J088J E 40 J ^. .. .. <■■  MAATSCH. DER NEDERL. LETTERK. TE LEIBEN. Catal. bi. Geschenk van Tooneelstukken, 1841.  JD^IGOJBJEJRT, KONING DER FRANKEN. TREURSPEL. VAN PROFESSOR B A B O» Uit het Hoogduitsch vertaald door Te DORDRECHT Bij D. de VLUGT & N. van E YS DEN. M B C C X C,   VOORBERICHT. In de Nederlandfche gefchiedenis van kerroux, en andere jaarboeken, mrdt deze waare gebeur* tenis, met alle haare omjlandigheden en gevolgen, zo inneemend en aanirekkelyk befchreeven en verhaald, dat ik daar door bewoogen wierd, om ze in een Treur/pel te veranderen, en 't ten tooneek te doen voeren, heiligt zal 't daar, onder de leevendige vertooning van gebeurde zaaken, op de aanfchouwer, meerder werking doen, dan wanneer men dit byzonder geval ty yeeU fchryvers enkel leest, Dit oogmerk tragtte ik, voor my ten min. firn te bereiken, en wil, in hoope van eeng gff. lukkige uitkomst, in fiilte afwagten, of ik het, door dezen mynen toeleg, naar wensch bereikt hebbe. BABO. Prof. * 2 VER-  VERTOONERS. CHILDEBERT, onrechtmaatige bezitter van den ■Frankifchen Throon in Auftraüen. GRIMOALD, deszelfs Vader en Stadhouder. DAGOBERT II, wettige Koning, in ballingfchap. ADELGONDA, deszelfs Gemaalin. ADA, hunne Dochter. CLOVIS, Dagoberts Nabeftaande. GOMMAR, 1 ERUNO, | I CLODOMIR, >Riddtrs. RAGOND, OSKAR, J Een Officier. Een Heraut. Zoldaaten. Het volk. DA-  KONING DER FRANKEN. EERSTE B E D R IJ F. Het: tooneel verbeeldt een open plein. Een menwttt volks ts hier vergaderd: dagobert Sf* ™ een flcgt oud pelgrims. Meel ' ' op de floep van een huis. EERSTE TOONEEL.' ba.gobert. (het volk befcho^end.) Wonderlyk! geen één mensch vesturt een „„. die me„fgtc Jen 've^eTTvn Ir ffmemanii °nder al!e die ik eens kende enwel *yn er' «wis, mannen by, ren de wecZe„S.tk^ zo mSv? ti£D jaa' Hoe min moet ik Kï^SiXïK'T' kommer en elende myne dagen verzelden l!l A 1**' t« hartfeer! b toekomende ftml !—- bit' A {Een  2 DAGOBER T, (Een Trompetten-gefchal verwittigt de komst dei Herauts. liet volk begeeft zig Ier plaatze, daar het geluid van daan komt, T)e Heraut verfebynt op het plein , verzeld van Zoldaaten, draagende één hunner een vaandel met het Frankisch ivapcn.*) HERAUT. CHILDEBERT de Tweede, Koning en Opperhoofd der Franken, maakt zyn volk bekend, dat hy zyn huwelyk niet Adelgonda, de KoniHglyke Weduw, wil voltrekken. Die dag zy een dag van vreugde! vivat het Koninglyke Paar! Eenigen van het volk roepen: vivat ! (De Heraut gaat na eene andere ftraat; 't volk volgt hem na.~) TWEEDE TOONEEL. DAGOBERT, COMMAR (die uit de menigte des volks affft (laan. ) DAGOBERT. Zy verwenscht, onwaardig Paar! vervloekt zy dit uw vuil Beftaan! GO MM AR. (hem aanziende,} Zyt gy zo blyde wegens 't huwelyk uwes Konings? DAGOBERT. Ik, ik ben een vremdeling. G O M M A R. Waar komt gy van daan? DAGOBERT. Van Rome. Ik was, eertyds, een groot zon¬ daar. Den Heidenfchen Saxen heb ik om loon gediend;  TREURSPEL. 3 diend; Kerken en Kloofters met hen geplonderd en verbrand. De Hemel deedt my, eindelyk, tot inkeer komen. Ik reisde na den vroomen man, mifried Bisfchop van Jork in Ir land, hoopende, van hem vergeevinge myner zonden te erlangen; maar die zondt my na Rome. Ik moet eene groetenis van hem brengen aan ecniye Frankifchc Ridders : overztllks reize ik door dujlrafien na Mand terug. GOMMAE. Na lrland, zegt gy ? DAGOBERT. Ja, daar hoore ik t'huis. GOMMAR, Wien moet gy groeten wegens dien vroomen Bisfchop mifricd't DAGOBERT. Ecnen CLOVIS en een' GOMMAR. GOMMAR. Kent gy ze ? DAGOBERT. Den eerften kenne ik: die heeft my, federt gisteren avond, toen ik in deze ltad kwam, vriendelyk gehuisvest. De andere is eerst federt vyf iaaren hier, en ik ken hem niet. GOMMAR Ik ben GOMMAR. DAGOBERT. Gy? GOMMAR. Ja, ik ben het. A 2 DA-  4 DAGOBERT, DAGOBERT. Het kan zyn. Indien gy GOMMAR zyt, vertoef dan hier eenige oogenblikken; ik kome voort weêrom, GOMMAR. Zo fchielyk niet, myn goede man! laate ik u vraagen. —— Zyt gy uit Irland? DAGOBERT. Daar ben ik van daan. G O M M A R. Nu nog maar éene vraag: indien gy my deze beantwoordt , zo als ik wensch; dan wil ik u niet flegts aan het Hof brengen, maar ook verder voor u zorgen, en u, volgens uwe jaaren, gerusr en fhl doen leeven. Kom hierheen, (omziende} Hebt gy nimmer gehoord, dat, hier, voordezen een Koning, met naime DAGOBERT, regeerde? DAGOBERT, O ja, dat weete ik: maar eeuwige vrede geniete zyne ziel! Het moet nu byna tien jaaren z>n geleer den, dat hy deze waereld verliet. GOM M A R. En anders hoorde gy niets van hem in Irland? DAGOBERT. Ik hoorde, gelyk ik zeide, dat [zyn naam zo was , en ——— G O M M A|R. Niet, dat hy nog leeft? DAGOBERT. Hoe, hy leefde? GOM»  TREURSPEL. 5 GOMMAR. Ey den vroomen mifried zeide men, dat hy Ieeve. DAGOBERT. (ter zyiie.) Ei! ware het flegts Gommar! maar ik kan 'er niet op aangaan! GOMMAR. Wat zegt gy daar van Gommar ? DAGOBERT. Ik wensebte, gaarne, met hem te fpreeken om mjne reis te kunnen verhaasten. GOMMAR. Nu, gy zyt de eerfte, dle myncn naam in twvfel trekt. ' DAGOBERT. Vergeef het my, edel Ridder; anders was ik nimmer wantrouwig ; maar federt myne pelgrimagie, waarby lk veele dingen hoorde, zag en ondervond, ben ik zulks eerst geworden. Ook heb ik wel gehoord dat 'er aan dit Hof vecle fchelmfuikken gepleegd worden Word niet boos, om dat ik zo vrvpostig fpreekc" kenden wy ons; dan fprak ik mogelyk anders. GOMMAR. Gy zyt al een zonderling man! DAGOBERT. Gewis, zonderling in dezen ouden verfleetcn mantel. GOMMAR. Wy konden, hier, nog lang zamen praaten, zonder dat wy eenigzins nader ter zaake kwamen. Kom SaEnImyn hUiS5 WCCS "lyn Gast' ik 'al u £°cd A 3 DA-  6 DAGOBERT, DAGOBERT. Ik bedanke u, Ridder, voor deze zo gulhartige aanbieding; ik moet myn' weg vervorderen door deze ftraat; vaar wél! GOMMAR. Vertoef! daar komt CLOVIS; gy zult hooren, wie ik ben. (DAGOBERT ter zyde.) DERDE TO O N E E L. CLOVIS. De Voorigen. CLOVIS. O GOMMAR, vinde ik u! Kom, volg my gezwind! ik wil, door een enkel woord fpreekens , een hevig vuur in uw hart ontlteeken. (Hy luistert hem iets in het oor.) GOMMAR. Hemel! gekomen! zwyg, vriend, wy zyn hier niet «Heen. (Z/y wyst op DAGOBERT.) DAGOBERT. CLOVIS! Kent gy uwen gast? CLOVIS. Hemel! hy is 't, myn Koning! gy waagt het? op dezen tyd? — aan deze plaats? DAGOBERT. % Wees gerust! Wien zal het in den zin komen, om den overleedcn DAGOBERT in dit gewaad te zoeken; zelfs de trouwloosheid van myn volk, dat my zo dra vergat, dekt my voor al 't gevaar. Wie vermoeit zig over een' beedelaar? Hoe meent gy, dat ik te moede was, toen ftraks de vreugdegalm der verraaders, by de bekendmaaking I van I ■  TREURSPEL. 7 van het overfpeelig huwelyk, myn hart doorfneedt! O CLOVIS! die was, in myn oor, als een vloek des Hemels by het algemeene oordeel! die trouwloozen ! GOMMAR. (die opgetogen flaat, knielt voor hem neder.) O! gezegend zy het uur, «waarin ik mvnen Koning weder zag- Hier ligt GOMMAR voor uwe voeten. In deze borst Haat een oprekt, een zuiver hart voor u. Geloof niet, dat gy vergceten zyt. Tyd, waan en misleiding hebben u wel uit 's volks geheugen uitgcwischt; maar in elks han blyft evenwel nog de gedagte, dat DAGOBERT de laatfle tak is van den (tam der Frarilifche Koningen. Hoe weinig moeite heeft het in, om deze gedagte te doen herleeven, en groote daaden uit te voeren! DAGOBERT. Wy willen 's Hemels gunst afwagten. Staa op! Kom Frank aan eenes Franken borst, (hy omhelst 'iem~) Nu, Vrienden! heden is de voltrekking van het huwelyk vastgeftel.n zullen wy zien, of deugd, dan wel verraadcrlykc neiging haar hart bcziele! —— Vrienden I ik dugt, dat 's Hemels vloek over myn vrouw is uitgefproken; want cene edele, trouwe vrouw werpt zig, 'liever, in de Armen des doods, dan in die van een Kroonroover. Wat vermag geweld tegen deugd? -— Adelgonda fcheen my zo te beminnen, zo eeniglyk, zo teder! —— heden wil ik ze zien; ik wil ze toetfen; wee haar! —— CLOVIS. Waagt maar niet te veel, myn KoningI DAGOBERT. O! wie zo diep, als ik, vernederd wierdt, en al. les verloor, uitgenomen alleen hetLeeven, die waagt nimmer; want hy wint in den dood. GOMMAR. Wie vrienden heeft, die verloor niet alles. DAGOBERT. (diep in gedagten.y Zyn Koningsvrienden ook vrienden? CLOVIS. Hoe? GOMMAR. (misnoegd.') Ik bemin den man, die 't waardig is, flaaf of Koning. DAGOBERT. (nog in gedagten.) Ja! zien moet ik ze- en myne Ada heden, heden. Ware het waar! ach! ware het waar! dan is de Hel, in vergelyking van myn Lyden, wellust!  TREURSPEL. 0 CLOVIS. Myn Koning? DAGOBERT. Kent gy my? GOMMAR. Gy zyt onze Koning; wy kennen geen' anderen.1 DAGOBERT. Gelooft gy mogelyk, dat myn verftand verbyfterd is? Neen, vrienden, ik wilde vraagen, of gy my in dit gewaad kent. Niet waar, CLOVIS, toen ik, gisteren, in uw huis kwam, toen kende gy my niet; heden ook gy.niet, GOMMAR; gy hieldt my voor een arm, vremd Pelgrim. Goed! niemand zal my kennen. CLOVIS. Nu? DAG O.B E R T. Nu goed, myne Vrienden! gaat in 's Hemels naam na huis, of waar gy anders iets te doen hebt, maar houdt uwe Zwaarden op zyde; flaapt niet, want gy mogt fchielyk opgewekt worden. Gaat naa verloop van een uur in het Paleis. Ziet! ziet! daar komt iemand de ftraat op. GOMMAR. 't Is CLODOMIR! Verberg u fchielyk, myn Koning! ' ' CLOVIS. My zag hy niet, kom, gaa met myl DAGOBERT. Ik blyf. GOMMAR. flaS311 ^ ' ^ U gedaan Hy " GRIMOALDS „ , DAGOBERT. Hy kent my niet. A s cto-  10 DAGOBERT, CLOVIS. Maar ons kent hy als Misnoegden, als vyanden zyns Heeren. Zyn valsch, booshartig hart zal agterdenken krygen. DAGOBERT. Gaat, zoo gy wilt, ik blyf. (Beide geevcn hunne vrees wegens hem door gebaarden te kennen. ~) VIERDE TO O N E E L. CLODOMIR. De VÖORIGEft. C L O D O M I R. Wel nu, Ridders! zo eenzaam op de ftraat? Komt, komt op het plegtig Maal, daar men het huwelyk onzes Konings met blydfchap vieren zal. — En wie zyt gy ? DAGOBERT. Een arm man, voor het uiterlyke, doch wien de Hemel heeft bedeeld met de zonderlinge gaaf, van de diepfté verborgenheden te doorgronden, en ze aan het menschdom te voorfpellen. C L O D O M T R. O! mogelyk een Waarzegger? DAGOBERT. Maar niet van dezulken, die in zo groote menigte thans rond zwerven: in veele landen heeft men myne kunst beproefd en ondervonden. CLODOMIR. {tot GOMMAR en CLOVIS.) Hebt gy u de planeet laaten leczen? Waarlyk! hy moet droeve dingen hebben ontdekt, dat hy 'er zo duis-  TREURSPEL. ït duister uit ziet! Gy, kunstryke man, gaa met my in 't Paleis, doch voorfpel niemand droeve, maar enkel vrolyke dingen. Gy kunt u wel naar dezen en gecnen fchikken; en daarby hebt gy een goeden reispenning te wagten. Gaat gy, Ridders, met ons? CLOVIS. Dezen vremden man, CLODOMIR, dien laate ik niet gaan. Ik heb hem geherbergd, het gastrecht wil, dat ik hem befcherme. Hy moet met my gaan. CLODOMIR. Is hy niet veilig in 't Paleis? CLOVIS. Men zal met hem den fpot dryven. CLODOMIR. (tot DAGOBERT.) Mag men met u niet fcherti'en? DAGOBERT. Myn geest bemint flegts ernst en deftigheid. Trouwens, ik gaa met u. Heden konde ik u en allen Hovelingen eene pots fpeelen. CLODOMIR. Dat hebt gy wél. Laaten de planeeten u zeggen, wat ze willen; uwe kunst zal u geftaag verfchoonen, zoo gy wat met hen fchertst; en daarby, denke ik, zult gy u beter bevinden, dan by alle ernftigheid. Want ik verzekere u, niemand vraagt ooit na het toekomende, en van moord, ziekte, of iets dergelyk te hooren; ieder een wil geluk voorfpeld hebben. Ziet, Waarzegger, men behoefd iemand flegts aan te zien, om zyne begeerten en wenfehen te raaden. Wa. re ik in uwe plaats; dan zoude ik de planeeten daar laaten, en ieder een toekomend, naar zyn' wensch, voor-  12 DAGOBERT, voorfpellen. Begrypt gy dat? Waarlyk, daar behoort meer toe, dan een zwarte baard, en een ftaatig pelgrims-gewaad. Daartoe wordt verë'ischt een groote kennis van 'smenfchen hart, zo als de myne. Voort zag ik al aan n, dat gy een waarzegger zyt, en dat zig deze twee Ridders door u hunne planeet hebben laaten leezen. Dan, ik houde my hier te lang op. Ik praate anders, heel gaarne, over kunften en bekwaamheid. Ik verzekere u, dat ik geen vremdeling in dergelyke dingen ben; dit zal u ieder een in-het Paleis weeten te zeggen. Kom met my daar heen. r—— CLOVIS, ik ftaa voor hem in. CLOVIS. Ik zelf wil voor hem inftaan. Kom, volg my. {neemt DAGOBERT by de hand, en wil ht'en gaan.) CLODOMIR. CLOVIS! gy zyt te ftout! CLOVIS. ' Te ftout is CLOVIS, nimmer, tegen een' CLODOMIR. DAGOBERT. Twist niet, Ridders, mynenthalve. Ik bedanke u, edele CLOVIS, voor uwe gastvryheid. — Kom, breng my in 't Paleis. CLODOMIR. (in het heengaan, tot CLOVIS.) Gy hebt tien volle jaaren tyd gehad, om op een zagteren toon te kunnen leeren fpreeken, en egter kunt gy het nog niet. (CLOVIS wil hem na, maar GOMMAR houdt htm tegen.) ( VYF-  TREURSPEL. i3 VTFDE TO O N E E L. CLOVIS. GOMMAR. G O m M A R. Hebt gy niet gezien, hoe begeerig hy W3S, om ;_ t Paleis gebragt te worden? Waarlykï dat was oogmerk, toen hy zig voor een Waarzeg-er „iJïr, Groote daaden ftraalen hem ten oogen uitÜL S ' CLOVIS. GOMMAR! Hy zal den Throon zyner Vaderen klimmen; myn lyk zal hem, tot dat einde 1? eerften trap dienen. — De Hem w eJ 'dat mvn hart zuiver, en geene Konings - genade m ? is bv zyne verheffing; maar zulfen de ZlkZ^n ger, zo laag bukken, gedrukt door den yzeren fcen" ter van despotike magt? o GOMMAü, n\ P' Hngen zullen niet Relooven, dT^n m,„ ° ""^ h en verheven gedagten onder dit volk heeft gefeeft Bedenk dit vriend; bedenk het, CHILDEBERT I de Koning der Franke,,. DAGOBFRT T 1S men, bedenk het! AGOBtRT 15 v«ban- GOMMAR. *ZV—'"™ '7,-0'" ""*'»■•■ ff^. taai. • GOMMAR. Of hem befchermen, en voor ADA leeven' CLOVIS. Wat zegt gy, GOMMAR? COM-  H DAGOBERT, GOMMAR. Bemint gy ze niet meer? CLOVIS. Vriend! een dolk, door uwe hand in dit myn liart gedrukt, ware minder wreed, dan deze vraag en AD A'S naam ADA! die verbanne ik, voor altoos, uit myne gedagten. GOMMAR. Daar zoude gy van afzien, daar gy by 't doel van uwe wenfchen ilaat? CLOVIS. Zeg liever, aan den afgrond van een eeuwig verlies. GOMMAR. Zal dan DAGOBERT u, zyn' erfgenaam, zyn* vriend, zyn' beichermer CLOVIS. Niet verder, GOMMAR; ik weet reeds uwe gedagten. Zoude men niet zeggen: CLOVIS ging uit eigen belang te werk. Neen, nooit fpoorde baatzugt my tot ééne mynei daaden aan. Wat ik voor DAGOBERT doe, dat doe ik voor myn' Koning, voor myne Eer, en uit verpligting. ADA konde my alleen zig zelve fchenken, CLOVIS ging nooit te werk om loon genoeg! Vriend! volg my, het noodlot onzes Konings roept ons. Einde van bet eerjle Bedryf. T W E E-  TREURSPEL. 