MAATSCH. DER NEDERL. LETTERS. 'f- TE LEIDE.Y. üatal. bl. Geschenk van Tooneelstukken, 1841.  A G A T H A,   EVERHAKT. ik Lid mAg-atiia verander van gedachten Gii ziet ik tree te rug.   A G A T H A, TOONEELSPEL. door IZAAK S C H M I D T, 'Te AMSTELDAM, Gedrukt voor Rekening van den Dichter, en zija te bekomen bij A. MENS jansz., in de St. Lucia Steeg 3 1785.   T O E W IJ ING Aan den WEL ED. ACHTBAAREN HEERE DEN HEERS Mr. JAN BERND BICKER, OUD PRESIDENT SCHEPEN EN RAAD DER STAD AMSTELDAM. Uw gulle vriend'lijkheid zo dikwerv mij betoont, ("Een eigenfchap die in uw huis elks hart bewoont,) Gaf mij vrijmoedigheid M'jnheer, ja deed m'j waagen Om u mijne agatha als Schutsheer op te draagen: A 3 Gij  Gij zaagt haar aan, gij waart haar gunstig in haar ftand, Een ftand van ballingfchap, gij reikte haar de hand. Offchoon men haar ook mogt door lastering verdrukken, Of fmaadig hand'len , nog bij al haar ongelukken, 'k Zal 't mij getroosten zo zij bicker flegts behaagt; Die Naam, die Eernaam, in een krans van lettertoonen Gevlochten, kan mijn werk met echte luister kroonen, Dewijl 't die blijde krans om 't moedig voorhoofd draagt. 1 Z 4 A K S C B M J D T. Den I Mei 1785. VOOR.  VOORREDE. Dat 's menfchen neiging ie Drijfveer zijner verrichtingen is, met betrekking in het bijzonder, tot weetenfchappen en kunften, is een waarheid, die niemant zal kunnen wederfpreeken. Het is grootsch , het i: loffelijk , Treur/pelen te j L> dichten, en daar in Helden ten Tooneele te voeren, die voor eeuwen hebben geleefd , welkers daaden ons door een verheven Mj^ in verwondering houden opgetoogen. Het is treffelijk, om ons de treurigheden van aêloude Vorjlinnen, 't zij om het gemis van Rijken, Landen of Minnaar en, aftemaalen , die ons het hart beroeren. — Het is de neiging dier Dichteren , dié hen dwingt, Koninglijken gebeurtenisfen uit den boezem der vergetelheid te delven, en ons die met dichtverwen zodanig aftefchilderen , als of ze eerst ten huldigen dagen waren voorgevallen : eene neiging, die» zich niet wel tot laagere gevallen, dan met moeite, zou kunnen laaten bepaalen. Wat mijne neiging betreft , die flrekt zich , offchoon zij de eerstgenoemde met bewondering eerbie- < digt, tot het behandelen van gebeurtenisfen in het Ge- \ _|_ meene leeven uit; tot het afbeelden van charafters en gevallen, die ons dagelijks voor de oogen komen: want, I hoe zeer wij deel neemen in de verdrukking. in het lijden van Vorfielijke Perfoonadiè'n, uit de Treurfpe- . len, die op den meesterlijken fchets van Homerus Iliaden zijn uitgewerkt; of uit voorleedenen gebeurtenisfen , van ons, of een ander nabuurig land; mij dunkt \ echter , dat de belangen van menfchen , die met ons te gelijk leeven , ja , die met ons bijna in \en zeiven rang zijn, ons hart gevoeliger en krachtiger inneemen; en zulke charatiers dan, benevens de deugden , zwakheden, gebreken, en ondeugden die dezelven beheerfchen, 't zij ze beminnenswaardig, of ver* 4. acht-  ♦fif VOORREDE. achtelijk , in hunne natuurlijke gedaanten; ten Toeneele te voeren;zal den aanfchouwer met meer vrucht tot naarvolging of verfoeijing kunnen noopen , dewijl, zo men voorgeeft, toch de Schouwburg, ter verbetering , niet alleen van Taal- en Dichtkunde, maar ook van Zeden, gefticht zij. De veiging die , over 'het algemeen, Neérlands hart heftuurd. is hei naarvolgen van 't Vitheemfche. Immers is het over gen eg bekend, dat, of 'in handelwizen, of drachten of gewoontens, bijna niets meer in gebruik is , dat men met recht oorfpr ongelijk kan noemen; dat alles van vreemden is en nog dagelijks wordt overgenomen. (Eere zi: echter de OKconomifchen Tak , die tegen dezen ftroom oproeit.) Van hier dan ook , dat de neiging tot het vertaaien ^an uilheemfchen Tooneeljlukken , meerendeds het hart van Neérlands Dichteren heeft ingenomen, met verwaarloozing van eigene denkbeelden in de vruchtbaare bezitting onzer natuur gaaven. Het is onloochenbaar , dat zeer veelen van die ftukken dubbel waardig zijn om in onze taal het licht te zien: maar het is ook tevens waar , dat 'er zeer veilen van die, geheel oneigen in een Nederduitsch gewaad fiaan uitgedoscht; by voorbeeld de ftukken van detouches en foortgelijken, hoe zeer ook in Vrankryk. om hunne eigenaartige zeden met dat land, geacht; hebben in 't minst met onze gewoontens of zeden geen ovtreenhmst; doch de neiging onzer Natie juicht het vreemde , cffchoon verbasterend toe; daar zij 't Nederlandse}} ooiJpr-ongelijk op het Jtrengj'te hekelt, ja doemt om geringe gebreken, gebreken, die in vergelijking van het geheel , geene noemenswaardige beuzelingen zijn, en door den dunflen Jluier van vaderlandfche liefde, naar billijkheid, onzichtbaar zouden kunnen bedekt worden. Maar al was het nu > dat alle vreemde ftukken der ver-  VOORREDE. ix vertaaling overwaardig wierden gefchat, wat behoeven wij die te vertaalen ? laat een uitheemsch nieuw uitgekomen (tuk, hoe fraai ook , ons liever ter aan- \ moediging verfirekken, om ook 'in een diergelijken trant, iets, op onze zeden toepasfelijk , te voorfc'iijn te brengen. Is de natuur hier niet gelijk dezelve over- I al is?, gewoontens mogen verschillen', doch gemoedsdrif- ' ten zijn in alle landen dezelfden, iemand die derzeiver uitwerkfeien met een onderzoekend oog gade flaat, zal een genoegiaamen voorraad van gevallen vinden, die hem tot onderwerpen van looneeljlukken kunnen dienen. Door al het vertaaien, en in 't algemeen naarvolgen van andere Natiën, woidt 'er wezentlijk een blaam op de onze gelegt, als of die te vadfig, te vernufteloos, en dus geheel en al onbekwaam was tot het voortbrengen van iets oorfprongelyks: en dat dit eene volfirekte onwaarheid is, daar van zijn bewijzen genoeg voorhanden, wantik durf'fchier verzekeren, dat, zo men het getal van Kunjienaaren en Vernuf telingen van ons Nederland , in evenredigheid van deszelfs kleinheid met betrekking tot andere landen van Europa, vergelijke bij dat der uilheemfchen , wij wel dégelijk op de meerderheid zouden kunnen roemen. Zijn hier van in de Rechtsgeleerdheid, Natuur-, Werktuig-, Bouw-, Ontleed- en meerdere kundigheden , een h u g o d e groot, de witt, m u S s c H e n B r o e k, de graaf, leeuwenhoek, niedwentijd, boerhave, s'gravesande, m arte ns, m e t i u s , Dti eesel, l At! re n s koster, j. van dek heide n, van kampen, rui sch," aliïinus, en petrus camper, (welke laatfie nog in wezen is, en zich niet alleen hier, maar door geheel Europa een onfterffelijken naam heeft weeten te verwerven) en eene menigte anderen , geene onwraak, iaare bewijzen? en zo wij de verdienstelijke Helden in * 5 de  x VOORREDE. de Schilderkunst wilden optellen, waar zouden wij beginnen, en met welken eindigen! dit getal zou, zonder zelfs eens de kleinheid van ons land, in evenredigheid van andere grootere landen, in aanmerking te neemen. dat van derzelver Schilderkunstenaar en verre overtreffen. Want wien is onbekend, dat de Kabinetten der meeste nabuurige landen, met Nederlandjche Schildergewrochten het rijkelijkst verjierd zijn ? aldus zijn uit ontegenzeggelijke bewijzen. Ook, om ter zaake weder te keeren, kunnen wij op Mannen roemen in alle takken der Dichtkunde, want luiten de aêloude Dichters en verbeteraars der Taal, als hoofd, vondel, antonides, huiGENS, westerbaan, poot, huidekoo- p eb en anderen, welkers roem door hunne werken de eeuwigheid zal verduwen, hebben wij in laatere tijden , en nog ten huldigen dage, mannen en vrouwen tot voorbeelden, wier breinvruchten, zo veele fieraaden voor ons Nederland zijn. Slaan wij het oog op onze oorfprongelijke Heldendichten, wie zal niet eenen hoogvliet bewonderen, die zo onvergelijkelijk zijn Held Abraham bezong ; wie zal niet verder roemen een landgenoot te zijn van eenen f. van steen wijk om zijnen Gideon; eene l. w. van merken om haaren David, zo wel als Germanicus ; een w. h. sels om zijnen Salomon ;een j. nomsz om zijnen Willem den Eerften. 'j oont ook het ongemeen vernuft der Dichteresfe van eene s a p a burgerhart mede niet aan, dat, in dat Jlag van fchrijven , betreffende het gemeene leeven en de verfchillende characlers in onzen Neder, landfchen kring, zij niet minder de Natie tot eer ver. firekt dan andere uitheemfche groote Mannen , door joirtgelijke fchrifien hunne landen verheerlijkt heb' ben? En  VOORREDE. xr En zo wij , tot ors wezenlijk oogmerk, het Tooneetmchi te rug kee/en, kunnen wij, ofjchoon eene ontzagchelijke menigte vertaalde ftukken daarin hun plaats bejlaan, toch roemen (buiten verfcheidenen lofvaardigen ajgeftorvenen , welkers naamen wij . om derzeiver menigte, niet noemen zullen , en die men vinden kan in een gedrukten Naamrol van Tooneelftukken) kunnen wij, zeg ik, toch roemen op Dichters en Dichteres/en die 'nog in leeven zijn. welkers oorfprongelijke werken, zo niet veele uitheemfchen overtreffende , voor 't minst , in 't algemeen, met hen gelijk Jlaan Bewijst dit niet de onvermoeide geest van eenen ijvrigen bomsz , die geduurig bij herhaaling den dicht/mank des Nederlanders op lekkernijen vergast? Bewijzen dit niet me e de heerlijke ftukken van eenen van wiste» en deszelfs Echtgenooie MejufF. van merken? is niet zijn Monz'mgo . om deszelfs uitniuntenaneid , in ae Hoogduitfclie I'aal,overgebragt ? Ferfcheidene Dichters meer, om niet al te uitgebreid in bijzonderheden te weiden, verftrekken al verder tot bewijzen, dat ons land wel dégelijk kan, en altijd heeft kunnen roemen op l'ooneel Dichters, welkers werkenden, aan de Natie ten onrechte aangewreeven, blaam van vadfig onvermogen, kunnen, uitwisfchen. Echter ontbreekt het ons thans aan goede oorfpron- \ gelijke Blij [pelen, en zogenaamde Drames, die men i in onze taal het gepast", ernstige of burgerlijke Treur- i fpelen zou kunnen noemen; alles wat om hier van te beurt valt, is of uit liet Fransch, of uit het Hoogduitsch overgenomen. Waar zien wij ftukken als Gierige Geero.'d. de Spilpenning', de Ontdekte Schijn, deugd, Schijnheilige Viouw, het Bedierven Huishouden ,di HitwelijKenftuat, de Stiefvaar, de Stief- moer-  -xxi VOORREDE. moer en dergelijken, die zo Nederlandsen natuurlijk, zo toepasfelijk op onze zeden zijn, en zo zeer de gebreken in een befpottelijk daglicht ten toon flellen, uit vaderlandfche pennen meer voortvloeijen? waar zien •wij opvolgers van een volgeestige langendyk opdaagen ? uitheemfche Dichters moeten thans in onze taal alleen bewind in het Tooveeldicht voeren; de onzen zijn regt in hun kracht, zo zij Jlechls flaaven van hen mogen zijn; met één woord, de neiging tot vertaaien moet worden ingevolgd. En indedaad het naar eisch vertaaien van Tooneel ■ ftukken is een taak, die niet ligt is: om, bijvoorbeeld, een Jtuk, dat in Franfche vaerzen-vol vuur en kracht is, wederom in Nederduitfche vaerzen ook vol vuur en kracht over te brengen., zonder overtolligheden te behoeven, kan geen kinderfpel worden genoemd, en is ieders werk niet. Dewijl dan zulke ven aaiingen ten uiterften zwaar zijn , en mannen van fmaak, oordeel, en geduld vereijchen. (het vertolken van ftukken in onrijm wil ik in geene aanmerking neemen, doordien dat, naar mijn gedachten, een Schooljongen, die de Franfche of Hoogduitfche taal, en een tamelijke woordenfehikking machtig is, wel kan doen,) waarom dan uch die vermogens niet liever aan eigen voortbrengfelen te kosten gelegd? want na zulk een menigvuldig hersfenbreeken en ajftooven van den geest, is de roem voor den Vertaaler onevenredig, ja zeer gering; en hij wordt, wanneer hij wel geflaagd is, flechts op zijn best, door kunstkundigen,met de lofjpraak begenadigd , van het al zeer wel te hebben naargevolgt, terwijl, naarmaate zijne vertaaling goed is, de oorfprongelijken Dichter hei meest verheerlijkt wordt. — Eenefchilderij, volmaakt naar een Stuk van rembrand van r h y n , gebootst, zal men met recht prijzen, doch de verdiensten van licht en bruin, en het vaart natuuilijk coloriet van  VOORREDE. xirr van rembrand, daar door heen wel het meest be± wonderen, waar door de Naarbnotfer bijna vergeeten wordt. — dus de Vinding, de Verdeeling , de i ooneeU houding, de gepaste Bijvoegfelen tot het hoofd onderwerp, en een Verradende ontknooping; dat zijn de innerlijke, de wezenlijke waardigheden vaneen looneelfiuk; die, door gezonde redeneeringen, en een goede rijmtrant uitgewerkt, de waare verdiensten daar van uitmaaken. Men zou mij hier billijk kunnen vraagen, of mijn Jluk a'le deeze vereischlen volkomen bezit ? Het zou een onbefchaamdheid, een verregaande laatdunkenheid wezen , indien ik dit met toeflemming beantwoordde, het zij genoeg, hier op te zeggen, ik heb mijn best gedaan , ik heb getracht aan deze regelen te voldoen. Dus vermeet ik mij dan onze tegenwoordige Dichr ters te raaden, ([Dichters, die wezenlijk betoond hebben, door hunne vertaalingen zo van 'J ooneel als Zangfpelen, kunstvermogens te bezitten,) dat zij hunne flaaffche neigingen trachten te hervormen, en met die vermogens , door in het ruime boek der Natuur te leezen , waarfchijnlijke gevallen ; daarin aan onzen Landaard eigenaartige charaSters , en dus eigen voortbrengselen te bearbeiden : tot hunner waaren roem in 't bijzonder, en die der Natie in '£ algemeen : die ernftige aanmoediging was het eigenlijke doeleinde dezer vooraffpraak. Om nu nog iets van dit Jluk te zeggen, hoop ik niet dat men door deze uitgebreide Voorrede , (die waarlijk langer uitgedijd is dan ik mij voorgenomen had) in eene verwachting gefield zij van iets uitmuntende in fchoonheid te zullen leezen , daarin zou men zich , achte ik , bedroogen kunnen vinden; in lenig opzicht durf ik echter zeggen te flaagen\ nn- mt-  Xiv VOORREDE. melijk in het Joon van fpel, doordien dit als een Drama, of Burgerlijk Ireurfpel kan aangemerkt worden, en voor zo ver mij bewust is, is dit de eerjte oo* fprongelijke in onzen laai; of liet moest de vk i end'schap van den Heer van der winden zijn, dat het bijvoeifel van Zedenfpe! heeft. Het onderwerp heb ik noch uit eenige befchreevene Gefchiedenis, noch uit eenig gehewt geval ontleent; het is flechts door mij zelve uitgedacht; ook heb ik geen naam van Stad of Dorp . waarïn de gevallen zouden verbeelden te zijn gejchied , opgegeeven , ! het welk ik in naarvolging van h.ngeljche Schrijvers, cm meer natuurlijk te zijn, gaarne had willen doen] maar dit voorbedachtelijk vermijd . dewi;l ik grond heb, te vermoeden, dat onze Natie te kiesch is, om het geval , daardcor , (fchoon ten onrechte) niet op zichzelve toe te pasfen. En wat den trant van vaerzen, de zogenaamde versificatie betreft, daarin heb ik geene eenpaarigheid gehouden; nu heb ik eens de voetmaat van Heldenvaerzen, dan vijfvoetigen, en elders al weder vaerzen van minder maat gebezigd, om dat zulk eene fpeeling, dacht mij, meerder overeenkomst met de redenkavelingen mijner hedendaagfche Perfoonadiën hadt, dan de eenzelvigen voetmaat van het Heldendicht. Ik Jlelle mij voor, berispingen te ondergaan, zeT kerlijk hebbe ik fommige derzelven ook verdiend; maar wie is hij, die dien ooit ontdooken is"? doch, dat wen mijne onderneeming maar niet veroordeele, en mijne Jlappen verbetere. Voor het overige heb ik niets meer vooraf te zeggen , (buiten mijn bede om verfchooning, over eenige gebreken in Taal en Spelling, die 'er. bij mangel van genoegzaame oplettenheid, mogten zijn ingefloo. pen)  VOO RREDE. xv pen) dan dat ik, ter overweeging laat aan hen, die de vereischte vermogens bezitten om een 'looneelfiuk naar waarde te kunnen beoordeelen, of mi{ne aga» tha, zo zij ten Tooneele waare gevoerd., niet of al zou behaagd hebben? VER-  VERTOONERS. agatha. carel, haar Man. wijn and, een Dorp Chirurgijn. magdaieeh, zijne Huisvrouw. valentijn, zijn Neev en leerling. $ a lthasar. beinhart, zyn bediende en vertrouweling. iverhart. joost, zijn lijfknecht. ernestus. Oom van Carel en Evtrhart. de schout. a ris, de Waard uit het Rechthuis. Z W IJ G E N D E. een kind in de luieren. Twee gerechtsdienaars, eenige boerek. AGA-  A G A T H A, TOONEELSPEL. EERSTE BEDRIJF. EERSTE T O O N E E L. ' Rn Tooneel verbeeld een vervallen Boeren binnenhuis; „ met eenige geringe meubilen gejioffeert. AGATHA, haar kind, dat in de wieg ligt, in Jlaap gezongen hebbende, bedekt die met het wiegèkleed. Hij flaapt! mijn zang hééft hem in dommeling gefust. Rust dierbaar pand; ach dat uw iluimring, meer gerust Als die der moeder, u tot wasdom moog gedijen! Dat uitzicht kan alleen haar irJ den druk verbJijên: Een ander uitzicht lïreelt haar niet, Tot flikk'ring in den nacht van 't bange ziels verdriet Daar word dan de deur geklopt. Daar zal uw lieve Vader weezen , Het is zijn klop, ook fchijnt de dag alreeds gereezeri* Zij veegt haar oogen af. Weg traanen, tolken van den toefhnd van mijn bart, Veroorzaak toch geen fmart Aan 't puik der mannen. A TWEE.  2, AGA T HA, TWEEDE T O O N E E L. AGA I HA, MAGDALEEN. AG ATH A. Zo zijt gij't? 'k was van gedachten Mijn' Man te zien dien 'k zit te wachten. MAGDALEEN; Goê morgen mijn vriendin! mij dunkt gij vindt het vreemd , Dat ik zo vroeg hier ben; zo gij 't niet kwalijk neemt, Zal ik een poosje bij u praaten. Mijn Man wierdt opgeklopt, om iemant te aderlaaten In 't Rechthuis; en mijn Neev is mede al op de been; 't Verdroot mij toen alleen Te blijven, daar het zelfs nu pas begint te daagen, Ik hoorde uzingen ;'k dacht, nu zal ik 't vrijelijk waagen Te komen, wijl zij wakker is. 'k Veroorzaak dan geen hindernis ]n uw verrichting? want dat zoude ik gaarne mijden. A G ATH A. Gij weet, dat uw bezoek mij altijd kan verblijden. Mijn Man, die 'k zo terftond verwacht, Heeft, bij den kranken zoon zijn 's meesters,dezen nacht Gewaakt, en moogüjk daar noch niet ontbeeten. MAGDALEEN, haar Jlerk aanziende. Alweêr de wangen rood bekreeten? ö Agatha! ö Agatha ! Wat zijt en blijft ge altoos bedekt; gij doet u fcha, En mij groot ongelijk, uw hartsgeheim ie heelen. Waant gij, zo ge uw geheim befloot mij meê te deelen, Dat  T O ONEELSPEL. 3 Dat dit niet in mijn hart genoeg zou zijn bewaard? Ver Jeukt gij mij, dat ik van aart, Gelijk het meestedeel der vrouwen, Klapachtig ben? wil mij betrouwen, En fchud uw hart in 't mijn' vrij uit; 'k Betuig, op 't plechtigfte, te zwijgen: kom , befluit, In 't einde, uw zwoegend hart te ontlaaden. Gij aarzelt! vindt gij 't niet geraaden, Offchoon ik 't plechtig u betuigd hebb'?.. vaar dan wel! Vermaak u vrij alleen in heimelijk gekwel. AGATHA. Ach Magdaleen! gij dringt te fterk mijn aarzien tegen: Vriendin , daar Jigt te veel aan mijn geval gelegen Dan dat het niet voor altoos blijv' bedekt; Ik zou bedorven zijn, volfirekt Verlooren, zo 't werd ruchtbaar bij de menfchen. 'k Heb echter door uw' omgang, naar mijn wenfehen, In u een gul en eerlijk hart befpeurd: 'Jc Had billijk uwe gunst verbeurd, Indien ik langer uw'befcheidenheid mistrouwde, En u niet de oorzaak van mijn barteleed omvouwde: Maar wee u zo gij mij bedriegt, En door uw klapperij uw plechtig woord beliegt! ik ben in Holland, in een ruime Stad, geboren Uit deftige ouders, dien niets anders fcheen befchooren , Dan foltering van tegenfpoed. 