Mengelschriften ZYNDE vryegedachten Over. verschillende ONDERWERPEN, DOOR AÉDIAS DELING1ÜS, m& Mester in de Frye Kunfïen ,• Doctor iri de H. Godgeleerdheid en in de Wysgeerte^ Profesfor^ en Leer aar der Hervormde Gemeente te Bergen op' den Zoom* Te A MSTELDAM by %\ ARTINUS de BRUYN, Op het Kokkin, tusfehen de Gaperen Duifjes-Steegen. MDeCLXXXIV^  UlTGEGEEVEN VOLGENS K ER K E N - O E.D  aan den HOOG EDELEN GESTRENGEN HEER den HEER en MEESTER IGNAïTUS JOHAN VAN HEES, HEER van den TEMPEL, SEC RETAR'I Ü.S van den EDEL MOGEN DEN RAADE van STAATEN, &c. &c. &c. WOR.  WORDEN D E E Z E MENGELSCHRIFTEN' EERBIEDIGST OPGEDRAGEN DOOR. HOOGDESZELFS, OOTMOEDIG STEN ZEER VERPLICHTEN D I E N A A R^ ABDIAS VELING1US. BE-  VOORREDEN. Beminde Lezer-, HLiWgs den loop van myne letteroefeningen, vond' ik van tyd tot tyd, opvattingen der Geleerden,, verklaaringen van Bybelplaatfen, en zelfs met ge^ poegzaainalgemeenetoeftemmingc vereerdeftelfingen, welke my ongegrond, onvoldoende, of zeerbedenkelyk voorkwamen ; doch myne verfchillende, en vel eens. verdubbelde Ambtsbezigheden en verrichtingen, lieten my ft échts gelegenheid over, om er eenige aanmerkingen over te maaken; en, daar hetnoodig was, myn gevoelen, met de redenen voor het zelve, in weinige woorden voor te ftellen. Maar; na dat het der altyd Aanbiddelyke en Heilige Voorzienigheid, behaagd hadde, niy door verfcheide lighaams verzwakkingen buitenftaat te ftellen, tot het waarmemen van mynen Predikdienst, bepaalde ik my ,zoo vaak myn toeftand dit toeliet* tot het nazien, overdenken, en opzettelyk behandelen vanfommige deezer ftukken, en van myne aantekeningen over dezelve. Daaruit werd gebooren, myn reeds iiitgegegven onderzoek over de gevangenneeminge 'van den Heiland Jefus Christus, thans noch te bekoomen by den Drukker van dit myn tegenwoordig u aangeboden wordend werk. Daar aan zyn ook deeze myne Mengelfchrift en hunnen oo\fprong ten groot en deele verfchuldigd: en de goedkeuring, met welke myn reeds genoemd onderzoek vereerd is , bewoog my , om deeze mengelingen , zoo ras mooglyk was , te laaten volgen. Gy zult in dezelve, wel zeer van elkandren verschillende verhandelingen vinden; doch, geen eene, van die aUe, zal zoo geheel buiten den kring van fiyne betrekkingen zyn, dat ik my daardoor op, 3 den  VOORREDEN. den hals kunne haaien, die berispende vermaanïn* ge: fchoenmaaker houd u by uwe leest. Het is zoo, ik Jchryv zelfs by uitbreidhigeover de Melaatsheid; en deeze behoordt eigenlyk tot ie geneeskunde ; ook fchreev een niet onvermaard Geneesheer, in zynejeucht echter, niet zeergunftig, over de kundigheid der Godgeleerden in dit ftuk. Doch, wanneer men gadeflaat , dat ik vooral handele over de Melaatsheid der Jooden, zoo ah dezelve in de Heilige bladen voorkoomt —— dat emir end dezelve eene byzondere Goddelyke Wet gegeven, en naauwkeurig befchreven zy —«- dat daar in, een hoogerdoel, althans eene leering, welke eene regelrechte betrekkinge heeft op den Godsdienst, zelf dien der Christenen , eenpaarig erkend worde, dan zal men moeten tocjlemmen, dat onderzoekende Godgeleerden, er iet van weten kunnen, waarop de meeste Geneesheeren niet letten, 't geen zy, als buiten hun bepaald doel zynde, niet naauwgezet in 't oog houden; dan zal men metten belyden, dat het my betaamde op dit onderwerp myne overdenkingen te vestigen. En, wat deeze kwaaie in het gemeen betreft; de wichtige ondcrwyzingen van ecnen beroemden Hoogleeraar in de Geneeskunde,en eenige boeken, door Dcnzclvcn my gunftig toegezonden, hebben •mvin ftaat gefield, om U, het geen ik daar van fchryv, te doen lezen. Noch moet ik melden, dat de verdediging van. verfcheide Bybelplaatfen, tegen de aanvallen en iefpottingen van hen, dien men doorgaans ,fchoon zeer verkeerd, vrygeesten noemt, door my , met voorbygaan van 't geen door Mannen van den eerft en ram, omtrend dezelve is aangetekend ,opzettelyk zoo gedaan zy, als ik meen dat dezelve eigen-  VOORREDEN, gehlyk en bepaald gefchïeden moet, zalmen hopen kunnen, dat die ongelukkigen, het geen tegen hen gefchreven word, zullen lezen; dat zy daar door oyertuigd, of ten minjlen tot ftilftaan en nadenken zullen gebragt worden; .want daartoe, is myns oordeels best gefchikt, dat men hen, uit de Historiën, en teffens door eene duidelyke aanwyzinge van den aart en omjiandigheden dier voorvallen, welke zy befchimpen , hunne en hunner voorvechteren onkunde, onbelezenheid, en onvernuf t doe zien! immers, hoe weinige onder deeze ~bende zyn, welke gezet en diep denken, over het geen zy, op 't gezag van anderen, of door enkele invallen verwerpen, zy lezen echter foms noch al gefchiedverhaalen, de minfle van hen wil toch een gefchiedkundige, een belezen man, een vernuftig viensch zyn, en merken zy,dat men hen dien waan ontneeme, dit treft hunne harten. _ Noch moet ik erkennen, dat Gy, myne Lezers, in deeze bladen, vrye, en zoo veel my bekendis, nergens op die wyze voor gefielde gedachten, dat. Gy verklaaringen, zeer verfchillende van de byna of geheel algemeene opvattingen, dat Gy weerleggingen van Jïeizels door groot e Mannen opgegeven en bcfchermd, in deeze Mengelfchrif'ten zult vinden I doch wat het eerfte betreft, indien ik hadde anderen willen nafchryvcn, zoude ik, daar het aantal van zulke boeken reeds al te groot is, beter de penne hebben te ruggehouden; wat het tweede aangaat , menfchelyk gezag belet geenzints eene vrye nafpooringe; en wat het derde belangt, geen twistlust, geen gebrek aan eerbied voor altyd lofwaardige Letterhelden, maar overreding dat de waarheid aan myne zyde zy, waren daarvan de bronaders. Dwaal ik, en wil iemand my dit aanwyzen; < uit  VOO R R Ë 1'fi È'k r,:t deszelfs fchryven zal wel blyken, of zyn oo„ merk y, ah beminnelykewaarheid blinkt de te doen verfchynen, dan of hy my uit andZ keuzelen aantaste t in het eerflegeval, verwag' te y myne openlyke dankzegginge ƒ'in h'etlaatfie, aat alleen t geen zulk beftaan, volgens allen iveldenkenden, verdient. r^Z!7nefchrJft? ietS m°êen ^brengen tot ^v rdl7SeJel kmnhf*> ™ ** ™ reit begr p van het dierbaar Woord van den Levenden God en den daar op gegronden waaren Gods* dienst, is myne hartelyke wenscln V £ ïU  Pag. i VERDEDIGING VAN ËENIGE BY BEL PLAATS EN. Geiyk het woelend ongeloov, hoe msenigmaal ook bcfchaaïnd, en overtuigd, dat deszelfs poogingen gansch ydel zyn, niet moede word, in he£ vermeetel aanranden van het Heilig Bybelwoord, zoo legt het zich byzonder toe, om aan de gefchiedverhaalen der gewyde Schryvers ongerymdheden en loogentaal aantevryven: geen wonder, konden zy deswegens met tcéKi veroordeeld worden , dan viel het gansch gezag van die Boeken, welke de Christen Kerk Goddelyke Boeken noemt; dan nam het bedroogen Christendom oudwyffchï fabelen bygeïoovig op, voor waare, en eene zicht* bare beftituringe der Hooge Godheid beWyzende, gebeurtenisfen. 't Zyn niet alleen Voorvallen, de btirgerlyke en kerkclyke befluuringe van Israël betreffende; maar ook, vcrfcheide krygsbedryven vah de Joodfche heirlegers, en van derzelver vyanderi, tégen welke «le ongeloovigen hunnebefchuldigingen aanvoeren* A Êft  2 VERDEDIGING VAN en zy hebben byzonder het oog op vernaaien van , (dus lui'dt hun taalj veifcheide veld/lagen, in welke geheele legers, ft hoon by uitfiek talryk, tot den la at ft en man toe, vernield zyn; daar ondertusfchen geen eenig Israëliet in dezelve zoude gevallen zyn. Dit is, dus fchreeuwen zy, tegen de gezonde rem de; dit is volftrekt onmooglyk. 't Zal dus wel der moeite waardig zyn, die Bybelplaatfen in het byzonder van naby te befchouwen en te verdeedigen; opdat zoo dé glans der waarheid des te heller blinke, en de kwaadaardige ©nkunde der Bybellasteraars in het daglicht gefield worde. Die Heilige aantekeningen, welke, volgens het begrip der Bybelbeflryders, nooit kunnen worden goedgemaakt, betreffen de oorlogsvoorvallen »welke befehreven zyn , Nifmeri XXXI: 7 en 49. Jofua VIII: 22, 24. Jofua X: 33. Jofua XI: 8. Richt: IV: 16. 2 Chronik: XX: 26. Plaatfen, welke wy dus één voor één opneemen, en in derzelver geloofwaardigheid verdeedigen zullen. NUMERI XXXI: 7. 49. Mofes verhaalt, vs 7, dat de twaalfduizend tea Ilryde toegeruste Israëliërs, ftreden tegen de Midianhtn, gelyk als de Keer Mofes geboden hadde, en. zy doodden, al wat manlyk was; en vs 49. zegt hy, de bevelhebbers en hoofdmannen van de Israëlitifche benden, welke tegen de Midianiten geflreden haddeu, zeiden tet Mofes, uwe knechten hebben opge-  EENIGE BYBELPLAATSEN. % genoomen de fomme der krygslieden, die onder onze hand geweest zyn, en uit ons ontbreekt niet één man. Vooraf, moet ik met een woord aanmerken, dat niet alleen de waarheid van dit krygsverhaal door den ongeloovigen betwist worde, maar dat ook de gebeurtenis, op welke hetzelve (laat, het voorwerp van hunne verachtinge, en Israels heirvoerer, Mofes, het onderwerp van hunnen laster géworden zyn. Van Hem zeggen zy: Hy deed een geheel Volk uitroejen, aan V welk hy groote verplkhtinge hadde ; Hy konde niet rusten, voor dat ook alle de vrouwen en kinderen der Midianiten, fchoon door de krygsknechten gefpaard', vermoord waren; en men noemt Mofes, om die redenen, eenen fnoodflen wreedaart, ja eenen duivel. Het is myn oogmerk niet, om die lastertaal ni» te weerleggen, en vergenoeg my dus, alleen aan* tewyzen, dat dezelve onedelmoedig en onvernuftig zy. Men noemt, wanneer Mofes, op Goddelyk be« vel, en op zeer wettige gronden 9 gelyk meermaal bewezen is (V), zyn leger gebiedt, de vrouwen en zoonen van hunne vyanden te dooden, dat gebod, de fnoodfle wreedheid, en hem, die lipt gaf, eenen duivel. Maar! gefchiedt zulks , door het heir van Dionyfius, dan heet het Weerwraak over wreeds vyan* (d) Zie onder anderen J: D: MI CHAEL-ÏS MoflRecht, x D; bl: 318, 319. A a  4 VERDEDIGING VAN vyanden (b). Gefchiedt dit aan eene groote meenigte Saxen, welke ftilftaiid van wapenen verkregen , en zich, ter goeder trouwe, hadden overgegeeven; dan zegt men, zy waren verwoestende roovers (latrones) en dat deeze dus gehandeld werden, Zfil men niet ongeoorloofd vinden (c). Moort CïEfars heir eene geheele Stad uit, zonder vrouwen en kinderen te fpaaren, niet te vreeden, van ten muitten' negenendertig duizend mannen te hebben neergeveld; dan noemt men het, aangezet te zyn door een voorig geval (d) en door de moejelykheid der hele geringe Qe). Werd dit gedaan, door de Macedoniërs, dan zegt men, hoe ongezouten ook, zy meenden, dat elk die hen tegen kwam , die geene was, welke hunTien Koning verwond hadde (ƒ). Worden de kleine kindertjes der Maratocupreuers, met hunne ouderen , vermoord; dan is het, dit gefchiede, opdat zy het voorbeeld hunner Vaderen niet volgen zouden (g~). Ja, (i) DIODORUS SICULUS, Iib: 14. cap: 54^ pag: 609, 610. (c) AMMIANUS MARCELLINUS,Rer. Geft: lib: 28. cap: 5. pag: 416. (d) En die was een alzints wreed geval, 't wasdeCsedes Genabenfis, zie CAESAR de Bell: Gall: lib: 7. cap: Mi pag: 356. (e) CAESAR, 1: c: lib: 7, cap: 28. pag: 373. (ƒ) CURTIUS, lib: 9. cap: 5. num: 20. (f) AMMIANUS MARCELLINUS, l:c: tb: 18. cap: 3. pag: 40J. en, is deeze daar gegeeven rede  EENIGE BYBELPLAATSEN. $ Ja, doen dit, de wegens hunne deugden zoo hoog geroemde Grieken, aan hunne Bondgenooten, binnen 't overwonnen Thebe; mishandelen zy daar, vrouwen, oude lieden, en kinderen, op eene wyze, boven welke men den dood verkiezen zoude; dan plooit men het, als eene vergelding* voor den trotfchen wederftand Qi). Ziet! zoo laag onedelmoedig handelen zoo genoemde Sterke Geesten omtrent Isracls leidsman. En even onvernuftig is deez bun aanval; wyl alles, wat men omtrent het karafter van Mofes, uit deeze gebeurtenisfe, uitbraakt, van zelve vervak , zoo ras men aanmerkt, dat Hy, niet uit eige vcrkiezinge, maar in gevolge het Goddelyk gebod, dit zyn bevel gegeeven hebbe (i). En, 't is •opmerkelyk, dat teffens de hoofdvoorvegter der hedendaagfehe Spotters, welke deeze gefchiédenisfe meer dan eens belaglyk voorftelt, niet eens de grenspaalen en ligginge der Midianiten kende, en nochtans deeze gebeurtenisfe ftelle tot een hoofd- be, de wettig, koomt zy overeen met de gronden van een voorzichtig Staatsbeftuur, dan kan zy alleen als voldoende gehouden worden, voor het bevel, door Mofes gegeeven; te meer, daar hy alleen de jongens, en niet de kleene meisjes liet dooden. O) Zie DIODORUS SICULUS, Lib: 17. cap: 13. pag. 813. En begeert men meer voorbeelden, men leeze, BRIEVEN VAN EENIGE JOODEN AAN DE VOLTAIRE, iD: bl. 30,31, (i) Zie Numeri ift 17 > 18. Numeri 31 :13 , i$ - 18* A 3  ^ VERDEDIGING VAN bewys, voor de onwetenheid en wreedheid van "het Joodfche Volk (k). Wilde men ook, vernuftig, de ondankbaarheid van Mofes omtrent een Volk, aan 't welk hy groote verplichtinge hadde; ja, onder 't welk zyne naajnaagfchap was, bewyzen, dan moest men aantooncn, dat ook de Keniten, ten minden de gellachten van Jetro en Hobal, in deezen Kryg zyn uitgeroeid; 't geen echter nooit gefcbieden zal. Ja, 'er zyn gronden, om vast te (leliën, dat de Midianiten, in deeze gebeurtenisfe gemeld, alleen die Midianiten waren, welke aan de Moabiten grensden , en geenfints die, welke in Arabie , dicht by den berg Sinaï, woonden, en onder welke de namaagfchap van Mofes behoorde (/). Men liegt ook onbefchaamd in deezen aanval, door te zeggen, dat Mofes alle de vrouwe, en kinderen der Midianiten deed verwoorden , daar met ronde woorden het tegendeel in den text gevonden word; want Mofes beveelt, vs 18, alle de kinberkens van vrouwelyk gejlacht, die de byligginge des mans niet hekend hebben, laat vaor ulieden leeyen. En vs 35 ftaat, dat deeze waren tweeëndertig duizend. Trou- (t) DE VOLTA!RE, zie hem: Traité fur I* Tolerance, Chap. n. pag: 116. of in de Nederduitfche Uitgaave, bl. 144. en vergelyk hier by, AKADEM I E DER GELEERDEN, iD: 2, St: bl: 313. (/; Zie B A C H I E N E H: Geogr: 1 D: bl: 341, 341. M IC H A E L I S 1: c: bl: 317. SAL1ANUS Ü Bah Eed: V: T: Epit: pag: 275 & 279.  EBHIGE SPEELPLAATSEN. 7 Trouwens, aan waarheid of loogentaal bekreunen zich deeze helden niet (>/,. Doch! laat ons het boven genoemd Krygsgeval, qp 't welk men voornaamlyk zynen euvelmoed wil koelen , zelve nagaan. De inwerping tegen de waarheid van het daaromtrent door Mofes aangetekende , is tweeledig. VOOR EERST, zegt men, Mofes verhaalt, dat in één gevegt, alle de Midianitifche manfchap gefneuveldzy; en dit kan niet waar zyn. TEN TWEEDE, Mofes maakt ons diets, dus fprcekt men, dat in tegendeel geen eenig man van de (m) Dit blykt zelf uit de wyze op welke zy deeze gebeurtenisfe behandelen. DE VOLTAIRE 1: c: Nede.d: Uitgaave, bl: 145 , durft wel de loogen, wegens het opofferen van jonge meisjes, niet regelregt ftaande houden ; doch beroept zich echter, quafi, op andere, 'door hem niet genoemde Schry vers, en houdt loogenachtig ftaande, dat de Jooden menfchen aan Gode hebben opgeoffert. Hoe ook, domme onkunde , en fchandelyke verdraajing van Mofes woorden , zich in die lastertaal verraaden; kan men zien in de Bybelverklaaringe «oor NAHUIS en NUIS KLINKENBERG, 3 D: bl: 588 , verv. J O O D S C H E B R IE V E N , reeds aangeh: 1 D: bl: 156. verv: bl: 282. verv. Vergelyk ook, over dit ganfche Stuk , J: F: B U DDEUS Hift: Ecclef: V: T: Tom: 1. pag: 522. NAHUIS en KLINKENBERG 1: c: bl: 582, 583. Vooral F: C: LILIENTHAL Oordeeik: Bybelverkl: 4 D: § 75-89. bl: 360. verv: 5 D: § 171-i7<^ fel: 144. verv. A 4  & VERDEDIGING VAN ie twaalfduizend ftrydende Israëliten gefieuveld zy; en dit is onmooglyk. Wat het-êerfte betreft: De ftelling van de ongeloovigen is, dat Mofes Zegge, in eenen vtldflag is een geheel volk, of al de tnanfchap van hetzelve gedood. Men vindt by fommigen hier op iets, dat ten antwoord dienen koude. De een (n) heeft aangemerkt, dat al wat manlyk is, zeggen wil, allen die in den ftryd gevangen waren. Terwyl anderen (o) dit verklaaren, dat de Israëliten aan geen Sêldaat in den ftryd quartier gaven. En anderen die uitdrukkinge doen zeggen, allen , die in den ftryd tegenwoordig waren , f« ziek niet konden redden door de vlucht Q>). Deeze uitleggingen voldoen echter, myns oordeels, niet; wyl de uitdrukking van Mofes, al wat manlyk was, daar door, te naauw beperkt word; te meer, daar Mofes zelve ons leert, vs 9. dat hy, al wat manlyk is, ftelle tegen de wyven en de kinderen. Men zoude, ter beantwoordinge van de tegen* werpinge, wel kunnen aandringen, dat dezelve t; ruim fpreeke, vcrftaande door een geheel volk, a?le de (») PO LU S in Synopfi ad loc: pag: 678. uit QUISTORPIUS Anno : in Lib: Bihl: pag: 18Ó. (a) N: HARTMAN, Huisbyb: 2 D: bl: 188. (/>) ENGELSCHE GODGELEERDEN, Byb: Verkl. 2 D: bl: 211, Schoon daar qok eene betere VerKlaaring voorkoome.  EENIGE BYBELPLAATSEN. £ de Midianiten, daar men flechts vyf ftammen; of 9 naar den aart dier tyden, zoo genoemde ryken der Midianiten , en geenzints, alle de Midianiten , genoemd vindt. Maar, 't zal genoeg zyn, aan te tekenen, dat de geheele kracht der inwerpinge gelegen zy, in die vooronderftcllinge, dat al wat manlyk vyas, onder die vyf volkeren der Midianiten, gedood zy, IN EENEN VELDSLAG; en deeze onderftellïng is duidelyk valsch. Want Niet alleen noemt Mofes twee dingen zeer onderfcheidenlyk , naamlyk, en dat de Israëliërs ftre.den tegen de Midianiten, en dat zy doodden al wat manlyk was; waar door Hy zelve dat laatfte, als althans ten deele, na den veldflag gefchied, opgeeft (jf). Trouwens, dat dit waar zy, datMofes deeze twee dingen van elkandren onderfcheide, en dat derhalven de geheele zwaarigheid weggenoomen zy , blykt ontegenzeggelyk. . Niet alleen , wyl 't eene dwaaze uitdrukking zyn zou, zy doodden al wat manlyk was in eenen vélddag ; daar men wel weet, dat vrouwen , en kinderen , in eenen veldflag niet tegenwoordig zyn. Maar ook, het woord STRYDEN zegt naar den ftyl van Mofes, geenzints bepaald, eenen veldflag; maar in tegendeel, het optrekken tegen den vy- and, (q) CLERICUS in Pentat: pag: 403. onderfcheid leer wel deeze twee uitdrukkingen, en nog duidclykor ABU LENSIS by LORINU S in loc: pag: m£. Pqgna fuit, tam bello campali, quam in urbibus. A 5  ÏO VERDEDIGING VAN and, met alle de gevolgen daar van; den geheele» omtrek van den vyandelyken optocht O). Ja, zoo men dat woord Stryden, hier bepaald, voor eenen veldflag neemt, dan moet Mofes zich zelve op de lompfte wyze hebben willen tegenfpreeken, door te zeggen, dat de Israëliërs, in dien eenen veldflag, doodden , al wat onder de Midianiten manlyk was, daar hy 'er aanftonds, vs 8 , op volgen laat, dat, daarna, die Israëliërs de vyf Koningen der Midianiten en den Propheet Bileam hebben omgebragt, en vs 17 toont, dat de minderjaarige zoonen dier Midianiten, (welke toch ook behoorden tot al wat onder hen manlyk was,} waren overgebleven, en dac zy eerst daarna gedood zyn. Het is zelf tegenftrydig, dat ai de manfehap van die vyf volkeren in den flag zy tegenwoordig geweest : of, zouden 'er geene oude, geene kranke mannen onderhen geweest zyn, welke onbekwaam waren, om uittetrekken tot den ftryd, of zouden daar en boven, alle kunne fteden, woonplaatfen, en bu tg ten, of liever fchaapflallen (j) , volftrekt leeg gelaten zyn, en den laatften man tot dien veldflag geleverd hebben? En, zoo de aanmerking van eenen vermaarden Mafl go fteek houdt, dan word zulk eene Helling noch V Zie over deeze betekenisfen van het woord Stryden STERRINGA in Pentat: pag: 38. vergel: ook vs .14, 27 , 28, 36 met vs 42 van het text kapittel. (j) Het Grondwoord betekent dit eigenlyk. MICHAELIS, Gel: Mengelfch: bl: 83*  EENIGE BYBELPLAATSEN. U noch ongerymder: hy zegt naamlyk, dat die Midianiten, gelyk men ligtelyk uit den roof gewaar word, uit omzwervende herders moeten beftaan hebben; 'er zullen dan toch noodwendig eenige herders by hunne kudden gebleven zyn, terwyl hunae overige landgenoten te velde trokken. Ja zelfs , laat ons vastftellen, fchoon het tegen-» deel duidelyk bewezen is, dat de inwerping recht zy, dat Mofes zegge, in eenen veldflag hebben de Isrdèliten , al wat manlyk was onder de Midianiten , neergeveld. Dan zal men het nooit anders kunnen opvatten, dan dus: alle die Midianitifche mannen , welke deel hadden aan den veldflag, het geheel Midianitisch leger, tot den laatften man toe, is op het veld gevallen. En Dan zelfs, zoude het ongerymd zyn, zoo volmondig te zeggen, dat dit een loogen, dat dit onmooglyk zy. Want, fchoon ik geen geloove geef aan diejoodfche beuzeltaal, omtrent het verfchrikkend vertoonen van dis goude plaat, op welke de naam Jehovah ftond, en het van boven nedertuitnelen der vyanden door dezelve , zoo blyven 'er andere bewyzen over, welke de mooglykheid van dit voorval ftaven. Immers, fchoon ik erkenne, dat men niet ligt tot een wonderwerk zynen toevlugt neemen moete, is het niet ongerymd het zelve te ftellen in een geval, in 't welk het Opperwezen zyne bedreigingen op eene zichtbare wyze wilde bevestigen en uitvoeren. Ja ty) Zie JARCHIE Comm: in Loc: pag: 1267.  It VERDEDIGING VAN Ja zelf, ook deeze vooronderftelling verworpen zynde , zoo kan het vooronderftelde herders leven ♦der Midianiten met grond doen gisfen, dat deeze tnenfchen, niet zeer aan den oorlog gewoon , niet zeer gefchikt waren, om 'welgeoefende krygsbcnden, in eenen veldflag, te weerftaan , en dus vry gemakkelyk door dezelve neergeveld, verftrooid, achterhaald, en gedood konden worden. Doch; ook dit bewys, durve ik, wyl 't my niet voldoende voorkoomt, niet aandringen (v) met betrekkinge tot de herderlyke levenswyze der Midianiten , die, myns oordeels, zoo wel kooplieden als herders genoemd kunnen worden. Doch, ook dan, blyft overig, dat zy, door die tweeder- ley (v) Het bewys, door den beroemden MICHAEL I S 1: c: opgegeeven , kan , myns inziens, zeer betwist worden; men word, zegt hy , dit ligtelyk uit den roof gewaar want 'er werd geen land veroverd, maar alleen kudden , dochters, en goud. Het zeggen van Mofes vs p, zy roofden alle hunne beesten , al hun vee, en al hun vermogen , maakt het immers zeer bedenkelyk, of 'er, behalven de kudden, niet meer dan goud, zy buit gemaakt. Ook word vs zz , zilver, koof er, yzer, tin, en lood, genoemd.' Ook fchynen de goederen , vs 50 opgegeeven , voor herderen niet zeer gefchikt te zyn, en uit vs 10 blykt, dat zy ook, behalven hunne fchaapskoojen, fteden en woonf laatfcn hadden; om nu niet te fpreeken van Richt: 6:5,' ca 8: 16. En dat 'er geen land veroverd werd, weet ik jiiet, dat bewezen zoude kunnen worden, fchoon het waar is, dat de Israéliten zich niet terftond daar in heb; ben neêigezet, om 'tr te blyven woonen.  EENIGE EYBELPLAATSEN. ï<$; ley hanteeringe, zich meer in tenten, dan in vaste fteden hebben opgehouden, meer handeldryvende burgers, dan krygslieden geweest zyn (w), daar in tegendeel de op hen afgezonde Israëliërs wakkere oorlogsmannen waren, 't Is zoo, men vindt 'er, welke ook het laatfle lid van dit bewys, ontleend van de in den oorlog welgeoefende Israëliërs , in twyfel trekken, doch zonder grond f» Want Mofes verhaal doet ons aan wakkere krygslieden denken, dat zich, zegt hy vs 3, MANNEN uit u ten flryde toerusten (y). Zy heeten VS 5, toegeruste ten flryde, en krygslieden vs ai, 49, 53. oorlogsmannen vs 28. Benaamingen, welke ons. een denkbeeld van hunne dapperheid inboezemen. [ Ook is het niet voegzaam, ja 't flrydt tegen alle. waarfchynlykheid, te begrypert, dat de Hammen Israëls, aangemaand, om de wraake van Jehovah te doen aan de Midianiten, vs 3 , en daar toe uit elkeftamme duizend mannen te zenden, vs 4, tot dat ein- - ■(w) Zie ALGEMEENE HISTORIE iD; 1 St: bh 52, 53. B ACHIENE 1: c: 1 D: bl: 341. (x) MICHAELIS 1: c: zegt, dat die twaalf duilend Israëliten, van ter zyde niet fchynen , de grootfte helden geweest u zyn; doch hy geeft voor deeze ftellinge geen bewys; en ik meen, in den tcxt, het tegengeftelde betoogd te hebben. (y) Men weet dat het woord Mm zeer dikwerf in eenen verheffenden zin in het Oude Testament, vooral by Mofes, gebruikt werde,  14 VERDEDIGING VAN einde, min dapperen , onbedrevenen, die de grootfte helden niet waren, zouden geleverd hebben; in tegendeel alles pleit 'er voor, om. te denken, dat die ten oorloge tegen de Midianiten afgezondene Israëliërs, uitgezochte krygslieden, mannen van bedroefde dapperheid , en misfchien zelfs moedige Vryvvilligers geweest zyn (Y). Zyn 'er dus, gelyk nu bleek, in het verhaal va» Mofes zelfs eenige omftandigheden , welke, hadde Hy 't geval dus opgegeeven, gelyk zyne befpotters het ftellen, het zelve zeer mooglyk, en zelf waarfchynlyk zouden maaken, hoe veel te fterker ontdekt zich dan de ydelheid van deezextegenwerpinge, wanneer wy Mofes verhaal opvatten, zoo als het waarlyk ligt? naamlyk, dat in den oorlog tegen de vyf volkeren derMidianiten , al hun man» fchap, door twaalf duizend Israëliten gedood zy. Immers dit is zeer natuurlyk te begrypen, wanneer wy aanmerken: Dat het geval, zoo als het Mofes aantekent, aan- ■ leidinge geeve om te denken, dat het Israëlitisch heir den Midianiten onverwagt overvallen hcbbe. God gebood aan Mofes, de wraake der Kinderen Israëls aan dit volk te neemen; Mofes gelast daar op, dat elke Stam duizend Mannen, zeer ras by een te krygen, leveren zoude ; hy fcherpt 's volks 0)PHILOJUDAEUS Lib: de Fortit: pag: 742; verzekert dit. Ziet ook ENGEL SCHE GODGEL: z D: bl: 210. W: G O E R E E Mof: Hifi: 4 D: bl: 651! HENRY over Numeri, bl: 676.  Ë Ë N I ö E BÏBKLPI/AATJER, ï£ *s volks yver öp, door te laaten zeggen, dat zy de wraake van Jehovah moesten doen, over door Jacobs Bondgod gevloekte vyanden; de Israëliërs trekken daar op, met den vuurvollen Pinehas aan hun hoofd, vaardig op, en vallen de Midianiten aan; konde het wel anders zyn, of deeze overrompelde , hier en daar verftrooide lieden , moeten § tf zonder dat zy zich zamenvoegden, in de fteden, wooningen, fchaapftallen, en op het veld# af althans alleen in kleine benden vereenigd opverfchillende plaatfen, door de Israëliten gevonden „ en, daar déëze thans niemand verfchoonen mochten , door hen gedood worden ? Men zegge niet, dit is een uitvlucht; die overrompeling der Midianiten is een vercierzel; want, dezelve is genoegzaam zeker. Wy vinden by Mofes, van eene oorlogsverklaaTin ge aan, of opeifchinge van deeze volkeren , anders in die tyden, vooral onder Israël in gebruik, geen het minst gewag. Wy lezen niet, dat de Midianiten eenige toebe-r reidzelen tot tegenweer gemaakt, of eenige legerbenden hebben doen famenrukken. Wy vinden niet, dat de Israëliërs de fteden hunEer vyanden belegerd, maar alleen, dat zy dezelve' verbrand hebben; en dit geeft een denkbeeld van eene plotfelinge, zeer gemakkelyke inneeminge. De grondtaal brengt mede, dat wy, vs 7, 23P flreden, vertaaien, zy fielden hun leger tegen de Midianiten (a). Zelfs 0) Zie GROTIUS ad Loc: edit: Londin: m 4tot' pag: 73.  \6 VERDEDIGING VAN Zelfs kunnen wy, uit de uitdrukking*, welke" voorkoomt, vs 27, die den ftnd aangegrepen heb* hen, die tot den kryg uitgegaan ay», voegzaam hefluiten , dat 'er geen regelmaatige veldflag geweest zy; maar dat, in tegendeel, de Midianiten op het hoogfte, eenen geringen tegenftand geboden hebben, en op meer dan eene plaatfe gefneuveld zyn. Men moet daar en boven aanmerken, dat het getal der gedoode Manfchap niet zeer groot geweest zy; 't was niet, de geheele Midianitifche Natie, welke omgebragt werd; 't was flechts het volk van vyf kleene Koningjes: 'er bleven veeie verder afgelegen Midianiten overig; dit is reeds te vooren opgemerkt, en het is dus onnoodig het hier uittebreidcn; trouwens , het moet waar zyn, wyl anders geen plaats kon hebben, 't geen zeer breed verhaald word, Richt: 6, 7 en 8. Men één woord, 'er fneu velden (Z>) op het hoogst gereekend , flechts dertig duizend Midianitifche mannen, op het veld, in de fteden, wooningen, en fchaapftallen faamgenoomen; zy werden neergeveld door twaalfduizend wel gewapende, en ge* noegzaam geenen tegenftand ontmoetende Israëliten j en hy moet wel ten uiterften onkundig zyn, die dit een ongehoord krygsvoorval noemen durft. Maar! mooglyk zal 'er meer gewicht zyn, in het tweede lid van deeze tegenwerpinge; naamlyk da;; \l) Ik neem dit getal opzettelyk ruimer, dan het door MICHAELIS, 1: c: bl: 84. niet ongegrond bereekend is.  4BNIGE ÊYBÉLPLAAïSEN. tjt «fat het geheel ongeloof baar, ja onmöoglyk zy, dat, daar alle de Midianiten, tot den laatdén miii toe, fneuvelden, echter GEEN EEN EENIG MAN van de Israëliten gevallen zy; het geen Mo» fes nochthans zeer duidelyk te kennen geeft. Laas ons dit nagaan; vooraf zeggende: dat menfchen , welke geenen lust hebben, om naauwkeufig te ön* derzoeken, het geen zy rrieefteragtig vefoordeelen, op die wyze fpreeken, Is niet vreemd, en doet «enen Bybelminnaar alleen aan met medelydea over hen; maar, het valt fmertelyk, dat een beroemd Man onder de Christenen Qc) openlyk fchryve, geen één gefneuveldt is al te weinig, al waren ook dt vyanden noch zoo fltchte Soldasten geweest, ett ml waren zy zelfs, volgens de krygskunde van dien fyda ongemerkt en ongewapend uit eene hinderlage overvallen. Onbedachtzaam zeker, daar Mofes dit ftellig verzekert, en met omfhndigheden aanwyst. Daar teiFens zulk eene uitfpraak hier gedaan word, omtrent een geval, 't geen do«r byzondere omftandigheden zich oriderfcheidt van gemeene krygsge-» vallen. Ik weet wel, dat Origenes, waarfchynJyk misleid door de overzettinge der zosgenoemde zeventig Griekfche Taaismannen, de woorden: uit ons tntbretkt niet één man, vs 49, dus verklaare: Nie» %rmnd~van tns was van een ander gevoelm ( met betrekkinge tot hunne yvaiHen (/), Daar dan zoo veele dingen voor de alleszint» fche mooglykheid van dit voorval pleiten, ja bet zelfs waarfchynlyk maakén, kan het Zw:lve geen» zints als eên ongeloof baar, veel min als een on» mooglyk, maar, op het hoogst, als een zeldzaam, een ongewoon geval worden aangemerkt. En, als iet dat zeldzaam was, en daarom eene openlyke en buitengewoons dankbctooninge ver» diende, merkten het zelfs Israëls Legerhoofden en Officieren aan, wyl zy den Heere deswegens on» gewoone en plegtige danköfferhanden bragren, VS 50 verv. En! is dit alles noch niet genoeg, om het fpot» tend ongeloove den mond te floppen? het ant» woorde dan, waarom verdient het verhaal van Mofes , omtrent dit voorval , geen geloove ; daar zy by ongewyde Schryveren dergelyke, om niet te zeggen ongelooflyker voorvallen, byzonder in den (f)Zie verfcbeide voorbeelden daar van by S: J: FRONTIMUS Stratag: lib: 1. cap: ri. pag: 90,  EENIGE BYBELPLAATSEN. 03 den oorlog gebeurd (m), vinden aangetekend , en niet weigeren, dezelve te gelooven ? het antwoorde, zoo het kan! 'k Zal my niet beroepen, ten bewyze van dit gefielde, op eenen MAIMBURG, wiens geloofwaardigheid men eenigzints betwisten, en dien men, als met vooroordeelen ingenoomen, befchou» wen kan («). Maar, wie fprak het ooit tegen, dat Nicias , agt dagen tang, tusfchen de werpfchiehten zyner vyanden, waar door hy zelve 'gewond werd, zyne henden beveiligde (o)? Wie loochende immer, dat drie honderd Soldaaten, geheel omfmgeld door byna., zes duizend vyanden, meer dan vier uur en tegen dezelve vochten, veele vyanden nedervelden, en zelve maar weinige wonden kreegen (p)? Wie ontkent, dat f» Verzameld door VALERIUS MAXIMUS, lib: 3. cap: 2. pag: 231. edit: Torrenii. (») Deeze veihaalt, by voorbeeld; dat by de overmeesteringe van Conftantinopole-, daar 't zoo heet toeging, en by de inneemingen van 't Kasteel van Carthago, telkens maar één man uit de belegeraars het leven verloor. MAIMBURG Hist: der Kruisv: bl: 551; en bl: 801, dat de Turken , in de engtens van het gebergte Taurus, het leger van Keizer Coenraad zoo overvielen, «dat deeze al zyn reystuig, zieken , gekwetften , en byna al zyn voetvolk verloor, zonder dat het den Turken eenen eenigen man kostte. Hist: der Kruisv: 3 B: bl: 208 ,209. [0) PLUT ARCHUS in Nicia opp: t: 1. pag: 540. (?) CAESAR, de Bell: Gall: lik 4. cap: 37. pag; zo8, 209. B4  &4 VERDEDIGING VAN iat jihxander zyn geheel leger, in het gezicht, e» onder de geweldige aanvallen der vyanden, over eefle groete riviere, zonder zelfs een brug te faan, heenen leidde, en zelf geen eenen man verloor (q). £n noclithans zyn zulke vernaaien vry vreemder, dan dat van Mofes, wanneer men dit in zy« Jie waare omftandigheden befchouwt. Ja zelfs, 'er zyn voorbeelden, welke de twee deelen van Mofes Gefchiedverhaal bevestigen , cn wel het eerde lid zelfs letterlyk, wanneer men, naar 't voorwendzel der ongeloovigen, op eenen Veldflag tegen de Midianiten denken moest; want ■ Bat ten geheel leger van do eene zyde viel, ter* svyl, aan den anderen kant, maar zeer weinige fneu* velden, is zelfs, volgens geloofwaardige Schryvers O), zoo ongemeen niet. Dat 'er van elf Romeinfche legioenen, onder Crasfus, naattwlyks eert boode van derzelver nedtrlaage overblief, zegt ons FLORUS (,), En wat het tweede lid van Mofes verzekeringe betreft, waar op men het vooral gelaaden heeft; naamlyk, dat 'er geen eenig Israëliet gefneuveld zy : ook dit word bevestigd, door 't geen m«a by geloofwaardige Gefchiedfchryveren vindt, by voorbeeld? ORO- f (q) ARRIANUS de exped: Alex: pag: rj. Men vergelyke ook daar by, 't geen men vindt by CAESAR de Bell: civïli, lib: i. cap: 64, pag: 586, (r) ARRÏANUS pag: 126. coll: p»g- 19© & 117. CAESAR.de Belh Civ: lib: 3. cap: 99. pag: 764. (s) FLÓRUS lib: 3. cap: n. pag: 599, gd: Duke:L  EENIGE BÏBEUUAISEN. 2$ OROSIUS LUSITANUS (/) verhaalt, dat in een Zetgevegt ander den Portugeefchen Vlootvoogd P&checo, tegen de Indiaanen , van de laatfle ruim vyftien honderd mannen bleeven, daar van de etrfle GEEN EEN MAN fneuvelde. Een ander («) fchryft, dat in twee fchermutfelingen tasfchen de Perfen en Romeinen, telkens verfcheiden van de eerflen vielen, en GEEN EEN van de laatfien; en, dat in een Slag, tusfehen het geheel leger der vyanden, en drie benden Romeinen, van de zyde der aanftonds vluchtende Perfen, honderd en vyf tig vielen, daar van de Romeinen NOCH SOLDAAT NOCH PAARD GEKWETST WAS. In het eerfteBoek derMachabeen f» vindt men, dat het leger van Judas den Machabetr brandöffe* ren oferde, omdat van het zelve NIET EEN GEVALLEN WAS, tot dat zy in vreede waren weergekeerd; en echter hadt Judas, op zynen krygstocht, eerst de Stad Boforra ingenoomen , en al wat manlyk was, in dezelve gedood; daar op acht duizend mannen uit het leger van Timotheus geflagen, vervolgens het geheel heir van deezen jiynen vyand vernield, de Stad Carnain overweldigd, en eindelyk Ephron beftreden en ingenoomen; (0 Aangehaald door HENRY over Numeri bl: 691, («) j: CANTACUSENUS Hifi: lib: 2. cap: 6, ia .Corp: Byiantino ed: Venet: t: ij. p: 172, 173. (v) 1 Maciai; cap: 5: 54.  2.6 VERDEDIGING VAN men; omftandigheden, welke het niet vallen van eenen eenigen man, uit een zoo veele fchokken en bloedige ontmoetingen uitgedaan hebbend leger (w), gewis veel onbegrypelyker maaken , dan in het voorgevallene met de Midianiten, door Mofes aangetekend. Wy lezen elders (x), 't geen ook zeer vreemd is, en echter geloofd word: dat Epaminondas fchielyk het hevel op zich neemende, een leger, reeds door den vyand geheel omfingeld, en in engten bezet , ja wanhoopend geworden, ZONDER EENIG VERLIES hebbe weggeleid, en tehuis gebragt. Eindclyk, DIODORUS SICULUS (y) verzekert, dat in eenen Veld/lag tusfchen de Lacedemoniërs en Arcadiërs, na den Slag by Leuctra voorgevallen, meer dan tien duizend [ vVsp rov? /Avpiavc] dappere Arcadiërs gefneuveld zyn, en van de Lacedemoniers NIET EEN EENIGE. Een geval, dat zoo veel te fterker klinkt, wyl de Arcadiërs , reeds 'eenigen tyd lang, geduurige overwinningen behaald hadden, en de Lacedemonicrs, integendeel, afgemat en neerflagtig waren. (w) Eenigfints kan men hier by vergclyken, 't geen CANTACUSENUS 1: c: lib: 4. pag: 619. heeft, van de zonder bloedftortinge , door Keizer Johannes, behaalde overwinninge. ~ (*) By C: NEPOS in Epaminonda, pag: 186. (y) DIODORUS SICULUS opp: tom: z. lib: 15. cap: 72. pag: 59. ed: Wesfelingii,  EENIGE BYBELPLAATSEN. Z? Ja zelfs , 'er zyn voorvallen , welke met hef gan ch verhaal van Mofes veel overeenkomst hebben , en dus de beide leden der gemaakte tegenwerpinge genoegzaam weerleggen ; neem eens : Van Casfar lezen wy, dat Hy uit zyn legerplaats ep de Gallen uitvallende, hen fchielyk zoo op de vlucht dreef, dat "er geen één overbleef om weer ft and te bieden; dat een groot getal gedood, en alle ontwapend werden . en dat hy ALLE ZYNE BENDEN ONGESCHONDEN BEHIELD (z). Een ander verhaak (a), dat het leger van Drappes , door Cm:uius overvallen zynde , zoo zeer geflagen werd, dat hetzelve geheel gedood, of, nevens den Veldheer zeiven, gevangen werd; en dat van de overwinnaars byna GEEN EEN gewond was. Laat ik 'er ten laatften by doen, 't geen AMMIANUS MARCELLINUS vermeldt (b), dat de Romeinen, over eene rivier zwemmende, een Eiland, aan den R 'iyn liggende , hebben ingenomen; en op hetzelve, en in de nabuurfchap, ALLES GEDO O D HEBBENDE, beladen met buit, 'alle, ZONDER EENIG VERLIES, zyn te rug gekomnen aan de overzyde der riviere. Meer Jamde ik 'er by voegen, doch Di£ O) CAESAR de Bell: Gaf: lib: 5. cap: 51, 52. pag: 274 (a) HIRTIUS de Bell: Gall: lib: 8. cap: 36, 37. pag. 490. AMMIANUS MARCELLINUS Ren Geft: lib; 16. cap: n. pag: 106,  S'8 VERDEDIGING VAN Dit zal genoeg zyn, ter verdediginge van Mofes aantekeninge, tervvyl het tcffens bewyst, hoe onkundig veele van die Bybelbeftryders , welke de heilige gefchiedverhaalen aanranden, in de Gcfchiedfchryvers zyn ; hoe onvernuftig die zelve menfchen, welke zoo veel voorwenden van vernuft, dan handelen, wanneer zy fchenzieke handen flaan aan de nebeurtenisfen , in het Oude Testament aangetekend. Kan 'er iet onvernuftiger zyn, dan, wel te gelooven, dat het geen Mofes verhaalt, meer dan eens hebhe plaats gehad, zelf in oorlogen, tusfchen van weerzyden dappere en welgewapende volkeren; maar teffens te ontkennen, dat het waar kunne zyn, in een geval, in 't welk, aan de eene zyde, welgewapende, en van hunne overwinninge volkomen zekere Soldaaten; maar ter anderer zyde, onverwagt overvalle, niet in den Kryg ervaarne, hier en daar verflrooide vyanden gevon» den worden ? Welk eene dwaasheid ? J O S U A VIII: «, a4. Hier verhaalt de gewyde Schryver, dat de Tsraelite» de Mannen van Ai Jltegen, tot dat geen overige onder hen overig bleef, noch die ontkwam, vs 22. En wederom, vs 24, dat zy alle dooor de fcherpte des zwaards gevallen waren, tot dat zy alle vernield waren. Een voorval, in 't welk een kundig Christen wel eene aanbiddelyke beftellinge der Goddelyke Regceringe eerbiedigt, maar zelfs niet* wonder- daa-  EENIGE EÏBE1PLAATSÏN. 8? daadigs vindt; neen, integendeel, hy merkt deeze gebeurtenisfe aan als , 'in derzetver gevolgen, zeer natuurlyk met de voorafgaande omftandigheden faamenltemmende. Ja, al was dit dus niet gefield, al kende hy, ut de Gefchiedfchryvers, geen één eenig dergelyk voorbeeld, dan noch zoude hy erkennen , dat dit voorval waar moet zyn, wyl het vloeide uit de Goddelyke belofte, door den H: Schryver aangetekend, vs i en 18, Ik heb den Koning van Ai, en zyn Folk, en zyne Stad, en zyti Land in uwe hand gegeeven; immers dit woord Zyner toezegginge, moest en konde de G*d amen, die God, wiens de overwinningen zyn, daadelyk vervullen. Maar geheel tegengeftekl handelt het verbyflert ongeloov met dit voorval; dit, kryt het uit, is ongehoord, het is onmooglyk. Doch, 't zal welras blyken; het mangelt den Bybelbeflryderen aan kundigheden en aandagt. HET ONGEHOORDE, vinden die zoo genoemde fyne vernuften, daar in, dat de man* fchap van éene belegerde Stad geheel zoude uitkopen , tegen een vyandelyk leger; en vooral tegen zoo een talryk leger, 't geen zy zeker wisten niet te kunnen {laan. Doch, naar gewoonte, fteunt deeze geheele inwerping op eene louter valfche vooronderftellinge; want: Aï was noch niet belegerd, gelyk men zegt; het was noch maar ten deele, en flechts dit noch van verre, omfingeld; en vooral, dit wisten zelf de inwoonerea van Aï toen noch niet; zie rs 11—15. Oak  gO VERDEDIGING VAN Ook was de fterkte van Jofua"s heirleger aan die van Aï voldrekt onbekend. Jofua hadt buiten het gezicht van die Stad zyn leger gefield, terwyl hy met een gedeelte van hetzelve, des nachts, de Stad meer naderde, en in het Dal'vöor Aï ging, vs 3; en toen zelf, wisten zy noch niets van de achterlaage. vs 14. En dit zou genoeg zyn ter beantwoordinge van de genoemde inwerpinge. Maar, 't is daar en boven onwaar, dat het ongehoord zy, 't geen Mofes hier, al was her zeifin dien zin , welken zyne befpotters daar aan geeven, heeft aangetekend. Hannibal, toch, nam genoegzaam , op dezelve wyze, de Stad h'ymera in ; hy liet zyne benden , ah waren zy niet beftand tegen hunne vyanden, te rugge trekken; hy verliet zelfs zyne legerplaatfe; en , terwyl de bevende fiedelingen daar op, vrymoedig en vol vreugde, naar 't verhaten leger henen liepen, nam by terftond de leediggelaate Stad in, door zyne daar toe gefielde achterlaage (a). Het O N M O O G L Y K E, meent het nngeloov, zy daar in, dat geen één ontkwam uit die , hunne vyanden tegengetrokken benden van Ai, welke geenzints in hunne Stad overrompeld, en dus van gelegenheid om te vluchten beroofd werden; maar in tegendeel zich in V open veld bevonden, en dus geviaklyk onifnappen konden; vooral in eene, hen wel iekende, voor hunne vyanden vreemde, zeer bergachtige landfireeke. Edoch, (a) FRONTINUS Stratag: lib:3. cap: 10, p:253.  EENIGE BYBELPLAATSEN. 3! Edoch, de omffandigheden van dit voorval, door den gewyden Schryver uitdrukkelyk gemeld, zyn alleen genoeg, om menfchen, welke naar redenen willen luifteren, te overtuigen, dat hetzelve ten minften zeer mooglyk zy; ja, dat het genoegzaam natuurlyk volgen moest. Want, Voor eerst, het geheel leger van Israël was tegen Aï opgetrokken, Jof: 8: 1 en 3; daar die van Aï maar weinige waren , Jof: 7:3; trouwens mannen en vrouwen, faamen gerekend, waren twaalf duizend, Jof: 8: 25. Kon het byna wel anders zyn, of zulk een klein hoopje moest geheel vernield worden, door het zwaard van zoo veele duizenden ? Het is zoo; verfcheide Uitleggers (b) zyn van oor- (h) BASNAGE Gr; Waer: Taf: bl: 51 , 52. BURM A N over Jofua bl: 56. C A L V I N U S in loc: opp: t: 1. part: 2. pag: 23. welke meent, dat 'er vyfcndertig duizend mannen in 't geheel geweest zyn. H U G O CARDINALIS in loc: opp: tom: 1. pag: 183. C: i LAPIDE in loc: pag: 40. MASIUS in Jofuam pag: 140. Deeze geeft het alleen als eene gisfing op, dat niet al het Krygsvolk zy meegegaan, maar bepaalt teffens de hinderlaage in 't geheel op vyf duizend manmen , pag: 142, terwyl hy teffens bekent, dat, indien men de optocht van geheel Israël ftelle, men dan nader blyve by de woorden der Heilige Schiift. O SI ANDER in loc: pag: 31. fpreekt in tegendeel met veele verzekeringen; men zie ook S AL I ANUS Annal: Eccl: V: T: Epit: pag: 290. C: SCHOTANUS Bibl: Hift: V: T: f. 2. pag: 377.  