BERICHTEN BETREFFENDE DE NIEUWE I M ii ii ; Naar het Hoogduitsch DERDE STUK. Te UTRECHT^ By WILLEM van YZERWORST, Academie-Drukker 1791.   BERICHTEN BETREFFENDE DE NIEUWE HERVORMERS \ — , IN DÜITSCHLAND. ïn het voorgaande Tweede Stuk van dit Wetkjeti hebben wij verhaald, hoe de Heer voigt Conreftor te Qutdlinburg, uit hoofde van zijne redenvoering over de Nieuwe Hervormers, eenen ohBefchaafden , zich zoo noemende, Schoolmeester van Gibeön op den hals gekregen heeft. Tegen dezen Schoolineesrer heeft een Ongenoemd Schrijver het volgende gefchrift uitgegeven. ■ Afgeperste verantwoording der Bijbel ■ geloovende Quedlingburgfche gemeente tegen den Schoolmeester van Gibeön. Gij geveinsde, doet eerst den balk uit uw eigen oog enz. mAtth. Vil. 5. in 8V0. Quediinlurg en Leipzig 1783. 70. Bladz. Het verveelt den ons onbekenden Schrijver, dat de Schoolmeester, "die hier vrij kenbaar gemaakt wordt, de A Qued-  ( 2 ) Quedliriburgers gegijpt heeft, om dat zij fmaak gevonden h.lben in de redevoering van den Heer voigt, en derzelver uitgave begeerd hebben. Vervolgends poogt hij uitvoerig te bewijzen, dat zij reden hadden, om zoo wel deze redevoering, als ook derzelver opfteller hoogte achten , en wijst des Schoolmeesters uitvallen vrij fcherp af, terwijl hij zijne bewoordingen tegen hem keert. Dewijl de Schoolmeester den Schrijver tot den Heer jerusalem verzanden hadt, antwoordt hij, dat men in Quedlinburg de oudfte en eerfte werken van jerc salkm, waar in hij zoo dikwijls en zoo gegrond voor de eere van Christus kruis geijverd heeft, vlijtig leest, haaiende uit deszelfs Predikatiën, die in 1745 in druk zijn uitgekomen, twee Uitmuntende plaatzen aan, van de plaatsbekleedende verzoening, en van de Godlijke natuur van Christus, welke beide Leerflukken zeker voor de Nieuwe Hervormers eene ergernis of dwaasheid zijn. Op den Heer eermes, dien de Schoolmees* ter mede gezocht heeft in het fpel te trekken , is de Onbenoemde Schrijver niet wel te fpreken. De Heer voigt heeft ondertusfehen ook de pen opgevat, en het volgende Schiift uitgegeven: Jit tegen de Nieuwe Hervormers, bijzonder tegen den Schoolmeester te Gibeön, van karel ci-iristiaan voigt , Conrector van hei Vorstelijk GijmnaJJum te Quedlinburg. Het woord des Kruifes is eene dwaasheid den genen, die verloren gaan. enz. I kor. I. 18. in uy'°. te bekomen in de boekwinkel der Geleerden  ( 3 ) den te Des/au, en bij den Schrijver. 1783. 151. Bladz. De Heer V, volgt den Brief van den Schoolmeester op den voet, en toont hem de verdraaiingen, fpxrtternijen, en ongodsdienstige gezindheden, daar hij zich aan fchtildig gemaakt heeft. Nadien de Schoolmeester befloten hadt, dat de redevoering van den Heer voigt op den Heer hermes gemunt zou geweest zijn, om dat hij denzelven daags te vooren vriendelijk tot het gehoor genodigd hadt, zoo antwoordt de Heer voigt, dat, dewijl de Heer hermes School-in* fpeéior is, dit zijn pligt geweest was; doch dat hij niet hem alleen, maar ook de andere Schoolinfpeflors en Coniistoriaal-raaden in perfoon genodigd heeft, dat hij met den Heer hfrmes nooit moeilijkheid gehad en hem nooit beledigd heeft, gelijk hij ook van dezen nooit beledigd is. Op dezelfde wijze, als hij dezen Brief doorloopt, heldert hij ook de ongunstige Recenfien op, welke in de Hallifchen en Gothaifchen ge/ehrten Zeltungen over zijne redevoering geveld zijn. Wij zullen cenige plaatzen, die meer in 't algemeene loopen, uitkippen, welke ook voor die genen nuttig kunnen zijn, die bij dezen bijzonderen twist op zich zeiven geen belang hebben. Bladz. 5. „Hetiseene voorlang bekende gewoonte van onze Godsdienst-verdervers, dat zij elk, die het waagt, hun tegen te inreken, met fchèlden en grofheden op het lijf vallen, dat zij met verëenigde krachten een luid gelagen aanheffen, hem als den A 2 arm-  ( 4 ) ajrrahartigften mensch des werelds uitkrijten , cn openlijk gipfen en uitjouwen , op dat hem in ééns de lust vergaan zou, omeeij woord meer te zeggen. Bladz. 15. „ Waar heb ik beweerd, dat luther volftrekt niet het geringde, in de Kerk te verbeteren overgelaten zou hebben? Of waar heb ik het iemand, als een gebrek aangerekend, dat hij dit dacht of zeide? Alleen dit berispe ik in de zoo genoemde Nieuwe Hervormers, met alle recht, dat zij de zaak verbaazend vergrooten, en voorwenden , dat er nog heel veele en gewigtige dingen in de Lwherfche Kerk te verbeteren overgebleven zouden zijn, dat zij zich hier door den weg zoeken te baanen, om de voornaamfte grondregels in din Godsdienst te beftrijden, en luther regelrecht tegen te werken. —■ De nog mooglijke verbeteringen hebben betrekking, niet op de grond-leerflukken van hit Christendom , maar flechts of op de Kerkplegtigheden, of op de wijze van voordragt, op beter verklaaringen en bewijzen, of op zulke leerilukken, van welke de Schrift zelve niets befiisfends zegt. Bladz. 17.,, Het is toch zeker eene onnatuurlijke gedachten, dat de Godsdienst eene befiendige en aanhoudende zuivering, door alle nog volgende eeuwen heen , zou behoeven. Wat ééns waarheid , bijbel-, zuivere waarheid is, blijft waarheid tot in eeuwigheid. Ondertusfchen is de Godsdienst voor eeni geftadige volmaaking, of verdere opheldering alszins vatbaar. Beiden moet men wel van elkander  ( 5 ) tüer onderfcheiden. Het eerfte gefchiedt door de ontdekking van wezenlijke dwaalingen, welke tegen de Euangelifche waarheden ftrijden, of door het affchaffen van bijgeloovige Kerkpiegtigheden. Maar de Opklaaring van den Godsdienst door nieuwe bewijsgronden voor de reeds erkende bijbel-waarheden, door betere verklaaring van duistere fchriftplaatzen, door gelukkige oplosfing van fchijnbare tegenwerpingen, die men tot hier toe nog niet recht grondig heeft kunnen wegnemen , en dergelijken. Dus zuiverde jesus de Joodfche Kerk, en betoonde zich eenen waaren Hervormer, dewijl hij de dwaalingen ontdekte en. wederlegde , welken dit volk zedert lang als Godlijke waarheid geloofd hadt. Zoo zuiverde luther. de Kerk, toen hij het Vagevuur, de verdienften der Heiligen , en derzelver verëering verwierp , toen hij leerde , dat wij onze hoop en vertrouwen bij God, niet op onze onvolmaakte deugden, maar eenig en alleen op Christus verdiensten vestigen moeten. Opklaaring van den Godsdienst in tegendeel is het, wanneer fommigen van onze nieuwe rechtfehapen Godgeleerden menige gebreken in den voordragt verbeteren, de bewijzen voor de Euangeli-leer fcherpen, en door nuttige aanmerkingen in een heller licht zetten enz. Zoodanige Opklaaring van den Godsdienst is het, bij voorbeeld, wanneer in onze dagen, daar men zich alle moeite geeft, om de Mofaifche vernaaien, inzonderheid de buitengewoone gebeurenisb A 3 (sa  ( 6 ) fen in de eerfte wereld, voor bloote fprookjens te verklaaren, die men niet zoo woordlijk, als zij daar ftaan, gelooven moet; wanneer in onze dagen een groot Wis-en Natuiirkiindigt(s.XBEascHLA3) te voorfchiju treedt, en uit grondregelen der Natuur- en Wiskunde fcherpzinnig betoogt, dat het Bijbel-verhaal van het ontdaan der aarde, en van den zondvloed met de natuur der dingen ftiptlijk overëenften.t3 zoo dat het omnooglijk verdicht kan zijn, maar noodzaakiijk uit eene Godlijke Openbaring moet voortgevloeid wezen: of wanneer een in de Qesteifche Letterkunde geoefende MiCHAëns de pen opvat, om over de Joodfche Wetten, welken men thans op eene Godslasterlijke wijze, als hoogst-laffe en bijgeloovige gebruiken openlijk befpot, een nieuw Jicht te verbreiden, en de fpooren eener Godlijke wijsheid daar in zigtbaar te jnaaken. Zoodanige Opklaaring van het geloof der Christenen hebben wij nog fteeds te verwachten. Want hoe hooger de menschlijke Wetenfchappen klimmen, des te meer moet de geopenbaarde Godsdienst winnen; des te meer wapenen krijgen de Recbtzinnigen in handen, om de ftoute Bijbelfpottcrs te beftrijden. Dus is de Zuivering der Kerk, en de Opklaaring van het Christelijk geloof wel van elkander te onderfcheiden. Doch met op?et fchijnt men dit Qttderftttetó te vergeten, om fiecht? de lloute Godsdienst-verdraaijingen van onze nieuwigneid-zoekers met eenigen fchijn te rechtvaardigen. gfaa%  C 7 ) Bladz. 28. „ Men gedenke aan het merkwiardig gefprek van Christus met de Farizeën^ toen men hem de vraag voorlegde : Meester welk is het eerfte en gr ootfie gebod'm de Wet? matth, XXII. 34—46. Na dat hij deze vraag met verwonderens - waardige wijsheid beantwoord hadt, deedt hij eene tegenvraag:" wat dunkt u van den CH'ustus ? zeide hij, p wiens Zoon is hij ?" Zeker eene zeer overtollige en nutteloze vraag naar de begrippen van onzen Schoolmeester. — Wie ziet niet uit dit merkwaardig gefprek, dat Christus door deze vraag de kennis van zijn perfoon voor ten hoogften gewigtig heeft willen verklaaren? Voor gewigtiger dan alle twistvragen over de Wet, waar door de Jooden hunne fcherpzinnigheid en hunne Disputeerkunde zochten te toonen. Is het niet openbaar, dat jesus hier'de Jooden op de leere der Schrift van zijn perfoon en zijne twee natuuren opmerkzaam maaken, en hen van hunne nutteloze twistvragen over de Wet tot het Euangelium leiden wilde? En hoe hadt hij dit kunnen doen, indien de leere van zijn perfoon eene zoo geringe zaak was, dat Christenen niet nodig hadden, om hunne aandacht aan dezelve te hefteden? Onze Heiland, de volmaaktftc Leermeester, moest toch wel het best weten, wat nutteloze Godgeleerde twistvragen, of wat de gewigtigfte voorwerpen van opmerkzaamheid en onderzoek voor zijne belijders zijn? Hoe zou dit ook het zelfde zijn, of ik mij jesus , den borg mijnes heils, als eens bloot mensen, of als liet volmaaktfte gefchaA 4 pen  C 8 ) pen wezen, of als den hoogften God voorftel3e ? enz. Bladz. 36. „ luthers twijfelingen tegen den Brief aan de Hebreen, tegen de Brieven van jakobus en judas, entegen de Openbaring van joaNnes waren in hem ligt te vergeven. Zij vloeiden zeker niet voort uit ligtvaardigheid omtrent de Godlijke Openbaring, of uitfchandlijke moedwilligheid, of neiging, om het Christendom verdacht te maaken, zoo als de twijfelingen van veele nieuwlingen ; maar deels uit groote voorzichtigheid, dewijl hij wist, dat deze Schriften laater onder de kanonieke Boeken waren aangenomen dan de overigen, deels daar van , dewijl de uitlegging van fommige plaatzen in dezelve hem nog te zwaar was; maar bijzonder, uit waare hoogachting jegens den verlosfer en zijne dierbare verdienste. Hij geloofde inzonderheid in den Brief van jacobus en aan de Heb een plaatzen te vinden, die zich bezwaarlijk met de troostrijke leere der overige Apostelen van de rechtvaardigmaking des menfchen door het geloof in christus, en de algemeenheid zijner verdiensten lieten verëenigen, en daarom werden zij bij hem verdacht — Hoe onbeschaamd is het dan «iet, wanneer men met deze twijfelingen, die luther tegen fommige boeken der Heil. Schrift geuit heeft, de opzetlijke verwoestingen van den Bijbel^ welke de Nieuwe Hervormers waagen, zoekt, te ontfchuldigen. Deze werpen toch, met ter 'gijde fielling van allen eerbied, dien wij aan dit He|,  ( 9 ) Heilig boek fchuldig zijn, alles uit den Bijbel uk, wat met hunne opgevatte meeningen ftrijdt. Eerst beproeven zij alle verdraaijingen daar bij te pas te brengen, voegen woorden bij, laten anderen weg, naar eigen willekeur, enkel om Hechts er eenen daadlijken zin uit te haaien, die zich met hunne leerftellingen eenigermate laat verëenigen. Doch, wanneer zij zien, dat alle gewaagde verdraaijingen niet genoegzaam zijn, om de menfehen voor de waarheid blind te maaken , dan moeten deze plaatzen ondergefchoven zijn, dan moeten zij uit den Bijbel weg. Dikwijls behoorde de Wereld bloot op hun woord en gezag te gelooven, dat deze plaatzen niet echt zijn. Dus handelen zij inzonderheid met alle bewijsplaatzen van de eeuwige Godheid van jesus , van welken er toch een groot getal in de Heil. Schrift is. En tevens fchelden zij geftadig op de Godgeleerden, die hun fameniïel niet uit den Bijbel ontkenen, maar in den Bijbel zoeken in te voegen, fchcon toch wezenlijk hst hoofdgebrek der Nieuwe Hervormers daar in be< ftaat. Want zoo grof heeft nog niemand der oude Godgeleerden van onze Kerk zich aan dezen misilag fehuldig gemaakt. Heel onveiintwoordlijk ligtvaardig fpringt men met den Bijbel om. Zoo we! door moedwillige verdommeling , als door geweldige verdraaijingen, en vernedering van het gantfche Bijbelboek, zoekt men het Christendom om te keer en , enz. Bladz. 59. „ Waren de Niéuwe Hervormers van A 5 oa-  ( IO )j onze Kerk afgezonderd, hadden zij hunne eigene fchoolen en Akademiën, en gelukte het hun niet, ais Leeraars van Prolefiantfche gemeenten aangefteld te worden, dan zouden zij geheel die gevaarlijke lieden niet meer zijn, die zij thans werklijk zijn. dan zou er van hunne glimpige fchriften en predikatiën weinig nadeel meer te vreezen, en hunne poogingen, om Profelijten te maaken,' zeer vruchteloos zijn. Want zij maaken zich niet ontzaglijk, door bijzondere fterkte in de Wijsgeerige en andere deelen der Geleerdheid, alhoewel zij dit met een ondraaglijke trotsheid gewoon zijn te vertoonen, ook niet door fcherpzinnige" bewijzen voor hunne fchriddrijdige beweeringen. Neen! deze zijn, even als hunne, van de Oude, uit de Christen wereld voor lang gebannen ketters ontleende Leer» ftellingen zeiven, armhartig en afgedetcn genoeg; hoe kundig zij aan dezelven ook meermaalen den fchijn van nieuwheid in de oogen van onërvaarenen weten te geven. Maar, dat zij vrijheid hebben, om hunne zeldzame gevoelens aan den ongclecrden hoop der Protedantcn , als bekende en uitgemaakte waarheden voor te dragen, dit, dit veroorzaakt met den tijd de beklaaglijkste verwarring in den Godsdienst, zoo dat men in veele gewesten van Duiischland naauwlijks zeggen kan, welke daar de Godsdienst van elke plaats, van elke gemeente is. Eindelijk fchijnt het nog zoo ver te zullen komen, dat er bijna zoo veele Godsdiensten in Duitschland ontdaan zullen, als er openbare Lea-  ( " ) Leeraaren in zijn , en dat bijkans met eiken nieuwen Leeraar ook een nieuwe Godsdienst in elke gemeente ingevoerd worde. Hoe is het anders mooglijkj wanneer men zich niet meer aan de Sijmbolifche Boeken zal ftooren; wanneer elk naar zijn goedvinden in Kerken; en Schooien onverhinderd kan keren, wat men, zonder openlijken opftand te verwekken , zeggen kan ? Men zoekt wel deze bekommering daar door voor te komen, dat men begeert, dat de Predikanten van alk de Leerjlellingen, die onder de Christenen bewist worden, in hunnen voordragt van den Godsdienst niets aanroeren. Maar kan men het wel vermijden , dat niet elk Leeraar nog fteeds zijne bijzondere meeningen in het Godsdienftig onderwijs zal inmengen? en gefteld, elk fprak zoo algemeen, zoo onbepaald van den Christelijken Godsdienst , dat niemand den ander tegenfprak, wat zou er dan nog van het Christendom overblijven? Dan behoefde men zeker den Toehooreren niets meer te zeggen, dan: Daar is een God, en dien moet gij dienen (het woord dienen, zou ondertusfehen, hoe fchriftmatig het ook is , menig één misfehien nog niet e'éns behaagen) ; onzen Heiland zou men niet anders mogen voorftelkn, dan als een' goed Leeriïar, als een navolgens waardig voorbeeld der deugd, als een martelaar der waarheid, die eenen ftichtelijken dood geftorven is; en de Sacramenten als lotlijke Kerkpkgtighederi, die van hem haaren oorfprong hebben. Doch dit is juist de algemeene Godsdienst, het Christelijk Naturalismus, dat men , thans  C 12 ) thans in de Christenheid zoekt in te voeren. Bit zou het zelfde zijn, als den Nieuwen Hervormeren alles inruimen, wat zij voor eerst Hechts wenfehen. Kan men het den vlugsburgfehen Gelo'fsgenooten wel kwalijk nemen, als zij zich daartegen , zoo lang mooglijk, zoeken te verzetten ? Bladz. 67. Na dat de Schrijver de terughouding van jesus verklaard heeft. Zoo voegt hij er bij: „ Maar is dit de terughouding der Nieuwe Hervormeren, die ik in hun berispt heb? Deze misleiden de Christelijke Gemeenten ? op eene onverantwoordelijke wijze. Zij fpreken anders, dan zij denken. Zij geven zich uit voor leden der Protefiamjche Kerk, en zij zijn het niet. Zij doen, als of zij met ons den Heiland Godüjk vereerden, en willen hem toch tot een bloot fchepzel vernederen. Zij fpreken van het waare Christendom, en zoeken dat in de daad om te keeren. Zij fpreken van den Verzoenings- dood van jesus, en ipqtten met de genen, die zich op zijne verdienste verlaten. Zij noemen den Bijoel Gods woord, zij fpreken van deszelfs Godlijke Ingeving, en gelooven, dat enkel eem-ouwige menfehen naar goedvinden, dit Boek bij een gebracht hebben. Zij behouden de Bijbelfche uitdrukkingen, en de in de Theologie aangenomen fpreekwijzen meestendeels, en paaren geheel andere denkbeelden met deze woorden, dan hunne Toehoorers vermoeden. Is dit eerlijk, is dit oprecht gehandeld? kan men jesus en zijne Apostelen hier van befchuldigen'f? gothilf samuel steinbart Jffijsgeerige verban-.  ( 13 ) delingen tot verdere opheldering der leere van de gelukzaligheid. Tweede Stuk; het welk proeven vervat, om de gewigtigjle misver planden titsfchen de opgeklaarde en weldenkende Godgeleerden van onzen tijd weg te nemen. 8vo Zuüichau 1783. 94. Bladzijden. Wij maaken een begin met de zesde of laatfte verhandeling, waar uit wij alleen aanmerken, dat de Heer steinbart thans voorwendt, dat zijn oogmerk met zijne uitgegeven leere der gelukzaligheid geweest is, het Christendom bij Naturalisten en andere zelfdenkende menfchen bemind te maaken. Nadien nu de minften in Iraat zijn, om door de hiüorifehe bewijsgronden door te werken, en zich op deze wijze van de waarheid van het Christendom te overtuigen; zoo heeft hij den Wijsgeerigen weg gekozen, en getracht te betoogen, dat het Christendom, indien het recht verftaan wierdt, en zóo als het aan alle partijen gemeen is, dat wezenlijk daarftelt, het geen de Rede van eenen Godsdienst zou kunnen vorderen, door welken de Gelukzaligheid zou bewerkt worden. Doch tevens heeft hij niemand iet willen voorfchrijven , maar de menfchen Hechts genegen willen maaken, om het Christendom zelf te toetzeu, en zich naar goedvinden zelf een voorftel daar van te maaken ; waarom hij dan ook geheel niet afkeurt, wanneer deze voorftelling van de zijne geheel verfchillende zij. Dan , wij moeten openhartig zeggen, dat het hem gegaan is, als den vermaarden Dichter tasso , welke toen zijn verlost Jerufalem reeds lang klaar was, op  ( 14 ) op de gedachten kwam , dat het zelve ook wel eene allegorie kon zijn , waar aan hij, fceduurende zijnen gantfchen arbeid, niet gedacht hadt, en die ook tot nog toe geen Lezer, ondanks zijne aanwijzing, daar in vinden kan. Zijn oogmerk was, het heerfchend Leerftelzel der Proteftanten te verhagen , en daar tegen zijn famenftel als het waare aan te prijzen. Dit zegt hij in het aangehaalde boek duidlijk, en als hij het niet gezegd had, zoo moest elk het uit de bittere wijze, waar op hij het gemelde Leerftelzel behandelt, met handen tasten. Alle zijne partijen hebben hem dus verftaan; en zelfs de Heer D. semler , die hem nogthans veel roem gegeven heeft, berispte hem daarom, dat hij zij a famenftel voor het alleen waare hadt uitgegeven, zoo als de Heer steinbart in dit werk zelf erkent. De vierde als de eerfte verhandeling van dit ftuk is een brief aan den Heer semler , waarin hij op eene gedwongen wijze beweert, dat hij even zoo denkt als deze; ten welken einde hij het gantfche Sijstema van den Heer semler eerst vvijdloopig, vervolgends kort voorftelt, zoo ver hij liet uit zijne fchriften heeft kunnen opmaaken. Dit is.voor ons het merkwaardigst. Hij erkent zelf, dat hij zich in 't eerst geheel niet in het zelve hadt kunnen vinden , maar het, gelijk het zoo veel andere menfchen ook voorkwam, voor met zich zelf ftrijdig gehouden hadt. Maar thans is hij van een ander gevoelen; echter geelt hij te verftaan, dat hij nog niet  ( 15 ) i niet volkomen zeker is, of hij alles wel recht gevat heeft. Dit laatfte hebben wij ook gedacht, en het is altijd een gebrek, dat iemand, die zoo veel in de leerwijze wil verbeteren, zoo fchrijft, dat zoo wel zijne partijen als zijne vuurigè verëerers zijne waare meening en den famenhang van zijne voortgebrachte Hellingen eerst met groote moeite, en niet zonder vrees, van hem kwalijk verftaan te hebben, hebben kunnen uitvinden. Dewijl de Heer semler zijne voormalige ftellingcn, van welken hij in de daad niets ingetrokken heeft, bij alle gelegenheden in zijne nieuwfte fchriften, echter naar zijne gewoonte, fteeds verftrooid, en nooit in verband, herhaalt, zoo is het de moeite waardin, dat wij de fchets, die de Heer steinbart daar van gegeven heeft, den Lezer mededeelen. Want vooreerst is de Heer semler een heel merkwaardig man, die volftrekt zijn eigen weg gaat, en niet alleen veel gefchreven, maar ook eene menigte pijlen, waar mede de partijen van het oude Leerftelzel der Protestanten het zelve aangevallen hebben, gefneden, en eene menigte ftolfen aangevoerd heeft, waar mede dezen een nieuw Leergebouvv faamgefteld of opgefchikt hebben , alhoewel hij geenszins voor hen, maar tot verbetering der Leerwijze in de Godgeleerdheid, voorwendt gearbeid te hebben. Ten tweeden, is de Heer steinbart, volgends zijn eigen zeggen, een groot veréerer van den Heer semler , en nadien hij zijn gantfche Sijstema goedkeurt, zoo is van hein niet te vermoeden, dat  ( ï« ) dat hij uit begeerte , om den Heer semler. ongelijk te geven, deszelfs Sijstema verminkt zou hebben. 'Het is het volgende: Bladz. 46. „ Het Christendom heeft nooit een zeker'getal van zoo of zoo gevormde Leerftellingen bevat. Als Leervoordragt was het ten tijde van Christus en de Apostelen eene opwekking van het verftand tot zuivere geestelijke voortellingen van God, en des zelfs zedelijke voortreflijkheden, en van de rechte wijze, om door inwendige goedheid des harten zich hem behaaglijk te maaken. In den mensch zeiven is Christendom de zedelijke heblijkheid, uit de werkzaamheid met deze Christelijke denkbeelden ontftaande, om Gode welbehaaglijk gezind te zijn, en te handelen. Naar de mate der bekwaamheden, voorafgaande kundigheden, en reeds gewoone oefeningen in hooger niet zinlijke voorftellingen, welke Christus en de Apostelen bij hunne Toehoorers en Lezers vonden > moesten zij hunne voordragt inrichten , en nademaal fommigen meer, anderen minder daar van opvatten, en elk deze nieuwe denkbeelden met zijnen overigen voorraad van begrippen famenweefde, ontftonden terftond zeer menigvuldige leerftelzels, elk van wel. ken Christelijk Was. Door de verdere werkzaam< heid des verftands der leeraaren in allerleië gewesten met de Christelijke nieuwe denkbeelden, vermenigvuldigden vervolgends de Theöri'én nog meer, nademaal elk naar zijne eigene denkwijze zich een eigen famenhang derzelven vormde. De verichei- den-  ( i? 3 denheid der vóorftellingen van de Christelijke waarheden heeft ten allen tijde plaats gevonden, maar benadeelt het groot oogmerk van het Christendom niet$ nadien onder alle partijen de zedelijke vaardig- en heblijkheden, hoe ,dan ook de leere gefteld moge zijn , verbeterd worden. Door dé onverdraagzaamheid der Leeraaren, bijzonder der genen, die het geweld hadden, werden naderhand voor den openbaaren Godsdienst Leerformulieren noodzaaklijk gemaakt, welke de Overheid tot bijlegging en verhoeding van verdere onlusten bekrachtigde. Doch daar door werdt het Geweten der Christenen aan geene wet onderworpen. Nog heden hebben de Sijmbolifche svoori'chriften der" leere dit oogmerk en nut, dat zij openlijke fcheidingen voorkomen, en elk Leeraar moet, om dit goede oogmerk der Overheid te bevorderen , in zijn openlijke voordragt der leere het kerklijk Samenftel eerbiedigen, dewijl hij zelf geen recht behoudt, om aanfpraak te maaken op het voordragen zijner bijzondere gevoelens, indien hij niet eens de leergevoelens der kerk wil dulden, bij welke hij zich voegt." „ Doch hij behoeft daarom zijne betere kundigheden niet nutteloos te laten blijven. Hij kan, benevens de leerftukken zijner kerk, ook gefchiedhmdig voordragen, hoe andere Christenen zich dezelven voorftellen, en het dan aan het geweten zijner onderfcheiden Toehoorers overlaten, om daar uit te verkiezen, wat hun gemoed het best geB rust  ( i3 ) rust ftellen en verbeteren kan- Om deze bekwaamheid om te keren te verkrijgen, is de beoefening der gefchiedenis van de Christelijke kergevoekns het voornaamfte hulpmiddel, dewijl men daar uit het blijkbaarst ontwaar wordt, onder welke menigvuldige gedaanten de leere van het Christendom nogthans overal tot haar doel vruchtbaar gewerkt heeft; en dewijl men door afzondering van het Locale of plaatslijke, dat altijd afvvisfeknd geweest is, het wezenlijke en algemeene der Christelijke leere ontdekken, en daar uit voor zich zeiven een zuiver bijbelsch Sijstema verzamelen kan." De Heer steinbart heelt meer verband in de gevoelens van den Heer semler zoeken te brengen , dan er in den eerften opflag in fchijnt te wezen. Doch of het allerwegen wel getroffen is, ftaat te bezien. De Heer semler zegt niet, dat men uit het vergelijken der menigerlei Samenftelkn van zoo veele partijen het geen in den Chrisfelijken Godsdienst wezenlijk is, en dat eigentlijk deze geestelijke werkingen zou voortbrengen, kan opdelven, en op deze wijze het zuiver bijbelsch Sijstema verzamelen; maar hij beweert f!echts, dat het wezenlijke in alk Samenftelkn voorhanden is; waarbij hij nier ontkent, dat men zich zeiven uit het geen aan elk Sijstema eigen en karakteristiek is, fiichten, en dit tot zijn geestelijk welzijn toepasfen kan. Ondertusfehen indien bij de uitfprakcn van den Heer semler een natuurgevolg van fluitredenen gelden zal, dan heeft De Heer steinbart niet  ( 19 ) ten onrechte befloten, dat men het wezenlijke, dat toch in alle Samenftellen te vinden is, daaruit ook moet kunnen opdelven. Het is openbaar, dat men hier door het algemeene, waar in alle partijen overëenftemmen, vinden zal. Doch of dit algemeene het zuiver bijbelsch Sijstema bevatten zal, daar aan kon nog getwijfeld worden. Want het is niet oninooglijk, dat alle partijen in zekere dwaalende ftelling eenftemmig denken. Maar het volgende is gcwigtiger: Wam» neer men alle Samenftellen vergelijkt, dau kan men alleen dat gene uitkippen, waar in zij overëenftemmen ; en dit is zeer weinig. Tevens is het heel ligt mooglijk, dat zekere in de daad wezenlijke leerftukken wegblijven, dewijl eene partij ze voor ongegrond houdt. Als men zich een Sijstema van den Christelijken Godsdienst van alle hedendaagfche Partijen, de Sociniaanen mede begrepen, afzondert, dan heeft dit geval noodwendig plaats, nademaal dezen onder anderen de Drieëenheid, de plaatsbekleedende verzoening enz. loochenen, welke leerftukken derhalven niet in de algemeene fchets komen kunnen. En dus bekomt men , naar het gevoelen van alle de overige partijën een gebrekkig Sijstema, dat wel nog goed genoeg is, om de partijën van den Christelijken Godsdienst in 't gemeen des zelfs waarheid te bewijzen , en ze genegen te maaken, om den zeiven te onderzoeken, en vervolgends naar bevinden het Sijstema van eene of andere partij te verkiezen ; doch waar uit geen 15 2 vol-  ( 20 ) Volledig en duurzaam gebouw ontftaat, nadien aan het zelve wezenlijke deelen ontbreken. De Heer steinbart meent, dat de Heer semler. wil, dat de Leeraar zijnen Toehooreren ook de leergevoelens van andere partijen gefchiedkundig voordragen, en hun vervolgends de keuze overlaten mag, cn dat even hier in hunne bekwaamheid, om te leeren, befta, die de Heer semler zoo dikwijls aandringt, en om welke te bevorderen, hij nu reeds 30 jaaren wil gearbeid hebben. De Heer semler zegt wel nergens uitdruklijk, dat de Leeraars dit dienden te doen. Doch men zou het echter bijna befluiten, dewijl er anders geen grond oVerblijft, waarom de Leerair die andere gevoelens zou aanleeren, en men ook niet zien kan, hoe hij op eene andere wijze van deze kundigheden gebruik zou maaken, want het is geheel onbegrijpelijk, dat de Leeraar enkel om het Examen de gefchiedenis der Leergevoelens met zoo veel vlijt zou moeten beoefenen, als de Heer semler begeert; den Heer steinbart heeft dit ook niet gewigtig genoeg gefcheenen , en hij geeft daarom aan de uitdrukkingen van den Heer semler eene kunffige betekenis, naar welke deze alleen daarom zou willen, dat Je Proponent over de gefchiedenis der Leergevoelens behoorde geëxamineerd te worden, op dat men zou kunnen zien, of hij ook verdraagzaam genoeg zij, om aan andere menfchen hunne gewetens-vrijheid te laten; waar toe onzes achtens, nog wel korter uitwegen leiden zouden. Dit zij hoe het zij,  C 21 ) «ij, het bloot Examen, dat men toch zoo gemaklijk anders kon inrichten , kan onmooglijk het hoofd - oogmerk zijn. Ook fpreekt de Heer semler zoo dikwijls van bekwaamheid, om teleeren, die hij door zijne poogingen wil bevorderen, dat men moet befluiten, dat er, behalven het Examen, eene andere veel gewigtigcr bedoeling onder verborgen ligt. Dan daar hij zich fteeds nog niet duidlijk genoeg uitdrukt, zoo blijft men bij ilot weder onzeker , wat hij wil, en of hij niet op zijn tijd met nog een ander doel, om welks wil hij de gefchiedenis der Leergevoelens zoo vlijtig beftudeerd wil hebben, voor den dag zal komen. Hij zegt in zeer veele fchriften, voornaamlijk in die over bahrdts geloofsbelijdenis a dat de Leeraar het leerftelzel zijner kerk moet voordragen, niets weglaten , verzwijgen, of verzachten; want daar is hij toe geroepen. Maar hij zegt niet, dat hij ook de tegengeftelde gevoelens moet voordragen, en dat hij daar toe geroepen is, Wederom zegt hij ontallijke maaien, dat alles, wat het inwendige en waare Christendom bevordert, in alle Samenftellen van Christelijke partijen te vinden is, en dat het zelve de geëischte gezegende uitwerkingen , verbetering en gerustftelling voortbrengt. Maar hoe, indien men hier uitbefloot: Het is volftrekt niet nodig, dat de Toehoorers met andere Samenftelleu bekend gemaakt worden? Want alhoewel hij in het Leerftelzel zijner Kerk veel heeft, dat overB 3 vlo^  ( 22 ) vloedig of dwaalend zijn kan, echter heeft hij ook alles, wat hij nodig heeft, waar toe wil hij dan meer hebben ? En wat fchaadt hem het overtollige of zelfs dwaalende, daarliet hem aan zijn geestelijk welzijn niet hindert ? Doch wanneer de Toehoorer niets meer behoeft, waar toe behoeft het de Leeraar, wiens oogmerk toch niet verder gaat, dan om den eerften op den rechten weg te leiden, en daar op te houden ? Om zijns zelfs wille heeft hij het niet nodig: want hij behoeft Hechts de andere Samenftellen ongelezen te laten, dan komen bij hem geene twijfelingen op. En als zij opkomen, dan zijn zij van weinig belang. Zij mogen gegrond zijn of niet, het Leerftelzel zijner Kerk verliest er niets bij, als welke altijd het wezenlijke bevat, en genoegzaam blijft. Waar toe behoeft hij te weten , wat andere menfchen gedacht en geloofd hebben? Tot hier toe geloofde men, dat men deze dingen tot bevestiging der waarheid , en tot wederlegging der tegenftaande dwaalingen nodig hadt; en dus hadt men een verftandig doel, waarom men zich de gevoelens van andere partijen bekend maakte; maar wanneer elke Partij het Wezenlijke in haar leerftelzel heeft, dan is het nutloos, derzelver bijgevoelens te wederleggen. Men kanze haar laten, men kan het haar gunnen, wanneer zij dezelven, al waren het ook dwaalingen , tot haar geestelijk voordeel gebruikt. Men kan nog meer doen, en door gemeenfchaplijken arbeid redelijkgezinde menfchen van alle partijën dit  C 23 ) wezenlijke uitzoeken, en dus eene Godsdienst- ver~ ïeniging zoeken. Dan dit wil de Heer semler ook niet; hij wil, dat de partijën blijven zullen. De vrede alleen kan onmooglijk de eigenlijke oorzaak hier van zijn, zoo als de Heer steinbart meent. Want dewijl, volgends de bovengemelde grondftellingen, elke partij reeds al het wezenlijke en nodige heeft, dan behoudt zij dit bij de verëeniging fteeds; en ten aanzien van alle andere dingen, welke enkel bijzaaken, en op zijn hoogst onfchadelijke dwalingen betreffen, kan het eiken Christen en eiken Leeraar vrij blijven te gelooven en te keren, wat hij wil. Daar wordt gevolglijk hier door geene flavernij ingevoerd, noch ook aan iemand iet van het wezenlijke, noch zelfs een bijgevoelen onttrokken. Doch nadien de Heer semler zich des niet tegenftaande tegen zoodanige verëeniging verklaart, dan loopt zijn gevoelen misfchien daar op uit, dat dit wezenlijke wel beftaat, maar volftrekt niet uitgevonden kan worden; zoo als ook het zuiver bijbelsch Sijstema in de fchrift gelegen is, maar even zoo min er uit opgemaakt kan worden. Dus fchijnt het, dat er bij Hot een Scepthismus onder verborgen kan liggen. Wij worden hier in zoo veel te meer verfterkt, nadien de Heer semler zich beftendig op de verfcheidenheid der menschlijke voorHellingen, die, naar zijn gevoelen, volllrektnoodzaaklijk, nuttig, en ioverè'enkomftig het Godiijk plan is, pleegt te beroepen, en ook toelaat, dat B 4 elk  ( 24 ) elk zich, raar believen, uit de bijgevoelens en zelfs uit de dvvaaiingen van zijne partij mag ftichten en Christelijke gezindheden in zich verwekken. De Hee' steinbart heeft er ook iet van gemerkt, en daarom in de vijlde verhandeling eene Theorie van de relative waarheden poogen te geven. Want wanneer de Heer semler Hechts iet opwerpt, dan vindt men fchielijk lieden , die het in orde brengen , bevestigen , uitbreiden en opfieren. Dus heeft de Heer teller voorheen eene Theorie van de dubbele leerwijze ontworpen. Laat ons zien , of de Heer steinbart gelukkiger geweest is dan hij. Hij befluit dus: „ Alle menschlijke kundigheden rusten op ondervindingen en gewaarwordingen ; maar geen mensen heeft naauwkeurig dezellde gewaarwordingen als een ander; gevolglijk moeten pok de onrdeden van meer menfchen over het zelfde onderwerp noodzaaklijk verfcheiden uitvallen. Het geen ik groen noem, noemt elk Duitfcher ook groen; maar of een eenige dezelfde gewaarwording en voorftelling van deze kleur heeft, die mijn oog mij daar van oplevert, is twijfelachtig, en daar zijn volftrckt geene" middelen , om mij met anderen deswegens te verdaan, dewijl zij nooit door mijne oogen, noch ik door de hunne het zelfde voorwerp befchcuwen kunnen. Hoe veel meer vindt dan dit bij andere niet onder de uitwendige zinnen vallende voorwerpen plaats? En dus is het dan begrijpelijk, dat iet aan den eenen niet alleen waarheid fch j ;en kan, maar wezenlijk wqarhpd is, liet  ( 25 ) geen de rnder voor onwaar houdt. En dit is de relatire, (of zoo als anderen zich uitdrukken ,fubjectivè) waarheid. Op deze wijze kunnen twee perfoonen, die eikanderen tegenfpreken, aan weerskanten de waarheid op hunne zijde hebben, en daaröm moet men elk een vrijlaten , wat hij gelooven wil." Dan, onze gewaarwordingen van uiterlijke dingen mogen nog zoo verfchillend, noch zoo zeer ten aanzien van klaarheid en fterkte ■ onderfcheiden zijn, het is nogthans zeker, dat alle menfchen, wier zintuigen in derzelver natuurlijken roeftand, en die hun verftand magtig zijn, bij ontelbare voorwerpen overëenftemmen. Dit bewijst zelfs >het voorbeeld van de groene kleur; alle menfchen gebruiken het zelfde woord, om hunne gewaarwording uit te drukken. Wie eens het woord groen, door onderrichting en het befchouwen van het voorwerp, dat men zoo noemt, geleerd heeft, gebruikt het naderhand altijd bij gelijke gelegenheden , en nooit zal hij iet, dat andere menfchen rood noemen , voor groen opgeven. Gevolglijk moet hij dezelfde gewaarwording hebben, die hij bij het befchouwen van het eerfte voorwerp hadt, dezelfde gewaarwording, die andere menfchen bij veele anderen, bij vervolg hun voorkomende voorwerpen hebben, die hij ook ziet: dewijl dezen zich telkens van dezelfde uitdrukking bedienen. Twintig menfchen zien op behoorlijken afftand eenen anderen mensch; zij denken misfchien alle twintig iet verfqhillends bij den eerften opflag; maar B 5 daar  ( 26 ) daar in zijn zij allen ééns, dat het een mensch, en geen paard of os is. Het raaakzel van het oog , oor, en andere zintuigen, is, niettegenftaande eenige kleine afwijkingen, die men Hechts fomtijds vindt, bij alle menfchen in het wezenlijke het zelfde , en uit dezelfde oorzaaken moeten dezelfde uitwerkingen volgen. In ontallijke Hellingen, welke uit de ondervinding afgeleid zijn, denken de menfchen eenftemmig, gevolglijk moeten zij deze afleiding niet alleen op dezelfde wijze ondernomen , maar ook dezelfde waarnemingen ten grondflag gelegd hebben. Hoe zou anders de gantfche wereld eens zijn, dat tweemaal twee vier is, en zoo voorts. Het is tegen alle ondervinding, dat iemand zich aan een ander omtrent het geen hij gewaar wordt en denkt, volftrekt niet verftaanbaar zou kunnen maaken. Wanneer ik iemand zeg: ik houde dat voorwerp, dat hij misfchien niet ziet, voor een driehoek, maar dit voor een bol, dan verftaat hij mij, alhoewel hij nog niet weet, hoe groot de bol, cn van welke natuur deze driehoek is. Indien de Heer steinbart dit lezen mogt, dan zal hij het verftaan; en als ik er bijvoeg, dat iemand, die zelf eene Logica gefchreven heeft, niet zoo verkeerd hadt moeten redenkavelen, dan zal hij het buiten twijfel ook verftaan. Het is mooglijk, dat onze voorftellingen met de zaak zelve over'éenftemmen; en dit is de objectipe (voorwerpelijke) waarheid , die Hechts alleen den naam van waarheid verdient. Daar zijn middelen , waar  ( 27 ) Waar door men zich voor het zoogenoemd bedrog der zinnen wachten, zich behoorlijke gewaarwordingen bezorgen, en uit dezelven rechtmatig befluiten kan. Daar .is eene overëenftemming van meer en van alle menfchen met betrekking tot zekere waarheden; en daar zijn eindelijk middelen, om aan anderen zijne gedachten, en in 't gemeen waarheden mede te deelen; en als er die niet waren, waarvoor fchrijft dan de Heer steinbart, en waar voor bemoeit hij zich dan, om eene Ths~ ö'rie over de waarheid te geven ? Tevens kan men niet ontkennen, dat de menfchen ook in veele voordellen niet overëenftemmen, en dat de één iet voor waar houdt, dat de ander voor onwaar verklaart. Dit heeft zijnen grond in veelerhande voorafgegaane zaaken, vatbaarheden, gewaarwordingen, oordcelen, vooröordeelen, of ook onderwijzingen van andere menfchen, het welk de Heer steinbart zelf toegeeft. Maar hij vergeet, dat een groot deel van dezen grond in de vrije toepasfing der zielsvermogens van elk mensch te zoeken is, daar hij geheel niet aan gedacht heeft. Meent hij , dat deze mensch nooit anders oordeelen, en gevolglijk ook handelen zou kunnen, dan hij wezenlijk oordeelt en handelt, dan loochent hij in de daad alle vrijheid, en maakt den mensch tot eene bloote machiene, die voor geene toerekening, ja niet ééns voor een beter onderricht, vatbaar is, en dien men derhalven van Zedeleere en Godsdienst niet eens iet voorpraaten moest.  ( 28 ) moest. Doch meent hij, dat, alhoewel alle oordeelen van den mensch in den voorgaanden toeftand der ziel, waar op hij zich beroept, gegrond zijn, waar tegen echter nog, veel zou in te'brengen wezen, doch het geen wij kortheids halven voorbijgaan, dat, zeggen wij, de menschlijke ziel nog altijd vrij is, dan heeft hij verkeerd befloten, wanneer hij gelooft, dat elk, bij de voorftellingcn, die hij heeft, geheel onfchuldig is, en dat men het hem over het geheel niet kan toerekenen, wanneer hij niet denkt, als andere menfchen. Want, alhoewel andere menfchen daarom nog geen recht hebben, om van hem met geweld te begeeren, dat hij deuken zal, als zij, het geen ook buiten dien eene loutere onmoogiijkheid is, nadien men niet weten kan, wat hij denkt, zoo is hij echter daarom niet vrij van alle fchuld. Het ftaat niet in zijne bloote willekeur, om een zaak , en gevolglijk ook een Godsdienftig voorwerp, zich voor te frelien, zoo a's hij wil, maar hij is verpligt, zijn verftand op de best mooglijke wijze, die hem bekend is, te befteeden, op dat zijne voorftellingen met de zaak zel e overëenftemmen , en waar zijn mogen. (Want'dat ook andere menfchen wanneer hij zijne voorftellingen bekend maakt, en uitbreidt, fomtijds een recht hebben kunnen, om hem te dwingen, niet, datliij zich de dingen anders voordellen, maar dat hij zijne verkondigingen nalaten moet, dit is bekend genoeg, en gefchiedt daaglijks allerwegen, maar behoort hier niet  C 29 ) niet verder toe). Wij zijn buiten dien van gevoelen, dat alle Christelijke Godsdienstpartijen, van welken hier alleen gefproken wordt, zulke grondregelen koesteren, waar door noch den ftaat, noch bijzondere perfoonen, wanneer zij hun niet opgedrongen worden, nadeel wordt aangebracht, en wij billijken derhalven den Godsdienst-dwang niet. Maar hoe kan men dan elke van de elkander tegenfprekende voorftellingen waar noemen? Wanneer de ftelling: Christus is een bloot mensch, eene waarheid is, dan moet het tegendeel van dezelve noodzaaklijk onwaar zijn ; en daar door, dat die geen, welke eene valfche ftelling voor waar houdt, zekere redenen gehad heeft, die hem misfchien ontfchuldigen, daar door wordt deze valfche ftelling nog niet zelve tot eene waarheid. Relatfoe of fubjzctive waarheid behoorde men nooit te zeggen: want alfchoon men er al niets meer door verftondt, dan dat een mensch naar zijne voorftellingen veel voor waar houdt, dat in de daad valsch is, zoo als toch de Heer steinhart het niet verftaat, zoo is de bewoording nogthans zeer onvoegzaam, en leidt maar al te ligt tot een gevoelen, het welk de zekerheid van alle menschlijke kenrds om ver ftoot. Stemt onze voorltelling met de zaaken overeen, dan is zij waar; zo niet, dan is zij valsch. Het fubjecl:, of de perfoon, welke deze valfche voorftelling heeft, kan d.iar bij buiten fchuld zijn, maar hij kan ook fchuld hebben.  ( 30 ) ben. Want daar is ook eene vennijdelijke onwe* tendheid; en het is nnoglijk, dan men zijn verftand niet zoo goed gebruikt, als men het hadt kunnen gebruiken. Eene fubjeSthe waarheid in dien zin, dat ook iet dat valsch is, waar genoemd zou mogen worden, omdat zeker fubject het voor waar houdt, is een hersfenfchim , een Contradictio in adjeclo, zoo als men in de Schooien fpreekt. Wat valsch is , is niet waar; en wanneer onze kennis overëenkomftig is met de voorwerpen, dan is zij waar; daar is derhalven geene andere dan ObjeSlipe waarheid. Deze is geene foort (Species) van de waarheid; maar de waarheid zelve ; en men heeft alleen de bewoording ObjeSlhe er bijgevoegd, om dat fommige lieden begonnen hebben van eene SubjeSipe waarheid te fpreken. Juist zoo als men fomtijds van eenen kwaaden God fpreekt; niet als of er twee foorten van Goden, een goeden en een kwaaden, mooglijk waren, maar om dat fommigen deze bewoording gebruikt hebben. De Heer semler gaat lang zoo ver niet, als de Heer steinbart. Hij geeft toe, dat de menfchen in hunne uitwendige gewaarwordingen, gelijk ook in meenige algemeene {tellingen, die geen werk der zinlijke kennis zijn, kunnen overëenftemmen. Alleen meent Ij ij in za:iken, welke inwendige gewaarwordingen en Godsdienstige waarheden betreffen , zou de verfcheidenheid onvermijdelijk zijn. Ten aanzien der inwendige gewaarwordingen , heeft hy gelijk, wanneer hij den graad van klaarheid en fterk-  ( S1 ) fterkte bedoek. Twee menfchen vreezen bij het zelfde voorwerp; de één vreest meer dan de ander ; en elk heeft misfchien, behalven de hoofdoorzaak , ook nog andere bijöorzaaken, waarom hij vreest, daar de ander misfchien geheel niet, of niet zoo levendig denkt. Doch daar uit volgt niet, dat hunne gewaarwordingen in het wezenlijke niet dezelfde zijn. Elk ziet het voorwerp voor iet kwaads aan, dat hem treffen zal, en wordt daar bij zeker ongenoegen gewaar, zekere onlust. De beweging van het gemoed is bij beiden in de hoofdzaak dezelfde ; hoe verfcheiden zij ook zijn mag. En daar van komt het ook, dat de eene mensch zich aan den anderen verftaanbaar kan maaken, en die geen, welke bij voorbeeld niet daadlijk vreest, weet, hoe den ander te moede is, die hem zijne vrees befchrijft. Hij ziet uit zijne befchrijving, dat hij vreest, en hij verwart de vrees niet met treurigheid , nijd , veel min met blijdfchap. Zedelijke waarheden noemt de Heer semler. in zijne Brieven over de Godsdienst■ ver'èeniging, daar hij dit onderwerp voornaamlijk behandelt, eenigzins onvoegzaam zulken, die invloed op het zedelijke gedrag der menfchen kunnen hebben. Wij willen over de benaming niet twisten, en merken alleen aan, dat alle Godsdienstige waarheden ook onder deze Klasfe behooren, dewijl dezelven zedelijke werkingen of gewaarwordingen, verbetering en vertroosting enz. moeten voortbrengen, het welk wij ook willen laten gelden. Van dezen nu ge-  ( 32 ) gelooft hij, dat, volgends getuigenis der onder* vinding, geen mensch volkomen dezelfde voorftellingen heeft als de ander. Hij heeft weder gelijk, wanneer hij alle bijzaaken mede daar bij neemt; maar ongelijk, wanneer er gefproken wordt, van het geen wezenlijk is, wanneer het heel wel mooglijkis, dat de voorftellingen van zeer veele menfchen overè'enftemmen. Hij geeft zelf toe, dat de menfchen van zinlijke voorwerpen dezelfde voorftellingen kunnen hebben; en nogthans denkt ook bij dezen niemand geheel en volftrekt het zelfde , zoo als de ander, maar de overëenftemmin'g heeft enkel betrekking op het geen wezenlijk is. En even goed kan , niettegenftaande alle overige verfcheidenhcden, eene dergelijke oveiéenftemming van meer en zeer veele menfchen bij zijne zoogenoemde zedelijke waarheden plaats vinden. De gantfche wereld is eenftemmig, dat men niemand beledigen moet, hoewel in bijzondere gevallen de één iet voor eene belediging uitgeeft, dat de ander daar niet voor aanziet. De ondervinding leert al verder, dat de ééne mensch den ander van zoodanige zedelijke waarheden denkbeelden inboezemen, en dat hij zoo fpreeken kan, dat de ander hem verftaat, en dezelfde denkbeelden als hij met zijne uitdrukkingen verbindt. Als dit niet mooglijk ware, dan was alle onderwijs vergeefsch ; dan was het vergeefsch, dat iemand een boek fchreef enz. Wanneer de Leeraar regenden Leerling zegt, dat God alles doen kan, wat  ( 33 ) Wat hij wil, en dat hij, zonder nadeel zijner almagt, geene onmooglijke dingen möoglijk maaken, of ook bijzonder, dat hij niet zondigen kan ; dan is het toch mooglijk, dat de Leerling hem verftaat, en insgelijks van deze waarheid overtuigd wordt, laat hem er ook nog zoo veel nevens denken. Even zoo kunnen geopenbaarde waarheden verftaan worden; wanneer een Sociniaansch Leeiiiar, beweert: Christus is een Godlijk gezant en Leeraar, een martelaar,en een voorbeeld van navolging, maar niet waarachtig God ; dan verftaat hem de geheele wereld, en elk weet, wat hij zeggen wil, en alle Sociniaanen gelooven het. Wanneer ce lloomschgezinde en Proteftant de Godheid van Christus beweert, dan verftaat men het weder, en ontallijke menfchen gelooven het om dezelfde gronden, waarom het de Leeraar gelooft, die het voordraagt. De ondervinding leert ten overvloede, dat er Godsdienst- partijen zijn , welker leden in al, wat wezenlijk is, en in zekere aangenomen belijdenis eenftemmig denken, alhoewel er in alle partijen ook ftellingen zijn, die, men onbeflischt gelaten heeft, en waar bij derhalven verfcheidenheid van gevoelens zelfs uiterlijk geoorloofd blijft. Door de overëenftemming van veele menfchen ontftonden btirgermaatfchappijën, en ontdaan nog daaglijks genootfchappen van allerleië foort, in welke men geene gelijkvormigheid van - alle gezindheden en handelingen, maar alleen in zoo verre gelijkvormigheid verlangt, als het aangenomen doel C ver-  ( 34 ) verëischt. Op dezelfde wijze zijn ook Godsdienstpartijën ontftaan. Een pf eenige weinige menfchen hebben zich een Leerftelzel gemaakt, en anderen daar van trachten te onderrichten en te overtuigen. Veele andere menfchen hebben hun vrijwillig toegeftemd, dewijl zij dezelfde begrippen en overtuigingen hadden, of bij deszelfs voordragt verkregen. Hoe kan men dan tegen alle ondervinding aan beweeren, dat er volftrekt geene gelijkvormige denkwijze der menfchen, met betrekking tot leerftukken der Zedekunde en Godsdienst mooglijk is? Zoo wel als meer menfchen zich tot eene en dezelfde Godsdienst- partij vervoegen, als zij met elkanderen in de wezenlijke leerftukken en belijdenis overè'enftemmén, even zoo wel kunnen zich ook meer partijën verëenigen; en daar is geene volftrekte onmooglijkheid, dat zij niet omtrent zekere ftellingen ééns zouden kunnen worden; voornaamlijk, indien de ftelling, van semler meermaalen herhaald, waar is, dat, het geen tot het inwendig Christendem verëischt wordt, reeds bij alle Christelijke partijën gevonden wordt. Wanneer wij zelfs de verëeniging der Roomschgezinden en Protefianten ondoenlijk vinden, dan is dit niet, uit hoofde van eene inwendige en volftrekte onmooglijkheid, maar uit hoofde van veele andere hinderpaalen, van welken nog geen fchijn is, dat zij zoo fpoedig zouden kunnen weggenomen worden. Hier mede vervalt ook het voorgeven van den Heer semler, als of eene verëeniging van alle Chris-  ( 35 ) Christen-Godsdiensten met het plan van God ftreedt. Want dit grondt hij voornaamlijk op die gewaande volftrekte onaiooglijkheid , en zoekt tevens de uitfpraken der Heil. Schrift, in welken de Christenen zoo dikwijls tot eenigheid des geloofs vermaand, en voor fcheuringen gewaarfchouwd worden, op zijne wijze, te verklaaren of veel meer te verdraaien. Hij geeft ook meermaalen te verftaan , dat de on'éenigheid van meer partijën niet ftrijdig is met de oogmerken van God, dewijl God dezelve toelaat, en niet onmidlijk verhindert, weshalven dan ook de menfchen in Gods recht zouden treden, wanneer zij de verëeniging van Godsdiensten zochten te bevorderen. Op dezelfde wijze befloten veele oude wijsgeeren, als zij geloofden , dat zij niet nodig hadden, het volk betere denkbeelden van de Godheid, daar zij zich op beroemden, in te boezemen , maar men kon het Hechts bij het geloof aan meer Goden laten: want, indien de Afgoderij ftrijdig was met de inzichten van God, dan zou hij ze verhinderen, en al lang verhinderd hebben. Op deze wijze zouden ook de wreedheden van nero , en duizend andere ongerechtig- en verfoeilijkheden niet met den wil van God ftrijdig moeten zijn , dewijl hij dezelven niet verhinderd heeft; en menfchen behoefden ook geene middelen meer bij de hand te nemen, om zich voor de boosheid van andere menfchen, die God toelaat, te befchutten, zich tegen het inflaan van den blikfem door afleiders te bewaaren enz., C 2 in-  ( 36 ) indien dit een benadeelen van Gods rechten ware. Daar zijn zekerlijk menfchen, welke het onderfcheid van goed en kwaad, alle menschlijke vrijheid, alle toerekening en fchuld loochenen, en in gevoelen ftaan, dat alles volftrekt goed is, dewijl God het immers laat gefchieden. De Heer semler is van dit gevoelen niet: maar waarom bedient hij zich in een bijzonder geval van eenen grondregel, welke die gevolgen noodzaaklijk na zich fleept? De verfcheidenheid van gezindheden in den Godsdienst bevordert zelfs, meent hij, het inwendig Christendom. En hoe ? Dewijl dan de Christelijke Vrijheid verzekerd blijft. Dan deze is o-enoeg beveiligd, wanneer men niemand dwingt, om een algemeen leerftelzel van alle partijen goed te keuren, of daar bij te blijven, het welk toch reeds bij elke bijzondere partij plaats moet vinden. Geen Lutheraan heeft het recht, om een' ander te dwingen, dat hij een Lutheraan blijft of wordt. En wanneer eens een algemeene Christelijke Godsdienst tot ftand gebracht wierdt, dan zullen toch de leden van denzeiven nooitrecht krijgen, om andere lieden te dwingen, dat zij zich ook daar bij voegen moeten; hetwelk nog geen mensch, die aan eene Godsdienstvereeniging gearbeid heeft, inden zin gekomen is, hoewel het op zich zei ven mooglijk blijft, dat ook deze verëeniging misbruikt kan worden. Volgends de uitipraken van den Heer semler is het inwendig Christendom in alle partijen even mooglijk, nadien elke al het wezenlijke, dat daar toe behoort, reeds daad-  ( 37 ) daadlijk heeft. Wanneer derhalven dit wezenlijke afgezonderd wordt, dan kan men niet zien, hoe dit inwendig Christendom door die verëeniging verhinderd zou kunnen worden. Nadien de Heer steinbart in het Sijstema van semler daar door verband heeft zoeken te brengen, dat hij meent, dat de Leeraar bij het famenflel, waarop hij beroepen is, moet blijven, maar zijne betere, door de gefchiedenis der leergevoelens van andere partijën verkregen kundigheden echter ook, en zoo moet gebruiken, dat hij deze leergevoelens aan zijne Toehoorers gefchiedkundig voordrage, en hun vervolgends de keuze overlate, alhoewel de Heer semler dit laatfte niet uitdruklijk zegt; dan is het nu nog de vraag: of dit nuttig en doenlijk zij ? Volgends de meergemelde uitfpraken van den Heer semler te beduiten, dan is het zonder nut. Want in elk Christelijk Sijstema is alles, wat tot bevordering van het inwendig Christendom verëischt wordt. Geen ander doel kan toch de prediker hebben , dan het zijne hier toe bij te dragen. Doch waar toe heeft de Toehoorer kundigheden nodig van andere leerftelzels, die in het wezenlijke ten minften niet beter kunnen zijn, dan het zijne? Men zal toch van alle leeken, boeren, en burgers geen geleerden willen maaken. En zelfs predikers hebben al dien omilag niet van doen, want het geen daar nog goed onder is, hebben zij reeds in hun JeerftelzeJ, welk het dan ook zijn moge. Waar C 3 toe  ( 3C ) toe zullen zij den tijd met zulke nutloze en tevens vermoeiende dingen verkwisten , dien zij beter hefteden kunnen? Daar voor kunnen zij, als zij geene Ambts-bezigheden genoeg hebben, boomen planten , zijwormen kweeken enz. De bekwaamheid om te leeren kan onmooglijk daar door verfteikt worden, dat men nutloze dingen aanleert. En nogthans wendt de Heer semler weder voor, dat hij daarom zoo veel van de verfchillende leergevoelens voortbrengt, om de bekwaamheid om te Jeeren te bevorderen, en de oude leerwijze te verbeteren. Die hierfamenhang ziet, zietmeer, dan wij, Zoodanig een historifche voordragt, als de Heer steinbart befchrijft, is ook ondoenlijk, zoo wel van den kant der Leeraars, als der Toehoorers. Het is nipt mooglijk, dat de Leeraar volftrekt onpartijdig blijft. De gronden voor het gevoelen, dat hij zelf toegedaan is, zal hij altijd met meer fterkte en wellprekendheid voordragen, dan gevoelens, die hem onverfchillig fchijnen. Een Luther sch Leeraar, die Sociniaatifche grondregels heeft, zal V/el de leere van de Godheid van Christus, als het hoog komt, nog voordellen, maar de tegengeftelde meening in een veel heller licht plaatzen, Zelfs de Heer semler heeft deze onpartijdigheid ?n zijne Dogmatica niet altijd waargenomen , maar men ziet dikwijls duidlijk genoeg, welk gevoelen hij genegen is. Hij verhaalt niet altijd, maar beflischt ook dikwijls, en zelfs in de Brieven over ik Godsdienst-verëeniging, alwaar hij zoo veel op, de  ( 39 ) de verfcheidenheid van gevoelens, die allen Christenen vrij moest ftaan, bouwt, fpreekt bij fomtijds in den ouden hem weleer zeer gemeenzaam gewezen diftatorifchen toon, en zegt onder anderen, dat hij de duivelarijen (daar door verftaat hij de tot hier toe gewoone leere van de booze geesten ,) niet veelen kan. Wat zou er dan bij flot anders uitkomen, dan dat de Leeraar, onder voorwendzel van het voorftéllen van andere Leergevoelens de Gemeente zijne eigene zou opdringen? Deze zou, eer zij het zelve vermoedde, reeds van een groot gedeelte van haare oude leerftukken beroofd zijn; en hier toe heeft zij waarlijk haaren Leeraar niet beroepen. Daar is ons ook nog geen één enkele plaats bekend, waar eene Protestantfche gemeente of Overigheid eenen Prediker opgedragen heeft, om de leergevoelens van andere partijen zoo voor te dragen , dat elk Lid dien volgends kiezen kon; maar aller wegen verpligt men hem, om volgends de in die Kerk gebruiklijke belijdenis-boeken te leeren. Welke verwarring zou daar ook uit ontftaan? De Toehoorers, dien het aan de nodige voorafgaande kundigheden ontbreekt, zouden dikwijls de voorftellingen van den Leeraar verkeerd verftaan, en tot allerhande, en met den tijd zelfs tot affchuwlijke dwaalingen vervallen. Zij zouden hunnen Leeraar bundeling gelooven, wanneer hij iet befchlist, als het welk hij zeker niet nalaten zal; of zich, bij hunne keuze in partijën deden, waar C 4 door  ( 4o ) door dra Factiën, verbitteringen, en verwarringen, die op den Staat invloed hebben, ontftaan zouden. Thans keven zij in eene fbtrt van gelukkige onwetendheid. Zij worden volgends het bij hun gewoone leerftelzel onderwezen, en van de tegengeftelde gevoelens wordt hun Hechts zoo veel*bekend gemaakt, als ter bevestiging in de gewoone leere volftrekt verëischt wordt. En zoo blijft het Vrede, welke, naar het voorftel van den Heer steinbart, het doel der verfcheiden voortduwende Leerftelzelfs en Godsdienst-partijen zijn zou; maar die dra weg zou wezen, indien men zijnen voorflag wilde volgen. Tevens behoudt elk vrijheid van geweten; hij heeft de Heil. Schrift zelf in handen, en kan het beproeven, of de voordragt van zijnen Leeraar en de bepaaling van zijne belijdenis overëenkomstig dezelve zij; en hier toe Worden de Toehoorers door de Protestantfche Leeraars zeiven opgewekt Valt hij van zelf op andere gevoelens, en de Leeraar kan ze hem met goedheid niet uit het hoofd praaten, dan ftaat het hem vrij, dezelven te behouden, en als het hem belieft, zelfs van zijne Kerk af te gaan. En daar in beftaat het Protestantendom, dat elk de Heil. Schrift naar zijne kundigheid mag gebruiken, maar niet daar in, dat men hem ZeKs twijfelingen in het hoofd brengt, daar hij nooit aan gedacht zou hebben, en die men hem vervolgends uit gebrek van Verëischte voorafgaande kundigheden niet weder . :- -•- f^ai»; alfchoon men ook wilde. Volgends de  ( 41 ) de meermaals herhaalde verklaaringen van den Heer semler, dat elke partij alles heeft, wat ter bevordering van het inwendig en waare Christendom nodig is, heeft men buiten dien geene verdere kennis van de gevoelens van anderen nodig; hoe min ook hij of de Heer steinbart er dit gevolg uit getrokken heeft. Met één woord, het Sijstema van den eersten heeft, niet tegenftaande de poogingen van den laatften, nog gapingen en ftrijdigheden, en nadeelige gevolgen. Met .'•ene korte verhandeling over de verëeniging der verfcheidene Godsdienst ■ partijën in de Christenheid, wekken de Re&or en de Vergadering der Hertog!. Meklenhtrgfche Frederiks - Univerjiteit te Butzow hunne medeburgeren op tot een Gode behaaglijk vieren van het Heilig Paaschfeest. 4">. 