LETTERKUNDIGE UITS PANNINGEN ♦ Derde Bundel  Geene Exemplaaren worden voor egt erkend, dan die door den Prefident oaderteekend zijn.  LETTERKUNDIGE UITSPANNINGEN VAN HET GENOOTSCHAP D E SURINAAMSCHE LETTERVRIENDEN Derde Bundel Onder De Zinspreuk Zo word in dit Geweft- gelijk aan Bato's ft rand, De Zucht tot WeetenJ'chap en Kunjlen voortgeplant. Gedrukt Te PARAMARIBO Bij W. H. P O P P E L M A N N ter Ge- priviligeerde Drukkerij der Edele Direéhe en 't Land. Anno 1780".  T vernuft, door zucht tot kon ft geleid,. tVind luft en ruft in werkfaamheid.. Studio Fovetur Jngenium;  . . NAAMLIJST DER LEDEN Van Het GENOOTSCHAP D E SÜRINAAMSCHE LETTERVRIENDEN. WERKENDE LEDEN P:.F: ROOS. Prefident. C: S M I T. Vice-Prefident. H: SCHOUTEN Mr: N; C: L E M M E. R S. H. ZW AR T E N H 0 F F. ï* M J L M B E R G. Secretaris.  T O E IT O C R E N D E LEDEN J: V: v HENGELE N. .7: J: v a n V E L S E N. ,7: IV E Z E N H A G E M. ,7: B: van G R I E 1 HOTSEN. L: P: G E N I E T S. W: S: JE N E E. J: A. HELPER. 7: J: C O R D O V A. A'. H: de R I D D E R. P : K A T Z E N. Mr. M: S: SCHÜSTER. J: C: de C R O S. V: D: M: Mr: P: S: H A N S E N. A. G: K NIS P E L. D: J: C O H E N-N A S S T TV: II: P O P P E L M A N N. G: A: W I L T E N S. C: J U L I A A N S. J: C: de CASSENABE. N: R: van H O U T.  J; T H O MAS. J; E R P EL. A: P: N O R M A N. E: G: V O G T. A: N: H E L L E D A T. J: S L U r T E R- M: C: K A M M E L, 3 E U D T. A : N: B O G E L. J: F E R E U JL   REDEVOERING OVER DEN TEGENSWOORDIGEN STAAT Van Konstenen Weetenschappek In de Volkplanting van Suriname Oplettende Toehoorders! Veelgeachte Konftgenooten! "\^V^at is aangenanmer voor Toehoorderen, die door hunne ftilheid tekenen van oplettenheid opleveren, dan verrascht te worden door de verhandeling van eene ftoffe, welke hun, zoo niet in den eerftcn opflag verwonderlyk, ten minften zwaar en moejelijk ter ftaavingzaltoefchijnen. Zoodanig is de ftoffe, welke ik voorneemens ben in dit avond uur te verhandelen, namenlijk ik zal fpreekenOvER denTegenwoordigen Staat van Konsten en Weetenschappen in dit Wingewest, tot welkers aanhooring de innige bede is mij met Uwennaauwkeurigenaandagt te willen begunftigen. Een dag, een aanmerkelijke dag, een dag, die niet dan met mijn dood uit de gedenkzaalen mijner geheugen zal uitgewifcht worden , was de Moeder en voortbrengfter mijner Redevoering Over de Oorzaaken van't Verval, en de Middelen tot Herstel der Volkplanting van Suriname: of deeze mijne Redevoering iets nuttigs of wezentlijks voor dit Wingcweft heeft opgelevext? voegt anderen beter dan mij zeivete zeggen/ kort  kort om, die Redevoering is de voortbrengster van deeze, en die Redevoering zal, zoo God mijne dagen verlenge, de Bronwel van meer andere zijn. Moe tecgenftrijdig, mijne waarde Konftgenooten ! zijn deeze tweeonderwerpenmetden anderen! toen fprak ik over den kwijnenden Landbouw, en treurenden Koophandel, thans fpreek ik over den bloejenden Staat van Suriname in Konjlen en }'Veeten. fc happen. Alvoorens wij egter tot het aantoonen van onze te verhandelene ftoffe overgaan, zalhetonzes dun kens nietongerijmt zijn,eerll den algenueiun Staat van dit ons Wingevveit in te zien. Wat de Staat der Planters in 't algemeen aangaat, zult gij lieden met mij wel willen toeftemmen, dat die thans zoo neetclig niet is, gelijk die voor eenige Jaaren in 't algemeen was, eenige hebben fchikkingen gemaakt, andere hnnne Staaten voor de Schulden overgegeven, weinige zijn geholpen, en wie kan ontkennen, dat het bij Executie inkoopen van Plantaadjen gelukkige Burgers maakt! 'T is met de Planterij in 't algemeen meede zoo flegt niet gelegen, als men in 't openbaar wel uitroept : leveren wij een minder hoeveelheid Coffij, dat zeekeriijk door het gebrek aan Slaaven veroorzaakt word, dan in voorige Jaaren af! zoo is de vraag, of de tegenwoordige duurte der Coffij, gevoegt bij de meerdere afievering van het zoo hoog in prijs zijnde voortbrengfel, ik meene deCatoen, die mindere afleeveringvan Coffij niet grootelijks opweegt? niet, dat ik hier meede wil zeggen, dat ons Win. geweft omtrent dithoofdftuk geheel geholpen en herfteld is, dit zij verre! wij fmeekea nog dagelijks bel;  het voorig herftel van de handen des Alzegenaars af, alleen wil ik maar te kennen geeven, dat des Planters Staat zoo nijpende en bijtende niet is, gelijk die voor eenige Jaaren was.' de kortheid des tijds, welke ik in deeze Redevoering in 't oog houde, belet mij iets meer voor als nu van de Planterij te fpreeken. Overgaande tot het algemeen befchouwen van den Koophandel, die den