HELDENBMEVEK. A JVt S X E R D A M V. Holtrop , 1790. VLetteekJ   Het oorfpronglijke deezer Brieven is mij altoos voorgekoomen een meester (luk te zijn, dat geroemd zal blijven zoo lange men de kunst waardeere, om, door de meest verhevene denkbeelden en uitdrukkingen, de verfchiüende aandoeningen en zwakheden van het menschlijk hart onder de hevig fïe fiormen der driften naar hst leven af te fchetfen. * a  ïv BERICHT. Ik heb mij in mijne vertaaling geënt zoogenaamde vrijheid van naarvolging ver~ oorloofd; maar, integendeel, mij zoo na ér' bij den Franfchen dichter gehouden als het mij immer doenlijk is geweest; om langs deezen weg zoo min mooglijk van het fchoone en krachtige van mijn origineel te verliezen. Uit de brieven en berichten, die elk1 deezer heldenbrieven voorgaan , heb ik flechts dat geene getrokken, wat ik tot opheldering der gefchiedenisfe oordeelde te kunnen [trekken. Van hier ook dat ik uit het wijdloopig bericht, vóór den brief van Zeïla aan Val-  BERICHT. v cour geplaatst , jlechts dat geene ontleend heb, wat dier gefchiedenis ter opheldering ftrekt; wat in denzelven over het heldendicht gezegd wordt; en, eindlijk, wat ik oordeek dat mijne profaïfche vertaaling van dit poëetisch origineel eenigzins ver* fchoonlijk kan maaken. Verneeme ik dat mijn arbeid /Ischts éénen beminnaar van het natuurlijk fchoon bèhaa* ge, met hoe veel te meer vermaaks zal ik mij dan niet den tijd herinneren, welken ik daaraan btjleed heb! 3  INHOUD. DE ABT DE RANCE' AAN EENEN VRIEND. . . Bladz. 3 BARNWELL AAN Til UE MAN. . 2^/y ZEILA AAN VALCOUR. . 5p OCTAVIA AAN ANTONIUS. . Si HERO AAN LEANDER. . . 97 ABAILARD AAN HELOlSE. . n3  BRIEF VAN DEN ABT DE R A N C É, UIT ZIJNE ABTDIJ DE LA TRAPPE, AAN EENEN VRIEND.   BERICHT. Men fchrijft de bekeering van den beroemden abc de Rancé toe aan den dood van mevrouw de hertogin van M***. die hij beminde. Hij had eenige dagen op 't land- doorgebragt; 'hij wist niet dat deze vrouw geftorven was ; hij komt des nachts langs een' verborgen trap bij haar. Het eerde voorwerp, dat hij gewaar wordt , is eena doodkist, die het ligchaam van zijne minnares ia zig befloot : zij was in den tijd van drie dagen aan de kinderziekte geftorven. Dewijl men haar naar A  s BERICHT. de grafplaats van hare voorouders moest vervoeren, had men eene looden kist laten maken ; maar die kist te kort gemaakt zijnde , had men het hoofd van het ligchaam moeten affcheiden. De abt de Rancé komt bij eene tafel , over welke een bebloede fluijer hangt; hij ligt den fluijer op , herkent het hoofd van zijne minnares, en treedt vol fchrik te rug. Getroffen door zulk een wreed gezicht, verliet de abt van dit oogenblik af het gewoel der wacreld , en begaf zich naar la Trappe, waar hij de Itrengfte boete deed. Het is van daar dat hij aan een' vriend fchrijft, die in Italié'n reist, en wiea dit voorval onbekend is.  DE ABT DE RANCÉ, UIT ZIJNE ABTDIJ DE LA TRAPPE, AAN E ENEN VRIEND. Uw hart zal van verwondering en fchrik vcrftijvett. Mijn vriend, het is gedaan ; alles is voor mij veranderd. Gij gelooft dat ik in deze grote ftad omzwerf, waaria de vermaken , de kimften en de pracht wonen; ik leef in eene woestijn. Evenredig aan mijn ongeluk ftreelft de rouw der natuur aldaar mijne droefheid. Ondor her oog van een' God, onder zijne dreigende hand befchrei ifc mijne dwaling en die van eene minnares. Luister. Gij, kendet deze jonge fchoonheid, welke het verftand, do bevalligheid en levendigheid nog verfraaiden, die, in da gistende jaren der mensclüijke hartstogten f haar cerfto A ft.  4 DE ABT DE R. A N C E* vuur in de aderen voelde omlopen ; de hoop en glorij van een doorluchtig gedacht. Ach !' mijn verliefd hart brandde om haar Weder te zien: ik liep het uur vooruit, dat aan 't vermaak was toegewijd; ik vloog in de armen van eene vrouw , die ik aanbad ; zij zelfs had het uur , de plaats , den dag befiemd. Helaas ! ik dagt dat de liefde mij wachtte. Ik kom ; 'c was nacht; mijn hart klopte van vreugde. Ik vind in de duisternis een' geheimen weg, ik treed in de kamer; alles zweeg ; ik zoek haar met mijn ocg. Plotslirgs zié ik bij haare bedfponde eene doodkist. Ik lij ftil.... ik vlieg 'er naar toe , en met een gretig oog.... 6 God! zie ik een bleek , ontzield cm verftijfd ligchaam; dit ligchaam was zonder hoofd; en mijn verwilderd ooj vindt, haar zoekende , niets dan een misvormd lijk. Eens. klaps ontdek ik op eene marmeren tafel een uitgeftrekten Huijer, een nieuw voorwerp van afgrijzen; ik verlaat de doodkist , ik nader ontftcld; ik ligt bevend dezen bc« fcloeden fluijer op. Ach! kari ik dit ijslijk beeld afl'chetfen ? Het was haar hoofd , mijn vriend, het hoofd van eene minnares.  AAN ÏENÏN VRIEND. 5 o" Gij, gij , dien ik van onze tederfle jeugd af aan beminde, die een' gloed, welke al te vermogend op mijn hart was, zaagt geboren worden , gij , wiens verblind oog mij zo veel bevalligheids benijdde. Hoort gij mijn fchreijen , ziet gij mijne tranen niet ? Ziet gij , mij beurtelings , dan rood, dan verbleekt, fidderend van fchrik , en fprakeloos van droefheid ? Ik herkende deze ver. welkte fchoonheid , doch wist niet of het zwaard haar leven had afgefneden. Ik ging, ik dwaalde , dan eens op haar hoofp geboogen , dan eens in ftilte bij de kist geboeid. Hoe dikwerf omhelsde ik dit rampzalig overfchot ! ik wilde mij in deze ijslijke kist werpen ; en, r.og levend , haar bij de dooden volgen. Ik hoor gerucht ; dit gerucht weêrhoudt mijne pogingen. Ik dacht dat men dit eenzame dak naderde. Ik zoek onbefcheidene ogen te ontwijken ; en de eer en vrees mijne fchreden verhaastende, bewaarde ik haare glorij , terwijl ik haren dood befchrcide. Bevend ontweek ife eene plaats, vervuld van hare fchim. De ftarren blonken nog in den duisteren nacht. Ik vlugt'naar mijne woning, radeloos, gefolterd» het hoofd en de kist dwaalden aan mijne zijde, A 3  t deabtderance' Dildr , mij voor 't Opperwezen op mijne knieën nederwerpende , riep ik honderdmaalen uit : vergeef haar, die ik bemin; Iaat u door mijn 1'uiekcn, door mijne tranen ontwapenen. Dit gevoelig hart , 6 God! was waardig U te beminnen. Waarde vriend , begrijpt gij het ijslijke van zulk eene twijfeling? Overal vervolgt zij mij. Van toen af waren de bevalligfte voorwerpen met een' vreeslijken fluijer voor mij bedekt; haar dood verduisterde voor mij, met een dik floers, 't heelal. Zo 'er eene plaats beftond, buiten den aardbol dien wij bewonen, alwaar, van alles, en van gedruis , en van menfehen verwijderd, een afgefeheiden fterfling eenzaam en zonder hulp in duisterheid den keten van zijne dagen kon liepen ; ja , daar zoude ik , de eindpalen der wuereld ver ontvloden , mijn gefchrei en diepe droefheid gebragt hebben. ó God! gij had een ander noodlot voor mij weggelegd. Welhaast herkende ik uwe hand aan dien vreeslijken flag. Gij wildet mij met een hemelsch vuur verlichten» Ik zag toen niets dan mijn God, dan mijne ziel, en de naar» diepten der eeuwigheid. Ik merkte de fterflin*  AANEENENVRIENPi f gen aan als de fpcelbal van duizend dwalingen , als kinderen, welken met ijdclen wellust vermaakt werden, en die , fpelend , in de diepte des afgronds vielen. Ik trad te rug , door den fchrik des doods aangegreepen; ik dagt weder op mij zeiven, ik befchouwde mijn noodlot, ik wilde de wraak des hemels ontwapenen, de onmeetbare ruimte van dit verlaten hart vervullen , aan de mijnen, aan de waercld een eeuwig vaarwel zeggen: ik had geene minnares meer; mij was een God nodig. Ik ging vsn verre dit fombcr verblijf zoeken; en ik, die in Parijs de natuur ontweck , cn de kwijnende vcrvecling op 't land duchtte , ik omhelsde toen de ijslijkheid van deze woestijn. Het waren onbekende verrukkingen, die mij hier troostten. Deze boo» men , deze vijvers , deze rotfen waren het , die tot mij fpraken. Daar leefden menfehen aan mijne zorg toebe. trouwd ; daar waren mijne oogen getuigen van nieuwe buitetifpórigheden. Even als ik verleid, vergaten deze fcmildigé ftervelingco de ccden en geduchte -wetten. De fckuilplaats van 't altaar, met ondeugden befmet , A 4  '5 deabtderance' herriep, tc vergeefs eene ftrengere godsvrugt. Wat iï het voorbeeld vermogend! mijn ijver ontftak weder in hunne ziel de verflindende vlam der deugd. Voor ons (trekt de boete haare ftrenglicid ten toon. Ik heb de natuur overwonnen en nieuwe harten gevormd. Een zwart grof brood, wilde wortels zijn het voedfel, dat het overfchot van onze vermoeide ligchamen onderhoudt. Des daags, met den fchup in de hand, bouwen wij de velden; des nagts , in den tempel, vereenigen wij onze gezangen, ó ! Zo gij ons ooit komt zien en horen, zal uw hart zig van eene zagte vervoering niet kunnen onthouden. Wie zou niet aangedaan worden door de eenftemmende gezangen, welken uit de dikfte duisternis ten hemel oprtijgen ? op 't aandoenlijk gezicht van mijne heilige kloosterlingen, die met vrees en achting hunne ftrengc voorhoofden bukken? Een houten lamp verlicht den tempel. Het goud blinkt niet in deze heilige plaats; maar onder deze oude gewelven woont een God. De heilige klagten , de hemelfche gezangen , en de godsdienftige klank van het gewijde metaal laten zig alleen in deze woeste plaats horen. Terwijl rondom ons,  Aaneexenvuiend. 9 ionirgen de waercld beroeren, leven en derven wij in tene diepe vrede. Maar wat zeg ik ? ben ik het, die de vrede durf noemen , ik, wien hier de ijslijkheid mijner misdaden vervolgt, ik, die mijne minnares vrees, en wien een langzaam vuur verteert, wien Parijs dikmaals nog verleidt 1 Zijn woelend gedruis weêrgalmt in mijne bosfehen. In dat groote Parijs is zij het , die ik zie, is zij het, die ik hoor ; ik fpreek, ik roep haar ; in de*;c zo bekende hoven vlieg ik weder bij haar. Zij verfraait nog de feesten en fpelen, wanr hare fchoonheid blonk, die weleer de betovering aller ogen was. Tot in den boezem der rust kwelt mij hare fchoonheid; bediieglijke dromen tekenen mij mijne minnares af. Mijne ftoutmoedige hand durft haar te rug floten : zij komt mij met een lagchend oog weder liefkozen. Ik word met fchrik wakker; om haar te ontvlugten , gaa ik in het duister in onze diepfle begraafplaatzen , in onze bosfehen , en tart 'er de felfle koude. Het verharde ijs kraakt onder mijne voeten. Hemel ! midden onder die ijslijkheid zie ik haar weder. Dan enkel hopend op  IO DSAETDERAXCIi' dien hemel, dien ik aanroep, dring ik in dc duisterde diepten der heilige plaats; ik gevoel de grootheid van dien God, die dezelve vervult; alleen in de duisternis, welke zijn oog verlicht, nader ik, met langzame fchreden , tot aan het heiligdom; ik fleep een bevend ligchaam tot aan de trappen van 't altaar, en zoek eene fchuilplaats in den boezem van 't Opperwezen, ó God ! hoe groot is niet onze zwakheid zonder uwe hulp i alles, tot de goddelijke gezangen , wekt mijne tederheid op. Mijn hart opent zig, en wordt aangedaan op deze godvrugtige tooncn. In den tempel, omringd van bleeke fchimmen en verwelkte cn met traanen befproeide aangezichten , vriend ! zoud gij het geloven ? vind ik hare bevalligheid weder. Ongelukkige ! wilt gij dit zo fchoone aangezicht zien ? zie het dan, gelijk het in dc ijslijkheid van 't graf is. En ach 1 wat raakt mij ook eindelijk deze gevoelloze asch ? Haare ziel, helaas! haare ziel! .... 6 vreeslijk aandenken! hare misdaden zijn de mijnen. God! zoud gij haar daar voor draden ? ik ben het, die uit deze ziel de deugd heb gebannen. God vergunt mij te leven en treft haare jeugd. Denkt gij , dat die God  AAN BENEN VRIEND. H bare zwakheid zal vergeven ? Zal ik het zeggen ? Misfchien , dat, in 't verblijf der gelukzaligen, ik inet haare wrede ftraf zal gefolterd worden. Mij dunkt haar te zien, de gehecle hel ageer zig llepende, en te horen uitroepen: beef op uwe beurt, gij hebt mij fclmljig gemaakt; en ik fluit nog de oren niet voor haar dreigend gefchrceuw, noch overwint dit wrede toneel mijne hartstogten! Zij lijdt door mij , vervloekt mij, en ik bemin haar! ten minfle mengt zig de liefde met mijne godsvrugt. Ieder heeft hier zonder twijfel rechten op mijn hart; maar op het zien van hun, die de liefde ook ongelukkig maakte, ondervind ik een onwillig genoegen : zij beminden; ik beminde: mijne neiging trekt hen voor. En gij ! donkere bosfehen waarin de fchrife woont, oude rotfen, fteile bergen, verdubbelt uwe ijslijkheid, dat 'er voor mij geene bloem noch groen meer zij; dat een eeuwige winter mij de natuur treurig make. ó, Waarom kan ik niet in diepe holen dwalen, en flechts het gebruisch van den droom horen, die van de hoge bergen afdaalt, het gefchreeuw der roofvogels, of het geruisch der florir.cn , welken pijnbomen doen bukken  ia beaetderance' en hunne kruinen verbrijfelen ? Vriend , ik ben niet meer; ik fterf in dc knaging: ik zie , ik hoor , ik roep niets dan den dood. Daaglijks , een verblijf voor mijne asch bereidende , ontgraven mijne handen dc aarde waarin mijn Iigcliaam nederdalen. Ik houde mij bezig met het uur, waarin ik 'er onder zal verborgen zijn. Ik meet de ruimte waarin ik zal liggen. Rondom mij hoor ik reeds mijne broeders bidden; reeds zie ik de lijkfakkeis roken. Helaas! gij herinnert u, dat lagchend verblijf, welk ik weleer in Parijs voor de liefde ftigtte. ó! Mijn vriend, ik graaf met veel meer vreugde dit graf, waarin ik de prooi der wormen moet zijn. In dit zelfde ogenblik vorm ik een voornemen. Over mijn cel, vriend, buigt zig een oude denneboom. Dat hij voor de bijl valle om mijne kist te worden; dat mijn oog zig op dat voorwerp des doods vestige ! ]k zal 'er mij fomtijds in te flapen liggen ; en het leven bij het ontwaken wedervindende , zal ik zeggen: daar zullen die ogen , welken ik voor het licht open , iu het fiof uitgebluscht, voor eeuwig fhpen. Deze kist  AANEENEN VRIEND. Ij rervult mij met een heilzamen fchrik; zij is het, die tusfchen eene minnares en mij moet geplaatst worden. • Maar, terwijl ik mij hier met mijne tranen voed, fpreidt ItaHën voor uwe oogen hare bevalligheden teu toon! gij ziet met verrukking dat betoverend verblijf, waar Tibullus zuchtte, waar Viigilius heeft gezongen. Eene zuivere lucht, dc Iiunften, de fchoone aandoenlijke eer.flemmigheid vertederen uw hart in het fchoon Aufo» nië. Ach! boe vrees ik om u deze verleidende lucht, itreck! Even als gij, kende ik alle die verdervende kun. Men, even als gij, gevoelde ik de zoete aanlokfels der oa« deugden: kom met mij het aangename der deugd fma. ken. Gij verbleekt; ik zie u van angst te rug deinzen ; mijrTe woestijn fchrikt u af. Ach! welke is uwe dwa. ling! geloof mij; mijn hart is hier der vreugd niet onbekend. Onder onze donkere gewelven zendt de hemel ons die dikmaals. Een vrijwillig lijden heeft verborgene geneugten ? Ieder' dag kom ik een' ftap nader bij mijn' God. Die God verzagt door hoop mijn lij. den. Ik vind vermaak om den prikkel van eeuen geesfel  1J( DEABTDERANCE* te gevoelen. GfcltÜtkige kalmte van een zuiver hart» kwijning der heilige verlangens, ö! hoe overtreft gij dc woelende vermaken! . ■ . . Maar ik verneem dat een van de mijnen zijne loopbaan ftaat te voleinden; en ga hem vermanen in zijne laatïle ogenblikken. ..... Uier breekt de abt dc Rancé voor eeltigs ogenblikken zijnen brief af. Hij gaat tenen Jlirvenden va' Her van la Trappe vermanen ; komt weder en vervolgt: Hij is niet meer. Mijn vriend, ik heb een' heiligen zien fterven. Welk tafereel! het mocte lang in mijn hart geprent zijn. Hij.is de eerSe van ons, die, onder den last der jaren bukkende , den vreeslijken overgang des doods te boven is. Wij, rondom zijn ligchaam, dat op het (tof was uitgeltrckt, verzameld , op onze knieën liggende en't voorhoofd bukkende, fmcekten den hemel: door onze gebeden verrukt, vergat hij zijn' dood, daar hij zijn ogenledcn (loot; en zijne dervende ogc n vol van bedaardheid fchitterden van het vuur der onlterflijkhcid. Ach.! ware zo het einde v.ui mijne minnares geweest!  