BUATSCH. UKU NEDETiL. LETTERK. TE LEIDEN. Catal. bl. Geschenk van T toneelstukken , 1841.  DE VRIENDEN, TOQNEELSPEL. i if VIER BEDRIJVEN. NAAR HET HOOGDUITSCH. VAN F. W. Z I E G L E R. TE AMSTERDAM, B IJ GERBRAND ROOS, M9CCXCIX,   KLEEDING. De generaal torstensohn van ortala. Een geele Iedere broek en dolmantel. Een purperroode fluweele overrok , met goude boorden en fraujen. Een kaal hoofd met weinig grijze haïren. Een witte kuevelbaart, diepe lidteekens aan het voorhoofd, een zwarte fluweele muts, onder den hoed met vederen. Laarzen met bont gevoerd. Een halve witte en purperroode geftreepre fjerp'. Hij is met het feraphine orde teeicen vercierd. De fabel hangt aan' een bandelier van roodleder. A d 6 l f, overfte. Een geele Iedere broek, en dol mantel. Halve laarzen tn fpooren. Een overrok van don. kerblaauw laken , met zilvcre boorden. Een halve blaauwe en witte geftreepte fjerp. Korte blonde haïren, en een kleine witte knevclbaart. De fabel hangt aan een zwarte Iedere bandelier. Erich, kapitein. Een geele Iedere broek en dolmantel. Een overrok van ligt blaauw laken, met goude boorden. De fjerp wit, en ligt blaauw. Korte blonde haïren en een groote knevel baart. Spor, Zo als den kapitein gekleed. Maar va geringer Hof, en afgcflecten. Jufvrouw markalt, Een groen kleed yan geen zijde ftoffagie , met zilvere kanten. Mariannne. Zo als haare moeder, behalven dat de couleur van haar kleed jeudiger is. Zij draagt nog brazeletten van dernstein om de handen, en heeft een bos met fleutels op zijde.  VERTOONERS. De Graaf torstensohn van ortha, «re. raai der Zweden. adolf van torstensohn rynzcxw, «meAcA overfte. erich Mfl cotisbeh (*) XtteftfrcA ftajtttól. maria n ne, z(/'nff otokto. Jujvrouu) markalt, 7/flflrtf Bjcf^er. 6por, een oud foldaat. Het {luk fpeelt ten tyde der Westphaalfche vree. de. Duurt een' dag% en gefchied in de vtorkamer van erichs huis. (*) LttS coedleeben.  DE VRIENDEN, TOONEELSPEL. EERSTE BEDRIJF. Het tooneel verheeld eene geelachtige kamer, aan het einde van hei zelve hangen twee fchitderijèn, die de «verwinning by LEIPZIG, door GUSTAAF ADOLF, en SJïV aanval op het IVallenjleinfche leger, by neurenburg, voor/lellen. Tusfchen beide hangt het ofoeeldzel van martin LU th er. Aan de linker zijde in het verschiet, is een vengjier, met ronde glaze ruiten, waardoor men zeer bekromp:n, een bergachtig oord, en een klein landftaijen ziet. Aan de rechter zijde in het vtrfchiet is een glaze deur, waar door men in den tuin gaat. Op de vleugels ter linkerhand, hangen de af beeldzeis van GüsTaaf adolf, en den hertog bern hard van weiMar. Am de vleugels ter rechterhand, is eene deur, welke aan het huis, en aan de linkerhand eene, die in het binnenjle van het zelve voerd. De tafels zijn met veelverwige tapijten behangen. Het geheel duid welftand en zindelykheid aan. EERSTE TO O N E E L. erich, spor. spor. (gaat ontevrede met een fnaphaan naar de deur.) erich. G ij ontwijkt mij. Waarheen spor? A spor.  2 DE VRIENDEN, spor. Mijne gal uitfchudden. erich. Aan wien? spor. (terwijl hij heen gaat.) Aan een haas. erich. Biijr: spor. (blijft onvergenoegt flaan.) erich. Gij blijft niet gaarn? spor. Neen. Ik blijf, wijl ik moet. erich. Gij ïijt wonderlijk. spor. Gij meer dan wonderlijk. erich. Wat heb ik u gedaan? spor. (gemelijk.1) Gister was het mijn geboortedag. Die komt maar eens in het jaar. erich. Gij hebt gelijk; want men wordt maar eens geboren. spor. Ieder mensch vierd zulk een dag. Ik ben festig jaaren oud.  TOONEELSPEL. 3 oud. Vierde hem gewis voor de laatflemaal. — liet doet wee. — Laat mij een' haas fchieten. erich. Gij zijt boos op mij? Spieek eerst, en ga dan. spor. Neen, laar mij eerst over den haas losbranden, danligt zich mijne gal. (hij wil gaan.) erich. spor, gij zijt oud, hebt zwaare wonden, ga niet onverzoend van uwen vriend! spor. Ja! daar na, komt gij iemand zd aan boord — maar deeze keer beweegt g>j mij niet; want wat te hard is, dat is te hard. Gij hebt veel voor mij gedaan, zeker ik verdien het niet. erich. Kan ik te veel voor u doen? Hebt gij mij niet in de bataille bj le 1 p z 1G het leeven geredt. spor. Dat deed ik niet, het was een ander. erich. Gaf den vijandelijken ruiter, van wien g'j mij be« vreide, u niet een hak in het hoofd ? spor. Daar voor fchoot ik hem van het paard. erich. Droegt gij mj niet geheel onmachtig uit den flag? A a spor.  4 DE VRIENDEN, spor. Dat gij u dit niet uit het hoofd wilt laaten brengen. erich. Vond ik u niet den volgenden dag, naast mij in het hospitaal, dodelijk krank aan de wond, die gij om mij het keven te redden, verkreegen had? — Ik herftelde fpoedig, en bezocht u daar na dagelijks. spor. En noemde mij kameraad ; en toen ik immer zieker werd, en de wondarts u zeide: — Hij moet (ler„ ventoen keerde gij u om en weende. Deeze traanen zal ik nooit vergeeten; het waare fchoone, groote traanen. erich. Nu , alzo kameraad, wat heb ik u gister gedaan? spor. (mompelende.) Mij zo te behandelen. erich. Ik zal u om vergeeving bidden. Nu , ouden fpreek! SPOR. Het heeft mij zeer leed gedaan. — Een befchonken mensch, is toch anders niets, dan — een befchonken mensen. erich. Gij waart gister niet wel. spor. Niet wel! daar fchuilt weder iets achter. erich. Neen, gewis niet. por.  TOONEELSPEL. S spor. Ik was dronken, maar niet zo erg — en gij deed mij de hoon en fchande aan, van mij te ontkleeden, en naar bed te brengen, en dat voor het oog van het huisgezin. Zou dat een oud foldaat niet krenken ? Waart gij deeze nacht niet tweemaal in mijne kamer, om te zien of den ouden , liedeil;jken kaerel niet ziek geworden was? — Zou mij dat niet fmerten? kan ik 'er dan voor, dat mijn hoofd door de veele kwetzuuren zwak is? Heb ik in mijn' dienst iets verzuimd? Heb ik den grooten huishond geen ftokHagen gegeeven, om dat hij naar Mevrouw uwe gemalin beet? erich. Alles! gij hebt uwen dienst ftiptelijk waargenomen. spor. Wel nu, dan moest gij mij voor de huisgenooten dus niet befchimpt hebben. Zij hebben zöj geen' ontzag voor mij. Als ik ze in reijen en gelederen houden wil, dan lagchen zij den ouden invalide uit. En het vrouwvolk, dat gehoorzaamt in *t geheel niet , wanneer men zijne rechte leeden niet meer heeft, om ze in tucht te houden. Was het dus recht gedaan mij dus ten toon te (teilen? erich. Neen vriend! Ik zie nu dat ik gedwaalt, zeer ge« dwaalt heb, en ik zal het weder goed maaken. Maar, spor, vergeef thands uwen vriend, en ga niet op de jagt. spor (fchiet den fnapham aan de dtur van de luin af, keert terug, en drukt erich dt hand.) Heer kapitein! ik blijf 't huis. erich. Wij zijn alzo verzoend? A 3 spor.  6 DE VRIENDEN, spor. Volkomen. Spreek 'er niet meer van. erich. Goed! Hebt gij die zaaken uit de flad gehaald ? spor. Het nieuwe kindergoed ? Voorzeker. Eene groots doos vol. Zal ik ze aan Mevrouw geeveu i erich. Ik fchreef meteen nagemaakte h3nd, het adres aan hr.ar op de doos. Wanneer ik met mijne vrouw, en haaie moeder, aan het ontbijt zit, dan brengt gij de doos, en zegt aan mijne vrouw, dat een vreemdeling, e.n officer, die hier dooneisde, — deeze doos,aan u heeft gegeeven. spor. Dat is immers niet waar? erich. Het is een grap, die niemand fchade doet. spor. Een grap! nu het is wel. Maar dat zeg ik u, als mij de vrouweneen logenaar noemen, dan word ik dol. erich. En fchiet weder een haas. spor. Ziet gij wel! daar begint gij nu al weder. erich, Zijt maar gerust, en doe, dat ik u beveel. sp 8 r.  TOONEELSPEL. 7 spor. Dat zal ik, maar geen woord meer van den haas.' erich. Neen, neen! spor. En mij niet meer uitkleeden, wanneer. — erich. Ga maar. spor. Eh van de bataille bij leipzig , geen woord meer. erich. Gij hebt mij echter het leeven geredt. spor. Dat deed ik niet, maar een ander. er ich. Zeg mij toch, waarom loogchent gij dat? spor. Om dat het niet voegt, dat den kapitein den foldaat iets fchuldig is, en het lteld u voor het huisgezin ten toon. erich. Dat ik in levensgevaar geweest ben ? spor. Dat ik u redde. Het voegt niet, dat gij mij iets fchuldig zijt. Alles wat gij aan mij doet, dat moet het huisgezin voor weldaaden houden; daar voor erken ik het ook, en daar voor dank ik. Ik wil u dank fchuldig zijn. Gij niet aan mij. (hij gaat heen.) A 4 erich.  8 DE VRIENDEN, ERICH. Braave, lieve ouden! Weest zo wonderlijk, als gij wilt, ik heb meer geduld, dan gij luimen. TWEEDE T O O N E E L, ERICH, MARIANNE. MARIA NNE. L leve E RI C H! ik heb een fchot gehoord ? ERICH. SPOR wilde op de jagt gaan; daar ik hem echter nodigere bezigheden gaf, fchoot hij uit voorzichtigheid het geweer af. MARIANNE. Die oude houwdegen moet alt jd fchietcn, of dunken. ERICH. Zijn' roes van g'ster, moet gij hem vergeeven; h^t was zijn geboortedag, en hij heeft in den dienst des konings meer wonden ontfangen, d:in den koning, veld» llaagen leverden, — Z.ju hoofd is zwak. MARIANNE. H'j redde u het leeven. Wat kan hij doen, dat ik h m niet vergeeven zou ? Gij behoordet hem in het geheel niet te- laaten arbeiden; hij moest anders niets doen, dan eeten, drinken en flaapen. ERICH. Dit zou hem beledigen. Hij heeft het eerde opzicht over de bedienden; hem dit te ontneemen, ware zo veel alt  TOONEELSPEL. 9 als hem te krenken. Maar gij hebt immers niet gefchrikt? Dit zou u thands zeer nadeelig kunnen zijn marianne. 6 Zwijg toch! thands zou mij ook alles nadeelig zijn. erich. Ja, mijn kind! G'j moet zeer voorzichtig zijn! (vriendelijk) wilt g'j? MARianne. (teder.) Of ik wil? Heb ik dan eene andere wil dan de uwe? Maar gij moet mij ook ééne bede vergunnen. erich. Zeer gaarne. Wat wilt gij , mijn kind? m ari annne. Zeg mijne moeder noch niets, (befchaamd) Verftaat gij mij? erich» Maar l:ef wijfjen, waarom wilt gij voor uwe moeder iets verzwijgen, dat haar zo veele vreugde veroorzaaken, en u in haare oogen, eerwaardig zal maaken? marianne. Eene jonge vrouw wil niet eerwaardig zijn. Ik ben zelfs te vreden, wanneer gij alleen mij beminnenswaardig vrind. Erich! gij hebt mij uw woord reeds gegeeveu. ERICH. En zal het houden; ik zal haar niets zeggen. A j DER-  io DE VRIENDEN, DERDE T O O N E E L. de v00ricen, de moeder, spor, een bediende,(^ê twee laatfte dragen eene iafel, waar óp een fchaal met een bier Joep Jlaat; en gaan heen.') * de moeder. C-Xoede morgen, mijne kinderen. er]ch, (gaat haar te gemoet.) Hoe hebt gij gellaapen? mariahne, (kusclit haar.) Goede morgen, lieve moeder! de moeder. Laat ons ombijten! marianne. Gif hebt mij mijn werk afgenomen, en u reeds we. der geplaagd, de moeder. Kan men de vreugde, voor zijne kinderen te zorgen , eene plaag noemen r Nu, gaat zitten kinderen ? {zij zenen zich mtusjchen, marianne legt fchielijk de lepel neer ) de moeder, (ziet heten zegt.) Nu gj eet immers niet; gij zijt krank. marianne. t Neen ik ben gezond, volkomen gezond. Mij deert in 't geheel niets 1 erich.  TOONEELSPEL. n ERICH. Ja, ja, zij doet eveneens als mijn verdorven vriend! MARIANNE. Adolf? ERICH. Hij was gewond, wist het niet; en toen men het hem zeide, wierdt hij nog boos. Dien edelen man! Ach! indien hij nog leefde, dan zou dit dorp een paradijs voor mij zijn. MARIANNE. Aan deezen wensch zie ik, dat u noch iets ontbreekt. ERICH. Ja! een vriend — mijn adolf! dat kan u geen* leed doen. MARIANNE. Ook niet verheugen; want gij zegt het al te dikwerf, dat hij u ontbreekt. DE mo EDER. Wanneer Adolf nog leefde, dan had u man niets meer te wenfchen. Hij die na jaaren lang, nog altijd, om den verlooren vriend treurt, is een edelman, en wel de vrouw die zulk een edelman bezit. MARIANNE. Ik fchertz ook maar. DE MOEDER. Gij veinscht, om eene zwakheid te verbergen. — B j gewaarwordingen kan mijne dogter niet fchertzen. ERICH. Dat doet mijne marianhe ook niet. — A d 'o l f was  is DE VRIENDEN, was als knaapjen, zo als gij mij vcrhaaldet, immers baar fpeelmakker; wanneer adolf leefde en terug kwam, zou zij zich zo zeer vei blijden dan ik. marianne, (ter zijde,) ó God! erich. Dat ik marianne de mijne noem. — Alles, dank ik hem. Nooit zal ik den dag vergeeten, toen ik hem, en de armee verliet. — Zwaar gewond, onbekwaam om te dienen, zelfs door mijne bloedverwanten verla3ten, drong hij mij een vermogen , van 40000 rijksdaalders op. Ik kon aan die vriend, het hemelsch genoegen, mij te helpen, mij gelukkig gemaakt te hebben, niet weigeren. Ik nam het aan, want ik zag, dat het hem gelukk;g maakte. de moeder. Zó, geloof ik dat vvaire vrienden handelen. eb i ch Hij is daarheen, en Hechts de liefde , ftechts m a« rian ne alleen, kan mij zijn verlies vergoeden. Ma riann e, (is bij dit gffpxek zeer aangedaan.) 1 d e moeder. Ik geloof dat miar zeer weinige voor zulk eene vriendlchap vatbaar zijn, en die ze gevoeld. — erich. Kan nooit ongelukkig zijn. Indien ik lijde, dan troost mij den vriend, en ik lijde minder; ttefr hem een zeldzaam geluk, zo geniet ik het mede. In alle voorvallen van het leeven, is het een onfchatbaar gelak, een' viiend gelijk adolf te bezitten. DE  TOONEELSPEL. 