lol aan meer Volken bekend gemaakt, en door hunne Schriften breidt dezelve zich nog fteeds verder uit. Geen menschlijk vernuft, geen Philofophie heeft ooit iets dergelijks te berde gebragt, en 't is niet waarfchijnelijk , dat het iets dergelijks zal bewerken, want het is al te wankelbaar. De inhoud ook van dit bijvoegfelwaartoe mij nieuwe aanmerkingen'van geleerde en beroemde Mannen aanleiding gegeven hebben, fterkt mij, en mogelijk ook anderen , in 't geloof van den Goddelijken oirfpronk des Bijbels , en gevolglijk ook in de groote hoop op eenen alwetenden en algoeden God, en op een leven na den dood , die zij geeft. Ik zie den •dood voor de deure. Zijne beeltenis heeft trekken, die gewaarwordingen van fchrik en afkeer verwekken. Maar ik ben getroost, en verlangend om uit 't lichaam te verhuizen , en bij den Heere intewoonen. G 3 ®  en de noodige fterkte en duurzaamheid heeft. Men richte eerst een Staat op, waar den volke niets, als Natuurlijke Godsdienst, voorgedragen worde,en toone, dat daardoor meer deugd en gelukzaligheid voortgebragt wordt, dan 't Evangelie dus verre aan de Staaten verfchaft heeft. KOli-  KORTE GESCHIEDENIS van dj? VORMING der MENSCHEN door den GODSDIENST, tot edelb deusden en goede zedeEï.  n6 ^m&m yerftand te gebruiken. er. hunne zinnelijke driften te matigen, zieh in maatfehappijen met eikanderen te verbinden, cn elkander tc hulp te komen. Het is een in den hoogften graad merkwaardig verfchijnfel op dezen aardbodem, dat alle Volken, die men immer te vooren gekend heeft, en nog ontdekt, ook, die zonder alle geleerdheid in den ruwften toe» ftand leven, de volgende grondftellingen koesteren, die door overlevering van de ouderen op de kinders over* geërfd, en voornamelijk door vrecsfelijke gebeurtenisfen op den aardbodem , door onweders , door ftorm, door aardbevingen, en andere fchrikbarende verfchijnfelen in aandenken gehouden worden. Deze grondftellingen zijn: De waereld met hare deelen , en bijzonder de menfchen , ftaan onder eene Godheid. Het denkend weezen der menfchen is van 't grove lichaam onderfcheiden, en leeft nog na den dood. De Godheid beloont 't goede en ftraft 't kwaadc nog in een toekomend leven. Men moet deswe? gens de Godheid eeren, en een goed mensch zijn, en zich van de genade der Godheid verzekerd houden. Het is zonderling , dat 't gemeene menfehenverftand onder alle Volken alle deze Hellingen door overlevering ontvangt, en terftoud aanneemt; en integendeel 't geleerde vernuft van zeo veéle Wijsgeeren , yan cude tijden her tot nu toe, tegen eene voortduurende en over alles heerfchende Voorzienigheid, te-, gen een leven der menfchen na den dood, en voornamelijk tegen het begrip van eene ftraffende Godheid, twijfelingen gevonden, en gezogt heeft, die bij anderen te verwekken, Maai  Maar 't is nog zonderlinger, dat, toen die Wijs* reeren hunne twijfelingen den grootften hoop bekent* gemaakt hebben, de vreesfelijkfte ondeugden heerfeilend geworden zijn, en zelfs de voortplanting Vart 't menschlijk gefiacht en dc opvoeding daarbij geleden hebben. ue Toen de menfchen zich vermenigvuldigden, bleV*n eenige kinderen bij de ouderen, en onderworpen 2ich aan^hunne bevelen. Maar anderen was alle derdaanigheid ondraaglijk. Er ontftond ook twist onder gezusteren. Men fcheidde zich dus ligt vail eikanderen. Een móeielijke akkerbouw mishaagde den meesten Het geviel hun meer zich van de jagt, visfche-rijen in 't wilde groeijende vruchten te genee- *% zulke verwijderingen der menfchen van elfcaflderen, vonden fenolen, en een zorgvuldig onder* richt der jeugd, gevolglijk ook Verfijnde zeden geert plaats, — Schier alle menfchen wierden ruw, hard, en wreed.' , ; De overlevering en 't gevoel Vart eene Godheid, Van de onfterflijkheid der ziel, en van toekomende beloonifigcn en ftraffen, bleef welbij alle Volken, ert Wie'rd nimmer onder een eenig Volk gantsch vergeten en üitgewischt. Maar 't begrip van eenen eenigen oncindigen Heer en Regeerder der waereld, edele gezindheden , en fijnere zeden wierden bijna gantsclï en gaar onder de menfchen verloren. De oudfte Gefcttiedenis meldt maar weinige familien, onder Welke die zijn bewaard gebleven, waar onder abrahasï 13 g 'tmerk"  tig te leven, en Regenten kozen dien als een middel, om Volken onder 't juk te houden, en te wenden, waarheen zij wilden. Het geloof aan Goden, aan andere Geesten, en afgefcheiden zielen, bragt listige of mogelijk ook dweepagti-e perfonen zoo verre , dat zij voorgaven , oi ook geloofden omgang met Goden en Geesten te hebben, die hun de lotgevallen der menfchen ontdekten, goeden raad, of ook wel hulp toedienden. Men overreedde den grooten hoon, dat men uit de vlucht eu >t gefchreij der vogelen den raad der Goden weten konde, en aanzienelijken en geringen lieten zich door dergelijke lieden misleiden, en de bedriegers eerden vandebedrogenenrijkelijkbetaald. In *bU^ enbijgeloofverzonkbijna 'z gantfehe geflachider menfchen, en veele groote Volken liggen nog daar m. Nergens zijn Geleerdheid en Philofophie de eerfte oorzaken geworden,- dat de menfchen tot eene betere kennis der Godheid en tot eene redelijke vereering dcrzclve geraakt zijn. Dc gefchiedenis onzer heilige Boeken zegt ons, dat blondere openbaringen en befchikkingen van God eenen redelijken Godsdienst eerst bij enkelde familien, en vervolgens eerst bij één volk tot Hand lebra-t en door menigerleie befchikkingen getracht hebben dien te onderhouden. Zij doet ons abraham als een redelijken verecrer van eenen eenigen God voorkomen. Maar bij zijne nakomelingen loop Aegiiptisch bijgeloof in, en werd onderhen heer- fchend. .. . ., Moses, die ook in de Acgijptifche wijsheid onderwezen was, die alleen van bijgcloovige Priesters H 4 ge'  geleerd werd, maar naderhand een herderftaf droeg, werd door een gezicht bewogen, om de nakomelingen van Abraham uit Aegijpte te voeren, en hen van fchriftlijke wetten te voorzien , die hen eene redelijke vereering van eenen eenigen hoogstvolmaakten God leeren, alle bijgeloof onder bedreiging van z waare ftraffen verbieden, en hunne zeden op liefde tot God en den medemensen, ook den allergeringften, gronden moesten. De mensch heeft zulk eene neiging tot bijgeloof, dat er eeuwen en veele noodlottige om Handigheden gevorderd wierden, eer dit Volk in de erkentenis en vereering van den eenigen God rcgt ftandvastig wierd. De zeventigjarige Babijlonifche gevangenis , vooraf door dc Propheeten gedreigd, en naderhand gevolgd, bewerkte eindelijk dit groot einde. Nu was bij de Grieken eene diepzinnige Wijsbegeerte opgekomen , die de boven aangehaalde grondftellingen der zedelijkheid, namelijk eene zich over alles uitftrekkende Voorzorge der Godheid, een ander leven na den dood, en Goddelijke ftraffen der ondeugden, twijfelagtig maakte, en zich ook in andere Landen verbreid , en zelfs een deel der Jooden had ingenomen. Hier door ontftonden de vrecsfelijkfte ondeugden, zwelgerij, oproerigheden, wreedheden, fchouwfpeien, die alle fchaamte uit de gemoederen verbanden ; men onttrok zich aan 't huwelijk , ca fchandelijkhedcn, die niet mogen genoemd worden, traden in deszelfs praats. In dezen gantsch bedorven tijd verfebeen de van de Jooden zoo lang verwagte cn van de Propheeten aangekondigde christus, en werkte tot dat groote  m&mm «af te einde, om, door de erkentenis van den eenigen en alles regeerenden God, Jooden en Heidenen tot beteJ re gezindheden en fijnere zeden te brengen, de gerijkheid der menfchen met God te herftellen, en ze waardig en gefchikt te maken j om tot kinderen van God verheven te worden. Deze groote genade Gods verkondigde Jefus niet flegts in eigen perfoon, maar gaf ook een van Hem uitverkoren aantal Leerlingen, die Hij niet uit Scholen van Geleerden, noch uit aanzienelijke en luistervolle huizen, maar uit de geringften onder 't volk nam, in last, om deze liefde des Oneindigen den Volken bekend te maken, en ze door een wijzen en heiligen Godsdienst onder een hoogeren bijftand tot deugdzaame menfchen tc vormen. Hier toe was noodig, dat de eerbied voor God, als een Richter der waereld, 'tgezag der heilige wetten , en de zekere hoop op een toekomend leven weder herfteld en bevestigd wierd. Den Jooden was een bijzonder zoenoffer voorgefchreven, waar door 't aandenken moest onderhouden worden, dat God een Richter is van zijne redelijke fchepfelen, dat Hij zich aan zijne wetten houdt i en de overtreders ftraft, en dat Hij wel tot vergeving geneigd is, maar zijne Genade niet tot gerustheid mag gebruikt worden. Ook bij de Heidenen vond men zoenofferen. Jefus en de Leeraars, door Hem afgevaardigd, betuigen, dat het Woord, waar door alles gefchapen is, zich met de menschheid van Jefus op eene bijzondere wijs vereenigd heeft, en dat deze met de Godheid verbondene Christus tot een Hoofd over de menfchen gefield is, Zij betuigen verH 5 der, m  dienst gebragt, en deugd en goede zeden uitgebreid worden. Na veertig dagen nam Hij affcheid van zijne Leerlingen, en voer in hunne tegenwoordigheidten hemel. Hij bewees zijn voortduurend leven, en. de Kerngegeven macht in hemel en op aarde, doorde aan zijne Leerlingen beloofde mededeeling van Gods Geest en andere werkingen. De geringe en ongeleerde Gezanten van dezen verhoogden Heiland gingen onder Jooden en Heidenen, en richtten, door' hunne Leeringen en wonderen, dat gene uit, 't weik geen Wijze dezer waereld immer ondernomen had» Zij bragteu niet flegts aanzienelijken en geleerden , maar ook de geringlten onder 't volk tot verhevener begrippen van God en 's menfchen beltemming, en tot betere zeden, dan immer eene enkel menschlijke' wijsheid voortgebragt, of maar ondernomen had te bewerken. Dit is een gantsch kort begrip der gefchiedenis Van een der verhevenfte doeleinden, 't welk door eene aaneengeketende rij van gebeurtenisfen en werkende perfonen, geduurende een tijd van' vier duizend jaren, bevorderd is. Dit groote doelwit is, de menfchen, ook de geringften van 't volk, tot dc erkentenis van eenen eenigen hoogst volkomenen Schepper en Regeerder der waereld te brengen , en ze door dankbaarheid, liefde, en eerbied tegen Denzelven, en door de hoop van eeuwige belooningcn, verftandig, deugdzaam, en gelukkig te maken, en ze van dwaaze bijgeloovigheden en ondeugden , cn inzonderheid van alle hardheid en wreedheid aftetrekken, en als kinderen van eenen Vader onder malkanderou te verbinden. Waar vindt men een-rij van geleeideu of ,  I2rj telen onder zoo opgeklaarde Volken hunne Leer door bedriegerijen, door 't verdicht voorgeven van eenen nit den dood opgewekten, zoo zeer hebben kunnen uitbreiden ? Ware 't voorgeven van Christus opftanding uit den dood door de Apostelen verdicht; dan kon men zulks ook geen vroome misleiding noemen; maar 't was een fchandelijk bedrog, 't welk met 't bedrog van eenen meineedigen volkomen gelijk ftond. Paulus roept i Cor. XV: 15. en petrus iften Br. H. I: 3 en volgende verfen; God op de plegtigfte wijze over de waarheid dezer gebeurtenis aan. Men moet gevolglijk aannemen , dat die Leeraars , die den edelften Godsdienst der waereld geleerd en voor denzelven , uitliefde tot God, hun leven gelaten hebben , de verachtelijkfte bedriegers geweest zijn. O, bevindt men ze dan zoodanig in - hunne Schriften en gantfehe handelwijze? Wat moet men niet gelooven als men van 't geloof aan eene onmiddclbaare Goddelijke Openbaring een bijgeloof wil maken ? EENI,  EENIGE AANMERKINGEN OVER DE EERSTE MENSCHEN, OVER DE EERSTE INRICHTING der AARDE, EN OVER den ZONDVLOED, UIT ZICHTBAARS EN KLAARBLIJKELIJKE GRONDEN.   I3a menigte voort. Zeldzaame voorbeelden nemen deze gemeene ondervinding niet weg. Een Heer, wien ik gekend heb , die groote goederen en wijduitgeftrekte bosfchen had , wetenfehappen beminde, en gaarne proeven nam , verzamelde met verfcheidena zijner goede vrienden eene zeer aanmerkelijke menigte zaadkorrels van fijne appelen en peeren , en lietze, met alle zorgvuldigheid, op de bekwaamlte plaatfea zijner bosfchen zaaijen, om waanenemen, hoe veel daarvan tusfehen wilde boomen zou opkomen. Doch hij behield er geen eenen boom van. Herten, rheiin, en haafen vonden hun loof te fmakelijk , dan dat zij 't geringfte daarvan tot volkomenheid lieten geraken-. Een ander mij bekend Heer had een grooten hof, dien hij, beftendig in 't gras liet blijven, om 't rundvee daaruit te voeden, en had veele jonge ooftboomen in denzelven geplant. Hij wilde het grasveld eenmaal laten mesten, en dit zou door zijne ïcbapen gefchteden.. Zij wierden op een avond in den hof gedreven. Maar zij hadden aanftonds aan de basten der jonge ooftboomen begonnen te knauwen, en in een eenigen avond en morgen daaraan zoo veel fchadetoegebragt , dat zij niet weder in den hof gelaten wieiden. De eerfte vruchtboomen van fijner foort moeten dan zoo lang tegen herten , rheën, geiten, fchapen , haafen, konijnen, en andere derzelver bast afknauwende dieren,, door eene bijzondere inrichting van de oppervlakte der aarde, gedekt geweest zijn, totdat ze de mensch in zijne bewaring enfchutnemenkende. Se-lert vijftig jaren hebbe ik, als ik gelchiedboeken en reisbefchrijvingen las, daar op acht gegeven, of  139 des niettemin niet zoo wijd uitftrekken, en met zoe lang duureru Waarom ? dewijl ze niet op 4 regte voorwerp aangewendt werd, of dewijl haar een machtig hinderpaal in den weg is , en integendeel de andere kracht vrijer en met hare natuur oyereenkomftiger werkt. , . Ik heb niet kunnen vooruitzien , dat t iemand, die in de Wis- en Natuur-kunde bedreven is, onbekend zou zijn, dat, wanneer men de fterkte van werkende Hchaamlijke krachten meten wil, men altijd vooronderftelt en als bekend aanneemt, dat zij onder eenerleie omftandigheden, en op eenerlei voorwerp werken. Wil men door een weegfchaal uitmaken , of twee lasten malkander gelijk zijn , zoo moet immers niet de eene last in water, en de andere in de vrije lucht hangen, maar z,j moeten in eenerleie elementen hangen en gewogen worden. Wil men onderzoeken, of tweederlei buskruid gelijke fterkte hebbe; zoo moet men t immers,met t .en voorwerpen, die ongelijken wederftand bieden, maar wier wederftand even fterk is, richten, en laten werken. Ik heb daarom bij mnrte bovenftaande grondftelling dit, als algemeen bekend aangenomen en vooronderfteld. Doch daar ik t bij t wegen der fterkte van bewijzen met met zekerheid kon vooronderftellen, dat een iegelijk zich zou erinneren, dat men bij de waarneming van hare werden daarop moest acht geven, hoe twee tegen elkander overgeftelde bewijzen in gelijke onhandigheden werkten; hebbe ik nauwkeurig bepaald, dat men daarop acht te geven hebbe van welke bewijsgronden de overtuigende kracht het wijdst en ' langst    J.Ï.JACOBI, wat moet ik GELOOVEN EN HOPEN ï  WAT MOET IK, T S R GERUSTSTELLING MIJNER ZIEL, GELOOVEN? WAT MOET IK HOPEN?   WAT MOET IK, ter GERUSTSTELLING MIJNER ZIEL, GELOOVEN? WAT MOET IK HOPEN, b ij de MENIGVULDIGE GEVOELENS der GELEERDEN? beantwoord door eenen afgeleefden grijsaard aan den rand van 't graf. uit 't h 0 0 gd ui t s c h , Volgens de tweede, gantsch verbeterde, en met aanmerkelijke bijvoegfelen vermeerderde, echte Uitgave. MET EENIGE AANTEEKENINGEN VAN DEN VERTALER. Te AMSTERDAM, bij MARTINUS de BRUIJN, In de Warmoesftraat, het zesde huis van de Visclijlecg, Noordzijde. m d c c x c.  Ps. XXXIX: 8. Ënde »«, wat verwagts ik, O Heer? Mijne hope is op U.  VOORREDE VAN DEN VERTALER. hjrij ontvangt hier, waarde lezer, een klein, doch zeer merkwaardig Schrift van eenen der eerwaardig/ie en verdienftelijkfte Mannen, die onze eeuw heeft voortgebragt. Gij kent reeds, uit verfcheidene van tijd tot tijd vertaalde Schriften , den alomgeachten Schrijver. De roemwaardige Grijsaard liet eerst zonder naam het eerjl* Deeltje in 't Jaar 1789' te voorfchijn k$men. Maar wel'rasch kende men den edeldenkenden c 0 n s 1 storiaal-raad te zellE aan de hem hijzonder eigene fchrijfwijze. Niet' lang daar na kwam er het tweede bij, waarin de waardige j a c 0 b 1, nu niet langer kunnende of willende verborgen blijven, zelf zijn naam onder aan plaatfte. Janfonds las ik het zelve met een onbefchrijflijk vermaak, en waare /lichting. Die mannelijke en vrijmoedige , doch tevens befcheidene en liefderijke taal, die men hier een Ma.ii van 't edelfte hart, een doorktm' * 4 di-  vin FOORREDE van den VERTALER, digen Grijsaard, met den nadrukkelijkften ernst en de oprechtfte waarheid-liefde , ter verdediging van onzen allerheiligften Godsdienst, hoort voeren; de fcherpzinnige en onpartijdige beoordeeling van verfchillende ge. voelen s over 't ff uk van Godsdienst, en van de verfcheidene gronden, waarop men het geloof aan God en de ielangrijhfte waarheden van het Christendom, met de ktop op een beter, gelukzalig, en eeuwig leven bouwt; het oordeelkundig gebruik van de gefchiedenis van V menschdom, en van allerleie vroegere en latere ontdekkingen en waarnemingen, gepaard met de allernederigfte bekentenis van de zwakheid en bekrompenheid van 't menschlijk verftand, wanneer V niet door eau hoogere hulp verlicht en gefterkt wordt, en met de edelmoedig/re gematigdheid en virdrangzaamheid omtrent anders denkenden; dit alles, gevoegd-bij de menigte en aan gen aatne verfcheidenheid van rijke gedachten, en gewigtige aanmerkingen, waarmede zoo wel de bijvoegfels, als de beanPwoording der voorgefteldt>, Vragen zelve, doordrongen zijn , deed mij onder''t lezen vmirig wenfehen, dat ook dit fchatbaar Schrift van den allezins eerenswaardigen jacobi den Nederlandfchen Lezer in onze taal mogt onder V oog komen. Eindelijk floeg ik zelf de hand aan de vertaling: omtrent welke ik alleen hei volgende hebbe te berichten. Ik hebbe, zoo veel mogelijk , het oirfpronklijke flipt 'gevolgd, en daarom den fiijl niet kiefcher willen maken , dan het zelve veroorloofde, 't Is billijk, a'at men ttie Taai, waar uit iets wordt overgegoten, 't geen haar bijzonder eigen is, ,ate, en daarvoor het Taaleigen van de  FOORREDE van den VERTALER, ix de andere, waarin men het overbrengt, in de plaats /lelie. Maar den Hoogduitfchen fiijl in eene Overzetting (wel te enderfcheiden van eene vrije navolging) zoo geheel te verhaspelen, dat men zich waarlijk verheelden moet, in alle opzichten een Nederduitsch opfiel te lezen, is, dunkt mij, niet goedtekeureni — Qndertusfchen moet er, om aan de Vertaling niet alle vloeibaarheid te benemen, eenige vrijheid overblijven; en men behoort zich even zeer te wagten, om geen Hoogduitsch met Nederduitfche woorden .te leveren. Dit is het heerfchend gebrek van zoo veele Vertalingen, die men den Nederlanderen in de hand flopt, en men vult zelfs daardoor onze taal met een menigte nieuwe woorden en fpreekwijzen op, die bij veelen de voorkeur hebben boven zuiver Nederduitfche woorden en fpreekwijzen , en zelfs ongemerkt in fommige onzer beste Schriften overgenomen worden. Of en hoe verre ik dit gebrek vermijd hebbe, mogen anderen oordeelen. Ik ben mij wel bewust, hoe veel er tot eene goede vertaling, ook uit 't Hoogduitsch , behoore, en levere dtze geenzins als volmaakt, maar hebbe ze echter eenigzins zuiverer willen geven, dan de gewoone. Ter bevestiging van mijn gunftig gevoelen over dit Werkje, en deszelfs beftaanbaarheid met den inhoud van fommige daar bij gevoegde Aanteekeningen, zal het den Nederlandfchen Lezer , vertrouwe ik , niet onaangenaam zijn, het oordeel, 't welk een en ander der beroemdfte Duitfche Journalisten daaromtrent geveld hebben , ook hier vertaald te lezen. * $ In  x FOORREDE van den VERTALER. In de Gottiiigifche Anzeigen, 7Xor.' 17S9. f. 1790. leest men: ,, Dit jaar is een klein Schrift, zonder naam van Opftel.'er of plaats der Uitgas*, in '/ licht verfchenen, V geen in alle opzichten van Evangelifche Overhe- ' den, en van eik vriend en vijand des Evangeliums verdient ter harte genomen te worden. De titel is: 'Wat moet ik enz. — Toevalliger wijze viel dit Schrift den Ree. in handen, en, hoe verder hij las, des te duidelijker kende hij aan gedachten, wendingen, en ft ijl, aan waereld- en meufchen-kennis , aan eene angstvallige bezorgdheid, en den eenigzins zwaarmoedigen toon, onzen algemeen vereerden voortreffelijke;} Con fistor iaalRaad jacobi. Aan den rand van ,t graf legt hij zij • ne gedachten en klachten over de bedekte inkruiping van het Naturalismus in de Protestantfche Kerk aan V publiek open. Het is alleen deze bedriepelijkc inkruiping, waarover de weldenkende Man zich bezwaart. Wel verre van tegen Naturalismus en Naturalisten onverdraagzaam te zijn, ml hij veel eer, dat de aanhangers van die Partij zich openlijk en onbewimpeld zullen verklaren, op eigen kosten Kr ken en Scholen oprichten t en Naturalistifche Leeraars bezoldingen geven. Maar ■ dat zij Letraarsplaatfen in Protestantfche Gemeenten aannemen, zich van dezen laten betalen, in openbare redenen de fpraak van het hserfchende Leer ff ei fel, maar met dubbelzinnige woorden, overnesseu , en in 't geJieim en listiglijk den geopenhaankn Godsdienst Sér Christenen ondermijnen en omverwerpen; en dat zij deze handelwijze met dien trotfehen waan drijven , als of zij a/leen de waarheid of de zoogenaamde Verlichting in bezit hadden, die door de hcerfchende blindheid hunner Ge-  VOORREDE van den VERTALER, xi Gemeenten niet anders, als door zulke bedriegerij, kan ingevoerd worden j of met de woorden van den Schrijver: Dat de Naturalisten begeeren, dat Evangelifche Gemeenten hun Kerken, Scholen , en bezoldingen. verfchaffen, waar voor zij dan die genen, die heldere oogen in 't hoofd hebben, den Natuurlijken Godsdienst willen leeren , maar zulken , die niet anders, als door den bril van 't Evangelie, zien kunnen, dezen bril laten, en hen met dubbelzinnige redenen om den tuin leiden: Daar over alleen klaagt de Schrijver. En deze zijne klacht beftaat geenzins in zuchten en kermen, veelminder in declameren en verdoemen. Het is eene bedaarde oppering van zwaarigheden, die er mede verbonden zijn; die ook op louter doorgedachte gronden rusten, en met zoo veel fcherpzinnigheid als befcheidenheid voorgedragen worden. 