MENGELSCHRIFTEN Z Y N D E VRYE GEDACHTEN over verschillende ONDERWERPEN; door v ABD1AS VELING1US, w. z Meester in de Vrye Kunjlen, Doctor in de H. Godgeleerdheid en in de Wysgeer* te, Profesfor, en Leer aar der Her' yormde Gemeente te Bergen op den Zoom. tweede deel. Te AMSTELDAM bij M A R T I N U S de B R U IJ N, Ia de Warmoesftraat, het zesde Huis van dc Vischfteeg, Noordzijde. M D C C K C.  OTTGEGEEVEN OP VOORAFGAANDE KËRKELYKE ADPROBATIE.  aan z y n e HOOG EDELHEID, den HEER en MEESTER WILLEM ARNOUB ALTING-; GOUVERNEUR-GENERAAL van NEERLANDS INDIEN, , &c. &c. &c, WOR-  W O R D E N D E E Z E MENGELSCHRiFTEN EERBIED/GST O P G E D R A G E ^ DOOR H OOGDES ZELFï OOTMOEDIGSTEN E N ZEER FERP LICHTEN E> IE NA A R, ABDJJS VELINGWS. VOOR,  VOORREDEN. Beminde Lezers.' JE"indelyk hoorn het tweede Deel myner Mes- gelfchriften in het licht. De uitgaav is zeer vertraagd door verfcheiden onvoorziene toevallen, welke te noemen niet noodig is. Over den aanleg van dit ftuk, en deszelvs inhoud, heb ik niets te zeggen, dan het geen gezegd is in de Voorreden voor het eerjle Deel. Dezelve gelde ook hier. Alleen met een woord: Gy zult eene menigte van aanhaalingen in dit ftuk ontdekken; het is my niet onbekend, dat dezelve aan veelen mishagen; datfommigen, misfehien wel, wyl zy flechts weinige Schryvers lazen , laag van deeze fchryfwyze fpreeken; doch zoo min ik my door het gezag van eenigen ongewyden Schryyer wil laten pinden , zoo zeer veracht ik hes pronken met geleende veeren. En, Schryvers te weerleggen, zonder de bedoelde plaatfen * by hen te vinden, openlyk aan-  VOORREDEN. ■ aantewyzen, geeft verdenkinge van onoprechtheid ^ en den naauwkcurig onderzoekenden. Lezer eene lastige moeite. Mocht ook dit Deel dienen ter opluistering ge der waarheid , en ter vermeerderinge van kennisfe / DRUK-  DRUKFEILEN, BI. 41 reg. 1, ftaat, eene, lees, een. — 94 hi de nota (m), reg. 9, ftaat, vergelyke, lees, vergelykt. — 96 boven aan, ftaat, 66, lees, 96. — 97 aautek. reg'. ó, ftaat, rede, lees, reden. — 98 . 2, —~— «e», eene. >— 122 . . 5, — Guijïorpius , lees, Oiiijlorpius, — 184 reg, . 10, meeste, moesten. •— 189 . f 21, erffchulden , lees, erffchnld en. •— 200 . . 3, ■ zonden, -—- zonde. — 206 aantek. . 4 , • wonden, — wondend* — 213 reg. . . 12,. zyn, zy. •— 242 . . 24 ,* ais, • dun. -— 259 . . 8, iunnnen, — hunnen. — 289 . . 2, woraen, worden. ■ , . 14, geboorte gezaaid, lees geboorte, » » . . 23 , —— zeiven, zelve. — 304 . 15, de, die.   Pag. i VERDEDIGING VAN BENIGE BYBELPLAATSEN. RICHTEREN IV: 16. 3Vïet ronde woorden getuigt de H. Schryver, het ganfche hek van Sifera viel door de fcherpte des zwaar ds, dat ,er niet overbleev tot eenen toe. Ziet daar, roept het ongeloov vermetel uit, we* derom eene vertelling, welke onmooglyk waar kan zyn; een ongemeen groot, welgewapend, in den kryg byzonder ervaaren heir, is door een kleen byeengeraapt hoopje volks , in eenen veldflag , zoo geflagen, dat 'er volftrekt geen een eenig man van hetzelve overbleev: men verhaale zulke fprookjes aan kleene kinderen. Doch, men onderzoeke onpartydig de omltandigheden van dit voorval, en het zal, als zeer mooglyk , ja als waarachtig, over alle beknibbelingen zegenpraalen. Het is zoo, de H. Gefchiedfchryver fpreekt fterk en ftelligj het is teffens waar, het geen hy deel. A ge»  t VERDEDIGING VAN geboekt heeft, kan in den eerden opflag vreemd voorkoomen, en heeft iets van het wonderbaare. Maar, de door Gods Geest geleide Schryver, heeft ook zorge gedragen, zynen lezer, in dit voorval, eene byzondere, eene zichtbare beftellinge der Allesregeercnde Voorzienigheid te doen opmerken ; want hy meldt, dat de Prophetes Debora aan Barak seide, dat God hem geboden hadde, tegen Sifera optetrekken, en dat hy hem zoude overwinnen vs. 6, 7. dat zy hem een byzonder merkteken gaf, waar uit hy konde vastftellen, dat waarlyk eene Goddelyke openbaring aan haar gedaan was, vs. 9. dat zy hem nader, uit Jehovahs Naam aanwees , wanneer het de rechte tyd was , om op den vyand aanterukken, met herhaalde belofte, dat hy zoude zegenpraalen. vs. 14. Ja, hy doet ons duidelyk den vinger der hooge Godheid, in deeze gebeurtenisfe zien, en derzelver Almagt verheerlyken, fchryvende niet alleen Kap. 5 : vs. 20. dat Debora, den Jehovah roemde wegens deeze overwinninge, en Zyne krachtige hulpe aan Israël geopenbaard, op hoose toonen zong; maar, hy zelve geeft ook de Eere van deezen ongemeenen zegenpraal, regelrecht aan Israels Bondgod in dit ons hoofdftuk zeggende vs. 15. De Heer verfloeg Sifera, met alk zy»e wagenen en het ganfche heirleger. Dit is genoeg, ter overreedinge van den Christen, welke erkent, dat de lotgevallen der Volkeren , in de handen van den Koning alkr Koningen zyn, en dat by Hem niets onmooglyk zy. Dit  BENIGE ÖYBELPLAATSEN. 5. Dit te befpotten, verraadt een laag Karacter, en is fchandelyk voor zulken, welke wysgeeren willen genoemd worden. Te bewyzen, dat dit voorval onwaar, -dat het onmooglyk zy, blyft de plicht van hen , welke dit zoo vrymoedig (tellen, en zoo lang dit niet gefphied ,• zal hun laffe fpottaal, en hard gefchreeuw , geenen oordeelkundigen doen waggelen, en niets doen tegen deeze gebeurtenisfe, . Doch., dit is het niet alleen, 't geen ter beanttypordinge aan de fpotters met Gods woord, om* trend deeze gefchiedenisfe gezegd kan worden! Laat ons df/.olve nader iazien , en 't zal blyken, en dat de ongeloovigen, zich door hunne handelwyze omtreijd.deeze Bybelplaatfe, by weldenkende lieden verachtelyk maakenj en, dat 'er niets ongerymds , zelf niets ongehoords, door den gewyden Gefchiedfchryver geboekt zy. • Wat het eerfte betreft; de ongeloovigen handelen oneerlyk door aan de betwiste woorden, opzettelyk, en tegen beter weten, daar de H. Schryver hen duidelyk het tegendeel leert, eenen valfchen zin op te dringen; en door, langs een ongegrond faatnenraapen van fpreekwyzen, alleen gefchikt om 'het voorval noch vreemder te doen voorkoomen, "het weezen van 't gefchiedverhaal te veranderen, en de waare meeninge van den H. Schryver te verduisteren. Waar toch, waar is, vooreerst, het bewySj troor zulk een ongemeen groot, welgewapend en in As ' den  4 VERDEDIGING V A N " den kryg byzonder ervaar en heir, welk men hier fchildert? Wanneer wy de kleenheid van het Ryk, over '£ welk Sifera's Koning, Vorst Jabin, den Schepter zwaaide , aanmerken, en hetzelve met andere Koningryken van dien tyd vergelyken, dan kan zyn legermagt niet uitneemend groot geweest zyn Dan moeten wy het voor grootfpraak houden, 't geen wy by JOSEPHUS lezen, dat Jabin driemaal honderd duizend vtetknechten, tien duizend rui» ters, en drie duizend flrydwagenen hadde (F). Ja zelf het fchryven van den CHALDEEUWSCHEN UITBREIDER (O» welke twee honderd vyftig duizend mannen, beha/ven de wagenen noemt! en hoe veel minder geloove verdient dan hy (d) 9 welke zegt, dat 'er negenhonderd zevenennegentig duizend mannen, in Sifera's leger waren, en gevallen zyn. Doch, laat ons toeftaan, Jabins leger was ontzaglyk groot, dan noch, zal men 'er een bewys uit kunnen opmaaken, moet men eerst betoogd heb- (*) Conf. SALIANUS Annal. Eccl. V. T. Epitome pag- 317- JOSEPHUS Antiq. Jud. lib. 5. cap. ö.pag. 152. en, over deeze zyne grootrpraake, ALGEMEENE HISTORIE -2 D. I St. bl. 148. Cc) In loc. 1 (i) PHILO BIBLICÜS cit, A LAPIDE in loc. pag, lil» na.  EENIGE BYBELPLAATSEN. 5 hebben, dat de ganfche legermagt van dien Koning, hier tegen Barak zy in het veld geweest. Dit vind ik wel ergens (e) gezegd, doch zonder eenig bewys daar voor aantevoeren; ja integendeel: Dit is zeer onwaarfchynlyk ; want vooreerst. Men boodfehapte aan Sifera, de legeringe van de Israëlitifche benden, op den berg Thabor (ƒ); is het wel te denken , dat die boodfehappers, de fterkte van de met Barak opgetrokken manfehap, in 't geheel niet zouden geweten hebben? Moet men niet eer vast ftellen, dat men Sifera hebbe te kennen gegeven , dat zich aldaar tien duizend Israëliërs hadden neergeflagen? En, dit gefchied zynde, is het zeer natuurlyk, dat de Veldheer Sifera, by de negenhonderd wagenen, waarfchynlyk om byzondere redenen, ftraks te melden, door hem meegevoerd, flechts zoo veel volk gevoegd hebbe, als hy meende overgenoeg te zyn, om die tienduizend vyanden te verflaan r want, fchoon 'er meer Israëliërs gewapend waren, wist Sifera alleen van hen , die met Barak op Thabor getogen waren: en laat ons toeftaan, hy dacht wel, dat 'er meer Israëliten zouden gereed ftaan, dan noch was de krygs- (#) By OSIANDER in loc. pag. 134. co E. C. SCHRODTER cont. acerr. Bibl. Muller, tom, 13. pag. 733» 734- daar hy zich wel moeite geeft om 't getal van 900 en 3000 wagenen te vereffenen, doch geene grolden voor zyne Itellinge opgeeft. (ƒ) Richt. IV: 12. a 3 ':X "''  6 VERDEDIGING VA» krygsmagt, welke van Harofeth tot Kifon verzameld konde worden, ruim fterk genoeg, om hen afteweeren , ja te overwinnen. 7e» anderen; Debora noemt vs. 7. geenzints het geheele leger van Jabin, maar, in onderfcheidinge van hetzelve, SI* fera met zyne wagenen en zyne menigte. • Ten der» de, het ftaat zelf vfy duidelyk aangetekend, dat Sifera, niet het geheel leger van Zynen Koning, met zich njaffi, maar integendeel, het volk dat bi} hem was, en met hetzelve trok hy van Harofeth der Heidenen, tot de bceke Kifon vs. 13. Ja men zoude die laètfte uitdrnkkinge zelfs noch bepaalder kunnen opneemen ; hy trok zyn krygsvolk van Harofeth , dat is, volgens vs. 2, de ftad waar hy woonde, en voerde het tot de bceke Kifon. Doch, laat ons deeze woorden in den volften zin opvatten; hy nam al die manfehap mee, welke van Harofeth af tot aan de beeke Kifon toe, gevonden werd , en 't welk hy magt had faam te trekken; gelyk myns oordeels daar toe aanleiding is, Richt. 5: 19. daar wy lezen, van Koningen, welke geftreden hadden, zynde die Koningjes van Canaan, welke, 'fchoon zeer verbrooken, noch eenig volk overhadden, en aan Jabins opperheerfinge onderworpen waren: dan noch, blykt het, dat déèze hier door Sifera faamgetrokke benden, een gedeelte, ja Hechts een kleen gedeelte van Jabins krygsmagt hebben uitgemaakt, daar zyn Land zich verder uitftrekte dan van Harofeth tot de beeke Kifon; en men tegen alle rede dus zou moeten ftellen, dat juist dat gedeelte van het Ryk, 't welk  EENIGE B YBELPL AATSEN. 7 welk in den text genoemd word, van krygsvolk voorzien, en het overig gedeelte van hetzelve , geheel van hetzelve ontbloot was ; indien men dan de van Harofeth tot Kifon te vinden manfehap het geheel leger van Jabin noemt, handelt men even onvernuftig. Ten anderen, 't blykt uit het vervolg der gefchiedenisfe, dat Koning Jabin, na de geheele nederlaage van zynen Veldheer Sifera , noch krygsmagt genoeg overhield, door welke hy aan Israël eenigen tyd werk verfchafte, vooral eer hy geheel kon worden uitgeroeid, vs. 24. 't geen zeker niet waar konde zyn, zoo hy zyn geheel leger tot den laatften man toe, in den flag tegen Barak verlooren hadde, ja zelfs, indien men, zonder grond, het getuichenis van JOSEPHUS voor waarachtig houden wil, dan bewyst die Schryver, tegen hen, die hier de geheele krygsmagt van Canaans Opperkoning vinden willen; want hy telt (g) in Jabins leger, tien duizend ruiters, en drie duizend wagenen; daar in den text, in 't geheel geen paardenvolk, en flechts negen honderd wagenen genoemd worden. Het is zoo, men zoude kunnen tegenwerpen, dat Sifera alk zyne krygswagenen by een riep? vs. 13. Doch, het word zoo terftond nader bepaald negen honderd yzere wagenen (h) , en men wil * (g) JOSEPHUS 1. c. pag. 152. (&) Zie over de Krygswagenen der ouden, onder andeA 4 1 m  9 VERDEDIGING VAN immers, dat by Jabins heir, een veel grooter aantal krygswagenen geweest zy; ja, telt men die met JOSEPHUS, op drie duizend, dus is 'er noch geen derdepart van dezelve, ten ftryde tegen Barak, door Sifera aangevoerd. 't Waren echter alle de wagenen van Sifera , 't zy dan, die hy onder zyn bevel hadde, in onderfcheidinge van die krygswagenen, welke Koning Jabin onder zich zeiven hield, of aan andre Be, velhebbers hadde overgegeven; 't zy liever, alle die wagenen, welke van'Harofeth tot aan Kifon gevonden werden. , Wil men aandringen, hier waren echter negenhonderd wagenen; hefchouwt men nu den toeftand der heirlegers in oude tyden, dan maakt mea billyk uit de evenredigheid van de krygswagenen in dezelve, het aantal van de krygsbenden op; en, dan blykt overredend, dat hier met Sifera een ontzettend groot heir te velde getrokken zy. Men handelt waarlyk in deezen gansch niet vernuftig. Want, indien men de fterkte der krygslegeren , in oude tyden, bercekenen kan of moet uit het aantal van de in dezelve voorkoomende krygswagenen, gelyk men zoo vermetel zegt; dan moeten 'er ren BRISSONIUS de Reg. Perf. lib. 13. cap. 39. pag. m. 684 CLERICUS ad Jof. 17: 16. pag. 49. J. JANZONIUS H. Uitfp. 2 D. bi. 10. vetv. vooral G. STEWECH1US Comment. ad VEGETIUM de re millt. pag.a^. feqq.  EK NI GE BÏBELPL AATSEN. p 'er geene onderfcheide landftreeken, welke min of meer het gebruik van zulke wagenen toelieten, dan moeten 'er geene volken geweest zyn, onder welke geene of zeer weinig paarden waren, en die echter zeer talryke legerfchaaren konden opleveren; ja, dan moet het magtig heir van den Monarch Darius, ruim drie vierden kleener geweest zyn, dan dat van den Koning Jabin, want in Darius krygsheir waren Hechts tweehonderd wagenen, welke voor het aangaan van eenen beroemden veldflag, in drie partyen verdeeld werden Q), dan moet het geweldig groot veldleger van Mithridates, Hechts een hoopje volks geweest zyn, want, by hetzelve telde men maar een honderd wagenen (£). Dan moet Jabin, in een Ryk, 't welk Hechts eene geringe Uitgebreidheid hadde, veel meer krygsvolk gehad hebben, dan 'er gevonden werd, in de uitgeftrekftc Monarchiën. Ja elk aandachtige, kan ligt bevroeden , dat het meerder of minder aantal van krygswagenen by de heirlegers, afhing van de by, zondere gefteltheid en ligginge van die landen, en volken, aan welke dezelve behoorden; en men zoude met grond kunnen gisfchen , dat Jabins voornaame magt in zyne Hrydwagenen geweest zy, en dat dezelve de plaats van het paardenvolk, in andre heirlegers te vinden, vervuld hebben, wyl wy in deeze geheele gebeurtenisfe niets van ruiteren lezen. Zelf 0') ARRIANUS lib. 3. pag. up, i2a. (*) PLUTARCHÜS in Lucuilo, opp. torn. i. pag, 405. A 5  ZO VERDEDIGING VAN Zelf zoude men eenige redenen kunnen geven, uit welke is optemaaken, dat de ervaaren Veldheer van Jabin, hier vooral op wagenen gezet was, en daar in de voornaame kracht van zyn heir gefield hebbe. By voorbeeld, hy kan dit gedaan hebben, om door zulk eene, gelyk uit eene duidelyke Bybelplaatfe blykt (/),voor Israël geduchte krygstoerustinge, het volk van Barak te verfchrikken, en zoo zonder flag of floot te verjaagen, en te overwinnen; hy kan dit ook gedaan hebben, oai door dit groot getal wagenen , het Israëlitisch heir, zoo veel te gemakkelyker te omfingelen, en het af koomen van Thabor te beletten , om hetzelve dus, wegens gebrek aan leeftocht, tot overgaave te dwingen O). Het kan ook zyn, dat hy gedacht hebbe door zyne krygsbenden, de Israëliërs van Thabor re zullen verdryven, en hen dan, zoo ras zy in de vlakte kwamen , door zulk eene menigte van krygswagenen, gemakkelyk te vernielen. Gelyk dus het gefchreeuw der ongeloovigen, omtrend het ontzettend groot aantal van Jabins krygsbenden , onder het bevel van Sifera tegen Baraks kleene magt opgetrokken, een ydel geroep is, zoo is ten anderen, louter verzonnen, hunne verzekering, dat tegen dit ongemeen groot leger, ge* (/) Dus durfde Juda fommige Canaaniten niet aantasten, wyl 231 yzere wagenen hadden, Richt. 1: 19. O; ENGELSCHE GODGELEERDEN I.c.bl.'m.  E ENIGE BYBELPLAATSEN. II gefteld was een Meen, byeengeraapt hoopje volks. Want, fchoon Hechts tien duizend mannen uit Zebulon en Naphtali, met Barak op Thabor trokken, zoo waren deeze, geen faamgeraapte hoop, maar uitgelezen krygslieden; of zou men kunnen denken , dat Abinoams zoon , aangemaand om tien duizend mannen met zich ten ftryde te voeren, geen zorge gedragen hebbe, om ervaaren en moedige krygslieden voor zich te verkiezen? Schoon Barak, met die tien duizend mannen, pp Sifera aanrukte; zoo is 'er geene de minde rede om te zeggen, dat hem niet meer andere benden gevolgd zyn. Want dat de twee ftammen, uit welke die tien duizend foldaaten waren uitgekoozen, toen dit gefchied was, gerust zyn thuisgebleven , dat zy hunne Broederen niet in 't oog gehouden hebben, dat zy zich niet hebben gereed gemaakt, om hen des noods te onderfteunen, of by hun vluchten, den verderen inbreuk des vyands te ftuiten, kan geen bedaard denkenden waarfchynlyk voorkoomen; en waar toe meer bewys , daar Richt. 5. ons verzekert, dat Baraks ganfche legermagt, niet alleen beftond, uit deeze met hem op Thabor getrokken tien duizend mannen? Wy lezen vs. 9. van wetgevers in Israël, die zich gewillig aangeboden hebben onder den volke, vs. 11. van des Heeren volk dat afging tot de poorten, en allerduidelykst zien wy, uit vs. 15. dat de Vorften vit Isfafchar , en Isfafchar zelve met Debora en Barak geweest zyn, trouwens de legerplaats van Ba-  II VERDEDIGING VAN Barak was aan de grenfen dier ftamme, terwyl ook vs. 18. de ganfche ftammen, het volk van Zelulon en Naphthali genoemd worden , welke beide jframmen vry talryk waren. Het is, ten derde, een volftrekte loogen, wanneer men den Bybelbeftryderen hoort zeggen, dat het ganfche leger van Sifera, IN EENEN VELDSLAG zoo gejiagen werd, volgens het verhaal van den Gefchiedfchryver, dat 'er volftrekt geen een eevig man, van hetzelve overbleef. Want, de Schryver van het boek der Richteren, verhaalt integendeel , dat Sifera met alle zyne wagenen en heirleger verflagen werd voor Baraks aangezicht, en dat Sifera daarop van zynen wagen klom en vluchtte op zyne voeten, vs. 15. waar uit van zelve volgt, dat de eerde uitdrukking niet anders zegge, dan dat hy geheel uit het veld geflagen werd, dat hy den flag gansch verloor. Trouwens, dat toen, noch alle de wagenen, noch alle de krygsknechten van Sifera, vernield waren, leert hy duidelyk, zeggende vs. 16. Barak jaagde ze achter na, ach» ter de wagenen, en achter het heirleger, tot aan Harofeth dar Heidenen. Men verklaare dan de uitdrukkinge, dat 'er van Sifera's heir niet een overbleef, tot een toe, ztÏÏ voor het dooden van alle die manfehap, zoo dat 'er geen een man van hetzelve bleef leven; dan noch, is het onwaar, dat dit in eenen veld/lag gebeurd zy; dan noch, blykt het uit den text zeiven , dat het zy gefchied en in den flag, en onder het aanhoudend najagen, 't geen met byzondere om-  BENIGE BYBELPLAATSEN. IJ ömftandigheden vergezeld ging; waar van zoo aanHonds nader. Bleek dus de öneérlyke handelwys der fpotters met het H. Bybelwoord; het ongegronde van hun geroep, over het ongerymde en ongehoorde van deeze gebeurtenisfe, zal by eene nadere ontvouwlnge van dezelve, niet minder zichtbaar zyn. Want, wat betreft de uitdrukkinge, 'er bleef niet een over tot een toe, dezelve kan op meer dan eene wyze verklaard worden: 't Zy dan, dat 'er geen eenig krygsman van het heir ontkwam, maar dat zy alle, of gedood, of door hunne wonden tot den verderen krygsdienst onbekwaam, of gevangen gemaakt werden; derwaards leidt ons toch de uitdrukking van Debora, Richt. 5: 12. leid uwe gevangenen gevangen , gy zoon van Abinoam. 't Zy dan, dat 'er niemand, na den flag en het hittig najagen, overbleef, op den weg naar Harofeth , of om de boodfchap van hunne geheele nederlaage in die ftad te brengen (»), eene opvatting, welke bevestigd word, niet alleen door de uitdrukkelyke meldinge van dat Harofeth, vs. 16. maar ook, uit Richt. 5: 28. verv. waar blykt, dat Sifera's moeder geen het minst bericht van den uitflag des veldflags ontvangen hadde. 't Zy dan, dat het niet overblyven van een eeni' gen man, betrekkelyk gemaakt worde, op hen, wel- O) ENGELSCHE GODGELEERDEN 1. c.  14 VERDEDIGING VAN welke gevogten hadden tegen de Israëliten, wanneer deeze van Thabor op hen waren afgetrokken , en welke vervolgens werden nagejaagd, daar andere , te vooren by den eerften aanval gevlugt, van het eigenlyk ftrydend heir moeten onderfcheiden. worden. Konde toch Sifera op zyne voeten wegvluchten, en zich verbergen , dan konden gewis de wagenen , noch veel eer het gevaar ontkoomen; daar en booven, wy lezen niet, dat Sifera's wagenen, door de Israëliërs vernield of genoomen zyn, 't geen echter waar moest zyn , zoo de ganfche heirmagt van Sifera tot den laatften man toe, was omgeko- I men; ja 't is zoo, die wagenen worden zoo wel als het ganfche heirleger, gezegd verflagen te zyn, vs. 15. maar teffens aldaar van dat heir onderfcheiden; en, niet van de wagenen, maar alleen van het heirleger word vs. 16. gezegd, dat het viel, dat 'er niet overbleef tot eenen toe: doet bier by, dat zeer waarfchynlyk, de kundige Veldheer Sifera, niet terftond alle zyne benden en wagenen hebbe doen aanrukken, tegen de hem aanvallende Israëliten, maar dat hy, en die wagenen , welke by dien eerften fchok, zoo lang de grond niet effen was, geen nut konden doen, en een gedeelte van zyne benden , teruggehouden hebbe: 't zy dan om dezelve gereed te houden, om de noch niet ftrydende, maar vaardig flaande andere Israëliërs afteweeren, wanneer deeze hunne land- en ftamgenooten zouden willen onderfteunen; 't zy, om indien zyne voorfte benden terugdynsden, het ver-  EENIGE BYSELPLAATSEN. 1$ Verder doorbreeken van Baraks krygshoop, door ventte manfehap te verhinderen, en de in het dal alsdan gekoomen Israëliten, des te gemaklyker tee|Bpng§|8ji , of door zyne wagenen te vernielen, • Althans dat Sifera daadelyk , die krygskundige fchikkinge gemaakt , en eenige benden geplaatst hadde, voor zyne wagenen en het overig heirleger , blykt uit vs, 16. daar wy lezen: Barak jaag-, de ze na, 1 en naamlyk, die tegen hem gevochten hadden , ACHTER de wagenen , en ACHTER bet heirleger. Waar door die nagejaagde van de wagenen en het heirleger onderfcheiden worden, èn 't geheel veldleger van Sifera, blykt dus in drie lichaamen onderfcheiden geweest te zyn; vooraan, het naast by Barak, ftond een aanzienlyk aantal van krygslieden; daar achter, waren de wagenen geplaatst, en achter deeze bevond zich het overig krygsvolk: hier koomt noch by, dat welzeker, ook na deezen flag en deszelfs gevolgen, Koning Jabin noch veel volk over had, daar de IsraëUera noch veel werk met hem hadden, en van tyd tot tyd, eerst de overhand dus op hem kregen, dat hy geheel werd uitgeroeid, vs. 24, Men zegge niet, dat door deeze verklaaringe, de eigen aart van des gewyden Schryvers gezegde worde weggenoomen, wyl 'er dan maar een hoop* je volks zoude vernield zyn, daar hy ronduit zegt, dat Sifera met alle zyne wagenen en hst ganscfi heirleger verflagen zy. vs. 15, endat het gansch le* ger van Sifera vielt dat 'er niet overbleef tot eenen ioe. vs. 16,  16 VERDEDIGING VAN Immers dit goeegde blyft letterlyk waar, naar de opgegeven uitlegginge; want Sifera, alle zyne wagenen en zyn ganfche heir, Cgetuige. zy hun vlucht, getuige hun onherftelbare toeftand,) zyn verflagen. Ook bleef van het gansch heir van Sifera, 't geen gevochten had, geen een man overig. Ook was dat tot den laatften man toe gevallen heirleger, geen hoopje volks, maar ten minften zoo veel volk, dat Sifera het met gerust vertrouwen tegen de tien duizend Israëliërs hadde kunnen ftellen, ja zoo veel volk, dat die Veldheer zich door hetzelve de overwinninge over zyne hem aanvallende vyanden konde verzekeren. En het geheel uitdelgen van zulk eene talryke meenigte, mag het vallen van een gansch heirleger genoemd worden, te meer, daar niemand van hetzelve overbleef; ja dit koomt overeen met den ftyl van dit boek der Richteren. Wanneer van de magtige Moabiten, omtrend tien duizend mannen tot een toe gejlagen •werden, door de benden van Ehud , ftaat 'er Richt. 3: 30. Alzoo werd Moah ten dien dage, onder hra'éh hand t' onder gebragt (0). Even min gaat het door, 't geen men met zoo veel ophef zegt, dat het ongehoord zy, dat een kleene hoop, dat tien duizend mannen, een veel fterker leger, zoo geheel verfloegen, dat 'er niet een mensch van overbleef; te meer daar dit heir noch (e) Vergel. ook Richt. IX: 21, 33. Richt. 20: 42, 43. vergel. vs. 47. en cap. 21: 3, 6, 17.  benige bybeï.plaatsen. if noch gerugfteund werd, door een veel grooter legermagt. Want, dit bewyst, vooreerst, eene fchandelyke onkunde in de gefchiedenisfen, alzoo veele voorbeelden leeren, dat een kleen leger, eene veel grootere, ja ontzaglyk groote krygsmagt, in verwarringe gebragt, verflagen, en vernield heeft; ik zal ten bevvyze niet noemen het voorgevallene met tien duizend foldaaten, die zich aart vyfhonderd krygslieden gevangen overgaven, zonder dat de laatfte eenen man verloren ik zal niet zeggen, dat zelf by onzen leeftyd (a), Nadir Schah met vyftien duizend Perfiaanen, het wel toegerust leger der Turken, groot honderd en twintig duizend mannen, geheel veffloeg, terwyl hy maar weinigen van zyn volk verloor (V). De volgende voorbeelden zullen het ftuk voldingen kunnen; Alexander de groote, begon zynen merkwaardigen veldflag , tegen het ontzettend groot heirleger van den moedigen Porus , met zes duizend mannen te Voet, de boogfchutters te paard, en zyne eigen lyf bende, en verfloeg reeds ten grooten deele, met die geringe manfehap, het vyandlyk heir, eer zyne overige benden 'er waren bygekooriSén (V); twee duizend Zweeden, hielden het eenen ganlchen dag van den morgen tot den avond uit, O) ROBERTSON gefch. van Schotland i D. bl.95. (jf) In den jaare 1734. Ir) GESCHIEDENIS van Nadir Schach. 1D.bl.3ao, (s) ARRIANUS lib. 5. pag. 216, 217. II. deel. • B  l8 VERDEDIGING VAN uit, tegen honderd duizend Muscoviten, en floegen zich eindelyk door hunne talryke vyanden heen, verliezende in het geheel, maar omtrend vyfhonderd mannen, de gevangenen daar onder gerekend (/). Maar ook, die taal der ongeloovigen, bewyst hunne onoplettenheid op de omftandigheden van deeze gebeurtenisfe; want, hier zyn vooreerst, redenen om te denken, dat de God van Israël, op eene byzondere wyze, voor Baraks aangezichte, de Canaaniten geflagen gegeven hebbe, of naar den fpreektrant van partyen, dat 'er een byzonder geval gebeurd zy, waar door Sifera's leger zoo deerlyk geflagen werd. Want, JOSEPHUS zegt, dat onder den flag, ten zeer fier ke flortregen met hagel gemengd, neerviel, en door den wind, den krygslieden van Sifera in het aangezicht floeg (V). Het is wel zoo, dat op dien Gefchiedfchryver niet altyd veel ftaat te maaken zy; doch 't zou teflëns onvernuftig zyn, dit zyn gezegde te houden voor een louter verdichtzel (V), niet alleen, wyl (/) LEEVEN van Carel den twaalfden 2 D. bi. 188. verv. en heeft iemand lust, om dergelyke voorbeelden na te lezen, hy zie SABELLICUS oPP. torn. 4. PK 116. feqq. * ië' (« JOSEPHUS Antiq. Jud. Jib. 5. cap. 6. pag.I52> Cv) Zie CLERICUS in loc, pag. 00. Doch elk ziet d« het met doorga, dat men Helle, die Schryver voegt meermaal by de h. gefchiedverhaalen, zyn verzink*, , der-  EENIGE BYBELPLAATSEN. wyl zulke voorvallen niet onbekend zyn in de gefchiedenisfen, maar wyl ook in de befchryvinge van dit krygsgeval dingen zyn, welke dit bevestigen. Wat het eerfte betreft, PLUTARCHUS 00 getuigt, dat in den veldflag der Romeinen onder de Burgermeefteren Varro en Paulus Aemilius, tegen Hannibal geleverd , een geweldige ftormwind ontftond, welke het fcherpe flof, in de aangezichten der Romeinen floeg, hen het gezicht belette , en in verwarringe bragt. Dezelve PLUTARCHUS (*) verbaalt, dat zoo ras de Corinthers met het zwaard tegen de Carthagenienfers, en de met hen vereenigde benden, begonden te vegten, fchielyk donder/lagen en blikfemen, gemengd met ftortregen en hagel, neder vielen , den laatJl en in het gezicht Jloegen, en hunne oogen verwarden; terwyl zy door hunne zwaare, nu nat geworden wapen» rustinge belet, te ligter neergeveld werden, en die gevallen waren, niet weer konden op/laan; FLORUS zegt, dat in eenen veldflag, onder den Burgermeefter Scipio , tegen de Perfiaanen , een fchielyk overvallende flagregen, de boogen der Perfen, tot derhalven doet hy het ook op deeze plaatfe, behalven dat de tedsnen in den text gegeeven, hier voor hem pleiten. PLUTARCHUS in Fabio Maximo opp. torn. i. pag. 183. conf. FLORUS lib. 2. cap. 6 pag. 303 fèqq. (x) PLUTARCHUS in Timoleone 1. 1. pag. 249. B 2  SO VERDEDIGING VAN tot een byzonder geluk voor de Romeinen .onbruikbaar maakte (y). En 't is algemeen bekend, 't geen word aangetekend omtrend den veldflag tusfchen Keizer Theodofius, den ouderen, en tusfchen de dwingelanden Eugenius en Arbogaftes, dat 'er onder denzelven een verfchriklyke flormwind ontftond. welke flof, pylen en werpfpiesfen te rug voerde op 's Keizers vyanden, en hunne gelederen verbrak, 't Is niet alleen Dichter Claudianus, ■welke die gebeurtenisfe, in fchoone versfen fchilderde (z), maar ook verfcheide Gefchiedfchryvers bevestigen dezelve (a). Ge- Ö) FLORUS lib. 2. cap. 8. pag. 377. (*) CLAUDIANUS in paneg, de tertio Honorii Conul. vs. 93. feqq. Te propter, gelidis aquilo de monte procellis Obruit adverfas acies, revolutaque tela Vertit in auctores, & turbine repulit haftas. O nimiura dilecte Deo, cui fundic ab antris Aeolus armatas hyemes; Tibi militat anher, Et conjurati veniunt ad claflïca venti: ia) Zie SOZOMENUS bilt. lib. 7. cap. 24 pag.7,2 THEODORETUS Hi;l. Ecclef. lib. s. CaP. H. pag. 233- en verfcheide andere Schryvers aangehaald door C. DIETERICH Sonderb. pred. th 2. bl. 26o, 261. men kan hier ook byvoegen het geen de Gefchiedfchrvver JUSTINUS Hift. lib. 2. cap. I2. pag. ,09. «egt, m die vierduizend mannen door Xerxes gezonden , om den tempel van Apollo te Delphos te verwoesten, dat zy  EENIGE BYBELPLAATSEN. 21 Gelyk nu zulke voorvallen, in het gemeen niet onbekend zyn, zoo zyn 'er in het byzonder redenen , om te ftellen, dat in den ftryd van Barak tegen Sifera, iets diergelyks gebeurd zy, wyl meer dan eene uitdrukking in het gefchiedverhaal, ons daar op wyst. Want, de verheeve vraag, vs. 14. Is niet Jehovah voor Uw aangezicht heen en uit* getogen? leert, zelfs naar den gewoonen Bybelftyl, dat hier iets gebeurd zy, waar door de byzondere hulpe des Almagtigen aan Barak zichtbaar en bevestigd werd. Dan zien wy de wichtige rede, waarom zoo uitdrukkelyk gezegd worde vs. 15. De HEER Jloeg Sifera voor het aangezicht van Barak. Dan verftaan wy, wat Debora te kennen geeve, als zy zegt, Richt. 5: 20. Van den Hemel ftreden zy. Ja ook 'er is een natuurkundig bewys , voor zulk een byzonder voorval, voor eenen geweldigen ftortregen; vooral , in de woorden van Debora. Richt. 5: 21. De beek Kifon wentelde ze weg, de beek Kedumim (b"), de beek Kifon. Want het is zy door flagregenen en blikfemen zyn uitgedelgd. Na> druklyk zyn de woorden, welke hy gebruikt, qua; manussota, imbribus, & fulminibus deleta eft,ut intelligeret, quam nulla; effent hominum adverfus Deos vires. (£) Uit verfcheide vertaalingen van dit woord, kies ik deeze, de beek der ouden, zie C. LAPIDE ad loc. pag. 119. en ouze RANDTEKENAARS. B 3  22 VERDEDIGING VAN is bekend, dat de beek Kifon gewoonlyk niet diep ZY i Ja» by droog weer zeer weinig water hebbe, doch dat zy teffens, by eenen ftortregen, zeer fchielyk zwelle, en zwellen moete, wyl 'er zeer veele kleene beekjes van de bergen komende , zich in haar ontlasten (c). Daar nu ter deezer tyd, op den dag van het gevegt, die beek Kifon zelfs zoo veel water hadde, dat zy met eenen zeer fhellen afloop ftroomde, wyl zy de in haar gevallen lichaamen, wegwentelde, moet 'er een ongemeene ftortregen kort te vooren gevallen zyn; trouwens en de driedubbele herhaaling, de beek Kifon, de beek Kedumim, de beek Kifon, en het verheffend lofzingen van Debora, over 't wegwentelen der vlugtelingen door die beek wyzen aan, dat hier iets ongemeens, iets wonderlyks, iets, over 't welke Jehovah byzonder verheerlykt moest worden, zy voorgevallen; en daar anders, zoo de herhaaling als de juichtaal beide laf en laag zouden zyn, leeren wy nu dezelve kennen, als zeer gepast en alzints verheven. 