, die gedachten Doe u wel weencn, maar metéén Moet ze uwen druk en rouw verzachten, Wyl 't uur van zyn geluk verfcheen. 6 Kindren van zo braaf een' Vader! Gy derft een' Vriend, een' trouwen raader: Doet hem herleeven in uw kroost! ö Oudfle Zoon! in verre lireeken Zyn oog, maar niet zyn liefde ontweken, Zyn goede naam ftrekke u tot troost! Myn pater, hoort gy onze klanken In 't zalig oord dat gy bewoont ? Hoor my dan ook, hoor my u danken Voor 't eerbewys aan my betoond. Gy noopt uw Gade my te kiezen Tot raadsman nu ze u moet verliezen; My noemt gy in uw' laatflen Hond. Dat blyk van vriendfehap en vertrouwen Doet my als Moeder haar aanfehouwen : Wat pligt rustte ooit op vaster grond ? H. y. ROULLAUD. By