L   FABELEN E N MENGEJL-PGËZY. DOOR E. y. B. S C H O N C K. J. U. D. en Rector der Latijnfche Schooien te Nijmegen, Medelid van het Leijdfche Genootfchap: KUNST WORDT DOOR ARBEID VERKREECEN. DERDE DEEL. Te N X M E G EK, ByA. van GOOR, Boekverkoper, Stads - en Qyanier: - Drutdar. MDCCLXXXVI. ■  Admonerc voluimus non mordere: prodesfe non laedere: confulere moribus hominum non officere. ERAS M.  VOORBERICHT* a eene langere tusfchen-flozing ? dan ik mij zelf had voor gefield, verfchïjnt eindelijk het derde en laatfie deel mijner F abelen, aan 't welk ik den bijnaam van Mengel-poë zygegeeven heb ; om dat het, hehahen eenen bundel Fabelen en Vertelfels, ook eenige fiukjes van verfcheiden onder* werp bevat, waaronder zelfs één.namentlijk Neêrlands Welvaart herfteld,enz. dat reeds te vooren afzonderlijk door mij is uitgegee■ven, doch zonder de aanwijzing der bronnen uit welke het zelve gefchept is; die ik thans om redenen nodig geacht heb hier bij te voegen; behalven dat eenige verbeteringen in den text, mij aanboorden om dit Stukje, dat per fata typographicain het III. Deel. * ^ui- 3  ti VOORBERICHT. duifler lag opgejlooten, andermaal in het licht te brengen, en meer bekend te maaken; elk toch die de dichtkunde hulde doet, weet9 hoe zeer wij doorgaans als mal Moertje met haar kind, ook met onze harflenvruchten hoe wanfchapen die foms wezen moogen, zijn ingenomen, en ons te onvree den toonen, wanneer dezelve niet even eens van een ieder, gelijk van ons getroeteld en geflreeldworden. Men mooge zich dikwijl in voorredenen en opdrachten hier over anders uitlaaten, doch dit zijn redeneringen', waar tegen de eigen-liefde zich aankant, en die dus tegen het hart fluiten. Wat het herderfpel de toverkracht der liefde betreft, dit flukje had ik reeds in het jaar 1776 uit le nouveau recueil des meilleures pieces du theatre frangois et Italien in het nederduitsch overgebragt, met voornemen om het te voegen bij de Silvia en de God-  VOORBERICHT, m Godfpraak van den grooten Gellert, ah van eenen aart met die, door mij uitgegeeven Stukjes: dan, onder het drukken, derzehe veranderde ik van bejluit, en liet het tot nu toe meedogenloos in het duifler liggen, wanneer eindelijk het vaderlijk hart over dit teder en onnozel. kind gaande wierd, en mij het zelve achter dezen bundel deed plaatzen. Ik hoop dat de onverv als chte natuur, die in het zelve [preekt, den lezer zoo zal gevallen, als ze mij, bij het bewerken van dit herderfpel bekoort heeft. Wat nu nog mijne Fabelen Vertelfels en andere dicht-flukjes in het algemeenbetreft; dank zij onze verlichte eeuw, in welke de Schoolfche pedanterie zoo verre de. bodem is ingejlagen, dat geen redelijk denkend mensch het beneden mijne recloraale waardigheid rekent, wanneer ik op eene, bij alle befc haaf de volken aangenomen en aange'% 2 naa-  iv VOORBERICHT. naame wijze, iets zoek toe te brengen tot de verbetering der Treden in bet algemeen, zonder iemand in perzoon te beledigen, en dus mij zeiven deze nuttige uitfpanning verfchaf quae fuppeditat nobis, (gelijk Cicero, in zijne pleitreden voor Archias zegt) ubi et animus ex hoe forenfi, ftaat 'er bij Cicero ik zeg, ex hoe fcholasüco ftrepku reficiatur, et aures convicio defesfae conquiescant. Dan, zoo er nog hier of daar een pulvere fcholaftico Sordidus achter Zijne Codices in eenen hoek mogt verborgen zitten, die mij over dit mijn gefchrijf3 't welk in zich zeiven gering fchijnt, als mij nes onwaardig berispen wilde, dien voeg ik alleen deze woorden van den grooten Cicero, uit zijne redenvoering voor Archias toe. * Ego vero fateor, me his ftudiis esfe deditum ; ceteros pudeat fi qui ita fe lite- ris • * Zie Cicero in Orat. pro Archia poëta Cap. VI.  VOORBERICHT. v ris abdiderunt, ut nihil posfint ex his neque ad communem afferre fruóhim , neque in adfpeóhim lucemque proferre. Nog een woord tot voorberichting: Belooven doe ik niet weder, wijl mij dit tot volbrengen der beloften verf ligt; alleenlijk zeg ik, dat bet gunstig ontvangen van mijnen Hoogduitfchen Theocritus, M meen Gessne-rs Dood van Abel mij opgewekt heeft, om ook den Griekfchen in nederlands gewaad te kleeden, en het dus ligtelijk gebeuren kon, dat ik aan het verlangen der Lieflèbbers, die het grieks niet ver/laan, voldeed, en eerlang eene Fertaling der Herderskouten van Theokriet in het ligt gaf ; dan zoo ik mogte verwittio-d worden, dat de Heer W. v. Bilderdijk zich hier toe wilde verledigen, zal ik als minder tot dit werk gefchikt, uit liefde voor dien grooten griekfchen Dicht er,en om hem dus volmaak-  vi VOORBERICHT. maakter met mijne Landgenooten in het neder duits ch te bezitten, ?nijne vertaling gaarne te rug houden, immers heeft die Heer in Zijne verlustigingen en Theokritifchen veld-kout * getoond, hoe wel die arbeid aan hem zoude befteed zijn. * Zie het X deel der poëtifche Mengel - Jloffen van het Haagsch Genootfchap: kunst-liefde fpaarc geen vlijt. bl. 107. DE  Pag. i. DE SPREEUW EN DE KWARTEL. JCX1 Spreeuw, die geen van 't Pluimgediert, Door fcherts en fchimp verfchoont noch viert, Maar op elks zang wat weet te vitten; Ais cf ze, uit der Kritiken fchaar, Van Mensch een Spreeuw geworden waar', Zag eens in 't gras een Kwartel zitten, En fprak door fchimplust als verhit: Laat gij U nog, gelijk te vooren, In de oude taal der Kwartels hooren, En zingt ge nog al: (*) kwikmedit ? Om in de plaats van 't oor des Veldelings te fireelen, Zelfs dier en menfchen te verveelen: {.*) Dus vindt ik den flag der Kwartels natuurlijk uitgedrukt bij Adr. van de. Venne Belachende Werelt bl. 230. Ei III. Deel. A  2 DE SPREEUW EN DE KWARTEL, Ei zeg toch eens, waarom doet gij Niet lieyer even eens als wij? Die door verfcheidenheid van zang de harten raaken, En door een nagebootsd geluid, Door kleppen, tjilpen, en gefluit, Het menscbdom en al 't vee vermaaken ? Waarom zingt gij niet vroeg en fpaê Den Kneuter en het Seisje n$? Uw fteni is goed; geen dier zou dan uw' zangen laaken. Of waaróm flaat gij niet fomtijds den fchellen flag Des Vinks, dien elk yraag hooren mag? Weet gij niet, dat veranderingen De kracht en 't zout zijn van het zingen ? Dat vrij uw zang verfcheiden zij, Ik merk niet dat hij meer behaagt, dan die van mij, Liet zich hier op de Kwartel hooren. Indien ik zulks, met grond, hier uit befluiten mag, Dat mij het Menschdom, dag bij dag, Komt zoeken, in het gras, en donkere akkervooren. Zo lang, ö Spreeuw! als dit gefchiedt> Verander ik van zang-toon niet. Vee?  DE SPREEUW EN DE KWARTEL. * # * Veel' Dichters gaan der Spreeuwen gang, Zij zoeken zich door vreemden zang, Een' naam, en zijn bedacht, vaak and'ren na te zingen: Daar mogelijk hun zang veel meer behaagen zou, Indien zij flechts getrouw, In 't voetfpoor van natuur en dezen Kwartel gingen. As DE 3  4 DE IIYACINTIL JjLjen overfchoone Hyacinth, Zoo kostbaar als men die nauw' buiten Haarlem vindt, Was, door onachtzaamheid, vergeeten , En bij den misthoop neer gefmeeten; Daar ze echter, hoe haar die verachting cok verdroot, Groen loof, en diepe wcrt'len fchoot; Ja, op haar'tijd, terwijl zij gelp, en weelig groeide, Met vollen luister, als voorheen in 't bloemperk, bloeide. De Heer, terwijl hij, bijgeval, Een' wand'ling deed, naar zijnen ftal, Sloeg op deez' Hyacinth zijne oogen, En fprak, geheellijk van verwond'ring opgetoogen, Haar in deez' korte reden aan : „Hoe! vind ik U, ö bloem! hier, in dien luister, ftaan? „ Aan wien zoekt gij uw glansch, en feboon hier te openbaaren? „ Die moeite hadt Gij kunnen fpaaren. „ Neen, antwoordt hem de Hyacinth. n Hij die en roem, en deugd beminde, „ Moet  DE HYAC INTII 5 „ Moet fteeds op alle plaats en tijden, „ Om die te winnen met den grootften ijver flrljden. „Natuur toch fpreidt zoo wel haar fchoon, „ïn 't woest Arabié'n, als in uw' tuin ten toon. * * * Een Gek is fteeds een Gek, door ijdele bedrijven, Al waar hij midden in Atheen: Een wijze zal, door fchrand're réén, Alwaar 't in 't zinloos-huis, een wijze zijn en 'blijven. A 3 TWEE  TWEE FABELEN VOOR EENE. CjTansch troosteloos op zek'ren dag, Dewijl mijn oog geen ftof voor eene Fabel zag, Liep ik, door Haag en Woud en Linden, Om daar, zoo 't mooglijk was, een onderwerp te vinden, (Zoo zeer kwelt zich een Dichter vaak,,' ö Lezeren! om U te fticbten , met vermaak.) Dan , al vergeefs; 't was of mijne oogen Betoverd waaren, door een heimelijk vermogen. Niets, dat mij voorkwam, ftond mij aan. Noch boom, noch dier wou naar genoegen, Voor mij, zich tot een' ftof voor eene Fabel voegen. Maar eind'iijk zie ik in een'Laan, Twee Wandelaaren nader treeden. Ó,lDenk ik, ligt dat hunne reden Mij ftof, tot eene Fabel geeft. / t> Waar henen ? vraag ik gansch beleefd , Ik gaa, dus antwoordt mij, Eén hunner, zonder draalen Mijne  TWEE FABELEN VOOR EEN. f, Mijne allerbeste Koe, En twee paar Lammeren daar toe, Uit gindfche weide haaien; Om die te fchenken aan een' Man, Die reeds zins zes verfcheiden jaaren Mij zijne landpacht niet, zoo 't hoort, betaalen kan. En ik, deed de Ander mij ervaaren, Gaa gindfchen akker, die mijn'Vijand toebehoort, Met mijne paarden, uk meelijden voor hem ploegen, Dewijl ik met hartgrievend wroegen Verneem, dat finds een' maand, de zijne zijn verfmoord. Ik ging, met innerlijk genoegen , Van deze vroome Lieden heen; Wijl ik zoo onverwacht, Op mijne Fabel-jagt, Twee vette Fabels ving voor een'. Want dat dit beide Fab'ien waaren, Acht ik onnodig aan den Leezer te verklaaren. A 4 DE  s DE KOEKKOEK EN DE JONGE KNAAPEN. Naar gindfche dicht-getakte boomen, Daar heb ik hem, die ons zoo dikmaal heeft bekoord, Zoo aanftonds duidelijk gehoord. De knaapen liepen, wat zij konden, Die, door hun luist'ren aangefpoord, Zijn koekkoeks-deun wel honderd maaien, Voor deze knaapen ging herhaalen. Dit was voor kind'ren veel te langj Die houden van veranderingen, In 't leeren, fpeelen en in 't zingen. Houdt op, riep Kees, gij zingt fteeds Koekkoek eenen zangi D e Koekkoek is weérom gekomen, Riep Klaasje tot zijn' kleinen Vrind; Kom, Keesje ! kom, Gaan wij gezwiiid Daar zij dien zanger zitten vonden, Hij,  DE KOEKKOEK EN DE JONGE KNAAPEN. 9 • * * Hij? die aan kinderen aanhoudend wil behaagen, Het zij in leering, of in fpel, Onthoude toch dit voorfchrift wel: Dat hij zich nimmer als deez' koekkoek moet gedraagen» A 5 ATHEEN*  §0 ATHEENSCHE STUDENTEN I N R U S P E N. ij! die waant den aart der Dieren na te gaan, En op den oorfprong van 't gewormte ook acht te flaan; Gij, die denkt uit te kunnen leggen, Uit welk eene oorzaak eens veel Ruspen zijn ontftaan; Gij dwaalt. Ik zal 't U beter zeggen. » * * Jupijn van 't rechte fpoor verdwaald, Misfchien, terwijl hij zich wilde in 't geheim vermaaken, Men weet, hij was voor zulke zaaken. Wierd, door 't Studentendom te Athenen gul onthaald, Zij dachten toen misfchien als thans Studenten denken, Wat kan Ons eene maaltijd krenken? De reek'ning toch daar van wordt door Papa betaald. Terwijl men aan de tafel zat, En lustig dronk en lekker at: A 5 Zegt  ATHEENSCHE STUDENTEN IN RUSPEN. u Zegt Jupiter: wel gulle Heeren» Ik wil U t'faamen voor het goed, Dat Gij aan Ons op heden doedt, Een kosteiijk gefchenk vereeren. Ik zal U allen, die hier aan de tafel ligt, Van \ moeilijk ftudie-pak ontheffen, Dewijl ik makk'lijk kan befeffen, Dat alle moeilijkheid, in zwaarte hier voor zwicht. Straks wordt ge in Ruspen, door mijn groote magt herfchapen; \ Gefchenk komt moog'lijk, aan uw oor, Wat vreemd en wonderluidend voor, Maar weet: dit dier bekomt, door eeten, en lang flaapen, Den luifterrijkften flaat, Het weet zich warmtjes toe te dekken, Waar op 't, nadat het zich heeft, door de Zon, doen wekken, Voords tot den fchoonen rang der Vlinders overgaat. Die door hunn' wieken opgeheven, De Zon zelfs in het aanzicht flreeven, En welker fchoon den glans der paauw ver achter laat. * * * Van al' de Gasten was 'er geen, Die met dit fchoon gefchenk niet wel te vreeden fcheen.  12 ATHEENSCHE STUDENTEN IN RUSPEN. Ja, 't is of heden in die Orden, Nog menig wenschte een' Rusp te worden, En of die zelfde flaapens lust Nog, op het nageflacbt van die Studenten rust. Althans't gaat vast, dat de Een, en de Ander dezer knaapen Nog hunne vordering meer zoeken, door lang flaapen, Dan, door ftudeeren; en Jupijn Schijnt nog aan dezen flaap niet ongeneigd te zijn. Althans, ik ken veel zulke Heeren, Die fliepen, in de plaats van vlijtiglijk ftudeeren, En, na't ontwaaken, Een voor Een, Als of zij waarlijk Vlinders waaren, Met fchoone wieken, opwaards vaaren, En daar op ampten van den hoogften rang bekleén. D E  DE REIZENDE MIER. jlKien' Mier nam eens, in zeek're Laan, Een reisje, naar den top van eenen Olmboom aan. Ligt, om haar' krachten te beproeven, Of, uit nieuwsgierigheid alleen, Dus klaut'ren immers ook, in dorpen en in fteén, Veel' menfchen die zulks niet behoeven, Naar hooge toorens op, wis om geen and're réén. Tien voeten hoog ging ze orjgeftoord, Op 't breede en ronde voetpad voord. Maar, toen zij dit had afgeloopen, Ziet zij verfcheiden wegen open, Die haar een' poos gansch ftil doen ftaan, Om te overdenken welk een weg zij in zal flaan. Nauw heeft zij drie voet ver gekroopen, Of ftraks is weer die zwarigheid Door eenen zijtak haar bereid. In  i4 DE REIZENDE MIER. In 't eind', hoe meer zij zoekt het- toppunt te genaaken, Hoe meer bij-wegen haar op reis verlegen maaken. * * # Zoo moeilijk is het ook, op's Waerelds blinde paan, Den besten weg fteeds in te flaan, DE  DE ROEMZUCHTIGE BEER. JEen Beer, die niet gelijk een Beer flechts ging, en vrat, Maar een roemzuchtig hart, in zijnen boezem had; Kreeg eens in zijné domme zinnen, Door lichaams groote van zijn' makkers het te winnen, Op dat bij 't laate nageflacht, Aan zijn' geftalte wierd, met roem, en eer gedacht. Wat zal de Lompert, tot dat einde, wel beginnen ? Zal hij, gelijk de kikvors deed, Zijn' ruige huid te barften blaazen, Om dus de waereld, door zijn groote, te verbaazen? Neen, denk maar, dat hij een vrij beter middel weet, Dan'tgeenwe, in onze jeugd, in 't boek van Phaedrus lazen. Hoor, Lezer! wat het dier bedacht. Het had in den verloopen nacht, Zeer dik gefneeuwd, bier mee zal hij zijn lijf vergrooten. Hij legt, zoo dicht hij kan, zijn' pooten Op zijnen buik; een ander Beer Rolt, door den natten fneeuw zijn' Makker heen en wéér. Dat hadden zij dus t' faam beflooten. éBeer 15  ,x6 DE ROEMZUCHTIGE BEER. o Beer wat groeit uw lichaam aan! Gij zult haast zoo veel plaats beflaan, Als and're Beeren met hun vijven, * Wat zal men in de Lands-kronijk Van 't overmachtig beeren-rijk, Niet van uw wond're grootheid fchrijven! Wie weet? zoo 't in uw Land, als bij de Menfchen gaat, Komt gij voorzeker nog in plaat, En uwe beeld'nis wordt verkocht voor ronde fchijven. Dan, toen zijn ruige Maat hem niet meer rollen kon, En hij veel dikker was, dan de aller grootfte ton, Begint het onderwijl te vriezen. ö Arme Beer! wat vangt gij aan! Hoe zult ge U, uit dit pak ontflaan ? Gij kondt in dezen luur uw leven wel verliezen. Het geen hier wordt gevreesd , gefchiede ook in de daad; Er loopt een' maand voorbij, eer 't weer aan 't dooijen gaat. En men 't ontbakerd Beeren kind Dood op het aardrijk liggen vindt. « * * ö Mensch! een harsfen-loos befluit Werkt veel maal ook bij U dezelfde daaden uit. Gij  DE ROEMZUCHTIGE BEER. 17 Gij wilt U eer en roem verwerven, Door iets, het geen U die ten eenemaal doet derven', En flaat dus, met een' dommen zin, Geheel verkeerde wegen in. Indien gij grootheid zoekt, zoek die door deugds-betrachting, Werf door menschlievendheid der Braavenroem en achting, Maak dat uw vroom beftaan fteeds aller harten winn'. ffi. Deel,' B DE  i8 DE ZYWORM. * ** #* 4«* 4*4- ** 4<*- 4* **- ** 4u£ **• 4* ]Oe nijv're Werkman wordt vaak, door den ijd'ien Zot, En menfchen, die den fchijn ver boven 't wezen minnen, Om zijne naarftigheid gefmaad en vuil befpot. * * * Lofwaardig Dier! riep laatst de Mot Den Zijworm toe, die zat te fpinnen, Wat zijt Gij onophoud'lijk kloek! Gij zit gefladig in dien hoek, En zoekt daar fchat op fchat te winnen; 't Is of ge alreê den grondflag flicht Van een paleis, dat door 't vermogen Van uwe winst, tot in de lucht, wordt opgetoogen, Dewijl 'er niets voor U in noesten ijver zwicht. De rappe en vlugge Mier Een onvermoeid en draafziek dier, Het Geen ik bij die Lién gelijk, die eindloos loopen, En wind voor echte waar verkoopen, Bleef plotslings bij den Zijworm ftaan, En fprak hem fpottende aldus aan: Gij  DEZTJVORM. i| Gij zijt in ftaat de rappe vliegen, Door uwe fnelheid te bedriegen. Zeg: hoe veel wegs indien ik 't van U weeten mag* Spoedt gij wel voort, op eenen dag ? Zwijg flil zij zit haar kind te wiegen , * Hernam een' Tor , zij heeft misfchien Dit van het Menschdom afgezien. Ziet hoe zij Zujafust! in waarheid zonder liegen, Was 't antwoord van de Mug, gij hebt het wel geraën; Doch neen , ik zie zij heeft in 't fpinhuis fchool gegaan, Zij haspelt, wacht, ftraks gaat zij weeven. Wat moet ik U voor t pond van dat fijn gaaren geeven ? Of houdt Gij 't voor u zelf?.. Neen fpotziek Ongedierte Dat flechts gefchikt fchijnt om te plaagen, En daar op nog Uw' roem durft draagen. Sprak toen de worm, mijn arbeid hert En moet een eed'ler fchepfel dekken Dan U, tot welker fpot wij thans helaas! verftrekken. 'k Heb de eer dat die van Prins en Koning wordt gezochts Dat lieve Juffertjes en edele Mevrouwen Mijn' arbeid met vermaak befchouwen j Dat die voor zwaarer wigt van fchijven wordt gekocht, B 2 Daa  2o D E Z r W O R M. Dan zelfs miljoenen van uw', ma'gre dieren, wegen; Gij maakt dus met uw' fchimp mij niet het minst verleegen. Al beeldt ge U dit verwaaten in. Indien ik Hechts de gunst van 't edel menschdom win, Zoo troost ik mij den fpot van Motten, Torren, Mieren, En werk ftaag rustloos voort, Door waaren roem bekoord, Die mij gegeeven wordt van 't pronkftuk aller Dieren. * * * Roemwaardig Landman! dat een zot U, en uw' arbeid vrij befpot; Gij zult bij kundigen in eer en achting blijven : Er zullen aan het Y, de Maas en aan den Rhijn, Steeds noeste Catoos en geleerde Maroos zijn, Die zingen tot uw' lof, en U ten nutte fchrijven. Zoo lang een Camper en een Alewijn dit doet, Wordt alier Dwaazen fpot en fchimp daar door vergoed. HET  21 HET DISPUUT. 'ispuuten!. ja die zijn van 't alleruiterst nut. ]0)ispuuten!. ja die zijn van 't alleruiterst nut. Hoe zou een' valfche leer toch anders ftaande blijven? Indien men niet- geleerd mogt kijven, Wat zou men in. een boek van honderd vellen fchrijven!.. Zoo 't disputeeren, door de wetten wierd gefchut? Neen, dan raakte alles buiten orden, Wat zou 'er van de pleitzaal worden , Hoe zou 't met de Advokaten gaan ? 't Waar met geleerdheid en de drukkunst dan gedaan. Ga voort dan, disputeer, en wil het nimmer geeven; Al koste 't ook uwe eer, ja zelfs uw dierbaar leven. Florant, hij ftaat bij mij alleenlijk dus bekend, Doch ongetwijfeld was die Jongeling Student; En zoo hij 't niet meer was, zou 'k haast wel durven zwoeren ,' Hij had op 't hooge fchool verkeerd, Alwaar men logiesch kijft en kunstig disputeert, Om daar het echte van die nutte kunst te leeren. B 3 Flo-  fft HET DISPUUT. Florant had iemand neérgeveld, En dus zich in gevaar gefield Om in de handen van het ftreng gerecht te raaken: Zoo hij niet ras zich, hier of daar, weet 't zoek te maaken, En tegen dat gevaar befchut. Een zijner vrienden wijst hem tot dat einde een' put, Dat hij daar in zich zou verfteeken; FJorant begeeft zich rad en vlug Naar deze plaats, maar komt wel dra bedaard te rug, En zegt: „ Ik heb dat ding bekeken, 't Geen Gij een' put noemt, maar, mijn Vriend! Het geen ik op dien akker vind, Kan dezen naam onmoog'lijk draagen, 't Is Hechts de puinhoop van een ding, Dat mogelijk wel eer te recht dien naam ontving. Een put is iets, (gij moogt vrij Philofophen vraagen,) 't Welk diep en fteil.... wat gaat U, bid ik dit thans aan? Hernam zijn Vriend, Gij moet niet denken, Dat ik U derWaards heenen zond, Op dat U deze put zou drenken; Maar Hechts, pp dat Gij daar eenveil'gefchuilplaatsvondt. Deez'  MET DISPUUT. 