1S TWEEDE BEDRIJF. (Het Tooneel verheel li een vertrek in het Paleis.} EERSTE TOONEEL. CRIMOALD, en Konuig CHILDEBERT. G R I M O A L D. Zoon! dezen dag hebbe ik, federt tien jaaren met een pynlyk verlangen te gemoet gezien. Rust"! loos waren myne nachten, en myne dagen vreugdeloos; de glans van uwe kroon verkwikte myn oog met, om dat ze wankelde. Elk nors gelaat van een Misnoegden vervulde myne ziel met fchrik en vrees Ik beefde by het denken aan DAGOBERTS nootN lot. Hy heen vrienden in het Ryk. Verwenscht zy nog de verdervelyke raad van CLODOMIR, die hem het Leeven doch, die uuren van beangstheid zyn nu voorby De dag van heden (lort kalmte en eene onuitfpreekelyke vreugde uit in mvn hart. Uw hu welyk met Adelgonda brengt kroon en recht op onzen Stam over Maar hoe! uw donker Weezen beantwoordt niet aan myne blygeeftige verwagting! CHILDEBERT. O myn Vader! de blydfchap ftaat niet onder onze magt. Hoe, indien 't geluk een ongeluk ware? G R I M O A L D. Gy geeft raadzels op! CHILDEBERT. Voor my is alles zo klaar, als als een blik- lemftraal, uit eene donderwolk by nacht voortkomende, Vreeslyk klaar! GRI.  ï6 DAGOBERT, GRIMOALD, (vricndclyk. ) Myn Koning! CHILDEBERT. Wat raad? Een wreed Tyran heerscht over my. GRIMOALD. (dreigend,) Zooni CHILDEBERT. Ik fprak van myn hart, myn Vader! GRIMOALD. O dat ik u niet tot een' Koning hebbe opgevoed! Vroegtydig haddc ik uw hart moeten verharden, en die vrouwelyke aandoening in uwe borst verdooven. Een Koning gebruikt zyn hart alleen, om te leeven, niet om te bevinden. CHILDEBERT. Hoe! konde ik u beminnen, myn Vader, met een gevoelloos hart? GRIMOALD. Ik ben de (leun van uwen luider; myn raad houdt u gevestigd op den Throon, waaröp u myne magt verhief. Zonder my waart gy —— doch , ik weet niet, waartoe deze redenen llrekken: gy zyt Koning; wat ontbreekt 'er nog aan, om uw geluk te volmaaken ? Een fomber uur zal myne vreugde niet verbitteren. Gaa, bezoek Adelgonda; laat zy het uur tot uw huwelyk bcftemmen. CHILDEBERT. Nog dén oogenblik , myn Vader ! GRIMOALD. Onbegrypelyk — Waarlyk, Zoon, gy zyt een Dwaas! CHIL-  TREURSPEL. J7 CHILDEBERT. Ja wel een D*t.#, dat ik my door den glans der Kroone het verblinden, en befloot, om voor één en kei woord de rust myner ziele, de deugd te laaten vaaren. — (Eniger) Word niet toornig, Vader" £fl>ü ^ ^ e "ly 3i het en alle geluk¬ zaligheid op den Throon; en ziet, ik vind niets, dan knaagend hartfeer en dwang, en eene kloove tuV Soo" !7 1 T'ït*' "?«ftben-gel»k, welke zo vXfr iv k ^M ",y bovcn andere menlchen Heer; myn minfte voorflag wordt, door eene vinnige berisping geltraft. Eene eeuwige vertin/™ memgwerf op den naam van een foning, "te yk om te worgen, of te edel Van harte, om te bedriegen. —- De waereld eischt, met recht, veel van d ' ft '£ WSagt' °m ^ ^ «» ' hoofd « heerfchen " fte"en' en ov" ™^ène menfehen GRIMOALD. Wees gy flegts Koning; gy zuk niet heerfchenl CHILDEBERT. En om dien naam zoude ik rust en geluk verzaa. ken, en mijne nagedagtenis aan het losbandig oordeel der nakomehngfehap over laaten? en daarentegen n ets met eens, — dat t waardigfte van een Heerfche de magt bezitten, om goed te doen? GRIMOALD. Wie beneemt die u ? CHILDEBERT. drStr!?,13" magt ZelVC; Wa,u de "oodlydende ver. «H«e is te ver van den Throon af, dan dat zyne  13 DAGOBERT, kragtelooze zugten van clende tot den Koning konden doordringen. GRIMOALD. Ik moet u zeggen, dat een flaaf, naauvvlvks, zo dwaas kan fpreeken, als gy. Waarlyk, ik had moeien bedenken , dat een kleine , laage aardworm, boven den grond komende, inkrimpt.. Ik Dwaas i TWEEDE TO O N E E L. CLODOMIR. De VOORIGEN. CLODOMIR. Weet gy, GRIMOALD, dat een geringe zaak, menigmaal, ftrekte, om de gewigtigfte oogmerken te bereiken ? GRIMOALD. Waartoe die aanmerking; * CLODOMIR. Dat zult g'y hoeren. Gy weet tog, welke moeite het kostte, om de Koningin tot een huwelyk te overreden! U is bekend, dat ze nog jammert en weeklaagt over het verlies van haaren DAGOBERT, die evenwel zo zeker dood is, als ik leeve. Zy zal met rood bekreeten oogen in uw bruidsbed komen, en dit zal n niet aanftaau. CHILDEBERT. Hebt gy anders niets te zeggen ? CLODOMIR. Nog alles; want wat ik zeide, was flegts een voorbereidzel tot het geen ik zeggen wil. Hoort dan: waart gy tevreden, indien ik een middel bedagt, of bedagt had, om die droefheid der Koninginne te verbannen i GRI-  TREURSPEL. ip GRIMOALD. Konde gy zulks! CLODOMIR. CLODOMIR beloofde tog nooit iets, wat hij niet koude nakomen; dit moet gy hebben ondervonden. Wilt gy nu de zaak weeten ? GRIMOALD. Ja tog! CLODOMIR. Nu. Ik verzekere u, dat eene vrouw, al bezat zv meer verftand, dan de eerfte Frankifchc Abt no ƒtans, nooit haare vrouwelyke natuur of zwakheid kan verzaaken, dat is, eene ongeméene aandoenlykeid der Zenuwen, en eene zo tedere Ziel, die eiken indruk aanneemt en blyft behouden. Eene zaak die wv mannen vaak niet bemerken, kan de ziel eener vrouwe 11,, orde of wanorde brengen. — Gy wordt on. verdu!d,g ? Nu kome ik ter zaake. Vóór een uur gmg ik, door eene zekere ftraat, na het Baleis en onderwegen vond ik een'waarzegger; dien nam ik" mede: een zeer doortrapte fnaak, dat verzekere ik u Hy zeide my tog alles, tot het geringfte toe, wat my, geduurende den tyd, dat ik aan 't Hof jreweest ben, ,s overgekomen. Ware het wel kwaad, dat men dezen man voor de Koningin bragt, en gy hem voor een fpreekhoorn beezigde ? GRIMOALD. Zeker! -— Hy moest zeggen, dat haar huwelyk in den Hemel was beflooten. ""wcijk in CLODOMIR. Zo dagt ik mede. B a CRI-  zo DAGOBERT, GRIMOALD. Dat 'sRyks welzyn en dat van haar eigen zulks eifche. CLODOMIR. Ja tog. CHILDEBERT. Welke armhartige vonden ! GRIMOALD* Ik bedanke u, CLODOMIR. Adelgoada's droefheid , ze zy d.in waar of gemaakt, zal 'er ten mfnften door gemaatigd worden. Gy: moet dien man in alles onderregten. CLODOMIR. Om de zaak waarfchynlyker te maaken, moet zig 'een ander, in Ade/gonda's byzyn, de planeet doen leezen. Gy GRIMOALD? GRIMOALD. Ik? Neen ... ik mag niet. Doemwaardige, vuile inval! Koning: wilt gy inmiddels niet na Adelgonda gaan? CHILDEBERT. Ja, ik gaa. BERDE TO O N E E L. GRIMOALD. CLODOMIR. GRIMOALD. Hoor, CLODOMIR! ik ben met myn' Zoon gansch niet tevreden, Zync ziel verheft zig niet boven de gemeene vooröordeelen; daar is geen vaste, mannelyke trek in. Zyn Karader is zagt als lugt. Eene daad, of eene gedagte, welke hy als ondeugend verfoeit,  TREURSPEL. 21 foeit, zal hem, van een' anderen kant voorgehouden, beminnelyk toefchynen. Beeld hem de harfentchim, welke hy Deugd noemt, met zwarte kleuren af; dan zal hy haar ais ondeugd vlieden. Eergierigheid en liefde jegens my hielden hem, Mtfnigwerf, van de uiterlle i'poorloosheid af, waartoe zyn hart hem hadt verleid. CLODOMIR. Heerlyke hoedanigheden in een' Koning, welke onder uwe handen is! DAGOBERT wilde den meester fpeelen, en GRIMOALD. CLODOMIR! vraag dien Waarzegger eens, doch gy moet niet gelooven, als of ik op dergehke dingen agt gaf; dat ware belachgelyk, inmiddels mogelyk nu, gy kunt-hem vraagen, of DAGOBERT dood is. CLODOMIR. Dat is hy; ten minden zo goed als dood. GRIMOALD. Ik bekentic het, die gedagte ontrust my geftadig: 't was uwe'fchuld, dat ik hem niet gedood" hebbe. CLODOMIR. Toen was ik nog zwak; een gevoel van medelyden maakte myn' geest bedwelmd. Doch, zy onbevreesd: bosfehen, bergen, zee, jammer en elende, uwe tnagt' tyd en noodlot maaken dien Man kragteloos. Maar,' wat wilde gy van uw' Zoon zeggen? GRIMOALD. Ik vrees, dat Adelgonda zyne zwakheid zal leeren kennen, B 3 CLO-  22 DAGOBERT, CLODOMIR. Wel nu, een goede raad tegen een' kwaaden. Raadde ik u niet, de Kroon op uw eigen hoofd te zetten? GRIMOALD. Ja, dat had ik moeten doen ! CLODOMIR. En ware 't thans te laat? dat wist ik tog niet. GRIMOALD. Hadde ik een jongeren Zoon, dien zoude ik Koning maaken! ik zoude hem myne verheve, onveranderlyke gedagten inboezemen. CLODOMIR. En CHILDEBERT? GRIMOALD. En CHILDEBERT? — waarlyk, een domme vraag voor een' CLODOMIR. Gy zoudt de eerfte zyn, die ze my beantwoordde, in zodanig een geval. CLODOMIR. Nu, ik wilde flegts hooren, of gy zo verre gekomen waart in de Staatkunde, dat gy uw' eigen Zoon —— GRIMOALD. Stil! gaa heen, onde-rregt den Waarzegger in alles, CLODOMIR. Vooraf nog één woord. Gy kent myne trouw, GRIMOALD! maar thans eischt ze van my eene belydenis. Ik raakte, zo even, wegens dien Waarzegger, in eene woordenwisfeling met CLOVIS; die noemde my een' omgekogten fiaaf van den armhartigften Kroonroover! GRJ-  TREURSPEL. 23 GRIMOALD. Ha! dat zag bp my, maar hem trefte de dood! * Venvenscht zy des voiles liefde; venvenscht zyn f'chynheilig zedig gedrag, dat eiken (lag, welke hein moet doen vallen, afweert! — doch, GRIMOALDS wraak is over hem; hy zal ze niet ontgaan! CLODOMIR. Moet ik doen, wat gy beval? GRIMOALD. Hy zal ze niet omkomen, al ware al ware het, dat de [iel zelve hem belchermdej Elken tak van DAGOBERTS Stam wil ik afkappen - zy oyerfchaduwen myn' Stam, dat hv boven den grond met kan sroejen. Zo helder en aangenaam was my deze dag in zynen morgenftond, en nu word ik van nieuwe vrees bevangen. Waar van daan? Waar ben ik voor bevreesd? Haj ik wil mv rust verlchaficn, al zoude zy ftroomen bloeds kosten. VIERDE TOO NE E L. (vertoont de voorzaal der Koningin.) DAGOBERT, door CLODOMIR binnen gebragt. DAGOBERT. Woont hier de Koningin? CLODOMIR. Daar is haar vertrek. De Koning is by haar. DAGOBERT. De Koning? haj CHILDEBERT by haar?- B 4 CLO.  14 DAGOBERT, CLODOMIR. Wat (loort gy u daar aan? Nu, hoor, wat gy moet weeten. Gy zult, zeker, wel gehoord hebben, dat Childebert zig in het huwelyk met Adclgonda wil begecveu? DAGOBERT. Daar flaa geluk toe! zy zyn elfander waardig! CLODOMIR. Maar Adelgonda is bedroefd; zy betreurt en beweent, aanhoudend, het verlies haares Gemaals, Reeds federt tien jaaren heeft men alles, wat mogelyk was, te werk gefteld, om haar tot zulk een huwelyk te beweegen, maar te vergeefs; eindelyk heeft ze, gisteren, daar toe beflooten, meer uit vertwyfeling, dan uit genegenheid. Gy moet nu met haar fpreeken; gy moet haar zeggen, dat dit huwelyk in den Hemel is beflooten, en dat 'sRyks welzyn, en het haare zulks vordert. Gy weet, wat een woord ujt een waarzeggers mond op eene vrouw vermag. Gelukt het u, een einde te misken van haare weeklagt; dan zult gy van de dankbaarheid eènes Konings eeuwig weeten te fpreeken. DAGOBERT. Nu, *t zal niet veel moeite in hebben, om haare traanen af te droogen, daar die haar zelve moeite kosten. CLODOMIR. Zyt gy dan van gedagten, dat het flegts geveinsdheid is ? DAGOBERT. Ik denk, indien het haar wezenlyk ernst was, dat ze, nimmer, daar toe beflooten zoude hebben. CLO;  TREURSPEL. a5 CLODOMIR. Dat dagt ik mede. Waar is eene vrouw, die, naa verloop van tien jaaren, wegens het Verlies van'haar man, nog troost noodig heeft? DAGOBERT. Ja wel! CLODOMIR. En een jong, wél gemaakt Koning, als Childe. eert, kon de meeste wegens den dood haarer mannen troosten. DAGOBERT. Ha! ha! gy zyt verftandig, Ridder! CLODOMIR. En zy was, reeds, zeven jaaren de Gemaalih van Dagobert, toen hy ftierf. DAGOBERT. Stierf? CLODOMIR. ( aangedaan.) He! niet ftierf? wat is dat? DAGOBERT. (ter zyde.) Ik verraad my! CLODOMIR. Nu, Waarzegger? DAGOBERT. Wat? CLODOMIR. Stierf hy niet? DAGOBERT. O ja, hy ftierf; en, zoo myne kunst my niet be. driegt, dan ftierf hy, om dat hy de fpyzen, welke hem wierden voorgezet, niet meer verduwen wilde. — B 5 My  26 DAGOBERT, My komt t'elkens iets te binnen, wanneer ik van fterven hoore. Ik was veele jaaren uit myn Vaderland geweest. Men hield my voor dood, en de Mynen roofden myn vaderlyk erf. Eindelyk weêr t'huis komende, meenden eenigen, dat ze myne fchim zagen , en (Kerven van fchrik. CLODOMIR. Man! daar is zo iets ftaatigs in uw gelaat 1 ik weet niet —— DAGOBERT. Gy fchertst met een armen Pelgrim. CLODOMIR. Neen, gy zyt meer, dan een gemeen Waarzegger. Kunt gy niets nopens myn toekomend lot ontdekken ? DAGOBERT. Uw geheel noodlot in twee woorden: gy zyt CLODOMIR, de Vertrouwde van GRIMOALD! CLODOMIR. Dat ben ik thans. Maar DAGOBERT. 