'k Wierd van hen treff'lijk opgevoed, Dat al de rijkdom was, dien zij mij konden geeven, En achter lieten, toen hun beider dierbaar leeven , A 2 Kort  4 AGATHA., Kort na elkander, door de dood reeds wierdt bepaald, Wanneer mijn leeftijd pas had achtién jaar behaald. Ik had geen maagfchapdan een'Oom, die, doorzijn fpaaren, En naauwgezetheid, mij liet op mij zelve vaaren: 'k Moest dus, om niet te grond te gaan, Zelve uitzien naar een vast beftaan. Jt Gelukte mij, dat ik wierd fpoedig aangenomen Door eenen heer, om bij zijn eenig kind te komen Als Gouvernante, en deez' heer, die Koopman was, Hadt, bij gebrek aan Zoons, twee Neeven (die hem pa» Van buiten waren toegezonden, Doch beide elkandren in den bloede niet beftonden) Tot zich genomen. Van deez' twee Was de oudlte, in fchijn, gelaaten en gedwee, Doch loos en kwaad van aart,diezelfs, verfcheiden maaien, Aandagen fmeedde, om op mijne eer te zegepraalen, Doch vruchtloos eindigend'; waarom die onverlaat, Zijn woeste min verkeerde in haat, En bittre vijandfchap. De jongfte daarentegen, Was, door belangloosheid, 't hart op de tong gelegen, De losfe vrolijkheid befticrde wel zijn aart, Doch die ging wcêrmet deugd, met Edlen moed gepaart, Hoedanigheden , die door lastertaal en flreeken Van d'oudften Neev, bij d'Oom als lichtmis daaden leeken, Die door zijn list en helfohe kunst Van vleitaal, hem zocht uit de gunst Van d'ouden Man, den voet verraderlijk te ligten, Die hij, door fchijndeugd , hoopte al verder te verplichten, Dat die zijn jongften Neev, in 't eind, verftooten moge, Wijl  T O O NEELSPEL. j Wijl hij daar door alleenlijk zocht De opvolleger te zijn in zijnes Ooms Negotie. MAGDALEEN. Wat gruuwlen (leekt men niet in 't fchijnkleed van devotie! AGATHA. Jk wierd almede door dien jongften Neev bemind, Doch de eer voerde in zijn drift alleenlijk het bewint, Waar na mijn hart het oor kon leenen : (eenen Hij wilde op 't fpoedigst zich met mij, door d'Echt, verEn vroeg, volmondig, mij van d^ouden man tot vrouw? In welk een voorflag deez' vollïrekt niet Memmen wou In 't eerst,door 't heimlijk gift van 't fnoodftefcbuimder Hangen. Doch ziende.dat mijn vriend,al dag'lijks,zijn verlangen Op nieuw te kennen gaf met klem, Gaf eindlijk half door dwang zijn Item, En half door dankbaarheid, om daar door te vergoeden, Mijn liefde en zorgen in zijn kind wel op te voeden. Nu fcheen het alles wel, wij wierden, tot befluit, Ook aangetekend en dus Bruidegom en Bruid Zij (laakt weenende haar reden. MAGDALEEN. Wat deert u toch mijn kind? Wat kan uw Hem bepaalen Om mij het eind van uw gevallen te vernaaien? AGATHA. Kan ik verhind'ren dat mijn hart mismoedig word, Mijn oog een vloed van traanen Hort, Wanneer de geest zich weer zijn rampen brengt te binnen ? Ach moest die vreemde mij dan ook noodlottig minnen! A 3 MAG-  6 AGATHA, MAODALEEN. Wierd gij dafi nog ten derdemaal bemind ? Wel is het mooglijk! al re aanvallig kind! AGATHA. 8 Hemel tot mijn leed gaaft gij me aantrekk'lijkheden! MAGDALEEN. 'k Merk, dat een meisje, dat bevallig is, haar treden Stelt op een glibberigen baan, Wanneer ze als Gouvernante een post of amt neemt aan: De weidfche kleeding, die zij is verplicht te draagen, Haar doende in glans,gelijk een eerite Dame,opdaagen , Stelt wel haar fchoonheid in meer fchitteringen, maar Vermeert niet weinig ook de grootheid van Jt gevaar. Vaar voort vriendin: wat kon uw heil toen laagen leggen? AGATHA. Dat weet ik waarlijk niet; alleenlijk kan ik zeggen, Dat kort voor dat ik wierd de Bruid, Ken jongen heer, een vriend van d'oudftenNecv,(dieuit Staats Vlaandren was) tot onzent kwam Iogeerep, Door wien helaas! almede zijn begeeren Als minnaar, mij werd voorgeleid, In termen vol van tederheid, Doch die door mij wierd, met verachting, afgeflagen: Hij fcheen wanhoopig kon mijn weigring niet verdraagen. • In 't eind, bedenk mijn' fchrik, toen ik ó ijsüjk lot! Zag mijn Geboón gefchut kort na het eerst Gebod , Door niemant anders dan door dien bij ons logeerde, Die vreemden jongen Heer; en, dat mijn fmart vermeerde, Gerugfteund door den üom,die,fchoon toen uit deflad , Tech  TOONEELSPEL. 7 Toch meê, met zijn gezag, dit werk gefleeven hadt. 'k Schreef dezen keer, op keer, niet aandrang, onverduldig Om toch te weeten waar in dat hij mij hieldt fchuldig, Dat hij, dus wreed en onverwacht, Mij meê hadt op den ranjd van mijn verderf gebragt? Doch 'k heb , hoe dikwerv ik mijn fmeekend zielsverlangen Hem gaf te kennen, nooit ten antwoord iets ontfangen: Geen brieven, noch aan mij noch aan mijn besten vriend. Mijn fiere Bruigom, die die fchendaad , onverdiend Niet dulden kon, vroeg aan dien vreemden wat hij meende "Met dezen (lap, en was doldriftig; doch deez' leende Almee geen ooren aan mijn' minnaar, die, verwoed, Hem uitdaagde in het veld, waarom dien kwant den moed Ook fcheen te zwellen en wel tot dien kamp gereeder. Och ijslijk lot! mijn vriend (liet zijn partij ter neder, ln 't hachlijk Tweegevecht, en moest, om dit bedrijf, Voortvluchtig worden , tot verberging van zijn lijf. Wat kon ik anders dan hem volgen tot verzelling, Wien ik.fchoon buiten fchuld, al zijn verdriet en kwelling Veroorzaakt had? maar'k ben, fchoon men't hier ij-del houd, Met hem toch wettelijk in Engeland getrouwd; En als zijn Vrouw aidus, wat ramp hem zij befchooren, Verplicht, bereid, gehard , al ging ook 't lijf verlooren, In alles met dien Man te deelen lief en leed. MAGDALEEN 't Hart klopt mij over u daar ik uw rampen weet! Maar hebt gij nooit daarna vernomen Waar uit uw ramp is voortgekomen? Waar was die fluiting der Geboden opgegrond? A 4 AGA-  8 AGATHA, AGATHA. 'k Betuig oprecht met hart en mond, En op het plechtigst voor den Hemel, Dat dit een raadfel is, het welk een vreemd gewemel Van veele gisfingen doet in mijn -'geest ontftaan ; ja dat ik, tot dit uur, geene oorzaak na kan gaan. M A G D A L E E N. 'tls vreemd ! maar zeg hoe ging 'tu verder? AGATHA. Na veel treuren En angften, poogden wij elkaêr weêr op te beuren; Wij pakten alles van waardij in haast bij een, En trokken ijlinks naar een Engelsch Steedtje heen: Daar werdt toen, tot mijn vreugd, mijn Huvvlijk ingezegend» Het grootfte heil dat me in mijn rampen is bejegend. Dewijl de blaam die, om dien vlucht, mij hield bcfmet, Daar door werdt uitgewischt, en dus mijn eer gered. Doch kunnende in dat Land , zo vreemd, ons niet genceren, Beflooten we om te rug naar Holland weêr te keeren, Ja vonden 't raad^aamfte in dien hachelijken flaat. Het kleed te wisf'len voor een nedrig boersch gewaad-, Om door dien mom bedekt te blijven. Wij zijn dan eind'lijk, na die treurige bedrijven, Wier weetenfcbap gij bebt geëischt, Tot in dit Kerfpel, als gij ziet, te rug gereisd. Mijn waarde Man, die lleeds de zelfde tederheden Voor mij behouden heeft, en, fchoon doordruk beftreeden, Mij zelfs thans meer dan ooit waardeert, Vqndt zich gedrongen tot zo laag te zijn verneêrd, Qn%  t o o n e e l spel. q Om bij een Huisman als daglooner werk te vraagen; En, om te fchuilen voor navorfchen en belaagen, Een valfchen boeren naam te voeren: gij'te faam, Uw Man en Neev dan, zijt flechts van onz' eeiuen naam Vertrouwlijk onderricht, dien gij vooral moet heelen, En toch aan nieinant, bij vergisfing*, mededeelen. Gij kunt begrijpen hoe het mij de ziel doorlhijdt, Dat ik hem, die, in vroeger tijd, Niets anders deedt, dan zachte en grootfche bezigheden, Nu moet, in foberheid, zijn leden Zien krommen, van den dageraad Tot dat het daglicht ondergaat, In zuuren arbeid , van te draagen en te torfchen, Vlasbraaken, Ploegen, Koren dorfchen, En diergelijke zaaken meer, Geheel oneigen voor een Heer. Niet tegenftaande , fchoon onfchuidig, Draagt hij zijn drukkend lot blijmoedig en geduldig. 'k Wierd eindlijk, onder ziels zo wel als liclïaams fmart, Hier moeder, daar gij 't zaagt. Gij weet, hoe dat zijn hart Geneepen wierdt, hoe dat het bloed? in angst en fchroomen, Wanneer men dacht, dat ik dien post niet door zou komen : Wat was integendeel zijn vreugd uitfpoorig groot, Toen ik gered fcheen uit de klaauwen van de dood. , Daar heb ik nu in 't kort de daaden van mijn leeven, Met inkt van bitterheid uw weetziek hart befchreeven : Daar hebt gij de oorzaak van mijn dag'lijks hart?wee. Ontdekt. A 5 MAG-  io AGATHA, MAGDALEEN, haar oogen afdroogende en Agatha, kusfende. Ach hartsvriendin! mijn ziel als in een zee Verdronken, zal uw lot zo diep tri zich befluiten, Als in een kerker met een ijzren deur van buiten , Op dat uw droef geheim daar eeuwig blijv' bedekt. Doch zorg dat van uw ftaat in 't minst niets uit en lekt, Die 's hier onwettig, dus zou u de Schout doen lig ten, Kwam iemant hem hier van berichten, Dewijl men hen vervolgt, en voor ondraaglijk houdt, Die 't faamen leeven en niet wettig zijn getrouwd. Maar 'k zie daar is mijn man. DERDE T O O N E E L. AGATHA, MAGDALEEN, WIJNAND. ' WIJN AND. Zijt gij hier Magdaleene? 'k Vond u niet t'huis, toen dacht ik wel gij waart hierheene. Tegen Jgatha. Goê morgen mijn vriendin. MAGDALEEN. Wat was er toch te doen Zo vroeg in 't Rechthuis ? w IJ N AND. 'k Moest een Heer|, van goed fatfoen, Aldaar verbinden aan den arm, en aderlaaten, Als ook zijn Dochter. MAG-  TOON EELS PEL. ir MAGDALEEN. En waarom toch ? WIJN AND. Twee verwaaten En fnoode Roovers aan den weg, die hadden hem In 't rijtuig, en zijn kind, bij 't dondren van hun Mem, Het goed en geld geëischr, ja, met verwoede handen, Toen hij wat talmde, hun piftoolen los doen branden, Waardoor deez' braave Man wierdt in den arm gewond: De Juffer echter bleef gezond, Doch gilde, dat het klonk; op welk luiddruftig fchreeuwen, Een Boer kwam tot ontzet, die, als een leeuw der leeuwen, Zich met een knuppel op dien onverlaaten fmeet, En toen daar meê zo treff'lijk kweet, Op beider rug en kop, dat zij, in vloekend zuchten, Genoodzaakt wierden, weg te vluchten: Zij hadden hemels vast die reizigers vermoord, Was niet hun handelwijs geftoord Door dezen (rrijdbren held, die toen hij deez' ontfielden Verlost hadt, hen in haast, en zonder zich te melden, Bragt naar het Rechthuis, en vloog toen gelijk een fchigt, Zo zonder loon, en niet bekend, uit elks gezicht, MAGDALEEN. Dat 's vreemd ; wat oorzaak toch of dezen boer mogt drijven Om, na die grootfche daad, zo onbekend te blijven! Men weet dan niets meer van dien held ? W IJ N A ND. Ja 't wierd mij naderhand gemeld Door onzen Valentijn, die, zo gij weet, deez' morgen Voof  ,2 AGATHA, Voor 't daagen, moest bij Krijn een lavement bezorgen: Hij kwam, toen hij daar hadt gedaan, Juist op dat pas bij 't Rechthuis aan Toen de overwinnaar, dien hij meê van bloed zag druipen, Zijn twee bezorgt hadt, en daar na ging heenen fluipen: Hij zei dat hij deez' wakk're vent Voor niemant anders had herkend Tegen Agatha. Dan voor zijn boezem vriend , uw Man. AGATHA. Mijn leden beeven! Wat zegt gij ? MAGDALEEN. Heeft haar Man die fchoone daad bedreeven ? Dat Jiem de Hemel dit vergoed! AGATHA. Maar zegt gij niet hij droop van bloed? Ach 't hart dat krimpt me in 't lijf! waar blijft hij nu zo lange? Zou hem ook?... WIJN AND. Maak uw ziel niet bange Door noodloos gisfen. Maar vriendin 'k begrijp mij niet Waarom uw Man, na 't geen zo lofflijk is gefchied , Zich tracht voor ieder te verbergen? AGATHA. H;j heeft gewis zijn reen. MAGDALEEN. Wil haar niet verder vergen Zich  T O O NÉ E L SP 15 L> j3 Zich hier op te uiten. Maar die Heer, hoe kwam het bij Dat hij zo onverzeld en vroeg?... WIJN A N D. Men zegt dat hij Hadt volgens affpraak voorgenomen, Een' vriend hier in 't gemoed te komen, Die hij verwachte en die uiilandig was geweest* Dat hij dus eenzaam, onbevreest, Wijl onder hen hier was hun zamelplaats befcheiden, Zich had, door zijn verlangst, zo verre doen verleiden, Om, zonder rijplijk overleg, Dus vroeg te waagen op den weg. Die vriend was werklijk ook reeds gistren afgetreden In 't Rechthuis met zijn knecht, die, trillende van leden, Den ouden man omarmde, en in een luid geklag Uitborst, om dat hij hem dus wreed mishandeld zag. De wond fchijnt echter niet gevaarelijk te weezen, Ja zal wel fpoedig zijn geneezen, Wijl hem niets deert door angst of fchrik: Daar tegen valt zijn kind fchier ieder oogenblik Op nieuw in flaauwtens, door 't herdenken dergevaarenj 'k Zal om de geesten tot bedaaren Te brengen, haar, naar mijn vermoên, Een tweede laating moeten doen. AGATHA. Ach daar 's mijn Carel ! FIER-  i4 agatha; VIERDE T O O N E E L. AGATHA, MAGDALEEN, WIJNAND, CAREL. AGATHA, Hem bij herhaaling omarmende. w elkom !... diiewerf welgekomen!.. Mijn beste vriend!... Ja 'k heb uw moed alreeds vernomen. Hein met tederheid aanziende. Wat builen! ó hoe blaauw en bond Is uw gezicht! hoe menig wond En Itriemen zie ik reeds op uw bebloede kaaken! CAREL. 'tZou ijdel zijn, 't geval , door veinzen, te verzaaken, Daar ik befpeur, dat gij 't airede hebt verdaan : Doch ik ben tevens door verwondring aangedaan Om dat ik ben ontdekt, daar ik mij 30 zorgvuldig Onttrok aan ieders oog. Is niet een ieder fchuldig Te doen, zo 't word vereischt, het geen ik heb verricht? 'k Verdien geeneeer of loon , wanneer ik Hechts mijn' plicht Betracht, voord'evenmensch. Maar zeg mij toch mijn waarde, Wie was het die 't a openbaarde? WIJ NA ND. Mijn vriend, ik heb het haar ontdekt. Maar uw belangloosheid, naar mijn gevoelen, trekt Dien plicht wat al te ver, om u zo bloot te geeven Aan 't grootst gevaar, van 't dierbaar leeven, Alleen om aan een' rijken, 't geld Dat hij kon misfen, en misfchien in zijn geweld Door .woekerzucht verkreeg, daar door te doen behouden. . - 'k Denk  TOONEEISPEL. 15 'k Denk, dat wij weinigen hier bij ons vinden zouden Die, na zo ftout een daad te hebben onder/laan, Verborgen wenschten heen te gaan, Ontbloot van eer of loon. CAREL. Was ik er niet gekomen, Men hadt gewis bij 't geld hun 't leeven meê benomen. Maar wie toch heeft u die gebeurt'nis aangediend ? WIJNANO. Mijn Neev, mijn Vaientijn , uw allerbeste vriend, Stondt juist voor'tRechthuis toen hij u bebloed zag vluchten. CAREL, met een diepe zucht. Alken van Vaientijn ?.. *Dank Hemel! W IJ N A N D. Nu nog zuchten!... Ik heb geen doorzicht in eeez' zaak. CAREL. Mijn vriend ik bid,, ach ik bezweer u plechtig, maak Mij toch niet ruchtbaar !...'k heb hier toe gegronde reden-, Die 'k u als nog niet kan ontdekken. WIJ NA ND. Weez te vreden: 'k fïeloov u, uw geval mag dan zo zijn als 't wil, Dat ik mij zal, gerust en ftil, Bij ieder wachten, om van u het minst te waagen; Zo maar mijn Vaientijn, niet, op 't navorl'chend vraageri Van andren, hebbe uw' naam gemeld. CARE L. Dit denkbeeld houdt mijn hart bekneld. WIJ-  15 A G A T H Aj WIJNAND. Vaarwel mijn Carel, 'k zal hem degelijk bevelen, Dat hij vooral uw' naam moet heelen. MAGDALEEN. Dag Agatha. AGATHA. Vaar wel vriendin kom fpoedig weêr. MAGDALEEN. Zo fpoedig als ik kan, 'k belooft u op mijn eer; V T F D E T O O N E E L> AGATHA, CA'REL. CAREL. Mijn liefiie wederhelft! ach niets als bitterheden Verzeilen al mijn wank'le fchreden! AGATHA. Wat deert mijn waarde man ? waar komt die vrees van daan» Ka zulk een prijzens waard beflaan ? Gevoelt gij pijn, is u die kneuzing ook tot fmarte? CAREL. Ach Agatha! mijn pijn mijn kneuzing zit in 't harte: Die wonden aoen mijn ziel in innerlijk geween Verfmelten, niet om mij maar Hechts om u alleen. AGATHA. 1 Befnoei die wrange tnal, mijn Haat is overvloedig Gelukkig bij mijn' vriend; hoe komt gij zo mismoedig ? Daar gij op gistren nog zo blij En wel te vreden waart toen ge affcheid naam: van mij, Om bij uw' kranken te gaan waaken. c A-  TOONËELSPEL. 17 CAREL. Zo was ik ook, maar flnds zijn me onvoorziene zaaken Gebeurd, die 't ingewand mij fcbeuren van elkaêr Ja, die mij duchten doen voor naderend gevaar. Mijn kneuzing deert mij niets; men kan zeer ligt befeffen Dat,geeft men (lagen, ons een (lag weêrom zal treffen. Ach dat die fchurk mij hier moest zien! Kon ik niet vroeger heenen vliên. AGATHA. Wat zegt ge is Vaientijn een fchurk? CAREL. Och neen mijn waarde, Hij, wiens gezicht mij trof en finds die kwelling baarde, Is een, daar gij op 't oogenblik Als ik hem noem, door vrees en fchrik, Van in beroering en angtsvalligheid zult raaken. Hoor; toen ik flus, die, u alreeds bekende, zaaken Verricht had, fnelde ik vlug ter been De trap in 't Rechthuis af; maar denk, toen ik beneên Kwam,aan de ftraatdeur, of ik niet als door de donder Getroffen wierd, op 'tzien, ö onbegrijplijk wonder! Van Everhart, die met den knecht Van hem, die 'k in het Tweegevecht Doorftooken heb, ftondt in vertrouwenheid te fpreeken. AGATHA. Mijn leden beeven! wie? hebt gij wel toegekeeken ? Was 't wel die wreede Neev uw's Ooms ? CAREL. Maar al te wis ï Ont-  ,8 AGATHA, Ontdekte ik hem, tot ergernis: 'i Scheen aan zijn reiskleed, dat hij eerst was aangekomen AGATHA. Mijn beste vriend! verban uw fchroomen, Hij heeft u in dit kleed voorzeker niet herkend. C AP EL. Ach beider aanzicht was te fterk naar mij gewend; . Zij ftaarden vreesfelijk, met onderzoekende oogen , Op mijn gelaat, en, van verbaastheid opgetoogen, Zag ik hen fluistren, toen ik, vreezende, ommekeek, 'k Begaf mij door een' andren ftreek Op weg,niet naar ons huis, op dat men dan mijn gangen Befpieden mogt;ik heb toen hoofd, en boist, en wangen, Gewasfchen van het bloed, dat daar was uitgevloeid, In 't ftille beekje, dat zo lomm'rig is begroeid. Toen bleef ik daar, om van vermoeijing te bedaaren, En mijn' verftrooiden geest en zinnen te vergacren, IMog zitten een' geruimen poos: Maar ach! mijn geest bleef rusteloos, k Sprong eindlijk op de been, wijl gij in mijn gedachten U reeds vertoonde, als met veriangst mijn komst te wachten. AGATHA. Uw hart fchijnt angstig, kom bedaar Mijn Carel, gij die 't grootst gevaar Trotfeeren kunt, zoudt nu in moedloosheid verzinken! Laat wel te vredenheid u weêr uit de oogen blinken. CAREL. Mijn fchat, ik voed geen ij die fmart, Ik ken te wel 't baatdraagend hart Van  T O O N E E L S p E L. tg Van hem, die 'r. kunstig weet door huichlaarij teomkleeden; Gij weet, die wreedaart is doorzuid in listigheden. AGATHA. Maar weet gij niet wien gij zo dapper hebt gered ? CAREL. Een Heer en Juffer: doch ik was te veel belet, Door beide fchelmen van het rijtuig af te houën, Om juist het aanzicht dier verbaasden te befchouwen: Ook fcheen de Juffer zo van fchrik te zijn vermand, Dat zy haar aanzicht hield geplant, Onwrikbaar, op de borst van baar bezorgden Vader; En wijl dat hun Koetfier, een laf en fnood verrader. Reeds in 't begin geviooden was; Was ik verplicht, om op dat pas Als voerman, dit gefpan te mennen, Waar door 't niet mooglijk was deezReizers te onderkennen En daar ik moet belaas! als balling elk ontvlien, Had ik geen' moed, om hen in 't aangezicht te zien, Om daar door ?nijn gezicht niet aan hen bloot te geeven. Ach was ik zo bedekt gebleeven Voor Everhart! had mij die booswicht niet bemerkt!... 't Schijnt, iets noodlottigs heeft, in dit geval, gewerkt. Een pak legt mij op 't hart, en doet mijn' moed verflaauwen , Dit Hulpje fchijnt mij thans op 't engfte te benaauwen, Waarin voorheen de tegen fpoed, Door vrede en ftille rust zo rijklijk wierd vergoed. AGATHA. Wil u niet verder in zwaarmoedigheden flyven : Ach laat mijn ftreelende arm uw angften toch verdrijven ! B 2 Hem  20 AGATHA, Hem omarmende terwijl hij in diep gepeins ftaat. Vermaak u weder met uwe Agatha mijn vrind, Vermaak u weder met uw kind, Uw kleine Carei. CAREL. Kom mijn waarde, 'k flank het zuchten; Maar maak u dan gereed, om met mij weg te vluchten, "Waarheen? dat zal men moeten zien; De hemel, hoop ik, zal al weêr ons bijftand biên; Die zal niet eeuwig zijn verbolgen. AGATHA. Ik ben bereid, om u tot in de dood te volgen. CAREL. Kom, neem het kind dan uit de wieg; Laat al het andre ftaan, en vlieg Met mij naar elders*... ach wat zieldoorfnydend kloppen! *Hier wordt buitengewoon Jlerk aan de deur geklopt. 't Is nu gedaan, om zich, door vluchten, te verftoppen. AGATHA, terwijl zij naar de deur gaat, om die te openen. Ik bid u vrees het ergst toch niet. Uw fchrik baart mij een nieuw verdriet. ZES-  TOONEELSPEL. ar ZESDE T O O N E E L. AGATHA, CAREL», DE SCHOOT," JOOST, Twee Gerechtsdienaars, eenige Boeren. AGATHA, na de deur geopend te hebben, valt op een Jloel neder. .Ach Piemel help! het is... CAREL. 't Gerecht, ik ben verweezen! Daar ziet gij de uitkomst van mijn welgegronde vreezen. JOOST, ter zijde tegen de Schout. „ Mijn Heer het is de kwant, geloof mij op mijn woord. DE SCHOUT. Mijn vriend ik heb daar flus, tot mijn verdriet, gehoord, Dat ge iemant hebt verwoed in een gevecht, verflagen: Die daad is zelfs mij, als moorddaadig, voorgedraagen. Ik wenscbte wel, dat gij verkeerdlijk waart beticht, Maar 'k moet u, volgens plicht, Aanmaanen, dat ge u geeft aan mij terdond gevangen. CAREL, zijn gewoonlijken moed hemeemende. Ik ben bereid Mijnheer, om aan het wreed verlangen Van mijn vervolgers te voldoen , Om aan de fchim van den gefneuvelden ten zoen, Ja om aan ieder, dien 'k misdeed, zijn' eisch te geeven; Mij zonder weerzin u te leevren, en te fneeven. DE SCHOUT. Gij zijt geen Boer na dat ik merk ? B 3 ca-  22 AGATHA, CAREL. Wijnheer, dit zij zo 't wil... kom aan, gij weet uw werk. Wat fammelt gij ? komt hier mijn vrinden, 'k Zal u geen leed doen; gij kunt de armen vrijelijk hinden. AGA'! HA, met drift van haat [loei opdringende. U de armen binden! 