23 Deez' zegenpraal moet Gij mij, zegt hij, echter 'gunnen, Men zou naukeuriger, dan Gij deedt, fpreeken kunnen. Gij hebt een' put genoemd, het geen een. kundig man Niets dan de puinhoop van een put flechts noemen kan; Want daar geen water is, met eenen rand omtogeö, Maar eenen woesten hoop.... wat wij U bidden moogen. Waar toe onnuttig tijd verfpild? Berg toch uw Lijf, en noem het zoo Gij 't noemen wilt: Loop fpoedig U daar in verfteeken, 't Geen Ik een put, en Gij een puinhoop daar van noemt. Geloof mij, zegt Florant, indien men juist wil fpreeken, Dat mijn' benaming ver voor de uwe dient geroemd : De definitie van die beiden Zal ons gefchil zoo daad'lijk fcheiden... Om Gods wil, riep zijn Vriend, bedaar, Gij ftelt uw leven in het uiterfte gevaar. Dan, /t hielp niet, hij bleef disputeeren; En, door 't een logiesch argument, Op 't ander, zijne zaak beweeren. Tot dat de Dienaars, in het end, Hem, in het hevigst van zijn' woorden, Op eene onzachte wijze, Hoorden. B 4 Door  24 HET DISPUUT. Door't kluifteren aan voet, en hand. En hem, na kort verloop van dagen, Het jeugdig hoofd wierd afgeflaagen. 't Zij zoo, Gij hadt gelijk, het was geen put, FJorant.  25 DE SCHIPPER EN DE BOEREN. D e lengen wordt zeer ligt voor waarheid aangenomen, En waarheid zelf ftijgt, door het bondigste vertoog, Ter nauwer-nood zoo hoog, Dat zij waarfchijnlijkheid, in vlugt nabij kan komen. * * * Een drift van Osfen, neen,... ik zeg van Boeren, vroeg Een' Zeeman, die met recht den naam van kundig droeg, En in den vluggen loop der ftarren was ervaren, Dat hij hun toch eens zou verklaaren De waare rede der verduift'ring van de maan ? Fiat, dus ving de Zeeman aan, Dat zal ik U, in 't kort, vertellen: Als Zon, en Aarde, en Maan, in eene rechte lijn, Zoo als ik hier deez' kan, de kaars, en 't glas zal feilen, Door wenteling gekomen zijn, B 5 En  26 DE SCHIPPER EN DE BOEREN. En de Aarde, in't midden dier plaaneeten, wordt gevonden, Belet die, dat de Zon de fchijf der Maan befchijn'. Nauw' had de Schipper, op onwederlegb're gronden, En, met het firnpel voorbeeld van Het bierglas, en de kaars, en kan, Aan dezer Lompaarts brein en oogen, Dee2' waarheid zoeken te betoogen, Of Elk van hen begon Zoo luid te lagchen, als hy kon; Ten teken, dat zij geen geloof aan 't zeggen floegen. Waarop zij nog den Schipper vroegen: Wij zien dat dagelijks de Maan Dan af, dan toeneemt, zeg waar komt dit dan van daan ? De Schipper merkte, dat een logen Meer dan de waarheid bij die Kinkels zou vermogen : Dies gaf hij daar van deze reên: * Van tijd tot tijd wordt van de Maan wat afgefneên, n Om daar van Starren te fprmeeren, „ Zoo nu, voor'tftuk, het welk men telkens daar van fnijdt, . v 'Geen ander wies, dan waar men ras dit nachtlicht kwijt. f, Dit was het., dat ik moest beweeren. Deez*  DE SCHIPPER EN DE BOEREN. 27 * * * Deez' grove leugen van waarfchijnlijkheid beroofd Wierd door het dom Geboert geloofd, Kopernikus! of fchoon uw ftelfel fteunt op gronden, Die in de waarheid zijn gevest; Wat heeft het echter, Oost, en West, En Zuid, en Noord een drom van dwaas Geboert gevonden l D E  DE KLEERMAKER. JEen' Snijder zijnen Baas ontloopen, Eer hij zijn ambacht half verftond, Wierd eens, door hovaardij bekroopen, Om zich ruim drie voet van den grond, Eene eigen monarchie te ftichten, En eenen ruimen troon van planken op te richten. Na dat hij daar gezeten was, Wordt hij verwaardigd, om van laken, Des Schouten Zoon' een' wijden Jas, En een volflagen kleed te maaken. Hij neemt zoo goed hij kan, de maat, Waar op hij ftraks aan 't fnijden gaat. (Wat uitilel kan de Jeugd gehengen, Wanneer 't den fraaijen opfchik raakt!) Het kleed was nauwlijks afgemaakt, Of 'k zie 't hem reeds naar huis toe brengen. Het 28  DE KLEERMAKER. 29 Het kleed wordt daad'lijk aangepast, Dan ach ! waar men ook voelt of tast, 't Wordt overal te wijd bevonden, ö, Zegt de Schreur: 't is niet met al, ?k Verzeker U, op goede gronden, Mijn Heer ! dat dit wel krimpen' zal. Goed. Waar ïs nu de Jas ? laat ons dien eens befchouwen, Is die denkt Gij, van pas gemaakt? Nauw' fteekt hij zijnen arm in een' der enge mouwen, Of't broddelwerk wordt ftraks, met billijkheid gewraakt. De Jas, ö Lompaart! is mij wel de helft te nauw. ö, Zegt de Schreur: 'tisniets, mijn Heer! dit zal wel rekken. Dus zoekt Elk een zijn' fout met glimp en fchijq te dekken. 'k Ben niet in ftaat dien aan te trekken, Dus fpreekt de Jonker met een' grauw. * LET-  L E T T E R T W I S ï TUSSCHEN DE VOCAALEN EN CONSONANTEN. ITn zek're Drukkerij rees laatst een twist gefchil, Ligt bij de Zetters zal men gisfen, Om 't al te los en flordig misfen, Of dat ligt de Een een pimiï of colen plaatzen wil, Daar and'ren flechts een comma ftelden. Dus immers is bij Letterhelden Wel meer een twist-geding ontftaan, Waar in het ijvervuur, op 't allerhevigst blaakte, Schoon't flechts een enkel punci of mager comma raakte. Dat's waar, maar dit ging thans den Zetteren niet aan. De confonante Capitaalen, Een volk, 't welk, fchoon het door eens anders oogeo kijkt, Zich zeer veel inbeeldt, en in rang voor niemand wijkt, Geraakten met de vijf gemeenere Vocaalen, In een vervaarlijk twist-geding, 't Welk 30  LETTERT/FIST TUSSCHEN.DE VOCAALEN enz. 31 't Welk over 't nut en voordeel ging, Dat de een' van de anderen ontving. Verachtelijk Vijvelingen! Woudt Gij met Ons naar glorie dingen ? Daar wij veel zwaarer zijn en grooter van formaat, Daar wij gebloemte en krullen draagen, Die zelfs aan kinderen behaagen, En ons loket zeer ver het uw' te boven gaat. Wij kunnen uwe hulp wel misfen, En makk'lijk zonder U beflaan. Een der Vocaalen fprak: Wel aan Laat flechts eene enk'le proef dit pleit-geding beflisfen. ' Vul, Zetter! bid ik, uwen haak, Als Rechter dezer zwaare zaak, Alleenlijk eens met Confonanten; En zie dan welk een Zin deze ijdele Pedanten, Met hunne zwaarte en fchoone dragt, Voortbrengen zullen, bij Verftanden Die niet op grootheid noch op pracht, Maar enkel op het nut en voordeel zijn bedacht, 'k Behoef, ö Lezer! niet te melden , Wat de uitkomst waar', dier Letter-helden. Gij,  32 LETTERTWIST TUSSCHEN DE VOCAJLENmz. Gij, die in een' Vergaderzaal Bij Confonanten hebt gezeten, Daar 't marjgelde aan de Roervocaal, Zult dit ligt beter, dan ik 't U kan zeggen, weeten. HET  # 3.3 HET PAARD EN H et Paard, een edelmoedig beest, Dat kunflig afgericht in 't loopen, Zich tot den wreeden krijg laat noopen, Had lang voor 't dond'ren van den groven trom gevreesd. Nauw'wierd dat brommend tuig door den Tambour geroerd, Of 't Ros wierd van den fchrik op 't veld herom gevoerd, En wist van ftilftaan, noch bedaaren. Doch eind'lijk neemt het dit belluit, Het fchudt op eenmaal al zijn ijdel vreezen uit; Loopt naar den trommel, ja zelfs zonder dien te fpaaren* Het fchopt zoo lang met zijnen poot, Tot dat het eindelijk het vel aan Hukken floot; Terwijl't met onvernoegde blikken, In't ledig hol niet anders ziet, Dan flechts een ijdel niet, Al de oorzaak die, zoo vaak den Klepper had doen fchrikken. ïïl. Deel. C Dus DE TROM.  34 11 ET PAARD EN DE TROM. * * * Dus maakte ook Bulderbast, door donderend gebrom, Schoon hem 't verftand ontbreekt, den waarlijk fchrandren Die, als hij Hechts dorst tegenfpreeken, (ftom. Hem wis, op 't eerste woord geveld zag en bezweeken. DE  DE EIKHOORN. IHjen luchtig fpringende Eikhoorn zatj Vol zorg en angst, bij zijnen fchat Van t' faam vergaderde okkernooten, In 't uitgeholde lijf een 's Eikenbooms beflooten. Gij vraagt waarom vol zorg?... dewijl Een Boer met fpade en fchop en bijl» Den eikenboom begon van wortelen te ontblooten. Denkt gier'ge Schraapers! hoe in znlk een groot gevaar,' Het arme dier te moede waar. Zoudt Gij in zoon' geval, het waagen Uw'fchat naar elders heen te draagen? Neen, zegt Gij, dit zou niet gefchien. De Boer zou hem voor zeker zien , En doen ons onzer daad te jammerlijk beklaagen, Straks viel de boom, en als hij lag, Kwam ook de fchat en zelf het diertje voor den dag. Ha! ha! begint de Man te kijven, Nu weet ik, waar mijn* nooten blijven. Cs 6 Klein 35  3ö~ DE EIK HOORN. 6 Klein doch veel verflindend dier! Vind ik mijn' vruchten eind'lijk hier? Ik zweer, dat ik 't u zaldoen boeten, Of weet gij niet, dat zij, die fteelen fterven moeten? Ja wel, maar zeg eens waar van daan Toch matigt gij U zelv' 't bezit der nooten aan ? Dit, zegt de Boer, fchonk mij de Schepper van het leven, ö, Sprak toen de Eikhoorn .wederom, Gaf Hij U 't recht van eigendom, Hij heeft aan Ons het recht der tiende 'er van gegeeven. D E  37 DE HEN EN DE EEND. Jfjjen jonge Hen, nog onervaaren Hoe zij haare eï'ers moest bewaaren, En die dezelve, waar ze ook was, Slechts nederleide in 't open gras; Alwaar de wezel, met zijn' vrinden, Die eiken nacht ligt wist te vinden, Vroeg aan een' Eend , die op haar' fchat Van Eï'ers trouw te broeden zat: Ik bid U Buurvrouw! mag ik 't waagen, U in een' zaak om raad te vraagen? Weez dan zoo goed, dat Gij mij zegt, Waar gij uwe eï'ers veilig legt ? De mijne worden mij ftaag, dievelijk ontdraagen. Hier toe, fprak de Eend komt goed beleid, En fchrandere voorzichtigheid, Mijn' lieve Buurvrouw! wel te ftaden. Ik kies voor mij, met rijp befluit, Daar toe meest zulke plaatfen uit, Daar mij flauwijn, noch wezel fchaaden. C 3 Aan  3§ DE HEN EN DE EEND. Aan d' oever van een Vliet of Stroom, Zoek ik daar toe een' hollen boom, Of weet een ftukje Grond met biezen, Of lies bedekt, daar toe te kiezen, 't Welk rondom in het water ligt. 'k Ben U, ó Buurvrouw zeer verpligt. (Dus heeft de Hen zich uitgelaaten.) Maar ach! uw raad kan mij niets baaten; Dewijl ik kunstelooze hen Noch zwemmen , noch de kunst van vliegen zoo ver ken, Dat ik, door mijn gevlucht, of riemen voort gedreeven, Mij ooit naar zulk een' plaats zou kunnen heen begeeven. Zoo weinig helpt Ons ook een raad, door goede vrienden Trouhartig meegedeeld; Indien het aan Ons zeiven fcheelt, En Wij in Ons geen magt van dien te volgen, vinden. D E  DE GEBARSTEN BLAAS. J^an en Jasper, Kees en Klaas Waaren, met Jeroen en Jorden, Meesters van een varkens blaas , En een ttukje pijp geworden. Koni, zegt Jasper tegen Jan , Laat ons die eens grooter maaken , Dan een blaas ooit worden kan, Door de magt van onze kaaken...;. De eerfte lucht die zij ontvong, Kwam uit Jaspers bolle wangen; Toen vermoeide Jan zijn long, Dat zij meer nog mogt ontvangen. Maar, na dat zich Keesjes mond Ook in 't eind, had moei geblaazen, Was de bol reeds taam'lijk rond. Nu zal Klaas, het puik der Baazen C 4 Too-  DE GEB ARSTE N BLAAS. Toonen, dat hij meer dan Jan, Of dan Kees weet in te brengen, Dus hij blaast al wat hij kan, En zijn adem wil gehengen. Eind'Jijk toont Jeroen die Baas, Dat geen van zijn' Rotsgezellen Magt heeft om die Varkens blaas Zoo als hij te laaten zwellen. Ieder wel te vreeden kind, Om zijn' kundigheid te toonen , • Blaast in 't blaasje zoo veel wind, Als hij kan, uit bolle koonen. Maar — hoe loopt dit kluchtfpel af! 'k Zal hetU in 't kort bezingen: Hoor de blaas te barften fpringen, pn... zie daar vaak hoogmoeds ftraf. DE  4i DE HAAS. ]D)e Haas gekweld door zwaare plaagen > Beftond zulks aan den Leeuw te klaagen, En fprak: zoo 't langer dus moet gaan, Kan ik onmoogelijk beftaan. Ik durf mij nauwelijks verroeren, Of 'k zie van rondom mij beloeren. De havik fnel van vaart en Vlugt, Beftrijdt mij boven uit de lucht. De kat legt mij, in ruicht en haagen, De loofte en fijnfte hinderlaagen. Ook gaat op mij de looze Vos Geduurig als een ftrooper los. 'k Heb tegen de onvermijdb're honden Nog geen gewis verblijf gevonden. En, daar ik dier noch menfchen deer, Treft, mij de Jager, 't meest van allen nog te duchten» Met zijn vuur-braakend moordgeweer, Terwijl ik bezig ben met vluchten. C 5 Mijn  42 D E H A A S. Mijn Vorst! ik fmeek het U; maak mij Van deze plaagen eenmaal vrij ? Ach vriend! liet zich de Koning hooren, Er is bijkans geen dier gebooren, Dat niet voor 's vijands laagen vreest. De menfchen zelf zijn nooit daar van bevrijd geweest; Daar ze in hunn' naasten buur of vrinden, Vaak hunnen ergflen vijand vinden. Wij worden ook door hem geplaagd, En op het onverwachtst gevangen. Wanneer hij Ons in netten jaagt, Die hij in 't woud weet op te hangen. De wolf, de beer zelfs de olifant Wordt door zijn weerpartij vervolgd en aangerand. Ja 'k zou geen dier U kunnen noemen, Dat op de vriendfchap van al wat leeft mag roemen. De muis hoe klein die zij. Heeft meer beftrijders nog dan Gij. Dit zij uw troost, dat U Natuur dus heeft gefchapen; Uw fcherp gehoor dient U veel meer Dan and're dieren hun geweer, Dan 't bosch-zwijn 't fcherp en puntig wapen. Uw  D E H A A S. 43 Uw fnelle loop befchaamt het paard. En uwe bruine kleur gelijk aan die van de aard', Heeft U vaak aan de fcherpziende oogen Des baviks en des valks onttoogen. De vrees zelf, die U daaglijks kweld, Heeft vaak den hond te leur gefield; Wijl die U zoo gezwind ftaag voor hem uit doedt flreeven. Houd' dit in 't oog", dat al wat leeft, Ook zijn' gezwooren vijand heeft. Zie daar den besten troost, dien ik U weet te geeven. De Haas door deeze taal, zoo 't fcheen, maar half voldaan Hiefegter nimmer weêr een'droeven klaag-toon aan. D E  44 DE BEDROGEN SPOTTER. '^^"ijkt Ge in uw' daaden van den vasten regel af, Dien min Natuur dan uw' gewoonte alleen ü gaf, Gij zult ftraks aller aandacht wekken, Doch veelen zelfs ten fpot ver/trekken, Denk flechts aan Gellerts beer, Of gun, dat ik 't U door een ander voorbeeld leer. Op zek're plaats daar zich veel Lieden eiken morgen, Door 'trooken van een pijp, een vrolijk uur bezorgen, Kwam korts een Vreemdeling, en nam den Leijdfen krant Het onderst boven in zijn' hand; En zat met aandacht dien dus vlijtig door te leezen. De Kastelein heeft ftraks het oog op dezen man, En onderftelt voor vast dat hij niet leezen kan, Hoe zou dit, denkt hij, toch op die wijz'moog'iijk weezen? Hij ftoot een' van de Heeren aan, En wenkt hem, ook het oog op dezen Man te Haan. Deez'  IJ E BEDROGEN SPOTTER. 45 Deez' doet een' Heer naast hem gezeten Ook daadelijk dit nieuwtje weeten. In 't kort het wonder loopt gezwind van oor tot oor, De ganfche koffij-kamer door. Terwijl de Vreemd'ling veinst geen grein hiervan te merken. Men weet, en 't fchijnt het moet dus zijn; In elk gezelfchap vindt men fteeds een Harlekijn, Of poetfenmaker die wat raars weet uit te werken, En met de kluchten, die hij broedt, Het gansch gezelfchap lachen doedt, Dat fchoolt als onder zijne vlerken. Een voorrecht, 't geen ook thans dit koffij-huis genoot. Die man zal daad'lijk al de Heeren Met dezen vreemden diverteeren, En Hellen geestig hem ten fpot van ieder bloot. Wel, vraagt hij, Vriend! Gij leest de krant Zoo feestig, is 'er niet wat nieuws uit Engeland ? Hoe ftaat het met des konings troepen, In noord Amerika? Is nog de vreê niet uitgeroepen ? Hoe vaart de Paus, leeft die nog? ja. Die  46 DE [BEDROGEN SPOTTER. Die fchijnd bijkans herfteld te weezen, Zegt hij, en vangt ftraks aan hard op den krant te leezen, Zoo. vaardig als het ooit door iemand is gezien, Of naar gewoone wijz' dit immer kan gefchien. De Een ftond den Anderen verwonderd aan te kijken ; Doch onze Harlekijn g'mg vol van fchaamte ftrijken. EENE  47 EENE ZONDERLINGE VERTONIN G. ==— . . —: $ "\^"at wordt 'er niet al uitgedacht, Dat 's Vorften zinnen moet vermaaken, Wat kluchten voor het oog gebragt, Die recht naar ijd'le dwaasheid fmaaken!... Doch als men zommigen van nader bij bekijkt, Is 't juist niet alles dwaas, het geen naar dwaasheid lijkt. Toen Keizer Karei eèns in zek're groote Stad, Met Broeder Ferdinand, aan eenen maaltijd zat, Kwam, om een kluchtfpel voor deez' gasten te beginnen, Een man ter ruime feest-zaal binnen. Hij droeg een arm vol recht- en krom-hout onder een, Dien fmeet hij op den grond, en ging ftilzwijgend heen. Een twede, uit wiens zeer diep in 't hoofd gezonken blikken, De fchranderheid een's wijzen mans Te leezen was, kwam om dit hout bij een te fchikken, Maar na lang pasfen, zag hij daar toe raad noch kans. Hij  48 EENE ZONDERLINGE FERTOONING. Hij fchudt gansch gemelijk het hoofd, en volgt de fchreden Des eerften, daar na komt een derde binnen treden, Deez' had een' wasch-kaars in de hand, Enfteekt den ganfchen hoop met knuppels in den brand. Dan, nauw'lijks was nog deze buiten, Of ftraks verfchijnt een vierde om dezen brand te fluiten, Gewapend met een zwaard, waar mee hij helder flaat, En omfchermt in de ontfteken takken; Waar door het vlammend hout nog meer aan 't branden gaat. Het welk hem noodzaakt om vergramd zich weg te pakken, Daar op verfchijnt, met veel Verbaasdheid eindelijk een vijfde op 't fchouwtoneel, Hij ziet het heftig vuur, en overlegt in tusfchen, Door welke midd'len hij dien feilen brand zal blusfen. Hij vindt twee kruiken, waar van de eene doovend nat, Maar de andere olij, die het vuur ontfteekt, bevat. Verbaasdheid en ontfteltenisfen Doen ligt den allerwijsten misfen; Hier door bevangen, nam Hij juist de laatfte kruik, en goot die op de vlam; Waar door het brandend vuur zoo hevig raakte aan 't blaaken, Dathij nauw'wist, hoe zich op 't fpoedigstweg temaaken. Raadt  EENE ZONDERLINGE VERTONING. 49 * * * Raad nu ö lezers! die deez* kijkkast al verveelt, Wat deez' vertoning aan den Keizer heeft verbeeld % Of, zoo gij dit niet kunt, gaat ze in de wijze boekeri Der nutte kerk-hervormïng zoeken» HZ. Deel» D WEL-  5C fELMEENENDE RAAD VAN DORINDE. ]0)orinde , die veel werk van haaren Ega maakte, Doch echter ook door min tot and're mannen blaakte, En dus Aktaeons kroon, naar hedendaagfchen trant, Haar lieven wederhelft op 't voorhoofd had geplant, Dorinde las eens 't boek van Phaedrus, en in dezen Had ze ook de fabel van den loozen vos geleezen; Hoe naamentlijk dit dier gevallen in een put Den dommen bok wist om te praaten, Dat die zich mee daar in zou laaten : Hoe door de hoorens van dien Baardman onderflut De vos het doodsgevaar gelukkig was ontkomen. Dit meldt zij haaren man, en zegt mijn Hertjen! ach! Wat ik U immer bidden mag, Valt iemand vaneen fteilte, in floot, of gragt, of flroomen, Daal  JVELMEENENDE RAAD FAN DORINDE. 51 Daal nimmer tot hem afj op dat gij niet te met, Moogt in het water onderzinken, En ongelukkig dus verdrinken; Terwijl hij zich, door hulp van uwe hoorens redt. D 2 HET  52 HET KLOKKEN-GESCHIL. JEen aantal klokjes van verfcheiden vorm en naam, Waar van zich 't eene meer bekwaam, En van meer juistheid dan het ander durfde reek'nen, Om aan den Sterveling den netten tijd te teek'nen, Kreeg over hun beroep, op zeek'ren tijd, krakeel, Mevrouw Pendule wees en floeg, voor haar' Gebuuren, Het eerst van allen twalef uuren. Een houten Koekkoek roept: „ hoe hoePditfcheelt teveel„ Dit 's bij 't kwartier te vroeg geflaagen : a Die Franfchen loopen altijd voor. Een ftaand-horologie leende 't oor Aan dit gefchil van buur en maagen. En, daar het, met bataaffcbe trouw, Het twistgeding beflisfen wou, Zoo flaat het vijf minuten laater, En zegt: ik ben mijn achting kwijt: » Of, vrienden ! dus is 'c met den tijd. Een Friefche klok, een wekkend prater, Mengt  HET K]LO KKEN-G ESC Hl L. 53 Mengt zich vervolgens in 't gefchil, En oordeelt met een friefchen wil: „ Naar dat de zon thans is gereezen, „ Zoo moet het nu, en juist ook nu net twalef weezen. De groote Bom die met geduld, van woord tot woord, Dit fteggelen had aangehoord, Sprak eindelijk: hoe lang zal dit krakeel nog duuren ? Met bonst zij met gebrom gansch grommig twalef maal Den losgefchoten bonk des mokers op 't metaal, En zegt: daar kebbelaars nu is het twalef uuren. * * # Zoo fpreekt een magtig man , met donderend geluid, Bij minderen fomtijds het flisfend vonnis uit. D 3 DE  54 DE PREDIKING. JLfaatst zat een hoogeerwaardig man In eenen houten ftoel, En om hem fpeelden Klaas en Jan, . En Kees, met veel gewoel. Elk hunner had een rieten paard, Zij fpeelden hot en haar. En gallopeerden zoo bedaard, Als waar elk een Huzaar. De fchrand're Grijsaart zuchte, en dacht: Goón! welk een onbefcheid Bezielt alreê dit jong-geflacht, Gepaard met ijdelheid! Met een zet hij een ftreng gelaat, En preekt hun lesfen voor, Waar in hij hen tot wijsheid raadt: Maar ziet zij fpeelden door. Toen  DE PREDIKING. 55 Toen fprong hij uit zijn armftoel voort, En riep, met grammen moed, Stil daar, ó knaapen! ftü en hoorc Mijn' lesfen, zij zijn goed. „ 't Kan zijn, doch wij verkiezen jok „ En boert en fpel, fprak Jan, „ Rijd met Ons, kom, daar is een ftokj Zoo zijt gij onze man. * * * Wat deed de wijshoofd ? vraag het niet, Maar denk aan 't zwak gemoed Des ftervelings, die 't geen hij ziet, Al ligt'lijk mede doedt. D 4 DE  0 AFSCHEIDS REDE VAN DEN KOEKKOEK BIJ ZIJN VERTREK. D e wraak op ondank is een kostelijk gewin; Doch 'k heb mij thans genoeg gewrooken, En van mij zelf mij zat gefprooken, !k Ruim mijn beroep aan U, ö Pochers! vrolijk in. Ik heb mijne eïers zacht bij anderen gelegd, En hun mijn' Jongen op doen kweeken. 'k Begeef mij nu naar vreemde ftreeken, En laat U, Snoepers! 