3* VERDEDIGING VAN oordeel, dat Jofua flechts dertig of vyfendertig duizend mannen met zich naar Aï genoomen heb* be; en men gront zich daarop,ag: 138. (k) Jofua 7 : 4, 5- (j) Zoo in veldflagen, als in belegeringen , vinden wy verfcheide voorbeelden van dezelve byFRONTINUS ï: c: lib: z. cap: 3. pag: 136, 138. cap. 5. pag: 166 feqq. lib: 3. cap: 10. pag: 152 feqq. Zie ook ARRIANUS ï: c: pag: 188. CAESAR de Bell: Gall: lib: 5. cap. 50. pag: Z73. lib: 6. cap: 7, 8. pag: 290 feqq. de Bell: Civ: lib: 2. cap: 40, 41. pag: 656. FLORUS lib: 3. cap: 1. pag: 4&°. lib; 4- caP: I0- Paê- 838- J IJSTIJD US lib: 1. cap: 8. pag: 40 feqq. ed: Gronovii. LIVIU S ed: Drakenburgii tom: 3. lib: 21. cap: 54. pag: 482 feqq. Hb: 22. cap: 41. pag: 637. Deeze was zelf den C4 ?ar=  40 V E R D EDIGING VAN Zy werden aangevoerd door eenen zeer onvoorzichtigen Koning Qm). Zy liepen, door Jofua daar toe krygskundig uitgelokt («), tot den laatften man, welke krachten fiadde, uit hunne Stad; en zy moeiten, van zelve , door de Israëiiten ten noorden en westen geplaatst, terftond, ten deele, en vervolgens do&or de achterlaage van dertig duizend man, op hen uit de Stad aanvallende, geheel omfingeld wordendoor ïsraëls herr'; en derhalven, vooral, daar hun aantal flechts gering was, geheel vernield worden, even als het waar was van de door de Thraciers' omringde Abderiten, welke byna tot één toe gedood werden f» ; en van Ifchólas met zyne manfchap, door de Arcadiërs omfingeld, en' tot den laatften man toe fneuvelende (p). Die Parthers niet onbekend, zie P LU T A R C HU S inM: Crasfo pag: 5S8. Hannibal gebruikte ook deeze, onder zyne andere Krygslisten, in den Slag by Canns. VAL E RIU S M A XIM U S tekent dit aan Jjb: 7. cap: 4. pag: 666. edit: Torrenii, en zegt 'er van, wy zyn metr bedrogen dan overwonnen. O) Zie Jofua 8: 14, 17. yergel. HE.NRY over Jof: bl: Z03. O) Even eens, als Antonius deed, fchoon met een zeer verfchillenden uitflag , by de bdegeringe van de Hoofdftad der Partners. Zie PLUTARCHUS in Antonio opp: tom: r. pag: 933. coll: 953 , p54. (<0 DIODORUS SICULUShb: i5. cap: 36. pag: 685. Q>) IDEM lib; 15. cap: 64. pag: 707.  EËNIGE BYBELPLAAT9EN. At Die Mannen van Aï werden daar en boven, door? 't gezicht, dat hunne Stad ingenoomen was, en in brand raakte (#), ten uiterften verfchrikt. Deed het den dapperen Romeinen voor Hannïbals benden vluchten, en met hunnen Veldheer Cn: Fulvius zoo deerlyk geflagen worden, wyl zy uit hunne legerplaatfe het geroep der vyanden hoorden Cr). Dreef het de Carthagers, zoo moedig tegen GeIon ftrydende , terftond op de vlucht, toen zy achter zich de vlammen uit hunne fchepen zagen opgaan , en den dood van hunnen Bevelhebber vernamen (*)• Was het genoeg voor de zoo woedend vechtende Thebaanen, om zich in de uiterfte ver-warringe binnen hunne Stad te werpen , wyl zy merkten, dat Perdiccas, fchoon maar met weinig manfchap verzeld, binnen dezelve, door ecnkleen poortje, geraakt was (ƒ). En deed het de krygshafte bezettelingen van het fterke Bactra alle hoope verliezen, d'e wel verdcedigde muuren verlaaten, en zich overgeeven, zoo ras zy zagen, dateen gedeelte van hun Kafteel was ingenoomen («)• Geen wonder dan, dat het branden van Aï, voor de" inwooneren dier Stad, genoeg was, om allen hunnen moed te verliezen, in de uiterfte wanorde t? (q) J O S U A 8 : 20. (V) LI VIUS tom: 4. lib: 27. cap: i, pag: 6. (0 DIODORUS SICULUS lib: w. cap: 2.5. pag: 35* (*) IDEM lib: 17. cap:, 12. pag: 82.2. (») IDEM lib: 2. cap: 6. pag: 92, C 5  42 VERDEDIGING VAN te raaken, en dus zonder moeite te kunnen worden neergeveld. Te meer, daar zy, in dat ontzettend oogenblik, te gelyk den brand van hunne Stad, en zich zeiven in het midden van hunne vyanden aanfehouwden, en geene ruimte hadden, om herwaarts ofder<* maarts te vlieden (y). Het is zoo, men kan die uitdrukkinge, zy hadden geene ruimte, dus opvatten, zy wisten door verbaasdheid niet, werwaarts zy beenen zouden , zy werden door dezelve buiten ftaat tot vluchten (m>). En zoo wy deezen zin houden, zal 't van zelve in ce oogen vallen; zulk eene raadelooze meenigte, zoo verward en verbaasd, dat zy zelf niet wist, waar zich te bergen, moest, daar haare vyanden niemand fpaarden , tot den laatften man toe, den dood ondergaan. Doch, en 't vergelyken van vs ia, 15, 22*. en het gewoon gebruik van het grondwoord, wyzen aan, dat men die uitdrukkinge diene te vertaaien , zy hadden geene plaatfe, of geene gelegenheid, om te kunnen vluchten (x). En (y) JOSUA 8: io, 22. (w) Zit D RU S I U S loc: cit: pag: 67. ENGELSCHE GODGEL: over Jof: bl: 49. A LAPID E in loc: pag: 43. (*) Zie J: F: B U D D E U S Hift: Eccl: V: T: torn: |. pag: 6ss- PISCATOR in loc: pag: 69. STARRE by Henry over Jof: bl: 203. Vooral heeft SCHMIPIU S in loc: pag: 965 feqq: daar over breede aantekeningen.  EENIGE BYBELPEAATSEN. 43 En misfchien is het ruim en twyfelachtig woord, ?t welk zoo wel als eigenlyk , eene hand, ook eene plaatfe, en kracht, en vermogen, aanwyst, door den H: Schryver opzettelyk gebruikt, om ons de geheele onmooglykheid van hun vluchten aan te wyzen; zy hadden daar toe noch ruimte, noch kracht, noch gelegenheid, noch tegenwoordigheid, van geest overgehouden. Gewis, 't moest van zelve volgen , deeze ongelukkigen, daar hunne vyanden geen quartier wilden geeven, vielen alle door de fcherpte van het zwaard; en zulk een voorval is ver van ongehoord te zyn; men weet, hoe een zeer groot Muscovisch leger aan de Pruth zich aan de Turken, en de. Saxifche legermagt zich aan den Koning van Pruisfen, even daarom , wyl zy omfingeld waren, moe<. ften overgeeven. Laat ik flechts eenige voorbeelden uit vroegere Schryvers melden : Tatianus, en tien duizend man~ nen met hem , door de Parthers omfingeld, werden gedood (3O' -öe omfingelïng deed de dappere Romeinen vluchten en vallen (z). Flavius Gallus, en zyne benden, werden door zulk een voorval deerlyk gehavend («). Euclides, en zyne legerbenden , werden daar door gefiagen, en kwamen om (h). Het Ro- (y) PLUTARCHUS in M: Antonio. opp: toms l. pag-- 93*(s) IDEM pag: 180, (a) IDEM pag: 935. (b) IDEM pag: 818. Zie Hem ook pag: 1003 ,1007, en  44 VERDEDIGING VAN Romeinsch leger, onder Flamihius, door Hanni, ba) omfingeld, raakte, even daar door, terftondin verwarringe, en, fchoon in woedende wanhoop zich verweerende, geheel verflagen (c). En Wy vinden , by eenen ouden Gefchiedfchry. ver(rf), daar hy de geheele nederlaage van het voortreflyk Romeinsch heirleger, onder Varus, befcbryft, deeze opmerkelyke woorden, dat het omfingeld] ingefloten, doorbosfchen, poelen, en hinderlaagen , geheeld vermeld zy, door dien vyand,dien het te vooren altyd ah beesten flachtte. En by FRONTINUS welke over de oorlogslisten gefchreeven heeft, vind' men het faamen ftaan , hy omflngelde en floeg hen (L P I. A A T S E N. 45 ven derhalven binnen de Stad, toen de overige tot het dragen van wapenen , althans het volgen van de wykende vyanden bekwaame manfchap , dezelve verliet (ƒ). Alle, die buiten de muuren Van Aï gekomen waren, werden op het veld en in de woeftyne neergeveld; terwyl de overigen binnen de Stad gedood werden; 't zy dan door eenige Israëliten, welke binnen dezelve, om op de daar gebleven inwooners en op den buit acht te geven , gebleven waren, terwyl hunne byna dertig duizend fpitsbroeders, met welke zy de opengelaaten Stad waren ingetrokken, bezig waren, de te rug vluchtende Aïten den doodfteek te geeven ; 't zy door het Israëlitisch heir, wanneer het, na de flachtmge op het veld, de Stad Aï lloeg met de fcherpte des zwaards (g). En het zal op alle wyzen, hoe men het geval ook befchouwe, middagklaar blyken, dat de be- knib- (ƒ) 't Is ZOO , Jofua 8 : 17 ftaat, 'er werd niet één man «vergelaten, in Al noch Beth-El, die niet uittrokken Israël achter na; doch, het fpreekt van zelve, dit zegt, niet één eenig man, welke in ftaat was om Israël achter na te trekken ; trouwens, dat het mannen waren , welke hunne lichaamen gebruiken konden, welke genoegzaame krachten hadden, blykt.'uit het geen 'eronmiddelyk op volgt, en joegen Israël achter na, 't geen kranke, oude enz. niet konden doen. (g) De H: Gefchiedenis onderfcheidt zelve deeze tweo deelen der gebeurtenisfe. Zie vs 21, 23 , 24 <*. van het peifte, en van het tweede Deel vs 24 b.  %6 VERDEDIGING V A f} knibbelingen der ongeloovigen, ook met betrek» kinge tot deeze plaatfe, volftrekt hunne fchande openbaarende lasteringen zyn. J O S U A X: 33. De heilige Gefchiedfchryver zegt, dat Jofua M 'Koning van Qezer, Horam, en zyn volk Jloeg, tot dat hy hem geene overige overliet. Ziet daar, zegt het ongeloov, Tpottefide, al weer een veldflag, uit welken geen één man van 't vyandlyk leger ontkoomt. V Schynt, dat dit by zonder aan Israëls Helden zy eigen geweest, veld/lagen te houden, waar van hy andere volkeren geene voorbeelden te vinden zyn. Wanneer men. gade flaat, 't geert over de andere reeds behandelde Bybelplaatfeu boven gezegd is, en over de volgende zal gezegd worden, dan zal de ydelheid van 't laafde deel deezer fpottaal van zelve in de oogen vallen. Doch, laat ons ook deeze plaatfe, en byzonder het eerde lid der tegenbedenkinge, opzettelyk behandelen. Men da, by vooronderdellinge, denbeftryderen der Heilige Bladeren toe, fchoon ik, aan het einde van deeze verhandelinge, het tegendeel, zoo 'k meen, voldingend zal bewyzen; men da hen toe, dat het hier gezegde-eenig en alleen betrekkinge hebbe op eenen veldflag, door de Israëliërs tegen de Gezeriten geleverd; dat is, dat in die eene bataille alle de Gezeriten, tot den laatden man toe, gefneuveld zyn; en teffens, men da hen toe 3  êENIGë bybelplaatsen. 4^ toe, dat de fpreekwys, geen overige aan hem over te laaten, hier te kennen geeve, volftrekt tot den ïaatlten man toe, neer te vellen; dan noch is hunne befpotting onvernuftig; wyl de mooglykheid, ja de waarfchynlykheid van zulk een voorval, zich van zelve openbaareu, by de eenigzints bedaarde befchouwinge van hetzelve; want, Voor eerst: hier word geen aanzienlyk heir, geen talryk leger, neergeveld; het waren flechts, ter hulpe van eenenabuurigeStad, aanrukkende krygsknechtcn, befhande uit de meefte, of wil men zelfs, tegen alle waarfchynlykheid echter, uit alle dó inwooners van eene Stad, niet ver van Lachis gelegen. Deeze konden dus, door een geheel leger, gemaklyk vernield worden. En, 't geen in de tweede plaatfe moet worden aangemerkt, die Gezeriten vielen hier in de handen van gansch Israël, van zulk een by uitftek tallyk leger; want dit ganfche leger bevond zich by Lachis, wanneer Horara kwam om hetzelve te heipen, volgens Jofua X; 31, 34. Ja, ten derde, die Gezeriten waren flechts eene geringe krygsmeenigte, onderdaanen van een Koningje, wiens ryk een gering, een kleen Stedeke was; en dus kwamen zy in 't geheel niet in vergelykinge met Israëls talryke legerbenden; dus konden zy, zo ras de Israëliërs op hen aanvielen, zelfs naauwlyks weerftand bieden. Dit onderfcheid tusfchen de wederzydfche krygsbenden doet als van zelve befluiten, en deeze is eene vierde aanmerking, welke het heilig Gefchied- ver-  4c» VERDEDIGING VAN verhaal ten minden waarfchynlyk maakt, dat dè Israëliërs terdond de Gezeriten overvleugeld, omfingeld , en van alle zyden hebben aangetast. Men erinnere zich flechts, wat op Jofua 8: 22, wegens dat omfingelen van zelfs talryke heirlegers, gezegd is; en, de waarheid van 't gewyd verhaal is boven twyfeï. Ten vyfde, de uitdrukking van het text-vers j doe trok Horam , de Koning van Gezer ,op, om Lachis te helpen; maar Jofua Jloeg hem, wyst niet onduider aan, dat het Israëlitisch leger op Horams benden aangevallen zy, terwyl deeze zich in den aantocht naar Lachis bevonden. Wy vinden toch niets van dagordeningen, niets van eene legerplaatfe; in tegendeel, by 't verhaal, dat Horam optrok, daat onmiddelyk gevoegd, Jofua Jloeg hem. Maar nu, verfcheiden droevige gevolgen van eene vyandelyke overvaliinge, zullen wy nader aantekenen (». Deeze vergelyke men; men erinnere zich, dat eene byna gelyke omdandigheid, in onzen leeftyd zelve, by Rosbach, eene deerlyke flachtinge onder de Franfche legerbenden veroorzaakte; men befchouwe, hoe natuurlyk het zy, dat een op den marsch overvallen leger, 't geen, daar door, niet in dagorder gefchikt is, niet behoorlyk gefloten en geplaatst kan worden, wel ras in verwarringe gebragt en geflagen worde; en men doe daar, in dit geval, noch by, dat een gering krygshoopje, op dien aantocht, door een zeer aanzien- ia) Over JO SUA XI: 8*  EENIGE B Y B-E LPtAATSEN. 49 eienlyk leger; dus overrompeld werd; kan wei anders het befluit zyn, dan ^ deeze Gezeriten moeten alle gewislyk worden neergeveld. Het is waar, men zoude de kracht van deeze bewyzen zoo verre zy betrekkinge hebben op het gering aantal der Gezeriten; eenigzints betwisten kunnen, door ftaande te houden, dat dit Gezer eerte zeer vermaarde en groote Stad geweest zy, welke naderhand onder het lot van Ephraïm viel, en den Leviten moest wordeh ingeruimd (b)> Doch, zoo men dit al toeftond, gelyk deeze en geene Uitleggers daar heenen willen (c), dan noch zal men weinig gewonnen hebben; want de inwooners van' eene Stad, hoe aanzienlyk ook, en al waren zy alle uit dezelve tegen Jofua uitgetrokken, 't geen met geene de mïnfte waarfchynlykheid gefield kan worden; koomen in geene vergelykinge met Israëls legermagt, en waren<, in de reeds gemelde byzondere en voor hen volftrekt nadeelige omftandigheden, geenzints beftand, om den aanval van dezelve af te keeren. Maar (b) Vergel: JOSUA XVI: 3. en 10, nevens Cap; XXI: ir. (c) BACHiENÉ, fchoon van een tweederlei Gezer fpreekende, fchynt echter dezelve voor ééne plaatfe te houden, H: Geogr: iD: 2 St: bl: 754. Zie ook MALVENDA in loc: comment: torn: z-. pag: 57. en SALIANUS, welke Annal: Eccl: V: T: Epit: pag: 293. zich verwart, daar hy dit Gezer vier uuren van Lachis plaatst, en nochthans wil, dat het die Stad was-, welke den Ephraïmiten te beurte viel. D  50 VERDEDIGING VAN Maar, daar en boven, hebben verfcheiden Uitleggeren (d) al lang gezien, dat de oordeelkundige aanmerkinge, welke een zeker Geleerde breedvoerig opgeeft (e~), ons noodzaake, door Gezer hier niet te verftaan, die reeds genoemde Stad in Ephraïms erfdeel; neen, maar dat Stedeke Gezer, dicht by Lachis gelegen, 't welk voorkoomt, i Chron: 14: 16. David floeg het heir der Philiftynen, van Gibeon af, tot aan Gazer. Want, Indien Horam de Koning was van dat aanzienlyk Gazer of Gezer,'t geen naderhand den Ephraïmiten, en vervolgens den Leviten ten deele viel, dan is het niet te begrypen, dat hy zoude fül gezeten hebben, toen Jofua de Stad Jericho ,' en vervolgens de Stad Aï, welke beide in zyne nabuurfchap waren, deed berennen; en dat hy, in tegendeel , na dat Israëls leger deeze naby hem gelegen Steden hadde ingenoomen, en vry ver was wech getrokken, tegen hetzelve zoude zyn aangerukt, om het te beletten, eene veel verder van zyne Stad afgelege plaatfe te veroveren; te meer, daar hy Jofua's heir nu niet konde bykoomen, zonder eenen moeijelyken weg af te leggen, en zonder andere Steden van naby voorby te trekken (ƒ), van (d) Zie BURMAN over Jofua, bl: 75-. DRUSIUS ad diff: loca Jofuse, pag: 91. ENGELSCHE GODGELEERDEN over Jofua, bl: 68. (e) MASIUS in Jofuam, pag: 198. (ƒ) Dit word uit meer dan eene landkaarte bevestigd; ïie, by voorbeeld, de vyfde landkaart by BACHIENÉ  £ È N i G E BYBÈLPLAAtSEN. 51 van welke hy, hadde hy deezen tocht gedaan,ook waarfchynlyk hulpe gevraagd en gekregen zoude hebben; daar echter niets vart gemeld word» Doch, indien hy, in tegendeel, geweest is de Koning van dat kleene Gezer, dan is 't zeer wei te bevatten, waarom hy het benaauwde Lachis, doe hy hoorde dat dit belegerd werd, wilde helpen , daar dat Lachis dicht by zyne eigen Stad lag, en, ichöon anders flerk, nu dubbel in gevaar was; hebbende , niet lang te vooren, haaren Koning, en een groot gedeelte van haare inwooners of krygslieden verïooren (g). Konde hy toch dit Lachis helpen behouden, dan beveiligde hy teffens, althans waarfchynlyk, zyne eigen woonplaatfe. Ook word het moeijelyk overeen te brengen, 't geen 'er is, Jofua 16: jto, de Ephraïmiten verdreeven de Canaaniten niet, die te Gezet woonden, 200 deeze dezelve zyn, " met die, van welke in onzen text, Jofua 10: 33, gezégd word, dat Jofua hen floeg, tot dat hy hunnen Koning geene óverige overliet. Een van beiden moet toch waar zyn, -of, dat deeze laatfle uitdrukking niet in eenen vollen zin kunne genomen worden; en dan vervalt de bedenking der ongeloovigen geheel; of, dat 'er flechts een gering gedeelte van die Gezeriten met Horam tegen Israël zyn uitgetrokken; en, zoo NE H: Geogn 2 D: i St: bl: 17.,van wiens gedachten over -dit Gezer ik echter in de aantekeninge (e) hebbe gewag gemaakt, fe) Zie JOSUA X: j; 20, 23,26, D 2,  52 VERDEDIGING VAN zoo dit waar was , 't geen echter met Horams oogmerk niet drookt, dan is het gansch onvernuftig , van de geheele nederlaage eener geringe krygsbende , door een zeer groot leger veroorzaakt, eenen ophef te maaken , als ware dit iets ongehoords. Laat ik noch by deeze, nu gedraafde bewyzen , by doen, het geen my meer dan waarfchynlyk voorkoomt; naamlyk, dat Horam zich, op deezen zynen tocht, op 't onverwagtst bedrogen vond; hy kwam om Lachis te helpen, en , ondertusfchen, die Stad hadt reeds moeten bukken voor Jsraëls overmagt Dit verbaazend voorval moest gewis, en dien Koning, en zyn volk, in de uiterfte verwarring* brengen, en geheel mismoedig maaken. Men verbeelde zich den toeftand van deeze krygsbende, en 't befluit zal moeten zyn, zy moest geheel vernield worden; want Zy, die Lachis meenden te zullen helpen behouden, zien die Stad nu reeds verïooren. De onderftand, door de uitvallende bezettingen te wagten, wanneer zy op de belegerende Israëliten aanvielen , was afgeihecden; zy alleen, zoo 't op vechten aankwam, moeden een ontzaglyk en zegepraalend leger wederftaan. Of was het oogmerk van Horam, zich met zyn volk in Lachis ts werpen ? Ook dit werd hem onmooglyk, daar Israëls benden die Stad reeds vervulden. Of, dacht hy zich achter Jofua neer te daan, om daar door deszelfs O) SALIANUS, I: c:  EENIGE BYBELPLAATSEN. 5g zelfs leger te benaauwen, althans te verfchrikken ? Ook dit mislukte hem; hy ziet het zoo talryk, het moedig en overwinnend heir, op zich aanrukken; men valt hem aan op den weg, en "er is nergens ontkooming. Of zoude men zeggen, deeze is eene eïgenmagtige vooronderftelling , zelf tegen de opvattinge van vermaarde Uitleggers, welke ftellen, dat Gezers Koning vóór, of onder de belegeringe van Lachis , die Stad ter hulpe kwam (i). 'k Erken, dat eenige Geleerden dus denken, doch 'k vinde geen bewys voor die opvattinge by hen, dan alleen deeze redeneennge: Lachis is eerst op den tweeden dag van de belegeringe door de Israëliten ingenoomen, volgens vs 32. Dit was eene vertraaging, want de te vooren genoemde Steden vielen reeds op den eerften dag in Israëls handen -; deeze vertraaging zal gewis veroorzaakt zyn door het aanrukken van Horam met zyne krygslieden, welke eerst moeflen worden afgeflagen , eer Jofua gerust met de belegeringe van Lachis konde voortgaan. Doch op deeze redenkaavelinge valt vry veel te zeggen; want Men bedriegt zich , door te ftellen, dat de vooraf genoemde Steden, op den eerften dag der bele- ge- (i) Zie de ENGELSCHE GODGELEERDEN, 1: c: bl: 68., welke deeze gedachte, echter onzeetter, eene gisfir.ge noemen. HENRY over Jofua ,bl: 292, en STARKE by hem. MASIUS,I:c D 3  54 VERDEDIGING VAN geringe, voor Israëls overwinnende wapenen bukken moeiten; dit ftaat alleen van Makkeda,vs 27, en in 't vervolg van Eglon, vs 35; terwyl van Jericho het tegengeftelde geboekt ftaat, en Aï niet door eene eigenlyke belegeringe, maar by verrasfinge is ingenoomen. En men kan zelf niet eens bewyzen, dat Makkeda belegerd zy; 'er ftaat niets van belegeren, zelf niet yan tegen haar te krygen; welke uitdrukkingen , of ééne van beiden, of beiden, omtrent de andere Steden gebruikt worden; maar alleen , ^fofua nam Makkeda in, vs 28. Het gaat ook geenzints door, te zeggen, het inneemen van Lachis is eerst gefchied op den tweeden dag der belegeringe , want die tweede dag kan gerekend worden van de inneeming vanLibua, welke te yooren gemeld was. Ja, men neeme dien tweeden dag, voor den tweeden dag der belegeringe, dan noch, noemt meu de inneeminge van Lachis op den zeiven, gansch te onrechtere vertraaginge niet alleen, wyl men niet weet, wanneer Jofua, op den eerften dag, voor die Stad met zyn leger gekoomen zy; dit kan toch zoo wel in den namiddag of tegen deu avond, als vroeger op den dag geweest zyn: maar ook, om dat, wanneer men zelf twee volle dagen , yan den vroegen morgen tot den laatcn aypnd, tellen wil; het inneemen van eene Stad, welker fterkte ons word aangewezen, door die, omtrent minder vaste Steden niet gebruikte dubbele Uitdrukkinge, hy belegerde ze , en krygde tegen. haar^  EENIGE BYBELPLAATSEN. 55 haar, vs 31 (T), binnen twee dagen, eer een byzonderen voorfpoed van Jofua's wapenen, eene ongemeen fpoedige overwinning, dan eene vertraaging genoemd moet worden. En dit valt te fterker in het oog, daar wy niets vinden, van de anders, ter inneeminge van vaste Steden, zoo noodige krygstuigen (/), veel ligt zelf thans in Israëls leger niet voor handen, als 't welk eigenlyk van Gilgal niet was opgetrokken, om Steden te belegeren, maar in tegendeel, om de vereenigde Koningen op te flaan; doch daar deeze , op eene wyze, welke zelf Jofua niet konde te gemoet zien, gansch en al verflagen waren, teffens van Stad tot Stad, als nu in de uiterfte verwarringe gebragt, en deels door verlies van volk verzwakt, voortrukte, en dezelve wech nam (;»). En de door my, en andere vóór my, opgegeeven verklaaring, dat Horam by Lachis gekoomen zy, wanneer die Stad reeds was ingenoomen, is geen- (/0 Vergel. ENGELSCHE GODGELEERDEN, 1: c: bl: 68. (/) Zie CALVINUS in loc: opp: torn: r. parte 2. P»g: 31; (m) 'k Zeg echter opzettelyk veelligt, wyl die Koningen daadlyk beezig waren met Gibeon te belegeren, en dus die krygstoerustingen waarfchynlyk by zich hadden, welke , door Jofua's leger buit gemaakt zynde, ook door betzelve kunnen zyn medegevoerd, om ter belegeringe van die Steden, voor welke het vervolgens rukte, gebruikt te kunnen worden. D 4  56 VERDEDIGING VAN geenfints eigenmagtig, geenfints verzonnen. Men leeze den faarneniiang der woorden van vs 31 tot vs 35, en men zal deeze opvattinge bevestigd vinden; want dus ftaat 'er: Doe, na de verbanninge van Libna, toog Jofua voort, en gansch Israël met hem , van Lihna naar Lachis, en hy belegerde ze, en krygde tegen haar; en de Heere gaf Lachis in de hand Israëls, en hy nam ze in op den tweeden da?, en hyfloeg ze met de fcherpte des zwaards, en alle ziele die daar in was , na alles dat hy Libna gedaan hadde. [NB.] DOE, na dat dus niet alleen de belegering en inneeming van Laehis, maar ook de verbanning van alle ziele'die 'er in was, reeds gebeurd was , [wyl 'er anders geene rede kan gegeeven worden, om welke de Schryver de zaak dus vernaaien, om welke hyde order desftryds zoo geheel veranderen zoude,] trok Horam , de Koning van Gezer, op, om Lachis te helpen, maar Jofua floeg hem en zyn volk, tot dat hy hem geene overige overliet. En [NB.] Jofua trok voort van Lachis naar Eglon. Een nieuw bewys, dat, na bet flaan van Horam, Jofua niet noodig hadde Lachis noch te belegeren , wyl hy,3anftpnds op dat flaan, gezegd word, van Lachis te zyn voortgetrokken. Daar derhalven die verklaaring, welke Horam, vóór of onder de belegeringe van Lachis, by die Stad doet koomen, de rangfchikkinge der voorvallen , door den gewydpn Schryver opgegeevcn geheel verandert, en in tegendeel die uitlegging, volgens welke Gezers Koning eerst by Lachis koomt, na dat die Stad reeds ingenoomen en geheel uitgemoord  eenige bybelplaatsen. 5? moord was, volkomen de zaaken in die zelve or4er houdt, in welke de heilige Schryver dezelve voorftelt, zal niemand loochenen kunnen, dat de laatfte ver den voorrang hebbe boven de eerfte. Het dus ver beredeneerde ontdekt derhalven wederom de fchande der naaktheid van het lasterend ongeloov. En heeft dit plaats, dan zelf, wanneer men aan hetzelve toeftemt, gelyk nu gefchied is, dat de onderftellingen der ongeloovigen, op welke zy hunne inwerpinge vestigen , gegrond zyn, naamlyk, dat hier gefproken worde van iets, 't geen in éénen vekiïlag voorviel 5 en dat de uitdrukking, tot dat hy hem geene overige overliet, te kennen geeve, tot dat zelf de laatfte man gevallen was; wat zal men dan van de dwaasheid der Bybelbeftryderen zeggen moeten, wanneer het blykt, dat geene van deeze beide vooronderftellingen eene genoegzaame zekerheid hebbe? en dit is waarachtig. Want wat de eerfte betreft; het is alfmts onwaarfchynlyk, dat Horam volftrekt al zyn volk met zich uit zyne Stad 'hebbe meegenoomen, op zynen tocht naar Lachis; dan zoude hy toch, om eene nabuurige Stad te ontzetten, zyne eigen Stad geheel buiten verdeedinge, ja buiten noodige verzorginge van allerhande, in eene Stad daaglyks voorvallende verrichtingen, dwaaslyk gelaten hebben. Het is zoo, men vindt 'er (n), welke aanmerken , dat het in die tyden de gewoonte was, dat Kq- (n) CLERICUS in loc: pag: z6, D5  53 VERDEDIGING VAN Koningen, ten flryde trekkende, hen allen, welke, onder hunne onderdaanen, de wapenen vo^ ren konden, met zich namen, en alles wat zf hadden, aan eenen veldflag waagden; edoch, zelf dit toegedaan zynde , bewyst het niets in dit ' geval; want Horam was niet in deeze omflandigheden. Hy ging niet uit, om eenen veldflag te waagcn; zelf niet regelregt, om zyn Ryk en bezittingen te verdedigen ; maar, om eene nabuurige Stad te helpen. Zoo wy derhalven gelooven, dat deeze Koning eenigfints bedaard geredeneerd hebbe, zullen wy befluiten, dat hy flechts een gedeelte van zyne onderdaanen met zich gevoerd , en een gedeelte binnen Gezer gelaaten hebbe. Dus kan ook al de manfchap van Gezer, het geen men nochthans ftaande wil houden, in eenen veldflag niet gevallen zyn. Ja , fchoon verkeerd , men fielt , dat Horam •Koning van dat Gezer geweest zy, 't geen den Ephraïmiten naderhand te beurte viel ; en door deeze vooronderftellinge weerfpreckt men , 't geen men zoo fterk verzekert; naamlyk, dat al de manfchap van dien Horam gevallen zy, in eenen veldflag; daar intusfehen de inwooners van dat Gezer, fchoon cynsbaar gemaakt, onder den Ephraïmiten bleven woonen , Jofua 16: 10. •Eindelyk, het is zeer natuurlyk, 't geen verhaalt word, vs 33 , als eene korte faam en vattinge van 't geen aan Horam en zyne onderdaanen gebeurd is , aan te merken , en dus betrekkelyk niet alleen tot den flag, maar ook tot deszeifs gevolgen;  EENIGE BYBEL PLAATSEN. 5£ gen; want, het is te denken, dat Horam, zoo als hy geflagen werd; misfchien zelf al, zoo ras hem de Israëliërs aanvielen, en hy zich dus van zyne hoope, om Lachis te ontzetten, verfteeken zag; zich vluchtende naar zyne Stad hebbe heen begeven; ten minften, dat eenige van zyne benden zich derwaarts hebben getracht te redden, en dat de Israëliten, immers eenige daar toe gelaste hoo» • pen, die vluchtelingen hebben nagevolgd, en, te gelyk met hen, ter poone hunner Stad zyn ingedrongen , vellende daar neer den geenen , dien zy bereiken konden. Want, Wy weeten, dat Gezer door Jofua's benden zy ingenoomen, uit Jofua 12: 12. Ondertusfchen word ons, Jofua 10: 33, alwaar Horams ondergang befchreven word, niets daar van gezegd; in tegendeel, de Israëliërs trokken, ftaat 'er, van Lachis naar Eglon, van daar naar Hebron , en van deeze Stad naar Debir, vs 34, 36, 38. Ja, 'er word, zoo veel ik weet, nergens iets yan de in» jieeminge deezer Stad gevonden; daar moet zeker eene rede voor zyn, en welke kan dezelve wezen, dan deeze, wyl dit Gezer niet belegerd werd, wyl 'er geene eigenlyke ftryd tegen was, maar het in tegendeel flechts door eenige Israëlitifche benden , welke den vluchtende Gezeriten op de hielen volgden , overrompeld, en wech genoomen zy, zonder dat het noodig was, dat het Israëlitisch leger derwaarts optrok; gelyk het, met opzicht tot de andere Steden, genoodzaakt was tegen dezelve opzettelyk aan te rukken. Dan koomt dit Bybel- ver-  6o VERDEDTGINS VAN verhaal overeen met het geen wy by FL OR US, tweemaal O), kort en krachtig gezegd vinden, door eenen Slag was het oorlog voltrokken. En, Mithridates is in dien nacht afgeftreden, want hy vermocht daar na niets meer. Hier konde ik nu nog by doen , hy liet hem geene overige over, is geene onbepaalde zegswyze, maar onderfteJt het overblyven van hem , aan wien geene overige worden overgelaten ; doch daar van zal by eene volgende Bybelplaats nader kunnen gefproken worden, en van deeze is reeds genoeg gezegd. JOSÜA XI: 8. Deeze Bybelplaats is vooral het voorwerp van den befpottenden aanval der ongeloovigen. De Israëliten, dus tieren zy, moeten, of met Medufas fchild zyn voorzien geweest; of zy moeten tegen fruiten en (lokken gevochten hebben ; of hier is een verhaal, in ongelooflykheid te boven gaande de ongerymdfle fabelen, welke de bygeloovige Oudheid immer verzonnen, en het dom gepeupel heeft op den mouw gefpeld; want hier waren ten minften zes Koningen , en zes geheele Natiën , met alle hunne heirJcrachten faam vergaderd; zy waren in zulk een ontelbaar aantal, volgens den Befchryver van dien en- («) FLORUS, lib: z. cap: 16. pag: 431. uno praelio peraftum erat bellum; & iterum lib: 3. cap: 5. pag: 537. Mithridates quidem nofte illa [per dimicationem noifturïiam] debellatus eft, nihil enim poftea valuit.  EENIGE BYBELPLAATSEN. 6ï gehoorde» veldf/ag zeiven, dat zy waren, ALS HET ZAND, DAT AAN DEN OEVER. DER ZEE IS, IN VEELHEID, EN ZEER VEELE PAARDEN EN WAGENS \ en nochthans durft hy verhaaien, dat de Jooden, Romanesque helden -Zeker 9 ken allen, tot den laatften man toe, den hals braken in eenen veldflag; want ZY SLOEGEN ZE, TOT DAT ZY GEENE OVERIGE ONDER. HEN OVERLIETEN. Dat deeze taal eene laffe fpotterny zy, tnet fchande wederkeerende op de zich befpottelyk maakende uitvinders, en de navolgers van dezelve, zal , wanneer men flechts eenige aandacht vestigt op het heilig gefchiedverhaal, elk mensch, die zyn oordeel gebruiken kan en wil, moeten toeflemmen; want op de bloote lezinge van vs 7 tot 13, blykthet, dat die vooronderftelling, welke de kracht der inwerpinge uitmaakt, naamlyk , dat die tallooze menigte in eenen veldflag gevallen zy, ten eenemaale valsch , en zelf regelregt tegen de woorden van den Gefchiedfchryver zy. Immers, In plaats dat 'er ftaan zoude, gelyk men voorgeeft , dat alle die vyanden, door de Israëliten, overvallen by de wateren van Merom, aldaar op het flagveld bleven leggen, dat zy daar, tot den laatften man toe, gedood werden; ftaat 'er met jonde woorden, dat zy daar geflagen werden, en dat zy met geheele henden langs verfcheiden wegen , en naar verfcheiden plaatfen, heen vloden, vs 8; en dat, noch de Koning Jabin, de ophitzer der met hem opgetrokken Koningen, noch die andere Vor» ften  Sè VERDEDIGING VAN ften in dien veldflag gefneuveld; maar, dat zy eerst naderhand, by het inneemen van hunne Steden, gedood zyn , met hunne noch overgebleven onder* daanen, leert de Gebeurtenisfchryver, vs io,ir, «. Ja, dat niet eene bataille den ganfchen kryg geëindigd hebbe, maar dat, in tegendeel, noch veele dagen kryg gevoerd zy tegen deeze Koningen, leert hy uitdrukkelyk, vs 18. Is 'er wel meer noodig, -ter beantwoordinge de? onbefchaamde loogentaale ? Laat ons, echter, deeze merkwaardige gefchiedenisfe, ter nadere verdediginge van derzelver waarheid , meer in 't byzonder befchouwen. Uit het reeds aangetekende blykt, dat men, of het geen vs 8. geboekt ftaat: de Heere gaf'ze in de hand Israëls, en zy Jloegen ze, en zy joegen ze 9ta tot groot Sidon toe, en tot Misrephot-Maim, en tot het Dal Mispe, tegen het Oosten; en zy jloegen ze, tot dat zy geene overige onder hen overlieten; moete vatten, als een faamengetrokken voorftel, van het geen in den Kryg tegen deeze Koningen, langs deszelfs ganfchen afloop , gebeurd is, gelyk diergelyke faam trekkingen den Bybel meermaal eigen zyn; dan is de meening: door Gode geholpen, floegen de Israëliten hunne zoo talryke vyanden , ja zy floegen ze, langs verfcheiden wegen, zeer verre na, en zy hielden niet op hen na te zetten , en tegen hen te oorlogen, tot dat zy geheel Verdelgd waren; zy bleven, zonder tusfchenpoo«inge, of ftilftand van wapenen, hen beftryden, tot dat zy waren uitgedelgd; welk laatfte dan van vs 10.  EENIGE BYBELPLAATS EN. 6" (e) JOSEPHUS doet 'er 1; c: by: Ook zyn alle de koningen, tot één toe, gedood. Zóo hy dit zegt, by wyze van voorverhaal, dan zegt hy de waarheid ; maar anders, weéten wy , uit Jofua ri : 10, tl', dat dit doöden der Koningen, nocli in den veldflag, noch ónder het najaagen , maar eerst naderhand, by het inneemea van hunne Steden; de eene vroeger, de andere laater^ gebeurd zy. E a ^^^^^^  63 VERDEDIGING VAN drukkinge, geen: overige over te laaten, de waare zin van het aehtfre vers zy, leert ons vs 8 zelve, met ronde woorden; dus luidt het: De Heere gaf ze in de hand van Israël, en zy floegen ze, en zy joegen ze na, tot groot Sidon toe — en zy floegen ze, tot dat zy geene overige onder hen overig lieten. Twee dingen verhaalt dus de Gefchiedfchryver; en dat die verbonden Koningen en hunne heirlegers uit het veld geflagen zyn, en dat zy door de overwinnaars vervolgens onder hun vluchten deerlyk gehaavend zyn. De laatfte uitdrukking leert zoo fterk als mooglyk is, dat 'er uit den veldflag zeer veelen zyn overgebleven, en dat de Israëliërs die overgeblevenen , terwyl zy oost- en westwaarts heenen liepen , zoo geweldig en zoo lang achter na joegen , tot dat eenigen zich bergden binnen Groot Sidon, Misrephot-Maim, en in het Dal Mispe tegen het Oosten ; doodende de Israëliërs zoo veelen van hen, als zy bereiken konden (/),met dat gevolg, dal zy, die 't ontkwamen, zoo weinige, en in zulk eenen toeftand waren, dat zy geen leger meer formeeren, of zich zelfs tegen Israël genoegzaam verdeedigen konden. Daar nu deeze dingen zoo duidelyk zyn , vervalt de dwaaze lastertaal ten eenemaal; of het moest waar zyn, dat de heilige Gefchiedfchryver, in den nu geftaafden zin, van dien veldflag en deszelfs ge- (ƒ) Vergel: BUDDEUS, Hiftï Eccl: V;T: ftti: U pag: 667.  BENIGE BYBELPLAATSEN. 6$ gevolgen, iets verhaalde, het geen niet waar kon zyn. Doch het tegendeel heeft plaatfe; hy verhaalt iets, dat zeer mooglyk, dat zeer waarfchynlyk, dat niet zonder voorbeeld is , genoegzaam het zelve , 't geen de H: Schryver hier aantekent, word verhaald door HIRTIUS; dus fchryft deeze van den veldflag der Romeinen tegen het dapper krygsvolk onder Correus: de vyanden lieten den moed zakken , en zochten de vlucht langs verfcheiden wegen , maar te vergeefs — doch overwonnen en ver* fchrikt, en hunne makkers ten grooten deele gevallen zynde, vluchteden zy geheel bedwelmd, zoo als zy best konden, zoekende ten deele de bosfchen, ten deele de rivier, terwyl zy ondertusfchen door de onzen , die hen heftig vervolgden, werden neergeveld. En kort daar op, zegt hy, dat eenige Steden, eenige weinigen van die vluchtelingen, welke door behulp der bosfchen den dood ontkoomen waren, en deeze noch gewond zynde, geborgen hadden (g). Ja, het verhaal van den gewyden Schryver vertoont door de omftandigheden, dat hy iet fchryve, 'twelk zelf natuurlyk waar is, en zyn moet;naamlyk, dat een niet wel gefchikt, uit verfcheiden Natiën betraande, in eene belemmerende plaatfe gelegerd, en zeer talryk heir, door een welgeöeffend, door een aanzienlyk leger, onverhoeds overvallen , deerlyk geflagen werd; dat het in de uiter- {£) HIRTIUS, de Bell: Gall: lib: 8. cap: i$, pjg: 471: feqq. E-3  ?0 VERDEDIGING VAN terfte verbaazinge, met yan een gefcheurde ben* den, her- en derwaarts vluchtende, door de overwinnaars nagezet, en zoo zeer verbroken werd, dat het geene kragt overhield, urn in 't vervolg iets van gewicht, 't zy aanvallender, 't zy verdedigender wyze, uit té voeren ; ja zoo, dat zy, die verftrooide benden, welke zich hier en daar by kteehe'hoopjes bergden, nevens de veldvluchtige Koningen , uitgezonderd, alle op 't veld en op de wegen, langs welke zy gevloden waren, lagen neergeveld (ti). De zoo even genoemde, en alle, tot de geheele vernielinge van de Koninglyke legers faamenwerkende omfhndigheden, hadden toch by dit voorval plaats; want Deeze legers, faam yereenigd, heilanden uit de benden van verfcheiden Koningen, en Honden onder het bevel vqn die verfcheiden Vorften; maar nu, de rede leert, en de bevinding bevestigt, dat dus faamgeftelde, eq door verfchillende Opperhoofden geleide legers, fchoon grooter in aantal van krygslieden, veel minder fterk zyn, en dikwils minder uitvoeren dan eene armee, uit het zelve voik beilaande, en flechts eenen Opperveldheer gehoorzaamende. Verfchiiiende hegrippen der Legerhoofden zyn dikwerf de' oorzaak van onderfcheiden, ja tegenftrydige bevelen, en brengen verfcheiden beletzeis aan , (h) Vergel: SCHOTANUS BibI: Hifi: V: T? tom. %. pag: 399.  EENIGE BYBELPLAATSEN. ft aan, welke een leger, door een eenig Opperhoofd de orders ontvangende, niet onderhevig is. P LUTA RCHUS zeide dit reeds van het Romeinsch heir r*i): de menigte der Bevelhebbers bragt eene niet geringe verwarringe, in 't geen gedaan moest worden. En hoe veel te meer moet dit dan plaatfe grypen, wanneer, gelyk hier het geval was, die Opperhoofden, verrast door den fchielyken overval der vyanden, geen tyd hebben, om met elkandren te beraamen, wat best te doen in de omftandigheden, in welke zy verkeeren ? Ook is de eene Natie dapperder, en meer in den Kryg geoefend, dan de andere; eene min krygshafte bende, in den aanvang des ftryds aarzelende , of te rug wykende, of aan 't vluchten raakende, kan ligt veroorzaaken, dat ook de meer manmoedige moeten wyken (F); vooral, wanneer zulk eene overvalle menigte, op de noch fiand houdende gelederen gedrongen word. Laat wederom PLUTARCHUS (/) voor my fpreeken, daar by, breedvoerig verhaalende, dat Alexander de Groote dien Slag, wiens uitgang hem tot Koning van. (i) PLUTARCHUS in Camillo opp: tom: i. pag: 137. (k) Men leeze den merkwaardigen Brief van dsn Generaal Schulenburg, aan Koning Augustus van Polen, in het Leven van Koning Carel den Twaalfden, 3 D: bl: 617. verv. (/) PLUTARCHUS in Alexandro opp: tem; 1. bl: 684. E 4  f% VERDEDIGING VAN van Afie deed uitroepen, tegen Darius gewonnei hebbe , door V vroegtydig wyken van 's vyands voorfit benden, en wyl Alexander die vluchtelingen drong, op hen, welke noch hun flandplaats inhielden, e* hen voor het grootfte gedeelte verfchrikte en verftrtm4e. AMMIANUS MARCELLINUS O) verhaalende, dat, in eenen veldflag der Romeinen tegen de Germanen, een derOverften met zyne benden wech trok, zegt, indien de overige benden gevolgd waren, zag het'er reeds zoo uit, dat niemand van de onzen zoude kunnen overig geweest zyn, om, het gebeurde te boodfchappen. Noch eens, deeze legers hadden zich neergeflagen by de wateren van Merom, en dus , zoo ras zy op elkandren gedrongen werden , waren zy in belemmerende omftandigheden,en toen't opvluchten aankwam, was hen ten deele de terug tred af» gefneden, waardoor, by vermeerderend vluchten, het hen onmooglyk werd, eenen geregelden aftocht te doen; wyl daartoe ruimte, om de benden in gelederen en gefloten te houden, gevorderd word. Trouwens, ten derden, hun vluchten leverde zelfs de blyken van de alleruiterfle, van eene algemeene Verwarringe; want zy vloden, ten deele naar Groot Sidon, aan de Middelandfche Zee, gelegen ten westen van hunne geweeze legerplaatfe en 't flagveld; ten deele naar het Dal Mispe, tegen het («O AMMIANUS MARCELLINUS, Rér; ??eft: lib: 17. cap: 3. pag: 370.  EENIGE BYBELPLAATSEN. 7§ het Oosten; ten deele naar Misrephot - Maim; en dus, zonder ordeninge, en in van een gcicheurde benden («). Noch verder; deeze Koningen en hunne krygsbenden kunnen niet onkundig geweest zyn van de heerlyke overwinningen , door de Israëliërs reeds, en als aanhoudende bevogten; en dat zy al zpo veele magtige volkeren hadden t'onder gebragt; zoo ras zy dan de blyken van den heldenmoed der Israëliten, in hunnen onverfchrokken aantocht, en woedenden aanval, ondervonden, moest op den minden fchok, welke hier of daar in, hunne benden kwam, de vreeze zich overal ver* fpreiden, en zy, aan 't vluchten raakende, elkan* dren verdringen. Men doe by deeze, reeds genoegzaam betoogende omdandigheden, noch de twee volgende by; en men zal moeten verbaasd daan over de driestheid van het ongeloov, in 't ontkennen, dat deeze gebeurtenis waar kunne zyn. De legerbenden deezer Koningen werden, voor eerst, door de Israëliten op het onverwagtst in hunne legerplaatfe overvallen, vs 7. Dus zullen de benden dier Vorden, den vyand niet verwagtende, ook niet gereed geweest zyn, om denzelven behoorlyk te ontvangen; hunne krygsknegten waren niet in dagordeningen gedeld; zy hadden der- (») Zie STARKE by HENRY, 1: c: bladz: 341. SCHRODTER, Cent: Acerr: Bibl: Muller: torfti jx. pag; 1138. E 5  74 VERDEDIGING VAN derhalven minder magt, en waren buiten ftaat, om den geweldigen en gefloten aanval der Israëliërs wederftand te bieden (o). Trouwens, welk eenen fchrik de fchielyke komst van eenen vyand, hoe deerlyke neerlagen, een onverwagt overvallen veroorzaaken kunne, leeren verfcheiden voorbeelden. De moedige Tisfaphernes bad om een ftilftand van drie maanden, toen hy vernam dat Agefilausmet zyne benden in Afie was, eer de Landvoogden van Artaxerxes iets wisten van zynen optocht (p). Dus joegen eenige benden Hunnen door hunnen onverwagten aanval, den dapperen Athanaricus, en zyne legerfchaaren, genoegzaam zonder wederftand, op de vlucht (^). Het onverwagt gezicht van Romeinfche legioenen bragt het,tot op dat oogenblik rustig vegtend,leger van Dumnacus terftond in wanorder, en aan het uitgelaaten vluchten (>)• En Keizer Juliaan overwon , met zeer weinig moeite, die Franken, welken hy overviel; daar zy de komfte van den vyand niet verwagteden (7). Ten («) Dit is reeds aangemerkt door SCHRODTER, 1: e: pag: 1236. feqq. f» C: NEPOS in Agefilao , pag: miloi! (q) AMMIANUS MARCELLINUS, lib: 31. cap: 3. pag: 479. (r) Zie HIRTIUS, de Bell: Gall: lib: 8. cap: 29. pag: 483, en niet ongelyk, 't geen ARRIANUS heeft, ed: Gronovii, pag: 141. 0) AMMIANUS MARCELLINUS, lib; 20. cap: 9. $ag: 197.  EENIGE BYBELPLAAXSEN. 