'Er is eindelyk een taalkundig bewys voor deeze byzondere om Handigheid, voor een ongemeen blyk van Goddelyke vverkinge, want het woord QOH het geen de Onzen vertolken verJlaan, betekent ook verfchrikken, gelyk daarom verCO Zie dit uit MAUNDREL by HENRY over het boek der Richt. bi. 143, 144. vergel. vooral BACHIENE H. Geogr. 1 D. bl. 130. verv. Zie ook het werk genoemd DE CHRISTEN 2 D. bl. 319.  EENICE I3YBELPLAATSEN. 23 verfcheide lezing-en het dus hebben, en dit voor my door anderen is aangemerkt Qd). 't Zy dan, dat ook hier, gelyk meermaal, eene verfchyning en daadelyke werking der Engelen geweest zy , gelyk men zelfs met een bewys uit de grondtaal ontleend, door eenen Schryver vindt aangedrongen 00* 't Zy liever , dat de vyanden zelve, in deezen ongemeenen ftortregen, en 't geen zy daar door leden, den vinger van een hooger Wezen erkenden , en daar door beroerd werden, het geen zelfs, zonder dat hooger denkbeeld, uit den aart der zaake, het gevolg moest zyn van zulk een hea zoo zeer belemmerend voorval. Doch , laat ons, fchoon zonder grond en tegen reden, dit nu bewezene in twyfel trekken (ƒ_). Dit navolgende kan door niemand, wyl 't in het gefchiedverhaal zelve geboekt ftaat, ontkend worden, en het verwydert al het onmooglyke van dit voorval. Vooreerst, Baraks leger ftond op eene hoogte, en viel van daar op Sifera's benden aan, welke zich in eene vlakte bevonden; eene omftandigheid, wel- (d) Zie F. BURMAN over de Richt. bl. 198. CLERICUS in ioc. pag. 85. ENGELSCHE GODGELEERDEN 1. c. POLUS in Synopfi ad loc. torn. 1. pag. 999. (e) Zie SALIANUS 1. c. pag. 320. (ƒ) BASNAGE gr. waerel. tafer. bl." 57. ftelt h«t dut twijfelachtig voor. B4  $4 VERDEDIGINGVAN welke zelfs noch nu, en vooral in vroegere tyden, als zeer voordeelig werd aangemerkt. Dit getuigt niet alleen een oud Gefchiedfchryver maar 't word ook als een blyk van Agefilaus kundigheid geboekt, dat hy zich nooit in de vlakte liet aantasten, wyl hy zag dat zyn vyand hem in ruitery overtrof (/>), en men vindt verfcheide voorbeelden van dergelyke legerplaatfingen en aanvallen , welke de overwinningen veroorzaakten (ƒ). Daar nu niet alleen Barak en zyne krygslieden,' zulk eene voordeelige ligginge hadden, maar dezelve vrywWg verlieten, en van booven als op hunne vyanden nederftorteden, moest deeze omftandigheid hen des te meer verbaazen en in verwarringe brengen, daar zy niets minder, wegens hunne menigvuldige wagenen, op 't effen veld zoo vernielende, verwagten konden, dan dat de Israëliërs zich in de vlakte zouden durven waagen. Ten anderen, Barak en zyne benden, waren volkoomen verzekerd, dat zy zouden zegenpraalen; ja dat zy den Canaaniten aanvielen, als door Israëls God ter neerlaage gedoemde vyanden; dit had- • (g) DIODORUS SICULUS lib. 15. cap. 32.pag. 68 r. (h) C. NEPOS in Agefilao pag. 204, 205. (0 Men zie verfcheide voorbeelden verzaameld door FRONTINUS Strat. lib. 1. cap. 10. pag. 85. lib. 2. cap, 2. pag. iiq, I20. vergelyk ook CESAR de bello Gall. lib. 3. cap. 4. pag. 135. en PLUTARCHUS opp. torn, I. pag. 295. 4i<5. 47.  EENIGE BYBELPLAATSEN. 25 hadden zy gewis uit Baraks mond gehoord, of zelve gedeeltelyk veritaan, toen de door Jehovah zichtbaar bevoorrechte, de in Israël welbekende, de Godvruchtige, de zoo zeer verheeven Debora, den zoon van Abinoam verzekerde, dat Israëls Bond-God, den veldheer Sifera met zyne wagenen en meenigte in zyne hand gegeeven hadde, en reeds voor zyn aangezicht ter hulpe was uitgetogen. En elk een begrypt , hoe onweerftaanbaar zulk een heir zyn moet; wy hebben het ook op eene andere plaatfe reeds aangemerkt (T). Men noeme dit, hoe verkeerd ook, met den fpotteren, of een fnood bedrog van Debora en Barak, of eene ydcle inbeeldinge der foldaaten; het blyft evenwel tegen hen met dezelve kracht werken, gelyk de voorheen opgegeven voorbeelden, daar enkel bedrog plaats had, dit bevestigen. Ten derde , de gefieldheid van Sifera's Iègermagt, bragt van zelve meede , dat zoo ras de voorhoede van dezelve aan het deinzen raakte, eene allerniterfte verwarring het gevolg moest zyn , want de door Israëls benden te rug gedreven manfehap der Canaaniten , vond achter zich de menigte van hunne ftrydwagenen , en werden door dezelve verhinderd , om in order te rug te wyken; ja deeze wa- (k) Zie het aangetekende over Num. 31: 7. Mengelgelfchriften, I. D. bl. 21. 22. trouwens, dat wy Barak als hier in een verzeekerd geloove ftrydende, moeten aanmerken, leert ons Paulus Hebr. 11: 32. B 5  C6 VERDEDIGING VAN wagenen, door den aandrang der foldaaten, welke door dezelve zochten heen te booren, aan 't bewegen gebragt zynde, moesten de naby en tusfchen dezelve zich bevindende krygsknechten , noodwendig zeer deerlyk gehaavend worden, 't Geen daarom JOSEPHUS ook met recht heeft aangemerkt (O 5 en dergelyke krygsvoorvallen zyn te bekend, dan, dat men 'er op ftaande zou blyven; het onder elkandren verward worden, het fchielyk vluchten, heeft ten gevolge, het zich onderling vernielen Ten vierde, de Canaaniten werden in hun vluchten de opgezwolle beeke Kifon gewaar, zy werden door dezelve geftuit, en die 'er zich in wierpen , door dezelve weggewenield; eene omftandigheid, van welke PLUTARCHUS omtrend het vluchtend leger der Carthagenienfen byna dezelve fpreekwyze ge- (ƒ) JOSEPHUS Antiq. Jud. lib. 5. cap. 6. pag. 153. (m) Zie DIODORUS SICULUS, welke dit heeft, omtrend het leger van Semiramis, geflagen door de Indiaanen onder Stabrobates lib. 2. cap. 19. pag. 105. omtrend het voor Alexanders benden vluchtend leger van Darius. lib. 17. cap. 34. pag. 839. van de zich in hunne flad met verwarringe werpende Thebaanen. lib. 17. cap. 11. pag. 822. JOSEPHUS Am. Jud. lib. 20. cap. 4. pag. 691. leert ons,dat by liet fchielyk vluchten der Jooden, voor de op bevel van Cumanus aanrukkende Romeinen, twintig duizend gefneuveld zyn, welke elkandren vertrapten.  EENIGE BYBELPLAATSEN. 2.J gebruikt (»)» een voorval meermaal gebeurd, en voor heirlegers, wanneer zy vluchten moeten, alzints doodlyk, gelyk zoo veele voorbeelden bewyzen (o). Ten vyfde, de Israëliërs hadden ruimen tyd, om hunne in verwarringe vluchtende vyanden, zelfs tot in den laaten nacht na te zetten, gelyk ten minden, al werd 'er niets meer door aangewezen (ƒ>), de zin moet zyn, van Richt. 5= 2°« Dt (») PLUTARCHUS in Timoleone opp. torn. i. pag. 350. daar hy van de beeke Crirnefus zegt. TloMovs S» C TVOTUjAOg TOU iTl 7tae^M0jAtV0lt IA7IUIT0]/rHf tjjt@XK- A«v x«« ita^a^^mv arroKAvtv. Vergelyk ook LIV1US, fpreekende van het door Hannibal geflagen Romeinsch leger onder Sempronimus. edit. Drakenb. torn. 3. lib, ar. cap. 56. pag. 488. en naderhand van het Roomsch leger onder Faminius. torn. 3. lib. 22. cap. 6. pag. 535. (0) Zie alleen PLUTARCHUS in Camillo opp. tom. 1. pag. 137. De vyanden hebben de linkervleugel, door hen naar de rivier gedreven, terftond ondergebragt. Toen de Duitfchers voor 't leger onder C.Marius vluchten moesten, zegt hy van hen, in C. Mario ibid. pag. 416. Feele van hen zyn, elkandren dringende, aan den oever der riviere gevallen, en hebben dezelve met bloed en lyken gevuld. (ƒ>) Ziet over de verfchillende verklaaringen van deeze woorden, onder anderen M. ADAMI Del. Bibl. tom. 6. pag. 114. feqq. SCHMIDIUS in loc. pag. 5 £ 3. en eene zeer byzondere uitlegginge by HUGO CARDINALIS in loc. opp. tom. 1. pag. 200. Vergelyk ook over den zin van  i3 VERDEDIGING VAN De flerren uit haare loopplaatfen ftreden tegen Sifera waar van al wederom eene ongemeene nederlaag van die vyanden , het gevolg moest zyn. Laat ik by dit alles, 't geen eik bedaarddenkenden volkomen van de waarheid der behandelde gebeurtenisfe, en van de fchandelyke onkunde en onoplettenheid der Bybelbeftryderen, overtuigen zal , nu noch de gefchiedenisfe naar de valfche opgaave der ongeloovigen voorftellen, en dan zelfs zal hunne fpottaal hen befchaamen moeten. Laat ons toeftaan, het geheele leger van Koning Jabin was hier opgetrokken onder het bevel van Sifera , en het zelve werd, in eenen veldflag zoo vernield, dat 'er geen een man van overig bleef. Dan noch moeten wy zeggen, dit is gcenzints ongehoord, dit is niet onmooglyk; want dit leger, gelyk bewezen is, was niet alleen door den onvermoedbaren aanval der Israëliërs, door zyne eige van deeze zegswyze, dien ik in den text overneem, J. COLUMBUS in loc. comment, tom. i. pag. 604. (q) Men boude dit niet enkel voor eene dichterlyke fpreckwyze; de gefchiedfchryver FLORUS heeft dezelve lib. 2. cap. 6. pag, 303. ibi ad exitiura infelicis exercitus, dux, terra, ccelum, dies, tota denique rerura natura confenfit, zie hem ook lib. 3. cap. 5. pag. 537. nocturna ea dimicatio fuit, & Lima in partibus, quippe quafi conmiütans, quum a tergo fe holtibus, a facie Romanis prabuifTet; Pontici per errorem longius cadentes umbras fuas, quafi hollium corpora, petebant.  E ENIGE BYBELPLAATSEN. 09 ge fchikkinge, door de gezwolle beeke Kifon, en het ongemeen lang achter na jaagen der vyanden, in eene allerongelukkigfte gefteldheid; maar ook (V), het was alleszints verfchrikt; en dat dit laatfte alleen genoeg zy, om magtige en anders moedige heirlegers, geheel te doen vernield worden, leeren ons de gebeurtenisfen voldingende. Dus CO lezen wy, dat twee fterke Romeinfche Kafteelen, door derzelver bezettingen , verfchrikt op het gezicht der fchielyk aanrukkende vyanden, en derzelver verfchillende wapenrustingen, zonder flag of ftoot werden overgegeeven, en de fleutels der poorten den vyand werden aangeboden. By CAESAR CO vinden wy, dat het bericht wegens de fchrikverwekkende vertoonihge der Duitfchers, het Romeinsch leger zoodanig aandeed, dat alle de officieièn en foldaaten ten uiterftcn verbaast werden , dat (r) - Zie het aangetekende over 053,"J; eene betekeuisfe in de voornaamfte Woordenboeken genoeg te vinden. (s) AMMIANUS MARCELLINUS Rer. Geit. lib. i3, cap, io. pag. 160. CO C7ESAR de bello gall. lib, 1. cap. 39. pag, 59. feqq. vide & eum de bello. civ. lib. 2. cap. 43, 44. pag, 657, 658. en zoo de gedachte van S. SCHMIDIUS in loc. pag. 394. coll. 424, doorgaat, dat naamlyk Sifera en zyne krygsknechten verfchrikt werden eer Barak hin aanviel, zoo dat zy tegen eikanderen (treden met de fcherpte des zwaards, dan is het doodlyk gevolg van die verfchrikking ras optemaaken, te meer, daar Barak hen onder die vervvarringe aanviel, en zoo hevig vervolgde.  SO VERDEDIGING VAN dat veele Overften, onder, allerhande voorwendzeis, hun ontflag verzochten ; dat die uit fchaamte bleven , zich foms van traanen niet onthouden konden , en in hunne tenten, ja met hunne gemeenzaame vrienden, hun gevaar beklaagden; dat de dapperfte en meest in den kryg ervaaren bevelhebbers en krygsknechten, verward werden , en allerhande redenen zochten , voor hunne niet bedekt blyvende vreeze,en dat men zelfs aan Cïefarboodfchappen moest, dat de krygsbenden, indien hy haar gebood optetrekken, en te vegten, hem niet zouden gehoorzaamen. Naar het fchryven van eenen anderen («) verfchrikte het den Geeten zoodanig, toen zy hoorden, dat Alexander in eenen nacht, en zonder brug te Haan, den Ister was overgetrokken, dat zy zelfs den eerften aanval van het paardenvolk niet konden uitftaan ; maar, eerst naar hun bygelegen ftad, en vervolgens, met zoo veelen van hunne Vrouwen en Kinderen, als hunne paarden dragen konden, naar woeftynen heenenvloden. PLUTARCHUS O) zegt ons , dat het heir van Catulus, op het gezicht, dat hun legerbrug gebrooken werd, door de zwaare brokken, welken de vyand de rivier deed afdryven, zoodaanig verichrikte , dat het zyne legerplaatfe verliet, en wat ook (u) ARRIANUS lib. i. pag. io, lï. coll. pag. 14. (v) PLUTARCHUS in C. Mario opp. tom. U pag. 418, 419.  EENIGE B YBELPL AATSEN. 3t ook de Veldheer deed, niet weder aan het ftaan konde gebragt worden, zoo dat dit Opperhoofd, zelfs de vluchtelingen in hunnen aftocht moest voorgaan, om hunne fchande te bedekken , en die vlucht dus op zich nam. En, laat de volgende plaats uit denzelven PLUTARCHUS (w), welke zoo veil overeenkoomst heeft, met het geen de H. Gefchiedfchryver van Sifera's en Baraks heiren verhaalt, en welke ik daarom by verkortinge uit zal fchryven, deeze verhandelinge fluiten ; dus luidt dezelve. Lucullus rukte met twee benden voort, naar eenen heuvel; de foldaaten volgden hem met, yver, wyl zy zagen, dat hun bevelhebber, gewapend, ook als voorganger den arbeid op zich nam, en op zyne voeten den heuvel trachtte te beklimmen; zoo als hy 'er op was, riep hy, wy hebben het gewonnen myne medgezellen; en viel toen de vyanden aan ; doch deeze wachtten den Romeinen niet af, maar gingen fchandelyk onder een fterk gefchreeuw op de vlucht: dus zyn, zonder eenige wonde, zonder bloedftortinge, zoo veele benden verflagen, en 'er viel eene groote flachting voor, onder hen die vluchtten of wilden vluchten; want zy, dicht op elkandren gedrongen zynde, konden niet; men zegt dat 'er meer dan honderd duizend voetknechten gefneuveld zyn, en dat maar zeer weinige Ruiters ontvlucht zyn; in het Romeinsch leger waren honderd (w) IDEM in Lucullo. ibid. pag. 510, 511.  3* VERDEDIGING VAN derd gewonden, en vyf vermisten ; Lhius zegt, dat de Romeinen noch het twintig/ie deel van hunne vyanden niet uitmaakten (x). II CHRONIK. XX: 24. De laatfte Bybclplaats, betrekkelyk tot oorlogsgevallen waar in geheele legers vielen, welke de ongeloovigen tot een onderwerp van hunne befpottinge Hellen, is, zoo ver my voorkwam, a Chron. co: 54, waar wegens het leger der Moabiten , Ammonitcn, en andere volkeren (aj, 't geen faamen tegen Juda was opgetrokken, ftaat aangetekend, als Juda tot den wagttooren in de woeftyne gekomen was .wendden zy zich tot de menigte, en ziet! het waren doode lichaamen, liggende op de aarde, en niemand was ontkoomen. Het (x) Voorbeelden van legers, welke zoo geflagen werden, dat 'er niemand van overbleef, noemde ik reeds in myne Mengelfchriften , 1 D. bl. 77. 78. en zwyg 'er dus hier van; men kon intusfchen een diergelyk voorbeeld bydoen, uit den veldflag tusfchen Koning Don Sebasiiaan van Portugal en de Mooren by Alcacer, den 4 Aug. 1578 voorgevallen; dien, welke 'er was tusfchen Aly Mohammet en Scheik Tamur, en meer andere. , (a~) Wie deéze andere Volkeren geweest zyn, is buiten myu doel, hier te onderzoeken; men kan de verfchillende opvattingen by de uitleggers nazien, en vergelyken ALGEMEENE HISTORIE, 2 D. 1 St. bl. 29.  benige bybeli'laatsen. 33 Het fpottend ongeloov noemt wel dit voorval, geen veldflag, trouwens dit zoude te lomp zyn ; maar telt het echter onder de onmooglykheden; doch zonder grond. Want de Christen erkent hier met eerbied, en op genoegzaam vasten grond , een zichtbaar blyk van Jehovahs almagt; en dit te ontkennen is onredelyk, zoo lang men geene bewyzen daar tegen inbrengt, het is des te oriredelyker, wyl dit blyk van eeuwig Alvermogen hier gevorderd werd, door de Goddelyke waarheid; de Heer moest toch Zyne gedaane belofte, door welke Hy verzekerd hadde , gy zult in deezen flryd wiet te flryden hebben; flelt u zeiven; ftaat ;en ziet het heil des Heeren met u ,o Juda en Jeruzalem, vs. 17. op eene ongemeene wyze,en door eene byzondere werkinge van Zyne magt, bevestigen. Maar teffens, de Christen heeft ook hier, meer dan een antwoord, waar door hy den lasteraaren der Openbaringe den mond kan floppen. 'Er is een geleerd Man (£), welke de zwaarigbeid weg tracht te neemen, door de woorden niemand was ontkoomen , te vatten , als of 'er ftond, 'er was geen een overgebleven , naamlyk in de legerplaatfe; wyl zy alle , die uit den ouderlingen moord ontkoomen waren , van die legerplaatfe waren weggevlucht (c). Men (b) CLERICUS in loc. pag. 606. - (c) yoor my, ik durve deeze vertaalinge niet aandringen, wyl dezelve mynj oordeels niet voldoet aan de kragc II. deel. C der  54 VERDEDIGING VAN Men kan' met rede, en dit antwoord alleen is voldocnend, de zegswyze niemand is ontkoomen, dus opvatten,: niemand of niet een, van die neergevelde lichaamen was geborgen, zy alle die gevallen waren, bleven daar liggen, en kwamen alle in de handen van Juda. Eene byzonderheid, welke aantekeninge verdiende; want, dat hier veele aanzienlyke en ryk geklede lichaamen, dat hier de lyken van voornaame Mannen, van Vorften en Bevelhebbers lagen , en door Jofaphats benden geplunderd werden , blykt uit den ongemeen ryken buit welken zy wegdroegen vs. 25. 't zy men daar door het gereédfehap, lichaamsverfierfelen, 't zy liever kostelyke vaten verftaan moet. En dit blyven liggen der aanzienelyke lyken vooral, was een blyk, van de uiterfte onderlinge woede niet alleen , maar ook van de allerfterkfte verwarringe, moed en raadeloosheid, daar men anders de neergevallen Vorften, Heeren en Opperhoofden , wegneemt, en den vyand belet derzelver lyken te naderen; men vocht zelf meermaal op de allerverwoedfte wyze, om eenen neergcvelden Opperbevelhebber , of dcszelfs lyk, niet te doen koomen in de magt van den daar op aandringenden vyand 00- Of, der grondtaal, welke hier eigenlyk zegt, en V was geene wegvluchting, geene ontkooming. Waar van het tegendeel omttend die weggevluchten zoude moeten gezegd worden. (dj Zie CüRTIUS lib. 9. cap. 5. num. 16-20. PATJ- 5A-  E ENIGS BYBELPLAATSEN. SS Of, men kan die fpreekwys, niemand was ontkoomen, dus vatten, niemand van die neergevelden , was den dood ontkoomen; dan is dit gezegde, eene verklaaring van de even voorgaande uitdrukkinge, ziet het waren doode lichaamen, liggende op de aarde. Die van Juda, vonden niet , gelyk het anders doorgaans na een gevegt voorvalt, dooden en gekwetften, maar alleen doode lichaamen , alle de zoo gekwetften, dat zy van het veld niet konden wegkoomen, waren reeds geftorvcn, wanneer Juda's heir by den wachttooren kwam; iets dat door verfcheide omftandigheden , zelf zonder wonderwerk heeft kunnen voorvallen, gelyk yder oplettende aanftonds zien zal. Ja zelfs, wanneer wy het gefchiedverhaal, naaide duidelyke letter, in zyn geheel opneemen, zien wy in het zelve, de bewyzen voor de mooglykbeid van dit voorval. Want het leert ons, dat bier een onderling vermoorden hebbe plaats gehad, immers de kinderen Ammons en Moab, ftonden op, tegen de inwooneren van het gebergte Seir, om te verbannen en te verdelgen, en ah zy met de inwooneren van Seïr een einde gemaakt hadden, hielpen zy de een den anderen ten verderve. vs. 23. Al SANIAS Meffen. feu lib. 4. 'pag. 304. edit. Kuhuii. PLUTARCHUS in Pelopida pag. 296. in Lyfandro pag. 449, 450. in M. Crasfo pag. 559. vid. & in Pyrrho pag. 405. C 2  56 VERDEDIGING VAN Al wisten wy zelf niet, door welke redenen, deeze onderlinge woede veroorzaakt werd, zoude het dwaas zyn, de waarheid van het voorval te ontkennen, daar in een leger, uit verfcheiden natien beftaande, en door onderfcheiden oogmerken gedreven, meer dan eene rede , oorzaak geven kan tot onderlinge verbitteringe, of verwarringe, met dat gevolg, dat zy, fchoon bondgenoten, op elkandren aanvallen, en zich onderling verderven; ik zal ten voorbeelde niet aandringen, 't geen gebeurde in het leger van Xerxes , toen Leonidas met zyne dappere Spamanen, 'snachts op het zelve aanviel, en de Perfen daar op elkandren w/iedend aantastten, en zich onderling vermoordden, (V). ' 't Geen voorviel tusfchen de Argonauten, en hunne bondgenooten, welken zy meest allen met hunnen Koning Cyzicus omhragten, volgens de aantekeninge van APOLLODORUS (ƒ) en het geen TACITUS (g) verhaaldt, dat de Bructeri, door twee volkeren uit hunne nabuuren en bondgenoten verdreven, en byna uitgedelgd zyn, onder de toeftemminge der andere nabuurige natiën, of [zegt hy] uit haat van hunnen hoogmoed; of, door (O DIODGRUS SICULUS lib. u. cap. 10. pag, 347- (ƒ) APOLLODORUS lib. i. pag. m. 44. (g) TACITUS de Morib. German. cap. 33. pag. o, 447-  EENIGE BYBELPLAATSEN. 37 door de aangenaamheid van den hult, of door eene zekere gunfte der Goden f onswaards (//), zal genoeg de móoglykheid van zulk eene gebeurtenisfe ftaven. Maar het H. gefchiedverhaal tekent ons daar beneven aan , de oorzaake van die onderlinge woede en verwoestinge, want vs. 22. vinden wy, de HEER. ftelde achterlagen tegen de kinderen Ammans, Moab, en die van het gebergte Seïr, die tegen Juda gekoomen waren, en 't gevolg daar van word opgegeeven vs. 22, 23. Zy werden geflagen ; want de kinderen Ammons en Moab fionden op tegen de inwooneren van het gebergte Seïr en als zy met de inwooneren van Seïr een einde gemaakt hadden, hielpen zy, de een den enderen ten verderve. De wyze op welke de HEER. deeze achterlagen ftelde is ons onbekend; of men dezelve eigenlyk, dan liever oneigenlyk vatten moet, word verichillend begrepen (/> Doch, men neeme het zoo men wil, die achterlage blyft een zeer gefchikt middel, om de aangetekende onderlinge verwoestinge in dit leger te veroorzaaken. Wil fh) Deeze plaats van Tacitus, is reeds door GROTIUS aangetekend, vid. Biblia Critica in loc. (O Zie over de verfchillende opvattingen, onder anderen J. H. MICHAELIS ad loc. in annot. ad Hagiogt. V. T. Vol. 3- pag« 795» C 3  SS VERDEDIGING VAN Wil men met verfcheide Uitleggers (k) welke 'in deezen het voetfpoor der Jooden drukken, vastzeilen , dat op Goddelyk bevel zich verfcheiden Engelen, onverwagt en in eene fchrikverwekkende hondinge, achter het vereenigd leger vertoonden , 'er zal niets ongerymds in zyn, en daar deeze den Moabiten, Ammoniten en die van Seïr ras bekend werden, als niet tot hunne benden behoorende, kon wel zeker eene bedenking van verraad, door eene der in het leger zynde natiën gepleegd, de andere zeer gemaklyk aan 't woeden helpen. Echter zal ik dit, wyl 't geen vat heeft op die lieden, met welke ik thans te doen hebbe, niet aandringen. Gelyk ik ook wel toe wil flaan, dat het geen genoegzaamen grond hebbe, door die achterlagen te verdaan (/), nayver en onderlinge verdeeldheid, met eene daar uit volgende verbitteringe, welke eerst onder hen fmeulden, en in heimelyke hinderlagen zich vertoonden, en naderhand in openiyke .woede uitbraken! 't geen, ging het door, gewis het geval zeer wel zoude doen begrypen (#2). Ko:> (*) Zie ENGELSCHE GODGELEERDEN over 2 Chron. bl. 161. HENRY over 2 Chron. bl. 269. PAREUS in loc. opp. tom. 1. paree 2 pag. 18. P1SCATOR in loc. pag. 486. (/) Zie ENGELSCHE GODGELEERDEN l. c. O) Voor my, ik kan deeze gedagte niet omhelzen, wyl my niet bekend is, dat het woord 't geen  EENIGE BYBELPLAATSEN. 39 Konde men bewyzen, 't geen men hier en' daar vooronderfteld vind (») en waar toe ecnige aanleiding is, in de verbindinge van de Ammoniten en Moabiten, tegen de inwooneren van Scïrs gebergte , by de eerde beroeringe; dat naamlyk aan die van Seïr door hunne bondgenoten gelast was,zich van het leger aftezonderen, en die van Juda uit eene hinderlage aantetasten., doch dat zy, door een' of anderen misflag, integendeel den Ammoniten aanvielen ; dan was de zaak zeer duidclyk. Doch daar 'er verfcheide andere redenen, voor dieeerfte woede der twee volkeren, tegen de bewooners van Seïrs* gebergte, kunnen gegeven worden, zal ik dit liever voorbygaan. Het kan waar zyn (o), dat de Idumeërs , een gedeelte der Moabiten , tegen hunne overige bondgenoten aangehitst, en zich in fchyn met hen vereenigd hebbende, op dezelve , uit heimlyk gefielde achterlagen zyn aangevallen ; doch , toen het bleek dat zy ter kwaader trouwe handelden , ook op hun beurt door die anderen zyn neergeveld. En ook geen vyandelyk verborgen benden, of plaatfen daar men dezelve verbergen kan, te kennen geeft, ooit in het oude Testament gebruikt worde in de betekenisfe van onderlinge verdeeldheden of rerdenkingen. (n) Zie ENGELSCHE GODGELEERDEN 1.1. conf. POLUS in Syn. ad loc. tom. I. pag. 1924. SALIANUS Annal. Ecclef. V, T. Epit. pag, 528. (e) Zie CLERICUS in loc. pag. 605, 606. C 4  4° VERDEDIGIN0 VAN ook dan zien wy eene genoegzaame rede van zulk eene algemeene vcrwarringe en onderlinge flachtingc. Ook kunnen het achterlagen geweest zyn, uit het leger zelve afgezonden, met bevel, om daar te blyven ftaan, en den aftocht van het heir, zoo dezelve mocht noodig worden, te dekken; doch welke, het zy door misleidinge, het zy door onvergenoegdheid , wegens dien op hen gelegden post, op de benden hunner bondgenoten aanrukten , waardoor de verwarring en onderlinge woede moet aan 't gaan geraakt zyn: trouwens, in legers uit verfchillende volkeren by een geroepen, kunnen zelfs uit geringe oorzaaken, bloedige verfchillen tusfchen de onderfcheide benden voorvallen Q) De uitdrukking de HEER ftelde achterlagen te. gen hen, kan voeglyk dus gevat worden, dat God in de oogen deezer volkeren, of van derzelver bevelhebberen, zich achterlagen deed vertoonen; dat zy, 't een of ander, zelfs wel misfchien ee'n gedeelte van hun leger, voor achterlagen aanzagen waar door eene vrceze voor verraad, een oproer en verfchrikking in het heir ontftond (qy En dit bevestigt JOSEPHUS CO , zeggende: God zond zulk een fchrik en verflagenheid onder hen, datzy tegen elkandren vyandig woededen. Zulk ee'ne ver- fchrik- (ƒ>) Conf. OSIANDER in loc. pag. 1306. (?) MALVENDA in loc. comm. tom. 3. pag i9, CO JOSEPHUS ant. jud. iib. 8. cap. 1. pag. 2p8.'  EENICE BYBELPLAATSEN. 41 fchrikking baardt eene onderling vermoorden; zoo raakte 'er een rumoer in V leger der Philiflynen, en 't gevolg was, het zwaard des eenen was tegen den anderen, I. Sam. 14: 19, 20. Toen de drie honderdmannen, onder bevel van Gideon, rondom het leger der Midianieten , met brandende fakkelen gezien werden en op de bazuinen bliezen, verliep het gansch Midianitisch heir, en h zwaard des eenen was tegen den anderen, Richt. 7: 19—23. Trouwens men kent den Terror panicus, van welken de oude Heidenen zoo veel fpraaken, en de voorvallen , van eene fchielyke verfchrikkinge in een leger, met derzelver doodelyke gevolgen, zyn niet zeer ongemeen. Wy zagen 'er verfcheide voorbeelden van, by de behandelinge van Richt. 4:16. Ik zal 'er nu alleen bydoen 't ge^n PAUSAN1AS verhaalt van het ongemeen talryk leger onder Brennus in Griekenland gevallen: 'er viel, zegt hy, deeze vrees op het leger in den nacht, in den beginne waren 'er rveinige die zoo verward werden, dat zy zich verbeeldden, te hoor en het geluid van den grond, betrapt door veelepaarden, en naby te zien de moedige vyanden; niet lang daar na floeg de dwaasheid tot allen over; dus de wapenen opgevat , en het leger onderling zich afgefcheiden hebbende, doodden zy beurteling eikanderen, en werden gedood (s}. Ja, (s) PAUSAMAS lib. 10. cap. 23. pag. 855:. iHTt Ita SCHILLING pag. j47.  DER OUDE ISRAëLITEN. 57 en het gezond vleesch, wegvalt zoo werd ook het wonder door den Heiland aan den man vol melaatsheid gedaan (r), geheel weggenoomen (y) en zelf Mofes noemt ter deezer plaatfe, dien mensch, by herhaalinge, melaats. Noch eens, dit zegt niet, dat deeze geheele . melaatsheid een ander, een meer geneeslyk foort van deeze kwaaie was , dan daar zich hier en daar vlekken, gezwellen , en zweeren, vertoonden : het is wel zoo, een geloofwaardig Schryver (O zegt, fommige gevallen gezien te hebben, van eene algemeene witheid in het vel [leucel, welke, offchoon zy alle tekenen van melaatsheid hadde, echter veel gelukkiger en korter konde geneezen worden , dan dat algemeen flag, in 't welk weinige en kleene vlekken zyn. Doch dit bewyst niets, omtrend die geheel witgeworden melaatsheid der Israëliërs. Want, 'er blykt flechts uit, dat die gefteldheid, in fommige gevallen, beter te geneezen zy, dan een ander foort van ziekte, ook melaatsheid genoemd. Vooral, 's mans zeggen ziet alleen op eene fchielyker en gemaklyker geneezinge , in tegenftellinge van eene zeer moejlyke en dikwils mislukkende herftellinge, eener andere Americaanfche ongefteldheid. De by Mofes genoemde Israëliet, integendeel behoefde niet fpoe- di- (r) Luc. 5: 12. ($) Obf. STACKHOUSE by Henry, b!. 470. (t) SCHILLING pag. 31. D 5  55 DE MELAATSHEID diger en gemaklyker geneezen te worden, dan in andere gevallen; hy was, naar het oordeel zelfs van deezen Schryver («), geheel geneezen. — Hy genoot , na het verrichten van wettifche plechtigheden , welke geene betrekkinge op lichaamsgeneezinge hadden, alle de Kerk- en Volksvoorrechten met andere reine Israëliten. — By den Grieken was ook de Leuce, immers dit ftelt men algemeen, een erger foort van melaatsheid dan de minder witte, de niet zoo zeer verfpreide Alphos; ■ men moet ook erkennen (y), dat zelfs in die Americaanfche algemeene witheid, de geneezing, by.welke de natuur het melaats vergif naar buiten dryft, zeer zeldzaam zy, ja dat de poogingen der natuur in deezen meest vergeefs zyn; en in tegendeel, het word by den Israëliërs opgegeeven, als een algemeen kenmerk van het rein zyn, wanneer de melaatsheid , in wit veranderd was. Laat ik deeze aanmerkinge eindigen, door aantetekenen, dat deeze myne opvatting met de gedachten van veele en verfchillende Uitleggers en Schryvers , faamenftemme; AVICENNA en HfPPOCRATES 00 Hellen de uitbottinge der melaatsfa) SCHILLING pag. 122. (r) IDEM pag. 42. f» Aangehaald door RATHLEFF, Merg der Akad. Verh. 5 D. bl. 616. waar by ik echter aan moet tekenen, dat HIPPOCRATES edit. cit. lib. 2. pag. 114 & edit.  DER OUDE ISRAÖLITEN. $9 laatsheid, tot een kenteken van de naderende geneezinge; en verfcheide mannen van naam fprecken op dezelve wyze (»• Trouwens, men mag het als een algemeen kenmerk van beterfehap, ca naderende herftellinge aanmerken, wanneer de zondigende ftof naar buiten gedreven , en dus het lichaam van binnen gereinigd word (y). Ja, edit. VAN DER LINDEN tom. 1. pag. 522. onderfcheiden noeme \a%W$i KiTtgM, en teuxxt. En zegge, dat de AêJTfa* en Aêi^vsf, koomen uit ziekten door de zwarte gal veroorzaakt, en dat onder dezelve, die het ligtst geneezen worden, welke in zeer jsnge lieden vallen, noch nieuw zyn, en in de 'zachtfle en vleeschachtigfte deeleti van het lichaam voortkoomen, en dat CELSUS de leuce geneeslyk (lelie, wanneer uit het geopend vel, of de zweer, bloed; maar ongeneeslyk, wanneer 'er een wit vocht uit voortkoomt. O) BONFRERIUS in loc. pag. 634. evidens (lgnum, hominem ftatim ea liberaudüm , ea enim excerioris lepra; & candoris copia indicat, facultatem expultricem prevalere, qua; omnem vitiofum fuccum ad exteriores partes propellat,nullamque interius mali radicem refideie. Zie ook LORINUS in loc. pag. 391. by wien een merkwaardige plaats uit Valefius over dit kenteken in verfcheiden ziekten te vinden is. GROTIUS in Bibl. crif, ad loc. zegt kort en krachtig,- lepra non diffluens, pertinacior. (y) Zie A LAPIDE in loc pag. 6>8. en den Grodten LUTHER in de Kanttek. op Levit. 13. De kwaads ftof word dus uit het bloed gedreven, en van de T0CB-  <5o DE MELAATSHEID Ja, deeze verklaaring van Levit. 13: ia, 13. neemt weg, de ongerymdheid en het tegenftrydige, welke anders in deeze wet fchynen te zyn; was toch de melaatsheid befmettende, en was die geheele melaatsheid van het ergfte foort, dan was bet ongerymd en tegenfrrydig, dat de geheel melaatfe, wiens Kwaal allerbefmettelykst zyn moest volgens de onderftellinge , rein verklaard moest worden, daar integendeel, een min befmettende, wiens Kwaal van eenen beteren aart was, onrein verklaard, en als zulk een onreine gebannen moest worden. Dat de met eene befmettende Kwaaie ten iterkfte geplaagde Israëliet , by zyne Broederen woonen , en onder hen geheel vry verkeeren mocht; vochten afgezonderd, bet is" de crifis van de ziekte, derzelver heilzaame uitgang, de geheele ontbinding of loswordinge van dezelve. SCHILLING pag. 31. en 146. Zie ook HENRY in loc. bl. 470. SCHMIDT 1. c. bl. 594, 595. en hiervan is het meer dan waarfchynlyk, dat de Jooden zeggen, zulk een geheel melaatfe mocht zyne vrouwe bekennen. Zie J. MEIJER ad Seder olam cap. 19. pag. 952. Zie ook over de faamendemminge der Jooden, met de gegeeven verklaaringe, HENRY in loc. bl. 470. in de aantek. Intusfchen fpreekt MALVENDA 1. c. pag. 500. te flerk, zeggende, unes color paffitn in hoe capite fahitatis fignum, en CALMET in Levit. pag. 55. heeft in zoo verre geen ongelyk, dat hy zegge, deeze gedachte heeft niets minder dan de waarheid.  