GESCHIEDKUNDIGE VERHANDELING OVER DEN TRAPSWIJZEN VOORTGANG DER GODLIJKE OPENBAARINGEN. NEVENS EEN AANHANGSEL VAN aanmerkingen op lessings geschrift, getijteld: de opvoeding van het menschengeslacht. DOOR JOHAN GEORG ROSENMULLER. Vertaald uit het Hoogduitsch. Naar de tweede Uitgave, MET |5ÏJGEVOEGDE AANTEKENINGEN. * ' Te HAARLEM; B ij C, PLAAT, mdccxcii,   VOORBERICHT, VAN DEN VERTAALER. Het werk, dat wij den Nederlandfbhen waarheidvriend hier in onze taal aanbieden , is gefchreeven door den HeerejoHAN geoRg rosenmuller, gewoonen Hoogleeraar aan de Hoogefchool te Leipsig, een' man van groote verdiensten, en door zijne fchriftcn niet alleen m Duitschland, maar ook roede onder ons met lol bekend. Bezadigde Godgeleerdheid, voorzicht! ge Oordeelkunde en degelijke Godsvrucht, hebben 's Mans pen in dit gefchrift beituurd. Ik vond het met anderen van eene uitneemende waarde, en  tl VOORBERICHT van en mij even diesvvege dra aangemoedigd, om het zelve in onze fpraak overtezettert, en uitte- geeven. Goede waar prijst zich zelve aan ; ik zal dierhalve over de lofwaardigheid van dit werk niet verder uitwijden. Gij zult bl. 352 in hetAanhangfel een Bijvoeg* fel van mij vinden, dat tegen de wufte en onberaaden denkwijze. van lessing, over 'sHeilands wonderwerken en opftanding, is ingericht. Ik heb door het zelve te fchrijven , den Heer rosenmuller gcenzins verbeteren willen, maar gemeend, dat de daar beftreeden- dwaaling wel eene opzetlijke, doch korte, wederlegging verdiende, waar bij dezelve inhaaren verderflijken aart en fchadelijke gevolgen, wat nader bij het licht befchouwd werd, en de tegenredenen wat meer uit eikanderen gezet waaren, dan volgens het doel van onzen Schrijver gefchieden kon in Zijne daar voorftaande afdeeling; te meer waare dit, mijns oordeels, noodig, naar maate deeze dwaa-  '.den VERTAALER. m awaaling'van lieverlee fteeds grooter bijval onder ©ns fchijnc te vinden, en uit Duitschland tot ons overgeplant, zo tierig groeit, zelfs infchriften, waarin men dezelve anders heel niet zoeken zou- <ïe. Voor weinige wecken las ik in eene wel gefchreeven Roman, richard flemming, of de deugdzaame Staatsdienaar, uit het hoogduitsch vertaald, i, bi. 54 en 55, daar het Godsdienstig karakter diens braaven Patriots getekend wordt, deeze woorden: „ Met verrukking fprak „ hij (klemming) van den Stichter des kris?> tendoms, zonder juist al het wonderbaare te „ gelooven, dat van zijne daaden en lotgevallen :,, verhaald wordt. Dit befchomvde hij als wel„ meenende gezegden der Leerlingen, die in de -„ eerfte tijden van veel nut en misfchien nood>, zaaklijk konden geweest zijn , als waarover „ men, na vérloop van eenige duizend jaaren, „ niet eensregt oordeelen kon, die echter thands „ het kristendom meer nadeel dan voordeel toej, bragten." —- Hoe zeer wordt niet iet fraai- je  jv VOORBERICHT vam je en fchoone van deeze Roman door zulk eene ftoute en ergerlijke fchildering, van het 'karakter eens kristen ftaatsmans, ontluisterd en verleelijkt 1 welke Godöntheerlijkende en ziel vergiftigende uitwerkfels moet zulk iets hebben, in de onge* Vormdö harten van wankelmoedige jeugdelingen, die nog weinig gevestigde Godsdienstkunde bezitten! -r> Wel te regt mag de Heer ockerse in zijn ontwerp tot eene algemeene karakterkunde >, t. bl. o's, fchrijven; „ dat in de meeste Romans „ eene geringe, en dan nog veelal eene bcfpot„ lijke, vertaoning van den Godsdienst gevonden „ wordt, terwijl men de deugd, die zijne docb„ ter is, ernflig Ichijnt te prediken." Onzs rosenmuller betreurt elders met hartlijke? weedom de tegenwoordige tijden, ook in die opzicht, dat veelen, onder de belijders derEvange,? lieleer, onzen besten Zaligmaaker den laakbaarea lak eener vroome bedriegen je, met fnoode vcrmetelheid, durven aanwrijven, en noemt dezulken ronduit bij hunnen regten naam; Godsdienstver- woes«!  den VERT AALER, v Vvoesters, die het kristcndom belngchelijk zoeken te maaken (*); en wij bedroeven ons hierover met hem. God gceve toch, dat>het zaad (leezer dwaaling, 't welk zo ruimerhand allcrwege Wordt uitgcftrooid , in zijne uitfpruiting verflikt Worde, en het reeds aangegroeide dra verflervej «— Hij geeve tot zulke en meer andere heilzaa» me einden fchijnfel op alles, wat ter verdeediging cn handhaaving van den zuiveren Godsdienst gei fchrceven wordt! — Hij gebiede ook gunffiglijk eene veelvermoogenden zegen over dit gefchrift \ Gefchreeven den |8 van Wijnmaand 17^2, de vertaaler. VOOR. (*) Vide ejus Orationem inaugur. lips- Hab. 17% ff, de eo, quod justum est in Theologie reformandae fludio , •jiiam annexuit ad calcem -libri, ab illo confcriptj de Chvht. Theel. origine. \ag. 134,  VOORREDE VAN DEN S C ij R IJ V E R, leerhandelingen van zulken aart, als deezt is, zullen alleen den geenen overtollig voorkomen, die 0f uit gebrek van waarheidkunde noz immer door geene twijfelingen ontrust zijn geworden, of in den waan zijn, dat zij kracht genoeg hebben, om diergelijke twijfelingen, welken met zelden een gemoedlijk en verftandiglijk denkenden kristen in een doolhof van verwarringen brengen, zeiven uit den weg te fchuiven. Deezen moogen dit gefchrift weder neêrleggen, zodra zij den tijtelgeleezen hebben. Maar ik  VOORREDE van den SCHRIJVER, vii ik ben verzekerd, dat ik veele medebroeders hebben zal, die even die zelfde onrust gevoelen, welke ik dikwerf heb moeten ontwaar en, wanneer mij deeze volgende gedachten invielen: Waarom fchenkt God de gave der Openbaaring, welke toch alle menfchen zo zeèr noodig hebben, niet aan alle volken zonder onderfcheid? Waarom heeft Hij bijgeloof en afgoderij zo zeer den geweldigen meester laat en fpeelen, zonder krachtiger fchikkingen ter beteugeling van dezelvets te maaken ? Waarom moesten er eerst vierduizend jaaren in de ruimte des tijds verhopen t eer de Zon der gerechtigheid over de wereld opgaan , en het menschdom verlichten mogt ? Waarom leeven er nog heden ten dage zo veels volken in de plompjle domheid en botfte onweetendheid, zonder waare kennisfe van God en hunne duure verpligtingen? Daar ik meenigwerf mij moeite gefchaft heb, om deeze yraagen naar eisch te beandwoorden, ten  Vm VOORREDE va» den SCHRIJVER; ten einde mijn hart op eene voldaadige wijzege* rust gefield wierd, vormde ik eindelijk het ontwerp , waar naar deeze tegenwoordige Verhan* deling is uitgewerkt. De gedachten, welken tk in dezelve openlijk voorgedraagen heb, bemoedigen en vertroosten mijn hart. Hoe gelukkig zoude ik mij achten, wanneer dit Schrift ook zulk een heilzaam nut bij eenige anderen bevorderde! De Heer legge zelf zijnen hemelfchen Zegen op deezen arbeid, en laat dezelve flrekken tot verheerlijking van Zijnen grooten naam, om Zijns Zoons je sus wil.' DE SCHRIJVER. VER-  Verhandeling Over den trapswijzen voortgang dik GOD L IJ K E openbaaringen INLEIDING; t; Daar God een Weezen is, 't welk dé gröötftè volkomenheden bezie, en 'c welk reeds van eeuwigheid de bron van zijn hoogst vergenoegen, van zijne hoogste te vreedeheid cn gelukzaligheid bij zich zelf vond; kan men zich gemak lijk voordellen, dat Hij de Algenoegzaame zou gebleeven zijn, al waare het, dat Hij nimmer eene wereld gefchaapen had. Dan hij heeft echter eene Wereld gefchaapen. En nu moogen wij vraagen ; welk was toch wel zijn hoofdA oog-  * Over denTr.apsw'ijzen Voort gang oogmerk bij de fchcpping derzelve? Zo als hei mij voorkomt, is een eindige Geest, die den ganfchen Zamenhang van al het Schcpfelendom .niet óverzichtigen kan, niet in ftaat, om het hoofdoogmerk, 't welk den Almagtigen tot het vormen en in fland brengen van een zo buitengewoon werk bewoogen heeft, juist te bepaa3en. Veclligt heeft Hij bij deezen Scheppingarbeiö veelc hoofdoogmerken, en behalven deezen ook nog eene meenigte van bijoogmerken gehad. Hoe het ook zij, daar men toch uit de befchouwing der Schepfelen gemaklijk kan afneemen, dat Hij bij het voortbrengen derzelven voor het redenmagtig Schcpfelendom op eene zeer uitneemende en bezondere wijze gezorgd beeft, en daar deeze redenlijke weezens ook geheel alleen bevoegd en bekwaam zijn, om zijne werken te erkennen, te bewonderen, en Hem als den Schepper van al het gefchaapen te verheerlijken, kan en mag men met recht zeggen , dat zijne Eer een van de hoofdoogmerken bij dé fchepping der Wereld geweest zij, wanneer men hier toe tevens niet alleen zijne grootheid, maar ook zijne goedheid rekent. God is niet gelijk een' Koristerjaar, die alleen daarom een Konstftuk vervaardigt, om daar door zijne bekwaamheid te toonen, en de bewondering van anderen wech tc draagen. Hij is in zich zeiven zo  der G.odlijks Openbaarlngeft% .3 volkomen, zo te vrcede, dat Hij den flaauwen lof van eindige Schepfden ter rijzing zijner gelukzaligheid niet noodig heef:; zijn geluk tock •is volmaakt en voor geene verhooging vatbaar. Wanneer men dierhalve zegt, dat de Eer van God een van de hoofdoogmerken geweest zij, waarom Hij deeze Wereld gefchaapen en in den ftand van werkzaamheid gebragt heeft, wil men daar mede beweeren, dat. Hij de verheerlijking zijner volkomenheden, en den waar en wejftancl zijner redenlijke Schepfelen daar bij xoornaamlijk bedoeld en in het oog gehad hebbc (*). . - ■ II. Daar God wijders, wegens zijne onbegrensde Alweetendheid en eindelooze Wijsheid, onder alle moo2;lijke zamenhangfels der dingen, welken zijn onbeperkt en alies 'doordenkend verftaneï zich voorllelde, eer Hij nog iets in weezen ert in werking bragc, .noodzaaklijk de besten uitkiezen moest, indien Hij zijnen Godlijken eigen-* fchap- (*) Men Iceze het gefchrift vr.n den Ilecre s a m' : rei ma rus von den vörneh/nflen tValirnefteh Oir inatürlichen Religion, S. 157. fg. der Neuesten Ausga^ ben voh 1781. (welk gcfchrilt wij ook in 'i Nederd: toebbctu} A 2  4 'Óver den Trapswijzen Voortgang fchappen niet wederftreeven, en in zijne handelingen tegen dezelvén niet ihloopen wilde, kan men ligtlijk en zonder verder bedenking hier uit afneemen, dat Hij deeze Wereld niet gefchaapen zoude hebben , zo Hij vooruit had gezien, dat zijne oogmerken of geheel niet, of altoos maar op eene zeer onvolkomen wijze bereikt zouden worden. Neen, deeze wijze oogmerken zullen zeer zeker niet verijdeld worden, en Hij, daar toch zijn verftand onberekenbaar groot is, kan dezelvtn langs duizend wegen bereiken, welken ons onbekend zijn ^ en van welke bereiking wij niet eens zelfs het minste ontdekken. Immers onze Aarde is niet de eenige woonftede van redenlijke Schepfelen, die ter •vervulling van deeze oogmerken gefchikt zijn. Onze Aarde verliest haare grootte , en worde eene kleine flip, wanneer wij het wijsgeerig oog ilaan over den maatloozen, heerlijken, omvang van al het Gefchaapendom. Onze Aarde is Hechts een van de zes hoofdtrawanten onzer Zon. Hoe veele Planeeten , die onze Aarde gelijk zijn, zullen nog wel in het Scheppingruim omrollen, indien alle overige vaste Sterren ook Zonnen zijn, gelijk onze Zon, van welken ieder misfchien even zo veele donkere Ligchaamcii verlicht, als zij verlicht! Zouden dan die ontelbaar veele klooten, die even zo groot, en misfehien nog  der Godlijke Openiaaringetj. nog groorcr zijn, dan onze Aardkloot, geen recht hebben, om redenlijkc Schepfelen te herbergen? Onmooglijk toch kan het met de onbedrieglijke wijsheid des Scheppers, die niets zonder gewigtige bedoelingen doet, niets te vergeefs heeft gefchaapen, overëengebragt worden, te denken en te gelooven, dat alle deeze Zonnen en donkere Wereldligchaamen alleen daar toe gefchaapen zouden zijn , dat de Inwooners van eenen kleinen Aardbol , die bij de overzicht van het gansch ongemeeten fcheppingwerk bijkans als eene flip verdwijnt, dezelven meenigmaal aanfchouwen, en hunne oogen in deeze natuurbefchouwingen verlustigen konden. Is het mooglijk geweest, dat de Alwijze Bouwmeester van dit heerlijk Heelal zulke verbaazende bevvoonbaare bollen in het luchtruim konde ophangen, en dezelven van redenlijke Schepfelen ledig laaten blijven? Neen: Zij zijn buiten allen twijfel gevuld met millioenen van redenlijke inwooners, die gefchaapen en gefchikt zijn, om hunnen Schepper te erkennen, zijne werken tebewonderen, en door eenen Hem verheerlijkenden Godsdienst gelukkig te worden. En onder deeze redenlijke weezens kunnen gedeeltelijk nog veel edeler Schepfelen zijn, dan wij zijn. Gedeeltelijk ook kunnen zij veel geringer zijn, dan wij zijn, en welligt zijn wij nog niet de laagfte A 3 Klas»  f Over den Trapswijzen Voortgang Klasfe van Geesten. Hoe heerlijk en bewonderenswaardig wordt niet de ganfche omvang van het Godsrijk, indien wij hetzelve uit dit oogpunt befchouwcn! hoe veele duizend milliöenen van edele Godsdienaars zullen niet in deeze ons onbekende Landen woonen! Welke ontelbaare Schaaren van gelukzalige Geesten zullen niet de uitvloeifels der oneindige Goedheid eens liefderijken Scheppers ontwaaren! ! III. Men zou dus kunnen denken, dat, daar pnze. Aarde zo klein is, dat men haar, indien men ze met het geheelül vergelijkt, bijkans niet anders, dan als een kleine iiip , befchouwcn moet, — er over het geheel juist niet veel verlooren zoude zijn, al waare het, dat de inwooners dcrzclve niets met al ter vervulling' van betgroote oogmerk der Schepping' bijdroegen, daar toch de Burgers vaa het gcheele Godsrijk buitendien een zo verbaazend groot aantal uitmaaken. Dan men behoeft Hechts maar het menschdom met betrekking' op zijne vermoogens en bekwaamheden, waardoor hetzelve zich van andere leeyende Schepfelen des Aardbodems onderfcheidt, ;e befchouwcn, en men zal zonder moeite kunnen inzien, dat ook de mensch beflemd is, om het éi 
u $3 XVII. Dit waaren dierhalve, zo veel wij uit de korte narigten der Schrift befluiten kunnen, de voornaamfte Hukken van den alöudften Godsdienst: en daar het menschlijk gedacht nog in geene talrijke takken uitgebreid waare, is het gemaklijk te begrijpen, dat deeze Godsdienst algemeen, en nog onder geene verfchillende Sekten verdeeld geweest zij. Deeze Godsdienst drong op de verëering van den eenigen waaren God aan; waarin zij zich vooral zullen geoefend hebben, als zij op den zevenden dag zich bij eikanderen verzameld hadden, welken dag God teriïond na de Schepping geheiligd en van andere dagen afgezonderd had, gen: II. 3. Want fchoon eenige Geleerden getwijfeld hebben, of de Sabbath reeds voor de tijden van moses wel gevierd is geworden, laaten zich echter de tegen de gewoone gedachte opgeworpen twijfelingen gemaklijk van de baan fchuiven Ook behooren de volgende geloofspunten onwederfpreeklijk tot deezen oudwereldfchen Godsdienst: ■ God is wel even zo rechtvaardig en heilig als Hij genadig is (§ XIV. XV.} maar Hij (*) Men zie de geleerde aanmerkingen van den Ileexe d. ijat he ter deeze plaatze. D 3  154 Over den Trapswijzen Voor:gang. Hij vergeeft ook als een Vader; (§ XV.) — men moet Hem voor zijne weldaaden dankbaar zijn; (§ XVI) — maar men moet hem ook met eene opregte gehoorzaamheid dienen, en tot dat einde het meesterfchap over zijne ongeregelde hartstogten hebben, wijl men niet anders, dan bij de bemoediging van een goed geweeten, zijn hoofd vrolijk tot God verheffen kan, gen: IV: •<5, 7. Hier bij moet ook van tijd tot tijd de Leer van een ander leeven na den dood gekomen zijn. Want men verklaare ook de geschiedenis van henoch, zo als men wil, er fchijnt toch immer uit té volgen , dat men in de 'toenmaalige tijden zijne vroegtijdige wechnee•ming (*) als een Bewijs, dat dc Godlijke voorzienigheid een waakend oog op de deugdzaamen geflaagen houdt, aangezien, en bij gevolg ook . (*) In het oorfpronglijke ftaat feinen. frühzeitigen Tod, zijnen vroegtijdiger! Dood: Dan, daar het fchijnt, dat de Heêr rosen muller de verklaaring van 11 e n o o li s gefchiedenisfe niet aanroeren , en zich "over het verfcb.il ten aanzien van hknochs uiteinde niet inlsrten wil, komt het, onzes "dnnkens, met •het -ganfche redeverband best overeen, dat wij van het oorfpronglijke hier eenigszins afwijken , en in het boyengefchreeven een ander woord invlijeu, dat ook -het verfchil onbeüist laat. i De VERTAALER,  der Godlijke Openbaringen. ook geloofd heeft, dac deeze vroome Godsvriend na zijnen heengang van deeze aarde in eenen gelukkiger ftand verplaatst waare geworden. — Het geloof aan alle die waarheden nam Adam waarfchijnlijk reeds met zich uit de Wereld, na dathij zijn talrijk gezin ook deeze Godsdienstleer hadingefcherpt. En even dit fchijnt ook de gewoonte ingevoerd te hebben, dat het hoofd des gezins altijd het ambt van Priester waarnam. Zo meenigwerf, inzonderheid Hij, als de eerfte Stamvader, zich met de zijnen ter offerhandeling' vooral op den zevenden dag van ieder week verzamelde, zal Hij niet nagelaaten hebben, hun de merkwaardige gefchiedenis zijner eerfte intreede in de wereld, de Godlijke verfchijningen en bevelen, en zijne daarop gevolgde treurige verandering in zijne nog zeer becldenrijke fpraak, met leevendige verwen aftemaalen, en het gevoel eener eerbiedige Godsvreeze jegens het hoogfte Weezen in hunne harten warm te hou» den. Jerusalem, die deeze aanmerking maakt, vermoedt in 't bezondere, dat de eerfte hoofdftukken van Gene/is oorfpronglijk een oud, lang voor moses vervaardigd, leergedicht geweest zijn, waarvan zich de menfchen in hunne Godsdienstige verzamelingen bediend hebben, na dat zij van tijd tot tijd de ongemakken des leevens bij den Landbouw (Hoofdfl. V. 2,y.) en tevens D 4 de  50«f üfe/? Trapswijzen Poortgang de treurige uitwerkfels hunner ongeregelde er» ceugellooze hartstogten, waar van kaïn reeds zo vroeg het fchrikwekkendfïe voorbeeld gegeeven had, begonnen te gevoelen, om zich hier door tot de vermijding' der Zonde, als de oorzaak van alle onheil, emfh'g op te wakkeren, en vooral die groote waarheid diep in hunne harten te prenten, dat God niet alleen de Schepper , maar ook de heilige Alomtegenwoordige Regeerer der wereld waare, onder wiens opzicht en heerfchappije de menfchen beftendig voorts leefden, XVIII, Maar deeze Godsdienst raakte heel fpoedig in een zeer groot verval. De waare Godsvrienden, die het er op gezet hadden, om den Heer met een opregt hart te dienen, werden altoos met den tijd fteeds weiniger. Toen het getal der menfchen aangroeide, verdeelden zij zich in twee hoopen, in kinderen van God, en in kinderen der menfchen, en de menigte der laatften werd eindelijk z:o groot, hunne boosheid won zo veel velds, dat er niet meer , dan flechts een enkel gezin waardig geacht wierd , om het vreezelijk oordeel te ontgaan, met het welk God den Zon-. 4aaren in zijnen toorn gedreigd had. Het is vaar-i  der Godlijke Openbaarinqcn. 57 waarfchijnlijk, dat dc meestcn tot het fchandclijkde euvel van ongodisterije vervallen waaren, en dien God verloogchenden, wiens dienst hun een kst was. Zij aten, zij dronken, zij huwlijkten en gaven ten huwlijk, zij dobberden ruimfchootig in den vuilen droom van wellust en weelde \ cn eene losfe handvol ijdele wereldvreugde was hun hoogde goed. Zij vonden dies te meer voedfel voor hunne ligtzinnige uïtfpoorigheden, naardien de aardbodem volgens alle waarfchijnlijkhcid veel vruchtbaarër voor den Zondvloed was, dan na denzclvcn, zo dat de ongemakken deezes leevens, welken toch door zuuren en moeilijken arbeid vermeerderd worden, hen noodzaaklijk minder drukken en afmatten moesten. Deeze gedachte is zelfs in de Schrift oogenfchijnlijk gegrond. Onze Heiland verzekert, dat de tijden even voor den jongden dag eene groote gelijkheid zullen hebben met de tijden voor den Zondvloed. Matt. XXIV, 37,— 39. Maar welk gevreesd kwaad zal dan voor het einde der dagen onder het menschdom op deeze waereld inbrecken, en den geweldigen meester fpeelen? Het Bijgeloof of het Ongeloof? zonder twijfel liet laatfte. „ Wanneer de Zoon „ des menfchen zal komen , zal Hij dan wel „ geloof vinden op de aarde?" Luk. XVIII, Hier toe behoort ook 2 Petr. III, 3, en P 5 volg,  58 Over den Trapswijzen Voortgang volg. Men verftaa zelfs deeze en diergelijke plaatfen van de toekomst van Chr.istus ten bezonderen oordeel over de Jooden, onder de gemaakte vergelijking ligt toch altoos die waarheid, dat Ongeloof en Godverzaaking de heerfchende ondeugden voor den Zondvloed waaien, XIX. Zo fchrikverwekkend dit ftrafgericht waare \ zo heilzaam waaren de oogmerken van den hemelfchen Rechter in het uitvoeren van hetzelve voor het nakomftig rnenfchengeflacht. De aardbodem zelfs onderging in deeze algemeene overftrooming' eene groote en merklijke verandering; de Landbouw werd nu ongemeen moeilijker, dan hij voor den Zondvloed geweest was, en des niettegenftaande was de oogst op verre na zo rijklijk niet, als te vooren. Het leeven der menfchen werd nu kortwijliger, en uit hoofde der zwaarer arbeiden ook lastiger. Hier door, en door de geheugenisfe van dit ftrafgericht zelf werd de boosheid een' tijd lang aan banden geleid. Er ontllond nu als het waare eene nieuwe wereld. De aarde was van de booswigten, welker euveldaaden haar zo vloekwaardig gemaakt hadden, gezuiverd, en het begunftigd huisgezin 'c  der Godlijke Gpenbatiri;:gcn, 3% te,welk op eene wijze, die zo hoogstwonderbaar is, was behouden gebleeven, vreesde den Heer', en ftond in zijne zaligende gemeenlelrp. No ach was in den eenigen waaren Godsdienst onderrigt, en een ijverig beminnaar van denzelven. Deezen zelfden Godsdienst leerde Hij ook aan zijne, kinders , en zogt dien op zijne nakomelingen voort te planten. Door het verbond , 't welk God met Hem oprigttc, werd hij in denzelven gefterkt. Men vindt niet, dat God. bij deoudfte Godsdicnstlccringen nieuwe verordeningen heeft bijgevoegd, behalven dut hij het gebruik van Bloed verbooden heeft. Gen. IX. 4. Welk verbod de wijze Wetgeever Zonder twijfel onder anderen ook met dat oogmerk gegeeven heeft, dat het menfchdom aan eenen vreedelievenden en bezadigden leevenstrant gewend mogt worden. Niets toch zou hun een' grooter affchuuw kunnen inboezemen, van menfchcnbloed te vergieten, dan wanneer zij wisten, dat zij zich reeds bezondigden, indien zij flechts maar het bloed der dieren tot hun voedfel gebruikten. Van den Regenboog, die een teken van het met noach en zijne nakomelingen opgerigte verbond was, en hun vergewiste, dat God de aarde niet weer door eenen Zondvloed verderven wilde, zal ik niet gewaagen. De tegenbedenkingen, wf»rken men gefmeed heeft ter ondermijning' van deeze waar-  #e> Over den Trapswijzen Poortgang waarheid, zijn zo volledig beïindwoord, dat her geheel overtollig waare, te herhaalen 't gene daarover van zo veele geleerde mannen gefchreeven is. Eene bezondere gisfing over den Regenboog vinde men intusfchen in de Befchouwingen van clemm over de oogmerken van den Godsdienst. (*). XX. Maar deeze zelfde Godsdienst, die op eene zo uitmuntende wijze bevestigd, en voor het menfchlijk gcflacht zo aanneemensvvaardig geworden was, raakte binnen weinig tijds weder in een bejammerenswaardig verval. Een ander verderflijk wangedrogt grimde op hem aan. Daar naamlijk de menfchen voor den Zondvloed zich zo verre verliepen, dat zij eindelijk geheel aan geenen God geloofden, en zelfs den Hoogden, die Hemel en Aarde gemaakt had, verloogchenden, vervielen de inwooners der nieuwe wereld in een geheel daar tegen overgeheld uiterfte. Zij zogten de ondeugd van Ongodisterij' te vermijden , en leeden daar door de rampzaligflre fchip- (*J Cloims Betrachtingen iiber die Abjichten der Reltgiou. Die %fte betrachtung fm erjlen band.  der Godlijke Opetibaarlngm* fchipbreuk op de klippen van Bijgeloof en Afgoderije. Daar deezen geheel niets van eene Godheid gelooven wilden, waanden genen overal Godheden te vinden, en hunne dwaasheid deed hen een drom van deeze harsfenfchimmige Goden aanneemen, en eerbiedigen, uit vreeze, dat zij zich op nieuw eene ftraf zouden op den hals haaien, die hun fchriklijker, dan alle andere onheilen in de wereld toefcheen. Ik zal thands niet onderzoeken, of de eerfte wijze van Afgodendienst in de verëering' der verdorven menfchen, of in de aanbidding' der fterren, die men voor wooningen der gewaande Godheden hield, beftaan hebbe. Maar de vreeze , om door de ondeugd der Ongodisterij bezoedeld en ongelukkig te worden, kan niet weinig ter vermeerdering' van dit Bijgeloof hebben toegebragt. Dit kwaad kankerde dermaate in, en won allenthalvc zo veel velds, dat in korten tijd fchier het geheele menschlijk geilacht daar door aangeftooken, en de aarde dra als door eenen Watervloed daarvan overitroomd wierd, zo dat men in de daad niet zonder verbaazing' en bejammering daaraan denken kan. XXI. Hoe kan het toch, vraagt men hier, met de God-  tfit Vyei: aeii Trapswijzen Poortgang Goedheid, van God bcflaan, dat hij dit kwaad atIcrwegc zulke diepe .wortels heeft laaten fchieten, en geene haastiger middels bewerkftell-igd heeft, om hetzelve geheel uittcroeijen? Waarom heeft Hij geene Profccten onder de Afgodendienaars gezonden ? Waarom heeft Hij geene wonderen voor hunne oogen verrigten laaten? waarom heeft Hij zijnen Zoon niet op deeze wereld laaten komen in een' tijd, toen deszelfs tegenwoordigheid meer dan ooit noodig fchijnt geweest te zijn ? Deeze en diergelijke bedenkingen fchijncn bij vec-lcn een belangrijk voorkomen te hebben, naardien toch meenig een daar door van het fpoor der waarheid afdwaalt, en zelfs dikwerf braave gemoeden daar door in eenen ftroom van beangftigende twijfelingen ftorteu. Wij zullen even daarom een weinig omllandiger aantoogen, dat God geene de minfte fchuld toe te rekenen zij; dat Hij alles gedaan heeft, wat men van het genaêrijkfte Weezen verwachten kan , cn dat Hij zelfs met zijne wijsheid onöverënkomftig zoude gehandeld hebben , wanneer Hij die middels, welken Hij in fpaadcr wereldëeuwen aangewend heeft, reeds in deeze vroege tijden bewerkdelligd hadde , om het menschdom van zulke fchadelijke doolwegen af te leiden.  der Godlijke Openbaaringetln £J XXII. Bijaldien God het toenleevend rnenfchengeflacht zonder alle hulp gelaaten hadde, zou deeze tegenbedenking nog eenig gewigt hebben. Maar dit kan men toch niet met grond van waarheid zeggen. De oude Godlijke Openbaaringen waaren tot op dien tijd, toen de Afgoderij veld won, nog zuiver en verftaanbaar genoeg bewaard gebleeven. Zij konden ten minften etlijke duizend jaaren lang alleen en enkel door de mondlijke overlevering' in haare eenvoudigheid en ongefchondenheid bewaard worden, zonder dat er eene herhaalde openbaaring noodig waare. (*} Ten overvloed vernieuwde de Heer zijn verbond mei; (*) De moogüjkheid deezer (telling' is blijkbaar uit den hoogjaarigen ouderdom der toenmaals leevende menfchen. Lihenthal betoogt, dat de Openbaaring door den derden mond tot op het vijftigfte leevensjaar van Is Aan voortgeplant kon worden. Adam leefde 030 jaaren , en m f. t h u s a l e m had zich nog tot op zijn tweo honderd drie en veertigfte jaar van zijne Iesfen bedienen kunnen, Met methusalem leefde n o a c ii nog 6oo> jaaren, en sem nog 100 jaaren. I sas k was reeds over de 50 jaaren oud, toen s e m ftierf. Zie 's Mans Giste fache der Gottlichen Ofenbarung, ifter Tjieil S. 97 des zweiten Auflage. (Welk werk ook in 't Nederd. ver* ftald en uitgegeeven is te Amflerdam in 'tjaar 176$. t  #4 Over den Trapswijzen Voortgang met den vroomen noach, en bevcsdgde dien in den waaren Godsdienst. Daar het dus met de zaak gefchaapen ftond, zou het zeker overtollig geweest zijn, indien God deeze openbaaring meenigwerf herhaalen, en zich aan ieder huisgezin in het bezondere op nieuw had bekend maaken willen. XXIII. Mooglijk zegt iemand, het waare toch beter geweest, bijaldien God toen reeds Profeeten gezonden, of de toen leevende menfchen door wonderwerken van hunne dwaalgevoelens overtuigd hadde; dan ik andvvoord: De regtgeaarte Godsdienaars, welken onder hen leefden, hadden even het zelfde aanzien als de Profeeten in laater tijden, en hunne onderrigtende redenen moesten even het zelfde gewigt hebben , als de woorden dier fpaader Godsgezanten hadden. Men had geene de minfte redenen, om hun eenigszins te wantrouwen, wijl zij anders wegens hunne opregtheid bekend waaren, fchoon men zelfs niet eens hadde gelooven willen, dat zij zomwijlen met bezondere Openbaaringen verwaardigd wierden, daarliet echter zeer waarfchijnlyk is, datdit niet zelden gefchiedde. Wonderwerken ter bevestiging van den waaren Godsdienst, en ter opwekking'van hardflaapende Zondaars laat God alleen dan ge-  der Códlijke Openbaaringen. 65 gefchieden, wanneer ordenlijke en gewoone middelen reeds te vergeefs bewerkftelligd zyn. Toen ten tijde waaren zij ontbeerlijk. Bij hec langwijlig leeven der eerfte menfchen kon de groote gefchiedenis der wereldfchepping', gelijk ook de daaruit oorfpronglijke belangrijke Godsdienstlesfen, in eenige menfchenleeftijden tot op de dagen van noach mondlijk voortgeplant worden, en zo eene geloofswaarde blyven behouden, dat er met reden geene wonderverrigtingen ter bevestiging van het eene en andere gevorderd en begeerd konden worden. (§ XXII.) De voormaals bijna algemeen geloofde Hemelvaart van den vroomcn henoch kon als een wonderwerk befchouwd worden, indien deszelfs wechnecming niet ook een piotslijke, onvermoede, hoewel natuurlijke, dood hceten konde, gelijk reeds verfcheiden geleerde Mannen hebben aangemerkt. Ondertusfchen moest dan ook toch dit haastig , vroegtijdig, fterfgeval eens Mans, die zich door zijnen Godsvruchcigen wandel zo merkwaardig gemaakt had, als eene onmiddellijke werking der Godheid, en tevens als eene oogenfchijnlijke verklaaring van het Godlijk welbehaagen aangezien worden; en te gelijk is dit ook een zeker blijk, dat een toekomstig beter leeven reeds toen een punt van het allenthalve ftandgrijpend Volksgeloof waare. In de uitvoering' van het vreezelijk oordeel, 't E welk  &f> O ver den Trapswijzen Voortgang welk met de merkbaarfte tekens van rechtvaardig* beid cn airaagt des cenigen wcrcldbefluurers op< den nek der ftrafbaare Godverfmaaders te huis kwam, in de'zo wonderbaarè behoudenisfe van n o a c b en zijn huisgezin, en in de Weder vernieuwde natuurörde, die na den vernielenden watervloed zichtbaar was, kon men in de daad meer kracht vinden ter bevestiging' van de grondwaarheden des Godsdienstes, dan in alle wonderwerken , bij eikanderen, die het oog hadfehouwen kunnen. De menfchen, die na den Zondvloed leefden , hadden maarden aardbodem te bezichtigen, waarop men toen de duidlijkfte merken der verdervende overftrooming' waarneerhen moest, wijl men toch na zo veele eeuwen zelfs nog in onze tijden hielen daar merkbaare natekens van dezelve vindt. Zij hadden zich maar de oorzaaken te erinneren, welken den Heer bewoogen hadden, ora in den weg zijner voorzienigheid een zo fchriklijk gericht op de eerfte wereld te houden. Waarbij ook nog dit grootlijks denkwaardig was, dat niemand, dan de eenige noacii nevens zijn huisgezin behouden wierd, een man, die het plegtigfte getuigenis nopens de waarheid vanzijnen en zijner Vaderen Godsdienst afleide, en wiens kinders dit getuigenis bij elk , die her zelve nog eenigermaate betwijfelde, bevestigen konden. Was het bij de toedragt van zulke om- ftan-  der Godlijke Openhaaringtn. t>7 ftahdigheden niet de grootfte onbezonnenheid* " zijn vertrouwen op verzierde Godheden te fielten, daar men zo oogenfchijnlijke blijken van de onbegrensde Almagt des ecnigen waaren Gods hadde? XXIV. Maar waarom heeft God niet reeds toen zijnert Zoon in de wereld gezonden, daar toch deszelfs verfchijning zo hoogstnoodig fcheen te wcezcn? moesten er dan noodzaaklijk zo veele voorbereidfeIs__ gemaakt worden, als wij van achteren zien , dat gemaakt geworden zijn, eer de Heiland der wereld verfchijnen konde? was het dan zo noodzaaklijk , dat de Mesfias voor zijne intreede in de wereld eerst vooraf aangekondigd, en op zo veelvuldige wijzen afgefchaduwd wierd? had Hij het werk der menfchenverlosfing* niet zonder deeze met zo veel omflag voortgemaakte fchikkingcn kunnen ten uitvoer brengen ? Wij zouden bier kortlijk kunnen andwoorden: Neen, de oogmerken zijner zending' zouden op deeze wijze niet bereikt zijn geworden; naardien God, die altijd volgens het beste Plan, 't welk zijne Al wijsheid maakt 4 handelt, geheel andere wegen is ingeflaagen: en dit moet ons reeds genoeg zijn, al is het ook, dat wij het diep van zijne wijze redenen, welE a keu  -op Over den Trapswijzen Voortgang ken Hem hiertoe bewoogen hebben, niet bepeilen kunnen. Maar daar het toch niet weinig ter gerustfteliing' van nadenkendegemoedendient, wanneer zij hier in deeze donkerheid zomwijlen eenen helderen lichtftraal ontvangen, zal het der moeite niet onwaardig zijn, dat wij deeze tegenbedenkingen cenigszins' omftandiger beandvoorden. XXV. Wanneer de Zoon van God in vroeger tijden op de wereld waare gekomen, zou het oogmerk zijner zending' of geheel niet, of altoos maar op eene zeer onvolkomen wijze bereikt zijn geworden. Het zoude den toen leevenden menfchen gemangeld hebben aan toereikende bekwaamheden, om de waarheid in haare weezenlijke omflagtighedcn intezien. De wereld was ook in die tijden nog zo befchaafd niet, dat zij ter onderzoeking' van een zo gewigtig werk gefchikt waare. De wilde lecvenswijze der menfchen, daar zij van het eene na het andere oord over de wereld rondzwierven, en alleen op wederzijdfche veröngelijkingen en onderdrukkingen bedacht waaren, liet hun niet toe, om ernffig en bedaard over zulke waarheden te denken. Daar niet eens de Éénheid van God, eene waarheid, die  der Godlijke Openbaaringen. Cg die hun zo duidlijk in de oogen ftraalde, dat een middenmaatig verfland, zou men zeggen, er niet onkundig van blijven kon , erkend en geloofd is geworden, kan men ligtlijk 'denken, welk lot de zo belangrijke Mesfiasleer zou gehad hebben. XXVI. Doch genomen, de messias waare in de toenmaalige tijden van een groot aantal mcnfchen erkend en geloofd geworden , dan nog evenwel hadden de narichten aangaande Hem en zijne Leer niet genoegzaam en naar eisch kunnen bekend zijn geworden aan de nakomelingfchap,, en ook dezelven zouden niet zo duidlijk cn verftaanbaar, als wel behoorde, tot op onze tijden bewaard zijn gebleeven. Ik wil geenszins beweeren, dat eene gefchiedenis door de langduurigheid des tijds haare waarfchijnlijkhcid verliest, gelijk joh: craig beweerd heeft (*)• Deeze Man geloofde (*) In zijn Boek Theologite Christidna Principia Mathematica , uitgegeeven te Londen 1699, doch hetwelk hij waarfchijnlijk gefchreeven heeft, in het jaar 1696, want volgens zijne berekening zou in het jaar 3150 na 's Heilands geboorte de Kristlijke Godsdienst geheel een einde neemen. Dus zouden er nu in het Jar.r 1792, 't welk wij thands fchrijven, nog 1358 Jaaren overig zyn. Men zie hem wederleid door ditton in zijn werk over de waarheid van J. Opftanding IID. VI Hoofdfc: XV. voorft. De Fcrtaaler. E 3  7© Over dtn Trapswijzen Voortgang de wiskunstig uitgerekend te hebben, dat men na J454 Jaaren met geene gegronde bewijzen meer zou kunnen betoogen, dat er werklijk op deeze wereld eenjEsus waare geweest, dat Hij geleeden hadde, en gcfiorven waare. Eene Gefchiedenis, die met de krachtigfie getuigenisfen bevestigd is, en waarvan men de geloofwaardigfte narichten heeft, narichten, die herkomstig zijn van zulke menfchen, welker opregtheid men geheel niet betwijfelen kan, zo eene gefchiedenis verliest niets van haare geloofwaardig;heid, al zijn er ook nog zo veel eeuwen, na dat dezelve voorgevallen is, verloopen. Immers zo lang er nog de eerfte fchriftlijke getuigenisfen van voorhanden zijn, die eenen zo goe« den toets kunnen doorftaan, als ter genoegzaame overtuiging' noodig is, behoudt zij alle merktekens haarervoorige geloofwaardigheid, En al is het ja, dat deeze geloofwaardigheid bijeenigen haar gewigt verliest, ligt toch hiervan de fchuld niet op de gefchiedenis zelve, maar op hun, die haar onderzoeken willen, en geene bekwaamheid genoeg bezitten tot dit onderzoek, of met vooröordeelen zijn ingenomen. Daar toe doet toch de lengte van tijd, welke na het voorval der gebeurenisfe verloopen is, niets; immers het kan zijn, dat een mensch, welken het aan zuivere waarheidliefde mangelt, de geloofwaardig.  der Godlijke Openbaar ingett. Ji dïgfte gefchiedenïs, die vöor weinige jaaren, en zelfs nog in zijnen leefdjd gebeurd is, in twijfel kan trekken, gelijk uit de ondervinding' bekend is. Maar dan eerst kan eene Gcfcliiedenis haare geloofwaardigheid verliezen, wanneer de eerfte fchriftlijke gctuigcnisfcn en narichten van dezelve te leur zijn geraakt, of wanneer men niet meer in ftaat is, dezelven te verdaan, 't zij dan, dat de taal, waarin ze gefchreeven waaren, in vergeetenheid gekomen is, het zij, dat het aan hulpmiddelen ontbreekt, welken tot het regt verhand derzelven onontbeerlijk zijn. XXVII. Wanneer men in aanmerking neemt, welke vreezelijke en verbaazende veriinderingen onze Aarde ondergaan heeft, zedert zij gefchaapen is, hoe door den ondergang der magtïgfte Staakten en rijken de belangrijkfte gedenkftukken der oudheid verlooren gegaan zijn, en alles onder elkaór verward is geworden, zal men zich niet verwonderen, dat God de grootfte en wigtigde sebeurenis, die zedert den Hand der aarde is voorgevallen, niet in den vroegen morgendond der wereld heeft gefchieden laaten. Deeze gebeurenis in de daad zou de duidlijkfte cn voornaamfte bewijzen haarer zekerheid verloeren hebE 4 hen  ~2 Over den Trapswijzen Poortgang ben, en men zou thands misfehien flechts eenige iosgrondige blijken kunnen bijbrengen, dat dezelve hoogstwaarfchijnlijk waare. Men zal weüigt hieröp inwerpen: God, dien het toch niet aan wijsheid en magt ontbreekt, had het heel hgt kunnen voorkomen, dat diergelijke belangrijke getuigenisfen verboren raakten, indien Hij of de wereld van diergelijke oordeelen verichoond, of de waarheden van den Godsdienst en de daar toe betreklijke getuigenisfen op eene wonderbaar* wijze bewaard had. Dan wij andWoorden; in het eerfte geval had Hij tegen de eifchen zijner gerechtigheid handelen moeten t welk Hij toch uit kracht van zijne oneindige volkomenheid onmooglijk doen kon; en men neeme hierbij in aanmerking', dat bijaldien God de boosheid der menfchen niet gebreideld en ingeteugeld had , eene zo verre gaande Godlijke Iangmoedigheid den ruimften ingang voor de grootfte wanorden op deeze wereld zou geopend hebben. In het andere geval had er eene aaneenfchakeling van wonderen moeten plaats hebben, 't welk met de wijsheid van God niet overeenkomstig zou geweest zijn; en dan ook nog had Hij misfehien zijne oogmerken niet bereikt, zonder der menschlijke Vrijheid geweld aantedoen, en dit toch ook had, gelijk men ligt-; lijk begrijpen kan, noch met.de Godlijke eigen-  der Godlijke Openbcaringtn. % fchappen , noch met den ftand des menfchen, ■ indien Hij als een vrij werkend Schepfel, en ■ niet als een werktuiglijk weezen behandeld zou worden, beftaan kunnen. XXVIII. Men zal zich veclligt op de Gefchiedenis der Schepping' en des Zondenvals, en op alle aêlöude waarheden, die op voorgevallen gebeurenisfen haare betrekking hebben, beroepen, omdemoogJijkhfcid te toonen, dat de geloofwaardigheid van eene zo oude gefchiedenisfé bewaard had kunnen worden. Het is waar, de beide oudlle gefchiedenisfen, die gebeurd zijn, naamlijk die van de fchepping' der wereld en van den val der eerfte menfchen, zijn noch door eenen algcmeenen Zondvloed , noch door zo veele andere toevallen in vergeetenheid geraakt, maar tot op onze tijden bewaard gebleeven. Doch juist die lotgevallen, welken deeze gefchiedenisfen ondergaan hebben, en nog fteeds ondergaan moeten, doen ons een gegrond befiuit maaken op die wankele wisfelvalligheden, waaraan de gewigtige leer van den Messias zou blootgefteld geweest zijn. Hoe verdeeld zijn nief de gevoelens overdeScheppinggefchiedenis, en hoe verfcheiden zijn niet de verklaaringen en uitleggingen, die men nopens deE 5 zei .  'f4 Over den Trapswijzen Voortgang zelve reeds gemaakt heeft? Met degefchiedenisfe van den Zondenval is men nog erger omgefprongen. En des niettemin zijn het gefchiedenisfen, die der menschlijke reden eenigszins waarfchijnlijk voorkomen; naardien er toch niets redenlijker zijn kan, dan te gelooven, dat de wereld van God gefchaapen zij, en de ondervinding maar al te duidlijk en krachtig bevestigt, dat de mensch zeer verdorven zij. Hoe zou men dra de gefchiedenis van eene lijdenden, en door zijnen dood de wereld met God verzoenenden m essi as verdraaid hebben, indien dezelve in den vroegen uchtendftond des tijds op het toonëel deezer wereld voorgevallen waare ? Al Helle men, dat de narichten nopens dezelve voor zo veele dreigende toevallen -beveiligd gebleeven, en ongefchonden tot op onze tijden overgehandigd waaren, dan nog geloof ik evenwel, dat men dezelven onmooglijk naar eisch en genoegen zou verdaan kunnen, indien zij niet tevens door andere laatcr openbaaringen waaren opgehelderd en bekrachtigd geworden. De reden hier van is gemaklijk te begrijpen. Het geheele verhaal, zoude het geweest zijn, moet op eene verbloemde wijze verdaan worden; men moet de vcrklaaring op de leest eener Oosterfche denkwijze fchoeijen; men moet zich een'tijd lang in den dand deezer eerde menfchen verplaatzen, en zich dan voordellen, wat zij misfehien moogen ge-  der Godlijke Openlaaringe;;. y$ -gedacht hebben, wanneer hun nieuwe en onverwachte dingen zijn voorgekomen. Eene ondernceming. welke nog niemand tegen de Leevensgefchiedenis' van je s us gewaagd heeft! 't Is zo men heeft reeds tegenwerpingen genoeg tegen zijne wonderwerken en tegen zijne Evangelieleer ge-r fmeed, maar is wel immer iemand dwaas en ftouc genoeg geweest, om te ontkennen, dat cr ecu jesus van nazareth in de wereld geweest zij, die van dejooden gedood is? dit heeft niemand kunnen of durven doen, en waarom niet? omdat deeze gefchiedenis in zulke tijden is voorgevallen, waarin de kunsten cn weetenfehappen in bloei waaren. en men de wereld niet zo gemakiijk blinddoeken kon, xxix. God heeft dierhalve, dit moogen wïj hieruit bcfluiten, naar de-regels der hoogde wijsheid gehandeld, dat Hij zijr.en Zoon eerst in laater tijden in de ■ wereld gezonden heeft. Dit evenwel ftrekt den menfchen, die voor deezen tijd geleefd hebben, niet tot nadeel. God heeft in alle wereldtijden zo veel licht ter kennisfe van zijnen wil gegeeven, als den menfchen volgens zijne Godlijke oogmerken in hunne verfchillende betrekkingen en onderfcheiden leevensftanden tot hun heil poodig waare. Men dient hier de tijden wel te on-  ?6 Over den Trapswijzen Voortgang onderfcheiden. 't Gene den eenen tijd toereikend genoeg waare, om het menschdom van Gods heilvolle gemeenfchap verzekering te geeven, was op eenen anderen tijd niet toereikend genoeg. De openbaaring in het Paradijs, de openbaaring van adam tot aan moses, en die van m o s e s tot op kristus was volgens de toenmaalige tijden, en volgens de toenmaalige huishouding van God volkomen, en ieder derzelve had zo veel duidlijkheid, als noodig was, om den weg ter waare gelukzaligheid aan te wijzen. XXX. Maar uit het gene wij § XXVI gefchreeven hebben , fchijnt 'te volgen, dat er toch eens een tijd komen konde, waarin de Schriften van het Nieuwe Testament niet meer haare genoegzaame waarde zullen hebben, om het menschdom van de waarheid des Kristlijken Godsdienstes te overtuigen ,• en zou men dan wel in zulken geval op eene nieuwe huishouding hoopen moogen? Het is bekend , dat tegen het begin van de dertiende Eeuw in iTALië en in andere Provintiën Geestdrijvers zijn opgedaan, die volgens de gronddellingen van den beruchten Abt joachim eene nieuwe huishouding aankondigden. Hun dwaalgcvoelen was, dat-er drie voornaame Godsdienst- fchik-  der Godlijke Openbaaringen. ff fchikkingen, of huishoudingen ten aanzien van den Godsdienst, waaren, naamlijk,zo als zij dezelven noemden, eene des Vaders, eene des Zoons, en eene des Heiligen Geestes. De twee eeifèen waaren onvolkomen, dan er zou nog eene veel voortrefiijker, welke zij de Eeuw van den Heiligen Geest ( Saculum fpiritus fancti) noemden, op volgen. Deeze Geestdrijverijen waaren vervat in een Boek, 'twelk het Eeuwig evangelie, of het Boek van joachim genoemd werd. Een Franfiskaaner, gerard geheeten,verklaarde dit Boek, en leerde, dat het Evangelie van kristus in het jaar 1260 uitgediend zoude hebben, dat hetzelve dan afgefchaft, cn in deszclfs plaatze een nieuw verkondigd zou worden, 't welk oorfpronglijk door den ftichter van zijne orde, den Heiligen f r a n c i s c u s , te fchrift gebragt was: en deezen hield hij voor den Engel met het eeuwig Evangelie, van welken openb.XIV. 6 gewaagd wordt (*). Lessing hoopte wel op eenegroo- tec (*) Over deeze Geestdrijverij van eenige Monnikken onder Paus alex ander, den vierden , en hun Eoek, het Eejtwig Evangelie genoemd, kan men naleezen Disfertatio joan. and. schmidii, De Pfeudo-Euangelia aterno. Sec. XIII; en jac. usserius, de Ckristianarum Ecclefia'rum Succesfione Liber, Cap. IX. § 20. ad 27. — Dit Eeuwig evangelie, na dat hetzelve van veelen begon-  7$ Over den Trapswijzen Voortgang ter nog aanftaande verlichting van eenen geheel anderen aart, maar hij geloofde toch ook, de hoop •op dezelve in de fchriften van het Nieuwe Testament te vinden. Ik zal hier zijne eigen woorden affchrijven. „ Hij zal gewislijk komen," fchrijft hij, „ de tijd van een nieuw Eeuwig e va nge- 55 LIE, gon geloofd en aangenomen te worden, heeft de Paus, die het verbreiden van hetzelve reeds eenigeu tijd met ge! duld hüd aangezien, eindelijk laaten verbranden — Het Historisch berigt alleen , dat de Heilige franciscuï in de verkondiging' en verbreiding' van dit Evangelie de hand had, verraadt de dwaasheid van het geheele ftelfei dier Monnikken aangaande hun Eenwig Evangelie. Men weet uit de Kerkgefchiedenisfe, dat deeze franciscu» de grootfte domoor en de uitzinnigfte Dweeper geweest is j die immer geleefd heeft. De Godlasterende Leerftdlingen, die hij het blinde Volk deed gelooyen, en gevonden werden in een boek, getijteld de Conformitate Francisci et Christi, ( van welk boek men veel merkwaardigs vinden kan in de Nachrichten von einer Ilallifchcn Bibliothec, Theil I. No. 20 feite 2S6) waaren denklijk eer voortbreng' fels van harsfenfehiminige Geestdrijverijs, dan van gewcetenlooze boosheid. — Lüther fchrijft daarom te regt van hem in zyne verkl. van Genefts , bi'. 61 Franciscum non judicomalumfuisfeA fedres ipfa ar guit, eum fimplicem, feu, ut pot!ns verum dicam, fiultum fuiife. Ik geloof met, (foAKRANCiscus een deugniet geweest zij, maar de zaak zelve bewijst, dat Hij eene eenvoudige ziel, of om de waarheid te zeggen, een dwaashoofd geweest zij. de VERTAALER.  ver Godlijke Openbaarlngenl 7$f lie, welke ons zelfs in de beginfelboe„ ken (*) van het Nieuwe Verbond beloofd „ wordt. Misfehien", fchrijft hij voort, „ hadden zekere Geestdrijvers der dertiende ert „ veertiende eeuw een' lichtdraal van dit nieuw „ Eeuwig Evangelie ontvangen ; en dwaalden al„ leen daarin, dat zij de doorbraak van dit licht „ als zo nabij aankondigden. Misfehien was „ hun drievoudig tijdperk der wereld geenszins „ eene zo ijdele harsfenfehim; en \veczenhjkhad„ den zij geene kwaade oogmerken , ivanneer zij „ leerden, dat het Nieuwe Verbond even zo wel „ verouderd moest worden, als het Oude gewor„ den was. Het bleef ook altijd bij hen dezelf- „ de huishouding van denzeifden God. Akyd, ; ,, om hen in mijne taal te laaten fpreeken, „ het eigende plan der algemeene opvoeding' van „ het rnenfchengeflacht. Alleen, dat ze „ zich overhaastten; alleen, dat zy hunne tijdge„ nooten, die nog naauwlijks het kinderkleed uit„ getrokken hadden, zonder verlichting', zonder „ voorbereiding', èènsklaps tot mannen meenden „ te kunnen maaken, die hun derde tydvak waar- ,, dig waaren; juist dit maakte hen tot „ Geestdrijvers. De Geestdrijver flaat menigmaa- » len (*) Elementairboeken.  