2 Vellen, De pogingen, welke eenige geleerde mannen tegenwoordig aanwenden, om de Roomschgezinden en Protestanten te verëenigen, worden hier niet afgekeurd, maar ook niet breeder befchreven, dewijl zij buiten dien uit andere fchriften reeds bekend zijn. De Univerfiteit neemt daar uit flechts gelegenheid , om haare gedachten over de zaak zelve mede te deelen. „ Men moet vooreerst bepaalen, van welke verëeniging gefproken wordt. De bloote Burgerlijke Verdraagzaamheid komt hier niet in aanmerking, dat meer van eikanderen afgezonderde Partijen toegelaten wordt, en dat zij vrijheid hebben, om in C 5 éénen  ( 42 ) éétien en dcnzelfden ftaat te woonen , hunne burgerlijke neering en handteering te drijven, en de algemeene befcherming der Wetten te genieten, zoo dat elke God naar haare wijze en inzien dienen kan. Dit is enkel eene burgerlijke zaak, en behoort niet tot een Godsdienstig gezelfchap of tot den Godgeleerden, maar eenig en alleen voor de Regenten, wier zaak het is te onderzoeken, of en in hoe verre menfchen, die zekere Godsdienstgevoelens hebben, met voordeel, en zonder eenig gevaar voor de openbare rust en veiligheid der overige medeburgeren, in een land geduld kunnen worden. Alleen dit recht heeft hier bij elke reeds in het land gevestigde , en door de Wetten bekrachtigde KerkÜjke Partij te begeeren en te verwachten, dat niet, door het verdragen en invoeren van eene andere partij, haare burgerlijke, en nog veel minder haare KerkÜjke genootfihaps - rechten benadeeld j of zelfs ontnomen, en derzelver gebruik en oefening aan andere geloofsgenooten in handen gefpeeld worden. Want anders is het geene verftandigc burgerlijke verëeniging van meer Godsdienstpartijen in een ftaat, maar de' levendige zwarte Geest van vervolging, die alles rondom zich zoekt te onderdrukken, en zich alleen in de bezitting te ttellen; wat men ook daar bij van verdraagzaamheid, van vredelievendheid, en andere heerlijke zaaken zwetzen, en hoe ijverig men die genen, als onrustige lieden mag zoeken zwart te maaken, die zich hunne Gewetens • en KerkÜjke genootfehaps- rech-  ( 43 ) rechten niet zoo ilechtweg, naar het welgevallen van eiken anders denkenden willen laten ontnemen." „ Even min fpreken wij hier van eene algemeene liefde en vreedzaamheid der verfchiilende Godsdienstpartijën in denzelfden ftaat onder en jegens eikanderen. Godsdienst - haat, onttrekking der algemeeneliefde pligten, van vriendlijkheid, en dienstvaardigheid in de verkeering jegens hen, die in den Godsdienst anders dan wij gezind zijn, op hen fchimpen, fchelden, heimlijke nukken en ftreken tot hunne benadeeling en onderdrukking, zijn louter dingen, die volftrekt ftrijdig zijn met den Geest van het Christendom, en het is zelfs een ftuk van Staatkundige wijsheid, om door alle gepaste middelen alle foortgelijke dingen tusfchen de verfcheiden Godsdienst-partijën in een land uit te roeten, en te verdelgen, en in tegendeel de burgerlijke verëeniging, vredelievendheid en verdraagzaamheid in te voeren." Doch er wordt ook niet gefproken van eene zoodanige verëeniging, die op eene onverfch'üligheid jegens alle onderfcheidende leerftukken der verfchiilende Godsdienst-partijen berust, dat men met elk , hij mag dan, met opzicht tot de gewigtigfte cn wezenlijkfte hoofdpunten van den Christelijken Godsdienst eene Theorie en grondftellingen hebben, zoo als hij wil, nogthans eene gemeenfchaplijke serëering van God verrichten, en bij voorb. aan eenen Socinidan, die de Godlijke Heerlijkheid en . de  ( 44 ) de verzoening van onzen Heer en Zaligmaker jesus Christus, loochent, even goed den openbaren leerftoel en de gemeenfchappelijk Godsdienstige vergaderingen geven en laten zou, als aan iemand, die Christus als God en als den genen vereert, die de verzoening is voor onze zonde en voor de zonde der geheele wereld, Cte weten, zoo als wij er meer duidlijkheidshalven bijvoegen , wanneer de Gemeente dit laatst gelooft, want wanneer zij zelve het Söcmiaanfcht famenftel toegedaan is, en daar belijdenis van doet, dan is er geen twijfel, dat men haar geenen Leeraar mag opdringen, die niet ook een Socinidan, maar die een echt Protestant ofRoomscligczinde ware) Eene zoodanige Godsdienst-permenging , men mag ze dan onder befcherming van den wereldlijken arm hier en daar doordrijven , zoo als men wil, en men mag ze met nog zoo fraaije kleuren opfchikken, is en blijft eene ongeoorloofde en pijnlijke gewetens-marteling en vervolging tegen die genen, die een recht hebben, om eenen Godsdienst en eene gemeenfchappelijke toebereiding tot zaligheid naar die grondregelen te begeeren, die zij, naar hunne overtuiging voor het waare woord Gods, en voor de waare leere van jesus Christus en zijne Apostelen houden. (Dit recht, dat zonder benadeeling van anderen plaats kan hebben, hebben, volgends onze voorftellingen, alle menfchen, voor zoo verre zij Hechts niets keren , dat den Staat nadeelig is. Zij hebben, wanneer zij eenen of anderen Godsdienst belijden, die niets  ( 45 ) niets nadeeligs voor den Staat behelst, ook het recht* om de oefening van hunnen Godsdienst van den Staat te begaeren. Doch wanneer men hun dit niet in alle Staaten om andere redenen kan vergunnen, dan is zulks eene onvolmaakte Staats - inrichting , welke billijk behoorde veranderd te worden; doch waar bij men der Overheid niets te last kan leggen, wanneer zulks niet in haare magt is. Wanneer men zegt, dit moet men juist tot zijn doel ftellen , dat men dan menfchen het denkbeeld inboezeme, dat de onderfcheidende leerftukken der verfcheiden Godsdiensten van geen gewigt zijn, en dat de één bij zijne gevoelens zoo wel zalig kan worden als de ander; dan is dit deels openlijk tegen de uitdruklijke voorfchriften des Godlijken woords, welk ons gebiedt, dat wij ons voor valfche Profeeten of Leeraaren wachten moeten, matth. VII. 15. vergel. Hoofdft. XVI: 12, en dat wij ons zullen hoeden voor zulken, fchoon zij ook midden onder ons opftaan mogten, die verkeerde leeringen fpreken, om de leerlingen tot zich te trekken. Handel. XX. 30. dat wij zien zullen op de genen , die fcheuringen en ergernisfen veröorzaaken, buiten de leere, die wij van de Apostelen geleerd hebben, rom. XVI. 17. dat wij blijven zullen bij het geen van het begin af de leere van jesus Christus en zijne Apostelen geweest is. 1 Joann. II. 24. dat wij niet elks voorgeven, als of hij waarheid leere, gelooven, maar alles naar de leere der Apostelen beproeven zullen- ald. Hoofdji. IV:  ( 46 ) IV: i. 6. En dat onze geheele Godsdienst gegrond moet zijn op de leere eer Apostelen en Profeeten, waar in alles in de zalige leere van Christus en zijn perfoon, en ambt, en weldaaden fainen loopt. efes. II. 20. vergel. I kor. III. n. Heqfdfl. I. 30 enz. XV. 3. en men zal niemand overreden kunnen, die nog met een oprecht hart de Heilige Schrift voor Gods voord, en haare leere voor den eenigen weg tot zaligheid houdt, dat is, die nog wezenlijk een Christen is, om dat geen voor 00verfchiilig en niets betekenend aan te zien , wat hij naar zijne overtuiging klaar en duidlijk in de fchrijt vindt, of zich dat geen tot gemeenfchappelijke ftichting te laten opdringen, het geen in zijne 00gen met de Heil, Schrift ftrijdt, of waar door ten nrinften dat geen uitgemonfierd en weggelaten wordt, dat hij voor de allerwezenlijkfte leerftukken der H. •Schrift, en voor den eenigen waaren grond der levendige kennis en ver'éering van God, en den waaren troost in leven en fterven erkent. ,, Deels wordt door deze onderneming , om die onverfclnllige gezindheden den menfchen in te boezemen, de rechte weg gebaand, om, in plaats van de gefcheiden Christenpartijën te verëenigen, veelmeer den Christelijken Godsdienst geheel weg te vemen, en ten gronde te ftorten, en bet zoo ver te brengen, dat de menfchen geene Christenen meer mogr.n zijn; en vverklijk fciiijnen veelen daar mede zwanger te gaan, die op eene zoodanige onverfchillige wijze de Godsdiensten zoeken te ver- ëe-  ( 4? ) ëenigen. Want, wanneer ik iemand wil overreden 5 dat dat geen, het welk hij, naar zijne overtuiging, uit de klaare woorden der fchrift voor een noodwendig ftuk der van God geopenbaarde Heilsleere aanziet, eene onverfchillige en weinig betekenende zaak is, dan moet ik of trachten, om hem deze klaare woojden der fchrift, zoo als het gezond en onbevooroordeeld menfchen verftand genoodzaakt is , die te nemen , te verdonkeren, en ze te verwarren ; en hem trachten wijs te maaken, dat het alles onzeker is, wat de eigenlijke meening derfchrilt zij, en dat men met volle overtuiging niets zekers en gerustftellende in de ftrijdige leeren uit de Heil. Schrift kan afleiden : of ik moet voorwenden, dat de Heere zelf en zijne Apostelen dat geen, wat zij met klaare woorden als Godsdienstwaarheden hebben voorgedragen, niet wezenlijk zoo gemeend, maar zich alleen naar de gefteldheid van tijden en plaatzen tot de gevoelens en Godsdienst-befchouwingen der menfchen hebben nedergelaten, en dus in den grond geene zekere en bepaalde Godsdienst - begrippen en grondregels voorgedragen, maar aan elk die genen gelaten hebben, die hij reeds hadt", en hem Hechts aangewezen, om naardeze zijne begrippen en voorftellingen Godvruchtig te leven. „ De hedendaagfche ondervinding leert ons ook, dat allen, die eene onverfchillige verëeniging van Godsdiensten in den zin hebben, tot de een of andere van deze ten hoogften gevaarlijke grondftel» lingen vervallen. Doch even daar door beneemt men  ( 43 ) men ons de bton van kennis van den Christelijken Godsdienst, of die leere, welke Christus en de Apostelen hebben voorgedragen; en terwijl men voorwendt, de Naturalisten hier door te winnen , en tot Christenen te willen maaken, maakt men ons zeiven tot Naturalisten, ja tot Heidenen. ,, Indien de Heilige Schrift niets zekers en voldoenends van de leerftukken van den Godsdienst zegt, buiten en behalven eenige weinige van de algemeenfte waarheden van den natuurlijken Godsdienst, dan is er geen fchriftuurlijke Godsdienst in tegenftelling van de bloote Naturalisterij: En indien Christus en de Apostelen geene Theorie van den Godsdienst hebben vastgefteld, maar aan ieder de zijne hebben laten behouden, en zich daar naar gefchikt, alleen begeerende, dat elk dienvolgends Godzaligleeven zou, dan hebben de Bramans en de Benzen even zoo veel recht, om van ons te vorderen, dat wij hunne Godsdienst-begrippen voor onfchuldig en genoegzaam tot zaligheid houden, en dien volgends met hun gemeenfchappelijk naar hunne grondftellingen in hunne Tempelen verkeeren zullen, als ooit een Socinidan. „ Ik maak hier geen verdichte gevolgtrekking. Men heeft het immers reeds openlijk genoeg aan den dag gelegd, met welke verëeniging van Godsdienften men zwanger gaat. De één mag nu de Naturalisterij, en een ander grove Onverfchilligheid onder den fchooncn naam van oorfpronglijk Christendom zoeken in te voeren, of hij mag volftrekt niets van een  ( 49 ) een oorfpronglijk Christendom willen weten, en beweeren, dat chxistus en zijne Apostelen volftrekt geene Theorie van den Godsdienst ten grondflag gelegd, maar aan elk de zijne gelaten hebben j zij mogen eikanderen nog zoo hevig tegenfpreken en wederleggen, zij arbeiden toch beiden tot hst zelf Je verderilijk doel - einde , om de Heilige Schrift voor ons onbruikbaar te maaken, en ons het daar in bevatte Christendom te ontnemen, en ons tot menfchen te maaken , die of alle Godsdiensten voor even goed houden, en dus in den grond volftrekt geenen Godsdienst hebben, en geenen iet achten, of die bloote Naturalulerij, en de eigene invallen van ieder één , onder den prachtigen haam van Rede, voor het Christendom aannemen. Welke vruchten het door de wederzijdfche fchadelijke grondregelen geftrooide zaad eens dragen zal, daar van zijn de zoogenoemde Brieven over den , Bijbel in den volkstoon eene doorftralende proeve , die zeker elk Christen, als hij ze in handen gekregen heeft, met verfoeijng neder zal leggen. Voor ééne zoodanige Godsdienst-verëeniging, of zoo als men het ook noemt, voor dit verfijnde Christendom, wil God de Christelijke Kerk genadig bewaaren , want dit zou een levendig Antichristendom worden. (Wij hebben deze lange plaats opzatlijk afgefchreven, omdat zij een treffend beeld van de pogingen van zoo veelen, meestal Godgeleerden onder de Protestanten bevat, door welken zij de Christenen, zo al niet geheel van hun geloof berooven, ren D min-  ( 5o ) minfteu verwarren. Wie her voorgaande van deze Berichten gelezen heeft, dien zal het niet moeilijk zijn, de naamen der genen, van welken dit beeld ontleend is, hier bij te voegen.) Dewijl hier van de verfoeilijke Brieven over den Bijbel gewaagd wordt, waarvan een Recenfent in een geleerd Nieuwspapier, waarfchijnlijk de Auteur zelf, zich verwondert, dat zij niet meer opgang maaken, in goed Hollandsen, dat zij hem, als op zijne kosten gedrukt, niet meer afgekocht worden; melden wij, dat ons ook het derde ftuk van dezelven, welk in de vorm van een Weekblad in Halle gedrukt is, ter hand is gekomen, waar van wij nog eenige berichten willen mededeelen. De Schrijver wil niets gelooven, hetgeen hij niet ten vollen begrijpen kan , en ten dien einde wil hij ook volftrekt geene wonderwerken en bovennatuurlijke gebeurenisfen in de gefchiedenis van jesus dulden. Hij meent, dat dit de zekerfre weg is, om tot overtuiging te geraaken, en beter, dan wanneer men allerwege bovennatuurlijke dingen aanneemt, en alle onderzoek verbant; even als of dit de Christenen, welke wonderwerken aanne,men , deeden, daar zij toch openlijk onderzoek doen, en fiechts dan het geloof van bovennatuurlijke gebeurenisfen aanprijzen, wanneer het, na voorafgaand genoegzaam onderzoek, klaar is, dat de natuurlijke oorzaaken tot verklaaring van dezelve onvoldoende zijn, of wanneer er God.ijka ge-  ( Si ) getuigenisfen voor handen zijn, dat eene zeker* zaak zich niet natuurlijk hebbe toegedragen. Dit ftuk bevat niets meer dan eene verhandeling over de gebeurenis luk. II. 41. enz. Hier weet onze Schrijver alles, wat in den Tempel van en met jesus gefproken is, op een haair. Hij weet alle gefprekken, alle vragen, en antwoorden, die voorgevallen zijn, als of hij er bij geweest was, en alles met de grootfte getrouwheid, en even zoo fpoedig, opgefchreven hadt. Zijn oogmerk loopt , gelijk reeds in het voorgaande ftuk, daar op uit, om te toonen, hoe jesus, langs een' heel natuurlijken weg, door het onderwijs van andere lieden, en door eigen nadenken, wel niet met uitfluiting van eene Godlijke medewerking en leiding, maar nogthans niet door eene onmidlijke Godlijke onderwijzing en openbaring , (welke echter de Sociniaanm zeiven nog erkennen ,) allengs tot die leere opgeleid is, die hij naderhand heeft voorgedragen. Wat dit zeggen wil, behoeven wij niet eerst te verklaaren. Christus was een mensch, gelijk andere menichen; doch de Godlijke Voorzienigheid befruurde alles zoo, dat hij beter kundigheden verkreeg, die hij naderhand weder mededeelde. En hier bij ging alles natuurlijk toe, alhoewel de Euangeiisten, naar de ééns onder de Jooden ingellopen vooröordeelen, niet nalieten, veel dat wonderbaar is, te onderftellen. Wij hoopen niet, dat iemand de vertellingen D 2 van  ( 54 ) fchranderen dezer wereld dezelve niet erkennen? En beantwoordt ze dus, dat de hoogmoed daar van de oorzaak is, uit welke alle kunstenarijën en afwijkingen van het woord der waarheid voortVloeien. In de laatfte helft van deze eeuw gelooven verfcheiden Christelijke Leeraars, dat het niet nodig is, om de leerwijze der Apostelen des Heeren te behouden, het welk de Heer Dr. semler. met duidlijke woorden gezegd heeft. Daar zijn geheime vijanden van jesus, onder welken niemand met zoo veel ftoutheid te werk gaar, als de Schrijver der Brieven over den Bijbel in den volks-toon. Wanneer er ondertusfehen geen njeuw verbod van den Bijbel opkomt, zullen zijne pogingen eene tegengeftelde uitwerking hebben. Ieder zal zijne dwaasheid erkennen, en zich voor hem , als voor iemand, die den Heere verloochent die hem met zijn bloed gekocht heeft, in acht nemen. — Wat wil hij? wil hij het vervallen Christendom » het oorfpronglijk Christendom weder oprechten? Ja, indien de waarheid van Christus in hem was. — Kan er ook een Christelijke Godsdienst pLats hebben, wanneer Christus uit den ?ejven verbannen is? Doch dit doet de man openlijk; hij haalt den grond van het gantfche Christelijk geloof om ver — Of hem zijne poging gelukken zal, moet de tijd leeren. Heeft onze eeuw het verdiend, om weder met duisternis geftraft te Worden, dan kan deze man het zich als eene verwenste toerekenen ^ dat hij door zijne brieven hier veel  ( 55 ) veel aan toegebracht heeft. En ik zorg zeer, dat 1 deze Apostel des Ongeloofs bij zulke menfchen, die hun hart, door het lezen van de ontelbare boeken , welk de wereld thans als een vloed overftroomen, voor lang ongefchikt gemaakt hebben tot ernstige befchouwingen van den Bijbel, ingang zal vinden. —— Deze man is het alleen niet, die er zich aan laat gelegen liggen , om het leerftelzel der Euangelifche Kerk geheel te verdringen, en de Naturalisterij in deszelfs plaats te planten. Daar zijn er meer, welke op dit doel werken; hier onder behooren voornaamlijk de opftellers der Godgeleerde Artikelen in de algemeine Deutfchen Bibliotheek. Reeds bij het eerfte begin van dit Magazijn lieten deze mannen hun oogmerk duidlijk merken, en zij zijn van hun plan niet afgeweken, maar het zelve tot hier toe getrouw gebleven; zij maaken het zich tot den hoogden pligt, om Christus onder zijn volk uit te delgen, en den roem van zijn kruis te vernietigen, de Christen wereld van den grootlien troost in leven en fterven te berooven , en haar troosteloos en ellendig te maaken. Dit kunnen zij niet ontkennen, want ieder een kan het zien, dat hun gantfche arbeid daar op doelt, om Christus jesus, den Zoon van God, van zijnen troon te ftooten. Doch dit valt in de daad in het belagchlijke , dat zij, bij deze hunne fchadelijke pogingen voorwenden, dat zij in de voetftappen van den Zaligen luther treden. Hoe zou deze moeD 4 di-  f 56 5 dige man hen kapittelen, als" hij onder hen verkeeren moest! Vijanden van christus kruis zou wel de zachtfle naam zijn, daar hij hen mede aan zou fpreken. —- Het zal blijken , wanneer hun arbeid eens in de hutten van den gemeenen man bekend wordt, of de wereld daar bij gelukkiger zal zijn; deugdzamer zal de gemeene man (wij voegen er bij: ook niemand anders) daar volftrekt niet door worden : want deze Hecren ontnemen hem de llerktïe beweegreden tot waar^ deugd en Godzaligheid ; dat is christus en zijn bloed, het welk hij voor ons vergoten heeft tot vergeving der zonden. Dit ontkennen zij , maar luther heeft deze waarheid met nadruk gepredikt. — Doch de arbeiders aan dit Magazijn rukken jesus christus ver genoeg hunne Lezeren uit de oogen ; indien de Lezer niet den Bijbel zeiven lezen kon, dan zou hij moeite hebben, om zijnen Heiland te vinden. Bladz. 53. worden eenige plaatzen uit luther aangehaald, waar van wij Hechts het een en ander hier plaatzen willen, om deszelfs gewaande navolgers te beöordeelen. „ Ik heb, zegt hij, ondervonden en opgemerkt, in alle gefchiedenisfen der gantfche Christenheid, dat alle de genen, die het hoofd-artikel van jesus recht behouden, en gevat hebben, zuiver en veilig in het rechte Christelijk geloof gebleven zijn; en of zij al in bijzaaken gedwaald en gezondigd hebben, ten laatften zijn zij nogihans. behouden geworden. Want die hier in recht  ( 57 ) recht en vast ftaat, dat jesus christus waar God en mensch is,voor onsgeftorven en ovjgeftaan, dien vallen alle andere Artikelen toe. Nog gewaagt de Schrijver van de Heeren E. R. steinbart en teller. Van den eerften zegt hij niets meer, dan dat wijlen zijn Vader anders gezind en een ijverig verëerer van jesus en deszelfs bloedigen marteldood geweest is, wien de Zoon niet,gelijk is, waar over hij zich bedroeft. Van den laatften zegt hij, dat zijne pooging in zijn Woordenboek van het N. T. daar op uitloopt, om de leere der Euangelifche Kerk van jesus zoendood als een offer voor ons uit te monsteren; waar over zich onze Schrijver uitvoerig uitbreidt; doch wij hem, zonder te wijdlopig te zijn, niet volgen kunnen. Wij komen weder tot het Butzower Programma. Indien het eene Godsdienstverëeniging zal zijn , daar een waar Christen deel aan kan nemen, dan moet daar bij onderfteld worden, dat. God ons eene wezenlijke Theorie van Godsdienst, hoofddenkbeelden en grondregels heeft bekend gemaakt, wie hij is, en hoe hij wil gediend worden, en onder welke voorwaarden, en met welke gezindheden en wijze van handelen, wij ons van zijne genade en van de eeuwige zaligheid verzekerd kunnen houden; niet ftrijdig tegen het geen de gezonde Rede of de natuurlijke Godsdienst van alle deze punten weten en vinden kan, maar echter hoven het zelve. Vervolgends moet men omtrent P 5 de-  ( 53 ) deze denkbeelden en grondregels overeenkomen. — Dit heet hetzelfde te gevoelen rom. XV. 5. 6. 1 Kor. L 10. Filip. UT, 16. 2 Kor. XIII. n. iS/èz. IV. 3. Men heeft wel deze plaatzen ten voordeele der Indifferentisterij misbruikt. — Doch zulk eene misduiding, die met de klaare woorden in derzelver geheele famenhang ftrijdt, die het gezond menfchen varftand ft00t} heeft geene verdere wederlegging nodiigl Zulk eene verëeniging is mooglijk ; zij ftrijdt niet met de Godlijke oogmerken 2 Tim. II. 4. Joan. VUL 31. 32, XVIII. 37. Manh. XXVIII. 20. Luk. XXIV. 46. 47. /lande/. X. 42. XVI. 18. Efez. IV. 11. -Hebr. XIII. 8. 9. Men be¬ weert wel, dat dit zoo niet zij, maar dan heeft God, zonder eenige noodzaaklijkiieid, en tegen alle regelen van goedheid, wijsheid , en gerechtigheid eene Openbaring gegeven, en den Ongeloovigen eene verdoemenis bedreigd, fchoon hij toch wist, dat er twisten ontftaan zouden, matth. X. Tot opfraiiijing van dit voorwendzel heeft men zich op de werken en regeerings-wijze van God in de Natuurlijke en ligchaamlijke wereld beroepen, en daar uit regelmatig {analogisch) willen beiluiten op de zedelijke regeering van God in de Geesten-wereld. (Dit is voornaamlijk het bewijs van den Heer D. semler, dien nu verfcheiden anderen ook weder napraten.) God heeft in de Phijfifche Natuur der dingen eene ontelbare menigte van  ( 59 ) Tan geheel verfchillende foorten en genachten van Schepzelen tot befraan gebracht; en in deze on'éindige verfcheidenheid en menigvuldigheid openbaart hij zijne oneindige goedheid en wijsheid, nademaal hij toch alles tot een eenig laatfte doel en middelpunt famen brengt, om alle zijne fchepzelen en gevolglijk de gantfche wereld in de moogliikst grootfte volmaaktheid daar te ftellcn, en zich daar door aan hun in zijne eigene onëindige volmaaktheden te kennen te geven. Hij heeft gevolglijk een welgevallen in deze verfcheidenheid en menigvuldigheid der dingen, en wil, dat zij zoo beftaan zal. Dus heeft hij ook een welgevallen in de verfchillende begrippen en voorftellingen der menfchen, en wil even zoo min, dat alle menfchen dezelfde begrippen en grondregels van hem , den Schepper zelven, en van de wijze , om hem te verëeren , zullen hebben, als da«t er fiechts één enkel foort en geflacht van wezens en natuuren in de Natuurlijke wereld zijn zou. Dit zijn befluiten, die men reeds van ouds uit den mond van veele Heidenfche Wijsgeeren tegen den Christelijken Godsdienst en deszelfs algemeene uitbreiding gehoord heeft, en daar nog heden de Bramanen, en andere Heidenen zich van gewoon zijn, te bedienen. — God heeft in de wereld ontelbare dingen voortgebracht, levenloze en levende , en elke dezer beide heofdfoorten wederom naar ontelbaar verfcheiden onderfoorten ; elke van welken haare bijzondere natuur en wezenlijke inricht  ( 6b ) richting en krachten heeft, waar naar zij tot een bijzonder doel en oogmerk beftaat, en beftemd, en dien volgends voor haare bijzondere en eigenaartige volmaaktheden vatbaar is. Hij richt ook alles, met gepaste goedheid en wijsheid, zoo in, en zijn Godlijk oogmerk is, dat elke foort, en elk fndhidtt derzei ven, deze haare beftemming en doel, waar toe zij beftaat, en de haar dien volgends toekomende volmaaktheid daad'ijk berelke, en in dezelve daar gefteld worde. En even daar door, dat hij alle deelen der wereld, elk in zijne foort, tot de voor het zelve naar zijn natuur en wezen pasfende beftemming en volmaaktheid brengt, verëenigt hij, met Godlijke Wijsheiden goedheid, de oneindige menigvuldigheid der dingen in één gezicht, en middelpunt,, te weten, om de geheele wereld in de mooglijkst-groote volmaaktheid daar te ftellen. Dit is het waare plan van God in de Phijfifche natuur dv dingen. .Nu maake men hier van de toepasfing op de zedelijke wereld, en bijzonder op de menfchen. De mensch is een zedelijk wezen, d. i. zijne natuur en zijne wezenlijke krachten, en de hem dien volgends toekomende beftemming en doel beftaat daar in, dat door de rechte en levende kennis van het geen waar en goed is, zijn wil rot zedelijke volmaaktheid of tot zoodanige vrije gezindheid en handelwijze geleid worde, die met de natuur der dingen en derzelver volmaaktheid overëenkomftig, en de grond van zijne waare en hoogfte gelukza, hg-  ( 61 ) ligheid is. Het is onmoogüjk, volgends de zedelijke natuur van den mensch , en volgends de wezenlijke regelen, waar naar zijne krachten werken, dat, wanneer hij valfche, en met de natuur der dingen en derzelver volmaaktheid ftrijdende voorHellingen en begrippen in zijn verftand heeft, hij overeenkom (lig deze natuur en volmaaktheid gezind kan zijn en handelen. Derhalven valfche voorftellingen, denkbeelden, begrippen, en grondregels van het verftand ftrijden met de wezenlijke beftemming des menfchen, en der volmaaktheid, die hem, naar zijn natuur en wezen, toekomt, en voor hem beftemd is. Thans hoore men het befiuit: dewijl God hebben wil, en er een welgevallen in heeft, dat er oneindig veele en geheel verfchillende foorten van Schepzelen beftaan, maar elke foort overéenkomftig haare natuur en wezenlijke krachten, en derzelver beftemming behoort te werken, en daar door tot het doel, waar toe zij beftaat, en tot de hoogst mooglijke volmaaktheid te komen, daar zij, naar haar natuur en wezen vatbaar voor is, zoo wil God, en heeft er een welgevallen in, dat die foort van Schepzelen, die wij menfchen noemen, niet overëenkomftig haare natuur en wezenlijke krachten werken en handelen, en niet door behoorlijke kennis van het geen waar en goed is, tot de behoorlijke fchikking van haare gezindheden en wil, en daar door tot de grootfte volmaaktheid geraaken zal, daar zij, naar haare natuur en wezenlijke krach-  C 6a ) krachten, vatbiar voer is; maar hij heeft er zelfs een welgevallen in, dat een groot, ja het grootfte deel der menfchen tegen hunne natuur en tegen de wezenlijke beftemming hunner krachten handelen en werken, en het doel, waar toe zij beftaan, en daar zij vatbaar voor zijn, niet bereiken zal. Zoodanige verëeniging firijdt ook niet met de geftcldheid van den Christelijken Godsdienst, en der Heil. Schrift, ten zij men derzelver voordragt voor een onverftaanbaar gefnap,- en voor een mengelmoes van ijdele woorden wilde houden, daar man niet bij denken kan. „ Het is toch onloochenbaar, bijaldien men geen openbaar lasteraar en fchender der Heil. Schrift wil zijn, dat niet alleen reeds in het Oude Testament doorgaands zekere denkbeelden en grondflellingen van God, zijne eigenfehappen, en werken, en van de wijze, hoe en uit welke beweeggronden en met welke inwendige gezindheden en oogmerken hij te verëeren is, voorgedragen en ten grond gelegd worden, in tegenireliing tegen de begrippen en Godsdienstftellingen van andere toenmalige volken: maar dat boofdzaaklijk in het Nieuwe Testament, van het begin tot het einde, daar op gezien wordt, om den mensch vair alle deze punten zekere denkbeelden en voorftellingen , inzonderheid met betrekking rot de leere van jesus christus, den Heiland der wereld, tegen de dwaalende of ten minsten gebrekkige denkbeelden der toenmalige Joodenen Heidenen in te boezemen, wie hij is, wat  C 63. ) wat God door hem uitvoerde, en wat wij ons van hun belooven kunnen, en door zoodanige begrippen en voorftellingen van het verftand de inwendige gezindheid en gantfchen levenswandel der menfchen te vormen. Dat voorgeven i3 zeer dsvaalend en in den grond onwaarachtig, en ftrijdt tegen den duidlijken oogfchijn, als of christus en de Apostelen op zekere bepaalde gevoelens en voorftellingen van het verftand juist niet gezien, noch gepoogd zouden hebben, om die bij de menfchen te verbeteren, of hunne zedeleer en aanwijzing tot deugd daar op, op eene bepaalde en eenvormige wijze, te bouwen: maar dat zij deze dingen zoo aangenomen, en zoo hebben laten blijven, als zij bij de menfchen reeds voor handen waren, en de menfchen enkel aangewezen, dat elk op zijne wijze en naar deze zijne voorftellingen ert grondregelen Hechts deugdzame handelingen behoore uit te oefenen. De Heer zelf verwijst doorgaands op beter denkbeelden van God, zijne Eigenfchappen, en Regeering, en wil uit zulke rechtmatige voorftellingen des psrftands de rechte beweeggronden van onze gezindheden en handelingen afgeleid, en de valfche voorftellingen en denkbeelden der toenmalige Farifeën , en de daar uit ontftaande valfche beweeggronden verbeterd en afgefchaft hebben. Men zie flechts de Berg - predikatie matth. V. en ontallijke andere plaatzen. Hij onderwees niet alleen zijne leerlingen , maar het ganfche Joodfche volk , van den MESsias, en deszelfs Godlijke Hoogheid, Kc-  ( 64 ) Koningrijk, Ambt, en Weldaaden, tegen de toenmalige valfche voorftellingen der Jooden; wier begrippen hij zoekt te verbeteren, en hun verftand met de rechte en de waarheid overëenkomftige denkbeelden te verlichten. Hij wederiegt de dwaalende leerftukken der Samaritanen, en onder dz-Jooden zei ven niet alleen der Sadduceën, maar ook der Farifeën. — De Apostelen onderwijzen niet alleen de Jooden — maar zij wijzen ook de Heidenen tot de rechte begrippen van God, en jesus Christus. Zoodanige verëeniging is ook, met betrekking op de natuur en denkwijze der menfchen mooglijk. Dit punt zal in het volgende Programma bewezen worden. Wij hebben het boven ook reeds aangeroerd, toen wij de drogredenen van semler en steinbart, volgends welken uit de verfcheidenheid der menschlijke voorftellingen deels eene onmooglijkheid van Godsdienstverëeniging, dééls, het geen tegenftrijdig fchijut, eene volkomene onverfchilligbeid van alle Christelijke Godsdiensten zou afgeleid worden, ontwikkeld hebben. Bij ilot blijft er niets over, dan zich daar op te beroepen, dat, pademaal toch God de verfcheidenheid van gezindheden en partijën toelaat, en niet met geweld verhindert, hij er een welgevallen in moet hebben. Doch ook hier op is reeds geantwoord en aangemerkt, dat op deze wijze alle ook de affthuwüjkfte ongerechtigheden en fchaudlijkfte boosheden des menfchen gerechtvaardigd zouden kun-  ( 65 ) kunnen worden. Maar onze God, zoa als dê Schrift en Rede hem aan ons bekenkt maakt, is geen God, die kist heeft in boosheden.) Dit zelfde onderwerp is vervolgd geworden in het daar op volgende Pinkster-programma, en in het Kers - programma ] ^83 voltooid. Alle deze (lukken hebben ten voornaainften oogmerk, om de tegenwerpingen op te ruiii.en, welke van fommige Protestantfche Schrijvers tegen de mooglijkheid van eene zoodanige verëeniging gemaakt worden, en die tevens zoo befchapen zijn, dat zij den gantfchen Christelijken Godsdienst omkeeren, of twijfelachtig maaken. Men wendt naamlijk voor, dat dezelfde gezindheden in den Godsdienst tegen het Godlijk oogmerk en de natuur van den Godsdienst zoo wel, als tegen de natuur van de menschlijke ziel ftrijdig zijn. Van de eerfte tegenwerping, zoo als nog gedeeltelijk van de andere, handelde het eerfte Programma. Het overige is in het tweede en derde ■ Programma afgehandeld, en ten'laatften aangetoond wat daar bij is waar te nemen, indien er eene met de Heil. Schrift overëenuemmende verëeniging zou voortkomen. Men heeft ons willen wijs maaken, dat de Apostelen zeiven niet één en hetzelfde denkbeeld van den Godsdienst gehad hebben. Hier op wordt geantwoord: indien dit zoo ware, dan zou er zekerlijk geene verëeniging mooglijk zijn; en pav> l^s zou 1 kor. I. 11. enz. de Korinthiërs ten onrechte beftraft hebben. De Apostelen konden» E op  C 66 ) op deze wijze, geene gezanten van God geweest zijn, en God zou geenen zekeren en voldoenden weg tot Zaligheid geopenbaard hebben. De vermaaningen der Apostelen tot denzelfden zin zouden vergeefsch wezen ; christus hadt ons niet tot zijne Apostelen kunnen verzenden, joh. XVII. 14. 20. lur. X. 16. De Apostelen hadden zich niet, elk voor zich zeiven, als Godlijke gezanten, kunnen uitgeven, gal. 1.11. 1 thess. II. 13. 1 joh. IV. 1. 2 joh. pi. 9. 10. ook zou hun de beloofde bijftand des Heil. Geestes nutteloos geweest zijn. joh. XIV. 16. XVII. 26. XVI. 13. matth. XVI. 19. God kan zich zeiven niet tegenfpreken, en heeft ook niet verfchillende wegen tot Zaligheid vastgefield ; de ééne Apostel zou dan ook de leere des anderen niet hebben goedgekeurd. 1 petr. I. i. enz. V. 12. 2 petr. III. 15. Hier op wordt de verwarring, welke fommigen, door zich op het Locale te beroepen, gemaakt hebben, dus uit ée'n gezet. „ Dat christus zelf, en naderhand zijne Apostelen in de wijze van hunnen voordragt, zich met wijsheid naar de uitwendige omftandigheden van tijd en plaats gefchikt, in 't eerst dan meer dan min van de grondftellingen van den Christelijken Godsdienst voorgedragen, en denzelven uiterlijk dan in deze dan in gene wijze van voorfteüing ingekleed hebben, heeft nooit een verflandig Uitlegger en Godgel eerde onder de Christenen geloochend; zoo als uog heden elk verftandig Leeraar en inzon^ der-  ( 6? ) derheid een Zendeling onder de Ongeloovigén zich gedragen moet. Indien men de zaak enkel das verftaat, dan maakt men vergeefs en zonder grond er zoo vi\el ophefs van, als van eene nieuwe gewigtige uitvinding in de Uitlegkunde der Hei!» Schrift. Maar dat deze Godlijke Gezanten naar de verfcheidenheid der tijden en plaatzen verfchillende grondregelen en begrippen zeiven, en een geheel verfchillend Godsdienst-plan voorgedragen*en niet alles in hun verder onderwijs op eene en dezelfde eenvormige Godsdienst-leest gefchoeid zouden hebben, of dat dat weinige, het geen zij hier en daar Hechts als de allerëerfte voorbereidende léeringen op deze of gene plaats gezegd hebben, reeds hun gantfche Godsdienst-plan uitmaakt, en dat het ander, het geen zij op andere plaatzen zeiden , niet nodig zij, dit is ééne van de ergfte nieuwe uitvindingen ter ondermijning van den Christelijken Godsdienst, en ter invoering van een enkel willekeurige denkwijze in Godsdienst-zaaken. Dewijl b. v. christus het volk en ook zelfs zijnen leerlingen niet terftond en op ééns alle leerftukken van den Godsdienst voorgedragen heeft, die wij tot het Christendom rekenen, of dewijl paulus te Lijstren Handel. XIV. of' te Athenen Handel. XVII. Hechts eenige der allerëerfte. en gedeeltelijk ook den Heidenen van natuure bekende grondftellingen van den Godsdienst heeft voorgedragen, zoo behoort al het overige, het geen wij ander9 in hunne voorftelliugen vinden, niet tot het een£ 2 vor-  ( 68 *) vorrnig grondplan van den Christelijken Godsdienst, inaaris enkel eene plaatslijke zaak, die enkel toen, , en wel Hechts op fommige plaatzen en bij fommige toehoorers nodig was, maar niet tot alle tijden en tot alle plaatzen! en de Apostelen hebben dienvolgends niet op eene eenvormige wijze die eerst voorgedragen grondftellingen "en begrippen verder uitgevoerd, en het verder nodige er bij gevoegd ! Welk een ongerijmd belluit! en wat is dan nu in de voordragt en leere van christus en de Apostelen dat bloot Locale, het geen enkel voor de toenmalige tijden en plaatzen behoorde ? Is het de geheele voordragt met alle de begrippen en grondfteliingen, die door de woorden aangeduid worden? Of is het fiechts het één en ander, en zijn integendeel alle de andere beftendige en onveranderlijke grondwaarheden van den Godsdienst der Christenen? Indien het eerfte beweerd wordt, dan moet toch elk verftandig mensch inzien, dat dit regelrecht hetzelfde is, als den Christelijken Godsdienst, zoo als die op de leere van christus en de Apostelen berust, weg te werpen: christus en de Apostelen zijn geen Leeraars voor ons; zij waren die fiechts voor de toenmalige domme Jooden en Heidenen: ons gaan zij geheel-niet meer aan; maar wij kunnen ons thans eenen Godsdienst, naar goedvinden, vormen. Daar zijn lieden in onzen tijd geweest, welke dit vrij duidlijk gezegd, en beweerd hebben. Doeh niemand houdt hen voor Christenen, maar voor blootc Naturalister. Dan met  ( 6o ) met dezen fpreek ik thans nier; maar met Christenen, die hunnen Godsdienst op de leere van christus en de Apostelen willen gronden. Dezen moeten derhalven noodzaaklijk het andere toeftaan, dat in de leer-voordragt van den Heere en zijne Apostelen ten mïnften het één en ander bevat is, het geen niet blootlijic tot de toenmalige plaatslijke omftaudigheden behoord heeft, maar beftendige en onveranderlijke begrippen en grondltellingen bevat, voor die genen, die Christenen zijn' willen. Daar is derhalven een oorfpronglijk en onveranderlijk grondplan van den Christelijken Godsdienst, dat ten allen tijden, als een beftendige en onveranderlijke regel en richtfnoer gelden moet, en de natuur van dezen Godsdienst veroorlooft dienvolgends, dat er tusfehen die genen, die zich voor deszelfs belijders uitgeven, eene verëeniging van gemoederen in begrippen en grondftellingen ontftaan kan. Daar is niets meer nodig, dan dat in de voordragt der Godlijke Leeraaren dat onveranderlijke en voor altijd geldende opgezocht, en daaromtrent eene verëeniging der gemoederen getroffen worde. Nu verder: — welk is dan nu dit onveranderlijke en voor altijd geldende? En wat behoort daarën tegen bloot tot het Locale ? En hoe kan men beiden van eikanderen onderfcheiden? Deze zaak kan toch niet aan de willekeur van elk mensch overgelaten worden, om alleen dat aan te nemen, wat hem goed dunkt, en het ander, naar zijn welgevallen, als bloote Locale zaaken, te verwerpen. Want E $ in*  ( 7° ) indien dit zoo zijn zoude, zou het weder met het Godlijk gezag der Heil. Schrift, en den eigenlijken, op de leere van christus en de Apostelen gebouwden, Christelijken Godsdienst gedaan zijn. De zaak is zoo klaar, en dit zou zoo rechtftreeks de openbare weg zijn niet alleen tot eene nog eeniger mate redelijke Naturalisterij, maar tot de grootfte Dweeperij, en de Christelijke Godsdienst zou daar door zoo openlijk; aan de Fautazij van elk mensch overgelaten worden, om denzei ven te verdichten, zoo als hij wilde, dat wij niet nodig hebben, om bij verftandige menfchen hier een woord bij te voegen. Maar misfchien beftaat dit onveranderlijk en altijd geldende Hechts in het geen aan ieder tot ftichting, of tot zedelijke verbetering nuttig fchijnt te wezen? Dit heeft men ook wezenlijk voorgewend. Maar kan men dan niet, op deze wijze, ook den Koran, of de gedenkwaardige fpreuken van sorrates , of den «Fedam der Breimanen tot eenen grond van den Christelijken Godsdienst maaken? Daar komt allerwegen veel in voor, dat zedelijk goed en nuttig is. Op deze wijze is elk Naturalist een goed Christen; want indien hij Hechts half redelijk is, zoo moet hij eikennen, dat in de leeringen van christus de voorirefte;ijkfte en nuttigfte zedelesfen voorkomen. Dit neemt hij aan, omdat het hem nuttig fchijnt. Het andere, dat verder gaat dan zijne uaturalistifche grondregels , gaat hem niet aan , omdat hij het voor nutteloos en overtollig houdr; en op zijn best zal het enkel voor dis  ( 71 ) die domme tijden gepast hebben, en dus is hij toch een Christen. Een Mohammedaan kan zeggen, ik neem uit den Bijbel der Christenen aan, het geen mij nuttig fchijnt te wezen, en even zoo handel ik ook met den Koran: of een Bramaan kan even het zelfde met betrekking tot de Schriften zijner oude Wijsgeeren voorwenden: het overige, waar in deze boeken van eikanderen verfchillen , of eikanderen tegenfpreken, of het geen in het één meer bevat is dan in het ander, fchijnt mij niet noodzaaklijk of nuttig te zijn: het is ten hoogden iet bloot Locaals, dat ilechts voor eenige tijden en plaatzen voegt: maar mij gaat het niet aan. Waar blijft dan nu de Christelijke Godsdienst? nergens, dan in de willekeurige Fantazijën van elk mensch. Zou men dan niet eindelijk, in deze als zoo verlicht geroemde tijden, met handen tasten, waar die grondregels op uit loopen ? Ook fchijnt wezenlijk een groot gedeelte, zefs onder die genen, die nog Christenen willen heeten, ernftig daar mede te doen hebben, dat het daar op uit loopen zal, en daarom fchijnen ook tegenwoordig de menschlijke pogingen, om dit kwaad en deze verleidende voordellen tegen te gaan, vergeefsch te zijn; dewijl de menfchen geene andere voordellen willen hebben, maar de tegen over daande waarheid zoeken te onderdrukken en uit de Wereld te praten. Wel nu, dan mag christus zelf zijne waarheid, die hij zijnen Leerlingen toevertouwd en geopenbaard heeft, verdedigen, en zijne belofte vervullen. Joann. E 4 3CVH-  ( n ) XVII. 6. 8. 14. 18. 26. Matth. XV. 18. XXIV. 35. Ondertusfchen moet een waar Christen, die oprecht de leere van jesus christus en zijne Apostelen aanhangt, van de waarheid getuigen; alhoewel het lot, welk hem deswegens, en om dat hij zich niet naar de verleidende invallen der menfchen wil of kan fchikken, ten deele valt, genoeg bekend, en geen ander is, dan het geen de He«re voor lang reeds te vooren gezegd, en dat alle waare Leerlingen van jesus getroffen heeft. fóann. XV. %?. volgg. Het nuttige is iet relatiefs, en heeft altijd betrekking op iet, waar toe het nuttig is. Hoe ligt kan een mensch die andere dingen uit zijne ziel verdrijven, en zich zelf tegen derzelver gevoel verharden? en dus is de voorftelling van het geen nuttig is, en gevolglijk de denkbeelden en grondregels, die men tot den Christelijken Godsdienst gebracht wil hebben, iet geheel willekeurigs, en het komt geheel op elks believen aan, hoe veel hij er van aannemen wil of ni«t. Hartley is bij voorb. zoo eerlijk, dat hij bekent, dat de Leere van de verzoening en genoegdoening van Christus voor die genen nuttig is, die van wegen hunne zonden voor de gerechtigheid van God vreezen. Doch dus behoeft iemand fiechts, zoo als veelen wezenlijk doen, deze voorftelling en deze indrukken uit zijn hart weg te filofofeeren, en fofïsuzeren, en dan is hem de allerëerfte grondleere van christus en zijne verzoening, ja zelfs menige hoofdwaarheid van den Natuurlijken Godsdienst, eene  ( 73 ) eene nutteloze en nodeloze zaak. Want de leere van de Heiligheid en Straföefenende gerechtigheid van God, cn de daar uit ontftaande indrukken in het geweten van den menfch, behooren zeiven tot den zuiveren en redelijken natuurlijken Godsdienst en Godgeleerdheid. Even zoo flecht is eene andere Onderftelling, op welke wijze en waar door men het bloot Locale van het beftendige in den Christelijken Godsdienst kan en behoort te onderfcheiden: te weten, men behoorde rond te zien, welke Godsdienstbegrippen en grondftellingen Jooden en Heidenen toenmaals gehad hebben: alks, wat in denjvoordragt van christus en de Apostelen op deze denkbeelden ne« derkomt, en dezelven bevat, zij flechs kt Locaals , waar in zich de Heere cn zyne Apostelen fiechts naar de toenmalige menfchen en derzelver begrippen gefchikt hebben, en het geen derhalven niet voor alk tyden en plaatzen behoort. Men heeft wel tot hier toe gefchroomd, deze grondfielling zoo uitdruklijk te belijden, en haar zoo heel zuiver en onöpgefmwkt voor te draagen. Doch in de daad onderftellen veelen d ezelve allerwegen oogfchijnlijk, en gronden hunne meeste en fchijnbaarftc gevolgtrekkingen daar op, die grootendeels oogenbliklijk vervallen, zoodra men dezelve voor verwerpelijk en onbeftaanbaar erkent. Het is, gelijk veele andere hedendaagfche kunstjens, een ongeoorloofd en fofistifch misbruik van eenen anders zeer goeden en nodigen Uitkgkundigen regel, die van verftandige E 5 God-  ( 74 ) Godgeleerden en Uitleggeren is aangeprezen. Om den rechten zin der woorden en de waare meening van het Bijbel - voorftel grondig en heel duidlijk in te zien, moet men de toenmalige denkwijze, en de begrippen en grondregels der toenmalige Joodfche Godgeleerdheid weten en voor oogen hebben. Want allerwegen wordt in 't bijzonder van christus en zyne Apostelen daar op gedoeld, en zy worden of goedgekeurd, en als voortduurende grondregels ook van den Christelijken Godsdienst aangenomen en onderfteld ; maar of verbeterd, en de mede ingeflopen valfche bijdenkbeelden aan eene zijde gezet; of zij worden geheel verworpen en voor onwaar verklaard. Deze is de waare en verftandige Uitlegkundige regel. Maar deze lieden maaken er een heel zeldzaam monfter van. Zoodra er iets in de redenen van christus en de Apostelen voorkomt, dat met de toemnaalige denkbeelden en grondregelen der toenmalige Joodm over'éeiiftemt, zoo is er niet veel vragen en onderzoeken nodig, of christus en de Apostelen het ook wezenlijk goedgekeurd, en op eene ernstige wijze mede ten grond.iag van den Christelijken Godsdienst gelegd hebben; maar het is bij deze lieden reeds vooraf uitge.naakt, dat dit fiechts een dom Joodfch denkbeeld, Hechts iet Locaals zij, hetgeen tot den beftendigeh grondflag van den Christelijken Godsdienst niet behoort. Ik wil niet van de 'Disputeerkunsten gewaagen, die men tot hier toe in het beftrijden van de werkingen des Satans gebruikt  ( 75 ) bruikt heeft; maar men herïnnere zich fiechts de aanvallen op de leere der verzoening, zoo als die hedendaags in ontallijke boeken openlijk begrepen zijn. Men heeft vrij uit gezegd, wanneer men toch door de kracht der waarheid gedwongen wordt, om te belijden, dat zij in de redenen en fchriften van christus en de Apostelen ftaat, dat zij alleen tot de Jooden, alleen tot het toenmaalig eerfte begin, alleen tot de kinderjaaren van den Christelijken Godsdienst behoord heeft: maar hedendaags zullen wy ze niet meer nodig hebben. Maar kan dan nu een eenig menfch, indien hij onpartijdig is, en in ernst gelooft, dat de Heil. Schrift zekere onveranderlijke en beftendig te behouden Godsdienst-leeringen bevat, zoo befluiten, of langs dezen weg meenen het beftendige van den Christelijken Godsdienst van het Locale en veranderlijke te kunnen onderfcheiden ? Daar door zou waarlijk niet alleen geen grondplan van den Christelijken Godsdienst overblijven, waaromtrent men zich zou kunnen ver'ëenigen; maar zelfs niet ééns van den natuurlijken. Is dan niet in de toenmalige denkwijze ter Jooden, en gedeeltelijk der Heidenen zeiven, het denkbeeld en voorftel van God en zijne ver'éering in 't gemeen bevat geweest? Wanneer dan nu iet daarin, dewijl het met de toenmalige denkbeelden der menfchen overëenftemt, bloot dom Jooden - vodderij, bloot iet Locaals zal geweest zyn, kan men dan nu dienvolgends ook niet met volkomen recht het denkbeeld van  ( 76 ) van God en van den Godsdienst in 't gemeen voor zoo iets verklaaren ? Men heeft het toch wezenlijk met verfcheidene van de allerëerfte grondbegrippen en grondregelen van den natuurlijken Godsdienst zoo gemaakt, met de ftraföefenende gerechtigheid van God, met de vreeze voor God, en met zijnen dienst. Waarom zou men dan met betrekking tot alle de overigen dus niet kunnen beiluiten? Dienvolgende kan derhalven met gezond verftand het bloot Locale van het beftendig plaats hebbende in de Heil. Schrift niet onderfcheiden worden, en uit dien grond, dewijl veel in de Heil. Schrift enkel Locaal zij, kan de verëeniging der gemoederen in de onveranderlijke en beftendig geldende begrippen en grondregelen van den fchriftuurlijken Godsdienst niet als onmooglijk opgegeven worden." Tegen het voorgeven, als of de natuur dermenfchhjke ziel niet zou dulden, dat meer menfchen dezelfde voorftellingen zouden hebben, wordt hoofdzaaklijk het volgende aangemerkt: Daar is een onderfcheid tusfchen het hoofddenkbeeld van eene zaak, en de bijbegrippen en voorftellingen, die met betrekking tot deze zaak in de ziel mede tegenwoordig kunnen zijn. Het hoofddenkbeeld bevat'de kenmerken, waar door'eene zaak op zich zelve van alle andere dingen beftendig en onveranderlijk onderfcheiden is, en dienvolgends ook in onze gedachten van andere dingen onderfcheiden kan worden. Maar de bijdenkbeelden betreffen aller-  ( 7? > ierhande omflandigheden, die iemand zich van deze zaak buiten en behaiven het hoofddenkbeeld tevens voorftclt; alle behoorlijke en waare kennis der dingen rust daar op, dat wij duidlijke hoofddenkbeelden van dezelven hebben. „ Is het nu naar denatuur der menfchlijke ziel niet mooglijk, in anderen even dezelfde hoofddenkbeelden te verwekken , die wij hebben, en ze op zoodanige wijze tot denzelfden zin en meening te brengen, dan heeft men grond, om de lieden, die dit voorgeven, te vraagen, waarom zij dan hunne gevoelens mondeling en fchriftelijk voordragen , en anderen zoeken in te prenten ? En waarom zij zoo menigvuldige Leerboeken fchrijven, niet alleen in andere wetenfchappen, maar ook in de Godgeleerdheid, en betrekking tot den Godsdienst, ftichtlijke boeken, aanwijzingen tot godzaligheid, en dergelijken? Dit is dan immers toch alles te vergeefsch. Anderen kunnen toch niet even het zelfde denken, wat de onderwijzer of fchrijver denkt, en niet naar het zelfde doel en uit de zelfde beweegredenen handelen, die de fchrijver nog zoo ijverig aanbeveelt. Elk hééft zijne eigene, van de begrippen van anderen onderfcheiden voorftellingen en'wetenfchap van zaaken; een andere Kruidkunde, een andere Landmeetkunde, een anderen Godsdienst, of beweeggronden, eene andere Zedekunde, enz." „ Ziet men bijzonder op den Geöpenbaarden Godsdienst en Godgeleerdheid, en is het onmooglijks dat in derzelver hoofdpunten, en in derzel- hoofd-  ( 78 ) hoofddenkbeelden de menfchen tot eenerlei voorftelling in zin en gevoelen kunnen komen, dan is de oorzaak daar van of deze, dewijl wij over het geheel van geene zaak waare en rechte en onveranderlijke voorftellingen en kundigheden kunnen hebben, en dit kan alleen de allergroffte Twijfelaar voorwenden, die alle menfchlijke wetenfchappen over hoop werpt: hoedanigen echter die lieden, van welken wij hier fpreken, niet zijn willen; of de grond moet daar in gezocht worden, dewijl God ons in zijne nadere Openbaring, of in de Heil. Schrift, geen Godsdienst-plan voorgelegd heeft, dat zekere Hellingen en onveranderlijke hoofdpunten bevatte, en dewijl hij geene hoofdbe grippen daar van, of geene bepaalde kenmerken aan de hand heeft gegeven , waardoor wij die hoofdleerftukkcn van andere voorftellingen zouden kunnen onderfcheiden , d. i. dat hij ons geheel geen Godsdienst - onderwijs in de Heil. Schrift medegedeeld, maar het aan elk overgelaten heeft, hoe hij zich de zaak, naar zijne eigene denkwijze wille voordellen. Doch dit is nu regelrecht ftrijdig met het Godlijk oogmerk in het geven der Heil. Schrift, en kan van niemand beweerd worden, die de Heil. Schrift voor eene zekere bron van kennis van den Godsdienst, en van den door God ons voorgetekenden weg der zaligheid erkent, gelijk boven bewezen is, en die haare genoegzaamheid tot dit oogmerk, en haare duidiijkheid toeftaat. Ook zelfs in die punten, die de krachten van het menschlijk ver-  ( 79 ) verftand te boven gaan, om die volledig naar de inwendige gefteldheid der zaak en naar den aard en wijze van derzeker mooglijkheid te kunnen doorzien , geeft ons de Heil. Schrift eenige kenmerken aan de hand, waar bij wij iets denken kunnen, en die eenig denkbeeld in ons verwekken, waardoor wij in ftaat gefteld worden , om de voorftelling, die ons de Schrift aan de hand geeft, van andere valfche voorftellingen te onderfcheiden, en de eerften tot beweeggronden van onzen wil en onzer beoefenende gezindheden te kunnen gebruiken. Ondertusfchen fchijnt toch bij de allermeesten, die het voor onmooglijk uitgeven, dat alle menfchen tot dezelfde godsdienst- gezindheden zouden kunnen gebracht worden, deze theologifche en exegetifche twijfelzucht en de verloochening der verftaanbare duidlijkheid en genoegzaamheid der Heil. Schrift, zoo als ook de één en ander dit ook vrij uit bekend heeft, ten grond te liggen, die op het einde weder op eene bloote Naturalisterij uitloopt." Vervolgends worden de gronden van déze twijfelzucht opgegeven, als gebrek van grondige onderzoekingen, allerhande lezen door elkander, omzwerven van gedachten, waarbij men de tegenftrijdigheden niet opmerkt, een overhaast toetasten, wanneer iet den fchijn van vernuft en nieuwigheid heeft; het welk gemaklijker is, dan de natuur der dingen behoorlijk te betrachten, en waarbij men zich verbeelden kan, heel veel te weten, fchoon men toch in den grond niets weet. Hier komt nog bij,  ( 8o ) bij, dat men in de tegenwoordige tijden met de ftoutfte en zeldzaamfte zaaken eere kan behaalen , en van zijns gelijken als een genie geprezen wordt: „ wat in 't bijzonder de Heil. Schrift en haaren rechten zin betreft, het is voor menig één te wijdlopig en te moeilijk, om zich, door onophoudelijk en onpartijdig lezen en nafpooren met het gantfche Godsdienst-plan, dat in de fchrift'ftaat, recht bekend te maaken, en dat duidlijk in zijnen famenhang en in de onderlinge betrekking der leerftukken op elkander te overdenken. In alle met verftand gefchreven menfchlijke fchriften gelooft men duidüjke begrippen, vaste op elkander betrekking hebbende grondregelen en oordeelen, met een woord, een famenftel te kunnen vinden; en men zoekt het zelve door vergelijking der plaatzen met eikanderen op te maaken. Alleen in de Heil. Schrift is (naarhet;gevoelen dezer lieden") niets dergelijks; geen famenftel, geen licht en duidlijkheid in de gedachten der Heil. Schrijvers, geen famenhang in hun oordeel en voordragt, geene betrekking van de ééne ftelling op de andere ; men fchimpten fcheldt veelmeer, daar op , dat men iet dergelijks in de Heil. Schrift vinden wil. Men is fpoedig klaar; men zoekt eenige plaatzen op, draait ze, als men wil, zonder op den famenhang van den fchriftuurlijken Godsdienst acht te geven. Men neemt verwerpelijke Uitlegregelcn mede te hulpe, en nadien men op deze wijze duizenderleië mooglijkheden kan verdichten, hoe dergelijke enkele plaatzen verftaan  ( Si ). ftaan konden worden, zoo is het beflüit gereed'5 dat men uit de Heil. Schrift geen zeker en bepaald Leerbegrip kan opmaaken, en dat het gevolglijk oninöogHjk is om dë menfchen tot dezelfde begrippen en grondregelen daar van te brengen. '* Een hoofdgrond van dit gedrag is het gebrek aart gehoorzaamheid jegens de Godlijke voorfchriften \ men begeert geenen, of wel geenen zoodanigen Godsdienst, zoo als ons de Schrift aanbiedt, als welke den me"sch geheel andérs affchildert, dan hij zich verbeeldt te zijn; men zou deze voorfchrifi ten niet geern volgen, en zoekt vervolgends uit* vluchten. „ Wanneer dan nu de Godsdïenstgevoeieris ëri gezindheden eens menfchen van de plaatslijke omHandigheden afhangen, en van het verband, waal1 in hij zich tot hier toe bevonden heeft, en vaii den vooraf'gaanden toeftand van zijne inwendige: Voorftellingen en denkbeelden, die hij reeds van de jeugd af gehad heeft, zoo blijft de gewigtigfte vraag over, of dan nu dit alles van dit verband zoodanig afhangt, dat iemand nooezaaklijk zoö denkt, als hij op eiken tijd wezenlijk doet, en gevolglijk noodzaaklijk ztiike Godsdienstige denkbeelden heeft, als zij zich op eiken tijd Wezenlijk bij hem bevinden ; zoo dat hij volftrekt tot géene andere kundigheden en voorftellingen komen kan , dan die door dien toeftand zijner plaatslijke Orrf* Handigheden bepaald zijn? Dit moeten die genen noodzaaklijk beweeren, die eene verëeniging vaii F 'God*  .( 82 ) Godsdienstgevoelens uit dien grond voor onmooglijk opgeven, dewijl elk zich de zaaken zoo voorfielt, en er zich zulke denkbeelden van maakt, als clks bijzondere en individuëele Locaal-omftandigheden, en het voorafgegaane verband van zijne denkbeelden met zich brengt, en dewijl op deze wijze geene overëenftemming in de Godsdienstgevoelens onder de menfchen verwacht kan worden. Zij moeten derhalven ook beweeren, dat het niet in 'smenfchen vermogen en vrijheid ftaat, zijne voorgaande Godsdienst - gevoelens verder te onderzoeken, en door middel van onpartijdig onderzoek andere en betere kundigheden te bekomen; maar dat elk door zijne Locale omftandigheden, endoor het verband van zaaken, waar in hij ftaat, daar toe beftemd is, dat hij nu noodwendig die Godsdienstdenkbeelden heeft, die hij wezenlijk heeft. De Heiden is op deze wijze tot Heidenfche voorftellingen noodzaaklijk bepaald, de Mohammmedaan tot Mohammedaanfche, de Jood tot Joodfche enz. — Het is hier de plaats niet, om een Wijsgeerig onderzoek'over deze waarlijk verfoeilijke onderftellingen te ondernemen. Gelijk zij op dé groffte FataIkterij berusten, zoo zijn ook de onvermijdelijke gevo'gen daar van zoo affchuwlijk, en voor den Godsdienst en goede Zeden onder de menfchen zoo gevaarlijk, dat ik wezenlijk geloove, dat menig een onder het getal der genen, die zich dezelven ter onderfteuning van hunne andere dwaalingen laten welgevallen, niet eens verftaat, wat zij in- heb-  ( 83 ) hebbeti, en met zich brengen, dewijl hij uithoofde van het mengelmoes van faamgeraapte verwarde Denkbeelden geen' leiddraad- 'van gedachten, en geen .famenhangende Sijstematifche denkwijze in zijn gemoed heeft. De één en ander mag ze zoo kunstig opfchikken , als hij wil, en zelfs op eens heel tcgeiiftrijdige wijze de geheele Zedenleere, Godsdienst en deugd daar op w^ern gronden, zij zijn toch in zich zeiven zoo beledigend voor de Heiligheid van God-, en zoo affchuwlijk met betrekking tot het leven des menfchen § dat het het verfchriklijkst oordeel van Qod over de wereld zijn zon , indien deze onderftellingen algemeen en heerfchcnde zouden worden» Echter, zoo als gezegd is, ik wil mij hier in geen verder Wijsgeerig onderzoek inlaten, maar ik wil thans Hechts dit éene eenen verftandigen Christen doen opmerken, dat het voorgeven, dat de Godsdienst-denkbeelden der menfchen , cn ook de verfcheidene voorftellingen deigeopenbaarde waarheden zeiven, alleen van hunne1 Locale omftandigheden afhangen , zoo dat hnn vrije wil, en hun eigen willekeurig gedrag er geen deel aan heeft, en zij daarom niet, indien zij fiechts wilden, heel wel andere en betere kundigheden en denkbeelden hebben konden , regelree.hr tegen de Heil. Schrift ftrijdt; want de Keil. Schrik leidt de Godsdienst - dwaalingen , .en dé daar uit., ontftaande grover of fijner ondeugden volftrekt af uit den verdorven wil , en uit het moedwillig ver-, waarloozen van • behoorlijk onderzoek , volgends; F 2 wel-  ( 84 ) welke de' menfchen de waarheid heel wel zouden kunnen inzien en vinden , indien zij fiechts wilden." Men zie Rom. I. geheel. 2 Theff. II. 10. 11. 2 petr. HL 3 enz. joann. III. ,9. vergel. luk VIII. 30. matth. XXIII. 37. 1 Kor. XV. 34. „ Wat eindelijk de bijdenkbeelden betreft, welke iemand die het hoofddenkbeeld behoorlijk kent en vat., met betrekking tot deze of gene Godsdienstpunten tevens hebben kan, deze kunnen van onderfcheiden foort zijn. Een gevoelen of denkbeeld kan, alhoewel het eenigermate tot den Godsdienst kan gerekend worden, nogthans-op zich zelf met de hoofddenkbeelden en hoofdgrondregels in geen noodzaaklijk verband ftaan, noch eenen noodwendigen invloed op dezelven hebben, en noch tot derzelver opheldering en onderfteuning, noch tot derzelver beftrijding en verdraaijng ftrekken. Ten aanzien van zulke bijdenkbeelden is het geheel onverfchillig, of men ze heeft en aanneemt, of verwerpt, en eene onéénigheid en fcheuring om dezelven kan alleenlijk uit onwetendheid, of uit onzuivere booze driften en oogmerken ontftaan , die derhalven door bevordering der opklaaring en van het waare en daadlijke Christendom gemaklijk zouden kunnen weggenomen worden. Doch andere bijdenkbeelden kunnen van zoodanige natuur zijn, dat zij eenen wezenlijken invloed op de hoofddenkbeelden enhoofdleerftukkenhebben, en die oftegenfpreken, en ze verwringen, of tot derzelven opheldering en onderfteuning nodig zijn. In 't eerfte geval komt het  ( 85 ) het daar op aan, of iemand deze ftrijdigheid tusfchen zijne bijdenkbeelden en de hoofddenkbeelden en hoofdleerftukken duidlijk inziet, en ze des nittegenftaande vasthoudt. Zulk iemand kan deze hoofdleerftukken niet met een eerlijk en oprecht hart aannemen , en wat voor goochelfpel en ontfchuldigingen hij ook misfchjen uit andere oogmerken maaken wil, het zal altijd enkel huichelarij wezen, en hij zal, zoo veel hij maar kan, de hoofdleerftukken zeiven zoeken te ondermijnen en uit den weg te doen, en met hem kan derhalven ook geen Christen , die deze hoofdleerftukken kent, en ze oprecht , en met overtuiging tot het grondplan van zijnen Godsdienst rekent, in eene Godsdienst-verëeniging komen. Integendeel in 't ander geval komt het enkel op de opheldering en op duidelijke denkbeelden aan, dat men die eikanderen toebrenge. Dan zal de onëenigheid over dergelijke bijzaaken tusfchen verftandige en eerlijke Christenen , dien het alleenlijk om de Godlijke waarheid te doen is, dra weg vallen. Doch alfchoon de verëeniging der verfchillende Godsdienstpartijen op zich zelve niet onmooglijkis, echter is zij in de uitvoering eene zeer zwaare zaak. Onder meer andere zwaarigheden, welke kortelijk aangeroerd worden, zijn voornaamlijk de hiërarchifche grondregels van zekere partij ten minften in zoo verre men dezelve voor godlijke fchikkingen uitgeeft. Verders de verbeelding, dat zij alleen de waare kerk, en in geloofszaaken onfeilbaar is. Eindelijk verfcheiden leergevoelens dezer partij, F 3 °P  ( 86 ) op welken de heerfchappij en rijkdom der geestlijkheid berust, welke met dezel ven terfrond vervallen zouden} waar toe men bezwaarlijk ooit verftaan zal. Indien aan alL kanten enkel waare en daadlijke Chrisrenen waren , die met ter zijde Helling van alle eigenbatige en aardlche oogmerken enkel de waarheid en de eere van God en jesus christus zochten, dan zouden alle zwaarigheden van zeiven verdwijnen , en men zou in de hoofdzaken dra en van zelfs eens zijn, indien Hechts het misverftand ia woorden weggenomen werdt. Zoo lang dit niet gefchied of te wachten is, zoo is zekerlijk eene grondige en vrijwillige Godsdienstverëeniging hypothetisch onmooglijk. Doch nadien de zaak op zich zelve mooglijk is, en God ook veel mooglijk kan maaken, het geen ons onmooglijk fchijnt: zoo moet «ook een waar Christen van gantfcher harte wenfchen en God bidden, dat alle menfchen in denzelfden zin en gevoelen God mogten verëeren. Hij moet ook, al wat hij kan , daar toe bijbrengen. Daar toe dringt hem de liefde tot God en tot jesus christus: want het is Gods wil, dat alle menfchen tot kennis der waarheid komen. De tweede en derde bede in het gebed des Heeren geeft er ons ook recht toe, gelijk ook het voorbeeld der Apostelen Luk. XXIV. 47. Handel. XXVI. 18. Ook verpligt ons de liefde des naasten daar toe; het mag ons niet onverfchillig zijn, wanneer deze dwaalt, en zich in onheil Hort. Ook zou er veel ergernis en aanftoot vermijd worden enz. Indien eene verëeniging tot Hand zal komen, moet  ( C7 ) moet men zich i) omtrent de bronnen van kennis in den godsdienst verëenigen. Deze is de Heilige Schrift. Doch dan moest men ook de vraag onderzoeken :„ Of en in hoe verre eenige leningen van jesus christus en de Apostelen, die niet in de Schrift opgetekend zijn, uit de mondelinge overlevering, en uit de uitfpraken van een aantal gemeenfchaplijk vergaderde Leeraaren gekend worden ? En waar de waare mondelinge overlevering, en de rechte uitfpraken der Leeraaren te zoeken en te vinden zijn? Dat geene overlevering en geene uitfpraak van eenige Leeraaren zou kunnen gelden, of gezag kunnen hebben, wanneer zij den klaaren zin en inhoud der Heil. Schrift wcderfpreken ; daar omtrent zouden verftandige lieden nog wel eens worden. Doch of niet verfcheiden leerftukken en fchikkingen , die zoodanige ftnjdigheid met den Bijdel niet hebben, maar nogthans ook met in de Heil. Schrift ftaan, nogthans uit de mondehjke overlevering, en uit hoofde van de uitfpraak van zekere vergaderde Leeraaren., als godlijke leerftukken en voorfchriften behooren erkend en geeerbiedigd te worden? en in hoe verre, en onder welke bepalingen dit gefchieden zou? daar in zou misfchien de verëeniging tot dezelfde grondregelen niet zoo gemaklijk zijn. Ondertusfchen is de verachting en geringfchatting der oudfte O.rïstehjke Leeraaren, daar men hen bijna als menfchen zonder zinnen en verftand aanziet, die zeils niet recht wisten,-wat zij leerden, en geen eenvormig F 4 Gcds*  ( 88 ) (Godsdienst-plan onder zich hadden, maar elk van welken naar zijn eigen invallen zonder vaste grondregelen gezegd en gefchreven heelt, wat hein goed dacht, deze befchhupimgen der oude Christelijke Leeraaren, zeg ik, zijn niet Proteftantfch; maar behooren tot de buitenfpoorigheden en verwerpelijke kunften der nieuwe B?staard - proteftanten, die of, om niet hunne dvva?.lingen zelven eenen grooten ffchok te geven, op alle wijze zoeken te verdonkeren , en voor de oogen der menfchen te verbergen, wat de oude Christenen van de tijden der Apostelen af geleerd hebben; nf. die onder zoodanige voor» wendzelen een fehijn zoeken, om het zelve zoo te maaken, en naar hunne grilligheden voor Christe» lijken Godsdienst uittegeven, en zonder vast Godsdienst-ftelzel bij den dag af te mogen fchrijven, Wat hun belieft. Bij echte Proteftanten is het gezag der oude Leeraaren en Kerkvergaderingen, en het onderzoek der gefchiedenis van de Christelijke geloofstukken uit hunne fchriften en verhandelingen , altijd in groote waarde geweest, en als bui-. tengemeen nuttig ter opheldering en onderfteuning 4er waare leere , en ter wederlegging van allengs ingeüopen dwaaVigen en misbruiken, aangezien. Pit bewijzen de fchriften van der, za igen Luther en ander? oude Protettantfche Godgeleerden ge» noegzaam. Dat Joh. Dallaeus eri eenige anderen fomüjds op die wijze hebben fchijnen te fpreken , als of het gezag en de uitfpraken der oude Leeraaren in de voordragt en het bewijs Yan den C""S-  ( 89 ) Christelijken Godsdienst geheel onbruikbaar zouden wezen, is in de hette van den twist tegen de overdrevene en 1'chadelijke waarde gefchied, die men aan oude Leeraaren en Kerkvergaderingen van tijd tot tijd heeft begonnen toe te fchrijven. In-dien men nu aan de ééne zijde dit te ver gedreven en ongegrond gezag verminderende, en aan den anderen kant de te verre gaande minachting aan eene zijde zette, dan kon nog wel eene verëeniging over de wezenlijke waarde der mondelinge overleveringen , en over der zeiver echte bronnen uit de echte fchriften der oude Leeraaren en Conciliën, te weeg gebracht worden. „ Doch nu moesten 2) ook de regelen en uitlegkundige grondregels vastgefteld worden, waar naar de Schrift uitgelegd, en het waare, van God geopenbaarde Godsdienst-plan uit dezelve afgeleid en bepaald dient te worden. Het verwerpelijk gedrag en de verdertlijke grondregels van buitenfpoorige Godgeleerden, hoedanigen wij in alle drie de afdeelingen der tegenwoordige verhandeling gelegenheid gehad hebben, op te merken, en van welken er nog meer zijn, moesten zekerlijk volftrekt ter zijde gefteld en versvorpen worden, indien er eene waare Christelijke Godsdienst-verëeniging naar de grondregelen van de leere van jesus en zijne Apostelen zou bewerkt worden. Men kan onmooglijk gelooven, dat dergelijke mannen in ernst en naar de waare meening van hun hart de Heil. Schrift, als het waare woord van God, en als een van God V $ zei-  ( 90 ) zeiven ons gegeven Godsdienst - onderwijs, en gevolglijk als de eenige waare bron van den Christelijken Godsdienst erkennen en aannemen. Het zijn kunsten, die men uitgedacht geeft, om den Godsdienst, die inde Schrift ftaat, te verftommelen , te verachten, te verwerpen, en met voeten te mogen treden, en nog daarbij, om andere inzichten, het voorkomen te kunnen hebben, als of men, volgends Proteftantfche grondregelen, den Godsdienst alleen nit de Heil. Schrift wilde aanleeren. Eerlijke en waarheid lievende menfchen uit alle partijen mogten in het algemeen en hoofdzaaklijk , met verfoeijng van die valfche en verleidende behandelingen , of liever mishandelingen van Gods woorden, indien grondregel toch wel eens kunnen worden, volgends welken men elk, met verftand en rede opgefteld gefchrift verftaan en verklaaren moet, en dat men vervolgends den dien volgends gevonden zin voor den waaren en van God bedoelden erkennen en eerbiedigen, en daarop de begrippen en grondregelen van den Christelijken Godsdienst bouwen moet. Dan evenwel is hier bij nog ééne der allergewigtigfte vraagen overig, of de Heil. Schrift zoo klaar en duidlijk fpreekt, dat elk, die fiechts gezond menfchenverftand en waarheidliefde bezit, volgends die redelijke uitleggingsregelen, derzelver waar verftand en zin in de hoofdpunten, die tot het grond-ontwerp van den Christelijken Godsdienst en tot het zalig worden behooren, met eigene oogen zien en vinden , en  ( 9i ) en hier door, met eigen onderzoek, van de rechte grondregelen en begrippen van den ChristelijhenS godsdienst overtuigd kan worden? Dan of een Christen, die niet tot de Leeraaren behoort, iet dergelijks niet ondernemen en doen mag of kan, maar daar in blootlijk van het gezag en aanzien der Leeraaren moet afhangen? het eerfte is Proteftantsch. Doc-h het andere hebben niet alleen eenige Bastaard - proteftanten van onzen tijd op eene zeer tegenftrijdige en ongegronde wijze voorgegeven, en dewijl zij voor het helder licht van Gods woord vreesden, willen beweeren, dat de Heil. Schrift zoo duifter is, dat gemeene Christenen den Christelijken Godsdienst daar niet uit leeren kunnen; terwijl zij toch aan den anderen kant, meermaals met groot gefchreeuw, zich op den Proteftantfchen grondregel beroepen, en de menfchen daar toe [opleiden Willen, dat elk in Godsdienst-zaaken alles zelf beproeven , en met eigen oogen zien zal; maar ook in eene andere groote . Godsdienst-partij onder de Christenen heeft men zich deze laatfte beftemming der vraag laten welgevallen , en het gantsch geloof, en den geheelen Godsdienst der gemeene Christenen, of der leer ken, op het gezag der genen gezet, die bij hun de Kerk heeten, en den weg van eigen onderzoek heeft men voor verwerpelijk en fchadelijk, ja voor geheel onmooglijk uitgegeven. Men heeft wel onder deze partij in onze tijden begonnen, klaarer te zien, en eenige van haare grootfte Prelaten zoeken de  ( 9^ ) de Heil. Schrift in eene goede Ovezetting het volk in handen te brengen, en daar door opklaaring en eigen onderzoek te bezorgen; het welk voor eiken waaren Christen een heuchlijk verfchijnzel in deze Godsdienst-partij zijn moet. Doch met dit alles vindt men nogthans zeer veele geleerde mannen onder haar, en wel anders zeer verttandige, die in andere zaaken zeer goede kundigheden aan den dag gelegd hebben, doch die, wanneer het op dit punt van eigen vrij onderzoek naar liet woord van God aankomt, op de oude wijze den weg van gezag als noodzaalijk beweeren, en alhoewel met wat gematigderen wellevender uitdrukkingen , nogthans in de zaak zelve het zelfde zeggen , dat voormaals de hevigften onder hun op eene zeer groov'e wijze voorgewend hebben, dat de Heil. Schrift een wasfchen neus is, die elk draaijen kan, zoo als hij wil, dat het eigen onderzoek naar dezelve onmooglijk, ja de bron van alle ketterijen is enz. Alen zie bij voorb. mich. jgnat. schmidt gefchkhte der Deuifchen. V. Theil, hier en daar. :, Wanneer men over deze beide eerfte punten eens kon worden, dan zou 3) gemeeufchaplijk bepaald moeten worden, wat men als wezenlijke en noodzaaklijke hoofdleerftukken van den Christelijken Godsdienst hebbe aan te zien, met betrekking tot welken eene waare en met gegronde overtuigingverbondene verëeniging in begrippen en grondregelen bewerkt, en een volkomen vertrouwen omtrent eikanderen herfteld moest worden.? of wat enkel  ( 93 3 kei bijzaaken zijn, die of geheel geenen invloed in het wezenlijk grondplan van den Christelijken Godsdienst en op den weg der Zaligheid hebben, of ten minften zoo gefteldzijn, dat men daar in elkandcren, zonder benadeeling der hoofdzaak, tot de verdere opklaaring van de ééne of andere zijde 9 dragen kan? Het zou juist niet zwaar behoeven te zijn, om de uittezonderen hoofdleerftukken nader te bepaalen, in welken, en in de daar tóe behoorende hoofdbegrippen en grondregelen men noodzaaklijk eens moest worden, indien het eene waare en Christelijke Godsdienst-verëeniging zijn zou. Doch het is gedeeltelijk ons oogmerk niet, om te dezer plaatze in eene nadere ontwikkeling dezer zaak te treden; gedeeltelijk dulden dit ook de grenzen dezer bladeren niet.'' • Examen in den allernatuurlijkften Godsdienst en in andere beoefenende Leerftukken pan Burgerpligt, verdraagzaamheid, en deugd, insgelijks pan rede en derzeher Gods - kennis. 