13 de moeder. Hij was in zijne kindfche jaaren bijna dagelijks met zijn' leermeefter bij ons. Marianne was zijne getrouwe fpeelmakker. Zijn vader riep hem reeds in zijne vroege jeugd, bij de armee. — Hoe oud waart gj te dier tijd? marianne. Dertien jaaren, lieve moeder. de MOEDER. Bij luizen bleef hij ? ERICH. Waar het gekroonde mensen,den edelen GüsTAAF ADOLF, voor DU ITsch L a nds vrijheid viel. Op deezen dag verloor de waereld den grootllen koning, en ik, tevens den besten vriend. marianne, (met een bevreesden toon.) Sprak hij nooit van ons ? ERICH. Neen! Eloe zou het te pas gekomen zijn, ik kon u in dien tijd noch niet. marianne. Hij had echter hier veele bekenden. ERICH. Hij fprak van niet een'. marianne. Was hij, gelijk gij ter dier tijd, ook een vijand der vrouwen ? Had hij geene benvnde ? ERICH. Hij fprak menigwerf van een meisjen, dat hij fcheen te  14 DE VRIENDEN, te beminnen. Ik vroeg nooit naar den naam, want ik vreesde altijd, dat de liefde mij eens van den vriend berooven zou. Ja ik beken het — (glimlagcJiend) iic zag nooit gaarn, dat hij met eene Vrouw fprak. Ik werd (leeds ongerust en bedroefd. Dit zag hij welhaast , en de vrees om mij te krenken, deed hem zwij* gen. Mijn wensch was als vriend met hem te leeven, en te fterven; ik kende toenmaals de liefde noch niet. — Hij is daar heen. — DE MOEDER. Wie weet, het mijn zoon, Hij kan immers ook gevangen zijn ERICH. Zijn Hand, zijn' naam, hoe zou het verborgen konnen blijven? tiet zijn reeds drie jaaren. En zijn vader. — DE MOEDER. Weet die ook niets? ERICH. Voor twee jaaren fprak ik hem. Mijue eerfte vraag was naar zijn zoon ? DE MOEDER. En het antwoord ? ERICH Waaren traanen. Toen ik verder (preeken wilde, geraakte hij in zulk eene woede, dat hij mij dreigde. Hij beminde hem onuitfpreekelijk, en ik wilde zijne finert niet verder opwekkeu. DE MOEDER. En toch kan Adolf nog leeven. Mij is het als of hij noch niet dood ware — als of hij eens weder zou komen. VIER-  TOONEELSPEL. xs VIERDE T O O N E E L. de voorigen, spor. spor. H' eer kapitein! den dorpfchout laatu vriendelijk groeten. Hij kan noch niet komen, om dat z;jn paard zich overloopen heeft. Zo dra het beter werd, zal hij zelf hier zijn, om de zaak wegen het Bosch re flirten. Deeze brief brengt hij u uit de ibd mede. (hij gaat heen.) erich. Geef» (hij ontzegeld den brief) Van w'en? Ach, leeft die nog? (leest) De arme man! Hij zal geholpen worden. ma k i a nm e. Van wien is deezen brief? erich. Van een' ouden krijgskameraad. (leest en glimlacht) DlE zullen zijne luimen in het graf volgen, (verwon, den) Hoe? Hoort toch! (hij leest) Men wil met duivels geweld hebben dat den jongen adolf torstensohn, weder van den dood verreezen is. Hij zou niet gedood, maar zwaar gekwetst in keizerlijke gevangenis geraakt zijn. Maar wie zou een fprookjen gelooven! — marianne, (ten uiterjle ongerust.) de moeder, Lieve zoon! Indien hij echter nog leefde. erich. Ach, marianne, indien hij leefde! (zachter) Maar  16 DE VRIENDEN, Maar wie zou een fprookjen gelooven? Hij is dood, want alle naarvorfchingen bij vrienden en vijanden waaren te vergeefs. De moeder. Indien hij echter nog leefde, en eens zo onverwagts voor ons ftond. marianne, (Jlaat zeer engerust op ) V IJ F D E T 0.0 N E E L. de voorigen, spor, (met eene groote doos die hij needer zet.) M evrouw ! Ik — een vreemdeling is hier door ge* gaan, te pasrd gereden — neen met een rijtuig geloof ik. Ja recht zo, met een rijtuig — die heeft deezedoos aan u afgegeeven. marianne, (verwondert.) Een vreemdeling ? Hoe zag hij 'er uit ? spor. Zo — zo als een kapitein. marianne. Jong? Oud? spor. Niet oud. Blonde hairen, groot. marianne, (angftig.) Groot! Aan mij ? spor. Aan de voormaalige juffer mark alt, thands Merrouw van gutleb en. ma-  tOONEELSPEL. if marianne. Wat zal dat beduiden ? Wat wil hij daar mede ? spor. Dat weet ik niet, maar de heer fcheen het goed té meenen. marianne. Weet gij zijn naam niet? spor. ó Ja! Zijn naam is — zo als ik geloove — hij zei* de. — Neen! (ontevrede) Hij kende u zedert lang4 Zeide hij. ma rian ne. Zedert lang! (zij opend de doos en geeft een fchreeuvo.) erich, Wat deert u? Zijt gij een kind? de moeder. . Wat is datP (zij gaat naar de doos) kindergoed. Van wien gelooft gij, dat het zijn kau? — (zij bc* fclwud haare dogter.) marianne. Ik weet het niet. erich. Het is een grap! gij hadt mij verboden, óm uwe moeder te zeggen, dat zij klein kinderen zoude zien. de moeder. Hoe marianne? Mijne marianne! spor. Veel gerucht, om iets dagelijks, (hif gaat heen ) B èrïch.  18 DE VRIENDEN, ERICH. Nu, lief kind! marianne, (meer bedaard.) Gij hebt geen woord gehouden. de moeder. Daar voor dank ik hem! Gij Itout, liefkind! M'i deeze vreugde te misgunnen - mij - die zo arm aan vreugde ben. Cij zijt verfchrikt. wagt, ik zal u een fchnk poeijer haaien. MARIANNE. Het is niet nodig, lieve moeder! de moeder, Ja' ja, liefkind, dat weet ik beter, (zij gaatfchit- marianne. Moeder bekommerd zich vergeefs — ik ben niet verfchrikt ! (zij wend haar blik van e r i c h af.) Waar voor zou ik verfchrikken ? erich. Voor iedere kleinigheid. marianne, {ziet hem glimlagchmd aan.) Gij zijt thands wd zeer ligt, nu het geheim van uw hart is. erich. Vergeef mij! lief wijfjen! Marianne. Ja! ja! een man — en zwijgen — vrouwen alleen kunnen zwijgen. erich.  TOONEELSPEL. 19 erich. Dat wil ik gaarn gelooven Maar aan mij zou mijne marianne niets verzwijgen? marianne. ó Ja! ó ja! erich! erich. Neen, neen! dat geloof ik niet. Liefde en vriendfchap dulden geen geheimnis. marianne, (ruimt de eene tafel op, maar de geene waar op de doos Jlaat niet.) Ik geloof het wel, {zij wil de tafel wegdraagen. erich. Stipulijke mededeeling der gedachten, en denkbeelden, iedere flap aan te wijzen. ZESDE T O O N E E L. de moeder-, de voorigen. de moeder, (met een glas, zorgvuldig.) I£ind, wat tild gij daar? Wilt gij de tafel terflond traan laaten. (zij plaatst haar op de groote Jtoel.) Daar drink! nog een weinig. Zo! marianne. Ik dank u, lieve moeder, maar het was niet nodig. de moeder. Dat weet ik b;ter. (diepzinnig) Ach! Hoe de menfchen toch veranderen. Voor een-en-twintig jaaren was ik in uwen toeftand, u aan geest, en ligchaam gelijkvormig. Ik vind aan mij geen fpoor meer van dien B 2 tijd,  20 DE VRIENDEN, tijd, maar ik zie mij geheel in mijn kind weeder; in vj herleef ik op nieuw. Blijf zitten, (zij beft houwt haar met een moederlijk welgevallen.) Gij ziet 'er in die grootvaders ftoel, thands zeer eerwaardig uit. erich, (Jlreelt masianne.) Zeker, zo eerwaardig, zo bedaard, als iemand die voor een doos met kindergoed bevreest is. Schaam u! De vrouw van een foldaat, en vrees. ZEVENDE T O O N E E L. de voorigen, spor. e dorpfchout begeerd u, wegen het bosch dat gij koopenwilt, te fpreeken. (sp or draagt de tafel weg met het geen 'er op Jtaat.) erich. Goed! ik kom aanftonds. Vaar wel, gij kleine vreesachtige duif. de moeder. Wilt gij het bosch inderdaad koopen ? erich. Het is reeds zo goed als gekocht. Vaar wel Marianne! (hij kuscht haar) Vaar wel lieve moeaer! (hij gaat heen.) d e moeder. Zeg mij toch, wat deed u zo verfchtikt zijn? marianne. Niets — wanneer. — de moeder. De befchrijving van spor, wegen den overbrenger, Ipaude uwe geheele opmerkzaamheid. ma-  TOONEELSPEL. si marianne. Neen. — Ik geloof — gij vergist u. Mijn man. — de moeder. Merkte het niet; want hij is een man, let op geene kleinigheden die mij van gewicht fchijnen. Marian* n e, daar ging iets in uwe ziel om, — ik kan het niet befchrijven, niet verklaaren — maar het was iets. — marianne. Gij zijt al te zorgvuldig. — de moeder. Dit verwijt duid aan, dat ik als moeder mijne pligt betracht, (zij gaat bij marianne zitttn en zegt met een vlij enden toon.) En, niet waar marianne? Ik was altijd voor u eene goede moeder? marianne. Gewis de beste. de moeder. Ik heb u nooit hard, nooit flreng behandelt, fteeds gebeeden, waar ik beveelen kon; want ik wilde u vertrouwen niet verliezen. marianne. Mijn hart erkend uwe goedheid. - de moeder. Uwe zwakheden, zelfs uwe fouten, verborg ik ieder een, en nooit heb ik u doen bloozen, of uw vertrouwen misbruikt. marianne, (met eene toeneetnende opmerk, zaamheid.) Dat zou eene moedsr als gij zijt, nooit hebben kunnen doen. B 3 DE  21 DE VRIENDEN, de moeder. Dus ben ik 7.0 gelukkig, nog uw gantsch vertrouwen te bezitten? mar 1 anne, (befchroomd.) de moeder. Ja? (met fmart) Ja, mijne dogter? wel de geene die vreugde aan zijne kinderen beleeft; hij bezit den hemel op aarde. — Ja, mijne dogter? marianne, (buiten zich zeiven.) Ja. de moeder. Ik beleef 'er geene. — (ftilte) Wel is waar, gij behoort thands geheel aan uw' man — hij is meer voor u dan ik, gij bemind hem meer, dan mij; gij zoudt mij verlaaten kunnen om hem te volgen; ik zou gewis weencn , maar echter luid roepen: „ Ik heb eene braave dogter, zij hangt haar' man aan, en vervult haare phgt." Maar ik zou wanhoopend zijn indien gij u zonder traanen uit mijne armen rukken kondt; m a r i a nn e gij zijt vrouw; gij kunt zonder mij leeven, rrntót ik ben haast vijftig jaaren oud — ik kan niet buiten u keven. Ik heb twintig jaaren geleeden; zie, mijne hanen worden grijs! Marianne! laat mij met vreugde derven, terwijl ik in jammer en elende leefde. Dogter! Geef aar. de moeder uw vertrouwen. marianne, (in eene geduurige hevige beweging ) Ik. — de moeder. Vriendin! Schenk aan de vriendin uw vertrouwen! N;et de doos, maar den vreemdeling, den vreemdeling, die ze naar uwe meening bragt, deedt u beeven. Ma-  TOONEELSPEL. 23 Marianne? In u flnimerd eene zwakheid. Zo ik dwaal, vlieg dan in de armen uwer moeder. Zie, ik ftrek ze naar mijne onfchuldige dogter uit. marianne, (valt aan haare voeten.) Moeder! de moeder, (fpringt met verbaastheid op.) Aan mijne voeten! Wee mij! op mijn kind rust eene misdaad. marianne, (met een vasten toon, en een zekeren blik.) Neen, moeder! geen misdaad. de moeder, (met eene-plotzelijke verandering in toon en gelaat.) Geen misdaad! Marianne, zeg het nog eens met deezen toon, met deezen blik. Geen misdaad ? marianne. Bij den hemel! moeder, geen misdaad. de moeder. Zo kom in mijne armen! marianne, (fpringt op en ijlt in de armen van haare moeder.) Moeder! de moeder. (na eenige ogenblikken.) marianne! Vergeef mij, mijn kind, ik heb u leed gedaan! Vergeef! mabianne. Niet ik. — Gij hebt te vergeeven. B 4 DB  »4 DE VRIENDEN, de moeder, (verwondert.) Hoe! toch ? marianne. De vreemdeling — de moeder. Wie is die vreemdeling, dien gij te mijden, te vreeten hebt? marianne. Vergeeving, moeder! Het is — adolf, de moeder. De vriend van uwen man ? marianne. Ja. Hij! Zult gij mij vergeeven? de moeder. Heeft hij u bemind? marianne. Ja. de moeder. En g;j hem? marianne. Ja. de moeder. Ongelukkige! wat hebt gij gedaan ? marianne. Gedwaalt, zo zeer een meisjen, dat eene goede, moeder heeft, dwaaien kan. — Maar adolf is immers dood. de moeder. Hij overleefde uwe ondankbaarheid niet! wel hem! MA-  TOONEELSPEL. aj MARIANNE. Vergeving aan de vrouw, voor de zwakheid van haare kindfche jaaren. DE MOEDER. Laat eerst hooren, in hoe ver gij ftrafbaar zijt, en of ik u mijne achting niet moet onttrekken. marianne. Neen, moeder! die ben ik nog altijd waardig. Adolf Was dagelijks bij ons. Gij weet zelf, met hoe veel eendracht, en kinderlijke tederheid wij fpeelden, en dikwerf betreurde hij, dat ik zijne zuster niet was. Dit kwaad is ligt te verhelpen, zeide ik hein eens, als hij met levensgevaar mijn klein hondjen, dat ik reeds voor verlooren hield, uit het water haalde. Adolf zeide ik, ,, ik ben nu uwe zuster, en gij zijt mijn broeder " Onbefchrijfelijk was zijne vreugde; maar wij be(looien het niet aan u, noch aan zijn' leermeester te zeggen; "Waarom ? Kan ik mij nauwlijks thands verklaaren. Hij moest kort hier na met zijn leermeester naar stok. Ho lm vertrekken. Als kind verliet hij mij met traanen, als jongeling keerde hij vrolijker terug. Plechtig fprak hij nu van liefde, ik hoorde het gaarn, en zwoer hem eeuwige trouw. Maar, lieve moeder, nu weet ik eerst wat liefde is; ik beminde hem niet. — Het was een eigen, een kinderlijk gevoel, maar liefde was het niet. de moeder. Verder, marianne! mariannne. Zijn vader riep hem kort hierop, naar doitschland bij de armêe, en hij bad mij hem te fchrijven. Hij was zeer bedroefd, ia bijnawanhoopend. IkgevoelBj de  2 Als ik de uwe ben, zo geef mij, wat mij in iedere ïin bthoort — vertrouwen. de m  TOONEELSPEL. 31 de moed er. Mijn zoon! marianne. Vorder het niet. — erich, (verwondert.") Niet? de moeder en mariannne,(zijn verlegen.) erich , (zegt na een wijl zwijgens, met zachtheid.) Mijn hart kan van het uwe niet onedel denken. Gij zijt niet bekwaam, om een misdaad te begaan, en hoe fchoon is eene vrouw, welke aan de borst van haar'man, over eene zwakheid te bloozen heeft. Kom aan mijn hart — het kan vergeeven. marianne, (ijlt aan zijne borst.) erich, (drukt haar aan zijn hart.) Mijne lieve! marianne, (wend het oog naar haare moeder.) Moeder! de moeder. Volg uw hart. erich. Ja, dat. Spreek. marianne. Ja, ja! Ik zal dit hart volgen zo ars ik het immer deed. Erich! ik heb u misleid. Ik heb hem bemind. erich, (met nadruk.) Wien? marianne. Adolf, erich. A — d, — ma-  i 32 DE VRIENDEN» marianne. God! de lippen verdommen, die mij vergeeven moeiten. erich, (koel.) Zij verdommen, (hij ziet haar aan, en wendzijn' oog naar haart moeder. de moeder. Dit oog vol verwijt, treft mij niet — zij verzweeg het ook aan mij. wilde God dat zij eeuwig dom ge^ bleeven ware! erich. Wilde God! (hij werpt zich verfchrikt in eenjloel) De brief! Indien hij leefde! Adolf! Ik heb u berooft, verraaden. marianne, (nadert hem.) Èrich! erich. Ontwijk mij thands. Ik weet nu dat gij — laat mij. Gij zijt mij niet meer welkom, (terwijl hij fpoedig heen gaat) ik vreeze hem — en mij zelf. marianne, (wil hem volgen.) de moeder. Blijf! Bied aan zijne fmart 5 en grimmigheid het hoofd niet. Uw lijden, treft hem thands niet. (zij volgt hem.) marianne. Mijn lijden treft hem thands niet! (zij valt op een Roel) 6 Hemel! Wanneer gij eene zwakheid, zofchtikkelijk draft, wat blijft u dan voor de misdaad overig? Einde van het eerjle bedrijf. TWEE-  TOONEELSPEt. 33 TWEEDE BEDRIJF. EERSTE T O O N E E L. marianne, de moeder. marianne, (zit nog weenend in denJloel.) de moeder, (komt binnen.) üVï Arianne! marianne. Waar is mijn man? de moeder. Nog in den tuin! blijf marianne! Hij is nog irt geen toeltand, om met hem te fpreeken. marianne. Moeder! ben ik dan eene misdadige ? de moeder. Ik verfchoon uwe daad. marianne. Maar hij, hij niet? Laat mij tot hem gaan? de moeder. Neen, mijn kind ! thands kunt gij hém niet welkom tijn. 'Er tijri gevallen waar in eene vetftandige vrouw, behoedzaam haar' man ontwijken moet. Adolfs fchim ftaat tuslchen u, en uwen man , dring u niet aan hem op. C MA»  34 DE VRIENDEN, marianne. Hoe ongelukkig ben ik! de moeder. Gj kunt nog ongelukkiger worden. marianne. Nog ongelukkiger? de moeder. Wanneer — maar neen; zó zwaar zal den hemel u immers niet (traffen. Adolf is dood. HoeJ u mijn Kind, de naam van adolf, nooit in het bijzijn van uw' man te noemen. Gij weet hoe teder en fijn hij gevoelt. Verdubbel uwe zorg, uwe tederheid, met eene verftandige matigheid tot hem ; wend alles aan om hem te verltrooijen. tiet fchjnt mij toe dat hij de vriendfehap, tempels, en altaaren bouwt, maar de liefde van eene vrouw niet te fchatten weet. marianne. Dit heb ik dikwerf ondervonden, en daarom was ik nooit volkomen gelukkig. Nu weet hij — Ach! Waarom liet g'j mij het hem zeggen. de moeder. Zou ik het vertrouwen, dat gij in dat ogenblik voor bem gevoeldet, geltoord hebben? Zou de moeder aan de gade van haar kind rooven wat hem toebehoord, en mag ik trachten meer voor u te zijn, dan hij ? Ik heb mijn recht op u, aan hem overgedraagen. Aan hem , niet aan mij, zijt g'j vertrouwen, en gehoorzaamheid fchuldig. Raadén mag , en zal ik u. Ontzeg alzo thands de zeiecre vreugde, die u, zijne vrolijke luimen, en zijn gezell'g veurouwen gaven; bereid u om een  TOONEELSPEL. 