't nest. Vaart wel. IK HES GEZEGD. DE  57 DE B IJ T IJ D S BEKEERDE VADER. JH^en Man, aan wien nog, dezer dagen, De vaderlandfche deugd en trouw, Gelijk voor dezen kon behagen, Had, zoo ik heb verftaan twee Zoontjes bij zijn' Vrouw. De Man, in tijds bedacht de zinnen Dier knaapen, in hunn' ted're jeugd, Te vormen tot de waare deugd, Hun in te fcherpen God en 't Vaderland te minnen, Zoekt naar een braaven Pedagoog, Die , in zijn huis en onder 't oog Des vaders hen zou inftrueeren, En de eerfte gronden, naar de les des Prekers leeren. Een franfche Kalis, die veellicht Te huis van gauwigheid beticht, Het oog des Rechters was ontweeken, En in deze overzaal'ge flreeken D 5 Van  5S DE BY TYDS BEKEERDE VADER. Van Hollands tuin, al zijnen druk Allengs rergat, en zijn geluk Al zingend zocht, kwam, fchoon verfteeken Van alle kunde, en bood zich bij den Vader aan. Hij fpreekt al buigende: Monfieur ik heb verdaan, Gij zoekt een Pedagoog voor uwe jonge Heeren, 'k Vind mij in ftaat hen al te leeren, Wat nuttig is, om op Saletten te verkeeren, Si j'aufe avoir 1'honeur,.. nauw' had de Man hèt Woord Des Franschmans half gehoord, Of hij verzoekt hem af te trekken; Om geenen kwaaden luim in zijn gemoed te wekken. Hem volgt een Duitfcher, zoo demoedig van gelaat, ( Dat ftraks de Vader door meêdogen aangedreeven, In zijnen zak tast, om een aalmoes hem te geeven; Doch haast ontdekt hij uit des laagen Duitfchers praat, Dat hij graag Pedagoog zou weezen. 'k Heb, vangt hij aan de griekfche enroomfche aucteurs doorHun Commentarii, tot een toe wel doorzocht, ^eezen' Uit oude Codices een nuttig werk gewrocht, Waar door uw kroost van al dien last zal zijn ontheven. „ Maar kunt ge ook lesfen in de zedenkunde geeven? ■ Ja  DE BI TYDS BEKEERDE VADER. 59 Ja toch, 'k heb de Ethika, en voord De Metaphifica.. drie jaaren lang gehoord, Ik las de fijnfte moralisten, Ja,... ik durf zelf te redentwisten Met... » al genoeg, 'k Bedank, doch eer ik verder dool, En anderen mij koomen plaagen, Dat ik het onderwijs mijns Zoons hun op zou draagen, Klaas ! breng mijn jongens voort naar fchool. MlSi  6o MISLUKTE REIS NAAR DEN P I N D ü S.. zag dat zoo veel Poëeten In 't klout'ren op den Helikon, Hunn' fchoenen gansch vergeefsch verïleeten. Dat Hij 't niet langer dulden kon. De goede Febus wierd met innig mededogen Straks om deez' fchaam'le Liên bewoogen, En fchikte voor die Schaar, (zoo goed is hij van aart) Een afgereden zonne-paard; Dat elk van hun, die 't klimmen wilde waagen, Op zijnen maag'ren rug, ten zang-berg op zou draagen. Een dichter, welkers hoofd Van goede harsfens fcheen beroofd, Be-  MISLUKTE REIS NAAR DEN PINDUS. 6"i Beklimt het ros, en ftijgt naar boven. Zoo lang tot eindelijk de paarden van de Zon Hem halverweg den Helikon Geheel en al van 't licht des held'ren dags berooven. Er was op deeze plaats een' herberg in een dal, Daar zet hij, puur uit nood, zijn klepper op den ftal, En laat hem wel van voer verzorgen, Vervuld met hoop, dat hij op morgen Den top des bergs bereiken zal. Hij kan van blijdfchap nauw'lijk llaapen; En Haat al weder op, terwijl aan 't blaauw gewelf De Maan nog fchijnt, en daar hij geen der luie knaapen Nog bij de hand vindt, gaat hij zelf Om lluks zijn paard van ftal te haaien : Dan ach! het duifter doet hem al te misPlijk dwaalen. Een flaapende ezel ftond daar naast, Dien zadelt hij voor 't ros van Febus, door den haast, En rijdt, bij 't maanlicht, daar meê heenen. Dan, wat de dichter Haat of fpoort, Het loome dier wil niet een voetftap harder voord. Maar  62 MISLUKTE REIS NAAR DEN PINDUS. Maar nauw'Jijks was de dag verfcheenen, Of hij bemerkt zijn misverftand, En dat hem Graauwtje droeg, in plaats van Ronfinant. Hij keert weêrom, maar ziet! de klepper is verdweenen. * * m Verwenschte Dichter! 't komt gewisf'lijk hier van daan, Dat men nog 't dichterdom van heden, Met zulke traage loome en luie langoors fchreden, Ten hoogen Zang-berg op ziet gaan. D E  63 DE VOS EN HET PAARD. JH^ens wierd de looze Vos, In eenen engen flal geflooten bij het Ros. Vraagt iemand mij om welke reden Die hoon aan 't Vosjen zij gefchied ? 'k Beken ronduit: ik weet het niet, Zoo min mij is bewust hoe lang het Is geleden. Het Paard dat dit prifon verdroot, Begon van ongeduld met ongewoone flappen, Te fchoppen, fpringen, en te trappen, En raakt bij ongeluk ons Reintjen op den poot. Hij tegen zijn' partij te zwak in lighaamskrachten, Daar bij ontbloot van klomp en fchoen , Zegt loos'lijk: zoo gij U wilt wachten Van mij te trappen, vriend, 'k zal dus ook t'uwaards doen. # * ■» V ALS  ALS MEERDER. MAN KOOMT, MOET MINDER MAN W IJ K E N. JLfizette, die in veele dagen, Geen bonkje op ftraat gevonden had, Ontdekt in 't einde een' fchoonen fchat, En vangt uit honger aan dien gretig af te knaagen. Een groote Dog ook mede op buit, Gelijk ons klein Lizetjen uit, Zag hem van verre lustig vreeten, En dacht: het lijkt wel of die guit Watgoeds heeft, 'k moet dit zeker weeten. Hij loopt dus derwaards heen, op eenen vollen draf. Lizette die hem aan zag fpoeden, En de oorzaak daar van kon bevroeden » Scheidt  ALS MEERDER MAN KOOMT, enz, 6$ Scheidt jankend van zijn bonkjen afj En moet dus aan het puik der vraaten Dit lekker beetjen ovcrlaaten. Die 't in een oogenblik vermaalt zoo kort als ka|< EINDE DER FABEL. Waar 's dan de zede-les—? wel, hoe zou die hier koomen? Mijn lieve Lezer! zeg, waar wil dit met U heen?. Knaagde Irus immer aan een been, 't Geen hem door Crefus wierd ontn.om.ea ? III. Deel K  66 DE HONIG-BIJ EN DE SPIN. M en fpreekt zoo van het kunstvermogen Der Honig-bij, fprak eens de Spin, Maar 't honig-rnaaken, dat zij doet, heeft weinig in; 't Is fap der bloemen, dat daar flechts wordt uitgezogen. Zoo is 't; dus vat de Bij het woord, Die dezen fchimp had aangehoord; Ik wil op deze kunst ook niet te moedig boogen : Maar dit is, 't geen men tot mijn' grooten lof getuigd; Ik puur het uit die bloem, daar gij venijn uit zuigt. Zoo wordt een Lasteraar, die fteeds op alles fmaalt, Vaak met zijn' eigen munt betaald. HET  67 HET PAARD EN DE EZEL. Een Paard ftond aan zijn' ruif voorzien van voedzaam hooi, En brieste en hinnikte, uit verlangen Om zijn gewoon rantzoen te ontvangen. Een Ezel in den hoek flechts fchaars bedeeld van ftrool, Ving aan, bij dit gebries, zijn ftem mede op te heffen, Met hi-haas , als of 't loome beest Des Schüdknaaps graauwtje waar' geweest. Wat balkt hij, zegt het Paard, ik kan dit niet befefTen, Waarom die vadzige Ezel brult, En met zijn fchor gebalk den ganfchen ftal vervult. Doch waarom dit hem niet verbooden!... Wat deert U?. gij hebt immers ftrooi. Ja maar, zegt Graauwtje, elk een kent best zijn' eigen nooden ; » Gij hadt graag haver, Ik graag hooi. E s DE  68 DE GELUKKIGE. Beatus ille, qui procul negotiis. II 0 RAT. is ver boven 't lot van honderd duizend menfchen. Die in een' vrije lucht, een' vrijen adem haalt, En zijne zorgen met zijn' fchatten, goed en wenfcben Tot weinig bund'ren lands, zijn's vaders erf bepaalt. De melk van eigen vee mag hem ten zuivel ftrekken, Zijn eigen akker fchaft hem daag'lijks voedzaam brood. Hij mag zich met de wol van zijne lamm'ren dekken. Hij rust op eigen dons, in Ledaas zwaanen-fchooc, Zijn boomgaart geeft hem koelte, in warme zomer-dagen, En als het koudis vuur, aan zijnen ruimen haart. In een gezond geftel, een ligchaam vrij van plaagen, Woont zijne kalme ziel genoeg'lijk en bedaard. Dus  DE GELUKKIGE. 65 Dus flijt hij ongemerkt, zijne uuren, maanden, jaaren, Daar de overdenking met een' zachte rust gemengd, En matige arbeid zich met zijnen onfchuld paaren; , , elk viertal 's nachts den flaap op zijne leden brengt. .ó Dat, mij wierd vergund dus onbekend te leeven!.: ö Mogt ik onbeweend dus daalen in het graf!... En dat niet, na mijn' dood, wierd op een zerk gefchreeven: » Hier is zijn' rustplaats, die bem 't leven nimmer gak E 3 DE  DE BEVOORRECHTE STAD JEr is een' zek're Stad, die 't recht heeft van te onttrouwen. Hoe!., hoor ik reeds een' fchaar beklaagenswaarde vrouwen, Mij driftig vraagen, waar .. waar ligt toch dezeftad?... Ai wijs ons derwaards heen het pad ?.. Gij zult ons op het duurst verpligten, En nimmer nutter werk verrigten. Zoo is 'er dan voor Ons nog kans, Dat wij geplaagd door kwaade mans, Veel erger dan de pest te vreezen, Van hun eens eindelijk ontflaagen zullen weezen. Ai! bidden wij, zeg Ons den weg die derwaards loopt, Ja maar vriendinnen! 't geen gij hoopt, Heeft zeer veel moeiten in en zorgen en gevaaren. > De Stad ligt op een fteile rots, In 't midden der onftuime baaren, Wier onophoudelijk geklots En fterke branding door geen' ftilte is te bedaaren. Nauw' 7°  DE BEVOORREGHTE STAD. 7* Nauw' koomt 'er eene floep,.of fterk geboudeboot, Die op de klippen zich niet ftraks aan fpaanders floot Daar bij, eer ge aan het ftrand kunt koomen, Moet Gij, eerst door een woud, waar in het roofgediert Van honger huilt en raast en tiert; boomer, Welk bosch zelfs angst verwekt, door'twoest gedruis der Wier dikke takken zoo door een geflingerd ftaan, Dat noch het licht der blanke maan, Noch zelfs de ftraalen van de Zon dat woud verlichten: \ Is eenige uuren lang, het ftoutfte mannen-hard \ Zou, raakte hij hier in verward, Door doodfchen angst en vreeze zwichten. Dan ach!., het tafereel, dat ik die vrouwtjes gaf, Schrikt nauw'lijks eene van haare onderneeming af. Wat doet men niet om van zijn' plaagen, En jammerftaat te zijn ontflaagen!.. De meesten gaan op reis, en trekken fier en ftout, Op hoope van ontflag, door 't woest en aak'lig woud. Waar in 'er veeien zoo lang zwerven, Tot zij van honger, of door's tijgers klaauwen fterven. Terwijl een klein getal, dat op het ftrand geraakt, Door 't branden van de Zee wel draa wordt afgemaakt. E 4 Eene  n DE BEVOORRECHTE STAD. Eene enkelde uit de woefte ftroomen Tot aan de fteile rots het groot gevaar ontkoomen, Stort, in 't beklimmen van die ftad, Van boven neêr in 't zwalpend nat. En vindt, met and'ren, reeds het offer der gevaaren, Ook haar begraafplaats in de baaren. In 't eind' de Dood alleen, 'er was geen and're kans, Ontboeit dit arm geflacht van haare booze mans. En deze, is ö geplaagde Vrouwen! Alleen de waare ftad, die 't recht heeft van te onttrouwen. Gelukkig, booze Mans! dat ook voor uw gezicht, Geen ander voetpad naar die vrijftad open ligt. D E  73 DE TWEE KATTEN EN DÉ AAP RECHTER. T wee katten hadden, bij een' Vrouw, Een vetten Schaapen-kaas geftoolen: De groote vraag was nu hoe men dien deelen zou?.. Dit wierd aan 't heilig recht bevoolen. Geen beter toevlucht toch, men zegge wat men wil, In duist're zaaken, en gefchil, Dan 't heilig recht uit Themis fchoolen. Maar eene zwaarigheid!.. wie zal hier Rechter zijn?.. Het Veulen is te jong, en Phijlax te partijdig. Fidel is all' de katten nijdig, Het Varken is te dom, de Vos is veel te fijn. Dan zacht!.. zij weeten 't ras gevonden. Des Schouten Aap!... daar heen gezonden!... Die kende 'troomsch en duitfche recht, E 5 Met  74 DE TWEE KATTEN Met confultaties en ad vijzen, Die zou voor hun het vonnis wijzen. 't Gefchiedt, gelijk het was gezegd. De Rechter koomt, en zet zich neder, Hoort hunne zaak met rijp verftand, Hij hoest en fpuwt, ziet heen en weder, En vat een weeg-fchaal in de hand. Dus, zegt hij, moet het onrecht bukken, Dus krijgt elk uwer evenveel. Hij breekt den Schaapen-kaas in ftukken, En legt in ieder fchaal een deel. Laat zien nu.... neen... die kant helt over, En is gevolg'lijk wat te zwaar. Hij bijt een goeden homp van 't ftuk: nu, zegt de Rover, Nog eens gewogen!.. ei dat 's raar; Nu fchijnt weêr deze zijde ligter: Edoch zoo vindt men 't met der tijd, En koomt de juifte waarheid dichter, Zoo 'k hier van nog een ftuksken bijt. Koom ... nu zal 't, denk ik, niet veel fcheelen; Laat zien, wat zegt nu de Evenaar? Nog niet!... hij vreet van een der deelen Wéér  EN DE AAP RECHTER. 75 Weêr zoo veel, dat het twistend paar, 't Welk zijnen kaas dus zag vermind'ren, In 't einde tot den Rechter zegt: „ Die kleinigheid zal ons niet hind'ren, „ Geef op, wij zijn voldaan van 't recht. 't Kan zijn, zegt de Aap, maar 'k moet nu zorgen, Dat ook Gerechtigheid haar deel Ervaare;.. waar toe toch het borgen! Hij bijt van ieder ftuk daar op nog eens zoo veel. De brokken die 'er overfchieten Zijn voor de kosten van't proces; Dus moet ik mede die genieten. Vertrekt nu vreedzaam met die les: Dat gij mijn' fchranderheid alom behoort te prijzen. De Schout had zelf die zaak niet beter kunnen wijzen. ZEG-  p ZEGGEN EN DOEN IS ONDERSCHEIDEN. ]Een Priefter preekte 't volk ('t was in den vasten ) voor: Men moest van vleesch zich naarlUg wachten. Doch hij kreeg fchaars van elk gehoor; Naar dien men Heeroom zelf dien pligt niet zag betrachten. Men fprak hem eens hier over aan. Maar hoort: hoe hij hen wist met reên te wederleggen. Hij redeneerde op dezen grond : Gij geeft mij jaarlijks honderd pond , Op dat ik Ulien voor zou zeggen, 't Geen ik U weeklijks van den kanfel doe verftaan. Maar zelf, naar 't geen ik in de kerk U preek, te leeven! Al wildet gij mij eens zoo veel ducaaten geeven. Dit nam ik wis niet aan, HET  77 HET VERGENOEGEN BESTAAT IN DEN SCHIJN. jËen Dichter'is vernoegd, al heeft hij niets om te eeten; Wanneer hij in het groen gezeten, Zich inbeeldt, dat hij wordt met ambrozijn gevoed, En dat hij, uit parnasfus-vloed, Zijn' fchraalen dorst vol op mag lesfen; Dat hij bemind word van de negen Zang Godesfen, En dat, na zijne dood de Faam Zijn' uitgeleezen roem en weêrgaaloozen naam Door al de wereld zal trompetten, En boven maan en Zon, ja zelf Tot boven 't glansrijk ftargewelf, Zal in het hoogfte toppunt zetten. Ja dat door hem zijn ftam onftervelijk zal zijn. Het vergenoegen dus beftaat flechts in den fchijn. ELK  78 ELK GIST NAAR Z IJ N BEST W E ETEN. K. Hoe groot, Quirijn! ik gis wel als een' goudfche kaas, Q. Een goudfche kaas!., mijn lieve man! Ik merk, gij weet 'er weinig van. K. Wel zeg dan eens hoe groot denkt gij wel is de zon! Q. Voor 't minst als onze regen-ton. K. Dat had ik niet gedacht Quirijn! Is 't moog'lijk, zou de zon van zulk' een' groote zijn? oe groot zou wel de Zon zijn Klaas ? GRAAF  79 GRAAF F R E D R I K. Cjfraaf Fredrik van postuur gelijk een Slagers blok, Met beenen als een zwavelftok, Een miswas aan den boom der leden Van 't reed'lijk fchepzel afgefneeden, Die in een' doofpot, als een ander in een' ton Zich makkelijk verbergen kon, Deez' reuzen enklauw was, met zijne reigers-fchonkeu, In een paar groote ftevels, met Het dwergen kopftuk, in een grooten hoed gezonken; En had zich tot de Jagt dus op een paard gezet. Dan, daar hij over 't hoofd van 't Ros niet heen kon kijken, Raakt hij wel dra van 't rechte fpoor; Zoo, dat hem zijn gevolg verloor. Hoe ligt kon zulk een puist van 't rechte rijpad wijken!.. Een arbeidsman had, bij geval, Dit paard met iets daar op zien rennen door het dal. De  8o G R A A F FREDRIK. De Jagers bij den boer gekoomen Doen onderzoek, of hij den Graaf ook heeft vernomen, n Den Graaf!... neen, zegt de man, 'k heb wel een paard „ Aan welkers wederzij een bien, ezien, n Of, zoo ik 't wel heb, een paar dingen, j) Als ruiters Hevels neder hingen. n Te midden op de zaal lag ook een groote hoed; . u Maar eenen Graaf!... neen Maats, die is mij niet ontmoet. O V  OP DE UITVINDING VAN HET SCHAATS-RIJDEN. En maakte van den Rhijn een hard en glibb'rig pad. Held Batoos jeugd om zich die ftrengheid te verzoeten, Dan oudtijds Daedalus in Kretaas tuin beftond, En hechte wieken van hard ijzer aan de voeten: Waar meê dit moedig kroost, voor des aanfchouwers oog, Op 't marmer zweefde, als of het vloog. Bezie het Vreemdeling! en zeg tot roem dier baazèn: Dat Batoos kind'ren thans herfchapen zijn in haazen. D e kille Boreas vérfieef al 't vloejend nat % Bedacht een eed'ler vond, F DE  82' DE PATER UIT Z IJ N E N ANGST GERED. IRlen Pater, van der jeugd in 't klooster opgewogen, En die, zoo we onderftellen moogen , Nooit eenig vaartuig, of misfchien Een enkeld ergens had gezien, Deez' klooster-broer kwam, bij een woest onftuimig weder, Het geen den Merweftroom deed hol en golvend gaan, Uit Braband naar deez' Landen neder, En zag het water van den dijk met fidd'ring aan. Dan, daar hij evenwel aan de overkant moest weezen, Zoo hij zijn' reis vervord'ren zou, Bekeek hij vast de kleine fchoaw, En veerfchuit met angstvallig vreezen. Terwijl hij dus bedremmeld flond, En de angst was van 't gelaat te leezen, Ziet  DE PATER UIT ZTNEN ANGST GERED. 83 Ziet hij aan 't pakwerk ook de pont, En vraagt: „ zeg wat doe dai mit dezen?.. Men zegt hem, dat die groote fchuit Slechts diende om beesten van den overkant te haaien, Of daar te brengen. ,, ó Zet main, dus roept hij uit, „ Daor oak mei over, 'k zal ik vur nen beest betaólen? F i MOE'  84 MOEDERS RAAD VERWORPEN. M ijn' moeder zegt mij ieder uur, Ik weet niet wat daar in mag fteeken, Geliefde Lotje! vrouw Natuur Gaf Ualleenelijk uw' lippen om te fpreeken!.. Dit heeft Mamaatje mij reeds honderdmaal gezegd, Maar, weet die vrouw het zelf wel recht? En kan ik wel me 'er op verlaaten ?.. Waarom toch, denk ik, zijn mijn' lippen dan zoo rood? Ik kon, dunkt me, immers ook met witte lippen praaten, En waarom toch gebood Mij deez' bezorgde goede vrouw, Dat ik die tot de fpraak alleen gebruiken zou?.. Ach kwam 'er eens een fchrand're en fraaije jonge man, (Men zegt zij zijn doorkneed in zaaken,) Die mij hier in wou wijzer maken, En leeren, wat mijn mond nog meer dan fpreeken kan! DE  85 DE VERGENOEGDE. J[k ben vernoegd, heb dank ó Goón! Vermeld dit vrij mijn liedl Hoe menig koning met zijn' kroon, En rijkftaf is het niet. En zoo 'k 'er een' dusdanig ken, Die is dan nog maar, 't geen ik ben. •5- * Des Sultans pracht, des Mogols goud, Den hoogen flaat van dien, Die toen hij 't al bezat, nog ftout Naar meer dorst om te zien, 'k Verlang van al dat goed geen' duit, Maar lach die armen hartig uit. * ❖ * Te vreden zijn met zijnen ftaat, Is mijne fpreuk; want eer En geld verftrekt tot weinig baat: Die wijs is, wenscht niet meer. Want krijgt men al, 't geen men graag had, Zoo is men daarom nog niet zat. F 3 En  M DE VERGENOEGDE. En geld en eer is bovendien Een zeer vergang'lijk ding. Ervaring deed dit dikwijls zien; Der zaaken wenteling Verwisfeit vaak het klein in groot, En ftort den rijkaart in den nood. ❖ <§> ♦ Recht-doen, en deugdzaam zijn en goed, Is duizend fchatten waard: Dit gaat met een gerust gemoed En waare vreugd gepaard. Dan heeft men juist der vrooraen wensch, Men haat dan, noch men vreest geen' mecsch, ♦ # # ïk ben vernoegd, heb dank, ö Goön! Vermeldt dit vrij mijn lied! Hoe menig koning met zijn' kroon En rijkftaf is het niet. En zoo'k er een' dusdanig ken, Die is dan nog maar 't geeD ik ben. BOUTS  *7 BOÜTS R.IMEZ, O F RIJMKLANKEN MIJ DOOR EENEN VRIEND TER AANVULLING OPGEGEEVEN. ]Oit blad te vullen!, ach! hoe zal ik daar bij... ftaan? 'k Moet veertien regels voor deez' veertien rijmen.. .fchrijven, ÖSchonck! begin dit niet, het zal gewis niet... gaan; Gij zult ter halver weg wis in de pekel... blijven; * Ik zeg het andermaal, laat U toch van mij... raên: Nooit zultgij, hoe ge ook tobt, ditmoei'lijk ftuk... bedrijven. Eer ziet gij in den Mai 't geboomt berooft van ... blaên; Eer uwe poging ooit in dezen zal .... beklijven. En echter, 'k merk het, zijt Gij vol van ijver ... vuur, En zegt: zoo 't niet wil gaan, wat is 'er ovet ...ftuur? 't Zijn al geen' winnaars, die in 't zandig renperk ... loopen; + Wel aan, vat dan de pen kloekmoedig in de... haW, Terwijl uw' dicht-aêr zwelt, en Gij van ijver ... brandt. Dank Muzen! *k ben 'er door, wie had zulks durven... hoopen! F 4 OECO-  $8 OECONOMIESCH LEVEN. JEen Bedelaar, die armoé leed, Wierd van een' Rijkaart eens een kleed, Uit mededogenheid gegeeven; Doch, eer hij 't aannam, vroeg hij, of 't Wel was gemaakt uit inlands ftof? Dat heet eerst oeconomiesch leeven! OECONOMIESCH DRINKEN. JEen Dronkaart, die men al den dag In bierkroeg, kit en herberg zag, Daar hij zijn goed hielp naar de vinken; Vroeg aan den Waard, bij ieder glas, Of't vocht wel inlands brouwfel was? Heet dat niet Oeconomiesch drinken? OECO-  JEen Dief, eer dat hij hangen zou, Keek zeer oplettend naar het touw, Dat hem het leven zou doen derven; En vroeg, of 't wel van inlands vlas, In 't vaderland gefponnen was ? Dat heet eerst oeconomiesch fterven! DE OECONOMIESCH STERVEN. 