'sMans voorftel is rijk in wigtige ■ aanmerkingen over de nimmer wederlegde en onwederlegbaare belwijzen van den Geopenbaarden Godsdienst der Christenen; over de onrechtvaardigheid, trouwloosheid, en onverdraagzaam, heid, waaraan men zich fchuldig maakt, wanneer aar» Protestantfche Gemeenten Naturalisten tot Leeraars ge. geven worden; over V gewigt van allerleie historifde kundigheden voor een Evangelisch Leeraar; over de zwakheid en ongenoegzaamheid der bloote rede. Over dit alles en foortgelijke zaken zal men gaarne een Man hooren, die door zijne Schriften onder Wijsgeeren en Geleerden eene der eerfle plaatfen verworven, en zijne voortreffelijke denkwijze, ten aanzien van verft and en hart, op alle wijzen aan dsn dag gelegd heeft. Voor 't overige zal ieder verlicht Christen de uitbreiding van  Xii VOORREDE van den VERTALER. van V Naturalismus gaarne zien. Waar, zuiver Na* turalismus , gelijk b. v. wollaston , reimaRus, en feder het zelve leer en, is oirfpronklijk het eigendom van de Openbaring det Christenen, en zal ook zeker daartoe leiden, indien V maar regt voor gefield r-ordt. Maar even dat zelfde Naturalismus wil, dat men gemaakte verbintenisfen heilig vervulle. Een Evangelisch Leeraar belooft, evenveel, of woordlijko/ ipfo facto, den Geopenbaarden Godsdienst der Christenen te leer en: en een eerlijk man houdt zijn woord:'' Over de tweede vermeerderde Uitgave zeggen dezelfde Gottingers, i7 Junij i79o. f. 96S; „ Ook in deze Voortzetting zal men den Man. van veel diepdenkend verf/and en ondervinding niet miskennen: offchoon oprechte vereerers der onmiddelbaare Openbaring in verfcheidene fiellingen,, inzonderheid over de zwakheid deirede, en de elende des menschlijkeu levens, verfchillend van den waardigen Grijsaard zouden kunnen denken." In de Annalen iler neuesten Theologifchen Litteratur und Kirchengefchichte, 1790. f. \^%. heeft men V volgende: „Dit Gefchrift is in onze tegenwoordige tijden een zeer merkwaardig en opbeurend verfchijnfel, zoo belangrijk als geWigtig voor eiken warmen vereerer van 't echte Christendom. Men kan er geheel ligt dien waardigen Grijsaard in kennen , aie voor zijn Kerkgenootfehap alreeds veel gedaan heeft, en het zelve nog in den hoogen ouderdom zijne krachten toewijdt. De Heer Confistoriaal-Raad jAcosi/e Zelle maakt met dit Schrift, indien 't welligt V laat/re van zijne hand zijn  VOORREDE van den VERTALER, xiu zijn mogt, een roemwaardig bejluit (*"). Men ziet overal het voor Godsdienst en menschlijk welzijn gloeiend hart van den Heere Schrijver helder doorfchijnen. De hefcheiden Navorfcher houdt zijnen regten weg; weegt de gronden voor en tegen nauwkeurig op; maakt opmerkzaam op de verderflijke gevolgen, die het Atheismus, en Nataralismus, — inzonderheid de verbannen vrees voor ftellige ftraffen der Godheid, — in vroegere en latere tijden gehad hebben ; en leidt dan hieruit zeer gewigtige en treffende befluiten af voor 't Christen dom", t- Daarop volgt eene korte opgave van den in. houd, waaromtrent wordt aangemerkt, dat vjel hier en daar iets tot bewijs wordt aangevoerd, ,t geen den Ree. te zwak toefchijnt; integendeel vsordt V overige , als hij uitftek gepast, gewigtig, en roerend, zeer geprezen , en men eindigt met den] wensch, dat dit zoo uitmuntend Schrift veele Lezers vinden moge, 't geen. toch alsdan, zeer. zeker een uitgebreid nut zou. /lichten. Voor het gelukkig voortzetten, van dezen voortrefelijken arbeid, in de tweede Uitgave., ontvangt de eerwaardige Grijsaard op nieuw welverdienden lo/en dank, in dezelfde Annalen, ƒ. 614. Na een beknopt ver/lag van den voornaamflen inhoud, betuigt de Ree. met het hoo"fte recht, dat men, in al het verhandelde, de fterkte van geest, en levendige wijze van voor/lelling, waar- ?ne- (») Door een misverftand hebben veelen geloofd, dat deze vereeringswaardige Grijsaard voor korten tijd geftorven is; men heeft hem met den zaligen Generaal-Superintendenc en Coafistoriaal-jR.aa(i «. s.jicosi te Halbeiikd verwisfeld.  xiv FOORREDE van den VERTALER. mede een Grijsaard van 79 jaren over zoo groote en diepzinnige onderwerpen /preekt , moei beuonderen. En wie vereenigt zich niet volkomen met dezen bijgevoegden wensch, dat God zijne dagen met zagte tevredenheid en ftille gemoedsrust kroone, en hem, tot aan het einde van zijne roemwaardige, en voor Waereld en Kerk zoo nuttige loopbaan, bij die zelfde helderheid van geest beware! Op foortgelijke wijze wordt dit Schrift geroemd in de AlgemeineLitteratur-Zeitung,Z>et\ 1789. ƒ:581. Men treft daar ook wel eenige bedenkingen aan, omtrent fommige grondftellingen, door onzen Schrijver aangenomen ; maar des te onpartijdiger moge ons deze voorafgaande loffpraak voorkomen: „ De waardige Schrijver , die zich, door de hem bijzonder eigene denkbeelden en wijze van voordracht, allezins verraadt, heeft de kroon zijner verdienften door deze laatfte erfmaking met een kostelijken fteen opgefierd, waarin hij een treffend voorbeeld van vuurige begeerte naar waarheid en deugdlief de aan den dag legt, V geen zelfs iemand, die anders denkt, als hij, heilig zijn moet. —Bij de zoo zeer van eikanderen afwijkende uitfpraken van het enkel ffSjjsgeerig verftand over de waarheden van den Godsdienst , zag de Schrijver naar een zeker kenteeken om, waaraan men de fterkte der bewijsgronden voor en tegen, op eene eenigzins voldoende wijze, kon beproeven, en vond , na lang en angstvallig zoeken, eindelijk, dat die kracht ongetwijfeld de fterkfte is, en 't meeste everwigt heeft, wier werking zich 't verffe uitbreidt en langduurigst is. Na deze grendftelling beoordeelt hij de  VOO RREDE van den VERTALER, xv de Leeringen der Atheïsten, Materialisten, Deisten, Muhammedanen , en Naturalisten , omtrent God en de menfchen, en bevindt, dat zij gefamentlijk in 't geheel weinig indruk gemaakt, en de menfchen niet bevredigd hebben. Daartegen zoekt hij uit de ge ■ fchiedenis van den Christélijken Godsdienst aanteioonen, dat het onvervalschte Christendom, en de gronden, waarop het rust, de grootfte fterkte, en den krachtdadigften invloed bijna 18 eeuwen bewezen hebben. Wij loochenen alle bewijskracht niet van 't geen de Schrijver hier met veel warmte uitgevoerd heeft, maar gelooven toch, dat de Twijfelaar nog genoeg f chuijhoeken vinden zal, waar in hij, ter ontduiking der hier gemaakte befluiten en gevolgtrekkingen, zal kuntien terug deinzen." 't Geen er verder volgt, is onnoodig hier aftefchrijven , terwijl onze Schrijver zelf dit gedeeltelijk in een der Bijvoegfelen aangehaald, en daar op geantwoord, heeft, en van overige, zoo verre dit aandacht verdient , in eene en -andere bijgevoegde Aanteekening zal gemeld worden. Ten aanzien van de overige Aanteekeningen, die ik, om den Lezer niet geduurig te ftoren, niet veelvuldige'/heb willen maken, moet ik alleen zeggen, dat zij, zoo verre men daarin eenig 'verfchil van den Schrijver zal ontwaar worden, alleen gefchikt zijn voor fommige Lezers, bij welken ik den nadeeligen indruk, die eenige voorftellingen, tegen 's Mans roemwaardig oogmerk, zouden kunnen maken, wilde trachten voortekomen. Mij-  xvi VOORREDE van den VERTALER. Mijne aanmerkingen zijn, hoop ik, befcheiden. Ik wil niemand, zoo min mijne, als des Schrijvers denkwijze, opdringen; maar wenfche niets vuuriger, dan dat elk , wien zijn weezenlijk geluk ter harte gaat, zelf nadenke, het belang van zuivere, en welgegronde Godsdienst-kennis inzie, en bij het geloof en de beoefening van het waare Christendom beftendige gemoedsrust vinde. DRUKFOUTEN. Bladz. 8 in de Aanteek. gelieve men voor bladz. 9, \o, 13-24, te lezen, bladz. 17, 18, 34 — 45. 40 reg. 1, inrottcnde — in rottende. ■ 65 op den Titel Hoopen Hopen. ■ 117 reg 30. familien — familien. —— 133 —■ 3° opziet nen opzicht en. 141 Aanteek. reg, 6. houden t Zooda- tiig. — houden, zoodanig. Andere mistellingen, die toch, zoo ik hope, niet veele zijn zul». l»n, zal de Lezer zelf gemakkelijk verhelpen, h  Uk heb een der hoogde trappen van het rhenschlijk leven op deze aarde bereikt. Alle bekenden en vertrouwden mijner kindsheid en bloeiende jaren, mijne Ouders , alle mijne Zusters , mijne Echtgenoote, eenïgen mijner kinderen , en zoo veelen, die door overeenftemrning van gezindheden als onveranderlijke vrienden nauw aan mij verbonden waren, zie ik reeds voor mij aan de alles vernielende, en zoo treurige verteering overgegeven. IJsfelijk denkbeeld, 't geen het gezicht van hun , die ik anders met het aangenaamfte genoegen aanfehouwde, mij en anderen zoo ondraaglijk maakt, dat een graf ze voor ons oog moet verbergen! — Ook met mij heeft die algemeene verwoesting der ftervelingen reeds ailerzichtbaarst een begin gemaakt, en zal binnen kort hare onweerftaaneiijke werking aan mij ten einde brengen. Mijne gedaante bekoort niemand meer. In de rimpels leest men het aantal mijner jaren. Aan de waggelende voeA tca  2 ten is een dagelijks voortètend verderf reeds werkt* lijk aan 't knagen. Ik zelf heb reeds de plaats aangc» wezen , waar men mij nevens het overfchot mijner geliefde Echrgenoote nederleggen , en op dat ik den aanfchouweren geene koude huivering veroorzake, met aarae bedekken moet. Welk eene gerustftelling gaf mij bij deze aandoenelijke befchouwing het gezag van zekere fchriften , welke ik voor Goddelijk hield, en die mij zeiden: Er is nog eene ruste overig voor het volk van God: Hier in is de liefde Gods tegen ons geopenbaard , dat Hij zijnen eeniggebooren Zoon gezon~ den heeft in de waereld, op dat wij zouden leven door Hem : wij zijn wedergebooren tot eene levendige koop dcor de opftanding van Jefus Christus uit de dooden, tot :ena onverderfelijke, onlevlefste, en oiiverwelkelijke erfenisfe, die bewaard wordt in de hemelen. Hoehartinnemend waren voor mij die woorden van Jefus, wanneer Hij het fterflijk lichaam en ons denkend wet-. zen, voor .twee. ten eenemaal verfcbillende Naturen verklaarde , en tot zijne leerlingen zdde ; Vreest tt niet voor de genen, die het lichaam dooden, en de ziel niet kunnen dooden: en ,toenhij eencn ftervenden dezj verzekering gaf: Heden- zult gij met mij in het Pa, radijs zijn! Hoe zalig, was ik in deze hoop, wanneer ik het bekend gezang hoorde zingen: Jefus, meim zuverficht , uud mein Heiland ist im leben (*): of wanneer een gellert mij voorzong: Nach einer PruftingkurzcrTagen,fuhrstdu nns, Gott, zttr Eng* keit (i). — Maar thans zie ik mij door eene gemeng-* de O Jefus'letf!, mi-n toeverziebt, mijn Heiland! (f) Ka een' fro.f van korte degen , Brengt Ge ons, t Gei', in de êttraigbeid..  &&&& 3 de fchaar van Mannen omgeven , die zich Verlichte (Opgeklaarde(*)) lieden noemen, en mij de gronden van dat geloof en die hoop twijfelagtig willen maken, welke mij eene zoo zoete rust en zalig vergenoegen veroorzaakten. Hoe verfcheidcn deze verlichte lieden ook denken; hierin (temmen zij toch met elkandercn overeen, dat zij den grondfiag zoeken wankelbaar te maken , waarop mijn geloof en hoop gevestigd waren , namelijk het Goddelijk gezag van die Schriften , waarin de Christenen Openbaringen van God meenen te vinden. Zij zeggen, dat, wanneer het op de allergewigtigfte vragen aankomt , Of eteen God zij? Wie Hij zij? Welke zijne Eigenfchappen , zijne Raadsbefluiten, en Werkingen zijn?als mede over de beftemming en het lot der menfchen ; dat men dan zijne toevlucht niet tot voorgewende Openbaringen van God moet nemen, maar het verftand ( de rede ) laten navorfchen , en uit de befchouwing der waereld beoordeelen , wat men op deze vragen hebbe te antwoorden. Daar echter het menschlijk verftand, inzonderheid bij groote geesten en geleerden , zoo zeer verfcheiden is, etvdeze laatstgenoemden malkanderen met zoo veel heftigheid tegenfpreken ; zoo vrage ik verder, welk verftand ik voor eenen genoegzaam zekeren Richter, terbeflisfmg van bovengenoemde vragen , kan houden ? Men heeft het antwoord gereed , men beweert ftijf en fterk: niet het verftand '.. . . a^Tj^f ■: \. v;,-f9a, Niets is federt eenigen tijd 'in Duitsclilsml" genieener, dan <3e woorden aufkliirung, aitfgeklarten, en dergelijken , waar voor 5k doorgaans liefst de bij ons meer gewoone woorden verlichting, virlicbte, enz. verkozen heb. De Vert. A a  van domkoppen, van bijgeloovigen, en dweepers, maar het gezond, opgeklaard, en wijsgeerig verftand van groote geesten. Ik zoeke dan gerustftellend onderricht bij de uitftekendfte Geleerden van vroegere en latere tijden , die zich federt twee duizend jaren voor verlichters van het menschdom hebben uitgegeven -. en vinde deze in geene leerftellingen meer oncenig, dan in die, welkt God , en de gefteldheid"en befternming van den mensch betreffen. Dus verre zijn zij, die op de grootfte verlichting roemen, en hun verftand als hunnen eenigen Leeraar eerbiedigen, zonder het geringde onderricht van God te verwagtén of aan te nemen , het nog omtrent geene eenigc {telling , die God , 's menfchen beftemming en lot raakt, eens geworden. Men zou eer licht en duisternis , dan de uitfpraken der grootfte Geleerden van deze foort daar over , vereenigen. De een loochent het aanweezen eener Godheid gansch en al, de ander ftaat eene Godheid toe ; en van deze laatften vormt zich de een eenen God zonder verftand en wijsheid , die alleen naar eene eeuwige noodzaaklijkheid, zonder Uitzicht of oogmerk te werk gaat, de ander laat Hem verftand en wijsheid , waarmede Hij de waereldfche dingen befchikt heeft. De een houdt eene Goddelijke Voorzienigheid ftaande , de ander verklaart ze voor een zoeten droom van onnozelen. De een gelooft eene Goddelijke Voorzorge omtrent den grootea omvang der waereld, maar niet omtrent alle hare bijzondere deelen. Anderen meenen eene algemeene Voorzienigheid te kunnen verdedigen. De een onderfcheidt ziel en lichaam , de ander houdt alles voor üchaamlijk. De een hoopt een ander leven na "s men» ichen  ichen dood, de ander laat ziel en lichaam beiden tot de verrotting overgaan. Zoo zeer verscheiden oordeelt het verftand van hun , die mij met zoo veel hcete drift toeroepen,ik mogt maar,omtrent deze mij zoo wigtige Leerftukken , alleen naar de uitfpraken van het verftand luisteren, en nergens onderwijs van God wagten , om mij te onderrichten, of, en wie Hij zij, en waar toe Hij mij mijn aanweezen gegeven hebbe. En wien moet ik dan, over deze zoo verre uit elkander loopesde uitfpraken van het enkel wijsgeerig verftand , tot Richter aannemen ? Men kan niet anders antwoorden, als dit: een ieder moet er zijn eigen verftand voor houden. Elk opgehelderd brein moet zelf de bewijsgronden der verfchillende partijen tegen eikanderen opwegen , en zien, welke gronden het overwigt hebben. Maar waar is toch die weegfchaal , die juist en zonder feilen het waar gewigt van deze gronden zal aanwijzen? Men zen, zij is in het verftand van een opgehelderd brein , en wel bijzonder in deszelfs innerlijk gevoel. Maar deze weegfchaal is Wederom even zeer verfcheïden , als 't oordeel der grootfte Wijsgeeren verfchilt over 't gewigt der Wijsgeerige gronden. In wiens verftand is dan de nauwkeurigfte en zekerde weegfchaal, en waar door wordt het zichtbaar, welke tegen elkander overftaande gronden op de weegfchaal der waarheid het overwigt hebben ? Dit laatfte moet noodwendig duidelijk aangewezen worden, bijaldien men niet in eene ten hoogften ontrustende onzekerheid, ten aanzien van 's menfchen gewigtigfte belangen , zal moeten blijven. Men wijst mij bij deze vraag altijd op een onzichtbaar innerlijk gevoel , 't welk A 3 het  c het verftand in zich ontwaar wordt. Maar hebbe ik dan eeft gegrond recht om te gelooven , dat mijn gevoel , 't welk zoo wijd en breed van 't verftandelijk gevoel van anderen afwijkt, 't fijnfte en nauwkeurigfte is? Laat toch nimmer deze hoogmoedige gedagte in mijn verftand oprijzen. Zij zelfs , die de meeste verlichting voorgeven, zouden ze aan ontftelde hersfenen toefchrijven (*). — Maar is er dan in 't geheel geen vast kenteeken voorhanden, waar aan men het gewigt , en de fterkte der gronden voor en tegen met eenige zekerheid kan ontwaar worden? Na lang en zorgvuldig zoeken, meene ik zoodanig, voor elk zichtbaar , kenteeken ontdekt te hebben , waar door men het gewigt der bewijsgronden , waar op onze erkentenis rust, zekerer, dan door eenig inwendig gevoel, kan bcoordeelen. Ongetwijfeld heeft die kracht het overwigt, en is de Zou de voorgaande rcdcnecring van den waardigen SchriJTer niet te verre getrokken zijn, en bijna alle gebruik der rede in den Godsdienst wegnemen ? Moet niet elk redelijk mensch, vooral, wanneer 't op- za*ken aankomt , die verichillend begrepen worden , uit eigene oogcn zien , en alles beproeven ? Zijn het waarlijk zulke groote Geesten , - wier buitenfporige denkwijze is opgegeven ; bij voorbeeld, die 't aanweezen eener Godheid, of de Goddelijke Voorzienigheid loochenen , die eenen God aannemen, die zonder plan of doelwit te werk ging ? Kernen zij in andere gevallen geene grondftellingen aan , waaruit men hunne denkwijze omtrent den Godsdienst, die doorgaans uit bijstere vooroordeelcn , nit waanwijsheid , en een bedorven harr voortfjrruit , ligtelijk kan wederleggen? Zijn er geene eerde grondwaarheden, -waaromtrent algeuicene overeenftemming plaats heeft , en die elk zonder eenige bedenking in zijn doen en laten volgt? Kan en. behoort men daar aan niet, zoo verre de bekrompenheid van ons verftand toelaat, alles te toctfen? Vert,  dé fterkflé , wier Werking zich allerverst uitftrekt, en duurzaamst is. Hier naar beoordeele ik 't gewigt of de innerlijke fterkte der gronden in de leer van God en den mensch. Ik make het beÜuit in dezer Voege op : Die gronden , wier overtuigende kracht de uitgeftfektfte en ïdngduürigfte uitwerkingen gehad heeft, en die bij verre de meeste en geleerde koppen en de verlicht/te volken, inzonderheid ook die volken , waar men de grootfte vrijheid van denken» /preken, en fchrijven had, 'zich in der&elvef overwegende fterkte vertoond hebben , en derzelvcr weldadige werking , tot overtuiging en bevordering van menschlijk geluk , na veele eeuwen nog /leeds voortzetten ; dezi gronden zijn de fterlften , en hebben de grootfte waarfchijnelijkheid. Wil men dëze grondftelling nïei laten gelden, dan weet ik geeneri anderen proefftcen, waar aan men de zoo zeer Van eikanderen afwijkende meeningen zal künnen toetfen , en de fterkte van der^ zeiver gronden met zekerheid bepalen, Weet iemand een zekerer toetsfteen, waaraan men de fterkte van degronden der menschlijke erkentenis zal kunnen toetfen, die zal allen, welken het om waarheid , ter gerustftelling hunner zielen, te doen is, buitengemeen aan zich verplichten , wanneer hij dien zal gelieven bekend te maken, Daar dit nog niet gefchied ia, en ook bezwaarlijk gefchieden zal, wil ik de waarde der gronden , waar op 's menfchen gewigtigfte kennisfe rust, naar de bovengenoemde grondftelling bepalen * en daar naar de Leeringen der Atheïsten, Materialisten , Deïsten , Muhammedauen , en Naturalisten , A 4 8iö«  s omtrend God en den Mensen, beoordeel» r*> Sedert twee duizend jaren hebben eenige Wimuren ZICh vermoeid, orn het menschdom te overreden dat er geen God is, geen denkend Weezen, 't welk de waerdd gefchapen heeft, en regeert. Maar hunne gronden hebben op weinige gemoederen indruk gemaakt. Zlj moeten dan ook wel geene uitftekende duidelijkheid en fterkte hebben. — Even lang ede den hebben zich de Materialisten bekend gemakt ' t fvh"? &TSt gel°0VeU ' Cn dMrom ^ ziel me het lichaam laten vergaan. Maar zij hcbben n üegts weinigen aan hunne zijde gekregen - Olsten, dat is, zulke Wijsgeeren , die wel een God aannemen en keren, maar deszejfs Voorzienig beftuur der waereld loochenen, hebben fedèrt twee duizend jaren hun gevoelen zoeken uittebreidenmaar hunne gronden zijn van de meeste Geleerden" ligt bevonden. - muhamjied heeft het geluk gehad, om door zijne Leer veel aanhang te naken doch niet onder verlichte, maar onbegaafde vol- ken; O Zeer zeker verdient de opgegeven proeffiecn, roo als dlTervolgens door den verdienftelijken Grijsaard zeer oordeelkunde *ebru,kt wordt , het emftigst onderzoek van allen die hor „ jvaarheid en gernstftelling te doen is. Znlke voordellen z in 2 lergefch.krst, om nadenken en omzichtigheid te leeren, en zeel iehulpzaam om de kracht van overtuigende bewijsgronden des'" meer te voelen , en d.eper te doen wortelen. BfaJ ™ Wel de bew.jsgronden zeiven niet bij elk redelijk en w-ar' r-M. «nd gemoed de fterkite overtuiging te wege Ln^^S^r «.gen h.ht getrouw re volgen. Hen vergelijke over •« gij ' Z .oodan.ge ^ew1Jsgrocden onzen 'Schrijver ze!ve« , bUdz.  9 hen; ook nam hij de gemoederen niet voor zijne Leer in door overtuigende gronden , maar do■) Een bij uittrek uitzinnig Dweeper , die in de voonge eeuw in Dniwchland veel aanhang maakte s over wien men behalven ,» de Kerkelijke Gefehiedboeken, bij veele Schrijvers door »™ JTav. Hifi. Tbcal. T. II. p. nSo, en sax Ontmast. Ti IV. P. n» aanjéhaald, overvloedig kan te recht raken. Firt. .  ]4 Sfigjft En hoe verbazend groote onrust der ziel en treurigheid zulks bij nadenkende gemoederen kan voortbrengen, zal de volgende waare gebeurtenis kunnen lee* ren. Een vertrouwd vriend van mij, een geleerd Man en aanzienlijk Medelid van een Hoog Gerigtshof (*; had een goed bij Wittenberg, waar hij van tijd tot tijd naa toe reisde. In een zekere ftreek op 't land was een-herberg, waar de paarden gewoonlijk voeder kregen, en daar hij dan wel binnen gin*. Dit gefchiedde juist ditmaal , als de kinders van den waard uit de fchool kwamen. Hij fprak deze kinderen vriendlijk aan , en vraagde, of zij naarstig geweest waren, eu wat zij geleerd hadden. Terwijl de kinders hem vrijmoedig antwoordden, en de Leer van Christus in de fchool gehad hadden, leide hij hun eenige vraagen over dit Leerftuk voor, en liet hen eenige merkwaardige gezegden daar over opzeggen. Als de waard, daar bij ftaande, dit hoorde, vroeg hij met bewondering, of deze geleerde en aanzienlijke man nog aan Christus geloofde, en als de reiziger hem dit bij herhaling verzekerde, vloeiden den waard de traanen over de wangen, .en hij zeide: Ach , hoe verheuge ik mij te hooren, dat er nog gei leerde en voorname lieden zijn, die aan onzen Heiland gelooven! Hoe ongelukkig en troostloos zijn wijarme landlieden,daar met onzen Godsdienst zoo menigvuldig de fpot gedreven wordt! Wij weten niét meer, wat wij onder alle onze bezwaaren gelooven V;, ' ■ ' ' • T.tnnltiié Jt**i!