AANMERKINGEN over de LETTERKUNDIGE VERDIENSTEN van JOHAN DAVID MICHAËLIS, VIT BET HOOGDUITSCH V'ER TAALD. TE L E T D E N, By HENDRIK MOSTERT. MD C C X C I.   VOORBERICHT VAN DEN VERTALER. JQ)e Schrijver van dit Boekje, fchoon op den Titel van het oirfpronkelijke niet genoemd, is de Heer Johan Gottfried Eichhorn, Hofraad en Profesfor te Gottingen. De Vertaler weet dit met volle zekerheid, en vindt geene rede om dien naam voor den Nederlandfchen Lezer verborgen te houden. Trouwens ieder een, die de denk- en fchrijf. wijze van Eichhorn kent, zal oogenblikkelijk, zien, dat het uit geene andere pen gekomen is. Misfchien zoude, het den Vertaler niet moejelijk gevallen zijn, hier en daar eenige aantekeningen 'er bij te voegen; het zij om den Schrijver tegen te [preken; het zij om eenige van deszeifs gedachten op te helderen, en, ten nutte van onze Theolo* *. gan*  ( 4 ) ganten , nader aantedringen. Doch, dewijl dit bezwaarlijk gefchieden kon, zonder M i c h a ë l i s ongemoeid te laten, heeft hij beter gekeurt zich van alle aanmerkingen te onthouden. De mortuis nil nifi bene. En dat Mic h a ë l i s waarlijk een groot man geweest is, aan wien de Uitlegkunde des Bijhels eene oneindige verpligting heeft, zal elk mensch, die in fiaat is deszelfs yerdienften te beoordeelen, met eerbied zijnes naams, en waare dankbaarheid, erkennen, al befchouwt hij die verdiensten gedeeltelijk uit een ander oogpunt dan de Heer Eichhorn. Ees  jEen ftil en befchouwend leven, in höogeü ouderdom 1 afgelopen , fchijnc bij zijn einde geene belooning meer te ontfangen. De dood van den bezigen Staatsman drukt Srad en Land ter neder. Luide klagten galmen bij 'bet graf van den vroeg uitgebloeiden Geleerden ; maar om de zark van hem, die grijs Is geworden in wetenfchap en verdienften, heerscht eene eenzaame ftilte. De fchare der genen, over welken zijne verdienften zich uitftrekken , omringt haar niet; want elks Vaderland en beroep heeft hén Wijd eh zijd verftrooit. De vrienden zijner jeugd, die met dwepende liefde, en in de taal der geestdrijverij , het geledene verlies berekenen» kunnen hem niet meer bejammeren; want de dood nam de meeften derzelver reeds vroeger weg; en den weinigen overgeblevenen heeft A de  ( * ) de ouderdom alleenlijk de kracht gelaten om eene ftille traan over zijn graf te weenen. Zijn invloed op de wetenfchappen is, bij derzelver geduurige veranderingen, met de jaren afgenomen. Zijne vroegere verdienften werken onzichtbaar; en derzelver, door het groote rijk der waarheid heen geworpene, ftralen worden Hechts hier en daar door weinige Gewijden bemerkt. De tijding van zijnen dood was reeds lang vooruitgezien. Hoe kon zij bij haare komst als een harde flag treffen? Hoe konden de verafgelegene zijnen dood, even fterk als de nabij zijnde, voelen? De afwezende even als de tegenwoordige? Dit is tegen den loop der menfchelijke natuur. Het geen men verwacht heeft maakt eenen zwakken indruk; het verafgelegene werkt niet gelijk het nabij zijnde ; het afwezende niet gelijk het tegenwoordige; het verftrooide niet gelijk het geen tot één punt vereenigd is. De tijd alleen maakt alles weder goed. Zij verzamelt, zij weegt, zij vergelijkt, zij berekent, en beloont de grootfte verdienften toch eindelijk naar hunne waarde. Deze zij dan de troost voor alle vrienden en verëerers des onfterfelijken naams van Mi-  C 3 ) Michaclis, welke, zeden den 22 Augüs^ ms, Gottingen niet meer fiert. Deze zij hunne ftille troost, al werkt de tijding van zijnen dood niet op geheel Duitschland, even als een plotfelijke fchok» Hij ftierf in eenen ouderdom, die maar een zeer zeldzaam gefchenk der Godheid is; rijp van jaren, gelijk van verdienften. De krachten des lichaams reeds zedert eenigen tijd uitgeput zijnde, fleet zijn leven langzamerhand en gaande weg af» Hij bleef echter tot deszelfs laatfte weke bezig met mondeling en fchriftelijk onderwijs voor zijne tijdgenoten, en voor de nakomelingfchap. Een waare Leermeefter van Europa! Zulk een Man behoeft geene fchelklinkende lofgalmen. Het ftille zijner duurzame verdienften is zijne grootfte en welfprekend» fte lofreden. Hij behoeft geen eereteken van vrienden en verëerers zijnes naams. Hij zelf heeft zich , geduurende vierenzeventig jaren van zijn leven, in de voortbrengzelen van zijnen geest, het allerprachtigfte, en tef« fens onvergankelijk, eereteken gefticht. Op dit eereteken onzen blik te vestigen; zijn bedrijvig leven, zo rijk aan verdienften, ons voor oogen te ftellen , en ons daar in zijne beeltenis te vertegenwoordigen ; ons in A 2 dien  ( 4 ) dien tijd te rug te zetten, waar in hij zijne loopbane begon; en die zwarigheden te befchouwen, waarmede hij te kampen had; de middelen nittevorfchen, waar door hij alle de hindernisfen van opvoeding, van vorming zijnes verftands, van vooroordeelen zijner vroegere en latere tijdgenoten , gelukkiglijk te boven kwam; de wegen, welke zijn geest infloeg, natefporen , en te onderzoeken, hoe ver hij op dezelven voortging, waar hij liaan bleef, waar wij hem volgen, of vooruitftreven moeten: dit alleen is ons van hem nagelaten, dit alleen kan heten, zijnen naam te eeren, en zijne gedachtenis juist in den geest van hem zeiven te vieren. Op zulk een eerbewijs zal hij met welgevallen nederzien, zo het anders waar is, dat een Geest in de werelden daar boven zich nog om aardfche dingen bekommert. Platten lof zoude hij verachten en verfmaden, gelijk hij dien bij zijn leven veracht en verfmaadt heeft. Hij, die geen' anderen dan verdienden roem begeerde, zoude ook nu geenen lof willen ontfangen, op welken hij geen recht had. Hij, die nooit ftil ftond in het uitvorfchen van het geen de menfchen waarheid noemen , zal met de waare beeltenis van hem zeiven het meest gediend zijn. Hij, die in letterkundige bezigheid zijn eenig  C 5 ) eenig genoegen, het geluk zijnes levens, en de verkwikking zijnes ouderdoms vond , zal zich verlustigen, wanneer wij ons, bij deze zijne waare beeltenis , tot gelijke bezigheid en werkzaamheid opwekken. Dit zij dan het Lijkoffer, het welk ik bij zijn Graf aanbrenge; zekerlijk maar een arm, en klein, offer, bij de veel rijkere, die hem zijne andere leerlingen, en oudere vrienden, brengen zullen. Maar de allerkleinfte Gave, met een genegen en dankbaar hart aangebragt, heeft ook haare waarde, heeft ook haare verdienfte, En in genegenheid voor MicHAëlis, in bewondering zijner grootheid, en in dankbaarheid voor zijne menigvuldige verdienften, heeft mij, geduurende zijn leven, geen mensch overtroffen, en zal mij geen mensch. oyertreffen na zijnen dood. Niemand had ons op het fpoor ter ontwikkeling van zijnen geest beter kunnen te recht ftuuren , dan MicHAëLis zelf, indien hij de gefchiedenis zijnes levens, door alle deszelfs tijdperken, omftandig en nauwkeurigbefchreven had. Zijne vroegere vrienden kunnen dit gebrek ten deele verhelpen. 'Er zijn A 3 nog  C 6 ) nog eenige van zijne jeugdige tijdgenoten overig. Andere van wat lateren tijd zijn, in zekere werkzaame vakken van zijn leven , getuigen geweest zijner letterkundige ontwerpen, betrekkingen, en wijze van uitvoering; of weten dien aangaande meer uit zijn' eigen mond. Mij ontbreken diergelijke zekere bronnen ; en ik moet mij flechts bepalen tot weinige bladen , waarin de hoofdveranderingen van zijn leven aangetekend ftaan, en tot dat geen, het welk mij uit zijne fchriften in het geheugen omzweeft. Tot aan zijne eerfte opentlijke verfchijning op het toneel der geleerdheid, als Magi/ler Jegens in hec Jaar iT39, wierd Michaclis te Halle , zijne geboorteftad , geheel en al gevormd. Halle was toen ter tijd de beste plaats niet tot de letterkundige opvoeding van eenen Godgeleerden. Het Weeshuis , waarin hij tot den overgang na de Univerfiteit met de gewoone voorbereidende wetenfchappen toegerust wierd, was de zetel eener dweepachtige Piëtisterij. Hoe zeer de inrichting dier Schole destijds beter was , dan die der meeste foortgelijke Ki Duitschland > zo was dezelve echter niet ge-  C 7 ) gefchikt ter Hevige en hechte vorming van eenen toekomenden Univerfiteits Geleerden, waar toe de wille zijnes Vaders hem reeds vroeg fchijnt beftemt te hebben. De zo gewigtige, en tot het verkrijgen van waare geleerdheid onontbeerljke, ftudie der oude Griekfche en Latijnfche Schrijvers was aldaar Hechts in een' middelmatigen bloei- Men verklaarde wel eenige Latijnfche Schrijvers; maar veel te bekrompen en gebrekkig; terwijl men in het Grieksch bleef knagen aan den Grammatifchen bast van het Nieuwe Teftament, even als ware 'er geen andere Griekfche Schrijver