'k zal er nimmer toe verftaan. Oc.i Hemel! och! wat gnat mij aan! Zich tusfchen beiden Jlellende. Staat af gij monsters, hij heeft, zweer ik , niets mt'sdreeven , Hij deedt Hechts noodweer tot befcherming van zijn keven. DE SCHOUT. Zo hij zulks toonen kan zal 't hem ten nutte zijn. Maar Vrouw, ga weg... AGATHA. ik ga niet weg; braak uw venijn En gal op mij alleen, hij is geheel onfchuldig, Ik, ik ben de oorzaak van zijn leed.'k zal ook geduldig, En zonder morren daar voor boeten. DE SCHOUT. Ga toch heen. AGATHA, haar Man omhelzende En wil men u dan van mij fcbeüren? neen, 6 neen, 't Zal hen zo 'maklijk niet gelukken, Eer fcheur men mij aan duizend ftukken. Mijn Man! mijn beste vriend! mijn (leun ! mijn toeverlaat! Gij, gij voor eeuwig mij begceven? ach ik haat, lk fchuuw het daglicht buiten u, 'k wil u niet derven, Gaat ge in den dood, dan wil uwé Ega met u fterven. CA-  TOONEELSPEL. 23 ,C A R E L, Mijne allerwaardfte Vrouw, wat weêrfland kunt gij biên ? Draag u verftandig, 't zal toch met geweld gefchiên, 't Geen gij, door drift vervoerd , lialfterrig wilt beletten. AGATHA, de Schout te voet vallende. Zijt gij Mijnheer dan niet door traanen te verzetten? Ik fmeek ontferming! ach mijn hart, te fel doorwond, Wil, als een wormrje, voor u kruipen op den grond! Gaat u 't gekerm dan van een Moeder niet ter harte, Die met haar zuiglirig zal vergaan in rouw en fmarte, Wanneer haar helper haar'begeeft, Wanneer,... ö ijslijk lot! hij fneeft? DE SCHOUT. Reis op van de aarde, 't is vergeefsch bedroefde Vrouwe Dat gij dus kruipt, ik prijs uw huwlijks liefde en trouwe, Maar niets kan baaten tot uw's Mans behoudenis, Daar 't niet in mijn vermoogen is , Al wilde ik fchoon.om hem zijn banden te doen flaaken: Wil dan de handelwijs mijn's volks niet langer wraaken, Wil hen met vruchtloos wederftaan. Hij regt Agatha op, en zet haar op een Jioel neder. CAREL. Mijnheer, één oogenblik? dan zal ik met u gaan. Hij gaat naar de wieg en neemt 'er het kind, met tekens van aandoening, uit. 6 Vrucht van mijne zuivre liefde, Zo zuiver als ooit borst doorgriefde! Moet ik, in de ochtend van uw leeven, bittre fmart! B 4 Reeds  £4 AGATHA, Reeds d' avond haaien? die bedenking valt mij hard. Hij kust het kind bij herhaaling. Vaarwel.. .vaar eeuwig wel... kost gij mij hooren fpreeken , Dan zoudt ge ook voelen , hoe mij 't harte fchijnt te breeken. Om u mijn kind is 't dat uw vader fchreid, Om u verliest hij zijn grootmoedigheid. Nog eens vaarwel!... groei op in gunstige oogenblikken ... Groei op in deugden ... maar de keel fchijnt mij te flikken.,. Een kus nog... ach ik kan niet meer... Leg nu gerust in 't wiegje neêr, — AGATHA barst offchoon zwijgende, in een hoorbaars droeffenis uit terwijl hij het kind in de wieg legt, waarna CAREL naast haar gaat zitten. Mijne Agatha! fieraad en voorbeeld aller vrouwen, Hadt ons het noodlot niet deez'wrangen teug gebrouwen , Was niemand in geluk met mij gelijk geweest Door uw bezitting. Kom herroep uw' grootfchen geest, Betoon nu, dat gij ver zijt boven 't zwak verheven Van uwe Kunne, in mij het laatst vaarwel te geeven; Offchoon uw oog als 't mijne treurt, En 't ingewand door rouw verfcheurt, Laat toch de Rede uw drift weêr in bedaartheid fusfen, Laat ik die traanen, door mijn' zuivre liefde kusfefl, Voor 't laatst doen droogen, op uw wangen mild befproeid. Nu voel ik hoe mijn hart aan 't uwe was geboeid. Vaarwel... die liefde boei moet voor deez' koorden zwiert» ten... Ach dat de Hemel al uw daaden voor mogt lichten! Vaar  TOONEELSPEL. 25 Vaar eeuwig wel... Tegeti de Schout, terwijl hij met drift op/laat. Mijn Heer vaar voort, ik ben gereed. AGATHA. Droe* ooit wel Vrouw voorheen zulk bitter harteleed ? Mede met drift opjlaande. Ik kan niet anders dan uw dierbaar lijf omvangen, Ik wil gelijk een klit u aan de fchouwdren hangen, 'k Begeer met u geboeid , ik zoek met u mijn graf. Och ftaat mij niemant bij! .. DE SCHOUT, tegen de Boeren. Men ruk haar van hem af. AGATHA, nederzij'gende op de grond. De kracht begeeft mij... ach !.. mijn C.;rel.... DE SCHOUT. Lustig Mannen> . Bindt hem de koorden, welgefpannen En toegehaald, om de armen vast. Kom voort nu. JOOST, het laatst heengaande. Dat 's wat waard', het knev'len van dien gast, ZEVENDE T O O N E E L. AGATHA, legt een korte poos alleen in zwijm : daarna komt vv 1 j N A N D , en MAGDALEEN, op het Tuoneel. w ij N A N D , met gevouwen handen. 'kBen in mijn ziel geraakt, nooit zag ik rampfpoed wreeder. B 5 mac*  26 AGATHA, MAGDALEEN, weenende. Ach lieve Man! zie, daar ligt Agatha ter neder In zwijm. WIJN AND. Laat ons behulpzaam zijn, Opdat zij niet door rouw en ongemak verkwijn. MAGDALEEN. Mij dunkt dat zij bekomt. Hoe hebt gij't, mijn Vriendinne ? Die 'k, om uw ongeval, thans meer dan ooit, beminne. Zijt gij bedaard? AGATHA, flaauw opreizende, en rontsom zich heen ziende. Ach Magdaleen! Waar is mijn Man?., is hij dan waarelijk reeds heen? Zo onbermhartig van zijn Vrouw en Kind gevlooden? ó Yslij'k lot! zoekt hij zijn fchuilplaats bij de dooden? Maar, ó mijn allerwaardrte Man, Daar ook alleen is 't dat men rust bekomen kan! Och voelde ik door die rust mijn' ziel almede laaven! Och was ik reeds geland in die gewenschte haaven! W IJ N A N D. Met recht beklaagenswaarde Vrouw! Uw lot is hard; maar hoor, betrouw Uw zaak den Hemel aan, die 't al ten best kan fchikken ! 'k Heb, met verwondring, eerst, voor weinig oogenblikken, Uw Man geboeid gezien, en daarbij toen verdaan , Dat hij een manflag hadt begaan. Maar 'k bid, verban als nog dat doodelijke vreezen, 'Want is het mooglijk, dat de deugd kan fchuldig wezen ? Is  TOONEELSPEL. 27 Is ieraaht deugdzaam , dan is 't zekerlijk uw Man, Voor 't minst zo deugdzaam als een ftervling wezen kan. Hij moet getergd zijn, of gedwongen, Of door verraaderij befprongen; En zo dit wel beweezen word, Dan zie ik nog de draad zijn's leevens niet gekort. Beur u dan op, en kom een poosje bij ons binnen: 'k Zal vast vooruit gaan. ACHTSTE T O O N E E L. AGATHA, MAGDALEEN. MAGDALEEN. ■k Merk uw zinnen Zijn door de redenen mijn's Mans al veel bedaard. Kom, nu is 't tijd, dat gij uw goed bijeen vergaart En zelf beveijigt, want indien men kan befpeuren , Dat gij in Eng'land flechts getrouwd zijt, kan 't gebeuren Dat gij word als een flet vervoerd. AGATHA. Thans is 'er niets meer, dat mijn ziel door fchrik' ontroert. Ach laat me een poos alleen. MAGDALEEN. Wat zijn dan uw gedachten? AGATHA, na een poos bedenkens, van haar [loei opjlaande. Om niet te vluchten, maar mijn noodlot af te wachten. Einde van het Eerfte Bedrijf. TWEE-  28 AGATHA. TWEEDE BEDRIJF. EERSTE T O O N E E L. Het Tooneel verbeeldt een Dorpgezicht, met een Herberg op den voorgrond, dat het Rechthuis is , waar voor een Drinkt af el, met Banken ter wederzijde, geplaatst is. BALTIIASAll, REIN HART. TS ALTHAS AR. Wat nangenaame morgcniïond! Wat lacht natuur alom in 't rond! De uitnecmendheid der lucht (trekt mij als balfeingeuren, Om mijn aanwasfende gezondheid op te beuren : Maar fchoon die lieflijkheid verftand en lichaam heelt, Gevoel ik, dat de ziel daar 't allerminfte in deelt, Die blijft mij krank.die moet haar drukkend pak (leeds draagen, Daar wroeging nimmer (laakt het hart met angst te knaagen. REINHART. Mijn goede Heer, vergeef mijn vraagend onbefcheid, Wat is toch de oorzaak van uw naare angstvalligheid? Daar gij het doodsgevaar zo heuchlijk zijt ontkomen, Daar uw gezonthcid weêr zo (lerk is toegenomen , Zult gij die, door uw hartcpijn, Op nieuws weêr grieven als met doodelijk venijn. BALTHASA R. Offchoon ik, Reinhart.om uw deugd, al mijn vertrouwen In u gcftcld heb, en u daarom kan aanfehouwen, Eer als mijn' vriend dan als een' knecht, Wordt  TOONEELSPEL. 29 Wordt echter 't antwoord 11 ontzegt Op uw bezorgde vraag. *t Hart dat ik ftaag voel kloppen, Door angst, wil liefst zijn leed, tot ftikkens toe, verkroppen. REIHHART. Mijnheer vergeef mij, dat uw dienaar zich verkloekt Om aan te honden, maar men weet, het harte zoekt Gemeenlijk, in den nood, een heul om aan te klaagen, Wijl die , door raad en troost, dan meê aan't pak helpt draaDat de angftige op het harte drukt, (gen, Waar door 't hem dan veelmaal gelukt Dat hij verlichting voelt van binnen: . . Dus de openhartigheid doet vaak de rust herwinnen, BALTHASAR. Dat 's waar, maar in mijn zaak is 't ijdel troost of heul Te zoeken, mijn gemoed verftrekt mijn ziel ten beul. ó Reinhart! 'k was voorheen ondeugend, wil dit weeten; Dit is het dat mij fmart; en daar mij nu 't geweeten, Door ziekte en doodsgevaar, is uit zijn flaap ontwaakt, Is 't dat mij in de ziel een hel van wroeging blaakt. Ik heb verongelijkt Ach kon ik het vergoeden ! Mijn hart zou gaarne , voor die misdaad , willen bloeden-r Ik heb.... maar itaaken wij deez' rede, 't helpt mij niet.... Laat ons verkroppen 't hartsverdriet. REINHART. 'k Zal dan niet verdér u verftooren, Maar, met geduld, uw klaagen hooren. 'k Raad 11 nochtans, dat ge uw zwaarmoedigheid bepaald',. Want al 't gebeurde wordt toch daar door niet herhaald : Tracht liever, zo 't uw kracht en welzijn kan gehengen, Zo-  ,p A G A T H A, Zo fpoedig als gij kunt, al 't geen te recht te brengen Dat ge, in uw ongetoomde jeugd, Verwaarloosd hebt, door af te wijken van de deugd. BALTHASAR. Dat zij, worde ik herleid, mijne allereerfte zorgen. — Maar wat of in deez' vroegen morgen Dat vreesfelijk rumoer op ftraat mag zijn geweest? REINHART. Een ftraat rumoer? 'k heb niets gehoord, dewijl mijn geest Deez" nacht, tot eerst daar flus, diep lag in flaap begraaven. BALTHASA R. Verwarring, ftemmen; na een fchichtig paarden draaven, Vernam ik: was ik niet te zwak, te menfchen fchuuw, En mij de morgenlucht te ruuw Geweest, ik had u komen wekken, Om met mij, voor de deur, daar de oorzaak van te ontdekken. REINHART. Zal ik in 't Rechthuis eens verneemen naar 't geweld? BALTHASAR. Ja doe dat,'k ben benieuwd naar 't geen men u daar meldt, 'k Wil midd'lerwijl een poos gaan wand'len In eenzaamheid. Eisch, om niet al te vreemd te hand'len, Een glas met morgendrank, ja rook op uw gemak, Terwijl gij pra?t en 't nieuws verneemt, een pijp tabak, 'k Zal, na de wand'ling, u aan onzen intrek wachten. REINHART. En ik, Mijnheer, uw last betrachten. TWEE-  TOONEELSPEL. 31 TWEEDE T O O N E E L. REINHART, alleen. 'k Ga niet in huis, maar plaats mij liefst hier op deez'bank; 't Weêr is te fchoon, 't is Uil, en de aangenaame klank Van vog'len Hemmen , kan mij hier het beste ftreelen, Daar het in tegendeel mij zou in huis verveelen. DERDE T O O N E E L.' REINHART, ARIS, brengende eenige Pijpen en een Tabaks konvoor uit zijn huis, welk goed hij op de tafel legt, REINHART. Ho Aris zijt gij daar? gij komt hier net van pas. ARIS. Wou je iets gebruiken dan? REINHART. Ja, geef mij eens een glas Met bittren morgendrank; ook wilde ik wel eens rooken. ARIS. 'k Heb bitter, dat de maeg doet kooken, Dat medecijn is; 'k zei je een glas vol haelen gaen. Daer 's vast een pijp en vuur. Hij gaat in huis, doch komt op Jiaanden voet weer ophet Tomeel met een kelk drank. REINHART. Kom aan, Ik zal intusfchen dan eens floppen. ARISt  3a AGATHA, ARIS. Zie daer 's extraft van alfemknoppen-, Van Kinae, Gentiaen , en nog een boel daer bij'; 't Is alles eigen ftookerij, Da's 't morille nog; ze maggen bittre borrels brouwen Zo veul ze willen, maer jij kunt gerust vertrouwen, Al ze' 'k 'et zelfs, dat ik in 't bitter bin de baes. R E IN H A R T. Ik wil 't gelooven. Maar zeg me eens wat voor geraas Was hier deez' ochtend in de buurt? , ARIS. He' jij 't vernoomen? REINHART. Ik niet, 'k lag nog gerust te droomen, Maar wel mijn meester. ARIS. Is hij nog niet haest gezond? 'k Loof dat de frisfche lucht, die nergens in het rond Als hier, zo heilzaam is, hem daenig heit geneezen , Maer hij 's nog bliek, en fchijnt veur eiken mensen te vreezen, Hij mijdt een ieder. REINHART. Dat 's zijn kwaal. ARis. Wel heb je lui daer nog al taemlijk goed onthael, Daer bij die luidjes in jou optrek? REINHART. , Allerbestig. ftlaar ïijt gij ook jn,oersch? ARIS.  TOONEELSPEL. 33 ARIS. Jaloersch? wel bin je zestig/ Schoon ik graeg klanten heb;daer ik 'er toch veurzit, Zo Weet ik ummers dat jou Heer zen eenigst wit En zoeken is de rust en ftilte in deuze ftreeken; En hier is 't dekfcls vol in ruzie; elleweekea Wat was 'er deuze morgen, niet Hier nog een leeven! REINHART. Wel wat is 'er dan gefchied? ARIS. Wel hoor... maer wie komt ons hier fteuren ? VIERDE T O O N E E L. REINHART, ARIS, V A L E N T IJ N. VALENTIJN, zijn handen wringende in een angstvallige houding. Och och moest mij dit leed gebeuren ! Moest ik mijn besten vriend verraên! Wat heb ik niet, door mijn gefnap, misdaan! Vervloekte langtong daar ik was, kost ik niet zwijgen. ö Mogt ik eens dien fchelm nu in mijn kluiven krijgen, Die door zijn' onvoorzienen list, Dit doodelijk geheim heeft uit mijn hart gevist... 't Zweet breekt mij uit door angst,'t hart klopt, mijn leden beeven. Mijn beste Carel nooit of ooit kunt gij 't vergeeven, Dat u mijne onbedachtzaamheid Misfchien uw rterfuur heeft bereid. C ARIS  34 AGATHA, ARIS. Hoe maek je zo'n misbaêr, wat fchortje ? REINHART. Mag ik vraagen Mijn vriend, wat dat het is, dat u zo luid doet klaagen? VALENTIJN. Gij hebt voorzeker reeds befpeurd, Wat hier deez' ochtend is gebeurd ? REINHART. t Neen, 'k weet nergens van. VALENTIJN. Wel, hoor dan een vertelling, Waar van de ondankbaarheid en list mij al deez' kwelling Veroorzaakt. In deez' laatften nacht, Wierdt op den weg een Chais of Rijtuig, onverwacht Door wreede Roovers aangehouden, Waar door een Heer, als ook een Juffer, zeker zouden Vermoord geworden zijn, was 't niet in tijds belet, Slechts door een eenig Man, die toefchoor, tot ontzet, Waar door hij dan deez'twee en goed en leeven fpaarde; Ja zijn goed hart dat evenaarde Zijn dapperheid en moed volmaakt, Want naauwlijks hadt hij die verlegenen geflaakt, Of was weêr willig, om ze in veiligheid te brengen, Hij rende, voor zo veel 't vermogen kon geheugen, En bragr hen, zonder ftil te ftaan, Toen eindlijk hier aan 't Rechthuis aan. REINHART. Dat was dan het gedruis op ftraat van dezen morgen. Maat  TOONEELSPEL. $5 Maar war voor Held heeft toch, met zo veel moed als zorgen, In dit geval, dus braaf gediend? VA L ENTIJN. Een Boer, van mij een waardig vriend, Die, om verborgen reêq, niet willend zich ontdekken, Befloot, na deze dand, zich ieders oog te onttrekken, En Uil naar huis te gaan.- ik kwam gevallig juist Toen hier voorbij, en fchoon hij was van bloed begruisd, Herkende ik hem — toen hij zich dan niet meer vertoonde, Vroeg mij een Knecht, die daar ook ftondt, waar dat hij woonde ? Of ik hem ook hier van kon geeven, goed bericht ? „ Want dat men, deugdlijk, was verplicht, ,, Om, naar verdiensten, hem zijn billijk loon te geeven,— Ik, die in 't minst niet wierd door achterdocht gedreeven, Maar eer vermoedde, dat, was hij ontdekt, veel geld Hem worden zou, in dank en lof, ter hand gefield, Ja zelfs mij vleide, dat ik hem zou dienst bewijzen, Door hem te melden en zijn deugden aan te prijzen; Ontdekte naam, en huis, ja alles aan dien fielt Aan dien bediieger, die mijn uitzicht heeft vernield; Want denk, in plaats van hem belooning te verfchaffen, Schijnt hij hein eerder te doen ftraffen, Wijl hij, na hij hem hadde , op mijn te droef bericht, Ontdekt, hem door 't Gerecht heeft uit zijn huis geligt, En in een donker gat gevangelijk doen fmijten. Och eeuwig zal ik mij,zijn ongeval verwijten! Och had ik toch zijn naam en woonplaats niet gezegt! Maar die bedrieger! zijn gelaat fcheen zo oprecht, Ca Z»  36 AGATHA, Zo zeer begeerig, om verdiensten te bcloonen, Zo zeer verlangend, om erkentenis te toonen, Dat Fnj wel iedereen hadde om den tuin geleid — Ach arme Vrouw met uw klein wichtje! 't harte fchreit Als ik uw ftaat bedenk. REINHART. Maar zeg mij, om wat reden Ontmoet uw vriend die tegenheden? VALE NT ij N. Men zegt.maar 't wordt door mij,noch iemand hier geloofd, Dat hij voorheen, een Man van 't leeven heeft beroofd. REINHART. Wat zegt gij! dit gerucht is krachtig. V A L E N T IJ N. 't Is vuile laster, 't kan niet zijn, 't is onwaarachtig, Hij draagt dien blaam gansch onverdiend ; Zo gij hem kende, zoudt gij"t zelfde zeggen, vriend. F Ij F D E T O O N E E L. REINHART, ARIS, VALENTIJN, JOOST. JOOST, de deur van de Herberg uitkomende. Wel hospes ben je hier, waar kan ik fchrijftuig haaien ? Mijnheer die wou VALF.NT IJ N , vliegt, met verwoedheid, naar JOOST, die hij in de kraag vat en heen en weder J'chudt. ö Schurk! nu zal ik 't je betaalen, Dat jij, jou ftukks fchelms! mij eerloos hebt verra&tï. ARIS, hem willende tegenhouden. Wat doe je Vaelentijn ? ' VA-  TOONEELSPEL. 37 VALE NTIJN. Ik zeg, laat mij begaan. Dat is die hondsvot, die mjj, door geveinsde kaaken, Wist tot een werktuig van verraderij te maaken. Laat mij begaan, ik wil dien boef het eerloos hart Ten keel uit rukken. JOOST. Help, Ma bij! och welk een fmart Doet mij die Kaerel! help,mo0rd!moord!hij doet mij flikken. VAL ENT1JN. Ondankbre fchelm! dan zal je niemant meer verflrikken. R E I N S A RT', hen beide van eikanderen trekkende. Laat los mijn vriend ; de drift vervoert u heel van 't fpoor. Is hij een fchelm, en doodt gij hem, zo zult gij 't voor Een eerlijk Man dan moeten boeten: Laat toch de rede uw brein verzoeten. VALENTIJN. Gij fpreekt wel billijk; maar moet dan deez' onverlaat, Die de allerbeste vent, die op twee beenen gaat, Heeft zo ondankbaar aan den Rechter gaan verklaagen, Zo vrijden ftrafloos gaan? ik kan het niet verdraagen,' Ik moet en wil dien fchurk betaalen. Weder naar joosï toefchietende. JOOST. Help! (la bij Mijn goede vrienden! help! och help mij uit de lij! C 3 ZES.  38 AGATHA, ZESDE T O O N E E L. reinhart, aris, valentijn, joost, everhar t. everhart. Wie fchreeuwt hier zo om hulp ? joost. Och Heer! help me uit de handen Van deez' geweldenaar. Everhart, f o o s t los rukkende. Durft gij mijn knecht aanranden Vermeetle ? 'k zal u ftraks doen levren aan den Schout. Wat oorzaak toch, maakt u zo ftout Van zulk geweld te doen? valentijn, al wederom naar joost toefchietende. Wiji gij't Gerecht gaat fpreeken, Wil ik vooraf dien fielt zijn hals en ribben breeken; Dan heeft de Schout op mij eerst vat. aris, hem bij den arm vast houdende. Bedwing je Vaclentijn. REINHART, houd hem bij den andren arm. Om 's Hemels wille, fpat Niet verder uit in toorn. everhart. Wat maakt dien kwant verbolgen, Dat hij zo wreed als woest, mijn lijfknecht wil vervolgen» Hij heeft zich vast vergist. valentij n. Vergist? neen zieker niet, Die  TOONEELSPEL. 39 Die booze duivel is de bron van mijn verdriet. Waarom heeft hij zo ver de deugd en trouw verbannen, Dat hij de deugdlijklte aller mannen, Die, met gevaar van 't lijf, een ander 't lijf behield, Wenscht 't moedig lichaam, tot een loon , te zien ontzield ? Dewijl hij hem zo ftraks heeft door't Gerecht doen vatten Daar deze Held, voor zijn beflaan, de grootfte fchattén Veel eer verdiend hadt. EVER HART. Zo! nu ben ik onderricht. Het fpijt mij, dat mijn Oom zijn leeven is verplicht Aan dezen moordenaar,- maar 't zij zo, hij heeft echter Zijn fchulUig leeven voor den Rechter, [Offchoon deez' drieste daad] verbeurd; De A-ij mijn boezem vriend , daar nog mij 't hartom treurt, Is aangevallen door dien kwant, en wreed doorftooken. V A L E N TIJ N. Dat is onmooglijk, hij wordt van mij vrij gefprooken, Om dit te kunnen doen, hij 's louter menschlijkheid, Goedaartig, ftil, oprecht, en 't allentijd bereid Om iemant dienst te doen; daarom gij hebt uw handen, Aan deze vuile daad, gaan branden, Wijl g,j een Boer, daar gij zo duur aan zijt verplicht, Geheel onfchuldig met die euveldaad beticht, En zelfs doet vangen. EVER HAR T. 