't Boek der Voorziening legt thans voor my open. Belangend u ftaat niets gefchreeven, dan: hy was de Vertrouwde van Grimoald, en deszelfs Raadgeever, en nam aan zyne daaden deel. CLODOMIR. (ter zyde.) Hy maakt my byna vervaard! ■— Kunt gy dat niet nader verklaaren ? DAGOBERT. Neen! des Hemels Wil is, dat Dagobert 'er 't overige zoude by voegen; of, zoo ik het mogt verklaaren, dan moest ik met het bloed van uw hart 'fchryven. CLO-  TREURSPEL. 2? CLODOMIR. Ila! dien man moet men van kant helpen! DAGOBERT. Dat was te veel! Nu, nu, Ridder! gy moet niet toornig worden, indien u myne woorden niet aanftonden. Ik ben myne tong niet meester, wanneer my myne kunst vervoert. CLODOMIR. / O! dat wil niets zeggen. Zagt! de Koningin zal verfchynen. Kom, gaa hier by de deur ftaan; ik zal Brme hier heen zenden, om u by haar in tè leiden. Gy hebt immers niets vergeetenj DAGOBERT. Dat is, waarlyk, myn gebrek niet. Ik zal alles, wat myn pligt medebrengt, nakomen. CLODOMIR. Goed, kom dan. VTFDE T O O N E E L. ADELGONDA. ADA, ADA. ( voor zig.) ' Wee! wee my arme! ADELGONDA. Arme dochter! het ongeluk uwer moeder vergiftigt door kartfeer, den bloey uwes Leevens. Maar, ftel uwen.geest gerust; gaa, wat toekomend is, met alle bedaardheid na; want gy zyt vry: het noodlot kluistert u niet aan een' man, welken gy haat. Op my alleen is dit gedugte lot gevallen. ADA,  23 DAGOBERT, ADA. Waarom tog, Moeder, is uw lot u zo gcdugt» ADELGONDA. Gaarne -wenschte ik, myne fmart, diep in myn boezem, voor u te verbergen; maar, nu is het tyd, dat ik u deswegen onderregte. Toen DA GO- BERT, uw edele Vader, nog leefde, vlamde Grimoald reeds op de Kroon. Myn Gemaal was jong; hy volgde, maar al te ligt, den raad van Grimoald, door wiens bedekte praktyken, menigmaal, muitery onder het volk ontftondt. De oude Clovis was de Befchermgeest uwes Vaders; die ftelde hem, vaak, het vuil, verraaderVyk hart des Stedehouders voor, maar te vergeefs; die trouwlooze was, te diep, in 't zagte hart zyns jongen Konings doorgedrongen. De oude Clovis bleef in den gelukkigen flag tegen Clothan; toen lachte de Stedehouder in zyne vuist; zyn overmoed vondt geenen tegenftander, en Dagobert hadt geen' vriend meer. De Getrouwen vlooden yan het Hof, en vleijende flaaven wierden verheven. Op een zekeren tyd, toen gy zes jaaren oud waart, vergunde my myn Dagobert, om u na mynen ouden Vader, HENDRIK, te brengen; de jonge Clovis verzelde ons. Naauwlyks waren wy daar gekomen, of een Bode bragt de tyding van myn G»ma:ls dood. Wy keerden fchielyk terug, en vonden Cbildeberp gekroond. O myne Ada! toen rees een vrceslyk agterdenken in myne ziel. Akelige droomen Hoorden, in eiken nacht, myn' korten flaap. DAGOBERTS beeldtcnis ftondt voor my, bleek, wanfta'ltig, als een Lyk, riep om wraak tegen Grimoald en Childe ■ bert. — ADA. Riep om wraak tegen Childtbtrti ADI- '..  TREURSPEL. 29 ADELGONDA. O Ma! gy kent de kwaadaartigheid dei- üienfchen toog met. Clovis was de laatfte mannelyke tak van Lagobtm Stam ; onweérfpreckelyk was zyn recht op de Frankifche Kroon; en evenwel heerscht ChiU debcrt. -— De jonge Clovis is gehaat, en wordt vervolgd; des volks liefde alleen behoudt hem nog in 't Leeven. — En ziet. Ma! nu wil my de Kroon roover.aan zyn' Throon kluisteren, op dat ik hem befcherme tegen de vrienden uwes Vaders tegen het recht, en tegen my zelve. Met myne hand meent hy, ontfchuldigmg zyner verraadery te verkrygen. ADA. En gy geeft hem uwe hand? ADELGONDA. Deze hand eischt hy alleen; hy zal ze hPi^»„ maar — doch uwe ziel is thans nog Lt ij om de gedagte, die ik voede, te begrypen Slï V wil ik op den Throon zien', en ClW naaf P ^7' ik het volk en Dagober ts bloed ben verfchuldtgd, noopt my, om dezen ftap te doen _ » een man van edelmoedigheid en verh'even- ÏSd? §emotds' u cn der Kroone t«m? ADA. opSlerT M°eder! ^ gdükm0et ^ - i niet ADELGONDA. Aan Dagoberts bloed, myne Eere , en 't volk I». ik 't yerfchuldigd. _ Zal Grimoald, Huis dln Frl ^ Koningen geeven? En zullen DagZJrn slt baanden gehoorzaams»? — Wie komt daar ZES'  S0 DAGOBERT, ZESDE T O O N E E L. BR UNO. t>e Voorigen. BRUNO, Koningin! een Man van een zonderling gelaat es houding wenscht u te fpreeken. ADELGONDA. Wat is zyne begeerte? BRUNO. Daar ftondt hy voor de deur van uwe Kamer, en, naar het my toel'cheen, fprak hy by zig zelv'. Toen ik binnen wilde treeden, verzogt hy my, dat ik hem by u mogte inleiden. ADELGONDA. Laat hy binnen komen. ADA. Moeder! het is, gewis, de Vreemdeling, dien men, vóór eenige uuren, in het Paleis bragt. Hy komt van Rome, en, naar ik hoorde, verftaat hy de kunst van waarzeggen in den grond. ADELGONDA. Wy willen hem hooren. ZE.  TREURSPEL. 3I ZEVENDE TOONEEL. De Koningin ADA. Bruno. DAGOBERT (die zynlVeezen half Hïeki èeéhehde, lngz Jm ' binnen treedt, en 0p u# affland blyft ftaau. ) DAGOBERT. Zy van den Hemel gezegend, groote Koningin I ook gy fraaje Koningsdochter! ADA. Hoe fterk tref: my 's mans fo.fe (tem; 0 myne moeder! laat hem niet verder fpreeken. ADELGONDA. Waar zyt gy bevreesd voor! bedaar. Zvt sm een Waarzegger? - 8* DAGOBERT. ,\h Zyd° 01 hoe beevc OP hm ge- de vanT/ ""Waarzegger. Koningin, komen- beproefd cu ondervonden. ADELGONDA. Weet gy myn lotgeval, het welk de Hemel «net het toekomende voor >s menfchen oog verborgt ? DAGOBERT. Voor my verbergt Hy >t niet. Laat de Ridder vern tn' fA^?0^A geeft BRUNO ben tin, . •* *«« f« Mag ik nu fpteekc*J ADELGONDA. Spreek! DA.  3* DAGOBERT, nAOOBERT. Ongeftoord en vry? ADELGONDA. Zo als gy wilt. DAGOBERT. Welaan! hoor my dan! Fraay zyn de gruwe¬ len der natuur; fraay is de woedende pest, wanneer zè den Jongeling, van wien men goedé verwagtihg had, uit de Armen van een hulpeloozen Vader rukt! (in vervoering) Fraay is de honger , welke den fchreijenden Zuigeling aan de koude verlepte borst der beftórvene moeder ontzielt! Fraay is de ftorm, wanneer hy in zee optteekt, om landen te verzwelgen! Fraay zyn de gruwelen der natuur omtrent het hart eener vrouwe, welke de deugd verliet, en ontltoken wierdt door fchandelyke vlammen I ADA. Ach! Moeder! Moeder! beveel hem te zwygen! ADELGONDA. Zyne raazerny raakt ons immers niet. Ik begeerde van u, myn lotgeval te weeten; zeg het my, zoo gy kunt, en fprcek in eenen zagten toon. DAGOBERT. Zagt werkend vergift wilt gy van my ? Neen, Dagobcrts vrouw; myne woorden zyn donderdagen voor uwe ziel! Eens fcheent gy zagt, en de on- fchuld te beweeren ; • gy waart deugdzaam van harte , en alles voor uw' Dagober t, en hy alles voor u; gy beloofde hem eeuwige trouw en liefde. — Nu onteert gy zyne gedagtenis, en geeft u over aan een roover dej: Kroone, die u uw' man* ontrukte. ADEL-  TREURSPEL. 33 ADELGONDA. Hou! — my ontrukte! myn' Gemaal! DAGOBERT. O! ik kan niet langer! Mv aj.i„„ 'j u ontrukte. y' Ad:'Sonda, my v? ADELGONDA. DAGOBERT. fen^NÜ d6Ze d°lk ka" die Ogende flegts tref. fen. Nader, zoo gy onfchuldig zyt! S ADELGONDA. Onfchuldig? Ja! (gaat na hem (oe ^ DAGOBERT. (fmyt zyn' hoed néér, en opent zynen mantel.) Adelgonda ! ADELGONDA ^ Hemel! ach! 0 ge]iefde ^ ^ ^ DAGOBERT. Ik van u bemind? ADELGONDA. Eeuwig! eeuwig! (bezzoymt in zyne Armen.) AGTSTE TOONEEL. D' VooriZ™- CLODOMIR. (komt vliegends binnen. ) CLODOMIR. Wee u! ongelukkige, ik hoorde alles. DAGOBERT. (door/leekt hem.) Wiï?k IZ\ ^ 16 V6el gCh00rd! Z* »« ^ HelC CLO-  34 DAGOBERT, CLODOMIR. ((lervend.) O! hulpl {waggelt eenige fchreden , en valt") (ADELGONDA zygt ia de Armen haar er dochter , welke haar op een' fioel zet, en zilte traanen flort.) DAGOBERT. (knielend.) O rechtvaardige Hemel! Gy weet, hoe afkeerig myn hart fteeds was van alle bloeddorftigheid; de liefde tot myn volk, myne vrouw en myn kind bragt my hiertoe. Verleen my nu uwe genade, en leid my op het pad, dat my uwe Voorzienigheid afbakent! Adelgonda ! vaar wél i vaar wé!! en gy myne Ada ! o ik moet u aan myn hart drukken, al zouden de verraaders my op flaanden voet vermoorden! O uur van fchrik en blydfchap! geef uwe moeder nog •dezen kus. Ik moet vlugten vaar wél! ADA. Ach! zoo gy myn Vader zyt, help dan tog myne moeder! DAGOBERT. Ja wel Kind! maar bid den Hemel — ik kan niet. NEGENDE T O O N E E L. ADELGONDA. ADA. ADELGONDA. {bekomt langzaam, ziet hem nu nog aan de deur, en aarzelt met fchrik.) Daar.' daar! ADA. O myne Moeder! hoor my! ADELGONDA. Ada! ADA.  TREURSPEL. 3S ADA. Hier is uwe Ada ; gy moet voor haar leeven! ADELGOND A. O hoe vreeslyk! hoe naar! vvaar ben ik? waarom vervolgt my zyne fchira met grimmige gebaarden! ach! hy trok den dolk tegen'my! ADA. Wie, myne Bloeder, wie? ADELGONDA. Een naare droom bcnaauwde myne ziel in deze Solt 11 ^ ^ UW' VadCr; hy wiIde 5 ADA. U dooden? Neen, Moeder, hy was goed jegens u. ADELGONDA. Hy was goed? Hebt gy hem dan gezien? ADA. HeImelZ-!S-hen'" ^ hy' en badt de» , , , ADELGONDA. Hy badt? ADA. Hierop drukte hy my digt aan zyn kloppend hart en gaf my eenen kus voor u. ' ADELGONDA. Gaf u een' kus! en my verliet hy zonder een Vaar wel my, zyne Attelgonda? ADA. Hy kuste u, en weende, toen gy flaauw waart Sorftak?' MOed£r' Ugt CL0D'^nR, dien hy ADEL-  DAGOBERT, ADELGONDA. Hemel! wie doorftak hem? ADA. Die Man, myn Vader. ADELGONDA. Des droomde ik niet. Hy leeft! hy leeft, myn Dagobcrt! o Hemel! befcherm, behoed hem! maar hebben zy hem niet vermoord? Arm flagt- offer hunner heerschzugt! bloedde hy niet van zyne roovers handen! Welke duifternis omvangt myne ziel! (GRIMOALD ziende) Hemel! TIENDE TO O N E E L. De Voorigen. GRIMOALD. BRUNO. GRIMOALD. Gy deinst by myne komst, Koningin! Welke droefgeestigheid benevelt uw oog ? O! ik bidde u, breng uwen besten leeftyd tog met geene weeklagt door.' Heeft de aarde wel eene vreugd, een Goed, dat u geweigerd ware ? Komt men niet volvaardig, en als om ftryd uwe wenfehen te gemoet? Zoekt niet de Koning met het volk, in uwe wenken, zyne wet? — BRUNO. (ziet het Lyk -van CLODOMIR.) GRIMOALD! ziet! ziet! Clodomir is vermoord! GRIMOALD. Myn vriend vermoord? Wie is dan hier geweest? Bruno, haast u, om den daader uit te vinden, en bren^ hem, wie hy ook zy, fchielyk hierheen. Koningin! dit beangst gelaat —- vergeef het my, indien  TREURSPEL. 3? dien myn wettig ongenoegen my te ver doet «aan maar op uw fomber, bleek gelaat leeze ik* ! Snnen! ^ m°°rden:ur van f'ffW; gy moei hem ADELGONDA. Ik ben het. GRIMOALD. Eene moorderes? Weet gy, dat dit bloed wraak vordert? Wie gaf n magt over Ctoêomir, Leeven? T~ D°ch' hoc kon zagtzinnige Adelgonda voor deze bloedige gruweldaad ooit vatbaar wezen' Koningin, ik bidde u nogmaals, noem my den'moordenaar. ADELGONDA. Geloof my! hy viel door de hand zyns Rechters — dié ook UW Rechter is. {zy neemt ADA by dl Hand, en gaat binnen. ) ELFDE TO O N E E L. GRIMOALD. {ontroerd haar naziende.) Hoe doordringe ik het Geheim haarer woorden I ! Zy was de moorderes! goed, zoo zy het is dan zal ze my dien wrevel duur betaalen' ifc gaf er, waarlyk, nog een' Clodomir om, dat her waar ware ï hoe wilde ik ze vernederen, die fiere I — arme Jongman! gy klomt, langs een keten van euveldaaden, tot myne gunst op, en nu ülü flaaf'.^ WiCudtJJmy ,te Voeg onm,kt> gy dienstwillige Haaf! Eerst hadde ik, door „we hand, den vermetelen Clovis moeten vellen, dan u naa hem! —_ l7nCJ \ ZaI ",y Mn geen werkt"ig ontbreeken, zo Syf SffS^ ^ ~ W3fit! W3St! ^ C 3 TWAALF-  38 DAGOBERT, TWAALFDE TOONEEL. GRIMOALD. BRUNO. B R U N Q. De moordenaar van Clodomir is reeds in uwe magt. GRIMOALD. Gy vergist u. ADELGONDA zelv' heeft Clodomir geveld. BRUNO. Zy? Onmogelyk! Ik heb den moordenaar gevangen ; men zal hem datelyk hier brengen. GRIMOALD. En wie is het? Hoe hebt gy hem gekend? BRUNO. Het is de waarzegger, dien Clodomir zelf in het Paleis bragt. Ik wist, dat niemand anders in dit vertrek gekomen was ; ik zelf leidde hem, op Clodomirs verzoek, binnen by de Koningin. Thans vond ik hem by Clovis. GRIMOALD. By Clovis? BRUNO. Ja! ik had eenigen van de Wagt by my, die hem vast hielden. Toen ik hem een' moordenaar noemde, beftierven beide, en riepen, beangst zynde: het is met ons gedaan ! Clovis wilde nog wel de daad ontkennen; maar ik beriep my op 't getuigenis der Koningin. GRIMOALD. Weit Hebt gy dan Clovis ook gevangen geno. men? BRÜV  TREURSPEL. 3o BRUNO. Dat was my niet belast. Hy is een Fraai. (*) GRIMOALD. Zo kan ik my op uwe trouw verhaten? Wilde gy de vcrraadery niet 2ien ? Wilde gy niet zien , dat d:e Waarzegger een gehuurde moordenaar van Clovis is? dat zyn dolk op my 0p myn' Zoon, den Koning, gemunt was? Vrees myncn toorn, Bru'no! fehaf my Clovis, of uw Leeven BRUNO. Gy zult hem hebben; ik rep my. GRIMOALD. Wagt! Clovis moet gy ik heb 'er reden voor de omstandigheden brengen het mede gy moet hem gevangen neemen, maar zonder opichudding Breng hem langs agtenvegen hierheen Gaa' CBRUNO binnen.-) Clovis kogt dus den Arm des moorden ars om! en de flag was op my gemunt; en die vrouw, dat ferpent, wist van dien handel! Wel! Dank zy de Hei, die haar tot dit befltut bragt! uw dood, Clodomir, heeft meer verdienfte, dan uw gansch Leeven! o Vrouwl gy zult uwe beft mming niet ontgaan ! ik wil u kluisteren aan den Throon myns Zoons; daar kunt eeuwig huilen, of flikken in uwe zugten! en gy, Clovis! ha! laat zien vriend Dagoberts, of u uw aanhang kan verlosfen! DER. (*) De FRANKEN utogtén, om geene misdaad, gedoai tf gekerkerd worden. Hoog verraad alleen ieedt ben dit recht verliezen. C 4  40 DAGOBERT, DERTIENDE T O O N E E L. GRIMOALD. DAGOBERT. De Wagt. GRIMOALD. H a! zyt gy de moordenaar van Clodomir? DAGOBERT. Elk trouwlooze ondergaat de ftraf, vroeg of laat! GRIMOALD. Wie kogt u om tot moorden? DAGOBERT. De Hemel zelf, als wreeker. —- Deszelfs goedkeuring is myne belooning. GRIMOALD. Wie zyt gy, Weerbarftige ? DAGOBERT. Wie ik ben? O waart gy vry van alle andere fchuld; dan lag uwe veröordceling nog in myn'naam J GRIMOALD. (ter zyde.) Welk eene doodelyke rilling kryge ik, op deze flem, door alle myne leden: Bedriegt my de Hel, of myne vertfaagheid! ha! ik wil licht in deze duisternis, en al ware het een doodende blikzem! —— (treedt nader") Gy, ongelukkigftc der menfchen ! wie (hy verjlomt en deinst.) O! o leidt hem weg! brengt hem in den diepften kerker. Uw Leeven ftaa my Voor hem in! DAGOBERT. ( heftig. ) Nog eens, Grimoald! elk trouwlooze ondervindt de ftraf, vroeg of laat! GRI.  