in de wereld. Over het geheel ftrekte zich het onderwijs der oude talen alleenlijk uit tot de Grammatica, en het leerén van ivoorden, volgens de Woordenboeken. Maar het verftand te vormen, den geest te fcherpen, denfmaakte vestigen, welke fteeds de hoofdbedoeling bij het lezen der Ouden zijn moest, hier van had men weinig of niets in het oog. Daar en tegen gaf men breedvoerig onderwijs in de Wolfiaanfche Philofophie; en dit gefchiedde, onder de geaccrediteerde Firma van het Weeshuis, met meer vrijheid dan men op de Univerfiteit nemen dorst, dewijl de vloek der Theologanten van Halle nog op die Philofophie rustte. A 4 De  < 8 5 De Univerfiteit bezat destijds alle de nodi p eigenfchappen om bij jonge Theologanten hart, geest, en ziel te verkroppen, en te verftompelen. De Philofophie van Leibnits en Wolf, de beste, die men toen kende, was verboden, als eene Pest voor alle vroome zielen. De Kerkelijke Gefchiedenis ftond in dienst der Piëtisterij; haare echte bronnen waren verborgen , en haare geheele omtrek onbekend. Uitlegkundige Geleerdheid wierd niet alleen als zeer onontbeerlijk, maar zelfs als eene vijandinne van echte Godvrucht beschouwd. De Joodsch- Christelijke berfenfchimmen van Buxtorf heerschten daar, gelijk elders, met de macht eenes dwinglands. De taalgeleerde Doétor Michaëlis fpon langdraadige Etymologien, en, in plaats van zij. ne taalgeleerdheid aantewenden tot eene wi>. nge verklaring van den zin des Bijbels, of tot verbetering der Theologie, riep hij al zijn vernuft te hulp om Grlekfche en Duitfche Woorden uit Hebreeuwfche of Arabifche wortels afteleiden, In de Leerftellige God^eleerdheid was Langen's Oeconomia Salutis hec algemeen geprezene orakel. En in de Zedekunde gaf men zich geheel over aan eene beklemmende, dweperige, Piëtisterij. Die in deze leerwijze geen genoegen vond; of eenig yer-  C 9 ) verlangen toonde na grondiger Theologisch onderwijs, dien hield men voor eenen afvalligen , voor iemand, die de liefde tot zijnen Heiland verloren had, dewijl hij vermetel genoeg was om geleerder te willen worden dan deze. Hoe kon in zulk eene Schole de geest van een' jongen Theologant eene goede richting krijgen? Welken Letterkundigen voorraad voor het toekomende geleerde leven kon hij aldaar opdoen? Welke zaden kon hij ontfangen om vervolgens rijp te worden? M i c h a ëlis, dezelve verlatende , was, gelijk men denken kan, misvormd zo wel van verftand als van hart ; en , met een armoedig uitzet heen gezonden, was hij fchraal bedeeld van Letterkundige wetenfchap , en zedelijke begrippen. Baumgarten , dien het Weeshuis aan een Profesforaat in de Theologie geholpen had, om aldaar het waare geloof te verkondigen, was wel reeds, tot groote ergernisfe der Heilands-Broederen, van de genade afgeweken, en leerde eene Theologie naar Philofophifche begrippen ; maar MiCHAëLis kon in dezelve geen behagen vinden , en bleef van die rijke bron, waaruit kort daarna veele d?r eerfte Theologanten zo A 5 over-  C lo ) overvloedig gefchept hebben, nog een' geruimen tijd verwijderd. Ten gelukke voor zijnen geest, had de wijze zorge zijnes Vaders de liefde tot de oude Schrijvers bij hem levendig gehouden, en zelfsverfterkt, doorhem in de verpligting te brengen van dezelve in het Weefhuis te verklaren. Ook had hij hem de Metaphijfica van Wolf tot eigen gebruik in handen gegeven ; en hem nog daarenboven vlijtig onderwijs doen genieten in Mathefis, Phijfica en Hiftorien. Tot deze laatfte wetenfchap gaf hem de Cancelier Ludewig die richting, welke hij in zijn' gantfchen leeftijd gevolgt heeft. Hij had dus , bij het eindigen zijner Academieftudien, veel vooruit; alleenlijk als Theologant, het hoofd met vooroordeelen gevuld hebbende, was hij achterlijk in waare Exegetifche geleerdheid. Ook kan men uit eenige brieven, destijds door hem gefchreven , en die in druk uitgegeven zijn, duidelijk bemerken, hoe eene Piëtistisch vroome angstvalligheid hem niet alleen befmet had, maar zelfs als ingeweven was in zijn geheel beftaan. Iemand , die zo gevormd was, moest of zijn geheele leven nutteloos doorbrengen, of, zo hij nuttig wilde worden, zich van voo- ren  ( H ) ren af aan gaan hervormen. Ik weet niet, dat iemand zijner tijdgenoten, (want Baumgarten leefde nog iets vroeger) in het zelfde noodlot gedeelt hebbende, de noodzakelijkheid dier hervorming zo fterk gevoelt heeft als hij. Nog veel minder kenne ik iemand uit deze geheele Schole, welke zijne hervorming tot gelijken trap van volkomenheid, als hij, gebragt heeft. Weldra gaf hij zich zeiven eene richting , die anderen ten model verftrekte. De vooroordeelen zijner vroegere jaren roeide hij eerst bij zich zeiven, daarna bij een groot gedeelte van Duitschland, uit. Nu was hij niet meer de armhartige leerling van armhartige meefters, maar de onmetelijk rijke Leermeefter van anderen; de algemeene Leermeefter, in zijn eigen en in andere vakken, niet alleen in Duitschland, maar verre over dèszelfs grenfen. Het eenige, dat nog bij hem zitten bleef, was de angstvalligheid der Piëtisterij. Doch ook hier in kwam wel ras eene groote omwenteling, waar toe zijn verblijf in Engeland, geduurende een jaar, de meefte aanleiding gaf. In het jaar 1772. te Halle wedergekomen zijnde , was hij als Magifïer legens in zijne lesfen veel vrijer dan eer hij op reis ging. Ter-  C fa ) Terftond merkten de vromen, dat vecle dingen anders bij hem waren dan te voren, en dankten God met ftille zuchten, dat zij, door zijn beroep na Gottingen, van eenen afvalligen verlost wierden , en geen nieuw toegift van hem meer te verwachten hadden. Het geen Engeland begonnen had wierd in Gottingen voleind, door die groote Mannen, met welken hij, in het jaar 1745. begon te verkeeren; voornamentlijk, indien ik verfcheidene plaatfen in zijne fchriften wel verfta, door Mosheim, Haller, en Gesner. Binnen weinige jaren, (ongeveer federt het jaar 1750.) ftond hij op die hoogte, waarop hij zijn' gantfchen leeftijd gebleven is , als een Geleerde, op wien de halve wereld haare oogen gericht had. Gemeene menfchen hebben langen tijd nodig tot hunne kleine wording; groote mannen zijn altijd als in één oogenblik volfchapen. In geen vak week hij minder af van de richting, die hij te Halle gekregen had, dan in het vak der Historiekunde. Alleenlijk ging hij verder, en beoeffende dezelve op eene edeler wijze. De Cancelier Ludewig , van wien hij nog in zijnen ouderdom fteeds met zicht-  C '3 } 2ichtbaar genoegen fprak , had hem geleert de Gefchiedenisfen uit een Statistisch oogpunt te befchouwen. (Dat is: Te letten op de inwendige gefteldheid der verfchillende landen: bij voorbeeld, op hunne uitgebreidheid, bevolking, macht, koophandel enz., als mede op de betrekking dier verfchillende landen tot malkander.) Doch tot eene oordeelkundige waardeeringen fchifting der hulpmiddelen, daar toe (trekkende, kon Ludewig hem zekerlijk niet op den weg helpen, wijl hij zelve daar van geen het minfte denkbeeld had. M1 chaël 1 s echter, zo dra hij zich opentlijk in zijne Schriften met Historisch onderzoek bezig hield , volgde de zekere leiding dezer Oordeelkunde ; en, dat hij zich daar in reeds vroeg moet geoefFent hebben, zelfs toen zij in Duitschland nog niet zo algemeen was als naderhand, kan men met zekerheid opmaken uit de blijken van bedrevenheid, die men van den beginne af aan in zijne Schriften befpeurt. Het is onzeker, hoe hij op dien weg gekomen zij. Hebben vroegere Duitfehe werken, waar in eenige fporen ter Oordeelkundige uitvorfching van Historifche waarheid te vinden zijn , hem daarop gebragt? Heeft hij dien van Gundling, van Mascow, van Kohier, of wel van den Vader  C 14 ) der der echte Historiekunde, van Pieter Bayle , geleert? Of heeft zijn eigen Philofophifche fmaak, geheel van zelfs, mogelijk door een' zachten en onmerkbaren ftoot van anderen , hem derwaards gedreven ? Ik kan het niet beflisfen. In de eerfte jaren zijner openbaare werkzaamheid, (het jaar 1744.) verfcheen de Algemeene Historie der Wereld, door Baumgarten vertaald en uitgegeven. Dit werk, met een' zo alom geëerden naam aan het hoofd pralende , maakte eenen Herken indruk op alle de liefhebbers der Gefchiedk-unde in Duitschland, en ftrekte ter langzaame voorbereiding tot de groote omwenteling, welke omtrent 25 jaren daarna in deze Studie voorviel. Ook aan Michaclis deed het een' zeer gewigtigen dienst. Het leerde hem, die zich nog maar met de befchouwing van bijzondere Rijken en Staten had bezig gehouden, zijne uitzichten ruimer uitteftrekken tot den gantfchen omtrek der algemeene Gefchiedenis; en, terwijl