89  DE ZWAKHEID DER REDE, «g*? *&m *m® É$>^® @^^© ®r|}fa @ |rf ^Jacht gewolde kleine Schaapjes! Geen geluk is u ontzeid, Daar ge, in onze klavervelden, Vrij van zorg en onrust, weidt. Daar ge uw' ongeveinsde liefde Straks met weermin ziet vergoed, En geen' kwelling U doet zuchten, U geen traanen, fchreien doet. Nimmerfmeedt ge onnutte zorgen, 't Al onftekend minnevuur Volgt in uw' vernoegde harten, Telkens de infpraak der natuur. Liefde fchenkt u haar' vermaaken, Haare wrangheid kent gij niet. Voor-  DE ZWAKHEID DER REDE. gg Voordeel, Eerzucht, aanzien, listen, Die den mensch zoo veel verdriet, Zoo veel' bange zorgen baaren, Worden niet bij u befpeurd. „ Dan... zegt gij, 't gebruik der rede }, U Viel ook niet ons te beurt. Maar, onnooz'le dieren! 'k raad u, Dat ge ons 't voorrecht niet benijdt. Daar gij, voor geen rede vatbaar Thans niet min gelukkig zijt. Neen, die trotfche rede, daar men Zoo veel van gewaagen hoort, Wordt zelfs door een kind bedroogen, Door een weinig wijns geftoord. 't Hart te wonden, 't hart te fcheuren, Dat haar om heur bijftand bidt, Daar, daar hebt gij 't gansch vermogen, Dat die valfche loots bezit. Eind'loos wreed en onmêdogend, Druischt zij tegen alles aan; Doch, door krachteloosheid kan ze Niets verwinnen, niets weêrftaan. Gij,  92 DE ZWAKHEJLD DER REDE. Gij, door onzen hond beveiligd, Staat min voor de woede bloot Van den wreeden wolf, of fchoon hij Menig teder fchaapje doodt; Dan Ons door onze eigen zinnen Onder de uitgebreide magt Van dit harfenfchim, verfchrikking, Angst en vrees wordt aangebragt. Waar 't niet beter dus te leeven, Als gij ted're fchaapjes leeft, In een ftille werkeloosheid, Die verdriet noch kommer geeft ? Waar 't niet beter dus te weiden, Als gij, lieve Schaapjes! weidt? Zonder kennis, zonder oordeel, In een zachte onwetenheid; Dan beroofd van vergenoegen, In 't bezit van 't blinkend geld, Van verftand, geboorte, of fchoonheid Zich, och arm! te zien gefield. Die vermeende fchatten, 't voorwerp Der verwond'ring van elk een, Gel-  DE ZWAKHEID DER R EDE. $3 Gelden minder in mijne oogen, Dan uwe onaandoenlijkheên. Deze ftellen ons geftadig Aan ondraagb're zorgen bloot; Zij zijn oorzaak, dat ons telkens 't Naberouw verknaagt en doodt. Dikwils leggen wij die fchatten Voor onmeetbaare eeuwen aan, Zonder 't denkbeeld dat zij met ons Zullen als een droom vergaan. In deez' wijde wereld is 'er Niets, waar op men veilig bouwt, Niets, dat vrij van vlottend drijven, Zijne vaste ftandplaats houdt. De ijdele Fortuin doet uitfpraak Van al't ondermaanfche goed, Naarhaare eigen zinnigheden, Naar het denkbeeld, dat zij voedt. Alle voorzorg, alle krachten, Die de mensch bedenken mag, Kunnen hem niet veilig dekken Tegen haaren minfien flag. Weidt  H D E Z WAKHEID DER RED E. Weidt dan; teergeliefde Schaapjes! Van verdriet en zorgen vrij. Schoon ontbloot van rede en kennis j» Zijt ge 'er beter aan, dan wij.  95- AAN MIJNEN VRIEND DEN HEERE P. DREUX, TOT ANTWOORD OP DESZELFS BEs KENDMAKINGS BRIEF DER VERLOSSING ZIJNER ECHTGENOOTE VAN EENEN WELGESCHAPEN ZOON. ^^^^^^^/^^^^^^^^/^^/^^^ IO^eux! geluk met uwen Jongen, Uit den overvruchtb'ren fchoot Van uw minnige Echtgenoot!.. Nu eens vrolijk opgezongen, In de plaats van Zujakind... ?t Wiege-deun, dat dus begint: W I E G-Z A N G. Nieuw-gebooren teder Wicht! Kunt gij bij het eerst aanfchouwen Van 't alvoedend levens licht, Uwe traanen niet weêrhouwen?.. Baart 't aanvang'lijk oogenblik Van den tijd U zoo veel fchrik ? . . Lach  96 IV I EG-ZANG. Lach veel liever, teder kind! Weet dat ge in uw' minnende Ouders Zeker twee befchermers vindt, God verleent ze uw als behouders, In elk onheil dat veelligt U mogt dreigen, teder wicht! Schrei om uwe naaktheid niet: Daar 's een ganfche korf met kleeren, Die de Baker aan U biedt. Daar 's een bedje zacht van veeren, En een wiegje tot uw' rust, Daar ge in wordt gezujazust. Lach veel eer om al het goed, AH' de wond're zegeningen , All' de blijdfchap, al het zoet, Die airede uw wiegje omringen? Schreidt ge mogelijk van dorst; Zie daar moeders volle borst. Zie  WIEG-ZANG* 97 Zie, hoe welkom dat gij zijt, Hoe, na't fmert'lijk kinderbaaren, Moeder zich in U verblijdt; Hoe zij 't nijpen der gevaaren, En haar' pijnen ziet verzacht, Als gij maar eens vriend'lijk lacht. * Zie, hoe Vader zich verheugtI Hoe hij Moeder, na haar karmen, j Met eene uitgelaaten vreugd, Dankend liefkoost in zijne armen! Om 't gefchenk, dat, uit haar' fchoot, Straks de Baker aan hem bood. Groei '* Ik weet niet, of men met recht het lagchen aan eeïstgebooren klndefefl mag toe-eigenen ; dan , zoo ik hier gedwaald heb, deed ik zulks op het voetfpoot van den grooten Maro, die in zijnen IV. Herderszang dus zingt: Incipe, parve 'ptret, rifit cognöfccre matrem. ó Kleine knaap ! begin uwe moeder met kennis toe te lagchen. ten zij daar, volgens de uitlegging van den fchrandren Chr. Gottl. HeijïiE he; lagchen liever van de Modder,dan van het Kind te verftaan zij. Immers fChrijft hij in de verklaring op dit vers: h. e. ex co, quqdtibi drridtt matrem cognoscere incipe Vix dki jotest, quantum hu loco trepident in crpretes , qui ab antiquisfimis inde temporibus ai rifism patri matri arrU denlis haec retulerunU G  WIKG-ZANG. Groei ö têergeliefde Spruit! Vaders deugd en reine zeden, Straalen reeds uwe oogjes uit; Uwer Moeders tederheden, Met haar' heufchen gullen aart Zijn reeds t' faam in U gepaard. 't Kindje flaapt... ik ftaak mijn' klanken, Wensch de Kraamvrouw ras van 't bed En het Kraamgevaar gered, Om des Hemels gunst te danken; En dat Ze U, van jaar tot jaar, Nog wat zoete kinders baar'! 98 Aan  99 AAN DEN SNELLEN TYD. ó jj_ ijd! die zelfs de hinden, Ja fnel-gewiekte winden Als luie loopers fcheldt; Die weet van geen vertraagen, Maar, na miljoenen dagen, Nog even fpoedig fnelt. Moet Gij van 's werelds orden Dan uitgeflooten worden ? Daar al wat draait of rent, In zijn' beperkte kringen, Of vlugge wentelingen, Het zoet der rust erkent. G 2 Hoe  AAN DEN SNELLEN TTD. Hoe fnel-de zonne-paarden Hun' dag-loop ook. aanvaarden, Zij hijgen naar den ftal, Om na hét wagentrekken, Hun' leden uit te ftrekken, In 't vochtig westerdal. Diaan hoe vlug in 't jaagen, En boog en pijlen draagen, Heeft vaak haar' matte leen, In koele waterplasfen, Met haaren ftoet gewasfehen, Akteon! ftaaf mijn' réén? Hoe fel AEool moog' raazen, En bulderen en blaazen, Hij wordt ten laatften mat, Ja moet in 'teind bedaaren, En flrijkt dan weêr de baaren . Der moede wat'ren glad. 100 Schoon  AAN DEN SNELLEN TTD Schoon Atalantaas voeten Veel vrijers ftraf deen boeten, Om de al te logge leên; Het drietal guldelingen Kon haaren loop bedwingen, Tot heil van Hippomeen. w Elanden , vlugge herten, Die zelfs de winden tarten, Zijn niet altijd ter baan; Men ziet den ftruis en losfen, Ja zelfs de vlugfte rosfen Ook zomtijds rustend' ftaan. Maar Gij, als hadt Ge voeten,1 Die nimmer rusten moeten , Een milt van diamant, Die nimmer weet van zwellen, Houdt nimmer op in 't fnellen, En kent noch rust, noch ftand. G 3 IOI Wat  AAN DEN SNELLEN TYD, Wat hebt Ge toch te fchroomen, Dat Ge U niet in kunt toornen, Wat is 't, dat U beheert ? Zou 't zijn, om dat gij Rijken, En Landen, Steên en Wijken Staag 't onderst boven keert ? Zit U, voor 7t alvernielen, De ftraf dus op de hielen, Rent Gij des rustloos rond ? Neen, dit doet U niet vluchten; Want, wat hadt Gij te duchten, Eer Rijk noch Stad beftond! —- Of kunt Gij 't appel-eeten Van Eva niet vergeeten, En vlucht Ge voor de Slang? Of zoekt Ge U voor het woeden Des Engels nog te hoeden ? Maar neen, Gij vloodt al lang, 102 Eer  JAN DEN SNELLEN TTD. Eer Moeder hoogmoed kende, En zich tot Adam wende, Met de allerwrangste vrucht, Zelfs bij het Bajaard fcheppen Begont Ge U reeds te reppen, Toen teegt Ge al op de vlucht. Of kon U dit doen vreezen, Dat Gij des Makers wezen Gezien hebt, vlugge Tijd! Toen Gij door 't Alvermogen Uit de Eeuwigheid getoogen, En meê gefchaapen zijt ? Laat dan uw' vlugge vleug'len Vrij korten, en U teug'len; Hij is 't niet die 't U vergt. Heeft hij niet met Profeeten Vaak mond aan mond gezeeten, In 't woud en op 't gebergt ?.. G4 103 Maar  AAN DEN SNELLEN TYD, Maar, 'k zie U op mijn vraagen Geen oogenblik vertraagen; Gij kent misfchien geen' rust. Vlied voort dan, Albeheerer, Alftichter, Alverneêrer! Indien 't U zoo gelust. Doch weet, Gij zult dit loopen In't einde eens duur bekoopen, Als Gij, (misfchien in 't kort) Gewis na telb're dagen , (Mogt dit U nog doen traagen!) Geheel vernietigd wordt. 104 Neer-  i°5 NEERLANDS WELVAAR T HERSTELD, DOOR DEN OECONOMISCHEN TAK. J^eftuurers dezer Maatfchappij! Gunt dat ik U deez' klanken wij', Zoo nedrig rijm U kan behaagen? Daar Gij met zoo veel vlijt en trouw, Het wagg'lend Neerlands koopgebouw, Door uw beleid helpt onderfchraagen! G 5 Gij  lo6 NEERLANDS WELVAART Gij Allen, die door zang bekoord, Wie Ge ook moogt zijn, mij heden hoort! Kan 't Vaderland uw'zinnen treffen, Maakt dan, dat, daar ik Neérlands heil Vermeld, ik voor een korte weil, Uw gunftige aandacht moog' befeffen? Gij hoorde mij in Romens taal, Het Huw'lijk.s Feest van Maas en Waal, Voorheen in Gorkums Hoofdkerk zingen; Daar op, kon de oorfprong onzer Stad, En 't zoet, dat ze in haar' fchoot bevat, U, om naar Ons te luist'ren dwingen. Ook hield, ik in dat zelfde koor, U, korts geleeden fchertiend voor, Wat weg de Jong'ling moet betreeden; (*) Zoo C*) Eene vrije ncdcrduitfche Vertaling-dezer, door mij in het ja* i7r3 gehouden redenvoering, is te vinden in het II. deel dezer Fabelen en Venelfeis na-. I. en volgende. *'  HERSTELD, enz. 107 Zoo hy, ontbloot van wetenfchap, En kennis, op den Eer en-trap, Een deftig aanzien ■wil bekleeden. Thans, daar 't het.heil van Neêrland geldt, Voel ik, dat mij de boezem zwelt, En ik tot zang word aangedreeven; 't Belang van 't dierbaar Vaderland, Waar aan elk Onzer is verpand, Zal mij thans ftof tot zingen geeven. Geleerde Hoorers! wacht nu niet, Dat zulks in weids Latijn gefchied', Hoe!.. zouden we in 't uitheemsch ons kleeden ? Terwijl wij zingen van den Lof Van Neêrlands eigen handelftof, En al wat vreemd is, dient beftreeden, Ons  io8 NEERLAND S WELVAART C3ns rijk-gezegend Nederland Wierd door des Scheppers milde hand, Uit Zeenat, Slib en Moer gebooren: (O Daar lloeg de Batavier weleer Zich, in het woud, ter woning neer, Deez' laage grond kon hem bekooren. *Qr ■ Daar gaf hem vee en goudgeel graan, Met rijpe boomvrucht zijn beftaan, (2) (Eenvoudigheid is ligt te vreeden.) De Jagt al zijn vermaak en lust, (3) Als hij door krijg niet wierd ontrust, Gaf fterkte aan zijne groove leden. Terwijl een' afgeftroopte huid, Van 't bosgediert, des Jagers buit, Hem voor de barre kouw kon dekken; En O) Tacit. de morib. Germ. Cap. V. (2) Wem C. XXIII. et Caesar de bel'. Gal. L. VI. C3) Caesar de bello Gal. L. VI. Seneca de ira L. I. C. ii. W Tacit. de mor. Germ. C. 17. et Caesar de bello Cal. L. VI.  HERSTELD, enz. 10$ En hutten van die zelfde ftof, Met Riet en buigzaam Wilgen-lof, Hem tot een veil'ge woning ftrekken. (5) Al, wat het onvertfaagd gemoed (6) Een's dapp'ren mans verwijven doedt, Wierd uit zijn' laagen ftulp verbannen; Door trouw, en deugd, en noest beleid, (7) Verwierf hij zich zelfs achtbaarheid; Bij de allerdapperfte Oorlogsmannen. 1 Dus fteeg hij ieder oogenblik, En wierd wel dra der Rom'ren fchrik, Dien hij zijn' kracht deed ondervinden, (8) Wanneer 'er van zijn taaijen boog, Straks pijl op pijl veel feller vloog, Dan 't heir der losgebarften winden. Dan f5) Zie over deze Stof omftandiger E. M. Engelberts aloude Staat der Veraenigde Nederl. I. deel bl. 376. en volgeude. f6) Caesar de bello Gal. L. I. Cap. 1. f7) Tacit. an. L. XIII. C. 54- « XV. C. 58. (S) Idem hift. L. IV. C 37.  Ho NEERLJNDS WELVAART Dan, daar mijn Belg vast ruft'loos ftreed, En wraak nam van 't geleeden leed, (9) Daar hij zijn' nagebuur deed beeven; Wierd ondertusfchen 't vruchtbaar Land, Op hoop van rijke winst beplant, En 't kouter door den grond gedreeven. Het breed-gefchofte rundervee Verfchafte willig en gedwee, Een' fchat van boter, melk en kaazen, (10) Terwijl het fchaapje met een' vacht Van witte wol, die voordeel bragt, In geur'ge heide mogt gaan graazen. 'ntis iid o^fl Ook wrpcht zich 't vindingrijk vernuft Des Bataviers, jat nimmer fuft, (n) Van taaijen hennip dichte netten; Co} Tacit. L. IV. C. 20. '^aar (10) Idem de mor. Germ. C. 2». (11) Caesar de bello. Gal. L. VII. geeft reeds dit loffelijk getuigenis van de Belgen: Est fi in 1 ae genus folertjae, atqtie ad omnia imitanda, quae a quoque traÖUntur, aptislimum. Zie ook Host Hollandsen Koophandel p. ai.  HERSTELD, enz. m Waar meê hij, uit het golvend nat, Zich dagelijks een rijken fchat Verzorgt, van de eêlfte vis-banketten. (12) En, is hij van dat dobb'ren moe, Hij legt zich op het werktuig toe, En weet de ruuwe fchaapen vachten, Door wasfchen, heek'len, kammen, Haan, Trots Engelsman en Kaftiljaan, Als zijvvurms draadwerk te verzachten-. Dit fpint en twijnt de nij'vre vrouw, (13) Terwijl hij zich, door ?t Weefgetouw, Door krimpen, vollen, persfen, fcheeren, Die wol, tot fteun van zijn gezin, En prijzenswaardig koopgewin > In 't zachtfte Laken doet verkeeren. (14) En, (12) Huet H. Koophandel p. Co. en volgende. (13) S. Ampzing befchrijving der Stad Haeilem p. 343' (14) Zie wat Huet in zijne Staatkundige hiftorie van Hollandsch Koophandel ,2i. betrekkelyk de Weverijen tot lof der Nederlanders geboekt heeft.  ti* NEERLANDS WEELVAART En, daar 't den fneeuw in witheid tart, ■ Weet hij 't in zijne kuipen zwart, En geel, en rood, en groen te verven; 't Azuur haalt zelfs in blaauheid niet, Bij't Laken, dat ons Leijden biedt, (15) 't Welk nooit zijn glans, noch gloed zal derven. Ook weet hij uit het teér gewas, • Van zacht en onverbreekbaar Vlas, Een draad zoo fijn als rach te fpinnen, En zou, weerhield de nedrigheid Hem niet, Arachnes kunstbeleid" Uittarten, door ge weeven linnen. (16) En 05) Heemskerk in zijne Batavifche' Arcadia p. 197. getuigt dat zWs de En»elfchen de kunst van laken maaken den Eeijdenaaren hebben afgezien, en dat zijden tijde van koning Eduard daar van nog geene kennisie ter wereld hadden. Zie ook S. v. Leeuwen Bat. illuft. p. 354. 06) Hadr. Junius Bat. Cap. 15. Affluentia Iini lanaeqtie copiofa nos deficit nulla tarnen regna linificio, five linearum telarum textura comparari, multo minus aequari nobiscum valent, certe operum fubdlitate Arachnzos labores, në dicam Pallariias manus provocant noftvatia lintea totoorbe notisfima, regum ac reginarum piaccipi.ae delitiae, quorum cum nive certat caudor, cum findone tenuitas, Cum bysfo pretium.  HERSTELD, enz. tjJ Dat Haarlem, van haar' bleekerij, (17) Hier webben brenge, indien men mij, Van.ijd'le grootfpraak mogt verdenken, En 't blijke, of niet Minerva zelf, Uic haar azuuren Stargewelf, Den Belg deez' nutte kunst kwam fchenken. Mijn vindingrijke Batavier Weet zich, van Graanen, voedzaam Bier, Tot lesfing van zijn' dorstte kooken, (18) Hij ziedt, uit Zeenat, fneeu-wit Zout; Ook kon hij, uit gefchooten mout, Al vroeg, den flerken moutwijn üooken. (19) Zoo (17) H. Tunius Bat. C. 17. in Harl. Linearum tetarum, quarum ïtienarrabilis eandor et tenuitas bysfi ,gloriam et pretium Facile evincat, mercatu opificioque fat teiebris urbs efb. J. ViVEPaus handboek p. f230. zegt in zijne befchrijving van Holland: het lynwaat dat de Vrouwen fpinnen, wordt overal zeer gepreezen, daar is een webben van 75 ellen in Spanjen gevoerd, en was maar drie pond zwaar. Zie verder S. Ampsjng in zijne befchrijv. der Stad HaaPvLem bl. 342. en volg, Huet. p. 33. en 73. (18) Zie S. Ampsing Lof van Haarlem bl. 337. en volg. fielt de Brouwerijen dier Stad als de eerfle hoofdnering. (19) Tacjt. da mor. Germ, C. 23. potui humor ex hordeo aut frumento3 in quandam firnilitudinem ,vini cörruptiis. UI. Deel. H  tt4 NEERLAND-S WELVAART Zoo kleedt hij zich, met eigen ftof, En fpljst zich uit zijn' vrijen hof; Ja kan zelfs aan zijn' nagebuuren, (Mits men hem weêrvergelding doet,) Van zijnen vruchtb'ren overvloed, Naar 't recht der Koopmanfchap, verftuuren. Hier toe ftlcht hij, op eigen Erf, (20) Een' woelenden Scheepstimmerwerf, En bouwt, door zijn vernuft zich Scheepen, Waar aan hij linnen wieken bindt, Die voordgevoerd, door ftroom en wind, Hem fchatten in zijn' fchuuren lleepen. Toen rees de Welvaart; ieder Tij Bragt Leeuwendaal meer voordeel bij. De Goön van winden, ftroom en b2aren, Deén (20) Zie S. v. Leeuwen Batavia flltiftraut p. 365. Huet Hollands koopn. p. 75. en volgende.  HERSTELD, èn%, 115 Deên telkens met vereende magt, f . In Neêrlands havens, vracht op vracht, Met zwaare Scheepen binnen vaaren. (21) Toen wierd een arme Visfchers Wijk, (22) Een' Wereld-ftad, die haars gelijk Niet heeft, waar ge ook het oog moogt vesten: Een zamelplaats van alles, wat Het Aardrijk in zijn' fchoot bevat, De markt van 't Morgenland en 't Westen. Van toen af wierd ook 't buigzaam riet En wilgen-lof, aan Rottes vlied, (23) Tot hooge masten fier verhevenj De welvaart deed de Maas-vorftin, Door mild gezegend koopgewin, Naar Yftads luister moedig ftreeven. Ook (21) Zie S. v. Leeuwen Batavia illuftrata. pag. 364. (22. Zie Wagenaar Amfterdams opkomst en aanwas h deel b . 19» (23) Zie de aantekeningen van D. Smits op zijnen Roltejlroom p. 159. en breC'» tter de Schrijvers door dien zoetvloeijenderi Dichter aangehaald.  ii5 NEERLANDS WELVAART Ook ging in Zeeland Stad bij Stad, Van toen af op baar' handel prat, En dorst zelfs naar uitheemfche kusten, Naar Noord en Zuider-Oceaan, En Oost en Wester-Indiaan, Ook Zee-Kasteelen uit te rusten. En zij, die op het graaflijk recht (24) Van ltaap'ling, aan haar toegezegd, Met achtb'ren ouderdom mag boogen. Ook Delft, enHoorne, en and're Steén, Die 't woelig koopgewin alleen Tot zulk een aanzien kon verhoogen.' Zo was de handel op het Strand, In Dorp en Stad, op 't Veld en Land, In 't Pinkje, en Kog, en Smak te vinden, Nep- (24) Z'.c over dit Stapelregt door Jan den XX. Graaf van Holland aan Dordrecht gcfciionken Hadr. Ju.nius Bat. C. \~. en J. van Oudenhoven oudt en nieuw Dordrecht p. 250.  HERSTELD, enz. Neptuin dreef zelfs, naar Batoos Oord, De Welvaart, met zijn' drietand, voord, Geholpen van den God der winden. Dan ach! die welvaart door den vlijt Veroorzaakt, wekt bij vreemden Nijd; De Gal kan, met geen' gunstige oogen, 't Gewin, dat Neêrlands rijke Vloot Geftaag in Tuinmaagds milden fchoot, Met zoo veel voorfpoed fchenkt, gedoogen. En hoe zou 't woelziek Albion, Bij 't vuur van onze Welvaarts-zon, In 't hart geen nijdige afgunst broeijen. Wanneer 't, uit Oost en Wester-Kust, Een' Berg van Schatten, zoo gerust Te fcheep naar Leeuwendaal ziet vloeijen. De Deen wordt wakker, hij befluit, Om ook van daar een' rijken buit, H 3 In  nS NEÊRLANDS WELVAART In vaste en hecht-geboude fcheepen, Door 't grove volk van zijn gewest, Tot fchaê van ons Gemeenebest, Naar zijne fchuur en markt te fleepea En daar wel eer mijn Batavier, (25) Door geen' uitheemfchen tooi of zwier, Van zijne vroomheid was te trekken, Daar weet de Gal, op list bedacht, In hem een zucht, naar vreemden pracht, En Franfche tooifels op te wekken. (26) <& Dit was die vuile waterbron, Ontfprongen om de welvaart-zon, Van Neêrlacd met haar vocht te dooven. Geen Belg, die met een' druppel nat Van haare wat'ren wierd befpat, Dien zij zijn' Deugd niet wist te ontrooven. Dit (Xï) Casmk de bel. gal. Lib, I. C. 1. et Tacit. de mor. germ. C. 16. fjtf} Z\s di Eer i'.it HoBandfche Natie verdedigd bl. 8. Is hit :.i t icf{Qtttlijk  HEKSTE L D, enzf 119 . . . « 1 4 • _1 Dit pestvocht bluste 't oud beleid, En kweekte in Ons losbandigheid, Met fnood bederf der zuiv're zeden; De zuster van de hovaardij, Deêd Neêrlands braave Burgerij, Van 't fpoor der deugdzaame Oud'ren treeden. ÓDoodlijk monitor! zoo verwoed, Dat bij den Franschman opgevoed, Uw' rol dus onder Ons dorst fpeelen, En daar tot reddeloos verderf, Van Batoos eertijds nedrig erf, Een onuitroeibaar kroost kwaamt teelen. Bekén, of uit uw' gijlen fchoot, Niet de ijdele verkwisting fproot, Die fchat bij fchat kon ondermijnen? Hebt m9e* (vrngtdie Schrijver) ** «« <» nomen zich op imfnive rfz* len letcn oï^cn, *„ de Frznfcken of Hngelfclun hen *,« voorin i H 4  i2o NEER LANDS WELVAART Hebt gij den haat, voor 't Vaderland, In ons gemoed niet voortgeplant, Waardoor Fabrijk en Handel kwijnen? 6 Ja, verfoeilijk monfter! Ja. (27) Dit voelde Leiden tot haar' fchaé, Bij 't roesten van haar wiel en fpoelen, En wat de Lakenhandel leed, Door 't nadeel, die Ge ons daaglijks deedt, Moest ook, de Mijter-Stad gevoelen. Met Goverts-Vest, die door 't verval (28) Van haar geflooten Lakenhal, (29) Het kwijnend hoofd naauw' op durft beuren , Terwijl haar Burger werkloos bij Zijn' taaijen Leem en Bakkerij, En ijskoude Ovens zit te treuren. , , ó Belg! (27) Zie Hollands bloei of ruitte bl. 7. en vo'gen Je. (28) De- ft door Graaf Govart met de:: bv.lt gedicht. Zie L. Sun» Neer. lands oudhed-.n op het woord Dei.ft. (29) De Schrijver van Hollands algem. Moei ofrutoe getuigt, dat er te Delft tiog een oud deftig gebouw is, 't welk met den naam van Lakenhal in den gevel pronkt; doch thans tot een ander gebruik diaat.  