8. Germaniën, ten tijde pan Keizer Jofef den Tweeden 1784. te bekomen bij Crufius te Leipzig. 344. Bladzijden. Wie de Godsdienst-fchriften van den Heer basedow geleezen heeft, of fiechts uit de uittrekzelen daar van door ons en anderen gegeven, kent, zal in den fehryver van dit werk niet mistasten. Dezelfde grondregels , dezelfde ftijl, dezelfde wanorder in de onderwerpen , en dezelfde uitvallen op de leerftukken , welken de meeste partijën als Karakteristieke leerftukken van het Christendom aanzien. Het geen van  ( 94 ) van den natuurlijken Godsdienst bijgebracht wordt, beftaat voor een gedeelte in bovennatuurkundige Spitsvinnigheden, welke voor lieden van gemeen verftand, voor welken toch dit Boek zal gefchreven zijn , veel te hoog zijn; 'om niet te gewaagen, dat men er nog veel tegen in kan brengen. De Rede kan, volgends onzen Schrijver, de eenheid van God, de onflerflijkheid der Ziel, en de toekomende vergelding niet behoorlijk bewijzen ; en daarom moest christus verfchijnen, om deze leerftukken meer bekend en zekerer te maaken, het welk het Sijstema der Sociniaanen is , en hier andermaal opgewarmd wordt. Ondertusfchen wil ook de Schrijver de beruchte Wolfenounelfche Fragmenten wederleggen, dit doet hij naar zijne grondftellingen, en wel zoo, dat het Christendom en het gezag der Heil. Schrift des Nieuwen Testament daar bij weinig winnen. Want van het Oude oordeelt hij, zoo als de Sociniaanen, en dikwijls nog niet eens zoo gunstig. Men treft ook de meeste grondftellingen van veele nieuwen bij hem aan, wier doel daar op uitloopt, zo om het Christendom, volgends de uitdrukking van een vermaard fchrijver, tot een Deismus te deftilleren. Nadien wy nu hier van reeds dikwijls genoeg gefproken hebben; zoo mag deze korte Aanwijzing genoeg zijn, zij zal onze Lezers in ftaat fteilen, dat zij zich kunnen voorftellen, wat in dit Boek te vinden is, en hun geld niet nodeloos voor dingen uitgeven, die reeds duizendmaal gezegd, en even zoo dikwijls beantwoord zijn, alhoewel de meeste nieuwelingen met den Heer B. op  * ( 95 ), op dergelijke antwoorden geen acht liaan, en hun opgewarmde kost geduurig op nieuw gewoon zijn, op te fcheppen. p~erèeringen van Jefits, gehouden in het Bedehuis van het Desfaufche PhUamhropijn; door chr. gotthilf saltzman. 8. Leipzig 1784- 392"< Bladz. Het oogmerk van den Heer Prof. basedow bij zijn te Desfau opgericht Philanthropijn was onder anderen ook, de jonge lieden zijn eigen of het Sociniaanfche Godsdienst-Sijstema allengs in te boezemen, zoo als reeds meermaals aangemerkt is. Tot een voorwendzel moest dienen, dat er Kinderen uit alle Godsdienst • partijen tegenwoordig waren, en zich hunne Ouders en andere vreemden fomtijds daarbij lieten vinden, dien men ergeren zou, indien men hun zaaken voordroeg, die zij niet voor waar hielden. Men vondt daarom eenen Godsdienst uit, dien« zo niet Mohammedanen en Jooden, echter ten minsten alle Christelijke partijen konden bijwoonen. De Heer fi. fchreef hier het één en ander over, en gaf ook in zijne Schriften eenige voorbeelden. In de zelfde voetftappen treedt de Heer saltzman, eerst Predikant te Erfurt, daarna Leeraar aan het Philanthropijn, doch die thans te. Schnepj'enthal'bij Gotha een eigen Privaatopvoedings - mitituut heeft opgerigt. Zoo lang men bij den bloot natuurlijken Godsdienst blijft, en niets van de Openbaring er in mengt, is het moogelijk, om fteeds nog veel goeds en treflijks te zeggen , zoo als ook dezelfde Heer Schr. in zijne Gods-  ( 96 ) Goiïmre'èringen, welke voor het tegenwoordig Boek vooraf gegaan zijn, gedaan heeft. Maar zoodra men er jesus mede inmengt, komt er niets voor den dag, dan het bloote magere Sochliaanfchs Sijstema , waar in jesus juist geen heel gewigtige rolle fpeelt, die niet elk ander Profeet of Apostel, of zelfs Wijsgeer zou hebben kunnen fpeelen. Tot eene proeve behoeft men fiechts de 24fte Verëering in het tegenwoordig Werkj en te lezen, welke dit opfchrift draagt: „ Over de oogmerken van God, bij het zenden van jesus. op Kersmis." waar in niets ftaat, dan dat, dewijl de menfchen hun eigen geboorte dag gewoon zijn te vieren, men ook recht heeft, om dit omtrent jesus te doen, nademaal hij den menfchen de twee volgende weldaaden bewezen heeft: voor eerst, dat hij hen hunne eigene waarde heeft leeren kennen: want zij zijn Kinderen van God, gelijk alle Schepzelen, maar tevens onfterfJijk; en ten anderen , dat hij hun aangewezen heeft, hoe zij zich zeiven veredelen moesten, het welke door het gehoorzamen der van hem gepredikte Zedeleer gefchieden kan. Dit is nu niets meer, dan drooge Socinianerij, en anders kan ook de van den Heer basedow en anderen zoo dikwijls aangeprezen algemeene Godsdienst niet zijn. 't Is zoo , alle Christelijke Partijen erkennen dit; doch of zoo een of twee naakte Hellingen eene groote aandoening, eene wezenlijke ftichting, een vastberaden beiluit, en daadlijke gehoorzaamheid aan de Zedenlesfen van jesus kunnen voortbrengen, dit is eene  ( 97 ) eene andere vraag. Wij twijfelen niet, of de menfchen kunnen, bij het aanhooren van eene zoodanige redenvoering, die met allerleiê korte gezan-' gen der gemeente telkens wordt vervangen, zoo als deze allen zijn, door het uitwendige en ftaatlijke, door de Muzijk en andere daar mede verbonden omftandigheden eene voorbijgaande beweging en aandoening ondervinden. Doch of deze bewe» ging duurzaam zij, en als eene bron van volgende goede handelingen befchouwd kan worden, en of iemand, die niet enkel zinlijke voorftellen bemint, bij deze foort van Godsdienst, of hij dien vijf of tienmaal bijwoont, wederom geroerd worden, dan of dezelve hem niet veeleer verveelen zal, dit is zeker onbeflist; gelijk dan ook reeds anderen tegen het afbreken van de redenvoering door herhaalde gezangen tegenwerpingen gemaakt hebben. In de Voorreden zegt de Heer S. onder anderen het volgende: „ Ik geloove, dat eene nadere kennis van de natuur en perfoon van jesus, zoo als ook van alle de verborgenheden der Godheid, niet tot dit leven behoort. " Nu zou men denken, dat hij zeggen zou: de Heil. Schrift heeft ons ©ok niets van hem geopenbaard, dat naar eene verborgenheid gelijkt. Zoo en zoo veel leert zij van hem; en hier van zegt zij uitdruklijk, dat dit genoeg zij: al het overige, dat deze of geene partij, van jesus nog verder beweert, is onwaar, en niet in de Schrift te vinden, maar het zyn menfchelijke bijvoegzels. Maar dit doet hij niet, en dus blijft G voor  ( 9» ) voor elke partij de tegenwerping over: nadien ons toch dit of dat, den perfoon van christus betreffende, van God , of als men liever wil, van jesus en zijne Apostelen, bekend gemaakt wordt, en nadien zij toch bovendien met foortgelijke leerftukken, andere gewigtige Zedelesfen, beweegredenen ten goede, troostgronden enz. verbonden hebben, zoo moeten zij ten minsten geloofd hebben, bijaldien men hen niet voor geheel onverftandige menfchen wil aanzien, dat eene nadere kennis van zijn perfoon den Toehoorers of Lezers niet alleen nuttig , maar ook beyatliik en verftaanbaar moet zijn , cn gevolglijk tot dit leven behoort. In plaats van dit maakt de Heer S. eene wiidloopige declamatie , dat wy menfchen ons in den ftaat der Kindsheid bevinden, en zeer veele dingen niet weten ; en befluit daarmede, dat dit zijn geloof is , van welks waarheid hij zoo zeker overtuigd is, als van het aanwezen en beftaan van God. Doch welk verftandig mensch twijfelt daar aan, dat wij veele dingen niet weten, niet weten kunnen, niet weten moeten? Doch wie zal daar uit nu befluiten, dat een zeker voorftel, een zeker leerftuk ook onder deze klasfe van dingen behoort, als hij er geen verder bewijs van kan bijbrengen? Wij weten, en kunnen veele dingen niet weten; goed: gevolglijk kunnen wij ook geene kennisfe van de natuur en perfoon van jesus hebben; deze ftelling volgt uit de eerfte niet, maar moet afzonderlijk beweezen worden: anders konden wij met hetzelfde recht btfluiten: gevolglijk kunnen wij ook geene kennisfe van het be  ( 99 ) beftaanvan God, van zijne voorzienigheid, enz. hebben. Maar dus misleidt men het publiek en zich zeiven: men bewijst eene ftelling, die geen bewijs behoeft; en het geen eigentlijk bewezen moet worden , beflist men door eene magtfpreuk ! Over het geheel is het eene ij-dele ontfchuldiging, wanneer men voorwendt, dat deze of geene, in de Heil. Schrift te vinden, van Christus en de Apostelen gepredikte leere, geene nuttigheid, heeft, en als eene bloot befchouwende zaak en befpiegtiing behandeld, eu door eene nog boven dien verkeerd gemaakte gevolgtrekking , geheel geloochend kan worden. Als er ééns een Godlijk onderwijs omtrent iet voorhanden is, dan moet het zelve een of ander. nut voor de menfchen hebben, en waardig zijn, om gekend te worden. Doch men verftout zich hedendaagsch , om zelfs aan zulke zaaken nuttigheid te ontkennen, welke zelfs in het Nieuwe Testament,dan door de klaarfte uitdrukkingen , dan door het verband in het welk zij met andere waarheden gebragt worden, voor gewigtig verklaard zijn geworden. Ondertusfchen ontbreekt het ook niet aan lieden, welken zich tegen dit gedrag, dat met alle achting ftrijdt, die men voor Leeraaren, welke van God gezonden zijn, behoorde te hebben, kanten, en de waarde en voortreflijkheid van zulke beftreden leerftukken zoeken te betoogen. En tot deze klasfe behoort het volgende gefchrift: Zou het dan geen1 fchadelïjken inploei op het beoefenende Christendom hebben, ah men de Godheid pan G 2 chris-  ( ioo > CHRISTUS loochent? door CHRISTIAAN ÏREDRIK ENGELMAN 3 Pastor in Lampusdorf en Senior van den Stetnaufchen kreits. 8. Glogau 1784. 175 Bladz. Het is tot goede Christelijke handelingen nog niet genoeg, dat dezelven, in zekere betrekking, goed zijn j maar zij moeten ook uit de rechte beweeggronden voortvloeien. Uit de leere van de Godheid van christus kart men veel hoogér? edeler, en fterker beweegredenen ontkenen, dan wanneer men Christus alleen voor een bloot mensch , of eenen gefchapen Geest aanziet. Zijne voor ons daar gefielde verlosfing zal ons niet alleen om de grootheid der weldaad, maar ook om de hoogheid van den perfoon dierbaar zijn. De liefde tot God , de dankbaarheid voor de verlosfing, en het vertrouwen op den verlosfer moet daar door noodzaaklijk grooter worden. Dit vertrouwen op christus , het geloof in hem, en de bekeering tot hem worden ons in de Heil. Schrift dikwijls genoeg ingefcherpt. Maar alle deze bevelen, gelijk ook die, om christus aan te bidden, en hem als den Vader te vereeren, zijn onbegrijpelijk , en hebben volftrekt geenen zin, indien hij geen God is. Hier door wordt ons de Schrift zoo wel des Nieuwen, als des Ouden Tes-' taments, heel duifter, onbruikbaar , en onzeker. christus heelt zich wel niet altijd, maar toch meermaalen den Jooden als God voorgefteld; en dit toonen hunne herhaalde befchuldigingen, dat hij zich Gode gelijk gemaakt hebbe. Als dit zoo • niet  C wi ) niet ware, hadden de Jooden, naar hunne wet, gelijk gehad, om hem te dooden; hij zou een bedriegerzijn, en verdiende niet eens het vertrouwen van eenen Godlijken gezant. Hij geeft zich openlijk uit voor meer dan mensch, hij handelt, beveelt, doet wonderen in zijnen eigenen naam, heel anders dan voorheen de Profeeten gewoon waren te doen. De Apostelen doen wonderen in zijnen naam, doopen in denzelven enz. het welk al'es onverklaarbaar is, indien men zijne Godheid loochent. Ook gronden zich verfcheiden gewigtige vermaningen op deze leere, gelijk i joann. V. 5. en op meer andere plaatzen. Men ziet, zonder dat wij het behoeven te zeggen, dat deze bewijzen voor den invloed dezer leere op het daadlijk Christendom niet allen van hetzelfde gewigt zijn. Ook vindt men tusfehen beiden veele (tellingen, tegen welken men nog veel kan inbrengen; zie hier een voorbeeld. De Schrijver beweert, dat de reden, waarom de Heidenen meer geneigd waren, om het Eüangelie van christus aan te nemen, dan de Jooden, daar in te zoeken is, dat de eerden meer beschaafdheid hadden. Hier praat hij anderen na, welke zoo veel van de domheid der Jooden weten , zonder dat hij de zaak nader beproefd heeft. Het gemeene volk onder de Grieken, en gedeeltelijk ook onder de Romeinen, kon, in allen gevalle, van een fchouwfpel, van eene redenvoering, een gedicht, een fchilderduk, een dandbeeld, en dergelijke dingen oordeelen, Maar wat voorbegrippen hadt het van G 3 God  ( loa ) God, zijne Eigenfchappen, de fchepping der wereld , de Godüjke voorzienigheid, en andere gewigtige ftukken ? Men behoeft, om zich daar omtrent te onderrichten, Hechts hunne Fabelkunde, hunnen afgodsdienst, hunne offeranden, en wat zij verder tot den Godsdienst rekenden, te befchouwen; om niets van hunne Zedekunde te gewaagen. Het is waar: zij hadden Wijgeeren, noedanigen de Jooden niet hadden. Maar wat wisten zelfs dezen van de gemelde onderwerpen? Niet half zoo veel waars en edels, als de gemeenfte Jood wist, die de Wet en de Profeeten zoo dikwijls hoorde voorlezen. De reden ligt in iet geheel anders, in zoo verre het waar is, dat, naar evenredigheid, (men vergete dit woordjen niet) meer Heidenen dan Jooden ten tijde der Apostelen, Christenen werden. De Heiden hadt eigentlijk geen famenftel van Godsdienst , maar enkel een lapwerk van oude overleveringen en verdichtzelen der Poëeten, wier ongerijmdheid elk, die fiechts een weinig wilde nadenken, in het oog moest ftraalen. Hij was derhalven verheugd, dat hij andere veel redelijker leerftellingen bij de Predikers van het Christendom aantrof; Zij behaagden aan menigen onder hun, zoo dra zij die fiechts hoorden; hoewel het, gelijk bekend is, ook niet aan lieden ontbrak, die bij hunne vooröordeelen hardnekkig bleven. De Jood hadt eenen Godsdienst, van welken hij wist, dat die van God welven afkomftig was, hij hadt gebruiken, welken de groote moses hem in den naam van God hadt voor*  ( 103 ) voorgefchreven. En deze laatften werden nu op ééns voor overtollig en voor afgefchaft verklaard. Wat wonder dan, dat hij daar tegen ftreefde ? Hij hadt zich geheel andere denkbeelden van den messias gemaakt, hij verwachtte eenen aardfchen Koning, en nu zou hij aan eenen gekruisten gelooven ? Was het te verwonderen , dat het woord des kruis hem eene ergernis was? Over den perfoon, het ambt, en de waardigheid van jesus- 8. Berlin 1783. 127 Bladzijde. Dit ftukjen is aan den Heer Hofprediker sack opgedragen, die den ongenoemden fchrijver tot de uitgave heeft opgefpoord. In de leere van den perfoon van christus is de Schrijver het fijner Arianismus toegedaan, volgends het welk de Zoon van God, de hoogste Geest is, boven alle fchepzekn verheeven, niet gefchapen, maar voor de wereld, die door hem gefchapen is, geteeld, en wien de naam van God toekomt, gelijk iemand, die van een mensch geteeld is, ook een mensch is , maar tevens minder dan de Vader is. De tegenwerping, dat daar door meer Goden geleerd worden, zoekt de Schrijver zoo voor te komen, dat de benaaming God aan den Zoon van God alleen figuurlijk, en op eene Oosterfche wijze, toekomt. Of nu deze dingen zich zeiven niet omftooten, mogen de Lezers beöordeelen. In de leere van jesus Ambt heeft de Schrijver het Sociniaansch fijstema ; hij zoekt niet alleen alle bekende gronden der Sociniaanen voor de noodzaakÜikheid van zijnen dood op te fchikken, maar G 4  ( ic4 ) ontkent ook alle eigenlijke verzoening (en genoegdoening) regelrecht, onder anderen ook uit die dubbelzinnige ftelling, dat God niet beledigd kan worden, welks waare zin reeds honderdmaalen in 't licht gefteld is; doch daar de Schrijver geen acht op geeft; gelijk hij dan ook de plaatzen, daar de verzoening en het lijden van christus voor ons uitdruklijk gewaagd wordt, geheel met ftilzwijgen voorbij gaat. En zoo kan men zekerlijk heel gemaklijk bewijzen! Gezangboek van een Philadelfisch gezelfchap voor Christenen en voor Wijsgeerige Christusgenoten. 8. G er manié n ten tijde van Keizer josef II. 1734. te lekomen bij crusius te Leipzig. 340 Bladz. Andermaal een ftuk uit de Fabriek van den Heer Profr. Basedow , welke, alhoewel zij niet genoemd wordt, nogthans heel kenbaar blijft. Het is eigenlijk eene nieuwe bearbeiding van zijn voor heen uitgegeven algemeen Christelijk Gezangboek voor alle Kerken en Genootfchappen. Doch daar in ftonden bloot naturalistifche en Christelijk -Sociniaanfehe gezangen, als hoedanigen de algemeene, of, zoo als hij ook anders fpreekt, de aloud Christelijke, Godsdienst van den Heer basedow fiechts alleen verdragen kan. Thans heeft hij deze beide foorten van gezangen van eikanderen gefcheiden, er verfcheiden nieuwe bijgevoegd, en ook het één en ander op zijne wijze verbeterd. Het is in twee deekn verdeeld, waar van het één den titel voert: gezangboek van den natuurlijken en allernatuurlijk- ften,  ( io5 ) ' ften Godsdienst voor Wijsgeerige Christgenoten en Christenen. Dit bevat de volgende opfchrilten: j) Erkentenis van den Alvader. 2) De Ziel, het alvaderlijk gericht, de eeuwigheid. 3) Godzaligheid in krankheden en op fterfbedden. 4) Daaglijksch voedzel van Wijsheid en Godzaligheid. 5) Godzalige gedachten des morgens, bij het middag-eten, en des avonds. 6) Op geboortedagen cn verjaaringen. 7) Het huislijk leven van den wijzen Godverécrer.8) W7ijsheid, deugd, Godzaligheid in het burgerlijk leven. 9/) Wijsheid in menfchenliefde, tedere vriendfehap, verzoenlijkheid en kuischheid. 10) Waarde des levens, gezondheid, en matigheid. 11) Wijze fchatting van eere en goederen. 12) Over het geheel van wijsheid, deugd, en verbetering des levens. 13) Wijze en Godzalige gedachten in lijden en zorgen. 14) De wijze Godsverëer'mg in landplagen. 249 Gezangen. Het tweede deel is bijzonder voor Christenen (Sociniaaneti) en bevat de volgende opfehriften: 15) De allerheiligfte perfoon van jesus. 16) De bekendmaaking van den Alvader door jesus. 17) De weg tot Christelijke heiligheid en gelukzaligheid. 18) Plegtige gezangen voor de Christelijke Bedezaal. 19) De heilige Doop en het heilig Gedachtnis-maal van jesus. 20) Christelijke Gezangen van den dood, oordeel., eeuwigheid. 21) Burgerlijke Kerketucht. 145 gezangen, famen 394. Op welke wijze dit Gezangboek ontdaan zij, daar yan geel? hij ons in de Voorreden bericht, welk, G 5 het  .( io6 ) het zij waar of verdicht, het doel van den Uitgever aan den dag legt. Hij kreeg een brief uit Philadelfia, welks inhoud hij verkort in de volgende woorden mededeelt, die verdienen hier te worden bij gebracht. „ Wij maaken 20 huisgezinnen uit, wien de hartelijke lüchting van onze huisgenoten gewigtig is. Wij woonen in de volkplantingen (N. N. en N. N.) doch niet ver van elkander verftrooid. Het is moeilijk voor ons, openbare Gods-verëeringen dikwijls te bezoeken, inzonderheid zulken, daar wij ons wel in bevinden. Maar des te vlijtiger bezoeken wij eikanderen. Wij zijn allen van Duitfchen oorfprong. Twaalf van onze Huisvaders zijn Msnnonhen, doch die wat vrijer denken dan anderen, en zich al lang gewend hebben, om met den Engelschman foster, den verflandigen, hoogstgeleerden , en Godvruchtigen Prediker van het Christendom, in te fteinmen. „ Acht anderen zijn Nietchristenen en toch Christgenoten. Zij gelooven , dat jesus en de Apostelen wel denkende menfchen geweest zijn, als 't ware uit eene voortreffelijke Sr.kratifche School, welke goed gevonden hebben, om, naar gemeenfcnappelijke affpraak , zich voor iet anders uit te geven. Zij gelooven , dat deze mannen, als wmveWijsgeeren, de ligtgeloovigheid der menfchen, met goede inzichten, en zelfs met opoffering van zich zeiven, gebruikt hebben, om het Euangelie op defpoedigfte en indringendfte wijze uit te breiden. Zoo noemen z«  ( io? ) zij het geloof aan eenen eenigen, ten aanzien van alle volken onpartijdigen Alvader; verders het geloof des eeuwigen levens; de vergelding van goed en kwaad, en de begenadiging van den zondaar, die zich bekeert, zonder hem verzoenings-diensten of genoegdoenings-dienst op te leggen. Deze acht zouden zich zeiven overtuigd hebben, dat zulke leeringen zich aan het gezond verlland aanprijzen, niet alleen als wenschlijk, het welk wij algemeen toeftaan, maar ook als waar en onbetwistbaar. „ Dit wil bij ons twaalf niet in het hoofd. Boven dien kunnen wij van de Wijsgeerte zoodanig vermogen niet vermoeden, om veelen uit eene Wijsgeerige fchool te beweegen, dat zij eenftemmig, en met gevaar van hun leven, met een goed oogmerk, onwaarachtige getuigen van hunne buitengewoone zending van God, en zoo wel van de opftanding als hemelvaart van" Jeftrs zijn wilden. Doch dit komt den acht Christgenoten broederen onder ons als zeker voor. Zoo verfchillende zijn de menschlijke denkwijzen. ,, Daarom gebruiken deze acht onder ons de zedelesfen van Jesus en de Apostelen, juist zoo, als van eenen pijthagoras, sokrates, epikteet, seneka , markus aurelius en anderen. (Wie mag deze Duitfchers in Amerika de namen dezer lieden gezegd, en de van ons over dezelve gefchreven , fchriften gegeven, en ook verklaard hebben ? Geleerden uit DuitscMand worden geene Planters in Amerika.') Maar, èn dit doet ons voor het overige  ( lo3 ) ge leed, zij walgen van alle vernaaien van wonderwerken, en van verlichtingen door den Geest van God. „ In het eerst fpraken wij met eikanderen over deze vraag en disputeerden. En daar door is ook te weeg gebracht, dat drie van elf in het geloof der negen Fosters - gezinde Christenen overgingen. Maar acht bleeven Christgenoten, en verzochten, dat men verdere vermaningen zou nalaten, om de zaak nog meer te onderzoeken. Want, zeiden zij, onze rede heeft overtuiging, zonder ons op jesus en de Apostelen te gronden, dat wij, in eene zekere verwachting der eeuwigheid, zoo keven moeten , als gij Christenen gelooft. „ Nu gebeurt het fomtijds, dat enkel Christgenotifche, fomtijds ook, dat enkel Christenen, maar dikwijls, dat ook gemengde Huisgezinnen, bij een zijn, om zich gemeenfchappelijk te ltichtcn. „ Wij hebben in elk geval boeken, die zoo ingericht en afgedeeld zijn, dat wij, naar mate van de omftandigheden, allen aanftoot, die de ftichting hinderen zou, gemaklijk en zonder veel uitzoekens, vermijden, (wij wenschten te weten, wat dit voor boeken zijn. De Heer B. zal ze wel dra uitgeven. Het zullen immers zijne eigene niet zijn ?) Maar een Gezangboek van deze natuur ontbreekt ons. Wij hebben, zedert eenigen tijd gebruik gemaakt van hst algemeen Christelijk 'Gezangboek voor 9,11e Kerken en Partijen. (Het is toch goed, dat dit  ( iep ) dit in Amerika gekocht word!) Maar het was ons moeilijk, dat Christgenotifche en Christelijke gezangen, zonder getekend te zijn, onder een Honden. „ Bovendien behaagt ons het één en ander in het zelve niet genoeg tot ons oogmerk — Hier Was het geheele boek beoordeeld. „ Wij kennen U, waarde Man, uit eenige gefchriften en ook uit Gezangen. Indien ons doel u gewigtig, en onze beöordeeling aangenaam is, zoo verander dit boek, zoo als gij denken kunt, dat wij allen het wenfchen. dat deel, het welk de Christenen bijzonder aangaat, laat daar geen Gezang in, geen ééne uitdrukking in blijven, die eenen Christen, van welke Kerk hij ook zijn mag, aanftootlijk mogt zijn.. Want wij twaalf houden het daar voor, dat de gemeenfchappelijke leere van alle Kerken het gantfche Euangelie bevat, en geen bijvoegzel behoeft. Bovendien worden onze vergaderingen fomtijds ook bezocht van leden der hooge kerk, Hervormden en Roomsch - katholijken. (Daar zijn immers ook Lutherfchen bij Philadelfia ; of zouden dezen nog te rechtzinnig zijn ?) Dan willen wij de Christ. broederlijke vreugde niet ftooren, daar wij zoo veel met eikanderen gemeen hebben. Slechts één eenige paradoxe beweeren wij in onze Gods-verkéringen , te weten, van de eeuwige genade en cntferming van den Alvader, en zijn evenbeeld Jesus , jegens de," zielen, die geduurende hunne  ' ( «o ) ne verdooling uit de menfchen - wereld worden opgeëischt, en na hunne plaatzen gaan.'' „ Dit is, voert de Heer B. er bij, iet van den inhoud van dezen Philadelfifchen brief. Men ziet, dat ik den wensch dezer twintig mannen vervuld heb enz. Het is toch wonderbaar, dat deze mannen den ftijl van den Heer B. zoo in hunne magt hebben , dat men dien van den zijnen niet onderfcheiden kan, en dat twaalf van hun volkomen zoo denken als hij. Ondertusfchen is het Sijstema der acht Christgenoten (een woord, dat de Heer B. uitgevonden heeft, en misfchien niet meer opgang zal maaken, dan de insgelijks door hem uitgevonden uitdrukking van Kerkdoni) , het zelfde, dat hedendaagsch verfcheidenen onder de Protestanten hebben , van welken fommigen dit regelrecht belijden, maar anderen er fiechts den weg toe gebaand hebben. Het gaat nog eenige ftappen verder, dan de Socinianerij , wil geene wonderwerken , en in 't geheel geene openbaring dulden; noch Christus en de Apostelen voor Godlijke gezanten houden. Volgends het zelve zijn zij niets meer dan weldenkende bedriegers, die echter ook veel goeds geleerd hebben, maar welks waardij niet op hunne leere berust. Wij hebben dergelijke lieden, in dit werk, naar den voorgang van anderen, Christelijke Deisten genoemd, alhoewel zij niet allen vaii ééne foort zijn, en deze benaming den éénen meer, den anderen min toekomt: De Heer B. noemt hen Christ-  ( iii ) Ckristgenoten; wij willen niet over een woord twisten ; want zoo veel is ten minsten zeker, dat zij alle vrijheden, privilegiën en voorrechten, welke in zoo veele landen met den ftand cn naam van eenen Christen verbonden zijn, verlcheiden van dezelven ook de bezoldingen, die aan Christelijke Leeraaren toegewezen zyn, genieten willen, en hier en daar wezenlijk genieten. De Heer B. voegt hier nog eene korte geloofsbelijdenis bij, die den genen, die het Socinidansch famen'.tel niet kent, rechtzinniger zal fchijnen, dan zij in de daad is „ Nu, Christelijke Broeders, zegt hij, wensch ik van harte, dat wij, ook door het gebruik van dit boek, beter worden, meer te vrede, godzaliger, hemels-gezinder! Dit wensch ik ook u even zoo hartelijk, Christgenetifche Broeders, en ook dit, dat het u eene aanleiding moge zijn, om den getrouwen Spreker, ( Logos , het Woord, zoo als het tot hier toe gemeenlijk vertaald is geworden) Gods van het eeuwig leven , wiens woorden en werken, naar mijne overtuiging, Godlijk waren, beter te leeren kennen. Ik zeg u , uit mijne ondervinding, dat het een heel grooten zegen aanbrengt, God in jesus naam, dat is, als helper, verlosfer, heiland, en zaligtnaaker, aan te bidden; in de belangen der ziel de eenvormige liefde God en jesus als almagtig en alwijs ons voor te ftellen; en zoo den Zoon, als den Vader, den Vader als den Zoon, aan te bidden; als een tot ons eeuwig heil verëenigd één, welk ons te ge-  ( h2 ) gelijk God, en te gelijk jesus of Heiland is. Daar is waare, onbepaalde, wijze, denkbaare verborgenheid; verborgenheid, zeg ik, of fterke fpijze voor eene in de Euangelifche kennis geoefende ziel; niet melk voor kinderen; God is geopenbaard, wordt ons menfchen denkbaarer, door eenen mensch, die met hem zoo één is, als geen ander lil? Dus ver de Heer basedow voor ditmaal'. Over Paaperij en Godsdienst, Verdraagzaamheid, en Godsdienst-verëeniging; hoofdzaaklijk de Protestanten betreffende. Eene Bijdrage tot de Her vorming syoorfiagen der achttiende eeuw door H * a * K * * * 8. Berlin, Leipzig en JVeenen 1783. drie flukken famen fs blad. Een diclatorifche en beleedigende toon met veel onwetendheid verbonden, maaken het hoofdkarakter van dit werk uit. H. K. fchimpt op de Geestelijken in de Proteftantfche Kerk, en berchuldigt hen van dingen, daar zij zekerlijk niet aan denken. Hij fchimpt op de Sijmbolifche boeken als de hoofdhinderpaal eener Hervorming, zonder' Hechts de geringde acht daar op te flaan , wat reeds meermaals van hunne, alhoewel fiechts rekuive, noodzaaklijkheid, hoedanig bij zoo veel honderd andere menschlijke dingen en fchikkingen ook gevonden wordt, herinnerd is. Ü5e Christelijke Godsdienst'zal yolftrekt niets meer zijn dan de natuurlijke; en wie zich daar bij meer voorfielt, die is of een eigenbatige en heerschzuchtige paap, of een dom-oor, die geen deel gekregen heeft aan de nieuwe opklaring.  C "3 3. Jësüs heeft ons nooit onverftaanbare dingen zoe'-) ken op te dringen , maar de onverftaanbare keringen en uiterlijke gebruiken van het Oude Tésta* ment afgefchaft. Hij was Leeraar der natuurlijke wijsheid; uit zijnen mond hebben wij niet, dat ef eene onnatuurlijke is. Leeringen, die met het zedelijk welzijn in geen verband (taan, zijn geene hoofdleeringen, en ook zelfs zoo ondliidlijk, dat men daar door nooit verltandig kan worden. On-1 der de onverftaanbare kerltukken behoort ook dat van de Drieëenheid. Deze is ééne van de onzekerfte, die wij in den Bijbel aantreffen. In het Oude Testament wist men er geen woord van. In het Nieuwe \indt men plaatzen, welke zoo onzeker zijn, dat elk Woord eene tiënvouwige verklaaring duldt. Dan is het Oosterfche fpreekwijze, dart misverltand, dan is de plaats geheel ondergedoken. Wat ligt er ons eindelijk aan gelegen? Zijn er niet duizend dingen in de Godheid, die wij niet kunnen nafpooren? Wie eene Drieëenheid gelooft, weet toch niet, wat dit betekenen zal, en hoe het er mede ftaat. De twist daar over is belagchelijk, nadien men erkent, dat elke perfoon der Godheid juist dat van ons votdert,' het geen de beide overige eifcben! De Hervorming moet daar mede begonnen worden-, dat men het gezag der Geestelijken bepaalt. Men moet hun onder anderen ook hunne bijzondere kleeding benemen, daar zij zich zoo veel op verbeelden: want christus en de Apostelen kerH den  ( «4 ) den in geen Paapen gewaad. De Geestelijken zijn alleen uit de Poorieezers der Schriftuur ontftaan , welke het volk zelf verkoos, en wel zoo, dat het den genen nam, die het best en duidlijkst lezen kon. Dezen onderfcheidden zich van tijd tot tijd door bijzondere kleederen, gaven voor een gedeelte infpiratie voor, en lapten Boeken bij een, welke zij voor Apostolisch uitgaven. Men begon eikanderen tegen te fpreken, er ontftonden partijfehappen, en de Voorleezers werden beheerfchers des volks, dat zij aan gewetensdwang onderwierpen. (Eene geheel nieuwe ontdekking in de Kerkgefchiedenis!) Dit ging zoo voort, tot dat eindelijk de eerfte Paus den troon beklom , en nu was voor den Christenen de weg verfperd, om tot hunne cenvouwigbeid te rug te kecren. Bij de Hervorming verbeterde men veel; maar men behieldt de Sijinboïïfche Boeken, op welken het Pauslijk gezag ook bij de Proteftanten zich nog grondt. Van dit ellendig voortbrengzel wist men in de allerëerfte tijden niets. Wij kunnen zeiven denken; wij behoeven ons van athanasius geen wetten hier in te laten voorfchrijven; naar welke domme gevaarlijke wetten van eerften af toch enkel verkettering en verdoeming onzer broederen ontftaan is. Men behieldt ook de biecht, welke de grootfte domheid verraadt, en alleen met de verbaazende ftnkunde van het volk ten dien tijde kan ontfchuldigd worden, maar in onzen tijd, nu het volk op-  ( Hg ) opgeklaarer denkt, noodwendig behoorde afgefchaö te worden. Deze weinige verkorte ftellingen, waarbij wij echter de woorden van den fchrijver zoo veel mooglijk, behouden hebben, zullen genoegzaam zijn j om ons boven geveld oordeel te bewijzen, en onzen Lezeren een denkbeeld van des Schrijvers kundigheden, gemoeds- en levenswijze mede te deelen. Wien zulke dingen behaageu kunnen , die lece dit fchriftjen zelfs, maar ieder, die auders denkt, zal hier reeds genoeg aan hebben. Nog iet legen de nieuw? Hervormers, bijzonder tegen de vliegende Blaadjens van karei, christiaan voigt, Conrector vm het vorfli. Gijmnafiu te Quedhnburg. 1 Tim. III. 8. 9- Francfort en Lei] zig 1784. 96 Bladz. Hetfchijnen enkel bijzondere oogmerken geweest te zijn, om welken meii de redenvoering van den Heer V. over de Hervorming, daar wij in het voorgaande van gewaagd hebben , heeft aangetast. Behalven perfoonlijke befchuldigingen, ontmoeten wij in oir gefchrift niets, dat tot verder opheldering der zaak zelve, dienen z> a kunnen, weshalven wij ons tot een ander \ve*k wenden, dat hier toe behoort. Het is bekend, dat de Sociniaanen den ftelregel', die ook bij fommige Kerkvaders, welke zich ni ?t altijd wisten te redden, voorkomt: dat christP? en de Apostelen zich naar de dwaalingen en vooröor- deelen der Jooden gefchikt hebben, bijzonder hebben voorgeftaan, dewijl zonder denzelven bun Sijs ma volftrekt niet beftaan kan. Deze werdc nu wel, H 2 een  C H6 ) een gemimen tijd lang, door de Godgeleerden * Voornaamlijk zulken, die zich met de Sociniaanen onledig hielden, tegengefpfoken. Dit gebeurde ook bijgelegenheid van de denkbeelden, welken baltH. bekker. zich van de booze geesten en bezetenen , met behulp van dezen grondregel gemaakt hadt. Want men zag heel wel, dat deze ftelling in een ruim veld voerde, en tot terzijdeftelling van alle eigenlijke en kenmerklijke leerftukken van het Christendom kon gebruikt wbrden ; zoo als hem dan ook de Sociniaanen wezenlijk gebruikten, om den Christelijken Godsdienst tot niets meer dan natuurlijken Godsdienst te veiiaagen. Ondertuslchen begonnen nu , bij gelegenheid, dat de twisten over de Bezetenen w/éder gaande werden, eenige Proteftantfche Godgeleerden deze ftelling te verdedigen, dewijl zij zonder dezelve met hunne gevoelens niet te recht konden komen. Anderen volgden dit voorbeeld, en deze ftelling werdt, met ongelooflijke fnelheid, niettegenftaande alles, wat daar tegen ingebracht werdt, een geliefkoosde ftelling van veele Godgeleerden en fchriftverklaarers, welke dezelve in veelerlei uitdrukkingen bij voorb. van het Lokale, van de dubbelde leerwijze, enz. gelijk wij bij gelegenheid aangemerkt hebben, inkleedden, op alle mooglijke wijze opichikten, en ook daar, waar zij er geen uitdruklijk gewag van maakten, nogthans bij Hot en ftilzwijgend ten grondflag leiden. Zij was ook alszins zeer bekwaam , om aan zeldzame cn nieuwe, of ook aan nieuw opgewarmde gevoelens of fchriftverklaaringtn een kletirt- jen  ( H7 ) jen te geven. Nadien het nu veelen niet zoo zeer om de waarheid, als wel om den roem te doen was, dat zij iets nieuws voortgebracht, en kluisters, welke de Oude Godgeleerden gefmeed zouden hebben, moedig verbroken, of den Christelijken Godsdienst, zoo als men voorgaf, redelijk en bij de Dëisten bemind en aannemenswaardig gemaakt hadden, greep men dezen grondregel, met welken men zoo groote dingen kon uitvoeren, gretig aan, zonder dat nogthans juist elk deszelfs verdere gevolgen, hoe natuurlijk zij ook zijn, inzag. Want hij leidt ten laatften tot de gehele omkeering van den Christelijken Godsdienst, en zelfs van het Sociniaanfch Sijstema, in het welk Christus en de Apostelen tog nog fteeds Godlijke gezanten waren, welke hetgeen zij van den natuurlijken Godsdienst leer* den, uit eene Godlijke Openbaring ontdekt hadden. Wat was natuurlijker , dan te befluiten: Christus en de Apostelen namen zekere misleiding te hulp, om de menfchen te onderwijzen; zij droegen kerftukken voor, die zij zeiven niet voor waar hielden, om de Heidenen en voornaamlijk de Jooden te winnen; zij mopten derhalven geene Godlijke gezanten geweest zijn. Want God , die de waarheid zelve is, die niet onwetend is, gelijk voltaire zoo dikwijls, en met recht, aanmerkt, die niet nodig heeft tot zulke, eenen eerlijken man , die andere van de ' gewigtigfte dingen der wereld onderwijzen wil, onwaardige kunstgreepen, zijn toevlucht te neemen; God kon die mannen onH 3 mcog-  ( "8 ) mooglijk gezonden, en met zijnen bijftand onder, fteundhebben. Zi waren derhal . en niets meer, dan enkel gewoone menfchen, die het in allen gevalle wel m-.enden, cn eerige weinige betere kundigheden, op de wijze, die hun het voegzaamst lebeen, onder de menfchen wilden brengen. Het geen daar van recht, waar , en goed is, kan men van hun aannemen; maar het andere, waar in deels hunne eigene dwalingen en volks - vooröordeelen, deels hurtne politieke inzichten, volgends welken zij zich tot de dwalingen van anderen nederlieten om die te vleien, zeer zichtbaar zijn, getroost verwcr*. pen. De leerftukken welke de Rede kan inzien, zijn waar; maar al het ander is ee(n bloot voorwendzeh Noch Christus , noch de Apostelen hebben, nadien zij enkel gemeene menfchen waren , wonderwerken gedaan, maar deze zijn verdicht geworden , om het behoorlijk aanzien te verkrijgen. Zo het hoog gaat, zijn eenige zieken door heel natuurlijke middelen, maar die geheim gehouden Weiden, en daarom meestal nog onbekend zijn, genezen geworden. Is de bovengenoemde ftelling waar, dan is deze geheele redekaveling der Dëisten gegrond. Want hoe kan men zulke mannen vertrouwen, welke, volgends de eigene bekentenis van zoo veele vermaarde en geleerde aanhangers van hunnen Godsdienst, vooröordeelen en dwalingen billijkten, goedkeurden, zeiven voordroegen, en bij alle gelegenheden, waar men dit dikwijs niet ééns ver- wach-  ( «9 ) wachten kon, en waar een veel korter weg openftondt, mede inmengden? Hoe kan die geen een voldoende getuigen zijn, dien men overtuigen kan , dat hij anderen lieden ten gevalle, om zich zeiven eere, aanzien, en ingang te bezorgen , zaaken heeft voortgebracht, die hij zelf niet geloofde.? Wie kan zich nu op zijne voorige uitfpraken verlaten, daar het eene zoo noodzaaklijke eigenfchap van eenen voldoenden getuigen is , dat hij dat geen zegt, wat hij weet, niet anders fpreekt, dan hij denkt, en geene andere denkbeelden opgeeft, dan die hij zelf voor waar houdt? Wie bekwaam is, om leerftukken, die hij zelf voor valsch houdt, als waarheden voor te dragen, die is toch ook bekwaam, om gebeurenisfen te verdichten, die nooit voorgevallen zijn, of ten minften dezelve met oogmerk in een geheel ander licht voor te ftellen. Waar is de grens-lijn, daar waarheid en dwaaling fcheiden? Waar is het kenmerk, uit het welk men zou kunnen afnemen, hier heeft de getuige de waarheid ge* zegd, maar hier draagt hij dwaalingen voor? Bij leerftellingen zou men in allen geval nog zeggen kunnen, dat dit de Rede was. Maar hoe moeilijk is het elke leerftelling, die de Apostelen voortbrengen, eerstop de fchaal der Rede te leggen, en het weinige goud uit het overig ontuig op te zoeken? En welk voorrecht hebben hunne fchriften boven de fchriften van éénen der Heidenfche Wijsgeeren, in welken ook waarheid en dwaaling, dikwijls in eene zeer zeldzame vermenging, onder elkander H 4 Hg-  ( 120 ) liggen! Wie kan onderftaan, deze fchriften voor Godlijke Openbaringen uit te geven? En hoe ftaat het dan nu met gebeurenisfen? Dezen kunnen toch niet enkel naar de Rede en voor'shands beoordeeld Worden. Daar gebeuren in de wereld heel veel dingen, welke van vooren gantsch onwaarfchijnlijk fcheenen, en toch gebeurden; waar tegen niet alles gebeurt, wat op zich zelf mooglijk is, en ook, naar de omftandigheden heel wel ludt kunnen geleideden. Maar juist bij zulke dingen, of gebeurenisfen is het, daar men de verklaaring van getuigen nodig heeft. Zijn nu dezen als lieden bekend, die uit eigene, al waren het ook wel gemeende, oogmerken, niet voor de vuist uitkomen, maar andere lieden ten gevalle, zekere zaaken beweerden, welke zij zeiven voor valsch erkennen, wie ter W7ereld kan van ons eifchen, dat wij hen in eenige zaak geloof geven, het zij het een leerftuk of eene gebeurenis betreft? Hier is altijd dezelfde grondt wie opzetlijk valfche leerftukken voortbrengt, verdient ook geen geloof, wanneer hij gebeurenisfen verhaalt; voornaamlijk zulken, welke met die leerftukken in een naauw verband ftaan, en met welke die leerftukken zelfs onderfteund moeten worden Deze zijn de gevolgen der gewaande misleiding, Welke Christus en de Apostelen tot bereiking van hunne oogmerken, zulien aangewend hebben*, en welke men niet fchroomt, den naam van fchranderheid ten kosten van hunne eerlijkheid, te ge* ven.  ( MI ) ven. Het fchijnt, dat fommigen deze gevolgen vooruit gezien hebben, en dat het hun niet gefloten heeft, toen dezelven gemaakt wierden. Want zij hebben voor een gedeelte reeds vooraf daar op tocfpelingen gemaakt, en beweerd, dat het in den Christelijken Godsdienst alles op de leer-, ftukken aankomt, en weinig of niets op gebeurenisfen, Maar als dezen wegvallen , dan vallen tevens ook alle leerftukken , welke aan de Rede niet reeds vooraf bekend en begrijpelijk zijn. En nu zijn wij een ftap verder, dan de Sociniaanen, welke toch de wonderbare gebeurenisfen nog toegeven; wij zijn waare Deisten, voor welken de fchriften der Apostelen niet meer nuttig zijn, dan eenig ander fchrift van eenen ouder of jonger goedhartigen droomer, die mede onder veel het een of ander goeds gezegd heeft, maar dien geen verftandig mensch voor eenen gezag hebbenden fchrijver houden zal. Doch juist dit fchijnt men te willen hebben, hoe zeer men het ook verbergt, en welke kunftige draaijen men ook maakt; waar van deze ééne der voornaamden is , dat men de voorafgaande dellingen enkel opwerpt, maar het befluk niet zelf er uit trekt, om tegen alle Redeneerkunde aan, tegen het zelve te kunnen protedeeren, wanneer anderen het als het gevoelen van den fchrijver willen opgeven. Want daar zijn menfchen, die beweeren , dat de Jooden eene geheel bijzondere Logica gehad hebben, waar naar ook christus en de Apostelen zouden gcredenkaveld hebben, hoe H 5 vaiacb,  ( 122 ) valsch zij ook ware, zonder dat zij opmerken willen , dat zij zeiven ook hunne geheel bijzondere Logica hebben, die enkel om hunne oogmerken omdraait, en waar in ftelliiigen, welke onderling ftrijdig zijn, voorkomen, doch welke men, tot bereiking Van zulke oogmerken, en wel heden deze, morgen gene, gebruiken kan; waar door dan menfchen, die niet alles naauwkeurig onderling vergelijken, ligt misleid worden. Dat de Schrijver der Brieven over den Bijbel in den volkstoon, en andere van hem oorfprongelijke Schriften, ook het oogmerk heeft, om den gantfchen Christelijken Godsdienst, tevens met alle deszelfs Gebeurenisfen weg te nemen , is reeds bekend. Hij zoekt alles, wat fiechts eenigen fchijn van het wonderbaare heelt, of volftrekt te ontkennen , of te verzwakken ; ten welken einde hij zich de zeldzaamfte verdichtzelen veroorlooft, die nog nooit in eens menfchen hart opgekomen zijn. Tevens geeft hij zich het voorkomen, als of hij het wel met het Christendom meende. Zijn laatfte grondregel ten aanzien der gebeurenisfen, is, dat er geene wonderwerken zijn , noch zijn kunnen. En dewijl toch dergelijken in de Euangelifche Gefchiedenis voorkomen, neemt hij zijn toevlucht tot de misleiding; de Apostelen gaven , volgends hem, dingen, welke heel natuurlijk waren, zoo als zij naderhand zeiven inzagen, alhoewel zij in het eerst ook daar over verbaasd ftonden, voor wonderwerken uit, dewijl voornaamlijk de hcrsfens de?  ( ™3 ) der Jooden met denkbeelden van wonderen opgevuld waren ; en dit daaaröm, op dat zij met hunne leere ingang mogten vinden, welke leere Christus op eene heel natuurlijke wijze geleerd en gevonden, en op de Apostelen voortgeplant hadt, doch welke men, om des te meer opziens te maaken , en de menfchen des te ligter tot derzelver aanneming te beweegen, nu ook voor Godlijke Openbaringen uitgaf. Tegen deze gewaande misleiding is het volgende kleine, maar welgeftelde gefchrift uitgekomen: Het Christendom door waarheid, niet door misleiding. 8. In de Boekwinkel der Geleerden 1784. 75 Bladz. „ Zoo ver is het dan gekomen, zegt de ons onbekende Schrijver, in de Voorreden, dat men de weldaadigheid der algemeene en duidlijke Grondftellingen van den Godsdienst van christus toeüaan, en deszelfs Auteur, men mag willen, of niet, ouder de beste opklaarers en deugdleeraars, die ooit op aarde geleefd hebben, ftellen moet. De verdedigers van het Ongeloof gaan een anderen weg. Zij nemen jesus in hun gild op. Hij is een Schrander Wijsgeer, die zich vrij goed naar sokrates vormde , en de menfchen, op de beste wijze der wereld, in zijn hemelrijk door misleiding inbracht. Alles ging daar bij heel natuurlijk toe, geli jk daar te Athenen, dus bij den sokrates in Galilëi-n. Zijn deze gedachten gegrond? Zijn zij het niet? Wat voor invloed zullen zij op hethcil des snenschdoms hebben, wanneer zij nu door allerhande  ( 124 ) de foort van voertuigen, ook zelfs in den rechten Volkstoon, den grooten hoop worden ingeprent? Heeft er de Staat iet bij te winnen, wanneer de gemeene man den Predikant, die van de wonderen van chkjstus, of van zijne Opftanding fpreekt, als eenen Volks-bedrieger leen befchouwen, die, naar de wijze van zijnen Meesters de Toehoorers door voorftellingen, die op proome bedriegerijen gegrond zijn , tot onderwerping onder eene ftrenge zedeleer brengen wil ? alle, ook Proteftantfche Inquifitie - gerichten zijn bij mij verfoeilijk , ik bemin vrijheid door wijsheid zoo zeer als waarheid. Geweld onderdrukt de dwaling niet. Maar behoorde men niet op middelen te denken, om het kwaad te beteugelen ? Onfchadelijke arbeid, die naamlijk volftrekt niets met den Godsdienst te doen heeft, en daarbij een ftuk brood zou menig één' afhouden, om lasteringen van Christus, of op dat ik mij wat zachter uitdrukke, Mesfiaanche bedriegerijen uit honger te fchfijven. (Men ziet ligt, waar de Schrijver op doelt. Maar behalven deze lieden zijn er veelen, die zatheid van brood hebben, meest al van den Godsdienst, dien zij ondermijnen , of openlijk beftrijden, en die dergelijke dingen voortbrengen, of ook gedeeltelijk fiechts de pijlen fcherpen, welke anderen fchieten). Niet een verbod, maar eene waarfchuwing, een van eenen grooten Staatstnan in fterke bewoordingen gegeven teken van ernftig misnoegen in verderfiijke Schriften, zou misfchien goede uitwerking doen. Doch  ( m ) Doch dit is eene zaak der Regeering en Staatkunde. De wapenen van onzen krijg zijn geestelijk* en zeker de kunftcloze waarheid zegepraalt over alle misleidingen van onechte Wijsgeeren , en over alle fraaie leugens der wereld.'' De Schrijver, aangewezen hebbende, dat waare gelukzaligheid enkel op waarheid berust, en dat alle gelukzaligheid, die op dwaling en misleiding gegrond is, verdwijnt, zoo dra deze, gelijk zoo ligt? mooglijk is, worden ingezien, wijst verders aan., dat dergelijke misleiding niet nodig is. Want de mensch heeft een vermogen, om de waarheid te erkennen, en alhoewel hij de inwendige natuur der dingen, en het hoe zeer zelden weet, kan hij zich echter, zeer dikwijls van het dat overtuigen. Daar is niet alleen waarheid in de Logica en Metaphijfica, maar ook in de Phijfica, Hiftorien, en Zedeleer. jesus hadt niet nodig, de misleiding te hulp te nemen; hij zou ook regelrecht tegen zijn oogmerk aan gearbeid bebben ; God kon hem ook daar in niet onderfteunen. Hij was derhalven de geen, daar hij zich voor uitgaf; Zijne buitengewoone daaden waren wezenlijke wonderen , die niet tegen de Natuur waren; maar door de enkele krachten derzelver niet gefchieden konden. Nadien hij de Apostelen zelf wonderen leerde doen, moesten zij immers het bedrog terftond bemerkt hebben, indien dezelven door geheime hun thans bekende natuurlijke middelen gewerkt waren geworden. Maar dan is het geheele gedrag der A- pos-  ( 126 ) postelen ten vollen onbegrijplijk! zij zouden dwaazen geweest zijn, dat zij den Mofaifchen Godsdienst verlaten hadden; hunne geheime middelen zouden ook voortgeplant zijn geworden. Misleiding zonder dringende nood is ongeoorloofd , en ten aanzien van den Godsdienst inzonderheid een zeer gevaarlijk middel. Niemand in de ouder tijden, zelfs vijanden niet, hebben den Apostelen misleiding of bedrog te last gelegd. Het famenftel van misleiding is, in allen opzichte, voor de menfchen in alle ftanden gevaarlijk. Dit is de wezenlijke inhoud van dit Werl jen, uit het welk wij nog eenige enkele plaatzen willen uitkippen, om onzen Lezeren aan te toonen, hoe de Schrijver de zaaken behandelt. Bl. 35.,, je:us handhaafde niet alleen de waardigheid van eenen Godlijken gezant; hij fchre^f zich zoodanige naamen, volmaaktheden , en werken toe , die hem Doven de gantfche Schepping Verheffen. Hij is het, die, met eene almagtige kracht, eens alle mei fchen in het leven te rug roepen, cn in eene nieuwe fchepping hen met verheerlijkte onftertlijke ligchaamen weder herftellen zal; hij houdt het gericht der wereld , hij verdoemt en maakt zalig; hij heerscht met onbegrensd vermogen over hemel en aarde , hij moet van alle fchepzelen, zoo als de eeuwige Vader, vereerd en aangebeden worden. Dus befchreef hij zich zeiven op eenen tijd, toen hij de hoogheid van zijn perfoon niet ééns geheel ontdekken kon. Want de oogen der Jooden waren  ( 127 ) ren niet in ftaat, om den glans zijner Majesteit te aanfchouwen; zijne leerlingen waren niet ééns fterk genoeg, om deze hooge leere te verdragen. Eerst na zijnen heengang tot den Vader leerden zij, door de werkingen, die hij in hunne zielen voortbracht, en door de nadere ophelderingen, die zij, omtrent zijn perfoon, van den Geest ontvingen, hem geheel erkennen voor het geen hij was , te weten de geen, door wien de Vader alles gefchapen heeft, door wien hij de wereld regeert, dien hij tot een hoofd van alle geesten en tot eenen heer van alle overige fchepzelen gemaakt heeft, dien ook de Serafs als God ootmoedig verëeren. Dus predikten zij hem aan alle volken; op dezen grond (lichtten zij zijnen Godsdienst. Wie dit ontkennen wil, moet het Nieuwe Testament nooit gelezen hebben." „ Nu willen wij het geval ftellen, dat christus niets meer geweest is dan alle andere menschen; zou dan wel ooit een grootfpreeker der wereld zoo ver gegaan zijn? Zou een mensch, buiten den toeftand van razernij, wel ooit ondernomen hebben , zoo iet van zich zeiven te zeggen? zich zeiven naast God te plaatzen; zich Godlijke werken toe te fchrijven; zich op den richterftoel, op den troon der Godheid te verheffen ; zich nevens den Vader tot God te maaken? Wie mij ziet, ziet God, ziet den Vader. joh. XIV: 9. Indien jesus niet was, daar hij zich voor uitgaf, dan is, het geen hij van zich zeiven zegt, verfoeilijk; het is eene  ( 128 ) eene Godslastering'; dan hebben hem de Ov«rpriesters, en de Jooden, met recht, ter dood veroordeeld; dan is hij geen martelaar, geen getuige der waarheid. Dit zou hij toch, naar het zeggen van hun zijn, die hem tot eenen het volk misleidenden vroomen Wijsgeer maaken willen. En in eenen zoodanigen Godslasteraat zou de allerheiligfte juist dat licht hebben laten opgaan , welk de wereld thans verlicht; door hem de Waarheid en deugd onder zoo veel natiën hebben uitgebreid; zoo veele duizenden tot zaligheid des gcestes hebben geleid ? Wie kan dit gelooven ? enz. Bladz. 35.,, Maar wonderen zijn toch over het geheel iet onmooglijks, en dus heeft ook God er door jesus geene kunnen doen! Ellendig Sqmisma! Het is bij God onmooglijk, eenen zieken zonder Geneesmiddelen te gerezen; het is bij God onmooglijk, eenen lammen het vermogen om te gaan, eenen dooven het vermogen om te hooren te geven ; onmooglijk, een zeeftorm te ftillen, of eenen dooden op te wekken, wie dit beweert, verdient die wederlegd te worden ? almagtige ! Hoe groot is uwe Vaderlijke langmoedigheid jegens zwakke menfchen, die aan uw alvermogen zoo naauwe paaien zetten! Bladz. 43.,, Waren de gezanten van jesus niets meer dan leerlingen van eenen goediartigen Wijsgeer in zijne geheime kunsten onderwezen, dan hebben zij, onder den fchijn van eenen van God hun opgedragen last, eenen mensch vergoodt, en de  ( 1*9 ) (Ie eefe* die alleen den Schepper toekomt, ain het fchepzel toegeëigend. Welk een vervloekt bedrog !'' Bladz. 46. „ Het is één der eerfte grondregels van' den geöpenbaarden Godsdienst, aan welken de leerlingen van Jesus christus gehecht waren , dat men Gode alleen het hoogfte vertrouwen verfchuldigd is. Vervloekt is de man, die zich op eenen mensch verlaat. Nu overweege men, wat jesus geleerd, en de Apostelen gedaan hebben. Onze Heer begeert, dat men even zoo als op God, zijn geloovig vertrouwen op hem zette Gelooft ia God, gelooft ook in mij. joh, XIV: 1. Ja, hij zegt zelfs, dat hij het gebed zijner leerlingen zelf verhooren, en doen zal, het geen zij begeeren. Wat gij bidden zult in mijnen naam, dat zal ik doen. joh. XIV. 13. Hij geeft zijnen leerlingen beloften, die anders alleen God geeft. Want het zijn woorden van God: vrees niet, ik ben met u enz. en het zijn woorden van jesus : ik ben met 11 lieden alle de dagen, tot de voleinding der wereld. matth. XXVIII. 20. Hij belooft zijne leerlingen hen na den dood tot zich te nemen, op dat gij zijn moogt, daar ik ben. Hij belooft hun de eeuwige zaligheid te zuilen geven. Ik geve mijne Schaapert het eeuwige leven. joh. X: 28 Nu ftelle men het geval: jesus zij een bloot Wijsgeer , niets meer dan een vroom mensch geweest, die eenige zeldzame genezingen voor wonderen heeft uitgegeven , era zich geloof te verwerven; en men denke teven» I ook  ( 130 ) rok aan den boven aangehaaalden grondregel: vervloekt is de man, die op eenen mensch vertrouwt. Wat zijn de leerlingen van jesus , indien hij een bloot mensch was? indien hij zijne Godlijke zendig en de hooge waardigheid van zijn perfoon niet met onömitootlijke bewijzen betoogd hadt? " Bladz. 51. Het is eene zeer onregelmatige handelwijze , wanneer fommige Godgeleerden de redenen en de gebeurenisfen en daaden van jesus onderdaan van één te fcheiden; de redenen als de bron der wijsheid aan alle de genen aanprijzen, die dorst gevoelen naar godlijke waarheid; de gebeurenisfen en daaden of in twijfel trekken, of ten minften aan haare plaats laten. Beiden toch ftaan en vallen met eikanderen: Zijn zijne gebeurenisfen verdicht, dan weet men niet, of zijne redenen zulks ook niet zijn. Is hij niet van den dood opgeftaan, dan waren zijne gezanten openbare leugenaars, die voorde rechterftoelen van hunne Overheid valsch getuigenis hebben afgelegd, en geen geloof waardig zijn. En, welke ftrijdigheid! om dit valsch getuigenis, dat hun nergens toe hielp, zouden zij het uiterfte gewaagd, hunne beroepsbezigheden opgegeven hébben, om dit getuigenis in alle fteden en vlekken te verkondigen, daar zij maar toegang hebben konden; zij zouden hunne vreugde , hunnen troost, hunne rust daar in gezocht hebben, om andere menfchen te doen gelooven, dat dit wezenlijk gebeurd ware; zij zouden dit valsch getuigenis in hunne Schriften opgetekend , es  ( 13* ) ériaan de nakomelingfchap nagelaten hebehi tfrfl toch, zoo ver hunne vermogens fiechts reikten, dé volgende getlachten tot hetzelfde verkeerde denkbeeld te brengen, dat zij aan hunne tijdgenoten overgeleverd hadden; eindelijk zij zouden vrijheid, bloed en leven daar voor gelaten, en van God daaf voor heerlijke belooningen in de eeuwigheid verwacht hebben. Waarvoor? Daarvoor, dat zij van God eene onwaarheid in dé wereld hadden Uitgebreid! Bladz. 57. „ Wat is dat voor een man, die zich ernftig op den Predikftoel als een geloofwaardig Prediker der Opftanding van christus voordoet.» en wanneer hij bij zijne broederen is, met dit fprookjen lagcht; die zich bij het Altaar voor christus neder werpt, als den genen, door wien de Vader handelt, als den verhuorer des Gebeds, en die in zijn hart hem voor niets meer dan voor eenen vroomen bedrieger houdt; die zoo veele Zon* dagen over de wonderwerken van jesus predikt, en er geen één van gelooft. O verfoeilijkfte huichelarij J Waar blijft hier'fiechts de eerlijkheid? Zelfs bij den Godsdienst de menfchen misleiden | en alle Zondagen, bij eiken Doop, bij elk Avondmaal eene heilige komedie fpeelen ! In zoodanige verlegenheid brengt dit famenftel van misleiding. „ Maar Gode zij dank! Wij weten, in wien wij gelooven ; wij hebben gekend den waarachtigen en zijnen Zoon, en hebben door hem het eeuwig leven verkregen. Onze overtuiging is gegrond op I 2 on-  C 132 ) 'onwederlegbare gefchiedenis. Door waare werken Gods verkreeg jesus zich geloof; door waare werken Gods overwonnen zijne gezanten de wereld , en verbeterden de zielen der menfchen door de waarheid. Ook aan onzen Geest heeft zich de kracht der waarheid en het leven van christus bewezen. Wij gelooven, daarom fpreken wij, en ons getuigenis is waarachtig. Dus kunnen rechtfchapen eerlijke Predikanten fpreken, en rechtmatige aanfpraak maaken op achting en vertrouwen." Praag: hoe flaat het tegenwoordig met het rijk van God ? Benevens antwoord, en iet meer dan gemeen over de vrijmetzelarij. 8. Philadelfia 1785. 31. Bladz. Deze vraag werdt in het Leipziger Intelligenz-blad opgeworpen, en zoo beantwoord, dat het er wel aan den éénen kant in leer en leven Hecht uitziet, maar dat er aan den anderen kant ook veele Kinderen Gods in allerleië, ook de voornaamfte ftanden, veele rechtfchapen Leeraats, en in gantfche gewesten en landen groote opwekkingen gevonden worden. Tot eene proeve merken wij fiechts het één en ander aan , betreffende den Hechten toeftand der leere: „ Sommigen der Nieuwe Hervormers, ftaat er Bladz. 14. beginnen veel verder te gaan en ftouter te worden, dan tot hier toe gefchied is; maar even dit beftuurt het hoofd der Kerk ( waar door hier christus verftaan wordt,) ten besten. Wanneer zij, bij voorbeeld, recht uit zeggen: christus heeft een vroom bedrog gefpeeld, om het goe-  ( 133 ) goede oogmerk der Hervorming van de JoodfcheKerk, en de Intronizatie van den Natuurlijken Godsdienst door te zetten; hij heeft dingen van zich voorgewend, die niet beftonden ; zijne daaden voor iet uitgegeven, dat zij niet waren; verborgenheden geleerd, die hij niet geloofde; zich naar Joodfche meeningen gefchikt, die hij zelf verwierp enz. om zich des te meer ingang te verkrijgen , en zijn voortreffelijk plan des te ligter te kunnen uitvoeren; dan is wel. zoodanig voorgeven eene waare Godslastering van hem, die de waarheid zelve was, en is; doch men geeft echter dus nu toe: Ja, de Heiland gaf zich voor God uit, deze plaatzen moeten wezenlilk zoo verklaard worden; ja, hij gaf zijne wonderen voor waare wonderwerken uit; ja, hij heeft waarlijk deze en die verborgenheden geleerd^ ja, hij heeft het beftaan der booze Geesten geleerd enz. Dit alles geven juist de ergften toe , daar zij voorheen zeiden, dit alles flondt geheel niet in den Bijbel, maar alles moest, naar eene gezonde fpraakkundc verftaan en anders verklaard worden. Thans nu zij zien, dat dit niet gaat, en dat zij er niet mede door komen, zoo draaien zij het om,-en zeggen: ja, de zaaken ftaan daar, maar zij zijn daarom nog niet waar, enz. Is nu dit laatfte, alhoewel het voor de Lasteraaren zeiven fchriklijk is, echter niet openlijk voor anderen gewenschter? Dus heeft God reeds begonnen, die Nieuwigheid-zoekers >n hunne wijsheid te Vangen! De Duivel, die zich als Duivel verI 3 toont s  ( *34 ) toont, is de gevaarlijkfte niet. Ja, zij geven zelfs reeds toe ; dat de leere der verzoening, en wel, zoo als die in de Euangelifche Kerk geleerd wordt, werkJijk in den Bijbel ftaat, dat zij de wijze van voorftelling van den Bijbel is, en dat de Apostelen zoo geleerd hebben; maar daarom zal zij nog niet waar zijn ; de Apostelen zullen zich alleen naar de Jooden gefchikt hebben enz. Eerst was het: de Apostelen hadden deze leere geheel niet, en alles moest anders verftaan worden. Dit is derhalven alreeds eene gewigtige verandering, die zedert onlangs onder de Antichristifche partij is voorgevallen. " (De wankelende en elkander tegenfprekende famenfteüen der Nieuwen zijn ten minften een goed vooroordeel voor het oude leerftelzel.) Vervolgends wordt gezegd, dat de Atheïsten en Twijfelaars de overhand nemen, dat de wankelende Godgeleerden zich deels bij de partij der Nieuwigheid - drijvers, welke meer en meer Naturalisten worden, deels bij de Rechtzinnigen voegen. Het gemeen is op veele plaatzen het fpoor bijfter, veele Predikanten zelfs, die rechtzinnig willen zijn, prediken zoo verward, dat zij zeiven niet weten, wat zij zeggen willen, ook hoort men op Dorpen pieuwerwetfche Preeken. In de Dogmatiek monftert men het ééne leerftuk voor het ander na uit; veele Studenten houden er niets eens meer Collegie over; in de Uitlegkunde worden de zeldzaamfte verklaaringen voortgebracht; deZedekunde wordt veryajscht, de Studie der Kerkvaderen verwaarloosd, de  C i35 ) de Kerkgefchiedenis uit nieuwe boeken aangeleerd, de Bijbel ter zijde gefteld, de fchriften der oude Godgeleerden niet meer gelezen, de oude Liederen, Katechismtis, en Schoolboeken verdrongen, nieuwerwetfche Liturgiën ingevoerd, Sacramenten &n Predikanten veracht, en de Kinderen enkel naar de Mode en op de Heidenfche wijze opgevoed. Wij laten het oordeel hier omtrent over aan onze Lezeren, en merken enkel aan, dat de achter aangevoegde Verhandeling over de Vrijraetzelaren door de volgende plaats BI. 7: „ Magie, alle geheime kunsten zijn thans welkom. Daar zijn geweldige gistingen onder veele geheime ordens , waar onder ook nuttige zijn, bij welken het Rijk van God fchijnt te winnen:" aanleiding gekregen heeft. Deze nuttigheid der geheime Orden wordt in de gemelde Verhandeling beftreden. De Schrijver der zelve zegt van zich zeiven, dat hij een lid van de orde der Vrijmetzelaaren geweest is, of, zo men wil, nog maar een geheel lijdelijk lid is; dat hij geene geheimen van de Sociëteit noch regelrecht, noch door eene draajing wil verraaden; maar dit kan hij zeggen, dat de gisting onder de Vrijmetzelaaren onbegrijpelik groot is, zoo als de Vrijmetzelaars gefchriften dit bevestigen. Hij kent alle hunne vcrfchillende Sijstemen en Obfervantiën, en hunne inwendige verdeeldheden. De zorgvuldig aangegrepen en kunstig onderhouden waan: hier is verborgenheid: is op zich zelf niet nuttig, noch voor het rijk van God, noch voor het menschdom. 1 4 Geen  ( ?36 ) Geen geheime Orde, als zoodanig, heeft eenige nuttigheid, die betrekking op het hart, op het verftand, op het rijk van God in zich zou hebben. Men moge fiechts de Ordens ■ twistfchriiten lezen, V/aar in zij Vorften, die haar gehandhaafd hadden, aangevallen, eikanderen onbroederlijk behandeld, en <->p de openbare w gen te voorichijn getreden en geroepen hebben: Wij zijn bedrogen ! Goochelende, tasfchenfpeelende Magie houdt een deel der yerftrooide Schooien en Sijstemen bezig; doch Hechts zedert de algemeene gisting zich verfpreid heeft. Magie is het lok-aas, waar mede eenige fchandere bollen om hun eipen voordeel een deel der verftrooiden gezocht hebben te vangen. Anderen maakten eene vertooning van Christendom. Nader bij hun ' heilig duister hol ftaat een houten christus, maar niet die Christus, die voor de zonden ftierf, en als Godmensch aan de rechtehand van zijnen Vader zit, hun christus is, gelijk zij leerden, Meester van eene Loge, en zijne Apostelen zijn Loges-officianten geweest. Hij heeft de zuivere Vrijmetzelarij geleerd! Een ander Sijstema wil Z... met Z... verbinden, en dgzen hebben nog het beste deel verkozen, als zij zich maar recht konden en wilden famenvoegen. De overige nog in wankelende onzekerheid omtuimelende Vrijmetzelaars, zegt de Schrijver, wil hij even zoo min gewaagen, als zekere Speculanten van Profesfie, die hij, oin dat zij gevaarlijke menfchen zijn, misfchien behoorde te noemen, maar er thans npg zwaarigheid in  ( 137 } in maakr. Hij beklaagt de arme Vrijmetzelaars, zijne broeders, ziet hunnen gang, ziet, wien zij zich in de armen werpen, en heeft verder geene roeping, dan " hen te vermaanen: Broeders, gaat regelrecht na jesus, na dien jesus, dien de Bijbel u verkondigt. Die heeft vetborgenheden , die gij zoekt, en die de menfchen u niet geven kunnen. Tot befluit zegt hij: „ Nog zijn er waare Vrijmetzelaars. Zij zijn het daarom, om dat wezenlijk christus hun Heer en Meester is, maar niet hun Logemeester, naar het onnozel begrip van fommige lieden. Zij roepen u toe: Komt! wilt gij geestelijke , wilt gij Phijiïfche wonderen hooren, en zelfs voortbrengen ? Nu dan leest en gelooft de Schrift eenvotiwig; maar zoekt het vermogen daar toe niet onder Pijramieden, Hieroglijfen, niet in de Loge, maar in het leevend kinderlijk geloof in den Heiland. Zonder hem zijn er even zoo min wonderen , en vermogen, en Magie, dit woord in den zuiverften en bepaaldften zin genomen, als er Zedeleere is zonder hem en zijnen Geest. Ik wensch, dat gij mij verftaan zult, dan zoudt gij ook ééns ondervinden, wat het zegt: Een Vrijmetzelaar te zijn, en hoe zeer deze benaaming dezelfde zij met die van eenen volmaakten vriend van jesus christus. Nadien de Vrijmetzelarij hier in zekere betrekking tot den Godsdienst wordt voorgefteld, zoo wilden wij onze Lezers ook met de aangewezen Yerhandejing, die nogthans geene beantwoording I 5 is  ( i3« ) is van de boven gemelde vraag, zoo als het Bladz. 