hij, een aantal grove overtredingen der waarheid in het zelve befpeurende, zich gewende om alles ten ftrengften te toetzen, verkreeg hij dien rijkdom van juiste Historifche denkbeelden , waar door naderhand  ( i5 ) hand, in eene Schole van Oosterfche Uitlegkundige Geleerdheid , teffens eenige der voortreffelijkfte Gefchiedkundigen van Duitschland gevormd zijn. Het noodlot heeft hem in dit vak niet wille» plaatfen, en alleenlijk maar toegelaten, dat hij van verre medewerkte ter vestiging van het tijdftip der verbeterde Gefchiedkunde. Anders zoude men dat tijdftip gewisfelijk van hem alleen berekent, en van hem alleen geleert hebben de navorfching van Hiftorifche waarheid met Practicalen voordragt te verbinden. In de daad zijne begrippen aangaande het Practicale der Gefchiedenisfen waren vol» komen juist, zuiver, en mannelijk; even verwijderd van den ijdelen praal veeier nieuwe zogenaamde Pragmatici, als van dc platheid, ftijfheid, en Pedanterie, waarmede de meeste vroegere Gefchiedverhalers in Duitschland deze edele wetenfchap ontcierd hebben. Doch ln zijn oordeel aangaande de Practicale verdienften der oude Clasfifche Historiefchrijvers was hij zekerlijk onrechtvaardig, wanneer hij met hunne fteeds ingevlochtene Redenvoeringen den fpot dreef, 't Is waar, in onzen tijd, en in Duitschland, zoude diergelijk eene trant van fchrijven belachelijk en ge-  gemaakt zijn. Maar was zij dit ten tijde van die Schrijvers ? Was zij dit in haaren oirfprong?Staatsmannen, vol van Staatswelfprekenheid , fchreven destijds de Gefchiedenisfen. Was het niet natuurlijk, dat zij, onder het fchrijven, door de gewoonte van debatteeren wierden weggefleept ? Waren de groote gebeurtenisfen en omwentelingen, die zij befchreven, geene gevolgen van den geftadigen invloed der Staatswelfprekenheid ? Het is immers eene erkende waarheid, dat de beste meesterftukken van Historisch opftel juist die geene zijn, welke den Lezer zo geheel en al in den tijd der verhaalde gebeurtenisfen te rug plaatfen, dat hij elke bijzonderheid, en de ontwikkeling van de eene uit de andere, levendig en duidelijk voor oogen hebbe. Kon ?er dan , om deze begocheling uittewerken, een beter middel bedacht worden, dan een kundig gebruik der Staatswelfprekenheid? En hadden de oude Clasfifche Historiefchrijvers, zelve Staatsmannen zijnde, het wel in hunne keuze om eenen anderen vorm aan hunne verhalen te geven? Het is alleenlijk de fchuld van het geval, onder wiens dwingelandij een Geleerde zo dikwijls zuchten moet, dat Michaclis niet zijn  C *7 ) zijn gant/che leven aan de Gefchiedkunde heeft mogen toewijden. Reeds vroeg was zijne neiging, zo wel als zijne bekwaamheid daar toe, beflist; hij had zijne loopbane als openbaar Leeraar aan de Univerfiteit daarmede geopent , en vervolgde dezelve met onafgebroken genoegen. Doch Munchhaufen, teu oogmerk hebbende hem tot eeners hervormer der Theologie in Duitschland te maken, riep hem van die ftudie te rug. Echter verliet hij tot in zijnen ouderdom de vriendinne zijner jeugd niet. Als liefhebber der Gefchiedkunde zworf hij nog fteeds door haare onafmetelijk ruime velden; doch als nauwkeurige waarnemer en uitvorfcher hield hij zich meest op bij die perken, welke aan zijn vak het naaste grensden , bijzonderlijk bij de oudfte Gefiachtrekeningen der Volken: voorzeker het moeijelijkfte punt vanHistorifche navorfching, die fteeds meer zwarigheden ontmoet, naar mate men verder in de Oudheid te rug gaat, tot dat men zich eindelijk in eene duifternisfe verliest, waar ter nauwer nood eene enkele lichtftraal doorfchijnt. Met het onderzoeken der oude Overleveringen, die wij nog hebben , ftond de vergelijking der Talen bij hem in een onaffcheidelijk verband. Eene heerlijke gedachte van Leibnits, die reeds door B Gund-  ( v8 ) Gundling opgevat, en, zo ver hij het in zijn vak brengen kon, hier en daar gebruikt was, doch ongelukkiglijk in den trant van eenen nieuweling die pas begint, en zonder inzicht in den eigen aart der Talen. Met beter gevolg wijdde Buttner zijn geheele ftille leven aan de uitwerking en befchaving dezer gedachte van den Duitfchen Wijsgeer. En MiCHAëLis, kort daarna de Stad en Amtgenoot van Buttner wordende, kreeg, door de verkering met dezen grooten Taalgeleerden, geene geringe aanmoediging, en verfterking van zijn voornemen om zich van diezelfde wijze te bedienen ter opheldering der oude volken Lijst bij Mofes. Wat Buttner hem aan de hand gegeven heeft is overal, met uitdrukkelijke melding zijnes naams, aangewezen; waar die naam niet genoemd wordt, daar kan men ftaat maken, dat MiciiAëLis het refultaat van zijn eigen onderzoek mededeelt. Bij de vergelijking der Talen was hij nooit met eene halve of toevallige gelijkheid van het eene of andere woord te vreden , maar vorderde eene volftrekte Grammatifche Identiteit, en hield deze voor het eenige zekere blijk van oirfpronkelijke verwandfchap. Michaclis had, gelijk ik zo even zeide,  C i9 ) de, reeds vroeg geleert, bij het onderzoek der Gefchiedenisfen, zich tenens toeteleggen op eene naauwkeurige kennis van den ftaat der afzonderlijke volken, en derzelver onderlinge betrekkingen. Deze wijze van befchouwen ftrekte hij vervolgens nog verder uit, tot het nog edeler voorwerp der Hooge Staatkunde. Zijn langduurig verblijf in Engeland gaf hem daar toe de eerfte aanleiding; en naderhand wierd hij fteeds aangemoedigd door zijne Duitfche Tijdgenoten, welken het gelukte de Statistica, en de Politica, als bijzondere takken van Studie, op de Univerfiteiten te vestigen, en daar door de liefde van die Wetenfchappen in Duitschland optewakkeren. Het was dus bij Michaclis volkomen in zijnen geest, en in de orde der dingen, dat hij ook in dit ftuk met zijne Tijdgenoten gelijken tred hield, en van deze nieuwe begunftigde Wetenfchappen ook in zijn vak een waardig en edel gebruik maakte , eer nog eenig ander Oudheidkundige in Duitschland om iets diergelijks gedacht had. In zijne Huwelijks Wetten van Mo/ès ziet men den dag van het Mofaïfche Recht reeds aanbreken; doch het plan van dat boek was nog veel te Canonisch - Theologisch aangeB 2 legd,  C 20 ) legd, dan dat 'er een vrije Politique geest door heen kon fpelen. Evenwel hielp hem dat Werk op het fpoor , en diende tot eene goede voorbereiding. Want kort daarna, van enkele gedeeltens tot het geheel voortgaande, befchouwde hij de Wetten en Staatsinrichting der Hebraeërs in den fmaak van Montesquieu. Zijn Philofophifche geest, woelende en worftelende met Statistifche, Politique, en Oudheidkundige navorfchingen, fchiep een werk, het welk alle lbortgelijke pogingen van vroegere Oudheid- en Staatkundigen als eene fchaduw deed verdwijnen; een oirfpronkelijk werk, hoedanig wij nog nauwelijks over eenige andere, het zij oude, het zij nieuwe Staatsinrichting hebben. Te voren fmeet men, bij de behandeling van dit onderwerp, alles wild en woest overhoop; oude en nieuwe rechten en inzettingen kruisten door malkander; echte Mofaïfche voorfchriften wierden verward met onechte, die door Perfiaanen, door Grieken, door Romeinen, ingevoerd, of in eene andere gedaante herkneed waren; men maakte geen onderfcheid tusfchen wezen tlijke geboden , en het eigendunkelijk goedvinden van overdreven bijgelovige, of door waanzin misleide , Rabbijnen. Bij het onderzoeken en nafporen der Joodfche Oudheden, had men gee-  r 2i 3 geene andere leidslieden dan ligtgelovigheid, en Politique onkunde. Nu kwam Michaclis Met Hiftorifche Oordeelkunde, en Philofophifche onderfcheiding der verfchillende bronnen , zette hij zich aan het werk , en fchifte alles uit , het geen tot de echte Mofaïlche inrichting niet behoorde; toen plaat-> fte hij deze gezuiverde dof, die men te voren altijd begrepen had, dat nergens anders dan bij de Oudheidkunde t'huis behoorde, in een ruim en helder Staatkundig licht ; bij ieder (tuk der Staatsinrichting drong hij door tot deszelfs oirfprong, en gaf het vervolgens de nodige opheldering uit de overeeni'emming van (bortgelijke inrichtingen bij andere natiën. Het onderzoek na het oogmerk en het einde der Wetten, de overweging van derzelver gevolgen , van derzelver nuttigheid en fchadelijkheid, dit alles wierd afgewisfeld door de befchouwing hunner gepastheid, zo ten opzichte van plaats als van tijd, en door meer diergelijke aanme-kingen , welke den Wijsgeer en den Staatkundigen, even als den Gefchied- en Oudheidkundigen, elk naar zijnen Aftand en verdiende, nieuwe bezigheid geven, of tot onderrichtinge dienen konden. Welk eene verbazende ommekeer! Te voren fprak niemand over die onderwerpen, dan de viijB 3 tige  C m ) tige verzamelaar van Oudheden; thans hoorde men den Wijsgeerigen, met Gefchiedenis en Staatkunde gemeenzamen , kenner. Te voren had men onoordeelkundige, ligtgelovige, zamenflanzers; thans eenen oordeel kundigen, nauwziftenden , onderzoeker. In plaats van een onverdraaglijk Politiek gefnap hoorde men thans goede Staatkundige en Wijsgeerige redeneering. M i c h a ë l i s leerde den Staatsman denken en fpreken over een onderwerp, hetwelk men te voren altijd gelooft had, dat alleenlijk den zwakken , wereld en menfchenfchuwenden, Oudheidkenner moest bezig houden. 