tweeden' tak des Welvaarts van ons Wingeweft uitmaakt, zal ik rondborftig zeggen, dat die beeter is, dan hij voor eenige Jaaren was, tot het betoogen hier van zal ik geen Ariadnes Leidraat noodig hebben: want in die tijden, welke zommige de gulde en bloeiende tijden noemen, dog welke bij ons met denaamen van de tijden des verderfs geftempelt worden,konde immers de Koophandel in die voordeeligen ftaat niet zijn, waar in hij thans is, en dat wel hoofdzaakelijkom deeze redenen: elk Planter, geüeegen op den zetel des geluks, ontbood niet alleen het benoodigde voor zijne Staaten en huishoudinge, maar ontbood meer dan het overtollige van zijne Corresfpondenten uit den Vaderlande, waar door den Koopman, gedrukt door den loop der Renten of Jntresten, en teffens meede opbrenger zijnde van . s' Lands Kosten en Lasten niet weinig lijden moeit; daar thans de meeste Planters voor hunne en hunne opzieners op de Plantaadjen, alle noodwendigheden zoo van mondbehoeftens als anderzints inlandig koopen moeten, ten merkelijke voordeele immers van den hier neergezeetenen Koopman; edog,hetgaat ons thans hier gelijk het voor reeds afgewentelde Eeuwen met onze Vaderlandfche voorzaaten ging! cn wij zouden eenen anderen JandeRegt noodig hebben, om ons over hetgeftaadig klaagen van eene Jlegte tijd te hekelen en te gispen, Ja, mijne toehoorders, Ja! mijne waarde Konftgenooten! ik zal de woorden van Maro gebruiken: et dicam,et re* ■petensj iterumque iterumque monebo,ik zal't zeggen ,en * herhaalendt  hhhaalenie zal ik liet flaavtn: dat er van den eenen Pool toe den anderen geen Land is, waar men minder het Juk der drukkende armoede gevoelt dan in dit ons heugelijk Wingeweft! hij, die hier dt {herpende gcesfel der behoeftigheid'gewaar word, is een Specler Dronkaart of Verkwister-, en iklaathctaan Ulicder aandagt over, of in deeze mijne gezegdens niet de waarheid van mijne lippen afdruip'e De twee takken, welke de hoofdbronwellen van s' Lands welvaart in t'algemeen uitmaaken, voor zoo veel de kortheid des tijds dit heeft toegelaaten, ingezien hebbende, zullen wij ons thans keeren tot de bijzóndere betrekking onzer jlofFe, welke over dente^cnswooriigenbh.cj endenftaatvanKonftenenWee' ienfehappen in dit ons Wingeweft handelen zak „ Strekt zig het eerfte oogpunt in een befchaafd „ Land daar heen, om Regt en Geregtigheid te oef„ fenen, het tweede doelwit, namentlhk de be„ oeffening van Konften en Weetenfchappen, is j, niet minder nuttig. ,, Nooit bloejden, geduurende het afrollen van „ zoo veele Eeuwen, Land, Staat en Volk meer „■ dan waar dezelve gehandhaavt en geeerbiedigt „ wierden; zoo fprak ik in de voorreden onzes eerften Bundels, en waarlijk mijne Toehoorders/ hetbcoeffenen van nuttige Konften en Weetenfchap- ■ pen maakt een Land, dat herftel noodig heeft, gélukkig, het vernuft, dat al lerende leert, word door de bcoeffening befchaafder, vatbaarer, kundiger,en dus ook vindingrijker in het uitdenken van. zoodanige middelen, welke s' Lands herftel naar tijds omftandigheden zoude kunnen te weeg brengen; door hetbeoeffencnvan Konften en Weetenfchappen word een Wingeweft geloof, vertrouwen en Crediet bijgezet! dan word de roem der inwoo- neren  naren van het verafgelegen Weste tot aan het Morgenbaarend Oofte, van bet zoele Zuide tot aan het kille Noorde, door het vliegend gerugt overgebragt! dan word men van buiten bemind, en van binnen gelukkig! Befchouwen wij daaren tegen een Land, datr herftel nodig hebbende, geene nuttige kunften voed en aankweekt, zoo zullen wij er ons niets anders dan een allerakeligfte afichets van kunnen voorftellen; het Land word door fl'agen op flagen des drukkerfden noodlots gefchokt en gefoltert, haare Inwooners , ftügger en ftugger wordende, ftorten van den eenen Jammerpoel in den anderen, de Predikstoelen daveren van Wecklagten, de ruime Pleitzaalenzijn bedwelmt, de Landbouw zugt,. de Koophandel kwijnt, het gewormte doorknaagt de befchimmeldeKielen in haare vermolmde dokken, de Welvaart neemt haar affcheid, 's Lands kosten en Lasten konnen niet meer opgebragt worden, de Kerken vervallen, s'Lands Hoofdgebouwen ftorten in, de Luiheid kruipt en fluipt door de deuren, de Armoede vertoont zig met eene fnerpende geesfel, de Dieverij veft haaren zetel, de Moord woond op de hoeken der ftraaten, de Inwooners worden door deeze Tijrannen overheert en nedergevelt, terwijl de Konften en Weetenfchappen, door deeze Beulen verdreven, bij nagten ontijdart op de afgelegene Kerkhoven haare traan en Horten. Zie daar mijne Toehoorders! het onderfcheid tusfchen een Land, waar in Konften en Weetenfchappen bloejen, en tusfchen een Land, waar in dezelve niet gehandhaavt nog geoeffcnd worden! Gelijk naar eene lange reeks van guure en ruwe regenvlaagen, op het verdwijnen der ogteud fche«keringen, de purpere de bloozendeDageraad een aan?  