REIZEN. door PALESTINA, in benige aangenaams & JU J JEjrjgjsr, met e e ne op NIEUW GETEKENDE LANDKAART V\N DE TEGENWOORDIGE GESTELDHEID VAN DAT LAND. door S. van E M D R E, Lid van &ÉècS»/cht llcatfchappy der IFctcn, fchappen, cn van V (kr.ootfchap tot verdediging van den Chrhnlyken Godsdienst, CU Pm!lka:n *? !T^ageningen. ^êrWEEDE en LAATSTE DEEL. Te U T R £ C H T, By WILLEM van YZERWORST, Boekverkoper, 1-93.   VOORREDE. 30Let was my byzonder aangenaam, dat ik na 'c uitgeven van het eerUe deel, by monde en by gefchrift mogt bemerken, dat hetzelve met genoegen ontvangen en gelezen was. Men moet ook in aanmerking nemén, dat weinige menfchen een grootcn voorraad van Reisbcfchryvïngen naar dit Gewest hebben. Zeer wel merken daarom de Recenfeurs der Nieuwe Vaderlandfche Bibliotheek, in hunne beoordeeling van 't eerde deel, aan, „ dat het van zulke Lezers, die dezeReisbefchryvers of ornflachtiger befchryvingen van Palestina niet bezitten, met vrucht en vermaak kan gebruikt worden; te meer, om dat de Schryver zorge gedragen heeft om de plaatfen der Reizigers, uit welke hy zyne berichten heeft overgenomen , naauwkeurig aantetekenen-" (*) Ik (•) Zie de N. V. Bibliotheek 2 D. bl. 122, 123. * 2  iv VOO R R EDE. Ik twyfel niet, of dit tweede deel, waarmede die werkje compleet is, zal niet minder dan het ccrite genoegen geven. Men zal door het lezen niet alleen een denkbeeld krygen van dit reeds in oude tydén vermaard Gewest, maar ook door het lezen veele Bybelplaatfen beter leeren verdaan. liet is wederom vereierd met een Landkaartje, het welk ik van nieuws heb ontworpen. Ik bad reeds in 't jaar 178a eene Kaart uitgegeven van de hedendaagfche gefteldheid van Paleftina, waartoe ik oudere ea laatere Landkaarten en Reisfcefchryvingen gebruikt had, en over welke tekening, de toen nog in leven zynde W. A. Bachiene, Hoogleeraar in de Sterre- en Aardrykskunds te Maastricht, zyn genoegen betoonde. Men vindt die Kaart in myn werk, genaamd iïybelyerklaring betfekkelyk Paleftina, doch het welk reeds lang is uitverkogt. Ik heb in 't vervolg door het lezen van meer» dere Reisbefchryvingen in' gemelde Landkaart eenige gebreken ontdekt," ook door de Reize, die "volney in 't jaar 1783 tot 1785 in Paleftina en andere Landen gedaan heeft, eene nadere verikeiing van dat Land opgemerkt, benevens nog meer  VOORREDE. v meer byzonderheden, mar welke ik de op nieuw getekende Kaart heb kunnen verbeteren. Ontvang dan, waarde Lezer! dit tweede deel wederom met genoegen, en laat het in een ledig uur U veraangenamen; denk onder het lezen veel w\ Gods magt, goedheid en trouw. Dit Landfchap, hoe zeer het zyn oude gedaante in meer dan een opzicht heeft verloeren, blyft nogthands bewaard voor jakobs nageflachtin volgende tyden, wanneer het uitverkooren zaad van isracl, de beminden om der Vaderen wil, wm derwaards zullen wederkeeren, en de toegezegde zegeningen van iemova zullen beërven. ' 3 I^NL  INHOUD DER BRIEVEN, VAN DIT TWEEDE DEEL. ZEVENDE BRIEF- $Leize van jèrufaïem naar NazarêtK Graven der Koningen en Richteren. Karna- Elbir. Lc^ ban. Fontcine Jakobs. Sichem. Bergen Gerifim en Ebal. Samaria. Ginin. Bergen Gilboa. Endor. Nain. Debira. Berg Thabor. Nazareth. Bladz. i. AGTSTE BRIEF. Rcizc van Nazareih naar den berg Libanon. Kana. Sephouri. Battin. De duiven Vallei. Berg der ZaligfprMngeh. Tiberias. Baden buiten de Jïad. Zee van Tiberias. Bethfaida. Kapermum. Tch hüm. Saphet. /dn el Zaiton. Mineraah bron. Het water Maren. Het gebergte Hennon en Libanon, Bladz. 24. NE-  INHOUD. NEGENDE BRIEF. Eene rcize langs de Zeekust van V noorden ten zuiden, waarin voorkomt eene beftchouwlng van Zidon, Sarepta, Tyrus met der zeiver waterleiding, de witte Kaap), Scandalium, Zib ofAchzib, Akra of Ptolemais, Beken. Belus en Kifon, Berg Karmel, Kaip>ha, Tartara, Beken Kor ad je een Zirka, Cefarea, Arzuf, Jabne, Asdod, Askahn, Gaza, Khan Tonnes en El Arisch. Bladz. 48. TIENDE BRIEF. Over de Lnchtsgeflcldheid van Paleftina. Behelzende de Jaargetyden, Warmte en Koude, Zomer, Droogte, maanddykfchc Kalender, vroege etthaadc Regen, Dauw, Winden, Hoozen, Dwaallichten^ Aardbevingen, Ziekten, enz. Bladz. 84. ELFDE BRIEE. Over de vruchtbaarheid van Paleftina in Koorn, Moeskruiden , Wyngaarden en veelerlei hoornen en bloemen. Maandelykftche Kalender aangaande de voordbrengfelen. Gedierten, zo tamme als wilde dieren. Vogelen en Visftchen, Zout en Berg/lof en, enz. Bladz. 113. TWAALFDE BRIEF. Over de, Inwooners van Paleftina, Mohammedanen, Christenen, Jooden, Samaritaanen m Draften, Bladz. 155. D E R-  Vrti INHOUD. DERTIENDE BRIEF. Over de gemontens der Itmooncrs van Palefiinè. Bladz. 168. De Landkaart te plaatfen tegen over bladzyde 82, Eenige ingeflopen Fouten, die verbeterd moeten worden. in 't eerste deel. BI. 7 Reg. 29 flaat hiet lees draagt _ 14 _ — 9 westwaards —oostwaards 29 13 hadriahus —hadr1anus — 130— 3c -jefi: 38— 4C — ^ K 38-40. in 't tweede deel. BI. 2 Reg. Cjflaat Abiabene lees-ddiabene .— g 17 HA'ivrENDORH' — HA1MENDORF — 86 10 dan hooge — de hoogé — 126 'ie——-ga-iaiieii — graanen — 129 8 woord; —woord, — 138 24 oniftandig — omftandighedea — 151 28 C oul — Chomel — 156 27 van een zoort — maar een zoort — 1Ó2 — 3 ——d--orgaan —daar.gaan — 171 12 gereedfehropen — gereed fchappen — 192 -26 leveren — koperen — 2ca—.10 gezicht — opzicht ZE-  ZEVENDE BRIEF. REIZE VAN JERUSALEM NAAR NAZARETH. GRAVEN, DER KONINGEN EN RICHTEREN. RA MA. ELEIR. LEBAN. FONTEINE JAKOBS. SICHF.M. BERGEN GERISIM EN EBAL. SAMARIA. GININ' BERGEN GILBOA. ENDOR, NAÏN, DABIRA. BERG THABOR. NAZARETH. GOEDE VRIEND! Ik heb u in mynen naastvorigen brief een yerflag gedaan van verfcheidene plaatfen, welke de ïeizigers op hunnen weg Zuidvvaards van Jerufakm bezichtigd hebben, met iniluiting van 'c merkwaardige, "t welk in die landftreek ten Oosten en Westen gelegen te zien is. Daar gy nu verzoekt den reistogt voord te zetten door een ander gedeelte van dit van ouds vermaarde land, zo zal ik thands den weg van Jerufalem Noordwaards nemen, en u brengen tot Nazareth, 't welk van daar, ruim twintig uuren gaands, gelegen is. Dewyl wy door middel van boeken en landkaarten, die reis volbrengen, zal 't ons veel minder vermoeijen, dan dat wy dien weg met tusfehenpoofen te voet afleggen, of ook wel met rydtuig volbrengen. A Wan-  a ZEVENDE BRIEF. Wanneer men de Her odespoort uitgaat, en noordwaards weer by de fpelonk van Jeremias zyn weg neemt, komt men aan de zogenaamde Graven der Koningen: zommigen houden dezelve voor de graven van Israëls Koningen, van welke wy lezen 2 Chron. xxvm: 27. Anderen meenen, dat de graflieden gebouwd zyn door helena, (niet de moeder van keizer konstantyn, maar} de koningin van Abiabene, een ryk aan de overzyde van den Tiger, van 't welk josephus gewaagt in V a Hoofd/luk van V ao boek zyner Joodfche oudheden, en in ?t 6 Heefdftuk van H 6 boek des Joodfchen Oorlogs. Hoe dit ook zy, zeer veele reizigers fpreken met ongemeen veel ophef van die traven, en men houdt dezelve voor 't allerbezienswaardigfte gedenkftuk der oude overblyffelen in Paleftina. Maundrell befchryft dezelve zeer nauwkeurig: „ Aan den oostkant gaat men door eene gang in de rots uitgehouwen, tot op een open plein van omtrent 40 treden in 't vierkant, o-eheel en al tot beneden toe uitgehakt, en by gevolg van de rots zelve in plaats van eenen muur omringd. Aan den zuidkant van 't' plein is eene galery van negen treden lang en vier breed, al mede in de natuurlyke rots uitgehouwen, hebbende van vooren een zoort van lyst met fnywerk van vrugten en bloemen vercierd, die nog wel kenbaar, maar door den tyd meest uitgeileeten zyn Binnen in is een fraai breed vertrek, volmaakt vierkant 3 uit dit vertrek gaat men nog in zes andere, van welke de twee middelde dieper zyn,  ZEVENDE BRIEF. 3 «yn, dan de overige, hebbende nog een afgaanden trap van zes of zeven treden. In elke kamer, behalven in deeertfe, ftaan in ter zyden gemaakte nisfen, fteenen doodkisten, die voor dezen wel met fraaije en vol lofwerk gefnedene dekfels toegelegen hadden, maar nu meest verbroken zyn Het raarst in deze onderaardfche kamers zyn de deuren, waar van er als met voordacht nog eene is blyven hangen, zynde een zark van omtrent zes duimen dik en uitgehouwen met paneelen, en ichynt met de rots van een en den zelfden aart Van fteen te wezen; 2y draait onder en boven op twee pinnen als twee fpillen, die met de deur al mede van één ftuk, en in twee gaten van de onbeweegbare rots 't een boven, en 't ander beneden, ingelaten zyn." Het fchynt in den aanvang wel een raadfel, en verfcheiden reizigers komen zomtyds met eikanderen in een vriendedyken twist, hoe die deuren met een boven en beneden pin in de rots, welke niet te bewegen is, zyn ingebragt; doch maundrell merkte wel ras de ontknooping van dit raadfel, dewyl de pinnen der afgebroken deuren, die op den grond lagen, van boven lang en van onder kort waren, zo konden die in de gaten der rots zeer wel ingebragt worden , te meer daar die deuren niet tot het boventte van de opening der rots reikten. (♦} Van daar een weinig ten westen heeft men V Dal COZk m a » n n r e LL>sReize bi. 488, m. P 0 c o c k m iejefiryv. van 'e Oosten 2 D. 1 ft. n. 3g . ^ A a  | ZEVENDE BRIEFr Dal Krum, 't welk behalven fraaije velden ook vermakelyke tuinen heeft, die met Olyf-VygenAbrikoozen en Amandelboomen beplant zyn. Het is de aangenaamfte landftreek rondom Jerufalem, en de Jooden gaan er op den Sabbath om zich te vermaken, in menigte na toe. (*) In dit Dal treft men aan de graven der Richteren, wier ftichting onbekend is; men wil dat zy oudtyds de begraafplaatfen van de voornaamften der ftad Jerufalem waren. Voor haaren ingang is gemeenlyk een openplaats in de rots uitgehouwen. Pocock is van gedachten, dat de aanzienlykfte van de ftad hier hunne lusthuizen hadden; misfchien waren er over deze opene plaatfen groene galeryen voor hunne huizen, want 't was de gewoonte hunne dooden by hunne huizen te begraven, gelyk samuel in zyn huis te Rama begraven wierd, i Sam. xxv: i. Deze graven gelyken veel naar die der Koningen, en zyn niet veel minder in fchoonheid. Men ziet ook eenige waterbakken in de rots uitgehold. Deze fpelonken hebben drieërlei gebruik, dienende, of tot graflieden, of tot regenbakken, of tot fchuilplaatzen voor herders en hun vee in flegt weer, en wel byzonder in de winterfche nachten. Hier uit kan men genoegzaame reden geven van 't groot getal grotten door dit geheele land: want ten dezen tyde woonen er des winters veele huisgezinnen en (*) Zie pococke BefChryv. van 't Oosten, 2 D. 1 fl. bi. 83.  ZEVENDE BRIEF. 5 en dryven er hun vee by nacht in, om zo wel tegen 't weêr, als tegen de wilde dieren beveiligd te zyn. (*) Als men de vallei of 't dal Krum ten einde heeft gewandeld, komt men in eene meerdere laagte, en daalt dus naar beneden, alwaar ter linkerzyde puinhoopen van een vervallen Kasteel worden gevonden. Op de bergen oostwaard ziet men zekere plaats genaamd Lefka. Noordwaards 't gebergte opklimmende laat men aan de westkant 't vlek Emmaus liggen, en vindt op den top van dit gebergte Rama, 't welk van Ramla nauu keurig moet onderfcheiden worden, van 't welk ik u in mynen eerften brief reeds gemeld heb. Dit Rama wordt voor de geboorteplaats van den propheet samuel gehouden, en wordt i Sam, i: i, Ramathaim Zophim, en in 't 19 vers enkel Rama genaamd, alwaar, die propheet ook is begraven. Zy wordt om die reden door de Arabiërs hedendaagsch Samucle geheeten, en is waarfchynlyk dezelve met Arimathea, de geboorteplaats van den Raadsheer joseph. Men heeft ter plaatle daar men voorgeeft, dat samucl begraven is, eene Moskee of Turkfche kerk, in welke geen Christen gaan mag, doch men verhaalt, dat er geen graffpelonk in'die Moskee is, maar wel eene verhevene tombe, op die wys als de Mohammedaanen de graven van hunne Heiligen veicieren, met een zyden fprei bedekt, en dat het overlchot van C*) POCOCKE li. S3, 84. A 3  6 ZEVENDE BRIEF. van sAMuè'ls Iyk door den Keizer arkadius naar Thracië overgebragt was. Op den top van gemeldcn berg is een opene bron zeven of agt voet diep in de rots uitgehouwen, buiten twyfel om 't regenwater te ontvangen, Aan de zyde des bergs naby den top is in eene kleine grot, in de rots gemaakt, eene fontein, die de Samuëh bron wordt genaamd en overvloed van helder water geeft. (*) Naar 't noorden (zegt pocock,) zagen wij neerin eene zeer vermakelyke vallei, oost en west naar myne gfe'fïag omtrent tien mylen lang en vyi breed, (f) Volgens overlevering, zo 'tfchynt, is zy ?t dal Ajnisn, in welke de ftad Gibeon lag. In deze vallei liggen twee bergen beiden by uitnemc:.. heid vriigtbaar: die ten westen heeft twee toppen-, op welker noordlyken 't vlek Geb of Dsjeb ligt, waarfchynlyk 't oude Gibeon, boven 't welke • Israël den gezichtkundigen ftilftand der zon befchouwde Jof. x: 12—14 CD- Op den berg ten oosten is Bima- BilBah, misfehien 't oude Beêroih Jof, ix: 17. Voords Betefcr op 't gebergte ten oosten van 't dal, en eene plaats Witinï genaaseftd ten noorden. (**) Wat verder noord waards, een weinig ten oosten, komt men aan een klein dorp op (*) Pocock bl. 84. (t) Engelfche mylen van welke omtrent drie één nur gaands uitmaken. (§) B u s c 111 n g houdt Geb of Dsjeb liever voor *t oude Geba of Gibea. Cf*) Zie pocock bl. 85.  ZEVENDE BRIEF. 7 op een heuvel, alwaar veele overblyffels van eene voormaalige ftad zyn, dit dorp wordt Bir ook wel El Bir, en van zommige Bcèr genaamd. Ten tyde van brochardus waren de Tempelieren in't bezit van deze plaats, welke hy Bira noemt. In den Bybel draagt zy den naam van Be'èr, werwaards jotham voor zyn broeder abimelech vlugtte, Richt. ix: 21. Maundrell befchryft Beer als eene zeer vermakelyke plaats, gelegen in 't hangen van een berg tegen 't zuiden, aan welks voet eene fchoone en waterryke fontein wordt gevonden. Aan den bovenkant ftaan nog overblyffelen van eene oude kerk, wel eer door keizeiin hele na gebouwd, zo men voorgeeft op die plaats alwaar maria, van 't Paasclifeest komende uit Jcrujalcm, treurig ging neerzitten, toen zy haaren zoon je sus miste, welken zy vervolgens in den Tempel onder de Leeraars wedervond. Naast die bron zyn ook nog twee groote vyvers met vierkante fteenen opgemetfeld; ook is er nog eene groote fteenen Karavanfera met muureu cirringd. Zommige meenen, dat deze plaats dezelfde is met Michmas, van 't welk men i Saai. 14 leest, 't geen niet zeker is. (*) Van hier eenige uuren verder noordvvaards en den geheelen omtrek, zo ver men zien kan, vertoont 't land zich zeer bar en woest tot Leban toe, aangezien zich oveial niet dan bloote rotfen, bergen en fteiltens opdoen. Men komt in 't voordreizen '*) Mau ndrell 483. Buschèn-c 37?. A4  ZÈVENDE BRIEF. zen aan een klippige en fteilopgaande hoogte, op welke 't dorp Arura ligt, welke plaats ookby fl josephus voorkomt. Wanneer men van daar den togt vervolgt, en omtrent een uur ten zuiden vm Leban genaderd is, heeft men ter regterhaml 't vlek Ennon in eene aangenaamc ftreek op den weg naar den Jórdaan; en ter (linkerhand treft men 't dorp Cinga aan. Van hier is negts eene kleine wandeling, gelyk gy merkt, tot Leban, een dal aan de oostzyde van een zeer vermakelyk dorp, 't.welk men voor 't oude Lebona houdt Richt. xxi. 19; er is eene Karavanfera of heiberg, die men Kalm Leban noemt, alwaar maundrell een nacht met zyn gezelfchap uitrustte. Ik moet nog aanmerken dat zommige reizigers deze plaats Lemna, andere Lepna of ook Ltlna nbemea* Haimendorh noemt het een groot vlek, en toen hy er den 1 Maan kwam, was er jaarmarkt. (*) Nu verlaten wy den barren grond, en komen over eenen berg in een vrugtbaar en aangenaam veld of dal, 't welk van 't zuiden ten noorden vier uuren lang is, en aan wederzyde omtrent twee uuren breedte heeft, en met kleine vrugrbaare bergen omringd is. Dit Üal brengt ons by Je fontein Jakobs in de nabuurfchap van Sichem. Wy lezen van deze fontein Joh. iv: 5, 6, doch uit onze overzetting fchynt het, dat die waterput in de ftad was, doch wy moeten 't 5. vers naar de grond? (*) BtJSCHTNG 404.  ZEVENDE BRIEF. 5 grondtaal niet lezen: Hy kwam in eene ftad van Samariën genaamd Sichar; maar dus: Hy kwam tot eene jiad enz. dat is in derzelver nabyheid. Dat wy 't dus moeten overzetten.blykt ook duidelyk uit vérs 8, q8 en 30. Deze fontein wordt ook nog bedendaagsch aldaar gezien. Brochardus zegt met opzicht tot Sichem: ,, Niet wyd van haare zuiderpoort ziet men op den weg naar Jerufalem,. Jakobs fontein daar de Heere zittende op den put, drank van 't Samaritaansch vrouwtje eischte Joh. iv: 6." (*) Della vali-e meldt nog 't volgende: ,, boven deze put ftond nog in oude tyden eene kerk, van welke men nog heden de puinhoopen ziet, maar de put is als bedolven, en zo met fteenen bedekt, dat men dezelve nauwlyks vinden kan; de herders van deze gewesten hebben hem dus volgeworpen, vermits zy vrezen, dat hunne kudden in 't veld weidende rampzalig daar in zouden vallen." (t) Thevenot zegt: „ vyfhonderd treden van de ftad ontfpringt eene fontein onder een gewelf ten oosten, en ftort haar water in een marmeren bak van één ftuk, lang tien en-breed vyf fpannen, en ook zo hoog; aan 't voorfte gedeelte ziet men eenige bladen werk en roozen, verheven op 't marmer gehouwen. Een half vierendeel rriyls van daar naar den weg toe langs welken men" van Jerufaiem komt, is de put van de Samaritaanfche vrouw, volgens 't zeggen der Christenen des lands, die denzelven met groote ftee- (*) Bl. 440. (t) 2de Boek Bl. 4. A5  10 ZEVENDE BRIEF. fteenen bedekt houden, uit vrees dat de Turken hem anderszins zouden vullen. Men doet deze fteenen wegnemen, waar na men door een klein gat regt boven den mond des puts in een ge welf daalt, hier neemt men een anderen grooten fteen, welke tot een dekfel dient, van den mond af. De gezegde put is zestien vademen diep, om hoog eng, en beneden wyd , op 't gewelf van boven zyn twee kleine pilaren. (*) Maundrell tekent het volgende aan: „ De put is tegenwoordig overdekt met een oud fteenen verwulffel, hebbende flegts een eng gat om door te komen; en wanneer men van binnen eenen grooten platten fteen opbeurt, zo ziet men den mond van den gemelden put, die in eene h^rde rots uitgehouwen, omtrent negen voeten wyd, en ruim honderd en vyf diep is, van welke wy er vyf met water bevonden. Dit ftrydt regtftreeks tegen 't geen zy den reizigers , die de moeite niet willen nemen van te peilen, des aangaande gemeenlyk vertellen, te weten, dat de wel 't geheele jaar door droog is, uitgezonderd op den verjaardag van den tyd, dat onze gezegende Zaligmaker daar by zat, en dat zy dan in grooten overvloed opborrelt", (f) . Van deze fontein noordwaardsr gaande komt men fpoedig te Sïehëin, eene ftad die in 't JN'ieuwe Testament Joh. iv: 5, Slchar genaamd wordt. In vorigen tyd wierd die plaats naar 't Grieksch Neapolis, fath deNicuwftad, gthzzttn en hedendaagsch Na- (*) ie deel bl. 364. (t) Bl. 483.  ZEVENDE BRIEF. !1 Nabobs, ook wel Naploza, doch de Samaritanen noemen ze nog Sichem.' De ftad ligt in een dal tusfchen twee bergen Gerifim ten zuiden en Ebal ten noorden, welk dal naar kootwyks rekening wel 30G0 Ichreden lang is, doch in de breedte flegts een vierde van die maat bedraagt. De ftad is lang en fraai, volgens myrike beftaat zy uit een ftraat, die wel een kwartier uurs lang is, in welker midden de Bazar of markt is. Andere . maaken melding van nog eene lange ftraat, welke evenwydig met de vorige loopt. Ook is er volgens kootwyk nog eene nieuwe markt aan 't •westeinde der ftad. De huizen der ftad zyn van fteen, doch hebben over 't geheel een liegt voorkomen , dewyl de meeste laag en maar van eene verdieping zyn. De ftad is rykelyk bewoond door Turken, Arabiers, Jooden, doch vooral door Samaritanen, die men wil dat daar wel 200 huisgezinnen uitmaken, zy hebben eenen hogenpriefter en oeffenen den Godsdienst in eenen kleinen tempel. Men heeft in deze ftad ook eenige Jakobitilche Christenen. In den jaare 1759 hcsft deze ftad ook zeer gedeeld in de aardbeving, welke door een groot deel van Paleftina befpeurd wierd, de inwooners-, die zich in de huizen niet durfden vertrouwen wegens de herhaalde fchuddingen, waren genoodzaakt in tenten op 't open veld te vernachten, alwaar zy zeer geplaagd wierden door wilde dieren, die uit de woestynen kwamen. In de oorlogen van ali bey van 't jaar 177a is deze ftad ook door deszelfs troepen bemagtigd, de  ia ZEVENDE BRIEF. de belegering duurde lang, en de ftad wierd niet door geweld, maar doof hongersnood veroverd. De ftad is thands volgens volney de verblvfplaats van eenen Chek, die de fchatting van dit. diftricl in pagt heeft, van welke hy aan denPacha van Damaskus, als hy rond reist, rekening moet doen. Rondom de ftad is eene vrugtbaare grondsgefteldheid, waar in Oranje- Vygen- Olyf- en ■ Moerbezie-bomen ftaan,gelyk er ook koornenaangenaame tuinvrugten worden geteeld. Het gedeelte van Jt dal, dat ten zuiden der ftad ligt, wordt door eene frisfche waterbeek befproeid, waar door 't zeer aangenaam en vrugtbaar is ;'t wordt veelal genaamd V Jakobsvcld, ter gedachtenis van den Eerstvader jakob, die dit ftuk lands van hemors zoonen gekogt had, naar Gen. xxxm: 19; en gelyk wy uit Gen. xlviii: 22. mogen opmaken, naderhand met zyn zwaard en boog uit de handen derAmoriten, die 't veroverd hadden, herwonnen heeft. O .Volgens radzivil ligt daar ook nog een dorp, 't welk JofephsFlek genaamd wordt, want jakob had dit land aan joseph gegeven Ge», xlviii: 22. (f) In de nabuurfchap van dit Sichem heeft men ook te plaatfen V Eikenbosch van Morel?, van 't welk men leest Gen. 12: 6. Men moet 't zelve niet verwarren met V Eikenbosch van Mamre, in de,na- «Jtt^^t^^g - ...... ;by.- (*)BlJSCHING bl.406. — HA.MELSVELD 2 d hl. 358. Ct) Zie jladzivii/s Reize bl. 50.  ZEVENDE BRIEF. byheid van Hebro?i. Het Eikenbosch Moreh was gelegen by de bergen Gerifim en Eb al, volgens Deut. li: 30. Dit zyn twee bekende bergen, Gerifim welke ten zuiden van Sichem ligt, is vrugtbaar, met olyfboomen en wynftokken beplant, als mede ryk aan bronnen, valt dus fraai in 't oog. Ebal aan de andere zyde der ftad ten noorden liggende, is ruw, dor en onvrugtbaar, zynde eene naakte rots. Deze berg heeft eené groote menigte grotten of holen, byzonder aan dien kant, welke naar de ftad gekeerd is, die door de inwooners tot begraafplaatfen gebruikt worden, waartoe zy ook voorheen waarfchynlyk zullen gediend hebben. Van Sichem reist men noordwaards, en komt na verloop van ruim twee uuren gaands, eerst door een nauw dal, waar door eene beek loopt, en vervolgens over heuvels en door dalen, en gaat hier op van den landweg, alwaar men een heuvel opklimt, welke in een vrugtbaar dal is gelegen. Op dezen heuvel, ryk aan bronnen, vindt men Samaria, van ouds eene zeer vermaarde Stad, ea wel de hoofdplaats van 't afgefcheurde ryksgebied van Israël. In 't oude Testament draagt die Stad in 'tHebreeuwsch den naam van Schomrom ('t welk de Grieken door Samaria hebben vertolkt,) vaneenen berg van dien naam, die dus heette naar zekeren schemer deszelfs eigenaar, van welken omri dien berg kogt voor twee talenten zilver, 1 Kon. xvk 33, 24. Thands noemt men die plaats Sebaste oïSebastia. In deze Stad wierd door phi-  14 ZEVENDE BRIEF. lippus 't eerst 't Eüaugelie verkondigd Hand. vin: 5—8. Tegenwoordig zyn er van die vermaarde Stad flegts eenige puinhopen over. Bröc har dus meldt: „ Ik kan nauwlyks zeggen, hoedanig verval, en welke groote ruïnen ik daar gezien ,heb, verre te boven gaande de ruïnen en 't verval te Jerujdkm. Op den berg ziet men nog marmeren zuilen, die de koninglyke gebouwen, paleizen, galeryen , en wandelplaatfen onderfchraagden; insgelyks dergelyke ftaande pilaaren op den gantfchen omtrek van den berg daar de kluizen van de ftraaten op rusten". (*} Kootwyk vond onder anderen drie ryen pilaren op den top des bergs, welke overblyffelen fcheenen te zyn van 't oude koninglyk paleis. Maundrell zegt, dat deze overblyffelen aan de noordzyde der gewezen Stad ftaan, alwaar zich een groot vierkant plein vertoont, rondom met Kolommen voorzien, en aan de oostzyde brokken eener groote kerk, die men wil, dat boven de plaats, alwaar johannes de doper gevangen en onthoofd is, door Keizerin hele na zou gebouwd zyn. In 't midden dezer kerk gaat men door een trap naar beneden in \ zelfde hol, daar men zegt dat zyn bloed vergoten is. De Turken, die aldaar eenige weinige arme huisgezinnen uitmaken, houden dit gevangenhuis in groote waarde, en hebben boven dit zelve eene kleine Mos- Dit vlek ligt aan den voet der bergen, welke voor dezen Gilboa genaamd wierden. Het rondom liggend land is tamelyk vrugtbaar en heeft veele palm- en vygenboomen. De bergen Gilboa zyn op zommigen plaatfen klippig, dor en onvrugtbaar, op andere oorden leveren zy grazige weiden op. Er is een oud vooroordeel , dat op dezelve nimmer dauw noch regen zou vallen, uit een misverftand van i Sam. i: ai, welke woorden van david men zich niet als eene voorzegging , maar als een wensch, in eenen dichterlyken trant, moet voorftellen. Brochardus, die op dit gebergte in 't Jaar 1283 geweest is, heeft er dauw en regen befpeurd (§)• Van daar voordgaande komt men aan eenige geringe plaatsjes, namelyk^r, Naïn, en Dabirc. En- (*; Maundreh bl. 481. Ct) Ibid bl. 503(§) Brochardus bl. 440. busching il. 412-  i6 ZEVENDE BRIEF. Endor houdt men voor eene gewezene ftad, doch thands ziet zy er liegt uit, en wordt door eenige Arabiers bewoond. Nam was voordtyds ook eene ftad, doch tegenwoordig een klein, arm Arabisch dorp, ruim een half uur van den berg Thabor. Egmond van der nyenburg en heyman zeggen in hunne reize, dat aldaar nog eenige overblyffelen van eene Kapel gevonden worden, die van de tyden van keizerin helenafcheen te wezen, gebouwd ter plaatfe, daar 't wonderwerk der opwekking volgens Luk. vu: 11—14, aan de ftadspoorte gefchiedde. (*) Het dorp Dabira ligt aan den voet van Thabor, en wordt ook Deboura en Thabour geheeten, en is waarfchynlyk dezelfde plaats, die 1 Chron. vi: 77 Thabor heet, 't wordt bewoond door Arabiers. Beneden dit dorpje is in eene grot eene bron, en eenige fchreden van daar eene vervallen kerk. Voorgemelde reizigers berigten mede, dat aan den voet des bergs Thabor in de vlakte Esdrelon eene rivier met naame Serar loopt, die in de vlakte ontftaat, en van 't zuidoosten naar 't oosten in 't meir Tiberias uitwatert. De landlieden hebben gezegd, dat deze rivier eene manslengte diep is. Mogelyk is dit wel de oostetelyke arm van de beeke Kifon. Thabor is een berg, die volgens zommige beneden aan den voet wel drie uuren in den omtrek heeft, deszelfs opgang is niet gemakkelyk; maündrell had een uur noodigom naar boven te (*) Tmsde dsei bl, 28.  ZEVENDE BRIEF. 17 te klimmen; indien men te paard rydt moet men zomwyl afklimmen en te voet gaan. Van onder tot boven toe is die berg met boomen voorzien; ook is er veel wild gedierte, viervoetig en gevleugeld, op de zuid- en westzyde van den berg vindt men brokken van muurwerk, zynde overblyffels van een klooster en drie kerken ter plaatfe, daar men zegt, dat petrus de drie Tabernakelen wilde maken; Ook zyn er nog ondcraardfche kapellen in grotten, waar by ook een regenbak, die in een rots is uitgehouwen. Op de noordzyde ziet men de ruïne van eene Kerk. Op dezen berg woonen eenige geringe lieden, die er koorn op bouwen. Men fielt veel al vast, dat dit dé berg geweest zy, waar op de Zaligmaker is verheerlykt, doch buiten de overlevering, op welke niet altoos is ftaat te maken, heeft dit geVoelen geen fchyn, ja is zelfs niet waarfchynlyk, dewyl de Heiland volgens Matth. x'vi: 13 verkeerde in de deeien van Cefaréa Philippi, 't welk wel 16 uuren noordwaards Van Thdbor ligt; en na de verheerlyking komt je sus volgens Matth. xvn: 14 te Kapernaum, 't welk omtrent 8 uuren noordwaards van dezen berg ligt. Dus fchynt de Zaligmaker nog zo ver zuidwaards niet te zyn gekomen, en j e s u s reize lag toch op den weg ten zuiden tastjudca, gelyk uit Mark. x: 1 blykt. De berg van je sus verheerlyking, die nergens in 't N. Testament met zyn eigen naam genoemd wordt, zal buiten twyfel verre noordwaards van Thabor gelegen hebben. Volney zegt, dat men van B de  iB ZEVENDE BRIEF. de hoogte van Thabor een der fraaifte gezichten van Syrië heeft. Hy vergelykt dien berg by een geknotten kegel van vier of vyfhonderd halve roeden hoogte. De top heeft twee derde nrylen omtreks. Wel eer (ztgt hy) ftond er eene vesting op, doch thands zyn er nauwlyks eenige fteenen van overig. Van daar ontdekt men ten zuiden die reeks valleijen en bergen, die zich tot aan Jerufalem uitftrekken. Ten oosten ziet men dc Jordaan, benevens 't meir Tiberias. Verder verliest zich 't gezicht naar de vlakte van Hauran; en als men zich dan ten noorden wendt, ontmoet men 't gebergte Hasbeya en Kasmië; en met 't oog over dezelve heen weidende rust 't zelve op de vrugtbaare vlakten van Galika, zonder zich tot de zee te kunnen uitftrekken. (*) Van dezen berg Thabor omtrent drie uuren noordwestwaards gaande komt men te Nazarcth, doch alvorens een klein uur aan deze zyde heeft men een berg, die aan den eenen kant vry fteil is. Wy klommen (zegt pocock)"een vierde van den weg den bergop, en vonden daar eenen altaar in de rots uitgehouwen met een boog daarover, en zommige ftukken eener ingelegde vloer. Daar zyn twee regenbakken naby. De Monniken komen hier zomtyds de mis doen. Omtrent veertig voeten hoger is de plaats, naar men zegt, van welker fteilte de Jooden onzen Zaligmaker wilden afwerpen Luk. 4: 29. Aan den kant der rots zyn twee hoo- (?) Volney 2 d. bl. 215.  ZEVENDE BRIEF. t9 iaooge fteenen gelyk eene borstvveering, in welke men de indruklèls van handen en voeten wyst, terwyl de Monniken zeggen, dat ze door c hrist u s daar in gemaakt zyn, toen hy 't geweld, door de Joden hem aangedaan, tegenftond. Ten westen van de fteilte is een vlek Jaffa geheeten, alwaar men een aangelegd boschje heeft van granaat- en vygenboomen, en in een dal by dit dorp vindt men eene menigte Alrum of Mandragora. (*) Voorby 't vlek (zegt pocock) is een altaar aan St. jan den Euangelist toegewyd, ter plaatze, zo men zegt, daar 't huis van Zebedeus, vader van jacobus en johannes, heeft geftaan; op St. jansdag verrichten de Monniken aldaar Godsdienst, (f) Nu komen wy te Nazarcth, of gelyk 't thands genaamd wordt Nasfariah of Nasra. Maundrell zegt: „ 't is tegenwoordig maar een kléin dorpje, gelegen in eene rondachtige holle vallei op den top van eenen hoogen berg. Wy fpysden in 't konvent, gebouwd boven de plaats der boodfchapping. Hier zyn zeven of agt Larynfche Paters byna als opgtllooten, die waarlyk afgeftorven en in geduurige vrees voor de Arabieren leven, welke volkomen heeren van dit land zyn. De Kerk ftaat in een kelder, die voor de regte plaats gehouden wórdt, alwaar de gezegende Maagd die blydeboodfchap des Engels óntvong, weesgegroet, gybege- na- (*) Pococke bl. 107, 108, icq. (t) ^ils boven. B 2  HO ZEVENDE BRIEF. nadigde enz. Luk. i: 18. Zy heeft geen verwulp1 fel dan in de natuurlyke rots. Maundrell bewondert, gelyk meer andere reizigers eenpylaar in die kerk, welke van onder geheel was afgebroken, om onder denzelven naar eenen verbeelden fchat te zoeken, en 't bovenfte deel aan 't gewulf blyft vast zitten, ("welke pylaar waarfchynlyk thands na de vernieuwing der kerk niet meer zal te zien zyn.) Verder zegt hy: hier na gingen wy 't huis van joseph bezien, zynde volgens hun verhaal 't zelfde, daar de Zone Gods by de dertig jaar onder de gehoorzaamheid van een mensch heeft geleefd Luk. n: 51, Niet ver van hier wyzen zy de Synagoge aan, daar onze Zaligmaker de predikatie deede Luk. iv. die zyne landgenooten tot toorn verwekte. (*) egmond van der nyenburg en heyman maken gewag van drie fchilderyen, welke in voorgemelde kerk hangen, eene van de boodfchap aan maria, 't ander van St. catharina van Si'cna* en 't derde van St. gregorius. Ook ontdekten zy twee altaaren, op welker eene de inkomst van den Engel en op de andere de boodfchap zelve gefchilderd ftond; ook nog eene kleine fchildery, 't hoofd van Christus naar 't leven verbeeldende. Uit dit hol komt men door eene wyde opening, die rondom wel bemetfeld en bepleisterd is, in 't huis van de H. Maagd, daar de echte muuren van thands, zo men wil, te Loretto zouden (*) Maundrell il. 503 en 505.  