Over den Trapswijzen Voortgang „ len een verhelderd oog in het verfchiet der toe„ komst: doch hij kan deeze toekomst maar niec „ venvachten.enz." DusverreLEssiNG(*). — Wij zullen nog eenen anderen fchrijver hooren, ik bedoel den Zaligen D. clemm. „ Men „ kan," fchrijft hij, (*) „ van de volkomenheid „ der fchrift voor deezen of genen tijd aan en voor „ zich zeiven niet befluiten tot alle tijden. De „ fchrift in moses en davius tijden was voor „ hun en hunne tijdgenooten volkomen en voldaa„ dig; voor ons waare zij, volgens den Godsdienst„ ftand, in welken de Heer ons geplaatst heeft, ,, n'et meer volkomen en voldaadig, in zo verre „ er geene nieuwe bijvoegfels, inzonderheid door „ het Evangelie , en door de opening' van het „ Profcetisch woord, bijgekomen waaren. Men „ kan daarom van de tegenwoordige volkomen„ heid der Openbaaring op de toekomftige we„ reldtijden geen vooruitloopend befluit maaken, „ of er als een gevolg uit afleiden, dat zij voor „ alle nog aanftaande eeuwen volkomen en voldaa„ dig zij; ten waare men vooraf bewees, dat God „ de tegenwoordige huishouding met het menschdom (*) Lessing: Die Erziehung des Menfchengeflechts. % 86—go. Ct) Zie H. W. clemm, vollftlindigeEinleituttg in dia Religion und gefammtt llieologie.Zweijter Band. % 373.  der Godlijke Openbaaringen. ' %\ ,5 dom tor aan het einde der wereld volkomen on„ veranderd zal laaten; In welk geval waarlijk de „ Schrift voor het menschdom, dat na duizend „ jaaren op den aardbodem leeven zal, zo volko„ men en voldaadig is, als zij voor ons, en voor „ onze voorouders en de eerfte kristenen was. „ Maar behaagt het den Heere, nog eene nieuwe „ huishouding op deeze wereld opterigten, eer „ het einde der dagen komt, begrijpt men ïigt„ lijk, dat, en waarom Godin zulken geval ook * zijne Heilige Openbaaring met zodaanige of „ mondlijke of gefchreeven bijvoegfels verrijken ,, moest, als voor deeze Hem gevalligc nieuwe ,, huishouding' het best gefchikt waaren." Zal ik mijn gedachte hier over zeggen, dan moet ik betuigen, dat mij de verwachting van eene nieuwe Huishouding1 geheel ongegrond voorkomt. Over de Geestdrijvers van de dertiende en veertien-' de Eeuw fchijnt de Heer lessing veel te gunftig te oordeelen. De Spirituaalen, die van een Nieuw Evangelie fpraken, wilden hunne tijdgenooten niet tot mannen, maar tot kinders maaken. Wat waaren toch de ftrenge Oefeningen deezer menfchen, waar door zij tot de volmaaktheid wilden "opftijgen, anders, dan kinderachtige grilligheden? Het Evangelie van jesus heeft alle eigenfchappen, welken ter verlichting van het menschlijk gedacht noodig zijn, koloss. II. 3. De waarheid enzeF ker  8i Over den Trapswijzen Poortgang kerheid van deszelfs Gefchiedenisfe neemt me£ den tijd, en zelfs bij eene grooter verlichting niet af, integendeel zij wordt veeleer fteeds krachtiger, en het is bekend, dat zelfs veele Gefchiedenisfen van het oude Testament door nieuwe aanmerkingen uit het oosten geloofwaardiger zijn geworden. De LeerjleUingen van den kristlijken Godsdienst zijn voor alle menfchen ten allen tijde en in alle oorden der wereld van genoegzaame kracht, om hun verfhnd te verlichten, en hunne harten te verbeteren, en zullen die kracht blijven behouden tot aan het einde der dagen. Ik kan mij met lessing gansch niet vcrëenigen in die gedachte, dat er nog een tijd zoude voorhanden zijn, waarin het nieuwe Testament, als een Godsdienstboek befchouwd, in zekeren zin gemist zou kunnen worden, omdat als dan die waarheden, welken wij thands als geopenbaarde waarheden gcloovcn, met den tijd erkend zouden kunnen worden als waarheden, welken de gezonde reden leert. Veeleer ben ik van gedachte, dat ons Nieuw Testament nog niet eens met weezenlijk voordeel regt gebruikt is; dat de Godlijke Bijbelleer ten allen tijde door noodlooze befpicgelingen meer verdonkerd, dan verhelderd is, en dat er misfehien nog meer dan eene Eeuw verloopen moet, eer men de Hevige banden,waaraan men den Bijbelfchen Godsdienst vastgefnoerd heeft, los maaken, en het Kriscendom tot zijne, eer-  ier Godlijke Openlaeringtn if éèrfïe Apostolifche zuiverheid en eenvoudigheid te rugge brengen zal. Tot heden toe zijn nog de meeste Regtzinnigen en zogenoemde nieuwe Hervormers in één en hetzelfde geval, maar op eene onderfcheiden wijze. " XXXI. Wij komen weder ter zaak. —■ Hoe zeer de Afgoderij terftond na den droevigen Noachsvloed de overhand genomen hadde , zo was evenwel de kennis van den eenigen waaren God tot omtrend de tijden van abraham hier cn daar nog niet geheel uitgeworteld. Maar nu voortaan ver ■ loorzy allengs geheel haare kracht, geheel haaren luister, en de Afgoderij wijdde zich in groote takken heinde en veer uit. Dan op dat niet dit kwaad eindelijk algemeen mogt worden, maakte de Heef nieuwe fchikkingen, die de bevordering zijner kennisf' ten verheven doel hadden. Hij beval naamlijk abraham, zijne maagen , en zijne vrienden te verlaaten, op dat hij en zijne nakomelingfchap van alle andere wereldvolken verwyderd en afgezonderd mogten worden. Hij deed hem de belofte, dat Hij zijn God weezen , zijnen nakomelingen het land kana5n tot eene eigendomlijke bezitting geeven T hen in grooter aantal doen aangroeijen, dan F * de  ?4 Over den Trapswijzen Voortgang de Herren aan den Hemel, en eindelijk zo eenen grooten man uit hun verwekken zou , dat door denzelven alle volken der aarde zouden gezegend worden, XXXII. Wanneer men het Godlijk wijze, dat in deeze handelingen doorltraalt, eemgermaate inzien wil, diene men vooraf te weeten, welke de toenmaals heerfchende gedachten der overige wereldvolken nopens hunne gewaande Godheden waaren. Deezen beftonden in een algemeen volksgeloof, dat ieder land, of zelfs wel zekere bezondere gewesten hunne eigen befchermgoden hadden. Men was in de verbeelding', dat de Aarde in het begin van God onder een zeker getal van ondergoden verdeeld waare. De zeventig Overzet, ters hebben de plaats uit drut eronomium XXXII. 8,9 zo vertaald , dat men er duidlijk uit merken kan, dat zij er niet aan twijffcldcn, of de Engelen hadden hunne toegeweezen Landen en Heerfchappijen gehad. Volgens hunne Overzetting leest men hier t „ Toen de Hoogfte de vol„ ken verdeelde, en de menfehenkinderen van „ één fcheidde , beperkte Hij de Landgrenzen der volken naar het getal der Engelen van „ God  der Godlijke Openhaaringeit. "85 % God; (*) Maar het deel des HEEREN werd „ zijn volk jakob, en het afgemeeten deel van „ zijn Eigendom isRAëL." ' Het kan zijn, dat de Griekfche leezing niet egt is. Dóch zo veel ziet men er evenwel duidlijk uit, dat de Over' zetters geloofden, dat dèn Engelen van God bezondere wereldoorden ter beheerfching' waaren aangeweezen, en dat alleen maar 1 s r a ë l het voorrecht geriooten hadde, het Eigendomiijk deel des Heeren te zijn. Ja zelfs in de voorzeggingen van daN1 ël Hoofdfl. X. 13,ao, 21 vindt deeze ge'dachte haare befteeviging. En dit kan ook wel 'de reden zijn, dat de Engelen meermaalen in het Oude Testament Goden genoemd worden, welke naam ook 'voor hun, als Heeren van den Aardbodem gefchikt was. Zie Ps. VIII, 6. volgens het ' Hebreeuwsch, en vergelijk H e b r. II, r. volgens het Grieksch. Dan het zij,'zo het wil, dit toch is zeker, dat het denkbeeld van Befchermgoden over zekere wereldoorden een aangenomen geloofsbegrip (onder het Heidendom waare. Men maakte zelfs een onderfcheid tusfehen Berggoden en Qoden der vlakte, en men geloofde, dat deezen op de beigen , en genen op de vlakte magtigcr waaren. '...,'.'.',;', tj; wliifnlv^' F 3  tjt Over den Trapswijzen Voortgang i Kon. XX. 23. Men hield het voor het zekerfle merkteken ecner magtige Godheid, wanJieer dezelve een volk gelukkig maakte, hetzelve de overwinning op zijne vijanden bezorgde, regen en vruchtbaare tijden gaf, en toekomftige dingen voorfpelde Daniël III, 29. Ter. XIV. 2». Jes. XLIII. 9, Dan. II. 47. 2 Kon. XVII. 26. Hoofdft. XVIII, 33. enz. Deeze Befchermgoden nam men door eene vrye keuze aan, en indien men zag, dat een ander volk onder eenen anderen Befchermgod gelukkiger waare, verzaakte men weder zijne Godheid, en eerbiedigde eene andere, of diende beiden tevens. Van hier was het ook, dat geen volk de Goden van een ander volk geheel en al verwierp, maar hun aanzien naar hunnemagt beoordeelde: waar uit een zodanige gemeenfehap onder de Heidenfche Godsdienften ontftond, dat de een den anderen niet vervolgde. XXXIII. Deeze toen algemeene dwaalgedachte nopens .de' Befchermgoden was het, naar welke de Heer, die Hemel en Aarde gemaakt had, zich eenigerrnaate fchikte,toen Hij aan abraham beloofde, zijne en zijner nakomelingen God te zullen zijn Vanhier is het, dat Hij zo dikwerf de God van ABRAH AMjisAax enjA ko 13genoemdwordt;en de  der Godlijke Openbaaringen. I? de ipreekwijze: de God onzer Vaderen , bewyst duidelijk, dat de isRAëLLERS den jehova ook als hunnen Befchermgod hebben aangemerkt. Andere volken befchouwden Hem insgelijks onder geen ander beeld, dan onder dat van eenen Befchermgod. Dit moet een' ieder , die de heilige Boeken van het Oude Testament met aandacht leest, zo duidelijk in het oog loopen, dat ik het overbodig rekene, hetzelve wijdloopig te bewijzen, te meer, daar zich in bet vervolg menigwerf gelegenheid van zelve zal opdoen, om deeze waarheid te bevestigen. Men zie ondertusfchen te rugge op de S'chriftplaatzen, in de voorgaande %. XXXII. opgegeeven. XXXIV. Deeze handelwijze van God fluit niet alleen mets in zich,' dat zijner hoogheid onbetaamlijk waare, maar de hoogde wijsheid zelfs wordt er door verhelderd en opgeluisterd. ' Er volgt toch in geen deel uit, dat Hij de veelgoderij goedgekeurd, of van zijne öppermagtige hcerfchappije over zijne fchepfelen affiand gedaan heeft. Het verheven oogmerk deezer Godlijke befcherming was veeleer geen ander, dan dat Hij, de Schepper van Hemel en Aarde , zich regt kenbaar F 4 maa-  88 Over den Trapswijzen Voortgang maaken wilde. Alle wereldvolken zouden zien, dat er geen magtiger, fterker, en vermoogender God waare, dan Hij, wijl Hij zijne aanbidders op eene zo bezondere en buitengewoone wijze leidde, beftuurde en befchermde, als geen van de gewaande Befchermgoden onder andere natiën doen kon. Door een kenmerklijk onderfcheidsteken, 't welk het geloof van de .aanbidders des waaren Gods van de bygeloovige dwaalgevoelens, die onder andere volken frand greepen, ter deeze opzicht oogfchijnlijk onderfcheidde, werd ook alle misverftand voorgekomen., Alle andere volken waaren gewoon, de Befchermgoden hunner nabuuren, of die van andere landen, in de gemeenfchap van hunne Goden aan te neemen, indien zij iets buitengewoons aan hun befpeurden, zonder vreeze, dat zulkcn gemeenfchap hunnen tot hier toe gedienden Goden ongevallig zijn zoude. Maar de God van abraham en van zijne nakomelingen verklaarde op het plegtigfte, dat Hij geenen God nevens zich erkende, en dat men alle andere vermeende Goden verzaaken moest, indien men Hem dienen wilde. Die Hem dierhalve als zijnen Befchermgod eerbiedigen en aanbidden wilde, moest noodzaaklijk de veelgoderij verloochenen, en zijnen afgoden den dienst en de gehoorzaamheid voor eeuwig opzeggen. Men  'der Godlijke Openbaar:::ge:u. 85? Men ziet dus hiefodk uit, dat, wanneer Cod een bezonder verbond met abraham cn zijne nakomelingen opgerigt'had, dit geenszins £e* fchied waare, met oogmerk, om andere ixfeös fchen, die geene afltammelmgen van dit gefhcht waaren, buiten zijne gemeenfchap-te fluiten, of hun den toegang tot zijnen genadetroon bezwaarlijk te maaken. Neen: juist dit ook zou tevens een middel weezen, om anderen op te wakkeren en aantefpooren, dat zij Hem, als don Almagtigen alleen, eeren en verheerlijken mogéetli Indien het noodig waare, zou men uit eene mecnigte fchriftplaatzen bewyzen kunnen, dat niemand alleen deswege van Gods genaderijke gemeenfchap uitgeflooten is geworden, om dat Hij rjict van het genacht van abr ah am ■ waare. Maar wat nut zou het hebben, in eene zo duidelijke zaak wijdïoopig te zijn? Ik merk dan nog alleen maar aan,. dat er zelfs ten tijde van deezen vroomen -vader van alle geloovigen nog eene gehcele Maatfchappij van menfchen geweest is,.die den eenigen.waaren God vereerden. Ik heb hier het oog op die Maatfchappij, welker belangen melchisedech als. Priester hand. haafde,, welken zelfs abraham de tienden van alles gegeeven heeft. Gen. XIV. F 5 XXXV- XXXV-  ' Over den Trapswijzen Voortgang XXXV. Deeze abraham nu was het; aan welken Zich de HEER op nieuw openbaarde, en welken hij de belofte deed, dat in zyn zaad alle volken der aarde gezegend zouden worden. Maar hoe moet deeze belofte verftaan worden? Eertijds heerschte er eene doorloopige gedachte onder de'meeste Godgeleerden, dat abraham den inhoud deezer belofte zo duidelijk verftaan had, als wij; dat hij zich niet alleen de komftige menschwording van den m e s s i a s , maar ook zijne groote verrigtingen , zo duidelijk voorgegefteld hadde, dat hij zelfs ook het lijden en den dood des Middelaars gekend en zijn vertrouwen op dcszelfs verdienden gefield zoude hebben. Van deeze gedachte was zelfs de anders geleerde warburton in zijne Godlijke Zendmg van moses (*) niet vreemd. Hij gelooft, dat het bevel van God aan abraham, om zijnen zoon Isaük te offeren, eene bloote onderwijzing door handelingen, in ftede van woorden, geweest zij, waar door Hij hem van het groote offer, 't welk ter verlosfing' van het menschep Zit w a r e u rt on, Godlijke Zending van moses üit de grondftellingen der Deïsten beweezen. Derde Deel.  jder Godlijke Openlaarin^n, 01 menschlijk genacht gegeeven moest worden, op het ernftigfte verlangen van zijn hart, dat mcj ongeduld den dag van kristus wenschte te zien, onderrigt heeft. Hij befluit uit de woorden van jesus, Joh. VIII: 56. abrahamsd blijde, dat hij mijnen dag zien zoude, dat hij .ook deeze genade, op zijn ernfttg zoeken, verkreegen hebbe. Na dat God hem naamlijk geopenbaard had, dat Hij al het menschdom door Hem zegenen wiUle, waare hij eindelijk begee.rig geworden, de manier en wijze te weeten, hoe dit gefchieden zoude. Dit offerbevel waare dierhalve alleen flechts eene verhooring van zijn ernllig zoeken geweest. Door het verbloemde woordt Dag wierd het groote offer van jesus kristus ve; liaan; want daar dit woord gebruikt wordt, niet flechts, om in 't algemeen het tijdperk van het bcflaan eens menfchen daar door uit te drukken, maai' ook zijn bezonder eigenlijk ambt en werk, moest dus daar door noodzaaklijk die omltandigheid van jesus leeven aangeduid worden, welke zodaanig een ambf en werk, 't welk Hij waarnam, afbeeldde; en deeze omftandigheid beftond daarin, dat Hij ziju leeven ter verlosfing' van het menschlijk gedacht afleidde. Het woord (zien) tevens zoude aantooncn, dat deeze openbaaring niet in eene ope.nbaaring' met woorden beftaan hebbe,, maar door eene  £2 Over den Trapswijzen Poortgang eene Affchaduwing in eene daadzaak of handeling' gefchied zij. Deeze verklaaring, welke mij weleer ook waarfchijnlijk voorkwam, ftrookc geheel niet met de rijden, waarin abraham leefde. Zij voorönderftelt bij deezen, in zijne betrekking'verlichten, Man, kundigheden, die hem volfh-ekt niet toegedacht kunnen worden. Met meer recht kan ik hier toepasfen 'tgene lessing bij eene andere gelegenheid fchrijft: I ,dien God hem reeds toen eens deeze dingen geopenbaard had, voor welken zijn verftand nog zo weinig rijp was; zou dit bij God:wel iets anders geweest zijn, dan de misflag van eenen windrigcn kindermeester, die zijnen leerling liever overhaasten , en met denzelven een groot vertoon maaken, dan hem grondig onderwijzen wil? Maar iets toch moest a ,i raham bij deeze belofte denken ! buiten infpraak, ja: maar wat? zonder twijfel alleen flechts zo veel, dat de gebeurcnisfen en lotgevallen zijner nakomelingen ten eenigen tijde eenen zegenrijken invloed op de overige wereldvolken hebben, en hun voordeelig zijn zouden. Dit waare reeds genoeg ter zijne vervreugdiging". Een verlichte paulus wist reeds klaar, dat God bij deeze belofte hoofdzaaldijk op den messias, als den grootflen nakomeling van abraham, gedoeld hadde , gal. III. 16. Maar moest ook abraham dit even zo klaar weeten? Er is een groot  der Godlijke Openbaaringen. 93 groot onderfcheid tusfchen den zin der Godlijke belofte, aan abraham gedatn, ten aanzien van 'tgene zij inhield, en tusfchen 'tgene, 't zij dan veel of weinig, abraham hier bij dachte, of denken kon. Aan dit onderfcheid wordt ook bij andere beloften en voorfpellingen zeer dikwerf in 'tgeheel niet gedacht; en uit dit verzuim in de daad ontffaat meer verbijstering, dan iemand bij den eerften opllag wel denken zou (*). XXXVI. De Befnijdenis was eene nieuwe verordening^1 die voortaan bij de oude belofte aangaande den Messias gevoegd werd als een teken des verbonds,'t welk God met auraham en zijne nako» melingen opgericht had. Het doet niets ter zaak, wanneer men met s p e n cer (f) fielt, dat de be- ihij- (*) Dit ftuk van abrahams Godsdienst en lotgeval. Jen zou breeder van mij kunnen uitgewerkt worden , maar dit is reeds door uitmuntende Mannen gedaan. Ik wijs daarom op hunne fchrifien. J er us alf.m in zijne Be trachtungen. Hess in der gefchichte der Patriarchen en vom Reicbe Gottes. Uber die ftelle J oh. VIII. 56". less Sonntags-Evangelia* S. 607. (f) Spencer niet alleen is- van deeze gedachte r maar ook marsham, clericus, michaclis, en anderen; deezeo gronden vooral hunne meening op hec ge-  94 O ver den Traps wijzen Voortgang iliijdenis reeds voor de tijden van abraham itf egyp. getuigenis van herodotus, Lik II. c.io4sdi Dooit us Siculus, Lib. I. c. 28, strabo en anderen onder de ouden; — en beweeren fterk in hunne fchriften, dat de Befnijdenis niet alleen reeds Voor de tijden Vth abraha-m in egijpte in gebruik geweest zij, maar «Irr zelfs de Hoogfte Wetgeeyer in het geeven van het bevel der befnijdenisfe zich naar de zeden der e gijp te* fiaaren gefchikt zoude hebben. Doch hoe zeer dit gevoelen van veele geleerden beflreeden zij, is bekend. Onder anderen hebben zich tegen het zelve verzet de fchrandere witsius , AZgijpt. Sacr. Lib. III, c. 6. en de kundige jablonskij, Panth AZgijpt. Pro/eg. p. It ifc feqq. Het engbeperkt bellek eener aanteeke- ning' laat niet toe, mij diep in deezen twist in te geeven. J.k kan er echter niet wel van tusfchen, om dit volgende aan te merken: Het getuigenis van herodotus en «io do rus siculüs kan hier, mijns dunkens, eigenlijk niets met zekerheid beflisfen : wat herodotus aangaat, deeze Historiefchrijver, hoe oud hij ook zij verdient in alle zijne vernaaien, die men bij hem vindt' dat algemeen geloof toch niet, dat men hem doorgaans geeft. Wij heeft dikwerf, juist wel niet opzttüjk, onwaarheden te boek gefield, maar in zijne onweetendheid ge■dwaald. En naar maate Hij oud is, was hij hier aan te meer blootgerteld. Daar toch loste en verwarde overle. veringen grootendeels de eenige ftof waaren , die hij bewerken moest, kon hij zeker niet wel anders te boek ïlaan, dan een verhaal, dat in fabelen en verdichtfelen was ingekleed. -» Hoe onzeker en gegrond wordt dus nier het  der Godlijke Openbaaringen, SSIjpte in gebruik geweest zij. God kon ook wel iet getuigenis van herodoot ten aanzien van zijn bcrigt nopens den oorfprong der befnijding'! Zeer juist is dierhalve de aanmerking van den Heere haMelsveldj „ herodotus is hier te jong, hoe oud hij ook zij, om een bevoegd getuige te weezen." De Bijb. Verd. II. bl. 398. Daar te boven neeme men nog in aanmerkinge, dat herodotus, als een ongewijde en Heidenfche Schrijver te weinig kunde van de gefchiedenisfe en Kerkinftellingen der joden had. om hier een juist oordeelend Rechter te weezen; en dat Hij zelf belijdt, onzeker te zijn van den eigenlijken ouden oorfprong deezer gewoonte, en betuigt, niet te weeten, hoe de e gijpt e- naars aan dezelve gekomen zijn. „ Of detcijp- „ Tié'rs dezelve van de et hiopiërs geleerd hebben,'* fchrijft hij, „ dan of ze bij deezen van genen oorfprong„lijk is , kan ik niet zeggen, want het fchijnt mij „ iets van eenen zeer ouden dag toe." — En wat d 1 odotivs siculus betreft: — Deeze fchrijft nog twijfelachtiger en omzichtiger. Hij fchrijft niets ftelligs. 'tGene Hij aantekent, is, volgens zijne opgave , het gevoelen van zommigen, en het heeft bij hem flechts niet mser dan waarfchijnlijkheid.- En strabo wijders heeft dit nagefchreeven. Voor het overige , wanneer ik alles overweeg, wat over dit onderwerp voor en tegen gefchreeven is , komt het mij voor, dat witsius en j ablo nskij hunne zaak te wel verdeedigd hebben, om hun niet bij te vallen. Daar ik mijn zegel aan hunne, mijns inziens, bondig beweezen Helling' hecht , verwijs ik den onderzoekenden Leezer na hunne genoemde fchriften, en na den Bijbel der Natuur van  $6 Over den Trapswijzen Voortgang wel eene niet geheel nieuwe gewoonte ten teken.- van van Sekeuchzer, vertaald en met aanmerkingen verrijkt door" den Hoogg. Meijer, die i D. II. St. bl. 721. en volgg. hunne bewijzen voor deeze gedachte ingekort, en weder verleevendigd heeft. Dan daar men vraagen zal; bijaldien de EGijPTièRS deeze plegtigheid der befnijding van de Abraham ie ten hebben overgenomen, in welken .tijd, is dit dan gefchied? Zal ik deeze Vraag nog konrijk beandvvoorden: Verfcheiden redenen maaken het waarfehijn. lijk, dat dit gebeurd is, tusfchen a br ah am s en jakobs vreemdelingfchappen. In dien tusfehentijd werd, volgens het verhaal van moses, aan abimelech, den Vorst der filistijnen, van Gods wege te kennen gegeeven, dat abraham een Godlijk Profeet, en buitengewoon gezant van God waare, zeer geliefd van zijnen Hoogen Zender, en daarom waardig gehoord en geëerbiedigd te worden van het Menschdom. Abimelech en andere •filistijnen vereerden Hem daarom ook als zo een' voornaamenZendeling des Hoogflen. Gen. XX en XXI. —De koninglijke woonftede nu van abimelech was niet verre van de Egijptifche grenzen, 't Gerucht dierhalve van het gene met abraham te uerar voorgevallen was, kon, daar het zich allerwege zal verfpreid hebben, fchielijk ter ooren der e gijpte na ars komen. En daar abrahams hoogwaardig Profeetisch karakter lengs door dien weg in het geheele Oosten met roem bekend wierd, (verg. Gen. XXIII. 6.) en vooral daar de plegtigheid der befnijdenisfe van zijnen Zoon isaük, als onder het oog van abimelech geb • urd waare. G e n. XXI. 4. kon het eene en andere onder de s g ij p t 1 ë r s, uitwerken, dat zij, en wel  der Godlijke Openhaaringtn. 9? van zijn verbond verordenen (*). Wij zullen ons thands alleen maar bij de oogmerken van deeze inftelling' bepaalen. Het kan vvcczen, dat dezelve haare oogmerklijke betrekking tevens op de voortplanting hadde, voornaamlijk, daar het zich aanzien laat, als of de belofte eener groote vermeerdering' van het nakroost van abraham onmiddellijk daar mede verbonden waare. Gen. XVII. wel misfehien bij de eene of andere gelegenheid, die in de Gefchiedenisfe niet gemeld is, deeze gewoonte der befnijdenisfe van Hem ontleenden. — Hoe gemaklijk dit veelligt gefchieden kon, ziet men uit het geene gebeurd is met de sichemieten, die ook de befnijding hadden overgenomen. Gen. XXXIV, de Vertaal er. (*) Vooral, wanneer men in aanmerking neemt,, dat in egypte alleen maar de Priesters befneeden wierden, en dat daar en tegen volgens Godlijken last de Befnijdehis aan alle Israë'lietifche jongskens zonder onderfcheid moest bediend worden. Op deeze wijze toch kon de befnijding zeer wel een juistgefchikt kenteken worden, waar door men met den eenigen waaren God in een verbond trad, en waar door tevens de Befneeden, in zekere op- zigt, Priesterlijke rechten voor ziqh verkreeg. Het gezegde vanTACiTus: Lib: V. nopens dejooden: circunicidere genitalia inftituêre, utdiverfttatemfcantur : Zij' befnijden volgens eene ingeftelde gewoonte de fchaamdeelen 7 tp dat zij door dit onderfcheid van anderen cnderketid worden: is dus met de waarheid alleszins overeenkomstig, G a)  o8 Over den Trapswijzen Voortgang XVII. i. (*). Ten minden men houdt het voor zeker, dat de Befnijdcnis in de 'zuidlijke landen een groot natuurkundig nut heeft. Philo beweert, (f) dat zij een behoedmiddel tegen een foort van gezweer waare, 't welk zeldzaamcr aan befneeden werd waargenomen, dan aan onbefneeden: (j) en hiob ludolf verzekert, dat de E t hi 0- al waare het, dat het gevoelen van spencer, marsham, en clericus door overtuigende redenen beveitigd konde worden. de Vertaaler, C*) En Gen. XVII: 13: En mijn verbond zal zijn in u lieder vleest, ten eeuwigen verbond: beter: En het teken van mijn verbond zal zijn in uw vleeseh, als van een eeuwig verbond: het woord het verbond, ftaat hier voor de woorden het teken des verbonds, gelijk vs. ir. Een eeuwig verbond is hier een verbond, dat niet ras vernietigd zou worden, dat eenen langen tijd ftand zou houden. — De beloofde vermeenigvuldiging van a b r ahams kroost ligt dus onder deeze Godlijke toezegging duidlijk opgewonden, en als aan de befnijding vastgehecht, di Vertaaler. Cf) 111 z'j» Boek de Circumcifune naar de uitg. van Mageij II. bl. 211. de Vertaaler. (§) Kristus zelf fchijnt de beftiijdenis aantemerken als een voorvaderlijk gebruik, 't welk de ligchaamlijke gezondheid bevorderde, Joh. VII, 22. en 23. „Moses „heeft u de befnijdenis bevolen, en gij befuijdt iemand „op den Sabbath, indien nu iemand op den Sabbath S) de befnijdenis ontvangt. —- Hoe zijt gij dan zo verbit- „ terd  der Godlijke Qpenhaarlngeit. 0£ tTHioPieRs deeze oude gewoonte hunner natie ter bevordering* en bewaaring' van hunne gezondheid aan de hand houden, hoewel zij thands als Kristenen er niet toe verpligt en verbonden waaren OQ. * Maar „terd op mij, om dat ik een' mensch op den Sabbath ^geheel gezond gemaakt heb?" DE VtRT AALltn. Men leeze de Fragen an eine reifende Gefellfchaft. van den beroemden Hofraad miciiaSlis; desa vraag; en hess Gefchichte der Patriarchen. Seite 279 und flg. men zie ook de Historia Ethiopica J. Ludolphi zelve. lib. III. C. 3.—Volgens forster in zijne aantekenin* gen op het Magazijn von me'rkwürdigen neuen Reifebefchreibungen, is het in de warmile ureeken van Afrika, daar de vaste deelen zeer fterk verflappen, eene doorgaands gewoonte, te befuijdcn ; en om dezelfde redenen vindt men zich ook genoodzaakt in zommigen dier landen, deeze.konstbewerking aan de vrouwen te oefenen, zo »ls nog heden in abyssiniö aan alle meisjes gefchiedt Zie Reize in de binnenlanden van Afrika, gedaan door den Heer le vaillant; in de voorrede van den Vertaaler den Heere pasteur bl. 17. Volgens le vaillant II. bh 259. heeft de befnijding ook plaats bij de kaffers, die op de zuidlijke Kust van af rik a woonen, en volgens william paterson (zie N. A. V. Let' teroef. D. IV. bl. 549. MengehvP) befnijden deeze volken , de jongens, als zij omtrent 9 jaaren oud zijn. En in het daar niet verre af zijnde eiland madaoaskar is ook deeze konstbewerking in gebruik. Zie Nederl. G 2 R  I o6 Over den Trapswijzen Voortgang omwaaren van ieder geringen nood hieven zij fa een onfluimig gefchreeuw aan: „ Laat ons te „ rugge keeren na egypte]" Menleeze exod XV. 24. Hoofdft. XIV. is. Hoofdft. XVi o Hoofdft. XVII. 3. 4. n um. XIV. 3. 4. Deeze begeerte, om na egypte weder te keeren, was het beweegrad en de drijfveêr, dat zij aSron nooddwongen, om hun een gegooten kalf te vervaardigen. Onder dit Beeld werd de Egijptifche Afgod osiris aangebeden. Daar toen moses eenigen tijd op den Berg vertoefde, wilden zij deeze gelegenheid waarnemen, en weder na e g ij pte te rugge keeren. Zij hoopten zonder tegenkanting', en met alle genoegen van de egijpTiëRs weder in gunst aangenomen te worden,' wanneer het kalf, 't welk in dit land met eenen 7.0 blinden ijver vereerd werd, voor hun uitgedraagen wierd. Exod: XXXII. Een duidlijk bewijs', dat, daar zij na de vleeschpotten van 1 gijp te hunkerden, zij ook tevens gereedlijk beflooten hadden, om zich aan het bijgeloof van dit afgodisch Volk overtegeeven. -Deeze plaatfen vielen ligtdenklijk den Heere lessing niet in, toen Hij deeze zijne gisting te Schrift ftelde; (*) „ dat naamlijk de e o ijp t i ë r s den (*) Lessinc. Die Brziehungdes Menfchengefchlechti  der Godlijke Openhaaringeni 10J % den i s r a ë l i e t E n allen Godsdienst, alle Go„ denverëering uicdruklijk verbooden, en — hen „ in het geloof gebragt hadden , dat zij heel o-eenenGod, heel geene Goden hadden: God, , Goden te hebben, waare alleen een voorrecht „ der beter EGijPTiëRs; en dit, ,om hen met „ zo veel te grooter fchijn van billijkheid onder „ het dwangjuk van Slaavernije te houden." — Integendeel het is veeleer duidlijk cn blijkbaar, dat de isracllers, geduurende. hun verblijf in eoijpte, aan den Godendienst van dit land deel genomen hebben. Wanneer ons moses berigt, dat zij onder het juk der dienstbaarheid tot den Heer geroepen hebben, en hun noodgerocp tot den Heer opgeklommen zij , wederfpreckt dit evenwel het tot hier toe voorgedraagen geheel niet. Zij konden immers nog een donker aandenken aan den God hunner vaderen behouden, en echter den dienst van andere Goden daar mede verbinden, gelijk hunne nakomelingen naderhand zeer dikwijls gedaan hebben. Ook baden zij niet om eene zodaanige verlosfing, die hunnen Vaderen beloofd was, de uitleiding naamlijk uit e g ij p t b , en de inleiding in het land kanaün. Neen: zij wenschten flechts maar na eene zodaanige yerlosfing, waar door zij in ftaat gefield wierden,  toS Over den Trapwijzen Voortgang den, om in egijpte bij hunne vleeschpotteiï ui rust en zonder zorg te kunnen leeven. XXXIX. Wanneer wij deeze onhandigheden overweegen en nagaan, zal het ons niet vreemd voorkomen, dat God dit volk van alle overige wereldvolken afgezonderd, en hetzelve zulke wet ten voorgefehreeven heeft, die grootendeels ten doel hadden, om hetzelve van de Afgoderij aftebouden, en in de erkentenisfe van den ccmVen waaren God te bevestigen. Het is te verwonderen, dat zelfs Mannen, die op eene bezondere oordeelkunde aanfpraak hebben, hier eenen 7-o grooten ophef maaken, even als of God de ïsraclie ten uit partijzucht tot zijn Volk gekoozen hadde. Een zodaanig denkbeeld is met alleen onrechtmaatig, maar ook, gelijk elk m het oog moet loopen, ongerijmd. De ^anfche wereld lag toenmaals verzonken in dc diepten van Afgoderije. Ooit zelfs de nakomelingen van abraham waaren van deeze pest aangenomen, en hadden niet alleen toen, maar Ook in de volgende tijden, eenen ongemeen grooten o-c_ . moedstrek tot heidenseh bijgeloof, gelijk hunne ganfche gefchiedenis bewijst. Wat zou er toch wel van de wereld geworden zijn, indien God niet  der Godlijke Openbaaringen.' %op niet een zodaanig middel bij de hand genomen hadde, om zijne kennis nog onder eenigc menfchen op den aardbodem te bewaaren? Eenen vi'and, tegen welke men niet opgewasfen is, moet men vlieden. Er was geen beter middel, om het volk van isracl voor de ziekte der afgoderije te behoeden, dan wanneer hetzelve van de gemeenfchap van alle overige wereldvolken afgezonderd werd. En bovendien nog wist God de lotgevallen van dit Volk zo te fchikken en te regelen, dat zelfs andere volken gelegenheid kreegen, om Hem als den cenigen waaren God kennen te leeren. Men mooge ja wel zeggen, dat deeze afzondering der isracllers van andere volken om den wil van het ganfche rnenfchengeflacht gefchied zij, XL. Deeze afzondering van het Israëlietisch volk werd voorts bewerkftelligd door veele wonderen en tekenen. Alle ömftandigheden moesten zich vcrëenigen, om een regt in het oog loopend bewijs aan den dag te leggen, dat de Befchermgod van abraham, isaük en jakob boven alle gewaar? de Goden oneindig verre verheven waare. Hij beveelt zijn Volk e gijp te te verhaten juist op een' tijd, toen er een koning over  ï IO Over den Trapswijzen Poortgang óver dit Land heerschte, die in hardnekkigheid zijns gelijken ooit gehad heeft, noch immer hebben zal. Onder de regeering van eenen zachtmoedigen en buigzaamen Troonregent zou het den Israëlieten niet zo veele moeite gekost hebben ter verkrijging' van vrijheid , om den God hunner Vaderen te dienen. Maar dan ook had zich de magt van hunnen God niet in zo een hoogen graad van heerlijkheid openbaaren kunnen. Men zou hunnen uittogt uit e gijp te uit even hetzelfde gezichtpunt befchouwcn, als men doorgaans de zwervende reizen van andere groote volkshorden gewoon is, aan te zien. Het gefchiedde dierhalve om hoogstwijze redenen, dat de Heer zijn volk onder de regeering van eenen verftokten koning uit e gijpte riep. De onbarmhartigheid van deezen Septervoogd, en het harde juk der dienstbaarheid, 't welk hij hun op de fchouders drukte, moest de naaste gelegenheid tot deeze merkwaardige verandering geeven. Zijn froute hoogmoed en zijne ongehoorde eigenzinnigheid veroorzaakte , dat ten aanzien en voor het oog van geheel egijpteland de verbaazendfte wonderen verrigt moesten worden. Hier uit was het voor elk oogcnfchijnlijk en duidlijk zichtbaar, dat den God van isracl niets te moeilijk, niets onmoogiijk waare, en dat de irachtigfte wederfhind van de hoogmoedigfte men-  'der Godlijke Ofenlaaringcn. 11 ï menfchen bij Hem in geene de minste aanmerking kwam. Jehova werd een fchfik van e g ij pi den zijn ftomp geworden, maar een ieder zal „ om zijne ongerechtigheid flerven : een' ieder „ menfch , die onrijpe druiven eet, zullen de tan„ den ftomp worden." — Nog duidKjker is de plaats van Ezecii. XVIII, 1, 20. Ik zal thands niet nafchrijven 'tgene tegen dit voorftel van warburton door kundige mannen is ingebragt. Dit alleen zal ik te boek ftellen : lessing merkt te regt aan, dat het Israëlietifche volk in het opfpooren dier groote waarheid van de onfterflijkheid der ziel op zynen weg merklijk opgehouden en belemmerd zoude zijn geworden, indien hetzelve in zijne heilige Boeken die wondcrbaare vergelding in dit leeven van God verfprooken en beloofd waare. (*). Immers de ongelijke uitdeeling van dc goederen deezes leevens, waar bij op de deugd en ondeugd zo weinig rekening fchijnt genomen tc zijn, fchaft aan de menfchelijke reden een' der krachtigfte vermoedgronden voor een komftig beter leeven , waarin dit kluwen zich ontwinden zal. -— Waare nu volgens C*y Dat, naamlqk, van moses af tot kristus door een onafgebroken wonder , ieder bezondere Jood juist zo gelukkig of ongelukkig zonde zijn, als zijne gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid aan de Godlijke wet her verdiende. de Vertaaler,  der Godlijke Openbaaringen. 13 gens deeze gefteldtenis de vToorne in dit leeven altijd volftrekt gelukkig geweest, hoe zou hij dan toch na een beter leeven hebben kunnen uitzien ? hoe konde hij hier zijne ernftige gedachten over hebben laaten gaan?(*) Een zodaanig wonder, alswAR- burton hier voorönderftclt, kan ook niet regt aanneeralijk gemaakt en beweezen worden. Dat men in het Boek der Recht er en geene klagtenover de onevenredige lotgevallen der Godloozen en vroomen vindt, is nog geen bewijs, dat dier gelijke klagten nooit zijn aangeheven. In een boek, 'twelk zo weinige gebeurenisfen verhaalt, moet men zulke aanmerkingen niet verwachten. Ook hadden de wonderen zo vermeenigvuldigd moeten worden, dat zij bijkans dagelijks zouden voorgevallen zijn. De bezondere voorzienigheid van God in de Godsregeering' (Theokratie) had haare uitgewijdc betrekking op het geheel, en voor enkele menfchen zorgde God op even diezelfde wijze, als Hij nog altijd voor hun zorgt. Nog altijd heeft de deugd haare belooning in dit leeven, zo wel als de ondeugd haare ftraf hier na zich fleept. Ondertusfchen vindt de Heer lessing zelf yoor- (*) Lessing Die Erziehung des Menfchengefechts, § 27—30. de Vertaaler. I 3  134 Over den Trapswijzen Voortgang yoorönderrigtingen, zinfpeelingen en vingerwij, zingen op de Leer van de onfterflijkheid der zielen ia de fchriften van het Oude Testament. Eene voorönderrigting in de Godlijke bedreiging' van de misdaaden der vaderen aan hunne kinderen tot in het derde en vierde lid te ftraffen; hier door toch gewenden zich de vaders in vooruitlopende gedachten met hunne fpaade nakomelingfchap te leeven, en het ongeluk, 't welk zij deezen onfchuldigen berokkend hadden, voor uit te gevoelen.Eene zinfpeeïing in de zo menigwerf voorkomenfpreekwijze, tot zijne Vaderen verzameld worden, inden zin van Jlerven, _ Eene vingerwijzing in • benoeming' van den god abrahams, iSaSks en j Akob s - (* ). Ik voeg hier met jerus a-, lem, — welken ik verzoek hier over na telee^ zen, — ook nog dit bij: Het enkel ruuwe denkbeeld van eene voortduuring' na dit leeven heeft voor eenen wezenlijken beweeggrond der zedeleer nog geene genoegzaame kracht. Indien het voor de Zedekundc regt werkzaam zijn zal, worden er meer andere kundigheden gevorderd, waar. voor het toenmaalige rnenfchengeflacht nog niet vatbaar was (f). De uitdruklijke Leer van de on- (*) Lessing in 't a. b. 54—47. de vertaaler. Oj Er werd vooral verëischt eene uitgewikkelde ken nis  tier Godlijke Openbaaringen. *35 onfterflijkheid had zelfs ten nadeel der groote waarheid van Gods éénheid misbruikt kunnen worden. Met de Afgoderije was het bijgeloof aangaande het bezweeren der geesten, en het vraagen der dooden onmiddellijk en ten naauwften verbonden. Van dit bijgeloof zou moses het volk met de ftrengfte wetten ten engen nood afgehouden hebben, indien Hij hetzelve op dc voortduuring der ziel na den dood, die juist de grondflag van dit bijgeloof was, nog opmerkzaamer gemaakt hadde (*). Nadenkende i s r a ë t- lers, Hjs van Gods zedelijk wereldbeftuur, van het zedelijk goed en kwaad, cn — in 't bezondere een zedelyk gevoel. Dan de Hebreeuwen waaren bij en na hunnen uitlogt uit eg ij p te, ruuw, onbefchaafd, en verkleefd aan allerlei Afgoderije. — Bij zulk eene zedelooze natie moeit derhalven het zedelijk gevoel eerst verwekt worden, eer eene duidlijke ontvouwing van de Leer der onfterflijkheid eene gewenschte uitwerking veröorzaaken kon. de vertaaler. (*) De verheven wijsheid van moses is hier in haa* ren verwonderlijken luister zichtbaar. Alle Wetgeevers moeten zich eenigermaate fchikken naar den ftaat hunner onderhoorige volken. — „Men moet met de menfchen „handelen, zo als ze zijn;" geen ftelregel is beter op de waarheid gegrond. Hoe verftandig handelde solon volgens zijne eigen verklaaring: „Ik heb den Athener» „wel niet de beste wetten gegeeven, die ik had kunnen I 4 »«W  J$6 Over den Trapswijzen Voortging LERs,en regtfchaapenGodverëerers konden zich niettemin met belooningen na dit leeven troosten, al waare het, dat de uitdruklijke belofte derzei-, ven in hun wetboek niet gevonden wierd. Over de plaats van Exod. XX, 5. kunnen de aanmerkingen van MicHAëLis en molpkhhawer nageleezen worden, (*). XLIX, „geeven, maar de besten, die ze konden ontvangen." — Die zijn doel wil treffen, moet op deeze wijze een volk beftuuren.— Zo handelde moses. — Dit bewijst MiCHAëus Mos. Recht. I. Dl. bl. 17, 18. — Zie verder b.bosch in de reeds aangehaalde Leerrede, bl. 407, de vertaaler. (*) Eene voornaame reden,waarom moses zo fpaarzaam en ingewikkeld fprak van het toekomstige leeven, was te vinden in den laagen en bekrompen aart, in* het onverduldig en vlecschgezind karakter der isracllers. Dit toch maakte het voordel van belooningen en ftraffen na dit leeven niet voeglijk. —De is rollers, in hunne omzwervingen door de Woestenije, hunkerden na de vleeschpotten van egijpte, en zouden dus misfehien hunnen Leidsman , wanneer Hy van een toekomstig Leeven gefproken, en beloften of bedreigingen , die de voor handen zijnde Eeuwigheid vervullen zou, aan het voorftel zijner wetten gsbonden had, te gemoet gevoerd hebben: „Gij verfpreekt ons het geluk des Hemels, om dat „Gij geenen kans ziet, ons op de aarde gelukkig te maa„ken. — Gij bedreigt ons met toekomstige ftraffen, om »dat gij geene tegenwoordige volks tuchtigingen in uwe „magt  der Godlijke Openbaaringen. 13? XLIX, Ik kan niet wijdloopig zijn, en zal daarom flechts nog één eenig voorbeeld te berde brengen, waar-, git men zien kan, welke wijze oogmerken God in zijne aan het Joodfchc volk aangekondigde bevelen gehad heeft, doch welken men alleen eerst dan regt inziet, wanneer men de inrigting deezer Republiek en het hoofdoogmerk van derzelve grond-, ftichting' cenigszins naauwkeuriger kent. God,, beval den isracllers het Land kaka3n in te neemen, en de inwooners van hetzelve te ver- de£ „magt hebt. —' Zijt gij een Afgezant van God, be„toon dit, door de Inwoners van Palestina te ver„ delgen, en ons hunne rijke Landen in bezit te gee„ven." De israSllers in dien tijd mooge men aanmerken als vleeschlijk gezinden , als kinders, die voor een verheven geestlijk onderwijs nog niet vatbaar waaren, gelijk onze Schrijver ze meermaalen befchouwt, en overeenkomstig deezen hunnen ftaat moesten zij behandeld worden. Zouden ze luisteren, de Wetgeever moest fpreeken, van vruchtbaare vrouwen, overwinningen , vreede, vrijheid, wijngaarden, olijfboomen, talrijke kudden, en andere aardfche voordeden; zouden ze fchrikken, de donder van tijdlijken rampfpoed moest hen in de ooren klinken.— Men zie hier over wil lot Jlgem. Gefck. \. D. bl. 105 en 106. dr v e K. t a a[l e k. I 5  13 5 Over den Trapswijzen Voortgang delgen (*). Dit is zeer veel en een neen des aanftoots; en men kan deezen Godlijken last met de rechtmaatigheid niet overeenbrengen. Maar wanneer men zich te binnen brengt, dat Gods hoofdoogmerk bij de afzondering van hetlfraëlietisch volk geweest zij , om op eene oogenfchijnlijke en zeer handtastlijke wijze te toonen, dat hij alleen God waare; wanneer men daarenboven in aanmerking* neemt, dat alle volken in de toenmaalige tijden de magt van eenen Befchermgod onder anderen naar de veelvuldige overwinningen afmaten, die Hij zijn volk bezorgde, zal men zich hier over juisc niet zeer verwonderen. De verdelging deezer volken moest tot een openbaar bewijs flrekken, dat de Afgoden der Heidenen onmagtig, cn de Befchermgod (*) Allen zijn ze evenwel niet verdelgd. Veelen zijn door de Godlijke goedheid het verdelgend zwaard van hunnen vijand ontvlugt , en afgezworven tot in de afgelcgcnfte Landen van afrika. Een blijk hier van vindt men in de oude Kolommen , die men inliet oude maurit ania tingitana aan de Atlantifche Zee, thands bekend op de kaart onder de naamen van marocco en f e z z, ontdekt heeft, en waarop men in Fenifisch fchrift deeze woorden las : Wij zijn de genen , die gevlugt zijn voor josua, den Landflrooper en zoon van nun. —— Men zie over deeze Kolommen suidas op het woord K«>«». de vertaaler.  der Godlijke Openbaaringen, 139 god vati is raSl; alleen magtig waare ; voor het overige gefchiedde den kan AaNiETEtigcen onrecht, maar God oefende veeleer zijne ftraffende gerechtigheid aan hun uit, wijl zij zich nevens andere zonden buiten twijfel ook aan eene toen heerfchen-. degruwhjke Godloosheid fchuldig gemaakt (*), en de deden, waarvan zij Meester geworden waaren, geheel en al verwoest hadden. Moses zelf brengt dit als eene reden bij,waarom God beflooten had, de kanaUnieten te verdelgen, en den 1 s r a ë l l e r s hun land te geeven :dei't. IX. 4-6. Eene andere reden, welke moses opgeeft, was deeze, dat de isracllers, verwijderd van alle Afgoderije, en van alle de zonden, om wier wil deeze volkplantingen verdelgd werden, den eenigen en hoogden God in dit Land dienen, en tevens dit fchriküjk Godsgericht ter hunne waarfchouwing' beftendig voor oogen hebben zouden: Num. XXXIII, 53-55- Deut. XX, 16--18. Dat God het volkomenlle recht hebbe, het eene volk de verdelging van het andere opteleggen met uitdruklijke bijvoeging', dat het totftraf van hetzelve gefchiedt, zal van niemand betwijfeld worden. De tegenwerping, dat hierdoor aan de woeste O De zwfrteljstmmner zonden vindt men Lev. XVIII. de vertaaler»  Ho Over den Trapswijzen Poortgang te zucht tot landverövering' en Godsdienstvervol, ging'een fchijnbaar ruglreunfel gegeeven wordt, kon alleen dan haare gelding hebben, indien moses dit groote werk zonder eene Godlijke zending' ondernomen, of indien hij wel eene Godlijke zending voorgegeeven,maar dezelve niet door wonderen gewettigd hadde. De Veroveraar en de Geestdrijver beiden zullen zich daarom op dit voorbeeld niet eer beroepen kunnen, dan wanneer zij eerst zulke oogenfchijnlijke , weezenlijke , openbaare wonderen verrigt hebben, als moses verrigt fieett. Hier uit ziet men reede, dat de konlt,ve beandwoordingen deezer tegenbedenking', waar . door de vraag grootendecls maar ingewikkelder en verwarder is geworden, ter eenemaal overbodig zijn. (*y Men vindc dezelven bijgebragt en beoordeeld in de Archeologie der Hebreeuwen van den Heere faiier, bl. 7?. en volgg. L. Dan het gene wij tot hiertoe voorgedraagen hebben, heeft zijne betrekking alleen maar op de Burgerlijke fchikkingen en wetten. Doch het is be- C) Simplex Sigillum veri. DE VERTAALER.  'der Godlijke Openbaaringen: 14I bekend, dat onder moses ook de Godsdienftige fchikkingen een ongemeen groot bijvoegfel gckreegen hebben. Daar naamlijk dc Godsdienst der Aartsvaderen alleen en eeniglijk op beloften gcgrondflaagd waare, zonder met veel uiterlijke toeftel en plegtigheid bezwaard tc weezen. Zo werd nu den israêllers een bijkans ondraaglijke last van moeilijke Godsdienstgebruiken opgeleid, ïloe weinig dit ook met den waaren Godsdienst, die in geest en waarheid geoefFend moet worden, fchijnt te rijmen, zo had toch God hierbij zijne hoogstwijze oogmerken. De Israëlieten waaren zo zeer aan de bijgeloovige gewoonten der EGijPTiëRs geheclit, dat zij met geene moogfijké moeite ter wereld van dit kankerbcderf geneezen konden worden. Tot op den tijd der Babelfche gevangenisfe zien wij, dat zij bij alle gelegenheden het Egijptifche bijgeloof weder voor den dag gezogt en in zwang gebragt hebben: En j E r o b e a m, de Koning der isracllErs, voerde om geene andere redenen den kalverdienst in, dan omdat Hij het volk, 'twelk tot dit foort van Afgodendienst eene zo zeer overhellende neiging had, op deeze wijze dies tc gemakhjker op zijne zijde hoopte te houden, en geheel in zijne belangen overtehaalen. (*), Nu waare het zeker niet Dit is reed? voor war.buk.ton aangemerkt door !. . PE-  i^ siusj waarin kij zijne tegenredenen tegen het fchoon» Bock  'der Godlijke Openbaaringen, Xi,% dit wilde Hij spencer niet toeftaan, dat eenige Joodfche Kerkgebruiken hunnen oorfprong aan de Egijptifchen te danken hadden maar Hij geloofde omgekeerd, dat de Egijptifche Godsdienstgewoonten in navolging' der Joodfchen uitgevonden waaren; doch dit is iets, 't welk geheel geene waarfchijnlijkheid heeft , naardien wij nergens vinden, dat de EGijPTiëRs, of immer eenige andere Heidenfche Volken, iets van de Jooden overgenomen hebben, dat op hunne G< üsdienftige Kerkplegtigheden betrekking had : ik laat ftaan, dat de Griekfche Schrijvers den Egijptifchen Godsdienstgewoontcn eenen veel hooger Ouderdom toerekenen, dan witsius hun toekennen wil. Deeze anders geleerde Man geloofde, dat het den Godsdienstwetten van moses "rot nadeel ftrekken zoude, indien men beweerde , dat een gedeelte van dezelven in navolging' van eenige heidenfche plcgtigheden gegeeven waaren: doch deeze bekommering is in de daad geheel overbodig. Immers bet waare der wijsheid van God niet wederftreevig, maar veélmeer hoogstbetaamlijk, zich in zijne ichikkihgen. naar d© gefteldheid en naar de aangenomen gewoonten Boek van spencer: ï)e Legibus Hebraorum Rituali' hus & earmn rationibas, openlijk en opzetlijk aart den dag geleid heeft, K  14 6 Over den Trapswijzen Voortgang 'ten van dit zo onbuigzaam Volk te regelen, in zo verre het zonder nadeel der goede zaak gefchieden kon, op dat hetzelve dies te genegener wierd, zich aan zijne wetten te onderwerpen, te meer, daar Hij bij dezelven zulke bepaalingen gevoegd heeft, die veeleer eene walging van de Afgoderije, dan eene aanleidende geneigdheid tot dezelve veröorzaaken moesten. Wijders waaren er onder de israSllers ook kerkgebruiken verordend, die den e gijp tischen niet alleen , maar ook den Heidenfchen Godsdienstgewoonten van andere Volken, in 't bezondere der kananieten, regelregt tegenftandig waaren. Zulke Godsdienstgewoonten der EGijPTiëus, die volïlrekt niet van het vuige zwadder des Bijgeloofs gezuiverd konden worden, werden niet alleen geheelënal verworpen, maar er werden zelfs in plaatze van deezen zulken verordend, die juist het tegengeftelde van genen waaren. En dat- God zo veele verordeningen gemaakt heeft, die den gewoonten der Afgodifche kananieten wederflxeevigwaaren, moet niet bewonderd worden. Niets waare zijner wijskeid meer betaamlijk, dan dat Hij zijn volk reeds voor den intogt in it a n a a n een' affchuw en walg van diergelijke gewoonten, die met den dienst des waaren Gods niet bellaan konden, inboezemde; en hoe noodig deeze voorzorg geweest is,  der Godlijke Openbaaringen* 14? fs, 2al men gemaklijk begrijpen, wanneer men in oogenfchouw neemt, dat de isracllers, ondanks de fcherpe en flipte bevelen, die zij gekreegen hadden, om zich voor de gruwelen der kananieten te wachten, toch altijd nog eenen hartlijken lust blijken lieten, om zich met hunne afgodifche nabuuren ook ter deeze opzicht gelijk te ftellen (*). LI. Bij de befchouwing deezer Godsdienstgebruiken der isra ëllers, doet zich onderons denkbeeld van zelve de vraag op, of veclen derzelven tevens ook toekomstige zaaken gefchetst en voorgebeeld hebben, en in 't bezondere, of zij ook met oogmerk verordend zijn, om de verheven geheimen van den aanftaanden, volkomener Godsdienst als in eenige fchaduwtrekken aftebakenen ? weleer was ik een begunstiger en voorftander van het gewoone gevoelen, dat '«velen dee- f*~) Van dit oogmerk der kerkplegtige wet handelt oot STiLLiNc-f leet inzijne origin: Sacr: IJ. II. Hoofdft: VII § 9 en volgg. naar de grondftellingen van r. maï11 o n 1 d e s, die van zich zeiven zegt: Multarum Legum rationes & caufe mihi innotuerunl ex cognitione fidei, rituum cultus zabiorum. K s  14-8 Over den Trapswijzen Voortgang deezer kerkplegtigheden eene hooger bedoeling* hadden. Maar zedert dat ik de plaatzen van het Nieuwe Testament, welken men ten betooge van deeze gedachte gewoon is aan te haaien, naauwkeuriger ingezien, en inzonderheid met den Geest van den voortreflijken Brief aan de hebreeuwen mij gemeenzaam er gemaakt heb, is deeze meening mij deeds onwaarfchijnlijker voorgekomen. Het oogmerk van den Apostel in deezen Brief werkt hoofdzaaklijk daarop, om door eene uitbundige vergelijking' van den MofaïfthenenKristHjken Godsdienst den verheven voorrang van deezen laatden in het helderde licht te plaatzen, en door eene opklimming' van het minder tot het meerder te bewijzen, dat s. 3. welken alleen voor kinderen en zwakke aankweekelingen gefchikt waaren, doch die wij nu geheel ontbeeren kunnen, naardien wij door kristus een verhevener onderricht bekomen hebben. LIL (?