75 Ten anderen, die zoo overwonnen, en door den overval geheel in verwarringe , en aan 't vluchten geraakte benden, werden in hunnen weerloozen loop, door de noch frisfche Israëliten, onophoudelyk nagejaagd, en, zonder quartier geeven, gedood; is het dan vreemd, dat veele duizenden, de duizenden verdubbeld, neervielen V dat 'er zulk een ontzettend aantal iheuvelde? of is dit al Wederom iets ongehoords? neen geenfints ! de oudheid geeft ons meer diergelyke yoorbeeldeu; dus lezen wy CO» dat het leger van Sardanapalus, onder Saiaemenes, door Arbaces zoo geflagen werd, dat 'er maar zeer -weinige van hetzelve overbleven; en 'er zulk een groot getal fneuvelde, dat het water van den Euphraat, tot op eenen verren af/land. door het bloed der verjlagenen, van verwe veranderd, was, en die veranderinge bleef vertoonen. FLORUS zegt ons,dat in eenen Slag, onder Marcus, tegen de Duitfchers, deeze in zoo grooten getale werden neergeveld, dat de overwinnende Romeinen , uit de met bloed geverwde rivier, niet meer water dan bloed dronken (#), Ja, laat ons zelfs aan de ongeioovigen hunne verkeerde opvattingen toegeeyen; laat ons ftellen, waar van nu het tegendeel alzints bewezen is; de heilige Schryver zegt, dat in eenen veld/lag, en onder het op denzelven geyolgde najaagen van de verCO By DIODORUS SICULUS, lib: z. cap; pag: 109. (») FLORUS., lib: 3. cap: 3. pag: 499.  76" VERÜEDICINB VAN vereenigde magten der faamverbonden Koningen, die zoo talryke benden zoodanig geflagen zyn, dat 'er geen eenig krygsknecht van overig bleef, dat alle die Soldaaten fneuvelden; dan zelfs, dan fnorken zy noch verkeerd, als ware dit de alleron» gerymdfte fabel, welke immermeer verzonnen is; want ook dergelyke voorbeelden geeven ons ongevvyde Gefchiedfchryvers, welke die zoo genoemde Sterke Geesten voor geloofwaardige getuigen houden; immers, volgens CAESAR O), ontkwam , uit het doorSabura geflagen heir van Curio, geen eenig Soldaat, en maar zeer weinige Ruiters. Een andvfV) verhaalt ons, dat de twee legers der Romeinen, onder Paulus en Varro, werden geflagen, tot dat de vyanden zat, of liever moede, waren , en een der Burgemeefteren met omtrent vyftig* tnannen de vlucht nam. By eenen anderen vindt men twee gevallen, in welke de vyanden te vergeefs zochten te vluchten, en byna de geheele menigte gedood werd. Van het aanzienlyk en dapper leger der Carthagenienfen, door Gelons veel geringer heir geflagen, zegt DIODORUS SICULUS, dat het zoo vernield werd, dat 'erin den flag en onder het najaagen, niet minder dan honderd vyftig duizend vielen, en de overige zich kort (v) CAESAR, deBello Civili lib: 2. cap: 42. pag: 657. (w) FLORUS, lib: 2. cap: 6. pag: 307, en aldaar de aantekeninge van SALMASIUS. (x) HIRTIUS, de Bell: Alexand: cap: 20. pag: 804, cap: 31. pag: 806.  ê e nic.e bybelflaatsen. ff kort daar op, met hunne vluchtplaats, moeiten overgeeven (y). Zelfs, wanneer ffien voorbeelden zoekt, waar in volftrekt geen mensch gezegd word uit den flag ontkoomen te zyn; ook deeze zyn te vinden; b? JUSTINUS den Gefchiedfchryver, vindt men deeze twee:' Van Orodes getuigt hy, dat hy Crasfus met zynen Zoon, en het geheel Romeinsch leger , uitgedelgd hebbe (z) ; en wederom fchryft hy , dat Tomyris, het leger van Cyrus in engtens gelokt hebbende, hetzelve floeg , hinderlaage tusfchen de Bergen gefield hebbende, en dat 'er tweemaal honderd duizend Perfen, met hunnen Koning , gedood werden ; in welke overwinninge , zegt die Schryver, ook dit merkwaardig was, dat 'er zelfs geen één overgebleven is , die de boodfchap ■van zoo groot eene nederlaage brengen konde (ö). Men hoore CAESAR fchryvende van het leger onder Camulogenus, toen zelfs week niemand der vyanden van zyne plaatfe, maar zy zyn alle omfingeld en gedood. Laat ik 'er alleen noch deeze plaatfen by aantekenen. JO- (y) DIODORUS SI CULUS, lib: u. cap: pag: 356. (*) JUSTINUS, Hifi: lib: 42. cap: 4. pag: 7^ ed: Gronovii. (d) JUSTINUS, lib: ï. cap: 8. pag: 41. (4) CAESAR, de Belle Gal!: lib; 17. cap: 6i' pag: 408.  ?8 VERDEDIGING ENZ. JOSEPHUS (c) verhaalt, dat by Cremond bet geheel leger van Fitellius viel, voor het heir van Antonius, en dat binnen Rome, de krygsknegten van dien Keizer, na driemaal met de aangerukte benden van Antonius gevochten te hebben, tot één toe fneuvelden. AMMIANUS MARCELLINUS 00 zegt van het heir derSarmaaten, dat het met zoo veele woede geflagen werd, dat men zelfs de half 'dooden niet fpaarde, en dat zy alle veerden uitgedelgd. PAUSANIAS (e) tekent aan, dat van het ontzachlyk groot heir, onderBrennus, in Griekenland gevallen , geen één eenige behouden zy. Een leger * van 't welk hy Verfcheiden dingen meldt, welke teffens byeene andere Bybelplaats, een byzondef krygsvoorvalmeldende,ons zullen te ftadckoomen. Ziet zoo geeven de verachters van het Bybelwoord, door hunne befpottingen, fchandelykebeWyzen van hunne onwetenheid en euvelmoed. 'k Noemde, by den aanvang van deeze Verhandeling, ook Richt: 4: 6. en 2 Chronik: 20: 24. onder die krygsverhaalen, tegen welke het ongeloov zyne pylen fchiet; doch deeze zullen wy^ zoo God wil, in een volgend Deel van deeze Mengelftoffen, op dezelve wyze verdedigen. (O JOSEPHUS, de Bello Jud: lib: 5. cap: 13. pag: 901. (d) AMMIANUS MARCELLINUS, lib: 19. cap: 12. pag: 176. (O PAUSANIAS, lib: 10. cap: 23. pag: 856, edit: Kuhnii. BE-  BEWYS, DAT JESÜS BEGRAVING NIET BEHOORE TOT DEN STAAT VAN ZYNE VERNEDERING E. ï3D)at, de Godgeleerden met recht fpreeken van eenen tweeledigen Staat, in welken men den verzoenenden Borge befchouwen moet, eenen Staat der Vernederinge naamlyk, en eenen Staat derVerhooginge, zal niemand loochenen, die eenig onderfcheiden doorzicht heeft, in het werk van des Zondaars verlosfinge, en in de vruchten, welke die verlosten daar uit plukken moeiten. Doch, of men de onderfchejden trappen van den Staat van 's Mesfias Vernederinge, doorgaans wel begrype, twyfel© ik zeer, na eene aandachtige beproevinge van 't geen men daar omtrent in de Godgeleerde Saamenftellen vindt opgegeven. 'k Bedoel thans niet, de verfchillende optellinge dier trappen. Het is bekend, dat fommigen alleen drie trappen noemen, het zy dan V Heilmds geboorte — Zyn is-  $0 JESUS BEGRAVING, leven — Zyn dood (a); het zy, Zyn dood met het voorafgaand lyden — Zyne hegravinge — Zyne neder dalin ge ter helle (b). Dat andere, met eenige uitbreidinge, van vyf verfchillende trappen der vernederinge fpreeken (c). Dat men meest algemeen van zes trappen der vernederinge gevvaage. En, dat 'er zyn, welke die tot zeven onderfcheiden trappen uitbreiden; naamlyk, Jefus ontvanginge, of menschwordinge, -— Zyne vernederde geboorte, — Zyn lyden onder Pontlus Pilatus, — Zyne kruiftginge, — Zyn en dood, — Zyne hegravinge, — Zyne nederdalinge ter helle (d). Maar, daar ik byzonder op doele, is, dat alle my bekende Godgeleerden, fchoon meer of min duidelyk, onder die trappen, van Jefus vernederinge, ook ZYNE BEGR.AVINGE tellen, en dit meen ik, dat verkeerd zy,. althans dat 'er zeer gewichtige gronden zyn , om deeze zoo algemeene opvattinge tegen te fpreeken. En even daarom koomt het my vreemd voor, dat men, fchoon zieiode, dat tegen liet algemeen ge- («) B: PICTET, Theol: Chrifh parte i. pag: 372. (P) Zie B: DE MOOR, Comment: ia Marckium, tom: iv. pag: 23. (O J: ALT ING, Meth: Theol: Didaft: 1: 12. iB opp: tom: v. p*g: 100. P: DE WITTE over den Catechism: bl: 303. j (rf) A: HULSIUS, Exam: Catech: Tom: 1. pag? 4S3- feqq-  GEEN VERNEDERING. 8ï gevoelen bedenkingen kunnen worden ingebragt. dezelve by den meeften in 't geheel niet aangeroerd, en elders (e) flechts als in't voorbygaan vinde opgegeven. Ter naauwkeuriger befchouwingc van die vraa,» ge: „ behoort 's Heilands begraving mee de tot den •„ ftaat van zyne vernederinge ? moet dezelve als eéft 5, van deszelfs trappen worden aangemerkt ? " moet vooraf bepaald worden, waar in de ftaat van Jefus vernederinge eigenlyk beftaan hebbe, wat door denzelven te verfcaan zy. De bcfehryvingen , welke men in de Godgeleerde Saamenftelzels vindt, koomen hier op uit. Be ftaat van Christus vernederinge is die, in welken Hy, als de Ferbondsmiddelaar, onderworpen Kan de Wet, door het gehoorzaamen aan dezelve, en het dragen van de ftrdffen op de zonden gedreigd, de zaligheid voor den uitverkoornen verdiend heeft. Of, wil men eene breedere befchryvinge, de ftaat der vernederinge , is die voorafgaande ftaat van den Middelaar, in welken Hy, de glans der Coddetyke heerlykheid bedekt zynde , onze zwakheden enftrajfen, met de onderwerpinge onder de Goddelyke Wet, op zich genoomen heeft, tot roem des Vaders, de zaligheid der uitverkoornen, en de verkryging van dezelven tot zyn eigendom (f). °Het CO H: VAN ALPHEN, Oecon: Catech: Palats >ag: 29S. RAVESTEIN, Kort OMw: der Godgel: bl: 301. C/)J:MARCKITJS, Comp: Theol: cap: U, $ *. fag: 367.  02 ƒ E S ü S BEGRAVING, Het word ook algemeen door de Godgeleerden, en gewis met recht, aangetekend, dat die ftaat van 's Heilaiids vernederinge noodig was, om aan Gods Rechtvaardigheid te voldoen, en de fchuid der zonden uit te delgen (g). Bepaalingen, welke, myns oordeels, alleen genoegzaame gronden opleveren, om de algemeens aangenoome gedachten van 's Heilands begravinge te verwerpen; gelyk ik nader aan zal dringen, na vooraf ondcrzogt en weerlegt te hebben, die redenen, welke men by fommigen, [want in 't gemeen onderftelt men flechts, zonder bewys, dat 's Heilands begraving eene der trappen van Jefus vernederinge uitmaake,] voor dat algemeen gevoelen , vindt aangetekend. I. Ik lees by eenen geachten Schryver (h): desinenfehen lichaam kan tot geenen laageren ftaat gehragt worden, dan dat het van onder de menfehen weg genomen, en in een donker hol worde opgeftoten; en dus word de uiterfte vernedering van Tyrus ens afgebeeld, Ezech: 26: 20. Doch, ($) B: PICTET, Theol: Chrift: parte 2. pag: 370. coll: J: HOORNBEEK Inft: Theol: pag: 319. Keurig zyn de woorden van den Hoog - Leeraar H: A LTING, Theol: Probl: Nova, pag: 591. Be vernedering der menfchelyke nttmrt in den perfoon van Christus is geweest, dat Hy, -naar dezelve, onze zwakheden op zich genoomen heeft, geleden héhbe, gekmizigd, en geflorven zy. (h) J: VAN DER KEMP over den Catechismus; «: 318,  GEEN V E R N E D E R 1 N  BEEN VERNEDERING. 8$ zonder ook in de wyze, op welke dit gefchied is, te verzekeren , dat hy waarlyk geftorven was; om de voorbeelden en voorzeggingen, welke dit hadden aangekondigd, te vervullen; om het dood lichaam van den Heiland tegen mishandelingen te beveiligen; van eenige de minfte verrottinge vry te houden ; en te vereeren. Noch eens, onder de magt des doods te zyn, is vernederd te zyn, dan en daarom, als en wyl de dood over den geftorvenen heerscht, wyl en wanneer de doode onmagtig is, zich uit de overhecrfchinge des doods te bevryden. Maar, dit hadde geene plaatfe in den Heere Jefus; de dood konde niet over Hem heerfchcn; Hy konde, zoo ras hy wilde , zyn graf verlaaten. En, Zoude men wel zeggen kunnen , dat Jonas onder de magt van den visch was , terwyl hy in denzelven zich bevond? was deeze, zelf misfchien ïe^en zynen aart, niet flechts eene verberg- en blyfplaats voor hem? Hoe veel te meer is het dan waar, de dood, en het graf, die, zitplaats van den dood, hadden Jefus niet in hunne magt, terwyl Hy in dat graf nederlag! 'Er was in zyne begraving alleen een bewys, dat Hy waarlyk geftorven was, en zelf, dat Hy niet geftorven was als een verachtinge verdienend misdaadige. Met één woord , dood te zyn , is onder de magt des doods te zyn, zonder dat de begraving, of piet begraving van den doodeu, daar,in iets vermeerdert of verandert. F 3 't h  &6 JESTJS BEGRAVING». 't Is zoo, men zegt: Jefus fchen, echter, door zyne begravinge, in den kerker des doods gefloten te zyn, en dus gekluifterd door hem, die de magt des doods hadde (/). Doch, op het hoogst, zoude hier uit dit befluit kunnen volgen, dat dus in Jefus begravinge eene vernedering fchyne te zyn; en die fchyn heeft zeker veelen dia verkeerde gedachten , welke wy thans behandelen, doen volgen. Maar Jefus, al fcheen dit zoo, was niet in de kluiilers van den dood; Hy konde door denzelven niet gehouden worden; trouwens, dit bleek kort daar op, by zyne opftandinge. En, in Waarheid, Jefus was in het graf, als een overwinnaar van den dood, gelyk Hy zelfs niet zyn konde in de kluiilers van hem , die cle magt des doods heeft; want deezen had de Christus door zynen dood reeds niet alleen Overwonnen, maar zelf te niet gedaan , Hebr: 2:14. HL URSINUS ik), en, in navolginge van hem, (>) S: VAN TIL, Homil: Catech: pag: r3|. (*) URSINUS, Schatboek over den Catechismus, fol: 167. vs 10; uitgcgeevcn door Festus Hommius, cdit. Amft: 1646, in qnarto. Doch URSINUS fpreekt niet zoo fterk, als het daar voorkoomt; hy zegt, opp: tom: ï. pag: 173, 174. edit: Heideib: ióiz, in folio, fepeliri voluit. — ut poftrema pars humiliationis accederet; -rat enim hxc quoque pars pcenx malediélionis & ignominise, quarn meriti eramr.s, videlicet fepultura, fecundum dictum , ir- pul veren» reverteris: eft quidem mortuum corpus fenfus expers, mhilominus ighominiofum ïuït  GEEN VERNEDERING. 87 hem , verfcheiden Uitleggers, vinden in 's Heilands begravinge een vernederend gevolg van zynen dood, uit kracht van dat Godlyk' vonnis over den gevallen mensch , ftof zyt gy, en tot ft of zult gy wederkeeren. Doch, zelf zonder te zeggen, dat begraven te worden, en tot ftof weder te keeren, twee geheel onderfcheiden dingen zyn, zal het genoeg zyn, aan te merken, dat dit vonnis, op het geftorven lichaam van den Christus geenfints toepasfelyk zy, want hetzelve heeft geene de minfte verdervinge gezien , noch mogen zien. 'IV. Soms ftelt men dit bewys dus voor : de ftaat des doods is een ftaat der vernederinge, en Jefus begraving was een bewys van zyn zyn in dien ftaat des doods; dat is, der vernederinge. Doch, ook dan, bewyst dit niet, 't geen eigenlyk bewezen moest worden; want, behalven dat Jefus niet was in den ftaat des doods, als een door den dood overwonnen mensch; maar als de over- win- fuit corpus ipfius in terram projici, non minus quam aliud cadaver. En het is opmerkelyk, dat Urfinus deeze zyne voorftellinge eindige, met dit bewys: non enim detre6tavit cadaver fieri propter nos. Want hy heeft niet geweigerd EEN LYK TE WILLEN WORDEN cm om: een bewys , het welk ziet op Jefus dood, en niet eigenlyk op zyne begravinge, om nu niet by verfcheiden andere uitdrukkingen , op Jefus lichaam , en 't geen 'er aan gebeurde, niet toepasfelyk, ftaande te blyven. F 4  S8 J E 3 Ü S BEGRAVING j' winnaar des doods; als een al zyn lyden volbracht hebbende Borg, zoo blyfe ook zyne begraving, van zyn zyn bt d-en ftaat des doods, onderfcheiden. Jefus was in den ftaat des doods, niet om, of door zyne begravinge, maar door zyn fterven; en ook was Jefus koomen onder de magt des doods , betreklyk op zyn fterven zelve, wel eene vernedering ; maar, dit zyn fterven zelve was teffens een blyk, dat Hy nu alles geleden hadde, watHy als Borg lyden moest; dat Hy nu zeggen konde, het is volbragt ; en dus aan geene meerdere vernederinge konde onderworpen worden ; en van dit zyn alles volbrengend, zyn zegenpraalend fterven, werd zyne begraving een bewys, en konde dus geene nieuwe vernedering zyn. V. Men fchynt zelfs een bewys, ter ftavinge dat 's Heilands begraving tot den ftaat van zyne vernederinge behoore, daar in te willen vinden, dat Jefus vyanden over zyne hegravenisfe blyde waren; wyl zy , 250 lang Hy noch aan het kruis hing, bevreest waren voor meer geduchte tekenen en wondjsrefi; welke vrees-ophield, zoc, ras hy onder de aarde bedolven was. Maar! men onderftelle de waarheid van het eerfte lid deezer redeneeringe, welke echter zeer betwistbaar is, dan blyft deeze vraag noch over, en deeze toont de ongegrondheid van dit voorftel; zouden die vyanden wel zoo dwaas geweest zyn, dat zy waanden, dat die zelve God, welke die ontzettende tekenen van zyn heilig ongenoegen, gyer den aan Jefus gepieegden moord , by zyn ly- &9  0 E E N VERNEDERING. 8<) den en derven gaf, zulks niet zoude kunnen of willen doen, wanneer zyn lyk begraven was ? En zoo ja, zoude daar in zelf dan niet een bewys zyn, dat zy die begravinge van Jefus lyk hielden voor eene eenigfintfe herdellinge van zyne eere ? en kan men dan daar uit eenigfints bewyzen, dat hier in een blyk was van 's Heilands vernederinge ? Daar en boven , deeze ftelling is ongegrond; was zy waar, de Jooden zelve zouden dan, zoo ras mooglyk was, het gedorven lichaam van den Heiland ergens in een kuil gefmakt hebben; zy zouden wel gezorgd hebben, dat dit lichaam niet gedeld was in de handen van Jefus vrienden. VI. Van meer gewicht fchynt te zyn, het geen men foms vindt aangedrongen , dat dn alle Godgeleerde leer/lekeis, in den Catechismus, in de Nederlandfche Geloofsbelydenisfe, en zelfs in het Symholum der Apostelen , Jefus begraving onder de trappen van zyne vernederinge gefield worde. Doch , men moet aanmerken, dat van Jefus begravinge , welke eerst na zynen dood gevolgd is, Biet gefchikt in eenig faamendelzel kan gefproken worden, dan nadat van dien dood was gewag gemaakt, en dat, derhalven, de plaatfing van, die begravinge geen bewys uitmaake, dat men dezelve tellen moete onder de trappen van 's Heilands vernederinge; die begraving volgde na Jefus dood, dus.was zy wel een bewys van Jefus vernederinge tot in den dood, maar daarom geenfints eene nieuwe vernedering. En het zoude, men begrypc die  PO JESÜS BEGRAVING,^ begravinge zoo als men wil, onvoeglyk zyn van dezelve te fpreeken, voor dat men Hem als dooi zynde befchouwde. De rechtzinnige Godgeleerden, welke de begravinge van den Heiland eigeftlyk neemen, dat is, als begonnen na zynen dood , kunnen ook althans dit bewys niet aanvoeren; want dan zouden zy teffens, het geen zy nochthans met recht loochenen, moeten ftaande houden, dat Jefus nederdaïing ter helle gefchied zy na zyne begravinge; wyl overal, waar die begraving als een byzonder ftuk behandeld word, dezelve geplaatst ftaat vóór die Bederdalinge ter helle. Wat den Catechismus , en de Nederlandfche Geloofsbelydenisfe in het byzonder betreft, dezelve geeven, noch Zond: 16. vr. 4/, noch Art: 19. iets op, waar uit regelrecht blykt, dat zy die begravinge als eene vernederinge van den Heiland aanmerken. Zelfs de Heidelbergfche Catechismus vraagt met onderfcheidinge, waarom heeft Christus zich tot in den dood moeten vernederen P, vr: 40; en dan, waarom is Hy hegraven geworden ? vr: 41; en niet, waarom moest hy verder door zyne begravinge vernederd worden? ja, dat onderwys fchryft zelf de begravinge van onzen ouden menfche toe, aan de cferhande en dood van Christus aan het kruis , VS43. En dit, dunkt my, verdient aandacht; daar de beide Opftellcrs van den Heidelbergfchen Catechismus de begravinge van Christus als een trap of deel van zyne vernederinge aanmerken, [de plaats van URSINUS is reeds genoemd; OLE VIA- NUS  <3 E E N VERNEDERING. £t NUS (/) zegt 'er van, dat Christus hegraven zy geworden, is een deel zyner vernederinge, want het is V gevolg van zynen dood. ] Waarom zeggen zy clan niet in hun Kerkboek, waarom is Christus vernederd door zyne begravinge, of iet diergelyks? Zoude men niet mogen gisfen, dat deeze en geen» Godgeleerden, welke dat opftel,eer het ten opeffibaaren gebruike wierd uitgegeeven, hebben na- en overgezien , daar omtrent anders geoordeeld hebben ; en dat de voornaame Opftellers geen duchtige redenen vonden, om hunne met de algemeene opvattinge overeenkoomende gedachten aan te dringen , tegen die anders denkende Mannen. Trouwens , wy mogen noch, gelyk toen waarfchynlyk plaats hadde, van die anders hooggeachte Opftellers verfchillen, zonder eenige de miufte inbreuk te doen op het Geloofsartikel zelve. Art: 19. van de Nederlandfche Geloofsbelydenïsfe zegt alleen , dat de Goddelyhe natuur van Christus altyd vereenigd bleef met de menfchelyke, ook zelfs als Hy in het graf lag. En, wat aangaat het Symbolum der Apostelen , het is bekend, dat de artikelen van hetzelve, van tyd. tot tyd , naar maate dat opkoomende dwaaliugen zulks vorderden, zyn faamgefteld; dat ook de begraving van Christus , in verfcheiden affchriften van dat Symbolum, niet gewonden worde. Maar vooral , het Symbolum der Apostelen wcerfpreekt eenigfints het algemeen gevoelen, wyl het (j) Vaste 'Grond, bl: 90,  9* JESUS BEGRAVING, het de begravinge van Christus geenfints aanmerk* ais een onderfcheicien trap van Jefus vernederinge; m alle de affchriften en drukken, in welke ik de begravinge van den Heiland uitdruklyk, en in onderfcheidinge van de nederdalinge ter helle, za» aangetekend, word die begraving niet voorgefteld als een onderfcheiden artikel, maar als een byvoegzel, aan het artikel van Jefus dood gehegt: en dit dringt des te fterker, wyl alle de trappen Van Jefus vernederinge aldaar elk op zich zeiven liaan, en van elkander onderfcheiden worden ; dus lezen wy: Die ontvangen is van den Heiligen Geest —gehooren uit de Maagd Maria — die geleden heeft *nder Pontius,Pilatus — is gekruist — geftorven en begraven — neergedaald ter helle. Het ftaat nergens afzonderlyk,— is geftorven — is hegraven; maar overal duidelyk in eenen artikel: is geftorven en begraven. VII. Men zegt (w), dat de begraving van den Heiland bewegen worde te behooren tol de trappen van zyne vernederinge, wyl 'er, by en na die begravinge, verfmaadende en vernederende omftandigheden waren; want, Jefus vyanden verheugden zich, Hem van de aarde ziende weg genomen; zy verklaarden Hem, byPilatus, voor eenen verleider, en zyn graf werd door eene Romeinfche Wagt, daar toe opzettelyk verzegt, zeer naauw bewaard. Maar, Jefus vyanden verheugden zich geenfints over zyne begravinge; deeze viel zelfs zeer tegen hun oogmerk uit, en moet hen, die toch den ge. haasi 0») Zie VAN TIL, 1: «.  SEEM VERNEDERING. haaten Jefus geene de minde eere gunden, zeer fmertelyk gevallen zyn (V). Zy verheugden zich, Hem van de aarde door den dood ziende weg genomen; doch daar over is geen verfchil; maar over Jefus begravinge, voor en zonder welke Hy reeds, tot vreugde zyner vyanden, dood was. De lastertaal der Jooden, tegen Jefus, na zynen dood uitgebraakt, deed niets tot het verfmaadlyk maaken van zyne begravinge, welke geheel dezelve bleef, zonder van haare plechtige en vereerende omdandigheden iets te verliezen; zy had zelf geene betrekkinge tot die begravenisfe , maar, in tegendeel, zy raakte zyne , door Hem voorzegde opftandinge; de Jooden zeggen niet, dat Jefus lichaam een eerlyk graf onwaardig was; maar dat het, volgens zyn zeggen, uit het graf zoude te rug koomen op aarde, In de lastertaal der Jooden, en in hun verzoek om eeneVVagt ter bewaaringe van Jefus graf, was zelf eenigfints eene blyk van die vreeze voor Jefus verryzinge, welke hun hart vervulde, en voldrekt een blyk, dat zy geloofden, dat Jefus lievelingen hem noah aankleefden; en dus, eer iets verhoogende, dan iets vernederende voor den Heiland; terwyl de daadelyke bewaaking van zyn graf Hem ook geene vernederinge aanbragt, maar, in tegendeel, (») Men weet, dat, volgens fommigen, de Jooden naderhand Jofeph van Arimathea en Nicodemus, wegens dit hun aan Jefus verricht liefdewerk, mishandeld hebben. /  ««4 J B S ü S BEGRAVING., deel, zyne opftandinge zoo veel te doorluchtige? Slaakte. VUL 'kVind elders (V) Jefus begravinge als eene vernederinge Irefclireven, wyl Hy ah in de kluifters des doods moest gehouden worden, op dat zyne vernedering ah tot den laagflen trap moest koomen. Doch op dit zeggen is te vooren reeds ten deele geantwoord (>), maar ook, het ondergaan van dien dood, welk fterven, [en niet de begraving,] den Heiland bragt in de kluifters van den dood, was voor Hem eene allerlaagite vernedering; doch deed teffens die vernederinge, wyl alles toen volbragt was, daadlyk eindigen. Het graf kan ook niet, dan volgens eene verbloemde fpreekwyze , welke hier niet te ftade koomt C?), genoemd worden, de kluifters van den dood; het is eigenlyk eene rustplaats. Indien het graf, als eene gevangenis voor den Heiland had moeten worden aangemerkt, moest Hy, op eene verachtclyke wyze en plaatfe, inden ;grond gedolven zyn. Dat ook de Groote Christus door den dood niet (*) M: LEIDECKER, Comm: in Catach: Palat: pag: 170. O) In het antwoord op het tweede bewys. Zoo dat Ik het hier alleen opneem, voor 200 ver,'ex een nieuw fcewys fchynt te zyai. (?) Anders zoude men., .daar het graf eene flaapftede genoemd word, kunnen en mogen by tegenftellinge redenka velen,  ©EEN VERNEDERING, fliet gekluiflerd was, betoonde Hy wél ras, door zyne heerlyke verryzinge. En dat Hy drie dagdeelen in het graf bleef, was niet era te bewyzen dat Hy was onder de magt des doods, maar ttt vervullinge van voorafgegaane voorbeelden en voorzeggingen , en ter bevestiginge, dat Hy waarlyk geftorven, en eigenlyk uit den dooden zy opgedaan , gelyk wy reeds gezegd hebben. IX. Ik moet ook noemen het gevoelen van zulken, welke Jefus begravinge befchouwen , als reeds begonnen voor zynen dood , het zy dan , met G REGO RIUS NYSSENUS, van de inftellinge des Avondmaais; het zy, met 's Heilands zielelyden in Gethfemane ; het zy by de Zonsverduifteringe, onder welke Hy aan het kruis in bittre fmerten hong. Volgens dit gevoelen, moet gewis de begravinge van Christus zelfs onder de zwaarfte trappen van zyne vernederinge geteld worden, en bevat meer dan eene vernederinge. Doch deeze gedachten, en de drie zoo even genoemde voortellingen , worden gebooren uit verlegenheid , hoe men anders den tyd van Jefus verblyf in het graf overeen kunne brengen met hef geen de voorzeggingen en voorbeelden daar omtrent te vooren bepaald hadden. Daar :nu zeer veele Uitleggers zeer duidelyk bewezen hebben, dat deeze uitvluchten onnoodig zyn, dat die tyd van Jefus zyn in het graf op meer dan eene wyze kan worden verklaard, als faamenftemmeude met het geen daar omtrent voor- ,af  PÖ J E S V S BEGRAVING, af bepaald was, daar inzonderheid dat gevoelen over Jefus begravinge ontegenzeggelyk weerlegt is (V), zoude het overtollig zyn, ons by hetzelve op te houden, zoo min als het thans gevorderd word, de verkeerde gedachten van hen, welke Jefus begravinge met zyne nederdalinge ter helle onder elkandren verwarren, tegen te gaan. X. Veel gewichts fehynt 'er te zyn in dat bewys (*), fchoon Christus begraving op veele wyzen heer lyk, en zyn faap in het graf lieflik geweest is, wegens zyne doorgejtaane lydens, en de allerheerlyk- • fie vruchten, welke terftond zouden volgen, zoo is het toch op zich zeiven een gedeelte van zyne vernietinge en vernederinge geweest , dat Hy zy nedergedaald in de neder/ie deelen der aarde, Epk: 4: 9. Edoch, behalven dat dit bewys ten deele overeenflemme met te vooren reeds weerlegde bewyzeus zoo word ook flechts gefield, doch niet bewezen , dat die fpreekwys, neergedaald in de nederfte deelen der aarde, zoo iet betekene, 't geen eene byzondere trap in den ftaat der vernederinge, en niet, dien ftaat der vernederinge zelve in het geheel, aanwyze. ; En, 'tgeen verder gaat, fchoon foinmigen die fpreekwyze , nedtrfie deelen der aarde, Eph: 4:9, verklaaren, door het graf ; is het echter zeer dui, de- (r) Zie B: DE MOOR, Comment: in Marckium, torn: 4. pag: 117. feqq. (0 H: W IT SIU S, Exerc: S: in Symbolum, exerc; >7. §• 31. pag: 317.  GEEN VERNEDERING. 97 delyk, dat door dezelve de laage aarde, of, meer bepaald, de baarmoeder van Maria, te verdaan zy, 't is zoo, een geleerd Man Verdedigt die eerde uitlegginge opzettelyk (i); doch 'k laat aan het oordeel van onpartydigen óver, of 's Mans bewyzen voldoende zyn. Want, Het geen hy omtrent het Woord KiHfa zegt, als 't welk hier oneigenlyk zoude moeten genoömen worden O), vervalt van zeiven, niet alleen uit dien gemeenen zetregel, dat men van de eigenlyke betekenisfe der woorden, niet, zonder ftoodzaake moge afwyken ; maar ook , wyl het hier tegen dr&n daat, en dus eigenlyk, zoo Wel als het tegengedeld woord , moet worden opgevat; nu kan niet anders, dan verbloemd en door toefpelinge, dit woord, begraven worden , betekenen ; en het zegt eigenlyk, eene hoogere plaatfe met eene Jaagere te verwisfelen; de geleerde Schryver zelve rechter zynde (y). Het geen hy aantekent over het woord i ) W: MOMMA, Medit: in Catechef: pag: 76. {q) J:'VERMEER over den Catech: 1. D: bl: 38a. (r) A: SCHULTENS, 1: c: bl: 255. verv. Byiorider word 's Mans gevoelen vcorgefleld, bl: 261.  *09 J E S V S BEGRAVING, zult gy uw land niet verontreinigen, dat u de Heers uwe God ten erve geeft; deeze zy, dat de begraving van dien, wiet dood, maar levend op gehangenen, voor dien gekruisten, een allerzwaarfte vloek zy, welke zulk een fchuldig perfoon, en zeeV misdadig hoofd, met den Goddelyken toorn heiaden, nock va zynen dtod vervolgde, en als tot de helle onder dien zwaaren last van vervloekinge nederdrukte. Ik zal, ter betooginge, dat de zin van Deuter: 21: 22, 23. geheel anders zy, de aanmerkingen en bewyzen van zeer veele Uitleggeren, welke daar van hun opzettelyk werk maakten f», niet aanvoeren; maar alleen de bewyzen, welke de beroemde Schryver, ter fhvinge van zyne verklaringe geeft, onderzoeken. Het W Byzonder verdienen daar over gelezen te worden • J: GERHARDUS in loc: pag: u76. feqq. p: VAN HOERE Iucubr: in Catech:Palat: pag: 176. J:MARCKIUS Script: exerc: ad z5. loca V: T: exerc: 9. pag*»* fe«). En ik beken, niet te kunnen begrypen, hoe de verklaring van den geleerden Schryver kunne overeenftemmen, met het geen in den doop plaats heeft; naamlyk: de betooning en verzegeling vat» de inlyvinge in Gods Gemeente; de afwasfchinge der zonden door het bloed van Christus, 't welk Hy aan het kruis heeft uitgeftort; en de vernieuwinge en heiliginge door den Heiligen Geest, om hoe langer hoe meer de zonden af te fterven, en in een Godzalig onftraflyk leven te wandelen (n). Gelyk ik ook niet vatte, hoe het kunne faam beftaan, dat geloovigen kunnen gezegd worden, door den doop gemeenfchap te hebben gekregen met Christus, als die hen door zynen dood met God verzoend heeft, en hen het leven verwierf; en te gelyk, dat zy door dien doop gemeenfchap hebben gekregen met Christus, als die begraven moest worden, wyl de vloek Hem noch na zynen dood vervolgde, en die noch onder den allerzwaarden vloek gebragt moest worden. In tegendèel, daar door Christus dood, de zonden van zyn volk verzoend zyn, en dus de ftraffe en vloek, van en op dezelve gedreigd en rustende ... geen (w) Zie over de betrekkinge en verzegelinge van ensn den Doop, onzen Heidelb: Catech: Zond: zó, 27. (») Zie Catechism: antw: op vr: 69, 70, 74- Vergel: verder het geen de Catechismus zegt, van den aait der (Sacramenten, Zond: 25. vr: 66 , 67. I 5  I3S J E S Ü S BEGRAVING, geen plaats meer hebben kunnen, zoo is in Christus begravinge, voor den gedoopt Wordende, eene verzegeling van die aangebragte genade, wyl Christus als een waarlyk geftorvene begraven is; en dus gebleken was, dat hunne zonden daadlyk verzoend waren door Christus (0), die, door zynen dood , die verzoeninge volkomen had aangebragt. Ja, dat onze oude mensch met Christus begraven is, zegt niet, dat die oude mensch gekoomen «y onder de allerzwaarfte vervloekinge; want, die met Christus begraven ouden mensch was reeds met Christus gedood, die hield dus op te zyn. Maar die uitdrukking geeft te kennen, dat wy, om zyns doods wille, in Hem verlost, rusten van de zonden (p ). Onze Catechismus fielt zelve daarom ook, dat begraven worden van onzen ouden mensch met Christus, te zyn door de kracht van Christus, en als eene nuttigheid, verkregen uit de offerhande en dood van Christus aan het kruis Qq~). Laat ik dit ftuk befluiten met de woorden van eenen geachten Schryver: Ja, wanneer Christus gedoopt, dat is [hier] geftorven en hegraven is, wat is het anders, dan of wy met Hem gedoopt waren in zynen dood en hegravenisfe; door welke eerfte de zonde is te niet gedaan en afgewasfchen; en door het ati- (c) Vergel: C: MYLIUS, Melet: Catech: pag: 338. Cj>) C: SIBELIUS, Medit: Catechism: parte zi pag: 556. (3) Zond: 16. vr: 43.  GEEN VERNEDERING. 1%$ Andere, naamlyk de begravenisfe, een vast bewys gegeven is van die verkrege verzoeninge (f). II. Dus alle de gronden en bewyzen, welke wy Voor het gevoelen, dat 's Heilands begraving behoore tot de trappen van zyne vernederinge, onderzochf, en, zoo ik meen, weerlegt hebbende, ga ik over om de befchryvingen of bepaalingen , welke men omtrent den ftaat van Chistus vernederinge maakt, na te gaan, als redenen, welke niet voor het algemeen begrip, maar veel eer tegen hetzelve, bewyzen opleveren. I. Men ftelt met recht, dat de ftaat der vernederinge die was, in welken de Borg voldeed en leed, in de plaatfe der uitverkoore zondaaren. Maar, in en door zyne begravenisfe, deed Jefus niets; zyn dood lichaam werd alleen begraven; ja, daar door werd ook aan hetzelve geen het minfte lyden toegebragt. En nergens word, in het Bybelwoord, iets verzoenends aan Jefus begravinge toegekend; maar, in tegendeel, de yolkomen voldoening en verzoening word daar vast gemaakt aan de volmaakte gehoorzaamheid 'van Christus aan Gods Wet, en aan zyn ziele en lichaams lyden; en aangemerkt, als daadlyk volbragt in en door zynen dood ; als door welken dood wy, vyanden zynde, met Gode verzoend (f) H: GROENEWEGEN over den Catechism? |bb 277.  'HO JESUS BEGRAVING, Zoend zyn; door welken hy, die het geweld des doods had, is te niet gedaan , en het handfchrift der zonde uitgedelgd; ja het testament der genade van kracht en bevestigt is. II. Men houdt vast, en met grond, dat de ftaat der vernederinge die was, in welken Jefus de zaligheid der uitverkoornen verdiende; maar, Jefus konde niets meer verdienen, na dat Hy alles verdiend had; en dit deedHy voor en in zynen doodj anders konde Hy, ftervende, niet in waarheid zeggen : het is volbragt. Zoude men zeggen: doe Jefus dit zeide, konde Hy niet zien op eene nu daadlyk volbragte volkome voldoeninge van alles wat Hy lyden moest, want Hy was noch niet geftorven; dan antwoorde ik: Jefus ftierf in dat zelve ondeelbaar oogenblik ; te gelyk met dat zeggen , brak de band der vereeniginge tusfchen zyne ziele en zyn lichaam; en daar in beftaat het fterven, en niet in de daar na noch volgende beweegingen in het lichaam. HL Men leert, en met recht, dat de ftaat der vernederinge was, die faamloop van fmerten, welke by de onderwerpinge aan Gods Wet, van den Borge, door Gods wreekende gerechtigheid gevorderd werd. Maar, hoe kon de wreekende gerechtigheid Gods iets meer vorderen van den Borge, toen Hy de uitverkooren zondaars reeds met Gode verzoend had ? en dit is gefchied door zynen dood. IV. Eindelyk , men befchryft dien ftaat van 's" Heilands vernederinge, als in welken Hy de ftraf.  GEEN VERNEDERING. lAt ftraffen, op de zonde gedreigd, in de plaatfe der uitverkoornen , gedragen heeft. Maar , Paulus segt, dat Christus onze zonden in zyn lichaam gedragen heeft aan het hout. En, zeker, de begraving is nooit gedreigd als eene ftraffe van de zonde. III. Befchouwen wy de redenen, om welke de geftorven Zaligmaker begraven is, volgens de opgave en verklaringen der Godgeleerden; dan, meen ik, zullen wy niets vinden, 't geen die begravinge vertoont, als behoorende tot den ftaat der vernederinge; maar veel eer oorzaak hebben ons te verwonderen, hoe 't mooglyk zy, dat zy, die dezelve erkennen en aandringen, zoo algemeen in dezelve eene vernederinge vinden kunnen; want, I. Christus is begraven, om om daar door te verzekeren, dat Hy waarlyk geftorven zy (i). Want, fchoon leevend begraven te worden, by fommige volkeren, al in oude tyden, eene bekende doodftraf was, en eenigfmts noch is; heeft dit omtrent den Zaligmaker geene plaatfe kunnen hebben, als die door Pilatus veroordeeld was, om aan het kruis te fterven; daar ook zyn lichaam door dien Rechter eerst aan Jofeph van Arimathea gefchonken is, wanneer hy zeer zeker zynen dood verftaan had; daar 'er veele getuigen van zynen dood; (s) Heidelb: Catechism: Zond: 16. vr: 41. welke dit $een opgeeft, zonder 'er andere redenen by te voegen.  t42 JESUS BEGRAVING» dood; daar 'er een zichtbaar blyk van is geweest, in het uitloopen van bloed en water uit zyne doorgedeke zyde; en daar de Heiland, door de handen zyner lievelingen in het graf gelegd, en als een doode behandeld is. Maar, in die verzekeringe der geloovigen omtrent Jefus dood, is geene de minde vernedering •voor den gedorven Heiland zelve. II. Christus lichaam is begraven, om hetzelve van verdere mishandelingen, welke door vyandige menfchen of het verfcheurend gedierte konden worden veroorzaakt, te bevryden (7). Maar, wie kan hier in eene fehaduw van vernederinge vinden? dit zweemde veel meer naar eene verhooginge; dit was vereerende ; althans een zeker blyk, dat dit lichaam van Jefus niet meer lyden moest, niet noch vernederd moede worden. III. Men zegt, dat de voornaame rede van Jefus begravinge geweest zy, om dat die begraving een blyk zoude zyn van den weggenoomen vloek (u). Maar, even dit was geene vernedering voor den Middelaar; een bewys in tegendeel was het, van zyne volkome genoegdoeninge en volbragte borg-, ge- (0 J: MARC K, Comp: Theol: cap: ar. §. & pag: 37z. (.) P: VAN HOEKE, Lucubr: in Catech: P9]aR pag: 176, ratio fepulturse primaria eft, ut fecum fepelii emledidtionem; feu, ut esfet teflimonium ablats maje, dicuonis.  CEEN VERNEDERING. I43 gehoorzaamheid, reeds daadlyk plaats hebbende , voor al eer zyne begraving gefchiede. IV. Men voegt 'er by ( v ), Christus lichaam is begraven, op dat Hy den dood als in zyn eigen ryk vervolgen, en daar na uit het zelve als Overwinnaar zoude wederkeeren. Maar ook dit is niet vernederend voor den Christus; maar in tegendeel, een bewys, dat de laatfte vyand, de dood, reeds door Hem overwonnen was; dat Hy. reeds over denzei ven zegepraalde; zoo begrypen het de deeze reden gevende Uitleggeren zelve, fchoon zy nochthans de begravinge van den Heiland tot zyne vernederinge blyven brengen. Twee plaatfen zal ik flechts noemen. De een zegt (iv): Hy is hegraven, om te doen hlyken dat Hy de dood overwonnen had, die Hy niet alleen door zynen dood heeft gedood, maar tot in het graf, haar vertrekplaatfe , ook gevolgd. — Een ander heeft (x) : Christus is gegraven, op dat Hy den dood, reeds aan het kruis overwonnen , door een byzonder foort van zegepraal, in zyn eigen hol ver* volgen zoude, reeds geheel venvard en getemd zynde. V. Jefus, zegt men, is begrayen, om de gra¬ ven (*•) M: LEIDECKER, Comm: in Catech: Palat; pag: 170, 171. (w) H: DE FREIN over den Heidelb: Catech: 1 D: bl: 561. Vcrgel: F; VAN DER HAGEN over dien Catech: bl: 190. (*) B: ANHORN AB HART WISS, Aaah Catech; Tigur: pag: 411.  J44 ï E S V S BEGRAVING,- ven van zyn volk te heiligen, en op dat, noch dood, noch graf, doortrokken met den levendigmaakenden geur van Christus dood, hen in het vervolg een fchrik -zouden aanj'aagen (y~). Is dit waar, hoe kan Christus dan door zyne begravinge onder den allerzwaarften vloek gebragt zyn ? hoe kan Hy, ais een door den vloek noch na zynen dood vervolgde, begraven zyn? ja, dan vinden wy in Christus begravinge een blyk, dat de ten grave dalende Heiland aangemerkt moet worden als een Heilige, en als een Heiliger; dat Hy alles voldaan had, en dat Hy zelf reeds een vruchtgevolg van zyn lyden en voldoeninge aan de door Hein verlosten konde fchenken; en dus juist het tegengeftelde van eene vernederinge. VI. Wil meu met fommigen hier by doen: het lichaam van den Borge is ter aarde gebragt, om de voorbeelden en Godfpraken, welke dit te voeren hadden aangewezen, te vervullen. Ook dan blykt het, dat in jefus begravinge, voor Hem, niets vernederends te vinden zy; in tegendeel, dan is 'er een blyk in, dat de aan het kruis geftorven Jefus waarlyk de Mesfias was; en dan word het geloof van zyn volk, door die begravinge, in deeze heijverzegelende waarheid, ten fterkfte bevestigd. VII. Wil men eindelyk met anderen ftellen : de begraving van Jefus vertoonde , dat nu de fchaduwachtige huishouding een einde hadde; dan verheer- lykt ) P: CUNiEUS, de Rep: Hebr: lib: 2. cap: 24 pag: 368. 1: fpreekt dus ftellig: htt Juifth* v,lk was eer- tyds  «ER OÜDE ISRAELITENo ï6ï tïng; want, fchoon rhen toe moet ftaan, dat de Woorden, welke Mofes Omtrent de melaatsheid gebruikt, geene eigenlyk gezegde onderfcheiden bepaalingen geeven (c), zoo is het nochthans zeker, dat tyds zeer onderworpen aan dte ziektens, welke voornaatnlyk de Syrïèrs en Egypttnaaren bcftookten; want de voornaamfte Geneesheeren hebben aan deeze volkeren de kwaaie zeer en , fcharft«chtige uitjlagen en vuile zweeren, als aan hen byzonder eigen plaagen tocgfehreven ; deeze , en byna gelyke ziekten » heeft Mofes in één woord begrepen, en melaatsheid genoemd. (c) Want Mofes noemt de melaatsheid in het gemeen flinf; dóch, dit woord zegt eigenlyk iets , dat de lichaamskrachten neerwerpt, en den mensch doet uitfeheiden van verken. Zie G: G: SCHILLING de lepra, pag: i_ 'éc 124. & apud eundem OUSEEL, pag: 64, 65. vel, fub nomine J: Rhenferdii in MEUSCHENII N: Telt: ex Talm: illuftr: pag: 1057 feqq. MAIMONIDES citi Bochart hieros: opp: tom: 2. parte i. lib: a. cap: 45. pag: 492. ftaat toe, dat dit woord dubbelzinnig zy, Teele dingen in zich bevattende. Het byna gelykluidend woord njJTf* zegt eigenlyk, naar zynen wortel, fieekende byt'mge of heete kwellinge; en geeft dus ook geene andere bepaalinge, dan van eene heete en fteekende plaage. Zie J: ALTING in Orat: opp: tom: 5. parte 3. pag: 300. De byzondere drie woorden , welke Mofes van de melaatsheid 'gebruikt, of liever , van die dingen, welke men onderzoeken moest * wanneer men voor die kwaaien beducht was, of meende dat zy eenen Israëliet getroffen hadden, zyri ook van eene meer algemeene betekenisfe; want nW zegt, of $en gezwel, of een vlak. In dien laatften zin, neemt h h CLE?  l6i OVER DE MELAATSHEID dat de melaatsheid eene, van die andere kwaaie» verfchillende, plaag geweest zy; want, Dit woord plaag is niet alleen aan die melaatsheid , by ondericheidinge van andere kwaaien, bepaald eigen. Maar Mofes geeft ook, gelyk uit Levit: 13. by herhaaling blykt, onderfcheiden kenmerken op, volgens welke de Priefters de melaatsheid, van andere, zelf ook huidziekten , van fchurft, zweeren, blaaren, en brandingen moesten onderfcheiden. Behalven dat ook de byzondere Wet omtrent de melaatsheid, en welke omtrent andere huid-krank- he- J: CLERICUS het in loc: pag: 215; wyl uit het vervolg blykt, dat de melaatsheid dieper was dan het vel. Doch hy ftaat teffens toe, dat het wortelwoord NJJTJ verheffen zegge. Het woord nrvQD zegt, of eene aanhangende zweere, of liever, iets dat bjkeomt, dat tcegevtegd word. Zie MALVENDA opp: tom: 1. pag: 500. vergel: FAGIUS in Bibl: Crit: ad loc: Het woord mrD betekent, of eene blinkende blaart, of ten vlak. Zie J: ALTING 1: c: pag: 300. J: D: MICHAELI S Vraagen, vr: z8. bl: 39. MUNSTERUS in Bibl: Crit: ad loc: Vooral OUSEEL 1: c: pag: 71-77. Deeze woorden zeggen dus niet meer, zelfs wanneer men dezelve in den fterkften zin opvat, dan dat de eigenlyk gezegde melaatsheid zich by den aanvang vertoonde , in eene zwellinge, zweeringe of blaare; niet genoegzaam zeker, om in alles de byzondere natuur van deeze kwaaie, in onderfcheidinge van andere, welke daar naar geleeken, te leeren kennen.  DER OUDE ISRAELITEN. 