'Er is in de daad niet veel in dat Werk overgebleven , het welk men met rede begeeren kan dat veranderd worde; minder nog in enkele Hukken, dan wel hier en daar over het geheel. Zomtijds fchijnt deszelfs Schrijver zich in vreemde ftreken, en verkeerde tijden , te verbijfleren, en zijn oog te richten na uitwerkzelen en gevolgen, die Mofes, in zijnen tijd, en in zijne omflandigheden, geenzins ten doel kon hebben. Welligt vindt men 'er ook eene enkele reis een Politiek Luchtkasteel in Haan, het welk, zonder hechting of vastigheid daar heen gezet, weldra door Hi-  C *3 ) Hiftorifche Oordeelkunde in duigen geblazen kan worden. Maar wie vindt dit niet zeer natuurlijk? niet juist naar den gewoonen gang van den menfchelijken gees ? niet volkomen overeenkomftig met de geiteldheid van eenen Schrijver, die eene , door jammerlijke behandeling ontcierde, en door ouderdom verzwakte, Wetenfchap in haare eer herftellen, en haar met een nieuw leven bezielen wil? Bij het vlijtig zoeken na Staatkundige plans en ontwerpen, is men al zeer ligt gereed om 'er eenige geheime oogmerken, en projecten van den Wetgever, onder te fchuiven, die gewisfelijk nooit in zijne ziele opkwamen ; of men weeft veel tc fijne Politieke draden door eenige Wetten, die niet dan los aan malkander hangen. Het is goed, dat misfchicn ook Michaölis met eene al te ruime hand te veel gegeven heeft. Wij kunnen nu gemakkelijker wegnemen. De arme Tabernakel van Mofes Haat nu met al zijn huisraad voor onze oogen. Zijn 'er zommige (lukken van dien huisraad nog te prachtig, men kan die ligt tegen minderen verruilen. Het eerde bouwen , en in malkander zetten , was wel het zwaarlte werk. Het geheel nog eens te overzien; meteen oog dat onbeweeglijk gevestigd is op den tijd , tot welken het beE 4 hoort,  C 24 ) hoort, en op andere Wetgevingen, die uit gelijke beginzelen ontdaan, en na genoeg uit dezelfde punten moeiten voortkomen; teffens te letten op den trap van befchaving waar op Mofes Hond; en dan vervolgens de waarde van enkele Hukken te bepalen; zie daar ten naaflenbij hetgeen 'er nog in dit vak te doen is. Zo het op deze wijze gefchiedt , dan mogen wij rekenen, dat dit gedeelte der Oudheid voor de Letterkunde van onzen tijd genoegzaam in het nette gebragt is. Heeft de Nakomelingfchap nog iets anders nodig, dan zal zij zelve daar voor wel zorgen. De Geographifche navorfchingen van 'Mic ha ë l i s Haan met zijne Hiilorifche in een zusterlijk verband. De oude namen van Landen en Steden bragt hij doorgaans , zo veel als mogelijk was, in vergelijking met de nieuwe ; hunne ligging en grenzen bepaalde hij nauwkeuriger, dan men anders deed; en hield zich geerne op bij hunne Natuurlijke en Staatkundige Hiftorie. Overal in zijne Schriften vindt men het refultaat van diergelijke navorfchingen; maar nergens leert men zijne Geographifche manier beter uit kennen, dan uit zijne Aantekeningen op Abulfeda's Befchryving van Aegypten , welke de oude Geographie van  C =5 ) van dat Land mee die der midden-eenwen, en van onzen tegenwoordigen tijd, allergelukkigst verbinden. Het onderwijs, weleer op de Univerfueit genoten, verleende hem tot deze zijne geliefde navorfchingen veelen onmiddelijken dienst. De Studie der Mathefis: zo onontbeerlijk voor eiken Geleerden , van welken Hand hij zijn moge, den Befpiegelenden zo wel als den BeoelFenenden, en welke verwaarloosd zijnde zich , vroeg of laat, op eene geduchte wijze over die minachting wreekt: Deze Studie was door hem geenzïns verzuimd; tenminften had hij 'er zo veel algemeene kunde van, dat hij, bij zijne Geographifche nafporingen, de onmathematifebe dwalingen van anderen ontdekken en verbeteren, en zelve diergelijke vermijden, kon. Ook behield hij bij dit foort van werk zijnen Statistifchen fmaak, waar door de voordragt zijner zaken van alle dorheid en droogheid be» vrijd bleef. Zijnen langduurigften en nauwstbepaalden vlijt befteedde Michaclis aan de Lijst der Landen en Volken bij Mofes (Genefis X.), en die plaatfen in de Schriften der Hebraeers, welke daarop eenige betrekking hebben. Bochart was hem op dezen weg luifterrijk vborjQ 5 ge-  C *6 ) gegaan. Deze had genoegzaam alles gelevert wat over eiken naam bij oude Griekfchc, Latijnfche, en Arabifche Schrijvers, of in de Overzettingen des Bijbels te vinden is. Alleenlijk had hij geen gebruik gemaakt van latere Reisbefchrijvingen na het Oosten, niet tegenftaande hij destijds reeds voor een gedeelte uit die bron had kunnen fcheppen. Doch daarentegen was hij rijk geweest in afleidingen van woorden, en had verfcheidene vragen, die enkel uit de Gefchiedenis moesten opgelost worden, in Etymologifche verandert. Ook was 'er na Bochart nog eene nieuwe rijke bron voor Geographifche ontdekkingen door Asfemani geopend, waar van niemand zich bedient had. MichaSlis derhalven vond raadzaam te beproeven, hoe veel licht er voor dit gedeelte der duiftere Oudheid uit de Reisbefchrijvingen, en uit de latere Syrifche boeken, te halen was ; hij begreep, dat het nodig was de Etymologien van Bochart te ziften , derzelver gebruik voor Geographisch onderzoek binnen engere palen te brengen , en dit onderzoek over het geheel meer op den voet te zetten van Historifche navorfching. Daar benevens had hij ook nog ten oogmerk het overfchot der Rudbeckfche grillen volftrektelijk uit de wereld te hel-  C 27 ) helpen , en die dwaaze mening te vernietigen, dat men bij Mofes bericht kan vinden aangaande den oirfprong van alle volken over het gantfche ruim der Aarde, en dat men in. het nagaan der gefchiedenis van alle Natiën van de Arke Noachs beginnen moet. Hijtoonde derhalven, dat de Lijst van Mofes flechts tot zulke volken bepaald moet worden , welke den Hebraeërs langs den weg. van Arabien, Aegijpten en Phoetiicien hadden bekend kunnen worden; dewijl het immers eene bloote Naamlijst is, zonder verdere aanwijzing, en zonder opgave van woon» plaats; en men niet onderftellen kan, dat op dezelve iets Haan zoude, hetwelk den eeriten Lezeren vreemd was. Van de Rudbeckfche Grillenvangerij hoort men zedert dien tijd niet meer fprekcn ; en andere bedenkingen zijn, of geheel en al opgelost, of na bij de oplosfing gebragt, of men heeft overvloedige ftof tot derzelver oplosfing verzamelt. MicHAëLis verbande het valfche begrip,.dat men in de Geflachtrekening der volken, even als in die derj.menfchen, tot éénen Stamheer te rug kan gaan; en hield derhalven de namen in de Mofaïfche lijst niet voor namen van enkele per-  C 28 ) perfonen, maar van geheele Volkftammen. Deze wijze van behandelen fchijnc Philofophisch goed te zijn, en behaagt aan ieder een. Met dat alles kan men bezwaarlijk nalaten te twijfelen, of misfchien niet dat geheele fragment al te fterk in het licht van latere tijden befchouwd worde ? of niet eene zekere ongelijkheid van verklaring en behandeling het rechte uitzicht belemmere? In het begin zijn de namen (Noach, Sem, Cham, Japhet) namen van enkele perfonen. De volgende, die 'er ondertusfchen net eveneens uitzien, worden namen van gehele Volkftammen ( Gome r van de Galaters, Madai van de Meders Javan van de Grieken). Is zulk eene verfchillende behandeling van gelijkgevormde namen niet zeer willekeurig ? Zomtijds voert eene Stad, eene Provintie, een ilreek Lands, den naam van éénen man; hier zoude dit plaats hebben bij eene lange reeks van namen op eene geheele volken lijst! Hoe onwaarfchijnlijk is deze vooronderltelling! En dit brengt ons op eene andere vrage: of namentlijk de navorfching van den oirfprong der volken, toen dezelve nog in haare kindsheid was, niet fteeds van die grond-  C *9 ) . Helling begonnen zij, dat elke natie moest afgeleid worden van eenen Stamvader die denzelfden naam voerde ? en of men niet eerst de namen van die Stamvaders hebbe afgetrokken van de namen der volken? Men befchouwde de menfchen op den ruimen aardbodem als de Familie van éénen enkelen man; en, volgens de regelen van Analogie, hield men wederom elke