'k Ben niet om die daad verlegen, Men heeft wel degelijk den rechten man gekreegen, Den rechten booswicht, die zo wel zijn' aart als ftaat C 4 Heeft  4» AGATHA, Heeft kunnen mommen,met den fchijn var, boersch gewaad; Doch die 'k op't eerst gezicht, offchoon hij heenenrende, Door zijn vermomming heen herkende, Gelooft mij vrienden, op mijn woord, Die wreedaart heeft mijn vriend wel degelijk vermoord: 'k Vind me, als een eerlijk man , aldus verplicht; 't geweten Noopt zelfs mij hier toe aan, dat ik dien eervergeeten Vervolg, op dat eens word het fchclmfche bloedgeftort, Van hem die 't leeven heeft verkort, En 't eerlijk bloed vergoot mijn's vriends, want alle Wetten Vereifchen oit, en wie zich daar durft tegen zetten, Of, zwak van geest, voor zulk een fielt meêdogend pleit, Waakt zich flraffchuldig aan 't Gerecht en de Overigheid, ARIS. Wel Heerfehip jij fpreekt recht, want evel 't Kwaed mot 'eltraft; en 'k loof die knevel Dat is een gluipert, want hij heit tier nooit verkeert, Ja zelfs gien duit aen drank verteerd , Daerom ik ken 'em niet; maer hadt 'i niets misdreeven, Dan hadt 'i 'm ook hier wel bij 't boeren volk begeeven, 't Is vast een deugeniet een guit, waer voor ik ijzl REINHART, op een fchertfende toon. Die fielling, op mijne eer, is al een. groot bewijs. Voor zijne ondeugendheid. ARIS, Niet waer? REINHART. Waaris'tgebleeken Pat deez' die moorder is, hebt g;j hem wel bekeeken ? JOOST.  TOONEELSPEL. 4I JOOST. Ik ben verzekerd dat ik niet bedroogen ben, Wijl ik bijna zo goed hem als mij zelve ken. 't Was mijn geweezen Heer.die van hem wierdt doorftooken, Die, Itervende in mijn arm, mij dus heeft toeu'efprooken, [Wijl ik 'er in perfoon zelfs bij was, toen hij viei.J ,, ó Joost vervolg vooral deez' fooodaart, die mijn ziel, ,, Zo zeer ontijdig, door deez' moord won J heen doet breeken: n ' (ken. ,, Kom zweer mij, dat gij, zo gij kunt, mijn dood zult wree- Dit deed ik toen, terwijl ik fchroomlijk was bedeesd, Waar op die waarde Man gaf in mijn' arm den geest. ARIS. 'k Mot huilen, zo kan mij deuz' ftorij 't harte raeken. 1 Wel Vaelentijn! durf jij dan zo'n geweld nog maekcn? Je most je fchaement't geen deuz' dienaer heit verricht. Dat deedt 'i ummers dan maer volgens eed en plicht. VAL EN T IJN. Ik kan het nimmermeer gelooven: Mijn Carel iemant zo moordaadig 't leeven rooven! JOOST. 't Is met toeltemming, ja de uitdrukkelijke last Wat meer is, van Mijnheer zijn Oom, dat ik dien gast, [Behalven nog mijn' eed] deedt in de boejen duiken; Maar wijl dit zo wat naar ondankbaarheid zou ruiken, Wil hij 't niet weeten, ja hij wil zelfs van deez' zaak Niet hooren reppen. EVERHAR T, op een fchoonfchijnenden toon. En al wilde ik eens 't vermaak; C 5 Vaï,  4ï agatha, Van 't medelijden in mijn ziel geen paaien zetten ; Al wilde ik eens, ondanks de billijkheid der Wetten, Gehoor verleenen aan die zwakheid van 't gemoed, En deez' rampzaligen zijn eervergeeten bloed Behouden doen, zo zou de wraakftem, bij het fneeven Mijn 's vriends, deez' knecht hier toe geen oorlof kunnen Wijl die op 't (beng vervolgen dringt, (geeven, En,ondanks medelij,naar 't bloed des moorders dingt. Wie kan een ftervend mensen zijn wil verwaareloozen, Zo die rechtmaatig is? dit is flechts 't werk van boozen; Dus handelt geen godsdienstig mensch: Want is 't niet aller braaven wensen, Dat hij, die 't leeven van een ander heeft benomen, Ook 't leeven heeft verbeurd en Wettig om moet komen ? ARIS. Menheer je fpreekt veurwaer, gelijk een avekaet: 't Is bij me zooien in der daed Zo as je hebt ezeit, want wou je alles fmooren Deur meêlij, wel je zoudt nog meer van moorden hooren. REINHART. Mijnbeer, 'kontken niet, dat het bloed Van hem, die bloed vergiet ook billijk ftroomen moet, Dat dit de Wet vereischtr maar toch de omftandigheden. Die kunnen zijn, dat de eisch dier Wet niet wordt geleeden Jh zijn volkomen zin; want worde ik aangerand Moorddaadig, en ik dan mijn hand, Met bloed bezoedel, om mij 't leeven te verweeren, Zo kan die Wet mijn bloed dan billijkniet begeeren, Om dat ik 't flechts heb van een onverlaat geftort, II Uit  T O o N E E L S P E L. 43 Uit nood, die anders mij mijn leeven hadt gekort. EVER. HART. Die (telling geldt hier niet met allen, Wijl hij het eerst mijn vriend heeft dreigend aangevallen. JOOST. En met een woede, die veel eer naar moord geleek, Waaronder ook helaas! mijn arme Heer bezweek. ARIS. Kom kom dan mot 'i voort: weg mit die moordenaereri; Zo'n dolle Man zou 't mij wel ook i'ens kunnen kïaèren, En geeven mij een knoopgat meer As ik van doen had ,in men wammes. EVER HART, tegen REINHART. Op mijne eer De knaap is fchuldig!'t fchijnt nochtans dat mijn betuiging Uw hart zeer weinig neigt tot buiging, Om veel geloof te (laan ... REINHART. Mijnheer het gulden woord Dat altoos bij mij geldt is Hoort en IVederhoort. Neem mij niet kwaalijk dat ik u niet naar uw wenfchen In alles bijval: wij zijn zwakke en wufte menfchen; 't Kan alles waarheid zijn, het geen gij hebt gezeid, Maar 't kan ook zijn , dat u de eenzijdigheid verleidt ; Dat liefde tot uw' vriend den haat tot deez' doet (tijven, En aanzet, om de wraak krachtdaadig door te drijven. Gerechtigheid , dat is een deugd Die 't kwaaddoen (traft, en hem verfchaft een ziels geneuchï Die wierdt verongelijkt; maar liefde en medelijden, Zij*  u AGATHA, Zijn dat ge.n deugden , die nog meer't gemoed verblijden, Vam hem, die kwaad deedt en dien 't kwaad wierdt aangeE VERS A RT. (-daaU? In dit geval merk ik die niet als deugden aan, Maar eer als zwakheên, om het kwaade voet te geeven Tot meerder fpoorioosheC-n in 't vreedig faamen leeven. REINHART. Wanneer 't voor 't Recht gebleeken is, Dat uw befchuldigde, gewis Zo fnood is, als gij hem, in uwe reên, afmaalde, Dan hebt gij groot gelijk : maar deze vriend verhaalde Daar flus nog, dat hij 1'cheen de deugd zelfs in perfoon; Ja fpreide zo veel glans ten toon Van zijn verdiensten, zo natuurlijk en onkunstig, Dat, ik beken het,mij het hart wierdt voor hem gunstig. V A L E N T IJ N. Voor 't geen ik zei, verpand ik alles, zelfs mijn hoofd. JOOST. Dan merk ik wordt deez' knaap veel meer dan wij geloofd? R E I N H A R T. Ik durf u bei te gaêr geen vast geloof verkenen , Maar dit betuig ik u, met eenen, Dat zo mü iemant hadde, op 't allerfnoodst, misdaan, Mijn vriend verflagen, mij beftoolen, mij verraên, En hij daar na mijn' Oom of Broeder 't leeven fpaarde, Door eigen lijfsgevaar, dat ik dan ftraks bedaarde, En afzag van mijn (Irenge wraak: Dan zou, in deze tedre zaak, Die deugd van heldenmoed mijn voorige ergernisfen, Voor  TOON EELS PEL. 4f Voor eeuwig, kunnen uit mijn dankbaar harte wisfchen. • ARIS. 't Is zeper waer, al 't geen je zeit Dat dunkt me deunt op billijkheid: Want ik zou denken, „heit die vent mijn' vriend verdaegen, „ Hij heit men Oom ook weêr de fchijnbredood ontdraegenj „En dat is bij men keel gien jok: ,,'t Hemd is toch naeder as de rok, EVER. HART. De ondankbaarheid is flecht, beken ik, in veel zaaken, Doch niet, naar mijn begrip,zo voor altoos re wraafeênj Wanneer die weder (trekt ondankbaarheid tot loon. De draf van bloedfchuld heeft de Hemel zelf geboön ; Dus wordt dan dankbaarheid eene ondeugd, die de Wetten Van Hemel en van Aard de uitoeffening wil beletten. ARIS, zijn hoofd fchnddende. 't Is waer, het kwaeddoen mot 'eftraft, En of daer 't meelij teügenblaft, Men mot de Hemel as je zeit gehoorzaem wezen: 't Is of je 't mij as uit een boek hebt veur 'eleezen. E VERHART. Hoort vrienden ! ieder denkt daar over, zo hij wil, Ik zelfs ben buiten het gefchil; Mijn lijfknecht is de wraak alleenlijk aanbevolen: Was 'r Hechts mijn zaak geweest, hij was en bleef verfchoo. Want dan hadt meêlij vast mij 't hart als overheerd ,('eui En 'c laffe menfchen zwak op 't Recht getriumfeerd. j O O S T. Kon ik meineedig zijn? want toen het medelijden, Dal  46 AGATHA, Pat [ik- beken hei] ook mijn hart al kwam beltrijden, Mij hadt in mijn belluit gedeeltlijk omgezet, Heeft mij die wraaültem en mijn eed hier in belet, Die fchooten mij toen als twee blixems in gedichten, Jk dacht, „verzaak ik dien, dan heo ik ook te wachteri „ Dat dagelijks de geest mijn's Meesters om mij waart. a k 1 s. Wel tusfchen ons 'ezeit 'k val ook wat bang van. aert. Maer vrindfchap nae me dunkt zo kan ik an je hooren Dat jij bint mit een helm 'ebooren, Dewijl je kwaed kunt zien: want laest heit hier een man , Dat al een bol was, mij 'ezeit, dat niemant kan Aers geest of fpoekerij zo mit zen oog befcbouwen, Daerom bemerk ik wat jou geest zo kan benouwen. BElRHARï) klopt zijn pijp uit en betaalt ARIS zijn gelag. Daar Aris is uw geld. ARTS. Wil je alweer heenen gaen? r 1'. i n h ft r t. fl Ja, 'k heb reeds 't geen ik verneemen wou, verdaan. valentijn. Kom goede vriend ik wil benevens u vertrekken, Om u den aart van mijn gevangen vriend te ontdekken, Heengaaiiue, Door waare proeven. — Moest ik dan, 6 fmart! ö pijn! Het droeve werktuig van die wreede ontdekking zijn? Z £-  TOONEELSPEL. & ZEVENDE T O O N E E L. ARIS, JOOST, EVERHART. ARIS. Menheer jou knecht kwam mij daer flus om fchrijftuig vraeMot jij 't voort hebben? zei ik 't op je kaemer draegen? (gen, EVERHART. Ja Hospes breng het vast daar heen. 'k Zal hier een poosje nog beneên, 1 Terwij! mijn Oom toch flaapt, met wand'len mij vermaaken, 'k Denk niet dat de oude Man zo fpoedig zal ontwaaken. ACHTSTE T O O N E E L. EVERHART; JOOST. JOOST. Nog eens geluk Mijnheer met uw verkreegen buit. Nu hebt gij eindelijk den guit, Die in uw uitzicht u zolang heeft dwars gelegen, Die moordenaar, die fielt, in uw geweld gekreegen. 't Is wonderlijk! daar gij zo veel om hebt gedaan, Tot uit te vorfchen waar hij was naar toe gegaan; Zo ver gereist hebt; om hem elders op te fpooren ; En niets, waargij vernaamt.van hem hebt kunnen hooren; Vliegt hij nu,daar gij 't minst hier op den knevel dacht, Zo ongezocht fchier als van zelv' in uwe macht. 'k Zie uw gelaat van blijdfchap gloeien.  43 AGATHA, EVERHART. Maar'tzal mijnOom.zo diert verneémt, niet weinig moeien. JOOST. Hij weet dit niet zo gaauw, want wijl ik heb verfpreid Dat het zijn last is, dat de kwant is weg geleid, Maar dat hij 't echter met wil weeten , Wie zal zich, vroeg of laat, verrheeten Om tegen hem daar van te fpreeken? en wat fchroom, Zo hij 't al weet: Mijnheer uw Oom Weet dan met een ook , dat, die Manflag heef bedroeven, En dan gevat wordt; naar de Wet verbeurt zijn leeven. EVER HA R.T. 't Is alles naar mijn wensen gelukt; Zo nu itiijn's vijands hals flechts onder'tftrafzwaatfd bukt, 'k Ben dan van minnares en vriend naar eisch gewroken, En niet bevreesd, om, door den tijd, te zijn verdoken Van 't uitgebreide vruchtgenot Des Handels van mijn Oom, door dezen wuften zot. Ik kan , tot hier toe, niet genoeg mijn' voorfpoed prijzen. — Maar Joost kan men genoeg den den dood u w's Heers bewi j'Hij wel; zegt gij, en fcheen op 't oogenblik Te zullen geeven d'allerlaatften Inik, Toen gij hem op de plaats liet leggen. j o o s T. Mijnheer, hoe dikwijls moet ik dan't verhaal herzeggen? Hij viel, door een verwoede floot Van zijn partij, die als een blixem heenen vloodt; Toen fchoot ik toe,daar hij zieltoogend lag, en verders Beval ik hem zo lang aun ouden Schaapenherders, Tot  TOONEELSPEL. 49 Tot ik een Meester hadt, van 't naaste dorp, gehaald: Zijn fchouders ophaalende. 'k Heb hier in,-door uw last, gelijk gij weet, gefaald, En hem toen moeten laaten fterven, Wijl hij mijn wederkomst en Chirurgijn moest derven: Maar zijn gevaar was wel zo groot, ! Dat- ik hem zekerlijk mors dood Gevonden hadt, al was ik mooglijk weêr gekomen Met honderdChirurgijns:heb maar in 't minst geen fchroomen Dat hij niet dood is. EVERHART. Op uw akelig bericht Dat hij, toen gij vertrok t, reeds floot het doods gezicht, j! Achte ik 't onnodig, om u weder te doen keeren. JOOST. Toen heb ik me, als gij weet, op uw zo fterk begeepen, En aanbod van een rijklijk loon, Begeeven in uw dienst. EVERHART. 'k Beloof ook dat ge u fchoon Zult zien bevoordeeld, zo gij mij getrouw wilt blijven. JOOST. Gij ziet, hoe dat ik werk, om toch uw zaak te (lijven, 'k Heb dikwijls naderhand vernomen op de ïteê, Alwaar deez' (loute twee Gevochten hadden, doch 't heeft mij niets kunnen baaten, De Herders hadden, zo't mij fcheen ,dien (treek verlaaten, Voor 't minst 'k heb niets van hen noch van mijn Heer gehoord. b D Zijn  jo AGATHA, Zijn Goudbeurs heeft misfehien , te wel dit volk bekoord, Dat zij ora hun begeerte en dorst daar meê te laaven, Hem zeker hebben ftil begraaven, Na 't lijk te hebben uitgefchud: Uw vrees is dus geheel onnut. EVERHART. 't Kan ook niet anders zijn, want zo hij was geneezen, Was hij reeds opgedaagd, om de angsten en het vreezca Van zijn Familie, die in doodlijk ongeneugt Gedompelt is, te doen veranderen in vreugd. Wanneer zijn Vader nu heeft, door mijn pen , vernoomen Dat deez' gevat is, zal hij zeker overkomen Om ons te helpen, in 't vervolgen van den fielt, Die zijn geliefden zoon het leeven heeft vernield. — Maar Joost, gij hebt tot nog verzuimd mij te vertellen, Hoe dat het toe ging bij het knevelen en knellen Van den Gevangen; zaagt ge ook Agatha in huis, Toen Carel wierdt gevat? JOOST. Zou 'k niet? ó welk gedruis Van Vrouwelijk getier, was daar al te ondervinden! Zij wou voiftrekt maar niet dat men haar Boel zou binden, Zij hing hem aan den hals en fchouders, als een klit, Terwijl haar oogen, zwart als git, Vast blixemde op den Schout en Dienaars; feldre weeken! Had ik geen Mannen hart gehad, ik was bezweeken, Want zelfs de Schout wierdt aangedaan. — 't Is toch een mooije feeks! door 't woelen en getraan, §cheen ze op mijne eer, zo fchoon en fris als ooit te vooren, Ja  TOONEELSPEL. j, Ja'k wierd betoverd door baar taal die ze ons deed hooren. EVERHART. Ik wil en moet haar zien, gij maakt mij gaande Joost. Wijs mij haar huis; ik wil haar, als in fchijn van troost, En hulp aanbieding, weêr mijn drift te kennen geeven; Zij wordt misfchien, door ramp en tegenfpoed gedreeven, Mij emdlijk gunstig, kom niet langer hier gedraald. 6 Wierd dit Wild deez' dag in 't eind eens achterhaald! Einde van het Tweede Bedrijf. D 2 DER  52 A G A T H A, DERDE BEDRIJF. EERSTE T O O N E E L. Het Tooneel is als in het eerfte Bedrijf. AGATHA, zit weenende, met de Imnd onder het hoofd, op een Tafel te leunen, Jlaande naast haar de Wieg, •waar in het Kind ligt. Zij rigt zich vervolgens op , met de rug in de Jloel en de handen te faamen gevouwen , in een peinzende houding. Hoe ongelijk zijn 's menfchen lotgevallen, Men hoort bij dezen niets dan vreugde en feest gefchallen, Wijl ze onbewust zijn van rampfpoedigheid of druk; Daar andren weêr in ongeluk, Als in een maalflroom of een draaikolk, hcenen dobb'ren, Terwijl zij niets dan gal en wrange teugen flobb'ren, Waar door bijna 't gemoed verdikt; Daar nooit de fmaak van ziel of lichaam wordt verkwikt Door lekkernij van {lillen vrede: Ach Hemel! dat ik in den rang der laatfle, almede Zo ziel verteerend deelen moet. Hard noodlot! al te hard, te drukkend voor 'tgemoed. Waar zal ik, arme, heul, waar hulp of uitkomst vinden, Daar alles faamenrpant om 't hart mij te verflinden, Daar Carel, al mijn toeverlaat, Mij is ontrukt; en in wat (laat, ó Hemel! fel geboeid; geboeid! wie moet niet gruwen: Om eindlijk zich aan 't graf, niet aan ïr.iju hart te huwen. | s ï Mijn  TO, ONEELSPEL. 55- Mijn Carel! nog zo kort geleên in weelde en pracht, Gij nu 't uitvaagfel ? en zo jammerlijk veracht, Van op een wreed Schavot.... ach!! kan ik't wel verdraagen... Het Kind vetbeeld hier te huilen. Mijn kleine, 't fchijnt ge almede, om uw verlies, wilt klaagen. Ja 't is rechtinaatig dat gij treurt, Daar men te wreed uw' Vader fcheurt Van uwe ontroostelijke Moeder: Waar vindt gij nu een' trouw' een'vast'en zek'ren hoeder, Een' onderwijzer, die uw jeugd Zal leiden op het pad der deugd? Moet nu uw Moeder met u, beed'Iende, omnie zwerven? Ach mogt zij mede met uw lieven Vader fterven, Of wel van harte wee vergaan ! Want wie toch neemt thans haarer aan. TWEEDE T O O N E E L. AGATHA, MAGDALEEN. MAGDALEEN, na zachtjes te zijn ingekomen, AGATHA omarmende. Hoe vaart mijne Agatha? ach fchuuw toch de eenzaamheden! Gij wordt, 't is. waar, door ramp beftreeden, Ja uw geval vereischt rechtfehapen droeffenis, Maar denk toch , dat het niet volftrekt wanhoopig is; • Gij vreest het allerergst. Dat hoop uw' moed doe rijzen. Uw Man kan mogelijk, met bondige bewijzen, Den Rechter toonen, dat hij noodweer heeft gedaan, Dat hij niet anders kon dan zijn partij verflaan D 3 Tot  54 AGATHA, Tot redding van zijn eigen leeven; Dat hij getergd is. en geene oorzaak heeft gegeeven Tot dit noodlottig tweegevecht: De omftandigheden, bij 't onzijdige Gerecht, Wel vergeleeken bij elkaêr, en overwoogen, Die zullen mooglijk niet gedoogen Dat hij het leeven mist, ja zelfs wel aan zijn zaak Verlichting geeven,tot ons aller ziels vermaak. AGATHA. Neen, ik ben raadeIoos,'k durf mij met niets meer vleien; Het ongeluk fchijnt al te wel onafgefcheien Mij aan te kleeven, wijl 't mijn treden trouw verzelt; 't Heeft mij te vast in zijn geweld, Als in een' ijzren boei geklonken. Hoe zeer de maat ook van mijn' ramp is vol gefchonken, 'k Heb echter 't voorgevoel, dat die tot boorde vol Nog zal gevuld zijn , eer ik eindlijk, woedend dol In 't brein, door fmert vervoerd, zal onder' t pak bezwijken. MAGDALEEN. Uw vrees gaat al te ver, 'k bid, laat die van u wijken. — Maar naar 't mij voorkomt, lieve kind... Rondsom ziende. Wijl ik hier geen bewijs van fpijs of maaltijd vindt, Of zie geen pot te vuur, is daar uit af te meeten Dat gij nog niets, tot mijn verwondring, hebt gegeeten. AGATHA. Schoon ik nog nucht'ren ben, mijn fmaak en neiging har.t En fpijz' en drank. Daar mij mijne angst en fmertvcrzaa.it Achte ik 't onnodig, iets voor mij gereed te maaken : t El-  TOONEELSPEL, 53 't Ellendig leeven wil al 1' onderftand verzaaken. De ziel van fnert doorpriemt, betuigt, Dat zij haar laatften mik en adem tocht toe juicht, ó Mogt die zegening mij heden nor: gelukken ! MAGDALEEN. Foei, 't past niet Agatha, zo dwaas u uit te drukken! Daar 't nooit u am verftand ontbrak, Was 't of gij daar gelijk een zinnelooze fprak. 't Voegt u mijn kind, u, als een wezen te gedraagen Dat red'lijkheid bezit, dat zich aan 't welbehaagen Des Hemels onderwerpt, dat nooit in ftuurscbheid mort, Om 'i bitter van zijn lot, noch onbezonnen wordt Zo ver vervoerd,dat. hij 't, als meester, perk wil (tellen, Om zich, ö gruwel! al te ontijdig neêr te vellen. Gij zijt nog heden voor den Hemel duur verplicht, Te leeven voor uw Kind, uw' zuigeling! dat wicht! Dat pand u toevertrouwd ; weet, dat ge uw ziel bezondigt "Weèritaat gij 't geen mijn hart met waarheid u verkondigt, Mijn hart, waar door gij, met zulke onbeftaanbre reen, Jaagt, als een grievend lemmer', heen. AGATHA. Ach wees nietftuursch vriendin om angstige oogenblikkenl Ik zal, zo veel ik kan, mij fchikken, En dank u voor uw liefde en troost reen in mijn leed: Houdt echter 't mij ten goê dat ik deez' dag niet eet; Ik kan niet, 't is of mij de droeffenis met proppen Als vuisten, maag en keel heeft weeten toe te 1'roppen. MA GD A LE EN. 'k Zeg, dat gij eeten moet; ik wil haar huis toe gaan, D 4 Ea  55 AGATHA, werpende het mes uit de hand. Ach uwe komst verlost En red me uit wanhoop, die de onedeilte aller mannen Mij hadt veroorzaakt, door zijn ftrikken mij te (pannen! MAGDALEEN. Wie is dit dan mijn kind? AGATHA. Ach Magdaleene beev Op 't hooren van zijn naam! het is die fnoode Neev, Het is die Everhart, die in het fnoode, fterker Dan de allerfnoodde, woedt, die listige bewerker Van al mijn ongeval; die hier mijn eerbaarheid, Juist in mijn tegenfpoed, op nieuw weêr laagen leit. MAGDALEEN. Is 't mooglijk! is die hier gekomen? Heeft hij uw wooning reeds vernomen ? VALENTIJN, beide zijn vuisten dicht nijpende. Ik zeg, gij handelt als een eervergeeten guit. EVERHART, zijn oogen naar den Hemel Jlaande, en op een langfaame toon. Hoe is het mooglijk dat men iets ten kwaade duidt, En uitlegt heel verkeerd, het geen mijn goede wille Tot troost hadt voortgebragt! 't verftand (laat hier voor dille: Hoe wordt mijn vriendlijkheid kwaadaartiglijk verdraaid! Hoe heeft weêr misverdand oneenigheid gezaaid! Ik ben in waarheid in deez' wooning flechts verfcheenen Met oogmerk, om haar bitter weenen Te doen verwisf'len, zo 't kon zijn, met ziels vermaak: Ik had mij zelfs hier toe een moeijelijke taak E Te  66 AGATHA, Te vooren opgelegt; dit kwam ik haar ontdekken; Ik wilde haar tot fteun.ja zelfs tot Helper ilrekken: En nu ik flechts, tot dankbaarheid, Haar vriendfchap eisch, word ik.ö vreewijk onbefcheid! Tot mijn verbaazir.g en verongelijking levens,' Zo kwaad begrecpen. 