TREURSPEL. 4Ï GRIMOALD. U vroeg, by de Hel! welke u zondt! (DAGO. BERT met de wagt binnen. GRIMOALD gaat op een jloei zttten.) Wee my! de moed, die alles on. verfchrokken zag, wat menfehen fchrik aanjagen kan heeft my begeeven! Is dit 't genot van eene met moeV te verkreegen grootheid! de beiooning van ftoute daaden, van flaapelooze nachten, van lange, beanefte jaaren? Doch, waar ben ik voor bevreesd2 Hy «erve als moordenaar, en allen, die hem kennen als medemakkers zyner daad! — Cbildebert alleen maï er mets van hooren. Waar blyft Clovis! indien hy t ware ontkomen! zoo hem het volk men komt, ik moet my bedaard houden VEERTIENDE TO O NE EL. GRIMOALD. BRUNO. CLOVIS. Dc Wagz. BRUNO. Hier is Clovis, welken gy my beval te vangen. GRIMOALD. Clovis! ik moet bekennen, zulk eenegehaate, laa. r!JK ',Jatb,aar V°°r menfc«en-moord en hoÓg verraad hadde ,k „immer) in u Maar gy ziet de Hemel waakt over den Koning. 8Y ' CLOVIS. Ik mag met u niet fpreeken, ik veragte u. GRIMOALD. fprïken!WUStheid dge fchande belemme" « te «ö$££l uCwLe°oV°IseSn getuisen reeds ™ C 5 GRI.  4* DAGOBERT, GRIMOALD. Vermetel jongeling! gy wilt u, door deze trotsheid, den dood waardig toonen, dien gy door fielteftukken reeds hebt verdiend! —u» doch, buiten toorn Clovis, wie is die gefchikte menfchenmoorder? mis' fchien wierdt hy, door eigen drift, tot moorden aangezet; mogelyk zyt gy onfchuldig, fpreek! CLOVIS. (wil iemand van de Wagt het Zwaard ontrukken,) Ik ware de Hel waardig, — zoo ik u niet na haar zond! o gy donder des Rechtvaardi¬ gen! dood dien booswigt, of my! GRIMOALD. U, vermetele! het zwaard der wetten! Bruno, hoor. Breng hem in een zekeren kerker van dit flot. Verwagt myn verdere bevelen! weg! BRUNO. Volgt my! GRIMOALD. Nu, geluk! help my het werk voleinde», dat ik aan uwe hand begon! Einde van het tweede Bedryf. DER.-  TREURSPEL. 43 DERDE BEDRIJF. {Het Tooneel verbeeldt eene Zaal.) EERSTE TOONEEL. GOMMAR. (door een' Officier binnen geleid.') GOMMAR. Dat is Siegberts zaal? Hier zal ik wagten? Doch niet lang, Oude; op dezen dag is elk oogenblik, dat ik met wagten verlieze, eene misdaad, {de Oude vat hem by de hand, en wil heen gaan.) OFFICIER. Nu, de Hemel bewaare u! GOMMAR. Ook u, oude man! OFFICIER. Daar is de Koningin! (Binnen.) TWEEDE TOONEEL. ADELGONDA. GOMMAR. ADELGONDA. Pas kenne ik u nog, Gommar! in zo langen tyd heb ik u niet gezien. Myn oog is 't zien van goede menfchen gansch ontwend. Welkom) {reikt hem de hand toe) hoe maakt, hoe ftelt gy het? GOMMAR. Steeds bereid, om myn Leeven aan uw welzyn o» te offeren. ADEL.  4+ DAGOBERT, ADELGONDA. Ik bedanke u, trouwe Gommar. Gy zyt niet in uw element. Het leger was u altoos aangenaamer, dan het Hof. Ik geloof, gy leeft thans ftil? GOMMAR. Stil, genadige Koningin, onbekend, onaanzienlyk, van de meesten veragt; maar (met nadruk) ware het niet een bewys tegen myne denkwyze, tegen myne Eer, inüien ik , thans, anders leefde > ADELGONDA. Ach! gy zyt de Man, dien ik in Gommar dagt te vinden. De tyd heeft u niet veranderd. GOMMAR. Waarlyk, zo min, als ik den tyd veranderd heb. Waarom zoude ik my toeleggen op de nieuwerwetfe deugd, die zo ver'anderlyk is als een weerhaan ? Moet en wil ik een' weg gaan ; dan draay ik my niet om, wanneer de koude Noordewind my in myn Weezen blaast. — Maar, Mevrouw, mag ik na uw bevel vraagen ? ADELGONDA. Roept u, misfchien, eene gewigtige beezigheid ? (beangst, bedugt.) GOMMAR. Genadige Koningin! de dringendfte, gewigtig- fte myns Leevens. ADELGONDA. O Gommar! en myne bekommering — die raakt het Leeven ach! GOMMAR. [driftig.) F Ja, Koningin, die raakt uw Leeven, het Leeven van myn Koning, van myn Vriend, het welzyn van het ganfche Ryk, myne Eer, myn' pligt ADEL-  li . / TREURSPEL. 4J ADELGONDA. Gommar, gy weet GOMMAR. Alles. Dat hy gekomen is; dat de verraaderv hem ^ ^kluisterd; dat de dood boven zyn hoofd ADELGONDA. Hoe hoorde gy zulks 5 GOMMAR. Ik zag hem, en fprak met hem, heden, juist on het uur, dat een Heraut door de ftad trok £ P huwelyk bekend maakte. °k' Cn uw ADELGONDA. Bekend maakte ? en dat hoorde hy ? GOMMAR. Hy hoorde het. Ha! zyn fterke geest bezweek onder dien flag. Het klonk in zyn oor als '7^- hT ons Hby-beV°o0rdeel °Ver de ™«, zo zeide hy ons. Hierop befloot hy, in het Paleis te gaan, om met u te fpreeken, en uw hart te toetien. De Voorztentghetd ftierde zyne gangen anders; die eischte zyn Arm, om den Booswicht Clodomi, te ftraffen. ADELGONDA. J*aT' gy we« alles niet. Ik zag hem mede ciodomtr overviel hem in myne Armen. Hy doodde hem, om met verraaden te worden. GOMMAR. Hoe? gy hebt hem gezien? Nu, waarlyk, ik weet va» dit alles niets. Gy hebt hem gezien? ADEL.  46 DAGOBERT, ADELGONDA. O Gommar! ik kan u niet befchryven, hoe 't zien van hem myn hart beroerde. Vrees en blydfchap beftormden het zo heftig, dat 'er myn geest onder bezweek ik GOMMAR. Maar, wat zullen nu de toebereidzels tot het huwelyks - feest ? ADELGONDA. (haalt een Gefehrift voor den dag,) Hier is de ftrydigheid opgelost! lees! GOMMAR. (leest zagt.) ADELGONDA. O Hemel! gy gaf myne ziel deze gedagten in; geef my nu ook kragt en flerkte, om de daad zelve uit te voeren, wanneer het uur daartoe verfchynt! GOMMAR. (heeft het geleczen, en ziet haar met verwondering aan.) ADELGONDA. Wat denkt gy? GOMMAR. Verheven Vrouw! ADELGONDA. O fpreek van de zaak, niet van my! GOMMA R. De Hemel zal verhoeden, dat het zo ver niet kome. (op het gefehrift wyzend) Uw Leeven wordt daarby het zigtbaarfte gevaar gedreigd. ADELGONDA. Laat! laat dat zo zyn! indien ik hem flegts redde. GOM-  TREURSPEL. 4? GOMMAR. Is dat redding, wanneer ik een nart i. vergift te bewaaren , met den dolk L* Komngin, daartoe «1 het niet komen i ADELGONDA. Waar wilt gy hulpe vinden? GOMMAR. (op zy„ Zwaard deugd en verhevenheid-ftefkTlk mm^E^ leg het den Grooten des Ryks voor «s! T ' C" ik met hen, als het een' Sn pas ' vot ^ £? ntng, voor zyn Vaderland te fpreeke„. Y K°" ADELGONDA. O! mogt de Hemel uwe woorden kragt byzetten .' GOMMAR. ADELGONDA. Wat is dat? GOMMAR. ADELGONDA. Ach» Gommar! ook ik verlange 'er m R.„,, u« *• ^ op middeTen bed t, omt ais de eerfte gedtenftigheid van zyne Bruid begee- ren,  4* DAGOBERT, ren, hy zal my zulks tliet weigeren, gemerkt hy myn' Gemaal voor een' vreemden Onbekenden, —«- voor een' moordenaar houdt. Ik weet, dat Bruno door Grimoald belast is, om de twee Gevangenen, tegen den avond, in éénen Kerker byeen te brengen. GOMMAR. Is dat ? Ha! hun doodvonnis! ADELGONDA. O Gommar ! GOMMAR. Geloof my. Grimoald heeft hem gekend. ADELGONDA. Ach myn Gommar! hy heeft niet, hy kan hem niet gekend hebben; want dan ware zyne handelwyze heel anders. GOMMAR. Het zy zo! Men mag zig, daarom, niet minder fchielyk, tot zyne redding haasten. ADELGONDA. Zagt! my dunkt, dat ik iemand hoorei Hemel! hoe veel hadde ik u nog te zeggen; ik moet heen gaan. Vriend! denk, o denk aan 't lotgeval van uwen ongelukkigen Koning; zy de befchermer van deugd en uwe vrienden; zet de Grooten tot werkzaamheid aan ach! konden myne traanen myne weemoedigheid uwe woorden verzeilen J Gommar! zeg hen, dat ik hen (knielend,) op deze wyze fmeeke laat my toe! laat my toe, edele Man! zie hier de fmeekende Gemaalin' o red myn Gemaal! dan weete ik u 't geluk en Leeven dank' GOM-  TREURSPEL. 49 GOMMAR. GOMMAR. (haat opbeurend-) »et jammerklagt ADELGONDA. Nu dan, regtfehapen Man' vaar r v srSi :ryrc»sfrzo gezegend uwe BERDE TOONEEL. GOMMAR. De Hemel zy gedankt, dar Hy ons dien p„„i • onze eiende zendt/ (/,y /ew, J ^ *^E»f » ha] wat zal één Man nu Hn™i A , ' 1 ««, » WAlJSffg'^S " B'Un° *• VIERDE TOONEEL. BRUNO. CW) GOMMAR. BRUNO. Hoe, gy werklyk hier, Gommar? GOMMAR. Ja, Eruno. BRUNO. My.dagt, dat ik u, even te vooren, in de gaandery had gezien; en deze verfehyn ng kwam my haa^wafr2;", T'' ^ ^ * m* '-'nader! v« haare waarheid had mogen overtuigen. Ik zogt u — D GOM.  50 DAGOBERT, GOMMAR. En vondt my hier. . Nu, waarlyk, Bruno, het komt my zelv' vreemd voor, dat ik dien weg genomen hebbe. Ik geloof zelfs, dat dit, federt tien jaaren, de eerfte maal is, dat ik op deze plaats verfchyne. BRUNO. En welk inzigt bragt u, voor de eerfte maal, daarheen ? Gewis, een zeker oogmerk. Mag ik het weeten? GOMMAR. Niemand minder, dan gy. BRUNO. Om welke reden? GOMMAR. Gy zyt een Hoveling. BRUNO. Ha! Gommar, ik weet, wat dit woord in uw* mond betekent; ik voel 't verwyt; maar het is goed, dat ik met u kan fprceken. Waarom bejegent gy my, fteeds, met eene krenkende veragting? Menigmaal kwam ik aan uw huis, en gy liet my, als ware ik een eerloos, lafhartig of kwalyk gezind mensch, door een' knecht afwyzen; dat moeide my zeer: waarom deedt gy zulks ? GOMMAR. TJit vreeze, dat gy uw' Koning zo niet mogt noemen, als ik hem noeme , en dan hadde ik myn huis, met myne eige hand, in brand geftoken. Want dit behoort my zo goed, als die Paleis uw' Koning —— niet behoort. BRUNO. Die woorden verftaa ik in het geheel niet. GOM-  TREURSPEL. 5I GOMMAR. Dat is heel goed; want ik heb ze één' dag te vroes gefproken. — Doch, waartoe dit alles, vaar wél! BRUNO. Gommar! gy zult van my, in haat, of mv veras tende, niet fcheiden. Hoor my! — Zyt gy 'van * dagten, dat ik, uit eige verkiezing, aan 't Hof begaan ben? Neen, waarlyk niet. Gy weet, uw Vader heeft my opgevoed; hy nam my aan als een kind" hy was my ook een Vader meer, dan een Vader (aangedaan) Ik ftort nog menige traan, zo dik wils als ik aan hem denke. Myn geluk, en myne hoop wierdt met hem begraaven. Verlaaten, hulpeloos, drong my de nood ten diende der Grooten. GOMMAR. Verlaaten, hulpeloos, drong u de nood? BRUNO. Welke toevlugt was voor my overig? GOMMAR. BrInoTUëti myn Vaders naam> BRUNO. GOMMAR. GOMMAR. En hoe de myne? BRUNO. (verlegen) Ach! dat begrype ik! o grootmoedig Man' hoe zal ik u dank zeggen? Zie my hier («,,-} knielen.) K GOMMAR. Foei! foei! die-hooffche zeden! onteer de mensch- neid niet. waarom verzaakte gy my> Meent gy D a . da't  52 DAGOBERT, dit ik van myn' Vader niets anders heb geëfd, dan zyn' naam en zyne goederen ? Waarom verliet gy myn Huis? Was dit niet uw verblyf? Noemde ik u niet Broeder? BRUNO. (hem omhelzend) Hoe gelukkig ben ik, dat myn hart aan den boezem van een edel Man Haat.' ik bevind my nu zelf edeler en grooter. Vaar wél fchitterend Paleis 1 gy giraf der vryheid, en bakermat der ondeugd! o Gommar! ik bidde u, laat my gaan. GOMMAR. 'Neen, Bruno! gy moet blyven. BRUNO. Ik? Hier? GOMMAR. De pligt van een Edelman brengt mede, om 't Vaderland te dienen. Wilt gy dit? BRUNO. Hoe krenkend is die vraag? GOMMAR. Nu, goed, blyf dan, en zeg my thans: waar is Clovis, en de Vreemdeling, die Clodomir doodde ? BRUNO. Beide zyn in den Kerker. GOMMAR. Kunt gy my by hen brengen ? BRUNO. Gommar! GOMMAR. Kunt gy dit? BRU-  TREURSPEL. 53 BRUNO. En mogt ik, zoo ik 't al konde doen? GOMMAR. Hoe? BRUNO. Ik zwoer ftilzwygendheid en trouw: ware ik wel uwer vncndfchap waardig, zop ik rfen eed brak? GOMMAR, O dje gezwooren trouw! wjcn znroert gy5 tZJï VC7aadCr — ia' B™"°> waarom zoude ,k myn hart, dat vol is , „jet ontlasten? waarom zoude ik ilaafsch, myne lippen fluiten, en de boven komende gedagte i„ mynen boezem fmooren? — Ik zegge u , gy hebt met de ondeugd zamen gefpannen tegen alles, wat goed en edel is onder de Zon. Lw eed is eene mtsdaad. Onder regtfchape Mannen zyn trèene eedrn n„„j;,. • - i.- i , »C<-Ile eeaen noodig; wien eigen pligt niet binat, dten kan geen woord verpligten. De deugemet die een' eed'van u vordert, houdt u voor een fchurk gelyk hy is; en zwoert gy hem; dan < o ik fcliaam my, verder te fpreeken! BRUNO. Zyt gy gekomen, om my te befchimpen? GOMMAR. Om u niet te befchimpen, wil ik heen gaan. BRUNO. Gommar! de deusrd ftrpfcf m„ .„„ ?y niets laags van my begeert Ik wil „ b' Z Gevangenen brengen. 