Mhkbndigster is van eenenhcugelijksn dag, op welke de alkoefterende Zon door zijne Schitterende ftraalen de zwemmende akkers van haare overtollige Wateren ontlaft, en het aardrijk vrugtbaar maakt, Zeo is ook de beoeffening van Konften en Wectenfchappen een aankondigfter van Welvaart en GelukzaaligheidineenLand, dat daar door als gekoestert, verkwikt en vrugtbaar gemaakt word. Gelukkig dierhalven! Ja, driewerf gelukkig Wingeweft! bemind en van mij geüefkoofd wordend' Suriname.' drong mij het Lot om voorbeen de oorzaaken van Uw verval aan den Volke voor oogen te ftcllen! thans is voor mij dat gelukkig tijdftip gebooren, waarin ik Uwen lof! Uwe heerlijkheid in 't bcoeffenen van Konften en Weetenfchappen met blijden monde mag Uitgalmen! en wie weet, of niet nog ter eeniger tijd voor mij dien gelukkigen dien zaaligen dag zal dagen, waar op ik, bij Uw herftel. op trippelende Maatgezangen een Verheerlijkt een Verrukt Suriname ter eere zingen zal. • GezegendvSurinamc.' thans zal ik overgaan tot het bijbrengen van voorbeelden, van duidelijKe voorbeelden, dat in U, meer dan eertijds, Konften en Weetenfchappen bloejen.' Ja, ik zal aantoonen, dat dezelve in U bijna ten top der gelukftaat geklommen zijn! Is er wel een Land in de Waereld, zoo klein en zoo beknopt, gelijk dit is, waar in een grooter fchat van Boeken gevonden word dan in ons Wingeweft Suriname? ik zegge bij de inwooneren, waar onder niet een Boekhandelaar te vinden is? Js er wel een Land in de Waereld, waar in doorga?ns zoo veele Konftenaars in netheiden dierlijkheid der Sehrijfkonft gevonden worden dan hier te Lande? Hoe  Iloe vccle Konften en Weetenfchappen worden er niet vereischt tot eenen kundigen Landbouwer! waarlijk mijne Toehoorders.' veele, Ja, zeer veele! 't is voor hem niet alleen genoegden aart van Land en Landbouw te kennen, het is voor hem niet alleen genoeg Staatkundig in hét regéeren zijner Slaaven te zijn, hij behoort daar en boovcn, zoo niet geheel, ten minften voor een groot gedeelte ervaaren te wezen in Timmer-en Mctzel-in 'Genees - en Heelkunde, van een gedeelte de.': Mcctkonft mag hij niet onbewuft zijn, hij dient kennis te hebben van verfcheide andere Weetenfchappen, te veel, om hier alle bij naamen op te noemen, en hoe veele deskundige voed gij niet in Uwen boezem! Befchouwen wijden omtrek van onze Stad, wie is er, die, op de openbaare wegen niet dadelijk de verbetering te gemoet treedt? Veftigen wij onze oogen op het Militaire wezen, en treden wij tot derzelver toeftand eeniJaaren terug, aanftonds zal men eene zigtbaare verandering en verbetering zoo wel in de Bolwerken der Forten, in de Huisvefting, in de kleeding als in den Wapenoeffening der Soldaateu gewaar worden! uitwerkfelen van een goed beleid, en treffelijke aankondigingen van Luft tot Konften en Weetenfchappen ƒ De plaatshebbende verbeteringen bij ons Vrijcorps, en het aanrigten van de Vrij - Mulatten en Vrij-Negers Burger-Compagnien dunkt mij dat wij hier niet onaangeroert dienen voor bij te gaan/ neen, maar dat zij ten dezen eenen bijzonderen aandagt en oplettenheid verdienen/ Befchouwen wij maar als ter loops s' Lands Hoofd  Hoofd Comptoiren, een beetere Juiftheid,een netter gefchiktheid vind daar in plaatfc. Naderen wij tot de ruime Pleitzaalen, dra zullen wij gewaar worden, dat het vindingrijkvernuft een beknopter Mannier van Procedeeren, of ontwerp omtwistzaaken uit den wegteruimen, heeft uitgevonden, waar door den Burger korcregt gedaan, en het anders zoo lang lleepen der zaaken geheel en al afgcweert word. Natuur! de eenvoudige, de fpeelende,de edele, de verhevene, de heerlijke, de HemelfcheNatuur vind terhaarer eerehier meede een Tempel opgerigt, waar in zij bewierrookt word door fchrandere vernuften, die tot het Heiligfte haarer Heiligheden allengskens zoeken in te dringen. De cierlijke Welfprekenheid veftigde in vroegere Jaaren hier haar Toneel, en hoe eenvoudig dit in zijn geboorte ook opdaagde, durven wij het rondborstig uitzeggen, dat het thans voor geene der Vaderlandfche Genootfchappen in haare Treiirfpelen behoeft te fwigten of te wijken, en Jood en Chrillen, fpannen nog dagelijks hunne vermoogens in, om die Zeedenleerende Wctenfchap doorÓef. fening meer en meer luifter bij te zetten. Verfcheidene Lees-Genootfchappen doen zig op voor