35 een donker gelaat, treurige luimen , ja zelfs misnoegdheid te leeren verdraagen. MARIANNE. Zal ik arme vrouw, dit verdraagen kunnen ? Zal deeze last mij niet ter neder drukken? DE MOEDER. G'j zult het flechts een korte tijd verdraagen. Hij zal vader worden. In dat dierbaar ogenblik, waar in hij voor u leeven fidderen moet, zal hij zich met u verzoenen , en de fchim van zijn' vriend zal aan de wieg verdwijnen. Vadergevoel maakt zelf tirannen menfeheiijk, en voert den grootften zwijmelaar, tot de eenvornv'ge natuur terug. Zijt geduldig en lijdzaam tot die tijd. MARIANNE. Ik wil gaarne lijden, wanneer hij flechts gelukkig is. DE MOEDER. Ik zie hem komen. Ga, verwijder u. MARIANNE. Ik zou hem ontvlieden? DE MOEDER. Om hem vrolijker weder te zien. Ga niet ver af. MARIANNE. Zou hij mij (haffen, daar ik om zijnentwil zondigde? Ik heb mij immers mijn hare zelve niet gegeeven. (zij gaat heen,) C * TWEE-  3« DE VRIENDEN, TWEEDE T O O N E E L. de moeder, erich. de moedes j (gaat hem te gemoet.) "W^ilt gij mij thands hooren, lieve zoon? erich. Vergeef mij, wanneer ik u in den tuin niet zo goed omring. — de moeder. Ik kwam te vroeg. Houdt gij mij nog verdacht van het geweeteu te hebben? erich. Neen, neen! Gij hebt het niet geweercn. Gj cevoeldt wat ik adolf fchuldig bèn. Gij zoudt mij zijn heiligdom niet hebben laaten ontwijen. de moeder. Ook aan mij verzweeg het de ondankbaare. erich. Zij deedt 'er niet wel aan. de moeder. Alleen niet wel? Zo gunfiig denk ik 'er niet over. erich. , Zij zag, zij hoorde,met welk een hart ik aan adolf hing; hoe ik denk , hoe ik gevoel, hoe waard mij alles is, wat hem eens toebehoorde, en evenwel kon zij — (hij zvoijgl) Ach ! vreugde, rust, tevredenheid, alles wat mij haare liefde gaf, kan zij mij niet meer geeven; want ik weet nu, dat ik het roof — en aan wien? DE  TOONEELSPEL. 37 de moeder. Uwen vriend? erich. Ja m;jn' zeldzaamen vriend. Mijn geluk, mijn vermogen Alles alles heb ik hem te danken ; en tot loon roofde ik ïiem het hart van marianne. de moeder. Gij deedt het onweetend ! erich. Maar nu weet ik het, wat kan, wat zal ik doen? Ik bemin mijne misdaad, want ik bemin haar. de moeder. Dat kan u niet onteeren, en gij vergeet dat adolf niet meer leeft. erich. Dood is hij voor de waereld, maar in mijn hart leeft hij nog. d e moe der. Het zij verre van mij om marianne te verdedigen; maar hoe, wanneer adolf u dervend gebedïti had, zijn plaa's in mariannes hart in te neemen, zoudt gij d;e itervende bede niet vervuld hebben? erich. Ja, b'j den hemel, ja ! de moeder. Wie zou na adolf, m a r i a nn e gelukkig hebben kunnen maaken? Slechts adolfs vriend! e r ich. Deeze wending is zeer fijn, en vertoont mij geheel C 3 df  38 DE VRIENDEN, de moeder — maar niets kan mij gerust (tellen; ik hen niet gelukkig meer. Zij zelve zal mij aan ad o lp fteeds eiïnneten, en mijn onbegrenst vertrouwen heeft zij nu verboren. de moeder. Uw vertrouwen verlooren? (na eenige ogenblikken) Ik verlïa u! Zij die adolf vergeeten kón, is de liefde van zijn' vriend niet waardig. Zo meent g'j het immers? (Jlilte) Gij zwijgt? erich. Vergeef. — de moeder. Ik wil meer doen; ik zal zwijgen. Lieve zoon! Gij zijt noch niet bedaard, en hebt het verfchillende gewigt uwer pligten, noch niet berekend. Gij zijt gade, zult vader worden, en gij bemint flechts de dooden! Mijn goede zoon! Wie edel handelt kendt het verfchillende gewigt zijner pligten, en wie verftandig zijn wil, moet niet befwijkeu. erich. Gij hebt gelijk, maar deeze zwakheid is mijne deugd, en ik zwigt alleen voor deeze deugd, en voor hem. de moeder. En uwe zwakke vrouw blijft troostloos op den weg ftaan, waar over gij naar adolf heen vliegt. _ Men bemind, men eert den dooden vriend, echter niet op kosten van hen, die nog leeven? erich. Hij is niet dood voor mij. de moeder. Ma" g'j zij' dood voor uwe vrouw. Het zij zo, ik  ■ TOONEELSPEL. 39 ik zal voor mijn kind leeven; want haare misdaad is enkel liefde. Verlaaten zal zij niet zijn, zo lang ik leeve. Een kind houd op als kind te gevoelen, en kinderliefde word door de jaaren verzwakt; doch moedertrouw duurt tot aan het graf, en moederliefde,verdooft flechts met het licht der oogen. ERICH. Ach lieve moeder! Laat mij tijd; gun mij rust. Nog is deezen toeftand mij te nieuw. Gedult is alles wat ik wenfehen. Ach moeder! nog zou ik het niet wagen te denken ; de brief! — Wanneer hij nog leefde? DE MOEDER. Dat zou erg zijn. (zij zucht) Indien hij leefde? ERICH. Ik zou het wenfehen en moet het vreezen. Ik kan niet meer gelukkig zijn! DE MOEDER. Kwel u , met die onwaarfchijnelijkhcden niet f Overwin eerst het geen werkelijk beltaat. ERICH. Wel aan! ik wil bedaard als een man zijn, maar heb geduld en troost voor mij. DE MOEDER. Dat wil ik gaarn. Maar thands moet ik aan mijn werk. (terwijl zij heen gaat.) Het is niet goed dat gij zo geheel alleen zijt. Zal ik iemand bij u zenden? ERICH. Neen, C 4 Dl  4Q DE VRIENDEN, de Moeder, (ziet hem aan, gaat, maar komt weder terug.) Marianne is bedroeft. — Zij weent zo bittcrljk. erich. Troost haar toch! de moeder. *k ? ~ Zij was een kind, toen zij a d o l f beminde, als meisjen geloofde zij door hem vergeetente zijn, Hoe! Mijnheer den generaal! Ik erkende eer — ortala. Het betreft het geluk onzer kinderen, en dan blijft de eer, by de bagage. Myn zoon bemind uwe dogter , zij bemind hem , dat weet ik, dat zag ik. Ik ben 'er mede te vrede, en gij immers 'ook? de  TOONEELSPEL. 53 de moeder, (ten hoogflen verward.) ■ Hij heeft ze als kind gekend. ortala, (dringend.) Ei wat! Hij bemind haar, begeerd niets dan haar, flechts met haar alleen door het leven te wandelen. Ik ben 'er mede te vreden, gij ook ? de moeder. Uw fland — uwe voorouderen — den ftaat heeft een recht, te cisfchen. — ortala. Deugdzaame echtgenooten , goede kindertucht, flille bergers; meer wil hij niet, meer vordert hij niet. Ik ben te vreden, en gij moet te vreden zijn, of ik trouw . u ook nog op de koop toe. de moeder. Wanneer zij zich nog beminnen. —— Marianne. ö God! orta la. Hij zegt ja, zij werdt flaauw, wij zeggen ja — in een paar dagen zal de bruiloft zijn. demoeder. Gij zijt zo fchielijk. ortala. Dat is mijn gebruik, daar mede floeg ik overal de vijanden. Waar men mij niet verwagtte, daar was ik, en waar men mij zocht, daar was ik geweest Die zich haast, verzuimt niets. Maar zo wcar ik geen vrijbuiter ben, gij zijt immers niet vrolijk? D 3 DB  54 DE VRIENDEN, de moeder. Uw zoon leeft, en wij zouden niet vrolijk z:jn? marianne. Maar zo plotzelijk, zo onverwagt — ortala. Ja ja, dat begrijp ik. Nu, ik zie dat g;j goede gevoelige lieden zijt. Ik ben niet in 's vijand's land , en daarom, moL'dettjen , geef mij een ontbijt, en maar voor een half uurtjen een rustbed. Ik kan nog gaan, nog ftaan, nog zitten, zo woelt het in mijne voeten. Dan zult gij hooren hoe wonderbaar God mij aan een' zoon, cn dit lieve meisjen aan een' man geholpen he.ft. (hij' ntemt haar onder de arm.) Gij moet mij geleiden, want het bovenfte deel, is voor het pndertte veel te fchieüjk. t- Nu, lief kind, gaat gij niet mede? marianne, Ik zal volgen, heer generaal! ortala. Generaal! dat is een titel voor de waereld. —— V ;der! dringt tot in het hart. Ik wenschte wel vader van alle christen kinderen te zijn. Ik ben uw vader, en niet uw generaal. Voor de waereld heb ik ge'.eeft, nu wil ik voor 't hart leeven, en gij zult zien, dat vader torstensohn een ouden zeer grappigen kaerel is. (De Aioeder voert' hem •voeg.) Marianne, (met uitbarjling van een geheel terug gehouden fmart en fchrik.) Hij leeft — h'j leeft! — Ik ben verlooren. (zij zinkt op een (hel) Z E S-  TOONEELSPEL. 55 ZESDE T O O N E E L, erich, marianne. erich. W at is dat? Aan de deur een draagzetel n et paarden, Lieden, bagage. — En — marianne — wat deert u? marianne. Erich — ach erich! e k 1 ch. , Welk een fmart ftormt in uwe borst? marianne, Nu ben ik de elendigfre aller weezens! erich. Waarom ? marianne. Ad. Ach! erich, druk nog eenmaal uwe arme vrouw aan uw borst, (zij vliegt in zijne armen ) erich, (ontvangt haar teder.) Mijn kind! ik herroep wat ik voorheen zeide ——« -Ik zal voor u leeven , en hem vergeeien. marianne, (voanhoopend.) Dat kunt gij niet. — Adolfs vader is hier. erich. Hier! (ten ui'erfien verbaast.) Wat wil hij? O 4, MA-  56 DE VRIENDEN, marianne, Ons bederven, — Adolf leeft. erich, (als door een eleftrike fchok getroffen.) Leeft! (na eenige oogenblikken, zijne leeden Jidderen, met ftaarende blikken en een Jlwpachtig glimlagchtn, roept hij:) Adolf leeft 1 (met ten koel' der toon.) Dat is goed! marianne. Erich! Man van mjn hart! Neen — vriend mijner ziel! Hoe is 't met u? erich. Goed. marianne, Spreek, ween, verligt uwe finart, door woorden, pf traanen. erich. Waartoe? Ik ben gerust. marianne. Die fchrikkelijke rust, kan mij tot eene weduwe rtiaaken. erich, (zucht zvaaar.) Ach, waart gij het toch reeds. ZE-  TOONEELSPEL. 57 ZEVENDE T O O N E E L. de v00r1gen, de moeder. de moeder, (fcllielijk ) (jij weet — ja, ik lie — gij weet het reeds. erich. Ja, ik weet het reeds. marianne. Moeder! moeder! de moeder. Om 's hemels wil! bedaar kinderen — nog moet het een geheim blijven — het huisgezin zal ik het ver. bieden — herftel u — plotzelijk moet het adolk niet verneemcn. erich. Hem misleiden, hem bedriegen ? — de moeder. Onderwerp u aan de noodzakelijkheid — moet de fnelle afwisfeling der hoogfïc vreugde, tot de dieplle fmart hem dooden? Gij kendt hem. — Zijt bedaa;d! (zij wil hem gaan, maar spor komt binnen; z jgeeft h?m fpoedige beveelen, en hoort tevens hei ge. fprek van haare kinderen aan. Men ziet aan dehouding van spor, dat zij hem alles zegt. Zijn gelaat duidt verbaastheid, verwondering, en afkewir^ aan. Terwijl zij voorwaards komt, gaat spor heen.) D J erich,  j8 DE VRIENDEN, erich, (bitter.) Bedriegen! Nu ja! als men geftoolen heeft, dan kan men ook bedriegen. Niet waar, marianne! wat gaat ons a dolf aan? marianne, (weenend.) Laat mij het doel van uwe innerlijke grimnvgheid zijn jbeftorm, met fpot, en verwijtingen, mijn lijdend hart; is wil het immers geduldig verdraagen. erich. Wij zijn getrouwd, wat kan hij doen? marianne. Vaar voort in deezen toon. erich. Ik heb een Ichoon "vermogen van hem — wij kunnen gelukkig leeven. Zijn hart mag breeken, wat raakt het ons. Niet waar? marianne. Erich! mijn man! erich. Uw man , ja dat ben ik, met e;r of fchande ? Dit is om 't even! marianne. Hoe erich! i erich. Wanneer hij u niet goedwillig af wil ftaan, dan fluiten wij óns huis voor hem; en als hij mij een' ondankbaaren noemt, dan zullen wij lagchen. — Niet waar, Qgloeijend) de verftandige denkt op zich zelf, en bekommert zich om het lijden van zijn' vriend niet ? ma-  TQONEELSPEL, 59 marianne. J;i! gij hebt gelijk. Zie ook niet op mijn lijden, niet op de naamlooze angst, die ik om uwentwil gevoele. Acht mijne traanen niet, zij vlieten Hechts om u, en de ijskoude grond vangt ze gewillig op. erich. Wat ik lijde, en lijden 7.al, vergeef ik u. Maar wat g'j aan adolf gedaan hebt, zijn ongeluk, kan' ik n net vergeeven. de moeder, (komt, en roept met ernst en vastJ:eid.) Niet? Het zij zo! Mijn kind! uwen man hebt g;j verlooren, wijl g'j hem te zeer bemindet. Gij behoudt nog uwe moeder. Zo arm, als hij ons voud, zullen wij hem ook verlaaten. Liever van deur tot deur bedelen, dan aan zijne tafel zwelgen. Het is beter dat gij bij vreemde, ruuwe menfehen moeder wordt, dan onder deeze befcha.ifde vrienden. Gene zullen u in uwe omftandigheid fpaaren, en medelijden met het weezen hebben,dat naauwlijiis leeven ontfangen heeft, daar deeze u vertreeden. MARIANNE. Gij krenkt hem. erich. Dat verdien ik niet. de moeder, (roept.) „Spor!" Ja mijnheer! nog heden vertrek ik met haar. (zij roept weder.) „ Sp or !" uwe vriendfehap moge ieder een bewonderen; ik veréér de natuur, en haa-r  öo DE VRIENDEN, haare Item geld meer bij mij, dan de wijze fpreuken van een' cicero. spor, (komt binnen.') de moeder. Bedel terftond een rijtuig tot in de naaste ftadt. Schielijk. (Spor vertrekt.) erich. Hoe gij wilt? de moeder. Ja! ik wil. Zij zal geen offer uwer vriendfchap worden. marianne. God! erich, (moedeloos.) Zij is de mijne. Ik ben haar inan. Met welk recht ? de moeder. Recht ? Ik heb haar ter waereld gebragt; ik gaf haar het leeven. Ik zie haar thands van haar' man verlaaten, en mishandelt. Hij heeft zijn recht verlooren, en het mijne verkrijgt weder zijne gantfche kragt. Moeder recht verjaart nooit. Het keven dat ik den flaat gaf, ben ik verpligt mij, en den flaat te behouden. Ik heb haar gebooren, voor haar gewaakt,voor haar gezorgd, geweend — gij hebt flechts in haare armen u verheugd. Mijn recht is grooter dan het uwe. Met fmart en levensgevaar heb ik het gekocht, en geen magt op de waereld zal het mij ontrooven. Kom! ik beveel hetu. marianne. Moeder! hij is ongelukkig! hij lijd immers! Ik kan hem onmogelijk verlaaten. d e  TOONEELSPEL. tl de moeder. Hoe! Is uwe zwakheid voor hem 20 groot, dat zijne mishandelingen u meer waard zijn, dan mijne moederlijke liefde, en mijne bange tederheid? marianne. Vergeeving, moeder! Ik volg met. Laat hij mij beledigen, laat hij mij mishandelen, ik bemin hem. Mij thands van hem fcheuren is onmogelijk. De natuur heeft mij met hem verenigt; zij roept mij met luider hemme toe : „ roof uw kind, zijn' vader niet!" Ik weet het wel, hij bemind zijn' vriend meer dan mij — hij kan mij ontbeeren, maar ik hem niet. de moed er,? Mijn dierbaar kind! erich, \(jtort aan haare voeten.) Neen Marianne! dat kan ik niet. (met hartelijkheid) Zo veel goedheid en liefde, weegt immers de vriendfchap op. Adolf mag komen , en mij in uwe armen dooden, my alles ontneemen, wat hij mij gaf! Ik zal voor ü arbeiden — ik wil — moeder! vergeeving. Ik weet met wat ik doen moet, maar ontroof mij marianne niet. de moeder, Thands vind ik de gade mijner dogter weder, wel aan / Ik wil voor u handelen, tot uwe tegenwoordige zwakheid u verveelen zal. Gij moet, en kunt nu het vermógen van adolf niet behouden. erich. Neen' wanneer hij ontdekt — ik zal hem bidden, dat hij het neemt. — Ach, moeder! ik vreeze. — de moeder. Wat? erich. Dat adolf grootmoedig mij vergeeven, dat hij ecu-  62 DE VRIENDEN, eeuwig elendig zal zijn. —• En de waereld, (met nadruk) ö ! de waereld , die niet geheel te overtuigen is, zal my trouwloos en laag noemen. de moeder. Dat gij het niet zijt, moet u troosten. erich. En adolfs vader! — den generaal! — de moeder. Dien vrees ik meer dan zyn' zoon. Zijne liefde tot adolf is zo hevig, zo onftuimig. Hij heeft mij overrompeld. — lk zal daar na beproeven, of men zonder gevaar voor u, het aan hem eerder, dan aan zyn' zoon ontdekken kan. Ga bij hem, ik heb hier nog veel te doen. Ga toch. erich. marianne! wanneer hy komt, fpaar hem. Breek hem niet terftond het hart. de moeder. Ga maar gerust, (erich gaat heen.) marianne. Ach, lieve moeder! hy fchynt thands geruster. de moeder. Ja, hy fchijnt, het geen hij toch, zo als ik hoop, eens weêr worden zal. A G T-  TOONEELSPEL. ö3 A GTS T E T O O N E E L. de voorigen» spor, en een ogenblik daar na adolf. spor, (roept binnen de deur.) I ïij komt. marianne. God! de moeder. Bedaar om 's hemels wil! daar is hij reeds. adolf, {komt binnen.) Maria nne! marianne, (met een kreet.) Ach! adolf. Marianne! moeder! thands ó Godlik kan — niet fpreeken — mijn hart — mijne borst — (hij barst in traanen uit) £>, welk eene nooit gevoelde zaligheid! marianne. Gij keft! adolf. o God! dood mij niet in dit ogenblik — ik zou den afïland tusfchen deeze waereld, en uwen hemel niet kennen! Marianne.' de droom mijner jeugd — word vervuld. Waar is mijn vader? de  C4 DE VRIENDEN» de