16 gezegd was, bekend maaken, en aan elk overlaaten , uit welk gezichtpunt hij ze befchouwen wil. Die kan, verfta en beöordeele ze? Vrijmoedige gedachten over de aanftaande omwenteling in den Godsdienst. 8. Giesftn 1785. 79 Bladz. De titel van dit gefchrift, die misfchien ook niet van den Schrijver afkomftig is, is er gantsch niet voor gepast. Want eigenlijk zijn het gedachten over verfcheiden leerftellingen van het Christendom, welke van de zoogenoemde Nieuwe Hervormers zoo dikwijls aangevallen zijn. De Schrijver, die zich in dit gefchrift ettelijke reizen een' geneesheer noemt, en zich als een bejaard man voordoet, het welk hij ook beiden wezenlijk is, draagt zijne eigene overtuigingen aan de wereld voor; en het zal geen' vriend van het oude Proteftantfche Leerftelzel berouwen, dit klein gefchrift gelezen te hebben. Het is ten minften geen onaangenaam verfchijnzel, dat een geneesheer zich de goede zaak naar zijn vermogen aantrekt, het geen zoo veelen, die er eene veel nadere roeping toe hebben, nalaten. Misfchien werkt dit voorbeeld bij meer zoogenoemde Leeken navolging. Hij meent, dat, alhoewel er eene geheele omwenteling in den Godsdienst op handen zij, de Satan nogthans zijn oogmerk niet bereiken zal. De woorden verdraagzaamheid en deugd worden zeer misbruikt: veelen zijn alleen tegen de Nieuwen maar niet tegen de Oudgeloovigen verdraagzaam. Zij  ( 139 ) Zij beroemen zich van deugd, die zij niet hebben, of die ten hoogften temperaments - deugd is. Men zoekt de Godlijkheid der Schrift onzeker te maaken. Men befluit onder anderen uit fommige Hijperbolen en Accommodatiën, die daar in voorkomen, dat alles enkel Nationaal eh Locaal is; doch het welk niet vo'gt. Wie den Bijbel, dat zij volftrekt Gods woord is,, twijfelachtig maakt, die maakt den Christelijken Godsdienst valsch. Doch hij wil, zegt hij BI. 7. in de aanmerking, die genen niet tegenfpreken, welke de historifche Boeken des Ouden Tes^aments niet erkennen willen, als mede begrepen onder de Godlijke Ingeving ; zij zijn nogthans hoogst fchatbare Ooirkonden, welke de Godlijke Voorzienigheid in den Bijbel behouden heeft, en welke in zoo verre tot de Godlijke Openbaring behooren, maar in geloofs- leerftukken niets beflisfen. (Hoe dit famenhangt, zien wij niet recht. De Schrijver ftelt BI. 6. de Godlijke Ingeving daar in, dat God de Heil. Schrijvers zooèefiuurd heeft, dat er in geloofszaaken niets verkeerds en dvvaalends ingevloeid zij. Het bijvoegzel geloofs - zaaken onderftelt eenen anderen regel, Waar naar beoordeeld moet worden, of iet, eene ftelling, of gebeurenis, want ook gebeurenisfen kunnen daar mede onder behooren, gelijk dan de Schrijver de Mofaifche Scheppings - gefchiedenis zelf daar onder rekent, BI. 10. eene Geloofs-zaak zij. En deze Regel zou niet zoo gemaklijk te vinden zijn, niet zoo gemaklijk buiten allen twijfel  ( 140 ) gefield worden. Hebben de gefchiedfchrijvers des Ouden Testaments dat Godlijk beftuur, dien Godlijken bijftand genoten of niet? In't eerfte geval, beflisfen zij, waar zij iet beweeren, wat het dan ook zijn moge, volftrekt. Maar wil de Schrijver het andere geval aannemen, dan hadt hij gronden behooren op te geven, om welken men aan die Schrijvers dezen Godlijken bijftand zou moeten ontzeggen. Tevens hadt duidlijker moeten aangewezen worden, hoe, des niet tegenftaande , hunne Schriften tot de Godlijke Openbaring behooren, en de Bijbel nog volftrekt Gods woord zij.) Betreffende de Erfzonde, gelooft hij niet, dat ons de zonde van adam wordt toegerekend. Doch de zonde is ons aangeboren, en het kwaad is er werklijk, het welk men Erfzonde kan noemen, tot men een beter woord gevonden heeft. De Mofaifche gefchiedenis van den Zondenval houdt hij voor waar, alhoewel hij de omftandigheid met , de Slang niet verklaaren kan. Wedergeboorte is een Bijbelsch woord, dat behouden moet worden, maar echter zijne betrekking alleen op volwasfen perfoonen heeft. Door den D\x)p, hoewel die eene heilige handeling is, wordt niemand wedergeboren. In de Leere van de Genoegdoening gaan veelen te ver, die de menfchen daar alleen mede troosten. Maar aan den anderen kant loochent men dezelve ten onrechte. Met onze gewaande goede werken is niets te verdienen, alhoewel zij tot het geloof ver«s  ( I4t ) Verëischt worden, paulüs heeft in deze leere met Pelagiaansch-, jacobüs met Antinomiaansch - gezinden te doen. De oude Wonderen ontkent men zonder genoegzamen grond. De Schrift leert nergens, dat er wonderen aan de toekomende tijden beloofd zijn. God beftuurt den loop der dingen nog zoo, dat, met betrekking op de menfchen, wier gebed bij voorb. vervuld wordt, veel een wonder is, alhoewel het met betrekking tot God zulks niet is. Dat God het Heel-al vooral met opzicht op het gebed der menfchen heeft ingericht, is al te machinaal gedacht, leidt tot het Fatalismus, en maakt het bidden overtollig. (Dit dunkt ons zoo niet, alhoewel wij geern toeftaan , dat men niet bepaalen kan,hoe God de wereld regeert. Want dat men ze, wanneer men de handelingen der vrije Schepzelen mede tot de wereld rekent, als eene aan zich zelve overgelaten Machiene, het geen de Schtijver ook verwerpt, zou moeten aanzien, heeft, onzes wetens, hoe dikwijls het ook beweerd is, nog niemand be-s wezen, en volgt niet uit Gods voorwetendheid noch uit zijne wijsheid.) Bladz. 32. werpt de Schrijver de vraag op: of men bij God niet een vrijwillig onkundig zijn (ignoreeren, welke Uitdrukking wij niet verftaan) van toekomende toevallige dingen zou kunnen pnderftellen? Te weten , a potiori; wantin zijne grond-oogmerken heeft hij ook toevallige dingen vooraf in aanmerking genomen. Verborgenheden kunnen niet ontkend worden. Der-  ( 142 ) Dergelijken zijn de leere van de Drieëenheid j doch hier bij behoorde men het woord: Perfoon te velbannen. De Godheid van christus wordt dnidlijk genoeg in de fchrift geleerd ; die hem aanbidt, en echter niet voor God houdt, handelt tegen de Rede. De Schrift fpreekt niet van de eeuwige Generatie des Zoons, als God, maar de plaats Pf. Ih handelt van zijne geboorte als mensch. In Jt Godlijk Wezen zijn drie Grond - beginzels, of drie oorfpronglijke krachten, maar niet in den Sabelliaanfchen zin. Doch ook deze woorden hebben fteeds nog veel duisterheid, en voldoen niet voor de zaak. Wanneer de Zoon zich minder noemt dan den Vader joh. XIV. 28. dan fpreekt hij van zijne menschheid, zoo als hij tot den Vader gegaan is, het welk niet geweest is naar zijne Godheid. Als mensch is. hij niet alomtegenwoordig; ook word het ligchaam en bloed van christus in het Avondmaal niet fubftanüëel genoten. In deze Leere volgt de Schrijver het zoogenoemd famenflel van Paulus; christus heeft, niet terflorM na zijne Opftanding, een. verheerlijkt ligchaam, maar een , dat uit vleesch en beenen beftondt, gehad, ook ia hij door geene gefloten deuren gedrongen ; maar dc verandering van zijn ligchaam en een verheerlijkt zal bij zijne Hemelvaart gefchied zijn. Van Satan en Duivel wil men niet meer hooren, men laat zelfs deze woorden uit de Gezangboeken weg. Voormaals heeft men er te Manicheïsch van gedacht, thans gaat men aan de andere zijde te ver*  ver , alhoewel de Schriftuurleere daar omtrent niet ligt van alle zwaarigheid bevrijd kan worden. Dat een eindige Geest op een ligchaam kan werken, is eene valfche onderftelling van eenige Wijsgeeren, Indien er voormaals geene bezetenen geweest zijn , dan heeft christus een klucht gefpeeld. Of er zulken nog hedendaagsch zijn, laat de Schrijver aan zijne plaats. De Helfche ftraffen zijn niet eindeloos, maar men doet niet wel, dat men dit openlijk en als volkomen uitgemaakt beweert. De gewigtigfte plaats is matth. XXV. 46. maar men moet het 34 vers er bij nemen, waar uit blijkt, dat het oogmerk niet eigenlijk was, om van de duurzaamheid te fpreken. Men vind ook eenige, hoewel niet volkomen duidlijke fpooren van deze eindigheid, 1 petr. III. 19. verg. IV. 6. en dan 1 kor. XV. 25—28. Gode willekeurige handelingen ontzeggen, is zoo ïeel, als hem den vrijen wil ontzeggen. Mystieke Uitdrukkingen, die in den Bijbel voorkomen, moet men niet uitmonsteren, maar verklaaren. Kruis en Lijden zijn niet alleen voormaals het lot der Christenen geweest, maar zijn zulks ook in zekeren zin nog heden, en voor den Christen hoogst noodzaaklijk, alhoewel men daarom geene reden heeft, om den toeftand van eenen Christen, als treurig voor te ftellen: Niemand is wezenlijk vergenoegder dan een waar Christen. On-  ( 144 ) gelukkige toevallen zijn zoo wel bij Godlozen als Godzaligen ftraffen; bij de eerden ftraffen van den Richter, bij de laatften ftraffen van den Vader. Men moet andere gezindheden niet verdoemen , ook Jooden, Turken, en Heidenen kunnen, altzij deugdzaam leeven, wel niet door hun eigen, maar door christus verdienfte, zalig worden, alhoewel niet in dien graad als Godvruchtige Christenen. Doch niet die genen, welke gelegenheid hebben, om Christenen te worden, en het niet geworden zijn, ook niet die Christenen, welke van eenen voor waar erkenden Godsdienst, uit eigenbatige oogmerken, zijn afgevallen. Een Naturalist, die zijn gevoelen door zijne Schriften bekend maakt, en andere menfchen ook tot Naturalisten zoekt te maaken , heeft een boos hart, en ftoort de rust zijner medemenfchen, die hij aan het dwaalen helpt. Dit is„ flechts een kort Uittrekzel, waarbij wij voornaamlijk ten doel hadden, om den loop, dien de Schrijver houdt, voor te ftellen. De verdere uitvoering van deze en andere hier mede verbonden ftéllingen moet men bij hem zelven nazien, en de bewijzen daar van toetzen. Zoo veel zullen onze Lezers reeds gemerkt hebben , dat hij niet napraat, maar zelf denkt; of hij altijd wel denkt, mogen zij zelven beöordeelen. Eerst onlangs is ons het volgend klein gefchrift ter hand gekomen, welk wij kortlijk aanwijzen zullen. Htt uur der verzoeking, dat over de geheels vs-  t 145 3 Wereld komen zal. gr. i?§2. 29. De oni bekende Schrijver past de plaats Openb. III. 10. op de tegenwoordige tijden toe, in welke zoo veelen de heilloze poging ondernamen, om de geheele gefchiedenis van onzen dierbaaren Heiland tot eene fabel te maaken, en den menfchen hunnen hoogften troost te ontnemen. Alhoewel nu wel niet alle kennis van jusus verdrongen is^ maar er nog altijd menfchen zullen overblijven, die aan het woord des kruis vast houden zullen , échter is er waakzaamheid nodig, om niet ook tot den afval verleid te worden. Zedert tien of twintig jaaren hebben veelen den Heere gelasterd, en hem in den* zelfden rang met bedriegeren geplaatst, en anderen hebben de leere van zijne Godheid en zijnen verdienstlijken dood geheel uit den Bijbel weg geloo* ehend, en daar door nog meer nadeel aangericht, als de eerstgemelde. Zelfs in de duistere tijden, toen men geweld en wreedheid gebruikte, is de leere van Christus den Verlosfer der menfchen nog fteeds als waar erkend geworden, die men thans zoekt om te keeren. En fchoon derzelver vijanden nog wel niet worgen, dooden en branden, echter zoeken zij de verëerers van jesus te befpotten, en het tot een kenmerk van eenen dwaas en van een* verachtingswaardig mensch te maaken, wanneer iemand jesus als zijnen Heer en God vereert. Het oogmerk is niet minder, dan den Verlosfer uit de Christenheid te verbannen, zoo als onder andere de bekende Fragmenten, en het gefchrift: de Schaal K mis  ( 146 ) pan Jtfus leere, bewijzen. Daartegen kan geen Christen onverfchillig blijven, en alhoewel de meeste zulks aan God alleen moeten aanbevolen laten, zoo zijn er toch onder dezelven ook lieden, die fpreken en fchrijven kunnen, en daarom hier toe verpligt zijn:,, Het kan zijn, zegt hij Bladz. 18. Dat het mede tot het Sijstema van verdraagzaamheid en der persvrijheid behoort, aan zoodanige fchriften den vrijen loop te laten; maar het is en blijft in de Christenheid alzins een onverklaarbaar verfchijnzel, en eene onverantwoordlijke zaak, den Stichter van het Christendom, dien echter nooit zijne bitterfte vijanden zelfs ééne enkele zonde kunnen te last leggen, van zijne vijanden te laten lasteren en befpotten; ten minften dit ge tuigt van het diep verval en eene ongemeen groote onverfchilligheid, waar toe het Christendom gekomen is.'' " Het is een beweeningswaardig onheil, datVe Kinderen pan zulke ouderen, welke hunne hoogde vreugde en vermaak daar in vonden, om het dierbaar Eutingelie van jesus den Heiland der Wereld te prediken, dat, zeg ik, juist dezen, de alleraannemenswaardigfte waarheid, dat jesus christus inde wereld gekomen is, om zondaaren zalig te maaken , ongerijmd eri redeloos vinden kunnen , en deze hunne gewaande betere kundigheid aan het Christendom volftrekt willen opdringen." Dit weinige zal genoeg zijn, om onze Lezers op dit klein gefchrift opmerkzaam te. maaken, dat in  ■i h? > in de Boekwinkels niet fchijnt gekomen te zijn, éri ons daarom eerst onlangs bekend is geworden. Wij willen nog de gedachten van den Schrijver nopens het Pruisfisch (Berlinsch) Gezangboek mededeelen , alhoewel wij ze aan haare plaats laten. Bladz. 25 ftaat: „ Het is bekend, dat verfcheiden Schrijvers de Uitgeveren meteen oogmerk befchuldigen, dat zij de leere van socInüs bevorderen willen. God alleen is de hartenproever,, en het komt ons menfchen niet toe, om ons oordeel, wanneer daaden niet duidlijk fpreken, zoo regelrecht te vellen; maar het is nogthans bedenklijk, dat zoo veele fchoone Liederen, daar de Euangelifche Kerk mede gêz&> gend is, weggelaten zijn. Ik maak alleen gewag van het Lied: Mijn Heiland neemt de Zondaars aan,. Is er een Lied, waar op God heel zichtbaar zegen gelegd heeft, dan is liet dit lied. Nu dit ontbreekt. Zulke fchoone heerlijke Gezangen zijn er meer ; waarom zijn die allen weggelaten? Deze vraag valt iemand toch in. De Heeren Uitgevers zuilen hun* ne redenen het best weten ; maarzij behoeven zich geheel niet te verwonderen, over de veelvuldige tegenfpraak; alzoo die zeer wel te begrijpen is. Zoo als het Lied: Mijn Heiland neemt de Zondaars aan, aan mijne Ziel eene heel zalige werking gedaan heeft, zoo hebben andere Liederen hetzelfde gedaan aan anderen; en wie kan het dan iemand kwalijk nemen, als hij over het verlies van zulke Liederen,die zijne Ziel verkwikt hebben, overluid K 3 klaagg  C 148 ) klaagt. Zij zijn toch zoo goed als verloren: Want alhoewel men zegt, dat zij thuis gebruikt kunnen worden, zoo is men toch van het vermaak beroofd, van ze openlijk in de Gemeente te kunnen medezingen , en mijns bedunkens, is dit vermaak niet gering. Het is voor de geheele Gemeente een onherftelbaar verlies, dat zij niet meer openlijk gezongen worden; en zeker zullen zij, binnen twintig jaaren , indien anders het nieuwe Gezangboek het heerfchende wordt, behalven in eenige weinige huisgezinnen, vergeten zijn. Zoodanige fchuld zou ik evenwel niet geern willen verantwoorden. Boven dien is het immers bekend, dat de overleden Rector damm in Bet/in, cn thans onlangs de Doctor bahrdt, heel onverantwoordlijk met het Nieuwe Testament hebben omgegaan: de Ongeleerde weet wel alles niet, maar zoo veel weet hij er echter van, dat deze beide mannen den Heere jesus zijne Godheid ontroofd hebben; wanneer er nu nog volkomen het vermoeden bijkomt, dat het geloof dezer beide Heeren ook het geloof der Uitgeveren van het nieuw Gezangboek is; en deze argwaan , die zich diep in het hart der Leeken geprent heeft, is de eigenlijke oorzaak van dezen tegenftand: Want welk verftandig mensch zal and:rs zwaarigheid maaken, om een nieuw Gezangboek aan te nemen, enkel, om dat het nieuw is"? Het floot toch al te zeer, dat er zoo veel fchoone Liederen weggelaten zijn. • Men kon toch bij menig Lied, bij voorb. Mijn Heiland neemt de Zondaars  ( 149 ) gaars aan, de vraag opwerpen: wat gebrek heeft inen in dit Lied gevonden? Neemt jesus de zondaaren niet aan? Heeft hij zelf niet dikwijls gezegd: dat hij gekomen is, om zondaareu zalig te maaken. Zoo als gezegd is, de argwaan tegen de Uitgevers is de waare oorzaak van deze tegenfpraak; anders kan men niet ont kennen, dat er fchoone Liederen in het nieuw Gezangboek zijn. Enkel het vermoeden; dat men er op bedacht is, om de Socinianerij in te voeren, verhindert bij veelen het aannemen van dit Boek. Het zou zeker niet vergeefsch of nutteloos geweest zijn, zelfs om het aannemen van dit Boek te bevorderen, indien de Uitgevers van het Nieuw Gezangboek hun geloof ten opzichte van den perfoon van christus, en zijne genoegdoening voor de wereld, duidlijk en voor de vuist verklaarden. Deze eisch is niet onbillijk; zij begeeren, dat een geheel land hunne inzichten volgen zal: is het dan te veel, wanneer men van hun vordert, dat zij den grond opgeven van de hoope, die in hun is. luther, dien God zelf als Hervormer gekenmerkt heeft, is in dit punt zoo openhartig en voor de vuist, dat er niet de geringfte argwaan tegen hem overblijft: die genen, die in zijne voetfrappen treden willen, behoorden hem billijk in deze openhartigheid na te volgen. Ik wensch, dat het niet waar zij; maar als het vermoeden eenigen grond hadt, dat men, door het invoeren van dit Gezangboek, de leere van êocinus voornemens was in te voeren, en dat K 3 even  ( igo ) even daaröm zoo veele fchoone Liederen wegge* laten zijn, en dat, als het daar mede gelukte, er dan eene „verhutzelde Bijbel volgen zou ; dan zou dit Boek, niet tegenftaande het veele fchoone Lie-* deren bevat, uit dit gezichtpunt befchouwd, al•;ins met voorzichtigheid en behoedzaamheid ge-? bruikt moeten worden, God geve, dat het enkel argwaan zij! " Nog moeten wij een zeer merkwaardig Boek aanwijzen, dat wel niet eigenlijk tegen de Nieuwe Hervormers gericht is, maar nogthans van dezelven, voor zoo verre zij uit de Wijsgeerte gronden ontJeenen tot beftrijding der geopenbaarde Leerftukken , bij gelegenheid gewaagt, gedeeltelijk ook dezelven uitvoerig wederlegt; te weten: Godgeleerde verhandelingen over den geheelen omvang van den Godsdienst; van den Heer D. christiaan albert döderlein (Confistoriaal-llaad en Profesfor in de Godgeleerdheid op de Hertogl, Meklenburgfche Univerfiteit te JButzow.) Gr- 8vo. Het Eerfte deel, dat uit 3 ftukkcn beftaat, kwam reeds in de jaaren 1778. 1779. en 1780. uit; het Tweede insgelijks uit 3 ftukken beftaande in 1780. 1781. 1782. van het Derde deel verfcheen 1783. het eerfte , en 3784. het tweede ftuk. Tot hier toe wordt nog fteeds gehandeld van de leere van God, zijne wezenlijkheid en Eigenfehappen, naar het licht der Natuur. Doch in de beide laatfte ftukken zijn de Sijstemas van den Heer Profr. eberhart, en den Heer gTETNBART met betrekking tot de Godlijke Êitraf-  ( I5i ) Strafgerechtigheid, de Godlijke Wet, en de Verzoening , in zoo verre derzelver voordellen in de Wijsgeerte inloopen, getoetst. In de tegenwoordige tijden, daar er zoo veelen opftaan, die zelfs de eerfte gronden van den Natuurlijken Godsdienst loochenen, bevat dit werk een bijzonder gewigt; en wij prijzen het aan allen aan, welke van de grondleerftukken der gezonde Rede, met betrekking op den Natuurlijken Godsdienst, en de Leere van de Godlijke Eigenfchappen, daar zoo veel op aankomt, nog niet genoegzaam onderwezen, of door de drogredenen van gewaande Deïsten (want waare Deïsten twijfelen aan die grondleerftukken niet) als ook door de verbastering van verfcheiden geopenbaarde Leerftukken, daar zich dus noemende Proteftanten aan fchuldig gemaakt hebben , en waar door zij deels de waare Deïsten tot verachting van den geöpenbaarden Godsdienst, deels, het geen nog erger is, de valfche Deïsten en vijanden van allen Godsdienst in 't gemeen , dan meer dan min, in de hand gewerkt hebben, in de war geholpen zijn; en dit zoo veel te meer, nadien tegenwoordig de waare Wijsgeerte zoo wel van Godgeleerden als anderen gering geacht, en weinig beftudeerd wordt, alhoewel bijkans ieder een zijne afwijkingen van de waarheid 'met een vernis van Wijsgeerte zoekt te bekleeden, en de ongerijmdfte, tegen het gemeen menfehehverftand elk oogenblik aandruisfehende invallen, voor Wijsgeerte, voor gezonde Rede, uitgeeft. K 4 Over  ( 152 ) Qper den Perfoon pan christus. Billijke Deïsten houden christus voor eenen mensch, die veele goede kundigheden gehad, menige edele handelingen verricht, doch geenen oni'eilDaren Godsdienst, maar onder veele waarheden ook veele ongerijmde dingen geleerd heeft, en gevolglijk ook geen buitengewoon Gezant van God aan de menfchen geweest is; waar tegen hem de meer onbillijke , of, gelijk de Schrijver van den Horus, voor een' eenvoudig fchoon welmeenend mensch, of, gelijk de Wolfenbuttelfche Fragmentist dien thans reeds veelen nafchrijven, zelfs voor eenen bedrieger uitgeven. Doctor bahrdt is in het Sijstema der eerften zoo ver overgegaan, dat, mier tegenftanndehij christus ook voor een gewoon mensch houdt, die zijne kundigheden langs natuurlijke wegen bekomen heeft, en alle wonderwerken ontkent, hij nogthans de leere van christus voor waar uitgeeft; doch dezelve te gelijk zoo verklaart, dat er fiechts weinig van overblijft. Onder de genen, welken, niet enkel in fchijn, tet Christendom belijden , heerscht nogthans ook niet dezelfde wijze van voordragt nopens den perfoon van christus. Sommigen, voornaamlijk in oude tijden, onderfcheidden christus als den Zoon van God, in de daad, niet van den Vader; en pnder dezen waren de Sabellianen de voornaamften! Pit gevoelen is hedendaags zeldzaam, en nergens ïindt inen eene geheele gezindheid, die het zelve  ( 153 ) aanneemt. Ook waren er reeds in de vroegfte tijden lieden, welke aan christus de menfchlijke natuur ontzeiden, en tevens van zijne Godheid zoo zeldzame voortellingen hadden, dat men zeggen kan, dat zij ook deze loochenden. Zoodanigenwaren de Gnostiken en Manicheën, die hedendaags geen bijval meer vinden, behalven dat eenige nieuwe Theojofen, hunne gevoelens weder opwarmen. De leere van de Godheid van christus vondt den meeften aanftoot. Onder de Ouden hielden verfcheiden christus voor een' bloot, alfchoon buitengemeen mensch, waar omtrent zij zich niet allen op dezelfde wijze verklaarden^ In de nieuwere tijden hebben deSociniiianen dit gevoelen aangenoomen; waar bij zij nogthans christus voor eenen buitengewoonen Gezant van God houden, welken God, na hem daar toe bekwaam gemaakt te hebben, den last heeft opgedragen, om den menfchen den waaren Godsdient te verkondigen, en welken hij ook, als zijnen Gezant, door wonderwerken, en voornaamlijk door de opwekking uit den dooden gerechtvaardigd heeft; uit welken grond , onder meer anderen, hij de Zoon van God ge noemd wordt, doch eigenlijk gefproken, toch niets meer dan een mensch is. Dat de Sociniaanen in eenige weinige Landen gewoone gemeenten hebben , en dat ook veele bijzondere perfoonen onder andere gezindheden, dit gevoelen zin toegedaan, is bekend genoeg. K 5 D?  ( 154 ) De Aridatten, welke wel'éer grooten opgang gemaakt, en groote gemeenten gehad hebben, en wier gevoelen ook hedendaags van veele bijzondere perfoonen, voornaamlijk ook onder de Protestanten , aangenomen wordt, houden christus niet vooreen mensch, maar tevens ook niet voor God. Zij zien hemvoor den hoogden gefchapen ,of ook van God gegenereerden Geest aan, die, alhoewel hem Godijke Naamen cn Eigenfchappen worden toegefchreven, nogthans niet in denzelfden zin, als de Vader, God is. Hier in komen zij allen overeen, hoe onderfcheiden zij zich ook verklaaren. Volgends het Sijstema der nu ééns vooral dus gegoemde Rechtzinnigen, het welk in de Griekfche, Roomfche, en Proteflantfche Kerken aangenomen is, is de Zoon wel van den Vader onderfcheiden, maar op dezelfde wijze als deze, wezenlijk God en met hem even eeuwig, zonder dat nogthans,de Godheid vermenigvuldigd wordt. Deze drieSijstemas, in welken het Christendom hedendaags verdeeld is, hebben alle hunne zwaarigheden. Doch het Sociniaanfche komt het allerminst met de Heil. Schrift overeen, als welke men bij het zelve alle oogenblikken geweld moet aandoen. Ten minften heeft het Aridanfche zeer veel boven het zelve voor uit; daar zijn niet weinige plaatzen in de Heil. Schrift, die dit fchijnen te begunftigen; en indien fiechts de Biibelplaatzen, welke de Rechtzinnigen voor zich aannaaien, even goed ten voordeele van het zelve verklaard kon-  ( 155 ) konden worden, dan zou dit zich het meest aanprijzen : want in den eerften opilag, fchijnt het bcrijpelijker dan het eerstgemelde. De Schrijver van het volgende gefchrift heeft de moeite genomen, om het Ariaansch Sijstema met verfcheiden Modificatien, uit de Heil. Schrift, welke hier de eenige bron is, te betoogen, zonder nogthans de bewoording: Aridnerij, te gebruiken, welke ook buiten dien dubbelzinnig is. Het voert den Titel: joannes , petrus , en paupus als Christologen befchouwd, in Brieven aan een' Vriend, door joaisr frederik kxeuker 8. Riga 1785. 320, Bladz. De Schrijver, die door meer fchriften bekend is, toont in dit gefchrift veel fcherpzinnigheid , en zegt zoo veel goeds, dat ook zelfs die genen, welke eene andere overtuiging hebben, hem niet zonder nut lezen zullen. Hij bedient zich van de volgende, in de daad zeer goede, Methode: Hij vraagt eerst, wat elk Apostel afzonderlijk van Christus leert, en bij gelegenheid van joannes, die de meeste eigene redenen van christus opgeteheeft, doet hij ook opmerken, wat christus van zich zelven gedacht, waar voor hij zich uitgegeven, en hoe de Jooden hem verftaan hebben. Vervolgends vergelijkt hij, het geen hij bij hun gevonden heeft, en toont zoo wel hunne overëenftemming, als ook hunne verfcheidenheid, en zoekt daar van de gronden uit te vinden. Nadien mattheus, jacobus, en judas ook Apostelen wa-  ( 156 ) waren, cn markus en lukas ten minften als onverdachte verhaalers van veele redenen van jesus die men bij joannes niet vindt, aan te zien zijn, zoo konden dezen op dezelfde wijze behandeld, en eindelijk alles onderling vergeleken worden. De Schrijver onderzoekt verders bij ieder deroverige Apostelen, wat zij, ten opzichte der dri'evouwige betrekking van christus , die hij tot God zijnen Vader, tot de wereld in het gemeen, en tot de menfchen in 't bijzonder, heeft, geleerd hebben. „ Alle drie, zegt hij in 't fiot, daar hij de vergelijking maakt, Bladz. 296. keren eenparig, dat jesus christus de Zoon van God, en als 'zoodanig van God zijnen Vader gezonden is, om het menschlijk gedacht te verlosfen ; dat hij iet gedaan en verricht heeft, dat geen Engel noch mensch hadt kunnen verrichten; en dat hij daarom het geloof en vertrouwen van alle menfchen verdient. „ Zij keren eenparig, dat jesus christus de eenige is, dien God tot middelaar en leidsman der menfchen beftemd heeft. Volgends joannes is hij Gods Zoon, die van den Hemel gekomen is, die als de Eeniggeboren alleen in ftaat was, om menfchen tot kinderen Gods te maaken, het hemelfche en Godlijke te openbaaren, en de wereld zalig te maaken. Even dus verzekert petrus, dat jesus christus de eenige is, dien God beftemd en aangewezen heeft, als den genen, door wien God aan de wereld vergeving der zonden en het eeuwig leven,  ( 157 ) leven niet alleen laat aankondigen, maar ook fchefl'* ken , zoo dat in dezen alleen, en in geen anderen } welken naam hij ook dragen moge, de zaligheid voor menfchen te vinden is. En paulus verklaart jesus ctiristus voor den eenigen Middelaar tusfchen God en menfchen, in denzelfden zin, als God de eenige is; voorden eenigen, die van zonden vrij, en des eeuwigen levens deelachtig maakt. Vol* gends alle drie de Apostelen berust alle hoop der menfchen op een onllerflijk leven, en alle toegang tot den eeuwigen Vader, alleen op jesus Christus. ,, Alle drie de Apostelen leeren eenparig, dat christus niet voor zich zelven, maar uit enkele ontferming voor ons mensch is geworden; dat hij daarom vrijwillig arm geworden, zich van alle voorrechten van zijne oorfpronglijke Natuur ontledigd heeft, om zich zelven en zijn gantfche leven voor ons te befteeden, en dat Gode tot eene aangenaame Offerande te brengen, dat hij alles gedaan heeft, wat, naar de wijsheid, gerechtigheid en liefde van God, gevorderd werdt, om een genacht van wezens, zoo als de menfchen zijn , te verlosfen, en den aanvanger en voleinder van hunne zaligheid en hun leidsman ten leven te worden ; dat hij, na het volbrengen van zijn groote werk 3 door God beloond, en zelfs als middelaar der zaligheid voor de menfchen, boven alles in Hemel en op Aarde, verheven is geworden, zoo dat alles hem moet verëeren, ads het algemeen Opperhoofd van al het zienlijke en onzienlijke, als den  ( 158 ) den van God beftemden Richter van leevenden eri dooderi, zoo als hij zich ééns aan de geheele wereld openbaaren zal." Dit is, als't ware, de beoefenende Christologie, zoo als de Schrijver het noemt, en bij welke gelegenheid, hij kort maar treffend aantoont, dat deze over'éenftemming der Apostelen noch het werk van geval, noch ook eene affpraak zijn kan, maar van éénen Geest oorfpronglijk is., die hen leidde. Alle drie hebben, hoe zeer zij ook in hun natuurlijk karakter, dat de Schrijver in het voorgaande gefchilderd hadt, onderfcheiden waren , echter dezelfde denkbeelden van God, de oorzaak aller dingen, den Vader van christus en de menfchen, van de natuur der menfchen, volgends hun tegenwoordig verval, en hunne volmaaking door christus; allen gevoelen gelijken eerbied voor jesus christus, en in zijne verrichtingen op aarde vinden zij allen even het zelfde gewigtig en van na' druk , zoo dat niet de één dit, de ander iet anders ontdekt, of als eene hoofdzaak voorftelt, zoo als anders in menschlijke gevallen pleegt te gefchieden, daar, wanneer verfcheiden menfchen het zelfde voorwerp behandelen, elk hi gevolge van zijne andere inzichten en het famenftel zijner gedachten, altijd dat boven al uitkipt, en als eene hoofdzaak in 't licht ftelt, dat voor zijnen fmaak en neiging het liefde is, of ook:, alhoewel hij met anderen hetzefde Sijstema in de hoofdzaak heeft, nogthans denzelven in verfcheiden puntentegenfpreekt. Thans  ( S59 ) Thans komt de Schrijver tot de verfcheidenheid onder deze Apostelen , doch die niet daar in beftaat, dat de een wederfpreekt, het geen de ander zegt; maar zij komt daar op neder, dat de één meer, de ander minder zegt, dat deze zekere beelden en inkleedingen heeft, die de anderen niet hebben, of ten minften niet zoo dikwijls gebruiken. Hunne verfcheidenheid betreft (Bladz. 304. enz.) hoofdzaaklijk de hooger Natuur van christus, en zijne onmidlijke betrekking tot de Godheid, waar van petrus geheel niets zegt, joannes in tegendeel beide de toenmaals heerfchende en in de geheime Schooien bekende denkbeelden van Eeniggeboren zoo wel als Eerstgeboren van God, op christus 9 en wel met betrekking tot zijn beftaan voor de wereld, toepast; (de zaak zelve is wel zoo, doch wij vinden niet, dat joannes het woord Eerstgeboren, van christus gebruikt, behalven in de Openbaring, doch waar hij hem den Eerstgeboren uit den dooden noemt;) faulus in tegendeel van christus enkel als Eerstgeboren, maar niet als Eentggeboren fpreekt, ik meen, uitdruklijk fpreekt; want hij ontkent dat eerfte denkbeeld geheel niet, maar bij het geen hij kol. I. en hebr. I. zegt, fchijnt het alzins mede ten grond te liggen: maar hij past het niet toe, om dat het bij hem enkel daar op aankwam, om de algemeene betrekking van christus jegens de wereld in het gemeen , en jegens de menfchen in het bijzonder in het licht te fïeilen. „ Me»  ( iCb ) ■ Men kan vraagen, of de Apostelen eene ei-* genlijke Openbaring van God over deze en dergelijke zaaken gehad hebben. Zij zelven zeggen er niets van, en eigenlijk gefproken, was zij ook niet noodig: want de denkbeelden waren reeds op zich zelven daar, en werden geloofd: en zoo veel te eer konden zij die op christus toepasfen, dewijl zij overtuigd waren, dat hij het eigenlijk en daadlijk voorwerp was, het geen bij hun (in de Schooien der Wijsgeeren) als 't ware fiechts een Ens rationis (een ingebeeld wezen, een onding) Was. Maar gefteld, dat de Geest, die hen in alle waarheid leidde, hen ook hier in verlicht heeft, (en dit is, onzes bedunkens zeer waarfchijnlijk, nadien zich de Apostelen toch dikwijls genoeg op eene Godlijke Openbaring beriepen, en door bloot overpeinzen niet kan opgemaakt worden, dat aan Christus verfcheiden hoedanigheden (Pradicatd) kunnen toegefchreven worden, welke aan zeker Onding in de Schooien werden toegekend, en ook deze bewoordingen in de redenen van christus, welke bovendien de Apostelen eerst na de uitftorting van den Heil. Geest leerden verftaan , niet voorkomen,) zoo behoefden zij deswegens nog geene nieuwe taal te gebruiken, maar konden zich, bij het geen zij van de hooger Natuur van christus te zeggen hadden, alzins van die teekenen en naamen bedienen, die inden geest des toenmaligen tijds voor zulke voorwerpen reeds beftonden, en haare bepaalde betekenis hadden, hoe natuurlijk het  ( löi ) het ook is, dat zij in laatere tijden kwalijk Verftaan zijn. Want onder alles , wat over den Logos (het Woord) van joannes, en den PrototokoS (Eerstgeboren) van paulusgezegd is, is mij in de daad weinig bekend, dat eigenlijk tot de zaak leidde, of het oorfpronglijke der Apostolifche denkbeelden vergaarde (wij laten dit laatfte aan zijne plaats, alhoewel verfcheiden Schrijvers, onder anderen ook de Heer Ridder MiCHAè'us in zijne Inleiding in de Boeken des Nieuwen Testaments, de benaaming van den Logos, den Eeniggeboren 9 en de overigen , welke bij joannes voorkomen, uit de toenmalige Wijsgeerte opgehelderd hebben 5 en ook den geleerden niet onbekend was, wat de Eerstgeboren in het famenftel der Kabbalisten was , uit het welk paulus, volgends den Schrijver dit' woord ontleend heeft. Men behoeft fiechts brucker in zijne grootere gefcheidenis der Wijsgeerte na te zien, alwaar de Schriften, die de Schrijver aanhaalt, reeds gebruikt, en ook verfcheiden van hem bijgebrachte plaatzen insgelijks te vinden zijn; alhoewel wij toegeven, dat de Schrijver ze, gedeeltelijk, anders toegepast, en andere befluitcn daar uit getrokken heeft. Dat de Apostelen fpreekwijzen, die, ten hunnen tijde, in gebruik waren, gebruiken , daar aan een waar, goed en edel denkbeeld konden geven , wanneer zij zich Hechts genoegzaam verklaarden, in welken zin zij deze fpreekwijzen namen, kan aan geen twijfel onderhevig zijn. Want daar door wordt, het geen zij  ( IÖ2 ) zeggen, niet onwaar, zoo als veele beiloten hebben, niet alleen ten aanzien der Demons en Demoni/che menfchen, maar ook zelfs ten aanzien der van joannes en paulus gebruikte bewoordingen van den Eeniggeboren en Eerstgeboren. Want daar loopt eigenlijk die grondregel van het Locale op int, gelijk wij reeds elders aangemerkt hebben. De Schrijver is niet van dit gevoelen ; hij gelooft wel, dat de Apostelen deze fpreekwijzen van eb ders ontleend hebben, maar houdt het daar voor, dat de denkbeelden, die zij daar mede verbinden, wezenlijke waarheden, en geene bloote voorftelling kaf Anthropon zijn, zoo als men ze pleegt te noemen; ten minften wij verftaan hem zoo). „ Alle drie de Apostelen fpreken daarom van Christus wel als van een perfoon , die zoo wel het Godlijke als het menschlijke in zich verëenigt, doch de één nogthans meer dan de ander. Petrus openbaart overal den diepften eerbied voor hem, wiens leerling hij geweest was, en dien hij, na deszelfs verhooging, als zijnen boven alles verheven Heer eerbiedigde; ook zoekt hij, bij elke gelegenheid, den Christenen, aan welken hij fchreef, gelijken eerbied en een onbepaald vertrouwen op den uitverkorenen van God in te boezemen : maar van het geen het voorbeftaan van christus voor de wereld betreft, fpreekt hij niet, gelijk joannes, noch gelijk paulus, maar vergenoegt zich daar mede, dat hij hem den Zoon des leevenden Gods, den Vorst des levens, cn den Har-  C 163 ) Hartenkenner van alk menfchen noemt (De Schrijver heeft Handel. I. 24. in 't voorgaande aangehaald , waar bij het echter nog twijfelachtig zijn koa , of dit Gebed, niettcgenftaande het daar in bloot voorkomende Heers, waarmede christus onmidlijk vooraf benoemd was, niet tot den Vader gericht is), joannes en paulus zijn veel uitvoeriger. De eerfte ftelt christus in betrekking op het geen hij voor zijne menschheid was, voor, als den eeuwigen Logos, in en bij God: maar de laatfte als den Eerstgeboren van alle Schepzelen. De beide denkbeelden liggen in de denkbeelden der toenmalige Theologie (of Theofifhie , zoo als ze de Schrijver meermaalen noemt, in het Sijstema der zoogenoemde Oosterfche Philofophen en Kabbalisten) zoo als in de (voorgaande) Brieven over Joannes en paulus getoond is. Doch nadien dezen volgends dat Sijstema te zeer van één gefcheiden werden, (want men hadt daarin allerki'é uitvloeizelen en vteonen, men onderfcheidde den Logos , den Eeniggeboren, het leven , het licht, enz. van elkander, alhoewel niet altijd op dezelfde wijze , zoo als uit de menigerleië wijze van voorttellingen der Gnostieken, die uit oudere bronnen gefchept hadden, te zien is) zoo verëenigt joannes ze in zijnen Logos } en zegt daaarmedc het hoogde, dat men van christus zeggen kon. Ingevolge van hem is Christus voor alle wereld en tijd, in en bij God ; maar hij is ook de Logos, door wien alles gefchapen is, wat ooit beftaan hadt, en tevens het licht van alk tijden. L 2 „ fau-  ( 164 ) „ paulus integendeel roert het denkbeeld, dal joannes door de benaamingen van Logos in het begin , en Eeniggeboren verwekken wilde , niet zoo duidlijk aan, maar ftelt hem veel meer voor als den Eerstgeboren, dat is, als het begin en bevatting (Inbegrijf) van alle dingen. Want zelfs daar, waar hrj hem het uitgedrukte beeld van het Godlijk wezen noemt, behoeft men niet noodzaaklijk aan den Eeniggeboren van joannes te denken, welke benaaming paulus ook nooit van christus gebruikt, maar het drukt fiechts uit, hetgeen men toenmaals van den hemelfchcn iwessias en adam kadmon wezenlijk geloofde, (het welk de Schrijver in het voorgaande uitvoerig voorgefteld heeft. De adam kadmon is bij de Kabbalisten het eerfte wezen, welk God uit zich voortgebiacht heeft, dat eene zekere gelijkvormigheid met den mensch heeft, maar geen mensch is. Door bemiddeling van dat wcz:n, dat na God het hoogfte wezep is , is naar hun gevoelen alles voortgebracht geworden.) Het begin van joannes Euiingelie is daarom veel meer ten bewijze van eene eigenlijke Godheid van christus, dan de Loffpraken van paulus, of dcszelfs bcfchiijvingen van zijne hooge Natuur cn waardigheid gebruikt geworden. De laatften heeft men in laatere tijden enkel daarom daartoe gebracht, dewijl men dus befioten heeft, het geen voor alle Schepzelen is, en de wereld gefchapen heeft, moet noodwendig de hoogfte God zijn, dóch hetwelk, met betrekking tot den tijd der Apostelen, en de denkbeelden, die toen hersch  ( i65 ) heerschten, een geheel valsch befluit is. Daarentegen heeft men dat geen in de befchrijvingen van paulus verzwegen of verdraaid, waar door hij duidlijk genoeg te verftaan geeft, dat hij met de benaaming van Eerstgeboren aller Creatnurcn en dergelijken, niet het denkbeeld der yolftrekte Godheid oC het Thsos volftrekt verbonden wil hebben, dien hij veelmeer zelf het hoofd van christus noemt. De laatere Wijsgeerte is oorzaak , dat men zich ttisfchen de eeuwige hoogfte Godheid en de menschheid van Christus geen terihtm quid dhiwum (geen derde, dat ook nog Godlijk is) heeft kunnen voorftellen. Maar dit Godlijke , het welk de toenmalige Theologie wezenlijk leerde, zou wel niet het oneindige zelf, maar daar ook niet van gefcheiden zijn: men ftelde het zich voor als de onbegrensde volheid in de oneindigheid; het hadt als Eerstgeboorte der Godheid een begin, alhoewel het, naar zijne kracht en wezenlijke Realiteit eeuwig en waarachtig godlijk was, zoo dat daar aan heel eigenlijk Godlijke kenmerken konden toegekend worden. Men ziet ligt, wat de Schrijver zeggen wil, zoo als hij zich dan ook in het voorgaande uitvoeriger en openhartig verklaart. De fpreekwijzen, waar naar christus God genoemd, hem Godlijke Eigenfehappen .toegekend , en hem een voorbeftaan voor de wereld, en de Schepping der wereld toegéfchreven wordt, bewijzen, volgends zijne wijze van voorftelling, niet, dat hij tot de volftrektc en L zij voorbeelden te blijven, indien anders het Eu* angelie, of het woord van den in het v'eesch geöpenbaarden eene zaak is, daar zich geen leeftijd over te fchaamen heeft. „ Doch, de Christenheid zelve kan zich, door de leere der Apostelen, van de vastigheid van een gebouw overtuigen, dat zonder de daadlijke bc werking van God zeker nooit tot ftand zou gekomen zijn. Zij ziet ook, wat wezenlijk en niet wezenlijk is in het Christendom, het geen bij alle Apostelen zoo zeer in het licht ftaat, dat daarover geen twist zijn kan. Wanneer derhalven door Leeraars van onze dagen iets voor zuivere en volledige leere van het Christendom wordt opgegeven , en het ftemt niet overeen nut het geen de waare gevolmagtigden van God, die niet zonder bewijs van Geest en kracht waren, als zoodanig overgeleverd hebben; wanneer het of geheel onwaareftellingen, te weten, Apostolisch valfche, bevat, of een half en geen geheel, of het waare met het valfche verbindt, en daar beoefenende dwaalingen opbouwt, wier heilloze gevolgen ligt te overzien zijn: zoo zal zij van zelfs het befluit opmaaken, dat men foortgelijke nieuwe Profeeten niet hooren, maar zich aan het oorfpronglijk, wel voor meer dan zevenden eeuwen gefchiedde, maar nog fteeds bloeiende en nooit verouderde onderwijs der oorfpronglijke Uitleggeren van God en christus voor de wereld houden moet " Het bijvoegsel, Apostolisch - valsch is dubbelzin-  fcinnig; liet kan zoo veelzeggen: de Apostelen hebben dit of dat niet, maar in allen gevalle liet tegendeel geleerd; en in dezen zin'is de uitfpraak van den Schrijver goed. Maar het kan ook ■ betekenen : de Apostelen hebben het één eh ander geleerd , dat in zich zelf onwaar en verkeerd is; maar zij hebben het geleerd, om dat mén het toen zoo geloofde. Dan is dit meer niet, dan de bekende grondregel van hunne nederlating tot dwaalingen. Wij hebben niet gevonden, dat de Schrijver daar op bouwt, want, alhoewel hij beweert, dat paulus en joannes hunne bewoordingen uit die oude School ontleend hebben, waarmede deze dingen benoemde, die in de daad Ondingen wa< ren: houdt hij nogthans de denkbeelden, welke de Apostelen met deze bewoordingen verbonden $ voor goed en waar. Maar, wanneer hij zegt, dat er geen twist zijn kan, wat in het Christendom wezenlijk is, dart gelooven wij geern, dat een , nog niet van vooröordeelen ingenomen mensch, die het Nieuwe Testament leest, zelfs voor de eerfte keer leest, daar omtrent niét misfen kan; alhoewel het ieder vrij ftaan moet, wat hij daar voor houden wilt Want geen mensch heeft, volgends de Proteftantfche Kerk de magt, om aan een ander voor te fchrijven, wat hij gelooven moet; waarmede nogthans de verpligting der Leeriiaren, bij eene gemeente, die zich reeds nopens haar geloof door het aanne* men van eene belijdenis verklaard heeft, om on?* M U»'  tènkomjïig dezelve te leeren , beftaan k»n. Ondertusfchen is er toch reeds lang getwist, over het geen in de Leere der Apostelen wezenlijk en onwezenlijk is: en ten dien einde heeft men gepoogd, daaromtrent zekere kenmerken vast te ftellen. De Schrijver doet dit Bladz. 158. zelf, alwaar hij daar uit, dat petrus niet even dezelfde voorftellingen heeft, als joannes en paulus, fchijnt te beliuiten, dat, het geen men niet bij alle Apostelen op dezelfde wijze vindt, niet wezenlijk is. Dij zegt:Hier uit volgt, dat de transjcendemale Leere van de Godheid van Christus in eenen volftrckten zin, en deszelfs voorbeftaan, zonder begin , op en voor zich zelve, geen noodzaaklijk deel der Apostolifche Leere van christus zijn kan, dat is, dat iemand een Apostel zijn kon, zoo als petrus wezenlijk was, zonder iet dergelijks uitdrukh\k te leeren, alhoewel de befchrijving van joannes en paulus ten dezen opzichte zich op iet waars gronden kunne. Gebruikt petrus ook deze of geene hooge uitdrukking, (hoedanig wij boven er eenigen, volgends den Schrijver, aangehaald hebben), nogthans geeft hij er geene verklaaring van, noch tekent het eigenlijk gebied van beftaan af, daar het denkbeeld op doelt, zoo als de anderen doen." Tevens geeft hij nogthans toe5 dat petrus , alhoewel, in zijne door lükas opgetekende redenvoering, en in zijne brieven , de hoever Natuur van christus nie regelrecht verklaard woidt, echter het volledig Euaogelie geleerd heeft. PB-  ( i?9 3 petrus kan reden gehad hebben, waarom hij, in zijne redenvoeringen, die buitendien niet geheel voorhanden zijn (handel. II: 40). en in zijne Brieven , de hooger Natuur van christus , waar op hij echter zelfs naar de eigene bekentenis van; den Schrijver, doelt, niet uitvoeriger befchreef? gelijk dan ook zelfs Paulus, die dit doet, dit niet in alle zijne Brieven gedaan heeft. Het blijft ook mooglijk, dat petrus mondeling meer geleerd en de zaak breeder uitgehaald heeft. Gevolglijk kan hier uit het ftilzwijgen van petrus niets, ter bepaaling van het geen wezenlijk is, bedoren worden ; voornaamlijk, dewijl hij de voorftellingen van paulus , die hem door zijne Brieven bekend waren (2 petr. III: 15-) niet tegenfpreekt. joannes en paulus hebben het nodig geacht, meer te zeggen, het moet, niet alleen voor de toenmalige, maar ook voor onze tijden, noodzaaklijk geweest zijn, dewijl zij zoo veel op de voorftellingen van de hoogere natuur vanJCHRisrus bouwden. Men behoort, gelijk de Schrijver zelf aanmerkt, in christus te gelooven, op hem te vertrouwen , en de genade Gods en zijne gantfche zaligheid van hem alleen hoopen. En dan is het toch heel natuurlijk te vraagen: wie dan christus eigenlijk is, en of men ook eenen zekeren grond heeft, om zoo veel van hem te verwachten; en hier toe wordt de kennis van zijne hoogere Natuur verëischt. De uitdrukking : Eeniggeboren, Eerstgeboren en dergelijken zijn wel in zoo verre onverfchillig, dat men M 2 hier  ( i8o ) hier juist niet alijd aan denken moet, wanneer men zich met christus gegrond vertroosten wil. Maar de zaak zelve , dat naamlijk christus , in eenen geheel uitnemenden zin, Gods Zoon, en meer dan een mensch of eenig ander Schepzel is , is niet onverfchillig, indien men eenen vasten grond van zijne hoop hebben wil. Zij moet ook den Schrijver niet zoodanig toegefchenen hebben, dewijl hij moeite doet, om deze uitmuntendheid van christus te bewijzen, het geen hij op zijne wijze doet. Want wanneer hij zegt, dat de voorftellingen van paulus cn joannes op iet waars gegrond zijn, dan kan men uit het bovenftaande zien, hoe hij dit meent. Dus blijft alleen de vraag over: of het voordel der Rechtzinnigen van de voldrekte Godheid , dan of dat der Arïaanen het waare zij; het geen elk, naar zijn inzien , beflisfen kan. Maar beiden kunnen niet, tegelijkertijd, waar zijn. Wanneer derhalven het eerde , zoo als de Schrijver zoekt te bewijzen, onwaar is, dan kan men het niet enkel onwezenlijk, maar men moet het onwaar noemen , nadien het de leere der Apostelen tegenfpreekt. Wie zal beweeren, dat het in den Natuurlijke Godsdienst onwezenlijk is, of God de wereld gefchapen heeft, dan of dezelve bij geval ontdaan is? Want dit laatde is geheel onwaarachtig. Wanneer eene leere als niet wezenlijk wordt opgegeven, dan wordt onderftelt, dat zij in zich zelve waar is; de vraag omtrent dezelve is niet over de waarheid, maar over de belangrijkheid, en  ( i8t ) en of men ze ontbeeren kan. Is de leere van de voUtrekte Godheid uit dien grond niet wezenlijk , dewijl er in het geen van petrus nog overig is, er niets van voorkomt, dan is het Ariiiansch voorftel van deszelfs betreklijke Godheid, en van zijne uitmuntendheid boven alle anderen, ook de hoogfte fchepzelen , zulks ook. Want de bewoordingen: Zoon des leevenden Gods, Vorst des levens , op welke de Schrijver zich beroept, worden door petrus niet verklaard, en kunnen in allen gevalle ook in den Socimaanjchen zin genomen worden. En wat de bewoording : Hartenkenner, betreft, zoo kan, gelijk boven getoond is, nog fteeds ingebracht worden, dat dezelve op den Vader Haat. Voor het overige mogt men begeerig zijn, te weten, wat dan, naar de voorftelling van den Schrijver, de Heilige Geest zij, voornaamlijk daalde Ariaanen ook niet dezelfde wijze van voorftelling van hem hadden, en gevolglijk hier uit niets op te maaken is. Zoo veel ziet men, dat hij, naar dit Samenftel, geen perfoon der Godheid zijn kan. Maar wat is hij dan? Een bloot afgetrokken denkbeeld, eene bloote benaming van God, of een ander van den Vader en Zoon afkomend, insgelijks hooger en van alle overige Sehepzelen verfcheiden wezen? De Schrijver noemt hem fomtijds den Geest van christus , waar uit men tot het laatfte zou mogen beftuiten. Doch wij willen wachten, tot het hem behaagt, zich hier omtrent nader te M 3 ver»  C 182 ) verklaaren. Wij vermoeden, dat dit gefchieden zal» Want zoo veel wij opgemerkt hebben , wil hij in het overige der Heils orde, ten minften in de hoofdzaak , niets veranderd hebben, nadien hij de verzoening van christus en het geloof in hem, welk zoo veele Nieuwe Hervormers door allerhande Kunstenarijën zoeken weg te verklaaren , als leerftukken der Apostelen erkent. Maar in deze heilsorde blijft het altijd gewigtig, te weten , wat de Heil. Geest, in wiens naam wij even zoo wel als in den naam des Vaders en des Zoons gedoopt zijn , eigenlijk betekenen zal, om van andere bekende gronden niet breeder te gewaagen. Over opklaaring en nieuwe Hervorming. Een Tijdfchrift van M. georg. adam horrer , Prediker te Zeuchfeld en Schleberoda, in de Keurfaxifche Freyhurgfche Diocees, en lid van het Hoogvorftelijk Jnftïtuut van Zedeleer en fraaije Wetenfchappen te Erlangen, gr. 8. Weifenfels 1785. 51 Bladz. Dit gefchrift ontftondt bij gelegenheid, dat de Geeftehjken van gemelde Diocees hunnen nieuwen Superintendent bij de aanvaarding van zijn Ambt geluk, wenschten, het welk aan den Heer Magister horrer werd opgedragen. Bij den Godsdienst zelven vindt geene opklaaring plaats, nadien hij van God afkomftig is, maar wel ten aanzien der voorftelling , die de menfchen zich van denzelven maaken. — Opklaaring is de toon der mode; die 'er niet van gewaagt, behoort pnder de bedwelmende hersfenen. Veelen hehben goe-  ( 183 ) goede oogmerken, maar gaan te ver, en maaken veel duisterer dan het te vooren was. Verfcheidenen zoeken ons ook hunne eigene invallen voor waarheid te verkoopen. Het geen anderen gelooven , rekenen zij onder de vooröordeelen; en onder dezen tellen zij gewoonlijk de leere van de Erfzonde, van de Sti»lgerechtigheid van God, van de Genadewerkingen en de Bekeering, het Geloof in jesus , naar het Proteftanttche Samenftel, en de leere van den Satan. ( Dit Register kon nog aanmcrklijk vermeerderd worden.) De hoofdfom van hunne leere is omtrent de volgende: Vereer eenen God, eenen Alvader, wees wijs, goed, en leef deugdzaam ; want gij hebt krachten genoeg ten goede, gij behoeft fiechts onderwezen en geleerd te worden; vorm u zelven naar den volkomenften Leeraar, het voorbeeld der hoogfte wijsheid en deugd, naar jesus : en wees verzekerd, als gij naar zijne voorfchriften zedelijk goed leeft, dan zult gij u zelven gelukkig maaken, en daar voor eeuwig beloond worden. Dit ftreelt zekerlijk den menfchelijken hoogmoed, maar het is, volgends de Heil. Schrift niet toereikende; Zedeleere alleen is niet genoegzaam; zij moet ook vaste gronden hebben, zonder geloof, en aanvatten van jesus verdienden is 'er geene echte Christelijke deugd. ~Men legt den Rechtzinnigen te last, dat zij God als wraakgierig voordellen. De leere van Gods gerechtigheid willen zij zeker niet laten vaaren; ook vreeze voor God is eene pligt. Deugd alleen M 4 Seeft  ( 184 ) geeft geene genoegzame gerustftelling; zij neemt het reeds begaane kwaad- niet weg. Eene fnoode daad is, volgends iiallers uitfpraak, na duizend Jaaren nog even zoo fnood als heden. — 't Is waar, de leere van den Satan kan te ver gedreven worden', men moet ztch daarom ftipt aan de Schrift houden. — Men ziet nog geene bewijzen, dat door de nieuwe opklaaring meer ijver in den beöefenenden godsdienst bewerkt is. — Opklaaring in den Godsdienst kan geenen anderen grond hebben, dan de Heil. Schrift. Het geen deze met klaare en duidlijke woorden zegt, en dikwerf herhaalt, gelijk zulks het geval bij de geloofs-waarheden is ,' die tot zaligheid-noodzaaklijk zijn, moet waar zijn het geen zij verwerpt, of met haar ftrijdt, is valsch. — Men verwerpt thans alle voorzeggingen' van het Oude Testament, en nogthans beroept' jesus zelf er zich op. Het oude Testament moet niet alleen beflisfen, of iet eene Voorzegging is, maar men moet ook het Nieuwe te hulp nemen. De Heer dathe zegt' in zijne vertaaling der groote Profeeten: Wanneer het Nieuwe . Testament iet uit het Oude als een bewijs aanhaalt, (argumemandi caufa), dan handelt die plaats in het Oude Testament ook van de zaak, om welke te bewijzen zij aangehaald wordt (in cujus. probationem affèrli/r,)— In de Verklaaring van het Oude Testament gaat men fleeds willekeuriger te werk. Het zijn grondregels, die bij alle gezonde Uitlegkunde gelden moeten, dat een Schrijver, in-  ( 185 3 indien hij anders een verftandig man is, zoo fchrift, dat men hem verftaan kan; dat, wanneer hij iet voor gefchiedenis opgeeft, en een eerlijk man is, men het daar ook voor aannemen moet;' dat de gemaklijkfte, ongedwongen en natuurlijke verklaaring de beste is. Maar hier kreunt men zich niet aan. De Heer less verklaart de gefchiedenis van de verzoeking van Christus, van inwendige bewegingen, doch zoo, dat hij dezelven aan den Satan, als eerfte oorzaak toefchrijft. De Heer Döderlein in Jena, zegt: dat het inwendige bewegingen tot zonde geweest zijn , welke jesus in zich ' gevoelde, waarbij de Duivel enkel daarom zou genoemd worden , dewijl aan hem alles toegefchréven wordt, wat met de beftemming en het oogmerk van jesus ftrijdig was. Dan wijlen zacharia heeft reeds aangemerkt: „ Inwendige aanvechtingen, welke niets anders zijn kunnen dan bewegingenvan ongeoorloofde begeerten, worden niet gemeld, en zijn bij jesus niet waarfchijnlijk, daar hij als een voorbeeld van onberispelijke gezindheden hier door zou voorgefteld worden. Maar van deze verzoekingenden Duivel geheel uit te fluiten, wiens daadlijk beftaan en werking op aarde uit de Heil. Schrift zoo onloochenbaar is, is, onder eeUe menigte van eigenlijke kijlorifche verhaalen, eene uitvoerige Allegorie infehuiven, hoedanige in de Heil. Schrift niet bewezen kan worden. Veelen beroepen zich op luthers voorbeeld; maar deze bleef bij den Bijbel, en nam ook goede M 5 uit-  ( 186 ) uitlegkundige regelen aan; doch thans zoekt men het zuiver woord van God te verdringen. De wijze, waar op veelende nieuwe Hervorming voordaan, bewijst hunnen hoogmoed, en de verachting en befpotting van 'hun, die anders denken , en aan welken men gemeenlijk het zeifdenken ontzegt. Met den naam van eenen Rechtzinnigen verbindt men het denkbeeld van domheid, enz. Want dit mag voldaan, om onze Lezers op dit Schriftjen opmerkzaam re maaken. Wien de oude Protestantiche Leere ter harte gaat, zal zich verheugen , dat er toch fomtijds hier en daar iemand opftaat, welke zich tegen de verminkingen derzelve, die men voor verbeteringen opgeeft, aankant. Want in de daad deze lieden zijn thans niet menigvuldig meer. Apparent rari nantes Jn gurgite vafto. Het onderwijs van jesus omtrent de Joodfche meening van het geweld des Duivels óver de menfchen. 8vo. 1785. 40 Bladz. De Titel toont reeds het oogmerk van den ons onbekenden -Schrijver. Ten tijde van christus was het eene volksmeening, dat zeker geestlijk onzichtbaar wezen zich overal in de regeering der wereld indringt, zich tegen de oogmerken van God verzet, en enkel nadeel zoekt te dichten. Dit gevoelen hadden de Jooden niet van mqses; hij gewaagt wel van de Slang; maar deze was de Duivel niet. paulus verklaart ze voor eene natuurlijke (dit woord daat er echter niet bij) Slang. 2. kor.. XI; 3. Zij hadden het van de  ( 187 ) de Chaldeeën gekregen. ( Hoe kan toch de Schrijver herhaalen, het geen reeds duizendmaal wederlegd is ? De Chaldeën wisten geen woord van den Duivel, zoo als het Nieuwe Testament hem befchrijft. Hun boos Grondwezen is eene geheel andere zaak. Van waar mag hij het hebben, dat het woord satan, het welk zekerlijk in het Chaldeeuwsch ook voorkomt, van de Chaldeën ontleend is?In het IVdeBoek van moses XXII:32. ftaat het al: maar wie paart dan moses en de Chaldeën famen? Wie zal beweeren, dat wij die woorden, welke ook in deEngelfche taal te vinden zijn, daar uit ontleend hebben?) Zij zagen den Duivel als oorzaak van alle zedelijk kwaad aan. (Hier ontbreekt het bewijs, dat bij onzen Schrijver fteeds ontbreekt.) Deze gevoelens zocht jesus en zijne Apostelen te wederleggen, zoodat zij beweerden, voor eerst: al het zedelijk goed en kwaad heeft eenvouwig in het menschlijk hart zijnen oorfprong. ( Maar waarom ftaat er dan toch, dat de Duivel judas het Verraad heeft ingegeven?) Ten anderen , dat de menfchen Gode van alle hunne zonden rekenfchap moesten geven. (Een nieuw bewijs ! kan een mensch ook niet tot rekenfchap gevorderd worden, als hij zich van iemand anders heeft laten verleiden?) jesus en ide Apostelen behouden wel de gewoone fpraak, fpreeken van verleidingen des Duivels, maar verftaan de verleidingenvan het eigen hart daar door. (waarom zeggen zij dit niet duidlijk? En waartoe was het nodig met  ( i88 ) niet een bekend woord een vreemd denkbeeld te verbinden , daar voor dit denkbeeld een eigen ook bekend woord voorhanden was? Zou het niet zeldzaam zijn, iemand eenen Geleerden te noemen, en daardoor een' Weetniet te verftaan? ) .Het overige is van denzelfden ftempel, en het weinige, dat wij bijgebracht hebben, derhalven genoegzaam, om onze Lezers van den aart en wijze te onderrichten, op welke onze Schrijver gemeenlijk gevolgen trekt. üergelike grondregels vindt men in bet volgende Gefchrift: Aanmerkingen over den Godsdienst van jesus voor denkers. Nieuwe druk. 8. Leipzig 1785. 262. Bladz. en wel in de Derde Verhandeling, die ten opfchrift heeft: van Demons, Duivelen, Satan , cn Hel, welke het grootfte gedeelte van dit Boek uitmaakt. In het Voorbericht wordt gemeld, dat deze Aanmerkingen reeds in 't jaar 1771. te Halte zijn uitgekomen onder den Titel: Vrije aanmerkingen over den Godsdienst voor denkende Lezers, en dat uit hoofde van den aftrek een nieuwe druk noodzaaklijk geworden is, welke, zonder eenige verandering, nogthans met bewilliging van den Auteur, hier geleverd wordt. (.Waarfcbijnlijk is er enkel een nieuw Titelbad voor gefteid, om het werkjen toch eindelijk kwijt te worden.) De ons onbekende Schrijver ftaat toe, dat de Jooden ten tijde van christus, het geen zij Demons noemden, voor Geestelijke zelfftandigheden hielden, christus heeft dit gevoelen niet tegenge-  ( 189 ) gefprooken, maar het in zeker opzicht bevestigd; ook Demons , Satan, en Duivel niet verder onderfcheiden. ( waar op toch verfcheiden lieden zoo veel gebouwd hebben. ) Doch dit beneemt aan christus niets : want hij heeft ook de dwaling be. vestigd , dat God eene gedaante heeft als een mensch. Maar deze dwaling is onfchadelijk. Even zoo onfchadelijk is het voor ons, wanneer wij ons van den Duivel valfche begrippen maaken. De Schrift maakt ook de zonde en veele andere dingen tot perfoonen: waarom dan ook niet de natuurlijke drift ten kwaade, als waar in de Duivel beftaat ? want deze driften zijn gekant tegen God; en alles wat tegen Gods oogmerken gekant is, heet Satan. Het is grappig om te lezen, hoe de Schrijver met de plaatzen, waar in Demons, Duivel, en Satan voorkomen, omfpringt: want hij zoekt in dezelve allen niets meer, dan een afgetrokken denkbeeld van de neiging ten kwaade. Tevens is het geduurig: het kan zijn , het is mooglijk ; want de Schrijver moet veele mooglijkheden te hulp nemen , om er zich uit te redden, b. v. de Duivelen fpreken; maar het is mooglijk, dat christus dit zelfwas, die uit den Bezetenen gefproken heeft. Zooveel wij.weten, is nog niemand op dien inval gekomen, om dit aan christus zelven toe te fchrijven; die dan ook in waarheid een fraai goochelfpel moest gefpeeld hebben. "Zijne mooglijkheden zijn droomeu, mooglijkheden in her afge- trok-  '( igo ) trokken, die zoo ras verdwijnen als men de plaatzen naziet, waar van men zich,ten besvijs van deze geestlijke Zelfftandigheden bedient. Hij heeft nog andere uitwegen; b. v. als de Apostel eenen Geest uit eene dienstmaagd uitdeef (handel. XVI. 16 ) zegt hij: dat dezelve den gtwaanden Geest heeft uitgedreven. Nu met dit enkele woordjen, gewaand, dat men inlascht, kan men den geheelen Bijbel omftooten , en belagchelijk maaken. Ten laatften is het geftadig, daar is geene noodzaaklijkheid, om de Bijbelplaatzen van wezenlijke zelfftandigheden te verklaaren. Doch men kan vraagen: waar dan de noodzaaklijkheid is, om ze er niet van te verklaaren? Deze kan toch geene andere zijn, dan dat het gevoelen van Geestlijke zelfftandigheden, zoo wel goede als kwaade, eene dwaling is: want om deze reden en op dezelfde wijze verklaart de Schrijver ook de goede Engelen weg. Maar het heeft hem niet belieft aan te wijzen , dar het zelve wezenlijk eene dwaling is. Hij haalt geen één enkel bewijs bij, maar geeft enkel eene gewaande gefchiedenis, hoe de menfchen op de gedachten konden komen, om andere geesten te gelooven, die wel onwaarfchijnlijk genoeg is, maar ook, fchoon zij al waarfchijnlijk ware, nog lang niet bewijst, dat dit gevoelen eene dwaling is. Dat het eene onfchadelijke dwaling is, erkent onze Schrijver zelf: maar waar toe doet hij dan de vergeeffche moeite, om ons eene onfchadelijke dwaling te benemen? In  ( W ) ïn de Eerfte Verhandeling van de Kennis van God en de Rede, zoekt de Schrijver te bewijzen, dat de mensch niet van zelf daar op vallen kan, om eenen God te gelooven, maar dat God zich aan hem van eeriten af geopenbaard heeft; en dus hebben zijne nakomelingen deze waarheid uit de Overlevering geweten. In deze verhandeling is waar- en onwaarheid onder cén gemengd. In de Tweede Verhandeling van de Godlijke In* geving der Heil. Schriften ftrijdt hij tegen de ingeving der woorden, niet altijd met de beste gronden, en meent tevens, dat de Apostelen niet juist voor alle feilen hadden moeten bewaarrl worden, nadien het genoeg was, als zij voor zulken door den Heil. Geest bewaard werden, welke eenen invloed zouden gehad hebben op de wezenlijke Leerftukken, die zij voordragen moesten. Doch hij denkt er niet om, dat hij een kenmerk vastftelt, waar door men deze Leerftukken van andere ftellingen onderfcheiden, en de grenzen tusfchen wezenlijke en niet belangrijke feilen kan beftemmen. christus heeft niet alle, maar alleen' die Boeken, of veel meer enkele plaatzen des Ouden Testament bevestigd, welke voorzeggingen van hem bevatten. Want hij verzendt alleen, om die Schriften te onderzoeken, welke van hem getuigden, (joann. V: 39. 46.) Door dit alleen kun men zeker veel bewijzen. Bij de plaats 2timoth. UI. 14—17. zegt hij: De Apostel fpreekt alleen van zuike Schriften, die ons beweegen, om in jesus  C 192 ) sus te gelooven: hij doelt derhalven alleen op de Profetifche Schriften. Juist zoo, als of iemand, tegen wien ik zeide: dewijl cicero u bekend is, kunt gij uit hem veel nuttigs over het onderwerp van de Pligten leeren, daar uit wilde befluiten, dat ik alleen de Boeken van de Pligten onder cicero's Schriften telde. Onze Auteur verzekert, dat Christus aan zijne leerlingen den Heil. Geest gegeven heeft, die, wanneer zij voor het gericht kwamen, hen zou leeren, wat, maar niet hoe zij fpreken zouden. Hij haalt aan luk. XXI. 15. en mark. XIII: 11. Daar ftaat zeker niet van het hoe. Maar het ftaat matth.. X: 19. De Schrijver haalde kort te vooren matth. X: 20. aan: heeft hij het voorgaande 19 vers ook niet gelezen.? In de Vierde Verhandeling, welke ten opfchrift voert: van de Opftandig der dooden, meent de Schrijver, zo als meer anderen, dat de menfchen naar de leere van paulus I. kor. XV. niet hetzelfde, maar een ander ligchaam zullen bekomen. Over den Geest en waarheid van jfefus Godsdienst. Eene Bijdrage ter bevordering van het werkzaam Christendom en de waare verdraagzame gezindheid. 8. Berlin en Stettin 1785. 