'k Heb nog nooit den tijd mijn's leeVan zulk een misverfhnd gehoord: (vens, Ik moest veel eer dan gij, en billijk, zijn verftoord, Om 't geen uw driftige aart, uit haat, mij aan wil tijgen. Daar u 't vooroordeel blindt; doch liefde doet mij zwijgen, Die liefde dan , die, 'k voor mijn evenmenfchen voed In 't harte, dat vergeeft, offchoon men 't ook misdoet. MAGDALEEN. 'k Ben opgetoogen van verwond'ring! hoe onfchuldig Schijnt deez' geveinsde Man! AGATHA. Wie wordt niet ongeduldig ! Het fchijnt, ó Slang, dat gij uwe oude ligtigheid, Die alles overtreft, nog niet hebt afgeleid. Ach dat de Hemel haast den dag wilde aan doen breeken, Die uw geveinsde en fnoode flreeken, Met onvervalschte kleur naakt ftelle in 't openbaar! MAGDALEEN. Ik merk mijn kind, het groot gevaar Waar in gij fteekt, door met deez' Man bekent te wezen: Van zulk een' inborst heeft men allen kwaad te vreezen. Foei! fchaam u, dat gij dus de onnozelheid beliegt! Dat gij de waereld, zo arglistiglijk, bedriegt! Waantgij,dat 's Hemels toorn niqc eindlijk zal ontgloeien, Om  T O O N E E L S P E L. 6f Om uw fchijnbeiligheid ? EVERHART, gemelijk wordende. 't Waar best u liefst te moeien Met eigen zaaken: daar ik u in 't minst niet ken, Kunt jgij dan toonen Wijf, dat ik fcliijnheilig ben? Wat reden hebt gij, om haar fterker te gelooven Dan mij Pis 't billijk, mij mijn' goeden naam te ontrooven Door vuile lastertaal? wie geeft u hier 't gezag, Om mij te gispen, naar een kwaad geduid gedrag, Ja zelfs zo hoonende, als dreigend, te beflraffen? U zou dit onbezonnen blaffen Wel kunnen rouwen, vuige floer! Die in den bresfpringt, voor een onbefchaamde VALENTIJN. Snoer Uwe al te ruuwe tong, of ik, ik zal die fnoeren, Vermeetle! EVERHART. Wat! zal ik mij langer dan door Boeren, Doog laag Canaille mij hier ftellen doen de wet? 'k Zal met mijn rotting.... VALENTIJN, hem de rotting ontwringende. Schurk! dat zal u zijn belet. Men flaat geen eerelijke lieden, Maar booze guiten. AGATHA. Ach wat zal hier nog gefchieden! EVERHART. Wat rekel! floot gij mij ? zie toe wat dat gij doet. E a 6 Joost 1  68 A ü A T H A, 6 Joost! kom aanftonds hier. VALENTIJN. la, roep dien laffen bloed, Dien vuigen jakhals hier, ik zal hem wel ontfangen. EVERHART. 6 Joost! waar blijf je Joost ? ZEVENDE T O O N E E L. AGATHA, MAGDALEEN, VALENTIJN, EVERHART, JOOST. JOOST. Mijnheer wat's u verlangen? VALENTIJN, hem met de rotting Jlaande. Daar... dat was mijn verlangst,om mij van fpijtenwrok Te ontlasten op uw fchoft, met uwes Meesters (tok. Voort met u beide, hier van daan. JOOST. Och! och!mijn lenden! EVERHART. ó Spijt! Canaille VALENTIJN. Voort... ik mogt mijn handen fchenden Zogij hier langer bleeft... voort fchurken hier van daan. EVERHART. Zie toe, vermeet u niet de hand aan mij te (laan, Zo gij 't uniet in 't kort, op'tzuurst, wilt opzien breeken. Met  TOONEELSPEL. 69 . Met fchamperheid tegen AGATHA, terwijl hij ■ heen gaat. En van w lichte kooi, zal ik mij wel doen wreeken. V A L E N T IJ N. Wat zegt hij? dreigt hij nogl't bloed kookt mij fchier in 't lijf. Voort pesten...pakt u weg uit dit gerust verblijf. ACHTSTE T O O N E E L. AGATHA, MAGDALEEN, VALENTIJN. AGATHA. 6 Booswicht, vreemd van mededoogen! Ik wacht u af, bekuip , bewerk naar uw vermogen, Zo veel gij kunt, mijn' ondergang, Want toch is mij geen boei, geen fchande of dood , zo bang, Als wel de laagen van uw vuile ontuchtigheden; Ik weet, wat ik, voorheen, daar reeds door heb geleeden; Ik weet, wanneet- ge u door uw drift vervoeren laat, Dat niets, dan 't uiterfte geweld, u wederftaat. MAGDALEEN. Wie zou dit van dien Man gelooven? A G A T H A. Zijn woeste beestigheid (treeft het geloof te boven. VALE NT IJ N. Van mij geheel niet,'k-zie den guit door't momtuig heen, Hadt hij vertoefd, ik had hem mooglijk hals en been, In mijn verbolgenheid, gebroken: 'k Heb mij toch van zijn' knecht gedeeltelijk gewroken, Voor zijn vervloekte arglistigheid, Waar door die vagebond zo fchelms mij heeft verleid. E 3 MAG-  70 AGATHA, MAGDALEEN. Pas op toch Vaientijn, men kan, naar mijn gedachten, Voor zulk gevaarlijk volk zich niet te omzichtig wachten. Maar... daar ligt waarlijk nog hun rotting op den grond* AGATHA. Mijn goede Vaientijn breng dezen Hok terftond Zijn* eigenaar te tug, hij vondt welligt weêr reden, Om ons, op nieuw, daar door, in ongelegenheden Te wikk'ien, hield ik dien te lang. MAGDALEEN. Kom lustig, gij zijt r*d ter gang; En zult hem fpoedig achterhaalen. VALENTIJN. En zijn ze wrev'lig, zal ik hen op nieuw betaalen. NEGENDE T O O N E E L. AGATHA, MAGDALEEN. MAGDALEEN. K.om aan, de jongen is nu heen, En wij zijn eind'lijk weêr alleen, Om, openhartig, met elkaêr te kunnen fpreeken. Zult gij, mijn hartsvriendin! u dan niet ftraks verfteeken? Ik fmeek u kind, denk toen om uw behoudenis! Ach vlucht; daar hier voor u geen veiligheid meer is! Want daar zijn liefde kon voorheen in haat verkeeren. Zal wraak en vijandfehap ook weêr deez' tocht verheeren, Wijl hij niet in zijn pooging is gedaagd, En zelfs nog fchande, waar hij heen gaat, met zich dr.wt. AGA-  TOONEELSPEL. 71 AGATHA. Al wilde ik, waar zou ik toch heenen kunnen vlieden? Ik heb geen vrienden, die mij bijdand zullen bieden: Mijn Oom zal mij verwijten, zelfs met fpot; En daar ik nog onkundig ben van 't lot, Misfchien van 't ijslijkst lot, dat Carel zal gebeuren, Kan ik mij door [de vlucht, zo wreed dan van hem fcheurën, En zoeken elders ruimer lucht, Daar hij hier eng in boeien zucht? Dat 's mij onmooglijk , zulks bedtijden mijn gedaehten, 'k Wil liever, met geduld, en moed, op alles wachten, Wat of de Hemel nog heeft over mij befchikt. MAGDALEEN. Wilt ge u moedwillig dan in banden zien verdrikt, Daar gij 't gevaar in tijds kunt mijden?. Ik vrees die Vos zal uw bedrijden, En klaagen u, als niet gehuuwd, den Rechter aan: En zo dit waarlijk zo gebeurt, dan is 't gedaan, Dan zal men u, gelijk de vuilde fletten, Wegvoeren, en met fchande in 'tTuchthuis zetten. AGATHA. Ach! dan waar heen gevlucht? tot wien begeef ik mij? De waereld is alom voor mij een woestenij; Wie zal mij fchuilplaats, wie mij onderdand verleenen? 'kZie nergens uitkomst.... met mijn Man is alles heenen. MAGDALEEN. Wie? kom bij mi] vriendin, verdeek u in mijn huis, 't Staat voor u open met mijn hart, daar zal 't gedruis Van dezen woestaart uw gemoed niet kunnen fchaaden; E 4 Ik  72 AGATHA, Ik zal u, met uw Kind, van 't geen ik heb verzaaden, Ik weet dat ge u behelpen kunt: En dat mijn Man almede u dit welmeenend gunt, Dat denk ik, zult gij niet in twijfel willen trekken. A G A '1 H A , haar om de hals vallende. Gij grieft mijn ziel te (lerk door dus uw' aart te ontdekken; Ach. Magdaleen! ach Magdaleen! MAGDALEEN. Staak beste, (laak eens uw geween. , • (ren, Wat zegt gij, neemt gij 't aan ?'fc zal dan mijn' Man verklaa- Wat gij deez' ochtend eerst befloot mij te openbaaren Van uwe zaaken, en waarom gij zijt verplicht, U te verbergen voor des Rechters flreng gezicht. A GATH A. Neen zwijg: mijn (laat, fchoon echt, zou toch zijn kieschheid krenken, Zou mij doen daalen in zijn altoos gunstig denken, Te mijwaards; laat mijn droef verhaal, Die, al te ziel doordringbre, taal Nog dezen dag voor't minst zijn voor zijn oor verborgen. Gij kunt mij immers wel verzorgen, Al meldt gij niet de omftandigheên, Waarom ik mij begeef in (lilte tot u heen? MAGDALEEN. Nu kom dan voort, ik zal die zaaken wel befchikken. AGATHA. Gun mij nog weinig oogenblikken, Qm eenig Vrouwelijk gewaad, En Kindergoed bij een te zoeken; in deez' (laat, Kan  TOONEELSPEL. 73 Kan ik onmooglijk die noodwendigheên ontbeeren. MAGDALEEN. 'k Zal vast dan met uw Kind vooraf naar huis toe keeren. —; Kom lieve Carel, kom mijn kleine onnoz'Ie bloed. Niet huilen! of is 't ook om dat gij vluchten moet? Einde v#n het Derde Bedrijf. E 5 VIER-  74 AGATHA, VIERDE BEDRIJF. EERSTE T O O N E E L. Het Tooneel is als in het Tweede Bed) ijf. EVERHART, |OOST, ieder van een bijzondere zijde uitkomende. EVERHART. Hoe zijt gij zo vermoeid en buiten aSm geloopen' 't Zweet is met (traalen u van 't voorhoofd neêrgedroopen. ] o o s T. 'k Geloof het wel, gij waart naauw van mij afgegaan, Of ziet, die vlegel kwam ai weder op mij aan, Gewapend met een (lok, om, zo ik toen vermoedde, Mij, met vernieuwde kracht en woede, Den hals te breeken; 'k liep al wat ik loopen mogt, Maar 't kon niet baaten, want dit vreesfelijk gedrocht, Wist mij wel fpoedig in te haaien. ,, Hou rekel, riep hij, (la, 'k denk u niet te.betaalen „ Zo als ge *t billijk had verdiend, ,, Daar is de rotting van uw fchelmfchen Heer en vriend. En fmeet mij dien toen na: gij kunt heel ligt befeffen Hoe blijde ik was , den ftorm die mij toen (londt, te treffen , Te zijn ontdooken. Hier is dan uw flok weerom: Die rekel hadt me alreeds daarmee zo flijf en krom , En bvmd en blaauw gebeukt. 'tZou eindlijk mij verdrieten Op zulk een wijz' EVER HAR T. Hou moed gij zult uw loon genieten. j o o s T.  TOONEELSPEL. is JOOST. Dat 's goed, maar maak dan ook zo dra Gij kunt, dat zij, die al te derteje Agatha, Zo wel als Carel word gegreepen, en nog heden; 'k Heb nu, tot tweemaal toe, reeds op mijn vacht geleeden, Zo wel om haar, als om dien wreeden moordenaar. EVERHAR T. 'k Barst zelv' van fpijt om dit misbaar, En om die weigering op nieuw zo (tuursch ontfangen, Van 't fiere Vrouwmensch ; maar zij zal haar loon erlangen, Dat zweer ik haar: ik ging ook daadlijk naar den Schout, En vroeg hem, of men 't op deez'plaats geoorloofd houdt, Dat twee, als Man en Vrouw onwettig faamen woonen, Die fchoon een Kind, nochtans geen Trouw-Ceel kunnen toonen ? Waar op hij mij in drift wel deeglijk zei van neen: ]k noemde toen het Paar; en hij ging ftraks daar heen, Om naar die zaak haar te ondervraagen ? Doch 'k zei hem,eer hij ging,dat ik geen' naam wou draagen, Van haar te hebben aangeklaagd, Dat ik het loog'nen zou, wierd ik daar voor gedaagd, Dat hij, als Schout, van zelv' uit plicht, vooralle dingen Moest onderzoek doen, naar't gedrag der Dorpelingen. Dus heb ik mij dan uit deez' zaak alweêr gered , En zij raakt fpoedig, om haar ontucht in het net. JOOST. Gij hebt u naar vereisch gekweeten. Maar zou uw Oom , Mijnheer, nog niet het minste weeten Van Carel zijn gevangenis ? é EV£R»  76 AGATHA, EVERHART. 6 Neen: ik weet ook niet, waar toe dit noodig is, En wil 't zo lang 't kan zijn , voor hem verborgen houwen. Maar Joost, gij ziet ik (lel volmaakt al mijn vertrouwen Op uw ftandvastigbeid en moed, gij moet vooral Alleen de"aankiaager zijn en blijven, in 't geval "Van Carels Tweegevecht, gij moet wel overleggen, Van altoos bij 't verhoor, de zelfde zaak te zeggen, Te weeten.dat ge,uit wraak voor uw vermoorden Heer, Het hadt geoordeeld, volgens Wet en plicht en eer, Een billijkheid te zijn den moorder aan te geeven, Onaangezocht, op dat hij dan 't verbeurde leeven, Zou misfen, tot een zoen van 't wraak begeerend bloed. Dat gij eerst naderhand uw' wreekende overmoed Mij hebt bekend gemaakt Juist toen hij wierd gevangen, 't Loon dat gij voor dien dienst zult van mijn hand erlangen, Zal dan aanmerklijk zijn. JOOST. Laat mij maar (lil begaan, 'k Heb die verkiaaring voor den Schout alreeds gedaan, En zal die nog, met Houten kaaken, "Waar Jt maar te pas komt, \ oor een ieder kenbaar maaken. Is 't voor de waereld niet een fchijnbre goede zaak, Dat ik een moordenaar vervolg, en verders maak Dat hij zijn draf ontfangt,op dat men 't kwaade weere, En door dit voorbeeld zich elk een tot goed bekeere? Maar toch de Schout wou niet zo voort, Slegts op de aangeeving van mijn drift en klaagend woord Alleen, den moordenaar doen vangen, Voc%  TOONEELSPEL. 77 Voor dat hij ook van 11 verklaaring hadde ontfangen. EVERHART. ja en toen hij er mij van (prak, Hield ik mij heel benieuwd, heel (Irak, Ja zeifs verfloord, dat gij den Man hadt aangegeeven, En veinsde, als wordende door medelij gedreeven, Te zijn onkundig van 't gebeurde: waar op hij Zich dreigend uitliet, dan van mij, Bleef ik volhardend , ftraks op Interrpgatooren, Den eed te vergen, om de waarheid dus te hooren : Toen heb ik, als door dwang geperst, beieeden, dat Het alles waar was, waar op hij dan is gevat. JOOST. Mijnheer 1 daar is uw Oom, wie hadt het durven droomen Dat hij zo fchielijk reeds weêr zou te voorfchijn komen. TWEEDE T O O N E E L. EVERHART, e» JOOST, deinzen achterwaar ds op het Tooneel, geduurig met malkander heimelijk fpreekende. ERNESTUS, met de arm in een doek hangende, wordt, door ARIS, onderjleund. ARIS. Menheer jij bint warempeiing een Man Zo hard, as niet een fpijker weezen kan. ERNESTUS. Maar Hospes jij hoeft mij zo fterk niet te onderfteunen, Jk heb niet noodig dus te leunen. * h Ge.  78 AGATHA, 'k Gevoel mij, na den flaap', verfrischt, ja heel verfterkt: De rust heeft zekerlijk al veel daar toe bewerkt. ARIS. Ik zeg as nog 't is veul zo gaeuw jou te vertoonen, Nae dat je, nog zo kort, die harde blaeuwe boonen Heit motten kraeken, doch 't is nog maer in je arm, Want veur de kop of in den darm Daer bin ze weerelds kwaed , en moeilijk te verteeren : Neen neen, 'k eet liever fuikerpeeren. ERNESTUS, 't Geval is toch nog op zijn beste zij gekeerd. Maar 't moeit me krachtigdatdie Manzijn loon ontbeert, Die zich verfchoolen houdt, na hij mij uit de handen Verlostte van 't gefpuis, dat me aan hadt durven randen. Hij hadt een heerlijk loon verdiend. ARIS, ter zijde. „Ei kijk hij houd 'em of 'i 't mient, ,, Die vind ik weerelds mooi,hij heit 'em Iaetenplakken, ,,En zoekt me nou nog te verlakken. „ Maer't raekt me niet, ik zwijg, wijl hij 't niet weeten wil. E R N E s T U S. Wat, praat je bij je zelfs zo ftil? ARIS. Och niemendal, 'k wou bij men eigen overleggen, Of ik je meuglijk ook ,zo op de gis, kon zeggen, Wie dat 'et is daer jou die dienst deur is 'efchiet. Maer .... bij me fieternae Menheer, ik weet 'et niet. ERNESTUS. 't Is vreemd dat hij niet op komt daagen! ARIS  TOONEELSPEL. 79 ARIS, ter zijde. (H?' EVERHART. Wat zal ik zeggen Oom... de menschlijke bedrijven Zijn dikwijls bijster zonderling; Die weldaad, die gij, door zijn' driesten moed, ontfing, Zal moog'lijk weêr bezoedeld wezen, Door wanbedrijven, die voor dezen' Misfchien zijn door zijn hand beftaan. Misfchien, dat hij wat op zijn hoorens heeft gelain. ERNESTUS. Misfchien misfchien! gij fchijnt door dit herhaald misfehienen, Van dubbelzinnigheên u rijklijk te bedienen: Uw antwoord heeft bijna zo veel betekenis, Om te onderftellen dat gij weet, wie dat hij is Die mij gered heeft? EVERHART, zijn fchouders oplaaiende. Ja... wat zal ik hier op zeggen ? Neem mij niet kwalijk, dat ik 't u niet uit kan leggen:' 't Is moog'lijk dat u 't harte beeft, Wanneer uiemand dit geheim te kennen geeft; F Mijn  ft* AGATHA, Mijn lieve Oom zal 't, wjs en waar, nog vroeger weeten, Als 't hem kan lief zijn... ach was ik het reeds vergeeten. ERNESTUS, met verwondering. Dan weet gij 't? EVERHART. Sta mij toe, mijn zeer geërbiedigde Oom, Dat ik mijn'affcheid neeme, ik fchroom, Om u voor deze keer op uw zo ernstig vraagen, 't Verfchrikk'lijk antwoord voor te draag'cn. 'k Ga, voor een'korten poos, hier eens een boodfchap doen , 'tls bij mijn vriend den Schout, een Man van goed fatfoen , Die'k, op mijn woord , voorlang reeds een bezoek was fchulIk keer op (taanden voet. VIERDE T O ON E EL. ERNESTUS, ARIS, met een pijp en konvoor de deur uitkomende. ERNESTUS, Hij maakt mij onverduldig. A u I s. Daer is je pijp Menheer, en hier is ook 't konvoor. Motje alles zelfs doen, ze' je zeggen? 't komt dat Floof Men knecht, is met de Chees al vroeg nae Stad 'ereedcn Om visch te haelen , mit nog meer noodwendigheden. Te neemt niet kwaelijk.da' 'k nou maer nae binnen gae? Wijl ik het drok heb , en hier toch vcur niet maer ftae. ERNESTUS. In 't minste niet, ga jij gerust maar aan jou zaaken. VIJF-  TOONEELSP .22 Lt ^ V IJ F D E T O O N E E L. ERNESTiis, alken, fakende zijn pijp op. W at kan wat moet ik van mijn Neev zijn zeggen maaken! Zijn antwoord,fchroomt hij.zal voor mij verfchrikk'lijk zijn.... Hoe is dat moog'lijk! 't heeft geen fchijn. Hoe kan ik voor den Man verfchrikken, Die, met gevaar van 't lijf, mijn ieevens oogenblikken Gered heeft uit het grootst gevaar! 't Is louter zotheid.... hoe ik daar Bijzonderer aan denk, hoe meer ik raak dan 't maaien, 'k Zal hem wel dwingen, dat hij 't ftraks mij moet verhaaleni ZESDE T O O N E E L. ERNESTUS, WIJNAND. WIJNAND. Wel zo Mijnheer, dat had ik waarlijk niet gedacht! ERNESTUS. Dag Meester. W IJ N A N D. Wel wie had verwacht, U reeds zo wel,' en zelfs al voor de deur te vinden? Dat is mij waarlijk lief. ERNESTUS. Kwam je om' mij te verbinden ? WIJ NA ND. 6 Neen Mijnheer, dat 's nog te vroeg, Op morgen, is dat tijds genoeg: Fa Ik  34 AGATHA, Ik kwam maar hier,om naar uw wettend eens te vraagen? ERNESTUS. Ik ben zeer wel, maar niet mijn Kind,die 's te beklaagen! Haar zenuwtuig fchijnt heel onthust: Nu flaapt ze een weinig. W IJ N A N D. Dat is goed, 'k denk dat de rust, Na de aderlaating, haar wel fpoedig zal geneezen, Zij zal dan voor 't geval ook min gevoelig wezen : Die ijslijkheid, zo versch nog in 't gemoed geprent, Maakt, door 't herdenken, 't hart aan trillingen gewend, Wanneer gebrek aan rust, die vast houdt in't geheugen; Daarom dan zal de flaap haar, meer dan kruid of teugen Van een gemengde.: drank, voor * lichaam en den geest, Het allerheilzaamst zijn. - 't Geval is boos geweest, Maar, door des Hemels gunst, gelukkig afgeloopen, Want immers heeft men zelfs uw goed niet kunnen ftroopen, Daar gij hadt kunnen 't lijf, in de allerzwaarften pijn, Verliezen. ER NESTUS. Ach kon ik daar recht voor dankbaar zijn! Maar die gelegenheid, zo 't fchijnt, is mij ontnomen, Daar ik mijn'Redder niet kan voor mijn oog doen komen. Indien ik bijgcloovig was, 'k Zou zeker ftellen, dat mij waarlijk, op dat pus, Eert Hemel Engel hadde het doods gevaar onttoogen, Die, na die daad, weêr naar zijn wooning was gevloogen. WIJ NA ND. 't Verwondert mij, dat gij van deez' Historie rept!  TOONEELSPEL. fj Of 't fchijnt mij toe Mijnheer, dat gij behaagen fchept In 't lijden van Ellendelingen. ERNESTUS. 'k Verfla uw meening niet gij zegt mij vreemde dingen. Schep ik behaagen in eens ander mans verdriet? 'k Betuig u op mijn eer mijn vriend, ik vat u niet. Schep ik in 't lijden van ellendigen behaagen? W IJ N A N D. Voor 't minst, gij fpot 'er meê. ERNESTUS. Neen, gij fchijnt mij te plaagen. WIJN AND. Mijnheer weet immers, tot mijn fmert, maar al te wis, Wie die rampzalige Vcrlosfer van hem is ? ERNESTUS. Zou ik dit weeten, en zo eerloos kunnen veinzen ! Weet gij wie dat hij is ? ila toch niet in gepeinzen : Zo gij het weet, waarom dit dan zo lang geheeld? Waarom 't geheim mij niet ten eerden meegedeeld? WIJN AND. 'k Dacht, dat gij van deez' zaak niets hooren wilde of fpreeken, 'k Had anders geenfinds in gebreken Gebleeven, om u vóórt te hebben afgevraagd, Waarom gij 't leeven zo ondankbaarlijk belaagt Van iemant, die zo grpotsch het uwe heeft behou'en? ERNESTUS. 'k Ben in verbijstering! hier wordt een list gebrouwen. Verklaar mij 't raadfel vriend; zeg toch, wie is de Man Die mij gered heeft? F 3 |wij-  B6 AGATHA, W IJ N A ND. 'Wijl gij dan, Naar 't fchijnt, zo ernstig wilt dat ik 't u uit zal leggen, Moet ik u maar, Mijnheer, met korte woorden zeggen , Mijn naaste buurman, was alleen die dapp're Held; Die, na dat hij U h.idde in veiligheid gefield, Kort na zijn thuiskomst, door 'tGerecht, in fpijt van 't karmen Der droeve Vrouwe, door uw last wierdt, uit haar armen Gerukt, dewijl gij hem, zo als 't wordt voorgewend, Op 't oogenblik als een doodfliger hadt herkend. E R N li S ï O S. Geen donderdag zou mij zo fchriklijk kunnen treffen Dan deze tijding doet! hóe kan ik het befeffen! 'k Ben in verwarring... Maar wat is 't voor een perfoon? W IJ N A N D. Het is een Boer, die om gering en dag'Iijks loon, Zijn fobre kost verdient, die juist zo ongelukkig Als deugdfaam fchijnt, wiens lot, op heden al te drukkig, Hem en zijn jonge Vrouw, rampzaliglijk verplet; Pit 's alles wat ik weet. EK NESTOS. Ik ben geheel verzet!... W IJN A ND. Die jonge Heer zal u meer naricht kunnen geeven, Dewijl zijn knecht fchijnt door een vuur te zijn gedreeven , Ja zelfs door iemand aangeport, Te zorgen, dat uw last, op 't drengst behandelt word. E R N E S T 0 5. Mijn last ï en door mijn. Neev? w IJ-  TQONEELSPEL. 