HERSTELD, tn%. izi 6 Belg! vergeet Ge dus uw' pligt? Laat Gij 't gebouw, door U gelucht, Onachtzaam thans tot puin verkeeren? Bragt tot dat eind' de Sterke Hand Van Neërlands God, U tot dien ftand, Op dat Ge U dwaas du* zoudt verneêren? Zeg, zijt Gij uit het Spaansch geweld, Daar toe in vrijen ftaat geftelt, En tot dien Eeretrap verheven ? Heeft tot dat einde Neërlands God, U 't onwaardeerbaar heilgenot Van zijnen vrijen dienft gegeeven? Toon eens bij tijds, dat nog het beeld Der Vad'ren in uw' harten fpeelt, En laaten weer deeze oude trekken, Van waare deugd en liefden-gloed, Voor 't Vaderland, in uw gemoed, Met vollen luister, zijn te ontdekken ? H 5 Ver-  122 NEËRLANDS WELVAART Verban, verban, ö Batavier! De Mode, een roofziek Monfterdier, \ Welk met zijn' flaart U zoekt te ftreelen, En ondertusfchen heimlijk loert, Daar't, doorzijn lokaas U vervoert, Hoe 't U uw' welvaart zal ontfteelen. (30) Dan (30) Ik kan niet voorbij uit het IX. (luk van het Européis Magazijn hier bij te brengen een gedeelte van een vers, getijteld Nederland verbasterd van de Zeden der Oude Batavieren, waarin de fchadelijkheid der opvolging van de Franïchemodes niet onaardig wordt voorgefteld; op bl. 210. zingt de Dichter onder anderen dus: De heufche rondheid bij den grootvaar hoog geacht, Wordt ook als boers en grof, ja walg'b'jk uitgekreten, 't Vergaapt zich alles aan een' vreemde zwier en pracht, De blanke nedrigheid ligt in een' hoek verfmeten, Men put de fchatkist uit terwijl een loos gedrogt, Het welk men mode noemt, den groorftcn hoop betovert, 's Lands welvaart word gekrenkt, en 't Hollands geld veroverd Door darde wellust hier van over zee gebrocht, Wat toch, ja niets bijna in 't vaderland gewrocht Behaagt de keurige oogen Dooreen' vervalschten finaak verblind, misleid, bedroogen: Ook is 't, (befchouwt men 't recht) nu reeds zoo ver °eraakt Dat men zich zelf mismaakt, Om and'ren te evennaaren: Bezie het tooisfel eens, den hals, het hoofd, de hairen, Cekrult, gedraaid, geflrikt, of in de jeugd al grijs, Ge ontdekt een gaande kraam van parels, kanten, flrikken, En vraagt men, waar toe 't dient? zoo doet men te Parijs, Is, \ antwoord, en men moet zich naar de Mode ichikken.  HERSTELD, enz. 123 Dan zal weer 't lieffelijk Gewest, Van dit Bataafsch Gemeenebest, Gelijk voorheen, door Welvaart, bloeijen; De heilfontein zal met haar nat, En Heide, en Duin, en Dorp, en Stad, En Woud, en Veld weêr mild befproeijen. "kZie dan, bij Vaderlands onthaal, Geen Franfchen tooi, noch Britfchen praal, Maar de oude trouw en rondheid achten; Men zal bij nijver koopbeleid, Naar Vaderlandfche nedrigheid, Bataaffchen moed en vroomheid trachten. De Godsdienst van gewetens-dwang, En 's Priesters fchafldlijk zelfs-belang, Als goud gezuiverd en ontheeven, Zal in een hagelblank gewaad, Bij onzen vrijen Burgerftaat, Wéér nieuwen glans en luister geeven. 'kZie  "4 NEËRLANDS WELVAART ?k Zie dan de Nederlandfche Jeugd, Wéér in Bataaffche trouw en deugd, Door Nederlanders onderweezen; Geen Franfche weelde en dartelheid, Die thans haar' trotfche magt verfpreidt, Wordt haar als voeg'lijk aangepreezen. 'k Zie dan aan Neërlands taal misfchien, Ook weêr eenparig hulde bien. Ik zie dan weêr Geleerde Mannen, In 't Eerampt hunner Vad'ren treén, En 's Lands bedieningen bekleên; 'k Zie vreemde Avantuuriers verbannen, «r ó Batavieren! ftaat mij toe, Dat ik U deze fmeekbeê doe? Verlaat een' drift, die U tot heden Bezielt heeft? toont, dat Ge als de Brit, Ook zucht voor 't Vaderland bezit, Door U rnet eigen Stof te kleeden? Dan  HERSTELD, enz. 125 Dan loopt niet meer de fchraale nood, Van huis tot huis om voedend brood, 't Geen 's werkmans hand nu fchaars mag winnen, De luiaart zelf, die 't werken haat, En liever bedelt langs de ftraat, Wordt dan genoopt om wol te fpinnen. 'k Hoor dan den nijv'ren Wever weêr, Op zijn getouw, gelijk weleer, Den Lof van Batoos Helden galmen, En zingen Neërlands wonderlot, Met de eer en rcem van SionsGod, In nieuw- en net berijmde Pfalmen. ó Dat ik eens dien blijden dag» Dat heuglijk uur herbooren zag! ö Mogt die heilzon fpoedig rijzen! Hoe zou, met mij, elk vroom gemoed, Den Redder in den tegenfpoed, Daar voor niet fchuldige eer bewijzen ? Daa  rz6 NEËRLANDS WELVAART Dan zacht... bedriegt mij mijn gezicht, Of zien wij reeds dat helder licht Van voorfpoed, aan debreede kimmen, Met purpren gloed en gulden glans, Verrijzen, en van trans tot trans, Gelijk een' and're dagtoorts klimmen? Ja 't is zoo.r Haarlem ! uw vernuft, Dat voor geen' fijne vinding fuft, Wist Neërlands brooze kiel, in 't branden, En woelen der onftuime zee, Ver van een' ftille en goede ree, Te hoeden voor gevaarlijk ftranden. Den fluimerenden Batavier, Weet Gij, door groenende Eerlaurier Tot eigen nut en heil te noopen. Hebt dank, öBraaven! voor dit werk!.. Dus deed de Palm, in 't zandig perk, Wel eer den Griek en Romer loopen. Zoo  HERSTELD enz. 127 Zoo moedigde in de worftelbaan, De Lauwerkrans den Kamper aan, En deed, bij doods-gevaarlijk mennen, En gieren, in 't Olijmpiefch ftof, Den Rijder, naar den blijden lof Der opgehangen eerkroon rennen. Mijn' Zangeres zwaait, blij te moe, Hier voor U 't fchuldig offer toe, En zal uw' ijver eind'loos looven, Gunt, dat ze U deeze klanken wij'? Deez' arbeid, achtb're Maatfchappijl Gaat allen roem en lof te booven. Hier voor moet op den naakten kruin Van uw zoo ligt verftuivend duin, Een' rijken oogst van kooren groeijen, 't Gebloemt dat Ge in uw' hoven teelt, Dat oog en neuze en harten ftreelt, Moet jaarlijks met meer fchoonheid bloeijen! De  123 NEËRLANDS WELVAART De Drukkunst, die Geleerdheid fchraagt, Daar Gij te regt uw' roem op draagt, (Schoon Duitfchland zulks niet wil geheugen.) (31) Klim hooger r.og dan Enfchedé En Fleischmans fikfche letterfhee (32) Die tot op heden, konden brengen. De Nachtegaal moet in het Woud, Van uwen lieffelijken Hout, U op zijn' juichtoon mild onthaalen, 't Nabuurig Zandvoort, aan uw' difch. Met keur en puik van lekk'ren visch, U voor dien fchrand'ren vond betaalen. Ja, dat voor al de Jufferfchap Zich met uw' fioffen kleede en kapp'! Om (sO Zie Ampzing btfchr. van Haaüt». m «... * . „„ T . Haarlem bl. 375. en P, Scriveri laurecran* Voor Laurens Coster. ook Jonm Batav:a. C. 17. '^recrans *£*V! a NSCHEDE * ** pr°"'C Va" Letteren Se<* * loreüjk fetuigenis van te, kunftenaar, dat bij de a„er uitmuntende LetterilempelfSer geweest2 TroZ WaS' M *** Z%1 Ziü ™*« de" Ls'in^w  HERSTELD enz. 129 Om U op deze wijz' te danken; Dat ook een fchrand'rer Febus Zoon, Uw' lof op veel volmaakter toon, Dan wij, trompette in dankb're klanken! J£ Maar... VAN DEN HEUVEL! die zoo trouw Het wagg'lend Neërlands koopgebouw, Door uw beleid weêr op helpt rechten; U zullen wij uit inlandfch lof, Gegroeid in Batoos eigen hof, Eene onverwelk'lijke eerkroon vlechten» Koom Vaderlandfche Burgerij! Breng thans uw' hulp volvaardig bij ? Om Haarlems ijver te onderfchraageii. Toon dat Gij 't heil van Neêrland wilt! Een Last, waar aan Ge eenparig tilt, Valt immers makkelijk te draagen. Toon, dat Ge aan 't Vaderland gedenkt, Niet flechts, wanneer U Bacchus drenkt, HL Dèel, I Met  130 NEËRLANDS IV ELFAART Met druiven-vocht, op Vrienden-maaien; (32) Maar laat vooral, wanneer het kroost Der ftrijdb're Belgen uwen troost Verwacht, U deze gloed beïïraaleri; Of zoudt Gij voor uw Land en Stad, Uw eigen wieg, én bakermat, Niets meer ten besten willen gèevèn ? Daar VADER WILLEM, vol van moed, Tot Neërlands redding, al zijn goed, En fchatten gaf, ja zelfs zijn leven. (33) %- Wat zwijg ik, hoe, toen 't Spaa'nsch geweld Des Dwing'lands' Haarlem hield gekheid, De zwakke kunne als Amazoorien, Door Kenauws moed en ijvervuur, Zoo dapper vocht, op wal en muur? (34) Zoudt Ge U zoo fnood verbasterd toonen ? Dan ' (32) Wie kent nipt de gewoonte, die op vriendelijke bijeenkomften zelden verzuimd worde, r.ameridijk dat men een glas wijn drinkt op de welvaart van het Vaderlandje Jief enz.? TJ ' Cï3) Zie Wagexaar vaderlandfthe liistor'e VII. deel bl. 535. (34) Idem vaderlandfche historie VI. deel bl, 414. zegt onder anderen: HW*  HERSTELD, enz. 131 Dan zacht.. . wij zien sliêe de vrucht, Van uw' Bataaffchen ijverzucht; Wij merken, dat nog de oude trekken", Van onvervalschten liefden-gloed, Voor Leeuwendaal, in uw gemoed, Dat ftraks in flaap fcheen. zijn te ontdekken. &Wtté&0&*^&*Ü a^'lïfe"% V. ; a& 7 Zelfs zoudt Ge, indien de.bange nood Het vorderde, in den blanken fchoot Der Tuinmaagd nog uwe offers brengen; Gelijk in 't lang geleeden leed, De Haagfche en Delffche Juffer deed, (35) Eer Gij 's Lands inval zoudt gehengen. ... . , , r;;4 Hebt dank, Bataven ! die gedaald Uit bloed , dat met den eernaam praalt, Van lem had ook duizend delvers in dienst, en drie honderd wijven onder Kenau Sim 0 ns Hasselaar, een weduwe van zes en veertig jaaren en van eender besïe geïlagten, die niet fchroomde met (pies, roer en rappier, in vrouwen kled:nge, den vijand te keer te gaan. (35) Het is uit de historiën genoegzaam hekend, dat ten tijde der Spaanfche Dwingelandij de Haagfche en Delffche Julierfchap baare zilveien en gpuden kleinodien gewillig aanbragt, tot onderlteuning der h'ed'zaarac onderneming van Willem . pen eersten. I a  132 NEËRLANDS WELVAART Van bloed, voor't Vaderland vergooten; Wijl Ge U nog Neërlands bijftand niet Onttrekken wilt, wanneer Ge ziet, Dat Gij zijn' luister kunt vergrooten. Verwacht, op onverwikb'ren grond, - Van VAN DEN HEUVELS fchrand'renvond, Herlïel in Landbouw en Fabrijken :■ Ook zal de fteun van Leeuwendaal, Jk Meen Koopmanfchap haar' ouden praal, Wel draa, gelijk voorheen, doen blijken. Ziet eens, met hoe veel voordeel plant En zaait de Bouman reeds, in 't zand Der eertijds dorre heide en duinen!.. Hoe lustig tiert- het wollig Lam, Dat ftraks uit Barbarijen kwam, Op Neërlands heuv'len, berg en kruinen. Hoe weelig wast in Zutphens hof, Het Zijworm-voedend moerenlof, Door  HERSTELD, enz. 133 Door HASSELTS noesten vlijt gewonnen! Hoe wordt, voor Haarlems Weeverij, 1 Door 't geel gewormte, alreê de Zij', Gelijk Arachnes draad gefponnen! $r Hoe nauw gezet is Melibé Thans op zijn wit en wollig vee, Op dat, aan Neërlands Maatfchappijen, Die ftraks nog zorgelooze Knaap De zachtfte vluizen wol, van 'tSchaap, Den ruigen Ram en Ooi moog' wij'en! $r Hoe zien wij 't aangenaam gewas Van zacht en lieflijk bloeijend Vlas, Reeds op onze akkers, weelig groeijen > Ginds wordt de dorre en fchraale Heij, Aireede een' groene en vette Weij, Voor Veemans osfen, pink en koeijen. Ook laat de noeste Bouman thans, Gemoedigd door den Eerenkrans, Het  i34 K EER LA ND S WELVAART Het fchadelijk' vooroordeeel drij\en, En. zaait en kweekt een' vreemden plant, In k'lai, gemengd met moer en zand, Om Neërlands akkerbouw te ftijven. Ook teelt hij, door des Hemels gunst, En volgens nieuw gevonden kuzït, Zich zwerm op zwerm van nijvre Bijen, En weet die, op een vaster'grond, Dan hij in Maroos Land-dicht vond, In korven van elkaêr te fcheijen. (36) En daar zich Mikon, aan den boord Des Rhijns, door Eer voelt aangefpoord; Begint hij meer en meer te letten, sHoe hij zijn' breeden handeltak, Waar aan, tot nog toe, veel ontbrak, Tot nut yan Neerland voord zal zetten. Dit (36") Hoe verre men thans, voor al in Duitscli en Zwitserland, in de zoo nuttige alsvoordeelige bijenteeltgevo-derd zij, zie A. G. Schirachs Wld henenzucht en vooral J. L. CiiRisT anweirung zur mitslichstCn und attgéfie"Mtóenhiènenztuét fur alle gegenden. Fnakfiut und Leiuzig, 1783.  HERSTELD, enz. I3S Dit maakt den grooven Visfcher ftout, Zo dat hij, in het golvend Zout, De Zee-bewooners durft belaagen; En wil dus Neërlands koopvaardij, Door uitgebreider Visfcherij, Met lachend voordeel helpen fchraagen. (37) Hoe fnort en klapt thans, vroeg en fpaa, Des Wevers Schietfpoel, Kam en Laa! Hoe brommen 't Spinrad, Klos en 't Rokken! Hoe" wordt, in 't hart van 't Vaderland, Hier uit een' Worm, daar uit een' Plant, Een' nieuwe kleur van Verw getrokken. w Haast zien we in Delft, door taaijen Leem, Van Britfche hardheid , deugd en zweem, Weêr 't rustend vormrad wakker worden; Haast C3^ Zie over het voordeel uit de haring en walvisch vangst KuET bl. 64. die het zelve op twee en vijftig millioeneh' 's jaars rekent. . I 4  ï3* NEËRLANDS WELVAART Haast draait het zich uit weeken flyk, Ten fpyt van >t woelend Britten-rijk, Weêr kannen, fchotels, fchaalen, borden. (38) Kier blaast men 't effen Spiegelglas; Daar ziet men, uit Bataafsch gewas, Den aangenaamen Cyder winnen. Gints zit de Moeder met haar kroost, Nog korts ontbloet van heul en troost, Katoen en wol en vlas te fpinnen. Ook legt de Werkman, blij te moé, Op Inlandfch Gaas zich ijv'rig toe, Mede uitgelokt door Eer-laurieren: Op dat de Nederlandfche Maagd, Die roem op haare tooijfeis draagt, Zich met Bataaffche ftof moog' lieren. Let, hoe hier Loots en werkhuis rookt, Terwijl men Brandewijnen ftookt, Uit (»8). Zie Huet bl. 71,  HERSTELD, tnz. 137 Uit hongerweerende aardrijksvruchten. Daar ijder 't Heil van Neërlands üaat Zoo trouw aan 't deugdzaam harte gaat, Is daar wel voor verval te duchten? Zoo wordt thans Neërlands helde en duin, Door Akkerbouw, een vruchtb're tuin, Een hof, waar in de ORANJE Looien, Als wilgen groeijen aan een' beek, Om 't heil van dezen vrijen llreek, Ook door hunn' fchaduw, te vergrooten. ■# Zoo bloeijen, door Vrouw Ceres gunst, Merkuurs gewin, en Pallas kunst, Weêr Landbouw, Handel enFabrijken, Terwijl elk hart en Ziel en Zin, Tot Neërlands deugdelijk gewin, In houding en gelaat doet blijken. W Zoo wordt niet langer ons de wet, Door 't dartel Lelijrijk gezet, I 5 Zoo  $3 NEËRLANDS WELVAART Zoo zullen echte en vroome telgen , Van Neërlands vrij Gemeene-best, Niet meer, door weelde en pracht verpest, Weer zweemen naar de aloude Belgen. (39) , Ja ij^er dorp en klein gehucht Van Nederland, zo wijd berucht, Zien we in een werktuighuis herfcbaapen; Daar elk door ijver wordt bezield, Daar 't als een bijzwerm woelt en krielt, Van vlugge en vlijtige Ambachts-knaapen. (40) iQr Zoo zien wij Neërlands Koopvorftin, Van eigen handwerk, rijk gewin, En 't ruim genot, als eertijds fmaaken, Zoo werd' Zij, als ze voormaals deed , Met Haarlems zijden ftof gekleed , (41) En ruste op baaien van Leyds laken. (30I Zie J. Caesar 1. I. C. i. de bel. Gall. Mogt (4c0 Zoo moge men ook eens van Nederland zeggen, het geen Vopiscus van Alexandrien getuigt^dat geen van alle de Inwooneis zonder bar.teering was, dat de lammen , kreupelen en blinden daar eenig ambacht deedeii, dat die geenen zelfs^ die de jicht in de handen hadden, daar niet ledig .zaten. J41) Zie Huet over de Haariemfcbe Fabrijk van zijde ftoffen bl. 70.  HERSTELD, enz. 139 Moge dus ook e ns onze Arkelftad, Ons lieftte pand en beste fchat, Het zinkend hoofd weêr boven haaien!.. Mogt door Fabrijken, Koopmanfchap En Landbouw, zij van trap tot trap Met fchooner glans en luister praaien! Dat, met dit doel de Merwefïroom, Zijn fchaad'lijk. winter-nat betoom', En de ijsfehots van haar' dijken weere; Hij hoêde, dat, door füb en zand, Zijn breede boezen niet tot Land, En Gorkum tot een puin verkeere! Dat liever, 't ijs zijn' gronden fchuur', Op dat langs Arkels wal en muur, Wij weêr de diepst gelaaden fcheepen, Tot voordeel van onze eigen vest, En Neêrlads vrij Gemeene-best, Door ftroom en winden voord zien fleepen. Ja  140 NEËRLANDS WELVAAR T enz. Ja dat dus Merwe, Maas en Waal Ons ook op rijk gewin onthaal'; En wij niet langer zien gebeuren, Dat winst op winst, bij vracht op vracht, Hier langs, werde elders heen gebragt, Daar Stad en Burgerij om treuren. Dat daar aan, Ed'le Maatfchappij! Elk onzer zijne pooging wij', En all' zijn aandacht help' beiteeden! God ftelle, door zijn' wijzen raad, Daar toe de denkings-kracht in ftaat Der Vaderlands-gezinde Leden. VRIJE  J4I V R IJ E NAVOLGING van den vi. Lierzang des ui. boeks van horatius. Delicta majorum immeritus lues, Romaie. • 1 J^jf ijrt Land genoot! voorzeker zult Gij boeten om Uw zonden fchuld, Zoo Gij de goedheid Gods nog langer wilt verfmaaden; Of vreest Gij niet voor de oppermagt Van Hem, die U heeft voordgebragt ?.. Van Hem, die U zoo mild met gunst heeft overlaaden. Hij immers Haakte uw Vaderland, Uw' have en goed uit 's vijands band, En heeft uw' vrijen hals van 't ijs'ren juk ontheven. Zoudt Gij, uit fnoode ondankbaarheid, De Goddelijke Majefteit, Die U dus heeft gered, daar de eer nu niet van geeven? Uw'  t42 V R T E NAVOLGING, enz. Uw' Oud'-en vroom gemoed , gepaard Met kloeke deugd en braaven aart Kon Zijn barmhartigheid tot uw herftel bewegen. En zoudt Ge nu dien God verfmaên, Die zoo veel wond'ren heeft gedaan? Door wiens geduchte hand Gij vrijheid hebt verkrcegen. Een volk vol ftrijdb'ren heldenmoed, Dat Neërlands Zee met Spanjaards bloed Beverwde, nooit verfaagd in 't vechten voor hunne erven, Voor vrijdom van gewetens dwang: Een volk , dat zich den eerden rang Verwierf, wiens zinfpreuk was: verivinnaar zijn ofjlerven. Zijt Gij, verbasterd Landgenoot! Een telg des flams, waar uit:Gij fproot? Een. naneef uit den tuk dier ftrijdb're Batavieren? Die door hunn' zuinigheid en trouw, Met noeften vlijt, het Staatsgebouw Van 't laage Nederland dus wisten op te lieren? Waar  V R T E NAVOLGIN G. enz. |?i4$ Waar in toch oefent zich de'Jeugd? Is Vals Van ouds, in ftrijdb're deugd , Of'in den dart'len dans, en naar de m aat te fpringen? Is 't in dén' zedelijken pligt, In Godsvrucht, die het harte fticht?.. Of is Vin Liedjes naar der Franfchen toon te-zingen? In 't huw'lijk is, gelijk weleer, Geen trouw, geen min geen kuischheid meer; De Man zoent geile wijfs, en onbefchaamde hoeren. Terwijl de jonge vrouw, öfchand! Haar buurman ftreelt op 't Ledikant, En zich tot dronkenfehap en wellust laat vervoeren. Zljt Gij, verbasterd Landgenoot! Een telg des ftams waar uit Gij fproot, Een Naneef uit het bloed der edele Germaanen ? Die, van hunne eerst ontlooken Jeugd, Door kuisheid, zedigheid en deugd, Zich wisten eenen weg ten top van eer te baanen. Wat  144" VRY E NAVOLGING enz. Wat is er, dat de vrekke tijd Niet fteeds verergert, knaagt en flijt!. Door Ouders, Hechter dan onze Overouders waaren, Zijn Wij een Hechter nageflacht Dan onzevaders, voortgebragt. Ons vrouwvolk gaat reeds zwaar om Hechter kroost te baaren. De  D E LOF DER LANGE MANCHETTEN. LIERZANG* III. Deel.  Ut fit ia ornatu para qtiotacumque fuo. BlTRMAN.  i47 O P D R A G t AAN A N T I Q ü V S. Ik, die de langere Manchetten, Door mijn gezang, in top wil zetten, Heb deze ftof U toegewijd; Antiquus! die dit flodderend Jling'reit Nog dulden kunt op hand en ving'ren ^ Gelijk men deed in vroeger tijd. Handhaver dier verflenste mode! Ontvang dan gunflig deez' mijne ode, Befchermze, dek haar met aw' hand 1 Zoo blijf, tot laater nageflachten, De teerst geliefkoosde uwer dragten j De lange Lob in eer en Jiand. K 2 De  148 D E LOF DER LANGE MANCHETTEN. LIERZANG. Befchikker van de nieuwfte moden, ó Vrankrijks Schutgeest! ftaa mij bij ? Op dat de fchoonfte mijner Oden Aan uwen lof geheiligd zij. Gij die, wanneer Ge mee uw' fchaaren Van duizenden komt nedervaaren, U tóet Filindes plooijen dekt : Gij moet mij met uw' zachte vlerken Verkoelen, en den adem fterken, Zoo wordt mijn zangluft opgewekt. Voor-  D E LOF DER mz. M9 Voorheen eer de overvloed van ftoffen Den langen rok had uitgedacht, Den diepen plooi en hooge porren, Op 't zijden kleed hervoord gebragt; Wierd nauwlijks tot aan de elboogs knokken De lengte van den mouw getrokken, En floot dicht om de handen heên. Men kon toen, anders als wij heden, Zich zind'lijk naar de moden kleeden, Slechts over 't onderhemd alleen. Doch finds dat bij het zijde weeven, Ook de ed'le fpaarfaamheid vervloog; En 't hart, door hoogmoed aangedreevea , Zich rasfer dan voorheen bewoog: Sinds wierd, tot over de elleboogen De mouw wijdluftig heen getoogen , Met eenen opflag juist in ftaat, En die gevoeglijk kon verftrekken, Om 't morfig onderhembd te dekken; Dat afftak op het rein gewaad. K 3 Dan  150 D E L OF DER Dan zacht!.. wierd dus wel voor dé Maagden Die oorzaak der vapeurs bedekt; Die. hoe we ook anders haar behaagden, Bij 't zwak geflacht een fidd'ring wekt? Zij zagen onz' gezwollen aêren, Het grove vel begroeid met hairen, Op onze bruin verzengde hand; Dat bij onze and're juitte deelen, Haar'keurige oogen kon verveelen; Wat raad voor zulk een' mangelftand ?.. •{=?