~) rit {o/#si* Tov xtrptv, K 3  1$0 Over den Trapswijzen Voortgang LIL Men heeft geloofd, dat de offeranden, en in 't bezondere de Zondeöffcrs, kristus zouden hebben afgefchaduwd , en dat het geloof der isracllers aan den toekomstigen messias hier bij de grootfte aanleiding zou gekreegen hebben, om eerst regt werkzaam te weezen. Dit zoekt men op de volgende wijze aanneemlijk te maaken. „ Wanneer een isracliet eene zonde bedreeven had, die naar de Levietifehe geboden eene bezondere ftraf verdiende, moest hij een zondeöffer of fchuldöffer offeren, 'tvvelk de zenden verzoenen zoude. Eer nu het offerdier geflagt wierde, moest de Offeraar, of de Priester, op hetzelve, zo wel als op alle bloedige offeranden, de handen leggen, en de begaane zonde op hetzelve belijden. Lev: III. 2, 8, 13,en Hoofdft. XVI. 21, Door deeze belijdenisfe werd de fchuld der zonde, ten minsten, zo het fcheen, op het offerdier overgedraagen , en daar door aangeduid, dat zij aan hetzelve geflxaft zoude worden. Wanneer nu hierop het offer werklijk geflagt wierd, kon de offeraar verzekerd weczen, dat, alfchoon Hij een groot zondaar mogt zijn, die den dood verdiend had, dc fchuld der Zonde Hem echter nu kwijtgefcholden waare, naardien dezelve door het offerdier betaald en daar voor geboet waare. Ten aanzien van den offeraar zeiven  der Godlijke Openbaaringen. I5t ven waare de verzoening, die hem door zijn offer ten deel viel, ten naasten bij en in de eerfte plaats zeker alleen maar ligchaamlijk. Dan zij zoude toch OGk tevens eene hooger bedoeling hebben op het groote verzoenöffer, 't welk de mes si as eens voor de Zonden der wereld God opofferen zoude. Daarom ftelde de heilige paulus de ligchaamlijke reiniging, en de reiniging van het geweeten tegen elkander over: deeze fchreef Hij den offeranden, en gene aan het bloed van kristus toe. ,, Het bloed der Stieren en Bokken, „ en dc asch der jonge koe, daar de verönt„ reinigden mede befprengd werden, heiligt hen „ tot eene ligchaamlijke zuivering; maar hec „ bloed van kristus reinigt ons geweeten van „ doode 'werken , op dat wij den leevenden „ God dienen moogen, h-eb: IX. 13. 14. —" Hier wordt reeds voorönderfteld 't gene eerst beweezen moest worden, dat naamlijk de ververzoening, die den offeraar te deel viel, tevens ook haare hooge bedoeling op het groote zoenoffer van jesus kristus gehad hebbe. Ik vind in de aangehaalde plaatze uit den brief aan de hebreeuwen niets meer, dan eene vergelijking tusfchen dc geringe uitwerkfels der oude offeranden, en de oneindig grooter uitwerkfels van den dood van kristus. „ Indien „ het bloed der Stieren en Bokken, en de r.sch „ der jonge Koe, waarmede de verontreinigden K 4 be-  t $5t Over den Trapswijzen Voortgang „ befprengd werden, hen heiligde tor eene lig„ chaamlijke zuivering; hoe veel meer zal dan „ het bloed van Kristus, die als een eeuwig „ leevende Hoogepriester zich zeiven onflraflijfc „ aan God opgeofferd heeft, uw geweeten rei„ nigen, zo dat gij van zonden vrijgefproken, „ den eeuwigen God dienen kunt?" Het onderfcheid is groot en zichtbaar. Jesus heeft ons door zijnen dood oneindig grooter voordeelen verworven, dan de Jooden zich van hunne offeranden belooven konden. Verder vind ik niets in deeze plaats, lui. Men houdt wijders ook de volgende omftandigheid bij de Zondeöfferen voor hoogstmerkwaardig, naamlijk dat zij, nadat ze geflagt waaren, of geheel, of ten minsten een deel derzelven door het vuur verbrand moesten worden. „ Hier mede Zegt men, werd aangeduid, dat de zonde met den dood nog niet volkomen geboet waare, maar dat den Zondaar na den ligchaamlijken dood nog eene itraf voor de deur fiond. Het verbranden waare eene beeldtenis van het eeuwige vuur, 't welk den Zondaar na dit leeven dreigde. Dit waare beduidend genoeg, om den isRAëLiETen qnder het oog te brengen, dat de offers gee.  jtr Godlijke Opehbadringen. 153 geene toereikende middels waaren, om den toorn van God volkomcnlijk te verzoenen, en de fchulden wech te neemen. De ofFcrs waaren niets anders, dan aanklagten des Zondaars, en voorbereidingen tot een volkomener ofFer. De Leer der zonde wierd dierhalve hier door, zo wel als door andere Levietifche wetten in een helder licht gefield, cn den israëllers wierd bi] alle gelegenheid onder, het oog gebragt, dat zij doemwaardige Zondaars waaren, wcshalvcn ook de Wet 2 kor.III. 7. 9. eene bediening, die den dood en de verdoemenis predikt, genoemd wordt." Maar dit ook wordt zonder genoegzaam bewijs voorönderflcld. De Offers werden veeleer als Godenmaaltijden bij de Heidenen aangemerkt. En iets van dit denkbeeld werd ook bij de Joodfche offeranden uit hoofde van de zinlijke denkwijze des volks leevendig gehouden. Maar hetzelve werd van bijgeloof gezuiverd, en in den uitwendigen eerdienst van den eenigen waaren God zo ingeweeven, dat het een middel wierd, om het volk van den Afgodsdienst te meer aftetrekken. Het -verbranden des offers duidde niets meer aan, dan dat alles der Godheid opgeofferd werd. Er waaren naamlijk ook dankoffers en vreugdeöffers. Wanneer bezondere perfoonen diergelijken opofferden, namen zij nevens de hunnen deel aan de offerfpijze. Werd het offer voor het geheele volk opgeofferd, dan werd het K 5 vleesch  154 Over den Trapswijzen Voortgang vleesch in het voorhof van de Priesteren gegeeten. De Brandoffers daarentegen waaren geheel voor het altaar beftcmd, en noch de Priester, noch hij, voor wien geofferd werd, mogt iets voor zich zeiven ter fpijzeneeming' daar van afhouden. (*). Bij gevolg behoorde ook deeze omilandigheid tot de zinlijke Godsdienstfchikkingen, die voor den toenmaaligcn leeftijd noodig waaren. Dat de wet van m oses a Kor. 111. 7, 9. eene bediening, die den dood predikt genoemd wordt, is iets, dat hier niet te pas komt, zij draagt deezen naam alleen daarom, wyl zij den overtreederen bij alle gelegenheid den dood en de flraf aankondigde, daar ons integendeel door het Evangeiie leeven en zaligheid wordt aangeboden. Doch deeze bedreigingen zijn in andere uitdruktijke wetten zo duidlijk en in zo groote meenigte voorgefteld, dat men geheel niet noodig heeft, de wetten aangaande de zondeofferen nog in 'tbezondere hier bij te hulp te roepen, en dezelven op eene zo gedwongen wijze te verklaaren. LÏV. Ondertusfchen zo veel is zeker, dat de mes- sias (*) Zie die Gefchichte Mops. Vm dem l'trfasfer der Gefchichte jfcfu. Erfler Band-, f. 285. flg.  der Godlijke Openbaar !:ig:n 155 ju as den Israëlieten lang te vooren beloofd, aangekondigd, en zo duidlijk gekenfchetstwaare, dat zij bij zijne komst Hem gemaklijk erkennen konden. De Pfalmen en onder de Profeetièn de voorzeggingen van jESAias behelzen zulke leevendige voorftellingen van den toekomftigen Verlosfer, dat men dikwerf gelooven zoude, dat derzclver fchrijvers fpraken van het gene zij in hunne tij !etl met eigen oogen zagen,en niet van het gene nog achter de breede gordijnen der verre af zijnde toekomst verborgen was. In nog fpaader tijden en onder de laatfte Profeeten werd zelfs de tijd en de plaats beftemd, wanneer en waar de m e s s i a s zou gebooren worden. De eerfte donkerheid werd derhalve allengs verdreeven, en het licht brak in de duisterhisfe door. Doch dit heeftnogmaar in't algemeen zijne gelding van die waarheid , dat zij eenen magtigen redder en grooten verlosfer te wachten hadden. Wat de wijze aangaat, op welke deeze buitengewoone Perfoon hun eene uitnecmende verlosfing bezorgen zoude, geloof ik, dat dezelve hun fteeds nog zeer donker gcbleeven zij. Ja zelfs de Profeetcn vormden zich zonder twijfel niet die duidlijke denkbeelden van de vervulling' hunner voorfpellingen, als men in't gemeen wel gelooft. Er werd hun ten behoeve der navolgende tijden zomwijlen bevolen, iets op te fchrijven, "t welk hun zei ven duister was , en waarvan zij wei- t  ï 56 Over den Trapswijzen Voortgang Weinig verltonden. De Profeet d a n i ë l bewijst ditoogenfchijnlijken klaar met zijn eigen voorbeeld; Dan. XII. 4, 8, 9; en de Jooden achten dit zo min nadeelig voor de eer der Profeeten, dat zij veelëer zeiven pleegen te zeggen: „ Geen éénder „ Profeeten heeft geweeten, wat hij vooifpeld „ heeft, uitgenomen moses en jes At as." (*) Deeze donkerheid is allen voorzeggingen voor haare. vervulling eigen, en zij zouden ook geene voorzeggingen meer kunnen heeten, indien zij even die klaarheid en duidlijkheid hadden, die eene gefchiedenis heeft, Zij zouden juist daardoor verdenking baaren, dat zij eerst na de vervulling gefchreevcn waaren, en wij ze als ondergefchoovcn fchriften moesten aanmerken. Dit hebben de kerkvaders en zelfs nog de meeste Godgeleerden van (*) Ik beroep mij hier op de uitmuntende Verhandeling van den zaligen Abt fro uiman, contra Hijpothefitt Herineneuticam Jokannis Jortini Angli de duplici nonXtplhrum Faticiniorum V. T. Senfu, §.4. In de voor- , treflijke Verhandelingen van den Generaal Superint. her* der over den Geest der Hebreeuffcht Poè'zije wordt deeze ftof zeer goed opgehelderd. Eene uitfteekende Verhandeling over de' Voorzeggingen vindt men ook in die Gedan» 'ken undantvorten zur Ehre Jefu C'vijli und Seines Reichs, van den Heere tobler, Seite 183 und flg. waarvan ik hier niets affchrijven wil. Zij is waardig van elk Schriftonderzoeker zeiven geleezen te worden.  'der Godlijke Openbaaringen. van de voorige eeuw (*) niet in oogenfchouw genomen, die zelfs de verborgenheid der drieëenheid volgens alle kerklijke bepaalingen , die er eerst na de tijden der Apostelen zijn bijgekomen , in de fchriften van het Oude Testament vinden wilden. De uitlegregels, naar welken men zich rigt, zijn bekend. Het is derhalven nictnoodig, en het behoort ook niet tot mijn oogmerk, hier in een wijdloopig en naauwkeurig onderzoek uit te wijden. Wij zouden zeker veel moeite hebben, om deeze verborgenheid tc bewijzen, en tegen eenen oordeeikundigen wcderiïreever te verdeedigen, indien wij ons eeniglijk met uitfpraaken van het Oude Testament behelpen moesten, (f} Het En wij moogen er bijvoegen: ook voelen nog van deeze Eeuw. ——■ de vertaaler. (f) Het is mij ja wel bekend, dat dit gevoelen , bij gelegenheid'van eene Twistrede (Disputatie") die latlrman onder calixtus de MysterioTrinilatis gehouden had , eertijds eenen hevigen twist verwekt heeft, wijl calixtus juist deeze Helling beweerde; waarover men naleezen kan weismanni Hiftoria Ecclefiajlica, N. T. f. 1005. Tom. II. volgens de Uitgave van 1745. Dan d9 zalige weis:\iann betuigt zelf, dat deeze twist geen grondiirtikel der geloofsleer betreft, cn men derhalve hierover voor en tegen redetwisten kan. [Hij betreft zeker geen grondaïtikel der geloofsleer, in zoverre de Drieé'enheid haare verdeediging vindt in de Schriften van het Ni en»  i k 3 Over den Trapswijzen Voortgang liet memra dadonaij'c welk wij zo meenigwerf bij den Kaldeeuwjcheti Uitlegger vinden, is zeer dik- Nieuwe Testament, en uit dezelven klaarblijklijk kan be» weezen worden: en tot zo verre zal ook de betuiging van den Heere weismann ftrekken. Wat de Bewijzen voor de Leer der Drieëenheid uit hel Oude Testament gehaald, aanbelangt: hieraan, geloof ik ook, dat men niet te veel gewigt hangen kan. Men weet, in hoe bijkans ontelbaare meenigte dezelven in de gewoone Leerftelfels worden bijgebragt. Zommigen van dezelven begunstigen zeker het leerftuk niet onduidlijk; gelijk bij voorb. de Schriftplaatfen van Jes. XLVIII: 12, 13—16. Hoofdft. LXI: 1, 2. en Hoofdft. LXIII: 7—10. In de andere plaatfeu , gelijk Gen. XLVIII: 15, 16. 2 Sak. XXIII: 2. en Ps. XXXIII: 6. die men doorgaans gebruikt, vind ik geheel geene kracht van overtuiging'. Doch de genoemde plaatzen uit jesaiüs, om dat ze wel het leerftuk begunstigen , maar hetzelve niet beflisfend bewizen, dienen niet anders gebezigd te worden, dan als eene toegift op de klaare en onwraakbaare betoogen uit het Nieuwe Testament, om zo de Leer van het Oude cn Nieuwe Vevbond met elkaér te doen overëenftemmen. En de plaateen van Num. VI: 24— 26, Jes. VI: 3. XXXIII: 22. en Dan. IX: 19. zijn zo weinig betekenend, dat het onbegrijplijk is, hoe mannen van doorzicht en oordeel hier de kracht der waarheid meenen te -.kunnen vinden. Men vergelijke eens Ezech. XXI: 27. Jer. XXII: 29. 2Sam. XIX: 4. Bij welke plaatzen toch niemand beweeren zal; dat er van drie omgekeerde krootien, van drie landen, en van drie absalons gefpro- ken  der Godlijke Openbaaringtn. . 1.50 dikmaals van den Zoon van God, of van den Logos [hezwoord2 ui: het Evangelie van johannes verken wordt.—— En wat de bewïjsplaatzen voor de meerderheid der Perzoonen , uit het O. T. gehaald, aangaat; twee van dezelven kunnen,mijns achtens, hier ook maar iets afdoen; naamlijk Ps. XLV , 8. (verg.Heb.I, 8, 9.) en Ps. CX: ü. (_ verg. Matth. XXII: 43 , 44. 45). De overigen zijn of niets beduidend, of tweeduidig. 't Gene men bij voorb. aanmerkt over den Godlijken naam Elohim, Goden; over de woorden Scheppers, Maa~ kers, Rechters, Pred. XII: 1. Jes. LfV: 5. Ps. LVIII: 12, en over de fpreekwijzen Laat ons menfchen vtaaken\ Gen. I: 26. en De mensch is geworden als 011 • zer één. Hoodjl. III: 22. is yan geen het minfte gewigc. De naam Elohim wordt Ps. XLV. 8. gebezigd en van Cod den Vader en van God den Zoon. „Uwe elohim, „o elohim! heeft u gezalfd met vreugdeolie boven „ uwe medegenooten." Ging het bewijs voor de meerderheid der perzoonen, uit deezen naam afgeleid , door, dan zoude hier uit moeten volgen , dat ieder Perfoon drieëehig waare, of dat er in ieder Perzoon eene meerderheid van Perzoonen plaats hadde ; en tot welke groote ongerijmd- heden zoude men dus niet vervallen? De woorden Scheppers, Maakers, Rechters, worden naar den aart der oorfpronglijke taal in 'tmeervoud gebruikt, om het hooge karakter van den fcheppenden, maakenden, rechtenden God uittedrukken. — En de fpreekwyzen, Laat ons ■menfchen enz. en de menich is geworden enz , zijn niets anders, dan Oosterfche fpreëkmahièren, die de hooge waardigheid van den Godlijken fpreeker te kennen geeven.  I öo O ver den Trapswijzen Voortgang verftaan geworden, en evenwel is het niets meer, dan een Chaldmsmus (eene Kaldeeuvvfche fpreekwijze) die zelfs in zulke plaatzen voorkomt, waar de rede onmooglijk van een' Godlijken perzoon weezen kan. En fchoon er al plaatzen gevonden worden, daar het op den Zoon van God betreklijk gemaakt kan worden , is hetzelve echter noch naar het gevoelen der Targtimisten , noch naar de grondftellingen der joodfche Kerk des toenmaaligen tijds van Hem verftaan geworden. Men zal dierhalve bij het redetwisten met de Jooden niet zeer ven. Verg» Gen. XXIX: 27, 28,en 1 kon. XII:p.— Het gene men wijders aanmerkt over de fchriftplaatzen uit G e n. en E x o o. daarvan jehovas Engel gefproken wordt, heeft zeker yeel fchijn, maar de plaatzen zeiven ingezien zijnde , is de benoeming toch niet geheel van alle tweeduidigheid vrij. Dan hoe ligtvveegend ook de bewijsplaatzen uit het Oude Testament voor de Leer der Drieëenheid zijn moogen, zo gewigtig en krachtig zijn daarëntegen die, welken men uitliet Nieuwe Testament ontleent. Eu al monftcre men 1 Joh. V: 7 uit, welke plaats zeker twijfelachtig is , — en, waare ze dit njet, alleen genoegzaam ten bewijze was, - wij hebben buitendien in hetzelve on- wederfpreeklijke betoogredenen in overvloed. Jammer it het dierhalve, dat men ter deeze opzicht al te veel heeft willen bewijzen, en zo in 'toog van anderen, die met vooroordeel zijn ingenomen, niets met al fchijnt te kun» nen bewijzen. de vertaaler.J  der Godlijke Openhaaringen. 16V zeer zijne rekening vinden, wanneer men zich van het bewijs, dat van deeze uitdrukking' ontleend is, bedienen wil, bijaldien men niet vooraf bewijzen uit duidlijke fchriftplaatzen bijgcbragt heeft (*> LV. Maar wij zullen ons in geen wijdloopiger onderzoek hierover inlaaten. Wij zullen alleen maar aanmerken, dat deeze kennis van den messias, na dat dc Joodfche Kerk in verval geraakt was, zeer beneveld en verdonkerd is geworden. Men doorleeze flechts maar de EvangelifcheGefchiedenisfen j cn onderzoekc, welke gedachte nopens den messias en zijn rijk, ten tijde van jesus, onder de Jooden heerfchte. Men zal bevinden, da men niet veel meer van "hem geweeten heeft, dan dit algemeene, dat Hij een groot Koning zijn, en zijn . volk eene groote verlosfing bezorgen zoude. En dit geldt niet alleen van de Schriftgeleerden en Farizeeuvven, welken onze Heiland dicswege, dat (*) Men kan hierover naleezen 'tgene de geleerde en waardige Hoogleeraar nagel in altd orf ,eertijds mijne getrouwe Leermeester, uit carpzovius kortlijk heeft aangehaald in D. aug. pfeifferi Critica Sacra, die met zijne aanmerkingen te Altdorf 1751 in Svo uitgekomen is, pag. 293, L  l6z Over den Trapswijzen Voortgang dat zij het arme volk verleidden, blinden, en blinde Leidslieden noemt. Maar zelfs de Leerlingen van jesus, welken het evenwel noch aan een goed hart, noch aan een duidlijk onderricht gemangeld heeft, waaren van zulke dwaalgevoelens als doortrokken en betoverd. Ongeacht al het onderricht, 'twelk zij van hunnen Heer en Meester genooten, en ongeacht de zo vaak herhaalde verzekering', dat de Zoon des Menfchen.veel zoude lijden moeten, dat hij befpot, befpoogen, en gedood zou worden, voedden zij niettemin nog fteeds hoop op -een wereldlijk koningrijk. Zelfs na zijne kruizingredenden zij nog fteeds evenzo, als of dit hunne voornaamfte verwachting geweest waare. „ Wij hoop„ te zo wel," zeiden ze, „dat Hij de man waare, „ israël verlosfen zou." LuK.XXIV. al. Ja, nog eenige oogcnblikken zelfs voor zijne hemelvaart vraagen zij: „ Heer! is het dan nu eerlang de „ tijd, dat Gij voor het volk van isRAëi. het „ Koningrijk weêr oprichten zult ? " H A n d. 1,6. En wij zien in de daad ook, dat deeze vooröordeelen niet eerè'r volkomen zijn uitgeworteld, dan toen de uitkomst zelve hun leerde, hoe dwaas hunne verwachting geweest waare, en toen zij door de uitftorting' van den Heiligen Geest met wijsheid en verlichting tot hunnen Evangeliearbeid werden toegerust. Dan diesniettegenftaande fchijnt het, dat eene zuivere kennis van den mes-  der Godlijke Openbaaringen. 163 messias toen onder het Menschdom nog niet geheel verlooren en uitgeroeid waare. De vroome zacharias en de Godsvruchtige s 1 m e o n , nevens eenige andere opregte zielen, bewijzen genoegzaam , dat de Heer ook in de toenmaalige tijden nog een goed onverbasterd Abrahamskroost voor zich bewaard en overgehouden hadde. Buiten twijfel toch hadden zij nog veelen hunner ge» lijken, die, even zo als zij, den troost van i s r a ë V verwachtten. LVI. Het voornaamfle doeleinde van den Mofaïfchen Godsdienst was, gelijk wij boven § XLI en volgg. aangetoond hebben , het volk van israöl in een' tijd, waarin het geheele rnenfchengeflacht nog in den ftaat zijner kindfchheid was, voor den, beimetlijken afgodsdienst, en de daar aan vermaagfchapte grove ondeugden te behoeden en te beveiligen. Maar de wereld moest niet altijd in den ftand der kindfchheid blijven. Van tijd tot tijd moest zij in 'talgemeen, en het Israëlietifche Volk in 'tbezondere, aan het denken , raaken, en aan eene manlijke denkwijze gewend worden. Zo dra dit volk voor eene fijner beelding' vatbaar wierd, moest het ailengs beginnen,om onder verbeterde uitwendige kerkplegtigheden L a een'  If54 Over den Trapswijzen Voortgang een'zuivererGodsdienst naar zijne wézenlijke waards hooger fchatten te leeren. Ook kon het niet wel, dat dc volkomenerGodsdienst,die in dentoekomftigen tijd ingevoerd zou worden , fteeds onder het digte kleed van een diep flilzwijgen bedekt en verholen bleef. Van hier was het, dat God door zijne Profeeten hun hoop op eene nieuwe Godsdienstördening inboezemde. Hiertoe behoort inzonderheid de merkwaardige plaats J e r. XXXI, 31. en volgg, welke dc fchrijver van den brief aan de h e b r e e uwen, Hoofdft. VIII. 7. en volgg. uitdruklijk aanhaalt en op den Kristelijken Godsdienst toepast. Het menschdom moest onder den voorbereidenden Godsdienst trapswijze tot den laatflen volkomen Godsdienst opgeleid worden; en er moest tevens voor de toekomflige tijden gezorgd wodren, zo dat de bewijzen voor de waarheid van den laatften, den Kristlijken Godsdienst naamlijk, in gereedheid weezen konden, zo dra de messias, op welken dezelve zich gronden zou, gekomen waare. Datditgrootcndeelsflechsin eenigszins donkere voorzeggingen gefchiedde; en dat het onderfcheid tusfchen den Mofaïfchen en Kristelijken Godsdienst den Jooden niet zo duidlijk verklaard is geworden, even zo dat zij in hetzelve een onbenevcld inzicht krijgen konden, dit had zijne gewigtige redenen. Het tusfchenöogmerk van God, om naamlijk het volk door een langwijlig onderwijs te  der Godlijke Openbaaringen. 16$ te oefenen, van den godendienst aftehouden, en als een bezondcr volk van alle andere natiën der . wereld verwijderd te laaten leeven, zou geheel verijdeld zijn geworden , indien zij alles in h et ' verfchiet der toekomst even duidelijk gezien hadden , als wij het thands zien. Men verbeelde zich eens, de israöllers hadden geweeten, dat hun Godsdienst alleen maar eene voorbereiding voor een' anderen cn volkomener Godsdienst zijn zoude ; dan toch hadden zij fteeds op deeze wijze denken en redenen moeten; „ Deeze last, dien wij draagen, moeten wij draagen ten behoeve van een volk, dat veele eeuwen na ons leeven zal; er zal eens een tijd komen, waarin deeze kerkgebruiken , welken wij met zulken groote moeite in acht neemen moeten , zullen afgefchaft, en er een Godsdienst zal ingevoerd worden, die op gemaklijker kerköefeningen, en desniettegenftaande op veel beter beloften, gegrond .is, dan dc onze. — En zouden wij het juk der wet dan zo goedhartig en gewillig draagen kunnen?"— Zouden ze dus niet, naar hunne gewoone hardnekkigheid, aan moses alle gehoorzaamheid opgezeid hebben? — Hetwas dierhalve noodig, dat hun dit onderricht van eene komftige beter huishouding' met groote voorzichtigheid gegeeven wierd, gelijk ook werklijk gefehied is, L 3 LVIL  166 Over den Trapswijzen Voortgang LVII. De zulken dierhalve, die deeze handelwijze van God berispen, weeten zeiven niet, wat zij zeggen willen. Het was noch tegen de goedheid, noch tegen de wijsheid, noch tegen de andere eigenfchappen van God wederftreevig, dat Hij zich een volk uit allp andere volken der wereld afzonderde, zich voor den bezonderen Befchermgod van hetzelve verklaarde, en hetzelve boven andere natiën eenen zo blinkenden voorrang gaf. Hij deed dit met oogmerk, om in vervolg van tijd enkelde leden van hetzelve zo veel te beter en met gelukkiger gevolgen tot opvoeders van alle overige wereldvolken te kunnen gebruiken. Hij voedde zelf de toekomftigc opvoeders van het rnenfchengeflacht op. onder dit volk, gelijk lessing zich uitdrukt (*). Even daarom leid Hij vooraf alleen^'* volk door alle ondcrwysvakken eener kindfche opvoeding' heen. Hij handelt in zijne onderrichtingen met hetzelve, als een verftandig Leermeester met zijne Leerlingen. Hij maakt een begin met het gemaklijke cn ligte, en gaat zo van ftuk tot ftuk allengs tot het ongemaklijke en zwaare over. Hij wil hun vooraf een volledig denkbeeld vim de eer- (*)L,KssiNGin't raeermaalen aangehaalde boek: § xS.  der Godlijke Openbaaringen. 167 eerfte grondwaarheid, het fteunfel van allen Gods < dienst, dat er naamlijk niet meer, dan één eenig Godlijk weezen zij, inboezemen en inprenten, eer Hij hun verheevener waarheden onder 'toog brengt, cn andere belangrijke bevelen voorfchrijft. Hij wendt alle mooglijke kloekzinnigheid aan, dat zij van deeze waarheid, die eenen zo grooten invloed op den Godsdienst heeft, degelijk overtuigd moogen worden. Hij gebruikt een oneindig geduld en eene weêrgaêlooze zachtzinnigheid, zo lang dat zij deeze leer volkomen vatten, en duizenden van eeuwen zijn Hem niet te langwylig, om aan hun te arbeiden, tot dat Hij zijn oogmerk bereikt. Dan daar Hij met hardnekkige, traage en booze kinderen te doen heeft, bedient Hij zich ook zomwijlen van ftrenge en fcherpe middelen; en juist dit volk, 't welk het werktuig zijn moest, om deeze waarheid aan de wereld bekender te maaken, werd door harde dwangmiddelen in gehoorzaamheidgehouden , ten einde dit onderricht niet vruchtloos blijven mogt. LVIII. Ik hoop, dat uit dit alles genoegzaam blijken zal , dat het regtftreekfche en onmiddellijke oogmerk van God, 't welk Hij in de huishouding' onder de wet gehad heeft, voornaamlijk L 4 waa-  IÖ8 Over den Trapswijzen Voortgang waare, om de Leer van Gods éénheid in de wereld te bevestigen. Nu moeten wij nog met weinige woorden aantoogen, hoe dit oogmerk van God bereikt, cn.de zuivere Leer van Gods éénheid is uitgebreid geworden. Men kan niet ontkennen, dat het met het bereiken van dit oogmerk zeer langzaam toegegaan is, cn dat 'er een geruime tijd verltreeken waare, eer dc kennis van den. eenigen waaren God eenigszins veld won en algemeener wierd. Doch de grondoorzaak hier van ligt alleen en eeniglijk in de zorgloosheid en hardnekkigheid der menfchen. Zelfs het Joodfche volk moest door meenigërlei. ruuwe lotgevallen veelal in ftuur gebragt worden, eer deszelfs neiging tot afgode rij volkomen verwonnen wierd. Wat wonder dierhalve, wanneer het met andere volken even zo, en nog langzaamcr, toeging? Ondertusfchen werd echter dit oogmerk van God, 't welk door andere middelen wel in eeuwigheid niet zou bereikt zijn geworden, werklijk met den tijd bereikt: En dit kan uit de gefchiedenisfc ten overvloede beweezen worden (*). Maar (* ) Men zal zich veelligt verwonderen, dat ik beweer , dat er zo veele fchikkingen noodig geweest zijn, om het menschdom tot de kennis van den eenigen waaren God te brengen, daar toch de Heilige paulus uitdruklijk ter neder fchrijft: „ üe Heidenen wisten, dat er een „God  't ■ der Godlijke Openbaaringen. 169 Maar niemand zal hier eene uitvoerige gefchicdenis daar van verwachten; 't zal dan genoeg zijn, wah- God zij; God zelf had het het hun geopenbaard ; Gods "onzichtbaar weezen, dat is, zijne eeuwige kracht en „Godlijkhcid wordt toch gezien, zo men het oog (kat „op zijne weiken, naamlijk op de fchepping der wereld— "zo dan,dat de Heidenen geene ontfchuldiging hadden." Rom. I: 19, 20. Doch alfchoon het zeker is, dat; de Heidenen door de bloote befchouwing' van de werken der fchepping" tot de kennis van God hadden kunnen kp. men, en zij ja deswege zonder ontfchuldiging' voor Gods gericht zi;n, zo zij het licht der natuur tot dat einde niet gebruikt hebben; bewijst evenwel de gefchiedenis met eene duidlijke klaarheid, dat dit van de Heidenfche volken nietgefchied zij. Weshalvenook de Apostel er tevens bijvoegt, hoe zij werklijk gehandeld hebben: „Zij hadden „ naamlijk de heerlijkheid van den onverderflijken God veranderd in een beeld, gelijk aan een verderflijk mensch, enz" vs. 23. • Wat de gemeene Man in de Heidenfche wereld van deeze waarheid geloofd hebbe, is bekend. Hij nam naamlijk alles voor Godheden aan, wat men daarvoor uitventte. Maar geheel anders was het gefield met de Wijsgeeren. Welke de waare gedachte van deezen nopens de Godheid geweest zii, is moeijelijk te raaden, wanneer men hunne fchrifteu leest. Dan fpreeken zij zo, als hielden zij maar éénen God voor hethoog-fte en aanbiddenswaardigfte Weezen, dan weder fpreeken zij van Goden in het meerërgetal. Dan men moec weeten, dat zij anders fpraken, wanneer zij met het ge. gemeene volk te doen hadden, anders weder, wanneer L 5 zii  i/o Over den Trapswijzen Foortgang wanneer ik flechts eenige voorbeelden ten betoog mijner Helling' te berde brenge. Vooraf ech- zij filofofeerden, of hunne heimlijke Ieerftellingen, hoewel met groote voorzichtigheid en hoogstmooglijke bedektheid, voordroegen. Warburton heeft in beteerfte Deel zijne Godlijke zending, vierde afdeeling, tweede boek, met veel beleezenheid aangetoond , datin de {Eleunififcke) geheimenissen Ider Heidenen} den ingewijden het bedrog met de gemeene volksveelgoderije ontdekt waare geworden, en men hun hadde ouder het oog gebragt, dat, naamlijk, jupiter, mercurius, veNus, en andere diergelijke Goden, niets anders dan verdorven menfchen waren, die ook aan ondeugden fchuldlg hadden gcltaan , maar als weldoeners van het menschlijk gedacht onder de goden waaren geplaatst geworden i en dat men hen op de opperfte oorzaak en den fchepper der wereld geweczen hadde: doch dat het denkbeeld van zekere befchermgoden,(Damomjzulke weezens naamlijk, die hooger zijn dan de mensch, en laager dan God, maar van Hem over verfcheidendeelen van zijn fcheppingwerk gefield zoude zijn , niet uitgeroeid waare geworden. Van hier is het, dat zij in verfcheiden hunner fchriften zo verfchillig over deeze zaak fchrijven. Want het was deezen ingewijden onder de flerklte bedreigingen verboden , iets van het gene in deeze geheimenissen geleerd werd, aan den dag te brengen, en er waaren zwaare ftraifen op de ontdekking van hetzelve gefield. Daarom zag men het ook niet geern , wanneer de Filofoofen, die indedaad meer verlicht waaren, tegen het gemeene bijgeloof ijverden; en sorr 4ïes, die niet als een ingewijde, —,— waut dit was hij niet, —  der Godlijke Openbaaringen. 171 échter moet ik den Leezer verzoeken, nog eens na te denken 't gene ik boven § XXXII, XXXIII, XXXIV van het onder de Heidenen in zwang gaande gevoelen nopens de befchermgoden aangemerkt heb. Zo dra moses het Volk uit e gi j pte uitgeleid hadde, en met hetzelve in de woestijn ingetoogen waare, kwam jethro, de Schoonvader van m o s e s, en deed hartlijke betuigingen, nopens den indruk, welken deeze wonderbaare verlos- fing niet, — maar als filofoof even die foortvanLeeringen liet volk voordroeg , werd voor een Atheïst gehouden. Hierom zegt ook cicero, „dat het moeilijk waare, den waar„achtigen God, als den Vader der ganfche wereld te vin„ den , en dat, wanneer men Hem gevonden hadde , het „ongeoorloofd waare, Hem aan het gemeene volk bekend „te maaken." Mum qua ft parentent hujusuniverfitatisin venire difficile, et quum inveneris, indicare in vulgus nefas, ( Libr. de Univerfo. j Hoe verre , — intusrehen dat de iSRAëLLERS van tijd tot tijd door de Godlijke Openbaaring verlicht zijn geworden, — andere natiën iu Godsdienstkundigheden gevorderd zijn, en welke lotgevallen inzonderheid de Leer van den eenigen waaren God gehad heeft, waare wel een uitvoeriger onderzoek waardig. Doch ik zal mijne Leezers na een werk verwijzen, waarïn deeze ftof uitbundig en grondig behandeld is. Het is het voortreflijk boek van den Heere Prof. m e v. kers Hiftoria doeürina de vero Deo, omnium rerw.n mu&ore atque reflore. Lemg. 1780. 8^ Lessings gevoelen kan in veele ftukken hieruit gewettigd worden.  172 Over den Trapswijzen Voortgang Cng uit dc hand der egijptenaaren in zijn gemoed gemaakt had. Hij erkende naamlijk, uit deeze buitengewoone gebeurenisfe, de onbeperkte magt en den oogfchijnlijken voorrang, welken de Befchermgod van i s r a ë l voor alle andere Befchermgoden toekwam. „ Nu ben ik er van overtuigd „ zegt hij, „ dat jehova grooter is, dan al- „ le Goden." Exod. XVIII. 11. Toen de israclieten werklijk in 't Land kanaSn kwamen, cn hetzelve in bezit begonnen te neemen, erkenden dc Inwooners terftond de groote Magt van den God, die zijn volk eene zo heerlijke zege bezorgde. Raciiab betuigt dit jn opregten ernst van haare natie; „ Wij hebben „ gehoord," zegt zij, „ hoe jehova de Schelf„ zee voor u deedt uitdroogen, toen gij uit egijp„ te trokt; cn wat Gij den twee Koningen der „ amorieten — gedaan hebt. — En zints wij „ dit hoorden, is ons hart ontmoedigd: niemand „ durft iets tegen u waagen: _ want jehova uwe God is, en bovenin den Hemel en beneden op dc ., aarde, God." Jos. II. 10. u. En even dit zelfde gerucht aangaande de magt van isr a ëls God was ook de beweeggrond, dat de gibeonieten dc vriendfehap van dit Volk zogten: jos.IX. Allcrbezondcrst is hier aanmerkingwaardig de gefchiedenis, die met de verbondsark voorgevallen is, toen de filistijnen dezelve hadden wech-?  der Godlijke Openhdarlngen. lf$ wcchgenomen. 'c Is naamlijk bekend, dat dc lieer, zo meenigvverf zijn volk andere Goden diende , of vreemde gewaande Befchermgoden naar de gewoonte der toenmaalige tijden in de gemeenfchap van den waaren God eerbiedigde, hetzelve in de handen zijner vijanden overgaf, en met een' ftijven drang van onheilen worstelen deed. Om even deeze redenen gebeurde het, dat Hij de is u a ë l, l e r s ten tijde van den Priester eli een' {lag tegen dc filistijnen verliezen liet. 1 Sam. IV. 2. De isr aöliet en beraadflaagden hierop, om de verbondsark met zich te 'liecmen, en zich hier door van dc tegenwoordigheid huns Gods dies te zekerer te vergewis fen, 't welk ook gefchieddc. Toen de filistijnen dit hoorden, ontglipte hun eensvals alle moed, naardien zij reeds wisten, welk eene magtige Befchermgod de GodvanisRAÖL was. „ Wee ons!" zeiden zij, „ zo iets is nooit „ te vooren gebeurd! wee ons! wie zal ons red„ den uit dc hand deezer magtige Goden ? (God„ heid) Dit zijn dezelfde Goden, die de e gij p„ ten aars met allerlei plaagen geplaagd heb„ ben bij de woestijn." 1 S a m. IV. 7. 8. Dan God, die voorgenomen had, zijn ongehoorzaam Volk te tuchtigen, en tevens den f i l i s t ij n e n zijne hand tc laaten voelen, liet het toe,dat de filistijnen den flag wonnen, en zelfs de verbond»-  174 Over den Trapswijzen Voortgang bondsark magtig wierderr. Deeze behaalde zei gc wekte zo weinig hun hart tot verachting'' van den God van israSl op, dat ze veeleer te raade wierden, om Hem in de gemeenfchap van hunnen befchermgod hulde te bieden, in hoop, dat Hij hun voortaan even zo gunstig zijn zoude, als Hij tot hier toe den Israëlieten geweest was. Zij plaatften daarom de Godsark in den tempel van hunnen Afgod dagon, neven» het Beeld van deezen Afgod. Hoofd/?. V. 1.2. Dan deeze verëenigde Godendienst had eenen zeer ongelukkigen uitflag: Want het beeld van hunnen Afgod dagon werd des anderen daags in eenen beklaaglijken ftaat in ftukken op de aarde gevonden, en de inwooners dier Landftreek werden met eene pijnlijke plaag bezogt. vs. 4. 6. Dit nu deed hen toen overtuigend zien, dat de God van israël een' affchuw van alle gemeenfchap met de Goden der Heidenen had. vs. 7. Zij zonden dierhalve de verbondsark weder met groote gefchenken te rugge, en verlangden zedert dien tijd niet meer na de gemeenfchap van isracls God. Hoofdft. VI. Zij zagen, dat de God van 1 s it a ë l geen' anderen nevens zich verdraagen konde, en dat Hij met niemand anders, dan met dit Volk, of met zulke enkele menfchen, die Hem alleen dienden, re doen hebben wilde. En dit hun oordeel was ze-  der Godlijke Openbaaringen 17% £ekev gegrond: maar daarin waaren zij het fpoor bijster, dat zij liever de befcherming van deezen God misfen, dan hunnen voorigen afgod de hulde opzeggen wilden. LIX. De hoogachting jegens den God van r s r a e u won onder de Heidenen veld, toen de wijze koning salomo den troon beklom. De toenmaals bloeijende ftaat van het Israëlietifche Rijk deed hen zeer hooge denkbeelden van den God deezer gelukkige natie vormen. Zelfs de Koningin uit het rijk ARABië werd door het gerucht van isRAè'Ls bloei na Jeruzalem gelokt, en borst tegen den Koning in deeze woorden uit: „ Geloofd zij je h o v a , uwe „ God, die genoegen in ugenomen heeft, zodat „ Hij u op den troon van 1 s r a ë l zette, enz toen zij de heerlijkheid van salomo gezien had; 1 Kon: X: 9. Dit had ook het gezegend uitwerkfel, dat eene groote meenigte vreemdlingen overging, om hunne Goden te vcrzaaken, en den God van israöl, die alleen Hemel en Aarde gemaakt had, te dienen. Althands wij leezen 2 kron: II. 17. 18. dat er onder de regeering van deezen Koning een aantal van honderd drie en vijftig duizend zes honderd vreemdlingen in het rijk geweest is, die zeker geene vrijheid zouden gekreegen hebben, om in het land te woo- nen,  17 C) Gver den Trapswijzen Voortgang nen, bij aldien zij geene van het Heidendom bekeerde Jooden (Profetijten) geweest waaren. Na den dood van salomo, en na de verdeeling des Rijks, hebben zieh wel de meeste Koningen, zo wel die van isr aöl, als die van juda, fchier door niets anders, dan door fchandelijke daaden bekend gemaakt ; 't' welk toen veroorzaakte, dat God zeer dikwerf de hand van hun aftrekken moest. Maar wanneer de nood het vorderde, dat de Eer van God gered moest worden, bezorgde Hij toch ook den isRAëlieten geluk en overwinning, alfchoon ook zij, noch hunne Koningen, dit heil aan hem verdiend hadden. Wij zuilen dit flechts met twee voorbeelden bewijzen. Toen ben had ad de Koning in sijRië onder de regcering van achab, den Koning van i s r A ë l , een' Veldflag tegen de Israëlieten verloorcn had, zeiden zijne knechten tot Hem: „ Hunne Goden zijn berggo„ den, daarom zijn"zij fterker geweest dan wij, „ maar waarlijk mogten wij eens tegen hen op het „ effen veld flrijderi , dan zeker zouden wij fterker l, zijn, dan zij!" ï Kon. XX. 23. Dit nu waare gewislijk zeer vernederend voor de eer van isRAëLs God, dat deeze mcnfchen geloofden, dat Hij alleen op 'dc bergen, en ook niet op het vlakke veld magtig genoeg waare, om den zijnen de overwinning tc bezorgen. Hierom weder-  der Godlijke OpenhaarhigenZ 177 der/legt Hij deeze dwaalgedachte door de daad zelve. „ Dus fpreekt dejEHoVA:"—— 'cis de taal eens Godsmans tegen den Koning Van is- RAët: „ daaröin dat de s rj r 1 c R s gezeid „ hebben: jehova is een Gód der Bergen, en ,j niet een God der laagten, zo zal ik deeze „ ganfche groote meenigte in uwe hand geeven, „ op dat Gij weet, dat ik jehova ben." vs. 28. En hierop verwon ook het Israëlietifche Volk in de daad weder de sijriêrs. Een diergelijk voorval gebeurde ook onder hiskias, den Koning van juda. Sanherib fprak fchenddijk van isracls God, eh plaatfte Hem met dc Goden der Heidenen in denzelfden rang. j$ Hebben ook de Godén der 5, Heidenen," zo fprak zijne ftoute mond, „ ie„ der zijn land immer gered uit de hand des j, Konmgs van AssijRië? waar zijn de Goden „ te ham ath ën tc arphad? waar zijn dè „ Goden te sepharvaim, hena, en iwa? „ Ja, hebben zij samariö uit mijne hand gë-„ red? Waar is een God onder alle Landgoden, „ die zijn land uit mijne hand gered heeft? eri „ zou jehova Jeruzalem dan uit mijne hartd verlosfen?" 2 kon. XVIII. 33; 35, Dan deeze trotfche taal kwam hém duur gendeg te ftaan. De God van iSRAëL toonde op eene fterk in het oog loopeude wijze* dat Hij.bij geene Go* M des  173 Over den Trapswijzen Voortgang den der Heidenen in eenige vergelijkinge kwam,1 naardien Hij zonder menschlijke magc door zij. nen Engel in éénen nacht honderd vijf-en-tachtig duizend mannen in het leger der a s s ij r ie r a doodde, zo dat deeze trotfche Koning met fchande belaaden weder na zijn huis trekken moest: 2 Kon. XIX. 35. 36. LX. Daar dc Jooden ondertusfchen fteeds nog vreemde Goden dienden, en tegen de zo dikwerf herhaalde waarfchouwingen, welken zij loszinnig in den wind floegen, zich toch niet van de gemeenfchap der Heidenfche Goden onthouden wilden, dreef hen de Heer,gelijk Hij hen reeds vooraf door zijne Profeeten had dreigen laaten, uit hun Land, en liet hen als ballingen op vreemden grond in eene zeventigjaarige Gevangenisfe ondervinden, welken jammer en harteleedhet ons berokkent, den Heer, zijnen God, te verhaten. En dit Strafgericht had gewenschte uitwerkfels; door hetzelve werd de hunkerende trek van dit Volk na Afgoderij volkomen bemeesterd en verwonnen. Dat de Jooden in hunne gevangenisfe van den omgang met andere Volken veel nut gehad hebben, zelfs ten aanzien der verlichting', iszeerwaarfchijnlijk. Maar lessing gaat hier te verre. Hij is van meening*  ■tier Gediïjke Openbgaringen. 179 ning% dat zelfs hunne begrippen cn denkbeelden van God door den omgang met vreemde volken te regt gebragt en veradeld zijn geworden. Tot hier toe hadden zij dc waarde van hunnen God flechts tegen dc armzalige Afgoden van kleine nabuurige Volkplantingen berekend; maar nu hadden zij onder de wijze persicrs een begin gemaakt, om hem tegen het Weezen aller wee" zens te vergelijken, zo als de befchaafde redert Tietzelve erkende en vereerde: cn dit zoude de eerfte wederkeerige dienst geweest zijn, welken de reden en de openbaaring clkünder bcwcczcn had* den: enz. (*) Deeze gedachte heeft haaren grondflag op de voorönderftclling, dat de PERsiè'Rs toenmaals den eenigen waaren God erkend en gediend hebben. Dan het tegendeel heeft dc Heer Hoogl. meikers in zijne voorleezingen, welken hij in de vergadering' der Koninglijke Maatfchappije der Weetenfchappen te co t t 1 n gen over deeze ftof gehouden heeft, grondig beweeZcn (*). Dc persiörs vereerden wel geene vergoode mcnfchen, of menfchen» gelijkende Godheden, ook geene vergoode dieren, £*) lessing in 't tneermaalen a. b. §. 35, %6,Z7% en volgg. (_ f) Zie Gottingifche Gelehrte Anzeigen St. 82. dfi» jsais 1780. M 2  l8o QnrdinTrapswijzenVoortgang \ ren; doch zij vereerden ook niet den Wereldfchepper, maar den Hemel of de Lucht, gelijk ook de Zon, of den mithras, de Maan, de Aarde, het Water, of den vloed. Djt evenwel is waar, dat de Jooden na hunne gevangenis een geheel ander Volk wierden. Wij bevinden, dat zij van deezen tijd af, niet alleen nimmer weder afgevallen zijn, maar ook eenen zo grooten affchuw van het kwaad der Afgoderije gehad hebben, dat zij alles met de uiterfte zorgvuldigheid vermijdden, wat maar den geringften fchijn eener gemeenfchap met de Goden der Heidenen hebben kon. Maar dat zij eerst onder de kald eeuwen en i'ersiörs eene zuiverer kennis van God, gelijk ook van de Leer der onfterflijkheid der Ziel zou den gekreegen hebben, gelijk de ftraksaangehaalde Schrijver denkt, (*) dit moest eerst nog beweezen worden. Het kan geen tegenfpraak lijden, dat de Jooden den Volken, onder welken zij in hunne ge ; vangenisfe leefden, ten aanzien van den Godsdienst, meer van nut geweest zijn,dan deezen hun. Altoos deeze natiën leerden van hun den waaren God beter kennen. Wij zullen flechts twee bevelen van twee Koningen, onder welken de Jooden als gevangen leefden, ten bewijs bijbreng (*D L«ISING %. 42, PE VERTAALER.  der Godlijke Openbaaringen. 181 brengen. Het eerfte van nebukadnezar was van den volgenden inhoud: „ Alwie, van welke volk, natie, of tong, ook, den God van sadrach, „ mesach en abednego lastert,zal eenen ge„ weldigen dood flerven, en zijn huis zal fchan„ delijk verwoest worden. Want er is geen „ ander God, die zo verlosfen kan , als deeze." Dan: III. 29. Het andere bevel, 't welk daRios liet uitgaan, luidde dus; „ Dit is mijn be,, vel, dat men in de ganfche heerfchappije van „ mijn Koningrijk den God van daniël vree„ zen en voor Hem beeven zal, want Hij is de „ leevende God, die eeuwig leeft, en zijn Ko„ ningrijk is onverganglijk, en zijne heerfchap,, pij heeft geen einde." Dan. VI. 27. Deeze bevelen zijn zo bepaald, dat men gelooven zoude, dat de God van israël voortaan met gemoedlijken ijver van de Onderdaanen deezer groote en magtige Koningen vereerd zoude zijn geworden. Dan men moet zich niet verbeelden, dat deeze Koningen, toen zij die bevelen uitgaan lieten , ook hunnen onderhoorigen tevens den'dienst hunner overige Goden verbooden hebben. Neen: zij wenschten flechts, dat men den God van dit volk als eenen vermoogenden Befchermgod in de gemeenfchap hunner Goden aanneemen, en nevens dezelven aanbidden zoude. Het was immers eene allenthalve heerfchenM 3 de  I Sï Over den Trapswijzen Faortgang de mcer.ing onder de Heidenen, dat de Aanbid ding van verfcheiden Befchermgoden nevens eikanderen zeer wel beftaan konde. Alle Heidenfche Volken Honden toe, dat dc God van isr a ë l een Befchermgod waare, al waare het zelfs, dat zij Hem niet aanbaden, daar integendeel de Dienaars van den waaren God. niet zo toegeeflijk en heusch zijn konden, LXI. Veel heerlijker nog waaren de uitwerkfels van de op dit flrafgericht volgende verftrooijing' des Joodfchen Volks. Immers door dezelve werd de naam van den God van jakob onder alle volken bekend 't Is naamlijk eene bekende zaak, dat de Jooden zich niet allen van dc vrijheid, om in hun Land wedertekeeren, bediend hebben; maar dat eene groote meenigte derzelven in b a b e l te rugge gebleevenzij, en een ander ontzaglijk aantal zich in alle omliggende gewesten (*) Ik zal mij hier bedienen van drie Pregrammata van den nu Zaligen fr om man , eenen man, wiens gedachtenis (leeds bij mij in zegening' blijfr. Zij draagen het opfchrift Judaeorum per orbem disperfio, Religionis Chriftiaue inter gentes olim propaganda magnum adjujnentum.  der Godlijke Openl aaringen. 