163 heden geene plaatfe had, dezelve als een eigenfoortige bezoekinge doe kennen. Ook onderfcheiden de Jooden, genoegzaam alge» meen, de eigenlyke melaatsheid van die reeds genoemde andere ziekten. En eindelyk, Mofes geeft onderfcheidende ken* merken van de melaatsheid op, dat naamlyk de plaage, of 't gezwel, of blaar, dieper was dan het vel, en het veranderen van het hair in wit, LevitS 13: 3, 10, 20, 25, 30, 34. Ondertusfchen heeft gewis de algemeenheid van de Hebreeuwfche woorden, te meer, daar uit die der Grieken en Latynen niet veel meer licht te haaien is (7/), aanleidinge gegeeven, tot de ongelukkige verwarringe van de melaatsheid der oude Jooden, met andere krankheden, en daar onder met zulke, welke waarlyk naauwlyks iets met dezelve gemeen hebben. Wie zal toch gelooven, dat de melaatsheid van Israël niet onderfcheiden ware van de kinderpokken en de kanker; en deeze worden nochthans door fommigen (e) met dezelve vermengd. Men (d) Ae7rp« by den Grieken van Ae^i?, eene fchubbe, van Mznv, ontvellen; en de Latynen houden het zelve woord lepra ; en de vergezochte afleiding, welke uit Rhodianus word opgegeeven, door M; SANDiF.US Theol: Medica, lib: z. comm: 19. pag: 412. verdient niet dat men 'er by ftaande blyve. (e) Zie E: L: R ATHLEFF, Merg der Akad: Ver^ hand: 5. D: bl: 108 , 109. Coll: SCHILLING 1: C; pag: t.6, 17. in annot. L 2  10*4 ©VER DE MELAATSHEID Men vindt voornaame Mannen, welke de vene» rifche ziekte voor dezelve houden met de plaage der melaatsheid (f) j doch dit gevoelen is met lierke bewyzen mannelyk weerlegd (g-). Niet weinige zyn 'er, welke de melaatsheid der Jooden, van welke Mofes fpreekt, achten dezelve kwaal te zyn, met de elephantiafis, de zoo genoemde olyphants ziekte, welke byzonder oudtyds onder de Egyptenaaren gevonden werd Qh). En dee- (ƒ} CALMET in Disfert: de Morbo Jobi opp: tom: 3- pag: 4*9- Ja, deeze wil, dat Jobs ziekte van diea aart geweest zy, pag: 430. Zie ook HOLBERG Brieven , 3. D: bl: 2,3. En dit word zelf aangedrongen GENEESKUNDIGE BIBLIOTHEEK, 10. D: a. St: bl: 318. Vergel: MANARDUS cit: Bajer, Merg der Akad: Verhand: 10. D. bl: 268. WEDEL cit: Schmidt Bibl: Medic: bl: 519. of Nederd: uitgaave, welke ik vervolgens aan zal haaien, bl: 584. Zie ook de volgende aantekeninge. (2) Door AS TRUC de Morb: Vener: tom: 1. pag: 23, 24. welke teffens dit vooraf ook omtrent de melaatsheid der ouden, [of, zoo als hy heeft, melaatsheden] bewezen heeft; en pag. 57. zegt, dat te ftellen, dat 'er oudtyds eene tweeërlei melaatsheid der Arabieren geweest zy, eene de waare melaatsheid, en eene andere, welke eigenlyk de venusziekte was, enkel fabelen zyn, naar goeddunken door Becket verzonnen. (/;) G: ADER in Disf: ad Bibl: Crit: tom: 2. pag: 3666. hoewel hy ook zegt lepra & elephantiafis. TH: BARTHOLINUS de Morb: Bibl: in exerc.- Phil: Fase: j. pag: 461. J: COLUMBUS in loc: pag: 391, Jlfc  J>ER OUDE ISRAELITEN. lf>$ deeze gedachte verdient een nader onderzoek, 't geen na het voordellen van meer andere, geene breede weerlegginge verdienende gevoelens, vol* gen zal. Men vindt, by voorbeeld, de melaatsheid vopr die zelve ziekte gehouden, welke onder ons met den naam van lazarye bekend ftaat (/), of, gelyk men breeder fpreekt, die ziekte, welke in de 13. en 14. eeuw, in ons land en elders in Europa, vry algemeen, en deels een vrucht was van de buitenfpoorige kruistochten naar het heilig land, tegen welke in dien tyd zoo veele gasthuizen zyn opgericht; eene ziekte, welke voornaamlyk de huid aandeed , dezelve bedekkende met dikke witte korsten, doormepgd met puisten van veelerlei ver- Wen C*}' Doch, JUNIUS opp: theol: tom: 1. pag: 368. RAYMOND Hiftoire de 1'Elephantiafis, page 62. zegt dit wel ftellig: le malheureux peuple fut par confequent infedé de FÉlephantiafis; doch hy zegt ook, dat het witte kwaad [de leuce zekerlyk ] zeer gemeen in Egypten was, en gebruikt het woord Elephantiafis, in eenen ruimen zin , page 67. Hy fchynt beide deeze kwaaien aan de Iraëllers toe te fchryven, pag: 69. en in de BRIEVEN VAN EENIGE JOODEN aan de Vóltaife, 4. D: bl: 170. noemt men'de elephantiafis ook melaatsheid j Zeggende : Egypten is het Vaderland der melaatsheid, (J) DE ULLOA Reiz: 1. D: bh 43. ('*) Tafereel der Alg: Gefchied: van de Vereen: Nederlanden, gevolgd naar 't Fransch van A: Ms CERESIERS 1. D: bl: 422. WYSGEERIGE BESPIEL, 1 GE-  ï66 OVER DE MELAATSHEID Doch, het geheel bewys voor deeze dellinge is , dat zulke huizen melaatshuizen genoemd worden , en dat men de ziekte van den man, in 't Euangelie Lazarus genoemd , voor de melaatsheid houde; daar 't zeker is, dat die huizen gedicht zyn voor allerhande zieken, welke men achtte befmettelyk te zyn; en men dus ook zeggen kon, dat de melaatsheid de pest zy, wyl die huizen ook pesthuizen genoemd worden (/), en de krankheid van den in 't Nieuwe Testament rgenoemden Man was (de GELINGEN VAN AMERICA, z. D: bl: 47. RAYMOND 1: c: pag: 67, fchoon van de Elephantiafis fpreekende, gebruikt dit woord zoo ruim, dat hy dezelve overal toepast, waar ziekten uit verdorven voedzel fpruitende, en zich in zweeren en verrottingen vertoonende, voorkoomen. (/) Vergelyk hier over ASTRUC 1: c: pag: 10. J: MACQUET Verhand: over deBybelfche ziekten, [zynde een Stukje, letterlyk overgenoomen, uit Mcai Medica Biblica, ] bl: 25 , zo. tweede uitgaave; zynde de eerfte uitgaave door J: G: STARING, Byb: Woordenb: 5. D: 2- St: op het woord melaatsheid, getrouwelyk gevolgd. Zie ook SCHILLING 1: c:pag: 153. Het is ook over bekend , dat zulke huizen , zelf in ons land, meermaal gebruikt worden, om zulke kranken, welker ziekten niets gemeen hebben met de melaatsheid , maar welke men voor aanfleekende houdt, in dezelven te bergen, en af te zonderen; gelyk zulks noch onlangs, by de hevig woedenden rooden loop, heeft plaats gehad.  DER OUDE ISRAELITEN. iSj (de plaats, daar hy lag, kan dit alleen genoeg bewvzen) geenfints de melaatsheid. Het is ook zeker verkeerd, de melaatsheid des oude Jooden, fchoon d.eze ook .een huidz.ekte Was, de fchurftte noemen r» derfcheidden GALENUS (»)en HIPPOCRATES (o) deeze tweeërlei kwaaien; maar ook, een vermaard Man (,) heeft, breed en kundig, het onderfcheid tusfchen dezelve aangewezen; en 't .een alles in deezen voldingt, is, dat Mofes de fchurft van de melaatsheid onderfcheide en met 1 der woorden noeme (,); en de fchurft maakte welden Priefteren, welke 'er mee beet waren, onbekwaam tot het offeren (O- maar weerde hM geenfints uit Israëls leger. Men zal ook niet kunnen toeftemmen dat de melaatsheid der oude Jooden van den zeiven aart geweest zy, met de elephantiafis der Grieken,je (mï Zie MACQUET 1: c: bl: ao, 34- , \ GALENUS, edit: Venet: iS16. in fob opp: tH^UTES heeft fcabies, fchurft, o* beiden van lepra, pruntus, inpeüg^,-hgmes, alopecia: vid: cit: apud Schilling, 1? c: pag- (,) F: V A L E SIU S cit: Ph: Camerano med: aft. cent: *. cap: 74- ?W d weeï (,) Mofes heeft nu eens 2"ti, dan Din, u ré?»- Ir) Levit: ai: ?) van drie onderfcheiden foorten van melaatsheid der Arabieren; naamlyk, de BOHAK, welke zich in witte vlekken vertoont; de BARRAS, [van welke daar geen byzondere kenmerken worden opgegeeven, maar van welke een geleerd Man f» zegt, dat, wanneer de melaatsheid zich over het geheel lichaam verfpreidt, de Arabieren dan dezelve Barras noemen, en dat de vlekken van den barras veel witter waren in eenen Indiaan, dan die van den bohdk in eenen Jood, en dat die zich vertoonden in de handen, onder de voeten, en ook op de beenen, en zich naar alle kanten begonden uit te breiden; en dat op de beenen , de natuurlyke zwarte hairen, in de vlekken geheel wit geworden, op fommige plaatfen reeds waren uitgevallen;] en de D SJUDDAM, ofy vaar de uitfpraake van het gemeen, de MADSJ U R D A M , in welke de vingers en teenen verdooven, de nagels afvallen, de adem flinkende, het ademhaalen zwaar, de oorlellen, wangen en wenkhraauwen dik en knobbelig worden. Van de melaatfen in Syrië, lezen wy elders (y); die wy hier zagen, hadden een affchmvelyk, en geheel ongedaan en bleek aangezicht, kleine oogen, die O) NIEBUHR Befchr: vanArabie, bl: iz8, 129. (x) FORSKAL by Niebuhr 1: c: bl: 130, 131. (y) J: JE: VAN EGMOND VAN DER NYENBURG en J: HEYMAN Reize, 2. D: bl: 266. hebben het eerfte, en C: W: LUDEKE Befchryv: des Turkf: Ryks, r. D: bl: 97. het tweede.  SïR OUDE ISRAËLI TEN. ff* èie byna ah weggezonken waren; deeze ziekte dringt bier tot in de gebeenten: door, en fteeht alle andere leden aan; of, men zegt 'er van: zeldzaamer, doch niet heel vreemd, is de melaatsheid, waar mee de menfchen op de Syrifche kusten, het eiland Kan* dia, en elders, worden aangeftoken, — waar by het vleesch allengs verteert, zoo dat niets dan velen leenders ovèrblyven'i maar waar door ook zelfs de huid, by eenen viezen uit/lag, wcggevreeten word. De menfchen kunnen 'er wel tien jdaren, en meer, aan lyden; en menigmaal daar by noch werken, en gaan en /laan. Men vindt ook byzondere befchryvingen van, r.aar de zwaarfte foort der Arabifche melaatsheid fterk gelykende ziekten, welke men ook melaatsheid noemt. Dus fchryft men, van eene melaatsheid in het eiland Guadeloupe (z): 'het begin van deeze ziekte is zeer gering; by de blanken ziet men f echts eenige ' donkerroode vlakken op de huid, die naar het zwarte zwemen; maar, by de zwarten, zyn deeze vlakken van eene koperraode verwe. Deeze vlakken zyn, In <£) PEYSSONEL aangeh:in de JO OD SC HE BRIEVEN aan de Voltaire, 3. D: bl: 4>- en breeder door J: D: MICHAELIS Mof: Recht: 4- D: bl: n9. verv. Van het in ftukken vallen of afvallen der leden, in deeze befchryvinge te vinden, zegt F: HO FFjnars Disf: de morbo Lazari, aangeh: in 't Merg der Akad: Verhand: z. D: bl: 576. verv: dat hy die verhaalt* laaie ter vcrantwocrimge van de Schryvers.  'X72. OVER DE MELAATSHEID in den beginne, met geene de minfle fmerten, tteeS (enige andere toevallen verbonden;-de ziekte neemt ongemerkt toe, en vaart eenige jaaren lang voort meer en meer zichtbaar te worden; de vlakken worden grooter, en verfpreiden zich,zonder onderfcheid, ever de huid. — Somtyds zyn zy een weinig verheven, hoewel vlak; wanneer de ziekte toeneemt, zwelt het bovenfte gedeelte van den neus op, de neusgaten Worden groot er, en de neus zelv week; aan de kinbakken ziet men gezwellen; de wenkhraauwen zyn opgetrokken; de oor en worden dik; de toppen van de vingers, als meede de voeten en feenen zwellen; de nagels fchilferen; de gewrichten van handen en voeten gaan los en verflerven; in de vlakte der handen , als meede aan de voetzooien, ksomen diepe drocge zweeren, die fierk töeneemen, en naderhand weer verdwynen. — Wanneer de ziekte haare laatfte rolle fpeelt, word de lyder affchuwelyk , en valt in ftukken. Alle deeze toevallen koomen zeer langzaam op, het een na het ander, en 'er worden dikwils veele jaaren vereischt, eer zy alle ten voorfchyne koomen. Van tien menfchen, welken Maundrell Ca) te Sichem zag, zegt hy: zy waren aangetast, door de ziekte van Gehazi. Deeze kwaal is zeer verfchillende van die, welke ik in Engeland hebbe gezien; want, behalven dat de bovenhuid van het lichaam, daar door verontreinigd, en met een vuile korst bedekt word, zoo veroorzaakt dezelve, dat alle de ge- wrich- {*) Aangeh: by HENRYover Levit: i. »: bl- 46»Sa door SCHMIDT 1: c: bl: 584, 585.  OER OUDE ISRAELITÊN. ïfg inrichten, inzonderheid die van de handen en de enhels, door eene jichtige en galachtige ftoffe zoodanig opgezwollen en ontjleeken zyn, dat men 'er van walgen moet; hunne heenen geleeken naar de mokvoeten van oude paarden. — Men leest van eene melaatsheid, vooral in ZuidAmerica, en by uitftek in de colonie van Suriname , en daar omtrent, en in de Caribifche eilanden in zwang gaande; eene opzettelyke befchryVinge, door eenen kundigen Geneesheer opgegeeven O); doch welke Schryver al te ruim van de melaatsheid fpreekt, gelyk wy nader zien zullen (c). Noch vindt men genoemd eene melaatsheid, zeer eigen aan de inwooneren van Carthagena, in de Spaanfche West-Indiën, en op het platte land van het rechtsgebied deezer Stad; doch welke niet ioodlyk is, en met welke de lyders dikwils hun gan= fche leven bekebt blyven (d~). Noch fpreekt men van eene melaatsheid te Bagdad, welke men kan bekoomen door het eeten van yisch, als men voort daarop melk drinkt (e); waar mee (£) G: G: SCHILLING, de Lepra, uitgegeevea tfoor den Hoogleeraar J: D: Hahn. (c) Ik zoude 'er by kunnen doen, dat P: LAB AT i Reize naar de Franfche eilanden, 3. D: 1. St: bl: 219 , getuige, dat de melaatsheid in de Caribifche eilanden, idoor hem epian genoemd, de venusziekte zy. (<*) Zie TEGENW: STAAT VAN AMERICAj j. D: bl: 361. DE ULLOA Reize, I.D: bl: 43. ff) Aantek: op NIEBUHRS bl: 131.  174 OVER DE MELAATSHEID mee men vergelyken kan, 't geen zeker Schry. ver (/; heeft, dat in Java eene melaatsheid zy, waar van de voornaame en naafte oorzaak is, eene onbekende visch. Onlangs heeft men , doch. zonder van dezelve eene bepaalde befchryvinge te geeven, gemeld, dat, op het eiland Timor, de melaatsheid niet ongewoon zy (g). HILL ARY Qh) onderfcheidt drie foorten van melaatsheid te Barbados; in de beide flïmlte foorten zyn de vlekken geel, bruinachtig en purperver•wig, daar en tegen by de zachtfte foort, die hy yaws noemt, en het meest fielt overeen te koomen met de melaatsheid der Jooden, zyn zy wit. Laat ik de onderfcheiden befchryvingen (I) der me- _(ƒ) W: TEN RHYNE. Een Schryver, dien ik niet gelezen hebbe, dan in het uittrekzel, te vinden in de Bibiotheque Univerfelle & Hiftotique, tom: 8. en aldaar byzonder page 315:. Wiens verhaal, door my, hoe zeer ik daar na gevraagd en onderzocht hebbe, nergensis beve>:igd gevonden; fchoon men wel wist van krankheden , door het eeten van bedorven visch veroorzaakt, en van Lazarie op Java en de aangelegen landen. (z) Zie het 1. D: van het B ATAVI ASCH GENOOTSCHAP. (h) Aangeh: door MICHAELIS Vraa»- bl- 30 en 43. CO Het moet toch- noch een ander foort van melaatsheid zyn,.wélke CALMET de Lepra: 1: c: pa*- 5 befchryft, zoo hy niet, gelyk ik vermoede, aldaar! ales  DER OÜDE ISRAELITEN. 175 laatsheid buiten die der Grieken, zoo men zegt, onder veelerle^ volkeren te vinden , eindigen, met eene allerysfelyklte, welke een kundig Man (*) zegt in verfcheiden Zeeplaatfen gezien te hebben , en van welke hy dus fpreekt: zy oefent heure woede , eerst in het aangezicht, de handen en de voeten; de huid is dan fchubachtig, en met vlekken van onderfcheiden verwe getekend; fcherp geworden door drooge of natte puiflen , doorvreeten van vuile zweeren , en bedekt met fchilferachtige en fchubbige korft en; les wat hy van de melaatsheid elders las, heeft faamgebran Van eene vierderlei foort van melaatsheid kan men nazien S C H M I D T Byb: Med: bl: 586. De melaatsheid der gewrichten, door HILLARY 1: c: genoemd , zal ik niet in het byzonder befchryven; wyl hy zelve zegt, dat dezelve byna alle de kentekenen van de melaatsheid der Arabieren hebbe. (A) J: LIEUTAUD Syn: Univ. Prax:Med: part: 1. pag: 417. fuiv: en daar meede ftemt overeen, 't geen j: F: MAJER Hamb: Sabbath: bl: zi6. van de melaatsheid in het gemeen, en dus ten onrechte zegt: de melaatsheid wat eene finertelyke en ongemeen woedende krankheid, in welke het lichaam begon te verrotter,, en al het merg uit de beenderen wegging: het vleesch verftterf: 'er was genoegzaam een fchurft over het geheele lyf. tn daar uit ontftonden gezwolle aangezichten, ftinkenden adem, en eene heefche ffraak. S: VAN TI L over Matth: bl: Z49- fPreekt ook vry fterk, zeggende : dat fomtyds de fcherpe ftoff*" *r melaatsheid, aan 't woeden raakende, huid, vleesch en been, en al wat daar emtrent was-, wegknaagden. Welk laatfte echter, in eenen zekten zin, zoude goed te maaken zyn.  *76 OVER CE MELAATSHEID fien; en het gevoel houdt niet op in deezen eerfte» loop, m tegendeel, Wis eene naauwlyks verzachtlare-jeukte ; het vel WOrd verder daaglyks dikker en fcherper, opzwellende en opengaande eeldachtige» cis met vet befmeerd, en eindelyk kout en ongevoelig, zoo dat men prikken, ftnyden en branden kan zonder de lyders lastig te zyn. - Het aangezicht mrd in de kracht der ziekte, met eene blaauwe of loodkleurige verwe bedekt; het word, gelyk men zegt, met eene gutta rofacea aangedaan; of'ér hreeken zeerftinkendepuiften uit, die niet zelden dé grootte van een ockernoot bereiken, vooral op het voorhoofd de wangen, de kin; de oogen worden ftuurs, de neus groeit bovemnaatig , de lippen zwellen en worden omgekromd; de dikgeworden en ruuwe t0ngkan naauwlyks in heure liggitige bepaa}d blyven; de overige deelen van den mond worden door mtfteekingen verfcherpt. - Vroeger of laater zwellen de elleboogen en knieën, en derzelver beweeging wordH-elet; - W koomen uit verfcheiden deelen zwellingen, welke overgaan in rotte, vergiftige diep ineetende, foms van wormen krielende zweeren* en welke zelfs dikwils tot aan de heenderen zelve raaken, die daar door met vermolminge [carie] worden hefchadigd. De melaatfen verfpreiden een zeer fttnkenden reuk, die zelfs alleraffchuuwlykst is, zont hun mond, als uit den omtrek van hun lichaam Eindelyk, zyn het uitvallen van het hoofdhair en wenkbraauwen, nevens de verkankerde en afvallende tteus, handenen voeten, zoo veele tekenen van de* naby zynden dood. Ook zegt hy (/), dat in de ge(1) Ibid: pag: AzS. epen*  DER OUDE ISRAELITEN, I77 opende lyken, geene der inwendige deelen 0 behalven het hart, het geen meest onaangedaan bevonden 'werd, vry zy van het melaats yergif. Wat nu de melaatsheid, of melaatsheden der Grieken betreft; deeze befchryft men uit CELSUS (;«) aldus: drie foorten van leproosheid (») zyn 'er; A L P H O S noemt men die, als de kleur wit, ruuwachtig en niet aaneenvolgende is, des zy y als gefprengde druppels, hier en daar verfprejd is , deeze kruipt fomtyds verder voort, en met eenige tusfchenpoozingen. MELAS verfchilt in kleur van de voorgaande, om dat zy zwart is, en aan eenè fehaduwe gelyk 5 voor de rest eenerlei. De L E U* C E heeft iets met de Alphos gemeen, maar zy ii meer wit , en dringt dieper in} In deeze zyn de hairen wit en gelyk wol. Alle deeze kruipen voort, maar eer in deezen , traager in anderen ; in fommigen ontjlaan en eindigen de Alphos en Me las, op verfcheiden tyden : de Leuce verlaat niet ligt den mensch, wien zy eens bevangt. Van {m) De plaats van CEL SUS is te vinden pag: 341. édit: ab Ahneloveen , Amft: 1713. Zy word aangehaald ddor CLERICUS ad Èxod: 4: 6. pag: 18. MACQUET, bl: ïo, zi. MEAD, pag: 13. en anderen'. (Vz) Ik gebruik het woord leproos/teid dm der aanha'alingen wille.; die vertaaling is echter mét riaau'wkeurïg'; want CEL SUS heeft vitiligo, het geeri niet bepaald leprdislnid, maar ook kwaad »r, öf, noch ruimer, eèn br.^ m.ik dat by plekten ko:mt, aanwyst; en by den Gene'esfcündigén wel duidelyk van lepra, melaatsheid, öüMfchciden word, M  178 OVER DE MELAATSHEID Van de melaatsheid der Grieken, zegt een ander, in het gemeen: dat de Ouden dezelve hefchfyven, dat zy meer de huid, dan het geheele lichaam aantastte, en het aangezicht niet zoo mismaakt toeftelde, als de Elephantiafis (0). Wat deeze laatfte kwaaie , de Elephantiafis , voor welke wy zagen dat fommigen de melaatsheid der oude Jooden houden, in het byzonder aangaat; ook deeze word zeer verfchillende befchreven. Men vindt by CELSUS, indien [gelyk men, myns oordeels, te recht ftelt, ] aldaar niet van de melaatsheid der Arabieren, maar van de Elephantiafis gewaagd word (p), dezelve genoemd, eene kwaaie, door welke het geheel lichaam word aangedaan , zoo dat de beenderen ook gezegd worden, bedorven te worden ; de oppervlakte des lichaams heeft veele vlekken en gezwellen ; derzelver roodheid word allengskens in een zwarte kleur veranderd; het opper/ie der huid is ongelyk, dik, dun, hard, en zagt; en word fcherp, als door eenige fchubben; het lichaam teert uit; de mond, kuiten en voeten zwellen ; (O F: HOFFMAN in Disf: de morbo La?ari,aangeh: Merg der Akad: Verhand: 2. D: bl: 576. verv. 00 Vergel: de aanhaalingen en begrippen over de meeninge van deeze plaatfe, by W: GOEREE Mof: Hifi: 3. D: bh 188. MACQUET, bl: 21. MEAD, pag: .13 , 14. J: J: SCHEUCHZER Jobi: Phyf: S: bl: 9. SCHMIDT 1: c: bl: 579. en uit deezen by HENRY overLevit: 1. D: bl: 6oó. STARINGH Byb: Wooidb; |. D: 2. St: bl: 146.  PÈR OUDE ÏSRAÈLJTES, fff len; als de ziekte oud is, worden de vingers , iti de handen en voeten, onder de zwellingen bedekt; V*° ent/laat een klein koertsje $ 'i welk deii mhifcïïe\ overvallen door zoo' veele lövaadeit j gemtikkelyk verteert (f)ï By anderen (r) vinden #y$ dat de Elephantiafis zy, een gebrek der huid, Vermits dezelve fchllfcrig, rimpelig, ongelyk, opgebarften is, en byna met eert oliphants-huid overeënkoomt ; in den beginne van deeze krankheid, ontdekt zich traagheid, koriett adem , benevens flank in geilheid daar by i maar wanneer dezelve uit de huid koomt, dan krygt ds mensch eene leelyke geflalté, een onaanzienlyk fchilferig aangezicht i eene ruuwe fchilferige huid, vol blaaren; het geheel lichaam geeft, zonderling in 't zweeten , eerisn kwaaden flank van zich; óp dé tong' loopen dikke huiten op, en de mond is gefladig droog; de hairen vallen uit, en de flem word heesch $ onder de tong loopen de aderen hoog Op; de lippen Worden dik en gezwollen j het geheel lichaam begint te (q) De plaats is by CELSUS lib: 3. cap: zj, pag: 176 , 177. edit: cit: ' (r) Zie hen aangehaald dóór LUNDIUS 1: c: bl: 32; De befchryving van de Elephantiafis by Aretius te vinden, en in het Fransch vertaald by RAYMOND 1: c: pag: 6. fuiv: is noch Veel ysfelyker; doch by den laatften Schryver, fchynt dezelve als eene by veele volkeren gemeene ziekte, en als eene mengeling van verfcheiders kwaaien genoomen te worden; zoo als uit jsag: 2 . 3 j j8i e» veele andere plaatfen blykt, M a  18o OVER DE MELAATSHEID te jeuken, als of het met naalden en doornen werd geprikkeld. — Eindelyk, wanneer het daar meede cp het hoogst is gekoomen. zoo volgt verbaast heid, vermindering van zinnen , en eene ongevoeligheid over het geheele lichaam ; vermits V geen gevoel in is, of men daar in ft eek t, offnydt, en dat het ook in 't geheel niet bloedt, zoo dat alle de leden bederven, en tot ft'inleende en vuile zweeren worden. Geheel verfchillende daar van, luidt de befchryving dier kwaaie, welke men vindt by HILLARY (s) : de Elephantiafis begint met eene huivering , die den volkomen gezonden mensch cp het lyf valt; zy duurt twee of drie uitren, en gaat gepaard met hoofd- en rugpynen, met walgings, wJke dikwils braakivge te wege brengt, en met finerte aan een der teelballen, het zy aan den rechten of linken, nooit aan beiden tevens; daar op volgt eene ftsrke hette van twintig tot achtenveertig, ja van noch mar uur en, waar onder fomtyds ylhoofdigheid loopt, en de pyn aan den teelbal onophoudelyk toeneemt. Deeze word rood, hard, en zwelt, en van denzeiven gaat een roode ftreep van een duim breet, langs het dik van het been af; het been zwelt, en is ontftoken; en, hoe meer de ontftekiiig toeneemt, hóe meer de koorts afneemt, welke dan in vier of vyf dagen, ook wel eerder ophoudt; nadien door decte onvolkome crifts, de fchadelyke matérie op het beengevallen is, zoo word de lyder weder heter, doch niet op den duur; want op zekere tyden koomt de < koorts (0 Aangeh: by MICHAELIS Yiaag: bl: 66, 67.  DER OUDE ISRAËL T TEN. l8l ■toorts weder, welke in het geheel geen ftreek houdt. By voorbeeld: zy koomt fomtyds in de eerfte twee of drie jaaren, na verloop van drie of vier wecken, maar evenwel nocit op een gezetten tyd. —■ Sbmtyds is zy ook wel vier of vyf maanden uitgebleven. Elke reize zwelt de ontftoken voet fterker, en verder naar beneden, tot aan de teenen, — het vel daar van Word raauw, de membrana cellulofa , dik , ham , byna kraakbeen!g; de huid dik, vol groote bar ft en, ook met fchubben bezet, maar die niet afvallen, veel eer daaglyks toeneemen, en van binnen naar buiten gedreven worden, totdat, op V laatst, het mismaakt been gelyk is aan dat van een oliphant; en voor den mensch enkel een last is; zelfs het affnyden van deezen onnutten last bevrydt iemand niet van deeze ziekte, want de ftoff'e, welke haar veroorzaakt, verfpreidt zich dan in het ander been; men kan by dit toeval twintig jaaren lang heven, en in dien tyd, wanneer 'er geene koorts is, eenen gezonden eetlust, benevens eenen ordentelykenftoeU gang en andere ontlastingen hebben. [En nooit heeft, dees Schryver gezien, dat beide Geenen, te gelyk gezwollen waren; maar wel, dat deeze ziekte op de harsfenpan , het achterfte gedeelte van den hals, ooren, ruggraat, en zoo vervolgens, gevallen was. Wederom geheel anders fpreekt een niet onvermaard Man (O : dat de Elephantiafis de inwendige deelen niet aandoet, alleen de bedekzels der beenen aantast, niet dieper indringt en zeldzaam ver- (f) LI EU T AU T h C pag: 417. M 3  182 OVER DE MELAATSHEID verder voortkruipt; fclio.on hy ze eens gezien heb, be, over den geheelen omtrek van het lichaam , het (tangezicht uitgezonderd. En een Geneesheer, welke opzettelyk over de H>elaats\ejd handelt («), zegt: dat, in de Caribifche eilanden, veoral de Ethiopiër; aan de Elephantiafis onderworpen zyn, en dat de ziekte reeds geheel geformeerd zynde, voor 't overige de lyder wil Zy, en geen ongemak vpele, dan den verveelenden lest van het vionftreus onderbeen, met V welk wy weten, [zegt de Schryver,] dat hy echter twintig jaaisn de verrichtingen van zyne harde flaverny, althans fommige van dezelve, waarneemt. Een getuigenis, 't welk regelrecht aanloopt tegen het geen GALENUS, pp meer dan eene plaatfe fr), ever deeze. kwaak gezegd heeft; als die O) SCHILLING, pag: 18 , i9. in not. (v) GALENUS, opp: tom: i. fol: 47. vfq. Elephas eft affedus, qui cutem crasfam atcue inaequabilern reddit. Livor adeft turn enti, turn oculorum albis; excduntur partes manuum ac pedum fumma;, ex quibus fanies Jivjda & fcetida emanat. Et opp: tom: 2. fol: 84. vfo. melancholica affeftio & iPfe elephas eft, primam quidem generationem ex fanguine melancholico habens, fpatio verq temporis ipfius nigrs plus fanguine fit. Cum male olentes funt, 8c molefti vifu; horam nonnullis ujeera contingunt, hanc affeftionem , cum incipit, fatyrias*mon nominant; quin fatyris fiiurt funiles yulru; aliqui yêro, qure iu temporibus funt osfes eminentix , fic yocant: in ajüs partibus, quoque tales osfium fiunt eminen|f*' eaSl}lle vocant aliqui exoftbfeis: ut naturalis quoque pa-  D-ER OUDE ISRAËLI TEN. 183 die onder anderen, het uitvreeten van de uiterfte deelen der handen en voeten, eene uitvloeijende ft inleende etter, en een mismaakt aangezicht, aan dezelve toefchryft. Ik weet, 'er zyn Geleerden f», welke eene tweeërlei Elephantiafis noemen, en zeggen, date ene Elephantiafis, die van de EgypJfche moet onderfcheiden worden, gemeen zy aan alle landen en vol- Doch, dit neemt de zwaarighcid niet weg; niet alleen , wyl men bepaald van de Elephantiafis , althans die in dezelve landftreeken valt, tegenftrydigheden fchryft; maar ook, wyl een kundig Man ronduit zegt: dat de dikke beenen der Indiaanen, welke men nochthans als een eigen kenmerk van i de Elephantiafis opgeeft f», niets gemeens hehlen \ met het geen de oude Geneesheeren gezegd hebben Van de Elephantiafis Cy); en daar, volgens eenen anderen (z), het geen fommigen fchryven, van eene roodachtige, en van eene geelachtige Ele- phan- pudendorum diftentiones non deüftentes, fatyriasmum aliqui vocant, aliqui vero priapismum. . (W) J. ALTING fc'ci pag: ^> volgens MICHAELIS Vraag: bl: 61. maakte Paulus iF.gineta ook onderfcheid tusfchen eene tweeërlei Elephantiafis. Vergelyk ook RAYMOND, pag: x , 3 , 18 , aï. en op veele andere. 00 7ie MICHAELIS Vr: bl: 66. mt Hillary. (y) MICHAELIS ib: bl: 59(*) RAYMOND 1: c: pag: "4, M 4  184 OVER. DE MELAATSHEID phantiafis, niets anders is, dan onderfcheiden mengelingen [nuances] van dezelve hva.ite. Wat zal men dan, na zoo veele verfchillcnde en tegen elkander inloopende befchryvingen en ver-, klaringen van de melaatsheid, omtrent deeze kwaaie kunnen opmaaken ? daar de bepaalingen, door de leste Schryvers van de melaatsheid opgegeeven , zeer verfchillen; en onze ziele in het onderzoek onzeker laaten f>). Daar men, meteenen anderen (Z>), moet uitroepen: hoe veele meeningen en verfchillendeverhaalen, en hoedanige tegenflrydigheden, hebben ons de Schryvers overgezonden, over de uitwendige oorzaaken van die geweldige plaage, over derzelver voortzettirtge, en de geneesmiddelen, welke dezelve beflryden? Daar men eenen kundigen (Zie SCHILLING 1: c: pag: 4>5> 7. 3, iz. feqq: I54> '.|fc , r ï (h) Voldoende is daar omtrent het zeggen v.n t* aLENUS, opp: tom: i. fol: 59- cllte.m > totiusc^ corporis partes agitant, lepra , pfora , alphos albus, alphos niger, leuce, mpetigo fimplex, inpetigo agrcftis, dracontialis. acrochordoncs, thymi, royrmecue. ckm, M 5  *S6 ©VER BE MELAATSHEID Helt, dat deeze krankheid, fchoon in trappen onderfcheiden , te vinden zy onder genoegzaam alle volkeren, de zeer koude landftreeken zelfs niet uitgezonderd (ƒ), en om dat men deeze kwaaie, vooral die men Elephantiafis noemt, befchryft, als die duizend verfchillende gedaanten: aanneemt, betrek ie iyk op het elknast, de levenswyze, en den ftaat van den landbouw (k). En deeze aanmerking geeft licht, in de anders duiftere rede, om welke veele Schryvers de melaatsheid der oude Jooden , dan met die, dan met deeze kwaaie der andere volkeren, by dezelve melaatsheid genoemd, vermengd hebben. Trouwens, wat de vergelyking van de melaatsheid der oude Jooden, met die der andere volkeren , betreft, daar over zyn zoo veele en verfchillende begrippen (/), dat men dezelve onmooglyk kunne vereffenen; en men moet in bekooringe raaken, om met eenen Geleerden te zeggen: ik zie (?) Niet alleen zegt dit een Godgeleerde L: G: TRE, VIRANUS, de Waarh: in Jefus, bl: 240. byzonder van de Ooiterfche landen ; maar ook, Geneesheeren fpreeken dus, zelfs vanNoordfche ftreeken. Zie BARTKOLINUS 1: c: pag: 463. en SCHILLING 1: c: pag: 153. feqq: pag: 177. feqq: Waar omtrent echter de duchtige aanmerking van den Hoogleeraar HAHN Proleg: pag: zo, 21. verdient nagelezen te worden. (4) RAYMOND 1: c: pag: 1. (/) Zie, onder anderen, CALMET Difp: de Lepra ante Comment: in Levit: opp: tom: 1. parte 2. pag: 4. (w) CL: HAHN in Proleg: ad Schillingium, pag: 16",  BEK OÏDE ISRAELITEN. I<3f- zie, dat de vraag, over de melaatsheid der Hebreen , moeilyk zy; en ik vrees , of zy wel ooit kunne genoeg verklaard worden. Best dunkt my, zal de v»aag, of de Joodfche melaatsheid , met die der andere volkeren , of me* een foort van deezen , dezelve zy, beflist worden , wanneer wy Eerst nagaan de bewyzen, welke zy, die zulks ftellen , daar voor aanvoeren. En dan de gronden, op welke anderen de, melaatsheid der oude Israëliërs, voor eene byzondere , eene aan Jacobs zaad alleen eige plaage, houden, overwegen. Wy vinden, ten bewyze van die ftellinge, dat de melaatsheid der oude Jooden dezelve zy met die der andere, vooral der Ooftcrfche volkeren, gezegd: De melaatsheid was de gewoone ziekte in geheel Syrien, waar van Palteftina een deel is, en vooral in Egypten, in V welk de Israëliërs zoo lang gewoond hadden, en zy waren in dat land in zulke omfiandigheden, waar door zy voor die ziekte zelfs veel vatbaarer werden; zy waren arm en onderdrukt geweest, en byna alle befmettelyke ziekten treffen inzonderheid arme lieden, die zich niet zinlyk, of van befmette perfoonen afgezonderd kunnen houden; zy hadden voor een gedeelte in de vochtige en moerasftge fireeken van Egypten gewoond, en ook dit is gefchikt om de melaatsheid te bevorderen; ja , eene zeer vochtige waoning is in ftaat, om, zonder eenige voorgaande hefmettinge, de melaatsheid zelve , ten minften  188 OVER DE MELAATSHEID fiea eene ziekte, die 'er zeer gelyk aan is , voort te brengen. Hief koomt noch eene voornaamc omftandigheid hy, naamlyk , hunne woonplaat/en langs den Nyl en de moeras/en veroorzaakten, dat zy cm niet visch konden eeten, Num: 11:5. Maar, niets is meer gefchikt om huidziekte voorttcplantcn en te verfiimmeren, dan wanneer men van visch leeft, of toch veel visch eet; en men heeft noch heden ten dage, in Noorwegen, zoo al geene melaatsheid, nochthans eene ziekte, die 'er zeer naby koomt, en foortgelyke toevallen oplevert, welke men aan het veel visch eeten toefchryft (n). Doch, deeze redeneering maakt het alleen, en op her hooerst dan noch genoomen, waarfchynlyk , dat de Israëliërs, zoo wel als de andere inwooners des lands, in Egypten, aan de daar vry algemeene Elephantiafis zyn onderworpen geweest. Maar, daar uit volgt geenfints, derhalven was de melaatsheid der Israëliërs, in de woeftyne en in Canaan , van den zeiven aart. Ook zulien wy ter zyner plaatfe bewyzen, dat fle eigenlyk gezegde Elephantiafis eene kwaal van eenen anderen aart geweest zy, en geenfints de melaatsheid der oude Jooden. Dat arme, verdrukte, in vochtige plaatfen woonende menfchen, zeer vatbaar voor de melaatsheid, dat zy 'er zelfs dikwils door aangetast zyn, ■:-) Zit MICHAELIS, Mof: Recht, 4. D: bh jySj, vergd: MACQUET I: c: bl; 16. en RAYMOND 1: c: r.aa: 61 . 61.  SER OUDE ISRAËLI TEN. ify zy waar; maar dan zou 'er een bewys in zyn dat de Israëliërs, vrye en overwinnende lieden geworden zynde, in de dorre woeftyne , en het niet vochtig Canaan, van die melaatsheid geneezen , immers aan dezelve weinig onderworpen zouden geweest zyn. Men is zelfs huiverig , om de ziekte , welke men wil, dat iu Noorwegen door het veel visch eeten veroorzaakt word , de melaatsheid te noemen 5 maar, die zy het: dan zoude men noch bewyzen moeten, zal het iets afdoen, dat in het heet Egypten, het veel visch eeten dezelve uitwerkzels hadde, als in het koude Noorwegen. Hier koomt by, dat, fchoon de Israëliërs veel visch aten in Egypten, zy dit echter geenfints deeden in de woeftyne, en dat zy, zelfs in Egypten , geenfints van visch leefden, want daar zaten zy by de yleeschpotten, en aten tot verzadinge brood, Exod: 16: 3. Num: 11 : 4, 18. Zy hadden daar ook overvloed van tuin- en veldgewasfen , Num: 11:5. En 'er is dus geene rede , om van hen te denken, dat zy, gelyk de Noorweegfchen, ge^ noegzaam alleen van visch leefden. Waar by men npch aan moet merken, dat men wel de melaatsbeid , of een foort van dezelve, aan het eeten van eenen byzonderen visch , of van bedorven visch, of als men voort daar óp melk drinkt (0); maar geenfints ■ (0) Zie W: TEN RHYNE I: c: Aanteken: op NIEBUHR, bl: 131. SCHILLING, pag: if. RAYMOND 1: c: pag: 14, tj« fpr<:-kt • droegen  *S>0 OVER D£ MELAATSHEID" fints aan het vleesch eeten in het gemeen, toefchryve; waar door het zelf zeer onvvaarfchynlyk word, dat de Israëliërs met dat foort van melaatsheid zyn behebt geweest. Doet 'er by, dat de Israëhten als een afgezonderd volk in Egypten woonden; dat Jehovah daar dat volk op eene uitneemende wyze onderfcheidde; en dat 'er geene rede zy, om Gozen als zoo byzonder ongezond afteichilderen (p). II. Men zegt verder: de Wetten van Mofes, ten opzichte der melaatsheid gegeeven , leveren het duidelykst bewys , dat de melaatsheid toen , buiten twy* fel, onder de Israëliten eene bekende ziekte was, 'en zelfs Jlerk in zwang ging. Want, wie zal Wetten maaken, betrekkelyk op eene krankheid, die onder het volk, of, in het geheel niet, 0f, ten minjlen, zeldzaam gevonden word (q >.Doch, wat bewyst dit? toen Mofes die Wetten • omtrent de melaatsheid gaf, was die kwaal bekend.» wie ontkent dit? Maar, waar en wanneer gaf Mofes die Wetten? in de woeftyne! zeker niet in Egypten; dus kan daar uit geenfints bewezen wor- gen of gezouten visch, en pag: l6, 2I. van vetten visch; pag: z4, zó. van half verrotten visch, van 't vet en olie van verdorven visch; en dan noch heeft ia, Tolgens hem , plaats, wanneer deeze het voornaame voedzel zyn. (p) Zie MICHAELIS zelveo, Mof: Reoht: r. Di>l: 6$. verv. fr) MICHAELIS Mof; Recht: 4. D: bl: x6u  DER OUDE ISRAELITEN. IQ/I worden, derhalven moet die kwaal reeds in Egypten onder Israël bekend, en zelfs fterk in zwang geweest zyn. En noch minder; derhalven is die kwaal van Israël van denzelven aart geweest met die, welke in Egypten algemeen was. Ja, de Wetten door Mofes omtrent die melaatsheid gegeeven, wyzen teffens de blykende kenmerken van die melaatsheid aan; zy leeren dezelve kennen, en van andere daar naar zweemende huidziektens onderfcheiden: waar toe dit? indien die melaatsheid toen reeds onder Israël eene welbekende en vry algemeene krankheid was. Daar en boven, God hadde die melaatsheid gedreigd, eer Mofes de Wetten daaromtrent gaf; zelfs, volgens den Schryver, welke dit bewys gebruikt , opzettelyk by de wetgeevinge op Sinaï (r), het zy dan op Israëls afgoderye in het byzonder, het zy meer in het gemeen, wanneer zy zich tegen de leeringe der Priefteren, en de Wetten van den Levitifchen Godsdienst opzettelyk bezondigden (s% En dus konde Mofes zeer wel Wetten maaken, omtrent eene plaage, welke hy, al had zelfs, [het geen ik echter geenfints ftellen wil,] dezelve, tot op dien dag toe, nooit onder Israël plaats gehad, noch- (r) MICHAELIS 1: c: bl: 249. (i) Zie MICHAELIS 1: c: bl: 274. SCHMIDT i: c: bl: 590. Het is zoo. Dit word door fommigen ontkend, gslyk wy vervolgens zien zullen, doch zonder eenigen grond, en zelf regelrecht tegen Mofes taaie; esn ftuk, het geen wy dan ook nader bewyzen zullen.  402 OVER DE MELAATSHEID nocb.thans zeker wist, dat onder dit volk koomen zoude. Ook konde God, by bet bedreigen van deeze plaage , dezelve, al was zy nooit te vooren bekend geweest, gewis aan Mofes in derzelver kenmerken openbaaren; ja, dit moest waar zyn, om dat Mofes die plaage, in die byzondere kentekenen, den Priefteren bekend maaken, om dat hy omtrent dezelve eigenlyk bepaalde Wetten geeven moest. IIL Noch zegt men: Mofes fpreekt al in zyn tweede Boek, Kap: 4: 6-8, van de melaatsheid, als van eene ziekte, die hem op het eerfte gezicht lekend was Ct~). Doch , Mofes fpreekt 'er zoo van , toen hy dit voorval befchreef, en dit is, buiten twyfel, niet geweest op het oogenblik doe het gebeurde. Wanneer Mofes het bock Exodus fchreef, wist hy zeker wel wat de melaatsheid was. En hy zegt zelfs niet, dat, toen hy dit teken der Goddelyke roepinge ontving, hy toen reeds wist dat zyne hand melaats was j 't was ook genoeg voor Mofes, ter bevestiginge dat God hem zond, die tweeërlei oogenbhkkelyke veranderingen van zyne hand, welke als fiieeuw, en wederom als zyn ander vleesch werd, te aanfehouwen, al had hy zelfs nooit geweten, dat dit fneeuwwit worden van zyne'hand melaatsheid gewéést Was. W. Noch zegt men: Blofes verhaalt, Num:> 5; 1-4, dat men de melaatfen buiten liet leger gefloten (t) MICHAELIS, ibid: bl: i6i,  dér oüdé israêlitèn. iQ). V. Ver- (p) Dit word noch duidelyker, wanneer men den eigen aart van TACITUS verhaal inziet; hy zegt,dat 'er in Egypten eene ziekte ontftond, [tabes, heeft de Schryver", welk woord BONGARSIUS in not:verklaart door vitiligo,] welke de lichaamen vuil en walglyk maakte, en dat den Koning Bocchoris, toen hy by het orakel van Jupiter Hammon raad vroeg, geboden werd, zyn B.yk Ü zuiveren, en dat foort van menfchen, [den Joeden , ] als by. den Goden gehaat, naar andere landen weg tt voeren. Een plaats, welke duidelyk den oorfprong varf die plaage aan den Jooden toekent, en dezelve als een blyk van den haat der Goden tegen dat volk, en dus als eene ftraffe aanmerkt. Trouwens, dit is buiten kyf, als wy de woorden van JOSEPHUS 1: c nagaan. LYSIMACHUS-verhaalt, volgens hein, dat ten tyde wanneer Bocchoris in Egypten regeerde, het Joodfche volk, wyl zy aangetast waren door melaatsheid, fchurft en eenige andere ziekten, tot de tempelen zynen toevlugt nam, om, door het geen zy bédelden, gevoed te worden; en dat toen veele menfchen door de krankheid werden overvallen , 'er eene: algemeene fchaarsheid [jfapw»] in Egypten ontftond; maar dat de Koning der Egyptenaaren , Bocchoris, heen zond naar Amraon, «jm 't orakel te vraagen wegens die onvruchtbaarheid ï en  268 OVER DE MELAATSHEID V. Verder, dar die melaatshe^d der oude «fc* liten eene aan Jacobs zaad byzonder eigen kwaal geweest zy, blykt, wyl men en niet bepaalen kan, met welk eene melaatsheid der volkeren de. zelve overeenkoome ; en dit moet men echter doen, wanneer men toch den ouden Jooden, of de melaatsheid der Arabieren, of die der Grieken ofdiederEgyptenaaren, of die, welke thans op eenige eilanden in heetere frreeken gezegd word plaats te hebben, of die, welke men in Noorwegen zoekt te vinden, wil toeëigenen; want Jacobs zaad zal, in de woeftyne en Paleftina, gewis alle d.e zoo zeer verfchillende melaatsheden niet «rehad hebben; en wyl 'er een aanmerkelyk onderfcheid tusfchen die Joodfche melaatsheid, en tusfchen die kwaaien van andere volkeren, welke men noemt als met dezelve eene zynde, zichtbaar gevonden word. Het blyft den Voorftanders van het gevoelen dat de melaatsheid der Jooden dezelve was, met die en dat de God antwoordde, dat men de tempelen zuiveren moest van onreine en goddeW menfclicn dezelve int de tempelen naar eenzaame plaatfen uitwerpende , en dat men de rrdkatfen, en met fchurft bezetten verdrinken moest. — Dat, den volgenden dag, een zekere Mofes den uitgeworpen aanraadde, om vereend eenen weg te gaan, tot dat zy zoud r, koomen in bebouwde plaatfen, — Die Joodfche Schrvver verdient zoo in dit door hem breeder geboekt veihaal, als in zyne wcderl.-gginge van dien laster, nageleczen te worden.  