7 "e GOMMAR. Wanneer wilt gy dit doen s D 3 BRÜ.  54 DAGOBERT, BRUNO. Binnen twee uuren moet ik beide in éénen kerker brengen. GOMMAR. Zo fchielyk zal ik niet komen. Ik weet niet, hoe lang my eene zaak by myne vrienden zal ophouden. BRUNO. Op wat uur ook, zult gy my bereid vinden. GOMMAR. Goed, vaar wél! ik hoore iemand, (binnen.) BRUNO. Ik vrees, dat my *t gevoel van dankbaarheid en vriendfchap te verre heeft verleid! Alles komt my, heden, zo raadzeliigtig voor, zo vol Geheimen, als of 'er groote dingen aanftaande waren! -n— doch, wat Gommar onderneemt, dat kan niet VT F D E TOONEEL, GRIMOALD. BRUNO. GRIMOALD. Was niemand hier? BRUNO. Niemand. GRIMOALD, Zo was 't dan eene fchim, die ik van hier zag vlieden ? BRUNO. Ik geloof, dat het Gommar was. GRIMOALD. Gommar! en wat deedt die hier? wat zeide hy? BRU»  TREURSPEL. S5 BRUNO. Hy ging heen, toen ik binnen trad. GRIMOALD. Jammer, dat ik hem niet ontmoette' hy fa een goed, braaf Man. ' eea BRUNO. Ja, waarlyk, dat is hyJ GRIMOALD. Sprak hy niet van Clovis? BRUNO. Hy zeide niets. GRIMOALD. TaGknndDe,KOning k°mt- — C BRUNO binnen.) Ja, konde ik twuua jaaren agternir gaan, dan zouden de zaaken geheel van gedaante veranderen. _ ZESDE TOONEEL. CHILDEBERT. GRIMOALD. GRIMOALD. Hebt gy het vonnis ondertekend? CHILDEBERT. Ik kan niet. Eischt myn pligt niet, om den aangeklaagden, vóór jfc men .hem ve'röordeeW, te GRIMOALD. Is u de misdaad niet groot, en myne aanklaet niet gew.gug genoeg? Moet ik met het zwaard tegen vis zyne verraadery beweeren ? Pligt I den Vad^r (SF^gSmeer verilandiêen raadtevü': D 4 CHIL  s$ DAGOBERT, CHILDEBERT. Zeg my, ben ik flegts een woord in de waereld, of een redelyk Weezen? Zyt gy Koning, en ben ik flegts uw naam; vonnis, dood dan ten gevaar van uwe, niet van myne ziel. Kent gy de rechten der Franken niet? Nooit mogt het een Koning waagen, om een vryen Man te vonnisfen. GRIMOALD. Onderregt my op een anderen tyd, verftandige Oude! antwoord my thans; .zal Clovis met den Vreemdeling fterven? CHILDEBERT. Straf den laatften, naar yerdienfte; gy zyt E echter. Maar Clovis moet men hooren , dan zal ook hy — indien hy ftrafbaar is GRIMOALD. Strafbaar? — Hy is aan hoog verraad fchuldig; daar zyn gétuigen tegen hem. Deze misdaad berooft hem van alle ridderlyke voorrechten. CHILDEBERT. O! ik bidde u, myn Vader, val my niet lastig, ten minflen heden niet, op myn' trouwdag. GRIMOALD. Blyft Adelgonda nog by haar befluit?, CHILDEBERT. Ja tog. GRIMOALD. (ter zyde.) Zy heeft hem niet gekend' of zou ze mogelyk —— CHILDEBERT. Gy vraagt my dat? Gefteld, dat ze niet by haar befluit bleef, hoe dan?  TREURSPEL. S7 GRIMOALD. De omftandigheden zyn zo veranderd, dat doch geloof my, haar gedrag was flegts begocheling; door tegenfpreeken zogt ze, de Waarde van het offer te vermeerderen. Wees verzekerd, de grootfte drift eener vrouwe is hoogmoed of eigenliefde. Adelgonda was Koningin; zy zal alles doen, alles worden, om niet op te houden, Koningin te zyn. Maar is het waar, dat gy een fterken tegenzin in dit huwelyk hebt; dan konde men CHILDEBERT, Wat, myn Vader, zeg, wat konde men? GRIMOALD. Hield ik uw huwelyk met Adelgonda voor vohlrekt noodzaaklyk; dan gefchiedde zulks, om uwen Throon en uw Leeven tegen de magt en de onderneemingen van Clovis te befchermen. In de weegfchaal van ons geluk ontbrak niets dan de val dezes Mans. CHILDEBERT. kenne eve"weI geen deuSeniet is> 200 ik hem ander§ GRIMOALD. Gy wilt hem kennen? wilt eenig mensch kennen, daar gy u zelv' niet kent ? Uw oog is door vooroordeelen verblind ; gy kat u inneemen door het fchynfchoon, waarmeê de meeste menfchen hun Karafter yermsfen. Ondervinding en jaaren zullen de bewyzen myner Lesfe zyn. Des menfchen hart is van ondeugd en kwaade ftof zamengefteld; Deugd is flegts de kleur Gy zult dus nimmer gelukkig, en veilig wezen, dan door magt, nooit magtig, dan door kennis van der menfchen zwakheid. Leer veinzen; dit dient daartoe om uwe eige zwakheid te verbergen, en die van anD 5 de-  58 DAGOBERT, deren uit te vorfchen. Wees nooit, het geen gy zyt; dan betaalt gy allen met dezelfde munt. Zy Koning voor u zelv', en Heer voor anderen. Leg u toe, om de Grooten onder uwen Ryksftaf te buigen; zy zullen het volk wel onder den duim houden, om hunnen voorrang te beweeren; befcherm ze daaromtrent, ten einde eer.dragtigheid de landsftenden nim roer verè'enige; gy begrypt tog wel, dat gy nooit grooter zyt, dan wanneer alle overigen diepst beneden u zyn — Kortom, om wéér te komen tot het geen, waarvan wy ftraks fpraken, indien Clovis aan een' kant is, dan kunt gy u zelf eene Gemaalin naar liw welgevallen kiezen. Ik herhaal het, zyn bloed ontbrak in de weegfchaal van uw geluk, en *t recht biedt het u aan. CHILDEBERT. Heeft hy dan werkelyk den dood verdiend? GRIMOALD. Of houdt gy uw' Vader voor een* deugeniet? CHILDEBERT. Gy zyt Rechter, bedenk het wél, gy zyt rechter! GRIMOALD. ' Ik breng het vonnis in uwe kamér; daar venvagt» ik de ondertekening, (binnen) CHILDEBERT. Ik volgc. O hoe haate ik deze begeerte na het . bloed der ongelukkigen! Myn hart fiddert reeds, by de gedagte aan het doodvonnis! Wee hem, die een vonnis moet vellen, en zelf rede heeft, om 't oordeel des Alweetenden te dugten! (terioyl hy heen •uil gaan, komt BRUNO binnen.) ZE-  TREURSPEL. gg ZEVENDE TOONEEL. BRUNO. CHILDEBERT. BRUNO. Genadige Koning! CHILDEBERT. Wat wilt gy, Bruno ? BRUNO. Ada zendt my. Die wenschte u hier te fpreeken. CHILDEBERT. Zy? Goed, ik kome voort weêrom, (tuil heen gaan) zeg haar zulks, (komt terug) Was Ada alleen, toen zy u na my zondtj BRUNO. Zy zag heangst om; my dunkt, zy vreesde, van de Koningin gezien te worden. CHILDEBERT. Was ze bedroefd? BRUNO. Zy konde zig, naauwlyks, van weenen onthouden, CHILDEBERT. Wat is dat? Hoe klopt myn hart reeds weêr, op t hooreri van haar naam! (tot Bruno) Zeg haar, dat ik datelyk bier zyn zal. (binnen) AG%  <ïo DAGOBERT, A GT ST E TOONEEL,: BRUNO. ADA. ADA. (bcevend) Waar is hy? BRUNO. Datelyk komt hy weêrom. Hy verwagtte uwe' tegenwoordigheid zo fchielyk niet. ADA. Ik bedanke u, Bruno! laat my hem alleen vcrwag- ten. (BRUNO gaat binnen.) O HemelJ die gy my met dit hart fchiept, wordt niet vertoornd! ik wring den dolk uit de handen myner moeder, op dat de wraak des bloeds niet over haar kome. Ware ik draf baar wegens deze daad ? Neen, in my fpreekt eene onfcilbaare (lem, da; ik 't niet ben. — O Childebert! ik voel, dat ik nog veel meer konde waagcn hoe veel- my ook deze ftap koste —- om u te redden, en ik ongelukkige mag niet zeggen, niet denken, wat ik voele ik rampfpoe- dige! NEGENDE TOONEEL. CHILDEBERT. ADA. CHILDEBERT. Ada reeds hier! ware ik wel in Haat, om u eenir gen dienst te doen? fpreek, beveel! ADA. (verbyflerd, fchynt te -willen fpreeken , maar kan niet. ) O Hemelt (zy gaat zitten, en bedekt baar CH1L.  TREURSPEL. 6l CHILDEBERT. Wat is dit ? — ik zag u fteeds wel droevig, maar zo z.gtbaar is my uw hart-eer nog nooit gebleeken Zeg my — ik bidde „ « OIt vig maakt — Gy zwygt? O herdenk tog de dagen onzer kindshe.d, toen ons de zuiverde vriendfchlp vereemgde; toen wy, blyde en onbekommerd, hand aan hand , de zo aangenaame dagen fleeten! dagt Ada CMld7 /rgenS -aan' dr°°mde z* «w m, dat Chtldebert niet wist; en nu is zy wantrouwig, vervaard voor hem? Ongelukkige verandering! A D A. A?V,"— Cbitdcbert wierdt Koning, en ik ik ongelukkige moest weenen 1K CHILDEBERT. En my haaten! ADA. (ryst op) U haaten, ChUdebmt, — 0 verfchoon, vergeef ik droomde van onze kindsheid. »"öeer, CHILDEBERT- (knielend, aangeddan.) O! droom eeuwiglyk daar van. Ada! ware ik thans nog uw Childeben! als eens? ADA. Wat wilt gy, Koning? laat my 1 laat mv na myne moeder gaan. y M CHILDEBERT. Wel! —- Vergeef! ik vergat my, vergat des Hemels vloek, die op my legt, en my een t Iv?™ fakt! — doch' «ide my, dat gy my begeerde te fpreeken. »» "« ADA,  61 DAGOBERT, ADA. (ter zyde.~) O mogt ik, thans , van myn' Vader fpreeken! —Myne Moeder laat u verzoeken om een gefprek met Clovis in den Kerker. CHILDEBERT. (verlegen , bedenkt zig een oogenblik.) De begeerten der Koningin zyn voor my wetten. Ik zal' ze door een onbekenden, docb trouwen Man daar heen laaten brengen, (ter zyde~) en die zal ik zyn. ADA. Zult gy my mede den toegang vergunnen? CHILDEBERT. (verbyflerd) O wat is dit ? Ada! om Clovis ? Gelukkige Man! aan den rand des grafs nog gelukkig! ADA. Hemel! wat zegt gy? CHILDEBERT. Het is neen! vrees niets, want waarom ontftclt gy? Wee my! -— ADA. Childebert, nog eens, mogt ik CHILDEBERT. Wat? eisch alles maar, wat ik u liefst gave, ware myn Leeven. Spreek tog! ADA. Ach! voltrek uw huwelyk niet, ten minden heden niet. ik bidde u om onzer kindsheid wille! ik kan niet langer (gaat fchielyk binnen.) CHIL-  TREURSPEL. 63 CHILDEBERT. Nooit! nooit! ach! moete ifr rw j duirtere, d»t my omringt hew zien . r l' °°r * onfehnldige lieJe i„ Ta'r tn — ' dezen Dwazen mede! (op zyn hart v^endfTnJt met Adelgonda de zo flaauwé vonk in ÏÏin hoe zem hebben verdoofd! _ Ik wil met Lr fTe£n' myn hart moet met haar fpreeken; het haare kan n",' zwygen Hoe veele onrust en beangstheid de zie e hadde ,k van my geweerd, welk geluk hadde ik mv mogeiyk, bezorgd, indien o! o ik iwf. , y» blind door de kunst, de toomelooze heerfcZV myn Vader! — Nu ben ik het offer, 0 £ ™* "ny"eJÜtenT: t^erdbar/tek,en' Z°nder fch-d-e beh a icn. — Ja, zo dagt ik mengmaal- «h» j Hst en laagheid om hoog verheft, die m£t Zfe door eeuwige ist en lafheid, i„ die hoogtTnS laager vallen, dan hy lag. nouaen, of Einde van het derde Eedryf. VIER,  64. DAGOBERT, VIERDE B E D R IJ F. (Het Tooneel verbeeldt een onderaard/enen Kerker.) EERSTE TOONEEL. DAGOBERT. (ligt op den grond; zyn hoofd rust op een' fteen.) Vrugtloos! Cjlaat op) De Koninglyke droomen , die my aanhoudend kwellen, maaken my tot den elendigften van alle beedelaars; zy verbannen elke vertroostende gedagte uit myn hart. De val van den Throon in den Kerker is hard ; harder, dan van den Throon in 't graf. O gelukkig is hy, wien 't noodlot nooit verhief! want het grootfte ongeluk is de herdenking aan het verlooren geluk, (de deur -wordt geopend) Welkom voor mynen geest, indien gy den dood aankondigt! TWEEDE TOONEEL. (CLOVIS wordt door Bruno binnen gebragt.) DAGOBERT. CLOVIS. BRUNO. DAGOBERT. Wat zie ik? Clovis? CLOVIS. Voor uwe voeten, myn Koning! DAGOBERT. Onbezuisde, gy raaskalt! BRUNO. Koning! DA.  TREURSPEL. 65 DAGOBERT. Ziet gy niet, dat by zinneloos is? clovis: Neen, geene vrees kan my dwingen, om myn' Ko«mg te Verzaaken. (neemt Bruno by de W^Man hebt gy u aan den Kroonroover met lighZ en zie verkogt; dan wil ik u met een woord verwenken Hier is DAGOBERT, de Koning deï Franke»! , BRUNO. Verwenscht zy by die niet voor hem wilde fter- ven. maar op dezen myn' fchouder rustte de Kist, waarin zyn gebeende Ion- ti- lus"e ae •«t Ridders drLge'n hem t ^J^hew"vner niy "°g' bult onder den L; want w/Xégen '" 2" fj roem der Franken ten grave. g "k' deD DAGOBERT. Een zwaare, verraaderlyke. door rv;~ ,j legde leugen droegt gy. Z'n t^Zf^f; beente m ballingfchap. Hier ik l„ XJ^gob"rfs se«wen geweezen Koning. ~ Treed nader' f Miralds Zoon! nader» ^««ff» B R Ü N O. O ja! ja Heere! ik vind de trekken van myn wel doener weer in uw Wezen, '(knielend) Weüfe eene blydfchap ftort het zien myns Konings in myn hart n„! maar moet ik n.et vel.baazpg 1 «y» h«t doodezyt}niet VMfChl-lkk-' - f-t gy'zo naby tn DAGOBERT. Vriend! deze houding is fpotting voor my. Staa «P, omhels den ongelukkigen Dagobert. 7 E CLO.  66 DAGOBERT, CLOVIS. Bruno! zoo gy 'er niet groots op zyt, dat gy uw* Koning mogt omhelzen; dan zyt gy niet edei. BRUNO. Trots en moedig, om myn Leeven voor hem op te Offeren. Weinige uuren zyn tot uwe redding overig. GRIMOALD beval my, u beide in dezen Kerker zameu te brengen Zyne onrust, zyne vrees, zyn wantrouwen verraadden my reeds een gewigtig Geheim. Hy heeft u by zyn' Zoon als Koningsraoorders aangeklaagd; 't bevel nopens uwe ter doodbrenging is gegeeven. De Wagt van het Paleis is verfterkt; zyne Vertrouwditen bewaaken dezen Kerker. Het uur van de voltrekkinge des huwelyks, vreeze ik, zal uw fterfuur wezen. DAGOBERT. Huwelyks ? — huwelyks » BRUNO. Weet gy dan niet, dat heden de voltrekking van het huwelyk der Koningin met Cbildebert befloote» was; DAGOBERT. Was. Maar nu i BRUNO. Adelgonda houdt u nog voor dood; uw noodlot is haar onbekend; want vóór een half uur fprak ze nog van dit verdrag, 't welk zy verwenscht. DAGOBERT. En voltrekt! BRUNO. Om dat ze moet. DA.  TREURSPEL. cj DAGOBERT. Ik twyfel byna aan uwe oprechtheid, om dat gy dit woord beezigde. Kan men dan iets moeten, wat men niet mag willen ? CLOVIS. Misfchien heeft 't één of ander gewigtig oogmerk haar fchielyk befluit beftemd; want federt tien jaaren, toen ze u verloor, week de zigtbaarfte droefheid, nimmer, van haare wangen. Zy leefde ftil en deugdzaam. BRUNO. Ja, waarlyk, ze is edel! DAGOBERT. Ha.' myne Vrienden, haddet gy, eerst heden, die deugdzaame, edele vrouw gezien, hoe zy haare Armen om my ftrengelde, my aan haar trouw hart druk. te, my haare zuivere, eeuwige liefde zwoer; dan in de bedwelminge. van blydfchap bezweek bezweek in de Armen haarer dochter - flaauw buiten haar verftand CLOVIS. Gy verbleekt, myn Koning! ' BRUNO. Hoe! zy badt u gekend} DAGOBERT. ( zeer driftig ) Ja! zegge ik u. (hy bezwykt in CLOVIS Armen.) BRUNO. Nu, dan is alles verlooren! O Deugd! wanneer gy zelve, in uwe heerlykheid, het vuilst misdryf ten masker dient; waar zal men u aan kennen? Ik fpoede my na Gommar; ik weet, dat zyn hart in liefde tot den Koning is ontftoken; hy denkt op uwe verlosfing. Op hem rust alle onze hoop. (binnen) E 2 DER.  68 DAGOBERT, DERDE TOONEEL. DAGOBERT. CLOVIS. CLOVIS. Myn Koning, gy zyt ten eenemaal van uw ftel. Hier, rust wat. (zet hem op den fteen.) DAGOBERT. Hoe! zoude ik rusten in dezen ftorm ? Zeg my, is 'er wel in de Hel eene Magt, welke zig niet tegen my aankantte? CLOVIS. Uw noodlot is wreed: maar de Hemel fchonk geen* fterveling eene verhevener ziel. 't Pad uwes Leevens is vol afgronden, fteil, van 't ongeluk zelf gebaand; doch Dagobcrt alleen is in Haat, om 't te bewandelen ; elk ander zou bezwyken. DAGOBERT. Ook ik. Ach! Clovis, ik ben door haar verraa- den door haar, wier geluk ik met myn bloed ge- kogt hadde. Vriend! ontlast my van dezen flag, zoo gy kunt; hy heeft myn hart te fterk getroffen. VIERDE TOO NE E L. De Voorigev. Een OFFICIER. OFFICIER. Gy beide, bereidt u ; naa een half uur zult gy fterven. Uit agting voor u, Clovis! wordt het vonnis in dezen Kerker voltrokken. Dit is 't bevel des Konings. (binnen') DAGOBERT. Clovis! gy verfchrikt! gy riddert! CLO«  TREURSPEL. 