183 fen heinde en veer verfpreid hebbe. Lu kas noemt in zijne Apostolifche Gefchiedenisfe Hoofd. II. p-11. veeie landen op, uit welken de Jooden na jeruzalem reisden op de groote feesten; en de h*™»£* ™» Eaa>!v«v , de verfirooijing der Grieken (*), waar van Johan. VIL 35, en elders gewaagd wordt, is niets anders, dan de onder de Grieken of Heidenen verftrooide Jooden. Wij zullen de voornaamfle Landen , waarïn zich reeds voor de tijden van kristus veele jooden hebben opgehouden, opnoemen en aanwijzen: En hier bevinden wij, dat, behalven de in babel te rugge gebleeven Jooden, zich veelen aan gene zijde van den eufraat na a s s ijRië, MEDië enz. begeeven hebben. Aan deezen kant van den eufraat waaren veele Steden in sijRië en klein Azië, in welken een groot aantal Jooden woonde, die zich deels ten bedrijve van Koophandel vrijwillig daar hadden neergezet, deels in den Oorlog daarheen getrokken waaren, deels, van seleucus nicator derwaarts gevoerd, daar hunne woonftede hadden moe- (•) De Hr. Hamel s veld vertaalt het daarom te regt Griekfche Jooden, die in de Heidenfche landen verftrooid lee> ven, men verg. Jak. I. 1 en, IPetk. L i. de Vertaale'r. iVI 4  184 Over den Ti apswijzen P'oortgang moeren zoeken (*). Inzonderheid bevond zich ee* onnoemlijk aantal Jooden tc antiochiö (f) Na egijpte hadden zich reeds bij den on-s dergang van het Joodfche Rijk eenigen begeer ven. 2 Kon. XXV. 26". Jer XLIil. 5. 6. 7. Dan deezen waaren bijkans niets tegen de meenigte der Jooden, die vervolgens van ptoloMiEUs lagx met geweld derwaards gedreevcn werden (§). Niet weinigen begaven zich ook vrijwillig daarheen. Al.ex ander de groote had in de door hem gedichte ftad al ex andriö veele Jooden geplaatst, cn hun met de macedo niëRs gelijke rechten toegeftaan. Ja, p 111 l o bericht ons, dat a u g u s t u s hun toegelaaten heeft, eenen bezonderen raad, op hunne eigen kosten , tc hebben (**), en dat van de vijf wijken, (of Espels) in welken de ftad yerdeeld Was. (*j Naardien de aangehaalde Programmate niet in ieders handen zijn, zal ik de plaatzen, die uit de fchriften der ouden ten bewijze bijgebragt zijn, aanfehrijven. Hiertoe behoort dierhalve J 0 s e p h u s Antiquit. Jud. Lib. XI. Cap. I. § 3. (t) Josephus de Bello Judaica Lib. VII. Cap. Hl § 3- (§) Josephus Antiq. Jud. Lib. XII. Cap. I. ("**) hi Flaccum p. 975 ed. Franco*.  atr Godlijke Openlaaringen* 185 Was, twee de jfoodfchen genoemd wierden, alleen daarom, dat zij voor het grootfle gedeelte door Jooden bewoond wierden, fchoon zij ook in andere dcelen der Stad woonden. (*). In k ijrene en LijBië woonde ook eene groote menigte Jooden , en van deeze gewesten af tot aan de grenzen van ethijopiö, werd volgens het bericht van philo het getal der daar huisveftende Jooden op tienmaal honderd duizend man berekend. In de europische Provintiën was ook hun aantal even zo verbaazend groot. Zij waaren niet alleen hier en daar in het roomsche Rijk verftrooid, maar zij hielden zich ook in 1 ta lic en in deszelfs Hoofdftad Rome, bij hoopen op, zo dat zij aan geene zijde van den tijber een bezonder oord ter bewooning' in hadden, (f) LX II, Deeze groote verftrooijing der Jooden was nu een voortreflijk middel, om de kennis van den eenigen waaren God, die tot hier toe flechts bij één eenig volk, en bij hetzelve nog niet eens in «ene volkomen zuiverheid altijd had plaats gehad, ook (*) l- PaS- 971- Q) Philo de Legatione ad Ca juni p. XU14, vJ M 5  18 6 Over den Trapswijzen Voortgang ook onder de heidenfche volken in te voeren, iri (land te doen komen, en de gemoeden voor de nu dra op handen zijnde komst des Verlosfers, en voor het ontvangen van een helfchijnend licht voor te bereiden. De Jooden toch leefden onder deeze volken niet als ilaaven onder het prangend juk eener harde dienstbaarheid, maar genooten eene volkomen ■ Godsdicnstvryheid. Toen al ex ander te Jeruzalem was, en de Jooden Hem daar verzogtcn, om ook hunnen geloofsgenooten, die in ba bel en in MEDië woonden, vrijheid te vergunnen, dat zij naar hunne eigen wetten leeven mogten, willigde de Koning iun terftond deeze bede in (*). De opvolgers van antiochus epiphanes deelden de Jooden, die zich in s ij r i c cn voornaamlijk te a n t i o c h i ë hadden nedergezet, met de Grieken een evengelijk burgerrecht toe. De romeinen bevestigden alle vrijheden der Jooden, welken zij voorheen gehad hadden, waar ze zich ook maar in hetRoomfche Rijk mogten ophouden, gelijk julius caesar en augustus gedaan hebben ,van welken laatflen philo bericht, dat hij het zo verre gebragt 'hadde, dat ten zijnen tijde geen volk,hoe zeer het C * ) Josephus Antiquit, Jud, Lib. XI. Cap. VIII. $. C.  der Godlijke Openbaaringen. 187 hetzelve van natuur der Jooden ook ongenegen waare , zich onderwinden durfde, om hen cn hunne rechten aan te tasten (*). In welke rechten tiberius hen ook befchermd heeft. Deeze Godsdienstvrijheid der Jooden veroorzaak te, dat de Heidenen, onder welken zij leefden, veel van den Joodfchen Godsdienst gewaar werden, 't welk hun te vooren onbekend geweest was. VeeJen werden j 00 dengenooten , ( Profelljten ) en door deezen werd de waare God van israöl onder meer andere natiën bekend gemaakt. Ten tijde van kristus en de Apostelen was er een groot aantal van zulken, die zich wel niet hadden laaten bcfnijden, maar evenwel gelijk dc isracLieten, één' eenigen God dienden, op den Sabbath'm de Sijmgoge de fchrift hoorden, en zich naar eenige Joodfche wetten fchiktcn (f). Van dce- C*) Philo cle Legat. ad Cajum p. 1014 feq. (jf) Het is bekend , dat de Joodengenootcn (Profelyteit) twcefoortïg waren. Er waaren, I. Joodengcnooten der poort, of Joodengenootcn der wooning, en deezen waaren zodaanigen, die de Afgoderij verzaakt hadden, maar voor het overige alleen maar de zeven geboden van noach aannamen. Deezen behoorden eigenlijkniet tot de Israëliet!' fche Kerk , maar werden, toen de Jooden nog in hun Land woonden, in het gemeenebest flechts geduld. II. erwaarenjoodengenooten der gerechtigheid. Deezen hielden zich aan de geheele wet; zij werden in de gemeenfchap der kerk aan  18 8 Over den Trapswijzen Voortgang deezen wordt inde Handelingen der Apostelen zeer meenigwerf gewag gemaakt, en zij worden dan eens Joodengenooten (*), dan eens Godsdienftigen (f), dan eens Godsvruchtigen (§), dan eens Grieken, (**), en zo het fchijnt, zomwijlenook Qriekfchen (ff) genoemd. Hand. ii. 5. Tr. Hoofdft. xiii: 16", 43. Hoofdft. xiv. vs. ï. Hoofdft. xvii: 4, 17. Hoofdft. xviii: 4. lxiii. aangenomen, cn genooten even dezelfde rechten, als de andere kerkleden. [De eerften werden Joodengenooten der wooning geheeten, omdat zij in de Steden der Israëliërs woonen mogten. — De zeven geboden, die zij waarnamen , waaren geboden, die, volgens het gevoelen der Thalïxiidisten, God aan adam, en vervolgens aan Noacn gegeeven had, die ze voorts overleverde aan zijne nakomemelingen, waarom zij de zeven geboden van noüch genoemd worden. Zij waaren deezen: dat men geene Afgoden dienen, dat men den eenigen God aanbidden; , dat men geene vrouwen fchennis bedrijven, geen' dopd- flag begaan,, geen'diefftal pleegen, _ de Overheid ceren, en-—geen vleesch van een Leevend dier eeten, moest. — De anderen werden Joodengenooten der Gerechtigheid genoemd, om dat ze de geheele wet derKerkplegtigheden eerbiedigden, en naar dezelve leefden. DE VERï AALER.J (**) Eaawj. cjff) EAAuw*/. [Zij worden ook genoemt it^öirr.xvlti nfió{ts,ci Godsdienftigc Joodengenooten. Mand. XIII. 43. de vert.] (§9 Zulke Joodengenoot der wooning" was bij voorb. de  der Godlij'kt Openlaaringen. f g Suet. in Pita TIBErii C. 36". Retiquos gentis ejusdem , vel similia sectantes urbe fubmovit. (t) Hifi. Rom. Lib. XXXVII. p. 41 ed.Steph, (§) De bello Judaica Lib. II. C. XX. § 2 [et con. ferri merentur Antiquit. XX.C. 2 § 4,5. de vert. (**) Het getal der Joodengenooten (Profelpen) was allcnthalve onder de Vrouwlyke Sexe het grootst: Wij vin• den daarom in 'de Handelingen der Apoflelen meenigwerf gewag gemaakt van rtficptim yvi*<%&* , Godsdienjlige Frou-  * tier Godlijke Openhaaringtn. 195 haaren Lasteraar wederleggen zal , fchrijft „ De Jooden cn Grieken hebben geene vijand- „ fchap Vrouwen, beter Vrouwen, die den waaren God dienen. En vcelen waaren zeer voornaame en aanztenlyka vrouwen, gelijk blijkt uit H and. XIII. 50. daar wy van deeze Godsdienftige Vrouwen melding vinden, en l ukas haar nader befchrijft als yy>«i*«5 tos-^«'f*ovee«, Eerlijke Vrouwen, zo als onze Nederlandfche Vertaalers het hebben overgezet. Het woord sus-^ot heeft in't algemeen de betekenis van eerlijk, dan in 'tbezondere hebben de kater Grieken hetzelve ook mecnigmaalcn gebruikt in dc bcduidenisfe van rijk, voornaam, aanzienlijk. tvrxw" is dus volgens het jongfle Griekfche fpraakgebruik zo veel,als bij ons een man van aanzien, een aanzienlijk man. Trouwens onze Nederl. Vertaalers gebruikten ook het woord eerlijk in de betekenisfe van aanzienlijk, gelijk de ouden van en voor hunnen tijd; ?.\c kilian Diction : in dc aantek. van van hasselt op 't w. lieerlick. Deeze Godsdiekjlige Vrouwen waaren dierhalve aanzienlijke Vrouwen, vrouwen van hooge geboorte en groote rykdommen. Zij worden hier gevoegd bij nit r^M Tm a-ÓAia;, de voornaaamften der Stad. Deezen waaren waarfchijnlijk de mannen , [7»»s n^lw Haat hier in 't manlijk genacht] aan welken zij gehuwd waaren, of althands mannen, op welken zij wegens gelykheid van rang grooten invloed hadden; maar die in Godsdienstbegrippen van haar verfchilden. — Hand: XVII. 12. wordt ook gewag gemaakt van eene groote meenigte 1«» EAAü»/^» 'jmaivMi rut tirx>iu.é>ai, Griekfche aanzienlijke Vrouwen.—Men zie ook'ïloofdfl'. XVII. 4. daar men door de voornaamjle Vrouwen ook aanzienlijke Profelytinneh zal verftaan moeten.— En zulke Profehtinnen zullen ook voor N 2 het  jp S Over den Trapswijzen Voortgang „ fchap tegen eikanderen, en veelen der laatteen „ hebben zelfde Godsdienstwetten der eerllen aan„ genomen." LX IV. het groofte gedeelte geweest zijn de vrouwen, tot welken paulus te filippi fprak, Hand. XVI .-13. Ten minden lijdia, die zich ouder haar-bevond, was zo eene rijke Godsdienftige Vrouw, vs, 14. Zij was geene Joodin maar eene Jotdengenoote. (_ tn^ofian Tot bilt. j — Inzonderheid waaren deeze Profelytifche vrouwen zeer talrijk te damaskus: bijkans alle Vrouwsperzoonen,die aan Heidenen gehuwd waaren, begunftigden het theïs. mus en de Godsdienstfteliingen der Jooden. Wat waare toch wel de reden, dat de Joodfche Godsdienst bij dit gedacht zo aanneemlijk waare, en dat haare Mannen in het omhelzen van denzelven zo huiverig waaren , en Heidenen bleeven'i, daar toch ook anders het voorbeeld der Vrouwen hen trekken moest, te meer daar de ervaaring van alle eeuwen leeraart, hoe veel vermoogen de vrouwen doorgaans op haare mans hebben ? — De Heer m i c h a ëlis beandwoordc deeze vraag in zijne Inleiding in de fchrift en van het N. T. 1. cl. bl. 108, met deeze woorden: ,, De Besnijding hield Mans,maar geenszins Vrouwsperzoonen re rugge, om den eenigen Godsdienst der gezonde reden, die maar éénen God gelooft aan te neemen. Daar van de groote voortgang van denjoodfehen Godsdienst in die tijden bij dat gedacht, dat zich niet behoefde te laaten befnijden." — Dan zouden de meeften onder deeze Profclytinnen niet zulken geweest zijn, die dechts Joodengenooten der wonmg waaren, en zich niet aan de wetten van moses bonden ? Eu hadden dus haare Mans. zou-  der Godlijke Openbaaringen. 19? LXIV. Dus moest het gene voor het Ifraëlitisch volk eene ftraf was, een middel worden, om dekennis des eenigen waaren Gods in de wereld voort- te- zonder zich te doen befnijden, ook geene zulke Joodengenooten kunnen worden ? Bij de Mans dier Vrouwen , die Joodengenooten der Gerechtigheid waaren, zal de Befnijdenis zeker een groote hinderpaal in het omhelzen van den Joodfchen Godsdienst geweest zijn: terwijl tevens verfcheiden tijdlijke belangen hen hier in nog meer deeden aarfelen. Dan bij de Mans, dier Vrouwen, die flechts Profelytimien der woning* waaren, was alleen het tijdlijk eigenbelang waarfchijnlijk de drijvende en beweegende oorzaak, waarom zij Heidenen bleeven. De vreeze voor den haat der hoogfte overheid , die toch den Jooden niet begunftigde, maar hen ten bloede vervolgde, welken zij zich door het aanneemen der Joodenleer op den hals zouden haaien , en waardoor hunne aanzienlijke waardigheid met verlies der voordeeligtle ambten gewis fchipbreuk zou lijden , verhinderde hen , om hunne vrouwen in den Godsdienst te volgen. Hem, die uit de ervaa. ring' en uit de Gefchiedeniflen weet, hoe veel invloed eene eigenbelangrijke ftaatkunde bij doorzichtige wereldgrooten op den Godsdienst heeft, zal deeze opgegeeven reden zeker niet bevreemden. Deeze aanmerking flaat al¬ leen op de voornaamften des volks. Lieden van minder rang en aanzien volgden het voorbeeld der grooten, van welken zij afhingen, en naar welken zich veelal het ge]\J o meen,  203 Over den Trapswijzen Voortgang teplanten. Ja Gods gedachten zijn niet onze gedachten, cn zijne wegen zijn niet onze wegen. Hoezeer zijn dezen van eikanderen onderfchciden! Juist het gene in den eeriten opflag zijnen Godlijken oogmerken fchijnt wederffrecvig te zijn,moet eindelijk zijne wijsheid in heerlijken luister tentoon fpreiden,waar bij alle menschlijke wijsheid dwaasheid wordt, en onze kortzichtige reden zichfehaamen moet! Wat waare het toch voor een volk, 'twelk hij met eenen zo uitneemenden voorrang boven alle andere natiën der wereld verwaardigde, om welks wil Hij zulke buicengewoone tekenen en wonderen deed, 't welk Hij op Arcndsvlcugelen droeg, en met weldaadcn o verlied? Een volk, 'twelk deezen voorrang zeer onwaardig was, het hardnekkigfte volk onder de Zon. Noch weldaaden nochflraften konden aan hetzelve iets doen ter verbetering'. Afval, muiterij, ondankbaarheid waaren de dagelijkfchc averegtfche gevolge n der buitengewoone genadebetooningen, die Hij jegens het zelve blijken liet.: Niets was in Haat, om hen van de onder hen hcerfchende hoofdkwaal, de Afgoderij. meen, zo we! in 't Godsdienftige , nis in het Burgerlijke, fchikt. — Hoe groot dan ook het vermoogen der vrouwen op haare mans weezen mogt, het vermoogen der Eigenbaat was nog grooter: en wie weetniet, dat dit doorgaans de krachtigfte drijveer van onze handelingen is, BE VERTAALER,  der Godlijke Openbaaringen i0<) rij, tc geneezcn, cn hen te overtuigen, dat j e110 va alleen God waare, dan het jongde voorde komst van den messias over hen uitgevoerde ftrafgericht, waar door zij uit het land hunner vaderen, waarin melk en honig droop, gejaagd,uit eikanderen gedreeven, als 's Lands Ballingen op vreemden bodem moesten omzwerven. Dit alles zag God reeds vooruit, toen hij het befluic maakte, om dit volk tot een werktuig tc gebruiken, waar door zijn naam verheerlijkt zoude worden. Dit toch zal niemand betwijfelen, die zich een regt denkbeeld van zijne Alwcetendhcid vormt. Bovendien echter verklaart Hij uitdruklijk, dat hij de hardnekkigheid van dit volk, en deszelfs toekomftige ongehoorzaamheid zeer wel vooruitzag. Hij betuigt hun op het plegtigfte. „ Noch om uwe braafheid, noch om de op„ rechtheid uws harten komt gij in het bezie „ van hun land. Weet dan, dat juho- „ va, uwe God niet om uwe gerechtigheid u „ dit fchoone Land ten eigendom fchenkt; want „ Gij zijt een hardnekkig volk." Deuteron. IX, 5, 6. ■ Men leeze hetXXVUI, XXIX en XXX Hoofdft. van dit zelfde Boek, waarin men treurige voorfpellingen van hunne toekomftige ongehoorzaamheid, en dc daarop volgende oordeel en vinden zal. Desniettemin koos de onafhanglijke dit volk, N 4 welk  £oo Over den Trapswijzen Voortgang welks ongehoorzaamheid en wederfpannigheid Hij reeds vooruit zag, tot zijn eigendom. Even hier door heeft hij krachtiglijk bcweezen, dat hij uit het kwaade ook iets goeds kan doen voorkomen, en dat zelfs zijne oordeelen fteeds de bevordering van het algemeen welzijn ten doel hebben. Er is geen twijfel aan, of God heeft het karakter van dit volk mede in aanfehouw genomen, 'toen Hij hetzelve tot zijn Eigendom verkoos. Door een volk, minder halftarrig, dan dit, zou zijn oogmerk niet zo gemaklijk bereikt zijn geworden, indien het anders in 'tgeheel bereikt waare geworden (*). Hij heeft wel in de boosheid en wcerbarftighcid deezer menfchen geen welgevallen gehad, nog minder hen door eenen inwendigen dwang genoodzaakt, om zich door hunne ongehoorzaamheid zo zeer aan Hem tc bezondigen. Maar wijl Hij toch vooruitzag, hoe zij zich in deeze of gene omftandigheid, waarin Hij hen brengen kon, gedraagen zouden, liet Hijhen in dcéze zo voordeelige cn gewenschte om- ftan- 00 Daar God zich aan ieder bezonder\ mensch niet meer openbaaren konde, noch wilde: koos Hij zich een bezonder volk ter zijne bezondere opvoeding*; En wel juist het onbcfchaafdlïo en wildfle volk, om met hetzelve geheel van vooren af aan te kunnen beginnen. I, k s. s itfc in 'tanig. B. § g  der Godlijke Openbaaringen. 201 handigheden komen, waarin zij wel gelegenheid hadden, om de uitmuntendfte deugden uitteoefenen, maar ook de boosheid en wedcrfpannigheid van hunne harten aan den dag tc leggen. En van deeze boosheid, welke Hij vooruitzag, bediende Hij zich zo, dat dezelve niet alleen het geringfté onheil, 'twelk mooglijk was, in de wereld veroorzaakte , maar zelfs tevens tot een middel verftrekken moest, om een groot heil te bewerken, Zo menigwerf zij van hem afvielen, cn zich voor dc outers van vreemde Goden nèderwierpen, gaf Hij hen in de handen van hunne vijanden prijs, of ftuurde hun anders allerlei landplaagen toe. Daar door werden niet alleen zij zeiven, maar ook alle omliggende Landen overtuigd, dat jehova een Almoogend God, verheven boven alle Goden, waare, welken zij door hunne ongehoorzaamheid beleedigd hadden. En hoe heerlijk waaren de gevolgen der verflrooijing', die met hunne gevangenisf'vcrzeld ging! Dit ftrafgcriebt gaf aan hunne hardnekkigheid den doodlijkften flag, en vermeesterde haar volkomen; Zo zeer zij anders na Afgoderij hunkerden, zo zeer werd dezelve in hunne omzwervingen van 'hun gehaat. Nu begonnen zij den grootften afkeer van alles te hebben, wat maar den geringften zweem van afgoderij had. * Zelfs met opoffering' van hun dierbaar leeven bcleeden zij eene waarheid, die hunnen vaderen zo N s on-  202 Over den Trapswijzen Voortgang onverfchillig geweest was. Nu fchoot eerst een helder licht van waare Godskennisfe zijne uraalcn dooiden duisteren nacht der wereld heen! nu week dc donkerheid, nu vlugtte de fchemcring; nu werd eerst de naam van israels God heerlijk in alle Landen. Men kan ook hier de uitfpraak van paulus toepasJijk maaken: Door hunnen val is de Zaligheid den ,, Heidenen geworden. — Hun val is dc rijkdom „ der wereld, en hunne fchade is dc rijkdom „ der Heidenen." Rom. XI, 11, 13. LXV. Eer wij deeze Afdeeling fluiten, moeten wij ons nog inlaaten over het onderzoek eencr zwaarigheid, die niet van allen op eenerlei wijze uit den weg gefchooven wordt, fchoon zij gemoedlijk denkenden verftanden van geen gering gewigt fchijnt te zijn. Men vraagt naamlijk niet zonder reden: Of dan alle de genen, die noch van den eenigen waaren God noch van den Heiland der wereld eene genocgzaame kennis gehad hebben, eeuwig verdoemd, cn ongelukkig zijn geworden, daar het toch zeker fchijnt te weczen, dat vcelen onder hen alle mooglijke vlijt aangewend hebben, om de waarheid tc vinden, en zich op de deugd met allen ernst en ijver bcnaarftigden ? De ouden gaven zich niet veel moeite, om dit kluwen te out-  der Godlijke Openbaaringen. 203 ontwinden, maar hieuwen, zo als men zegt, den knoop met geweld in twee. Zij zeiden naamlijk zonder veel omflags , dat dc deugdzaame Heidenen door de Wijsgecrte gerechtvaardigd waaren geworden. Kasaubonus heeft in zijne Exercit. I. ad Apparatum Annoïtum Baronii verfcheiden plaatzen uit k.lemens den Alexandrijner, justinus den Martelaar, en krysostomus aangehaald, die tot bewijs kunnen ftrekken, en die wij hier niet nafchrijven zullen, naardien een ieder, dien hieraan gelegen is, wel gelegenheid vinden-zal, om ze zelf na te flaan. Pelagius, die ook van deeze gedachte was, beriep zich hierin fteeds op de overëenftemming der geheele oudheid, en beweerde tegen augustinus, dat alle Kerkvaders, die voor hem geleefd hadden, op zijne zijde waaren. Dit gevoelen is in volgende tijden van eenige Scholastieken weder opgekookt, en fchijnt thands nog bij eenigen in zekere maat fmaaklijk te zijn. Een der nieuwen fchrijft: „Orfeus, plato, „ epictetus,seneka waaren in den natuur„ lijken Godsdienst, opgewogen, cn hadden, „ zo als tertullianus zich uitdrukt, eene „ natuurlijk kristlijke ziel. Zij hadden gec- „ ne nader openbaaring, zo als wij. Zouden wij „ hun nu daarom alle geluk in dc Eeuwigheid „ ontzeggen, om dat zij daar ruim zo gelukkig „ niet  2C4 Gver den Trapswijzen Voortgang „ niet zijn, als wij naar onzen Godsdienst wary, den kunnen ? " XLVL Deeze meening heeft ook in onze dagen haare verdeedigers cn haare beftrijders gevonden: De beftrijders van dezelven beroepen zich op uitfprafcender Schrift, waarin gezeid wordt, „ dat er „ in geen' anderen zaligheid (te vinden) is, dan „ in jesus: dat er ook onder den Hemel geen „ andere naam (*) den menfchen gegeeven „ is , door welken wij zalig moeten worden." Hand. IV. 11. „ Dat uit de werken der wet „ geen mensch voor God zal gerechtvaardigdwor„ den." Rom. III. ao. „ Dat wij om niet ge„ rechtvaardigd worden, uit Gods genade, door de verlosfmg', die wij aan kristus je sus te „ danken hebben." vs. 24. „ En dat hij, dieniet „ gelooft,verdoémd zal worden." Mattii. XVI: 16.—Het lust mij niet, om de verfchillen, die in onze dagen hierover ontftaan zijn; wederöp te warmen.: Dit alleen zal ik flechts aanmerken , dat zi),die gclooven, dat God ook den deugdzaamen 'Heidenen dc zaligheid des Hemels fchenken zoude, (*) d. i. geeM andere Godsdienst. - de vert.  der Godlijke Openbaaringen. S05 de, niets bewceren, dat tegen dc genoemde Bijbelfche uitfpraaken f hijdig is.(*)- Hunne tegenMreevers, die vreezen, dat men de Leer der verzoening van jesus hier door te nakomt, kunnen wel voor het grootfte gedeelte eene goede meening hebben; maar hunne ijver is door geene verftandige inzichten geregeld; Zij onderfcheiden niet (f) De Heer van hamelsveld vertaalt daarom da s woorden bij mark. dus: „ Die (de leer van liet Godsn rijk) gclooven zal, en gedoopt zal zijn, die zai zalig „ worden; maar die ze ongelovig verwerpt zal verdiemd „ worden." Beza tekent te recht bij deeze uitfpraak van jesus aan : Abutuntur hoe loco , qui, quod de fatis aduliis dicitur , ad infantes pertinere cenfent. Van deeze plaats wordt misbruik gemaakt door zulken , die in de;i waan zijn , dat het gene hier van bejaarden gezeid wordt, ook zijne betrekking heeft tot kleine kinders. Eu wij moogen er bijvoegen:— „ Deeze plaats wordt niet „minder misbruikt van zulken, die van gedachte zijn, ,, dat het gene hier gezeid wordt van menfchen, aan weiaken het Evangelie verkondigd wordt , ook betreklijk „ moet gemaakt worden tot menfchen, die nimmer den „naam van jesus kristus gehoord hebben." Het ongeloof , dat hier als ftxafbaar verklaard wordt, kan immers, gelijk uit den geheelen zamenhang blijkt, alleen maar plaats vinden bij zulken , die het gepredikt Evangelie verachten, en Gods Vaderlijke liefdeband van zich afftooIen. — Hoe toch zal men in iemand gelooven , van wien men nooit gehoort heek? — de vertaaler.  Clo6 Over den Trapswijzen Voortgang niet 't gene naauwkeurig en zorgvuldig diende ondcrfchcidcn te worden. Zij denken niet aan de bepaalingen, waaronder dc zaligheid der deugdzaame Heidenen van de meeste verlichte Godgeleerden beweerd en voorgedaan wordt. LXVII. Bijaldien men ftellig beweeren wilde, dat de Heidenen de zaligheid des Hemels als een welverdiend loon voor hunne deugden te hoopen hadden , zou men in de daad de fchrift vlak tcgenfpreeken. De beste Kristen toch durft zich niet eens vleien, dat hij zich met zijne goede werken het toekomftig Hcmelheil waardig maake. Dit vooröndcrftcl ik dus als eene uitgemaakte waarheid. De zaligheid blijft altijd een genadefchenk, eene geheel onverdiende weldaad , die wij aan jesus kristus, te danken hebben. Rosi. VI: 23. En onze deugd maakt ons alleen bevoegd cn gefchikt voor het genot deezer toekomftigc zaligheid, die men zich toch bij het aan de hand houden van heerfchende ondeugden niet met grond belooven kan. De meeste Godgeleerden, die den deugdzaamen Heiden niet buiten den Hemel fluitenwillen, Hellen, dat zulken die zich op de deugd toeleidcn, en zich benaarfligden, om als regt, fchaapcu mcnfchen tc leeven, doch bij welken eene  der Godlijke Openbaaringen. 2,07 tic onverwinlijke onkunde (*) aangaande de Leer der behoudenisfe plaats had, door eene buitenge■H'oone Genade van God (|) , zalig zijn geworden. Zjj* gelooven, dat zulke en zoortgelijke natuurlijk deugdzaame Heidenen zo min bchooren onder de genen,van welken er ftaat, „Die niet geloofd „ zal hebben, zal verdoemd worden." Mark. XVI: 16. als de kinders, die voor den doop, of voor het gebruik der reden fterven: naardien toch het woord «srwv niet betekent, iets niet weeten, of niet gelooven ; maar ongeloovig zijn, 'tgene men hoort, en men als waarachtig erkennen kon, indien men wilde, geen geloof waardig achten. Zij zijn dierhalve van gedachte, dat deeze menfchen even zo wel, om jesus kristus wil zaiig konden worden, als de kinders, die niets van jesus, cn van zijne verzoening' weeten kunnen. Voor het overige betuigen zij, dat zij de manieren wijze, waarop God hun dc verdienden zijnsZot ns toerekenen kan, niet begrijpen, en dat overliet geheel genomen, deeze ganfche zaak onder de onnafpeurlijkc wegen van God geteld moet worden , waarbij men uitroepen moet: „ o diepte „ van Godlijke rijkdom in wijsheid en weeten„ fchap!" (*) Ignorantia invindbilis', (f) Per gratiam Dei extraordinariam.  üoS Over den Trapswijzen Voortgang Onder de nieuwen heeft de Heer D. less in. zijne PraSt.Dogmattk§ 219 en 229, deeze zaak, zo ik geloof, in een zeer goed licht geplaatst, en daar dit Bock in ieders handen is, zou het geheel overtollig zijn, zijne betooggronden aftefchrijven. Veelh'gt zou meenig een' vcroördeeler der Heidenenden aanhang der Barmhartigen, (zo als dezelve dikwerf zeer ongepast genoemd wordt,) meer begunftigen, indien Hij wist, dat Vader augusti. kus, van welken toch dc meeste onmenschlievendc oordeelvellingen over de geen kristenen oorfpronglijk haare herkomst hebben, in dit ftuk ook, van de partij' der Bar-mharügen geweest zij'. (*) Deeze oude kerkvader maakte wel geene zwaarigheid, om alle kinders, die zonder den doop ftierven, in het hclfche vuur te verftooten, en hun al' lc genade en barmhartigheid te ontzeggen. Maaide (*) Niet alleen augustinus, maar zelfs ook de voornnamfte oude Kerkleeraars waren deeze partij toegedaan: als ]ustijn de Martelaar, origenes, a m- br0s1us, krysostomus , hieronimus, ep1fa- jNius,en onder de Hervormers. zwing lius, bullimg e r u s, b u c f. r u s, en anderen, welke laatfte zich ter deeze opzichte dus uitdrukt, dat, indien iemand zich op zuivere deugd bevlijtigde, God eer een' Engel op de aarde afzenden zal, dan zulken mensch verhoren laaten gaan, hij gebrek van overvloediger genade, g. brandt XXXII Predikatiën bl. 155. de vertaaler.  der Godlijke Openbaaringen: a»9 de Heidenen, die voor de geboorte van k r i s t us geleefd hebben, worden zachter van hem behandeld. Hij gelooft , dat veelen van hun kristus eenigermaate gekend hebben, en bijaldien zij , anders deugdzaam geleefd hebben, ze ook door Hem zalig zullen geworden zijn. Ik zal zijne eigen woorden (uit zijnen negen en veer tigften brief bl. 199 cn 201 volgens de uitgave van rein hart) in onze taal affchrijven:" zo veelen als er, zedert de fchepping der wereld, in Hem, „ (in kristus naamlijk) geloofd, en naar zijne „ voorfchriften godzaliglijk en rechtvaardiglijk ge„ leefd hebben, in welken tijd, en waar ter .,, plaatfe het ook wezen mooge, zijn buiten twij„ fel door hem zalig geworden."(*) — En op dat men niet meene, dat hij hier van vroome israelie ten alleen fpreekt , fchrijft hij in de andere plaatze: „ En bet mangelde fteeds niet aan zul„ ken, die iri Hem (kristus) geloofden; zij zijn er geweest van a u a m af tot aan moses; zij ,, zijn er geweest, en onder het volk van 1 s r a ë l „ zelf, 't welk door eene zekere geheimvolle af' „ zondering' een Profeetisch volk was, en onder an- (*) Ab exordia generis humani, quicunque in eim (ciiristdm) crediderunt, er fecundum ejas pracepta pie et jujle vixerunt, quandolibet et ubilib&T u er.int, per eum prosul dubt» falyi facti fuut. O  210 Over den Trapswijzen Voortgang „ andere volken, eer de Heiland ter wereld kwara; „ Naardien er toch in de gewijde Boeken de? „ Hebreeuwen gewaagd wordt van zommigen, „ reeds van de tijden van a b r a h a m af, die noch „ zijne nakomelingen, noch van de Ifraëlietifche „ natie, en echter deelgenooten van deeze Gods,, dienstverbintenisfe waaren; waarom zouden wij 5, dan niet gelooven, dat er ook, onder deove„ rige allenthalve verfpreide wereldvolken, el„ ders anderen gevonden wier den, die hier aan „ deel hadden; al is het ja zelfs, dat wij van de„ zeiven geene voetfpooren ontdekken in deeze oude „ Joodfche fchrift en? Bij gevolg heeft het heil van „ deezen Godsdienst, die alleen de waare Gods„ dienst is, en door welken het waare heil op„ regtlijk beloofd wordt, niemand immer ontbro„ ken, die het zelve waardig was, en hij, dien „ het ontbroken heeft, is het niet waardig ge„ weest, enz." (*) Diehet vatten kan, vatte (*) Nee qui in eum (Christum) credetlnt, defuerunt, ab Adamo usque ad Moijfen , & in ipfo populo Iira'cl, qui fpeciali quodam mijsterio gens prophetlca fuit, et in aliis gentibus, (intequam venisfet incarne. Qtium enim nonnulli coinmemorentur in fanétts Hebraicis Libris, jam ex tempore Abrahee , nee de fiirpe carnts ejus, nee ex populo Israël; qui tarnen hujus facramenti participes fuerunt; cur kon credawus , etjaivi in csteris hac at* cue  'der Godlijke Openbaaringsnl ai» te het! Hij zij ten minden niet onbarmhartiger dan dc heilige vader augusti nus! (*) DER- 1llic centibus, alias alios fuisse,' quamvis eos commemorates in eisdem auctoritatibus non legamus? ItA falus religienis huius, per quant folam veram falusveraveraciterque promittitur, nulli unquam defuit, qui dignut fuit, et cnidefuit, dignus non fuif, &c. (*) 'tPast ons, kortzichtigen menfchen, die achter de Gordijnen van Gods Heiligdom niet kunnen inzien, zeker niet, ons dermaate door vooröordeelen en voovingenoomenheid te laaten vervoeren, dat wij zonder bedaarden ernst en verftandige menfchlievendheid den ftaat der zaligheid of der verdoemenisfe berekenen van hun, die zo veele eeuwen voor ons geleefd hebben , of in afgelegen wc. reldlanden van ons verre verwijderd, thands nog leeven en van het heillicht des Evangelies verftoken waaren of nog zijn, en —- onder deeze bereekening zo beflisfend als voorbaarig de flotfom fchrijven : „ Zij zijn allen verloo- ren." Edelmoedige, voorzichtige en verftandige kristenen zullen zich voor eene zo liefdelooze en onbedachtzaame meesterachtigheid ook wel hoeden. — Men weet, hoe voor weinige jaaren onze Nederlandfche Godgeleerden in 't harnas gejaagd zijn tegen het gevoelen van eberiiard over het toekomftig heillot van deugdzaame Heidenen, en hoe zommigen tot die hoogte van ver« meetelheid gedreeven werden, dat zij de ganfche meenigte van deugdzaame Heidenen vlakuit ten eeuwigen rampfpoed doemen, en ter hel verwijzen wilden.—Dan die tijden zijn voorbij: men begint in 't algemeen bezadigder, iefderijker, befcheidener tc denken van onze ongelukkiO a ge  si2 Over den Trapswijzen Voortgang ge natuurgenooten, die door het licht eener hemelfckts openbaaring niet beftraald worden. —— En zeker, wanneer wij ons juiste denkbeelden vormen van de Godlijke goedheid en rechtvaardigheid, kunnen en moogen wij vertrouwen , dat geen Heiden om zijne onkunde van de leer der gelukzaligheid, wijl hij toch buiten zijne fchuld onkundig is, van God verdoemd zal worden ; en dat menfchen , die geen ander licht volgen kunnen, dan het licht der reden, en daar door opgewekt worden, om God, hoe onvolkomen en gebrekkig ook, doch, in opregtheid des harten te dienen, en zijnc'gunst te zoeken, niet ongevallig iij de oogen van God zijn kunnen, en even daaröm ook voorwerpen zijn zullen van die genade en barmhartigheid, die hij uihoofde van jesus heilverdienften , fchoon hun onbekend, aan zondaaren verheerlijken wil. En dit vertrouwen moogen wij gronden op de gefchiedenis van den Hoofdman korNELius,diewij geboekt vinden in de Hand. der Apostelen, X, Hoofdft. Men leeze inzonderheid liet i , 3, 4 en 35 vs. Uit dit gebeurde met kornelius zien wij, dat petrus, eer hetzelve voorviel, even zo overliet lot der Heidenen dacht, als veelen onzer Godgeleerden. Hoe wenschlijk waare het, dat zij met hem van gedachte veranderden , en met hem beleeden, „ dat onder alle vol„ken een ieder, die God vreest, en gerechtigheid ca „deugd beoefent, hem aangenaam is." vs. 35 ! Ten flot zullen wij hier nog bijvoegen eene aanmerking van den door zijne fchriften bij ons met zo veel roem bekenden newton, te vinden in zijne Leerrede over den Lofzang de Gezaligden, uit Openb. V: 9. Zie de Va derl. Biblioth. III bl. 204. ,, Laat ons eens ftellen, zegt h;j, dat een Heiden, ontbloot van de genade middelen , waardoor dc bekeeriug gewoonlijk wordt gewerkt, gebragt wierd toe  der Godlijke Openbacringen. 213 tot een gevoel van zijne ellende, tot een bezef'van de ledigheid en ijdelheid der aardfche dingen, tot overtuiging, dst Hij niet gelukkig kan zijn, zonder de gunst van den crooten HEER der wereld, tot een gezicht van fchuld, en begeerte na genade; en dat hij, offchoon geene onderfcheidcn kennis van eenen verlosser hebbende, uit het binneufte van zijn hart riep tot het onbekende o pp erwee zen, op deeze of diergelijke wijze: Ens entiiim miferere mei! Kaderen bron van alle wezens, ontferm « ever mijl Wie zal bewijzen, dat zulken gezicht, en zul. ke begeerten in het hart van eenen zondaar ontflaan kunnen, zonder de krachtdaadige werking van dien geest, om welken medetedeelen, de he er j es u s verhoogd is ? Wie zal daar van zeggen, dat het bloed van kristus geenegenoegzaame kracht zoude hebben, om een' zondaar , met wien het dus gefteld is, te zaligen, al had hij nooit van zijnen naam gehoord? Of wie kan. met duchtige bc wijzen ar.ntoonen, dat het geval, welk ikondcrfleld heb, uit den aart der zaaken onmooglijk zou zijn ? " — Dit zegt newton, en wij fchrijven verder met hem, dat even deeze gedachte dienen kan, „om ons een uitgebreid der bezef te geeven van den rijkdom van God s goederlie-, renheid, en van dc magt en van het mededoogen van on, zen Godlijken verlosser" > Wijders 'tgene wij van het geluk der deugdzaame Heidenen in de toekomftige wereld denken, willen wij evenwel geenszins als eene vastgeftaafde gedachte opgeeven ; neen, even zo min wij begeeren, dat veele Godgeleerden hen niet ronduit verdoemen zullen, even zo weinig willen wij hen zonder alle bedenking in den hemel plaatzen, en van hunne zaligheid zo ftellig fpreeken, als van de zaligheid der Bijbelheiligen. 't Gene wij hier van gelooven, is een geO 3 l°°f*  «ï4 Over den Trapswijzen Voortgang DERDE AFDEELINa TIJDPERK DER GODLIJKE OPENBAARINGEN VAN KRISTUS TOT OP DEN TEGENWOORDIG E N T IJ D. LXVIII. De Tijdperken der Godlijke Openbaaringen» waar van wij tot hier toe gehandeld hebben, waaren flechts voorbereidingen voor een volkomener Tijdvak van eene volmaakter openbaaring'. De wereld was niet eerè'r gefchikt, om de itraalcn van een grooter licht te ontvangen, dan toen deeze tijdruimten haar einde bereikt hadden. Dit gefchiedde niet lang na de Babelfche gevangenis, en de daaröpgevolgde verflrooijng der Jooden, De Leer van Gods éénheid, welke het flcunfel van eenen zuiveren Godsdienst zijn moet, werd nu van de Jooden volkomen aangenomen. Zij waaren loof, dat alleen gegrond is op het denkbeeld van Gods goedheid en rechtvaardigheid;dan hoezeer dit denkbeeld meenigwerf beneveld en verdonkerd kan zijn, weet elk, die in de Godsdienstgefchiedenisfe ecnigermaate bedreevcuheid heeft. — 't Past ons ook in de daad niet, ftellig, zo min ten goede, alstenkwaade, te oordeelen over de genen,die buit,en ons zijn.—Over deezen oordeelt alleen God: 0 de vertt  der Godlijke Openbaaringen. ren ook, gelijk lessing (*) te regt aanmerkt, in de befchaaving' van hun verftand zo verre gevorderd, dat zij tot hunne zedelijke handelingen, edeler, waardiger beweeggronden hebben moesten en gebruiken konden, dan tijdlijke belooningen en ftraffen waaren, die hun in hunnen kinderftand tot hier toe, als tot een Leidband, gediend hadden (f). De Besten van het overige gedeelte des menfchengeflachts waaren reeds van overlang gewoon, om zich door eene fchaduwe van zodaanige edele beweeggronden te laaten leiden. De edelmoedige griek en romein deed alles, om na dit leeven zelfs maar flechts in het gunftig aandenken zijner medeburgers voortteleeven. Kunften en Weetenfchappenhadden een' zo hoogen trap befteegen , dat men deeze tijden, in vergelijking' bij de voorige tijden genomen, met recht verlichte dagen noemen konde. Hier mede was een allerwege ftandhoudende vreede verbonden, die aan de bevordering' der weetenfchappen eene krachtig helpende hand leende. (§) De oude Barbaarfchheid was (*) In 'tmtcrm: a. £.§ §5 en volgg. (f) „Het kind werd nu een jongeling." voegt lessin s er bij. de vert. C§) Men telt zedert de opkomst der geleerdheid vier O 4 z°-  '&l6 Over den Trapswijzen Voortgang Was nu verdweenen, de menfchen waaren be. fchaafder geworden. Daar door waaren zij in ftaat gefield, om het waare van het valfchc beter te onderfcheiden. De fpaade nakomelingfchap kon dus niet inbrengen, dat de wonderen van onzen Verlosfer flechts voor het oog van domme en ligtgeloovige menfchen, die men gemaklijk begoogchelen kon, verrigt waaren geworden. De fchriftlijke oirkonden nopens deeze wondervolle gebeurenisfen konden met alle noodige zorgvuldigheid bewaard, en aan de volgende geflachten onyervalscht overgeleverd worden. Met één woordallevoorbereidfels, die tot zulke belangrijke veranderingen gevorderd werden, waaren nu reeds gemaakt. Gevolglijk waare het thands de bekwaamde zogenoemde KonstSeuwen, naamlijk die van alexander, augustus, leo *, Tienden, en l odewijk Hen veertienden. Onze Heiland werd gebooren in de tweede konstëeuw, en wel in eenen tijd, waarin vreede cn volksgerustheid de oefening der konden en weetenfchappen niet weinig bevorderde. Dat toch in kalme vree, destijden meer, dan onder gedruis van Oorlogswapenen, de (1,11e geleerdheid bloei en aanwas krijgt, is iets, dat hoe zeer ook van zommige geleerden tegengefprooken, over'talgemeen althands, uit degefchiedenisfen van alle tijden, mijns dunkens, duidlijk genoegbeweezen kanwor. den, de vertaal!*.  der Godlijke Openbaaringem 217 fte tijd, dat de m e s s 1 a s, als de Heiland der wereld, in het vleesch verfchijnen konde. LX1X. Doch zo befchaafd de wereld ook toenmaals waare, zo verdorven en ondeugend was zij ook, ten aanzien van het grootfte gedeelte haarer bewooners. Immers de weinige braaven onder Jooden en Heidenen, met hunne leerlingen, komen bij het overige deel van het rnenfchengeflacht bijkans in geene aanmerking, cn konden ter verlichting' en verbetering' van den grooten hoop weinig of niets bijdraagen, naardien dezelve hen in hunne diepzinnige bespiegelingen toch niet volgen kon. Het Joodfche volk had wel den Godendienst, waaraan hetzelve reeds van vroege tijden af verflaafd was geweest, afgezwooren. Doch de waare Godsdienst, door eene zuivere deugd veradeld, had onder hetzelve bijna geheel zijnen luister verlooren. De leeraars waaren blind, onkundig, cn onbevoegde Leidslieden, die het arme volk op den dwaalweg des bijgeloofs van het fpoor der waarheid afleidden, en hetzelve in hunne onderrigtingen eeniglijk tot het betrachten van uiterlijke kerkpligten aanmaanden, zonder het inwendig fchoone van den Godsdienst te ontvouden en met aanprijzing voor te Hellen. Zij beweezen dierhalve O 5 God  £i8 Over den Trapswijzen Voortgang God, indien men zich op het zachEfte hieromtrent uitdrukken zal, eenen vergeeffchen dienst, On-. der de Heidenen gingen alle ondeugden in zwang, zelfs werden er zulke zonden onder hen bedreeven, waarvan de Natuur een' gruwel hebben moet, gelijk uit de eigen fchriften der grieren en romeinen ten overvloede bekend is. Het was hierom ten hoogflen noodzaaklijk, dat dit algemcene kwaad in zijnen loop geuxemd, en er voor eene allenthalvige nadruklijke verbetering' der zeden gezorgd wierd. Een ieder weet, weiken geweldigen krak het Rijk des Satans door de komst van kristus in het vleesch gekreegen heeft: door deeze heilrijke gebeurenisfe toch werd den Keerfchenden ondeugden dra een openbaare oorlog aangekondigd, terwijl in tegendeel de waare deugd door dezelve eene ongemeen groote bevordering vond, en over haare vijanden zegevierde. Dan hier bewimpelt zich eene zwaarigheid. Kunllen en Weetenfchappen vormen doorgaans een tefchaafd volk,en breiden de deugd onder hetzelve uit. Hoe komt het dan, dat men onder de toen leevende menfchen juist het tegendeel befpeurt? Of was de wereld toenmaals zo verdorven niet, alsveelen voorönderftellen ? Ja, het eene en andere is even waar. De weetenfchappen bloeiden: ditiswaar: De ondeugden hadden meer, dan ooit, de overhand genomen, dit is even waarachtig. Maar  der Godlijke Openbaaringen. di$ Maar men is het fpoor bijfler, indien men gelooft» dat de deugd altijd met eene befchaafde lcevenswijze gepaard gaat, en vcrmaagfchapt is. Indien er met een' door weetenfchappen verfijnden cn veredelden fmaak geene rcgtaartige Godsdienstkuudig* heden verbonden zijn, blijven de mcnfchen bij alle hunne kunst en befleepenheid toch fteeds ondeugend. Wilde volken leeven meenigwerf zonder wetten veel deugdzaamer enrechtmaatiger, dan befchaafde natiën. De oude gr ie ken en romeinen waaren ten dien tijde, toen de weetenfchappen onder hen bloeiden, veel ondeugender, dan de wilde s c h ij t e n ; en ik vind geene zwarigheid, om openlijk te fchrijven, dat meenige wilde amerikaajjen een' veel beter Leevenswande! leiden, dan meenige europecrs, welker verftand door weetenfchappen verhelderd is. De reden hier van is gemaklijk te vinden. Een wilde heeft niet veel noodig ter bevreediging' zijner begeerten. Hij is vergenoegd, indien hij flechts heeft het gene tot zijne nooddruft onontbeerlijk is, en hij maar zijn naakt lijf met een vel bedekken kan. Hij leeft in eene gelukkige onweetendheid van veele dingen, die de natuur misfen kan, cn die toch onder eene befchaafde natie tot veele onheilen , en tot het bedrijf van affchuwlijke ondeugden aanleiding geeven. Daartegen nu hebben de menfchen in eenen befchaafden volksftand veel meer  Over den Trapswijzen Voortgang meer noodig, om hunne begeerte te verzadigen. Zij zijn niet flechts te vreede met hetgcnc hunne behoefte niet ontbeeren kan. Een verfijnde en vertederde fmaak heeft hen dingen leeren kennen, die de natuur ter hunne onderhouding" niet noodig heeft, maar bij welker mangel zij evenwel naar hunne gedachte een noodig deel van hun geluk en genoegen derven. Hoe veel vordert niet bij voorbeeld in onze tijden de dagelijkfchewelvaart,waarvan onze voorouders niets geweeten hebben ? Hoe veel van ons huisraad, kleeding', fpijze, drank, en wat dies meer is, kon de natuur wel ontbeeren, en'twelk men evenwel onder befchaafde menfchen voor noodwendig houdt? Het ingebeeldgebrek van zulke dingen fpoort den mensch, die geen genoegzaam mecsterfchap over zijne hartstogten heeft, met de fcherpfte prikkelen aan tot vergrijpingen, en tot het bedrijf van zulke ondeugden, waaraan zelfs een wilde met de grootfte veraffchuwing' denken zou. Hieruit ontflaat onrechtvaardigheid, weelde, verkwisting, pracht, en hoogmoed, en deeze ondeugden zijn de rampzalige bronnen van eene meenigte andere ondeugden, die den redenlijken mensch beneden het redenlooze vee verhagen (*> LXX, (*) Men heeft indedaad doorgaans te laage gedachten van het karakter der wilden. De wilden, over het ge-  der Godlijke Openbaaringen. aa* LXX. Jesus kwam; En met zijne komst ging der wereld een nieuw licht op. Het behoort niet tot mijn geheel genomen , eenige volkshorden zeker uitgezonderd, zijn waarlijk beter enbraaver menfchen, dan veele befchaafde Europifche volken. De wilden zijn voedfterlingen van de natuur; de befchaafdcn zijn voedfterlingen van de kunst; dan de kunst die de natuur heet na te volgen, is zeker op verre na die edele en zuivere voedfter niet, die de natuur is; daar te boven, fchoon zij zich fteeds meer naar de natuur fchikken wil, gebeurt het echter niet zelden, dat zij langzaamerhand van haar afwijkt, en eindlijk geheel van haar ontaart en verbastert. Eu de Godsdienst van J e sus alleen is het, die deeze verbastering ten aanzien der gekunftelde opvoeding' van befchaafde volken of voorkomen, of verhelpen kan. De mensch in den natuurftaat is onbedorven: (ik neem de woorden natuurftaat en onbedorven niet in eenen Godgeleerden maar in eenen wijsgeerigen zin:) De mensch in den natuurftaat is, zo als hij uit de hand van zijnen Maaker kwam. Laat het zondebederf van adam zijn hart verpest hebben, dit is bij hem al- lenthalve oogenfchijnlijk zichtbaar, en geen menfchenkeaner, die den Bijbel gelooft, zal dit tegenfpreeken: — Zijn hart toch is indedaad dat wilde hart niet, 'twelk men meent, dat hij in zijnen boezem draagt, en 't welk men bij het ongodsdienftig deel der befchaafde natiën ontdekt. Zijn hart is ruuw, ongevormd, — maar veelal dat broeinest niet van booze bedenkingen en doemlijke raad-  £22 Over den Trapswijzen Voortgang mijn oogmerk, zijn perfoonlijk karakter breedvoerig te fchetzen, en de verheven daadzaaken, die ïaadflagen, die ten koste van het geluk des evennaasten gefmeed en uitgevoerd worden: veelal dat zamenweefzel niet van omnenschlievenheid, trouwloosheid, oneerlijkheid, geveinsdheid, wraakgierigheid, hoogmoed, dwanglust, vervolgijver, lasterzucht, gelddorst, en wa: niet a! meer, dat den geest van veele geweetenlooze befchaafden in rustlooze vermoeijingen houdt! -— Zijne zeden zijn onbefleepen, woest, maar niet bedorven door fnoode dartelheid, door' verkwistende weelde en fchandelijken wellust, die elk om ftrijd de wapperende wimpels ten hoogen top trekken in de faletten der bebefchaafde wereld vrienden.— De Heer Y. van hamel sv e l d heeft Aar zedelijken toefland der (befchaafde) Ne. derlandfche Natie, op het einde van de achtiende eeuw, gefchetst ineen boek, dat bij j. allart verleeden jaar uitgegeeven, en in ieders handen is. In dit gefchrift fchildert Hij met eene meesterlijke hand het algemeene zedelijk karakter der Nederlandfche natie; en hoe overdreeven deeze of gene karaktertrek in die fchilderije ook weczen mooge, het Ideaal echter is veelal wel getroffen. — En dit vergelijke men eens bij de gunllige karakterfchets der wilden, welke de Heer La vaillant getekend heeft op zijne reize in de Binnenlanden van afrika langs de Kaap de goede hoop in de jaaren 17S0.—1785. „ Ik durf verzekeren," fchrijft deeze veel onderneemende Reiziger, 2 D. bl. 102. „ dat zo er een hoekjen op aar„ de is, daar de betaamlijkheid in zeden en gedrag nog „ geëert wordt, men derzelve tempel in het diepst der » wil.  dsr Godlijke OpenbaaringeU. aé$ s?ie Hij verrigt heeft, hier omflagtig te berde te brengen. Ik voorönderltel ook Leezers, welken „ wildernisfen moet zoeken. De wilde heeft deeze begin* „ felen noch van de opvoeding', noch van de vooröor„ deelen ontvangen; hij is die aan de natuur verfchuldigd."