BÈR ÓÜbÉ ISRAÉLiTÉk ÊC>£ dié of deeze bepaalde melaatsheid der andere volkeren , onmöoglyk, zulk eene byzondere melaatsheid te noemert, zoö lang 'tniet uitgemaakt is, of die zoo genoemde melaatsheden by verfehillendft Volkeren, waarlyk eenfoortige , dan anderfooftigë ziekten \ dan of zy flechts trappen zyn vart eerië en dezelve kwaaie; dan of zy zyn onderfcheiden Verfchynzels van dezelve ziekte » van de verfchillende luchtllreeken eii levenswyzen afhangende; zoo lang men het niet eens is over de oorzaakeh der melaatsheid j en welke ziekte der volkeren * •naar de melaatsheid zweemende s eigenlyk die plaa^ ge zy* Maar, de een noemt melaatsheid, 't geeh örider den naam Elephantiafis bekend is 3 daar anderen , met de Arabifche Geneesheerén, de Elephantiafis voor eene van de melaatsheid geheel Onderfcheiden ziekte houden (qji Een ander zegt, dat de melaatsheid der Grieken ten laatften in de Elephantiafis overga f>). Een ander, dat dan * wanneer de melaatsheid de beenen, boven dé andere deelen j aandoet, zy Elephantiafis genoemd worde 0> Ik (q) Cel: HAHNin Proleg: ad Schillingium, pag: r'4. Vergelyk daar meede 't geen uit HILLARY te voo-: ren is aangetekend. (O OUSEEL l:c: pdg: 101. En daar mede ftêriimen in zy alle s welke [ en deeze zyn veele s ] de 11ephantafis houden voor eenen zwaaren trap van 4e ï»fr>: jaatsheid; waar van ftraks nader. (V) SCHILLING Ij c: pag^ 17; O  filO OVER DE MELAATSHEIB Ik weet, men zoekt deeze zwaarigheid te ontduiken, door te zeggen, dat Mofes van onderfcheiden melaatsheden fpreeke (O ; doch dit is eene enkele verzinninge, misfchien uitgedacht om de aangenoome onderftellingen met zyne woorden te kunnen plooijen: immers, dat Mofes maar van eene melaatsheid fpreeke, blykt, wyl hy dat woord ■telkens in het eenvcmwige noemt, en wyl dezelve' hoofdkentekenen telkens by hem genoemd worden, het zy een blaar, dan een vlek, of een meerdere, dan een mindere trap van die krankheid zich vertoone, en hy telkens verklaart, het is al of niet, de plaag der melaatsheid, zonder van eenig foort of onderfcheid te gewaagen. Trouwens, Het is zonder grond, te zeggen O); Mofes fpreekt, Levit: 13: van de witte melaatsheid der Ouden, de ziekte der Phceniciërs, en vs 12, ï3, van eene zwaare krawadie, of de melaatsheid der Grieken. Immers, Mofes zegt ons zelve, dat hy, vs 10, fpreeke van dezelve, maar nu verouderde melaatsheid, vs 11; en vs 12, 13. leert hv dat hy fpreeke van dezelve melaatsheid, welke hy te vooren genoemd hadde, maar die nu geheel ui;gebot was, zoo dat die melaatfe rein verklaard moest worden. Het is even ongegrond, eene andere en eene ar> de- (0 Dus heeft het CALMET 1: c: pag: 4. MACQUET li C: bl: iïl en anderen, ftraks te noemen. («) J: G: STARING, Byb: Woordenb: 5, 0. a» St; bl: 147.-  SP £ X OUDE JSRAEilTEK. .211 dere melaatsheid.te noemen, wanneer dezelve zich verfchillénd of op onderfcheiden deelen .van het lichaam vertoont f»; daar dit,vplgens de.voorheen opgcgèevene beichryvingen dér melaatsheid, aan die kwaal eigen is, zich nu meer aan die, dan weer aan deeze leden des lichaams, nu eens zoo in dan weer dus.,, te vertoonen; en fchurft dezelve fchurft blyft, of zy zich in 't aangezicht, dan aan de handen enz. doé zien. Het is eene vreemde (telling, die melaatsheid te onderfcheiden, iri melaatsheid yan het hoofd, en in eene melaatsheid van het vel (w); want, behalven dat dit niets helpen zoude ter toepasfin» ge op die of deeze melaatsheid der volkeren, zoo leert ons Mofes zélve, ys 29. en verv:, dat de ..melaatsheid van het hoofd eené plaag in het vel zelve was.' • >, -.,.«.. Het gaat niet door, te zeggen: Mofes fpreekt van eene beftnettèhdè eri vergiftige , en van eene hiets besmettend' of vergiftigs hebbende melaatsticid Want, behalven dat daar van niets by Mo- („) MACQUET ï: c: SAND^EUS Theol: Me-, Aica, lib: 2. comm: 16. pag: 210. en anderen. Terwyl aver de vérfcfaillende vertooningen en onderfcheiden vlekken zoo a'anftohds nader gehandeld word, zwyg ik* 'et fcer van. . , (w) J: REL AND, Antiq: Hebr: pag: 217. ' < (*) CA LM ET J: c: Terwyl ook iets diergelyks^ fchoon' meer ingewikkeld,' by aadsre Schryvers v1$g èóQIïitj 4> A  312 OVE R DE MELAATSHEID Mofes te vinden is, en in tegendeel alle de melaatfen, zonder onderfcheid, uit het leger verbannen moeiten worden, zoo zegt ook Mofes niet, dat even dat zelve, 't geen die Schryver niet befmettend noemt, een ander foort van melaatsheid, maar hy zegt, dat het geen melaatsheid zy. Ook zyn de algemeene, en zich maar hier en daar vcrtoonende melaatsheid, en de onderfcheiden foorten van zweeren, en blaaren en vlekken, cn derzelver onderfcheiden plaatfingen geenfints onderfcheiden melaatsheden, volgens net getuigenis van des kundige Geneesheeren (» niet alleen, maar ook volgens de duidelyke taal van Mofes, welke dezelve enkel melaatsheid noemt; maar welke ook, vs 2, deeze alle by faamvattinge als tekenen van die plaage opgeeft, welke hy naderhand in die onderfcheiden verfchynzelen uitbreidt en byzondert (a). He£ Cy) Men zie over dezelve OUSEEL, pag: 67 ,69. en vergclyke de geweldige beuzelinge van W- G O EREE Mof: Hifi: 3. D: bl: rpo. WE: L: R ATHLEFF m 't Merg der Akadem; Verhand: 5. D: bl: 608. En vooral SCHILLING .3: c: pag: izz. Wiens zeggen te merkwaardig is, om het niet aftefchryven , dus fchryft hy : nee tumor , nee abfecsius, uec macula , in cute vel in carne, nee tumor aut macula in aduftione ulcereque, neque porrigo capitis aut barbse, neque tumor calvitiei, nee recalvatio, feu diftindte fpecies confiderari posfunt. Conferatur & IDEM, pag: 113. Dus heeft het ook HIL L A R Y. Zie Michaelis Vraag: bl: 16. (a) VVant,vsi, zegt Mofes, een mensch als m hes  J» E R OUDE ISRAEUTïN. 2IJ Het is waar, Mofes fpreekt van eene drieërlei tnelaatsheid, die der menfchelyke lichaamen, die der klederen en huisraad, en die der huizen; maar over die twee laatfte is hier het verfchil niet; deeze koomen zelfs by de melaatsheid der menfchelyke lichaamen, van welke wy hier fpreeken, niet in aanmerkinge; alzoo zy, en uit geheel andere toevallen beftonden, en geene eigenlyk gezegde melaatsheid waren, maar alleen figuurlyk dus genoemd worden (h). Het is eindelyk waar, dat Mofes en van witte, en van roodachtige vlekken fpreeke; doch deeze maaken geene anderfoortige melaatsheid uit. Niet alleen, wyl Mofes de witte roodachtige vlekken aan de gevolgen van eenigen vuurigen brand toekent; maar ook toont, dat die zelve blaar, foms roodachtig wit, foms wit, en nochthans dezelve blaar, en de door den brand uitgebotte melaats? heid was, wanneer het hair in dezelve in wit veranderd , en haar aanzien dieper dan het vel was , vs 24, 25. En een kundig Geneesheer (c) zegt 'er van: de verandering van het vel is tweeleedig; wan$ vel zyns vleefches een gezwel, of gezweet, of witte blaar zal zyn, welke in het vel zynes vleefches tot eene plaage der melaatsheid zoude worden; en dan fpreekt hy van die bla*re, vs 4; van de vtrzweeringe, vs 7 ; van het gezwel, v? 10, en zoo verder, langs den afloop van het 13. hoofdftuk. (b) MICHAELIS, Mof: Recht, 4. D: bj: 277- (c) SCHILLING, pag: 7, 8. Ö3  «4 OVER DB MEr,4AlJHif# JW«* 'er toornen of roode naar het blecke hellende vlekken, rf witte, naar ee-ne blaauwachtig geelé of roode kleur f rekkende. En, Wat betreft de ocrzaaken, uit welke de melaatsheid voortfprüit; daar in is men hét zoo weinig eens, dat men 'er het fpreekwoord, zo© veele hóófden, zoo veele zinnen, met recht op kunne toepasfen/ De Jooden zelve vejfchillen in deezen, en beuzelen geweldig (d)l ; '" •' '"Eén ander wil,'dat deeze kwaal eeirigfints ontfta uit' önmaatig'eeten (ej. " Terwyl men Wederom elders leest (ƒ), dat alle oudé'Géneesheeren eenpaarig verzekeren, dat de Elephantiafis,' zonder befmettinge, maar alleen door misbruik van levensregel meest veroorzaakt zy. Wy hebben reeds gehoord, dat men'fpreeke van visch'eeten ■ ais men daar terftond melk op drinkt; van veel visch'eeten; van eenen onbekenden visch; van ftinkenden en half bedorven visch; van vetten visch te eeten; als oorzaaken van deeze kwaaie. Anderen willen, dat de melaatsheid voortkoome door de zwarte gal (g) • dat die ontfta in het zwart bloedt (V) Zie OUSEEL, pag: roy. feqq. (O J: BUXTORP, 'Schoöle der Jooden, '*f hoofdft:'bl:'493; i';.' H ifcj Vr (ƒ) ASTRUC ft c: pag: 9. {g) Pi MARTYR ad 2. lib: Regum, pag: 24j. en hier mede ftemt HIP P O C R A TE S overeen, zéggende lib: 2. pag: ïi4. edit: prsd: vel'edit: van der Linden,  DER OUDE ISRAELITEN. &I5 bloed (hy, of, volgens eenen anderen, het verrotten van de zwarte gal (O; weer anderen zyn in het denkbeeld, dat zy voortkoome uit dik, koud en droog bloed, wanneer dit ongemeen verhit word (k); terwyl men fommigen hoort zeggen, dat de melaatsheid voortkoome uit de ftuitinge of ophoudinge van de maandftondige en fpeenöntlastingm, en het eeten van min gezonde fpyzen, of daar gebrek van aandacht tp het voedzel, dat men neemt (l); een ander fchryft, de melaatsheid word veroorzaakt door de kwaadaartigheid van een al te fubtih en bytende lucht (m); daar weer fommigen denken , dat eenige voortteelende diertjes ,-velke door't aanraaken werden meegedeeld (n), of, gelyk een ander fpreekt, wormpjes, die voor het oog onzichtbaar zyn, die zich tusfchen vel en vleesch zetten, en daar knaagen (0), ie oorzaaken der melaatsheid zyn; terwyl weer andere den, tcftn: r. pag: 5"- dat de flffHH **« ^'WvEf fcoomen uit ziekt ens, door de zwarte gal veroorzaakt, (&) F: BURMAN over Levit: bl: 51. (j) F: JUNIUS opp: Theol: tom: 1. pa§? 36£' (li) LORINUS in loc: pag: 378. (/) Volgens CA LM ET 1: c: pag: 5. (in) MAIMBURG Hift: der Kruisv: bl; 399. („) ALGEMEENE HISTORIE, 3, D: h Sr. bl: 31Z. . („) CALMET 1: c: pag: 6. welke aan dezelve ook veele andere huidziekten toefchryft, de gedachte» van anders gisfende weerlegt, en zyn gevoelen met veele xfri £enen bekleedt. O 4  Stl6 ÖVER DE MELAATSHEI S> deren knaagende diertjes, of wel voori knaagende vitriool-zouten noeroen (p). In Zuid-America, by, zonder in het gebied van Garthagena , geeft deeze als de waarfehynlyke oorzaak van deeze kwaaie , pp , de menigte van het varkensvleesch, met de hitte van het klimaat (q); terwyl een ander zegt, dat de melaatsheid aldaar moet worden toegefchreven aan eene zekere tot noch toe verborgen hoedanigheid van die luchtftreek (r). En een de Zuid-Americaanfche zoo genoemde melaatsheid befchryvend Geneesheer, zegt; dat de halfverrotte en met den drek en eyeren dér infeSten bevuilde fpyzen, het eeten van door ziekten gejlorven, of door vergiftige beesten verfeheurde dieren, de hette en vochtheid van het klimaat, het bedorven water, en de geilheid der menfchen, 'er toe doen, om die ziekte aldaar meer gemeen te maaken, dan elders (s). Om nu te zwygen, hoe Plutarchus (t) philofopheere over de kracht, welke de daauw zou hebben, om menfchen, dikwils onder bedaauwde boomen gaande, de melaatsheid aan te zetten; en hoe vreemd de taai zy van zekeren Schryver (u): 'er zyn vier voor- (p) STA CK HOU SE by Henry, I: c: bl: 602. (?) TEGENWOORDIGE STAAT VAN AMERICA, 1. D: bl: 361. 0) DE ULLOA Reize, r. D: bl: 43 , 44. (s) SCHILLING de lepra, pag: u. feaq. (O P LUTARCHUS in Quscfc Natur: opp: toni: Pag- 9\ï: ' (u) M; BAUMAN Anal: Typ: pag: 304.  Ö ER OUDE ISRAËLI TEN, £$g ysernaame foort en van melaatsheid; de eene koomt -uit het verderf van het bloed, en word elephantinci genoemd; de tweede uit het bederf van het phlegma , en heettyria; de derde uit het bederf der melancholia , en haar 7iaam is vulpina; de vierde uit het verderf der cholera, en zy heet leonina. WH men verfcheiden gedachten van oudere en laatere Genccshceren verzameld lezen, men zie die by den reeds dil«> wils genoemden Geneesheer (v); en na dit alles, moet men,noch dien kundigen SCHILLING hooren belyden f» , dat hy het bepaald onderfcheid van het vergif der melaatsheid niet kenne, en dat die dingen, welke men, als de melaatsheid veroorzaakende, veel al opgeeft, zoodanige niet zyn (x)r Hoe zal men nu, daar deeze dingen alzoo zyn, eenige bepaaünge maaken, en zeggen kunnen, de melaatsheid der Jooden was dezelve met die, of zy was eenerlei met deeze melaatsheid, by dit of by dat volk te vinden ? Ja, wanneer wy dit meer in het byzonder nagaan , zal geen eene van die zoo ruim befchreven melaatsheden zich ontdekken, als eenfoortig met de eigenlyke plaage der oude Jooden. Mofes befchryft die melaatsheid der Israëliten enkel als eene huidziekte, zelfs naar de bekentenjs,,) By SCHILLING 1: c: pag: 21. feqq: in not, O) IDEM, pag: 158. ^ IDEM, l:,c: pag: 157, 158. (y) Zie ASTRUC I: c: pag: 23. 0 5  Sl8 OVER DE MELAATSHEID kenmerken van andere huidziekten onderfcheiden, Die kwaal was 'er, volgens dien Leidsman van Israëï (z) , wanneer 'i hair in een gezwel, zweer, of Haar van het vel, in wit veranderd was, en het tanzien der plaage dieper dan het vel, en die plaage in het vel uitfpreide; wanneer, in de plaatfe van eenegeneezezweere, of na een vuurigen brand, een wit gezwel, of eene witte roodachtige blaar, met die reeds genoemde twee kenmerken, ontftond; wanneer zich dezelve kentekenen met geelachtig dun kair vertoonden, in eene fchurftheid van het hoofd of den baard; wanneer in eene plaatfe van 't hoofd of aangezicht een wit roodachtig gezwel, de voorige omstandigheden hebbende , gevonden werd. Dus, gelyk reeds voor my is opgemerkt (a~), "beeft 'deeze melaatsheid der Jooden drie byzondere kentekenen: de huid en hairen werden, in de zjveere, de blaar.e of het gezwel, wit; — de plaats', daar het kwaad was , viel in, — en de plaag breide zich verder uit. Kenmerken, uit welke men ten hoogften befluiten kan, dat in fommige zoo genoemde melaatsheden der volkeren , eenige overeenkomften zyn met de Israëlitifche melaatsheid: doch wilde men daar . tnt opmaaken, dat zy dezelve ziekten zyn, men zon- (t) Zie Levit: 13: 3, 8, 19, 10, 24, 25, 29-38, 4*» 43- (a) Door J: J: BAJER Animadv: Phyf: Medic: in qxrad: L: N: T: aangeh: Merg der Akad: Verh: 10. D: bl: 267, 268.  B E R O O D E 1 S R A E L I'T E N. fll'9 Söude zich befpottelyk maaken; niet alleen, wyl die fcherpe ,■ heete en knaagende ftoffe, welke gezwellen , zweeren, blaaren, ja fchubbige en fchilferachtige korfien veroorzaakt , in verfcheiden krankheden, welke men nooit melaatsheid noemde, gevonden word; maar ook, wyl de witwording van het hair, zonder melaatsheid, een gevolg kan zyn van eene langduurénd bepaald geplaatfte etterftoffe (b); en wyl die verandering vaö het hair niet altoos is een beftendig kenteken van de melaatsheid by andere volken (c); maar vooral, wyl de kenmerken, by Mofes opgegeeven, die kwaal van Israël daadlyk onderfcheiden van de, zoo genoemde melaatsheden der andere volkeren, immers, A. Indien het doorgaat, 't geen men verzekeren wil (d) : dat 'er zes duidelyke kentekenen zyn van de melaatsheid der Grieken en Arabieren: roodheid der. cogen en ooren; uitvalling en dikheid of opwelling, der wenkbraauwen ; verwydering en omvringing der neusgaten naar buiten , met eene inwendige vernaauwinge; leelykheid der lippen; eene heefche fitem , ah of men met. de neusgaten /prak; flank van den adem en den geheelm perfoon; en een flreng en verfchriklyk gezicht, als van eenen fatyr; dan blykt al aan- ftonds, (b) Zie L: C: RHODIGINUS Lecb Antiq: lib: 5. cap': 8. pag: 247. * (c) SCHILLING, pag: 128. (d) By AS'TRUC 1: c: pag: 8. welke aanhaalt Guldo de Caulia/o.  *20 OVER DE MELAATSHEI» ftonds, dat die Joodfche melaatsheid veel van de Arabifche en Griekfche moet onderfcheiden ge. weestzyn, alzoo van deeze duidelyke kenmerken geen een eenige by Mofes gevonden, noch iets daar van by hem gewaagd word. B. Indien de reeds genoemde ftelling van eenen kundigen Geneesheer f» doorgaat, dat de verandering der hairen niet moet geteld worden onder de beftendige kenmerken der melaatsheid, ten zy die ziekte reeds zeer ver gevorderd zy; dan onderfcheidt zich wederom de Israëlitifche plaag zichtbaar; want in deeze was het,van den aanvang der ziekte, een zichtbaar en onderfcheidend kenteken van dezelve (ƒ). C. Men leest niets van een vlek of blaar, die, per dan het vel, by den aanvang der ziekte, onder andere volkeren melaatsheid genoemd; maar, dit word by Mofes (g) als een noodwendig kenmerk by den aanvang dier kwaaie onder Israël, aan het in wit veranderen van het hair faamgehegt.' D. Men fielt, en geeft 'er bewyzen voor, dat twee Standvaste tekenen van de melaatsheid b.y andere volkeren zyn , de veranderde kleur van het vel in dat deel, in 't welk de ziekte uitbreekt, en de ongevoeligheid van'het aangedaane deel (h),en (e) SCHILLING ib: pag: 128. (ƒ) Lcvit: 13 : 3. (g) Ibidem. En wat de Jooden van deeze twee daat genoemde dingen zeggen, zie men by OU SE EL pag: 82., 83. (//) CALMET l:c: pag: 5. Vooral SC«ILLik» pag: 6, 7 , 16. alibi.  DER OUDÉ ISRAELlTEtf. 621 dan onderfcheidt zich wederom de plaage der ou* de Jooden hier in duidelyk ; Want by Mofes is de kleurverandering in het vel, of aangedaane deel Van hetzelve, geenfints een kenmerk van melaatsheid, ten zy 'er by koome, dat het hair in wit veranderd was, en de vlek of blaar, dieper dan het vel; waren 'er deeze twee dingen niet by, dan was het geen melaatsheid. Ook moet 'er geene ongevoeligheid van het aangedaane deel in die plaage der Jooden hebben plaats gehad; want dan zoude Mofes zeker dit als een duidelyk kenmerk opgegeeven, en den Priefteren gelast hebben, het aangedaane deel te prikken of te vryven, of op eene of andere wyze te beproeven, of hetzelve ongevoelig, dan gevoelig ware. Te zeggen (/), dit was niet noodig, wyl het woord, met 't welk de melaatsheid door Mofes genoemd word , die ongevoeligheid van zelve aanwees, is gewis niet voldoende; want niet alleen was en bleef dan die prikking of beproeving noodzaaklyk, wyl men daar uit weten moest, of die naam op deeze ziekte toepasfelyk was; of 'er die ongevoeligheid plaats hadde; maar ook, Mofes belast duidelyk, en wel alleen, het bezien, en wel bepaald, het bezien, of het hair wit geworden, en de vlek of blaar dieper was, dan het vel. En de (i) SCHILLING, pag: 124, 125. daar hy dit uit nj?Tr* en JH'r* zoekt te bewyzen; doch, gelyk uit den fext blykt, te vergeefsch. Men zie ook wat over dilwoord* iji den aanvang deezer Verhandelinge, gezegd is*'  222 OVER DE MELAATS HEI» de Priefter, zonder zich met die al of niet plaats hebbende ongevoeligheid eenigfints te bemoeijen, verklaarde meermaal op het eerfte gezicht van de ■genoemde twee kenmerken, het i? melaatsheid. Ook word het woord door Mofes niet gebruikt, -van den aanvang, of van den voortgang, of varz eenige toevallen in de melaatsheid, of als een kenmerk van dezelve; maar de kwaal zelve word met dat woord genoemd, en dan word zy in de twee meermaal genoemde kentekenen, welke met de ongevoeligheid niets gemeens hebben, aangewezen; men zegt ook zelve, dat het woord aan wyze, den mensch heer te werpen, te doen uiffeheiden van zyn werk ({■); maar daar toe is geene ongevoeligheid noodig; dit wyst eer de ziekte aan, ais langzaam den meniche verzwakkende. En, eindelyk,' 'er is geen grond, om dit woord, van een Egyptisch wobrd, of eene eigenfehap van die taaie, te ontleenen, daar het veel natuurlyker af koomt van eenen Arabifchen wortel, naar welken het betekent: neerwerpen, neervellen. E. Men ftelt eenpaarig, dat de melaatsheid der volkeren, in den aanvang, naanWlyks kenbaar zy; dut zy ongemerkt en langzaam voortga (/); maar,' in' (k) SCHILLING, pag: 2. & 124. 8e OUSEZL3' pag: 64, 65. (I) SCHILLING, pag: 6,9 , ro, 10,29. LIEU-: TAUD 1: c: pag: 416, 427. zegt zeer duidelyk: deezt . ?jie!:te werd zeldzaam ontdekt, vooral eer ziek eene afzienlyke Jtttii, er, de aanjleekmg der onderliggende deelen vertoont, en zy  DEK. OUDE ISRAËLI XE N. 22g in tegendeel, de melaatsheid der Israëliërs was dikwils terftond by den eerden aanvang duidelyk kenbaar, en altyd, reeds veertien dagen na de ontdekte twyfelachtige Vlek of zweer, volkomen; zoo zelf, dat, indien de kwaal dan niet was uitge» fpreid, zy geen melaatsheid was, fchoon zy ia den aanvang naar dezelve zweemde (w)>. F» Wy zagen, hoe men algemeen Helle, dat in de zoo benoemde melaatsheden der volkeren, vooral der Oofterlingen , onder het toeneemen der kwaaie, zwelling en dikheid aan de neus, kinnebakken , toppen der vinger» en teenen enz:, een mismaakt gezicht, ongevoeligheid, ja afvalling der leden, bykoomen; maar daar van is in de Joodfche melaatsheid niets te vinden. Ik zal niet zeggen , dat de Jooden ons verzekeren, dat de melaatse fie;g deezen trap niet te krygen ' dan na verloop van verfcheiden jaaren na haaren aanvang; van te voorin fchuilt zy onder de gedaante van fpringvuar of fchurft; deeze huidgebreken , allengskens toeneiMende fchynen in het eerst niets kwaads te voor* ff ellen, 't Is waar, omtrent den zeer langzaamen voortgang van die zoo genoemde melaatsheid, fchynen enkele uitzonderingen te zyn ; zie SCHILLING, pag: 37. Doch deeze doen niets ter zaake, daar die fchialyke toeneeming en openbaarwording der melaatsheid onder Israël, zonder uitzonderinge, altyd en algemeen plaats hadde; en die Schryver zelve zegt > zonder esnige uitzonderinge, pag: 3 , dat het zeer moeijelyk zy , het beginzel en de eerfte tekenen van dat uitfpruitend kwaad Waarteneemen. (m) Levit: 13 : tfs'  224 OVER DE MÈlAaïSHEIÖ laatsheid der Israëliten nooit vallen konde in vet* fcheiden door hen genoemde lichaamsleden, welke by andere volkeren wel het meest getroffen werden (»). Het zal genoegzaam zyn, aan te f*. kenen, dat, wanneer, zonder dat 'er eenige toeVallen by genoemd worden, de Priefter in eeneh Israëliet een wit gezwel ontdekte, welk ,het hair |ii wit veranderd had, en gezondheid des levenden vleefches in dat gezwel was, hy dan terftond deeze plaage verklaarde te zyn, eene reeds verouderde melaatsheid (o). Ik weet wel, men zoekt de kracht Van dit bewys , op meer dan eene Wyze,te ontduiken; doch een naauwketirig onderzoek zal aantoonen, dat dit vruchtloos zy. Men zegt, in de Israëh'tifche melaatsheid mofeten even zwaare toevallen, althans fomtyds, geweest zyn; want Numer: 12: 12. word de melaatfe Mirjam gezegd te zyn , als een doode, van wiens vleesch, als hy uit zyns moeders lyf uitgaat, wel de helft j») Zie OÜSEEL, pag: 99, 114. Doch ik dring 'dit niet aan, wyl ik niet geloove, dat die hunne verzekcringe doorga; althans Mofes bepaalt geene byzondere lichaamsleden, in welke de -vlek , zweer of blaar, welke de melaatsheid aanwees , onderzocht moest worden; vergelyk ook daar omtrent SCHILLING, pag: 149; fchoon een voornaam Man byna hetzelve aanmerkt, in de Krimfche krankheid, welke men ook al melaatsheid noemt; zie PALLAS by Schilling, pag: ijj. (0) Levit: 13 : 10, ti.  DER OUDE ISRAELITES, 223 helft verteerd is. En 2. Kon; 5:14, lezen wy van Naaman : zyn vkesch kwam weder, gelyk het vleesch van eenen kleinen jongen. Doch, watNumer: ia: 12. betreft, elk een ziet, dat daar eene ontleende toefpeeling zy; Mirjam, hoe ellendig ook gefield, konde toch niet eigenlyk gelyk zyn aan eene menfchelyke vrucht, reeds, voor de geboorte, in der moeder lichaam wel half verrot. Aaron fprak daar ook geenfints van eene verouderde melaatsheid; Mirjam had die niet; zy was genoegzaam op dat zelve oogenblik eerst melaats geworden. Aaron drukt zich daar uit op eene wyze, welke meer •zyne verbaasdheid en vreezc, dan den eigenlyken toeftand van zyne Zuster aanwyst; zy was toch op dat tydftip geenfints half verrot. En de fpreekwys: zyn als een doode, beflist in deezen niets; dat woord doode was toch by den Jooden vry algemeen ; zy telden ook onder de dooden, eenen alfints ongelukkigen, eenen blinden, eenen van kinderen beroofden (ƒ>). En laat ons zelfs de fpreekwys geheel eigenlyk neemen, dan noch is 'er geen bewys in ; want dan overkwam hier iets aan Mirjam , 't geen nooit in andere melaatsheden gebeurt, ja tegen derzelver aart ftrydend is; ik meen die oogenblikkelyke verrottinge, dat, in den aanvang der melaatsheid , reeds zyn als een doode. En wat aangaat a. Kon: 5: 14: het is bekend, dat het vleesch der kinderen, der kleene jongers, veel (;) Zie MUNSTERUS in Bibl: Qit; ad LevitJ fc3» 4S- V.  2.2Ö OVER DE MELAATSHEID) veel frisfcher, min kwaadzappig zy, dan het is iA meer bejaarde menfchen: indien wy, derhalven, het woord vleesch, naar het denkbeeld, dat wy 'er doorgaans aan hegten, onderfcheiden van het vel willen neemen, zegt de fpreekwys, dat Naaman niet alleen van zyne zich uitwendig vertoonende melaatsheid, maar dat hy geheel en al geneezen, volkomen gezond, zoo frisch werd, als hy was in zyne teedre jeugd. Doch, het is teffens bekend , dat het woord (q) vleesch, vertolkt, meermaal het vel aanduide (r); en dan is de uitdrukking eene zeer eigenaartige vertooniug van Naamans merkwaardige geneezinge; zyne gefchubde, gefchilferde, fchurftachtige huid, werd veranderd in een vel, zoo zagt en glad, als dat van eenen kleenen jongen; 'er bleef noch naad, noch litteeken overig. Maar, men dringt vooral aan, dat, het geen Mofes de verouderde melaatsheid noemt, een tweede foort van deeze ziekte zy, in welke, als de zwaarfte, de huid doorgevreeten en verzwooren was, des men het gezond levend vleesch 'er onder zag, het geen de woorden gezondheid des levenden vkefches betekenen; terwyl de andere foort, welke door de Priefteren rein verklaard werd, ligter was , zynde 'er flechts vlekken en puisten, die op de huid uitbotteden ; zynde die flimfte foort, de witte melaatsheid der Ouden; en de andere, flechts de (2) -W2. (r) By voorbeeld : ï. Kon; u : 27. Ffalm 101; 6;  OER OÜDE ISRAEL1TEN. &£§ 4e melaatsheid der Grieken, of eene zwaare kra» waad je (s). Döch deeze verzekering is eene Helling buiten j) ja tegen het verhaal van Mofes; want Deeze noemt niet eene anders melaatsheid, maar eene verouderde melaatsheid; hoe men toch deeze fpreekwyze verkiaare, het zy eene fiaapendej het zy eene ingewortelde melaatsheid (*)} zy vertoont altyd eene en dezelve melaatsheid, en wyst alleen derzelver aanhoudinge, en geenfints eene andere foort van die kwaaie aan, Mofes fpreekt niet, Van eens doorgevreete en ver zwoor eü huid; maar van een wit gezwel in hei Vel, en van gezondheid des levenden vleefches in hei gezwel («)» Mofes heeft niets van gezond levend vleesch, dat me» zag onder de doorgevreete en verzwoorerf huid; maar in tegendeel van eene gezondheid des levenden vleefches IN DAT GE ZWEL j en, vol- 0) MACQUET h d: bl: Ml verv: Vergcï:  bER OUDE ISRAELITEN. 229 liet, in wiens vel de puisten en vlekken zoo waren toegenoomen, dat zy het geheele vel bedekten, zoo zeer algemeen en van die verwe, dat zyne plaag in wit veranderd was, te befchryven, als eenen man, die eene zwaare krawaadje hadde; — dat het vreemd zy, daar Mofes 'er geene de minfte aanleiding toe geeft, den eenen Israëliet aftefchilderen, als geplaagd met de witte melaatsheid der Ouden, den anderen, als behebt met de melaatsheid der Grieken; — dat, en de melaatsheid zelve , en de melaatsheid der Grieken, in het gemeen genoomen, zeer kwaalyk zwaare krawaadje genoemd worden, door Schryvers, welke zoo veele en allerysfelykfte vertooningen in de melaatsheid ftellen. Laat ik 'er by doen, dat zelf die fpreekwys: gezondheid des levenden vleefches, volgens de kracht der grondtaale, door veele Schryvers erkend, zeggen kunne: een gedeelte van het vel, dat het leven niet verhoren heeft, of, verhoren hebbende, heeft weergekregen (*). En dit kan men daar door niet weerleggen, dat, inde Zuid - Americaanfchc melaatsheid, witte blaasjes uitbreeken, en fchielyk m zweeren veranderen,' die in den aanvang eenen roeden etter uitgeeven; maar dat 'er eene andere vertooning koome, eenige dagen daar na, vooral zoo dezelve door uitwendige geneesmiddelen ont• rust worden, want dan koomt 'er wild vleesch (y); noch ook, door die verzekeringe, dat zich in een ligt 00 Zie OUSEEL, pag: 90. (y) SCHILLING, pag: i37P 3  $g« pVUfiïHEUATSHilj ligt foort van melaatsheid, yaws genoemd, eert taamlyk dik wit vel vertoont, en daar onder een rood fponsachtig vleesch, 't welk door de huid breekt en grooter word, zeer gelyk aan een moerbefie en uit verfcheiden kleene beziën faamgefteldr». Want, b Wat het eerfle betreft: dat dit een geheel ander gevat zy, blykt uit die veele witte blaasjes; daar flechts van één wit gezwel by Mofes gefproken word; — daar hier blaasjes en zweeren, welke «ter geeven, voorafgaan, en by Mofes in tegendeel een mensch voorkoomt, die dezelve te vooren met kan gehad hebben; want dan hoefde hy niet meer bezien te worden; dan was hy, reeds lange vooraf, melaats verklaard, en uit Israëls leger verbannen; — daar Mofes niets van zweerenV etter mejdt; ja, liet woord gezwel gebruikt, het geen, Levit: 13, beftendig van een zweer onderfcheiden word; — daar de geleerde SCHILLING zelve ons, ter deezer plaatfe (aj, een merkwaardig onderfcheid, tusfchen de doorhem, en tusfchen die door Mofes befchreeven kwaaie' opgeeft; zeggende, dat 'er eene wegvreeting zy 'aan alle zyden van de vlek; dat een klein fiipje in de zweer gezien worde, veel witter dan de overige deelen, en dat men, zonder de allerfierkfte brandmiddelen, naauwlyks eenig gevoel verwekken kan; dingen f» HILLARY by Michaelij Vraag; bl: 40, inde Aanteken, ' '* M. SCHILLING, pag: 138.  J3 E R OUDE ISRAELITEN. a^l gen, van welke by Mofes geen zweem of fchaduw te vinden is, — Terwyl ook, eindelyk, dexuitwendige geneesmiddelen, welke dees Schryver als middel-oorzaaken van het ontdaan van bet wild vleesch aanmerkt, hy de Israëliërs niet in gebruik waren. En wat de yaws betreft: het is niet alleen zeer bedenkelyk, of zulk een rood fpongieus vleesch, aan eene'moerbezie gelyk, de gezondheid des levenden vleefches kunne genoemd worden; maar, zoo als wy ftraks nader zullen toonen, dat de yaws niet zy de melaatsheid der oude Jooden, en dus kunnen de verfchynzelen in die yaws hier niets afdoen. Daar beneven Mofes , [ en dit is genoeg ter beantwoordinge van beide de gevallen,] moet uit Mofes zeiven verklaard worden; en eenige verfchynzelen, in die en deeze ziektens by andere volkeren, geeven geene vryheid om aan zyne woorden eenen zin te hegten, welke aan dezelve niet natuurlyk eigen is. Het verfchynzel van wit en fpongieus vleesch is daar en boven geenfints zulk een bepaald teken van eene byzondere ziekte, dat daar uit, [al was -dit ook in de door Mofes befchreeven verouderde melaatsheid,} een bewys zoude kunnen gehaald worden, dat dezelve van denzelven aart ware met die twee zoo genoemde melaatsheden, noch ook, dat deeze twee ziekten waarlyk melaatsheden zyn. 't Is zoo , men zegt, die woorden levend vleesch worden by Mofes oneigenlyk, en by ontlceninge P 4 v^  *32 OVER DE MïLAAïsHÏIB van zekere gelykenisfe, genoomen 0). Doch deeze is eene onbewezen, ja onbevvysbare vooronderftelhng; want m betekent niet alleen in 't gemeen rood zyn, waar uit, daar deeze de natuurlvke coleur van 't menichenvleesch is, geen zweem van cngefbldheid, veel min van bedorven zyn,gehaald kan worden; maar ook, wanneer dit woord by ovei-brenginge voorkoomt, en leven zegt, heeft het beftendig eenen goeden zin (O; 'er is dus ook geen grond, om het hier in eenen kwaaden zin te vatten. Indien ook, om 'er dit by te voegen,de gezondheid des levenden vleefches in het gezwel, by Mofes, het wild, het fpongieus vleesch, in veele gewoone zweeringen voorkoomende, betekende, zoude het zeer vreemd zyn, dat Mofes dezelve onmiddelyk voor eene verouderde melaatsheid verklaarde:, dan zoude hy ten minden eenige onderfcheid-tekenen hebben moeten aanwyzen; daar nu in tegendeel, zonder uitzonderinge, en eenige bepaalde aanwyzinge, gefproken word; en de Prielier, zoo (i) SCHILLING, pag; rjg. (c) Dus zegt het eenen gelukkigen menfehe, i. Sam: 25 6. levende wateren , Levit: 14 : 5, ip welkcn zin God zelve genoemd word, de fontein? van levend water, Jerem: 1:13,. Zoo ook genetten , en dus gezond zyn. Jof: c- 8 en elders. Zie D R U SIU S in Bibl: Crit: ad loc: «elke daar met recht zegt: caro, cus xgrotat, non vivit, fed mortua videtur; vivit enim, qui valet. De Jood P H I L O lib: quod Deus fit immut: pag: m: 311. neem: bet ook voor gezond, vteesté.  DER OUDE ISRAELITEN. 233 200 ras hy dit verfchynzel zag, hetzelve, zonder eenige dubbinge of verder onderzoek, verklaarde de verouderde melaatsheid te zyn (d). De fpreekwys van Mofes verklaart zich zelve duidelyk, wanneer men het oog houdt op het dik , tóet doorfchynend vel, het geen zich vertoonde in de uitgebotte melaatsheid; waar van het tegengeilelde is, een dun geworden, een doorfchynend vel, onder 't welk in het geawel het gezond levend vleesch gezien konde worden: gelyk nu het eerst geval een blyk van geneezingc, door naar buiten uitbottinge, was; zoo was het laaide een blyk, van niet zich ter geneezinge gefchikt hebbende, van eene teffens daar lang plaats gehad hebbende melaatsheid. Trouwens, Mofes bevestigt zelve deeze opvattinge; wyl hy, vs n, niet zegt, dat het was eene verouderde, melaatsheid in hit vleesch , maar in het vel zyne* vleefches. Gelyk ook uit den afloop van vs m-18. duidelyk blykt, dat daar wederom van een ander verfchynzel gefproken worde, en wel van zulk een levend vleesch, 't welk in wit kon veranderen. Befchouwen wy, ten laatften, die krankheden der onderfcheiden volkeren, welke men opgeeft, nis van denzelven aart met die der oude Jooden, ïn het byzonder; het verkeerde van die opgaven zal ras blyken. Wy zagen reeds, dat verfcheiden Geleerden die Israëlitifche plaage houden voor dezelve, met de Eh> Ü) Vergel: SCHILLING, pag: 138, 139. j P5 ,  234 ÓVER DE MELAATSHEID Elephantiafis der Ouden; doch, men twist onder den Geneeskundigen zelve, of deeze kwaal de me. laatsheid zelve, dan eene daar van verfchillende ongefteldheid (e), dan wel eene hoogere, of de hoogfie trap der melaatsheid zy. Daar nu dit laatst gevoelen vry algemeen word aangenoomen, zal ik het zelve, als recht zynde, vooronderftellen GO* maar even dan blykt het zonneklaar , dat deeze kwaal de melaatsheid der oude (O Zie SCHILLING, pag: 20. Cel: HAHN in Prol: ibid: pag: 14.. En CEL SUS 1: e: pag: i76, 341. onderfcheidt de Elephantiafis en die drie kwaaien, welke men de melaatsheid der Grieken noemt; verhel' ook LIEUTAUD 1: e parte 1. pag: 427. GALENUS befchryft ook de Elephantiafis als eene onderfcheiden kwaaie, vide opp: torn: 2. fol: 84. vfo. & feqq. S ANDJ.US 1: c: comm: 29. pag: 4o4. zegt watbreeder: alle melaatsheid is zeer gelyk aan de Elephantiafis, gelyk de Genees heeren uit Galenusweten; ja zy verfihilt niet van dn Elephantiafis, zoo 'er eert verzweering bykoomt, en niet alleen het vel, maar ook het vleesch wegvreet; want dan maakt ze beide zwart, gelyk een oliphant heft. waar van de benaamim koomt. (ƒ) SCHILLING zelve erkent dit, pag: iyr. MEAD, pag: 14, zegt, dat de Elephantiafis aHeen in' trap van de leuce verfchille; doch, hoe. dit te vereffenen zy met het geen HILLARY [zie Michaelis Vraag: bl: 66. en 67.] van de Elephantiafis zegt, zal niemand ooit begrypen. PLUTARCHUS zeide reeds, opp: tom: 1. fympof: lib: 8. quaeft: 9. pag: 732. dat hy de Elephantiafis hieldt voor de geweldigheid van de fchurfi,  Q%% OUDE ISRAËLI TEW. 235 Oude Jooden niet kunne geweest zyn; men vcrgeJyke flechts de kenmerken en verfchynzels, door Mofes opgegeeven, met die, welke de Geneesmeefters toefchryven aan de Elephantiafis, en die noch zelve zoo zeer verfchillen en 'er zal geen eenig woord ten bewyze meer noodig zyn(A); anders konde men 'er by voegen , dat de melaatsheid, door Geneesheeren gezegd word, zeldzaam te hoornen tot de felheid van de Elephantiafis (O i en dat reeds meer dan genoegzaam bewezen zy, dat, wanneer de Israëlkrs flechts een vlek , zweer pf gezwel hadden, in welke 't hair in wit veranderd , en die dieper dan het vel was , zy voor melaats verklaard werden. Trouwens , 't is hier van, dat anderen de Joodfche melaatsheid houden voor de alphos der Grieken, welke eene ligtere huidziekte, een fchurft !$ (#)• Terwyl men by anderen wederom de leucc der Grieken genoemd vindt, als meer overeenkoo- meii- I (g) Zie deeze Verhandelinge in de aanteken; q, r, ' ? (4>Men vergelyke by het reeds gezegde over dieverfchillende vertooningen en uitwerkzels, RAYMOND \. c:pag: 14. fuivi en SCHRODTER Acerr: Bibl: cent: 9. pag: 1018. feqq. (i) SCHILLING, pag: 151. (k) Vid: HAHN Proleg: ad Schillinghim, pag: 16; doch, in zoo verre althans, als deeze kwaal de fchurft is, hebben wy, in het begin deezer Verhandelinge, uit Mofes zeiven, deeze gedachte reeds weerlegd,  OVER DE MELAATSHEID mende met de Joodfche melaatsheid (/); het geen nochthans weer door anderen word tegengefproken O). Ondertusfchen kan men niet ontkennen, dat die Israehtifche melaatsheid meer overeenkomfte hebbe met de leuce der Grieken («), dan met eenige andere, ook melaatsheid genoemde, kwaaien; maar dit is niet genoeg, om dezelve voor eene en dezelve plaage te houden (o). De melaatsheid van Guadeloupe ga ik voorby, om (0 CALMET , pag: 5. HAHN, pag: 17. MEAD, pag: 12. DRUSIUS ftelt dit ook, volgens de aanhaalinge van Oufeel, pag: 102. (m) J: COLUMBUS 1: c: pag: m, welke geene verwerpelyke redenen hybrengt, wanneer men met hem de leuce als eene veel mindere, en van de melaatsheid onderfcheiden kwaaie aanmerkt, fchoon uit dezelve oorzaak voortkoomende, en niet bezwaarlyk tot dezelve ©verilaande; vergelyk hem, pag: 391, O) Of, wil men, met de alphos en leuce. Zie AS T R U C I: c: pag: 21. HOFMAN cit: van Swieteft, 1: c: pag: 645;, fpreekt van een kraauwzel of fchurfr, hebbende den aart van de witte melaatsheid. O) Ik zoude hier by kunnen voegen, dat men het zelfs niet eens zy over 't onderfcheid tusfchen de alphos en de leuce ; men noemt zelf wel de leuce een fout van het vel, en de alphos eene ongenecslyke- ziekte. Zie BONFRERIUS in loc: pag: 63z, 633; daar de meeite de leuce voor veel erger dan de alphos houden; en 'k zal 'er in de tweede Verhandelinge noch iet meer van moeten melden.  DER OUDE ISRAELITEN. om dat de reeds in dezelve by den aanvang donkerroode, naar het zwart zweemende vlekken (/>), dezelve genoegzaam van de zich wit vertoonende melaatsheid der Jooden onderfcheiden. 'k Mag ook zwygen van de zoo genoemde Noor* weegfche melaatsheid; alzoo, en het zeer onderfcheiden klimaat, en het veel visch eeten, en het twyfelachtigc, of deeze kwaal wel melaatsheid zy, dezelve buiten aanmerkinge ftellen. Be yaws, die reeds uit HILLARY genoemde melaatsheid, kan, fchoon dezelve zich ook in witte vlekken vertoone, de plaag der oude Israëliërs, ja zelfs de melaatsheid niet zyn, al was het alleen daarom, wyl de kwyling in dezelve met eenen goeden uitflag word voorgefchreven (?). Vvant, fchoon men 't kwikzilver niet te vroeg, maar eerst na andere vooraf gegaane geneezingen wil gebruikt hebben (r>; blyft het altyd over, dat by de kundigfte Geneesheeren, kwik, en foortgelyke geneesmiddelen, verzekerd worden allerfchadelykst te zy*. Maar ook, de meede Negers krygen óic yaw eens in hun leven, en, dezelve grondig geneezen zynde, koomt nooit weder (O; en g^n van beiden (t) Zie P EIS S O N E L , en ds daar by aangehaalde Schryvers, in de aantek: Qt). (-) Zie MICHAELIS Vraag: bl: 40. in not:, en RAYMOND 1: c: pag: 33. (r) By MICHAELIS, bl: 43. (;) Ibid- bl: 44. Vergelyk wegens de yaw der Bergfchotten en Africaanen, RAYMOND 1: c: pag: 27 « li. feqq.  *S8 OVER DE MEUATSHËJ8 den kan omtrent de melaatsheid der oude Jooden gezegd worden. I Z°ude dan ook de ^hak der Arabieren de Joodfche melaatsheid zyn? neen zeker; want in dezelve zyn de vlekken, fchoon zeer weinig, evenwel boven de huid verheven (t); daar, in de Israëbnfche melaatsheid, die vlekken dieper waren dan de huid. De vlekken van den bohak blyven fom« tyds maar twee maanden, fomtyds ook wel één of twee jaaren, en verdwynen langzaamerhand van zelve, en deeze zoo genoemde krankheid veroor£aakt aan het lichaam geen ongemak (»); 't wellc beide in de Joodfche melaatsheid geene plaatfe had; ook hebben anderen (v) reeds voor my aangetekend, dat deeze twee kwaaien onderfcheiden zyn; 'er is trouwens geen ander bewys voor noodig' dan dat Mofes zelve, Levit: iS: 39, de bohak van de melaatsheid onderfcheide. Zoude het dan ook de Arabifche barras zyn, welke men de melaatsheid van Israël noemen moet? Neen gewis; want deeze is niet gevaarlyk (w); eii dan noemen de Arabieren die kwaal barras, wanneer CO FORSKAL by Niebuhr, bh 130. m de Aantek («) Ibid: fel: 131. U) Zie MICHAELIS Vraag: bl: 42. vérgel: FAJ C.IUS m Bibl: Crit: ad loc: MALVENDA 1- c «aai *w' en °USEEL apud Schilling, pag: % welke de-' zelve als eene fproetachtige vlek, geheel vry zynde va? ie verdenkinge van melaatsheid, befchreven heeft ' O) NIEBUHR, bl: 128. 5  OER OUDE ISRAELITEN. ^29 neer de vlekken over het geheel lichaam verfpreid zyn O); maar zeker, de Joodfche melaatsheid was ten minften eenigfints gevaarlyk, en vooral, eer en zonder dat'er verfpreiding der vlekken was, werd de bezochte Jood reeds melaats verklaard. Ook gebeurt de witwording der hairen in den harras eerst, na eenigen tyd denzelven gehad te hebben; want zoo lang de hairen noch zwart zyn, word dezelve voor geneeslyk gehouden (y), maar in de Joodfche melaatsheid was het, van den aanvang aan, het kenmerk, dat de hairen waren wit geworden, Levit: 13: 3-' Dus moet alleen overblyven de dfudddm of madsjurddm der Arabieren! Maar,derzelver toevallen en vertooningen verfchillen zoo zeer, van 't geen wy omtrent de Israëlitifche melaatsheid weten , dat men, om het te plooijen, van de [Levit: i5: 10, 11.] gemelde plaage, eene allerergfte en byzondere melaatsheid maaken moet; en dan zelfs noch het afvallen der nagelen, en he't verdooven van de vingers en teenen, niet vinden kan; ja Mofes regelrecht in beide betrekkingen tegenfpreekt, alzoo hyzegt: indien de Priefter merken zal, dat, ziet een wit gezwel in het vel is 't welk het hair in wit veranderd heeft, en de gezondheid des levendigen vleefches in dat gezwel is, dat is , eene verouderde melaatsheid in het vel zynes vleefches, en noemt dus geene anderfoortige, maar eene verouderde melaatsheid; gelyk hy ook geene van (x) FORSKAL ibid: bl: 130. in de Aantel (,) Aantek: op NIEBUHR, bl: 130,  £40 OVER DE MELAATSHEID m die ysfelykheden opnoemt, welfeè den mads* }MtUm vergezellen; maar alleen een gezwel in het vel, m V welk de gezondheid des levendisen vleefches is (z). ö Wanneer men nu alle de gezegde redenen, en opgegeeve bewyzen nagaat, moet men , myns oor. deels, volftrekt befluitcn, dat de melaatsheid der oude Jooden eene byzondere, van de daar naar «enigfints gelykende kwaaien der andere volkeren welke men ook melaatsheid noemt, onderfcheiden' en meest naar de witte melaatsheid der Grieken zweemende plaag geweest zy, op dit volk gebragt, volgens eene uitdrukkelyke Goddelyke bedreiginge, vooral om hen, door vreeze voor deeze zoo fchandelyke en hen verontreinigende, en uit de gemeenfchap des volks verbannende kwaaie, van de opzettelyke overtredingen der Levitifche verordeningen, te rug te houden. Eene telling, zoo ik meen, overvloedig bewezen. Eene fteUing, welke wegneemt die zoo onover^ koomelyke zwaarigheden, welke zy, die anders denken, openlyk toonen te zien, in de vcrgelykinge van de toevallen in de Joodfche melaatsheid met de verfchynzelen, welke zich in de zoo genoemde melaatsheden der volkeren voordoen. Eene ftelling, algemeen door den Jooden aangenoomen; welker gezag ik wel niet aandring, maar 't geen echter in deezen niet geheel venverpelykis, Eene Vergel: NIEBUHR, bh 11S, n9.  DER OUDE ISRAELITEN, SlAI Eene ftelling, voor welke teffens het gezag van veele en vermaarde Christen Uitleggers, welke ié deezen min of meer duidelyk fpreeken, konde worden aangevoerd (0). Eene («) BARUETH Pred: en Wonderd: Christus, 1. D: bl: 143. BIERMAN Mofes en Christus, 1. Bi 7. hoofdft: bl: IJ4- BOOTT 1: c: 1. D: bl: 311* CLEMENS over Lucas, 1. D: bl: 595. DRIESSEN over de Wonderw: bl: 58. J: VAN DEN HONERT Verzamel: van Heil: Mengelft: bl: 358 , 359. HUYSINGA over Matth: bl: 296, 297. C: IK EN Antiq: Hebr: edit: 1741. parte 1. cap: 18. §. 30. pag: 2.Ó4. 8c parte 3. cap: 13. §. 