« j.J , en C) Zijn aandenken i, mij te waard, dra dat ik zijn naam niet ».e.en zonde. Het wa, de Hof- «, Cancelarij - Raad van x.ejj.  en hopen moeten. Zelfs onze Predikers kunnen wij niet meer betrouwen, terwijl zij in gezclfchappcn 't tegendeel zeggen van 't geen zij in de Kerk voordragen, en ons voor onnozele menfchen uitkrijten, die de waarheid niet verdragen kunnen. Ik zegge u wel duizend maal dank, dat gij mij zulkcn troost gegeven hebt. Spreek mij toch altijd aan, wanneer gij hier langs reist. Is 't ook mogelijk, dat Gemeenten vertrouwen in haren Leeraar ftellen kunnen , van wien zij niet met.zekerheid weten, dat zij met hem eenerleien Godsdienst hebben? Zou het dan niet raadzaamer zijn , elke Gemeente zoodanige Leeraars te geven, die met.eigene..overtuiging die zelfde Godsdienstige waarheden aannemen , welke de Gemeente is toegedaan? Ik zou mij ten minsten ongaarne aan eenen Leeraar toevertrouwen, van wien ik moest vermoeden , dat hij mij voor een domkop hield, en zich *4 recht aanmatigde, om mij' in 't geven van onderwijs te mogen misleiden. Ook zou ik mijne kinderen aan zulken Leeraar niet willen overgeven- Men zegt, op zoodanige wijze kan nimmer eene verbetering van eenen bedorven Godsdienst tot ftand komen. Eilieve,hebben dan luther en calvijn door zulke kunstenarijen den Godsdienst verbeterd ? Hebben zij door list en bedrog Evangelifche Gemeenten gedicht ? Zij kwamen vrij uit, leerden oprecht en openhartig, wat zij geloofden, en overtuigden door 't Evangelie. Maar hier ontdekt men zelfs, hoe weinig kracht de Godsdienst der Deïsten en Naturalisten heeft, zoo wel in hunne eigene- zielen, als bij anderen. Hunne Godsdienst heeft 't vermogen niet, om hen te bewegen , dat zij zich aan moeielijkheden en gevaaren bloot-  IÖ Wootftellen , om denzelven uittebreiden. Neen, zij bcgeeren eerst van Evangelifche Gemeenten be'zoldigd te worden , en dan willen zij zien , of zij eenige geleerde tori voorname lieden op hunne zijde krijgen kunnen, maar de overigen, welke zonder den bril der Openbaring niet zien kunnen, willen zij flegts om den tuin leiden, en hun hunnen bril laten. Geheel anders heeft de geopenbaarde Godsdienst gewerkt bij de Apostelen en de eerste Christenen, bij de waldenzen, bij joannes hös i bij luther, zwinglius en c a l v ij n , 'dl bij' ganfehc volkplantingen. Zoo veel mij bekend is , hebben de Deïsten en Naturalisten nog geen eenige School gedicht. Maar hoedanige kracht, en welk een werkzaam leven was met het onvervalschte Evangelie, en de gronden , waar op het rust, bijna agttien honderd jaren lang verbonden? De Leerlingen van Jefus, alle te famen mannen van geringe afkomst, die zich van hun handwerk moesten geneeren, en waar onder geen een eigentlijk geleerde, ten minsten geen Wijsgeer, Redenaar, en Dichter was, kwamen openlijk te voorfchijn , en leerden de verhevenfte begrippen van God , de edelfte deugd, de fijnfte zeden ; zij bevrijdden ganfche fchaaren van menfchen, en onder deze ooit de geringften en arm (ten , van den redeloozen Afgodsdienst, van onnoodige lasten en lichaamskastijdingen , van bijgeloovige vrees voor de teekenen des hemels , van de bedriegerijen van zulken, die op de vlucht en het gefchrcij der vogelen acht gaven, en van de vergoding van fterflijke menfchen, voor wier beelden men op de knijè'n nederviel; zij ontheffen de fia*  17 Haven van die gruwzaam e klèinachting, waar in zi| Ronden, terwijl ook openbare wetten ze met de dieren gelijk fteldcnen de huwelijken van onverdraaglijke buitenfporighedeni De leerlingen van Jefus maakten eenen zoodanigeil Godsdienst onder geheele volken gemeen, wiens gelijken het wijsgeerig vernuft,, Waar door zich evenwel reeds fedcrt meer dan twee duizend jaren geleerde mannen beroemd maakten, bij geen eenig volk had ingevoerd. En deze volgers van Jefus verkondigden hunne Leerftellingen niet in een duisteren hoek der aarde bij onkundige en onbefchaafde volken; maar wel te Jerufalem , in iEgïjpte, klein Afie ^ Griekenland, en te Rome, waar men de verlichtftö volken vond , groote Wijsgecren , Wiskundigen ^ Gefchiedkundigeu ; Redenaars, Dichters en Kuuftc-. naars, wier fchrif ten en kunstwerken nog in onze dagen als de grootfte meesterftukken bewonderd worden. En die arme en geringe Geloofsgenootcn zegepraalden met hunne Leeringen over het doordringend verftand der Wijsgceren, over den veelvermogenden invloed der grootfte Rcdenaaren, ja zelfs over het gruwzaam geweld van vereenigde Priesters eh Regenten i en■ wel niet door Wijsbegeerte, niet door welfprekendheid, niet dóór dichtvermogen, noch door list en bedrog, waar toe zij noch de bekwaamheid riocli den wil hadden, en waar mede zij ook bij zulke opgeklaarde volken weinig zouden uitgerigt hebbert; Waar door zegepraalden zij dan? Eerftelijk door dé voortreffelijkheid hunner Leeringeri, die zij met derzelver waare koleuren uitteekenden, hoedanigen geeii socrates, geen plato , geen epicüuri geen cicero^ noch eenig ander wijsgeerig Ö Ver-  vernuft had voortgebragt ; ten tweeden door de gronden, waar mede zij hunne Leeringen onderfteunden. Zij zeiden veel te onkundig en ongefchikt te weezen , om een zoo verheven Leerftelfel door eigen vernuft voorttebrengen; zij hadden 't van Jefus ontvangen, die gezegd had, dat hij de Zoon en een onmiddelbaar Gezant van den eenigen God was, die van de Jooden gedood, daar na weder levendig geworden, en van meer dan vijfhonderd zijner bekenden gezien was, die zich inzonderheid aan zijne Leerlingen, in den tijd van veertig dagen meermaalen vertoond had, zich van hun had laten betasten , gefprekken met hun gehouden had, en eindelijk, in hunne tegenwoordigheid, ten hemel was opgenomen, en hun, naar zijne gedaane belofte, den Geest van God tot eenen bijftand gegeven had, door wiens onderfteuning zij eenen zoo voortreffelijken Godsdienst leerden, en hunne voorftellingen met wonderen bekrachtigden. Ook beriepen zij zich op voorzeggingen , die dit alles te vooren verkondigd hadden, en Gp voorzeggingen van Jefus, wier vervulling de volgende geflachten zouden zien, en daar door hun geloof verfterken en aankweeken. Als daar zijn, dat geen geweld zijne Leer zou onderdrukken, en dat de Jooden onder alle volken zouden verftrooid worden. •— Hier door overtuigden zij duizenden van Jooden en Heidenen , geleerden en ongeleerJen, aanzienelijken en geringen, rijken en armen. Deze gronden hebben derzei ver kracht eeuwen lang vertoond, en geene wreedheden, tegen derzelver belijders gepleegd , hebben ze krachteloos kunnen maken. In 't bijzonder heeft het zuivere en onvervalschte Evangelie de-  19 dézelven ten alten tijde ftaarfde gehouden. Wanneer men het zelve zogt te gebruiken, om eene algemeene opperbeerfchappij over den gantfchen aardbodem té Vestigen, en het door allerhande bijvoegfefen verdonkerde, en; Om daardoor alle redelijk onderzoek te be. letten, het aan het oog der leeken onttrok; toert glimde deszelfs licht en vuur nog altoos in eené onverwinnelijke kracht. In 't jaar 1209 lieten zich zestig duizend te Bourges, eene Stad in Vrankrijk, oitt 't leven brengen , om het zuiver Evangelie niet té verloochenen. Hoé veéle duizenden wierden omgebragt bij gelegenheid van die bloed-bruiloft in 't jaar Ï572? En hoe veelegroote en zeer doorzichtige mannen waren daar onder? Hoe veele honderdduizenden, hebben in 't jaar 1685 in Vrankrijk hun vaderland, hunne goederen, huizen, en middelen verlaten, om aan eenen verbeterden Evangelifchen Godsdienst niet ontrouw te worden ? Welke harde vervolgingen heeft eené groote menigte van menfchen door de kracht Van het Evangelie in de Nederlanden en in Engeland; doorgedaan ? maiuA de Koningin van Engeland zet de Evangelifche Bisfchoppen gevangen. Vier dcrzelven en eenen Aartsbisfchop laat zij geheel verbranden, en veele honderden Evangelifche Belijders laat zij ter dood brengen , en allen Evangelifchen Léeraaren hunne bedieningen ontnemen. Ik vöere dit alles aan, om te doen blijken, welk eenekracht het Evanp-elic en deszelfs gronden in zoo veele duizenden vertoond hebben. Werkt dan de zoo hoogberoemde Godsdienst van de zuivere rede, (dé zuivere Natuurlijke Godsdienst),met de gronden , waar op dezelve gebouwd is,even fterk? Gantfehelijknieu p, a VooiS  s: Vooreerst heeft dezelve nog op verre na zoo veele groote Geleerden niet overtuigd, als het Evangelie, en deszelfs gronden. Men zegt,eigenbelang houdt ze te rug, orn de zijde der Naturalisten te kiezen. Doch wat voor eigenbelang had dan een leienits, een newton, een boerhave, een haller, een pufendorf, een putter, een k^estner, en andere groote Mannen, die alle te famen geene Geestelijken waren, bewogen, om voor den Christelijken Godsdienst te fchrijven? Voorzeker hier toe heeft hen geen aardsch voordeel aangezet, noch aanzetten kunnen. Ten tweeden is de zuivere Natuurlijke Godsdienst nog niet bevonden die kracht te hebben bij zijne vrienden, dat zij iets, daar moeite aan vast was , ondernomen. op eigen kosten Scholen en Kerken gefticht, en aan Leeraaren bezoldingen verfchaft hebben; maar zij begeeren, dat Evangelifche Gemeenten hun dat alles bezorgen, en daar voor willen zij dan die genen, welke heldere oogen in 't hoofd hebben, den Natuurlijken Godsdienst leeren, maar zulken, die niet dan door den bril van 't Evangelie zien kunnen, dezen bril laten, en hen met dubbelzinnige redenen om den tuin leiden. Zij meenen hierinpAULus na te volgen, die voor allen alles worden wilde, en ten allen tijde nog Joodfche gebruiken bleef onderhouden. Maar deed paulus dat met verzwijging der waarheid? Bediende hij zich hierbij van guichelarijen? Geenszins. Hijbefneed ti mot heus. Maar hij verklaarde er bij, dat dit gefchiedde om der zwakken wille onder de Jooden, en betuigde nadrukkelijk en openlijk aan elk en een iegelijk, dat 'tEvangelie de Befnijdingen andere Jood-  11 Joodfche plegtighcden opgeheven en ze onnut gemaakt had. De gantfche Brief aan de Galaten, en andere plaatfen zijner Brieven zijn daar van getuigen. Ja hij fchrijftGal. 1: 8, dat, zoo iemand hieromtrent anders zou leeren, als hij, deze vervloekt of van de Christelijke Gemeente uitgefloten zijn zoude (*). Men merkt niet, dat men zich zeiven grootlijks tegenfpreckt, wanneer men begeert, dat het Evangelifche Gemeenten en derzelver Opzienders om 't even zijn zal, of zij eenen Leeraar van hun geloof, dan eenen Atheïstifchen. Deïstifchen, Naturalistifchen, Ariaans- of Sociniaansgezinden Leeraar hebben ; maar een Roomschgezinde zal het evenwel niet mogen weezen, om dat deze niet verdraagzaam genoeg zijn jegens andere Leerftelfels. — Wanneer het evenwel, naar hunne eigene erkentenis, zoo zeer onverfchillig is, wat in eene Proteftantfche Gemeente geleerd worde, waarom ftaat het hun dan zoo tegen , dat Evangelifche Gemeenten en derzelver Opzienders zekere Leerftellingen bepalen,welke hare Leeraars (**) Men vergelijke ook vooral t vermogen van iemand, die uit een vat met zuiver water besten wijn' laat voortbrengen? Dit voorbeeld moge tevens ten bewijze dienen, hoezeer ookin 't betoogen en verdedigen van 't gezag der Openbaring, zoodanig eerfte waarheden ten gronde liggen. Naar de aanmerking van den Rccenfent .n de Alg. Liter. Zeitung t. a. p.zou zelfs in ieKantifch, Philofophie deze grondftelling aan geen twijfeling onderworpen wee zen, bij aldien men ze niet op Sijntbetifcbe, maar Analijtifche voorftellen toepasfelijk maakt. Echter twijfele ik zeer, of die onder fcheiding ten dezen opzichte wel behoeft toegeftaan te worden; maat de ontwikkeling en 't gebruik van dit onderfcheid zou in deze Aannek.,™ voor verrede meefte Nederl. Lezers,kwalijk geplaatst weezen. Vcrt.  37 „iet met gewisheid in alle gevallen kan gebruikt wor- den (*). , ._ ..., Verder, bijaldien er geene zekere hiftorifchc waaiheid is, die zich op 't getuigenis van anderen grondt;, zoo weet de mensch niets met al met eenige zekerheid Hij weet niet, of hij gezond menfchenverftand, dan of hij ontftelde hersfenen hebbe, Want hier omtrent heeft hij geen ander bewys als dit, dat hij even zoo gewaar wordt en denkt, als veele andere menfchen, en dit kan hij niet anders als doorhuil getuigenis, te weten komen. Wij hebben voorbeelden, dat groote Geleerden in Mathematifche Demonftratien zich vergisfen, en in onzen tijd heeft seeoner een menigte van zoodanige fouten m de Mathematifche Schriften vaneen wol ff aangewezen Van de richtigheid ook van Mathematifche Demonftratien wordt men meer en meer overtuigd, wanneer zij, door meer anderen onderzogt zijnde, het getuigenis bekomen, dat deze er geene misflagen m bemerken. De Sterrekunde , die voortreffelijke en nuttige wetenfehap, verliest hare geloofwaardigheid , wanneer 't getuigenis van andereu omtrent hunne waarnemingen niet voldoende is. Alle eigendommen wor- f*-) Ook deze tegenbedenking fcWjnt te ver getrokken. Me, vraie niet, wat Wijsgeeren, die malkanderen veelal mt waanwtjshetd I genfprekèn, maar lat allen, die naar 't gemeene menfehenverfland oordeelen, voor tegenftrijdig houden , en als zoodantg met tetdaad V werpen' Zoo wij algemeen erkende grondftel ingen ntetkunnen Lnemen en volgen, dan moeten wij omtrent alles, ook omtrent de Goddelijke Openbaring, in eene eeuwige onzekerheid bl,veu. V*rt\  28 Ü^H^ worden onzeker, alle groote Handel in verwarring gebragt, wanneer geen fchriftlijk document voldoende zekerheid geeft. Men zegt altijd bij herhaling: maar een document is toch geen Philofophisch bewijs (demonftratie). Jk wil den Wijsgeeren hunne diepzinnige en duistere demonftrarien, die zij toch insgelijks ten laatften op 't getuigenis van anderen moeten gronden, gaarne laten, indien ik maar van die waarheden, welke mijne ziel rust en hoop geven, en mij tot de verhevenfte deugd ftcrkcn, zoo veel zekerheid hebbe , als van de waarheid dat het Eiland otaheiti voorhanden is. Hoe gelukkig zouden zich die wijsgcerige Demonftranten achten, wanneer zij' een document van iooooo daalders hadden, 't geen zoo voldoende , en welbij alle Richters zoo voldoende gehouden wierd, als 't 'getuigenis van c ook en forst er van 't genoemde Eiland? _ Wat nu nog de dubbelzinnigheid van woorden en fpreekwijzcn betreft, die alle hiftorifchc zekerheid zou vernietigen ; deze moet toch ook bij lang na zoo groot niet zijn, als men voorgeeft. Jk bewijze dit uit loutere onweerfprekelijke daadzaken. Millioenen brieven worden gefchreven , die grootendecls gemakkelijk en wel verftaan worden. De groote Handel der Europasers door alle vier Waerelddeelen moest grootendeels ophouden , indien alle fchriftlijke en mondelijke voorftellingenzoo dubbelzinnig waren, dat derzelver waare zin niet met zekerheid kon verftaan worden. Het verdient opmerking, dat fchriften, die in de volksfpraak gefchreven zijn, ligter en zekerer te verftaan zijn , dan de fchriften van verhevene Redenaars, Dichters, en Gefchiedfchrijvers. En in deze fpraak  20- fpraak is 't grootfte deel der Openbaring befchreven. Want die moest niet ilegts geleerden, maar voornamelijk den grootften hoop onderwijzen, en hun heilzaame kundigheden aanbrengen. Het is tegen 't oogmerk der Openbaring, hare Leeringen in eene gekunftelde en geleerde orde en fchrijftrant voortedragen. Maar de voortreffelijkheid harer Leeringen, en het zeer vatbaar en overtuigend bewijs, dat zij geen vrucht van een geleerd verftand, maar ontdekkingen zijn van eenhoogeren Geest, een Geest , die de natuur en hare verst afgelegene werkingen kent, en over hare krachten gebiedt, zal'haar den voorrang geven. Nimmer zouden zoo veele verklaringen door geleerde kunst en geweld van hare woorden gemaakt zijn , indien niet bijna ieder Uitlegger met zijn Philofophisch ftelfel zoo ingenomen geweest ware , dat hij zich overtuigd hield, dat God onmogelijk iets leeren koude, 't geen met het Philofophisch ftelfel van een geleerd Man ftreed. Daar nu de Philofophifche ftelfels zoo zeer menigvuldig zijn, en ieder Geleerde juist zijn ftelfel daar in wil vinden, zoo heeft dit 't getal der uitleggingen der Openbaring zoo zeer vermeerderd. Men moest in de meeste fchriften des Bijbels, en inzonderheid des Nieuwen Testaments, geen anderen zin zoeken, als dien te dier tijd, wanneer zij gefchreven zijn, een verftandig man van den gemeenen ftand kon bevatten. Want die moest ze verftaan, wanneer ze hem voorgelezen werden, Colosf. IV: De C) Mea vergelijke over dien gewigtigen uitlegregel des Schrijvers  De Apostelen gronden de zekerheid hunner Leer Voornamelijk op de gefchiedenis der Opftanding van Christus uit de dooden. De beftrijders Vart den Chris* telijken Godsdienst zijn meermaalen uitgenodigd, om een voorbeeld bij te brengen, van eene gebeurtenis, die zoodanige getuigen voor zich had,en zoo groote gevolgen onder geheele en wel opgeklaarde volken gehad heeft, als de Opftanding van Christus, en die evenwel onwaar en verdicht bevonden is geworden; doch zij hebben hier voor dus verre geen voorbeeld kunnen bijbrengen. Men heeft deswegens grond om te gelooven, dat zoodanig voorbeeld niet is optefporen. Men beweert daar tegen, dat het deze gefchiedenis en eenige Leeringen, die zij zou moeten bevestigen, ontbreekt aan innerlijke geloofwaardigheid. Men ziet namelijk in onze tijden niet, dat een doode weder opftaat, ook weet geene andere gefchiedenis behalven de Bijbelfche, iets van dergelijke zaak, en daarom is het niet geloofwaardig, dat immer zoodanige Opftanding gebeurd is. Ik ftaa toe, dat dit befluit met eene groote kracht op 't menschlijk gemoed werkt, en het moeielijk maakt, om zulk eene gebeurtenis te gelooven. Maar men kan 't toch ook oogfchijnelijk aantconen, dat voormaals iets gebeurd is, waar van men geen ander voorbeeld kan aanvoeren. Zoodanig is die groote verandering des aardbodems , door welke zoo veele millioenen Zeedieren op de hooge gebergten gekomen zijn, waar van wij de overblijffelen deels verfteend, deels in derzelver onver-» vers lezenswaardige Verhandeling, in z\\x\e Verhandelingen overeen;'ge gejeigtige Jiukken van den Godsdienst, eerlïe Deel, derde Verh.  veranderden ftaat, b. v. ontallijke mosfelfchelpen , vinden Men kan echter ook door de bovengenoemde gevolgtrekking de grootfte geloofwaardig, hcid van het bericht der Opftanding van den gekruisten Christus bewijzen. Nimmer heeft een gezelfchao van ongeleerde Geloofsgenooten de affpraak «maakt, om de opftanding van eenen gedoodden te verdichten, deze, met verlating van hunne handteering, hunne middelen, hun vaderland, en met bevaar van hun leven, ftaande te houden, en hier op eenen Godsdienst te gronden , die tegen den toenmaaliaen Godsdienst van Jooden en Heidenen lijnregt overftond. Verder is het nimmer gebeurd, dat geen een van zoo een gezelfchap zijne affpraak, die voor hun tijdelijk geluk zoo nadeelig was, en waar tegen alle natuurlijke neigingen en driften ftreden ,°ontrouw wierd , en geen een van vijfhonderd en meer perfonen, op welken zij zich bij hun voorgeven beriepen , het tegendeel getuigde. Noch minder is 't immer gebeurd, dat meer verlichte volken zich van zulk een voorgeven, en wel van ongeleerden,overreden,en bewegen lieten, om hunnen overgeërfden Godsdienst te verzaken, dus verre vereerde Godheden dezen naam onwaardig te verklaren, zich van alle misdrijven, die door de gewoonte als veroorloofd waren, los te rukken, zulk een liefderijk en ootmoedig beftaan jegens de medemenfchen aantenemen, dat zij ilaven voor broeders erkenden, vijanden liefhadden en hun wel deden. Hier moet men of aannemen, dat een troep geringe handwerkslieden een ontwerp gefmeed hebben, wiens gelijk niemand ooit- in. 'thart gekomen is,  3« is» en dat zij een bedrog gelukkig uitgevoerd hebben i wiens gelijk nimmer is ondernomen, en dat zij daar door de grootfte verlichting van 't menschlijk gedacht en fijnere zeden,met verwaarlozing van alle eigen aardsch geluk, hebben te wcge gebragt; of men moet gelooven, dat Jefus waarlijk uit de dooden opgedaan, en die gene is, waar voor Hij zich heeft uitgegeven. Men bedenke nog dit. Alle onze tegen* woordige bedrijders van den Christelijkcn Godsdienst moeten toedaan, dat op dezen aardbodem nog nimmer een volk, ik zegge, nog nimmer een volk eene zoo redelijke kennis van God, en zoo verhevene en te gelijk van onnoodige lasten bevrijdende voorfchriften van deugd gehad heeft, als de geringe Leerlingen van Jefus onder de volken gebragt hebbem Nog meer, geen Wijsgeer, die de Schriften der Apostelen niet gehad en daar uit geleerd heeft, heeft zich door zijn verdand tot zoodanige kennis van God i en tot zulke voorfduïften van deugd kunnen verheffen. Nog nimmer is een gezelfchap van Wijsgeeren door hunnen zuiveren Natuurlijken Godsdienst tot het belluit gekomen, om hunne eigendommen, hun gemak, hun vaderland te verlaten, en zich tot heidenfche volken te begeven, om ze redelijker en befchaafder te maken. Dit is geen onderneming van het gezonde, reine, wijsgeerige vernuft.-Welke delling ontbreekt het nu aan meer, en wel innerlijke geloofwaardigheid , deze? Die God, die eene zoo groote wijsheid en kunst aan een geringen worm, aan eene vergankelijke bloem bedeed heeft, heeft een dooden mot dat groote doelwit opgewekt, om 'taanzicnelijkst fchepfel der aarde, zijne menfchen, tot de hcilzaamde en wel-  33 Weldadigfte begrippen , en tot edele gezindheden en deugden te brengen, en dit geflacht allezins volkomenef, en zijne fchepplng fchooner en heerlijker te maken: of ontbreekt 't deze (telling meer aan innerlijke geloofwaardigheid? Een gezelfchap geringe handwerkslieden heeft zich door eigen doorzicht tot de uitvinding van den allerredelijkften en voortrelfelijkften Volks-Godsdienst kunnen verheffen , en zich vereenigd, om alles te verlaten, met veele bezwaaren en met gevaar van vervolgd en gemarteld te worden , zich tot meer volken, tot volken, waar geleerdheid en kundigheid van alle waereldfehe zaken op den throon zat, heen te begeven , en dezen 4 door hetleugenagtig voorgeven, dat Godhunne Leer door de opwekking van eenen dooden, wien meer dan vijfhonderd zijner bekenden zouden gezien hebben , bekrachtigd had , te overreden , om hunnen overgeërfden Godsdienst te verlaten , en dezen nieuwen aantenemen; en heeft door dit enkel voorgeven gezegepraald over den tegenftand van veel vermogende Priesters, van Overheden, en welbefpraakte Wijs-' geeren, en de grootfte en heerlijkfte verandering onder die volken te weg'e gebragt. — Ik wil toch hopen , dat de meesten ,ook zelfs onder de Geleerden, het voelen moeten^ dat de eerfte (telling verre Weg meer geloof-* waardigheid heeft, dan de laatfte. Ja de openbare belijdenis der allergroot ito Geleerden, ook noch van onze eeuw, die toch zelfs de Naturalisten voor de verlichtfte houden , die de waereld gehad heeft , bewijst, dat zij het voelen. Én zou er ander de beftrijders van het Christendom wel een eenige zijn, die het ook maar eenigzins waarfchijnelijk zou durven C ftii.  3-T ftellen, dat in onze tijden ergens onder eenig «volk een gezelfchap van geringe , ongeleerde menfchen eenen zoodanigen Volks - Godsdienst uit zich zeiven zou uitvinden , te famen affpreken, om dien met Ievensgevaar uittebreiden, en ondernemen, om hun ontwerp door het verdichten van eene gantsch ongelooflijke gebeurtenis uittevoeren ? Ik kan mij niet overtuigen , dat iemand van onze hedendaagfche Wijsgeeren iets dergelijks voor waarfchijnelijk zal aanzien (*_). Zelfs het bedrog, waar door muhammed eenen redelijken Godsdienst onder veele volken gebragt heeft, heeft daar mede geene overeenkomst. Muhammee» vond die redelijke Leeringen, di , wij in zijnen Koran aantreffen , bij Jooden en Christenen , en erkende Mofès en Jefus voor Propheeten en Gezanten van God, en, 't geen hij bij de Leeringen van 't Christendom gevoegd heeft, zijn aanfporingen tot vleeschlijken wellust en gruwzaam*- oorlogen , en onnoodige lasten , gelijk die veelvuldige reinigingen, de Godsdienftige reis naar Mekka, het daaglijks vasten een geheele maand lang, en het ver. bod van wijn. Hij was een koopman, en heeft in alle zijne ondernemingen veel fehranderheid en listigheid vertoond. Hij maakte zich rijk door 't huwelijk met eene rijke Weduwe, en, daar hij hierdoor in aanzien geraakt was, kwam hij op de gedachte, om een Propheet te worden, en gaf voor, dat de Engel Ga- (*) Elk moet , dunkt ons, de kracht van dit bewijs voelen. Daar tegen met den Rtcetif. der Alg• Lit. Zeit. intebrengen , dat fommigen zich evenwel niet kunnen laten overtuigen, dat de Godbeid ons door wonderen en onmiddelbaare werkingen zou willen, onderrichten,' is bloote ontkenning, daar wij bewijs, waarom niet f vorderen. Virt.  