-En bl. ioo van 'tzelfde deel, fchrijft hij: ,. Nooit heb „ ik mij zonder aandoening dat achtingwaardig volk (eene horde van kaminoequas, volken uit de binnenlanden van afrika, ten noorden van de kaap) „ en nog verfcheiden anderen (als de gonaquas, en de kottentotten) erinnerd; en al» ik van „ hun fcheidende, hen vergenoegd en gerust zag „ vertrekken, „ ,, gelukkige ftervelingen! " " zeide ik dan bij mij zeiven, „„behoudt nog lang uwe dierbaars „„eenvoudigheid, maar leeft onbekend! Arme wildeni „„beklaagt u niet, van onder eene brandende iuchtftreek» „„op eenen dorren en verdroogden grond, die naauw„„lijks heide en braamlrruiken voortbrengt , gebooren „„te zijn: befchouwt, ach! befchouwt uwen toeftandlie„„ver als eene merklijke gunst des hemels: uwe woeste„„nijen zullen nooit de begeerlijkheid der blanken op„„wekken, verè'enigt u met de gelukkige volkshorden, „„die het geluk hebben , hen niet meer, dan gij te kéu„ „ nen; vernielt, verduistert tot de geringde fpooren dat „„geele ftof, dat zich in uwe holen en rotzen vormt: ,, „ gij zijt verlooren, als zij het ontdekken; weet, dat het de „ „ geesfel der wereld is, de bron van alle wandaaden; en „„ducht vooral de nadering van eenen almagro, van „„eenen pizarro, van eenen kortez, en de met „„bloed befpatte Hoole der Va lverdes !" " Het heer-  £24 Over den Trapswijzen Voortgang ken het eene cn andere reeds bekend is. Dit evenwel moeten wij in aanmerking neemen, dat hec plan, 'twelk je sus ten beste der menfchen maakte, het eenige in zijn foort is, en Hij zich door de vorming en voorloopige uitvoering van het zelve gekenmerkt heeft als den verhevenften Geest cn als den grootften weldoener der menfchen, die ooit beerfchend karakter van de Inwooners der nieuw ontdekte Pelew Eilanden, in 'twestlijk gedeelte van den ftillen Oceaan , te vinden in de Befchrijving der Eilanden , door g. keate: bij arrenberg in 't jaar 1789 uitgegeven, zal ook geen regtgeaart menfehenvriend kunnen befchouwen, zonder dat hij met den recensent in No. 11 bl. 276 een fchier benijdend denkbeeld van deeze Eilanders voedt, en iu zijn hart zegt: „ Gelukkige „ wilden! blijft voorts nog lang onbekend met, en onge„ kend van uwe meer befchaafde natuurgenooten; dat uwe dagen gelukkiger dan de hunnen fteeds ongeftoord „ moogen heen vlieten, gelijk een ftille en zachte droom; ge„ niet onder uwen eenzaamen en eng omfchreeven hemel, in „ zachten vrcede, het geringe, maar tevens het geitoegzaame, dat u door de goede hand der altoos wijze natuur wordt ,, toegereikt, en gaat in uwen onbefchaafden ftaa: met „ eenen onwankelbaaren tred voort, om zo langer meer s, befchaafde volken zullen zijn, op dc zekerde wijze, ,, door uw eigen voorbeeld, aan die allen te leeren,waar„ Sn het weezeulijk geluk, en de zelfftandige voorfpoed, der maatfchaplijke zamenwooning' daadiijk gelegen is!"- DE VERTAALER.  der Godlijke Openbaaringen. 225 ooit op de aarde geleefd, gedacht en gehandeld heeft (_*). Dit zijn uitmuntend Godsdienstplan om- (*) Men leeze het gefchr:ft, gerijteid Ferfuch über den Plan , den der Stipter der CkristUchen Religion zum Beften der Menfchen entwarf-ec win enberg und zerbst 1731. De Heer Profefibr Reinhard in wittenberg is de Schriwer van dit voortrcflijk Ëoek, ['t welk wij ook in 't Nederduitsch hebben ] In dit werk geeft de Heer rein hard het uitgewijd en weldaadig Plan, 'twelk jesus ten befte der mensehen gemaakt heeft, ter befchouwing aan Zijne leezers op, Hij benaarftigt zich , om zij" ne ieezers te doen opmerken, ,, dat reeds het enkele Plan, 'twelk jesus gemaakt heeft ten bede der wereld, zo veel wijsheid en grootheid van Geest, zo veel Merkte en ftandvasngheid van ziel, en tevens zo veel goedhartigheid en allesomvattende goedwilligheid voorönderftelt, als men nimmer in eenig' mensch heeft aangetroffen." — Hij doet hen opmerken; „ dat dit Plan zelfs van een geheel bezonderen aart is, en zich, inzonderheid daar door, dat het alles bevat, en zich over het ganfche menfcheüjk geflacht lutftrèkt, vsn alle andere Plans volkomen ondcrfcheidt, welken , vóór j e s u s, van de verhevenfte Geesten, en van de grooifte weldoeners der menfchen , gemaakt zijn." De infteller van den Kristlijk'en Godsdienst, ,, fchrijft bil in zi'ne Inleiding," verfcïujnt bij het Plan , 'twelk Hij tot welzijn van het ganfche gedacht der menfchen ontwierp, als de grootfte-Geest, die immer op den aardbodem gedacht en gewerkt heeft; en deezen rang zoude Hij verdienen, fchoon ook dit Plan nimmer ten uitvoer gebragfi P wsa»  zz6 Over den Trapswijzen Voortgang omving alle natiën des aardbodems, die toen leef. den, en voortaan in de komftige wereldtijden leeven zonden. Hij wilde het rnenfchengeflacht door de belangrykfle waarheden verlichten, hetzelve de zuiverfte Godsdienstbegrippen inboezemen , hetzelve tot een volk vormen,ijverig werkzaam in de betrachting der volkomenfte deugd, en eindelijk hetzelve opleiden ten toppunt van het hoogfte geluk, waarvoor deszelfs natuur vatbaar was. Dat men in de uitvoering' van dit Plan flechts met langzaavte fchrecden voortgaan kon, en daarin met eene meenigte van zwaarigden te worftelen zoude hebben, heeft Hij, wel is waar, zelf te kennen gegeeven waare. Want de grootfche, waarlijk Godlijke gedachte, om voor allen te zorgen, wijsheid, deugd en gelukzaligheid over de geheele aarde te ver [prei den , en zelfs de welvaart van alle toekomende ge/lachten tot het hoofddoel van één ontwerp te maaken, was vóór Hem in geene menschlijke ziel opgekomen: geen Wijze der Aloudheid waare tot deeze uitgebreide uitzichten , tot deeze allesomvattende goedheid in ftaat geweest."— Dit is het onderwerp, 't welk de Heer ruinhard in het genoemde gefchrift uitgewikkeld en meesterlijk behandeld heeft. Het werk zelf ken ik eigenlijk niet, doch volgens de breede uittrekfels, die men er van vinden kan bij den r i c en s e kt, II d. bl, 133-147 durf ik het met den Heer r o senmulle* mijnen lezeren,als een gefchrift, dat veel'waarde heeft, aanprijzen.— PU VERTAALER.]  dér Codlijke Openhaarngtn. 2 27 ven en openhartig voorfpeld. Maar even zo cuidlijk zag ook ziin onbedrieglijk oog in het verfchiec der toekomst vooruit, dat zijne zaak toch bevorderd zou worden, zo lang er menfchen op den aardbodem leefden; en even daarom beftemde Hij colE ter uitvoering van zijn Plan den langen tijd der aaneen.efchakelde eeuwen , die voortduuren zullen* zo lang het menschlijk gedacht zijne duuring hier op deeze wereld heeft. —- De eer, dat Hij de eerde geloofwaardige werkdaadige Leeraar vart de ondei flijkheid der ziel geweest zij, en het öp Hem alleen gewacht hadde, eene inwendige zuiverheid des harten met opzicht op een ander leeven aan te pryzen, deeze eer wil lessing Heiri ook geern geeven. Doch dit alieen is veel te weinig. Hij had ten minden dit nog ook moeten aanmefken, — bij zijne overige floute uitdrukkingen kan ik mij thands niet bepaalen, — dat jesus alle die waarheden, die ter verbetering', enter' vertroosting* van het menschdom van het grootde belang zijn , met zo eene duidlijkheid eri eenvoudigheid vooigedraagen heeft, dat zij den? onkundigden draks verhelderde Godsdienstbegrippen, en den fchranderden Denker daêg dof toÉ' verwondering geeven; en dat Hij reeds hierin alleen alle groote mannen en wijzen der oudheid f die niet alleen uit hoofde van hunne ingewikkelde ,redekavelige, fpitsvindigheden, maar ook uit hoof- p s ét  22 8 Over den Trapswijzen Voortgang de van hunne uitwijdfge en gekunftelde betoogen toch nimmer op het verhand en op het hart van den gemeenen man eenig voordeel behaalen konden, oneindig verre overtroffen heeft. De aanvang der uitvoering' van dit groote Plan werd terflond na zijne Hemelvaart gemaakt. Zijne Apostels begonnen zijne weldaadige Leer zo zo verre uit te breiden, als zij konden. Er werd geen onderfcheid tusfchen Jooden , Grieken en Barbaarcn gemaakt. Alle menfchen, zonder onderfcheid van welk een volk, en zonder eenig uitzicht op uitwendig wereldgel uk , werden tot de gemeenfchap der hemelfche goederen geroepen. In de meeste toenmaals bekende Landen werd de Krisdijke Godsdienst reeds vroegtijdig gepredikt, gelijk uit de gefchiedenisfe der Apostelen, en der eerfte kerk ten overvloede bekend is. LXXI. I, In deezen zin moet het genomen worden, wanneer men zegt, dat het Evangelie in de ganfche ■wereld gepredikt is geworden. Men moet naamlijk hieronder verftaan de to mmaals bekende wereldlanden. Er is er, die in den waan zyn, dat onder het woord wereld alle bezondere oorden op den aardbodem, zelfs de toen nog onbekende landen, begreepen moeten worden. Zij beroepen zich  der Godlijke Ofenhaaringen. 220. zich op het bevel van kristus aan zijne Leerlingen, mark. XVI: 15. „ Gaat door de geheele we„ reld, predikt- het Evangelie allen fchepfe„ len! " (*) en op de uitfpraak van paulus, koloss. I: 23. daar hij op het nadruklijkst betuigt, „ dat het Evangelie gepredikt waare onder al het redenlijk fchepfel, dat onder den Hemel ■was." Hier uit befluiten zij, dat in alle oorden der wereld, zelfs in amerika, het Evangelie reeds van de Apostelen gepredikt waare geworden. Dan daar deeze meening door de duidlijke gefchiedenisfe wordt tegengefproken, en zo eene algemeene Evangelieprediking hoogstönwaarfchijnlijk is, bragt de zalige d. clemm eene gisfing ter baan, waardoor, zijns dunkens , alle gemaakte zwaa- f*j Dat ij, aan het ganfche menschdom \ zo welaan de Heidenen als aanae Jooden. pij de Hebreeuwen werden de menfchen fchepfels bij uitnemendheid("«ar' genoemd. Alle fchepfels zijn hier dus alle menfchen. - Had een dweepzieke franciscus , een dergrootfte Heiligen in de Roomfche Kerk, dit geweeten, Hii zoude zeker uit deeze woorden, bij markus-, niet beflooten hebben, dat het Evangelie ook gepredikt moest worden aan vogelen , visfehen, ezelen , enz. Zo dwaalt men van het fpoor af, wanneer men de regels eener gezonde uitlegkunde niet in acht neemt, vooral , als men dom en onkundig is, en een dweepend bersfengeftel heeft. devertaalex. P 3  230 Over denTt apswljzen Voortgang Swaarigheden vcrdweenen (*). Hij redende dus: Daar p a ul u s van je r uz alem af toe in 1 ^ lijRië het heilrijk van jesus door de Evangelieverkondiging had uitgewijd, zou men met recht moogen vraagen: of er toen buiten dat aantal menfchen, welken paülus de heilleer van jesus gepredikt had, nog wel twaalfmaal zo veel menfchen op den ganfehen aardbodem geleefd hadden? zo ja, en indien men hier ook op geen grooter tal reekening diende te maaken , zou, volgens zijne gedachte, een ieder der twaalf Apostelen niet meer te doen gehad hebben, dan paulus. Daar te boven behoorde men in aanmerking te neemen, dat de Apostels nog jeugdige en fterke mannen geweest zijn, die groote en verre reizen ondernemen konden, en dat zij nog zeventig andere Leerlingen van jesus aan hunne zijde hadden , die hun in het werk der Evangelieverkondiging' hielpen , cn hunne medearbeiders waaren. Hij is er zelfs niet vreemd van, dat deeze heilverkondiging tot in de afgelegenfte wereldoorden, werwaarts men in den toenmaaligen tijd noch te fcheep, noch te wagen reizen kon, en niemand nog eenigen toegang had , doorgedrongen zij. 'tls toch niet geheel uitfpoorig, fchrijft hij , te ftel- (*) In zijne Betrachtingen über die Abf.chten der Retigion 3 Band. 41 Betrachtung.  der Godlijke Openbaaringen. 23 X ftellen, dat God deezen of geenen Apostel onmiddellijk door een' Engel, of door eene andere onzichtbaare kracht over wereldzeeën , die nog van geene fcheepen doorkliefd waaren, gevoerd, en aan de afgelegenfte kusten der allen anderen menfchen nog onbekende landen heeft brengen laaten; daar men immers in de fchrift leest, dat de Heer enkelden geloovigen ten gevalle meenigmaalen diergelijke buitengewoone middels gebruikt heeft. 1 Kon. XVIII: 12. Hand. VIII: 39. Hierop antwoord ik, dat Mooglijkheid nog op verre na geene weezenlijkheid zij. Men weet uit de Kerkgefchiedenisfe, dat eerst honderden van jaaren na den Aposteltijd het Evangelie gepredikt zij in landen, daar men geen fpoor vond, dar er te vooren Kristenen geweest waaren: en het is toch niet waarfchijnlijk, dat men in diergelijke onbekende wereldgewesten van de E vangelieverkondiging der Apostelen niet de geringfte vrucht zoude geplukt hebben (*). Van de overblijffels des Kristendoms in amerika weeten de spaanschen, 't is zo, veel te vernaaien. Maar ik weet niet, of clemm zelf dit wel voor iets anders (*) Te meer, indien deeze Evangelieverkondiging op 20 eene buitengewoone bovennatuurlyke wijze waare bewerkfteltigd geworden, gelijk d. clemm denkt. de vertaaler. P 4  *3- Over den Trapswijzen Voortgang ders, dan voor een fabelbericht gehouden heeft. Het woord wereld moer verftaan worden volgens het ipraakgebruik der gewijde fchrijvers, en tevens ook dient men, daar het voorkomt, den zamenhang in oogenfchouw teneemen. En zomerkc hier de beroemde Hofraad MicHAëLïs in ;'e achtiende aanmerking' over den Brief aan de kolossers te regt aan, dat men de fpreekmanier van paulus, 0/ het fchepfel, dat onder den Hemelis, zo verftaan moete, als de Hebreeuwen dezelve verftonden , die 'flechts het hun bekende land, of den ganfehen Horizont, welken zij kenden, daar onder verftaan hebben; en bij welken reeds de babijloniers van het einde des Ple* wels kwamen , naardien al aan genen kant van b4bel het onbekende land begon. Volgens deeze aanmerking verftaat Hij door onder den Hemel het den Jooden toenmaals bekende land, naamlijk hetRoomfche enParthifcherijk,nevens arabi ë, in welke landen zij toen ten tijde verftrooid waaren , en hunnen koophandel drecven. Men heeft dierhalve geene redenen, om tegen het duidlijk verhaal der Kerkhiftorie te gelooven, dat terftond in de eerfte ecuwen van het nieuw geveftio-d Kristendom het Evangelie der menfchenverloffing' in alle deelen der wereld, die maar onder den Hemel lagen, gepredikt geworden zij. Het is ge^ noeg, wanneer men flechts bewijzen kan, dat hen zek  dtr Godlijke Opcxbaaringtn* 933 edi'ein alle, of ren minden in de meeste toenmaals den jooden en romeinen bekende landen verkondigd zij (*> Lxxir. Dan daar het, op zichzelven befchouvvd, toch mooglijk geweest waare, dat de Apostels ook in de (*) Het is mij volftrekt onbegrijplijk, hoe mannen van doorzicht, die anders op fchrander oordeel, en op grondige geleerdheid aanfpraak hebben, uit de bovenin den Tekst aangehaalde fchriftplaatzen van Mark. XVI: 15, en koloss. I: 53 bewnzen willen, dat in de eerfte Apostelëeuw het Evangelie heinde en veer in alle Landen van den geheelen wijden aardbodem gepredikt zij, zo dat zelfs het ontoegangliiküe gedeelte van afriija, en het toen geheel onbekende nieuwe werelddeel, amerika, niet buitengeflooten zij, en de Apostelen ook daar den ftandaard van het Kristendom geplant hebben. Men vindt dit gevoelen nevens de bewijzen , waarmede hetzelve wordt aangebonden, en de namen der geleerden, die hetzelve omhelzen, in het Sijstema van q u e n s t a d t, III. D. bl. 460, en 476. Op het Pinkderfeest, toen de heilleer van den verhemelden j e s vs zo wonderdaadig bevestigd werd, bevond zkh, volgens het getuigenis van lukas, H a n d. II: 5. te jeruzahvi een groot aantal Jooden, die derwaards gereisd waaren van onder alle natiën wech, die onder den Hemel zijn. — Zouden hier nu ook Jooden p 5 uit  t34 Ovtr Jen Trapswijzen Voor tgang de toenmaals onbekende wereldoorden bet Evangelie hadden kunnen verkondigen, fchijnt het even daaruit amerika geweest zijn? Deeze enkele vraag, die niemand, ten zij hij in den hoogden graad onkundig is, Jnet ja beandwoorden zal, flaat, mijns dunkens, het gemelde gevoelen aangaande eene zo algemeene Evangelieprediking geheel den bodem in. De fpreekwijze van de geheele wereld, en al het fchepfel, of volk, dat onder den Hemelis, geeft in het nieuwe testambnt niets anders te kennen, dan, en zegt zo veel,als, gelijk wij zouden fpreeken , het geheele Heidendom; — 't welk buiten den kleinen kring, die de Jooden omfloot, den gebeden aardbodem, de geheele wereld, bewoonde. —« En deeze fpreekwijzen duiden dus aan, dat het van ouds ftandgrijpend onderfcheid tusfchen de Jooden en Heidenen, ten aanzien van den Godsdienst, nu geheel niet meer plaats vond, naardien de zaligende Leer van den waaren Godsdienst nu zo wel den Heidenen als den Jooden gepredikt werd, en God nu allen menfchen zonder aanmerking' van hunnen oorfprong, van hun genacht, taal, of natie aankondigen liet, om zich te bekeeren, en den eenigen waaren Godsdienst, zo als dezelven door jesus geëenyoudigd, verbeterd, en bekrachtigd was, te omhel • zen. In deeze fpreekwijzen ligt dan opgeflooten : dat nu onder het Evangelie der vervulling' alle onderfcheid tusfchen volken en volken geheel wechgenomen waare, zo dat nu de Heidenen zo wel als de Jooden in Gods gemeenfchap hun heil vinden konden. • dat verre de meeste Landen der toenbekende wereld reeds met het za- li.  der Godlijke Openbaaringtn. 235 daarom dan niet met de liefde en goedheid vaa God, die een \Tiend van al hec menschdom is, te ftrijden, dat dit indedaad niet gefchied zij ? Hadden deeze arme volken, die hier uitgeflooten werden, Biet even zo veel recht, om dit Evangelieheil te genieten, als andere menfchen? Of heeft God hun alleen en eeniglijk daarom zijne genade niet laaten aanbieden, om dat hot Hem zo behaagde? Ik andwoord: bij God heeft geene partijdigheid plaats. Hij is een algemeene Vader der menfchen, allen zijn zij zijne geliefde fchepfels, en Hij wil, dat Zij allen gelukzalig zullen worden. Doch indien men hieruit befluiten wilde, dat Hij ook alien menfchen de Gelukzaligheid in eene gelijke maat toedeelen moest, zou men zichtbaar te verre buiten ligend fchijnfel van het Godlijk Evangclielicht beftraaU waaren geworden. — Dat allenthnlve, waar dit Evangelie gepredikt werd, allerlei menfchen zonder onderfcheid opgewakkerd werden tot boete, tot geloof, en tot Godzaligheid. En dat allen, waar ook ter plaatze, en wie zij ook zijn mogten, of te vooren geweest waaren, die aan deeze Evangelieroeping' door eene daadzaakliike verandering van hunnen geheelen Leevenswandel beandwoordden , werklijk eene vast,!;efteevigde en volzekere hoop op Eeuwig hemelgeluk ontvingen. — »E ÏERT,  235 Over den Trapswijzen Voortgang ten 't regte fpoor dwaalen. De Voorzienigheid heeft geen één bezonder foort van haare weldaaden volkomen gelijk uitgedeeld; en de Godlijke liefde vorderde ook niet eene zo gelijke uitdeeling (*). Anders toch zou hier uit volgen, dat Godin 'talgemeen maar céne klasfe van fchepfelen hadde moeten voortbrengen. De Olifant zou zo kunnen vraagen, waarom hij geen mensch,de mensch , waarom hij geen Engel geworden waare, de onderdaan, waarom de voorzienigheid hem niet tot koning beftemd hadde? De Godlijke liefde is reeds genoeg gerechtvaardigd, indien zij elk mensch toereikende middels en genocgzaame gelegenheden bezorgt, om eene zekere maat van gelukzaligheid magtig te worden, die naar zijne omftandigheden geëvenredigd en naar zijne behoeften berekend is. En dit heeft zij ten allen tijde gedaan. Daarteboven de eisch ook, dat God allen (*) Zijne Godlijke Wijsheid vooral vorderde dit niet; en de reden, waarom de Alwijze wereldbeftuurer dus of zo met ons handelt, is ons niet zelden te hoog, te onnafpeurlijk; En wat zullen wij .kortzichtige ilervelingen dan redenen over zijne wegen, die voor ons toch duister zijn! wij kunnen niet eens ftameren. Wij moeten flechts bewonderen, aanbidden, en dankend zeggen: o diepte van Godlijken rijkdom in wijsheid en weeten., fchap! — pi yert.  der Godlijke Openbaaringen. 53ƒ Ien menfchen, in alle oorden der wereld, ten gelijke tijde eene gelijke maat van verlichting fchenken zoude, fluit iets tegenflrijdigs en onmoogiijks in zich. De Hemelfche Voorzienigheid zou dan door ontallijke wonderen, en wel door wonderen, die zich in het geheel niet denken en verwachten laaten , de ganfche algemeene gefleldtnis der menschheid veranderen moeten, om dezelve ter omhelzing' en aanneeirjing'van het Evangelie bevoegd en gefchikt te doen worden. Het is toch ja volftrektonmooglijk, om veelen, nog al te ruuwen en onbefchaafden menfchen een volledig denkbeeld van eenen zo verheven en voortreflijken Godsdienst, als de Kristlijke is, inteboezemen: ten waare God hun verfland en wil door eenen onmiddelijken dwang dermaate veranderde, dat zij niet anders konden, dan de voergedraagen waarheden regt inzien, en hunnen leevenswandcl naar d.zelven inrigten; doch even het welk met de natuur van een vrijwerkend fchepfel onmooglijk beflaan kan. Eene gedwongen overtuiging is geene overtuiging; eene gedwongen gehoorzaamheid is geene gehoorzaamheid. En dat mcnfchen, die nog in den laagen ftand van wildheid leeven, voor geen onderricht in den Godsdienst vatbaar zijn, lecraart de duidlijke ondervinding (*). LXXIII. De Deenfche Misfionsris eg ede vond in het be«  *l 3 3 Over den Trapswijzen Voortgang lxxiii. Minder aanftoot kan het wekken, dat alle menfchen, weikcn het Evangelie van kristus gepredikt is , hetzelve ook nier aangenomen hebben. Het Ts in de daad deerniswaardig genoeg begin deezer eeuw de gr oen lande rs in eene zo er- barmenswanrdige onkunde en verbaazende onweetendheid, dat hem deeze ellendige fchepfels opregtlijk betuigden, nooit daaraan gedacht te hebben, wie toch wel het Land, 'twelk zij bewoonden, de Zee, die zij bevoeren, en de Zon, die hen befcheen, gemaakt mogt hebben: Zij bekommerden zich daar ook niet over, maar waaren te vreede , indien zij maar visfchen en zeehonden genoeg vingen; weshalve zij in| hunne fpraak niet eens een woord hadden, waarmede zij God benoemen konden. — Na een naauwkeuriger onderzoek, kwam het er eindlijk op uit, dat er, naar hunne gedachte, dan misfehien de een of ander Groenlander geweest moest zijn, die de Zon, de Zee en de aarde zo kundig gemaakt had. Zie vertheidigten Glatiben der Christen, van den Keere Sack ï. ft. 4 Betrachtung. S. QI. —• [Men vindt dit ook in de Befchrijving van groenlandeivde straat davids, door johan anderson bl. 237 en 23 ü. — Daar da Schrijver tevens aanmerkt, dat het echter zeker genoeg is, dat hunne voorouders weleer eenige kennis van God en den Godsdienst gehad hebben. En dit vooral is blijkbaar uit het gene Hij van hun geloof aan de meusch» lij-  dtr Godlijke Openlsaringen, 23^ noeg, dat een Heilige paulus klaagen moet. „ Wij verkondigen eenen gekruisten kristus, die den Jooden eene ergernis, en den Grieken eene lijke onfterflijkheid, en van eenige bijgeloovige verrigtin* gen, die onder hen plaats hebben, meldt. — Zij gelooven naamlijk, fchrijft hij, dat, zo dra de mensch fterft, de ziel, die zij targneck noemen, uit hem ten hemel vaart, doch het ligchaam in de aarde blijft en verrot. — Zij gelooven aan Toverij', en flaan zelfs den gewaanden tovenaar, indien hunne dwaaze verbeelding aan zijne geheime konstbewerking niet meer twijfelt, op ftaanden voet dood, —■ Zij gelooven, dat ravenfiiavels, vogelklaauwen, ftukken van oud hout, hen voor krankheden behoeden, en hangen ze daarom aan hunne halzen. — Het eene en andere nu kan nooit zijn beftaan gekreegea hebben, zonder eenige betrekking' op de kennis aan een© Godheid, en op eenigen Godsdienst. — de vert.] De moeite, welke de Heer eg ede bij de Groenlanders aanwendde, om den Kristlijken Godsdienst onder hen in te voeren, was even daardoor in het begin te vergeefs V en er verliep een zeer geruime tijd, eer hij het zooverre brengen kon, dat flechts eenige weinige Groenlanden ge» doopt wierden. [Eenige dagen, na dat ik deeze gemaakte aanmerkingen ter papier gebragt had, las ik in het gefchrift: Bewijs vaa de waarheid van den Christl. Godsd. door den braaven Jacobi, hetzelfde korte verflag van egide omtrent de volflagen ongodsdienftigheid der groenlanders, 't welk de Heer rojen muller boven in deeze aantekening*  O vet den Trapswijzen Voortgang eene dwaasheid is." 1 Kon. li 23. Dan de reden van deeze Evangelieverfrnaadirjg' is mee moeilijk naieipooreu. Indien de Leer van eenen mng opgeeft. Dm de kundige jacobi merkt hierbij aan bl. 14. „ dat, vermids men zedert den tijd, waarin eoede onder de groenlanders verkeerd heeft, met deeze menfchen meer is bekend geworden , en van hunne fpraak rneerër kennis heeft gekreegen , men thands met zekerheid weet, dat zij wel niet é.éne, maar veele God.heden eerbiedigen , en woorden genoeg hebben, om die te benoemen." En de vertaaler wijst ons op een ander gefchrift van zijnen Schrijver , naaml. de verhandelingen over eenige gewigiige [tukken van den Godsdienst I. D. bl. 90-9$ , en op c ran z en s gefchiedenis van Groenland. — Doch hoede Heer eg ede, die vijftien jaaren lang onderde Groenlanders verkeerd heeft,en wiens roeping het was, om met hun over zaaken van den Godsdienst te handelen , van het eigenlijke Godsdienstitelfe! deezer volken geheel onkundig gebleeven is, betuig ik niet te kunnen begrijpen. — de Vertaal «r. ] Dan zal ik nog overtuigender bewijzen van het ter omhelzing'van het Kristendom ongefchiki karakter, dat onder veele wilden plaats grijpt, te berde brengen uit eene uitmuntende verhandeling' van den Geleerden en Godzaligen d. isaSk wats , die ftarke und jekwdcheder tnenschlicheit vemunft. De Schrijver heeft deeze narichten, waarvan ik het eene en andere aantekenen zal, genomen uit een groot werk van Vader H enne pin, een' Misftonaris uit Vlaanderen, die van de wilde Volken in noord-a me- at-  der Godlijke Openbaaringen. 241 nen gekruisten jesus don Griekfchen wereldwijzen ongerijmd voorkwam , waare het zeker niet te rika wijdloopig gefchreevén beeft. Onder anderen leest men bl. 191. Ten engen nood heeft iemand onder deeze Wilden eenig denkbeeld van een' God. Zij fchijnen zelfs het eenvoudigfte en bevatlijkfte bewijs van het beftaan eener Godheid niet begrijpen te kunnen. Dé ijverige Vader hennep!n had veel moeite gehad, om hun onder het verftand te brengen, wat hij meende, wanneer hij hun het denkbeeld van een' God wilde inboezemen, want zij hadden geen woord in hunne taal, waarmede men het Denkbeeld van eene Godheid kon uitdrukken, fchoon zich daarin het denkbeeld van andere onderwerpen zeer wei onder bewoordingen liet brengen. Hij had hun daaróm, zo goed hij kon , het opperweezen onder den naam van den groeien Heer des Leevens, en den grooten Bevelhebber, of Beheerfcher des Hemels bekend gemaakt. Dan toen hij hun iets van God had voorgepredikt, vroegen zij hem, of Hij hun ook Elariddieren en Bevers bezorgen konde? Een weinig verder bl. 195 leest men: In de noordelij kfte deelen (van dit groote Noordfche Land) ontmoet men bij derzelven bewooners niets anders, dan eene onuitfpreeklij'ke blindheid , eene gruwlijke gevoelloosheid, en èene ongehoorde afgescheidenheid en vervreemding van hunnen fchepper , zo dat naauwlijks geheele eeuwen toereikend zijn zullen , om hen tot de betrachting van Godzaligheid en deugd opteleiden. — Zij leggen (bl. 196) bij alle GodsdiensfrukQ ken,  .242 Over den trapswijzen Voortgang e verwonderen,dat hunne natuurlijke trotschheid hen verhinderde, tc betuigen, dat alle hunne ingeven, waaiïn men hen onderrigt, eene zo algemeene fcoudhartigheid aan den dag , dat men er over verbaasd moet ftaan. Zij laaten zich voor een glas aquavit of voor eene pijp tabak wel zesmaal op éénen dag doopen. Zij brengen zomwijlen ook wel kinders ten doop, maar geheel niet uit eene godsdienftige beweegreden. — Zij wederfpreeken nimmer ([bl. 197) de gefprekken en gevoelens van anderen , en maaken er eene foort van welleevend. heid van, een' ieder zijne gedachten te laaten. Uithoofde hiervan geeven zij aan alles, wat gij zegt, eenen goedkeurenden bijval, of willen altoos het voorkomen hebben, als of zij hetzelve toeflemmeu. Niemand dierhalve, die na amerika reist, behoeft bevreesd te weezen, dat hij een Martelaar van zijnen Godsdienst zal worden. En wanneer zij u hun fabclfpreukjen van de Vrouw en de fchilpadde verhaaien, befchukligen zij 11 van onheuschheid, indien gij hun tegenfpreckt, en zeggen : dat, daar zij alles gelooven, wat gij zegt, gij aan uwen kant wederkeerig ook alles moet gelooven , wat zij zeggen. — zij zeggen naamlijk, de Vrouw, die de wereld gefchaapen zou hebben, waare van den Hemel afgedaald; en nadat zij een' tijd lang in de lucht orogefladderd, en geenen grond gevonden hadde, waaröp zij voet zetten kon , wijl de aarde overwaterd waare, had zich de fchildpad aangeboden, om haar op haaren rugge te neemen, waaröp zij zich ook nedergelaaten, en ailengs om den rugge der fchildpadde heen zulken hoop van modder en flijk zamen- &2-  der Godlijke Openbaaringen. =43 geboeide wijsheid niet in Maat waare, eenen zo gemaklijken en zekeren weg ter eeuwige gelukzaliggeraapt had, dat een zo groot Land, als» Amerika nu is, daar uit ontdaan konde.— Eindelijk voegt de Misfit•naris erbij: (bl. 199.) Het zou in de daad voor alle aangewende moeite en voor de geheele opoffering des leevens van eenen Miffionaris eene heerlijke vergelding wcezen, wanneer hij zich beroemen konde, ééne eenige ziel bekeerd te hebben. Dan men moet uitroepen: ,, Dit is boven onze raagt, en eenig en alleen bet werk „ van Gods Geest 1* Schoon dit nu ten betooge mijner Helling' genoeg zijn konde, zal ik echter nog kortlijk iets affchrijven, 'twelk de Heer Watts uit de reisbefchrijving van p. kolbe genomen heeft. Het betreft den Godsdienst van verfcheiden volkshorden onder de iiottentotten langs de k a ap d e g o e d e h o 0 p. Na dat Hij een uitbundig naricht van de Godsdienftige handelingen, en van de Godsdienstgevoelens deezer wilden gegeeven heeft, fchrijft hij eindelijk, bl. 206. Ieder gevoelen en Leerbegrip ( van het Hottentotfehe Godsdienstflelfel) hoe onfmaaklijk , hoe redenloos, en hoe ongerijmd het fteeds ook zijn mooge , Wordt van hun met eene zo hartlijke goedkeuring' geloofd* cn zo duur in waarde gehouden, dat ik voor mij, gelijk ook veele anderen dit betuigd hebben, het voor iets onmooglijks houdc, flechts ééne enkele dwaallecring eenen Hotten tot uit hart te prediken. Men beproeve het eens cn wederlegge ééne hunner godsdiensi-gedcchteu in Q 2 hun-  «4+ Over den Trapswijzen Voortgang ligheid tc openen en aan te wij zen , als de Leer van jesus den gekruisten opende en aanwees. Wat hunne tegenwoordigheid. Zij zwijgen of op eene hardnekkige wijze dood flil, of loopen ijlings wech. Zeer zelden zult gij hen zo verre brengen kunnen, dat zij u met geduid aanhooren , wanneer gij met hun over Geestlijke ziiaken fpreekt. Er zijn wel, "tis zo, eenige hotten, totten geweest, die toen zij onder de msgt der e uROPEé'RS waaren, een' tijd lang zich fchijnen lieten, den kristlijken Godsdienst aangenomen en omhelsd te hebben ; dan zo dra zij hunnen handen ontfnappen konden, wenfcliten zij ook vlugs weder denzelven vaarwel, en keerden tot hunne voorvaderlijke afgoderijen. Ik heb nooit ergens van eenen hotten tot gehoord, die als een kriftèn geftorven waare. Verfcheiden maaien heb ik met Tabak, Wijn, Brandewijn, en andere aangenaamheden een klein aantal deezer wilden in eenzaame en afgelegen oorden bij eikanderen gelokt, en hen in eenen engbeperkten kring nopens den zuiveren en waaren Godsdienst onderrigt. Zo lang mijn voorraad duurde genoot ik hun gezeïfehap, en zo lang fcheeueu zij ook opmerkzaam en leergierig te zijn. Maar zij loerden er Hechts op, als regte bekerleègers , om ook eene andere flesch nog mede te helpen uitdrinken, cn wanneer ik wech waare, lachten zij mij in hunne vuist dapper uit. Zo dra nu mijn voorraad uitgedeeld waare ; begeerden zij terftoud met groot gefchreeuw nog meer hoorloon, en wanneer zy in hunne verwachting tc leur gefield wierdén, wilden zij  der Godlijke Openbaaringen. £245 Wat de Jooden aangaat; bij deezen was dereden, waarom zij jesus verwierpen, en niet voor hunnen zij ook geen woord meer van den Godsdienst hooren. Welk eene moeite heb ik mij wel gegeven, om hen tot eene overreedende kennis van hunne pligten te brengen, die zij den almagtigeri God fchuldig waaren. Maar hoe vruchtloos zijn alle mijne bemoeijingen geweest! Ik moest mij zelfs dan, wanneer ik al nog een andwoord krijgen konde , en met hun fprak over het hun overgeleverde naricht van de zonde hunner eerfte ouders, en van de blindheid en verftoktheid des harten, waarmede zij allen deswege geftraft wierden , toch eindelijk ook afwijzen laaten. Zo dra ik mij maar van dit naricht, zogoed in mijn vermoogen was, bediende, om hen nader te onderrigtêh, en tot nadenken te brengen, en zelfs hunne harten zocht te raaken , behielpen ze zich met deeze zich zelve wederfpreekende uitvlugt, dat gounja gounja, of de God der Goden een goed man waare, en geen* mensch immer iets kwaads gedaan hadde, en dit ookonmooglijk doen kon ; fchoon zij mij kort te vooren verklaard hadden, dat hunne ouders door hem vervloekt waaren. Wanneer wij dus zo verre gekomen waaren, en ik voortvoer, om hun het ongerijmde en tegenfirijdïge van hunne andwoorden onder het oog te brengen , werden zij meenigmaalen zo raszend, dat zij alles weder ontkenden, wat zij toegeftaan hadden, van mij wechliepen, en mij toeduuwden: „ dat zij nooit aan God geloofd had. „ den, en ook geen woord meer van hem hoorei: mog„ ten." —— Laat dit genoeg zijn! Q 3  Over dc:: Trapswijzen Voortgang pen messias erkennen wilden, insgelijks iri hunnen eigen boezem te vinden. (*). Maar het heeft [Ik kan cr, hoe groot ook deeze aantekening zij, niet wel van tusfchen , om mijnen Leezer te waarfchouwen, dat hij alles, wat dc Heer icoi.be hier van den Godsdienst der H o t t en tot ten verbaalt, juist niet voor .goede munt aanneeme. 't Is. fterk eenen Schrijver, en wel een' bekenden Reiziger, openlijk te leugenftraffen. Dan ik doe dit niet figtvaardig, niet reukloos, maar ophetvertrouwüjk woord van den Heere le vaillant, Qn zijne reize in de binnenlanden van Afrika en langs de kaap) die, 'tis zo, zomwijlen wel wat al tc partijdig in zijne heftige gispingen van den eenen of anderen, gelijk bij voorbeeld omtrent den toenmaaligen' Kaapfchen Landvoogd, den Hoog Ed. Geb. Heere plettenberg, fchijnt uit- (*) » De gekruiste kristus," fchrijft M. j e n y n s, in zijne Confideratims fur fEvidence interne de la ReligUn Chrétienne, pag. iop, „ was den Jooden eene ergernis cn den Grieken eene dwaasheid, en als zodaanig moet deeze Godsdienst voorkomen aan ailen, die gelijk de- Jooden en Grieken , oordeelen naar valfche begrippen, en naar eene oppervlakkige kennis; zij toch, die niet kunnen nagaan de fchakeling der Profeeten , en inzien de fchoonbeid en zuiverheid der zedcknr.de van deezen Godsdienst, kunnen zich er geene andere denkbeelden van vormen, dan dat dezelve zijn moet eene mengeling van verdichtingen en ongerijmdheden." de vert.  der Godlijke Openbaaringen. 0.17 heeft ook aan den anderen kant zijn voordcel, dat niet tenlond in den aanvang eene grooter meenig- te ïrittevaaren, maar echter den genoemden kolde van zulke oogenfchijnlijke onwaarheden, waarmede hij zijne reisbefenrijving verfabeld en romaniek gemaakt heeft-, overtuigt, dat men het publiek, en vooral ook hier, wel waarfchouwen mooge. — fors Ter velt ook een zeer ongunftig oordeel over deezen kolise in zijne yoorrede voor sp ar ma ns Rcize na de kaap. — De Heer le vaillant , die zo veele verfchillende Hottentotfche horden heefc leeren kennen, fchrijft niet een enkel woord van hunnen Godsdienst. Hij geeft integendeel in zijn verhaal niet duister te kennen, dat de hottentotten geheel geenen Godsdienst bezitten, ener geene afgodifche gevoelens en plegtigheden bij hen Mand grijpen. ■ En met ronde woorden fchrijft hij onder anderen, daar Hij kolbe, die de iiottentotten ook tot wigchelaars maakt, als een' verteller van volk» fpreukjeus tekent; II. bl. 80. „Daar geen Godsdienst, „geen eerdienst is, kan ook geene bijgeloovigheidzijn."— Dan misfehien heeft de Heer kolbe de kaffers met de hottentotten verward. Van deeze kaffers fchrijft le vaillant II. bl. 259. „Zij hebben „ een zeer hoog denkbeeld van den fchepper aller weezens „en van zijne magt; zij gelooven aan een toekomftiglee» „ven, aan de ftraf der boozen en aan de belooning „der gosden: maar zij hebben geen denkbeeld van de „fchepping'; zij denken, dat de wereld altijd beflaan „heeft,-en altijd zijn zal, [dat ze nu is: Zij oefenen Q 4 » voor  Over den Trapswijzen Voortgang te Jooden het krifTendom aangenomen en omhelsd heeft. Dc Heilige paulus maakt in zij-, nen „voor het overige geene Godsdienstplegtigheden." Deeze kaffers had le vaillant leeren kennen als zwervende horden; op even dezelfde wijze had misfehien ook kolbe met hun omgegaan, die hen naderhand, wijl ?ij in hunne wilderniffen niet heel verre van de hot tentotten afdwaalen, bij vergisfing' van deeze hunne nabuaren nietonderfcheidde; gelijk zij doorgaans ook van do aardrijksbefchrijvers onder elkaér vermengd worden. Zo. kunnen wij deezen reiziger in zijn verhaal nog al het best rechtvaardigen. — Trouwens, indien men in aanmerking neemt, dat het voor eenen reiziger doorgaans eene moeilijke zaak is, achter de Godsdienstgeheimen van zommige wilde volken te komen, wijl er verfcheiden omftandigheden kunnen za. menloopen, die hem in 'zijne ontdekkingen ter deeze opzichte grootlijks in den weg zijn, waarvan men eenigen vindt opgegeeven in de Verhandeling van den Heer spaan in de uitgegeeven [tukken van het fto!piaan[ch Legaat II. d. bl. 65 en 66: cn waarvan men een voorbeeld aantreft in het boven aangetekend geval van egede ten aanzien der g r 0 e nt, landers: En indien wij ons tevens erinneren, dat de Heer le vaillant niet met Godsdienftige oogmerken in het land der h o t t e n t o tt e n verkeerd heeft, zoude het pok heel wel kunnen weezen, dat kolbe hier zo in alles zeer die ftrenge gisping niet verdient, die hij zich we! in andere gevallen waardig maakt. Dan hoe het ook zijn raooge, uit het eeue en andere is toch blijkbaar, dat de hot.  der Godlijke Openbaaringen. 349 pen brief aan de romeinen Hoofdft. XI: 25 en vervolgens, over deeze omliandigheidnadcnklij' ke aanmerkingen, die onze aandacht waardig zijn. „ Ik wil u, Broeders! fchrijft hij, deeze v e r b o r„ genheid niet verheden; (*) — dat naamlijk Uottentotten, evenzo min als de groenlanders en de no orD-a merikaa nen , nog voor geen? verlichting en onderwijzing in den Kristlijkcn Godsdienst gefchikt zijn. de vertaaler] Men zal misfehien zeggen: 't gene de Misfionarhfen niet doen konden, hadden toch veelligt de Apoftelen kunnen uitrigten, die het vermoogen hadden , de menfchen door wonderwerken opmerkzaam te maaken. Dan het is de groote vraag, of diergelijke ruuwe menfchen Vfd in (laat zijn, om in te zien, dat Mannen , die een zo buitengewoone magt, om wonderen te doen, bezitten, voor gezanten der Godheid te houden zijn ? Het is toch ja bekend, dat zelfs het grootfte deel der Jooden, die nog onder de befchaafde volken geteld moeiten worden, en eene kennis van den eenigen God hadden , echter niet eens door de wonderen van jesus bekeerd is geworden. [Deeze aanmerking van den Schrijver, die zo gegrond, als ter fneede is, beveiligt ter eenemaal zijne Helling, dat een aanmerklijk groot gedeelte van het menschdom voor geen onderricht in den Godsdienst en voor geene bekeering' vatbaar is. de vert.] (*) Ik moet hier aanmerken, dat paulus het woord verborgenheid in eenen geheel anderen; zin gebruikt, dan Q 5 men  =5- Over den Trapswijzen Voortgang „ lijk de verblinding bij een gedeelte der i sr a c r> „ l li r s plaats gekreegen heeft, zo lang tot dat het „ vol- mcn hetzelve in onze dagen neemt. Wij verftaan onder dit woord gemeenlijk zulken Leer, waarvan wij de moog. fijklteid niet naar genoegen en volledig kunnen inzien. Dan paulus bezigt het woord verborgenheid, om. zo iets aan te duiden, waarvan ons flechts de wezenlijkheid onbekend is; gelijk uit Efez. HL 3, 4, 5; R.0m. XVI: 25 en Kolos s. II. 2. duidlijk blijkt. Men zie de ïxhtënveertigfte aanmerking over den Brief aan de efe*iëRs,van den Heere Hofraad michaülis.] Theodoretus, een fchrander Kerkvader en uitmuntend Schriftuitlegger van de vijfde eeuw verklaarde reeds dus hier het woord Murjpi., , verborgenheid; nvSV(l0,, fchrijft hij , hr ï5 fin 5r2« stéftfi»; «aa« ftinn rSii hapaxen: eeneVEB.. lORGENllliDn iets ;t welk niet aan allen bekendis, maar leen den genen, die er een inzien in hebben. Zie RemarquesHift.Crit.& Philol. fur le N. T. par de Beaufobre, tePere: ter deeze pl.— Eene verborgenheid is dan zo eene Leer, die den menfchen voormaals verborgen was, maar nu van God geopenbaard is geworden. — De toekomftige bekeering der Joode.i was dus een geheim, eer paulus er een verwonderend inzien in kreeg, en in ftaat gefield wierd, om het verborgen, dat Hij in deeze diepte vond, voor het verhelderd oog der Roomfche Kristenen te ontzwachtelen. En toen werd deeze verborgenheid eene openbaaring: maar eene epenbaaringy die ufet weinig aan onze aanbidding\ en geloof alleeü over-  der Godlijke Openbaaringen. 251 „ volle getal der Heidenen zal ingegaan zyn." — Dat is de meeste isracllers zullen zo lang in hunne blindheid volharden , tot dat eerst een genoegzaam aantal van Heidenfche volken den Kristlijken Godsdienst omhelsd heeft. En in het voorige twaalfde vers had hij gefchreeven: „ hun val is dc rijkdom der wereld, en hunne ,, fchade is de rijkdom der Heidenen." Men denke echter niet, dat de Heilige God in de daad een gevallen aan dc ongehoorzaamheid van dït weêrfpannig volk hadde; neen zij geviel hem evenmin als eertijds de boosheid van eenen verflokten farao; maar daar zijne onbedriegelijke Aiwcetendheid vooruit zag, hoe dit wcêrbarflig volk in deeze of gene omftandigheden, waarin zijne Albefchikking het plaatzcn zoude, zijn gedrag zou inrigten, koos hij juist die omitandigheden uit, welken de gevocgdften en gefchiktiten waaren, om uit overlaat, meer althands, dan ze geeft aan eene ontwikkelde bevatting': Het verfebiet der toekomst, waarin wij het vreugdige der Jooden bekecring op zulken verreu afftand zien, is door den nevel des tijds zo donker, dat wij meer gisfen en raaden moeten, dan met overtuigende zekerheid onderfcheid en, en bepaalen kunnen. DE VERTAALER.  t$z Over den Trapswijzen Voortgang Hit al dit kvvaade zo veel goeds voorttebrengen. (*). Laat ons eens ftellen: dat God een ander volk tot zijn eigendom gekoozen hadde, waaruit de messias had gebooren moeten worden, en wel zulken volk, 'twelk zijne Alweecendheid vooruit zag, dat zijnen Zoon niet verwerpen, maar met eene eenpaarige gemoedsitem voor eenen Godlij. ken Hemelgezanterkennen zoude;'twelk,op zich zei ven befchouwd, wel mooglijk geweest waare. Zouden in dit geval dc wijze bedoelingen van den Algenadigen haare bereiking wel zo goed gekreegen hebben, als nu? Jesus moest door lij. den, bloeden en fterven de wereld verlosfen. Wie zou de handen der wreedheid aan hem geflaagen hebben,indien hem het ganfche volk éénhartig in even dezelfde hooge waarde, en voor den van ouds door de Profeeten verfproken messias gehouden hadde? En genomen; Dit God. O) Men leeze die Betrachtingen uier die Weife/i Ab< ffhten Gottcs, beij den dingen, die wir in der menfch. tichen Gefcllfchcft und der ofenbarung antrefen. IV. Band. XVI Betrachting. Waarin de Konfiftoriaalraad en Generaal Superint. te z e l l e , jacobi, die dit werk gefchreven heeft, handelt over het Godlijk oogmerk, waar toe farao eeh zo verhard Koning geworden is.  der Godlijke Openbaaringen. ■ 253 Godlijk oogmerk hadde op eene andere mooglijkc cn ons onbekende wijze ook bevorderd kunnen worden; of hec geheele Joodendom hadde zich ftraks na dc verrijzenis van jesus eenpaarig bekeerd met volkomen omhelzing van den Kristelijken Godsdienst; dan waare er toch, mijns dunkens, aan één der hoofdbewijzen voor de waarheid van den Kristlijken Godsdienst geheel de hartzenuw afgefneeden; altoos hetzelve zou thands niet meer bruikbaar zijn. 