16. pag: 604. LAMPË Verb: van het Genade Verbond, 3. D: 2. St: bl: iic6. a LAP IDE in Levit: pag: 676. LILIENTH AL Oordeeik: Byb: Verkl: 9. D: bl: 218. LUNDIUS Herligd: der Jooden, 2. D: bl: 189, 190. a REIES en F: JOËL, aangeh: by Lundius 1: c: en SchrÖdtei' Acerr: Bibl: 1: c; pag: 1025. RE LAND Antiq: Hebr: parte 2. pag: 216. SCHMIDT 1: c: bl: 586. verv: en SCHRODTERl: Cf pag: 1021. Laat ik'er alleen by fchryven de woorden van eenige hooggeachte Schryvers: B E S A in Matth: 8. pag: 38. de melaatsheid was niet die ziekte, welke by den Grieken Elephantiafis, by de Franfchen Lazarie genoemd word; maar eert foort van zeer hardnekkige fchurft. De reeds genoemde B A J E R 1: c: heeft: de Joodfche melaatsheid is eene byzondere kwaal, maar koomt het meest met de viJ tiligo alba overeen; ziet Cellus lib: f. cap: 28. §. 19, Arnobius, die op het einde van de derde eeuw geleefd heeft, gebruikt nergens het woord lepra , maar vitiligo , 4)ö; 1, adv: gentes. De wydberoemde G: VAN SW1EQ TEM  24* OVER DE MELAATSHEID Eene (telling, ten laatften, welke niet kan Worden omgeworpen, door die inwerpinge, dat, indien die melaatsheid der oude Jooden eene aan. Abrahams nageflacht byzonder eigen plaag geweest ware, dezelve dan onder andere natiën geene plaats konde hebben; waar van nochthans het tegendeel zichtbaar is in Naaman den Syriër, en in de Sa* maritaanen. Want toch, Wat het geval van Naaman betreft: ik fba toe, dat het een uitvlucht zy, met eenen Geleerden (b) te zeggen: men heeft hillyke reden te gisfen, dat hy eene andere ziekte meet gehad hebben, die naby de melaatsheid der Israëliten kwam , doch niet volkomen dezelve was. In tegendeel: ik meen , dat 'er vaste, gronden zyn, op welke menNaamans kwaaie voor dezelve plaage houden moet, welke by den Jooden melaatsheid genoemd werd, want — zy word met het TEN Comm: in Boerhave aphor: romay. pag: 19,van de melaatsheid der Hebreen fprekende, zegt: dat 'er gem voet flap van deeze ziekte in Eunpa gevonden worde; en LAMPE heeft dus recht gezegd, L c:, de Geneeskundigen hebben zich te vergeefs vermoeid, om dezelve met eenige "ziekte te vergeleken, die tegenwoordig noch gevonden weid. En de Geneesheer F: HOFFMAN, 1: c: bl: 58j, ftelt het geen ik beweerd hebbe , met ronde woorden , zeggende: de melaatsheid der Jooden was wederom van eenen geheel byzex~ deren aart, en meer met de melaatsheid der Grieken, dat mit die der Arabieren, overeenkomflig. (b) LAMPE 1; e: U: U07.  OER O U D Ë ISRAEIiltEN. 543 het zelve woord, 't welk omtrent dè Israëlitifche melaatsheid gebruikt word, voorgefteld —1 het Israëlitisch meisje., in den dienst van Naamans Ge» malinhe, kende de krankheid van haaren Heer,en noemde dezelve melaatsheid; s4 de Koning van Syrië wilde , dat Israëls heerfcher dien Naaman van de melaatsheid zoude ontledigen; het wonder der geheezinge zoude ook anders noch zoo groot, noch zoo tot het Godlyk Oogmerk in het zelve zyn gefchikt geweest j — de melaatsheid van Naaman kwam naderhand op Gehaii, en deeze was 9 meer dan waarfchynlyk , de Israëlitifche plaag. —Vooral: jefus Christus telt, Luc: 4 : 27, onder de eigenlyk gezegde melaatfen, welke waren ten tyde van den Profeet Elifa, ook Naaman den Syriër. Doch, fchoon Naaman die eigeniyk gezegde me* laatsheid der Jooden hadde, kan van dit byzonder en ongewoon geval, 't welk eene uitzonderinge ep eenen algemeenen regel maakt, niet geredeneerd worden tegen de höofdftellinge, en de daar voor gegeeven bewyzen, eh dat des te minder, daa/ zich redenen ontdekken, om welke die kwaal op' den Veld-Overften van het Damasceenfehe Syriën gelegd was. Gods oogmerk, en laat deeze eene *ede , met voorbygaan van verfcheiden andef'e , by den Uitleggeren te vinden, ons genoeg zyil: Gods eogmefk was, om den by den Koning van Israël en-zyne Hovelingen niet hooggèachten knecht Elifa, als eenen Goddelyken Gezant te rerheffen, en vooral, om het verhard Israël, 't welk, fchoon Q a zeei  «44 OVER DE MELAATSHEID zeer gekweld met de melaatsheid, geene bulpe by Jehovah zocht, en daarom geen raad pleegde met Elila, door dit voorval te overreden van zyn dwaas en fchandelyk beftaan; de Heiland zelve leert dit, Luc: 4 , waar Hy de rede geeft, om welke die van Nazareth Hem niet aannamen; zy was, wyl onder Israël een Profeet niet geëerd was in zyn eigen Vaderland , een handel, in welken die menfchen gelyk waren aan hunne voorvaderen; want dit bleek uit de voorvallen van Elias met de Weduwe te Zaxepta, vs 25, 26, en van Elifa met den Syriër Naaman, vs 27. En wat de Samaritaanen aangaat: men zoude, wilde men iets bewyzen, toonen moeten, dat de melaatsheid onder dezelve als een volkskwaal hebbe plaats gehad; doch, nu redeneert men uit een enkel en buitengewoon geval; uit een geval, waar in zich de rede van die ongemeene bezoekinge ontdekt. Jefus Christus moest door hetzelve niet alken , als de van God gezonden wonderdoende Profeet, en voor Jooden, en ook voor andere volken, worden bekend gemaakt; en het alfints fchandelyk heftaan der Jooden, in den tyd van 's Zaligmakers verkeer op aarde, moest 'er door openbaar worden; dit zien wy duidelyk, Luc: 17: 11-19; tien melaatfen, waar onder een Samaritaan was, wer:den door Jefus geneezen, en verzonden om zich den Prieüeren te vertoonen; de negen Jooden, fcEoon zoo gun (tig en wonderdaadig geholpen, keerden niet te rug, om Jefus te danken; zy verheerlykten God niet; dit deed alleen de Samaritaan; en.  DER OUDE ISRAELITEN. 245 en 's Heilands woord, vs 18 : zyn 'er geene gevonden, welke weder keer en om Gode eere te geeven, dan deeze vreemdeling, word dus een befchaamend en beftraffend woord, voor de Hem, niet tegenftaande alle zyne wonderen' en weldaaden, en, in Hem , zynen Vader verwerpende jooden. Eindelyk: zy, welke de Israëlitifche melaatsheid voor befmettend houden, zullen van zelve zien, dat een Syriër en Samaritaan, door verkecringe met melaatfe Jooden, door die kwaal kunnen zyn aangedaan, zonder dat de melaatsheid qphoude eene aan Jacobs zaad byzonder eigen plaag te zyn. Een bewys, 't geen ik echter niet overneem, wyl ik in de volgende Verhandelinge , zoo 'k meen, betoogen zal, dat die melaatsheid der oude Jooden geenfints befmettende genoemd moge worden. Men denke niet, dat de nu betoogde waarheid, de melaatsheid der oude Israëliërs was eene byzondere , aan Jacobs nageflacht alleen eigen, en , door en naar eene Goddelyke bedreiginge, opgeT legde plaag, van weinig gewicht zy; daar zy niet ïdleen het verhaal van Mofes recht doet begrypen, maar ook veele waarheden, tot Gods oude volk betrekkelyk, opheldert;, en daar het mistasten omf trent dezelve, zoo deerlyk in het opmaaken van den zoo genoemden verborgen zin, of het bedoelde van de wetten omtrent de melaatfen, beeft doea dwaalen, Q 3  «40* * BEDENKING OVER 2. KON: 5: j7. Bat verzoek van Naaman, 't geen, vólgens onze overzettinge, luidt: laat toch uwen knecht gegeeven worden een last aarde van een juk muilen, heeft gewis iets duifters, zoo in het voorftel zelve, als wyl de rede, welke hy voor deeze bede geeft, weinig licht aan zulk een bepaald verzoek aanbrengt; en dus het waarom van zulk eene byzondere begeerte in het donker blyft. 'k Zal kort het voorftel zelve ontleden; en dan,, na het behandelen van de verfchillende opvattingen , myne gedachten over deeze bede van den ge. reinigden Syriër opgeeven. Een beroemd Taalkenner leert wel , dat het Woord Q'TIS, 't geen, en door de onzen, en door verfcheiden andere Overzetters, ja genoegzaam algemeen, muil-ezels vertolkt word , eigenlyk zegge: een beest, dat uit het wilde koomt; en dus bepaald aanduide, een uitneemend foort van paarden, in, 3e bosfchen vallende, en in moed, fterkte, blinken^  BEDENKING OVER 2. KON: 5: 17- M7 kende haairen en trollenen gang, de gemeene paarden overtreffende; en had ik genoegzaamen grond, om deezen zin van het woord hier te behouden , het zoude niet weinig gemak aan myne ftraks volgende verklaringe aanbrengen. By eenen anderen vinde ik aangemerkt, dat ons grondwoord verfchillend, zelf by de zeventig Griekfche Taaismannen, genoomen worde, en dat het een woord zy van eene twyfelachtige betekenisfe O)- Doch, fchoon dit wa^r zy, en niet ongunfhg voor de gisfinge, welke ik omtrent het oogmerk van Naaman hebbe, wil ik liever de algemeene gedachten der Uitleggeren volgen, en om eigenlyk gezegde muilen of muil-ezels denken. Het woord zegt toch, in de eerfte betekenisfe, afgefcheiden, verfchilknde, en vertoont dus den eigen aart der muil-ezels, als voortkoomende uit twee verfchillende, van eenen onderfcheiden aart zynde, dieren; zy zyn van eenen, uit die twee, anders afgefcheiden foorten, vermengden oorfprong; en het kan teffens zien op hun beftaan, wyl zy iets in zich hebben van de hoedanigheden, eigen aan (a) GUSSETIUS in Comm: ling: Hebr: ad voc: T13, pag: 696, & ad mi, pag: 79S> heeft het eerfte» en J: COLUMBUS Comm: in Scrip: S: pag: 978, het laatfte aangetekent. E: LEICH Crit: S: pag: 191, vergelykt deeze onderfcheiden betëkenisfen, door zyne aanmerkinge. Q4  S4S BEDENKING aan die tweeërlei beeften, uit welke zy zyn of men zoude , zoo de onderftelling algemeen doorging, het geen door fommigen ontkend word (c), door het woord afgefcheiden, met eenen geleerden Jood ( d), kunnen denken aan de onbekwaamheid ter voortteelinge, aan de onvruchtbaarheid der muil - ezelen. Het is zoo, 'er is onderfcheid, zelf in het meest bekende foort van muil - ezels , welke foms uit eenen ezel en een moeder-paard, foms uit eenen hengst en eene ozelinna voortkoomen; doch dit onderfcheid word door ons woord niet bepaald, fchoon in andre taaien verfchillende woorden daaromtrent gebruikt worden (Y). Wil men echter, door eene geringe veranderin- ge, ffi BOCHART Hieroz: lib: a'. cap: rp. opp: tom: \- P3g: 231- J: CYPRIANUS in Cont: Francii Hift: Ar.imal: tom: 1. pag: 78 j. P L1 NIU S Nat: Hift: lib: 8. cap: 44. pag: m: 156, maakt zelf dit onderfcheid in den aart dier twee beeften zoo groot, dat, volgens hem, dezelve elkandren niet befpringen willen, ten zy zy malkanders melk in hunne jeugd gezogen hebben. (O Zie BOCHART 1: c: cap: 20. pag: 232, en CYPRIANUS, I: c:; byzonder MA JUS Anim: Hift: lib; 2. cap: 6. pag: 4,-4 feqq. Men vergelyke byzonder J: VAN DEN HONERT Aantèk: op A; Ruimig H: Zinb: 1. D: bl: 477 , 478. (d) KIMCHI by J: H: Majus 1: c: pag: 44z. (O Zie GRÖTIUS in Bibl: Crit: ad loc: tom: rjj ipaa: 1586; a LAP IDE in loc: pag: 241. '  over 2. kon; 5 • lf- *W «, of omzettinge in de letters van het grondwoord, uit het Hebreeuwsch, een Syrisch woord maaken (ƒ), t geen niet oneigenaartig is, wyl hier een Syriër fpreekt; dan word in den text byzonder gemeend, dat foort van muil-ezels, t welk rit eenen hengst en uit eene ezelinne voortkoomt, en voor het geringde foort gehouden word^); ten zy men denke om een byzonder foort,zoo men wil in Syrië vallende, en niet uit vermengroge van'onderfcheiden beeften , maar uit een eigenfoortiz dier voortkoomende (h), en in zoo ver onei° gen- (ƒ) Deeze bedenkingen vindt men by P: MARTYR in loc: pag: 241. (O CYPRIANUS 1: c: pag: 7^9- (>0 Men wil, dat deeze BURDONES genoemd worden ; een woord, dat, by de laaterc Schryvers, wel voor muil-ezels in 't-gemeen voorkoomt, doch by den Arabieren vooral in eenen, een geringer foort aanduidenden, zin gevonden word; byzonder in onderfclieifcheidinge van die muil-ezels, welks uit eenen woudezel en een moeder - paard, of uit eenen woud-ezel en eere ezelinne voortkoomen; zie BOCHART 1: c: pa.: 234, MAJUSkc: pag: 444 i M ARTINIUS Lex: Philol: ad vocem burdo ; ondertusfchen word dit woord gelyk Bochart zelve aantekende , ook meer in 't ^gemeen genoomen ; en men geeft verfchilknd op , welke muil-ezels men voor de beste houden moet. B O- C H A R T 1: c: pag: 235 , en , na hem , M A J U S 1: c: pag: 455 . 'zeggen, dat 'er geene. voortreffelyker zyn, ) VULGATA VERSIO Concede _ ut tol- (») LUTHER, en onze OUDE 0VER7t?t TING. uv£.k/,Hr-  over s. kon: 5: 17- 25Ï of: nu zal gegeeven worden (0*); koomt het nochthans op het zelve uit. De groote vraag is maar, wat Naaman door dit verzoek zeggen wil; wat zyn oogmerk in hetzeU In het gemeen, oordeelen ver de meeile der aan my bekende Schriftuurverklaarers, dat de Syrifche Veldheer van den Propheet Elifa verzoeke : zoo veel aarde uit het land van Israël, of, gelyk andre willen, uit het huis (p ), of uit den tuin (?) van Elifa, als twee muil-ezels draagen, of op een wagen vervoeren konden, met zich naar Syrië te mogen neemen. Doch, wat het oogmerk van Naaman, in het medeneemen van die aarde, geweest zy, verklaart men verfchillende. 't Is naauwlyks noodig, iet te, zeggen van dat gevoelen, dat Naaman op die aarde wilde gaan ftaan, wanneer hy Gode wilde aanroepen (r); of, dat hy deeze aarde wilde medeneemen, om een gedeelte daarvan te leggen in Rimmons tempel, en oP dezelve, daar ftaande, dien God aan te bidden, IUS; en over de daar op volgende uitzondering, CLERICUS in lib: Hift: V: T: ad loc: pag: 4y7. °  ovu 2. kon: 5 : 17. 2§5 mter des lands van Israël heeft gegeeven; zoo zal l,y mogelyk ook wel zulk eene kracht aan de aarde deszelven lands geeven. Men doet Naaman iets onderzeilen, dat onwaar, dat onmooglyk was, en waar van hy geene de minfte blyken geeft; daar hy van den Jordaan niets fpreekt, en regelrecht den God van Israël de eere geeft. Men doet hem dan zyn verzoek en hoope gronden op eene enkele onzekerheid; en 'sMans hartelyke yver, zoo wel als zyne oprechtheid, zouden gevorderd hebben , indien hy 't verkrygen van die bovennatuurlyke kracht der aarde begeert en gehoopt hadde, dezelve aan Elifa te verzoeken; ja, waar toe zoude dergelyke kracht der aarde hem gediend hebben ? hy was gereinigd! en kreeg hy meer eene onherftelbaare kwaaie, hy zoude Elifa zoeken, gelyk hy ïiu gedaan hadde, met zulk eenen gezegenden uitflag. En kunnen wy ons wel met grond voorftellen, dat Naaman zoude begrepen hebben, dat Elifa, op zyn niets wezenlyks bedoelend verzoek , op eene begeerte, die geen nuttig gevolg kon hebben zoo maar een nieuw wonder zoude doen (w) f Of (w) GROTIUS ad Luc» 4: *7- ed: Lond: m quarto, pag: 141; en D: PARELJS opp: tom: 1. parte 2, pag: 564.' J: SPENCERUS de leg: hebr: rits lib: 1. cap: 4. fedt: 1. pag: 17, neemt dit greetig over, als een bewys, dat het met de rede overeenftemde, dat 'er zekere gewoonten en plechtigheden moeiten'zyn, om den dienst van den waaren God van den dienst der afgodea te onderfcheiden. Maar, zoo dat neemen van by- zon-.  £S6 BEDENKING Of zoude men zeggen: 'er was in deezen wel iets bygeloovigs, maar 't was veifchoonlyk in Naaman, die een pas bekeerde Heiden was; en die hier toonde, dat hy zich, zoo veel hy konde, fclnkken wilde naar de gewoonte der Israëliërs; en wyl de Israëlitifche aarde byzonder aan den God van Israël geheiligd, en tot zynen dienst gefchikt was, dus van dezelve wilde medeneemen. . Of zoude men het dus voorftellen : Naaman meende, dat de dienst van Israëls God aan het Joodfche land zoo verbonden was, dat geene offerhanden, welke buiten hetzelve den Heere gedaan werden, aan Hem konden welgevallig zyn; maar, •wyl hy niet befluiten konde, zyn vaderland, eeiampten en bezittingen te verlaaten, dacht hy,Gode betaamlyk in Syrië te zullen kunnen dienen, als hy wat van de Israëlitifche aarde derwaarts bragt: Elifa, zekerlyk door leidinge en aanblazinge van hoo- zondere aarde, uit het land, daar de waare God gediend werd, daar toe op Goddelyken last behoorde, dan zoude de Heer aanleidirigc gegeeven hebben, om te denken, dat Hy niet was de God der ganfche aarde; behalv.cn dat dan noch aarde uit het land van Samaria niet in aanmerkinge konde koomen! En 'er is, fchoon wy een Goddelyk bevel geheel buiten 'fluiten, noch geene de minfte aanleiding in de gewoonte der volkeren , om het medeneemen van eene byzondere aarde tot die plechtigheden te brengen. De laatfte uitzondering word Gemaakt door B: KEPPEL Byb: Zaakl: Woorden^*!. p-. op de woorden aarde last, bl: 87.  over 2. kok: 5: 17. £5? hooger licht, keurde deezen goeden wil van den Joodengenoot ook goed. Of zou men zeggen : het was zelf Godvruchtig, dat hy deeze heilige aarde vroeg; gelyk men Godvruchtig die aarde vereert, waar op de voetftappen des Heeren gedaan hebben. Of zoude men het dus vatten: Naaman zag, dat God een eigendom in Israël hadde, en beeldt zich daarom in, dat God met zyn eigen allerbest wil gediend wezen. Dan dient ten antwoord: dat, niet alleen dees pas bekeerde Heiden gewis vooral tegen bygeloovigheden, en onbedagte onteeringen van Israëls God, had moeten gewaarfchouwd worden; maar dat men ook door deeze aanmerkinge toone, niet te herdenken, dat Naaman zich thans by Samaria bevond, en dat het land van dit gebied geenfints tot den dienst van den waaren God geheiligd was ; dat het een land was, door afgodery ontheiligd; ja een land, 't welk als byzonder gevloekt moest worden aangemerkt; wyl die afgodery gepleegd was door Israëliten; een volk, weleer aan Jehovah geheiligd Qx). Het geen dan ook Elifa, in zulk een (x) Vergelyk CLERICUS 1: c:, en vooral WERENFELS 1: c: pag: 227 , wat het eerfte voorftel betreft; cn omtrent het tweede, A: CA LM ET in loc: in comm: litt: tom: 2.' pag: 65Ó, welke zich, om die opvattinge goed te maaken, niet weinig wringt; terwyl het derde, ook op den naam van anderen, word gefteld, doer T: MALVENDA in loc: opp: tom: 2. R pafiï  858 BEDENKING een geval, hem niet mocht verbergen, en waar van het tegendeel nooit door hooger licht aan dien ziener konde worden bekend gemaakt. Ook rust deeze opvatting op geheel vreemde vooronderflellingen. Want nooit namen de Israëliërs eenige gewyde aarde met zich; en dus kon Naaman daar uit geene aanleidinge krygen tot zyn verzoek. Eene bygeloovige vereeringe van zoo genoemde heilige plaatfen, is een misbruik, en geen grond voor de Schriftverklaringe. Een onderfl-elling van Naaman, dat Israëls aarde meer het eigendom van den waaren God was, dan eene andere aarde; en dat God met die zyne eigen aarde best gediend zoude zyn, was in hem een Godonteerend begrip, waar van wy hem niet verdenken mogen. En dat Elifa 's Mans verzoek zou hebben toegedaan, is, wanneer men het dus opvat, geheel onmooglyk (yj. De tweede rede , welke my deeze opvattinge doet verwerpen, is, wyl het maaken van eenen altaar voor den God van Israël, in het ryk van Syrië, eene tegenflrydigheid in zich heeft. 'k Zal, om dit te betoogen, niet onderzoeken, of zulks ftreed tegen de Wetten van den Israëliti- fchen pag: 750: en het laatfte, door J: HALL H: Bedenk' I. D: bl: 288. (y) Dit is reeds opgemerkt door tyARTYR I: a fok 141,  6 v e r i; kon: : h° fchen Eerdienst; dat hy elders , dan te Jerufalem , ieenen altaar voor den Jehovah rhochte dichten; rnisfchien was hem dit, als flechts een gemeen Joodengenbot \ ja noch maar alleen een oprécht belyder van den God Israels \ en geen deelgenoot der .befnydenisfe, uit dat oogpunt befchouwd, niet ongeoorloofd (z); maar, zoo niét, dan vervalt dit gevoelen van zelve, alzoo Elifa 'er dan geenfints op' zoü hebben ftil gezwegen (af. Doch laat ons toeftaart, Naaman mocht zulks doen, als een Joodengenbot, in den ruimen zin ; het bleef nochthans tegcnftrydig, dat hy daar toe israëlitifche ■aarde zoude gêdagt hebben te móeten rhëdeneemen; Of de man moet toen teh liiterften zyn verward geweest. Hoe kan hien toch redelyker wyze ftellen? Naaman wilde, in Syriën , èehen brahd-offer-altaar Voor dén God van Israël oprichter!, én daar toe begeerde hy aarde uit het land van Israël; maar hy (z,) Hier over twist men onder de Geleerden. AMELIUS [zynde Petrus Zormius ] dunkl; Schrifrit: im Alt: Teft: tom: i. bl: 409 , verv. GROTIUS,' MARTYR, WERENFELS 1: c:, éti andéren,' ftaan 'er vbor, dat het hem geoorloofd ware. LUNDIUS joodfche Heiligd: i. D: bl: 16, 17. SCHOTANUS 1: c:, en anderen j ontkennen het. (a) Want, met OSIANDÈRin loc: pag: 89 j; te zeggen , dat Elifa, in dit byzonder geval, den Naaman difpenfatie geeven mocht, is den Propheet té verheffen boven de Wet; en eene Goddelyke openbaring daar vans %5 eene eigenisagtige onderfteiling» R %  CLÓO BEDENKING hy dacht 'cr niet om, dat hy Syrifche beeften en Syrifche Priefters tot het volbrengen van zyn voorneemen noodig hadde; of hy meende, dat de Syrifche aarde daar toe niet heilig genoeg was, maar wel de beeften en de Priefteren van dat land. En evenwel, daar' toe moet men koomen, wanneer men ftaande houdt, dat Naaman, op eenen altaar van Israëlitifche aarde, in Syrië brand-offerhanden doen wilde; doch daar ree, noch Israëlitifche Priefters , noch offerdieren uit dat land, maar alleen aarde begeerde (£). Of zoude men de kracht van deeze rede kunnen ontzenuwen, door te zeggen: hy nam eenen Israelitifchen Priefter mede; hy huurde dien, om voor hem te offeren (cj; dit zal gewis niets afdoen, zoo lang men dit ongegrond zeggen , waar toe de text geene de minfte aanleidinge geeft, en 't welk tegen het beftaan der Israëlitifche Priefteren aanloopt, met eenigfints bewyst. En het is noch ruim zoo ongegrond, 't heeft niets, waar door het geftaafd kan worden, dat men zegge : Naaman heeft hy dien altaar eenen tempel, althans eene kapél opgericht , daar hy den waaren God met zyn huisgezin gediend, en ook anderen tot des Heeren dienst gebragt heeft (dj. ^ (b) Vergel: SCHMIDIUS DiTpt I: pag: rz, 13. (0 ItaOSI ANDER I:c: pag: 895, & SALIANUS teste Schotano l: c:, by wien ik echter in zyn Epitoroe Annal: Ecclef: dit niet vinde. 00 Ita a LAP IDE in loc: pag: 241. SALIANUS Epit: Annal: Ecclef: pag: 536,  OVER 2. KON-- 5 ! IJ. 2DÏ Ik wil 'er niet op ftaan, fchoon 'er grond toe is om het te ftellen, dat 'er eene tegenftrydigheid zy, in het medeneemen van zoo veele aarde, als twee muil-ezels dragen of vervoeren konden; en tusfchen het maaken van eenen altaar, opgericht van die aarde, en zoo groot, dat men op denzelven brand-offeren konde offeren; alzoo zulk een hoopje aarde daar toe geenfints genoeg was () DAPPER Befchr: van Syrië, bl: 34. (2) EGMO-ND VAN DER NYENBURG EN HEYMAN 1: c;  man, tot wat einde dan o-k, wil ftaande houden j geheel van die bedoeiinge der woorden af; en mee» nen, dat de zin van dezelve zy: wilt gy, Elifa dan myn gefchenk niet aanneercen ? geduld! Gun my ten minifen, dat ik uwen knecht, Gehazi, moge geeven een gering gefchenk, flechts zoo veel als twee muil-ezels dragen kunnen. Welk gefchenk hy dan by verkleeninge zoude noemen, aarde, een ding van geringe waarde f» Gaarne belyde ik, dat deeze uitlegging door de ■voorheen genoemde zwaarigheden niet gedrukt wor,de'; en dat het, wanneer wy de omftandigheden, in welke Naaman zich hier bevond, gadeflaan, «eer natuurlyk voorkoome, dat hy zulk een tweede bede gedaan hebbe; fchoon hy zich, ter anderer zyde, wel konde voordellen, dat ook deeze hem zoude worden afgeflagen. Doch, de volgende aanmerkingen, met welke men noch anderen , «Iders te vinden (O, paaren kan, noodzaaken kMHfc, myns oordeels * van dezelve af te zien. Het woord knecht Wyst ons duidelyk op Naa- f»0 Zie verfcheideneH aangeh: door A D AMI Del: Bibl: ad loc: bl: 944 ; en Q U E N S T E D I U S Disf: dc petitione Naaman Syri in Thef: Theol: Philol: tom: 1, J>ag: j 18. ff) Vooral by HACKSPANIUS 1: c: pag: 747. feqq:; wiens bewyzen echter SCHMIDIUS Difp: C; pag: 7. feqq:, met recht, niet even duchtig noemt. Zie t>ok PISCATOR in loc: pag: m: 375; jÉO "DJ?. Servus, een flaaf.  syer 2. kon: 5: 17. 171 Kaaman zeiven; want met hetzelve noemt hy zich in deeze gebeurtenisfe by herhaalinge, en zelf wanneer hy onmiddelyk daar op de rede yan zyn verzoek bekend maakte; en hy gebruikt een veria» gend woord, het geen hy gewis omtrent Gehazi, dien hy met een gefchenk vereeren wilde, niet gebezigd zoude hebben, en welke ook, vs 20, met een ander woord, Elifa's dienaar genoemd word (»). Het woord, dat aarde of land betekent (j>)» word nooit, of in eenen verachtenden zin, of voor een gefchenk genoomen; en zelf zoude die nergens voorkoomende betekenis hier hard zyn 5 daar een gefchenk uit die goederen, welke Naaman hadde medegenoomen, vs 5, in plaats van verachtlyk, zeer kostelyk zou geweest zyn; en dit te meer, indien het zoo veel bedroeg, als twee muilezels dragen of vervoeren konden f». Men moet ook, om dien zin te vinden, de geheele buiginge van, en de eigenlyke betekenisfe der woorden in de fpreekwyze, welke Naaman gebruikt , veranderen en verlaaten ; want dus fprak de Syrifche Veldheer woordelyk: laat doch uwen knecht gegeeven worden, mus fa; twee, [of van een juk, ] muil- («) TM. Pu«, Famulus. t Is waar, Naaman koomt zelve onder het woord "\2V voor> vsó» maar daar fprak de Koning van Syriën; en Naamans knechten zelve worden met het meer vereerend woord, 't geen omtrent Gehazi gebruikt werd, genoemd, vs 23. o). Zie HACKSPANIUS 1: c: pag: 748,  Z72 B E D E N K I N « muil-ezels aarde [of land] (x); en men zoude Iezen moeten: laat my doch toe, uwen knecht te geeven een gering gefchenk, de masfa van twee muilezels. Eene niet alleen, zoo als reeds gezegd is, ongehoorde, maar ook tegen de regels eener gefchikte uitlegkunde ftrydende verandering. Eindelyk: men neemt door deeze opvattinge, het gewicht van die rede, met welke Naaman zyn verzoek aanbindt, geheel weg. Hoe fluit het toch: gun my een kleen gefchenk te geeven aan uwen dienaar, want ik zal voortaan geene offerhanden aan andere Goden doen, maar den Heere (3»). Zoude men zeggen: Naaman fprak dus, om te toonen,dat hy een Joodegenoot wilde zvn , en dat de Propheet derhalven wel toe mocht laaten, dat hy aan deszelfs knecht een gefchenk aanbood.' Dan vergeet men, in het eerfte lid, Naamans reeds voorafgegaane belydenisfe, voor Elifa afgelegd, vs 15; en het laatfte lid fteunt op de valfche vooronderflellinge, dat dePropheeten van niemand anders, dan van jooden en Joodengenooten, eenige gefchenken mochten aanneemen. Alle de my bekende verklaringen over Naamans voorftel, dus, zoo 'k meen, om wichtige redenen niet kunnende worden aangenoomen, geef ik aan de beoordeelinge van des kundigen over, of de waa- <*) nrrw oms-nrvf mti -pjj?1? «ro }». (y) Vergel: AMELIUS 1: c: bl: 407 , overgezet in het MERG DER AKAD: VERHAND: 11. D; bl: 626. verv.  over 2. kon: 5: 17. 273 waare zin van Naamans voorftel niet zy: laat uwen knecht, my naamlyk, gegeeven worden het werk ■ van twee of van één juk muil-ezels land; dat is, eenfiuk land, zoo groot als twee muil-ezels op eenen dag ploegen kunnen. 'k Beken, zoo veel ik weet, viel noch geen eenig Uitlegger op deeze gedachte; doch'k meen teffens , dezelve uit meer dan één oogpunt aanneemlyk te kunnen maaken; en, fchoon ik dezelve niet in alles even fterk bewyzen kan, heb ik deeze gronden. Voor eerst: de woorden iWO en f1ft"W> doorgaans last en aarde vertaald, begunftigen myne opvattinge ; want het eerfte woord koomt af van eenen wortel (2), welke zeer ruim is, zoo dat wel acht (a) of tien (F) verfchillende beduidingen aan hetzelve worden toegekend. Zelf ons woord word in meer dan eene betekenisfe genoomen, en daar onder zyn meer dan eene, op de door my gegeeven verklaringe, toepaslyk. By voorbeeld: Het zegt begeerte, of eene begeer lykezaake; iet, waar op men het hart zet; als Ezech: 24: 25, waar (*) , ovet welken wortel men tien kan, behalven de onder a, b, aangehaalde Schryvers, den grooten A: SCHULTENS in Jobtim pasfim. (a) G: ROBERTSON Thef: ling: S: pag: 620. feqq. (b) COCCEJUS Lexic: ad voc: opp: tom: 10. pag: z66. feqq. Vergelyk oek over dit woord, N: GURT-L.ER voc: typ: prophet: pag: 146, E: LEIGH Cm; S: pag: 149. feqq, S  ?74 BEDENKING waar de onzen zeer recht hebben : het verlangen hunner zielen (c). Eene betekenis, welke hier zeer wel kan voe■gen: laat my gegeeven worden, de begeerte: land van een juk muilen; of de begeerte: een juk muilezels land. En zeker, Naaman koomt hier toch wenfchende voor, en hy verlangt zeer, de aarde of het land, waar om hy vroeg. Het ftelzel der woorden , in het hebreeuwsch , fchikt zich zeer goed , wanneer wy het dus vatten , wyl het woord nb?» niet aan de volgende gehegt word, want het teken van de tweede vallinge is niet in Dmö-TOï, maar deeze woorden flaan, als op zich zeiven, in de eerfte vallinge. Ja, dan is het voorftel in de grondtaal zeer krachtig; dan verklaart de uitdrukking: een juk muilen land, welke de begeerte van Naaman was , op (c) Het is waar, het woord word daar door fommigen last vertaald; doch zy neemen het teffens in dien zin, wyl 't hen zwaar op het hart legt; wyl zy vreezen het te verliezen. Zie W: G REE N HIL L overEzech: 3 D: bl: 770; LAVATERUS in loc: fol: 170. xfo. De meeftcn echter vatten het voor verlangen der ziele; of, daar het hart op rust. Zie CAST AL 10, GROTILS, MUNSTERUS, VATABLUS. in Bib: Crit: ad loc:; en J: F: STARCKIUS in loc: pagj, .814. En de letterlyke, de eerfte zin van het woord, t welk opheffen zegt, bevestigt die verklaringe , want of hef en der zielen zegt, naar den Bybelftyl, begeer en.  over 2. kon: 5* 17. 675 cp dezelve wyze als Ezech: 24: 25, het verlangen hunner zielen, verklaard word : hunne zoonen en hunne dochteren. En het kan niet betwist worden , dat deeze betekenis gegrond zy in het wortelwoord mbo. Hier heen toch die fpreekwyzen, het hart opheffen, voor biddend begeeren, Klaagl: 3: 41; een hart dat beweegt, dat is, verlangt om de begeerde zaak te doen, Exod: 35: 11; en dat duidelyk gezegde, Pfalm 24: 4, die zyne ziele niet opheft tot ydelhèid, voor: die de ydelheid niet begeert , niet najaagt. 't Zoude, zelf in onze taaie, recht fmeekend gefproken zyn: laat toch uwen knecht gegeeven worden, de begeerte, — 't geen ik zoo hartlyk verlang, •— een ftuk land enz. Of, duit de toepasfing van deeze minder gemee» ne betekenisfe ? zegt men : dat dan de (telling der woorden in liet hcbreeuwsch anders , of ons woord ten minften met eenige aanwyzinge moest gezet zyn, die, of myne begeerte. Ik zoude 'er vry wat tegen kunnen inbrengen , en gelykvormige fpreekwyzen kunnen aanvoeren; 'k zoude byzonder kunnen zeggen, dat begeerte meermaal voor de begeerde zaake ; wensch , voor het geene men wenscht, genoomen word; gelyk, wanneer wy lezen: de begeerte die koomt, is als een boom des levens; — hy geeft den wensch der zachtrnoedigen, en wat dies meer is. Doch 't is myn oogmerk alleen, aantewyzen, dat deeze betekenis hier kan plaatfe hebben; en 'k heb dezelve niet noodig vöbr myne opvattinge. S a . Men  Zj6 BED ENKING Men kieze de eerfte beduidinge van het wortelwoord opheffen , opligten; dan zal Naaman zeggen: laat my de opheffing, de oplichting aarde of land, van een juk muil-ezels gegeeven worden; en dan ziet dit regelrecht, niet op een last, welken deeze beeften torfehen zouden, deezen zouden zy niet opheffen, want deeze zoude op hen gelegd worden ; maar, op de losmaakinge, opligtinge, opheffinge der aarde, welke door het ploegen gefchied. En dit is geen vreemd, en, fchoon niet ten vollen in de fpreekwyze zelve, dit is een Oostersch denkbeeld. Het ligt in de natuur van het ploegen, waar door de aarde opgeligt, naar boven gebragt word; het Ooüersch ploegen was inzonderheid flechts een opligten, een losmaaken van de aarde; hier van het land te openen, Jef: aü: 24; en het noemen van /aagten, in tegenftellinge van vooren, Job 39: 13; en de zinbeeldige fpreekWysploegen, voor geheimen te doen boven hoornen, Richt: 14: 18; hier van duidelyk, Pfalm 65: 11, gy doet zyne vooren, zyne opgeligte, opgeploegde aarde, DALEN (V). Behaagt ook dit niet, men houde dan de betekenisfe van een last; doch niet onder het denkbeeld van (i) Zie over Plicht: 14: 18, J: H: DATHIUS Glasfii Pb.il: S: his tempor: accomreodata, pag: 1116; cn over Pfalm 65 : n , H: C: PAU L SE N Akkerb: der Oofterl: bl: 45 , [ welke het zeer wel vertaalt: gy dcet het omgeploegde yan haar dalen. ] H:VENEMAin PfaJmos, tom: 4. pag: zz, 23.  over 2. kon: 5: 17. 277 tan een vracht, welke men op lastdieren legt; maar in dien zin, in welken het woord zoo dikwils, ja het meest voorkoomt; naamlyk, voor een zwaar, een wichtig werk; iet, daar moeite aan vast is; iet, dat met naauwkeurige zorge moet verricht worden. Eene betekenis, welke ik niet noodig heb te bewyzen ; daar veele plaatfen, in verfcheiden woordenboeken aangehaald , en den eenigfints kundigen bekend, dit (laven. In deeze betekenisfe worden toch de byzonde? re bedieningen, of de deelen van de bedieningen, de zoo zwaare en gewichtige bedieningen der Priefteren en Leviten, met dit woord, by herhaalinge voorgefteld, Numeri 4: 47. 2 Chron: 35 : 3, en elders. En in dien zin vat ik het woord ttfrQ, wanneer het, gelyk dikwils voorvalt, van de Godfpraaken gebruikt wordt. Ik geef gaerne toe, dat het niet noodwendig eene bedreigende voorzegginge aanwyze, hoewel dit woord meest als een opfchrift is, voor zulke Godfpraaken , welke bedreigingen behelzen; maar, het betekene alleen, het geen voort gebragt is , het gezegde, [of den inhoud, gelyk ik meen, dat de zin zy van die uitdrukkinge, Maleachi 1:1. fUT "DT 8W0, de last van het woord des Heeren,] dan blyft het echter uit den aart der zaake waar, dat het een wichtig, een veel in hebbend gezegde te kennen geeve (e); en dat (s) Zie over dit woord, wanneer 't eene voorzegginge ofGodfpraake betekent. J: A: DAT.H IU S Glasfii S 3 Phfl:  *78 bedenking dat denkbeeld van gewicht, een wichtig werk, is juist het geen in myne verklaringebehouden word; want, naar dezelve, verzoekt Naaman land of aarde, als, of welke is, de moeijelyke arbeid, het werk van of voor een juk mui! - ezels; dat is, zoo veel als zy bewerken of beploegen kunnen. En wy behouden, naar deeze uitlegginge, de kracht van het woord, voor 't welk, werd 'er een aan beefren opgelegde vracht door bedoeld, zekerlyk een ander, daar aan meer eigen, woord zou gebruikt, zyn. En dit zoude noch flerker doordraaien, indien ■algemeen doorging, [het geen ik echter niet durve dellen,]de aanmerking van eenen taalkundigen(ƒ); naamlyk, dat ons wortelwoord ons geen eigenlyk denkbeeld gceve van torsfchen, eenen opgeiegden last dragen; als het welk de Hebreen uitdrukken, door het woord SjD. Dit zoude kunnen aangedrongen worden, wyl ploegen word uitgedrukt door woorden, welke wer, ken zeggen. Maar, laat ik voortgaan. Het ander woord HttlK, aarde, door den onzen ver- Phil: S: his tempor: accommod.ua, pag: 866; C: VIT RING A in Jefaiam , tom: i. pag: 511, jrr>. (ƒ) Zie ROBERTS O NI: c: pag: 620. En het is opmerkelyk, dat de 70 zoo genoemde Griekfche Taa's.imnnen , het woord ycpo; , en niet die woorden, w elke by den Giieken doorgaans een last, een vragt yan bes:ten betekenen, voorkoome.  over 2. kon: 5 : ij. 279 vertolkt, bevestigt noch ruim zoo fterk myne opvattinge ; want het is bekend, dat dit woord onderfcheiden zy van, en meer bepaald dan een ander woord (g), met 't welk de Hebreen aarde noemen (/*), en welk onderfcheid in deeze gefchiedenisfe zelf word waargenoomen; want in het 15. vs. zegt Naaman: nu weet ik, dat'er geen God is op de ganfche jnxn, aarde; maar vs 17. verzoekt hy niet om jyiü, aarde, maar om rVOIX > land. Trouwens, in die betekenisfe koomt ons woord telkens voor; by voorbeeld: Job 31: 38 , zoo myn land, tegen my roept. Ezech: 11: 17, ik zal u het land Israëls, TOIK, geeven. En een voor allen, dit onderfcheiden en bepaald gebruik van die twee verfchillende woorden, is zichtbaar uit Jefaia 1:7, uw aardryk, JHK, is eene verwoefting, — uw land, ?YD"1K, verteeren de vreemden. Ook is het reeds voor my aangemerkt, en dit verdient hier byzonder aandacht, dat dit ons woord niet gebruikt worde voor eene aarde, uit welke eenig werk gemaakt word (7), maar voor eenen noch hard liggenden, echter tot bebouwinge bekwaam zyn- (g) jnx. (/;) Zie STOCKIUS ad voc: in Lex: Hebr: pag: 1696. Terwyl men ondertusfchen niet kan loochenen, dat dit hebreeuwsch woord ook voor landeryen of ftreeken meermaal voorkoome. (i) GUSSETIUS 3: c: pag: 16. S 4  fl8o BEDENKING zynde, grond Hadden de Uitleggers op dee- ze byzondere kracht van ons woord gelet, zy zouden gewis hetzelve door land vertaald hebben; en dus hunnen aardhoop, om daar eenen altaar of gedenkteken van te maaken , verhaten hebben ; want betekent dit woord geene aarde, waar uit eenig werk gemaakt word, dan kan het niet zien op eenen daar uit opgeworpen altaar, op een daar van opgericht gedenkteken. 'k Befluit dus, onze woorden te mogen, ja te moeten overzetten: land, het werk van of voor een juk muil - ezels. En die laatfte fpreekwys: twee muil-ezels, of een juk muil-ezels, bevestigt noch nader myne verklaringe. Ik weet wel, dat BOCHART(7) deeze fpreekwyze neem e, voor een wagen met twee muil-ezels; doch, fchoon 't waar zy, dat men de muil-ezels ook voor rytuigen gebruikte , en twee , drie of vier van die dieren voor dezelve fpande. geeft de grondtaal (k) Dus hebben het GUSSETIUS, en STOCRTUS 1: c. J: SPENCERUS de leg: hebr: rit: 'lib: j. cap: 5. pag: 251, bewyst, dat dit woord byzonder maagdelyke ongeroerde , immers roede aarde of grond aanwyze; en AMELIUS 1: c: bl:4o8, neemt dit uit hem over; en dat het tot bebouwinge bekwaame aard > aanr wyze, leeren J: BUXTORF Lex: Hebr; Chakb, GUSSETIUS 1: c: ad voc:, en veele anderen; hoewel COCCEJUS I: c: het woora ruimer neemt. (/) L: c: pag: 219.  over' 2. kon: 5: ij& 281 taal hier geene de minde aanleidinge tot die gedachte, maar weerfpreekt veeleer dezelve; want -VD-i, zegt eigenlyk: gekoppelde, faamgevoegdt , of een paar, en wel een paar, onder een juk of band gebragte(m); en het betekent nooit een wagen of rytuig O). Ja, dit woord word in de heilige bladeren, wanneer het, gelyk hier, van beeften gebruikt word, niet zeldzaam genoomen voor twee ploegende beesten , of een ploeg met beeften; das lezen wy, i. Kon: 19: 19: die zelve ploegde met twaalf juk , Oi-TOï; en, vs 21: hy nam een juk, "TOS, runderen} lm) Zie COCCEJUS, en GUSSETIUS, ï:c: ad vocem; en anderen. (») 't Is zoo; men vertaalt het woord 0>"VOS , 2.. Kon* 9:25, voor ten wagen, doch zonder grond; 'er ftaat twee aan twee; en z>oo neeme» het ook genoegzaam aïtó Uitleggers. Men zie verder , COCCEJU s, en G U SSEtTüS i: c:; en H: C: PAULSEN over den Akkerbouw der Ooft: Volk: bl: 117, "8. Trouwens, de wortel, van welke dit woord af koomt, toont dit genoegzaam; het buiten gebruik zynde TOS, inNiphal, "TOXJ zegt: liy heeft vereenigd, of, hy heeft zich faamgevoegd. 'Breed is hier over ROBERTSON 1: c, ad voc: pag: 890; en 't is dus alfints vreemd, dat B: KEPPEL, Byb: Zaakl: Woord: bl: 87 , op de woorden aardt last, de kracht der grondtaale zoo hebbe voorby gezien; daar hy heeft: zoo veel als één of twee muil-ezels 'dragen konnen; gewis door herinneringe van de zoo alge-. 1 meene vertaalinge van deeze plaatfe. S 5  »82 BEDENKING ren; naamlyk, van die twaalf jukken, met welk? hy geploegd hadde; en dat Job 1:3, Job 42: I2, Jeremia 51: 23, en andere plaatfen, op dezelve' wyze moeten verklaard worden, is reeds voor my opgemerkt (0). En byzonder, die fpreekwys : een paar, een juk beeften land, welke hier voorkoomt, zegt meermaal: zoo veel land, een ftuk land, zoo groot als twee beeften op eenen dag ploegen kunnen (p). In die betekenisfe vinden wy het, met dit zelve woord voor bunderen, Jef: 5: I0, tien nas, bunderen wyngaards , zullen een eenig bath geeven. VITRINGA (q) heeft met recht daar op aangetekend : tien juk zyn landen van die grootte, welke met tien juk os/en geploegd worden. En het kan niet dmdelyker gezegd worden, dan 1. Sam: 14: 14: deeze eerfte ftag gefchied.de omtrent in de helft eenes bunders, Wft , zynde TVW "TOS, EEN JUK LAND. Eene fpreekwys, ontleend van de doorgaande gewoonte der Ouden, om met twee beeften te ploegen; waar op gefpeeld word, Deuteron: 22 : 10 : gy zult niet ploegen met eene» os en met eenen ezel te gelyk (r). Eene fpreekwys, O) PAULSEN I: c: bl: 110. verv. (/O Men zie GUSSETIUS en ROBERTSON 1: c:; vooral PAULSEN, bl: iz8. verv k) VITRINGA Comm: in Jef: tom- 1. pa?: .33. (r) Wie lust heeft, over deeze■ plaatfe eenige b77onaerheden te zien , leze S: DE MUIS in Bibl: Crir: tom: 9- Pag: i736; en een geheel hoofdftuk daar over. by SPEN-  over 2r k o n: 5 :• 17. 28$ wys, welke ook den Latynen geenfints onbekend is COHet fta nu aan het oordeel der Lezers, of myne opvatting, een ftuk land van of voor een juk muiU ezels, niet alfints met de kracht der woorden faanienftemme, en of het werk, de taak, van zulk een juk muil-ezels op het land, niet, en op zich zeiven, en in de faamenvattinge van het geheele. voorftel, te kennen geeve, zoo veel land, als deeze twee beeften op eenen dag ploegen kunnen. Myrï SPENCERUS Kb: cit: lib: 2. cap: 19. pag: 385.feqq:* en over die woorden, als een fpreekwoord aangemerkt» J: DRUSIUS Prov: cl: 2. lib: 2. prov: 43. pag: 23u BOCHART 1: c: pag: 186, 187, en CYPRIANUS K c: pag: 973. feqq:, zyn daar ook breed over. (f) Een zeker ftuk land heette by den Latynen daar-' om jugerum. Zie PLINIUS lib: cit: lib: 18. cap: 3; pag: m: 368, en vooral PAULSEN 1: c: bl: 128 verv:en J: B: WIDEBURG MatheftBibl: fpec: 3. quseft: 16V pag: 38. En , wat het tweetal beeften betreft: by den Ooflerlingen is dit zelf uit het woord , dat en een paart en een juk betekent, genoegzaam kenlyk. Men zie verder PAULSEN 1: c: bl: 108. verv:, welke daar uit eene plaatfe van Hefiodus aantoont, dat dit ook byden Grieken in gebruik was; en VIRGILIUS Georg: lib; 3. vfu yij. feqq: edi't: Masvicii tom: 1. pag: 254, zingt}, Ecce autem duro fpumans fub vomere tatirus Concidit; & mixtum fpumis vomit ore cruorem, Extremosque ciet gemitus. It triftis arator, Moerentemque abjungens fraterna morte juvencum; Atque opere in medio defixa relinquit aratra.  l54 *EDENKINO 1 Myn gevoelen word, dunkt my, ten tweede.' zeer aaanneemlyk, wyl wy, door het zelve, de kracht van die rede, welke Naaman voor dit zyn verzoek geeft, zeer duidelyk ontdekken; want daarom deedt hy zyne nu verklaarde bede, gelyk hy zelve zegt, om dat hy niet meer brand-ofer of facht-ofer anderen goden zoude doen, maar den Jehovah; dat is, om dat hy in het vervolg den God van Israël openlyk, en dien God van Israël alleen plechtigen Eerdienst bewyzen wilde; welke openbaars Eerdienst, buiten kyf, door brand- en dacht-offer word aangewezen. Dit konde hy al wilde hy zulks , niet doen in Syriën, waar men andere goden diende, en den God van Israël verfmaadde; dit zoude hem door de Kerkdienaars van die afgoden, en door het gemeene volk, zoo al niet door den Koning Benhadad, zyn belet geworden. Ja, men Helle zelf, 't geen nochthans ongerymd is: Naaman had dit kunnen en mogen doen; dan noch is ligt te begrypen, dat hy liever deezen openbaaren Eerdienst, ter gezetter tyd, wilde koomea verrichten in het land van Israël; zelfs al flellen wy, dat hy niets geweten hebbe van hetGoddelylc bevel, volgens 't welk de Heer alleen plechtig wilde aangebeden worden, in die plaatfe, daar Hy zynen Naam eene gedachtenisfe gedicht hadde. Immers, dat land van Israël was het, in 't welk de wonderdadige geneezing, welke zyne ziele met dat voorneemen, en die Godsdiendige beginzelen vervulde, aan hem gebeurd was; en daar vond hy dien Propheet Elifa, welke, uit Gods Naam, het mid-  over 2. kok; 5: 17. 