Gabriel tot hem gekomen was , die hetn 't Goddelijk bevel bragt, om de Heidenen tot den eenigen God te bekeren, en den verdorven Joodfchen en Christelijken Godsdienst tot deszelfs eerfte zuiverheid te rug te brengen. Hij kon deze voorgegeven roeping nergens mede bewijzen , maar begeerde, dat men hem hier ift op zijn woord gelooven zou. Toen hij deswegens tegenftand vond, en inzonderheid de vereerers der Afgoden geweld tegen hem gebruikten, fprak hij met zijne aanhangelingenaf, om geweld met geweld te keren, en 4t gelukte hem, zijne tegenftanders te overwinnen. Nu wierd de Propheet te gelijk een Veldheer, en in de gefchiedenis telt men negen fiagen, die hij zelf geleverd , en twintig veldtogten , die hij bijgewoond heeft. Hij veroverde een groot deel van 't wijd uitgeftrekt Arabie, zijne wapenen drongen door tot irt Sijrie , en zoo maakte hij zich eene magtige Heerfchappij eigen. Zijn- geluk maakte zijne navolgers ftout, en zij veroverden, eer een eeuW geheel ten einde liep, groote landen in Afia, Africa, en zelfs in Europa. Dit geluk der wapenen en de groote; buit,welken de overwinnaars in alle oorden maakten, was 'de voornaamfte rede, die zoo veele volken bewoog , om de Leer van muhammed aantenemep. Evenwei, daar haar andere redenen tot overtuiging ontbreken, en 't geluk hunner wapenen minder geworden is, zoo heeft ook deze Leer zich reeds federt een geruimen tijd niet verder uitgebreid. - Uit deze zeer weinige bijgebragte omftandigheden blijkt duidelijk, hoe ongelijk muhammed en zijne vertrouwde vrienden aan den Stichter van den ChristelijkenGodsdienst en zijne Apostelen zijn, en hoe geheel C a wijd  36 j&mm wijd de aanvang en uitbreiding van jefus Leer va* den oirfprouk en voortgang van muhamjieds Leer verfchillen. Tegen het getuigenis der Apostelen, dat zij door eenen buitengewoonen bijftand van Gods Geest tot hun Ambt zijn bekwaam gemaakt, dat zij ouder dien zelfden bijftand hunne Schriften vervaardigd hebben, en dat die Geest hunne Leer met wonderen bekrachtigd heeft, werpt men verder in, dat het eenigen hunner Leeringen aan inwendige geloofwaardigheid ontbreekt, terwijl ze tegen het gezond verftand al te zeer aankopen, zoo dat het een man van doorzicht onmogelijk zij, zich daar van te overtuigen. Ik voere hier van maar twee voorbeelden aan, omtetoonen, hoe ttïeft met veel waanwijsheid een belaehlijk fpel maakt van zaken , waar over men met den grootften ernst moest denken, fpreken, en fchrijven. Men zegt: Is 't ook gelooflijk , dat God een waereld gefchapen heeft., waar aan Hij nog altijd wat te verbeteren, en als 'ï ware te lappen heeft ? Is 't te gelooven, dat Hij Duivelen tot Mederegeerders van zijne Schepping aangenomen heeft? Beiden evenwel leerden de Apostelen : het eerfte, terwijl zij voorgaven , dat God nog altoos invloed op de waereld en hare lotwisfelingea heeft, en dat Hij wonderen gedaan heeft, om de menfchen te onderrichten, en hen verftandiger en befchaafder te maken. Het tweede (temden de Apostelen toe, terwijl zij Duivelen in hunne gefchiedenis en Leeringen inmengden. En hierop laat men nu terftond dit volgen: Wie kan zulke fchriften voor eene Goddelijke Openbaring aannemen, die zoodanige onverduwbaare (tellingen bevatten? Men kan de geloof  loofwaardige Leeringen van den Bijbel als uitfpraken ▼an een gezond verftand behouden, die zelfs Goddelijk noemen, dewijl alle nuttige waarheden dezen naam verdienen, daar ook 't Goddelijk verftand ze als waarheden erkent: maar van zulk grof fchmm, dat men er bijgevoegd heeft, moeten zij gezuiverd worden. - Hoedanigen indruk maken zulke waanwijze invallen op menig gemoed, daar ze toch op verrs na niet bewijzen, 't geen ze bewijzen moesten. ^ De eerfte vraag is: Of het ook wel gelooflijk zij, dat God eene waereld gefchapen heeft, waar aan Hij nog altijd wat te verbeteren, en als 't ware te lappen heeft? Ik antwoorder Zeer zeker heeft God eene waereld gefchapen, aan welke veel kan en moet ge. beterd worden, bij aldien zij die volkomenheid zal bereiken , waar voor zij vatbaar is. Die groote lichten van onzen tijd geven immers zelfs toe, en beroemen zich daarin, dat zij aan de waereld eene der wigtigi\c verbeteringen toebrengen, terwijl zij de kundigheden van 't menschlijk genacht uitbreiden en verl,oo-en en het zelve van de drukkende heerfchappij een-°r blinde, trotfche, en baatzuchtige Geestelijkheid bevrijden. Hoe zeer is Duitschland federt duizend iaren verfraaid, en zijn deszelfc inwoonders m verlichting en befchaafdheid toegenomen? Hoe veelmoet er -eduurig in Holland aan de hooge dijken verho pen worden, zal het geen moeras worden? Onze akkers moeten altijd op nieuw verbeterd worden zullen 21, vruchtbaar blijven. Het is dus onweêrfprekeh,k, God heeft eene waereld gefchapen, die hare hoogstmo-elijke volkomenheid niet op eenmaal heeft, maar van tijd tot tijd verkrijgt, en niet zonder nieuwe  38 verbeteringen behoudt.— Maar zou het danGodewel betamen, tot de volmaking der waereld mede te werken? Men zegge mij toch, waarom het dan Gode, die eene waereld gefchapen heeft, die van tijd tot tijd door denkende weezens verfraaid wordt, niet zoude betamen, ook daar toe werkzaam te zijn, dat zijne Schepping van tijd tot tijd tot eene grootere volkomenheid verheven, en daar bij behouden worde. Men zegt immers tot roem van onze eeuw, dat moses mendelszoon allereerst een regtbondig bewijs voor het aanzijn van een eenigen en oneindigen God door zijn groot verftand uitgedacht, en de waereld omtrent eene zoo verhevene gedachte door redelijke gronden zekerheid gegeven heeft (*). Wat ligt dan nu hier in voor ftrijdigheid, en wat is daar in befpottenswaardig, dat God zelf voor bijna vier duidend jaren, toen er nog geene Wijsgeeren waren, door eenen bijzonderen bijftand, het groote en voor 't heil der menfchen belangrijke denkbeeld van eenen eenigen hoogst volmaakten Schepper en Regeerder der waereld aan eenen Abraham bekend gemaakt, en zijne waereld daar door eene verlichting gegeven heeft wier glans zich, hoewel zeer langzaam , nog altijd wijder uitbreidt? Strijdt het met oneindige volkomenheden , dat God, terwijl de eerfte belijders van Jehova zoo dikwilstot bijgeloof te rug vielen, met zijne ge- (*) Men Vindt het in zijne Mergenjlunden, S. 292. Men zi» echter daar tegen de gewigtige bedenkingen van den diepdenkenden Wijsgeer L. H. Jaceb in zijne Prufnng der Mendehfohnfeben Morgenft. S. 226, als mede in onze tale van de Hgogleeraaren van der Voort en Uulsbof, m de Verband, d.r Hatrl. Maatfcbappii, XXVIJ, Deel, Eerfte Stuk. V,rt. ^ *  39 genadige werkingen, tot bevestiging van die heilzaa•me Godsdienstkennis, zoo lang voortgevaren is, tot dat zij eerst bij een gedeelte van 't menschdom zoo wel gevestigd is geworden, dat het bijgeloof ze met weder ten eenemaal kan verdonkeren ? Welke gedachte verheft den Oneindigen meer? deze? Hij ichiep eene waereld , eene onvolkomene waereld -, en doet niets met al, om hare volmaking te bevorderen; ot de gedachte? Hij fchiepeene waereld, en vaart voort met tot hare verfraaijing te werken. Eene tweede fpotagtige vraag , waar mede men t Goddelijk gezag van onze heilige Boeken op den toon van een Goliath hoont, is deze: Zou God ook Duivels tot Mederegeerders zijner Schepping aangenomen hebben? Maar hoe? Zoo ik hun, die zich van deze vraag zoo veel verbeelden, eens eenige legioenen zoo wel van kleine Duivelen, als groote Satans, die ze aanvoeren, en een deel der Schepping onder hun eeweld hebben, zichtbaar voor oogen ftelde. De Schrift ftempelt met den naam Satan en Duivel niet flegts onzichtbaare booze geesten , maar ook zichtbaare. Jefus noemde Petrus een Satan, en dc Pharifecrs kinderen des Duivels. Onzichtbaare booze geesten en booze menfchen behooren dan tot één hoofdgeflacht. Doch de groote Regeerder der waereld heeft ieder mensch tot een Medebeftuurder zij. ner Schepping verheven. Dit is een deel van 't Goddelijk evenbeeld , 't welk hij in zich draagt. Een ionge regeert fterke paarden , de landman gebiedt "een oiigebouwden grond vruchtbaar te worden. De mensch weert de overftrooming der rivieren door dijken , en keert de golven der onftuirnige zee noor C 4 . wat  4® Éy&nn wallen. Hij verbetert [de lucht, .doorinrottende moerasfen'eene doorfpoeling te maken. Hij befchikt 2elfs hetere dagen op pklatlèn, waar al te groote en digte bosfchen teveel wolken voortbrengen, terwijl hij de bosfchen hier en daar afkapt en dunner maakt. Zoo zijn de menfchen Mederegeerders der Schepping. En hoe veele kleine Duivels en groote Beelzebubs zijn onder dezelven, die malkanderen haten en kwellen? Hoe veele huizen worden van zulke kwaadaardige menfchen bewoond, en hoe veele Nero's kennén wij uit de gefchiedenis ? Kan men 't dan in twijfel trekken, dat de Oppcrregeerder der waereld Duivels tot zijne Mederegeerders heeft, offchoon dit in onze ooren zeer hard klinkt ? Kunnen er dan ook geen onzichtbare geesten zijn, die invloed hebben op de ze waereld? Kennen wij alle de werkende krachten der groote Schepping? Onze zinnen wijzen ons immers maar de minften aan. En heeft dan de aardbodem niet een menigte verfchijnfelen , waar omtrent ons zwak vernuft verlegen ftaat, in verwarring raakt , en in twijfelingen zich verliest? Rij wien klinkt het niet hard? De oneindige Liefde fchept menfchen, en laat evenwel millioenen van honger fterven. Het eerfte en volkomenfte fchepfel van den aardbodem maakt Hij tot eene verblijfplaats van tallooze wormen, die er aan knagen. Hij houwt eene aarde , waar alles rooft en moordt, en de allermeeste levendige fchepfelen in de klaauwen en kaaken van anderen onder de hevigfte fmerten vernield worden. Kan ons verftand bepalen, wat met den raad van den Hoogstwijzen © vereenftemt ? - Wat voor waare kracht ligt er dan n u in die waanwijze invallen, waar mede men het gezag van  van die Boeken beftrijdt, die den menfchen zoo groote voordeden aanbrengen, voordeden , welke neg nimmer eene alles uitpluizende Wijsbegeerte bewerkt heeft. Ja derzelver Leeraars zijn tot hier toe nog niet eenmaal op 't denkbeeld gekomen, om iemand uit hun genootfebap onder onbefchaafde volken te zenden, en dezen door hunne Wijsbegeerte meer te verlichten, en hunne zeden te verbeteren. Zoo veel kracht heeft de zuivere Natuurlijke Godsdienst niet, om zulke edele befluiten voort te brengen. Zoo leert dan eene veeljarige ondervinding gantscb onweêrfPrekelijk,dat de Christelijke Godsdienst, er, de gronden, waar op dezelve gebouwd is, veel meeT fterkte hebben, dan eenige andere Godsdienst van een wijsgeerig vernuft, en deszelfs duistere en zwakke bewijsgronden. De klaarblijkelijke vastigheid der eerstgemelden heeft boven de laatften in een zeerhoogen graad 't overwigt. De Godsdienst van den Bijbel heeft zijne vastigheid door een rij van aanééngefchakelde daadzaken, die alle naar een eenig einddoel werken, namelijk, om de menfchen te overtuigen , dat een eenige hoogstvolmaakte God, die Schepper en Regeerder is van de gantfche waereld, een goedgunitig Vader is van zijne menfchen, die hen tot een eeuwig en zalig leven beftemd heeft, en tot zulke begrippen , gezindheden, en deugden zoekt te verheffen, die hen voor eene zoo genadige en groote beftemmmg vatbaar maken. De menfchen mogten Hem dit vast toevertrouwen, en dit vertrouwen daar doorfterken , wanneer zij ontwaar werden, dat Hij zijn raadsbefluit, hun hier omtrent ontdekt, door merkwaardige gebeurtenisfen op deze waereld (leeds meer en £ 5 meer  42 meer ontwikkelt, en wel wonderbaar, maar echter ook gewis en heerlijk uitvoert. Zij mogten zich deswegens gerust aan Hem overgeven, alles goeds, ja eene eeuwige zaligheid van Hem hopen, Hem als hunnen Vader beminnen, en, uit hoofde van deze nauwe vereeniging, hunne medemenfchen als broeders en zusters behandelen, en hun met de daad alle vriendfchap bewijzen. - Naar dit groote doeleinde zijn alle Bijbelfchrifren gericht. Geen eenige wijkt van dit oogwit af, het eene fpreekt het andere niet'tegen. Het daar heen aangelegde Goddelijk plan wordt voornamelijk in de gefchiedenis van Abraham zichtbaar. Aan hem wierd de ontdekking gedaan , dat alle vol* ken door zijn zaad zouden gelukkig worden. Door Mofes en de Propheeten wierd dit voortgezet. Christus en zijiie Leerlingen bevorderden het op de uitnemendftc wijze, en hunne fchriften brengen het allerzichtbaarst fteeds nader tot volkomenheid. Ontclbaare hindernisfen, die van tijd tot tijd in den weg kwamen, wierden overwonnen, en wij zien, dat nog geduurig meer volken tot de erkentenis en vereering van Jehova, en den ons gefchonken Goddelijken Heiland, door het Evangelie gebragt worden. Van eeuwen tot eeuwen krijgen fteeds die voorzeggingen meer en meer hare vervulling, die in duidelijke en zeer oude gedenkftukken der Propheeten gedaan zijn, dat de Heidenen hunnen Afgodsdienst zouden verlaten, en Jehova alleen vermelden, en dat de aarde vol zou worden van de erkentenis en den eerdienst des Heeren, des eenigen en hoogst volmaakten Gods. Voor agttienhonderd jaren aanfchouwdc suitoNin het land Jefus dat groote licht, 't welk de Heidenen zou  zou betoalea, en wij zien, dat het geen verhitte verbeeldingskracht geweest is. Jefus belooft, dat de macht der helle zijne Gemeente niet zal overweldigen, en de gefchiedenis zegt ons, hoedikwils zijn Evangelie, wanneer de heftigfte aanvallen daar op gedaan wierden, zegepraalde. Waar is dan ergens dat wijsgecrig vernuft, 't geen, met alles natevorfchen, uit zich zei ven, en uit zijne eerfte inwendige Gewaarwordingen, zulk een groot plan ontworpen heeft? Waar heeft zich die groote wijsgeenge kop vertoond, die 't fchriftlijk heeft ontworpen? Waar vinden wij rijen van groote Wijsgeeren, die dit plan eeuwen lang goedgekeurd hebben, daar aan getrouw gebleven zijn, en met opoffering van hunne belangen, ja met levensgevaar dat hebben zoeken uittevoeren? Waar zijn volken, onder welken zelfs maaide gemeene hoop door Wijsgeeren tot eenen redelijken Godsdienst is gebragt geworden? Maakt niet ieder waarlijk groote kop zijn eigen wijsgeerig ftelfel, en wederleg t hij niet de wijsgeenge ftelfel zijner voorgangeren en. tijdgenooten ? Hebben zij eenerlei hoofddoel met opzicht,tot den Godsdienst? Gebruiken zij eenerleie gronden, gelijk men zulks bij de Bijbelfchrijvers aantreft? Hebben de Wijsgeeren , die den Bijbel of niet gekend hebben, of denzclven verre beneden hun vernuft plaatften, of geheel verworpen, die achting, die tedere liefde en openhartige befcheidenheid jegens den grootften hoop bewezen, waar van het hart der heilige Schrijvers, zoo vervuld is? Neen; gelijk de Heidenfche Wijsgeeren den grooten hoop gering fchatteden, verachtten, belachten, befpotteden,en bedrogen, even zoo maken iet  4i ftÊAA het de te vooren berchreven Wijsgeeren1 van onzen leeftijd. De Bijbelfchriften hebben en behouden uitnemende voortreffelijkheden, die, gevoegd bij uil terlijke in 't oog loopende om Handigheden, bewijzen, dat zij geen vrucht zijn van onnozele dweepers of listige bedriegers , noch ook van eene diepnavorfchendc Wijsbegeerte, maar dat zij eenen hoogeren oirfprorik hebben. Zij bevatten wel veel, waar voor 't zwakke menfchenverftand verlegen ftaat, en 't geen hun geloof moeielijk maakt. Maar *t Boek der Natuur, waar uit de Wijsgeeren hunne wijsheid halen, heeft immers verfchijnfelen genoeg , die 't verlicht verftand der grootfte Wijsgeeren in verwarring en twijfeling gebragt hebben. Groote geesten zijn immers van den eerden aanvang der Wijsbegeerte af tot op onze tijden door zulke verfchijnfelen op 't denkbeeld gekomen, dat de waereld geen werk van eene Godheid is, maar haar aanzijn door eene eeuwige redelooze noodzaaklijkheid heeft, en dat veelen van haren lotwisfelingen aan een blind geval moeten toegefchrevcn worden. Zoo dra een Wijsgeer aanneemt, dat hem niets onbegrijpelijk in God, in zijne raadsbefluiten, in zijne werken, zijn moet, dat niets zijne wijsgeerige begrippen moet tegcnfpreken, zal hij ligt dit befluit maken, dat er in 't geheel geen God is, geen alwetend, geen wijs, geen goed Weezen, 't welk deze waereld heeft voortgebragt. Ook onze eeuw heeft immers eenigen der grootfte Geesten gehad, welken de hooge gedachte van hun groot verftand op dat denkbeeld gebracht heeft. Dit is des te meer te bevreemden , daar de grootfte Geleerde niet eens de  45 de innerlijke natuur van een zaadftofje kent, geene wetenfchap van zijn eigen beftaan ;heeft , die 't hem begrijpelijk maakt, boe hij gewaar wordt, denkt, zijne leden beweegt. Zou de zwakheid der kennisfe van de grootfte Wijsgeeren zich wel ergens door meer aan den dag leggen, dan door deze Grondftelling: wat ik niet begrijpe , >t geen^mijn wijsgeerig ftelfel tegenfpreekt, dat kan niet zijn: het oneindig verftand kan niet anders denken, als tkt Vaart gij lieden wel, gij Wijzen, met uwe wijs, heid, die u met zulke hooge gedagten kittelt. Ik betrouwe geene menschlijke wijsheid,die in ftaat is, zoo hooge gedachten van zich zelve te voeden. En aan welke Wijsgeeren zal ik mij ook houden, daar de grootften malkanderen 't meest tegenfpreken, en de een den anderen zoo dikwils wanbegrippen en misvattingen, en niet altoos zonder kleinachting en bitterheid, onder 't oog brengt? Men antwoorde mij niet: Dan moet gij ook de Christelijke Godgeleerden laien varen. Want deze weêïfpreken , weerleggen, en fchelden elkander met dezelfde bitterheid, atTde Wijsgeeren; ja zij gaan nog verder, zij verdoemen malkander wegens verfcheidenheid van gevoelens. Ik kan mijn antwoord gemakkelijk en met weinige woorden geven. Ik houde mij niet aan de Godgeleerden, maar aan de gantsch duidelijke en herhaalde uitfpraken der Schrift. Deze weerleggen, fchelden, en verdoemen malkanderen niet. Ja, mijn ziel, houd u aan die uitfpraken, bij de menigvuldige en malkander beftrijdende meeningen der Wijsgeeren. Houd u daar aan vast, wanneer de Wijzen, die zich beroemen, zuiver licht van ge-  4<5 ÜE^H v gezond verftand te verbreiden, u onder de eenvoudigen tellen , en guichelarij met u plegen. Houd u aan dat Woord , 't welk zoo veele kenteekenen van eenen Goddelijkenoirfpronk heeft, en welks overtuigende gronden, federt veele eeuwen, bij geleerden en ongeleerden, bij aanzienelijken en geringen, fterker en heilzaamer kracht geoefend hebben, dan alle diepzinnige betoogen der Wijsgeeren. Deze kracht werkt nog altoos levendig en zegepralend voort, daar zoo veele wijsgeerige ftelfels na elkander hun aanzien, waarde, en werking verloren hebben. Het groenend fraai gekleurd gras verdort, de prachtige bloem van een veelwetend verftand valt af: maar 'sHeeren Woord blijft eeuwiglijk. En, o mijn ziel, welk eenrustgcvend geloof, welke zalige hoop werkt dat in a door deze zijne groote Leeringen! Er iseen God, die u kent, u liefheeft, voor u zorgt, u voor zijn kind aangenomen, en u zijnen Zoon en met Hem alles gefchonken heeft. Gij zijt voor de eeuwigheid beftemd, zult leven en Goddelijke vreugd genieten Gij zultGodzien, zijne Wijsheid, Macht, Goedheid, en zijne gantfche heerlijkheid in prachtiger en verrukkender werken zien, als deze reeds fchoone waereld aan u vertoont. Wanneer deze uwe ligte wooning inftort, zult. gij onder hare puinhoopen niet begraven worden. Gij zult onder een hemelsch geleide opgevoerd worden in die vermaaklijke gewesten, waar de Vorst des levens, de overfte Leidsman der zaligheid, zijne vrienden, die zich door geloof en liefde aan Hem overgegeven, en Hem op den weg der deugd nageftreefd hebben, verzamelt, en in die groote verandering der waereld zult gij  47 gij een nieuwe en verheerlijkte wooning betrekken, die aan uwe zagte en reine genoegens een nieuwen aanwas zal geven. O mijn ziel, welke gerustftellende en verrukkende uitzichten! Zoo moge de uitgediende, de ondermijnde, en reeds vergaande hut inftorten. Ik, mijn eigentlijk ik, mijn onfterfelijke geest is wedergebooren tot eene levendige hoop door de opftanding van Jefus Christus uit de dooden, tot eene onverderfelijke en onbevlekte en onverwelkelijke erfenisfe, die in de hemelen 'bewaard wordt voor hun, die in Gods kracht door het geloof bewaard worden tot de zaligheid. Gij hebt mij Jicht en heil gegeven, Hoeprijze ik Cl, o God! want Gij Zijt boven mijnen lof verheven: Door Jefus Christus fchonkt Ge 't mij. 'k Had licht, noeh troost, in mijn verdriet, Kende ik U, dierbre Jefus! niet. Ja, Gij hebt me uit de duisternisfen Der dwaaling, en der zonden macht, Verlost, door uw getuigenisfen. Dat licht verdrijft den iwijflings nacht. Gij leert mij 'sHoogfttn Raad, Gij vat Mijn hand, en leidt me op 't regtepad. Ik  43 Ik weet', waar iee ik ben gefchapen, Ik ken mijn werk , mijn' gantfchen plicht, Mijn geest zal, als ik ft erf, niet flap ent Die Ugelooft, zal in V gericht Dior U, o Heiland! wel beftaan, U zien, en heerlijk voor U ft aan. Geef dat ik fteeds meer vlijtig hoore, O Jefus, naar uw reine leer. Geen fpottèrs ij die waan verftoore In mij Uw heiligdom , o Heer! Mijn leven lang maak ik U groot. Uw heil ver blij' mij in den dood! Ter-  49 j_ erwijl menig een uit de voorgaande Verhandeling zou kunnen befluiten, dat ik de Philofophie en hare eerfte grondftellingen verachte; zoo wil ik hier dit nog bijvoegen, dat ik, eer ik nog de kindfche jaren geheel door was, reeds tot de Matheus en Philofophie opgeleid ben, en tot mijn hocgen ouderdom er veel moeite aan befteed, en mij nog laatftelijl; met de Schriften van mos es me nd els zoon en ka nt bekend gemaakt heb ; dat ik ook de Mathefis en Philofophie allen ftuderenden, die er bekwaamheid toe hebben, als een noodig deel eener grondige geleerdheid aanprijze. Maar dit geloove ik volftrekt, dat zij het verftand van den Geleerden niet zoo opklaart , als de Gefchiedenis, en wel de Gefchïedeni* der Natuur, der Volken, der Wetgeving, des Godsdiensts, der Geleerdheid, en Philofophie. Zoo lang men deze laatfte niet wel doorftudeert, zal men ligt in den waan raken , dat derzelver leerftelfels tot eene veel grootere volkomenheid gebragt zijn, dan werkelijk gefchied is. Maar zoo men hare Gefchiedenis met opmerkzaamheid leest; zal men bevinden, dat, federt twee duizend jaren her, altoos de eene Wijsgeer het leerftelfel des anderen heeft afgebroken. Wij dwaalen nog altijd om, tusfehen de begrippen van 't mogelijke en van 't onmogelijke, van 't noodzaaklijke en toevallige, en het verband tusfehen beiden , als mede , wat vrij en niet vrij is, en wij weten deze denkbeelden nog zoo niet te bepalen, gelijk dat van een driehoek. Ja de begrippen van ruimte en tijd zijn nog' tot geene verftandelijke en voldoende D dui-  duidelijkheid gebragt. Nog minder weten wij', hoe de innerlijke natuur der eerde zelfïtandigheden , hare kracht en werkingen, gelegen zijn (*). Wie niet met nadenken gelezen heeft, hoe de Wijsgeeren , ter opheldering en bedemming van zulke begrippen, gewroet, en wat zij uitgebragt hebben, die denkt al ligt, dat de laatde wijsgeerige Leerdelfels reeds hunne grootde volkomenheid bereikt hebben. Maar komt daar nu een k a R t bij, die toont aan, dat het verdand der diepdenkeiidde Geleerden niet toereikende is, om ze te voleinden, en hoe veel er aan het betoog (de Demondratie) der eerde grondbegrippen nog ontbreke. Sedert ik mij met de gefchiedenis der. .Wijsgeeren en hunne fchriften bekend gemaakt hebbe , is mij de moed ontvallen, om in de inwendige gefteldTieid der dingen intedringen', en zuivere verdands betoogeh te vervaardigen. Ik heb veel meer werk gemaakt, om een nauwkeurig waarnemer der .waereld en der menfchen te worden. Ik kan er deswegens mijne toedemming niet-aan geven, dat men met zoo veel ophef overluid roept over de wijsgeerige verlichting onzer tijden. Ik erkenne ondertusfehen zeer wel, in MS I„ de Alg. Lit. 7.dt. t..i. p- vmde ik hier omtrent de volgende aanmerking: du i*r*imm *•* W*** *! *4" a,u *W leid ontbloot achten, zt.llen deze twistvragen wel veer zoo goed *U afgedaan houden, iffihoon dit Sijstema van de kennuat er atnge,. , Ji , , .. . -•„.... .friet, en vo Brtkt beweert , die boven 't bereik der zinnen z,jn , afziet, j dat wij T! ""Zen der dingen niet kennen. «,d of lust ontbreekt, om uit de Critik der reinen Vernunft vatik a nit zeiven, of andere uitvoerige gelchriften zijner volgers,- fit wjsgeeng. ftelfel te leeren kennen, kan daar van eene zeer wlle«ge opgave vinden in de Pbilofofbifch, Bibliotbek von f ek** und vt^„ E * s , dritter band. Men zie ook f b » . « uber Raum und Ca:, Uitat, flatt Pragmentarifcbe Bei,trage znr befi.mmung «ni A«tb* in begrip und grunJt der Caufalit. Vttt.  5* in welke {tukken de geleerdheid van onzen tijd den voorrang heeft boven die van voorige eeuwen. Wij hebben voortgangen gemaakt in de oordeelkundige behandeling van doode en levendige talen, en in de fraaiheid van ftijl. Wij zijn Verder gekomen in de Gefchiedenis, in de hoogere Mathefis , Sterre- tfB Aardrijks-kunde. Door eene vlijtige en nauwkeurige waarneming zijn wij tot veele waare en nuttige ervaringen geraakt. Maar zoo dra wij de inwendige gefteldheid der zelfstandigheden en werkende krachten willen ontdekken, heeft de Natuur haren digtftert{luier daar voor getrokken. Die zich zonder Gefchiedkunde voor een blooten Dcmonftrant, of hoogvliegenden en fchitterendeu geest uitgeeft, en zich in het licht van zijne opgehelderde begrippen befchouwt, die ziet zich in eenen bedriegenden vergrootfpiegel als een reus aan onder de denkende lieden , en gelooft, dat anderen maar dwergen zijn. Terwijl men in openbare Schriften te kennen geeft, hoe zeer heilzaam men 't acht, en hoe veel de verlichting van rt menschlijk verftand er bij winnen zou,als men Deïsten, Naturalisten, Sociniaansgezinden, ja in allen gevalle ook Atheïsten den weg tot Leeraarsplaatfen bij Evangelifche Gemeenten openliet, zoo echter, dat zij onder't masker van Evangelifche Leeraars aangefteld wierden, om derzelver bezolding te kunnen genieten; zoo wenfchc ik omtrent de volgende vragen onderricht te worden. Stemt het met recht en billijkheid overeen , dat men Evangelifche Gemeenten Leeraars geve, die niet van haar geloof zijn , zonder dat men het iedere Gemeente , die 't toch zeker verwagt, dat zij eenen Leeraar D 2 van  yan haar geloof krijgt, openhartig en met volle oprechtigheicl zegge, dat zij zoodanig eenen niet onderhoudt ? Zal het bijzonder met de Christelijke oprechtheid overeenkomen , dat men in Evangelifche Gemeenten Leeraars plaatze, die in Geloofsftukken , welke van haar bij uitnemendheid wigtig gehouden worden, van dezelven verfchillen? Leeraars-, die de Bijbelfchriften maar als voortbrengfels van 't menschlijk verftand en voor een mengfel van waarheden en dwaaliugen aanmerken, den Heiland voor een bloot mensch en Leeraar, die zijne Leer door vroome bedriegerijen bij eenvoudigen ingang heeft willen doen verkrijgen , verklaren , en de hoop van een toekomend leven niet op Goddelijke beloften, maar alleen op het vooruitzicht of voorgevoel van 't mensch lijk verftand gronden? Zou men daarmede niet tegen de eerlijkheid en goede trouw handelen ? Zou 't niet een cigentlijk bedrog zijn, als men de bezoldingen, die een eigendom der Gemeenten zijn, iemand toewees, wien ze de Gemeente niet geven zou , indien men oprecht met dezelve te werk ging, en baar ontdekte, wien men onder haar tot Leeraar aanftelde, en hoe hij derzelver Leden naar de grondftcllingen der guiehelarij zou achten en behandelen? Ja ik vrage, of men dan in diervoegé de vrijheid van Godsdienst en geweten, voor welke men zoo fterk fchreeuwt, en die men elk en een iejelijk wil vergund hebben, bij de Evangelifche Gemeenten ongekrenkt laat als men haar met verborgen list, of cok met eenig geweld, Leeraars toevoegt, die juist 't tegendeel van dat gene gelooven en zoeken te verbreiden, 't welk de Gemeenten voor Goddelijke waarheden aannemen  53 ■oen ? Wij hebben Roomschgezinden, die Protestantfche Leeraarsplaatfen , en Protestanten , die Rootnfche kerspels te begeven hebben. Zou men zulke Patronen voor redelijke en gerechtigheid Hetende pcrfonen houden, wanneer ieder van deze Patronen Gemeenten van eene andere'Gezindheid heimelijk Leeraars toefchoof, die van zijn geloof waren? fa zou een Deïst, een Naturalist, een Sociniaansgezinde denken en roemen, dat men omtrent hem billijk, oprecht, en zonder valschheid te werk ging, en hem de vrijheid van zijnen Godsdienst ongekrenkt liet, wanneer men met de vervulling der Leeraarsplaatfen zijner Geloofsgenooteneven zoo handelde , als zij wilden, dat 't met het begeven van Leeraarsplaatfen onder Evangelifche Gemeenten moest toegaan? Kan met zulk eene handelwijze het vertrouwen eener Gemeente omtrent haren Leeraar beftaan? 