69 CLOVIS. Toorn woede 'c bevel des Konings! des Konings! op den wenk van een eerloozen fneuvelt Dagobcrt, de Koning der Franken! O! konde myne tong uitfpreeken, wac hier gebeurt; Hemel en aarde, zelfs de Hel zouden op myne woorden Adderen! DAGOBERT, Waarom zo driftig , Man ! CLOVIS. Hebt gy 't dan niet gehoord? Het is 't bevel des Konings des Konings Childebert, dat gy zult fterven. DAGOBERT. Ik heb ik heb — ja tog, Ziet, Clovis, wy zyn zo gefchapen , dat wy by 't naderen des doods fidderen: wat kunnen wy daar tegen doen? Ik bekenne 't, by de bekendmaakinge daarvan kwam eene groote fchudding door alle myne leden. Gy weet immers, dat zelfs de dapperfte Man verfchrikt wanneer hem een vriend, dien hy niet zag, van agteren op de fchouders flaat. Hy draait zig om, en omhelst hem. Zo was 't by my, juist zo. De dood is myn vriend. CLOVIS. En by my was het, als of ik zag, dat een ondankbaare fiaaf, met een grimlachgend Wezen, mynen Dagobert zag worgen. Zo of wat vertoont de natuur nog naarder; gaa dit na, en zo was het by my De Koning beveelt, dat gy znlt fterven. Wie* zyt gy? — wie beveelt? wie kan wie mm peveelen ? 6 DAGOBERT. Hoe driftig loopt zyn bloed door de aderen' Clovis, ftoor my niet in myne gedagten. De weinige oogenblikken, die ik nog leeven mag, Zyn voor my. E 3 ne  10 DAGOBERT, ne ziel gewigtig. Ik ftaa aan den rand der eeuwigheid ; weinige fchreden zyn 'er nog overig, om den Rechtvaardigen te zien. O myn geest! haak daar na uit alle uwe kragten; wagt op dit onuitfpreekelyk gezigt! (hy knielt, leunt met zyn hoofd op den Jleen.') CLOVIS. Hemel! ziet daar uw werk! O hoe wonderbaar, hoe onnafpoorlyk zyn voor der menfchen ziel de wegen, langs welke TJwe Voorzienigheid ons tot. 't gewigtig einde leidt! de boosiiartigheid juicht by den ondergang der Edelen! — verheven Man! gy valt zo fchandelyk DAGOBERT. (/laat zyne oogen ten Hemel, en fchynt zeer ontroerd.) Ach! Hemel! CLOVIS. Hy weeklaagt! — myn Koning! wat tog kan uwe Ziel zo zeer bedroeven ? DAGOBERT. Eéne zaak, Vriend, ééne zaak alleen. Ik denke aan myn Kind, dat ik, in den bloey zyns Leevens, in de handen eener trouwlooze moeder verlaate! ach! Clovis! myne Ada! mogt ik ze nog maar een» zien! welk eene verrukking voor my, zöo ik ze deugdzaam vond! CLOVIS. O! by den Hemel! ik geef myne Eer en Ziel ten onderpande voor de deugd uwer dochter. Geloof my, zy is ü waardig. Ware de natuur, op het zien van anderer gebreken, misnoegd en droevig; dan mogt ze flegts op Ada zien, en waarlyk, dit raeesterftuk zoude haar, wegens de vergisfing by andere werken, troosten. By geen fchepzel heeft de uiterlyke aariininnigheid meer wezenlyke deugdzaamheid beloofd, en  TREURSPEL. 7i en nimmer ftemde bet inwendige meer met den fchyn fn, dan by haar. Alle deugden hebben, tegen de vervolgende ondeugd, de wyk in haar hart genomen om onder de befcherming van verheven onfchuld, en* door de magt der fchoonheid fterker te werken. O Dagobert! ware ik meester van de geheele aarde; dan ivare myne heerfchappy den wensch niet waardig. DAGOBERT. Clovis, nu? Hoe uwe wangen gloejen! Moet ik denken, dat uw hart heeft gefproken? Waarom flaat gy uwe oogen neder? ♦ CLOVIS. Heer! op myne kniën bidde ik om vergiffenis, om medelyden. Hoe konde ik over myn hart gebieden, om op het zien van volkomenheid onaandoenlyk te blyven? Word niet toornig over deze belydenis; by de heilige waarheid zweere ik, dat ze nooit uit myn' mond zoude gekomen zyn , indien maar wat wil dit donker gezigt? O ware flegts myn tong verftramd geweest, vóór dat ik dit woord fprak! DAGOBERT. Clovis! Clovis! gy kluistert myne ziel, opnieuw, aan aardichc dingen ! nu pynigt my meest de gedagte, die eens myn geest verrukte. Welk een vermaakelyk uitzigt genoot ik, toen ik, in die dagen des geluks, de aanftaande aantrekkelykheden myner Ada, de ontluikende deugd befchouwde! — voor u, Clovis, voor u beftemde ik ze tot eene Gemaalin. CLOVIS. Voor my? O onuitfprcekelyk geluk! ik haar waardig ? —— JVu dood, gy. beneemt my meer , dan t'én Leeven; doch de gedagte, die gy my niet kimt beneemen, vergoedt my alles! E 4 VTF.  n DAGOBERT, VTFBE TOONEEL. Dt Voorigen. ADELGONDA. ADA. CHILDEBERT, (.die in de rusting van een gemeen zoldaat, zonder gezien te worden, aan den ingang blyft {taan.) DAGOBERT. jHa! ziet! zi«! zy komen, om zig in ons bloed te verblyden' o reukeloosheid! o euveldaad! o fchandej CLOVIS. Hemel! wat wil dit zeggen? Adelgonda. (gaat met Ada, haastig, na DAGOBERT, die voor haar vliedt.) Ach myn Beminde! gy vliedt voor my ? is zulk eene veragting de belooning myner liefde? Wordt 't hart terug geftooten van die Gemaalin, welke lang, lang na hem verlangde, en zig over hem kwelde? terug geftooten, op den zo lang gewenschten dag der herëeniginge? —— O onmogelyk! (nader na hem toe. treedende) Gemaal! Gemaal! zie den boezem uwer vrouwe, haare opene Armen! o kom, kom aan myn hart! DAGOBERT. Vrouw! ik mag u niet kennen! de Hel heeft u gezonden, verlaat my! laat myn geest iu rust! —Vriend! welk een zwaar uur van beproeving! o help my ftryden! (hy leunt op den jleen, en vat Clovis band.) ADELGONDA. Hoore ik werklyk? — Man! gy fpreekt met Adel. gonda !  TREURSPEL. 75 DAGOBERT. (zonder baar aan te zien, tot Clovis.) Ja, zo was de naam der adderflang, welke zig meester van myn hart maakte. O zy was de getrouwheid, de deugd zelve; zo goed paste dit masker op de leemge ondeugd. Veele jaaren misleidde ze my door eenen valfchgn pronk. Zelfs heden nog, daar fchennis en verraadery in haar hart lag beflooten, bedroog my haare tong door tederheid en trouw. Nu is 't ondeugend werk volbragt. Haaren verkogtcn, verraaden Man houdt ze niet meer der veinzing waardigi ADELGONDA. Welaan! Nu wil ik fpreeken! DAGOBERT. Zwyg, en verlaat my! vergiftig niet myn Iaatfte ademhaahng. Verraadfter! gy trouwlooze hebt my aan Grimoald verkogt, en u aan deszelfs Zoon. Gaa heen! inwendige pyn zal u 't gehot uwer zonde vergallen; de verwagting van 't ftrafgericht zal voor u vreeslyk zyn! Gaa heen! — o konde myn gebed haare ziel van 's Rechters eeuwigen vloek bevryden • ADELGONDA. Hemel! Hemel! wat moet ik dulden! O gyl waarom laat gy uwe, anders edele ziel, door een onrechtvaardigen toorn, zo zeer vernederen? Zy is de llaavin uwes bloeds, doof voor de ftem der waarheid en onfchuld, even als de vergramde Tyger voor de jammerklagten des hulpeloozén reizigers! Ach' myne Ada, te vergeefs tragte ik, hem myn hart te' ontdekken. Hy hoort niet na my. O! dat flegts Gommar kwame! ADA. Vader! gy zyt wreed tegen haar! Q hoor my! E 5 DAi  74; DAGOBERT, DAGOBERT. Ada! o kom by my! —— bemint gy uwen Vader? ADA. ( zyne knién omhelzend.) Ach! myn Vader! Wees niet wreed tegen haar J DAGOBERT. Kind! geloof my! elk droppel mynes bloeds fprak voor haar, zoo niet elke aandoening, op 't zien van blykbaare ondeugd, plotfeling een einde nam. Zy heeft my verraaden, en zig zelve. Zwyg van haar. — Zeg my nog eens, bemint gy my ? ADA. De Hemel zy getuige! Hy laate de gedagte myner ziele tot een vloek worden , die myne liefde ooit hadt gefchonden. Maar, myne arme Moeder! DAGOBERT. Zoude gy ook dien man beminnen, welke my verloste ? ADA. Hoogagten wilde ik hem als een Heiligen, en beminnen , als den Verlosfer van hem, welken ik boven alles lief hebbe! DAGOBERT. Goed kind! —— En, wanneer deze edele, daar by my wilde redden, zig zelv' met my ongelukkig maakte l ADA. O myn Vader! dan zou het medelyden myne liefde —— maar, ziet, hoe myne Moeder treurt! DAGOBERT. Ja, dat is uwe Moeder! maar hier is de Man, va" wien ik fprak! ADA.  TREURSPEL* 75 ADA. Clovis! —— —— hoe zou myn hart u danken? —— Edele Man! CLOVIS. Indien het indien het my Dagóherts vriendfchap waardig houdt. Zelfs de dood, welken ik in de genade mynes Konings vinde, is voor my de heerlyklte belooning. DAGOBERT. (z'et hem grhnlachgend aan, naa eene tusfchenpoozing.) O Hemel! zie genadig op ons, wanneer wy u door geenen wrevelmoed beledigen! Ada, geef my uwe hand, en, zoo ooit uw Vader u lief was, zo ais gy my verzekerde; zweer dan by myn bloed, het welk, weldra, op dezen grond geftort zal worden, zweer my by het heil uwer ziele, by de waarheid van den Alömtegenwoordigen, dat gy myn'laatften wensch wilt vervullen! A D A. Alles, Vader, alles! DAGOBERT. Zweert gy my? ADA. Ja, Vader! -— ach! myne arme Moeder is bedroefd ! DAGOBERT. Wilt gy my niet hooren? ADA. Ik gehoorzaame. DAGOBERT. Goed! hoor dan den laatften Wil myns harte, dat u" bemint. Het is zo ver gekomen, dat ik onder de Franken geen' Man meer kenne, die uwer waardig  76 DAGOBERT; dig ware. CLOVIS is de edele, eenige, dien ik u waardig wenfche. — Hier, geef hem uwe hand; beloof hem, in de tegenwoordigheid des Alzienden, eene eeuwige trouw, en nooit een ander mans vrouw te worden, en uwe dagen in heilige eenzaamheid te flyten. ADA. Vader DAGOBERT. Ha! uwe hand onttrekt zig, beevend, de myne. ADA. O Moeder! Moeder! ~— DAGOBERT. Ada! Ada'. hier ben ik, uw Vader! ADA. (valt hem te voet) O ja, Vader! word niet zo flerk vertoornd, ik gehoorzaame. CHILDEBERT. (welke, tot dus verre, zonder gezien te zyn, aan den ingang jlondt., en door gebaarden de verfcheids aandoeningen verried, door het voorgaande in hem veroorzaakt.) O houd op! DAGOBERT. Wie fpreekt daar? ADELGONDA. (en allen byna te gelyk.) O! wy zyn verraaden! ADA. (na haar grypende. ) Hemel l deze Item. — DA.  TREURSPEL. 77 DAGOBERT. Wie zyt gy» kom nader! zondt u uw fchan- delyke Koning, om ons te beluifteren; dan wil ik u nog meer dingen ontdekken, die uwe flaaffehe tong niet waagen zal, om over te brengen. CHILDEBERT. (komt nader, en neemt zyn heimet af.) Ik ben het. CLOVIS. Hy zelf! ADELGONDA. Hy heeft ons bedroogen! ADA. Moeder! verberg my! DAGOBERT. Clovis! ziet gy 't! zy hebben zig met hem verèenigd, om met ons ongeluk te fpotten. O fchandet fchande • CLOVIS. ^ Verraader! hoe kunt gy, fchaamteloos, 't gezigt van Dagobert verdraagen ? CHILDEBERT. (tot DAGOBERT.) Ik volgde, ongemerkt, de Koninein hierheen. De Voorzienigheid zy dank! die dit befluit in myne ziel deedt ryzen. Doch, ik zie, dat dit het oogenblik niet is, om u myne gedagte te ontdekken. Ik verlaate u. Misfchien is dit uw laatfte Leevens-uur, waarin gy op my vloekt. Koningin! (wii heen gaan) x ADELGONDA. (houdt hem tegen) Waarheen? O rieen! ik ben wel eene ongeluk kige vrouw, verzaakt, gehaat van myn'Gemaal; doch geene  73 DAGOBERT, geene list zal my van zyne zyde fcheiden. Te lang heeft de verraadery my hem ontroofd. Nu vinde ik hem in den Kerker weder. Liefde en pligt houden my daar geboeid, waar hy is. Geen Throon is heerlyker, dan deze kerker voor my. Gaa gy in het Paleis ; verheug u in 't bezit van het geroofde Ryk. Maar, wee u! wanneer gy, met alle Uwe raagt, de Hel niet kunt vernietigen, en niet in ftaat zyt, uw Geweeten met uwe fchatten om te zetten! DAGOBERT. (tot CLOVIS.) Vriend! hadde haar hart deze woorden gefproken! ZESDE TOONEEL. Do Voorigen. GRIMOALD met eenige Zoldaaten.) GRIMOALD. (verft eld, op 't zien der Koningin.) Ha! wie verftout zig, deze plaats te betreeden i Koningin! wie bragt u hierheen? CHILDEBERT. (gaat toe) Ik zelf heb haar den Kerker laaten openen. Vader! zie daar heen, en verftom. De Man, dien gy voor een' huurmoordenaar hieldt, is DAGOBERT! GRIMOALD. Gy hier? gy zelf, hier, onder hen, welke een vloekverwandtfchap tegen my en u fmeedden? Zwakke Dwaas! fidder! DAGOBERT! waar ware hy ? Veelligt, daar die verworpeling? O! fraay verzonnen! waarlyk, DAGOBERT komt, heden, weer uit het graf, om wegens euveldaad een fchandelyken dood  TREURSPEL. ?0 dood te fterven! laat zien! waarlyk de natuur heeft hein tot dit bedrog gevormd; de leugen rust op eemge gelaats -trekken; maar een leugenagtig bewys zo jammerbartig leugenagtig, als de leugen zelve' - Zulke bedriegers vond men ten allen tyden • maar *y Adelgonda! en gy, Clovis, gy moest u fchaamen', uwe verraadery met zo een zigtbaare onwaarheid te willen bewimpelen. CLOVIS. O wrevel! o ongehoorde wrevel! dat u myn Arm niet ftraffen kan! DAGOBERT. Vriend! wees grootmoedig en edel! twyfel niet, dat de volftrekt Rechtvaardige ieeve! zie den ondeu- genden met veragting aan, zoo gy hem niet betreureu kunt] GRIMOALD. Al lang genoeg, die verwenschte vermetelheid! Koning! ik kan het vonnis, door u ondertekend, laaten voltrekken! (tot de Zoldaaten) treedt toe! daar zyn de misdaadigen, velt ze neder! (treedt terug) v ADELGONDA. (tot de Zoldaaten) Houdt op, Barbaaren! my treffe uw Zwaard! ADA. (tot GRIMOALD.) O ontferm u! DAGOBERT. (treedt onvertfaagd toe) Hier is Dagobert; doopt uwe Zwaarden in myn bloed, en heft ze ten Hemel op; ik zal daar, boven , om vergiffenis voor u , en zegen voor myn ondankbaar volk fmeeken, wanneer elk droppel Koningsmoord om wraake toept. Draait niet, ziet! uw Ty- ran  8o DAGOBERT, ran is tegen u vergramd; hier is myne borst! wendt uwe oogen elders heen, zoo gy niet moorden kunt; ik zelf zal de fpitzen uwer Zwaarden bellieren ik! maar men verfchoone myn' vriend. Hem heeft men geene Kroon ontroofd, hem niet varaaden; waarom zoude hy fterven! CLOVIS. O edel, grootmoedig Man! houd my niet het geluk onwaardig, om aan uwe zyde te fneeyen! GRIMOALD. Hoort gy de taal van *t fchelmsch bedrog? Mannen ! komt myn bevél na, vermoordt ze! ADELGONDA. Ha! my aller eerst! ADA. Hemel! CHILDEBERT. Dat zig niemand verftoute! gaat terug! ADELGONDA. Booswicht! wien wilt gy dooden ? Ontbreekt 'er nog een Koningsmoord aan het getal uwer euveldaaden ? O waarlyk het is vol; gy hebt meer en grootere ondeugden gepleegd, dan eene eeuwigheid kan öraffen. En gy, wie zyt gy? Zyt gy Franken, verkoopende aan den fchandelykften verraader uwen Arm?. Gy wilt uwen Koning vermoorden?. Dagobert, dien gy bemindet, dien gy voor u zaagt ftryden , en Zig in de bres ftellen? Dagobert, den Zoon. uwer Koningen? Wat heeft hy u misdaan? Heeft hy u ooit verdrukt, of uwe rechten gefchonden? Heeft hy u, in den oorlog, uwen buit onthouden? O zagen uwe edele Vaders dit trouweloos Beftaan; hoe zou, naa hun-  TREURSPEL. 