285 middel ter zyner geneezinge hadde aangewezen; aan wi&n zyn hart ten naauwden verbonden was; die ook niet na zoude laaten, om hem in zynen Godsdienst-yver te onderfchraagen, hem in zyne heilige voorneemens te helpen, en verder te onderwyzen in de rechten van den God Jacobs. Ook blykt niet onduifter uit de taal van Naaman, vs 15> ziet nu weet ik, dat 'er geen God is op de ganfcke aarde, dan in Israël; dat hy zich de byzondere tegenwoordigheid van God in Israël, en dus ook de meefte hoope op het genot der Goddelyke gunstbewyzen, binnen den omtrek van dat lan>d, voorftelde; gelyk hy dezelve ook aldaar zoo zichtbaar genoten had. En dit draalt zelf eenen van hen, welke willen, dat de Syrifche Veldheer aarde wilde medeneemen, om daar van, in zyn Vaderland, den Heere eenen altaar te bouwen, zoo derk in de oogen, dat hy deeze uitzonderinge gemaakt hebbe: dat Naaman dien altaar alleen begeerde, ingevalle hy verhinderd werd om naar Jerufalem te koomen (t). Maar nu, een man, gelyk Naaman, een man van den eerden rang, en op zyne reizen vergezeld door eenen talryken hofdoet, konde aan dit zyn oogmerk niet voldoen; hy konde niet in Israëls land koomen, en daar eenige dagen vertoeven; of hy moest een eigendom , althans eene aangewezen plaatfe hebben, op het welke hy zich, met zyn gevolg, zoo lang ophouden, en zich daar naar zyn (O OSIANDER 1: c: pag: 894,  ZB6 BEDENKING zyrt welgevallen legeren konde; of hy moest, *t zy dan den Koning, 't zy den eenen of anderen der geërfden in Israël, ten uirerften lastig vallen; en, daar het laatfte (Treedt tegen zynen plichten tegen zyne edelmoedigheid , vraagt hy het eerfte; en wel op eene wyze, welke hem eere aandoet, en naauwkeurig zyn oogmerk, zelf uit de kracht der door hem gebruikte woorden, te kennen geeft. Hy vraagt om een ftuk land, zoo groot als het werk van twee muil-ezels was, als zy op eenen dag verrichten konden; dat is, als zy op eenen dag ploegen konden. Zulk een ftuk land kan men, fchoon niet allernaauwkeurigst, wyl de aart van verfchillende gronden daaromtrent eenig onderfcheid maakt, byna bcpaalen op zes honderd van onze gemeene roeden in het vierkant; 't geen wy twee gemeten, een mergen noemen f»; eene grootte, welke Naaman voor zich en zyne knechten, paarden en wagen, •al werd zyn gevolg zelf kleener gemaakt, dan nu (v), volftrekt noodig hadde; maar op 't wolk hy zich tenens behelpen konde; en meer vraagt hy niet. Ten derde: volgens deeze myne verklaringe, is 'er eene gegronde rede, om welke Naaman zyn verzoek aan den Propheet Elifa gedaan heeft; welke («) Men zie PAULSEN, PLINIUS, en WIOEBURG 1: c. (v) Want de menigte, welke thans Naaman vergezelde , word, vs ij , een heir genoemd,  over 2. kon: 5: 17. 5187 ke men, de andere opvattingen, of eene derzelver volgende, te vergeefsch zal zoeken; want, zegt men: hy vroeg Elifa om een weinig aarde, wyl hy die uit het huis of uit den tuin van dien Propheet begeerde; dan onderftelt men iet, dat Naaman zeer bygeloovig , en zyn verzoek dwaas maakt; ja dat zelfs door verftandige voorftanders van 't algemeenst gevoelen met recht weerfproken word f»; en niet duifter eene verlegenheid , in het zoeken naar de rede van zulk een verzoek aan dien Ziener, te kennen geeft. Zoude men zeggen : Naaman moest die aarde van den Propheet Elifa vraagen, wyl hy zich anders aan een diefftal zoude fchuldig maaken, indien hy dezelve ongevraagd medenam (x^; dan beuzelt men ; wyl geen eenig mensch in Israël zulk een hoopje aarde, als twee muil - ezels vervoeren konden, onwillig zoude gemist hebben ;* wyl niemand door die vervoeringe benadeeld werd. Ja, laat ons zulk eene dwaaze naauwgezetheid in den Syrifchen Veldheer onderflellen; dan noch, zoude hy aan Israëls Koning, of aan den eigenaar van het ftuk land, waar van hy die aarde, best eerst aan de uiterfte grenzen van Israëls grondgebied («0 ALBERTHOMA, en WERENFELS 1: c: O) R: D: KÏMCHï heeft dit, volgens Schmidins l: c: pag: 9; en , om dit goed te maaken, verzon hy 'er by, dat Naaman die aarde ook gevraagd hebbe van den Koning; waar van nochthans de text niets meldt £ maar veel eer recht het tegengeftelde aanwyst..  288 BEDENKING bied te Iaden, wilde afneemen, en niet aan Elifa verzocht hebben, dat hy dezelve mochte hebben. Maar: begeert hy een ftuk land, binnen Israëls heerfchappye, in eigendom, of tot zyn herhaald gebruik aangewezen, dan konde, dan moest hy dit verzoek , wilde hy zyne begeerte vervuld zien , alleen aan Elifa doen. Want geen byzonder iugelande in dat Ryk mocht zyn land, althans zeker niet zonder hooger verlof, aan eenen vreemdeling, aan eenen Syriër, aan eenen zoo grooten, en noch niet zeer lang geleden, vyandigen Veldheer, afftaan; hoe hoog ook de daar voor uitgeloofde prys mocht zyn. Israëls Koning zoude ook gewis, was hem zulk een voorftel door Naaman gedaan, hetzelve van de hand gewezen hebben; hy, die, volgens vs 7, zoo benaauwd was voor den Koning van Syrië, en zoo achterdochtig, dat dezelve tegen hem redenen zocht, zoude, op alle wyzen, de komfte en het vertoef van deszelfs Veldheer, als een al te gevaarlyke zaak, hebben zoeken te ontduiken. Tot wien zoude zich dan Naaman wenden , dan tot Elifa ? Deszelfs gezag, en de achting, welke de Koning van Israël voor dien Prop! eet hadde ; de vriendelykheid, welke op 't aangezicht van deezen Ziener thans gefchilderd ftond; de bediening van dien Godïknecht; en het openbaar verklaren van des vraagers Godsdienftige oogmerken ; waren zoo' veele aanleidingen daar toe, als gronden van hoopc, dat hy Naaman zyn, anders zeker vruchtloos, ver-  over 2. kon: 5: 17. t&g verzoek, door Elifa's günftige voorfpraake, Vol* daan zou zien; en dit leert ons zelf het voorftel van den Syriër; hy vraagt het land niet van, maat door Elifa; 't is niet: geef gy my, of: laat my door u gegeeven worden; maar, onbepaald: laat my toch gegeeven worden. Iet, het geen men, in de verklaringen van die woorden, wat meer had dienen op te merken. Ten vierde: volgens myne opvattinge, bevryden wy Naaman niet alleen van alle bygeloovigheid , waar van, gelyk wy boven zagen, wy geene gronden hebben hem te verdenken; maar ook, wy vermyden hem te doen vallen in zulke dwaaze denkbeelden, in welke hy, aarde uit Israëls land naar Syriën willende vervoeren , noodwendig moet geweest zyn; en vooral, wy ontdekken in hem eeuen weidenkenden man, en eenen oprechten bekeerling, dien het te doen was om openlyk te tooneli dat hy den God van Israël erkende, als die alleen God is op de ganfche aarde; dat hy deszelfs dienst beftendig wilde waarneemen, zich, zoo veel hy kon , fchikken naar de wyze van Gods* dienstoeffeninge, zoo als dezelve plaats hadde in Israël; en zich in de nabyheid van Elifa, wanneet hy flechts konde, gaerne wilde bevinden, om nader in de kennisfe en dienst van den Watren God onderwezen te worden. Ten vyfde: de faamettvoeging Van dit verzoek, met het voorafgaand aanbieden van een gefchenk aan Elifa, is zeer redelyk, volgens deeze myne opvattinge; daar, dezelve, volgen wy de meest T aan-  2pO BEDENKING aangenoomen verklaringen, zeer vreemd klinkt. Welk eenen faamenhang heeft .het: indien gy myn gefchenk weigert; geduld! laat my dan toch een last van twee muil-ezels aarde medeneemen naar Syriën, uit het land van Israël? Maar het heeft, m tegendeel, eene nadrukkelyke aaneenhechtinge: indien gy myn gefchenk afflaat, zoo laat my toch echter verkrygen een ftuk land, zoo groot als twee mui]-ezels op eenen dag ploegen kunnen, gelegen in het land van Israël; op dat ik kunne koomen, om den Jehovah plechtig en openlyk te dienen. Immers, door het toeftemmea van dit verzoek, aan de zyde van Elifa, toonde die Propheet, dat hy Naamans gefchenk niet affloeg; om dat hy op hem, wegens zyue voorgegaane dubbinge, of hy zicli, volgens het bevel, door dien Ziener aan hem gegeeven, wel in den Jordaan wilde vvasfchen, vertoornd was; noch ook, om dat hy twyfelde aan 's mans oprechtheid; maar dat hy hem in tegendeel erkende, als eenen welmeenenden bekeerling , eenen beminnelyken Joodengenoot en waardigen medgezel van Israëi. En dit was het juist, waar aan Naaman het meest gelegen lag. 't Is als of hy zeide: wilt gy myn gefchenk niet aanneemen? ai! toon echter, dat gy my wel weer by u wilt hebben; dat gy myne bede, om dit gefchenk aanteneemen, niet hebt afgeflagen, om dat gy my houdt voor eenen man, die noch uwe, noch Israëls omgang en gemeenfchap waardig is. Eindelyk: deeze myne uitlegging word niet gedrukt door eene eenige van die zwaarigheden, welke  over 2. kon: 5: 17. 29 % ke in de andere verklaringen zyn, en door derzelver voorftanders, gelyk wy zagen, gezien en deels erkend worden. Ik erken echter, dat my, onder het nadenken van deeze myne opvattinge, eenige inwerpingen zyn voor den geest gekoomen, welke dezelve fchynen , zoo al niet omver te werpen, ten minften te verzwakken. 'k Zal dezelve derhalven opneemen, en beantwoorden. Men kan vraagen: zoude Naaman, indien hy een ftuk grond bedoelde, 't geen twee beeften op eenen dag beploegen kunnen, niet gezegd hebben: grond van een juk osfen? en ploegde men wel met tnuil - ezels ? Gewis, ik konde deeze geheele tegenwerpinge beantwoorden, door het geen omtrent het woord, met 't welk Naaman de door hem bedoelde beesten noemt, in den aanvang deezer Verhandelinge gezegd is. > Doch 'k zal ook nu toefkan, dat hetzelve bepaald muil-ezels te kennengeeve, en dan zeg ik: 'k Zal op het laatfte deel der inwerpinge, als. het gewichtigfte, eerst antwoorden. Dat men met ezels ploegde, onderftel ik veilig; want, hoewel de een of ander daar aan mocht twyfelen (31), is zulks zeker; wyl de Wet, Deut: 22: 10. (y) Dit fchynt ten minften uit de woorden van VI■TRINGA, 1: c: pag: 219 , te blykenj'doqh 'k heb T 2 we-.  «92 BEDENKING 22: 10. gy zult niet ploegen met eenen os en eenen ezel te gelyk, die gewooate onderitelt; en Jefaia 30: 24, en Jefaia 32 : 20 , dezelve niet onduiiler aanwyzen; gelyk de meefte Uitleggers die plaatfen daarom dus verklaren; ja deeze waarheid is voor my reeds ontegenzeggelyk bewezen f» Maar, de ezels worden met zeer veele en ruirrre betekenisfe hebbende naamen genoemd; ja, onder deeze is de naam BURDO, welke juist, gelyk wy zagen, die naam is , welke dat foort van dieren aanwyst, van 't welk Naaman gewag maakt (a>. En deeze aanmerking zoude misfchien alleen ter beantwoordinge genoeg zyn ; doch ik kan meer zeggen. Het is buiten kyf, dat de muil-ezels uitneemend zyn in krachten, tot het verrichten van zwaaren arbeid (£). Men geeft zelf in bedenkin- ge, niemand gevonden, welke die ongegronde twyfelinge heeft voortgebragt. (*) Door B O CH ART Hieroz: parte 1. lib: 2. cap: 13- pag: 186. MAJUS 1: c: pag: 43,; en SPEN„ GE RUS 1: c: pag: 389. («) Zie de aantekeninge {g) in den aanvang van deeze Verhandelinge; en BOCHART fa c: pag: i8r. Vergel. over de naamen der ezels, MAJUS 1: c: pag: 413 feqq. (*) PHILO lib: 2. de fpec: legib: pag: 784, zegt: tovï ivtoi jc. r. A. Sommigen /lellen de muil-ezels bo¬ ven alle werkbee/ten , om dat zy wel gedronge en fterke lichaamen hebben. PLIN1US 1: c: pag: i56, noemt den' muil-ezel: een beest, uitneemend in krachten tot het werken.  over 2. kon: 5: 17- 29S ge (Y), of het woord, waar mede de Latynen dit dier noemen, niet afkoome van een Grieksch woord, dat arbeid zegt; en dat men deeze dieren 'tot het zwaarile werk, al van ouds , gebruikt hebbe, hoeft niet bewezen te worden (d). Daar nu hetlandplorgen onder het zwaarfte werk gerekend, en wel eens by uitftek, werk, arbeid' genoemd word; is het gewis meer dan waarfchynlyk, dat men de muil-ezels, inzonderheid het geringere foort van dezelve, ook daartoe gebezigd hebbe. En, 't geen noch fTerker klemt: men ploegde, volgens meer of min duidelyke getuigenisfen, oudtyds gewis met muil-ezels; want, wy vinden niet alleen by den Grieken, muil-ezels onder het juk brengen, en een muil-ezels juk (e); maar ook, dat (c) M: MARTINIUS in Lex:Phil: ad voc: tnulus. (d) 'Men vindt ze onder de fterkfle lastbeeften genoemd, 1. Chron: 12: 4°;_in den tegenwoordigen tyd gebruikt men ze in zeer veele landen, nevens de pakpaarden , in oorlogstyden; en in bergachtige landftreeken, tot het dragen van zwaare vrachten. In eene aantekeninge op JULIUS POLLUX inOnomast. lib; 7. cap: 33. fegm: 186. pag: 825. edit: Westeniana:, vinden wy een lezenswaardig voorbeeld uit Plutarchus van verfcheiden lastdragende muil - ezels, van welke 'er een was, dien men', door ouderdom afgewerkt zynde, ten koste van 't gemeen beloonde. Vergel: P L I NIU S 1: c:, en eene gebeurtenisfe uit SCHOLTUS aangehaald, door CYPRIANUS 1: c: pag: 786. (e) JULIUS POL-LUX 1: c: fegm: 183. pag: 821. T 3  294 BEDENKING dat de paarden, os/en en muil-ezels het juk op te leggen, op dezelve wyze, en van den akkerbouw gebruikt worde (ƒ). Nu, men herinnere zich 't geen van het juk, een juk beeften, vooraf gezegd is, als ploegende beeften aanwyzende, en 't bewys zal ras opteniaaken zyn (g), Ja, 't geen dit ftuJc voldingt, de Vader der Griekfche Dichteren, HOMERUS, leert ons, dat de muil-ezels bekwaatner zyn dan de os/en, om den ploeg te trekken in een diep land (hj; wyl zy naamlyk, volgens verfcheiden Schryvers (/), fchielyker trekken dan de ösfen. En wederom fpreekt HOMERUS van een eindpaal der muil-ezels in het ploegland. ByHESIODUS vindt men, geduldig werkende, of werkzaame muil-ezels, by de ploegende as/en faamgevoegd (£). En (ƒ) PAULSEN I: c: pag: ir5, haalt deeze p'asifc van Hefiodus aan, en brengt dezelve op het ploegen, beroepende zich teffens op Varro. (g) Hoewel beiden Bochart en JuliusPollux het voor muil-ezels, in rytuigen gefpannen, opvatten. HOMERUS Iliad: *. edit: Spondani ,pag: 188. «'( yoif re /Saajv jc. t. A. (') Vide SPONDANUM ad Homeri 1: c: pr,g: 189. nota c. (k) De plaats van Homerus is Odisf: ©. edit: cit: pag: ioi.,waar hy zegt: oV) Dan heeten zy 0'"W <» Q'^TOn ; woorden, waar van het eerfte of van aanzien'yk, of van vast zyn afkoomt; welke betekenisfen met het woord by Jefaias te vinden, overeenftemmen; maar waar van het laatfte eenen geheel anderen wortel heeft, over welken; nader in de volgende noote , onder (r). Men vergelyke intusfehen over deeze twee woorden, BOCHART 1: c: pag: 181. en pag: z)9- (q) De jonge ezels, eer zy volwasfen zyn, kunnen dat zwaar werk niet verrichten; en zy dartelen maar al-i leen, tot dat zy volwasfen zyn. (r) Het is zoo; BO CH ART 1: c: pag: 181 , haalt "Wfin af van een woord, dat rood zyn betekent; doch t 5 hy.  2pS BED ENKING Eene overzetting teffens, welke nadruklyk voldoet aan het oogmerk der Godfpraake, welke men eenpaarig erkent den allcrruimften overvloed aan te wyzen, en welke allerfterkst vertoond word, door die uitdrukkinge, dat, en de voortreffelyke, en zelfs de weelderige, de dartelende beeften, welke veel voeder vermorsfen, zuiver uitgefchoffeld en gewand koorn eeten zouden. En wanneer wy nadenken, dat, in Israëls tyd, de paarden en de muil-ezels veel gemeener waren, dan in oudere dagen, zullen wy 't niet ongerymd, maar integendeel gepast vinden, dat hy, behalven van de voornaamffe ploegdieren, ook, met eene meer algemeene uitdrukkinge, van audere vrolyke frisfche dieren , tot dat werk gebruikt , gewa» maake. Ook vind ik geene de minfte rede, om het woord Ony>, waar op het eigenlyk hier aankoomt, door ezel-veulens te vertaaien; in tegendeel, het werk, waarvan gefproken word, het land bouwen, is voor ezels-veulens onuitvoerlyk; en het Hebreeuwsch woord word meermaal gebruikt, op plaatfen, daar het geene ezel-veulens, noch jonge ezels zeggen kan, fchoon het de onze dus vertolken; mzzxjong zyn moet betekenen. Laat ons die Bybelplaatfen zelve inzien. Genef: 49 : „, heeft onze overeet. ting: hy bindt zynen jongen ezel aan den wynflok, en hy word grondig weerlegt, door MAJUS 1: c; pag: ■4*6. feqq., welke daar aanwyst, dat -,»n, z.waar\ innUjk iyn\ ïc kennen geeve.  over 2. kon: 5 : 17- 299 tn het veulen zyner ezelinne aan den edeljlen wynfok. Maar het Hebreeuwsch beeft: hy bindt aan den wynfok zyn vrolyk of dartel beest, en aan den firek het kind of het veulen zyner ezelinne f». Ik fta nu niet op de overzettinge vanSorek; men kan dit ook den edelften wynftok noemen; doch de naambehouding maakt het meer nadruklyk <®i Onze Overzetters verlaaten hier zelf de klank vatt ezel-veulen, en maaken 'er in 't gemeen een jongen ezel van, om dat anders tweemaal ezel-veulen , zonder zin, by elkandren zoude ftaan; doch dit voldoet niet aan den zin der uitdrukkinge, want een jongen ezel is het veulen eener ezelinne, en een veulens eener ezelinne is een jongen ezel, en dus maakt dit tweeërlei woord niet meer dan eenen tweeleedigen klank uit; maar ook, die jongen ezel koomt hier onder de benaaminge van het jong der ezelinne afzonderlyk voor. Zet men het in tegendeel over: het vrolyk , het dartelend beest, en den jongen ezel of ezel-veulen; dan vermydt men eené kwaalyk klinkende herhaalinge, en ziet het fterke van die fchildery, door welke de grootfle overvloed van den wynftok word afgebeeld; en men fpreekt overeenkomftig de gewoonte der ouden, wel- m «nu 03 rOTbnsaS »tdk. . (t) Over Genef: 49: **• k" men P: HOFSTEDE Byzonderh: over de H: Schrift, 1. D:, met betrekkmge tot deeze zinfnede, van bl: 110. verv:; en over denBybelfchen Spvek, J: TJEENK, by denzelven Hoog-, leeraar, 3. vervolg, bl: 597. verv.  300 «EDENKING welke verfcheiden lastdieren, en geenfints alleen ezels, m en tot den wyn-oogst gebruikten; dan ziet men, hoe keurig zy hier vertoond worden , zoo runnen overvloed te hebben, dat zy zelfde dartelende dieren aan den wynftok bonden. Job n : i2, hebben de onze veulen, zeker daar geen ezel-veulen, gelyk zy by Jefaias het neemenwant het is daar: het jong eenes woud-ezels (ujen die plaats bewyst dus met een, dat ons woord door jong zyn vertaald moet worden; vooral, daar t eigenlyk moet worden overgezet: jong woudezel O). ' ö Zachar: p: 9, hebben zy: eenen ezel, en een veulen, een jong der ezelinnen. Zy moeten daar gewis zelve, door het veulen, in 't gemeen het denkbeeld van jong zyn hebben, en 't kan daar niet bepaald een ezel-veulen zeggen; want dan was de herhaaling een jong der ezelinnen, en overtollig en zelf laag; maar het is zeer wel gezegd, wanneer wy de Hebreeuwfche woorden, welke wy dan ook bepaald volgen (w), overzetten: op eenen *zel en op een vrolyk [of jong] beest, een zoon der ezelinnen. Richt: 10: 4, en 12: i4, moet, eindelyk, gewis dit woord geene kleene ezeltjes, maar ten minften volwasfen ezels of ezelinnen, zoo al geene mutl-ezels zeggen; wyl volwasfen VorfielykeZoo- j nen C«) M1Ö TJ>. M Zie SCHULTENS in Jobum, tom: i.Pa<™ » nww-p -w-Sm nnn-'jn.  over 2. kon: 5: 17. 3®f nen op dezelve reden, welke, althans in laatere tyden is dit bekend, muil-ezels tot dat einde gebruikten. Laat ik 'er noch by doen, dat dan zelf, wanneer wy door het woor on* al verplicht werden , hetzelve jonge ezels over te zetten ; dan noch , zoo wel aan muil-ezels, als aan gemeene ezels kunne gedacht worden; zoo , wyl het woord, voor allerhande jonge ezels genoomen word; als, wyl de jonge muil-ezels zelf volwasfen zynde , en tot aan den ouderdom toe, veel vrolyker en tot den akkerbouw veel bekwaam er zyn, dan de gemeene ezels. En eindelyk, dat ik moge aanmerken, dat, gelyk het beste foort van muil-ezels kinderen der paarden genoemd worden (x), men ook zoo, de mindere foorten van dezelve met recht moge noemen kinderen der ezelen; welke naam, Genef: 49 : 11, enZach:9: 9, gevonden word. Maar juist zulke muil"ezels van het geringer foort, beeften, die minder van het paard dan van den ezel hadden , waren het minst gefchikt om tot den akkerbouw gebruikt te worden; daar het edeler foort bereden werd. Ondertusfchen moet ik, met betrekkinge tot het eerfte lid der inwerpinge, erkennen, dat men onder de Jooden, oudtyds, doorgaans met osfen ploegde, en dat die dieren by verfcheiden volkeren het meest tot dat werk gebruikt wierden. Dat dus ook Naaman, volgens die algemeene gewoonte fpreekende, zoude gezegd hebben: een juk osfen. (x) B OCH ART e: gag: %l6.  3°* Bedenking osfen. Doch dit ftoot myne opvattinge niet omver; zoo, om dat men niet alleen met osfen ploeg, de; en dus de man, ploegland bedoelende, of eigenlyk een ftuk land van eene zekere grootte, ZOn• der onverftaanbaar of dwaas te fpreeken, ook an~ dere beeften noemen konde, om dat de SyrifchVeldheer geene osfen, op de reizen zeldzaam gebnukt, maar muil-ezels, ten dienfte van zich zeiVen en van zyn gevolg, hier by zich hadde; en dus zyn aandacht op deeze beeften viel, en dat des te natuurlykcr, daar in Syrië een eigenfoortig beest was, onder den naam van muil-ezels bekend, een niet uit vermenginge van twee foorten gebooren, een vruchtbaar beest fofo en dus daar overvloedig genoeg te vinden, om het tot den landbouw te kunnen gebruiken. Ja, Naaman kan opzettelyk gefproken hebben van een juk muil-ezels, in plaats van een juk osfen; om dathy, voor zich zeiven en zyn gevoleen ftuk land noodig hadde, grooter dan twee Jangzaamer ploegende osfen, zoo groot als twee fneller dat werk verrichtende muil-ezels, op eenen dag ploegen konden. Eene tweede tegenwerping zalmisfchien fchynen gemaakt te kunnen worden, wyl het voorftel van den (y) BOCHART l: c: pag: ,3,. CYPRIANUS I: c: pag: 785, wil dat dezelve alleen, wegens gelykheid aan de muil-ezels,' met dien naam genoemd worden • doch zonder grond. Zie ook MAJUS 1: c- pag- 4Ï/ Behalven dat dit niets geeven of neemen zoude '  over a, kon: 5 : 17. 303 den Syrifchen Veldheer niet fcbynt te ftrooken met het geen hy, naar myne verklaringe , vraagt. Een ftuk land, naamlyk; en dit, niet een klein ftukje, maar zoo groot als het werk, de taak was van twee ploegende muil-ezels, een ruim ftuk "land. Want Naaman verzoekt, dat dit ftuk land hem GEGEEVEN WORDE; eene begeerte,noch met den rykdom , noch met het aanzien , noch met de edelmoedigheid van Naaman, noch zelf mét de billykheid oyereenftemmende. Doch, het grondwoord (z), hier te vinden, zegt niet: om niet geeven; maar: geeven, in 't gemeen ; en byzonder: overgeeven tot en in iemands eigendom. Ja het zegt meermaal: geeven tegen betaalinge; geeven voor geld. Dus zegt Abraham, Genef: 23: 9: dat by my geeve de fpelonke. En hy verklaart het: dat hy ze my voor het volle geld geeve. En dus vervalt deeze geheele bedenking. Het is ook reeds voor my aangetekend (a), dat men, zelfs dan, wanneer men denkt dat de Syriër om een last aarde verzocht hebbe, denken moete aan geeven voor eenen geftelden koopprys, of tegen eene wedergifte en vergeldinge. Terwyl on» dertusfchen de Syrifche Veldheer, fchoon genegen zulk een ftuk land zelf voor zeer hoogen prys te ontvangen, zich dus uitdrukt: laat het my gegeeven worden; ten bewyze, dat hy de inwilliginge van (*) ^fi' of \ps, Zie over hetzelre COCCEJUS in Lex: LEIGH Crit: S: ad voc. («) SCHMIDIUS 1: c: pag: 10,  3©4 BEDENKING van zyn verzoek, fchoon het verzochte ten vollen betaalende, aan zoude merken als eene hem by lutftek aangenaame gifte. Eindelyk valt het mooglyk iemand in gedachten: indien waarlyk Naaman zulk een ftuk land, tot jzulk een Godsdienftig einde , begeerde; hoe koomt het dan, dat Elifa dit alfints billyk verzoek niet toeftemde; maar in tegendeel alleen antwoordde: ga in vreede? 'k Zal, om daar op te antwoorden, niet onderzoeken, of wy dit antwoord van den Propheet niet alleen moeten brengen tot het tweede verzoek van den bekeerden Syriër. 'k Zal niet melden, dat 'er vry aanneemlyke redenen zyn, om dit antwoord van Elifa voor eene vriendelyke toeftemminge te houden Q>)r Men ftelle: de Propheet heeft het eerfte verzoek van Naaman, want dit behandelden wy alleen, niet toegeftaan; hy heeft 'er zelfs niets op geantwoord. Dit kan ons geene bevreemdinge baaren; want, De rechte plaats, op welke de bekeerde Veldheer, volgens het Goddelyk gebod, zyne branden dacht-offeren aan Jehovah doen moest, was niet in het land van Israël, 't geen Naaman bedoelde, maar te Jerufalem, en in den tempel; doch , noch tyd , noch gelegenheid lieten toe, noch de zaak zelve vorderde thans, dien Veldheer daar van nader te onderwyzen. Het ftilzwygen van Elifa (*) Zie SCHMIDIUS 1: c: pag: 30. feqq.  over 2. kon: 5 i if. $ö$ fa was dus verftandig; hy weigerde Naaman, Welke zich begeerig en greetig toonde tot het oefenen van den openbaaren Godsdienst, ter eere van Israëls God, niet openlyk, het geen hy vroeg; hy ftond hem ook niets toe; maar hy neemt vriendelyk affcheid van hem; houdende dus aan Naamans zyde de hoope levendig j en aan zyne zyde de ge* legenheid open, om dien Syriër, by gepaste gele* genheid, in deezen nader voor te lichten. Ja zelf, gefield zynde, Elifa wilde gaerne aart Naamans bede voldoen; dan noch deed hy zeef wel, dat hy hem dit nu niet te kennen gaf; dit zoude een zweem van vermetelheid in Elifa vertoond hebben, als wilde hy wel weten, dat hy ©ver de akkers der Israëliërs I en het geeven van eenen eigendommelyken grond, aan eenen vreemdeling , naar zyn welgevallen befchikken konde. Ja, 't was dan zelf natuurlyk, dat noch Naaman eene Heilige toeftemminge op dit oogenblik verwagten, noch Elifa dezelve geeven konde; daar beideri zeer wel wisten dat, ter verkryginge van 'S Veldheers bede, verfcheiden zwaarigheden, en by Koning Joram, en by den eigenaar van zulk een ftuk land, als men mocht in 't oog hebben, uit den weg zouden moeten geruimd worden. En düs kon= de Naaman in vreede en met blydfchap heenen gaan, in verwagtinge van nader antwoord, van of door Elifa, ter gelegener tyd te zullen ontvangen; daar hy geene aarde uit Israëls land, na dat hy hef zelve aan dien Propheet verzocht, en deeze hem dezelve niet toegedaan hadde 9 zoude hebben durV veri  $06 BEDENKING OVER 2. KON; 5: IJ. ven medeneemen; want, hoe wy het verzoekt laat toch uwen knecht gegeeven worden, willen opvatten , het fluit ten minften in zich eene bede om Elifa's goedkeuringe (c); by gevolge moest het niet toeftemmen van Elifa zyne ziele bedroeven; daar hy, volgens de vooronderftellinge, even daar door beroofd werd van zyn vuorneemen, om den God van Israël voortaan alleen en plechtig te dienen. En dus word zelfs deeze tegenwerping eene grieve tegen de opvattingen, welke ik weerlegd hebbe, en pleit voor myne verklaringe. Dus alle de bedenkingen, welke ik konde uitvinden, beantwoord hebbende, geeve ik myne uitlegginge over, ter beoordeelinge van kundige Man«en, en maak van dezelve hier mede een einde. (e) Zie J: F: BUDDEUS Hift: Eccl: V: T: tom: pag: 360. RE-  Pag. 30? REDEN VOERING OVER DE VOORTREFFELVKE WELSPREEKENHEID DER EUANGE LIE-PREDIKERSj BOVEN DIE VAN DE OUDE GRIEKSCHE REDENAARS f». 30Coe hoog de Ouden hunne Redenaars geacht hebben, toonen veele geichriften der Grieken en Latynen. Men deed byna alles volgens hunnen raad en welgevallen; zoo wel, warneer zy de oorlogs-bazuin blaazende, den dapperen aanmaanden tot den kryg; als wanneer zy, door ftrcelende woorden", de woedenden tot bedaaren wilden brengen ; en de daad zelve, de uitkomften teffens beweezen het ver- (a) Deeze redenvoeringe heb ik in het Latyn opgefteld; beroepen »ynde in den jaare 1757, tot het Hoogleeraarfchap in de Heilige welfpreekenheid en Griekfche taaie; doch 't geen tot de plechtigheden van dien dag behoorde, is 'er hier afgelaaten; en de vertaaling uit het Latyn is niet geheel letterlyk; echter zonder byvoegzelen, welke uit de keurige gefchriftennaderhand uitgekoomen, in groote menigte konden gehaald zyn, V 2  308 OVER DE WELSPREEKENHE1D vermogen der welfpreekenheid , magtig om de hoorers naar heur goedvinden te bewegen. Ja, meermaal oordeelde en zwoer de bedrogen menigte, dat dit het best zoude zyn , het geen de haar daar toe brengende Redenaar naauwlyks geloofde , dat eenig voordeel aan kon brengen, maar het nochthans als nuttig voorftelde. De openlyke, doch niet altoos gehoorzaamde Wet, volgens welke men, vóór den ouderdom van dertig jaaren, niet mocht worden toegelaaten om in 't openbaar redenvoeringen te houden, gaf geen kleen gezag aan de Redenaars, als welker waardigheid daar door met de Raadsheerlyke fcheen gelyk gefield te worden. En 't is geen wonder, dat die Redenaars voor deezen zoo veel vermogen hadden, daar men Mannen , met ongemeene welfpreekenheid begaafd, in aanzienlyke ambten en voornaame bedieningen ftelde Q>). 't Ging zoo ver, dat de Oudheid befiendig oordeelde, eenen de welfpreekenheid misfenden Opperbevelhebber niet in het leger te moeten zenden (c); en zy, die zich welbefpraakt bevonden, werden daar door opgeheven (d). Wat zeg (£)ISOCRATES Orat: de Pace.,, ex ed: Wolfii, pag: 150. (c) Vid: Not: ad Theophyl: Simocattae Hift: in het CORPUS BYSANTINUM, tom; 3. pag: 302. cd: Venet. (rf) FLORUS, lib: 4. cap: 2. §. jo. Cajus Cafar eloquenüa & fpiritu, ecce jam & confuiatij allevabatur, •  DER EUANGELIE-PREDIKERS. 309 zeg ik: de vlugge tong van uitftekende Redenaars deed hen wel eens GODEN noemen f» ; en Jupiter zelve kon de berispinge van den bedil-al Momus niet ontgaan (ƒ), om dat hy niet te gelyk met de uitneemende fchoonheïd, welke hy aan de waereld fchonk, ook teffens eenen waardigen Redenaar , gefchikt om die fchoonheid te verheffen, hadde voortgebragt. En, fchoon die Redenaars niet zoo zeer de Geleerden, als wel het onkundig Gemeen, in hunne belangen konden overhaalen,. fchoon hunne verlokkende drangredenen en valfche gronden dikwils ontdekt werden, ja hunne bedriegeryen wel eens geftraft zyn ; behield echter doorgaans hunne welfpreekenheid een overreedend vermogen (g-); vooral dan , wanneer 'er door gemis van eene hoogst her ftuurende magt, eene verwarring was, en elk Redenaar geacht werd zoo veel wysheid te bezitten, als hy aan het dwaalend volk konde diets maaken Qkj. En geen wonder, onder de doorflaande blyken van (O SCHLICHTER in Dec: S: obf: 41. pag: 352. Vergelyk hier mede het geen omtrent Herodes redenvoeringen ftaat aangetekend, Handel: 12: 21, 22. (ƒ) In oratione Nicephori Gregorse; vid: CORPUS BYS ANTINUM, tom: 10. parte 1. pag: 170. (g) 't Is waard gelezen te worden, het geen FELW ING ER heeft, Disf: Polk: parte 2. de fadionibus, ). Paulus erkende de kracht van de uitneemenheid der woorden, welke hy met wysheid der woorden verwisfeit (q). Hy vordert in de Kerk opzieners en getuigen der waarheid , bekwaamheid om te onderwyzen door hunne leerredenen (r). De Godgewyde Redenaar, wanneer hy kracht van zeggen heeft, en inneemend fpreekt, krygt de toeftemminge, dat zyne woorden recht zyn, dat hy een lied der minne zy; dan zelf, (n) VIRGILIUS ^neid: lib: i. vfu. 147. feqq. Ac veluti magno in populo. —r . (a) Exod: 4: 10. (j>) Exod: 6: 11. en 29. (?) 1. Cor: 2: 1. verg: 1. Cor: 1: 17, (f) 1. Timoth: 3: a. 2. Timoth: 2; z, en 24.  PER EUANGELIE-PREDIKERS. 313 zelf,, wanneer zyne hoorers weigeren zyne vermaaningen in acht te neemen. Gods eigen Zoon had, als de Groote Leeraarter gerechtigheid, onder alle zyne voortreflykheden, ook eene tonge, ah de penne van eenen vaar. digen fchryver (s). Hy roemt 'er zelve over: de Heer, Jehovah, heeft my eene tonge der geleerden gegeeven, op dat. ik weete met den moeden een woord ter rechte tyd te fpreeken (t). Hy, die wist, wat zyne Ryksgezanten noodig hadden, ter verkondiginge van het heilryk Euangelie, zorgde 'er daarom ook voor, dat zy, die op zich zeiven, aan hunne ongefchikte uitfpraak, by den befchaafdcr fpreekende Jooden, kenbaar, en wegens dezelve veracht waren, eene verrukkende zelfvloeijenheid van fpraake erlangden, toen Hy hunne Galileeïfche rauwheid in meer dan Ciceroniaanfche welfpreekenheid veranderde, en vuurige tongen op hen deed zichtbaar rusten, by het eerfte Pinxtcrfeest, na zyne zegenpraalende verhooginge («). Is dit voorrecht niet alleen genoeg, myne vrienden , om ons te overreeden , dat de Apostelen, dat die groote Mannen, welke door de dryvinge van den Heiligen Geest, in het Nieuwe Testament, door hunne pennen gefproken hebben, de allervoortreflykfte Redenaars geweest zyn ? Maar ach! wy (j) Pfalm 45: 2. (t) Jefaia 50: 4. («) Handel: 2: 3, 4 > 7 » 8. V 5  3r4 OVER DE WELSPREEKENHEID wy beleeven zulke dagen, in welke een geheele «rom, van in hMne ei.gen oogenj maar ^ m die, zeer verftandige menfchen, welke roemen op eenen kiefchen fmaak en zuiver gehoor, niets keurig vindt, in 't geen niet heidensch, ik zeide byna met tegen het Christendom ftrydend is! Men belacht thans, niet zeldzaam, hen, die eene fchoone welfpreekenheid erkennen in de Heilige bchnften; en 't zyn niet alleen zoo genoemde vry. geestige helden, welke de redenkunde en fpraakwyze van die Godsmannen , welker pennen fpreeken in het Nieuwe Testament, fchreeuwend aanvallen, en ae welfpreekenheid van Ifocrates en Demofthenes, de hoofden der Griekfche Redenaars, ja van hunne leerlingen , hemelhoog verheffen ; niet maar alleen boven die van den guldenmond Chryfoftomus, en den, door beknopte gemaklykheid in zyn fpreeken, beroemden Bafilius; maar ook, ó hoe zeer eerwaardige Naamen! boven die van Paulus Petrus,Johannes, en alle de andere gewyde Spree-' kers; maar ook vlasbaarden, welke naauwlyks de zoo even opgetelde naamen kennen, durven zeggen, dat de eerfte het zoo ver van de laatfte winnen, als de hooge cypresfen uitfteeken boven de laage buigteenen. Laat ons zien, of wy hen kunnen doen zwygen! Doenzwygen? dit zal zoo min gelukken, als het mooglyk is, dat het onbedwingbaar lid,' de tong, door eenen menfche kan getemd worden; zy zullen blyven kaakelen, «1 gebood men hen' naar eene oude gewoonte der Redenaars, en zelf met  1>ER EUANGELIE-PREDIKERS. $1$ ,ffletmeer recht, ZWYG STIL (v); al. word 'hunne dwaasheid openhaar aan hun eigen geweten, 't geen, hoe zeer men 't wenschte, niet altyd zwygen kan. Laat ons dan hunne onkunde aan den dag leggen. Het verhevene, het naïve , 't welk in de gezegd den der Euangelie-Schryveren helblinkend fchynt, is thans het ftuk niet, dat ik denk te behandelen; zelfs zal ik, hoe ligt- en aangenaam ook die taak zoude zyn, niet redeneeren over de vaste gronden op, over de krachtdaadige hulpe met, over den geweldigen tegenftand onder welken de heilige Redenaars fpraken, en die hunne overwinningen zeker en doorluchtig maakten. 'k Zal niet aandringen, de bewyzen, ontleend uit het eng beperkte der menfchelyke kundigheden het gebrek van genoegzaame kennisfe aan het hart van onze hoorers, en die genoegzaam onoverwinbare fout der Redenaars; het fterk ingenoomen zyn m'et„eene eens opgevatte en omhelsde meeninge; gebreken, afgeweerd van de Euangelie-Predikers , wanneer zy de mond werden van hunnen Meefter. 'k Zal alleen, wyl juist het Hoogleeraars-ambt, dat ik thans aanvaarde, en my gebiedt, de Heilige welfpreekenheid en de Griekfche taaie te ondcrwyzen, my dien wenk geeft; alleen zeg ik, zal ik uit de beginzels, uit de gronden der waare reden- kun- (y) Zie FERRARIUS de ritu conc: lib; 2. cap: %z. pag: z8z. feqq.  $16 OVER BE WELSPREEKËNHEID kunde, betoogen, dat deGodgewyde Spreekers fa het Nieuwe Testament, betere Orateuren, voortreffelyker Redenaars geweest zyn, dan de vermaardfre onder die der Oude Grieken. De Redenkunde is die kunst,of, wilt gy liever wetenfchap, door Welke wy onze gezegden wel plaatfen, gefchikt uitfpreeken en bekwaam maaken om te weerleggen, te bevestigen en te overtuigen. De waare Redenkunde vordert in het byzonder, dat de woorden des Spreekers doel treffen, en met bet oogmerk overeenftemmen; dat zy gefchikt zyn naar de omftandigheden van tyden, plaatfen, zaaken en hoorers; en dat zy niet ver gezocht, niet dubbelzinnig, niet misleidende, maar duidelyk verfteanbaar zyn (wj. Cicero vat het kort faamen: openlyk, onderfcheiden en fier lyk fpreeken . Gewis, in eenen Redenaar word gevorderd, dat hy lette op de zaaken van, op de tyden in, op de hoorers tot welken hy fpreekt; want alle hoorers moeten niet op dezelve wyze, en door dezelve woorden geleerd worden; altyd en in alle de deelen der redevoeringe , moet gelet worden op het belaamende , het welk, en in de zaak van welke men handelt, en in deperfoonen, zoo wel des fpreekers als der hoor- de- r (w) Zie J: M: PLATINA, art: orat: pag: 48 « C: ROLLINUS, Meth: Doe: & Difc: tom: 2. lib: 3. cap: 3. fcdh 3. Vergeï: J: G: VOSSIUS orat: inflit: opp: tofi: 3. jarte r. O) CICERO de Ome: Hb: « eft proprium oratoris, aperte, diende, & ornate loqui.  DER EUANGELIE-PREBIKERS. 317 deren, gegrond is; zegt, met recht, de Vader der Latynfche welfpreekenheid (yj. En, Wie, bid ik, wie zoude zich van lagchen onthouden kunnen, wanneer hy eenen Redenaar den Christenen hoorde aanmaanen, om den Turken te beoorlogen, om dat de Grieken dapper aanvielen op de muuren van Troje ? wie zoude 'er ernftig blyven kunnen, wanneer hy eenen openbaaren Spreeker, de zwaarfle betoogingen der Wiskunde, voor eene vergaderinge van Dorpelingen hoorde voordellen ? wie niet grimlagchen, zoo hy eenen Wysgeer, met uitgezochte woorden, met een gefronzeld voorhoofd, en in zwellenden ftyl, het gekwak der kikvorfchen hoorde befchryven ? Gy merkt, wanneer ik my alleen by deeze algemeene regels der redenkunde, zoo even genoemd, bepaale, dat ik meer zie op het inwendige, op het wezen, dan op het uitwendige, op de verfierzelen der redenvoeringen, welke ik echter zoo veel het noodig is, in het oog zal houden; trouwens, over het laatfte is zoo veel verfchil tusfchen des kundigen, en zoo veel te zeggen (z), dat deeze dag daar ' (y~) CICERO, Lib: de orat: pan 71. pag: 361. non omnis fortuna, non omnis honos, non omnis auöoritas, non omnis aetas, nee vero locus aut tempus, aut auditor omnis, eodem verborum genere traétandus eft, femperque in omni parti orationis autvits, quiddeceat, eft coniiderandum, quod & in re, de qua agitur, pofitum eft, & in perfonis, 8c eorum qui dicunt, 8c eorum qui audiunt. (s) Niet alleen, wyl de wyze van openlyk te reden- voe;  318 OVER DE WELSPREEKENHË'ID tiaar toe te kort zoude zyn, en 't koomt niet re fiade, by myn u reeds bekend geworden doelwit; 't gewicht der zaake, welke ik moet behandelen, vordert ook, dat ik my niet by kleinigheden op* houde. Wanneer ik ftel A: H: dat, volgens de grondregelen der rechte redenkunst, de Redenaars in de Euangelie-Schriften fpreekende, te verheffen zyn, boven de voornaamfte Orateuren van het Oud Griekenland , ontken ik geenfints, dat die welbefpraakte Mannen der Oudheid, en vooral fommigen van hen, ongemeen vaardig, vaak verheven, doorgaans kunffig, dikwils zeer gefchikt naar hun oogmerk, en niet zeldzaam met eene verwonderlyke zoetvloeijenheid , hunne redenvoeringen behandeld «n uitgefproken hebben. Dikwils werd ik verrukt door voeren, den afloop der tyden, en naardegefteldheid der volkeren, noodwendig veranderen moet. Zie P: GREGO RÏUS Syntax: art: mirab: tom: i. lib; 18. cap: 8. feqq: pag: 179. feqq: . maar ook, wyl de uitwendige fpreektrant aan geene algemeene regels kan verbonden worden: Zie SENECA ed: Lipfii epift: „4. t0m: i. pag: 642 , waar hy zegt: oratio certam regulam non habet. CICERO verklaarde: hanc rem non modo facultate confequi, fed etiam cogitatione conpleöi, difficile eft. Quid enim eft majus quam , cum tanta inter oraiores bonos disfimilitudo, judicare, quse fit optima fpecies&quafi figura dicendi, quod quoniam me f«pius rogas, adgrediar; non tam perficiendi fpe, quamexpemm# vplumate. Lib: de orat: §. 1, 2. pag: 349.  DER EUANGELIE-PREDIKERS. 319 .door die fchoonheden; vrymoedig zeg ik, zy zya myne vermaakingen, by de my, echter zeldzaam , overfchietende ledige uuren ; ik acht hunne fchriften hoog. Maar, deeze is myne Helling: de Spreekers in bet Nieuwe Testament zyn, de regelen der redenkunde zelve rechters zynde, veel grooter; zy zyn veel waardiger Redenaars, dan de voornaamfte onder die der Oude Grieken. In het algemeen, kan ik deeze myne ftellinge betoogen, uit dien onwrikbaaren regel der meermaal genoemde redenkunde : HET BETAAMENDE MOET IN ALLE DE DEELEN DER R.EDENVOERINGE PLAATS HEBBEN. Maar, is het betaamend, elkandren te befpotten, tegen te fpreeken , en meer op twistlust, dan op waarheid gezet te zyn? dit zy verre! zegt elk weldenkende; en ondertusfchen, daar in beftond de voornaamfte kracht en het grootst vermaak van die, oudtyds onder de Grieken zoo beroemde, Redenaars. Cicero, althans dus noemen veelen hem zegt: dat Plato de Orateuren befpotte; en dat de Grieken begeeriger zyn naar twistgedingen, dan naar waarheid. Socrates befchuldigde hen deswegens, en konde zei- («) CICERO, vel fub ejus nomine ad herennium audor: pan 47. pag: 160. in hac maxime admirabar Platonem, quod mihi in oratoribits irridendis, ipfe esfe orator fummus videbatur, — grxculi homines contentionjs cupidiores funt, quam veritatis.  8*0 OVER DE WELSPREEKENHEID zelve de berispingen van Po'ycrates niet ontgaan. Hoe laag fpreekt Lucianus (b) van de grootftc Griekfche Redenaars, zeggende : Ifocrates is een beuzelaar, Demofthenes heeft geene bevalligheden, Plate is koud, Maar, vergeefsch zal de grootfte vyand van 't gewyde Woord deeze leemtens zoeken , in de Spreekers van het Nieuw Verbond. Paulus mag zynen medebroeder Petrus in het aangezicht tegenfpreeken (c); het was niet wegens eenige leerftellinge; het was met die deftigheid, welke de zucht tot waarheid, betaamelykheid en kloekmoedigheid inboezemt. Hy zelve drong 'er by herhaalinge op aan, dat een Kerkleeraar moet zachtmoedig (d), dat hy moet befcheiden (e), dat hy niet eigenzinnig, niet genegen moet zyn tot toornigheid (ƒ). Eene der groote lesfen, welke hy den gewyden Kerkredenaar geeft, is : dwaaze vraagen, twis tingen en ftrydingen te weer ft aan (g). Petrus , hoe zeer door zynen Broeder Paulus weerfproken, noemt denzelven echter zynen geliefden Broeder, en erkent de wysheid, welke hem ge. il) LUCIANUS Rhet: Prfcc: pag: 453. ed: Benedidi, tom: 2. 0 Aijpe? lVaxf«r>if, yj 0 %aertuv «jWcffa? 'AijjUsa-S-EUf?, n 0 ^v%fat Hharw. (c) Galat: 2:11. (d) I. Timoth: 6 : ri. (e) u Timoth; 3 : 3, (ƒ) Titum 1:7. (i) Titum 3:9.  