AANEENEN VRtEND. {3 Dat dit vreeslijk einde , vriend , ons affchrikke. Van den dood omringd, laat ons overal zijne hand Eien. Zijn zwaard dreigt ons ; het zal morgen treffen. Water , lucht , . vuur , aarde fpannen famen tot onzen ondergang. Hoe veele menfehen fterven op 't uur, dat ik ü fchrijf! dezen in 't midden der grootheid , genen in de vermaken ; allen door den dood verrast ; allen wenfehen vormende ! De zon, welke deze bergen welhaast zullen bedekken , flikkert met haare ftervende ftralen op de velden; de natuur zwijgt en 't heelal fluimen; geduchte flaap, beeldnis van den dood! Eens zullen onze nakomelingen, in deze landlijke rustplaats , misfehien op onze verouderde asch tranen Horten. Wanneer de waerelden , rollende op de afgefletene waerelden , van 't geluid harer verbrokene fpringvederen zullen weergalmen ; wanneer de geduchte uchtendftond der eeuwigheid (een ogenblik misfehien dat , helaas ! nabij is) tot in het hart der graven den dag zal brengen ; wanneer de dood hier beneden geen verblijf meer zal hebben ; eindelijk  ïfj DE AET D.E RANCE* AAN EEN BI* VRIENB. wanneer dit al te lang aangebeden hoofd, dat ligchaam, waar van het is afgefcheiden, zal wedervinden; is het van hier, dat wij beiden in de lucht opgeflegen, ten hemel zullen fnellen die voor onze zielen geo« j>end is. Kom; uwe cel is gereed naast de mijne. Gij zult mijn geloof onderfteunen; ik het uwe. Kom; verlaat de ijdelheid van eene bedrieglijke waereld. Vriend ! laat ons te zamen en voor de eeuwigheid leven. Ach! jnogten wij, in dezelfde woonplaats oud geworden, onze ep het zelfde ogenblik verftijfde armen in een ftren. gelen, wij elkander aanzien, dervende onder denzelf» den fakkel; kom , ik ben gereed om mijn graf voor a wijder te maken.  BRIEF VAN BARNWELL, IN ZIJNE GEVANGENIS, AAN ZIJNEN VRIEND T R U E M A N.   BRIEF VAN DEN SCHRIJVER. Het verfcb.il van de bezigheden der famenleevine; en der vermaken verwijdert ons voor een' tijd van elkander : maar onze zielen verftaan en beantwoorden elkander ; en deeze aangename briefwisfeling is eene der geneugren van mijne eenzaamheid. Ware vrienden zijn nooit gefcheiden. Ongelukkig zijn die koude en bepaalde wezens , wier verbintenis van tijd en plaatfe afhangt ! Gij herinnerd u dat in een van die oogenblikken , waar in ons verlland even als onze harten zig voor elkander uitftortte , waar in onze denkbeelden en onze gevoelens zig vermengden, ik u mijne aanmerkingen over den Koopman van London mededeelde. Ik had hem even te vor«n gelezen , B 2  29 BRIEF ik was nog geheel vuur van den indruk, dien hij op mij gemaakt had ; ik gevoelde den trek tot fchrijven; eenen onoverwinnelijken trek , wanneer hij uit aandoenlijkheid geboren word. Gij raadde mij dit onderwerp te behandelen, dat aan ons tooneel ontbreekt. Door uwen raad aangeipoord, drong ik in den chaos van het Engelfche fhik; want zo noem ik een werk, waar in niets bereid, verdedigd , noch de oorzaken gemeld worden , en wiens groote trekken aan die vonken gelijken , die in rookwolken verdwijnen. Ik vvierd bij ieder' flap over de moeilijkheid van mijn ontwerp verfchrikt. In waarheid, zou men op ons tooneel eene zo fluitende aaneenfchakeling van misdaden dulden , een .gevolg van tafereelen, waar het belang altoos uit affchrik moet geboren worden? Zou men zulk een monfter als Fanny dulden ? niets ademende dan moord en laagheden,  van den schrijver. 2I voerende den pook in den boezem van een deugdzaam man , en fleepende op 't fchavoc den ongehikiïgen dien zij heeft fchuldig gemaakt; ik hoor van hier de item der openlijke verontwaardiging deze furie te rug ftooten, en dit wreede fchouwfpel llooren; en zie hier toch den inhoud der Engelfche drama , die zelf in veertig agtereen volgende vertooningen eene agtenswaardige natie behaagd heeft. De reden daar van is, dat zij, aan gedaan over het fchoone, de feilen niet rekent ; 't is, dat het laatfte vaarwel van trueman en zijn vriend alleen, de ingenomenheid van een gantsch volk bebbe moeten regtvaardigen, als ook die vervaering der harten, welke nimmer te rug treedt. Het charakter der Engelfchen gelijkt de natuur; het is als zij , ongelijk en verheven. Dit volk, 't welk met vermaak doodgravers de beenderen zkr. fchudden, en zig op de graven vervrolijken, na de verhevene en verwonderlijke tooneelen van ham, B 3  22 brief van den schrijver. let, den dood van caesar, van julia enz. be« wonderd te hebben ; ontleedt zelf zijn' fmaak en charakter: het moet treffende tafereelen hebben , tot welken prijs het ook zij ; men moet de fombere en droefgeestige ziel , die ora zoo te fpreeken over de gantfche natie verfpreid is, geweldig aandoen; en zo te famengefteld, vergeeft zij alle middelen, die grooto uitwerkfels hebben; niets fchijnt haar te flerk wanneer zij fchreit of fidéstt , en het is altijd uit ('maad dat zij hekelt. ïïet charaktcr der Franfehen daarentegen voor het tooneel eene meer verfijnde natuur eisfehende, zou Barnweü ongetwijfeld zeer ongefchikt voor hetzelve vinden. Dit deed mij het onderwerp in den brief overneemen , welken ik u hier aanbiede. Ik hoope dat de beweegreden, aan Bamwell gegecven, voor de misdaad gevonden, en ook aan mijn verhaal dat gene vergeeven zal worden , wat elke tooncchvet moet ftraffen.  BARNWELL AAN TRUEMAN. 't Is Uit het binnenfte van een' kerker , dat Banivrell in traanen tot u zijne dieplle droefheid laat over» gaan. Barnwell , uw vriend , maar onwaard het W zijn, en over wien gij Zult bloozen als gij hem leert kennen. Barnwell ! .... uw vriend.... hoe zeer verzwaart , Waarde Trueman , decze naam , door mij önteerd, mijn lijden. Helaas ! hij was lang mijne glorij en mijn wellust; de zagtfte herdenkingen zijn voor mijfolteringen. Maar waar mede zal ik beginnen? zal mijne kwijnende hand u mijn noodlot kunnen aftchetzen ; u mijne voetftappen doen volgen in bet B 4  24 IMINWF, LL diepfte van dien afgrond, en in uw hart de bitterheid der misdaad ftorten? Terwijl gij uwe kalmer en helderer dagen in vrede flijt, zal ik ze gaan befmetten met het verhaal mijner misdaden ? Ratnpealige !.... laat ik mij ten minde in ftilte beklaagen, en het geluk eerbiedi. jen dat de onfehuld fmaakt, Wat zeg ik ? die ftem , welke door 't gantsch heelal in duizend verfchillende echoos weêrgalmt , zou u tot in uw Terblijf komen herhalen welke mijne misdaden zijn, welke draf men mij bereidt : zij zou de misdaad zeggen , en het necouw verzwijgen, ik zelf zal u fidderende mijn noodlot melden ; in dit vree:» lijk tafereel zal ik vermaak vinden: fchuldig en ongelukkig heb ik regt op uwe tranen. Wees dan van alles onderrigt ; voor dat de lente u verre van nwen vriend op het land had geroepen , was mijn hart voor u geopend; gij kendet mijne minnares , 6 1 mijn vriend, gij zelf keurdet mijne tederheid goed. * Waarde Barnwell, ik vertrek , wees gelukkig, '* fpraakt Éij tot mij , „ een* onfchuldige liefde zet dc deugd nog „ me#rdey kragt bij." lm ach! welke ongevoelige en  AAN TRI'! M A N. c 5 koude harten , gij zijt het, dien ik tot getuigen roep, zouden deeze noodlottige fchoonheid niet bemind hebben? Jeugd, glans, frisheid, duizend Verrukkende be. vallighcden waren in mijne oogen de verleidendfte trekken niet. Uit de nooddruft ontleende zij zelfs haare wapens; zij was aan hare tranen nog meer verfchul' digd, dan aan hare bevalligheid. Gij moet het u herinneren: in een afgezonderd en duister verblijf aan London onbekend , was de uchtendftond van haar leven begraven , in den boezem der nooddruft en vergetelheid fcheen zij eene edele fierheid te bewaren , en het vermogen van haare fchoonheid niet te mistrouwen. Ik dagt eindelijk het voorwerp mijner lfefde wjardig te vinden , ik bood haar mijne zorgen aan: j* ik gaf haar mijne geheele ziel over ; deeze nog jeugdige ziel, waarin de opiegiheid heerschte , deeze tedere en zuivete ziel, gretig naar het geluk. Hoe fteik beminde ik Fanny! hoe opregt was ik , hoe zogt ik de middelen om haar te behagen ! ik offerde haar tot mijne wenfehen op: ik deelde in haare ongelukken,; dit waren mijne vermaken. -B S  26 BAILNWEM. Wel nu , deze zelfde Fanny mijne gantfelie ziel fiddert 'er van ; deze zelfde Fanny de kragten begeven mij..... dit voorwerp, zo heilig voor mijn verliefd hart, door mij aangebeden, is het, die mij verlooren heeft; gij lult van afgrijzen ridderen ! voelde zig nauwlijks de opperde bcheerfeheres van mijn ge« heel weezen of zij zwoer mijn' val , en reeds zag haar hoogmoed in 't toekomende hiarcn troon en mijn graf. Ik bragt aan haare voeten , niet meer kunnende , de vrugt van mijn' arbeid, eene geringe, maar zuivere offerhande. Deze onderftand verdubbelde in Fanny haare wenfehen , die zagt om uit te munten, om alles te overtreffen , die ongeruste verlangens naar die opperde magt, die eene eerzttgtige kunne zelfs boven de liefde verkiest ; en ik, die alles deed om haar ongeluk te overwinnen, ik dagt de oorzaak van deze doodclijke verveeling te zijn ; ja ik befchuldigde mij 'er mede: tot in het binnenst van mijne ziel lette de trouwlooze op den voortgang van mijne liefde, Haare droefheid wierd van dag tot dag grooter , en overlaadde mijne liefde met eene inwendige befcbitldiging: 'er zijn  AAN TRUEMAN. tj- dan oogenblikken , waarin de raensch, naar den afgrond bellende , tegen zijn wil in de armen der misdaad valt i als de liefde gefproken heeft, welk hart wordt dan bedreden ï alles wat men voor haar doet , verandert zig in deugden. Ik zag niets dan Fanny, haare drocfi hcid, haare traanen en deezen verwelkenden nacht waarin zij haare bevalligheid verloor; ik kon dit droevig tafereel niet langer verdragen, en, gereed om mij tc verlagen, dagt ik edelmoedig te zijn. De wijze Sorogoud , de broeder van mijn' vader, een nuttig ftantslid en een agtenswaardig koopman, zijne zaken toen aan mij vertrouwende , liet -zijne frfiattcn door mij bellieren. Ik durfde 'er van afaeemen ! Groote God 1 tot welk een gebruik ? Fanny gebood het ja .het was haar werk. Ik bragt haar terftond , bleek , beevcnde van fchrik , dit goud , dit moodlottige goud door mijne eer betaald! De betoverende uitvinding der kunst, helderde in Fanny de gaven der natuur ops zij verfcheon eindelijk en bepaalde ieders1 wenfchen. Door mijne fchaude opgeiierd, deed zij alle oogen tthitteren; mijne liefde verkreeg  4 * s.uKimi Mcr door nieuw* voedfel; ik ademde den wierook, welden men voor haar brandde; zonder ophouden wierd mijn hoogmoed geftreeld; ik deelde in den glans waar mede zij had uitgeblonken. Ik vond mij gelukkig. Houding, gang, glimlagch , alles veretnigde zij wat verleiden kan , bezielde fpreekende zo veel ftomme bevalligheden , en ketende mij door alle deze banden aan de misdaden. Aan deze Verdoling gaf ik mijn geheel wezen over; ik was geen meester meer over mijne vervoerde zinnen. Bij ieder' ftap, mijn vriend, vond ik eene nieuwe klip ; ik hing van een woord , een teken, een oogwenk af. Zult gij van dezen doódelijken flaap , die, helaas 1 zoo vreeslijk is, zult gij daar van de ijslijke gevolgen kunnen voorzien? Neen dit toppunt van afgrijslijkheid kan med zig niet verbeelden ; ik heb gedaan het geen men zonder de misdaad te kennen ■iet kan bedenken. Sorogoud wist niet dat ik op de laagfte wijze, door mijne trouwloze hand, zijne fchatwn had benaderd ; maar welfcust wierd hij gewaaf welk een gevaarlijk-  AANTRUEMA/V, Sp rerglf mijne zinnen verteerde en mijne reden ver; bijsterde. Zijne tederheid voor mij deed hem een rampfpoedig voorteken vermoeden : die grijsaart duchtte de toomloosheid mijner jaaren , een eenvoudig hart, toegeeflijk , ligt ter neder geflaagen , overhellende tot zwakheid zo wel als tot deugd , het vuur der hartstogten , in mijne aderen aangeftoken, de fchoonheid van het voorwerp , wiens ketens ik droeg ; en , willende mij van haare geheime laagen bevrijden, tragtte hij de magt te verkrijgen om haare bevalligheden te verwijderen. Fanny verneemt het ; ik vlieg , zij vertoont zig voor mijn gezicht , het oog in tranen zwemmende op haar bed uitgeftrekt , 't voorhoofd verbleekt ; in die beguichelende ontroering , mee alle die be. Valligheden , welken de droefheid nog verfraait , reikt zij mij haare armen , vervult mij met haar liefdevuur; de drift van haare kusfehen glijdt in 't binnenfte van mijne ziel. „ Barnwell.... waarde minnaar," zegt zij, „ ik zie, en ik omhels u, helaas! voor de „ laatfte maal '* Ik hoor ze nog, deze zo vrees? tëjke woorden , deze tueinëedige fnikken , en deze  JO i BARNWELL fcbuldige zuchten. Op den boezem van Fanny val ik fiervende. Men wil ons fcheiden," vervolgt zij „ fchreijende ; alles is gedaan , voor mij.... Soro- „ goud die wreedaart dat monfter wil mijn ,, dood! morgen fcheidt hij ons. " „ 6 Misdaad; " riep ik uit: „ men moet dit voor„ koomen. Zeg welke mijne plichten zijn, en ik vlieg „ om ze te vervullen. Laat hij mij als Haaf en, zo „ hij wil, als (lagtöffer handelen, de liefde alleen is „ mijne godheid, zij is 't alleen, die mij bezielt; zij „ is 't alleen ,die ik gehoor verleen." ,, Wel nu, hoor „ haare (tem ," hervatte zij ; ,, zij fpreekt u , zij „ fchrijft u haare wetten voor; maar verlies geen tijd: „ morgen , indien gij aarfeit, verheft men tusfehen ons „ eeuwige fcheidpalen, geene Fanny is meer voor u; voor mij geen wreeker meer. Voorkom, dien ijslijken „ fiag, voorkom ons ongeluk, mijn dood is de uwe : de nacht fchijnt minder donker; een flaauw licht ont„ glipt en dringt door de fchaduwe; gij weet dat So„ rogoud iederen morgen in dat eenzaame bosch komt „ welk nabij deze plaats ligt, en waar zonder twijfel  AAN TS.UJÜWAN. Jt „ zijn hart op mijn' val peinst. Gaa, dat hij 'er a.lkeu den „ dood vinde , dien hij ons bereid. Beftaa alles, maalt „ u meester van zijne geheime fehatten , die bij hem zijn „ en hem nimmer verhaten : om met zekerheid dit „ gevaarlijk verblijf te ontvluchten , is zo wel zijn „ goud als zijn dood ons dienftig. Neem dit masker „ en dit ftaal; gaa, vlieg, en tref: en terftond aan u j, zeiven alleen geheel overgegeven , werp ik mij op „ uwen boezem; ik gehoorzaam u, en volg u aan de „ afgelegenfte ftranden; door de rotfen, in de woeste „ fpelonken wil ik, onderworpen aan uwe wenfehen, „ eene nieuwe kunst van beminnen voor u fcheppen, „ en nieuwe vermaken vinden : ik wil, uwe ziel fluiten„ de voor 't gefchrei van 't flagtöffcr , in de overmaat „ van mijne liefdevlam uwe misdaad vernietigen : maar „ fidder, zwakke en fchroomagtige minnaar , zoo gij „ ooit de öorfprong van mijn lijden aan mij durft „ voortrekken, indien gij vreest een bloed te plengen, „ dat ik verfoei ; om 't mijne te plengen, blijft dit „ andere ftaal mij over. " 0 Waarde Trueman! verbeeld n uwen ongelukkiger  S* BARNWELL. vriend, ter neêr geflagen door deze woorden, naauwlijks adem halende, zoekende te vergeefs zijne ftem, die in de fnikken fmoort, geworpen in de armen van zijne wreede minnares, die haare tederheid bij die oogenblikken van ijslijkheid, en de vlammen der liefde bij die der woede voegde : fchilder u , zo gij kunt, dit verfchrikkend tooneel af , die ontroering , die vervoering van eene ontmenschte vrouw; dit bed, dit noodlottig bed, door eene lamp verlicht , en dien dubbelen dolk , door Fanny bereid. Wat zal ik u eindelijk zeggen? Vertederd door haare traanen, brandend door haare woede , weggefleept door haare bevalligheden , haar drei. gen, haar gefchrei beloofde ik alles.... Ach God! Fanny dwingt mij in die oogenblikken gelukkig te zijn; alvorens het offer te Aagten, maakt zij het van wellust dronken, en haar laatlfe kusch is het ken> merk der misdaad. Zij bedekt mijne trekken , zij verftout mijn' arm? met eens vaste hand 'leidt zij mijne fchreeden. Eindelijk in eene woeste en duistere ftilte gaa ik heen , Joop ongevoelig voort , fidder , fchrei , aar»  AACTTHUEMAN, g g fel; en indien ik in mijne wanhoop mijne oogen ophef, is ieder voorwerp, dat ik zie , mij een vreeslijk voorteken. De zon begon met treurigheid haar' loop; eene bloedige wolk bedekte mij haar licht. De aarde klaagde ; de ftroomen onder mijnen gang murmelden de toonen van moord en van aanval: alles fcheen mij door mijnen onreinen adem verwelkt te zijn; 't aanzien van een moordenaar ontftelde de natuur. Zó mint God, die de misdad.en der menfehen ftraft , zo zeer mint Hij de dagen des wijzen , en waakt over zijn noodlot I het is een heilig pand, dat Hij aan de aarde toebetrouwt ; alles ontftelt zig op 't oogeublik, dat men naar zijn leven ftaat : men breekt, hem treffende, de gclicfdfte banden; en zijn verlies is altoos een dag van rouw voor 't heelal. Ik treed eindelijk in dit bosch, — voor mij alleen geducht — de gewoone fchuilplaats van een achtenswaar, dig grijsaart. Ik word hem gewaar i 't voorhoofd ten hemel opgeheven en tot den God der goden zijne beien heffende. Hij offe'rde een zuiver hart, eene aanhoudende wijsheid, die aandoenlijke kalmte van een g»C  54 BARNWELL lukkigen ouderdom: 't gebruik van zijne goederen, zonder wroeging verzameld, wierd in den boezem der ongelukkigen door hem zelf geftort. Zestig jaaren arbeids ! wat fcheen hij mij eerbiedig ! wat lijdt de fchuldige in 't bijzijn des rechtvaardigen ! te vooren gevoelde ik alle die inwendige folteringen , en die verfcheuringen , welken groote misdaden volgt. Bij «en boom mijn bevenden gang onderfteunende, ontviel het ftaal wel twintig maaien mijne wankelende hand; we! twintig maaien wilde ik het in mijn boezem ftooten; mij dacht dat eene onzigtbare hand mij van deze plaats zocht te verwijderen ; maar het dreigend beeld van Fanny ftelde zig welhaast voor mijne oogen en hergaf mij mijne woede: ja, mij dacht haar te zien , met een dolk in de hand, en dwalende rondom mij , haaren boezem ontblootende, en .tot mij zeggende: tref, bloodaartl of ik fterf aan uwe oogen. Die woorden weergalmden in mijne vervoerde ziel; deze geliefde herfen* fchim geleidde , verhaastte mijne fchreeden ; overwinnaar — ia mijner knagingen verilerkte zij mijn arm. Niets da» ïanny ziende , haare wraak ademende , en woedend  AANTRUEMAN. gg voor een oogenblik 6 Traeman, fchjet ik toe , ik vlieg en in den boezem van dezen zwakken grijsaart ftoot mijne ontaarte hand den dolk; hij geeft een fchreeuw, bezwijkt, en zegt met eene ftervende ftem: „ d God, welk eene ontwaking!" voor u vol ont„ roering: ö mijn waarde Barnwell! verre van mij. „ Wat doet gij ? In deze wreede oogenblikken zoud ,, gij mij befchermd hebben ! God ! waak over zijne „ jeugd , waak over zijne dagen en behoed zijn ou„ derdom voor een dergelijk lot." Ik wil ontvlugten en kan niet : bevende vau alle zijden, over mij zeiven verfchrikt , werp ik mijnen dolk weg, ik ontdek mijne trekken: al te vrugtelooze traanen rollen als ftromen uit mijne verftijfde oogen. Ik kan mij aan dit ij slijk voorwerp niet onttrekken; ik nader en val op dit ongelukkig ligchaam neder. Sorogoud opent nauwlijks een verzwakt oog; hij ziet llcn door eene moordende hand geholpen, hij herkent de mijne $ en zijn oog op mij vestigende, tekent hij nog meer tederheid dan affchrik. „ Zijt gij het, Barnwell," ïegt bij mij zonder gramfchap , „ aci» 1 wat heb C a  Jö BARNWELL ik u gedaan , dan u tot vader te ftrekken ?" Hij wilde mij toen aan zijn boezem drukken, en zijne magteloze hand zogt mij te omhelzen. Mijn mond hégü zig fnikkende aan zijne wond. Zijn bloed, welk hevig ftroomde, druk ik te zamen, om de golven daarvan te ftillen; ik voed 'er mijne droefheid mede; en de dromen van dat bloed zijn tot mijn hart gelopen. IJdele en te Iaat koomende hulp! zijne leden verftijven; zijne hand laat mij los, valt, en zijne oogen worden duister; zijne klaagende ftem doet een laatst geluid hooren , en bezielt zig nog , om mijne vergiffenis te zegelen. In deze verhevene pooging verzwakt hij, en Iterft; hij fterft in mijne armen; hij fterft! en ik! ik leeve! Met opgereezene hairen , wankelend , verwilderd , verlaat ik eindelijk dit heilig lijk. De wreede Fanny eisch. te haar flagtöffer: als eene hulde ging ik aan haare voeten mijne misdaad breDgen. Aan het toppunt der misdaad , aan het toppunt der ijslijkheid zag ik nog eene flaauwe ftraal van geluk. Ware ik een vadermoorder, ten min» ften ware ik.het voor haar; en Sorogoud befchreijende 'i aanbad ik :die . wreede nog. Naauwlijks zïet zij mij e»  AAN TRUKMAN. 37 mijnen arm met bloed befpat, of zij zegt: „het is dan ge- „ daan , en de (lag is gcgeeven ! kom volg mij.... maar waar zijn de fchatten van den fnoodaart ? " ,, Zijne fchat„ ten!" riep ik uit! „hou op.... bij dan vadermoord „ zou ik de heiligrchennis voegen! ach, Fanny, laat mij.... „ vraag mij niets.... eerbiedig mijn affchrik.... zie ,, dit bloed , zie mijne tranen . . . . " Reeds verbleekt deze fnoode over mijn berouw , en beeft voor haar leven , beeft van met een moordenaar verrast te worden, ó Ongehoorde woede ! afgrijslijk voornemen! vervuld van een geveinsden affchrik , ongerust, verbaasd, ontvlugt zij; een oogenblik ontvliedt zij mijn gezicht. Schuldig door de liefde en door de liefje geilraft ; komt men en vat mij op bevel van Farmy. Ifc wilde haar fpreeken, en mijne verOïjfde tong weigerde haar' klank aan mijne benaauwde ziel. Ik bleef onbeweeglijk , en dagt eenigen tijd dat zwarte dampen mijne zintuigen verduisterden. Ik trachtte deze ontmenjchte vrouw te verfchoonen. Men (laat mij in keetens. Voor haare oogen fleept men mij weg. Ach! Fanay, riep ik «ir, haar de armen toereikende, ach! C 3  38 BARNWELL Fanny Ik wierd weggeflecpt en befchuldigde haar niet. Vergeef, waarde Trueman, dit ijslyk verhaal. Vergeef ik kon nog fchuldiger worden. Neen , gij begrijpt mijne dwaaling , het uitfpoorige van mijne liefde, het uiterlte van mijne woede niet ; noch die overgegevenheid , die dodelijke zwijmeling, die koorts der zintuigen , die ik tederheid noemde. Van dag tot dag gevoed door een monftcr , dat ik aanbad , had deze helfche neiging mij ontaart. Ik had van den hemel misfehien cenige deugden ontvangen : Fanny deed ze door een oogwenk verdwijnen. Indien Fanny in hare ijslijke vlaagen het geboden had, u zelf, ö mijn vriend , u zoude ik vermoord hebben. Verfchriklijke bekentenis; maar welke ik u moest doen. Zo zijn mijne aanflagen ; ik ontvang 'er de bclooning voor. De fmart gaat in mijne ziel door alle mijne zintuigen; ik ben omringd van. dreigende fpooken. Voor mij, altoos geknaagd door onzigtbaare Hangen, maaken vreeslijke dagen plaats voor nog vreeslijker nagtcn. Zo ik eenige oogenblikken van een moeielijken flaap geniet,  AANTRUEMAN. g 9 terftond zijn zij geftoord door den fchrik der ontwaaking. Ik verbeeld mij in een diepen afgrond nedergedaald te zijn, en als dan vernieuwen zich mijne krachten om mij te doen lijden. Sorogoud vervolgt mij , ik hoor, ik zie hem ; zijne wond opent zig weder voor mij, en in dit verfchriklijk en doodelijk verblijf , op den grond uitgeftrekt, is 't bloed, dat ik fchrei. Niet tegenftaande alle mijne misdaden, ja! door uwe vriendfchap, zou ik nog een voorwerp van medelijden zijn. Uwe ziel zou zig voor mijne doodelijke fmarte openen uwe traanen zouden zig aan mijne wreede traanen voegen ; ik zou uwe zuchten hooren , ik zou uwe deugd een' misdadigen zien opbeuren, die aan uwe voeten lag uitgeftrekt ; een fchuldigen vriend , fidde< rende voor zig zelv'; die van u bemind wierd , die zig bekeert , die u bemint ; een ongelukkig voorwerp van verachting en afgrijzen, maar echter waard om door u befchreid te worden. Helaas ! indien ik nog een oogenblik uw bijzijn kon genieten, de gunst van een oogenblik onderhoud verwerven, nog eens uwe ïand aanraaken , en aan uwe ftem antwoorden , mij C 4  4 • BARNWELL voor de laatfte maal aan uwen boezem werpen . u in mijne armen drukken! Onbezonnene ! ik dwaal Wie, gij ! gij , mijn vriend ! in de armen van eenen barbaar! ach ! deze keetens moeten alleen mij omhelzen : de natuur verfoeit mij en moet mij vcrllooten. Ik herroep, waarde Trueman , een wensch , die u beleedigt. Ach ! van welke waarde kan voor u mijne tederheid zijn ? Blijf in uwe velden , in die geruste plaats , 't verblijf der waare wijsheid cn des gelukkigen fterflings, door u zeiven bebouwd , en weiken gij vrugtbaar maakt ; waar uwe hand zig aan eenen nuttigen arbeid wijdt ; waar de adem der misdaad , en het geluid van *t ongeluk uwe dagen niet ontrusten , die zo zuiver zijn als uw hart. Misfehien , in dit oogenblik, met een gerust oog en eene ontroerde ziel de prachtige uirgeftrektheid des hemels befchouwende, vervuld van diep ontzach, en van vreugd opgewogen, zegent gij , in ftilte , het Weezen , dat u gevormd heeft. Misfehien, van zulk eene edele mijmering te JVg gekoomen , ziet gij uwe lieve kinderen om u  AAN TRUEMAN. "jj glimlagchen en uwe getrouwe echtgenoote, aan uwe zijde zittende , hunne fpelen toejuichen , die door u zelf worden nagebootst. Helaas 1 op dit ge» luk had ik durven hoopen : ja , ik beminde in Fanny de tederfte echtgenoote ; ik peinsde reeds op die gelukkige verbindenis van twee harten , voor altoos aan elkander verknocht. Wat heb ik mij bedroogen ! beklaaglijk ilagtöfFer , het is het aanlok, fel der deugden , dat mij fchuldig heeft gemaakt. 6 Hemelfche vermaaken , welken ik eertijds vooruit zag , welken u gefchonken en mij ontrukt zijn ! gaa, geniet ze lang; zij zijn uwe belooning: pluk en oogst in vreede de vruchten der onfchuld. Dat de ongelukken, welken 't grimmig noodlot u bewaarde , zich bij de mijnen voegen , ik roep ze allen ! dat zij nimmer uwe verhevene ziel genaaken ! de rampen zijn mijn deel; zij zijn voor de misdaad gemaakt. Vrugteloze wenfchen ! Barnwell ! wat zegt gij ? Kan men gelukkig zijn na u gekend te hebben ? als men in' de ijslijkheid , die u omringt , moet deelen, iils men eene lucht inademe, welke uwe raisdsa:! beC 5  4% BARNWELL fmet ? Vriend! troost u , ik zal deugdzaam fterven. Mijne ziel loutert zig allangskens voor den hemel. Ik durf alles hoopen van den opperden Beftuurder: zijne ontzachwekkende befluiten, in Hemzelven gegrond, zijn altoos voor onze oogen met fchaduwen omringd; de misdaden, welken Hij ftraft , zijn reeds bij Hem vergeeven. Maar wanneer zal het oogenblik komen , dat voor mij 't eenige gunflige is , dat ik mijn dood door eene gelukkige flraf zal koopen! dat ik den beulen, die ééns weldaadig zullen zijn , dit hart zal overleeveren , het welk om te herleeven , fmarten nodig heeft ! Uitleggers der wetten , 't is aan u dat ik mij vertrouw. Dat mijn vreeslijke dood mijn leven boete ! en mogt door mijn bloed , druppel bij druppel vergooten , het bloed van Sorogoud eindelijk uitgewischt worden 1 gij zoud over eene laffe toegeevendheid moeten bloozen. De fchim van mijn meester moet gewrooken worden; de wraak moet treffend zijn ; men moet die harten affchrikken , die zwakke harten , die mij zouden kunnen naarvolgen.  AAN TRUEMAPf. 