moeder. In gindfe kamer. adolf. Moeder! thands durf ik u zd noemen. Marï* anne.' vriendin mijner jeugd! ziel van mijn leeven! Wie leent mij woorden, om het haar te zeggen, hoe ik haar bemin, wat ik thands gevoel! — kuisch en heilig beminde ik u, zd -As engelen beminnen. Ook nog zwijgen mijne zinnen. Mijne ziel verliest zich in de uwe, (hij legt zijn hooft op haar fchouder) een' enkele ademtocht van u, rooft mij alle ligchaamskrachten. marianne. Gij leeft! (hartelijk) ö, kon ik u gelukkig maaken. adolf. Ik ben het reeds. Meer gelukzaligheid zou ik niet kunnen verdraagen. Ik weet, gij bemindt mij. Alle» wat de eerbaarheid een meisjen zeggen liet, lïond inv mers in uwe brieven. marianne. Gij fchreeft mj in drie jaaren niet. adolf. Ik was gevangen, en het fchrijven wierd mij verboden , 6, ik leed meer dan gij marianne! Niets van haar te weeten die men bemind •- doch weg met het voorledenen. Ik heb u immers weder! wat zijn uitgcltaane rampen, tegen de hemelfche wellust, marianne de mijne te noemen! Waar is mijn vader ? N  T O O NEELSPEL. t$ NEGENDE T O O N E E L. de voorigen, ortala. ortala, (met den hoogften graad der vreugde.) TY . -L/ie is reeds hier, en van nu af aan niet ver meer van zijn' zoon. (hijomarmt hem hevig ) Zie,ik ben fierk, en krachtig ais een jongeling —het harthuppeld mij van vreugde — Ik zou kunnen zingen, juigchen, weeuen, lagcheu — Adolf, Nu vader? ortala. Gij hebt gelijk, zoon! — Zij is een engel j haar eeriten blik won mijn hart, en bij den tweeden noemde ik haar reeds dogter. Neem hair met rhijn'zegen. Zij bemind u met haare gantfche ziel, want zij (torte onmachtig aan mijne voeten, toen zij hoorde dat gij nog leefdet. Adolf (valt voor haar neder.) Uit liefde en dankbaarheid, zal ik u mijn leeven wijën. (hij leunt met hei hoofd op haare hand.) ortala, Moedertjen ! ons Iaatlte werk is, dit paar te Zegenen. (hij neemt haar bij de hand, en geleid haar bij Marianne en adolf) Ouders die hunne kinderen goed opgevoed, en gelukkig getrouwt zien, voor die is_ de dood niet bitter, wij zullen hem gewis eens zoet vinden, (hij neemt de hand van Adolf, en legt ze in E ü  66 DE VRIENDEN, de hand van marianne, met plechtigheid, en etn diep gevml.) Heer aller weezens! Zie lietderijk op dit paar neder. Zie genadig op een' grijsaart, die zonder iidderen, zijne handen niet meer vouwen kan! Gij weet wat vader liefde is! Gij weet hoe lief ik deeze hebbe; met welk een angst ik hem op den moeiëlijleen weg des roems voerde; hoe ik in het doodsgevaar van den flag alleen voor z ij n leeven fidderde. Gij weet dat ik mididen onder den donder van het gelchut, luid tot u bad: Heer! laat den kelk vootbijgaan; teveel den worgengel mijn zoon te fpaaren." — (bijvalt op de kniën.) Gij hebt mijn gebed veihoort! hij leeft! bewaar hem verder voor al!es, wat uwe wijsheid niet voor goederkenne; want hij is vroom, deugdzaam,en vereert de grijze haïren van zijn vader! (alle weenen.) adolf, (kuscht de kaale kruin zyns vaders ) Vader! marianne. Ik kan het niet verdrargen. ortala, (wil opjlaan.) Zie, ik ben oud, en worllelde met God in het gebed voor u. — Nu ben ik moedeen mat. (zij helpen hem.) de moeder. Hoe zeer vereer ik zulk een' vader! adolf, (geleid den Generaal naar een'Jloel. Vaderliefde, overweldigt mannen kracht. ortala. Ja, adolf! gij hebt gelijk; daarom zectene ik u, hoewel met eene zwakke item; maar — (hij maakt eene beweeging met de hand als of hij htn wilde zegenen.) d e  TOQNEELSPEL 67 de moede», (beangst en fchielijk, tm het te verhinderen..') Uw' vriend e r1 c h van gutleben,is ook hier. adolf. Erich! Hier? Waar? Waar is hij? Hier! 6 Vader! marianne! Moeder! Ik bezwijk onder deeze vreugde, deeze wellust. Laat ons tot hem gaan, want die zijn geluk genieten wil, deele het met goede menfchen, met zijn' vriend. ortala, (omarmt hem.) Gij zijt mijn zoon ! Waar is uw vriend ? Laat ons tot hem gaan! hij moet deel aan ons geluk, aan mijn' zegen neemen; want waarlijk, hij, die de beloonde deugd geen wellust, en de lijdende geen traan uit het oog afperst, kan niet zeggen; ik ben mensch. de moeder, en marianne (in 't heen gaan zeggen beide te gelyk.) marianne, ? (ter zijde.) 6 God! de moeder. S Welk een toeftand ! Einde van liet tweede bedrijf. E2 DER-  68 DE VRIENDEN, DERDE BEDRIJF. EERSTE T O O N E E L, ORTALA, DE MOEDER. ortala. iNJu! hier zijn wij alleen, fpreek ! de moeder, {pp een voorbereidende toon.) Gij zult het vergeeven. Uwe, overhaasting — mijne dogter — uw zoon — ik ben bevreesd, (verlegen.) ortala. Dat is natuurlijk —■ het komt alles zo onverwagt, en gij zijt moeder. Maar nu, waar voor zijt gij bevreesd ? de moeder, Voor het geluk van mijn kind — uw zoon — ortala. Mijn zoon! Hoor moedertjen, deeze bevreesdheid zou mij kunnen verdrieten. Is mijn zoon niet een braaf man, een verdienftelijken foldaat? de moeder. Daar aan te twijfelen, ware zo veel als u beledigen. ORTALA. En is hij niet een fraaij m^n ? DE moeder. Ook dat. or-  TOONEELSPEL. 69 ortala. Is hij niet rijk ? de moeder. Maar al te rijk voor mijne dogter. ortala. Al te rijk! kan men ook te rijk zijn? de moeder. o Ja ! rijkdom verwekt, eïsfchen , blijven deeze onbevredigt — dan volgt flrengheid, en ftrengheid maakt geen vrouw gelukkig, Hij heeft alles, zij niets. .Hij geeft overvloed , daar voor begeeren de mannen doorgaands van de vrouwen meer gedienltigheid en liefde, dan zij zei ven geeven. ortala. Mijn zoon is een eerlj'k man, die niet eens weet, hoe rijk hij is. Hij teld zijn geld niet, en vergeet zelfs het goede dat hij uitoefende. Gij zijt wonderlijk. Mijn zoon bemind uwe dogter -—en — en wie van mijn adolf kwaad denkt, die tast mij aan 't hart, de moeder. Gij wordt driftig, — ortala. Dat word ik niet. Voor toorn ben ik op mijne hoede. Maar mijn zoon is een man van eer, een braaf man. Dit getuignis geeft hem gantsch Zweden, en dan kan het hem zijn vader ook geeven. DE MOEDER. Heer Generaal! — E 3 oa.  70 DE VRIENDEN, ortala. Neen, moedertjen! val mij niet fn de flank; wie den roem van mijn' zoon niet hooren kan, die is — de moeder. Ik acht, en bemin uwen zoon. ortala. Gij zijt eene braave vrouw, dat zie ik; maar gij hebt voor uw kind niets te vreezen. De bruiloft zal flil en plechtig zijn; weinig mcnfchen, een paar christelijke mufikanten, dat is genoeg; want het hartelijke, duld geen gerucht. de moeder. Wilt gij mij hooren? ortala. Geen woord meer. Gij zijt te befchroomd, telangfaam. Ik bemin het fchielijke , het fnelle; met een galop komt men voorwaards. de moeder, (beangst.) Gij zijt al te fchielijk, gij bedenkt niet. — o r ta la. Wat bedenken? ds moeder. Dat het gebeurde niet te veranderen is, en — dat cén woord de eeuwigheid omvat. ortala. Dat woord heet? demoeder. Huwelijk! or-  TOONEELSPEL. 7i ortala, (na eenige ogenblikken.) Waart gij gelukkig getrouwt? de moeder. Zeer ongelukkig. ortala. Nu kan ik het verklaaren. Bemindet gij uvv'man? de moeder. Met mijn geheele ziel. ortala. En hij ? de moeder. Beminde mij niet — was ondankbaar en mishandelde mij. ortala. Schurk! Vergeef mij. de moeder. Ik was gelukkig, en werdt door hem — elendig — en toch zegen ik hem. ortala. Gij denkt groot. de moeder. Menfchelijk! — Lijden, traanen, gaven mij ondervinding. Eerwaardig ftaat zij aan mijne zijde, en wien mij niet hooren wil, d'e weet niet, hoe veel traanen, deezs ondeivinding, aan eene vrouw kost. ortala. Ik wil hooren, moedertjen! Ik ken u reeds door mijn zoon; ik weet alles, eene vrouw als gij zijt, verdient het geloof eens mans, fpreek. E 4 de  72 DE VRIENDEN, DE MOEDER. Belooft gij mij geduld, en koelheid? ORTALA. Koelheid? Van waar zou ik koelheid, neemen? In het vuur wierd ik gebooien, in het vuur leefde ik, in het vuur ga ik ook uit de waereld. Geduld en koelheid! Deeze Groenlandfche deugd ken ik niet — maar fpreek, ik wil hooren. DE MOEDER. Ik ken uw zoon reeds van zijne kindfche jaaren — gij niet. Ik zag hem, zo als de natuur hem fchiep, geheel ruuWj en zonder vorm. Ik zag zijn hart, en zijne ziel, zich ontwikkelen. Hij beminde mijne dogter. (verlegen) Zij beminde hem, maar zij waren kinderen. Hij fprak met haar van het huwelijk. Als man wil hij veellicht houden, wat hij als kind beloofde. — Gij moest —? ORTALA. Wat moest ik ? DE MOEDER. Zijn huwelijk nog uitftellen — hem eerst door uitgedachte hindernisfen, door verwijdering beproeven. ORTALA. Door hindernisfen , door verwijdering beptoeven ? Heb ik dan zijne liefde niet beproefd? Zijn zes jaaren afweezenheid voor eenen verliefden eene korte fcheiding, en zeventien batailles geen hindernis? Gelooft gij, dat ik zijne liefde eerst zedert gister weet? — Hj ontdekte ze mij reeds toen hij bij de armee kwam. — Ik hoopte toenmaals dat hij ze vergeeten zou; want een meisjen van geboorte was mij toch liever geweest. Daar  TOONEELSPEL. 73 Daar na hield ik hem voor dood, tot dat hij bij den vrede zijne vrijheid verkreeg. Zijne liefde, is geblee* ven, wat kan ik als een goed vader 'er tegen in brengen. — Hij bemind haar na eene fesjaarigen fcheiding nogl de moeder. Hij bemind ook zijn' vriend. Hier fchuild het gevaar. ortala. Welk? de moeder. Hij brengt mijne dogter een gedeeld hart. Hij bemind zijn' vriend, gelijk haar. ortala. De kapitein, gelijk marianne? Dat geloof ik niet. de moeder. Hij vraagt thands meer naar zijn' vriend-; het verlan» gen om hem te zien, doet hem haar zelfs vergeeten. ortala, Moedertjen! Dat noem ik, uitpluizen. de moeder. Gevoelen! ortala, (geërgerd.) Zij is hem immers nu zeker; haar heeft hij reeds, den vriend noch niet. de moeder. Z ij is hem zeker, h a a r heeft hij reeds. Dat is het ongeluk van alle huwelijken. Het geruste bezit, verzwakt de vreugde der liefde, en zekerheid is haar graf. Zo is het met de vriendfchap, met een' vriend niet. E 5 0r«  74 DE VRIENDEN, ortala. Dat is mij te ver gezocht, dat verfta ik niet. Ik ben overtuigt, dat hij haar bemind, dat hij geene andere beminnen, met geene andere gelukkig zijn kan. de moeder. Maar hoe — wanneer hij haar nu dood gevonden had? ortala. Gij zijt wonderlijk. Dood is dood! de moeder. Of wanneer zij nu een ander beminde? ortala. Maar dat doet zij niet — Zij was bijna een kind des doods, toen zij hoorde, dat hij nog leefde; dat was vreugde: dat was liefde, de moeder. Of wanneer zij een ander beminde, en ik haar aan deezen reeds belooft hadde ? ortala, (met vuur.) Aan een ander reeds belooft? Donderen blikfem! gij moogt haar aan niemand belooft hebben. Slechts de dood alleen, zal ze hem ontueemen. Ik wenschte dien te zien, die het zou durven waagen mijn* zoon ongelukkig te maaken, hem de vrouw te ontneemen, die zijn hart gekoozen had, en welke hem bemind. Ik zou hem. —• de moeder, (verfchrikt.') Wat? ortala. Eerst zou ik zeggen — hier, vriend , hebt gij geld — zoek u eene andere. Ik zou hem op de kniën bidden, dat  TOONEELSPEL. 75 dat hij haar afilond. Tk 7.ou hem zeggen — vriend! — dat u de duivel haal! — tlij bemind h:ar, zij bemind hem — ga! Maar g;ng hij dan niet, dan zou ik hem zeggen: „ Ga, of ik zal u het hoofd door midden klooven." Voor mijn zoon leef en derf ik. de moeder, (terzijde.) ü God! (luid) Heer generaal, ik heb — ortala, Haar aan niémand belooft? Dat geloof ik ook —« maar wat maakt gij mij dan voor wolfskuilen waar in ik met mijn vaderhart tuimelen moet, wijs. De zaak is alzo afgedaan,en uwe moederlijke bezorgdheid, trekt in de winterkwartieren. Aan proviant zal het ons niet cntbreeken; daar voor borgt mij de deugd onzer kinderen. de moeder. Slechts nog eene bezorgdheid. ortala, (ongeduldig.) Nog eene. de moeder. Uw zoon is van adel. ortala Mij verhief de koningin christina, tot loon van mijne dienden, in den Graavenstand. de moeder. Mijne dogter is eene burgeres. ortala. Wanneer zij eene braave vrouw' eene eerwaardige moeder is, welke den (laat weder braave moeders, en nuttige dienaars vormt, zo adJt zij zich zelf. de  76 DE VRIENDEN, de moeder. Maar — OBta LA. Hoor, lief moedertjen, de waereld is een fchouwburg , waar in zich alle (tanden verzamelen. Ieder wil zien, en gezien worden. Wanneer ik nu eene trap hoger fta, en een verdienftelijk burger, die niet gezien word, ontdek, hem de hand reik, en hem naast mij plaatfe, wat zou hij voor mij gevoelen? de moeder. Waare eerbied, waare liefde. ortala. Zó maakt het den waaren adel, met den verdienstvollen burger, zd de redelijken burger met den naarftigen boer. Het land waar de verfchillende ftanden hand, in hand, tot het algemeene best, vreedzaam werken, datbelit de edel (te menfchen, déar woont te vredenheid, en zegen. Voor den ftaat beftaat 'er maar ééne deugd; Voor hem werkzaam te zijn,te lijden, en Te s t e r v en, en die het verfte in deeze deugd vordert, is den besten burger. In eenige dagen zal de bruiloft zijn. de Moeder, (ter zijde.) Mijne hoop! (luid) Heer generaal, dat kan niet zijn. Mijne dogter is op het eiland rug en gebooren -» haar doopceel. — ORTALA. Dat zij gebooren is, zal geen mensch in twijfel trekken , en dat gij haar hebt laaten doopen, daar op durf ik zweeren. TWEE-  TOONEELSPEL. 77 TWEEDE T O O N E E L. de voorigen, erich» ortala. H a ha! heer kapitein! Zijt gij de vriend van mijn 20011 ? erich. Heer generaal! Ja, ik ben zijn vriend. ortalA. Waarom loopt gij dan weg, als hij komt. — Het fchijnt mij toe, als of gij niet begeerig 2ijt om hem te 2ien, en hij is toch uw' waaren vriend. erich. En mijn weldoener! Ik nam van hem, wijl het hem verheugde; maar hij gaf, cn was gelukkiger dan ik. ortala. Daar hebt gij gelijk in. Den geever is de gelukkigffe ! Maar verlaat 'er u op; mijn zoon is dankbaar; of hij heeft her reeds vergeeten, dat gij zijn fchuldenaar zijt. Zo terltond zal hij bij u zijn. Moedertjen het blijft 'er bij. Gij (tot erich) zult het bruidspaar geleiden,en wanneer de lieren en fchalmijen zich laaten hooren, dan werp ik mijne laarzen met bont weg, en dans met dc bruid, een menuet, (h ij gaat heen.) de moeder, Met hem is mets uitterichten. Marianne moet het nu terltond aan adolf ontdekken, want gij hebt 'cr geen moed toe. erich.  78 DE VRIENDEN, erich. Neen. de Moeder. Het hem langer te verzwijgen, zou onedel zijn, en helpt ons niets. Marianne is zo beangst om u. erich. En adolf? de moeder, Vroeg dikwerf naar u. Marianne — erich. Heeft zij hem goed ontfangen > Ylde zij niet vol vreugde in zijne armen? de moeder. Zij ontfing haar vriend, op zulk eene wijze, dat hij niets vermoeden kau. erich. Vervulde de liefde en vreugde van haar weder te zien, zijn geheel beftaan? de moeder. Zedert hij weet, dat gij hier zijt, houd hij zich met Marianne niet meer zo alleen bezig. Maar zij Jijdt des te meer. erich. Hij zal komen! Ik ben nu bereid hem aan mijn hart te drukken, de moeder. Dat voor uwe vrouw maar weinig voelt. erich. Ik bemin haar. Maar de bedrogen vriend zal lijden. de  TOONEELSPEL. 