onze oogen, waar door nietalleende Nieuwste Nieuwigheeden geleezen,maar zelfs ook de nuttige inhoud der Boeken onderzogt word. Welke eene fchoone verbetering en gemaklijkmaaking heeft ons onlangs de Werktuigkunde in een heerlijk uitgevonden Catoen-Moolen opgclevert ? een allernuttigft werktuig, dat den uitvinder geene geringe eer en achting bijzet! Ik  Ik ronde UI ieder kundigheid te kort doen indien ik Ulieden, als iets nieuws, wilde zeggen, dat er in den omloop van bondert jaaren niet zoo veele gedrukte en gefchrevene werken, dan alleen in deeze laatste vier afgcloopene jaaren door, uit, en in ons Wingeweft zijn te voorfchijn gekoomen, en waar onder de Befchrijving der Surhaamfche Landbouw door A. Blom, heerlijk uitblinkt.' en befchouwen wij de tegenswoordige toeüand onzer InlandfcheDrukpersfen, zoo zullen wij, zoo klaar als de Zon op, den helderen middag, beoogen, dat de verbetering der Drukkonft, bij die van voorigejaaren vergeleken, Hemels breedce verfchillende is. Maar, daar ik nu van alle onze Inlandfche Konft Kweekfchoolen gefprooken hebbe, zoude ik daar van U, van U! die als een heldere Maan in 't midden der tintelende Diamanten kooren onder hen uitblinkt, Genootschap de Surinaams c he Lettervrinden ftil zwijgen? neen,O neen Eer k'ceve mijne tong aan haar Gehemclt vafi! Eer zal mijn regte-hand zich zelv geheel vergeetenl Eer word de grond, waarop ik Jfa, van een gereetenl Eer zie ik dat het keen op Kille Bergen wafi\ Eer gebeuredit alïes, dan dat mijne femelende tonge U, die de Welluft mijner, en mijner Konftgenooten Levensdagen zijt, onaangeroert zoude laaten voorbij glippen ! dog 't voegt mij niet, daar ik het Hoofd Uwer Maatfchappije ben, 't voegt mij niet uwe grondflagen te roemen en van uwe vorderingen tefpreeken; dit alleen zij U genoeg, dat Gij onder ds Konftkwoekende Oeffenfchoolen eene der eerfte pkatfen bekleeden moogt, en dat gij meede een groot aandeel hebt in 't vormen van deeze mijne Redevoering, misfehien dat andere, dit mijn fpoor volgende, uwen roem en lof met verhevener tongen ïn kater e tijden zullen uitgalmen. Zie  Zie daar, zie daar oplettende Toehoorders! Zie. daar mijne Konftgenooten'U lieden mijns dunkens den jegenswoordigen bloejenden ftaat der Konften en Weetenfchappen in dit Wingeweft, op het klaarft en duidelijkft aangetoont en voor oogen geftelt, niets blijft mi: thans meer overig, dan UIieden met deezen uwen Heilftaat geluk te wenfchen, niets blijft mij thans meer overig, dan UIieden nog eens te herhaalen, dat er niets gelukzaliger voor een land is, dan het beocffenen van nuttige Konften en Weetenfchappen, dat deeze het leeven aangenaam maaken, dat deeze de vernuften meer en meer fcherpen en vindingiijker maaken, waar door als dan loopbaanen geopent worden, aan welkers einde misfehien de Kroon der herftelling van dit ons Wingeweft zal zijn opgehangen.'O Gij de Winter en O Gij le Francq van Berkhe ij! Mannen, welkers naamen bij ons geacht en welkers werken anderzints bij ons geeerbiedigt worden.' zullen uweboezemsniet kloppen! zullen uwe aderen niet trillen wanneer gij eene Redevoering zult leezen over den Bloeijder Kon/tenen tVeetenfchap■pen in een Land, dat door Uwe anders hemelfche maatgezangen, aan den vreemdeling, Ja uwen zoonen zelve met de akeligfte couleuren is afgefchetft. En gij Joan Mauritius.' die wel eertijds van dit Land durvde te zingen; „ Ik heb mijn tijd verjleten Bij jlimmer dan de Geeten, „ So'-ong daar de hengften Bron, „ Zij droogde door de Zon! „ Men zou de Zang Godinnen „ Kitoen dair keren fpinnen{ „ En kwam 't gevleugeld Paard „ Eens n-edrr met een vaartl j, Men zou het onbeflazen „ In Suijker Miniem JaagenX  Zoo Uwe Ziel niet* reeds in het onftervelijke deelde, en gij mij van deeze fpreekplaatfe, ever de bloeij der Konften en Weetenfchappen van dit Wingeweft hoordde fpreeken, gewisfelijk zoude dan jde Zon Uwer anders tokkelende dichtkunde met dikberoerde Nevelen bezet, blikkende en bloozeir* de van fchaamte ontijdig ter Weftkim nederzinken do< >r alleen hierin voor Uwe Tijdgenooten tefchrij. ven, hebt gij onr, Uwe naakoomdingeu wezenlijk te kort gedaan. En gij O W i c h e r s! die reeds meermaalen ondervonden hebt, dat mijne Ziel warsch van Vleitaal en Veinferijis, het kittelt mij, het kittelt ons allen U bij deeze fpreekplaatfe tegenwoordig te zien.' Hoofd van 't Land zijnde, ziit gij ook Hoofd,en Lid van de meefte onzer Konitkweekende OeffenfchoolenWij vroegen Uniet dan eerft deezen avond om uwe befchermixig in 't voortteelen van Konften en Weetenfchappen! zelfs een Konft en Lettervriend