ZEVENDE BRIEF. ai den zyn. Ik heb dit huis (zegt een der reizigers) bevonden 36 fpannen lang en 16 en een halve breed te zyn; doch iemand, die 't geen te Loretto is, gezien en gemeeten heeft, verzekerde my, dat die maat geenzins overeenftemt. Een der Monniken zeide ons, dat de vloer, als nog dezelfue was, welke er ten tyde van de H Maagd gelegen had, hoewel ik echter daar zeer aan twyfele. (*) Ik kan u nog eenige jongere berichten van dit Nazareth opgeven. Korte, die er in 't jaar 1738 was, zegt: dat't een groot doch liegt dorp is, hebbende omtrent 150huizen door Roomfchen, Grieken en Turken bewoond, die hier vriendelyk met elkander leven. Hy meldt, dat 't klooster en de kerk op nieuw herbouwd en in 't jaar 1730, tot ftand gekomen is, en in 't klooster omtrent twintig Monniken waren, (f) Hasselquist,welke die plaats in 't jaar 1751 bezichtigde, meldt, dat het thands een groot dorp is met fteenen huizen voorzien, die naar de wyze des lands fterk en wel gebouwd, doch verje van fchoon zyn. Het dorp kan in tyden van onrust en twist, tusfchen de Galileërs en Samaritanen, welke zeer dikwyls voorvallen, honderd ftrydbaare mannen opleveren. Tegenwoordig ftaat er (zegt hy} eer>e kleine kerk, die voorheen aan de Grieken behoorde, aan wie zy door de Arabieren ontnomen was, die er eene Moskéc van wilden maken, doch dezelve voor eene (*) Zie hunne Reizen, 2 d. bl. 17. (t) Korte i d. bi. 313, 321. B 3  $,& ZEVENDE BRIEF. eene fomme gelds aan de Latynen hebben afgeftaan , die er de tegenwoordige bezitters van zyn. Dit was zo onlangs gefchied, dat deze nieuwe eigenaars nog geen Tyd hadden gehad om die op» tecieren, 't geen echter binnen kort Hond te gebeuren. (*) Volney, die er in 't jaar 1784 was, zegt: „ Nasra of Nazareth, zo vermaard in de hiftorie van 't Christendom, is een middelmatig dorp voor een derde door Mufulmannen, en voor twee derden door Catholyke Grieken bewoond. De vaders van 't H. Land, die van 't groot klooster van Jerufalem afhanglyk zyn, hebben er een herberghuis en kerk voor hunne order; zy zyn gemeenlyk de pagters van 't land. Ten tyde van da her waren zy verplicht dien Chek een gefchenk van duizend piasters te doen voor elke vrouw, welke hy nam, en hy droeg zorg byna elke week te trouwen, (f) Eer ik van deze plaats afftappe moet ik nog melden, dat, gelyk gy weet, Nazareth in 't Nieuwe Testament voorkomt als een verachtelyk fteedje; dit was niet Hechts wegens de geringheid , maar vooral wegens de ondeugd der inwooners. Nathanacl zeide: Kan uit Nazareth iets goeds zyn? Joh. 1: 47. Zommige uitleggers willen, dat men daar uit kan ophelderen Matth. pi 23, alwaar wy vinden, dat door de Propheten kt (*) Hasselqüist Reize, 1 d. bl. 209, 210. Cf) Volney 2 d. bl. 215.  ZEVENDE BRIEF. 23 gezegd was, dat Hy Qesus) een Nazarener zou «eheeten worden. Het welk dan by wyze van een fpreekwoord zal aanduiden een veracht mensch. Van hier dat zy JE sus van de fteilte des bergs wilden afwerpen Luk. iv: =9. Quaresmius zegt van de inwooners van Nazareth, dat dit volk terwyl zy met de eene hand 't geld aannemen om de heilige plaatfen te vertoonen, met de andere hand een fteen opvatten om hunnen weldoener te kwetzen. Kootwyk getuigt van hun, dat zy deboosten waren van allen, die hy in zyne geheele reize had waargenomen. Het is volgens sc hul ze onder de Christenen daar te land nog een fchimpwoord, als men zegt: Gy zyt een godlooze Nazarener. (*) Hier eindige ik mynen brief, en wenfche u binnen kort weder te fchryven. q*j Zie hamels veld de Bybel verdedigd 1 d. bladz. 102. B4 AGT-  AGTSTE BRIEE. REIZE VAN NAZARETH NAAR DEN BERG LIBANON. KANA. SEPHOURI. HATTIN. DE DUIVEN VALLEI. BERG DER ZALIGSPREKINGEN. Tl' BERIAS, BADEN BUITEN DE STAD. ZEE VAN TIBERIAS. BETHSAÏDA. KAPFRNAUM. TELHUM. SAPHET. AIN EL ZAITON. MINERALE BRON. 'T WATER MARON. HET GEBERGTE HERMON EN LIBANON. VEELGELIEFDE VRIEND! Ik merk uit uwen vorigen brief, dat gy aanhoudt om 't vervolg derreize door 't van ouds vermaarde JoodfcheLand; gy ziet uit myne laatst toegezonde-' ne misüve, dat ik goede vorderingen maake, doch men kan fpoediger eene reize lezen, dan'befchry. ven. Ik heb u in 't flot myner vorige gelaten te Nazareth, zynde gelegen in dat gewest van ouds Caliled geheeten, in welk landfchap de Zaligmaker 't meest verkeerd en geleerd heeft, van waar die oord hedendaags nog V Land des Èuangeliums genaamd wordt. Volg my met uwe gedachten; en legde landkaart voor u. Ruim twee uuren van 't voorheen gemelde Nazareth komt men ttKana, 't ligt noordwaards een weinig ten oosten van daar, ook zyn er twee wegen, die men kan inflaan; pococke nam  AGTSTE BRIEF. 25 nam zynen weg noordwaards en korte oostwaards, die dan met eene zekeren bogt derwaards loopt. De plaats is vermaard in 't N. Testament door 't eerfte wonderwerk, 't welke j e s u s daar verrigtte, wanneer hy 't water in wyn veranderde Joh. 2. Het wordt daar Kana in Galilea genaamd, ter onderfcheiding van eene andere ftad gelegen in Syrophenicie, welke den ftamme Afer te beurt viel, volgens Jof. xix: 28. Dit Kana is thands een vlek of dorp, ten zuiden van 't zelve is eene bron, uit welke naar men voorgeeft dat water is genomen, dat c h r i s t u s in wyn veranderde. Naby de fontein zyn de overblyffels eener kerk aan St. bartholomeus toegewyd, hebbende zo men zegt op de plaats van zyn huis geftaan. In 't vlek is een groot vervallen gebouw, welks muuren volgens pocock nog bykans geheel zyn, doch men kan niet wel ondericheiden, of 't een huis of kerk geweest zy. De Monniken zeggen, dat 't bruiloftshuis op deze plaats geftaan heelt. De Grieken hebben daar digt by eene nieuwe kerk. Het dorp wordt door KatholykeChristenen bewoond. Myrike befehryft de voorgemelde bron, dat ze voor aan in 't dorp is, heel diep inden grond, rondom met fteenen opgemetfeld, naar welke men moet nederklimmen, en uit welke een beekje tot in 't dorp vloeit, 't welk dient om 't vee uit te drenken. (*) Een (*) THEVENOT bl. 36I. MAUNDRELL bl. 505. HEÏMAN bl. 28. POCOCKE bl. 11%. B5  26 AGTSTE BRIEF. Een groot uur van hier noodwestwaarts op den weg naar Akra of Ptolemaïs ligt 't dorp Sephouri, 't was oudtyds eene merkwaardige ftad, genaamd Diocefaréa, doch komt in de H. Schrift niet voor. Dit dorp ligt op een berg en wordt door Griekfche Christenen, Mooren en Arabieren bewoond. Op den top des bergs, een end weegs van 't dorp heeft men een kasteel met een fraaien tooren van gehouwen fteen. De Christenen noemen dit vlek thands St. Anna, om dat joachim en anna, die gehouden worden voor de ouders der Maagd maria, als mede anna 'szuster hermana, die men zegt de moeder van elisabeth, maria's nicht geweest te zyn, daar zouden gewoond hebben. (*) Wanneer men van Kana omtrent een uur noordwaards gaat, wyst men de plaats alwaar de discipelen van je sus, door 't gezaaide gaande, aairen plukten volgens Matth. xh: i. Wanneer men van daar een halfuur verder gaat, doch een weinig ten oosten, Gver bergachtige landftreeken, klimt men af in een fraai vermakelyk dorp genaamd Hattin oïHutin, alwaar in eene enge rotsachtige plaats, ter zyde afgelegen, de begraafplaats van jethro, moses fchoonvader, gewezen wordt. Deze plaats is wegens haare limoen en oranjeboom-boschjens zeer bekend, en de Turken hebben in dit dorp eene Moskee, voor welke zy zeer veel achting betoonen. (f). Een O Heyman bl. 16. (t) Ibid bl. 29. Pococke bl. 113.  AGTSTE BRIEF. 27 Een weinig ten oosten van dit dorp Hut in heeft men den berg der Zaligffrekingen, doch eerst moet ik nog gewag maken van zekere vallei, die ruim een half uur noordwaards is, genaamd Waad Hyman of de Duiven Vallei, zy is een nauwe weg welke neerloopt tusfchen twee rotsachtige bergen inde vlakte van Gcnne/areth, die ten westen van 't middendeel der zee van Tiberias is. Deze bergen zyn vol graffpelonken, die waarfchynlyk tot de nabuurige lieden en vlekken behoord hebben. Aan de noordzyde des bergs tegen de vlakte van Gennefareth is op eene aanmerkelyke hoogte in de loodregte rots een kasteel uitgehouwen met eene groote menigte kamers. Nu komen wy aan een berg, welke men den berg der Zaligheden, of ook wel den berg van christus noemt, om dat er eene overlevering is, dat de Heiland op dien berg die voortreflyke leerreden en zaligfprekingen gedaan heeft, welke men vindt Matth. 5, 6 en 7. B ro c h ardu s zegt: „wanneer men op dezen berg ftaat, kan men de geheele Galileefche zee, Iturea en 't land Trachonitis tot aan den Libanon overzien. Hy beflaat in de lengte omtrent twee boogfeheuten; maar in de breedte niet meer dan eenen fteenworp, is overal vol kruiden en zeer vermakelyk. Aan den voet van dien berg een weinig van de zee af, is eene fontein van levendig water (*). Maundrell befchryft dezen berg als een heuveltje niet verre van de ftad C*) Brochardus bl. 436.  a8 AGTSTE BRIEF. Saphet, welke op eenen hoogen berg ligt, welke men van daar gemakkelyk zien kan. Zouden wy niet mogen denken (zegt hy) dat c h r i s t u s met de woorden zyner predikatie Matth. 5: 14, eene ftad op een berg liggende kan niet verborgen zyn, de ftad Saphet van ouds Bethulia genaamd, in 't oog gehad hebbe? Eene gisfing die meer dan fcfayn heeft, om dat onze Zaligmaker gewoon was met gelykenisfen, genomen van voorwerpen, die de toehoorders in 't oog hadden, zyne redenen op te helderen. C) Eomond. y. r>. nyenrurg noemt ook dezen berg eene kleine hoogte, en zegt, dat er nog puinhoopen van eene kleine kerk te zien zyn. CD Pococke befchryft de overblyffelen dier kerk aa voeten in 't vierkant. Ten westen van die is eene regenbak onder den grond. Ruim een half uur oostwaards zyn onder andere twee zwarte groote fteenen, op welke men wil dat Christus de 5 brooden zegende, Matth. xiv. (§) Indien wy nu van dezen heuvel verder noordwaards gingen, zouden wy eenige plaatfen aan onze regterhand langs 't Galileefche meir onbeziens laaten liggen, dus moeten wy eerst onzen reistogt ten zuidoosten nemen naar Tiberias. Dit was van ouds een zeer vermaarde ftad, volgens fl. josephus gefticht door her odes Anti* pas, welke dezelve naar den toen regeerenden keizer ti. (*) Maundrell bl. 505. (f) Heyman bl. 29. (§) Pococke bl. 113.  AGTSTÈ BRIEF. 29 tiberius haar den naam van Tiberias gegeven heeft. Zy ligt aan 't zuiderdeel van't meir, dat ook den naam van de zee van Tiberias draagt. He ro de s Antipas deed er een vobrtreflyk paleis bouwen, en had er zyne hofhouding; hy is dezelve welke Viervorst was vmGaüka, Luk. m: 1. welke johannes den Dooper liet onthoofden Matth. xiv: 3—11, en ook den Zaligmaker naar 't leven ftond, gelyk uit Luk. xïtf: 31, blykt. En dit kan wel ligt de reden zyn, dat hoe dikwyls de Heiland in dien oord zich ook bevend, hy nimmer, zo ver wy weeten, teTiberias zich hebbe opgehouden; ja by den dood van johannes voor een tyd geheel Galilea, en dus de grenzen van Herodes gebied ontweek, Matth, xiv: 12. Na de verwoesting van Jerufalem kwamen er veele Jooden wonen, hadden er hun opperfte gerichtshof en den zetel der geleerdheid, ook is er deMischna opgefteld. Toen de Kalif omar de ftad in de 7de eeuw veroverde, zyn de Jooden daar uit verdreven. In de 1 ode eeuw vondt benjamin Tudelenfis aldaar 50 Jooden, die er eene fynagoge hadden. Volgens hasselquist wierdTiberias half door Jooden bewoond, die fchatting moesten betalen aan de Arabieren; schulze vond er in 't jaar 1754 nog een fchool der Jooden, waar in twintig jongelingen in den Talmud onderwezen wierden. Het is thands een zeer vervallen plaats. Volney zegt er van. „ Wat de Stad belangt, zy is niet anders meer dan een puinhoop ten hoogften door honderd huisgezinnen bewoond. Men noemt  Sc A G T S T E BRIE F; noemt ze tegenwoordig Tabaria of Tabarya (*), zeer beroemd zyn reeds van ouds de warme baden van Tiberias, geweest Fl. josephus zegt, dat deze baden gevonden worden niet verre van Tiberias, in een vlek dat Emmaus of'Ammaus heet, en befchryft dit water niet alleen als warm, maar ook heilzaam tegen lichaams gebreken; de plaats dezer baden is omtrent een half uur gaands buiten de Stad ten zuiden aan den voet van eenen berg, nog geen Veertig fchreden van de Zee. Korn. be bruin vond in 't jaar 1675 omtrent een Italiaanfche myl van Tiberias twee baden naby de Zee, in welke eenige Arabifche vrouwen bezig waren zich te reinigen. Egmond van der nyenburg of heyman fpreeken in hunne reizen van eén bad aldaar, 't welk hy zo warm vond dat hy 't er bezwaarlyk in kon houden, waarom hy ook 't gat, door welk 't water in de kom liep, deed toefloppen om het te verkoelen. Boven dit bad was een huisje,- koepels gewys gebouwd. Hy meent, dat 't water van dit bad in aart en uitwerking aan dat der baden te Aken gelykvorjnig zy. Pococke en korte die in denzelfden tyd in Paleftina waren, en te Tiberias de baden befdiouwd hebben, komen in de befchryving over een. Pococke meldt ér van: Het water is zeer heet, 't wordt gebruikt om er zich in te baden, en voor alle (O THEVENOT bl. 362. HEYMAN bl. 30— 33. POCOCKE bi 115—II7. HASSEJ.QÜIÏ T I d. 61.2T2. TOiKKÏ 2 d. bl. 21(5.  AGTSTE BRIEF. alle zoorten van pynen en gezwellen, ook zo nier zegt, voor de jicht, over de bron is een gebouw met eenige badftoven. Ik nam een vies vol van dit water mede, onderzocht, en bevond, dat het met eene groote menigte grof vast vitriool, een'ig aluin en mineraal zout bezwangerd was. Onder de latere reizigers heeft hasselquist die baden 't nauwkeurigst befchreven. Hy meldt van een der baden, dat het water zulk een trap van hitte had, dat men er de hand in kon Heken, zonder die te verbranden, doch men moest er die dan ten eerften uithalen, waarfchynlyk is dit 't zelve bad, aangaande 't welk zeker Arabisch fchryver by busching aangehaald, gewaagt, 't welk zo heet is, dat er een ei terlïond in gaar is, en dat men er* ook bokjens en hoenders in kan koken. De reuk, zegt hasselqüist, was zeer zwavelig en de fmaak bitter. Het grondzetfel was na 't aflopen des waters, zwart en dik als bry, riekende fterk naar zwavel, en was met twee vliefen overtrokken, van 't welke het onderfte eene fchoone donker groene verwe, het bovenfte eene heldere roestkleur had. Ter zyde van dit bronwater was een gering en liegt huis gezet, om in te baden, doch 't zelve lag zeer vervallen, want in dat land worden de gefchenken der natuur niet behoorlyk tot nut der ingezetenen aangelegd. Nademaal de Stad Tiberias aan een meir van dien naam ligt, door 't welk de Jordaan haaren loop heeft, zo moet ik u daar van iets mededeelen. Het draagt in 't oude Testament den naam van  SS AGTS TE BRIEF. van Cinnereth, Num. xxxiv: n, of ook Cinneroih, Jof. xii: 3. Het komt ook ónder den naam yan Gennefar by josephus, en van Gcnnefareth in 't N. T..meermaal voor, en dewyl dit meir in 't landfchap Gaïïlea lag, heette het ook de Galileefche Zee. De lengte van dit meir wordt door josephus op 6 uuren gaands, en deszelfs breedte op iè uur gefchat; fchoon het aan latere reizigers zo groot niet voorkomt. Men merkt dit meir aan als eene Iaage vallei van bovengemelde rivier de Jordaan, waarom 't zelvé waarfchynlyk niet zeer diep Zal zyn. Aan de oost- en westzyde zyn er kleine beekjes, die haar water in dit meir uitftorten. Het water is in het zelve helder, zoet en gezond, hoewel het niet altyd die helderheid noch koude heeft, gelyk men uit h a s s e l q u i s t kan opmaken. Van de vischrykheid van dit meir vinden wy gewaagd in 't N. T. Matth. iv: 18 , Luk. v: 4—7, Joh, xxi: 1—11. verfcheiden van jesus leerlingen en Apostelen waren Galileefche visfehers. In de reize van egmond v. d. nyenburg en heymar wordt gezegd,dat die zee vol visfehen is. Della valle verhaalt, dat hy in eene kleine verwoeste ftad op den oever van dit meir visch gegeten heeft. Myrike vong met de hand een karper. Pococke verhaalt, dat hy met zyne reisgenooten tot vermaak vischte met werpnetten, van welke zy zich hier bedienen. Hasselquist zegt, dat men in dit meir onder andere visfehen ook aantreft den Silurus, Mugil en Scarus GaliUus. Dit water wordt ook bevaa- ren.  A G T S T E BRIEF. ss ren, fchoon al niet met groote vaartuigen, nogthands met kleine, en visfchers booten. Zulk eene visfchers boot hebben wy te verftaan Matth. xra: i, in 't welk j e sus zat, om 't volk, dat op ftrand ftond, te leeren. Nau verzekert, dat er dikwyls ftormwinden op dit meir plaats hebben, gelyk ook uit de H. Schrift blykt, Matth. xiv: 24, Joh. vi: 18. (*) Nu moet ik u nog eenige plaatfen befchryven, welke aan den westlyken oever van die zee, of dit meir gelegen zyn. Wanneer men een uur noordwestwaards van 't bovengemelde Tiberias reist, vindt men dé puinhoopen van eene ftad of groot vlek, hedendaagsch Baitfida genaamd, en buiten twyfel 't oude Bethfaida, by de Euangelfefchryvers meer dan eens gemeld. • Deze plaats ligt ruim een half uur gaands van 't meir, men ziet er volgens pococke puinhoopen van eene groote waterkom en andere gebouwen, en byzonder veele overblyfléls eener kerk, waaronder die van eea ongemeen fraai gewerkt deurraam van wit marmerftéen, en eenige zuilen voornamelyk uitmunt ten. Ct) Dit Bethfaida wordt Joh. xn: 21, eene ftad in Galilea genaamd, was de geboorteplaats van phxlippus, andreas, en petrus. Joh. (*) Men kan over dit meir nalezen brochardus bl. 436; deiia valle id. bl. 9; thevenot 1. d. bl. 362. heyman 2 d. bl. iien 36. pococke bl. 118. volney 1 d. bl.216. 2d. bl. 21(5, en andere. (t; Pococke bl. 114, 115. C  34 AGTSTE BRIEF. Joh. li 45. Je sus heeft er veele wonderwerken verrigt, Mark. vin: 22—26, Matth. xi: 20, 21. Fe. josephus fpreekt nog van een ander Bethfaida aan den oostkant van den Jordaan in Gauhnhis gelegen, 't welk door den Viervorst philippus tot eene ftad gemaakt, en Julias is genoemd. Bachiene wil dat dit laatstgemeld» voorkomt Luk. ix: 10. Noordwaards van Bethfaida heeft men Kapernaum te zoeken, thands Tdhum ook Telhouë genaamd. Zy kunt onder den eerften naam dikwyls voor in 't N. T. alwaar je sus uit Nazareth ging woonen Matth. iv: 13, derzelver ligplaats was oudtyds ep de grenzen der beide ftammen Zebulon en Naphtalim; dus zien wy de Godsfpraak vervuld Jef. vra: 23 en Hoofdft. ix: 1. De Heiland deed aldaar veele wonderwerken volgens Luk. iv, en elders, doch 't grootfte gros der inwooners nam je sus leer niet aan, waarom Hy een wee over die ftad uitfpreekt, Matth. xi: 23. In derzelver nabuurfchap had men volgens josephus eene watcrryke bron. Dit Kapernaum moet onderfcheiden worden van eene ftad van gelyksn naam aan de Middelandfche zee, niet verre van Cefarea, van welke wilh. tyrius en de Jood be njamin gewag maken. Brochardus befchryft die plaats als een liegt gehugr, daar nauwlyks zeven visfchers hutjes in ftaan, tot vervulling van Jefus woorden, Matth. xi: 23, gy Kapernaum, die tot den hemel toe verhoogd zyt, zult tot ae helle toe neder gcflooten worden. Pococke zag te Telhout eene  Agtstè brief. 35 èene kleine vervallen kerk van wit marmerfteen met eenige overblyffels van pylaaren. De puinhoopen ftrekken zich een aanmerkelyk end noordwaards langs 't meir. Ik kon er ook eene ronde haven voor kleine vaartuigen duidelyk onderfcheiden. Deze plaats is dan buiten twyfel ("zegt hy) 't oude Tarichaa, dat volgens josephus befchryving, gelyk Tiberias, aan den voet der bergen lag, in welke byzonderheid zy er zeer wel naar gelykt, maar ligt, zo 't fchynt, meer dan dertig ftadièh van Tiberias. Tarichaa heeft zynen naam van 't zouten van den meirvisch, welke voornameiyk ter dezer plaats gefchiedde. (*) Omtrent vier uuren verder noordwaards heeft inen Saphat of Saphei, men noemt deze plaats eene ftad, doch is als een dorp gebouwd, zy was lang de voornaamfte van 't voormalig Galika, en ligt op een hoogen berg, welke zommige gisïen deze te zyn, op welken je sus is verheerlykt. Bachiene plaatst deze ftad veel te zuidelyk, aan de westkant van de zee van Tiberias, daar 't uit theve not en pococke blykt, dat men die ftad ten westen van 't meir Samachonitis aantreft; Ly is waarichynlyk bedrogen door eene uitdrukking van maundrell, welke meldt, gelyk ik hier vooren fchreef, dat hy die ftad van den berg der zaligfprekingen, die ten westen van 'tmeir Tiberias ligt, als naby, befchouwen kon; doch dit is eene bedriegelykheid van 't gezicht, geCO Pococke bl, 121. C a  3g AGTSTE BRIEF. gelyk wy in de reizen van egmond van dbr nyenburg en heyman vinden aangemerkt, welke fchryft: wanneer men van de hoogte des bergs, waar op Saphet ftaat, naar de zee van Tiberias ziet, fchynt haar afftand flegts eenige fteenworpen ver te wezen, daar men echter zomtyds wel vier uuren nodig hebbe, om er naar toe te ryden. Zommige houden die ftad voor 't oude Bethulia, van 't welk in )t boek Judith wordt gewaagd, doch andere meenen dit ongegrond te zyn: ik durve hier niets beflisfen. Ten tyde van de ftraks gemelde reizigers egmond en heyman wierd die plaats door eenige weinige Mooren en veele Jooden bewoond, welke daar voor groote achting hebben, deels om dat 'er de begraafplaatfen van eenige beroemde Rabbynen worden gevonden, deels, om dat zy meenen, dat de Mesfias, welke men aldaar wil, dat in Galiled zal gebooren worden, Saphet tot de hoofdftad van zyn ryksgebied zal ftellen. De Turken maken zich den Joodfchen eerbied voor deze ftad ten nutte, want zy verkopen hun de vergunning', om daar te wooiien, zeer duur, en weeten hen door geldboetens en knevelaryen uit te mergelen, zo dat zy, om dus te fpreken, de lucht, die zy inademen , betalen moeten. Verkiest een Jood de ftad door de vlucht te verlaaten, zo verliest de Pacha of Turkfche Bevelhebber daar niets by, want 't geen deze moest opbrengen, verdeelt hy onder de overige Jooden. Zy hadden er in dien tyd zeven fynagogen, eene hooge fchool, daar zy de jeugd  AGTSTE BRIEF. 37 jeugd in onderwyzen, en eene drukkery. Volgens de aantekening door gemelde reizigers, gingen zy zeker grot bezien, 't welk door de Turken in groote achting wordt gehouden, zy noemen 't de grot van jakob, om dat zy willen, dat die eerstvader met zyn huisgezin daar in gewoond heeft, toen hem de boodfchap van den dood zyns zoons j o s e p h s wierd gebragt. Het is den Jooden verbooden deze heilige plaats te naderen, zelfs worden de Christenen, die hier te land Naxarans genaamd worden, niet dan zeer bezwaarlyk toegelaten. Men komt van dit grot, 't welk op eene kleine hoogte binnen de ftad is, in een tuintje met eenige boomen, onder welker fchaduwe eene Turkfche gebedenplaats is. Hier van daan gingen zy de burgt of 't kasteel befchouwen, voorheen zeer fraai, en eene groote fterkte, doch naderhand zeer vervallen. Men vindt in die ftad nog een groot gebouw van hardfteen, zeer oud, en voorheen, gelyk 't fcheen wel een tempel. Op deszelfs koepel geklommen, heeft men een ver uitzicht over verfcheiden dorpen en gehugten, 't welk zeer fchoon is. Het gezicht over 't meir Tiberias is zeer aangenaam, en fchynt van daar, gelyk ftraks gezegd is, zeer naby. Men verhaalde ons hoe zeker Turk onlangs aldaar gekomen, en 't gemelde meir zo digt by ziende, zyne vrouwen reeds opftroopte en derwaards wilde gaan, om zich te wasfchen, daar 't nogthans wel vier uuren rydens van daar ligt. Niet minder is hier 't gezicht bedriegelyk naar C 3 ze-  33 AGTSTE BRIEF. zeker dorp Hattin genaamd, tusfchen Saphet en den berg Thabor gelegen, 't welk ook zeer naby fchynt, en evenwel nog wel goede drie uuren er af ligt. De lucht is te Saphet ongemeen gezond, als mede koel en frisch in den zomer, door de geduurige winden, wanneer 't in andere ftreeken zeer heet is. Men heeft hier omftreeks veele wyngaarden, die fmakelyke druiven voordbrengen, van welke de Jooden wyn maken die tamelyk goed is. (*) Deze ftad is door de aardbeving in 't jaar 1759 zeer verwoest, zo dat dezelve, volgens 't bericht van volney tegenwoordig niet meer dan een byna verlaaten dorp is. (f) Westwaards van Saphet aan den voet des bergs, pp welken de ftad is gebouwd, treft men een groot dorp aan, genaamd Jin el Zaitun , men heeft hier eene bron, en olyfboomen. (§) Wanneer men van Saphet eene wandeling ten posten doet, komt men aan de Jordaan, langs welke ik met u de reize noordwaards naar 't gebergte Libanon en Hermen zal aannemen, en dien weg hebbende afgelegd, een weinig uitrusten. Volg my nu op den weg die van Saphet naar de Jordaan leidt, hier befchouwen wy een langwerpig vierkanten berg door kunst, zo 't fchynt, gemaakt, rondom den top vond ik, zegt poc o c k e , de grondvesten van eenen fterken muur, en (*) Heyman %d. bl. 39—45. Cf) Voln ey id. bl. 21.7. CD bosching bl. 430.  AGTSTE BRIEF. 89 en zo aan 't zuidend, als aan de oostzyde de overblyffels van twee zeer fraaye poorten, van gehouwen Heen, met ronde torentjens aan de hoeken. Aan 't noorder end ligt een grooten hoop puin, waarfchynlyk van een kasteel. Het geheel werk heeft omtrent tien minuten gaands in den omtrek. Hier digt by is een kleine berg met een hoop puin daarop, men noemtze nu de Jakobsftad. Zommige plaatfen hier by gisfing Harofeth de ftad van sisera, veldoverfte van jabin Richt, iv: 2. (=0 Een weinig voordgaande, wanneer men flegts een halfuur van 't meir Samachonim is, ligt er een brug van drie boogen over de Jordaan, welke de Jalobsbnig wordt genaamd, dewyl men wil, dat j ak o b op zyne terugkomst uit Paddan Aram, op die plaats over de rivier trok. Aan de overzyde der brug is eene groote Khan, op den heeren weg van Damaskus naar Jerujdlem, daar men van Damaskus komende de tweede nachtrust houdt. Aan die oostzyde der brug bouwde baldewyn , de vierde koning van Jcrufakm, eene fterkte tegen de Saraceenen, op eenen ryzenden grond, waarfchynlyd op dezelfde plaats. Ik ging over de brug, zegt pococke, in 't land Gaulonitii genaamd, welke een gedeelte des koningryks Bafan was, en naderhand den halven ftam Manasfe over de Jordaan uitmaakte. In dit laad ten oosten van de brug, noemde men twee plaatfen, nam el ykEdouera en Zoar. (f) Orn- (*) Pococke bl. 123. (t) I^id bj. 121. C 4  AGTSTE BRIER Omtrent een derde van een uur de brug voorbygaande ten noorden, langs den regter oever der Jordaan, komt men by eene gezondheids bron, met zwavel en yzerdeekjehs, zo 't fchynt, bezwangerd; eertyds is zy met een muur omgeven, en misfchien veel bezogt geweest. (*) Na nu nog eene kleine wandeling gedaan te hebben komt men aan 't meir Samachonith, in de heilige Schrift de wateren van Merom, en hedendaagsch Bahr el Hoidi genaamd. Volgens la roque heet dit meir ,t moeras van de Jordaan. Kootwyk ftemt met josephus in, dat wanneer f zelve geheel vol water is, het in de lengte 60 en in de breedte 30 ftadien groot is, 't welk met aiuur lengte en H uur breedte overeenkomt; doch tóen gemelde reiziger op den 20 Oclober aan den oever was, had dit meir eene ronde gedaante, en dèszelfs water bedroeg nauwlyks 500 fchreden in den omtrek. Hy vroeg den tolk' naar de reden, en kreeg tot antwoord, dat dit byna jaarlyks gebeurde, inzonderheid omtrent dien tyd, want dat die zee in 't einde van den winter, of in 't begin van 't voorjaar door de gefinoltèri fneeuw des Libanons ftèrk wasfe, maar 'szomers en in den herfst afneene,'en zomtyds byna opdrooge. Hiermede kómt la roque over een, want hy meldt, dat dit water als de fneeuw op 't gebergte fmelt, omtrent 2 Franfche mylen of uuren gaands in den omtrek heeft, maar ten tyde van de groote zomerhit; (*) Pococke bl. 123.  AGTSTE BRIEF, 41 hitte zomwylen droog is. Het welk men ongetwyfeld van geene volkomen uitdrooging te verftaan hebbe, maar aan de oevers, dewyl de Jordaan door 't zelve geftadig haaren loop behoudt. Hy voegt er by, dat dit meir of moeras met digte ftruiken en riet omringd is, en dat zich omtrent 't zelve tygers, leeuwen en beeren ophielden, welke van de nabuurigebergen naar beneden kwamen. Het troebel en vuil water van dit moeras zou 't water van den Jordaan bederven, maar om dat deze, na dat zy 't meir heeft verlaaten, en naar de zee van Tiberias vloeit, meest al over een klippig bed tusfchen heuvels loopt, zo zinkt die vuiligheid en 't water wordt klaarer. (*) Pococke befchryft dit meir, als liggende ten oosten van een bergachtig landfchap, 't welk zich omtrent twee uuren westwaards tot de bergen van Napkali uitflrekt, hy befchouwde toen de breedte aan 'tnoordereind eens zo groot dan in 't zuidercind, in 't eerfle geval op 5 kwartier uurs, en in 't laatfle geval niet boven de 40 minuten. Hy merkt verder aan, dat de modder en ongezondheid van dit water niet Hechts is toetefchryven aan de flykrigheid van den grond, maar ook daar aan, dat de inwooners aan de westzyde de beeken Hoppen, om hun land te bevogtigen, zo dat 't water door dezen grond in 't meir komt. Van deze wateren Meroms ziet men zeer duide- lyk (*) Zie busching nieuwe Geographie, 5 d. bl. 328, 329- C5  4S AGTSTE BRIEF. lyk den berg Dsjibbel Scheik, die in 't Arabisch Schriaah heet, en oudtyds Panius genoemd wierd, gelyk ook daar by de ftad en landftreek Paneas gevonden wierd. Aan den voet van dien berg ontipringt de Jordaan. (*) De ftad Paneas droeg ook den naam van Cafarea Philippi. Deze bron is evenwel de eerfte oorfprong niet van den Jordaanftroom, maar 't meir Phia/a, 't welk omtrent 5 uuren van daar byna oostwaards is gelegen, van "t welk het water onder den grond zyn loop heeft tot in de bron, die by Paneas gevonden wordt, gelyk ik u in mynen vierden brief heb gefchreven. Nu zal ik mynen brief eindigen met u nog een kort berigt mede te deelen, aangaande 't gebergte Libanon, 't welk de noordergrenzen van Paleftina uitmaakt, ja oudtyds vooreen groot gedeelte tot V land Kanaan behoorde. De naam Libanon draagt dit gebergte waarfchynlyk van deszelfs witte kleur, die niet Uegts veroorzaakt wordt door de fneeuw, welke deszelfs kruin bedekt, maar ook, om dat op den grond de rotfen van dit gebergte in een helder gryze gedaante van verre zich wit vertoonen. De Ouden hebben reeds dit gebergte onderfcheiden in den Libanon en Antilibanon, 't eerfte maakt 't westelyk, en 't laatste 't oostelyk gedeelte daar van uit, zynde tusfchen beiden een dal of vallei, welk zich ten noorden hoe langs hoe meer verwydert. In 't oude Testament vinden wy van dit gebergte onder den naam van Antilibanon niet (*) Pococke bl. 123.  AGTSTE BRIEF. 4,3 niet gewaagd, maar wel onder den naam van Herman, doch in de griekfche overzetting der zeventigen, vinden wy meer dan eens Aritittbanas, als Deut. i: 7- in: 25. n: 24- De Libanon en Anttlibanon nemen beiden hun aanvang aan de Middelandfche Zee, 't eerfte noordelyker tusfchen Zidon en Tripoli; 't laatste zuidelyker tusfchen Tyrus en Zidon. Vomey zegt: 't gezicht van de plaats doet blyken, dat de Libanon ten zuidoosten van Tripoli 't hoogfte punt van geheel Syrië is. Men ziet van Cyprus dertig mylen afftands aan den gezichteinder zynen nevelachtigen top. Reeds in de maand Maart fmelt de fneeuw in de daar omftreeks liggende bergen weg, uitgezonderd op den Libanon. Zy blyft in de hoogfte holten van de noordoostzyde, daar zy voor de zeewinden en de zon befchut is, 't geheele jaar door ongefmolten. Ik zag haar in dien ftaat op 't laatst van Augustus 1784, terwyl ik in de Vallei van Balbck van hitte [byna] verflikte. Als men zich op den kruin van den Libanon, of van den Sannin plaatst, dan vertoont zich aan alle kanten een onbeperkte gezichteinder, daar verdwaalt by helder weder 't oog in de wostyn, die aan den Perfifchen golf grenst, en op de zee, die Europa befpoelt. Nu brengt het gezicht, dat over de opvolgende reeks van bergen weidt, den geest in een oogwenk van Anttochië naar Jerufcdem; dan de omringende voorwerpen naderende peilt het van verre de laagte van 't ftrand; eindelyk vestigt zich de aandacht op de rotfen, de bosfchen, de afvallende ftroomen, de heu-  44 AGTSTE BRIEF, heuvelen, de dorpen en fteden. Men fchept In ftilte eene aangenaamheid in die voorwerpen, welke men zo groot gezien heeft, in 't klein te vinden. Men befchouwt met vermaak de vallei met onweêrs wolken bedekt, en men vindt 't behaagelyk den donder, die zo lang boven ons hoofd ratelde nu beneden zich te hooren, enz. (*) La roque, die vroeger dan volney gereist heeft, fpreekt ook van de hoogte van den Libanon en meent, dat de Alpen en Pyrencën niet zo hoog zyn. Dat dit gebergte zeer hoog is blykt uit de fneeuw, die altoos op deszelfs bovenften kruin gevonden wordt. In de H. S. wordt ook van die fueeuw gewag gemaakt, Jerem. xviii: 14. zalmen ook om een rots/leen des yelds verlaten de fneeuw Libanons.. Wanneer een gedeelte van de fneeuw in den zomer fmelt, maakt zy fchoone watervallen, bronnen en beeken, welke zich zamen vereenigende rivieren uitmaken. Van ouds is de Libanon vermaard geweest door deszelfs Cederbomen. Deze boom wordt voor de hoogfte in deze waereld gehouden, deszelfs hout is voprtrefTelyk tot gebouwen, heeft een fraaije roodachtige kleur, en aangenaame reuk, 't is hard, zonder kwasten, wordt van geene wormen befchadigd, en is zeer duurzaam. Er zyn nog eenige weinige boomen van de oude Cederbosfchen overig. Byna ongelooflyk is de dikte van zommige oude Cederen. Maundrell bevond den ftam van eenen. (*) Volney Reize 1 d. bl. 2go, enz.  