DER OUDE ISRAëLITEN, 6t mocht; daar een met die zelve plaage, maar in een mindren trap gekwelde Jood, en wiens toeftand dus voor zyne medebroeders min gevaarlyk was , van dezelven afgezonderd, en zelfs uitgefloten moest worden. En yder ziet, dat dit niet voeglyk kan worden opgelost, door te zeggen, dat die wet opleide tot diepe geheimen en verborgenheden (z). Na deezen uitflap, keer ik weeder tot het onderzoeken van die bewyzen, door welke men de befmettende kracht der melaatsheid betogen wil. II. Wy hoorden reeds, dat men ter ftavinge van die gedachte aanvoere , dat de aan melaatsheid geftorven Israëliten, op eene plaatfe van de andere afgezonderd, begraven moesten worden. Doch, men zoude kunnen antwoorden, dat het zonder grond zy, dit algemeen te ftellen; maar 't zal genoeg zyn, aantemerken, dat zelfs in het geval van Koning Uzzia, 't geen men ten bewyze van het geftelde aanvoert , de vooronderftelling dat uit die lazaretten zelve, blyken zoude, dat de melaatsheid niet (x) M. NORBERG by Björnltahl Reize 6 D.bl. 37Ö. O) Zie SCHILLING pag. 174. en WITHOF I. c. c. 9. (2) CAMERAR1US 1. c. pag. 292. en NORBERG by Björnftahl. 1. c. bl. 376. toont, dat dit nu noch te Da. uiascus plaats hebbe. E 5  74 DE MELAATSHEID niet befmettend zy, zoo 't waar is, 't geen men duidelyk zegt (d). tiet h eene bekende zaak , dat arme menfchen, gefchikt cm in de gasthuizen der melaatfen te dienen, aldaar zyn, bijverf, ee» ten,' en drinken kunnen, zonder-eenig ongemak van die ziekte te krygen. Het vcrtelzel, omtrend het geen by het brengen van eenen melaatfen naar Damascus in acht genomen word, koomt, gelyk uit het verhaal zelve blykt, uit den mond van eenen bygeloovigen Maroniet, en is met zoo veele fprÓokjes opgevuld, dat wy ons by dien man, van welken de Schryver zelve zegt, dat alleen de gedachte aan zeven melaatfen , hem misfelyk maakte , zoo dikwyls hy verzocht werd 'er eene befchryvinge van te geven niet langer behoeven op te houden. Om nu te zwygen, dat het geen die Maroniet omtrend de gefteldheid dier zoogenoemde melaatfen opgeeft, ons in het vermoeden brenge, dat eene verouderde venerifche ziekte, hunne Kwaal geweest zy. 5 IX. Ja maar, AVICENNA verzekert ftellig, dat de melaatsIteid befmettend zy (b). [a, wy za' gen reeds, dat niet alleen hy, maar "ook veele met hem, dit verzekeren , doch Avicenna geeft in ( 't (a) RAYMOND pag. 25. waar hy zich teifens beroept op de Aa. de Coppenh. ann. 1671. O) Dit word door RATHLEFF 1. c. bl. 612, 613, als een voldingend bewys aangevoerd.  D ER OU DE ISR AëLlTEN. 75 't geiied 'er geene bewyzen voor, en dus kan zyn .reza-r noch minder gelden, dan van hen, welke de bewy^n, die wy thans onderzoeken, daar voor opgeven; men kan het gezag van anderen te«en dat van deezen ouden Geneesheer en hen die hem volgen, met dezelve kracht aanvoeren; en vooral, Avicenna fpreekt niet van de Joodfche melaatsheid, waar over hier eigenlyk het gefchil is. ,.± Die melaatsheid, zegt men verder, moet befmettend zyn, dit blykt uit haaren eigen aart, want zy is eene voorteetetide ziekte. Doch , bet is te bekend, dan dat het zou bewezen worden, dat verfcheiden lichaamskwaaien , eene voorteetende eigenfehap hebben, zonder dat dezelve eenigzints befmettend zyn; de aanfteeking, het bederf der deelen, naby de reeds aangedaane, heeft genoegzaam plaats m alle Kwaaien, waar fcherpe vochten in de wonden zyn; en de voorteetende kracht der Joodfche melaatsheid, zoo dezelve heeft plaats gehad , moest ten minften zeer flap en langzaam geweest zyn. En laat zelfs de Joodfche melaatsheid, 't geen echter noch niet bewezen is, een foort van voortloopende fchurft geweest zyn (c) , dit verandert niets in de zaak zelve , dit ontzenuwt geenzints, het zoo even beredeneerde. XI. Doch! die melaatsheid moet zeker befmettend'zyn, zegt men, want 'er zyn blyken, dat de- (c) Zie VENEMA diff. facr. lib. 2. cap. 7. §• '8. pag. 348.  76 DE MELAATSHEID dezelve zelf zeer ras aanfleehend is. Ten betooge daar van, geeft men op, het voorbeeld Qd) van eenen melaatfen, welke een fyn hemd, eenige dagen door hem gedragen , verkoopen liet, aan een vrouwsperfoon op welke hy verliefd was, en van welke hy bericht kreeg, dat zy door de melaatsheid ook was aangetast. Maar, men zegt met rede, dat dit verhaal ea. nigzints verdagt voorkoome O), en dit word te meer waarfchynlyk, wyl het eene uitvinding van dien zoogenoemden melaatfen was, om aan zyne geile lusten dus te kunnen voldoen, immers hy begeerde dat men haar ook in de wyk der melaatfen brengen zoude; men fchynt dit te Bagdad ook dus begrepen te hebben, althans men leest niet, dat zyne begeerte werd ingewilligd: en dit vertelzel ftrydt ook tegen de algemeene verzekeringe der Schryvers, welke duidelyk melden , dat die Kwaal, welke zy melaatsheid heeten, meest lang verborgen blyve, en zich zeer langzaam , zelf wel eerst na verloop van jaaren, ondekke: en gelyk 'er andere. bydoen , of nooit of immers zeer zeldzaam een vrouwsperfoon aantast. Eindelyk, zoo dit geval al eens geheel waar was, zou het noch alleen bewyzen, dat die zoogenoemd meiaatfe man, eene befmettende Kwaaie hadde, maar geenzints, dat de melaatsheid der oude Jooden belinettend was. XII. Te (V) Te vinden by NIEBUHR 1. c. bl. 130. (f) MICHAELIS vraag. bl. 259.  DER OUDE ISRAëLlTEN. 77 XII Te zeggen, men heeft eenen algemeenen afkeer 'en walginge van melaatfen- zelfs onder de onkundig/Ie Ethiopiers, ja een dwaaze zelv, konde den flank eenes melaatfen niet lang verdragen; ts dat niet eene vreeze en als een voorgevoel van befmettinge (ƒ)? zegt niets. Want men kan gegrond antwoorden, die afkeer en walging word veroorzaakt door den Mank, welken die melaatfen, zoo als men hen noemt, rondom zich verfpreiden; en vooral door derzelver affchuuwlyk aanzien, en allerlelykfte gedaante, van welke die Schryver zeive fpreekt, en van welke ook anderen gewag maaken (g), doch, noch die frank, noch die mismaaktheid, bewyzen eene befmettende kracht ; en veel minder, dat de Joodfche melaatsheid befmettend geweest zy. XIII. Men dringt te vergeefs aan, dat uit den rotten flank der bedorven lichaamen, befmettende ziekten voortkoomen (h). Want, men weet zeer wel, dat 'er uit den vuilen flank van verdorven lichaamen verfcheiden ziekten kunnen voortkoomen, en daadlyk veroorzaakt worden, zonder dat dezelve lichaamen aan eene befmettende ziekte voor den dood onderhevig waren; zonder dat vooral die daar (ƒ") SCHILLING pag. 166. fe) Dus zegt onder anderen P. MARTYR ad 2 Reg. 5:1.pag. 234.verfa. De melaatsheid maakt de menfchen, yoor anderen verfchrikkelyk. Qi) SCHILLING pag. 166.  7S DE MELAATSHEID daar door veroorzaakte krankheden befmettelyk mogen genoemd worden; maar, daar en booven, men onderftelt verkeerd, dat de lichaamen der melaatfe Israëliten , zoo vuil, Hinkende, zoo verdorven geweest zyn; en men ftaat zelve toe, dat be1'metting door de melaatsheid veroorzaakt, zeer verfchille van de gewoone verrottinge, en derzelver uitwerkzels. XIV. Eenige gemcenfchap met dit laatstgenoemde , heeft dat bewys, 't geen men dus in zyne meeste kracht kan voordellen, dezelve reden welke 'er was, voor het verbod, omtrend het eeten van een dood aas; of van iet, op 't welk het bedorven vocht van een dood aas gevallen was, naamlyk de ongezondheid van zulk voedzel; had ook plaats in het gebod van de naauwkeurige afzonderinge der me» laatfen , en het vermyden van alle gemeenfchap met hen; en dus word de befmettende, althans de ongezondheid aanbrengende kracht der melaatsheid, daar door openbaar (/). Maar, ook deeze redeneering geeft geen voldoend bewys; want, niet alleen zyn de vooronderftellingen , omtrend die naauwkcurige afzonderinge der melaatfen, en de geheele onthoudinge van hen, vry te fterk. Maar ook men ziet gemaklyk, dat de melaatfc onreinheid niet voeglyk by bedorven voedzel vergeleken kan worden men vergeet teffens, dat 'er een groot onderfcheid zy, tusfchen ongezondheid (0 Zie VENEMA I. &  DER. OUDE israëli TEN. 79 beid aan te brengen, en tusfchen befmettinge te veroorzaken en dat zy die van een dood aas of door een dood aas aangedaan voedzel gegeeten Radden, niet onrein waren, wegens het gevaar van hunne gezondheid te verliezen, want zy waren, volgens de duidelykc letter der wet, Levit. ii : "9, 4°« allecn mreitt m aan ^en av0l]d' daar zeker", 'de ongezondheid uit het eeten van zulk voedzel te vreezen, zich meest al den volgenden da* of laater konde ontdekken; zy waren ook niet meer onrein, dan zuiken, welke een dood aas gedragen , of zelfs aangeroerd hadden; en 'er is geen grond om te denken, dat de Israëliërs reeds Hinkende of zelf eenigzints bedorven krengen zouden hebben willen eeten; maar, alle pas geftorven dieren , zyn noch ongezond om te eeten, noch befmettende; en echter, het verbod om dezelve te eeten , ja zelf aanteraaken, was voor Israël algemeen. XV. Het is wel een vry algemeen aangenoomen , maar waarlyk zeer krachteloos bewys , voor de befmettende kracht der Joodfche melaatsheid, dat men zegge, de melaatfe waren rein, ah de ziekte geheel naar buiten op de huid was uitgebot. Wi blyke dat zy dan niet meer befmettelyk was (k). Of gelyk ik het elders (7) vinde voorgefteld, rein en (*) Dus redeneeren verfcheiden Uitleggers over Levit. 13' (/; By RATTLEFF 1. c. bl. tfio.  80 DE MELAATSHEID en onrein, van den melaatfen gebruikt, kan by Mofes niet zeggen, zuiver en onzuiver, want hy noemt rein, zu/ken welker melaatsheid was uitgebot; dus zegt het, dat de melaatsheid anderen be* fmet, eer dezelve ten vollen is uitgebrooken ; maar, dat ze niet meer befmet als zy ten vollen is uitge. brooken. Want het zoude genoeg zyn, daar op te antwoorden ; Mofes fpreekt niet, van eene natuurlyke, maar, van eene wettifche reinheid en onreinheid. Men erinnere zich hier tefFens , wat wy te vooren over die geheel uitgebotte melaatsheid (m) hebben aangetekend Ook is het eene vreemde gevolgtrekking, de melaatfe, in wien die Kwaal geheel was uitgebot, was rein; derhalven was hy te vooren befmettend! Of is dan, wettisch onrein, en befmettend, een en het zelve geworden? En yder zal ras zien, dat in dit zoogenoemd bewys, juist dat zelve, 't welk in verfchil is, als zeker zynde, vooronderfteld worde. Om nu te zwygen, dat indien de melaatsheid in haaren eigen aart befmettend was, die geheel melaatfen, natuurlyk allerbefmettende zouden moeten geweest zyn ; gelyk reeds is aangewezen. XVI. Ik zag als een bewys voor de befmettende kracht der melaatsheid, elders («) opgegeeven het geval van Mirjam, zoo als het ftaat aangetekend Nip («0 Levit. 13: 12, 13. (») By SCHILLING pag. 167.  DER OUDE ISRAËLITEN. 8t Numer. 12. byzonder vs. 12. waar Aaron zegt, laat ze doch niet zyh als een doode , van wiens vleesch, als hy uit zyns Moeders lyf uitgaat, de helft wel verteerd is. Doch, elk die deeze taal van Aaron onpartydig befchouwt, zal erkennen moeten, dat Mirjam niet als zulk een doode, als een in Moeders lichaam half verteerde vrucht, geweest zy, en dat dus Aarons uitroep, eene taal van de uiterfte ontroeringe , en geene letterlyke vertooning van Mirjams waaren toeftand zy; en bet is dus vry wonderlyk, uit de openinge van eene onder het baaren geftorven vrouwe, welker bedorven vrucht noch half in haar lichaam was, en waar uit een 'allerwalchelykfte flank voortkwam, die woorden van Mirjams broeder, te willen verklaaren (V). Men zou zelf, daar Aaron in het tegenwoordige fpreekt, wanneer men de laatfte woorden van vs. 12. op Mirjams toeftand brengt, befluiten moeten; dat die Man , den eigen aart der fneeuwwitte, ■ de geheele huid bedekkende melaatsheid, niet gekend hebbe; wyl hy ze aanzag voor een verteerd zyn van het vleesch, het geen zy geenfints was, daar zy 'er wel fchandelyk uitzag, maar geene doodelyke Kwaaie hadde. Het verhaal van Mofes geeft ook geene de minfle aanleidinge, om die taal van Aaron aan tem erken als eene befchryvinge van Mirjams toeftand,zoo als die waarlyk was. Want Hy zegt (o) IDEM pag. iö8. II. DEEL. F  ga DE MELAATSHEID zegt alleen van haar, dat zy melaats was, en wel, dat zy melaats was wit als de fnceu-w vs. 10. Hy bidt alleen, o God heelt, geneest ze toch vs. 13. Hy verzekert ons zelfs, dat zy uit het leger zeven dagen lang gefloten zy; niet, om dat zy befmettend was, maar, om dat zy dien tyd befchaamd moest zyn vs. 14. als zulk eene naamlyk, welke wegens baare byzondere zonde, het bedreigde blyk van Jehovahs heilig ongenoegen, de melaatsheid, hadde gedragen. Eindelyk, de uitdrukking van Mofes omtrend Mirjam, zy was melaats, [wit"] als de fneeuw; doet, uit vergelykinge van andere plaatfen, waar die fpreekwyze voorkoomt, veilig befluiten, dat zy met de het geheele vel bedekkende melaatsheid, zy bezocht geworden; maar, dan was zy, zelfs de befmettendheid der melaatsheid vooronderfleld zynde , niet in dat geval, zy was dan niet befmettend , zelfs volgens het geen die Schryver, welke dit bewys opgeeft, zelve, en by herhaalinge Uit* drukkelyk {taande houdt (ƒ> ). XVIL Men geeft ook, als een blyk van de befmettende kracht der melaatsheid op, de verplichtinge onder welke de melaatfen lagen, om uitteroepen, onrein, onrein (q)\ dat is, zegt men, om anderen te waarfchouwen, dat zy niet te naby hen kwamen , en daar door hefmet werden. Doch, (p) SCHILLING pag. 31. lal. I2ï. 14& IS?» Qq) Levit. 13: 45-  DER OUDE ISRAÖ-LITEN. g' Doch, behalven het geen reeds booven in de beantwoordingc van het derde bewys, over de ver* plichtinge der melaatfen, tot het geeven van tekenen eener openbaare droefheid en verootmoediginge , is aangetekend ; zoo is het genoeg ter beantWoordinge aantemerken, en te herhaalen, dat indien de melaatsheid befmettend was, dan juist dit roepen aan de melaatfen moest verboden zyn; want dit was dan het allergefchiktst middel, om dé befmettinge door hunnen adem te verfpreiden. Doet 'er by, zy riepen ook geenzints , befmettelyk geenzints wacht u van my, op dat gy niet befmet word. Maar zy riepen by herbaaïinge, onrein, ert gaven dus een blyk van erkentenisfe hunner zonde, een blyk van fchaamte en verootmoediginge. Laat ons zelfs, eindelyk, toeftaan; zy riepen onrein, ter waarfchouwinge van anderen, op dat deeze hen niet zouden aanraaken; dan noch bewyst het niets voor de befmettende kracht der melaatsheid ; want de melaatfen waren, buiten kyf^ wettisch onrein; maar die iets aanraakte, het geen wettisch onrein was, werd daar door zelve wettisch verontreinigd, doch geenzints befmet, of door eene aanftekende krankheid aangetast. XVIII. Ten laatfte word met vry veel vertrouwen, als een wichtig bewys, deeze redeneering voorgefteld. De melaatsheid der Jooden moet zelf geweldig befmettend geweest zyn, want niet alleen kleederen en huisraad, maar zelfs de muur en van het huis, werden befmet (r), (r) Zie MACQUET 1. c. bl. 22. D°Ch' F 2  84 DE MELAATSHEID Doch, zal dit gezegde klemmen, dan moest 'er by zyn, die kleederen, huisraad, en muuren, werden door de melaatfe Israëliten befmet; en dit kan men nimmermeer bewyzen, ja het tegendeel blykt duidelyk» '£r was eene melaatsheid der kleederen, huisraad, en huizen; maar nergens ftaat 'er dat die veroorzaakt werd door de melaatfe menfchen, welke dezelve droegen, gebruikten of bewoonden. Te zeggen, in de pest, in de kinderpokken, in den rooden loop en andere kwaadaartige ziekten blykt het, dat ryne" uitvloeizelen, en zelf grovere etterftoffen, de kleederen befmetten, langen tyd in dezelve kunnen blyven , en naar elders worden overgevoerd; doet niets af, wyl daar uit geenzints volgt, dat dit ook plaats hadde in de melaatsheid der oude Jooden. Aantedringen , die kleederen , huisraad, en muuren, worden met hetzelve woord, 't geen omtrend de melaatsheid voorkoomt, onrein genoemd; is zonder vrucht; want dat woord onrein, word by Mofes gebezigd ,voor alles wat wettisch bezoedeld was; maar , de wettifche onreinheid was geen bewys van aanfteekende ziekten, vau eigenlyk gezegde, van natuurlyke befmettinge, gelyk uit zoo veele gevallen, in welke geen het minst vermoeden van befmettinge plaats kon hebben , neem by voorbeeld , kraamvrouwen , maanftondige, en zaad Hortende, en welke omftandigheden nochthans den Jooden onrein maakten , booven allen twyfel is. Hier koomt by, dat Mofes de melaatsheid dier klee-  DER OUDE ISRAëLITEN. 85 kleederen, huisraad, en woonïngen, geenzints opgeeve, als een gevolg van de melaatsheid der menfchen; maar integendeel dezelve eer van deeze onderfcheide, want hy fpreekt afzonderlyk van de melaatsheid der kleederen en vellentuig, en van de byzondere wet omtrend dezelve, Levit. 13: 47. en 59, en de melaatsheid der huizen, behandelt hy eerst, Levit. 14: 54. verv. En befchouwen wy die ongefteldheid der levenlooze dingen, in het byzonder, dan zal noch duidelyker blyken , dat 'er geene reden zy, om dezelve als eene befmettinge, door de melaatfe Israëliërs veroorzaakt, aantemerken, al wilde men zelfs , zonder genoegzaame redenen (taande houden, dat die Kwaal der gewaaden, huisraad, en huizen, eene eigenlyk gezegde melaatsheid geweest zy. Want, wat de melaatsheid der kleederen en vellentuigen betreft; zoo mocht,voor eerst,de gerei, nigde Israëliet zyne kleederen aanhouden, als hy dezelve gewasfen hadde, en 'er is geene reden om te ftellen, dat deeze andere kleederen waren, dan die hy in zyne melaatsheid gedragen hadde. Levit. 14: 8, 9. Ook werd fomtyds die plaag na de wasfinge weggenoomen; en, ten bewyze, dat het eene wettifche onreinheid was, moest het dan noch wederom gewasfen worden, Levit. 13: 58. Ten anderen, dit ongemak in de kleederen en huisraad, kan zeer wel veroorzaakt zyn , door 't een of ander mangel in de behandelinge van dewolle, vellen j en ftoffen, alzoo dezelve in die tyden noch F 3 zeer  86 DE MELAATSHEID zeer onvolmaakt was; of door de wolle en hair van beesten door ziekten geftorven (j). En-wat aangaat de melaatsheid der huizen; zeker Schryver (/) zegt niet kwaalyk, V was ook, by geïykenisfe , eene melaatsheid der huizen , naamlyk eene kwaade hoedanigheid, welke knaagde en verteerde, gelyk de melaatsheid in den ttienfche. De Jehovah fielt ook zelve dit geval voor, als door Hem gezonden in huizen van Israëliten, van welker melaatsheid geene de minfte melding gemaakt word. Levit. 14: 34, 35. Of men, met grond zegge, dat dit ongefteld zyn der huizen, kan worden toegefchreven, aan zeker ongedierte, 't welk vier kaaken hadde, en geduurig in beweeginge zynde, gaten in de muuren maakte (z/), zal ik niet onderzoeken; doch, dit is gewis, dat 'er geen grond zy, om te loochenen, dat die zoogenoemde melaatsheid der huizen, veroorzaakt werd, door Salpeter, en eenige Zuuren , welke eene gistinge veroorzaakten; te meer, daar 'er overvloed van Salpeter in het Joodfche land gevonden werd (i>_). Een voornaam Genees- kun-- (j)TA LAPIDE in loc. pag. 681. MICHAELIS Mof. Recht. 4 D. bl, 279, o) CARRIÈRE in loc. pag. 91, («) ALCEM. HISTORIE 3 D- 1 St. bl. 313. (v) Zie MICHAELIS 1. c. bl. 283. verv. RAYMOND pag. 73. vergel. JOODSCHE BRIEVEN 3 D. W. 44» 45«  DER OUDE ISRAÊLITEN. 8- kundige heeft zeer wel gefchreven, dar in muuren uit verfcheiden fioffen gebouwd, door gistinge, groenachtige of roodachtige kuiltjes, laager dan de wand, zich vertoonen kunnen; en naardemaal deeze eenige gelykenisfe hebben, met de fchurft in 's menfchen lichaam, werden zy mooglyk melaatsheid, of plaag in het huis genaamd (w). En daar toe was gewis geene befmetting uit het lichaam van eenen melaatfen menfche voorfkoomende, eenigzints noodig (x). Ja dit was eene Kwaal van eenen geheel anderen oorfprong en van eenen gansch anderen aart dan de melaatsheid der Israëliten. En, wie zoude genoegzaame redenen heb« ben , om te ontkennen , indien men dit wilde aandringen, dat beide die ongemakken, der kleederen en huisraad , en der wooningen, door wormpjes of andere foorten van infeften, kunnen veroorzaakt zyn fjy) ? Wie zou kunnen loochenen , dat 'er wichtige gronden zyn, om deeze ongefteldheden aante- mer- f» ME AD 1. c. pag. 16. en MACQUET 1. c. bl. 23, 24. heeft zelve deeze plaatfe ook aaugehaald. (*) De bovenflaande oorzaaken van de melaatsheid der leevenlooze dingen, zyn reeds opgemerkt door BONFREllIUS in loc. pag. 636. (y) Zie CALMET in loc. pag. 8, 9. Men vergelyke over hec een en ander, die melaatsheid der kleederen en huizen raakende, de aantekeningen van W. E. DE PERPONCHER, 1. c. bl, 101, 102. bl. 103.111. ua. en verv. F 4 5  SS DE MELAATSHEID merken, als eene onmiddelyke ftraffe (z), geene gemeenfehap hebbende met die plaage, welke den overtredenden Jood werd toegezonden? Dus, alle de bewyzen, welke ik ooit las voor de befmettelykheid van de Joodfche melaatsheid, ingezien, en zoo ik meen, weerlegd hebbende: Ga ik over, om te bewyzen, dat die pkiag der oude Israëliërs, geenzints befmettende geweest zy. Eene gedachte, door verfcheiden Geletterden omhelsd, en met eenige redenen geftaafd van wel- (z) Behalven het geen de Heer 'er zelve van zegt, Levit. 14: 34. kan men eenige bewyzen daar voor vinden by A. PFEIFFER opp. phil. tom. r. pag. 135. Ook zoude men als een bewys tegen de befmettelykheid van de huizen, voor al van het huisraad, kunnen opneemen, 't geen de Jood PHILO ook heeft opgemerkt 1. c. pag. 312. dat alles in het huis, van melaatsheid verdagt,zoo lang rein bleef tot dat de Priester,die het bezien moest, in hetzelve kwam. Men doe hier by, gelyk CUNvEUS Rep. der Hebr. 1 D. bl. 398. zeer wel fchreev: hoe dit gebrek ook aan de dingen zonder ziel is geweest, hebben buiten twyfel de Syriers en Egyptcnaren eertyds geweten, wy hebben 'er hedendaags geen kennis van. (0) Men zie deeze gedachte, min of meer duidelyk omhelsd, meer of min bewezen, niet alleen by hen, dien ik vervolgens aan zal haaien, maar ook, by BOOT F 1. c. bl. 315- HENRY over Levit. 1 D. bl. 487. J. VAN DEN HONERT 1. c. bl. 356. verv. C. IKEN Antiq. Hebr. parte 1. cap. |8. J 30. pag. 264. THEO- PHY-  DER ÖUDE ISRAëLITEN. 80 welke ik beken, dat zy my niet alle even zeer voldoen; maar, daar deez!e niet geheel zonder kracht zyn,'en 'er myns oordeels voldingende bewyzen voor die ftellinge gevonden worden, zal ik eerst, die gronden welke door Anderen worden aangeweezen, onderzoeken; en dan de my dringende redenen opgeeven. I. Men ontleent een bewys, voor het niet befmettende van die Joodfche melaatsheid, deels uit de ftilzwy genheid der Jooden omtrend dezelve , deels uit hunne tegengeflelde verzekeringe, deels uit het geen zy melden, wegens het uit/lellen van de onderzoekinge der melaatsheid. En, fchoon 't zeker is, dat de Jooden, naar gewoonte, ook in dit ftuk veele beuzelingen gemengd hebben, blyft nochthans hunne vry eenpaarige verzekering, dat die plaag niet befmettend was (6) van vry zwaar gewicht. II. Mindere kracht koomt my voor, te zyn in die (tellingen, befmettelyks ziekten zyn doorgaans aan menfchen en beesten gemeen; maar, men leest nooit, dat eenig beest melaats geweest zy; want, de bevinding leert , dat de eerde (telling gansch PHYLACTUS Comm. in IV Euang. pag. 197, 337WITHOF de leproforiis Vet. Hebr. §. 1. (b) Zie J. ALTING orat. 5. opp. tom, 5. pag. 300, welke teffens aldaar, en opp. tom. 1. pag. 79- «en'S0 bewyzen heeft, die uit hem, door my in den text zyn opgenoemd. Men vergelyke ook OUSEEL in diff. ctt. apud Schillingium. F 5  DE MELAATSHEID gansch niet altyd doorga ; 'er zyn befmettende ziekten, welke alleen de menfchen, en niet de beesten treffen; en zoo ook by tegenftellinge, III. De Israëliërs melaats zynde, konden niet befmettende zyn, zegt men, want zy, zelfs zulken, die eene verouderde melaatsheid hadden, moes~ ten tot de Priesteren gebragt, en door hen met naaukeurigheid befchouwd worden; dit zoude ten uiterflen gevaarlyk voor die bedienaars van het heiligdom geweest zyn, ja deeze moesten dan ook zyn befmet geworden, het geen wy nergens vinden. Het is wel waar, men kan daar tegen zeggen , dat 'er een groot onderfcheid zy, tusfchen eene Kwaaie te bezichtigen, en tusfchen met den bezochten gemeenzaam te verkeerenj doch dit bewys , behoudt echter eenige kracht, daar 'er dikwijs , eene herhaalde, en altyd, eene zeer naauwkeurige bezichtiging van die melaatfen plaats moest hebben. Laat men toeftaan, dat enkele aanraaking in eenen geneeskundigen zin niet befmetten kan (c); men zal toch niet loochenen kunnen, dat de Priesters door een aanhoudend wonderwerk van de melaatsheid moesten vrygehouden worden, zoo die Kwaal zoo zeer befmettend was; daar zy, zoo wel als andere menfchen, voor dezelve bloot Honden (d), en zoo dikwils, zeer naby die melaatfen zyn , en dezelven behandelen moesten. En waarCO MICHAELIS Mof. Recht. 4 D. bl. 268. (d) Levit. 22: 4.  DER. OUDE ISRAëLITEN. 9l waarom klaagt men dan zoo geweldig, dat men de leproozen vry door eene ftad laate wandelen (e). Te zeggen, dat God de Priesters voor die befmettinge &bewaarde (ƒ), en dat het wonder zy, dat zy ?er niet door werden aangedaan Q>), is wonderwerken zonder noodzaake te vermenigvuldigen , en uit onderftellingen die niet bewezen zyn, te redeneeren. IV. Indien de melaatsheid der oude Jooden befmettend was, dan moeten ook verfcheiden dienstbaare onder Israël, zulke derhalven ook, welke geene Joodengenoten der gerechtigheid waren , door die Kwaaie zyn aangetast; en ondertusfchen, deeze bleven onder Israël verkeer en, wyl 'er geene wegzending buiten het leger plaats hadde, voor dat de Priesters den bezochten hadden onrein verklaard, en de befchouwing met de daarop volgende verklaaringe der Priesteren ging alleen over de Jooden, en in den naauwften zin genoemde Joodengenoten; wordende geen anderen tot dat einde aan de bedienaars van het heiligdom voorgefteld. Een bewys, 't geen gewis voldingend zyn zoude , indien maar de vooronderftelling zeker genoeg was; doch dit durv ik niet vasthouden; te meer daar Levit. 13: »• eenige aanleidinge geeft , om (e) SCHILLING pag. 181. (ƒ) LUNDIUS 1. c. bl. 193. (g) LIGHTFOOT ad Matth. 8: 2. opp. tom. 2. pag. 306.  9* DE MELAATSHEID om zoo wel aan dienstbaaren, en wil men Joodengenoten onder Israël, als aan vrye, en eigenlyk gezegde Jooden te denken; althans de uitdrukking daar gebruikt, is vry algemeen. V. Volgens de Jooden, maakte de melaatsheid, alleen zulken, welke Israëliten, of in de vol/Ie kracht Joodengenoten waren .onrein (70; het geen niet waar kan zyn lndien 'er eene natuurlyke befmettelykheid in de melaatsheid gevonden werd. * Weet men kan hier tegen inbrengen, dat dit maar een Joods vertelzel zy; doch.' dit blykt 'er echter uit, dat de Jooden Hechts eene wettifcbe onreinheid in de melaatsheid vinden ; ook kan het te- gengellelde van deezehunneverzekeringe,geen,ints m de Heilige Schrift bewezen worden; en zelfs t geen omtrend de wedertoelaatinge van den gerei'nigden melaatfen aldaar verhaald word , bevestigt dezelve. ö . VI. Deeze Kwaal der Israëliten , zegt men, kan nie natuurlyk befmettend geweest zyn, «, de uitfpraak der Priesteren, maakte alleen den bezoch. ten Jood rein of onrein; maar, wie kan geiooven, dat zulk eene uitfpraak iemand al of niet befmettend zou gemaakt hebben. ■ Het is zoo, men kan daarop antwoorden, dat de Priesters niemand, rein of onrein, befmettende of met befmettende maakten , door hunne uitfpraake, maar dat zy alleen verklaarden hoe zy waren; edoch, (*) Zie SELDENUS L c. lib. 2. cap, ,4. pagi ^  DER OUDE ISRAëLITEN, 93 edoch, dit blyft aityd over; indien die Kwaal befmettend was, waarom werden zy, die 'er van verdacht waren, die ze waarfchynlyk hadden, dan aiet eerder weggezonden buiten het leger, voor dat de Priester de uitfpraake over zoodanigen gedaan hadde, het geen foms veertien dagen vertoeven konde. En zoude 'er niet meer zyn, in dat onrein maaken door de Priesteren? 'Men vergelyke flechts 't geen Levit. 14: 36. geboden word, naamlyk, dat al het huisraad uit een huis, in 't welk de melaatsheid fcheen te zyn, op het bevel van den Priester moest worden uitgebragt, AL EER DE PRIESTER KWAM OM DIE PLAAGE TE BEZIEN, op dat niet al wat in dat huis is. onrein -worde. Om nu niet te zeggen, hoe reeds voor my zy aangemerkt (/), dat in 't Hebreeuws, omtrend de verklaaringe des Priesters gezegd worde, hyzal hem onrein maaken. VII. Hoe kan, zegt men, die plaag van Israël befmettend geweest zyn ? Want men ziet, dat gezonde kinderen en welke gezond blyven, uit melaatfe ouderen by verfcheiden volkeren gebooren worden! Over dit bewys , 't geen my voorkoomt niet ge- . grond (;) Zie by HENRY I. c. de aantek. bl. 464. Eene aanmerking, welke alzints van gewicht is; en met welke men,wat de laatstvoorgaande woorden betreft, vergelyken kan, het geen de Jood PHILO heeft, lib. quod Deus Ct inmut. pag. 312. hoewel hy daar eene vreemde verklaaringe van geeft.  94 DE MELAATSHEID grond te zyn, wyl, gelyk bewezen is,de melaatshetd der oude Jooden, onderfcheiden was van die krankheden , welke men onder andere volkeren met deezen naam beflempelt, zal ik niet twisten - anders konde ik zeggen, dat de uitzonderingen en bepaahngen met welke men dit toeftaat (*) nki doorgaan; daar hy, die dezelve opgeeft, op eene andere plaatfe (l) erkent, dat niet zelden melaatfe ouderen, gezonde kinderen voortbrengen, welke zoo lang tot zy tot den manbaaren ftaat koomen, gezond Wow», zonder dathy daar van eenige daar toe noodige voorzorgen gewag maakt. VIII. Noch zegt men; die Kwaal moet niet aanfteekende zyn , want van twee gehuuwden word wel de een aangetast door die plaage, terwyl de ander gezond blyft r» Doch, daar het wederom een be- (*) SCHILLING 1. c. pag. 34, « ,& (0 Pag- 6. (m) Vergelyk het getuigenis aangetekend door MI CHAé'LIS vraag: bl. 15. en RAYMOND pag i4 lh heb, zegt E. BANKROFT proeve over de Nat. gefch van Guia'na bl. 311. meiaatje flaaven gekend, die afzon', der/yk met hunne roerige vrouwen een geruimen tyd geleefd hebben, ftaande hun ongemak, zonder haar hetzelve wede te deelen. En in de aanhaalinge uit Hem TAFEREEL VAN NATUUR EN KUNST. 17 D. bl. 123. Men vergelyke hier ook mee 't geen BARTHOLIKUS heeft 1. c. pag. 461. doch ten onrechte, wy! hr daar fchryft van de Venusziekte.  DEU OUDJE ISRACLITEN. 95 bewys is, ontleend van eene anderfoortige ziekte, dan de melaatsheid dér oude Israëliërs , kan ik er geene kracht in vinden, en het word ook door anderen ontkend (w). IX De Melaatsheid der oude Jooden, zegt men, was niet befmettend, -want by hunne herflelhnge, ■worden zy nooit gezegd, geneezen te zyn; maar integendeel zy worden gezegd gereinigd te zyn, dm nochtham, was de melaatsheid eene ziekte geweest, zy gezegd moesten worden geneezen te zyn (o). Men kan echter, myns oordeels, daarop niet fterk ftaan, alzoo het woord reinigen, het denkbeeld van de geneezinge kan gedacht worden, mtefluiten. Men zie ook Levit. 14: 3- 00' Doch! laat ik overgaan, tot bewyzen, welke my meer overtuigende voorkoomen, welke deels by anderen te vinden zyn, doch, zoo veel ik weet, niet op die wyze voorgemeld, op welke ik dezelve opgeeve. A. Het is bekend , dat 'er voorbeelden zyn, van melaatfen, welke by reine niet alleen, maar zelfs by 00 SCHILLIN:; pag. 34. 35- Men kan hier by doeh 't geen by AbTRUC 1. c. pag. SU ««W- breed ftaat aangetekend omtrend de leprooeen, welken men, gelyk wy zagen ook al melaatfen, fchoon zonder grond, genoemd heeft. (0 Zie HENRY over Levit. 1 D. bl. 457. (/,) Daar heeft niet alleen onze overzetting geneezen, maar ook het grondwoord brengt die betekenisfe meede.  66 DE MELAATSHEID by zeer aanzienelyke menfchen, voor welker fc. zondheid men by uitflek zorgde, gemeenzaam toegelaaten, en zelf verzocht werden, by hen te koomen , om breed met hen te fpreeken! Maar, hoe is dit mooglyk, indien men de. melaatsheid voor beimettend gehouden hadde ? alleen beroepen, op de reeds genoemde pfcatfc rplkeren, de melaatfen gemeenzaam verkeeren enge«rd zyn, zoo dat zy niet weggezonden of veracht worden, maar men hen eerampten in de Krygsonder. *eemmgen, en in het burgerbejtuur opdraagt, en zy van de heilige plaatfen niet geweerd worden Maar ik bedoel inzonderheid, Naaman en Gehaz>. De eerfte, zoo ellendig melaats, verkeerde misfchien daaglyks en gemeenzaam met zynen Komng (r I; doch laat dit onwaar zyn, dit althans » zeker, dat hy den toegang tot zynen Opperheer hadde en zoo als hy hoope kreeg, door den Propheet die onder Israël was, geholpen te zullen wor- (S) Ant. Jud. lib. 3. cap. io. pag, P4. {>■) Deeze gedachte vindt grond in 3 Kon. 5: 1. en ,8 en zy word omhelst, door J. VAN DEN HONERT 1 c. bl. 357. en SPENCERUS de leg. Hebr. rit. lib.,. cap'. 