zijnde, hebt Gij ons die ongevrsaga reeds lange vergunt en handhaavtdie nog dagelijks! in U word het grijze fpreekwoord bewaarheid, zoo het Opperhoofd is, is doorgaans het Fuik, Wij aller, die U hier omringen, zijn meede Minnaars van Kcrdlcn en Weetenfchappen, die wij hier in Uw bijzijn belooven, tot eer van ons zei ven en tot nut van onzeNaakoomelingen, meer en meer te zullen aankweeken en hulde doen. Dit doende; word ons Land, dat pronkjuweel der Waereld! Door d' Oeffening der Kanfi, met glans en roem bepaeteldl Het GrootJch Europa, daar 't vernuft word aar.gebeen, Noemt eerlang ons misfehien het Surinaamfch Atheenï Door eendragt en beleut,mag men herjiclling houpenl He»  Het vindingrijke brein fluit reddings - deuren open! Wel meer wierd Land en Volk, hoe fel door 't Lot gedrukt y Door fchranderheid der pen aan hunnen val cntrukti F en Land,waar Wcetenjchap en edle Kaften blocjen. Zal da.:glijks meer en meer in Heil en Welvaart grocjen\ Een Land, waar 't regt gaat regt, waar men Gods Naam verbreid. Smaakt, op het enverwagtft, een Schat van Zaligheid! Dan ziet men van den trans der hooge Hemclzaalenl Herftel voor Laid en Folk op hunne Schedels daalen' jich! wierd ons Wingeweft dcor zulk een guuft getronftl Din deelde e.k Vaderhier in't welgaan van zijnKrooftl Din wierd A'zcgenaar\ Uw hulp tot Lof gezongenl De grijze grijznaid zou dan Juichende verjongen1. Dan galmde elk h lisgrzinl dan lachte blij te moe Het IVigt, daar 't Vreugizog zuigt, zijn lieve Meeder toe! Dan wierdalom het Vuur der Dankbaarheid ont/lookenl Uw aandagt zij gedankt} mijn hoorders! .... 'K Heb Gesprqoke»  DICHTKUNDIGE B IJ SPRAAK VAN EEN NIEUW LID. jf3ij het krieken van eerrenbloozenden Morgen» ftond, had zich de God der Dichtkunde op de kruin vandengelukzaaligen berg, wier omleggende heuvels hem zijn toe geheiligd, en van waar hij de kracht zijner ftraalen op de vernuften der ftervelingen needer fchiet, bij 't ruifchen des Hengften brons» needer gezet, en zag met groot vermaak de ftervelingen, die uit den Hengften-bron kwamen drinken. Hij bemerkte met verdriet, dat zij alken Inwoonders van de oude wereld waren. Hoe! riep hij uit, is mijn Naam noch in eenig gedeelte des aardbodems onbekend? dit ftrijd tegen mijne goedheid: Hij roept daar op de Zang - Godinnen bij een, geevt haar kennis van zijne verwondering, en begeert de oorzaak te weeten, waar om de Mufen zich hadden verontwaardigt den invloed Iiaarer konftrijke vermoogens aan een gedeelte der Nieuwe Wereld meede te deelen ? het is de fchuld van de Inwoonderen, antwoordden de Zang-Godinnen geheel ontfteld: Want, hoe zeer uw koefterende Zon zijne ftraalen zo naa op hun fchiet, hoe zeer hunne Geeftenaande andere zijde zo blaakendzo vol vuurs zijn, zo word gij dog verwaarloosd; zij ontkennen nogthans noch ons zoet geluid,nog de bekoorlijkheid onzer geeften, wijl aan Thalia en MeJpömene aldaar twee Tempelen zijn toegeheiligd, waar uit hun de aangenaamfteWierrook word toe gezwaaijt: Apollo, met dit antwoord te ouvreede, hernam met een  eene eerbied verwekkende deftigheid: Tk begeef niet, dat zij zich altoos van vreemde Werken be. dienen, om hunne begaafdheid te vercieren, neent mijne Offerhanden, Uw Wierrook, moeten uit de breinen van hun, die zulks voorbrengen, vloeijen. Daar om is het dat Ik U, ó Mufen! mijn goddelijk vuur, heb meede gedeelt. Hoe! zal eeniggedeelte derbewoon dewereld mijne moogendheid noch ontkennen? en geen deel hebben aan mijneftreel.ende ziels vermoogcns? zoude mijne ftraalen dan niet krachtig genoeg zijn, om hun te kunnen genaaken? Gij doet, ó Nijmphen aan mijnen macht en aan Ulicder Roem, een groot ongelijk. Ik beveel U, vervolgde hij, om zonder vertraag denfterkst werkenden invloed uwer vernuften, en de verk wikken dfte ftraalen uw er Kunsten op dat Wingeweft uit te ftorten, de geleegenheid is thans gunftig, Themis zendehaarenZoon, en Vtinerva haar en Leerling, om als Opperhoofd zijn verblijff aldaar te ncemen: hij word vanmii bemind, hij is onder mij n befcherming, en hij zal UIieden wel weeten te on lerfchragcn: neemt dan het gevleugeld Paard, en volbrengt uwe pligten. Toen fteeg Genius, die God der verborgene uit werkingen ,op het moedig Ros, en kwam met eenen fnellen vlucht ter beftemde plaatze aan, hij ontmoet aldaar, de Lcergierigfe Gcejten, die hunnen tijd ter Onderzoeking der Natuur doorbrengen, hij erkent aldaar den Leerling van Minerva, hijgeevthem eene Leus, en ftortoveral zijnen goddelijken invloed uit. Terftond wierden Leesgenoodfchappen opgericht, en uit het midden van hun, gelijk het