87 W IJ N A N D. Uw Neev! ERNESÏ D S. Ja wel te wee ten. W IJ N A N D. Dit wist ik niet, hij wierdt hier als uw vriend geheeten. E R N E S T ü S. Ietjp twijfelachtigs fpeurde ik in zijn laatst bericht: Ik reikhals naar zjjn komst, op dat die mij verlicht, In deze onzekerheid; hij moet mij niet meer doeken, En, om wat uitvlucht ook, een langer uitftel zoeken; Ik wil 't op ftaande voet verftaan. W IJ N A N D. Daar komt hij, juist, als of hij was geroepen, aan. ZEVENDE T O O N E E L. ERNESTUS, WIJNAND, EVERHART, JOOST. ERNESTUS, H oe lang zoekt toch mijn Neev mijn ongeduld te tergen, Om zo volfhndig te verbergen, Het geen ik weeten wilde, en hij voorlang reeds wist? Nu wil ik 't weeten wie mij redde! zeg wie is 't ? EVERHART. Hoe durf ik Oom , hoe kan ik u dit nieuws vertellen ! Ik vrees, gij zult u al te zeer-daar van ontHelIen. ERNEST US, met drift. Dat raakt je niet, verltaat ge dat? 'k Wil 't weeten, en met een, waarom hij is gevat. F 4 JOOST.  a8 AGATHA, JOOST. Mijnheer... zo gij volftrekt... die zaak... dan uit wilt pluizen... 't Is....die mijn Meester deedt zijn ziel te wreed verhuizen, Naar de andre waereld, in 't inoordaadig Tweegevecht. ERNESTUS, zijn pijp uit de hand laatende vallen. ö Hemel ik bezwijk! wat hebt ge daar gezegt! Is 't Carel? moest die dan, na zulke woeste daadeh, Op mij zulk een verplichting laaden? Heeft hij zich, in zijn vlucht, dan naar dit Oort gewend! Maar hoe komt zijn rampzalig lot bekend? En in dit tiidflip juist. Ik kan 't mij niet bevroeden. En nu^ wie kan zich toch voor fnooden laster hoeden, Gaat hier 't gerucht, dat ik 't ondankbaar monster ben Dat hem als moorder heeft doen vatten. Ik beken Dat ik ontfteld ben! ja dat ik naauw kan bedaaren^ JOOST. Mijnheer 'k zal 't alles u verklaaren, Maar gaan wij liever eerst in huis, Want hier toch voor de deur is al te veel gedruis: Ook zie ik onder gindfehen boomen, Juist naar deez" plaats twee menfchen komen. ERNESTUS, zijn oogen afveegende. Laat ons dan binnen gaan. ó Carel!... 't hart dat fchrcit. ACHTSTE T O O N E E L. WIJNAND, alleen, in een peinzende houding. Die Neev is vast een boef, die fchelms zijn Oom misleid. In wat betrekking toch zou Carel bij hen wezen? 'k Hoop  TOONEELSPEL. 89 'k Hoop eindlijk Agatha, zo 'k t'huis kom, te beleezen Dat zij haar leevensloop ontdekt, Waar dan mijn weetlust, van deez' zaak , 't begeerde uittrekt. Hij zet zich in de zelfde peinzende houding, op een bank aan de Tafel neder. NEGENDE T O O N E E L. WIJNAND, BALTHASAR, REINHART. BALTHASAR. 'k Vind nergens vrede voor 't gemoed , waar ik mij wende. Wat baart toch weelde? niets als wroeging, als ellende, Daar deugds betrachting, vreemd van die losbandigheid,, Het vrij geweeten met een zacht genoegen vleit, Die bron van aardfche zaligheden! REINHART. Ei zeg! waar door toch wordt uw ziel zo fel beftreeden? Ontdek mij eens in 't eind wat u 't gemoed verfcheurt? En, federt dat ik u wat of hier is gebeurt Verhaald heb, fchijnt uw kaak door meerder angst te gloeien, Ja uw verzuchting aan te groeien. BALTHASAR. En is het wezentlijk dan alles zo gefchied Gelijk gij hebt verhaald? REINHART. ó Ja, en zo gij 't niet Gelooft, of twijfelt, daar 's een Man die 't u zal kunnen Bevestigen, dien zult gij wel geloof vergunnen, F 5 Want  po AGATHA, Want ieder een is hier van 't voorval onderricht. Deez' heeft als Meester zelfs zijn plicht Aan den gekwettten Heer, deez' ochtend , moeten toonen. WIJNAND, Wat, fpreektgij van mijn vriend en van zijn wreed beloonen'? BALTHASAR. Ei zeg, is hij uw boezem vriend? Misfchien, dat uw Verflag mij dan ten nutte dient. Wat is die Man? is hij hier wezentlijk geboren? En in de daad een Boer ? doe mij de waarheid hooren. W IJ N A N D. Dat hij hier niet geboren is In 't Dorp, Mijnheer, weet ik gewis, Dewijl het naauwelijks tien Maanden is geleeden, Dat hij hier heeft gewoond; en dat om zekre reden, Hij zich heeft Boer geveinsd, daar twijffelde ik niet aan, Wijl hij, zo 'k fpeurde, zich geweld heeft aangedaan, Als ook zijn jonge,Vrouw, om beide boersch te fchijnen, En elks vermoeden,^zo 't kon zijn, te doen verdwijnen: Zij hebben ook, met zorg, altoos van iedereen Zich afgezonderd, en, als buuren, zich alleen Met ons bemoeid, om dat ik mede Geen Boer ben, maar mij hier ter ftcde Als Chirurgijn, en ook Doctoor heb neer gezet. Een ouderlooze Neev, een knaap die fchrander let, Op al wat leerzaam is, die 'k na mij heb genomen, Was fteeds zijn boezemvriend, ja naauwlijks in te toornen Om niet geduurig in zijn' ommegang te zijn. 'ik Heb in deez' edele Twee altoos een ziele pijn , >£i U Z i Die  T O O N E E L SPEL. 91 Die hen geduurig tot droefgeestigheid moet ftrekkeri, Befpeurd, doch die zij weêr zorgvuldiglijk bedekken, Door 't fchijnfel van bjijgeestigheid. 'k Heb menigmaalen het gefprek daar heen geleid, Om hem te noopen, mij zijn' ftaat niet te verzwijgen, Doch nooit meer uit hem kunnen krijgen, Als enkel de bekentenis Dat hij geen Boer geboren is, Dit 's 't al wat ik u van die menfchen meê kan deelen, Nu vrees ik, om dat hij zijn' ftaat zo wist te heelen, Dat hij de daad, waar mee hij worJt helaas! beticht, Is 't niet geheel, voor 't minst gedeeltlijk, heeft verricht. BALT H A SAU, met een foort van verrukking. Hoe wonderbaarlijk is ó Hemel uw befchikking! Mijn vriend het is genoeg...'t hart voelt in 't eind verkwikking. Maar zou 't mij wel veroorloofd zijn Uw vriend te zien? hem in zijn banden, in zijn pijn Te troosten? ik vertrouw 't zou nuttig kunnen wezen, En mooglijk hem en mij van ziele fmart geneezen. W IJ N A N D. Jk Wil hoopen dat dit kan gefchtên, BALTHASAR. Ach vriend, ik moet ik wil hem zien. Bedenk 't zou aan mijn. ziel de rust weêr kunnen febaffen; Uw Vriend onttrekken aan een onrechtvaardig ftraffenj Verdrukte deugd beloonen doen ; Een ondier ftraffen voor zijn al 't ondeugend 'woên. Ach dat mijn uitzicht, naar de omftandigheid , niet miste! Ach gaf de Hemel, dat mijn drift zich niet vergiste! WIJ-  92 AGATHA, WIJNAND. Mijn goede Heer, wat zegt ge mij? Gij maakt, door uwe taal, 't beklemde hart weêr vrij. BALTHASAR. Verg niet, om u mijn reên nog ruimer uit te leggen; Laat bet genoeg zijn, voor deez' tijd, alleen te zeggen, Dat, is hij de perfoon, die 'k boope, dat hij is, Van onze faamenkomst dan zijn behoudenis Wel deeglijk af zou kunnen hangen: Dan zou men van dien Neev ook de averechtfchen gangen Ontdekt zien; dat gedrocht! dat beest in menfchen fchijn! Wiens naam moest van der aard verdelgd, vernietigd zijn. W IJ N A N D. En zoudt gij waarlijk, zulk een Engel wezen kunnen? Mijnheer, ik ben verrukt... ó wil mij nog vergunnen ?... Maar neen, ik onderzoek niets meer.... 'k Beloof u plechtig, op mijne eer, Dat ik, 't mag gaan hoe 't wil, zal maaken Dat gij nog binnen 't uur zult in zijn bijzijn raaken. REINHART, men hoort hier eenig gerucht. Alweer een ftraat gerucht! ei hoor eens dit rumoer, 't Schijnt dat hier alles is van daag in rep en roer. WIJ N A N D. ó Goede Hemel welk een fchouwfpel! wat vertooning! Word Agatha al meê gefleept, uit haare wooning? ó Vreemd ó wonderlijk geval! Wat of ik hier van denken zal? TIEN-  TOONEELSPEL. 93 TIENDE T O O N E E L. WIJN AND, BALTHASAR, REINHART, AGATHA, tusfchen twee Gerechtsdienaars, DE SCHOUT, eenige Boeren , MAGDALEEN, die weenende het Kind van AGATHA op haar arm draagt. DE SCHOUT. 'k Beklaag u, doch kan mij amtshalve niet verzetten, Al wilde ik, tegen onze wetten; Kunt gij bewijzen, dat gij wettig zijt getrouwd? Dan zal 't me een vreugd zijn, zo 'k u.... MAGDALEEN. Ach Mijnheer de Schout! Wist gij hoe boos, hoe fnood de wreedfte der barbaaren.... AGATHA. Bedwing utoch.'t komt niet te pas hier te openbasren.... Gij ziet mij moedig en gelaaten. 'k Ben verhard In rampen,.. ween dan niet, dat is alleen mijn fmart. Mijn Magdaleene ! mijn'Vriendin! gij moet niet treuren: 'fe Beveel mijn Zuigeling uw zorg. Laat nu gebeuren Wat dat 'er wil; 'k ben door des Hemels hand gefterkt, 'k Heb dien gebeden, die heeft kalmte in mij bewerkt, Offchoon mijn noodlot wordt van uur tot uur'al wranger. DE SCHOUT. Kom Vrouw ga voort, laat ons niet langer Vertoeven. AGATHA, eerst haar Kind en daar «aMAGDALEEN kttsfende. Vaar dan wel. 'k Laat alles op u liaan. WIJ-  94 A G A T H A, WIJ NA ND. Mijnheer Wat *s dit! waar wilt gij met haar heenen gaan ? Waar.om geboeid? wat heeft het arme mensch nüsdreeven? DE SCHOUT. Uw Huisvrouw zal u van haar fchuld wel oop'ning geeven. Wij moeten voort, kom aan. Zij gaan van een andre zijde pf dan zij gekomen zijn. ELFDE T O O N E E L. WIJNAND, BALTHASAR, REINHART, MAGDALEEN, weenende met het Kind op de arm. BALTHASAR, van verbaasdheid op een bank nederzijgende. emel! ja zij is 't, 't Is haar gelaat en fpraak, ik heb mij niet vergist. 'Vriend houd uw woord , blijft toch vooral niet in gebreken, Uw best te doen, dat ik uw boezemvriend kan fpreeken In zijn gevangenis. W IJ N A N D. Ik zal, op 't oogenblik Bezorgen, dat men u den toegang vrij befchikk'. En Magdaleen, gij moet mij heden oop'ning geeven Van alles, 't geen gij weet, 'k word al te zeer gedreeven Door aandrang van nieuwsgierigheid. MAGDALELN. Ach ja, mijn lieve Man, ik ben hier toe bereid. Einde van het pierde Bedrijf. V IJ F-  T O O N E E L S P E L~9$ V IJ F D E B E D R IJ F. EERSTE T O ON E E L. Het Tooneel verbeeld een Gevangenis. CAREL, Ugt op eenige Jlroobosfen een poos te /luimeren, wordt, daar na, wakker, en zet zich overeinde in een peinzende gejlalte. Moet dan mijn jeugd reeds van de waereld fcheiden, En laaten Vrouw en Zuigling achter na! Ach Agatha, ach vriendlijke Agatha, >k Zal u dan op een beter plaats verbeiden! Maar welke banden, welke taaije banden, Te vast verbonden, moeten losgerukt, Wanneer mijn hals eens voor het ftrafzwaard bukt, Offchoon de ziel in 't eeuwig heil zal landen : Ach deze Wreede fcheuring te bedenken, Scheurt reeds het teder hart te fel aan bloed, , Terwijl mijn oogen in een traanenvloed, En 't bang gemoed in zuchten vast verdrenken. Geen fchuld kan in 't geweeten wroeging maaien, 'k Heb Hechts een onverlaat zijn bloed ontroofd, Daar voor geef ik te rug het moedig hoofd, Mijn hartebloed zal weêr dat bloed betaalen. En voor mij zelv' kan mij geen doodsvrees prangen, De dood is de eindpaal van mijn ongeluk, Die zal, tot troostvriend', ftrekken in mijn* druk, 'k Zal dien, als wellekome gast, ontfangen, Wijl  S6 AGATHA, Wijl hij mijn ziel den kerker van ellende Ontrukken zal, een kerker al te boos! Maar fchoon ik voor mij zelv' beu zorgeloos, Mijn fchroomlijk uitzicht ijst voor 't bitter en de Van "t geen mij liever is dan 't brooze leeven: Ach Wederhelft, van mij zo teêr bemind! Ach jonge Spruit, ach al te onnozel Kind! Wie zal u helpen, moet ik u begeeven? Wie u verzorgen? wie ü onderfchraagen? ó Bitter uitzicht! erger dan de draf, Dan 't uitzicht van de dood, van 't aak lig graf; Hij Jpringt op de been. Ik fchrik ! ... mijn ziel kan u niet meer verdraagen. — Hij gaat eenige reizen mijmerende heen en weder, zet zich daar na aan een Taf el, waar op een Boek ligt, leest een poos in het zelve, en zegt vervolgens. Dit kostlijk Boek verdrekt me een heilzaame verkwikking» Hij leest de Tijtel. Vertroosting voor de ziel in bange doodsverschrikkino. Ja drelincourt uw taal, uw Hemeltaal, voldoet Wel aan den Tijtel, tot een balfcm voor 't gemoed. ó Waardig Vriend, die mij deez' blad'ren hebt gezonden! ó Wijnand! gij betoont, dat gij zo wel de wonden Der ziel, als die van 't lijf,uitmuntend heelen kunt. Als ons de Hemel een' getrouwen Vriend vergunt, Wat is zulk een bezit in rampen dan nog heerlijk; Het is een Puikfchat, voor 't genoegen onwaardeerlijk; Het is de trouwde Loots in 't barnen van de dood, 't Plechtanker in den jongden nood. Ja  TOONEELSPÉL. 97 Ja dierbaar vriend, uw hart blijft vast,na mijn verfcheiden, Votvaardig zich nog meer in vriendfchap uit te breiden ; Gij zult mijn dierbre Twee, den noodige' onderftand» De beste raad, de trouwde band In 't helpen, nimmer, nimmer weigrenj Dit weet ik zeker, dit doet ook mijn ziel weêr deigrêrj Uit iaage wanhoop, die haar anders deedt vergaan: Ja vriend uw waare deugd neemt zeker hunner aan ; Gij en uw huisvrouw zult tot ouders hen verdrekken, En voor de laagen van dien woeste-) booswicht dekken s Dat hciligfehijnend doch verderfelijk gedrocht; Die altoos heeft mijn val gezocht; Die nors was om mijn heil, en lachende in mijn treuren * Die all' mijn daaden met de zwartde en vuilde kleuren Heeft afgefchilderd, voor een Oom, die, al te ligt, Geloof doeg aan 't gerucht, waar door ik wierd beticht; TWEEDE T O O N E EL. CAREL, VALENTIJN. VALENTIJN, komende met uitgeflrekte armen driftig de deur injluiven. in welk omdandigheid moet ik u hier aanfchouwen! Mijn onbedachtfaamheid heeft u dien ramp gebrouwem 6 Allerbest, doch ook weêr ongelukkigst vriend! Hoe kwalijk heb ik u gediend! Ik, ik ben de oorzaak van uw leed: die eervergeeten Hadt nooit of nimmer kunnen weeten, Waar dat gij heenen waart beland, G Ifci-  5)8 AGATHA, Indien mijn al te Hecht te eenvoudig onvcrftand, Niet hadde uw woonplaats hem, 6losheid! opgegeevenj Doemwaarde losheid, zo noodlottig voor uw leeven. Ach mogt ik nu mij in uw plaats hier Hellen doen! Hoe gaarn wilde ik daar door mijn misdaad u vergoên; Die ruiling zou alleen de wroeging kunnen wisfchen Uit mijn beklemt gemoed: mijn leeven kan men misfen, Geen mensch zou lijden om dit nietige gemis, Daar 't uwe nog voor Vrouw en Kind zo noodig is. CAR1LL. Mijn goede Vaientijn, hoe kunt ge u dus verwijzen! Geen Herveling kan u misprijzen; Gij hebt me ontdekt, dat's waar; maar immers deed gij 't niet Uit boosheid? 't is voIHreki onfchuldiglijk gefchied; Dit moest vast ieder een , in uw geval, gebeuren: Die listige hadt mij wel weeten op te (peuren, Al hadt gij 't juist hem niet gemeld : Laat dan de rust weêr in uw' boezem zijn hcrfield. V AI. E N T IJ N. Ik dacht u dienst te doen ,door u aan hem te ontdekken; 'k Dacnt „Carei zal daar voor een goede Goudbeurs trekken: „ Dat billijk loon voor die, te recht, manhafte daad ,, Zal hem veel dienst doen in zijn' ftaat. Ach! hadde ik toch met meer omzichtigheid gehandeld, En liever, dus gedacht! „Daar Carel heenen wandelt, „ Daar zich mijn vriend verbergt, na 't geen 'er is verricht, „ Heeft hij een reden, die hem deugdelijk veiplicht ,, Zich aan des waerelds oog te onttrekken; „ Wij \hij zich dus verbergt, zal ik hem dan ontdekken? — Durft  tÖONÊELSPÈL. 99 t)urfc nu mijn losheid, die voor u zo doodlijk is, Riet recht wel hoopen vriend, op uw vergiffenis? CARE L Miji) goede jongen! daar ge in ernst niets hebt misdreevenj Hebt ge ook niet noodig dat ik u iets moet vergeeven. Uw rechtgefchapen hart is mij genoeg bekend, Mijn liefde 't u waards is te diep in 't hart geprent j Dat die verandren zou flechts om toevalligheden. V A L E N TIJ N. Uw zie! is 't faam gevloeid van edelmoedigheden. En nu moet ik, in plaats van in uw ziele pijn U troost te fchaffen, weêr op nieuw een bode zijn Van meerder ongeval: ik kan het u niet heelen; Want als ik 't uitflel, om de zaak u meê te deelen^ Wordt gij gewaarfchouwd met de flag. CAREL. Kom fammel niet, breng maar uw tijding voor den dag, 'k Ben thans aan ramp gewoon, en kan voor niets meer Met bezorgtheid. (fchroomen: Of zou mijn' Vrouw of't Kind iets over zijn gekomen? VALENTIJN. Die beide zijn gezond. Maar vriend.... gij zult misfchien Op 't oogenblik, uw Vrouw.... gevang'lijk bij u zien: Ze is door den Schout gevat, en, zo men mij berichte, Op 't oogenblik dat zij wou vluchten. Men betichte Die goede Vrouw... dat zij hadt met u t'faam geleefd.,:* In ontucht. CAREL. Ach wat zegt gij mij! de moed begeeft G 2 Gé-  ico AGATHA, Geheel mijn angstig hartr wat zal mij overkomen! M^est dan dé maat van ramp, door volheid overflroomen ? Mijne Agatha! mijn lust! mijn fchat! Gij ook geboeid? gij ook gevat? VALENTIJN. Uw lotgeval fchijnt vreemd; nochtans kan ik bemerken. Dat daareen duivel, die zich fchuil houdt, in moet werken. CARE L. Ach, dat de Hemel eens 't geheim te voorfchijn brogt! 'k Moet, ongetwijfeld, u en elk, als een gedrocht, Als een Hoerreerder, als het fchuim der Moordenaaren, In de oogen fchijnen; doch gij zoudt mij vrij verklaaren Van beide wandaan, zo gij flechts mijn leeven wist. VALENTIJN. Och zwijg toch, bid ik u, dewijl gij kwalijk gist, Wiezou toch die't geluk uw' omgang heeft doen fchenken, U kunnen van dien blaam een oogenblik verdenken? 't Is laster, die op u al te onbermhartig woedt. Maar.... 'kzie daar is zij... houd toch uw gewooncn moed. DERDE T O O N E E L. CAREL, VALENTIJN, AGATHA, tusfehen twee Gerechtsdienaars, DE SCHOUT. C A R E L, geeft een Jchreeuw. Och Hemel!!! AGATHA, losgelaaten zijnde, valt hem in de armen. Dierbre vriend!dit kan mijn lot verzoeten. Nog eens uw aangezicht te ontmoeten, Ver-  T O O N E E L S P E L. iot Vergoedt al mijn geleeden fchande en fmaad. CAREL. Waart gij geboeü als voor een euveldaad? Moest dan een knellend koo'-drw zwak gebeente prangen? Liefst duizend ponden adn mijn fchuldig lijf gehangen, Dan dus onteerd uw fijne en deugdelijke leên. D F. SCHOUT. 't Is enkel om de ontuchtigheèn, Waarin gij met die Vrouw, zo lang bedekt,verkeerde, Dat ik haar, volgens plicht, gevang'lijk overheerde : 'k Heb haar uit deernis, u tot troost, vast hier gebragt, Tot dat haar vonnis door 't Gerecht is uitgedacht, Om over 't feit, naar eisch, te fchikken. Q-;j zuit wel haast, misfchien in weinige oogenblikken, Vervoert zijn naar de Stad, in welkers grondgebied, De Mandag, dien men u te last legt, is gefchied. Wijl uw verblijf dan hier van korten duur zal wezen, Behoeft gij niet het minst te vreezen Dat men den toegang van uw vrienden we;gren zal: Gij ziet, dat ik in uw geval Doe wat ik kan, om u het lijden te verzachten. 'k Zal aan de Mannen, die beneden zijn tot wachten Gefield, belasten, dat zij heden ieder een Die u bezoeken wil, doen vrijelijk tot u treên. CAREL. Mijnheer 'k bedank u! gij betoont u edelmoedig. G 3 VIEK-  loa AGATHA, VIERDE T Ö O N E E L. CAREL, AGATHA, VALENTIJN. AGATHA, haar Man, op nieuw, om den hals vallende, terwijl zij bitterlijk weent. Ach zult gij dan, zo haast, zo overeilend fpoedig, Voor eeuwig worden van uwe ega weggevoerd? Door u, op nieuw, te zien, word ik op nieuw beroerd. Door wanhoop, die niet duid, dat ik u za! begeeven, Ik moet, ik kan, ik wil mijn' Man niet overleeven. C A R li L. Mijn kind bedaar, gij wordt, door uw wanhoopigheid, Van 't fpoor oer redeu afgeleid : Devk dat die woorden uw gewoone deugd onteeren; Het voegt u niet de dood ontijdig te begeeren, Geheel ontijdig, wijl gij voor ons liefde pand Wel deeghjk leeven moet; gij zijt verplicht, de hand Hem toe te reiken,'t hart tot deugdzaamheid te vormen: Gij moet hem leeren , zo de driften het beftormen, Dien te beteug'len, dat hen paaien zijn gefield; Want overheerfchen zij de ziel, door hun geweld, Raakt deze, zeg hem dit vooral, aan 't hollenddwaalen, Hier toe moet gij hem tot een leevend voorbeeld maaien Zijn' droeven Vader, die dan rust in 't fiille graf: Zeg hem „mijn Zoon, de Man, die u het leeven gaf, „Was ongelukkiglijk het offer van zijn driften: „ Die hebben hem belet, de omfiandigheên te ziften ,, Door reden, tijd en overleg, ,,Die hebben hem, helaas! den weg „ Der  TÖONEELS'PEL. I03 „Der dolheid indoen flaan, waarvoor hij ook moest boeter); „Laat u de Rede dan uw 'noodlot meer verzoeten. VALENTIJN. Grootmoedig Man ! gij kunt, gij moet Niet derven, neen ó neen, laat ik veeleer mijn bloed Voor u vergieten 'k Heb een middel kunnen vinden. Trek uit uw kleederen .... trek uit.... 'k zal me onderwinden Die aan te trekken, gij trekt weêr de mijnen aan, En kunt dan, dus vermomd , vrij door de Wachters gaan. Kom lummel niet trek uit ach blijv niet in gebreken! CAREL, hem omhelzende. De aandoening dikt mijn keel, belet mijn tong het fpreeken. Ach Vaientijn! wat zegt ge mij? AGATHA. ó Groot geluk! zal zich mijn Care! vrank en vrij De dood ontworsteld zien ?