263 Bladz. De Schrijver, welke zich meermaal eenen Leeraar van den Godsdienst noemt, zoekt de oorzaaken op, waarom de voortreflijke Christelijke Godsdienst zoo weinig werking voortorenge, en vindt die onder anderen in het flecht onderwijs, door het  ( 193 ) het welk men veele leerftellingen des Christendom^ verwrikt, en metmenschlijke bijvoegzelen ontfiert, of ook fpeculative zaaken, die geenen invloed pp het daadlijk Christendom hebben, daar mede verbindt, Onder de eerften rekent hij het gewoone voorftel van het Geloof, volgends het welk men het zelve alken in het aanvatten der verdienden van christus delt; de menfchen alleen op de beloften van christus wijst, aan het Geloof alleen de rechtvaardigmaking toefchrijft, en de werken, die toch ook tot het Geloof behooren, wreglaat, en devoorfchriften tot eenen deugdzamen wandel niet genoeg ïnfcherpr. Tevens erkent hij wel, dat veele Leeraars zich daar aan laten gelegen zijn, maa f meent, dat het gantfche denkbeeld van Het Geloof moest veranderd worden, nadien dé tijdsomftandigheden zeer veranderd zijn, en het Geloof he* dendaags het bijvoegzel van de werken verëischt; het welk, ten tijde van Christus en de Apostelen niet zoo noodzaaklijk was, nadien het Geloof toenmaals eene zeer groote verloochening vorderde, onder welke alle deugden buiten dien reeds begrepen waren. Verders gelooft hij, dat het gewoone voordel van de Opdanding der dooden , volgends het welk wij het zelfde ligchaam weder zouden bekomen, drijdig is met de gezonde Rede en met de leere van paulus i. kor. XV. Bovennatuurlijke genadewerkingen benevens bet Godlijk woord houdt hij voor ongegrond; en bij de leere van het Avondmaal komt hem de vraag nopens christus tegenwoordigheid geheel onnodig voor. N JE-  ( 194 ) jesus noemt zijne Leer Geest en Waarheid, en verëischt, dat God in Geest en Waarheid zal aangebeden worden. Daar uit neemt de Schrijver gelegenheid, om al wat Speculatief, Mechaniek, en bloot locaal is,van den Godsdienst uit te fluiten. „ Het Nieuw Testament heeft, volgends hem, (Bladz. 22.) eigenlijk en ten naasten, met opzicht tot zijn voordragt en leerftelligen inhoud, geene betrekking op ons en onze tijdgenoten. Het blijft daarom aan eiken leeftijd overgelaten, om er, overëenkomftig zijne behoefte, denkwijze, en voorgaande kundigheden, gebruik van te maaken. Alles, wat alleen betrekking heeft op plaats , tijd, en volk, is daarom voor ons onbruikbaar: alleen de algemeene daar in liggende waarheid , afgezonderd van de locale, temporale en Sijnchronistifche betrekkingen is voor allen. — jesus kwam het naast onder de Jooden te voorfchijn, zegt een nieuw Schrijver, en moest de fpraak des Joodendoms behouden; dewijl i) het volk daar aan gewend was, en het eene volkomene onmooglijkheid is , het volk aan eene nieuwe fpraak te gewennen ; a) dewijl het volk hem geheel niet verftaan zou hebben; 3) dewijl ook de eens reeds voorhanden Joodfche woorden en denkbeelden iet gelijkvormigs met betere denkbeelden hadden, die hij wilde inboezemen, en het gemak!ijker was, de taal te verbeteren, dan eene geheel nieuwe in te voeren.'' Zoo dikwijls dit reeds gezegd is, zoo weinig helpt het. Men ontkent niet, dat er locale voor- ttel-  ( 195 ) ftellingen zijn» maar de vraag is: welke zijn zoo» danige? Is alles, wat nieuwe Schrijvers daar toebrengen, ook wezenlijk enkel locaal? En bevat het geen locaal is, juist eene dwaling in zich? Men kan, gelijk ook verfcheidenen doen, elke leere, die niet reeds van de Rede ingezien wordt, onder het locale rekenen; en dus is het Christendom niets meer, dan de bloote natuurlijke Godsdienst. Maar juist hier over is twist, en als men dit niet reeds als uitgemaakt bevestigen wil, daii wordt er met die aanmerking volftrekt niets uitgevoerd. Veele rekenende leere van de booze Geesten onder het Locale, of duidlijker, onder de Joodfche dwalingen, want dit wil men eigenlijk zeggen. Het is nog geen mensch ingevallen om te beweeren, dat de Jooden geene dwalingen zouden gehad hebben; men moest het Nieuwe Testament niet gelezen hebben, als men zulk iet wilde voorwenden; maar nu is de vraag: is juist deze van christus en de Apostelen zelven voorgedra-» gen leere Joodfche dwaling ? Dit moet men bewijzen 9 en niet het eerfte, als het geen in het getingst hier niets toebrengt. Als men dit bewezen hadt, dan ontftaat weder de groote vraag : hoe die Godlijke Gezanten zulke zaaken konden voortbrengen? en dan het noodzaaklijk gevolg, dat nu elk onder de dwalingen 'telt, het geen hem belieft; waardoor dan de leere van de Godheid en verzoening van christus, en veele andere meer wegvallen $ en dat er van het Christendom niets overblijft, dan de bloote. Natuurlijke Godsdienst.- Na D«?  ( 196 ) De Schrijver rekent (Bladz. 23.) onder de Joodfche dwalingen, dat de Jooden zich bij de zonde eene belediging van God verbeeld hebben, en meent, dat rviui-us door de bewoording: de bezolding der zonde is de dood, alleen zegt het.geen de menfchen zelven ellendig maakt. Maar kan niet beide famen beftaan? Wordt niet in het N. T. de zonde op beide wijze voorgefteld ? en kan niet zelfs de Rede bewijzen, dat elke ongehoorzaamheid jegens eenen rechtmarigen Wetgever eene belediging van denzelven is, alfchoon die ook voor zijn perfoon niet het geringde nadeel daar van heeft? Hij meent verders, dat de Jooden zich door Straffen willekeurig kwaad verbeeldden ; maar dat jesus ze alken befchrijft als bloote gevolgen van hunne verdorvenheid : de Jooden hadden door de vergeving der zonden eene kwijtfchelding van willekeurige ftraffen verftaan; maar jesus befchrijft ze als eene verlosfing van kwaaden en ellende, die, door middel der bekeering, dus natuurlijk, en niet willekeurig moest bewerkt worden. Om niet te gewaagen, dat in de Heil. Schrift ontallijke maaien willekeurige ftraffen even. zoo wel als willekeurige belooningen voorkomen, dan is weder de vraag: of deze bekeering, dan of niet veelmeer de gcloovige aanvatting van jesus verdiensten de vergeving der zonden bewerkt ? De eerfte is wel voorwaarde, maar niet oorzaak, zoo als lang bekend is. Aan het Geloof' wordt de vergeving der zonden ontallijke maaien in de Heil. Schrift toegefchreven, en niet aan de Bekeering, alhoewel deze erbij zijn moet: juist  * ( 19? ) juist zoo , als de geneesmiddelen eenen zieleen helpen j en niet de daarbij waargenomen levenswijze, alhoewel deze ook in acht genomen moet worden. Wat zal dit zeggen: de bekeering bewerkt de verlosfing van het kwaade natuurlijk? .Neemt dan bekecring en verandering van zin reeds voorhanden kwaad volftrekt weg? Meer voorzichtigheid en eene andere levenswijze kan zeker voor het toekomende eene ziekte in allen gevalle verhoeden: maar wordt eene oude kwaal daar door ook juist genezen., of moet niet veel meer een geneesmiddel van buiten te hulp genomen worden? Zoo noodzaaklijk de 'zkeering is, zoo weinig kan zij het voorleden kwaad weder goedmaaken. De Schrijver heeft dit zelf op eene andere plaats (Bladz. 51.) ingezien:», Wat het wegnemen van onze zedelijke fchuld betreft, de Rede laat ons hier het meest in onzekerheid , en zonder eene ftellige verkla?.ring van God kunnen wij hier bezwaarlijk tot eene gerustfteriende zekerheid komen, en nog veel min de wijze en manier van deze wegneming erkennen. De zuivere, opgeklaarde en aan zich zelve overgelaten Rede kent zeker geen ander middel en voorwaarde, dan de bekeering, met verwerping van alle die uitwendige omftandigheden en Ceremoniën, die het Bijgeloof heeft uitgevonden; maar geenzins mag zij zich verftouten, om te gelooven , dat God ouder deze voorwaarde de zonden vergeeft/' Leert derhalven de Red;» zulks niet, hoe kan men dan zeggen, dat de bekeering de ftraffen der zonde natuurlijk wegneemt? j N 3 Het  ( 193 ) Het gewaande bewijs van de bovengewaagde ftelJing, welke daar in beftaat, dat christus en de Apostelen niet anders hadden kunnen fpreken, is jjoo dikwijls wederlegd geworden, en komt des niettegentlaande weder op nieuws voor. Geen verftandig mensch heeft nog begeerd, dat dezelve zich een nieuwe fpraak zouden fcheppen. Maar waar toe was er eene nieuwe fpraak nodig, om tegen de Jooden te zeggen; daar zijn geene van den Duivel bezetenen; of wel: daar zijn geene booze Geesten? Verftondt men dat niet? En beweerden de Sadduceën dit niet reeds, die van de overige Jooden tocli wel verftaan werden? En zoo is het met al het overige gefield, dat men voor dwaling gelieft uit te geven. Met het voorwendzel van de fpraak richt men openlijk niets uit; men moet andere oorzaaken opgeven, zoo als men ook reeds gedaan heeft; doch welke, als men ze ver genoeg onderzoekt, op eene welgemeende misleiding des volks uitlocpen, waar van wij hier vooren gefproken hebben, het geen wij hier niet willen herhaalen, voornaamlijk dewijl de Schrijver van deze zaait niet gewaagd heeft. Om het geen enkel fpeculatief is af te zonderen, heeft de Schrijver hoofdzaaklijk het volgende voorgedragen. (Bladz. 3.) „ Men heeft veel tot het wezenlijke van den Godsdienst gebracht, dat zulks niet is — Godsdienst is de kennis van God en zijnen wil, en eene daar op gegronde verëering, welke onze Zedelijke denkwijze en gedrag, over"^enkamftig deze kennis bepaalt en beftemt; hij  ( 199 ) is de hoofdfom van alle die denkbeelden en Hellingen, die de mensch nodig heeft, om goed en deugdzaam te wezen, en in deze Zedelijke goedheid zijnen troost te vinden. (Daar wordt gefproken van den Christelijken Godsdienst; en hier wordt juist in deszelfs befchrijving iet voorönderfteld, daar twist over is. Is het zeker, dat de mensch in zijne Zedelijke goedheid den gewenschten troost vinden kan? Leert de Heil. Schrift dit, of leert zij niet veel meer, dat de grond van dien troost en de gelukzaligheid in de genade van God, die ldj ons in christus bewijst, en geenzins'in onze eigene deugd, hoe noodzaaklijk deze ook zijn moge, gelegen is? Wanneer men het geen, waar naar eerst gevraagd wordt, als uitgemaakt onderftelt, dan kan men zeker veel bewijzen.) Hij is de hoofdfomme van alle waarheden, welken daar toe dienen , om zijne wenfchen, begeerten, en hartstochten te richten, te matigen en te bepaalen, zijn hart te veredelen, het tot liefde Gods en der menfchen te verwarmen, hem in zijn gantfche gedrag naar gemoedlijkheid te leiden, en over het geheel het gantfche Zedelijk drijfwerk zijner Ziel overëenftemmend ten goede en ter algemeene gelukzaligheid te beftemmen en te verordenen: alles, wat zich zelven aan het onbevooroordeeld verftand en hart des menfchen, als zoodanige waarheid, rechtvaardigt, is de Ziel van den Gods* dienst." Dit is onvoldoende en ongenoegzaam; de verN 4 ze-  ( 2eo ) zekering van de vergeving der zonden door christus ; want de Heil. Schrift kent buiten hem geen' anderen weg; behoort mede tot den Godsdienst, zoo als in de te vooren aangehaalde plaats zelfs erkend wordt. Wanneer men den Godsdienst flechts ten halven voordek, zoo als de Schrijver hier doet, dan is het zeker naderhand gemaklijk, om te zeggen : Dit of dat behoort er niet toe, is enkel beregeling, (fpecufatie), heeft geenen invloed, en dergelijken. En hoe onbepaald is het kenmerk, darde Schrijver van den Geest, of het wezenlijke van den Godsdienst geeft? Dat alles behoort er toe, vat zich bij het verftand en hart des menfchen rechtvaardigt. Wanneer nu iemand de uitwerkzelen, daar de Schrijver van gewaagt, van zekere leerflukken niet in zich bevindt, dan heeft hij recht, om dezelven als niet wezenlijk te verwerpen ; en dus zou dan alles daar van afhangen, dat iemand een leerïtuk inziet, en dat in zich werkzaam vindt Maar dit kan zelfs de grootüe Dwceper tot zijn voordeel gebruiken; hij kan zich, bij alle zijne gevoelens, op zijn verftand en hart beroepen, wanneer dit kenmerk waar is; en het baat niet, dat men een onbevooroordeeld verftand onderdelt. Want hij zal zeggen: ik ben de onbevooroordeelde mensch; maar gij met vooröordeelen bezet; en kan men hem dit kwalijk nemen, dat hij zich op dezelfde wijze gedraagt.? Het is even zoo goed, als of onze Auteur gezegd hadt, alleen hij, die het met mij houdt, en juist hetzelfde tot den  C 201 ) den Godsdienst rekent, dat ik er toe gerekend heb, heeft een onbevooroordeeld verftand. Wij denken misfchien anders, en raogten ook wel recht hebben, om hem hetzelfde te antwoorden. En dus is men dan met zijne befchrijving geen ftap verder gekomen, dan te vooren. Het is zeldzaam, als men van Schriften , welke , zoo als men erkent, van heilige mannen, door aandrift en onder de leiding van God gefchreven zijn, beweert, dat zij nutteloze dingen bevatten. Dit komt geheel niet overeen met de Eigenfchappen van God, welke die mannen toch zijnen bijftand zal verleend hebben. Deze nuttigheid is zeker in alle gevallen niet even groot, doch het welk in de zaak zelve niets afdoet. Zelfs uitliet geen het naast flegts op de toenmalige omftandigliedcn flaat, kan men, naar de eigene bekentenis van den Schrijver, alzins eenen algemeenen regel afzonderen; dus bij het geen de Korimhifche Gemeente (i kor. IIIII.) in 't bijzonder aangaat, zal nogthans niemand ontkennen, dat wij uit de berichten des Apostels hier omtrent veel, dat ook voor ons nuttig is, leeren kunnen. En dus is het gelegen met alles, wat de Schrift bevat; zelfs volgends de klaare uitfpraaken der Apostelen. 2 tim. III: 15. Alle de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig enz. rom. XV: 4. Het geen te vooren gefchreiven is, ij tot onze leeringe te vooren gefchreven enz. rom. IV: 23. dit is ook om onzen wil gefchreven enz. Ook flrijdt hier niet mede, dat de Heil. Schriften het naast voor haare tijN 5 den  ( 202 ) den gefchreven zijn. Want daarom kan men nog niet ontkennen, dat zij ook ons betreffen, zoo als fommigen doen, maar onder welken onze Schijver niet behoort; en het welk ook ligt te wederleggen is. Het Locale is over het geheel in het Nieuwe Testament zoo weinig, dat men geene reden heeft, om er zoo veel ophefs van te maaken. En nogthans zoekt men onder dit voorwendzel veel als verkeerd uit te monfteren, en onder de dwalingen van den toenmaligen tijd te ftellen. Een bondig befluit, als men niets meer aanvoeren kan! Want hoe volgt dit: de toenmalige Jooden hebben dit geloofd; derhalven is dit dwaling? De Jooden hebben veele dwalingen gehad, derhalven is er dit ook ééne van ? Nadien de denkwijze der menfchen zoo menigvuldig is, gelijk men erkent, geftadig infcherpt, en dikwijls zelf te ver drijft, als of er nergens in eene overëenftemming mooglijk ware; zoo is het geheel nodeloos, om het wezenlijke van den Godsdienst met zoo veel angstvalligheid te bepaalen, als veelen hedendaags doen, welke daar door veele leerftukken weglaten, die bijna op alle bladzijden van het Nieuwe Testament voorkomen. Men ruime fiechts weg, het geen wezenlijk dwaling is, en als zoodanig uit de Heil. Schrift kan bewezen worden; hoedanig b. v. de inbeelding van veele Christenen is , zoo als de Schrijver ook aanmerkt, als of het uiterlijke en Mechanieke in den Gods-  ( 203 ) Godsdienst genoeg ware. Al het overige, dat in de Schrift als waarheid geleerd wordt, late men liaan, en zij er geheel onbezorgd voor: het gebruik daar van kan niemand benadeelen. Wie in zijne loflijke eenvouwigheid alles gelooft, wat de Heil. Schrift leeit, kan het wezenlijke buiten dien niet miskennen. Wat kan het hem hinderen, als hij zich fticht met het geen niet wezenlijk is, het geen in allen gevalle gemist kon worden, en dat min nodig is ? Want genoeg, dat het niet nutteloos is. De ondervinding leert, dat de eene mensch door deze tritfpraak, door deze gebeurenis, maar een ander door eene andere opgewekt, ten goede aangefpoord, van het kwaad afgehouden, of getroost wordt. Waarom wil men alle menfchen naar zich zelven en zijne wijze van denken vormen, en zelf dat geen doen, dat men toch zoo dikwijls en luid in anderen berispt? Waatöm wil men hen in de war helpen, wanneer zij zich in zaaken ftichten, in welken wij, naar onze denkwijze en naar ons Temperament, ons niet ook kunnen ftichten? W7aaröm wil men hun dit misgunnen, daar de Geest van God deze zaaken toch niet te vergeefsch heeft laten optekenen ? Waarom is ons oog boos , daar God zoo goed is, en zich naar menfchen van allerleie gemoedsgefteldheid gericht heeft? Enhoe kan inen belluitcn, dat het geen, waar van wij nog geen merklijk nut befpeurd hebben, in 't algemeen nutteloos en onvruchtbaar is? Het geen van God oorfpronkelijk is, is niet fpeculatief; het zijn de men-  menfchen, die fpeculative en onbruikbare dingen uitdenken, en bij het Godlijk woord voegen. Deze zondere men af, zoo dat men toone, dat zij in de Heil. Schrift niet gevonden worden, dat zij geene Godlijke leerftukken zijn; maar niet zoo, dat men tusfehen leerftukken der Heil. Schrift een eigendunklijk onderfcheid maakt, en dan dit, dan dat, (want hier omtrent denken zelfs die genen, welken zoo veel voor fpeculatïef verklaaren, zeer onderfcheiden, en zullen het misfchien nooit eens worden ) onder de klasfe der fpeculative leerftukken brengt, en nu zelfs nog boven dien door eenen onvergeeflijktn fprong beiluit, dat dezelve niet waar zijn. Het is over het geheel moeilijk te beflisfen, of er wel eene waarheid fpeculatièf is; want het blijft nog altijd mooglijk, dat zij dezen of genen mensch op de eene of andere wijze nuttigheid aanbrengt. Waarheden van de Godlijke Openbaaring zijn zulks zeker niet. Over den meer of minder graad van aanbelang en nuttigheid late men toch eiken volwasfen mensch, die de Heil. Schrift in handen heeft, zelven oordeelen. Voor Leeraars is het zeker nodig, dat zij tusfehen het geen meer of min nuttig is, beflisfen kunnen; nadien men deels in het onderwijs der Kinderen niet alles kan bijbrengen, als het geen hen als 't ware overftelpen zou; deels ook in de ftichting van volwasfen perfoonen menige waarheid meermaalen en voornaamlijk moet infeherpen, waar in men zelfs het voorüeeld der Apostelen voor zich heeft.  ( 205 ) heeft. Elk Leeraar volge hen hier in gemoedlijk na; dan zal hij niet ligt in verwarring raaken. Want men moet toch dta zien, wat de Apostelen als den grond des geloofs voorftellen , en wat zij bijna bij elke gelegenheid infcherpen. Maar daarom gaa men andere dingen niet geheel voorbij: want tot een gebouw behooren niet alleen grondilagen, geointen en hoekposten, maar ook nog veele andere balken, regels, bekleedingen en zoo voorts. Veele hedendaagfche Schrijvers maaken van den Christelijken Godsdienst eene ellendige hutte, of als het hoog komt, een huis, dat enkel onder het dak ftaat, waar in men wel des noods, maar niet zoo gemaklijk woonen kan, als men wel kon en moest; alhoewel het ook niet aan lieden ontbreekt, die gebinten en hoekposten wegnemen, zoo dat men elk oogenblik het inftorten vreezen moet, of die het gebouw zoo zeer ontblooten , dat men geene genoegzame befchutting tegen wind en weder daar in meer vindt. Men zegge den Kinderen, dat zij ten minften op zijn tijd zelven in de Heil. Schrift moeten naarfpooreti, en de volwasfenen wijze men regelrecht derwaards ; dan zal alles van zelf fchikken ,zonder dat men verdere kunftenarijen behoeft. Die van Benen onderzochten in de Schrift, of alles zoo was, als hun geleerd was geworden (Handel. XVII. n.) en deze weg ftaat voor eiken Christen open, Waarom wil men hem dien , door het voorwendzel, flater veele nutteloze fpeculative din-  ( 206 ) dingen in de Schrift zijn, fluiten? Waarom wil men hem het gebruik der bron moeilijk maaken ? hem van ftichting en troost berooven, die hij deelachtig hadt kunnen worden, indien men hem door de nodeloze , en bij flot valfche verdeeling in nuttige en onvruchtbare leerftukken, door welke hij ten laatften onzeker en tegen alle naarfpooren ingenomen wordt, den weg niet verdopt hadt? Zo al iemand hier en daar te verre gaat, dan is het nadeel niet zoo aanmerklijk, en hij ook fpoedig te recht te brengen, wanneer men hem aantoont, hoe onnodig en vergeefsch het kibbelen zij. Dit bedaat daar in, dat men zaaken weten wil, die de Heil. Schrift niet bekend gemaakt heeft, en dat men van de dingen, daar zij wezenlijk van gewaagt, meer weten wil, dan de Geest van God goed gevonden heeft te openbaarcn. Naarfpooren inde Schrift, die met haar zelve te vergelijken , en zoo ver zij ons leidt, naar duidlijke begrippen te dreeven, is niet kibbelen, maar de ph'gt van eiken Christen, tot welken hij, naar evenredigheid van zijne overige kundigheden en omdandigheden verbonden is. Door de overdrijving van het voorwendzel van het Locale, of, het geen op het zelfde uitloopt, van de dubbele leerwijze, daar de Schrijver van gewaagt, maakt men voor de meede menfchen de Heil. Schrift geheel onbruikbaar. Men moet eene verbaazende menigte van zaaken weten, wanneer men ze verftaan wil. En van waar zal men die nemen? Uit andere Heidenfche enlaatere Joodfche Schrij-  C 207 ) Schrijveren, daar weinig op te bouwen is ? Of zal men ze gisfen en verdichten; zoo als zeker veelen doen, welke, zonder verder bewijs, den Jooden alle gevoelens toefchrijven, daar op gedoeld wordt? Wij berispen de poogingen der geleerden niet volftrekt, die de Schrift ook uit andere berichten verklaaren ; wij berispen alleen het misbruik, waar door men zaaken tot het Locale en de dubbele leerwijze brengt, die op zich zelve klaar zijn, en welke ook die genen, welke geene opzetlijke Schriftverklaarers zijn , zonder dergelijke uitheemfche kundigheden verftaan kunnen; wij berispen de onderftellingen, die men hedendaags zoo menigvuldig aanneemt, om het bijzonder doel van enkele fchriften des Nieuwen Testaments te beftemmen; wij berispen het, dat men alles, overëenkomftig deze, vaak uit de lucht gegrepen onderftelling, verklaart, en voorwendt, dat de wijze van voorftelling van die Schriften enkel op zekere toenmalige, dikwijls niet te bewijzen, omftandigheden gericht, alleen kaf anthropon te verftaan zijn, en geene kategorifche en op zich zelve beftaande waarheden bevatten; waar door zij dan noodwendig voor onze tijden onbruikbaar worden. Altijd is het: dit of dat is naar de meening der Jooden ingericht; Hechts voorwaardelijk , maar niet in zich zelf waar; Christus is hooger dan alle Engelen; maar daar uit volgt niet, zegt men, dat er Engelen zijn; hij is hooger dan die Engelen, welke de Jooden zich verbeeldden, en aan welken zij groote magt en voor-  C 208 ) voorrechten tocfchreven. Hier in is het fchalelijke der grondftelling van het locale en van eenige andere , die daar aan gelijkvormig zijn, gelegen. Iet daar van is waar, gelijk wij elders toonen zullen, maar men drijft de zaak te ver; en het is te beklaagcn, dat redelijk gezinde lieden, zoo als onze Sclirijver, en meer anderen, foortgelijke dingen , zonder ze van alle kanten en in alle derzelver gevolgen getoetst te hebben, napraaten, en zich tevens vleijeu, dat zij de waarheid een dienstdoen, op den zelfden tijd, dat zij aan de Heil. Schrift alle genoegzaamheid en bruikbaarheid beflemmen. De Schrijver, die zoo veel ijver voor het Christendom te kennen geeft, en ook zoo veel bewijzen van zijne goede inzichten aan den dag legt, en niet weinig goeds zegt, dat verdient opgemerkt te worden, heeft zich des niettegenftaande ook door verfcheiden nieuwe begoochelingen laten wegfleepen. In veele Üukken ftemt hij den zoogenoemde nieuwe Hervormers volkomen toe; hij haalt bijna hen fiechts alleen aan , noemt de voornaamfren bij naame . en maakt, nogthans met uitzondering van den Keer bahrdt , doch welke zeker niet zoo verre zou vervallen zijn, indien anderen hem niet waren vonrgegian, veel werks van hunne verdienden. In eenige punten ftelt hij wel zijne eigene meening niet voor, maar doet toch moeite. om te tronen, dat de meeste nieuwigheden, alle hoon zij ook niet gegrond waren, nogthans, met betrekking tot den Godsdienst geheel on-  i 200 > önaahmërklijk zijn,'alwaar hem dan zijne boven medegedeelde gebreklijke befchrij ving van den Gods* dienst, en andere in zwang gaande grondregels behulpzaam moeten zijn. Doch ettelijke reizen verklaart hij zich ook tegen eenige nieuwe wijzen van voorfteliing. Dit alles gefchiedt voornaamlijk in de bijgevoegde Brieven aan een voornaam Heer, die wegens de nieuwigheden bekommerd was, en dien hij dit zoekt te benemen, Zij zijn, zoo als het boek zelf, reeds voor etlijke jaaren gefchre* ven, sedert welken het één en ander veranderd is; doch hier en daar hebben zij bijvoegzelen, het welk daar uit zichtbaar is, dat eenigen der nieuwfte dingen daar in voorkomen. De Eerfte Brief betreft de vertaaling des N. T\ door bahedt naar den eerften druk, benevens semlers onderzoekingen over den Canon, alwaar de Schrijver deszei Cs famenftel voorftelt, en voof onfchadelijk houdt: alhoewel het zeker is, dat men met dezelide gronden, waarmede semler den Godlijken oorfprong van eenige boeken toenmaals beftreedt, alle de overige, ja zelfs bijzondere plaatzen uit een over het geheel voor Godlijk erkend boek. twijfelachtig kan maaken : waartoe zij dan naderhand ook werklijk deels door hem zelvent deels door anderen gebruikt worden. In den Tweeden Brief fpreekt de Schrijver van de Ingeving, en oordeelt heel goed, dat men door het verwerpen van eene woordlijke ingeving niets verliest', O watt'  ( 210 ) wanneer men Hechts toegeeft, dat God de Heilige Schrijvers tot fchrijven aangedreven , en ben tevens voor fouten en misflagen bewaard heeft. Tc gelijk wordt aangemerkt, dat de geloofwaardigheid der Heil. Schrijvers niets verliest, alfchoon zij ook geene Godlijke ingeving genoten hadden, het geen echter niet volftrekt gegrond^ is. In den Derden Brief worden die geenen heel goed wederlegd 5 welke volftrekt geene Voorzeggingen toegeven, maar dezelve natuurlijk en als voorftellingen van fchrandere lieden verklaaren willen. Hedendaags zoekt men de Voorzeggingen daar door te ontwijken, dat men beweert, dat zij eerst naderhand, toen de zaaken reeds vervuld waren, zijn opgefchreven, en waar dit niet gelukt, ze voor voome wenfehen en gevolgen van eene dichterlijke Geestverrukking uitgeeft. In den Vierden Brief merkt de Schrijver op, dat de Rede in den Godsdienst noodwendig moet gebruikt worden, alhoewel er ook verborgenheden in den zelven zijn, omtrent welke hij zich echter niet bepaald verklaart. In den Vijfden Brief heet het terftond in 't begin , dat men niet rege'rechtbeweeren kan, dat tot hier toe eene GelooJ'sleere daadlijk onder nijnd, of een ftut van het Geloof wankelbaar gemaakt is. Want de Heil. Schrift wordt fteeds als de bron des Geloofs erkend, en ftsat nog voor ieder een open. Toen de Schrijver zijne Brieven fchrcef, hadt dit zekerlik nog plaats, maar naderhand ging men hier in ook  ( m ) ook verder. Doch toen hadt men ook reeds grondregels , waar door men de Heil: Schrift onbruikbaar maakte ; en wat helpt het bij flot, dat men den toegang tot de bron openlaat, maat dezelve zoo beroert en troebel maakt, dat men er niet meer uit fcheppen kan? Hij roemt ook de nieuwe en betere opklaaringen, volgends welken men meer leerftellingen in de Sijmbolifche Schriften der Proteftanten getoetst, verkeerd,en in de Heil. Schrift niet genoegzaam gegrond bevonden heeft. Verders meent hij, dat de ftelling: jesus onze verlosfer is waar , wezenlijk God, met onze rust, hoop, en zaligheid , niet zoo onaffcheidbaar famenhangt, dat beide met elkander ftaan of vallen moeten. Doch dat die genen te verre gaan , die in jesus niets meer dan een bloot buitengemeen begaafd mensch willen erkennen. Doch houdt men hem voor eenen gefchapen Geest, die naast God de verhevenfte is, dan blijft zoo wel zijne Godlijke zending en leere als ook zijne verdienfte, ja zelfs zijne aanbidding vast: alzoo de Apostelen zich daar omtrent niet duidlijk uitdrukken , hoe hij de Zoon van God is. In den Zesden Brief wordt beweerd, dat het gevoelen der genen, welke de genoegdoening loochenen, en den dood des Verlosfers alleenlijk voor een verzegelings - middel der Godlijke begenadiging houden, insgelijks on-' fchadelijk zij; dat de leere der verlosfing van jesus wel onder het denkbeeld van plaatsbekleeding in Os de  ( 212 ) de Heil. Schrift wordt voorgefteld, maar dat niemand verdoemd, (het zou beter gezegd zijn, berispt) kan worden, die verder meent te zien , en daar in niets dan eene Accommodatie ( fchikking ) naar de'Godsdienst - begrippen der toenmalige tijden vindt; dat ook deze wijze van voorftelling tot waaren troost en bckeering van den zondaar niet hinderlijk is enz. Bij deze gelegenheid maakt de Schrijver de volgende aanmerking Bladz. 235. „ Naar mijne tegenwoordige overtuiging kan eene leere der Accommodatie} of het gevoelen, dat de leere van de verzoening, in de Heil. Schriften des N. T. onder het denkbeeld van eene plaatsbekleeding van Jefus voorgedragen, eene fchikking is naar de Joodfche Godsdienst-begrippen, niet gevoeglijk yolksleeres of in het algemeen onderwijs opgenomen worden; voorönderfteld, dat zij ook de waare is, waar omtrent toch nog fteeds getwist wordt, en met wederzijdfche gronden getwist kan worden: en die genen, die zoo luid eifchen, dat men de oude Kerk-leere uit alle leerboeken en Katechismen behoort te verbannen , fehijnen mij derhalven te verre te gaan. Want hoe wilde men vooreerst den gemeenen man verklaaren en begrijpelijk maaken, wat eene Accomodatie is? En al kon dit ook, dan zouden zijne denkbeelden, die hij van Ingeving heeft, en waar op zijn geheele Geloof berust, te zeer gefchud en verzwakt, en voor hem dus het  ( 213 ) het gezag der Heil. Schrift verdacht beginnen te worden. Hoe zeer zou het dan te wenfchen zijn, dat men voor deze leere niet met zoo veele hevigheid, niet zoo openlijken luid, voor het oor des volks getwist hadt, maar dat zij enkel eene problematifehe vraag der School - Theologie gebleven was. '' Is de leere van de plaatsbekleeding in de Heil. Schrift te vinden, dan is dezelve letterlijk te verftaan, of niet. In het laatfte geval is zij eene fchikking naar de Joodfche denkbeelden, maar echter nog fteeds eene van God geopenbaarde leere; waarbij men niet doorzien kan , waarom zij het volk niet zou kunnen voorgedragen worden? Eene leere, op welke de gantfche heils - orde berust , zou niet voorgedragen kunnen worden! .Waarom heeft God ze dan geopenbaard ? Of wil hij misfchien verftandigen langs eenen anderen weg zalig maaken, dan het gemeene volk ? Elk kan dit toch wel verftaan, wanneer men hem zegt: De verlosfing van Christus beftaat daar in, dat zij den menfchen eene zekere verzekering, als welke voor de Rede niette bereiken was, medegedeeld heeft, dat God hun, wanneer zij zich bekeeren , hunne zonden vergeven, en hen zalig maaken zal; maar niet daar in, dat christus in hunne plaats de ftraf der zonden geleden heeft, en dat God hen, uit hoofde van deze handeling des Verlosfers rechtvaardigen wil: maar dit wordt enkel dus uitgedrukt; O 3 de-  ( «4 ) dewijl de Jooden in dat gevoelen ftonden, dat de zonden niet anders vergeven wierden, dan in zoo verre iemand, bij voorbeeld, een beest, de van hun verdiende ftraffen voor hun ondergaan hadt. Deze leere zelve is verftaanbaar; waarom zou het bewijs zulks ook niet zijn ? Dat de van God oorfpronglijke Openbaaring dus fpreken, en er heel iet anders onder verftaan kon, dit moet toch klaar gemaakt worden. Kan dit niet gefchieden, zonder het gevoelen des volks van de Godlijke Ingeving te wederfpreken, dan is de vraag : of dit gevoelen waar of valsch is ? Is het valsch, dan verbetere men het, en leere het volk, hoe het met deze Ingeving gelegen zij. Dit is volftrekt noodzaaklijk, dewijl, gelijk de Schrijver zegt, zijn gantfche geloof daar op berust. Waarom wil men het volk, omtrent zaaken, die zoo gewigtig zijn, in dwaling laten? Zou hetzelve enkel gelooven, zonder te weten, waarom het gelooft ? En wat is dat voor een geloof, dat op eenen valfche n grondregel fteunt? Het is zeldzaam, eene waarheid, op welke zoo veel, als bij deze wijze van voorftelling , berust, daarom niet voor te dragen, dewijl dezelve ftrijdig is met eene andere ftelling, doch die eene dwaling is. Maar is dat gevoelen van de Ingeving waar, zoo als het dan ook, volgends de bekentenis van den Schrijver, in zoo verre waar is, dat God de Heil. Schrijvers tot fchrijven aangedreven en voor dwaling bewaard heeft:  ( 215 ) heeft: zoo is de ftelling: de leere van de plaatsbekleedende verzoening is in zich zelve ongegrond, alhoewel zij zoo dikwijls in den Bijbel ftaar; zij is enkel eene fchikking naar de Joodfche dwalingen , heel onfeilbaar valsch, in zoo verre zij met de gemelde wijze van voorftelling van de Godlijke Ingeving ftrijdt; want eene ftelling, die met eene waarheid ftrijdt, kan niet ten zelfden tijd waar zijn. Doch ftrijden de beide leerftukken niet met elkander, dan moet dit aangetoond, en op eene begrijpelijke wijze verklaard kunnen worden, zoo als ook tot hier toe HOg allen, welke de ftelling van de fchikking naar dwalingen beweerden, geloofd hebben, want zij hebben poogen te bewijzen, dat zoodanig gedrag met de waarheid van God beftaan kan, dewijl zij het voor fchranderheid hebben uitgegeven, omdat het, uit hoofde der denkwijze van die tijden, in welken Christus en de Apostelen geleerd hebben, noodzaaklijk zal geweest zijn, dus te fpreken; omdat de toenmalige menfchen het anders niet verftaan; om dat zij zich, indien zij derzelver oude vooröordeelen hadden willen aantasten, den toegang tot den Godsdienst, die voorgedragen moest worden, zouden afgefnéden hebben, enz. doch welke noodzaaklijkheid thans vervalt. Dit alles is verftaanbaar genoeg; veele menfchen, niet alleen de fchrandere, maar ook het geheele gemeen onder de Sociniaanen is, ditgevoelen toegedaan. Waarom zou het Protestansch O 4 ge-  ( 216 ) gemeen ze ook niet begrijpen? ,, Maar dit ge,i looft eene Godlijke Ingeving, en daar kan deze „ ftelling niet mede beftaan. " Welnu; dari moet ééne van beide deze ftellingen valsch zijn, en dit kan en moet toch getoond wotden. Strijden zij met elkander, dan toone men ons, welke ftelling wij moeten opgeven. Het is toch niet genoeg , dat men zegt: het volk wil de eerfte niet aannemen, want anders is er ten laatften geen verdere grond meer. Toen luther , zwinglius en kalvyn hervormden, liet het volk zich zoo menige ftelling ontnemen , daar het veel op gebouwd hadt. Waarom zou het hedcndaagsch onbuigzamer zijn, daar het openlijk veel opgeklaarer is, dan toen? . Met één woord, de gemelde aanmerking van den Schrijver zal noch de ééne noch de andere partij behaagen. Wie de eerfte ftelling van de fchikking (accommodatie) gelooft, zal die ook aan het volk geleerd willen hebben; en die van gevoelen is , dat zij valsch is, dat zij met de eigenfchappen van God, en met de Godlijke Ingeving ftrijdt, zal dezelve verwerpen. Deze ftelling, waar door bijkans eene geheel nieuwe Theorie van den Godsdienst, niet alleen in het Artikel van de verlosfing, maar ook in veele anderen ontftaat, a's waarheid te gelooven, het daar op gebouwde famenftel voor waar te houden, dit famenftel voor eene gewigtige , alle Christenen betreffende zaak aan te zien, en nogthans het volk het oude geheel hier van  ( m ) van afwijkende leerftelzel voor te dragen, .dit fchijïien ons dingen te zijn, die zich niet laten verëenigen, en waar in de Nieuwe Hervormers den Schrijver bezwaarlijk gelijk zullen geven. Want juist dit houden zij voor eenen pligt, dat zij bet volk beter leeren moeten; voor het volk fchrijven zij ook, en niet alleen voor geleerden. Hier en daar is er wel één, die beweert, dat de VolksGodsdienst van den Godsdienst der Schranderen, of der genen, die naar wijsheid vragen , onderfcheiden is; en dit fchijnt de Schrijver in den zin gehad te hebben, doch dit is ver of na het algemeen gevoelen der nieuwe Godsdienstverbeteraaren niet. Verders beftrijdt de Schrijver nog de daadlijke gehoorzaamheid van christus ,met de gewoone gronden ; maar in den Zevenden Brief handelt hij van de eeuwigheid der ftraffe, alwaar hij meent, dat dezelve met dezelfde uitdrukkingen in de Schrift geleerd wordt, waar mede de eeuwigheid der belooningen geleerd wordt; maar zij ftrijdt met de Rede, en daarom moet men met tillotson aannemen, dat God deze bedreiging, die zekerlijk wegens den grooten hoop nodig was, niet zal vervullen: al het welk, zoo als wij er bijvoegen, juist geen goed vooroordeel voor de Heil. Schrift verwekt. In den Achtften Brief wordt van de Sijmbolifche Boeken en Schriften gehandeld, en er ten laatften bijvoegd, dat formulieren tot eenvormigheid in de O 5 lee-  ( 218 ) leere in de hoofdwaarheden van den Godsdienst, en tot vermijding van verwarrende verfcheidenheid in den voordragt der Leeraaren kunnen behouden worden; waar door een groot gedeelte der te vooren over dezelve door den Schrijver gevelde oordeelèn ingetrokken, of zeer bepaald worden. In den Negenden Brief wordt onder anderen beweerd: ,, Dit is de troost bij de verfchijnzelen der tegenwoordige (Hervormende) tijden: Is het een raad of een werk uit menfchen, dan zal het niet beftaan: maar is het uit God, dan kunnen wij het niet bedwingen enz. " Wij gelooven niet, dat de Schrijver er op uit is, om de menfchen in flaap te wiegen, dat zij de gewaande verbeteringen fiechts geftadig gerust moeten laten voortgaan, alhoewel \$eelen hier door en door andere even zoo ongewigtige gronden, zich wezenlijk in flaap laten wiegen. Want dat alles, bij flot, onder de Godlijke Voorzienigheid ftaat, bevrijdt ons niet van den ons opgelegden pligt, maar elk moet, zoo ver zijne omftandigheden en vermogens reiken, medewerken; wanneer nu iemand deze vermogens bezit, om zich tegen nieuwigheden te verzetten, die is ook, in zoo verre hij dezelve nadeelig voor de Heil. Schrift, voor verbasteringen der waare leere, en voor eene ondermijning van het gezag der Schrift houdt, verpligt, om de hem mooglijke en in zich zelf rechtmatige tegenpoogingen te befteeden, opdat de menfchen daar door niet verleid worden. Dat God /  ( 219 ) God alles regeert, is hier zoo min als elders een grond, om zich aan zijnen pligt te ontrekken. Want God handelt niet altijd onmiddelijk, maar meesttijds door middelen ; doch die zoodanig middel in Gods hand zijn of worden kon , die maakt zich zeer fchuldig , wanneer hij, tegen zijne overtuiging van de dwaling, zich tot verhindering van dezelve, zoo verre hem zulks mooglijk en geoorloofd is , niet laat gebruiken, en uit liefde tot rust of andere onzuivere oogmerken daar werkloos is, waar hij moest en kon arbeiden. E ï N D E.   BERICHTEN BETREFFENDE DE N I E V W Ë HERVOILMEIS i n ,BBaag3MBJali^^ VIERDE en LAATSTE STUK. Te UTR ECHT', WILLEM van YZERWORST» Academie-Drukker 1791.   BERICHTEN BETREFFNDÈ DE NIEUWE HERVORMERS 1 N DÜITSCHLAND, De gevaarlijkfte vijanden van het Christendom zijn diegenen, welke zich als vrienden voordoen, en het zelve, onder voorwendzel, dac zij het met de Rede willen doen overéénftemmen, en van de tegenwerpingen der Naturalisten bevrijden, Verlagen en Vervallenen; het geen, in de daad, hedendaags op veelerleïe wijze gefchiedt. Dan verklaart men de Schrift naar valfche uitlegregelen, zoo dat zij tot een ongerijmd, ongenoegzaam, en onbruikbaar boek wordt. Dan zoekt men de Godlijke zending van christus verdacht en twijfelachtig te maaken ; laat hem wel, in allen gevalle, nog den naam van eenen wijzen en rechtfchapen man, maar vernedert den gantfehen Godsdienst tot eene meuschlijke uitvinding, nademaal men al het bovennatuurlijke niet alleen in de leer* A ftuk-  ( * ) ftukken, maar ook in de gebeurenisfen opruimt en loochent; waar bij dan de één grover, maar de ander fijner te werk gaat. De ongenoemde Schrijver van het volgende gefchrift is onder deze verborgen vijanden te tellen. Hij fpreekt wel van eene Godlijke Openbaring, maar loochent die, in de daad; nadien hij aan deze uitdrukking eene andere betekenis geeft. Plet voert den Titel: Over Openbaring, Jodendom en Christendom, voor onderzoekers der wijsheid,. 8. Berlih en Stettin bij fr. nicolai. 1785. 244 Bladz. Wie denkt niet, bij de gewaande onderzoekers der Wijsheid, aan de plaats van paulus i. kor. I. 23—29. Wij prediken christus den gekruisten, den Grieken eene dwaasheid — Niet veele wijzen naar het vleesch zijn geroepen enz. Daar zijn, volgends onzen Schrijver, driederleië menfchen. Sommigen ontkennen alle Openbaring van God, en dit zijn de Naturalisten. Anderen nemen eene onmiddelijke Openbaring van God aan, en onder dezen behooren de meeste Christenen. Nog anderen vergenoegen zich met eene tmddelijke Openbaring, welke daar in beftaat, dat God, naar zijne Voorzienigheid, het zoo inricht, dat zekere menfchen, op zekere waarheden van God, en de pligten, die hen verbinden, geraaken, en dezelven aan anderen bekend maaken. In zoo verre het geen zij leeren, wezenlijke waarheden zijn, zijn het ook Godlijke waarbeden, en naar bevinden ook Godlijke wetten. Want zij zijn van God  ( 3 ) God oorfpronglijk, welke aan deze menfchen de daar toe verëischte bekwaamheden gegeven, en hen in zulke omftandigheden gefteld heeft, dat zij daar van gebruik konden maaken. Alleen deze foort van Openbaring erkent de Schrijver voor recht en Gode bëtaamtijk; en tevens wendt hij voor, een Christen te zijn, en protefteert in de Voorreden , met veel hevigheid, tegen die genen, welke; hem van vijandige oogmerken tegen het Christendom befchuldigen zouden. Indien men niet met woorden fpeelen, en aan dezelven cigendunklijk eene nieuwe betekenis wil geven, dan is die een Naturalist, die alle onmidlijke Openbaring voor ongegrond verklaart. Geen Naturalist ontkent, dat God zich aan den mensch in de Natuur en do^r de Rede geopenbaard heeft. Hij ontkent niet, dat er uitmuntende menfchen zijn, die deels door eene hooger fterkte van verftand , deels door gelukkige omftandigheden gewigtige waarheden uitgevonden, en verbreid hebben. Maar hij ontkent, dat God door eene onmiddelijke werking zich aan eenig mensch geopenbaard heeft. Al het goede en waare, dat de mensch weet, heeft hij naar zijne meening, langs natuurlijke wegen, door het bloot gebruik der Rede gevonden; en alles, wat niet zoo gevonden Is, en niet uit de Rede kan bewezen worden, is ongegrond, en of bloote in allen gevalle wel gemeende verbeelding, of opzetlijke misleiding, welke uit goede, maar dikwijls ook uit verwerpA 2 lij-  ( 6 j orde in de wereld zou zijn, welke niet anders plaats zou kunnen vatten, dan in zoo verre een grooter kwaad daar door verhoed zou worden, dat op geene andere wijze kon verhoed worden. Maar om dit te beöordeelen, zou ons een maatftaf ontbreken , (waar uit echter niets meer volgt, dan dat geen mensch van vooren bepaalen kan, wanneer een wonderwerk nodig is, dewijl hij het Geheel niet overziet.) Ook zou er nog kwaad genoeg in de wereld zijn , dat door geene wonderwerken verholpen wordt. God doet geen wonderen genoeg, en dit geeft ons recht, om te beiluiten: hij doet er geene. (Eene heerlijke wijze van befluiten ! Onze Schrijver heeft, over zeker onderwerp, niet genoeg gezegd, derhalven heeft hij geheel niets gezegd! te beweeren, dat God geene wonderen genoeg doet, verëischt een overzicht, dat geen eindig Wezen bezit. De Schrijver heeft voor hem zelf toegedaan, dat ons een maatftaf ontbreekt, waar naar wij de wanorde in de wereld, voor welke hij elk wonderwerk aanziet, en het kwaad, dat daar door weggenomen zou worden, zonden kunnen beöordeelen. Maar die zelfde maatftaf ontbreekt ons ook, wanneer de vraag is, of God wonderen genoeg doet.) Wonderwerken zijn bij hem geen bewijs voor de Openbaring: want men kan ze niet van de natuurlijke werkingen onderfcheiden : wij weren niet, wat door de krachten der wereld, en in 't bijzonder van honger Wezens mooglijk is, Men kan zich op de eigene ondervinding  ( 7 ) ding van een wonderwerk niet verlaten: want de zinnen kunnen bedriegen. Men mag op het getuigenis van andere lieden niet bouwen: want dezen kunnen ook mis hebben; en zelfs ook genegen zijn, om anderen te bedriegen. (Doch dus zijn er geene waarheden van ondervinding en getuigenis meer? Wie van ons, den Schrijver mede ingeüoten, twijfelt er aan, dat in de voorige eeuw, de zoo genoemde dertigjaarige Oorlog gewoed heeft, en nogthans hebben wij hem niet zelven beleefd. Wie twijfelt toch aan zijne eigene ondervindingen ? Wie dit kan doen , die twijfele ook aan den Godsdienst der Rede, en alle andere afgetrokken waarheden! Want de laatfte grond derzelven is de ondervinding.) De meefte wonderwerken in den Bijbel kunnen natuurlijk verklaard worden, en de overige zijn verdacht. God moest bij eene onmidlijke Openbaring een plan gehad hebben, en dit ziet men niet recht in. (De Schrijver moet een zwak gezicht hebben!) Deze 'gewaande Openbaring is niet volkomen, en daarom Gode onwaardig: want hij bereikt zijn doel daar door niet aller wegen. (De geopenbaarde Godsdienst heeft dit met den natuurlijken gemeen. Het doel des laatften is, de menfchen van ondeugden af te houden. Wordt dan dit doel allerwegen bereikt? En houdt daaröms menfchen natuur zijn, eene geheele Jphië oföngeïoeligheid enz.) Zij begeert, dat "Me natuurdriften, zelfs die onbedvvinglijk fcnijnen, zullen verdrukken, als zij met 'de deugd Itrijoig zijn; dat wij onze bloedverwanten, yrienden, en zelfs ons leven zullen opofferen, wanneer cie deugd dit verëischt. Doch er zijn echter ookfpreuken , die naar Esfenifche en Encratmifche Dweperij finaaken, en die de Uitleggers van ahe tijden in groote verlegenheid gebraclu hebben, (dit wisten wij juist niet) van het verminken der leden, die tot zonde kittelen, en van vrijwilge maagden uit Godsdienstige beweeggronden. (De Schrijver doelt op matth. XVIÏÏ. 8. 9. en X '* 6" ^ gC6ne uitdrukkingen verdaan, alhoewel hij zoo veel van de leerwijze van christus weet te fpreken.) Doch het is de pijn met waardig, om daar van te fpreken, om dat derzelver getal zoo gering is : Zonder twijfel SeliESV° -enkel t0egedidu- ler naderhand met de Heeren bahrdt en basedow twist kreeg, zoo berispt de Bibl. zijnen ftijl, alhoewel hij er geen één van de Scheldnamen mede ingemengd hadt, die hij zich te vooren tegen D ds  C 50 ) Rechtzinnigen veroorloofd hadt. In den Heer Opper - Confiftoriaal • raad teller, prees zij de dubbele leerwijze, en het te vergedreven onderfcheid tusichen Godsdienst en Theologie ; in den Heer semler berispte zij ditzelfde, hoe veel wierook zij ook te vo .ren voor hem geftrooid hadt. Nu klaagt zij over zijnen verwarden ftijl; te vooren hadt zij die genen meineten genoemd, die dit gedaan hadden. (BI. 52 — 60.) Bahrdt , lessing , mendelssohn heeten weldoeners voor Waaren Godsdienst en deugd. Die den Oud-Christelijken Godsdienst verdeedigt, befchuldigt men van dweeperij en onverdraagzaamheid. De Paus pms VI. noemde, nogthans niet in Duitschland, maar te Rome, de Augsburgfche Confesjie verfoeilijk; bahrdt befchuldigde ze in het aangezicht van den Keiler en het Rijk van verfoeilijke Leerftukken , en anderen hebben ze met laagen fpot *e yfugsburgfche Confesjie genoemd. Evenwel wordt de Paus befchuldigd over het geen hij te Rome deedt; en bahrdt veideedigd over het geen hij in Duitschland, zelf gedaan heeft. En van wie ? Van die genen, die nu voor iperaars en Wachters der Proteftantfche Kerken willen gehouden worden. {Bladz. 6c—62.) Hoe vreemd dit elk een' moet voorkomen, echter moet ik er nog bijvoegen; hier in gefchiedt ook ' niets nieuws onder de Zon. Uit eenen Herderlijken Brief van den Bisfchop van Londen aan zijne Dioecefe zie ik; dat onder de menigerlei Kunst- gret*  C 51 ) greepen en voorwendzelen, waar door de EngeU fche ongeloovigen de Christelijke Kerk hebben zoeken te vernietigen, ook het voorgeven geweest is: dat zij zich tegen den aanwas en de verbreiding van het Pausdom wilden verzetten, om zich zelven daar door bij den onvoorzichtigen Proteftantfchen lezer des te beter aan te prijzen. Deze Herderlijke brief is reeds 1728 te Londen gedrukt. (Bladz. 62.) De A. D. B. is ook gewoon te fchelden. Een Recenfent prijst bahrdts Overzetting van het Nieuwe Testament, en voegt er bij: „ Ondertusfchen moet ik vreezen, dat mijn getuigenis bij de zwak« ken, die onderden invloed van onverflandige ij veraars ftaan, waar over bahrdt zich beklaagt, weinig gewigt zal hebben: want deze Schobberts hebben al lang, om hunne hcerfchappij over het oordeel en geweten hunner onmondigen te verzekeren , bij hetzelve het getuigenis van eenen TheoIdgifchen Recenfent in de A. D. B. over rechtzinnigheid en onrechtzinnigheid verdacht zoeken te maaken.5' De Recenfent, voegt er de Heer db marees bij, begrijpt onder den naam van onverflandige IJveraars niet alleen allen, over welken de Heer bahrdt zich beklaagt; maar ook allen, welke het getuigenis der Theologifche arbeiders der A. D. B. over rechtzinnigheid en onrechtzinnigheid verdacht maaken. Nadien nu elk echt Proteftantsch Leeraar dit laatrté doen moet, als hij geen valsch getuigenis wil geven, en die genen rechtzinnig verklaaren, wier gantfche plan het is, D a om  ( 5* ) om alle geloof, alle eigendomlijke leerftukken van het Christendom te beftrijden : zoo worden zij hier allen juist met de fehandelijkfre van alle laagfte fcheldwoorden gebrandmerkt. De Heer de marees toont vervolgends, dat Proteftantfche Leeraars niet zoeken te heerfchen over het geweten, nadien zijhunne Gemeente leeren, dat zij niet verpligt zijn, hunne leere te gelooven, noch hunne voorfchriften en vermaaningen op te volgen, indien zij niet in de Heil. Schrift gegrond zijn. Maar dat wel de A. D. B. zich deze heerfchappij aanmatigt (BI. 63—Ö5O Zij noemt de Rechtzinnigen een gejpuis , en gebruikt het woord Kinderachtig dikwijls van de waardigfte mannen. (Bladz. 69.) Zij verwijt den Heer lavate*, dat hij in zijne Gebeden eene drooge Theologie van christus uitvent , ten welken einde zij deze plaats aanhaalt: „ Gij zijt van den Hemel op aarde gekomen, eeuwige Zoon des eeuwigen Vaders, door wien alle dingen gefchapen zijn". Alhoewel nu fommige Recenfenten fomtijds andere gezindheden ontdekken, echter is de Efprit de Corps, de Geest in 't gemeen , die al te zichtbaar in de Bibliotheek heerscht, vijSndfchap tegen chrktus. (Bladz. 71—74.) Zij billijkt den roem, dien haar de Schrijver ter Apologie der Rede tegen de leere der Verzoening toekent, dat hij, naamlijk, door haar zoo ver gebracht is dat hij de leerftukken van de Ingeving, den val van adam, het beeld van God, de erfzonde, de genade, de eeuwigheid der helfche itraffe, de Drie- ëen-  ( 53 ) 'eenheid, en de Genoegdoening heeft opgegeven, het welk toch meest allen de eigendomlijkfte leerftukken des Christendoms zijn (Bladz. 75- 76.) Zij ftaat in betrekking met de Jooden, houdt het niet voor wenschlijk, dat de Jooden Christenen worden, vergood: mendelssohn , zwetst veel van zuivere Rede - Godsdienst, zonder daar van duidlijke begrippen te geven, en te toonen, waar deze te vinden zij , en verwerpt daarentegen allen pofitiven Godsdienst. (Bladz. 76—86.) Even het zelfde gefchiedt ook ten deele in de Harts-perligting pan twee menfchen prienden, waar in gezegd wordt: Men fcheppe uit de zuivere, eenvouwige, duidlijke Openbaring, die in het g/oote Boek (der Natuur) bevat is, welks Karakter de vinger Gods onmidlijk getekend heeft; uit dat Boek, dat voor alle Natiën van het één tot het andere Aspunt verftaanbaar is, daar men geene Ketterij uit bewijzen kan, dat geene veelzinnige Tekften bevat, en dat men verftaan moet, zoo dra men het lezen kan en wil." Ik weet waarlijk niet, zegt de Heer de marees hier op, wanneer ik zoo iet thans menigvuldig in de Schriften der vermaardfte Wijsgeeren leze, of ik meer de ftoutheid, met welke men de wereldkundigfte onwaarheden op het papier werpt, of de ligtgeloovigheid, die ze voor baare uitgemaakte waarheid aanneemt, bewonderen moete? Dus: de zuivere, eenvouwige, duidlijke Openbaring, die in het groote Boek der Natuur vervat is, zou voor alle Natiën van het één tot het D 3 an"  C 54 ) ander aspunt verjlaanbaar zijn? En wie heeft ze dan gelezen„ en welke Natiën hebben ze dan de vier duizend Jaaren voor chrmus verftaan? Waren het die, welke Zon , Maan en Starren ; of die, welke verganglijke menfchen, en vogelen en viervoetige en kruipende dieren als Godheden vereerd hebben ? Of waren het hunne Wijzen ? De eerfte natuur-onderzoekers zijn de eerfte Godloochenaars geweest, zegt mendelssohn (in deMorgenfïonden"; de oudfte Hemel - befchouwers, de Chaldeën, hebben ontdekt, dat de wereld niet een werk van God, maar dat de wereld God is, zegt filo : Anderen, dat er twee even eeuwige, even almagtige beginsels Z1Jn, een hoogst-goed en een hoogst-kwaad, die in eenen eeuwigen krijg liggen: de Wijsten, Jt de wereld eeuwig is: waar mede alle Godsdienst ter aarde valt; Uit dit Boek kan men geene Ketierij bewijzen! Maar fiechts over de 32,cco Godheden, van welken dan deze, den gene de overhand hebben , én wier hoogfte, de Vader der Goden en menfchen, de OptJmus, Maximus, aan het ftaalen Scepter van het Noodlot onderworpen is Geene Ketterij! alleen deze: dat menfehenofferen van het ééne aspunt tot het andere, de Kinderen aan den moloch verbranden; dat de fchandeüjkfte önkuischheid, dat razernij Godsdienst is. Geene dubbelzinnige Tekften! En toch nog niet beflist, of de grond, waar op ik fta, iet wezenlijks, of fiechts een verfchijnze!, of de ïoenschlijke ziel ftofFe of geest, of de mensch vrij of  ( 55 ) of eene Machiene is? Wel aan, men brenge de gevoelens der oude en nieuwe Wijsgeeren over het geheel en over de deelen van dit groote Boek in eene Harmonia Philofophica. Dit groote Boek moet men verftaan, zoo dra men het lezen kan en wik En hoe verftaan het dan de Heeren , die zich beroemen, dat zij het met eigen oogen zonder brillen lezen? Na lang lezen hebben de vermaardfte Franfche Aftronomisten er uit opgemaakt, dat trgeen God is; en de veel grondiger Duitfchers: dat de wereld geen begin, maar toch eenen grond in God heeft; als of dat geen eenen grond van zijn beftaan buiten zich nodig heelt, het welk geenen grond van het begin van zijn beftaan buiten zich heeft. Zij hebben daar uit gelezen, dat men de Godheid zich niet verbeelden kan zonder wereld, zoo min als een licht zonder ftraalen, of eene kracht zonder poogen en ftreeven : waar uit dan het natuurlijk gevolg voortvloeit; dat de wereld tot het Wezen van God behoort, en dat de Godsdienst niets is. Zoo min eene noodzaaklijke uitftraaling of uitvloeizei een bewijs van vrijwillige goedheid zijn kan, zoo min kan zij verpligting bewerken. Wie is de zon dank verfchuldigd voor haare ftraalen, hoe veel goeds hem ook daar door toevloeit ? Wat kan men toch uit dit groote Boek van de waare zekere beftemming des menfchen .lezen, wien het in alles, wat zichtbaar is, even als de beesten ^aat? Wat van de wet der algemeene Liefde, daar D 4  ( 56 ) men overal in lucht, water, en op aarde alleen het recht van den fterkften aanfchouwt, die den zwak keren drukt, kwelt, opvreet? En wat eindelijk van de vaarde des menfchen, daar men echter daar nog mede praaien wil, waar zij tot niets wordt ? Koe meer men in de onmeetlijke ruimte des werelds rondziet, des te onuitfpreeklijk niets beduidender moet de mensch verfchijnen. Ach onze aardkloot, een zandkorreltjen in de zee der Hemelen! En het menschlijk gedacht bij dezen kloot En de enkele mensch bij zijn gantfche getocht! En de korte leevensduur der enkele menfchen ! Eene verfchijning van een beeldjen, dat dikwijls naauwlijks van zijne nabuuren opgemerkt, en danftank, dijk, een wormenaas wordt! En eene zoodanige lezing kan hovaardij baaren? Kan daarom hoyaardigmaaken, dat men zich voor een brein houdt, dat denken kan, en niet behoeft te gelooren? O! hoe zeer verhoogt mij mijn geloof aan een ander Godlijk boek daar tegen. Daar leze ik indat God den mensch naar zijn, hem gelijkend beeld, gefchapen heeft. Daar leze ik in, dat ook na de verbastering van ons gedacht, die ik zoo hartelijk voele, God de wereld alzoo liefheeft gehad, dat hij voor haar zijnen eeniggebooren Zoon gegeven heeft; ik breek in dankzegging i,it: geloofd zijGod, die ons naar zijne groote barmhartigheid heeft wedergeboren tot eene leevendige hoope; ilr, Jfoeme; Wij zijn nu Kinderen Gods,C en het is nog giet geopenbaard wat wij zijn zullen; ook niet  ( 5? ) uit het zuiver, duidlijk, van het één tot het ander aspunt opgeflagen Boek te lezen ; maar wij weten , dat, als hij zal geopenbaard zijn, wij hem gelijk zullen wezen. Het is ongegrond, midden in het Christendom voor eenen zuiveren Rede - Godsdienst te fpreeken, waar elke Godsdienst-waarheid, elke Godsdienstplicht den mensch met den Bijbel van der jeugd af bekend is. Dit komt mij volkomen zoo voor, ais of iemand honderd Fredriks d'or nam , en er het beeld en opfchrift zuiver affleep, zijn eigen opfchrift er opzette, endanzeide: zie, ditiszuiver Goud, dat hebt gij mij te danken/ Het is een uitfpruitzei des natuurlijken hoogmoeds, dat de menfchen het goede, dat zij hébben, ook geern alleen aan zich zelven danken willen. Hoe weinig de mensch heeft, dat hij niet ontvangen heeft, zoo geern roemt hij toch, als of hij het niet ontvangen hadt. (BI. 87-92.) Hier mede verwerpt de Heer de marees den natuurlijken Godsdienst niet, als welken hij zelf een goed noemt: maar hij verzet zich alleen tegen de genen, welke de Heil. Schrift verachten, daar toch zelfs dat geen, wat zij goed en waar weten, uit de Schrift gehaald is: want allen, ook de wijsten onder de Heidenen, welke de Schrift niet kenden, hadden zelfs geene fiechts draaglijke kennis van dezen natuurlijken Godsdienst. Het groote Eoek der Natuur lag zekerlijk voor hurt open; maar zij konden het niet lezen, en zochten de groffte dwaD 5 1ÜA-  ( 58 ) lingen daar uit te bewijzen. Dat wij het lezen kunnen, hebben wij aan de Heil. Schrift te danken; maar allen, die deze verlaten, lezen en verftaan het verkeerd. Doch ook dat, het geen wij thans natuurlijken Godsdienst noemen, is toch, in vergelijking, van het geen ons de Openbaring' leert, nog zeer weinig, en gedeeltelijk niet met volle zekerheid te bewijzen. De bewoording: zuivere Rede-Godsdienst, is dubbelzinnig. Heet zuivere Rede - Godsdienst die, in welken geene dwaalingen mede ingemengd zijn, dan is er zeker zoodanig eene, op zich zelven befchouwd. Maar die vindt men enkel in de Heil. Schrift, en bij die Wijsgeeren, die zich flipt aan dezelve gehouden hebben. Zuivere Rede-Godsdienst is ten anderen die, welke men eenig en alleen door het gebruik der Rede, zonderde Heil. Schrift, kan uitvinden, of uitgevonden heeft. In deze betekenis is er volftrekt geene zoodanige Godsdienst. Want de ondervinding is onloochenbaar, dat men dien onder geen' mensch , wien de Schrift onbekend was, ooit gehad heeft. De natuurlijke Godsdienst is geen werk van de aan zich zelve gelaten , maar de door de Schrift opgewekte Rede. De Schrift leert de ftellingen, en nu komt de Rede achter na, en zoekt voor deze ftellingen zulke bewijzen, die uit de Natuur der zaaken ontleend worden; - doch op welken zij zeker niet zou gekomen zijn, indien de Schrift haar niet de ftellingen vooraf bekend gemaakt, en haar, zelfs ten aanzien der bewijzen, als,  ( 59 ) als van welken de Schrift zich ook meermaalen bedient, op den weg geholpen heeft. Men geeft wel voor, dat de verftandige Heidenen den natuurlijken Godsdienst ook gehad hebben. Doch dat is geheel onwaar. Want men kan geen één wijsgeerig Samenftel aanwijzen, in het welk fiechts ten halven goede denkbeelden van God, den Schepper der Wereld, zijne Voorzienigheid , de beftemming des menfchen, de daar uit voortvloeiende pligten, en de uitzichten in het toekomende bevat was, alhoewel hier en daar, in den éénen meer en in den anderen min, enkele vonken van waarheid te vinden zijn. Alfchoon men ook uit alle voorhanden zijnde Samenftellen enkel het beste uitkiezen en famenftellen wilde, zoo komt er ook cran zelfs niets goeds uit. Het ontbreekt niet aan prachtig klinkende Spreuken 5 doch, wanneer men ze over'éenkomftig het famenftel verklaart, welk de Auteur was toegedaan, of waar uit hij ze ontleend heeft, zoo verdwijnt die luider fpoedig: en het weinige, dat als goed en recht overblijft, bedaat in enkele brokftükken, uit welken nooit een fiechts eenigermate draaglijk gebouw ontdaan kan. Van den Godsdienst van den gemeenen man kan buiten dien niet gefprooken worden, hoewel er nog eenige dellingen in voorkomen, die beter zijn dan het geen de Wijsgeren hebben voortgebracht, en welken, naar allen fchiju, overblijfzels zijn uit de oude overlering, — Voor te wenden, dat de verdandigden hun-  C Co ) hunnen beteren Godsdienst in de Mysteriën hebben voortgeplant, is volkomen ongegrond: hoe dikwijls ook de één den anderen dit heeft nagefchreven, cn hoe zeer onkundige Recenfenten het hier en daar tot nadeel der Godlijke Openbaring zoeken te doen gelden; te weten, door magtfpreuken, als of het eene zoo uitgemaakte zaak was, die geen verder bewijs behoefde. Wij keeren tot onzen Auteur weder. Het is zeer natuurlijk, zegt hij, dat die genen van bedekte geheime kunften het meest vreezen, die uit eigen gebruik derzelver uitwerkingen ondervonden hebben. Hier uit ontcijffert hij het gefchreeuw der tegenwoordige beftrijders van het Proteftantfche Samenftel over het gevaar, dat den Proteftanien door de geheime kunstgreepen der Je/uiten bereid wordt, het allerbest. De Heer nicolai verdient volkomen geloof, wanneer hij verzekert, de bijzondere gefchiedenis van de orde der Je/uiten opmerkzaam beftudeerd te hebben. Want de nanleg, methode , en voortgang der A. D. B. toont eenen anderen Auteur aan, die in de gefchiedenis der JeJutten wezenlijk thuis was. Zij is de eigene uitvinding van den Heer nicolai, zoo als hij zelf erkent. mendelssohn verfchrikte in 't eerst over de grootheid dezer onderneming, onderfteunde ze nogthans, het welk voor de goede zaak van het Christendom juist geen gunfiïg vooroordeel was. Zij werdt niet alleen om het debiet, maar ook om hooger oorzaaken aangelegd, zoo als de Heer nicolai zelf zegt. Deze  ( 61 ) Deze waren niets min dan eene algemeent Wereld-hervorming. Men wilde, in plaats van den Bijbel, de Rede, dat is, de wijsheid dezer Hervormers in plaats van alle andere Godsdienftcn, den Rede - Godsdienst invoeren. In de Schooien behoorde alleen dc Godsdienst van den wereldburger geleerd, en de Sijnagogen, Moskeeën en Christen kerken allengs in tempels der Voorzienigheid veranderd te worden. Op de ftoelen van moses, de Proleeten, Christus en de Apostelen, luther en kalvijn, ook wel van den Paus en Kardinaalen, ook wel van omar en ali , moesten Wijsgeeren zitten. Men beloofde zich daar van gouden tijden. De Wijsgeerte zou, voor al wat deugdzaam was, alle menfchelijke ellende wegruimen. De nieuwer opvoedings-kunften hadden At Erfzonde, die oude ellende-bron, reeds geftopt. En het Helfche Vuur het welk een edel Franschman zich aangeboden hadt, in de natuur uit te blusfchen, was door de meer grondige Duitfchers, door middel van hunne geliefde leerftellingen, dat God niet ftraffen kan, dat men hem niet behoeft te vreezen, in de denkbeelden der menfchen uitgebluscht. Wat ontbrak nu tot der menfchen gelukzaligheid ? Zoo verbaazende oogmerken wilde men door even zoo verwonderingswaardige middelen uitvoeren. Niet regelrecht door een luidruchtig gedruisch en alarm, zoo als onze onwijsgeerige Hervormers gedaan hadden; waar door fiechts haat, en vervolging, en onrust, en bloedige Oerlogen verwekt zijn;  ( 62 ) zijn; inaar enkel door opklaaring, tot welker algemeene verbreiding deze algemeene Duitfche Bibliotheek de grondflag worden moest. Men moet den Heer nicolai het recht laten gefchieden, dat dit ontwerp eenen lainez , (den Generaal der Jefuiten, van wien de inrichting der Orde grootendeels afftamt,) waardig was. Zijne uitgebreide Briefwisfeling, zijne groote ervaarenheid in den Boekhandel, de verëeniging met andere kleiner Boek-richtbanken, die deels zich verheugden over de eere van zulken Reuzen-Broeder, deels voor zijne roede ichroomden, waren hem behulpzaam. Engelfche en Franfche Voorvechters hadden den weg gebaand. Niet genoeg, dat hunne Schriften ook in onze taal overgezet worden ; de voornaamften der laatften vereerden ons met hunne perfoonlijke tegenwoordigheid, en werden Herauten eener wijsheid, die waarlijk niet van boven kwam. Neemt men er de gunftige omdandigheden destijds, der plaats, en groote voorbeelden bij, dan kan men begrijpen, hoe in korten tijd een groot deel Proteftanten van zijn Christendom beroofd is geworden, zonder het bijna zelf ontwaar te worden. Deze glorierijke uitvinding was ondertusrchen grootendeels enkel eéne Kopie van een Jefuitsch Origineel. Men behoeft Hechts op die grondregels der Jefuiten acht te geven, op welken ons de Heeren nicolai en biester thans recht opmerkzaam willen maaken. Het  ( 63 ) Het waare oogmerk te bedekken, achter het voorhangzel arbeiden, van verre in ftilte voorbereidingen maaken, dit zal zoo geheel de geest en werkwijze van het Jefuitendom zijn; dit is het, dat men thans zoo groot een gefchreeuw aanheft; en dit was juist ook de Geest der A. D. B. dit bevestigt haare eigene uitfpraak, en het blijkt ook daar uit, dat onder den Titel, dien zij droeg, geen mensch een Polemiek tegen de eigendomlijke leerftukken van het Christendom vermoeden kon, van welken fteeds het ééne na het ander werdt aangevallen. Om dit oogmerk nog meer te maskeer en, werdt alle Polemiek uitgefcholden, en geklaagd , wanneer een Recenfent de zuure moeite op zich nemen, en een Theologisch Twistfchrift, waar van toch geen nut te hopen ftqndt, doorlezen moest. Tevens pochte men op gronden, en eischte, dat men ze wederleggen zou. Dit deeden nu meermaals de zulken het eerst en ijverigst, die er het minst toe gefchikt waren. Deze werden dan fpoedig, anderen ter waarfchuwing, in triumf omgevoerd, en door de A. D. B. zoo wel, als door den nagalm der kleiner Boekrichters aan de uitjouwing van Duïtsch/««Oprijs gegeven. Kwamen er anderen, die met beter wapenen voorzien en toegerust waren, dan werden hunne Schriften of niet gerecenfeerd, of in 't algemeen als Hecht uitgekreten, of over een' of twee regelen een groot geroep aangeheft, of over het geheel daar mede afgefcheept: De Schrijver blijft bij zijn Kerk-Sijstema; langs dezen weg kan men  t 64 ) men niet met hem overeenkomen; de waarheid ligt in het midden: en wat dergelijke bloempjens meer zijn. Tot bedekking van hunne oogmerken hebben 'de Je/uiten den Proteftanten, die zij tot Profelijten maakten, vergund, om uiterlijk Proteftanten te blijven, zoo als de Heer biester verzekert. De bevorderaars van den algemeenen Rede-Godsdienst volgen dezen grondregel insgelijks. Zij wilden den Jooden voor'shands nog hunnen moses met zijne Wetten, zooveel zij daar van nog geliefden over te houden, laaten behouden. Men moest hen Hechts overtuigen, dat het Joodendom geen geopenbaarde Godsdienst zij, geen geloof aan geopenbaarde leerftukken onderftellen, en hen eeniglijk aan de Rede wijzen. Den Christen in tegendeel moest het gantfche Oude Testament als een volkomen voor hen nutteloos Kinderwerk, met alle de gefchiedenisfen, wonderen, en voorzeggingen onttrokken worden, in hoope, dat indien de wortel en de ftam verdord is, de ente ook verdorren zal. 