Morgen ligt van eenen fchoonen dag, ftak Een het hoofd uit, als hetaantrekkelijkften het behaagelijkft van allen, naamenlijk, dat der Dichtkunfi, beminde Dogter van Permésfes God. Ieder Zang-Nimph, neemt een der Leden onder haare befcherming'; de voigzucht werd uitgeftrekt; Genius verzaameld de Geeftenj en de vergader-plaats, waar in hij alleen re-  tfegeérd, wird vaftgefteïd; ën ieder lid volgde al. daar, zonder tegenfpraak noch bekommering, 't gunt zijne vernuftige verbeelding hem het fchoonft inblies. De Zang Godinnen verblijd over hunne vordering, doen den Heiligen-Berg van vreugd-gejuich weergalmen, en verhaalden aan Apollo hunne onderneeming, met de bejegening, die zi? aldaar ontmoet hadden: maar in het midden van deeze vlijende biijdi'chaps-klanken, die de Zang. Godinnen al juichende uitgalmden, naderde Momus, die God, wiens geeft den nooddruftigen in't midden van zijnen trainen zelfs doet lagchen, en drong door een bevel van Jupiter tot in het midden des Heiligdoms. Hij eilchte Een Lid, hem door een gefchenk der Natuur toebehoorende, uit de hand van eene der Zanggodinnen, die hem deezen had ontfchaakt, als zijnen wettigen eijgendom, te rug; die eisch veroorzaakt een algemeeneontfceltenis, onderzoekt de zaak, en klaart dat Lid te behooren, d' eene helft aan Thalia en de andere aan Momus zeiven. De Zaak dus beflift, en de Vreede geflooten zijnde, fpreekt Apollo (om de Zang-Goddinnen haar verlies te vergoeden) over datGenoodfchap een dubbelden voordoeligen Zegen uit, in deeze Woorden: Zij zullen de Letteren beoeffencn, en haaren Leden als opregte vrienden met betaamelijke en gcefiige vrolijkheden vermaaken; de Nijmphen zullen hunne aantrekkelijkheid, en Momus aanzijn kant zijne lugthartigheid, op hun uit Jiorten, om hunne werken met Luft en 2'ver voort te zetten. Alles bloeijt op dit ogenblik; demoogendheidder Mufen verbreid zig meer en meer; de Drukpers heeft hiervan reeds blijken gegeeven; verfcheide arme Halzen, niet teegenftaande hunnen geduurigen val, willen Parnasfus Berg opklauteren; terwijl Eenan-% &r,needriger en vreesachtiger zijne poogingcndoet,. om  om aan den rand des Hengften-BronS als %c waare van verre te ruiken, om met neederigheid in het midden van dit verlicht gezelfchap te treden, en de nuttige, en vermaakelijke lesfen van hun te erlangen. Dat die lieflijke Maatfchappij zig dan verwaardige hem in hunnen fchoot te willen Ontfangen, met zijnen zwakken geeft meedelijden te hebben, met hém te handelen als met eenen broeder, en hem in zijnen pligt des aangaande, te onderwijzen.' ToEPASSINGE van DE BoOVENSTAANDE B ij spraak De maatfchappij, die hier bedoeld word, is het genootfehapdeSurinaamsche Lettervrienden deGeeften, door de Zanggodinnen befchermt, zijn haare voortreffelijke Leden, het Lid dat door Thalia en Momus word geliefkooft, en welkers vrolijke invallen de beoeffening vermaakelijk maakt, is gemakkeliik te raaden. En die geen, welke uit Ulieder Bron wil drinken, en Ulieder vriendichap begeert, is D: D: J: C: N:  GOB'S GfllD H E I D , zal O Schepper/ onzer dagen Eerbiedig Uwen Roem gewagen! ••Uw Goedheid geevt mij rijke ftof! Ik vind Algoedheid allerwegen -, De blijken van Uw' mildften Zegen, Ja. al 't Gewrochte meld Uw' Lof: Elk wezen blijvt verwondert ftaan Jn Uw Algoedheid na te gaan! * * * Want poog ik in befpiegelingen ƒ Natuur tot in Uw Rijk te dringen, O Kunft gewrocht van 's Hemels hand/ Uw Goedheid toont o Alvermoogen! Zig dan op 't treffendft voor mijne oogen, Zij is gedrukt op ieder plant: ; Natuur blijvt zelvs verwondert ftaan Jn Uw' Algoedheid na te gaan! • • • Zoude ik o God U dan niet looven! Uw Goedheid ftreevt het al te boven! Zij breid zig uit op 't ganfch Heelal! O ja.' ik zal Uw Goedheid zingen, Zij fpreid zig mild op alle dingen! Maar op het Menfchdom boven al ; Het fchepzel blijvt verwondert ftaan Jn Uw Algoedheid na-te gaan. Wende  Wende ik in 't Kraamvertrek mijn' fchreden, Uw Goedheid word daar aangebeden! Daar vliet een dankb're traanenvioed! De Moeder, vrij van ongelukken, Mag 't wichtje aan haaren boezem drukken, Terwijl haar hart U hulde doet! De Kraamvrouw blijvt verwondert ftaan In Uw Algoedheid na te gaani Het telgje ontfluit nog naauw zijne oogen, Of mag reeas op Uw' Goedheid boogen En hoopen op Uwe onderftand! Offchoon 't reeds rampen heeft te vreezen, Uw Goedheid doet het veilig weezen, Dus hoed Gij 't maakzel van Uw' haudi Het telgje bleev verwondert ftaan Wen het Uw Goedheid na kon gaanl En treed de Jong'ling in die jaaren, Waar in, omcingeld van gevaaren, Hij' flegs zijn driften geevt gehoor, Hij mag als dan Uw' Goedheid roemen, Zig door Uw' Gunft gelukkig noemen, Als Gij hem hoed voor 't zonden fpoor! De Jong'iing blijvt verwondert ftaan In Uw Algoedheid na te gaan/ En  En is hij vrij van tegenheden In dien bedaarden tijd getreden Die Man van Jongman onderfcheid! Dan ziet hij met zijn huisgenooten Zijn heilftaat door uw' Gunft. vergrooten, En vind tot danken zig bereid! 