81 hunnen dood, die vervalfching hunnes bloeds hunne ru,t verb.tteren! — nooit, nooit heeft een S zyn zwmd met Konings-bloed bezoedeld» (de Zd laaten werpen hunnt Zwaarden op den grond.) GRIMOALD. O! ik zie, die lafhartigen worden door de iam- merklagt eener vrouwe aangedaan.' Adclgonda ' ik verzoeke u, om deze plaats te verlaaten! ADELGONDA. vernade^^ *" "lyn haat tegenu' GRIMOALD. By alle magten der Helle.' dat is te veel gezesrd' gy hebt met dezen muitemaaker fehandelvk zanen se" iTbevë;] T mi'Sdryf VCrWySt U t0t ^hoorzaamheld. \ f h," "; Venrek/ — (tot d' Zoldaaten) Gy 5 fS™! zo° gy »w Leeven lief hebt, en ook als Vloekverwanten niet geftraft wilt zyn: brenst dan haar weg! (de Zoldaaten vatten hunne Zwaarden weer op) Koningin! ik bidde u nogmaals, dwing " fw^ g£Weld; gy Z°udt m^ «'bied jegens als de Weduwe van myn geliefden Koning en Vriend te zeer krenken. Gaa in 't Paleis. ' ADELGONDA. Op dat gy veilig moorden moogt, niet waar? F CRI-  82 DAGOBERT, GRIMOALD. Wie wilde my beletten, de misdaad te (tranen ? Maar, zyt onbevreesd, zulke bedriegers, die 't volk wilden misleiden, moeten, voor 'svolks oogen, een pynelyken dood fterven. Gy, verzelt de Koningin na haar vertrek! ADELGONDA. (zagt.) Ach Ada! laaten wy ons tot zyne verlosfing haasten; Gommar verbeidt te lang met zyne hulp. —Dagobert! mogt de Hemel uwe deugden beter kennen , dan gy de getrouwheid uwer vrouwe! (tot Grimoald) Gy! een bedrieger, die een geheel volk hebt misleid, moet voor 's volks oogen, een pynelyken dood fterven. Dit oordcel treffe, wien het wille; het is rechtvaardig, en geloof my, alles, wat rechtvaardig is voor des Rechters oogen daar boven dat wordt vervuld! {Zy gaat met Ada fchielyk heen; de Zoldaaten verzeilen haar.) GRIMOALD. ïlet werde! ziet! hoe fchielyk zy haaren Dagobert verlaat! om haaren aanhang te hulp te roepen? Ha! dat zal men wel beletten! (tot Chil- debert) Haare misdryven maaken haar uwer hand onwaardig. Gy moet haar aan den Raad der Bisfchoppen en hun oordeel overgeeveu. Zy is een fchandelyke worm, die aan 't geluk, de rust des Ryks, en uwe Majefteit knaagt, Die bedriegers, daar, laat aan my over; myn ampt ftelt my tot Rechter over hen. (hy gaat na Dagobert) Ongelukkige! ver- wensch  TREURSPEL. 83 wensch het oogenblik, dat gy inve eerfte fchrede na dit land deedt.' kom Koning! (beide binnen) DAGOBERT. Gaa heen! gy zyt myn' toorn niet waardig' Vriend! wat wil dat ftyf gelaat? Waarom ftondt gy zo verlegen en fpraakeloos , Vriend? Clovis.' Clovis! wat wil zulks zeggen? CLOVIS. H,a! ha! droomt flegts van Rechter en Helle, droomt flegts! gy Dwaazen! dagobert. Vreeslyk! wat zegt gy, myn Zoon? CLOVIS. Zoon? o.' al verftyfde myn bloed; ik zag nog- tans, hoe ze my veragtte; hoe teder zy na Cbilde. bert zag! DAGOBERT. Na Chiidcbcrt? werklyk na hem? CLOVIS. Hebt gy dan niets gezien? Nu, zoo gy wilt niet na ClnLUbert, niet na hem. Goed! ik ben geneezen! Weet gy, hoe ik geneezen ben? _ ten grimmig, helsch monfter heeft myn hart verflon- den. Ik heb geen hart, geen bloed meer Clovis is niet meer! F a da.  84. DAGOBERT, DAGOBERT. Clovis heeft geen hart ineer voor zyn' vriend Da. gobert ? CLOVIS. (ziet hem ftyf, Jlilzzuygend aan.) ZEVENDE TOON EE Li De Voorigen. GOMMAR. BRUNO. DAGOBERT. Welkom Vrienden! wien zoekt gy} GOMMAR. Onzen Koning, en met hem den dood. DAGOBERT. Wel! dien vindt gy hier by Dagobert. —— O ftaa op! fchaam u niet, my te omhelzen. CLOVIS. Gommar] geene verlosfing? geene wraaki GOMMAR. Sterf, Vriend! of wilde gy onder flaaven leeven? Waarlyk! indien ik u kon redden, ik zou nog- tans niet willen! de Franken zyn veraart; de verheven aart onzer voorvaderen is weg. Dwaas en ydel is de vcrwagting eener edele daad van een volk, dat zig door gierigheid, vrees en lafhartigheid, onder het jok  TREURSPEL. 85 jok van een Tyran laat brengen. Het is een fchimp — o dat ik het zo moet uitdrukken.' ■ het is een fmaad, een Frank genoemd te worden. DAGOBERT. O.' fpreek zo. veragtelyk niet van myn volk — ik bemin het nog! «GOMMAR. Zo laat my zwygen! DAGOBERT. Spreek. GOMMAR. Ik zogt de edelften en magtigften der Franken, den dapperen OSMAR, den moedigen RAGOND en hunne Vrienden. Ik verhaalde hen uw noodlot,' en uwe terugkomst; zy lachten om my, als een mensch die droomend wonderzinnige dingen fpreekt. Voords toonde ik hen dit gefehrift der Koningin; toen zy 't geleezen hadden, (tonden zy daar, en zagen malkander met verwondering aan. DAGOBER t. Laat zien, wat is het? GOMMAR. (geeft hem 't gefehrift over) De Koningin beval my, vóór eenige uuren, om het na de Grooten des Ryks te brengen. F 3 DA.  £5 DAGOBERT, DAGOBERT. (leest) „ Gy Edelen, Getrouwen! ontfiuit uwe regtfchape harten voor de traanen der verlaaten Adelgonda. Zy fmeekt u om hulpe voor uw' Koning Dagobert. De onzigtbaare dicnaais des Allerhoogften hebben hem terug gebragt uit lrlands woeflenyen, waarheen hem de trouwlooze GRIMOALD, \óór tien jaaren, verban, de. In den diepften kerker van dit Paleis verwagt hy, alle oogenblikken,, den dood, uit de handen zy* ner' verraaders. De dappere CLOVIS is een getuige en medgezel zyner elende. Nog bleef hy zynen vy- , anden onbekend; hy wierdt ten dood veroordeeld, om dat hy den flaaffchen Clodomir den doodfteek gaf. Ik zelve wil den weg tot zyne verlosfing baanen. Cbildebert meent, heden, nog myne hand te verkrygen; maar voor 't outaar zal ik, in uwe tegenwoor* digheid, zyn roekeloos hart doorfteeken: dan mag de Hemel zien, hoe heilig u de trouw is, welke gy Dagobert eens zwoert. Adelgonda, Koningin." (by kust den naam.) Gy goede Engelen brengt haar dezen kus! o trouwe Gemaalin! vergeef my, dat ik uwe deugd verzaakte! Vriend! wy deeden haar ongelyk aan! door fchyn bedroogen was ik, vergramde ^Dwaas , voor haare woorden doof; vervolgens mogt ze my haar hart niet openbaaren. Reeds wilde ik haar om den hals vallen, toen ze, voorheen, den verraader met eene edele fierheid ver'agtte; maar elke tedere aandoening van vreugd en deugd vergaat, by 't zien van een dcugeniet. Wel nu, Gommar, wat zeiden zy, toen ze dit gefehrift hadden geleezen? GOMMAR. Zy {tonden eenige oogenblikken fpraakeloos en bedeest; toen zeide Osmar: ja, leefde Dagobert nog, dao zoude by zig wel aan zyne vrienden vertoonen; of  TREURSPEL. 87 of hy ware gekomen met een heir van hulpbenden , om zyne vyandcn te verilaan: wie blyft borg voor ons, dat niet de Koningin zelve misleid wierdt? CLOVIS. O gy vertraagde flaaf' GOMMAR. Met zulke redenen verliepen eenige uuren, tot dat JBruno, van de Koningin gezonden, kwam, om my het naby zynde gevaar te berigten. DAGOBERT. En toen gy ze verliet? GOMMAR. Indien wy hem zien, zeiden zy; dan zou hy zyne vrienden kennen. DAGOBERT. Welaan! zy zullen hem zien; ik word gewaar, dat ik geroepen ben, om deze daad uit te voeren. (Ay legt zyn pelgrims-gewaad af.) Vrienden! ken: gy die rusting? Waarom (Vaat gy verzet? CLOVIS. Ha! hoe heerlyk! myn Koning! zo ftondt gy aan 't outaar met Adelgonda'. BRUNO. O! welk Fnank kent ze niet? F 4 GOM.  88 DAGOBERT, GOMMAR. Zo hebt gy den ftouten Clothan geflagen! DAGOBERT. En op dien dag, toen my de Franken hunnen Koning noemden , droeg ik ze; ook op dien dag, toen Grimoalds flaaven my na Irland vervoerden. Wilfried deedt het my zegenend aan, toen ik Irland verliet, om na myn land terug te keeren. Vrienden! omhelst u! misfchien is u geen broederlyke kus, in dit Leeven, meer vergund! omhelst ook my als Broeder in dood en Leeven! Gommar! geef my uw zwaard en uwe hand! —— Clovis! neem gy Bruno's zwaard en hand! nu, volgt my! GOMMAR. Goed! goed', ik begrype u. O! laat my myn zwaard, ik wil u tot een fchild verftrekkenl DAGOBERT. Vriend', zoo ik moet fneuvelen, dan wil ik als befchermer myner broederen fneeyen, de laatfte Konings-pligt, dien ik wensch te volbrengen! CLOVIS. O geliefde Koning! Iaat my, mogelyk voor de laatfte maal, op myne kniën GOMMAR. Ach! verfmaad ook myne liefde niet ——BRUNO. En myne traanen —— (allen knielend) DA-  TREURSPEL. DAGOBERT. Vrienden! vrienden! o Almagtige! zoo Gy my tot u roept, befcherm dan tog deze Edelen' fchenk ze, nog lang, voor de deugd en 't Vaderland! Welk een gezigt! -r— Ch valt op ééne knie) Ook ik wil knielen voor den eeuwigen God! flaat uwe oogen, en wendt uwen geest derwaards, Broeders ! — Hy zy onze fterkte! — Nu, komt! (zy Jlaan op) BRUNO. O! gy gaat den dood te gemoet! honderd Mannen bewaaken dezen kerker. CLOVIS. Laaten hem duizenden bewaaken! 't zien van een grooten Koning verfpreidt rondom een heilig ontzag. DAGOBERT. Verzetten zig flaaven tegen ons; weest dan niet vervaard; zy hebben geen' moed: zyn 't dappere Mannen; dan zyn zy edel, en onze Vrienden. Volgt my; nog ben ik Koning, (hy neemt het zwaard, en gaat met Gommar onverfchrokken heen; Clovis en Bruno volgen hem.) Einde van het vierde Bedryf. * $ VIJF-  pa DA G OBERT, V IJ F D E B JE D R IJ F. (Het Tooneel verbeeldt eene Zaal in het Paleis.) EERSTE TO ONKEL. GRIMOALD. (komt met haast, verzeld van eenige Zoldaaten.) Nu, Mannen! gy hebt my wél begreepen? Hebt gy? Be Zoldaaten. Ja! (_zy toonen hem hunne dolken.) GRIMOALD. Goed! ik verlaat my op u. Bemint gy uw geluk; dan zult gy alles, wat ik u beval, flipt nakomen. - Naa de volbragte daad mengt u onder het volk. Hier hebt gy myne hand; elk uwer krygt een Leen, en wordt Ridder. Bedenkt het wélf in uw Leeven zal zulk een tweede oogenblik niet meer komen. En wat hebt gy te duchten? Ziet, daar is myn Zoon, de Koning, met twee duizend Franken, en ik gaa na het andere gedeelte der ftad, met duizend bedreeven oorlogsmannen. Ha! zoo geen flaande Engel aan hunne zyde ftrydt; dan flaat, binnen een half uur, geen ver- raaderlyke ader meer in die verwenschten. Dat wyf, het welk van haar vergif dit weefzel fpon, zal de Hel haaren aanftaanden buit berigten. — Plaatst u hier, ik hoor ze komen. TWEE-  TREURSPEL. 91 TWEEDE TOONEEL, De Foorigen. adelgonda. ada. « grimoald. Adelgonda! gy ziet de gevolgen uwer onbezonnenheid. Uw Leeven is in het grootfte gevaar; het volk vloekt op uw' naam, en wenscht, dat men u aan zyne woede ten prooy geeve. O hoe dwaas was het, zig door zulk een misdryf, eenes Konings hand onwaardig te maaken! adelgonda. O hoe laag vernederde my de Hemel, daar hy een* Grimoald de magt gaf, om zo ftout met my te fpreeken! grimoald. Geloof my, ik zoude anders fpreeken, wanneer ik zo wilde fpreeken, als gy *t verdient. Het volk zegt ï gy hebt de wagt omgekogt, om door de vlugt der verraaders uwe valschheid te verbergen. En hoe was 't anders mogelyk, dat zy ontkwamen! adelgonda. En waarom zyn ze niet gevlugtï grimoald. . Hun uur is gekomen, By den Hemel! hun dood is zo gewis, als hunne misdaad! Osmar, Ragond, Gommar, en hunne, en Clovis vrienden, vier honderd  pa DAGOBERT, derd in 't geheel, hebben zig met den bedrieger ver eenigd; zy zyn in Clovis huis gevlugt, om 's volks woede te ontgaan; maar ziet door deze gaandery; daar Haat Koping Childebert met drie duizend Mannen; twee duizend volgen my, om de oproermaakers te vangen of te dooden. Gy kunt, hier, de tyding van uwen ondergang verwagten; die Mannen, daar, heb ik tot veiligheid uwes Leevens hier gefield; want *t volk dorst na uw bloed. Vaar wél! (tot de Zoldaaten") Geeft wél agt op beide, en, wanneer gy myn bevel van verre hoort, brengt ze dan daarheen, waar ik u beval. ADELGONDA. Grimoald! wagt! hoor! zy moeten alle fter. ven, de oproermaakers, alle GRIMOALD. By den Hemel! zy moeten, zo waar als ik lecve! ADELGONDA. Gy? Ha', vrouw! hoe zwak zyt gy, ook tot een goede, heerlyke daad! gy hebt gelyk, Grimoald , by den Hemel! zy moeten alle fterven! — 'zy trekt, fchielyk, den dolk, en -wil hem doorftcc' ken.) Vloekwaardige! gaa heen! ADA. (houdt haaren Arm tegen) O Moeder! (ADELGONDA treedt terug, bedekkend haar gezigt met de handen.) CRI.  TREURSPEL. 