't Kan immers Gnmogelijk lang geheim blijven , dat de Leeraar met 't grootHe deel zijner Gemeente, terwijl hij die Godsdienftig onderwijsfchijnt te geven, den fpot fleekt. Eu hoe zal zij hem dSn evenwel als een braaf man eeren ? Zou 't verder niet verftandig en billijk zijn, dat die Deïsten en Naturalisten, die zoo zeer wenfehen als Leeraars bij Evangelifche Gemeenten geplaatst te worden, vooraf aanwezen, hoe zij voornemens waren de Leden van eene zulke Gemeente, na dat zij eerst 't gezag der Goddelijke Openbaring bij hun zouden krachteloos gemaakt hebben, van de allergewigtigrte Leerftukken, van 'r aanweezen van eenen eenigen en hoogstvolmaakten God, van zijne goede Voorzienigheid over ieder fchepfel, en van een leD 3 ven  51 ven der fterve'lingen na den dood te overtuigen, en daar van eene gerustftellende zekerheid te geven. Verfcheidene Wijsgeeren van onzen tijd, die in groo-te achting ftaan , hebben immers duidelijk genoeg aangetoond , dat de Philofophie deze {tellingen nog niet tot eene toereikende en gerustftellende zekerheid gebragt heeft. In welke eene zeer ontrustende en pijnelijke onzekerheid menige verlichte Wijsgeeren van onzen tijd zich nog daaromtrent bevinden, kan men afnemen uit eene zeer aandoenelijke bekentenis, welke men vindt in het Magazijn voor de onder vin deVrke Zielkunde des Heeren Profesfor moritz, Vil. D, a St. bl. 123, 124. Het ware hierom toch wel bil lijk, dat zulke Leeraars eerst een nieuw en voor den grootften hoop gefchikt Leerllelfel opmaakten , eer zij 't dus verre aangenomene afbraken. Eenigen zeggen, wij houden ons maar bezig met de Zedenleer, zonder ons met twijfelagtige Geloofllukken optehouden. Maar hoe krachteloos zal die Zedenleer zijn, die zij alleen uit inwendige gewaarwordingen en de befchouwing der Natuur afleiden willen? Zij zien immers eene Natuur voor zich, die 't tot een algemeenen regel onder menfchen en dieren fchijnt gemaakt te hebben , dat die gene, welke meer macht en list bezit, den minder machtigen en listigen mishandele en t'onderbrenge. Kan men hun, die machtiger en listiger zijn dan anderen, niet doen gelooven, dat er een boven hen is, machtiger dan zij, die onrechtvaardige gewelddadigheden veroordeelt en ftraft ,* dan blijft er volflrekt niets overig, om eenen trotfehen dwingeland aftefchrikken. En waar mede zal men iemand, die zijn leven moede is, en befloten heeft zich dat te be-  55 • benemen , • terug houden , om vooraf, niet eenige anderen te vermoorden , indien hij geen leven , en "eene (traliën S. den dood gelooft? & De Leeraars der nieuwfte verlichting (tellen daarin eene uitnemende verdienste, dat zij de menfchen van de ten uiterften lastige vreeze voor Goddelijke ftraften zoo wel in deze, als in de toekomende waereld, bevrijden. Zij leeren, dat met de zonden geene andere {haffen verbonden zijn, als die gevolgen, welke de zonde zelve, door hare innerlijke natuur, bewerkt. Een trotsch verachter van anderen haalt zich den haat derzelven op den hals. Een zwelger, eenonkuifche, een toornige benadeelt zijne gezondheid Een ledigganger en verkwister raakt ligt in armoede. Een valschaart kan geen vertrouwde vrienden hebben. Een bedrieger verliest zijn goeden naam. De fchandelijkheid der ondeugd verwekt onaangenaame gewaarwordingen in 't geweten. Behalven zulke natuurlijke gevolgen der zonde, wil men geene Goddelijke itraffenofonaangenaame toevoegfelen, welke de hoogde Wetgever met booze gezindheden en han. delingen verbonden heeft, om ze te verhinderen of ten minden te beperken , toedaan. Daar intusfehen de Bijbel op veele plaatfen getuigt, dat God de ondeugden der volken en van bijzondere perfonen door tegenheden en rampfpoeden zoekt te beperken op dat buigzaame gemoederen van die ondeugden afgetrokken, en, die zich niet laten affchnkken, belet worden, om hunne boosheid zoo verre te drijven, als 't hun belieft ; zoo zullen dit overblijffels van oude dwaalingcn van 't menschüjk verdaud in zijne V-indsheid zijn, die de Bijbel behouden heeft, dewijl D 4 dlC  5« die befchreven is, eer 't verftand zich tot de tegenwoordige verlichting heeft kunnen verheffen. Ook de hel, als een afgezonderde plaats, waar ondeugenden ook nog na hunnen dood geftraft zouden worden, is een dwaalend begrip van 't menschdom in zijne kindsheid. Wordt een verlichte geest genoodzaakt de onnozelheid te bedriegen; dan behoudt hij *t woord hel: maar hij denkt daar bij geen plaats, geen groot woonhuis der Schepping, waar ondcugenden afgezonderd zijn, en hun eigen rijk hebben, en waar zij door ongelukkige omftandigheden in de uitoefening hunner ondeugden beperkt, en nog in eenige orde gehouden worden, maar flegts een toeftand van onaangenaame gewaarwordingen, die door de bewustheid van de fchandelijkheid der ondeugd veroorzaakt worden. De ondeugenden blijven onder de deugdzaamen, en de omgang met dezen , "en die ongelukkige ondervindingen zullen hen metter haast welgezind, deugdzaam, en zalig maken. Jk ben te bevreesd, om den eerften en grootften Leeraar, dien God der waereld gefchonken en tot hunnen Richter verheven heeft, mij of als zulk eenen voorte (tellen , die niet beter wist, of die de menfchen door verdichte fchrikbeelden en bedriegerijen wilde misleiden. Doch ik wil mij hier in geene wederlegging van 't voorgeftelde Leerbegrip inlaten , maar uit de Gefchiedenis aantoonen, wat het zelve reeds voormaals onder de menfchen heeft uitgewerkt, en 't aan de verdedigers van het zelve overlaten, hoe zij dergelijke uitwerkingen zullen voorkomen. Dat de Godheid tegen de ondeugd , behalvcn de natuurlijke gevolgen derzelve, nog andere ïtraffen in dit  57 dit en in 't toekomend leven zendt, was eene diep ingewortelde meening van alle volken der aarde, die men voorheen meer van nabij heelt leeren kennen, en zij is bij hun een teugel geweest tegen al te groote vergrijpingen. Inzonderheid heeft deze gedachte den eed, als clen laatften band der menschlijke Maatfchappij, heilig gemaakt. Maar veelen Wijsgeeren is dit gevoelen van oude tijden her aanftootelijk en onverduwelijk voorgekomen. Cicero getuigt in zijn Schrift over de Plichten, dat alle Wijsgeeren 't daarin eens waren, dat geene Godheid ftraft (*•). Hij zelf was van dat gevoelen, offchoon hij als een doorzichtig Staatsman den gemcenen hoop met dit fchrikbeeld misleidde, en in heftigen toorn catilina, zijne tegenpartij , in eene openbare redevoering vervloekende, eeuwige plagen toewenschte (\). Echter getuigen zelfs Heidenfche Geleerden en Staatsmannen, welke vreesfelijke en eeuwen lang voortduurende gevolgen het gehad hebbe, daar dit gevoelen der Wijsgeeren onder den grootften hoop gekomen is, en hoe veel moeite men gedaan hebbe , om weder eene vrees voor ftraf in de gemoederen te brengen. Geloof en trouwe wierden zeldzaam. Men zwoer onbefchaamd, zelfs bij de altaaren, valfche eeden. Wreedheid wierd on- (*) De bedoelde plaats is te vinden l. iii. c. ;8. Men leze verder zijne eigene denkwijze, C. ig. Zij is gevormd naar de Stoïfche Wijsbegeerte, welke cicero meest begunftigde. Vergel. ook AeLegg. l. ii. C. 17, seneca de ha, l. ii. c. 27. tACTANT. de Ira Dei, c. 5- Feri. (j) Men zie Orat. I. in Catil. C. 13, als- mede pre Rcsci* Comoedo C. 16, de Harusp. reftonf. c. 18 , pro Rcge Dejot. C. 7. Hij fchikte zich, wanneer hij zoo fprak, naar algemeen aangenomene denkbeelden. Vergel. Orat. in Pifonem, c. 19, >«■ Virï. D 5  5? ©nder aanzienelijken en geringen, en zelfs onder ée tedere Sexe gemeen. Eene der voornaamfte Vrouwen te Rome , de Gemaalin van Antonius , zond uif wraaklust lieden uit, die cicero, om dat hij zich in eene redevoering tegen de oogmerken van haren heerschzugtigen Gemaal verzet had, op zijn Landgoed opzoeken, hem het hoofd afhouwen, en tot haar brengen moesten, 't geen zij op haren fchoot leide, den mond openbrak , de tong uittrok, en met hare hairnaald doorüak (*). Inzonderheid werd de kuischheid, die te vooren bij de Romeinen, toen zij nog vrees voor de Godheid hadden, zoo heilig was. gaatsch veracht en onteerd. In hare plaats braken wellusten door , die een Christen zich fchaamt te noemen. Uit gemeene kasfen moesten pnemien uitgedeeld worden, wanneer een inwoonder van Rome nog zoo veel liefde voor zijn Vaderland behield, dat hij voor 't zelve drie kinderen teelde, Geene Wijsgcerte was in ftaat, om die wanorde te beletten. Deze eer was het Christendom voorb houden. - Wij vinden in de Gefchiedenis een ander tijdperk, waar in op eene onverwagte en onvoorziene wijze de vrees voor Goddelijke ftraffen zelfs onder een groot deel der Christenen merkelijk verminderd was. DeSaraceenen, die de Leer van muhammed aangenomen hadden , hadden den Christenen het aangrenzende Hei- (*) Deze onmenschlijke daad van roivu wordt door ver- frheidene geloofwaardige Gefchiedfchrijvers verhaald, hoewel met eenig verfchil in de omfrandigheden. De Nederd. Lezer kan daar van hreeder verflsg vinden in -de Algem. Ilist. zaa wesTiiiiis, XI. Deel, bl. 696. Vert.  59 HéÜig Land Ontweldigd , en bejegenden hen, die uit eene bijzondere nauwgezetheid Jerufelem, en voornamelijk 't graf van Jefus, bezogten , niet altoos vriendlijk , maar fomtijds zeer hard. Deze zogten deswegens Christelijke Staaten in Europa te beween, om den Saraceenen het Heilige Land weder te ontweldigen. Deswegens werd aan het einde der elfde eeuw tot eenen zoogenaamden heiligen oorlog tc-en de Saraceenen befloten, die tot aan 't einde der dertiende eeuw is voortgezet. DePausfen onderfteunden denzei ven, en wel voornamelijk daardoor, dat zij aan allen, die tot dezen krijg uittrokken, aflaat o, bevrijding van de Goddelijke ftrafTen voor alle hunne zonden uitdeelden. Deze aflaat vond zeer veel goedkeuring, en, die ze niet als heilige krijgslieden verdienen konden, begonnen dezelve zich voor geld te verkrijgen Dit gaf vervolgens gelegenheid tot dien uitgebreiden , en voor denPausfelijken ftoel zoo voordeelben Aflaatshandel. Deze aflaat maakte de gemoederen welhaast gerust tegen . alle vrees voor God en zij verwilderden daardoor zoo zeer, dat men 'alle moedwillige euveldaden met een zeer gerust geweten pleegde. Hoe zeer inzonderheid de onkuischheid zich daar door uitgebreid hebbe, kan het volgend voorbeeld bewijzen. Wanneer in t jaar 1414 te Conftans eene Kerkvergadering gehouden werd, om 't hoogst bedorven Godsdienst- en Kerkweezen te verbeteren, volgden deze heilige vergadering vijftienhonderd vrouwsperfonen, die zich voor'geld ten» oneerlijken gebruike aanboden. Eene derzelven verdiende agthonderd guldens , 't geen in dien tijd eene aanzienelijke fom was. Een bur-  $3 burger te COftftans verkogt aan zekeren bedienden des Keizers zijne vrouw voor vijfhonderd dukaaten. Zelfs waren de kloosters wooningen der onkuischbeid. Deze ruwe zeden verminderden niet , tot dat luther de menfchen den Bijbel weder iu handen bragt, en daardoor weder vreeze en liefde Gods in de gemoederen verwekte. In de laatfte helft der voorige eeuw kwamen in Engeland weder Wijsgeeren te voorfchijn, die door menigerleie Schriften het Christendom bedreden , veele gemoederen innamen, en de gewetens van de lastige vrees eener draffende Godheid bevrijdden. Maar in hare plaats braken wel rasch losbandigheid, ruwe zeden, en inzonderheid ook onkuischheid door. Het is bekend, hoe hoog zij onder de regering van carel den tweeden gedegen is, en de doorgebrokene droom der ondeugden breidt zich nog deeds wijder uit. Men vleit zich met de gedachte, dat, nadat in 't jaar 1740 de mannelijke ouderdom van 't menschlijk gedacht met eene hoogere verlichting is voor den dag gekomen, het zedelijk gevoel te gelijk dermate verfijnd is, dat de deugd den Christelijken Godsdienst, de vrees voor eenen üraffendeii God, en eene hel niet meer noodig heeft. Bij de tegenwoordige groote verlichting zal een bloote Verdands-Godsdienst (Natuurlijke Godsdienst/), gezuiverd van zulke fchrikbeelden, toereikend weezen, om de ondeugd te weeren, en deugd en goede zeden te verzekeren. Ik wil hieromtrent niets befiisfen, maar late het aan doorzichtige Staatsmannen over, om te beoordeeld], of het bij zooda-  61 danige verfchijnfelen, waar van ik terflond zal melding maken, te wagen zij, om Protestantfche Gemeenten, in plaatfe van echte Evangelifche Leeraaren, Naturalisten, Deïsten, ook wel Atheïsten tot Leeraars te geven, om 't Goddelijk gezag der Openbaring te ondermijnen , en op de puinhoopen van den Christelijken Godsdienst den zoo veelvuldige.! en fteeds wankelenden Godsdienst van ';t verftand te ftichten. Men flaa maar acht op ft geen het federt 1740 verlichte wijsgeerig Verftand in Gefchriften der waereld heeft voorgelegd. De la mettrie , dioerot, en anderen hebben de grootfte Atheïsten] geleerd. Volïaire, die groote afgod van veelen, heeft den wellustigen zijne Pucelle gefchonken. Ook andere groote Geesten hebben lieden van dien fmaak bekoord door de aanlokkendfte beelden van eenen verfijnden wellust. Die Wijsbegeerte, waar aan men de grootfte verlichting toekent, leert eene Zedekunde, waar in men h huwelijk op dezen grond ontraadt. \Vie zou kinderen willen telen , die een Despoot tot gaven kan maken? Nog verder drijft het zekere verlichte geest, terwijl hij,: fpottende of in ernst, wete ik niet, den raad geeft, om alle mismaakte en zwakkelükc kinders te dooden, om een fchooner en fterker'menfchengeüacht te krijgen. Dit zijn nieuwe vruchten van 't verlichte verftand. Het zij verre van mij, dat ik alle zoogenaamde Verlichter» zou in ftaat keuren, om zulke ongerijmdheden voor den dag te brengen. Ik wil er alleen mede te kennen geven , waar toe het opgeklaardfte menfebcnverrtand der grootfte Geesten kan vervoerd worden, en dat hetze!-  6a zelve voor geen onbedriegelijke Leermeesteres van 't mensthdöm kan gehouden worden. Daar wij nu zulke merkwaardige gebeurtenisfen bij ondervinding weten; zou 't dan eenen Staat ook wel te raden zijn, om in Protestantfche Gemeenten Leeraars te plaatzen, die Leerftellingen koesteren en zoeken te verbreiden, welke de vrees voor God en zijne {haffen verminderen? Zou eene verftandige voorzichtigheid niet vorderen, dat eerst door ten minften vijftigjarige proeven uitgemaakt wierd, of die Leeringen , welke de vrees voor eenen ftraffenden God uit de gemoederen verbannen, in den tegenwoordigen tijd niet nog even die treurige gevolgen zouden hebben, die zij voorheen gehad hebben ? Men bouwe eene nieuwe ftad. Men bezette ze metperfonen, die geen anderen Godsdienst, als dien van 't philofopherend vernuft aannemen, en wel eenen zoodanigen , die op de zonden geene andere ftraffen fielt» als de nadeelige :gevolgen, die uit de natuur der zoude zelve ontftaan , en den zondaar zeiven treffen. Men geve hun Naturalisten tot Leeraars, die niets als Natuurlijken Godsdienst prediken, en 't voor uitzinnigheid verklaren, aan eenen ftraffenden God en eene hel te denken. Men geve de jeugd zulke Schriften in handen 4.als. waar van ik te voor.ni gewag maakte, en levensbefchrijvingen. van eene lais, ninon de l'englos , en foortgelijke anderen,en wagte af, tot welke hoogte zij de deugd in zulk eene ftad binnen vijftig jaren opvoeren zullen. De ondervinding heeft dus verre geleerd, dat zich de vrees voor God ligter wegphilofopheren, dan weder in de gemoederen brengen laat. Ik  •«3 • Ik gaa met dezen vuurlgen wensen uit de waereld, dat mijne nakomelingen en de kinders'van alle waare Christenen aan de. verfcheidene nieuwe foorten van ■Godsdienst niet eer dBel nemen mogen, tot dat bij eene langduurigere ondervinding gebleken zij, of zij fta'nd houden, en de ziel meer zekerheid, rust, en 'hoop op eene zalige eeuwigheid, en daar door meer kracht in den ftrijd tegen de ondeugd , en meer- aanfporing en fterkte tot-edele deugden geven, en tevens betere ên gelukkigere menfchen maken, dan dë Godsdienst die zich naüw aan 't Evangelie bindt,eeuwen tang" gedaan heeft. Een' nadenkend gemóed geve acht op dit bijzonder verfchijnfel .van onzen tijd Even tér zeiver tijd, terwijl men de verlichting van 't menschliik verftand zoo zeer verheft, dat zij'geene hoogere Openbaring in de Leer van God en 's menfchen beftemming noödig heeft, komt een wijsgeer van sans souci, een hu me, een kant, en anderen, die men een bij uitftek diep denkend brein toekent, en bewijzen , dat 't wijsgeerig verftand niet toereikend is, om over de hoogstwigtige ftukken iets demonftratifs en zekers te zeggen. Die zich derhalven van 't Goddelijk gezag des Bijbels niet weet te overtuigen, moet zonder of met eene zeer wankelende hoop ten grave gaan. Men leze dan niet flegts waanwijze fpotternij met het Evangelie, maar ook Schriften, die de gronden bevatten, welke voor deszelfs Goddelijk gezag pleiten. Menig een verontfchuldigt zijn ongeloof, dom- te zeggen: Indien God wilde, dat zij aan Christus gelooven, en aan zijne Leeringen hunne toeftemming geven zouden, dan zou Hij dit geloof  $4 loof in hunne ziel. wei-ken. Daar dit nu niet gefchiedt, zou 't niet in hunne maeht (taan, het zeive in zich voorttebreugen, en hunne twijfelingen te wederftaan. Maar hebben zij, die zich met deze verontschuldiging gerust Hellen, de zaak ook ernstig en j-ijpelijk overwogen? Hebben zij de gronden voor en tegen met elkander vergeleken ? Hebben zij die met verftandige Christenen overlegd? Hebben z;j., terwijl zij onrnidddbaarc overtuiging van God begeeren, hun hart ook: wel met eerbied tot Hem gewend? Hebben zij met ijver en aanhoudend naar Goddelijke gezindheden en verhevene deugden getracht? Is dit alles niet gefchied, dan kunnen zij in dier voege hunne verontfchuldiging niet goed maken.. • - • Heilige Vader,, heilig ons in uwe waarheid. Uw Woord is waarheid. ■ WAT  WAT MOET IÏC, ter GERUSTSTELLING MIJNER ZIEL, GELOOVEN? WAT MOET IK HOOPEN, £ ïj be MENIGVULDIGE GEVOELENS der GELEERDEN? ueantwoord ©oor eenen afgeleefden grijsaard aan den rand van 't graf. yOORTGEZETTE BEANTWOORDING,   6? Sedert ik mijne beantwoording der vrage, wat men , bij de menigvuldige gevoelens der Geleerden, ter gerustftelling zijner ziel, kan gelooven en hopen? ter drukpersfe hebbe overgegeven; hebbe ik nog vericheidene twijfelingen gelezen, en van vertrouwde vrienden gehoord, die mij eene nadere opheldering waardig fchenen. Mijne gedachten daar ovér legge ik in dit Bijvoegfel zulken Lezere'n Voor, die met mij de zekerde eii ftilfte rust hunner ziel in die Boeken Vinden, waarin wij een onmiddelbaar onderricht van God meenen te lezen. Mijn oogmerk is echter daar mede niet, mij eene algemeene goedkeuring te verwerven. Deze zal niémand hopen of zoeken, die de gefchiedenis der 'waereld, en inzonderheid der Geleerden kent. Ook denke ik mij niet met iemand, hoe ook genaamd, die tegen mijne begrippen aanmerkingen mogt maE 2 ken,  68 ken, in een geleerden ftrijd ter verdediging mijner gezegden intelaten. Ik wil mij die veel eer ter mijner onderrichting zoeken ten nutte te maken. Ik zou 't bij de eerfte beantwoording der bovengenoemde vraag gelaten hebben, indien zij bij mij en veele anderen niet zoo overwigtig gekeurd wierd. Zij betreft den grondflag der hope en ruste onzer ziel, waar over eeuwen lang onder de Geleerden getwist is. In die landen, waar thans voornamelijk konstcn en wetenfchappen bloeijen, en waar men zich op eene groote verlichting des geestes beroemt, (temmen de allermeesten daarin met elkander overeen, dat zij de gerustftelling hunner ziel op een geloof aan God en zijn genadig raadshefluit over de menfchen gronden. Maar zij zijn verdeeld over de vraag, welke de zekerfte bronnen zijn, waar uit men die keunis feheppcu moet, zonder welke dit gerustftellend geloof geen plaats vindt. Wij Evangelifche Christenen houden daarvoor de Bijbelfchriften, die onder eenen' buitengewoonen bijftand van God zoo vervaardigd zijn, dat in de Leeringen van God, zijne Volmaaktheden, ilaadsbeduiten, en Werken, van zijnen eerdienst, en van 'smenfchen overige plichten, geen dwaaling mede is ingeflopen, waarom zij ook eene zuivere en zekere bron van onze kennis van God, van ons geloof,van onze hoop op Hem, en de voorwaarden dezer hoop zijn. Maar de Leeraars van den zuiveren Natuurlijken Godsdienst beweeren, dat deze Schriften maar voortbrengfels zijn van *Z menschlijk verftand in zijne kindsheid en jeugdelijke jaren, en eene al te onzuivere bron, die wei wigtige waarheden, maar ook veel ontuig van  van duister en dweepachtig bijgeloof bevat. Een veel zuiverer bron zal het voortaan meer en meer verlichte menfchenverftand weezen, 't geen op eigene inwendige gewaarwordingen acht geeft, cn de Natuur met een opmerkzaam en helder oog befchouwt. Zoo kan men, naar hun zeggen, door zich zeiven, zonder een vreemd onderricht, tot eene echte en volkomen zekeie kennis van God cn de beftcmming der menfchen, en langs dien weg tot de aangenaamfte! zielsrust geraken, en zal daar door tevens tot de verhevenfte deugden aangevuurd en gefterkt worden. Veelügt denkt menig een, men late een ieder bij zijn geloof, bij zijne hoop, en zijne gemoedsrust, en bij de bronnen , waaruit hij dit alles fchept. Welligt zou dit goed weezen , indien 't van weerskanten gefchiedde. Maar voorheen vervloekten en verdoemden de vcreerers van 't Evangelie die genen, die 't zelve niet als Goddelijk vereerden. Doch ik vcrheuge mij en danke God, dat de Evangelifchen hier omtrent anders gezind, liefderijker, en vet* draagzaamer geworden zijn '(*). Ondertusfchen zijn thans (*) Al wie immer over de onfchendbaare rechten der menschlijke natuur behoorlijk nagedacht, en zijn hart gevormd heeft naar de Goddelijke bevelen en 't uitmuntend voorbeeld van jesus, zal zich ongetwijfeld, met den hoogsteerwaardigen Grijsaard, over dat geluk onzer tijden zeer verheugen. Elk regtfchapen vereerer van Jefus en zijn Evangelie wil uitgebreide liefde, eu verdraagzaamheid omtrent de voorftanders van den Natuurlijken Godsdienst oefenen; maar niet gaarne zal hij die immer zoo verre zien uitftrekken , dat men ten hunnen gevalle ophoude, met dien overheerlijken, trooltvollen Godsdienst der Christenen openlijk te verheffen, en denzüfs Goddelijke glant- fea E 3  70 thans integendeel de Leeraars van den Natuurlijken Godsdienst de beledigende partij geworden. Zij brandmerken ons met de namen van domkoppen, lieden, die nergens van weten, onnozele dweepers, en verdedigers van eene voor verlichte zielen onverduvyelijke bijgelovigheid. Ik zou raden, om dezen hoon in ftilte te verdragen. Maar men gaat verder. Men wil ons van tijd tot tijd van alle Leeraars van ons geloof beroo ven. Men wil ons maar zulke Leeraars toevoegen , die den grondflag van ons geloof losmaken en ondermijnen r eer men een vasteren grond gelegd, en deszelfs onbewegelijke vastigheid bewezen heeft. Men wil ons 't recht niet laten, 't geen men eenen Jood vergunt, terwijl men hem , gelijk de billijkheid vordert, vrijheid geeft, om een Leeraar van zijn Geloof te hebben. Zij kunnen 't ons dan, naar de billijkheid, die wij van hun vertrouwen,niet euvel nemen, dat wij ze op de eerbiedigde e-n dringendfte wijze bidden . om onze twijfelingen, welke wij over de bronnen van hun geloof en hoop op God hebben , duidelijk en groudelijk optelosfen. De Leeraars van den zuiveren Natuurlijken Godsdienst verdeden zich iu drie Partijen. Tot elk derzei ven moet ik mij met eene bijzondere bede richten. De eene Partij zegt, dat de zuivere Natuurlijke Godsdienst een groot verlland vordert, en dat hij , wien dit ontbreekt, totdenzelvengeen toegang heeft. Men beweert te gelijk, dat zulk een groot verftand toch alleen zijne onllerflijkheid bezeft Wij willen ons fen en kraehtdadige aiEwSfkinjen , z«? veel mogelijk, verder t« ve? IJireidcn. Vtrt.  -71 ons dan gaarne bij' die genen trachten te voegen , die te zwak zijn, om den Natuurlijken Godsdienst te bet-eiken. Maar hoe zullen wij dan tot bezef van onze onfterflijkheid geraken? Men antwoordt: Gjheden eenvoudige lieden moet door den bril van 't Rvang^ lie zien. Maar men zegt te gelijk, dat 't geloof aan 't Evangelie een blind en bijgeloovig geloof is. I< bidde dan, dat men ons zwakken duidelijk zegge , waarwij, terwijl men zulke grqndftellingen vereenigt, en in openlijke Schriften verdedigt, onze rust zoeken en vinden zullen. Eene tweede Partij zegt ons, wij moeten maar gemeen mcnfchenverftand gebruiken, en daar mede de Natuur befchouweu; dan zullen wij God en onze bcftemming in 't helderst licht geplaatst zien. Zelfs ' kinderen hebben niet noodig, dat men hun onderricht van God geve. Zij zouden Hem in de Natuur, zonder eenig onderricht, zien kunnen. — Beide Partijen komen daar in met elkander overeen, dat men God en onze beftemming in de Natuur, zonder ander Goddelijk onderricht, ten duidelijkften en ze*kerften kan leeren kennen. Ik heb 200 wel fchriften o-elezen, die God in de Natuur zouden zichtbaar maken als ik gefprekken gehouden hebbe met geleerde lieden, die God en hunne onfterflijkheid door het blonte licht der Natuur genoegzaam meenden te kunnen kennen ; maar heb bevonden , dat. zij zich d% Natuur-(legts van da aangenaame, doch niet te gelijk van de onaangcnaam.e.zijde voorftellen, en deswegens die'twijfelingen onopgelost laten , welke, bij eene nauwkeuriger betrachting der Natuur van alle kanten, van oudsher zoo wel bij Wijsgeeren, als in 't. E 4  7* gemeene menfchen verftand, ontftaan zijn. IkwilTt hierom wagen, vrij openteleggen, hoe zich de Natuur , voornamelijk in de wetten, waarnaar zi) werkt, aan mij vertoont. Ik late anderen oordeelen, of ik eenigen trek kwalijk opgegeven, of in een valsch licht gefchilderd .hebbe. Tedere en Godvereerende gemoederen , moeten zich door mijne fchilderingcn niet laten ter neder flaanr maar bij 't lezen zoo lang hun oordeel opfchorten, tot dat zij vernemen zullen, welk gebruik, ik daar van wilde gemaakt hebben. Vooraf moet ik ook nog deze aanmerking maken, datik de Natuur alleenlijk fchildere, zoo als zij zich aan eenen nauwkeurigen befchouwer vertoont, en zoo als eindige menfchen ze kennen kunnen. Want op hoedanige wijze een hoogere Geest dezelve zie en kenne, is voor ons verborgen Zoo verre de Natuur zich aan mij vertoont, volgen alle krachten in hare werkingen deze grondwet. Alles werke mede, op dat gewaarwordende en denkende weezens een tijd lang leven , en bij afwisfeling aangenaame en onaangenaame ge waai wordingen hebben; O Deze twee aanmerk»^, die men vooral, bij 't nagaan van de volgende bedenkingen omtrent de Natuurwetten, fteeds dient onder 't oog te kouden, moeten onze vast? overtuiging van de* Schrijvers beste oogmerken fterken. Maar des niet te min fchijnt om hier de Natuur aan hare onaangenaame zijde te zwart gefchilderd, en, bij alle deze eenzijdige voorftellingen, veel te weinig acht gegeven op die Goddelijke fchoonheden, die zich en in de grootfte verfcheidenheid , en wonderbaarlijke aar.eenfchakelin- , en 200 wel in de beftendige inftandhouding , als gednurige afwisfelingen der dingen, alom zoo heerlijk vertonnen, en ook over de mee:, du.stere z,,de van 't wijduL-geftrekt Heelal zoo veel lichu verfprei.  ben-; op dat zij wel vreugde genieten, maar ook menigvuldige fmerten en kwellingen doorftaan, en dan tot hunne voorige elementen (eerfte grondbeginfelen) terug keren. Andere hier mede verbondene wetten, waarnaar zich de krachten der Natuur richten, zijn deze: Op dat des te meer gewaarwordende en denkende weezens leven, en vreugde en lijden ondervinden mogen; zoo werkt daar heenen, dat alles maar een korten tijd leve. Brengt fchadelijke onweders voort, die een rijken oogst hinderen. Verwekt Hekken, muizen, fprinkhaanen , rupfen. Bewerkt door dit alles gebrek aan levensmiddelen, zoo dat millioenenlevendige weezens door honger gedood worden. Ver breidt doodlijke ziekten, die millioenen wegrapen, Maakt fommige ftreken tot Elifteifche velden, die dooi derzelver innemende bekoorlijkheid veele duizender menfchen uitlokken, om zich aldaar nedertezetten. Bouwt onder dezelve diepe hooien, en in de nabij heid brandende vuurkolken. Bewerkt daardoor aardbevingen. Laat geheele wijduitgeftrekte vlakten mei hare bewooners in dien diepen afgrond verzinken. Stort fteden, op rotfen gebouwd, om ver, begraaft hare burgers onder derzelver puinhopen. Laat eeni gen daar onder twee, drie dagen zuchten enkermen. eer de gewenschte dood een einde make van hunne jammeren. Stort bijna alle weezens eenen onuitblusichelijken trek tot moorden in. Geen weezen leve eenigen tijd, zonder anderen te vermoorden. Maaki de allermeeste levendige dingen tot roofdieren, en de menfchen tot de allergrootfte. Geeft hun klaauwen. tanden, en moordtuigen, en 't vermogen-, om ze E s kun"  74 fifi&g ksta&k fe gebrttiken. Het eene> jage , vervolge, vange. en agterhale liet andere, verfclicure en vernielc liet zelve. De me.nsch ruove en moorde onder en op dc aarde, in de hoogte der lucht, en in de diepte der zee. Niets zij voor zijne moorddadige hand zeker. Dit zijn algemeene wetten , die de Natuur met opzicht tot de ievende weezens volgt. Doch ik wil er nog iets van die wetten bijvoegen , naar welke zij bij de menfchen in het bijzonder werkt, als daar zijn deze volgende: Geeft den menfchen verfland, wilsneigingen, en driften. Spoort hen door nieuwsgierigheid aan, om het verftand met kennis te vervullen. Geeft hun een Herken trek tot gezelligheid, verwekt inzonderheid onder beide gedachten de tederfte neigingen omtrent elkand.eren. Maar vervult ze ook met trotschheid, eigenbaat, nijd, eigenzin, toorn, wraaklust. Laat hert tegen malkanderen woeden cn razen. Laat dc meeste huizen woonplaatfen van ver. driet en kwelling zijn, waar het mocielijk valt te bepalen, of de genoegens wel zeer tegen de ongeneugten opwegen'! Maakt zelfs de groote geleerdheid tot eene hitzige aanftoofcfter van twist en kwelzucht. Brengt eenen phalaris voort, die in een koperen, gloeienden os rechtlchapene onderdaaneu braadt, om z;ch met hun gekerm tc vermaken. Verwekt eenen ïarqljinics, die zich verftout om eens anders trouwe echtgenoote tc fcheuden. Verheft eenen caligui.a op den throon, die onfchuldige onderdaaneu laat te recht ftellen , en den fcherprechter toe. roept: Sha zoo, dat zij Y voelen., hoe zij Jierven. Maakt eejieu nero tot Heer van Rome, die 't laat in brand  75 ipvand Reken, om de vlammen van zoo een groote Stad te zien. Geeft het mensen!ijk gedacht hier en daar uitftekende koppen, in welken heersch-en roemzucht de overhand hebbe, omgeeft ze met Dicnters en geleerde Lofredenaars , die hun zeggen, dat niemand den naam van groot verdient en verkrijgt, als die volken t'ondergebragt, veele duizenden door zwaard en kogels, en millioenen door gebrek, kommer, en daaruit ontftaande krankheden gedood heeft. Plaatst dezen in omftancligheden, waarin zij door duizenden hunne moorddadige.bevelen kunnen laten uitvoeren. Laat hen, om hunne oogmerken te bereiken, hunne t'ondergebragteonderdaanen ondraaglijke lasten opleggen,.en ze bijna allen aanlokken, om ber driegers te worden. Op dat vooral veele dingen leven mogen; zoo voorziet de menfchen van luizen en vloon, van muggen en vliegen. Maakt zijn lichaam tot een verblijfplaats voor de wurmen. Laat hem hier tegen Rrijden, en weder een moordenaar van duizenden worden, op dat ze hem niet verderven. Laat den mensch geen hoek op de aarde, waar hij niet zijne verdrietelijkheden vindt, die zijne geneugten aft breken en vergallen. Ik bidde een iegelijk mijner Lezeren te oordeelen, ei ik ook iets als een wet der Natuur hebbe opgegeven, 't geen zij niet dagelijks, ja oogenbhkkelnk voi-t. Maar hebbe ik deze wetten wel waargenomen en ontworpen; zoo bidde ik vooreerst alle die groote Geesten, die alles doorzien, die groote Zelfdenkers, die zich ber emen tot die zeer zeldzaame vernuften te behooreu, welken de Natuur een bij uitftek fcheip gezicht, en buitengewoqa groot verftand veneend * " ' heeft,  76 üÉyüï heeft, niet ons eenvoudige Geeftelifken, die naar hun oordeel flegts voor een blind gelooi" vatbaar, en daarin gewoon zijn, maar andere Geleerden, wien niemand heldere oogen en verftand ontzegt, op zoodan.ge wijze te verlichten, dat zij in dc Natuur, zöo als ik die befchreven heb, God en 's menfchen beftemming zeer duidelijk zien kunnen. Er zal toch onder de Christenen nog wel ergens een newton, een leibnits, een boerhave, een haller zijn, die in de Natuur zien kunnen, 't geen zich aan' hun oog zoo helder en klaar voordoet. Wij zwakke aanhangers van 't Evangelie zien in de Natuur en in de wetten, die zij volgt, groote Macht enonnafpeurlijke Kunst, eeuwige Kracht en Goddelijkheid; maar wij vinden niets daarin, dat ons overtuigt, dat er maar één eenig noodzaaklijk en eeuwig Weezen is, dat alles maar door een eenigen eeuwigen Geest is ' daargefteld, dat deze Geest alle overige weezens nauwkeurig kent, omtrent allen goedgunllig is , over elk en een iegelijk met eene genadige voorzorge hertellingen maakt, en dat 't zijn wil is, de menfchen tot eene zalige onfterflijkheid optevoeren. Daar echt r deze eeuw meer van de grootfte Zelfdenkers geha I heeft, die erkenden , dat de Natuur door hare tegenwoordige gedaante hen niet overtuigt, dat er een God, en wel maar één eenig God is, wien de genoemde volkomenheden eigen zijn; daar onze tijden Zelfdenkers gehad hebben, welken die gedachte te vernederend en wanvoegelijk is toegefchenén; om iets als eene genadige gunst van God aantezicn, en die geene andere onfterflijkheid , als die van hunnen -:aam op papier gehoopt hebben: zoo mogten toch die  7? die groote Geesten,.die alles doorzien, zoq goed zijn omtrent groote zielen, die nog eenigzins denken kun, nën, dat zij hen den Natuurlijken Godsdienst leerden in een tckrift, dat vrij is van die gebreken , welken een kant in alle dusverre gebruikte diepzinnige bewijzen voor 't aanzijn van God , en een leven na den dood, ontdektj en der geleerde waereld voorgelegd heeft. Zoo lang dit niet gefchiedt, kunnen immers wij Evangelifchen geene neiging hebben, om 't Evangelie te laten varen, cn 't zuivere Deïsmus aantenemen (*). fis (*) Welligt hebben zwaarmoedige denkbeelden over 't waar en fchijnbaar kwaad, dat zich in de waereld ontdekt, den waardigen Conüstoriaal. Raad, bij 't fchrijven van deze en de voorige bladz. , in den weg gellaau, om de wetten der gefchapene Natuur in net waare licht te befchouweu , of althans te zeer doen overhellen, om de twijfelingen, die bij fommigen, uit de eenzijdige befchouwin§ van eenige Natuurverfchijnfelen, ontdaan, zoo gewigtig te doen voorkomen. Opk vinden wij Hem hier en elders met de fcherpzin«ige redeneeringen van den grooteu kamt, ten voordeele der eerwaardige Eijbelfchriften, te zeer ingenomen, 't Moge uitgemaakt weezen, dat verre de meesten meer bewijskracht aan hunne wijsgeerige betoogen hebben toegefchreven , dan zij waarlijk hebben ; maar 't blijft bij mij even zeker, dat er algemeen erkende grondwaarheden zijn, die wij veilig kunnen, en moeten aannemen, en volgen, fchoon wij ze , eigsntlijk gezegd , niet kunnen betoogen. En waarom zou men op die grondilagen, door 't gemeene menfehenverftand erkend, niet mogen voortbouwen, en daarop ook, zoo al niet met volle zekerheid , ten mintten met hoogst waarfchijnelijke en voor ons voldoende redenen, het aanzijn eener Godheid, en de erkentenis zoo wel van Gods Goedheid en Wijsheid , als van zijn onbegrensd Vermogen gronden? — Laat ons eenstoeftaan , dat de eenheid van 't Opperweezen, en de onfterBijkheid der ziel niet ontwijfelbaar zeker, -uit de rede kan bewezen worden ; maar laten zich echter deze waarheden door dezelve niet hoogst waarfchijnelijk maken? — Laat er ook al, bij de befchouwing der Natuur, eenige bedenkingen tegen Gods algemecne goedgunftigheid oprijzen; zijn die echtereen eene- maal  Ik Wéhdè mij met mijne bede rot 'tifê Leeraars Vari den zuiveren Natuurlijken Gódsdierist, die ons vcr- ze- maal ónoplöslijk ? Zou men de kracht der geopperde bedenkingen, door de volgende, tegenbedenkiagen, niet grootlijks kunnen verzwakken ? Kan mei, in God eene algemeene Goedgunftigheid ltellên , d'.e niet door de hoogde Wijsheid beftuurd wordt? Moest er geen groote verfcheidenheid onder de fchepfcleh plaats hebben; was 't noodig, dat elk derzelven even veel goeds wierd toegedeeld? Kan eenig fchepfel meer goeds geniéten, dan waar voor zijne natuur vatbaar is? Tasten wij ook niet dikwijls mis in onze begrippen van 't geen men goed en kwaad noemt, en wanneer wij 't overwigt va» goed of kwaad beoordeelen ? Waren alle fmertlijke aandoeningen van gevoelige weezens wel vermijdelijk ? Moesten ze allen ajtoos blijven leven ? Zoo neen ; kon dan de noodzaaklijke ondergang van 'c eene niet tevens dienen tot onderhoud van 't andere? En is 't Wel geoorloofd, daar wij zoo veel famenhang ontdekken, fommige veffdhijhleien in 't afgetrokkene te beoordeelen ? — Moesten wij 't geïèêle plan niet overzien kunnen, om in alle bijzonderheden te bepalen, wat over 't geheel best is? Zou 'tover 't geheel beter zijn , Jat er geen muizen, (lekken, rupfen enz. Waren, dan dat ze 'van tijd tot tijd eeitig zichtbaar nadeel veroorzaken ? Zijn de onwédbfs, altijd fchadelijk; kunnen immer dc grootfte nadeelen , die zij te wége brengen , tegen veel grootere voordeden opwegen ? Moesten allé menfchen evenveel verftand en deugd bezitten? Moeten wij de onvoorzichtigheden van fommigen, en de moedwillige misdrijven vaii anderen , op rekening van de wetten der Natuur èn van den grooten Schepper en Alregecrder der waereld plaatzen ? De toelating van 't zondekwaad blijft Ons , zoo wel bij 't licht der Goddelijke Openbaring, als Je pogingen van vroegere en latere Wijsgeeren, duister. Wij mogen den oirfpronk van dat kwaad , en Gods genaderijke fchikkingen omtrent de gevolgen weten; echter, daar zoo veelen daarvan onkundig blijven, of die verfmaden , zoó blijft deze en andere opgenoemde zwaarigheden zonder volkomene oplosfing over. — Laat ons dan wel de bekrompenheid en allezinfe zwakheid van 't menschlijk verftand erkennen, waar door hier en daar bedenkingen omtrent den fchakel en het beftmir der gefchapene dingen overblijven : maar wagten wij ons, om dit Goddelijk gefchenk te zeef te verhagen, en als *t ware op de puinhoopen der rede een ovèrgedreven gezag «'er Openbaring te gronden. Laat ons liever beiden derzelver volle -vaarde laten behouden, óns o\er 't htMcrer licht der Goddelijke  zekeren, dat in de bloote Natuur zich één eenige cn hoogst volmaakte God in zoo eenen helderen, aanlokkenden , en aangenaam en glants vertoont , dat niet flegts 't gemeene menfchenverftaiid, maar zelfs een kind van weinige jaren, zonder Leermeester en onderricht, Hem daarin vinden kan. Indien dit zoo is 5 zoo mogen toch die Leeraars, zoo goed zijn, dat zij ons de oorzaak zeggen, waarom het gemeenë menfehenverftand eene zelfs groote overhelling tot 't veelgodendom heeft, ja waarom zoo veele groote Wijsgeeren, die van de Bïjbelleer geene kennis gehad hebben, bij voorbeeld sócraïes, aristoteles, plato, en zoo veele anderen 't niet erkend hebben, dat er maar één eenig Heer en Regeer der. der waereld is. Dat zij ons toch verder keren s uit welke werkingen en verfchijnfelen der waereld 't zoo klaarblijkelijk is, dat er maar één eenig God is, en dat die alwetend , algoedig, heilig, en rechtvaardig is, en gelukzaligheid , naar evenredigheid van de deugd, uitdeelt. Ook de bekende Wijsgeer holjiann vond zelfs in de Natuurgeen een overtuigend bewijs, dat er maar één eenig God is, en eene Alwetendheid hield hij voor tegenftrijdig. Hij vond de eerfte zaaden der dingen in de Natuur zoo uitgeftrooid, gelijk 't zaaifel van een akkerman, die meer zaadkorrels uitwerpt,dan uitfpruiten en vrucht voortbrengen kunnen, zonder te weten , wélk korreltje uitfpruiten, groeijen, en vrucht voortbrengen zal. Daar zij 't -.. ri ■... : ■ : ■ ■ ■ | zoó ke Openbaring verheugen , . en ons dat zekerer en grondiger, zoq wel als uitgebreider, en volkomener onderricht, ter bereiking eenar hoogere gelukzaligheid, ten nütte maken. Vsrt.  zoo gantsch gemakkelijk vinden, om iemand den eenigen en hoogst volmaakten God en de onfterflijkheid der ziel in de Natuur aantetoonen, zoo mogten zij toch 't een en ander ook voor ons zichtbaar maken. Wil men ons, om de eenheid van God te bewijzen , de reeds meer gebruikte ftelling. voorhouden, dat in de Natuur een zekere eenheid, namelijk een algemeen doelwit befpeurd wordt, 't welk algemeene volkomenheid en gelukzaligheid is, en dat men deswegens maar eenen God moet aannemen ; zoo zal men ons nauwlijks kunnen aanwijzen , waarin deze algemeene volkomenheid en gelukzaligheid beftaa. Ik heb voorheen reeds aangevoerd, dat zich aan mijne oogen geene andere volkomenheid en gelukzaligheid voorftelt, waar toe alle krachten der Natuur medewerken , behalven een kort leven en dood, en eene afwisfeling van vreugde en lijden. En wil men nog 't oog op 't groeijend Rijk vestigen, zoo beftaat de bewerkte volkomenheid in groeijen en vergaan. Terwijl over 't geheel de krachten der Natuur aan de eene zijde naar volkomenheid ftreven , zoo zijn zij aan de andere zijde in de weer, om volkomenheid te hinderen, en te verftooren. De Natuur arbeidt met eene bewonderingswaardige werkzaamheid, om hoornen in de hoogte optedrijven, om hoven en bosfchen in eene bekoorende pracht daar te (tellen, en even die zelfde Natuur verwekt rupfen en kevers, die deze pracht vernietigen, en ontallijke boomen beletten, om hare volkomenheid te bereiken. Beploegde akkers brengen zaadgewasfen voort, die derzelver oppervlakte als met een groen kleed bedekken, en eenen rijken oogst beloven, en even die zelfde werkzaams Na-  Natuur befcïiikt heirlegcrs van (lekken, muizen, ert fprinkhaanen, die deze aardgewasfen af knagen, of verbrandt ze door aanhoudende hitte, eer ze vrucht geven kunnen-. De Natuur fchept millioenen van menfchen, en nu onttrekt zij hun, door verwoestende onweders, de middelen tot onderhoud, en laat millioenen Van honger derven. Zij drijft de menfchen aan, om kinderen te teeleh, en onderhoudt in hun driften, die ze aauhitzen, om malkanderen bij millioenen omtebrengen. Het is toch wel bezwaarlijk » om hier'de eenheid der volkomenheid en gelukzaligheid , waar toe alle krachten der Natuur zouden werken, zichtbaar te maken. Nog meer; alles, wat zich nader aan ónze zinnen Vertoont, en zich door ons van nader bij laat onder> zöeken, keert, wanneer't zijne hoogstmogelijkevolkomenheid bereikt heeft, weder te rug tot onvolkomenheid. Wanneer 't menschlijk lichaam tot zijnen hoogden Wasdom, tot de bekoorlijkfte fchoonheiden grootfte welvoegelijkheid der bijzondere leden geraakt is, neemt 't in alle opzichten weder af, en vervalt weder tot zijne elementen. Zelfs de ziel, wanneet de hut, die zij bewoont, zoo lang ih ftand blijft,. dat zij tot hare grootfte volkomenheid heeft kunnen opftijgen, keert tot de onVolkomenfte kindsheid te ■ rug. De beroemde Geleerden, ge b au er en ernes ti , toen zij 't hoogfte toppunt hunner geleerdheid bereikt hadden, zonken in eene bijkans zirtneloöze zwakheid te rug. Wanneer groote Rijken volkrijkst geworden zijn , wanneer de grond , tot hoven > wijnbergen, en akkers gefchikt, overal bearbeid is, veele en groote fteden gebouwd zijn, dan doet de re» F gen  Sa gen de losfe aarde van de bergen afftroomen, cn maakt die tot kaale rotfen, vormt uit fcheuren en fpleten breede en diepe gragten , vermindert de vruchtbaare akkers, en een deel der voorbeen vruchtdragende aardvlakte moet weder onbebouwd blijven liggen, en gevolglijk ook de bevolking afnemen. Komen er verwoestende oorlogen bij, zoo worden de prachtigfte fteden vernield, enbloeijende landen worden arm en elendig. Waar is de voorige pracht van Chaldeen, Sijrie , ^Egijpte, en Griekenland? Hoe diep zijn deze landen van derzelver hoogheid neergezonken ? De eenheid der volkomenheid en gelukzaligheid, waar toe de Natuur beftendig zou medewerken , ligt dan nog zeer in 't duister, en moet duidelijker in 't licht gefield worden Bij (*) Ik zon niet gaarne op mij nemen, om alle bedenkingen, die omtrent de meeste bewijzen voor de eenheid van God uit de rede, zelfs ook in dit, 't welk ook mij altijd 't allergewigtigfte is toegefchenen , (uit de algemeene overeenftemming), overblijven , zoo voldoende optelosfen, dat zij de zaak voldingen : echter fchijnen die -bedenkingen hier weder te ver getrokken, en meestal van dien aart te weezen, dat zij ook tot twijfelingen omtrent Gods aanweezen zelf, en zijne alles regerende Voorzienigheid zouden kunnen misï>ruikt worden ; twijfelingen, waaromtrent ook de gewijde Schriften ons geen Volkomene oplosfing aan de hand geven : zoo dat er voor hun, die het volgens de rede als hoogst waarfchijnelijk, en naar den Bijbel als zeker Hellen , dat één eenig Opperweezen alles hoogst-■«•ijslijk befchikt heeft, niets overig zij, dan ook hier hunne onkunde te belijden^ en hun oordeel optefchorten. Om echter met een enkeld woord omtrent de geopperde zwaarigheden iets