■ Lang moet het fchrander Vrankrijk leeven! Fluks valt haar eene vinding bij. Het weet vol vaardig raad te geeven, Hoe zulk een' hand te dekken zij. Der moden God, ftout op dien zegen, Verbergt dien misftand allerwegen, Met plooijen daar hij zelf in woont. En zweert, bij 't geen hij wist te ontdekken, Dat, die den boordmouw aan wil trekken, Voorts met zijn' gunst zal zijn beloond. Toeq  LANGE MANCHETTEN. 151 Toen zag men, in de meefte ftanden, De waarde van den plooi-manchet, Hij wrong wel eerst wat aan de handen; Toch wierd zijn roem ten top gezet. De Krijgsman, Wijze en Ongeleerde Zag hoe hem deze misftand deerde. Hij trok 'er 't nuttig voordeel van; Sinds wierd voor Damon allerwegen De boord-mouw, naast zijn' ftok en degen, Een ftof, waar van hij praaten kan. «r—'\ De zaaken puntiger te fchikken Was immer Neërlands doel en wit: Het liet den hand-boord keurig flikken, En nam dat voorrecht in bezit. Nog fcheen aan 't pronkwerk iets te faalen. Om 't prachtiger in top te haaien, Verfcheen batist en neteldoek. Dat nieuws wierd voor de jonge Schoonen, En Mavors weeke bastaardzoonen, Straks 't onderwerp van elk bezoek. K 4 Wie  fJ? D E LOF DER Wie zal dat werk voor ons ontginnen? Die lof valt weder Vrankrijk bij. Wie helpt den Koopman beter winnen, Wie fchraagt den handel meer, dan Gij? Wie fchikt.Ons meer geliefde waaren? Wie krulde 't eerst deïlijke hairen, Wie vormde 'c eerst den {tijven romp? . Wie gaf den fchoen eerst hooge hakken, Wie haalt meer geld uit onze zakken ? En nog is uw yerfhmd niet ftomp. Moest ik mijn'ijver niet bedwingen, Zoo zou ik, vol erkentlijkheid, Van uwen roem, 6 Vrankrijk zingen, En wélk een voordeel Ge ons bereidt. Dat thans ons tastbaar ligt voor de oogen, 't Geen ons de halsdoek had onttoogen, Dit danken wij den palantijtï. Dat voor de nauwe en lange rokken, De hoepels thans zijn aangetrokken, Zal Damon eeuwig dankbaar zijn. Waar  LAN GgE MANCHE T T E N. 153 Waar zag men veeier Schoonen hairen, Eer ons uw poedelkop die wees ? En bij verfcheiden Haat enjaaren- Het kapzel als een luchtbol rees. Wie wist van voiles of toupetten, Wie van chapeaux , rubans , bouquetten ? Wie dan het fchrander Frankenland, Het geen wij fteeds met eerbied groeten ? 't Gaf Henri quatres op de voeten, Badientjes in der Schoonen hand. Dan, zoudt Gij meer bewijs behoeven, Wat Vrankrijk in vernuft vermag? Uw' ftof is de edelfte aller proeven, Zij legt dit duid'lijk aan den dag. Men zocht finds lang de ftijve plpoijen Der mouwen aan een' kant te gooijen, Men had die lang genoeg bij Liên Van hooger rang en burgerftanden, Zelfs aan de grofst-gefpierde handen , Met ftroeven wederzin gezien, K 5 Zie  154 DE L O F D E R Zie hier dan de ondergang der mouwen, Die vlooden vol met fmaad en fchand, Men zag manchetten zonder vouwen Bewondrend hangen op de hand. De Jonker met zijn praal-vermogen, En nieuwen fieraad opgetoogen, Draagt die ten minsten vier duim breed; En om den luister dier manchetten Nog meer en meer in top te zetten, Is ftraks de fijne kant gereed. Zou U, met juist getoonde klanken, Het proper Heertje lucht van zin, ó Vrankrijk! voor die gunst niet danken ? De koopman doet zulks, om 't gewin. Hij moog' zich van den vondt ontftellen; Hij toch fnijdt thans met honderde ellen Aan dundoek tot manchetten af. Ik dank U, nooit volpreezen Mode! Ook voor de ftof, die tot deze Ode Uw' fchrandre vindings Geest mij gaf. Dan  LANGE MANCHETTEN. 155 Dan ... hoe !.. terwijl we uw' roem verheffen, Verdwijnt Ge , als 't waare, uit ons gezichtKon ik uw' nedrigheid dus treffen, Dat Gij voor uwe loffpraak zwicht? Gij fchuilt met rimpelige vouwen, Als fchaamdet ge U,in de enge mouwen Van Damon en van Klorimeen. 'k Begrijp het... fchrandre Paffenrode l 't Gaat me, als uw'Schilder van de mode. Eer 't ftuk voltooid is, vliegt zij heen. (*) CU- (*) Zie het geestig Puntdicht van j. van Paffenrode op eene Schilderij, waar in verfcheide Natiën ijder met haars kleederen afgebeelde; doch de Fransman alleen in het hembd met een ftuk laken op den Schouder, en eene Scheer in de hand, waar van de Schilder deze rede geeft, zeggende: « Van al die hier gefehilderd 'ftaan Is geene of men kent hem aan Zijn dragt en zijn manier van klede; Was deze ook ..zoo, hij ftond zoo mede; Maar die gij hier dus naakt ziet ftaan Dat h> een Fransman, die zich aan Geen een manier van dragt wil binden, Maar ftadig weet wat nieuws te vinden, Die nimmer blijft op een manier Kon ik' niet anders Hellen bier. Ik heb hem Stof en Scheer gegeeven, Daar mag hij naar zijn zin mee leeven. Want eer hij half was afgedaan, Kwam weer eene and're mode aan.  156 CUPIDO. O. S ALVERMOGEN. H oe hoog Hijgt niet de magt der Goon, In de ongemeeten ftarrekringen! De blikzem van Saturnus Zoon Kan tot in 't ingewand der hardfle roden dringen. Eén fabelflag van Mavors gruist En fchild, en helm, en harnasplaaten; Enceladus ! uw' grove vuist Kan tegen 't klinkend fchild van Pallas weinig baaten. De Moker van den Blikzemfmit Kan 't diamant tot boter weeken, Als Febus op zijn' dagkoets zit Verbrandt zijn gloed het ijs van Nova Zemblaas ftreeken. i , De  CU PI DO OS ALVERMOGEN. 157 De drietand van den Water-god Bedwingt met éénen zwaai de baaren! Eöol kan 't woedend winden rot, Door éénen opflag van zijn' blikken - doen bedaaren. En als hij weêr zijn' kaaken fpant Verftuiven Nereus vlotte kielen, Als vlugtig ftof en nietig zand; Hij kan Paleizen zelfs en Tempels gansch vernielen. Dan... 't groot vermogen dezer Goón Is flechts een ijd'le fchaduw te achten, Bij de almagt van Diones zoon; Die Dwerg bezit alleen all' dezer Goden krachten. GRAF-  GRAFSCHRIFT o p D O R I N D E. jNteuwsgierig vreemd'ling!., gaa niet heen: Maar ftaak een' korte wijl uw' fchreeden, Leez: „ Onder dezen kouden fteen, Rust een' der drie bevalligheeden. Met haar rust liefde, reine deugd, Aanloklijkheid in mond en oogen, Gezondheid, Vrolijkheid, en Jeugd Zijn met haar van deze aard vervloogen. De Schikgodin te ftuursch en ftraf, Beperkfter van 't kortftondig leven, Heeft haar voor 't huw'lijks-bed, dit graf, Voor 't bruids-kleed, dezen zerk gegeeven". Wat  GRAFSCHRIFT, enz, 159 Wat zal die Godheid ftuurs van zin Vermurwen kunnen of verzetten? In dien die wreede Tierannin Op Jeugd, noch vreugd, noch deugd wil letten! GRAF-  GRAFSCHRIFT OP DE JONGE N. N. JEen' bloem zoo fchoon als eêl, Die pas op haaren fteel Was met den dageraad ontlooken, Ligt voor den middag in dit duider graf gedooken. Uit haar vervlogen ftof Zal, in vrouw Floraas hof, Wel haaft een' bloem verrijzen, Die ieder op het zeerst zal om haar' fchoonheid prijzen. Waar bij noch de Anemoon! Noch 't bloemtje van Adoon , In fchoonheid iets zal haaien; Noch zij, die met den naam mag van held Ajax praaien. Gij, die haar immer plukt, En op uw' boezem drukt! Denkt,denkt tochteér Beminden! Du3 is ons evenbeeld! een fpeelpop van de winden. LIJK-  h IJ K Z A N G OP HET ONTIJDIG AFSTERVEN VAN DEN WEL ED: GESTR: HEER RICHARD OUWEN S, LIEUTENANT TER ZEE. OVERLEDEN OP 'SLANDS OORLOGSCHIP DE THETIS DEN 20. VAN WINTERMAAND 17/7. ^Joo is dan richard ouwens dood! ■ * Zoo ligt hij in den zwarten fchoot Des langen doodflaaps dan, voor eeuwig, reeds bedolven! - Wanneer zal kloekheid, moed en jeugd, Oprechte trouw en blanke deugd, Zijn' weérgaê vinden, op het land of op de golven? III. Deel. L Hij  t6z L T 11 Z A N G. Hij is geweest! — dat dierbaar hoofd, Dat helder licht is uitgedoofd! Beklaag'lijk voor den ftaat, voor maagfchap en voor Vrinden. Ja't is vergeeffch gezucht, geweend; Die Deugdlief was ons maar geleend; Hij is, helaas! geweest, en thans niet meer te vinden. Dacht ik, dat, toen uw teder oog Tot traanen ftorten mij bewoog, Ik u nooit weêr zouzien, mijn rijk! mijn lust, mijn leven! Ja 't wierd, had ik het maar geteld! Zelfs door uw affcheid mij gefpeld; Uw laatst vaarwel kon dit genoeg te kennen geeven» Wierd daarom die gevloekte kunst Van Scheepen bouwen , door de gunst Dier fluurfche Leermeest'res, vrouw Pallas, uitgevonden; Op dat de taaje vriendfehaps-band, Door zulk eene afgerechte hand, Dus op het onverwachtst en fpoedigst wierd ontboaden ? Dien  I Y K Z A N G. S163 Dien 't eerst in zijn gedachten viel, Zijn leven op een brooze kiel Van vlottend pijnboom hout, in 't zeenat te verlaateo, Had wis een hart uit hard metaal ■ Te faam gefmeed door vuur en ftaal Zijn borst was wis bezet met ijz'ren harnas-plaateöi Wat of dien wreedaart toch bewoog, Dat hij meer pijlen voor den boog Des doods, die zonder dit geen mangel had, ging wetten? Waarom kon niet het eerfte hout, Door hem in 't woest Thesfaliefchjwoud, Tot deze kunst geveld, dien Aaterling verpletten? Maar waarom ftak mijn r«k van kant ? \ Waarom mogt niet mijn Vaderland, Het dierbaar Leeuwendaal zijn koud gebeente dekken ? Wij hadden dan den laatften pligt Van vriendfchap aan zijn Lijk verricht! Dit zou, voor't minst ons nog ten flaauwen troost verftrekken. La ^Ha"  i(54 L T K Z A N G. ó Haveflad van 't Lelij-Rijk! (*) Bevat uw grond zijn dierbaar Lijk, Ai laat het, bid ik, daar toch ftil en ftoor'ioos rusten? Zo wenfch ik, dat uw' trouwe Reé Nooit, door het woeden van de Zee, Beroerd zij, nimmer beuke of geesfel' ze uwe kusten*? M Wel aan nu, Vrienden! 't koud gebeent', Met heete traanen mild beweend!.... Indien wij deugd en moed en kunde en vrlendfchap achteö: Laat ons hem jaarlijks, als de Zon 't Vroegtijdigst duikt in Nereus bron, Lijkoffers brengen, op het Outer der gedachten ? Schrijft op zijn graf: „ Zoo immer moed, „ Standvastigheid in tegenfpoed, „En kunde en deugd den Dood ten fchrik had kunnen ftrekken, „ Geen Zerk zou nog, dit dierbaar pand „ Van Maagfchap, Vriend en Vaderland, „ Deez* vijand van bedrog en fnoode valsheid dekken. (*) Toulon. D E  D E TOVERKRACHT DER LIEFDE. HERDERS-SPEL. IN EEN B E D R. IJ F- h 3 FER-  VERTêéNERS. .DIRCE. Herderin. LAURA. Herderin, Mede-minnares van Dirce. D O R I S. Herderin, Nicht van Laura. C A N D I D E. Priesteres van Diana, Moei van Dirce. L I S I D O R. Herder, Minnaar van Dirce. Het Toneel is in Thesfalien, in een woud, toegewijd aan Diana. D E  D E TOVERKRACHT DER LIEFDE. EERSTE TONEEL. LAURA. DORIS. laura. Hoe! zoo vroeg daags in deze laan? doris. Ja, mij bevong een lust om op de jagt te gaan, Dies gaf ik all' de zorg der fchaapen, Van daag aan onze herdersrknaapen. Ik ben alleenig t' huis, mijn vader is naar fteê , Zoo dat, om mij wat bezigheid te geeven, Ik in den zin kreeg, deze dreeven Te gaan bezoeken, 'k nam mijn' boog en pijlen mee. Men hoort of ziet, in deze velden, Veeltijds wat nieuws, bij ons zeer zelden. L 4 lau-  rfl DE TOVERKRACHT LAURA. Zo hebt gij dan nu leégen tijd, En kunt me, indien gij wilt, uw' trouwe hulp verleenen; DORIS. Spreek maar, ik wil met ajlen vlijt. LAURA. Beminde Doris, all' mijn' rust en vreugd gaat heenen. De zaak is van het grootst gewigt. DORIS. Ik merk het reeds, mijn' waarde Nicht! Uw* grootfte zorg is die der Liefde, Een' kwelling, die allang U zeer gevoelig griefde. LAURA. Ja, regt, want Dirce koel en driftig van Natuur, Die 't hcete minnevuur, Sc hoon zelfs reeds in haar' borst gereezen, Een ijd'len naam flechts meent te weezen, En deze drift geheel niet kent, Zal, ondanks all' haar' koelheid, mij in 't end' Mijn' lieven Minnaar nog ontrooven. DORIS. Een* zwaare zaak, maar Nicht, hoe kan ik dit gelooven? Dat  DER LIEFDE. 169 Dat Dirce> de. oorzaak van uw leet Nog van geen' liefde weet; Hoe oud is zij dan pas? LAURA. Ze is bijna zestien jaaren. P O R I S. Die tijd is nogthans, voor een' maagd, De rechte, dat zij van de liefde kennis draagt. Zij, op dien ouderdom in min nog onervaaren 5 Mijn Laura, hebt gij dit wel regt? LAURA. Ja wel, maar als ik u zal hebben uitgelegd, Hoe zij is opgevoed, zal 't u niet wonder fchijnen , En all' de onmoog'lijkheid, zal op eenmaal verdwijnen. Hermifilé, wel eer berucht, Door haare toverkunst, kreeg vroeg voor Dirce een'zucht; Die haaren vader, noch haar'maagen , In 't allerminfte kon behaagen. Doch zij, om 't jeugdig wiche Zich te eigenen, in wiens gezicht Zij iets bevalligs vindt, verzoekt met flinkfche flreeken, Om 't voor zijne oud'ren op te kweeken; L 5 Die  i7o DE TOVERKRACHT Die dit verzoek niet durven tegenftaan. Want zij, in toverkunst bedreeven, Deed ganfch Thesfalien voor haar vermogen beeven. Dus heeft zij met dit kind zich naar haar grot begeeven, En liet het, zonder haar nooit uit dien kerker gaan. Nu is het ligt'lijk op te maaken, Dat in het aak'lig hol, Van deez' gevreesde toverkol '£ Gefprek de zwarte kunst meer dan de min moest raaken. DORIS. Dit heeft gewis niet weinig fchijn, 't Is zelden eigen aan dat volk verliefd te zijn. LAURA. Haar' moei Priest'resfe van Diaan, Nam 't kind daar, op zijn tiende jaar, van daan, Om verder zorg er voor te draagen, En Dirce bleef fins deze dagen; Altijd in 't heiligdom van deze Priesterin. Diana, weet ge, is ook ongunftig aan de min. Het Meisje is daar van daan, eerst federt weinig weeken, Te rug gekeerd in deze foeeken, Om  DER LIEFDE. 171 Om welken tijd, of daar omtrent, De fcboone Lifidor bij ons ook wierd bekend. DORIS. 'k Begrijp nu ligt, dat zij door zulk een' wijz'vanleeven, In liefde onkundig is gebleeven. Maar, fins heeft zij gezien, Dat jonge en ted're veldelingen De fchoone Meisjes ftaag omringen, En die hun' zuiv're liefde biên. Zou geen nieuwsgierigheid haar hebben aangedreeven, Om eens te vraagen, wat van dit zoo zoetgevleij En driften de oorzaak zij ? Een voorbeeld kan zomtijds de beste lesfen geeven. LAURA. Dewijl zij koel is, en eenvoudig in de min Is haar verdwaalde zin Van Toverkunsten vol, door 't wijf haar voorgefchreeven. Zij denkt dat alles, wat zij ziet, En nog niet kent, alleen door toverkracht gefchiedt. DORIS. Wel, wijl eenvoudigheid en koelheid haar verzeilen, Zijt gij voorbaarig, met u dus te vroeg te kwellen. LAU-  172 DE TOVERKRACHT LAURA. Ja, maar ik,vrees, dat ze ook een maagden-hart ontving, Een' herderin van Dirce'sjaaren, Wordt, bij een fchoon en teder Jongeling, Wel haast in 't geen er tot de min behoort, ervaaxen; De kunst van vrijen leert zich zonder pijniging. ó Men verftaat zoo ligt, als 't hart zich wil verklaaren. Zij is eenvoudig, ja, maar zij is jong en fchoon; En Lifidor fchijot reeds voor haar' van min te blaaken, : Ik weet niet, of hij ook haar wellust uit kan maaken, Maar 'k wil dat zij mij dit op heden duid'lijk toon', Om dus, zoo veel ik kan, voor mijn geluk te waaken. Zij vliedt mij fins een' tijd, Misfchien alleen uit minnenijd; Zoo 'k eenmaal flechts haar aan kan treffen, Zal ik 't wel ras uit haar befeffen. Ik heb om deze minneplaag Bij 't uitgaan, uit haar' haag, Te ontmoeten, thans mijn vee naar deze weï gedreeven, Wees onderwijl zoo goed, van acht er op te geeven. Gij kunt dit doen, wijl gij van daag Gansch  DER LIEFDE. m Gansch ledig ijjt; het waar voor mij niet goed te maaken, Gelijklijk voor mijn Vee, en mijne min te waaken. Hebt voor het vee geen"zorg; ik zal het gaade flaan; Maar uwe min doet al te fterk uw' boezem aan, Met de allerminlte hoop zoekt gij uw hart tevleijen, De zorg voor 't vee moest u veel meer ter harte gaan, Zoo Lifidor haar mint, zult gij hem haar ontvrijen? Wis zoudt gij zulks vergeefsch beftaan. LAURA. Mijn' Nicht! ik ben te wel ervaaren, Dan dat geen jeugdig hart aan mij zich zou verklaaren, Zal dan eene onbedreeven maagd, Die van de min nog geen de minfte kennis draagt, Aan mij een hart ontrooven ? Waar van ik 't eigendom bezit! Neen, waarde Doris Nicht, neen dit Gaat alle moog'lijkheid te boven. Maar! 'k zie haar naderen, zij moet mij hier niet zien; Wantik ben bang, dat zij mij zou ontvlién, En 'k moet van daag gewis haar fpreeken. Ga heen, ik zal mij hier in't donker woud verfteeken: TWEE-  174 DE TOVERKRACHT TWEEDE TONEEL DIRCE. LAURA. DIRCE. 6 Mijn befcherm Godes! Diana! red een' maagd Toch uit de kwelling, die haar plaagt? Ik vrees, dat ik in 't eind' mijn'reden kwijt zal raaken, 'k Breng ganfche nachten door metwaaken; En als de zon verrijst, verdwijnt toch mijn verdriet, En naare kwelling niet. Ik doe, al wat mij nut kan weezen, Om deze ziekte te geneezen. 'k Verlaat des morgens vroeg mijn ftulp en gaa naar 't woud Aan U Diana! toevertroud: Ai red mij, bid ik u, uit deze angstvalligheden ? Waar van ik de oorzaak, zelf niet ken, Maar die mij bloozen doen, fchoon ik alleenig ben. Verklaar mij toch, daar van, dit fmeek ik U, de reden? Is 't eene ziekte die mijn' leden Be-  DER LIEFDE. J75 Beving, of zou 't betov'ring zijn ? Ach zoo 'k door U dit kon ontdekken, Ik vond misfchien genezing voor mijn'pijn; Of 't zou voor 't minst mij tot verlichting ftrekken. (laura treedt toe, dirce ontfield, wil vluchten, en doet eene uitroeping.) Ach!... laura. Hoe! gij vliedt me.. gij mijn tederfte vriendin! Wat oorzaak hebt ge, om over mij te klaagen ? Mijn bijzijn kan niet meer, U, als voorheen behaagen; Zeg wat de reden zij van dezen tegenzin? dirce. Ik zal 't u ongeveinsd belijden, Ja, Laura, 'k word genoopt uw bijzijn fleeds te mijden, En 't uwe niet alleen, Maar dat van ieder een. Zoo dra mijne oogen flechts knaap Lhldor aanfchouwen, Verdubbelt mijn benouwen, En 'k voel een' kouden fchrik door all' mijn' leden heen» LAU-»  "ï;6 DE TOVERKRACHT laura. ö Hemel! kan het moog'lijk weezen? De fchoone Lifidor, die'herder doet u vreezen! En fins wanneer kwam u deze ongefteldheid aan ? dirce. Sins hij zich ophoudt in deez' velden. laura. Maar 'k bid u, wil mij toch die kwelling nader melden ? dirce. Schoon 'k met verlangen tot dien knaap ben aangedaan, Vermindert echter, als mijn oog dien herder ziet, Mijn angst en droeve kwelling niet. laura. Gij moest, als gij hem.ziet, voor 't minst te vreden wezen. dirce. 't Is waar, en echter vang ik dan regt aan te vreezen. Hoe meer ik 't bijzijn van dien herders-knaap geniet, Hoe meer ik door een heimelijk verlangen, Mijn jeugdig hart voel prangen. Al is hij van mij af, 'k ftel mij zijn bijzijn voor, Ja zelfs, als ik zijn' naam flechts hoor, Begint reeds mijne fmert, van nieuws af, aan te vangen. Ver-  / DER LIEFDE. *77 Verfchijnt hij zomtijds bij geluk, Dan ben ik ganfch'lijk van mijn ftuk, Mijn boezem klopt, mijn'leden beeven, Zoo lang bij bij mij is, duurt ook die mijmering» En als hij mij een' hand wil geeven, Dan is het, of een' koorts of ftuip mijn' leên beving, Doch all' deze ^ngften, die mij kwellen, Schrijf ik alleenlijk toe aan een' betovering. laura. Ja, moog'lijk is hier uit wel al dat kwaad gereezen, Doch, wilt ge wel bewust Van deze uw' fchrand're gisfing weezen, Zoo antwoordt mij oprecht, flaapt gij wel 'snachts gerust? dirce. % Slaap bijna niets, en zoo dit al gebeurt, dan komen Geftaag verwarde droomen, Nu eens van Lifidor, dan van Hermifilé, Dan van Diana, dan van 't wit gewolde vee Mijn' zinnen beurtling met vermaak en fchrik beroeren. Dan zie 'k de Toveres eens door haar toverkracht, Mijn' fchaapen dooden of vervoeren, Dan door een' wreeden wolf mijn' lam'ren omgebragt, III. Deel. M Can  178 DE TOVERKRACHT Dan eens mijn' wijngaard, door de woedende onweersvlaagen Geheel en al ter néér geflaagen, Dan eens mijn graan door ftorm en wind, Ten eenemaal verwoest, dan vind Ik, in den tuin, door 't heevig fchijnen Der zon 't gebloemt verwelkt, verdord of aan het kwijnen; In 't einde, ik droom fomtijds, 't geen nog mijn leed vergroot, Dat zelfs mijne ouders mij ontrukt zijn door den dood. LAURA. Houd op, 't verhaal zelfs van uw' droomen doet mij beeven. DIRCE. Dan, 'k heb'er ook fomtijds, die mij méér vreugde geeven. Bij voorbeeld, dan eens droom ik dat, in 't groene veld, Een jonge herders knaap zijn' herderin verzelt. En duizend kluchtjes, om het meisje te vermaaken, Met veel bevalligheid vertelt. Dan zie 'k weer Lifidor eens naar mijn bijzijn haaken. Dan droom ik eens dat hij Gezeten is aan mijne zij, Dat hij mij ftreelt en raare kluchten Vertelt, dan hoor ik hem eens zuchten, Dan  DER LIEFDE. 179 Dan drukt hij mij de hand, en fpreekt mij blij te moe Verfcheiden nieuwe woorden toe, Die, zonder lachen te verwekken, Mij tot een zoet genoegen ftrekken. LAURA. Die woorden treffen 't hart alleen. 