4,3 ^ Mij dunkt reeds aan dien dag te zijn : dit bloe» dig toonecl , wel verre van mij te verfchrikken , is voor mij troostlijk; ik zie onze burgers nier en daar verftrooid , op Barnwell hunne greetige oogen ves» tigen; fpreeken , zig ondervraagen, gruwen over mij» ne misdaad en te gelijk het flagtöfier verfoeijen en be» klaagen. Met den fluijer des nachts zijn mijne fmartea bedekt ; mijne fchande moet voor de oogen van 't heelal openbaar worden. Wat zeg ik? deezen fchandvlefe» kenden en wreeden dood, den dood der misdadigen , kan men fchoon maken. Een oprecht berouw ver» tedert alle harten. Hoe veele misdadigen hebben traanen doen ftorten ! ik wil dat men 't geheugen aan dien dag bewaare , ik wil van een fchandelijken dag een dag van glorij maaken; en dat eindelijk mijn vaderland , rechtmatig beftreeden, mijne misdaden ftraffen» de, ook mijne deugd befchreije. 6 Trueman, zo Fanny, door wie ik fchuldig wierd, ten minften 't naberouw kon erven dat mij drukt! zo geheime flralen in haar hart drongen ! zo Fanny eens haare woede betreurde ! maak vooral geen misbruik  <4 lAlBVfUL van dit noodlottig gefchrift. 't Zij verre van mij eene Vlam te voeden, welke ik verfoei ; maar *t medelij, den fpreekt tot mij en ik hoor zijne Hem ; ik wil alleen den last mijner misdaden draagen: dat de haaren met eenen eeuwigen nacht bedekt blijven. Dit hart, dat haar kon beminnen, kan zig niet over haar wreeken. Wees niet ten halven edelmoedig en gevoelig. Dit zijn de laatfte wenfchen, welken uw vriend doet. Indien zij mij in den dood, .die mij wagt , moet volgen; vrees dan de zuchten van mijne klaagende fchini. Een oogenblik weder bezield voor dat nieuwe lijden zou ik haaren dood in de ijslijkheid van 't graf gevoelen. Celoof niet dat Fanny, door haare wreede behendigheid, Immer eenige andere jeugd doe dwaa'en : haar rijk ls geëindigd. Gaa , ducht 'er niet voor; 'er is in 't heelal flechts éen hart als 't mijne Het haare zal veranderd worden. Gij, mijn God, Gij, mijn rechter, fchrik des fchuldigen, en evenwel zijn toevlucht, Gij kunt alles herftellen. Het fchoonfte van uwe rechtén is tot de harten te fpreeken, die op uwe (tem ver•nderd zijn. Spreek, werk; dat haare oogen twee bronnen  AAN TRUSMAN. Tan traanen worden. Zoud gij voor dc misdaad zo veele bevalligheden verzameld hebben ? dat Barnwell flervende, dat. Barnwell geftraft, door zijne traanen het berouw van Fanny verwervel Maar welk een gerucht ftoort de ftilte van deee plaats ? Mijne gevangenis wordt ontflooten , en men nadert mij och! indien het de dood ware , dien men mij kwam aankondigen ! Gij, wien ik in deze oogenblikken niet kan omhelzen, waarde Trueman , ontvang gij mijn tederst affcheid; ftoor mijne asch niet door nuctelooze traanen. Dat op het voorbeeld van mijn hart het uwe verfterkt worde! ik zal al te gelukkig fterven, zo ik uw vriend fterf.   BRIEF VAN Z E ï L A, EENE JONGE WILDE, SLAVINNE TE CONSTANTINOPOLEN, AAN VALCOUR, EENEN FRANSCHEN OFFICIER.   BRIEF AAN MEVROUW DE C Indien ik aan een van die oppervlakkige wezens fchreef, die in eene beuzelachtige waereld zig enkel aan het vermaak overgeeven , wier eigenliefde door den minften lof geftreeld wordt, en bij welken de aandoenlijkheid zich door niets laat opwekken, zo zou ik hetzelve de vleitaal en den leugen toezwaaijen; ik zou het met bloemen kroonen die zo ras verwelkt als geplukt zijn; eindelijk ik zou het vergoden, terwijl ik in-.'t geheim met die godheid en die vergoding den fpot zou drijven ; maar het is aan u , dat ik fchrijf. Gij zijl jong, en gij weet te denken; gij zijtfehoon, en £ij vergeet het; daarom zult gij ook de eenvouD  50 K R l £ F wige taal van het vertrouwen kiezen boven de eer van met grootfpraak vermoeid en geestloos gepreezen te worden. Beken het, Mevrouw, als men dezen kring van beuzelingen , welke dagelijks dezelfde is , doorgeloopen; wanneer men eenigen tijd den keten en het masker der wellevendheid gedragen beeft , en het verfland vermoeid is door alle de belagchelijke gedaanten, welken men het doet aanneemen, is het met wellust dat men weder op den boezem der natuur valt , en zich aan die werkende rust overgeeft , welke eene briefwisfeling alleen kan fchenken. Hoe dikwerf heb ik u, vermoeid van te behaagen, en door uwe eigene bevalligheden gekweld wordende , den toevlugt zien. neemen tot eenen kleinen kring van vrienden , oin 'er die zuivere en llille vermaaken te zoeken, die door geene onrust voorafgegaan, noch door berouw agtervolgd worden. Hoe dikwerf heb ik tot rechter over de ernltig» lïe werken , haar genomen , die misfehien den  AAN MEVROUW DE C... 51 voorigen avond de uitfpraak over eene nieuwe mode of vaudeville van den dag gedaan had ! Het is onder uw oog dat de brief van Barnwell opgefteld is; het is naar uwen raad dat ik getracht heb denzelven te volmaaken. De fchoonhe, den van dit onderwerp zijn u niet ontglipt : gij fidderdet bij het zien van de onmerkbaare grenspaa. len, die de deugd en de misdaad van elkander fcheiden. Barnwell, als moordenaar, heeft uwen afkeer opgewekt; hij heeft u traanen afgeperst door zijne diepe droefheid , en , ik durf het zeggen, door zijn oprecht berouw. Evenwel fchijnen deze fombere en ijslijke tafereelen weinig gefchikt voor de tedere bevalligheden uwer jaaren. — Heb: gij , voor wie de liefde gewis de god des geluks zou zijn, hebt gij hem u kunnen voorïïellen onder die trekken waar naar ik hem heb afgefchilderd ? kondet gij gelooven dat 'er zulk een monfter leefde als Fanny ? gij, die door cie herdenkingen op uw zeiven met het beeld der D 2  53 BRIEF deugd gemeenzaam zijt? Deze aanmerkingen hebben mij geleid in het nieuwe onderwerp, welk ik gekozen heb. Het belang, dat het doet neemen, is tederer, de verwen zijn minder fomber. Gij herinnert u misfehien de gefchiednis van Iarico, in den Engelfchen Speétator aangehaald. Deeze heeft mij de gedachte gegeeven van den brief, welken ik u toezend. Ziehier een kort uittrekfel van den Speftator. Thomas Inkle, derde zoon van een rijk inwoonder te Londen, begaf zich den iöjuuij 1647. °P een fchip, Achilles genaamd, en dat naar de Westindien zou fteevenen. Hij ondernam die reis , in de gedagten van fortuin te maaken. Hij was zeer gefchikt voor den koophandel en het gene daartoe betrekking heeft ; ook had hij een aangenaam voorkoomen en een bloozend gezicht. Zijne blonde en gekrulde hairen hingen hem ongedwongen op zijne fchouders Op reis zijnde gebeurde het dat 'er levensmiddelen te kort kwa-  AAN MEVROUW DE C... 53 •fflfen. Zij liepen in eene Amerikaanfche haven binnen, om nieuwen voorraad op te doen. Inkle ging, met anderen , aan land ; eenige Indiaanen hadden zich in een bosch verborgen, om her; te befpieden; de manfchap ging wat te diep landwaards in ; de Indiaanen vielen op hen aan, en vermoordden ze. Inkle had het geluk van zig in een bosch te verbergen, waar hij vermoeid en buiten adem ne■derviel. Hij was 'er nauwlijks in , of een jong In. diaansch meisje kwam uit het bosch bij -hem. Beide verwonderd over dit gezicht zagen zij elkander welhaast met een gunftig oog aan. Indien de Europeer aangedaan ware over de bevalligheid van dit Amerikaansch meisje , dat geheel naakt was , zo verwonderde zij zich niet minder over den Europeaan , dien zij van het hoofd tot -de voeten gekleed vond; zij wierd zelf zo verliefd op hem , dat zij, ongerust over zijn leven zijnde, hem in een hol hragt, en na hem van de beste D 3  54 BRIEF vruchten gegeeven te hebben , hem naar een klaa. ren waterftroom geleidde om te drinken. Zij hadden al verfcheide maanden in de tederfte min met elkander' geleefd, toen Iarico, zo heette dit meisje, een fchip op de kust zag , waaraan zij op bevel van haaren minnaar tekens gaf om nader bij te houden. Zodra de nacht begon te vallen, gingen zij op ltrand, alwaar zij ecnigen der manfchap vonden : onder deezen waren ook Engelfchen, en de reis was naar Barbados. Vol hoop van dra uit hunne ongerustheid te zijn , en een beftendiger geluk te fmaaken, gingen zij te fcheep. Maar nabij dit eiland komende, begon Inkle te bedenken hoe veel tijds hij verlooren had zonder zich te verrijken. Om zijn' tijd weder te vergoeden en rekenfehap van zijne reis te kunnen doen , befloot hij zich van Iarico te ontlasten. Zo dra 'er een fchip in die haven aankome, wordt 'er op flrand eene markt van Indiaanfche flaaven gehouden, bijkans zo als men hier paarden en osfen verkoopt.  AAN MEVROUW DE C... 55 Hij bragt 'er Iarico op; en offchoon dit ongelukkig meisje in traanen wegfmolt, bleef bij ongevoelig, en verkocht haar, ondanks dat zij zwanger was. Zoo ten naastenbij is de grondtrek van mijn werk. Cij ziet zeker hoe dit itukje voor die gelukkige ontwikkelingen vatbaar is, welken in de ziel meer tederheid dan affchrik doen gevoelen ,• gij begrijpt, Mevrouw , hoe hetzelve gefchikt is voor die eenvouwige taferecleu, die telkens nieuwe bevalligheden hebben; ook voor die zagte droefgeestigheid, die in eenige deelen de wellust der droefheid is, Zeïla, uit haare bosfehen komende, moet lagchende tafereelen bij haare treurigheid mengen; alles moet zich aan haare verbeeldingskracht met dien verfchen indruk en die natuurlijke kleur affchilderen. Het is deze fchaS duw, die ik gezogt heb; zij is het, die in dit tafereel de overhand moet hebben. Gelukkig! indien ik ze gevonden en eenige roozen aan de lijkcypresfen van Barnwell heb vastgehegt. D 4  5 6 B R ,1 E F Valcour, Mevrouw, is in mijn brief een jongman, die weggefleept wordt door den heerfchenden invloed van het luchtgeftel waar onder hij gebooren is: het is een Franschman, die zich verveelt, en die de liefde verlaat om het vermaak te zoeken. Ik verouderftel Zeïla te Conttantinopoleu te zijn, om den brief te wettigen, welke in de wildernis onmogelijk was te vermoeden: ik flel haar op het punt van in het vrouwenhof te moeten gaan. i Men zal mij misfehien tegenwerpen dat Zeïïa flegts eene verlaatene vrouw is,als zo veele anderen. Zeker; maar zij is flaavin ; maar zij is moeder; maar zij is eene wilde: een wezen, dat de lucht der vrijheid heeft ingeademd, en dat 'er de infpraak van behoudt ; dat men tot oneer dwingen, en in de armen van een overheerfcher wil begraaven. Genoeg , geloof ik, om mijn onderwerp te verlevendigen. Vergun mij nu, Mevrouw, eenige aanmerkingen op het heldendicht, welk gij zoo zeer bemind. Men  AAN MEVROUW DE C.... 57 heeft te recht gezegd dat dit voor de-ziel moet zijn het geen de lierzang voor het verftand is i eene vuurftraal, eene uitfforting van aandoenlijkheid, die niet wordt afgebroken. Na deze befchrijving kan men oordeeleu hoe ongeplaatst het verhaal 'er in is , tenzij dit het belang zelf uitmaakte, en aan hem, wien men fchrijft , iets zegt waarvan hij onkundig is ; of wel, tenzij het fterke tafereelen affchetfe die den leezer aandoen, vertederen of verwonderen. — 'Er zijn onderwerpen, waar van de kieschheid van onze zeden en de welvoeglijkheid van ons tooneel ons berooven. Dit zijn juist de onderwerpen , welken voor het heldendicht gefchikt ziju. Het heldendicht moet afgefcheiden zijn van alle ouderwerpen, welken de vrolijkheid verlevendigt. Men moet fombre en akelige onderwerpen uitkiezen, die belang doen neem en, die aandoen, die de kortheid van hef werk, door de hevigheid der gemoedsbeweegingen en de kracht der uitdrukkinD5 - •  58 ui!11.r gah mevrouw de c..., gen vergoeden. Men onderdek dat alle gedaanten hetzelve voegen, het zij dicht of ondicht, indien het flegts ftoute en groote tafereelen zijn, die men affchetfe. Aan uwe overdenkingen, Mevrouw, laat ik dit ltukje over. Het oordeel van eene aandoenlijke ziel is meer waard dan de redekaveling van een onverfchilligen beoordeeler. Vermaak u met de zanggodinnen: verlaat geene beuzelachtige waereld,die u bemint.Zij is een fpreekend fchilderij, dat verdient opgemerkt te worden. Waar mede zou de rede zich zonder het fchouwfpel der dwaasheid bezig houden ? Gij behoeft niet te vreezen dat uwe verbeeldingskracht u zal verleiden ; uwe ziel zal u altoos weder terug brengen: laat aan de eene de zorg van uw vermaak en aan de andere die van uw geluk over. Ik verzoek u niets dan die oogenblikken van rust, die tusfehenruimxen, welken de verftrooijing overlaat , en die ophouden ledige oogenblikken te zijn, als zij vervuld worden door de vriendfehap en den fmaak voor fchoone wetenfehappen, het leven van een denkend weezen.  Z E ï L A AAN VALCOUR. Op den naam van Zeïla, trouwlooze! moet gij beeVen. Herinner u een oogenblik de velden van Florida, die velden waar ik voor 't eerst beminde , waar ik onder uwe gedaante een God in onze bosfehen dacht te zien. Ja , ik ben hèt , die u fchrijve ; het is het voorwerp van uwe woede, uwe minnares en uwe zuster, welke gij eene wilde noemdet ; ik ben het, die u aanbad , die u van den dood gered heeft, in 't diepfte van mijne woestenij, welke door de liefde was opgeöerd. Ik ben het, die u volgde naar dat  6° ZEÏLA noodlottig verblijf (*), alwaar gij mij aan een juk, dat ik verfoei , overliet ; waar gij mij verliet 1 t0en ik op den boezem der rust misfehien de oorzaak van mijn lijden vriendlijk toelagchte: gij hebt mij te (lerk beleedigd, Valcour, om mij te kunnen vergeeten : mogt ik echter nimmer gewroken worden ! ik aanbid u nog: mijne ziel vliegt ieder oogenblik naar de plaats, welke mijn minnaar bewoont; aan u gaf ik mij over, en het is voor mijn gantfche leven. Ten prooi aan haar lijden, ongelukkig en verraaden , wil uwe Zeïla zich echter niet van u losrukken: ik verkies mijne rampen boven dc misdaad van te veranderen. Wie zou het mij in mijne dagen van geluk voorfpeid hebben, dat ik aan den ontrouwen Valcour zou moeten fchrijven ? Ja , dit blad, welk gij ziet, en dat aan u is opgedragen, is door de hand van Zeïla gefchreeven. Zedert het vreeslijk oogepblik, dat zij uwe vlucht befchreit, heeft Zeïla zig doen onderwijzen , om tot u te kunnen fpreeken. ja, ik leerde uwe taal , die, (*) Conjiantintpolen.  