aantemerTien, zoo vrage ik, of wij niet in de trapswijze opklimming der dingen tot hare volkomenheid, in het plaats maken voor anderen, wanneer zij die beieikt hebben , in de veelvuldigheid en verfcheiflenheidder middelen, die door alle eeuwen heen tot één hoofddoel •wet-  «3 Bij de voorgegcvene eenheid der volkomenheid , waar henen alle krachten der Natuur zich zouden uit- ftrek- werken, rijkdom en fchoouheid, wijsheid en goedheid, almacht en grootheid kunnen opmerken, cn moeten bewonderen? Zouden rupfcu, kevers, muizen, fprinkhaaue», cn ander dikwijls fchadelijk ongedierte , geheel geene wijze beftemming hebben ? Zouden ze ook geen nut doen ? Moesten zij derhalven ook geen levensonderhoud bekomen kunnen? Waarom mogten zij niet fomtijds zoo wel, als andere dieren en menfchen, van de zaadgewasfen gevoed worden? Moeten juist van elk uitfpruitfel rijpe vruchten, van alle kruiden boomen worden ? Hoe weinig fchaadt het doorgaans, dat eene of andere akker geen vrucht geeft? Een mislukte oogst, groote fchaarsheid , en foortgelijke rampen brengen de menfchen uiet zelden tot naarftigheid, fpaarzaarnheid , en andere verwaarloosde deugden te rug, en ftrekken altijd over 't geheel tot nut en voordeel. ——— Die menfchen, die malkanderen op eene gruwzaame wijs van 't leven berooven, zouden toch vroeg of laat fterven , en waarom mag men niet ftellen , dat ze nu of ten hunnen opzichte, of ten aanzien der algemeene belangen, op 't regte tijdfdp ftorven; althans flagtoffers worden moesten voor die zaak, die nu om wijze redenen moesc zegepralen ? — Zulke redenen moet men ook gerustiijk vastftellen , voor alle die afwisfelingen en omwentelingen , die wij van tijd tot tijd befpeuren, in de opkomst en den ondergang van Steden en Landen , Volken cn Rijken ; voor die groote verfcheidenheid in de lotgevallen der menfchen, en die mengeling van aangenaamc en onaangenaame ondervindingen, die ook aan de verdienstlijkfte Mannen ten deele vallen. Laat ons toch omzichtigheid leeren, en ons zorgvul¬ dig wagten , dat wij kortzichtigemenschjes, omdat wij hier en daar de oogmerken en vastgeftelde orde der Schepping en de verfcheidene beftemming van tallooze wceeens niet overzien , ons beflisfeude uitfpraken over fchijnbaare wanvoegelijkhcden zouden veroorloven. Voorts wijze ik naar de gewigtige Verhandelingen van den diepdenkenden Abt jerui alem over de voorn, viaarb. van den Godset. Ifte Deel, ade, 3de, en 4de Verh. De voornaamfte bewijzen , ten betooge van Gods eenheid uit de rede, ■vindt men getoetst in de uitmuntende Verhandelingen van de Hoogleeraaren wijttjsnbach , mangeb. , en anderen, door de Beftierders van 't Stelpiaans Legaat uitgegeven 1780, Men zie echter ook de juiste aanmerkingen van dóederlein, Iuftltttt. Theo!. '§.74. Obf. 2 , en vergelijke ook vooral wederom jer.usai.em, 11de Deel, iVteVerb. bl. »*-- 36. Vert. F 2  fit ftrekken , moest ook nog deze vraag opgehelderd worden , of, wanneer de gantfehe Natuur altijd ter bereiking der volkomenheid werkt, het eenen mensch willekeurig vrijftaa, indien zij eenige honderden kleine wormen in mijn lichaam verwekt, dezen door geneesmiddelen te dooden? (*) — En zoo dan ook al die eenheid, waarop de gantfehe Natuur werkt, genoegzaam bewezen ware; dan zou daaruit nog niet volgen, dat er maar één Heer en Beftuurder derzelver is. In een wel ingerichten Staat is ook eenheid van doelwit, namelijk volkomenheid en gelukzaligheid; maar kan daaruit beflo ten worden, of een Staat van eenen Monarch, of van een Cenootfchap van meerder perfonen beheerscht cn geregeerd worde ? Wil men ons de onfterflijkheid der ziel in de Natuur zien laten, zoo wijze men ons wederom niet op het beftendigftrevenharer krach ten naar le ven, volkomenheid , en gelukzaligheid. Want de Natuur werkt niet tot een langaanhoudend leven, volkomenheid, en gelukzaligheid. Wanneer zij ons ook 't langde leven van een mensch hier op aarde vertoont , die de grootfte volkomenheid en gelukzaligheid bereikt heeft; zoo laat zij te gelijk zien , dat, wanneer zulk een mensch een zekeren graad van volkomenheid, en gelukzaligheid, bereikt heeft, beiden weder afnemen, en C*5 Waarom niet, daar zij dan aan hit oogmerk van hun be. {laan genoegzaam beantwoord hebben ? Wij kunnen en moeten nictr Fltijd leven, cn of nu andere oorzaken, dan wormen, die toch ook leven moeten, en zeer zeker veel nut doen, tot ondermijning van ons lichaam medewerken, zal weinig verftiil maken. t'trt.  en verdwijnen. Het blocijende en fehoone lichaam verliest alle zijne fchoonheid en bekoorlijkheid, en bet (terkfte denkvermogen keert te rug tot de zwakheid der kinderen. Waar vindt men hier iets bij de bloote befchouwing der Natuur, 't geen onfterflijkheid laat bevroeden ? De Natuur werkt immers even . iterk tot leven en dood, tot volkomenheid en onvolkomenheid. — Ook hier mede kunnen wij ons niet gerustltellen, wanneer men ons daarop wijst, dat de Natuur toch over 't geheel altijd grootere volkomenheid, fchoonheid, en gelukzaligheid bewerkt. De aardbodem wordt altoos meer bebouwd, en opgefierd; konsten en wetenfchappcn (tijgen (leeds hoogcr, en vormen befchaafde Volkeren. Hierom zullen. ook de zielen der menfchen voortduuren, en van de eene volkomenheid tot dc andere voortgaan, tot dat zij den hoogden trap bereikt hebben, waarvoor zij vatbaar zijn. — Uit de toenemende volkomenheid van een geheel kan men niet tot de altijd toenemende volkomenheid van deszelfs declen bcfluiten. Een hof kan altijd fraai blijven, terwijl enkclde boomeu daarin verouderen, verdorren , en omvallen. Een volk kan in rijkdom toenemen, terwijlenkelde perfonen en familien verarmen. Een volk kan in kon (ten "hooger (tijgen, terwijl de grootfte konltenaars oud, en onbruikbaar worden (*.). Men . (*) Men vergelijke evenwel de lezenswaardige Verhandeling, onlangs uit het Hoogduitsch vertaald, en geplaatst in het Alge. meen Magazijn van Wetenfcbap Komt en Smaak, Vde Deel, K. II. behelzende een bewijs voor de onjlerflijkbeid der Ziele tiit bei jicginfd der beerfebende werkzaamheid in de Natmr. Vert. F 3  Men meent , dat de volgende aanmerking den mensch voornamelijk nog op een leven na den dood laat hopen. Men wordt namelijk in 's menfchen ziet eenen zoo grooten aanleg tot volkomenheden gewaar, die zich iit dit leven niet ontwikkelen, en de Natuur zal daardoor een vingerwijs geven, dat er nog een andere tijd tot hare volmaking voorhanden is. Zoodra ik van zulk eenen alwetenden, alwijzen, algoeden God overtuigd ben, als dc Openbaring ons leert, heeft dit befltiït allezins eene merkelijke kracht. Maakt mij evenwel de Natuur omtrent zulken God niet zeker; zoo verliest ook dit befluit zijne fterkte. Eel-ftelijk weten wij door 't licht der Natuur niet j of de mensch naar den aanleg der gantfehe waereld, dien wij niet overzien kunnen , voor eene groatere volkomenheid en gelukzaligheid vatbaar is, dan hij hier bereikt. Kleine kinders hebben in hunne ziel gefchiktheden, om hier reeds tot merkelijke volkomenheden cn mcnigerleic geneugten te geraken. Maar 't gantfehe famenftcl der waereld moet het toch niet toelaten, dat zij hier deze volkomenheid en gelukzaligheid bereiken. Want millioeneh ftervenweg, eer zij tien jaaren zijn oud geworden. Wij kunnen daarom ook door 't licht der Natuur niet weten, hoe veel volkomenheid en gelukzaligheid 't geheele plan der Schepping den menfchen toelate. Maarwclügt fielt men zich ook den thans zichtbaaren aanleg van den mensch grootervoor, dan de Natuur, wanneer men ze nauw* keuriger nagaat, daadlijk zien laat. Jk erkenne de vermogens van den menschlijken geest, en de bekwaamheid van zijne leden, en vereere ze als groote weldaden. Maar ik zie ook, dat ze zeer bepaald zijn.  sr zijn. 'sMenfchen zintuigen verfchaffen, indien zij met oplettendheid , en aanhoudend gebruikt worden, den mensch menigerleie wigtige en aangenaame kundigheden, die door Reken- en Meetkunst tot eene bewonderenswaardige nauwkeurigheid gebragt worden. Hij leert.de Sterren kennen, hij weet derzelver verfchijningen te berekenen. Hij voert naar deze verfchijningen groote fchepen over de ontembaare zeegolven. Hij neemt de menigvuldigheid en fchoonheid der gewasfen waar. Hij leert den akker dwingen, om een rijken oogst te leveren. Hij maakt zich met 't inwendig maakfel van menfchen cn dieren bekend. Hij vindt veelvuldige kunften uit. Hij heeft aandrift tot edele daden, en tot eenen vriendlijken omgang. Maar hoe veele en groote gebreken laten zich bij alle deze heerlijke bekwaamheden te gelijk waarnemen? Zoodra 't menschlijk verftand zich boven dat gene verheffen wil, wat het, door de zinnen en nauwkeurige waarnemingen, door berekeningen en afmetingen, en door de gefchiedenis van 't geen anderen zijn ontwaar geworden, kan weten; dan vertoont zich 's menfchen verftand zeer klein. Dit blijkt klaar uit de groote ftrijdigheden der menschlijke oordeelvellingen, die op fluitredenen , bijzonder op geleerde fluitredenen rusten. Hoe veel tegenfpraak hoort men niet in alle Genootfchappen ? De Geleerden fchrijven tallooze boeken, en neemt men daaruit weg, 't geen geloofwaardige gefchiedenisfen en nauwkeurige waarnemingen, berekeningen, en afmetingen betreft, en tot de Reken- en Meetkunde behoort; zoo is mogelijk 't meeste van F 4 '£  sa *t geen overblijft, louter tegen fpraak. Theologanten, Rechtsgeleerden, Artfen, Wijsgeeren, Voorltanders der fraaije Wetenfchappen, fpreken malkander beftendig tegen, en hoe heftig wordt fomtijds die ftrijd gevoerd? Ware 'smenfchen verftand, en inzonderheid zijn vernuft zoo groot, als men 't roemt; moest er dan niet meer overeen (temming in hunne beoordeelingen zijn? Welk een zonderling middel heeft men moeten aangrijpen , wanneer in belangrijke Staats- en Rechts-zaken iets door meer perfonen moet beflist worden ? Heeft men niet zijn toevlucht tot de meerderheid der (temmen moeten nemen , terwijl ook onder zes van twaalf perfonen bloote bewijzen maar zelden overeenftemming te wege brengen? Hoe klein de menschlijke geest zij, kunnen ons de menigvuldige moden der kleedingen leeren, waarin men het wonderbaar en veranderlijk oordeel des ver- ftands over fchoonheid kan onderkennen. De Natuur beflist dan niet met zekerheid, of 't mensch-. lijk verftand voor eene merkelijk grooterc volkomenheid vatbaar zij, dan 't hier bereikt , wanneer tijd en omftandigheden het zelve gunftig zijn. 'sMenfchen natuurlijke driften verraden ook geenen voornamen aanleg tot goede, en gelukzaligheid verbreidende gezindheden , en handelingen. Hij is geneigd tot eezelligheid, tot liefde, tot vriendfehap, tot medelijden : maar welke neigingen (taan daar nevens, die hem tot toorn, tot hardigheid, tot woede aanzetten ? Men vindt fweefpalt bijna in alle huizen, en onder gantfehe volken, en hoe groot en lastig is de neiging, om anderen trotsch te verachten , hun hinderpalen in den weg te leggen, wanneer hun geluk onzen nijdt op»  opwekt, anderen t'ondcr te brengen, en ze als fla, ven voor onze voeten tc leggen? De mensch heeft dan een aanleg tot volkomenheden ; maar ook een aanleg tot groote cn vreesfelijke onvolkomenheden. Met deze bcfchouwing van den mensch verbindt zich nog eene zeer treurige gedachte, bij welke den in 't duister omdoolenden geest niets kan opbeuren, als de werken der Goddelijke genade, van welken ons de Openbaring onderricht geeft. Deze gedachte is de volgende: Befchouwen wij den mensch, zoo als ons de Natuur hem vertoont; zoo fchijnt Bij in de oogen van den Regeerder der waereld eene maar al te geringe waarde te hebben. Hij is wel tot Heer van dezen aardbodem verheven, en de geringfte mensch' daar van een deel. Maar die denkende kop is aan knagend ongedierte ten prooi gegeven, cn hij moet dat met kunst en werktuigen afweeren. Zijn lichaam is den wormen ter wooning en tot levensonderhoud toegefchikt, en die trotfche Heer der aarde is een Haaf van dezen. Wie aanlchouwt hier eene uitftekende waarde van den mensch , die hem hoop op grootere volkomenheden en eene duurzaame gelukzaligheid geven? Ook de groote trek om tc leven, welken de Schepper in 's menfchen natuur gelegd heeft, geeft geene zekere hoop op een leven na den dood. Alle jonge en gezonde menfchen hebben van nature een uitnemend fterk verlangen, om met eene Keyenswaardige wederhelft door den echt verbonden te worden, en millioenen wórden dezen wensch niet deelagtig (*). De oorlogen en andere toevallen rapen De Heer jaco'bi zal hier voornamelijk 't oog liebbc» F 5  9° ikMÊkËk pen er millioenen ongehuwd weg. Alle ouders voelen de fterkfte natuurlijke neiging, om zoo lang te leven, tot dat zij hunne kinderen opgekweekt en bezorgd zien. En de meeste ouders derven, eer deze neiging bevredigd wordt. Sterke neigingen, die de menschlijke natuur ingedrukt zijn , geven geene zekerheid , dat eene oneindige Goedheid ze ook zal bevredigen. Maar hoe groot, hoe aangenaam vertoont zich de waarde van den mensch in Gods oogen, in die groote en helderfchijnende bewijzen der genade, waarvan ons de Bijbel, en inzonderheid de Schriften des Nieuwen Testamcnts kennis geven ? En van welke wijze fchikkingen geven zij ons naricht, die de Oneindige bepaald heeft, om de zeer onvolkomene vermogens en bekwaamheden van den mensch te verbeteren, en tc verhoogen ? Hoe gerustftellend en verkwikkend zijn de dralen eener oneindige liefde , welke men daarin befchouwt, en in welke treurige duisternis en ontrustende twijfelingen worden wij hieromtrent door 't fchemerlicht der Natuur gelaten ? Uit dit alles is blijkbaar , dat, bij aldien het bloote verftand ons, door befchouwing der Natuur, wegens de onfterflijkheid der ziel tot zekerheid en rust zal brengen, het zelve nog andere verfchijnfelen derzelver moet bijbrengen, uit welke deze onderflijk- heid ep Ata ©ngehuwden ftaat der Geestelijken in de Roomfche Kerk, waar omtrent men eenige opmerkenswaardige berekeningen heeft bij susmiich, ever ie Geiielijie Orde in ie veranderingen van 't menschlijk geflaebt, §. 197 — aoi. Men zie dcnzelvcn over 't verbazend aantal jefnedenen, §. 103 «— ij6. Cert.  heidovertuigender kan bewezen worden (*).- Ik make hier bij nog de volgende aanmerking uit de Gefchiedenis. Alle volkeren, die men van oudsher nader heeft keren kennen, gelooven Goden, en een leven der ziel na den dood. Dit geloof gaat voornamelijk door overlevering van de ouderen op de kinders. Nogthans wordt het geloof aan de Godheid bij hun gefterkt door befchouwing der Natuur, en bijzonder van hare fchrikbarende verfchijnfelen , van donder, en ftormen, en andere vreesverwekkende voorvallen. Maar een leven van den mensch na den dood gelooven zij zonder eenige bewijsgronden. De vermaarde cicero befluit daaruit in zijn tweede Boek over de Wetten , dat de eerfte menfchen dit aangenaam naricht onmiddelbaar van de Goden ontvangen hebben. ■ De diepzinnige Heer kant, en zijne geleerde volgers, voelen de gebreken, die in deze voorftelHngen liggen, en voeren ons tot andere gewaarwordingen en denkbeelden, die ons, zonder andere be- wij- *•«*. zou „iet de vergelijking van onzen tegenwoordigen toeHand en wel bijzonder van de min evenredige gevolgen van *t zondekwaad en der dengd met Cods Wijsheid, Rechtvaardigheid en andere Volkomenheden, de onfterflijkheid der ziel, zoo niet'zekerer, ten minften waarfchijnclijker maken, dan alle opgenoemde verfchijnfelen? Wen zie onder anderen fe»e« Jnftitut. Metapb. Cap. iv. Sect. iv. doeoerl. %. Mf Obf. i , en andere door hem aangehaaldeSchrijvers; vooral raadplege de Nederd. Lezer de uitmuntende Verband, van den Abt Lt.au» Voorn. fVaarb. Me Deel, 7de Verb. Waar mede echter allen, die er gelegenheid toe hebben, de Verb. _ van **!*»•«• Tbeoiif Vhterfucb. ii B. i St. wel mo£en vergende-. ■Vert.  9- wijzen en openbaringen, tot een vast geloof aan een eenigen God en tot eene onwankclbaare hoop op een leven na den dood brengen zullen. Men wil, dat zijne nieuwe leerftellingen, en 't geloof, 't welk hij leert, zoo volkomen en zeker zijn, dat geen toekomend gedacht van Geleerden derzelver grondslagen zal kunnen doen wankelen, en geene andere Philofophie immer de Kantifche den voorrang zal afwinnen. Even eens heeft men te vooren bij alle wijd verbreide Philofophifche Stelfels gedacht, en echter is geen een eenig op den throon gebleven. Ik ben door de gefchiedenis van federt twee duizend jaren op elkander gevolgde Philofophifche Leerftelfels zoo verre gekomen, dat ik omtrent eene wigtige Leerftelïiug, en de fterkte van haar bewijs niet eerder een goed vertrouwen kan opvatten, totdat zij zich onder veele verlichte Geleerden, die vrijheid van denken cn febrij ven hebben, ten minden vijftig jaren , als eene erkende waarheid heeft (laa.ide gehouden, ïk wil openhartig opgeven , wat ik gaarne nader wenschte verklaard te zien; niet om mij in een ge* leerden ftrijd te mengen, maar uit zuivere begeerte, om als leerling onderricht te worden. Niet alle geleerde volgers van den Heer kant ftellen de wijze, hoe 't geloof aan God en een toekomend leven in de ziel ontdaan zal, volkomen eveneens voor. Ik zou te wijdloopig worden, indien ik ieders woorden hier over wilde aanvoeren (*). Men kan, zoo ik meene, hun (*) De redeneertrant der Beesten, die deze leerwijze vol-  hun gevoelen , 't geen zij met eenig verfchil voordragen , in de volgende korte Hellingen bevatten. Ik heb eene onuitwischbaare neiging, om gelukkig te zijn, en vreugde te genieten. Maar ik kan tot geene duurzaame gelukzaligheid , zonder deugd, geraken. Ikmoet hierom naar deugd trachten. Maar ik kan 't in de deugd niet verre brengen, indien ik geen God en geen leven na den dood geloove. Ik ben deswegens genoodzaakt beiden aantcnemen. Dit .geloof hebbe ik noodig voor mijne deugd cn gelukzaligheid. En hierom ligt mij ook aan de regtheid en waarheid van dat geloof gelegen. Maar 't geen noodwendig vereischt wordt tot mijne gelukzaligheid , dat zal ook zeker zijn. Het is derhalven zeker, dat er een God, en een toekomend leven voor mij is. Ik wil dit befluit in zijne waarde laten ; alleenlijk 't brengt ons verftand niet tot 't geloof aan de twee volgende gewigtige Leerftellingen , namelijk: Er is maar één eenig eeuwig noodzaaklijk Weezen , van wien mijn leven en geluk afhangt, en ik zal eeuwig leven. Mijne deugd en gelukzaligheid kan beftaan , indien er meer dan één God is, van wien ik afhange. Mijne deugd vindt kracht, indien ze ook maar met eene gelukzaligheid van honderd jaren beloond wordt, Hoe «.„', U ook voor het grootfte deel onzer Lezeren veel te Lrpzinnig en duister. Dit ziet men b. v„ am van kaNT zelve„ geen leiding te maken, in de Schriften van eenen zijne, -ermaardfte Voorftanderen, den Hallfchen Hoogleeraar j.. h. jaC0B, als daar is zijn zeer geroemd Prijs - fchrift, onlangs uit het Latijn door hem .elven vertaald, en met eenige veranderingen uitgegeven, Bewtis für dit «„fterilicbieit der fielt mis dem *#griff der ffiicit- Vert.  Hoe fterk werkt bij een krijgsheld de hoop, om binnen weinige jaren Generaal te zijn ? Deze aardbodem bewijst ons immers , dat niet alle levende weezens te gelijk leven kunnen, en dat altoos het een voor het ander moet plaats maken. Hoe, indien dit ook in 't toekomende zoo zijn moest? 't Bovengenoemd geloof geeft mij dan geene zoo groote en aangenaame hoop, als 't geloof van 't Evangelie, 't Evangelie geeft ons van eenen eenigen hoogst volkomenen God zekerheid, en belooft zijnen getrouwen vereerers een eeuwig en zalig leven. Doch ik wil verder geene twijfelingen tegen de grondttellingen van eenen der grootHe Denkers maken; maar ze liever tot bevestiging van 't geloof, dat mij en mijne Evangelifche broeders en zusters zoo veel gerustheid geeft, met nut aanwenden. Ik make overeenkomHig dezelven dit belruk: Dat geloof, 't welk eene hoogst noodigc behoefte tot deugd en gelukzaligheid voor veele groote volken veele eeuwen geweest is, "en, naar 't getuigenis van alle Christenen, groote Staatsmannen , en zelfs eenige Deïsten, nog is, dat is regtmatig en waar, en het is plicht, om het aanrenemën. Maar 't geloof, dat de Bijbclfchrifteu onder eenen buitengewoonen bijftand van God vervaardigd, en derzelver Leeringen als een Goddelijk onderricht te vereeren zijn, is federt veele eeuwen eene noodwendige behoefte tot deugd en gelukzaligheid van veele volken geweest, en is het, naar het getuigenis van alle Christenen, groote Staatsmannen , en meeste Deïsten, nog. Derhalven is dit geloof een regtmat> welgegrond, en waar geloof. Bij aldien dan evenwel 't geloof aan eenen hoogst- vol-  96 volmaakten God, en aan een leven der menfchen na den dood, eene zoo groote behoefte tot deugd en gelukzaligheid is; zoo vraagt men billijk, of't dan van de goedheid des Oneindigen, die zoo veel Wijsheid en Macht aan een geringeu worm , aan muggen , en vliegen bedeed heeft, gantschlijk niet te wagten ware, dat Hij iets meer, dan bij de eerfte inrichting der dingen gcfchiedis, in 't werk ftelde, om de menfchen van tijd tot tijd van hunne grove onwetendheid, bijgeloof, en ondeugden aftetrekken, en tot eenregtmatiger en zekerer kennis van de fprinkbron hunnes heils, en tot het einde hunner beftemming te doen geraken? (*) — Men heeft zich voor korten tijd in een zeer geacht Schrift dus uitgelaten : Het fchijnt, dat de Godheid bepaald heeft, om de verbetering van den mensch aan hem zeiven alleen overtelaten, en hem daar door de verdiende en het genoegen van door zich zeiven verkregene volkomenheid te verfchaffen (j-). Maar hoe veelen zijn dan wel die menfchen, die op die verdiende en dat genoegen van door zich zeiven verkregene volkomenheid, inzonderheid in den Godsdienst, aanfpraak maken kunnen ? Men brenge toch uit de Gefchiedenis een eenig mensch, ook zelfs onder de Geleerden, bij, dieniet zijne meeste kennis, voornamelijk echter in den Godsdienst, door overlevering en onderricht ontvangen heeft. Laat toch die groo- -(*) Namelijk door onmiddelbaare Openbaringen, wier waarfchijnelijkheid de Heer jjcdii «ie de voorafgaande onderfleüing heeft willen afleiden. Vert. Men vindt die gedachte in de /lig. hit. Zeit. t. a. p. Vert.  9n hunne ftede, als een ftraf hunner zonden had op zich genomen, op dat de zonden in Hem veroordeeld, de Goddelijke wetten op nieuw bevestigd, en de zondaar zonder opheffing of krenking der wetten begenadigd , en , zonder verdonkering der Goddelijke Heiligheid en Gerechtigheid, onder Gods uitverkorene kinderen konde opgenomen worden. In deze hoogstmerkwaardige befchikking verfchijnt God gantschlijk als God, oneindig in alle zijne Volkomenheden , even zoo heilig en rechtvaardig, als wijs en goed, als de genadigfte Vader, en als de wijsfte en zich aan wetten en orde houdende Regeerder en Richter der waereld. Hij openbaart genade, maar eene heilzame genade. Ik kan er niet van tusfehen, om mijne Lezers hier  bij te erinneren, 't geen een oud Heidensch Koning deed , wanneer hij eenen misdadiger genade bewijzen , en toch eene van heffl gegevene wet niet krachteloos maken, en 't gezag zijner wetgevende en wijslijk gebruikte macht niet verdonkeren wilde. Zal e u k us, Koning der Lokrenfers, gaf een wet, dat die gene van beide oogen zou beroofd worden, die eens anders huisvrouw tot ontucht vervoerde. Zijn Prins was de eerfte, die zich aan deze misdaad fchuldig maakte. De vaderlijke liefde wilde den Zoon gaarne een deel van zijn gezicht laten behouden, en evenwel de wet niet opheffen. Hij liet dan zich zeiven één oog, en één van zijn Zoon uitfteken, en nam daar door een deel van de ftraf over, die zijn Zoon verdiend had, liet hem'één oog behouden, en zijn richterlijk gezag en de kracht der wet verloren daar bij niets (*). Ook moest de hoop op een toekomend en eeuwig leven, door Wijsgeeren beftreden en wankelbaar gemaakt, weder bevestigd, en aan de