8- feft. 3. pag. 143. Zelfs zegt het H. HL'LSIUS prar. pnsc, Israël: pag. M. cap. 15- 3^. pag- 151Ook ga ik hier voorby de inwerping, ontleend van de fneemvwitte of den geheelen huid bedekkende me. lausheld, als ware dezelve in onderfcheidinge van de gewoone melaatsheid niet befmettend; want die gedacnte is reeds te vooren weerlegd; en zelf, wanneer men toeftond, dat de onmiddelyk en van den aanvang af. met die geheel witte melaatsheid geplaagden, bettenmg i„ denzelven toeftand b.eeven, zoude noch daar uit geen bewys voor het tegendeel genoomen kunnen worden. Om nu te zwygen, dat Gehazi zyne melaatsheid ook 0P zyn nagedacht kan hebben overgebragt, en dus m hem bepaald beftendlg overerfelyk, en wil men, meeaen byzonderen zin befmettend geweest 2y; ten wure(en G a dm  I0O DE MELAATSHEID dat de Koning toet Gebazi gefproke-n hebbe, eer hy melaats was , daar de aaneenhegting der heilige gefchiedenisie, het tegendeel allerduidelykst ontdékt. B. Het tweede bewys ontleen ik daar uit, wyl de melaatfen onder Israël, nooit befmettend genoemd worden , noch eenig gewag van die bejmettinge omtrend hen gemaakt word. Ja zelf in tegendeel , zy heeten beftendig onrein, met dat woord (V), het teen van allerhande, Levkifche onreinheden, en onder die van zulken, welke geene fchaduwe van befmettelykheid hadden, gebruikt word; en , dat fterker luidt, nooit iet dat befmettend is noch de befmettinge zelve te kennen geeft 60. C. Ten derde; alle de befchryvinc;en van, alle de plechtigheden omtrend die melaatfen, wyzen ons op eene wettifche onreinheid 5 maar zyn zoo verre van eene befmettinge aanteduidcn .. dat zy dezelve veel eer tegenfprecker. Want deeze Kwaal ftaat in dcnzelven rang met, en word opgetcld% onder, verfcheiden onreinheden, van welke iemand daar heb ik niets tegen,) men ook in zyn nagedacht eene onmiddelyke oplegginge van die plaa«e Hellen wilde, volgens het over het zelve gevelde vonnis. (»0 Zie Levit. 11: 24 55. 28, 36. K?p. 12: 2. en elders, daar het woord voorkoomt, dat hier gevondea word. (w) Vergelyk ALT1NG 1. c. pag. 301.  DER OUDE ISRAëLITEN. I°I mand ooit dacht , dat zy befmettend kunnen zyn (x). , . T De melaatfen werden om dezelve reden uit israëls leger weggezonden, om welke alle vloejende, en alle die onrein waren van eenen dooden, hetzelve verïaaten moesten ; en die reden was niet in de befmettelykheid der Kwaaien , maar in de heilige tegenwoordigheid van Israëls Bondgod , welke in het midden van het zelve woonde, Numer. 5'Het is waar, de plechtigheden by de reiniginge der melaatfen, waren ten deele onderfcheiden van, ten deele veel omflagtiger dan by de andere Kwaaien of onreinheden; doch, daar uit eene befmettinge te willen afleiden, is des te meer ver gezocht wyl 'er eene genoegzaame reden voor te vinden is, in het zichtbaars van Gods ftrafoefenende gerechtigheid, en de byzondere zonden,om welke üie plaag dien en deezen Israëliet getroffen hadde. Ja zelf, die plechtigheden vertoonen ons eene wettifche onreinheid, en geenzints eene befmettelykheid; want — het word omtrend alle die plechtigheden, zelfs na de geneezinge des bezogten, telkens herhaald, dat zy waren verzoeninge te doen voor htm (j>)- het £een lliet ondiuisfer, eene voorafgegaane byzondere, en opzettelyk met Gods toorn bedreigde zonde, te kennen geeft. — De reeds (x) Zie Levit. 12, 13, 15rj) Levit. 14: 18, JQ, 20. 29, 31* G 3  Ï03. Dï MELAATSHEID reeds geneezen Israëliërs, moesten zoo lang buiten bet leger blyven, tot dat eerst het offer der twee vogelen en de befprenging met het bloed van den eenen vogel, V00r en aan hem volbragt was; dan moest hy noch zeven dagen buiten zyne tente blyven, en na de volbrenginge der andere offerhanden daar op volgende, was eerst de reiniging volkoomen: — ja degeneezen melaatfe bleef na deeze zyne geneezinge, noch verfcheiden dagen onrein; hy kon, al was hy het zelfs te vooren geweest, niet meer befmettend Zyn want hy was geneezen, en evenwel hy was en bleef noch eeven onrein tot dat de priester hem rein verklaard, en voor hem alle die plechtigheden verricht hadde, welke de wet vorderde Dingen welke ongerymd.zyn , indien zy op eene befmettende ziekte; maar zeer gepast, zoo zy op eene wettifche verontreiniginge gezien hebben. D. De handeling omtrend den melaatfen in wien de plaag in wit veranderd, die door deeze Kwaaie geheel bedekt was, die rein verklaard werd en nochthans daadelyk melaats was, ja zoo melaats,dat zyne Kwaal allerbefmettendst in dien ftaat moest geweest zyn, wyl de uitwaafeming in hem herfteld was, en dus de melaatfe uitvloejingen onbelemmerd van hem uitgingen; toont zeer duidelyk, dat wy eene wettifche en geenzints natuurlyke onreinheid en verontreiniginge in die Plaage, moeten zoeken. aa" dlC roelaatfen> *e» «« alleen, dat zy moch- ten  DER. OUDE ISRAëLITEN. I03 ten koomen in de vlekken en zelf tot aan de pootten van bemuurde, ja van hoofdlieden (z) nevens het geen omtrend dit ftuk reeds vooraf is aangetekend, levert ook geen onduidelyk bewys , dat de Israëliërs die plaage niet voor befmettend gehouden hebben, daar zy anders eene ftrengere afzonderinge verordend, en zorge gedragen zouden hebben, dat hunne vlekken en Meden niet werden aangefteken. F. De Melaatfen, bleven zoo lang in het leger, en naderhand, in hunne tenten, en in laateren tyd, in hunne fteden, en zy hadden toegang tot het heiligdom, tot dat zy voor den Priester gefield, en door Denzei ven waren onrein verklaard; en de bezochten , verbergden wel eens hunnen toeftand, en werden tot den Priester gebragt, dan eerst' wanneer hunne Kwaal,eene reeds verouderde melaatsheid was, en dan noch, gefchie.de het onderzoek en de befchouwing binnen het leger; terwyl in twyfelachtige gevallen, ook de lyders zoo lang binnen het zelve bleven, tot dat de uitfpraak over hen, door de Dienaars van het heiligdom gefchied was. Dingen welke aanliepen tegen de wysheid en voorzichtigheid, zoo men die Kwaaie voor befmettende gehouden hadde; dan moesten toch de eenigzints verdachte, aanftonds buiten gezonden, de befchouwing op eene afgezonderde plaatfe gefchied, de verbergers van hun voor anderen zoo gevaarlyk ongemak, geftraft zyn. G. En, fz) Luc.17: 15. 2 Kon. 7: 3. en elders. G 4  I°4 DE MELAATSHEID • G. En, zoude het niet alzints vreemd zyn dat, vooral in laatere tyden, verfcheiden volkeren gemeenfchap met de Jooden gehouden, dat zy beu vryheid gegeeven hadden, om in hunne landen te woonen, dat vooral de Romeinen, hén, onder hunne heerfchappye verfpreid, by hen zich op meer dan eene plaatfe opgehouden, en ten laatften hen in zeer grooten getale als hunne flaaven kl bruikt hadden; indien deeze volkeren de melaats heid der Jooden [welke men toch wil, 0p welken grond onderzoek ik thans niet, dat by hen vry al gemeen geweest zy,] erkend hadden, als befmet tende. Zoude ten minften die befmettende Kwaal der Israëliërs zich dan niet onder die natiën hebben moeten verfpreiden? en echter, daar van vindt men niets («). Men zal veelligt denken, de verandering van uchtffreeken, en van levenswyze, kan die melaatsheid der Jooden, toen zy onder andere volken verftrooid waren, hebben doen ophouden Doch, wy weten uit de Euangeliefchryvers dat er melaatfe Israëliten waren, wanneer hunne natie reeds m verfcheiden landen woonde; ook kon dat ophouden dier Kwaaie, niet dan langzaam gebeu- ren; J'a ï Z0°' J' ALTING 1 c' ™ ^ ™™> dat de Elephamiafis door de Jooden in Italië zonde bragt zyn; doch dat hy dwaale, is zeker. ZieHAHN Ju proleg. ad Schiilingium pag. 2I. feqq.  DER OUDE ISRAëLITEN. log ren; de meeste habyfiggende landen verfchïlden zoo veel niet in het luchtgellel; en de levenswyze der tot flaaven verkochte Jooden, zoude veel eer deeze Kwaaie onder hen vermeerderd moeten hebben. Laat ik hier noch twee bewyzen, welke althans fommigen moeten overtuigen, bydoen, en dan dit ftuk voor voldongen houden. H. Men erkent, dat by verfcheiden volkeren, de zoogenoemde melaatsheid, niet befmettend zy; men verzekert dit byzonder van eenige foorten van dezelve; maar nu; de melaatsheid der oude Jooden , hadde juist de meeste overeenkomst, met die niet befinettelyke foorten Q>), en dus is 'er (b) Beide deeze Hellingen zyn vooraf bewezen, en dus hier alleen met een woord aangeftipt. Men kan 'er byvoegen het geen van de liktraad in Ysland, die men daar ook melaatsheid noemt, gezegd wordt, dat zy zeer hard. nekkig, maar niet befmettend zy, in de Boekzaal voor August. 1782. bl. 196, 197. uit de Genees-, Natuur-, en Huishoudk, Jaarboeken 4 D. 4 St. en het wonderlyk verhaal van C. W. LUDEKE Befchr. desTurkfchen Ryks 1 ü. bl. 97, 98. Zeldfaamer doch niet heel vreemd is de melaatsheid, waarmee de menfchen op de Sy ifche Kusten, het eiland Kandia en elders worden aangeflooken, en welke zich door den langduurigen omgang, en het aanraaken, aan anderen mededeelt. ——— De melaatfen leven te SSnyrng en elders met andere menft hen faamen, of houden zich, wanneer de Kwaal heel G 5 *rg  ïe6 DE MELAATSHEID 'er geene reden, om welke men dezelve voor eene befmettende Kwaaie houden moet. I. Men ftaat toe, men verdeedigt zelf, en met gewichtige redenen , dat de melaatsheid der oude Israëliërs eene ftraffe was, otizettelyk gedreigd , op het begaan van byzondere zonden, vooral de afgodery (). Want fchoon dit op zich zei ven waar zy, en men zich door deeze opvattinge ontfla van het veelen geleerden pynigend onderzoek, welke de eigenlyke bedoeling van den Apostel in deeze fpraakbeeldige benaaminge zy, is het hier niet eigenaartig; wyl een levende fteen geen regelrecht denkbeeld geeft van eenen geestelyken fteen ; welke twee woorden Petrus dan ook zeker, zoo wel als in 't vervolg, zoude hebben faamgevoegd. Ja de Apostel onderfcheidt in dit zyn voorftel, levend zyn, en geestelyk zyn van elkandren, vs. 5. zoo word gy als levende fteenen , zegt hy, opgebouwd tot eengeestelyk huis. En de aanmerking, tegen de even te voorerf genoemde gedachte, geldt ook tegen deeze opvattinge. Ik kan ook niet zien, dat het doorga, deeze fpreek- (j) Zie VAN ALPHEN 1. c. A. CALMET Com* inent. tom. g. pag. 375. GROTIUS in Bibl. crit. tom. 7. pag. 4520. ouze RANDTEKENAARS en anderen. D'OUTRSIN 1. c. bl. 16. heeft daar eene bedenkinge tegen, welke ik echter niet geloove , dat onbepaald doorga.  126 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN, fpreekwyze van Petrus aantezien, als fpelende, op de gedachte der Heidenen xvegens levende fteenen , welke als bezielde beelden, of een foort van Goden waren (z). Het is zoo, men fprak oudtyds veel van A*9s< f^u^a». Bezielde fteenen van levende fteenen , met eenen eigen naam gatTuto* of BalnMt bekend, misfchien wel ontleend,uit den fteen dien Jacob met olie overgoot, ea tot een opgericht teken ftelde , noemende die plaat fe Beth-el (£> 't js (2) A. MORUS fchynt daar heen te willen, wyl hy ad qua;d. Lcca N. Foed. pag. 210. zegt, na dat hy van de levende fteenen, by de Heidenen bekend, gefproken hadde; Petrus noemt integendeel de geloovigen, waarlyk levende fteenen , ademende, en fpt eekende Geéstelyke Godsbeelden. (a) Het is zoo, BOCHART Geogr. S. lib. 2. cap. 2. opp. tom. 1. pag. 717. leest gezalvde fteenen, doch dit voldoet niet, aan de kracht van het woord f^wJ/u^/af, en het kan niet bewezen worden; dat Sanchuniathon gefchreven hebbe D»£tiM en niet Q»£>£)J gelyk die geleerde man wil. lob J. O WEN theolog. pag. 215. (J>) Zie Genef. 28: 18, 19. en over de hierbooven genoemde gedachte, nevens den aart van die fteenen, ALGEMEENE HISTORIE, 1 D. 1 St. bl, 420, 421! in de aantek. HASALUS diff. 1. cap. 2. §. 34. p3g. 4s. J. C. S. HOELLINGIUS diff. de Bauiliis veter. pag. 4! ièqq. J. MARSHAM Canon Chron. pag. 56, 57. MICHAELIS diff. 1. in het Merg der Akad, Verh. 1. c. bl.  OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. 12.? 't Is waar,men leest van verfcheiden Menfchen , veranderd in fteenen, welke noch leefden , althans fcheenen te leven (c) by eenen der Heidenfche Dichteren. En bl. 3E9. verv. OTTO de Diis vialib. pag. 25. OWEN I. c VTTRINGA in Jefaiam tom. 2. pag. 143, et pag. 879. in not. G. J. VOSSIUS de Phyf. Chrift. & Theol. Gent, opp. torn. 5. lib. 6. cap. 39. pag. 714. en verfcheiden anderen, aangehaald door TH. ALETR/EUS, grundl erleut 1 th. bl. 381. (f) Verfcheiden zulke voorbeelden zyn by OVIDIUS. Dus verhaalt of zingt hy, dat de baard en hairen van den in eenen berg veranderden Atlas , een groejend bosch werden: metam. lib. 4. vfu 655.dat Niobe, in eenen fteen veranderd, noch telkens fchreije, metam. lib. 6. vfu 310. Behalven de poëtifche vertooningen, in welke hy den zeelieden doet gelooven, dat Lichas, in eenen fteen veranderd, noch gevoel hebbe, en daarom niet moge betreden worden, metam. lib. 9 vfu 228. een geworpen fteen, door 't hooren van Orpheus lier, zyne kracht doet verliezen; de rotfen doet rood worden, en de kanten eener beeke fchreijende doet antwoorden, metam. lib. 11. vfu io, i3, 53* Behalven ook, 't geen hy meldt van zulke fteenen, welke in de houdinge en gedaanten, in welke zy (tonden, hun voorig leven eenigzints vertoonden, metam. lib. 4. vfu 551. feqq. lib. 5. vfu ; 80. lib. 7. vfu 790. lib, 11. vfu 404. waar by men voegen kan 't geen PLUTARCHUS lib. de fliivtis opp. tom, 2. pag. 1155. heeft, uit Thrafyllus Mendeflus, van de in fteenen veranderde Rhodope en He-  128 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN, En het geen nader koomt, verfcheiden Schryvers gewagen , van op eene wonderbaare wyze levende fteenen; en van in fchyn, of door verfcheiden bedriegeryen, waarlyk leven vertoonende Afgods , en zoogenoemde heilige beelden (_d). Maar, Hamius, welke van eikanderen afgefcheiden zynde, ontbonden werden-, D'OUTREIN I. c. brengt ook hier toe, het geen Ovidius van Anaxarete heeft, doch verkeerd; alzoo hy haar harder dan eenen levenden fteen . of op eenen levenden wortel noch vastliggenden fteen, genoemd heeft, eer zy noch de naderhand verhaalde veranderiuge ondergaan hadde. (d) Daar toe behooren de levende fteenen, in den Tempel van Diana te Laodicea, van welken verfcheiden Schryvers, na en met Salmafius gewag maaken; de op eene wonderbaare wyze levende rivierfteenen, waar van PLUTARCHUS fchryft; want, fchoon hy het woord iyc^ivytn niet gebruikt, wyst nochthans het geen hy'er van zegt, hun leven aan; zie hem opp. tom. 2. pag. 1152, 1158. Hier toe kon men ook brengen, dien gebarften fteen in Guatemala, uit wiens fcheur een dikken damp uitwaafemt, A. MONTANUS nieuwe en onbek. waereld bl. 274. Den fteen Xinxe, zie J. N1EUHOF crezandfch. aan den Keizer van Sina, 2 D. bl. 87. den lapis raanalis, van welken men vindt by TM. DEMPSTERUS ad Rofini antiq. Rom. lib. 4. cap. 17. pag. 300. IVlen vergelyke hier meede H WITSlUs Aegypt. lib. 2. cap. 12. pag. 145 feqq. en verfcheiden Schryvers aangehaald door D'OUTREIN 1 c. bl. 3c Zie ookMICHvELIS diff. 1. t c. om nu te zvvygen van Memnons beeld, van  OF VRRHANDEtTNO OVER I PETR, II: 4. I29 Maar, met dit alles, houde ik het voor ongerymd , te denken, dat de Apostel, den Christus eenen levenden fteen noemende, op deeze dingen gevan 't welk zoo veele Schryvers gewagen, en PLINIUS Nat. Hifi. lib. 3°. cap. 7. pag. 71a. gemeld heeft. Byzonder van dien vluchtenden fteen, welke meermaal wegliep, van welken die laatfte Schryver, lib. 36. cap. 15' pag 716. een verhaal doet. Om niets te zeggen, van die uitdrukkinge by EUSEBIUS PAMPHILUS, de fteenen en onbezielde ftof beweenden het bedrevene. Zie deszelfs Kerkel. Gefch. uitg. door A. A. van der Meersch, a St. bl. 504. en HOELLING1US 1. c. pag, 16, 17. De bedriegeryen door Heidenfche, ja door Roomsgezinde Geestólyken, omttend beelden, die men door ingegoten water deed fchreijen, die men andere beweegingen liet maaken, zyn genoeg bekend,en meermaals ontdekt. Zie ook A. A. VAN DER MEERSCH, aantek. op de Kerkel. Gefch. van Eufebius Pamphilus 1. c. en bl. 525. Dat zelf de woeste Heidenen dit kunstje kenden, om fpreekende en als levende beelden te maaken, kan men zien in de fcheepstocht van C. KOLUMBUS uitg. in 8vo. bl. 63. TAVERNIERS reizen 2 D. bl. 140. en over zeer kunftig gemaakte, als levende, en ook' zich daadelyk bewegende beelden , BRYDONE reizen door Italië, 3 D. bl. 66, 67. BEKNOPTE HISTORIE DES VADERLANDS, 1 D. bl. ro8. A. M. CERIS1ER, 2 D. 1 St. bl. 669. Nederd. uitg. Men weet hoe in den tegenwoordigen tyd, zulke meer af min kunftig gemaakte zich bewegende beelden, zelfs niet ongemeen zyn. II. DEEL. 1  130 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN, ' gefpeeld hebbe. Want Petrus fchreef niet aan Heidenen, by welken. zulke fteenen bekend, en deels voor hunne bekeeringc mooglyk vereerd waren ; maar, by fchreef aan den verftrooiden , nu tot Christus gebragten Jooden, welke meer dan waarfchynlyk, weinig of niets daar van wisten. Hoe zoude ook zulk een overfprong tot de vertelzelen der Heidenen te pas koomen in eene redeneeringe, van welke de Joodfche Tempel, en een daar by vergeleken gebouw,het onderwerp isfV)? En vooral, geene van alle die genoemde fteenen,. waren bouw-, fundament-, of hoekfteen en; op hoedaanigen fteen, hier nochthans volzeker geoogd word. Ook kan ik niet toeftemmcn de gedachte, voorgefield, fchoon niet volftrekt omhelsd, door eenen knndigen Godgeleerden (f) , dat in de fpreekwyze van Petrus, gezien zoude worden, op den magneet of zeilfteen, welke fclrynt te leven,daar hy, het zy door fyne uitvloeizelen, of op eene andere, noch niet genoeg verklaarbaare wyze, eenige lichaamen aandoet, en vooral het yzer naar zich trekt (g). Want5 (e) Dh is reeds aangemerkt door C. STRESO medit. in utramque Epifh Petri, pag. 58. (f) D'OUTREIN 1. c. bl. 22-24. en bl. 115, n6. ia welke kvirtte plaatfe , hy zelfs eenige tegenwerpingen •racht te beantwoorden. Qr) Men voege by hen, welke de zoo even genoemde  OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4' 13* Want, fchoon ik niet ontkennen wil, dat verfcheiden Bybelfche fpreekwyzen in toefpelinge op den zeilfteen, zeer aangenaam verklaard zouden kunnen worden (h). Schoon ik ook niet geloove, dat het genoeg zy ter weerlegginge van deeze opvattinge , dat men zegge, men vindt geene voorbeelden, dat magneetfteenen ooit tot grond- of hoekfreenen van gebouwen gebruikt zyn; daar zy wel deeglyk in de daken van gebouwen voorkoomen CO' Zoo de Schryver bl. 116. aanhaalt, over dien fteen, HOFFMANNUS lex. univ. ad. voc. magnes en GODGEL. HIST. PHILOS. VERMAAKLYKH. 3 D. bl. 521- verv' bl. 687. verv. JOH. OOSTENDORPII difp. phil. de magnete, en vooral A. BRUGMANS tent. philof. de mat. magnet. FR. RUEUS de Gernmis pag. 268. drukt zich omtrend denzelven dus uit. Natura videtur magneti fenfum manusque tribuifle. (h) By voorbeeld, Hoog'. 1: 4. Trek my, wy zullen « naloopen, Joh, 6: 44- Niemand kan tot my koomen; V zy dan, dat de Vader die my gezonden heeft, 'hem trekke, Joh. ia : 32. En ik, wanneer ik van de aarde zal verhoogd zyn, zal ze allen tot my trekken; zie D'OUTREIN, 1. c. bl. 23. (O By voorbeeld, in de pagode, öf nu moskee en grafplaats van Mahomet; en in de Tempelen van Arfinoe en Serapis. Zie BOCHART Hieroz. parte 2. lib. 5. «P7. pag. 699. opr> tom. 3. I E  13a CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN, Zoo ftrydt echter, myns oordeels, deeze meening. Wyl by den Jooden, zulk een gebruik van dien fteen, zoo al niet die fteen zelve, in zyne werkingen , byna geheel onbekend was (#). Wyl, zoo veel ik weet, in den ganfchen Bybel van de trekkende kracht, den magneetfteen eigen, geene melding voorkoomt (7). Wyl byzonder , Petrus hier geenzints fpreekt van Christus trekkende genadekracht; maar integendeel , den geloovigen aanmerkt, als uit overredinge van Jefus dierbaarheid gewillig, en door redelyke werkzaamheden tot hem koomende. Het is voorwaar geene onaangenaame opvatting, dat Petrus zie op dien fteen des Heiligdoms, op welken Jehovabs troon, [dat is, de verbonds ark] geplaatst ftond, en dat, wyl die fteen,waarfchynïyk was een ftuk van dien Rotfteen, welke levend water in de woeftyne uitgav, de Apostel, om die re- (&) Alle die zeïlfteenen, welke een pilaar, beeld, of kist, aamrokken, en dezelve als in de lucht deeden han. gen; behooren tot de Heiderfche of Mahometaanfche gefchiedenisfen, e.i zyn miifchien ten deele enkele verzinzels. (t) Dat de Jooden echter, omtrend twee piaatfen, dit denken, zie men by BOCHART 1. c. doch men zal teffens zien, dat daar geen grond toe zy.  OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. I33 reden, of in die toefpelinge den Christus noeme, eenen levenden fteen (tn). Doch, om nu van dien fteen zeiven niet te fpreeken (») noch aantemerken, dat deeze, als de grondfteun der verbondsarke,niet wel een zinbeeld kan zyn van den Mesfias, welke door die arke zelve verbeeld werd (0), zal ik alleen zeggen: Dat deeze verklaaring fteune op meer dan eene onzekere , en betwiste onderftellinge. Dat het geen by dien geleerden te vinden is, ter goedmaakinge van dat byvoegzel, van de menfchen wel verworpen, maar by God uitverkooren dierbaar ; zeer gedrongen zy, en alleen, gelyk de geleerde Voorfteller van deeze gedachte zelve erkent (/»), op mooglykheden fteunende. Dat het geen omtrend den in de woeftyne water gevenden fteenrots, te vooren gezegd is, genoegzaam zy, ter weerlegginge. Dat (m) TH. HAS^US diff. 1. cap 4. §. 32. pag. ioff. lid, & in BIBLIOTHECA BREMENSI ci. 1. fafc. 4. pag. 560. feqq. C») Veel was 'er van te zeggen, doek ik vergenoeg my, met alleen aantehaalen EISENMENGER 1. 1. 1 th. bl. 156. verv. en H. RELAND Antiq. Judaic. pag. 124. Men vergelyke EXERC. PHILOL. Fafc. 7. pag. 681. (0) Dit zou echter vervallen, wanneer men zag op dien fteen als in de plaatfe der Arke zyn de, toen deeze niet meer in den Tempel te vinden was; doch, toen was die fteen niet meer de voetbank van den troon. (j>) L. c. pag. 07, 08. I 3  134 CHRISTUS BEN LEEVENDE STEEN, Dat byzonder die fteen, onder de arke gelegd, geen bouwfteen , geen grond- of hoekfteen was, welke hier in het oog moet blyven. Dat wy ook, niet eenen, maar twee rotfteenen vinden, welke ten nutte der kinderen van Jacob, op hunne reize naar Canaan water hebben uitgegeeven Qq), waar door ten minften het denkbeeld, van eenen eenigen grond- en hoekfteen, zeer verzwakt word. Het is waar, dat Christus een levende fteen genoemd kan worden, in eenen flaauweren zin naamlyk; met opzicht tot die fteenen, welke de natuurkenners levende fteenen noemen Qr). En dan kan men dit, of meer in het gemeen, brengen tot de groejende, daar door toeneemende en leven vertoonende fteenen; het geen in de meeste kezelfteenen, en genoegzaam in alle de geaderde fteenen word waargenoomen; ja 't welk misfchien waar is, in alle harde fteenen, zoo lang zy noch in hunne groeven, en zonder aan de lucht (?) Zie Exodus 17. en Numeri 20. En vergelyk W. EVERSDYK Heerlykh. des Mesfias, 2 D.- bl. 624. (r) In deeze gedachte zyn zeer vermaarde Uitleggers. VAN ALPHEN fielt dit eenigzints 1. c. bl. 313. Stellig' hebben dit, TH. ANTONIDES over 1 Petri bl. sgp. DR.USIUS in Bib!, crit. tom. 7. pag. 4517. GËR. HARDUS in loc pag. 118 J. JUNIUS.zin en fpreukr. predik, bl. 15, en onze RAND TEKENAARS.  OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. 135 lucht of afhouwinge blootgefleld te zyn, vast blyven zitten (j). Of meer in het byzonder, op de vuurgevende fteenen; het zy dan, in eenige ruimte; wanneer men om de gemeene vuurfteenen denken kan ; men wil toch, dat die harde fteenen, welke wanneer zy geflagen worden, vonken verfpreiden, levende fteenen zyn , en dat dit door het Hebreeuwfchc fp en (ss Zie over dit ftuk A. CALMET Comment. tom. 8. pag, 575. welke zegt: in eenen let ter lyken zin, is een lev nde fteen, die in de mynen of groeven vast zit, en uit dezelve als uit den fchoot der moeder gehaald word; een vaste, geheel harde fteen, welke de ongevallen van den tyd, en van het hun kan dragen; in tegenover [iellinge van eenen dooden fteen, die bros is, ge-makkelyk verminderd word, en die vorst, koude en winter niet verdragen kan; of, die door onverwinbare hardheid, alles wederftaat, en dus niet tot gebruik aan een huis kan bereid worden. Voeg hier by J CLERICUS anHot. ad loc. in N. Test. pag. 372. C. A LAPIDE in loc. pag. 233. Eu hoe men het leven der fteenen, befchouwen moete, vindt men onderzocht door VOSS1US 1. c. opp. tom 5. P^. 678, 679 En die fpreekwys, een harde vaste levende fteen, vindt men by OVIDIUS metam. lib. 14. vfu 713. daar by van Anaxarete, onbuigzaam voor de aanzoekingen van den haar beminnenden Iphis, zegt, dat zy harder was Saxo, quod adhuc viva radice tenetur: waar men de aantekeninge van P. BURMANNUS pag. 9S»5- "a kaa z5en« daar meer P1"'' fea worden aangehaald. U  I36 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN, en liet Syrifche worde aangewezen (/) Of meer bepaald, wanneer de eigenlyke pyrites vivus de levende vuurfteen, een foort van edelgefteente 'er door word aangeduid fjw). Dan konde men, in de fpreekwyze van Petrus eene tegenftellinge vinden, tegen zulke fteenen , welke, fchoon anders in hunne binnenfte deelen groeibaar, echter door van buiten aankoomende om Handigheden , van dien groei ontzet worden , gelyk men van die anders groejende fteenen aanmerkt, dat zy gefpleten zynde, of aan de lucht zelfs maar voor een gedeelte wordende blootgefleld , die groejende kracht verliezen? Of de tegenftelling zoude zyn, tegen gebakken, door kunst gemaakte fteenen, in welken zin men meent dat aan een rotfteen Daniël 2: 35, 44. het leven worde toegekend. Ik kan echter niet zien , dat deeze opvatting ftrooke met de bedoelinge van Petrus, ja zelfs niet, dat zy voldoe aan de kracht van 's Apostels uitdrukkinge. Want men erkent zelve, dat zulke natuurlyk groejende, en dus levende fteenen, dit hHn leven verliezen, wanneer zy uitgegraven , behouwen , uitgehold , »f zelfs zonder deeze bewerkingen , op andere plaatfen buiten hunne groeven geOr) J. LORINUS in loc, pag. aio. («) PLIN1US Hifi. Nat. lib. 36. cap, ip, pag. 720. & annot. ibid. & lib. 37. cap. 11. pag. 745. Vergel, SALMASIUS left. Plin. in Sol. polyh. pag, 595,  OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. 137 gebragt worden ; en op zulk eenen verlegden , buiten zyne myn of natuurlyke ligginge gebragten , en tot een fundament en hoekfteen, aan een gebouw geplaatften fteen, is hier buiten kyf het oog (?), en by gevolge, zoude Petrus aan deezen fteen zeer verkeerd, een tegenwoordig leven toefchryven. Ja zulk een bouw-, grond-, of hoekfteen, moest in de natuur geen levende fteen meer zyn , fchoon hy het zelf te vooren geweest was, wyl hy door zyn groejen, de andere fteenen verdringen, of althans eene wangeftalte aan het gebouw veroorzaaken zoude. Het denkbeeld van vuurfteenen en vooral van den edelen pyrites, zoude zeker keurig zyn, en *t koomt hier nader, dan al het voorige; doch, wyl de vuurfteenen niet gefchikt zyn tot bouwfteenen , als die geene behakkinge dragen kunnen , maar zeer ligt fpringen, en aan kleene ftukken breeken; en, wyl 'er van geene vuurgevende, of aanfteekende, of verwarmende kracht van Christus, gefprooken word ; wyl eindelyk de voornaame pyrites , van binnen zoo min aanzienlyk is, als van buiten, is ook deeze opvatting niet wel gepast. Men vindt zeer veele Uitleggers, welke die benaaminge levenden fteen , zonder eenig zinbeeld bren- (v) Deeze bedenking is reeds gemaakt door F. RIDDERUS aanm. op verfch. plaatfen der H. Schrift, bl, 15  I38 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN, brengen op de hoedaanigheden, welke in den Chris* tus gevonden worden; het zy men flaauwer zegge , Christus keft, omdat hy de grond/lag is van het geestelyk gebouw, omdat hy regeert, en bet gebied voert over alles, als die door Gode tot dat einde uit den dooden is opgewekt (w). Het zy men dit beter dus uitdrukke; Christus is een levende /leen, wyl hy is de genoegzaame grond/lag tot het leven en zaligheid fjc). Of nader bepaale, Hy is een levende fteen, als die, en het leven heeft in zich zeiven, en die door zyne ouftandinge herleefde, en anderen die op hem gebouwd worden, het leven geeft (y), om dat hy hen als een hoekfteen in zich vat en het leven fchenkt (z), en door zyne levenskracht, met zich vereenigt, en hen onderfchraagt Maar, (w) J. SLICHTING A BUKOWIEK in loc. Biblioth. Fratrum polon. tom. 6. pag. 310. (x) COCCEJUS in loc. opp. anecd. tom.2.pag.440. (y) G. AMESIUS in loc opp. tom. 1. parte 2 pag. 54. FORTGENS 1. 1. bl. 374, 375. GKRIIARDUS I. ï. pag. 167. GOLTZIUS 1. c. bl. 260. J C. KLEM* MIUS anscr. pag. 24. M. SCHOTANUS Conc. in loc.' pag. 110. WINCKELMAN I. 1. pag. 58. en allerbreedst D'OUTREIN J. c bl. 33—38. (21) TH. ALETHiEUS erleut. der dunkl. oert. aus N. T. 1 th, bl. 377. Ca) C. L. SCHWARTZENAU Cathol. Coinm. ia. loc. pag 36.  0E VERHANDELING OVER I PETR. II: 4' *o9 Maar, als men deeze opvattinge van naby beziet , ontdekt zich ras , dat'dezelve niet voldoende zy , niet met de fpreekwyze van den Apostel overeenkoome; want, Christus gebied voering word in 's Apostels redenceringe niet bedeeld , en koomt met het denkbeeld van.eenen fteen niet overeen. . Ook merkten wy reeds aan , dat een levende fteen, tot een grondflag van een gebouw , of tot een hoekfteen , niet gefchikt zy. Ook word by Petrus niet gedoeld , op die kracht van Christus, welke het leven geeft aan in zich zeiven doode fteenen, daar integendeel de geloovigen , eer zy noch tot dien grond- en hoekfteen op de hier bedoelde wyze gekoomen waren, hier levende fteenen genoemd worden, en als zoodaanige tot dien levenden fteen konden en moesten koomen. Ook ziet elk opmerkende, dat wy in deeze opvattinge , het denkbeeld van eenen fteen geheel verliezen. Indien Petrus alleen den Christus genoemd had , den levenden, die keft. Dan zoude deeze uitlegging gepast zyn; maar nu moet 'er eene reden geweest zyn , om welke de Apostel juist fpreeke van eenen levenden fteen. Wat my betreft, ik denk, dat Petrus blyve in dezelve betrekkinge en in het zelve onderwerp van 3z welk hy hier fpreekt, ik meen den Tempel te Jeruzalem, en dat hy dus den Christus eenen levenden fteen noeme, in zinfpelinge op, en verhef, fi'nge booven de zoo zeer geroemde kostelyke fteenen s welke aan en in dat zichtbaar heiligdom ge- von-  Ï4° CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN, vonden werden, het zelve tot fieraad ftrekten, en den zichtbaarden rykdom van hetzelve uitmaakten, doch welke fteenen, althans fommige van dezelve ook leven vertoonden, en met betrekkinge op de edele fteenen leven hadden; maar booven welke de Christus, als een allerheerlykst edelgefteente, waarlyk leven hadde in zich zeiven, en op eene veel uitneemender wyze. Eene gedachte, van welke deeze en geene Uitleggeren , iets meer of min duidelyk gezegd hebben ; daar zy zelve erkennen, dat in deeze fpreekwyze het oog zy, op de uitmuntende toehereidinge van de fteenen tot het Tempelgebouw dienende; dat Petrus vs. 5. den geloovigen levende fteenen noeme, om den hovaardigen Jooden, welke op het uitwendig gebouw van den aardfchen Tempel pochten, te bewegen, om te gedenken, dat in plaatfe van den aardfchen Tempel, de Christenen des Nieuwen Testaments, geestelyke en levende wooningen Gods. waren; terwyl een Uitlegger, den Christus als eenen edelen fteen aanmerkende, eenige tegenbedenkingen'tegen deeze opvattingen beantwoord (2>). Doch ik heb geen gezag noodjg! Myne verklaaring (V) Zie het eerde, by MICHAELIS I. c. bl. 392. en A. VON STEUBE erkl. des N. T. 2 th. bl. 48r. Het volgende, by den zoogenoemden TH. AMEL1US erörc. der dunkk fchriftft. im N. T. 2 th. bl, 170. en het laat8e by D'OUTREIN 1. c. bl. 28, 44.  