AAN VALCOUR. g I helaas ! al te verleidend is, en die mijn hart reeds had verkozen, eer ik dezelve verflond. Eindelijk leerde ik die kunst, die verhevene weten fchap , welke , oin de liefde te troosten, door dc liefde zelve is uitgevonden ; die zo dikwerf het vermaak der minnaars heeft afgefchetst, en mij alleen kan dienen, om mijne folieringen af te fchilderen. Valcour , zij zijn ijslijk ! o;- een treurig ftrand kwijn ik verre van u af , en derf in de Havernij. Alleen op de waereld heb ik niets voor oogen dan een gebiedenden meester, in plaats van mijn' min» naar. Men verbiedt mij mijne traanen , zelf het klaagen. Ik heb alle rechten verlooren welken de natuur fchenkt; en ik ondervind , daar ik aan wreede wetten onderworpen ben , de vrees en verachting, die in de bosfehen onbekend zijn. Te vergeefs is het, dat mijn zoon , die zoon,. (misfehien beledig ik u) de vrucht der tederfte aandoeningen, welken de liefde ooit deed gevoelen ; waarom gij den hemel fmeektet, welken uw bloed gevormd heeft; en die , toen gij mij verliet, in mijn' fchoot was opgefloten: te vergeefs is het, dat dit zo lieve kind, dewijl het uw beeld is, tot  6 naioboi;■9f>n9sr!9friïov ral Zonder twijfel zei'det gij tot mij : „ 6 inijn eenjgfle toevlucht. Ik aanbad, u gisteren , ik aanbid u Ire.,, den: Mijne waarde Zeïla , ik zal u getrouw blij:„venjin de oogen van uw* minnaar zult gij altoos ^fchobn zijn. Ik ben vergenoegd met,de goederen, die .„'ik- bezit. Ga, ik ben aaii u de dagen verfchuldigd „ welken uwe hand gered heeft : gij kunt 'er over gè« bieden, wij! zij uw werk zijn; ja ik neem tot ge„ tuigen deze prieeïen , ' deze '■ lommerrijke boomen , ,, deze welriekende boorden , den troon onzer wen» ,, leliën b waarvan 'de nog verfche indnikfels onze vef< •ïij:'*teiaRe« 'bevestigen ; deze holen, door eenen overvloei, ".jrdïg'geévendén wijngaard omhangen ; de gal van' dez#  AAN VALCOUR. , gj, beeken , die onder deze palmboomen voortvIoeiieH; „ duizend verliefde kuscbjes , welken ik u ga geeven, „ en deze pas ontlokene bloemen , waar mede gij u gaat kroonen." - Indien ik mijn hart durfde gelooven, was dit uwij taal. Welk eene verandering, 6 hemel!.... maar zeg, door welke woede hebt gij mijn lot willen ontrusten, en, voor zeer onzekere goederen , zekeren verlaten} Bij mij waart gij niet gretig naar fehatten. Het goud ontfpruit in Flórida naast bloemen 5 (*) uwe hand plukte de bloemen ; 't goud kon u niet bckooren. En! wat zou men 'er mede doen in eene plaats waar niets gekogt Wordt ? Door mijne weldaaden overlaaden, liet gij aan de aarde het blinkend en zo weinig noodz'aaküik metaal. Zou Valcour zederd dien tijd van wenfehen veraiderd z!jri ? Éan het geen hij met voeten treedde, hem gelukkig maaken ? Eelt onbekend getók 'vermoeide u misfehien: Yal« end i " £*) Het is moaelijk dat 'er geene goudmijnen in Florida $jn» Misfrb'en zal men mij eene dwaalirjg; die ik beken,' Wel willen vergeeven? E 2  <8 ZEÏLA, cour, nog al te jong, heeft zich zeiven niet kunnen kennen. De zucht naar glorie , helaas! altoos bedrieglijk, is zonder twijfel met de zelfverveeling in uw hart getreeden ? In onze bosfehen evenwel kon deze vermetele wensch, deze aangeborene zucht van uwe jaaren voldaan worden. Hoe dikwerf zag ik , van de kruinen der bergen, hunne bewooners naar de vlakte onzer dalen komen! die on. tembaare ftervelingen," die onbuigzaame zielen vond gij gevoelig voor de lieflijkheid van uwe flera; en wanneer gij die aan liet geluid der fpeeltuigen paardet, hoe groot was dan hunne verrukking en hunne vervoering! rondom ons danfende , verlieten zij hunne ruwheid; zij gaven door woest gefchreeuw hunne blijdfehap te kennen , en hunne opgehevene armen, aan uwe wetten gekc tend , Heten de pijlen ledig in haare kokers ; iede* ren dag vermeerderde in hunne harten uwe overmacht en alle die zo aandoenlijke rechten, welken gegrond zijn op eene vleklooze onfchuld. Verrukte wilden voegen zich aan uwe fpelen: ach ! hij, die hun ontwapende , moest ook over hen heerfchen. Zij zouden u door mijne handen den kroon gefchonken}  AAN VALCOUR. Zeïla zelf roude u dien op uw hoofd gedrukt en uwe nieuwe onderdaanen zouden in mij de echtgenoote van Valcour en da minnares van hunnen koning bemind hebben. Ach! aan welk eene dwaaling geeft mijne ziel zich over? Noch eerzucht, noch goud heeft mij uwer liefde ontrukt. Van de hardheid van mijn lot en van het lijden, dat gij mij hebt veroorzaakt , moet ik niets dan mijne geringe bevalligheid befchuldigen. Misfehien dat gij in de daad zo fchuldig niet zijt ; misfehien dat ik ophield in uwe oogen beminlijk te zijn. Men zegt, dat men onder u het veinzen gedooge, en met terughoudende te zijn de liefde te vaster binde ; men zegt, dat de tederheid aan wispelturigheid onderworpen, dat de fchoonheid zelf niets dan eene ijdele kunstnaarij is, een verleidend masker, dat uwe koop bedriegt , en dat men des morgens aanneemt , ©m het des avonds te verlaaten. Ik, ik had in mijne bosfehen, ver van allen bedrog , niets dan het vermaak tot blanketfel, niets dan bloemen tot fieraad. Ik liet, Sïj weet het , zonder oogmerk , zonder voornemen, E 9  7». ZEÏLA mijne hairen golven en op mijnen boezem vallen,. Niets verflaauwde ooit mijne onfchuldige tederheden : de kunst verdoofde nooit het vuur van mijne liefkozingen: mijn mond op den uwen, en mijn hart op uw hart, fehonk ik u alles, ci\ Ik veinsde niets. Moet gij mij deze billijke vervoeringen verwijten ? De liefde verdooft de liefde! hoe ! zij alleen maakt, mij fehu'dig ! maar helaas ! indien het waar zij dat gij mij Siet meer bemint ; indien mijn klagten ijdel en mijne wenfehen nutteloos zijn, dan moet ten minden de menselijkheid nog tot u fpreeksn. ö Val-, cour 1 haat de minnares niet die u aanbid. Ik heb uw' leven gered : vergun mij den prijs daarvoor ;, bevrij mij, uit medelijden , van de ijslijkheid der verachting ; van het noodlot , dat mij wacht ,, van eenen meester, die mij trotfeert. Gij hebt mij vcrlaa-j ten ach! het is te veel eene flaavin te zijn i he? Is te veel vernederd te worden...... Sluit uua ziel niet meer voor het gefchrei van mijne drocf-i heid , en eerbiedig mijne traanen. ft ben nog altijd op het ftrand waar Valcour mij ver-  AAN VALCOUR. y( laten heeft; ik zie 'er geene voorwerpen of zij hoonen mij. Daar kruipt de ftcrveling onder een ijzeren juk gedrukt, daar heerscht de affchrik en nimmer de deug;. Alle banden zijn verbroken ; en ten qvermaate der misdaad bukt ieder onderdaan voor den algemeenen verdrukker. Men fprcckt van eene plaats, waar van de naam doet bloozcn , 't verblijf der flavernij , en het graf des vermaaks„ waar de hoogmoed de onfchuld aan zijne voeten doet ileepen , waar de dwingeland der harten een god- is , dien men wierookt. Wat zal ik u eindeUjk zeggen ?, eene pla.vs, waar dc onmenfchelijkheid aan de oneer den naam van wellust geeft. 't Is- daar , 't is in die plaats , dat, voor al haar leven , uwe Zeïla welhaast moet begraaven worden. Zult gij het kunnen gedoogen f wie? Zeïla! groote goden ! uwe minnares zou in dat verfoeilijk bed trecden ! een ander dan Valcour zou, in zijne woeste vervoering , op mijnen hijgenden boezem zijnen mond drukken , treurig zijne oogen op de mijnen vestigen, en in mijne beevende armen de zijnen flrengelen! Neen , neen , uwe Zeïla, de oogen in traanen E 4  zwemmende, zou de hand terug ftooten, die zich over haare bevalligheden uitdrekte, en de wenfchen van eenen verachten fterveling doen verkoelen, of, zijne vermaaken ziende , van hartfeer derven. Ik fidder, ik kan dit denkbeeld niet dulden. Spaar mij. Valcour, voor zulk eenen wrecden hoon. Ach! indien het mij vergund ware , zou ik u wel doen zien al wat dc liefde doen kan ; hoewel zij zonder hoop zij. Op de waereld is niets waarvoor Zeïla ducht : ik zou mij tot u eenen weg kunnen baanen; ik zou op den oever gaan die u wederhoudt ; twijfel 'er niet aan, ik zou gaan, ik zou vliegen, met uwen zoon in mijne armen; ik zou de hoogde bergen overkomen, door de barde wildernisfen zwerven; ik zou van uw' naam doen weergalmen de oevers der zee, de holen der bosfehen , de echoos der woestenijen , en Valcour van 't heelal eifchen; ik zou , om mij in den verfchrikkenden nacht te geleiden, en de oogen van eene moeder, en die van eene minnares hebben; eindelijk zou ik, uwe Zeïla, tot u komen ; ik zou u mijne weldaaden en uwe trouw herinneren ; gij zoud uwen zoon en zijne moeder  AAN VALCOUR. 75' aan uwe voeten zien, zijne moeder, die , Ticlaas! zo ongelukkig is, en uwer zo waard was! Zoud gij zonder medelijden zijn ? zoud gij hunne liefkozingen , hunne vcreenigde armen om u te omhelzen , kunnen terug ftooten ï Neen , een zo ftreelend fchouwfpel zou bevalligheidvoor u hebben : gij zoud traanen plengen over deze ongelukkigen; en ik zou Valcour zien, die trotsch van aan mij te behoren, mij om vergiffenis zou fmeeken, verzekerd van die te erlangen. Maar de ijslijkheid van mijn lot ketent mij aan deze oevers ; men let op mijne gangen , en mijne traanen zijn gevangen. Gij alleen in 't gantsch heelal kunt mijne boeijen flaaken ; open uwe oogen voor mij ; mijne ongelukken zijn de uwen. Geniet gij rust, ver van eene rampzalige, door u, door «, Valcour! tot lijden veroordeeld? Hoort gij mijn fchreijen , mijn (hikken , mijn zuchten niet ? zijn 'er dan vermaaken in den boezem der knaagingen ? zegt gij nimmer tot u zeiven : „ in dit oogenblik, misfehien, „ fchreit zij, en beklaagt zich aan den hemel, die haar „ tiet aanwezen gaf; op het eenzame ftrand roept zij ValE 5  ZEÏLA „ cour , drukkende in haare armen de vrucht van pnze w liefde; haare diepe droefheid vernieuwt zich altoos ; „ 'er is geene toevlucht; 'er zijn geene, gelukkige dagen » «neer voor haar ; onder den last van haare ongeluk» rt ken bezwijkt zij , misfehien, in dit oogenblik, fterft » 3$» > en fterft, terwijl zij mijnen naam noemt! " Zoud, gij , medeplichtig aan mijnen, dood kunnen worden 2 Aarfei niet langer; kooin , behoud uwe weldoender, fciiiet toe; en indien gij vreest mij mijne rechten te hergeeven , hergeef mij mijne woestenij en mijne bosfehen, die rotfpn» die vlakten, ten minden die uitgtdrekte velden, waarin ik met u, door de bergen bcfehut, dwaalde ; die vruchtbare weideq £n die zuivere lucht ,-. welke Valcour , mij beminnende , lang heeft ingeademd. . Uk wil nog eens dat gelukkig verblijf zien , waar Onze dagen zo zacht en flil voordglecden ; dat nood» lorrig en geliefd bosch, waar gij „ zonder pij, laagt te fterven; waar gij , door mijne zorg gered , mij uwe trouw gaaft, den boom waar onder gi; rustte , het eenzaam prieel , waar Zeïla van eenen ongelukkigen de moeder wierd ; en eindelijk de grot, dat gerust ver-  .* iV^i vAiVFP,yRAalïi 7|- blijf , welk de natuur en de Hefdc met u bawppa^ den. Daar zal mijn waarde zoon , ten minften zij* aanweezen genietende , door ..Iftijne. szorg leeren hoe. men zonder, meester. leeve.c Z» dra dp fjajtren zijne; fchrceden minder wankelend zullen maaken, zul ik hen* zelf de pijlen in.de hand geeven. Poor dep rfioftda druft gedrongen , zal hij minder . bcfclirooind zijn ^ hij zal den vogel , niettegenflaande zijne fnelle vlucht, bereiken. Men zal niet zien dat hij, laagen bijftand zoekende. beevende om het onderhoud van zijne dagen zal bedelen ; en ik zaV hem tot eenige ervenis nalaaten de fterkte en de deugd , de fchatten des wilden. Als dan, mijn waarde Valcour, geheel aan de fmart overgegeeven , zal ik in verborgen holen mijne traanen gaan verbergen, of dezelven met dien getrouwen ftroom als vermengen, die mij , uwe trekken weérkaatfende, mij te fchooner fcheen: als dan zal ik vrij zijn: mijne oogen zullen de llille vallei kunnen kiezen, waar ik zal willen derven; en terwijl uw leven, aan den verafgelcgenlten oever, langzaam zal voordglijden zonder on.  76 IBÏLA AAN TAtCOBl, rast, «onder ltorm; zal Ik, diep weggezonken in de fomberfte kwijning, als de dag aanbreeke, dan nacht terug roepen. Uw naam , die mijne bezwijkende krachten zal onderlïermen , zal nimmer mijne fter. •rende lippen verlaaten ; gelukkig , ja nog gelukkig , 4 al te wreede Valcour , van op die plaats te fterven, waar ik de liefde gekend heb!  OCTAVIA, ZUSTER VAN AUGUSTUS, AAM ANTONIUS.   ■ B E R I C l i T, Indien de huwlijksliefde , welke in Oclavia zoo treurig de overhand heeft , zich al een weinig van onze zeden fchijne te verwijderen, heb ik gedacht, dat zij 'er nader bij kwame door de kunstnaarijen en listen van Cleopatra. Het getal der bevallige en geveinsde wezens , welken , onder ons, dier vermaarde koningin gelijken, zou bijna het vernuftig leerflelfel der zielverhuizing bewijzen ; de ziel van Cleopatra, zeker, is niet werkloos ge» bleeven. Daarenboven kan het tafereel van de overheerfching van Cleopatra over Antonius van eenig nut zijn in eene eeuw , waarin die doorluchte  J>0 B E R I C IT T. en zwakke Romein zo veele navolgers heeft gevonden. De Oftaviaas van onzen tijd wordenTveinig meer gevleid dan die van vroegere dagen , en wij betaalen, ten minften zo duur als te Rome , de eer van door haare medeminnaresfen misleid te worden.  O C ï A V U AAN A N T O N I U S. Antonius heeft , zonder te ftrijden , de zege afgeHaan; door de zijnen verfoeid, verachtlijk in de oogen der glorij , verlaat hij op den wenk van eene vrouw zijne fcheepcn; deelt in haare fchande, en volgt haar op de baaren! ik fidder 'er van wat hebt gij gedaan ? en welke is uwe zwakheid ? Zie den afgrond waarin u eene onwaardige minnares gaat Horten: Ro» me ontkent u , en bloost over uwe keetens. De fchande van uwe liefde heeft het heelal vervuld. Be« fchouw een oogenblik uwe eerfle jaaren , de Iauren , door uwen nog jeugdigen vuist ingeöogst. Herinner u die tijden , die heldendaaden , welker glans de wenJ?  S2 OCTAVIA fchen van 't volk en van den raad tot u trok; toen de vriend van Cefar voor de oogen van het verrukte Rome , door hem naar te volgen, weder een groot man 1'checn voort te brengen ; en oordeel, rampzalige! of uw hart veranderd zij. Neen; gij zijt dezelfde niet meer, en Brutus is gewroken. — Eén zucht van eene vrouw , één oogwenk verwint u. Trots op uw ongeluk , en vooral op uwe fchande , verdooft zij in u den ijver van onze oorlogshelden , en rukt haare hand dc lauren van uw hoofd. Zwakke en al te waarde echtgenoot, is het aldus dat men bcminne ? Om uwe dwaling u aan te wijzen, \yil ik niemand dan u zelf. Hoe dikwerf heeft de knaaging, daar zij uwe liefde, vlam en uwe wenfehen tot ijs maakte , uwe vermaaken wel niet verdorven ? hoe dikwerf booden Rome en de droevige Octavia zich uwer vertederde ziele aan ? Vergun , vergun dat ik eindelijk de ftcni durf verheffen. Het is de eer... . het is dc liefje, die haare rechten herroept. Indien ik dezelve ver* diende, zoo is uwe haat wettig. Maar zeg mij dan, v/reedaart, zeg mij, welke is mijne misdaad.  