Natie voor eene kleinere Familie, welker Stammen zich alle in den naam van dien éénen enkelen man vereenigen. De Ouden geloofden, dat zij, door dezen hunnen inval, wonder diepe wijsheid ter bane bragten; en echter, als men de zaak wel beziet, fponnen zij maar eene kinderachtige kleine Hijpothefe om eenige bij erfenis ontfangene overleveringen daar aan zamen te rijgen. Ondertusfchen was die Hijpothefe volkomen overeenkomflig der eerfte kindsheid van Historifche nafporing der volken. Drajen wij ook niet alle dagen in elke wetenfchap Hijpothelèn, waarvan de oirfpronkelijke (lof uit de denkbeelden van onzen leeftijd genomen is? En zouden wij dan met die oudere menfchen fpotten, zonder te bedenken, hoe eene wijzere nakomelingfchap ook nog met ons zoude kunnen fpotten ? De volken lijst bij Mofes geeft ons eene aanwijzing der namen van landen  ( 3° ) den en volken, welke destijds bekend ware». Dezelve is gegrond op oude overleveringen, waar van men zich bedient heeft. Die overleveringen zijn gedeeltelijk nog in wezen; wij nemen dezelven met dankbaarheid uit de hand des tijds aan, en trachten 'er andere overleveringen, zo goed als dit vlotten wil, mede te verbinden. Maar om 'er Aardrijks en Volkenkunde in optezoeken: die gedachte moet men, zelfs in zijnen droom, varen laten. De lust om bij eene meer nauwkeurige kennis van verre afgelegene Landen teffens zijne Hoofd-Studie , de Oosterfche Geleerdheid, te bevorderen, deed MicHAëtis zijne wenfchen uitftrekken tot betere berichten aangaande de Zedelijke , Natuurlijke, en Geographifche gefteldheid van Gelukkig Arabien. De gebrekkigheid der vorige Befchrijvingen fcheen hem voornamentlijk ontltaan te zijn uit gebrek aan voorafgaande kundigheden bij enkele Reizigers, welke door louter toeval na Arabien geflingert waren. De meeste dezer, niet wetende wat voor de Geleerden belangrijk was , en wat 'er derhalven onderzocht moest worden, hadden flechts dat geene gelevert , het welk hen, van zelfs en ongezocht, onder de oogen gekomen was. Het waare  ( 3» ) waare nut van zulk eene Reize kon dan eerst verkregen worden, wanneer zij door een gezelfchap van veelen ondernomen wierd. Het gelukte MicnAëLis dezen zijnen wensch tot den edelen, door fraaje Wetenichappen befchaafden, grooten Staatsminister des Koningsvan Denemarken, den Grave Bernftorf, over te brengen, met dat gevolg, dat de Koning bewilligde in het voordel om eenige Geleerden op zijne kosten na Arabien te doen reizen; en aan MicHAëLis de zorge aanbeval om die Reizigers behoorlijk voor te bereiden. Dus ontfing Michaclis voor zijnen gelukkigen, Houten, voorflag eene Koninglij ke beloning, welke den roem zijnes naams wijd en zijd verbreidde. De bekendwording van het plan der Reize ; de keuze van Reizigers, welke in hunnen kleinen kring de edelfle wetenfchappen vereenigden; hunne rijke uitrusting met alle Letterkundige behoefte; de wijze inrichting van den last, dien men, door den Koning bekrachtigd zijnde, hen ter hand Helde; de uitnodiging aan de vermaardfle Academiën , en Sociëteiten, om, door het opgeven van vragen, in deze onderneming te deelen : Dit alles voerde den naam van Michaclis reeds verre buiten zijn Vaderland. Kort daarna bekroonde hij den  C 3* ) den roem , die hem te gemoet gefneld was, met zijne Vragen aan het Geleerde Gezel fchap , onder welken 'er veele waren, die , wegens hunne innerlijke waarde, en ruimen omtrek , eerder den naam verdienden van uitgewerkte, en rijk geftoffeerde Verhandelingen, dan van Vragen aan Geleerden. Zij hadden meest hunne betrekking op het nog zo duistere Natuurkundige gedeelte der Bijbelfche Oudheden; op de namen en eigenfchappenvan dieren, boomen, kruiden, edele gefteenten, welke als voorwerpen van geleerde kennis, en ter opheldering van veele plaatfen in de Schriften der Hebraeërs, den ijver der weetgierigheid konden gaande maken. De overvloed van de meest verfcheidene en ongelijkfoortigfte kundigheden, welke in die Vragen bevat was, en hoedanigen men destijds bij geenen Taalgeleerden gezocht zoude hebben, toonde vooreerst aan Duitschland , wie MiCHAëLis was; en, het werk tenzelfden tijde in het Fransch wordende uitgegeven , wierd zijn naam als die van den alleruitgebreidften Geleerden, overal buiten 'slands beroemd, en bleef zelfs in Spanje niet onbekend. Frankrijk zocht hem den haaren te maken. Bij voorraad nam hem de Academie des Infcriptions tot haaren buitenland-  t 33 3 Iandfchen Correfpondént aan, wachtende irrimiddels na de gelegenheid om hem nog grootere eere te bewijzen, door hem tot Membrè Etranger aantedellen, welker getal, volgens haaren Stichtingsbrief, niet meer dan acht te gelijk bedragen mag. Zelden volgt zulk eene fchoone en rijke beloning zo onmiddelijk op verdienden ; zelden hebben deze zo weinig met den Nijd te wordelen. Micmaclis ontfing dit loon van eenen Koning, van buiten zijn Vaderland, van de Aanzienlijkden én Edelden. Hoe menig een , die, in den engen omtrek van zijn eigen land zich vasthoudende aan armzalige betrekkingen, de hand üitdrekt na gunst of eer, grijpt vruchteloos toe, en wordt de prooij der arglistig vittende, en eeuwig woelende afgunst! 't Is waar, deze Letterkundige tocht heeft, in weerwil der buitengewoone toerusting, en der Koninglijke onderdeuning, aan de algemeene verwachting niet beantwoordt. Maar dit moet voorzeker aan den eerden Ontwerper niet geweten worden. De fchuld ligt bij de dwinglandij van het Geval, en van den Dood, die de tochtgenoten, allen op één' na, te midden van de reize wegrukte. Ondertusfghen heeft Niebuhr evenwel de grootfehe £ ver-  C 34 ) verwachting van veelen nog overtroffen ; en zijne berichten aangaande deze reize , naar hunne innerlijke waarde berekend zijnde, wegen ruim zo zwaar als eene halve Bibliotheek van andere Reisbefchrijvingen na die zelfde Landen. Groot was de voorraad, welken Michacli s uit een naarltig gebruik van deze, en vroegere, Reisbefchrijvingen na het Ooften voor zijne Bijbelkunde opdeed. Hoe zeer hij flechts den weg vervolgde, die anderen reeds voor hem betreden hadden, betrad hij dien echter op zijne wijze. Men had te voren reeds gezien, dat de Zeden der Hebraeers, zo als die in het Oude Teftament voorkomen, van den tijd der Patriarchen af, en zo bij de reije langs door de volgende eeuwen, meerdere of mindere opheldering kunnen krijgen uit de Zeden van andere volken, hoe zeer verfchillende van geflacht en tale, en onder geheel andere luchtftreeken wonende; uit berichten van America, van Indien, van Groenland, enz. Vroegere verzamelaars waren druk bezig geweest om vergelijkingen , waar zij ze vinden mogten, optenemen, en zonder onderfcheid van plaatfen of volken, bij malkander opeen hoop te werpen. Onlochenbaarwas het,  C 35 ) het, dat veele dier vergelijkingen wel te pasfe kwamen. Maar MichAëLis, aan Hifiorifche Oordeelkunde gewoon zijnde, kon iri zulk mengelmoes het rechte behagen niet vinden. Hij ging derhalven aan het fchiften; en vroeg wel niet, welke toch de oorzaak zijn mogt dezer gelijkheid tusfchen volken van zö verlchillenden afkomst, en in zo verfchillende luchtflreeken verkerende: misfchien fchoot hem geene gemaklijke oplosfing van dit raadzei in den zin: maar hij bepaalde zijne wijze van ophelderen enkel tot het Ooften, en tot de Semiten. Dus kreeg ten tninften het Uitlegkundige gebruik der Reisbefchrijvingen meer zekerheid; en, zo lang de Waarnemingen Hechts op enkele plaatfen des Bijbels gericht wierden, kregen zij genoegzaam vasten grond. Echter verloor hij, door deze nauwe beperking een zeer gewigtigpunt uit zijn, anders zo Wijsgeerig, oog: te weten den waaren oirfprong der opgemerkte onderlinge gelijkheid. Hij befchouwde dezelve als louter toevallig. Evenwel een toeval zo (leeds voortgaande, en zo wijd uitgeftrekt, blijft eindelijk geen toeval meer. Dus wordt men gedreven tot die gedachte, dat gelijke maat van befchaving, en gelijke gelleldheid van geest, de gelijkheid in denkwijze; in zinnelijkheid, in G 2 ze-  C 36- ) zeden en gewoonten , te wege brengt; en dat het Menschdom, zolang het,, aan zich zei ven overgelaten, in den trapsgewijzen voortgang zijner vorming nog niet door vreemden invloed geftoord is, overal één en het zelfde richtfnoer volgt , en zijne fchreden vooruit zet naar algemeene, vast bepaalde, wetten. Deze aanmerking door den gewoonen voortgang der menfchelijke befchaving , uit alle tijdperken der Gefchiedenis, bevestigd wordende , fchijnt voor de Studie der hooge Oudheid eene geheel nieuwe bane te openen, en tot refultatén te leiden, waar door men in den geest der Hebreeuwfche