OP VERHANDELING ÓVER I PETR. II: 4. I4t ring zal zich zelve, zoo ik my niet geheel bedriege, door verfcheiden drangredenen aanptyzenwant 'er was voor Petrus, daar de Tempel Gods, het geestlyk huis, in onderfcheidinge van den door Herodes deels herbouwden, of liever verfierden Tempel te Jeruzalem, en in vergelykinge mét denzelven , het onderwerp van zyne redeneeringe is , eene regelrechte aanleidinge, om die zinnebeeldïge benaaminge, ja om juist by uitkiezinge, en bepaald , deeze, en geene andere, te gebruiken; ert den Christus eenen levenden fteen te noemen. Immers fchoon 'er geen grond is, om te Hellen, dat die tempelfteenen, van zelve gegroeid waren, in die gedaante welke zy hebben moesten om aan dat praalgebouw te voegen, waar door zy een byzonder groejend leven moesten gehad hebben fV). Schoon het beuzelingen zyn , dat die door eenen wonderlyken worm bereid zynde, althans ten deele gekoomen van zelve genaderd waren tot den tempel (d). Zoo konde nochthans dit ten grooten deele algemeen Joodfche denkbeeld, hier Petrus dienen, om 'er (c) Zie THEODORETUS in 3 Regum 33. opp. tom. ï. pag. 304. (d) Hoe de Jooden in deezen beuzelen, en elkandren tegenfpreeken, zie men by EISENMENGER I. c. 1 th. bl. 358. LUNDIUS Joodf. Heiligd. 1 D.bl. 382. en over dien worm BOCHART Hieroz, parte 2. lib. 6. cap. 11. pag. 841. opp. tom. 3.  142 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN, 'er aanleidinge uit te neemen, tot die zegswyzö omtrend den hoek- en grondfteen, van den door hem bedoelden Tempel, die fteen is een levende fteen. Ja, het is booven tegenfpraak waar, dat het zichtbaar heiligdom te Jeruzalem, van de allerkqstelykfte fteenen gebouwd, en met edele fteenen verfierd was. Dit weien wy van den Tempel door Salomo gebouwd, al is het zelfs niet zeker, dat de grond van dat geheel gevaarte, en vooral van de galleryen, ingelegd was met ongemeen kostelyke fteenen van verfchillende verwen , en dat in de hoofden der nagels van het binnenst Heiligdom, veelverwige edelgefteenten waren ingewerkt (e). 'Er waren door David toe gefchikt, Sardonixfteenen , verfterfteenen, en allerlei kostelyke fteenen, onderfcheiden van, en genoemd booven het toen kostbaar marmer en dat huis was overtogen met kostelyke fteenen tot verfteringe (f). Maar ook, dit was waar van den tweeden Tempel, inzonderheid na dat Koning Herodes zul- 0) Zoo zegt VILLALPANDUS. Doch hy word tegengefprooken door L. CAPELLUS. Zie Bibiia critica tom. 9. pag. 3751, 3752. (/) 1 Chronik. 29: 2. De 70 Griekfche walsmannen hebben daar delaatfte uitdrukkinge x«t nttvrx AiSov TtjAW. 2 Chronik. 3: 6, daar de 70 taalsmanuen, 't woord dat de onze verfteringe vertaaien zeer wel hebben, hg }o£civ. Zie verder LAVATERUS ad loc. pag. 105.  OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. I43 zulke aanzienlyke verbeteringen en verfieringen aan denzelven gemaakt hadde. Het verwyt dat hy daaromtrend, niet lang voor zynen dood, den Jooden deed, en door Jofephus (g) ftaat aangetekend , levert 'er het bewys van op. En fchoon ik niet geloove, dat die door deezen Koning zoo mild begiftigde Tempel, dien van den wysten der Koningen-, geëvenaard, ik zwyg dan, overtroffen hebbe (h), is het gemak-» lyk optemaaken, dat de grootfte fieraadien, het goud en edelgefteente, al waren zy minder en van geringere waarde, echter, om zoo veel mooglyk Salomons Tempel te gelyken, niet ontbroken zullen hebben. Zelfs de uitwendige, de van buiten zichtbare fteenen, van dat Heilig Huis, waren kostelyke fteenen, zy [tonden recht fier lyk en levendig (7). Jefus leerlingen vonden dezelve, de opmerkinge van hunnen Meester zeer wel waardig, ziet zeggen zy, hoedaanige- fteenen, Marcus 13: 1. Sommigen zeiden in 's Heilands byzyn, van den Tempel, dat hy met fchoone fteenen, en begiftingen ver fier d was, Lucas 21: 5. en Jefus ftond dit ftilzwygend toe. En wel in 't byzonder, die, zelf de uitwendi. ge {£) JOSEPHUS Ant. Jud. lib. 17. cap. 8. pag. 597. (*) Zie LUNDIUS 1. c. bl. 612. (O Deeze fpreekwyze gebruikt ANTON1DES 1. c bl. 200.  144 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN, ge tempelfteenen, vertoonden een foort van levert.' Zy waren wit en blinkend marmer Dan zelf wanneer wy daar door dachten aan enkel wit marmer , zouden wy, daar Jofephus (/) aantekent , dat de fteenen van de toorens door Herodes gebouwd , ook van gefneden wit marmer waren, by gevolgtrekkinge moeten befluiten, dat die Koning aan den Tempel, meer dan gemeen wit marmer, een byzonder fyn keurig en blinkend foort van marmer gebruikt hebbe. Ja, dit wit marmer, moet van verre, eene vertooninge gegeeven hebben , als of de ganfche Tempel een levende Rots was, uit eenen wortel voortgekomen, en als of men een fnceuwberg voor zich zag («). Maar my dunkt, wy dienen, om geaderd, en dus, daar het ftaarend oog, in die blinkende aderen (*) JOSEPHUS Antiq. Jud. Mb. 15. cap. 14. pag. 543. tx AiSw KtuKuv Kdi xfctrtguv. Doch dit dringt ons geenzints, om a3n enkel wit te denken, daar en de faamvoeging der twee woorden, op eene glansrykheid en kostelykheid heenwyst, en wy deezen Schryver moeten overeenbrengen, met het geen, zoo als vervolgens blyken zal, de Joodfche meesters van die tempelfteenen zeggen, en het bekend is, dat Afuxa? ook voor blinkend, ja voor prachtig wit genoomen worde,zie G. E. MULLER phil. verhand, over Luc. 23: 11. bl. 24. en JOSEPHUS zelve gebruikt dit woord van een prachtig, een kouinglyk praalkleed, de Bell. Jud. lib. 2. cap. 1. pag. 775. (0 JOSEPHUS de Bell. Jud. lib. 6". cap. 6. pag. SUS. (/») Zie MICHAELIS 1. c. bl, 394.  OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4' J45 ren en verfchillende coleuren, als bewegende fchitteringen zag, om een alslevend marmer te denken; wyl een der Joodfche Meesteren f» ons leert, dat het ganfche gebouw des tempels, belfond uit zuiver marmer fteen , die in glans, naar de faphierftee* nen , ja naar den helderen hemel zweemde. Het geen niet waar kan zyn , zoo het enkel wit, zonder blaauwen weerfchyn te geven, zoo het geen geaderd marmer was. En Jofephus (o) ja zelfs IGNATIUS Q>) befchryven deeze fteenen zoo , dat zy aan dezelven een foort van leven toeëigenen. En 't is derhalven, als of wy Petrus hoorden zeggen, ja geliefden , de fteenen aan den zichtbaaren Tempel, zyn kostelyk, zy zyn in onze oogen en verbeeldinge levende fteenen; maar, die grond- en hoekfteen van het huis Gods, tot het welke gy behoort, is niet alleen, een in waarheid levende fteen, veel edeler dan faphieren, veel blinkender, dan alles wat uiten inwendig in dat by u zoo zeer geroemd zichtbaar («) R. JUDA LEO naar de aanhaalinge van LUNDIUS, 1. c. bl. 380. (O Dus fcbtyft MICHAELIS 1. c. bl. 392. Maar de plaats, welke by, uit Jofephus aanhaalt, en te vinden is Ant. Jud. lib. 8. cap. 3. pag. 260. koomt my niet genoegzaam voor, om dit te bewyzen. (/,) Iji Ep. ad Ephef. ex ed. Cotteleri pag. 14. Schoon ik niet ontkenne, dat hier meer eene fpeiing* dan eene daadelyke verzekering zy. Ji. DEEL, K.  Ï46 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN, baar heiligdom eenen fchitterenden glans ver* fpreidt. En zoude het niet vreemd zyn , dat de Apostel , daar het onderwerp over 't welk hy fchreef, hem e?ne zoo duidelyke aanleidinge tot deeze zinnebeeldige benaaminge gaf, met zyne gedachten op geheel iets anders gevallen zoude zyn,en daarvan zyne zegswyze ontleend hebben ? ff. Het booldoogmerk van Petrus bevestigt deeze myne opvattinge. De Apostel wilde niet alken , de begenadigde verftroojelingen vertroosten, over het gemis van die heerlyke voorrechten, welke de bezitting van Canaan met zich bragt, en hen byzonder aftrekken van hun verkeerd verlangen naar, en met hunnen ftaat ftrydende verkleefdheid aan den zichtbaaren Tempel, gelyk wy reeds gezien hebben; maar, de heerlykheid van dien Tempel, de kostelykheid van deszelfs fteenen, de rykdom , welke binnen denzelven was, fchitterden niet alleen den noch onbekeerden Israëliërs, maar ook den bekeerden uit den Jooden, zoo fterk in het oog en in de gedachten, dat zy om 't gemis van dien Tempel treurden, en naar het zyn by en in denzelven rykhalsden; wilde Petrus hen dan , op eene verftandige wyze van deeze hunne verkeerdheid overtuigen, hy moest hen aantoonen, dat de Christus , de grond- en hoekfteen van den geestelyken Tempel, tot welken zy als Christenen koomen moeten, een veel beter, een alle de heerlykheden van de tempelfteenen in zich vattende, een alzints «dele, een levende fteen was, zoo veel voortreffe- ly-  CE VERHANDELING OVER I PF.TR. II: 4. Ï47 lyker, dan die kostelyke en Hechts een leven ver» toonende tempelfteenen, als de fiiadamenten van jaspis, faphieren, en fmaragden, de gehouwen fteenen van den Libanon; als een waarlyk edelgefteente, de fteenen des velds te booven gaan. En derhalven moet hy zyne fpreekwyze van die tempelfteenen ontleend , en in toefpelinge op dezelve gebruikt hebben. III. Ja, die toefpeling is zelfs eigenaartig in opzicht tot dat geestlyk huis, waar van hy hier ge« wag maakt. Dit huis was toch de Kerk des Nieuwen Testaments, en daar van was niet alleen de letterlyke Tempel, een fchets en af beeldzei, maar zelf, Petrus erinnert in die betrekkinge, den bekeerden uit den Jooden, nadruklyk, aan de ver* wagtinge, welke de verftandigfte onder hunne natie hadden, dat naamlyk de Mesfias, geenen derden ftoffelyken Tempel, maar een geestelyk huis moest bouwen (q~). Maar nu, dit geestelyk huis, zoude uit kostelyke, uit levende, uit edele fteenen beftaan, en dit kon niet zyn, zoo deszelfs gronden hoekfteen, niet zelve was , eén heerlyke, levende, en edele fteen. Wat zeg ik, in dien zin, en in die toefpelinge op den Tempel, worden ons , de Christus, als de grond- en hoekfteen, en de op hem gebouwdeKerk, als edele en levende fteenen befchreven. IIc zal (q) Men vergelyke hiermede, EISENMENGER 1. e* s th. bl. 847, 848, 849. K a  I48 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN, zal niet zeggen, dat verfcheiden Geleerden, zulke edele fteenen vinden , in die belofte Zacharia 9: 16. gekroonde fteenen, of fteenen der kroone, zullen in zyn land, als een banier opgericht worden. Want, myns oordeels, vordert de faamenhang en het oogmerk der Godfpraake, daar eene andere uitlegginge (r). Ik bepaal my tot deeze twee plaatfen. Jefaia 54: 11, 12. word de Euangeliekerk dus aangefprooken. Gy verdrukte, door onweer voortgedrevene , ongetrooste, ziet ik zal uwe fteenen gansch Jterlyk leggen, en ik zal u OP SAPHIEREN GRONDVESTEN, uwe vengfters zal ik Christalyne maaken , EN UWE POORTEN VAN ROBYNSTEENEN, en alle uwe landpaalen, uwen omtrek, uwen ringmuur van kostelyke fteenen (». Hoe (t) Men zie intusfehen over deeze plaatfe, de twee merkwaardige verklaaringen van A. J300TIUS anim. facr. fid lext. Hebr. V. Telt. pag. 18Ö. feqq. en W.E.EWALD embl. f. lib. 3. exerc. 10, pag. 260. feqq. ($) Ik onderftel, zonder nader bewys, dat het onderwerp van deeze Godfpraake, de Kerk des Nieuwen Testaments zy; wyl het in de zaak zelve geene veranderinge maakt, hoe men ook over dit zoo zeer verfchi'Iend begrepen hoofdfluk denke; de Kerk, in welke betrekkinge men dan ook dezelve aanmerke, blyft altyd het onderwerp. Behalven het keurig werk van VITRlfXGA, Itan men hier over nazien de Vei handelingen van 't GILDE, HELLENBROEK, MlLLIÜS. Voor my, ik kie- ze  OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. 149 Hoe prachtig is de befchryving van het nieuw Jeruzalem , Openb. 21: 18-22. Het gebouw van haaren muur WAS JASPIS , en de ftad was zuiver gmd. — M DE FUNDAMENTEN van den muur der ftad, waren met ALLERLY KOSTELYK GESTEENTE VERSIERD; het eer/te fundament was JASPIS, het tweede SAPHIRUS, het derde CHALCEDON, het vierde SMARAGDU>, het vyfde SARDONIKS, het zesde SARDIUS , het zevende Cl 1R.YSOLYTHUS , het acht [te BER.YLLUS, het negende TOPASION, het tiende CI1RYSOPR ASUS , het eVde HYACINTHUS, het twaalfde AMETHISTUS. En de twaalf poorten, w. r n twaalf T>AAU.~LEN, eene ygelyke poort was elk UIT EENE PAAilL (/). IV. ze de gedachten door MARCKIUS in Syll. ,v worpen. Een gezegde liet geen wy in zyne volle kracht niet vatten kunnen, ten zy wy, volgens myne gedachte, den Christus aanmerken, als een kostelyk edelgefteente ; want het grondwoord , 't geen de Apostel gebruikt ,koomt af van een woord («), dat eigenlyk zegt, keuren, onderzoeken, probeeftn, op de proeve ftellen O), dus bedoelt Petrus eenen afgekeurden en daarom door menfchen , door die beproevers verworpen fteen. Maar juist vertoont dit de handelwyze der menfchen, omtrend edele fteenen; men keurt, men beproeft dezelve, of zy valfche, dan of zy waarlyk zulke echte kostelyke fteenen zyn; men onderzoekt derzeiver hardheid, en wanneer zy reeds gefleepen > of zelfs van hunne aardkorst gezuiverd zyn, men keurt die aan hun water, aan hun leven, aan hunnen glans en gloed, en men verwerpt zulken welke deeze kenmerken niet ontdekken, in welke men die vereischten niet kan vinden. En dus gebruikt Petrus, op de dryvinge vaa den Geest, dit woord met de verhevenfte nadruk , om- («) iataWmufjutvpitfK van taMfAx^iv. Petrus gebruikt dat zelve woord van de beproevinge van bet goud. 1 Petci r: 7. (v) Hier over zyn merkwaardige aantekeningen by C. ADAM! obf. theol. philol. pag. 478. Én VAN ALHïEN 1. c. bl. 318. erinnert ook deeze betekenisfe. K4  I5& CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN, omtrend den Christus; veele der Jooden, ja alle kundigen onder hen, verwagtten in dien tyd, in welken Christus gekoomen is in het vleesch, den Mesfias, de verloslinge van Israël; zy zagen in den Heere Jefus, fchitterende hoedaanigheden, eene uitmuntende kracht, ja eene onweerftaanbaarheid van dezelve in zyn leeren; eene meenigte van wonderwerken, en eene weergalooze zagtmoedigheid, gepaard met de edelmoedigfte onverfchrokkenheid; maar, zy keurden, met dit alles, hem af; zy verwierpen hem, als die de Mesfias niet zyn konde! Waarom toch? Even om die redenen , om welke men by de keure der edele fteenen, zulken verwerpt, welke de in die kostelyke mynvoorbrengzels gevorderde vereischten niet vertoonen. Hy was naar hunne denkbeelden, niet alleen, niet gehaalt uit die groeven, uit welke de Jooden dien edelen fteen te gemoed zagen; kan, zeggen zy, uit Nazareth, uit Galilea, een propheet, kan *er iets goeds uit voortkoomen? maar vooral, hy hadde die fchitteringen, hy had dat leven niet, welke en hoedaanig de Jooden zich inbeeldden , dat de Mesfias hebben moest; laat ik het zeggen met die Bybehaal, Jefaia 53: 2. Hy hadde geene gedaante ncch heerlykheid, ah wy hem aanzagen , zoo was 'er geene ge/talie dat wy hem zouden begeerd hebben. Deeze onkundige, deeze valfche Keurmeesters, de Jooden, en vooral hunne Overften, hunne fchrift-  OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. I53 fchrift- en wetgeleerden (V), Helden zich eenen Verlosfer van Israël voor, welke het Joodfche volk van de overheerfchinge der Romeinen vrymaaken , en met eenen allergrootften luister heerfchen zoude En daar Jefus niets hadde , dat grond gaf, om in hem de vcrvullinge van die verwagtinge te hoopen, daar hy het integendeel vermydde, wanneer men hem Koning wilde maaken,daar, met een woord, zyn ganfche.leer en leven daar tegen inliepen; en daar zy niet wisten , immers niet erkennen wilden, dat Jefus als een edele fteen, was omgeeven met eene onaanzienelyke aardkorst, dat de glans der eeuwig levende en eeuwig lichtende Godheid , in hem verborgen was achter de geringe en vernederde menschheid, daar zy onkundig waren, in den waaren aart van het geestelyk huis, het geen hy op zoude richten, ftootte hen zyne geringheid , hy was veracht, en wy hebben hem niet ge. (ie) Ik noem de Jooden, en vooral hunne Overften, want fchoon het waar is, dat de laatfte eigenlyk ver» Haan worden door de bouwlieden welke deezen levenden fteen, Christus, verworpen hebben, zoo moeten de onbekeerde Jooden, hoe zeer zy tusfchen beiden blyken van achtinge voor Jefus gaven, mede worden ingefloten; trouwens dit bleek voor den Rechterftoel van Pilatus. Men zie hier over ANSHELMUS in Matth. si: 42. fob 198. en GERHARDUS 1. c. pag. 167. (*) Zie ANTONIDES 1. c. bl. 300. En RIDDERUS 1. 1. bl. 948. K 5  154 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEUN, geacht, word daarom gezeid, Jef 55: 3. Maar ook zegt de Apostel, dat deeze levende fteen, by God uitverkooren dierbaar zy. Het is voor my aangemerkt, dat de onmiddelyke faamvoeging der twee woorden , uitverkooren en dierbaar, welke zonder het koppelend ende in de grondtaal ftaan, eene verheffende verdubbelinge te kennen geeve fj), en dat door die plaatfinge, deeze twee woorden elkandren verklaaren. Maar, 't geen ik vooral bedoel, is, dat deeze twee woorden myne opvattinge duidelyk bevestigen , wyl zy beide op de edele gefteenten in de volile kracht, en in de aancenhegtinge met het voorafgegaan gezegde, thuis hooren (z~). Want betti rfte woord ixhtxrot, zegt uitgezocht en veri«sren booven efi vit anderen. Ik weet wel, dat eenige Schryvers (a~) hier denken , aan de eeuwige voorverordineeringe van den Zoo- (y) Vld. ERASMUS in loc. & in Bibl. crit. torn. f. pag. 4511. GF.RHAROUS 1. c. pag. 168. & 189. Misfchien beeft daarom OECUMENIUS in expof. ad loc. pag. 109. de plaatfinge van deeze twee woorden veranderd, lezende is-xfx h Sa* hri/Aee x.xt 4K\snra>. (z) C. STRESO in loc. pag. 58. beeft dit geiien, fchoon hy het niet erkenne voor het voornaam bedoelde, zegt hy. ad lapides pretiof s eft allufio, qui magn! sftimanttir, & electi fsepe dicuntur. ia) L. FUOMON' US in loc. psg. 505. GOLTZ1US 1. c. bl. aöi. J. LORINUS L c. en anderen.  OF VERHANDELING OVER I PETS.. II: 4. 155 Zoone Gods, om zich in den tyd als den Middelaar te openbaaren. Doch dit is gewis verkeerd; want, niet alleen, geeft het bygevoegd woord dierbaar ons een denkbeeld van eene verheven* heid booven anderen, maar ook, wyl deeze woorden hier zien, op eenen hoek- en grondfteen, worden wy door dezelve gewezen , op eenen, booven andere , ook zoo het fcheen tot het gebouw dienftige fteenen, zoo uitmuntende, dat de andere bleven liggen, en deeze tot een grond- en hoekfteen gebruikt werd. En wil men duidelyker bewyzen? Dit uitverkooren , ftaat hier tegen verworpen, en is dus op die eeuwige voorverordineeringe des Zoons Gods, niet toepasfelyk (£)• Ook is het overbekend, dat dit woord by de Griekfche Taaismannen, ja naar de taaie der Hebreen , heerlyk, uitmuntend, voortreflyk zyn , te kennen geve (Y). Ook ftaat in het Grieks, niet, van God a-rto. Maar, by God isxg%, uitverkooren; welke laat- fte (b) Zie ANTONIDES l, c. bl. 300, 301. (c) Zoo gebruiken het de 70 Taaismannen, onder anderen Hoogl. 5: 15. van de booven andre booinen uitmuntende Cederen op den Libanon ixtexroe cis «.eSgoi. En men zie duchtige bewyzen voor die betekenisfe by HAMMONDUS in N. Telt. ad loc. pag. 372. met welken Geleerden ik, in het daar door hem verder gefielde, echter gansch niet eens ben.  156 CHRISTUS EEN LEEVENDE «TEEN, de uitdrukking , een dierbaar■ achten aanwyst 'COEn rreer dan waarfchynlyk, heeft Petrus, welke zich Jefaia .28: 16. hier reeds voordelde, en even hier na duidelyk aanhaalt, dit woord ontleend van de Griekfche Taaismannen, welke het op deeze plaatfe bezigen (  I6o CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN, deezen fteen, keurde denzelven, zoo als hy ft» *enlyk was, als booven anderen alleruitmuntendst en hield dien voor allerkostelykst, voor dierbaar (O- VI. Befch ouwen wy ook die verrichtinge der geloovigen,.welke de Apostel omtrend dien fteen vordert, ik meen, dat zelfs deeze, eenen grond voor myne opvattinge vertoone. Hy maant den begenadigden verftroojelingen aan, tot denzelven te hoornen; en wildt gy, hy merkt hen aan, als die kwamen! 't Is niet noodig aantedringen, dat dit een geloovskoomeu te kennen geeve, daar de Apostel fchryft aan daadelyk geloovenden , aan 2ulken,dien hy tot een geestelyk huis wilde zien opgebouwd! En daar die fteen van welken Petrus fpreekt, gelegd was in Sion, is het eigenaartig , dat hy die geloovsverrichtinge door koomen uitdrukke, zy moesten dien fteen naderen, om hem van naby te bezien, en zyne waarde kennende, alle moeite aanwenden, om hem te bezitten, om op het naauwfte met hem vereenigd te worden; en dus is hier eene gelykfoortige fpreekwys, met die 'er is Matth. 13: 45, 4Ö. Wederom is het Koningryk der hemelen gelyk eenen Koopman, die fchoone paarlen zoekt, welke hebbende eene paarel van groote waarde gevonden, ging heen, en ver- kocht (i) Niet kwalyk en kort zegt L. OSIANDER in loc. opp. tom. 8. pag. 163. hic lapis in oculis Dei efl preciofiflimus & honoratus.  cf verhandeling over i petr. II: 4. l6l kocht dl wat hy 'hadde ± en kocht dezelve. Immers dit zelve einde had Petrus in het oog, hy wil dat de geloovigen, hunne gehegtheid aan de heerlykheid des zichtbaaren Tempels verlaatende, zich alleen op Christus, als den waarlyk levenden, den eenigen waardigen grond- en hoekfteen, zouden opbouwen* Maar nu het geloovskoomen fteunt op, en vloeit uit de erkentenisfe van den Christus, zoo als hy waarlyk is; dat is, uit de erkentenisfe van hem als zulk eenen edelen fteen, als booven alles üittekiezen, als geheel dierbaar, die als zoodaanig beminden met verlaatinge van alles buiten hem gezocht moet worden. Ja, dat geloovskoomen, het geen de Apostel hier byzonder bedoelt, de werkzaamheden, van reeds met Jefus Christus door het geloove vereenigde begenadigden, fpruiten uit de ondervindingen van Jefus dierbaarheid , uit de ftraalen van dat fchitterend licht, in welke zy zich reeds hebben mogen verheugen; en, in dat herhaald en aanhoudend koomen , bevinden zy, dat hoe zy meer tot Christus naderen, hoe zy meer naby hem zyn, zy des te meer het leven , de genadefchitteringen , de voïheerlyke glansfen, welke in dien fteen te vinden zyn, aanfehouwen, dat zy des te meer hunne keuze met blydfchap herdenken, dat die Jefus hun hoe langs hoe meer dierbaar worde. En, dat juist Petrus dat woord koomen hier gebruike, mag het ons niet teffens leeren, dat hy het oog hebbe, op het opgaan der Israëliten naar JI. deel. L de»  l6l CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN , den Tempel? Reeds van verre, blonken de kostelyke tempelfteenen in de oogen der naar Jeruzalem koomende Jooden , hoe zy nader kwamen, hoe meer dat gezicht hunne harten verheugde; en wanneer zy in den Tempel waren, hunne oogen ftaarden op, en hunne zielen juichten, over het zien van zoo veele kostelyke en dierbaare verfierfteenen. De begenadigde verftroojelingen treurden, by tegenoverftellinge, wyl zy in het land hunner vreemdelingfchappen, geene gelegenheid hadden, om te koomen in het gezicht van dat blinkend Heiligdom, wyl zy dat verrukkend aanfchouwen moesten misfen; maar Petrus wekt hen op, om te koomen tot Christus, dien edelen fteen, wiens licht en leven zy in hun Mefech aanfchouwen en genieten konden; een fteen, aan welken zy onnoemlyk "meer hadden, dan aan alle de praalfteenen van den Tempel; een fteen, welke zyne glansfen mededeelt , aan hen die tot hem koomen, ja hen als levende edelgefteenten doet blinken; daar integendeel , het zien van de heerlyke tempelfteenen, geen ander voordeel gaf, dan dat hunne oogen zich eenen korten tyd verlustigden, dan eene uitwendige vreugde; terwyl de ziele geheel ledig bleef van geestelyke voorrechten. VII. Myn laatfte bewys, voor het door my voorgefteld gevoelen, neem ik, uit de fpreekwyzen welke de Apostel gebruikt, in de volgende , 5,6, en 7de verfen. Een bewys, dat ik éenigzints moet uitbreiden. Geloovigen, tot Jefus by aanhoudenheid koomende, worden gezegd, te zyn, Uf  ÖF VERHANDELING OVER I PETU. II: 4. 16$ «üp^S-oi |wk«7, als, gelyk, levende fteenen. Dat is , edele blinkende fteenen , gelyk het Vader ATHANASIUS zeer wel verklaarde (li). Dat ut gelyk,ah , is hier toch niet zonder doel geplaatst j hun leven beftaat in fierelyke heiligheid; maar, in dezelve kunnen zy uit en van zich zeiven niet blinken ; zy zyn echter der glansfen, welke gevonden worden in den levenden fteen, tot welken zy koomen , waarlyk deelachtig, en hoe nader zy -tot dien fteen koomen, hoe meer zy zelve fchitteren; geen wonder, zy allen met ongedekt en aan gezichte de Heerlykheid des Heer en als in eenen fpiegel aanfchouwende, worden naar dat zelve beeld in gedaante veranderd, van heerlykheid tot heerlykheid, •a Corinth. 3:18. En even daar door zyn zy kostelyh in 's Heeren oogen Jefaia 42: 4. Steenen des heiligdoms, Klaagl. 4:1. Waarlyk edele fteenen op den borstlap des Iloogenpriesters, overtreflelyk booven hunnen naasten, fchynende in het midden van een krom en verdraait gedacht. Noch eens, wy vinden, myne opvattinge volgende , eene genoegzaame reden voor de veranderinge welke Petrus maakt, in de aanhaalinge van Jefaias Godfpraake, wanneer hy vs. 6. zegt, die in hem geioovt, zal niet befchaamd worden. Daar by den Propheet is, wie geioovt, die en zal niet haas- \(K) Contra Arrian. orat„ 3. opp. tom. 1. pag. 444. lm KUt iiyiiif É7T duTOv w Ai&fl* rifAtot ÏTraiKohiAiia&xt L 2  l54 CHRISTOS EEN LEEVENDE STEEN, haasten. De Jooden, op den Tempel betrouwende , en op deszelfs kostelyke fteenen, en ryken fieraad boogende, zouden befchaamd worden; ja fchaamte moest hen zoo ras overdekken, als zy ernftig erkenden, dat het te laag zy voor de edele ziele, zich vast te hegten aan uitwendige aan tydelyke dingen, fchoon op zich zelve voortreffelyke bezittingen; maar zy die tot den levenden fteen Christus geloovig kwamen, zouden niet befchaamd worden, wyl zy 'er eenen oneindigen rykdom door deelachtig werden, en dus hunne keuze hen niet berouwen konde. Dan worden wy eigenlyk befchaamd, in en over het koomen, wanneer wy merken , dat de genoomen moeite vruchtloos, het voorwerp tot 't welk wy naderden, om 't welke wy iet anders verlieten, zulks niet waardig zy; en wy met een woord niet erlangen, het oogmerk met welk wy kwamen. Maar! even zoo ging het met de Jooden , welke hoe zeer verrukt door 't gezicht van de rykdommen des Tempels, echter geen deel hadden aan die fchatten; in het letterlyke zoo arm wederkeerden als zy gekoomen waren; en naar de ziele geheel ledig bleven. Maar integendeel, zy die tot Christus koomen, worden niet befchaamd, zy zoeken by hem een duurzaam goed, fchatten die niet vergaan; en zyn zy by dien fteen, mogen zy zich in zyne bezittinge verheugen, hunne hoope word bevonden niet ydel te zyn; al gave hun iemand al het goed van zyn huis, het is niet te waardeeren by hun ryk zyii  OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4' 165 zyn in Gode: zy ondervinden, dat die levende fteen, waarlyk zulk een zy, als zy van hem dachten , zy ontvangen uit Ghristus volheid ook genade voor genade. Eindelyk, Apostel Petrus zegt: u dan die geioovt , is hy dierbaar vs. 7. Hoe duidelyk drukt dat gelooven uit, een kiezen van dien Christus, in tegenfiellinge van het door Petrus in dat zelve vers genoemd verwerpen; een aanneemen van dien Jefus, op het Goddelyk getuigenis, 't welk hem uitverkooren dierbaar noemde: een erkennen, dat die Heiland, fchoon op 't uitwendig aanzien geen blinkende fteen, echter een waarlyk levende een edele fteen zy, van de grootfte waardye. Trouwens dit leert ons Petrus nader, en door zyne uitdrukkinge zelve, want' hy zegt, u die geioovt is hy de dierbaarheid rifjin; een waarlyk uitmuntende , in zich alle fchatten, eenen volkomen rykdom bevattende fteen; en door zyn redengevend voordel , u dan cuv derhalven, daarom , om dat gy bevindt, dat gy in uw koomen tot hem niet be, fchaamd word, maar integendeel bevindt, dat hy al uw gebrek vervult, u eene heerlyker bezittinge geeft, dan gy hebben zoudt, zoo alle de fierlyke fteenen van en in den Tempel, uw eigendom geworden waren. Doch! hoe voldoende ik myns oordeels myne opvattinge bewezen hebbe, dunkt my echter, dat het deezen en geenen veelligt fluiten zal; dat het denkbeeld van eenen edelen fteen, geheel iet anders medebrenge , dan dat van een grond- en hoekfteen aan een gebouw geplaatst. —L 3  166 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEgN, Dat 'er in de natuur zulke groote edele fteenen niet gevonden worden; ——. dat het woord leven niet gefchikt zy, om het edele van eenen fteen aantewyzen; dat het eene ongehoorde fpreek- wys zy, tot eenen edelen fteen te koomen, en dat dus de Apostel, had hy zulk eenen fteen bedoeld , zou gefchreven hebben, zoeken, koopen, of in eigendom verkrygen; en eindelyk, dat Petrus, had hy zulk een edelgefteente bedoeld, dan wel een ander woord, dan dat van fteen in het gemeen , zoude gebruikt hebben. Doch ik meen alle deeze tegenwerpingen zeer wel te kunnen oplosfen. Want, wat het eerfte betreft; het is zoo, wanneer wy aan een eigenlyk gebouw denken, is bet vreemd, een uitmuntend edelgefteente, het woord in den naauwften zin genoomen zynde, te begrypen, als den grond- en hoekfteen van zulk een gevaarte; edoch, Petrus ziet op eenen geestelyken Tempel, een huis door Gode den Vader zeiven Gegrondvest, op een fundament,'t geen het affchynzelwas van zyne heerlykheid, aangemerkt zynde in deszelfs innerlyke waarde; en, daar de gefchie. denisfen ons voorbeelden leveren van gedichten' door menfchen opgericht, waar in edele deenen den grond bedekten, en eene thans onnavolgbare pracht vertoonden (1). Is het dan zulk een vreemd denk- Ü) Zie BOCHART Hieroz. parte 2. lib. 5. cap. 8. Fg. 708. feqq. opp. tom. 3. en HELLENBROEK over Je-  OF VERHANDELINO OVER I PETR. II: 4. 167 denkbeeld,aan een gebouw,door den oneindig ryken God verordend, eenen edelen fteen tot eenen hoek- en grondfteen toetekennen? daar dit de luister des daartcgenwoordigen Gods vordert, dat de plaats waar hy verfchynt, blinke in eenen weergaloozen luister. Wy mogen 'er iets van zien Exod. 24: 10. waar de God van Israël aan de afgezonderde oudften van dat volk verichynende, onder zyne voeten hadde,als een werk van faphierfteenen, en daar deeze in hunne glansfen noch te kort fchoten, ah de geftaltenisfe des Hemels in zyne klaarheid. En Ezech. 1: 22. en 26. waar aan dien ziener een throon vertoond werd, als de gedaante van een faphierfteen , booven een uitjpanzel srehk de verw van het vreeslyk.christal(m). b J Maar Jefaia 4 D. bl. 501. Men konde 'er by vergelyken de gouden hemels der ouden. Zie SELDENUS de Jure nat. & gent. lib. 2. cap. 8. pag- 234- en het verwulfzel van zeer kostelyke fteenen, Trotoripot, waar van JULIUS POLLUX fpreekt lib. 9. cap. 5. fegm. 50. pag. 1013. ed. Hemfterhufii. By P. NIEUWLAND lett. em oudh. kund. veil. 3 D- bl. 75- verv. heeft men ook eenige aantekeningen, welke hier te ftade kunnen koomen. f» Men zie over deeze Bybelplaatfen J. J. CKAMERUS theol. Isr. parte 2.pag.i83,-84-w-GREEN* HILL over Ezeehiel 1 D. bl. 254. 255. G. JUNGST Diff. S. de Sanft. fced. finait. $. 17, 18. pag. 10. Men konde 'er byvoegen, dat zelfs de Heidenen, de L 4 W00Q*  l68 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN, Maar ook, dat de zichtbare Tempel met zulke kostelyke fteenen uit en inwendig verfierd was, hebben wy reeds gezien; de opklimming tot den geestelyken Tempel, gaf dus van zelve aanleidinge, om te denken aan en te fpreeken, van veel edeler veel dierbaarer fteenen. Wy zagen dat de Kerk onder de betere bedieninge , het nieuw Jeruzalem ons in de heilige bla- | deren vertoond worde, niet alleen als zoo uitmuntend ryk in edele gefteenten, maar zelfs als op dezelve gegrondvest. Eindelyk, Apostel Paulus gebruikt even dit zelve zinbeeld het geen by Petrus voorkoomt, zeggende i Corinth. 3: 11, 12, 13. Niemand kan een ander fundament leggen, dan het geen gelegd is, '/ welk is Jefus Christus; en indien iemand op dit fundament bouwt — — Kostelyke fteenen hoedaanig een ygelyks werk is, zal het vuur beproeven. Trouwens onze Petrus, fpreekt vs. 5. van levende fteenen, die gebouwd worden; en dat by Paulus, door de A/Sw rijwoi kostelyke fteenen niet in het gemeen, voortrelfelyke fteenen, maar edele gefteenten moeten verftaan worden, hebben niet alken verfcheiden Uitleggeren voor my aangc- te- woonplaatfen hunner Goden, als van goud, edele fteenen, en elpenbeen opgetrokken, vertoonden; bekend is de befchryving van het huis der zonne by OVTDIUS, hy noemt het aanzienlyk door blinkend goud, en de vlammen vertoonende r&bynen' en bedekt met yvopr.  