AGTSTE BRIEF. 45 eenen der dikften 36I voet in zynen omtrek, welks takken zich honderd en elf voeten ver verfpreidden. Menigmaal wordt van die Cederboomen in de H. S. melding gemaakt. Dit hout wierd niet alleen tot den tempel, maar ook tot verfcheiden paleizen en huizen te Jertifalem gebruikt; van hier, dat in den dichtkundigen ftyl Zach. 11: !• de Stad Jerufalem den naam van Libanon draagt, zie ook 'jcrcm. xxn: 23. Magtige Vorsten, hovaardige menfchen, ook Godvrugtige wegens hunne beroemde Godzaligheid, worden by deze cederen vergeleken , gelyk blykt uit Ezech. xxxi: 3. $efi m 12,13. Pf. xcn: 13. Men heeft ook naar 't getuigenis van kootwyk op dit gebergte wierookboomen ; mogelyk hebben ■wy hier te zoeken den wierookheuvel Hoogl. iv: 6. Volgens de t0t t vindt men er moerbezienboomen, die daar in ftarreboschjens worden geplant i in zo geregelde order als in den Levant niet is bekend. (*) Men vindt er wynftokkea wier druiven eene keurlyke wyn voordbrengnn, onder welke de goudivyn (yin d,or~) uitmunt. Op verfcheiden plaatfen heeft men ook olyfboomen, boomwol of katoen, graanen, honig en wasch in overvloed, (f) Men verzamelt er ook goede manna, welke volgens kooiwyk de manna in Kalabriën overtreft. Er zyn ook grazige weilanden, kudden van fchaapen en geiten; ook wild gedierte, als wildezwy- nen, (*) Zie deszelfs Gedenkfchrift en 2 d. bl. 328. (t) Dezelve bl. 318.  4ö AGTSTE BRIEF. nen, beeren en tygers. Men wyst nog heden eene plaats die men den berg der luipaarden noemt, van welke men vindt Hoog! iv: 8. Schultz zag in eene cederboschje patryzen faizanten en haazen fchieten. Er zyn ook arenden. Geen wonder dan, dat koning salomo in dezen aangenaamen oord een lusthuis bouwde, 't huis Libanons genaamd i Kon. x: 17, alwaar by waarfchynlyk zyn Hooglied heeft gedicht, blykbaar uit veele zinfpelingen, ontleend van den Libanon, in dat dichtftuk te vinden. Van deszelfs hoogte kon hy een gezicht hebben, niet alleen op zyne wyngaarden te Baal Ha?non, Hoogl. vm: ïi , (thands Baalbek,') maar ook op 't gebergte Gileads, en dc kudden geiten, die daar 't gras affcheerden, Hoogl. iv: 1. By dit huis, of niet verre van daar, kan men dien tooren tïellen, van welks top men Da-maskus kon befchouwen Hoogl. vïir: 4. Oostwaards van dit gebergte ligt de Antilibanon, welke in den Bybel den naam draagt van Hormon, door de Zidoniers Sirion, en door de Amoriten Senir geheeten, gelyk wy dit vinden Deut. mi 9. Hy komt Pf. xlii: 7, voor onder den naam van Flermonim, dit is 't meervoudig getal van Hermon, 't welk zo veel zegt als Vgebergte Hermans, even gelyk de Latynen montes bergen voor een gebergte gewoon zyn te gebruiken. Van dit gebergte Hermon haalden oudtyds de Tyriers veele denneboomen, van welken zy hunne fchepen bouwden Ezech. xxvn: 5. En zyn er die denken,' dat digt by Thabsr nog een berg van dien naam geweest  AGTSTE BRIEF. 4? weest zy. Hieronymius fchynt dit gedacht te hebben wegens Pf lxxxix: 13. Brochar- dus, maundrell, reland en bachie- NE hebben hem gevolgd, doch ligtfoot en cellarius hebben dit verworpen, en met recht, om dat noch de h. s. noch ook josephus van meer dan eenen berg of gebergte Hermom fpreken. Deze berg wordt met Thabor Pf. lxxxix: 13. zaamgevoegd, om dat dezelve twee der fchoonfte en grootfte bergen van Kanaan zyn. Moeilyker is te verftaan Pf. cxxxiii: 3. Gelyk de dauw Hermom, die nederdaalt of de bergen Zions. Want Sim, op welke Jerufalem is gebouwd, ligt wel omtrent 40 uuren gaands van Hermon. Onze Nederlandfche Overzetters hebben, dien afftand opmerkende, eene invulling gemaakt op deze wyze: Gelyk de dauw Hermans, {en} die nederdaalt op de bergen Zions. Dus dachten zy aan tweeërlei dauw. Men kan hier aanmerken, dat Pf. cxxxiii: 3 m 't Hebreeuwsch Zien anders gefpeld wordt, dan Deut. iv: 48. Men zoude de eerstgemelde plaats kunnen vertaaien bergen van groote droogte, en dus zou men kunnen denken aan zekere bergen, die aan den voet van 't gebergte Hermans liggen. Andere gedachten gaa ik thands voorby. (*) Ik eindige hier mynen brief, na toebidding der. beste zegeningen, enz. (*; Zie dezelve in royne Bytelver klaring van P-aleftina, H. 12 , 13. N E-  NEGENDE BRIEF. eene reize langs de zeekust van 't noorden ten zuiden, waarin voorkomt eene beschouwing van zidon, sarepta. tyrus met derzelver waterleiding. witte kaap. scandalium. zib of achzlb. akra of ptolomais. beeken belus en kison. berg karmel. kaipha. tartura. beeken koradjee en zirka. cesarea. arzuf. jabne. asdod, askalon. gaza. khan younes en el arisch. geachte vriend! In mynen laatften brief hebbe ik u gebragt tot den Antilibamn. Ik meldde toen, dat dit gebergte zyn aanvang neemt aan de Miödelandfche Zee, tusfchen Tyrus en Zidon. Nu zal ik door deze letteren met u de reize nemen van Zidon langs de kusten van gemelde Middelandfche zee tot de zuidelykfte grenzen van Paleftina. Wy nemen dan een aanvang met Zidon, gelegen in Phenicië, was wel eer den ftamme Afer te beurt gevallen, doch is niet door dezelve bemagtigd, men zie Richt, i: 31. Het was eertyds eene voornaame ftad met aanzienlyke gebouwen, gelyk de fteenhoopen van voormalige geftichten nog aantoonen, die zich een half uur ver uitftrekken. De  N È G Ë N D E BRIEF. 49 De ftad wordt hedendaagsch SaicU ook wel Sèide genaamd. De muuren zyn grootendeels vervallen, en de ftad heeft geen haven meer, maaf de fchepen liggen agter eene rots ten anker, alwaar zy wel voor den zuidwestenwind, die hier zeer hevig en gevaarlyk is, maar niet voor den gevreesden noordenwind veilig zyn. De ftad wordt van Turken, Mooren, Maroniten, Grieken en Jooden bewoond. De Grieken hebben in dezelve eene kerk met een Bisfchop, maar de Maroniten gaan op nabuurige dorpen te kerk, of in de kapellen der Franfchen. Deze laatfte dryven den meesten handel, bewoonen den grootften Khan, en hebben hier een Confül. Zy voeren niet alleen zyde, katoen en koorn uit, 't welk in dien oord in overvloed wordt gebouwd, gelyk ook galnooten, welke hier gevonden worden, naar MarfeÜk in Frattkryk; maar ook is in dit Saida de ftapelplaats der waaren, die op de geheele kust te Rama, Jkra, Bairut en Tarablus verzameld worden. De zyde, die hier gemaakt wordt, is de groffte en llegtfte, maar daar tegen is 't gefponnen katoen en gaaien fyner en witter dan op veele andere plaatfen. Men heeft hier ook uitmuntende vygen, en goede witte wyn, die fmakelyk is. (*) Voêney zegt er van, dat de ftad liegt bebouwd en morsfrg is, én vol puinhoopen van hedendaagfche gebouwen. Zy beflaat langs de zee eenen grond van 600 fehre- dèrï OO Zie de Reizen van roü wolf bl.245. MAurf9rei.l bl. 476,' van pococke bl. 144—r4<5. D  5o NEGENDE BRIEF. den in de lengte, en 150 in de breedte. In 't zuidelyk deel, daar de ftad wat hooger is, ftaat eene fterkte; van daar heeft men 't uitzicht op de zee, de ftad en 't veld; doch eene battery gefchut zou dat geheele werk omver werpen, vermits 't niet anders is dan een dikke toorenmet ééne enkele verdieping die reeds half vervallen is. Aan 't ander einde of de noordwestzyde van de ftad, is 't kasteel, 't is 80 fchreden van 't land afin de zee gebouwd, en is met boogen aan 't vast land verbonden. Het bewerken van katoen maakt den voornaamften tak van 't beftaan der inwooners uit, welker getal 5000 zielen kan bedragen. (*) Een groot half uur gaands ten zuiden van Zidon, de zeekust volgende, komt men by een plaats genaamd Scrphant, zynde een vlek, 't was oudtyds een ftad genaamd Zarphat, 1 Kon. xvn: 9, en in 't N. T. volgens Luk. iv: 35, Sarcpta geheeten. Wanneer men van Zidon derwaards wandelt, ziet men op weg de fchoone bron Elborok, zy was in den tyd van pococke met een muur omgeven , ten einde 't water te doen ryzen. Ik zag (zegt hy,) duidelyk de grondvesten der waterleiding van hier naar Zidon, waar van men by overlevering een verhaal heeft, (f) Wat Sarcpta betreft, 't is van ouds vermaard geworden door de gefchiedenis van elïa, welke aldaar by eene weduwe eenigem tyd gewoond en wonderwerken verrigt heeft, volgens 1 Kon. xvn. 9—24. Ten ty- (?) Volney 2 d. bl. 194. (\) Pococke £/. 143.  NEGÊNDE E R I É ?. $t iyde van brochardus zag men er nauwlyl fr '** •-• :';vï •■i^.. iio^... li, (*) Maundrell bl. 477- vt) Hasselquist i D. bl. 219. D 4  gó NEGENDE BRIEF, Kolommen. Als men uit 't dorp in de landengte gaat, vindt men honderd fchreden van de poort een vervallen tooren in welken een put is, waar uit de vrouwen water komen haaien, de put is 15 of 16 voeten diep, doch heeft flegts 2 of 3 voeten water, men drinkt geen beter water op de geheeie kust. Het wordt, zonder dat men de reden van dit verfchynzel merken kan, in September drabbig , en wordt eenige dagen lang vol van roodachtige klei aarde; dit geeft den inwooneren gelegenheid tot een groot feest, dan komen zy in eene bende naar dien put, en gieten er een emmer zeewater ip, dat volgens hen de kragt heeft om 't water van die bron weder helder te maken". ^*_) Maundrell bragt een,derde deel van een uur dcor, om van Tynus de landengte te doorwandelen., die zeer zandig was, en op den natuurlyken grond komende, trok hy door een uitftekende vrugtbare vlakte, in welke hy drie kwartier uurs doorbiagt tot Rofeleln, (zo noemt hy die plaats, doch eigenlyk Ras el Am dat is V hoofd der bron,} alwaar eenige waterbakken gevonden worden, die men aan Salomo toekent, doch waarfchynlyk van jatere herkomst zyn. Van deze' waterbakken, zegt hy, zyn er nu nog drie in wezen, een omtrent anderhalve ftadie van de zee, en de twee andere wat verder opwaards. De eerstgemelde is de voornaamfte, heeft een menigte kostelyk water, men geeft voor dat er geen C') Volney 2 d. II. 196, 203.  NEGENDE BRIEF. 57 geen grond in te peilen is, doch een dieplood van 30 voet deed 't tegendeel zien. Die waterbak wordt van de fontein zo wel voorzien, dat offchoon er een ftroom uitgaat als een beek, die vier molens tusfchen dit en de zee omdryft, nog altyd boordevol blyft. Aan de Oostzyde van dezen bak ligt de oude waterloop, doch die thands verftopt en droog is, zynde 126 treden lang, en ftrekt zich tot aan de twee andere bakken uit. De fontein daar al dit water uitftroomt, is al zo weinig bekend, als de man, welke die waterleiding gemaakt heeft. Wegens 't hoog opfpringen zou men fchier denken, dat't uit de bergen, die er omtrent een imr van daan liggen, voordkomf'. (*) Pococke zegt: ,, Daar na kwamen wy aan de bronnen, die de kostbaare waterleidingen van Tyrus van water voorzagen, men onderrichtte my, dat zy Talioen genaamd werden. Deze bronnen zyn omtrent een en een halve uur gaands ten Zuidoosten van Tyrus, en onder den naam van salomo's bronnen bekend, De bronnen zyn omtrent eene halve Engelfche myl van zee, zy doen een overvloed van water opborrelen, die een aanmerkelyken ftroom maakt; welke verfcheiden molens draait. Naby den zuidoosthoek der groote baai, ten Zuiden van Tyrus, is eene wel, op gelyke wys als de andere door eenen muur ingellooten. Ik zag de grondvesten en vexblyffels eener waterleiding, die gelyk uit 't overfchot te zien is, laag en niet op bogen is geCO Maundrell 61. 478. D 5  58 NEGENDE BRIEF. gebouwd geweest. Waarfchynlyk liep zy naar oud Tyrus, dat naar allen fchyn in dezen hoek der baai heeft gelegen, om dat naby de bron een kleine berg is, volgens alle waarfchynlykheid dezelfde, welken nebukadnezar opwierp om de ftad in te nemen, die ten gronde toe verwoest is. (*) Laat ons nu den weg zuidwaards langs de zeekust vervolgen, en maundrell hooren: deze aangenaame landftreek verlatende kwamen wy in den tyd van anderhalf uur by de Wutekaap, aldus geheeten, vermits dit gebergte zich naar den zeekant zo opdoet. Hier trekt men over, langs eenen op den k-.nt uitgehakten weg van zes voeten. Het gezicht naar beneden ftaat zeer ysfelyk, omdat de berg zeer hoog en fteil is, en de zeebaaren kragtig van onderen tegen den voet aankletfen. Gemelde weg is omtrent -een groot kwartier uurs lang, en, zo gezegd wordt, 't werk van alexander den Grooten. Nog een klein half uur verder trekt men langs den kant van een grooten, en niet ver van 't ftrand gelegen puinhoop, zynde de overblyffels van 't kasteel Scandalium, alzo genaamd naar den ftichter, den zelfden alexander, dien de Turken scan der noemen. Deze puinhoop is 120 treden in 't vierkant, omringd met eene drooge gragt; en aan den zeekant fpringt er uit eene fontein uitnemend fchoon water van onderen door. Hier van geraakt men (*) Pococke bl. 136.  NEGENDE BRIEF. 59 men binnen een uur by den zesden Kafar, genaamd Nachera ; en na verloop van nog een uur over een geheel fteilen en ruwen berg tot in de vlakte van Akra. De gantfche weg van de Wittekaap af tot dit plein toe is by uitnemendheid klippig, maar de vermaakelykheid verzoet wederom al den voorgaanden arbeid. De vlakte van Akra {trekt zich in de lengte uit van 't vorig gebergte ('t welk Saron wordt genaamd) tot aan Karmel toe, zynde ten minften zes goede uuren; en in de breedte van de zee af tot aan de bergen, 't welk meest overal twee uuren is. Verfcheiden Itroomen behoorlyk wyd van eikanderen, loopen er overal door, ja alles wat vermaak en vrugtbaarheid byze-tten kan, wordt er gevonden, en nogthands is dit aangenaam plein, by gebrek vanbouwery, ten meesten deele zo woest, dat 't onkruid, toen wy er door trokken, tot boven de maanen der paarden opgefchoten ftond. Wanneer wy omtrent een uur ver in dit plein getrokken waren, kwamen wy voorby eene oude Rad genaamd Zib, gelegen tegen 't hangen van eenen berg digt by de zee. Dit mag misfchien 't oude Achzlb wel zyn, van 't welk wy lezen Jof. xix: 29, en Richt. 1: 31, naderhand genaamd Ecdippe, want hieronymus plaatst Achzib ("naar den kant van Tyrus} negen mylen van Ptolemais, volgens welke rekening wy de ftad Zib ook net vonden liggen. Twee uuren verder kwamen wy by eene fontein- met zeer goed water, die door de Franfche kooplieden te Akra de fontein der gezegende maagd wordt genaamd. Na verloop  6e> NEGENDE BRIEF. loop van nog een uur kwamen wy te Akra, heb', bende van Rofchin tot hier toe, omtrent agt uuren. en een half doorgebragt. (*) Akra komt Richt, i: 31. voor onder den naam van Acco. Zy viel den ftam van Afer te beurt, doch is door denzelven niet bemagtigd. Zy is in vervolg van tyd door zekeren ptolemeus kaning van Egypte ingenomen, die haar Ptokmaq noemde, gelyk die meermaal in de boeken der Mashabeën, en eenmaal Hand. xxr. 7. onder dien naam voorkomt. Door de Christenen wordt zy Akre uf Akri, ook wel St. Jan de Akra geheeten. Ik moet u uit maundrell een gefchiedenis vertellen, die men van deze ftad verhaalt: ,» wanneer dezelve in 't jaar 1:291 na eene lange belegering door de Turken wierd ingenomen, had zekere Abtdis van een Nonnenklooster 't befluit genomen om haar aangezicht en dat der nonnen affchuwelyk te maken, om alle onkuischheid van 't kiygsvolk te ontwyken. Zy riep de geheele kudde, die aan haare zorg was toebetrouwd, by een, ftelde dit als 't eenigst behoedmiddel, tot vermyding van de fchending haarer maagdom, op 't beweeglykst voor oogen; zy fneed daar op haar neus af, maakte ysl'elyke kerven in 't aangezicht, en wierd van alle de nonnen manmoedig nagevolgd ; doch de foldaaten deze perfoonen dus vindende, namen in woede wraak en doodden haar alle met 't zwaard. Verder wierden veele Cliris- te- (*) Maundreh U. 47Q-.  NËG-ËNDE BRIEF. 6x tenen om 't leven gebragt, de ftad verwoest en aan de vlammen opgeofferd. Men vindt nog veele prachtige p uinhoopen en overblyfzels van gebouwen, die tot getuigen van den vorigen luifter en fterkte der ftad veiftrekken. (*) In 't jaar 1754 Was Schefk oAhèr omar meester van de ftad. Deze omringde Akra aan de landzyde met een muur van vier vademen hoog, voorzien van twee fterke poorten. Buiten dien muur ftichtte hy nog een bolwerk, en binnen denzelven een paleis, voorzien met een tuin, gelyk ook nog andere gebouwem Men bediende zich hier toe van de fteenen eener oude Christen Kerk, by welker (looping men eene groote yzeren kist vond, die vol geld was. Vervolgens deed hy den vervallen koophandel in Al ra weer herleven, en Haagde daar ih vry wel. In 't jaar 1760 wierd de ftad Akra met eene zwaare pest bezogt, die men wil dat byna de helft der inwooners, welke toen op omtrent iöoco begroot wierden, naar 't graf fleepte. (f) Volney, die er omtrent 25 jaaren later kwam, meldt: „ Akra was zedert de verdry ving der Kruisvaarders byna verlaten gebleven, maar in onzen tyd heeft daher haar wederom uit 't puin doen verryzen; die werken, die bjezzar er zedert tien jaaren heeft laten uitvoeren, maken haar thands eene der eerfte fteden van de kust, men roemt de,. Mos- (*) Maundrell bl. 479. (t) Zie hasselquist Reize 1 d. bl. 204. hamklsyeld -ddrdryksktmdt 2 d. bl. 257, 258.  6a NEGENDE BRIEF. Moskée van dien Pacha als een meefterftuk van goeden fmaak, Zyn Bazar of bedekte markt, wykt zelfs niet voor die te Aleppo, en zyne openbaare fontein overtreft in cierlykheid die te Damaskus. Dit laatfte Huk werks is ook 't nuttigst, want voor dien tyd had Akra, om de inwooneren te gerieven, niet dan eenen vry flegten put, doch 't water is, gelyk te vooren, van middelmatige hoedanigheid gebleven. Men moet aan den Pacha des te meer zyne werken dank weten, om dat hy zelf de aanlegger en bouwmeester is geweest: hy maakte de bellekken, voerde de tekeningen uit, en beftuurde "t werk. De haven van Akrc is eene van de best gelegene op de kust, om dat zy door de ftad zelve tegen de noorden- en noordwesten winden gedekt is; maar zy is zedert den tyd van fakr-el-din vervuild. Djezzar heeftalleenlyk eene aanlegplaats voor de fchuiten gemaakt. Het land om de ftad is eene kaale vlakte, omringd van kleine bergen, die zich al draaijende van de Wittekaap naar den Karmel uitftrekken. Voor 't overige is de grond vrugtbaar, en men teelt er met den besten uitflag graan en katoen. Deze waaren maken den grondflag van den koophandel van Akre uit, die van dag tot dag meer en meer begint te bloeijen. De Franfche kooplieden hebben er hunne Comptoiren onder 't opzicht van een Conful, er is ook een Keizerlyke en Rusfifche Agent. (*) By (*) Volney 2 d. tl. 212.  NEGENDE BRIEF. 93 By Akra of Ptolernais maakt de Middelandfche zee eene baai landwaards in, welke men, de zeekust behoudende, moet omwandelen om by den berg Karmcl te komen. Alvorens men daar komt, moet men twee beeken of riviertjes overgaan, namelyk de Belus en de Kifon. Van 't eerstgemelde riviertje Zegt ons maundreh: ,, wy gingen omtrent een half uur langs den baaikant van Akra heenen, en draaiden toen wat zuidwaards op. Hier moesten wy over een riviertje dat wy meenen Belus geweest te zyn (*). In de reize van egmond en heyman wordt die beek eene Engelfche myl, dat is 20 minuten gaands van Akra gefield, 't wordt daar eene kleine rivier genaamd, welke zy doorwaadden, die haaren oorfprong neemt in de vlakte van Akra, niet veelmeer dan een uur landwaards in. (f) Pococke fielt deze beek verder. Hy zegt aangaande de Belus: ,, deze rivier ontflaat uit een meir door de ouden Palus Cendevia genaamd, en zes Engelfche mylen zuidoostwaards van haaren mond gelegen. Zommige fchryvers plaatfen er mem anus graf naby. Het eerfte glas, zegt men, is uit 't zand dezer rivier gemaakt, waarfchynlyk door de eene of andere toevalligefmelting van't zelve op "t vuur.—. Wy trokken (zegt vervolgens pococke) de baai rond en waadden omtrent haaren Zuidoosthoek door de rivier Kifchon of Kifon, die breeder is C*) Maundrell bl. 4?r. (t) Egmond, enz. 2 d. bl. 2.  ©4 NEGENDE BRIEF. is dan de Belus. Men zeide my, dat zy ten zuiden van den berg Thabor orrtfpringt, maar volgens myoe onderftelling zyn haare bronnen in de bergen ten Oosten van 't Dal Esdrelom. Door verfcheiden kleine riviertjes vergroot, loopt zy tusfchen den berg Kar mei en de bergen ten noorden door, en valt daar na ter dezer plaatfe in zee". (*) S h A w meldt 't volgende: „ Ten Zuidoosten aan den voet van den Karmel, zag ik de bronnen Van de rivier Kifon. Drie of vier van deze bronnen, die maar eene ftadie van elkander liggen, worden de Ras el Kishon, dat is 't hoofd van den Kifon genoemd, en deze alleen behalven de andere beeken, die er korter by zee inlopen, voeren wel zo veel water aan als nodig is om eene rivier te maken, die half zo breed is als de Ifis te O.xfort. Daar en boven vloeit, geduurende 't regen faizoen, al 't water, dat aan de oostelyke zyde van den berg of op den ryzenden grond ten zuiden valt, door eene groote menigte van beeken in denzelven, dan vloeit hy over zyne oevers, verkrygt eene verbazende fnelheid, en ileept alles mede. Maar deze overftroomingenzyn kort van duur, want de loop van den Kifon is flegts zeven Engelfche mylen lang, en loopt zeer fnel tot op eene halve myl van de zee". Verder denkt dees reiziger dat zo er eenige beeken van den berg Thabor afvlieten, die zich niet met den Kifon, gelyk men doorgaands denkt, maar met den Belus zullen vereenigen, dewyl de Kifon niet (*} Pococke bl, 94.  NEGENDE BRIEF. 65 niet in die ftrekking loopt, welke de landbefchryvers er aan geven, namelyk van 't Oosten ten Westen, maar wel van 't Zuiden naar 't Noorden, waar na hy in de golf van Kaifah valt. De gemelde voornaame meiren (van deze had hy gefproken) worden wegens haare nabyheid aan den Kifon en Iizrcël voor de wateren van Megiddo gehouden, zie Richt, v: 19. (*) Nu komt men aan den berg Karmel, van welken zo dikwyls in de H. Schrift wordt gewaagd, doch die onderfcheiden moet worden van zekere Stad van dien naam, niet verre van Maon, Jof. xv: 55, van welke Stad een van Davids veldoversten den naam van Karmcliter drccg a Sam. xxiii: 35. Men wil, dat de berg Karmel van deszelfs uitftekende vrugtbaarheid dus genoemd is. Deszelfs oppervlakte belfond oudtyds deels in koornakkers, wier volle airen door de zon befcheenen eene verrukkende purperglans van zich gaven, by 't welk de haairlokken der bruid in salomo'j Hooglied vergeleken worden. Ook vond men er weilanden naar Jerem. l: 19; waarom aan dien berg te regt eene » cieraad wordt toegekend. Men noemt dien berg hedendaags Karmain. Men heeft onder de Roomscbgezinden naar dezen berg een geestelyke order der Karmelitcn. Over veele jaaren, zegt rouwolp, hebben deze monniken in grooter getal hier omheen gewoond, gelyk men nog ter dezer tyd kloosters en kerken op de hoogte kan zien, (*) Shaw 2 d. bl. 16, 17. E  66 NEGENDE BRIEF. zien, maar van ouderdom zo vervallen, dat zy thands woest en onbewoond liggen; ook is deze berg buitenom aan de beek kaal en naakt, zo dat men met den Propheet amos wel zeggen mag: Ds wooningen der herderen zullen treuren, en de hoogte van Karmel zal verdorren, Am. i: 2. Evenwel is die berg niet overal onvruchtbaar, noch onbewoond. De Mooren en Arabieren die er op woonen , bouwen er koorngraanen, de Christenen hebben er hunne tuinvruchten, en teelen er watermeloenen, en hebben er eenige druiven tot wyn en rozynen. Daar is ook hoornvee, als mede fchaapen, geiten, haazen, kor.ynen, patryzen en ander gevogelte. Men ziet op den top eiken pynolyven- en lauwrier-boomen. Men heeft er water, de beeke Kifon loopt langs zyn voet in zee. Men vindt op dezen berg meer holen en fpelonken dan elders op bergen. Van veele zyn de openingen zo klein, dat er maar één mensch in kan fluipen, en tevens lopen de holen zo krom dat men in één oogenblik uit 't oog is, en zich verbergen kan: te meer, dewyl er drie of vier zulke openingen by elkander zyn. Daar nu deze holen reeds in oude tyden in dien berg zyn geweest, zo kan men regt verftaan, 't geen men leest Amos ix: 3.. Al ver/laken zy zich op de hoogte van Karmel, zo zal ik hen naarfpeuren en van daar haaien. De meeste holen en digt by elkander vindt men op eene plaats, die de inwooners Schif el Ruban, dat is holen der ordenslieden noemen, zy zyn in een groot dal aan weêrszyden met rotzen omgeven,die om-  NEGENDE BRIEF. 67 omtrend vierhonderd holen bevatten, in welke vengilers en bed rieden zyn in de rots uitgehouwen, ook heeft men er bronnen met water. Als men dit voorgemelde dal zal ingaan, heeft men aan de regterhand boven op de rots eene groote fpelonk, welke door eenen geheelen heuvel loopt, en rondom zo veel kleine holen heeft, dat er wel honderd monniken in woonen kunnen. Karmel is vermaard geworden door de Propheeten elias en elizA, die er veel verkeerden en verblyf hielden. Aan den voet van 't eigenlyk voorgebergte is een hol omtrent 20 fchreeden lang en half zo breed en hoog, 't welk de overlevering wil, dat het door elias zou bewoond zyn geweest; dit hol wordt by Jooden, Christenen en Mohammedaanen in veel achting en eer gehouden. Eenige Mohammedaanlche kluizenaars houden er hun verblyf in. Men toont ook, behalven dit grot, eene plaats boven op den berg aan de oostzyde, omtrent in 't midden, welke de Arabiers El Korban, dat ia ,l Ojf'er noemen, en by de Jooden zeer geëerbiedigd wordt, om dat men daar de plaats meent te zyn, alwaar elias tegen de Baal's priesters geofferd heeft, en aangetoond door hemelsch vuur, dat de jehova alleen God is, 1 Kon. 18. daar Haan nog twaalf fteenen op welke men eenige griekfche letters, ziet.) O Gy kent de fraai je rei- (*) Zie de Reize van Rouwolf bl. 246—248, van heyman ifte Deel bl. 305, 2de Deel bl. 5. Yan volney 2de Deel bl. 215, en "van andere. E 3  68 NEGENDE BRIEF, reize van d"ARVïEux_naar den grooten Emin, enQhebt dezelve zo ik denk met fmaak gelezen; die Emir der Arabieren was genaamd turabeye , en had zyn legerplaats op dit gebergte, dewyl dit gedeelte van Paleftina aan den Arabifchen ftam, van welke hy de Emir was, toebehoorde. Hy had er een fchoon paleis, welks vertrekken ruim, pragtig en gemakkelyk waren; doch d'arvieux zegt, dat het in zyn tyd by gebrek van onderhouding langzamer hand te grond ging. Een der voornaamfte fpitfen des bergs gaat tamelyk ver in zee, en maakt een van de aanzienlykfte en verhevenfte kaapen aan de kust van Paleftina en Syrië. Wanneer men dit gedeelte des bergs aan den kant van Kaipha beklimt, komt men door middel van een klein en fmal voetpad, dat op verfcheiden plaatfen in de rotfen uitgehouwen is, binnen een kiein uur by 't klooster der Karmeliten, dat in 't hangen van den berg is. In dit kleine klooster woonen doorgaands maar drie menfchen, namelyk een pater, een frater en een hunner knegten. Boven op 't fpits van den berg, die deszelfs westlyken hoek uitmaakt, is een verwoest groot klooster, dat te gelyk voor een vast kasteel verftrekt heeft. Het oostelyk einde van den Karmel, beneden het welk de Kifon loopt, wordt van de Arabiers Raaf ai Mocataa, dat is 't voorgebergte der jlagting genaamd, om dat men wil, dat aldaar elias de Baals Priesters heeft laaten dooden. Niet verre daar van daar: Zuidwaards ftaat op een heuvel het groote dorp Musenat-, waar in veele Mooren en Griek-  NEGENDE BRIEF. 69 Griekfche Christenen woonen, zy hebben daar een kerk, en bebouwen 't aardryk. Toen d'arvieux in dit dorp was in 't jaar 1660 had 't omtrent 500 inwooners. (*) Kaipha ook Haipha genaamd, een open vlek mede aan den voet van dien berg gelegen, voorheen wierd die plaats Porphyrion geheeten. Daar is geen haven, maar een betere ankergrond dan by Akra, waarom hier de fchepen gaan liggen. Dit Kaipha was voor dezen eene ftad, en had een kasteel, van 't welke nog overblyfiels zyn, als mede van twee kerken. Eene andere nog ftaande kerk, dient voor een magazyn en herberg. In den rondom liggende klippigen grond zyn veele begraafplaatfen uitgehouwen, (f) Wat verder zuidwaards langs de zeekust, wandelende, komt men by een vervallen flot of kafteel, Caflello Pellegrino door de Franken genaamd, doch de inboorlingen dier ftreek noemen 't Athlete. Het kafteel ligt op een klein rotsachtig voorgebergte, dat wel 5 minuten afftands in zee uitfteekt, hebbende aan de zuidzyde eene kleine baai. Deze plaats wierd eertyds Petra hieifa genaamd, waarfchynlyk uit hoofde haarer ligging op een rots, zynde op den oostkant eene gragt gegraven, waar (*) Zie busching Aardrykskunde 5 d. 1 ft. bl. 421, 422. Pococke bl. 96—98. Hamelsveld u4ar dry ks kimde 1 d. bl. 307—312 (r) Pococke bl. 96. Heiman i d. bl. 305, 2 d. bl. 1. Busching bl. 421. E 3  70 NEGENDE BRIEF. waar door 't als tot een eiland gemaakt wierd, gelyk 't ook buiten twyfel was, eer 't zand de gragt gevuld had. Aan de oost- en zuidoostzyde van 't voorgebergte, heeft waarfchynlyk een Stad geftaan , gelyk men uit 't overgeblevene muurwerk befl uiten mag. (*) Drie uuren verder, den weg zuid waards vervolgende komt men te Tartiira, of zo als pococke 't noemt Tortura, een klein vlek. Hier heeft waarfchynlyk oudtyds de ftad Dor gelegen, van welke men leest Jof. xn: 23, die naderhand verwoest is. Men heeft ten zuiden eene kleine haven voor groote booten, die zomtyds door onweer genoodzaakt worden daar in te loopen Het hedendaagsch vlek is aan de oostzyde der baai. Ten noorden van de haven is een klein voorgebergte met een vervallen kafteel. Hier wordt een markt gehouden, op welke de Arabiers hunnen buit, en de rondom woonende boeren hun vee en vrugten tegen Egyptifche ryst en lynwaad verruilen. De rondom liggende landftreek is weinig vrugtbaar en zonder boomen. Cf) Omtrent 2 uuren verder heeft men de beek Coradfche en dan nog een uur de Zirka, ook de krokodillen rivier genaamd; aan pocock wierd door geloofwaardige perfoonen verhaald, dat er kleine krokodillen in gevonden wierden van vyf of zes voeten lengte, Een (*) Busching bl. 419. (t) Pococke bl. 99. Busching bl. 419,  NEGENDE BRIEF. 