'tls bekend, dat wij onder andere bewijzen ook dit, als een der voornaamflen, gewoon zijn bij te brengen, dat de voorfpcllingen van bet oude Testament naauwkeurig en ib'pt aan den Perzoon van jesus vervuld zijn geworden. Het is beweezen, dat deeze voorfpcllingen langen tijd voor haare vervulling van de Profeeten uitgefproken, en te boek gefchreeven zijn. Maar zouden onze Tegcnflreevers dit bewijs niet veel gemaklijker ontzenuwen kunnen, indien ons de Jooden niet als gezworen vijanden, maar als waare vrienden van jesus van Nazareth en van zijne Evangelieleer, met hunne getuigenisfen te hulp kwamen? Met uwe gewaande voorfpellingcn, zou het Ongeloof ons tegenfehreeuwen, zijt gij voorftanders van floutc bcdriegerijc en looze leugens; zij zijn uitvindfcls van de ftichters uws Godsdienftes, die ze even, als de Sibijllifche voorzeggerijen , eerst ec-  f254 Oysr den Trapswijzen Poortgang ccnigc jaaren na de gebeurenisfen, die ze heeten vooruittevertellen , zamengeflansd , en als voorfpellingen gevormd , aan het ligt geblinddoekt volk voor Godlijke orakelfpreuken in de hand geflopt hebben. Uw voorgeeven is pp geen één gefleevigd bewijs, maar éémglijk op uw eigen getuigenis gegrondfticht: en een getuige in zijne eigen zaak verdient geen geloof en is verdacht. Maar deeze geheele tcgenwrijting wordt nu gegeheel de bodem ingeflagen. Hier, ja hier is een overoud volk, 'twelk even diezelfde voorfpellmgen, waaröp wij ons beroepen, voor Godlijke uitfpraaken houdt. Deeze menfchen hebben zedert onheuglijke tijden deeze fchrifdijke getuigenisfen niet de grootfte zorgvuldigheid bewaard, en alle mooglijke vlijt aangewend, om dezelven tegen vervalfching te dekken. Er is dicswege , wat de ongefchonden zuiverheid, en de onvervalschte waarde van deeze fchriften aangaat, tusfchen hen en de kristenen geen het minfte verfchil. Alleen dit onderfcheid is tusfchen deeze beide Godsdienstfekten, dat de Kristenen gelooven, de vervulling van alle deeze voortellingen grootendeels reeds lang gevonden te hebben, daar in tegendeel de Jooden nog op haare vervulling wachten Hoe redenloos en ongerijmd deeze verwachting ook weezen mooge, en hoe zeer men hen in dc engte  der Ccdlljfa öpev&aaringen* 255 -. tc drijven kan, wanneer men hun onder het oog brengt, dat dc tijd, door de Profeeten in hunne voorfpcllingen niet onduidlijk opgegeevcn, reeds lang voorbij is, zullen zij niettemin nimmer dc egtheid deezer voorfpellingen zelve leugenftraffen. Hier komt nog iets bij, 'twelk onze bewondering wekt, naamlijk, dat dit volk, ongeacht deszelfs veelvuldige tegenflribbclige lotgevallen, welken het in verfcheiden tijden heeft verduuren moeten, evenwel met andere volken niet vermengd is geworden, maar in alle landen, waarin het als in verftrooide horden omzwerft, zijnen Godsdienst op de oude voorvaderlijke wijze, zo veel moogiijk is, bewaart en onderhoudt. Dit kan men van geen één oud volk zeggen, en snen behoeft zich niet met veel nadenken onledig te houden,om intezien, dat de Alwijze menfehenbeftuurer met de inftandhouding van dit volk iets bezonders voor hebbe. „ O welk eene diepte „ van Godlijken rijkdom in wijsheid en weeten„ fchap! hoe ondoorgrondlijk' zijn zijne raadfla„ gen! hoe onnafpeurlijk zijne wegen!" Maar het is tc hoopen, dat de blindheid van dit volk niet tot aan het einde der wereld voortduuren zal, maar dat het dckfel, dat op hunne harten ligt, zo dikwerf moses gelcczen wordt, ten zijne tijde van hun zal worden afgenomen, en een groot  256 Over den Trapswijzen Voortgang groot deel van dezelven zich tot den HEER, hunnen God, cn tot hunnen Koning messias bekeeren zal. (*) Men hoeve maar het elfde hoofddeel van den brief aan de romeinen te leezen, cn zonder vooroordeel na te denken, om overtuigd te worden, dat deeze hoop niet zonder grond zij. Ik voor mij althands moet betuigen , dat ik, ondanks de veelvuldige moeite, welke ik mij weleer verfchaft heb, om de gedwongen gedachte aangaande het Geeslijke israSl daarin te ontdekken, evenwel niets anders, dan het vleesch~ lijk israöl hier vinden kan. (*) Dan dit moete men aan eens ieders eigen bezondere inzichten overlaaten. LXXIV. Uit het tot hiertoe voorgedraagen is het blijk' baar, dat men den hoogen God geenszins van partij- (*) 2 Kor. XIII: 15, Hos. III: 5, Z ach. XII: 10. I: 7. de vert. (/t) Het is bekend, dat alle Scluïfuitleggers dit elfde Hoofddeel van paulus Brief aan de Romeinen niet op even dezelfde wijze verklaaren. — Eene groote reij van Troeger cn laater fchriftgelecrden is van denkbeeld, dat V au"  der Gödüjkè Openhaaringeri, 257 tijdigheid befchuldigen kan, wanneer hij niet allen menfchen evengelijke middels en gelegenheden verfchaft, om tot de kennis der waarheid te komen. Het iTrookt volkomen met zijne Wijsheid en Liefde, dat hij het helle licht zijner openbaaring' in het eerst opgaan liet in wereldoorden, daar het paulus hier fpreekt van eene zaak, die thands reeds haar volle beflag zou hebben, en dat, — gelijk de volheid der heidenen, dat is, naar hunnen uitleg, een aanmerklijk groot toevoegfel van zodanige volken, die toen den Afgodendienst nog waaren toegedaan , geduurend» den leeftijd van paulus, zedert het fchrijven van deezen zijnen Brief, en vooral na zijnen tijd onder den Keizer TPvAj aan, is ingegaan, zo ook geheel 1 s r a ë t dat is, volgens hunne opvatting, het uitverkooren deel der Jooden toen reeds zalig waare geworden, zo dat veelen het Evangelie hadden aangenomen , wier getal door eene aanzienlijke meenigte eerlang Hond vermeerderd te worden. De beroemde grotius onder anderen was van dit gevoelen. De Geleerde mosche Haat ook in dit denkbeeld. Eene andere aanzienlijke meenig¬ te van fehriftverklaarers waant, dat men hier niet aan het Vleeschlijk maar aan het Geestlijk 1 s ra é" ldenken moete, en oordeelt, dat er geen grond zij, om eene komftige heuglijke bekeering der Jooden in de laatfte wereldtijden te wachten. Onder de nieuwen hebben zich voor deeze gedachte verklaard rwee voornaame uitleggers van den brief aan de romeinen, semler en zaciia:uae, bij welken zich gevoegd heeft e r né s t i (f zie Rj Btbl  «5 8 Over den Trapswijzen Voortgang het menschdom voorbereid was, om dc ftraalen van het Evangcliefchijnfel met vrucht te ontvangen , en zich onder dezelven te verheugen: en dat Hij hetzelve van tijd tot tijd over andere landen in vollen glans uitbreidt, naar maatc hunne bewooners hier voor bevoegd en ge- fchikt Bibl. Theo!, vol. X. pdg. 514 & Bibl. Theol. novtfs. vofi X. pag. 938.) — Deeze geleerden verdaan onder den naam van isRAè'l niet in 'tbezondere het Joodfche volk, maar in 't gemeen alle geloovigen, uit de Jooden en Heidenen te zamen vergaêrt door alle tijden der Evangelifche bedecüng' heen: en beweeren, dus, dat p x u ï, u s hier ter plaatze niets anders wil te kennen geeven, dan dat de Jooden onder het Nieuwe Testament tot den troon der Godlijke genade zo wel toegang hadden , en voortaan hebben zouden, als de Heidenen, doch onder deeze onzekere voorwaarde, indien zij in 't ongeloof niet bleeven , vs. 23. — Dan dat dit de meening van paulus in dit gedeelte van zijnen brief niet zij, en niet zijn kan, maar dat de Apoftel als een uitmuntend Profeet van den nieuwen dag hier redent van eene buitengemeen heuglijke en nog op handen zijnde bekeering' van het verellendigd, verdrukt, en ongeloovig Joodendom, dat in zijneballingfchap nog zitten hlijft zonder Koning , zonder Vorst, en aan andere vreemde wereldgrooten dienstbaar is, dat van j eruzalïm verwijderd in zijnen Tempel niet meer offeren, en zijnen ouden ftaatlijken Godsdienst niet meer verrigten kan; Hos. III: 4. maar dat in het laatfte der dagen begunftïgd inet heinelheil, den HEER, zijnen God, en DA-  der God/ijh Openbaar!ngen. 259 fchikt worden. De vijanden van onzen Godsdienst heffen een groot gefchreeuw aan, wanneer zij op dit punt komen, en willen ons diets maaken, dat het met de gezonde reden ftrijdig zij, eenen Godsdienst voor waarachtig te houden, die niet algemeen zoude zijn, en van ieder een' niet als waar- ach- David fjden messias} zijnen Koning zoeken zal, vs. 5, is, zo 't ons voorkomt, tegen alle uitzonderende bedenking betoogd door de krachtigfte bewijzen van den juistoordeelenden venema in zijne Disfert. S. Lib. I. Cap. XI, XIV. et feqq.'en van denfchranderen jablonski in zijne Disfert. de futura Judteorum converftone illuftri. Francof ad Viadrum, — Niettemin gelooven wij, dat het srce? itrpunx, — geheel 1 s r a ë l , — vs, 26, hier Hechts aanduidt het grootfte gedeelte der Jooden. VceIen zullen in't ongeloof blijven: maar de meesten, verre de meesten , zullen gelooven. Overtuigd van de dwaaling? hunner hardnekkigheid, zullen ze met diepgaand berouw onder alle aandoeningen van eenen neérgedrukten geest, met traanen van boete en fchuldbelijding' beweenen de misdaad van den moord des Godlijken wereldverlosfers, en Hem, dien zij doorftoken hebben, omhelzen als het eenigst middel der waare Godverzoening'. En dit getal zal zo groot zijn, dat hetzelve de geheele Maatfchappij der in hunne verflrooijng omzwervende Jooden kan gezeid worden te zullen uitmaaken, die dan niet meervervreemd van het Burgerfchap der Kristenen, gelijk thands, maar op de rol van het waare Godsvolk aangefchreeven.door de naauwfte banden van geloof en liefde met alle Evari* 11 z ge.  t,Co Over den Trapswijzen Voortgang tig erkend kan worden. Maar even deeze zelfde tegenwerping kan men ook tegen den natuurlijken Godsdienst inbrengen. Dc ftcrke geesten, zo als ze zich noemen , hebben zich immers, wel is waar, zelfs tot heden toe, niet met eikanderen verëenigen kunnen in het Héllen der hoofdpunten die tot deezen, van hun zo hoog opgevijzclden, eenigen waaren, natuurlijken Godsdienst noodzaaklijk vcrëischt worden,indien dezelve aan het menfehdom den weg ter waare gelukzaligheid aanwijzen zal: maar hier in toch ftemmen zij allen met eikanderen éénpaarig overeen, dat er één eenig waarachtig God zij, die de Schepper des hemels en der aarde is, en dien men aanbidden en dienen moet. En gelicvrienden vcrëenigd zullen worden. . Door welke verëeniging de Algenadige in de jongde dagen der voorbijgegaane wereld bet geheele werk der menfchen ver* losfing' volmaaken zal. — de vert.] Eene algémeené Bekeering der Jooden, hoe zeer ook dezelve te wenfehen waare, laat zich niet wel vooruitzien. Ik prijs mijnen Leezer de volgends uitmuntende verhandeling aan: Giebt uns die Bibel Hofnuüg zu einer kunftigen allgemeinen Judenbekehrung ? kurz unterfucht von D. Joh. Chr. doederlein Neurenb .1781. [Wij beveelen hier den Leezer tevens ook ten iterklten het voortreflijk gefchrift van den Heere j. frantzen, op wien» asch de Godsvrucht en Geleerdheid nog traanen plengt: gctijteld : De Heuglijke verwachting van het Joodfche valk in XX vertoogen, ■ de vürt.]  der Godlijke Openlaaringen,' *6t En inde daad deeze waarheid is ook hec gronditeunfel van allen Godsdienst, zonder het welk de zuiyere natuurlijke Godsdienst niet ftaan kan, maar vallen moet. Nu is de vraag: kan men uit de gefchiedenisfe en uit onwraakbaarc getuigenisfen bewijzen , dat ten minften het grootftc gedeelte van het menschlijk geflacht deeze waarheid erkend en aangenomen hebbe? Ik herhaal het, kan men uit de gefchiedenisfe cn uit onwraakbaarc getuigenisfen dit bewijzen? want men mooge voorwenden, dat er niets gemaklijker zij, dan uit het licht der natuur den waaren God te leeren kennen; dit voorgeeven is wederleid, zodra men uit de ervaaring' het tegendeel aantoogen kan. Zou men zich niet kenmerken als een' volflaagen vreemdeling in de gefchiedenisfe, wanneer men beweeren wilde, dat deeze waarheid flechts van het derde gedeelte des geheelcn menfehengeflachts, alle tijden en landen te zamengenomen, erkend en geloofd zij geworden ? Men loope dc gefchiedenis van alie tijden en landen door. Men leeze alle Gefchiedfchrijvers, Dichters, Wijsgecren, Redenaars cn andere ongewijde fchrijvers, van welken flag zij ook weezen moogen , en in welke taal zij ook moogen gefchreeven hebben? Hoe veele narichten van dienaars des eenigen waaren Gods zal men wel opfpooren kunnen? Men neeme flechts eens het befchaafde rome en Griekenland, waarin R 3 toch  afj<2 O vet denTrapswijzen Voortgang toch zonder betwijfeling' de geleerdfle mannen geleefd hebben. Zal men wel in het geheele tijdvak, waarin deeze Gemeenebcsten ten hoogflen trap van aanzien verheven waaren, en in den grootHen bloei Honden, flechts tien mannen vinden kunnen , die van het Godlijk Weezen zuivere en gezonde begrippen voorgedraagen hebben? Onze fterke Geesten beroemen zich , wel is waar, dat het hun niet de geringfte moeite behoeft te kosten, den éémgen cn waaiachtigen God met volkomen overtuiging' geloovig te eerbiedigen. En dit ook wil ik niet tegenfpreeken. Maar zoude hun dit wel zo gemaklijk vallen, indien niet de Openbaaring hun een licht in de duiflernisfe aangefloken hadde? Dit geloof ik niet. Wclligt zouden veelcn onder hen in zaaken van den Godsdienst nog even zo dom zijn als dc h o t t e n t o tt e n , indien zij niet het geluk genooten, iri zulke verlichte tijden , en zulke landen te leeven, daar het Kristêndom zijnen hellen glans zo luisterrijk ten toon fpreidt. In de voorigc afdeeling is klaar en duidlijk genoeg beweezen, hoe veele bezondere fchikkingen er noodig waaren, om het menschdom flechts tot eene middenmaatige ken. nis van deeze zo wigtige en hoogstbelangrijke waarheid te brengen. En deeze lieden gelooven dat het zo heel gemaklijk zij, achter deeze ontdekking te komen? Indien men met eene oogen- febijn  der Godlijke Op enb aar in gen. 263 fehijnlijke zekerheid overreed wil worden, hoe zwak en laagzwcevend de menschlijke reden, aan zichzclve overgelaaten, ten aanzien van dit ftuk £ij, leeze men flechts het gefchuft vanciCERO, over de natuur der Goden. — Hier uit kan ik nu afleiden: Bijaldien een zo groote Geest, als cicero was, die fchier alle fchriften der ouden geleezen had, met alle zijne bclcezenheid, en met alle zijne wijsheid niet achter de waarheid komen konde, is het gewis niet te vermoeden, dat onze hedendaagfche zwakke Geesten, welken toch meestendeels maar middenmaatige vciftandcn zijn, het verder gebragt zouden hebben, 'tls niets dan een overdrceven hoogmoed, wanneer zij gelooven, dat zij zonder hulp der Godlijke Openbaaring' bij het bloote licht van hun beneveld redenvermoogen een gezond denkbeeld van de Godheid zouden hebben leeren vormen. Indien de zaak niet van zo ernftigen aart waare, zoude men dit eenen bc' lagchelijken hoogmoed kunnen noemen. (*). LX XV. (*) 'tGcne M. Jenijns over de aan zich zelve gelaaten reden aanmerkt in zijne Confidératiom fur CEvidew ce de la ReUgion Chrétienne (een oorfpronglijk Engelsch fraai werkjen) pag. 60, vind ik hier zo juist ter fnede, dat ik hetzelve uit het Fransch in *t Nederduitsch zal affchrijven. — „Het Menschdom," fchrijft hij, „heef? R 4 reeds  2(54 @>f;! den Trapswijzen Voortgang LXXV. Men ziet hieruit, hoe weinig de armhartige te- gen- rceds van den vroegften uclitendfto"d der wereld af, in verfchillende tijden, zo veele kundigheden opgedaan door middel van de Godlijke Openbaaringen, cn is fteeds zo geneigd geweest, om dezelven aan zijne eigen inzichten toetefchrijven, dat het thands veel moeite kost, om juist tebepaalen, wat de menschlijke reden, aan hunne eigen krachten overgelaaten, alleen vermag en uitwerken kan, Dan, zo wij hier allen dwaalgang vermijden,, en ons oordeel niet bedriegen willen in de befchouwiog' van dit onderwerp, kunnen wij onze oogen Haan over die afgelegen wereldoorden, daar de bovennatuurlijke Openbaaring nog gecnen doordrang gehad heeft: hier vinden wij menfchen , begaafd met oordeelkracht en redenvermoogen, even gelijk wij, maar niettemin menfchen, zo weinig in ftaat, om een geregeld ftelfel van Godsdienst en Zedekunde te vormen , dat zij zelfs heden ten dage niet bekwaam zijn, om een' fpijker of eene bijl te vervaardigen. En wat kunnen wij hier uit befluiten? dit toch, dat de reden, alleen, ter eenemaal onvermoogend is, om eenen volkomen Godsdienst uïttedenken; wat? dat zij ja zelfs geene kracht heeft , om het menschdom te befchaayen, en hetzelve de eenvoudigfte konden te leeren. — Alle denkbeelden van Godsdienst en Zedekunde zijn ten alle tijde afgevloeid uit de groote bronwelle der Godlijke Gpenbaaringe, die reeds in de vroegfle wereldeeuwen ontfprongen is in het Oosten, en van daar zich in kleine beekjens verbreid heeft over een groot gedeelte van den aardbodem."—• En  der Godlijke Openbaaringen. ü6*5 genwerping om het lijf hoeft, die van het gebrek ces En wijders merkt hij aan, dat, zijns dunkens, het groote onderfcheid tusfchen befchaafde volken en wilde natiën alleen hieraan moet worden toegefchreevcn , dat de eerfte hunne befleepenheid en weetenfchappen, althands de beginfelgronden van het eene en andere, oorfpronglijk gefchept hebben uit de Godlijke Openbaaring', en de laat- ften van dit voorrecht geheel verftoken zijn geweest." ■ Dit in 'toogloopend onderfcheid," fchrijft hij voort,pag, 71. „ fchijnt een onwraakbaar, hoewel misfehien een ge* heel nieuw, bewijs te zijn van de noodzaaklijkheid dor openbaaring', cn is tevens eene bondige wederlegging van al het gene men inbrengt, om de genoegzaame kracht der menschlijke reden te betoogen. — En na aangeweezen te hebben, dat de menschlijke reden, eens door een hooger licht verhelderd, maar naderhand weder aan haare eigen leidmg' overgegeevcn, dra in ontallijke en grove dwalingen vervalt , en tot de uitfpoorigfte ongerijmdheden overflaat fchrijft hij pag. 73. 'tGcne ons hierin bevestigt, is, dat de menfchlijke reden op haareri hoogden trap van volkomenheid onder de wijzen van Griekenland en rome nooit in ftaat geweest is, om een' Godsdienst uitte vinden, die met het Kristendom eenigermaate kan vcrgcleeken worden; en dat alles, wat onze nieuvvcrwctfche Filofoofen hebben willen voor den dag brengen, om het gebrekkige van den Godsdienst der oude wijzen te verhel, pen , nooit krachtig genoeg geweest zij, om het menschdom deugdzaam te doen worden, maar dat integendeel hunne fielfels de menfchen altijd ondeugender niaaken. de vert. R 5  L66 Over den Trapwijzen Voortgang der algemeenheid van onzen Godsdienst ontleend is (*). Men noemt denzelven eenen nationaalen Godsdienst ( Reïïgionem FaQitiam ) die, even gelijk alle verdichte en harsferifchiranüge Godsdienften flechts alleen in zekere wereldgeweten en onder zekere volken ftand houden kan 5 en voor het ganfche rnenfchengeflacht; over den gchcelcn aardbodem uitgëwijd, niet gefchiktis? altoos niet zo gefchikt is, als dc natuurlijke Godsdienst. Dan ik durf het gerustlijk op mij neemen, om te bcweeren, dat de Krisdljke Godsdienst niet alleen niets gebiedt, dat voor het een of ander kli- (*) Deeze tegenwerping is niet nieuw ; men vindt, dat reeds de oudfle Kerkvaders, j u s ti n u s de Martelaar, KLemeks van al EXANDRië, en anderen zich bevlijtigd hebben, om dezelve te wederleggen. Keizer juliaan warmde deeze tegenwrijcing weder op. In onze dagen hebben onder anderen jabobi, edmund, Jeruzalem de krachtloosheid deezer tegenbedenking met grondige bewijzen, en met overtuigende duidlijkheidbetoogd. En niettemin heeft de IVolfenbuttelfclie ongenoemde fchriivcr dezelve weder opgekookt, en met eene zo ernftige bezorging fmaaklijk zoeken te maaken, even als of zij versch cn nieuw waare, en niemand er nog iets tegen ingebragt hadde, en even als of er ja ook niets te- , gen ingebragt konde worden. De Heer doedeslein beeft hem , zo 't behoort, en met veel oordeel geandwoord in het Tweede Deel der Fragmente und AntifragWer.te,  dtr Godlijke Openbaaringcn. klimaat, of voor de eene of andere natie , waar ook ter plaatze hier op de wereld, niet gefchikt is, maar zelfs, dat deze Godsdienst de bevattelijkftc en de meestbevoegde zij voor alle menfchen, die niet ter eenemaal ruuw en onbeflecpen zijn. Wat het eerfle aanbelangt, zo betuig ik niets te kunnen opnoemen, dat in den KristlijkcnGods i dienst van eene algemeene verbindende cn hartverëenigende kracht is,en niet van alle menfchen, in welke wereldoorden zij ook immer woonen moogen, aangenomen en beoefend zou hunnen worden (*). Montesquieu beweert wel in zijn boek Esprit des Loix , dat het verbod nopens de veelwijVerije alleen gefchikt zij voor de Europeefche maar niet voor de Afiatifche wereld* gewesten, cn dat even hierin de oorzaak te vin» den is, dat het Kristendom in Azië zo weinig ingang gehad heeft, daar in tegendeel de Mahommedaanfche Godsdienst, die de veelwijverij niet verbiedt, met minder moeite is ingevoerd en voort. (*} Fa om man heeft hieröver in Prolus: de religh' fie Chrifttana omni climati accommodata, volgens zijne gewoonte, met veel oordeel gefchreeven. Hier toe behoort ook eene verhandeling van den Heere ieecho, over den invloed van het klimaat op den Godsdienst der. volken, die ook tegen montesquieu ingerigt is. Zie deszelfs kleine verfuche im Denken und Emffinden. S. 156 in flg..  S.6# Over den Trapswijzen Voortgang voortgeplant. En even daarom ook zoude de Godsdienst van je s us iri e uropa beter ftand gehouden , en die van mahommed minder doorganggevonden hebben (*). Maar ik antwoord: Zijn er dan tot op de tijden van ïiahomjied geene Kristenen in Azië geweest? voegde het dan weleer den Kristenen niet, het verbod der veelwijverije in acht te neemen? Of wierd het hun opééamaal onmoogüjk , nadat ma hom me d hun vrijheid verleende, en huntoeitond, meer wijven te hebben, om zich flechts met ééne vrouw tc vergenoegen? Neen, zeker werd nu niet onmooglijk 'tgene te vooren mooglijk geweest was. De ondervinding bewijst d;t genoegzaam, naardien er niet alleen onder de Mahommcdaanen veele gristenen woonen, die het verbod der veelwijverij in acht neemen moeten, maar ook veele sinee z e n cn japon neezen vrijwillig buiten den echt leeven. Onder dc s ine ezen heeft men pp een' tijd driehonderd Huizend bonzen (j) geteld. En de gemeene lieden, die niet zeer rijk zijn, onder de turken neemen ook niet meer, dan eene Vrouw, en deezen toch maaken ongetwijfeld het grootfte getal uit (§). Men ziet hieruit, O) f Esprit des Loix, Liv. XVI. Liv. XXIV. C. 26. Cf) Sinecfche Priesters en Geleerden. — de teut. (§} Even zo is het ook gefield onder de si neezen. De  Sh Cedlljke Qpehhaarthgèti. £§0 uit, dat geenszins het klimaat den omvang van den Kristlijkcn Godsdienst begrenzen kan: en fchoon het in warmer landen moeilijker is, zich op de küischeid tc benaariligen, dan in de Europifche landen, is het echter niet onmooglijk. Voor het overige gebiedt ook de kristlijke Godsdienst geene Kerkgebruiken waar te neemen, die niet ovet3l kunnen waargenomen worden. De doop gefchiedt met water, en dit is in de ganfche wereld in alle landen te vinden. Indien men voorgeeven wilde, dat de indompeling onderhetwater in kouder luchtftreeken fchadclijk en gevaarlijk Zoude zijn, lecraart echter dc ondervinding het tegendeel. De geheele onderdompeling trouwens is Ook niet noodig, en het blijft toch altijd een waare doop, al is het, dat zij zelfs alleen maar door befprenging' verrigt wordt. Anders fchijnt het met het heilig Avondmaal gefield te weezen. Immers er zijn Landen, waar noch De sin e e z en koopen hunne vrouwen, de vader der Bruid krijgt het geldt voor haare opvoeding. Zij hebben zo veele Vrouwen, als het hun behaagt, of wel zo veel, als zij kunnen koopen en onderhouden. Zo dat de gemeene man zich maar met ééne vergenoegt. De meefte mannen in sina kunnen dan ook al niet meer, dan maar ééne Vrdjuw hebben. — Zie ansons Reistogt rondtm den Aardkloot, bl. 216. - de yert.  270 Övtr den-Trapswijzen Voort'gang noch brood noch wijn te krijgen is, welk eene en andere toch bij deeze godsdienstige handeling noodzaaklijk moet gebruikt worden. Maar 't is nog de vraag, of het heilig Avondmaal van eene zo onontbeerlijke noodzaaklijkheid zij, dat men in zulke landen, Waar men noch brood noch wijn bckoomcn kan, het zelve niet zoude moogen achterlaaten? En zoude men ook geen koorn kunnen bouwen, en geen' wijngaarden planten in zulke landen, waar het eene en andere heden ten dage niet wast, indien men maar genoegzaame vlijt aanwenden wilde? In vroeger tijden plantte men ook in de westerfchc landen geene wijngaarden, daar ze thands in groote meenigte aangeleid worden. En indien men hedendags in indiö gebrek aan koorn heeft, zo ligt niet de fchuld op den Aardbodem, maar op dc inwooners, die zich niet over den landbouw bekommeren. Doch, indien maar het kristendom eens in diergelijke wercldgewesten ingevoerd waare, zoude het zich ook hiermede wel dra fchikken. Immers daar wij Kristenen geduurig Avondmaal houden, en deeze gewijde plegtigheid niet vernalaatigd wordt, is er geheel geen grond van vreeze, dat er immer een volkomen gebrek van deeze middels plaats zal hebben. Wanneer men dierhalve dien Godsdienst algemeen noemen wil, die voor de vatbaarheid en omhelzing' van alle mcnfchen aan alle oorden, en aan  der Godlijke Openbaaringen* 2,?1 aan alle einden der aarde berekend is, en in geenen anderen, dan in deezen zin kan men ook den natuurlijken Godsdienst algemeennoemen, — dan toch verdient de kristlijke Godsdienst deezen naam met het hoogfte recht. LXXVL Wat de leeringen van het kristendom zelf aangaat: de voornaamften derzelven, die men noodzaaklijk weeten moet, om een kristen te weezen * zijn zo gemaklijk en bevatbaar, dat ze zelfs den eenvoudigften kunnen ingefcherpt worden, zo hij niet geheel ruuw en verwilderd is. 'tlszo, de kristlijke Godsdienst leeraart ook verborgenheden, maar men eischt van niemand, zelfs niet eens van Geleerden, dat zij begrijpen moeten, hoe het eigenlijk hiermede gefchaapen ftaat. Het is genoeg, inzonderheid voor eenvoudigen, indien zij flechts zo veel van deeze waarheden weeten, als zij ter beoeffening van geloof, en ter leiding' van een deugdzaam leven noodig hebben. Hiertoe behoeft men geene uitwijdige Filofoofifche betoogen te gebruiken; ongekunftelde bewijzen doen veel meer af, indien ze maar met eene behoorlijke duidlijkh eid voorgedraagen worden. Een kristenleéraar, die bij den hoofdinhoud van den Kristlijken Godsdienst ftaan blijft, zonder fchool- lche  972 Over den Trapswijzen Veortgang fche fpitsvindigheden in zijn onderrigt in te weeven , zal doorgaans veel minder zvvaarigheden ontmoeten, wanneer hij den eenvoudigen onderwijzen en, overtuigen wil, dan een natuurkundige Deïst met alle zijne Wiisgeerige verklaaringen en betoogen. Deezen laatften zal de ongeleerde niet vatten, niet verftaan. En al waare het ook, dat hij het zo verre brengen konde, dat eenige weinigen hem begreepen en verftonden, dan nog evenwel zoude hij zijnen leeringen geen' Geest of leeven kunnen geeven, zo dat men befloot,om ze daadzaaklijk te betrachten. Maar het Evangelie werkt ftaêg met eene zo hemelfche en Godlijke kracht op het menschlijk hart, dat het zelfs de ondcugendften veriinderen en verbeteren kan, indien zij niet reeds in de boosheid geheel verhard zijn. Lactantius heeft hier over zijne aanmerkingen gemaakt, die .onze aandacht waardig zijn, cn die ik daaröm beneden in eene aantekening overfchrijvcn zal (*). LXXVÏI, O Deipracepta C fchrijft liij Lib. III. c. 16. de falfa fap.~) quia et fimplicia et vera funt. quanttim valeant iri animis hominum, quotidiana experimenta demonfirant. Da mi/ii virum, qui fit iracundtts, maledicus, effranatusi pauchfimh Dei verbis tam piacidum, quam ovem reddam. Da cupidum , avarttm, tenacem, jam tibi turn liberaler» da-  efer Godlijke Openbaaringen. z(% L XX VII. Uit dit alles moet het elk onpartijdige'! blijkbaar zijn, welk een' ongemeen verheven voorrang de Kristlijke Godsdienst boven den natuurlijken dabo , & pecimiam fuam pleais manibus largientem. Dn timidum doloris, ac mortis: jam cruces, £? ignes et Pit*, laridis taurum contemnet. Da libiiinofum adulterum, ganeonem; jam fobrium , caflum , continentem videbis. Da crudeïem et fanguïnis appetentem : jam in veram clementiam furor Me mutabitur. Da injuflnm, infipientem, peecatorem , continuo et aquus et prudens , et innocent erit. Uwj enim lavacro malitia oinnis abolebitur. Tanta divi11\e fapientia vis eft, ut in hominis peftus infufa , matrem deliStorum ftuIHiiam uno femel impetu expcllat. Ad quod efficieridum, non mercede, non libris, non lucubrationibus opus eft. Gratis ifta fiunt facile , cito, pateant modo aures, et peclus fapientiam fitiat. Nemo vereatur , nos aquam non vendimus , nee folem mercede praftamus. Dei fens uberrimus atque plenisfimus patet cwiftis ; et hoe ccelefte Lumen uniVerfis oritur ,quicunque oculos ha bent. Nam qnis htec Philofophorum aut unquam p:\eftitit, autprceftare pot est? Qjii cum at at es faas in ftudio philofophite conterant, neque alium quemquam , neqtie feipfos (" fi natU' ra pallium obftitit) pos funt facere meliores. Itaque fapientia eoriim , ut plurimum efficiat, non exfeindit vitia7 fed abfeondit." Pauca vero dei praïcïpta , sic totüm ho- „ minem 1mmutant , et expos1to vetéke novum reddunt, „ ut nqn cognoscas, eundem esse." Zulke ftoutrnoediS ee  -2^4 Over den Trapswijzen Voortgang ken heeft. En dezelve is ook veel voórtreflijker, dan de Godsdienst van moses onder den dag van het Oude Testament. J)e Moiinfche huishouding was eene voorbereiding van het Kristendom, en bij gevolg nog zeer onvolkomen. Zij was flechts door den engen kring van één eenig volk beperkt, cn was voor 'tgrootste gedeelte»p ligchaamlijke beloften gegrondvest. De Kristlijke Huishouding daarentegen heeft geene grenzen, wijdt zich onder alle volken uit, en rust ook op volmaakter verfprcekingen. Dit verëifcht geen uitbundig bewijs, 'tIs elk bekend, dat de Kristenkerk aan geen zeker volk verbonden is , maar ge ukdaagingen kon men lu de toenmaalige tijden waagen, die evenwel nog de oudften van het Kristendom niet zijn. Het woord van God heeft nog even dezelfde kracht. Dan het waare te wenfehen, dat men met de voordragt van hetzelve even zo te werk ging, ais inde eerfte kerk; dat is, flechts de gemaklijkfle en noodzaaklijklle Leeringen den eenvoudigen op eene bevatlijke en hartbekoorende wijze voordroeg. Indien wij meenen, dat niemand een goed Kristen worden kan, of bij moet eene geheele heilörde, een gefchakeld zamenftel van waarheden in 't hoofd hebben, bedriegen wij ons zeer, en wij dwaalen grootlijks. Pauca Dei pracepta, -weinige Evangelielesfen Zi;n toereikend genoeg. Het Volgende zal bevestigen 't gene ik hier beweer.  der Godlijke Openbaaringen. s#$ maar volgens Gods bedoeling zich in de geheele Wereld uitbreiden moet. Het is ook bekend dat "wij kristenen het weezenüjke der heilgoederen zelf werklijk hebben, waarvan men onder het Oude Testament flechts de beelden en fchaduwen hadEven dieswcge draagt ook jesus den naam van den Middelaar eens beter Testaments , V welk op beter beloften gegrondjlaafd is. H e b. VIII: 6. Hieruit moest Ook noodzaaklijk eene duidlijkcr kennis der bclangrijkfte waarheden ontflaan, dan voortijds mooglijk geweest waare. Nu werden de voorfpellingcn, die tot hier toe zo donker gewees: waaren, op éénmaal duidlijk klaar. Nu leerde men God aanbidden in Geest en. in waarheid. Jon. IV: 123. Dit is het verbond, waarvan reeds onder het Oude Testament voorzeggingen gedaan werden. „ Dit is het verbond, dat j, ik met het huis van 1 s r a ë l na dien tijd maa„ ken zal, fpreekt de HEER, Ik zal mijne wet„ ten in hun verftand prenten, en infehrijvenin „ hurtne harten; Ik zal hun God, en zij zuilen mijn volk zijn. En voortaan zai „ de één den anderen niet me^r behoeven te lee„ ren, of opcewekken , om mij, den Heer te ., kennen; want zy zullen mij allen kennen van den kleinen tot den grooten onder hen." IIeb. VIII. 10,11. Hier uit kan men de reden afneemen, waarom onze Heiland van jo hannes den S 3 Doo-  Over den Trapswijzen Poortgang Dooper zege. „ onder allen, die van vrouwen' „ geboorenzijn,is niemand ooit opgedaan, groo„ ter, dan jo hannes de Dooper: doch die de ,, geringde dienaar is in het Hemelrijk [ het nieu„ we Rijk, dat ik plicht] is gtooter, dan hij." Mazth. XI: li. Er wordt hier eene vergelijking gemaakt tusfchen zulken, die voor de komst van kr ist us geleefd hebben, en tusfchen de genen, die na de daadlij ke oprigting der nieuwe huishouding geleefc hebben, en nog leeven zullen. Ten aanzien van de eerden beweert j e s u s , dat j o h a n n e s onder hen allen, zelfs de verlichtfte Profeeten niet uitgenomen , de grootfte geweest zij. Hij wist ook in de daad meer , dan alle voorige Profeeten, wijl hij met den vinger op den messias wijzen en zeggen kon: Zie daar het Lam van God,''twelk de zonde der wereld draagt. Joh. I. 20. Maar in de nieuwe genadehuishouding' was Hij, met de geringden onder de Godsdienaars vergeleeken , zeer klein; ja de geringde was grooter,dan Hij. johannes toch beleefde den tijd niet, dat de Verlosfer het werk der verzoening' volvoerd hadde; Hij was de voorlooper van denzelven, en moest de wereld verlaaten, eer alle voorzeggingen der Profeeten aan den messias vervuld waaren. LXXVIII.  'dsr"Godlijke Openbaaringen. 277 LXXVIII. Alfchoon hec licht, 't welk de Leer van jesus hier op de wereld onder het menschdom aandak, Ipoedig zijne draaien heinde cn veer uitfehoot,en de hecrlijkde uitwerkfels hadde, kon toch dc geheele aarde niet in eens en gelijkftondig door hetzelve betcheenen worden; maar er werd een geruime tijd verëischt, eer hetzelve in alle oorden en hoeken der wereld doorbreeken konde. Even gelyk de natuur geenen lpröng doet, krygt ook de verlichting van het menschdom door het verhelderend fcnijnfcl der openbaaring' trapswijze haare volkomenheid. Zelfs de Apostels werden niet op éénen dag, maar langzaam en bij trappen, van tijd tot tijd die verlichte mannen, waar voor wij ze met het hoogfte recht houden. In de LV. § hebben wij reeds aangemerkt, dat wel de Jooden ten tijde van jesus den messias verwachtten, maar dat de eigenlijke gefteldheid, en de waare aart van zijn rijk hun grootendeels onbekend waaren , en dat de talrijkffe hoop onder dit volk op eene ligchaamlijke verlosfing zijn Uitzicht had. Toen nu jesus zijn Leeraarsambt aanvaarde, waare het met zïjne wijsheid niet zeer overëenkomdig geweest, indien Hij dit vooroordeel met geweld had willen uitwortelen en de harcaer affnijden. Dit toch zoude nadeelige en tegen S 3 hè?  £7 8 Over den Trapswijzen Voortgang het doel van jesus inloopende uitwerkfels in de gcmoeden van het volk gewekt hebben. Het zou met hun gegaan zijn, even als met een' mensch, die jaaren lang in eenen engen kerker had moeten zuchten, daar hem noch zon noch maan befcheenen had, en die eindelijk eensklaps in de open lucht onder de brandende ftraalcn der heete middagzon gebragt werd; of als met eenen blinden, dien men, na dat zijne oogen geopend zijn geworden, in de zon zien laat, waar door hij gewislijk zijne oogen niet verhelderen, maar weêr verblinden zoude, cn even daar door het verfch gefchonken gebruik derzelven op nieuw kwijt raaken. — Mee andere woorden: de Jooden zouden door dc volkomen ontdekking' van het geheele oogmerk der Godlijke zending'des Heiland* nog verharder ,eu tot het geloof aan zijnen Godsdienst nog ongefchikter geworden zijn. LXXIX. Laat ons nu zien, hoe voorzichtig onze hooggepreczen Vcriosfer in zijn onderricht te werk gegaan is, cn welke eene Godlijke wijsheid Mij in heuelve heeft: blijken laaten. Hij verrigtte won . deren, en wel zulke buitengewoone en verbaazende wonderen, als nog geen Profeet voor Hem verricht had. Bij deeze wonderdaaden was zijn naas-  der Godlijke Openbaaringen. 2-79 naaste doel, dat de Jooden overtuigd zouden worden van zijne waarachtige Godlijke zending' Nu wisten zij uit hunne wet, dat zo een zeker van God gezonden waare, die in zijne wonderen en verrichtingen niet ten oogmerk had, den Afgodendienst intevoeren, maar onder zijne aandacht wekkende daaden den dienst van den eenigen waarachtigen God aanbeval. Het eenige geval immers, waarin het hun geoorloofd was, eenen wonderdoenden hun geloof te weigeren, waare , wanneer hij hen door wonderen tot Afgoderij verleiden wilde, naardien toch de waarheid, dat er maar één eenig God zij, met zulke oogenfchijnlijke wonderen bevestigd was , dat geen verftandig mensch iets met grond daar tegen inbrengen konde. Dit blijkt uit deut. XIII: i. en volgg. „ Wanneer cr een „ Profeet, (*) of iemand die droomen voor,, wendt, onder u opltaat, en u het eene of an„ der teken of wonder opgeeft. En fchoon dit „ teken gezien werd, of dit wonder (f) gebeu„ ren mogt, waarvan hij tot u gefproken had, en „ hij zegt: Laaf ons andere Goden volgen, die » gU (*} Iemaud die eene Godlijke zending voorgeeft. de vertaaler. (t) Eene zeldzaame gebeurenis, of eenig natuurlijk verfchijnfel, dat niet dikwerf voorvalt. — de vep.i, S 4  s83 Over den Trapswijzen Voortgang „ gij niet kent, eu laat ons dezelven dienen\ „ zo geeft dan toch geen gehoor aan de redenen „ van zu!kejti Profeet, of droomenverlcondiger! „ Want jehova,uw God.ftelt u op de proeve, „ op dat Hij bij ondervinding weete , of gij „ Hem, jehova, uwen God, met uw ganfeh „ hut, en met uwe ganfche ziel lief hebt." Dit waare een zeer eenvoudig, en elk in het oogloopend kenmerk. De mindoorzichtigfte toch ook moest een onderfcheid weeten te maaken , tusfchen den waaren God, en tusfchen de valfche Goden. Nu drong jesus op den dienst van den eenigen waarachtigen God fterker aan, dan immer een Profeet voor hem gedaan had. Hierom waare men verpligt, zijne wonderen met geloovigen eerbied te befchouwcn, en Hem als een' Godlijk gezant te erkennen. (*) En in dc daad wij (*) Men kan hier uit zien, welke noodlooze zwarigheden men zomwijlen maakt bij zulke plaatzen, die toch anders, op zichzelven genomen , zeer duidlijk zijn. De boven afgefchreven plaats van De ut. XIII. is vaak zeer mishandeld, en veele verbijfterde yerftanden hebben hierbij meenigwerf hunne waanwijsheid aan den dag geleid. Men wil hier uit de ongerijmde Helling afleiden: „ De )} wonderwerken zijn bewijzen van de Godlijkheid ee„ ner Leer, en de Leer zelve is een Bewijs van dewaar„ heid d3rw on derwerken." Daaróm zal men nimmer klaar  der Godlijke Openbaaringen. 2gi' ivij vinden ook, dat allen Fem daarvoor erkenden, die uit tijdlijk wereldbelang niet moedwillig tegen de waarheid aandruischten. Nik odemus legt deeze onbewimpelde belijdenis af: „ Meester! wij weeten, dat gij een Lceraar zijt van Godklaar raaken, en er zal altijd eenerlei vraag en andwoord voor den dag komen , wanneer men van de waarheid eener Leer zeker worden wil. Maar wie geeft ons recht, om naar deezen bezondereu regel, die zich alleen tot een enkel geval bepaalt, een algemeen vöorfchrift te maaken, en het woord Leer in de verklaaririg in te mengen, 'twelk toch in den Tekst geheel niet gevonden werdt. De Jooden waaren gehouden , al met geloovigen -eerbied aantenc-emen , al het gene een wonderdoener hun in Godsnaam aankondigde. Men eifchte bier geen uitioopig onderzoek. Maar het waare een oogenfchijnlijk kenmerk , dat iemand een Volksbedrieger waare, wanneer hij het volk tot den Afgodendienst afleiden wilde. Er wordt dierhalve in deeze plaats van geeperlei wege gevorderd, dat de i s r a ë l i eten over 't algemeen de voordragt van eenen Profeet onderzoeken en toetzen moeiten in alle derzelve bezondere ftukken ; neen: op dit eene punt alleen kwam het aan , of Hij éinen waaren God, die zich aan hun geopenbaard had, dan of hij veele Goden, of eenen anderen God behalven den God van I s raè l verkondigde. Indien hij in den naam des eenigen waaren Gods fprak , waare men verpligt zijnen redenen geloof te geeven, al predikte hij hun ook iets nieuws aan, dat voorheen in hunne wet niet gevonden werd. S 6  £82 Over den Trapswijzen Voortgang „ Godlijke afkomst, niemand immers kan die „ won dertekens doen, welken Gij doet, ten zij „ God met hem is." Joh. III:2. Even daarom wordt ook van fommigen, die Hem nog niet voor den messias hielden-, gezeid, dat zij aan Hem geloofden, naamlijk als aan een' Godlijk gezant. „ Toen Hij te Jeruzalem waa„ re op het Paaschfeest, geloofden veelen aan „ Hem, [en aan zijne Leer] om dat zijdewon„ derteken en zagen, die Hij deed; Doch jesus „ vertrouwde zich niet aan hun, omdat Hij ze al„ len kende." (en wist, dat zij hem niet voor den messias hielden) Joh, II: 23, 24. ■ „ Veelen uit den grooten volkshoop geloofden aan Hem , en lieten zich dus uit: wanneer de „ kristus [demessi a sj komen zal, zal Hij, s, wel grooter wondertekens doen, dan deeze man „ gedaan heeft? Jon. VIL vs. 31." En dit heeft ook zijne gelding ten aanzien van de cenvoudigften , die geheel niet tot nadenken opgeleid waaren. De Biindgebooren wist de tegenwerpingen, die de Farizeeuwen hem ter deeze opzicht voorleiden, zo wel op te losfen en uit den weg tc ruimen,dat zij er geen enkel woord konden tegen inbrengen. Immers toen zij hem te gemoet voeiv den; „ Wij weeten, dat God met moses ge3, fprooken heeft: maar van waar dccze Man is, y weeten wij niet:" gaf hij hun dit alleszins ver- „ ftan-  der Godlijke Openbaaringen. 2.$$ Handig, en zeer bondig andwoord: „ "cis hier „ toch in de daad wel wonderlijk, dat gij niet „ weet, van waar Hij is, en Hij heeft mij dc oor „ gen geopend. Waare deeze Man niet „ van God (uit den Hemel gezonden) Hij zou „ niets van dien aart kunnen verrichten."(*_) On? dertusfehen hield toch deeze mensch Hem toen zelfs nog niet voor den messias; maar eeniglijk voor een' Godlijken zendeling. Want eerst eenigen tijd daarna ontdekte zich jesus aan hem, en openbaarde hem, dat Hij de messias waare, en toen ook geloofde hij aan Hem, als den beloofden Menfchenverlosfer. Jo h, IX: 35, 3 8. Doch met die alles, daar deeze uitmuntende Wonderdoener, die zulke openbaare kenmerken eens Godlijken afgezants in zijne verrichtingen ten toon lcide, van zichzelven betuigde, dat Hij de waarachtige, de van de Profeeten ven'prooken messia s waare, was het terecncmaal onverirandig, dat zo veelen aan zijne Godlijke zending-geloof iloegcn, cn evenwel Hem voor den messias niet erkennen wilden. Want van God gezonden te zijn, de diiidlijkfte Geloofsbrieven van zijne Godlijke volmagt te vertoonen, en niettemin een prediker van bedrog en leugen te weezen, is iets geheel tegenihïjdigs, naardien toch God zeker geen' Bedrieger de magt, om wonderen (*) JOU. IX. 20, 31. — CE VEET.  284 , Over den Trapswijzen Voortgang te doen verkenen zal. En dat j e s u s zichzelven uitdruklijk en met ronde woorden voor den Zoon van God, en voor den waaren messias uitgegeeven, en zichzelven als den langverwachtcn volksverlosfer voorgeftckllieeft, blijkt uit Joh.X. *4> 25, 33 en XV: tz. LXXX. Dan wat waaren het toch wel voor waarheden, die deeze van den Hemel gezonden Leeraar voordroeg? Vooreerst predikte Hij eene uitmuntende zedeleer, cn drong in 't bezonder in zijne voordragt aan op den inwendigen Godsdienst des harten: juist dit was het tegengeitelde der Joodfche meesters, die niet dan fijngefponnen vraa en ter baan bragtcn, welker beandwoording weinig of niets ter verbetering' van het gemoed konden toebrengen. Voornaamlijk bemoeide Hij zich, om de denkbeelden zijner toehoorders nopens de natuur der menfchlijke gelukzaligheid in eene beter rigting' te brengen, dezelven op het waare geluk der ziel, op weezenlijk, eeuwig, hemelgeluk, opmerkzaam te maaken,- hunne denkwijze door de aanprijzing' van waare Godsliefdc en weldaadige menfehenmin te veradelen, en hun een vastvvortelend vertrouwen op Hem, als den ftichtcr der waare gelukzaligheid, inteplanten. Even daai  der Godlijke Openbaar ingen* s3£ daaröm kondigde Hij ook hun, die over hunne begaane vergfijpingen cn zonden bekommerd waaren, de troostiijke vergeeving der zonde aan, hoe zeer zich ook de Joodfche Schriftgeleerden hier aan ergerden. Bij zijne wonderdaaden vorderde Hij aan den kant der kranken* en ellendigcn niet dan geloof, en het hartlijk voorneemen, om na verkreegen welftand niet weer te zondigen. Dan dit geloof, 'twelk Hij van hun begeerde, was niets anders, dan een algemeen vertrouwen, op zijne magt, om te kunnen, cn zijne bereidvaardigheid, om te willen helpen. Van zijn lijden en flerven, cn de daardoor bewerkte verzoening'tusfchen God en het menschdom, fprak hij geen enkcld woord, naardien zij nog geene inzichten genoeg hadden, om deeze verheven Leer te vatten. Bij gevolg vond even dat voorwerp des geloofs, 'twelk wij, met eene duidiijker openbaaring' bcgunftigl, thands vorderen, bij het volk, 'twelk jesus hoorde, geene plaats. Dit moest overgelaaten worden aan die tijden,waarin het groote Werk der Zóndaarsverlosfing' volkomen voltooid, en uitgevoerd waare, en men zich onbenevelder denkbeelden van het verheven laatfte oogmerk Ber zending' op aarde vormen kon. L XXXI;  £86 Over den Trapswijzen Voortgadg LXXXI. Doch hoe zeker het zij, dat de eigenlijke aart der menfchcnverlosfing' van kristus den Jooden toenmaals geheel niet bekend waare, zo zekef is het tevens ook, dat jesus er zijnen leerlingen vooraf eene duidlijke opening van gegeeven heeft. Wat toch kan verftaanbaarer en klaarer weezen, dan 'tgene Hij tot hun zegt: „ Ziet! „ wij trekken thands op na Jeruzalem, en al „ het gene gefchreeven is door de Profeeten, aan„ gaande den Zoon des menfchen, zal nu zijne „ vervulling krijgen. Want Hij zal den Heide„ nen worden overgeleverd, Hij zal en befpoten „ gefmaad, en befpoogen worden. Hij zal ge„ geesfeld, en dan- van hunne handen gedood „ worden; doch — op den derden dag zal hij weder s, van de dooden opilaan." Luk; XVIII: 31-33. Maar hoe ontwimpeld cn duidlijk dit Bericht ook weezen mogt, had echter hetzelve bij hen geen' ingang. Het vooroordeel aangaande een bloeijend wereldrijk, dat de messias naar hunnen avcrregtfehen waan oprichten zoude, was zo diep in hunne gemoeden ingeworteld, dat zelfs het Godlijk onderricht van jesus niet in ftaat waare, ora hetzelve uitteroeijen. Dit onderricht was hun niets anders, dan een donkeren geheimzinnigraadfel. ,, Zij verftonden er niets van ; deeze ge- „ hec-  der Godlijke Öpenh-aaringen. S87 U heek zaak zelve was hun een diep geheim, — „ en hec gene hun gezeid waare, was hun duis- „ ter." Men kan zich dus gemaklijk voor- ftellen, in welke verlegenheid zij moeten geweest zijn, toen zij zagen, hoe zeer hunne hoop als een damp verzwond, daar deeze jesus van Nazareth, die, naar hunnen ingebeelden waan, weldra het magtigfte rijk, dat immer op deeze wereld gebloeid had, grondvesten en oprichten zoude, als een vloek aan het verachtlijk flaavenkruis fterven moest, — Deeze gebeurenis, zou men zeggen, had hun indedaad den blinddoek van de oogen moeten trekken. Maar neen: in Mede van zich te erinneren, dat jesus hun dit alles te vooren gezeid, en tevens verzekerd hadde, dat Hij op den derden dag weer verrijzen zoude, bejammeren zij veeleer in droeven weemoed het ingebeeld verlies , dat zij door zijnen dood lijden moesten. Nu, geloofden zij, waare hunne hoop een loutere harsfenfehim, niets, dan enkei wind geweest. „ Wij hoopten," zeiden ze, „ wij hoopten zo wel, dat Hij de Man waare, „ die 1 s r a ë l verlosfen zoude." Lvk. XXIV: 21. Na zijne opftanding befteedde Hij ja die veertig dagen, welken hij onder hendoorbrngt, eer hij opvoeren verhemeld werd, om hun de fchriften der Profeeten uitteleggen, die van Hem voorfpeld hadden, en dezelven duidlijker te vérklaaren, dan  :ï58 Over den Trapswijzen Voortgang Hij te voorcn gedaan had; en het fchijnt cok , dat zij van dien tijd af veel beter Godsdienstbegrippen gekregen hebben, dan zij voorheen hadden (*), maar alle vooröordeclen toch hadden zij zelfs even voor den ftond zijner Hcmelvaard nog niet volkomen afgeleid. Want nog in hunne laatfte zamenkomst vraagen zij: ,, Heer! is het dan nu de tijd, dat „ Gij voor het volk? van isracl het koningrijk ,, weer oprichten zult?" Hand. I: 6. Hun vcrftand werd eerst regt verhelderd, zodat zij het oogmerk der Menfchwording van jesus duidlijk inzagen, toen zij dc gave van den Heiligen Geest ontvangen hadden, jesus toch had hun voor zijne laatite Lijdensftonden den Geest beloofd, die hen tot alle waarheid leiden zoude: Joh. XVI: 13. Deeze belofte herhaalde hij even voor zijne zegerijke Hemelvaart, met bijgevoegden last, dat ze zich niet van Jeruzalem zouden verwijderen,maar daar op de verfpreekingdes Vaders wachten, volgens welke zij met den Heiligen Geest gedoopt zouden worden Hand. I: 4, 5. En naa de vervulling van deeze belofte werden zij vlugs geheel andere menfchen, die niet Ikchts een onbeneveld inzicht kreegen in de geheimen van het Godsrijk, maar ook met onverfchrokken mannenmoed en blijde volvaardigheid toe- (*) Luk. XXIV. 45: en volgg.  dtr Godlijke Openhaaringen: 289 toegerust werden, om de Leer dés EvangeliesJ van welker waarheid zij zo krachtig overtuigd waaren, voor vrienden cn vijanden, zelfs met gevaar van hun leeven te verkondigen. Hand. II. Doch met dit alles denke men niet, dat allé vooröordeclen éénsklaps met wortel en tak uit hunne herten waaren uitgeroeid. Bij de groote verlichting' , waarmede zij bcgunfligd werden, bleeven zij echter menfchen, die allengs en van lieverlcê tot de kennis der waarheid komen moesten, welke hun als Leeraaren van het menschdom noodig was. Van hier was het, dat zij in den aanvang fteeds nog in gedachte waaren, als bf het Evangelie alleen den Jooden betrof; eh den Heidenen daaröm niet gepredikt moest werden, tot dat eindelijk petrus door een gezicht Overtuigd werd, dat ook de Heidenen tot de gemeenfchap van jesus kristus zouden geroepen worden: Hand. X: En van hier ook was het, dat zij ten aanzien van de affchaffing der Mofaïfche Wet langen tijd niet volkomen éénsdenkend waaren, gelijk uit de Handelingen der Apostelen Hoofd. XV* en uit verfcheiden Brieven van paulus ten óver £ vloede gezien kan worden. LXXXII. Maar eindelijk verëenigderi zij zich allen hïë'Ê T " elk-  SOo Over den Trapswijzen Voortgang elkander in denkwijze, zo dat men Cene bewonderenswaardige zeer naauwkeurige overëcnftemmingin hunne fchriften ten aanzien van alle Godsdienstpunten ontdekt. En het kan niet betwijfeld Worden, dat zij in hun mondlijk onderwijs evendiezelfde overëenftcmming in acht genomen hebben. Deeze Godlijke Leer plantten zij met eene verbaazende fnelheid in dc geheele toenmaals bekende wereld voort; cn dit werk kreeg een zo haastigen voortgang, wijl zij flechts maar de hoofdpunten van deezen Hemelfchen Godsdienst mondlijk voordroegen. Zij bonden die waarheden, welken op een vertrouwend geloof cn op een heilig Godeleeven haare betrekking hadden, 'hunnen hoorërs met eene zo bovenmenschlijke kracht van wcl'fpreekendheid op het hart, dat mecnigmaal door ééne cnkelcEccrrede eene ongelooflijke mecnigte menfchen bekeerd wierd. En 't gene hen ook in dit werk zo voorfpocdig deed flaagen, was vooral, dat zij, met de gave der won derwerking' toegerust waaren. Doch, fchoon met alle deeze gaven bevoorrecht, zouden zij evenwel niet in ftaat geweest zijn, om zo veele duizenden van menfchen tot het krisrhjk geloof te beweegen, indien zij de Evangelieleer met alle die naauwkeurige bepaalingen cn wijdbundige vcrklaaringcn hadden willen voordraagen, zo als men zc hedendaagfeh gewoon is voortcdraagen. Zij floegen een' veel gemaklij- ker  der Gedlij'kc X)penbaffrlngen. *pï ker weg in ; en wenfchlijk waare het, dat thands nog alle Leeraars van het Kristendom bij het onderwijs van de Jeugd en van den gemcencn man hier hunne vcetfüappen drukken mogten. Zij leiden naamlijk doorgaans de gefchiedenis van het leeven , van de daaden, van het lijden, van den dood, van de opftanding' en van de hemelvaart van jesus ten grondflag, verkondigden Hem wijders als den toekomstigen Rechter en Al vergelder, en bouwden op deeze daadzaaken eene reeks van pligten, of ten minsten beweegredenen tot een regcfchaapen kristlijk leevensgedrag. Het geloof aan jesus merkten zij aan als den beginfelgrond, waar* op alle kristlijke werkzaamheden cn handelingen groeijen moesten. Alleen dit onderfcheid namen zij in acht, dat zij de Heidenen eerst van het beftaan en befluur van Gód onderrichtten, 'twelkbij de Jooden niet noodig was, daar zij aan den anderen kant ook deezen omltandiger uit de fchriften van het oude Testament zochten te overtuigen, dat jesus van Nazareth de Waare Mes/las zijn moest. Voorbeelden van deeze Apostolifche Leerwijze vinden Wij bij meenigte in de Handelingen der Apostelen, bijv: Hoofdd. II: 14 en volgg. III; 12. en volgg. X: 34. en volgg. XIII: 16. en Volgg. XVII: 2. 3. 