DER EUANCELIE-PRED1KERS. 3SI gegeeven was (h); en, hoe vol vuur hy was, hy fpreekt met zagtzinnigheid, zelf in het midden der verguizende lasteraars (/). Het BETAAMENDE, ik herhaal dien regel, MOET IN ALLE DE DEELEN DER REDENVOERINGE PLAATS HEBBEN. Maar, wat toch is hetaamcnder, dan de waarheid? daar deeze niet is, word niets betaamlyks gevonden; maar is dit ooit waar, het is gewis in het openlyk fpreeken , ter beweeginge en overreedinge van eene menigte menfchen ; en, ó hoe flecht word het karaéter van de Griekfche Redenaars, uit dit oogpunt befchouwd ! althans zoo het waar is, 't geen Seneca zeide: de redenvoering is het aangezicht van het gemoed (k). Zy, die de Griekfche fpreekftoelen beklommen, waren,wegens hunne loogentaal, zelf by den Latynen, fchoon deeze ook de grootfte waarheidzeggers niet geweest zyn, geheel verdacht (/); dat fpreekwoord: de Griekfche trouw, dat is: het onbetrouwbaar zyn, was op hen by uitftek toepaslyk; en, noch de ligtgeloovigheid (mj der (h) 2. Petri 1: 3, 15. (i) Handel: 2. en 3. (k) SENECA Epift: 115: ed: cit: tom: I. pag: 645, •ratio vultus animi eft, ft circumtonfa eft 8c fucata, 8c manufadta, ostendit illum quoque non esfe fincerum , 8c liabere aliquid frafti. (i) Vid: ADAMI exerc: exeg: pag:492; 8c CAMERA RIUS, hor: fubcif: cent: 3. pag: 184. (m) Mirum eft quo procedatGrxcz credulitas, PUNIUS Nat: Hift: lib: 8. pag: 147. X  322 OVER DE W EL S PRE E K E N H EI D der Grieken, noch de noodzaak, in welke hunne •Redenaars dikwils waren, om niet naar waarheid, maar naar 't genoegen van het gemeen te fpreeken (n), kan hen ontfchuldigen; zy bleven menfchen, gereed om te bedriegen (o); en 't ging zoo ver, datLUCIANUS (pj zegge: gy hebt dit gezegd naar de gewoonte der Redenaars, dus is het vlak tegen het gebeurde. Maar, by de Godgewyde Spreekers was de waarheid, en die alleen, de inflag en de fcheering van hunne redenvoeringen; zy maakten zich , door de openbaaringe der waarheid, aangenaam aan het geweten der menfchen, als in Gods tegenwoordigheid {q); zy volgden geene kuuftig verdichte fabelen na (r~); zy roemden 'er zelf in: het geen wy gezien hebben met onze oogen, het geen wy aanfchouwd hebben, en onze handen getast hebben, van het woord des levens; het geen wy gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wy u (s). Onder de hoofdvereischten in eene gefchikte reden* (») Zy werden in dien zin, byzonder de Atheenfche Redenaars, door Diogenes Laërtius lib: 6. en anderen, knechten van het gemeen genoemd. (o) Conf: CICERO Epift: Q: Fratri, pag: m: 573. 0) De Pifcat: feu revivifc: pag: 389. Hev Ka-9 (q) 2. Corinth: 4: 2. (r) 2. Petii I : 16. (s) 1. Joh: 1: 1,3.  DER EUANGELIE -PREDIKERS. 3»^ denvoeringe, hoorden wy reeds , word HET NIET BEDRIEGLYK , HET OPËNLYK, HET NIET MISLEIDEND, HET DUIDELYK VERSTAANBAAR SPREEKEN gevorderd; hoe kan toch anders een hoorer weten, welke de eigenlyke meerling, het w,aar gevoelen, van den hem onderwyzenden Redenaar zy? Dat Dichters verderfden uitdenken , en Schilders aan een menfchen - hoofd eenen paarden-kop voegen; maar Redenaars moeten , dan zelf, wanneer zy waarheden, welke men, eenvouwig voorgefteld, niet erkennen wil, kundig behandelen (Y), altyd zorgen, dat hunne hoorers niet bedrogen , niet door dubbelzinnige woorden tot dwaalende gedachten gebragt worden. Welke eene droevige vertooniuge maaken dan hier weer de Griekfche Redenaars, welker voornaame fterkte beftond in vergezochte uitdrukkingen, verbloemde fpreekwyzen en raadzelachtige voorftellingen. -t Was met zelden van hen Waar, 't geen men verhaalt, dat Cato Cenforinus zeide 5 toen hy Carneades gehoord hadde: wanneer deeze tnan redekavelt, is het niet gemaklyk te onderkennen , wat waar zy (»). Kan het anders zyn, daar een van hunne beroemdfte Redenaars zich niet fchaamde, die les te geeven : als wy niets heh- (f) Deeie ïegswyze ontken ik uit H: VYOLFIUS in Ifocratis Philippic: pag: 415. (#) PLINIUS Nat: Hift: lib: 7. pag: 123. (v) DEMOSTHENES in Orat: contra Theocr: eV«u óvSiv itrrav i%o[Aiv, Sn jAow «nvir]tfB*i. X 2  3*4 OVER DE WELSPREEKENHEID hebben te zeggen, moet men alleen iets duifter te kennen geeven. Schoone les ! gebrek van zaaken, onder donkere woorden te verbergen! onmagt om waarheid te zeggen, onder fchoonfchynende uitdrukkingen te bedekken! Maar waarlyk, zy konden dikwils niet anders; zy moeiten voor het volk fpreeken, of anders ging hun winst, hun roem en hun gezag verïooren; en zy waren, vooral wanneer zy de wichtigfte dingen behandelen moeiten, onzeker, wat zy zeggen, ja wat zy gevoelen moeften; hier van, dat zy zich zeiven in hunne (tellingen niet gelyk,zoo zeer van elkandren verfchillend, en zelf zulke ftrenge berispers van elkandren waren f»; hier van, dat men van den grooten Redenaar Demofthenes zeide; by is zeer moei lyk te verftaan (*)• en in den beroemden Orateur ISOCRATfiS zoo veel drogredenen te berispen vond (y); niet vreemd zeker in eenen man, welke verklaarde, dat de (preekkunst- be- ( w) Behalven het geen boven reeds uit den Schryvar ad Herennium, en uit Lucianus is aangetekend, zie men JUSTINUS M ART Y R in Cohort: ad Gr*cos, pag: 8; & Quseft: & Refp: ad Grac: pag: «ij vergelyk hier mede 't geen QUINCTILIANUS zegt van de Latynfche Redenaars in Dial: de Orat: pa»; 479- feqq- (*) Vièe Atfa Eruditorum Lipfienfia, ad ann: 173,4. pag: 130. feqq. (y) H: WOLFIUS in Annot: ad Ifocratem, pafi: 304, 430, 798.  J5ER EUANGELIE-PREDIKERS. 3*5 beftond: in kkene dingen groot, en groote dingen kleen te maaken (z). Geheel anders was het met de heilige Spreekers ; zy roemden in de eenvouwigheid des Euangeliums; zy fpraken niet met woorden, welke de menfchelyke wysheid leert (a); zy fchikten zich opzettelyk naar de vatbaarheid van hunne hoorderen, om naauwkeurig verdaan te worden; wysheid fpraken zy onder de volmaakten (*); vonden zy jonge kinderen in Christus, zy fpraken anders (c); zy wisten en betrachteden, dat zy beide, den wyzen en den önwyzen , fchuldenaars geworden waren (4); zy fpraken, 't geen zy uit hun MeeftersNaam verkondigden, eenpaarig op dezelve wyze, en met zoo fterke overreedinge van de waarheid hunner gezegden, dat zy niet alleen hunnen hen dreigenden Rechte.ren durfden antwoorden: wy kunnen niet nalaaten te fpreeken, het geen wy gezien en gehoord hebben {e); maar ook openlyk, en met onnavolgbaar derft) Vide vitam Ifocratis ed: WOLFIO, pag: 1034, gevraagd zynde: w pu«pixa? was zyn antwoord: xxi ra im* {SM?* ,Uêy*A«, rx Si wa*» pixp* m»ir. VOSSIUS 1: c: pag: 121 , tekent daar op uit Plutarehus aan, het aartig zeggen van Koning Agefilaus: ik mee», dat hy een allerjlechtjle fchoenmaaker z.y, die aan klem veeten vreote fchoenen aantrekt, (a) I. Corinth: 2:13. (è) 1. Corinth: z : 6. (c) 1. Corinth: 3 : 1,2. (d) Rom: 1 : 14(«) Handel: 4: 20. X 3  B&6 OVER DE WELSPREEKENHEID fterke woorden verklaarden: al waar het ook, dat wy, of een Engel uit den hemel, » een Euangelium verkondigde, buiten het geen wy u verkondigd hebben, die zy vervloekt (ƒ). Hoor ik iemand in ftilte mompelen: gy roemt zonder grond; want de Mannen, welke gy zoo zeer verheft, fpraken elkandren ook tegen, ver. fchdden in hunne vernaaien, en waren vry duifier in hunne uitdrukkingen; ja één van hen bekent het zelve, dat hy listig was, en den Corintheren met bedrog gevangen hebbe (g). Ltiifter, onkundig berisper! en, kent gy fchaamté , gy zult bloozen. Paulus; ik heb het u reeds bekend gemaakt; Paulus heefVzynen Mede-Apostel Petrus tegengefproken en berispt. Maar, was dit, wyl hy verkeerde dingen, wyl hy loogenen verkondigde? dit zy verre! het was, wyl Petrus te groote vreere toonde voor hen, die uit de befnydinge waren (h). Oordeel zelve, zoud gy dit niet noemen: edelmoedige oprechtheid, heldhaftige vrymoedigheid; indien gy zulk een beflaan ontdekte in (ƒ) Galat: i: 8. (g) z. Corinth: iz: 16. (h) Het is bekend, dat Porphyrius uit deeze plaatfe, fi, u ;'':'5' reedsaa«genam, om den" Apos. tel te befchulaigen van onbefchaamdheid; maar dat 'ef fem dle laster> door zo° veele oudere en laatere Schryvers , zy befchaamdgemaakt: dat het dwaasheid zy, deneerven noch te durven voor den dag brengen  DER EUANGELIE-PREDIKERS. %%J in eenen uwer vrienden? waarom dan ook niet in myneu Paulus ? Dat de Spreekers, dien ik roem, verfchilden in hunne verhaalen, fta ik toe: genoeg; nooit zeide de een , dat de ander onwaarheid fprak of fchreef; wat zeg ik? zoud gy het fraai, zoud gy het vernuftig vinden, wanneer uwe Redenaars elkandren nabaauwden, elkanders redenvoeringen opzeiden; al was het met zulk.eene harde en aangenaame ftemme, als met welke ^Efchines eene redenvoeringe van Demoftheues voorlas? wilt gy dan, dat myne Spreekers dit gedaan moeiten hebben? welk eene tegenflrydigheid 1 of zyt gy toornig, om dat zy u, door hunne onderfcheiden , hunne elkandren vervangende verhaalen, belet hebben te zeggen, .dat zy uitfehryvers , nabootzers en fchryvers zyn , welke, volgens onderling overleg, hunne berichten hebben opgefteld (/)? dat zy den meeften uwer Leidslieden niet gelyk zyn ? Dat Petrus, in de brieven van Paulus, fommige dingen noeme: zwaar om te verftaan ( k ) , is zoo min in uw voordeel, als geringe dingen te fchryven een blyk is van ongemeene kundigheid. Petrus kon niet roemen van Paulus wysheid, zoo deeze een man was, die duifter fchreef, of onverstaanbaar fprak; maar hy geeft zynen metgezel met recht (O De woorden van THEOPHYLACTUS in Prsf: Comm; ad Euangelia, pag: 3, zyn op dit ftuk lezenswaardig. 1 (*) 2. Petri 3: 16. X 4  328 OVER DE WELSPREEKENHEID recht dien roem, om dat hy zulke dingen fchreef., welke, fchoon niet recht gevat, door ongeleerde en onvaste menfchen, Gods hooge volmaaktheden, in zyne wegen zichtbaar, rechtaartig fchilderden. Paulus zegt, dat hy listig was, en menfchen vmg met list (/). Het is zoo; maar, zyt zelve Rechters! zoude Paulus zoo onzinnig geweest zyn , om van zich zeiven openlyk te zeggen: ik ben een fnoode bedrieger? Hy fpreekt hier uit den mond van zyne vyanden; Paulus had geroemd, dat hy niet doelde op de tydelyke bezittingen der Corinthercn; dit konde niemand tegenfpreeken; maar "t was zoo vreemd, eenen Griekfchen Redenaar, alleen uit liefde tot het volk, zonder bedoelinge van eigen voordeel, te hooren fpreeken, dat de kwaadaartigheid daarom verzon, 't geen gy, looze Paulus, om uwen roem niet te verliezen, u gewacht hebt in eigen perfoon te doen, hebt gy listig gedaan door uwe afgezanten; deeze is de zin der genoemde woorden ; deeze neemt de Apostel, naar eenen keurigen, recht oratorifchen fpreektrant, over, als zyne eigen woorden, en weerlegt dezelve , door die vraagen : heb ik door iemand der geenen, die ik tot u gezonden heb, myn, oordeel van u gezocht? ik heb Titus gebeden, 'en den Broeder medegezonden; heeft ook Titus van u zyn vmrdeel ge- (2) In deeze redenvceringe is het gezegde genoeg ter opbelderinge ; men kan 'er meer van zien by T: C; W O LFlUSCur: Phil: ad loc: lom: 3.  DER EUANGELIE-PREDIKERS.- 329 gezocht ? hebben wy niet in denzelven Geest, in dezelve voet/lappen gewandeld ( m ) ? Daar dan tegen bet tot hier toe betoogde niets is in te brengen; moet het volgen , dat, zoo zeer als de llaatige deftigheid,boven de laffe dartelheid; de flreelende overeenkomst der muziek, boven het gekras der raaven; de vaste tred van geoefende krygsknechten , boven het waggelend knikken van dronken boeren; de naakte waarheid, boven de met vosfenvellen bedekte loogen; en de welfpreekenheid , boven de brabbeltaal , verheven zyn; even zoo zeer de gewyde Redenaars uitmunten, boven de geroemde Orateuren van het Oud Griekenland. Of, is het gezegde niet genoeg? vraagt gy nadere bewyzen ? wel aan, befchouw met my een aan de regelen der Redenkunde voldoend voorftel, in het geheel genoomen. Gy alle, en zy alle, die met u bedaard, die ernftig denken , zyn overreed, dat 'er in gevorderd worde : EEN GEWICHTIG ONDERWERP; EEN EERLYK OOGMERK ; EEN NUTTIG EINDE ; en EEN, DAAR AAN VOLDOENDE , DAAR MEDE OVEREENSTEMMENDE VOORDRAGT. Beproeven wy aan deezen toetfteen, het blinkende , in de redenvoeringen der oude Griekfche, en der gewyde Redenaaren; en wy zullen fpoedig weten, waar het zniver goud te vinden zy. Hy moet zeer weinig weten van de oude Griekfche (m) vs 17 , 18. X 5  33° OVER DE WELSPREEKENHEIÖ fche welfpreekenheid, die niet weet, dat dezelve mee^t verkeerde omtrent byzondere perfoonen, betreffende foms omtrent zeer geringe zaaken; dat zy zich fcherpte in het opgefchikt verhaal van verdichtzelen, in het plooijen van misdaaden, en niet zelden ondeugden als waare deugden uitte venten; dat zy -zeer zeldzaam gezonde redenkundige lesfen' voortelden («); en dat daarom de naam van engefchubde, i» het flyk fchuilende visfchen (o), hen zeer eigenaartig toekwam. Het oogmerk, 't welk die oude Griekfche Redemars hadden, was voornaamlyk, wanneer wy het van de beste zyde befchouwen, eene ydele glorie, een lust om aan het volk te bchaagen, en by hetzelve te worden hoog geacht; een oogmerk, het geen wy op zich zeiven niet oneerlyk noemen willen, maar het word het dan, wanneer eigen voordeel boven 't nut der hooreren gefield word; en dat de Griekfche Redenaars zich daar aan fchu'ldig maakten, getuigt 1SOCRATES zelve Q>); hy zegt 0) Vid: JUSTINUS MARTYR 1: c: vergel: BENOIST in Ep: contra Cl: Honertum de Stylo N: T: pag: 24. En wy ; •.i) fpreeken, en riep noch andere getuigen op (V). Be- 00 Panegyr: pag: pp. & in orat: adPhdipp:, pag: 231. («) In dial: pifcat: feu revivifc: pag: 406. O) Zie JUSTINUS MARTYRin Cohort: ad Grxa pag: 34. FLEURI traité du choix & de la methode des études, §.4; en het is niet genoegzaam ter hunner verdediginge , 't geen H: W O L FI U S in Ifocratis JPhilippic: pag: 415. aanvoert: eft orationis finis — ut  DER EUANGELIE-PREDIKERS. 3S3 Befchouw nu, by tegenftellinge, deGodgewyde Redenaars, in de Euangelie-fchriften fpreekende: hun onderwerp was, de leer van 's menfchen verlosfinge, het waar, het eeuwig geluk van hunne hoorers, de weg en de middelen ter verkryginge van hetzelve. Hun oogmerk was geenfints hun eigen voordeel, of eenigen roem by menfchen; dit was geheel onmooglyk, daar zy zeker wisten, dat hunne redenvoeringen hen moeften bloot ftellen aan de haat der Romeinen en de woede der Jooden ; dat zy lot een fchouwfpel gefteld, en, byna zeker, om hunne predikinge van het leven beroofd zouden worden. Zy konden daarom zonder fchroom betuigen, gelyk zy deeden: wy prediken Christus den gekruijigden, den Jooden eene ergernis, den Grieken eene dwaasheid O); wy prediken niet ons zeiven, maar Christus Jefus den Heere, en ons zeiven dat wy uwe dienaaren zyn om Jefus wille f». Het einde hunner redenvoeringen was altyd nuttig; 't was om hunne hoorers wys te maaken tot zaligheid; om hen teffens, door de betrachtinge van de beste plichten, te maaken tot de beste menfchen; zy maanden af van allen tweedragt; zy ftelden bunnen Meefter voor, als den Vreedemaa- ker; ut ü arte tractentur, qui fimplicem veritatem no» admittunt. Zie verder over de Redenaars, met betrekkinge .tot de Rechters, BYNKERSHOEK Obferv:' Jur: Rom: lib: 8. pag: 303. ) 1. Corinth: 1: 23. (x) 2, Corinth: 4: j.  334 OVER DE WELSP REEKEN HEID ker 00; en als zulken, welke van hunnen Groeten Leeraar gehoord hadden , zalig zyn de vreedemaakers (z) , riepen zy by herhaalinge uit: leef in vreede, en de God der liefde en des vreedes zal met u zyn! indien het mooglyk is, zoo veel in u is, houdt vreede met alle menfchen (a) ! Hun voordragt was aïfints overeenkoomende met hun onderwerp, oogmerk, en het einde van, met en tot welk zy fpraken. Gy zult by hen overal dezelve eenvouwigheid, de volkomen duidelykheid, gy zult telkens blyken vinden, dat zy geene menfchen zochten te behaagen; zy ontdekten de verkeerdheden der menfchen, zelfs die van hunne vrienden, zonder eenige be' wimpelinge, zelf dan wanneer zy vergiffenisfe voor hen verzochten , beleden zy dezelve; en zy waag. den het 'er aan, dat hunne hoorers hunne vyanden werden, door hen de waarheid te zeggen. Zoo ver dan het lichaam minder fe'dtm de zielezoo ver de aardfche voor de hemclfcbe; de menfchelyke voor de Goddelyke dingen; het tydelyk belang, voor 't eeuwig heil; een ydele roem, voor eene Goddelyke goedkeuringe; en brabbeltaal voor de zuivere klanken wyken; zoo ver verliezen het de Griekfche Redenaars, voor deGodgewyde Verkondigers des Enangeliums. Of, fy) Ephef: 2 : 15. Coll: 1 j 10. («.) Matth: j : 10. («) 2. Corinth: 13: „. vergd. jriCobi y ^ Rom 12 : 18. 1. Petri 3 : 8,9.  DER EUANGELIE-PREDIKERS. 335 Of, zouden wy nietige Schreeuwers, hun eigen voordeel zoekende Lieden, tot de allerfchadelykfte dingen vervoerende Spreekers, en fnoode, nooit betrouwbare Vleijers, gelyk willen ftellen aan de Verkondigers van het hoogfte goed; aan menfchen , welke, ten nutte hunner leerlingen, noch fmaad, noch fmert, noch dood ontzien; aan Mannen, welke ons zoeken volmaakt gelukkig te maaken; aan Predikers, welker blanke oprechtheid aan alle zyden doordraait? 'k Zoud* meer zeggen ; maar de zandlooper vordert dat ik myne woorden faamentrekke. Dit moet 'er echter noch worden bygedaan: men zal my, misfehien, van ter zyde willen m achterdenkinge brengen, als of ik opzettelyk de Redenaars van het Oud Griekenland in het gemeen genoemd hebbe; om alleen uit de minst beroemden , uit den geringden onder hen, myne vergelykinge te kunnen opmaaken. Het is zoo; kundige hoorers zien, dat deeze een geheel flompe pyl zy. Doch, de lieden, met welke wy te doen hebben, zullen dezelve een welgepuntte werppyl noemen. Wel aan dan! Ik zal de twee grootde, de meest geroemde Griekfche Redenaars, ik zal IS O CRATE S en DEMOSTHENES ten tooneele voeren, en de Euangelie-Leeraars PETRUS en PAULUS aan hunne zyde dellen; en wy zullen ras zien, wie (£) FERRARIUS de ritu conc: lib: 1. cap: 34^ pag: 159. oratori ad elypfydram dicendum eft.  336" OVER DE WEI,SPREEKENHEID wie zy zyn, aan wien wy den voorrang geeven 'moeten. Ik noem twee groote Mannen, Iiocrates en Demoflhenes; ik noem ze met opzet, om dat men niet alieen aan fommigen anderen, fchoon ook vermaarde Redenaars der Oudheid, zoo veel navolgbaarheid niet toekent (c); maar ook twyfelaehtig fielt, of zy, fchoon openbaare Spreekers, onder de eigenlyk gezegde Orateuren gefield mogen worden. Ik noem deeze twee, om dat men hen, en onder hun landgenooten, en onder de zoo verkeerd zeker gedoopte vrydenkcrs, zeer ver boven allen anderen verheft, en als de beste Redenaars affchildert. Geen wonder,ISOCRATESzoude Demofthenes leermeefter geweest zyn, hadde deeze hem kunnen het gevorderd leergeld opbrengen (d). Men zegt zelfs, dat Demofthenes twee honderd dragmen zoude hebben willen geeven , om de vyfdepart van zyne kunst te kunnen leeren \e). Men fchreef hem by uitftek de kunst van welfpreekenheid toe; en, om den lof, hem zoo overboodig door verfcheiden Schryveren onder de Ouden toegezwaaid, nu ftilzwygende voorby te gaan; (e) Zie van het eerfte, by LTJCIANUS Rhet: prasc: pag: 44J , 446 ■ en van het laatfte, F A C C I OLATUS in orat: de opt: Studiis cit: in aebs Erud: Lipf: ad ann: 1725. pag: 280. (d) PLUTARCHUS in Demofth. O) H: W'OLFIUS in vita Ifocratfe, pag: 63,. e Plutarcho opp: torn: 2. pag: 837.  t>ER EÜANGELIE-PREDIKERS. 337 gaan; het Oud Byzantium zag, zoo wél als andere plaatfen, zyn ftandbeeld , naast dat van Demos* thenes, zeer luifterryk praaien (ƒ); DEMOSTHENES was niet min beroemd; de vermaarde HER MOGENE S en LÜCIANUS hebben zynen lof vermeld; het gaat zoo ver, dat LEOS THENES, by den laatstgenoemden (g), ronduit zeide: hy is alleen een bezield en krachtigst Redenaar. Een ander (fi) heeft : als men zynen naam noemt, krygt de ziel van den hoorer een denkbeeld van de volmaakinge der allergroot ft e welfpreekenheid. Geen wonder dan, dat hem, door het befluit van den Atheenfchen Raad , een goude kroon zy toegelegd; geen wonder, dat ook zyn ftandbeeld, te Conftantinopolen, in dè baden van Zeuxippes gevonden werd (/)< En tegen deeze twee, ftel ik, met voorbedagtenraade, PETRUS en PAULUS, fchoon ik éven (ƒ) Zie BANDURI Imp: Oriënt: in Corp: Byzant: tom: 2.2.. parte i pag: 137; & G Y L L11 Topogr: Conftant: ibid: pag: 296; en van de andere Standbeelden , voor hem opgericht, zie men PLUTARCHUS in ejus vita opp: tom: z. pag: 839. (z) °PP: tóm: i-Pag:9l8- P"? ruv flyiTOfm ip^vyti eu o"4)up>}A<*Toii tixfiiyi *), en onver» zoenlyke wraakzucht (q), ons onbekend zyn? Maar, ik herhaal het-, myn oogmerk gebiedt my, deeze vier Mannen thans alleen als Redenaars te befchöuWen; anders zoude ik zeggen, dat hun uiteinde een genoegzaam kenmerk van hun voorgaand leven, en een opgericht teken oplevere van het onderfcheid, 't welk 'er tusfchen hen gevonden word; daar Petrus en Paulus hunne leere met hunnen dood bevestigden, en als martelaars voor hunnen Heer en voor zyn woord geftorven zyn (r)j daar, integendeel, Ifocrates én Demofthenes beide zich zeiven vermoord hebben ; de eerfte uit on- («) Verfcheiden ftaaltjes daar van vindt men by PLUTARCHUS in Demofth: opp: tom: 1. pag: 848, 849^ 857, 858 ; byzonder hy, die zoo zeer tot den oorlog aanpordde, vluchtte uit den ftryd, en wierp zyne wapenen weg, pag: 855; hy pakte zich, door vreeze voor Alexander, weg, toen hy als gezant naar hem was afgezonden , pag: 856. (0) Toen hy door 't gefchenk van Harpalus was omgekocht , kwam hy, met wolle en doeken om den hals gewonden * den volgenden dag te voorfchyn , en veinsde niet te kunnea fpreeken. PLUTARCHUS ibid: pag: 857 ; ja hy veinsde , toen hy in ftilte den dood van Fhilippus vernoemen had, eenen Goddelyken droom ont» vangen te hebben; ibid: pag: 855. (ƒ>) Ibid: pag: 851, 857. (q) Ibid: pag: 851. (>) Zie W: GAVE ApofbOudh: i.D: bl: 166,x^U Y 2  34° OVER DE WELSPREEKENHEID ongeduld, wegens de rampen zyns Vaderlands, zich zei ven dood hongerende (s); de laatfte, uit vreeze voor wel verdiende ftraffe, zich zeiven door vergif ombrengende (/); terwyl de twee Apostelen ftierven in een leevend geloove («); de twee laatfte, als die geene hoope hadden (v). Doch, als Redenaars aangemerkt zynde, zal, 't geen ik zeide, genoeg bevestigd worden. ISOCRATES was zoo geldgierig, dat hy niet onderwees, dan voor eene groote fomme (w), en wel eens tweemaal geld f» van denzelven leerling ontvangen wilde; ja voor zyne redenvoeringen groote gefchenken aannam (y). Hy was ongemeen gezet op den roem van menfchen O) PLUTARCHUS in ej: vita, pag: 837. (O PLUTARCHUS in Demofth: pag: 859; het zy dan dat hy het vergif uit eene fchryfpenne, het zy hy het uit een ring gezoogen hebbe; zie pag: 859, 860; en PLINIUS Nat: Hift: lib: 33. pag: 123. («O CAVE 1: c: bl: 167, z4z. %, Petri 1 : 14. 1. Timoth: 4:6,7,8. (v)ISOCRATES hieldt zich, kort voor zynen dood, noch op met het opzeggen van den aanvang der dr-ie fabelen van Euripides; PLUTARCHUS in ej: vita, pag: 837. En DEMOSTHENES fpeelde, op 't oogenblik dat hy het doodlyk vergif inzoog, den veinsaart, en fprak daar na de taaie van eenen wanhoopigen; PLUTARCHUS in Demofth: pag: g59. O) PLUTARCHUS in ej: vita pag: 837. FABRICIUS Bibl: Graeca lib: 2. cap: zó. pag: 849. (x)ïbii, (y) Ibid: pag: 837, 838.  DER EUANGELIE-PREDIKERS. 341 fchen f», en, fchoon hy, in alle zyne redenvoeringen , den naam van beuzelaar (a) niet verdiene, discht hy echter, in fommige van dezelve, de ongerymdfte fabelen op. Trouwens, men gaf hem al in oude tyden het getuigenis, dat hy niet zog zeer acht gaf op de waarheid, ah wel op de fraaiheid. Men noemde hem de Griekfche Sireen, in denzelven zin, als in welken Sophocles , doorPaufanias, met dien zeiven naam genoemd word; wyl hy, door bedriegelyke woorden en Poëtifche verlokzelen, de Syreenen navolgde. JUSTYN DE MARTELAAR noemde die gewoonte van Sbcrates navolgers, niet onaartig: de wel aangenaame, maar ver derfehke pest der Sir eenen (b). En {€) Kan 'er grooter bewys voor zyn, dan 't geen hy zelve zeide: dat hy tien duizend dragmen geeven wilde aan hem, die hem vrymoedigheid tot oreeren en eene groote ftemme konde keren; zie dit by PLUTARCHUS in vita ej: pag: 838. En dan, dat hy een negende part van zyn langduurend leven doorbragt, met het fchryven van eene redenvoeringe, welke men noch zegt dat hy uit Gorgias Leontinus en Lyfias had nagefchrcven; PLUTARCHUS ibid: pag: 837. en J: KUHNIUS in not: ad iElianum, pag: 668. (a) Wy zagen boven, dat LUCIANUS hem dien naam gegeeven hebbe. (b) Het duidelykst voorbeeld van zyne febclachtigheid, ïs zyn ïkwm iyau/Aiov • te vinden in ed: Wolfii pag: 488. feqq.; fchoon anders verfcheiden van zyne redenvoeringen 'er ook niet vry van zyn. Dat hy met den naam van Sireen beftempeld zy, leest men in het COR- Y 3 PUS  34* OVER DE WELSPREEKENHEID En die zoo fabelvolle, die zoo zoet zingende Ifocrates , was teffens , door eene zvner redenvoeringen, de oorzaak, dat de Perfen moeten zuchten onder de flaverny derMacedoniërs (c). Schrikt gy niet, menfchen vriend! vriend van deugd! Demofthenes was meer dan betaamend fcherp in zyne redenvoeringen (d); maar werd ook, door dezelve, de oorzaak van verfcheiden oorlogen {e). PUS BYSANTINUM, tom: 3. png: z9z, de woorden van Juftinus Martyr zyn , Cohort, ad Grac: pag: 34 : rt}v (« ,m cü^my xvtcov êvo^aurav gfejay &ivyiru Het verwyt, dat hy niet veel acht gaf op de waarheid, vinden wy uit Dionyfiüj HaUcarnasfeus by WOLFIUS in vita ej: pag: 661. en CLERICUS Art: Crit: parte 2. fedh r. cap: 17. §. 4. cispt hcm , a s een navolger der Sophisten. PHILOSTRATUS de Vit: Soph:lib: r. n: i7.pag: 503, zegt: dat deSyreen, op 's mans graf gefield, de lieflykheid of aangenaamheid van dien Redenaar vertoonde; cn 't kan niet geloochend worden, dat dit zinbeeld dus by den Ouden meermaal voorkoome; in dien zin gebruikt het, met opzicht tot het muficaale, iEfchines omtrent Demofthenes Zie VOSSIUS 3: c: pag: iyi. 0) ^LIANUS Var: Hift: lib: 13. cap: li. 'pigtej' (rf) PLUTARCHUS in Demofth: pag: Benoemt het: duwpov x«< Trmgov voAv. En men zeide van hem: ot! Jua-xoAor xm %*KtTtaq d'&eu-xc; gyi', WOLFIUS in Annot: ad Ifocratem, pag: 435. (O J: FREINSHEMIUS in Supplem: ad Curtium lib: 1: cap: 14. fecl: 17, zegt 'er van: omnium fere bellorum quse contra Alexandrum, patremque ejus Phiïippum Graeci depugnaverunt, fax atque concitor fuerar.  DER EUANGELÏE-PREDIKERS. 343 Hy fchikte zyn fpreeken of zwygen, naar dat by al of niet door geld was omgekocht (ƒ). Hy was vol bedriegelyke ftreeken (g), en tot het dwaa'ze toe, een allereerzuchtigst fchepzel; zoo dat hy niet alleen, wanneer hy wegens zyne redenvoeringe befpot werd, geheel neerflachtig zich verborg (h) ; maar ook ongelooflyke moeite deed om bevallig te kunnen fpreeken (?); en zich voor een fpiegel (telde,'om zyne eigen beweegingen te kunnen gade flaan (k). En in dit laatfte zien wy hem dus als eenen philofophifchen petit maitre; in het eerfte als eenen gevaarlyken bedrieger. Maar kan men van dit alles iets vinden in myne Apostelen ? recht het tegengeftelde! Petrus was zoo arm, dat hy eenen, hem om een almoes biddenden, bedelaar, moest antwoorden : zilver en goud heb ik niet (/); en echter zoo ver van geld- gie- (ƒ) PLUTARCHUS in Demofth: pag: 851 , 851, I55, 857. Zyn haatelyk fpreeken, tegen Philippus en Alexander, had zynen oorfprong in het Perfisch goud. FREINSHEMIUS 1: c: & ad lib: z. cap: 6. fedt: 17. (g) PLUTARCHUS ibid: Hy wierd daarom Argas, een Slang, bygenoemd, pag: 847. vid: &pag: 852.; en 't word hem, als zyne uitvindinge, toegekend, den grondflag zyner gezegden, fchoon betwist, -voor geheel zeker; en dien van zyne party, voor belachlyk , en als weinig ter zaake doende op te geeven. Zie VOSSIUS 1: c: pag: 119. (h) PLUTARCHUS in Demofth: pag; 848,840, (?) IDEM, ibid: pag: 849, 850. (k) Ibid: pag: 850. (2) Handel: 3: 6. Y4  $44 OVER DE WEL5PREEKENHEID gierigheid, dat hy, op het aanbod van hetzelve, ten antwoord gaf: uw geld zy met u ten verderve\ m dat gy gemeend hebt, dat de gaave Gods door geld verkreegen word (»). Paulus verklaarde, fchoon hy met zyne handen de kost moest winnen : het ware my beter te fterven , dan dat iemand deezen mynen roem zoude ydel maaken (n); naamlyk , dat hy eenig geld genoomen hadde van hen, wien hy het Euangelium verkondigde. Geen van hun beiden was eenigfints eerzuchtig. Toen men Paulus, onder den naam van Mercurius, vereeren wilde, fcheurde hy zyt.c klederen, en riep uit, ook uit naam van zynen jnedgezel: wy zyn ook menfchen, van gelyke beweeg inge als gy (o)> Ja hy verklaarde van zich zeiven, dat hy niet waardig was een Apostel genoemd te worden (p); en zeide openlyk: indien ik noch menfchen behaag', de, zoo was ik geen dienstknecht van Christus (q). Petrus droeg denzelven ftempel op zich, wanneer Cornelius voor hem knielde, zeide hy: ftaat op, ik ben ook zelve een mensch (r). Hy trachtte jreen^ fints naar meerderheid boven andere Leeraars fchoon minder in rang en waardighei I, maar fielt zich met hen gelyk ; hoor hem : de Ouderlingen, die onder u zyn , vermaan ik , die een Mede - Ouderling en getuige van Christus lyden ben (s). Paulus kon (m) Hand h 8: a en ij. 0>) 1. Corinth: 15: 9. (f) ralat. I; Ia £r) Handel: 10: 10. ^j) lt j;etn ? . |p  DER EVANGELIE-PREDIKERS. 345 kon van alle de Apostelen getuigen, het geen hy van zich zeiven zeide: wy hebben nooit met pluimfir.ykende woorden omgegaan, gelyk gyweet; noch met eenig bedekze! van gierigheid; God is getuige , noch zoekende eere uit menfchen; noch van u, noch van anderen (t). Doorzoek vry alle hunne redenvoeringen : gy zult 'er niets langs, niets ongebondens, niets zelfs dat niet gewichtig is, in vinden kunnen; dan zelfs, wanneer zy handelden over burgerlyke en huishoudelyke plichten; het gefchiedde met die befcheidenheid, met die zedigheid, welke den deftigen Redenaar ten fieraad zyn. Het gefchiedde alleen dan , en zoo ver het noodig was voor die gemeenten , aan welke zy dezelve voorhielden. Dat hunne leerredenen geenen oorlog, maar den vreede ademden, hebben wy reeds bewezen; en hoe kon men zich anders wachten van menfchen, v/elke leerden : zegent ze, die u vervloeken (u); wie het leven wil lief hebben en goede dagen zien, —. die zoeke vrede, en jaage denzelven na (*>). Van menfchen, welke voor de inwendige ruste en den nitwendigen vreede beide zoo ernftig zorgden , vermaanende de Gemeenten : zyt alle menfchelyke ordeninge onderdanig, om des Heeren wille; het zy den Koning, als de opperfie magt hebbende; het zy den Stadhouder, als die van kern gezonden worden O). Alle ziele zy de Magt en, over haar gefield, (*) I. Thesfal: 2:5,6. («) Rom: 12: 14. (y) 1. Petri. 3: ios 11. O) 1. Petriz: 13. 14. Y 5  346- QVE& DE WELSPREEKENHEID field, onderworpen; want daar is geen magt, dan ™n God (x). En die teffens den Leeraaren\an! ipoorden, om die onderdanigheid te prediken, en het volk op te wekken tot voorbiddingen en dankzeggingen voor alle menfchen, voor Koningen, en allen die in hoogheid gefield zyn (y). Dat echter deeze Predikers geene laffe zielen geene beangftigde Spreekers waren, om dat het hun aan taalkunde, net gefchikte woorden, en eene behaagende zoetvloeijenheidmangelde; dat zy geene de minfte moeite aanwendden, om kunftig en naar den fmaak van het volk te fpreeken, vokt van zelve', om dat zy tydig en ontydig in hunne leerredenen aanhielden, zoo wel voor Heidenfche als voor Joodfche Overheden; zoo vry onder het vloekend getier van eene woedende menigte als voor hunne leerlingen, de goede zaak van hunnen Meefter verdedigden (z). Vallen dus de Griekfche reuzen; hoe zullen hunne dwergen ftaande blyven? verliezen het die zoo verhemelde Ifocrates en Demofthenes; hoe onzinrug is het dan, de Redenaars der Oude. Grieken gelyk te ftellen aan, ik zwyg, te verheffen boven die Mannen, welker onderwyzingen in de bladeren van het Nieuw Verbond ftaan aangetekend. Ik meen genoeg gezegd te hebben, ter overtuiginge van allen, welke my hunne aandagt gunden; an- <*) Rom: 13 : r. (y) r. Tim: * , Titum 3 : 1 (O Die de karaders van d,-e7.e Apostelen wil befchrevei. iiea, leze CAVE 1: c: bl: ,«& verv: en bl: MJ. verv.  DER EUANGELIE-PREDIKERS. 347 anders zouden edelmoedige Heidenen, vermaarde Grieken, verwonderd wegens de welfpreekenheid der gewyde Schryvers, hier myne getuigen kunnen worden (a). Een neuswys vitter zal echter mooglyk aan zynen medgezei zeggen: met alles, wat gezegd is, werd noch niet bewezen, dat die Euangelie-Preekers de regelen der Redenkunst verftonden; waar zyn hunne lchikkiugen, waar hunne verdeelingen, hunne redenkundige veranderingen? waar,byzonder,hun verheven flyl ? waar hun kracht van zeggen ? Hoe gelukkig is het voor zul]; eenen, dat hier geen Juvenalis zy! hy zeide gewis: 't is moeilyk , geen fchimpdicht te fchryven! Hoe befpottelyk is zulk een taal! Beoordeel gy, die zoo fpreekt, beoordeel aan deeze no.oit algemeen erkende, nooit door gezag bekroonde regels, uwen welfchryvendcn Ifocrates , uwen heftig fpreekenden Demofthenes; en gy zult hen regelloos moeten noemen. Zy waren te kundig, te vernuftig, om zich door fchoolfche banden te laaten binden ; zy wisten dat, en de verfchillende foorten der redenvoeringen , en de menfchen tot welke, en de betrekkingen in welke zy fpraken, welke vaak gansch onderfcheiden zyn, hen noopten tot ver van elkandren ftaande Veranderingen. Doch, wat de verhevenheid van flyl en kracht van (a) Zie twee zulke getuigenisien by J: a LOVEN disfert: philol: de perfecta eloquentise norma in Dei verbo ed: Lugd: Bat: |7iil parte 7- cap: 10. pag: 12.  $48* OVER DE WELSPREEKENHEID van zeggen aanbelangt: ik maak u zeiven tot rechter over mynen vuurigon Petrus, over mynen geleerden Paulus. Hoor Paulus, in den Atheenfchen Areopasus (b) hoe kundig , hoe hart inneemend , hoe bondig fpreekt hy ? kunt gy oordeelen, gy zyt reeds overreed ? althans de kracht van Paulus taal bleek aldaar, wyl, te midden van fommige fpotters, niet alleen fommigen begeerig gemaakt waren om hem wederom van het verhandelde tebooren; maar ook fommige Mannen , en daar onder de geroemde Dionyfïus Areopagita, hem aanhingen en geloofden (<•). Waar was ooit een Redenaar, zoo onverfchrokkcn, zoo bedaard van geest, dat hy woedend aangegrepen en fel geflagen, daar op met twee ketenen gebonden, ja naauwlyks de handen van eene geheele, om zynen dood fchreeuwende menigte ontkoomen; onder die ysfelyke omfranl digheden, en als in hetzelve oogenblik, tot dat volk begeerde te fpreeken, ja fprak met inneemende vnendelykheid, mannelyke vrymoedigheid, en ter eere van zynen Grooten Meefler? Dit deed Paulus (V). En, een Christen zou meer zeggen • Paulus word daar door het voorwerp van onzeker eerbied vermengde verwonderinge. Hebt gy lust mynen Aposte} te hooren ? vol* my voor de rechterftoelen van Felix en Festus. Schoon een listig Redenaar mynen Paulus, als aan de verfoeien Hand: r7: . 3?. {e) Hand. |7,r.^ ^ {dj Handel: 21 : 30. vpv: 22: 1-22.  DER EUANGELIE-PREDIKERS. 349 foeijelykfle misdaaden fchuldig, openlyk ten toon ftelde, en de Joodfche Overften bevestigden, dat al 't gezegde waar was; verantwoordde zich de Apostel met vollen moed, en met zulke overredende blyken van zyne onfchuld, dat hem alle verlichting gegund, en hy door zynen Rechter als een genoegzaam vrygepleitte behandeld werd; terwyl hy, kort daar na, dien Romeinfchen Stadhouder, door de kracht van zyne woorden, het geweten roert, en hem zeer bevreest maakt (e). Hoe groot moet de welfpreekenheid van Paulus , hoe vuurig en welgefchikt, hoe overredend teffens zyne taal geweest zyn, by zyne redenvoeringe voor den Rechter Porcius Festus; daar niet alleen die Romein hem, fchoon zyne gezegden niet begrypende, voor eenen grooten Geleerden hield; maar ook Koning' Agrippa, hoe veel gevaar 'er voor hem in dat zeggen was, niet konde nalaaten uit te roepen,; gy beweegt my byna een Christen te worden (ƒ). En, meer zal ik 'er niet by doen, hoe welfpreekend moet Paulus geweest zyn, daar men hem, te Lyflren hoorende, geloofde, dat hy de God Mercuriiis zelve was (gj. Geen minder begaafd en kundig Redenaar was Apos- (<) Handel: 24. (ƒ) Hand: 26. latius hüec extendit F: FABRICIUS in orat: S: pag: 48. feqq:; dien men ook, over 't geen hier verder gezegd word, na kan zien, en dien ik deels gevolgd heb. (#) Handel: 14; u> 1  35° OVER DE WELSPRÈEKENHEID Apostel Petrus; dat zyne Galileïfche tongval hem m 't paleis van Cajaphas kenbaar maakte, weet ik ; dat die voor welfpreekende Hebreen niet aangenaam ware, erken »k; doch zoude Petrus niet wel redenen kunnen gehad hebben, om toen opzettelyk dus te fpreeken C^)? het zy zoo 't wil hy was daar geen Redenaar; hy verontfchuldiedê flechts zich zeiven met een enkel woord; eiThy zoude zelfs dwaas geweest zyn, indien hy, in die omftandigheden , de dienaars en deurwaarders ee* ae welgefchikte redenvoeringe had voorgehouden. Hooren wy hem tot zyne Overheden, tot eene heilbegeerige vergaderinge, tot verkeerd denkende Chnstenen, tot het Joodfche volk fpreeken, wy moeten in twyfelinge geraaken, of de gepastheid, dan of de welfpreekenheid en kracht van 's mans redenvoeringe den voorrang hebbe. Geen wonder! de Joodfche Overften, hoe zeer benaauwd voor de uitbreidinge van-Tefus roemhoe zeer verbitterd, daar Petrus hen hun fchen' daad, aan dien Onfchuldigen gepleegd, in 't aangezicht verwyt; verwonderen zich over zyne vrymoedigheid, kunnen niets inbrengen tégen zyne bewyzen,bedreigen hem flechts, doch laaten hem fchoon Petrus verklaarde hen niet te zullen gehoorzaamen, vry heenen gaan (/). Vindt hy, ten huize van den Hoofdman Cornc lius, ■. (//) Zie over deeze en andere vraagen, A: FHEIF* FERUS opp: philol: tom: i. exerc: ï0. pag: óió.&qa" (;') Handel: 4: 6 - z4,  DER EUANGELIE-PREDIKERS. 35! Kus, eene hoorgraage menigte, hy fpreekt met zoo veel gezag en vriendlykbeid, en zulk eene. hemeltaal, dat een zichtbaar teken uit den hemel zyn gezegde vereerde en bekrachtigde (kj. Moet hy, wegens zyne gemeenfchap met de Heidenen , berispingen hooren ; hy overtuigde den onvergenoegden met zoo veel nadruk, dat zy zich niet alleen te vreeden hielden, maar ook Gode verheer lyk ten (/). Loopt eene verbaasde menigte faamen op het Pinxterfeest, hoe zeer dok fnoode fpotters hunne poogingen aanwendden, om het volk tegen Petrus en zyne Medebroederen in te neemen; hy fpreekt op eene onnavolgbare wyze, en met zoo veel kracht, dat niet alleen de fpotters verftomd, maar ook het gros der hoorderen verflagen werd; dat byna drie duizend menfchen bekeerd, en in den Naam van dien Jefus, wiens bloed en fmaadelyken dood men kort te vooren zoo onzinnig begeerde, gedoopt werden (rn). Wat zeg ik! zoo wel het vuur van Petrus, als de bedaardheid en rechtsgeleerdheid van Paulus, waren, in de hand van hunnen Meefter, zeer gefchikte werktuigen , om hen bezielde redenvoeringen te doen voortbrengen (»}. Moeiten k) Handel: 10: 17 - 46. (/) Handel: 11:.2 - 19. (m) Handel: 1: 6-41. f») Men zie hier over F: Q: GREGORIUS in Disfert: de Temperamentis Scriptorum Novi Teftamenti ed: Lipfiae 1717. disf: 1. pag: 31. ubi de Paulo, disf: 2. pag: r 1. ubi de Petro; van wien ik echter omtrent Paulus  /352 OVER DE WELSPREE EENHEID Mochten de verachters der Euangelie- Predikers leeren, in het vervolg omzichtiger te oordeelen! Wierden zy vervuld met hoogachtinge voor die begaafde Mannen; lazen zy derzelver fchriften, zonder altyd fchadelyke vooroordeelen, zy zouden by keurige, aan dezaaken geëvenredigde woorden, de verhevenfte , de gewichtigde, de tot hun wezenlyk nut volftrekt noodige dingen in dezelven vinden. Dat vooral, de op wetenfchappen gezette, de aan het openbaar fpreeken toegewyde jeugd inzonderheid, zich vroeg gewenne, om met eerbied hunne woorden, en de door hen betoogde waarheden na te gaan! Dit zoude voor dezelve het middel worden, om eens te kunnen fpreeken in betooninge van geest en kracht, 'k Mag in dien zin toepasfen, het zeggen van eenen der Oude Grieken: de Redenaars hebben eene Goddelyke aanllaazinge noodig, om eene redenvoeringe te houden, die niet laag en koud is ro j. lus veer verfchille, en die zelve het ongegronde van zyne ftellinge fchy'nt gevoeld te hebben. Zie disf: i. pa. — 300 («O Sn — Sv- •—301 reg: 20 ftaat minst — meest. .— 323 — 9 — paardenkop —paardenhah.   De Drukker deezes is door Aankoop eigenaar geworden van de weinige overig zynde Exemplaaren van het alöm in achting zynde Werk, getyteld: C L GEESTLYKE GEZANGEN, Welke in de Gereformeerde Kerken van cleve, GUI. IK, berg dl marksland Gezongen worden. In 't TJederduitsch Berymt DOOR A B BIAS V E LINGIUS, ir. z. Meester in de Vrye Kunften , Doctor in de II. Godgeleerdheid en in de Wysgeerte, Profesfor, en Leer aar der Hervormde Gemeente te Dergen op den Zoom. Niet alleen tot gebruik in bovengemelde Kerken, maar ook zedert verfcheidene jaaren van veele Godvruchtige Liefhebbers van Geestlyke Gezangen in ons Nederland met dankbaarheid ontvangen, en met groote nuttigheid gebruikt: pasfende op allerlei tyden en toefïanden van Gods Volk. INHOUD DEEZER LIEDEREN, Het eerste deel bevat: Zon, Bid, Dank en Feest - Liederen. By den aanvang en het einde van den Godsdienst., Boet en Biddags Gezangen. Dankdags Gezangen. Op Christus Menschvvording en Geboorte. Op Nieuwejaarsdag. Op het Lyden en Sterven van den Heiland. Paasch Gezangen van Christus Opftandinge. Z 2 Van  INHOUD. Van Christus Memelvaard. Op het Pinkfterfeest, van den Heiligen Geest en Deszelfs werkingen. TWEEDE DEEL. Catechismus Gezangen van de vyf Hoofd/lukken der Christelyke Leere. De tien Geboden. Het Symbolum der Apostelen. Het Gebed des Heeren. Van den Heiligen Doop. ISachtmaals Gezangen , voor, by en na het gebruik " des Heiligen Avoudmaals. DERDE DEEL. Leergezangen van de voornaamfte Geloofs Artikelen. Van Gods Wezen en Volmaaktheden. Van de Heilige Dricëenheid. Van de Scheppinge. Van Gods Voorzienigheid. Van des Menfchen Val en Elende. Van de Verwervinge des Heils. 1. Van de Eeuwige Verkiezinge. 2. Van den Eeuwigen Vreederaad en deszelfs uit- voeringe. 3. Van het Genade-Verbond. 4. Van de Verlosfing des Zondaars. 5. Van den Eenigen Verlosfer. Van de Toe-eigeninge des Heils. 1. Van de Roepinge. 52. Van de Verlichting en Hemelfche Wysheid. .3. Van de Wedergeboorte en Vernieuwinge. 4. Van het Geloove. 5. Van de Vereeniginge der Geloovige Ziele met Christus. 6. Van de Rechtvaardigmakinge doorliet Geloove. 7. Van de Heiligmakinge, en de Kentekenen der Kinderen Guds. s. £• 8. Van  INHOUD. 8. Van de beftendigheid in de oefeninge van hel Goede. 9. Van de Verzekeringe van den Genadeftaat. Van Gods Woord en de Christelyke Kerke. VIER. DE DEEL. Betrachtende Godgeleerdheid. Van Boete en Bekeeringe. Van Goede werken en Christelyke deugden in het gemeen. 1. Van de Liefde tot Jefus. 2. Van het vertrouwen op God. 3. Van de Onderwerping aan Gods wil. 4. Kennis vau zich zeiven en demoedigheid. 5. Zelfsverloochening. 6. Verloochening van eige wysheid. 7. Verloochening der Waereld. 8. Rust in Gode. 9. Geestlyke Waakzaamheid. VYFDE DEEL. Kruis en Troost Liederen. In Aanvegtingen en Droefenisfen. Troost in Lyden. Bid-lied in Oorlogs- tyden. Bid-lied in tyden van Pest. Bid-lied voor de Vruchten des Lands, enz. ZESDE DEEL. Lof- en Dank Liederen, Des Morgens. Des Avonds. ZEVENDE DEEL. Van de Laatfte Dingen. Sterf- en Begraafnis-Liederen. Vau het Laatfte Oordeel. Van de Eeuwigheid, en van de Eeuwige Zaligheid. In groot Octavo, % 3 Noch  Noch is gemelde ■ Bockverkooper Eigenaar geworden van het nuttig Werk getyteld: DE MESSI AS . ERKENT, VERKONDIGT, e n VERHEERLYKT, door MARIA en SIMEON in derzelver LOFZANGEN Uit LUCAS I: 46-55. en ff: 25-35. IN TWINTIG LEERREDENEN VERKLAART en TOEGEPAST door WILHELMUS VELINGIUS, Md. Fil., in zyn Htog-Eerws. Leven, DoEtor in .de H. Godgeleerdheid, Hoog-Leer aar in die zelve Faculteit en Heilige Welfprehenheid, - mitsgaders getrouw Leer aar der Gere,j formeerde Gemeente, laatst te ROTTERDAM. UITGEGEVEN door deszelfs ZOON ABDIAS VELINGIUS, Meester in de Vrye Kunften, Doctor in de LI. Godgeleerdheid en in de Wysgeerte, Frofesfor, en Leer aar der Hervormde Gemeente te Bergen op den Zoom. In Quarto,