't Is waar, men wilde hun wel christus en de A» postelen laten; maar zoo gelouterd, dat zij dat niet bleeven, daar zij zich voor uitgaven, en dat christus met zijnen dood verzegeld hadt; dat niet, waar voor God zelf met tekenen en wonderen, en met zichtbare uitftorting van den Heil. Geest hen verklaard hadt; dat niet, waar voor de Christenheid hen, zoo veele eeuwen lang, gehouden hadt; dat niet, waar door alleen de waare ellende der menfchen kon verholpen worden. Neen, de  ( 65 ) de Christenen moesten alleen hunne naamen, en met dezelven hunne algemeene zedenleere behouden. Zy zelven, onze godlijke Verlosfer en zijne Apostelen zouden fiechts een fpreektrompet der ott- v de wijzen blijven, die bloot den natuurlijken Godsdienst herfteld, en onder het volk gebracht, die geene andere bron hunner kundigheden cn leerftukken gehad hebben, als plato en andere Wijzen hadden. De geheele heilige Godlijke gefchiedenis der ontvangenis en geboorte, des levens en der wonderen, des lijdens cn doods, der opftanding en hemelvaart, zou met het Christendom van den nieuwen ftijl niets meer te doen hebben, en zou als een kleed, dat alleen voor de toenmalige zwakken nodig geweest ware, thans weggeworpen worden. De Heer nicolai fchrijft: de Jefuiten zijn ten uiterften oplettend, om alles, wat in de wereld voorvalt, tot hun voordeel te wenden, zelfs opklaaring en verdraagzaamheid. Maar juist dit waren de rechte tooverwoorden, waar door onze zuiveraars van het Christendom alles in hunnen kring banden. De A. D. B. hief terftond in 't begin een gefchreeuw aan over Paufen, Inquifiteuren, en Kettergerichten, in eenen tijd, wanneer er wezenlijk eene grootere vrede in de Proteftantfche Kerken, en eene veel grooter gematigdheid dn de Theologifche Twistfchriften, dan misfchien ooit voorheen, heerschte, zoo dat zelfs het woord. Ketter, geheel buiten gebruikgemaakt was. Evenwel fprak men van Auto da Fe, brandftapels, en E déedt,  ( 66 ) deedt, als of alle gevangenisfen vol eerlijke waarheids-vrienden, en twijfelaars waren; men zocht alle gefchiedenisfen van voorleden tijden op, en gaf voor, dat alle de Leeraars, die hunnen Verlosfer, zijn Euangelie, hunne roeping en gelofte getrouw bleeven, geern even zoo handelen zouden, als zij maar konden. Onder dit gefchreeuw heeft men nu de ééntSociniaanfche leerftelling na de andere vrij verbreid; en wanneer de één of ander maar waagde te zeggen,dat het Sociniaansch was, klonk uit alle hoeken en oorden een gefchreeuw op over den Kettermaaker. Even zoo handelde men met het ander magtwoord: Opklaaring. In geen tijd is het gefchreeuw van opgeklaarde tijden menigvuldiger, aigemeener, luider geweest, dan inden onzen. Ondertusfchen moest dc verdraagzaamheid alleen ten besten der Naturalisten gelden; zoo ver men ze met betrekking tot dezen wilde uitbreiden, zoo zeer wilde men ze voor de Katholijken intrekken, op eenen tijd, dat deze ze voor ons uitbreidden. Men zegt van de Jefuiten, dat zij aan alle plaatzen Kuiidfchoppers en verklikkers hebben. Dus ook de A D. B. zij verhaalt onvoldoende of verdichte perfonaliteiten van de Schrijvers; een vreeslijk middel, om ieder een van alle tegenfpraak af te fchrikken. Maar die zich nogthans niet liet te rug houden, kon, zoo als Wijlen de Heer götze , elke week op een nieuw paskwil ftaat maaken. De Hecren Recenfenten fchonken elk anderen Disper.faüe omtrent het geen zij aan anderen ontzeiden. Zij begeerden, dat Schrijvers hunne naa- men  ( é> ) meh zotiden noemen, en nogthans deeden zij zei* ven dit niet. Spotternij verklaarden zij voor onbillijk, wanneer naatnlijk een Rechtzinnige er gebruik van gemaakt hadt; maar zij zelven {potten wakker. Die zich tegen hen op den Wesifaalfchen vrede beriep, dien verweten zij zulks fcherp; maar tegen den Heer garve veroorloofde men dit zich zelven. (Bladz. 97—117.) Dat ook het Berlijner Monatfchrift, met allen ijver tegen het Catkolicismus meer voor de uitbreiding der Naturalisten , dan van liet Christendom , bezorgd is, bewijst de Heer de marees uit een opftel over het Geloof (1786. Meyy) waar in alle O penbaring op het verachtlijkst weggeworpen wordt; uit de overdreven loftuitingen van mendelssohn en lessing, uit hun oordeel over de leere der verzoening (1784. November) enz. (BI. 117—-122.) Wanneer wij, het geen men tot hier toe tegen de leerftukken en leeraaren van het Proteftantsch Samenftel zich veroorloofd heeft, vergelijken, met hetgeen men van ons tegen de uitbreiders der zeld' zaamfte en fchadelijkfte gevoelens, ja tegen de lasteringen van onzen Heer, en alles, wat ons dier' baar is, vordert; wanneer wij vinden, dat men ons daar bij fteeds het Gebod van liefde voorwerpt; zou men niet gelooven moeten, dat christus zijn groot Gebod der menschlievendheid zoo hebbe ingericht; Bemint allen, ook Godloochenaars, ook mijne vijanden, welke niet willen, dat ik Koning over hun ben, ook die, welkende kleinen ergeren, E 1 dlê  ( 65 ) die in mij gelooven — alken mijne belijderen niet! Maar Christus te belijden voor de menfchen, is toch geen befpiegelend gevoelen, maar een zeer ernftig ingefcherpte pligt. En nu behooren onze partijen ons zelven te antwoorden, waar voor wij hem dan belijden zullen? Voor eenen van de Godlijke Voorzienigheid met buitengewoone Natuurgaven toegerusten Leeraar, hoedanigen zij van tijd tot tijd tot onderwijs der menfchen heeft doen opitaan, zoo als wij aan eenen sokrates en plato zien? Maar hem daar voor fiechts belijden, heet hem tevens voor den ijdehten Grootfpreker, voor eenen openbaaren leugenaar, ja voor eenen Godslasteraar uitgeven. Daar voor (voor eenen Leeraar) en zefs voor iet meer belijden hem de Muhammedaanen ook; alleen dat zij hunnen profeet den voorrang geven. Daar voor moeten wij billijk ook paulus, petrus, joannes, luther en kalvijn belijden. Maar wat zegt de eerfte: Is dan paulus voor u gekruist? Of zijt gij in paulus naam gedoopt1? (BI. 120. rai.) Dat wij van deze Hecren (die zich in den grond voor onfeilbaar uitgeven,) geen olie voor onze lampen koopen, daar voer zal ons de groote grondregel van het Protefirantendom bewaaren. Het is altijd tebeklaagen, dat zij met alle mooglijke moeite en diift zich beijveren , om alles tegen de Katholijken gaande te maaken, dat zij alle oude gruwelen en verwijtingen opzoeken, om dus de voormalige onverdraagzaamheid weder te vernieuwen ; dat zij  C 69 ) zij dit onder denfchijnvm ijver voor den Gods. dienst der Proteftanten doen, het juist in die zelfde Tijdfchriften doen, in welken zij de geloofsleeren der Proteftanten, de Sijmbolifche Boeken, en de eehte Leeraaren derzelven vijandlijk en verachtlijk behandeld , maar daardoor tevens openlijk getoond hebben, dat niet het welzijn der - Eüangelifche Kerken, maar de despotieke doorzetting van hun groot doelwit, om de Christenen in Deïsten te herfcheppen, hunnen ijver bezielt; en dat dit juist thans gefchiedt, op een'tijd, daar zoo veele goede, en ongelijk beter Xatholijke Schriften, fan Duitschland ooit gezien heeft, en zoo veele voortreffelijke herderlijke Brieven van de grootfte Prelaaten verfcheenen zijn, die op het affchaffen van het groffte bijgeloof, en op de betrachting van wezenlijker pligten van het Christendom aandringen; op eenen tijd, dat de Keurvorst van Trier aan Pater merz zijn lasterfpreeken verbiedt; op eenen tijd, dat de Keizer zelf de SeminarVén affchaft, daar men zoo veel gefchreeuw over gemaakt hadt; op eenen tijd, dat in de meeste Katholijke landen het Despotisme van den Paus fteeds naamver beperkt, en het zelve zijn fterkfte fteun, het Munnikendom grootendeels onttrokken wordt. Het is te beklaagen, dat eene zoo zeer ten ontijde gaande gemaakte verbittering ons natuurlijker wijze met bloedige toneelen bedreigt, zoo als de Gottingfche Gelehrte Jnzeigen reeds verftandig aangemerkt hebben. Hoe ftcrk men ook wilde beweeren , dat er geen Religie e 3 ol.»  ( 70 ) oorlog meer zijn zal, hoe triumfeerendook de op. klaarende Wijsgeerte zich dit, by voorrang, als yerdknfti toefchreef, zoo flim hebben echter de Patriarchen dezer Wijsgeerige opklaaring het thans weten te beleggen, dat bij het ontftaan van oorlog tusfchen Mogendheden der beide Godsdienst-partijen , hoe weinig Godsdienst er ook onder de menfchen overig mag zijn, nogthans weder alle woede van Religie-oorlogen te vreezen is. (BI. 127 12f.) Het geen de Heer de marees tegen het tegenfchrift van den Heer teller bijbrengt, gaan wij, gelijk meer, voorbij, om dat het onmooglijk is, hiet alles bij te brengen, hoe merkwaardig het oook wezen moge. Alleen willen wij het beiluit hier bijvoegen: Ik kan niet gelooven, dat de Christelijke liefde ons verbiedt, om, bij de in de tegenwoordige tijden zoo zeer vermenigvuldigde algemeene aanvallen op onze Christelijke belijdenis, het dwaalende, valfche, tegenftrijdige dezer aanvallen en tegenwerpingen ook duidlijk, klaar, en, metéén woord, overtuigend voor te ftellen. Ik kan niet gelooven, dat enkel de aanvallers op het Proieftantsch Samenftel daar een uitfluitend Privilegie toe ontvangen zouden hebben (Bladz. 150.) Nu moetik, voor de Uitgevers der Godsdiensigebeurents/èn, nog het een en ander in mijnen naam, hier bijvoegen. Dat er in de A. D. B. één Geest door alle onderwerpen heen, heerscht, Welke Hechts eenige betrekking op den Godsdienst heb.-  ( 71 ) hebben, is onder anderen uit het volgende zich* bÏr In'ti-r .785- gaf ik een Leerboek der ^sgeerige Zekere uit, welk ook in de BMi, ^//gerecenfeerd, eu waarbij ik benspt werd, da ft de neeu Gods onder de pligten jegens Gcd öe rekend had, nademaal het denkbeeld ^anr~ze Gods nog een overblijfzel uit het Oud, mg* was. D overige, alhoewel Hechts weinige k me Ten, welkedellecenfent overliet gemelde Leerboek fog m gemaakt heeft, ga ik thans geheel voorS dewijl zij hier niet behooren, en tevens be- vai is; zoo als hij nooit een oog op het Nieuwe Testament moet geilagen hebben, m het welk toch de vreeze Gods dikwijls genoeg ingefcherpt wordt. Van de Opklaaring in den Godsdienst. Daar zijn fomtijds kleine gelegenheids - fchriften , die niet buiten hunnen kleinen kring komen, hoe zeer zij het ook verdienden. Onder dezen rekenen l^Herderlijke Brieven, aan de Geestelijken Ie gezamentlijke Vorftelijk msfat, Saarbruk, Ufingfche landen, van den Heer Superintendent ioOTE in Ufmgen, welke te Wisbaden m 4» gedrukt zijn. Het eerfte een Vel dik van i777 ïeeft bericht van de bevordering van den Heei E 4 zoe*  ( 72 ) zoeken, zoo als ook, dat zij niet onkundig mog. ten blijven., ,n het geen in onze dagen te'gen de Waarheid ingebracht is geworden. De tweede is van lf?8. even zoo nVk, en handelt voornaamlijk an de bewoording Clerus, waarmede de Geestlijkneid benoemd wordt. De derde ook één vel dik van ,78o. fpreekt van de verachting van den Gees. tehjken ftand, en geeft de menigvuldige oorzaken, «ten deeleook, de tegenmiddelen daar van aan de hand. Onder anderen zegt de Heer groote: «.\ eelt* der grootften en aanzienlijkften van onzenftand van het tegenwoordig Tiidperk, liggen krankaan de Her,or„n„ss.zuchl. iVJH om te verbeteren, en zij verflimmeren. Zij fpreken van nieuwe Sijstemas, Maar dezen zyn oud, en reeds ang als onrijpe geboorten van dwaalende IZ 7 V°0rfte]iingetl ^efchilderd. Liefde tot waarueid] wordt voorgewend, maar geneigdheid tot afwijking, en gevolglijk tot nieuwigheden is de nZSTt Bijhllnze'^- ^ene overeenW ng de één wil door deze, de ander door gene ^nding uitmuntun. Elk zoekt uitmuntendheid bnzond r ï °nd? ^ 0ndtrrcfleidens. Naar dit denkt zelf, nieuwe uitlegkundige regelen, opdat hij «* zijne gedachten in de Schriften der Openba nng eene bewijsplaat* bezorgen moge. Ellf de. zer Hervormeren heeft zijr.e Aanhangeren. Gene ïw.T?*5* E]kwil gelijk hebben. Dit Treurfpel heeft 2ijne ToekijkgrSi ^ ^ ^ de  ( 73 ) de één niet aangedaan, zoo als de ander. De uitwerkingen zijn onderfcheiden; doch bij veelen is niets zi'chtbaarer, dan de verachting van den Geestlijken ftand. — Wordt niet moeilijk, wanneer gij u niet bij het gezelfchap der Hervormers voegt, en daarom bijnaamen krijgt, die fiechts van een laag vernuft en eene ver-achtingswaardige vlugheid getuigen- " De vierde Brief van 1782. i Blad dik, handelt van hef gedrag der Leeraaren omtrent hunne Gemeente; waarin, met alle kortheid, veele lezenswaardige dingen voorkomen. De vijfde is Twee vellen dik, en van het jaar 1786. Deze handelt van de Opklaaring in den Godsdienst, en is voor ons de allergewigtigfte. Waare Opklaariug verëischt, dat de kundigheden in de waarheid die overtreffen, welke men tot hier toe gehad heeft; dat de deugd in eene betere gedaante vertoond, en de weg daar toe ligter gemaakt wordt; dat er eene echte en openbare befchaaving der zeden ontftaat; en dat dit alles meer en meer onder het volk verbreid wordt. Maar zoo is de hedendaagfche Opklaaring niet gefteld. In de Katholijke kerk neemt zij een begin, doch het is fiechts eene fchemering, en nog niet geheel licht. In de Proteftantfche arbeidt men er ook aan, maar op eene verkeerde wijze. Verfcheidenen eigenen zich de waare opklaaring zoo toe, dat zij allen voor dom en onnozel verklaaren, die niet zoo denken als zij. Dit is groote Eigenliefde, welke in de daad tot opklaaring ongefchikt maakt. MeniE 5 ge  ( 74 ) ge opklaarers hebben veel goeds; maar daarom is niet alles, wat zij over den Godsdienst voortbrengen ook goed. Zij veröorlooven zich inaar al te dikwijls met denzelven willekeurig om te fpringen. Daar uit ontftaat dan een ander Euangelie, dan jesus en zijne gezanten verkondigd hebben. De Godsdienst • begrippen worden (leeds meer verdorven, dewijl men van de Bijbel-waarheid afwijkt. De deugd wordt zoo gefchilderd, als of zij een werk der natuur ware; en dit niet zonder oogmerk, om de leere van den Zoendood van jesus, der Wedergeboorte, en andere, verachrJijk, en het Christendom tot Naturalisterij te maaken. Daarom is het nodig, dat de Geestelijken thans zoo veel meer over zich zeivenen voor hunne kudden waaken ; dat zij de Heil. Schrift vlijtig en met eerbied beftudeeren, om zichzelven in de waarheid te bevestigen. Ook moeten zij zich de thans heerfchende dwaalingen bekend maaken, zoo wel naar der zeiver gefteldheid en gewigt, als ook naar de gronden , die men er tegen moet aanvoeren. Zij moeten toezien, dat dergelijke dwaalingen niet in hunne-Gemeenten influipen, en zich met alle kloekheid en zachtmoedigheid daar tegen verzetten. Vindt men zoodanigen niet in de gemeente , zoo moet er niet van gefproken worden, om de menfchen niet op te fpooren, om er zich mede bekend te maaken. Wanneer de leeraar de waarheden, welke tegen deze Modedwaalingen overftaan, dikwijls en grondig voordraagt, dan is er  ( 75 ) er van dezelven zoo veel niet te vreezen; enz. want wij kunnen alles niet bijbrengen. Doch die merken wij nog aan, dat de Heer groote zijnen Geestelijken alle behoedzaamheid, ten aanzien der jonge lieden aanraadt, welke versch van de Akademiëm te rug komen. Want alhoewel dezen niet eer prediken mogen, voor dat zij, na voorafgaand Examen daar toe verlof van den Superintendent bekomen hebben, kan men echter, volgends dit Examen, niet altijd zeker oordeelen , dewijl menig een zich in het zelve achterhoudt, die naderhand vrijer uitkomt, om zich als een nieuwdenkenden te toonen , en daarmede te pronken. Zeker heeft de Heer groote ook hier in gelijk. De ellendigfte ftumper, die van de Hoogefchool komt, wil hedendaags een Hervormer verbeelden , beeldt zich in, dat hij alle geestelijken van zijn Vaderland over het hoofd ziet, en draagt niet zelden het ongerijmdfte tuig voor, dat hij hier of daar opgehaald, en gemeenlijk niet ééns recht verftaan heeft. Over de vrijheid van de Drukpers. ' De vraag, hoe ver de vrijheid van de drukpers behoore te gaan, is van het uiterst aanbelang, dewijl al te groote uitgeftrektheid zoo wel, als bepaaling dezer vrijheid, een onbefchrijflijk nadeel na zich kan fleepen. Het is zoo moeilijk niet, rechtmatige grondregels hier omtrent op te Hellen, indien  ( 76 ) dien men fiechts met duidlijke begrippen van recht en onrecht begint. Maar de toepasfing dezer grondregels op enkele gevallen heeft dikwijls menigvuldige zwaarigheden ; deze vrijheid kan , zonder noodzake, beperkt, en de algemeene en eenigermate onvervreemdbare rechten van den mensch , onder het voörwendzel,- van nadeel in den ftaat te verhoeden, te nagekomen worden. De ongenoemde Schrij ver van het volgende gefchrift : Over de vrijheid van de drukpers en derzelver grenzen, tot onderwijs voor Regenten, Cenforen, en Schrijvers. 8. Zullichau 1787. in 172 Bladz. geeft te verftaan, als of hij de eerfte was, die hier omtrent rechte grondregels hadt voortgebracht. Maar hij dwaalt op eene dubbele wijze; zoodanige en betere grondregels vindt men reeds in het in 1783 uitgekomen zevende deel der Hoogd. Encijclopeedie , inde artikelen: i'ulding van vreemde gevoelens en dwaalingen. Bladz. 714. en Duiding van vreemde geloofsgenoten en partijen. Bladz. 722. enz. en deze zijn aldaar zeker niet voor het eerst gezegd geworden. Ten anderen zijn de in het even aangekondigde gefchrift opgegeven grondregels niet volftrekt rechtmatig. De Schrijver zegt wel veel goeds, maar gaat ook dikwijls buiten het fpoor, en wil bij flot eene geheel ongebondene vrijheid hebben: want, alhoewel hij van bepaalingen fpreekt, neemt hij die echter meestal zelf weder weg. Ook fpreekt hij zich zelven ontallijke maaien tegen ; en hoe methodiek dit geit  ( 77 ) gefchrift bij den eerften opflag ook fchijnt, zoo weinig is het zulks in de daad. Nadien het, uit hoofde van veele ftoute ftellingen, (want wat is er hedendaags meer nodig?) ingang zal vinden: zou het goed zijn, indien het geheel opgehelderd werdt. Hier is er echter de plaats niet toe : maar wij moeten ons vergenoegen', alleen het één en ander aan te merken, om onze Lezers opmerkzaam te maaken , op dat zij zich door den beilisfenden ftijl des Schrijvers niet laten medefleepen. Het denkbeeld, dat hij (Bladz. 40) van recht geeft, is niet alleen op zich zelfs verkeerd , maar maakt ook zijn gantfche gefchrift, en zelfs alle menschlijke wetten volmaakt overtollig. Want wanneer magt recht geeft, dan is er geen verder onderzoek nodig over de vrijheid van denken en fchrijven: Elke bijzondere perfoon doet, wat hij kan, en gaat daar mede voort, zoo lang hij door fterker magt daar niet in verhinderd wordt; en de Overigheid, die deze fterker magt bezit, doet ook, wat zij wil, verbiedt deze of gene foort van Schriften , alfchoon zij ook voor den Staat nog zoo onfchadelijk en zeifs wel nuttig waren, ftraft de Schrijvers, welke dit verbod niet gehoorzaamen, neemt alle vrijheid der Drukpers geheel weg, enz. Want tot dit alles heeft zij de magt in handen. Een man, die zich eene zoo hooge Wijsgeerige houding geeft, en ook wezenlijk veel goeds zegt, hadt zoodanig denkbeeld niet ten grondflag moeten leggen. Hij moest het voelen, dat hij daar niet me-  C 73 ) mede re recht zon raaken; zoo als hij dan ook wezenlijk er zeer dikwijls van afgaat, zonder het nogthans uitdruklijk te rug te nemen, waar door dan zijn gefchrift tot een zeldzaam mengelmoes van waarheden en ongerijmde gevoelens geworden is. Doch wij willen hem verder hooren: „ Waar kracht, drift, behoefte is, van God gefchonken, van den Schepper ingeplant; daar is recht» Dit denkbeeld is niet genoegzaam: want de mensch kan kracht en drift misbruiken, en daar door onrecht doen. Hij heeft kracht, drift, en behoefte, om te eeten, maar kan hij niet te veel, kan hij niet fchadelijke dingen eeten? Hij heeft het recht, de van God hem ingeplante gedacht -drift te voldoen, maar kan daar in buitenfporig zijn, zijne gezondheid nadeel toebrengen, en eene perfoon van de andere kunne, die hij magt genoeg heeft om te dwingen , grof beledigen. Is dan de mensch een bloot dier? Of heeft hij niet veel meer Rede, door middel van welke hij behoort te onderzoeken , cf zijne behoefte gegrond is, of zijne drift juist op deze wijze voldaan, of zijne kracht juist zoo of anders aangewend mag en moet worden? Het moet derhalven, nademaal de behoefte reeds onder de drift kan begrepen worden, dus wezen: Wanneer de mensch kracht en drift heeft, en door de aanwending dezer kracht, en de voldoening dezer drift, geene andere re vermijden onvolmaaktheid veroorzaakt: dan heeft hij recht. Onze Auteur heldert zijn denkbeeld, onder an- de-  ( 79 ) deren, ook op de volgende wijze, op -.{Bladz. 42-) „ Wien God de magt geeft, die heeft ook het recht. Zonder Gods wil zou hij de magt niet hebben. Wil nu God, dat hij de magt heeft, zoo is de magt het teken van zijnen wil; en gevolglijk de grond van het door God gefchonken recht. Dit geldt van Vorften, die erfgenaamen, zoo Wel, als 'van Vorften , die overweldigers van den troon waren. Hier baat geen Philofofeeren 1" En dit verfhout zich iemand te zeggen, die in de Voorreden wenscht, dat Keizer josef, en Koning iredrik willem zijn fchrift lezen, en er een vonkjen Wijsheid in vinden mogten! Doch, op dezelfde wijze, kan men diefftal, verkrachting, ftraatroverij, Koningsmoord, en alle mooglijke ondeugden rechtvaardigen. Want die zoodanige misdaad daadlijk begaan'heeft, hadt er ook zekerlijk de krachttoe ; deze kracht komt van God, derhalven is zij een teeken van zijnen wil; hij moest deze misdaad begaan. Het is waar, de mensch heeft de kracht, om eenige handeling te verrichten, van God; ook is elke natuurlijke drift, als waar door deze kracht in beweging gebracht wordt, van God, in zoo verre zij wezenlijk eene natuurlijke drift is : Want daar zijn ook aangewende driften en neigingen , bij voorb. tot het fpel. God heeft ééns vooral den mensch niet tot eene Machiene gefchapen, maar hem met vrijheid befchonken, om zijne kracht zelf te befteeden. Want hij wilde' Schepzelen voort- bren-  ( 8o ) brengen , die gelukkig konden zijn; ten dien einde moesten zij vrijheid hebben ; nademaal eene bloote Machiene voor geene gelukzaligheid vatbaar is. Op dat nu de mensch deze hem verleende kracht en vrijheid, ook over'ëenkomftig zijne beftemming, gebruiken mogt, gaf God hem ook Rede en verftand, en met endoor dezelve zekere voorfchriften en natuur-wetten, waar door derhalven zijne vrijheid binnen zekere paaien zou gehouden worden. Het is overëenkomftig den wil van God, dat de mensch deze Wetten zal opvolgen, en tegen zijnen wil, indien hij die overtreedt. Want waarom zou hij ze anders gegeven hebben? Waarom zou hij zoo magtige beweeggronden, goede natuurlijke gevolgen met derzelver waarneming, maar kwaade met derzelver overtreding verbonden hebben, indien hij ze niet waargenomen wilde hebben? Elke overtreding van eene natuurwet is derhalven tegen den wil 'van God; en het doet niets ter zake , dat de mensch het vermogen heeft, om zoodanige Wet te overtreden. Want, indien hij dit niet doen kon ; dan moest hij , of een onëindig wezen zijn, dat nooit dwaalen kon, zoo als God zelf, en zoodanig één kon God niet fcheppen; of de mensch moest eene Machiene zijn, doch zoo heeft God hem ook niet willen, ja niet ééns kunnen fcheppen, als hij zijn oogmerk met hem bereiken wilde; of God moest eindelijk door een geduurigen bijftand den mensch in de overtreding zijner wetten verhinderen,  ( 8t 5 . reh, doch , waar door deze weder tot eene Mê ehiene, en vrijheid en Rede hem Weder geheel nutteloos zouden gemaakt worden. God heeft derhalven wijs gehandeld, dat hij den mensch vrijheid, dat hij hem kracht om te handélen gaf; hij doet ook wel, dat hij deze vrijheid niet met geweld verhindert, want hij heeft hier toe zijne goede redenen , die hier juist niet verder behoeven uitgehaald te worden, nadien het reeds genoeg is, dat God vol* ftrekt niets doen kan, dat niet wijs en goed zou zijn. Maar, daar uit volgt niet, dat, wanneer nu de mensch zijne kracht en vrijheid misbruikt, zulks ook recht is. Wanneer God een recht heeft, om iet niet te verhinderen , dan heeft de mensch daarom nog geen recht, om dit te doen. Hij is onder deNrerpligting, om het kwaade te laten, en wan* neer God het niet verhindert, wordt hij daar door niet genoodzaakt, om hetzelve te doen. Wanneer iemand'iet, dat hij verhinderen kon, niet verhindert, kan hij daar bij mis hebben, maar hij kan ook recht handelen, al naar de omftandigheden gefteld zijn. Maar de geen, die de boozc handeling volbrengt, doet altijd onrecht. De Overigheid kan het één cn ander niet verhinderen. Is daarom eene burgerlijke misdaad, diefftal, moord, en diergelijken, geene misdaad ? God kon wel het kwaad verhinderen, indien men enkel op zijne onbegrensde Almagt ziet. Maar dit is met zijne Wijsheid niet overeenkowftig, dewijl hij het anders doen zou. F • Wan»  ( 82 ) Wanneer derhalven God iet niet doet, dat hij, op zich zelf befchouvvd , hadt kunnen doen, zoo doet hij recht en wel, dewijl hij alwijs is, en zich in zijn oordeel niet bedriegen kan; hij kan het, als men het van nabij overweegt, niet doen. Men verwart twee heel onderfcheiden zaaken: De mensch doet iet, en God doet iet. De mensch hadt verpligting, om het niet te doen, en doet onrecht. God hadt wijze redenen, om het niet te verhinderen, en doet recht. Men bedient zich verder van eene dubbelzinnige uitdrukking, wanneer men zegt, dat elke handeling, welke God niet verhindert, overëenkomftig zijnen wil is. Eene handeling is alleen dan overëenkomftig den wil van God, wanneer hij wil, dat zij gefchieden zal; maar als hij wil, dat zij nagelaten worde, dan is zij niet overëenkomftig met zijnen wil. Wanneer hij nogrhans, uit andere altijd wijze en billijke oorzaaken eene handeling toelaat, zoo blijft dezelve, het geen zij was, in zich zelve kwaad, voor den mensch fchadelijk en ftrafbaar. Werdt de handeling van Josefs broederen goed , omdat God ze toeliet, en het zoo beduurde, dat deze er zelfs voordeel van hadden? Of bleef het niet veel meer eene affchuwelijke misdaad, dat zij eenen broeder in flavernij verkochten? Men kan zeker, in zeker opzicht zeggen : dat God, nademaal hij eene kwaade handeling toelaat, wil, dat 2ij gefchieden zou. Maar hij wil ze, niet, omdat 2ij in zich zelve goed is, hij wil ze enkel, om andere  ( H 5 dere tiorzaaken, niet verhinderen. Weshalvenmeü zich ook, bij zoodanige handelingen, die God enkel toelaat, van de uitdrukking, dat zij met zijner! wil overëenkomftig zijn, het liefst onthoudt, om dat zij maar al te ligt tot het befluit leidt, als of zoodanige handeling goed en rechtmatig was. God beftraft dergelijke handelingen, zoo als dé daagelijkfcheondervinding leert, tenminften, door kwaade natuurlijke gevolgen, die, naar de door hem gemaakte inrichting der natuur, op zijn tijd gëbeuren. Hoe zou hij dit, zonder ongerechtigheid doen kunnen, indien deze handelingen door zijne toelating, wezenlijk goed geworden waren.?' Moest hij deze kwaade gevolgen niet veel meer verhinderen ert wegnemen? Verdient de geen, die recht en wel doet, dat men hem kwaad toevoegt? Welke rechtfchapen Overheid iïraft eene handeling, die zij zelve voor recht erkent? Is het befluit, dat men maakt, dat eene handeling om diens wille recht zij, dewijl God ze toelaat, waar erl rechtmatig, zoo moet God ze ook weten en irizien, en kon hij zoo niet handelen, als hij toch daadlijk handelt. Kortom ! men neemt alle onderfcheid tusfchen goed en kwaad geheel weg , wanneer men dus befluit. Ert evenwel is dit ónder* derfcheid in de ondervinding gegrohd; ook berusten daar op alle rechteh en wetten, die nu op ééns tot ijdele bewoordingen worden. BI. 75. deelt de Schrijver de bekende Keizer^ Konink. verordening aan de Boek-eenfuuf.van ix" F * J«-  C 84 ) Junij i?8i. mede, en maakt eenige Aanmerkingen. Het \yil hem niet in, dat de Keizer verbiedt, dat niemand den Katholijken of Christelijken Godsdienst Systematisch zal aanvallen. Over het algemeen befchouwd, (want daar zijn plaatslijke omHandigheden mooglijk, welke voor eenen tijd uitzondering kunnen verëifchen), houden wij het voor goed, dat men ook dit veröorloove ; dewijl de vijanden van het Christendom het anders uitleggen , als het kenmerk van een kwaade zaak. Dan dewijl hier door andere menfchen in hunne rechten benadeeld kunnen worden, zoo kunnen ook des aangaande wettelijke voorfchriften gegeven worden. De Keizer heeft de zaak wel ingezien', want dus leest men: „ Werken, welken den Katholijken, en meermaalen den Christelijken Godsdienst, Systematisch aantasten, kunnen even min, als die geduld worden , welke dezen onzen geheiligden Godsdienst openlijk, en om aan de uitbreiding van het Ongeloof ingang te geven, tot fpot en belachlijk , of voor bijgeloovige verdraaijing der Eigcnfehappen van God, en vuige, dweepachtige oefeningen, verachtelijk voordellen." Alles berust hier niet zoo zeer op de vraag: of? maar hoe de in den Staat geauthorizeerde Godsdienst wordt aangevallen? Onze auteur heeft dit heel kort afgefcheept, en wil, alhoewel hij hier en daar nog perken zet, eene al te groote vrijheid invoeren; zoo als men inzonderheid zien kan, uit laet geen hij van het recht, om ovar bijzondere per-  ( t5 ) perfoonen te oordcelen, bijbrengt, en voornaamlijk van het recht, om de Regenten zelven te berispen. Bij dezen fchijnt het hem genoeg té zijn, wanneer eene handeling derzelven openbaar was, en waar is. Doch hier bij kan de berisping toch nog alrijd buitenfpoorig zijn; men kan den voor de Regeering zoo nodigen eerbied kwetzen, en daar door oneindig veel kwaads dichten. Doch de Vorften te lasteren, fchijnt bij onzen Schrijver (Bladz. 154). geene misdaad te wezen. Hij houdt het voor even dwaas, dat men eenen Vorsten-lasteraar, als eenen Gods-lasteraar zou ftraffen: want deze lieden zijn, volgends hem, enkel krankzinnig, en verdienen medelijden. Even zoo kan men eenen Godsdienst,'aantasten en door de wijze, waar op men dit doet, deszelfs belijders beledigen. En dit is juist, het geen zoo veele Schrijvers ook nu in Duitschland doen. Zij maaken den Christelijken Godsdienst bélagchlïjk; zij geven niet alleen moses „ maar ook jesus voor bedriegers uit, en wat diergelijke meer is. Heet dat niet in goed Hollandsen: alle de belijders van dezen Godsdienst zijn domkoppen , dat zij het ongerijmde in dezen Godsdienst, en het bedrog van deszelfs ftichter niet inzien ! Tot meer opheldering zetten wij de volgende plaats uit de boven aangehaalde Hoogduitfche Encijclopadie hier. Nadat (Bladz. 721). beweerd was, dat men gerechtigd, en zelfs wel verpligt kon zijn, om tegen den in.den Staat ingevoerden Godsdienst • ' t? <-> te * 0  ( 86 ) fe fchrijven , zoo wordt er bijgevoegd. „ De Schrijver moet hier bij de behoedzaamheid gebruiken, dat hij door voordragt en ftijl deze Godsdiensten niet beledigt. Maar het is belediging, wanneer de Schrijver bloote magtfpreuken, zonder eenig bewijs voortbrengt; wanneer hij de tegengeftelde leerftukken opzetlijk verdraait, en de daar voor gebruikte bewijzen met geen antwoord verwaardigt; wanneer hij dezelven als ftellingen affchildert, die tegen alle gezond verftand zijn; wanneer hij der zeiver aanhangers als weetnieten, domkoppen, of booswichten voorftelt; wanneer hij hen en hunne gevoelens met bitterheid en fpotternijën behandelt; aan hocdanige misgrepen zoo veele Twist-Schrijvers, zoo als ook veele Naturalisten, zich fchuldig gemaakt hebben. Want in alle deze gevallen tast men de perfoohen aan, welke alhoewel zij in het één of ander ftuk dwaalen, daarom niet noodzaaklijk halzen, booswichten, en verachtenswaardige menfchen moeten zijn, maar heel wel verftandige, redelijke, en rechtfchapen lieden zijn kunnen, nademaal dwaalen zoo menschlijk is. Elk burger van eenen Staat heeft een volkomen recht, pm te eifchen, dat geen ander zijnen eerlijken en goeden naam aantaste, hem niet fchelden, belasteren, enbefpotten zal: elk wordt zoo lang voor een verftandig en eerlijk mensch gehouden, tot hem het tegendeel aangetoond is geworden. Maar daar toe is het bewijs, dat hij in zekere gevoelens, die fpch enkel hem, en noch zijn partij, noch den Staat  c §7 y Staat nadeel toebrengen, gedwaald heeft, lang of na niet toereikende; al zou ook dit bewijs op zich zelf volkomen waar zijn : want welk mensch kan zich geheel van de mooglijkheid van dwaalen vrij fpreken? Even zoo min is de Staat verbonden, om te dulden, dat er zoodanige voorftellingen mede ingemengd worden, welke de menfchen tegen eikanderen verbitteren, en zoo tergen, dat zij eikanderen de pligten der menschlievendheid en famehlevihg niet meer bewijzen, elkanderen haaten en vervolgen leeren, of tot het verwekken van inwendige onrusten verleid worden?" Onze Auteur meent ook; dat den Atheïsten vrij gelaten moest worden, om hunne gevoelens openlijk te beweeren; want de Staat hadt hier vart niets te vreezen: iemand kon een goed burger zijn, en alles gemaklijk door de ftaande Legers in orde gehouden worden. Doch hier aan is zeer te twijfelen ; voornaamlijk daar er nog nergens eene Mogendheid gevonden is , die geheel, of ten grootften. deele , uit Atheïsten beftondt De Atheïst kan, uit allerhande gronden, zekere burgerlijke deugden uitoefenen; en misfchien handelt hij, dewijl hij voorheen eene goede opvoeding genoot, meer naar eenige van de daar uit overgebleven grondregelen, dan naar zijne tegenwoordige gevoelens. Wanneer hij geen uitwendig voordeel voor zich ziet, dan heeft bjj, als Atheïst, geen' beweeggronden, om te handelen. Ziet hij, dat heuf eene handeling geen verder uitwendig nadeel toebrengt\ F 4 be' y  ( 80 ) bezit hij lust of magt genoeg, om zonder ontdekt .te worden, en ongeftraft, anderen te beledigen, en daar door zijne begeerte te voldoen, dan is er Weder geen beweeggrond , die hem zou kunnen afhouden. Ongelukkig zou het gantfche menschdom zijn, wanneer niemand iet goeds doen, waar van hij geene uitwendige voordeden verwachten, of waar toe hij niet door uiterlijk geweld gedwongen zou worden, en integendeel zich alle kwaad veroorloor ven wilde; waar van hem dit geweld niet afhouden kon. En dit zou het geval zijn, wanneer de Staat geheel of grootendeels uit Atheïsten bcftondt: Want dat beetjen eere en fchande , dat eenen Atheïst thans nog fomtijds afhouden, of aanipoajen kan, zou dra verdwijnen, en krachteloos worden. Maar wie eenen God, regeerer der werelds vergelder van goed en kwaad, gelooft; wie verzekerd is, dat deze alles, ook de verborgenfte dingen, weet, en goed en kwaad, alfchoon de menfchen het niet weten, niet ftraffen, of beloonen kunnen of willen , beloont en ftraft, die .heeft vermogende beweeggronden, om ontallijke goede handelingen te doen, en even zoo veele kwaade na te laten, welke de Atheïst niet heeft. WaarÖtn zou dan een Regent den Staat van dit groot voordeel berooven, dewijl hij de Atheïsterij den vrijen loop liet? Wordt dezelve uitgebreid, zoo als het hedendaags zoo ligt door gedrukte fchriften gefchieden kan; wordt de opvoeding daarnaar ingericht, ajs men dan verwachten moet; worden de be,-  (**9 ) grippen van eere en fchande allengs uitgebluscht, blijft er geene beweeggrond meer over , dan uitwendig voor-en nadeel, waar van men, in allen gevalle, door list of geweld", ditlaatfte vermijden, maar het eerfte bekomen kan, zoo kan men ligt afzien, hoe weinig goeds de menfchen meer doen, hoe veel kwaad zij zich zelven veröorlooven, hoe onbekommerd zij omtrent den welvaart van andere menfchen, hoe ongevoelig zij omtrent derzelver nadeel zijn zullen. En dan goeden nacht met alle uwe ftaande Legers! Want in den hoop zullen de lieden wel even zoo denken, als de enkele Atheïst denken moet, in gevalle hij famenhangend denkt; en juist dezen zullen dan voor den Staat en den Vorst het gevaarlijkst zijn, nadien zij de magt in handen hebben. Wat kan hen afhouden, vooral wanneer naar denbovenftaanden grondregel de magt ook het recht geeft? De Vorst is op zich zelven een enkel zwak mensch, zoo als alle anderen; hij heeft zijne uaagt alleen door de verfterkte bijdrage van andere menfchen, die hem aanhangen, • en gehoorzaamen. Wanneer nu deze gelooven , dat zij insgelijks gerechtigd konden, zijn, om regent . te fpeelen, anderen te beveelen, en zoo veele hier mede verbonden voorrechten te genieten, zoo zullen zij ook daar naar ftreeven , en zoodanigen zullen er fteeds ontallijken zijn. Ook zal het niet aan lieden ontbreken, welke list, onderncemzucht, gn moed genoeg hebben, om aanhangers te verzamelen, de voorige banden te verfcheuren, en zaaF 5 ken,  , ( 90 ) ken te waagen, bij welken zeer veel te winnen, en weinig, niets meer, dan het leven, het welk elk over lang of kort moet infchieten , te verliezen is. Deze is de waare en zeer gegronde oorzaak, waarom tot hier toe nog geen één Regent, alfchoon hij nog zoo verdraagzaam was, en enkele Atheïsten, die zich ftil hielden, duldde, de verdediging en uitbreiding van de Atheïsterij, zoo dra hij er van verwittigd werdt, toegelaten heefr. Onze Auteur herïhnere zich, wat zijn koning fredeWK willem, (want naar allen fchijn, leeft hij in 't Pruisisch gebied), terftond bij de aanvaarding van zijne regeering, tegen zijnen Minister zeide: „ lk heb befpeurd, dat Vrijgeesterijën Sociriiaanerij iniltlipt, en dat er bijna weeklijks Traktaatjens verfchijnen, waar door beiden verdedigd worden. Dat moet niet meer zijn! Gij, als Hoofd van het Geestlijk Departement, moet dat zoeken voor te komen. Ik wil geen Kophangers en Dyyeepers in mijn land hebben; maar ik wil ook niet toelaten, dat gekken zich en'de Boekverkopers ten kosten van den Godsdienst met hunne Journalen verrijken." Onze Schijver doet meer maaien de moeite, om onpartijdig te fchijnen tegen alle Godsdiensten, daar in de daad de vraag volftrekt niet over de waarheid, maar alleen daar van zijn kan, of deze of gene Godsdienst voor den Staat fchadelijk is, en deze gevolglijk een recht heeft, om den zelven te verbieden, of te bepaalen? Alleen de houding, die  ( 9» ) die hij van tijd tot tijd aanneemt, past hem niet, omdat zij hem niet natuurlijk is. Het fchijnt ook al te dikwijls door, dat hij van allen geöpenbaarden Godsdienst afkeerig is, en dat, zo het aan hem ftondt, er geheel geene zoodanige Godsdiensten in den Staat zouden mogen geduld worden. De Definitie van het Bijgeloof (BI. 32). is reeds voorlopig daar toe gefchikt, dat dezelve op het Christen^ dom kan worden toegepast, doch het welk hier te wijdlopig zou vallen, om te ontleeden. Zij is, het geen men in de kunstfpraak petitio princtpii noemt. Van den natuurlijken Godsdienst fpreekt hij met eerbied, en noemt ook des zelfs voornaamfte ftukken met naame. Doch ook van dezen heeft hij geen volkomen duidlijke en behoorlijke begrippen; anders kon hij onmooglijk de Atheïsten voorfpreeken, noch zulke ftellingen van het recht, en dan van den wil van God aanhaalen, als boven gefchied is, en welke zijne laage en onvolkomene denkbeelden van de Eigenfchappen van God bewijzen. Even zoo zijn zijne kundigheden van het Na■ tuur-recht en het natuurlijk Staatsrecht, nog lang niet genoeg opgehelderd. Het goede, dat hier endaar voorkomt, zijn enkele en afzonderlijk Haande ftukken, en in allen geval uitwerkzels van een niet volkomen befchaafd vernuft: alzoo dezelven met de overige voordellen van den Schrijver weinig fame nhangen, en beiden dikwijls zichtbaar ftrijdig zijn. En nogthans fchrijft hij met zekere ftoutmoedigheid over een onderwerp, dat op zoo vee-  C 9* ) veele Wetenfchappen invloed heeft, welker eerfte gronddenkbeelden hij of niet kent, of die hij nooit in den famenhang moet overdacht hebben. Waarfchijniijk is hij een Theologant: Want onder de Theologanten zijn er hedendaags zeer veelen, van welken men al wat bij mooglijkheid ongerijmd is, en voornaamlijk dit verwachten moet, dat zij van zaaken oordeelen, waar van zij nooit de eerfte beginzelen gevat, of waar over zij ten minften niet behoorlijk gedacht hebben. BI. 32. fpreekt de Schrijver, zoo als meermaalen, de Regenten, die hij geern tot zijne ongerijmdheden wilde overhaalen, zeer aandoenlijk aan, dat zij toch alle Bijgeloof den toegang fluiten willen. En echter beweert hij meermaalen, dat de Regent zich met niets heeft in te laten, dan met het geen waar van de Staat openbaar en aanmerklijke fchade te vreezen heeft. Doch dit kan van alle foorten van Bijgeloof niet bewezen worden. Onze Auteur ftaat zelfs toe, dat de meeste Godsdienften, die hij in de daad mede onder het Bijgeloof begrijpt, voor den Staat omchaadiijk zijn. Hij betijdt verders (b. v. BI, 99.) dat de Regent zich met de hooger volmaaktheid van één enkel perfoon met heeft te bekommeten, dewijl hij anders duizend uitoefeningen van de menschlijke Rchten zou moeten verhinderen. Wat gaat hem dan het Bijgeloof aan, dat alleen voor enkele perfoonen, maar niet voor den Staat nadeelig is? Rij deze gelegenheid zegt hij (BI. 32.), dat de . aaa.-  ( 93 ) aanhangers van het Bijgeloof zich in het zoo fraai vermomd genootfchap tot bevordering der rechtzinnige leere ver'éenigd hebben. Het is het Sijstema der Proteftanten, dat dit Genootfchap onder zich ftaande houden, en ook bij gelegenheid, nogthans zonder eenigen dwang of listigheid,-bij anderen bevorderen wil; en dat is bij hem Bijgeloof. Volgends des Schrijvers eigen grondregels heeft toch elk mensch vrijheid, om zijnen eigen Godsdienst te hebben, en tegen alle , ook in den Staat geautorifeerde Godsdienften te fchrijven. Waarom zou dan dit Genootfchap dit recht ook niet hebben? Waarom zou het zich niet bij den in den Staat geautorizeerden Godsdienst houden, en niet tegen afwijkingen van den zelven, die het voor dwaalingen houdt, wanneer het'goed vindt, fchrijven mogen ? Wat raakt hem deszelfs gewaand Bijgeloof? Beneemt het hem daar door zijne hem eigene rechten en zijne vrijheid? Is het voor den Staat nadeeiig? Heelt hij dat bewezen? Hij die zelfs Atheïstifche gevoelens, met betrekking tot den Staat voor onfchadelijk opgeeft? — Zoo even zien wij, dat de Heer D. bahrdt de Schrijver van dit gefchrift over de vrijheid van de Drukpers is-: want het grootfte gedeelte daar van ftaat woordelijk, Bladz. 224. van het volgende werk: famenftel van den Zedelijken Godsdienst tot eindelijke gerustflelling voor twijfelaars en denkers, voor alle Christenen . en niet Christenen leesbaar, door d. karel fred, bahrdt. Gr. 8vo. Berlin bij frkd.  C 94 '* ) fred. vieweg 1787. 400 BI. welk ook onder den volgenden Titel verkocht wordt, op dat de zaaken recht onder den man komen: Uitvoerig leerftelzel van den Godsdienst * Gebouwd op de zuivere en onvervalschte leere van jesus, door den Schrijver van het Zedeboek voor Huisgezinnen Gr. Svo. bij fr„ vieweg>I787. Over de Godheid van Christus. Het is uit de Nieuwspapieren bekend, dat de' Koning van Groot - Brittanntën eene premie van 25 Pond fterlings (omtrent 250 Guldens) beloofd heeft voor den genen, die de Godheid van christus in dien zin, zoo als de Lutherfche Kerk dezelve beweert , her beste bewijzen zal, en dat hij aan de Theölogifche Faculteit zijner Univerfitelt te Goitingen het oordeel over de ingekomen Verhandelingen opgedragen heeft. Nadien nu hedendaags ook de rechtmatigfte en loflijkfte handelingen, zelfs der Koningen de heekeling der Schrijveren niet ontgaan kunnen, zoo heeft ook deze fchikking het zelfde moeten ondervinden. Men heeft gevraagd: Waarom de leere van de Godheid van christus juist in den zin , dien dé Lutherfche Kerk daar aan geeft, moest bewezen worden? daar de Katholijke, de Gereformeerde9 en zelfs ook de Ergelfche Kerk deze leere even zoo verftaat? Alszins zijn de Proteftanten en Katholijken het in de zaak zelve eens, alhoewel de laatfte bs*  ( 95 ) behalven de Schriftuurlijke bewijzen ook «og dé overëenftemming der Kerkvaderen, en voornaamlijk, de uitfpraken der algemeene Kerkvergaderingen mede te hulp nemen. In de Smalkaldifche Artikelen van 153? bij de geheele Lutherfche Kerk aangenomen, ftaat terftond in 't begin: „ Het eerfte deel is van de hooge Artikelen der Godlijke Majefteit, als 1) dat Vader, Zoon, en Heilige Geest in één Godlijk Wezen en Natuur drie onderfcheiden Perfoonen een eenig God is, die Hemel en Aarde gefchapen heeft. 2) Dat de Vader van niemand, de Zoon van den Vader geboren is, en de Heilige Geest van den Vader en Zoon uitgaat. 3) Dat niet de Vader, noch de Heilige Geest, maar de Zoon mensch is geworden. 4) Dat de Zoon zoo mensch is geworden, dat hij van den Heil. Geest, zonder toedoen des mans, ontvangen en uit de zuivere Heil. Maagd Maria geboren is. Daar na geleden heeft, geftorven, begraven, ter helle nedergedaald, opgeftaan is van de doodenj, opgevaren ten hemel, zittende ter rechtehand Gtods, om eens te oordeelen de leevenden en de dooden. enz. Zoo als de Apostelen, als ook het Sijmbolum van den H. athanasius en de (onze naar het Latijn) gemeene Kinder - Kathechismus leert. Deze Artikelen zijn aan geen twist onderhevig, en dewijl wij aan wêerskanten (Katholijke, en Augburgfche Confesfie - verwandten) dezelven belijden, daarom is het niet nodig, thans daar van fcreeder te handelen." Ia  ( 95 ) In de Gereformeerde, zoo als ook bijzonder iri de Engelfcke Kerk wordt het zelfde geleerd, volgends de zoogenoemde 39 Artikelen, welke door eene Convocatie of verzameling der gantfche Geestelijkheid van lipt Koningrijk Engeland te Londen 1562 goedgekeurd, en in 't jaar 1571. andermaal door de ondertekening der Geestelijkheid bevestigd , en met goedkeuring van de Koningin elisabetii in het Koningrijk ingevoerd zijn, en niet tegenftaandc alle poogingen, welken fommigen in de nieuwe tijden aangewend hebben, om ze af te fchaffen, tot op den huidigen dag van gezag zijn. Het eerde Artikel voert tot opfchrift: „ Van het Geloof in de Heilige Drieëenheid,'' en luidt dus: „ Daar is maar dén lccvend, waar. en eeuwig God, zonder ligchaam, dee'en , en hartstogten , van onëindige magt, wijsheid en goedheid; de fchepper en onderhouder van alle dingen, beide der zichtbare en onzichtbare. En in de eenheid van deze Godheid zijn drie Perfoonen; de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest." Het tweede: „ Van liet Woord, of den Zoone Gods, die waar mensch is geworden. De Zoon, welke het Woord'des Vaders van eeuwigheid is, de waare en eeuwige God, van dezelfde zelfstandigheid , met den Vader, nam de menschlijke natuur aan in het ligchaam der gezegende .Maagd, van haare zelifiandigheid; zoo dat twee geheele en volkomene Natuuren , te weten , de Godheid en menschheid verëenigd worden in één perfoon, die nooit weder gefcheiden zouden  ( 97 5 den worden; wesbalven er één Christus is, waarachtig God en mensch; welke waarlijk geleden heeft, gekruist, geftovven, en begraven is, om zijnen Vader met ons te verzoenen, en een offer te worden, niet alleen voor de erffchuld, maar ook de daadlijke zonden der menfchen." Het derde: „ van de öéderdaaling ter Helle: zoo als Christus ( voor ons geftorven en begraven is; zoo moet ook geloofd worden, dat hij ter Helle is nedergedaald." Het vierde : „ Van de Opftanding van christus.— Christus ftondt waarlijk van de dooden op, en nam zijn ligchaam weder aan met vleesch en been, en alle dingen, welke tot de volkomenheid der menschlijke Natuur behooren ; waar na hij ten Hemel voer, en aldaar gezeten is, tot dat hij wederkomt, om alle menfchen ten laatften (jongden) dage te oordeelen." Het vijfde: ,, Van den Heiligen ■Geest: De Heilige Geest, welke van Vader en Zoon uitgaat, is van eene Zelfftandigheid, Majefteit en Heerlijkheid, met den Vader en den Zoon, waarachtig en eeuwig God.'' Hier mede vergelijke men de Augsburgfche Confesfie, waar van het eerfte Artikel van God, dus luidt: „ Eerftelijk wordt eendragtig geleerd en gehouden, luid des befluits van het Concilie van Nkeë (dit is in het Hoogdnitsch duister, men kon denken, dat de belijders het flot der Niceenfche Kerkvergadering op zich ze.f voor verbindend gehouden hadden; maar in 't Latijn is het duidlijker. Pij ons keren de Kerken eenpaarig, dat het beiluit G der  ( 98 ) der Niceenfche Vergadering van de Eenheid van 'f Godlijk Wezen en de drie Perfoonen mar, en buiten twijlel te gelooven is ,) dat er één eenig Godlijk Wezen is, welk genoemd wordt en waarachtig is, God, en dat er nogthans drie Perfoonen in het zelve eenig Godlijk Wezen zijn, even magtig, even eeuwig, God Vader, God Zoon, God Heilige Geest, alle drie ée'n Godlijk Wezen, eeuwig, zonder deeling, zonder einde, van onbegrensde magt, wijsheid, en goedheid, één fchepper en onderhouder van alle zichtbare en onzichtbare dingen." — Het derde van den Zoone Gods luidt dus : „ Item wordt geleerd , dat God de Zoon is mensch geworden, geboren uit de zuivere Maagd maria (in 't Latijn: dat hij de menschlijke natuur in het ligchaam der Zalige Maagd maria heeft aangenomen) en dat deze twee Natuuren, Godlijke en menschlijke, in één Perfoon, en dus onfcheidbaar verëenigd, één christus zijn, welke waar God cn mensch is, waarlijk geboren, (in 't Latijn ftaat het woord waarlijk voor het volgende) geleden, gekruist, geftorven,, en begraven is, (in 't Latijn , dat Hij den Vader met ons, nobis pairem • verzoende, het geen in 't Hoogduitsch, zoo als volgt, eenigzins anders is uitgedrukt,) dat hij een offer was, niet alleen voor de Erfzonde, (in 't Latijn Erlfchuld, culpa originalïs,) maar ook voor alle andere zonden (daadlijke zonden der menfchen, in 't Latijn,) en Gods .toorn verzoend heefr. Item dat dezelfde chriitus zij nedergedaald ter Helle, waai1-  t 99 ) waarlijk ten derden dage van de dooden opgefiaaiis öpgevarën ten Hemel; zittende ter rechtehand Gods, dat hij eeuwig heerscht en regeert over alle creatuuren dat hij allen, die in hem geloovenj door den Heiligen Geest heiligt, verfterkt, en vertroost, hun ook leven en allerleië gaven en goederen fchenkt, en tegen den Duivel en de zondé befchut en befehermt. Item, dat dezelfde Heeré christus eindelijk openlijk komen zal, om te oordeelen de leevenden en de dooden enz. naar luid van het Sijmbolura der Apostelen.5' ' Nademaal niet alle onze Lezers alle deze fchriften , ten minden de Sijmboiifchê Schriften der Engelfchen , gemeenlijk de 39 Artikelen genoemd $ hebben, zoo zal hun deze hier gemaakte vergelijking, waar uit inzonderheid zichtbaar is, dat de Engelfchen de Augsburgfche Cbnfesfie, te weten* volgends den Latijufchen Tekst, voor zich gehad hebben, gelijk wij hoopen , niet onaangenaam wezen. Dat nu de Koning zich in de Opgave tot den zin der Lu. jerfche Kerk bepaald heeft, daar van kan men de redenen ligt begrijpen. Aan de Katholijken kon hij hier bij niet denken, hoe zeker het ook zij, dat dezen in Engeland gehaat zijn , en nog niet e'e'ns eene eigenlijke verdraagzaamheid genieten, maar enkel fiilzwijgend geduld worden. Aan de Engelfche Kerk wilde hij niet denken, dewijl het oogmerk der Opgave was, dat zij in Duüscfa land van Hoogduitfche Schrijvers, maar niet van G a En-  ( 160 ) Engelfchen zou behandeld worden; waar toe hij dan weder zijne goede redenen zal gehad hebben. Nadien zijne in Duitschland gelegen landen, zoo als ook zijne Univerfiteit, welke de Verhandelingen beöordeelen moest, de Lutherfche Kerk toegedaan zijn, bleef er bij flot geene voegzamer bepaaling der Opgave over, dan die is, welke wezenlijk gemaakt is geworden. Maar eene bepaaling moest- er bijgevoegd w rden, cm dat veele lieden, zelfs Ariaanen en Sociniaanen van de Godheid van christus fpreken, en er geheel iet anders bij denken. Nu is voorlopig reeds een Hoogduitsch Schrijver opgeftaan, welke den goeden Koning in een aan hem gericht werk7, maar dat dezelve is te hopen, niet te lezen zal krijgen, ten minften mag men dit tot eere der Duitfche Natie wenfchen, over deze Opgave meesterlijk heekelt. Het voert ten Titel: j'lan den K&ning der Britten ^over de Godheid pan Christus. xYlet het volgende Motto uit gellert : De waarheid, lieve vriend, die allen nodig nebben, die ons als menfchen gelukkig maakt, wordt door de wijze hand, die ze ons heeft toegedacht, ft'echts ligt bedekt, maar niet diep begraavcn. 8. 1786. 76. Bladzijden. De Schrijver keurt het af, dat de Koning bevolen heeft, om de leere van christus Godheid, welke hij reeds als waar önderftelt, te bewijzen; dat dit vergeefsch is , dewijl men reeds zedert zeventien honderd jaaren dit bewijs ondernomen, en nogthans geen Denkers heeft kunnen overtuigen ;  C ioi ) gen; dat er niets nieuws gezegd kan worden, en dat men nu , indien eene of andere Verhandeling den prijs behaalen mogt,, in de Keur - Hanoperfcht landen de leeraars zoo veel vaster aan deze leere verbinden zou; dat dit bewijs zoo niet kan uitgevoerd worden , dat ook gemeene lieden overtuigd zouden worden ; dat het geheel onnodig is iet over den Perfoon van CHRISTUS te willen bepaalen, dewijl dit op bloote befpiegelingèn uitloopt, die geenen invloed op het daadlijk Christendom zouden hebben; dat een Koning zich voor geen éénen Godsdienst verklaaren, maar die allen bèfchermen moet; en wat dergelijke onbekookte ftellingen meer zijn , die hier mede overeenkomst hebben, of er met de haairen bij gefleept zijn, als b. v. dat over deze leere zoo veele twisten en vervolgingen ontftaan zijn, enz. Doch alles, wat de Koning bevolen heeft,beftaat daar in, dat zijne eigen Univerfiteit de Opgave bekend maaken, en over de waarde der ingekomen Verhandelingen oordeelen zal. Hij heeft niet * bevolen, dat de leere van CHRISTUS Godheid in zijne Duitfche landen, of in Groot-Bnuanniën alleen zou voorgedragen worden; want dit is lang voor's Konings tijden verordineerd geworden ; de Geestlijkheid en het Volk hebben deze aloude leere van de Katholijken behouden, en de Regenten hebben daar hunne bewilliging toe gegeven. Een nieuw bevel is in de beide landen onnodig. De Koning kan daar natuurlijker wijze niet aan denken, - G3 en  ( Ï02 ) en wanneer in het Keur - Hanoverfche een openbaar Leeraar het tegendeel voordraagt, zoo zijn de wetten, naar welken zijn gedrag beoordeeld wordt, pok reeds voorbanden. Dit behoeft den Schrijver niet te bekommeren, indien hij geen onderdaan van den Koning is , maar is hij dit, dan zal zijn werkjen de gantfche Conftitutie des lands niet veranderen. Het fchijnt bijna, als of hij een leeraar was, en een kwaad geweten hadt. Men overweege ilechts de volgende plaats. BI. 66. „ Men mogt het ondertusfchen met hun (de partijën dezer leere) vinden, zoo als men wilde of kon, wat raakts het mij, indien er fiechts geen Koning/ijk bevel ware, dat het gefchieden moest. Dit, dit is, het geen ïk beklaag. Daar door krijgt de zaak een gewigt, dat zij te vooren niet hadt. Zullen Koningen andere, dan hoogst gewigtige zfiaken bevelen? Zij krijgt daar door eenen fchijn van algemeene nuttigheid, die haar volftrekt niet toekomt. Zullen Ko> ningen zich vernederen, om voor andere, dan algemeen nuttige dingen te zorgen? De Theölogifche Faculteiten krijgen daar door nieuwe reden, om te gelooven, dat zij er zijn, om School-Theologie te leeren, fubtiliteiten te beknibbelen, en die als heilzame en nuttige waarheden voor te draagen, en in achting cn ftand te houden. De van hun te vormen Volksleeiaars verkrijgen dus nu nog verder, ren vernieuwden en verftcrkten fchijn van recht, om onverdraaglijke dogmatifche fpitsvinnigr |]eden, in plaats van de zuivere voedzame leere yan  C 103 ) van jesus, van hun te hooren, en planten die dan weder onder het volk voort. Zoo verdwijnt de hoop op beter tijden, en de vreeze voor de wederkeering van Hechte ontwaakt, freperhc, de Eenige,is dood ; Josn?, de werkzame, verzendt de zuiverfte belijders van God, (hier worden de Roheemfche Deïsten geineend) na de Turkfche Grenzen; george , de menfehenvriend, ftelt prijzen op fpeculative Theologifche vraagen! Treurige uitzichten ! Welke zullen de gevolgen van dit Koninglijk bevel zijn ? De door de Faculteit gekroonde waarheid zal immers niet voor niets andermaal gezocht, andermaal gevonden, andermaal bewezen zijn? Neen! zij zal nu op nieuw als eene onöraftootbare waarheid in de Keur - Hanoverfche landen, ingefcherpt worden. Andere landen zullen dit voorbeeld volgen. Dus zal de Gewetcnsdang voortduwen, en de ftem der onderzoeking zal moeten zwijgen, Het geen enkel onder hefpiegelende koppen moest behandeld worden, zal van nu voordaan een ftuk van het algemeen School-onderwijs blijven." Het zou ons te ver brengen, indien wij alle bijzondere ftellingen van deze en dergelijke plaatzen met aanmerkingen wilden verzeilen. Wij genoegen ons derhalven met het volgende, het welk in het algemeene loopt. Onze Auteur gelooft, dat de leere van-christus Godheid niet algemeen nuttig , enkel fpeculatief is, of, zoo als hij op eene andere plaats te verftaan geeft, dat zij ongegrond G 4 en  ( io4 ; en ftrijdig is met de Rede, om dat hij zich in het onderfcheid van het geen boven, en het geen te* gen de Rede is, niet weet te vinden. Maar hoe kan hij verlangen, dat deze zijne overtuiging ook de overtuiging van anderen moet wezen? Hoe kan hij zoo dictator-isch fpreken, dat deze leere niet tot liet School - onderwijs behoort, geen waardig voorwerp voor Regenten is? Hoe, indien nu zoo veelen hier geheel anders over denken: zullen deze zich naar hem fchikken, en de wijheid van hun geweten en hunne overtuiging aan de zijne opofferen? Zeker, eene trotfche en beledigende aanmatiging! Het verdriet onzen Auteur, die zeker nog meer zijns gelijken heeft, dat andere lieden, en zelfs Regenten, zich niet van hem regeeren, en de Staaten en Schooien niet, volgends zijne invallen, willen laten inrichten en hervormen. Alles, wat hij eifchen zou kunnen, is, dat hem zijn eigen gevoelen vrij gelaten vvierdt. En wie verhindert hem daar in ? Wat raaken hem andere lieden , voor welke hij niet te zorgen heeft? Dezen late hij toch dezelfde vrijheid, die hij voor zich zelven neemt. Hij verklaart zich tegen eene leere, en wil die uitgeroeid, ten minden uit het gemeen Onderwijs verbannen hebben. Kunnen andere lieden, welke juist het tegendeel van deze leere gelooven, tegen hun geweeten cn overtuiging aan, hem daar in toegeven? Of zijn zij niet veelmeer verbonden, om ze, door alle geoorloofde middelen, ftaandete houden, en zelfs uit te breiden? Is de Schrijver een  ( io5 ) een leeraar, dan zal hij weten , onder welke voorwaarden hij dit geworden is. Vergunt hem zijn geweten niet meer, deze voorwaarden te vervullen, en deze Leere voor te dragen; gelooft hij, verpligt te zijn, daartegen te fpreken, hij doe het daar, waar men dit zich wil laten wel gevallen. Maar lieden,'die hier omtrent anders gezind zijn , dringe hij zich zelven en zijne gevoelens niet op, en beroove hen niet van hunne vrijheid van geweten ; ook fchrijve hij den Koningen niet voor, welke leere zij affchaffen, of voor welke zij zich verklaaren zullen. Zij hebben het recht, om elke leere te veröorlooven, die den Staat niet nadeelig is, en daar over komt hun ook zelfs het oordeel toe. Zij hebben voor hun perfoon een recht, om eenen Godsdienst, naar goedvinden, te belijden , enden éénen boven den anderen te ftellen. Dit recht heeft en neemt onze Auteur ook; hij ftelt zijne gevoelens nopens de Godheid van christus boven dat, welk tot hier toe het heerfchende geweest is. En Koningen zouden zoo veel recht niet hebben, als een bijzonder perfoon? Maar, volgends onzen Schrijver fchijnt het bijna, als of Koningen geheel geenen Godsdienst mogten en moesten hebben. Doch alfchoon dit ook zoo ware, v&i waar zouden zij dan het recht verkrijgen , om Godsdiensten , die reeds in hunne Staatcn beftaan, te bepaalen, en hun te verbieden, het één of an-r der, dat zij voor hoogst nodig en wezenlijk houden, niet meer te belijden, niet meer in hunne G 5 Schoo-  C ic6 ) Schooien re leeren? Elk bijzonder perfoon mag eene Opgave bekend maaken, en;als hij geld heeft, eenen prijs op derzelver beantwoording ftellen, waaróm zou dit een Koning ook niet mogen doen'? Waarom zou hij een onderwerp, dat dikwijls beftreden is, eene hoofdftelling van den Godsdienst, die hij zelf, en zijn land, en buiten dien nog zoo veel Millioenen menfchen toegedaan zijn, niet tot een voorwerp der Opgave mógen nemen? „ Maar deze ftelling is onvruchtbaar, niet algemeen nuttig, bloot befpiegelend ! " Dit belieft de Auteur Wel zoo te zeggen : maar wat doet dit ter zaak.? Hoe veele prijzen zijn reeds op bloot befpiegelende onderwerpen, of zulke, die op zijn meest enkel den geleerden konden belangrijk zijn, gefteld geworden ? Wij moeten toch de plaats hier nederftellen, alwaar de Auteur zijne Theorie over het fpeculative heeft faamgetrokken. BI. 62.., Gefteld , de allerhoogfte Godheid van christus wierde door de Theologifche Faculteit van Goulngen zoo bewezen (de Faculteit zal dit echter niet doen , maar alleen over de verhandelingen van anderen, welken dezelve vrijwillig mogten inzenden, oordeelen;) dat niemand er iet tegen kon inbrengen: tot welke deugd zal dan de ftelling: christus is de allerhoogfte God! opleiden ? van welke ondeugd zal zij te rug houden ? welke oorlogsvlam zal zij blusfehen? welken Vorst zal zijde oogen openen omtrent de behoeften van zijne onderdaancn? Aan Welk wetboek zal zij eene doelmatiger richting geven?  