ó vriendfchap zonder voorbeeld! ö Man, niet minder groot dan hij! die u veroordeelt Tot losfing van uw' vriend, wat zijn we u duur verplicht. V A L E N T I J N. 6Zwijg, door woorden wordt hier niet het minst verricht; Ontkleed u dan, maak fpoed', de tijd gaat heenen glij'en. CAREL, na hem een poos met bedaardheid te hebben aangezien. Waant gij dan vriend, dat ik mij van bedriegerijen, Zo laag', zo kruipend, ja zo wreed bedienen zou? — Ik ben geflagen door de proeven uwer tróuw,; Die 'ik niet, maar alleen de Hemel, kan vergelden: Doch gij onteert mijn' moed, door mij uw' moed te melden, 't fchijnt, dat mijn Vaientijn, nog't hart zijn's vriends niet kent> G 4 Of  104 AGATHA, Of fielt, door ramp, deszelfs gevoelens omgewend, 't Vertrouwen Hechts dat ik uw vinding zou gedoogen, Maakt me, onder 't bloozen.reeds veracht'iijk in mijn oogen. v a l e n t ij n. Gij zijt te kiesch, ach laat mijn voorflag geldig zijn! CAREL. Hoor eens mijn goede Vaientijn. 'k Was zo gelukkig in mijn ongelukkig Jeeven, Van fteeds te voelen dat mij 't harte was verheven, Ver boven allerlij bedrog: Mijn vriend, dit heil befpeur ik nog. Geen zucht tot fchelmerij kon ooit dat hart verflrikken, Pat nu zich, baadend in genoegen, voelt verkwikken. valentij n. Maar, door dit eereüjk bedrog, weet gij gewis Dat ge u het leeven fpaart, daar 't zeer waarfchijnlijk is Dat mij geen groot gevaar zal treffen; Dit kunt gij immers zeer gemakkelijk bcfeffen, Dewijl mijn misdaad, gnders niet, Dan list zal zijn, die flechts, uit vriendfchap, is gefehied. a g a tii a. Mijn Carel, 't geen hij zegt, fteunt op gegronde reden, Vooi 't leeven worde noch kiescb-noch keurigheid geleeden : En fchoon pwe eerlijkheid, daar door, eens wierdt beticht, Denk dan gij hebt voor mij dit fehijnbedrog verricht, Voor mij en voor uw' Zoon, uw Zoon!bedenk dit nader, Dan blijft gij mij ten Man, dan blijft gij hem ten Vader. Wie, die in 't water ligt ts worst'ien met de dood, Zal niet naar 't minfte riet of biesje in dezen nood, Tot  T O O N E E L S P E L. 105 Tot redding, grijpen om het leeven te genieten?... Zij valt voor hem op de knien. Ac'i zie mij neêrgeknield , zie mijne traanen vlieten! Heb deernis met u zelv', uw Kind, uw Wederga; Denk, gij verwaarloost thans het middel van gena Dat u de Hemel biedt, wilt gij hartnekkig blijven; Ach laat de liefde meer dan kiesehbeid boven drijven! VALENTIJN, mede knielende. Ik fmeek om 's Hemels wil, gij ziet hoe ge ons bedroeft, Ach laat het middel van mijn vinding zijn beproefd. C A R E L. Gij beide kwetst mijn ziel door iïerker aan te dringen. Rijst op; uw woorden zijn mij nieuwe folteringen: Mijn aart heeft altoos list verfoeid. — Hen beide opheffende. Mijn drift getergd, en toen in woedend vuur ontgloeid , Nam 't leeven van een' Man, dus moet ik 't mijne afleggen Tot boete: wilt gij mij nu iets verkwikk lijks zeggen? Beloof dan, dat gij voor mijn Zoontje leeven wilt: (Het aanbod van uw dood voor mij is tijd gefpild) Zeg mij, dat gij voor hem zult zorgen; Dat gij, met Oom en Moei te faam, als waare borgen U wilt verbinden , om zijn tedre jeu^d Te leiden op het pad van waare deug f. VALENTIJN. Dit's nodeloos gevergd, gij kunt genoeg verwachten, Gij kent mij, dat ik weet mijn plichten te betrachten. Uw Vrouw en Kind, zo gij (dat nog de Hemel hoed1!) Mogt vallen, zullen wel behoorlijk zijn gevoed: G 5 'k Zal  les A G A T H A, 'k Zal voor uw beide Panden werken; Uw Zoontje trachten, naar mijn klein begrip, te (terken, Juist in die deugd, die mij zijn Vader heeft geleerd, Op dat hij nimmer door zijn drift worde overheerd. AGATHA. , Ach wreedelzo gij,rot mijn fmart, niet meer wilt leeven, Waarom u dan niet ftraks na 't feit zelv aangegeeven? CARE L, De liefde tot het lijf is ieder fterveling Een aangeboren drift, die zelfs 't gediert omring. Na 't ongeluk moest ik voor 't lijf met reden duchten, En daarom, tot deszelfs behoud, naar elders vluchten. Kon ik nog vluchten, 'k was 'er daadlijk toe bereid ; Maar met ten kosten van een anders veiligheid: Ach 'k bid, wil door deez' taal mijn kalmte niet verrtooren ! JkWil vandit laag bedrog, zo wreed, niets meerder hooren. Och Agatha! laat nooit mijn naam Bezoedeld worden, met den blaam Van dat een moedig vriend, mij, door zijn trouw, beweegde Dat ik, uit laffe vrees, een fchelmfiuk aan hem pleegde.— aan VALENTIJN, de hand geevende. Mijn Vaientijn, gij neemt dan aan Om door uw zorg, al 't geen mij duur is, g£ te (laan? Daar door kan nu mijn ziel, die nutte vreê verwerven. Daar door kan, zonder vrees', het lichaam willig fterven. AGATHA. Hoe overkomt mijn zie! dien (lag, $>it is niet mooglijk.... Hemel ach! VIJF-  T O O N E E L S P E L. 107 V IJ F D E T O O N E E L, CAREL, AGATHA, VALENTIJN, WIJNAND. WIJN AND, met een vrolijk gelaad. Greef mij de hand mijn vriend, en ftaaiï uw treuren; Gij alien tracht 11 weder op te beuren, Wijl een goede Engel daar op ftraat, en onverwacht, Mijn harte wond hééft door zijn baifem taal verzicht: Hij heeft op 't plechtigst mij verzekering gegeeven, Dat gij zult vrij zijn, dat gij blijven zult in 't leeven. AGATHA, met vervoering van blijdjchap. Wat hoor ik! CAREL, het hoofd Jchuddende. Dit moet dan voorwaar een Engel zijn, Want hier op aarde heeft het niet den minsten fchijn, Dat eenig fterv'iing leeft, die mij den boei kan (laaken, Of middel weet, om van de dpodftraf vrij te maakeu; 6 Neen mijn vriend, vertrouw dit vrij, Weez' niet te haast uitfpoorig blij'. t W IJ N A N D. Ik kan u anders niet verbaalen Dan dat mij is.een Heer ontmoet, dien ik,meer maaien, Voor dezen, hier wel heb zien wand'len met zijn'knecht, Dat deez' mij dan, met vee! verzeek'ring, heeft gezegt. Na dat hij uw geval omftandig hadt veruoomen,. Dat gij wel fpoedig los zoudt komen, En door zijn bijzijn en bewerking juist alleen; y ■t Was, bij dit zeggen, dat hij vol ontroering fcheen. Hij  io8 A G A T H A, Hij heeft mij ook gevraagd, of ik hem koa befcbikken, Dat hij hier komen mogr, voor weinige oogenbiikken ? Hij zei mij verders, dat de vrede, of wel den vloek Van zijn gemoed, alleen hing af van dit bezoek. CA K E L. Mijn goede vriend, het kan niet misfen, Of deze Heer moet zie i in mijn perfoon vergisten; Nochtans het ftaat hem vrij, dat hij mij hier genaakt, Dan kan hij zien dat mijn geval hem niets en raakt. Wij NA ND. Ook wordt gij binnen deze wanden, Op 't oogenblik bezocht, door hem , die ge uit de handen Der woeste Rovers hebt gered ; Zijn dankbaarheid heeft hem het hart in vlam gezet, Om, nu hij eindlijk u naar wensen heeft uitgevonden, Zelv' in peifoon u die op 't kragtigst te verkonden. Daar is hij waarlijk zelv'. ZESDE T O O N E E L. CAREL, AGATHA, VALENTIJN, WIJNAND, ERNESTUS. ER NE S1 OS. Rampzalig jongeling! Was 't dan van u, dat ik die groote gunst ontfmg? Moest Carel mij tot hulp, moest hij mijn redder wezen ? CAREL. ó Hemel! gij.... mijn Oom! gij bier ? waartgy dan dezen AGA-  TÖONEELSPEL. 109 AGATHA, een poos op de Jloel, van 'waar CAREL was op ge li aan, met haar voorfchoot voor de oogen gezeten hebbende, fpringt met fchrik , op C A R ELS uitroep, overeind; ziet E li N E S T u S met be. Jchaamdheid aan, aoch valt aan zijn voeten neder. AGATHA. Ach! ach! Mijnheer bewijs genade in dezen nood! 6 Wat vervolgt gij ons, en zelfs tot aan de dood, h dan uw hart verhard, uw ziel dan onverzoenlijk? Was 't voor zijn ed'le moed ondoenlijk, Of fchoon die glorierijke daad Uw leeven redde, om uw zo verregaanden haat Te kunnen dempen ? muest uw wrevel hem toch vangen? Moest gij zijn bloed zien? was 't al verder uw verlangen Dat ik gevat werde, en vervoerd gelijk een flet? — ö Hemel draf mij! 'k fineek, dat mij uw wraak verplet, Zo 'k den verbolgen roê,ooit van deez' Man verdiende, Zo Jlreng verbolgen, dat hij ons, fchoon vluchtend ziende, Bedolven van ellend, van armoe, vrees en fmart; Toch nog wil trippen op het Iangfaam dervend hart. — Mijnheer 'k bezweer u bij al 'tgeen gij duur kunt noemen! Van mij te ontdekken, van niet langer te verbloemen Waarom ge al mede mijn Geboden hebt geduit? En nu ik fluts dien tijd, in Holland, flechts als Bruid (Offchoon ik elders ben getrouwd) hebt moeten leeven, Waarom gij mij nu wilt ter draf doen overgeeven, Om 'tgeen, waar toe gij hebt den grondflagzalv'gelegt? ER-  ito A G A T H A, F. R N E S TU S. Ge ontroert me door het geen gij zegt! Wat kan mijn antwoord zijn op uw befchuldigingerij Die mij betichten met zulke onbewuste dingen? Heb ik mijn Neev vervolgd? zijt ge op mijn iast gevat? Hoor! zo'k mij heb met die onmenschlijkheèn beklad* Dan firaf de Hemel mij nog heden Met een rechtfciiapen ftraf, die fnoode ondankbaarheden Verdienen, voor mijn onbefcheid. VALENT IJ N. Mijnheer hou 't mij ten goê, maar echter men verfpreidt Hier opentlijk in 't Dorp, dat juist door uw gebieden, Juist door uw last alleen dit alles moest gefchieden. E RNES T V S. 3k Heb, tot verwond'ring, dit gerucht reeds meer verftaan : Hoe ver kan, onverdiend, de vuige laster gaan. Maar wie toch heeft, zo vreemd als fchendig, mij beloogen ? VALE Nf IJ N. Wie? die vervloekte Knecht, die mij ook heeft bedrogen; De Lijfknecht van dien Heer uw Neev'. ERNESTUS. Kan 't mooglijk zijn! Wie, Joost? VALENTIJN. Ja, Duivel, Joost, of Droes in menfchen fchijn. w ij N a N D. Mijnheer, hoe meer ik hoor, hoe meer ik kan bemerken Dat list en hart in dit geval op 't kragtigst werken: Een kuiperij, die ligt welhaast wordt openbaar. ER-  T O O N E E L S P E L. Ut ernestus. Ik wil mijn Neev eri Joost hier fpreeken bei te gaêr, Hun onderrichting zal mijn twijfling doen verdwijnen, Zij zullen op mijn last ook aanffonds hier verfc lijnen. Maar Agatha thans meer te veinzen is onnut. ' Gij weet toch waarom uw Geboden zijn gefchut? Die droevige oorzaak van al deez' rampzaligheden! 't Is immess u bekend ? .... agatha. Mijnheer, voleind uw reden, Ik hoor u met verlangen aan, Ja reikhals om dit nieuws in 't eind eens te verftaan. e rn esi u s. Ontkent gij dat ge uw eed aan Carel hebt gefchonderi En aan een ander Man toen. fchrifxelijk verbonden Door TRouwsuof te? agatha. Wat!... Wat zegt gij daar, Mijnheer* Ik Trouwbelofte! en in gefchrift ? ... ik? ik mijn eer En eed gefchonden aan mijn Vriend ? ik dus verbasterd?.., care r.. Mijne Agatha zou zulks... Maar foei zij word belasterd.... Ontduikt gij zelv wei lastering? Hebt gij bewijs? ernestus. Bewijs? baar hand, haar tekening, Zo onnavolgelijk van zwier, van krul en trekken. a g a t h a. Mijn tekening ! wie durft ztf fnood mijn eer bevlekken? Wie  H2 A G A T H A, Wie houd dit daande ? ERNESTUS, !k, ik zelv, daar ik misfc'.ier! Wel vijfiig maal heb dit vervloekt-papier gezien, Mijn hart zoveel tot fa rik als wel mijn geest tut wouden c A R F L. Ik ben getroffen als door een beduchten donder! Maar zeg, Mijnheer, wie is de man , Daar zij zo plechtiglijk zich dan, Zou hebben kunnen aan verbinden? E R N F R T V S. Aan wien toch anders dan aan hem , die zich liet vinden, Al te onverfaagt, bij dit noodlottig Tueegevecht, Waar in hij door uw hand, helaas! wierd ncêrgelegt, Die mij dan ook, door fpijt vervoerd, op het vertoonen Dier Trouwbelofte, wist in zijn belang te troonen, Op dat ik, even als mijn Neev, hem gaf mijn ftèm In 't fluiten der geboön, tot een vereischte klem. AGATHA. 't Is valscheid , uitgedacht flechts om mijne eer te krenken. Mijn dierbre Carel, wil mijn onfchuld niet vetdenken! Hoe dat ik peinzend gis 't gaat boven mijn verfland; Hier moet een listige, een bedriegelijke hand Vast werkfaam zijn geweest: hier hebben laage zielen, Getracht, om mij de rust van 't leeven te vernielen, Daar zij te wel zijn ingedaagd; De Hemel echter weet hoe dat ik word belaagd, Schoon mijn getuigenis voor menfchen niets kan baaten.— Maar waarom tocb, Mijnheer, onkundig mij gelaaten Van  T O O N E E L S P È U i|g Van de oorzaak, die wierd voorgewend? ERNESTUS. 't Is immers ü genoeg bekend, Dat ik, op 't geen gij mij zo dikwijls hebt gefchreeveri , U bei', tot tweemaal toe, mijn antwoord heb gegeeverh CAREL. Een antwoord op mijn brief! wat zegt gij daar Mijnheer? Ik zweer o plechtig op mijn eer, Dat Agatha, zo min als ik, nóch taal noch teken Van u ontfartgen heeft, ERNESTUS. Dat 's vreemd 1 doch 't is gebleeken Dat ze ontrouw was, waar van ik de bewijzen zag, Bewijzen, die mij zelfs, nog huiden dezen dag, Verflerken in mijn twijffelingen. A G A T H A. *t Geliefkoost Neevje dat zo vleiend wist te zingen.,; * ERNESTUS. Zwijg van mijn Everhart, die braave jongeling! De proeven, die ik bij aanhoudenheid ontfing Van zijn gepaste vlijt en deugd, doen mij hem achten; Ik weet gij beide hadt nooit gunstige gedachten Van zijn verdiensten, [flechts bij u fchijnheiligheên,] Om dat de losheid van uw vriend niet wierdt geleên Bij zijn te kuisfche deugd, wijl die zijn daaden gispte,' En zelfs geduurig die bij mij, met kracht, berispte, Op dat ik flraffen kon elke onbezonnen daad, Tot ftuiting van nog meerder kwaad. H AGA-  ÏI4 A G A T H A, AGATHA. . . - leit, 'tWord niet geloofd , offchoon mijn tong de waarheid bloot 't Zou overtollig zijn aldus zijn nieuwe fnoodheid ERNESTUS. Stuit, ftuit de (hoorn van uw verkeerde lastertaal. Daar gij zo zeer zelv' hebt dit maal Op uw verdediging te denken, Tracht gij zijn medelij' door achterdocht te krenken, Door een vermoeden, of die lust tot oogmerk had; Zo word een deugd,door valsch vooroordeel, vuil beklad. Hij heeft zo ftraks mij zijn bezoek bij u van heden Verhaald, als ook den hoon,die, hij toen heeft geleeden, Door dat uw argwaan hem van fnoodheid hieldt beticht. AGATHA. Och mogt ik onder 't zwaar gewicht Van mijn verdrukking thans bezwijken! 'k Zorg anders dat mijn geest, door al deez' ongelijken, Tot razernij vervallen zal. ZEVENDE T O O N E EL. carel, agatha, valentijn, wijnand. ernestus, everhart, joost. everhart, na nedrig voor zijn Oom geboogen te hebben, tegen carel. Gij altoos dwaalend fchaap! nu ziet ge aan uw geval, Waar woeste drift een mensch toebrengen kan in 't leeven, Die zich eens van het pad der deugd heeft af begeeven : 'k Beklaag u echter in mijn ziel; ik ben bedeesd, Sa  TOONEELSPEL. 11$ En wenschte dat mijn knecht niet te ijvrig was geweest Om 't ftervend roepen van zijn Meester (e volvoeren. Ik zie wel, dat mijn taal u 't hart niet kan beroeren: 'k Merk aan uw ltuursch gelaat, dat die weêr is verdacht; Doch ik getroost mij dit; 'k heb fteeds uw' best betracht; En dit te weeten bij mij zelv' geeft mij genoegen. ernestus. 't Voegt niet, zijn zwak gemoed, verwijting toe te voegen, Dat reeds genoeg in diepe ellend gedompeld is: De traanen, die mij thans om zijn bekommernis, ■ Ondanks 't bedwang, uit de oogen fpatten, Vertoonen de angften, die mijn' boezem moet bevatten: Ach Carel! waarom toch moest gij mijn redder zijn? Dit te bedenken fchaft mijn ziel de wreedfte pijn: Uw droef geval zal al mijn verd're leevens dagen Vergiftigen, en mij mijn redding doen beklagen. Tegen joost. Maar gij wraakgierig mensch, wat laadt ge op uw gemoed.... joost. Ik? niets Mijnheer; vergoot hij niet mijn's Meesters bloed ? Ik kon voorwaar, na mijn gedachten, Niet anders hand'len, om mijn' fchuldplicht te betrachten; Had ik gezweegen dan hadt mij 't gemoed geknaagd, En mij de geest van mijn doorftoken Heer geplaagd, Daar ik dan altoos voor moest fchroomen, Om dat ik al te flecht zijn last hadt waargenomen. ernestOs. Maar moest gij dat dan op mijn naam doen? zeg fchavuit? H 2 JOOST  li* AGATHA, JOOST. Mijnheer 'k heb dat alleenlijk uit Noodzaaklijkheid gedaan, 'k heb mij, uit dwang, vergreepen, Wijzende op VALENTIJN. Want anders hadt die vent de keel mij toe geneepen , Had ik mij daar door niet gered: En wijl ik weet, dat gij naauwkeurig zijt gezet, Om goede menfchen , als Heer Everhart, te loonen ; Bedacht ik, dat gij weêr uw ftrengheid wondt betoonen In 't tegendeel aan die zo kwaad, als Carel, zijn. En daarom heb ik .... VALENTIJN. Snoer die tong zo vol venijn, 'k Had nooit gedacht dat de aard zulk fchuim van looze boeven Droeg op haar Bodem! maar gij galgenaaz zult proeven Wat dat getergde kracht vermag.... Doch laat ik zwijgen, ligt komt alles aan den dag, W IJ N A N D. Mijn krop barst los, Mijnheer ik kan niet langer zwijgen, Mijn Huisvrouw deedt mij daar, zo even, kennis krijgen Van deze Juffer haar bedrukte leevensloop; Waar uit ik opmaak, dat ge een flang, die listig kroop, Door vleitaal, in uw hart, gekoesterd hebt daar binnen, Die u te deerlijk heeft misleid, ja die uw zinnen.... Maar Carel... daar komt nu die gunstige Engel aan, Die mij beloofd heeft, dat hij u zou doen ontflaan; Zijn komst zal, hoop ik,eens die neevlen doen verfhiiven Die 't al verwarren; en gordijnen open fchuiven, Waar  TOONEELSPEL. 117 Waar door zich waarheid, weêr ontdekt! vertoonen zal. Mogt geen vergisfing toch hier werken in 't geval! ACHTSTE EN LAATSTE TOONEEL, CAREL, AGATHA, VALENTIJN, WIJNAND, ERNESTUS, EVERHART, JOOST, BALTHASAR, REINHART, MAGDALEEN, met het Kind op den arm. ARIS, de drie laatfte de weg wijzende. ARIS. Zie daer Menheer da' 's nou de plek, daer jij mot wezen. AGATHA, gaat driftig na MAGDALEEN, neemt het Kind, kust het, en geeft het haar vriendin weêr te rug. Gij hier mijn' Magdaleen ? ö vriendfchap nooit volprezen !.. BALTHASAR, met een langfaame tred, en een beJchaamde houding voorttredende, valt, met beide handen zijn aanzicht bedekkende, voor CAREL op de kniè'n neder. Zie 't fnoode werktuig hier van al uw ongeluk, Zwaar overlaan van fchaamte en druk , Die tegen Agatha te fchelms zich heeft verloopen; Dat hij noch uw, noch haar vergiffenis durft hoopen; Die, om zijn wroeging, moet bijna den dag ontvliên, En niemant durfde in 't aanzicht zien, Tot op deez' dag, wanneer hij heeft van u vernoomen; Die dan ook herwaards is gekomen Orri 't werktuig weêr, in 't eind, van uw geluk te zijn; H 3 Die  n8 AGATHA, Die zelfs, zo veel hij kan. geleeden leed 'en pijn Vergoeden wil, en die, na dit uw heil verwerven, Niets anders meer begeert, dan voor uw oog te fterven. ca rel, verleegen. Mijnheer... rijs op ... toon wie gij zijt.... agatha, haar handen t'faam vouwende. Mijn hart dat beeft! balthasar, zijn aanzicht vertoonende. Wie kan ik zijn, dan die uw hand doorftoken heeft, Doch nog niet tot ter dood. carel. Wat... wat... kan 't mooglijk weezen! Gij Balthafar! gij weêr in 't leeven! gij geneezen! agatha. ó Hemel! maar ...ik kan niet meer.... magdalee n. Vriendin hou moed: ó Dat gij nu toch voor 't bezwijmen blijv' behoed! Geduurende deze ontdekking, werken bij een ieder alle de verkillende hartstochten op het kragtigst, naar tnaaten hunner belangens. ernestus wrijft zijn handen, terwijl hij bremmende heen en weder loopt, wijn and gaat naar carel,die hij met verrukking omarmt. madaleen onder/leunt agatha. valentijn valt op de kniën , met de handen te faam, en de oogen ten Hemel opgeheven. everhart is verfchrikt, en ftaat naaerhand, met de hand voor de mond, in een peinzende geftalte. joost, in een angstvallige en beftuitelooze houding, weet bijna niet hoe zich te houden, en verbergt zich meest achter e veb-  TOONEELSPEL. 119 EVERHART, terwijl ARIS in een gaapende verwondering opgetoogen (laat, en REINHART, met een blijgeestig hoofdknikken, een ieder beurteling befchouwd. ERNESTUS. En zijt gij waarlijk dan geen geest! kan ik 't gelooven? Nooit voelde ik zulk een vreugd. VALENTIJN. Nu fteek ik 't hoofd weêr boven, Nu danst weêr 't hart, dat van zijn vrede was beroofd: De algoede Hemel zij voor de uitkomst hoog geloofd ! BALTHASAR, door CAREL opgeheven wordende. Uw hand, die mij het bloed deedt ftroomen Kon door die daad, mijn ziel weêr tot zich zelv'doen komen; Die hand was redder van het hart, Dat, door verleiding, zat in ondeugds ftrik verward. AGATHA. 'k Bezweer u dan dat gij getuigenis zult geeven Van mijn onnozelheid, daar laster nog mijn leeven, In fnó verdenking, fmaad, en oneer kwijnen doet. BALTHASAR. 