7* Een uur verder heeft men de ftad Cefarea. Eertyds wierd die ftad de tooren of burgt van strato genaamd. Naderhand bouwde herodes hier eene ftad, en noemde die ter eere van cjesar augustus Cafarea. Hedendaagsch wordt zy nog Kat/aria geheeten. Zy komt voor in de Handelingen der Apostelen Cap. x: 1, enz. Men vindt er overblyffels van een fterk kafteel; volgens pocock worden in de nabuurige vlakte veele wilde varkens gevonden. Volgens nau houden zich daar gazellen en wilde ezels op, ook heeft men daar eene groote menigte bloedzuigers. (*) Ten oosten van Cefarea, doch ik weet niet hoe ver, heeft men een meir, 't welk de krokodillen zee wordt genaamd. d'Ar vieux fchryft dit meir gezien te hebben, wanneer hy reisde van AU ben Aulam naar Ramla. Het eerstgemelde houdt men voor de plaats, waar oudtyds de ftad Antipafris geftaan heeft, van welke men leest Hand. xxm: 31. Er zyn nog eenige overblyffels van. Het is thands flegts een dorp, werwaards de Mohammedanen bedevaarten doen. Van Cefarea worden nog zes uuren gaands gerekend langs diezelfde zeekust tot Arzuf, 't welk ook Orzuf en Urzuf wordt gefpeld, 't is eene verwoeste ftad, niet onwaarfchynlykdezelfde, die Appollonia geheeten heeft. Nog twee uuren verder komt men te Joppe of Jaf- (*) Rouwolf bl. 250. Pococke bl. 89, 100—103. Busching bl. 418. E4  1& NEGENDE BRIEF. Ja fa. Deze plaats zal ik nu flegts doortrekken, zonder my daar een oogenblik op te houden, dewyl ik dezelve aan u in mynen eerften brief befchreven heb, en fpoede my naar eene plaats, die, zo ik gis, twee uuren van daar ligt, en drie uuren van Ramla, zy wordt Jcbna ook Tabné geheeten, 't was voorheen eene ftad der Philiftynen, en wierd door Griekfche en Latynfche fchryvers Jamnia genaamd; is thands een dorp, en ligt ten zuiden eener beek van denzelven naam. Volney zegt: „ dit dorp heeft niets aanmerkenswaardig dan eene opgeworpen hoogte en een beekje, 't eenigst in die ftreeken, dat in den zomer niet uitdroogt. Zyn geheele loop is niet meer dan van anderhalve myl; het vormt, eer 't zich in zee verliest, een meir Roubm genaamd, daar de boeren,' vyf jaaren geleden eene kweekery van zuikerriet aangelegd hadden, die de grootfte voordeden beloofde; maar met den tweeden oogst eischte reeds de Aga eene fchatting, die hen genoodzaakt heeft van daar op te breeken. (*) Volney maakt ook gewag van een dorp, 't welk van Jebna omtrent een uur zuidoostwaards moet gelegen zyn, want hy befchryft 't vier mylen van Ramla op den weg naar Gaza. Dit dorp heet Mamiè', 't levert, zegt hy, veel gefponnen katoen. Eene kleine myl daar van daan ten oosten is eene afzonderlyke heuvel, om die reden el-Teil genaamd; deze is de hoofdplaats van den ftara CO Volney 2 d. bl. 31$,  NEGENDE BRIEF. 75 itam der Ouahidié, van welke ba kir Chek was, die drie jaaren geleden door den Aga van Gaza gedood wierd op eenen maaltyd, tot welken hy hem genodigd had. Men vindt op die hoogte aanmerkelyke overblyffelen van wooningen en onderaardfche vertrekken, gelyk in de fterkten der middel eeuwen gevonden wierden. Deze plaats moet ten allen tyde gezogt zyn geweest om haareileilte, en om haare bron, die aan haaren voet is. De holle weg, door welken zy loopt, is dezelve, die zich by Askalon gaat verliezen. Ten oosten is de grond fteenachtig en echter doorzaaid met Dennen- Olyven- en andere boomen. Bait-Djibrim, oudtyds Baha-Gabr/s, is een bewoond dorp, ilegts omtrent drie vierde myls (dus een groot half uur,) ten zuiden daar van daan. (*_) Nu keer ik weder wat nader aan zee zuidwaards en koom teAsdod, van de Grieken Azotos genaamd, zo als 't ook in 't N. Testament volgens de Latynfche uitfpraak Azoius onder den naam van Azotcn voorkomt Hand. vin: 40. Het was oudtyds een van de Vorftelyke fteden der Philiftynen, welke ftad by de verdeeling van Kanadn den ftamme Juda wel te beurt viel, doch nooit door dezelven is overmeesterd. De Philiflynen eerden daar zekeren afgod Dagon genaamd, welks beeldtenis door Gods magt ter neer geworpen, 't hoofd en de handpalmen van dat beeld op den dorpel van Dagons tempel gevonden wierden, om (*; Volney 2 d. bl. 316. E5  74 NEGENDE BRIEF. om welke reden dan naderhand elk, die dit huis inging, niet op den dorpel trad, maar denzelven overfprong i Sam. v: 1—4. van daar, dat in de H. Schrift dé afgodendienaars wel eens voorkomen onder den naam van dorpelfpringers, men zie Zeph. 1: 9. zy is door salomo ingenomen 1 Kon. iv: 34; naderhand door een koning van Egypte verwoest, tot vervulling der Godfpraaken Amos 1: 8, Hoofd/I: hi; 9—11. Zeph. n: 4. In vervolg van tyd is die ftad weer herbouwd en de inwooners fpraken eene byzondere taal, of hadden een byzondere uitfpraak onderfcheiden van de Jooden. Neh. xiii: 23—37. Sanlys, die deze plaats in 't jaar ióii bezogt, zegt dat hy van geen aanzien is. Della valle die vier jaaren laater daar kwam fpreekt van Asdod, 't welk hy Esdud noemt, als een dorp. Busching meldt, dat Asdod een gering dorp is naby de overblyffels dier gewezen ftad, doch onder welke geene aanmerkelyk zyn. De plaats waar 't kafteel geftaan heeft is thands een veld, 't welk bewerkt wordt. Digt by 't dorp is eene groote Khan of openbaare herberg voor de reizigers. Volney, die in de jaaren 1783 tot 1785 reisde, noemt die plaats Ezdoud, en fchryft, dat zy thands berugt is door de fcorpioenen, die er gevonden worden. (*) Van daar zuidwaards gaande, volgens sandys, tien Engelfche mylen, zynde een afftand van ruim drie uuren, komt men by Aslelon. Op den weg der- (*) Volney 2 d. bl. 316.  NEGENDE BRIEF. 75 derwaards vindt men een groot en volkryk dorp Magdeloï Megdcl geheeten, dat met goede vrugtbomen en tuinen bezet is, en in 't welk weekelyks eene groote markt wordt gehouden. Volney noemt dit dorp El Majdal, en berigt dat men daar het fraaifte katoen van geheel Pahflina fpint, hoewel 't zeer grof is. (*) Drie kwartier uurs aan de regterhand ligt Askelon of Askalon, het was oudtyds mede een der vyf Philiftynfche hoofdlieden; die van Judo hebben deze ïïad, benevens Gaza en Ekron een korten tyd bezeten, en zy is toen weder door de Philiflynen veroverd, gelyk men kan opmaken uit Richt. 1: 18, vergeleken met Hoofdft. in: 3; en deze ftad is in de magt der laatften gebleven tot op de regeering van salomo 1 Kon. iv: 34. Ik zal u eene befchryving der hedendaagfche gefteldheid dier plaats uit busching mededeelen, welke verfcheiden reisbefchryvingen betrekkelyk tot dit Askalon heeft zaamen getrokken. Hy zegt: 't is thands een dorp, by de aanmerkelyke en fraaije overblyffels der voormaalige ftad dezes naams, die aan de zee op eene hoogte gelegen, doch geene haven gehad heeft. Het overfchot van haare muuren is zeer dik- Het merkwaardigfte is hier eene oude, zeer groote en diepe, maarthands reeds half ingeftorte bron, in welke 't regenwater ten gebruike der ftad vergaderd wierd. In dezelve kan men, door middel van eenen verwelfden gang, die twee of drie fchreden breed Volney bl. 316, 317.  76" NEGENDE BRIEF. breed is, en er rondom heen gaat, tot den grond toe naar beneden ryden. Buiten dezelve is er nog eene andere bron, waar uit men water fchept. Zy is de geboorteplaats geweest van de-Asfyrifche koningin semiramis. Ook heeft naar deze ftad een foort van uijen, die daar groeit, in 't Latyn den naam van Ascalonia gekregen, welke by verbastering in 't Fransch Echalotte, en by ons Chahtten heeten. Die ftad was mede voor dezen, wegens haaren wyn, en de fterke aanfokking van duiven, mitsgaders derzelver cypresfenboomen beroemd. Ten tyde der kruistogten is zy beurtelings door de Franken en Mohammedanen veroverd, en eindelyk door de laatstgemelden, als mede door aardbevingen verwoest. (*) Van Askahn naar Gaza heeft men eene vermaakelyke weg langs de kusten der Middelandfche zee, omtrent zes uuren gaands ten zuiden, mede eene der vyf Vorftelyke fteden der Philiflynen, en is van eenen hoogen ouderdom, alzo er Gen, x: 19. reeds van gewaagd wordt. Zy is ook in de H. Schrift bekend door de gefchiedenis van Simfon Richt. 16. Zy wierd, gelyk de vorige, aan den ftam van Juda toegewezen, doch bleef in de bezitting der Philiftynen tot salomo's tyd. Deze ftad heeft naderhand veel geleden door pharao nec ho koning van Egypte, waar op gedoeld wordt Jerem. xlvii: 1. Doch eer dit voorviel propheteerde jeremias 't oordeel over die plaats, (*; Busching bl. 394., 395-  NEGENDE BRIEF. 77 plaats, 't welk haar nog later zou te beurt vallen Jerem. xlvii: 5. zie ook Amos 1: 6, 7; Zeph. n: 4. Zach. rx: 5. 't welk is uitgevoerd door alexander rfe» Grooten, die uit tSjfffó; en dus van 't noorden naar Egypte trok. Het is na de verwoesting, die 't een en andermaal ondergaan heeft, weder herbouwd, en zo was 't met die ftad gefteld ten tyde der Apostelen, waarin wy Hand. vm: 26, de woorden: op den weg naar Gaza, welke woest is, niet brengen moeten tot 't woord ftad, maar tot Weg welke woest is, 't welk naar 't gebruik des Griekfchen woords hier niet meer dan eenzaam, eene plaats zonder huizen of bewoonde ftreeken, aanduidt; welke weg van Jerisfalem de naaste was, in vergelyking van eenen anderen, die door Bethlehem liep. Gaza komt ook als een welvarende ftad by pompon ius mela, plinius, stephanus, antoninus en elders voor. Sandys geeft van deze plaats 't volgende berigt: „ zy ftaat op eenen berg rondom bezet met valleien, en deze wederom met bergen omringd, meestendeels met lekkere vruchten beplant. De huizen zyn flegt, zo met opzicht tot de gedaante als ftof; de beste zyn laag, van ruwe fteen met een verwulffel van binnen, en boven plat in 't vierkant opgemetfeld. Andere huizen zyn met biezen en huiden overtrokken, zommige van fteenen muuren zonder kalk op elkaTrder gehoopt, doch geen eene wooning net en gemakkelyk. Er zyn nogthands overblyffelen, die van eenen beteren ftaat blyken geven, want verfcheiden fleg-  78 NEGENDE BRIEF. ilegte daken fteünen op deftige pilaaren van Petfiaanfche marmerfteen, zommige effen, andere konftig uitgehouwen. Aan de noordoostzyde en wat van den heuvel af, zyn de ruïnen van groote verwulffels in de aarde gezonken, benevens andere grondfiagen van ftatelyke gebouwen. Het kasteel, dat er gevonden wordt, is dien naam niet waardig. Aan de westzyde van de ftad, buiten 't gezicht, doch niet buiten 't gehoor, zynde 30 ftadien of 5 kwartier uurs verre, heeft men de zee. Aan de oostzyde der ftad ftaan veele verftrooide gebouwen, voorby welke een berg is boven een ander uitziende, op welken de overlevering wil, dat simson de deuren der poorten van Gaza droeg. Op deszelfs top ftaat eene kerk met graflieden van Mohammedanen omcingeld. Zuidwaards van hier, op den weg naar Egypte, is eene groote fontein, opgevuld alleen van 't nederftorten des regens, en daar men by groote fteenen trappen naar beneden treedt, alwaar men kleederen wascht en 't vee drenkt. De Grieken hebben kleine wyngaarden, en persfen die heimelyk in huis, om dat zy er niet voor uit durven komen, dat zy wyn hebben. Hunne graanen begraven ze onder de aarde, en 't geen zy gebruiken bewaren zy in lange aarde potten tegen 't gewormte, even als overal in Egypte. In 't voornaamfte van de ftad hebben zy eene oude kerk, die de Koptifche Christenen dikwyls gaan bezoeken. De Griekfche vrouwen bedekken hier haar aangezicht, verwen haare handen zwart, en gaan gekleed als de Mooren te Kairo, Alle fa-  NEGENDE BRIEF. 79 faturdagen maken zy op dit kerkhof een gehuil over haare dooden, en doen dit uit gewoonte, zonder een traan van droefheid te Horten. Zo bevond sandys in zyn tyd deze plaats. (*) Della valle zegt, dat deze ftad niet zeer groot is, noch ook met muuren beflooten; men ziet er echter eene kleine burgt, die op den top van een berg ligt, alwaar de Basfa of Emir woont, en is van de huizen der ftad omringd. Niet verre van daar vertoont men de plaats alwaar men voorgeeft, dat het gebouw geftaan hebbe, 't welk simson door 't omverrukken der twee voornaamfte pilaars deed inftorten, en met eene menigte Philiflynen om 't leven kwam. (f) Thevenot, die aldaar 40 jaaren later dan della valle kwam, namelyk in 't jaar 1655, geeft er 't volgend berigt van: ,, De ftad Gaza, ligt omtrent twee duizend fchreeden van de zee, zy was eertyds zeer pragtig, gelyk men uit derzelver ruïnen kan opmaken, want 't is daar over al vol marmere zuilen, en zelfs heb ik er kerkhoven gezien, van welke alle de graven van marmer waren. Onder andere is er eene plaats met muuren van de zelfde fteen omringd, die aan een byzonder geflacht var Turken behoort, welke vol fchoone marmere graflieden is, enz." (§) Busching voegt er nog uit andere reizigers by: „ Hier is eene geftadige dooreg Sandys bl. 128. Cf) Della valle bl. 151. CS; Ths venot bl, 304.  8o NE GE N D E BRIEF. doortogt van Karavanen uit Syrië naar Egypte, en van Egypte naar Syrië, en dus ook een goede koophandel. Nau zegt, dat hy van Askalon mm Gaza geftadig op zand gegaan is , en tusfchen de ftad en de Middelandfche zee een zandigen weg gehad heeft. Ook fchryft b'arvieux, dat er f ondom Gaza eenige zandige landftreeken waren, doch op welke echter fyn gras voor fehapen en geiten wast, en verzekert, dat de vorige velden fraai en aangenaam waren. Troilo meldt, dat het rondom liggend land allerlei koorn voorbrengt, dat er ook fchoone wyngaarden zyn, als mede Citroen-Oranje- en Dadelboomen in menigte." (*} Laat ik er nu nog by voegen 't nieuwfte berigt, dat ik van Gaza hebbe, namelyk uit de reize van volney: Gaza dat de Arabiers Razzé noemen, de r fterk bouwende uitgefproken, beftaat uit drie dorpen, van 't welk een onder den naam van % Kasteel tuslchen de twee andere ligt, op eenen tamelyk boogen heuvel. Dit kasteel, dat fterk kan geweest zyn voor den tyd, toen 't gebouwd werd, is thands niet meer dan een puinhoop. Het Sarai van den Aga, dat een gedeelte van 't zelve uitmaakt, is even zo vervallen, als dat van Ram/e, maar 't heeft 't voorregt, dat 't een ver uitzicht heeft: van deszelfs muuren heeft men 't gezicht over de zee, die er van afgefcheiden is door een zandplaat van een vierde myls, en over 't veld, welks dadelboomen een effen en kaal aanzien, zo verCO Busching il. 391.  NEGENDE BRIEF. 8i verre 't oog reiken kan, aan de landfchappen van Egypte doen denken; en op die hoogte krygen de grond en de luchtflreek ook waarlyk 't aanzien van Arabië. De warmte, de droogte, de wind en de dauw, zyn er even als aan de oevers van den Nyl, en de bewooners hebben eer de kleur, de geftalte, de zeden en de fpraak der Egyptenaar*, dan der Syriërs. Gaza is, door deszelfs ligging \ die te weeg bragt, dat de gemeenfchap van die twee volkeren, door middel van die plaats gefchieden moest, altoos eene vry aanzienlyke ftad geweest. De puinhoopen van wit marmer, die men er vindt, bewyzen, dat zy wel eer de zetel van weelde en overvloed was; ook was zy die keus niet onwaardig. De zwartachtige aarde van haaren grond is zeer vrugtbaar; en haare tuinen, door lopend- water befproeid, brengen zelfs nog, zonder eenige konst, granaatappelen, oranje-appelen , zeer lekkere dadelen, bollen van renonkelen, die tot in Confantinopolen gezogt zyn, voord; doch zy heeft in 't algemeen verval gedeeld, en, fchoonzy de hoofdftad vza.Pakftina genaamd wordt (*), is zy echter niet meer dan een open vlek, met ten hoogften twee duizend zielen bevolkt. De voornaamfte nyverheid van des- (*) Hier moet men niet aan geheel Paleftina denken, zo als dit oudtyds 't Joodftche land was , maar in een bepaalderen zin, namelyk de ftrook op de landkaart, liggende langs de zeekust. F  8a NEGENDE BRIEF. deszelfs inwooners beftaat in 't maaken van katoen en lynwaaden, en nadien zy alleen de boeren en bedouinen van die ftreeken voorzien, kunnen zy tot vyfhonderd getouwen aan den gang houden. Men telt er ook twee of drie zeepziederyen. Voorheen was de handel van de asch of kali een aanmerkelyk artikel. Een voor 't volk van Gaza nog voordeeliger tak is de doortogt der karavanen , welke van Egypte in Syrië over en weder gaan. De leeftogt, welke zy genoodzaakt zyn, optedoen voor de vier dagen reizens door de woestyn, geven een vertier van meel, olie, dadels en andere eetwaaren,die allen inwooneren winst aanbrengt." „ Agter Gaza is niet dan eene woestyn, doch die naam moet echter niet doen geloven, dat de grond eensklaps onbewoond worde. Men ontmoet, nog eene dagreize'verre, langs de zee eenige bebouwde landen en dorpen. Zodanig is Kan Tounes, een zoort van kasteel, in 't welk de Mammelukken eene bezetting van twaalf mannen houden; zodanig is ook el Arich, de laatfte plaats daar men drinkbaar water vindt, tot dat men te Salahié in Egypte gekomen is. El-Arich ligt drie vierde mylen van de zee, op eenen grond met zand overdekt, gelyk die geheele kust is. Wanneer men ten oosten de woestyn weder intrekt, ontmoet men nog andere ilrooken bebouwbaar land tot op den weg naar Mekka." Dus verre volney. (*) Hier (*) Tweede deel, 11. 321. enz.    NEGENDE BRIEF. 85 Hier breek ik mynen brief af, en eindige de reistogt door Paleftina. Gy kunt dezelve op de ingevoegde landkaart naarzien, die ik op nieuws getekend heb, en zal U in eenige volgende brieven, met nog andere aangenaame onderwerpen, betrekkelyk dit land, bezig houden. F 2 TIEN*  TIENDE BRIEF. O V E a DE LUCHTGESTELDHEID van PALESTINA. over de jaargetyden, warmte en koude, zomer, droogte, maandelyksche kalender, vroege en spaade regen, dauw, winden, hoozen, dwaallichten, aardbevingen, ziekten, enz. veelwaardige vriend! Ik heb u eenen geruimen tyd bezig gehouden, met eene wandeling door 't zederd veele eeuwen vermaarde land, van ouds door jakobs nageflacht, en nu door veelerlei menfchen bewoond van onderfcheiden volkeren en Godsdienst. Ik heb u uit myne vorige brieven plaatfen doen befchouwen, in vroeger tyd aanzienlyke Heden, doch nu aan een vlek of dorp gelyk, en welke flegts door eenige ruïnen een vertooning maaken van haaren vorigen luister. Ik zal nu, volgens het plan, hetwelk ik my heb voorgefteld, u melden in dezen brief de luchtsgefteldheid van Paleftina. Men is zederd eenige jaaren in ftaat gefteld pm daar van nauwkeuriger en breeder  TIENDE B R£I E F. 85 gewag te maken dan in vroeger tyd, dewyl zommige reizigers zederd eenige jaaren voornamelyk dit land doorreisd hebben, om de gefteldheid van 't zelve waartenemen. Zie hier nu wederom de landkaart van Paleftina in, en gij vindt, dat 't zelve ligt tusfchen de 31 en 34 graden, die aan weerskanten liaan aangetekend, welke men graden van de noorder breedte noemt, elke graad bevat twintig uuren gaands, dus dit landfchap van °t zuiden ten noorden de lengte heeft van 60 mylen, die ieder op een uur wegs worden gerekend. Van de Middelandfche zee ten westen tot den Jordaan oostwaards, is dit gewest ongelyk fmaller, gelyk gy gemakkelyk zien kunt. Dit land is dus van geen groot bellek , en nogthands is 't zeker, dat de warmte of ook de koude ten zelfden tyde aan deszelfs onderfcheiden oorden zeer ongelyk is. Dit onderfcheiden climaat is toetekennen aan 't onderfcheid van den grond in die landftreek: een gedeelte van Palejlina is vlak, een ander deel bergachtig, zommige lieden en dorpen liggen digt, andere ver van de zee af. Men vindt zulke onderfcheiden grondsgelleldheid, en daar uit voordfpruitend onderfcheid in de mindere of meerdere warmte en koude, ook in ons Vaderland, dat nog kleiner is dan Palejlina. Dewijl dit gewest ruim twintig graden of vier honderd uuren zuidelyker ligt dan ons land, indien men de Pools hoogte van Jerufalem en Amfterdam in aanmerking neemt, zo zult gy, die wat van de Aardrykskunde weet, gemakkelyk begryF 3 pen,  86* TIENDE BRIEF. pen, dat het Climaat, daar warmer moet zyn dan hier. Evenwel, gelyk ik ftraks zeide is er eenig onderfcheid in Paleftina waar men woont of zich bevindt. Fl. Josephus merkt aan, dat 't omtrent Jerufalem vry warm is, als het op andere plaatfen fneeuwt. Hier mede Hemt ook egmond van der nyenburg in, die de lucht omftreeks Jericho wegens de zwaare hitte zeer lastig vond. Ook meldt die fchrijver, dat de lucht te Saphet in Galilea-, wegens den hooge ligging van dezen oord zo fris en koud is, dat de hitte, welke in de nabuurige ftreek zeer groot befpeurd wordt, aldaar fchier in 't geheel niet wordt gevoeld. Rel and heeft uit getuigen der zulken, die er geweest zyn, aangetekend, dat de luchtftreek van 't bergachtig Judea veel kouder is, dan aan de zeekust, en dat de vrugten daar veel Iaater ryp worden dan in de nabuurfchap van Gaza (*). Op den Antilibnnon, die voor een gedeelte tot Paleftina behoort, ligt wegens deszelfs hoogte eene altoos duurende fneeuw, waarom hy ook van daar af, waar hy ten zuiden van Damash/s begint te loopen, de Sneeuwberg heet. Pocock vond op de hoogfte fpits, die drie uuren van de plaats der Cederen ligt, nog op den 24 Juny fneeuw. De vier jaargetyden (zegt ludeke) (f) zyn in Paleftina zo merkelyk niet onderfcheiden, of wel (*) Relanni Palaftina pag. 387. Ci) Ludeke over '/ Oosten, bl. 3.  TIENDE BRIEF, 8? wel van zulk een langen duur dan wel in Duitschland, De lente en herfst zyn er zeer kort, en daarom cigenlyk twee jaarfaizoenen de zomer en de winter. Dikwyls moeten de menfehen op den dag zeer groote hitte uitftaan en by nacht vinnige koude, waar op gezien wordt Jcrem. xxxvi: 30, alwaar van de hitte des daags en de vorst des nachts gefproken wordt. Zonder die nachtkoude zouden die warme landen niet dan dorre woeftynen worden. Hier komt nog by, dat de zomerfche dagen aldaar veel minder lang dan by ons zyn, want daar in ons Vaderland de langde dag meer dan i6s uur is, daar beftaat in Paleftina de langde dag uit ruim 14 uuren. Volgens opgave van shaw, (die de luchtsgefteldheid van Barbarye opgeeft, welke hy zegt, dat met die van 't Joodfche land overeenkomt of weinig verfchüt,) heeft men over 't algemeen aldaar eene gezonde en gematigde lucht, welke noch te heet of te verfmagtend in den zomer, noch te fcherp koud in den winter is. (*) Met dit alles kan 't zomtyds zomers zeer heet zyn, zo dat door de brandende zon en droogte de bloemen en plantgewasfen zeer fpoedig verdorren, vooral in plaatfen, die vlak liggen, of tusfchenIgebergtens zandig zyn, doch deze hitte is 't grootst, gelyk gy begrypen kunt, op den middag, men zie de gelykenis van je sus Mauh. xx: 12. Men brengt hier ook dikwyls by het (*) Reize 1 deel H. 207, en 2 deel bl. 86. F4  B8 TIENDE BRIEF. het zeggen van jakob tot laban Ge», xxxi: 40. Ik ben geweest, dat my by dag de hitte verteerde en by nacht de vorst. Doch jakob bevond zich toen niet in Paleftina maar in Mefopotamie, hetwelk eenige graden noordelyker ligt; dan met dit alles kan 't wel zyn, dat die luchtsgefteldheid zo veel niet verichilt. Thevenot verhaalt, dat wanneer hy door Mefopotamie reisde, de hitte zo groot was, dat zyn aangezicht verzengde en dik opzwol door de verbazende hitte, niettegenftaande hetzelve naar de gewoonte der Oosterlingen, in zulk eene gelegenheid, met een fluyer, door welke hy zien kon, overdekt was. Rouwolf meldt, dat hy in zyn togt op den Euphrat des nachts gemeenlyk een pye rok digt om 't lyf floeg, om zich tegen den dauw en vorst te befchermen, die daar meenigvuldig en hevig waren. (*) In den zomer is de lucht doorgaands helder, en de hemel zonder wolken: ik zeg doorgaands, want sciiultz zag op den 15 May in den omtrek van Thabor een zoort van nevel, welke de zon zo verduisterde, dat zy alleenlyk eenen kleinen rooden glans had; men zeide hem, dat zulks meermaal by fterke hitte gebeurde. Het is van wegens de langduurige zomerdroogte, dat tacitus aangaande Paleftina zegt, dat 't daar zeldzaam regent. En hoe eigenaartig zegt pavid, daarop zih- (*) Zie deze Schryvers aangehaald by Hamelsyei.d, ^Lardrykskunde des Bybels, 1 d. bl, 174,  TIENDE BRIEF. 89 ztnfpelende: Pf. xxxn: 4. Myn zap wierd veranderd in zomerdroogte. Hoe ongewoon moet 't geweest zyn voor Israël, toen in den tarwenoogst op samuels gebed donder en regen kwam, volens 1 Sam. xn: 17, 18. Want dat zulks zeldzaam voorvalt getuigt russel, die te Aleppo, dat omtrent honderd uuren noordelyker dan Jerufalem ligt, In de maand July 1743 een onwêers bui met regen bywoonde; doch hy verhaalt dit als iets buitengewoons. Het is van hier dat salomo zegt in zyn Spreukboek, Hoofdft. xxvi: 1. Gelyk de fneeuw in den zomer, en gelyk de regen in den oogst, alzo past den zot de eere niet. Gy zult mogelyk denken, myn vriend! indien de zomers meest al zonder regen voorbygaan, hoe kan dan 't gewas des velds groei en vrugtbaarheid bekomen? Gy moet uw oordeel nog een weinig opfchorten, ik zal eerst nog iets van een ander jaargetyde zeggen. Wat den winter betreft, de koude is in dit land over 't algemeen veel minder dan by ons. Dit neemt niet weg, dat de berigten geloof verdienen van reizigers, die zeggen, dat zy daar groote koude hebben gevoeld, zo gewaagt shaw van eene doordringende fcherpe koude met een oosten wind op de zeekust van Tripoli tot Zidon. (*) Sandys meldt van een Moor, die met een Engelsch koopman uit Damaskus te rug gekomen, op den Amilibanon bevroozen is, fchoon 't op beide zy- (.*) Shaw's reize 2 d. bl. 8ö\ F 5  $o TIENDE BRIEF. zyden in de dalen buiten gemeen heet was. Volgens schultz waren in 1754 kort voor Kersmis te Nazareth twee jongelingen bevroozcn en geflorven, en hy verzekert, dat er uit hoofde van de doordringende koude in dat land meer pelzen gedragen worden dan in Duitschland; ja dat men er zelfs zich des zomers van bedient, om zich voor verkoudheden te hoeden. (') Geen wonder dus, dat er in de h. s. ook van vorst en van koude wordt gefproken. Pf. cxlvh: 16, 17. zingt de dichter: Hy geeft fneeuw als volle, hy ft rooit den rym als asftche, hy werpt zyn ys daar heer nen als /lukken, wie zou beftaan voor zyne koude. De ryke Jooden hadden daarom oudtyds hunne zomer- en winterhuizen, van welke men leest Am, ih: 15. Men vindt naar Jerem. xxxvi: 22, koning jojakim in zyn winterhuis by een vuur zitten. Toen jesus op Paaschtyd gevangen was, hadden de dienaars van den Hogenpriefter een vuur gemaakt, devvyl 't koud was. Deze koude is nogthanas zo ilreng niet, noch langduurig dan by ons. Men kan voorzeker niet denken, dat het te Aleppo minder kcud, of zagter luchtllreek is, dan in 't meer zuidelyk gelegen Paleftina; en russel getuigt, dat in 13 jaaren, welken hy aldaar en in den omtrek heeft doorgebragt, het ys niet meer dan twee of drie reizen zo fterk is geweest, dat het een man zou hebben kunnen dragen. De fneeuw (*) Zie schultz bygebragt door hamelsyild, /; c. bl. 176, 177.  TIENDE BRIEF. 91 fneeuw lag daar zelden een dag over. Ja ook in den ftrengften winter, wanneer de zon door de wolken breekt, en geen wind waait is 't dikwyls in de open lucht over dag warm, ja'zorotyds beet. Hier uit heeft men willen ophelderen, hetgeen wy lezen Luk. 11: 8, dat de herders ten tyite van christus geboorte met hun vee in 't veld zich bevonden, en wel by nacht. Doch deze opheldering fteunt alleen op een ongegronde vooronderftelling, dat de Zaligmaker op den 25 van onze maand December gebnoren is, dan dit is geheel onzeker, ja zelfs onwaarfchynlyk: wy weten den juisten tyd van je sus menschwording niet; ook is in de eerfte drie of vier eeuwen de geboorte dag des Heilands in 't Chri.-tendom niet gevierd, en toen men dien begon intertellen, overal niet op denzelfden tyd, ja dat meer is, de voornaamfte geleerden zyn 't daar in eens, dat men in de jaartelling, welke door den Abt DionyGus in de zesde eeuw is opgemaakt, drie of vier jaaren zich ve*rgist heeft, welke men tot de tegenwoordige tydrekening zou moeten byvocgen. In de wintermaanden, ofwel van Novenib-t tot in April heeft men in dat land veel regen, waar door de herders met hun vee niet wel in 't open veld kunnen blyven. (*) Men leest in de:i BybcJ menigmaal van plasregenen, welk water van de bergen aflopende in dc valleien overftrumingen kan ver- (*) Harmar. waarnemingen over 'f Oosten, 1 d. U. 18.  92 TIENDE BRIEF. veroorzaak en; ja wanneer die plasregens wat aanhouden , worden zy gevaarlyk voor woningen die geen. goed fundament of vasten grondflag hebben, maar alleen öp den losfen zandgrond gebouwd zyn, op welke de Zaligmaker zinfpeelt in de gelyk enis Matth. vu: 24—37, gelukkig wiens woning niet flegts een fchuilplaats is tegen den regen, maar ook tegen den overftroomenden vloed, zie Je ft iv: 6, en xxxn: 2. (*) Laat ik tot uw vermaak mededeelen den kalender van Paleftina, welke michaelis uit de verhandelingen van buhle en walch heeft opgemaakt, met betrekking tot het weêr in alle de maanden des jaars. (f) January. Koude, fneeuw, regen, van welke in deze maand de beeken, de rivier de Jordaan, en de meiren zwellen; ook heeft men veel wind. In (*) Shaw (zie zyne reize 1 d. bl. 211.) heeft iets aanmerkelyks opgetekend, en nog wei van eejn ftofregen. ,, In December 1727 te Tozer [eene plaats in „ Barbarye~} zynde, hadden wy een kleinen ftofre- gen, die flegts twee uuren duurde, maar men had zo „ weinig voorzorg tegen zulke toevallen, dat verfchei„ den huizen, welke volgens gewoonte van palmtak- ken , aarde, en in de zon gedroogde tegels gebouwd „ v/aren, invielen door indrinking van de vogtigheid van den regen." Denk hier aan Job iv: 19, en Ezech. xm: 11. Ct) Zicde opheld. der h. s. getrokken uit de N. O. Bibliotheek van j. d. michaelis, i Jluk bl. 28, enz.  TIENDE BRIEF. 93 In deze maand vond de bruyn den westelyken Libanon en daar rondom liggende velden met fneeuw bedekt. Zomtyds kan het in 't zuider deel op 't laatst van die maand vry warm zyn, gelyk la rocque ondervond. Fcbrttary. Byna 't zelve weder, ook donder en hagel, doch minder regen en fneeuw Maart. De warmte begint, meer regen dan in de vorige maand, als mede wind, die dan meest uit 't westen waait; menigvuldige donder, hagel en zomwyl ook koude. In 't zuiderdeel, vooral omftreeks Jericho, kan de hitte reeds lastig zyn. April. Meestal heldere lucht, warm of heet, inzonderheid omftreeks Jericho. Op den 30 dier maand, wil men, dat een voetganger by Rama door de hitte omgekomen zy. Veele beeken, die geen gemeenfchap met den Jordaan hebben, beginnen te verdroogen; de dauw zeer fterk; de fneeuw, die op den Libanon fmelt, doet den Jordaan zwellen. May. Zeer heet, men flaapt onder den blooten hemel op de platte daken, men reist wegens de hitte in zommige oorden by nacht. In 't begin der maand nog wel eenige regen en donder, doch dan volgt de drooge tyd tot September toe. Op den Libanon vondt maundrell op den 17 en 18 May nog zeer veel fneeuw. ■ Juny en July. Hitte en droogte, hoewel 't zomtyds digt by de zee nog wel eens regent, gelyk la rocque in de maand July een fterke regen bywoonde. Augustus. De hitte by dag toenemende, gelyk ook de koude by nacht. * September. Nog groote hit-  9+ TIENDE BRIEF. hitte,, die echter door den wind, en op 't einde der maand door een regen van eenige dagen gematigd wordt. Oclober. Het grootfte deel dier maand helder en dan volgt de eerfte regen- tyd. November. In deze maand kan men vooral den eerden regentyd rekenen, fchoon helder weer en regen dikwyls elkander afwisfelen. Het is nu koel, fchoon zomtyds de reizizigers nog van lastige warmte klagen; de nachten koud Veele beeken zyn dan nog uitgedroogd; kootwyk vond het water Merom, (zynde een meir, gelyk ik u te voren meldde, in't noorderdeel des lands ,) genoegzaam uitgedroogd, als zynde niet meer dan 500 fchreden in den omtrek. December. Veelvuldige regen, en zomtyds fneeuw. En fchoon het niet regent, de lucht bewolkt en nevelachtig, meer dan in andere maanden. Het is thands koud, doch veel al vry gematigd. Zie daar de twaalf maanden des jaars kortelyk doorlopen. Daar er in de H. Schrift op meer dan eene plaats gewaagd wordt van den vroegen en fpaaden regen, zal 't nodig zyn, dat ik in de. zen mynen brief hier ter plaatfe daar van gewag make. Wij lezen Dcut. n: 14. Ik zal (zegt God tot Israël) den regen uws lands geven ter zyner tyd, vroegen en fpaaden regen. Vergelyk Jercm. v: 24. Jak. v: 7. Wanneer gy dit leest, zult gy mogelyk door den vroegen regen verftaan, die in de lente valt, om dat wy ons jaar met January aanvangen, doch dit deeden de Jouden niet. Het is zeer natuurlyk, dat wy door den vroegen of eer- ften  TIENDE BRIEF. 95 flen regen verftaan, dien welke valt, na dat het eenige maanden is droog geweest, en dus den herfstregen. Hier in nu komen de geleerden over een; doch men verfchilt, welke men door den ftpaaden regen hebbe te verftaan. Rus se l begrypt onder dien naam den regen, welke in 't laatst van Oclober en vervolgens gezien wordt, welke hy den naam van [panden regen geeft, in tegenftelling van dien regen, welke 3 of 4 weeken vroeger, namelyk in September eenige dagen befpeurd wordt. (*) De meeste zyn evenwel van oordeel, dat men door den fpaaden regen moet verftaan, den regen die in Maart of April, en dus kort voor de langduurige droogte en oogsttyd wordt uitgeftort; in tegenftelling van den vroegen regen, die in September en vervolgens in dea winter valt. Deze laatfte gedachte wordt niet alleen door de meeste Christen uitleggers, maar ook door de meeste Jooden omhelsd. De tyd van Ocbuber tot Maart of 't begin van April is meest al een regentyd. Deze aanmerking leert ons de anderzins moeilyke plaats beter begrypen, Amosw.j, Daar toe heb ik ook den regen van uïïeden geweerd, ah er nog drie maanden waren tot den oogst. Dewyl nu de oogst in Paleftina doorgaands met ^/•//begint, zo moeten wy door die drie maanden January, February en Maart verftaan. In deze maanden geen regen te hebben, was een geduchte landplaag. Dus begrypen wy ook, hoe de £*; Russsi. ieftchr. vm AUppQ} iU 166—-177.  