AAN ANTQNIUS. S3 Mijn broeder, helaas! mijn broeder was gereed ora zich te wapenen; en de oorlog tusfchen u begon weder te ontbranden. Dc vereeniging van twee helden werd mijn werk: mijn echt, gij weet het, was hier van het eenige onderpand ; ik onderzocht niets ; ik dacht dat deze banden , die mij met u vereenigen u beiden zouden verbinden. Cleopatra , haare liefde, uwe eerfte zwakheid , niets kon , flechts een oogenblik, mijne tederheid affchrikken. Ik tartte Cleopatra, en mijne geheime wenfehen brandden om den hoogmoed van haare bevalligheid te vernederen: ik wilde, de liefde van Octavia doorluchtig maakende , u aanbidden , haar ftraflen „ en het vaderland dienen. Rome juichte mij toe, en zocht in mijne oogen de vertroostende hoop op een gelukkig toekomende. Gij zelf onderhield eene zoo noodlottige liefde. De glorij verblindde mij; de neiging deet het overige. Wat had dit vleijende oogenblik , waarin ik uwe trouw ontving, wat had die dag , waarde Antonius , bevalligheden voor mij! welk eene pracht, grpote goden! welk eene vervoering van blijdfchap! ik zag mij F a  8 \ O C T A V I A 'meesteres van de meesters der Romeiren. Ik keetende hunne famenzweeringen ; ik noemde den eenen mijn' broeder , en des anderen mijn' minnaar. Uit haare boezems de tweedragt en den haat bannende dacht ik den teugel van gantsch Rome in handen te hebben: ik gevoelde, ik beken het, eenen edelmoedigen hoogmoed; de hoogmoed is vergeeflijk aan die gelukkigen maakt: de liefde van Cleopatra, en haare minnenijdige traanen verhieven mijne overwinningen, vermeerderden mijne bevalligheid. Op den boezem der rust uwe hcldendaaden kroonende, durfde mijne tederheid den overwinnaar wetten in den mond leggen. Tusfchen 'den oorlog en mij verdeeldet gij uw leven; en de medeminnaar van Augustus aanbad Oftavia. Wat zeg ik ? dat Rome, waarin ik uwe trouw ontving. was geen glansrijk genoeg tooneel voor mij. Gij wildet, dc geheimen van uwe ziel verbreidende , aan het heelal uw geluk en uwe liefde kenbaar maaken. Gij wildet dat Octavia, allerwege aangebeeden , nog dierbaarer en fchooner in uwe oogen werde. d Dagen van mijnen luister, in Athenen verloopenj  AAN ANT0NJUS. S,S Daar feheen alles vereenigd om onze kectens vaster te maaken; dit volk, de gunfteling van Minerva en van Mars , dat de gantfehe waereld dóór , zijne weeten. fchappen ziet beoefienen; de getuigen van mijn zo zuiver en zo ftil geluk , bevlijtigde zich iederen dag om mijn verblijf te verfieren. Gij. liet uwe dapperheid in mijnen arm rusten ; uw voorhoofd waarop zich de kalmte van uw hart fchilderde, had dien trots niet meer, die der overwinning voegt. Men vergaf uwer vreedzaamc deugd, uwen roem; en die verblijfplaats , welker- lot Rome haar benijdde , werd nog fchooner op 't aanzien van eenen Romein. Al te vluchtige oogenblikken, welken zo veele traanen gevolgd hebben ! eerzuchtige mededingers , waar .gaat gij uwe wapens planten ? Gij ontvlugt mij ; ijc zie u naar uwe fcheepen fnellen; en mijne itervende naarftaaringen volgen u op de zeeën: van dat vreeslijk .oogenblik af kwam een rampfpoedig voorteken mijn bart verlichten , en mijnen moed verflijven., Cleopatra deet zich terftond aan mijn gezicht op. Ik beefr de , ik fidderde , ik herkende uwe minnevlam F »  tO OCTAVIA Stort, in den afgrond der zee zijne zwervende vloot; ;ruit, winden , ruit de golven op , en wreekt eene minnares. De ondattkbaare , die mij verraadt, is het 'daglicht onwaardig ; dat hij omkoomende de woede der liefde gevoele Of verwijder ten minden die noodlottige vloot van het gevaarlijk verblijf waar mijne medeminnares hcerscht Vrnchtlooze wenfehen! en winden en goden hebben u reeds naar die haatlijke oevers geveerd. Het febijne mij toe , haar , die hovaardige niinnaares, te zien ; tot haaren ■ gevangenen glimlngchen, dien de liefde haar te rug brengt. Ik zie u haarer trouwlooze bevalligheden Wierooken-, en over mijne traanen , wreedaart , in haaren arm u verheugen. Dan eens, aan haare vervoeringen haare ziel 'overgeevende, dooft zij uwe liefdevlam in eene lange zwijmeling , dan eens , de geheimen haarer kunstnarij ontvouwende, wapent zij haare bevalligheden met eerie valfche droefheid; zij wendt eene tedere en zagte mijmering voor; zij fchijnt vervuld van de vrees van ü te verliezen, en haare geveinsde kwijning , haare melrteedige zuchten ontileckcn weder uwe liefde , in de  AAN ANTONIUS. 87 vermaken als uitgedoofd. Aldus is het, dat zij , eigenzinnigheid en traanen mengende , haare bevalligheid in uw oogen weet te vermenigvuldigen. Gij liefkoost de dwaaling, welke u heeft vooringenomen, en gij meent gelukkig te weezen wanneer gij niet dan bedroögen zijt. In welke nieuwe uiterften ftort zij zich! Hoe! zij vereert uwe vlugt met eene lafhartige zegepraal (*). Onder den naam van Bacchus doorloopt een held , een Romein, Alcxandrie met kien ftaf diens gods in de hand! kon ik aan deze fehandelijke trekken een groot man herkennen ? Is het derwijze dat gij weleer in Rome zegevierdet ? ... waar dwaal ik heenen ! gij hoort niet naar mij ; dc bevalligheden van Egyptcn hebben uwe voctfeappen gelceetend. Van de lusthoven, van de bosfehen , wier fchaduw gij zoekt , zie drtar het veld C*) Deze zegepraal van Antom'us is in de gefthredenis niet eerder vermeld, dan bij zijne terugkomst van den oorlog tegen de Parthen; eene teiugkomst, die voor eene vlugt doorging. Ik heb gedacht deze omftandigheid te kunnen plaatfén lia den flag van Actium. F 4  83 0CTAVIA van Mars, waar uw moed uitblinkt; daar is het, dat, verwijfd op bloemen (Tuinierende, de wreeker en dc vriend van Cefar rust. Ondertusfchen kwijnt Octavia , verlaaten, tot klaagen veroordeeld, zonder tijtel, en zonder echtgenoot. Op mijn droevig lot heeft Rome de oogen geopend : ik wilde mij verbannen, en het heelal ontvlugten. De wanhoop drukt mij ; en uwe geruste woede weigert mij tót zelf in uw paleis eene fchuilplaats. Men heeft Marcellus , en uwe echtgenoote , in traanen , hunne fchande en hunne droefheid tot voor Augustus zien brengen i dit kind, in de traanen zijner moeder zwem. mende, fcheen mijn lijden te gevoelen, en noemde uzijnen vader. Men heeft mij uwe wreede bevelen zien gehoorzaamen en tot zegeteken (trekken van uwe misdaadige liefdevlam.. Kunt gij bevalligheid vinden in onze ODderlinge onheilen ? en met uwe vermaaken het beeld van mijne traanen mengen ?. . . . Maar indien uw laag hart voortgaat mij te belee. digen, moet ik u waarfchuwen dat uwe dagen in gevaar zijn, Ik fprak als echtgenoote, er. ik fpreek als  AANANT0N1UJ. %g eene Romeine. Rome wordt van dag tot dag tegen u meer verbitterd. ■ ,, Hoe! zegt het, zou een kind, aan „ mijn hart gevoed, zijn lot met dat van eene vreemde „ verëenen ! hoe ! zou de zon, te midden van onze ,, wapenen , eene onbefchaamde koningin alle haare ,, bevalligheden ten toon zien fpreiden ! zij onze „ legermagten aan een lafhartig hof haare vaanen zien ,, paaren aan de raerkteekenen der liefde I wachten ,,-wij onS van zulke ftraffchuldige laagheden te dul,, den ; onze zwakheid moet voor 't heelal verborgen „ worden , en de dood verkorte de fchande van eenen „ Romein , wanneer hij doof worde voor berouw. '* De raad juicht toe , en het volk wordt heviger.' Tot in Syriën wil men uwe misdaad ItrafFen. Mijn broeder , vervoerd door eene rechtmatige woede , zoekt een' medeminnaar te verdelgen door eene zuster te wreeken. Open in het eind de oogen; dat UW gevaar u verlichte ; dat de glorij tot u fpreeke. Kooro weder bij Octavia ; zij was u zo waard ! zij bemint u altoos , en zal den hoon vergeeten van uwe laaghartige liefde. De fchoonheid, waarde echtgenoot, F 5  00) OCTAVIA is een broos voorrecht ; maar , zoo ik haai- verlooren heb, kom uw werk wederzien. Och!. verfchijn Hechts yoor mijn voldaan gezicht; en uwe eerfte blikken zullen mij mijne bevalligheden wedergeeven. In de omhelzingen van den eenigen fterfling dien ik bemin, zoude ik zelf de oogen van Cleopatra tarten. Oij zucht. .. ik zegepraal: ja , uw beftreeden hart is niet gevormd cm den roem en de deugd te verraaden. Den jongen Marcellus gaat gij ten vader verftrekken. Hij alleen heeft zijne moeder in haar verdriet getroost. Wat zeg-ik? Mooglijk dringt Cleopatra in dit oogenblik, in uwe armen, het vonnis van mijnen dood door. Mogtcn, ten minften de goden , mogt het noodlot de jiiaren van eene ontmenschte vrouw verkorten! dat zij vei-raadén fterve, en, ftervende, de vreugd op het gelaat van haaren minnaar zie blinken! dat de ijslijkheid Van haaren dood ten minften Octavia wreeke, het geluk vüri wier leven zij vergiftigde; en mogtcn aldus alle dié voorwerpen vergaan, welken de natuur met ftraf* fchuldige bevalligheden verfierde, om de liefde te vcrlaagen , om de ondeugd, op te luisteren, om het be-  AAN ANTONIUS. 01 drog en de eigenzinnigheid tot eene kunst te verheffen ! Verachtlijke fchoonheden, die de zaaden van eer in het grootfte hart trapswijze doen fterven ; die , trots van over doorluchte ilaaven te heerfchen, hun iederen dag nieuwe kluisters gecven; den fakkel van plicht aan het gezicht ontrukken, en hun met bloemen fieren , terwijl zij hun graf delven 1 Vergeef deze vervoering. ... ja , ik zelf wilde met duizend wonden die wreede doorbooren die u bemint.... Leef , waarde Antonius , . leef , leef altoos gelukkig. Het is niet tegen u dat ik wenfehen vorme. Mogt Rome u in eene diepe vrede met Augustus zien zitten in den eerden rang der waereld 1 en waarom kan ik zelf in 't einde niet uw berouw met mij ten grave neemen 1   H ER O AAN L E A N D E R.   BERICHT. tiet onderwerp van Leander is wat oud ; maar daarom niet minder aangenaam. Ovidius heeft het behandeld met die verleiding, met die verfcheidenheid van bevalligheden, en die wellustige losheid, die hem kenfchetfen. De brief van Hero is echter een van die, waarin hij zig het minst heeft overgegeeven , en zelf het fpaarzaamst /chijnt in die bevallige uitweidingen , welken het geheel verkoelen , en in dat vlugge , waarvan liem de  p6 BERICHT. overmaat verweeten word. Ik heb mij van zijne gedachten als vervuld , zonder mij met het flaaffche van eenen vertaaler 'er aan te onderwerpen : gelukkig, zo ik mij eenigen van de fchoonheden van mijn voorbeeld heb weeten toe te eigenen, over welks gebreken zelf, men naarijverig behoorde te zijn.  H Ë. R O AAN L E A N D E R. oe! drie dagen zijn verlopen zonder n te zien J hergeef dc rust , Leander ! aan mijne droeve zinnen. .Welk een nieuwe hinderpaal houdt u op het ftrand ? Ik beef ; alles outnut mij : eene rainnartss is vreesachtig. Gij weet door duizend fpclen uwe vermaken te veranderen , de verveeling te verwijderen, en uwe ledige uuren verrukkend te maken : gij kunt , doof voor mijne flcm , ongevoelig aan mijn verdriet , een' wagen op 't brandend zand doen fncllen ; of wel , uwen arm wapenende , met onvermijdlijke pijlen , als eenen nieuwen Endimion in onze bosfehen dwaalen : ik heb niets dan de liefde ; aan haar geef ik mij over; wat heb ik zonder haar aan e  9$ H E R 9 de lucht, die mij omringt ? Om haare vlnmmc inteademen, fcheen zij mij te vormen; ik wil , ik kan, ik weet niets dan te beminnen. Wat mij , helaas, geduurende uw afzijn te doen Maat, is van u te fpreeken , uwe tegenwoordigheid aftefmeeken ; u honderdmaaien te noemen , te klaagen , te beeven ; traanen te plengen , welken gij alléén doet vloeijen. Gij alléén zijt alles voor mij. . . . Verzamel in uw hart , waarde Leander , al het vuur der tederfte liefde. Gij zult u nog niet bij mij kunnen vergelijken, noch mij immer de liefde terug fchenkon die ik voor u gevoele. Naauwlijks licht de dageraad, of, vervuld van uw beeld, ontruk ik mij aan den flaap , en vlieg naar het ftrand. Daar , op de zeeën woedende oogen werpende, befchuldig en vloek ik de winden en de goden ; ik geef mij aan verfchrikkingen over , die ik zelf doe gebooren worden. Iedere golf, die zig verheft, verdindt het geen ik bemin ; en, indien de ftilte eindlijk in den boezem- der wateren herbooren wordt , roep ik , te midden van mijne traanen ei  AANLÏANDER, ftikken uit: „ Kan hij niet koomeh ? Wat doet hij? „ Wie wederhoudti hem ï Wagt hij tep-den ftbrm, „ oth het ftrand te verlaten ? " Waar is die-tijd gebleven, 'in welken rtw verliefd hart uit de gevaaren nieuwe liefde ftheen te Icheppen? Duizendmaalcn heb ik u, óndanks de oliftuime golven, ondanks het klaagend gcfehrei van eene asng»daane minnares , onder . eenen hemel, die van blikten» flonkerde , zien worftelen tegen Winden , 'die- in de lucht bntketend waren; de klippen tartende, en, trotsch ep uwen moed, u in mijne armen zien jurgchen van het onweder getart te hebben. „ Wat hebt gij ge. „ daim , Leander! zeide ik u altoos ? Hoe kan ik get, lukkig zijn , wanneer ik voor uwe dagen beef»'* A«n,imjjnen boezem verwarmd, lagchte gij over mijne vrees; en duizend vuurige kuschjes Honden mijne klagttm: tegen. Met welk een vermaak rrotfedrde ik als dan de woede der ©nftttime golven , die rondom ons bgeneü bulderden ! hoe ligt vergaf ik u; en hoe aew-teminde fcsfej die zagte oogenblikken uwe onVerzaagdheid I G s>  JOO HEEO Maar een ligt. windje is heden . genoeg , om u te wedeihouden. Gij fluimert in de ftiite, in plaats van 'er gebruik van te maaken. Dezen nacht opende Ncptunus u een' zékeren doortocht; hij boodt u zijne gmiften aan: hebt gij -er gebruik van gemaakt ? Ach! als' men recht.-bemint, heeft men meer wenfehen ; en-.éénoogenblik verliezen , is honderd vermaaken derven. Gij Jaat mij, wreedaart, ten prooije aan mijne ongerusiheid, niets dan uwe fchaduw omhelzen en in traanen waaken. Ik waaken om te klaagen! helaas! uwe eerfle liefdevlam heeft mij nie* .tot deze ijslijke folteringen voorbereid. Hou op zulk eene harde proef te verlengen ! ik kwijn jn de vrees en in de onzekerheid. Zonder ophouden deze flranden héén en weder loopende, waar gij niet zijt, zoek ik uw fpoor te ontdekken. Indien men van de plaats terug koome, welke mijn minnaar bewoont, zpu men. vrugrloos mij. ne vervolging willen ontwijken ; men ziet, men.hoort, men vindt niets dan mij. Bij 't gantsch heelal verneem, ik naar u. Dit is wekig;: uwe kleede. ren , —- het eenig pand , dat mij overblijft , wan-  AAN LEANDBR, JO] neer de dag u, op uw noodlottig eiland te rag roept, —. deezen overdek ik , dierbaar als zij zijn aan mijn aandenken en aan mijne droefheid, honderdmaalen met mijne kusfehen en met mijne traanen. Aldus telle ik , verlaatene minnares , in de uuren der droefheid , de oogenblikken van een langen dag. Maar naauwlijks komt op mijne wenfehen de nacht met zijnen fluijer aarde en hemel omhangen , of ik roep tot mij mijne getrouwe gezellin op dezen beruchtcn tooren, werwaards ik met haar vliege , en beevende de toorts ontfleeke. Ik ftort mijn gebed uit voor den god der wateren; en, mijn gezicht wendende naar die ijslijke diepte, naar die duisternis, die in het ver verfchiet op de wateren heerscht, wilde ik dat de god, wiens ketens wij draagen, de zee met duizend nieuwe ftarren kon verlichten. 