'k Zal' alles melden tot verligting van 't gemoed, 'k Hoop, dat, door die bekentenisfe, Mijn, al te lang doorknaagd, gewisfe Mag weêr verzoend zijn met den Hemel, die te recht Vergramd is om 't bedrog, dat ik heb aangerecht. EVERHART, zich hertellende. En is mijn boezemvriend, dart waarlijk Uit doods gevaar gered? zo vreemd zo wonderbaarlijk! H 4 BAt-T-  Ï2p A G A T H A, BALTHASAR. y?i]k van mij Booswicht, Ondeugd, Slang, Die, door fchijnheiligheid, zo lang De heele waereld hebt bedroogen. ERNESTUS. Wat zegt gij daar Mijnheer? die taal is niet te doo-en De uitdrukkingen zijn fterk, dat zweer ik, op mijn ee/. BALTHASAR. Dat zijn ze ook, echter nog niet fterk genoeg Mijnheer Om zijn Character te vertoonen, EVERHART. Oom 'k hoop niet, .dat dit iast'rend hoonen .... BALTHASAR, altijd tegen ERNESTUS fpreekende. Wanneer ik mijn verhaal zal geëindigd hebben, zult Gij onderricht zijn, dat hij heeft den meesten fchuld Van al 't gebeurde; 'k zal 't in orde u dan verklaaren _ Mijnheer het heugd u, dat wij boezem vrienden waren, ioen ik tot uwent was? doch laas! dit vriend verbond Was flechts op losheid en ondeugendheid gegrond. We ontdekten dan elkaêr onze innigfte gepeinzen,' Ik zei hem namentlijk niet langer meer te ontveinzen Dat ik getroffen was door 't fchoon van Agatha, En 't reeds haar had ontdekt, doch enkel tot mijn febi, Dewijl zij niet alleen mijn drift hadt afgeweezen; Maar.fints dien tijd,altoos mijn bijzijn fcheen te'vreezen, Waarom ik dol wierd en mij 't hart van fpijt yerfebeurd, * Hij deeLle mij toen op zijn beurt Ook me Je, dat hij haar fints langen tijd beminde, Maar dat ze almeê, gelijk een hinde  T O O N E E L S P E L. lat Zo fchichiig, altoos van hein vloodt: dat listigheid, Of aanflag op haare eer, zo menigmaal "beleid, Altoos verijdeld was, door haar voorzichtigheden; Dat daarom nu zijn min, wijl die niet wierut geleeden, Verkeerde in wrevel, nijd en haat; Dat hij wel zag, dat ze inderdaad, Aan die hem 't haatlijkst was zich over hadt gegeeven, Waarom hij dan, uit wraak, om niet befpot te leeven, Ontwerpen fmeedde, om 't minnend paar Wis te bederven; dat hij lang reeds wonderbaar, Door veinzerij.van zeer GoJsdienstiglijk te wezen, Bewerkt had hij zijn' Oom, dat hij, als uitgeleezen In deugden, door dien Man op 't tederst wiedt bemind; Dat die, door lichtgeloof, daarom zo was verblind, Dat hij reeds Carel op zijn ftooken kon verfoeien; Dat hij 't verfoeien tot een haat zou aandoen groeien, Op dat die vijand eens verjaagd werde uit het huis, Die, door zijn woestheid, toch zijn'Oom fcheen tot een kruis. Hij zei toen verder, dat daar wij nu beide waren Verdoken, van met haar wellustiglijk te paaren, Wij moesten hindren, dat ze aan Carel wierd getrouwd, Door een bedachten list. — Na dan deez' zaak befcbouwd , Ge.iraait, gekeerd, gewikt te hebben en gewoogen; Bedacht uw Neev, wiens groot vermoogen In listen, is te zonderling, In 't eind , dat men haar Tekening. Haar-Handfchrift, zien moest te verkrijgen, Waar door men't preutfche van dit nufje zou doen zwijgen, [Dit was zijn taal.] Die list gelukte ons dan wel dra; H S Wand  122 AGATHA, Want, op een' avond, dat de onfchuldige Agatha Zat bij haar Leerling, die toen les ontfing in 't fchrijven, Bezochten wij haar, om 't beraamde te bedrijven, Wijl elk van ons het fchrijfiiiK wist: Zij fcheen toen zonder erg of list, Ja haar gelaat een luim van zorgloosheid te ontdekken. Na dat de Meester [die verfcheiden fraaije trekken En krullen kunstig had gemaakt] vertrokken was, Nam ieder van ons op dat pas, [Na van te vooren op bekwaamheid hoog te fnoeven] De pen op beurt'ling, om zijn gaaven te beproeven, 't Welk Agatha dan ook al lachend mede deedt. Wij merkten eindlijk aan [om haar 't beraamde leed Te brouwen] dat elk mensch verfchil had van manieren In 't Tek'nen van zijn naam; die, los van krul en zwieren, En andren, met eenvoudigheid: Wij waren beide ftraks bereid, En fchreeven de onzen, om almeê haar uit te daagen, Verfcheiden keeren op papieren, die er lagen In menigte op den disch verfpreid en door clkaêr, Waar door wij eindlijk haar, Die 't minst geen argwaan had, verplichten Om ook dit dikwijls, bij herhaaling, te verrichten, Op veele ftukken van dit los verfpreid papier: [Zij heeft een Tek'ning die onvolgbaar is van zwier.]Ik had gezorgd, dat ze aan den rand op een dier vellen, Waar van het bovenst lag bedekt, haar hand moest ftellen, Het geen ze onachtzaam deedt, niet denkende aan gevaar, Waar na ik toen een goê gelegenheid nam waar, Wan-  TOONEELSPEL. 123 Wanneer zij opftondt, om iets noodigs te bezorgen, 't Papier te lichten, 't geen zorgvuldig wierdt verborgen. Verföeielijke daad, die 'k eeuwig vloeken zal! — Dit wreed papier nu is de bron van 't ongeval, Dat haar, en Carel, en mij zelv' is overkomen. Uw Neev, wiens vreugd naauw was te toornen, Om 't wel gelukken van zijn' list, Drong, toen ik aarzelde, aan, ja wist In 'teind mij zelfs met kracht te dwingen, door zijn kwellen, Dat ik een Trouwbelofte informa op zou (lellen , Aan't boveneind van't blad waarop haar naam reeds ftondt, Waar door men dan haar trouwverbond Beletten kon, door 't Muitten der Geboden, Waar toe 't gezach was van dit fchrift van nooden. 'k Liet mij bepraaten, wijl ik 't heiirtlijk uitzicht had, Dat, mooglijk met ter tijd, ik nog dien kostbren fchat Zou kunnen, door dien dwang, altoos den mijnen noemen: Maar ach het kwaade wist zijn werkbaas te verdoemen! EUNEST U S. Dan weet ge ook mooglijk van het antwoord, dat ik fchree* Op haare brieven, na de (tutting? BALT IJ AS AR. Ook uw Neev Heeft, in de plaats van dit hun beide te bezorgen. Uw twee Mesjives ftraks verborgen. AGATHA. Wat gruuwlen! Hemel u alleen zij lof en prijz', Dat gij, zelfs door den Man , op zulk een heldre wijz' Mijne onfchuld fpreidt voor't licht, een eind maakt van mijn treuren! balt-  124 AGATHA, BALTHASAR. 't Geen verders tot mijn ftraf rechtmaatig moest gebeuren, Is u bekend, 'k Ben dan geilraft voor de euveldaad, Doch onvoorziens, dewijl mij Everhart het kwaad, Dat ik beducht was, dat hier ligt uit voort kon vloeien, Wist door zijn redenen mij uit het hoofd te roeien, Wijl hij mij Carel fchetfle, als een te laffen bloed, Ja gaf verzeiling, dat het hem ontbrak aan moed Om mij hier over aan te fpreeken. Het tegendeel is juist gebleeken, Want, toen hij mij de reên der flutting heeft gevergd? Heb ik , vast (leunende op zijn lafheid, hem getergd : • Toen heeft hij zich gelijk een Man van eer gedraagen. — Wanneer ik viel, waar door men dacht, ik was verflagen, Was ik niet doodelijk gewond, Maar door het vallen met mijn hoofd op harden grond, Slechts in bedwelming. Toen ik weder was bekomen. Heb ik bij mij alleen Schaapherderen vernomen. Wat of 'er verders van mijn'knecht Geworden is, heeft mij geen fterv'ling onderrecht; Men zei mij, dat hij, na mijn valling , zonder draalen Was heen geloopen om een Chirurgijn te haaien: Doch hij wierdt lang vergeefsch gewacht, 'k Wierd door die braave Iiên voortsnaar hun hut gebracht; 't Bloed wierdt geftelpt, waar na zij weêr, zogoed ze konden, Mijn wond met doeken, kruid en bladeren verbonden. Wanneer ik taamlijk was bedaard, Liep een dier Herders metter vaard Naar 't naaste Dorp, en bracht van daar een Meester mede, Een  T O O N E E L S P E L. 125 Een éérlijk man, die, op mijn bede, Mij daadlijk voerde naar een Herberg, daar ik dan In kennis raakte met een arm fatfoeniijk man, : Die, door den nood geperst,en mij toch hulploos ziende, Zich met blijmoedigheid mij aanboodt tot bediende: Die, door zijn ed'len geest, mij eer verftrekte als vriend Dan wel tot knecht, en daar ik nog door word bediend. . Mijn wond wierd pijnlijk; 'k wierd door Koortfen aangegreepen, Door welkers teist'ring ik de ziel mij voelde fleepen Naar de oever van het graf. Toen wierdt mijn week gemoed Rechtfchaapen wakker; ik beweende, met een vloed Van heete traanen, mijn gedrag, die euveldaaden, Waar door ik al mijn leed zelv' op mij had gelaaden: Ik was benaauwd, 'k vond nergens toeverlaat, En durfde zelfs niet [denk mijn angften] in deez' ftaat Den Hemel om vergiff'nis fmeeken. ■ 'k Heb fmts dien tijd,offchoon deKoorts ook was geweeken, Die mijn gezondheid zo verzwakkend had ontroerd; Altoos een hel in mijn gemoed herom gevoerd, Die mij deedt voor de waereld gruwen, En ieders bijzijn, als befchuldigende, fchuwen; Waarom ik, in dit oort, zó ftil ais frisch van lucht, Een optrek heb gehuurd in 't lommerigst gehucht, Om daar in 't heimelijk mijn zonden te beweenen, Voorneemens zijnde, om zo mijn krachten als voorheenefl Weêr waren aangegroeid, hen dien ik had verdrukt Dan uit te vorfchen; dit 's mij onverwacht gelukt, 'k Heb Carel, Agatha, en zelfs u uitgevonden, Dank  126 AGATHA, Dank zij den Heinel! om de fmerteüjke wonden, Die 'k had geflagen in haar onbefprokene eer, Met glans te heelen voor uw aangezicht, Mijnheer. JkHeb, toen ik was in ftaat, mijn Vader ftraks gefchreeven Dat ik gered was, en mij tot hem zou begeeven Zo fpoedig als ik kon, doch, dat hij deze maar Toch niet aan Everhart moest maaken openbaar; Want, dat die mooglijk, door zijn verregaande listen, Zou kunnen de echtheid van dit blij gerucht betwisten; Of mij, die nu aan zijn verwachtingen een ftaak Van hinder ftrekken zou, op te offren aan zijn wraak. WIJ NA ND. 'k Dacht dat gij, toen gij vielt, uw fterrevende lippen Een wraakbeveling aan uw knecht had doen ontglippen, Op uw gevloekte moordenaar? BALTHASAR. Ik wraak bevolen aan mijn knecht? ik een barbaar? Daar ik zo fpoedig, als mij 't onheil was bejegend, Hem heb, als redder van mijn wankle ziel, gezegend? Terwijl die knecht mij aan mijn noodlot overliet. W IJ N A N D. Daar ftaat hij in dien hoek te fidd'ren als een riet, Gij kunt het aan hem zelve vraagen. BALTHASAR. Wat zegt ge is Joost odk hier? V A L E N T IJ N. Kom nu te voorfchijn daagen, Vervloekte fchurk, kom hier, geef antwoord ais gij kunt. JOOST.  TOONEELSPEL. 127 joost, met beevende lippen, geduurig bremmendt. Mijnheer.... Mijnheer... 't zij mij vergund.... everhart, met korte afgebrokene woorden. Oom....'k dacht...die list... zou ais een grap zijn afgeloopen. Maar...'t viel heel anders uit... mijn Oom ...ik wil niet hoopen Dat gij mij Joost heeft van al 't ovrige de fchuld, Die heeft ook Carel aan 't Gerecht, in ongeduld, Geleverd dezen dag, zijn wraak was niet te buigen, Dat kan hier iedereen getuigen. ernestus. Wel is het mogelijk! Schijnheilige Everhart! Wat baart mij uw bedrog een wroeging ...ach wat fmart! — En gij vervloekte fchelm zult over zijn gegeeven Aan 't ftrengst gericht. Gij moogt wel Adderen en beeven, Ik zal bezorgen, zo 't aan mijn befchikking hangt, Dat ge uw verdiende ftraf ontfangt. Joost, nederknielende. Gend Mijnheeren! och gena, verhoor mijn fmeeken! 'k Zal, nu die veinzaart mij laat in de pekel fteeken, U alles melden, 'k hoop, daar door raak ik dan vrij. Hij vondt de leugen van die wraakftem, 't is ook hij Die mij belette met een Meester weêr te komen Toen Mijnheer Balthafar lag in zijn bloed te ftroomen, Om dat, wanneer die Heer daar door geneezen wierd. Zijn uitzicht dan niet naar verwachting werd beftierd, Wijl dat alleenlijk was, om Carel te bederven, 't Zij, door zijn vlucht, of bloedig iïerven. Hij-heeft mij de ondeugd meer en meer in 't hart geprent, En  128 AGATHA, En ook deez' morgen , toen hi; Carel had herkend, Genoodzaakt, om hem bij 't Gerecht voort aan te geeven; Hij heeft vervolgens, door ontuchtigheid gedreeven, {Vijzende op AC4TH A. Haar in haar eigen huis tot oneer aangezocht, En toen hem deze, als een gedrocht, Verfoeide, heeft hij dit boosaartig willen wreeken, En haar, na de aanklagt, om haar' ftaat, in't gat doen fteeken. Offchoon ik, in mijn post, al menig ftag of ftoot, En weinig vriendlijkheid genoot, Wist hij mij echter weêr tot alles te bepraaten, Wijl hij een hondert ftuks Ducaaten Beloofd hadt, mij vooreerst te tellen in de hand, Zo dra als Carel was van kant. Doch wonderbaarlijk toont die Heer zich voor onze oogcrt, Waar door 't beraamde plan is als in rook vervloogen. Zijn listigheid zo lang door fchijndeugd fijn bedekt,. Is, daar door, tevens, op het fchandlijkst, uitgelekt: En nu hij ziet,, dat hij zich nergens meê kan vleijen, Wil hij mij offren aan zijn fnó bedriegerijen. Hij was het ook, die eens uw lesf'naar heeft verkracht, En Carel, om die daad, toen bij u aangebragt, Als den vermoeden dief, op dat gij hem zoudt haatcn, 'tGeen gij ook , fints dien tijd, onmooglijk, na kost laaten.— 'k Zweer nu, dat alles, wat ik zeg, waarachtig is, En wil op die bekentenis Den dood, die 'k ook verdiend heb, fterven, Maar och laat mij gena verwerven! '1; Heb, als een Deugniet, ik beken 't, gehandeld , doch Zijn  TOONEELSPEL. 129 Zyn (lanirentong heeft mij, vooreerst, tot dit bedrog , En toen 'de hoop op 't goud, daar verder toe gedreeven. EVf.SHA R T , mede nederknielende. Hoe kan... hoe durf ik.. Och Mijnheer! mijn leden beeven... E R N ES'i 0 s Hoe lang, 6 Hemel! is mijn al te zwakke geest Voor deugds verdiensten,en weêr fnoodheên,blind geweest! 6 Carel! Agatha! hoe zeer heb ik misdreeven Door mijn verdenkingen! kunt gij 't mij wel vergeeven? Hoe zwaar hebt gij geleên! hoe zeer ben ik misleid! Maar, ó mijn Kinderen! ik zal dit onbefcheid, Het geen mijn ligt geloof te fterk op u deedt woeden, Weêr trachten dubbel te vergoeden. C A R jS L. Och Oom moet hier nog van vergoeding zijn gemeld? In uwe gunst te zijn herfteld Dat 's mijn vergoeding. Wie toch zou zich kunnen wachten Voor zulke laagen? zoo doorwerkt: naar mijn gedachten Was het doorzichtigst oog, 't gefieepenfte verftand , Door die beguich'Jing, op den zeiven klip gellrand. AGATHA. Mijn eer herfteld , mijn vriend zijn levensdraad behouwen, Maakt mij de rijkfte , de gelukkigfle aller vrouwen. E R N E S 'rus, haar omhelzende. Mijne allerbeste ja mijne eigene Agatha! V heb ik 't meest gehoond, U was ik 't grootst tot fchaê: Maar uwe ziel, die flechts uit Hemelfch'e eigenfchappen Gevormd fchijnt, weet ik, dat die al te losfe flappen Gruotmoediglijk vergeeven kan. I AGA-  130 AGATHA, agatha, hem de hand kusjende. Wat flreelt uw taal dit hart. .,6 Edelaartig Man! 1 w ij n a n d. Mijn Carel... ach! ik kan van blijdfchap naauwlijks fpreekert, Die 't hart mij overiïelpt... de woorden blijven fteeken ... Geluk! geluk mijn vriend! mijn deugd'lijke vriendin! magdaleen. ö Dat ik haar nu, die 'k als eigen kind bemin, Omhels! ... de Hemel neem u altoos in zijn hoede, Hem mede omhelzende. En Carel!... ach houd mijn verrukking mij ten goede. val ent ij n. Gun mij dit ook, ó Twee! mijn vreugde is zonderling. agatha. Mijn goede Vaientijn! c a R e l. ó Dierbaar Jongeling! e r n i: s t b s. j En is dit dan uw Kind' — 6 Vrouwe, Geef hier dit wichtje, op dat ik 't in mijn arm befchouwe. Onnozel Schaapje! fijn en poezelig van leest, Vergeef mij, dat ik mede eene oorzaak ben geweest Van uw' verachte komst, uw ballingfchap, en zwerven; Maar, kon ik 't zo bij u verkerven, Ik kan weêr maaken, dat die fehade word vergoed; Gij zult nog roemen dat uw Oudoom in 't gemoed Een Vaders hart heeft rond gedraagen. — Hij kust het Kinden geeft het weêr aan magdaleen te rug. Maar gij, godloosfie boef die ooit mijn oogen zagen! Of  fÖONËELSPEl. tfr Of liever Duivel, als een Eiigel van het licht Bedriegelijk vermomd! 'k zou u uit mijn gezicht, Naakt uit gefchud, zo voort met knuppels weg doen drijvëii, Ja u voor altoos in die ballingfchap doen blijven, Was ik niet al te zeer bevreesd, Dat gij, door uwen helfchen geest* Nog meerder menfchen mogt helaas ten val doen kömén: De faamenleeving moet voörzulk een monster fchroomen, Wiens bijzijn ieder zal verftrekken tot een kruis; Daarom zult ge in een naauw bepaald verbeterhuis; Voor al uw leevenstijd, belanden, Na dat ik u, met eigen handen * Zal hebben ltrenglijk gekastijd. 6 Booswicht! handelde ik naar d'aandrang van mijn'fpijt; 'k Zou op dit oogenblik u mooglijk reeds verfcheuren. EVERHART. Och! och! wat moest mij al gebeuren ! De Hemel heeft mij losgelaaten; 'k raakte 6 fmart! Toen op een dwaalweg, en al meer en meer verward. A tl i s. Wat zeg 'i daer?nou mot ik meê een woordje praeten } De Duivel jou patroon die heit je los 'elaeten , Om al die braeve lui te brengen in 't verdriet, Én zeg 'i, dat dut van den Hemel is 'efchiet? EVERHART, valiendende met zijn aanzicht op de grond neder. Och Carel och gena! 'k ben waardig te verfoeien; Laat ik uw voeten met mijn traanen vocht befproeien; Daar ik die nedrig kus. 'k misdeed u, maar vertrouw I 2 Dat  132 AGATHA, Dat ik berouw heb, een waarachtig ilerk berouw. V A L E N T IJ Mt ,'k'Loof van de ontdekking, maar niet van zijn euveldaaden. E B JN' E S 1 ü S. 't Berouw zal zijn ais van een dief, met fchrjk beiaaden, Die op de lad-der huilt, wijl hij van boven neèr Zal worden afgezwaaid. CAREL. Foei, regt u op Mijnheer! Ik erger mij aan deze uw al te laagen handel; Gij zijt zo laf, als gij voorheen waart fiood van wandel: 'k Vergeef al 't ongelijk dat gij mij hebt gedaan Van ganfcher harte. — Neem mijn be.Je ook voor hem aan Goedgunstige Oom! laat hij vergiffenis verkrijgen. E R n Es i us. 'k Beveel u Carel voor altoos, daar van te zwijgen: Gij zoudt op nieuw u door deez' edelmoedigheid, Die al te ver gaat, dan mijn ongunst zien bereid: Hij zal geftraft zijn en zijn ftraf zal ieder vveeten , Of anders, zweer ik, zal mijn naam mij zijn vergeeieri. REINHART, met nadruk tegen EVERHART. Zulk een vergiffenis Mijnheer kan hier niet gaan, Gij merkt die immers zelv' niet als een hoofddeugd aan? Maar eer als zwakheid, om het kwaade voet te geeven Tot meerder fpoorloosheid in 't vredig faamenleeven. — Gij weet Mijnheer dat juist die taal uw eigen was, Deez' morgen nog?(*j kwam die wel ooit zogoed te pas Als hier in uw geval ? aris, (*) Zie Bladz. 44.  TQONEELSPEL. ARIS. Wel vrind ik mot je zeggen $ Dat jij onthou'en kunt, hij kan 't maer niet weerleggen» Ik heb 'ehoort dat hij 'et zaai, 't is zeper waer; Wat was 'i toe' nog bars, en zie wat leit 'i daer*, Nou mit zen muit".die man zen fchoenen, Op de aerd te likken en te zoenen, Terwij! 'i zingt gelijk een vogelije zo fijn; Ik docht nier, dat 'er zulk boosaertlg volk kon zijn. BALTHASAR. NuReinhartis mijn hart eens van dien berg ontheven. _s Kunt gij ó Èd'le Twee mijn fcbuid mij dan vergeeven? . AGATHA. Ja mijn herfieller, ja, vertrouw u op mijn woord. CARE L. Üw naberouw is als 't behoort, En moet diërh'alven , mij tot die vergeeving noopen; BALTHASAR. Maar dun" ik verder dan weêr op uw vriendfehaphoopen? Daar door zal vrede en deugd mij zijn in 't hart geplant. CAREL, hen de hand toereikende. Mijn hand ftrekke u daar voor een plechtig onderpand, BALTHASAR. Recht edelmoedig man! u voorbeeld zal mijn zinnen, Tot leidftar zijn : wat is het grootsch de deugd te minnen! —1 Gun dat mijn zwakke ziel thans ook het heil gelukt, Dat zij die handen, door haar list van een gerukt, Hij vat hun beider handen en legt ze in een. In 't eind weêr mag te faamen voegen. I 3 Gë.  134 A G A T H A> Gezegend zij die band * Uw beider ziels genoegen Groei dag'Jijks aan, uw heil zij nimmermeer verkort* Maar Hemelzegening ftaSg op u uitgeftort. EK N E S TUS. Zij zullen hier ook zijn getrouwd in weinig dagen. AGATHA, met verrukking. Mijn Carel! hoort gij 't wel?toz ik die vreugd verdraagen! De zwarte nacht van wanhoop wijkt. CAREL, kaar driftig omhelzende. Ach dierbaare Agatha, te veel verongelijkt! ERNESTUS, zijn oogen afveegende. Ik kan van waare vreugd mijn traanen niet bedwingen. —i Maar... nu die Joost... V A L E N TIJ N. Gun mij flechts daar meê om te fpringeii; J O O S T. Och, och, gen Él! VALENTIJN. Zijn flraf word best door mij verriebt. ERNESTUS. Wijk achter mij gefpuis, wijl ik uw aangezicht, Wiet meer verdraagen kan. 'k Wil ook, zo 't kan gefchieden -f Zij Jlaan beide, met tekens van aandoening op, en begeeven zich achter den kring. Op 't oogenblik den Schout ontbieden, Om hem van al wat is gebeurd, Verflag te doen, en dan wat dat hij 't noodigst keurt* Van hem te hooren, om met dezen aan te vangen ? ARIS  TOONEELSPEL. 133? ARIS. Was ik de Schout 'k liet ze aen de hoogde gallig hangen. CAREL. Tegen WIJNAND. Tegen MAGDALEEN. Mijn vaderlijke Vriend ! teerhartige Vriendin. Tegen v A L E N T IJ N. En gij, door fterke vrienden min , Getrouwe tot ter dood! Mijn ftaat zal nu verand'ren, Doch mijn verplichting aan u alle met malkand'ren, En liefde tot u, om uw hulp in onze fmart, Zal mij het driftig blaakend hart, Altoos het zelfde hart doen blijven. ERNESTUS. En om die vriendfchap meer te ftijven, Wil ik, in dit vermaak'lijk Oort, Dat om zijn frisfche lucht uitmuntend mij bekoort, Een Buitenplaats zien aan te leggen: Dan kunt gij, zonder tegenzeggen , Uw vrienden dag'lijks zien, wanneer gij buiten zijt. —» Wat zal mijn Dochter zijn verblijd! AGAï H A. Heb dank! uw goedheid zij daar hooglijk voor geprezen! ■ Drukkende MAGDALEEN de hand. ö Dan zal eerst mijn ftaat benijdens waardig wezen. ARIS. 'k Mot huilen, teugen wil en dank, of'k bin een beest, Nog nooit of ooit is mijn gemoed zo vol 'eweest. ER-  i3