'T Gezin blijvt dus verwondert ftaan In Uw Algoedheid na te gaanl De Grijsaart mag Uw Goedheid fmaaken, Gij wilt zijn grijsheid draag'iijk maaken, Gij ftiert zijn zwakke Leevensftaf! Hij voeld nog in die oogenblikken Zig door Uw goedheid mild verkwikken, Uw gunft verzeld hem tot aan 't GravJ De Grijsaard blijvt verwondert ftaan In Uw Algoedheid na te gaan! Dus word Algoedheid in den Hemeï, Op Aarde, cn in het Zee-Gewemel, Het alles door Uw gunft beftraald.' De Menfch mag van zijn' eerfte dagen De blijken Uwer Goedheid dragen, Tot daar het grav zijn Loop bepaald.' T Heel Al blijvt dus verwonderd ftaaii In Uw Algoedheid na te gaan J Be- I  Bellier ö God! das müne zinnen, Leer mij Uvreezen, U beminnen, Uw Goedheid blijve mij bekend! Laat mij de fchaakel mijner dagen Ontwikk'len naar Uw welbehaagen Tot aan mijn ftuwend leevens-end! Ach! leer mij (leeds verwondert ftaan In Uw Algoedheid na te gaan! N: C: L:  D E 'K L A G E N D E „ SCHIPPER. K 1\ beb vaak zoo meenig Planter dienft ,beweezen, Mijn Zeelicn voor hun hijgend afgemat; D' oprechte trouw deed mij geen onheil vreezen, Wat wierd mijn goedheid Hemelhoog gepreefen, Wen men aan Boord mijn Stokvifch at! 2. Geftaadig huizen verwen, kruïjen, roeijen, Joeg 't druipend zweet uit der Matroozen leen, Dit, dacht mij, deed mijn laft al laftig grocijen, Al zakkende mijn Schip in welvaard bloeijen, Belofte ftelde mij te vreen.' 3- Al bedelend de Laading af te vraagen, Die hoofddeugd werd getrouw door mij betragt, 'K ontzag geen heete Zon nog reegenvlaagen! Wat moet een arme Zeerob niet verdraagen ! 'K zwoeg nu reeds een Jaar om vracht.' 4. 'X  4- T wierd tijd dat men 't verfchuldigde betaalde, 'K zond billijk dus om 't zuur gewonnen geld, Doch de berooide Beurs, die altijd draalde, Haaft nooijt voldoening gaf, maar tijd bepaalde, Onthield mij 't mijne met geweld! 5- Mijn fmullig kaarten munt moeit ook verplichten, Op hoop men bij 't vertrek mij Wisfels gaf, Dan door de Dood, waar alles voor moet zwichten, Zag ik den Planter uit zijn' akkers lichten, O bitter noodlot al te itraf! 6*. Wat heb ik nu voor al mijn gunftig poogen ! Een hangend hoofd, een peinzende geftalt' 'Geen eenig menfch is met mijn ftaat bewoogen, 'K moet nu voor goedheid fchimp en ichand gedoogen, Ach.' Ach / denk eens hoe hard dit valt! H: S:  GELEI-ZANG , VAN HET TWEEDE DEEL MIJNER EERSTELINGEN VAN SURINAAMSCHE MENGEL POESIT, VERZONDEN NAAR DEN VADERLANDE MET HET SCHIP VROUW ANNA MARGARETHA, DEN HEERE BARTEL VOS,O? GEMELDE BODEM HET BEWIND VOERENDE, TOEGEZONGEN In den Jaare 1786". O Anna Marg^retha, Gij Die mij in 't zoet der Pöesij Zoo meenigwerf hebt {lof gegeven, Toen ik mij op het ruime zout Geheel aan U had toevertrouwt, En niets dan Lugt en Zee rondom mij heen zag zweeven, * * • Onvang van mij het tweede deel Der trekken van mijn digtpenceel/ Ik durv het van Uw goedheid vergen Om, daar gij van dit Wefterftrand Een Schat voert naar mijn Vaderland, Ook deez' mijn Letterfchat in Uwen fchoot te bergen. » * • O Hoffelijke Welle Wind/ Blaas op! blaas op.' ge!ei mijn Vrind, Die 'thooffJ van Anna 's Kiel zal weezen.' Mis'chien dat hij op 't lugtig dek, Naar het bereeknen van 't bellek, Blijmoedig nu en dan mijn Werkje door zal leezen Dit  Dit doende, denkt hij vaft aan mij, En zegt „ daar ginds zat Roos aan Lij „Wanneer hij luft had om te digten, Intusfchen dat ik zomtijds hier Juift net dan met een Vriend drie vier Op zijn behouden reis een beker zit te ligten. * * • O liefelijke Welle Wind ! Blaas op.' Blaas op! gelei mijn Vrind/ Doe Margaretha 's Kleed'ren zwellen .' O ftroom, zoo gij mijn bêe verboort, Stuw dan met kracht haar Lichaam voort, Op dat zij fpoedigmoog' naar TexelsRheede fnellen. * » • Daar ruft zij / ... en vol dankbaarheid Loovt hier mijn Vriend Gods Majefteit/ Daar zet hij voet aanAmftels Wallen! ... Zijn Moeder, grijs door onderdom, Roept bcevende, zijt wellekom.' Terwijl en gade en krooft hem in zijne arm en vallen. • » • T gaat wel! — der grijse Kofters kunft Beftraalt mijn Werkje met haar gunft, Misfchien zal 't nu en dan eens bloosen Wanneer 't in Amftels Dichtkoor komt, Wier Zangtoon klinkt, daar mijne bromt, Gedult o Vaderland! gij