96 TIENDE BRIEF. de wintertyd een regentyd in de H. Schrift wordt geheeten Hoogl. u: u. Want ziet de winter is voorby, de plasregen is over- En hoe zeldzaam de regen in den oogst is, leeren wy i Som. xh: 17, en Spr. xxvi: r. Gy zult u buiten twyfel, myn vriend! verwonderen, daar er genoegzaam geen regen valt van de maand April tot September, hoe er iets geduurende dien tyd kan groeijen, en niet alle tuin- en veldgewasfen volkomen verdorren ; doch gy moet hier denken aan een overvloedigen dauw, die in dat land veel meer dan by ons befpeurd wordt. De middelyke oorzaak is toch de zon, door welker warmte en hitte meest in de lente en zomer de dampen, die van de aarde en wateren uitgewaasfemd, en tegen den avond nog niet hoog in de lucht opgeheven zyn, na den ondergang der zon langzaamerwys verdikken, in zeer fyne druppels zamenvloeijen en als een mist op de aarde nedervallen, en 's morgens vroeg als druppels op de planten en bladeren gezien worden. Evenwel behooren alle de druppels die men in den morgenftond op de planten befpeurt, tot dien gevallen dauw niet, zy ontftaan ook uit de uitwaasfeming der planten zelve, die door de nachtkoelte niet hooger kunnen opryzen, maar naby dezelve verdikken, en wederom daar op neervallen. Daar nu de zon die uitwaasfeming, welke als dauw nedervalt, veroorzaakt door haare hitte, zo verftaat men beter, het geen de dichter by vvyze van  TIENDE BRIEF. 97 van zinfpeling op dit natuurvcrfchynfel zegt, pfi cx: 3- Uit de baarmoeder des dageraads zal u de daim im-er jeugd zyn. Wie is de baarmoeder van den dageraad ? dit is de zon wanneer zy haast zal opkomen. Uit die zelve moeder des dageraads is de dauw, hy wordt door haar uit de opklimmende en nederdalende dampen gebooren. Ik merk dit nu flegts aan ter verbetering van zekere misdag in de beryming van den 110 P/alm, alwaar de vroege dageraad als de baarmoeder van den dauw voorkomt. Om nu tot den dauw wedertekeeren, hy is van groote nuttigheid, 't welk blykt, zelfs in ons land, in zommige heete en drooge zomers, in welke veel dauw valt, dat zy dikwyls vrugtbaarer zyn dan jaaren, in welke veel regen valt. En hier van is de oorzaak deze, dat de dauw in de koele nachtuuren en ook langzaam valt, waar door de kruiden en planten gelegenheid hebben om 't vogt van den dauw, benevens de voedende deelen, die hy medevoert, allengskens zo wel door de bladen en takken als door de wortelen in te drinken, waar door dezelve haar meer tot voedfel kan ftrekken, dan zommige regenbuïjen, wanneer zy terftond nederkomcn, vooral in bergachtige landen, hoedanig Paleftina is, waar 't water fpoedig wegloopt naar de laagte, in de beeken, in de zee. Het is waar, dat de hoeveelheid van dauw niet genoeg is tot voeding en aangroei der planten, ctewyl dezelve op eenen heeten dag meer uitwaasfemen dan 's nachts 't vogt van den dauw bedraagt, G doch  eg TIENDE BRIEF. doch men moet daar by in aanmerking neemen, dat er diep onder de wortelen laagen natte aarde zyn, die door de warmte der zon hooger opgebragt, de wortelen bevogtigen. Vooral kan zulks plaats hebben in Paleftina, alwaar van November tot in Maart veelvuldige regens vallen. De dauw is in Gods woord zeer beroemd. In den zegen dien izaük over zyn Zoon jacob uitfprak, zeide hy, Gen. xxvn: 28, zo geve u dan God van den dauw des hemels. Zie ook Deut. xxxili: 13, den ■ zegenwensch van moses. De reizigers geven ons ook van dezen dauw berigt. Reeds in den lentetyd ondervond maundrell de veelheid van denzelven, want op den 212 Maart in de vlakte van Esdrelon zynde, wierden deszelfs tenten door den dauw zo nat, als-of't den geheelen nacht geregend had. (♦) Shauw zegt, dat de dauw, dewyi zy onder den blooten hemel fliepen, rot op 't vel doordrong, (f) Men wil, dat zomtyds , of aan zommige plaatfen des lands, de dauw nadeelig is voor de gezondheid, en heldert dan daar uit op Hoogl. v: 2, doe my open — want mvn hoofd is vervuld met dauw, myne hairlokken met nacht - druppen. Wy lezen dikwyls van honingdauw, gelyk Deut. xxvin: 22. 1 Kon. vin: 37, en elders; deze honingdauw komt aldaar als een ilraf van God voor. Door den honingdauw verftaan wy in (*) Maundrell bl. 481. (f) Shaw 2 d. bl. 207.  TIENDE BRIEF. 99 in ons land, zo als gy weef, een kleverig vogtj, van een zoetachtigen frnaak, hetwelk op de bladen der planten gevonden wordt, over welks oorfprong men allen niet even eens denkt; doch hoe 't ook zy, hy is fchadelyk voor planten en graangewasfen, welken in een kwynenden ftaat komen, want hy verftopt de poriën der gewasfen, en lokt door zyne zoetigheid, diertjens tot zich, die de planten en graanen vernielen. De vraag is evenwel, of 't Hebreeuwsch woord, datzelfde verfchynfel in Paleftina betekent als onder ons. Michaelis heeft hetzelve onder zyne vragen aan 't reizend gezelfchap der Geleerden naar Arabi'è voorgefteld, op welke geen antwoord is ingekomen. CO Michaelis vertaalt dit woord in zyne Bybeloverzetting door Roest. Daarby leest men by de reizigers door Paleftina welke Ik doorbladerd heb van geene honingdauw, waar uit ik nogthans niet zou durven befluiten, dat die er geen plaats heeft, en dat men dus door het Hebreeuwsch woord een andere ramp omtrent het kooien zou moeten verftaan. Uit gebrek aan regen en dauw moet noodzaaklyk onvrugtbaarheid en dorheid, en hier door vervolgens hongersnood . voorukomen. Willem van Tyrus maakt gewag van eene droogte, die vyf jaaren duurde, welke ten zynen tyde in den omtrek van Damaskus was voorgevallen. Zo lezen wy CO Zie michaelis Vragen voor *t Reisgezelfchaf naar Arabie, bl. 23., vrage 77. G 3  ïoo TIENDE BRIEF. wy ook in den Bybel van hongersnooden, die de Heer als eene ftraf op de zonde toezond, i Kon. 17 en 18, vergeleken Jak. v: 17, 18. Daar 't Joodfche land even als 't onze ten westen de zee had, zo moest die wind daar een voorbode van regen zyn; zie hier op na 1 A"0/z.xviii:44, en vergelyk daar mede Luk. xn: 54. De geleerde reiziger shaw zegt, dat de westelyke winden aldaar veelal regen aanbrengen; maar de oollelyke winden zyn doorgaande droog, niettegenftaande zy zeer dampig zyn en ftorm aanbrengen. De zeelieden noemen in 't gemeen alle fterke oollelyke winden Levanten of Leyantynen, welke benaming niet aan eenen hoek..is bepaald, maar gegeven wordt aan alle die, welke uit alle llreken van 't noordoosten tot 't zuidoosten waaijen. (*) De ooften wind is er fchraal en droog, hetwelk ook fchynt bedoeld te worden Jercm. iv: n—13. Deze wind barst zomwyl uit in hevige ftormen, waarom de dichter zegt, Pf. xlviii: 8. Met eenen ooften wind verbreekt gy de fchepen van Tharfs. Zie ook Jef. xxvn: 8, en elders. In den zomertyd is deze wind in ftaat om planten en kruiden te doen verflenzen Ezech. xvn: 10. Hof. xm: 15. Hab. 1. 9. De zuiden wind.veroorzaakt hitte, gelyk blykt uit die zelve plaats Luk. xn: 54. En zeker de ligging des lands brengt dit mede dat van 't zuidoosten tot 't zuidwesten, de wind uit eene heetere landftreek waait, hoedanig in- zon- '(*) S h a w 2 d. lil. 8 i , 82.  TIENDE BRIEF. 101 zonderheid de zuidoostelyke is. By gelegenheid van onweder ontdaan er ook ftormen uit, Zach, ix: 14. Wat de noordenwind betreft, men heeft veelal gedacht, dat die in Paleftina een heldere lucht veroorzaakte, en ik wil niet ontkennen, dat ik voorheen ook van dit gevoelen geweest ben, gegrond zo ik meende, op salomo's zeggen, Spr. xxv: 23. De noordenwind verdry ft den regen; doch naderhand salomo's fpreuk regt inziende en 't Hebreeuwsch vergelykende, geef ik de voorkeur aan die vertaling: Gelyk de noordenwind van regen zwanger gaat, zo- doet bedekte taal den mond von gramfchap fchuimen. (*) Er zyn ook voorbeelden van reizigers; die zulks bevestigen; monconys fchryft, dat als hy den 1 January 1648 van Tripoli tusfchen den Libanon en de zee reisde, 't onophoudelyk geregend , en de noordenwind hem en zyne reisgenoten regt in 't aangezicht geblazen had. (f) Dan kan men ook beter verftaan Hoogl. iv: 16. Ontwaak noordenwind, en kom gy zuidenwind', doorstaat mynen hof, dat zyne fpeceryen uitvloeijen. Indien nu de noordenwind regen aanbrengt, dan fpreekt 't van zeiven, dat men zal wenfchen, dat de hof eerst (*) Zie de vertalingen dier plaats in de nieuwe overzettingen van salomo's Spreukboek door michaelis en muntimghe. (t) Zie monconys bl. 353. Har.maè waarnem. over 't Oosten 1 d. bl. 63—65. Sciieuchzeb. Bybel der natuur 9 d. bl. 214, enz, G 3  103 TIENDE BRIEF. eerst bevogtigd wordt, en dan vervolgens door den heeten zuidenwind gekoefterd. Men vraagt, of de doodelyke wind, die in zommige plaatfen van 't oosten wordt befpeurd, ook in Paleflina bemerkt wordt. Er zyn, die meenen van ja. Het is eene vuurige wind, welke by de Arabiers Samum, by de Turken Sam-yell, by de Perfiers Badi-Samuur genaamd wordt. Thevenot berigt, dat die wind te land omftreeks de rivier Tigris tusfchen Moful en Bagdad waait, Hy berigt, dat deze wind in 't jaar 1Ó65 in de maand Julkis te Basra binnen ao dagen 4000 menfchen gedood heefc. Men heeft hem eenparig verhaald, dat hy, die dezen wind inademt, aanftonds dood ter aarde valt, en zommigen nog zo veel tyd hebben van te zeggen, dat zy van binnen branden. (*_) Nieeuhr zegt, „ dat men van dien vergiftigen wind meestendeels hoort in de woestyne tusfchen Basra, Bagdad, Hdlëp en Mekka. Ook (zegt hy,) zou hy altyd van den kant der groote woestyne komen, want men zeide, dat de smum, ik weet niet zeker of men alleen den doodlyken wind meende, te Mekka uit 't oosten , te Bagdad uit 't westen, te Basra uit 't noordwesten , en te Surat uit 't noorden komt. Dewyl de Aiabiers in de woestyne eene zuivere lucht gewoon zyn, zouden eenigen hunner zo fyn van reuk zyn, dat zy den doodelyken Smum aan den zwavelachtigen reuk konden gewaar worden. Ean an- (*) Thevenot ide Reize bl. 233.  TIENDE BRIEF. 103 ander kenteken van dezen wind zou zyn, dat de lucht in dat gewest, van waar hy komt, roodachtig wordt. Maar door dien een regt voordgaande wind kort op de aarde geen kragt heeft, wyl hy veeltyds door de heuvelen, fteenen en ftruiken gebroken, en ook door dc uitwaasfeming der aarde verhinderd wordt, zo werpen de menfehen zich neder, wanneer zy den Smum van verre gewaar worden. Het lichaam [der verflikten] blyft lang warm, zwelt op, wordt groen en blauw, en wanneer men dezulken by een arm of been opheffen wil, zal deze zich affcheiden. De Arabiers nemen op hunne reizen knoflook en rozynen by zich, en hebben veeltyds lieden daar mede geholpen, die byna verftikt waren (*)•" Zommige willen, dat op dezen wind gezien wordt Pf. xci: 6, daar de Dichter fpreekt van V verderf dat op den middag verwoest, vergeleken met 't geen wy vinden in 't Apocryphe boek Jefus Sirach, Hoofdft. xxxiv: 17, daar de Heer genaamd wordt, eene befcherming tegen de hitte, en eene befclierming tegen den middag. Ook brengt men daar toe by 1 Kon. xix: 12, 13, Jef.n: 6, Bak 1: 9, als men die laatfte plaats dus vertaalt: '/ aanfeheuwen van H aangezicht zal zyn ah of iemand den oostenwind tegenhvame: of met den Chaldeër dezelve dus overzet : Derzelver aanfehouwen is gelyk den hevigen oostenwind. Of met de Vulgata, die dus heeft: Derzelver aangezicht is een brandende wind. Ik twyfel nog- (*) C. Niebuhr. Befchryv. van Arabie, bl. 7. G4  io4 TIENDE BRIEF. nogthands zeer, of die wind in Paleftina wel immer waait, dewyl geen een reiziger, welke dit land heeft bezogt, zo ver ik weet, daar van gewag maakt, 't zy by ondervinding, of uit berigten der inwooners. Het kan evenwel zyn, dat in de H. Schrift, daar op gezien wordt, om dat die doodelyke wind in dit land niet onbekend kon zyn, alzo die in nabuurige landen befpeurd wordt. Nu en dan zyn er ook draaiwinden, gelyk men kan opmaken uit Pf. lxxxiii: ió, alwaar wy lezen : verfthrüaze met uwen draaiwind, Martinet verftaat daar door de zogenaamde Houwmouwen of Winddoorns, „ zy komen [zegt hy] by ftil weder „ met eene heldere lucht, vertoonen geen regen; « loopen langs den grond voord,'flaan in de zee „ de fchepen, op 't land de huizen om ver, en « keeren dikwyls de opgezette hooiklampen „ t'onderfte boven" (*). Ten westen van Paleftina, gelyk gy weet, heeft men de Middelandfche zee, in welke wel eens waterhoozen gezien worden. Shaw zegt: ,,'tis opmerkelyk, dat wanneer de winden bulderen en van verfcheiden hoeken te gelyk waaien, zo als zy dikwerf by ftormachtig weer doen, de waterhoozen veel gemeener zyn by de kaapen van Laticed, Grigo en Karmel, dan in eenig ander deel der Middelandfche zee. Die welke ik gelegenheid gehad heb om te zien, fcheenen zo veele Water-Cyiinders te zyn, welke uit de wolken ne- K). -Marti?;et Katech. der Natuur i d. bl. M5.  TIENDE BRIEF. i°5 nedervielen, fchoon 't ook zyn kan, dat deze nederdalende waterkolommen, of door de wederkaatzing, of door de werkelyke druiping vin 't water, welk zy bevatten, zomtyds, vooral op eenigen afftand uit de zee, fchynen opteryzen."(*) Er zyn geleerden, die denken, dat daar op gezien wordt Pf. xlii: 8. De afgrond roept tot den afgrend, by ,i gedruis uwer watergoden; welke laatfte woord zy dan door waterhoozen vertaaien. Doch dit houden anderen voor niet waarfchynlyk; om dat de dichter zich bevond niet op, of by de Middelandfche zee, maar in de Overjordaanfche landftreek, by 't gebergte Hermon, volgens '/ 7 vers-, alwaar wy 't woord Hermonim vinden, 't welke volgens 't Hebreeuwsch 't meervoudig getal is van Hermon, en dus aanduidt de bergen of 't gebergte Hermon, en wel byzonder aan deszelfs lagere heuveltjes of 't klein gebergte. Daar had men de bronnen of oorfprongen van den Jordaan. Hier heeft men twee kolken, welke de Pfalmist in den dichterlyken ftyl afgronden noemt, de eerfte bron is it meir Phiala, de ander by den berg Paneas. Op dit gebergte zullen ook verfcheidene Cascades of watervallen geweest zyn, die gedruisch verwekten, welken de dichter in zyn zwellenden ftyl befchouwt als baaren en golven, die over hem heen gingen. Er zyn ook geleerden, die van gedachten zyn, dat er op 't meir van Tiberias zulk eene waterhoos hebbe plaats ge- C*3 Shaw Reizen 2 d. bl. 86. G5  io5 TIENDE BRIEF. gehad, toen de discipelen van je sus zich in gevaar bevonden van te vergaan, Luk. vin: 23. My dunkt echter, dat zulks van een gewoonea ilormwind eenvouwdig kan verklaard worden. Onder de Iuchtverfchynfels behooren ook de dwaallichten. Dewyl deze in heetere gewesten menigvuldiger zyn dan in koudere, zo worden die ook in Paleftina gezien. De meergemelde geleerde shaw zegt ons, „ in 't begin van grasmaand by nacht reizende door de valleien van den berg Ephraims, waren wy meer dan een uur van een dwaallicht verzeld, dat allerlei buitengewoone gedaanten aannam. Want zomtyds was het rond, zomtyds puntig, als de vlam van eene kaars; dan eens verfpreidde het zich zelf, en floot ons gezelfchap in zyn bleek doch onfchadelyk licht; dan wederom trok het zich fchielyk zamen en verdween; maar in minder dan een minuut fpreidde het zich uit gelyk te vooren, lopende in de lengte voord van de eene plaats naar de andere, met eene groote vaart, gelyk een loopend vuurtje van buskruid; dan verfpreidde het zich over twee of drie morgens der nabyliggende bergen, ontdekkende ieder heester en boom, outblootende de wouden, volgens Pf. xxix: 9." (*) Ik twyfel zeer, myn vriend! of gy in de toepasfing op Pf. xxix: 9, wel genoegen zult nemen. De dichter fpreekt in dat lied niet van dwaallichten, maar van donder en blikfem, wtar door de WOti- (*) Shaw 2 bl. 87.  TIENDE BRIEF. wouden van boomen, of de boomen van bladeren kunnen ontbloot worden. Het Hebr. woord door entblooten vertaald, wordt ook nimmer gebruikt van iets voor het gezicht te openbaaren. Dit verfchynfel van verre, en wat hooger in de lucht gezien wordende, noemt men ook dwalende fier ren, en 't kan wel zyn, dat de Apostel judas daar op zinfpeelt in zyn brief, Jad. vers 13. Men vindt dezelve meest in vettige en moerasfige plaatfen, ook op kerkhoven, zy beftaan uit zekere phosphorifche ftof, die niet brandt, maar enkel licht geeft, veroorzaakt door de uitwaasfeming van verratte lyken, planten, enz. Dewyl zy door de minfte beweging der planten voordgedreven worden, zo volgt natuurlyk, als menfchen voor dezelve vlugten, zy door die gemaakte beweging in de lucht, volgen; en wanneer men tegen dezelve inloopt, zy wyken of vooruit loopen. Mogelyk is die fter, welke aan de Oosterfche wyzen verfcheen, van die zelfde ftof geweest, doch haare verfchyning, hoogte, loop, en oogmerk was naar 't beftuur van God geheel byzonder en buitengewoon. Men vraagt of er ook in Paleftina het noorderlicht gezien wordt. Schutte dacht van ja, en wilde dat er op gedoeld wordt Job xxxvn: 22. Als van 't noorden het goud komt, by God is eene vreeslyke majefiett. (*) Doch michaelis in zyne nieu- C*) Zie schutte ftichtel. gedichten, 1 d. gr. Octavo bl. 62.  io8 TIENDE BRIEF. nieuwe overzetting des Bybels verftaat er door zulke wolken, die in eene heldere lucht voorddryvende, door de zon zullen befcheenen worden, en dus als goud blinken. Niebuhr ter beantwoording der vraag van michaelis aangaande het noorderlicht in die landen, zegt: Men ziet in deze heete landen zeer dikwyls verhevelingen, en zomtyds die zeer groot zyn; maar het noorderlicht kende men in Arabic, Indiër Berfië, en Syrië niet." In de aantekening zegt hy: Het noorderlicht fchynt in Syrië niet ten eenmaal onbekend te zyn, offchoon de genen, by welken ik vervolgens onderzoek deed, nooit iets daar van gehoord hadden. In de Hiftoire de la première Croifade, ecrite en Armenien, par Matthicu, Moine de Edcje, wordt een noorderlicht, 't welk men in October 1097 in Syrië zag, omftandig befchreven, Journal Encyclopediqne Sept. 1772." (*) Ik kan u hier ook een gepast verflag doen van de aardbevingen, die tot de natuurlyke gefteldheid des lands behooren. In de H. Schrift wordt er meermaalen van gefproken, ten tyde van elia 1 Kon. xix: 15 van koning uzia Zach. xiv: 5; by je sus dood en opftanding Matth. 27 en 28. Fl. Josephus maakt melding van eene aardbeving , die voorviel in 't zevende jaar der regeering van herodes, welke het gantfche Joodfche land deed fchudden, en door welke, behalven andere rampen, wel tien duizend menfchen onder de in- (*) Niebuhr. befchr. van Arabie bl. 5.  TIENDE BRIEF. 109 ingeftorte huizen omkwamen. Zelfs in veel laater tyd hebben wy van meer dan eene aardbeving berigt. In 't jaar 1759 wierd in geheel Syrië eene groote aardbeving befpeurd. Toen wierd te Zidon een groot getal der inwooners onder de puinhoopen hunner huizen begraven, en te Akre ftroomde het zeewater langs de ftraaten, fchoon deze zeven 01 agt voeten boven de oppervlakte der zee verheven waren. Men wil, zegt volney, dat zy in de vallei van Balbek meer dan twintig duizend zielen doodde, welker verlies nog niet herfteld is. De fchuddingen verontrustten de inwooners van den Libanon zodanig drie maanden lang, dat zy hunne huizen verlieten, en onder tenten gingen woonen. Nog onlangs (zegt diezelve reiziger,) toen ik my den 14 December 1784 te Aleppo bevond, gevoelde men in die ftad eene fchudding, die zo fterk was, dat zy defchel van den Franfchen Conful deed klinken. Men heeft in Syrië opgemerkt, dat de aardbevingen byna nooit voorvallen dan in den winter na de herfst regens. En deze waarneming, die overeenkomftig is met 't geen shaw in Barbarye heeft waargenomen, zou fchynen te kennen te geven, dat de werking van het water op de uitgedroogde aarde eenig deel aan die hevige beroeringen hebben. O) Ten flotte van dezen brief zal ik nog iets van de ziektens in Paleftina zeggen, welke doorgaands in (*) Volneï Rlizê 1 d. bi. 291, 292.  IIO TIENDE BRIEF. in verband ftaan met de lands- en luchrsgefteldheid; doch hier zal ik fpaarzaam moeten zyn, dewyl geen één reiziger dit Huk opzettelyk heeft waargenomen. Veele ziektens zullen ook eenige overeenkomst hebben met die, welke hier en elders gevonden worden, b. v. koortfen, lammigheid, waterzugt, enz. Doch daar, en in meer plaatfen van 't oosten, vindt men de melaatsheid, van welke zo dikwyls in de H. S. wordt gewaagd. Zommige denken, dat in den Bybel ook van de pokjens of zogenaamde kinderziekte gefproken wordt, en dat david deze ziekte zoude gehad hebben, en die bedoeld heeft in den 38 en 41 P/alm. Doch dit dunkt my is zo zeker niet. Laat ik u liever iets met meer zekerheid van de voorgemelde melaatsheid zeggen; maundrell zegt: „ Wanneer ik in 't heilige laud was, vond ik.eenigen, die onder gehazi's kwaal gingen zwoegen, maar geenen, die den oorfprong van dien man wisten afteleiden. Zommigen onder hen waren arm genoeg om van zyn maagfehap te wezen, veornamelyk die van Sichem, (nu Naploza genaamd,) alwaar er niet meer (*) dan tien te gelyk op ons afkwamen, om wat te hebben. Zy konen altyd met kleine emmertjens in de hand, om er de aalmoes van den milddadigen in te ontvangen, dewyl 't aanraken befmettelyk is, of ten min- (*; Mogelyk is 't woordje meer, 't-welk ik in myne overzetting vinde, eene drukfout, 't moet misfehiea minder zya, da» vloeit 't beter.  TIENDE BRIEF. tH minften voor onrein gehouden wordt. De melaatsheid, die ik onder hen befpeurde verfchilt zeer veel van 't geen ik des aangaande in Engeland gezien heb; want hunne gantfche huid is niet alleen met eene fchurft korst bedekt, maar alle de gewrigten, byzonder die van handen en enkels, zyn met eene jichtige ftof, zodanig opgezwollen' en ontftoken, dat men kwalyk wordt van te zien. De kwaal, zo als men ze daar ziet, is zo rottig, dat ze wel voor de allerergfte bederving, die 't menschlyk lichaam in dit leven kan overkomen, mag gehouden worden. En daarom konden de H. Schryvers de onreinheid en befmetting der zonden ook nergens beter by vergelyken, dan by de melaatsheid." (*) Laat 'ik er dit uit niebuhr nog by doen: ,, Er is by de Arabiers drieërlei zoort van melaatsheid, namelyk: i) Bohak, deze is noch befmettelyk, noch gevaarlyk. Een zwarte knaap te Mochha, die met deze melaatsheid behebd was, . bad hier en daar op 't lyf witte vlekken, Barras, dit zoort wordt ook niet voor gevaarlyk gehouden. 3") Dfuddam of Madfjurdam, is de allerergfte, zy is naar de meening eenes Joods te Maskat, dezelve, van welke Lev. xm: 10, 11, gefproken wordt. Als ik te Bagdad onderzoek deed, by welk zoort van melaatsheid zich volgens de 28 yraag van michaelis de vingers en teenen verdoven, de adem (*) Zie maundrell's t.eede brief, agter zyne reize geplaatst.  na T I .5 N D E B R I £ F. adem ftinkende, 't ademhalen zwaar, de oorlellen, wangen en wenkbrauwen dik en knobbelig worden, enz. antwoordde men my, dat deze al te maal kentekens waren der van hen genaamde Madsjurdam.'" Q*} Zie daar, myn waarde Vriend! in eenen brief een reeks van zaken medegedeeld, die betrekking hebben tot dit van ouds en nog hedendaagsch vermaard gewest; ik zal u in mynen volgenden zaaken van geen minder aanbelang berigten, vaar wel! (*) Niibühr tejchryv. van alrahië, hl. \  i24 elfde brief. is. (*) Merkwaardig is hetgeen j. korte zegt in zyn reisbefchryving. Daar groeit in Egypte, in '/ joodfehc land, en in geheel Syrië een zoort van boonen of erwten, die in froaak en grootte onze erwten te boven gaan. De fteel groeit byna als onze duivenboonen, of als de linzen in den dop, die zeer digt en meestendeels als bosjens aan elkander hangen, doch in 't algemeen is er flegts maar één in. Die zoort wordt ten platten lande cn ook in de lieden, daar men dezelve in boschjens met hoopen naar toebrengt, groen gegeten. Wanneer zy te oud zyn, dan worden zy op kolen geroost, en men eet dezelve dus gebraden, en dan zyn zy nog fmakelyker. Ik ben van gedachten, dat het van deze zoort geweest zyn, die de discipelen van jesus geplukt en gegeten hebben, want dit wordt thands nog zeer veel overal gedaan, indien men eenen akker voorby gaat. (f) Verder wordt in de ftraksgemelde plaats Ezech. iv: 9, nog gefproken van Hecrfe en Spel te. Het eerst is een verouderd nederduitsch woord, men noemt die vrugt thans Geerst pf Gierst. Dtfpclte is een graangewas, dat veel naar tarwe gelykt, in den herfst gezaaid wordt, en tot de wintergraanen behoort. Door dit laatfte wil shaw liever de ryst verftaan hebben, hy brengt by Exod. ix; 31, 32, het vlas nu en de gerst wierd geflagen, want de (*) Shaw i D. il 216. (t) J. Kor.te reize in 't ^dt Heofdjiuk.  E L F D E BRIEF. 125 de gerst was in de aairen, en "t vlas was in den halm, maar de tarwe en fpelte, (of volgens shaw de rystj wierden niet ge/lagen, want zy waren bedekt , dat is, zy hadden nog geen aairen en halmen , dewyl de tarwe een maand laater ryp wordt. (*) Paleftina (zegt volney) heeft overvloed van Turksch koorn, dat goed is om olie te Haan; van Donra, zo goed als in .ê^a;, zynde een zoort van graan wel gelykende naar de linzen, dat in bosfclien op een riet van 6 of 7 voeten hoogten wast. De ryst wordt met voordeel geteeld op de oevers van V moeras van Haotde, (zynde *t meir Samachonitis?, Ik heb (zegt hy) in Syrië nooit boekweit gezien, en de haver is er zeldzaam, men geeft den paarden niet dan gerst en ftroo. Men heeft eerst zedert korten tyd begonnen ztiikerriet te planten in de tuinen van Saide en Berm. De indigo groeit in 't wild op de boorden van den Jordaan in 't land van Bi fan, en behoeft flegts gekweekt te worden om goed van hoedanigheid te zyn. Hy gewaagt ook te Tafa van limoenen en watermeloenen, als mede van ontzachlyke groots poneires, zynde een zoort van groote citroenen, die dik van fchil zyn, en van welken hy er gezien heeft, die agttien ponden weegden. (f) Verder merkt hy op, dat het land tusfchen de xMiddellandfche zee en (*) Shaw a D. tl. 196. fj-) Volney i D. tl. 304, s°a-  126 ELFDE BRIEF. "t gebergte van Kdn Tonnis tot KaifariéPene cffene vlakte is, zonder rivier of beek in den zomer, maar in den winter door eenige fnelle Aromen bevogtigd. Ondanks deze dorheid is de grond niet ongefchikt tot den landbouw; men kan zelfs zeggen, dat hy vrugtbaar is; vvant als de winterregens niet wegblyven, komen alle vrugten in overvloed voord. De aarde, die zwart en vet is, behoudt vogtigheids genoeg om geduurende den zomer de gaaanen en groenten tot volkomenheid te brengen, Men zaait er meer dan elders Doura, Turksch koorn, meloenen en boonen; men voegt er ook katoen, gerst en tarwe by; doch fchoon 't laatste meest geacht is, zaait men 't minst, om dat het de hebzucht der Turkfche bevelhebbers te veel opwekt. C*) ' Vooral moest ik niet vergeten u te melden van de wynftokken, van ouds zo beroemd in 't Joodfche land. Het is van hier, dat in veelvuldige Bybelplaatzen daar van wordt gefproken. Men leest van de wyngaarden van Engedi, Hoogl. i: i4; van Thimnatlu Rigt.xiv.5; vünSibma Jef. xvi: 8. De wynftokken worden als zinnebeelden van geestelyke zaken gebruikt Pf. lxxx: 9, Jef. v: Mich. vit: 1. Matth. xx: 1—15. Hoofdft. xxi: 33—41. Joh. xv: 1—8, en elders. Het is. waarfchynlyk dat de Jooden oudtyds van wynftokken en vygenbomen prieelen gemaakt hebben, onder welker lommer zy zaten, waar toe ons de fpreek- wys O V o l n e y a D. 307.  ELFDE BRIEF. 14? wys aanleiding geeft van te zitten onder zyncn wynftok en vygenboorn, 't welk eene geruste en aangenaarae levenswys aanduidt, i Kon. iv: 25^ Mich. iv: 4, Zach. m: 10. Zy hadden dezelve ook, gelyk op zommige plaatfen by ons, aan de zydmuur hunnes huizes Pf. cxxvm: 3. (*} De wyngaarden vond men niet alleen in vlakten, maar ook op bergen. Het is van hief , dat Jef. v: 1, de gelykenis ontleend wordt van eenen wyngaard op eenen vetten heuvel. En Jerem. xxxi: 5, wordt gezegd: Gy lieden zult weder wyngaarden planten op dó. bergen van Samaria. Ook is volgens de gedachten der natuurkenners dewyn, die op de bergen groeit, de aangenaamfte. Misfchien dat daar op gezien wordt Joel Ififi 18, Amos ix: 13. Zulke wyngaarden waren met een muur omringd Spreuk, xxiv: 31, tegen de wilde dieren 1 inzonderheid de vosfen of chakals, die de wyngaarden bederven Hoogl. 11: 15. Van welke muuren naar 't verhaal der reizigers nog overgebleven brokken te zien zyn. Niet zo zeer witte dan wel roode wyn wierd in Kanaan gemaakt, waar op gezien wordt Jef. xxvii: 3, Hoofdfl. lxiii: s, en elders. En dat wei in zulk een overvloed, dat jakob in zyn zegen- wensch (*) In myne veorige laadplaats Hoornaar, niet verre van de ftad Gornichem , had byna ieder der inwooners voor de gével van zyn huis een of meer wynftokken ; ik had daar ook aan de zyde van myne Pafiorie eene wynftok, die veele druiven elk jaar voortfefcsgt.  iü8 ELFDE BRIEF. wensch over ju da zeide: Hy bindt zynen jongen Ezel aan (of liever by) den wynftok, en't veulen zyner Ezelinne . aan (of by) den edelften wynftok. Hy wascht zyn kleed in den wyn, en zynen mantel in wyndruiven bloed. De koning salomo kon twintig duizend bath wyn zenden aan hiram koning van Tyrus. De wyn op den berg Libanon, die Hof. xiv: 8, genoemd wordt, is nog heden ten dage uitfiekend. (*) Hét-afplukken, inzamelen en treden der druiven gefchiedde met blydfchap en vrolyk gezang, men maakte lofliederen van vreugde Rigt. ix: 27. Eigenaartig wordt daar op gezinfpeeld Jeft. v: 1, ik zal mynen beminden een lied myns liefften zingen van zyn wyngaard. Wanneer de verwoesting van 't Joodfche land wordt aangekondigd, wordt er onder anderen gezegd Jef. xvi: 10, in de wyngaarden wordt niet gezongen, noch eenig gejuich gcmada. . Zie ook Jerem. xlviii: 33, Ezech. vu: 7. In deze wyngaarden had men doorgaands' een tooren, Matth. xxi: 33, deze-diende voor de hoeders, om die te bewaren. Schultz trof in 't zuiderdeel van Paleftina, genoegzaam overal in de wynbergen, toorens voor de wagters aan. (*j. Hedendaagsch is de wycoogst op verre na zo groot niet dan oudtyds; men vindt thans de meeste wynftokken in den omtrek van Jerufalem, Betidehcmpw He. (*) Zie KiEnuHR Reize 2 Z>. H. 428, 429. (vt) michaelis Or. Eibl. XTheil, jag. 72.  ELFDE BRIEF: ifif Hebron, die wyn wordt voortreflyk in zyn zoort gehouden. Volgens 't getuigenis van shaw wordt er van de meeste druiven, of rozynen gemaakt, of zekere fyroop die men dibs noemt, van welke wel 300 Kanieellasten 'sjaarlyks naar Egypte wordt gezonden ; en hy wil dat diefieroop bedoeld wordt Gen. xliii: 11, met dat Hebreeuwfche woord; 't welk de onzen door honing vertaald hebben. (*) Het kan zyn, dat die geleerde reiziger gelyk hebbe; nogthands is 't zeker dat de Byënhoning in 't Hebreeuwsch met dat zelfde woord wordt uitgedrukt. Egmond van der nye nburg dronk in 't klooster van St. Salvador te Jerufalem witte wyn, welks druiven op de bergen van Samaria gewasfen , doch in 't klooster geperst waren, (f) Volgens h assel, quis/r heeft men te Hebron wynftokken, welker druiven een volmaakt goede zoort van Rhynfche wyn uitleveren. (§) Mic haë li s verhaalt van een Arabifchen Emir, welke te" Göttingcn zynde, Rhynfche wyn dronk, die twintig jaaren oud was, en zeide, dat dit zoortgelyke wyn was, als hy op zyne landgoederen over den Jordaan geteeld had. (**) Op den berg Libanon wast, gelyk ik ftraks meldde, een keurige wyn , die wegens zyn kleur de goudwyn geheeten word. (ft) Men (f) Shaw 2 d. bl. 92. (t) Egmond. v. d. Nyenborg , 1 4, bi. 406. (§) Hasselquist i d. 304. Michaülis Oost. Bibl. 3 d. bl. 103. >i (tt) La Roque Tom. 1 pag. 45. I  l3o ELFDE BRIEF. Men heeft in Paleftina,nog veelerleizoortenvan vrugtboomcn; voor eerst kan ik fpreken van den Olyfboom, Karman wierd geroemd als een land van olieryke olyfbowmn Deut. 8: 8. De olie dezer olyven, diende om in de lampen te branden Exod. 2.7: 20, tot zalving Pf. 23: 5, tot genezing van wonden Luk. 10: 34, om fpyze te bereiden 1 Kon. 17: 12, men dreef er ook koophandel mede Ezech. 