70 de moeder. Zal lijden — zij lijdt reeds. erich. Ook ik. de moeder. Wij alle, en ik voor alle. Maar ik zou nooit Vergeeien , dat de eerfte zachte troost, aan de kranke zwakke vrouw, aan de fchuldige behoort. Schrikkelijk heb ik mij bedroogen. toen ik geloofde , dat een zeid* zaam vriend ook een zeldzaam echtgenoot zou worden. erich, (die geduurende het gantfche tooneel, altijd naar de deur ziet.) H j komt! dat is hij. Ik ken zijne (tem. de moeder. Bedaardheid , lieve zoon, (zij gaat heen.) DERDE T O O N E E L. erich, adolf. adolf, (ftort in zijne armen.) EfRicH! mijn erich! erich, (blijft ftaan, maar breid zijne armen naar adolf uit.) adolf. E R1 c h! gij zegt immers niets ? erich. Ik gevoel. adolf.  fio DE VRIENDEN, adolf. Ook ik! welaan! laat ons zwijgen; wij verftaan ons toch. erich. Gij leeft? Adolf. In vreugde en verrukking, (hij omarmt hem.) Ik heb u weder. erich. Haar niet? adolf. Haar niet ? Met deezen blik. Ik heb ü en haar. erich. ]a, vriend! ik ben de uwe met mijne gantfche ziel. adolf. Gij zijt de beste fteun van mijn leeven ; in u bemin ik ook haar. Erich. adolf! Wat ik voor u ben, hou ik op, te zijn. adolf. Door marianne? erich. Ja! door haar. Deze uwe vriendfchap zal mij niet meer verwarmen; haare ftraalen zullen vrouwelijke bekoorlijkheden breeken. — Ik — adolf. . Thands verfta ik u. Gij hebt volgens den uiterlijken fchijn , volkomen gelijk. Erich! ik heb u, den vriend, misleid. erich.  TÖÖNEELSPËL. Sr erich. Gij! Mij? Waarmede? adolf. Ik beminde, toen ik met u het verbond der vriendfchap floot, en verzweeg het u. erich. Dat is geen misdaad. Gij flaat zuiver en verheerlijkt voor mij. adolf. Neen! on-edel, laag denkt den vriend, die voor zija* vriend een geheim heeft, en het voor hem tracht té verbergen. erich, Qbedvaslmt.) Ja, gij hebt gelijk. a dolf, Ik zelf zou mij verachten, wanneer ik niet flechts alleen om uwentwil, mijne liefde, voor u verborgen hield. Vreesdet gij niet altijd, dat liefde obs eens fchuden zou? Hoe onnut, hoe gevaarlijk, Voor den roem esns mans fchilderde gij mij de liefde eener vrouw. Ik wilde u niet beledigen, u niet zeggen: vriend! gij dwaalt! Liefde kweekt iedere groote deugd, en uit haar' zachten grond , kiemt iedere groote daad! Liefda maukt ons ook meer vaibaar voor de vriendfchap. erich, Neen, neen! geloof dat niet. Vrouwen liefdé maakt onze harten eng en klein; verlamt onze krachten. Wij denisen flechts op onze zaligheid, en zijn bij de traanen der menschheid koud, wanneer de liefde ons niet toelacht. Eigenbelangzoekend, duld de liefde, de edeler vriendfchap niet naast haar. F AhoM,  8z DE VRIENDEN, adolf. Neen, Erich! had ik marianne niet in een hoogen graad bemind, nooit was ik in den hoogften graad uw* vriend geworden. Liefde en vriendfchap, zijn twee even eens gedeinde fnaaren, wiens toonen zacht in elkander fmelten, en welkers harmo'iiede men. fchen gelukkig maant. Marianne hebt gij uw' vriend te danken. Zij gaf mij u. erich. Zij zal neemen, wat zij gaf. a dolf. Dat zal, wil, en kan zij niet. Gij woont, zo als ik verneem, hier reeds een geheel jaar; gij moet haar kannen. Hoe leerde gij ze kennen ? erich, (die zyn' gefprek verkeerd uitlegt.) Ik was krank; en wildenaar stokholm. ■—Mijne wonden gongeu op nieuw weder open, en ik werdt zo gevaarlijk, dat ik in dit dorp moest blijven leggen. Moeder en dogter hoorden het. Medelijden voerde hen bij mij. Zij namen mij tot haarent. Door de oppasfing der moeder, maar nog meer door die van marianne genas ik. adolf. Zie, broeder! het noodlot beftemde haar, om m:j mijn vriend, te behouden, en mij met hem te vereenigen. ERICH. Zij kon mij naauwlijKs als uw' vriend. adolf. Des te edeler, des te roemwaardiger; en toch kunt gij vreezen, dat zulk tene edele vrouw , onze vriendfchap  TOONEELSPEL 83 fchap zou kunnen verzwakken. Geloof mij, zo als Zij warme, liefde geeft, zo zal zij u met een zuiver , vol hart haare 2achte vriendfchap wijën. Zij zal met Vreugde zien, dat ik ook in u leeve, en zij zal u niet benijden. Ik ken haar; ik zag hoe haare gevoelens zich ontwikkelden, en hoe uit haare ziel, ieder fchoone deugd opkiemde. Doe de natuur haar vormde, koos zij, om verkwistend haare gantfche toverkracht te toonen, h3ar' fchooniten vorm. — De Voorzienigheid behaagde dit ideaal der hoogfte fchoonheid, en zij ademde haar de ziel eens engels in. erich, (die zijn blik van hem afvosnd.) Gij bemindt haar wel zeer teder? adolf. Uwe vriendfchap is de fteun van mijn leeven, Marianne mijne zaligheid. erich. Uwe zaligheid. a dolf. Nooit week haar beeld uit mijne ziel, en mijne verbeelding fchilderde het mij even zo als ik het rhatidg vond. e r ich. A d 0 l f ! — Waarom fchrceft gij haar niet ? adolf. Hoe kon ik fchrijven?(met een geheim vol vertrou* Wen) u kan ik het thands wel zeggen! Mijn vader Werdt bij de uitbarfting van den oorlog, onder een vreemden naam in de keizerlijke Haaien gezonden, otn de protestanten te gewinnen, en hunne hoop te be/.ielen. Het werdt ontdekt, en hij kwam 'ar flechts mat het F 2 lm*  84 DE VRIENDEN", ecvn af. Zjn zoon had men in handen, en merr wierp hem in eene welbewaarde vesting; mijne oppasfers werdt ftreng verbooden, om mij fpieekeu of lchri jven te vergunnen. Omkopen kon ik hun niet, want ik was diep in homo ar iJEN, en van geld ontbloot. erich. Het ontbrak u aan geld , terwijl ik het door u rijkelijk hadde, en van het uwe zwelgda. adolf. Na twee jaaren liet men mij dagelijks mijne vrijheid hoopen; maar zij volgde eerst naar het fluiten der vrede. erich, (met de tanden knenfend. Het noodlot had het dus beflooten. adolf. Wat deerd u? Gij zijt meer dan bedroefd. Erich! Gij wendt u van mij af» ik ben u vreemd geworden; het fchijnt als of gij mij weiniger bemind. erich. Bij den hemel! nooit beminde ik u zo zeer als thands. adolf. Bewijs het mij. erich. Waar mede? adolf. Haal marianne. Leg mijne hand in de haare, en zegen ons met cou vrolijk gelaat. erich. Hoe? adolf! — Ik zou — (angflig en geprangd.) Adolf! kunt gj dan zonder haar 'niet gelukkig zijn? adolf.  TOONEELSPEL. 8J adolf. Niet leeven en nist gelukkig zijn. Erich! Indien uwe onverfchilügheid voor de vrouwen, mij niet bekend was — ik zoude — erich, (verfchrikt.) Wat? adolf. Gelooven moeten, dat gij ze bemind. erich, (nog meer verfchrikt.) Hoe, adolf? adolf. Neen, neen! ik geloof het niet. Gij moest weeten^ dat ik ze beminde, en zijt te veel mijn vriend, om mijne zaligheid — zelfs maar te wenfehen. Ook verfmaadt gij vrouwenliefde; verklaar mij dus wat u zo marteld? erich. Uwe vriendfehap angftjgd mij — zij drukt het hart — ó adolf! — G;j zult mij nog haaten, en verachten. i>y gaat fchielijk heen.) VIER.DE TO O NEE L. de toorigen, marianne, (ontmeet hem.) erich, (geleid haar voorwaar ds.) Daar is zij. Zij kan u zeggen, hoe ik u bemin — zij moge u zeggen, wat ik gevoel. — ik kan niet fpreeken. (ter zijde) Ik kan hem den vreugdenbeeker niet van dc lippen fcheuren, en roepen: „ Het is gif!" F 3 adolf.  B.Ö DE VRIENDEN, adolf. Lieve marianne! Een hart als het uwe, is (leeds waar en open. Gij kent mijn' vriend, Is hij niet mij» ne liefde en vriendfchap waardig? marianne. Zo waardig, dat ik vreeze, dat ik voor hem niet ben, wat hij voor mij is. a dolf. Ik weet, hij bemind mij; hij ziet dat uw hart en hand,het hoogde doel mijner fchoonfte wenfehen zijn, die ik nu bereikt hebbe, en toch — verklaar het mij 5 Hij is niet gelukkig. MARIANNE. Hj kan het niet zijn! Hij is te zeer uw vriend. adolf. De vriend verheugt zich over het geluk zijns vriends; hij deed het voorheen. Waarom weent hij thands? erich, (bedwelmt} Weest gelukkig! adolf. adolf. Ik zie u lijden, hoe kart ik gelukkig zijn ? Vreest gij dat Marianne u mijne liefde ontrooven zal? JMjn hart zal zij met u deelen. MARIANNE, Gelukkig noem ik de vrouw toch niet, die met een hart vol liefde, tegen zulke eene vriendfchap drijdt. Gij vprdert mijne hand! reik ik Ze u, dan vertwijfeld den vriend. Hij kent de liefde niet, weet niet, hoe vrouwen gevoelen, lijden — en — ik ben te beklaagen. adolf.  TOONEELSPEL. 87 adolf, (opmerkzaam.) Mar ianne! — ik — marianne. Gij rijt mij nog, wat gij mij waart! (met angst en verwarring) Ik — ben veel voor u — maar niet alles. Gij bemindt uw' vriend als mij, Wat gij hem geeft word mij ontroofd. Het is beter voor u, wanneer gij — (zy kan niet verder fpreeken.) _tt „ adolf, (flaard haar aan.) Wanneer? t> God' MARIANNE» Craet gewrongen handen.) e r1 c h , (ter zijde.) Goed zd! Moord hem! adolf. Wanneer! Ha! Ik mag niet gelukkig zijn. marianne. Kunt gij het zijn, wanneer ik en e r ich lijden ? Drie menfchen zijn de vertwijfeling nabij! Waarheid kan hen^redden. (met vastheid) Ik zal u alles zeggen. Zie uw' vriend aan; hij ziet; hij hoort niet meer. Zoudt gij mijne hand aanneemen, zo het eene heilige zekerheid ware, dat het uur van ons huwelijk, het laatftc van zijn leeven zou zijn? adolf. Neen! marianne. Groot, edel man! Zoudt gij mij niet haaien als ik voor u niet meer dan voor hem gevoelde ? adolf, (vermoedend.) Groote God! ' F 4 MA.  88 DE VRIENDEN, marianne. Zoudt gij mij niet vervloeken; wanneer ik hem he» minde ? adolf, (mtt ten kreet.) Marianne! Ik ben een mensch! marianne God fterke en behoede u! — Ik bemin hem! adolf. Hem! Wee mij! marianne. Adolf! Bermhartigheid! (zij zinkt voor ham op dt kniën.) Ik ben met hem gutrouwd; ik ben vrouw, moeder! (zij zinkt geheel neder.) adolf. Moeder! (Jrij grijpt fchielijk naar zijn fabel.) Ha! verrader' erich, (ziet het niet, maar loopt ansftig naar marianne en heft haar op.) Marianne! Mijne marianne! adolf. Mijne Marianne! (laat de fabel weder in defcheedt zakktn, tn ztgt na ttn weinig zwijgens.) Zijt gij gelukkig met hem? erich, (die het niet hoort,) Maria»ni{ Marianne, (afgemat) Erich! adolf. W*t moet zij hem beminnen?  TOONEELSPEL. ge V IJ F D E TOO N E E L. DE VOORIGEN, DE MoEDEJ, de moeder. VJT0d! Mijn kind, (zij neemt haar en brengt haar weg.) Marianne, die niet in onmacht was, ziet beide aan enzegd) zij zullen zich nog vermoorden, (de Moeder brengt haar weg, adolf en erich Jiaatt tegen elkander over, zien zich volgens de bijzondere gewaarwordingen hunner teejland, zonder ligchame. Hjke beweeging aan; — na eene lange tusfehenpotung zegd.) ' * a d o l f. Zij bemind u toch wel zeer teder? erich, (met de «ogen naar den grond.} Ja. adolf. En gij zijt met haar gelukkig? erich. Ik was het. adolf, (zonder hem te naderen,) Gij zult het weder worden, (hij wil gaan.) erich, (met een kreet.) Waar heen? ADOLF, (koel.) Mijn vader van hier trachten te verwijderen; want ik iïdder voor u, wanneer hij verneemt, dat gij — genoeg — (hij wit gaan.) F 5 EmcH»  (90 DE VRIENDEN, erich, (treedt voor hem, en zegt tevens.') Gj wilt mij thands verlaaten? adolf. Om u, uwe rechten weder te peeven; u mijn vermogen vast te Hellen; want nu. heb ik niets meer nodig. erich, (word meer en meer hevig en weemoedig.) Neem eerst dat terug, wat gij mij gaaft. Nu kan ik uw fchuldenaar niet meer zijn — hier hebt gij in papieren, wat ik 'er nog van bezitte, adolf. Waar mede verdien ik dat ? erich. Begrijp het toch. Ik kan u niet fchuldig zijn. Neem ca verminder hier éoor mijne fchuld. adolf. Wie vrouw en kinderen heeft, moet vermogen heb» ben. Behoud wat gij hebt, erich. Neen! zeg ik. adolf, (wil gaan.) Ik lijde genoeg. erich, (houd hem met angst, maar zacht aan den arm.) Vorder eerst voldoening! Wreek u, en ga dan. Trek! adolf. Tegen de vijanden mijn» vaderlands» maar tegen mij-  TOONEELSPEL. 9i mijne vrienden , trek ik geen zwaard, Bahoud wat gij hebt, en zo marianne uw dierbaar is, neem dan om haarentwil aan , wat ik u nog toereike. Mijne wraak, is, u tc vergeeven. erich. _ Zd wreeken zich menfchen niet. Deeze vernede* ring verdraag ik niet. Trek! wie grootmoedig zijn' tcdergevoeleudenbelediger vergeeft,hen met weldaadeq overhoopc, wanneer hij zich wreeken kan, die wreekt Zich gruawzaaai, en onmenfchelijk. adolf, Ik oefen alleen,eene deugd, die gij mij leerdet. erich. Mensch! Hoe klein , hoe erbarmelijk, hoe verach. tel:jk maakt gij mij. Trotsch mensch! Hij handelt immers niet groot, die zijne grootheid, de gevallen broeder laat gevoelen, adolf. Ik doe het. Troost u daar mede! (hij vril gaan ) erich, (be'dngt.) Neen, adolf! neen! Zd laat ik u piet gaan. Ik ■vervloek een leeven dat ik verachten moet. {hij trekt den fabel. Biddend) Lieve adolf) gij moet met mij vechten. Slechts uw iisfeude fabel, flechts mijn (troomend bloed, kan mij, den aan u verlooren adel mijner ziel wedergeeven. adolf, Onzinnigeii! Zou ik naar een leeven (laan, voor wiens .behoudenis ik eens tot God zd innig üneekte? ERICH.  Ot DE VRIENDEN» ERICH, (werpt de papieren voor hem neder — weenend.') Neen , wreedaartige, uw geld! Gij behoordet niet met uwe grootmoedigheid te praaien, om op de puinfioopen van mijne eer u eene tempel te kunnen bouwen. U plan is otn mij te vernederen, eu her innerlijke gevoel uwer fchande uw wel doorgedacht werk, Zing gten jubelliederen, het zal u niet gelukken, {*) ADOLF. Ik zie, dat gij mij wil tergen, om nt door een onedele wraak, gelijkvormig te worden! G j misgunt mij den treurigen triumph, beter te zijn, dan gij. erich, (met traanen.) Uwe edelmoedigheid en de goedheid van uw hart vernedert en ontroofd mij alle vreugde welke liefde en natuur mij geeven kunnen. Srraf mij, indien gij niet wilt dar ik in de armen van marianne wanhoope. Trek uw fabel uit barmhartigheid. Verlaag u tot mij. Verneder uwe edele ziel, en verhef de mijne uit het ftof, waar in gij ze geworpen hebt. (biddend) Geef mij de inwendige vrede mij.ier ziel weder. Maak, dat ik mij zelve niet verachten moet. ADOLF. Dat zult gij niet. Wel aan! Ket zij zo! Ik moet mij als een gemeene ziel wreeken,om uwe daad te adelen! Het zal gefchieden! Ik offer ook aan u dat Goddelijk bewust zijn op. — Ik heb hem, die mij vernietigde — vergeeven ! Wanneer uw bloed mijn' fabel vetwt; na de kleinfte wond, kunt gij gerust zijn j dan ben (*) De Tooneelfpeder wordt door de Autheur gewaarfthoawd, geene dreigende beweeging tegen abolf te maaken.  TOONEELSPEL. n ben ik u gelijk, en dat wilt gij toch flechts. Thande kom! erich, (laat den fabel vallen.) Nu kan ik nier. adolf. Neem uw fibel; ik zal uw wensch vervullsn. ! erich. Ik zal u het bewust zijn uwer edelmoedigheid niet ontrooven. adolf. Neem, zeg ik. Ik weet, dat gij niet lafhartig zijt. Ik vorder als edelman, efi volgens het militair gebruik thands voldoening. Neem, of ik hak gelijk een moosder op u in. erich. Dat zult gij niet doen. adolf. Ja, bedrieger! ik begin naar uw bloed te dorften. erich. Naar mijn bloed?Gij fpreekt logentaal. Maar deeze logen zegt mij , dat gij mij nog bemind. adolf. Gij bedriegt u. Neem uw' fabel. erich. 