6 Gij , de geliefde vertrouwde van mijn verdriet, fpreek, voer de hoop in mijne vertederde ziel. Zal hij komen denkt gij dat hij het gevaar zij ontweken ? Indien hij op deze fcherpe rots verbrijzelde 1 Gelooft gij dat hij dezelve reeds te boven ® 3  zij?... wat hoor ik?.... hij is het zelf; hij komt...w ik zal den eenigen fterveling wederzien dien ik bc» min; keert weder , zwarte winden , in uwe duistere holen; het is een god...i het is de liefde, die de wateren klieft; ik leen, in dit oogenblik, een luiste» rend oor en fteedï zijn mijne oogen op den oever gevestigd. Het verst afgelegen gerucht, de minfte be. weging , een trillende tak kondigt mij mijnen n?it> r.aar aan. Bezwijk ik, elndlijk , voor den flaap , die mij drukt , zo brengt de flaap u weder voor mij , en gij zijt niet meer fchuldig. In weerwil van u zeiven, ■uwe wederkomst affchetfende, wreekt gij mij , wreedaart 1 van de ongerustheid des dags ; in weêrwil vaa « zeiven ben ik alsdan nog bemind; gij fterft en gij herleeft op mijnen verliefden mond; gij herleeft nog bevalliger , en doet mij alles fmaaken wat men verzwakt met het te durven verhaalen.... IJdele vermaaken, die de ontwaaking weldra vergiftigt! zij heb' ben eene zeer zoete waarde , wanneer gij het zijt, die ze geeft. Om mijn geluk te roemen, wil ik het  AAN LEANDER. IOJ. uwe genieten ; ik wil uw hart op het mijne voelen kloppen.... Dat de wind dan huile, en de donder ratele; dat alles in het heelal zig wentele en verwarre ; gerust in uwe armen , en niet dan aan u denkende, vraag ik : zal deze ijslijke wanorde wel tot mij koomen ? Waarom mij dan verre van u laten kwijnen ? Koom het lijden van eene troostlooze minnares eindigen ! koom een hart troosten, dat in verdriet is weggezonken ! Is het aldus dat zo veele nachten moesten verloopen ? Ik weet niet wat ik moet denken. Antwoord mij : wie wederhoudt u ? Vreest gij uwe terugkomst ? Spreek; zie mij gereed. Ik zal, twijfel 'er niet aan, mij in de zee werpen ; Vcnus, de dochter derzelve, zal mij de golven effen maaken ; en alle de gevaaren tartende welken eene vrouw ducht, zullen deze zwak" ke armen zig tot u eenen weg openen.... Wel nu, zult gij mij niet durven naderen en naarvolgen ; zult gij de winden vreezen die ik gaa uitdaagen ? Ja, ik zal mij bij u voegen op de diepe vlakten; de liefde zal rondom ons de golven opruijen ; met uwe verG 4  I»4 HER» moeide armen zal zij de mijnen verëenen; en mijne vuurige kusfchen zuilen de uwen gaan zoeken. Ongelukkige ! waarheenen laat ik mijne tederheid dwaalen ? De noodlottige liefde moet minder zwijmeling hebben. Büftèri twijfel een ander liefdevuur.... ik zoude het niet overleven.... gij weet het wel, wreediiart.. .. zoud gij mijnen dood willen? Uwe mini-Kires , groote goden ! zou uw Dichtoffer worden I Nèen .... gij hebt het honderdmaalen gezegd ; de onftandvastigheid is eene misdaad. Herinner u uwe gefprekken , herinner u die oogenblikken , waarin het vermaak zelf uwe eeden verzegelde : uwe verrukkende eeden , welken ik heden te rug eiseh. Mijne bevalligheden , waarde Leander , hebben rechten op uwe ziel; indien ik ze durf' roemen, is die hoogmoed mij geoorloofd : ik ontleen ze van u alleen; gij zijt het , die mij opluistert, even gelijk men deze bloem ziet, die nog fchijnt te beminnen, en altoos de ftar te aanfehou. wen welke haar kleurt; aldus, onophoudüjk het oog op mijnen minnaar gevestigd, ontleen ik van hem alleen mijne bevaiiigheid en fchoonheid: hij dringt door mijne zin-  AAN LEANDER. JOS tuigen met zijffen zagten aanblik ; 1'er is de god, dien ik aanbid, en de ftar, die mij verlicht.... Hij verraadt mij niet... Welk een verrukkende hoop brengt eene inwendige kalmte in het binnenst van mijn hart? Gij, die Mars zelf, verwonderd over zijne traanen, in uwe verliefde armen zaagt zwijmelen door uwe bevalligheden; die; in de fchaduw der bosfehen, nabij de jonge Adonis, door alle de vlammen brandde die uwen zoon verteeren; beiden beminnen wij; onze zaak is gemeen. Befcherm mijne liefde tegen Eolus en Neptunus 1 Deze goden, deze zo trotfche goden zijn uwer wetten onderworpen. Spreek, gebied, ó godin ! zij zullen uwe ftem hooren. Maar, hoe ! de nacht heeft reeds zijnen fluijer ontrold, en over den hemel het blinkend goud der ftarren gezaaid. Morphcus heeft de rampen van 't heelal opgeheven. Goden ! welk een wellust verfpreidt zig in dc lucht! deze boomen , wier fchok dit ftrand deed beeven, verheffen hun onbeweeglijk lommer tot aan den hemel; de aarde waasfemt wijd en zijd de zoetfte geuren uit. De adem der zephirs, de welriekende reuk der bloemen; dez» G 5  I 0t« B E R O diepe ftilte, deze nog ftiller zee, weike om dit verblijf, fehijnt te dartelen 5 deze kalmte , deeze nacht , nog fchooner dan een fchoone dag ; alles verfpreidt over mijne zinnen de kwijning der liefde. Bevestig, waarde Leander! zulk een lieflijk voorteken: ja, gij zijt het, wiens aannadering de natuur verfraait. Koom; vlieg ia mijne armen ... Welk eene plotfelingfche verandering ï reeds fehijnt mij de naehtverliclufter minder helder toe; aij fehijnt van wolk op wolk omtogen te zijn : eene doffe Cddering fehijnt het onweder aan te kondigen.... Bi beef.... ik fterf Wat boor ik? welke blik- femlichten! en welk een zwarte dwarlwind verheft zig op de eensklaps opgeruide golven! hoe brullen de winden! van welk een verfchriklijk oproer weergalmen de •evers! O gij, die den waterftaf in uwe hand houdt , welk eene woede heeft uwe golven tegen mij opgeheven i Hoe! is Leander de medepligtige van Laomedon ? heeft Leander gedeeld in de arglistigheid van Ulysfes ? k»n uw eeorn eindlijk niet ontwapend worden ? gij, die de liefde ftraft, hebt gij nooit bemind?  AAN LEANDER. 10? Wagt u, Leander! 't Is Hero , die het u fmeekt yan mijne hoop en mijn leven aan de golven te ver» trouwen. Blijf, ik wil het , blijf, waarde minnaar! en ftaa af van den trots om eene hoofdftof te verwinnen. Verwagt een* zagter' hemel, eene min onftuime zee ; wagt.... ja , ik wil het.... wat zeg ik, ongelukkige ! ik verlang, en ik vrees u te overreeden. Ik moet alles duchten , en gij alles waagen. Och 1 mogt gij mij op dit zelfde oogenblik verrasfen ; ten uitvoer durven brengen wat ik durf verbieden ; nog uwen roem vinden in mij niet te gehoorzaamen; en uwe misdaad hcrftellen door in mijne armen te vliegen I   ABAILARD. AAM H E L O I S E.   I •-■ '- - -:oo a:b abisiL*'bar c.-.:I BERICHT. •K.i'ïsrf qwrroov 1*1 nrn nev jfffJtOMn jr , rrDrrosrr Deeze brief is een tafereel Van de veTwoestLri^ gen, die èen vuur , dat zich aaógloëdtJ en-iarcndB» uitbarfting voortwoedt, in een hart aanricht* welft geheel-alleen aan zich zeiven is overgèlaaten; M*i vandien tweeftrijd der liefde en der godvrucht,waarin de eerlte altoos verwint; — van die VerfchèUri* gen van een wezen, dat, van zichzelven afgezonderd , Hechts het vermogen behoudt om zijne zwakheid te beter te gevoelen, en te bewijzen dat in de menschlijke natuur alles ondergefchikt is aan die heerschzuchtige phyfique gefteldheid , over welke men zoo gaarne zegeviert j maar die het verfchriklijk  HZ BERICHT. is niet nog te beftrijden te hebben. De wanhoop van Abailard moest zoo verfcheiden zijn van die van Heloïfe, als de gefteldheid van ieder hunner, hoe veel gelijkheids die ook fchijne te hebben, wezenlijk van eikanderen verfchilt: Heloïfe ten minften heeft een vermaak, dat men haar niet kan ontneemeu, dat naamlijk van aan het voorwerp haarer liefde alles opgeofferd te hebben wat zij eenen anderen had kunnen fchenken; Abailard, daarentegen, om wien te kwellen het voorleedene , het tegenwoordige , het toekoomende zich veré'enigpn, heeft «iets-, dat hem vertroost; en van hem is het, dat men zeggen mooge dat het lot zijn ongeluk voltooid hebbe.  ABAILARD, AAN H E L O ï S E. Is het waar, Heloïfe! heb ik uwe min weder ontvonkt; heb ik de rust verftoord, die uwe ziel weêr begon te genieten ! Dit hart, welk God in 't einde welligt ging beheerfchen en dat door mijne handen verfcheurd is, begint op nieuw te bloeden! Al te fehuldige Abailard! al te gevoelige Heloïfe ! rampzalige minnaars! . .. hoe waart gij verwonderd toen uw oog dit blad herken* de , welk met mijne traanen befproeid is , en waar op mijne bevende hand onze ongelukken heeft afge« fchetst! Ben ik van den hemel gelast om uw leven te vergiftigen? De vrede alleen bleef u over, en die heb Jk uwer ontrukt I Vergeef.... wat wilt gij? Ik kwijn 11  114 AUAILARU even als gij: laat mij op uwen boezem mijn verdriet uitftorten, in de liefde wegzinken , mij onophoudelijk 'er mede bezig houden , en, om die nog te vergroten , u van mijne zwakheid fpreken. Te lang heb ik eene trotfche (tilzwijgcndheid bewaard; te lang beeft mijn hart zijn vuur belloten. Wanneer de uiterfte geftrenghcid van het lot, dat mij drukte, de helft van u zei ven van u kwame fcheiden; en tot het wreedfte naberouw voor altoos veroordeelen; toen ik onze fehoone dagen verre van ons zag henen vlieden, dacht ik dat de wijsheid , en vooral de godsdienst , de fpooren daar van uit mijn' geest zouden kunnen wisfehen. Om mijne liefde te verwinnen, durfde ik mij begraven: tegen haar dacht ik mij door het doen van geloften te beveiligen: ijdele voorzorg! wat vermoogen reden , godsdienst en wijsheid ? wat vermoogen eeden tegen haare onzinnige beguicbeling ? IJver, vervoeringen, begeerten, alles, Heloïfe! blijft mij overig, uitgezonderd dc vermaken. Die eenzaamheid van het kloosterleven, en die vreeslijke ftilte , dat alles brengt mij tot mij zeiven, en maakt  AAN HEI. O ï S ff. ( i J Mi] te gevoeliger. Het is wanneer ik aan u denke, dat ik mij verbeelde u te vergeten ; God dreigt mij te vergeefs, en of ik Hem al bidde; gij verwint altijd: ja, mijne roekloze band plaatst u aan zijne zijde in 't binnenst van bet heiligdom: en, wanneer 'er van allerwege een fprakeloze fchrik heerscht, bidde ik, voor Hem nedergeknield , fiegts u alleen aan: ja, deze bedrieglijke kalmte , welke ik u affchetfe, is in mijn brandend hart niets ,dan een eeuwige ltorm. Schilder u de wanhoop van dit woedend harte af; mijne liefdevlam doet nog mijne oogen fchitteren : met niets bezig, wordt deze al te geliefde hartstogt de eenige bezigheid in mijne ledige uuren.... Verre van mij, heilige boeken! uwe fombere waarheden kunnen mijne ontroerde ziel niet vertroosten; Wat bied gij mij aan ? Goederen, welken de vrees ver» giftigt; gij toont het geluk; Heloïfe geeft het. Maar welk eene plotfelinge ontroering heeft uwe verrukkingen als tot ijs gemaakt 1 Heloïfe , verliefd , heeft knagingen gevoeld: knagingen, Heloïfe.'.... zijt* gij het, welke die moet kénnen? Voor de Hem der liefde moeten zij verdwijnen. Och! dat atij UWe onfchulH a  •116 ABAILAB.B dige bevalligheid niet befmetten! field gij dan uwe zwakheid in den rang der misdaden? Gaa: onze God is geen geduchte dwingeland. Kan een vuur, dat Hij ontitak fchuldig wezen ? zou Hij zig over eene onvermogende neiging beledigd houden; Hij, wiens zuivere adem het vermaak fchiep ? Heloïfe , geloof mij , uwe liefde is wettig. Welken zijn onze deugden zo de liefde eene misdaad zij? Slaa een oogenblik het gezicht op 't gantsch heelal ; door de liefde bezield , is hetzelve gelukkig. Deze zagte ijzing, dat vuur, en die zwijmeling, welken de minnaar in 't hart van zijne minnares doet overgaan deze fpraakloze verrukking, en deze betoverende ontroering zijn verborgene fchattingen, welken hij aan zijnen maker geeft. W'at heb ik gezegd ? Ongelukkige ! ö hemel ! waar dwaalde ik henen 1 Bij mijne onreine liefde voeg ik de heiligfehennis 1 Opperbeftierer van mijn ijslijk lot, vergeef aan mijne verbijsterde zinnen deze vervoering. Gij weet het, dat ik, in zak en asch gebogen , mij tegen een al te teder aandenken wil wapenen : door een' wreeden ftrijd als voor U verfcheurd, is het aanwezen voor  AaN II E L O ï S E. I i f mij niets, dan een lange dood. Mijn God I wanneer mijne ziel zig uwer wetten heeft onderworpen , heb ik li niet gezwooren om Heloïfe te vergeten ; en mijne noodlottige liefde, die uwe grootheid hoont, ilraft mij onophoudelijk, en (trekt U ter wraake.... Zijt fterker , Heloïfe , en geef mij het voorbeeld; God zal u onderfteunen: God roept u in zijn' tempel. Gaa, vlieg, val Hem te voet; val aan den voet van 't altaar verzaak voor altoos uwe misdadige liefde; dat de godsdienst , u met eenen heiligen moed wapenende , met zijne geëerbiedigde hand mijne beeldnis te mg ftoote : mijne al te geliefde beeldnis, die uwe kwelling baart: ik hergeef u uwe trouw, uwe eeden. Om u aan uwen God weder te fchenken, geef ik u aan uw zeiven terug; de vrede herleeft weldra , wanneer Hij het is dien men bemint. Het is van Hem voortaan dat gij u moet onderhouden; en ik ben het, dien gij uit het binnenst van uw hart moet verbannen. Kunt gij mij nog bemin, nen ? Ik ben het, wiens kunstnarij , door het aanloklijke der fchijngoederen, uwe jeugd op het dwaalfpoor bragt; door mij alleen verleid, door mijne bedrieglijke H »  li? A b A I I. a n D gefprekken hebben uwe lippen den kelk der zonde aangeroerd. Ik ben het, wiens hand, 't flagtölTer kroonende, Ui onder bloemen, de ftcilte des afgronds heeft verborgen : tel, zo gij kunt, uwe zorgen en uw verdriet, hoe veele florniachtige dagen voor eenige helderen! verzamel alle de moeiten en zorgen der liefde en haare minnenijdige vervoeringen en ijdele verontrustingen; ftcl haare zoetigheden , haare voorbijgaande verlangens ter zijde; en zie hoe verre haare rampen haare vermaken overtreffen. Herinner , u vooral, om uwen haat te fterken, die dagen van rouw , die dagen, waarin ik, naauwlijks adem haaiende, onder mijne ongelukken gebukt, mij nieuwen vormde; waarin ik in iederen fterfling mij verbeeldde een* medeminnaar te zien. Mijne zwakheid deed de kwelling in mijn hart geboren worden ; ik duchtte in u , in uwe jeugd , in uwe bevalligheden eene al te toegeeflijke , en aan haare verbeeldingkracht te vaardig bewilligende kunne , ik duchtte vooral de gewoonte van te beminnen. Ik verhaastte 'er iederen dag het ijslijk flagtöfler van; op mijne rust bedacht, verfnelde ik uw lijden. Ik  AANHELOÏSE. I 15 verlangde dat een klooster, geducht verblijf! om mijne vrees te verdrijven, uwe fchoonheid in zich bedoot. De licikoozingen , noch de traanen der vertederde Heloïfe , niets kon mijnen fomberen minnenijd doen bedaren; en daar uwe liefde zelf mijne vrees vergrootte, wilde ik dat uw God mij voor u borg ftonde: ja, met mijne eigene hand fleepte ik het flagtöffer. Ik gaf u aan Hem! maar , ó woede ! 