Schriften veel dieper dan ooit te voren zal mogen indringen. Toen Michaölis de ftudie der Hebreeuwfche Tale begon, was het Oude Testament rondom bezet met.Buxtorfiaanfche duifternis. De dag , welke dezelve verdrijven kon, was wel reeds te Halle aangebrokenmaar de oogen der Bijbelonderzoekers daar ter pkatfe wierden er nog niet door verlicht. Men dacht, men leerde, men fchreef, als in den ftikdonkeren nacht. Men bezat 'de uitgave des Bijbels, van het Jaar 1720. te Halle, met verfchillende Lezingen, en, bij het gebruik van dien fchoonen toeftel, bleef men de  C 37 ) de onfeilbaarheid van den gewoonen BijbelText ftijf en fterk vasthouden. Men had vergelijkingen der Punten, met menigerlije afwijkingen van den gedrukten Text , en bleef echter de Gödlijkheid en onverbeterlijkheid van eiken Hip in den gedrukten Bijbel vasthouden. Men had tegenftrijdigheden in de Mafora gevonden, en die, als het zekerfte bewijs van haare bedrieglijkheid , opentlijk in de bovengemelde uitgave des Bijbels ten toon geflelt, en toch zoude men op de volftrekfre onbedrieglijkheid der Mafora, als op een Symbolisch Artikel, plegtig gezworen hebben. De oogen waren, te zwak om dat licht te kunnen verdragen. Michaclis eerst op de opentlijke bane komende vloeide over van dit geloof zijner Vaderen. In het Jaar 1739. wierd de Fabel van de Gödlijkheid en Heiligheid der Hebreeuwfche Punten, in haaren gantfchen omtrek , netjes door hem opgecierd, in eene Verhandeling de Pun&orum Hebraicorum antiquitate. In het Jaar 1740. trad hij, in eene DhTertatie over Pfalm XXII, te voorfchijn als een Verdediger der onfeilbaarheid van den geheelen Text, en trachtte de Joodfche drogredenen , te vooren reeds opentlijk door hem C 3 liaan-  ( 38 ) (taande gehouden, op nieuws te bevestigen. Zijne reis bragt hem in geen ftuk van dit zijn geloof aan het wankelen; want in Engeland en in Holland heerschten diezelfde, geest en ziel verlammende , herfenfchimmen. Ja zelfs fchreef hij in het Jaar 1745. eene Hebreeuwfche Grammatica , en bragt het geheele heirleger van Grammatifche Sophisterijen, tot verdediging van dit bijgeloof, in beweging, juist gelijk het eenen dapperen, en in zijnen dienst getrouwen, Krijgsheld paste. Was hij nog langer in Halle gebleven, dan zoude hij zekerlijk fteeds verder in dien trant voortgegaan zijn; want daar ter plaatfe zoude het , zonder eenen zwaaren ftorm , niet gelukt zijn een ander geloof opentlijk te Ómhelfen; misfchien wel zoude dit eenen Bijbelsch - Critifchen Marteldood gekost moeten hebben. Hij kwam te Gottingen. Nauwlijks had hij hier vijf jaren gewoont, onderwezen, en voortgedudeert, bevrijd van allen gewetensdwang der Joodsch - Christelijk - Pietistifche Partij, of weg waren alle die vooroordeelen. Deze Crifis van zijnen Geest valt omtrent in de Jaren 1750. tot 1752. Zedert dien tijd ziet men hem in volkomene Taal- en Oordeel-  C 39 ) deelkundige werkzaamheid, naar zeer gezui^ verde grondbeginzelen; en men befpeurc reeds de voorbereiding rot eene omwenteling, hoedanige hij, ongeveer zedert het Jaar 1760., in het vak der Bijbelfche Oordeel- en Uitlegkunde heeft weten uittewerken. Tot dien tijd toe wierd de Oosterfche Taalkunde in Duitschland zonder eenig bepaald doeleinde , en met de bekrompenfte eenzijdigheid, beoefFend. Dan eens heerschte eene flaaffche gehoorzaamheid aan de Rabbijnlche Woordenboeken; dan eens tragtte men, door het willekeurig verwisfelen en omzetten van Confonanten, de betekenis van een duifter woord te ontcijfferen ; dan weder nam men den zamenhang der woorden te baat om na den zin te raaden. Over het geheel was er fteeds een blind geloof aan Joodfche Overleveringen. Slechts weinigen, misfchien in Duitschland wel niemand, bemoeiden zich v met de bekende talen der Semiten in dat verband met het Hebreeuwsch, waar in Castellus, door zijn eeuwig prijswaardig voorbeeld, getoont had, dat dezelve gehouden moesten worden; én die dezen Man van verre volgden , traden echter geenzins in zijne veilige en gewisfe voetftappen. Eindelijk wierd deC 4 ze  ( 40 ) ze Studie door twee Geleerden op de been geholpen; door Kromayer, eenen Duitfchen Taalkundigen Superintendent ; en door den beroemden Albert Schultens, die ter nafporing van het Hebreeuwsch inzonderheid gebruik maakte van het Arabisch. De geleerdheid van den eerften , die, "in eene kleine Stad wonende , Hechts gebrekkige hulpmiddelen, had, maakte op verre na een' zo Herken en algemeenen indruk niet, als die van den laatften , welke aan de Univerfiteit van Leiden het vrije gebruik had van derzelver in Manufcripten zo rijke Bibliotheek. Te Halle wierden vervolgens, meer dan op andere Univerfiteiten, de Oofterfche Talen onderling aan malkander verbonden ; waar toe de inrichting der Zendelingfchappen tot het bekeeren van Joden en Mohammedaanen gedeeltelijk aanleiding gaf; en waartoe voornamentlijk veel toegebragt wierd door den geleerden Doctor Michaëlis, welke deze Talen uitgebreider en volkomener verllond dan Zijne overige bekende tijdgenoten. Alleenlijk bleef hij te veel hangen aan het grillige Etymologifeeren, het welk zo dra niet tot hoofdwerk gemaakt wordt, of bet verlamt des Taalgeleerden geest en ziele, ■ Mi-  C 4i ) Michaclis derhalven, te Gottingen ken mende , bragt wel uit de leerzaame Schole zijnes Vaders eenen goeden voorraad mede van fchrandere Taalkundige Aanmerkingen; en dit was zekerlijk het rijklle uitzet, dat hij als Theologant van de Univerfiteit gekregen had. Maar dien voorraad nuttig te leeren gebruiken, het fchuira van het goud behoorlijk aftefcheiden, in de geheele beoeffening der Oosterfche Talen meer Philofophie te brengen , en dezelve voor het Oude Teftament vruchtbaarder te maken: daar toe waren verfcheidene jaren nodig. De eerlre tien fchijnen hem hoofdzakelijk bezig gehouden te hebben met het nafporen van de echte bronnen der Hebreeuwfche Philologie , en het lezen der Schriften van Albert Schultens. Eene vrucht hier van was, in het Jaar 1756. , de Beoorcleeling der middelen om de Hebreeuwfche Taal recht te verft aan. In dat werk vindt men overal den vlijtigen, en even eens als zijn Meeller denkenden, Leerling van Schultens. In het Jaar 1759. gaf hij zijn Critisch Collegie over de drie gewichtigfte Psalmen aangaande den Mes/tas, en had daar mede onder anderen ook ten oogmerk om de regelen, die hij in het vorige werk opgegeven had, door rijkere voorbeelden, en C 5 proe-  C 42 ) proeven van eigene nafporing van woorden in een helderer Jicht te Hellen. Ten zelfden tijde verfcheen ook zijne Verhandeling over den Invloed der Taal op de Denkwijze der Menfchen, waar in men Taalkundige navorfching tot Philofophisch onderzoek veredeld za^ Dien trant van Taal onderzoek behield hij vervolgens tot in zijnen hoogen ouderdom, werkende echter in dit vak Hechts enkele reizen, en als bij gelegenheid; juist gelijk het wezen moet, indien men anders den Geest niet na beneden wil drukken. Het refultaat zijner nafponngen is voor een groot gedeelte door alle zijne Werken verfpreid; doch op den laten avond van zijn leven kreeg hij nog lust en tijd, om zijnen geheelen voorraad zorgvuldig m te zien, en den Taalkundigen oogst van bijna eene halve eeuw intezamelen in zijne Supplement* ad Lexica Hebraea, welke, ten geluk voor de Hebreeuwfche Taalkennis, op een klein gedeelte na, afgedrukt zijn. Dit boek, geheel en al gebouwd op die gronden, welke hij in zijne mannelijke jaren voor zich zei ven vast gelegt had, bevat eene fcherpe doorgaande beoordeeling der tot nog toe uitgegevene Hebreeuwfche Woordenboeken, zo ten opzichte van de betekenis, als van de afleiding, der Woorden daar in voorkomen, de.  ( 43 ) de. De grondflag is zekerlijk goed; dit zal niemand ontkennen. Maar of het gebouw aan alle kanten even goed opgetrokken zij, is twijfelachtiger, en meer aan verfcheidenheid van begrippen onderhevig. Men kan, bij voorbeeld, zeggen dat hij te verre ging in zijne zorgvuldigheid om, bij het vergelijken der Oofterfche Dialecten, geene letteren naar willekeur te verwisfelen, of te verzetten; en dat hij daar door ook dikwijls zonder rede verwierp het geen reeds Alben Schuitens dooide klaarfte voorbeelden getoont had, dat den blaam van willekeurigheid geenzins verdiende: eene zorgvuldigheid, welke nem beroofde van een gefchikt hulpmiddel ter opheldering van zeldzaame , of in enkele plaatfen voorkomende woorden. Daarenboven had hij al te veel mistrouwen tegen het vastltellen der betekenisfen uit den zamenhang, en verviel daar door zomtijds tot een ander uiterfte om op den zamenhang geheel geen acht te liaan, en, in weerwil van denzelven, kwalijk te pas komende betekenisfen uit de Oosterfche Dialeden bij een te rapen. Eindelijk was zijn vertrouwen op de betere taalkennis der oude Overzetters van den Bijbel al te onbepaald, en niet behoorlijk gematigd door de overweging, die anders opdenblooten oogen- fchijn  C 44 ) fchijnzogemaklijkis, dat zij, bij moejeiijke of zeldzaame woorden, even als wij, menigmalen radender wijze zijn te werk gegaan. Doch deze vlekken kunnen zulk een Meelrerfluk weinig of niet ontcieren; zij toonen Hechts, dat ook de itrenglre oplettenheid bij een'zo dorren, zo verftompenden, den geest en het lichaam zo nederdrukkenden, arbeid, zomtijds haare kracht verliest. In de daad' wanneer men hem van flap tot ftap nagaat' moet men verbaasd Haan over de nauwkeurigheid en getrouwe zorgvuldigheid, waar mede hij van de bronnen en hulpmiddelen, die hij had , gebruik maakte. Men moet zich verwonderen: niet, dat hem zomtijds fouten of overijlingen bekropen hebben: maar dat zij hem niet veel meer bekropen hebben; datzijn vuurige en levendige geest genoeg flandvastigheid, en zulk een ijzer geduld, behouden heef t om niet te bezwijken onder een'zo droogen, zo nederdrukkenden, arbeid. Wat zoude men bij zijn fcherpzinnig, oordeelkundig, uitnemend goed gebruik der bronnen, die voor hem open waren, nog meer kunnen wenfchen, dan dat hij den vrijen toegang tot alle bronnen gehad hadde. Doch daar toe moest hij in eene plaats, die rijk in Manufcripten was, en niet te Gottingen, gewoont hebben! Thans  C 45 5 Thans kon hij zijne opheldering der Hé*' breeuwfche-Tale uit andere Oofterfche Dialecten niet verder brengen, dan de gedrukte Woordenboeken toelaten. En ieder een kent derzelver bekrompenheid. Noch Golius, nochCaftelIus, nochGiggejus, noch dekruimkens , die tusfchen beiden van de tafel der rijke Arabifche Taalkundigen afvallen, al worden deze nog zo zorgvuldig opgezameld, zijn toereikende om de verfcheidene beteke* nisfen der Arabifche woorden naauwkeurig te befchouwen, en grondig te leeren kennen. Dikwijls kan men die hulpmiddelen, zonder de oirfpronkelijke Woordenboeken van Gieuhari en Phiruzabadi, niet eens verftaan, veel minder gebruiken. En de Geleerden, welke na bij zulke bronnen zijn, hebben hier nog een ruim veld tot eenen rijken oogst voor zich open. Michaclis deed, wat hij in zijnen lland doen kon, en hij deed uitnemend veel. Laat anderen, die in een gunftiger ftand zijn, meer doen! Ondertusfchen al is eene erfenis nog zo rijk, wenfchen echter de erfgenamen, bij het aanvaarden derzelver, doorgaans nog al na iets meer. Eveneens kan men haast niet nalaten te bejammeren, dat MiciiAëLis dezen  C 46* ) zen zijnen grooten taalkundigen fchat, in zijne latere jaren, en, eèr hij dien aan het Publijk ten beste gaf, niet nog grooter gemaakt heeft door eene hervatte lezing der Werken van Pococke, Schultens, Schroeder, en andere eerfte Taalkenners , om derzelver aanmerkingen , voor zo verre hem deze in zijne vroegeren leeftijd, verwerpelijk toegefchenen waren , op nieuws te onderzoeken, en nader ter toetfe te brengen van zijne la tetere , en door een zo langduurig Philologisch leven meer beproefde, ondervinding. Thans is hij dikwijls met hen in den volftrekfren tegenftand, terwijl het recht naar hunne zijde fchijnt over te hellen. De Sijrifche en Arabifche Grammatica van MiCHAëLis bewijzen overvloediglijk , dat hij in beide die Talen grondig bedreven was* Want, offchoon zij in het Theoretifche gedeelte weinig nieuws behelzen: het geen er na den weluitgewerkten Syriamus van Doctor Michaëlis, en na den Grammatifchen arbeid van Erpenius , en Schultens, moejelijk in te brengen was: zo munten zij toch uit deels in duidelijkheid, en gemakkelijken voordragt der regelen , deels in refultaten van goede Hiftorifche navorfchingen 4 waaraan andere Gram-  Grammatici of niet gedacht, of waar toe hen de hulpmiddelen ontbroken hadden. Zijne uitgave van Caftelli Lexicon Syriacum toont, dat hij in het lezen van Syrifche boeken gelijken tred met zijne Eeuw gehouden heeft; en uit zijne Aantekeningen op Abulfedae Defcriptio Aegypti blijkt, dat hij den lof verdient heeft van, zelfs na Reiske: den grootHen Arabifchen Taalkenner van lateren tijd: den Text van dezen Aardrijksbefchrijver beter te leeren verflaan. Van de Critiek des Ouden Tefmments in Duitschland, is Miehaëlis, in den eigentlijkften zin van het woord, de Vader. Voor het Jaar 175a., toen de Disfertaties van Kennicott in het licht kwamen, fchijnt het denkbeeld eener Critifche behandeling des Ouden Testaments niet bij hem opgekomen te zijn: ten minflen in alle zijne fchriften tot dien tijd toe wordt de onverbeterlijkheid van den Hebreeuwfchen Text fteeds vooronderfteld. Doch er was ook maar Hechts eene zwakke Critifche Proeve van Kennicott nodig, of MiCHAëLis ftond op den rechten, ja op eenen beteren weg , dan Kennicott zelf. Reeds volkomen daar toe rijp en voorbereid zijnde, zoude hij waarfchijnlijk, ook zonder Ken-  C 4* ) Kennicott, uit zich zeiven op dien weg gekomen zijn. Na eene korte beoordeeling zijner Voorgangeren zag hij wel dra, waarin zij te kort fchoten tot eene rechte beoeffening der Bijbelfche Critiék. Cappellus was hem te ftout, te onachtzaam, te onbedreven in de Oofterfche Talen. Kennicott befchouwde hij, in alles wat tot de Critiek behoorde, als eenen al te zwakken nieuweling , geheel verwaarloosd en achterlijk in de nodige voorbereidende wetenfchappen, en echter, bij zijne merkbaare onkunde, te roekeloos, te zeer geneigd tot veranderen. Houbigant hield hij voor eenen al te gebrekkigen kenner der Hebreeuwfche Grammatica, al te mild en onbedachtzaam in het maken van Conjecturen , en daarentegen tè fpaarzaam en te gierig in het optekenen van verfchillende lezingen, die hij flechts uit Parijfche Handfchriften te nemen had. De tijd heeft de juistheid van dit oordeel volkomen bevestigt. Wie is er thans; na verloop van bijna veertig jaren, die zich een oogenblik bedenkt om hetzelve gantfchelijk toeteftemmen? Om zijn verzuim , zo veel mogelijk was ^ inte-  C 49 ) Wtehalen, en de Bijbelfche Critiek met fnell den anderen minder. Volgens deze vooronderflelling konden de ontdekkingen van Linnaeus, Wallerius, deBuffon, en anderen, uitnemend dienen ter opheldering dier oude Gedichten. Immers zij waren reeds eens voor handen geweest; maar, door den tijd vernietigd, E 4 wa-  C 7* ) waren zij, gelijk dikwijls in het Rijk der Wetenfchappen plaats heeft, door de fcherpzichtigheid van latere tijden ten tweedenrnale gedaan. Deze mening van MicHAëLis was des te zonderlinger, dewijl zij in zulk een fterk contrast ftond met zijne behandeling van andere plaatfen, welker zin hij uit de Zeden der Bedouinen meefterlijk ontwikkelde, en waarin hij het vroegfte Menschdom in eene groote eenvoudigheid van levenswijze affchilderde. Hij fcheen niet te bedenken, dat de Geest en de Zeden van een Volk altijd gelijken tred houden; en dat, indien deze laatfte nog eenvoudig zijn, ook dan de Geest, nog in haare oude eenvoudigheid verkerende, geen' hoogen trap van befchaving door wetenfchappen bereikt heeft. Doch Michaclis zoude het menfchelijk verfland niet zo fpoedig van deszelfs windfelen los gebakert hebben, indien hem in zijne jeugd de gelegenheid: over welker gebrek in de Scholen, en de Univerfiteit, hij, oud geworden zijnde , meermalen klaagde: gunftiger geweest was, om het Oude Griekenland, deszelfs Zeden, Denkwijze, en langzaam voortgaande verfijning, met nauwkeurigheid te leeren gadeflaan. Dan zoude hij ook in het gebruiken der Reisbefchrijvingen meer op de vor- de-  C 73 ) deringen des Menschdoms gelet hebben, om. 