22 en volgg. Dit onderricht was eenvoudig, treffend en krachtig, had niet dat langwijlige cn vcrveclcr.de der fchoolfche'ftelfelT 2 • be-  Over den Trapswijzen Fcot tgang begrippen, waarin de orde des heïis met fijn gefponnen onderfcheidingen tot een groot geheel wordt zamengeweevcn; dit onderricht werd dra in het geheugen en in 't hart ingeprent, en had veel fpoediger uitwerkfels van overtuiging, geloof, godzaligheid, dan he t in onze dagen meestal fchraale onderwys, 't welk nog daar te boven met zo veele ingelafchte béfpiegelingen vermengd is, dat daar door niet zelden en het vcrftand cn het hart meer verdonkerd, dan verhelderd wordt, althands waar bij noch het verftand, noch het hart eenig belang hebben kan. Ik weet wel, dat ons in de gefchïedenisfen der Apostelen flechts uittrekfels uit de aanfpraaken der eerfte Ileilpredikcrs, tot de Jooden en Heidenen ingericht, die zij tot hetKristendom bekeeren wilden, bewaard zijn, en dat deeze Kruisgezanten naderhand op de geleide be • ginfelgronden verder voortgebouwd hebben. Maar* wij zien toch ook uit de aangehaalde Schriftplaatzcn, van welke leerwijze de Apostelen zich bediend hebben, en op hoe een' verren afftand wij ons ten aanzien deezer verftandige, edele, Eenvoudigheid van hun verwijderd hebben. Onder de onömftootlijkfte Bewijzen voor de waarheid van den Kristlijken Godsdienst (voor die tijden) is dat, het welk van de wondergaven des heiligen Geestes ontleend kan worden, eene der eerfte plaatzen waardig. Wanneer naamlijk de Apos-  der CodVtj'ke Qpenlaartngen. 293 Apostelen den nieuwbckeerden de handen opleiden, ontvingen deezen de gave, om wonderwerken te doen, vreemde taaien te fpreeken, toekomstige dingen te voorfpellen, enz. Hand. VIII: 14, 18. 1 Kor, XIV: Dit was een oogen i fchijnlijk en onwederlpreekbaar bewijs, dat de Apostelen Gezanten van God waaren, die in Almagt en Wijsheid alleen verheerlijkt is. Immers waare het niet volilrekt onmooglijk geweest, dac zij door het bloote handöpleggen den mcnfchen zulke buitengewoone gaven konden mededeelen, bij aldien God hun niet daar toe zijne krachc verleend hadde ? een min doorzichtig en eenvoudig menfchenvèrftand kon zonder veel'nadenken begrijpen, dat dit een Godlijk werk waare, en de krachten der gefchapen natuur overfchrijde. Daar deeze wonderclaadige handoplegging onder de bezondere voorrechten der Huishouding* van het Nieuwe Testament behoort, zoude het der moeite wel waardig zijn, hier te onderzoeken, hoe lang deeze wondergaven in de Kerk geduurd hebben. Maar ik fchoorvoet eenigermaate, om in deeze zwaare zaak een béflisfend oordeel te vellen ; men vergenoege zich dierhalve, dat ik flechts kortlijk, het eene en andere, als iets gefchied-kundigs, hier te berde brenge, Men weet naamlijk , dat de Kristlijke Schrijvers der eerfte eeuwen T 3 m  504 O ver Jen Trapswijzen Voer igang na'sHeJJaridjB geboorte van veele wonderwerken gewaagen, die nog in hunne leeftijden van Kristenen moeten verricht zijn. Voor zo verre ik weet, is anders ook de waarheid derzelven van niemand betwijfeld geworden. Althands men heeft een groot gedeelte van dezelven de eer aangedaan, van aan hunne daadlijkheid te gelooven, fchoon men trouwens ook zomwijlen eenigen verdacht gehouden heeft. Maar in onze tijden heeft iviiDnleton, een Engelfchman, Hevige twijfelgronden tegen de narichten aangaande deeze wonderen tc hoop gebragt Hij verwerpt ze allen zonder onderfcheid, en telt ze onder de Godvruchtige bedriegerijen, of houdt ze ten minlïen voor dromerijen van zulke menfchen , die zich gemaklijk lieten blinddoeken. Alfchoon Hij nu welde wonderen van jesus cn zijne Apoftelen niet beknibbelt, ja aan de waarheid van dezelven niet eens fchijnt te twijfelen, hebben evenwel de mees- In ziinwerk, 'twelk ten tijtel heeft a free inqui. rij into the miraculoitt povers, which are fitppofet to have fubfifted in the Christian church. Lond. 174.9. 4. Tegen dit werk zijn eene meenigte Boeken gefchreeven, welken rr.cn bij den beroemden w a l c ii te Göttingen in het Compendium Hiftoria Ecclefiapticx récenffsfima, Gothce l757 8. pag, 352 feqq. aangehaald kan vinden. De Heer VAt"  der Godlijke Openbaaringen', £95 meeaten deeze zijne ondernceming even daarom mispreezen, omdat zij geloofden , d/t hierdoor den vijanden van onzen kristlijken „Godsdienst de wapens in de handen wierden gegeeven, om dezelven te beftrijden, naardien toch zijne beweeggronden van dien aart zouden zijn, dat men daarmede even zo gemaklijk zoude bewijzen kunnen, dat ook cle wonderen van jesus cn zijne Apoftelen verdicht waaren. Dan dc Heer Hofraad michaclis tracht in de honderdftc aanmerkinge over- den tweeden Brief aan timotiieus deeze gedachte van mi ddleton nog met een nieuw bewijs te bekrachtigen. Het komt deezen doorzichtigen Godgeleerden onwaarfchijnlijk voor , dat God, die in alle zijne werken de orde bemint, hierin volgens geene orde zoude gehandeld hebben. Men zoude anders het bedrog van dc waai* heid niet hebben onderfcheiden kunnen. Hij merkt aan, dat naar de gewoone wijze de gaven van den Heiligen Geest niet anders, dan door de handoplegging der Apostelen , wierden medege* decld van windiieim heeft dit werk van middleton in 't (Hoog ) duitsch vertaald, en met wederleggingen vermeerderd, in 'tiicht gegeeven onder den Tijtel: Uberfetzung und prüfung der freijen Unterfuehung von den fFundcrwerken der Chrhtlichen Kirche nach demi Tode der Apoflel, Mannover 1751.4. T 4  t$Ö Qverden Trapwijzen Voortgang. dceld, eenige weinige gevallen uitgenomen, waart, bij uitzonderingen op den algemeenen regel gemaakt moesten worden. Nadat nu de Apoftclen en hunne eigenlijke leerlingen, die zij zeiven onderweezen, en dit wondergefchenk van hunne handen ontvangen hadden, en die hun in de Apostelbediening' Waaren opgevolgd, geftorven waaren, zouden ook de wonderwerken in de kerk opgehouden zijn. Hij is van meeniug', dat dusdaanige buitengewoone wondergaven ook alleen maar zo lang noodig geweest zijn, als de Leer van jesus nog niet genoegzaam uitgebreid en voortgeplant waare. Doch na dat de Apostels den Godsdienst van j e s u s in de ganfche wereld verkondigd, en in hunne fchriftcn, welken fteeds. bekender werden, ook voor de nawereld genoegzaame zorg gedraagen hadden, zouden deeze buitengewoone middels niet meer noodig geweest zijn. Deeze geheele aamnendng verdient bij Hemzelven nagelcezen te worden. En, mijns dunkens, waare het der moeite wel waardig, deeze gedachte te toetzen, en in een helder daglichs te Hellen (*). ' LXXXIIL Zie de Christliche Kirchengcfchichte van den Heere Prof. s ch r o c k h , en de van hem aangehaalde SchrijTh. IV. S. 382 flg. [Ik heb geene gelegenheid, om het aangehaalde Gefchrift van middleton. in te zien, en de aanmerking van  ■der GoJlijkt Openhaal ingenn 597 LXXXIÏL Doch het zou geheel ftrijdig met mijn oogmerk zijn, indien ik mij hier in een wijdbundig onderzoek van MiciiAëLis nateleezen: Doch'tkomt mij voor,dat hoe zeer ook deeze geleerde mannen voor de bovenöpgegeeven gedachte pleiten moogen, zij even daardoor aan het vertrouwen, dat wij voor de getuigenisfen der eerfte Kerkvaders hebben, zeer te kort doen, en aan het geloof nopens het gene in de eerfte tijden der kristlijke jaartelling onder de belijders van jesus gebeurd is, niet weinig nadeel toebrengen. Hoe zal men bij voorb. een origenes, die men in andere opzichten tóch, wel gelooven wil, een' ori gen es, die als een doprfchrander man de zaaken wel bekeek, en zich nietIigtlijkblinddoeken liet, kunnen leugenftraffen? wanneer Hij in zijn eerfte boek tegen cel sus over de wondergaven der kristenen in den aanvang der derde eeuw zich dus uitlaat, en ter beveiliging van het gene hij fchrijft, God als een' getuige der waarheid aanroept; „ De wondergaven van den Heiligen Geest worden thands nog befpeurd onder de Kristenen: Zij drijven nog de Duivelen uit: zij geneezen ■nog veele ziekten: zij 'voorzien nog ''tgene God voor de toekomst bewaard heeft. En God is mijn getuige, dat ik mij van geene leugenachtige fabelvertellingen bedienen wil, om de Godlijke leer van jesus aan te prijzen, maar dit alleen wensch te doen door verfcheiden bewogen, van welker waarheidkracht de ervaaring mij overtuigd heeft! " En hoe zal men bij voorb. eenen gre-, T 5  20 8 Over den Trapswijzen Voortgang zoek in geeven wilde, gelijk ook, in 'c algemeen mij-, ne bedoeling niet toelaat , om de bewijzen voor de God- go mus Neo-Cefarcënjï;, die door zijne wonderdaadert beroemd, den naam van Thaumaturgus, Wonderwerker, kreeg , en ook in de derde eeuw leefde, als een' volksbedrieger durven uitkrijten? pf zijn de Schrijvers van zijne Gefchiedenisfe ftoute, en zo al niet ftoutc, dan ten min-^ ften eenvoudige en ligtgeloovigeleugenaars geweest? (van Hem en van verfcheiden zijner wonderwerken vindt men iets in de Kerkt. Bist. van j. Hubner ï. d. bl. 67 8 en volgg.') Mooge men alle deeze Geleerde cn Godzalige mannen ten toonvellen, als bedriegers, of als dwaashoofden , dan ligt bet er toe met al het biuroriseh geloof: hoe veel zal men in de Archieven der kerk dan biet wei kunnen doorfchrab. benen uitvaagen ais fabelberichten, die de nakomelingfchap niet behoeft te wecten! dan ligt het er toe met de goede trouw, met de betuigingen van opregtheid. met de beroepingen op God, en op het gewisfe.met al dcGodsyrucjjj van deeze oude kerkhelden. Dan. heeft de heilige God kunnen toelaaten en medewerken , dat het kriflendom door bedriegerijen en begoogchelingcn van Iooze en baatzoekende menfchen zijn aangroeij gekreegfn hebbe, en allerwege voortgeplant zij. — En hoe zal men dan voortaan de waarheid van de 'leugen onderfchaiden! — Indien men niet alle Hiftorifche getuigenisfen geloof weigeren wil, is het, mijns dunkent, niet wel weder te fpreeken, dat de wondergaven van den Heiligen Geest, na den dood der Apostelen, nog eenigen tijd onder de eerde kristenen voortgeduurd hebben. . De juiste tijd', wanneer zij afgang gekreegen hebben, - . en  der Godlijke Gpcnbaaringsn. i&St$ iGodlijkheid van de fchriftcn des Nieuwen Teftaments te berde te brengen• deezen trouwens ook moeten behaiven dien allen den genen bekend zijn, die gronden van overtuiging' voor de waarheid van ■ hunnen Godsdienst hegeeren tc hebben. Het waare veeleer de pijn waardig, dat men hier eens onderzocht, welke lotgevallen de kristlijke Godsdienst van tijd tot tijd gehad, cn hoe wijslijk God denzelven beftuurd, en befchermd heeft. Maar hiertoe werd eene opzetlijke verhandeling gevorderd , dan ook een' ieder, die flechts een kort gefchakeld denkbeeld van het beloop der kerkgcfchiedenisfen heeft, zal het buitendien reeds bekend zijn, hoe trouwhartig en, vaderlijk God altijd het oog op zijne kerk geflaagen heeft. Wij kunnen er echter niet van tusfchen, om deeze eene enkele aanmerking te maaken. Niemand naamlijk i, die gezonde denkbeelden van de Godgeleerdheid heeft, zal loogchenen kunnen, dat alle diepgrondige inzichten in den Godsdienst uit de Heilige fchrift ontleend moeten worden, en dat bijgevolg aL tn geheel ophielden, kan zeker niet Heilig bepaald worden; in 'talgemeen kan en mag men aanmerken; dat zij niet meer zo noodzaaklijk waaren, toen de kristlijke Godsdienst onder het menschdom begon te zegevieren , en in zijne zegepraal bevestigd wierd, en toen ook van Jieverleê zullen afgenomen hebben. — de vehi.]  .j*o<- O ver den Trapswijzen Voortgang alle wasdom in de kcnnisfc uit de zuivere verklaa» ring' en den waaren zin van dit Godlijk boek zij^ ne krachten moet haaien. Naar den hoogeroflaager trap van de gegrondheid der Schriftuitlegging' zal dierhalve ook de trap der kennisfe hooger of laager zijn. Hoe minder inzicht men in den waaren zin der gewijde Schrift heeft, hoe verder men verwijderd is van de zuiverheid der Evangelieleer; en,waare er iemand, die de Schrifc volledig verftond, deeze zoude ook den hoogden trap der kennisfe in Godsdienstzaaken bereikt hebben. Dan hier moeten wij het met hartlijken weedom bejammeren, dat men reeds zo vroegtijdig begonnen heeft, de waare bijbelftudie te verönachtzaamen, of althands de fchrift naar eigen invallen te verklaaren, en haare uitleggingen op de leest van wijsgeerige orderlleilingen te fchoeijen: hierin toch vinden wij de voornaamltc bron van het veelvoudig bederf, waardoor de Kristlijke Godsdienst zo merklijk verbasterd is. De grond deezer Godsdienstbederving is reeds geleid in de tweede eeuwdoor Platonifche wereldwijzen , die het kristendom omhelsd hadden. Deezen zijn het, die den aanleg tot het ftclfel der Kristlijke Godgeleerdheid, in zo verre zij van den Godsdienst onderfcheiden is, gemaakt hebben. En nu werd voortaan de eenvoudige, geheel daadzaaklijke, en op zich zeiven voor het minstdoorzichtige men  der Godlijke Openkearingen. $o\ rnenfchenverftand , bevattelijke^ Godsdienst van jesus met allerhande bijvoegfels, opluisteringen, bepaalingen en geleerde vraagen omkleed en in dezelven ingedoken, zo dat ze door deeze pronkertje, die zij had ontbeeren kunnen, in veele opzichten ontlierd ja misvormd wierd* Zij werd het voorwerp van geleerde pennetwisten, en nutlooze hairkloverijen, die fchier in 't onëindige verveelvuldigden: en zo wist men ten laatften niet meer, wat eigenlijk het Kristendom waare. Ik wil ja wel niet loogehenen, dat alle wijsgcerig godgeleerde navorfching.cn, misfehien in verfcheiden opzichten, haar nut en voordeel gehad hebben; maar tevens ook durf ik gerust op mij neemen, om te beweeren, en historisch te bewijzen, dat het voordeel, 't welk zij bewerkt hebben, tegen het gewrogte nadeel oneindig luttel, en fchier van geene beduidende waarde zij. In 't begin waaren deeze wijsgeerige Godsdienstleeraars nog taamlijk befcheiden. Zij, verbeeldden zich wel, dat zij uit hoofde hunner wijsheid beter en verftandiger waaren, dan de gemeene Kristenen, die zich flechts enkel aan het gewoone houden moesten, en over het hoe ? geene nafpooringen bewerkftelb'gen konden. Maar zij verdoemden toch de anders denkenden niet. Onderfusfehen waare het reeds eene aanmerklijke fchade voor het Kristendom, dat het met onnutte Ipit*»  302 ■ Övet den Trapswijzen Voortgang fpitsvindigheden en gecstlooze gefchilvraageii ^ waar tegen paulus zo nadruklijk gewaarfchouwd had (*), ovcrlaaden wierd. Dusdaanige Ipitsvindige narpoóringen werden inzonderheid bij de Leeraars nopens den Vaderj Zoon en Geest, nopens da Engelen en Geesten, nopens de Lotgevallen der zielen na den dood des ligchaams ter baane gebragt. Men was er minder op bedacht, om zich de weldaadcn des Vaders, des Zoons en des heiligen Geestes, ten voordccle en ten nutte te maaken, dan om hunne natuur cn betrekkingen te begrijpen. En daar de een het altijd anders begreep dan dc ander, waren de wijzen van vooritel ook fteeds zeer onderfcheiden cn veranderlijk. Het getal der verfchillige' Partijen vermenigvuldigde, cn zelfs in de zogenoemde algemeene Kerk was in de cene eeuw Ketterij, 't geen' in de andere eeuw Regtzinnigheid waare, of ten minftch voor een niet fchadelijk gevoelen gehouden werd. Wanneer men de zogenoemde Patres, die voor de Niceenjchs Kerkvergadering gefchrecven hebben, zonder voorüordeelen leest, cn den zamenhang van hunne fchriftcn in 't oog houdifj, zal men bevinden, dat zij niet1 altijd die denkbeelden nopens de Leer der Drieè'enhtid gevormd heb- '('*•) Tim. I: 4. IV: 7. VI; 5*  der Godlijke öpenbaarlngen* 30$ nebben, welken eerst na deeze beroemde Kerkvergadering algemeen geworden zijn (*). Even dit zelfde had ook plaats met de leerftukken van het geloof, van de bekeefing'-, van de rechtvaardiging' enz. De denkbeelden nopens de manier en wijze, op welke deeze veranderingen in tien mensch omgaan, waaren bij enkelde perfoonen zeer onderfcheiden. Maar, indien men maar de waarheid zelve niet loogchende, liet men in de eerfte eeuwen, en aan elk Kristen de vrijheid, om over de nader bepaalingen deezer Leerftukken te denken, zo als elk het meende te kunnen verlindwoorden, zonder eene gedwongen Algemeenheid en Overëcnftemming in het Leerftellige tc willen invoeren. Deeze verfchcidenheid is vooral ten aanzien der leerftukken van de Drieeenheid en van de Rechtvaardiging oogenfehijnlijk blijkbaar (f> Be- C * ) Allen vrienden der waarheid moet ik hier aanprijzen: Verfuch ciner Gcfdiichte des Arianisrnus. Erfter Band. Berlin 1783. De oordeelkundige en geleerde fchrijver, de lieer Opperhofprediker starck, heeft zich gantfeh niet behoeven te fchaamen, dit werk, 't welk hem zo veel eer aandoet, met zijn' naam uittegeeven. (!) Wat de Leer der Rechtvaardiging aanbelangt, hieromtrent heeft reeds is a a-k casaubokus, Exercit. I. ad Baro?i: Anna/es, deeze gegronde aanmerking gemaakt .• ' Keque emm nègari videtur pop, dotJrinam de J:tf.ift:a- tio-  4» + Over dèn Trapswijzen Voortgang Bezondere bepaalingen waaren niet voor alle Kristenen; en cvfen daarom* onthield men ef zich ook van in de gemeene voordragt der Godsdienstleer bij het volk. Men maakte dierhalve een veritandig en zorgvuldig onderfcheid in het voorftel der geloofswaarheden, en droeg dezelven anders voor, wanneer men ze tegen de vijanden van het Evangelie verdcedigen, of haare redenmaatigheid aan den dag leggen wilde, en weder anders, wanneer men het met gemeene Kristenen te doen had (*). Dit onderfcheid werd een ge- rui- tione peccaipriset caufa meritert'a falutis, primis Ec* depte temporibus, et fere ante divini ingenii virum D. Augustinum , vix fatis dilucide fuiffè cxpofitam. En aan dit aangemerkte, de -Loffpraak op augustyn er afgerekend , moogefi wij ons zegel ftrijken : 't is toch zeker ,• dat men voor de tijden van deezen Kerkvader anders dachte.' In onze tijden heeft de groote semler in zijne gefchiedenisfe der Kristlijke Geloofsleer (Gefchichte der Christlichcn Glaubenslehrej die geplaatst is voor het gefchrift van den Zaligen D. Baumgartenf getijteld Unterfuchung theologifche ftreitigkeiten, aan deeze ftof een helder licht bijgezet. Dit wel bewerkt en oordeelkundig ftuk is der leczing' waardig van allen, die iets grondigs in de Godge< leerdheid bearbeiden willen. (*) Ik kan er niet wel van tusfchen, eene noodige aanmerking, die dit bevestigt, uit de bovengenoemde bondige Verhandeling des Geleerden se Ml er, benevens eene  'der Godlijke Openbaaringen. 305 mimen tijd in acht genomen, en gregorius nazianzenus zeide nog ten zijnen tijde. (Orai XLIV.) eene plaats van origenes, die hier toe aanleiding gegeeven heeft , bij te brengen. Nadat Hij de beöordeeling van photiiius over de Boeken van origenes !r£f< ap*jwi, die deezen Kerkvader zeer gehekeld heeft, aangehaald had, laat hij zich dus uit: (bl. 194 im zwei ten hand") photiüs, gelijk meer ftrenge tegenftanders van origenes, heeft er geen acht op gegeeven, datoitig e n e s zelf de ecclefiastica pnedicatio , of het onbepaalde voordel der Kristlijke geloofsleer Zeer naauwkeurig en duidlijk onderfcheiden heeft (gelijk men. alleen reeds uit zijne voorrede of het begin deezer Boeken zien kan) van de denkbeelden, die Hij zelf had, en als openbaar Leeraar aan anderen, die ook tot het Lceraarambt bellemd waaren, mededeelde, om door zulke naauwkeuri* ge bepaalingen zo wel van andere Leeraaren zich te onderfcheiden , als ook tegen geleerde Heidenen de Kristlijke Leer, op de toenmaals genoegzaame en noodige wijze, te verdeedigen. In de gewoone Leerredenen, die voor alle Kristenen in 't gemeen gehouden werden, had hij met deeze. bezondere bepaalingen niets te maaken. Zo fchrijft Hij onder anderen: Qiioniam multi ex kis, qui Ckrifto treden fe profitentur, non folum in parvis ^ minimis discordant■ : verum etiam in magnis et maximis, id efl vel de Deo, vel de Domino Jefu Chrifto, vel de Spiritu Sanclo &c. . ita cum multi fant, qui fe putant fentire qua Chrifti fitnt , <£? nonnulli eorum diverfa a prioïibus fentiant, fervatur ver.o ecclefiaftica pradicatio per fuccejjionis ordinem ab Apostolis tradita (het gemeene Kristlijk geloof, V  306 Over den Trapswijzen Voortgang XLIV.) „Wanneermen den Heiligen Geest 9vti (Gocf) noemt bij menfchen,die ivyiuptfs (gezond van oordeel) zijn, is dit te prijzen; maar wan1 neer en korte leerbegrip) et usqne ad prafens in ecclefiis permanens: Ma fola credenda cft veritas, qu? gelen % __ tot de vergt dering en gemeente der eerst, gebooren Zoonen, dié het burgerrecht in den Hemel „ hebben, en tot de Geefteri der volkomen recht ,] vaardigen." Enmen vergelijke ook Efez. I: io,Koloss» f, I: a« en Openb, XIX: 10. —- de vert. X 3  3a6" Ovsr den Trapswijzen Voortgang &c. toekomftige voor ons verborgen heeft, en die mis= fchjen voor een groot deel altijd voor ons verhopten blijven zuilen. Laat ons veel liever een dankbaar gebruik maaken van de wel daad der verlichting', die God ons verleend heeft, en, zooveel in ons vermoogen is, den hemelfchen Godsdienst van jesus door een eenvoudig onderwijs en een voorbeeldig deugdzaam leevensgedrag anderen aanprijzen. — Voor al het overige zal de Voorzienigheid zelve zorgen. AAN-  AANHANGSEL OVER EENIGE UITDRUKKINGEN IN HET DOOR GOTTHOLD EPHRAIM LESSING UITGEGEEVEN GESCHRIFT, getijteld, pi OPVOEDING van het MENSCHENGESLACHT.   3*f In het jaar 1780 is te eerlijn door gott- bol d ephraïm lessing in 't Hoogduitfcll uitgegeeven een Gefchrift , 't welk ten tijtel voert : Die Erziehung des Menfchengeflechts: [de opvoeding van hét ménschen- geslacht.] De hoofdinhoud van dit klein werkjen loopt hier Op uit. God zond den mensch, als het waare, niet het denkbeeld, dat er maar één eenig God zij, in de Wereld. Dan de menschlijke reden,aan zichzelve overgelaaten, vervalschte weldra hetzelve. En na dat dit te leur Waare geraakt, en het menschdom in zijne loszinnige kindsheid zijn eigen best niet wist, begreep de Heer om met hetzelve, inhetzo noodzaaklijk Godsdienstonderwijs, van den meet af aan te beginnen. En om dit plan wel uittewerken verkoos hij voorëerst het flechtlte volk onder alle natiën voor het zyne. Dit vólk waaren de iSRAëLLERS. Aan deezen gaf hij de Schriften des ouden Verbonds tot een Leerboek, waaruit zij onder anderen de éénheid van God zouden leeren kennen. En dit gelukte ook. Hierop gaf Hij hun naderhand, gelijk ook toen aan de overige wereldvolken, een ander leerboek, hier uit lééfden  330 'Aanhangjel. den ze de onfterflijkheid der ziel, en werden in de leer van Gods éénheid bevestigd. En zo werd het menschdom van tyd tot tyd bedreeven in de leer der behoudenisfe, dat het eindelyk geen onderricht en leerboeken meer noodig zoude hebben.— Het rnenfchengeflacht is dus gelijk aan een' mensch , die eerst een kindis; daarna een jongeling wordt, en eindelijk tot den manlijken ouderdom opklimt. In. de kindfche jaaren moet men onder het opzicht yan een' Leidsman ftaan, en het onderwijs van een' meester genieten. In de kindfche jaaren moet men door tuchtiging' en liefkoozerij in den toom gehouden en beftuurd worden. Als Jongeling heeft men de naauwkeurige leiding' van een' Opziener minder noodig, men behoeft dan ook een zo flipt onderwijs niet meer, men kan dan zelf reeds denken, overweegen, oordeelen en befluiten. Men is dan ook de tuchtroede ontwasfen; en de ouderlijke troetelingen en ftreelende licfkoozingen zijn dan belagcbelijk. ■ En ein¬ delijk als Man wordt men zijn eigen Gids, zijn eigen Leeraar, eh geheel aan zichzelven overgelaaten. Op even dezelfde wijze heeft het ganfche menfehdom zo wel in den Godsdienst als in de kunnen en weetenfchappen zijnekindschheid, zijne jongclingfchap en den volkomen manlijken ouderdom. Toen het een kind waare, ftond het onder het opzicht van moses, als een* Leids-  Aanhangfkl, 33F Leidsman, die het als bij de hand leidde, die het op eene zinlijke wijze in den waaren Godsdienst onderwees, die het door ligchaamlijke tuchtigingen en tijdlijke zegeningen, of liever door de bedrci ■ ging en belofte hier van in den band hield, en van den afgodendienst zocht af te maanen. Toen het grooter wierd, wierp het zijn fpeelgoed v/ech, en ontdeed zich van het kinderachtige en beuzelige. Het moest zijn oudershuis verlaaten, en in vreemde landen onder vreemde volken, de persen naamlijk omzwerven. Hier werd het eerst regt opmerkzaam. Hier leerde het eerst regt, wat het voor dien tijd in zijn Vaderland onder het opzicht van zijnen huismeester niet had willen begrypen en gelooven: Het verzaakte de afgoderij geheelënal, en kreeg er een' grooten afkeer van. — Het menschdom werd eindelijk van een jongen knaap een jongling. En nu kwam jesus, om den Jongling het eerfte beginfelboek uit de handen te neemen , om als een geleerder verlichter en onfeilbaarer Onderwijzer hem diepgrondiger te onderrichten, hem door den zachten toom van zijne Evmgelielesfen te beftuurcn,hem meer door vriendelijke vermaaningen , dan door onaangenaame bedreigingen op het fpoor der deugd te houden; en vooral, om hem de gewigtige leer der onfterflijkheid in te fcherpen.— Dan nu in onze dagen heeft het menschlijk verfland zijnen manlijken Ouderdom bereikt. De menfchlijko re*  33 i Aanhang fel. reden is thands zö" verlicht, dat zij geerië onder* richting van anderen meer noodig heeft, zij is zo ftevig in haaren gang, dat zij de leiding eens vreemden niet meer behoeft te hulp te roepen, zij weet nu, wat haaf zelve het best is: met één woord, zij kan nu den geopenbaarden Godsdienst misfen. Het verftand van den mensch, dat verhelderd is, heeft de duidlijkftebegrippen vartdehooge Godheid, heeft' onbenevelde uitzichten in de tockomftige Eeuwigheid ^ heeft zoo veel licht op den weg na den Hemel, dat het niet meer d\valen kan 4 en heeft zo veel fterkte en krachten, dat het zich zelf zonder raadgeeving en leiding onderfteunen kam Kortom: wij behoeven thands de febriften der eenvoudige Apostelen niet meer te gebruiken; zij dienen ons thands even zo weinig als de burgerlijke en kefklijke wetten van moses. Alle de Geopenbaarde waarheden van het Kristendom worden nu met den tijd waarheden def reden: men behoeft ze niet meer zozeer te leè« ren uit het Godsdienstboek def Kristenen, uit den Bijbel, maar de reden zelve begint ze ons reeds teleeren, en met eene overtuigende duidlijkheid te ontdekken. En zo wordt eindelijk de natuur-> lijke Godsdienst,— de Godsdienst der reden, — genoegzaam ter onze begelukzaliging. • Evenwel het Menfchengeflacht is nog niet ten höogften trap der verlichting' en der verbttering geklom-  333 klommen. De opvoeding heeft haar doel, bij het geheele rnenfchengeflacht niet minder , dan bij een' enkelen mensch. Die opgevoed wordt, wordt tot iets opgevoed. De ftreelende uitzichten, die men den Jongman opent, de eer, de welvaart, die men hem in het verfchiet met bekoorende verwen afmaalt, zijn middels, om hem op te leiden tot een' man, die zelfs dan, wanneer deeze uitzichten dér eer en der welvaart verdwijnen, niet aarzelt, en krachten genoeg behoudt, om zijnen pligt te betrachten. Dit doel heeft de menschlijke Opvoeding, en de Godlijke zoude hetzelve misfen? Wat de kunst met een' enkel' mensch vermag, zoude de natuur niet vermoogen ten aanzien van het geheele menschdom? Verre Vandaar! Neen. Hij zal komen, Hij zal gewis komen, de tijd der voleinding, waarin de mensch, hoe zeer zijn verftand ook van eene beter toekomst overtuigd zal zijn,evenwel niet noodig zal hebben, beweeggronden voor zijne deugdzaam e handelingen van deeze toekomst te ontleenen; waariu hij 't goede doen zal, om dat het 't goede is , en niet omdat er willekeurige belooningen op gebouwd zijn, die zijn verwilderd oog voorheen eenigfa'jk in bedwang houden 'en Iterken moesten, om de inwendige beter belooningen van hetzelve te kunnen leeren kennen. — Hij  334 Aanhangfel. Hij zal zeker komen, de tijd van eene derde Openbaaring van een nieuw eeuwig Evangelie , die ons zelfs in de beginfelboeken van het Nieuwe verbond beloofd wordt. < Het Nieuwe Testament zal eens even zo verouderd zijn, als het oude verouderd geworden is. Dit is de hoofdinhoud van des Heeren lessings klein gefchrift: De Opvoeding van het Menfchengefi'acht. Wanneer men hetzelve onpartijdig en zonder vooröordeelen leest, zal men er zeker veel goeds in vinden, doch aan den anderen kant ook veel, dat al te los, en te onbedacht niet alleen is ternedergefchreeven, maaf zelfs dat den belijder van het Kristendom geheel onwaardig is (*). Daar dit gevoelen van lessing aan veele Duitfchers behaagde, en hij geen'geringen bijval vond, heeft de Heer itosenmuller het niet ondienftig gevonden, achter dit werk eene beknopte wederlegging te plaat. zen^ (*) Wij verwachten iets beter, en met den waaren aart des geopenbaarden Godsdiensts overè'enkomftiger, van een gefchrift,getijteld. De opvoeding van het Menfchdom volgens den Bijbel, door Ewald; 't welk uit het hoogduitfeh vertaald wordt, en waarvan reeds het eerfte Deel dit jaar uitgekomen is te utrecht bij de Wed. S. de Waai. IN ZOON.  Aanhangfeh 335 £eïi van eenige voornaame (tellingen, die men in dit werk van lessing aantreft. En wij hebben het even dienflig geoordeeld, om deeze wederlegging te vertaaien, naardien toch dezelve grootlijks afbreuk doen kan aan dat nieuwmodifche in den Godsdienst, dat van tijd tot tijd uitDuitschland tot ons overwaait, en waaraan niet weinigen onder ons zich maar al te veel vergaapen. 1 De God der waarheid doe dan het volgend weinig gefchrij f van den Heere rosen muller (trekken ter waare overtuiging aangaande de zekerheid, genoegzaamheid, en noodzaadlijkheid van het Krissendora! — ! De Vertaaler, AAN".  B3$ aanhangsel; OVER. EENIGE UITDRUKKINGEN in het door. POTTHOLD EPHRAIM LESSING? UITGEGEEVEN GESCHRIFT, getïjteld, be OPVOEDING van het MENSCHENGESLACHT» Onder veele goede en juistmaatige gedachten in des Heeren lessings Verhandeling, getijteld, De opvoeding van het rnenfchengeflacht, zijn ook niet weinige onregtmaatige en onbepaalde denkbeelden, die wel,daar ze nieuw zijn, eenen fraaijen glimp hebben, en ons dus door hunnen verblindenden glans ligtlijk verbijfteren kunnen , maar op de keper en by het licht bekccken zijnde, de proef niet kunnen doorftaan. Nu is het wel mijne zaak niet  niot, tegen den dooden iri het ftrijdperk tc treeden. Maar daar de gevoelens van deezen Ge-> leerden Man grooten ingang bij zekere klasfen vsn leezeren gevonden hebben, en veelen, die of den Kristlijken Godsdienst buitendien niet zeef genegen, of ten minften in het geloof der Kristenen niet zeer vastgewortcld zijn, daar door op den dwaalweg geraaken, of in hunne dooling ge-ftijfd worden, heb ik het noodig geoordeeld, over eenige itukken uit 's Mans werkjen, waarover ik mij in mijn Gefchrift hier voor, zonder den draad der zaaken afteknippen, niet wel vcrklaaren kon, mijne gedachten in een afzonderlijk aanhangfel te openbaaren. Ik zal dit met die befcheidenhcid doen, welke men aan de asch van eenen in veele opzichten grooten man, doch die evenwel niet onfeilbaar Was, verfchuldigd is; — Ik zal dit doen op eene wijze, waarover hij veelligt zelf niet te onvreede zijn zoude, indien hij nog leefde, gefield zelfs, dat mijne aanmerkingen hem niet overtuigd, of tot andere gedachten gebracht hadden. Over een in het voori- ge jaar uitgekomen gefchrift van een' ongenoem* den, 'twelk op dat van lessing betrekking heeft, (*_) kan ik mij niet wel inlaaten, alfchoon er (*} Skizze tiner Gefchichte der menfchen religiën fur derf Y  £3$ Aankan] tl. er nog al het eene en andere op aantemerkerj Viel. Ik blijf bij de zaak, en zal flechts en opperen en beandwoorden eenige vraagen, die in onze tijden fteeds gewigtiger en belangrijker worden, en waarover zelfs de Godgeleerden niet geheel éénftemmig denken. L denkende Christen, veranlafst durch die von lessing her* ausgegebene Erziehung des Menfchengef'echts, dei-' i au I783.  Aanhang fel. ggj I Zijn de voorspellingen van hêj oude testament, zijn de wonderen en de opstanding vanjesus voor ons thands nog gewigtig en belangrijk ter er- k enten isse van de waarheid zijner leer? VS Heer lessing ftaat toe, dat jesus dé waarheid zijner Leer met wonderen bevestigd én door zijne opftanding' verzegeld hebbé. Ook den voorzeggingen fchrijft Hij ten aanzien der toenmaalige tijden eene bewijskracht toe. Maar ter opzichte van onze tegenwoordige tijden, is hij in den waan, dat dit alles ter erkentenisfê van de waarheid deezer Leer zo belangrijk cn zo gewigtig niet meer zij. Hier zijn zijne eigen woorden : „ En zo werd J e s u s de eerfte Geloofwaardige, werkdaadige Leeraar van de onilerflijkhcid der ziel (*). — De eerfte Geloofwaardige Leeraar. —jj C) S- sit y i  34° 'danhmgfek aar. — Geloofwaardig door de voorzeggingen, die in Hem vervuld fcheenen; geloofwaardig door de wonderen, die Hij verrigtte; geloofwaardig door zijne eigen opitanding na een' dood, waarmeê hij zijne leer verzegeld had. Of wij nu thands wel deeze zijne opitanding, deeze wonderen bewijzen kunnen, laat ik daar: gelyk ik het ook daar laat, wie eigenlijk de Perzoon van deezen kristus geweest is. Dit alles kan toenmaals ter omhelzing zijner Leer belangrijk en gewigtig geweest zijn , thands is het ter erkentenisfe van de waarheid zijner Leer zo belangrijk en gewigtig niet meer." (*). Ik zal thands niet onderzoeken, of de ganfche verdiende van j e s u s bij de wereld daarin beitaan hebbe, dat Hij een Geloofwaardig en werkdaadig Leeraar van de onfterflijkheid der ziel geweest is. Dit fchijnt de gedachte van lessing te zijn, Doch daar het intusfehen bij deeze vraag er zo zeer niet op aankomt, hierömtrent iets Heiligs te bepaalen, en ieder wel onderwéezen Kristen behalven dien weet, wat je sus geleerd heeft, gaa ik dit punt met ftilzwijgen voorbij. Volgens de eigen betuiging van onzen Tegenftander was jesus een geloofwaardig Leeraar, het zij dan van de on-  /lanhangfeL 34* onfterflijkheid der ziel of van nog meer andere waarheden, die met dezelve in eene zekere vcrbindtenisfe ftaan. Waaröp rust nu deeze Geloofwaardigheid? lessing onderfcheidt de tyden. In de eerfte tijden van het nieuw geftichte Kriftendom waare er een drieërlei foort van bewijzen ■> waardoor jesus zich als een' geloofwaardigen Leeraar wettigde: naamlijk voorzeggingen, wonderwerken, zijne herlecving of opftan- ding. Maar deeze bewijzen waaren alleen flechts voor die tijden, 't Gene toenmaals ter omhelzing van jesus Leer gewigtig en belangrijk was, is thans ter erkentenisfe van de waarheid derzelve niet meer zo gewigtig en belangrijk. Wij zouden dierhalve deeze bewijzen des noods ontbeeren kunnen. Het waare te wenfehen, dat lessing zich hierover naauwkeuriger en duidlijker verklaard hadde. Want iets waarachtigs ligt er gewis in' het gene Hij hier beweert, gelijk ik ftraks uitvoeriger aantoonen zal. Maar hierin gaat Hij te verre, dat Hij het daar wil laaten, of jesus waare en wezenlijke wonderwerken verricht heeft of niet? Of Hij na zijnen dood weder leevend geworden is, of niet? Men kan toeftaan, dat het van de wonderwerken ontleende bewijs voor de waarheid van jesus leer niet meer zo oogenfchijnlijk krachtig is, als het wel waare , toen dezelven verricht werden. Maar nu ook te zeggen, dat Y 3 het  345 Aanhang fel. het nog twijfelachtig is, of j e s u s waare wonderwerken verricht hcbbe, of niet, dit is het karakter van je sus, zo 'tmijtoefchijnt, te nagcfproken, eh zeer nadeclig. Men kan eene waarheid opregtfj gelooven, en van dezelve volkomen overtuigd zijn, alfchoon men niet alle bewijzen, die wel voor dezelve aangevoerd worden , gelden laat. Doch ééne voornaame grondreden dient men ten minften te hebben, waarom men iets voor waarachtig houdt. Anders toch verraadt men dweepzucht en bijgeloof. En nu vraag ik dan; waaruit kunnen wij in onze tijden overtuigd worden, dat jesus een Geloofwaardig Leeraar waare, indien alle hiflorifche bewijzen hunne kracht verlooreq hebben ? Eén bewijs, ik beken het, blijft er altijd nog over, en wel zulken bewijs, dat naar mijne gedachte voor de thanas leevende menjchen, die in opregtheid des harten na waarheid zoeken, alle andere bewijzen in kracht cn ilerkte overtreft, De Inhoud der Leer van Jesus zelve leevert een bewijs op, dat Hij, de Stichter van dezelve , een buitengewoon groot man geweest is. Een' zulken gemaklijken, naar de behoeften en de natuur des menfchen geheel bevoegden, van zo veele duizenden en< milliöenen menfchen volkomen zeker bevonden weg ter waare Gelukzaligheid , heeft toch voor Hem geen groote Geest uit- ge-  Aanhang fel, 343 gedacht en geopend. Lessing bewondert Hem hoofdzaaklijk alleen als den eerlten werkdaadU gen, of daadzaakUjken Leeraar van de oniterflijkheid der Ziel , als den eenigen , die eerst geleerd heeft", hoe men naar deeze Leer zijne innerlijke cn uittcrlijke handelingen moet inrichten , en voor welken het alleen bewaard was, eene inwendige zuiverheid des harten, met uitzicht op een komllig ander leeven, aan te prijzen. Welligt had Hij nog veel meer voort roflijks en Godhjks inde Leer van Jesus kunnen vinden, indien Hij zich daartoe maar de moeite gegeeven hadde , zo als oneindig veele opregte Kriftencn dit gevonden hebben , en ftaêg nog vinden. Hierin wil ik den Heere lessing wel gelijk geeven, dat de voorfpellingen van het Oude Testament en de wonderwerken van jesus, ons in dien graad niet meer zo belangrijk zijn, als den ganen, die Hem 't eerst als een' Godlijk gezant kennen leerden. Toenmaals waaren zij ter omhelzing' zijner Leer buitengemeen krachtig en belangrijk, gelijk ook lessing fchijnt toetegeeven. Geen mensch ter wereld zoude op de Leer van jesus acht geflagen hebben, of dezelve eenige opmer.king hébben waardig gefchat, indien Hij niet door eene openlijke vergelijking der oude voorfpellingen met zijne lotgevallen , maar voornaamlijk door Y 4 zij-  344 A.mhangfel. zijne wonderwerken, de aandacht en opmerkzaam1 heid zijner tijdgenooten gaande gemaakt, en zich het noodige vertrouwen verfchaft hadde. Door wonderwerken werd de nieuwsgierigheid opgewekt, om den man, die ze verrichtte, van nader bij kennen te leeren. Daar alle zijne wonderen weldaadig waaren, zo bezorgden zij Mem de hoogachting en liefde des volks. Een man die een zo algemeen weldoener, een zo groot menfehenvriend was, werd geern gehoord, wanneer Hij van belangrijke Godsdienstzaaken fprak, en zich als den (lichter van nog veel grooter geestrijke, hemelfche en eeuwige weldaadcn bekend maakte. Dit waare nog het eenige middel , om zich onder een zo ruuw en zinlijk volk, 'twelk zich zints lang flechts met eene ijdcle hoop en losgrondis;c verwachting van een' grooten aardfehen Troomheerfchcr gepaaid had, het vertrouwen van eenen geloofwaardigcn Leeraar, ten minllen bij het beste gedeelte der natie, te bezorgen. En evenwel ging dit dus nog maar zeer langzaam voort. De Godlijke Leeraar, die er zich een zo groot werk van aangelegenheid van maakte, om zijne rauwe landgenooten tot beter menfchen te vormen, hun edeler denkbeelden inteboezemen, hen op het waare menfehengeluk opmerkzaam te doen zijn, en hun eene inwendige zuiverheid des harten, met uitzicht op een ander leeven, aanteprijzen, werd  Aanhangfeh S45 werd van het grootfte gedeelte der natie miskend. Het gelukte zijnen Vijanden, Hem door de hand der verdrukking voor het oog der wereld te vernederen, en het zo verre te brengen, dat Hij als een Bedrieger en Volksverleider openlijk aan het flaavenkruis gehangen werd, en onder de verfmaadingen van een ondankbaar en bloeddorftig volk zijn weldaadig leeven eindigen moest: en dit wel in een' tijd, waarin Hij naauwlijks een regt begin met het uitwerken van zijn heilzaam Plan, ten beste van het menschdom gevormd, gemaakt had; in een tijd, waarin Zijne vertrouwdiie eerlingen nog zeer^ verre ten achteren waaren in het werk, waartoe Hij hen geroepen had, en naauwlijks de eerfte poogingen gedaan hadden, om zich van de banden hunner zinlijke denkwijze los te rukken. Een nieuw wonder waare er dierhalvén noodig, indien niet alle toen reede beweikftelligdc bemoeijingen van jesus vruchtloos afloopen, en alles, wat Hij ge .laan en geleerd had, iri eeuwige vergeetenheid raaken zoude. Hij moest na zijnen dood-weder herleeven; Hij moest uit het graf verrijzen." Zijne Leerlingen, die zijn Evangelie, zijne leer der Gelukzaligheid, verbreiden, voortplanten, en de waarheden, die voor het menschlijk gedacht zo hoogst gewigtig en belangrijk zijn, in een' algemeeneri omloop onder het ïïiecréïgedeclte der wereldvolken brengen zouden, Y 5 moes*  34^ Aa^iangjei moesten her onderricht ontvangen, dat zij tot du ' groot en omflagtig werk noodig hadden. Zij zeiven moesten eerst tot eene beter, onzinlijker, geesthjker, verhevener denkwijze gevormd worden, eer zij het met een goed gevolg onderneemen konden, om de edele grondltellingen van den door jesus gezuiverden en geëenvoudigden Godsdienst anderen aanteprijzen. Waare ie sus in het graf gebleeven; had Hij zijn begonnen werk niet verder voortgezet, zijne Leerlingen waaren die zinlijke Jooden gebleeven, die zij voorheen waaren; jesus waare reeds lang vergeeten en zijne Godsdienst waare in zijnen eerften opgroei verflikt geworden. Want wie zoude zich aan Hem en zijne leer hebben laaten geleegen zijn? Wie zoude een' Man, die als een volksverleider openlijk aan het kruis geflorven was, vooreen' geloofwaardigen Leeraar der waarheid gehouden hebben? — jesus ftond weder op van de doodem Hij zette den vertrouwden omgang met zijne Leerlingen nog veertig dagen lang voort, en gaf hun een nader onderricht, waar voor zij voor zijnen dood nog niet vatbaar waaren, en vormde hen tot mannen, die zij in zijn voorig verkeer hier op aarde niet hadden kunnen worden. En nu onttrok Hij op éénmaal hun zijne zichtbaare tegenwoordigheid, en voer ten Hemel; doch Hij beloofde hun voor zijnen heengang nog eens, 'tgene Hij r.un  jianhangfd. 3+7 hun te vooren reeds meer dan éénmaal beloofd had, dat Hij hen naamlijk met alle gaven en wonderkrachten uitrusten zoude, die zij noodig zouden hebben, om zijne opitanding en hemelvaart aan de wereld als waarachtige cn geloofwaardige gebeurenisfen voortcftellcn. Thands eerst leerden zij ook de voorfpellingen van het Oude Testament, die de lotgevallen van den messias zo treffend hadden afgetekend ,regt verftaan. En nu vingen zij aan, de groote waarheden van de onlterflijkheid der ziel, van hemelfche gelukzaligheden, en andere daarmede verbonden leerftellingen met eene geestdrift te verkondigen, die zelfs de vijanden yan het Kristendom bewonderen moesten, en dit met een zo gelukkig gevolg, dat deeze wcldaadige leer in de meeste Provintiën des Roomfchen rijks ontelbaare menfchen aangenomen en openlijk beleeden wierd. Zo wordt ons de Gefchiedenis der eerfte grondftichting en uitbreiding' van het Kristendom in het nieuwe Testament verhaald. — En nu moogen wij vraagen: Is dit alles waarachtig? Is er ons aan gelegen, of deeze vernaaien van jesus wonderen waarachtig zijn of niet? en vooral of zijne cpftanding waarlijk al of niet gebeurd zij? Wij 'hebben boven gezien, dat lessing het daar laat, hoe het met het eerfte gefteld mooge zijn; en dat Hij het tweede regt uit ontkent. Dat er daa-  34; Aanhangfel. twee leerlingen, op den geringfen fcliijn van bewijs, wegens fchending van hoog gezag, begaan in heE ontzegelen en befteelen van jesus graf, niet voorbeeldig geftrafc? noch het belang van deeze Rechters, zo ze niet als moorden van den messias wilden te boek ftaan, noch hunne haat tegen jesus, noch hunne ontevreedeheid over de Apostelen, indien zij eene goede zaak voor hadden, konde hen anders hebben doen handelen; maar van dit ailes gebeurt niets. Hoe klaar irraait hier dus in door, dat deeze Joodfche Heeren zeiven geheel niet geloofd hebben, dat de Apostelen jesus ligchaam gellolen hadden , en dat dierhalve dit uitgeftrooide gerucht niets anders , dan een vond van verlegenheid in dm eerden tijd geweest is, om het volk iets in de hand te doppen, cn hunne aandacht van deeze gebeurenisfe aftewenden, maar waar meê zij zeiven bij de vrijmoedige en onfchuldige Apostelen niet eens hebben durven voor den dag komen. Vergel. de verhandeling van den geleerden MEBius,over hand. III en IV. getijteld : jesus verheerlijkt in dewanderdaadige geneezing van een''kreupel gehoor en bedelaar % voor eenige dagen uitgekomen, bl. 45^—258. Doch misfehien wil men liever met bahrdt of da mm denken , dat jes us niet gedorven , maar of zich onvoorziens van onder het oog der menfchen wech gefchikt, ea in dilte met zijne vertrouwde vrienden aan zijn plan ter verbetering van het menschdom voortgewerkt hebbe, of aan het kruis in een flaauwte geraakt zijnde, toen men hem begroef, en voorts bij zich zeiven gekomen in het leeven gebleeven zij. Zie den eerden in zijne Aantekening op het door hem vertaalde N. T. nom. 122 , en den enderen van het Hiftorisch geloof 'II: pag. 72, 74. 1 Doch deeze gedachten zijn zo lomp, zo grof gefponnen „  Aanhangfel. 