6 misdaad ! mijn gefchenk terug houdende, dat mijner handen ontrukt werd , gaf ik u aan Hem, om u den menfehen te ontnemen. Gij zeide mij : beveel , en kies mijne woonplaats ; waar wilt gij dat ik leeve, waar wilt gij dat ik fterve ? Abailard, ik ben gereed.... en ik genoot in die oogenblikken het vermaak in het midden van mijn lijden. Geëerbiedigde poorten , gewijde verblijfplaatfen , ondoordringbare daken voor 't ongewijde oog; dank zij der Godsvrucht, die rondom u waakt, hoedanig verzekert gij het geluk van een' minnenijdigen 1 wat was ik verligt van u daarin befloten en ontrukt te zien aan bet gevaar van bemind te worden ! ik verbeidde het oogenblik , waarin eenige wreede uitdrukkingen u aan H 4  HO A8AII. AliB mij, even als aan alle ftervelirgen zouden ontrukken. Door het aanbod van uw huwlijksgoed wist ik ras haar te verleiden , die over uwe zusters het gebied voerde: eii deze vrouw, eindlijk, uwen beul de hand biedende , verkocht mij, in haar klooster, in uwe plaats een graf. Ach! zijt gij over zulk eene liefde niet verontwaardigd? ziet gij den ftrik niet, in welken gij gewikkeld werdt! hou op, u aan fchandlijke vervoeringen over te geven en eenen fterveling te beminnen , dien gij moet verfoeijen Mij verfoeijen ? wie ? mij ? .. . neen, mijne waarde Heloïfe neen.... gij .moei het niet.... uwe trouw is mij beloofd; ik eisch uw hart weder; het is nog het mijne.... veel meer dan van dien God.... welken ik om u verraade.Mijn fmartlijkc hoon, uw lijden, waarin ik, tot aan de vervoeringen van mijne minnenijdige rafernij, deele : alles verzekert mij voor altoos eene ziel waarin ik gclieerscht heb; ik ben te ongelukkig om verfmaad te worden. Over de fchoonfte voorwerpen verfpreidt mijn verzwaard gezicht den dikken fluijer waar mede het ver-  AAN H E I, O ï S B. I 2 X duisterd is. Ec zon, welke ik altoos met mijne traanen voorkoom , fehetst voor mij - alleen niets dan een' kring van droefheid. Ik zoek de rotfen en de lijkfpelonken ; ik vind vermaak mij in de akeligheid der duisternis te begraven ; daar zoude ik , vervuld van mijn verdriet, verontwaardigd over mijne ketenen, mij voor de oogen van 't heelal willen verbergen : daar roep ik Heloïfe; en in mijne fombere zwijmeling ver. beelde ik mij uwe betoverende ftem nog te horen. Een klagende echo, op de vleugelen van den wind gedragen , fehijnt mij uwe lange zuchten te beantwoorden , en zonder ophouden mijn verwonderd oor treffende , herhaalt dezelve met klaagende toonen : Heloïfe..., Heloïfe ! Somwijlen betreede ik den gewijden tempel; en, mijn oog vestigende op de begraafplaatfen , die mij omringen , zeg ik, in diepen ernst, tot mij "zeiven: zis daar dan de woning en de hoogde fchuilplaats , het einde waar de gelukkige of ongelukkige minnaars hun. ne tederheid en hun vuur zullen zien verdwijnen. Van oogenblik tot oogenblik koomt die vreeslijke dag , H s  fïï ABAILARD waarin de dood liet gcvoeligitc hart eindlijk vcrftijft; en daar is het dat Abailard , voor altoos ingelloten , zig niet meer herinneren zal immer bemind te hebben .... daar verliezen zig de rangen, dc deugden en de bekoorlijkheden , na treurige dagen in traanen verlengd ; daar is het , dat Heloïfe! en ceusflags overkropt van aandoening val ik in het midden der lijkbusfen neder. Heb medelijden met mijne ongelukken , met het vuur, dat mij verteert alles verzuurt de bitter¬ heid van ■ dit brandend vergif; alles hoont en fchaadt mij.... Ach! dring met mij door in de fchuilhoeken van een hart , dat zig allc'cn voor u opent. Hoe veel ben ik veranderd! ik zelf ijs 'er van. Ik haat en vloek alles , wat mij omringt, en juich mij dikwerf toe , van in deze plaats te hcerfchen , waar ik 's hemels ftrengheid ten dienaar ftrekke. Ik verzwaar het juk van mijne jonge flagtöffers, en mijne minnenijdige woede itraft hen voor mijne misdaden. Ik aanfehouw gretig de bleekheid op hun boetend ge», laat, en het zien van hun leed verzagt mijn lijden...  A A N II E L O ï S E. I ï S Heloïfe ! tot hoe ver doet mij de wanhoop afdwalen 1 wie bad bet gedacht , dat ik eens wreed zou worden ! Gij weet het, Heloïfe , dat ik, in meer gelukkige tijden , even als gij, gevoelig en edelmoedig ware. De behoefte wendde zig nooit te vergeefs naar mij; ik opende mijne gcheele ziel voor 't gefchrei des ongelukkigen 1 Voor zo veel het mij in mijn duister noodlot mogelijk was , heb ik het zoete gefmaakc van aan het menschdom nuttig te zijn. De weldaadigheid , toen zeker van mijne hulde , ontleende uw beeld om in mijn hart in te dringen. Te vergeefs bezwalkten mijne vijanden , hevige vervolgers ! heil iglijk mijn geloof en mijne zeden , namen eenen gewaanden ijver aan om mij te beter te moorden, en fcheenen den twist van een' wreekend God te omhelzen ; en alom verbiedende van tot mij te durven naderen , ontftaken zij reeds mijnen brandftapel, om den hemel te behaagen ; ik belagchte aan uwen boezem hunnen woesten haat, en was getroost door één woord uit uwen mond : ik beklaagde die flervelingen , die  *>*4 ABAILARD duistere geleerden, welken altoos laag en wreed en dik. werf gevaarlijk zijn: ik vergat met u die ongerijmde leerftellingen, welken de eene door de andere ge. logenftraft en door zigzelvcn vernietigd worden; en wist, door een' gelukkigen band, de vermaken van een' minnaar, met de pligten van een' christen te vereenigen. 6 Al te gelukkige dagen!.... „ dagcn mijncr zwij. meling! waarin ik, zonder vrees mijne tederheid liet blijken; waarin niets dezen verrukkenden omgang ftoorde , die zagte uitftorting van het verdand cn het hart , waarin vrij van u te zien en gelast om u te onderwijzen , ik vermaak vond om u te doen dwalen, in plaats van u te geleiden ; waarin, voor uwe voeten neêrgeboogen , mijne eenige les was om u de liefde, welke gij mij had ingeboezemd , af te fchetfen.... gij zijt dat tijdftip mijner glorij niet vergeten ; dat oogenblik waarin ik de eerde zege bevogt. De welriekende morgengeuren verfpreidden zich door dc- lucht , en een wellustige dag gaf leven aan 't heelal. Nog bevalliger en fchooner , om mijner ver-  AAN II F. LOÏSE. ]n; Voering wille , fcheen de natuur uwe zwakheid voorte gevoelen. Uwe oogen , welken een zagte nevel verduisterde, openden zig voor Abailard met nog meerder kwijning. Mijne hand geleidde u beevend door eene gedekte laan ; ik hoorde uwe wankelende deugd zuchten; mijne verliefde aanblikken drukten u de begeerte uit ; ik befpeurde in de uwen het kenmerk van 't vermaak ik vloog in uwe armen en te vergeefs murmelde uwe verdoofde (tem onder honderd kuschjes eenige klagten ; ik luisterde niet meer naar u , ik hoorde niets meer ; was gelukkig door mijne vervoering , en nog gelukkiger door de uwe. Ach ! wend de oogen af van dit ongewijd tafereel ; alles verdomt , befchuldigt en veroordeelt mij hier. Voor mij opent zig een wreekend toekomende , en ele item van mijnen God dondert in 't binnenst van mijn hart. Gij ! die den afgrond kloofdet , waarin uwe granrfchap mij laat liggen , ik hoopte dat uw arm mijne zwakheid zoude onderfteunen ; ik dacht dat uwe goedheid tot mij zoude afdalen ,  t.tt ASAILARD" en dat de hartstogten voor U zweegen : Helaas ! hebben zij meerder kracht in deze cellen ? zouden 'er neigingen zijn , welken Gij niet kunt uitroeijen ? Ik fchrci, ik klaag dag en nacht ; ik heb berouw, roep U aan, en de liefde brandt akoos. Slaa , eindlijk, en ftraf een Werveling , die uw beledigt : doet aan den voet des altaars uwe wraak fchitteren ; en naar* dien Gij mij mijne neiging niet hebt kunnen ontruk» ken; zo vernietig den minnaar , om de liefde uit te blusfchen. 6 Mijne waarde Heloïfe , 6 gij , die ik verloren heb , die ik nog verleide, fchoon van u verwijderd! waar zal ik mij verbergen ? waar een al te verteerend vuur ontvluchten dat in mijne zuchten leeft r en met mijn bloed omloopt? Heeft deze aarde waarop ik kruip , afgronden genoeg, zo het doordringend oog van eenen God mijne misdaden koome tellen ! Hoe veele zwakke flervelingen heeft mijn voorbeeld verleid! hoe veele fchuldige minnarijen zijn door de mijnen verdom! In de heiligde plaatfen zijn onze misdaden bekend; onze brieven, gij weet het, zijn over-  AAK HF. LOÏSE, | n 7 al verfpreid ; men leest ze , men vindt 'er vermaak in ; men trekt 'er een vergif uit , dat , om tot in het hart te dringen, de reden bedwelmt : de jeugd overgegeven aan al wat haar misleidt , noemt ons in haare ongeregeldheden tot verfchooning : onze ongelukkige liefde maakt nog minnenijdigen ; en nA ons te zondigen, is niet te zondigen .... Het is tijd, het is tijd, zig zeiven te verwinnen, van onze min tot deze verhevene pooging te bedwingen : onze lange afzwervingen , de oorfprong van on-' ze ongelukken , willen fchaamx cn traanen ter verzoening. Laat ons fchreijen en fchaamrood worden ; en uit het (lot onze vuurige ge-beden ten hemel zenden ; misfehien dat deze hemel, in 't eind ontwapend, voor de (tem van het berouw niet meer gefloten zij. Hou op , helaas t al te onbedachte , mij te noodigen om uwe zorg en uw verblijf te koomen dcelen; Wie , ik! zou u den last der pligten helpen' tdtfctien , uw leerzaam zustertal bellieren , het van die gevaaren bevrijden , welken ik voor mij zelve»  12" ABAILARD duchte, het den weg baanen tot die deugden, welken ik zelf ontwijke , ik ! zou ik in die plaats koomen, waar uwe jeugdige bevalligheden .... Neen , het is niet meer voor mij dat die vermaken aanweezig zijn. Ziet men de befchroomde herderin onder eenen eik rusten, die door den donder verbrijzeld is ? ziet men in het veld een' bijenzwerm zig vasthegten op de dervende papaver of op de verdroogde lelie ? Indien gij mij kondet zien , het oog door traanen ingezonken, en dit voorhoofd altoos bukkende, welk u eenige bekoorlijkheden aanboodt ; van vreeslijke fpooken altoos omringd, fomber , vervallen en vermagerd als zij , zoud gij dit beeld liever willen vermijden; en , verre van het te zoeken , zoud gij mijnen weg ontvluchten. Vereer mij niet meer met den naam van ftigter ; ik ben een ongelukkige , ik ben een verderver , die in het vreeslijk oogenblik , dat de reden hem verlicht , van zijne liefde flddert , die hij nogtans voortrekt ; ontruk met kracht een al «e fchuldig hart , welk met den mond op den voet  AAN HELOÏ'SB. tij des altaars gekleefd , in den godsdienst eene toevlucht hoopende , nog de genade wacht , of wel het vonnis van zijnen rechter. Voeg uw berouw bij het mijne, vooral fchrijf mij niet meer : verbergen wij ons voortaan voor noodloze zuchten : ja , laat 'er tusfehen ons eene onmeetbaare tusfehenruimte zijn ; Iaat ons alles van den tijd cn vooral van het ftilzwijgen hoopen ; gaa , hou op de fehim eens minnaars te beminnen , die de liefde alleen bezielt , en aan het niet betwist. God wil het..... begraaf uwe bevalligheden in zijnen tempel: bie.lt aan dien ijverigen God uwe boctdoen.le tranen ; en dat deze tranen eindlijk , op haare beurt , alle die tranen uitwisfclien , welken Heloïfe om de liefde geplengd heeft. Indien de dood , ter dezer plaatfe , mijn' ouderdom voorkoomende , mijne dagen eindige , welken door droefheid zijn te famengeweeven ; wil ik , d.it Abailard bij den zielzorger gebragt en in dien ftaat U aangeboden worde ; niet , om u een natloos nabe» l  '30 ABAILARD AAK HELOÏSE. rouw te vraagcn ; maar , 0m uwe brooze godvrucht te fterken : dit wreede fchouwfpel , meer welfpreekend dan ik , zal „ zeggen wat men beminne , wanneer men een' iïeröing bemint.  Bij den uirgeever deezes zijn ook de volgende Tooneel- en Dichtkundige werken gedrukt. I. AvantuurUjke Nacht, (De) Blijfpel, door Dumaniant, 8vo. ƒ :- H-: II. Augustus en Theodorus, of de twee pages, Toneelfpel, 8vo. . - :- III. Backer (J. A.) Alardus, of de Zelfmoord door Liefde , Tooneelfpel, • 8vo. . • • - :- li.-: IV. de Beloonde Deugd, Tooneelfpel, 8 vo. . . - : - 8 •: V. het Ontdekt bedrog, Herderszangfpel, 8vo. . - :- 6-: VI. Bella, Treurfpel, uit het Hoogduitsch, 8vo. . . . - : - 11 : VII. Holberg'sBlijfpelen, tSdeelcn, 8vo. - 8- 5-: VIII. Jordens kleine Gedichten, 8vo. - :- 6-: IX. Kasteleijn, Olintes, Treurfpel; tweede druk, 8vo. . • - :-10-: X. —— Erastes en Lucinde, Tooneelfpel, met zangen, 8vo. . - :- 8-: XI. Eduard de Derde, Treurfpel, 8vo. . . - '•- 11 '• XII. Carolina van Eerburg, of de Rampen der Liefde, Tooneelfpel, 8vó. . . XIII. Wijsheid de Zuil der Vrij- heid, 8vo. . . -1-5--:  XIV. Lenige (C.) Poëzij, 8vo. . ƒ • 3 XV. Marmontel Zedelijke Vertellingen, en Verdcediging van den Schouwburg, 3 deelen , met pl. 8vo - 5- 5-: XVI. More Tooncelilukken uit delr. S. met pn 12fflo. . . -!-<->-: XVII. Nedèrl.Dictit- enTooneelk.Werken, van't genootfchap, onder de fpretik: Naiuur en Kunst, 8vo. . -2-8-: XVIII. NomszLasCafas,Treurfpel, 8vó. - :-i2-: XIX, Oldenbarneveld, Treurfpel, met het Portrait, 8vo. . • - :-i6-: XX. ' Gabrié'la van Vergy, Treurfpel , 8vo. . . - : - 1 1 •: XXI. ■■ Vadcrl. Brieven , met Pörtraiten, 2 ftukjens, 8vo. . - 6- : -- XXII. Fabelen van de la Fdntai- ne, '5 deelen, 8vo. . - 0- : -: XXIII. Numa Pompilius, naar het Fransch van de Florian,2 dcelen,4to.- 7 - : -: XXIV. Tasfo Jerufalem verlost , I. deel,' 410. . - - 5 - I0-: XXV. Ruyter, (M. A. dc) in 1 o boeken , door A.' Loosjes, 410. •. . - 3-12-: XXVI. Reifig Poézij, 8vo. . . - 1- 5-: .XXVIf. Seis Salomon , in 12 boeken, met pl. 410 *-(?- »*: .XXVIII. Werken van den IPansbecker Ba- ' de (Omditu), 'ifte ftuki 8vo. - 1- 5:-