6 Neen, neen! Gij hebt mij gelijk een God vergifn's gefchonken; dat a.leen kan u troosten! dit gevoel vergeldt u het verloorne. Daarom doet uw' fabel in de fchede, of ik vliede gelijk een lafhartige. Mijn bloed zal de witte verf uwer zuivere deugd niet bevlekken. adolf. Neem, of — ZES  94 DE VRIENDEN, ZESDE TO O N EE L. ce voorigen, marianne. marianne. ! (met een kreet.) Barmhartigheid! (aan zijne voeten.) Ik ben de fchuldige. — Mij moet gij vermoorden. — Hij is gelijk gij, door mij bedrogen. Wanneer zijn bloed uwe wraak verzadigen, uw lijden verminderen kan , in mijne aderen rolt ook het zijne; onder mijn hart vindt gij zijn tweede leeven. Alle vreugde die hij als man, als vader, als grijsaart te hoopen heeft, kunt gij in het weezen vermoorden, dat hem het leeven fchuldig is. Ik meen het goed met u, ik wijs immers uw wraakgierig hart den weg, om hem voor eeuwig te verdelgen. ERICH. Nu vergeef ik u, dat gij hem niet bemindet! Ik zie, gij kent hem niet. marianne, (flaat op, en zegt tot erich.) Eene vrouw , welke het zachte kloppen van haar hart volgt, en deugdzaam den geen' bemind, die edel denkt, heeft niemand om vergeeving te fmceken. Uw gedrag, uw ftrengheid tegen mij, leert mij thands eerst, dat ik niet zo fchuldig beu, als ik het geloofde. Een ftervend wijsgeer, blikt met glimlagchen , op de zwakke zijde zijner menschheid neder; even zo zie ik op de dwaaling mijner kindfche jaaren. Ik wist niet, vrat liefde was, toen gij met mij van liefde fpraakt, tot gewaar worden, niet tot denken, word de vrouw gebooren en opgevoed, en wie mij ftraften wil, om dat  TOONEELSPEL. 05 dat ik in mijne vroegfte jeugd met u van liefde en huwelijk fprak, die handelt onrechtvaardig. Uw veiftand wierdt door de opvoeding eerder gevormd , en de ooriprong aller weezens gaf u mannenkracht. Gij hadt afltand van mijne liefde moeten doen, of mij niet verlaaten hebben, en zedert drie jaaren onfing ik geen brief. ADOLF. MariarneI nog heb ik u met geen woord, met geen enkelen wenk aangeklaagd. marianne. Maar Hij, HIJ is in uwe oogen de fchuldige! Hij zou voor de misdaad boeten, die ik aan u beging 'i Krank, elendig leerde ik hem kennen en den grooten lij. der, dulde glimlagchend , voor den koning en het vaderland. Deeze edele grootheid verwierf hem mijne achting; en zijn lijden, het doodsgevaar, waar in hij lange tijd zweefde, mijne liefde. Aan mijne zorg mijn' oppasfmg geloofde hij het leeven verfchuldigt te zijn,, en zijne dankbaatheid, veranderde welhaast' in liefde,' die hij mij bekende, en ik met een verheugd hart beantwoorde. Hij beminde mij, ik was reeds zijne bruid, toen ik hoorde dat hij uw vriend was. Ik zag hoe waard, hoe heilig hem iedere kleinigheid van uw is, en — zweeg. a D o l F. Hoe! Hij wist niet — ? marianne. Zo waar mij den hemel genadig zijn rrtoge! hij wist tot heden niets. Adolf. Hij. wist niets? (laat de jab&l vallen en zegd tot KK I C [Jj  ©G DE VRIENDEN, erich) Cij hebt mij alzo niet bedrogen , en vcrraadcttj zijt nog mijn hart en mijne liefde waardig — en wilde' mij tot uwen moorder maaken ? Gruuwzaame! enkel om u te bevredigen, wilde ik u in het ogenblik wou* den, waar in ik u mijne traanen en zachte woorden had behooren te weidden. Gij waart zuiver en fchuldloos, en wilde mij tot een misdadiger maaken. Waar medef heb ik dat verdiend? erich. Schuldig of niet. Ik heb u alle vreugde ontrooft $ die gij van uwe liefde hooptet. adolf, (na een wijl zwijgen.) Beminde ik haar dan alleen om mijnent wil! Houdt gij mij voor zo klein, dat ik door de liefde van marianne, enkel mijne zaligheid alleen vermeerderen wilde? Ik beminde ze om haarentwil. Haar gelukkig te maaken was het hoogfte eigen belang mijner Uefde, en het fchoonfte ideaal van mijn hart. — Het is door u bereikt — ik houda op te bemitineu. Zij is gelukkig r mijne .liefde is verhoort 1 Mijn vriend is door. haar gelukkig ! meer heb ik niet te wenfehen, erich. Gij zwijmelt. adolf. Neen, neen! ik voel in dit ogenblik, dat ik het gedaalde geloof aan menfehendeugd redden kan. — Het zal gefchieden, daar is immers ééne deugd, die hier en daar boven op belooning hoopt ik wil ze uitoefenen, (hij neemt haare handen) God zegene u, zo als ik. (verheugt) Leeft gelukkig, zo gelukkig als ik het wenfche! Ca dolf en marianne vailm elkander vol [mart in de armen) ó! Welke nooit gevoelde  TOONEELSPEL. 9? je vreugde geniet ik thands. Ik verzwelge in dit ogen» blik de gehede fomrne van mijn geluk en verbras mijne gantiche zaligheid. Na dit ogenblik vorder ik geen vreugde meer — en mijn genot is: Ongevoeligheid en koelheid. En toch is de heer aller we-.zens tegen mij niet onrechtvaardig; want het infekt wiens levenstijdftip de op en ondergang der zon beperkt, geniet zo veel wellust, als een mensch, dat veele levensjaaren teld. marianne, Edel mar.! erich. Ik kan uw lijden niet verdraagen. adolf. Dan zal ik eindigen, daar ik zie, dat gij u op mijne vreugde net ver (laat Verberg uwe liefde nog voor mijn vader. Vaar wel. ZEVENDE T O O N E E L. de voorigen, de moeder, (terjlond daar na ortala.) de moeder. D e Generaal — uw vader — is ontwaakt. (Zij ont' dekt de geween en.) God! neem op! Ik vrees voor hem. (zij neemen de fabeh fchielyk op, en dt Moeder het papier, dat door erich op den grond geworpen was.) adolf Geduld! Ik moet bedaard zijn — daar is hij reeds! Nog meet hij het niet weten. G jiGT-  98 DE VRIENDEN, AG T S T E T O O N E E L. de voorigen, oktala. ortala. N u, daar zijt gij alle bij elkander. Ik geloof dat gij mij tot aan den jongden dag zoudt laateu flaapen. Maar adolf! wat deerd u? adolf, (herfteld zich eerst.) Mij, mijn vader? Wat zou een gelukkigen konnen deeren? Ik ben flechts plechtig geftemd. ortala, (na hen alle met oplettendheid aangezien te hebben.) Waarom ? adolf! Spreek openhartig! adolf, (verlegen, zo als dt overigen-) Mijn vader! ortala. U deerd iets. Zoon van mijn hart, eisch alks wa gij wilt! adolf. Deeze goedheid — ortala. Vader gevoel is geen goedheid! wat kan u deeren ? Gij hebt, vriend, vader en geliefde,en de dag der bruiloft is niet ver. adolf. Juist dat. (herjleld zich, en verfchrikt.) de  r O ONEELSPEL. 99 d emoeder. Ik verwagt nog eenige vrienden, om dien dag te vieren. Uw zoon is van gedachten — ort al a. Moedertjen! wat mijn zoon denkt, hoor ik liever van hem, dan van een ander. Nu ? a d o l f. Marianne heeft mij in langen tijd niet gelien — Ik ben haar een weinig vreemd geworden — zij bemind mij nog — maar veellicht niet zó, als — ik het wenschte. oktala. Marianne! Lieve beste dogter! (aangedaan) bemin hem toch zo als hij het wenscht- Zie , ik ben een oud, zieklijk man. Ik heb drie jaaren om hem geweend, en leed Hechts om hem alleen. Maak hem gelukkig! Zie deezen diamant. Ik verkreeg hem van den grooten güstaaf adolf; hij is mij dierbaar; maar ik zal hem u geeven; (hij dringt haar den ring aan te neemen) maak hem gelukkig! Bloos ter liefde van een oud man eens, en zeg het hem voor ons alle open hartig, dat gij hem recht teder bemind. marianne, (werktuiglijk.) Gij weet, adolf, — hoe ik u beminne. adolf, (gedwongen.) ó Vriend! benijd mijn geluk niet — zij bemind mij! ortala. Vriend! Benijde! Blikfem en donder. G 2 ma-  ioo DE VRIENDEN, marianne, (ijlt fpoedig naar obtala.) Heer generaal! (zij buigt zich ever zijne hand) Mijn vader! J ortala, (ERicH^rit aanziende.) Een ik dat? Wilt gij mijne dogter worden? adolf. Nu ben ik geheel bedaard. ortala. Dat zij u bemind , dat weet ik , maar — Hier adolf! neem uwe vrouw en ga. Ik moet hier iets bezorgen (tot de Moeder) gij blijft h>r als ik u bidden mag — (marianne en adolf gaan langzaam voort, erich volgt hen ) Heer kapitein gaat gij ook wéér mede? ' ERICH. Ik ga in den tuin. ortala, (ziet hem wantrouwend naar.) Zeg mij eens, hoe lang kendt gij den kapitein reeds? de moeder. Over het jaar. ortala. Hoe behaagt hij u? de moeder. Zeer wel. ortala. Hoe ziet het 'er met zijn hart uit? de  TOONEELSPEL. lot de moe der. Hij is een man van eer. ortala. En waar leeft hij van? de moeder, (met moeite.') Van het vermogen, dat uw zoon hem gaf. ortala. Gij hadt voorheen zo vééle zwarigheden — thands heb ik 'er ée'ne. Zeg mij eens, wanneer gij de keus had om een' fchoonzoon te kiezen, wie zoudt gij den voorrang geeven, hem, of mijn zoon? de moeder, (met waarheid.) Uw' zoon! ortala, (omarmt haar.) Ik dank u, lief moedertjen! Ik heb gedwaald. Kom toch. Ja, mijn adolf is een braaf man! (haar ftreelende) en gij eene braave vrouw. Einde van het derde bedrijf. G3 VIER.  ,02 DE VRIENDEN, VIERDE BEDRIJF. EERSTE T O O N E E L. de moeder en adolf, (komen binnen.j adolf. W aarom tracht gij mij van hem en haar te verwijderen? Gelooft gij dat ik hun geluk niet verdraagen kan. Het veroorzaakt mij waarlijk geen verdriet. de moeder. Dan zoudt gij geen mensch zijn! Niets kan verlooren liefde, en een hartelijk gevoel vergoeden, Gij wilt vrolijk fchijnen, en ftrijdt geweldig met de innerlijke fmart op dat zij niet ftormeud uit haat' oever treede. Dit zou nadeelig voor u kunnen zijn, en zulk een edel leeven, moet door geen krankheid verkort worden. adolf. Gij dwaalt. Ik lijde niet; ik heb opgehouden te lijden. de moeder. Iedere fmart moet telkens zich een' uitweg baanen; eerst na den ilorin , volgt rust in de ziel van een mensch, zo als op de zee. adolf, (geprangd.) Wanneer ik hen gelukkig zie, kan ik dan treuren? Zij beminnen zich, en ik geniet immers hunne vreugde met  T O O NEELSPEL. 103 met hen. Mijn wensch is, dat zij zich eeuwig zullen beminnen, d e moeder. Deeze grootheid is onwaar; want zij is niet menfchelijk. Wat te vroeg gebooren word, leeft zieklijk of fterfr. Na traanen volgt rust, de gezellin van ie« dcre grootheid, adolf. Traanen! betaamen die aan een man? de moeder. Ja, mijn zoon! Wanneer een oorlogsheld weent, dan wint hij alle harten , en adelt zijn' itand. Een mensch te zijn is immets niet onteerend! adolf. Ik kan met weenen. Wel is waar, mijn adem is kort, en mijne borst beklemd . maar —- (zuchtend) zij was voor hem bellernd; zij beminnen zich! (bij uof.nd zijn gelaat , dat Jmertelijk gevoel te kennen geef:, van haar af.) Ik lijde niets. de moeder. Gij wendt uw' blik van mij, heeroverfte! Waarom van mij ? Ik heb ze u immers niet ontroofd? adolf. ö Neen! deeze goedheid — de moeder. Gij hebt geen vriend, aan wiens borst gij weenen kunt, cn geen man kan u zo begrijpen dan ik. De ongelukkigen verftaan elkander! open uw hart! gij verbergt grootmoedig zelf voor uw' vader deezen kommer. Uwe moeder hebt gij zeer vroeg verlooren. — Ik zou zo gaarn uwe moeder ziju. — Noem mij moeder! G 4 adolf,  104 DE VRIENDEN, adolf, (hij leunt met zijn hoofd vp haart hand en zegt met zachtheid.) Moeder! mijne moeder! de moeder. Zoon! (teder) kom en klaag aan uwe moeder uw lijden. Weent aan den boezem eener vrouw, welke zo gaarn traanen droogt, (zij fluit de beide deurén) Uw vader, uw' vriend, marianne, geen mensch ziet uwe traanen vlieten. Marianne is voor u verIooren! Omvat de wijde grenzen van hun geluk en uw lijden. Ween over het verloorne , wanneer gij dit verlies verdraagen wilt . adolf. Ik heb geene traanen Marianne, ftierf in mijn hart; het is geflooten als een graf. Koud en gevoelloos blik ik in de waereld, en vind mijne verlooren hoop in niet één éénig weezen weder. Als kind leefde ik aan haare zijde; wij wandelden hand in hand door het jonge leeven heen. Alle mijne zinnen zwecgen, en de ziel alleen, luisterde naar de melodie haarer (tem. De menfehen beminnen niet, zij voelen dat zij menichen zijn! — lk gevoelde het nooit! haar te zien, haar te hooren, was alles wat ik wenschte. Z j beloonde mij voor mijne'vlijt; zij was zo goed! — Ach! Ja dat waaren mijne goede dagen! ó Moeder! deeze komen nooit weder, (lij barst in traanen uit) en het verloornt, vergeld mj geene eeu(♦ikheid — hij verbergt rijn aangezicht op liaar' fi: ouder) marianne! de moeder. God zij dank! traanen! (imfchenpoozing.) adolf, {weent overluid.) d e  TOONEELSPEL. iojr de moeder, (legt haare hand optzijn hoofd.) Ween m'jn zoon! Mannen traanen zijn heilig, en verecren de vrouw, op wiens boezem zij vallen. adolf, (zonder zich op te richten.) Zeg hem niet, dat ik zo lijde. Mijn geheim zijn traanen; hij perst ze mij uit de oogeu, dat moet hij niet vernemen. de moeder. Wie voor anderen lijdt, en dit zijn lijden nog tracht te verbergen, dien moeten engelen troosten. adolf. Troost! Waar zal ik die vinden ? Wanneer het laatfle uur van m jn lijden flaat, dan eindigt mijn jammer. Acn! ik wellichte dood te zijn. de moidex. Dat moogt gij niet. Deeze kleinmoedigheid fchik't ook niet voor u, en door den tijd hecit zich de wonde, welke gij voor ongeneesbaar houdt. Wie lijdt wordt vreemd voor zich zcif, vergeet zich geheel, en leeft enkel voor anderen. Laat de arbeidzaame kleins bije van nu at uwe lecrmeefteresle zijn. Zij zoekt naarftig, en rustloos den honing in veele bloemen op, en draagt ze in een korf. Die altijd werkzaam is, kan niet ongelukkig zijn, en wie veele goede werken uitoefent, vervult de fchoonlte pligt der menfehen, en zamelu voor de eeuwigheid. A d o l f. jaj lieve moeder! Gij hebt gelijk. Ik vermoede het; in dat oord bloeid een paradijs voor mij. (met vuur) Naaili'g wil ik goede daaden planten, en onder h.iar' lchaduw leeren, dat weldadigheid, gelijk de liefde, G 5 het  ioö DE VRIENDEN, het fchoonftc gefchenk des hemels is. Uit Zweden wil ik vertrekken. Wie elende vinden, ongelukkigen helpen wil, die blikt naar den horizont; daar waar de krijgsvlam flikkert, en de donder des gefchuts rolt, daar is den hemel te verdienen. ce moeder. Dit befluit is eens mans waardig. Maar bevredigt eerst uwen vader. — Uw vriend heeft alles van zijn foldaaten drift, en zijn vader — hart te vreezen. adolf. Gij hebt gelijk. Hij is een goed edel man ; maar ik vrees — gij kent hem niet zo goed dan ik. Zijne liefde tot mij, kon hem tot alles brengen — ik wil met hem fpreeken. de moeder. Goed, mijn zoon! Maar eer gij vertrekt — marianne wcnscht —• adolf, (met vuur.) Wat, mijne Moeder? de moeder. Zij wil met den vriend haarer jeugd fpreeken — alleen fpreeken. adolf. Zij wenscht het. — Het mag mij goed of fchadelijk zijn — haare wil is mij eene wet. de moeder. Ik zal ze u zenden. Mijn zoon! Edel man! (zij voil fpreeken) Ach! (zij herjleld zich) Ik ben zo aan. gedaan. God! Waarom zijn de goede menfehen toch fteeds een offer haarer goedheid en voortreffelijkheid! (zij raai heen) adolf.  TOONEELSPEL 107 adolf, (alleen.) Zij wil mij fpreeken !