01) „ ik merk het wel, „ Die nieuwe woorden zijn 't waar uit ik kwaad voorfpeb" Maar welke waaren toch die woorden, Die uwen geest zoo zeer bekoorden ? DIRCE. Dan zegt hij eens, dat op het zien van mijn gelaat, Men aanflonds zich moet overgeeven, Dan, dat mijn' fchoonheid al wat leven Ontvangen heeft, ja zelfs natuur te boven gaat. Dan, dat mijn' koelheid vaak hem kan tot traanen dwingen, Dan eens fpreekt hij van bitt're fmart, Die door mijn afzijn wordt veroorzaakt in zijn hart: Dan van verrukking, min en liefde en andere dingen, Daar ik, zoo waar ik bij U ben, De regte waarde niet van ken. M 2 £AU«  180 DE TOVERKRACHT LAURA. 6 Welke laffe en flaauvve woorden! DIRCE. Nochtans beken ik, dat zij mij geheel bekoorden. Hunn' klank is, in mijn oor, Zoo liefelijk, en komt mij zoo bevallig voor, Dat ik zelfs menigmaalen Mijn' adem nauw'durf haaien, Uit vrees dat ik veelligt 'er een flechts van verloor. Zij wekken in mijn' geest een zeker vergenoegen, Van 't welk ik waakend zelfs niet graag ontheven waar. LAURA. Vriendin, nu is de reden klaar, Waarom gij weinig flaapt, en van uw ftadig zwoegen, Die woorden zetten U den geest in volle vlam, En zegt gij, dat gij menigmaalen , Als gij die woorden hoort, uw' adem nauw' durft haaien? DIRCE. ó Ja, 'k beken, dat dit mij dikwijls overkwam. LAURA. Helaas! dit doet mij beeven, Dat zijne taal bijna den adem U beneemt. D IR-  DER LIEFDE. *8t DIRCE. Waarom toch? LAURA. 'k durf het nauw' aan U te kennen geeven, Mij dunkt dat dit vrij veel naar een betov'ring zweemt. DIRCE. Ach! 't is me ook zelf zoo voorgekomen, En nu begin ik meer en meer daar voor te fchroomen. LAURA. Mijn Dirce lief! 'k beklaag u waarlijk, zoete kind! DIRCE. Zoo dat gij mij dan wis betoverd vindt? LAURA. ó Ja, vrindin , mij dunkt dit kan niet misfen, Ik zou ten minften 't aan die zek're tekens gisfen. DIRCE. 6 Hemel! Lifidor een Tovenaar! kan't zijn? Ik durf het nauw'lijks denken, Ik ben nog bang zijn goeden naam te krenken: Hij... die zoo zacht van aart... ö neen het heeft geen fchija. LAURA. Deez' zijn de ftreeken juist, der fchelmfche Tovenaaren. Vriendin, gij zijt nog onervaaren, Met  ïBs DE TOVERKRACHT Met welk bedrog de mensch onze oogen vaak verblindt, Zijn fouten dus vertoont, als of het deugden waaien. En zoo men ergens flechtaarts vindt, 'c Is zeker hier te Land, mijn kind! DIRCE. Wat middel dan om deze Hechte lieden, Met alle zekerheid te ontvlieden ? LAURA. Doed, als voorheen uw'Moei Candide heeft gedaan, Dien weg zoude ik gewis U raaden in te flaan, Om alle rampen voor te komen. Zij koos een fchuilplaats in den tempel van Diaan. Wel aan vriendin , daar ook de wijk naar toe genoomen, Leef daar, gelijk wel eer, in ftille rust en vreé. Diaan heeft U verlost van 't wijf Hermifilé; 'k Wed dat ze U ook bevrijdt van de oorzaak uwer droomen. DIRCE. Vergeef mij Laura, zoo ik U Wat minder vriendfchap heb betoond dan wel voor dezen, Mijn toeftand doet airede U medelijdend weezen. Hoe zeer verpligtgij mij, ook dunkt mij, voel ik nu De helft der pijn niet, ?k zal mij naar uw' raad gedraagen, En  DER LIEFDE. 183 En wijd Diana thans mijn' droeve levens dagen, Haar dienst alleen verfchaft een waar vermaak en rust, 'k Had van der jeugd aireede een' heimelijken lust, Om in deze eenzaamheid te leeven. 'k Wil mij thans in den dienst van mijn' Godesbegeeven. LAURA. Maar wacht U wel, dat nooit Candide ervaaren Word; Wat U tot dit befluit zoo ras heeft aangepord. En wil haar nooit van uw' betov'ring iets ontvouwen: DIRCE. Ik zal mij daar van wel onthouwen. LAURA. Verberg vooral ook voor uwe ouders uwe fmart, Zij droegen wis een haat op Lifidor in 't hart, Waar van hij, door zijn' toverflreeken Wel dra zich trachten zou te wreeken. DIRCE- Dit is 't waar voor ik 't meeste was beducht Doch 'k weet geheimen in een zwijgend hart te draagen , 'k Zal over Lifidor mij nooit bij hen beklaagen, Vaar wel, ik loop ter vlucht Naar 't heiligdom, doch 'k heb aan U nog iets te vraagen, Het  *84 DE TOVERKRACHT Het geen hierin beftaat: Mijn' ted're harts-vriendin, dat gij mij nooit veriaat. Dianaas tempel is niet ver van deze velden , Bezoek 'er mij, dit bid ik U, niet zelden. Verwittig mij vooral, Wat Lifidor Van deez' verand'ring denken zal? LAURA. è Mij! daar is hij, laat ons vluchten , Hij zoekt U zekerlijk , vriendin, Ik zie 't, hij flaat dit voetpad in, Daar 's niets dan onheil van dien knaap voor ons te duchten. DIRCE. Ik kan niet vluchten, ach! hoe vindt zich thans mijn hart Ontfteld en in een drom van zorgen gansch verward. Mijn' Laura laaten wij ons in dit bosch verfteeken, Vergun, dat ik van ver hem nog mag hooren fpreeken? LAURA. Wel aan, maar beter waar 't misfchien, Hem niet te hooren, noch te te zien. DER-  DER LIEFDÉ. 185 : DERDE TONEEL. LISIDOR. (de Herderinnen ver/chookn.") L 1 s 1 D O R. (komt in diep gepeins.') Ik peins op mijn geluk, 't fchijnt mij een droom te zijn, Hoe kan men meer vermaak aanfchouwen: Dan deez' gedachten, die mijn geest thans bezig houwen > Het hart van Dirce is reeds ontrust door minnepijn; Mijn' diensten om haar te behaagen Heb ik, zoo 't fchijnt gansch niet vergeefs haar opgedraagen. Mijn fchrand're kunstgreep is gelukt, 'k Heb mij door woorden uitgedrukt, Die haar het teder hart beroeren, En haare rust geheel ontvoeren; Zij haakt om mij te zien, En is verleegen, als haar dit eens mag gefchien, Gansch bevend is haar fpraak, verwilderd ftaan haare oogen, En haar gelaat wordt met een roodheid overtoogen, Die met vermaak mij haare fchaamte meldt. Zij voelt den trek reeds van de liefde, Die haar het teder hart, fchoon nog onkundig, griefde. M 5 Ik  i86 DE TOVERKRACHT Ik heb gansch niet vergeefs mijn' kunst in 't werk gefield, Doch fchoon haar onrust reeds mij zeker is gebleeken, Zoo dient haar hart nog meer beroerd, dcor't mingeweld. Wel aan, 'kgaa tot dat eind haar zoeken in deez' ftreeken, Op dat, in korten tijd, van haare nederlaag En mijnen zegenpraal deez' ganfche buurt gewaag'. VIERDE TONEEL. DIRCE. (uit het bofch komende) LISIDOR. DIRCE. Vervloekte Lifidor! blijf ftaan en hoor mij fpreeken. Leer hier, dat ik U haat, Dat de uitflag van den list, waar op gij U verlaat, Gansch ijdel en verkeerd zal weezen. Geen zegenpraal ftaat U na dezen Te wachten, want Diaan heeft meelij met mijn' pijn, En zal thans mijn' befchermfter zijn. 'k Weet dat gij de oorzaak zijt der fmerten, die mij kwellen, Mijn' wenfchen zijn in 't end verhoord. Maar gij, die haar erkent als Schutsvrouw van dit oord, Hoe  DER LIEFDE. 187 |: Hoe durft gij nog zoo luid uw' laagenhier vertellen? I Vrees, dat gij van Candides magt, ! De uitwerking haast zult ondervinden, l! Ze is veel te wijs om mij door U te laaten blinden. L I S I D O R. i Wat misdaad heeft mij dus bij U in haat gebragt? Zeg waarde Dirce! wat kan U dus driftig maaken? De têerfte min, waar door men ooit tot U kon blaaken, ' Wordt die bij U misfchien, Voor eene misdaad aangezien? Ai zeg, wat ik misdeed, ik fmeek het op mijn' kniên? DIRCE. Wie ik... ik zou U dat verklaaren ? Gij zijt genoeg daar van ervaaren, Wijl gij zoo ftraks, ö Oorzaak van mijn leed! ! Van uw vervloekt beftaan rond uit belijd'nis deedt. L I S I D O R. Zult ge onverbid'lijk U gedraagen ? Ai dat mij toch uw lieve mond Den zin dier woorden meld' dien 'k waarlijk niet doorgrond, Ten zij 't verduist'ren van die réén U kan behaagen. ■ Zoo iemand mij misfchien bij U heeft zwart gemaakt, Zeg  188 DE TOVERKRACHT Zeg mij de misdaad flechts, waarom gij mij dus laakt ? Op dat ik die kan wederleggen, Indien men leugentaal van mij beftond te zeggen. Men zou gewis, uit uwe reên, Mij uwen grootften vijand achten, Mij, die mijn heil en vreugd alleen Van U, mijn wellust! durf verwachten. Ik, ik zou de oorzaak zijn Van uwe rustelooze pijn! — Dat mij veel eer voortaan geen rust meer zij gegeeven, Dan dat ge een oogenblik door mij ontrust zoudt leeven. dirce. (ftil) ö Goon! kan 't zijn, dat nog zijn' klagt mij 't harte roert, Hij fpreekt geen woord, dat mij niet uit mij zelve voert, Ik voel, elk oogenblik mijn' angst en fmert vermeeren, Ik ben geheel befchaamd om mijne ontfteltenis. (Tegen Lifidor') Ga eeuwig van mij, wreede! uw bijzijn zou mij deeren, Ik wil U nooit weêr zien, dewijl 't mij fchaad'lijk is. (Zij loopt weg,) L i s i d o r. Ach! heb ik nu nog grond te hoopen? Na  DER LIEFDE. 189 Na zulk een flreng gebod, ö Al te dood'lijk lot! Neen wreede Dirce, neen, gij zult mij niet ontloopen. (Hij wil haar naloopen.) VT F D E TONEEL. LAURA, (fchielijk uit hetbosch komende.) LISIDOR. LAURA. Zacht, Lifidor, laat haar begaan, Ik zal U alles doen verilaan. L I S I D O R. Ja wil mij uit mijn' wanhoop trekken, Mijn'lieve Laura! geef berecht, Wat heb ik haar misdaan? wat heb ik toch gezegd? 't Geen zulk een haat' op mij, in haar gemoed kan wekken ? LAURA. Hoor dan in 't kort, zij mint haar moei de Priesterin, En denkt, dat, om vernoegd te leeven, Zij juist het voetfpoor van Candide naar moet ftreeven, Dies heeft ze op't voorbeeld van deze Oude, in haaren zin Zich  igo DE TOVERKRACHT Zich aan Dianaas dienst voor altijd op te draagen. D:t was haar vuur'ge wensch, reeds van haar' kindfche dagen. L I S I D O R. Hoe! wil zij levend zich begraaven ? groote Goön! LAURA. Dit is 't waar voor haare oud'ren vreezen , Wier grootst vermaak en vreugd zou weezen, Dat zij, hunn' trouwe zorg ten loon, Zich door het huw'lijk aan een herder wou verbinden; Maar hier in kan het kind geen vergenoegen vinden. Daar hebt gij de eerfte bron van haare droefenis, Zij hoort, dat gij haar wilt berooven Van een gewenscht geluk, waar boven Bij haar geen heil te vinden is. En om U alles te verklaaren, Gij deedt haar ftraks zoo luid ervaaren, Dat gij veel vuuriger haar mint, Dan zij tot U zich voelt gezind; Kunt gij nog twijf'len, of haar boezem zij ontftooken, Op uw verwaand befluit zoo luidkeels uitgefprooken ? L I S I D O R. Vervoerd door een geluk, waar in mijn ziel zich baadt Kom  DER LIEFDE. 101 j| Kom ik alleen in deze velden, I Om mijne vreugd aan 't groen geboomt te melden: ji Is ook de vuur'ge min tot zwijgen wel in ftaat? I Ik dacht: voor 't minst aan deze ftommen kunnen } Wij veilig het gehoor, van dit geheim, vergunnen, ] Dewijl mijn boezem van dit pak ontheft moest zijn. I Ik meende, ik wierd bemind,ook had het vrij wat fchijn, !, Althans ik leefde in hoop, en hier op durfde ik boogen. LAURA. I Die valfche hoop heeft U bedroogen, Genees' U van die dwaling vrij, f Wel ver dat Dirce Umint, mijn Lifidor! heeft zij l Een doodelijken haat thans voor U opgenoomen. L I S I D O R. I Een doodelijken haat! om dat ik haar bemin, i1 Welk eene onbillijkheid! LAURA. Stel haar uit uwen zin, Dat onbedreeven kind, met all'haar valfche droomen. L I S I D O R. Het is de fchaamte alleen, die in haar teêr gemoed Een vrees verwekt, die mij te meêr haar minnen doedt, Haat  i92 DE TOVERKRACHT Haar'naakte eenvoudigheid, haar'goedheid, zachte zeden, Dit alles kon mij overreden Tot wisfe zekerheid van een toekomend zoet, Ik dacht in haar airede een vonkje te zien blaaken, ö De eerftelingen van een jeugdig hart te fmaaken, Is aller aangenaamst. Zij was van al dat kwaad Nog onbewust, 't welk in het hart der herderinnen, Die in de looze kunst van minnen Bedreeven zijn, helaas! te veelmaal ommegaat. Wat haar verftand betreft, dit heb ik goed bevonden, Zulks weet ik op gewisfe gronden. En haare oanozelheid ontbloot van vals venijn,. Acht ik een' grooten fchat te zijn. Mijn teder hart, met haar bijna gelijk in jaaren En in bedrog ook onervaaren, Gaf mij voor 't minft de zoetfte hoop Van een' gewenschten huw'lijks knoop : Maar zeg met welk een kunst wou zij mij toch betichten, Wat heeft haar zoo verfbord gemaakt ? LAURA. De kunst waar door gij hebt gehaakt, Haare ouders aan U te verplichten. Dc  DER LIEFDE. m L I S I D O R. De Goden treffen mij, zelfs met den zwaarften flag, Indien ik, tot op dezen dag, Haare ouderen een woord van mijne drift deed hooren; 'k Wou, door genegenheid, eerst haare ziel bekooren, Eer ik haar' vader iets deed blijken van mijn' min. Het isderdwaazen werk, een' vrijster, tegens zin, Alleen door de overmagt der ouderen te dwingen, En dus de vrijheid haar te ontwringen. 'kMoet mij rechtvaardigen, van zulk een fnood beflaa'n, 'k Wil naar Dianaas tempel gaan, Om mij te werpen voor Candides voeten; En zoo mijn' woorden zwichten moeten, En zij mede inftemt met mijn' lieve Dirces taal, Om dan mijn' minnefmert te heelen met dit flaal. laura, (fitl) „ Heel goed l elk hunner heeft een and'ren weg genoomen. III. Deel.  194 TOVERKRACHT ZESDE. TONEEL. DORIS. LAURA. LAURA. Hoe, zie ik U reeds weêr gekomen ? Hadt gij alreê verdriet, ïn 't hoeden van mijn vee ? DORIS. Zacht, zacht, bekijf mij niet. Mijn minnaar dien ik ginds bij de oude beukeu-boomen, Ontmoete, bood mij vriend'iijk aan, Voor mij uw' fchaapen gaa te flaan. 'k Heb van zijn aanbod mij bediend, uit fterk verlangen, Om met mijne ooren uw gefprek te kunnen vangen. LAURA. Gij weet dan reeds, hoe 't ftraks met Dirce zij vergaan? DORIS. o Ja, 'k heb alles reeds verftaan, En ook uwe al te looze ftreeken, Om haat voor Lifidor in Dirces hart te kweeken, En  DER LIEFDE. «95 En ik verwónder mij dies nog. LAURA. Wat is het dan, dat U verwondering kon baaren? DORIS. Mijn Laura! 'k moet het U verklaaren, Gij doet niet wel, een' minnaar door bedrog, Zijn' minnares te ontvoeren: De liefde kan veel ligt eens Dirces hart beroeren 5 Schoon zij voor deze drift thans nog niet vatbaar is* En als gij haar een' keus, die onherroep'lijk is, Doet neemen, zal zij fteeds een' mijm'ring bij haardraagen. Die onophoudelijk haar teder hart zal knaagen. LAURA. Vergeef de werking van een' heete drift der min. Ik merk mijn' misdaad klaar, vriendin; En in wat zwaarigheén ik haar heb durven fleepen. Maar, ik heb teftens ook begreepen, Dat, als ik Lifidor mijn' minnaar misfen moet, Ik langer geene rust, voor mijn verliefd gemoed, In deze groene velden vinde. Ik dacht dat Lifidor mij minde, Dit gunstig denkbeeld wekte in mij N 2 Die  xoff DE TOVERKRACHT Die heimelijke hoop, dat hij, Door mijn ftandvastig minnen, In 't end veel ligt zou zijn te winnen. De liefde, door die hoop, in mijne ziel vergroot Is haast verkeerd in bitt're woede; Ik ben 't, die de eerfïe min voor hem in 't harte voede, Eer Dirces oog in hem een' pijl van liefde fchoot. Hij heeft geheel mijn' boezem ingenomen, Is 't moog'lijk, dat ik hem daar uit nu ganschlijk ban? Daar Dirces min, nog flechts gelijk aan ijdel droomen, Door 't minst afweezen, ligt geheel verdwijnen kan. Dianaas heiligdom kan aan haar' ziel behaagen, Zij fchiep reeds, in haar' kindfche dagen, All'haaren lust, in dat verblijf, gelijk gij weet; Hoe ligt'lijk is 't, dat zij daar Lifidor vergeet. doris. Dit denk ik niet, dewijl een' eerfte liefde Het hart niet zelden 't hevigst griefde.' laura. (met drift) Gij zijt misfchien belust, Om uit die dwaaling haar te trekken, zoo't kon weezen, Hoor, hoor, ik word geheel door minnedrift ontrust. d o •  DER LIEFDE. W DORIS. Helaas! dit doet mij waarlijk vreezen. Mijn' lieve Laura! ftoor U niet, Gij zegt, dat Dirce daar ontheft is van verdriet, Wat mij belangt, niets zou mij aangenaamer weezen. Zoo 't waar was, maar ik zie, Daar is zij zelve. LAURA. Wie? tf Hoe Dirce! laas! dit loopt mij tegen; „ Mij dunkt, zij is geheel verlegen. ZEVENDE TONEEL. DIRCE. LAURA. DORIS. DIRCE. Helaas mijn Laura lief! ik ben ten einde raad! LAURA. Hoe zoo, mijn lieve kind! wat kwaad Is U bejegend ? DIRCE. Ach! gij zult het fpoedig hooren, L 3 Welk  io8 DE TOVERKRACHT Welk. ongelukkig lot, mij nieuwlings is befchooren: Ik ben mijn' fchuilplaats, fteun en mijne Moei zelfs kwijt. Ik heb, bij 't uitgaan uit dit bosch, helaas! vernoomen, Dat zij het tempelkoor finds een' geruimen tijd, Verliet, en ach! wie weet, wanneer zij weêr zal komen? LAURA. Maar zijt gij daar wel zeker van ? DIRCE. Oordeel dit zelve: ik hoorde 'tuit een' man, Met wien zij, op een' kar, was naar de ftad gereeden, LAURA. Wist hij U ook te ontleeden, Wat wigtig werk zoo ras haar riep naar ftee ? DIRCE. Ja wel: Prinfes Eriphilé Betoverd net als ik, deed haar aan 't hof verfchijnen, Want ftellende in de magt Van haare toverroede een overgroote kracht, Vertroude zij, dat die baar' fmert zou doen verdwijnen. Doch haar' betovering is zeldzaam van natuur, Een heim'iijk minnevuur, 't Geen zij uit fchaamte zweeg, deed haar onrustig leeven. Dit  DER LIEFDE. 199 Dit dorst zein't einde alleen mijn' Moei te kennen geeven, Die met haar' wichelroê de kwijnende PrinfeS Aanraakende, en door fterk befchouwen, En 't voelen van den pols, in eenen dag vijf zes, Herfteld heeft, en voorts met een' jongen Prins doen trouwen, Die, bij aanhoudenheid, all' wat haar heeft geplaagd, Nog verder uit haar' brein verjaagt. LAURA. Zij zal dan nu wel fchielijk Wederkomen. DIRCE. Ik, die volbrengen wou, wat ik had voorgenomen, Ging reed'lijk wel te moê, Naar vrouw Dianaas tempel toe, Om, tot Moeis wederkomst, mij daar te gaan verfteeken. Ik dacht de tovenaer, zal daar, met zijne ureeken, Mij niet vervolgen; maar, zoo dra kreeg ik't gefticht Des tempels niet in mijn gezicht, Of'k wierd met fchrik als overgooten, Die'mijne rede gansch en al heeft omgeftooten. De fchelmfche tovenaar heeft, door zijn' helfche magt, Een' fchrik voor dat verblijf iri mijn gemoed gebragt. 't Was, of ik levende in het graf zou zijn geflooten. N 4 LkV'  DE TOVERKRACHT LAURA. ó Hemel! hoe begrijp ik deze wond're zaak? DIRCE. Vriendin, het voorige vermaak Kwam mij geduurig voor de zinnen. LAURA. Ha, ja ik dacht het wel, dat 's die betovering. DIRCE. Hoor, welk een denkbeeld mij beving: „ 'k Zou mijn' geliefde bart-vrindinnen „ Verlaaten, en 't vermaak der dansfen en van'tfpel, Waar in ik fteeds met haar zoo wel, In dezen oort mij kon vernoegen, En daar zich Lifidor eerst naast mijn' zij, dorst voegen. LAURA. .Laat af te haaken naar een' laffe en ijd'le vreugd, Diana zal U meer geneugt', En wezenlijk vermaak, in haaren tempel geevenj Daar zult gij, met uw' Moei, in vergenoeging leeven. DIRCE. Maar, eer zij wederkomt, zoo zal ik blootgefleld Aan 't hart-betoverend geweld, Van  DER LIEFDE. zot Van hem, die mij vervolgt, ligt in haar afzijn fneeven? laura. Gewis zal dit gefchièn, Zoo gij hem weêr zoudt willen zien, Het beste is dus dit niet te willen. dirce. Dit niet te willen! ach, welk eene ftrenge wet! Ik word ondanks mij zelve 'er fteeds toe aangezet. laura. Vriendin, laat ons geen' tijd verfpillen; Daar is die wreedaart: vlugt, vlugt, bid ik, hiervandaan. dirce. Hoe kan ik ? daar hij mij zelf noodzaakt ftil te ftaan. laura. Ei lieve, Doris neem haar met U, mag ik fineekenPj N 5 *CflT-  202 DE TOVERKRACHT ACHTSTE TONEEL. LISIDOR. LAURA. L I S I D O R. Mijn' Dirce onthoudt zich in deez' ftreeken. Ik heb haar, metU, hier zien ftaan, Verberg haar dus niet voor mijne oogen : Een Minnaar wordt niet ligt, door zijn gezicht bedrogen. LAURA. Mijn arme Lifidor! ei zeg, wat gaat U aan? Uw' moeite en zorgen zijn verlooren, Ik zeg, gij zult gewis die ftuurfche nooit bekooren; Zij is, zoo dra ze U zag, reeds op de vlugt gegaan. Nooit was zij fneller op haar' voeten, Zoo vreest zij, dat ze U zal ontmoeten. Geloof mij, zie van al dat ijdel zoeken af, Verlaat die ftuurfche, tot haar' ftraf. LISIDOR. Neen uw' behendigheid om mij te doen vertraagen, Ken ik te wel, elk oogenblik is mij Thans  DER LIEFDE. zc$ Thans van te.veel waardij. 'k Heb, of zij hier vertoev', mijn' boezem flechts te vraagen. LAURA. Uw misvertrouwen hoont me, en gij hebt ongelijk, Mijn'zuiv're trouw dus te verdenken; Wie is 'er, in deez' ganfche wijk, Die met meer vreugd, dan ik U, rust zou willen fchenken: Ik ga ze U wijzen, op mijn woord, En U ontheffen van een' kwelling, die U ftoort. LISIDOR. Wij moeten haar, heb ik het wel, bij Doris vinden, Mij dacht van verre, ik zag haar onder deze linden. LAURA. Zij heeft den weg naar 't dorp gekoozen, zeg ik U. LISIDOR. Geveinsde Laura! 'k merk het nu, Dat gij mij listig tracht te doeken, Want toen ik haar, noch hier in 't rond, Noch in Dianaas tempel vond, Liep ik haar , bij haare ouders zoeken: Ik kom 'er zoo van daan, zij zou mij, op den weg, Dan zeker zijn ontmoet. LAU«  204, DE TOVERKRACHT LAURA. Wel herder, als ik zeg, Naar't dorp, moetik dan juist het onze daar meê meeren? Neen zij liep naar een' buurt, die dicht Bij deze groene wouden ligt, Op 't oogenblik, leid ik U derwaards heenen. Maar rust voor 't minst een oogenblik, En laat ons t' zaam een weinig praaten, Hoor Lifidor, wilt ge U ontwarren uit den ftrik Van haar, die U zoo wreed verachten durft en haaten, Hier toe is dit geheim alleenlijk thans in ftaat, Dat ge uwe ziel in ligter boejen flaat, En eeuwig haar verbant uit uw' verliefde zinnen, 'kWeet, onder onze herderinnen, Er eene, die, zoo zij niet met meêr fchoonheid praalt Dan Dirce, zekerlijk niet voor haar onderhaalt, Aan wie misfchien méér geest en leven, Dan aan die koele wierd gegeeven : Het geen gewis alleen verdiende, dat ze uw'ziel Meêr dan die ftuurfche maagd geviel. Maar Lifidor, mij dunkt, gij hoort niet naar mijn' reden; Zou 'k vruchteloos bij U mijn' poogingen befteeden? En  DER LIEFDE. 