3^* en kenmerken zulk eene onbefchaamde Terdranjing der Hlstorifche waarheid dat wij hier niet noodig achten, deeze onbezonnen en geheel uitfpoorige (tellingen eenigszins cegen te fpreeken. Menfchen, die met een zo loszinnig hart de fchriften der openbaaring verkeerd opvatten en uitleggen, tot hun eigen nadeel, verdienen meer ons medelijden, dan eene duidlijke wederlegging. De Apostelen zouden zulke bedriegers geweest zijn met een goed oogmerk: zij zouden het volk van jesus dood en opftanding wijs gemaakt hebben 't gens zij noodig rekenden, om het denkbeeld van een aardsch Mesfiasrijk uit hunne harten te drijven, en hun alle verkeerde godsdienstbegrippen te ontneemen. Zulk eene misleiding waare geoorloofd, en beftaanbaar met het karakter van braave, opregte en eerlijke mannen! hoe dit immer in een weldenkend brein van verftandige kristenen opkomen kan, is bij mij geheel onbegrijplijk. Moogen we zo met de waarheid omfpringen, dan moogen we meer doenj dan mag een volksleeraar, wanneer hij ziet dat de gemeen;e, die hem toevertrouwd is, ftaêg in bovengemeene gruwelen losbandig uitfpat, en de ondervinding hem leert, dat dezelve noch door beloften, noch door bedreigingen in te tengelen is, eindelijk het fpoor der waarheid veriaaren , en den weg van vcinferij en bedrog indaan: dan mag hij openlijk op den predikftoel zijne gemeente diets maaken, dat Hij door Godlijke openbaaringen , waar mede hij verwaardigd is, en door een gezicht van Engelen, met welken hij gefproken heeft, in de verpligting gebragt is, om haar van Gods wege een aanftaand allervreezelijkst oordeel toe te dreigen, indien z.e zich niet haa«t bekeeren en beteren. - Mag ik u bidden, kan zo een uitgedachte Üreekmetde rondborftige braafheid vaneen Kristenleeriiar Z 5 be«  'Aanhangfel. beftaan? dan moogen we Jefuitifche priesterlisten eerlijkhe.d heeten. - 't Is zo, misfehien wint hij met zijne vroome bedriegerij den eenen of anderen, die door den fchrik der bedreiging onthutst, hem gelooft, en in eene angstvallige vreeze raakt. Maar door den loop des tijds, die de leermeester van toekomende zaaken is, raakt hij, deeze uit het veld zijner zonden geflaagen man, met alle de anderen achter de waarheid, en bemerkt dat de dreigtaal van zijnen Leeraar enkel leugentaal geweest zij; welke umverkfels moet dit hebben op de ganfche gemeente ? zij zullen hunnen Leeraar wantrouwen, hem, die hun eens heeft voorgeloogen , nimmer weer gelooven, hem afvallen, hem allenthalve afmaaien als een dwaashoofdigen dweeper, of fchaiken bedrieger. - En in de daad hadde hij zich den naam van bedrieger ook niet waardig gemaakt? Even dus ziet men ook, dat vroome bedriegerij, of welken „aam men het ook geeven wil, een allerhagChehjkst middel zij, dat fpoedig de goede zaak, i„ plaatze van bevoordeeligen, verderven kan. En dit hadden de Apostelen ook kunnen ervaaren. Immers, indien zij met het ligchaam van jesus bedrog gepleegd hadden, hoe hgtlijk hadde men bij toeval, of door naauwkeurig onderzoek, of door verraad (en dat haast dit laatfte vooral plaats krijgen kon, hadde ze reeds aan de ontrouw van judas moeten zien) achter het geheele geheim kunnen komen; en wat dan? al hun gezag waare te niete geloo-: P_en, debedekfels hunner bedriegerije waaren afgevallen; zij allen hadden moeten befchaamd ftaan, als eerlooze verleiders; de Jooden hadden in hunne vuist gelagchen; het arme bedroogen volk waare de blinddoek van de oogen getrokken; en gedaan waare het geweest met de geheele Evangelieprediking. Een  * Aanhangfe'L 363 Eindelijk wordt er inde fehriften des N.T. gewaagd van de wonderwerken der Apostelen, en is liet evenwel twij feli'.ciit-ig, of dit in de daad wel weezenlijke wonderwerken'geweest zijn, dan ook zoude het hier weder, volgens de gedachte van lissing , mooglijk w'eezèn,'dac de Apostelen allen, tot één toe, leepe huigchelaars en looze volksbedriegers geweest wr aren, die de menfchen bedot en om den tuiir geleid hebben. Het zelfde, dat wij zo aanftonds over de gevaarlijkheid van een listig volksbedrog der' Apostelen , als verkondigers Van jesus opftanding, aangemerkt hebben, geldt ook hier: wij achten het dus overbodig, om hier wijder aanmerkingen over te maaken. Alleen wij> geeven nog dit in bedenking dat het hoógstönbetaam-' lijk en Godöntëerend zij, te meenen , dat 'de verheven God, die in heiligheid en waarheid verheerlijkt is; aart zulken huigchelwerk het bekrachtigend zegel zijner Hemelfche goedkeuring zoude kunnen hangen, en dat waare deugd en ongeveinsde godsvrucht de vruchten zouden kunnen weezen van bedrieglijke draaijerij en verniste valschheid. i Eu neemen'wij nu nog eens allen, jesus en zijne geheime vrienden, de Apostelen , zranen , en het geheele plan hunner vroome bedriegerij voor ons, dan vraagen wij, hoe kan men toch in eenigen fchik het zelve doen rijmen met het verftandig'doorzicht, en met de fchrandere bedachtzaamheid van den grooten jesus, dien elk toch, vriend en vijand, voor eenenhoogstwijzenmensch houden móet? Moést niet de verre vooruitziende jesus, die toch het ganfche plan zoude gevormd hebben , bij het fmeeden van hetzelve, dra bekommerd zijn geworden, dat de een of ander zijner vertrouwden, ten eenigen tijde of door eenvoudigheid, of door onvoorzichtigheid de bedriegerij aan den dag konde brengen? Moest niet  $64 rJanhangftL Biet de menschkundige j esus er oin denken , dat in «ea gansch gezelfchap van zulken, die zaam gezwooren hebben, om niet ter goeder trouw te handelen, er ten minften één onder allen gevonden kon worden, die eindelijk van zijne makkers afvalt, die, of uit wispelturigheid, of uit kwaadwilligheid, of uit wraakzucht, het ma-fcex afwerpt, zijne vrienden verklikt, verraadt, en te fchan«ïe brengt? Die toch de geheele wereld bedriegt, kan er ook ligt toe overgaan, om zijne vrienden en zi'jne be. gunftigers te bedriegen, en is een gevaarlijk mensch. Om dit alles moest jes us gewis denken. En waare hy nu, eens werklijk de man geweest, die met zijne leerlingen bet weldaadig plan, 't welk hij gevormd had, door allerlei konstgreepen en vroome bedriegerijen had zoeken Oittewerken, hoe zoude de afvallige judas gehandeld hebben? de na geld bunkerende j ud as zoude gewis aan het opklappen geraakt zijn, en hier door eene goede zilverfomin zijne beurs hebben kunnen ftrijken: en teniete, geheel te niete waare het geweest met jesus Mesfiasfchap. — Daar te boven, indien jesus zijn plan zo bedekt en op zo eene listige wijze had willen uitvoeren, dan zeker hadde hij zich niet moeten bedienen van onbefieepen Visfchers en onbefpraakte Tollenaars, die te eenvoudig waaren, om zich altijd te redden, en geei;e gevestigde karakters hadden; maar het hadde hem beter gevlijd, gebruik te maaken van de befleepenrten en befpraaktfteu onder de Joodfche geleerden, die een' (lag om den arm konden houden , en zich betfendig gelijk bleeven, die de. wereld kenden, en in de looze (treeken van fofisfterij bedreeven waaren. Dan dit deed hij „iet, hij deed juist het tegendeel; en kon dit beftaan met de voorzichtigheid van den wijzen jesus? Hier  Adnhftngfel: 30*5 Hier komt nog bij, dat indien de Apostelen zich aaa vroome huigchelarij hadden fchuldig gemaakt, wij hier ligtlijk iets van ontwaaren moesten, in hunne gemeenzaaïne brieven die zij als boezem vrienden aan elkanderen fchreeven. Paulus bij voorb. in zijne brieven aan ti moth eus ent 1 tu s, zijne vertrouwden en leerlingen, zoude dan wel in zijne waare gedaante voor den dag komen , of althands zich wel hier of daar een woord ont« glippen laaten , waar uit hunne veinzerij en misleiding kon opgemaakt worden. Maar niets vindt men van dit alles in deeze brieven. Dezelfde belanglooze, opregte, Godlijke Geest heeft hier zijne gewijde pen beftuurd als in zijne andere brieven. Indien het waar was, dat de Apostelen de opftanding van hunnen Meester voor een volksfpreukjen hielden, gelijk onze tegenftreevers meenen , ten minften vermoeden, zoude dan wel paulus aan zijnen vertrouwden timotheus in zo een' gemoedlijken ernst fchrijven over de opftanding van jesus, als hij doet 2 Tim. II: 8? „Gedenk fteeds," fchrijft hij hier, „dat js„sus kristus, die een afftammeling van d AviDWas, „ van de dooden is opgeftaan, het welk de hoofdinhoud „ der Evangelieleer is, die ik verkondig." En bewimpelden zij fteeds hunne voordrage in een' glimpigen tooi van vroome bedriegerijen , dan zeker ook kon pal1-' lus zijnen boezemvriend titus niet zo rond uit het hart aanmaanen tot ongeveinsdheid , als in zijnen brief aan Hem II: 7, S, daar hij fchrijft: „Betoon u zeiven „ in alle opzichten een voorbeeld van braave daaden: beloon in (de voordragt) der leer onvervalschtheid , „ eerlijkheid. Uwe leer zij zuiver, en zo, dat niemand „er iets tegen inbrengen kan, op dat de tegenftander beschaamd worde, als hij geen reden vindt, om kwaad „vaq  $66 'Acinhangfzl. r, van u C cn uwe medeleeraars) te fpreeken." — En hofi rondborftig komt deeze zelfde Apostel in zijne andere brieven er voor uit, dat hij fteeds de blanke waarheid geleerd en gefproken hadde! 2 Kon. II: 17 fchrijft hij; „Wij vervalfchen de Godlijke leer niet, om er ons „voordeel mede. te doen, gelijk het werk van veelen „is; maar wij fpreeken van kristus in de daad met „ zuivere oprechtheid , en als waare Godsgezanten, voor „het alziend oog van God." En 1 Thess. II: 3 —6 fchrijft Hij: „ Wij zijn onder u geen Leeraars geweest, „die met onzuivere oogmerken en met bedrog te werk „gingen, om u te misleiden; neen, maar gelijk God „ons gefchikt geacht heeft, om ons de Evangeliepredi„ king toe te vertrouwen, zo prediken wij ook, niet ,, als zulken, die menfchen willen behaagen, maar Go„de, die onze harten onderzoekt. Nooit hebben wij „ het masker van vleijerij aangedaan, gij zeiven weet „dit, nooit het momaanzicht van hebzuchtige eigenbaat, i}God is er getuige van! nooit zochten wij roem vaii „ menfchen, noch van 11, noch van anderen.'' 't Is zo, onze tegenftreevers geeven voor, dat zij er een'af keer van hebben, om jesus en zijnen Apostelen eenig bedrog en verleiding toetekennen: zij noemen de handelwijze van hun bij de voordragt der Evangelieleer ivfchiklijkheid, wijsheid. Maar men noeme het zo men wil; 't is toch eene infchiklijkheid , die , wanneer men ze op de keper bezichtigt, niet vallen kan in de denkmanier eens braaven en eerlijken mans. En is het wijsheid, 't is dan toch, indien ze zo beoefend wordt, als de regenpartij wil, eene overdreeven, eene kwalijk beftuurde wijsheid, die, daar ze ten koste van rondhartigheid, opregtheid en goede trouw werken moet , ftrak^ dwaasheid wordt. Wij-  Aanhangfeï. 36^ Wijze infchiklijkheid is ja zomwijlen geoorloofd , wan* heer naamlijk het groote doel, dat men bereiken wil, door geen ander middel bereikt kan worden. B. v. de verftandige jesus kende de denkwijze der Jooden, en vond het even daarom goed, om , bij den aanvang van zijn Middelaars werk, zich niet allerwege als den messias te laaten uitroepen, Hij verbood zelfs ftrenglijk , dat men zijne waardigheid en zijne wonderwerken vernaaien zoude, Mark. Vlll.- 22-30. En waarom handelde de Heer jesus dus ? om de Jooden niette vroeg gaande te maaken, en den vreezelyken florm van woedende vervolging over Hem niet voorden tijd te doen losbarsten: - Die tochby de Jooden ronduit zeide: „Ik ben de messias! " maatigde zich ook, naar hunne vleeschlijkegedachte, hetKoninglyk rechtover alles aan: daar zij nu jesus nimmer als een'aardfchen wereldvorst konden eerbiedigen, welken nadeel zoude zulk eene rondborftige belijdenis den Heiland dan niet berokkend hebben? verg. joh. VII: 30-34., 40-53, en IX: 22. — maar om het zelve van liever lede ter erkentenisfe van Hem als den van God verfproken menfchenverlosler voor te bereiden, en tijd te hebben, om aan de vorming en aanvanglijke uitvoering van zijn weldaadig plan te arbeiden, -—jesus zeker waare hier achterhoudend; maar deeze achterhoudendheid was wijze infchiklijkheid , waar door hij zich voegde naar de zwakheden van zijne natie , en heilzaame oogmerken bevorderde, die hij anders gewis niet had bereiken kunnen Maar kon het oogmerk van jesus ten aanzien van het wigtig werk der geheele Godsdiensthervorming niet anders bereikt worden, dan door zulken infchiklijkheid, als onze tegenftreevers drijven ? waare jesus waarlijk een Gezant van God, waare hij door een meer dan menschlijk vermoogen in ftaat, om de wereld te verlichten en gelukkig te maaken; — A  'j6Ï 'Aanhangfeï / en waaren de Apostelen, ook met noodige gaven bevoorrecht, om hem in de bevordering van zijne heilzaame bedoeling dienstbaar te weezen: waarom toch zoude God hen dan geene waare wonderwerken hebben laaten verrigten? Zoude dit Hem, zoude dit den magtigen jesus, zoude dit den met Hemelfche kracht gewaardigden Apostelen niet even doenlijk, en ook niet veel betaamlijker geweest zijn? van den man des bedrogs toch heeft de Heer een* gruwel. — „ Wanneer een koning zijn recht van nanfpraak op een land kan bewijzen met egte oirkonden uit zijn Archief, zal hij zich dan liever beroepen op een verdacht Diploma, en dit voor een egte oirkonde uitgeeven? waii' 'neer een gezant van een' groot Regent egte geloofsbrieven heeft; zal hij zich dan beroepen op ondergedoken kopijen van oude geloofsbrieven ? zij, die het ftelfel der vroome bedriegerij verdeedigen, neemen zeer veel voor hunne rekening: zij moeten bewijzen, dat het God beter betaame, door een vrojm bedrog, dan door waare werken zijner magt het menschdom gerust te ftellen en te verbeteren." Jesus kristus, de Leeraar der waarheid, was geen volksbedrieger, bl. 38. Uit weinige zal ik er nog bijvoegen. Ik geloof met c r ot 1 u s in zijn gefchrift, de Feritate Religior.is Christianae, pag. 05. Lib. II § 4. dat veelen der eerfte en oudfte Kerkvaders den kristelijken Godsdienst omhelsd hebben , alleen uit kracht hunner overtuiging nopens de waarheid van 's Hellands wonderwerken; als daar waaren de Stadhouder sergius, dionijsius areopagita, polijkarpus, justinus de Martelaar, iren^eus, atiiknagoras, origenes, tertulhanus, klemens van AiixANDitië en meer anderen. Nu genomen; men had deezen mannen, die op geleerdheid ea oordeelkunde hunue afnfpraakhadden, eer zij kristenen  Aanhangfeï werden, diets gemaakt, dat jesus kristus weezenlijke wonderwerken verricht hadde, maar hun naderhand , toen zij bekeerd waaren , van langzaamerhand onder het oog gebragt, dat het met deeze wonderwerken heel anders gefchaapen ftond, dan men in 't algemeen waande: en dit hadde men immers moeten doen, indien onze partij de regte zaak wor had, wijl ze toch meestal niet flechts kristenen, maar ook leeraars van het kristendom waaren, die ook misfehien zeiven wonderen verrichtten; kan men nu van deeze braave vaders denken, en gelooven , dat zij , zo ze eens den ganfchen grondflag van hunnebelijdenisfe ondermijnden wechgewroetgezien hadden, kristenen zouden gebleeven zijn? kan men van deeze. mannen ; die men ik weet toek nergens in van eenige oneerlijkheid verdenken kan, voorönderftellen, dat ze toen nog in gemoedlijken ernst de leer des Evangelies gepredikt zouden hebben? dat zij zulke ijverige voornanders van jesus, van zijne wonderwerken, van zijne opftanding, van alle zijne verrichtingen en lesfen zouden geweest-zijn , als wij weeten , dat zij waaren ? Verre zij van ons deeze gedachte! verre deeze voorönderftelling! — Dan wat moet men denken en voorönderftellen van zulken Evangelieleeraar, aan welken dan nu naar zijnen zo jammerlijk verbijsterden waan in onze dagen het geheim van 's Heilands en der Apostelen handelwijze ontdekt is? hoe moet de man te moede zijn bij de prediking der heilleer? met welken achtbaaren tred, met welk eene eerwaardige houding , met welk een ftemmig gelaat beklimt hij eiken Zondag den gewijden Kanfel! maar ach! onder zijn deftig kleed klopt een hart, dat misdaadige veinzerij voedt. Hoe vuurig fpreekt hij over 4e wonderen van jesus! maar helaas! hij gelooft «r A a zelf  37° Aanhangfeï. zelf niet eVh van. Hoe omflagtig , hoe belangrijk pre', dikt hij over de verrijzenis des Heilands! maar, hoe jammer ! hij -neet bij xxh zeiven over dit zoutloos fpreukjen kigehen! is dit dc Infchiïlijkc volksleeraar ? Ai! laat ons toch om niet *n wijs maaken, hij is een fnorkende "■S**»! * ' ■ fcn pfediklïoel een kwakzalvers tne:::T 3v::.!:t, d.v het .,:•!< dc «ogen blindt, en de bedroogen mccnlgie oen olipodrigo van fabelen in fteê van heilzurac wrarhedcD ln dc hand ftopt; - wij zullen hem maar bij zijnen regten nstra noemen, hij is een eerloo- ze iielt. En boe zow handden toch deeze heeren, deeze verlichte mannen van oeize verhelderde eenw tegen hun eigen, tegen het algemeene belang, dat zij deeze volksverleidingnjet zwijgen kunnen, maar openlijk allenthalve uitkondigen, daar men te vooren onder zijne vrienden er flechts over fluisterde, en het verheelen van dit geheim zo fterk aanbevolen waare! wat toch moet nu de gemeene man van hun leeren denken, van het geheele kristendom leeren denken ? verhoedde God het niet, de leeraars van den Godsdienst hadden afgedaan , en te ni'ete, geheel te niete raakte de leer van den gezegenden jesus' Maar de Heer zij gedankt; het gebouw van God ftaat vast: het Evangelie der waarheid zal ftand houden, zo lang de wereld ftaat! en 't gene wij belijden is waarachtig, 't genexvij gelooven is zeker, 't is gegrondfticht op onwraakbaare getuigenisfen! 't gene wij belijden en gelooven, prediken wij anderen: wij willen niets verbergen: wij fpreeken rond uit de borst: wij volgen geene met opzet verdichte fabelen, als wij de magt cn openbaaring tan onzen Heere jesus k r i s t u s verklaaren: wij fpreefcen de waarheid, en de waarheid zat ons vrij maaken. fl.  Aanhangfeï 371 ÉIS KUNNEN DE SCHRIFTEN VAN HET NIEUWE TESTAMENT AANGEMERKT WORDEN ALS HET TWEEDE BETER BEG INSELBOEK. VOOR HÏT MENS C HEN GES LACHT. volgens dc meening van den Heere lessing, zijn de Schriften van het Nieuwe Testament her. tweede beter Beginfclboek (*), 't welk aan het inenschlijk verftand aanleiding geeven moet, om zekere waarheden, waarop het anders niet zo fpoedig zoude gekomen zijn, zelf uittedenken en te vinden. Ik zal hier weder zijne eigen woorden afschrijven, (f) ,, Gij hebt in de kindschheid van het rnenfchengeflacht aan de leer van Gods „ éénheid gezien, dat God ook enkele reden„ waarheden onmiddelijk openbaart; of toelaat, „ dat enkele reden waarheden als onmiddelijk ge,, openbaarde waarheden een1 geruimen rijd ge„ leerd worden, om ze eenen des te fpoediger „ doorgang te doen vinden , en ze dieper te „ doen O 5 64. (+3 § ;o. 7*. f* Aa s  37* 'Aanhangfeï. „ doen vastwortclcn. Gij hebt in de jong. „ lingsjaaren van het rnenfchengeflacht, aan de „ leer van de onfterflijkheid der ziel het zelfde „ bevonden. Zij wordt in het tweede beter Be„ girifclboek als eene op en baaring 'gepreKlkt\ en „ niet als de flotfom van menschlijke fluitredenen „ geleerd. — 'Zo als wij tot dc leer van Gods „ éénheid nu reeds het Oude Testament fntsfen „ kunnen; zo als wij allengs tot de leer van de „ onfterflijkheid der ziel ook het Nieuwe Testa„ ment beginnen misfen tc kunnen, zouden er „ even zo in het zelve niet nog meer dergelijke waarheden voorgetekend worden, die wij als openbaaringen zo lang bewonderen zullen, tot „ dat de gezonde reden dezelven uit haare andere „ bewcezen waarheden afleiden, en daar mede „ in lievig verband verëenigd ontdekken zal?" Indien ik den goeden lessing wel vcrllaa, dan geloofde Hij, dat dit tweede Beginfeibock, het Nieuwe Testament, alleen maar bevoegd cn berekend waare naar de jonglingsjaaren van het menschlijk gedacht. De reden zoude nu voortaan , ook in Godsdienstkundigheden, dra zo groote flappen doen , cn zo fpocclige voortgangen maaken, dat zij haaren manlijken ouderdom bereiken , en dan geheel geen GodsdienfHg Beginfelboek meer noodig hebben zonde, 't Gene ik in het vervolguit de L.XXV1 § aannaaien en afïchrij- ven  'Aanhangfeï, 373 ven zal, bevestigt nader, dat dit zijne meening is. Daar even door deeze gedachte de waarde van den gcopenbaarden Godsdienst niet weinig af breuk lijdt, ja daar dc Schrijver zelfs voorfpelt, dat cr nog een tijd komen moet, waarin dezelve geheel ontbcerlijk zijn zal , (*) kan niemand het overbodig rekenen, wanneer wij deeze zijne meening wat van nader bij beichouwen. Hoe zeer het der menschlijke reden niet tc vergunnen waare, indien zij deezen trap van volkomenheid beftijgen konde, zo onwaarschijnlijk is het mij toch, dat zij in Godsdienstkundigheden immer zo verre komen zal, dat ze het Nieuwe Testament even zo goed ontbeeren kunne , als een fchaolknaap , die vaardig leezen geleerd heeft, zijne ABC bladen en fpcikonstboek ontbeeren kan, 't welk toch de meening van lessing fchijnt te zijn. Wij zullen thands niet in eenuitwijdig onderzoek treeden, of de Godsdienstwaarheden, welken lessing vaorenkefe redenwaarheden uitvent , naamlijk de leer van Gods éénheid, en van de onfterflijkheid der ziel, inde daad daar voor te houden zijn, of niet? mijkomc het zo niet voor, indien men door redenwaarheden zulke waarheden verftaat, welken de rede* niet alleen vermoedt, maar ook met volkomen ze ker-u O § 86, en volgg. Aa 3  374 Aanhangfeï. kerheid erkent, en uit haare eigen beginfels he^ toogt. — De redenmaatigheid deezer leer zal niemand ontkennen, die zonder vooröordeelen en met een onbedorven hart hier over zijne gedachten gaan laat. Maar heeft de bloote reden, geheel aan zich zelve overgelaaten, eene welgellaafde zekerheid van deeze waarheden? kan zij deeze waarheden uit haare eigen beginfels bctoogen? Hoe weinig tijds is het nog maar geleeden, dat men eerst begonnen heeft, flechts draaglijke, ik wil niet eens fchrijven, onwederlegbaare Bewijzen voor de Éénheid van God aan den dag te brengen ? En de leer van de onfterflijkheid der ziel - gelooft het grootfte gedeelte der menfchen, om dat zij in den Bijbel geleerd wordt, even gelijk de Kristenen der eerfte eeuwen. Maar de weinige Wijsgeeren! —— want Wijsgeeren zijn er zeker toch maar zeer weinigen, >— deezen redetwisten hier ftaêg nog over voor cn tegen, gelijk de Wijsgeeren voor de tijden van kristus ook deeden. Veelen ontkennen de onfterflijkheid der ziel ter eenemaal, en geeven zich alle moeite, om dezelve geheel wech te twisten. Anderen houden de tot hier bekende redenbewijzen voor wrakke en ongenoegzaame betooggronden. En des niet niettemin zouden wij thands beginnen, het Nieuwe Testament ter aanneeming en verdeediging van deeze leer te kunnen ontbeeren. Doch  Aanhangfeï. 375 Doch toegeftaan, dat er onder de geopenbaarde waarheden ook eenige redenwaarheden gevonden worden, die flechts zo lang als onmiddelijk geopenbaarde waarheden geleerd zouden worden, tot dat de reden dezelven uit haare andere bcweezen waarheden afleiden kan, zo kan men toch van deeze eenigen op verre na geen befluit tot allen maaken. Ik weetniet, of lessing het in ernst gemeend heeft, 't gene Hij § LXXI1I - LXXV van de Drieëenheid, van de Erfzonde, en van de Genoegdoening des Zoons, gefchreeven heeft. Maar indien dit een proeve zijn zal, hoe geopenbaarde waarheden enkele redenwaarheden kunnen worden, zo is de proeve zeer ongelukkig uitgevallen. Men leeze zelf § LXXIII en volgg. in het werkjen van lessing, en oordeele. Anderen zullen zich de zaak nog gemaklijker maaken, gelijk reeds veelen gedaan hebben, en zelfs lessing bij verfcheiden waarheden van het Nieuwe Testament gedaan heeft. Wanneer zij eene Bijbelfche leer niet betoogen kunnen, zullen ze zich daar mede behelpen, dat, zo als ze voorgeeven , dezelve behoore onder de minder duidlijke en minder gewigtige waarheden , waarin de Apostels hunne groote hoofdleer van de onfterflijkheid der ziel hebben ingewerkt. Zo zoeken zij de moeite te ontwinden, om met eenen bedaarden geest over de Bijbelleer te denken, en, blijven bij hunnen Aa 4 r,e«  37 6 Annhangfel. re.lengodsdienst, die dan tocli beter zijn moet, dan de geopenbaarde, wijl dezelve enkele leer-. Hellingen behelst, die deüoote redenkunde bei. wijzen kan. Genomen eindelijk, er zoude eens een tijd komen, — 't gene toch in dit leeven nimmer te hoopen is, waarin de geopenbaarde waarheden als redenwaarheden van zclven voor de menschlijke reden ontdekt en duidlijk werden, zo waare het dan toch nog altijd de vraag, van welke reden er gefproken wordt. —* Dan men zal hier alleen toch maar denken aan de reden van doorkundige Wijsgeeren, die ernftig en onpartijdig over de geopenbaarde waarheden gedacht, dezelven grondig verftaan, met redenwaarheden vergcleeken, en op deezen weg haare onderlinge overëenftemming gevonden hebben. En zulke Wijsgeeren worden er maar- in een zeer klein tal gevonden. Den meesten is dc geopenbaarde Godsdienst een vreemd vak; en even daar mede, dat zij zo menigmaalen Bijbelfche waarheden en fchoolfche befpiegelingen voor één en het zelfde houden, verraaden zij reeds, hoe weinig zij daarin te huis zijn. Van zulken, die zelfs ook de oogenfchijnlijklre waarheden van den natuurlijken Godsdienst zoeken twijfelachtig te maaken, en dezelven, zo maar mooglijk waare, geheel ondermijnen en omverre zouden willen haa4en, zal ik geheel niet gewaagen. Hoe veele eeu-  'Aanhangfeï, %17'. eeuwen zouden er nog wel verloopen moeten, eer de Bijbel den Wijsgeeren, die een' zekeren weg ter eeuwige gelukzaligheid zoeken, en wenfchen te vinden , een ontbeerlijk Boek zoude kunnen worden? Engefteld, eenige verlichte Wijsgeeren konden het na den afloop van eenige eeuwen zo verre brengen, dat ze de geopenbaarde waarheden uit redenwaarheden wisten attelcidcn, waar zoude het dan toch met den gemcenen man, als het talrijk?, fte gedeelte van het rnenfchengeflacht, heen ? Zoude deeze het diepzinniglte ondersoek der wereldwijzen vatten en begrijpen? Zoude niet voor deezen de Bijbel, die geheel naar zijne vatbaarheid gefchikt, en naar zijne denkenskracht ingericht is, dan nog fteeds een onontbeerlijk boek blijven? Het zij verre van mij, de Wijsgeerte te verachten. Ik weet zeer wel, hoe veel dienst zjj in laater tijden den geopenbaarden Godsdienst bewcezen heeft. Zij heeft den godgeleerden weetenfchappen, inzonderheid ook der zo hoogstnoodige uitlegkunde eene geheel andere vorm gegeeven : zij heeft de hersfens der Godgeleerden ten deele verhelderd , verlicht, en hen bijkans genooddwongen, om de voetftappen hunner vaderen te verlaaten. Maar tevens heeft zij ook duidlijk getoond, dat de geopenbaarde Waarheden van den Godsdienst, indien zij wel begreepen en van den uiterlijken tooi der menschlijke bijAa 5 voeg-  3/o* Aanhangfeï» voegfels ontkleed worden, dan eerst met de natuur, der menschlijke gelukzaligheid geheel overëenkomiïig, en hoogst eerwaardig zijn. Eene gezuiverde Wijsgeerte leent er haare behulpzaame hand toe, dat deeze waarheden grondig verklaard, en met heilzaam voordeel toegepast worden op de gemoeden der menfchen. Maar redenkundig bctoogen kan zij deeze waarheden niet. Ten allentijde, wanneer zij zulk iets beproefd heeft, zijn diergelijke, proeven ook geheel ongelukkig uitgevallen, en zij zullen naar alle waarfchijnlijkheid in 't vervolg pok niet gelukkiger beftaan. Het is genoeg, indien maar bcweezen kan worden, dat deeze onmiddelijk geopenbaarde waarhedenredenmaatig,enden beweezen waarheden, die de gezonde wijsgeerte leert, niet wederirandig zijn. Hier toe heeft de gezuiverde wijsgeerte zeker zeer veel goeds gedaan , en hier toe zal hij, zo we hoopen, in 't vervolg verder hoogstnuttig zijn, indien zij maar binnen haare juiste grenfen blijft. Maar dit is den Heere lessing en anderen Geleerden, die éénsdenkend met Hem zijn, niet genoeg. En dit leidt ons tot het onderzoek van eene andere vraag. III,  Aanhangfeh Z79 III- jS h. et volstrekt noodzaaklijk, dat de geopenbaarde waarheden vervormd worden is reden kun d ig e waarheden,b ij aldien het menschengeslacht daar door zal geholpen worden? D-eeze vraag wordt door den Heere l e s s i n g in uitdruklijke woorden met ja beantwoord. In de LXXVI § laat hij er zich dus over uit: „De ver„ vorming van geopenbaarde waarheden en rcden„ kundige waai heden is volftrekt noodzaaklijk, „ indien het menschlijk geflacht daar door gehol„ pen zal worden. Toen zij geopenbaard wer„ den, waaren zij zeker nog geene redenkundi„ ge waarheden; maar zij werden geopenbaard „ om het te worden. Zij waaren als het facit , „ 't welk de Rekenmeester zijnen fchoolknaapen „ vooruit zegt, op dat zij zich in de berekening , der opgegeeven lom daar naar richten kunnen. Indien nu de 'fchoolknaap zich met het vooruit „ gezeide facit vergenoegen wilde, en de fom „ zelve niet berekende , zoude hij nimmer de re„ kenkunst leeren, en het oogmerk, waartoe de  3%<* 'Aanhangfeï. „ goede Meester hem bij zijn werk een' leiddraad » gaf, zeer flecht vervullen." Deeze gelijkenis komt hier geheel niet ter fneede. Indien de Godsdienst eeniglijk en alleen eene zaak des verftands waare, liet zich de toepasfing veel eer maaken. Maar de Godsdienst is even zo wel voor het hart, als voor het verftand. De fchöolknaap moet rekenen leeren; maar de kristen moet niet redcnküniïig betoogen leeren. Hij moet de waarheden, die Hem ter zijne gelukzaligheid geopenbaard zijn , met dankbaarheid en eerbied aanneemen, en dezelven ter verbetering van zijn hart, ter vordering in de deugd, ter zijne vertroosting en verblijding m de koop op een komfhg hemelgeluk gebruiken en beoefenen. Hter toe heeft hij wijders niets noodig, dan dat Hij deeze waarheden in den grond verflaat, meenigmaalen overdenkt, en ten regel van zijnen leevensïvandel legt. Wanneer Hij ze opregt beoefent , vervult eene vervreugdigende ervaarinnvan haaren invloed op zijne gemoedsrusten geluk> zaligheid, de (lede van alle bewijzen en geleerde redenkunftige betoogen. De vraag is hier niet, of het in het algemeen noodzaaklijk is, dat het verftand van den gemeenen man verhelderd en verlicht worde; dit toch is zonder infpraak hoogstnoodig cn nuttig, en het gebrek aan kunde en inzichten onder deezen grooten hoop Evangelie- be-  Aanhangfeï. 381 ■belijders heeft altijd zijne treurige gevolgen gehad, die ook zelfs in onze dagen nog zichtbaar genoeg zijn. Maar dc vraag is hier: of het eens zo verre komen zal , dat het menschlijke gejlacht, bij gevolg de Burger, die met zijne handen werkt, en dc Landman, die achter den ploeg loopt, even zo wel als de Wijsgeer, die in zijne ftudeerkamer zit, geene andere Leidsvrouw ter deugd en gelukzaligheid zal hebben, dan de bloote reden: of het menschlijk gedacht door geopenbaarde waarheden niet eerder geholpen kan worden , dan wanneer zij in redenkundige waarheden vervormd worden? Indien dit zoveel betekenen moet, dat de geopenbaarde waarheden alleen dan eerst haare gewenschte uitwerkfcls hebben zullen, wanneer het menschdom dezelven met eene zo oogenfchijnlijkcduidlijkheid inziet, dat hetzelve ze ook uit andere bekende redenwaarheden afleiden kan, begrijp ik volftrekt niet, hoe men dit bewijzen zal. Wanneer dit al mooglijl; zoude zijn, (waaraan ik echter zeer twijfel) behoorde hiertoe zeker zeer veel wijsbegeerte.. En alle mcnfchen , zelfs gemeene burgers cn eenvoudige landlieden in Filofoofcn te willen herfcheppen, om er verlichte Kristenen van te maaken, is eene even zo vruchtlooze en onmooglijke zaak, als wanneer men hen eerst geleerde natuur- • kundigen wilde doen worden, om hen als verftand- «  gjji Aanhangfeï) Handige Huisvaders en goede Akkerluiden te doen handelen. Is het noodig, dat de Landman vooraf weet, naar welke natuurwetten het uitgeftrooide zaad in den grond kiemt en opfpruit, eer hij zijnen akker beordenen en bezaaijen kan? Is het noodig, dat de zieke vooraf weete, hoe het geneesmiddel werkt, eer hij hetzelve inneemt? Het fchaadt hem ja wel niets, wanneer hij het weet, maar het is niet onvermij dlijk noodig dat hij het weete. (*) Het moete hem reeds genoeg zijn, uitdc ervaaring ervan overtuigd te weezen, dat, wanneer hij dit of dat doet, hetzelve deeze of gene hem voordeelige gevolgen heeft. Voor het overige laat hij God en de natuur zorgen, en bevindt zich hier bij zeer wel. De toepasfing op den Godsdienst is gemaklijk te maaken (§). Wijs- (*) Ik voor mij ben van gedachte , dat meenige zieke van hei! weeten, hoe de hem toegediende geneesdranken werken, over 't geheel meer fchade dan voordeel heeft, vooral wanneer hij van een zwaannoedig en zwartbloedig geitel is: over 't algemeen toch leert de ervaaring, dat de Artzenijkunde en het beoefenen van deeze anders zo nuttige en noodzaaklijke hoofdftudie voor veelen, die er niet toegeroepen worden, in het bevorderen van hunne gezondheid zeer nadeelig zij. de vert. (§) Similiter judicat celeb. werenfelsius in thciïtous de graüa conyertente Tom. I :pag. 483 edit. I.ugd.  Aanhangfeï. 3% Wijsgeerige befpiegelingen over hec Hee? in Godsdiensczaaken hebben nooit eenig voordeel aangebragt, maar veel meer oneindig groote fchade gedaan. Het weezenlijke werd vernaiaatigd, en de zo weldaadige, geheel daadzaaklijke , Godsdienst van jesus werd misvormd, ondermijn.:, — een voorwerp van fchoolfche hairkloverijen, en geleerde pennetwisten, — bijkans geheel onbruikbaar voor het menschlijke leeven. Ik verwonder er mij over, dat lessing, die toch in de kcrklijke gefchiedenisfe geen vreemdeling was, van eene tegen overgcitcldc gedachte weezen konde. „ Het is niet waar," fchrijft Hij $ LXXVIII. ,, dat wijsgeerige befpiegelingen over „ deeze dingen ooit eenig onheil veroorzaakt „ hebben, en voor de burgerlijke Maatfchappije „ na- cujus verba ob materiae aflinitatem bic Iubet nppingerc. JEgrotus (fic fcribit) ut convalescat, Medicum accerflt, Mi in omnibus parot, prafcripiis ab Ulo remediis utitur, non follicitus, ex quibus herbis, et qua dofi admix* tis , medicamenta fingula componantiir. Hoe imitandum ejfet •fpirttualiter aegrotis, quales fitnt Omnes peccatores. His fa tis eft deberet, exaSc nofe et facere, qua fibi fupremus animarum Medicus prafcribit; qua et quanta gratia divina dofs et menfuta postuletur ad cujusvis agrotiplenum fanationem, hu jus cognitionem fibi neutiquam neces' fariam infinita fcientia Medici tutu posfimt relinquere, - 3.E VETtTA AL ER,  'Aanhangfeï. „ öadëelig zijn geweest. — Niet den wijsgeeri- ,, gen befpiegelingen, maar der dwaasheid, die 9, men had, en der dwinglandije, die menoefen,j de , om deeze wijsgeerige befpiegelingen te ,, dwarsdrijven, en in haaren loop te fluiten, en 4,( menfchen , die hunne eigen denkbeelden had„ den, hunne eigen denkbeelden te betwisten, „ moet deeze tegenwerping gemaakt worden." Dit is ten dcele waar. Ik wil ook geern toeftaan, dat men geen befluit tot de fchadelijkheid van zekere leeringen en gevoelens daar uit trekken moet, zo zij zomwijlen aanleiding tot burgerlijke onrust cn vervolging gegeeven hebben. Anders toch zoude deeze tegenwerping den geheclen kristlijken Godsdienst, en niet de wijsgeerige befpiegelingen alleen raaken. Zelfs wil ik geern toegeeven, dat niet alle wijsgeerige befpiegelingen te verwerpen zijn , en dat veelen derzelven een zeker nut hebben kunnen. Maar wanneer men fpreckt van zulke wijsgeerige befpiegelingen, als die waaren, welken men tot hier toe en zedert de tweede eeuw reeds gemaakt heeft, mooge men zeggen , dat zij allen een hoofdgebrek hebben , waar door zij nutteloos en fchadelijk worden. Men hadde eerst vraagen en onderzoeken, in den grond onderzoeken moeten ,' of deeze of gene Leerflelling, die men als geopenbaard aannam, in den Bijbel flond, en in welken zin men dezelve opvat-  Janhangfr-l, • 35 vatten moest: doch dit werd fchandelijk verwaarloosd. Men nam of eene Helling uit zijn Filofoofsch Sijstema, en wrong haar in den Bijbel in: of wanneer men zonder alle uitlegkundige en Filologifche kennisfe daarin las, vond men uit onwectendheid en mangel aan taalkunde verborgenheden , waaraan de Stichter van den kristelijken Godsdienst en zijne Apostels nooit gedacht kunnen hebben. En dan vraagde men , hoe moet deeze verborgenheid verftaan worden? Of meri wilde van wcrklijk geopenbaarde verborgenheden meer weeten, dan God ons daar van geopenbaard heeft. Nu is het hier de groote vraag, of diergelijke wijsgeerige befpiegelingen noodig en heilzaam waaren? Of zij der menschlijke maatfehappij een mcrklijk voordeel aanbragten, of aanbrengen konden? Hierop andwoord ik rondborftig. neen! en beweer integendeel, dat zij ten minfteh onnut, en in de meeste gevallen zelfs het daadzaaklijk kristendom nadeelig waaren, en dat zij even daarom verworpen moesten worden, al is het, dac zij ook geen onrust en vervolging in de Burgerlijke Maauchappije veröorzr.akt hadden, 't welk toch werklijk gebeurd is. Maar laat ons eens hooren, weik nut de wijsseerige befpiegelingen in Godsdienstzaaken, volgens de gedachte des Heeren lessing, hebben, cn hebben kunnen. „ Veeleer" fchrijft hij § Bb LXXiX  3 86 'Aanhaligfet LXXIX. „ zijn diergelijke wijsgeerige befpiege*' „ hngen, zjj moogen in enkele gevallen „ gevolgen hebben, die zij willen, — zonder re,, genfpraakde meest gevoeglijke oefeningen van „ het menschlijk verftand in het algemeen, zo „ lang het menschlijk hart, over 't geheel genomen „ ten hoogften maar in ftaat is, om de deugd , -,, uit hoofde van haare eeuwige gelukzalige gevol„ gen, tc beminnen. - Want bij dit eigenbelang , „ 'twelk het menschlijk hart hier bij heeft0,'' SLXXX. „Slechtshet verftand alleen maar te wil• „ len oefenen ten aanzien van het gene onze lig„ chaamlijke behoefte betreft, zoude het zelve „ meer ftompen, dan flijpen zijn. Het moet „ voorzeker ook geoefend weezen in geestlijke „ zaaken, indien het zijne volkomen verlichting „ krijgen, en die zuiverheid van hart bewerken „ zal, die ons in ftaat fielt, om de deugd, uit 5J hoofde van haare innige waardij, te beminnen." Wanneer men over nuttige onderwerpen filofoofcert, zo zal geen verftandig mensch dit wraaken. Maar warneer men zulke wijsgeerige befpiegelingen, als ik zo ftraks befchreeven heb, voordraagt, zo is in de daad geen mensch hier mede geholpen. Van deezen aart waaren de meesten, waarover men nu zints zo veele eeuwen gehairfcloofd heeft. Men heeft zich bij voorbeeld niet te vreede willen houden met uit de Schrift te wee-  Aetihangfel* %2? weeten, dat kristus Gods Zoon is, in eene betekenisfe, waarin geen fchepfel deezen naam voeren kan: oien wilde ook zijne betrekking tot den vader naauwkeurig wecten^men vraagde, of hij uit het weezen des Vaders geteeld, en hoe het met deeze teeling eigenlijk geweest waare? Diergelijke vraagen werden geopperd in de leer van de vercening der beide natuuren in kristus, van den Heiligen Geest, van zijnen uitgang, en meer andere geloofspunten. Nu vraag ik: hebben deeze en eene ontclbaaremeenigte andere wijsgeerige befpiegelingen van dien aart,immer eenig belangrijk en weezenl ijk nut gehad? Is het menschlijk verftand daar door verlicht geworden? heeft de zedekunde^ heeft de wclftand van het menschlijk gellacht daar door iets gewonnen? Het tegendeel is, mijns dunkens, zo oogenfchijnlijk cn klaar, dat het onnoodig zijn zoude, hier veel over te fchrijven. Ik zal van de rampzalige verwarringen in den ftaat, die door diergelijke onnutte hairklooverijen veroorzaakt zijn, niet gevvaagctl; want deezen had men kunnen voorkomen, indien men hun, die hunne eigen wijsgeerige befpiegelingen hadden, hunne eigen hadden laaten behouden, en men ook met zijne eigen te vrede geweest waare, ■ gelijk lessing wenschte ,-dat gefchiedmogtzijm Maar wanneer men maar de zaak aan den kant der algemeene verlichting befchouvvt, zo waaren zeBb 2 kei-*  •88 'Aanhanjeï. 5 kerlijk de wijsgerige befpiegelingen in het ftuk'' van den Godsdienst ten allen tijde hoogscnadeelig. Men ftapelde de eene onnutte vraag op de andere, en men trok malkandcren van de hoofdzaak, af. Ieder waar menfchenvriend erinnert zich nog met droeven weedom des harten, den treurigcn toeftand van het kristendom der voorigc eeuw, in de Protestanfche kerk. En hieraan hadden toch zeker de wijsgeerige befpiegelingen de meeste fchuld. Men hairkloofde over nietigheden , tot groote ergernisfe der geheele verftandige wereld, . men twistte met eene ter eene- maal geestloozc drift over fchoolfche fpitsvindigheden dapper wech, over fpitsvindigheden, die grootendeels niet den geringften invloed hadden op het zedelijk gedrag of de gelukzaligheid der mcnfchen; en intusfehen werd de groote hoofdzaak bijkans geheel vergeeten. De zcdeleer, dekerkgefchiedenis, de menschkunde, cn andere weetenfchappen , die den Hoogleeraar, den Prediker en den Volksonderwijzer onontbeerlijk zijn, lagen bijkans geheel achter de bank. Waare dit verder zo voortgegaan , dan zeker zoude de oude barbaarfche onkunde weder geheel het veld gewonnen hebben. De oefening des verftands , in 't bezondere de oefening des verftands in Godsdienstzaaken, is in de daad zeer nuttig en voordeclig. Maar cicero heeft het reede als eenen grooten misdag be- fchouwd,  Aanhangfd. 389 fchouwd, „datecnigen in moeilijke, donkereen , tevens onnutte uitvorfchingcn al te veel fmaak „ vinden, en daaraan eene tc groote vlijt vers, kvvisten." (*) En deeze misilag is,, helaas! maar al te veel van de Godgeleerden begaan. Men kan zijn verftand op eene veel nuttiger en edeler wijze in Godsdienstzaaken oefenen, dan, dat men tijd en moeite met nadenken over onbegrijplijke en nimmer vcrklaarbaatè onderwerpen verfpilt. De Inhoud van den Bijbel is zo zaakrijk, en er doet zich eene zo groote mecnigte van nuttige bezigheden op, waartoe zij aanleiding geeft, dat geleerde en fchrandere Mannen immer werks ge noeg vinden , en weinig tijds voor wijsgeerige befpiegelingen overig zullen hebben. Het na- den- (*) Cicero de ofiic. Lib. 1. c. 6. Diferit vir funtmus de prudentia ; verba ejus, admedum tnfigtfi/f, obfervatu noflro digna, haec funt (conglutinathnem verborum integram hic nonpigebit adferibere.) Omnes trahimur, et duciraur ad cognitionis et fcientise cupiditatem : in qua excellere pulchrum putnmus: labi autcm, errare, nefcire, decipi, et malum et turpe ducimus. In boe genere et naturali et honefto, duo vitia vitanda funt.- unum , ne incognita pro gognitis hnbearnus, hisque temere asfentiamus> Alterum vitium eft, quod quidrm nimis mag¬ num ftudium, multamque operam in res obfeuras, atque difficiles conferunt, easdemque non necelïiirias. -de vertaaler. Bb 3  39*3 Aanhangfeï. denken over Godsdienstzaken moet van zulken aart zijn , dat het verftand en het hart beiden daar door een vast vocdfel krijgen. Dit eenige nog zal ik er bijvoegen. Wanneer veele geleerden, zelfs Godgeleerden, in onze dagen van eene vervorming der geopenbaarde waarheden in redenwaarheden droomen, — wanneer zij zich de verlichting in den Godsdienst even zo groot voordellen, als die in andere weetenfchappen ; verraaden zij hier mede hun gebrek aan wcreldkennisfc en menschkunde. Zij bcfluiten van zich zeiven en van eenige andere denkende wijshoofden tot alle, of ten minften tot de meeste menfchen. Doch zo zij eens wisten, hoe het met den grooten hoop van volksleeraars en hunne toehoorers gcfteld is; indien zij eens den toeftand der kerken en fchoolen in fteden en dorpen beter van nabij kenden, dan zeker zouden ze dra uit hunne zoete droomen wel eensklaps wakker worden. Zij zouden moeten betuigen , dat cr nog oneindig veel te doen is, eer er flechts beter Leerwijzen ingevoerd worden, en deezen een al- gemeenen doorgang krijgen kunnen, eer wij den aanzienlijken en onaanzjèülijkèn, den hoogen en laagen des volks, de daadzaaklijke leer van het kristendom diep in 't hart prenten, vooröordeelen uitwortelen, en beter grondregels vóor- fchrij*  Aanhangfeï. 39* fchrijvcn moogen. niet alleen, maar ook wcrklijk doen uitoefenen, dan de nog bekenden en gebruikten zijn. Hieraan zal de Leeraar van den kristlijken Godsdienst genoeg te doen hebben, tot aan het einde der wereld. Aan een' zodaanigeu toeftand der voleinding', waarin de meeiïe menfchen niet meer noodig zullen hebben, beweeggronden voor hunne deugdzaame handelingen van de toekomst te ontleenen: waarin zij het goede doen zullen, om dat het \ goede is, en niet, om dat er willekeurige belooningen op. gebouwd zijn , die hun verwilderd oog voorheen eeniglijk in bedwang houden en Herken moesten, om de inwendige beter belooningen van hetzelve te kunnen leeren kennen; hoedaanigen toeftand de Heer lessing zich, of liever der nakomeli ngfehap belooft; (*) aan eenen zodaanigen toeftand der voleinding kunnen en moogen wij zeker in dit leeven niet wel denken. Onder de lpaadc nanccven, zal men nog altijd ftof genoeg vinden, om zich te verblijden, wanneer hunne meeste tijdgenooten maar zulke kristenen zijn moogen, als zij naar de leer van jesus zijn moeten. Voor het te» (*) \ a. b. § LXXXV. Zie 't gene wij in ons voorberichtvoor dit Aanhangfeï over les sing's gefchrift aangemerkt hebben, 'tegen het einde. de vertaaler. Bb 4  392 Aanhangfeï.. tegenwoordige nog is het getal der genen, d:$ zich door edele, hemehche cn verheven gevoelens, zo als het Evangelie ze vordert, op eene Bezondere en oogenfehijniijke wijze kenmerken, zo-klein en gering, dat wij juist niet veele reder ncn hebben, om ons met onze verlichting in den Godsdienst veel geluk te wenfehen. Dat Heilige en willekeurige hclooningen veel misbruik onderhevig zijn, cn dezelven zomwijlen tot dwaajgevoelcns werklijk aanleiding geeven, kunnen wij niet ontkennen; maar waar is er toch iets in de wereld, dat niet misbruikt wordt, en geene aanleiding tot wanbegrippen geeft, vooral aan eenvoudige verr Handen? Ik kan en wil thands over deeze iiof niet verder, van land fleeken, in eene zee van bedenkingen , die zo ruim en wijd is, maar wil liever mijnen leezer verwijzen en verzenden naeeneuipmmtende Verhandelingeens giootcn Wijsgeers van onzen tijd, des Heeren h. garve, over de invloed van denGodsdienst op de Zedeknnde , die zeker het hart van ieder onbevooroordeeld' en onpartijdig' Leezer gerust Hellen zal. (*) Ik kan dit Aanhangfeï over LE.S- (*) Philofophifche Anmerhungen und Abhandlungen zu Cicero s Buchern von den Pflicltten. Anmerkungen zu dem zweijten Buche S. 22 flg. infmdcrheit S. 66. flg.  'Jdnhangftl l>3 '„e ^ing's Gefc'uift, cn mijn geheel werk niec beter beiluitcn, clan met de volgen.le woorden van deezen waardigen Wijsgeer, § LXXXII. LXXXIII. „De Godsdienst heeft met alle algemeene enopenbaare vcrbcteringmiddelen gemeen, dat Hij van de natuur der menfchen, die Hij vormen moet, ook wederzijds gewijzigd wordt, zijne manier van beftaan krijgt, dat hij dierhalve daalt en klimt, veredelt en ontaart met de menfchen en volken, ter wier beftuüring hij beftemd is. Maar Hij heeft voor alle verbeteringmiddélen dit vooruit, dat hij inwendige gelukzaligheid, geestlijke ■volkomenheid tot zijn onmiddelijk doel heeft, en een verheven Ideaal hier van als aanweezig aankondigt. Dierhalve al is het, dat Hij zelfs met dwaalbegrippen vermengd , verkeerde of altoos nutlooze pligtcn voorfchrijft . zo moet hij toch de overtuiging dat er iets zedelijks in ons beftaan en in onze handelingen is, en dit zedelijke op iets anders zijne betrekking heeft, dan alleen op zinlijke cn ligchaamlijke gerustftellingen; — zo moet Hij toch het geloof, dat er eene deugd is, onder de menfchen bewaaren en leevend houden , zo lang hij in de eene of andere gedaante onder hen voorhanden is. En in deeze overtuiging, in dit geloof ligt de zaadkiem der verbetering cn hervorming, die de Godsdienst vroeger of laater zeker  / m AarJidngfe'ï; ker doet opgroeijen, en die zich als dan, don* God zei ven geheiligd, over alle andere drijfvêerert en grondbeginfels der menscliiijke handelingen uitvvijdt." MISSTELLINGEN. fel. 5>8. reg. 7. v. ond. in de noot, fta.it MAGEijIees mangetJ. Bi. 170. reg. 8. v.bov. ftaat Eleuhififche lees Ekuzinifche* Bl. 204. reg. 5. v. ond. ftaat matth. lees mark.  Bij rJen Uitgever deezes zijn gedrukt, en te bekir>5 men, de volgende Werken van den Wel Eerw. Heere C. C. H. van der Aa, Leeraar der Lutherfche Gemeente te Haarlem. t. De vereischten van waare godsvrucht,' orü Gods Beeld op Aarde te weezen. ƒ i - 5 - • II. 'sMenschen ingang tot Heerlijkheid, om in het toekomende leven gods beeld in volkomenheid te weezen. gr. 8vo. . . ƒ 1 - 10 - o III. Ds Mensch, als gods beeld beschouwd; ofte bedenkingen over Gods oogmerk en wegen met den Mensch, om denzelven als een Afbeeïdzelvan hem en.zijnen Zoon Jesus Christus te doen weezen. . . . ƒ 3 - o - • CV. XXI Predikatiën over de volgende gewigtiga onder w ;•: r p e n. 1. De Innerlijke Geaardheid der H. S.. 2. Hoe men de H. S. moet Leezen. 3. Het Gebruik en Misbruik van het Menfchelijk Verftand. 4. De Reden, waarom God den Mensch Valbaar gemaakt heeft. 7. God Gerechtvaardigd bij het toelaaten van het zedelijk kwaad. 8. Of de Voorweeten. fchap Gods de toekomftige dingen noodzaakelijk maake. 9. Gods Bejiiering van het zedelijk kwaad ten goede. 10. De Wet Gods, te leezen in Zijne werken, in het Rijk der Natuur e. 1 r. Hoe God donr de Natuur den Mensch opleidt tot zijnen püchr. 12. Het Weezen en de Eigenfchappen der Zonde. 13. De Geboorte van de Zonde. 14 Da Eigen-adrtige gevolgen der Zond^. 15. De Noodxaakelijkheid der Goddelijke ftraffen. 16. Het middel der Verzoening door de H. S. alleen te kennen. 17. De Drie-een-heid. 18. De Wijf. heid van Jezus bij het genezen van den Koninghj, ken Officiers Zoon. 19. De Ziels-angst van Jezus in Gethfemané. 20. De Opftanding van Jezus, de grond onzer levendige Hoope. 91. Christus, de eenige mogelijke Zaligmaker der Men•fsheu- • • , /"a - 15 - o  V. Lee?iKr.de over 3. Con. V. 20. ten onderwerpt rt •> Ebbende: lie'Bedietiaars vati.het Evangelie G'oaCs*; Jiodeu in Christus plaatzc. Wat .hierin voor Lee ra-ar en, wat daarin voor de Gemeente ter Win. lier kcriuge, vcrvtaaniDg en vertroosting opgefloo* ten' ligge, tmgcïprooken ter bevestiging van Do. P. A. Hulsbeek -, den 29 Aug. 17S4. a 6 ft, VI; Leerrede over 2 Petr. I: 12, 13 en 14. ter Gednchtenis^an zijnen Vijltigjatrigen Predikdienst # op den 12 Aug. 1792. a % ft. VIL Aanspraak in het lbthirsche weeshuts te iiaarlem den. 20 Jan. 1789. bij de viering der Vijfiigfte Verjaaring van dat Godshuis. 6 ft. VIII. Reinbeck Regelen van VerilanJig en Stichtelijk Prediken, met eene Voorrede van Do. van der Aa.. . . . . li ft. IX. Het welgelijkend Pov.rtrct van Do. van der Aa, ' déor Houbraken. . • . . 11 ft. ■Voorts is ter Persfc eene geheel nieuwe Uitgave der JV. Puf, dik ATi en , gehouden ten dienfle der Lutherfche Gemeente , tc Schiedam, by gelegenheid van de Oprichting dier Gemeente, eerfte Avondrr.aclhoiiding , enz. enz. Als mede een nieuwe Druk van het onderzoek der hoofdoogmerken van onzfn heere jezus in eenige der vbornSamfte gevallen zijnes Leevens. Ook is bij bovengenieldcn Boekverkoper gedrukt en uitgegeven. J. D. Micn a ëi.i s , Inleiding in de Godlijke Schriften yah bet N. V. 5 ('ukken in gr. Svo. f 8-10-0 . Bijvoegzels en Verbeteringen tot het iftè Deel. . . . . ft 1 - 0-0 Die voor het 2de Deel zijn op de Pers en ftaan in 't kort het licht te zien. J. A. Hermes, Ëuangelifche Leerredenen, IV. Deelcn gr. 8vo. . . . ƒ 8 - o - o !NB. Deeze uitmuntende Leerredenen marken met het Godsdienstig llardloek, van dien zelfden Schrijver, een fchoon geheel uit, 't welk vooralle Christen huisgezinnen genoegzaam onontbeerlijk is.