■ Wat zal ik haar zeggen? (lier. fteld zidi fcliiehjk, neemt een blad papier uit zijn brieventasch) Thands is het rechte ogenblik daar. TWEEDE T O O N E E L. marianne, adolf. maria nne. G ij hebt mijn wensch vervult, wij kunnen thands ongehindert met elkander fpreeken. Uw vader fchrijft op de bovenkamer, en e r io-h zoekt mij niet op! want zijn hart vermist mij niet. adolf, (glimlagchend.) H'j gelooft, dat hij mij fpaarenmoet, daarom ontvlied hij u; mijn aanblik bedroeft hem, daarom moet ik weg. marianne, (eenipfints verfchrikt ) Gij wilt vertrekken? Vergeet het wederkoomen niet. adolf. V/ij fcheiden! marianne. Maar niet voor eeuwig ? (dringend) belooft gij mij dit; ik kwam 'er u om bidden. adolf. Gij vordert veel. marianne. A dolf! Wanneer mijn gevoel mij niet bedriegt! Wanneer ik uwe liefde recht begrijpe! — Gij zoudt bij ons kunnen blijven. adolf,  108 D E VRIENDEN; ADOLF. Gij begrijpt mijne liefde, dat zie ik thands. Ik beminde niet, zo als mannen beminnen. Nooit hingen mijne zinnen aan uwe bekoorlijkheden, en het tederfte genot mijner liefde was, als ik u fchoon en edel zag handelen. Nooit haakte mijne lippen naar de uwe, en zelfs als wij fcheiden, wenschte ik naar niets, dan in deeze oogen een traan te ontdekken; ik zag ze vallen, en was de gelukkiglte ftetveling. MARIANNE. Zo als ik u te dier tijd beminde, bemin ik u nog, en gij blijft eeuwig dierbaar aan dit hart, ook als gij van mij fcheiden zoudt. erich, (komt op het tooneel en hoort de laat/te vatorden; hij blijft Jtaan.) ADOLF. Dan heb ik niets verboren. Gij bemindt mij nog? 6! Zeg het mij nog eens, en ik ben weder zo vrolijk als ooit. erich, (tervoijlhij zacht naar de tuindeur gaat.) Zijn laatfte vrolijk uur! Het is mij heilig! (af.) MA ki anne. Neen! gij hebt niets verlooren. Ja! beproef u recht, Zo als ik het deedt, en gij zult vinden dat wij ons beide misleiden. Laat ons toch in die voorleden tijden terug zien, waar in wij met een kinderlijk vertrouwen ons dikwerf vroegen ADOLF. Het waaren pnze goude tijden; zij zullen nooit weder komen. MA.  TOONEELSPEL. 109 marianne. Zij zijn 'cr nog adolf! de tijden hebben zich niet verandert, maar de voorwerpen. Als kinderen weenden wij om etn'dooden vogel; laat ons thands het lijden der menschheid beschouwen, laat ons helpen waar wij kunnen, en daar lijden waar wij niet helpen kunnen. Wij gevoelen thands meer, dan toen, maar wij weeten het flechts niet. Wij denken dikwerf te veel; want die genieten wil, moet niet te veel uitpluizen. Adolf! denk niet zo veel, cn blijf bj ons. adolf. Neen, marianne! dat kan niet zijn. marianne. Hier bij ons zult gij u zelve leeren verflaan, en geneezmg vinden. Erich bemind mij als mensch — als man! Aan zijne liefde zult gij leeren, dat uwe liefde voor mij geen liefde was, en dat wij ons beide misleiden. adolf, (beledigd.) Gij wilt mij 'ets ontneemen dat ik niet ontbeeren kan. Gij wilt mijne liefde bij mij verdacht maaken, op dat ik aan haar niet geiooven zou. (gevoelig) Het zij zo! Ik beminde niet. marianne. Wie zich ongelukkig vinden wil, en {leeds aan zijn ongeluk denkt, die zal het zeker worden. Gij denier, peinst over uwen toefïand — maar ik gevoel ze Het verftand des mans moet eerst ontleden, wat de fcherpzinnigheid der vrouw fnel omvat, en wat baar gevoel nog fchielijker te ontcijferen weet. Gij zult het eens, als ik begrijpen, dat wij ons niet beminden. adolf*  iio DE VRIENDEN, adolf, (kotl.) Ik geluof zelf, dat gij gelijk hebt. marianne, (merkt zijne gevoeligheid; zij tuil fpreeken, maar breekt voeder aj, mtt bevallightid en medelijden.) Gij blijft 'er alzo bij, om te vertrekken? adolf. Voor eene korte tijd. marianne. Ik fchijn onverftandig en eigenbelangzoekend , wijl ik u bid om te blijven, maar ik ben het niet. Een man, als gij, werd door de verwijdering niet geneezen, want zij geeft aan uwe verbeelding een' al te ruim veld. In de nabijheid alleen, overwint meti zijne dwaaling, en wie met oogen ziet, die kan door de verhitte inbeelding niet bedroogen worden. adolf. Neen , marianne — ik moet weg. Ik moet mijn vader verwijderen —— marianne. Waaraan erinnert gij mij thands? Hij behandelt uw' vriend zo koel — outwijkt hem — vervolgt hem zo wantrouwend met de oogen. adolf. Kan ik hem niet te vrede ftellen, dan moet gij met Erich voort, om zijne eerde drift te ontgaan. Hebt de goedheid mij mijn' vader te zenden. marianne. Het zal gefchieden. En nu ? adolf.  TOONEELSPEL. ut ADOLF. Verlaat u op mij! MARIANNE. Anders hebt gij aan h^ar niets te zeggen, die u zó ftrafbaar fchijnt? ADOLF. Gij zijt het niet. Uw troosten, ware u fchuldig houden. Maar wij zien ons thands voor de laatile maal alleen; ik ben u zo veel fchuldig. marianne. Gij mij fchuldig? ADOLF. Ja marianne! Alles wat de waereld aan mij goed en edel vind ; al het goede wat ik anderen deed ; den zegen, dien ik daar voor inoogde, dit alles heb ik marianne te danken. mariannne. Uwe verbeelding fchept verdienden in mij, om u Zeiveen mij te kwellen. Gruuwzaamen vriendI A DOLF. Het noodlot gaf mij overvloed, (goedaartig) Marianne! indien ik derven mogte, ik heb geene erf. genaamen — de deugd zij mijn erfgenaam. Neem dit. marianne. Betaamt het aan de deugd,om de armoede teberoucven? K.n ik neemen daar ik niets geeven kan? ADOLF. Gij kunt neemen; want ik weet, dat gij maar voor de behoeftigen neemt, (hij geeft haar een papier. MA-  H2 DE VRIENDEN, marianne. Adolf! adolf. De bede van den dervende vriend, vervuld men anders zonder weigering. Marianne moet ik aan uwe vriendfchap twijfelen? marianne, (barst in traantn uit,) Nean, kranken, armen vriend! (zij neemt het papier. A dolf, Ga, m aki anne,— roept mijn' vader. Ga. marianne. Gij wijst mij van u af ? a do l f , (reikt haar met een afgewend ' gezicht de hand.) Vaar wel! marianne» Voor eeuwig? adolf, (weenend.) Neen. marianne. Ik en erich.zijn niet gelukkig, wanneer wij niet weeten hoe het met onzen vriend is. adolf. Ik zal fchrijven. marianne. Dikwerf? adolf. Ja. ma-  TOONEELSPEL. 113 marianne. Ik wilde u troosten , u gerusftellen — adolf, Uwe goedheid maakt mijne kwaal erger. marianne, (drukt hem de hand.) Zo vaar dan wel, vriend mijner jeugd, mijn' zegen geleide u! (zy ijlt met fmari weg.) adolf. Haar' zegen geleide mij. (Hij valt na eene tusfenpoJing op een Jtoel.) Zó verlaaten goede zielen, haare huldfels — haar zegen rust op mij — Ik zal weder gerust werden, (hij verzinkt in diepe gedachten.) DERDE T O O N E E L. ortala, ADOLF. ortala. D aar ben ik, adolf, wat wilt gij ? adolf. U voor uwe goedheid en liefde danken, (hij neemt ortala's hand ) ortala. Het kind reik ik mijne hand om te kusfehen , de overlfe behoort een handdruk, den goeden zoon een kusch. (hij kuscht hem) Alle kinderen waar over de ouders zich beklagen zjn niet ondankbaar; want de zoon word des vaders vriend, wanneer hij zelf zoonen verwekken kan. Iedere levenstijd heeft zijne rechten. H De  li4 DE VRIENDEN, De vader handelt dwaas, die van den man, nog de onderwerping van een knaap verlangd. Een vogel die voor zich zelf zijn voedzel zoekt, behoort niet meer in het nest. Daarom mijn lieve vriend, wat wilt gij? ADOLF. Van mijn noodlot, van het toekomende met u fpreeken. ORTALA. Recht, mijn zoon! Ik weet dat gij mijn dood niet wenscht, maar hij is niet meer verre. Mijne zrel is nog (tcrk — ik voel levendig en vuung gelijk een jongeling; maar het ligchaam onderfteund de ziel niet meer. Ik ben onder de wapens grijs en oud geworden, hoorde dertig jaaren lang, niets dan kanouwen brommen, en mijn podagra, verdreef mij de flaap van menigen nacht. Dat maakt mij eindelijk afgemat. Dikwerf overvallen mij zwakheden, die eene onmacht zeer nabij zijn. Eens moet het toch zijn, ofichoon ik gaarn thands nog wenschte te leeven ; het leeven is mij door u, weder waard geworden; want gij zijt het eenigfte wat ik van veele redde. Maar ik voeg mij, het zij vroeg of laat, naar zijn' wil, en waarheen ik ga, daar zal ik goed ontfangen worden. adolf. Vader! ORTALA. Zie adolf! ik bezit door de gunst van mijn' koning een groot vermogen. Ik nam 'er (leeds af, taste met beide handen in de zak, en gaf de armen, en toch heeft zich mijn vermogen (leeds vermeerdert ; want Gods zeegen, rust 'er op. Gij zijt mijn erfgenaam. Hier is mijn testament, en hier; adolf, de gefchiedenis van mijn leeven. Na mijn dood kunt gij ze leezen, dan  TOONEELSPEL. Uf dan zult gij eerst begrijpen, waarom ik nooit recht vrolijk was. adolf Spreek nu toch. ORTALA. Van zijn ongeluk te fpreeken is niet goed, en duidt ook eene kleine ziel aan. Met mij moet geen mensch lijden, maar een ieder mag zich met mij verheugen. adolf. Vader! Niets meer! ik bid u! ortala. Neen mijn zoon! Leer ontbeeren. Maak u met de gedachten dat wij fcheiden moeten gemeenzaam. Ik wil niet dat gj aan mijn fterfbed huilen, en uwe handen wringen zult. Ik fterf als bevelhebber in uniform, gij ziet het als een fubalterne aan, en leert van mij dat de dood niet bitter is. — Ik verheug mij dan op het wederzien; en dat moet gij ook doen. Sterven is met anders dan afreizen, en wie een goed geweeteu heeft, die reist in Gods naam voort. Ik laat uw huis en hot terug, een' goede naam, een goed hart, eene braave vrouw, en vertrek zonder zorg. Daar neem, en laat hooren wat gij wilt. adolf. Hoe kan ik thands van mij fpreeken. Thands! ORTALA. Waarom niet mijn zoonük ben immers met mij gereed. Spreek alzo, want ik zie dat u iets deerd. (Hij ziet hem met oplettendheid aan) Mijn zoon! mijn adolf! hoor mij aan! Mij dunkt dut gij een weinig zwijmclachtig znt; H 2 GlJ  nfi D E VRIENDEN, Gij vaart altoos met volle zeilen; geef acht dat een ftormwind, u niet eens te ver van het oever der Gelukkige natuur verwijdert. Mij fchijnt het toe, dat gij van de inenfchen meer vordert, dan zij u geeven kunnen. adolf, (weemoedig,) Ik vorder immers in 't geheel niets meer, ortala. Gij fpant al uwe krachten in om u als vriend te toonen! uw vriend gedraagt zich waarlijk, ook zeer zonderling. Ook in uwe lietde mis ik thands het waare, het hartelijke. adolf. Neen, m'jn vader, dat fchijnt flechts zd. ortala. Adolf! Wat moet ik van u denken? Gij zijt zo nabij uw lang gehoopt geluk, dat gij 'er maar alleen Jiaar grijpen moet, en gij (trekt de handen niet uit. adolf. Men moet het gevondene eerst beproeven , of het voor ons ook goed is, en of men het met recht behouden kan. ortala. Het heeft immers geen eigenaar. adolf, Voelt gij dan niet,dat — de moeder van mariank e niet vrolijk is ? ortala. Dat is waar! Een fchoonzoon als gij, zou aan menige vrouw het ijdele moeder hart verwarren, en haare ijdel-  TOONEELSPEL. 117 ïjdelheid geweldig vlijen. Maar marunne's moeder is geene gewoone vrouw. Zij valt het geluk niet onttuimig in de armen. Zij noemt het Hechts welkom. adolf. En marianne? ortala. Gelooft dat eene bruid niet gretig moet fchijnen. adolf. Waare liefde maakt geene omftandigheden: zij geeft en neemt. ortala. Op het neemen, zal zij zich wel verdaan. adolf. Achl zij was voor zes jaaren geheel anders. Mij fchijnt het, als of ik haar vreema geworden ben. ortala. Zij zal wel weer bekender met u worden. adolf. Mijn vader! Ik bemin marianne meer dan zij mij. ortala. Dat is goed, dat moet zo zijn; want de liefde des mans neemt na de bruiloft af, en de liefde der vrouw gewoonlijk toe; dan Haat de balans gelijk. adolf, (verlegen.) Ik ben — ontftemd. ortala. Dat zie ik; gij zijt ook niet openhartig; gij overlegt eerst,wat gij zeggen wilt, en rekt de woorden zo uit. H 3 adolf.  118 DE VRIENDEN, ADOLF. Hoe gaarne zou ik vrijer fpreeken, wanneer ik niet vreezeu moeite — ortala. Vreezen ? Ben ik hier dan bevelhebber ? En fchuuwt gij den vader, fpreek dan met den vriend; geloof mij, hij zal den vader 'er mets van zeggen. Gij hebt geen ouder, beter vriend dan mij; want mijne vriendfchap (hij neemt hem bij de hand) is zo oud als gij. Toen gij gebooren wierd, fchreide gij uit alle magt; uwen vriend ijlde vol tederheid naar u, want (glimlagchend) uw vader geloofde dat men u zeer deedt. Gij zaagt mij zo dankbaar glimlagchend aan, en dit glimlagchen zeide mij: ,, uw is een goeden zoon, en voor uw ouderdom een' goeden vriend, op wien gij u verlaaten kunt, geboren;" Ik ben thands zeventig jaaren oud. IVlijn hair is wit, mijne zenuwen week; ik voel het dat ik dien jongebooren zoon, nader bij kome; thands heb ik een' vriend nodig — waar is mijn vriend? adolf, (knielt bij hem.) Hier! ortala. Vriend! Hoe kan ik mij op u verlaaten, als gij mij u vertrouwen onttrekt, fpreek. adolf. Steld mijn huwelijk met marianne uit. ortala, (verwonderd,) Waarom ? adolf, (Jlaat op.) Vriend I Vra3g niet verder. or-  TOONEELSPEL. u0 ortala. Hou op! Wat gij daar zegt, raakt meer den vader. Van uvv toekomend welzijn en ongeluk, is hier de re« de,en geen vaderhart blijft daarbij onzijdig. Waarom? adolf, (beangst.) Ik bemin haar niet meer. ortala. Foei! fpel mij geene logen op de mouw. Ik keu uwe liefde ; die komt, en gaat niet gelijk eene koorts. Vriend ! laat mij toch in mijn fterfjaar niet gelooven, dat ik uw glimlagchen valsch verftond. adolf. Neen , vader! Gij verftondt het niet valsch —— flechts voor eenige weekt n — wat ik doe, moet ik doen — de moeder — mijn vriend — gij weet niet — ortala. De moeder — vriend! (Hij fpringt op) Blik Tem en donder! Reeds beloofd, zeide zij! — H ij dwaalt rond, gelijk een verdoemden! Ga, roep hem. adolf. Wien? • ortala. De kapitein. Hij moet mij zeggen wat u deerd! Blikfem en donder! wanneer hij — adolf, Wat? Gij gelooft — ortala. Dat hij, dat de moeder — dat gij hier uwe vriend een offer Aagten wilt, H 4 adolf.  J2o DE VRIENDEN, adolf. Overijjl u niet. Noch erich, noch de moeder noch eenig mensch, bepaald mij tot het verzoek,om 't huwelijk uit te nellen Matig uwe drift, zij doet mij voor uw leeven vreezen. ortala. Ja! Goed! (Hij gaat op en neder, men ziet dat hij een bejluit neemt, i Nu 't is 'goed! de vader zal zich gerustuellen, en een' vriend dringt zich niet op. (Hij ziet adolf een tijd lang aan) A dolf, gij kent de menfehen niet. Een eerzuchtige bemind zijn' weldoe, ner niet. Hij ziet u met duistere blikken aan. adolf. Den kapitein? dat zijn luimen, ortala. Hij ontwijkt mijn' blik. Wanneer anderen vrolijk zijn, zo kruipt hij in zich zelf terug. adolf, (verlegen ) Dat is carakter, ortala. Carakter? Nu zo bewaar mj God voor hem. Ik hou niet van de mentenen, d e duister en achterhoudend, waar andere vrolijk zijn. Zulke menfehen trachten de zwakheid hunner broederen te doorgronden, zij maaken zich het ogenblik ten nut, waar in de blijdfchap onze harten opend. Zulke menfehen meeuen het nooit goed met ons. Eertijds was ik hem om uwentwille geneegen; nu niet meer: want — genoegt1 Laat mij alleen. a dolf. Vergun mij dat ik blijven moge? or-  TOONEELSPEL. I2r ortala. Ik zal volgen. adolf, (terwijl hij heen gaat.) ö God 'Erich moet weg van bkt(ffij gaattzonder spor te ontdekken heen. VIERDE T O O N E E L. spor, ortala. spor, (wenkt adolf, en wijst hem in den tuin te komen.) ortala , (ziet het.) "Wat wilt gij? Wat hebt gij den overften te zeggen? spor, (verlegen.) Niets, heer generaal! ortala. Daar is iets te doen. — kom nader! spor, (koomt voorwaards.j ortala, (zet zich aan de tafel, waarop de doos Jiaat, die hij langzamerhand, onweetend naar den rand fchuift.) Hoe heet gij? spor. spor. ortala. Wat zijt gij? spor. Een kreupelen. H j or-  122 DE VRIENDEN, ORTALA. Ho! Ho! met roem? SPOR. Ik was in negen batailles. ORTALA. Veel kwetfuuren? SPOR. Ik heb ze niet geteld. ORTALA. Gij dient thands? SPOR. Bij den kapitein. ORTALA. Zijt gij met hem hier gekomen? SPOR. Ja. ORTALA. Ha! kunt gij zwijgen? SPOR. Ja, in en buiten den dienst. ORTALA. Maar gij weet toch nog wat gehoorzaamheid is ? SPOR. Ja! Maar vergeef mij heer generaal, ik fta thands niet meer onder het vaandel, en het valt mij nu en dan in, over recht en onrecht naar te denken. ORTALA. Gij hebt gelijk, ouden! ik verfta u. (tusfehenpetzing) Is uw kapitein getrouwt? SPOR.  