OF VERHANDKLING OVER I PETR. II: 4. 169 fckend (jij, maar ook, dit blykt: En, wyl zy die anders daar over denken of geene, of ongegronde redenen voor hunne ftellinge geeven, en derhalven eer het tegendeel bewyzen (o); en wyl de (») Zie TH. AKERSLOOT over I Corinth. bl. 154. VAN ALPHEN in loc. bl. 98. J. C. DIETERICUS Antiq. N. Tefc pag. 468. welke ze krachtig noemt kostelyke edelge•/!'eenten van deugden. R. GUALTHERUS in'loc. föi 37. vfo. D. HEINSIUS Sacr. exerc. ad N. Teft. pag, 375. M. KONING over 1 Corinth. bl. 128. De ENGELSCHE GODGELEERDEN, verkl. der H. Schrift. 15 D. bl. 26. pasfen 'er met recht op toe, het zeggen der Jooden, welke hunne mondelyke wet vergelyken by goud, en hunne gefchreven wet by edele gefteenten. Zie ook M. C. WOLFBURG obf. S. in N. Tefr. pag. 375. en J. CRELLIUS in Biblioth. Fratr. Polon. tom. 3. parte 1. pag. 261. (0) ]. BIERMAN over 1 Corinth. bl. 240. verfiaat 'er door albasters, blanke en purperroode marmerfteenen, en diergelyke; en de reden welke hy geeft, is, omdat edele fteenen in den opbouw van een huis niet te pas koomen; eveneens als of Paulus fprak van een letterlyk, van een menfchelyk gebouw; en van eigenlyk goud, zilver, en kostelyke fteenen. M. GARGON over 1 Timoth. bl. 73. zegt,dat 'er door verftaan moeten worden , marmerfleenen, doch zyn bewys is alleen, omdat de marmerfteenen door de 70 Griekfche Taaismannen, 1 Kon. 5: 17. 2 Chron, 3: 6. genoemd worden AiSa* ti/ac». Daar zy op de eerfte plaatfe dit niet zeggen, en op de laatfte niet doelen op marmerfteenen. En al L 5 was  170 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN, de faamvoeging met goud en zilver, ons tot die edele fteenen opleidt, en wyl 'er geen nederdaaling van het meer tot het min voornaame, in Paulus woorden gevonden word; wyl anders, hooy achter ftoppelen in dit zinbeeld Itaan moest; en wyl de Apostel door de uitdrukking vs. 13 , en de verklaaringe welke hy zelve daar van geeft vs. 14 15. aanwyst,dat hy tegen het vuur beftaande, tegen door hetzelve verteerd wordende ftoffen overftelt. En wyl, indien, gelyk veele ftellen, Paulus zyne woorden ontleent uit Jefaia 28: 16. en 54: ii) 12, die Godfpraaken, ons tot edele fteenen opleiden. Wat aangaat de tweede bedenkjnge, dat 'er naamlyk in de natuur zulke groote edele fteenen niet gevonden worden , dat zy tot een hoek of grondfteen aan een zwaar gebouw kunnen dienen; deeze doet niets ter zaake; wyl van eenen o-eeste- iy- wss dat zoo, zulks noch geenen duchu'gen grond voor deeze verklaaringe geven zoude. J. MARCKIUS JJibl. exerc. tom. 2. pag. 868, wil wel, dat niet zoo zeer op kleenere edele fteenen, welke het menscblyk lichaam booven de huizen verderen, maar op grootere, die niet booven goud en zilver, maar beneden dezelve zyn, als by voorbeeld, marmer van verfcheiden coleuren, het oog zy: hy doet 'er echter by,fchoon van die kleenere edele fteenen, in den geefcelyken bouw der Kerke gewaagd word; en hy geeft geene redenen, waarom deeze ook hier niet bedoeld zouden worden.  OF VERHANDELINO OVER I PETR. II: 4. 171 lyken Tempel by Petrus gefproken word; ja, indien een zinbeeld niet genoomen mag worden, van iet, dat in de natuur eigenlyk geen plaats heeft, dan mogen fteenen niet gezegt worden te fpreeken, de balken van een huis, te roepen, en wat dies meer is. En, zoude het in de natuur wel mooglyk zyn , eene ftad, of een groot paleis,op faphieren te grondvesten , poorten te maaken van robynën ? Zouden 'er in de natuur wel paarlen zyn, zoo groot, dat eene paarl, eene geheele poort van eene-ftad konde uitmaaken? Immers neen! En nochthans zagen wy, dat dit van de Euangeliekerke en van het nieuw Jeruzalem gezegd word. Men lette daar beneven op, dat hier eene verheffing van den Christus zy, als onnoembaar verheven , booven het allerkostelykfte dat 'er in de natuur gevonden word. Ja zelf, het geen van den Christus, als zulk een grond, en teffens hoekfteen van den geestelyken Tempel gezegd word, moet niet waar zyn in de natuur; want die Christus is een wonderfleen, in wiens legginge ten grond- en hoekfteen van het geestlyk Heiligdom , gangen des Almagtigen zyn , welke de krachten en den rykdom der geheele natuur oneindig te booven gaan; van dien fteen, en 't geen omtrend denzelven gebeurde, moet al het redelyk fchepzel met aanbiddinge zeggen, dit is van den Heere gefchied, en het is wonderlyk in onze oogen. En wat betreft de derde inwerpinge, dat het woord  172 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN, woord leven niet gefchikt zy, om het edele van eenen fteen aantewyzen. Deeze zoude ik kunnen beantwoorden, door te zeggen, dat by ongewyde Schryveren, en zelfs in de Heilige bladeren, het woord leven in eenen zeer ruimen zin genoomen worde (j>). Doch ik zal genoeg deeze inwerpinge kunnen krachtloos maaken door aantemerken, dat de tempelfteenen, gelyk wy zagen, wegens hunne fchitteringen, werden aangemerkt als te leven; trouwens licht en leven worden niet alleen by eikanderen gevoegd, Joh. i: 4. Maar ook, in dien zin , word het geloov gezegd dood te zyn, wanneer het niet uitfchittert in de werken, daar het integendeel een levend geloov is, wanneer men zyn licht laat fchynen voor de menfchen, en in dien zin koomt het juist overeen , met den aart der edele fteenen, welke gekeurd worden naar hunnen meerderen en minderen glans, terwyl zy, die denzelven niet vertoonen, doode, die flechts weinig fchitteren, fiaauwe , en die eenen hellen en zuiveren glans verfpreiden, by de kenners en handelaars in dezelve, levende fteenen genoemd worden. Daar nu de Christus, zulk een blinkende fteen is, die de kaars is van het nieuw Jeruzalem, en niet, gelyk een Joodfche fabel van eenige edele ftee- (p) Dit heeft D'OUTREIN 1. 1. door eene menigte vin aantekeningen bewezen.  OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. Éf$ fteenen zegt (q), maar in waarheid, de Zonne der gerechtigheid, mag hy, met recht een levende fteen genoemd worden. Ik konde 'er by doen, dat van den edelen pyrites, die naam, levende fteen, gebruikt worde, gelyk wy reeds zagen; en dat zelfs fommige Schryvers hebben ftaande gehouden , dat de diamant, wel deeglyk leven hebbe (r). Doch (?) De Jooden beuzelen van eenen fleutel vol edele -fteenen, door Abraham gegeven aan zyne Zoonen, uit Ketura gewonnen, welke fleutel hunne ftad. tot eene zonne verftrekte, en dezelve verlichtte. Zie EISENMENGER k 1. 1 tb. bl. 393- Men kan hier byvoegen dien blinkenden fteen Sarra genoemd, welke de Koning van Cathay bezat, en die dag en nacht licht geeft als de zonne. Vojage van EVESKO PETELIN by van der Aa, verz. van reizen, 26 D. bl. 12. (r) Men zie wegens de vuurfteenen en den edelen pyrites, de booven aangehaalde plaats van PLIN1US; en omtrend het leven van den Diamant, VOSSIUS Phyf. Chrift. & Theol. gent. opp. tom. 5. KB. 6. cap. 1. pag. 678, ook verdienen JUNIUS I. c. bl. 17. en D'OUTREIN t L bl. 25, 26. over het fchitterend leven der edele fteenen, gelezen te worden. De eerfte drukt zich zeer wel dus uit: De kost elykfle fteenen, hebben allermeest een leven en glans, zoo dat ze daar door het levende zeer gelyk worden, en fihier niet anders fchynen dan levende oogen. Vergelyk hier by 't geen 'er is by G. PASCHAUUS de Coron. lib. 9. pag. 618, 620.  174 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN , Doch 'cr is meen ik genoeg gezegd, en ik zal daarom met een woord Hechts melden , dat zelfs in den Bybel, bouwftecnen gezegd worden te Jeven wanneer -zy fierlyk , en behoorlyk gelegd zyn' Zoo zeide Saneballat, van de Jeruzalem herbouwende Jooden, Nehemia 4: a. Zullen zy de fleenen uit de flof hopen levendig maaken, daar zy verbrand zyn? De vierde bedenking, dat het eene ongehoorde fpreekwys zy, tot eenen edelen fteen te koomen , ■en dat Petrus, had hy zulk eenen edelen fteen bedoeld , gezegd zoude hebben , dien te zoeken, te koopen of in eigendom te verkrygen; zal wel ras •al haar gewicht verliezen, wanneer wy herdenken, en dat het geestelyk koomen ,van 't welk de Apostel fpreekt, waarlyk het zelve zy met zoeken; dat het de heilbegeerige geloovswerkzaamheden , en het daadlyk aanneemen van, en werken met Christus op het nadrukkelykfte te kennen geve, en dus zeer gefchikt zy, in toefpelinge op zulken,'welke zeer verzekerd zyn, dat op eene hen aangeweezen plaatfe, een weergaloóze édele fteen te" zien en te vinden zy, en welke dus met rykhalzentï verlangen derwaards.koomen; en dat Petrus juist hier dat woord koomen by uitkippinge gebruiken moest, wyl hy de begenadigde verftroojelingen af wil trekken van hunne begeerte om te koomen tot den zichtbaaren Tempel ; wyl hy de Israè'liten zich verlustigende in het gezicht der blinkende' tempelfteenen, vertooncn moest, als koomende tot dat heiligdom: en, dat die kostelyke fteen, • van  OF VERHANDELING OVER I PETR. Ik 4' *75 van welken Petrus fpreekt , doör hem niet befchreven worde, als een losliggende fteen, dien men wegneemen , dien men by zich dragen konde 5 maar als eenen reeds gelegden hoek- en grondfteen, tot welken men derhalven koomen moest, wilde men zich in dèszelfs glansfen verheugen; wilde men, gelyk de Apostel dit hier bepaald bedoelt,op denzelven gebouwd worden. Eindelyk, die bedenking, dat Petrus gewis een ander woord, dan dat van eenen fteen in 't gemeen, zoude gebruikt hebben, zoo hy eenen edelen fteen bedoelde; zal niet veel zeggen, zoo ras wy overdenken, en dat de omfchryvingen van dien fteen, als levend, en by God uitverkooren en dierbaar, van zelve, deezen fteen, niet alleen van gemeene, maar zelfs van de allerkostelykfte edele fteenen , onderfcheiden; en dat zelfs het woord AiS-of op zich zeiven gefteld zynde, eenen edelen fteen betekene 0) , en dat byzonder de 70 Griekfche Taaismannen, wier fpreekwyze Petrus volgt, dit woord zeer dikwils in deezen zin gebruiken COTa 't is met het Griekfche woord, even als met J ' het (s) Zie SALMASIUS Is \% pag. 69, 269, 395» 783. (f) De 70 Griekfche Taaismannen gebruiken het zoo in het mannelyk geflacht, zonder die eigenlyke bepaalinge, welke anders omtrend dit woord met recht gemaakt word, naamlyk, dat het in het vrouwelyk gedacht, eenen edelen fteen betekene. Zie G. BUDA^US Thef. ling. Gr*c. ad voc. Maar vergelyk ook SALMASIUS l, c. pag. 783.  176 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN, het Hebreeuwfche J2tf. Het betekent, zoo wei eenen gemeenen als eenen edelen, zoo wel eenen kostelyken als eenen geringen fteen (#). De eige kracht van dit woord, word doorgaans nader bepaald , door de by het zelve gevoegde woorden en deeze zyn hier by Petrus zeer duidelyk. Ja laat ons zelfs ftellen, dat het woord A<&«f in den gemeenen, dat het in eenen vernederenden zin ge* bruikt worde door Petrus. Dan, en ik wil 'er daarom wel heenen, dan is de uitdrukking van den Apostel alzints naauwkeurig, en met het onderwerp van zyn voorfiel, volmaakt overeenfïemmende; wilt gy door den (leen, in onderfcheidinge van de byvoegzelen omtrend denzelven gebezigd, bepaald de menfchelyke natuur van den Christus ver» ftaan? Het denkbeeld van eenen gemeenen fteen, is dan zeer levendig; die Christus was een vernederd mensch, niet alleen zynen broederen in dit opzicht gelyk, maar ook in laage omftandigheden; evenwel, als mensch zelve, mocht het geen Petrus van dien fteen zeide, van hem getuigd worden, want hy was, zonder zonden gebooren, hy had het («) Die betekenisfen van 't Hebreeuwscb woord zyn bekend; voor een edelgefteente word het gewis ook'gebruikt Spreuk. 26: 8. fchoon dit door fomraigen ontkend word; zie onder anderen J. C. HARENBERG obf. in h. 1. in Mufeo hifi. philol. theol, vol. 1. parte 1. pag. 138. Men leze de gewichtige uitlegginge van A.SCHULTENS in Prov. Salom. pag. 357. feqq.  OF VERHANDELING OVER I PETR. JJ: 4. 17? het edel leven der rechtheid, hy was en bleef, heilig, onnoozel, onbefmet, en afgefcheiden van dezondaaren. Of wilt gy den Christus aanmerken , gelyk hem de Apostel hier voorftelt, als den Godmensch ? dan was hy, op het uitwendig aanzien een geringe, een gemeene fteen; de glans der Godheid, dat waarachtig leven, dat in hem, dat hy zelve was, hield zich verborgen, achter de korst van eene vernederde menschheid. En zie dan eene keurige uitdrukkinge, die fteen was een edele fteen; onkundige , verkeerd, en naar het uitwendig aanzien oordeelende menfchen, zagen dit niet, maar de alleswetende Vader, kende en erkende hem, als zulk eenen levenden, uitgezochten, van alle andere fteenen, hoe kostelyk ook, alzints onderfcheiden, dierbaaren fteen. O dat die kostelyke fteen, onze bezitting zy! dat wy in zyn licht het licht zien, en op hem gebouwd worden, als eene woonftede Gods in dea Geest. ü. DEEL. M OVER  OVER DE MELAATSHEID DER OUDE ISRAËLITEN. DERDE VERHANDELING. Schoon de Christen Uitleggers genoegzaam eenpaarig erkennen, dat in de wet omtrend de melaatsheid, onder Israël oudtyds plaats hebbende, eene hoogere bedoeling, en een opzicht tot de Kerke Gods in laatere tyden, gevonden word; zyn zy het echter niet eens, wegens het of zinof voorbeeldige, 't geen in de melaatsheid en vooral in de reiniginge van dezelve onderfteld word,en dus ook wegens de toepasfinge van hetzelve. Ik zal in deeze Verhandelinge eerst de voornaamfte verklaaringen welke my bekend zyn voordellen, en zeedig toetfen. En dan siyne gedachte opgeeven, en, zoo ik »een„  DER O Ü DE ÏSRAËLITEÏT. 170 ftieen, bewyzen. Het byna algemeen aangenoomen gevoelen, over de hoogere bedoelinge in de Wet omtrend den melaatfen, is: Dat de melaatfe Israëliet moet worden aan gemerkt, als vertoonende den in Gods oogen in zyne erfzonde, maar dan ook door zyne daadelyke over" tredingen, walchelyken zondaar, de handelingen der Priesteren omtrend denzelven, als prenten van 's Heilands werkzaamheid, omtrend de tot hem naderende ellendige zondaaren. En , de reiniging van dien melaatfen, als een vertoog van de verlos/Inge des zondaars , door dê toegereekende borggerechtigheid van Jefus Christus. En deeze gedachte vindt men by de meeste Schryveren dus uitgebreid. De melaatsheid in het gemeen, is eene prent, van de door de erfzonde verdorven natuur in Adams nagedacht. De verfcheidene foorten van melaatsheid, verbeelden de menigvuldige zonden, welke de ziele der menfchen befmetten. Het koomen van die me. laatfen tot de Priesteren , met alle de daarmee ge* paarde ornftandigheden en gevolgen, en de reini* ging van dut dven , wanneer hy genezen is, vertoonen dut de door erf- en daadelyke zonden befmette ellendelingen , dan wanneer zy recht overreed van deezen hunnen toeftand, koomen tot Jefus Christus den waaren Priester, door hem ja wel melaats verklaard worden, en dat wel zoolang, als zich noch een ftip gezond vleesch , dat. is iets M a van  S8o D e MELAATSHEID van eige gerechtigheid en verdienden, by hen vertoont; terwyl zy integendeel door hein rein verklaard worden, wanneer zy zich zeiven hebben leeren kennen als geheel melaatfen , aan welken niets gezonds , niets geheels meer overig is O}. Deeze verklaaring, zoo algemeen aangenoomen, koomt my gansch ongegrond voor, en ik belyde meermaal verbaast te zyn, dezelve door oordeelkundige Mannen voorgefield en als ontegenzeggelyk behandeld ziende. Ik zal dezelve eerst in het algemeen, en dan in de byzondere deelen opneemen. I Zoj veel my bekend is, heeft men het voornaame bewys voor deeze opvattinge gevonden in de overeenkomften welke men meent te vinden, tusfchen de melaatsheid en de erf- en daadelyke zonden, en fommigen weiden daar over vry breedvoerig uit (b~). Doch, (a) Zie onder anderen AINSWORTH over Levit. vooral bl. 397. en 400. BIERMAN Mofes en Christus bl. 157. verv. HENRY over Levit. 13. en 14. J. HUYSINGA over Matth. bl. 297. J. JANZONIUS H. Uitfpann. 2 D. bl. 52, 53- LAMPE [welke het echter byzonder past op #, m a  l8a DE MELAATSHEID toonen, dit alles voor een oogenbük toeftaan wat men van Pfalm 51. zegt; dan noch zal alleen bewezen zyn, dat David zich wegens zyne vs. 2. genoemde zonde, op het allerdiepfte voor God verootmoedige , en daar door opgeleid worde tot een inzien in en belydenisfe van zyne erf- en daadelyke finct en fchuld, zich verklaare voor God rondom verwerpelyk te zyn , en daarom fmeeke, gereinigd en gewasfchen te worden; en dat hy omtrend dit laatfte Huk, meldinge maake, van eene ontzondiginge met yfop , welke ook by de reiniginge der melaatfen plaats hadde (dy. En dan heeft men noch geenzints de afbeeldinge der zonden door de melaatsheid, zelf van ter zyde bewezen. Maar, befchouwen wy dien Pfalm meer van naby, dan zal ras blyken, dat men zeer onaegrond Israëls Koning doe zien, op die plaage der oude Israëliten. Immers, Davids misdaad, welke hy in dat Zangfluk beleed en beklaagde, was van eenen geheel anderen aart , dan die zonden, op welke Jehovah de melaatsheid gedreigd hadde aan de oude Jooden; hy was fchuldig aan overfpel en doodllag, en deeze moesten volgens de Goddelyke wet, niet met de melaatsheid, maar met den dood geffrafï Worden. De ontzandiging met yfop, bepaalt ons geenzints tot de reiniginge van den melaatfen; want deeze werd ook in andere gevallen gebruikt,en behoorde dus (*0 Zie zelf LAMPE U c. bl. 1198.  DER OUDE ISRAÜLITEN. I83 dus niet tot die reiniginge des melaatfen in het byzonder, maar tot de plechtigheden by de ontzondïgingen oudtyds gebruikt, in het gemeen. Ja, daar die plechtigheid inzonderheid plaats hadde , en als de hoofdomftandigheid moet worden aangemerkt by de ontzondiginge van den geenen welke door eenen dooden onrein geworden was (<;), en David zich in dit geval bevond, is het eigenaartig, dat hy door deeze fpreekwyze op die ontzondiginge doele, en niet op de reiniginge des melaatfen (ƒ). De by die ontzondiginge gevoegde wasfchmge, kan ook in deezen niets bewyzen, daar dezelve plaats hadde, by alle de wettifche verontreinigingen zonder eenig onderfcheid. En, zelfs het 9 vers, waar in men de voornaame kracht van dit bewys ftelt, gebiedt, niet te denken aan de reiniginge des melaatfen. Want, David fchryft aan de ontzondiginge met yfop, zyne reiniginge toe, en intusfchen, de geheel met de melaatsheid bedekte , werd rein verklaard, zonder eenige voorafgaande befprenginge met yfop, Levit. 13: 12,13* Ja de geredde melaatfe werd verklaard geneezen (i) Numer. 19: 14-20. verg. vs. 6. (f) Zie G. KULENKAMP over Pf. 51.«. 259-verv. En dit is nochthans het eenig bewys, het welk zelf door die Jooden, welke willen dat David da.delyk melaats geweest zy, word opgegeeven. Zie EISENMENGER Endekt, Tudenthum i tb. bl. 478• M 4  184 DE MELAATSHEID te zyn, eer noch de Priester gebood, dat men yfop neemen zoude, met welke hy eerst daar na befprengd werd, Levit. 14: 3, 4, 6, 7. Die Koning gewaagt wel van ontzondigen met yfop en van wasfchen, maar daar in belfond de voornaame ontzondiging des melaatfen niet; neen, maar in de herhaalde offerhanden. —— David bad dat de Heer hem wasfchen wilde; maar de melaatfen werden niet door anderen gcwasfcben, zy zelve moeste dat werk by herbaalinge verrichten. ——- Israëls Heerfcher zegt, dat het gevolg van zyn gewasfchen zyn, wezen zoude, ik zal witter zyn dan fneeuw. Maar, de melaatfen werden niet wit, door hunne wasfchinge, hun Kwaal was zelf geneezen voor dat zy zich by hunne reiniginge wascbten, ■ . En zoo die Koning in deeze fpreekwyze , witter zyn dan fneeuw, op de fueeuwwitte, op de den geheelen huid bedekkende melaatsheid zag, dan zoude zyne geneezing in de geheele nitbottinge van zyne 'zonden beftaan moeten, 't geen ongerymd is. III. Men zegt verder, en geeft dit ten bewyze, voor de booven genoemde vry algemeen aangenomen ftellinge op, de alleszintfche onreinheid der melaatsheid , en derzelver ongeneeslykheid door menfchelyke kunst en krachten; deeze zyn toch, [dus fpreekt men,] duidelyke tafereelen en doorflaande vertoogen van de zonden, en derzelver eigen aart. Edoch, hier in, is wel een blyk, dat tusfchen de melaatsheid en de zonden, meer dan eene ge-  DER OUDE ISRAëlcITEK, 185 iykenis zy, maar daar uit volgt geenzints, dat derhalven de zonden, of zelf de ftaat van den gevallen mensch door de melaatsheid worde afgebeeld. Naar deeze redeneeringe zoude anders ook maanftondig, ja een kraamvrouw te zyn, een tafereel van de zonden ' of den zondenval moeten zyn, want deeze [om van andere voorvallen te zwygen,] maakten ook de Israëliten alzints onrein ; menfchelyke geneezingen kwamen 'er niet in te pas; alleen Godsdienffige plechtigheden, waren de vereisten tot derzelver reiniginge. Ook werden de melaatfen eerst als onreine aangemerkt na dat zy door den Priester befchouwd waren, en deeze daar op verklaard hadde, dat hunne Kwaal die plaage was. Maar hoe kan dan dezelve een afbeeldzel van erf- en daadelyke zonden zyn; daar dezelve den mensch onrein maaken eer hy noch gebooren, eer hy door iemand beoordeeld is, ja daar in deezen geene beoordeeling of verklaring te ftade koomt. IV. Ik vind eindelyk ten bewyze van dit gevoelen elders (g) aangedrongen, dat Mesfias beladen met de zonden der uitverkoornen, in toefpelinge op de melaatsheid, gezegd worde van Gode geplaagd te zyn, Jef. 53: 4. Maar! behalven dat men deeze bepaalde toefpelinge , zeer wel ontkennen konde, te meer daar dc Q) LAMPE 1.1. 3 D. 1 St. bl. 667, M 5  185 DE MELAATSHEID de groote Borge in dien zeiven adem gezegd word, geflagen, verdrukt, verwond en verbryzeld te zyn, en hy ook nimmer melaats geweest is. Doch die toefpeling hebbe daar plaats, dan noch zal dezelve alleen, deels op zich zelve, deels door de faamenvoeginge met die andre reeds genoemde uitdrukkingen, den allerellendigflen, maar geenzints den zondigen toeftand van den Heiland fchilderen; dan noch word de melaatsheid door die toefpelinge als eene ftraf, en geenzints als een fchuld; als een lyden uit de opneeminge der zonden volgende, maar geenzints als de zonde zelve afgebeeld. Om nu niet te zeggen, dat enkele toefpelingen, en daar uit ontleende benaamingen, ons geenen grond tot daadelyke voor- of afbeeldingen kunnen opleveren; hoe zoude men het anders maaken, met die uitdrukkingen, door welke een heilig mensch, een doode hond, een eenzaame vloó, , een groot beest, genoemd word? Gelyk nu, de opgegeeven bewyzen gansch niet voldoende zyn, zoo worden integendeel zeer gewichtige redenen gevonden, om dat vry algemeen gevoelen te verwerpen, en te ftellen dat de melaatsheid geenzints den bedorven toeftand van Adams nakroost, geenzints de erf- en daadelyke zonden kan hebben afgebeeld. Want I. Indien de bewyzen, door my in de twee voorgaande Verhandelingen over de melaatsheid der oude Jooden aangevoerd, ff and houden, dan was dezelve , eene byzondere plaag alleen aan Israël eigen;  DER OUDE ISRAè*LITEÏS% 187 gen. , dan was zy eene uitwendige, eene huidziekte" ——" dan was zy niet befmettelyk; —— en zoo al overervende, dan noch alleen [uitgezonderd by opzettelyk gedaane bedreigingen] tot in het vierde gedacht; — dan houdt dezelve nu pp, ten mi'nfteh zy'is onbekend. Maar! dit alles heeft recht by tegenftellinge plaats, in den verdorven ftaat van het gevallen tnenschdom; of in de erf- en daadelyke zonden, als welke alle natiën zonder eenig onderfcheid drukken; — eene inwendige eene natuurlyke ver» dorvenheid zyn •—— als welke alleszints.befmettelyk zyn r ^ welke zonder eenige verminde- ringe overerven tot in het Jaatfte nagedacht, —-— als welke langs den loop der rollende eeuwen, nooit zullen ophouden en bekend zullen blyven, zoo lang Adams kinderen de aarde bewoonen. II. Het is eene door veclen erkende , en zoo ik meen, beweezen waarheid, dat de melaatsheid eene ftraffe was, bedreigd op byzondere zonden van Israël, en een betooning derhalyen , dat zulken op wien die plaag kwam , overtreders vaH die geboden waren, welke bepaald tot die melaatsheid betrekkinge hadden; maar, de erf- en daadelyke zonden , kunnen nooit worden aangemerkt, als bepaald plaatfe hebbende in die en deeze byzondere misdaadigen. En, ontkent men zelfs het laatfle lid van dit bewys , dan noch zal men niet kunnen loochenen, die melaatsheid was eene ftraf; en intusichen men maakt  188 DE MELAATSHEID maakt 'er de fchuld en fmette zelve van, indien men in dezelve de daadelyke en erfzonden vinden wil (k). III. De melaatsheid was geenzints aan alle de Israëliërs, hoofd voor hoofd gemeen, integendeel Hechts fommigen van hen werden 'er door aangetast: maar! alle menfchen zonder onderfcheid, elk hoofd voor hoofd, die door eene natuurlyke geboorte uit vader Adam affiamt, is in zonden gebooren in ongerechtigheid ontvangen , en ten allen dage een in Gods oogen walchlyk overtreder. En, befchouwen wy dit gevoelen meer van naby, in deszelfs byzondere leden, ook dan zal deszelfs ongegrondheid zich ras openbaaren. Want dat de melaatsheid de erfzonde niet verbeelden kan blykt, wyl A. Het bewezen is, dat de melaatsheid der oude Israëliërs niet befmettend was; daar door word toch het denkbeeld van de erfzonde, zonder de befmettinge onmooglyk, ja ten deele daar in beftaande, geheel weggenoomen. B. Wyl de melaatsheid der oude Jooden, eene veeltyds twyfelachtige Kwaal was, op welke, om dezelve te ontdekken, en van andere ongefteldheden te onderfcheiden , eene naauwkeurige oplettenheid der Priesteren gevorderd werd j maar I de erf- zon- (hj Dit is ook opgemerkt d*or K. BOOTT verkL van fomm. Hoofdft. der H. Schrift, i D. bl. 332.  EEft. OUDE Ï*R AeLITENi l8«7 Sonde is geenzints twyfelachtig; zy heeft geene byzondere kentekenen, waar door menfchen met daar naar gelykende ongemakken behebt, van dezelve vry, en waar door andere , als door dezelve aangetast, kunnen verklaard worden. C. De melaatfen waren onrein, als 'er levend Vleesch aan hen was , dat is , wanneer de melaats, heid niet den geheelen huid bedekte; zy waren integendeel rein, wanneer de Priester geen levend vleesch in hen zag, maar by tegenftellinge, dat de melaatsheid den geheelen huid van het hoofd tot de voeten bedekt hadde; maar! hoe kan 'er in den verlooren zondaar in zyne erfzonde aangemerkt, eenig levend eenig gezond vleesch, een deel dat door de erfzonde niet getroffen is, ooit ontdekt worden ? Hoe kan de geheel met de erfzonde bedekte mensch rein verklaard worden ? En dat wel, dan, wanneer die erfzonde in hem uitbot, en geheel van alle kanten zichtbaar word ? Ja, zoo die geheel met melaatsheid bedekte mensch, den gevallen zondaar in zyne erffchulden fmet vertoont, dan moet volgen, dat de erfzonde den menfche niet onrein maakt. D. En, men moet vraagen; hoe kan de melaatsheid, eene prent zyn van de erfzonde? daar die Kwaal meermaal werd weggenoomen, en van de erfzonde nimmer een mensch kan ontledigd worden ; daar melaatfen, wel eens, ja niet zeldzaam onbefmette kinderen voortbragten; en intusfchen de kinderen van de allerzuiverfte onder de aanvang- lyk  l$0 DE MELAATSHEID lyk geheiligde», onrein en met de erfzonde befmes zyn? Even duidelyk is het i dat de melaatsheid de daadelyke zonden niet kunne afbeelden. Want A. Zy was eene ftraf; maar de daadelyke zon* den, fchoon uit de erfzonde voortvloejende, blyven fcb tilden, welke altyd van flraffen onderfcheiden zyn. Bi 'Er waren verfcheiden gevallen , in welke de Priesters van de tot hen gebragte Israëliërs verklaarden , fchoon zy met blaaren, zwecren, en gezwellen geplaagd waren, dat zy niet melaats dat zy rein waren ; maar hoe kan ooit een nakoomling van Adam , al heeft hy geene byzondere , ja geene groove zonden, immer verklaard worden rein te zyn van daadelyke overtredingen? C. Zoo ras iemand melaats verklaard werd , zonderde men hem af, van alle zelf uitwendige en burgerlyke gemecnfchap met Gods Israël; en dit kan zeker nooit worden overgebragt op de daadelyke zonden, want dan zouden alle menfchen zonder onderfcheid van waare Christenen moeten afgezonderd worden, dan konden zelf de Christenen, die toch alle aan daadelyke zonden fchuldig zyn, niet by elkandren blyven woonen, dan konde 'er nooit eene gemeenfchap zelfs der allerheiligften zyn. D. Men veronderftelt ook in deeze overbrenginge, het geen nochthans onbewysbaar is, dat 'er verfcheiden foorten van melaatsheden onder het oude Israël hebben plaats gehad, welke even daar dooi  DER O ODE ISRAëLITEW. ïOt door verbeeldden, de menigvuldige zonden, welke de zielen der menfchen befmetten (*). En, daar te vooren bewezen is, dat de melaatsheid der oude Jooden maar eenfoortig geweest zy, fchoon zich op verfchillende wyzen en in verfcheiden trappen vertoonende , zoo vervalt dus dit ganfche ftelzel. Ook fchynt dit gevoelen, tot hier toe meer in 't gemeen en in het byzonder voorgefield, my toe van zelve te vervallen, by de overdenkinge van die verrichtingen, welke ons en van en omtrend den melaatfen onder Israël, worden aangetekent. Want het koomen der melaatfen tot de Priesteren, kan geenzints hebben afgebeeld het naderen van denzondaar tot Jefus Christus. Immers alle die melaatfen kwamen niet gewillig tot de Priesteren; integendeel , daar zy wisten welke de voor hen fmertelyke en fmaadelyke gevolgen zouden zyn , indien zy onrein verklaard werden, zochten gewis veele, deeze hunne Kwaaie te verbergen, zoo lang 't ben mooglyk was, en 't gelukte fommigen van hen dit te doen, tot dat de plaag reeds in hen verouderd was; zy werden dus dikwils door anderen tegen hunnen wille , tot de Priesteren gevoerd. Maar zal een ellendig zondaar tot Christus koomen , dan moet hy reeds door hartveranderende genade zyn gewillig gemaakt, —~—• de befchouwing van zich zeiven, en van de gevolgen, voor welke hy bloot ftaat, is het gepaste middel om hem begeerig te maaken, om zich aan dien Heiland VQor- (0 AINSWORTH over Levit. bl. 397.  ÏQ& DE MELAATSHEID voorteftellen en tot hem te naderen; en niemand word ooit door andere menfchen, tegen zynen wille, gedwongen, om zich naar Jefus heen te wenden. De melaatfen kwamen niet, immers niet dan zeldzaam, tot den Hoogenpriester, welke eigenlyk een voorbeeld van den Christus was ; zy kwamen doorgaans tot de mindere Priesteren, welke de Leeraaren, zoo niet het geheel geeste-» lyk Priesterdom des Nieuwen Testaments hebben afgebeeld. Maar Jefus Christus is het alleen, tót wien de van hunne ellenden overreede zondaaren koomen moeten en gewezen worden, alle andere de voornaamfte geestelyke Priesteren zelve, worden hier geheel uitgefloten (k). De melaatfen kwamen dikwils tot de Priesteren , in eeneh toeftand, in welken zy zelve wegens den aart van hunne Kwaaie onzeker waren, in welken waarlyk hunne ziekte twyfelachtig was. Zy kwamen altyd met dat oogmerk, om befchouwd en onderzocht te worden, of zy waarlyk al dan niet melaats waren; maar dit alles, kan nooit op het koomen van rampzalige zondaaren tot den Geneesmeester Israëls worden overgebragt; wyl integendeel, nooit zulk een, die zich zeiven niet kent, nooit een die aan zyne ellende twyfelt, zich naar den Christus heen zal ty) Zie OSIANDER, in loc, pag. 576.  DER OUDE ISRAëLITEN. 