93 GRIMOALD. Ha! Eerloozc' dit was het laatfte van uwe misdry- ven! zaagt gy, wat ze ondernam? O vrouw! des wreekers hand is niet verre van u! ik gaa, om uwen aanhang van deze aarde te verdelgen. Wilt gy vloeken, vloek dan op den Hemel, dat Hy u een Beftaan gaf; of bid de Hel, dat ze u in Ivtsre diep- fte holen verberge. (Tot de Zoldaaten) Nog eens, het geen ik u beval! (binnen) DERDE TOONEEL. ADELGONDA. ADA. (Wagt van verre.) ADELGONDA. Zo heerscht geen God meer over het geflagt der ftervelingen ! heeft de zegepraalende ondeugd des Rechters Arm gebonden! o zyt dan trots, gy magtige misdaadigers , vreest niet den naam van deugd , rechtvaardigheid; ydele nanmen! —— myn Arm beefde, toen hy zou moorden; waarom beefde hy? Waarom verfchrikte myn geest, by de gedagte van moord? Ha! zal Grimoald ook beeven? (tot Ada) Wie zal den ilag afweeren, die u berooft van uwen Vader? ADA. Ach! de Hemel zal hem befchermen! ADELGONDA. O Gekkin! wat ftoort zig de Hemel aan 't lotge» val der menfchen? Ook ik hoopte eens op verlosfing van  94 DAGOBERT, van daar, boven , maar nu niet meer. Geloof my , zy zullen hem dooden, en dan, arm kind' verliest gy, door éénen flag, en Vader en Moeder. ADA. Vreeslyk, Moeder! die gedagte zoude my reeds dooden, zoo niet een zekere hoop myn hart bezielde. ADELGONDA. Bedrieg u zelve niet, myn kind! verwagt liever het fchrikkelykfte; dan fmart de flag u minder. —- Hoor.' welk een gefchreeuw gaat van daar op! o! welke angst bevangt my! Hemel! vergeef het my, indien ik tegen uwe fchikking morde! ja! nog is vertrouwen op uwe goedheid myn troost! (.zy ziet door de gaandery.) Ha! ziet! het volk is in beweeging! ADA. O myn Vader! gy zult de liefde uwer dochter niet wraaken, wanneer ze u ter verlosling ftrekt! ADELGONDA. Daar doet een kleine hoop een' uitval! hy is 't! hy is 't! — hy gaat vooraf! hoe moedig! hy is in 't zelfd gewaad, als op onzen trouwdag 1 — o! —— nog wordt geen Zwaard getrokken ! —- thans! ach thans! —— neen, nog niet! hoe vreeslyk fchittert zyn zwaard! hy heft het op! ja! ja! hy is juist zo gekleed, als op onzen trouwdag. Ha! Gbildehert gaat na hem toe! —— ADA-  TREURSPEL. 9S ADA. Hemel ! zoo hy myn liefderyk hart hadde bedroogen! ADELGONDA. Hemel! Hemel! wat zie ik? Childebert valt hem te voet! ADA. Valt! valt! o! (zy valt in onmagt.) ADELGONDA. Ada) waarvan daan deze 'verbleeking? Zo veele deelneeming aan den verraader uwes Vaders? Zoude haar hart — Ada! hoor my! hy viel op zyne knie, als wilde by om vergiffenis fmeeken! ADA. Vergiffenis! o ja, hy verdient vergiffenis. Ook ik, Moeder! (zy knielt) ook ik verdien vergiffenis' zyn hart is onfchuldig en deugdzaam. Hy beloofde by zyne liefde, myn' Vader voor my te behouden. ADELGONDA. Ongelukkige! gy verlaat u op het bloed van Grk moald ! ADA. Ik verlaat my op den Hemel, de natuur en sierde. ADEL.  9<5 DAGOBERT, ADELGONDA. O mogt uwe onfchuld in de oogen des Hemel- fchen Vaders ontferming vinden J maar een bang voorgevoel bevangt myn' geest! galmt de naam Dagobert my niet tegen? Stil' ja! ja! het is een vreugdegalm! o ik moet na hem toe! my, my, zyne vrouw behoort zyne eerde (zy wil heen gaan, twee Zoldaaten houden haar tegen.) Een Zoldaat. Blyf! ADELGONDA. Gy Haaf! vermetele! verftout u? (Agter het tooneel hoord men roepen; Vi&orie! Vi&orie '. het is gedaan .') Zoldaat. Nu, gaa heen ! (een Zoldaat floot de Koningin den dolk in haare zyde; twee anderen willen op ADA af gaan, terwyl Bruno fchielyk aankomt; deze, de getrokken dolken ziende, belet, dat ADA wordt vermoord.) VIERDE TOONEEL. De Voorigen. BRUNO. BRUNO. O ongehoorde wrevel! ADELGONDA. Wee! wee! bloed! bloed! (De  T 11 E U R S P E L. 97 ( De Zddaaten necinen de vlugt; Adelgonda bezviymt.) BRUN O. Haast, fpoed u om hulp. (hy beurt haar of.) ADA. Ach! myne Moeder! o wie helpt haar! BRUNO. O Koningin! hoe naar is de gelukkigfte dag uwes Leevens ! ADELGONDA. Ik ben u verpligt, Bruno; gy verëenigt my door den dood met hem.' BRUNO. Neen! neen! de deugd heeft gezegevierd. DA. GOBERT, de Koning der Franken, leeft, bemind van zyn volk ! ADELGONDA. Spreekt gy waarheid? Ach! nu voele ik geene wonde! kom; kom, breng my na hem toe! BRUNO. Wagt, tot dat hulpe komt. G ADEL-  93 DAGOBER Tj ADELGONDA. Uit uw' mond komt de beste hulp! verhaal mv vaardig alles, alles! 7 BRUNO. De groote DAGOBERT, vol edelen moed op inner yke fterkte, ging ftout en onvertraagd uit den kerker. Clovis, Gommar en ik volgden hem. Op 't zien van hem nam de Wagt de vlugt, even als de godlooze menfchen voor den glans eenes Heiligen. Zo kwamen wy by Omar. by welken zyne vrienden vergaderd waren. ,GRlMOALD verzamelde zynen aanhang; het volk voegde zig by hem en Childebett. Hy dreigde 't huis in brand te ftceken, indien we ons met gevangen gaven. Hierop viel hem de driftige Clovis aan. Grimoald fneuvelde. Wy waren vier honderd tegen zo veele duizend. DAGOBERT voerde ons tegen CHILDEBERT aan. Eenigen vielen reeds op den grond, en riepen overluid: hy is het! hy is het! toen wy nader by Childebert kwamen, viel hy op zyne knie, en riep tot de zynen: gy Franken erkent uwen Koning; daar is DA. GOBERT! toen weergalmde de lugt van het geroep: Vivat DAGOBERT! ADELGONDA. O Man! hoe hebt gy my verrukt! Kom! kom! ik heb geene hulp noodig! ik voel tog geene wonde! al ftremde de dood myn bloed in alle aderen, hy zou ^nogtans niet tot myn hart doordringen; want vreugde is immers Leeven. — (Bruno en Ada leiden ze binnen.')  TREURSPEL. 99 V T F D E TOONEEL. ( Verbeeldt een groot Plein.) DAGOBERT. GOMMAR. RAGOND. OSMAR. Andere Ridders, van 't volk omringd. DAGOBERT. Ja, geliefde Franken! zo fleet uw Koning zyne da. gen in een ramplpoedig Leeven, vervveezen v: n de Zynen , en veragt van vreemdelingen. Doch, hr,<; vreeslyk ook myn ongeluk was, my fmertte niets nu ei; dan wanneer ik aan u dagt; wanneer ik nagir- , d it gy_ onder het jok van een Tyran zugtte, geen' be fchermer uwer Eere, geen' verdediger uwer rechten hadt. 01 gelooft my, uw toertand lag zwaarer op myn hart, dan myn eigen kommer. Ik morde niet tegen de beproevinge des Hemeis; ik fmeekte hem niet, om een einde van myne elende te maaken; maar om zegen over u, geliefd volk! fmeekce ik in elk bitter uur. Hemel! zeide ik, trek uwe ftraflende hand van myn volk af; o verfchoon het, en last uw ftrafgericht flegts gaan over my; en, vind myn hart by u genade, overlaad dan hen met zegeningen, die ik meer, dan my, béminne! thans ook, nu myne elende een einde heeft genomen, zal dit myn eeuwig gebed ten Hemel blyvenj GOMMAR. O gy volken der aarde! wanneer uwe Koningen lauwerkranzen en ilaaven door uw bloed koopen; zyt dan niet trots op hunne naamen! ziet hier de Franken.' die zyn alleen gelulikig beheerscht van hunnen Vader DAGOBERT! Het volk. VIVAT DAGOBERT! G a ZES-  ioo DAGOBERT, ZESDE TOONEEL, De Voorigcn. CLOVIS. CLOVIS. (knielend) Hy leeve! de Hemel beloone zyne deugd; dan is hy, waarlyk, de gelukkigfte der ftervelingen! o myn Koning! DAGOBERT. (hem omhelzend) Vriend.' waar bleeft gy? Gy zyt zeer aangedaan! uwe wangen zyn bleek! gy weent.' CLOVIS. Ik was getuige van bet naarfte geval. Toen ik den Heraut door de ftad leidde, om uw' naam Uit te roepen, kwamen wy voorby de plaats, alwaar ik GRIMOALD vcrfloeg. Hy lag 'er nog; zyn Zoon befproeide 't aangezigt des flcrvenden met zilte traanen. Terwyl ik daar ftond, en 'sjongelings jammerklagt myne ziel roeide, kwam eene menigte volks aanloopen; zy vielen op hem aan, fcheurden het half doode lighaam aan ftukken, fmeeten die overal heen; hunne handen droopen van bloed. Te vergeefs riep ik hen toe; hunne woede kende geene paaien. CHILDEBERT zeeg, wegens diepe fmert, op den grond neêr, lloeg zyne oogen onvérzetwlyk na den Hemel, dan na my. Ik nam hem op, en onder myne Armen, maar hy ontworftelde myne handen, en liep, fchielyk, na het Paleis. DA-  TREURSPEL. lor DAGOBERT. Ysfelyk! naar.' o juicht niet gy ondeugenden, by de volvoeringe uwer euveldaaden; het uitltel van ftraf verdubbelt uwe hardigheid! maar, waar blyft myne Jdelgonda en myn kind; waar blyven ze! waarom; moet myn hart zo lang na haar verlangen? GOMMAR. Ik fpocde my na dezelve. DAGOBERT. Ja, Gommar! ach! Vrienden! indien zulk een heerlyke dag — hoop verzagtte myn Lyden, en nu ver bittert vrees myne blydfchap. (Men hoord, van verre, het volk roepen:^ O wee! dood! dood! o weel) Wat naar gefchreeuw! dood! wie? Het volk. (van naby) Ach ! dood! dood! G 3 , ZB.  io2 DAGOBERT, ZEVENDE TOONEEL. ADELGONDA van ADA en BRUNO door het volk geleid. De. voorigen. DAGOBERT. Ach! myne Gemaalin! ADELGONDA! ADELGONDA. DAGOBERT! (zy rukt zig los, loopt eenige fchreden na hem toe, maar valt in de Armen van Gommar en Bruno.) ADA. Va Vader! (in zyne Armen) myne moeder fterft! BRUNO. Dit was de laatfte daad van Grimoald! DAGOBERT. o ongehoorde gruweldaad! -h- Vrouw! Beminde ■ is dit de lang gewenschte dag onzer herëeniging? '. Vrienden! Vrienden! de bloem myns Leevens is'thans afgefneeden; nu zal het gras verdorren. Wat is mi myn Beftaan? enkel gevoel van fmerten! o hadde ik ale myne traanen nog, welke ik om veel minder ongeluk ftortte; dan wilde ik op de aarde weenen, die  TREURSPEL. 103 Jie haar bloed inzoog, tot dat myn zilte traanen een graf voor my hadden uitgehold. Ach Hemel! ik morre niet maar uwe beproeving is ftraf! (zygt in de Armen van Clovis.) CLOVIS, O! konde ik 'smoorders bloed nog eens zien ftroomen! GOMMAR. De Koningin bekomt weérl ADELGONDA. DAGOBERT! DAGOBERT; Beminde! . ADA. Moeder! ADELGONDA. Hoe gelukkig ben ik, dat myne hand in uwe hand verltyft! dat een traan van u op myne wang nog gloeit! 0! verban het hartfeer uit uw hart, maai niet myne gedagtenis! DAGOBERT! beloon uwe Vrienden! zelfs CHILDEBERT! zyn hart is deugdzaam; want hy bemint'de deugd uwer Dochter maak onze ADA gelukkig, die hem bemint; overlaad ze met wcldaaden, zo als myn Vader my gelukkig maakte, toen hy my, als bruid, na u toe voerde! Nu 1 O 4 AD A,  ia* DAGOBERT, ADA. (knielend) O myn Vader! zoo myn hart ftraf baar is, laat het my dan in een toornig gelaat blykcn; d;n wil ik met berouw en leedwezen tot 't einde myner dagen weenen, en de i'metten der raenschheid, door myne traanen, van myn hart afwasfchen. DAGOBERT. Staa op, Dochter! Uwe Moeder heeft genoeg voor u gefproken. Maar Clovis.' CLOVIS. Hemel! ftaa my by! Myn Koning! gy ziet immers, dat Ada"s hart aan Childebert het fterkfte recht op haare hand geeft. Neem hem tot' een Zoon aan; hy is het waardig; ik bezweere u by den Wil der Koninain, neem hem, op dat de w«ereld zyn* eerften Vader vergeete! DAGOBERT. Vriend! gy zyt grootmoediger, dan uw Koning, voor wien gy wilde fterven. —— Ziet! haare 00; n ftaan gebroken! de dood kust haare lippen! 0! (valt aan haare borst.) ADELGONDA. Waar is ADA! ook uwe hand! — ik yo:l t— ach! ach! Beminde! vaar —— wel! DAGOBERT. O myne ADELGONDA! (luid Schreeuwend.) ADA.  TREURSPEL. 105 ADA. Geliefde Moeder! G-0 M M A R. O naare vertooning! DAGOBERT. (bleef ha lyk flil omarmen; komt nu bezadigd; Ada knielend naast haar.} Het is gedaan! der menfchen grootfte werk heeft zy volbragt! — breek niet, hart! wees beza, digd van gemoed! komt, Vrienden! laaten wy toeft el maaken tot eene plegtige praaltlaatfte! komt! uwe tegenwoordigheid wordt nog tot een gewigtig werk verè'ischt. (CHILDEBERT, in een gemeen kleed, met ongtdekten hoofde, ongewapend. Twee Ridders-,, waarvan de één de Kroon, en de ander den Scepter en het Zwaardvoor hem heen draagt.) CHILDEBERT, Koning der Franken! mag een verftooteling fpreeken? DAGOBERT. Myn Vriend CHILDEBERT mag fpreeken. CHILDEBERT. Hoort my, gy Grooten des Ryks! en gy, die ik niet waage, Broeders te noemen, hoort my! —Valfche roemgierigheid heeft my op den weg der onG 5 deuSd  io6 DAGOBERT, deugd geleid; die heeft myn hart verblind; maar, gelooft my, zy heeft het niet bedorven. Ik was onfchuldig aan de verbanning uwes Konings Men misleidde my, even als u, met zyn' dood. Zestien jaaren was ik oud, toen myn Vader my Koning noemde. Vleyers en flaaven omringden my; zy (tierden myne gedagten, myne woorden, myne daaden naar de inzigten hunner boosaartigheid. Ik weifelde tusfchen deugd en ondeugd, nooit onbepaald in de keuze; maar, wanneer inwendige neiging my tot deugd leidde, dan trokken my uiterlyke dwang en de kunstgreepen der geenen, die myne zwakke zyde kenden , op den weg van wrevel terug. Men hield Dagobcrts terugkomst, en zyne veröordeeling ten dood voor my verborgen. Toen ik hem kende, eerde hem myn hart. Gy hebt gezien, dat ik de eerfte was, die op myne knie viel, en hem Koning noemde. Ik fchaam my niet, in dit gemeen gewaad, als een misdaadige — voor u te verfchynen. Myns Vaders euveldaaden zyn geftraft, en o! (hy be- ziuykt, fpraakeloos, in de Armen van een Zuidaal.) DAGOBERT. Wat is het? Vriend! CHILDEBERT! CHILDEBERT. Ó myn Koning -— om ééne gunst bidde ik —— laat my heen gaan dat gezigt kan ik niet uit- ftaan. (op de Koningin en ADA viyzend.) —- Ach! hoe fmertelyk! ik ben van fchande doordrongen; want myn bloed is fchande. DAGOBERT. Niet zo, myn Vriend gy hebt u, door 't geen gy voor my deedt, me't de regtfchapenheid verzoend.  TREURSPEL. 107 ioend. Deze omhelzing zy, in de tegenwoordigheid des volks, voor u en datzelve een bewys daarvan. CHILDEBERT. O leidt my weg \ — de bewustheid myner misdagen maakt my deze gunst tot de pynelykde ftraf. —— Daar getuigt edel bloed tegen myn bloed! — de deugd leert roy, de daad te verwenfchenl de natuur perst my, den daader te beweenen! (binnen) DAGOBERT. Dochter! volg hem, troost hem; en kan , op dezen dag, eene bedaarde gedagte in uwe ziel gebooren worden , fpreck dan met hem van uw geluk. —Wy willen na den Tempel des Eeuwigen gaan, welke ons dezen grooten dag liet beleeven. Ik wil myne magt en deze Kroon weêr in der Franken handen overgeeven. De elende, door my uitgedaan, heeft my te zeer verzwakt, om langer dezen last te torfen; en heden dronk ik den laatden droppel uit den beker der droefheid, die nu myne overige dagen bitter maakt. Doch Vader van myn volk wil ik wezen. Myn raad zal zig met 's Konings magt verëeni gen, en uit deze vermenging zal, zoo ze de Hemel zegent, duurzaam geluk voor 't Vaderland ontdaan. (hy neemt Clovis by de hand.) (Zy betveegen zig om heen te gaan, en de gordyn valt.) EINDE.