weet, de tijd baart Roosen. P: F* K:  DE LOF EN KR ACT j VAN HET GEBED Welzalig hij! die, vol van gloed En ernft, zijn Schepper valt te voet, Die door 't geloov kan hoopen Op hulp, wen hem de nood bezet, Want door een rein gebed Barft ligt de Hemel open; • • • Dat zielverkwikkend onderpand Steekt ligtelaaij de ziel in brand, En zend die heil'ge ftraalen Door't drijvend zwerk en fterren - transa Van waar zij weer, met glans Gezegend, nederdaalen, • • • . Een Mensch, ontilooken door dien gloed, Vergeet zig zelfs en's waerelds goed, En daar hij zijne zugten Verheft voor 't Zalig Aangezigt, Moet voor dat Heilig Licht De Ziel-Verleider vlugten. • » • 'T Geloov, de Liefde met de Hoop Zijn niet te fluiten in hun loop, Daar zij alle oogenblikken Zig door dat Heilig Ziel-Banket Het Christelijk Gebed Vertroosten en verkwikken. Ja  I© Ja, daar hij biddend' bidden leert, Dus in den Geeft met God verkeert, Leert hij aan Hem gewennen, Terwijl hij ondervinden zal Dat God op 't aardfcne dal Hun zegent, die Hem kennen; • * • Ofschoon het hem bij vlaagen fchijnt Dat zijn Gebed in rooK verdwijnt, God hoort nogthans zijn fmeeken, Zoo dat de zugten van 't gemoed, Vol Hemel drift en gloed, Door 't digft der wolken breeken. • • * Dus daalt er langs die Jacobs-leer Een ftroom van Heil en Zegen néér, Meer als hij kan bevatten, Dus proevt de geeft bij zijnen God De voorfmaak van 't genot Der Goddelijke fchatten! • * * O Menschlzend God, den Zegenaar, Dan 't reukwerk van Uw Hart-Altaar! Tree tree verrukt van zinnen, Al dankend', Juichend , onoefmet, Door 't Geestelijk Gebed, Den derden Hemel binnen! C. S. AVOND  AVONDGEBED. 11 .^klgoede Goedheid! die de Nacht Op Uwen wenk hebt voortgebracht, Op dat de Menfch, vermoeid van 't werken, Zijn matte leen door flaap moog' Herken; TotU is 't, dat mijn hart zich keerd, Ach.' wil dit uur mijn fmeekftem hooren, Zij dringe tot in 's Hemels kooren, Natuur is 't die mij 't bidden leerd. De Nacht, hoe zwart z' ook werd gemaald, Is 't nochtans die mijn geeft b e Kraal d; Haar duifter licht mijn duiftre zinnen, En leerd mij 't licht door 't duifter minnen, Ik zie, als door den flaap gek'uft, Mime Ega aan mijn zijde leggen; Natuur kan haar geen flaap ontzeggen, Wijl wroeging nooit haar hart ontruft. 'K Zie ginds mijn Slaaven afgezwoegd, Geen zorgen vreezend', vergenoegd, /z 'K heb lang geloert om regt te weete^ Wat d'eene d'and're wel verteld, En luistrend meenig uur verfleeten, Dan alles dient juift niet gemelt. Eerft komt men ftaatig binnen treden, En neigt al fleepend op en neer, 'T gelaat vertoond de reine zeeden, Men draait de Waajer keer op keer; Na lang vertoefd, en ftil gezweegen, Vraagt men, Wie heeft -wat nieuws gehoord! Men ziet dan elk op '« hoogft verleegen, Als of dit voorftel niet bekoord, Dan f zijn de tongen, die nog kleeven, Men wagt den fïaaf met Chocolaê, Die ginder al word rond gegeeven, Op dat dan t' fpraaklid gladder flaa; De Vrouw van t' Huijs zal eerft beginnen!. Zij fchikt haar ftoel dus wat voor uit, En fpreekt van 't Bont en fijne Linnen, Gekogt in 't Pakhuis voor de Bruid, God beterd, zegt zij.' „ zoo te trouwen „ Die Vrouw word morgen vijftig jaar, ., En hij kan nog geen twintig houwen, ' „ WaS  3* „ Wat voegd zig niet al bij elkaar! Nooit zal ik kwaad van jemana fpreeken! „ Daar hoede mij de Hemel voor! „ Maar t' oude whf heeft flegte ftreeken!' Ze' is een bedriegfter door en door.' Ginds boord men dra een ana're fnappen, Deez' heeft een groot geheim in 't hoofd, Zij zegt het; maar,?«/rr niet te klappen, Dit word op hand en mond beloofd, Men (leekt de hoofden digtte zaamen, Al brandend van nieuwsgierigheid, „ Mevrouw., zegt zij, diemoethaadkraamen, ,. De Luiermand word reeds bereid: Een andre, met die zaak vcrleegen, En oorzaak zijnde van t* verhaal, Spreekt ras haar eigen vonnis teegen, Zegt foeij! Vriendin! gij fpreckt brutaal! Die ftof is daarom niet voldongen; Ligt word ze naderhand beliegt, Men word tot fnappen fchier gedwongen. Of men daar liegt of waarheid zegt, Geen' kaaken- werk kan daar verfhauwen, Die niet kan babb'ien word geftoord, En zal inmiddels koekjes kaauwen. Dan gaat rog t' maaiend mondwerk voort! Dus heeft men wel te recht gefchreeven, ,., Een Vrouw is met geen baard verfierd „ Te zwi'gen zou haar moeite gceven „ Terwij! d?t zij gefchooren wierd T' scheurde moet men openbaaren.' 'T word alles vuil in t' licht gefrelt! Gelukkig! die ziin naam ziet fpaaren In 't nieuws- verhaalend babbel veldl Het laatft gebeurde doet mij beevcn.' 'T geheel falet was als geraakt Keu  %% Een zwarten Chrisfi is