193 zal wenden, -— wyl liet nooit twyfelachtig zyn kan, of zulk een mensch al of niet, in erf- en daadelyke zonden zy, — wyl 't oogmerk van zyn koomen tot Jef is nimmer zyn kan, om te ontdekken en te laten onderzoeken, of hy al dan niet, zulk een onrein zondaar zy. De melaatfen of daar van verdachte, kwamen tot de Priesteren, niet als tot Geneesheeren, niet om door hen van die Kwaaie, zoo zy dezelve hadden , ontheven te worden, niet zelfs, om door hen met God verzoend te worden. Maar zy kwamen, om of door hen als melaatfen veroordeeld, en uit Israëls gemcenfchap verbannen , of, door hen van de verdachte plaage vry verklaard te worden, maar, juist recht het tegengeftelde heeft plaats , in het koomen van den zondaar tot den Heere Jefus; hy nadert tot hem, als die alleen en volkoomen behouden kan om door hem uit zynen ellen- deftaat gered om door hem met God verzoend te worden; en 't oogmerk is niet, om door hem of gedoemd, of als een onzondig mensch verklaard te worden, maar om door hem, fchoon een rondom doemwaardig zondaar in zich zeiven zynde, van den vloek verlost, geheiligd en gezaligd te wordeii. De ia 1delingen der Priesteren, omtrend die tot hen gilragte Israëliten, kunnen ook gansch niet verbeelden de vtrrichtingen van den Qoddthk. n Ileilant omtrend de tot hem naderend" ellendige zondaaren. Want niet zelden wisten die Priesteren niet zeker te onderfcheiden, of die bezogte II. deel, N te-  194 DE MELAATSHEID Israëliërs al dan niet melaats waren; zv onder, zochten hen dan op nieuw na eenige dagen, en twyfelden dan zelf fomtyds, zoo dat zy op nieuw uitftel moesten ncemen, om hunne verklaaringe met zekerheid te doen. Maar, niets van dit alles kan gezegd worden van den grooten Hoogenpriester onzer belydenisfe, zonder hem fmaadelyk te ontecren, zonder grof te dwaalen. Die Priesteren verklaarden dikwils zulke men- , fchen, welke blaaren , zweeren , en gezwellen hadden , vry te zyn van melaatsheid, en dus voor zulken, welke gerechtigd waren , tot alle de voorrechten van Gods Israël; maar, zulk eene verklaaringe deed nooit de waarachtige en getrouwe getuige, omtrend eenigen mensch; nooit kan de mond der waarheid van iemand zelf onder zyn begenadigd Israël, al is hy vry van deeze en geene byzondere overtredingen, zeggen , dat hy rein zy van erf- of daadelyke zonden. Meermaal floten de Priesteren de van melaatsheid verdachten, eens ja tweemaal zeven dagen op, om dan eindelyk, hen zoo lange in onzekerheid gelaaten hebbende, het vryfprekend of veroordeelend vonnis over hen te vellen. Maar, de tot Jefus recht naderende zondaar, fchoon de Heiland wel een tyd lang zyn vriendlyk aanfehyn voor hem verbergt, word altyd door hem overtuigend onderwezen van zynen waaren toeftand, altyd door hem behandeld als een waarlyk melaatfe, en nooit van hem als een veroordeelde weggezonden. Wanneer de Priescers iemand melaats bevonden, dan  DER OUDE ISRAËLI TEN» IQ5 dan verhandden zy denzelven uit de gemeenfchap van Gods volk, maar, wanneer heeft ooit de heilvolle Zaligmaaker zulke waarlyk ellendigen, in hunne erf- en daadelyke zonden liggenden, en zich tot hem heenen wendenden van zich weggezonden, en, uit de gemeenfchap zyner Kerke verbannen? Het tegendeel is altyd waar ! Ook kan de reinverklaaring, en daar op gevolgde herhaalde wettifche reiniging der melaatfen, niet worden toegepast, op de verlosftnge en reinigtnaakinge des ellendigen zondaars door Jefus Christus. Want de reinverklaaring der Priesteren omtrend zulken die waarlyk melaats geweest waren, beftond in eene bekendmaakinge, dat hunne Kwaal was weggenoomen, dat zy niet meer melaats waren. Maar de vryverklaaring des ellendigen zondaars door God den Vader, gefchiedt in deGoddelyke Vierfchaar, en word door de werkingen van God den Heiligen Geest in het hart des verlosten zondaars bekend gemaakt. En die bekendmaaking is nimmermeer eene verklaaring dat die bevryde zonder erf- en daadelyke zonden zyn, dat deeze van hen zyn weggenoomen. Tot die feinverklaaringe der melaatfen, deeden de Priesteren niets anders, dan dezelven te befchouwen, en vervolgens te verklaaren dat zy niet melaats waren, en daar na voor hen verfcheiden offerhanden te offeren; maar zal de tot Jefus gekoomen zondaar rein verklaard worden, dan moet eerst de groote Christus in alle zyne volheid deszelfs genadedeel gewbrden zya; deeze reinverklaaN a ring  ïq6 de melaatsheid ring kan nimmer zyn, dan om en op het eenig zoenoffer door dien Heiland [onder 't Nieuw Verbond naamlyk] reeds volbragt; en op de genoegdoeninge van dien Goddelyken Borge, fteunt alleen de vryfpraak door den Hemelrechter. De reinverklaarde melaatfen , werden daar door , wel van die byzondere plaage vrygekeurd, maar geenzints aangemerkt, als verloste van hunne menigvuldige zonden en derzelver vloekgevolgen; maar, hen die door Gode, op en om Christus verdiensten rein verklaard worden, kan men niet aanmerken als vrygefprooken van eene byzondere ongerechtigheid , of als ontheven van eene uitftekende, bepaalde , en by ui titelt met eene zichtbare ftraffe gedreigde zonde; integendeel alle hunne overtredin. gen zyn vergeven , alle hunne ongerechtigheden zyn verzoend; voor hen is geene verdoemenis. De rein verklaarde Israëliet, genoot daar door , wel terftond eenige voorrechten, maar hy werd noch geenzints tot de gemeenfchap met Gods volk toegelaten zonder tusfchen beiden koomend uitftel, zonder dan noch, herhaalde wasfingen, offerhanden en andere wettifche plechtigheden verricht te hebben; maar, die door God word vry verklaard, is van dat oogenbiik onaffcheidbaar met de waare Kerke vereenigd, en heeft deel aan alle de goederen van het heilverbond; 'er kan zelfs geen offer meer overblyven voor zyne zonden. Eindelyk, de onreinverklaarïng van zulk eenen melaatfen, aan wien eenig levend vleesch gevonden werdt en de tegengettelde reinverklaaring van hen, dien  DER OÜDE ÏSRAëjLlTEN» 197 dien de melaatsheid het geheele vleesch bedekte, kan dien verborgen zin niet hebben , welken men, naar dit gevoelen daar aan geeven moet, kan geen beeld zyn , in den eerften zin, van zulken die zich inbeelden, niet geheel ellendig te zyn, maar integendeel fleunen cp eigen gerechtigheden en verdien, fien , en daarom niet gereinigd worden; en in den laatften, 'van zulken, die zich zeiven erkennen, als geheel enrein en dood in zonden en in misdaaden, en welke dus worden vryverklaard. Immers wat den eerften betreft , dat levend vleesch was of waarlyk gezond, niet aangefteken, niet melaats vleesch; of het was bedorven, en aan die plaage onderworpen vleesch. Kiest men het eerfte, dan is het geenzints eene prent van eigen gerechtigheden en verdienften; want deeze zyn geene waare gerechtigheid,de zondaar, die hetgeduurig bederft, heeft niets verdienftelyks, hy heeft, in dien zin, waarlyk geen gezond vleesch. Of, wil men het laatfte, dan is het tegenftrydig , het zelve aan te merken als eenen grond der hoope, en daar uit volgende zelfverheffingen en zoodaanig is nochthans de inbeelding van eigen gerechtigheden en verdienden. En deeze verklaaring ftrydt zelfs tegen de Goddelyke wet, want deeze leert dat levend gezond vleesch in de melaatsheid duidelyk kennen, als eene verouderde melaatsheid, welke terftond onrein verklaard moest worden Levit. 13: 10, 11. Deeze merkt dit verfchynzel aan, als wezenlyk en zichtbaar zynde in dien melaatfen; en men maakt 'er N 3 van,  198 BE MELAATSHEID van, eene ingebeelde hoope, eene trotfche gedachte omtrend zich zeiven; men maakt 'er van, iets, het geen niet wezenlyk, maar valsch, en enkel ingebeeld is. En, wat den laatften aangaat: De geheel met melaatsheid bedekte , word niet in de wet voorgefteld, zoo als hy was in zyne eigen oogen, en zoo als hy daarmeê werkte, dit kwam zelfs in 't geheel niet in aanmerkinge; integendeel, het kwam daar alleen op aan, hoe hy was in de oogen van den hem naauwkeurig befchouwenden Priester. Maar, recht het tegengeftelde is waar in de overbrenginge; de aan zich zelvcn ontdekte zondaar , werkt met zyne eigen ellenden, belydt dat van het hoofd tot aan de voeten toe niet geheels aan hem zy, bekreunt zich niet wat andere van hem zeggen, maar werkt met zyne door hem telkens befchouwde leemten in de diepfte verootmoediginge, en weigert getroost te worden, ja zoude het aanmerken als eene nietige en bedriegende vertroostinge , indien men hem zeide, gy zyt rein , want uwe Kwaal is geheel uitgebot. De wet geeft tot reden van de reinverklaaringe , omdat zyne plaag geheel in wit veranderd was, Le. vit 13: 13. Maar een zondaar kan nooit worden rein verklaard,'nooit vry gefproken worden van de anders te wagten ftrafFen, omdat zyn Kwaal veranderd is; de verandering van zynen toeftand is juist by tegenftellinge een vruchtgevolg van de aan hem toegepaste verlosfinge die in Jefus Christus is , zyne rechtvaardiging gaat voor zyne zelf eerst  DER OUDE ISRAëLITEN. I99 eerst'aanvangende heiliginge: en, in de letter is de in wit veranderde, eene uitgebotte, eene op alle de leden des lichaaros zonder onderfcheid zichtbare melaatsheid, en zoo deeze 'er niet was, konde 'er geene reinverklaaring zyn; maat, tot het waarlyk aan zich zeiven recht ontdekt te zyn, word niet gevorderd , dat men met zonden geheel bedekt zy, dat deeze voor het oog des befchouwers aan alle zyden zichtbaar zyn. * De nu verhandelde bedenkingen, draalden zeker reeds lang deezen en geenen Uitleggeren in de oogen , wyl zy, fchoon in dat algemeen gevoelen blyvende, het zelve eenigzints veranderen, of zich door uitvluchten trachten te redden uit de verlegenheid,in welke hen de overbrenging noodwendig brengen moest. Dus zegt een geleerd Man (/): De algemeene witheid verheelt de erfzonde, welke algemeen is, met welke wy alle gebooren worden, en welke men daarom niet kan verojrdeelen om afgefcheiden te worden, of van andere menfchen, omdat zy eene gefteltheid hebben, welke aan allen menfchen gemeen is; of van Gode, omdat anders niemand kon worden toegelaaten, daar God echter zondaaren behouden wil; maar, zoo ras hier bykoomt eene meerdere witheid welke booven de natuurlyke is, het hair in wit veranderd heeft, en zich uitfpreidt; ofleevend vleesch, dat rood of zwartachtig is, zich ver- (1) J. ALT1NG in Levit. opp. tom. I. pag. 79. N4  1)« MELAATSHEID vertoont, zoo is zulk een onrein en moet verbannen worden; die meerdere witheid verheelt de daadelyke zonden, welke by de erfelyke bykoomt, en in de oogen loopt. enz. Edoch! yder eenigzints opmerkende, ziet terftond, dat door deeze verfchikkinge der gedachten, geene dier redenen welke wy tegen dit gevoelen hebben opgenoemd, iets van heure kracht verliezen. Maar daar beneven: 'Er was nooit onder Israël eene algemeene melaatsheid , dat is alle de Israëliërs waren niet hoofd voorhoofd, met die plaage gekweld, en dit zoude nochthans waar moeten geweest zyn, zoo dezelve eene gefchikte afbeelding van de erfzonde zyn konde, als in welke alle de natuurlyke afftammelingen van Adam zonder eenigDnderfcheid , gebooren worden. De algemtene witheid in de melaatsheid, welke door dien Schryver eigenlyk bedoeld word, was wel algemeen, voor zoo ver zy den geheelen huid bedekte, maar zy bleef echter byzonder, in dien mensch, zy was algemeen in hem, maar niet by of in alle de Israëliten; en dus blyft de zuaarigkeid dezelve. Ja die algemeen wit zynde melaatfe, werd rein verklaard, dit zegt niet, hy werd niet afgezonderd , hy werd niet veroordeeld om afgefchéiden te worden; maar het zegt, hy werd aangemerkt als geneezen , hy werd toegelaaren tot bet genot van alle de voorrechten pp welke Gods Bondvolk roemen mocht. En dit kan ons wedervm. geen-  SER OUDE ISRAëllTHNt* 201 geenzints eene fchUdèry geeven, van eên mensch , in zyne erfzonde aangemerkt. Eene meerdere witheid, hooven de natuurlyke, kwam ook geenzints, 't geen nochthans die Hoogleeraar onderftelt, by de algemeene witheid, die was in de melaatsheid altyd, en zelfvan den aanvang; die was niet meerder, wanneer die plaag deeze en geene leden aantastte, dan wanneer zy het ganfche vel bedekte, ja 't was recht omgekeerd waar; die geheel melaatfe was wit als fneeuw, zyne plaag was in wit veranderd, Levit. 13: 13. Eet veranderen van het hair in wit, en de uitfpreiding was het onderfchéideud kenmerk der melaatsheid, en van den aanvang aan foms reeds duidelyk zichtbaar; en kan derhalven niet worden aangemerkt, als eene aan die uitgebotte melaatsheid toegevoegde vermeerdering, zy was 'er ree is eer de plaag was uitgebot. De in de oogen hopende witheid der melaatsheid, kan geenzints vertoonen, de daadelyke zonden, in onderfcheidinge van de erfzonde, want het tegengelielde had plaats, de witheid liep het allerlterkst in de oogen in de uitgebotte, het ganfche vel bedekkende melaatsheid , en deeze moet nochthans, volgens dien Schryver , de erfzonde betekenen. Ook helpt het niets , met eenen anderen f>) te :zeggen, de geneezen melaatfe was rein, en echter moest f» H, HULSIUS prifci Isr.. prarog, diff. 16, Spag. 872. N5  202 DE MELAATSHEID woest hy noch gereinigd worden, omdat de fchurfd welke naby de melaatsheid kwam noch moest gerei nigd worden; of, omdat dit riet zag op de eigeniyke melaatsheid, maar op de geestelyke. Want deeze twee redenen koomen in de bevestiginge van het algemeene gevoelen zeer te onpas, want de wet omtrend den melaatfen, onderfcheid de fchurfd lütdrukkelyk van deeze plaage; dat ongemak viel in 't geheel niet onder de eifchen welke de wet deed omtrend de melaatsheid; en die wet fpreekt met ronde woorden van de lichaamlyke, eigenlyke, voor het oog der Priesteren zichtbaare, en geenzints van de geestelyke melaatsheid («_). Men kan zich ook niet redden, door aantemerken (o) , dat de geheel met melaatsheid overdekte menfchen zulken vettoonen, die hunne zonden niet bedekken, in tegenfiellinge ian hen die hunne zonden trachten te verbergen. Want ook die met een of eenige melaatfe vlek of vlekken gekwelde Israëliten, zochten niet altyd zich te verbergen, maar fielden zich wel integendeel voor den Priester. De rrensch wiens geheele huid door de melaatsheid bedekt was, werd dikwils vooraf door den Priester reeds onrein verklaard, toen hy maar gedeeltelyk die plaage had; niet, omdat hy zjch toen bedekte; dan had hem de dienaar van het heiligdom , noch befchouwen, noch vcroordeelcn, noch («) Zie Levit. 13: 31-38. verg. vs. 12, 13. (e) HENRY over Levit. bl. 470, 471.  DER OUDE ISRAëLITEN. £o« noch verbannen kunnen; maar by tegenftellinge, omdat hy ontdekt was een melaatfe te zyn. —— En zoo deeze redeneering grond hadde, dan kan zeker een gedeeltelyk melaatfe, dat is, zulk een welke zich verbergt, die zich zoekt te bedekken , geen mensch vertoonen, welke fteunt op eigen gerechtigheden , verdienften , en goede werken; zulk een Pharifcër wil immers zich zeiven gaarne bekend maaken, hy roemt op deeze zyne hoedanigheden , en vertoont zeer yverig dit in zyne oogen gezond en leevend vleesch. Wat zeg ik, een beroemd man (/>) wil het algemeen gevoelen , uit een gansch tegengefteld oogpunt aanneemlyk doen worden, volgens hem vertoont de geheel met melaatsheid bedekte, een mensch die geheel met zonden bedekt is, en dikwils meerder kwaad doet, en eerder te bekeeren is , dan die maar ten deele kwaad zyn, en eenige deugden fchynen te hebben, welke hebben goede woorden vermengd met kwaade werken • in hoedanigen de boosheid gemeenlyk dieper ingeworteld en bedek» ter is , dan in de eerften daar ze meer uitftaat, enz. Doch, geheel met zonden bedekt, een grof een in het oog loopend zondaar te zyn, en door 's Heeren knechten dan rein verklaard te worden, en dit volgens het godlyk bevel; zyn denkbeelden, welke zich niet gemaklyk laaten aaneenhechten — ee- O) F. BURMAN over Levic. bl. 53.  *94 DB MELAATSHEID eene verouderde melaatsheid kan ook niet verbeelden , minder kwaad te zyn, en eenige deugden fchynen te hebben het eerder te bekeeren zyn, Haat ook niet op de,melaatfen, welke niet van inwendigen ftaat veranderd werden door hunne reinverklaaringe, maar alleen, (blyvende inwendig dezelve menfchen, welke zy te vooren waren,) weer tot de gemeenfchap met Gods Israël door hunne reinverklaaringe werden toegelaaten. Het fchynt my ook toe, een blyk van verlegenheid in de overbrenginge, naar 't gemeen gevoelen gevorderd,- genoemd te moeten worden, wanneer men elders (q) leest: in den geheel met melaatsheid bedekten mensch , is eene toe/peling op eene boetvaardige ziele, aan welke haare geesm telyke melaatsheid , by heur zalig affcheid voor Dogen koomt, en die by het fterven des lichaams. van alle onreinheid der zonden, geheel word vrygejproleen. Want toch, die geheel met melaatsheid bedekte , werd alleen uitwendig in de gemeenfchap met Gods volk heriteld —— hy leefde na dien tyd -" hy leefde in, denzelven toeftand, in welken hy was, voor dat hy door de plaage werd aangetast » hy werd van geen eene zonde, zelf niet van die op welke deeze bezoeking als ee- (?) By MARPERGER ia 't merg der Acad. Verhand, 5 D. bl. 605.  DER OUDE ISRAeLITEN. &0§ eene ftraf gedreigd was, vrygefproken, fchoon de fmertelyke gevolgen van dezelve werden weggenoomen . 't was dan noch veel minderwaar, dat hy gerechtvaardigd werd van alle zyne overtredingen -—— hy moest na zyne reinverklaaringe. noch wettisch gereinigd worden en dan zelf kreeg hy noch geen een eenig voorrecht, 't geen hy niet reeds bezeten had, eer hy melaats werd. II. 'Er zyn Uitleggers van Naam CO welke althans van ter zyden, de Jooden en Heidenen, in derzelver inwendigen toeftand met opzicht tot de waare Kerke, vinden afgebeeld, en wel zoo, dat de ten deele melaatfe, de geveinsde Jooden, en de geheel melaatfe, de Heidenen die geene belydenisfe van den waaren God hadden, hebben afgefchilderd. Edoch, het is geen wonder dat deeze opvatting Hechts aan weinigen behage, daar het aanftonds in het oog valt, —— dat men in dezelve , het geheele denkbeeld van eene bepaalde betrekkinge op het oude Israël, als een van andere natiën onder. fcheiden en afgefcheiden volk, 't welk nochthans zoo duidelyk is, verwerpen moet, ja daar men de zaak juist net anders in dezelve befchouwen moet, dan zy in waarheid is, want met betrek- (r) BURMAN 1. 1. bl. 53, 54- Qa COCCEJÜS obf. in Levit. opp. tom. t. pag. 165.  £o6 DE MELAATSHEID trekkinge tot den inwendigen toeftand, waren de geveinsde Jooden meer met melaatsheid (zoo men dit woord gebruiken wil,) bedekt, dan.de onkundige van God vervreemde Heidenen, zy waren grooter zondaaren dan deeze. ■ De wet fpreekt uitdrukkelyk , van het onderfcheid tusfchen den eenen Jood en tusfchen den anderen Jood, tusfchen den reinen en tusfchen den onreinen Israëliër. "■ 1 ■ De melaatsheid zoo als zy was onder 't oud Israël, was eene aan dat volk byzonder eigen , en op bepaalde zonden bedreigde krankheid, en derhalven geenzints toepasfelyk op de zonden der Heidenen ook werden de gereinigde Jooden, wederom vereenigd in de burgerlyke en Godsdienftige voorrechten met de andere israëliten , en geenzints met een ander volk of onderfcheiden Kerkgemeente, het geen nochthans, werden de Heidenen in dit ftuk bedoeld , zoude moeten waar zyn. m. Eenige beroemde Mannen (0 gee ven, met betrekkinge tot den verborgen zin, of de hoogere bedoelinge, van de Goddelyke wet omtrend de melaatsheid (5) LAMPE I. c. 3 D. a St. bl. 1108. verv. breid deeze gedachte breeder uit. BOOTT 1.1. noemt deeze op. vattinge, den afgebeelden zin. A. DR1ESSEN over de wonden van Jefus bl. 73, 74. fluit deezen zin mede in.  DEK. OUDE ISRAëLITEN. SO? heid der oude Jooden, deeze gewis meer gepaste verklaaringe , welke zaaklyk zegt: dat door de melaatsheid van het oude Israël, gezien worde op de verdorvenheid, welke zich in het vervallen Joodendom , voornaamlek by Christus toekomfte zoude ope-'haaren. Eu zeker, in zoo ver de melaatsheid eene byzondere plaag was, welke bepaald aan Abrahams Kroost gedreigd was, en hetzelve eigenlyk trof, koomt deeze gedachte niet onaanneetnlyk voor! doch 'er zyn gewichtige drangredenen welke belet-! ten dezelve te omhelzen; deels wyl de gronden en bewyzen voor dezelve niet genoegzaam zyn , deels omdat de zwaarigheden tegen dezelve onoplosbaar moeten genoemd worden. Men bewyst toch deeze opvattinge, voor eerst, uit eenige overeenkomften; doch dezelve zyn en zeer weinige en verregezocht, en deels op verkeerde onderftellingen gebouwd, en zy beflisfen niets, gelyk te vooren omtrend dezelve reeds is aangewezen. Het bewys gehaald uit Jefaia 5: 7. waar men wil, dat de mannen van Juda en het huis van Israël met betrekkinge tot den tyd van Mes/las koomen in het vleesch melaatfen genoemd worden, heeft geene kracht. Want het is noch lang niet bewezen, dat deeze Godfpraak bepaald zie op Jacobs zaad, byzonder aengemerkt in dien tyd op welken de Christus het vleesch heeft aangenoomen, en op aarde verkeerde. — — Het is bekend, dat het grond-  SOS DE MELAATSHEID grondwoord (f) by Jefaias voort oornende, een geheel ander woord zy, dan de Bybel gebruikt, om de melaatsheid aan te wyzen, en dat het zelve aan zeer verfchillende uitleggingen onderworpen zy(«). » Ja zelf, wanneer men toeftaat, dat in deeze Godfpraake, niet bepaald, de Ham of bet Ryk van Juda, maar alle de (lammen Israëls bedoeld worden, het geen ook niet genoegzaam zeker is, dan blyft het noch gewis, dat het zinbeeld van eenen wyngaard, 't welk by Jefaias voorkoomt, ons gebiede te denken aan een gebrek in dien wyngaard; en dat dus het denkbeeld van eene eigenlyke melaatsheid hier zeer ongefchikt zy. Einde- lyk het is buiten kyf, dat Jefaias, hier verbloemde fpreekwyzen van eenen wyngaard, en van rinnve afzichtelyke leelykheid (v) of Jchurfdheid van dien wyngaard heezige ; maar even daar door vervalt alle overbrenging van de eigenlyke op de geestelyke melaatsheid; 'er word, dit erkent elk oplettende, vry meer gevorderd om een voorbeeld en deszeifs tegenbeeld te ftaven. Niet meer bewyst de melaatfe hand van Mirjam, welke in haare murmureeringe ten levendig zinbeeld was van de Kerke des Jooaendoms t zoo ais het zelve co nee» (u l\± over *t een en ander, een voor allen VIÏRiNGA in Jef. tom. i. pag. 114. feqq. (v) Dus vertaalt het HENRY over jef. 1 D. bi. 217.  DER. OUDE ISRAët-ITEM. 209 'vè tegen Christus, den Middelaar des Nieuwen Testaments, haaf en Broeder naar den vkefche 4 murmureerde. Immers dat Mirjam een zinbeeld was van de Joodfche Kerke, en wel bepaald van dezelve zoo als zy zyn zoude ten tyde van 's Heilands verfchyninge, word -zonder eenigen grond gezegd, en kan nooit bewezen worden', —■ daar Mirjam hier niet alleen, maar ook Aaron op dezelve wyze tegen Mofes fprak, daar de oorzaak uit welke dit voorviel was de Cufitifche vrouw, welke Mofes genoomen hadde (w), 't geen men niet kan overbrengen op de redenen van der Jooden murmureeringen tegen Jefus Christus, daar Mirjam haaren Broeder Mofes geenzints verwierp als eenen valfchen Propheet, (en dit was nochthans het beflaan der goddelooze Jooden omtrend den Heere Jefus) maar alleen zich met hem gelyk wilde Hellen, als. tot welke de Heer zoo wel als tot Mofes gefproken hadde (x). • Mirjam had geen oogmerk, zelf niet van ter zyden, om haaren Broeder te vervolgen; maar de handelingen der Jooden, omtrent den Zaligmaaker, waren geduurige vervolgingen en mishandelingen , zv werden zelfmoordenaars van dien onfchuldigen. . Aaron beleed terdond op 't melaats wor¬ den van Mirjam zyne en zyner Zusters zonden; doch nooit hebben de opperhoofden der Jooden , aan (w) Num. 12: 1. (#) Num. 12: 2. II; UEiiL.  2IO DE MELAATSHEID aan en omtrend den door hen mishandelden Heiland, zulk eene belydenisfe gedaan ja Mirjam kwarji kort na haare bezoekinge wederom in denzelven toeftand, in welken zy te vooren was; maar zulks is geenzints gebeurd, aan de den Verlosfer Israëls verwerpende Jooden. Het teken 't geen aan Mofes wedervoer Exod. 4: 6, 7. toen hy zyne hand, door het infteeken in den boezem, eerst melaats , en daar na gezond wederom daar uit trok, kan, zegt men, het allerbekwaamfte afbeelden het geen aan het geejlelyk lichaam van Mofes, 't welk zyn volk was, over het welke de Archangel Michaël in ftryd was met den draak zoude wedervaaren, want dit zoude eerst in zyne melaatfe onreinfie geftalte daar gefield, en daar na geneezen worden. En dit voorbeeld is dies te gevoeglyker, dewyl de melaatsheid eene krankheid van Israël was (y). Maar, dit is een bewys, uit loutere vooronderftellingen beftaande, en wel zulke, welke men weet, dat door de geletterden geenzints worden aangenoomen dat de hand van Mofes, het verborgen, het geestelyk lichaam van dien Godsgezand hebbe afgebeeld, en dat de goddelooze Jooden , welke den Heere Jefus verworpen hebben, het geestelyk lichaam van Mofes geweest zyn, is een allervreemst denkbeeld; doch, het zal genoeg zyn, (y) Deeze drie bewyzen, en ook anders geene, vindr men by LAMPE 1.1.  DEK OUDE ISRAÜLITENé at i zyn, ter weerlegginge van dit zoo genoemd bewys , wanneer wy nadenken , —- dat dit melaats en weer gezond worden van Mofes hand, indien het de geftelde bedoelinge konde hebben , dan zoo wel de herftellinge als de verwerpinge der tegen Jefus murmureerende Jooden zoude aanwyzen , daar nochthans die Jooden nooit weer herfteld , nimmer wederom aangenoomen zyn; dat dit dubbel teken aan Mofes hand, geenzints de lotgevallen der Jooden bedoelde , maar voor dien man zeiven en voor de Israëliten thans zuchtende onder de Egyptifche flavernye , een teken was, dat hy van God, hen ter verlosfinge gezonden was. ——» Mofes ftak op Goddelyk bevel zyne hand in den boezem, en zy werd melaats, en toen hy dit op 't woord des Allerhoogften ten tweedemaal deed, werd zy geneezen ; doch dit kan nooit op het mishandelen van den Heiland door de booze Jooden worden toegepast. Mofes moest den Joo¬ den van zynen tyd, dit teken doen zien, indien zy zyne Goddelyke zendinge niet geloovden , gan?ch niet, om hen daar door te leeren , hoe fiecht hunne nakoomelingcn omtrend den Meslias zouden handelen, en welke geduchte ftraffen hen deswegens treffen zouden , nocji welke genadig* herftellinge, zy naderhand te verwagten hadden; maar integendeel, om hen daar door te verzekeren, dat hy het door Gode verordend middel was, om hen uit de dienstbaarheid te redden en eindelyk Mofes hand werd binnen weinige oogenblikken melaats en wederom geneezen tot twee0 2 maal  2ia DE MELAATSHEID maal toe (z), en wel met dat gevolg, dat wanneer dit ten tweedemaal voorviel, het volk geloovde en aanbad; het geen men zonder de allerfterkfte verwringinge , op de ondergeftelde bedoelinge niet kan toepasfen. Doch, daarenbooven zyn 'er zwarigheden tegen dit gevoelen, welke ons noodzaaken, hetzelve te verwerpen; want de melaatsheid was eene ftraf, zichtbaar onder Israël, niet lang na dat zy een afgezonderd volk waren, en op hen blyvende, tot aan de geheele verftroojinge dier natie; en dus kan dezelve nooit afbeelden, eene fchuld van een kleen gedeelte dier natie, in eenen zeer korten tyd. Ook was deeze Kwaal niet gedreigd, op de verwerpinge van Mofes, noch op de verloocheninge van de hoope hunner Vaderen; maar op de overtredingen tegen den Levitifchen eerdienst, en gelyk fommigen ftellen, op het aankleeven der afgodery; dingen welke niets gemeen hebben, met de verwerpinge van den Mesfias door de laater leevende Jooden. Het is ten eenemaal ongegrond, het oude Joodfche volk, en de Godsregeeringe over het zelve, te Hellen tot een voorbeeld van die Jooden, welke leeven zouden ten tyde van Mesfias komfte in het vleesch. Zy waren integendeel afbeeldingen van de waare Kerke in volgende tyden, en byzonder van die, welke 'er zyn zoude, onder den afloop van (2) Zie Exod. 4: 6, 7. en vs. 30, 31.  DER OUDE ISRAëLITEN. £13 van de dagen des beteren Verbonds, en van de leidingen welke Jehovah omtrend dezelve hebben zoude. Ook zoude, dit gevoelen in aaümerkinge koomende, en dit ftuit duidelyk, in het tegenbeeld een geheel volk voorkoomen, Hechts eenige weinigen uitgezonderd; daar in het voorbeeld maar fommigen, in onderfcheidinge van die zelve geheele natie, zich opdoen! Men zal toch nimmer durven ftellen, dat of het geheel oude Joodfche volk of ver het grootst gedeelte van hetzelve melaats geweest zyn. De onderfcheiding tusfchen geheel met de melaatsheid bedekten, welke rein, en tusfchen de gedeeltelyk melaatfen, welke onrein verklaard werden; ja de geneezihg, reiniging en wedertoelaating van veelen, te vooren door die plaage aangetast, kan nimmer omtrend de den Heiland mishandelende Jooden, in de vervullinge worden aangewezen , alzoo dezelve geheel rondom zichtbaare zondaaren waren, en nooit zyn herfteld geworden. En laat ik by faamentrekkinge vraagen, hoe zal men het naar deeze opvattinge maaken, en met alle die herhaalde offerhanden, welke, na de reinverklaaringe der met die plaage bezochte Israëliërs noodig bleven, en met de wederkeeringe van die bevryde Jooden, tot dezelve huishoudinge en gemeenfchap met dat zelve volk, en tot dezelve Godsdienstplechtigheden, tot welke zy te vooren behoorden, en aan welke zy vooraf onderworpen waren; daarin het tegenbeeld, de na hunne verO 3 wer-  ÏI4 DE MELAATSHEID werpinge weder aangenoomen Jooden, alle de fchaduwacbtige offerhanden, en wettifche dienstplechtigheden , erkennen zullen , geheel vernietigd te zyn ; daar zy nooit tot de Joodfche Kerke wederkeeren, maar in de Euangelie Kerke zullen worden ingelyft; daar zy, als in Christus Jefus tot vryheid geroepen, zullen bevryd zyn van het juk der oude dienstbaarheid onder de wet der fchaduwen, en Gode integendeel dienen, naar de wet des Euangeliums des geloovs? Ja zelf, hoe zal men het dan ftellen in de overbrenginge, en, met de beoordeelinge der Levitifche Priesteren, over de melaatfen, ■ en met derzelver twyfelingen, omtrend den waaren toeftand der Israëliërs, ■■ en met de uitwerpinge der door die plaage aangetasten, alleen op het bevel van die Aaronifche Priesteren, en met de wederkeeringe der melaatsheid op hen, die zich pp nieuw fchuldig maakten, aan die zonden, op welke deeze plaag bepaald gedreigd was ? Dingen, welke juist ftrydig zyn, met het geen omtrend de Joodfche natie, onder den Euangeliedag heeft plaats gehad, en plaats zal hebben. IV. Zoude 'er dan meer grond zyn, voor de opvattinge, welke een eertyds beroemd Hoogleeraar f» voor- (*) A.DRIESSEN Wonderw. van Jefus, bl. 64. verv, doch  DER OUDE ISRAëLITEN. ülg voorftond, en welke een «ander niet min geacht Schryver van dezelve waardigheid (£) met zvn gevoelen, eenigzints althans, wil hebben faamgevoegd, naamlyk, dat de plaag der melaatsheid de leere en levenswyze van het Antichristendom , verheeld hebbe en dat de reiniging der melaatfen hebbe afgefchetit, de hervorminge der Kerke. Myns oordeels'is deeze verklaaring geheel onaanneemlyk, en zal dit genoegzaam blyken, wanneer wy den aart van die bewyzen, met welke dezelve geftaafd word, hebben ingezien. ' Men zegt, zulke welke in de Heilige bladeren voorkoomen, als met de melaatsheid geftrafte, had. den zulks verdiend, door zulke zonden, welke de eigen fchandtnerken van het Antichristendom zyn. Maar, dat men dit zonder grond zegge, blykt zelfs doch die, by uitrtek vlugge Man , is s>ok hier zich zeiven niet gelyk, want, in zyn werk,genoemd Jefus Doctor — thaumaturgus etc. tom. i. pag. 763. feqq- verklaart hy dit ftuk, volgens de algemeene opvatting^, voor de natuutlyke verdorvenheid van den mensch, doende 'er alleen by pag. 765 . dat ook de verwerping der Jooden, na dat zy Christus gekruifigd en verworpen hadden,'er door kan zyn afgefchaduwd, en wederom pag. ?3i, dat Luc. 12: 15. misfchien de geneezinge van meer dan een volk, van de geestelyke melaatsheid verzegele, en pag. 867, 868. vindt hy, in Luc. 17: u-iQ- het onderfcheid tusfchen eene uitwendige en inwendige verlosfinge. (è) LAMPE 1. 1. bl. 1109. in de Aantek. O 4  Ül6 DE MELAATSHEID zelfs alleen genoeg uit het voorbeeld van Mirjam, en uit die andere voorbeelden op welke men zich beroept. Want Mirjams zonde was ja wel trotsheid , en deeze is ook aan het Antichristendom eigen , doch maakt geenzints, en daar koomt het echter hier op aan, deszelfs byzonder en onder- fcheidend kenteken uit. Zy vroeg wel, en ik wil 'er gaarne bydoen, zy vroeg ontkennende, of de Heer alleen door Alofes gefproken hadde; zy maatigde zich, laat ons ook dit toeftaan, in Goddelyke zaaken, en in het ftuk van den Godsdienst een Goddelyk gezag aan, zy gaf Goddelyke openhaaringen voor. Doch , daar door wilde zy geenzints den Godsdienst naar haare openbaaringen, veel minder naar ingebeelde ontdekkingen, fchikken, gelyk men 'er ongegrond bydoet. —.—-. Zy wilde zich ook geenzints als Gods Stederesfe op aarde aan Israël vertoonen zy erkende Mo. fes en Aaron als waare Propheeten zy wilde zich en Aaron niet booven Mofes verheffen, maar alleen voor eeven bevoorrecht houden . zy beltreed geen een eenig Jeerlkik, 't geen door Israël gcloovd werd zy had het niet tegen Mofes over eene eenige waarheid,den geopenbaar- den Godsdienst betreffende zy bedoelde niet, zelf niet van ter zyde, het verordenen van nieuwe inzettingen, of het invoeren van eigenwillige menfchejyke geboden. Zy kreeg gelegenheid, om zich tegen Mofes te verzetten, en zich nevens haaren broeder Aaron met hem gelyk te ftellen, door zyne verbindinge aan eene Cufiti- fche  DER OUDE ISRAëLITEN. 