y C ftt ) ven? Welken Richter zal zij wijzer en billijker maaken ? Welken Landman aan de onderdrukking onttrekken? Welken Edelman menschlijk maaken jegens zijne boeren? Zal zij de opheffing van lijfeigenfehap, de affchaffing van den ilavenhandel, dien i'chandvlek van het menschdom, bevorderen ? De Schrijver hadt nog kunnen vraagen : zal zij de bevolking, de Industrie en den Koophandel vermeerderen ? Hoe veel zullen de inkomften van den Staat daar door winnen ? En foortgelijkè vragen zijn er nog ontallijke. Wat nemen en geven zij, als hij niet tooncn kan, dat het geloof in christus Godheid alle deze voordeden verijdelt, en dat dezelven dan alleen kunnen verkregen worden, wanneer men deze leere niet gelooft, zoo lang hij dit niet kan doen, is het ten inkten aan wéérskanten gelijk'; en daarom laat men billijk ieder zijn gevoelen behouden; hij mag deze leere gelooven of niet, hij heeft van het één zoo veele uitwendige en tijdelijke voorrechten als van het ander: waarom zou hij ze niet gelooven cn belijden mogen, als het hem beliefde? De Staat lijdt in het ééne geval zoo min als in het ander: waar toe zou hij dan fchikkingen maaken , dat deze leere niet meer geloofd, niet meer in de Schooien voor- gedragen werdt ? Uit welken grond zou hij het recht hebben, om de natuurlijke vrijheid der onderdaanen , die deze leere belijden , en ze verder in Kerken en Schooien, die hun toekomen, geleerd wilt  ( ic8 ) willen hebben, te beperken, de reeds beftaande wetten, welker verandering het volk niet, maar alleen eenige weinige misnoegden begeeren , weg te nemen, en liet verdrag , met de gantfche Natie aangegaan, te breken ? Gefield ook, deze leere leidde tot geene deugd op, en hieldt van geene ondeugd te rug, dan is zij nog fteeds onfchuldig; de Staat moet ze billijk toelaten, en heeft niet eer recht, om ze te verbieden, voor dat genoegzaam bewezen is, dat zij de ondeugd bevordert en begunftigf, en voor de deugd hinderlijk is. Maar dit bewijs heeft de Auteur zich zelven niet toebetrouwd , om het op zich te nemen ; alhoewel het anders niet aan lieden ontbreekt, die zich niet fchaamen, om ook dit voor te wenden. Van alle zijne vraagen behooren alleen dezen hier: of deze leere tot geene deugd opleide, en van geene ondeugd afhoude ? Want de overigen zijn enkel ad captandam benevoleniiam der Regenten opgeworpen, en doen niets ter zaak? Want met denzeüden grond kan men vragen: Welke oorlogsvlam heeft de leere van de onfterflijkheid der ziel tot hier toe gebluscht? en zoo verder. Want deze leere heeft men allerwegen en ten allen tijde geloofd: en toch zijn er altijd onderdrukkingen, oorlogen, en ongerechtigheden geweest. Volgt hier uit, dat men deze leere affchaffen, en dat wij er beter mede ftaan zullen, wanneer zij niet meer geloofd, of uit het onderwijs weggelaten wordt ? Gebreken der menfchen, van enkele Individu's, aay  ( I09 ) aan eene leere toe te fchrijven, is onbillijk: men moest kunnen toonen, dat deze gebreken gevolgenvan de leere zelve zijn; en hier toe is het niet genoeg, dat lieden, welke de leere toegedaan zijn ,zulke fouten begaan. Misfchien bevat zelfs de leere eenen beweeggrond, om zich van zekere misvattingen te hoeden; maar de menfchen denken er juist niet aan, herinneren zich dezen beweeggrond niet duldlijk, niet dikwijls genoeg, of weten hem zelfs geheel niet. De eenige leere: dat God alles weet, en het goede onfeilbaar beloonen, het kwaad even zeker beftraffen, en alles voor zijn gericht brengen zal, was toereikende, om de menfchen van alle kwaad af te houden, als zij zich van dezelve in elk bijzonder geval Hechts recht duidlijfc bewust waren. Maar ia deze leere Hechts daarom befpiegelend, dewijl de menfchen de daar in liggende beweeggronden niet altijd uithaalen en toepasfen , dewijl er nog zoo veele ondeugenden zijn, die deze leere weten, en er geheel niet aan twijfelen? Moet zij daarom nu ook afgefchaft worden ? De Schrijver vraagt heef kunftig: tot mlke deugd leidt déze leere op? van mfke ondeugd houdt zij af? Hij wil derhalven zekere bijzondere deugden , en wel zulken, die zich in den Staat openbaaren, en die zonder deze leere anders geene plaats konden hebben, genoemd hebben; het geen in zijne foort ook van bijzondere ondeugden geldt, die daar door verhoed zouden worden. Doch, dit is geheel niet nodig, nademaa] het reeds genoeg is, dat  C no ) Jat deze leere de beweeggronden, zo riet tot alle, ten minften tot Zier veele deugden, aanmerklijk verfrcrkt; al hadden dezen ook verder geene betrekking tot den Staat en bet Burgerlijke leven > maar enkel op den bijzonderen mensch, en deszelfs. toekomenden toeftand, nadien wij niet alleen om de Burgerlijke Maatfchappij, maar ook om andere oorzaaken in de wereld leeven. Tot céne en dezelfde deugd kan men meer dan éénen beweeggrond hebben: derzelver beoefening is voor ons zelven, zij is voor andere menfchen in de wereld nuttig; zij verwelft ons de genegenheid en den bijftand van andcrè menfchen, dien wij zoozeer behoeven; zij maakt ons vrienden, brengt ons eere aan, verbetert onzen uitwendigen toeftand, vermeerdert onze bezittingen, onderhoudt ons leven en onze gezondheid. Deze zijn nabij, zichtbare, en uitwendige voordeden. Maar zij kan ook nog andere voordeden met zich voeren, die niet in de zinnen vallen; wij weten, dat wij daar door Goda fteeds behaaglijker worden, dat ons dezelve, zo al niet in den tijd, ten minften in de eeuwigheid, beloond zal worden; en deze hoop en overtuiging maakt ons ook dan ütot derzelver beoefening bereid, wanneer wij, gelijk zou dikwijls het geval-is, ook geene uiterlijke voordeden, maar zelfs wel verdriet, fchade, en diergelijken da;tr van te verwachten hebben. Geene foort van beweeggronden, indien zij anders gegrond zijn, is te verachten; voornaamlijk, dewijl niet ieder mensch van dezelfde, en wij zei-  ( 3It ) zelven niet ten allen tijde van ecnerlei gronden beweegd en aangedaan worden. Wanneer het nu bewezen kan worden, dat de leere van christus Godheid, en de daar mede in den naauwften famenhang en verband ftaande leere van de Verzoening, welk verband onze Auteur ook zelf erkent, en daarom ook de laatfte deels loochent, deels vermindert, vermogende beweeggronden tot deugd en tegen de zonde bevat, zoo is zij, gefield, dat zij al niet gegrond ware, nogthans buiten kijf zeer beoefenend, en geenszins befpiegelend: en het zou hard zijn, de menfchen van zoodanigen beweeggrond te berooven. Wie deze leerftukken gelooft, heeft boven dien alle de beweeggronden, die de Naturalist, de Ariaan, Of de Socinidan ook hebben , als welken hij daarom niet verwerpt; maar hij heeft even door deze leere meer beweeggronden dan dezen hebben; waarom zou men hem dezelven niet gunnen ? Hij moet de zonde in eene ongelijk grooter affchuwlijkheid befchouwen, wanneer hij bedenkt, dat, om dezelve weg te nemen, de eeniggeboren Zoon van God, die zelf God is, heeft moeten fterven; en deze gedachten ftrekt zich niet fiechts tot deze of gene enkele zonde, maar tot allen in 't gemeen uit; voor zoo verre hij fiechts van derzelver waarheid overtuigd is, en die beftendig voor oogen houdt: want zonder dit helpen ook alle andere beweeggronden niet. Hij moet geneigd wezen, om alle iborten van deugden, zelfs de maatfchappelijke, te  ( h2 ) te beöefenen, wanneer hij zich herinnert, dat ook dit een oogmerk van jesus dood geweest is, dat hij zich zelven, zoo als de Schrift zegt, een eigen volk verkregen heeft, ijverig in goede werken. Zijne liefde en dankbaarheid jegens God moet verfterkt worden, wanneer hij overweegt, dat God zijnen eigenen Zoon niet gefpaard, maar denzelven voor hem overgegeven heeft, en dat hij, die magt hadt, om zijn leven te behouden, die hooger is dan de Hemelen , en de Heer van alle fchepzelen, welke door hem hun beftaan ontvangen hebben, zich, om zijnen wille, tot den dood des Kruis vernederd heeft. Zijn geduld in lijden, en overgeving in den wil van God moet ongemeen toenemen, wanneer hij opziet op den beginner en voleinder van zijn geloof, die vreugde hadt kunnen hebben, maar het Kruis geleden en de fchande, gelijk ook het tegenfpreken der zondaaren, veracht heeft. Zijne hoop, zijn vertrouwen, moet onwrikbaar worden,, wanneer hij bedenkt, dat God, die zijnen eigen Zoon voor hem gegeven heeft, met denzelven alles kan en zal fchenken; 4at niemand befchuldigingen tegen hem zal inbrengen, nadien God zelf hem gerechtvaardigd heeft, zoo dat niemand hem verdoemen kan, dewijl hij, die voor hem geftorven is , God zelf, en boven alles verheven is. Hoe grooter en gewigtiger de perfoon des Verlosfers is , des te meer verdient hij onze liefde, dankbaarheid en vertrouwen; des te grooter en fterker is de drilt ten goede, om zich hem wel- be-  ( "3 5 behaaglijk te maaken, en de door hem verworven weldaaden deelachtig te worden ; des te vaster en zekerer is de gerustftelling van ons geweten tegen deszelfs befchuldigingen, en de troost in zoo veelerlei lijden, dat ons in deze wereld overkomt; maar op welke gerustftelling onze Auteur geheel geen acht genomen heeft. ,Zijn dit geen groote voordeden , en gedeeltelijk gewigtige deugden , gefield ook, dat zij geenen invloed op het bloote burgerlijke leven hadden, zoo als zij toch wezenlijk hebben? Want, wie de grootheid der liefde van den Verlosfer jegens de menfchen, die zeker niet grooter gedacht kan worden, wanneer deze zelf God is, inziet, die zal ook geneigd zijn, andere menfchen te beminnen, hun te vergeven, met hunne zwakheden geduld te hebben, en zoo voorts. In de daad, indien deze leere zelfs niet waarachtig ware, zoo mogt men wenfehen, dat zij het ware , dat men het gantfche menschdom daar van overreeden , en elk daar toe brengen kon, dat hij ze beftendig voor oogen hieldt. Doch, veelen hebben hun eerfte onderwijs zoo vergeten, of handelen ten minften, als of zij niet wisten , dat die leerftukken zoodanige beweeggronden met zich voeren, alhoewel de Schrift zelve zoo dikwijls daar van gebruik maakt, en de zaak ook reeds ontallijke maaien in andere Schriften ontvouwd is geworden. Zij herhaalen geftadig, dat du zelve befpiegelend zijn, en geven tevens te verftaan, dat zij even daarom ongegrond zijn, doch H het  ( H4 ) fiet geen niet volgt. Ook kan men reeds van vooren be'luiten, dat eene leere, die van God zelven aan de menfchen geopenbaard is, niet befchouwend en onvruchtbaar zijn kan, dewijl God anders iet onnodigs en vergeefsch zou gedaan hebben. Doch deze leerftukken komen wezenlijk van God af, zoo lang het getuigenis van christus en de Apostelen nog iet geldt. Men behoorde derhalven enkel te vragen, of dezel ven waar zijn, en of zij van christus en en de Apostelen zelven, en wel in dien zin, als de Lutherfche, Gereformeerde en Kalho/ijke Kerk ze nemen, wezenlijk voorgedragen zijn. Alsdan blijkt van zelf, dat zij den menfchen voordeelig moeten zijngefteld, dat men ook deze voordeelen zoo bepaald niet kon aanwijzen, ais men toch wezenlijk doen kan. Maar is de leere van christus Godheid waar en nuttig, dan kan men het niet berispen, indien iemand, hij zij een Koning, of ambteloos perfoon, eenen prijs voor den genen voorftelt, die ze best bewijzen zal. Men kan daar uit niet befiuiten, dat de leere zelve onzeker, of ten minften voor den Opgever der prijsvraag twijfelachtig zij. Want hij kan de zaak, om den wil van anderen ter baan gebracht hebben; hij kan hoop hebben opgevat, eenige vijanden derzelver, door het herhaald voorgedragen bewijs voor de waarheid, te winnen, en anderen daar'éntegen tegen de zoo menigvuldige aanvallen op dezelve te bevestigen en in hun geloove te verfterken. Wie kan met grond berispen, wanneer ie-  ( "5 ) iemand, hij zij wie hij wille, eene leere 4 die hij voor ten hoogden gewïgtig houdt, ook aan anderen aanprijst, wanneer hij daar bij geen' dwang, geen bedrog, geene arglistigheid gebruikt, maar; enkel bewijzen voorlegt, en nu alles op de kracht der bewijzen laat aankomen? Maar wien wil de groote Koning ze opdringen? Zij is in zijne Duitfche landen even zoo wel als in Groot-brittanlüen voor lang aangenomen. En toch worden ook daar die genen niet vervolgd, die ze niet gefeö* ven, maar er openlijk tegen fchrijven. Ook wordt deze Opgave daar door niet nutteloos gemaakt, dat men geene nieuwe bewijzen uit de Heil. Schrift zal kunnen bijbrengen; zoo als onze Auteur verzekert, en wij met hem gelooven; noch ook daar door, dat men derzelver partijen niet zal kunnen overtuigen, gelijk hij profeteert. Dit mag zijn ; en des niet tegenftaande kan deze Opgave van den anderen kant haare goede nuttigheid hebben ; zij kan lieden 'voor de tegengeftelde dwaaling bewaaren; zij kan de genen, welke enkel in de war geholpen worden, of die enkel twijfelen, weder op den rechten weg leiden. Het is bekend genoeg, welke tegenwerpingen men tegen deze Jeere ingebracht heeft; fommigen werden uit de Wijsgeerte ontleend, en men beweerde, dat deze leere eene waare onmooglijkheid in zich bevatte; andere waren Kritisch, men zocht verfcheiden TckHen des Nieuwen Testaments verdacht te maaken $ of zelfs als onecht en ondergefchoven voor te ftelH 3 JêiSJ  ( U6 ) jen; nog andere waren-uitlegkundig, men draaide en keerde de Schriftplaatzen zoo lang, tot zij alle kracht van bewijs verloren hadden, en tevens naia men dan zijn toevlucht tot zekere zeer iloute Uitlegkundige regelen, en dan ook tot de gefchiedenis ; deze leere zou dan uit flato, en foortgelijke Wijsgeeren, dan uit de Kabbala der Jooden, en wel beide uit misverftand, ontleend en opgefchikt zijn ; en wat dergelijken meer is. Want men heeft niets onbeproefd gelaten, geene kunstgrepen en wapenen veracht, om deze leere om te keeren ; enzells hebben fommigen den heillozen inval gehad, dat deze leere, uit hoofde van de daar mede verbonden leere van de Verzoening regelrecht tot ondeugden zoude lelden. Alle deze dingen zijn in onzen tijd opgezocht, faamgepakt, en op menigvuldige wijze opgefierd geworden. Wat is er dan verwerpelijks aan, wanneer iemand dien deze leere dierbaar is, wenscht, dat er een nieuw, voor onze tijden gepast, werk mogt verfchijnen, waar in de ongegrondheid van alle zoo zeer opgefmukte tegenwerpingen in het licht gefteld werde? Wanneer hij meer de zaaken kundige geleerden, in allen gevalle ook door eene belooning, daar toe opwekt.? Hebben niet zoo veele geleerden, zelfs ook fommigen in onze tijden, deze leere, zelfs zonder hoope op verder belooning van buiten af verdeedigd? En wie heeft dit ftrafbaar kunnen vinden? Wanneer nu neg meer geleerden daar toe aangepord worden , en meer fchriften van verfcheiden Schrijveren, zoo als  ( "7 ) als het bij Prijsvragen gemeenlijk gefchiedt, uitgegeven worden: zon dit niet zijne nuttigheid kunnen hebben? En wie verbiedt dan den partijen dezer leere , op deze fchriften weder te antwoorden? Van geen belang is het, dat foortgelijke fchriften, zoo als onze Auteur aanmerkt, voor het gemeene volk te hoog zouden zijn. Het eigenlijk oogmerk doelt naauwlijks op den gemeenen man, waar van fiechts zeer weinige misfchien twijfelen, maar op geleerden en zulke lieden, die in ftaat zijn, pm Boeken te lezen, die wezenlijk allerhande lezen, en als zij in ftaat zijn, om de tegenwerpingen tegen deze leere te verftaan, toch ook wel de antwoorden daar op verftaan kunnen worden. Zijn dergelijke lieden, maar voornaamlijk Leeraars, genoegzaam met de zaak bekend en bevestigd geworden , dan kunnen zij vervolgends gemeene lieden in gevalle eenigen derzelven ook tot twijfelingen vervallen mogten, gemaklijk weder te recht te brengen. Zekerlijk, eischt deze Opgave wel een geheel. groot Boek, indien deze leere volledig genoeg zal voorgedragen worden; en wie het zelve opftellen wil, moet in alle die vakken bekend zijn, uit welken de tegenwerpingen gehaald worden. Voor onze rustige Schrijvers is dit niet; deze kunnen zoo veel tijd daar niet aan hefteden, en de minften zouden misfchien de hier verëischte kundigheden en hulpmiddelen bezitten. Andere voor- de zaak opgewasfen geleerden zijn gemeenlijk reeds in zoo H 3 ve§-  ( nS ) veele arbeiden ingewikkeld, dat zij zoo ligt niet iet nieuws ondernemen kunnen. Het zal derhalven te bezien liaan, of er wezenlijk zulke Verhandelingen zullen inkomen. welke voldoen zullen aan het oogmerk, dat natuurlijker wijze bij de Opgave ten gronde gelegd moet worden. Misfchien zouden meer lieden opgewekt worden, indien deels de Prijs wat hooger gefteld was, dewijl veele Geleerden, als zij hier aanarbeiden, en daar bij anderen arbeid moeten opgeven of uitftellen, in de daad nadeel kunnen hebben; en deels drie in graaden verfchillende prijzen beftemd waren geworden, nademaal menig ée'n dan hoop zou opgevat hebben, den tweeden of derden prijs te behaalen, alfchoon hij ook den eerften niet bekomen mogt. Want naar den regel moet de Duitfche Geleerde Boeken fchrijven, op dat hij zich en de zijnen onderhoude, als waar toe zijne bezolding zelden toereikend is. Dan drijft hem de nood, dat hij juist datgene doet, daar hij het meest mede verdient, al zou hij eok een' anderen arbeid liever verrichten, en met denzelven meer nut buiten zich kunnen ftichten. Wij haaien dit alleen om diens wille aan, op dat, als er geene of geene gefchikte Verhandelingen inkomen, de vijanden dezer leere niet terftond Victorie roepen, als of zelfs de beste vernuften aan de mooglijkheid van het gevorderd bewijs twijfelden ; want daar kunnen andere geheel begrijpelijke redenen zijn, waarom zij om den prijs niet kampen \yillen, SEM-  ( H9 ) Semler. heeft bij deze gelegenheid het volgende gefchrift in 't licht gegeven: Voorbereiding tot de Koningl. Groot - Brittannifche prijs-opgave betreffende de Godheid van Christus door e>. ]oan salomo semler Gr. 8vo. Halle 1787- 164 BI. behalven eene Voorrede van 28 Bladzijden. Hoe dit werk eene Voorbereiding genoemd wordt, kan men niet zeggen. In eene Voorbereiding zou men berichten, gronden, of tegengronden ten gebruike van den genen verwacht hebben, die dit onderwerp zelfverhandelen wilde; welke, in gevalle zij ook niets nieuws bevatten, nogthans hadden behooren verzameld en behoorlijk gefchikt te zijn geworden , op dat de arbeider de verè'ischte Berichten niet eerst hier en daar verftrooid moest opzoeken, en voornaamlijk bedenken mogt, waar het, bij dit onderwerp, voornaamlijk op aankwam, wat eigenlijk bewezen, hoe het bewijs uitgevoerd, en welke tegenwerpingen vooraf uit den weg geruimd moesten worden, en wat dergelijken meer zijn mag. Doch, van dit alles brengt de Heer semler bijna geheel niets voort, in tegendeel herhaalt hij zijne hem eigene gevoelens, die men reeds in zeer veelen van zijne Schriften gelezen heeft, onder andere wendingen, en ineen ander verband, en herinnert meermaalen, dat men bij deze vraag toch niet vergeten moet, dat niet ten allen tijden, niet bij alle bijzondere Christenen, of partijen, dezelfde voorftelling van christus Godheid plaats gevonden nebbe. Men weet niet, waar toe dit dienen zal. Want H 4 dit  ( 120 ) dit is bijna geen' gemeenen Christen, iaat ftaan dan eenen Geleerden, die deze Opgave wil ondernemen te beantwoorden, onbekend. Ook ligt het immers reeds zelfs in de woorden der prijsvraag. Den genen zal een prijs toegekend worden, die de eeuwige Godheid van christus, in den zin der Lutherfche Kerk het best bewijzen zou. Dit verönderftelt toch, dat er lieden zijn, welke, alfchoon zij ook de bewoording, Godheid pan christus , toegeven , dezelve nogthans in eenen geheel anderen zin nemen. Het verftaat zich ook van zelf, dat de geen, welke de Godheid van christus in eenige betekenis, naar het Proteftanrsch, of naar het Ariaansch Sijstema bewijzen, of ook dezelve geheel loochenen wilde, met de verfcheiden famenfeilen der partijën van zijn.gevoelen welbekend moet zijn, om ten minften tegen die tegenwerpingen de behoorlijke antwoorden te geven, zonder welke het bewijs , dat hij op zich neemt, niet beftaan kan. Waar toe dan deze aanmerkingen ? Of is misfchien het oogmerk, om het gevorderd bewijs voorlopig achter uit te zetten? Het fchijnt bijna, als of de Heer S. wilde zeggen : dit bewijs kan niet volbracht worden: want de menfchen hebben ten allen tijde heel verfchillende denkbeelden gehad; geen mensch kan zeggen, welk het waare zij, de Heil. Schrift verklaart zich niet duidlijk genoeg; er ligt ook niets aan gelegen, 'nademaal het geen invloed op het beoefenend Christendom heeft. Hij zegt dit niet ukdraklijk, maar mengt, naar  ( rai ) naar zijne gewoonte, honderd dingen onder één, zoo dat hem altijd de uitvlucht overblijft, dat men hem niet verftaan heeft. Ondertusfchen moet hij toch een oogmerk met dit gefchrift gehad hebben; en dat dit het aangewezene is, komt ons daarom waarfchijnlijk voor, dewijl het met zijne overige zoo dikwijls opgewarmde Sceptifche gronden overëenkomftig is, uit hoofde van welken er eene verfcheidenheid zelfs in de denkbeelden van Gods plan is, en men in elke Christelijke partij alles heeft, wat tot Zaligheid verëischt wordt. Want dat hij enkel heeft willen infcherpen, dat men niemand als hij over deze zaak anders denkt, onbillijk beöordeelen, verdoemen, of zelfs vervolgen moet, fchijnt ons niet gelooflijk te zijn, nademaal deze aanmerking in de tegenwoordige tijden bijna onnodig, en ten dien einde ook te veel gezegd is. Men neme fiechts onder anderen 'de volgende plaats: BI. 128. Hoe meer Proteftantfche Leeraars zelven in de beoefening van den Geestlijken Godsdienst ftaan; hoe meer zij de oneindigheid pan Christus Godheid voor den dag brengen (oneindigheid heeft hier eene anders heel ongewoone betekenis: het zegt, gelijk het verband uitwijst, zoo veel: als de onëindig verfcheidene denkbeelden der menfchen van Christus Godheid; deze moet. de Leeraar voor den dag haaien; hij moet er zijne Toehoorers mede bekend maaken, op dat elk kiezen kan : Op de zaak zelve , of op de waarheid, welke niemand bepaalen kan, komt het geheel niet H 5 aan  ( 122 ) aan , maar alles berust op de gemoedsgesteldheid; de Godsdienst van christus is, volgends den Heer S. en zijne uitfpraken elders gedaan, oneindig, dat is, voor oneindig veele vooraf niet te bepaalen voorftellingen en verklaaringen vatbaar; maar bij dit alles kan men nog fteeds den Godsdienst, den waaren Godsdienst hebben : want de waarheid is , zoo als men gewoon is te zeggen, Subjectief en niet Objectief, (onderwerplijk niet voorwerpelijk;) den ééncn kan iet waar zijn, en niet enkel fchijnen, het geen den anderen niet waar, maar wien het tegendeel waar is), die heel onloochenbaar in het N. T. als een nieuw Gronddenkbeeld bevat is , (goed! dit gronddenkbeeld moet men dan toch vinden kunnen, en het tegendeel kan ook geen gronddenkbeeld zijn. Alhoewel de Heer S. zeden eenigen tijd ook van den raenigvuldigen zin fpreekt, en niet wil toegeven, dat elke plaats Hechts éénen (letterlijken) zin heeft; alwaar hij dan weder den zin der plaats, en de verklaaring der menfchen vervvisfelt, en de fpraak verwart!) hoe minder zij den fchijn bevorderen, dat het geloof aan christus Godheid, den allerhoogften Zoon van God (zoo kan de Aridan ook fpreeken!) juist beftaat in de woordelijke befchrijvingen, die toch allen menschlijke redelijke voorftellingen zijn: (Het is de vraag niet, of zekere woorden, maar of de daar door uitgedrukte zaak in de Schrift te vinden zij:) des te zekerer verlichten zij het nog onpartijdig oog in deze oneindigheid, en leiden het gewe-  ( 123 ) weten tot eene Godlijke rust en ftilte. (Wij dachten, dat deze rust afhing van de overtuiging, dat men den zin van het N. T. wel gevat heeft, maarniet daar van, dat men weet, dat er veele verfcheidene voorftellingen van de hier toe behoorcnde Schrifuiurplaatzen zijn,) des te meer zullen veele ontruste Christenen dezen heiligen nieuwen weg van eigene kennis uit de leere van christus en de Apostelen, ontdekken, verftaan, en gelukkig daar in voortgaan. Alle uitwendige taal kan dit eigen geloof niet volkomen fchoon uitdrukken en voordellen; zij is en blijft fteeds locaal, enkel» en heeft het naast Hechts dit uitwendig gevolg, dat de^e Christenen, welke uiterlijk in dezelfde betrekking reeds ftaan, nu ook dezelfde Godsdienstmaatfchappij uitmaaken: (Men zal echter wel mogen zeggen, of deze taal van eene Godsdienst maatfchappij met de zaak zelve overëenkomftig en waar is; want dit is zoo goed een mooglijk geval, dat zij dit is, als dat zij het niet is: of men moest onderftellen, dat alle taal der menfchen, waardoor zij zaaken uitdrukken, reeds in zich zelve verkeerd is.) Zij zijn derhalven uiterlijk in eene enkele wezenlijke betrekking, en kunnen niet tevens insgelijks uiterlijk Ariaanfche, of Socinidanfche Christenen zijn. (Maar, de voorftellingen der Ariöa* tien, Sociniaanen, en Lmheraanen over den perfoon van christus , kunnen doch, nadien zij regelrecht tegen eikanderen ovcrftaan, niet ook te gelijker tijd waar zijn. En dan mag men wel de vraag  ( 124 ) vraag opwerpen, welke de meeste en rechtmatigfte gronden voor zich hebben , en bij welke de meeste en grootfte zwarigheden gevonden worden). Doch als innerlijke Christenen hebben ook deze, uiterlijk _ dezellde bij hen ingevoerde taal fprekende Christenen, hunne bijzondere taal jegens den Zoon van God, in wien zij allen, zelfs in de bijzondere bevinding, Jeevendig gelooven. Hier kan de Individualiteit even zoo min wegvallen, als in het uiterlijk beftaan. (Deze bijzondere taal, die volgends elk Individu anders zijn moet, kan derhalven niemand befchrijven ; doch daar wordt ook in het geheel niet van gefproken, hoe zich elk bijzonder Christen, en met welke menigvuldige fchakceringen hij zich de zaak voorftelt. Deze Vrijheid blijft voor elk, zoolang deze taal bloot inwendig is, en in het binnenfte van zijn hart befloten blijft. Maar zoo dra hij deze zijne individue'ele voorftellingen openbaart, en dus wezenlijk fpreekt; zoo heeft elk ander het recht, om teoordeelen, of deze taal ook wezenlijk^ met de, H. Schrift overëenkomftig is, en omze ook voor zich aan te nemen of te verwerpen. Maar hoe, wanneer de bijzondere taal van den innerlijken Christen ftrijdig ware met de uiterlijke taal van zijne Godsdienst- maatfchappij, en dat delaatfte Luthersch, maar hij vlriaansch ware: zou hij dan niet een Huichelaar zijn , wanneer hij de taal der maatfchappij nogthans verder mede voortfprak? Of is er aan de taal, die toch altijd zaaken uitdrukt, en niet ia  ( 325 ) in bloote ij dele klanken beftaat, volftrekt niets gelegen? Dan zou men moeten beweeren, dat twee Partijen twee niet fiechts onderfcheidene, maar ook ftrijdige taaien fpreken. Het geen de één duidlijk ftelt, ontkent de andere even duidlijk: en nogthans dat zij beide in het bezit der waarheid zijn. Dan moest men verder mogen zeggen : het onderfcheid betreft enkel bijzaaken; maar in de hoofdzaak zijn zij ééns; het welk nog eene mooglijkhcid is. Doch, hoe kan men dat in dit geval beweeren, wanneer van beide de partijen de ééne zegt: de Zoone Gods (want ten aanzien van deze uitdrukking zijn zij ééns, hoe weinig zij het ook ten opzicht van derzelver betekenis zijn,) is even zoo wel eeuwig God als de Vader; en de ander zegt: Hij is dit niet! Kortom, men mag het draaien zoo als men wil, bij flot komen er ongerijmdheden uit) BI. 147. Vindt men een' uitval op het bekende Duitfche Genootfchap." Zullen wij Proteftanten, nu knechten of onderdaanen van eene groote Confoederatie worden, die zelfs heel onwetende menfchen , uit allerhande Pi ofesfiën mede in deze nieuwe Jurisdictie verheft» Ik wil alleen op dat ... . het bijw'oord wil ik niet uitfehrijven, Protocol verwijzen, die voor eenigen tijd in de Algemeine Lineraiur Zeitung, bij wijze van uittrekzel medegedeeld is; welke laage kinderachtigheden, in welke groote gedaante, n^Mi »>7««-i«}(uit Handel. XXV. 23. met groote pracht) heeft men hier 4 me-  ( 126 ) mede bevorderd en begunftigd." Doch, zederf Wanneer heeft dit Genootfchap zich eene Jurisdictie aangematigd? En wie noodzaakt den Heer semler een Jid , of na zijne doorkneede taal, een knecht of onderdaan van het zelve te wezen.? Wat raaken hem de Kinderachtigheden van andere lieden, die zij hem niet willen opdringen? De man, die met zoo veel pracht, de vrijheid der Christenen verdeedigt, kan het niet dulden, dat anderen zich van;de vrijheid, die hun ook toekomt, bedienen. Hij geeft zelf toe, dat men een lid van eene uitwendige Maatfchappij zijn, en haare taal fpreken mag. Het Duitfche Genootfchap beftaat uit leden der. openlijk geautorifeerde Proteftantfche Godsdienst» maatfchappij; zij fpreken de taal der Proteftanten; mogen zij dat niet doen? Somtijds fpreekt ook een lid zijne hem eigene, zijne bijzondere taal, die juist niet altijd van de overigen medeleden wordt goedgekeurd. Dit heeft de Heer semler aan elken Christen toegedaan; bovendien fpreekt hij ook zijne eigene taal, die juist niet rechtftreeks altijd de taal van de Lutherfche Godsdienstmaatfchappij is, van welke hij zich echter een lid belijd te zijn. Waarom mogen andere menfchen niet doen, het geen hij doet ? „ Maar het is een Genootfchap \" 'Goed! Niet elk genootfchap is op en voor zich zelf ongeoorloofd; auders was zulks ook de gantfche maatfchappij der Proteftanten. In de Proteftantfche Kerk zijn zoo veel bijzondere genootschappen, als er niet alleen landen, maar gemeenten zijg  ( 127 ) gijn. Wanneer nu uit meer gemeenten weder eenige bijzondere leden Samenkomen, wie kan dit berispen ? Wie berispt het, wanneer in een land , of zelfs op eene enkele Hoogefchool, zich een geleerd Genootfchap vormt, alhoewel niet alle perfonen, die tot de Univerfiteit behooren, medeleden zijnkunnen, of zijn willen? Wie kan het berispen, wanneer enkele Proteftanten zich ver'éenigen, zoo veel in hun is, om de leerftukken hunner Kerk fraande te houden, zoo lang zij geen dwang noch bedrog daar toe gebruiken ? Maar dezelfde bekommering, dat de eigendomlijke leerftukken der Proteftanten , voornaamlijk in tegenstelling van Sociniaanen , Aridanen, en Naturalisten, niet zoo Schielijk verzinken , vergeten of ter zijde gelegd zullen worden, als veele wenfchen, en er gedeeltelijk zelfs toe arbeiden, fchijnt de eigentlijke oorzaak, (caufa fuspectd) te zijn, waarom gemelde Genootfchap zoo veelvuldig aangevallen wordt. Men vreest, dat des zelfs pogingen goedkeuring vinden, en van ge* volg zullen wezen: Hinc illee lachrijm* t Verordening van de Magiftraat der Keiferlijke vrijë Rijksfiad Ulm Tegen de nieuwigheden in den Godsdienst van 14 November 1787. Gelijk algemeen, uit het lezen der nieuwe Godgeleerde Schriften en andere genoegzame berichten, helaas! maar al te bekend is, zoo heeft ook aan dé hoog-  ( 128 ) hoogloflijke Magistraat alhier niet verborgen kunnen blijven, hoe een en ander Godgeleerden en Kerkendienaars van het Oude, uit Gods woord opgemaakte, en inde Boeken der Euangelifche Kerk begrepen Voorfchrift der Zaligmakende Leere geene fchaamte gehad hebben, af te wijken, de Grond-artikelen der Christelijke leere, Bij Voorb. van de Godlijkheïd der Heil. Schrift, van de Godheid van jesus christus , van deszelfs Genoegdoening tot rechtvaar'digmakingdts zondaars voor God, van de Genadewerkingen des H. Geestes enz. op het fpitsvinnigüe en vermetelst te twijfelen en aan te tasten, en daartegen zelfs bij de openlijke voordragt en andere gelegenheden, Pelagidanfche en Socinidanfche gevoelens onder het volk uit te ftrooijen, of ook door openbaren druk bekend te maaken. Doch, nadien nu zoodanige, naar oogfchijn fteeds meer inkruipende, zucht tot nieuwigheden, en verbreiding van dwaalende en gevaarlijke leerftellingen noodzaaklijk die fchadelijke gevolgen hebben moet, en reeds hier en daarna zich geileept heeft, dat daar door de gemeene man , of anders onervaren en zwakke zielen, welke, tot onderzoek van zoodanige leerftukken, of tot beantwoording der gemaakte twijfelingen , geene gaven nog kundigheden hebben, in geloof en nodige zorg voor hun eeuwig genadeheil in de war gebracht, en geërgerd, en vooral ook dtfludeerer.de Jeugd, welke tot het Leeraar-ambt voor volgende tijden gewijd is,  ( ifio J is, bij derzelver buiten dien gewoone neiging tor bet nieuwe, en afkeerigheid in tegendeel van een rijp en gezet onderzoek, eer zij door de vreeze Gods, als het beginzel der wijsheid , genoegzaam beveiligd^,1 mer dergelijke, Schadelijke en gevaarlijke meeningen befinet, en daar en boven de Kerk door ergerlijke verdeeldheden gefchud, en eindelijk voor eene verwerpelijke en gevaarlijke onverschilligheid in den Godsdienst, deuren venfter geopend wordt; maar eene Christelijke Overheid alszins zich verplicht rekent, om haare voornaamfte zorgedaar toe te befteedeh, dat rust en vreede, zoo in den Staat als inde Kerk, behouden blijve, en ten dien einde bijzonder de Leeraars in Kerken en Schooien aan dat voorfchrift der leere, naar hetwelk zij, bij het aanvaarden van hunnen dienst, plegtig, en als onder eede , zich verbonden hebben , openlijk en bijzonder te loeren, gehouden worden, maardeToehoorers in de gemoedelijke bezorging van hun eeuwig heil niet verward, vooral de fludeerende Jeugd voor geene verleiding blootgefteld, maar op den w eg der waarheid tot de zalige gemeenfchap met'' God in Christus jesus grondig en zeker geleid moge worden; en het nu eenter zoo ver gekomen is, dat de zedert eenigen tijd uitgebroken ijdele nieuwigheden] in de leere, en twijfelingen ook in deze Stad cn heerschappij willen in uipen en verbreid worden. Zoo ziet zich de hooglofh Magiftraat, mer een Christelijk oogmerk, niet min daar door verph'gt: en I ver-  C 130 ) verbonden, om dit Schadelijk en ftout doen en ondernemen met allen ernst tegen te gaan, en dienvolgends geenszins toe te laten, dat in de Kerken en Schooien alhier iet geleerd, noch ook in gedrukte Schriften voorgedragen, of anders |nder het volk, en de fludeerende Jeugd uitgeftrooid worde, wat met de door onze Voorvaderen tot een leiddraad van onderwijs wijslijk en welbedacht aangenomen, en met de tot hier toe daar voor erkende Sijmbolifthe boeken, en dus met de in dezelven vervatte grondleerftukken van de Heil. Drievuldigheid, den Zoendood en Godheid van jesus christus , en tan de genadewerkingen van den Heil. Geest, enz. ftrijdig zij. Hoogst dezelve wil derhalven de gezamenlijke Heeren Geestelijken en School-onderwijzers dezer Stad en gebied hier mede ernftig gewaarfchuwd en vermaand hebben, dat zij zich aan dergelijke eigentnagtige en pligtftrijdigfte afwijkingen van de aangenomen Sijmbolifche boeken, en aan het inboezemen , en ook uitftrooijen van andere daar tegen ftrijdige Godgel. gevoelens volftrekt niet fchuldig maaken, maar veel meer, gedachtig aan de gelofte hunner inwijding en de hun in de wTel ingerichte Kerken orde alhier voorgeschreven Inftructie, zich aan derzelver Vocrfchrift ftiptelijk houden , en mids dien niet alleen zich zelven op da zuivere leere des Heil. Euangeliums bevlijtigen, en niet door eiken wind her- en derwaards laaten drijven , maar ook hunne toevertrouwde gemeente en leerlingen het woord  ( 131 ) woord Gods, overëenkomftig de Schrift en dé Sijmbolifche boeken, zuiver en onvervalscht voordragen, gevolglijk naar derzelver vorm en richtfnoer, alle hunne Predikatiën, leere en onderwijs fchikken, en daar bij onverbreeklijk volharden. In gevalle ook de één of ander van hun zijne Theologifche kundigheden aan de geleerde wereld door den druk wilde mededeelen, het zij onder zijn eigen of onder eenen aangenomen naam, in of buiten 's Lands, zoo zal hij het niet anders, dan onder de alhier verordende Cenfuur ondernemen. De Hooglofl. Magiftraat beveelt dienvolgends den gezamenlijken Heeren Geestelijken en Schoolonderwijzers in de Stad en ten platten Lande, dat zij dit gebod der Overheid zoo veel te ftipter zullen volbrengen en nakomen, als in tegendeel hoogst dezelve alle de genen, welke zich verftouten mogten, daartegen te handelen,"met gevoelige beftraffing, ja naar bevind van zaaken, met daadlijke Dimisfie van zijn Ambt onfeilbaar vergelden zoude. " Een voortreffelijk voorbeeld van een Staatkundig. Plakaat omtrent den Godsdienst in onze verlichte Eeuw! Van de Godheid van Christus. Voldoende bewijzen voor de nooit in twijfel te trekken Godheid van jesus christus. Thans noodzaakI 2 Hjk-  ( ) lijkkêïis halve, op nieuws gedrukt, bij gelegenheid van het in fompiige nieuwspapieren te vinden bericht: „ De Koning van Engeland hadt in het voorle„ den Jaar eene premie van 100 Dukaaten , ( maar half zoo veel, 25 pond Sterlings) gefield op het „ beste bewijs voor de Godheid van Christus , en „ de beoordeling der ingekomen Prijsverhandelin„ gen aan de Theologifche Faculteit te Göttingen „ opgedragen. Deze heeft 27 Verhandelingen ont„ vangen, van welken, naar haar oordeel, geen „ ééne den prijs verdient, ééne fiechts middelina„ tig, maar de overige 26, de ééne armhartiger, dan de andere is. " Tot verheerlijking van God, en bevordering der Christelijke aandacht bij het aanJlaande Feest der geboorte onzes Heilands. 8. Dresden 1787. bij joan samuel gerlach. 46. Bladz. De Titel hadt dus behooren gefteld te zijn Leerrede van D. joan andreas cramer , Kanfelier der Univerflieit te Kiel over de Godheid van christus , over jesaia VII: 10-15. Uit deszelfs Verzameling voji Leerredenen bijzonder uitgegeven: Want dit is zij wezenlijk , zoo als ook in de Voorreden gemeld wordt. Dan hadt, het geen hier op den Titel ftaat, in de Voorrede kunnen gezegd worden. Men begrijpt ligt, dat een zoo gewigtig onderwerp in ééne enkele Predikatie niet kan uitgeput worden; en nogthans fchijnt de Titel te verftaan te geven, als of zij de plaats van een Prijsfchrift, zoo als dat begeerd was, vervangen zou. Het bewijs uit de plaats van den Profeet aangaande  ( 133 ) de immanuel, die zeker, een Predikant tot een Tekst nemen, en op christus toepasferi kan, is geen van die, die heel voldoends zijn, zoo als men zich nog uit de twisten met isenbiehl herinneren zal. Ook zijn nog andere plaatzen in de Profeeten aan menige zwarigheden bloot gefteld. Deze groote Geleerde wilde dit onderwerp niet in deszelfs geheele uitgeftrektheid voordragen; anders zou hij zeker met de bewijzen uit het N. T. een begin gemaakt hebben, en vervolgends overgegaan zijn tot de voordellen van het Oude Testament. joannis- friderici flat, Philofophïte Profesfirh Tubiugenfis Commentatio, in 'qua Sijmbolica ecclefia nostra de Dehale Christi Ssntentta probdlur et vindicamr. gr. 8. Goettinga 1788. 138. Bladz. Deze Verhandeling heeft de Theologifche Faculteit te Gottlngen voor de beste onder alle de genen verklaart, die ingekoomen zijn. Doch dat aan dezelve de prijs niet toegekend is, zal daar van komen , dat de Schrijver deze ftoffe niet heeft uitgeput; want hij heeft enkel het bewijs uit joann. i. en uit de aan christus aldaar en elders toegekende Schepping der Wereld uitgehaald, maar is alle andere bewijzen en fchriftuurplaatzen geheel voorbij gegaan, behalven dat hij, daar hij het niet Samenhangende in het Sociniaansch gevoelen aantoont, ook van de Godlijke verëering gewaagt, welke wij aan christus, volgends de Schrift bewijzen moeten. De overige, met het gewoon gevoelen Strijdige meeningen der Aridanen enz. worden niet uitI 3 voe«  ( 134 ) voerig voorgedragen, maar bijkans enkel aangeroerd. De Schrijver beweert ook , dat christus toann. 5. en op meer plaatzen van dezen Euangelist den JooJen vrij duidlijk te verftaan heeft gegeven, dat hij God is, zoo als de Vader; zoo als het ook de jooden verftaan hebben. Doch hij heeft niet zoo volkomen duidlijk gefprooken, als naderhand de Apostelen, dewijl de Jooden eerst van tijd tot tijd met beter denkbeelden van den messias moesten verzorgd worden. Voor het overige is deze Verhandeling alleen voor Geleerden, en niet voor gemeene Lezers welke ook met een Vertaaling niet gediend zouden zijn. Van de Hervorming' ■ zucht Geene menschlijke inrichting verkrijgt ooit zoodanigen graad van volmaaktheid, dat er volftrekt niets meer bij te voegen, of te veranderen zou zijn. Men heeft dit ten allen tijde ingezien, en verbeteringen dan wezenlijk ondernomen, dan ten minften voorgeflagen; en zoo zal en moet het voortgaan. Doch, dat nu lieden zich aan deze bezigheid waagen , die noch inzichten, noch de nodige voorverëischte kundigheden bezitten, en die tot hunne roeping niets anders hebben bij te brengen, dan dat ook zij met andere eerlijke menfchen-kinderen, in deze verlichte tijden te gelijk leven; dat lieden, welke hunne verbeelding kracht den vrijen loop laten, en Idealen vormen, die onder  ( 135 ) der de menfchen nooit, of eerst na duizend onderftellingen gerealifeerd kunnen worden, waar. bij zij al het voorgaande verachtlijk wegwerpen, zonderons iet beters ter vergoeding te geven; dit is wel een gebrek, dat men in alle eeuwen, maar in geene eeuw menigvuldiger ontntoet, dan in de onze. Veelen hebben naauwlijks de oogen in de wereld , of het geen nog menigvuldiger is, enkel in boeken geflagen, of terftond houden zij zich gerechtigd , om alles te hervormen, of, dat bij hun op één uitkomt, om te keeren. Naauwlijks hebben zij gehoord, dat hier en daar gebreken zijn, zoo dragen zij hunne takkenbosfen ook toe, om het gebouw der oude vooröordeelen, zoo als zij rneenen , te helpen verbranden. Eén woord, één enkel woord: Opklaaring genoemd, brengt honderd zwakke hoofden, die het voor de eerftemaal hooren, in beweging, en nu beginnen zij te zengen en te branden, om het toch recht helder te maaken. Doch er zijn ook flimkoppen, welke dit woord tot eene leuze nemen, om hunne eigene ' onzuivere oogmerken uit te voeren; en wanneer zij zich niet fterk genoeg daar toe voelen, ftichten zij wel Genootfchappen, en zoeken door die ver'éenigde kracht van anderen dat wcrkftellig te maaken , het geen zij alleen niet kunnen doen, maar dikwijls bok fiechts met eens anders handen de Kastanjes uit de heete asfche te haaien. Alles, wat bij deze foort van menfchen in aanmerking komt, moet hier aanhouden; maar voornaamlijk l 4 zijn /  ( i3« ) zijn Opvoeding, Staat, en Godsdienst de voorwerpen, waar aan zij zich affiooven. Tegen deze valfche Opklaarers en Verbeteraars is zoo wel in 't gemeen, als bijzonder, en in betrekking op zekere voorwerpen, reeds veel goeds gefchreven, het welk echter, uit hoofde van de lleedsalgemeener wordende hervormings duizeling, met genoeg ter harte genomen wordt. Het is de moeite waardig, deze lieden, elk voor zijn deel, en naar evenredigheid zijner kundigheden en kracht, tegen te werken. Want, indien zij de overhand bekomen , zullen zij ons ten laatften noodzaaken, om als wilde dieren, zonder tucht en orde, zonder Overheid, en zonder Godsdienst, op Gods fchoonen Aardbodem rond te kruipen. Tegen deze valfche, en niet tegen echte Opklaaring heeft ook de Schrijver der Ontsiering yan het Sijstema der Re. publiek Wereldburgers met manlijken ernst geijverd; maar men heeft zijn oogmerk grootendeels miskend, zijn werk voor boert aangezien, maar ook gedeeltelijk met opzet niet in het rechte licht willen voorfloten, dewijl men maar al te wel zag, dat hij den Opklaareren, die hun Eigenbelang zochten, eenen regel wilde voorfchiijven. Thans treedt een ander niet min vernuftig Schrijver op, die veele grondftellingen met hun gemeen heelt, en neemt de Satire te hulp. Wordt zijn werkjen het Publiek door de duizenden kunften , die men weet te gebruiken, wanneer er iet gefchreven wordt, dat aan het groote Gild der Opklaareren,  ( 137 ) ren, welk Opvoeding, Staat, en Godsdienst wil herfmelten, niet behaagt, niet uit de handen gefpeeld, niet in het duister geplaatst, dan kon het wel rnenigen eerlijken man, die uit goede meening met den ftroom voortzwemt, opmerkzaam maaken, op dat hij achter zich omzag, in welken afgrond hij en zoo veele andere van zijne mede-menfchen, medeburgeren, en medechristenen gevoerd zullen worden. Het ftrekt zich juist uit tot de drie groote voorheen genoemde voorwerpen, maar het voert eenen titel, achter welken men dit juist niet zoeken zou. Maar vermoedlijk heeft de Schrijver denzeiven opzetlijk verkozen , om zijn boekjen ook daar te brengen, waar anders niets komt, dat niet in de gedaante van een Roman verfchijnt; doch het welk ook aan den anderen kant het nadeel kan hebben, dat menig e'én het over het hoofd ziet, die door de verbaazende menigte van laffe Romans tot een befluit gebracht is, om er geen één meer te lezen. Het ging ons zelven eeniger mate zoo ; wij zagen het in een leesgezelfchap dikwijs op tafel liggen, zonder in verzoeking te raaken, om het in te zien, tot dat wij eindelijk, ons aan andere dingen moede gelezen hebbende, het eindelijk inzagen , en terftond door de twee eerfte bladzijden opmerkzaam werden, cn zagen, dat hier niets daaglijks opgedischt zou worden. Het heet: Fragment der gefchiedenis en gevoelens van eenen menfehenzoon. Ridendo dicere verum. 8vo. Eifenach 3787, bij JOAN GEORGE ERNST WITTEKINDT. 308 I 5 Bladz.  ( '38 ) Bladz. Een boeren jongen, zonder eenige opvoeding, geraakt in een Philanthropin, alwaar men zich hartelijk verheugt, eenen Zoon der bloote Natuur in hem gevonden te hebben. Hij leert daar veelerhande zaaken; maar de Godsdienst des Alvaders wil hem niet behaagen. Een medeleerling geeft hem in 't geheim het Euangelie en de Brieven van den Apostel joannes te lezen, welke hem beter behaagen: want van den geöpenbaarden Godsdienst kwam er niets in het Philanthropin voor, ook mogten de Einders geen Bijbel hebben of lezen. Twee Onderleeraars, waar van de een casimir lauge heet, en die denklijk een naverwant van casimir lauge van het Canton te Gibeön was, die den Ketter - Almanak gefchreven heeft, namen met de Philanthropisten eene wandeling voor, op welke zij allerhande gevalletjens hadden, en alwaar de beide Leeraars eindelijk oneens werden, en elkander wakker afklopten. De direóïor ambrosius luft nam dit, zoo als billijk was, kwalijk, jaagde hen voort, maar moest ook kort daar op het Philanthropin opbreken, om dat het zelve daar door in een' kwaaden naam gekomen was, en de meeste Ouders hunne Kinderen wegnamen. Casimir lauge legde wel een nieuw Philanthropin op zijne eigene hand aan, maar dit beftondt ook niet lang. Hij brak dan op, en vertrok , en legde zich wat toe op openlijke GodslasterL y .n , werdt een Boekjensmaaker en overtrof in origineel valsch vernuft alle dolhuizen van ons He-  ( 139 ) lieve Vaderland, en bracht het eindelijk ook zoo ver, dat men hem fchrijven en wrijven liet, wat hij wilde: want hij beleefde het hoogfte punt van onze zalige vrijheid der Drukpers. De oude ambrosius verkocht alles, trok na Aquileja, en nam tuax, den Boerenjongen, mede, die hem veele dienden deedt, zijne werken affchreef, maar ook meermaalen met hem over het groote plan, om het Deismus in te voeren, Vorden af te zetten, en de wereld op te klaaren, disputeerde. Dit alles moest, door middel van een geheim Genootfchap gefchieden, van het welk ambrofius een lid was. Eindelijk kwam zeker Heer socrates, een voornaam man in dit gezelfchap, te Aquilejay alwaar een famenkomst zou gehouden worden, waar van de gefchiedenis in een volgend deel zal befchreven worden. Wij moeten ons, kortsheids halven» vergenoegen, alleen eenige plaatzeu tot eene proeve van des Schrijvers denkwijze bij te brengen. Blad. Iï6. „ Het Karakteridieke van onze Wan. delingen bedondt eigenlijk daar in, dat onze geleiders, naar het plan van den Beüimrer, hun best moesten doen, om ons op alle wijze te overtuigen, dat de aarde, met eerbied gefproken, een groot Gekkenhuis is, en dat de menfchen kinderen, die geenen Philanthropijnfchen zin hadden , moeden cn zouden, of zij wilden of niet, door het Elementair opvoedings • wezen toch eindelijk zoo ver gebracht worden, om met zich te laten doen, wat de Philanthropen wilden. In den grond zegt dit, zoo  ( 14° > zoo als ik naderhand eerst bemerkt heb, meer noch ■ min, dan: de wereld moet in een groot Philanthropin, en de menfchen zoons en dochters, zij mogten nu Diademen of vilthoeden, of huiden van beerenkoppen, mutzen van linnen of Poims, of veeren of bloemen op het hoofd, gouden ringen of eïerfchaalen iri de ooren, of hondenbeenen in den neus, ftaalen of houten degens dragen, in Philanthropin kinderen veranderd worden. Bladz. 119. „ De Heeren (Leeraars van het Philanthropin) waren allerwegen Adepten. Ik zou u veel van hunne geheimen vertellen kunnen. Maar hoe de Wereld, die wij thans de eerfte keer door de oogen van onze leidslieden befchouwden, en haar dus heel natuurlijk gantsch heterogeen met onze Philanthopifche Toverlantaarn vonden, ons voorkwam , ook hoe zij er uitzien zou , indien het eens nog naar het brein van onzen meester gaan zou, dat kunt gij ongeveer uit zoo menig boekjen vernemen, dat zedert eenige jaaren in de geheime drukkerij der geheime heeren in 't geheime Athenen uitgekomen is. " Bladz. 202. „ De groote Heeren laren de kleine Heertjens thans fchrijven, vraagen en wrijven, wat zij maar kunnen, en doen ondertusfehen, wat zij willen, als of er geheel geene kleine Heertjens waren, die daar kennis van namen. Dit verdriet nu de kleine Heertjens al te zeer, en zij maken daar over fteeds meer gekachtig en onverftandig gewoel, en zullen het binnen kort zoo  ( 141 ) zoo ver gebracht hebben, dat geen mensch meer weren zal, wie Kok of Keldermeester hier beneden 2ij. " Bladz. 225.5, Of wij van 't geen gij ( max fpreekt hier met ambrosius) thans zoo geern juk en fiavernij in dien zin noemt, en waar onder vrij lijk veel zijn kan, wat drukt, vrij worden of niet, bekommert niemand minder dan u; maar dat des te meer, dat niemand dan gij het ons oplegt! Waart gij zelf fiechts Vorften, Domheeren, Paapen. Wetgevers etcatera; gij zoudt de Vorften, en Domheeren en Paapen en Wetgevers et C/stera. zoo noodzaaklijk en onontbeerlijk voor het beste der menschheid vinden, als ooit — u zelven. Doch nadien er geen middel inde wereld is, om aan u deze plaatzen te bezorgen, dan dit eenige, zeer onwaarschijnlijke, dat de genoemde Heeren en wij, doofde e'éne of andere betoovering, met zien.' de oogen blind wierden, zoo legt gij u op niets minders toe , dan op een zoodanig algemeen eerlijk Hecus pocus, en hebt ten dezen behoeve de verbaazend glansrijke woorden zonder bepaalden zin: Philanthropin, algemeene Godsdienst, Opklaaring, Vrijheid, Zedenbeftuur en zoo verder, uitgevonden. » Bladz. 233. „ De dierbare Psedagogen en Schoolhouders uit drang der menfchlievendheid (zet dat ééns in het grieksch over!) werken de Wereldverbeteraar en in de hand, en meenen, dat geen mensch dit merkt!'' Bladz.  ( ) Bladz. 243. i, Naar mijn gevoelen heet opklaaren, heel kortlijk reeds algemeen erkende ftellige waarheden daar door algemeen nuttiger te maaken, dat men haare voortreflijkheid aan de groote menigte fteeds beminlijker maakt. Naar de uwe (max fpreekt tegen ambrosius) heet opklaaren zoo veel als: reeds erkende 'ftellige waarheden door fteeds nieuwe Onderftellingen fteeds wankelender, en de groote menigte fteeds gefchikter te maaaken, om de oude nuttige waarheden achter zich te laten liggen, en in plaats van dit naar Onderftellingen te jaagen, zonder zich fiechts eenmaal om de uitkomst te bekommeren, die zij uit het nieuwe, dat zij zich verbeelden, gevonden te hebben, te trekken hadden. Bij mijne bepaaling van Opklaaring wordt het verftand gefcherpt, en het hart voor alle zedelijke deugden en burgerlijke plichten warmer gemaakt; de gefteldheid der aarde, de waarde van den ftelligen geopenbaarde» Godsdienst, en de Staatkundige inrichting winnen daar bij, of verliezen toch zeker niets, en de algemeene rust was daar bij verzekerd. Maar bij de uwe gaat het juist zoo als in mijne Tuimelmachiene (die max gemaakt, en waar mede hij een grap gehad hadt) alles zoo lang kop boven, kop onder, tot dat de boel in ftukken bruit." Bladz. aói. Wanneer men van den eenen of anderen van onze Nieuw -Griekfche (ambrosius, zijne Vrouw, en de Heeren van zijn Geheim Genootfchap, met hunne dienstmeiden, voerden Griek-  C 143 ) Grkkfcht r.aamen, zoo als in meer geheime Genootfchappen, ook dikwijls naamen uit de Oudheid ontleend worden, die de leden eikanderen geven , als, bij voorb. spartacus, pihlo, cato , ajax, minos enz.) Helden van papier, die zoo groot gerucht maaken, en alles het onderst boven willen keeren, en op het hoofd zetten, dat onze lieve Heer op voeten gezet heeft, alleen een woordjen laat vallen, bij voorb. wanneer men zegt, dat hun hier en daar ook veel menschlijks overkomt; met één woord, wanneer men de ambrosiussen ambrosiussen noemt, terftond zijn er duizend boekjensmaakèrs bij de hand, die eenen eerlijken menfchen zoon, die niet in de flaapmuts van den Profeet gelooven wil, in BibÜotheeken, Journalen, en Recenfiën aanpisfen. Doch met onzen Heere christus maaken zij geene komplimenten, en daar op moet men zwijgen!" Deze plaatzen, hoedanigen er nog heel veel zijn, die veel krachtiger zijn , maar wij niet kunnen mededeelen , dewijl zij uit den famenhang gefcheurd niet volkomen verftaanbaar zouden zijn , zullen genoegzaan wezen, om onze Lezers op dit klein Boekjen opmerkzaam te maaken. Het tweede Deel van dit Werkjen is onder den volgenden Titel verfcheenen : Stoffen tot de gefchiedenis van het Socratismus van Max, burger van Aqu%leja. 8. Frankfartaan den Main. 1788. % zij op bevel van den Monarch te Aqutleja, geftolen, gemoord, en hun Vaderland verraaden zouden hebben, zonder er zich in het geringst over te bedenken. Zij zagen Hechts dat voor eene misdaad aan, dat de Orde benadeelen, kon. In de Collifie der Orde met het Vaderland, en alle pligten , die hen daar aan verbonden (cn deze fchandelijke Collifie lag in de natuur der zaak, en kwam alle oogenblikken voor,) moest derhalven natuurlijk de menschheid en het Vaderland achter Haan, indien de Heeren confequent wilden handelend Past deze ftelling op andere gefloten geheime Genootfchappen toe, en weest wijs! Bladz. 12.6. befpotde Schrijver de thans zoo gewoone voorfpellingen.Schielijk, goede vriend! daar is eene opgave voor U, naar welke gij omtrent rekenen kunt, in welk jaar dit Toneel vallen moet. Hebt gij dat ééns, dan.moest gij een arme beuling zijn, als gij nu niet op een haair afbepaalen kondt, wie max, jen socrates, en ambrosius zijn; waar Aquileja ligt, enz. Ook hebt gij er niets meer toenodig dan de Deciffreerkunst, waar door zekere Heeren het vermaarde c—h—r en het befaamde Mi/a du Renis, (daar de Auteur in de voorreden reeds van gewaagt; en die uit de Bijdrage van den Heer D. stark bekend is,) ontdekten; en als gij uw handwerk wel verftaat, zoo moet gij oogenblikT lijk uit de bovenftaande Opgave vinden, dat de fnoode archimedes van de vosroode Adelaar, en de opftellervan Saint -Nicaife, en de ontdekker (van het K 5 Sijs-  ( 154 ) Sijstema van de Republiek der wereldburgeren) en de Man , welke de voltoide oplosfing van het JeJuitendum, en niet minder die, welke de gedachten over menfchen, Pfijchologie, onzin fchreef, zoo goed als reinhard morgenstar (hier worden opzetlijk allerhande lieden bij één gezet, die niet bij een hooren,) zo niet max in eigen hooge Perfoon, ten minften louter intirae vrienden van hein zijn moeten. Wanneer gij dat nu door uwe Autoriteit, want wat is er meer nodig.? bewezen zult hebben, geeft dan mij en alle dezen aan de Maand ■ Schrijveren en aan casimir lauge over; want in alle deeze Boekjens is klaare Jefuiterij, of het geen het zelfde is, Antinkoldister ij bevat; allen zijn even duister, allen ontbreekt het aan bepaaldheid van denkbeelden, alle willen Uwe en Uwer medgezellen Opklaaring verhinderen, en behooren dus in de Ketter-Almanak van den Schimmel - Ridder te Gibeön ; en in uedelens — Geleerde Nieuwspapieren. Bladz. 156. „ gij zult toeftemmen, dat wijshoofd, bahrdt, socrates, wanneer zij er den rechten man toe vinden, het zelfde deuntjen fluiten, dat de Jefuiten. en Rofenkruitzers fluiten". Bladz. 161. „ Hij (socrates) verliet mij (max) met een gezicht, dat eene famenftelling was van hermes trismegistus, en van de hoogwaardige Houding van den Ex-fuperintendent rosa. Ik heb naderhand het wezen van den goeden ouden OnderPrior dikwijls gezien, als hij daar in zijn flaapmuts SRt, en zijne huishoudster de Percent flesfen van den  ( 155 ) den Franfchen, Wijn toetelde, die hij gemeenlijk bij de Avondmaaltijden van de broedertjens buitmaakte. Men vondt alle Avonden een goed Gezelfcbap bij hem, en wij deeden botjen bij botjen. De oude ging zoo als billijk was, altijd vrij, en het resteerende van Keuken en Kelder waren zijne winst. Daar voor ftelde hij met groote toejuiching de heilige Gezondheden in; Vuur\ groot Vuur! Glansrijk Vuur! ftraalend Vuur! enz. en wij meenden dan altijd, dat wij in den Hemel waren, en dat de Engelen op onze fchoone Harmonie van klinkende Glaasjens inftemden met hun gezang. Hij was een vriendelijk en waarlijk grappig Oud man en wij toenmaals onfchuldige, gelukkige, groots Kinderen! Ik heb menig vrolijk uurtjen in zijn Tuinhuisjen met hem doorgebracht, wanneer hij zijn Onder-Priorfchap vergat, den grooten Bucefaal der Orde ontzadelde, en als een ander eerlijk menfchen-zoon te voet ging. Zij hebben den goeden Ouden te zwaar gevallen, Hij heeft het mij dikwijls bitterlijk geklaagd. Hij maakte het lijdelijk met de Broederen , hielp er menig ée'n uit den nood, die het hem achter na, uit Ordens pligt, flecht vergoldt. De Hemel vergeeve het hun ! Ik heb van mijn leven geen beter Cripsijns ■ ziel gezien , dan den Ouden Rofa, en wilde God, dat hij de ilimfte Ordens - Overfte geweest was, dan zou het waarlijk nog al wel ftaan met de Vrijmetzelarij!" BI. 178. }, Na lang vertoeven verfcheen eindelijk de  ( i56 ) de hoogst-ftaatlijke dag mijner aanneming in den Voorhof des Heiligdoms, en mijne Inwijding. Om u niet zonder noodzake op te houden, de Heer socrates maakte mij , in liet bijzijn van vijf ftuks zijner Raadsheeren, en den ouden ambrosius tot — houdt hier een weinig uw adem in, goede Heer — tot een Vrijmetzehtar ! ,, Ban was het dit nul — Wel nu, ik moet bekennen, het was juist zoo weinig, als het weinig was, toen zij u er toe maakten. Maar kijk eens, hoe gij mijn Fragment moet gelezen hebben! Toen gij Vrijmetzelaar wierdt , wilde men juist dat alleen, hoe niets beduidend en gering dit ook zij, van u maaken. Maar bij ons ging het veel velder dan gij denkt, en hier ligt het onderfcheid, dat gij over het hoofd gezien hebt. In het Socratisme waren de graden van Vrijmetzelarij fiechts het Voorhof des Heiligdoms, en in dezen Voorhof liet men de Gekken, of de lieden , die men geen lust hadt, verder te brengen, altijd ftaan. Men noemde ze daarom ook zoo als ik achter na eerst verdaan heb, fla vast. Doch ik ken meer dan een Soortgelijk Pelgrim, die voor zijn gantfche leven, in dezen Voorhof reeds zoo wijs wierdt, dat met zijn brein niets verdandigs meer kon ondernomen worden. In zekeren zin was het dan altijd nog iet van belang, een fla goed bij ons, of een Vrijmetzelaar van ons Sijstema te zijn! En nu zult gij, hoop ik, toegeven, dat men dit altijd bij het kundigde der uwe hadt kunnen zetten* Dat  C iS7 ) Dat wasvoor het overige eene Vrijmetzelarij! Ik ben naderhand ook een rechte en echte Vrijmetzelaar geworden ; en fchoon het daar ook niet veel meer was dan Kakerlakak, Kikerlikïk, en Kukerlukuk, zoo was socrates Vrijmetzelarij boven dit alles nog tienmaal fiimmer. Ondertusichen beken ik bij deze gelegenheid oprecht, dat mij de rechte Vrijmetzelarij toch mznig Levensuurtjen verzoet heeft, en ik dank haar, al fchoon het enkel IUufie en bedrog was., Zij heeft mij tot meer dan ééne goede ziel gebracht, en die tot mij! Thans is het er zekerlijk anders mede, doch dat was de fchuld niet van haar, maar van — doch wat raakt dat mij ? „ Onze Vrijmetzelarij was, zoo als gij reeds zult opgemerkt hebben, Godsdienstige Vrijmetzelarij, men kon het ook Godsdienffige Abderietheid noemen. Het zal op het zelfde uitkomen! " Bladz. 257-. „ De Volks-opklaarers hebben alle Geleerde Nieuwspapieren en Journalen in uw land, (de Staatsdienaar fpreekt hier met den Vorst) in Soldij, en de Boekverkopers ftaan met hun in verbindtenis. De eerften haaien eiken Schrijver, die tegen hunne Opklaaring fchrijft, publiek het vel over de ooren; en de laatften nemen geen boek in hun winkel aan , dat de eerften niet goedkeuren. Is dat minder dan een Index prohibitorum? Uwe Hoogheid geloove het, deze Heeren reclameeren de ongebondenfte vrijheid alleen voor zich, maar tegen anderen zijn zij de ergfte Intoleranten. Bladz. 509. „ Indien toch maar de Generaals der  C 158 ; / geheime Ordens en onze volks - opklaarers van eigen genade, daar aan dachten, dat er een tijd komen kon, en misfchien reeds voorhanden is, wanneer Vorften en Heeren ook de vraag eindelijk zullen opwerpen, of zij, dan of de gemelde Pedanten, uimbrofmsfen, Socratesfen enz. de rechte Heeren en Meesters zijn? Ik wenschte toch wel eens gezien te hebben, hoe bij voorbeeld de Heer Nemo, of ook de man, die het Boekjen, over de vrijheid van de drukpers en haare grenzen fchreef, zich gebukt zou hebben, wanneer josef met zijn arendsoog, of de oude frederik (beiden moesten het, volgends de Voorreden lezen !) de Eenige met zijn llag-gezicht, hunne trotfche oogjens nedergeblikfemd, en deze Regulos en Tuin-Koningjens gevraagd hadden: zijt gij lieden die helden, die maaken wilt, dat ik gemist kan worden, en dat mijn volk mondig zal zijn? (Zoo als naamlijk het plan was in hetfSijstema der Illuminées.} Ach lieve Heer, zou ten minften de Boekjensmaaker over de vrijheid van de drukpers gezegd hebben; ik appelleer op het recht der Krankzinnigen.' Bij de lesfenaar, op het zolderkamertje!!, in een Tuinhuis, in de gefloten Loge, en incognito, heeft iemand verbazend veel moed en wijsheid; maartegen over eenen grooten gekroonden man, hem in 't aangezicht, man tegen man, zoekt de tuinkoning geern een gat door den ruin. max zag eens zulken fpillebeenigen Penneheid, die groot gedruis in de Boekwinkels gemaakt hadt, en in alle geleerde Blaad- jitu  C i59 ) jens als een held der waarheid, als een L eeraar der Vorften, vol wereld- en menfchen• kennis en vrijmoedigheid reeds lang uitgebazuind was geworden. Daar ftondt de Pedant, als een arme Zondaar enz. — Wilt gij Koningen onderwijzen , leert hen dan eerst perfoonlijk kennen! Wilt gij maaken, dat men hen misfen kan , zoo vraagt toch eerst, of zij ons zoo overtollig voorkomen als ulieden! Wilt gij hen lasteren, zoo bezorgt u zelven Hechts ten minden eerst zoo veel moeds, dat gij hun perfoonlijk aangezicht kunt verdragen— Wij moesten hier, zoo als bij het eerfte deel, plaatzen uitkippen, die op zich zelven vcrftaanbaar waren, en konden ons in de gefchiedenis zelve , en de Karakters der Hoofdhelden, niet verder, dan gefchied is, inlaten. Ondertusfchen, denken wij, zullen deze plaatzen genoegzaam zijn, om veelen onzer Lezeren op te wekken, om dit zoo zeer op onze tijden pasfende en zoo oorfpronglijk gefchreven werkjen zelven te lezen. Over de Rechtmatigheid der Geloofs - belijdenisfen en voorfchriften der Leere. Is er in den Bijbel of in het gezond verftand een grond voorhanden , die ons verpligt, om de verklaaringen van andere menfchen van de uitfpraken van jesus en zijne Apostelen tot Geloofs - artikelen te maaken ? Eens prijsvraag van het opyoedings - Genootfchap te Schnepfenthal, bij Gotha3 beantwoord door es-  ( IOO ) eenen Roftokfchen Burger. S.Ro/lok 1786.46 Bladz, De voornoemde Roftckfche Burger vindt deze vraag dubbelzinnig. Wanneer men door verklaaringen der menfchen niet juist bloot willekeurige en onbewijslijke verklaaringen wil verftaan, gelijk het Genootfchap fchijnt te onderftellen, nadien het toch even zoo wel mooglijk is, dat deze verklaaringen ook rechtmatig zijn; zoo leert zoo wel Rede als Bijbel, dat men verpligt is, om aan foortgelijke verklaringen zijne toeftemming te geven ; niet om dat zij van menfchen afkomen, op wier gezag iet in geloofszaken berustte, maar omdat zij in zich zelven goed en bewijsbaar zijn Dat dit reeds zoo dikwijls bij gelegenheid der Sijmbolifche Boeken gezegd is, dat het Genootfchap deszelfs opgave wel had kunnen befpaaren. Maar zo het bewijzen kon, dat alle menschlijke Verklaaringen volftrekt willekeurig, onzeker, en onbewijslijkzijn. Dan hadt men insgelijks deze vraag niet van doen gehad. Ondertusfchen is deze vraag nogtans van verfcheidenen beantwoord geworden , zoo als uit het volgende .Gefchrift blijkt: Beantwoordingen der Prijsvrage, door nel opvoeding: ■ Infiituit te Schnepfenthal opgegeven 1 of het billijk zij, de verklaringen van jesus leere tot Geloofs ■ artikelen Je maaken, uitgegeven, en met eene voorrede vermeerderd door c g. selsman. 8. Leïpzig 1787. bij siegfried lebrecht crusius met Latijnfche Letters 376. Bladz. en 20 Bladz. Foorreden. Daar zijn twintig ant-  C iöi ) antwoorden ingekomen , van welken, naar het oor^ deel van den Heer Opper-Confiftoriaal - raad teller, te Berlin, den Heer Doflor hufnagel te Erlangen, en den Heer M. Kranichfelds te Langenfalza vier Verhandelingen voor de besten verklaard zijn: de eerfte van den Heer Predikant weland te Brunswijk, welke den prijs behaald heeft; de tweede van den Heer Diaconus brastberger te Heidenheim in het Wurtenburg.fche; de derde van den Heer Pastor cramer te Ouedlinburg; en de vierde van den Heer Pastor weise te Ebersgroen, welke het Accesfit verkregen hebben. De eerfte en tweede zijn in dit tegenwoordig gefchrift gedrukt; maar de laatfte heeft de Schrijver zelf met eenige bijvoegzelen laten drukken. Het zijn eigenlijk twee vraagen, die ook beantwoord worden: i) Is er in den Bijbel of in de gézonde Rede een grond voorhanden, die ons verpligt; om de verklaaringen van andere menfchen van de uitfpraken van jesus en zijne Apostelen tof Geloofs-artikelen te maaken, en van de Christenen te vorderen, om ze als waar en onfeilbaar aan te nemen? 2) En zoniet, maar indien veel meer bewijslijk ware , dat het juist tegen de Rede en den Bijbel is, wat is er dan van de mooglijkheid, noodaaaklijkheid en nuttigheid van het ontwerp, om eene nieuwe Geloofsbelijdenis voor Katholijken en Proteftanten op te ftellen, te houden? In het eerfte Gefchrift ,van dén Heer P. welanï) worden vooreerst de gronden voor de Sijmbolifciie L Boe-  ( 1ö* ) Boeken vrij goed en volledig voorgefteld: want de grond, dat, waar geen Voorfchrift is, en gevolglijk onderfcheiden Leeraars in gewigtige Punten geheel verfchiilend leeren kunnen , bij den genieenen man noodzaaklijk twijfelingen over de Waarheid ontftaan moeten, die dan maar al te ligt eene geheele veriichting van den Godsdienst na zich moeten ileepen, is geheel weggelaten. De Heer W. kent een Godsdienstig Genootfchap het recht toe, om belijdenisfen af te leggen, van het geen het voor waar houdt, en houdt dit in zekere otnftandigheden zelfs voor noodzaaklijk. Maar hij wil niet, dat deze belijdenisfen Voorfchriften zullen wezen, om dat men immers de Oirkona'en van den Christelijken Godsdienst in het N. T. en in zeker opzicht ook nog in het Oude heeft, en zelfs deze Oirkonden niet de eenige richtfnoer van denken en fpreken, maar fiechts de ftolïe en aanleiding tot overwegen over den Godsdienst zijn; waarbij het ons verwondert, dat de Heer Schrijver deze uitfpraak van den Heer D. semler , die op louter verwarde denkbeelden fteunt, kan napraaten, nadien derzelver ongegrondheid reeds van veelen is ontdekt geworden. Het zelfde geldt ook van den tweeden grond: om dat het N. T. veel locaals en tijdlijks heeft; die nog minder bewijst, nademaal het wezen van den Godsdienst, des niet tegenftaande, er nog fteeds in bevat is; en er dus ook uit afgeleid kan worden , en het elk mensch, en elk genootfchap vrij- ftaat,  ( 16$ ) ftaat, om zich te verklaafen, wat zij voorwezen» lijk en algemeen, en wat zij voor bloot locaal en temporeel houden. Bij deze gelegenheid maakt de Schrijver eene uitweiding over de regelen, waar naar dit laatfte te beöordeelen zij, het welk bij de tegenwoordige vraag onnodig was, dewijl zelfs de ijverigfte verdeediger van de Voorfchriften der leere daar niet aan twijfelt, dat er veel in het N. T. locaal en temporeel is, zonder nogthans aan des zelfs waarheid te twijfelen. Hij haalt de regelen aan, die de Heer teller hier omtrent gegeven heelt, zonder opzicht te nemen, op het geen daar tegen ingebracht is,-en zoekt die te bevestigen, ook voegt hij het een en ander daar bij, waar omtrent wij niet wijdlopiger willen zijn. Een andere grond wordt daar uit ontleend, dat de Rede beflisfen moet, wat in het N. T. algemeen waar en bruikbaar is: waar uit het gevolg getrokken wordt, dat de Oirkonden van het Christendom niet de eenige richtfnoer van denken en fpreken over den Godsdienst zijn. Doch , bij elke Oirkonde moet de Rede en verftand gebruikt worden, de echtheiden de zin, dien men daar aan geeft, moet bewezen worden. Maar wie zal daarom aan die Oirkonde ontzeggen, dat zij niet eene genoegzame Oirkonde zij, en wie zal de Rede of de uitlegging van dezelve in de plaats of daar neven ftellen ? Eene wet van den Landsvorst is een richtfnoer; de Rede is een hulpmiddel tot goed verftand en tot toepasfing van dezelve; maar zij is gewis geen tweede richtfnoer. L 2 Even  (. IÖ4 ) Even zoo zwakjs het volgende: Voorheen heef? men ook wel over den Godsdienst gedacht, en het wezenlijke van het locaale zoeken te fcheiden. Maar thans zijn wij verlicht (Bladz. 