27: 17. Deze boomen zyn er nog menigvuldig, tusfchen Ja fa en Rama heeft men eenige kleine 'boschiens, volgens hasselquist en andere reizigers; shaw zag er eenige duizenden; de Olyfberg draagt van die boomen zynen naam (*). Men heeft ook wilde Olyf boomen, by de Arabieren Zeitum genaamd, welker vrugten wel niet goed zyn om te eeten, doch de olie tot wonden wordt gebruikt. Het fchynt, dat men reeds van ouds de gewoonte heeft gehad, om de takken dier wilde Olyfboomen op de ftammen van tamme boomen , wanneer die hunne takken hebben verboren, in te enten, en dat zy dan goede vrugten voordbrengen; dewyl paulus op dit gebruik zinfpeelt Rom. n: 34, en schultz hoorde te Jerufalem dat zulksnoghedendaagschgefchiedt (f). üp dezen boom laat ik den Palmboom volgen van welken men ook dikwyls in de H. Schrift vindt gewaagd. Zy zyn minder overvloedig, meest in 't zuidelyk deel, byzonder in idumëa, 't welk C*; Hasselquist i d. bl. 163. Shaw 2 d bl. 93. (t) Zie MiCHAëus Or. Bibl. x. Theilpag. 67,63.  ELFDE BRIEF, 131 welk in vroeger jaaren, ten tyde der Romeinen ook tot Paleftina werd gerekend. Hy heeft veel water nodig, waarfchynlyk wordt die boom bedoelt Pf. 1: 3, alwaar een regtvaardige daar by wordt vergeleken. De vrugten zyn daadels, groeien by trosfen; men kan dien boom gemakkelyk beklimmen, indien men de voeten op de uitftekfels van den Ham zet, gelyk gy op de prentverbeelding in sHAWsreize 1 DeelBladz. 220, zien kunt, 't welk tot opheldering dient van Hoogl. 7: 8. Van dezen boom komt een zoet en aangenaam vogt Palmwyn genaamd, welken reland wil, dat Hand. 2: 13 bedoeld wordt, welke eene dronkenmakende kragt heeft, en volgens spanheim voor den Herken drank der H. Schrift te houden zy. Die boomen worden geplant uit jonge fcheuten, en 't mist nooit, dat wanneer de oude Ham fterft, niet een of ander fcheut hem opvolge. Dewyl nu dees boom in 't grieks heet, kan dit gelegenheid gegeven hebben tot de fabel van den vogel phenix. In dit land vond men reeds van ouds veele vygenboomen, en men vindt er nog veelen, vooral digt by Jaffa. Zy zyn van onderfcheiden zoort, zommige zyn ryp in Juny, andere in Augustus. Dcch gy zult mogelyk denken, wat is 'tvoor een vygenboom geweest, tot welken je sus ging voor Paasichen, om vrugt te zoeken, op welken hy niet vond dan bladeren, en 't geen merkwaardig is, de Zaligmaker vervloekte dien boom; en gelyk de Euangelist uitdrukkelyk zegt, V was de I 2 tijd  5 3 ELFDE BRIEF. tijd der vijgen niet. Mark. 11: 13. Er is over deze plaats veel gefchreven, en men heeft die doorgaande voor zeer moeilyk in de uitlegging gehouden. Doch shaw heeft door zyn aanmerkingen over de vygenboomen in 't oosten veel licht daar aan bygezet. Qd) Wy kunnen door den tyd der vygen verftaan den tyd dat de vygen ryp zyn en ingezameld worden. In zulk een tyd was 't geen gebrek in een' boom, als men enkel bladeren en geen vygen vond , want de eigenaar of voorbyganger kon dezelve reeds hebben afgeplukt; doch dit kon nu niet zyn, het was lang voor den tyd, dat de vygen ryp zyn en geplukt worden. Hier by komt nog in aanmerking, dat eerst de vygen en dan de bladeren uitfpruiten, vond nü je sus wel bladeren, doch geene eerst aankomende vygen, het was een blyk, dat die boem onvrugtbaar was, en niets zoude opleveren. Gy zult mogelyk denken, indien 't zo vroeg in 't voorjaar was, hoe kon je sus dan naar dien boom gaan, om door rype vygen zynen honger te ftillen S haw merkt aan, dat na de inzameling der vrugten in oogstmaand, er nog eenige uitfpruiten, welke men den wintervyg noemt, en indien de winter zagt is, plukt men die in de lente als eene aangenaame vrugt. Dus ziet gy, dat alle zwarigheid iï weggenomen.' Dat er ook oudtyds balzemboomen in 't Joodfehe land geweest zyn, blykt uit de H. Schrift. Het Shaw rei ze 2 d. bi. 97.  ELFDE BRIEF. 133 Het is een heestergewas, flegts twee of drie ellen hoog, uit welke door infnyding eene olie of gom vloeit, die tot genezing dient, waarom er gezegd wordt Jerem. vin: 22. Is er g%n balzem in Gilead, is er geen heelmeester aldaar? want waarom is de gezondheid der dochter myns volks niet gerezen ? Zie ook Hoofdft. xlvi: i i. Deze balzem wierd onder de voórtreflykfte dingen des lands gehouden, volgens Gen. xliii: ii, in welke plaats ook gefproken wordt van Terpentynnooten en Amandelen. Die balzcmboomen wierden in vroeger tyd ook in den omtrek van Jericho gevonden, doch hedendaagfche reizigers melden ons daar niets meer van. Moerbeziën boomen heeft men niet alleen op den Olyfberg, maar ook in 't zuidelyk deel van Palejiina. Men leest er van in de H. Schrift, als 2. Sam. v: 23, Pf. lxxxiv: 7. Doch zommige verftaan door 't woord Baca, hetwelk de onzen door Moerbezieboomen hebben overgezet, iets anders. Men leest ook eenmaal in 't N. Testament Luk. xvn: 6, van den Moerbezieboom; hoewel andere 't griekfche woord fukaminos door wilden vygenboom vertaaien. Men vindt ook meermaal gewaagd van granaat? appelen, als Num. xm: 23, Joëlv. 12. Behalven nog meer andere vrugtbooraen, heeft men ook zulke, die timmerhout en brandftoffen uitleveren, als Cederboomen, Dennen, Myrthen, Wilgen, enz. Onder deze komen de Cederboomen dikwyls voor in den Bybel, en van dezelve worden veele zinneI 3 beel-  134 ELFDE BRIEF. beelden ontleend, als om aan te duiden trotfche menleken Jef. 11: 13, 14, magtige en aanzienlyke vorrten Ezech. xxxi: 3, godvruchtigen, die in kennis, geloof en liefde uitmunten Pf. xcn 13. Men ziet dezelve nog veel op den Libanon. En dewyl dit een der grootfte en aanzienlykfte boomen is, zo wordt hy overgefteld tegen den ysop, die op den wand uitwast, 1 Kon. iv: 33. Mogelyk is dit een zoort van mosch geweest, HasselQUiSTzegt: ,, op de oude muuren van Jcrkho ontbreekt het niet aan alle zoorten van mosch; en op de muuren van salojio's bron groeit een kleine Hypnum; zoude deze ook de aan den wand groeijende yfop zyn? Immers zo groot als de Ceder is, zo klein is dit gewas, en dus een tegengelleld «iterfte van 't zelve." (*} Ik zal nu van de boom- en veld-vrugten niet verder gewagen; doch kan niet af, om nog iets te zeggen van een vrugt, welke in Paleftina overvloedig wast, byzonder in de nabuurfchap van Rama, welke vrugt van de ingezetenen Charmibi en door de onzen gewoonlyk St Jans brood geheeten wordt, men geeft die plant ook aan het vee, en men denkt niet onwaarfchynlyk, dat deze vrugt bedoeld wordt in de gelykenis van den verlooren Zoon, alwaar men het Griekfche woord Draf heeft overgezet, Luk. xv: 16. Cf) Ik heb in mynen vorigen brief een berigt gegeven (* • Hasselquist 1 d. bl. 30. (t) Zie ook rouwolf bi. -jii.  ELFDE BRIEF. 135 ven van 't weer in de ia maanden des jaars; nu zal ik u een kalender opgeven, van devoordbrengfelen in ieder maand. (*) January. Men kan in deze maand nog frisfche wyndruiven van 't vorig jaar hebben, ook vindt men zomtyds de wintervygen nog op de vygenboomen. De Amandelboom bloeit, en volgens shaw de Mandragora, welke veelen voor de Dudaim houden Gen. xxx: 14; hoewel anderen de Mufa daar door verftaan. Ook zaait men in deze maand gewoonlyk gerst. February. Gerst wordt nog tot in 't midden van deze maand gezaaid. Het zaad ftaat volgens furer zo als by ons in May en Juny. Zeer vele bloemen op de velden, welke deze maand eene fchoone vertooning geven. Maart. De berigten van tarwe en gerst (zegt michaelis) breng ik niet by, om dat het niet zonder beoordeeling zou kunnen gefchieden, wy hebben boven uit niebuhr gezien, dat de gerst tegen 't einde van deze maand omftreeks Jerufalem ryp wordt. Dit zal gerst zyn die in November of wel vroeger gezaaid is. De vygenboom fpruit uit, palmboomenbloeijen, en de wyfjes dier boomen worden met manlyk zaad bevrugt. De wynftokken brengen hunne eerfte trosfen voord, en de onvrugtbare takken afgefneden, wanneer nieuwe ranken in de volgende maand uitfpruiten; deze ran- C*; Mighaeus of held. der H. S. bladz. 42 en, volgende. 14  ï36* ELFDE BRIEF. ranken in Mdy weder gefnoeid, fpruiten op nieuw uit, en dragen laate druiven, van hier dat eene drievoudige wynoogst plaats heeft, gelyk hier boven uit brochardus is aangetoond. April. Het koorn wordt in deze maand op de warmfte plaatfen ryp, en de oogst begint. Shaw vond op 't einde van April by Jcricho rypwordende gerst, en 14 dagen daarna te Akko; maar te Jerufalem was zy nog zo ver niet. By Tripoli zag balderich in de XI eeuw, ruim midden April het koorn reeds gefneden, en de opfteller van de ge fa Francorum at tegen het einde van April brood van nieuw koorn. Nog gaat in deze maand de palmboom voord met bloeijen, ook bloeit de Terpentyn en witte Moerbezieboom omftreeks Jerufalem, en de Amandelboom heeft reeds rype vrugten. De bloemen leveren op de velden een fraai gezicht op als Roozen, Leliën, Tulpen, enz. May. De oogst wordt voordgezet, en dit is de eigenlyke of voornaamfte oogstmaand van PaIe fina, fchoon de oogst hier en daar vroeger begonnen wordt, en laater dan die maand eindigt. De gerst gaat voor en dan volgt de tarwe. Den 19 dier maand was te Bethlehem de oogst reeds geëindigd, toen schweiger daar was, en pococke vond op den 19 May 't koorn nog op het veld. Schweiger vond op den 28 by Thabor de gerst en tarwe oogst geëindigd, doch de ryst nog groen. Den 29 zag hy dien aan 't meir Tiberias nog niet begonnen. Hasseequist vond  ELFDE BRIEF. 137 vond op 't einde dier maand tusfchen Akko en Zidon het koorn nog niet ryp. Men heeft in May reeds eene zoort van zuure appelen ryp; de katoenplanten ziet men wasfcn, en de Mandragora haar rypheid krygen. juny. De oogst duurt nog deze maand inde nabyheid der bergen, b. v. van den LibatvM en Antilibanon; ja volgens de getuigcnisfen wordt er nog op deze en geene plaatfen tot in 't begin van September geoogst. Deze maand Juny levert veelerlei ooft van vrugtboomen op, als appelen, pruimen, kerfen, moerbeziën, perfiken, abrikoozen, oranje-appelen, enz. De vroege vyg wordt in deze maand ryp, en de tweede zet. Men begint ook de gom der Cederboomen, en door infnyding het vogt der balzemboomen te winnen. July. De rype druiven duuren nog, en niet voor het einde dezer maand heeft men de wyn lezing. Ook heeft men nog rype vroege vygen, perfiken, daadels, pruimen, appelen en olyven. Auguflus. Nog in deze maand heeft reitschitz tusfchen Tyrus en Zidon, en in Galilea koorn aangetroffen, dat nog niet geoogst was. Rype druiven zyn er nog fteeds, en brochardus fielt in deze maand den eerften wynoogst; de Carmufe of tweede vyg wordt ryp; ook heeft men appelen, peeren, olyven, walnooten, granaat-appels, en St. Jans brood, zynde een zeker zoort van peulvrugten, van welken ik hier boven gewaagde. September. Men vindt nog melding van koorn, hetwelk in 't begin dezer maand geoogst wordt. I 5 De-  138 ELFDE BRIEF. Deze maand kan men voor den wyrioogstmaand houden. Brochardus meldt van eene tweede wynlezing ten zynen tyd in September. De boomvrugten der vorige maand duuren genoegzaam nog allen. OÜober. Volgens brochardus komt de derde dragt van druiven in deze maand tot rypte. Ook wordt het katoen ryp en ingezameld. Eenige boomvrugten der vorige maand. November. Nog zyn er druiven aan zommige wynftokken. De boomen behouden hunne bladeren tot in 't midden dezer maand. Van 't aflezen der daadels leest men niet in de reisbefchryvers, ter oorzake, dat er thands niet veele palmboomen zyn; er zyn in deze maand wel rype dadelen, doch de pluk kan voor geen inoogften doorgaan. December. Ook in deze maand vindt men nog druiven aan den wynftok, en de zaaityd, die reeds in Oötobcr was begonnen, duurt nog. Ook fpruiten er reeds bloemen uit, als narcisfen, ranunkels, anemonen, leliën, tydeloozen, enz. Zie daar in 't kort een berigt van de voorn aamfte vrugten in elke maand, doch die door meerdere of mindere warmte, regen, of andere omftandighet een jaar van 't ander wel wat kunnen in den tyd der rypwording verfchillen. Nu gaa ik tot de dieren over, en zal u uit de voornaamfte reizigers 't een en ander mededeelen. Er zyn thands nog veele dieren in Paleftina, waar onder ook wilde, als Leeuwen, Beeren en Wolven, inzonderheid in 't noordelyk deel by  ELFDE BRIEF. i39 '£ meir Samachonitis of water Merom. Deze vangt men rieden, gelyk oudtyds in kuilen, 2 Sam. xxiii: 20. Ook heeft men eene menigte Chakals of Jackals, welke niet onwaarfchynlyk de vosfen zyn, van welke simson, volgens Richt, xv: 4, drie honderd ving. De bruin fpreekt er van, by gelegenheid dat hy te Rama was, en noemt dezelve wilde honden, hy heeft een jagt op die dieren bygewoond. „ Deze jagt (zegt hy) gefchiedt met een luipaard, die er van jongs op af gericht is; de jager heeft hem voor op het paard, en rydt zo met hem heen tot dat hy omtrent een Chakal komt, wanneer de luipaard affpringt, en zeer behendig langs den grond voordkruipt tot dat hy het beest meent te kunnen bereiken / dan doet hy met fnelheid eenige fprongen, doch nooit meer dan drie, ieder van 16 of 18 voeten, deze moet hem den Chakal doen magtig worden, anders doet hy verder geen moeite." (*) Men heeft er luipaarden, herten, wilde geiten, Rheebokken; ook zyn er Gazellen of Antelopen in groot getal, en worden door de Arabiers met valken gejaagd. Een der merkwaardigfte en gewoonde vergelykingen der Oosterlingen is, dat zy de oogen hunner beminlyke fchoonheden by de oogen der geiten of der gazellen vergelyken, (f) het- ' (*) De Bruin Reize bl. 249. (t) Montague brieven bl. 131. Hasselquist 2 D. bl. 385-  i4o ELFDE BRIEF. hetwelk dient tot opheldering van Hoogl \\ 15, alwaar de oogen der beminde bruid by die der duiven vergeleken worden, en dus ook by de oogen van een gedierte. Honden zyn er weinig, \ is een veragtelyk dier by de Turken, gelyk zy reeds van ouds in 't Oosten waren, gelyk gy zien kunt Jol? xxx: x\ Pf. xxu: 17, Philipp. in: 3, Men floot ze buiten de deur Luk. xvi: ai, Openb.xxn: 15 Integendeel worden de katten by de Turken zeer hoog geacht, om dat men zegt, dat Mohammed die beminde. Men weet niet zeker, of zy in de H. S. voorkomen. Degeleerde bochart zet het Hebreuwsch woord, hetwelk by ons door wilde dieren der woestyne vertaald h Jef. xhi: 21, Jerem.L. 39, over, door wilde kanen. Men vindt vooral in den druiventyd in menigte een zoort van IFezel, die de wyngaarden verderft en de komkommer velden vernielt. £*) Mogelyk worden die wezels bedoeld door de kleine vosfen van welke men leest Hoogl. n: 15. Er zyn ook Kameleons. Hasselquist zag er één niet verre van Nazareth. „ ik vond (zegt hy) hier ook in een olyfboom een Kameleon, dien ik levendig en zeer gemakkelyk naar Akra bragt, en toen leerde en bevond, dat men denzelve gemakkelyk van verwe kan doen verwisfelen, te weeten: van zwart in bont of geel; namelyk als men denzelven in een dcekr^it, of mede. be- : (*) Hasselquist 2 D. bl. 369.  ELFDE BRIEF. 141 bedekt. Dit deed ik ook, en vond hem daar uitgekomen geheel en al van verwe veranderd." (*) Men heeft hedendaagsch ook veel paarden in dit land, dewyl de Arabiers er groote liefhebbers van zyn, en geen zo arm is, of hy bezit een . paard. Zy houden de merriën, en verkopen de hengften aan de Turken, welke die liever beryden, en dezelve voor edel houden. De andere lastdieren zyn kameelen of kemels genaamd, en ezels. De kemels zeer gemakkelyk om dorre en waterlooze woestynen door te trekken, om dat zy zo veel in voorraad kunnen drinken, dat zy in geen vier dagen water nodig hebben. Zy worden niet flegts tot het dragen van pakgoederen gebruikt, maar kunnen ook door menfchen worden bereden, hetwelk reeds in oude tyden zeer gebruikelyk was, want wy lezen Gen. xxiv: 61, Rebekka maakte zich op met haare jonge dochters, en zy reden op kcmelen. En vers 64, Zy viel van den kemel af, of gelyk men dit vertalen kan: zy klom yan den kemel af, vergclyk 2 Kon. v: 21. Er is ook een zoort van kemels, die men Dromedarisfen noemt. Merkwaardig is, het geen shaw er van aantekent: „ De kemels van dit zeort zyn vooral opmerkelyk door de groote fnelheid Qde Ugte fnelle kemelinne, gelyk de propheet zegt Jerem. h: 23.) De Arabiërs zeggen, dat zy meer wegs afleggen in éénen dag, dan hunne beste paarden in agt of tien; waarom OOk (*) Hasselquist 1 D. bl. 2i5i n  4» ELFDE BRIEF. ouk alle zaken, welke groote haast vereisfchen, in Getalied, en de meer zuidelykedeelen, metDromedarisfen verrigt worden, gelyk ook oudtyds in Perfie de gewoonte was Esth. vin: 10. De . t09m of hreidel is gemeenlyk aan een ring vast, die door hunne neusgaten gaat, en dit kan de fpreekwys 2 Kon. xix: 28 ophelderen, van eenen haak in de neus te leggen" (*) Verders heeft men veele osfen en koeijen, welke vooral in 't noorderdeel, oudtyds Galilea, de voornaamfte rykdom der inwooners uitmaken, doch zyn allen van een klein zoort. . De fchaapen zyn van een aangenaam vleech, zommige hebben lange, dikke en zeer vette Maarten , hetgeen ter opheldering dient van Lcv. ra: 9. Daarna zal hy van dat dankoffer een vuuroffer den Bccre offeren, zyn vet, den geheelen flaart, enz. 'Vergelyk Exod. xxix: 22. Ook worden er geiten gevonden, wier ooren van eene ongemeene lengte zyn. Dat er fteenbokken en konynen zyn, blykt ook uit de H. S Pf. civ: 18. Men heeft in Paleftina ook verfcheiden zoorten van vogelen, doch zal flegts van eenige weinige gewagen. Onder het gevogelte is de Arend merkwaardig. Hy komt meer dan eens in de H. S. voor, en ftaat als een roofvogel bekend. Wanneer zy na eene ziekte, in welke zy fchynen oud geworden te t (*) Shaw 1 D. bl. 252.  ELFDE BRIEF. 143 te zyn, van vederen veranderen, komen zy voor het oog weer jeugdiger te voorfchyn; daarom zegt de dichter Pf. cm: 5, die uwe jeugd vernieuwt als eencs Arends. Hasselquist maakt van duiven gewag, die op de wilde olyfboomen digt by Bethlehem derzelver verblyf hielden. Insgelyks van wachtels of kwartels, gelykende naar eene roode Patrys; hy zag ze by den Jordaan en in de woestyne, digt by de bergen van het fteenachtig Arabic. Hy is niet grooter dan een tortelduif, en zyn naar zyne gedachten die kwartels waar mede Israël in de woestyne gefpysd is. In de velden van Galilea heeft men volgens denzelven reiziger een vogel zoo groot als een Lyster, zynde een Merops of Apiaster, anders de byën-eeter van Ga~ lilea genoemd. Hy maakt zyn nest van mosch in holen onder den grond, en eet byën, vliegen en muggen. (*) ln de reizen van egmond van der nyenburg en heyman, die omftreeks St. Jan te Akra waren, wordt gezegd: „ Wy hielden ons eenigen tyd bezig met Hazelhoenderen te jagen, die veel op zulke waterachtige plaatfen worden gevonden. Men kan deze jagt, indien men wat veel in getal is, te paard doen, want als dan laat men dezelve geduurig opryzen, tot dat zy moede zyn, wanneer men dezelve met de hand grypen kan. (f) Nu (*j HasselQuiït rcizczd, bl. 373- xd.bl.29S, 298. (t) Egmond v. d. NYEHauas reize a d. bl 48,  144 É L F 1) E BRIEF. Nu moet ik iets van de infeélen melden. Ik begin met de byën die de voordeeligfte zyn onder de gekorvene diertjes. Dat er van ouds reeds byënzwermcn in 't Joodfche land geweest zyn, blykt uit de li. Schrift, men leest van die diertjens op meer dan eene plaats, als Leut. i: 44, Pf. cxvm: 12. ïn Richt, xiv: 8, lezen wy, dat een byënzwerm was in 't lichaam des leeuws. Jef. ra: 18 wordt van het toetfisfen der byën gefproken. Deze laatfle plaats zult gy mogelyk niet begrypen. Hier wordt gezinfpeeld op een byënherder in het oosten j deze weet 's morgens door 't gebruik van zyn fluitje alle byën van zyn dorp zich te doen volgen. Hy leidt haar in een bloemryke ftreek, dan weer elders, om door die verandering de bloemen tyd te geeven, van dat zoete vogt uit te zweeten, dat de byën zoeken. Hy behoeft flegts andeimaal te fluiten om dezelve naar haare korven te deen keeren, als 't wil regenen, of als de avond valt. Dit gebruik was nog niet afgelchaft in Afin in de vierde en vyfde eeuw, want cyrillus f] >veekt er van als eene bekende zaak, die hy dikwyls gezien had, in zyne verklaring over Jef. Vn: 18. O Van de byën weet ge komt de honing, en men vindt er dikwyls melding van; ja Kanaiin wordt befchreven als een land van honing. Doch 't is bedeiikelyk," of over al wel die honing bedoeld wordt, (*) Zie het Schouwtoneel der Natuur door den Abt. de la pl.uche 5 D. bh 46".  ELFDE BRIEF. 14S wordt, daar was een firoop of honing van druiven , ook vail zuiker riet, welke laatfle zommige . verftaan door de honingraaten Hoogl. 5:1. ook heeft men een zoetachtig vogt niet ongelyk 't manna, 't wélk Op zekere jaargetyden aan zommige ftrUiken zit, inzonderheid ook van de vygenboomen druipt, hoedanige die honingvloed fchynt geweest te zyn, van welken men leest 1 Sdm. i4: 25—27, die ook johannes de Dooper in de woestyne gebruikte, en ónder den naam van wilden honing voorkomt Matth. 3: 4. Dat er bedendaagsch nog byè'n iri Paleftina zyn, leert ons maundrell, die van zyn wederkeeren van de doode Zee een fterk en reuk van honing en wasch gewaar Wierd, en in de toppen van 't onkruid, 't welk deze vlakte voordbrengt eenige byën zag Zitten.- Men leest van vier onderfcheiden Zoorten van diertjens Joël 1: 4, namelyk van Ac rups, ftpringh'adn, kever en kruidworm. Ik moet tl iets van de fpringhaanen zeggen die zomtyds aldaar menigvuldig en fchadelyk zyn. Toen d' arvieüx zich Aldaar bevond, warén de fpringhaanen op de landeryen neer komen vallen, en na dat zy al 't gezaaide van Judea eh Paleftina hadden opgegeten, hadden zy 't koorn, katoen en alle eetWaaren vernield , en 't land Uitgehongerd. (*) De bruin zegt: Eenige wecken na myn komst te Rama, te weeCO De Aryieux Rqizë naar den grooten Emir., bl lOOi K  I46 ELFDE BRIEF. weeten den 9 Oftober kreeg men hier een zuidoosten wind, die komende uit de woestyne van over den Jordaan zeer groote hitte veroorzaakte en eenige dagen bleef duuren; mogelyk dat men aan' deze winden moet toefchryven, 't nedervallen der fpringhaanen welke hier in zommige jaaren in zulk eene gevaarlyke menigte komen overwaaien, dat zy geheelc landeryen bedekken, zulks dat men den grond nauwlyks kan bekennen. My wierd verhaald, dat zy eens in den tyd van twee uuren alle de groente omtrent Rama, en zelfs in den tuin van 't buis, daar ik gelogeerd was, vernielden. (*) Deze fprinhaanen worden gegeten in 't Oosten, en waren den Jooden volgens de fpyswetten geoorloofd, gelyk men ziet Levh. n: 22; dus 't niet vreemd moet voorkomen, als wy lezen dat johannes de Boef er in de woestyne ff ringbanen heeft gegettn Mottli. 3: 4. De getuigenisfen van hedendaagfche geloofwaardige reizigers bevestigen zulks, shaw getuigt, dat wanneet zy met zout befprengd en gebraden zyn, gelyken zy in fmaak naar onze rivier kreeften; (f) hasselquist zegt: „ zydielochenen, dat dit infecr. den Dooper tot fpyze kan geflrekt hebben, Herken zich :t meest hier door in die gedachte, dat 't zelve een ongewoone en onnatuurlyke kost zoude zyn. Dan indien zy mogten verkiezen tot verfterking van hun geloof eens her- £*) De bruin Reize bl. 248. ft) Shaw's Reize 1 d. bl. 280.  ËtFDË BRIEF. 147 herwaards naar Egypte , Arabic of Syrië te komen en met de Arabieren een maaltyd voor lief nemen, zo zouden zy nog tegenwoordig onder de gerechten een fchootel met gebraden fpringhaanen vinden, wanneer 't in den tyd is om ze te kunnen vangen, en naar alle waarfchynlykheid was deze fpyze ten tyde van den boetgezant johannes reeds in gebruik; want de gewoonten en manieren der ouden zyn geenzins aan zo veele geduurig veranderende modens onderworpen. De fpyze van johannes wordt hier niet voor onnatuurlyk gehouden. En toen ik eens met een verftandigen Griekfchen priester des wegens redeneerde, en hem verhaalde , dat onze geleerden met elkander nog oneenig waren, of j o h a n n e s in de woestyn eene zoort van vogelen , of wel van kruiden zoude gegeten hebben, en hem vraagde welke meening hy voor de beste hield, zo was zyn antwoord, dat men zulks beiden met goed regt beweeren mogt; doch dat in hunne verzameling van "t gewyde blad de zaak naar de letter was opgevat, en dat hy niet konde zien, dat iets daar tegen konde ingebragt worden." (*) Niebuhr zegt: „ Het is voor de Europeërs alzo onbegrypelyk, dat de Arabiers fpringhaanen met fmaak ceten, als 't den Arabiers, die nooit omgang met Christenen gehad hebben, ongelooflyk voorkomt, wanneer men hun vertelt, dat de Christenen oesters , krabben, kreeften en dergelyke voor een aan- (*) Hasselqüis-t Reize i d. bl. z6§. K 3  i45 ELFDE BRIEF. genaame fpys houden. Evenwel is 't een zo vast en zeker als 't ander. De fpringhaanen worden in alle de Arabifche Steden van Bab el Mandeb af tot Basra toe aan touwtjes geregen ter markt gebragt." Vervolgens geeft niebuhr op, hoe zommige hen braaden, andere hen kooken en droogen en met korven vol op de markt brengen. Echter is er ook een zoort van fpringhaanen dat niet gegeten wordt, Dubben genaamd, zy vooroorzaken , zegt men, buikloop (*). Men heeft ook onder de kleine dieren demieren, van welke salomo fpreekt Spreuk. 6: i—8, vergeleken de woorden van aguR Spreuk 30: 25. De mieren zyn een 011 fterk volk, evenwel bereiden zy in den zomer hunne fpys. Veelen hebben aan dit gezegde eene verkeerde uitlegging gegeven, even of de mieren in den zomertyd hunne kost vergaderen om in den winter te gebruiken. By 't omrooyen van een mierennest hebben zommige gedacht ook eenige graankorrels, opgelegd tot winterfpys, te ontdekken, doch by nader onderzoek is 't gebleken, dat 't geen koorn is, maar mieren eyeren , of om nauwkeuriger te fpreken, de wormen of poppen der mieren in hunne vliezen beflooten, die zy met zorgvuldigheid in der zelve nesten verbergen, en daar mede de zorg, die zy tot voordteeling der jongen dragen, aanduidenDaar en boven hebben de mieren des winters geen fpys noodig, want na de paring fterven de man- net- (?~) ISiEvins. iefchryving van Arabie bl. 162, i6j.  ELFDE BRIEF. $g setjes en een gedeelte der wyfjes; en die's winters overblyven worden in de nesten als levenlooszonder gebruik van fpys gevonden. Het is van hier, dat zommige gewild hebben, dat in't Spreukboek van de mieren wordt gehandeld volgens de gebrekkige kundigheden van de natuurlyke historie in dien tyd. Doch dit is verkeerd : salomon cn agur zeggen niet, dat de mieren de vergaderde fpys opleggen tot gebruik in den winter; maar de wyze Vorst wil flegts den luiaard aantoonen, dat zy ter bekwamer tyd arbeiden en fpyze zoeken, dit doen nu wel alle dieren, maar inzonderheid is 't merkwaardig, dat zelfs de kleine mier in dezen zynen pligt betragt, en tot befchaming van den luiaard ftrekken moet. De geleerde i-iasselquist, wanneer hy by de waterputten van salomo in de nabyheid van Tyrus was, zegt: „ eene menigte van gemeene kleine mieren was bezig met werken aan deze muuren, en indien salomo ooit derwaards zynen weg genomen heeft, konde hy zyne befchouwing over den arbeid dier kleine fchepfelen ook wel van hier ontleend hebben." (*) Wat de visfehen hetreft, daar ontbreekt 't niet aan in Paleftina wegens deszelfs ligging, aan de Middenlandfche Zee, benevens de binnenlandfche wateren, zo meiren, als rivieren en beeken. De dichter van den 104 Pftalm, zegt vers 25, 26, Een zee, die groot en wyd van ruimte is, daar in is (*) Hasselquist Reize 1 d. bl. 218. K.3  Ï5a ELFDE BRIEF. is V wremelendc gedierte, en dat zonder getal, kleins gedierte met groote. Daar wandelen de fchepen en de Leviathan, dien gy geformeerd hebt om daar in te fpeelen. Het is moeilyk te bepaalen welk dier men door den Leviathan te verftaan hebbe. Zommige denken aan denwalvisch, en men weet, dat die ook in de Middenlandfche Zee gezien worden, hl 't Jaar 1620 wierd er een by Korf ka gevonden, die men wil, dat honderd voeten lang was. In 't Jaar 1624 wierd er een op 'tltallaemfcheünnd. geworpen, die omtrent 70 voeten lang en wel 40 voeten in de rondte dik was. (*) B och art, michaëlis en nog andere voornaame geleerden Veiftaan door den Leviathan den krokodil, en deze zyn er ook in de Middenlandfche zee gevonden, daar van daan de krokodifk rivier op de zeekust van Paleftina. Doch hoe komt dit over een met het zeggen des Heeren, Job 40: 20, zult gy den Le~ via. kan met den angel trekken, of zyne tonge met eene. koorde, die gy laat nederzmken; want de krokodil heeft geen tonge. (f) Schultens denkt aan die verfchrikiyk groote Hangen, die men zeedraaken noemt, vergelyk Jef. 27: 1. (§) Men leest ook Jon. 1: 17, van een grooten visch welke dien propheet inflokte, deze was ook in de Middenlandfche zee, dewyl j 0 n a s te Japho dat is Joppe fcheep ging. Wy kunnen hier geen wal- visch (*) Zie Choul Huishoudelyk woordenboek 7 D. bl. 40ö°~. ft) Zie hasselquist 2 D. bl. 110. Schultens in Jobum ad h. I.  ELFDE BRIEF. 151 visch verftaan, om dat zyn keel te nauw is om cen volwasfen mensch imeflokken, men denkt dan liever aan een Haai of Zeehond. Merkwaardig is 't volgend verhaal: ,, In 't jaar I?5 een matroos by ftonn ongelukkig vaneen freg* in de Middenlandfche zee overboord. Aanftonds was er een zeehond by, die dees kaerel zwemmende en om hulp fchreeuwende in zyn wyden bek nam, zo dat die matroos op eens verdween. Dewyl nu reeds andere matroozen in de floep waren gefprongen, om hunnen nog zwemmenden makker te helpen, en de fcheepskapitein ondertusfehen t geval met den zeehond zag, had dezelve zo veel tegenwoordigheid van geest, dat hy een ftuk gefchut, 't welk op 't dek ftond, op den visch het ftellen e» losbranden, waar door die ook gelukkfc zodanig getroffen wierd, dat hy den zo even ntzy kaaken opgevangen matroos terftond weer uitfpoog, die in de floep, welke mtusfehen anïwam, evend en niet dan een weinig bezeerd dere matroozen met harpoenen en ftfikken in zo verre wierd overmeesterd, dat zy hem naar c fregat fleepten en hem daar in taakels ophingen om hem in de lucht te droogen. Vervolgens fchonk de kapitein van 1 Schip aan den matroos, die zo wonderlyk door Gods voorzienigheid gered was, dezen visch, die naderhand met denzelven Europa doorreisde, om hem te laaten kyken, ge *k hv ook in Frankenland, en zo wel hier te Erlari-«i» als in Neurenberg en andere plaatfen is tezien K 4 S?"  %$i ELFDE BRIEF, geweest. De visch was twintig voeten lang met de vinnen negen voet breed , wegende 2934 ponden." (*) De binnenlandfcbe meiren, uitgezonderd de Doode zee hebben ook visch, gelyk mede de Jor~ daanftroom. De H. Schrift getuigt dit van v meirTiberias Luk. 5. J0h. 31. Hasselquis t meldt in zyne reize: „ vervolgens gingen wy uit naar 't Rrand aan de zee van Tiberias, alwaar de visfchers ons wat visfehen aanbragten, onder welke ik 't aanrnerkelyk vond 't zelfde zoort te zien als in dep Nyl. te weten den-Silurus, den Mugil en den Sparus Galihus. (f) Zommige reizigers verzekeren ons, dat de Jordaan zeer vischryk is, waar aan men ook niet behoeft te twyfelen, fchoon niemand volgens o'ar vieux de moeite neemt, van 'er in te visfehen. Rel and verhaalt uit den mond van een koopman die te Rama zyn verblyf hield, genaamd hendrikltjb, dat hy voor de monniken van 't klooster St. Salvador te Jerufalem geduurende de vasten voor Paasfchen visch bezorgde uit zekere rivier of beek, die niet verre, van Rama westwaards in de Middelandfche zee ftroomde. (§) De Doode zee levert wel geen visch op, maar veel zout en Jooden lym. Het zout verzamelen de Arabiers in de holen der fteenrotzen aan den oever der (*) Zie muller Natuurfyst. van linnens 3 D, kl. 268. (f) Hasselquist Reize 1 D. bl. 312. CS) Reland Paleflina Illuflrata pag. 288., 289.  ELFDE BRIEF. 155 <ïjr zee en brengen 't zelve in overvloed te koop naar Jerufalem, Bethleliem, Hebron en omliggende plaatfen. Het is fneeuw wit, en er wordt nauwiyks ander zout aldaar gebruikt. Men leest ook van een zoutdal en zoutjlad in de H. Schrift, als Pf. lx: 2, Jof. xv: 62; en men denkt dat die digt bydit Doode meir, 't welk ook den naam \mzoutzce draagt, gelegen hebben. Men heeft ook fteenzout, 't welk uit de zoutgroeven wordt gehaald , en zo wordt die plaats genaamd, alwaar wel eerde Steden Sodoma en Gamorra geftaan hebben Zach. 11: 9, alwaar gezegd wordt: Moabzalztkerlyk zyrt als Sodom, en de kinderen Ammons als Gomorra, eene netelheide en eene zoutgroeve. Jakob de vitriaco en fulcherius verzekeren ons, dat aan de Doode zee een zoutberg is te vinden, v/elke kristal zout bevat, en welke zoutbergen op den bodem der zee de oorzaak van de groote zoutheid des waters zouden zyn, gelyk dit water dan veel zouter is dan gemeen zeewater. MiciiAëLis en buttner twee ProfesforenteGottingeumaakten dit meir in 't klein na, zy wierpen, namelyk in een ton vol water zo veel zout, dat het zout 't vierde gedeelte des waters uitmaakte, en nadat het water op deze wyze geheel en al van keukenzout verzadigd was, zetten zy er een karper in, doch de visch kon niet zwemmen, maar leidezich terftond op zyde en ftierf (♦> In deze zee heeft men (*) Zie sander. 