deugd daardoor eene nieuwe fterkte gegeven worden. Jefus gaf deswe^gens verftorvenen 't leven weder, en Hij zelf ftond na zijne kruiciging ten derden dage weder op, vertoonde zich aan zijne Leerlingen , en bereidde ze nog verder tot 't Leerambt, waardoor Jooden en Heidenen moesten verlicht, tot een redelijken Godsdienst C«) Men zk abiia». V. H. L.XIII. C. =4L VI C J 3. Evenwel zou een ftreng handhaver van de kracht ■n 't f>ezag der wetten hebben kunnen eisfchen , dat aan de letter der wet voldaan wierde. Vergel. c. o. bkï»h Ofusc Ataitm. Vol. n. p. 39- I»*  *ï machtigen der aarde, die zich tot dit doelwit met elkander vcreemgd hebben , om het zelve, zonder malkander in gefchriften tegen te fpreken en tegen te werken, geduurende een tijd van vierduizend jaren, te bereiken ? Waar vindt men zoodanige overeenftemming in'de opgave der bronnen, waaruit deze verhevene en werkzaame wijsheid is voortgevloeid, en der bewijzen, waarmede men hare waarheid bevestigt? Geleerden willen altijd zelve de uitvinders van hunne wijsheid zijn, en zoeken door diepzinnige bewijsgronden , die zij door kunftige welfprekendbeid fraai optooijen, te overtuigen. Maar de Bijbelfchrijvers zeggen, dat zij hunne wijsheid door onmiddclbaare ingevingen van Gods Geest hebben, en beroepen zich, om dit te bewijzen, op wonderen en voorzeggingen. De beftrijders der Goddelijke Openbarin- roeoen altijd tegen ons: Het voorgeven van ^ eenen onmiddelbaaren bijftand van Gods Geest, en van wonderen en voorzeggingen, zijn vroomc bedriegen van Leeraars, die daar door den grooten hoop willen bewegen, om eene door 't vernuft uitgevondene Deugd-Leer aantenemen. Maar is 't dan in 't minften waarfchijnelijk , dat Grieken en Romeinen zich van de geringe en ongeleerde Apostelen aldus zouden hebben laten bedriegen? Dezen hadden immers reeds lang de bedriegerijen hunner Orakelen ontdekt. Veelcn waren reecis overtuigd van de bedriegerijen van hun , die uit de teekenen des hemels en uit de vlucht der vogelen waarzeiden. Zou dan niemand die bedriegerijen der Apostelen ontdekt hebben onder Volken, die zoo veele Wijsgeeren en Redenaars hadden? Zouden de zwakke Apos-  129 (3 ver de geftcldheid der eerfte menfchen , over dé eerfte inrichting der aarde, gelijk ook over den Zondvloed is reeds veel gefchreven. Doch men zal, gelijk ik hoop , bevinden, dat, 't geen ik hier over deze ftof in korte afgebrpkene (tellingen wil voordragen, zich merkelijk onderfcheidt van 't geen anderen daarover gezegd hebben. Indien wij geen onwaarfchijnelijken fprong willen aannemen, hoedanigen wij in de waereld niet vinden; zoo kannen wij ons de eerfte menfchen niet anders voordellen , ajs naakt, zonder befcfrutting tegen drenge koude\ zonder ondervinding, zonder kennis van de afwisfelingen der Natuur, en van zoodanige maatregels, als daaromtrent vooraf konden genomen worden, zonder eenige konden, zonder eenige werktuigen tot den akkerbouw, zonder eenige werktuigen, om zich tegen leeuwen, tijgers, bijamen, bee■I ren,  ren, wolven, vosfen , groote en vergiftige flangen, krokodillen, groote arenden, ja zelfs tegen mieren, groote muggen, vliegen, wespen, horlels , tarantels (groote fpinnekoppen), fkorpioenen, en andere fchadelijke dieren te beveiligen. De eerfte menfchen kunnen dan in die gewesten van den aardbodem niet gewoond hebben , welke door koude met ijs en fneeuw bedekt zijn. Zij moeten in een gewest geleefd hebben , waar zij van dag tot dag hun levensonderhoud , zonder eenige kunst aantewenden, gevonden hebben. Een hof in een gewest der aarde, waar 't geheele jaar door boomen groen zrn bloeijen , en dagelijks rijpe en eetbaare vruchten leveren, en die rijk is aan drinkbaar water , is de natuurlijkfte woonplaats, die men voor de eerfte menfchen kan bedenken. Van 't gewest, waar de eedte menfchen leefden, moesten de te vooren genoemde dieren zoo wijd afzijn , dat zij in de eerfte eeuwen de woonplaats der menfchen niet naderden. De eerfte woonplaats der menfchen kon dan maar een klein deel der thans bewoonde aarde uitmaken, 't Kon geen plaats zijn, die fomtijds met aanhoudende fneeuw en ijs bedekt was. 't Moest een deel der aarde zijn, waar 't beltendig warm was, en dage. lijks boomen rijpe vruchten leverden. Ook een grootdeel der beltendig wanne luchtltreek moest voor roofdieren , echter afgezonderd van de menfchen, gelaten zijn, die in geen koude luchtltreek in 't wilde leven kunnen. Ter dezer oorzake kon de aardbol in 't begin niet aanftonds zoo wijd en breed bevolkt zijn , als nu. Honderden , ja duizenden van  131 jaren wierden er vereischt, eer dit door kunften, wetenfchappen, en fijnere zeden mogelijk werd. Hoe veel behoort er toe, dat menfchen daar zelfs gerust woonen en flapen kunnen, waar leeuwen, tijgers, krokodillen en groote flangen , of waar beeren en wolven zich ophouden? Hoe veel behoort er toe, dat iemand zich tegen vochtigheid en bevriezende koude befchutte? Men brenge hier tegen het voorbeeld van die weinige enkelde menfchen niet in, die men naakt, zonder fpraak , en zonder de minfte gemanierdheid in Noordelijke bosfchen gevonden heeft. Van geen een eenigen derzelven is 't nog bewezen', dat hij in dien toeftand een eenigen winter in bosfchen, en in de opene lucht, en in de nabijheid van roofdieren zich opgehouden, en zijn onderhoud gehad heeft. Naar alle waarfchijnelijkheid zijn deze in bosfchen naakt aangetroffen menfchen zulken geweest, die met een zoo zwak verftand gebooren zijn , dat zij gantfchelijk tot geen gebruik der rede of fpraak te brengen, en tot geene gemanierdheid te gewennen waren; zulken , die de hunnen of ontloopen, of ook van hun ,< om deze of andere oorzaken, verftoten zijn, en nog niet lang alleen in bosfchen geleefd hebben,. als men ze waargenomen heeft , en hun is machtig geworden. De eerfte menfchen kunnen geen geheel groot getal uitgemaakt hebben. Hoe veelen zij geweest zijn , kan de rede door zich zei ven alleen niet bepalen. Die boomen, welke fijnere en den menfchen tot onderhoud dienende vruchten voortbrengen, komen thans niet zonder opzicht en hulp des menfchen in I 2 me.  133 of er ook een geloofwaardig en bevestigd naricht te vinden ware, dat dc fijnere koorn vruchten , als rijst, tarwe, fpelte, rogge, gerst, haver, erwten, linfen, gierst, en andere foorten wild en onbebouwd groeiden , zich voortplantten, en, zonder toedoen van menfchen, bewaard bleven, en hebbe niets dergelijks, na alle aangewende moeite, en ook na veele mondelijke navorfchingen, kunnen opfporen. Ik hebbe wel meer dan eenmaal gelezen, dat iets dergelijks voorgegeven wordt: maar men heeft geene geloofwaardige getuigen aangevoerd , welke de zaak lang en nauwkeurig onderzogt hebben. Ook 'hebbe ik uit mondelijke onderrichtingen bemerkt, dateenigen het in 't wild groeijend gras met airen Qgramen Jpicattim) voor eigent! ijke rogge, en een zekere moerashaver voor onze landhaver gehouden hebben. Maar deze foorten zijn zoo wcezenlijk van elkander onderfeheiden, dat men door geene kunst het eene foort de bijzondere eigenfehappert van het andere kan doen aannemen. Men vragc hierover geleerde Kruidkenners , die hieromtrent de beflisfendfte proeven in 't werk gefield hebben. Thans hebben zich de wilde grasfoorten, mosch, heide, en menigerleie boschkruiden zoodanig over de aarde verfpreid , dat zij overal , daar edele graancn groeijen , door arbeid en kunst van menfchen moeten terug gehouden wor-» den , om dezen niet te overweldigen. Ook zou 't edele graan tegen wilde en tamme dieren en gevogelte thans nog niet beftaan kunnen , indien het de mensch zelf niet onder zijn opziet nen befcherming Ramc. Maar weinige jaren zou 't in eene wildernis, I 3 zon-r  is4 hhéi^ zonder menschlijke hulp, in ftand blijven, en als dan niet meer zijn. Eer 't dan van de eerfte menfchen genoegzaame hulp krijgen kon, moeten er ftreken geweest zijn, van welken alle wilde grasfoorten cn andere gewasfen, die 't edel graan geheel verdikken konden, zoo verre af waren, dat in veele jaren noch de wind, noch vogelen derzelver zaaden daar na toe brengen konden. Ook moeten daarin geen dieren geweest zijn, die 't zelve verteeren en vertreden konden. Uit dit alles volgt, dat onze tegenwoordige oppervlakte der aarde ten tijde der eerde menfchen eene gantsch andere inrichting en gedaante moet gehad hebben, als zij in onze tijden heeft. Wat daar van met groote waarfchijnelijkheid kan bepaald worden, ligt reeds in de voornoemde dellingen opgewonden. 't Geen van de eerde gedaante der aarde is bijgebragt, heldert het bericht van den Zondvloed op, 't welk zoo zeer misbruikt is, om twijfelingen tegen de verhalen van m o s e s te berde te brengen. Vooral vergete men niet , dat de Bijbelfchriften grootendeels in de Volkfpraak gefchreven zijn , en dat de eerde verhalen van moses bijna alle te famen zoo zijn ter nedergedeld, als hij die in overleveringen gevonden heeft, welke in de vroegde tijden door mondelijke verhalen van 't eene gedacht tot het andere gekomen zijn, en door 't gezag van moses als een Goddelijk Profeet, hunne geloofwaardigheid hebben. c Zij zijn juist zoo opgedeld , als nog heden een onbefchaafd landman verhaalt, namelijk met geduurige her-  135 herhalingen van 't reeds gezegde , wanneer er nog eene nieuwe omftandigheid kon bijgedaan worden. Zoodra moses de gefchiedenis verhaalt, dienader aan zijne tijden, of bij zijn leven gebeurd is, vindt men die verbazend veele herhalingen niet meer; ook niet zoo in het eerfte Hoofddeel van zijn eerfte Boek, als in de naastvolgenden (*> Dit is een merkteeken van de zeer hooge oudheid der eerfte overleveringen. Neemt men nu het bericht van den Zondvloed als zulk eene overlevering aan ; zoo moet men daarin niets zoeken, als 't geen noach gezien en ondervonden heeft, en 't welk gevolglijk in dien omtrek der aarde is voorgevallen, die hem bekend was, en waarin de nog niet zeer uitgebreide menfchen woonden. ■ ... Deze hadden nog geen roofdieren om 3510b heen. Ook konden zij die boomen en gewasfenniet om zich hebben, die in heete landen niet beftaan kunnen, en van welken noach geene zaaden hebben kon. Uit 1 aantal der dieren, die n 0 a c n in 't van hem ver- f*) Onze waardige Confistoriaal - Raad fchijnt dan die Uitlegger! van dit Hoofdft. te volgen, die hetzelve niet, gelijk de volgenden, voor een overoud Gedenkiluk van een vroegeren leeftijd , door Mofes overgenomen, maar voor een eigenhandig opftel van dien Schrijver houden. Men zie m i c 11 a ëin s , InUii. in bet O. T. §. 49, Anderen meenen hier zoo wel, als in 't vervolg, een overkomen oirkondevan de hoogde oudheid te vinden, als eich„o«N, Inleid. Ude Deel, §. .417, El> m°geliik heeft dlt meerder waarfchijnelijkheid voor zich. Maar niets is willekeunger, dan den inhoud dier oirkonde zoo allegorisch optevatten, als deze Schrijver doet, vooral in het Reperter. für. bibl. und Morgenland. Littrct. Th. IV. f. ia9. «• £ Veel beter behaagt mij de histonfche uitlegging van dit eerwaardig Gedenkiluk door * o s s * m ui-, l.ER,iD Antiquisfimatellurisbistoria a Mpfi , Cap. l. defcripta. Kirt. I 4  vervaardigde fchip nam, blijkt duidelijk, dat daarónder geen leeuwen , tijgers , hijamen , wolven , adelaars, haviken en dergelijken geweest zijn. Want anderszins zouden er verre meerandere dieren, welke dezen tot fpijs dienden , moeten geweest zijn Noach heeft dan maar eenigen van de ligt tembaare dieren mede in 't fchip genomen. Voor de overigen moeten plaatfen overig geweest zijn , waar 't verwoestend water niet gekomen is. Men erinnere zich, wat het in de Volkfpraak zeggen wil, wanneer men zegt, een oorlog heeft een geheel land overflroomd en verwoest , alles in armoede en gebrek geftort. Deze uitdrukkingen doen ons juist niet denken, dat er gan'tfchelijk geen afgelegen dorp voorhanden is, waar 't krijgsvolk niet gekomen is, noch ook, dat e'r vólftrekt geen welvarend mensch meer is overgcr bleven (*). De- C") Dat de aarde eenmaal eene groote verandering door -w^rcr ondergaan heefr, bewijst de zeer groote menigte van overbii'Tden van dieren, bijzonder van zeedieren, die men deels nog onveranderd, bij voorbeeld fchulpen van de fchulpdiereu , en tanden , d^cis \erfteend, in de aarde en in fteenen aantreft. Dit zelfde bewijzen die veelvuldige boomen, die men deels onverfteead , deels verleend of ook me: joodeolijm doordrongen, diep onder de aarde, eo in laage vlakten, gelijk ook in de bergen vindt, 't Merkwaardigste hier bij is, dat overblijffels van zulke dieren boven in y< Noorden ontdekt zijn ,■ die maar in heete luchrirrcken leven. In Siberien vindt men in altijd bcvrorene aarde tanden , die ieder een voor Olephantstanden erkent, die nog zeer frisch en hard zijn, deur verkogt, en.als elpenbeen verwerkt worden. Men befluit daar uit met recht, dat zich de as der aarde .en hare polen, om welken zich de aarde alle vierertwintig uuren omwentelt, eenmaal fterk gedraaid heeft, en dat plaatfen, die voorheen onder de linie en de "tfeerkringen gelegen waren, na de tegenwoordige polen toegekeerd, zijn. Die nn genoegzaame kennis der Wis- en Natuurkunde heeft, zal  137 Deze korte aanmerkingen over de eerfte menfchen, over de eerfte gefteldhéid der aarde, en over den Zondvloed , heb ik alleen bij 't voorgaande willen voegen, om uit deze proeve te doen zien, dat nog zeer veel, waar aan het alles navorfchend verftand zich (tooi, zonder kunst en geleerden dwang zoo verklaard kan worden, dat de twijfelingen, die daar door verwekt worden , wegvallen. Toen zal ligt op volgende gedachten geleid worden. Wie namelijk weer , dat n e w t o n op vaste gronden bewezen heeft dat de aarde d,e „it groote meiven en drooge landen beftaat, nooawembg de gedaante var een oranjeappel hebben moet, en dat dit door groote afmetingen die boven in Swcden en Pet. gedaan zijn, bevesngd wie daar bij bedenkt, welk eene groote verandering de aarde moet ondergaan hebbe», terwijl de voorige oranjeappel-gedaante met d* tegenwoordige verwisfcld is , en gezegde verandenng van de aS eft „laats gehadl die zal ligt inzien, in welk eene geweldige beweging de groote wateren der aarde moeten gekomen z>jn. Verder laat 't zich begrijpen, dat bij deze draaijing van de voonge as der aarde en hare polen twee pnnten in de voonge AequinoAiaal-linie moeten geweest zijn , die bij deze draaijing in rust bleven zoo dat de Plaatfen daar ond,r gelegen van deze groote verandenng der aarde niet geleden hebben, en aldaar, ten minden op eene plaats, veele dieren in 't leven en veele gewasfen onbefehadigd hebben kun „en blijven. Wie zich hiervan een eenigzin, zinnelijk denkbeeld vormen wil,-die neme een oranjeappel, en verbeelde zich de platte einden als de voorige Polen der aarde. In de verhevener rondte teèkene hij zich, door eene infnijding, de voorige Aequinoctiaallinie Dan fteké hij- een draad midden door den oranjeappel, zoo dat beide einden door den, ingefneden ci.kel gaan. Men draaije vervolgens aan dezen- iraad den oranjeappel, zoodat zyne verhevener deelen de voorige polen naderen , en drukkere nu aan die nla-u-fen plat, waar men zich de tegenwoordige polen voorftelt; zoo zal men bevinden, welk eene groote verandenng de oranjeappel ondergaat, die zich echter niet tot o? die ?unteu v.::ü:.U, door welken de draad gaat.  Ï38 J_ oen het voorgaande ter drukpersfe volkomen gereed was, en even zou afgegeven worden, befchikte mij een vereerenswaardig Vriend een gedrukt Schrift , waarin mijn Opgegeven .voornaam kenteeken, waarnaar ik de fterkte van eene werkende kracht, en in 't bijzonder ook de fterkte van een bewijs wege en beoordeele, voor onvoldoende verklaard wordt. Mijn kenteeken zou noch in de lichaamliike waereld , noch ten aanzien van geestelijke bewijsgronden altijd plaats vinden. Ik heb namelijk gezegd, dat diekracht ontwijfelbaar de fterkfte is , en 't overwigt heeft, wier werking zich 't verfte uitbreidt, en 't langde duurt. Men werpt tegen deze van mij aangenomene grondftelling in, dat zij zelfs in 't Phyfifche niet algemeen geldt. Men meent dit met de volgende waarneming te bewijzen: De eene kracht kan ongelijk fierker zijn, dan de andere, en hare werking kan zich des  14° ÊkÊèÊs£& langst gewerkt heeft, en wel bij de grootfte mentgte der gelèerdfte hoppen . bij de opgeklaardfle Folken. waar men de grootfte vrijheid van denken, [preken, en fchrijven gehad heeft. Daar ik iutusfchcn zeer genegen ben, vriendlijke aanwijzingen van geleerde Mannen aantenemen en mij ten nutte te maken, zoo wil ik deze bereidwilligheid ook hier tooncn. Ik bepale, naar de bovenftaande erinnering, mijne grondftelling op deze wijs: Die kracht is de fterklte, wier werking bij gelijken wederftand zich 't verfte uitbreidt en 't langde duurt. Maar nu beduite ik verder: De kracht der bewijsgronden voor 't Christendom heeft zich bij de grootde menigte der geleerdde koppen en bij de opgeklaardde Volken, waar men de grootde vrijheid van denken, fprekeu, en fchrijven had, en tegen den allerlterkden en aanhoudendden tegendand overwegend derk betoond, en hare overtuigende en de menfchen volmakende werking nog na veele eeuwen voortgezet. Deze bewijsgronden zijn daarom de derkden, en hebben de grootde waarl'chijnelijkheid. Welke Philofophie, welk Leerdelfel der Atheïsten, Materialisten, Deïsten,der Muhammedanen , der Naturalisten , der Sociniaansgezinden, heeft eenen zoomenigvuldigen , machtigen , en vreesfelijken tegendand doorgedaan en overwonnen , als het onvervalschte Evangelie? Zijne kracht heeft toch dus verre derker gewerkt, dan eenige andere Godsdienst of bloote verdands Leer. Men houdt mij verder voor, dat mijn laatdeSchrift voor 't Christendom geen zuiver, zeker, en voldoend betoog is. Heb ik dan ergens laten blijken, dat ik zoo-  zoodanig iets geven wilde? Ik heb mij immers met uitdrukkelijke woorden verklaard, dat ik maar 't ken-1 teeken van eene overwegende waarfchijnelijkheid zoeke-, en trachte optegeven. Die mijne Schriften gelezen heeft, weet, dat ik, reeds voor vijf en veertig jaren, van zuivere en volkomene demon[tradenopenlijk afgezien hebbe, en in de Verhandeling, die ten opichrift heeft: Wat is waarheid'? welke ik voor zes en twintig jaren, eer men een Kritik der reinen vernunft [van kant] kende, liet drukken, getoond hebbe, in hoe weinige dingen 't menschlijk verftand tot eene zuivere en volkomene demonftratie kan opklimmen. Ja in mijne nieuwere Schriften heb ik te kennen gegeven , dat 't mij twijfelagtig is , of 't menschlijk verftanrt , naar zijne tegenwoordige gelteldheid , voor eene eenige zuivere en volkomene demonftratie vatbaar zij, daar hij zonder 't getuigenis van anderen, en gevolglijk zonder historisch geloof, niet weten kan, of hij niet krank zij en of ae ziel niet verkeerd waarneemt en denkt (*>. Hoe (*) De Schrijver zal hier voornamelijk 't oog hébben' op eene lezenswaardige Verhandeling, welke hij in den Jare 1787. onder volgenden' titel heeft uitgegeven: Leicbler und uberzcugenderBevieis yon Gott und dor Wabrbdt dor Cbristiicben Religiën für Perfonen, welche fich den gelebrten Wisfenfcbaften nicht genidmet: waar van ook onlangs, zoo ik verneme, te Utrecht eene Nederd. Vertaling is in 't licht verfchenen. Ondertusfchen fchijnt ons de Heer j acobi zoo wel daar, als in dit voortreffelijk Schrift, de zwakheid van 't menschlijk verftand te verre getrokken te hebben. Hoe knnnen wij toch op 't getuigenis van anderen iets aannemen, zonder ons eigen aanwezen , en de zekerheid van onze innerlijke gewaarwordingen vooraf vastteftellen ? Hoe zal zoodanig getuigenis bij de beoordeeling van honger en dorst, rust en onrust, eo foortgeliike ondervindingen j hoe lal het ten aanzien vau algemeen aan- ge  ' êk&&& Hoe hartlijk wenfche ik, dat een ander Geleerde een beter kenteeken moge opgeven, als ik opgegeven hebbe , waaraan men 't overwigt der bewijsgronden, die malkaudcren tegenfpreken , zeker kan kennen. Men raadt mij aan, alle zucht om te demonftreren te laten varen, en verwijst mij tot de zoo zeer menschlijke en zoo zeer zedelijke behoefte des geloofs. Maar ik beweere , dat ik te zwak ben , om iets naar 't voorfchrift der Kantifche Philofophie te gelooven , waarvan mij noch de zinnen noch bewijsgronden overtuigen. De behoefte des geloofs aan eene Leerftelling, ter mijner gerustftelling en verfterking tot deugd, maakt mijn geloof aan de waarheid van zulk eene Helling nog niet zeker genoeg, maar verwekt alleen eene neiging daartoe. Bij hoe menig jong, gezond, en vol- genomene , en door elk van zelfs gevolgde grondltellinges , in aanmerking komen ? 't is derhalven nietnoodig, ja zelfs onmogelijk, ons alleen op getuigenisfen van andereu te verlaten. Kan men, 't geen op gezegde wijs, alleen op eigen gevoel en ondervinding, voor zeker wordt aangenomen, niet voor volkomen betoogd (gedemonftreerd) houden? Zoodanig betoog is ook onnoodig omtrent Waarheden , die daarvoor niet vatbaar zijn ; maar des niettemin voor ons voldoende zekerheid hebben. En waarom zou inen nu oók, uit zulke redelijke gronden, niet, door vergelijking en gevolgtrekking, ook andere waarheden kunnen afleiden, en daaromtrent eene voor ons even zeer voldoende zekerheid, als door getuigeuisfen., bekomen? Zelfs in het bewijs uit de overeenftemming van veelen, (waar in de vereerenswaardige Schrijver zoo veel gewigt ftelt, cn 't geen waarlijk , wel aangewfnd zijnde , andere bewijzen veü kracht bijzet,) ligt de vooronderftelling van de welgegronde overtuiging van zoo veele bijzondere perfonen ten gronde. Is iemand begeerig, om over de waarde van dit bewijs meer te lezen j zoo wil ik alleen na de Verhandelingen van fontaine, hottinger, en anderen, door Heeren Beftuurderen vaa 'tStolpiaans 1.x. ■gast 177.& in 't licht gegeven, wijzen. Vttt,  143 volbloedig perfoon is deze onderllelling: Ik zal ten eenigen tijde nog eene mij liefhebbende Echtgenoot bekomen, en 't geloof daaraan eene groote behoefte ter gerüstftelling zijner ziel, en ter bewaring van zijne kuischheid? Maar kan men van de behoefte dezes geloofs tot de waarheid van de genoemde onderftellingbefluiten? Ik heb verfcheiden geheel arme lieden, gekend, die 't zich als eene groote behoefte voordelden, een aanzienelijk lot in eene loterij te winnen, en daarom vast geloofden , dat zij zulk een lot zouden krijgen, op dat geloof hunnen laatften ftuiver inzetteden, en dien verloren. De bekende Franfche Geleerde diderot plag zeer dikwijls in gezelfchappen het Atheïsmus te prediken. Hij deed dat ook op zijne reizen door Duitschland, als hij na Petersburg ging, en van daar terug kwam. Een geleerd Vriend van mij nodigde hem ter maaltijd. Ook hier leerde hij met veel ijver het Atheïsmus. Mijn Vriend vroeg hem, waarom hij toch het Atheïsmus met zoo veel hitte aanbeval? Zijn antwoord was: 't Geloof, dat er geen God is, is eene hoogstnoodige behoefte voor 't menschlijk gedacht , bijaldien 't gelukkig zijn zal. Zoo lang de vreesfelijke voordelling eener Godheid in 's menfchen gemoed was, kon hij geen geluk regt genieten. — Tot wat voor een verfcheiden geloof kan niet al de verbeelding van deszelfs behoefte tot gelukzaligheid brengen, indien men er in 't bijzonder, gelijk meer nieuwe Wijsgeeren gedaan hebben , die gedachte mede verbindt, dat maar die deugd verheven en edel, en daarom regte deugd is, die men al-  144 alleen, om hares zelfs wille, zonder opzicht op Goddelijke belooningen, uitoefent. Ik vereere alle vriendlijke tégenfpraak en erinneringen, terwijl ze de waarheid ophelderen. Ik hoop, men zal mij daarom ook mijne tégenfpraak en antwoorden ten goede houden. Ik fchrijve ze met den ernftigften toeleg en oprechtften wensch neder, om. er niemand door te beledigen, maar alleen, zoo veel ik kan , tot de erkentenis der Waarheid iets toetebrengen. joh. f k, ie sr. jacobi. zelle 2:4 Febr. 1790.