43.) Derhalven! Maar hoe, als nu iemand beweerde, dat wij in de tegenwoordige tijden in het geen eigenlijk den Godsdienst betreft, niet zoo opgeklaard en verlicht zijn, als ten tijde der Hervormers? En dan helpt het weder niets! Wat doet hier die gemeene plaats van de Opklaaring? Volgt daar uit, dat wij in veele ftukken opgeklaarder zijn , dat wij het ook in alle zijn ? En zoo lang men dït niet bewijzen kan, blijft immers altijd de vraage : of wij juist in dit of dat ftuk beter denken, dan onze Voorvaders? Het blijft toch mooglijk, dat de tijden verergeren, en dat, wanneer de Opklaaring in één punt toeneemt, zij in een ander Punt afneemt. En moet men dit niet toegeven , wanneer men de veelvuldige Naturalistifche, Fatalistifchc, en zelfs Atheïstifche Grondregels van zoo veel Schrijversin onze tijden bedenkt, die dezelve al te famen onder den naam van Opklaaring verkoopen willen ? Het is zoo onloochenbaar niet, dat men, zoo als de Auteur (Bladz. 44.) meent, fteeds meer leert, wat Christendom is. Men kan toch ook weder achter uit leeren. Hij brengt nog eene menigte van zaaken voort, waar tegen veel valt aan te merken. De Boeken van het N. T. hebben , volgens hem , enkel eene bloote hiftorifche nuttigheid, zij zijn geene voorfchriften der leere en nogthans behooren de Leeraars  C 165 ) aars tot dezelven verpligt te worden. Het Christendom wordt daar door bevorderd , wanneer geen Sijstema voor uitfluitend waar verklaard wordt! Dit hadden de nieuwe Theologanten van de Arminiaanen geleerd (alszins ; maar ook nog veel van de Sociniaanen!) De Leeraars onder de Proteftanten behoeven geene Jooden en Papisten, (altijd dat haatlijke woord: waarom niet Katholijken?) te zijn ; daar toe worden zij ook op onze Univerfiteïten niet opgekweekt. Maar Pelagiaanen, Ariaanen, Sociniaanen mogen zij (volgends Bladz- 73.) zijn: Want dezen zijn reeds hier en daar Leeraars van het Christendom : en wat fchaadt dut Zij dragen de wezenlijke leerftukken van het Christendom (zeker naar de korte fchcts, die onze Auteur daar van geeft Bladz. 75.) zoo goed voor als de zoogenoemde Rechtzinnigen; en iu zoo ver is hun Godsdienst-onderwijs doelmatiger, in zoo verre zij alle geleerde fpeculatiën (van de drie Godlijke Perfonen , van de Verzoening enz. waarvan in de fchets van den Auteur niets te vinden is) gemeenlijk daar van beter weten af te fcheiden. De Apostelen hebben (Bladz. 82.) van de wezenlijke leerftukken van het Christendom niet altijd dezelfde denkbeelden. Zij fpreken b. voorb. over jesus perfoon, en de Verzoening, met zoodanige afwisfeling, dat daar bij de verfchlllende denkbeelden, welke daar over onder de Christenen heerfchen, zeer wel plaats kunnen vinden. De ondervinding toont (Bladz. 84.) dat alle Christelijke partijën in de hoofdzaak L 3 - ove>  ( 166 ) overëenfteminen. (Dit is tegen de baarblijklijkheid, indien men niet reeds onderftelt, dat het geen daar zij in onderfcheiden zijn, geen hoofdzaak zij. Maar is het zoo , waarom wilde dan de Auteur geen Katholijke Leeraars in Proteftantfche Gemeenten toegelaten hebben? Wanneer hun de hoofdzaken voorgedragen worden, wat willen zij meer? En kan men bij meer, dat er bij gevoegd wordt, ook niet, zoo als onze Auteur te vooren, vragen: watfchaadt hetV) Aan de Sijmbolifche fchriften worden gevolgen toegefchreven, welke gevolgen van de Verbastering der menfchen zijn, als b. v. de vervolging van anders gevoelenden; waarbij volftrekt dezelfde wijze van redenen gebruikt wordt, waar van zich de vijanden van het Christendom tegen den Christelijken Godsdienst in het gemeen bedienen. Zij zullen de oorzaak zijn van hetgebrekig onderwijs, even of het niet geoorloofd ware, om bij te voegen , het geen misfchien ontbreekt. Maar de Au. teur verönderftelt altijd Stilzwijgend, dat er in deze fchriften dwaalende ftellingen bevat zijn. Daarom neemt hij het ook de Mogendheden kwalijk, datzijzuike fchriften autorifeeren, dewijl daardoor de Opklaaring belet wordt. Zelfs fchrijft hij de onverfchiliigheid en de verachting van den Godsdienst, die thans zoo menigvuldig is, toe aan de Sijmbolifche boeken, waar van toch geheel andere oorzaken kunnen opgegeven worden, onder welke de verwerping der Leervoorfchriften, de on-  ( i6r ) ongebonden vrijheid, die elk Leeraar zich aanmatigt en de daar uit noodwendig onder hun ontftaande onenigheid over de gewigtigfte dingen , mede wel behooren kunnen. Ten minften men heeft zedert den tijd, dat men zich boven de Leervoorfchriften verheven heeft, zoo veel Naturalistische en zelfs Atheïstifchc fchriften gezien, die zelfs van Leeraaren der Kerk afkomftig zijn. Maar oiize Auteur roemt het, dat veelen hedendaags daar van afwijken, raadt den Rechtzinnigen zachtmoedigheid en toegevendheid aan, wil nogthans den nieuwigheid zoekeren, dien men door andere middelen paaien kan zetten, niet naar den mond praaien , maar fpreekt toch van Sijmbolifche ijveraaren , fchreeuwers, Kettermaakers en alarmblaazers, _en zoo voords. Dewijl men Gezangboeken en Liturgien verbetert, zoo kon men de Sijmbolifche Boeken veranderen, of (het geen bij onzen Auteur het zelfde is) aftchaffen, want hij houdt het, (en wel met recht Bladz. 81.) voor huichelarij, dat men, zoo als fommigen meenen , overëenkomftig de Sijmbolifche Boeken zou leeren, alfchoon men in zijn hart anders denkt. Ook houdt hij dit anders niet voor doenlijk; en doet daaro:n yoorjlagen. Eerst behoorde er een nieuwe populaire Lands - Katechismus gemaakt te worden , en in denzelven alle fpeculatiën weggelaten (welken dan waarfchijnlijk de Pelagiaanen, Ariaamn , en Sociniaanen zouden moeten maaken!) vervolgends behoorden de LeerL 4 iiars  ( 168 ) Hars in 't eerst nog verpligt te worden, om niette, gen de Sijmbolifche Boeken te leeren (derhalven al les weg te laten, wat hun niet behaagt!; Daarna zouden fommige onder de hand van de ondertekening ontflagen worden; maar naderhand de* onderteke ning geheel ophouden, het welk nogthans tien 3asr lang geheim zou gehouden worden. Maar wilde men toch de ondertekening behouden, dan moest men den Leeraar onderrichten, dat zij enkel in den Geest van het Proteftantendom geëischt worde ; maar dat deze Geest beftaat in een vrij onderzoek , en eigene overtuiging. Dit alles toont genoeg, uit welke beweeggronden de affchaffing der Sijmbolifche boeken begeerd wordt, zoo dat wij er niets meer behoeven bij te voegen. Ook duldt het de plaats niet, om alle overige verkeerde Voordellen aan te wijzen. Doch de twee volgende kunnen wij niet voorbij gaan r Bladz. 4ö. meent de Auteur:,, Ten aanzien der Wijgeerte ftemmen hedendaags alle menfchen overeen. Maar waarom beweert de één dan eene Godlijke Voorzienigheid, vrijheid, en onfterflijkheid der ziel, die de ander loochent, en waar van de derde gel ooit, dat men voor noch tegen deze leerftukken iet uit de Rede bewijzen kan? Dit laatfte ftrekt men zelfs uit tot het beftaan van God, en verklaart het, even als de onfterflijkheid der ziel enkel voor wenschlijk. Bladz. 8?. noemthij, zoo als meermaal, den Jood mendelssohn zalig. I3 h?t onrecht, dat men eenen Onchristen verdoemt, daq  ( 169 ) dan is het insgelijks onrecht, als men men hem zalig prijst. Het is bij onzen Auteur geene welvoeglijkheid , zoo als anders dikwijls: hij meent het in vollen ernst; want menIjELSsohn was waardig geweest, een Christen te zijn. Waarom werdt hij het dan niet, nadien hem het Christendom genoeg bekend was, en zoo na lag? Of hij hier bij fchuld gehad heeft, of niet, mag God beöordeelen. Maar hem deswegens zalig te prijzen, om dat hij geen Christen geworden is, is toch zeldzaam genoeg; vooral van eenen Leeraar van den Christelijken Godsdienst. De Hoofdzaak, daar het hier op aankomt, en het welk ook de Schrijver heeft ingezien, komt daar op neder, dat een verdrag over Godsdienstwaarheden op zich zelf onrechtmatig en niet geldend is. Doch de bewijzen, die hij daar voor aangehaald heeft, zijn, zoo als uit het voorenftaande blijkt, niet toereikende. Doch dewijl de Leeraar, bij alle ongebondenheid, nogthans bezolding hebben wil, en hier toe een verdrag nodig is, zoo verklaart zich de Schrijver Bladz- 51 \n de aantekening, daar over: de pligt van eenen Leeraar, om te leeren, ontftaat niet uit het rechE op zijne bezolding, in zoo verre zij eene betaaling is voor zijn leeren, maar in zoo verre zij eene vergoeding zijn zal voor zijn tijdverzuim, zoo als moses mendelssohn zegt. Dit is geene Sofifterij : want het is toch niet volftrekt het zelfde, uit welken grond van verbindlijkheid men zijne pligten L 5 " af-  ( ITO ) afleidt. De Leeraar der Godzaligheid moet niet gelooven, dat hii betaald wordt, om dat hij anders ligt gewinzuchtig wordt, en zijn werk als eene Kostwinning aanziet. Maar, ontftaat de pligt van den Leeraar, om te leeren, uit zijn recht op bezolding, ais eene fchadeloosftelling voor zijn tijdverzuim : dan gaat ook het tegenzijdfche recht der Toehoorers enkel op het Onderwijs van den Leeraar volgends den geest van het Christendom, en kan nooit uitgeftrekt worden tot de flipte bepaa* ling van het geen voorgedragen moet worden. Met verlof van onzen Auteur, dit is eene bloote Sofisterij van zijnen Zaligen mendelssohn. Het recht van iemand, om bij eene Gemeente te leeren , is zoo min , als de pligt hier toe, een gevolg der bezolding, die hij ontvangt: maar het eerfte rust daar op, dat hij van de genen, wien dit toekomt, tot Leeraar beroepen en aangenomen is; maar deze laatfte op de belofte, die hij gedaan heeft, om werklijk een Leeraar der Gemeente te zijn, of met andere woorden, op het aannemen van zijn beroep. Nu is hij verpligt, om dat alles te doen, wat hij als Leeraar verpligt is, en niet om dat hij bezolding ontvangt: want men kan toch wel het geval bedenken, dat iemand geene bezolding bekomt of begeert. De bezolding verkrijgt de Leeraar, om dat hij overëenkomftig zijn Ambt en zijnen zelf op zich genomen pligt, of het aangegaan verdrag handelt. Nu ontftaat de vraag: kan de Gemeente niet hepaalen, wat zij van haaren Leeraar ge-  ( I?I ) geleerd en gedaau wil hebben? Waarom zou zij dit niet kunnen, daar bij alle dergelijke verdragen en Ambten bepaald wordt, wat er gefchieden zal? Welk Heer neemt iemand in zijnen dienst, enkel om hem in zijn dienst te hebben, zonder hem te zeggen, wat voor foorten van dienften hij begeert? Wie begeert van eene dienstmaagd de dienften van eenen knecht? En wie neemt een huisleeraar aan voor zijne Kinderen, zonder hem te zeggen, waar in hij hen onderwezen wil hebben? Ja de bezolding wordt immers ook in het verdrag voor den Leeraar van den Godsdienst bepaald. Mag deze nu bepaald worden, waarom dan ook niet, het geen geleerd moet worden ? Waar ligt de grond dezer uitzondering? Misfchien daar in, dat de Leeraar, niet eigenlijk voor de bezigheid en het werk van Leeraar, maar voor het verlies van zijn lijd, dien hij anders hadt kunnen befteeden, betaald wordt? Maar dit is enkel willekeurig aangenomen. Waar ter wereld draagt men iemand een Ambt op, met oogmerk, dat hij enkel een' zekeren tijdS in den dienst doorbrengen zal ? Wil men niet veel meer, dat hij dezen tijd, naar zeker voorfchrift en oogmerk aanwenden zal ? Is het genoeg, dat hij bloot den tijd doorbrengt, en iet doet? Of begeert men niet veel meer, dat hij geduurende dien tijd, zekere bepaalde bezigheden verrichten zal? Eischt men dit van eenen huis- een fchooleen Akademie-Leeraar, waarom zou men het ook niet vaneenen Godsdienst-Leeraar mogen vorderen?  ( 172 ) ren? Waarom zou trien bij dezen zich eeniglijk daar mede moeten vergenoegen , wanneer hij leert , en zijnen tijd befreedt, zonder zich daar om te bekommeren, hoe hij dien befteedt, en wat hij leert ? Dat hij daar door winzuchtig wordt, wanneer hij gelooft, dat hij voor zijnen arbeid (want ook leeren is arbeid) betaald wordt, is ongegrond.' Want dan moeften de menfchen in alle andere gevallen en Ambten, wanneer zij voor bepaalden arbeid betaald worden, in het algemeen ook winzuchtig zijn en worden; doch hetwelk openbaar valsch is. Gewinzucht is eene perfoonlijke fout, en geen gevolg daar van, dat iemand om loon arbeidt. Daar zijn veele duizend menfchen, die met den hun toegefchiktcn loon, en met de vastgeftelde bezolding, te vrede zijn, en daarvoor verdrag- enpligtmatig hunnen bepaalden arbeid verrichten. Dit alles is zoo openbaar, dat men zich verwonderen moet, hoe men kan beweeren, dat een Leeriji.r, en wel een Leeraar van den Godsdienst alleen, daar voor betaald wordt, om dat iiij zijnen tijd met leeren doorbrengt, omdat hij in 't gemeen leert, omdat hij een Christen Leeraar is of heet, zonder dat men hem zou mogen vragen, wat hij leert , of het geen hij voortbrengt, ook wezenlijk Christelijke leere is, nademaal het bekend genoeg is, hoe veel valschlijk voorchristelijke leere uitgegeven wordt. De Heeren Nieuwigheid beminnaars beweeren, dat de Rechtzinnigen onder de Proteftanten geene echte Christelijke,Leere leeren, maar mensen.-  ( 173 ) menschlijke bijvoegzelen, die zij daaröm niet ge"* Jeerd willen hebben. Zij ilaan derhalven zelven acht op zekere beftemde leerftukken. Onze Auteur zelf zou het kwalijk nemen, wanneer men hem, bij zijne Gemeente , eenen Katholijken Leeraar, dien hij toch den naam van eenen Christelijken Leeraar niet zal willen ontzeggen, voornaam' lijk nadien hij boven beweerd heeft, dat alle partijën in het wezenlijke overëenftemmen, tot eenen Ambtgenoot wilde geven. Maar met welk recht zou hij onvergenoegd kunnen zijn, indien het er volftrekt niet op aan kwam, waiev geleerd wordt? Maar de Heeren willen niet gebonden wezen, de Gemeenten alleen zullen gebonden wezen; deze zullen hun de bezolding voort betaalen, zij mogen leeren," wat en hoe zij willen, indien zij hechts leeren, fiechts dat leeren, wat zij zelven voor Christendom gelieven uit te geven; de Gemeente zal dit op hun woord gelooven, niet beproeven, maar bloot luisteren en betaalen. Dit is de drijfveer van het geheele werk ; om de bezolding niet te verliezen, beweert men dingen, die in alle andere gevallen van de geheele wereld voor onbillijk gehouden worden. En ten dien einde wordt de Sofisterij van de bloote tijdvergoeding ook gebruikt. Maar een Christen Leeraar zou toch liever het N. T. gelooven, het welk van deze gewaande vergoeding van tijdverzuim niet weet, maar daar tegen zegt: dat een arbeider zijnen loon waardig is ( i tim. V. 18.) en dat de genen, welke het Euan-  ( i?6 ) gemoederen reeds vroeg voor het Leerftelzel ingenomen, het welk naderhand op het eigen onderzoek grooten invloed heeft; ook zal het altijd met veele verdëmoediging verbonden zijn, wanneer men van de ééne partij tot de andere overgaat. De Auteur mengt hier, zoo als gemeenlijk, waar en valsch onder één, zegt in de uitvoering der bovenftaande hoofdftellingen zeer veel goeds, ook fpreekt hij niet in den zoo gewoonen.en zoo gehaaten Dictatorifchen Toon; maar hij heeft, onzes achtens, de eigenlijke ftaat des verfchils gemist. Daar wordt niet gefproken, dat de Leervoorfchriften en Sijmbolifche Boeken misbruikt kunnen worden , en misfchien onder alle partijen, die dezelven hebben, reeds meermaal misbruikt zijn. De Auteur hadt zich de moeite kunnen fpaaren, om dit aan te toonen. De vraag is over de zaak in liet algemeen, en op zich zelve befchouwd. Even min is het de vraag, of er eene Kerk onfeilbaar zij, ten minften bij Proteftanten ; nog min , of men den Godsdienst door geweld moet of kan bevorderen: Maar de vraag is: of het dwang en geweldaadigheid zij, in 't algemeen Leervoorfchriften te hebben? Moet dit algemeen ftellig beantwoord worden, zoo hebben Christus en de Apostelen ook deze geweldaadigheid geoefend. Want alfchoon zij geen kunftelijk Leerftelzel, zoo als naderhand gefchied is, famengeftcld, zoo hebben zij zich toch dikwijls genoeg verklaard, wat waarheid en dwaaling zij, wat men gelooven en doen moet, in-  ( m y indien men zalig wil worden. Zij hebben niet wei» nig dwaalingen voor hoogst nadeelig verklaard , en zelfs bevolen , dat men met lieden , welke dezelven toeftemden, geene gemeenfchap zou hebben. Men mag het draaijen , zoo als men wil, zoo is een Christen, wanneer hij zulks zijn wil , verbonden, om alles te gelooven, wat in het N. T. bevolen is te gelooven. En in zoo verre bevat dit altijd een leerftelzel, hoe verrchillende hetzelve ook zijn moge in de vorm van die , welken men naderhand ontworpen heeft. Het voorgeven van de oneindige menigvuldigheid van den Christelijken Godsdienst, dat van den Heer semler overgenomen is, is misverftand. Geen mensch ontkent, dat men in de kennis behoort te wasfen, dat men uit de voordragt van christus en de Apostelen allerhande verdere gevolgen trekken, dat men hunne vermaaningen op allerhande gevallen, die niet bij naame in dezelve aangeweezen zijn, toepasfen, dat men in de tiitdeeling des Godlijken woords, op de gefteldhcid der toeheoreren acht geven, bij den éénen deze , en bij eenen anderen die gronden en ophelderingen gebruiken, en dat men de voorgedragen leerftukken des N. T. in andere woorden en beelden inkleeden kart en mag. Dit doen immers alle Leeraars en Predikers, en in de geheele verbaazende menigte van leerredenen, die men onder alle partijën heeft, zalmen er geen één eenige vinden, waar in dit niet eeniger mate M £e.  ( 173 ) gefctiicd is. Maar nu daar uit het befluit te maaken , dat de leere van christus en de Apostelen geene bepaalde grenzen hebbe, is tegenftrijdig. Wie dit alles, dat hier voor gemeld is, zoo doet, dat het de gemelde Leere niet wedeifpreekt, maar daar mede beftaat, die gaat niet buiten de voorgefchreven grenzen, maar doet, het geen hij behoort te doen, en waar toe hij in verfcheiden Schriftuurplaatzen zelven vermaand wordt. Maar brengt hij zaaken voort, die niet met die Leere overëenkomftig zijn, menschlijke bijvoegzelen, die, alhoewel zij op zich zelven waarheden waren, van hem voor Godlijke waarheden uitgegeven worden, of zelfs zaaken, welke met de leere van christus en de Apostelen ftrijden , zoo gaat hij de grenzen te buiten, en mag het met de Stichters van het Christendom goed maaken, of hij wel doet, daar zij zoo dikwijls vermaanen, bij de heilzame leere te blijven, en tegen de genen, die daar van afwijken, ijveren. Het zelfde geldt ook van den genen, die dezelve verftommelt, die zaaken weglaat, welke geboden zijn te gelooven en te leeren, of die ze voor nodeloze fpeculati'én verklaart, alhoewel zij van de Godlijke Leeraaren a's nodig en gewigtig afgefehilderd en aangeprezen worden. Nadien nu onze Auteur gelooft, dat men zelfs verder mag gaan dan de Heil. Schrift, zoo is het geen wonder, wanneer hij het zelfde van menschlijke Leei - vcorfchriften beweert, en ze om dies wilL voor eene onbillijke beperking aanziet. Dan ook  C i?Q ) ook hier is misverftand. In dergelijke Leer-voof* fchriften worden fiechts eenige wezenlijke ftellingen als verbindend aangezien, zoo als onze Auteur zelf aanmerkt. De wijze, om ze te bewijzen, op te helderen, te omkleeden, blijft volkomen vrij , en het is genoeg, wanneer zij zoo gefteld is, dat die ftellingen niet daar door tegengefproken worden. Zelfs mogen er, onder deze voorwaarde, bijvoeg* zels gemaakt worden. Dit kan onzen Auteur onmooglijk onbekend zijn. Want hoe veele Leerredenen, ja zelfs hoe veele Katechismen, Heils-ordens, en hoe men deze Boeken noemen mag, zijn er onder die genen, welke aan de Sijmbolifche Boeken vasthouden? Hoe veele zaaken, hoe veele toepasfingen, bewijzen, ophelderingen, enz. vindt men bij hun , die in de Sijmbolifche Boeken niet te vinden zijn; en hoe dikwijls worden andere- bewijzen verkozen? En nogthans handelt onze Auteur meermaalen, als of den Leeraar door het voorfchrift der leere de handen zoo gebonden zijn, dat hij volftrekt niets doen kan; dat alles in een bloot Machanismus, en in het napraaten van liet Voorfchrift der leere beftaat; dat niemand tot eigen nadenken opgewekt, of tot eigen onderzoek in de Heil. Schrift gewezen wordt; al het welk tegen de daaglijkfche ondervinding is. De Heer B. zelf zal zekerlijk dit alles, zoo als dan elk eerlijk Leeraar doet, ook, en wel op eenen tijd gedaan hebben, toen hij, zoo als uit een voorma'ig eigen Werk van hem blijkt, de Leervoorfchriften voor de Leeraaren nog voor verbindend gehouden heeft. M 2 Het  C 180 ) Het is zeer ver getrokken, wanneer de Heer het voor eene foort van Gewelddaadiglieid aanziet, dat Kinderen alleenlijk in het leerftelzel, dat hunne Ouders belijden, onderwezen worden. Hoe zou men het dan anders maaken ? Wanneer ouders van hunnen Godsdienst overtuigd zijn, dan zullen zij wenfchen, dat hunne Kinderen dit voordeel ook deelachtig mogen zijn, en het is , zoo lang deze overtuiging duurt, onmooglijk te wenfchen, dat zij tot eenen rnderen Godsdienst opgeleid mogen worden. Nu worden zij onderwezen, men maakt hun de leerftukken en derzelver gronden , in allen gevalle , ook de gewigtigfte tegengronden bekend. Zij komen tot die jaaren, waar in zij zelven oordeelen kunnen , zij vinden geene reden , waarom zijeenen anderen Godsdienst, dan dien zij kennen, verkiezen zouden, en daarom doen zij hunne belijdenis. Staat hun dit niet vrij? En behouden zij ook naderhand niet altijd hunne vrijheid? Is het hun , wegens zekere uiterlijke betrekkingen ongemaklijk, om hunne naderhand verkregen beter overtuiging •te volgen, dan ïs dit geen dwang. Wanneer zij eerlijk gezind zijn, zullen zij zich boven dit ongemak verheffen, en van hunne partij afgaan. Als hun dit nu niet belet wordt, waar is dan de dwang? Zou men de Kinderen ook met andere leerftelzels in het eerfte onderwijs, en wel zoo bekend maaken, dat zij dezclven geheel overzien, dan is dit een wijdlopig werk, dat op zijn best fiechts op de Akademié'n bij Studenten, die reeds als volwasfen menfchen te befchouwen zijn, doenlijk is. Maar  ( i8i ) F,laar kunnen gemeene kinderen, en kinderen over liet geheel zoo onderwezen worden? Beflist de Leeraar over de ftellingen van andere partijen, zoo als tfet ook gemeenlijk gefchiedt, en gefchieden moet en zal, wanneer de Leeraar eene vaste overtuiging heeft, en geen huurling is, wel nu dan is juist dezelfde dwang volgens den Heer B. weder daar: want de uhfpraak en beflisfing heeft buiten twijfel haaren invloed op de volgende proeving, die in allen gevalle ondernomen wordt. Beflist hij niets, maar draagt hij alles bloot gefchiedkundig voor, echter fteeds met bijvoeging der gronden van elke partij, dan wenschten wij wel te zien , hoe de kinderen te recht zouden raaken. Zij moeten reeds als kinderen twijfelaars worden, en indien het fpreekwoord, jong gewend, oud gedaan, waar is, zoo zullen zij het blijven, indien zij niet reeds vroeg eene volmaakte onverfchilligheid tegen allen Godsdienst, in welken nergens zekerheid zal zijn , aannemen , en tevens allen Godsdienst ge» heellijk verachten. Gefield nu, dat er in elke partij dwaalingen zijn, zoo zijn er toch ook in elke (wij fpreken hier van Christelijke partijën, en niet van de Deïsten in het Christelijk gewaad, welke nog nergens eene eigene afgezonderde partij uitmaaken,) nog fteeds veele gewigtige, zelfs nog eenige geopenbaarde waarheden voorhanden , die niet zonder nut kunnen zijn, en welken het toch in de daad beter is te hebben, dan niets te hebben, en aan alles te twijfelen, het geen zoo J\l 3 veel  ( i8* ) veel te eer te fchroorneri is, nadien zelfs dikwijls Studenten, wanneer zij op de voorfchreven wijze onderwezen worden, Sceptici worden, die niet meer weten, waar zij zich aan te houden hebben. Juist deze verwarring wil men door Voorfchriften der leere voorkomen, en bereikt men daar zijn oogmerk niet altijd mede , nadien er altijd nog eenige hoogvliegende Heeren zijn, die zich boven de Voorfchriften' der leere verheffen, echter bereikt men het toch zeer dikwijls, en de meesten in de laager Klasfen worden daar door behouden. Voorfchriften der leere zijn geene Univerfeele geneesmiddelen, hoedanigen er tot hier toe nog geene zijn, maar zij zijn toch de voegzamftc middelen, welken men gebruiken kan , om de verwarring der gemoederen, twijfelzucht, en de daar uit voortvlocijende ongodsdienstigheid; des volks voor te komen. In de Steden is de verwarring het eerst te fchroomen , dewijl daar meer Leeraars zijn, die ligtlijk ftrijdige ftellingen kunnen voortbrengen. Uit de Steden komen deze dingen gemeenlijk ook dra op het platte land ; ook worden in beiden de Leeraars meer maaien veranderd. Wat zal, ten minften, de gemeente bij flot gelooven, wanneer de volgende fteeds nederwerpt, dat de voorgaande opgebouwd heeft ? Zal zij onderzoeken en beproeven ? Ja! fommigen kunnen zulks in allen gevalle, wanneer de Leeraar niet arglistig te werk gaat, als hetwelk $&us ook als fchranderheid aangezien wordt. Maar de  de meesten kunnen het zekerlijk niet, maar zij raaken in de war, en verwerpen alles zonder onderfcheid. Onze Auteur doet den volgenden voorilag, maar die niets uitdoet. (Bladz. 312.),, De Toehoorer mag dan den Leeraar en de Leeraar den Toehoorer niets voorfchrijven; beiden wandelen, zonder bij de anderen aan te dringen (ook van den kant des Leeraars? ook dan, wanneer hij den Toehoorer hechts eene wijze van voorftelling bekend mp.akt, het welke de Heer B. boven voor dwang verklaard hadt?) en zonder wantrouwen op den weg der waarheid voort, (de Toehoorer zou geen wantrouwen hebben, wanneer hij zaaken hoort, die regelrecht ftrijdig zijn met zijn eerfte onderwijs, met de uitfpraken van zijne voorgaande Leeraaren, en met zijnen Katechismus?) de leeraar deelt den Toehoorer zijne beste kundigheden met trouw en gemoedlijkheid mede, en de Toehoorer toetst die, (en nogthans heeft de Heer B. meer maaien te kennen gegeven, dat de gemeene man geen onderzoek kan ondernemen, maar zich enkel naar anderen fchikken en lichten.) Stemmen zij met elkander over een, dan zetten zij hunnen loopbaan onverhinderd voort, en verwachten hier niet eerst van anderen verlof, (maar hoe, wanneer fiechts eenige Toehoorers met den Leeraar overëenftemmen, maar anderen bij het Oude blijven wilden?) Komen zij met elkander in twist, dan neemt dit hun gemeenfchaplijk onderzoek niet terHond weg; maar wordt het verlchil grooter en geM 4  ( i84 ), wigtiger, dan is er nu geene Wet voorhanden, die hen, tegen hunnen ml^famen ketent; hunne betrekking houdt van zelf op ; en als zich de Leeraar aan den Toehoorer met geweld opdringen wilde, zoo zou dit eene burgerlijke misdaad zijn, die de Staat met zijn gezag verhinderen zou moeten-" Nu zoo billijk als de Schrijver zich hier ten befluite Uitlaat, zijn de partijen der Sijmbolifche Schriften allen niet, zco als ons meer maaien gebleken is. Het betreft hun Ambt en bezolding, die zij, alfchoon de gemeente hunne leer niet erkennen wil, nogthans willen blijven behouden, en dit is waarlijk lis de tribus capellis! Doch, wanneer het, zel/s volgends den Heer B. gebeuren kan, dat de Leeraar inbreuk doet op de Godsdienftige vrijheid der Toehoorers, zoo is het toch niet onbillijk, om dit, zoo veel mooglijk, voor te komen; en hier toe zijn de Voorfchriften der leere, bij welken men ruiten dien alles korter kan overzien, dan wanneer de verpligting van den Leeraar enkel tot de Heil. Schrift, die zoo verfchillend verklaard wordt, gericht is, het dienftigfte middel, alhoewel het juist niet altijd helpt. _ Dat dezelve een menschüjk werk zijn, het welk niemand ontkent, doet niets ter zaak. Menfchen kunnen afipraken maaken, en verdragen aangaan. Doch dezen zijn ongeoorloofd en onbeftaanbaar, wanneer zij in «/cA«/»flonrech«naatig zijn. Als men dit van pet verdrag, waardoor de Leeraars zich verpligten, pm naar zeker voorfchrift te leeren , wezenlijk'kon bewijzen, dan was de zaak beilist. Maar alles wat  ( «8g ) wat dc Heer' B. daar omtrent voortbrengt, loopt daar op uit, dat de Godsdienftige vrijheid daar door beperkt wordt; doch het welk in de daad het geval niet is. De zaak wordt fchuins voorgefteld ; maar zij is heel anders. Een of meer perfoonen verklaaren zich omtrent het geen, daar, naar hun gevoelen, dö Christelijke Godsdienst in beftaat, en wat daar wezenlijk in is. Alle menfchen hebben het recht, om zich dus te verklaaren. Nu komen anderen, die deze verklaaring hooren of leezen, en ze met hun gevoelen overëenkomftig vinden, en ze daarom toeftemmen. Ook dit recht hebben zij, en het is even veel, of men zelf deze verklaaring uitgevonden, of van anderen aangenomen heeft. Maar daar komen ook anderen bij, welke juist de gave van beproeving niet hebben, maar uit andere bijgronden, en op het gezag, en de verzekering van andere lieden hunne toeftemming geven. Ook dezen kan men dit recht niet ontzeggen, nadien de Godsdienst elk mensch volkomen vrij behoort te ftaan. Hebben zij de beproeving, die zij in allen gevalle konden ondernemen, nagelaten, of uit ongenoegzame gronden befloten , om hunne toeftemming te geven, dan hebben zij dit voor God te verantwoorden, maar niet voor andere menfchen, dien dit niet raakt, en welken ook van hunne kant hunne vrijheid gelaten wordt. Thans is er een aantal menfchen voorhanden, welke, hoe verfchillende hunne denkbeelden ook M £ zijn  C 186 ) zijn mogen, nogthans over eenige Plinten overëcnftemmen. Dezen verëenigen zich én verklaaren, dat zij tij deze Punten .volftandig willen blijven, waar toe zij magt hebben. Tevens verftaat zich van zelf, alfchoon het er ook niet bijgevoegd wordt: zoo lang hunne overtuiging niet verandert; nadien het geen mensch onbekend kan zijn , dat men dikwijls in vervolg van tijd anders pleegt te denken. Maar ook gefield, dat zij geloofden, van de waarheid zoo zeker te zijn, dat zij nooit van een ander gevoelen zullen en kunnen zijn; gefield, dat zij zich uit dien grond verbonden, om aliijd bij de ééns aangenomen leere te blijven : zoo beneemt toch dit aan niemand iet, in zoo verre fiechts, wanneer dit geval mogt voorkomen, dat iemand andere overtuigingen kreeg, dezelve niet verbonden is, om tegen zijnen wil in dit Genootfchap te blijven, en het geen hij thans niet meer voor waar erkent, nogthans daar voor te belijden. Zij verëenigen zich verder, om de gemelde leerftukken tot eenen grond van hunne ftichting in ■hunne vergaderingen te leggen, en niets daar in te laten voordragen , het geen hun tegenftaat. Hier toe hebben zij een inwendig recht, om dat zij het eerfte voor waar, en het laatfte voor onwaar houden ; en een uitwendig, om dat zij niemand noodzaaken, om even zoo te denken en te handelen, en hun Godsdienst hun in betrekking tot andere menfchen heel vrij ftaat. Zij komen over een, om die genen, welke met hun gelijke gevoelens heb-  ( i87 hebben, indien dezelven willen, in hunne vergaderingen en Godsdienst deel te laten nemen, waar door wederom niemand te na gekomen wordt. Zij beüuiten, om die genen, welke andere gevoelens openbaaren, en zich niet willen laten onderrichten , niet meer in hunne vergaderingen toe te laten , welk recht elk Genootfchap in de wereld heeft, en waar door den uitgeflotenen niets meer, dan de deelneming aan den Godsdienst, maar geenszins iet van hunne overige hier mede in geheel geene verbindtenis ftaande rechten benomen wordt. Eindelijk willen zij ook hunne Kinderen in de leere , welke zij voor waar houden, onderwezen hebben , waar toe zij e«?en daaröm, dewijl zij deze leere voor waar houden, en om dat zij hunne Kinderen zijn, recht hebben. Het is hier bij even veel, of een dan meer Sprekers in het Genootfchap, die zich daartoe opgeworpen hebben, deze voorflagen duen, dan, of een ieder enkel lid van zelf op dezelven vervalt: want genoeg, dat zij, hetgeen de eerften voorgeflagen hebben, toeftemmen, en waar bij het, zoo als reeds aangemerkt is, wederom even veel is, of zij dit behoorlijk gekoetst, dan of zij het enkel, op het gezag der gemelde woordvoerers aangenomen hebben. Het Genootfchap heeft nu één' of meer Leeraars tot onderwijs van hunne Kinderen en tot hunne eigene ftichting nodig. Misfchien is er van eerften af een Leeraar geweest, die het plan gemaakt heeft, en dien behoudt het gezelfchap, om dat het gelooft.  ( 188 ) ' looft, dat deze het plan behoorlijk kan en wil uitvoeren. Het vraagt hem, of hij hier toe geneigd is, en als hij zich bereidwillig verklaart, wordt hij hun werklijk Leeraar. Even zoo gaat het toe, wanneer het Genootfchap of van eerften af, of na het vertrek van hunnen eerften Leeraar weder naar iemand moet omzien , die het LeerSararabt op zich neemt. Men vindt iemand, die overëenkomftig het verlangen van het Genootfchap leeren wil. Deze heeft een inwendig recht, als hij deszelfs leere voorwaar houdt. Maar is hij niet overtuigd, of gelooft hij zelfs het tegendeel, dan is hij een huichelaar en handelt onbillijk, doch waar over het Genootfchap niet oordeelen kan, dewijl het geen hij uiterlijk aan den dag legt, met hunne gevoelens overëenftemt. Een uitwendig recht, om dit te beloovcn, heeft hij daaröm, dewijl dit geen ander mensch iet raakt; en het recht, om dit Ambt daadüjk te aanvaarden, bekomt hij daar door , omdat het Genootfchap, dat hem beriep, of aan het welk hij zich aanboodt, hem heeft aangenomen. Deze belofte verbindt hem, alhoewel het er ook niet uitdruklijk bijgevoegd is, niet voor altijd: wanheer hij wil, om welke reden het dan ook zijn mag, kan hij zijn Leeraar- ambt weder verlaten, en men kan hem tegen zijnen wil niet noodzaaken, om hetzelve te vervolgen, al zou hij ook in geweten daar toe verbonden zijn. Wanneer derhalven zijne Overtuigingen veriinderen, en hij gelooft, dat hij met een goed geweten niet meer de voorige leeren kan verdra-  ( I89 ) dragen, dan ftaat het hem vrij, om er van af te ftaan, en geen mensch dwingt hem , om tegen zijn geweten te handelen. Maar gefteld , de Leeraar wil de Gemeente eene andere nieuwe en met de vorige ftrijdige Leere voordragen: zoo komt alles daar op aan, of de Gemeente die aanneemlijk vindt. Want als dar» heeft, nadien zij volkomen Godsdienftige vrijheid hebben moet, geen ander daar iet in te zeggen: want hetverftaat zich van zelf, dat geene dezer leeringen den Staat nadeel moet aanbrengen. Maar wil zij deze nieuwe leere niet, aannemen, dan mag, het zij de Gemeente daaromtrent behoorlijk oordeelt, of dat zij dwaalt, noch de Leeraar, noch iemand anders, haar deze leere opdringen, als waardoor haare Godsdienftige vrijheid zou gekrenkt worden, zoo alsook de Heer B. wel aangemerkt heeft. De Leeraar moetleeven, hij heeft bezolding nodig, en alfchoon hij die ook al niet nodig hadt, zoo mag hij ze toch eifchen, omdat elk arbeider zijnen loon waardig is. De Gemeente bewilligt daarin, om hem eene bezolding te betaalen. Dit gefchiedt onder die voorwaarde, dat hij niet alleen in 't gemeen hun Leeraar zij, maar dat hij die Leere, welke de Gemeente voor waar houdt, en aangenomen heeft, zal voordragen. Maar hij vervult deze voorwaarden niet; hij leert geheel niet, of niet dikwijls genoeg , op de beftemde tijden. Zal nu de Gemeente den lediggangerbehouden, en hem de  ( i9° ) de bezolding voort betaalen? Hij leert; maarniet het geen hij moest; hij leert het tegendeel; het geen de Gemeente tot hier toe voor waar gehouden heeft, en nog houdt, verklaart hij voor valsch, en omgekeerd. Zal zij hein des niet tegenftaande behouden en betaalen ? Neen; zij is uitwendig gerechtigd, om hem als een Leeraar zijn affcheid te geven, en de bezolding te ontzeggen. Want zij hadt hem dit enkel onder eene voorwaarde toeg&zegd; vervalt nu de voorwaarde als oorzaak, dan vervalt ook de uitwerking. Maar zij heeft ook een inwendig recht, om dit te doen, even daaröm, dewijl zij zijne leere voor valsch houdt, en zich daar door niet ftichten kan, en de bezolding voor een' anderen Leeraar nodig heeft, die haar dat leert, wat zij voor waar, goed, nuttig, en noodzaaklijk erkent, en dien zij niet zou kunnen bekomen, indien zij den eerften de bezolding fteeds moest blijven betaalen. Dat de ontflagen Leeraar leeven moet, kan hem geen recht geven, om te begeeren, dat deze of die, hij zij ook wie hij zij, hem moet geven, om van te leeven. Hij kan gaan, daar men hem hooren wil; hij kan een ander foort van arbeid aanvatten, wanneer niemand hem tot Leeraar hebben wil. enz. Deze is de waare gedaante der zaak, en wanneer hier en daar anders gehandeld is, cf nog wordt, zoo is dit een misbruik, dat men beklaagen, maar aan de zaak zelve niet opdringen mag, zoo lang er geene betere gronden, dan tot hier toe be-  ( 191 ) bekend zijn, voortgebracht worden, dat het verdrag, welkeen Leeraar en eene Gemeente, of wie de rechten der Gemeente waarneemt, het welk in den grond het zelfde is, voorönderfteld, dat deze rechten niet gefchonden, cn niets ten nadeele der Gemeente ondernomen wordt, met eikanderen aangaan, op zich zelf onrechtmatig en krachteloos is, zoo lang kan het volftrekt niet hinderen, dat de Voorfchriften der leere van menfchen ontworpen zijn. Dit is het hoofdpunt, en dit moest bondig betoogd worden, doch waarbij de op zich zelve heel gegronde ftelling van de onvervreemdbare vrijheid, om zelf te oordeelen, zelf naa te vorfchen, eenen Godsdienst naar zijne eigene overtuiging te hebben, niets baat, deels, om deze vrijheid door het verdrag, welk elk Leeraar naar believen aangaan, maar er ook weder afftaan kan, niet weggenomen wordt; deels, omdat dezelfde vrijheid, zoo als ook de Heer B. erkent, den Toehooreren even zoo wel toekomt, als den Leeraar, en dezen daarom even zoo min in hunne rechten mogen benadeeld worden, weshalven dan ook deze van het verdrag mogen afgaan, wanneer hun het tegendeel niet houdt; het welk het eenig middel is, waar door de rechten van beide partijen niet benadeeld worden. Volgends de geheel billijke belijdenis van den HeerB. is dit zelfs reeds recht, alfchoon er ook geen eigenlijk en bepaald voorfchrift der leere voor handen is. Door het hier bijkomende Voorfchrift der leere wordt zulks ook niet onrecht , maar de recht- ma-  ( 192 ) matigheid wordt veel meer nog verfterkt. Gefteld derhalven , darmen ook bewijzen kon, dat Voorfchriften der leere niet juist volftrekt noodzaaklijk waren, om de rechten der Gemeente te bewaaren, zoo als de Heer B. meent: dan worden zij daar door nog niet onrechtvaardig. Want, het is toch wel geoorloofd, iemand tot eene zaak, waartoe hij buiten dien reeds verbonden was, met zijnen goeden wil, ook nog door een verdrag te verbinden, de verpligting daar door te verfterken, een of beide partijen des te veiliger te treilen, den weg tot twisten en uitvluchten af te fnijden, enz. al hejt welk zoodanige voordeden zijn, dat men daaröm een verdrag aangaat. Alhoewel nu door verdragen alle verdrietelijkheden niet worden voorgekomen, zijn zij daaröm toch niet overtollig; want het is genoeg, dat dezelven in zeer veele gevallen verhoed worden. Het zelfde geldt ook van het verdrag, zoo wel over de leere, als over de bezolding der Leeraars, welk laatfte evenwel elk Leeraar geern zal willen gehouden hebben, De wijze van voorftelling, welke de HeerB. van den Christelijken Godsdienst maakt, is voorts de volgende: jesus heeft geenen nieuwen Godsdienst gefticht, maar alle zijne Zedelesftn (waar in derhalven de Godsdienst alleen 'beftaat,) waren lang te vooren, zelfs bij de Heidenen, bekend: aan dezen heeft hij fiechts eene nieuwe bevestiging, als Wetgever, medegedeeld. Alles loopt in het volgende famen: jesus is het Opperhoofd van het mensch-  C *9S 3 itienschdom, en zijne verlosfing is de bevrijdlrig Van de Mofaifche Wet. Dit gevoelen' is, in zijn gantfchen omtrek befchouwd, hem alleen eigenen nog van geene Christelijke partij aangenomen; maar afzonderlijk zijn veele ftukken van het zelve uit het Sociniaanfche famenftel gehaald, het welk wij hier niet verder kunnen uitnaaien. Wanneer men den Christen Godsdienst zoo in een duits doosjen kan pakken, dan heeft men zeker geen verder Voorfchrift der leere van doen. Maar zeldzaam blijft het, dat men uit een zoo klein fainenftelzeltjen, welk geen Partij geheel voor het haare erkent, en allerminst de Proteftanten, van wier Sijmbolifche Boeken eigenlijk nogthans gefprok'en wordt, tegenwerpingen tegen deze ontleent. Daar door wordt de twist verlangd, maar niet verkorn De tweede korte Afdeeling van de Godsdienstverëeniging gaan wij voorbij, om dat zij deels bekende dingen, deels gevolgtrekkingen uit de grondregelen van den Auteur bevat, die men zich reeds vooraf verbeelden kan. Nu ook nog iet uit de Voorrede van den Uitgever. Hij fpreekt daar in van tweedragt, vervolgingen, Inquififiën, Godsdienst - oorlogen, die er al geweest, maar ook nog heden te vreezen zijn. Ten aanzien der vervolgingen wil hij zich' niet op die genen beroepen, welke nog onlangs in JJeijerett over de .rechtfchapen, ede/denkende lliumihèes gegaan zijn; (De Heer S. moet over de Opklaaring van de menschlijke ellende, waar uit hij zich eene N hoofd-  ( 194 ) hoofdbezigheid maakt, weinig lezen: anders moest hij de liluminées beter kennen, wier Sijstema ook iet, en wel heel veel tot vergrooting der ellende van het menschdom zou toegebracht hebben, in dien zij niet verhinderd waren geworden. Deze Voorrede is gedagtekend 1787 zonder maand ofdag. Maar in het jaar 1787, en wel op het einde van het zelve, toen dit Boek uitkwam, kende men de Jlluminies toch reeds zoo ver, dat men een wellevendheid moest aannemen, als men een gunfug oordeel van hun vellen zou.) maar op bewijzen uit opgeklaarde Gewesten. En waar in beftaan deze ? Daar in, dat men hen, die van het heerfchend gevoelen afgaan, Ongeloovigen en Onchristenen noemt, met welke benamingen Infamie verbonden is. (Daar wordt niet gemeld, waar dit gefchiedt.) Verders, dat men de bekwaamde, eerlijkfte, werkzaamfte mannen van het Leeraar-ambt uitfluit. (Dus behooren allen, die van de heerfchende leere afwijken, tot deze klasfe.? Maar wat zijn de anderen ? Dit volgt terftond.) Onwetende, onbekwame , fiecht denkende menfchen bekomen het opzicht over Kerken en Schooien, als zij maar niet verdacht zijn van Ongeloof. De waardigfre Geestelijken zijn niet in ftaat, om de Liturgie te verbeteren, nadien men het vooroordeel heeft, dat zij bet ongeloof willen uitbreiden. (Men merke hier op, dat de Fleer S, zelf aan deze verbeteringen arbeidt.) Ook het dulden van hun is alleen als een éilucidum imervallumhi] eenen zieken, maar ge.na  ( 195 5 genezing. De Vorften behoeven fiechts van gezindheden te veranderen , dan heeft de geest van vervolging weder plaats. (Als men niet wist, dat de Heer S. alles zoo gaarn overdrijft, zou men denken, dat hij waarlijk benaauwd was.) Midden in Duhschland ontftaat een Genootfchap der zuivere leere, van het welk de Heer S. het wel onbeflist wil laten, of er ook Jefuiten achter fchuilen, (dit is toch veel; daar de Heer nicolai en het Berlijnfche Monatfchrift het verzekeren!) maar het nogthans, voor eene hoogst gevoelige belediging; voor alle zelfdenkende, en zelf beproevende Christenen aanziet, (dat zijn altijd die genen, welkeï van het heerfchend gevoelen afwijken; die er bij blijven , denken en onderzoeken niet!) dat het zich het Monopolie der zuivere leere aanmatige, waar door het de tegengeftelde gevoelens voor onzuiver, fchadelijk en verderfljk verklaart, en dien volgends ook verhindert. (Het Genootfchap mag niet zeggen, wat het voor de waare en zuivere leere houdt"; maar de Hervormers in de Proteftantfche Kerk mogen zeggen, dat veele leerftukken, b. v. van de Verzoening van chrltus , valsch, ftrijdig met de Rede, Gode onbetaamlijk zijn, en tot godloosheid verleiden , zoo als zij reeds honderdmaalen gezegd hebben. De zoogenoemde Rechtzinnigen moeten met de Hervormers geene gelijke rechten hebben, anders hadt het den Heer S. moeten invallen, dat dergelijke uitfpraken van deze Hervormers, dat veelen van zijne eigene reeds aangehaalde, en nog N 2 aaa  ( 196 ) 'aan te haaien uitfpraken voor de rechtzinnigen insgelijks eene hoogst gevoelige belediging zijn.) En waar ligt dan de bron van deze verfchriklijke ellende, deze gcftadige beledigingen, vervolgingen, en wreedheden? In niets anders, dan dat men de verklaringen, die deze en gene van de ^weldaadige leere van jesus gegeven heeft, als onfeilbaar vastgefteld, en tot Geloofsartikelen gemaakt heeft; of met één woord, in de Sijmbolifche Boeken en Leervoorfchriften! jesus heeft zich niet verklaard, toen hij geboodt te doopen in den naamldes Vaders, en des Zoons, en des Keil. Geestes, ten einde alle volken de vrijheid zouden behouden, om deze donkere woorden te verftaan, zoo als zij wilden. (Derhalven, heeft jesus zich niet elders verklaard ? de Apostelen zeker ook niet ?) Maar nu kwam athanasius , deze wilde verftandiger zijn dan jesus, en verklaardeze. Zeker hadt hij er als Leeraar recht toe ; maar het was verfchriklijk , dat de Kerkvergadering van Niceè zijne verklaring, als de eenige waare, bevestigde en vast ftelde; daar uit ontftondt nu éeuwige twist! De verfchillendheid van gevoelens is groot, en zoo als er verfcheidenheid in het Natuur-rijk is; zoo moet het ook in het Zedenrijk zijn. (Deze onderfielling van semler zal echter de ftelling : dat ook in de beide rijken overëenftemming, en dat het mooglijk is, dat meer menfchen over eene zaak ook wel gelijkvormig denken, niet omftooten. En wat baat zij dan ? ) Gods oogmerk kan niet zijn, een-  ( 197 ) eenvormigheid in te voeren. (Nergens? ftemmen wij niet in onze gewaarwordingen overeen ? Hebben wij niet zekere waarheden , waar omtrent allen, die ze verftaan, eenpaarig denken? Het zal toch den Heere S. niet onbekend zijn, dat menigvuldigheid alleen het denkbeeld van Schoonheid niet uitmaakt, maar dat er ook éénheid toe behoort ? ) Wie gaf aan athanasius het recht, om ons zijne gevoelens op te dringen ? (Waar heeft hij dit dan gedaan? ftaat het ons niet vrij, van een ander gevoelen te zijn? Waar heeft athanasius, of iemand anders den Heer S. die toch wezenlijk van een ander gevoelen is, zoo als zijne Schriften genoeg bewijzen, iet in den weg gelegd?) Alle fmeeders van Geloofs - artikelen hebben de openbaare rust geftoord. (Derhalven ook melanchthon, en luther, en die Vorften, welke de Augsburgfche Confeslie ondertekend hebben?) De Heer S. heekelt het fcherp , dat de leere van jesus als den eeuwigen Zoon van God tot een Geloofs -artikel gemaakt, en dat de uitfpraak: dit is het rechte en eenige Geloof; wie het zelve niet vast en getrouwlijk houdt, die zal zonder twijfel eeuwig verdoemd en verloren zijn, er bij gevoegd is. Dus wordt, voegt hij er zelf bij, alles van jesus weggefchikt, en tot het Geloof in athanasius gebracht! (Wij willen het beledigende van de uitdrukking: Geloof in athanasius, niet betoogen, maar alleen vraagen, of een Socinidan het niet voor eene hoogstgevoelige belediging zou aanzien, wanN 3 neer  C -98 ) neer iemand hem van Geloof in socinus wilde befcluildigen? Het geen de Heer S. heekelt, ftaat wel in de zoogenaamde Belijdenis van athanasius 9 maar elk geleerde weet, dat dezelve niet van athanasius afkomftig, maar, lang na zijn dood, door eenen onbekenden vervaardigd is? Waarom houdt de Heer S. zich daar van onkundig ? Om dat anders de vernuftige inval tot befluit van dit opftel weg hadt moeten blijven: In de Belijdenis van Niceë , op welke athanasius invloed hadt, komt deze uitfpraak niet voor. Of niet voorts elk, hij zij wie hij wille, moge zeggen : Dit is het rechte Geloof, en wie dit niet heeft, wordt niet zalig; cn zoo verre hij flecht niemand het zelfde Geloof -zoekt op te dringen, noch de uitfpraak tot enkele perfoonen uitftrekt, als over wier verdoemenis een jsnensch zoo min een gegrond oordeel vellen kan , als over de zaligheid, alhoewel de Heer weland dit laatfte, met betrekking tot den Jood men3delssohn gedaan heeft; dit is eene vraag, die door |iet bloot ontkennen niet beflist kan worden.) Wij behoorden ons derhalven, vervolgt de Heer S. onmidlijk daar op, zoo lang wij het Sijmbohtm van athanasius en Niceë belijden, eigenlijk niet Christenen, maar Athanafidanenxt noemen, dewijl "Wij eigenlijk niet de leere van jesus, maar de verklaring overnemen, die athanasius daar van gegeven heeft. Zonder ons inde vraag in te laten , of niet anderen voor athanasius en de Niceefchs Kerkvergadering, reeds even zoo gedacht hebben, ?oq  C 199 ) zoo is het toch nog mooglijk, dat deze verklaaring met jesus leere (en der Apostelen, die de Heer S. in deze Voorreden fteeds weglaat, alhoewel zij in de Prijsvraag mede genoemd zijn, Heeft dat ook zijne reden?) geheel overëenkomftig is, alhoewel er andere woorden gebruikt worden, als zonder welken men zich geene verklaring verbeelden kanEn juist dit is het gevoelen der Proteftanten; zij nemen de Geloofsbelijdenis van Niceë en athanasius niet uit dien grond aan, als of zij eenigen prijs fielden op het gezag, van der zeiver opftelleren, maar om dat zij gelooven, dat beiden met de Heil Schrift overeenftemmen. En daar toe hebben zij toch recht, gefteld ook, dat zij dwaalden. De Heer S. onderftelt hier ftilzwijgende, dat de verklaring in de beide Geloofsformulieren valsch is, zonder zulks te bewijzen. Heeft hij recht, om te begeeren, dat wij hem daar in gelooven moeten? Voorts hangt het van ons af, hoe wij ons zelven noemen willen. Zoo als wij het den Sociniaanen niet ten kwaade duiden, als zij zich Uniiarisjen noemen; alhoewel dit bij flot zoo veel zeggen wil, als of de overige Christelijke gezindheden meer Goden geloofden; zoo als wij hun den naam van Christenen niet ontzeggen, alhoewel wij gelooven, dat zij den Christen Godsdienst niet zuiver en echt hebben: zoo hadt de Heer S. ook zoo goed behooren te zijn, om ons insgelijks den naam van Christenen te laten, alhoewel wij geene Christenen van zijn Sijstema zijn. In beide deze N 4 for'  C 200 ) formulieren zijn niet alle Leerftukken begrepen welke de Pmefianten aannemen, hoe zouden zij zich dan naar dezelven noemen kunnen ? Met één Woord, dit geheele Opftel is bitter, en eene hoont gevoeligs belediging voor alle Protestanten en Katholijken , aan welken een bijzonder perfoon den naam van Christenen ontzeggen wil! ) De bette en edelfle nienfchen houden gemeenlijk, met veel van Geloofs - artikelen (daar hebben wij het; nu weten wij , wat wij anderen zijn!) Maar dezen kan' men uu wraakzuchten boosheid, ongeftraft, van hun eigendom, van hunne eer en leven berooven welke toch in alle Staaten beveiligd behoorden te zijn; en dit alles, om dat men de Geloofs artikelen tot den maatftaf van des nunrchen waarde maakt. (Niets gelooven zal dan wel de rechte maatftaf zijn; hoe minder men gelooft, des te beter en edeler is men!) De Heer S. doet nu ook voorflagen , om dezen jammer te verhelpen. Men behoorde de uitfpraken van jesus, die men als voorwerpen van het geloof aanziet, in het duister te laten, in het welk hij die opzetlijk ingehuld heeft. Men kon van jesus, den Zoon van God , den Verlosfer des menfchen , den bijftand van den Heiligen Geest, het Gedachtenis- maal van jesus., de Onfterflijkheid des menlenen, de toekomende ftraffen en belooningen, veel waars, nuttigs, en ftichtelijks zeggen, zon«r dat men aan bewoordingen eene bepaalde betekenis gaf, en dus konden allen bij de grootfte, n.;enigvmdigheid daar deel aan nemen, (dit zou dan zoc  ( 2CI ) zoo magere vereëringen van God en jesus geven, als men reeds daadlijk heeft. Hoe een onderwijzer van Kinderen duidlijke en bepaalde begrippen verwerpen kan , is bijna onbegrijpelijk. De Leeraar behoort toch iet te zeggen, en dan zijn het deels nutteloze, deels leidt het tot valfche denkbeelden, wanneer hij onbepaald fpreekt. Het zou beter zijn, indien hij volftrekt niets zeide, maar zijn tijd met het voorlezen van het Nieuwe Testament doorbracht, waar bij dan ieder denken mogt, wat hij wilde, en er misfchien minder gevaar was, van te dwaalen, dan bij de onbepaalde voordragt des Leeraars. Hij flot, ligt hier dat denkbeeld ten grondflag: de Christelijke Godsdienst beftaat fiechts in weinige ftellingen ; al het overige zij temporaal en locaal, waar mede men dan de Karakteristieke leerftukken van de Godheid van Christus en zijne Verzoening , volgends den voorgang der Sociniaanen, aan eene zijde wil zetten. Maar, zoo lang ons de Schriften van het N. Tes-r tament open ftaan, zal dit oogmerk niet bereikt worden. Ook zullen wij altijd Leeraars hebben, die zich op duidlijker en bepaalder voorftellingen toeleggen, het welk hun pligt is, en waar aan zij wel doen, zoo lang zij jesus en de Apostelen niet tegenfpreken, en in hunne Verklaringen niet zaaken duidlijker willen maaken, die, volgends derzelver natuur, niet duidlijker kunnen gemaakt worden, dan de Heil. Schrift ze gemaakt heeft. Waarom opk de raad reeds lang bekend is, dp,t N 5 men  ( 202 J ïnen, inzonderheid in verborgenheden niet boven de Schrift gaan, maar zich b. v. vergenoegen zal, dat God Vader, Zoon en Geest zij, zonder het te willen begrijpen of begrijpelijk maaken.) Wilde men ondertusfchen menschlijke verklaringen voortbrengen, dan moest men zich bij die gelegenheid dus uitdrukken : athanasius ftelde zich de zaak dus voor, hil.debr.and (Paus greooor Vlf.) dus; luther, kalvijn, s0cijn, en zinzendorf dus; (dan moest men er toch ook bijvoegen: semler, teller, basedow, bahrdt, saltzman enz. fielden zich de zaak dus voor. Hier ligt die ftelling ten grondilag : alle verklaaringen , welke menfchen geven , zijn ongenoegzaam, nadien het toch mooglijk blijft, dat de Heil. Schrift overcenftemmend zij. Het is even zoo geraden , als of men , dewijl alle menfchen dwaalen kunnen, aan niemand geen geloof meer wilde geven. Men heeft ook alle de vergezochte befluiten tegen dergelijke verklaringen niet nodig. Men late fiechts aan elk mensch de vrijheid, of hij deze of gene verklaring voor de zijne erkennen, zich aan deze of gene belijdenis houden, toetreden of afwijken wil, zoo als het hem belieft. ( Als dan mogen de 'menfchen nog zooveel verklaringen, belijdenis boeken en Leervoorrchriften maaken, als zij maar willen: wie lijdt daar iet door ? ) Van de overige fchriften, welken het acasfit behaald hebben, is, onzes wetens, dat van den Heer r. cramer niet gedrukt geworden. Daar tegen  ( 203 ) gen heeft de Heer p. wej.se het zijne zelf onder den volgenden Titel uitgegeven: de algemeene of Katholijke Kerk onder een vastgefleld leerbegrip. Eene verhandeling, welke bij de Schnepfenihalfche Prijsvraag het Acces fit bekomen heeft. Thans met bijvoegzelen vermeerderd in druk gegeven door m. joan august weise, Predikant te Ebeisgroen in Voigtland. 8vo. Greitz bij karel henrik henning 1788. 204. Bladz. De Titel is daar uit ontftaan, om dat de vraag niet met betrekking tot deze of gene Christelijke Gezindheid, maar tot de Christelijke Kerk in 't gemeen , onderzocht, wordt. De bijvoegzels hebben bijzonder betrekking op de beide fchriften der Heeren weland en brastberger, welke de Het-r weise nu reeds voor zich hadt. Van den laatften oordeelt hij, dat de Heer 3. de pnrechtmaii.heidvan een verdrag omtrent een Leerbegrip riet bewezen; van den eerden, dat hij op semlers grondregels gebouwd heeft, en geheel tegen de denkwijze der Apostelen ftrijdig zij. Dewijl men hedendaags heel veele dingen ontkent, die bij deze twistvraag reeds als uitgemaakt pnderfteld moesten worden : zoo heeft dit den Heer W. bewoge», om dezelven vooraf effen te maaken. Jrlenwil, met alle geweld, hervormen, en dewijl de Bijbel en Sijmbolifche fchriften in den weg ftaan, zoo zoekt men derzelver gezag te verzwakken. Ten aanzien van den eerften heeft men met de leere van de Demons een begin gemaakt, om eene andere wijze van verklaring in te voeren, en de Re.  C 204 ) Rede boven het woord van God te verheffen. Ten aanzien der laatften is het zeker, dat er eene verpligting is, om waarheden, die men als zoodanigen erkent, ook daar voor aan te nemen ; en het hindert niets, dat zij verklaringen van menfchen zijn, in gevalle zij fiechts anders gegrond zijn, het welk toch ook mooglijk is. Ook is het, bij de groote verfcheidenheid van menfchen, nog fteeds mooglijk, dat zij in meer ftukken, en dus ook in Godsdienst - leeringen overëenftemmen. Men ontkent dit, om eene onbeperkte vrijheid te hebben, die toch in de wereld niet mooglijk is. Onder alle gezindheden vindt men Geloofs-artikelen en Leerbegrippen, en indien er dezen niet waren, dan zouden hune Gezangen en Gebeden derzelver plaats vervangen. Daar zijn zeker wel hier en daar onbillijkheden mede •ondernomen, doch het welk niets tot de zaak zelve doet, nadien dit een misbruik is. De Apostelen hebben van eerften af Christelijke genootfehappen gedicht, welke dezelfde bedoeling, en dezelfde middelen hadden, te weten hunne leere. Deze hunne leere is niet alleen ftof tot overweegen; zij verklaaren zich tegen de daar mede ftrijdige dwaalingen, en willen niet, dat men de tegenfprekers voor broeders zal erkennen. Daar is derhalven een leergrond voorhanden, daar men zicli aan houden moet. Deze leere moet bij het onderwijs verklaard worden, en de Leeraars kunnen toch niet blootlijk de woorden van de Apostelen herhaalen. Deze leergrond is nog cnvervalscht in de  ( 205 ) de fchrifïen der Apostelen begrepen; dezelve zoa ook altijd voortduuren, en niet veranderd worden. Hunne fchriften zijn niet alleen aanleiding, maar zij zijn de bron van kennis. Hunne fpraak was ten hunnen tijde duidlijk, en is zulks over het geheel nog. Het is nog mooglijk, hun famenftel in te zien, en hunne fchriften kannen even zoo goed verftaan worden, als een ander Oud boek. Het Christendom onderwerplijk befchouwd, is van wegen de verfchillendc denkwijze der menfchen oneindig menigvuldig; en dit kan in Boeken niet haan. Maar de Christen Godsdienst voorwerpelijk befchouwd,heeft zijne grenzen, en men vindt dien in het N. Testament. Niettegenstaande die menigvuldige voorftellingen der menfchen, is er toch altijd nog eene waarheid, die men vindenkan. Met de ftelling: dat de fchriften der'Apostelen fiechts ftoffe tot overweegen bevatten, en dat er zoo veel locaals in is, wil men eigenlijk de hoofdleerftukken van het Christendom omftooten; en daar op doelen ook onder anderen de Uitleg - regelen van teller. Tot de leere der Apostelen behoort ook de gefchiedenis van christus, welke niet nutteloos is, en altijd waarheid blijft, zoo als zij eenmaal was. Het Leeraar - ambt is door christus en de Apostelen ingefteld, en als zoodanig is het van menfchen onafhanglijk, alhoewel de Leeraar voor zijn perfoon, uit hoofde van andere betrekkingen, afhanglijk is. Dit heeft zijn voorfchrift, het welk het  ( 2CÓ ) hetN. Testament is, en zijnen Heer christus, wien het rekenfchap geven moet. Het behoort de Toehoorers te onderrichten, niet enkel Zedeleere, maar ook Geloofs leeren voor te dragen, en de dwaalingen te wederfpreken , ook wederom andere Leeraaren te vormen. Het zal geene Geloofs - artikelen maaken , maar dezelven verklaaren, en wel naar beste weten en geweten. DatLeeiaars menfchen zijn en blijven, beneemt den Godlijken oorfprong van het Leeraar-ambt niets: want de Overigheid beftaat, alhoewel zij eene Godlijke inftelling is, ook uit menfchen. Nogthans behooren de Leeraars niet den minften dwang te gebruiken ; doch waardoor niets aan de verpligting der Toehooreren, om dat, het geen zij naar gronden als waarheid inzien, ook aan te nemen, onttrokken wordt. Met waarheden mag niemand, naar bloote willekeur omgaan; maar hij moet naar gronden handelen, die hij voor dezelve heeft, of gemaklijk bekomen kan. Maar zoo gemoedelijk de Leeraars in het onderwijzen zijn moeten , zoo moeten het ook de Toehoorers zijn. Het eene deel mag hier het ander niet dwingen, dat het zelve iet moest belijden, dat tegen zijne overtuiging ftrijdt. Elk bijzonder Christen is hier onaf'hanglijk, en zoo is zulks ook elk genootfchap of gemeente. De Apostelen hebben den maatfchappelijken Godsdienst ook ingevoerd , maar nogthans in de meeste ftukken den Christenen hunne vrijheid gelaten. De gemeente kan  ( 20? ) kan ondertusfchen zoo min als iemand anders den Leeraar tegen zijn eigen geweten verpligten, om het e'én of ander te leeren. Maar nogthans moet men leerftelzcls hebben ; deze moet men niet gelijk fiellen aan de Heil. Schrift. Doch zij gelden, zoo lang de daar in bevatte punten voor waar gehouden worden; zij kunnen ook weder veranderd worden, wanneer deze overtuiging verandert; maar zij mogen niet, zelfs niet door de Overheid bevolen -worden. De Godsdienst is aan geen Monarch, noch aan een Geestelijk Opperhoofd onderworpen; de Overheid kan niet bevelen, wat waarheid zal zijn; nogthans kan haar voor het overige het Kerkbeftuur toekomen , nadien er toch orde zijn moet. De Augsburgfche Confesfie is ten minden op eene rechtmatige wijze ontftaan. Leerftelzels te maaken is geene benadeeling der rechten van christus. Men kan en mag zijne leere, om het onderwijs wille, kort famentrekken ; zulks is nergens verboden , en daar bij is het toch niet onmooglijk, dat het leerftelzel met de leere van christus over'ëenftemme. Wanneer het zelve aan niemand wordt opgedrongen, dan is het zelfs eene foort van weldaad voor de Toehoorers, dewijl nn niet ieder een zich tot hun hoofd opwerpen, en hen van de door hun voor waar erkende leere afleiden kan, ja het is zulks ,ook voor Leeraars, die minder verwijtingen te vreezen hebben, en hun ambt met meer vermaak, en met grooter vertrouwen van den kant der gemeente kunnen waarnemen.  C 2c3 ) men. Zij zijn ook door liet leerftelzel niet zoo gebonden , dat hun geene ruimte genoeg zou overblijven, om veel te zeggen, dat in het leerftelzel niet begrepen is, en het zelve, op hunne eigene wijze, naar de behoefte hunner Toehooreren, zonder nadeel der hoofdzaak, voor te dragen. Want er wordt altijd onderfreld, dat de Leeriiar zelfvan het leerftelzel overtuigd is. Doch , men zou geern vrijheid willen hebben, om de uitfpraken van jesus te verkeeren ; men wil, indien men zelf verklaringen van dezelven maakt, die dikwijls niets minder dan gegrond zijn, door geene verklaringen gebonden wezen. Ten aanzien der tweede vraag meent de Heer W. dat wel eene Godsdienst-verëeniging tusfchcn de Katholijken en Proteftanten in zich zelven even zoo min onmooglijk is, als het onmooglijk was, dat zich eene zoo gtoote menigte van menfchen, omtrent een Leerftelzel verëenigd hebben, en het zelve goedkeurden, zoo als toch het voorbeeld der Katholijken en Protestanten , elke gezindheid op zichzelve befchouwd , bewezen heeft. Waarom zouden dan niet nog meer menfchen zich verëenigen kunnen? Doch , hij houdt de zaak , uit hoofde van zoo veele nog in den weg ftaande hinderpaalen, voor hijpothctisch - onmooglijk; hij gelooft ook niet, dat eene zoodanige verëeniging noodzaaklijk zij, en houdt ze voor de Proteftanten fchadelijk. Hoe het intusfchen gebeurd zij, en uit welke beweeggronden de verhandeling van den Heer weise  ( 209 ) gzhtt accesftt verkregen nebbe, daar de voorgemelde vraag reeds in de daad het tegengeftelde gevoelen, dat ook de Heer weland en de Heer brastberger beweeren, voor het waare verklaart, weten wij niet, en wij willen niet gisfen. Nog moeten wij een Programma van butzow aanliaalen, het welk den volgenden Titel heeft: Tot eene waardige viering van het Heil. Paaschfeest willen de Rector en de Vergadering der Heriol. Meklenburgfche Fr ederiks ■ Univerfiteït te Butzow hunne medeburgeren opwekken met eene korte VAfhandeling over de doelmatigheid, genoegzaamheid, en noodzaaklijkheid eencr gemeenfchappelijke Geloofsbelijdenis. 4. Butzow 1788. 30 Bladz. christus heeft verörT dend 1) dat de menfchen zich tot den Godsdienst maatfchappelijk vereenigen. 2) dat zij dezelfde gezindheden hebben. 3) dat zij de genen, welke dwaalingen willen invoeren, niet in hun gezelfchap zullen opnemen. Dit is niet mooglijk, indien zij geene gemeenfchappelijke Geloofsbelijdenis hebben, Elk genootfchap, het zij groot of klein, heeft recht, om daar omtrent eene affpraak te maaken; en het is onverdraagzaamheid, als men het zelve daarin wil verhinderen. Meer kunnen wij uit dit gefchrift, het welk nog het één en ander van den tegenwoordigen toeftand van fden Godsdienst, van de fteeds verder voortgaande Vrijgeesterij, en andere jiadeelige, en tegen den Godsdienst van jesus aanlopende poogingen, van de ongewigtigheid der tegenwerpingen tegen de Geloofs - belijdenis enz. Q in  ( «o ) in zich bevat, niet uittrekken, om dat de plaats het niet toelaat. Als men een Maandwerk hadt, zoo als wel eer de Pastoral -famlungtn van wijlen fresenius waren, dan kon men dit en meer Programma's, en andere kleine ftukjens daar in plaatzen, en dus meer in 't publick brengen en bewaaren; daar zij thans niet verder komen, en dra vergeten worden. Maar wanneer hedendaagsch eene zodanige Verzameling ook ondernomen en beproefd werdt, hoelang zou zij duuren , daar de meesten, door het onöphoudlijk van alle kanten klinkende gefchreeuw der Opklaarers, zoo als zij zichzelven denken te wezen, zoo verdoofd worden, dat zij niets rechtzinnigs, niets, dat met de leere van jesus overëenkomftig is, maar enkel iet nieuws, daar hun de ooren naar jeuken, lezen willen. EINDE.