TQONEELSPEL, 123 spor, (met moeite.) Neen. ortala. Maar hij wil trouwen? spor, (fchielijker.) Dat geloof ik niet. ortala, (heviger.) Of is hij reeds getrouwt ? spor, (eenigzints binnensmonds,') Dat weet ik niet. ortala. Wat weet gij dan? spor. Weinig. ortala. En het weinige dat gij weet, dat legt gij niet? spor, (koeltjens.) Neen. ortala. Wijl men het u verboden heeft? spor, (als voor en.) Ja. ortala. Ja! Wat heeft men u verboden? (de doos valt «® door de hevige beweging van de tafel. spor. Verdoemt! ortala. Neem op! spor.  *24 DE VRIENDEN, spor, (neemt de doos verlegen op, en wil ze op eene plompe manier verbergen,') ortala. Waarom verbergt gij de doos? Blijf! Geef hier? spor, (bromt van angst,) Waarom , heer generaal ? ortala, (rukt hem de doos af, werd het adres gewaar, en leest.) Aan de voormalige juffer mariakne markalt, thands mevrouw cütleben. Ha! blikfem, donderen hagel! Bedrogen, verraaden en verkocht. Ga roep ze^hier. — Neen, noch niet — fpreek, ouden knaap! Zedert wanneer is hij met de getrouwe heiderin gehuuwt? spor. Ik zou het niet verraaden hebben. — Maar daar mijn heer den generaal het weet. — Zedert een half jaar. ortala Getrouwt! Ha , gij edelen vriend! Gij dierbaare dankbaare vriend! (tot spor). De elendige fchurk, vleid zich eerst met fchoone zedelesfen bij hem, en wint zijn hart, door ongeveinsde redelijkheid, neemt een gefchenk, van veertig duizend rijksdaalders, met dankbaare traanen aan, gaat dan herwaards , ontroofd hem het meisjen, en fteeld met haar, zijns weldoeners gantfche zaligheid. spor. Ik heb het reeds gedacht, heer generaal; dit is flegt van den kapitein — ik zou het niet gelooft hebben. Zijn brood wil mij thands niet meer fmaaken. o r-  T O ONEELSPEL. iay o K ta la, (buldert voort.) De elendige! Arme, arme adolf — getrouwt! De roekelooze! spor. Zeker hebben zij hem overreed. ortala. De vrouwen? spor. Gewis. ortala. Wat is deeze vrouw ? Nu is alles logen! Alles! Hoe is zij naar zw eden gekomen? Wie is zij? Wie was haarman? Spreek, of! — spor. Zij hadden een' ouden bedienden, hij is nu dood! die wist het. De oude, zeide hij, is uit duitschland gevlugt, niet wegens de Relige, maar — daar flak zeer veel achter, zei hij dikwerf tot mij. orta la. Ik zal het wel verneemen. — Het gantfche fchelm. (tuk zal 'er uit! Ik zal hen alle ontmaskeren, en dan aan de wetten overgeeven. V IJ F D E TOO N E E L. de voorigen, erich. ortala. II a! Heer kapitein ! nader flechts — nog nader. Mannen , als gij zijt-, moet men naauwkeurig betrachten. erich.  laó DE VRIENDEN, erich. Heer generaal! Ik kan uw' blik verdragen. ortala. Ja! Zo hebt gij het reeds zeer ver gebragt. erich. In wat, heer generaal? ortala. In uwe edele kunst, zich vrienden te verwerven. erich. Zo ver de eer vergunt. ortala. De eer! Wat voelt gij bij dit woord? erich. Ik zie, dat gij onderricht zijt, maar — ortala, (hem telkens in de rede vallende.) Ja! Schaamteloos man! ik weet alks. erich. Alles? dat geloof ik niet. ortala. Zij is uwe vrouw. erich. Wilt gij mij hooren? ortala. Geen woord. Hij bemind marianne; en gij — Gij!! verftaat gij dat g ij ? Gij ontnaamt haar hem. Hij is elendig; hij, dien gij zo veel te danken hebt! Schandelijken! Wat voelt gij bij zijn lijden? erich.  TOONEELSPEL. 12? erich, (koel') Dat gij den vader van mijn' vriend zijt, maar —> ortala. Dat ik het ben, dat zult gij nog gewaar worden. erich. Ik zal het verwagten. ortala, Zwijg. erich, (tOt spor.) Roep den overften, hij zal u zeggen, dat ik — (De angst van spob neemt ftceds toe.) ortala. Neen! hij zal blijven. Wanneer men een' booswicht ontmaskerd, moet men getuigen hebben. erich, ö Geduld! verlaat mij niet! Gij hoort — ortala, Hij is uw vriend , uw weldoener, en Gij drinkt hier op zijn' ondergang. erich. Hoor mij toch — Gij mishandelt mij onfchuldig, want — ortala. Zijt gij met haar getrouwt? erich. Ik ontken het niet, maar ik wist — ortala. Nu dan, mensch! weg met uw' blik, van een eer- lijk  128 DE VRIENDEN, lijk man; werp hem ter aarde, en dank haar dat ze u nog draagt. erich. ö God! ortala. Hij is een God der goeden, der redelijken! U kendt hij niet. erich. Heer generaal, matig u toch! Ik diende zo wel als gij den koning met den degen. Ik ben mensch. Terg mij nietl ortala. Dreig niet! De degen moest men u ontneemen. erich. Om Godswil! ik heb moed — ortala. Gelijk ijder ftruikroover. erich, (lievig.) Ik moet voort. spor, (loopt heen ') ortala, (houd erich VUSt,) Niet van deeze plaats. erich. Heer generaal! Ik eer uwen ouderdom, en uwe grijze haïren. Maar ik ben zo wel foldaat als gij. Befchimpmgen kan ik niet verdraagen. ortala. Dan hadt gij niet befchimpelijk moeten handelen. erich.  TQQNEELSPEL Hg ERICH. God! Laat mij niet vergeeten, dat hij AdoLFS vader is. ORTALA. Deugniet! ik wil het niet zijn, voordat ik u ge» ftraft heb. erich, (fchreeuwend van woede.) Heer generaal! ik ben foldaat en edelman! ortala. Soldaat! de ringkraag hangt aaneen fchandpaal, *o lang gij ze draagt, want ze kan geen ichurk eerlijk maaken. erich, (trekt geheel buiten zich zelf de fdbeU) Schurk! ik eisch voldoening. ortala, (trekt de fabel.) Welaan! mijn fabel zal u weêr eerlijk maaken. ortala, (geeft den eerften houw.) ZESDE T O O N E E L. de voorigen, adolf. adolf. V ader! erich! (hij valt erich in de armen.) Tegen mijn vader? erich, (wringt zich als razend los.) Kom, oude fnoever! I adolf.  t§ê DE VRIENDEN, adolf. Hoond mijn vader niet! erich, (altijd tegen ortala.) Voldoening! adolf. Van een oud zwak man! van mijn' vader ? erich. Ik een fchurk! ga mij thands uit den weg! Voldoe, ning. adoef, (vol fmart en woede met een weentnde flem.) Kom, ramende! ik zal ze u geeven. (Hijfpringt tusfclien beide, en trekt den fabel tegen erich) ortala, (beureest.) Weg mijn zoon! adolf. Nu geld het leeven of dood. Mijn vader is gehoond. ortala, (fchreeuwend.) Adolf! Terug! Heer kapitein ! weg met den fabel ! Gij zijt mijn gevangen. Terug mijn zoen! ' erich, (laat bedwelmt den fabel vallen.) adolf. Mij kunt gij vermoorden! Ik vergeef het u, maar beledig mijn vader in 't vervolg met geen woord meer, of — erich. Ik weet niet, wat ik deed. ZE-  TOONEELSPEL. 13. ZEVENDE T O O N E E L. de voorigen. de moeder, maria nne en sroR, {komen fchielijk aangiloopen.) ORTALA. Dat zult gij thands verneemen, en daar voor fchriklijk boeten, (de moeder en dogter ziende.) Ha! daar is immers het gantfche complot. Kom cn zie hem aan. Gij hebt hem elendig gemaakt, imsleidV, bedroogen en verraaden. Maar gij zult mijne wraak niet ontgaan. Ili zal u aan de regcering en de wetten overgeven. adolf. Mijn vader! ortala. Uwe fchelmflukken zullen aan den dag komen, zo waar ik een eerlijk man ben. de moeder. Schelmftukken? (met waarde) Heer generaal, fchelmïtukken te fmeeden, was nooit mijne zaak. ortala. Nooit? Waarom zijt gij uit duitschland gevlugt? de moeder, (verfchrikt hevig.) Ik? Gevlugt? ortala. Ja, gij! Hoe heet gij ? Hoe kwaamt gij naar zweden ? de moeder, (geheel buiten ikh zeiven.) 6 God l ik ben verraaden!!! i 2 erich.  132 D E. VRIENDEN, erich Verraaden! Moeder! Wat moet ik denken? adolf. Verraaden! marianne. Wat is dat? (Alle zien op haar.) ORTALA. Gij ontmaskerd u immers zelfs! Waar van Ieefdet gij tot das verre? Waarfchijnelijk van bedrog? Want wie mij bedriegen kan, die heeft geen geweeten, en geen gevoel van eer meer. ADOLF. Vader! ORTALA. Wie was uw man? Spreek, uwe misdaaden moeten aan den dag komen; want ik wil voor adolfs lijden , voor zijne traanen, wraak neemen. erich, (tOt de moeder. Moeder! verd edig toch uwe eer, adolf. Wat moet ik denken? marianne. Moeder! fpreek toch, de moeder, (met fmart, maar toch met een edel bewust zyn ) Ja, ik zal fpreeken. Ol"  TQONEELSPEL. 133 ORTALA. En bewijzen wat gij zegt, als gij uwe verdiende ilraf wilt ontgaan. de moeder. De hemel ftraft mij — veellicht voor de misdaad mijner vaderen; ik beu boven menfchelijke uraffèn verheven, (tot den generaal) Om u te befchaarnen, mijne eer te redden, en om aan mijne kinderen het geloof mijner deugd te behouden, wil ik fpreeken. Ik ben ongelukkig, maar niet misdadig. M a r k a l t is een aangenomen naam. (Alle in de uiterjle vtrvoagling.) ortala. Gij heet ? —• Spreek ! Waarom verzweegt gij uwen naam ? de moede b. Dat zult gij hooren. Ik ben in m'aHREN (*) gebooren 1 en van een ouden adel. ortala. Uw naam? de moeder. Van schlaga. ortala, (verfchrikt.) Schlaga!! ! en trouwdet? de moeder. Den eerden Meij 1628, in brunn met veed, die zich holdsteim noemde. or- (') Men moet htt woord tyaHREN als uehrek uitfpreken. 13  134 DE VRIENDEN, ortala. Hol — hol — (zijn mond blijft open; de mondfpie. renfidderen,en het onderfle kakebeen beweegt zich als of hij fpreekt.) adolf. 1 Om Gods wil hulp! J erich. ! „ .... Heer generaal! > alle te gehjk. de moeder. j Staard hem als gevoelloos aan. Jl Wat is dat? (Allen zien op hem.) A d o Lr, Help! help! Hij heeft eene beroerte, ortala, (zeikt in elkander.) [f marianne, (loopt naar de tafel en cpend j de lade.) \ adolf, (knielt bij den generaal.) erich , (voelt de pols ) | de moeder, (blijft onbeweeglijk in haL re voorige houding.) adolf. Help! Redt! Hier is nvjn vermogen, (hij werpt hit testament op den grond) voor de geen die hem redt. erich. Ik vind geen'pols. MARIANNE, (mtt fpÜitUS. Hier! (zij fprengt hem.) erich.  TQONEELSPEL. 135 erich, (tOt spor.) Loop fchielijk naar den wond'artz; hij heeft eene beroerte; men moet hem een ader openen. spor, (loopt heen.) Terftond. adolf, (knielt biddend naast hem.) erich, (houd hem het fpiritus onder den neus en wrijft de Jlaapen van zijn hoojd. ortala, (beweegt zich; en zoekt met zwakke pogingen ^moeder; hij blijft met zyn blik lang op haar rusten — dan zoekt 'hij marianne en zegt:) Is dat uwe dogter? de moeder, (in dezelfde houding.) Ja. ortala, (ziet marianne aan.) God! — Dat is goed! Help! (zij helpen hem opftaan, en zetten hem op een ftoel.) Adolf! lees de gefchiedenis mijns leevens. adolf, (bij hem.) Mijn vader! ortala. Ontzegel! — Daar moet gij beginnen! de moeder, (als in zich zelve verhoren.) Heer gene — gij zijt — (hem fcherp aanziende) God! Wie zijt gij? ortala. Hedwig! Lees, wie ik ben! I 4 Dl  136 DE VRIENDEN, de moeder. Hedwig! Mijn naam! Groote God! Geef! (zij neemt adolf het papier af, en leest fchielijk) „ Ik huuvvde voor de tweedemaal te Mëhren. De zekerheid van mijn leeven, de eer mijns konings , welke 20 naauw met mijne geheime bezigheeden verbonden waaren , verpligten mij ook onder den aangenomen naam, in 't huwelijk te treeden, en mijn waaren naam zelfs aan mijne gemalin te verzwijgen. De hoop om door haar vader te worden, was geen bloote hoop meer, toen ik in budweis(*J de tijding ontfing, dat ik vetraaden, dat mijn leeven , en de eer mijns konings, alleen door een fchielijkevlugt te redden waaren. Ik vlugte zonder een ogenblik te verliezen. Zo haast ik buiten gevaar was, zond ik mijn getrouwlk bediende, de eenige die van mijne geheime vlugt wiste, naarbrunn. — Maar alle moeite, alle naar vorfchingen, waaren geduurende vijf jaaren te vergeefsch. Toen ik in het zevende jaar de ftad b r tj n n oelegerde, was mijne voornaamlic bezigheid, haar op te zoeken. — Ik vernam dat zij in de gevangenis geftorven was. Zij was uit het ge, geflacht der sch lagas, en ik trad den cerfle Meij 1628, te e rtjnn met haar in 't huwelijk, onder den naam van den heer van holdstein. de moeder, (met fleeds toeneemende verwagting, roept thands met een fchrikkelyken kreet.) Groote God! Gij zijt? — ortala, (die haar en marianne fleeds met traanen befchouwt.) Holdstein! uw' onfchuldigen gemaal! de C) Lees ioidwbis.  TOONEELSPEL. 137 de moeder, (vliegt hem om den hals.) Ach holdstein! Gij! ortala. Adolf! marianne is uwe zuster. adolf. y erich. C Zuster. marianne. } adolf en erich, (Jlorten malkander in de armen en zeggen beide te gelyk. Ik dank God! z Adolf! Broeder! S marianne. Nu begrijp ik mijne en uwe liefde. De flem d. natuur, des bloeds, hielden wij voor liefde. erich. Ach! nu ben ik gelukkig. adolf. Zuster! marianne. Wij waaren het en wisten het niet. ortala, (tegen zyne vrouw, die bij nog altijd in zijne armen hield.) Bijna flervend vind ik u weder. de moeder. Ik kan niet tot mij zelve komen. Ik hield o voor een bedrieger. Men geloofde, dat ik het met u eens was; ik moest vlieden. Ik vervloekte onze beider naamen. Ik vlood naar zweden, maar niet om u op te  133 DE VRIENDEN, TOONEELSPEL. te zoeken, en bragt Marianne aan de grenzen ter waereld. marianne. Vader! (bij hem') Mijn vader! ortala. Komt alle bij m;j (tot Erich,) Erich! mijn zoon! (hij reikt hem de hand) adolf^ marianne! Nu heb ik .drie kinderen; en mijne dierbaare vrouw — Ach wat behoef ik langer te leeven ■ Ontfangt alle den zegen van een' gelukkigen vader, en dankt God, dat hij de zijnen zo weet te wenden, dat Zij na elk doorgeltaane leed immer luid roepen moeten: Wij danken u! Gij zijt een goed en wijs God! Gij weet wat de menfehen dient en hun nuttig is. (De Moeder ftaat mast hem. Erich, adolf en mariann e knielen ,• tervcyl hij zegend valt het gordijn.) EINDE.  VERBETERINGEN. Pag. li regel 8 en 9 van onder flaat Edelman, lees Edel- man. IS —- 10 — kon, kende. 14 — 6 van boven — krenken, — bedroeven. a7 — 3 11 ■ her(telde», beangst. 28 — 10 vanonder — verfleende — was de mijn» de mijne (beweegloos. 38 —- 18 van boven — befwijkenzwijmelen. 21 —- zwigc —zwijmel. 49 —- 18 vanonder — adolf! —-Leeft! 87 — 13 . , vertwijfeling—wanhoop.  den drukker dezes is mede gedrukt en te bekomen. I. Amalia ring ent hal, of Wraak en Minnenijd , Treurfpel, naar het Hoogduitsch van A. D. Ureicha. . . a-: 12:- groot papier . 1: —: - II. Louize, of de Veroordeelde Onfchuld, Toneelfpel,in vier Bedrij ven (niet vertaald) a -: 6: groöi papier . -: 12: - III. felix en Louize, of de Ouderliefde, T00* ncel, naar het Fransch van Demoustitr , door Mr. J. C v. S. . • ■ a -: '6: - groot papier . -: 12:- IV. De gelukzoekers, BI i j 'fpel, door H. van dm üïOtke. i * a-: 6:- V. De twee BtSfjens, Kiugtfpel, door W- D.Stoo. pendaal. • . a-: 6:- VI. AJtSTERDAMSCH SCHOUWt00neel, of Vei zameling van Tonneelftukken, in proza en Pbëzv: beftaande in Turn Jones, de Advocaat Paielijn, Gelukkiglijk de Ongehuwde, Inkle en Tdricó, Leioide, School voor de Burgers, Jo~ fephus de Tweede, of de Dief uit nood, Zoutman of de Doggerbankfche Helden, Dood van üeneca, en de Financier, in 2 deelen. h: 10 het 3de en 4de deel, zal nog dit Jaar volgen. KB. De Advocaat Patelijn, de 2de druk^ is apart te bekomen. . . a-: 6:- ■