't groote en fchoone in de natuur 1 d. H. 76. K 5 men  :54 ELFDE BRIEF. men veel Asphalt of Joodenlym , 't zelve beftaat uit eene harde brooze ftof, die zeer bruin ja zwart is, zy vat fchielyk vuur en fmelt met grooten ftank; in 't eerst is zy zagt en lymig, nog vloeibaar zynde gebruiken 't de Arabiers om hunne fchepen te teeren. Dat er ook in 't Joodfche Land metaalen of bergftoffen van koper en yzer zyn, kan men opmaken uit Dtut. viü: 9, en Hoofdft. xxxm: 25. In de beeke Belus en andere wateren by Zidon is een zoort van zand, gefchikt om glas te maken, 't welk men wil dat Deut. xxxm: 19, door de bedekte verborgene dingen des zends wordt aangecuidt. En Jef. xrx: 26, wordt de beeke Belus volgens michaclis doör de Sichor Li'enath verftaan,.'t welk hy vertaalt door Glas Sichor. Ik eindige hier dezen brief, en zal u in den volgenden iets van de inwooners des lands zeggen. TWAALF-  TWAALFDE BRIEF. OVER DE INWOONERS VAN PALESTINA, MOHAMMEDANEN, CHRISTENEN, JOODEN, SAMARITANEN EN DRUSEN. WAARDE VRIEND! N u koom ik berigt geven van de hedendaagfche inwooners des Joodfchen lands\ ik twyfel niet, of zal uwe aandacht gaande houden, en gij zult u verwonderen dat in een land van zulk een klein bellek, zo veelerlei zoort van natiën gevonden worden ; ja van welken meest allen de onderfcheidene Godsdienftige gezindheden binnen Jerufalem gevonden worden. Men vindt in Paleftina : Mohammedanen, Christenen , Jooden, Samaritaancn en Drufen. Men kan die dus in 't gemeen verdeelen met opzicht tot den Godsdienst; doch kunnen nog weder onderfcheiden en gefmaldeeld worden. Die van den Mohammedaanfchen Godsdienst zyn, beftaan uit Turken, Maoren en ftroopende Arabic, ren. Dewyl Paleftina, gelyk geheel Syrië thands on-i der de heerfchappy van den Turkfchen Keizer ftaat,  ï56 TWAALFDE BRIEF. ftaat, zo zou men de Turken voor de eigenaars van dit Land dienen te houden, zy dragen dien naam van Turkestan een Iandfchap in Afiaüsch Tartaryê gelegen, zy zyn de minften in getal, maar 't grootftein aanzien, vermits zy tot de voornaamfte en meest alle bedieningen geregtigd zyn. Wat de Moor en aangaat, die men ook Saraceenen of Oosterlingen noemt, zy zyn oorfprongelyk Arabiers, doch hadden zich in Afrika langs de kusten der Middenlandfche zee uitgebreid, alwaar men nog 't Landfchap Mauritanië heeft, naar 't welk zy den naam van Maturen of Mooren dragen. Gy zult, myn vriend! op't lezen van den naam Mooren denken aan zwarte menfchen, maar 't zyn geen Negers, welke eigenlyk een zwarte kleur hebben; de Mooren zyn donker bruin van vel, en wanneer men in 't oude Testament de benaming van Mooren vindt, zo ftaat er in 't Hebreeuwsch 't woord Cufclüm naar 't landfchap Cusch\ en in ?t N. Testament Hand. vm: 27, moet 't woord Moorman door Ethiopiër vertaald worden. Deze Mooren maken in 't Joodfche Land een groot getal uit, doch zyn in weinig achting, daar by zeer arm; die in fteden woonen houden zich bezig met het maaken van zeep, 't weeven van katoen en kemelshair, dat is een hair niet van ƒ;'«mcls, van een zoort van geiten, doch wordt doorgaande kemelsfiair geheeten. De dorpelingen leggen zich op den landbouw toe, andere laten zich door de Turken tot geringe dienden gebruiken of gaan bedelen. De  TWAALFDE BRIEF. 157 De ftroopende Arabiers, die zich Bedouijnen of woestijn bewooners noemen, leiden hun oorfprong af van ismaé'l den zoon van abraham uit hagar, aangaande welken ismacl 's Heei'en Engel tot zyne moeder zeide naar GChnstenen zyn: Grieken, Armeniërs, Georgianen, Kopten, Abysfniers, Nestorianqn, Jacobiten, enz. Deze beftaan meest uit priesters en monniken van allerlei orden, die daar verblyf houden, vooral XQ Jerufalem, cm hunne gelcofsgenooten wanneer die op Paasfchen aankomen, om 't H. Graf te bezoeken, in derzelver Godsdienst verrigting behulpzaam te zyn, in 't doen van predikatiën, misfen, omdragten, enz. Alle deze byzondere gezintheden kan men onder de Griekfche Kerk rekenen, voor zo verzyinleerftellingen veel overeenkomst hebben, hoewel zv ook in zommige leerftukken en plegtigheden van Godsdienst verfcbillen. De Westerfche Christenen zyn Roomschgezinden en Proteflanten, van deze laatfte zyn er zeer weinige, nu of dan houdt deze of die wegens den koophandel zich daar op ; maar van de Roomschgezinden zyn er meerder wegens d e zogenaamde H. plaatfen, die men daar aantreft. Zy bezitten in dit land verfcheiden kerken en kloosters zo te Jerufalem, Bethlehcm, als elders, die bewoond worden door monniken van de orde van st. f r. a n c 1 s c v s, die zelve in 't begin der  l6o TWAALFDÈ BRIËE. der 13 Eeuw een reis naar 't Joodfche land gedaan heeft. Deze monniken zyn ook Bewaarders vah st H. Graf, 't welk in de Grieken groote jalöersheid verwekt, die dit voorregt hun meer dan eens ontnomen hebben, doch telkens weder door bewerking der Roomfche Vorftenaan 't hof te Conflantinopolen aan hun herfteld is, gelyk zulks nog in 't 'jaar 1758 gefchied is. Niet te min blyft de Turkfche Keizer bezitter van dit zogenaamde H. Graf, die 't opzicht over 't zelve voor een zbmmë gelds verpagt, en zo men zegt, brengt 't zelve wel honderd duizend dukaten 'sjaars aan de Turken op, wegens de menigte pelgrims; hoe ■wel dit ook al in den tegenwoordigen tyd aanmerkelyk begint te verminderen. In vroeger tyd plagten ook de vrouwen ter bedevaart derwaards te gaan, doch dit is door Paus gre gorius den XIII onder bedreiging van den ban verboden, zedert dat in 't jaar 1583 zekere Poolfche vrouw door de Turken zeer mishandeld was. De Rusfen hebben zedert den vrede in *t jaar 1739 van de Turken de vryheid gekregen, om't H. Graf te bezoeken, 't geen hun te vooren niet veroorloofd was. Hoe de meeste pelgrims te Joppe aanlanden, en wat zy doorgaands in 't Joodfche land verrigtcn en bezichtigen, heb ik u reeds in een mynervoorige brieven gemeld. Als een derde zoort van Christenen zou men haast kunnen aanmerken de Maroniten, van welke zommige in Paleftina, en wel meest op den Libanon woonen. Zy worden dus  TWAALFDE BRIEF. lór dus genaamd naar zekeren kluizenaar maron, die zich in de 5de Eeuw onder hen heefc beroemd gemaakt, zy wierden voorheen meest onder de Oesterfche Christenen gerekend, doch hebben zich in den jaare 1445 onder 't geestelyk gebied van Rome onderworpen, op deze tweeledige voorwaarde, dat 't huwelyk mogt toegelaten worden aan hunne geestelyken, en dat zy 't H. Avondmaal onder de beide tekenen van brood en wyn mogten bedienen aan de leden hunner kerk. Zy hebben eenen Patriarch, die zyn zetel te Kannobin, een klooster in Syrië op een berg van dien naam heeft. Het fchynt ondertusfehen dat zy in 't jaar 1600 weinig gemeenfehap met hunne Europifche geloofsgenooten gehad hebben. Omtrent dien tyd zond de Paus een afgezant naar den berg Libanon, om de geloofsftukken der Maroniten te onderzoeken, en zy zeiden aan hem in eene openbaare vergadering 't volgende; ,, wy willen de Roomfche kerk volgen, en ons nimmer van haar fcheiden, „ werwaards zy zich ook mag begeven, ja al ging „ zy zelfs naar de hel," zederd dien tyd zal dus geen Roomfche de Maroniten als ketters befchouwen. (*) Nu komen wy tot de Jooden, van deze woonen er ook verfcheiden in Paleftina, als te Hebron, Saphet, Tiberias enz, doch vooral te Jerufalem,. Hasselquist zegt: Jerufalem telt onder zyne inwooners omtrent twintig duizend Jooden. (Doch dit (*) Zie niesüiir Reize 2 Deel, Hadz. 404. L  i6a TWAALFDE BRIE F. dit getal komt my wat al te groot voor, misfchie» is dit een fchryf of drukfout in zyn werk ,) verder zegt hy, dat de Joodfche vrouwen doorgaan met ongedekten aangezicht, 't welk gefchiedt wegens uitdrukkelyken last der Turken, om haar dus van de Turkfche vrouwen te onderfcheiden, die gedekt gaan. De Jooden zyn daar meest alle arm, om dat hun de gelegenheid tot koophandel ontbreekt, zonder 't welk dit volk nergens op den Aardbodem kan voordkomen. Zy hebben geene andere kostwinning of voordeel dan 't geen zy van de pelgrims hunner natie trekken, die uit alle hoeken der aarde derwaards komen om den zetel hunner voorouders te vereeren. De voornaamfte Rabbi onder hen heeft een groot inkomen van alle zyne geloofsgenooten in de geheele waereld voor hem by eengezameld, doch waar van de Turken 't meeste voordeel trekken, als op welkeraltaaren de Jouden zowel als andere Godsdienstbelyders, alvoi rens vette offeranden moeten aanbrengen, indien zy in vrede en ftilte naar hunnen lust hunne heiligdommen zien, en vereeren willen. (*) Volgens pocock woonen er veele Jooden te Saphet, een Stad in 't noorderdeel van Paleftina, die daar een zoort van Hoogelchool hebben, tot opkweeking hunner Rabbynen, van welken er in zyn tyd twintig of dertig waren, en zommige zelfs uit Poolen derwaards kumen, en hebben aldaar zeven Synagogen, gelyk ik reeds in mynen agtften brief ge- fchre- (*) Zie hasselquist Reize i D. bl. 168.  TWAALFDE BRIEF. 163 fchreven heb, en daar by dereden gemeld, waar om te Saphet zo veele Joockn wuonen. Wat de Samaritanen betreft, hun aantal is zo groot niet als der Jboden, zy houden meest te Nabobs, oudtyds Sichem, hun verblyf. In de nabyheid van die plaats heeft men den berg Gerijim , op welken voorheen hun tempel ftond, maar nu een kerkje ter verrigting van hun Godsdienst. Eenmaal des jaars hebben zy zeker feest, waarop zich ook de Samaritanen van Damaskus en daar omftreeks laaten vinden. Zy houden alleen de vyf boeken van mos es voor godlyke fchriften, met verwerping van alle anderen. Zy hebben nog wel een boek Jefita genaamd, doch is niet 't zelve met 't onze. De geleerde maundrell hield in 't doortrekken van Nabolos een gefprek mee hunnen Hogeprieeter over 't onderfcheid tusfchen de Hebreeuw feite en Samaritaanfche taal, over Deut. xxvii: 4, daar de Samaritanen niet Ebal, maar Gerijim lezen, willende zy, dat de Jooden uit har.t den tekst vervalscht hebben; over de vogels met welke de Israëliërs in de weosryne gefpyst zyn; en ook over de Dudatm. Dat de Godsdienst der Samaritaanen oudtyds met afgodery befmet was, blykt duidelyk uit 2 Kon. xvn: 25—33, 't welk de oorzaak was, dat de Jooden na hunne wederkering uit Dabei hun geen aandeel gaven aan den tempelbouw, zie Esra 4. welke verwydering en haat tusfchen Jooden en Samaritaanen ten tydevan den (*; Zie deszelfs Reize bi. 482. L 2  ïÓ4 TWAALFDE BRIEF. den Zaligmaker zeer groot was, en nog niet is geëindigd, Dat de Samaritaanen God onder de gedaante van'eene duif, of zo zommigen willen van een kalf, zouden aanbidden, fchynt enkel eene lastering der Jooden, dewyl de reizigers ons daar niets van melden, maar het tegenfpreken. J. scaliger zond derwaards eenen brief in 't Jaar 1590, om eenig narigt aangaande hunnen toeRand ; doch het antwoord wierd eenigen tyd vermist , en kwam eerst na zyn dood aan j molineus te Parys. Vervolgens heeft leutholf te Frankfort in 't Jaar 1684 aan zekeren Jood die te Amftcrdam eenige liefde giften voor zyne natie in 't Joodfche land, verzamelde, een brief naar Sichem voor de Samaritanen aldaar mede gegeven, gefchreven in 't Hebreeuwsch met Samaritaanfche letters. Hier op ontving hy twee brieven, uit welken betrekkelyk hun Godsdienst blykt, dat zy zich dagelyksch wasfehen, hunne kinderen ten agtften dage befnyden, en de geheele wet van ïjoses onderhouden; dat zy jaarlyks zeven feesten plegtig vieren, van het welk 't Paa>chfecst het voornaamlte is, dat zy's morgens en 's avonds bidden met het lichaam ter aarde neergebogen, en naar den berg Gerifim geknield; dat zy de graven van veele heilige propheeten onder zich hebben, enz. Eindelyk is er nog een zoort van menfehen in Palc/iina, die men Drufen noemt. Zy bewoonen een gedeelte van den Libanon en den Antilibanon tot Damaskus toe. Zommigen houden hen voor Mohammedaanen, anderen zeggui, dat zy Heide-  TWAALFDE BRIE F. 165 tien zyn- De geleerde tho mas schaw zegt in zyne reize (*) dat zy een mengelmoes zyn van het Christendom en de leer der mohammedanen ; den Bybel en den Koran DCOVen zy beiden als Godlyke boeken aan; zy gebrujken wyn, <:n cctcn varkensvleesch, waar uit hy befluit dat zy niet volkomen Mohainmedaamch zyn» Niturim in zyne reize (t) zegt: de Orufct* zyn waarfchynlyk Syriërs van oorfprong, doch zy hebben hunnen godsdienst van den bekenden Mohammed ibn ismaïl el DARAKi, die in 'i begin der 5 Eeuw zo veel gerugts in Egypfen maakte. Dat hunne hoofden eene fpitsachtige gedaante zouden hebben, dat zy 't beeldtenis van een kalf aanbidden, hunne zusters en dochters trouwen, (gelyk zommige vertellen,) wordt als leugenachtig tegengefproken. Zy verdeelen, zegt hy, zich in geestelyken en waereldlyken. De eerften onderfcheiden zich van de laatften door hunne witte kleeding. Zy hebben gemeenlyk fraaye huizen op aargenaame heuvels; op Dondefdag avond welken de Oosterlingen tot den vrydag rekenen, vergaderen zy in 't huis van een hunner medebroeders, om den Godsdienst te verrigten, en voor de gantfche natie te bidden, waar by de vrouwen mogen tegenwoordig zyn, maar geen waereldlyken, al was hy een Emir. De grootfte neigingen der waereldlyke Drufen zyn gastvryheid en eerzugt. Een (*) 2 deel bl. 106. ft) 2 Deel bl. 407—407. L 3  166 TWAALFDE BRIEF. Een jonge Scheck of Emir leert wel lezen en fchrijven, maar laat zich aan den Godsdienst niet gelegen liggen. Hy vindt er ook zich niet toe Verpligt, wyl hunne geesteiyken op zich hebben genomen voor alle waereldlyke per'foönen te bidden en te vasten. Zy zouden om 't minfte woord, waar door zy zich beledigd achten, iemand neerhouwen, of voor den kop fchieten. Het vuistregt, of't regt om zich zeiven te wreeken, is by hen nog in volle kragt, en zelfs de Christenen op den berg Libanon nemen deze wet van 't bloedwreeken nog in acht. Wanneer twee aanzienlyken in twist geraken, zenden zy hunne boeren in een dorp van hunnen vyand, laaten de inwooners doodflaan, moerbezie- en olyfboomen verwoesten, en de Emir oeffent daar in 't geheel geen ftraf over. Wanneer een doodflager denkt, dat hy en zyne familie te zwak zyn om zich tegen de familie van den verflagenen te verdedigen, gaat hy met een koord of doek om den hals naar den naasten bloedverwant van den vermoorden, verontfchuldigt zich, dat hy als een man van eer niet kon afwezen den doodllag te begaan, dewyl de gedoodde een woord tegen hem had gezegd, 't welk zyn eer kwetfte: als dan geeft hy hem met veele pligtplegingen viyheid om heminsgelyks ?t leven te benemen. De naastbeftaande van den vermoorden moet hem dan zyn misbedryf vergeven. Verder zegt niebuhr, wat hunnen Godsdienst aangaat, zy noemen zich Mohammedanen, uit vrees voor de Turken. De aanzienlyken, die by  TWAALFDE BRIEF, 16; by de Pacha's en andere groote Turken iets te verrigten hebben zyn befneden, drinken met de Christenen wyn, en eeten varkensvlecsch. Men zegt, dat zy hakel (zynde wel eer een Kalifin Egypte geweest,) ars eenen God aanbidden; dat zy geloven dat God tienmaal in menschlyke gedaante is verfcheenen; dat de ziel van een overledenen aanftonds weer in een nieuwgebooren mensch vaart; enz. volneybi zyne reize geeft van de Drufcn nog eenige byzonderheden op. (*) Hy zegt, dat zy geen befnydenis, ncch gebed, noch vasten oeffenen, geen feestdagen waarnemen, doch wyn drinken en varkensvleesch eeten; dat broeders en zusters onderling trouwen. Eet men uit hunnen fchotel, of drinkt men uit hunnen beker, zo breken zy dien aan Rukken, ten zy dat men met hun drinkt uit een beker, met een kraan, zonder dat men de lippen aan den beker raakt. Als zy onder de Turken gaan, nemen zy 't uiterlyke van Mufelmannen aan, gaan in de Moskeen, verrigten de wasfehingen, doen 't gebed. Gaan zy onder de Marenitcn, zy volgen hen in de kerk en gebruiken even als die wywater enz. Zie daar een kort berigt van de inwooners van '/ hedendaagsch Paleftina. Ik zal u in mynen volgenden bezig houden met de zeden en gewoontens van dat land en volk. Ik blyve enz. DER- (*) Reize 2 Deel bl. 156, enz. L 4  DERTIENDE BRIEF. over de gewoontens der inwooners van palestina. veel geacht vriend! Nu zal ik dezen brief befteeden, om u de ge» woontens van 'sLands inwooners mede te deelen. Ik moet vooraf melden, dat dezeden en gebruiklykheden der Oosterlingen in veele opzichten onderfcheiden zyn van die by ons plaats hebben ; als mede, dat dezelve aan zo veelerlei veranderingen niet zyn onderworpen als by ons in Europa. Men vindt in Syrië ? waar onder Paleftina behoort, gelyk ook in de naast aangelegene landen nog veele van die zeden en gewoontens, welke men in de Schriften van moses ten tyde der Eerstvaderen, en in de overige Bybelboeken aantreft, by voorbeeld: in den Landbouw, veehoedery, huizenen andere wooningen, lieden en dorpen, regeeringswyze, bezoeken van menfchen, gereedmaken van fpyze, en veele andere dingen. De aarde is in Paleftina zo moeilyk aan veele plaatfen niet te beaibeiden als byons, de grond is losfer en muiachtiger, zo dat men desnoods meteen ploeg, die van hard hout gemaakt is, de aar*  DERTIENDE BRIEF. 169 aarde kan bewerken, (*) wegens de fchaarsheid van paarden fpant men meest runderen voor den ploeg; ook de ploeg is daar van een byzonder maakfel, gelyk paulsen daar van een prentverbeelding geeft, (f) Hasselquist zag digt by Bcthlchem een byzonder zoort van ploeg, welke by dus befchryft: Er was een rieten buis aan, van 't handvatzei af tot aan 't ploegyzer, vastgemaakt, en aan deszelfs boveneind was die buis met een lederen tregter voorzien, geduurende dat de boerenknaap ploegt, bewatert hy door deze buis 't aardryk, dragende hier toe een kan met water onder den flinkerarm, en gietende 't zelve door den tregter in den buis, zo dat het land onder dit werk wordt bevogtigd, 't welk zekerlyk in geval van droog en fchraal weder goed voordeel aan 't geploegde veld kan verfchaffen. (§) Mau norel van Jerufalem naar Nabolos reizende zegt; 't was opmerkelyk, dat 't landvolk onder 't ploegen uitnemend groote osfenllokken gebruiken, van welke eenige agt voeten lang waren. Aan 't dunlle end was een pin, om de osfen voord te dry ven, en aan 't dikfte een yzer fchupje om de klei, die in 't bewerken hinderlyk valt, van den ploeg te ftooten. Hy denkt, dat er zulk een oslenftok bedoeld wordt Richt, 111: 31, met (*) J. Korte Reize Hoofdft. 9. (t) Paulsen. Akkerbouw der Oosterlingen, tl. 79, Zie ook niebuhr. Befchrijv. van Arabie bl. 159. ij) Hasselquist Reize 1 D. bl. 19Ö, L5  170 DERTIENDE BRIEF. met welke samgar 600 Philiflynen doodfloeg. Hy acht die frakken veel beter dan een zwaard. Hy zag die meest overal gebruiken; en de reden is om dat flegts één man de osfen dryft en den ploeg befhmrt. (') Men kan hier uit ophelderen Jef. ix: 3. Hond. ix: 5. Het dorfchen van het graan gefchiedt op meer dan eene wyze, men laat het koorn door osfen uittrappen, waar op gezien wordt Deut. xxv: 4, Hof. x: 11, en elders. Het gefchiedt ook door eene flede, waar voor osfen trekken om over de graanen te doen ryden , op die wys zag rouwolf zulks niet verre van Aleppo (f> Deze dorschwagens zyn van onder met fcherpe fteenen bezet, of met houten rollen, die yzeren pinnen hebben, Jef. xli: 15, Am. t: 3. zodanig eene manier van dorfchen brengt te weeg, dat het flroo geheel fyn en als tot kaf wordt 2 Kon. Suft 7. Hof. xin: 3. Na het dorfchen van 't koorn volgt het wannen , dit gefchiedt onder den blooten hemel als de wind waait. De landman neemt veel al een houten fchup, waar mede hy 't graan in de hoogte werpt, en dan fluift het kaf weg, welk laatfle by een geveegd zynde, in den oven wordt verbrand. Op dit wannen wordt onder anderen gezien Jef. xli: 15, 16, Jerem.w: 11. Matth. m: 12. Onder de lastbeesten, die men daar aantreft, is de Kemel va. Ezel van veel nuttigheid, deze dieren wor- (*) Mauxdrell Reize bl. 503. (t) Rouwolf Reize bl. 59.  DERTIENDE BRIEF. 171 worden bereden even als hier de paarden. De Kemels worden veelal gebruikt om door woestynen te reizen, dewyl zy, gedronken hebbende, 0 in drie of meer dagen geen water nodig hebben. Tot 't zadeltuig dezer dieren behooren ook de kameelhuisjes, meest gefchikt voor vrouwsperfoonen. Zommige zyn meer gelyk aan eenen draagftoel, andere aan lange broodkorven, die ter weerszyden van den kemel hangen; zodanig een draagftoel of kameelhuisje heeft men te verftaan, Gen. xxxi: 34. zy zyn groot genoeg om een mensch met fpys en drank, kleederen en gereedfchropen te bergen. Zy zyn inzonderheid ge. fchikt voor zieken en zwakken, om die daar in te vervoeren, of ook om tegen de koude te dekken. (*) De wooningen der Oosterlingen zyn tenten en huizen. Ik heb u reeds gefchreven, dat de omzwervende Arabiers, die van hunne kudde en van den roof leven in tenten woonen. De arvieux zegt: De Arabieren hebben geene andere wooningen dan hunne tenten, welke zy huizen noemen, zy zyn alle zwart, van een weeffel van geiten haair, het geen de vrouwen dagelyksch fpinnen, en waar van zy de weeffters zyn. Die tenten zyn zo gefpannen, dat het regenwater gemakkelyk over dezelve heen loopt. Hun gantfche huisgezin, mannen, vrouwen, kinderen en paarden, hebben daar f*) Zie van dezelve thevenot Reize 1 Deel tl. 304. Heyman Reize 1 D, tl. 540.  172 DERTIENDE B R I E E, daar onder, vooral des winters hun verblyf. Die yan den Emir zyn van dezelfde ftof en verfchillen van die zyner onderdanen alleen in grootte. Die ° Vorften hebben er altoos twee, één voor zich zeiven, en ééne voor hunne vrouwen, en men vindt er nog andere kleinere by voor hunne bedienden, die de keuken en 't huishouden bezorgen. De gefteldheid der legerplaats is rond, indien het de landftreek toelaat; die van den Vorst zyn in 't midden. Zy flaan hunne tenten op by bronnen of beeken en daar goede weiden zyn, en trekken naa verloop van eenige dagen, of van een maand verder, om andere weiden te zoeken. (*) Dit alles zien wy reeds in de H. Schrift gemeld. Jakobs tent, gelyk ook de Tabernakel wordt een huis genaamd Gen. xxxm: 17, 1 Sam. 1: 7. Beilaan de meeste tenten uit zwart Geiten hair, men leeze Hoogt. 1: 5. Abraham, die een herders Vorst was, had een byzondere tent, onderfcheiden van die sara bewoonde Gen. xxiv: 6, 7. en Hoofd ft. xxx: 16. Vorften waren even als nu de Emirs gelegerd in 't midden des volks, zie*jof. vim: 9, 1 Sam. xxvi: 5. Veranderen de Arabiers geduurig van landftreek om goede weiden te zoeken, zo, deeden ook de eerstvaders, Gen. xx: 1; xxvi: 17, 33, en elders. De Arabiers houden zulk eene levenswys veel voortreflyker dan 't bewoonen van fteden en huizen, 't zaaijen en wynftokken planten; en dit fchynt de reden, dat de Rechabiten in (*) Reize naar den grooten Emir tl. 2*4.  DERTIENDE BRIEF. 175 in die gewoonte, op last van hunnen vader jonadab daar in bleven volharden, gelyk gy leezen kunt Jerem. xxxv: i—10. Christenen, Mohammedanen en andere bewoonen huizen, Hier en daar zijn de deuren der huizen zo laag, dat zy pas een halve mans lengte hebben, ten einde de Arabieren met hunne paarden daar in niet ryden kunnen. (*) Ook verfchillen de daken der meeste huizen veel van de onzen, zynde plat; van daar, dat men in den Bybel zo dikwyls leest van wandelen, bidden en feesthouden op de daken der huizen; en dat er nog veele zodanige huizen ge. vonden worden, blykt uit verfcheiden reizigers in die landen. Rouwolf befchryft de huizen, die hy te Tripoli en Syrië zag, en zegt: de inwooners hebben ook zeer laage en flegtbebouwde huizen, boven plat naar de manier van 't oosten, daar zy op gaan wandelen ; waar door 't dagelyks gebeurt, dat de buuren boven over de huizen van 't één op 't ander wandelen en elkander bezoeken ; ook flapen zy des zomers, om de koelte, op hun dak. (t) Heyman of egmond van der nyenburg, zagen in 't dorp van St. Jan, niet zeer ver van Jerufalem, dat de boeren hun vee tegen den avond op de platte daken hunner huizen&bragten, uit vrees van vyandelyke ftrope- ry- t*) Rouwolf reize U. 21. Cotovici Jtiner. Hieros pag. 480. (J) Rouwolf reeze tl. go.  l74 dertiende b r i e f. ryen. (*) Dit zal dus met behulp van fchuins geplaatfle planken hebben dienen te gefchieden. Zommige huizen zyn vry aanzienlyk niet flegts van buiten, maar ook binnenwaards, gelyk men uit de reisbefchryvers kan opmaken. Zommige hebben ruime binnenplaatfen met waterbakken, in welke zy zich dagelyksch wasfchen. Zulk een binnenplein zal men moeten verftaan, alwaar Jeftis leerde, toen de geraakte over 't dak des huizes tot den Heiland wierd nedergelaten, en 't opbreken des daks met het wegnemen der tichelen Luk. v: 19, zal misfchien alleen betrekking hebben gehad in 't weg breken van een gedeelte der leuning. Zulk een binnenplaats moet men zich voorftellen, alwaar petrus met de dienaars der Hogenpriefters annas en kajaphas was, welke by de Euangelisten, in onze overzetting door zaale vertaald is. De vertrekken der huizen van aanzienlyke zyn fraai, zommige hebben marmeren vloeren met cierlyke tapyten belegd, hebbende aan de hoeken der kamers Sopha's of rustbanken, om op te zitten en te liggen. Het agterfte deel des huizes maakt veelal de woonplaats der vrouwen uit, en wordt de Haram of Harem genaamd. Van daar dat men gewoon is te zeggen: hy heeft een Haram; ook: de Haram is yoorby getrokken, als men wil te kennen geven: dat iemand eene huishouding of vrouwen heeft, en dat die vrouwen zyn voorby ge- L (*) Zie de reize 1 D. hl. 374.  DERTIENDE BRIEF. 175 getrokken. (*) De kleederen zyn meer dan eenerlei , ook onder alle de gezindheden niet dezelve; vooral komt in aanmerking die by shaw onder den naam van Hjke en Burnoze voorkomen. De Hyke befchryft hy van onderfcheiden grootte en hoedanigheid te zyn, de gewoone lengte, zegt hy, is agttien voet, en de breedte vyf of zes voet, dus meer dan driemaal de lengte van een gewoon mensch; dit moet voor een mantel of bovenkleed worden gehouden, 't welk door een gordel wordt opgefchort, doch 's nachts- tot een dekfel dient om in te flapen. De Burhozcn worden -dikwyls tegen de koude over de Hykes gedragen. Zy zyn nauw om den hals, hebbende van boven een kap om ;t hoofd te dekken. Wanneer nu iemand deze bovenkleedercn aflegt, en alleen zyn onderkleederen aanhoudt, wordt hy naakt genoemd, (f) 2"o vinden wy die fprcckwys dikwyls in den Eybcl, als 1 Sam. xix: 24, Jef. sx: 3, Joh. xxi: 7, en veel meer andere plaatfen. Ook lezen wy meermaal van gordels, waar mede men de kleederen opbond, als men wandelde of eenig werk verrigtte, 2 Kon. iv: 29, Luk. xvn: 8. De Turken gebruiken den gordel ook om hunne mesfen en ponjaarden in te dragen, en de fchryvers hangen er hunne inktkokers in, dit was al een oud gebruik, zie Ezech. ix: 2. Tot de onderkleederen kan (*t) Zie verder rohwolf reize tl. 21. Hetmax 2 d. tl. 270. Shaw i d. bl. 308, 309. (+) Sha w reize 2 d. tl. 3J9-.-322.  1^6 DERTIENDE BRIEF. ka n men brengen de hemden, de hemdrokken of ook wel de kamifoolen, en de broeken, volgens de opgave van shaw. 09 Wat de Bedouyns of zwervende Arabiers betreft, deze, zegthy, dragen geen broeken, niet tegenftaande 't eene kleeding is, in welke de burgers zo mannen als vrouwen altyd verfchynen, vooral als zy uitgaan of een bezoek ontvangen. Hunne voeten zyn meest al bloot, (f) Van de fchoenen der Arabieren zegt niebuhr, deze beftaan uit eene enkele zool, met een riem, of ook wel met een paar riemen over den voet, en eenen om den hak. Dikwyls leest men in den Bybel van voetzooien en fchoenriemen; nu weet men wat men daar door hebbe te verftaan. Ten aanzien van de kleeding der vrouwen, zal ik alleen gewag maken van haar lluyer, waar mede zy haar aangezicht bedekken. d'Arvieux zegt: wanneer zij uitgaan, hebben zy een neteldoekfehen iluyer, die haar hoofd, aangezicht en fchouders bedekt, en tot beneden den gordel hangt. (**) Della valle denkt, dat dit gebruik voordkomt, niet uit nedrigheid maar uit hoogmoed, om dat een aanzienlijke dame in tegenwoordigheid van een man van hoogen ftaat of voor een vorst haar aangezicht ontdekt, doch niet voor ie- (*) Reize i d. bl. 323. (f) d'arvieux Reize bl. 21. shaw Reize 1 d. H. S37(_**) Reize bl. 307,  DERTIENDE BRIEF. 177 iemand van gcVkcn Haat, of die wat minder is. Integendeel zal zy zich dikwyls aan een zeer gering toeösch van haar gezin, of die buiten is vertonnen, om dat zy dusdanige lieden niet acht. C) Zodanige fluyers zyn , al vroeg in gebruik geweest, gelyk blykt uit Gen. xxiv: 65, waar toe zommige ook brengen Gen- xx: 16, indien men door 't Deksel der oogen een fluyer verftaat. Nog hebben zommige Oosterfche vrouwen in dit land een zeldzaam gebruik , dat zy om haar op te pronken, en zo zy zeggen zich voor loopende oogen te bewaren, een mengfel maken van galnooten en fpiesglas, en daar mede zwarte kringen om haare oogen maken, waar op men wil dat gezien wordt Ezech. xxm: 40, Jerem, iv: 30, en elders (f). Onder de vercieringen der Arabifcho vrouwen verdient inzonderheid onze opmerking» dat zy een ring dragen in de neus van goud, zilver of ander metaal. Met veel waarfchynlykheid hebben de geleerden aangetoond, dat men door 't Hebreeuwfche woord Nczcm zulk een neusring in den Bybel moet verftaan, gelyk Gen. xxiv: 22, Richt, vin: 24, Ezech. xvi: 12, alwaar onze overzetters, die van dit gebruik in dien tyd niet wisten, uit verlegenheid, 't zelve door voorhoofdeierfeh hebben vertaald. (§) In (*; Reize 2 d. tl. 124. Ct) Rodwolf Reize bl. 73. shaw Reize 1 d. bl. 325. (%) Zie d'ar vieux Reize mei de aanmerkingen tl 32-41. M  178 DERTIENDE BRIEF. Indien men in Palestina en andere landen van 't Oosten aanzienlyke perfoonen een bezoek geeft, zo brengt men altoos een gefchenk mede, 't zy in evenredigheid van zyn vermogen, 't zy naar maate van de waardigheid des perfoons tot wien men komt. Maundrell zegt: Het wordt hier te lande voor eene groote onbeleefdheid gehouden iemand zonder gefchenk te gaan bezoeken. De Grooten merken 't aan als eene zekere zoort van fchatting, die men aan hun groot gezag en waardigheid verfchuldigd is, ja dat men hun fatfoen krenkt en waarlyk te kort doet, in geval men deze beleefdheid vergeet. In dagelijkfche bezoekjes, zelfs onder 't gemeene volk, ziet men zelden, dat zy by elkander komen, zonder een bloem, oranjeappel, of eenig teken van eerbewys, aan den bezogten perfoon te vereeren : want de Turken onderhouden de oude gewoontens enz. (*) Hier uit kunt gy verfcheiden plaatfen van den Bybel ophelderen, als i Sam. ix: 7, Hoofdft. x: 27. 2 Chron. ix: 24. Matth. h: ii, en elders. Wanneer nu zulk eene vereering uit verfcheiden en onderfcheiden dingen bellaat, gebruikt men uit ftatie eene menigte perfoonen om zulks te brengen. D'Arvieux meldt het volgende: zo dra ik gewaarfchouwd was, dat de Emir my wilde zien, maakte ik my gereed om voor hem te verfchynen. Myne knegts en drie andere bedienden van den Turk- (*) Reize bl. 479.  DERTIENDE BR IE F. i?9 Turkfche beambten, die my wei wilden vergezellen, gingen voor uit, dragende ieder iets van 't gefchenk, dat ik hem moest aanbieden. (*) D. valle zegt aangaande den Spaanfchen gezant in zyn gehoor by den koning^van Perfie: Hy beval aan alle zyne huisgenooten, dat zy zich onder zyne liveryen gereed zouden houden , en op dat het gefchenk, dat hy aan den koning zou doen, in deze plegtigheid niet agter zou blyven, zo zonden zy hem omtrent vyf honderd wakkere Jongelingen, die uit de Stedelingen uitgekoozen waren, om 't zelve te dragen. Dit groot getal was er noodzaaklyk, om dat volgens de gewoonte van Perfie ieder ftuk van 't gefchenk, hoe klein en ligt het ook is,van een eenigmensch gedragen wordt, op dat de gift daar door te heerlyker zou fchynen. Cf) Deze gewoonte had reeds in oude tyden plaats, herinner u wat jakob deed, als hy gefchenken aan zynen broeder, ezau zond Gen. xxxn: 13—19. EnuDhad ook veel volk, 't welk zyn gefchenk aan den koning der Moabitcn bragt Richt, ni: 18. H a z a ë l bragt een gefchenk aan eliza, 't welk door veertig kemels gedragen wierd 2 Kon. vin: 9. De gewoonte om elkander te groeten, heeft ook iets byzonders in 't Oosten, eeniger mate onderfcheiden van de gebruiken hier te lande. Men gebruikt daar veel al de woorden de Heere zy met ii! of de Heere ztgene u t Rttth. 