'er zulke waarnemingen aangaande den oirfpronkelijken Haat van het menfchelijk verftand uittetrekken, welke over de voortbrengzelen van den Geest derHebraeërs een gantsch ander licht verfpreid zouden hebben. Die alles was hem door het verkeerde onderwijs zijner jeugd onmogelijk geworden. Wie zoude derhalven zijnen roem, en onberekenbaare verdienlten, dit gebrek een oogenblik doen misgelden? Immers is het de fchuldige pligt der Gefchiedenis eiken Grooten Man in zijn eigen tijdvak te befchouwen. Ook heeft dit gebrek flechts plaats in zijne Aanmerkingen op het Oude Testament. Het Nieuwe kwam reeds nader bij onze tijden, en ontfangt gemakkelijker en gereeder licht van Tijdgenoten. Michaülis wist, a's een ervaren Meefler zijner kunst, een voortreffelijk gebruik te maken van de ruwe ituf door Lightfoot, Schoetgenius, en Wetfteiu verzameld, en een fchoon tafereel van de denkwijze dier tijden te vervaardigen; licht en fchaduw behoorlijk daarin te verdeden; e>-!, door eene juifte mengeling van verwen, die kleur re doen geboren worden, die men ten naaften bij nodig heeft tot het rechte licht: E 5 des  C 74 ) des Nieuwen Testaments. Moet men al eens bij enkele plaatfen wenfchen, dat zij anders behandeld waren, over het geheel echter blijft zijn roem, ook in dit ftuk, beftendig en duurzaam. Zulk een rijkdom van Exegetifche en Hiftorifche geleerdheid moest flechts met Philofophifche kunde gepaard gaan om MicHAëlis tot eenen grooten Theologant te volmaken. Ook in die kunde was hij degelijk ingewijd. Hij was der Philofophie van Leibnitsen Wolf volkomen meefter, volkomener en beter, dan veelen haarer grootfte vrienden. Zij wierd zijne Leidsvrouw door de Labijrinthen der Theologie, en leidde hem zekerer en veiliger, dan andere Wijsgeerige, doch Taalkunde ontbeerende, Godgeleerden uit die zelfde Schole, wier namen reeds voorlang met hunne asfche rusten. Michaclis zocht met zijn Exegetisch fcherp oog in. den Bijbel op, wat deze, aangaande elk ftuk der Theologie, leere. Den grooten hoop. der dicta clasfica nauwkeurig ziftende , wierd deze onder zijne handen doorgaans merkelijk kleiner, tot fchrik voor het gros der Dogmatici. Dan legde hij, na deze fijne fchifting, het overgeblevene in de weegfchaal des  C 75 ) des verfhnds, en vernietigde daar door, zq veel hij kon, het oude beklaaglijke vooroordeel, dat de Bijbel en de Rede niet als twee eendragtige Zusters bij malkander woonen kunnen. De voordragt zijner Theologie was eenvoudig, niet omflagtig, en had zeer weinig van het Scholastieke. Hier in ligt de oorzaak, waarom hij niet, bij ieder leerftuk, de Exegetifche en Philofophifche behandeling met de Hiftorifche verbond, om deszelfs eerften oirfprong, en verfchillende gedaantens, in alle zijne deelen, uit den geest der tijden te ontwikkelen, en deszelfs tegenwoordige gedaante in het best mogelijke licht te {tellen. Dit is, zo ik mij niet bedrieg, het eenige middel om jonge Theologanten in deze Wetenfchap wel te doorkneden; en de beoeffening der Godgeleerdheid (zelfs zonder uitzicht na een ampt) ook voor een Wijsgeerig hoofd belangrijk te maken. Evenwel wilde hij geenzins door zijnen eenvoudigen voordragt de waarde verminderen van die andere meer Schoolfche Leerwijze, die, hoe zeer met bepalingen, befchrij vingen, verdeelingen, en allerhande doornen van Terminologie bezet, echter toe het verkrijgen van waare Theologifche geleerdheid volltrektelijk nodig is. Hij, die een  ( 76 ) een zo grondige bevorderaar van grondige geleerdheid was, wilde voorzeker den weg niet belemmeren tot de voortreffelijke Theologifche werken, in de eerfte tijden na de Reformatie gefchreven, doch welke thans, tot groot geluk voor de namen van veele nieuwerwetfche Godgeleerden, bijna geheel en al uit den kring der verkeering gefloten zijn. Over het geheel leerde hij de zuivere leere der Kerke; ziende evenwel meer op den geest der Symbolifche Boeken, dan wel op hunnen ftrengen letter. Ook had hij, in den bloei zijner jaren, eene wijze van dezelve te verdedigen, die weinigen eigen was. Want weinige bezaten dien rijkdom van waare Theologifche Geleerdheid. Zijne denkbeelden over Godsdienftige Leerftukken hebben fterk gewerkt op zijnen leeftijd, en veel toegebragt tot de tegenwoordige verbetering der Theologie; meer evenwel zqne Exegetifche Schriften, dan zijn Theologisch Leerboek. Dit maakte zelfs niet eens in Duitschland veel indruk; zekerlijk om dat het niet gefchreven was door een' Man met een' zwarten rok* die het Vormzel tot DocJor Theologiac ontfangen had. Maar in  C 77 ) in Sweden wierd 'er, rot (lichting onzer Duitfche Zeloten, een plechtig Auto da Fe over gehouden. Echter zegepraalde de goede zaak van MicHAëLis ook destijds met een zeldzaam geluk. De Graaf Höpken, toen Cancelier der Univerfiteit te Upfala, wierd, door het veroordeelen en verbieden van dit boek, opgewekt om het zelve te lezen. Hij fchaamde zich voor zijne Natie, en bewoog, nog achtien jaren daarna, zijnen Koning, om aan den Schrijver de Ridder Orde van de Noord Ster te geven, ter Nationaale vergoeding van het ongelijk hem aangedaan. Met de gedaante, waarin de Leerflellige Godgeleerdheid, deze laatfle twintig jaren , in Duitschland hervormd wierd, was Michaclis niet te vrede. Het mishaagde hem, dat het de Mode fcheen te worden, Oud en Nieuw, hoe verfcheiden en tegenftrijdigvan aart en zin, zondereen hecht zamenllel, flechts door malkander optedisfchen; met de eene hand te geven, wat men met de andere weder terug neemt; (Iraks aftebreken, wat men even te voren gebouwt had. Trouwens aan welk eenen Man van gezond denkvermogen, en vast charaéter, kan zulk eene huichelende, Sophistifche, handelwijze behagen?  C 78 ) gen? Doch zij is gewisfelijk in Duitschland de heerfchende niet, en zal ook nooit, uit hoofde haarer inwendige onbegaanbaarheid of in het algemeen, of langen tijd, de over' hand krijgen. Ook befchouwde hij den toe ftandderLeerftellige Godgeleerdheid als veel gevaarlijker, dan zij waarlijk is. Dit was misfchien hét zwak des ouderdoms , welke doorgaans den geest tot meer angstvalligheid' en bckommernisfe ftemt; misfchien voelde hij, dat zijne klimmende jaren hem niet meer toelieten, in den kring zijner Theologifche werkzaamheid alles te bevatten, wat de nieu. were opklaring dier Wetenfchap helpt en bevestigt. MicHAëLis wierd derhalven, in zijne laatfte jaren, als de Patriarch en Steun der oude Rechtzinnigheid, geëerd, even gelijk hij, in zijne jeugd, gefmaad en mishandeld was, als de Voorganger van de Verbeteraars der Theologie. Bezwaarlyk kon hij anders fpreken dan hij dacht. Het veinfen was geheel flrijdig tegen zijn beftaan ; daar toe Was zijn charaéter te vast, zijn toon te beflisfend. Waar van daan dan' die verandering in zijne wijze van befchouwen ? Uit géene andere oorzaak dan een' ftilftand in de opklaring van zijnen geest; juist overëenkomftig de" Wetten , aan welken ons denkvermogen bepaald'  C 79 ) paald is. Enkele menfchen óndergaan hier een gelijk noodlot met het menschdom over het geheel. Het gezamentlijk genacht der menfchen heeft in dat tijdperk, waar in het aanwezig is, flechts een' vasten eindpaal, buiten het welke deszelfs opklaring niet gevoerd kan worden, Zo dra het zijne krachten wil infpannen, om zijne fchreden verder dan dit maximum te zetten, wordt het voor die ftoutheid zwaarlijk geftraft. Eveneens gaat het met eiken mensch op zich zeiven. Ieder een kan in geleerdheid toenemen , maar niet in opklaring. Waar deze laatlte haare grenfen hebbe, dit hangt dikwijls af van louter toeval , van levenswijze, woonplaats, verkering in vroegeren of lateren leeftijd , gefteldheid en bewerktuiging van het lichaam, en een' onoverzienlijken hoop van kleinigheden. MicHAëLis derhalven kwam, door behulp der groote krachten van zijnen geest, reeds fpoedig zoverre, als hij in zijne omftandigheden komen kon. Verder ftrekte zijn doel zich niet uit. Zekerlijk fchijnt het eene groote fterkte en bedrevenheid van den geest aanteduiden, wanneer men in alle de tijdvakken zijnes levens, elke gedaante kan aannemen; maar deze maatregel zoude dikwijls zeer bedrieglijk zijn, wanneer men de inwendige kracht van Dit waart en wierd gij, groote Leermee*! ter, door u zeiven, in weerwil van alle de hindernisfen der opvoeding, die gij gelukkiglijk te boven kwaamt; in weerwil van alle dej zwarigheden , die gij met kloeken moed overwont ; in weerwil van alle de zwakheid uwer Tijdgenoten, die gij geduldig droegt. Zo hebt Gij gearbeid : Gij, die reeds van uwen eerften arbeid af door duistere Tijdgenoten gefmaad wierd ; wien de fcheele nijd, of bittere afgunst dikwijls vervolgden, en vijandig belaagden. Veelen hebben u miskent in uw leven; en thans na uwen dood — wie vervult uwe plaatfe ? Zonder kommer over de kunstenarijen uwer vijanden, over de flinkfche ftreken uwer benijders, over de boosaartigheid der onkunde ,* van Koningen gekend, van hunne eerlte Staatsdienaaren geacht , van Europa bewondert, gingt gij fteeds uwen ongebaanden weg rustig voort, tot uitbreiding van het rijk der waarheid en der Wetenfchappen , en voerdet, met uwen naam, den naam van Gottingens Ceorgia AuF 5 gu-  C 90 ) gufia, verre over Duitschlands grenzen, in alle befchaafde Rijken van Europa. Nu rust gij, met de zeldzaame gaven van uwen geest, daar waar andere gemeene menfchen ook rusten. Maar U treft de vergeren heid niet. Uw beeld blijft in het hart van Gottingens Georgia Augufta diep ingedrukt; en de Tijd voert Uwen naam door alle volgende eeuwen.