205 En wilt gij U van mij misfchien niet laaten raên? LISIDOR. (koel) Vergeef mij, 'k hoor U aan. LAURA. Wel, antwoord dan op mijn verlangen, En vraag ten minften mij, Wie deze herderin, welke ik U aanprees, zij; En doedt uw best om eens met gisfen aan te vangen. Hoe Lifidor! maakt dit uw hart verftoord ? Wat zou het mijne niet in vergenoegen baaden, Zoo gij eens naar den naam van deze maagd woudt raaden,, Maar ach! gij fpreekt geen enkel woord. LISIDOR. Kom wijz mij Hechts mijn Dirces fchuilplaats aan ? Misfchien zal ik dien naam op weg, gemak'lijk raên. LAURA. Uw ongeduld is niet te draagen, Gij zoekt die Hechts te ontvlién, Die gaarne U zag van al uw leet ontflaagen, In weinig tijds zult ge uwe Dirce zien. Nog maar een woord: verftand alleen kan fchoonheid geeven, En wekt of kweekt de ted're min Weêr  2o5 DE T O V E R K R AC H T Wéér in den afgedwaalden zin. Verftand, mijn Lifidor! is 't leven van ons leven. Maar, onder ons gezegd, bezit uw' herderin ■ Deze ed'le gaaf, waar naar wij allen ftree.en? 'k Hoop ja, want zonder deze, kwijnt De liefde, zoo zij zelfs niet gansch en al verdwijnt. Doch wil eens 't vuur bij twee gelieven wat verkouden, Hoe weet een zoet gefprek dit fieeds aan brand te houden. Maar, bij een' Hechte Door heeft men ras uit uitgepraat; Nog eens, 't is of mijn' taal U niet aan 't harte gaat. LISIDOR. Ik raadde en giste naar dat puik der herderinnen, Gij fpraakt daar van verftand, zoo nuttig in het minnen, Ja dit bezit zij waarlijk veel, Zoo zelfs, dat al bezat zij een vrij minder deel, Het meisje nochtans zou behaagen aan mijn' zinnen, En Laura! hoor, daar bij Bezit zij, net als gij Een' fchoonen mond, twee git-zwarte oogen, Twee donkerbruine wenkbrau-boogen, Een' edelen en vluggen gang, En een' volmaakten leest, ja, al wat, ik verlang, En  DER LIEFDE. 207 En 't geen een' herder tot de zoete min kan dringen,, Ik kan reeds nauwlijks van haar te achten mij bedwingen , Zij doe mij daadlijk Dirce zien, Én zie mij ftraks gereed haar mijne min te bjên. LAURA. Ik hoorde daar verfcheide woorden , Die mijne ziel volmaakt bekoorden. Ga voort, want gij verftaat U op het gisfen zeer. LISIDOR. Ja wel, maar laat ons gaan, zoo niet, ik gis niet meer. NEGENDE TONEEL. DIRCE. (rond ziende, met bekommering.') 'kHeb hem met Laura, dunkt mij, onder deze boomen, Van verre waargenomen. CZy verheft haare Jlem.) Waar zijt gij Lifidor! hij hoort mijn roepen niet. Ik dorst mij ftil van Doris zij' te onttrekken, Op hoop hem in dit bosch te ontdekken, Maar ach! deze ijd'le hoop vermeerdert mijn verdriet. Mijn zoeken is vergeefsch, daar hij fteeds voor mij vliedt. Ik  ac-8 " D jE TOVERKRACHT Ik hoopte, ik zou, zijn hart door mijn geween verzachten, Als mijne woorden eens aan zijn verkeerd gemoed Weêr de oude min te binnen bragten, En als ik voor hem viel te voet, Dacht ik, voor't minst, door vleiend fmeeken, Een' fmoring van die liefde-vlam, Die mij finds lang de rust benam, In zijne wreede ziel te kweeken. Neen, neen, ik weet het wel, zijn geest Is nooit zoo wreed en ftreng geweest, Dat hij mij langer in verdriet zou laaten fteeken. TIENDE TONEEL. D O R l j. (fchielijk aankomende) DIRCE. doris. Ik zoek U overal, met vlijt, Wat reden Dirce, dat gij weg geloopen zijt? Ik kom groot nieuws U melden , Candide is kortlings weêr gekeerd, in deze velden, En ze is bij ons. dir-  DER LIEFDE. 209 dirce. Hoe nu! Mijn' Moei Candide is thans bij U ? doris. Ja toch zij zelv'. dirce. Mag ik mij op uw woord verhaten ? doris. Vriendin, wat zou het mij tochbaaten, Indien ik U bedroog ? dirce. Maar is 't Ook flechts een uitgedachte list, Om mij misfchien dus fijn te doeken, Dat ik naar Lifidor niet meêr zou loopen zoeken ? doris. Gij twijfelt nog vriendin! 'k Zweer dan bij Pales, dat uw' Moei dc Priesterin Op heden weder is gekomen. dirce. Candide hier! 'k heb dan geen' toverij te fchroomen : Mijn' lieve Doris! zie me op 't toppunt van geluk. III. Deel. O Kom  aio DE TOVERKRACHT Kom Ioopen wij, dat ik haar in mijne armen druk'. DORIS. Ik liep finds lang, 'k zou niet méér kunnen, Ik bid, wil mij voor 't minst vergunnen, Dat ik een weinig rust. DIRCE. Maar zeg mij dan, indien 't U lust, Candide weder hier! hoe kan't haast moogJijk weezen? D O R I S. Dewijl Eriphilé was door haar' kunst geneezen, Zoo zond men haar weêr naar den tempel van Diaan; Het hof vol vreugd heeft haar met giften overlaén, Die ze uitdeelt onder haare vrinden; Zoo dra zij zich bij ons liet vinden, Heeft zij terfiond naar' U, en hoe gij voerd, gevraagd. 'k Hield niet het minst voor haar verhooien. Zij heeft, op mijn verhaal, geduurig U beklaagd, En U te zoeken mij bevolen. DIRCE. Hoe, niet het minst verhooien! ach, zij weet Dan ook de kwelling, die 'k finds weinig dagen leed? D O-  DER LIEFDE. ut DORIS. Moest zij daar van niet kundig weezen ? Hoe zou zij anders U geneezen? DIRCE. Ach! ik voorzie voor mij dan wis, Een' eeuwige gevangenis. Een' kille vrees bevangt mijn' ganfche leden, De fchrik voor 't koorgewelf randt mij van nieuwlings Mijn' Moei Candide zal nog heden, Mij derwaards met haar heen doen gaan. 'k Word dan helaas! voor all' mijn' dagen, U, waarde Lifidor! ontdraagen! — DORIS. Hebt gij met hem nog mededogen? DIRCE. Ach! ik bezit mij zelv' niet meêr, Ja, fchoon ik, door zijn' toverkracht verteer, Zoo word ik echter, als mijne oogen Hem zien, van blijdfchap opgewogen, Maar wat ik wil, is mij zelfs onbewust, Ik wensch en vrees geiijklijk mijne rust. O 2 Ach  212 DE TOVERKRACHT Ach, lieve Doris! all' mijn rede is ginsch vervloogen, Ik ben verftand en alles kwijt. DORIS. Vriendin, vertroost U, in de kwelling, die gij lijdt, Ik zie uw' Moei zelv' herwaards komen, Door haare magt, wordt haast dit kwaad gansch weg genoWant uwe felle boezem-pijn (men* Zal, voor haar' wichelroê, niet ongeneesbaar zijn. ELFDE TONEEL. CANDIDE. DIRCE. DORIS. CANDIDE. Omhels mij, Dirce Nicht! mij zoo geliefd en waard.., DIRCE. Nooit fmaakte ik grooter vreugde op aard', Dan daar ik U mijn' Moei, mag met een kus begroeten, En in gezondheid weêr ontmoeten. C A N-  DER LIEFDE. 213 CANDIDE. Die wensch ik U, mijn' nicht! want, naar ik heb gehoord, Is uwe rust geheel geftoord; De goede Doris deed mij reeds 't verflag der zaaken, Die uw' betov'ring raaken, Uw' ziekte gaat mij gansch aan 't hart. DIRCE. Ach! dit vermeerdert nog mijn' fmart, Mijn'lieve Moei! heb mededogen, Want mijn' genezing is alleen in uwe magt. Gij hebt wel eer mij, door de kracht Van uwe wichelroê, Hermiphilé onttoogen; Ai weiger mij dan nu ook uwen bijftand niet? CANDIDE. Ik zal, wanneer ik uit uw' mond eerst heb vernomen, Hoe U dit kwellend zielsverdriet Het eerst is aangekomen: De goede Doris heeft ligt in 't vertellen iet Van't uiterst aanbelang vergeeten, 't Geen ik noodzaak'lijk dien te weeten. Waar voelt Ge pijn? in 't hoofd? O 4 D IR-  2i4 DE TOVERKRACHT D ï R C E. Neen 'k voel een' feilen gloed, Een' klopping in het hart, die telkens wordt gevoed, Zoo dra de tovenaar zich opdoet voor mijne oogen; Ja in zijn afzijn zelfs wordt mij de rust onttoogen: Ik ben onvergenoegd, ik droom, ik zucht, ik ween, En weet vaak niet om welke réén. CANDIDE. Men zegt, die tovenaar is Lifidor; dies gij Voordaan dien fnoodaart moet ontvluchten; Kom aan, mijn' Dirce! ga met mij, Naar't eenzaam tempelkoor, daar hebt gij r.iers tedrchten. Wel eer fcheen dit verblijf, gefchikt voor flille rust, Uw grootst vermaak en zoetfte lust. DIRCE. Ach, waarom volgde ik U niet van mijn' kindfche dagen! Denk eens, hoe dat venijn mij is aan 't hart geflaagen, Dev/ijl ik, door dien guit den lust daar toe verloor; Uw heilig tempelkoor Zou thans niet meer, gelijk voor dezen, Aan mijne ziel een' plaats van rust en vreugde weezen. Ik liep 'er heen, maar kwam 'er wéér met fchrik vandaan. Wel  DER LIEFDE. 215 Wel uw' betovering is,, naar ik kon verftaan, Van 't allerfterkfte foort, niet makk'lijk te geneezen, Mijn' roede zal daar toe het eenigst middel weezen, Raak gij hem daar mede aan, Dit zal hem daadelijk doen fterven. DIRCE. Ach neen, veel liever wil ik zelv' het leven derven, Vergun mij, dat ik hem verfchoon ? Maar gij, die in de gunst der Goön Zoo wel ftaat, wil voor hem Diaan om bijftand fmeeken, Dat Zij die zwarte tovertreeken Hem af doe leggen, en doe zien, Hoe minlijk hij zou zijn, indien Hij deze kunft verliet; ftel haar dien knaap te vooren? Zij zal op zijn gezicht U zekerlijk verhooren. CANDIDE. Gij zijt, zoo 't fchijnt, dien knaap niet ongezint. DIRCE. 'tls waar, ik heb wel eer hem als een' broer bemind, Maar thans moet ik op 't ftrengst hem haaten. CANDIDE. Die drift zal fchielijk U verlaaten. o 4 Gii  2i6 DE TOVERKRACHT Gij ondervindt wel dra de goedheid der Gocin. Hoor toe, dit blaast zij mij thans in : » Gij hebt van Lifidor in 't minfte niet te vreezen, „ Hij is dat niet, het geen gij hem verdenkt te weezen » Neen hij was nooit een tovenaar, » Hij eert en dient de Goden, v En billijkt hunn' geboden, n Geen herderskind liep ooit door dezen knaap gevaar. Gij moet voordaan, 't is 't welbehagen Der Jagt-Godes, min ftuurs U tegen hem gedraagen. Vaar wel, 'k ga over uwe pijn Thans met uwe ouders fpreeken, Wien vaak de oprechtheid van uw' herder is gebleeken. Blijf hier zoo lang, gij zult in 't kort geneezen zijn. TWAALFDE TONEEL. DIRCE. DORIS. DIRCE. Hoe! Lifidor geen tovenaar! En 'k mag op hem niet fiuurs meer weezen! Neen  DER LIEFDE. «7 Neen Doris, Lifidor heeft geen het minst gevaar Van mijne ftuursheid meer te vreezen. 'k Wil ftraks de vriendfchap wéér herroepen in mijn'"ziel. Voor hem, dien ted'ren knaap! die mij zoo wel geviel. DOR I S. Dit is niet half genoeg, gij moet dien knaap beminnen, 't Moet liefde zijn vriendin, die heerscht in uwe zinnen. DIRCE. Is liefde en vriendfchap dan niet juist dezelfde zaak ? DORIS. Is 't moog'lijk! zijt ge, op uwe jaaren, I» 't onderfcheid van liefde en vriendfchap onervaaren? Uw Lifidor zal U van dit gewenfcht vermaak Wel dra het onderfcheid verklaaren. DIRCE- Keer dan, geliefde herder! keer, En leg voordaan uw' gramfchap neer; 't Voorleden zij uit uw' gedachten weg genoomen, Maar zal hij weder bij mijn' Vader duiven komen ? Ik heb hem ftraks te veel beledigd, ach! dit doet Een' wanhoop rijzen in mijn al te krank gemoed. O 5 DO-  Zit DE TOVERKRACHT doris. Stel U gerust, ginds komt hij aan, Nu is 't mijn tijd van heen te gaan, Want om U t' faam weêr te vereenen , Hebt gij mijn bijzijn niet van nooden, zou ik rr.esnen. DERTIENDE TONEEL. DIRCE. (befchaamd) LISIDOR. (befchroomd.) lisidor. Ik beef, ó goddelijke maagd! Durf ik nog nad'ren voor uwe oogen ? D I R C E. Ja Lifidor. lisidor. Ik vrees, dat U mijn' komst mishaagt. dirce. Ik heb mijn' gramfchap, als ik wil, in mijn vermogen. lisidor. Gij hebt mij op het ftrengst U weêr te zien verboón, Deze ongehoorzaamheid, kunt gij mij die vergeeven ? dir-  DER LIEFDE. 219 DIRCE. Ja Lifidor. LISIDOR. Ik dank de Goön, Dat woord doet mijne ziel herleeven : Ik hield het voor geene euveldaad, Mijne onfchuld U te komen melden. DIRCE. Neen toch niet. LISIDOR. En als dit verricht zal zijn, verlaat Ik eeuwig deze groene velden, Om U te ontheffen van een voorwerp zoo gehaat. DIRCE. Zulks waart gij wel voor dezen, Maar zult voordaan het niet meer weezen. LISIDOR. Kunt gij er mij voordaan dan zonder gramfchap zien? En dulden, dat ik U van ver' durf liefde biên ? DIRCE. Wel... 'k zie er U airede en ben nog niet gevloden. L ï-  22o DE TOVERKRACHT lisidor. Wat hoor ik, Hemel! zijn de Goden Mij weder gunftig ? fpreek, ó fchoone Dirce ?.. dirce. Ach! ach! Ik weet niet Herder of ik mag, lisidor. Hoe zoo, toch ? dirce. Ik heb U beledigd. lisidor. Puik der Schoonen! Waar in zoudt gij mij kunnen hoonen? Zeg eens ó teder Herderskind! Acht gij mij waardig, dat uw jeugdig hart mij mint? dirce. Ik heb uw'toorn verdiend, uw'deugd is mij gebleeken, [k heb berou, en durf geen enkeld woord meêr fpreeken. lisidor. Ai fpreek, want al mijn' rust, mijn' Dirce! hangt er aan, Ei lieve doe mij dat gewenscht berou verflaan ? pir'  DER LIEFDE. 221: dirce. h Geen gij finds lang mij hebt doen ondervinden, Hield ik LISIDOR. Waar voor toch? D I R G e. Voor de magt Van eene zwarte toverkracht. LISIDOR. Maar hoe toch ? DIRCE. Kan ik U in dezen, Meer zeggen ? 'k meende U . . . . LISIDOR. Wat? DIRCE. Een .. Tovenaar te weezen. LISIDOR. Wat is mijn' ziel door vreugd verward! En ach! wat ftreelt die taal mijn hart. Maar 'k bid U laat mij verder hooren , Waar uit wierd dit gedacht in uwe ziel gebooren. Dl R-  522 DE TOVERKRACHT DIRCE. Cm dat finds ik U in dit woud Voor de eerftemaal, ö herder! heb aanfchouwd, De rust mij eilings wierd onttoogen. En ik door twijfeling en achterdocht bewoogen. Een' wond're ontfteltenis!.. mijn Lifidor, waar van Ik niemand, dan U zelf voor de oorzaak houden kan. LISIDOR. Ei ken ook mijne fmert en de angilen die mij kwellen. Gij zijt betoverd, dit is waar; En 't is dezelfde Tovenaar, Die U en mij de zinnen kon ontflellen. Het is de Min, geloof het vrij, Ik bid U aan, en Gij mint mij. DIRCE. Is't waar, mijn Lifidor! bevindt Men zich aldus ? wanneer men mint, Ei wil thans verder mij dit groot geheim verklaaren ? Hoe komt het doch, dat in 't beminnen ook van hen Die 'k mijne voeding fchuldig ben, Die zelfde driften zich in mij niet openbaaren ? En dat mijne Ouderen in hunne tederheên, Die  DER LIEFDE. 223 Die zelfde ontfteltenis ook niet fomtijds befeffen? Ik vind hen fteeds gerust, bedaard en wel te vreên, Wanneer ik hen ook aan moog' treffen, LISIDOR. Het geen uw' ziel flaag voor uv/ Oud'rcn voelt van binnen, Dringt dus niet door tot in uw' zinnen. De vlam integendeel waar door gij tot mij blaakt, Die onlangs eerfi: heefc aangevangen, Verwekt een fterker trek en heviger verlangen. En, dat door hen, geen druk, in 't minnen wordt gefmaakt, Is, dat zij nacht en dag daar van zich onderhouden; Waar door die reine drift bij hen nooit kan verkouden. Zie daar in 't kort U onderricht, Wat liefde zij. DIRCE. Nu vang ik aan die drift te kennen, En voel thans haaren zoeten plicht, Mijn hart is ganfch en al verlicht. ó Welk een waar vermaak! kom laaten we ons gewennen. Zelf van dit uur af aan, De werking van de min elkaêr te doen verflaan. Gelukkig oogenblik, waarin ik mogt ervaaren, Dat  224 D E TOVERKRACHT Dat ik bemin! en 't geen nog meer mijn heil volmaakt; Dat mij mijn herder wou verklaaren, Dat hij ook zelf voor mij van ted're liefde blaakt. lisidor. Koe! gij bemint me in 't einde, ö puik der Herderinnen! dirce. Kunt gij nog twijfelen , of ik U zou beminnen? lisidor. Ei, laat dan eens dat zoete woord Zijn uit uw lieven mond gehoord? Hoe zou een: 'k min U, aan mijn ted're ziel behaagen t Gij hebt mij dat nog nooit gezegd, Vergeef dit zacht verwijt, aan mijne liefde-vlaagen. dirce. Toen ik mijn' dwaaling aan U open heb gelegd, En mijne ontroering heb doen hooren, Waar uit een heimelijk verdriet En kwijnend zuchten wierd gebooren, Zeide ik 't U toen airede niet ? d i r c e. Ei Lieve, waarde Dirce! druk Dat woord, dien llempel van mijn weêrgaloos geluk Dan  DER LIEFDE. 125 Dan met uw' lippen uit, en 'k zal te vrede leeven. dirce. Welaan, 'k wil U niet wederftreeven, Ik min U, ja, ik min U teêr; Ach minde uw hart mij ook zoo zeer! Moet ik nog meer bewijs' van mijne liefde geeven? lisidor. Vergun mij dan, dat ik uw' hand Moog'kusfen, tot een onderpand? dirce. Zoo dit nog meer U kan in reine min doen blaaken $ Wil ik U van mijn' hand en hart bezitter manken. VEERTIENDE TONEEL.LAURA.. DIRCE. L I S I D O R. dirce. (hopende om Laura te omhelzen.?) "Wat komt gij net ter rechter tijd, Mijn' lieve Laura! kom en zijt Getuige van 't geluk, dat twee gelieven fmaaken, Laura, (floot haar weg.) III. Deel. P dik*  22* DE TOVERKRACHT dirce. Waarom floot gij mij van U heen ? laura. (verwoed.) Ik U omarmen! neen. Schuw waardig voorwerp mijner woede, Den bitt'ren wrok , die 'k voor U voede. En Gij, ó Wreedaart! Gij, wiens hart alleen aan mij Behoorde, beef voor mijne gramfchap vrij. ó Laffe herder in het minnen! Gij, die de onnozelfte van all' de herderinnen Thans boven mij verkiest, denkt gij dus ongftraft ó Wreedaart! mij te kunnen hoonen ? Neen ongetrouwe, ik zal U toonen, Hoe mijne woede U wraak verfchafr. Ja, 'k wil thans in uw hart die liefdevlammen dooven, En U, door de onweêrftaanb're magt Van een geheim vergift en zwarte toverkracht, Steeds van dat zoet genot berooven. Ja 'k wil als wreeküer van een' min , die gij verfmaad Waar van ik dorst voor U, ó fchelm ! te blaaken, Uit eenen onverzoenb'ren haat, BijHekaté! mij toveres doen maaken. VïFz  DER LIEFDE, 22? ..« VTFTIENDE TONEEL, DIRCE. LISIDOR, LISIDOR. Ontroer U niet, om haare drift; Candides wichelroede is ligt een tegengift Van haar' bedreigingen, die zal haar ftraks doen beeven. DIRCE. 'k Ben niet zoo bang meer, neen, Mij dunkt, de liefde wil mij zelf meer kloekheid geeven, Ook is men fterker bij zijn' minnaar, zoo ik meen. Ik zie Candide herwaards treeden. Zij had mij hier haar' hulp beloofd, Maar nimmer was ik met mijn' kwelling zoo te Vreeden* Zelfs wil ik thans er niet van zijn beroofd. P s FTF~  228 DE TOVERKRACHT ZESTIENDE TONEEL. CANDIDE. DIRCE. LISIDOR. DORIS. de Ouders van. DIRCE, en Inwooners van het dorp. CANDIDE. TT X V rees thans uw' ziekte niet, mijn' Nicht! Ik heb uwe ouders daar getrouw van onderricht, Zij komen zelf U bijltand bieden. DIRCE. Mijn' Moei! ik ben U wel vc-rpligt, Want dit behoeft niet te gefchieden; 'k Wil deze kvveliii.g.mijner jeugd, Zoo lang mijn leven duurt, niec derven. CANDIDE. Gij duet zeer wel, en 'k ben verheugd , Want zulke Tovenaars, mijn' Nicht! doen nimmer fierven» Ons ganfeh gezin door deez' verbindenis vol vreugd, Komt om den huw'lijks-band thans vafter toe t# binden. En all' de goede vrinden Van deze buurt, met ons verblijd, Op 't hooren, dat gij thans zoo zoet betoverd zijt, Ver-  D>ER LIEFDE. ■ Verhaasten zich, om met gezang en herders fpelen, In uwe en Lifidors volmaakte vreugd te deelen. 229 ZEVENTIENDE TONEEL. Me de Acteurs, behahen LAURA, vormen eenen dans. dirce. (zingt.) Wijze: De moeder van de Goden kwant. Diana, Zuster van de Zon! Godin! met uw drievoudig wezenl De fchoone knaap Endijmion, Heeft U door toverkracht beleezen. Zou Lifidor wel min dan hij Bevallig zijn in mond en oogen ? Die liefkoosde U, deez' doet het mij, Door 't zelfde kunst-vermogen. lisidor. (zingt.) Geen Tovenaar, op 't waereld-rond Is meer dan 'tMinnewicht te vreezen: Wanneer die kleine Schutter wondt, Wie zal dan 't kwijnend hart geneezen ? P 3 Niets  DE TOVERKRACHT Niets is er dat een fchoon gelaat, Begiftigd met twee git- zwarte oogen, Bij menfch of Goón te boven gaat : Die hebben 't grootst vermogen. Eene Herderin. Een herder, fchoon en welgemaakt, Verliefd en vol aanminnigheden, Kan van het hart, daar hij naar haakt, 't Bezit verwachten, en met reden. Thesfalien mooge op de kracht Van zijne toverijen boogen, Het haalt niet bij de fterke magt Van Liefdens kunst-vermogen. Een Herder. Wanneer men in de ftad bemint, Men moet zijn' min met listen fchraagen : Maar hier kan ons een herders-kind Door zuiv're fchoonte alleen behaagen. Wij willen, fehranderheid noch hst, In onze herderswijk gedoogen: Alleen de zuiv're oprechheid is 't, Die 't wint door haar vermogen. 250 Eene  DER LIEFDE. Eene Herderin. Een herder, die mij koeltjes ftreelt, Kan mij het jeugdig hart niet raaken, Zoo hij niet daag'lijks om mij fpeelt, Met nieuwe en zoete minvermaaken. Ik kan geen kwijnend aangezicht, Noch jaloezij in hem gedoogen, Een pijl zelfs van het Minnewicht Is dan van geen vermogen. Einde van hét Derde en laatfie Deel. 23*   B L A D W IJ Z E R DER FABELEN en MEN GEL-POE ZIJ IN DIT DEEL VERVAT. De Spreeuw en de Kwartel - - Pag. i De Hijacinth „----- 4 Twee Fabelen voor eene - De Koekkoek en de Jonge Knaapen - 8 Atheensche Studenten in Ruspen - 10 De Reizende Mier 13 De Roemzuchtige Beer ? 15 De Zijworm - - - " - " 1 Het Dispuut 21 De Schipper en de Boeren - - - 25 De Kleermaker ------ 28 LeTTERTWIST tusschen de VoCAALEN en consonanten 30 Het Paard en de Trom 33 De Eikhoorn 35 De Hen en de Eend 37 De Gebarsten Blaas - - - - 39 De Haas - . - - - - * - 41 p ^ De  . bladjvtzer. De Bedroogen Spotter - - - - 44 Eene zonderlinge Vertoning - - 47 Welmeenende Raad van Dorinde - 50 Het Klokken-geschil