11: 4, of vrede zy (*) Reize bl. 19. CD Reize 3 d. bl. 62, M 2  i8o DERTIENDE BRIE F. zy u i Sam. xxv: 6, Luk. x: 5. Doch 't geert u nog meer byzonder zal voorkomen, te weten de geduurige herhaaling van dezelve woorden, 't geen 't groeten zeer langwylig maakt. d'Ar.vieux geeft daar een ftaaltje van op, wanneer hy namelyk door de vrouw van zekeren Frank h a s s a n begroet wierd, welke vrouw in verbeelding zynde , dat d'arvieux van haar mans verwantfchap was, zeide: goede dag neefl zyt welkom; de zegen des hemels is op ons neergedaald by uwe aankomst; hoe vaart gy al? Ik beantwoordde (zegt deze reiziger) die pligtpleging naar'slands wys; dat wil zeggen, dat wy wel tienmaal van weerszyden "t zelfde herhaalden. (*) Dus kunt gy denken, als iemand niet lang op den weg moest vertoeven en eenige haast had in zyne reize, niemand moest groeten, om zich daar door in zyne boodfchap te laaten vertragen. Hier uit kunt gy nu gemakkelyk opmaken, dat eliza aan zyn dienaar geene onbeleefdheid wilde aanpryzen, als hy GEiiAzi uitzendt tot een zaak, by welke haast was, wanneer hy tot hem zeide: gaa heetten, zo gy iemand vindt, groet hem niet; en zo iemand u groet, antwoord hem niet, 2. Kon. iv: 29. Zie ook Luk. x: 4. In de ontmoeting heeft by 't groeten niet zelden 't kusfchen plaats. Dit getuigt niebuhr, wanneer (zegt hy) bekende Arabiers in de woestyne van den berg Sinaï, of op den weg in Egypte malkander ontmoeten, ge- (*) Reize bl. 40, 41.  DERTIENDE BRIEF. 181 geven zy malkander wel zes, agt of tienmaal de hand. Elk kust zyn eigen hand en herhaalt telkens de vraag, hoe vaart gy? (*> Van 't kusfchen by de onderlinge ontmoeting vindt men in de H. Schrift dikwyls gewaagd; doch dat ik u nuleeren wil,is, dat deze pligtpleging duidelykte kennen geeft een teken van vriendfchap en hoogachting, 't welk betrekkelyk tot den Godsdienst eene onderlinge overeenftemming des harten zal aanduiden, van welke de Apostelen in hunne brieven fprceken , als zy de gelovigen vermaanen eikanderen te groeten met eenen heiligen kitsch Rom. xvi: 16, i Kor. xvi: 20, 1 Pctr. v: 14. Om welke reden de Apostel johannes wil, dat de gelovigen zulke menfehen, die een vreemde leer verkondigden niet zouden groeten, om daar door aanteduiden , dat zy geen gemeenfehap wilden hebben aan derzelver booze werken, zie zyn a 11 Gen. 45. Nu is 't ligt te denken , wanneer een koning eene bruiloft voor zyn zoon bereidt, de genodigde gasten met het van den koning ontvangen feest- of eerkleed in de bruiloftszaal moeten treden, en zulks naar 't Oostersch gebruik. Toen ik de gelykenis van den Heere ■jesus Matth. 22, aangaande den koning, die voor zyn zoon een bruiloft aanrigtte, voormaals las en ook wel over dezelve predikte, kwam de handelwys des konings met den eenen gast, dien hy evenwel vriend noemt, te hard voor. Want de bedienden moesten de lieden van den gemeenen weg, als zij die vinden konden zaamvergaderen, en in de bruiloftszaal brengen, maar hoe konden deze, zo dra, vooral daar zy arm en ellendig ware» , bruiloftskleederen krygen ? En dat niet tegenftaande handelt'de koning zo ftraf met hun als met de genen, die de gantfche bruilofts maaltyd verachten. Maar bedenkt men nu, dat de bruilofts 'gasten voor 't inkomen in de zaal, hoe ellendig zy zyn mogten, indien zy maar genodigd waren, feestkleederen ontvangen, zo had deze gast, of geen kleed ontvangen, en dan is hy onfchuldig ge .veest, en des konings dienaars hadden ftraf verdiend, of hy had het feestkleed moeten aandoen, M 5 maar  i86 DERTIENDE BRIEF. • maar niet gewild, en dan is hy by zyne armoede een zo hoogmoedig mensch geweest, dat hy zich meer op zyne bedelaars lompen, dan op 't koninglyk eerkleed verlaaten had, want anders had hy op de aanfpraak des konings niet behoeven te verftommen. By gevolg is hy even ftrafwaardig als de verachters der koninglyke bruiloft, en de moordenaars der koninglyke bedienden; maar de koning blyft de allergenadigfte en allerregtvaarftigfte Heer. Dus is de kern dezer gelykenis ligt te vinden, en de volgende gezegden worden voor eenen vlytigen Bybellezer des te rreflyker: Zach. in: 4. Jef. lxi: 10. Pf xlv: 14, 15. Openb. xix: 2. (*) Men houdt by een bezoek, of wel op 't einde van 't zelve veel van reukwerken. Della valle zegt: Tochta BEiG[zynde een edelman des konings van Perfie,] kwam my van 's konings wegen nog in dien zeiven avond bezoeken, en ik ontvong hem naar de gewoonte van 't land met een treffelyk banket, dat ik hem voorzettede. Ik befprengde zyn haair en baard met water van Naffe en deede verfcheiden reukeryen iu 't vuur werpen; (t) Maundrell beichryft dit op de volgende wys; Eindelyk komt het laatfle gerecht ten voorfcbyn, beftaande in 't berooken van de baarden der gasten. Eene plegtigheid, die op de volgende wys toegaat: (* d'Arvieux Reize in de jiantekeningeu op bl. 142—144. Zie ook th. clarjsSE Leerredenen bl. 41. (t) Reize 2 d. bl. 169.  DERTIENDE BRIEF. 187 gaat: zy hebben ten dien einde een klein zilver komfoortje met een dekfel vol gaatjes daar over op een fraai opzetje ftaan, hier in leggen zy geglomme kooien, en wat Aloë-hout daar by gedaan hebbende, fluiten zy 't dekfel toe, en aanftonds vliegt de rook met een lieflyken damp door de gemelde gaatjes heenen. Deze rook nu wordt onder ieders kin gehouden en aangemerkt als eene offerande ter eere van den baard. Deze plegtigheid (zegt hy) zal in het eerst wat belagchelyk voorkomen y maar onder de Turken wordt zy voor een teken van beleefdheid en gunst gehouden. Ja ik moet dit tot hunne verdediging zeggen, dat het oogmerk zeer goed en nuttig is: want hier door wordt op eene heufche wys van de gasten affcheid genomen, en met één te kennen gegeven, dat de meester van *t huis het één of ander te doen heeft, en dat zy zoo draa als 't hun belieft, kunnen vertrekken ; ja hoe eer 't na 't rooken der baarden gefchiedt, hoe beter ?t is. Door dit middel mag men ten allen tyde zich zonder iemand misnoegen te' geven ontdaan van alle verdrietige en langwylige bezoeken, waar door men van zyn voorgenomen werk niet alleen afgehouden, maar volgens 't algemeen gebruik in de wereld gedwongen wordt zodanig te veinzen, dat men iemand nodigt nog wat te willen blyven; niet tegenftaande men in zyn hart wel wenschte, dat hy wegens 't langduurig ophouden verre van daar was. (♦) Volgens d'arvieux heeft (*) Reize bl 470.  i88 DERTIENDE BRIEF. heeft iets dergelyks by 't gastvry onthaal onder de vrouwen plaats. Na dat de Vorstin onthaald was op koffy, tabak en forbet, en men haar welriekend water op 't aangezicht en hairen had gegooten, bewierookte men haar met Aloë-hout, hetwelk brandde in een reukvaatje, ten naastenby als een onzer wierookvaten gemaakt, hetwelk men onder den fluijer plaatfte, waar mede men opzettelyk haar hoofd had bedekt; zy ftond vervolgens op, men zettede haar weder op den kameel, en zy ging in die zelve order heen, zonder dat men haar uitgelei deed, en zonder eenige andere plegtigheid. Men doet in 't Oosten de lieden geen uitgeleide, en zy die vertrekken gaan altoos heen zonder affcheid te nemen, en zulks zegt men, om zich de fmart of 't leedwezen over de fcheiding niet aan te doen. Het tegendeel heeft plaats, wanneer men aankomt, want dan Helt men alles in 't werk om de gasten te overtuigen van 't genoegen, de vreugd, en 't vermaak, 'tgeen men vindt in hen te ontvangen. (♦) Uit deze berigten ziet gy, myn vriend, dat de Oosterlingen by hunne maaltyden en bezoeken nog zeer gezet zyn op reukwerken, volgens 't oud gebruik, dat men daarvan in de H. Schrift aantreft. Zo vinden wy Hoogl. v. 12, tyet/yl de koning aan zyne tafel is, geeft myn nardus zynen reuk. De zalving met den wekiekenden olie, die je sus meer dan eens by de maaltyd genooten heeft, was dus geene vreem- (*) Reize H. 361.  DERTIENDE BRIEF. 189 vreemde zaak, zie'Luk. vn: 37, Joh. xli: 3, Matth. xxvi: 7.- Daar ik nu bezig ben van de maaltyden te fpreken, moet ik u iets aangaande de fpyze zeggen, benevens 't gereedmaken derzelver, dit ook zal tot beter verftand van zommige Bybelplaatfen dienen. Er is hierin nog al eenig verfchil tusfchen de gewoontens der Oosterlingen en die by ons plaats hebben. Het voornaamfte voedfel 'der Arabieren (zegt d'arvieux,) is melkfpys, honing, olie, ryst en groentens, benevens osfen, fchaapen, geiten en hoendervleesch. Zy eeten drieërlei zoort van brood, 't geen zy bakken wanneer zy 't nodig hebben, om dat zy 't zonder zuurdeeg kneeden en 't flegts deugt op dien dag, op welken het gebakken is. (*) Dat men oudtyds zuurdeeg gebruikten, blykt uit de H. S. Exod. xn: 15, M- VII: 4, Matth. xni: 33, en elders; doch men leest ook dikwyls van ongezuurde en ongehevelde brooden en koeken, vooral wanneer men haast had, zie Gen. xix: 3. Ja zulke koeken wierden onder de lekkernyen gehouden en aan een koning voorgezet, 1 Sam. xxvin: 24. Mogelyk ziet hier op de Zaligmaker Luk. xi: 3, daar Hy den difcipelen leert bidden: geef ons elken dag ons brood. Deze brood-koeken waren dun en niet zwaar, men leest daarom meer dan eens van een brceking des broods ; en één perfoon had wel drie brooden tot zyn maaltyd nodig, volgens Luk. xn 5- Laat (*) Reize tl. 280.  190 DERTIENDE BRIEF. Laat ik u de drie onderfcheiden wyzen van broodbakken eens opgeven uit de rejsbefchryvingen door 't Oosten. Zy maaien eerst het koorn met eenen kleinen moolen, welke zy in hunne hutten hebben, en van welken zy gebruik maaken, als zy zich in plaatfen bevinden alwaar geen watermoolens zyn. Zy maken vuur in eene groote fteenen kruik, en als die heet is beflaan zy 't meel met water, gelyk wy doen, om een meelpap te maken, en met de holligheid des hands plakken zy dit deeg op 't buitenfte des kruiks, dit brood wordt door de hitte der kruik fchielyk gebakken, en gaar zynde, fcheidt het deeg van de kruik af. CO Gy kunt een afbeelding van zodanigen kruik zien by niebuhr befchryying yan Arabie bl. 49. Zommige denken, dat zodanige koeken en vladen bedoeld worden Leyit. 11: 4. Het tweede zoort van brood wordt onder den asch gebakken, of tusfchen twee vuuren van aangeftoken koemist, die langzaam branden en 't brood allengskens gaar bakken. Zo fchryft b'arvieux; (f) doch rouwolf geeft dit nog wat dnidelyker op. Zy maakten voor ons (zegt ny j ook goede koeken, omtrent van grootte als een tafelbord en ruim een vinger dik, zo men ze in de woestynen en zomtyds ook in de lieden pleeg op te disfchen; dezelve bakten zy op heete fteenen, (*) d'Arvieux Reize bl. 280. (t) Reize bl. 281.  DERTIENDE BRIEF. 191 nen, men keerde die zomtyds eens om, en ftreek ook ten laatften 't vuurtje met de asfche daar over, zo dat zy wel gaar bakten en goed van fmaak om te eeten waren. (*) Wy zien uit dit berigt, hoe de koeken dus gebakken, worden omgekeerd, (f) Hier op wordt gezinfpeeld Hof. vu: 8, Ephraïmis een koek, die niet is omgekeerd. Het fchuiven der asch over de koeken doet ons duidelyk den zin des Heeren begrypen jfef. xxxxiv: 20, Hy voedt zich met asfche, enz. Hier worden de zulken, die houten beelden maken en daar voor nederknielen in plaats van den waaren God te vereeren en te dienen, vergeleken by zulke onzinnige menfchen, die den broodkoek, 't regte voedfel, zouden wegwerpen, en in derzelver plaats den asch eeten, daar men dezelve mede bakt. Het bakken van brood over runderen en kemelen mist wordt ons insgelyks door de reisbefchryvers verhaald. Shaw zegt: Als er dan gekookt en gebakken moest worden, verftrekte de drek der Kemelen van eene voorige Karavaane nagelaaten, (want hout is er zeer fchaars) ons gewoonlyk tot vuurftoffe, deze toch als hy een dag of twee in de zon gelegen heeft, vat fchielyk vuur en brandt als houtskool. Hier door laat zich ophelderen Ezech. iv: 12 en 15. Daar menfchen drek en runderen mist niet behoeft belchouwd te worden als eene ftolfe, met welke 't (*) Reize bl. 194. (t) Voorrede der Reize il. xxi.  192 DERTIENDE BRIEF. 't brooddeeg moest worden vermengd, maar als de brandfroffe , over welke 't moest gebakken worden. Kier mede wilde jehova dooiden Propheet affchetfen, dat Israël hunne ipys onder de Heidenen onrein eeten zoude, raar 't 14 vers. Want naar "t getuigenis van darvieux is de drek der runderen tot 't gaarbakken van brood zo goed niet als die der kemelen: 't brood behoudt er een fmaak van en men moet er aan geWoon zyn, en goeden honger hebben om er niet vies van te wezen. (*) f Het derde zoort van brood, 'twelk 't beste en zindelykfte is, wordt gemaakt door 't heeten van een oven, of groote kruik, die halfvol is met zekere gladde keifteenties, over welke zy 't deeg doen, uitgebreid op de wyze van een koek Dk brood is blank en van een goeden reuk; maar Tt is ook alleen goed op dien dag, op welken 't is gebakken, ten zy de gerieflykheid der plaats tyd gunt om er zuurdeeg in te doen , om 't dus langer te bewaaren. Deze wyze van broodbakken is de meestgewoone in alle lieden van Paiefrina, en in alle dorpen alwaar ovens zyn. (f) De Kerkleeraar hier o nymu s die te Betlnelun: in Paleftina gewoond heeft, befchryft ons eenen Oosten'chen oven, als een rond leveren tuig, dat van buiten door 't heete vuur, welke 't van binnen van alle zyden omgeeft zwart is. (§) Zulk een oven wordt ; (*) Reize bl. 282. (t) Deszelfs Reize 11. 283. <§) Zie dit bij hak.mak. 2 d. bl. S.  DERTIENDE È R I Ë F. 193 wordt bedoeld Klaag l. v: iö, onze huid is zwart geworden ah een oven. Tot het heet maken van ovens en potten gebruikt men ftoppelen, verdorde kruiden, doornen, enz. Rouwolf getuigt; Gelyk de man aanftonds naar buiten in 't veld ging om dorre fteelen en ftruiken van kruiden, die ik dikmaal gantsch niet konde kennen, te zoeken, om daar wat over te kooken. (*) Men kan dit gebruik uit de H. S. opmerken Pf. lh: 9, Pred. vu: 6, Mal, m: 19, Matth. 111: 13, Matth. Vi: 30. Zy bakken of eeten hunne koeken met olie, die in Paleftina voortreflyk is 1 Kon. xvn: 12. Ook leest men van honingkoeken Exod. xvc 31. De boter is niet alleen minder in gebruik, maar ook zo goed niet als by ons; want dus zegt d'arvieux : Hun boter is zeldzaam goed en ruikt altoos wat naar fmeer. Zy maken die door de melk te kloppen in een morfigen lederen zak ; en wanneer zy er de boter van afgenomen hebben, dan doen zy er wederom melk by, en maken zo hunne kaas, zy is blank van een zeer flegten fmaak, zy maken geen andere. Cft) De Arabieren hebben grooten eerbied voor brood en zout, zo dat zy, een dringend verzoek willende doen, aan iemand met welken zy dit genuttigd hebben, zeggen: doe dit by 't brood en zout -t geert tusfchen ons is. Zy bedienen zich ook van die woorden, als zy iets by eede ontkennen of bevestig (ft) Reize bl. 1.93. (f) Reize bl. 290, N  ip4 DERTIENDE BRIEF. tigen. In 't Oosten is 't zout een teken vantrouw: iemands fpyze zonder zout te eeten, zegt in 't Arabisch zo veel als ontrouw worden. Het is een zinnebeeld van vriendfchap en vrede Mark. ix: 50, ,daar je sus zegt: Hebt zout in u zeivenen houdt vrede onder eikanderen. Men gebruikt in 't maken van verbonden zout, van hier dat men van een zoutverbond leest Isev. xk 13, Num. xvm: 19, 3 Chron. xm: 5. Met iemand brood te eeten is een bewys van vrede en befcherming, volgens pocock, niebuhr en andere. (*) Van hier 't houden van maaltyden by 't maak en van een verbond, men zie Gen. xxvi: 38—30. Jof. ix: 14. En men kan daar ook uit ophelderen Pf. xli: 10, Zelfs de man mynes vredes die myn brood at, heeft de verfenen tegen my grootelyks verheven. Verwonderlyk komt het ons voor dat men in de 11. S. leest, dat 't vleesch zo aanftonds na den dood van 't dier tot fpys wordt gereedgemaakt, als Gen. xvm: 7, Richt, xin: 15, j Sam. xxviii: 34. Doch dit is in 't Oosten nog gebruikelyk. (t) Dat er nog hedendaagsch vogelen en visfehen in dat land gegeten worden, is genoegzaam uit myne vorige brieven gebleken. Het eenvoudigst drinken is buiten twyfel zuiver water, waar van wy dikwyls gewaagd vinden; doch wy lezen ook in de H. Schrift van melk en wyn, (*) Harmar 2 d. bl 147. d'Arvieux bl. 194. (t) Zie d'artieüx Reize met de aantekening blm ili. 182.  DERTIENDE BRIEF. 195 wyn, Gen. xlix: 12, Richt. iv, 1 Tim. v: 23. Schoon mohammed den wyn verboden heeft, drinken de Arabiers nogthands denzelven, en wel zomtyds tot dronken wordens toe, voorgevende dat het meer een raad dan een eigenlyk bevel van hun propheet is. C*J Behalven deze hebben zy tegenwoordig nog andere dranken uit abrikoozen en druiven, insgelyks een drank van gersten water en zoethout. Inzonderheid zyn de Arabiers liefhebbers van de koffy, die zy niet alleen 's morgens by hun ontbyt, maar veelal op 't einde hunner maaltyden hebben. Zy weeten die fmaakelyker dan by ons klaar te maken, door dien zy dezelve niet in voorraad branden, noch ook fyn maaien, maar heet uit de braadpan in een vyzel ftooten, en aanftonds 't kookend water op dezelve gieten, waar door de koffy al haar kragt en geur behoudt, (f) Zy hebben nog een aangenaamen drank, forbet genaamd, die zy in bezoeken, vooral by aanzienlyken gebruiken, zy wordt uit wyndruiven en limoenen bereid. (§) De Oosterlingen doen hun wyn en water in lederen zakken. Rouwolf zegt: Hunne wynen zyn meestentyds zeer goed en lieflyk te drinken, die zy bewaaren in vlesfen en lederen zakken. (**} Dit meldt ook shaw, wy zorgden, zegthy, in de (*) d'Arvieux reize bl. 285. Cf) d'Arvieux bl. 286. (§) Reize bl. 84. (**.) In de Voorrede, U. xx. N 2  j96 DERTIENDE BRIEF. de eerfte plaats voor eene menigte geiten vellen , zynde dezelve, welke in de H. S. lederen zakken worden genaamd, welke wy met water vulden, elke vier of vyf dagen of korter, wanneer wy 't vonden. Maundrell berigt ons, dat hem een Griekfche monnik eene boksleeren zak met wyn brengt. (*) Wy vinden daar dikwyls gewag van in den Bybel, als Jof. ix: 4, 1 Sam. xvi: se», Matth. ix: 17, en elders. Op zommige plaatfen hebben de Onzen 't Hebreeuwfche woord door vies vertaald, als Richt, iv: 19, Pf. lvi: 9. In Paleftina en andere landen van 't Oosten heeft men eenige vrye herbergen, van welke de reizigers zich kunnen bedienen. Deze zyn ten eenemaal onderfcheiden van herbergen hier te lande. Zy zyn uit liefdadigheid gefticht, 't zy op 'slands gemeene kosten, of door den Vorst of ander mildadig perfoon. De reizigers knunen er een vry gebruik van maken, en zo lang blyven, als zy begeeren. In zommige krygen zy de kost en geven zomtyds een gefchenk by hun vertrek, in andere en wel de meeste moeten zy eeten en drinken mede brengen, en genieten alleenlyk huisvesting. In zommige plaatfen van 't Oosten worden zy Connak geheeten; in 't Arabisch worden zy Cdn en Menzil genaamd, en volgens 't Perfisch CdrydnSemi, 't welk gemeenlyk door ons onder de benaaming van Karavanfera voorkomt. Laat ik u 't berigt van een en ander reiziger bybrengen. (*) Reize bl. 470.  DERTIENDE BRIEF. 197 ïi'Arvieux zegt: Menzil betekent de plaats alwaar men affteigt, 't is een beneden veitrek van 't buis des Cheikhs; afgefcheiden van dat, waar in hy zelve huishcudt, indien er niet een geheel ander huis gevonden wordt, 't welk gefchikt is, om de voorbygangers te huisvesten, want in dat land is noch kroeg noch herberg. Dat vertrek is geheel ledig, men vindt er geen bed of eenig ander zoort van huisraad. Indien- de Cheikh voorzien is van tapyten, kusfens en dekens, zo laat hy er die inbrengen, anders moet de reiziger zich met zyne kleederen behelpen, indien hy niet anders by zich heeft. Ook gebeurt het volgens dien zei ven fchryver, dar de Cheikh den reizigers van eeten en ververfchingen voorzien laat. (*) Della valle zegt: Men gebruikte onze hutten niet meer, om dat men in alle verblyfplaatfen zeer goede en ruime Cdrvdn-Serdi of gemeene herbergen vindt, die de koningen of eenige andere in Perfie tot nuttigheid van 't algemeen hebben doen bouwen. Men betaalt er niets, doch men heeft er ook niet anders dan eene ledige kamer en niet meer. (f) Het verhaal van maundrell komt daar op uit: Wy namen ons verblyf in een grooten en uitnemend fchoonen Kqn* die de andere gebouwen van dat flag in alles, wat men gemeenlyk ziet, zeer veel overtrof. Deze was geftieht door den eerften Cuperü, en met zulke goede inkomen d'Arvieux bl 178—185, (|) Reize 2 d. bl. 80. N 3.  i98 DERTIENDE BRIEF. komften voorzien, dat ieder reiziger, die er vernacht, met een behoorlyke portie van brood, fop en vleesch, dat hier altyd gereed ftaat, voor de genen die 't begeeren, verzorgd wordt. (*) Shaw zegt: In deze Cans, Kanes of Karavanserais kan men zomtyds ftroo en voorraad voor zyne paarden, muilezeis ,• enz. kopen; maar in 't algemeen verfehaffen zy ons flegts eene morsfige ruimte, om in te huisvesten, in 't vierkant gebouwd, met een plein of vierkante plaats erin, om onze paarden en muilezels te plaatfen. Cf) Zulke of dergelyke herbergen heeft men te verftaan , als men in de H. Schrift van dezelve leest, gelyk Gen. xp: 17, en xuns 21. Exed. iv: 24, en elders. Er wordt op zulk eene Karavan-Sera gedoeld Jerem. lx; 2, Och dat ik in dc woestyne eene herberg der wandelaars had. Door de veelheid van volk kan men zomtyds geen plaats in dezelve krygen, dit was 't geval van josepii en maria Luk. 11: 7, 't welk della valle ook eens by ondervinding had. (§) En fchoon men veelal niets betaalt, of flegts eenen fteekpenning aan den opziener geeft, verhaalt nogthands niebuhr, dat men in Arabie, van alles betaalen moet. Mogelyk zyn er oudtyds zulke in Paleftina geweest, zie Luk. x: 34, 35. Men reist door dit land doorgaands in groote ge- (*) Reize bl. 460. (|) In de Voorrede bl. xvm en xxiv. (§) Reize 2 deel bl. 78.  DERTIENDE BRIEF. 199 gezelfchappen .Karavanen genoemd, wegens deroveryen der rondzwervende Arabieren. Laat ons bier over shaw booren: In H Heilig Land en op de landengte tusfchen Egypte en de Roode Zee, kunnen onze leidslieden niet te veel in getal zyn, wyl zomtyds geheele Hammen van Arabieren van vyftig tot honderd toe op roof uitgaan. Dit immers was 't geval van onze Karavaan, die in 't jaar 1722 van Rama naar Jerufalem trok, wanneer drie of vier honderd Spahi's en vier vaandels Turksch voetvolk met den Mofellim of Generaal aan hun hoofd niet bekwaam waren, of ten minften geen moeds genoeg hadden, om ons voor de herhaalde beledigingen, roveryen en wreedheden der Arabieren te belchermen. (*) Jk moet u ook cenig berigt geven van hunne huwelyken, daaromtrent heeft ook iets zonderlings plaats. Jongelingen hebben weinig gelegenheid om jonge dochters te zien, nadien zy meest gefluiérd zyn. Hy krygt dikwyls genegenheid wegens haar ftem en houding, of zoekt gelegenheid om haar door de reeten van een tent, of naby fonteinen te zien, wanneer zy uitgaan om water te putten, en aldaar tot de medgezellinnen met een ontbloot aangezicht fpreken. Zo kreeg oudtyds simson een vrouwe lief aan xle beeke Zo Richt, xvi: 5. Het huwelyk wordt veelal door de ouders bewerkt. Zo deed hagar omtrent haa- (_*) In de Voorrede bl. xix. - N 4  900 DERTIENDE BRIEF. haaren zoon ismaêl Gen. xxi: ai, en de ouders van simson Richt, xiv: 2. Niebuhr zegt: Men befchuldigt in Europa de Mohammedaanfche vaders wel, dat zy hunne dochters verkopen, doch dit gefchiedt by verftandigen al zo min als by ons. De Mohammedaan geeft zekerlyk zyn dochter liever aan een aanzienlyk en ryk man, dan aan eenen geringen; hy krygt dan meer geld. Kan hy 't echter eenigzins ontbeeren, dan geeft hy zyne dochter een goed uitzet, en dit is haar eigendom. Zeer dikwyls geeft een ryk man zyne dochter aan een armen. Ja hy fchenkt dezen zelfs eene zom, op dat hy zyne bruid, 't in de huwelykfche voorwaarde intree geld in tegenwoordigheid van den Kadi, en andere getuigen zou kunnen betaalen; en zulk een moet het zich dan gemeenlyk gevallen laaten, zyne vrouw, in geval hy haar zou willen verftooten , eene zo groote zomme uit te keeren, dat zy verzekerd is, dat hy aan geene verandering zal denken. (*) Bruidegom en bruid worden op den dag,hunner huwelyks vereeniging dikwyls van kleederen verwisfeld. De bruidegom, zegt russel, is met een pragtig kleed opgefchikt, en by zyn inkomst met den Bisfchop wordt hy ter flinkerhand van de bruid met zyn fpeelknegt geplaatst. Na een kort gebed gedaan te hebben, zet de Bisfchop eerst op des bruidegoms hoofd eene kroon, wordende da bruid f|) Befchryving van Ar.abh, bl. 71.  DERTIENDE BRIEF. 201 bruid nevens haar fpeelknegt en fpeelraeisje op eene diergelyke manier gekroond. (♦) Van eene krooning op den bruilofts dag wordt gefproken Hoogl- in: 11. Alle de bloedverwanten woonen de bruiloft by, uitgezonderd de vader van de jonge dochter, die nog denzei ven avond 't huis verlaat, uit hoofde van eene zonderlinge nauwgezetheid, dewelke hem niet toelaat in zyn huis te zyn, terwyl men zyne dochter by eenen man legt. De vaders maken hier een punt van eer af. Men trouwt in 't Oosten zeer jong. Russel zegt, 't grootile gedeelte der vrouwlieden trouwt tusfchen de 14 en 18 jaaren en dikwyls vroeger, (f) Niebuhr zegt het volgende: Ik hoorde ook in Perfie van eene dertienjaarige moeder. Men trcuwt, zegt hy, de meisjes in deze gewesten zomtyds in haar negende jaar uit; ik heb zelve iemand gekend, wiens vrouw by de voltrekking van haar huwelyk niet ouder dan tien jaaren was. CD Dit is fterk; doch nog wonderlyker is 't geen pt nieuw land in leven predikant in 'sHage verhaalt, dat de zuster van den beroemden natuurkenner homberg, geboren te Batavia, getrouwd is op haar agtfte jaar, en moeder was op haar negende jaar. (**) De (*) Russel l/efchryv. van Aleppo, bl. 147. CtJ Russel bl. 92. (%) Befchryv. van Arabie, bl. 68. (**) Letterverlusting, 3 deel* N5  &02 DERTIENDE BRIEF. De vrouwen zyn geenzins ledig, zy hebben volgens d'arvieux 't beduur over de huishouding, de bezorging van de keuken, fpinnen wol tot Aba's, maken van geitenhair een weeffei tot tenten, fcheeren 't vee, enz. Niebuhr zegt: onze Scheich van Bent Salid had twee vrouwen, van welke de eene woonde, daar wy onze tenten hadden opgedagen. Deze moest agt geven op de lieden, welke 't vee hoedden. De tweede woonde aan eenen anderen oord, en hield 5t gezicht over eenen dadelboomgaard. (*) Zoortgelyke bezigheden vinden wy ook in de H. Schrift aan 't vrouwlyk gedacht toegekend, als 't gereedmaken van fpys Gen, xvm: 6. Het fpinnen Spr. xxxi: 13. Het wee ven Spr. xxxi: 34. Het hoeden van vee Gen. xxix: 9, Hoogl. 1: 8. Het nazien van hoven en boomgaarden Hoogl. 1: 6. In 't Oosten is de flavenhandel nog in zwang, welke men op de markt koopt. Rouwolf fpreekt daar van , zynde in Aleppo. Hier (zegt hy) zyn. ook de markten van daven en davinnen, alwaar ]ongen en ouden te koop daan, die veel of weinig gelden, naar dat zy oud of jong, fterk of zwak, fchoon of leelyk zyn. Als de Turken eenige overwinning of roof verkrygen, zyn daar de menfchenhandelaars of zielverkoopers terftond by, die met de arme gevangenen grooten handel dryveh; deze kopen ze eerst van de foldaaten, knevelen ze dan, (als zy voor den Sultan eerst den (*) Befchr. van Ara He bl. 232.  DERTIENDE BRIEF. «03 den tienden naar zyn welgevallen hebben gegeven,) by koppels aan eenige ketenen te zarnen, en dryven ze dan met hoopen, als vee, voor zich heen naar de voornaamfte kooplieden, om ze aan anderen weder tot hun voordeel te verkopen. Daar worden weeklyksch in hunne Batzaaren of koophuizen gings en herwaards de gevangenen van veelerlei natten gevonden, als Christenen, Mooren, Arabiers, Indianen, Abysfiniers, waaronder ouden en jongen, mans- en vrouwsperfoonen, blanken^ en zwarten : aldaar komen dan de kopers, die hen betasten en bevoelen; aan dezen wordt dan toegelaten, om die arme menfchen naakt aan hun lichaam, even gelyk het vee, te bezichtigen, alle hunne ledematen te betasten, cf er ergens eenig gebrek mogte wezen; behaagt hun de koopmanfchap, dan gaat de koop door. Zy laaten ze ook zomwyl by elkander komen, en zo zy kinderen tcelen, zo zyn die mede als hunne' ouders den heer toebehoorende. (') Van dit koopen van •flavcn vinden wy ook als eene zeer oude gewoonte in de H. Schrift gewag gemaakt, als Gen. xvn: 12; 37: 36; Matih. 18: 25, en elders. En dewyl men die menfchen niet dan met veel geld kan vrymaken uit hunne flaverny, zo wordt devrymaking van 'slleeren volk uit hunnen ellendigen ftaat door de zonde daar by vergeleken, zo als christus die door zyn lyden en dood verlost heeft, 1 Kor. vi: 20, 1 Petr. 1: i3, 19. Met (*) Reize bl. 83 en 329. S andys Reize bl.65, en anderen.  304 DERTIENDE BRIEF. Met betrekking tot de kinderen, die vry geboorenen, byzonder de Kabylers en Arabiers krygen, kan nog aangemerkt worden, dat alle zodanige Oosterlingen, die in Hammen verdeeld zyn, hun ftamnaam voeren met voorzetting van 't woord Bent Weiled, 't geen Zoonen of Kinderen betekent, b. v. Bent rashid, betekent Zoonen van k.ashid, Weiled hal fa wil zeggen Zoonen van halfa. (*) Deze gewoonte is zeer oud, hoe dikwerf lezen wy in den Bybel van kinderen isr aëls, kinderen ephraims, kinderen benjamins, enz. Wy zouden naar ons landsgebruikzeggen Israëliten, Ephraïmiten, enz. Sandys gewag makende van de gewoontens der Turken in het Oosten, zegt: „ dat er moeders waren, die haare kinderen, niet gelyk wy op den arm droegen, maar krqisfelings op de fchouderen (j) Dit gebruik kan tot opheldering, dienen van Jef. xlix: 22, uwe dogtsrs zullen op de fchouder gedragen worden. Ik zal dezen brief fluiten, die ook reeds lang genoeg wordt, met de graflieden, het begraven, en beweenen der dooden. De graven in het Oosten zyn onderfcheiden van de onze. Men begraaft veelal de dooden buiten de ftad, of het dorp, op een veld, akker of in qen hof. Die wat aanzienlyk zyn, zyn uit een rots (*) Shaw Reize 1 d. bl. 12, en in de voorrede bl. xvn. (t) Reize bl. 65.  DERTIENDE BRIEF, üö$ rots gehouwen, of van fteenen opgemetfeld, een weinig beneden den grond, alwaar men bukkende door zekere opening kan ingaan, welke de mond des giafs-wordt genaamd, die met een deur geilooten wordt, of voor welke zekere graffteen gewenteld wordt. Binr.enwaards ziet men het graf verdeeld in eenige vakken, elk vak gefchikt voor een byzonder lyk, het welk in die graffpelonk wordt bygezet. Gy kunt van die graflieden by de bruin, maundrel, pococke en andere verfcheiden prentverbeeldingen zien. Onder de Jooden had men het gebruik, dat men de graffteden met kalk wit maakte, op dat zy kenbaar zouden zyn, en niemand onverhoeds zich zou ontreinigen. Hoe eigenaartig vergelykt j e s u s de geveinsde Pharifcën by zulke graven Matth. xxm: 37. Het doode lichaam, het welk men begraven zal, wordt met water gewasfchen, gelyk men ook vindt Hand. ix: 37. Men zwagtelt het in linnen doeken, by welke men zomtyds ook fpeceryen doet.' Dit inwinden wordt niet altoos zo gedaan als by dë Egyptenaars, dat handen en voeten zamengebonden zyn. Sandys maakt gewag van de voeten in 't geheel niet te binden (*), en zulk een denkbeeld moeten wy ons maken van lazarus Joh. xi: 44. daar wy wel lezen, dat hy gebonden was aan handen en voeten, dat is, handen en voeten omzwagteld, elk op zich zelve, en niet \ (*) Reizs hl, 66.  2o6 DERTIENDE BRIEF. niet aan het lichaam, of by elkander vastgebonden, want anders kon hy 't graf niet uitgaan, gelyk wy van hem lezen. Na de begravenis gaat men nog de graflieden bezoeken, om daar den dooden te beweenen; doch dit gefchiedt meest door vrouwen, en duurt wel eens langen tyd. (f) Dit ook was reeds van ouds in gebruik Joh. tb 31. Zie daar, myn Vriend ! in een reeks van Brieven u Palefliria befchreven; en dus meen ik aan uw vriendelyk verzoek voldaan te hebben. Lees dezelve met genoegen, dan zal ik myne moeite niet beklagen. Vaar welj (*) Rouwen? bl. 342.