21? fche vrouwe; dingen welke men, dezelve moetende overbrengen, deels in het Antichristendom te vergeefs zoeken; deels recht by tegenftellinge in hetzelve vinden zal; gelyk elk kundige aanftonds ontdekken zal. Eeven zoo min bewyst het voorbeeld van Gehazi in deezen iets. Men zegt, hy loog, en vooral die plaag kleefde hem aan, omdat hy van de geestelyke gaaven eenen koophandel wilde maaken. Edoch, het eerde, is geen onderfcheidend 'kenmerk van het Antichristendom, maar integendeel eigen aan allen, verkeerde dingen leerende; en, byzonder, Gehazi loog hier niet omtrend eenig leerftelzel, of Godsdienftige waarheid , hy loog dat zyn Meester hem gezonden hadde, om van Naaman een gefchenk te vraagen. En het tweede, fchoon een byzonder kenmerk van het Antichristendom, was in Gehazis handel niet waar. — Hy wilde alleen zich zeiven verryken, en nam daar toe de gelegenheid waar, dat Naaman aan zynen Meester een gefchenk hadde aangeboden ,'t geen deeze weigerde» Gehazi merkte Naaman aan, als eenen Heer , van wien hy, daar zoo groote weldaad aan hem gedaan was door Elifa, wel eene erkentenisfe vraagen mocht. —— Gehazi toonde door deezen zynen handel, dat hy een hebzuchtig mensch was, aan wien daarom de edelmoedigheid van zynen Meester niet behaagde. Dat hy een of indrukkeloos of onkundig mensch was, omtrend den toeftand,in welken Israël zich bevond, en eerlang pnder de rechtvaardige Goddelyke ftrafgerichten O 5 zich  aï8 DE MELAATSHEID zich bevinden zoude. • Gehazis herhaalde loogen kwam uit bewustheid dat hy kwaalyk gehandeld hadde, en uit hoope dat hy dit voor zynen Meester zoude kunnen verbergen ! Zaaken, welke men niet zonder eene in 't oogloopende verwringinge op het Antichristendom toepasfen, en in welke men nooit het Caracterizeerend kenmerk van het zelve vinden kan. Het is ook zonder vrucht, ten bewyze voor deeze opvattinge aantevoeren; Koning Uzzia werd door dit kwaad getroffen, wanneer hy des Heer en Priesteren tegenftond, en zich het Priesterdom te onrecht aanmaatigde. Want —- die Koning onderfcheidde zich door zynen handel niet van de waare Kerke, van Gods volk, hy bleet' ook na zyne bezoekinge deszelfs Koning. ——. Hy ontkende niet het recht der Priesteren, en hy had noch minder eenig doel om hen in hunne amptsverrichtingen te hinderen , en in 'c geheel niet om hen van hunne ampten te berooven, als waren zy geene waare dienaars van het Heiligdom. ■■ - Hy twistte niet met de Priesters over eenig geloovsleerftuk, maar over eene plechtigheid van den openbaaren Godsdienst. Hy oor¬ deelde dat hy zoo wel als de Priesteren den Heere mocht rooken op den reukaltaar, —— en omdat de Priesteren door den mond van den Opperpriester hem zeiden, dat dit hem niet toekwam, dat hy uit het heiligdom gaan moest, en dat hy overtreden hadde, werd hy toornig, en toen melaats. Stuk-  DER OUDE ISRACLITEN. ai(> Stukken welke noch op de belydenisfe noch op de handelingen van het Antichristendom toepaslyk zyn, en in welke vooral niets van deszelf's eigen fchandmerken te vinden is. Trouwens den waaren Priesteren te weerftaan; is eigen, aan alle dwaalende gezindheden. Laat ik daarenbooven noch met een woord aanmerken , dat dan zelfs, wanneer men tusfchen de byzondere zonden, van die met melaatsheid buitengewoon bezogte menfchen, en tusfchen de het zelve van andere dwaalleeringen onderfcheidende mbdaaden van het Antichristendom, al eenige overeenkomften konde aanwyzen , het bewys daar uit ontleend zeer zwak zoude zyn , en dat de redeneering uit buitengewoone gevallen, geenzints kunne worden toegepast, op de gewoone melaatsheid van Israël, in 't gemeen. Ja maar , men meent een fterker bolwerk, daar in te vinden, dat David in den 51 Pfalm zinfpele op de reiniginge des melaatfen; dat zy, die weten dat David en deszelfs lotgevallen voorbeeldig zyn , ook zonder moeite begrypen , dat het lichaamlyk overfpel van David een voorbeeld zy, van het geestelyk overfpel, aan 't welk zich een zeker Kerkgedeelte zou fchuldig maaken, 't geen echter uit die zonde ontwaakende , door de befprenginge met Jefus bloed , op nieuw zou worden gereinigd. Doch, dat in dien Pfalm niet gezinfpeeld worde op de reiniginge van den melaatfen, heb ik reeds bewezen in de behandelinge van het meest aangenoomen gevoelen. Dat  ï20 de melaatsheid Dat David in zyn overfpel met Uria's huisvrouwe, een voorbeeld geweest zy van de Kerke, bezoeteld door de dwaalingen van de Antichristifche leere, of, (gelyk het eigenlyk zoude moeten zyn, zal het te pasfe koomen,) van het Antichristendom , zal men nooit bewyzen kunnen, en ik zal 'er, uit eerbied voor 's Mans nagedachtenisfe niet meer van zeggen, dan alleen, dat nergens de reiniging van het met moord en overfpel bevuild Antichristendom , onder zulk een ja zelfs onder eenig zinbeeld aan ons geleerd worde. Dat in deezen Pfalm de Proteflantfche Kerk kunjiig vertoond worde, als die waarheden verdedigende , welke door het Antichristendom geloochend worden , — is in zoo ver waar, en deProteftantfche Kerk kan ook uit deezen Pfalm bewyzen, dat verfcheiden waarheden welke zy belydt, door de Heiligen onder de dagen des Ouden Testaments in den geloove zyn omhelst geworden. Doch zoude 'er een bewys voor 's Mans gevoelen in zyn, dan moesten die in deezen Pfalm gefielde waarheden, juist door de Antichristifche Kerke bepaald geloochend worden, en dus tot derzelver byzonder kenmerk behooren; maar men heeft Hechts noodig den Schryver op deeze plaatfe (c) natelezen, om te ontdekken, dat genoegzaam alle de door hem ' genoemde waarheden, door alle dwaalende leerfteizels buiten de Proteftantfche Kerke, en geenzints door 00 Bl. 66, 67.  DER OUDE I SRAËLITEN. aal door liet Antichristendom alleen, geloochend worden. Noch zegt men ten bewyze voor dit zoo vreemd gevoelen, dat Mofes melaatfe en geneezen hand, een duidelyk vertoog zy, in het eer ft e opzicht, van den heilloozen ftaat der geenen die in de netten van den Antichrist verdraaid en verftrikt zyn; en in het laatfte opzicht, van dat leven uit den dooden , van dien herftelden Kerk/laat, in welken zich de groei en bloei van het geestelyke leven weder opdeed; ef anders van het ftempel, het geen God op de Kerkhervormers ,als zyn eigen merk en teken,gezet heeft, wyl zy duidelyk aanweezen , dat de ftaat van hen, die van de dwaalende Kerkvoogden afhingen , een geestelyk melaatfe ftaat was, en aan den anderen kant eene geneezen hand vertoonden , dat is zulk eenen ftaat,die in leere en leven, naar Gods heilig woord ingericht zynde, als een overgang uit den dood in het leven was (d). Waarlyk, dit bewys is noch vreemder dan het gevoelen zelve, en een faamloop van verzonnen onderftellingen. Immers gelyk wy zagen dat dit gebeurde aan Mofes hand, gansch niet, gelykfomniigen willen, zien kunne op den verdorven en herftelden ftaat der Jooden , ten tyde van Mesfias verfchyninge in het vleesch, zoo is het veel duidelyker, dat dit geene toepasfinge op het Antichristendom of op de hervormers of op beide te ge- 00 Bl. 67, 68.  222 DE MELAATSHEID gelyk, kunne lyden. Laat ik alleen deeze redenen noemen. Het is ongerymd, van die zelve hand van Mofes, en de leere van het Antichristendom en die der hervormers te maaken, daar de laatfie nooit de leer van dat Antichristendom geweest, daar de eerfte nooit geneezen, daar Mofes hand nooit met onreine leer is bezet geweest. Het geen aan de hand van dien Godsgezand gebeurde, was voor hem een teken van zyne Goddelyke zending, en voor Israël een bewys van dezelve, eer Israël noch een byzonder volk onder eene byzondere Godsregeeringe gefield, en aan bepaalde Godsdienstwetten en voorfchriften onderworpen was. De melaatsheid van Mofes hand heeft nimmer aan Israël eenige fchaade, noch de herftelling van dezelve aan dat volk eenig voordeel aangebragt. ■ Mofes hand werd niet melaats omdat dezelve iets misdreven hadde, noch geneezen, omdat hy zich van die dwaalinge zynes wegs bekeerde, neen; maar, toen hy op Goddelyk bevel, die hand gehoorzaam tweemaal in zyn' boezem ftak, en uit denzelven weder uittrok. ——. 'Er was geene de minde ftraffe voor Mofes in dat voorval, maar integendeel, een hem verheffend teken. Die hand van Gods knecht, werd toen zy melaats was, niet van hem afgezonderd , noch toen zy geneezen was, weer aangenoomen. •— 't V\ as en bleef eene en dezelve hand, welke melaats en geneezen werd, die zeiye hand en niet een van haar order-  DER OUDE ISRAëLlTEN. S23 derfcheiden lid van 's Mans lichaam werd met de plaage bedekt en van dezelve ontheven, —- God zelve was de onmiddelyke oorzaak van die melaatsheid zoo wel als van de herftellinge van Mofes hand die hand was niet eens, maar tweemaal melaats; en werd tweemaal geneezen — de kracht van dit door Gode gegeeven teken, beftond ook, niet in het melaats, en in het weer geneezen worden, maar in het oogenbliklyk verfchynen van die de geheele hand fneeuw wit maakende melaatsheid ; en in het terftond daar op oogenbliklyk geneezen worden van dezelve. • En, beide de plaag op, en derzelver wegneeming Van Mofes hand, waren zichtbare gewrochten van den Jehovah , toen hy betoonen wilde in gunste te denken aan 'het zaad van Abraham. Eindelyk dat volk moest zoo wel door dc melaatsheid, als dooide geneczinge van Mofes h'and bewogen worden om hem, als eenen van Gode hen toegezonden verlosser te erkennen. Deeze -dingen flechts te noemen, zal genoeg zyn , om te toonen, dat dit voorval geenzints toepaslyk zy op het Antichristendom, of op dc hervormers , of op de zuiverïnge der Kerke, door het verwerpen van 's Antichrists verkeerde keringen. En het is zelfs opmerkelyk, dat de geleerde verdediger van dit nu verworpen gevoelen in de uitbreidinge van het zelve O) , juist zulke dingen noe- 0) Bl. 62. verv.  224 DE MELAATSHEID noeme, welke veel eer op alle de verdorven kinderen van den verbondbreeker Adam , dan op het Antichristendom, veel duidelyk er op byzondere zonden, dan op verkeerde leerftellingen, of zoo wel op allerlei dwaalgeesten als op de Roomfche Kerke in het afgetrokkene, toepaslyk zyn. V; Ik ga over tot eene uitlegginge, welke door eenen geleerden Man ( ƒ) voorgefteld word, zich gewis niet onaanneemlyk voordoet, en hier op uitloopt : Dat wy den melaatfen moeten aanmerken, ah eenen wegens byzondere zonden, in welken eene kwetzing was van de Goddelyke Majefteit, door den Heere gejlraften zondaar. Dat dus, met betrekkinge tot de Gods-Regeeriuge over Israël, ah een burger/laat aangemerkt, zulk een uit de legerplaatfe en uit de ftad in welke Jehovah woonde moest verbannen , maar van die ftraffe bevryd zynde, Wederom in dezelve moest worden toegelaaten. Dat in e'nen Godsdienftigen zin door die plaage , de vloek der zonde worde aangeweezen, den melaatfen toegezonden om hem te overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel; of by ontfti nte- niS' (ƒ) K. BOOTT Verkl. van fomm. Hoofdft. der H. Schrift, i D. bl. 332. verv.  DER OUDE ISRAëLITEN. 225 flïsfe daar van , ten blyke van dat oordeel, waar on~ derzy, in den dood en het verderf geraaken en blyven zullen. . Terwyl dan de reiniging, aanwyst, de weg-, neeminge van dien vloek , op eene betoonde erkentenisfe van de rechtvaardigheid des Goddelyken oordeels, in de rechtvaardiginge door Jefus bloed en de heiligmaakinge door 's Heeren geest. Dat teffens, in eenen voorbeeldigen zin, door de melaatfen worden aangewezen, de Jooden onder het Nieuwe Testament, nevens dien vloek, welke op hen, wegens het verwerpen van den Christus koomen zoude. Wat het laatfte deel van dit gevoelen betreft, ik zal het zelve onaangeroerd laa'ten, wyl reeds by het behandelen van het in de tweede plaatfe genoemd gevoelen, breedvoerig is aangewezen, dat het zelve op geheel losfe fundamenten gebouwd zy. Het hoofdftelzel van deeze Opvattinge ftem ik volkoomen toe , en daar het zelve deels in de duidelyke letter van Mofes woorden te vinden, deels door my in de voorgaande en deeze Verhandelingen bewezen is, zal ik het als eene geftaafde waarheid mogen onderftellen. Maar, het geen de geleerde Man ftelt in eenen burgerlyken z E MELAATSHEID wezen van den waar en door den Heere verordenden Godsdienst. Of wil men met andere woorden , hoe ,er in de Kerke moet gehandeld worden, met de bedieninge der fleutelen van het Kouingryk\ der hemelen. Eene opvatting welke ik in de gronden en redenen welke dezelve myns oordeels alzints aannecmïyk maaken voor zal Hellen, en dan verfcheiden bedenkingen en inwerpingen, beantwoorden. Myne opvatting veraangenaamt zich, myns oordeels , wyl zy aanwyst eene duidelyke bedoelinge van de Goddelyke wet niet aileen omtrend het oude Israël, maar ook met betrekkinge tot de waare Kerke Gods op aarde onder de dagen des beteren Verbonds, door de Israëlitifche Kerke afgebeeld; en wel met vermydinge van twee uiterften, wyl zy vry is, aan de eene zyde , en van die ongeryradheid , dat in deeze ganfche wet Hechts enkel uitwendige en tot Israël alleen betrekkélyke plechtigheden zouden voorkoomen ; dat is, dat de plechtigheden van welke deeze wet fpreekt , navolgingen der Egyptenaaren by hunne reinigingen geweest, zyn. En by gevolge moeten worden aange* merkt, als enkele Kerke er emonicn, gevorderd omtrend eenen wettisch onreinen (h). Of, dat noch verder gaat, dal God door de byzondere verordeninge omtrend de offerhanden by de reiniginge des melaatfen , vooral met opzicht tot die twee vogelen, waar (h) Zie CLERICUS ad Levit. 14: 4. pag. 230.  DER OUDE ISRAëLITEN. 235 waar van de een geftacht en de andre moest vrygelaaten worden, zyne wet omtrend die met deeze plaage bezochten, hebbe willen'ftellen, tegen de meeninge van fommige heidenfihe volkeren omtrend het onderfcheid der Goden 5 daar zy voor aardfche Goden vo • gels ftachteden, maar, voor hemelfche Goden dezelve vry Heten wegvliegen (»')• Terwyl zy aan de andere zyde, vermydt alle die vergezochte overeenbrengingen en vreemde toefpelingen, tot welke de Uitleggers, welke hier eenen Geestelyken zin of regelrecht of van ter zyde betrekkelyk op de inwendige reiniginge des zon-, daars door het bloed van Christus, of opzichtelyk tot de den Mesfias verwerpende Jooden in het byzonder, of betrekkelyk tot het Antichristendom, willen opdringen; vervallen zyn en vervallen moeten; gelyk hunne elkandren tegenfprekende en geheel onbeftaanbare begrippen, te vooren opgenoemd, reeds bewezen hebben. Noch eens, deeze myne gedachte meen ik moet Zich aanbevelen, wyl zy, (het geen niemand loochenen kan, en uit de uitbreidinge ftraks nader blyken zal,) volkoomen overeenftemt met den aart der Godsregeeringe over Israël als een afgezonderd volk; en in welke hooge Godsregeeringe buiten twyfd een fchets ja voorfchrift te vinden is, van het oeen Jehovah wilde dat in zyne Kerke zoude ö on-. (,•) Verg. SPENCERUS de Leg. Hebr. rit. parte 2. lib. 3. cap. 10. diff, 8. pag. 488»  S36 DE MELAATSHEID onderhouden worden, zonder eenig onderfcheid van tyden; doch overeenkomffig derzelver byzondere omftandigheden of huishoudinge. Immers, zoo dit waar is, gelyk het door geen eenig weldenkend mensch ontkend kan worden, dan moet van zelve volgen, dat die wet, welke de gehoorzaamheid van Israël omtrend den ingeftehden Levitifchen Godsdienst, in eene byzonderebepaalinge, cn onder bedreiginge van eene afzonder-r lyke ftraffe tegen de overtreders, afvorderde, en wel onder die uitdrukkelyk genoemde ftraffe , de verbanninge uit de gemeenfchap met Gods Israël, aangemerkt als een volk in welks midden Jehovah woonde, gezien hebbe op het geen van de leden' der waare Kerke geëischt word, en op welks overtredinge zy verbeuren in de gemeenfchap der Kerke gehouden en als reine Israëliten erkent te worden. ja ik denk, dat ik deeze redenecring zoo ras de ecrfte {telling bewezen is, noemen moge een voÖeedig bewys voor de gegrondheid myner verklaaringe. Ten deide word myne uitlegging aanneemlyk, wyl zelf de Uitleggers, fchoon in de toepasfinge in 't gemeen geheel anders denkende, niet voorby kunnen, in voornaame byzonderheden dezelve te " erkennen en te verdedigen. By voorbeeld in het beoordeelen der melaatsheid door de Priesteren, in het al of niet rein verklaaren, het al of niet veroordeelen van de tot hen gebragte Israëliten, vind niet al-  DER OUDE ÏSRAëLlTEN. 23? SQèefl een BONFKERIUS (*) en LORINUS (/), em beeld van het Kerkelyk gezag, en de magt der opzieners van de Kerke des Nieuwen Testanmtts om door de fleutelen te binden én te Ontbinden; maar ook een BURMAN (») tekent 'er van aan, dat het oordeel over de reinheid of onreinheid der plaag* den Priesteren gegeeven word, leerde, datdevooj. gangers van het volk zorgen en toezien moeten dat geene onreine, die kwaade gevoelens of zeden heeft, insa in de vergadering der heiligen. Men moet erkennen, dat de naamvkeimge oplettenheid welke de Priesters gebruiken moesten, om de melaatsheid, van andere Kwaaien te onderkennen en te beoordeelen , vertoond hebbe, dat zy, gelyk meede alle geloovigen, wel onderfchetden moeten , de geestelyke melaatsheid en de verscheidenheid der zonden, om de geestelyke geneesmiddeknl omtrend dezelve voorzichtiglyk te gebruiken C?Mcn vindt by die Uitleggeren de opuuitinge van ben die wegens melaatsheid verdagt waren verSd, als betekenende, dat de Leeraars des Niet, ££ Testaments moeten zorge dragen om rechtvaar^ (k) Ad Levit. pag. 632. (I) In Levit. pag. 377- Ym) 1. i bl. 54. waar by LAMPE 1. c. bl. voegt, de geloovigen hebben mede hun geestelyk nekterampt, in het beproeven der geesten. («) BURMAN ibid.  23S DE MELAATSHEID dlg van de zondaaren te oordeekn naar de wet Gods; en te wagten, tot dat God de zonden openbaare ; en , men erkent, dat de herhaalde opflumng welke fomtyds omtrend zulke menfchen noodigwas, hebbe aangeweezen , dat de leeraars zulke zondaaren welker zonden na hunne afzonderinge niet zyn toegenoomen, niet geheel onrin verklaaren, noch uit de Gemeente werpen moeten. Men belydt, dat de verbanning der met die plaage bezette en onrein verklaarde Israëliten, te kennen gaf, dat de befmettende zondaaren uit de Kerke moeten weggedaan worden, opdat andere door hen niet verontreinigd worden (0). Men erkent teffèns, dat al het geen omtrend'zulken , welken de Priester rein verklaar en zoude gepleegd werd, voornaamlyk eene eigenaartige affchildering geweest zy, van de leer- en kerkzuiveringe (p) En zulke crkentenisfen vindt men niet alleen by laatere maar ook by oudere Schryveren en Kerkvaderen, by voorbeeld AUGUSTINUS verfiaat door de melaatfen, zulken, welke de kennisfe van de waare leere niet hebbende, verfcheiden dwaalleeren volgen, en door dc Kerke vermyd moeten worden, op (0) 7Ae deeze drie laatstgenoemde Hukken, bv T BIERMAN Mofes en Christus, bl. ,6o m UO DR1ESSEN overdeWonderw bh 7r. '„ J. AL" 112?v tpag'79'breidt ze,f vee,e van die hy™«<*< heden hter booven genoemd, breeder uit, om nu van ar, deren te zwygen.  DER OUDE ISRAeLITEN. tp dat zy, zoo het zyn kan, verder afgeweerd zynde , met lierk geroep Christus zoeken TERTULLIANUS zegt, dat in den melaatfen welke van alle verkeeringe geweerd moest worden, verbaden worde de gemeenfchap met een mensch door misdaaden bevlekt (r). THEOPHYLACTUS dat de melaatfen verbeelden menfchen met de Kwaak der kwaadwilligheid aangedaan, en de fchandelykheidder zonde ronddragende, en buiten het Koningryk der hemelen wegens hunne onreinheid gefield (OEn dus word myne Helling zelfs bevestigd, door zulken welke dezelve nochthans niet omhelzen; daar immers alle die gefielde dingen, regelrecht zien, op het Kerkbeftuur, en het gebruik van de fleutelen des hemelryks, en geene betrekkinge hebben op de handelingen van den grooten Zaligmaaker omtrend de tot hem koomende geestelyk ellendigen ; noch op de lotgevallen der Jooden, welke den Christus verworpen hebben, noch op het Antichristendom. Ten vierde 5 men gaat in de door my opgetelde uitleggingen der Geleerden, verfcheiden byzonderheden, welke ons omtrend de melaatsheid en de verordeningen, die dezelve betreffen, gewis niet zon- (?) Zie deeze plaats en verfcheiden andere Schryvers aangehaald by LORINUS ad Levit, pag. 379., 380. (r) Adv. Mardon, lib. 4. cap. 9. opp. tom. 1. pag. na. «57- (O Ia IV Euang. pag. 468.  ?40 DE MELAATSHEID zonder wichtige redenen by Mofes worden opgegeeven, geheel voorby, wanneer men de overbrenginge op den Geestelykeu zin behandelt. Doch myne opvatting houdt dezelve in Tiet oog, en toont de redenen van dezelve zeer duidelyk in het oogmerk, in de bedoelinge van den grooten Wetgever; zoo ras dit betoogd is, meen ik, dat dan ook deeze myne. verklaaring den voorrang verdiene; immers naar dezelve behoudt men 't geen anders word voorbygezien: A. De melaatsheid, als eene byzondere Kwaaie , alleen aan Israël eigen, en als een vaak twyfelachtig ongemak. B. De waare, ■ en zelf door anders denkende geleerden erkende reden , om welke alleen de Priesteren dc bevoegde Rechters over de melaatsheid waren. C. De eigen oorzaak, van die zoo naauwkeurige bepaalinge omtrend het ernftig befchouwen en dikwils het herhaald onderzoeken van hen, die met deeze Kwaaie gedacht werden behebt te zyn. D. De gepastheid van dat gebod om in twyfelachtige gevallen de tot den Priesteren gebragte Israëliërs op te fluiten, en die opfluitinge foms te herhaalcn. E. De juistheid van die bepaalinge; dat, wan-, neer de Kwaal na de eerfte opfluitinge niet uitgefpreid was, dan eene tweede afzondering voorvallen, en indien na dezelve de Kwaal ingetrokken was, de reinverklaaring; indien integendeel de-  DER OUDE ISRAeLITENi 24I dezelve verfpreid was, de veroordeeling en verbanning volgen moeste. ' F. Men ziet, waarom de Israëliet, al hadde hy flechts maar eene waarlyk melaatfe vlek, en voor het overige gezond vleesch, de Israëliet ook welke eene verouderde melaatsheid had, daadelyk moesten verbannen worden; daar integendeel eene menigte zweeren, blaaren en vlekken, hen niet onder dat veroordeelend vonnis bragten. G. Men vindt de reden, om welke een op het uitwendig aanzien allerellendigst Israëliet , een mensch in wien de melaatsheid geheel uitgebot was , verklaard moest worden rein te zyn. H. Men verklaart de letter van de wet en behoudt derzelver oogmerk, in opzicht tot eene verbanninge uit het leger van Israël, en eene wederaanneeminge tot de gemeenfchap met het letterfyk Israël, nevens het daar uit volgend aandeel, aan kerkelyke en burgerlyke voorrechten. I. Men ontdekt de billykheid van die verordeninge, dat de reinverklaarde, noch na dit vryfpreekend vonnis, zoo veele plechtigheden waarneemen , zoo veele offerhanden brengen moest, eer hy als een volkoomen gereinigd Israëliet mocht worden aangemerkt. Dat men veele van deeze dingen niet kan toep'asfen, op 't geen de Uitleggeren willen dat door =de wét omtrend den melaatfen bedoeld worde , moet die Geleerden zelve niet onbekend geweest zyn, wyl zy dezelve ftilzwygend voorbygaan; en dat zy zeer duidelyk toepaslyk zyn op het kerke- II. deel. q lyk  24^ DE MELAATSHEID lyk beduur, byzonder bet gebruik van de fleufelen des hemclryks , fchcen hen zoo helder in de «sogeó , dat fommige van hen niet voorby konden , gelyk booven reeds gebleken is, het daar op thuis te brengen, en zal zoo aanftönds door de toepasfinge zelve, openbaar worden. Want toch : i. De Goddelyke wet heeft tot haar voorwerp, niet allerhande menfchen , maar bepaald Israëliten, bewooners van dat leger in 't welk Jehovah woont, deelgenoten, leden van de waare Kerke, in die byzondere om Handigheid van verdagt te zyn wegens de plaage der melaatsheid, of daadlyk aan dezelve onderworpen; de- oefening der Kerkfleutelen heeft deeze zelve eigenfehappen, zy gaat niet over den geenen die buiten de gemeenfchap der Kerke zyn, zy betreft zulke leden der Kerke omtrend welke bedenking valt, of dezelve in de gemeenfchap van Gods Israël, behouden ,dan van dezelve geweerd moeten worden , en zulken welke daadlyk in zulk eenen toeftand zyn, dat het laatfte omtrend hen moet plaatfe grypen. Ut ontken niet dat het gebruik dier Kerkfleutelen, in het gemeen aangemerkt, zich verder uitftrekke als tot verdagte of fchuldige Kerkleden ; maar men dient in het oog te houden, dat de wet omtrend den melaatfen geen wet was, welke Israël in 't gemeen betrof; maar alleen die Israëüten, welke aan deeze Kwaaie als een gevolg van hunne misdaaden ondeiworpen waren, of omtrend welken in deezen de verdenking viel; en omtrend zulke  DER OUDE ISRACLITEN. 243 ke Kerkleden gaat alleen die betrekking der Kerkfleutelen, welke zoo eeven is voorgefteld. 2. Omtrend zulke Israëliten, wil de Heer, dat de Priesters de wettige Dienaars van het Heiligdom dezelve befchouwen, onderzoeken en beoordeelen zullen. En, de wettige opzieners der Kerke zyn alleen bevoegd , om over de verdagte of fchuldige Kerkleden, in die betrekkinge aangemerkt, te oordeelen, hen is de befchouwing van dezelve aanbevolen, zy moeten naar derzelver toeftand onderzoek doen. ' 1. Doch, volgens de Goddelyke wet, viel de openlyke beoordeelinge der Priesteren omtrend zulke menfchen, dan eerst voor, wanneer dezelve tot hen'gebragt waren, gelyk de wet teffens eisente dat zy tot hen gebragt moesten worden. Over'de verborgen zonden oordeelt de Kerk niet openlyk, maar dan eerst, wanneer de v^rcagte of fchuldige Kerkleden tot de opzieneren gebragt zyn; en het is. teffens de plicht van yder waaren Israëliet, zulke Kerkleden aan de opzieneren bekend te maaken. 4. De Heer gebiedt, dat die tot de Priesters gebragte Israëliërs door hen naauwkeurig befchouwd zouden worden , dat zy wel ernftig moesten acht geeven op den byzonderen aart en de kentekenen, van die bepaald genoemde Kwaaie. " De opzieners der Kerke zyn verplicht, volgens het bepaald voorschrift van Gods geboden ernftig en oplettend onderzoek te doen, naar de waare «refteldheid van zulke Kerkleden, en of zy byzonQ % dei"  S44 DE MELA.ATSHEIB der fchuldig zyn aan zulke zonden, op welke het lot der melaatfen de affcheidinge van de Kerke verordend is. N 5. Waren de gevallen twyfelachtig, dan gebiedt de Heer eene opfluitinge van die perfooneu , en zelf foms by herhaaling , indien naamlyk na de eerfte opfluitinge de Kwaal was ftaande gebleven, en niet veranderd. Terwyl, wanneer die Kwaal dan was ingetrokken , de vryfpreeking; maar indien zy was uitgebreid , de veroordeeling volgen moest. By de bedieninge der Kerkfleutelen gebeurt het niet zeldzaam,-dat de Opzieners geene toereikende kenmerken van den byzonderen toeftand der hen aangebragte leden hebben, en dan moeten zy zich wachten van aanftonds vonnis te vellen, maar een byzonder, een afgetrokken opzicht op zulke menfchen houden , en hen zelf vermaanen zich te onthouden van die gemeenfchapoefeninge met de Kerkleden in welke zy te vooren leefden, en dit zoo lang, tot dat zy duidelyke kentekenen van hunnen toeftand ontdekken; vinden zy dat deeze leden waarlyk na deeze aanvangelyke verootmoediginge verbeterd zyn, dan moeten dezelve vry verklaard worden; maar is integendeel hun toeftand verergerd , is hun Kwaal uitgefpreid, de veroordeeling moet dan ook niet langer worden uitgefteld. 6. Een melaatfe vlek bragt volgens de Goddelyke wet, den Israëliet onder de verbanninge; maar geenzints eene geheele meenigte zweeren, blaaren, gezwellen , brandingen en fchurftheden van eenen an-  DER OUDE ISRACLITEN. 245 anderen aart. Integendeel die laatften moesten rein verklaard werden; en eene verouderde melaatsheid moest al was het maar een enkel wit gezwel met de gezondheid des levenden vleefches daar in, terftond onrein verklaard, en de daarmeê behebde velbannen worden. In de Kerke mag men geenzints zulke menfchen welke de droevige gevolgen der zonden, zelf booven andere dragen; geenzints alle zondige menfchen in het gemeen, uit de gemeenfchap der Kerke weeren; integendeel, koomt 'er niet meer by,zy moeten in dezelve gehouden worden,maar zulke, welke byzonder fchuldig ftaan aan zelfs maar eene zonde, op welke de Heer gezegd heeft, doet hen uit het midden van u weg; zulke welke zich voor het onderzoek der Kerkopzieneren verborgen gehouden hebben, en daar door verT ouderde, verharde in die zonde geworden zyn, moeten ook zonder dubbinge uit de gemeenfchap der Kerke verbannen worden. Zoude men denken, die behouding van aan gemeene zonden fchuldige menfchen, in den fchoot der Kerke, is echter geene reinverklaaring van dezelve, en deeze word nochthans door de wet gevorderd omtrend foortgelyke Israëliërs. Dan dient ten antwoord , die reinverklaaring zegt volgens het oogmerk van de wet niet anders, dan gehouden en verklaard te worden voor zulken, welke gerechtigd zyn, tot de uitwendige gemeenfchap met Gods Israël, en dus hetzelve 't geen de Kerk in dat geval verricht. q 3 zoi*  246 DE MELAATSHEID Zou men zeggen die toepasfing gaat door met opzicht tot de zeden, maar niet in betrekkinge tot de leere, welke zoo wel als de eerlte het voorwerp zyn van de Kerkbeftuuringe ? ■ Hoe kan toch een mensch, welke eene waarheid verwerpt, maar intusfchen in alles voor het overige de zuivere leere aankleeft, uit de'Kerke geweerd worden. Dan antwoorde ik; gelyk niet .alle zonde tegen den Lev'itifchen Godsdienst den Jood melaats deed worden, maar die zonde in 't byzonder,op welke deeze ftraf gedreigd was; zoo 'moet, niet de verwerping van eene of andere waarheid in het gemeen, maar die in 't byzonder, welke tegen de gemeenfchap met de Kerke ftrydt, hier inaanmerkinge genoomen worden; dat is , wanneer een Kerklid eene grondwaarheid, zonder welker erkentenis de waare Kerk geen waare Kerk meer zyn kan, verwerpt , dan mag hy in de Kerke niet meer als derzelver lid erkend worden; en dit is niet ongerymd, niet hard; want de verloochening van zoö eene waarheid, fleept noodwendig met zich, de verwerpinge van andere grondwaarheden, met dezelve naauw verbonden, 7. Volgens het Goddelyk bevel, moest zulk een mensch, aan wien de melaatsheid geheel was uitgebot, dien zy het geheele vef bedekte, hoe ellendig hy 'er ook uit zag, rein verklaard worden , en de wet geeft tot reden, zyne plaag was in wit veranderd, dat is hy was geneezen; althans het kwaad was zoo gefield, dat het zon<■' der  DER OUDE ISRAËLI TE N. 247 der den lyder verdere fchaadc aantebrengen, zoude weggenoomen wrorden. Even dit is een leerbeeld, boe het in Gods Kerke met het gebruik haarer fleutelen gaan moet; gelieft het'Gode blyken van zyne ontferminge aan eenen uit de gemeenfchap met zyn volk geweerden ellendeling te geeven, blyken dat zyn toorn van zulk eenen gevveeken zy, blyken van eene rondom zichtbare veranderinge in deszelfs toeftand te doen openbaar worden , dan worden , al is zulk een mensch voor het overige, een walchelyk zondaar, de Opzieners der Kerke verplicht, denzelven niet langer buiten de gemeenfchap van Gods volk te houden, maar integendeel denzelven van dien ban te onthef, fen. 8. En dit overeenkomftig de letter van Gods wet, welke fpreekt van eene wegzendinge uit Israëls leger, cn eene wederaanneeminge, welke deel gaf aan de burgerlyke en Godsdienftige voorrechten van Israël. AVant verder gaat noch de fluiting noch de ontfluiting in de Kerke immermeer, voor zoo verre zy naamlyk een daad der Priesteren is. Dat toch alle de wegens melaatsheid verbannen ïsraëliten geenzints van Gods zaalige gemeenfchap verbannen ,. alle de wederom in het leger toegelaatene, niet daadlyk tot de verbondsvereeuiginge met God in den Mesfias gekoomen zyn, zal niemand immer durven loochenen, fchoon het teffens zeker is, dat wanneer die verbannen Jooden nimmer weder werden teruggebragt tot de gemeenfchap van Q4 ïs*  448 DE MELAATSHEID Israël, behalven in de buitengewoone gevallen om byzondere redenen gebeurd, men van hen niet ftellen kan, dat zy behoord hebben tot het Israël Gods naar den Geest. Even zoo is het met betrekkinge tot de uitge» llooten en weder aangenoomen Kerkleden; dit neemt echter niet weg, dat volgens Jefus woord ai wat in de Kerke op eene wettige en naar het Goddelyk voorfchrift ingerichte wyze, gebonden en ontbonden word, in den Hemel gebonden of ontbonden zy. 9. Wanneer een melaats Israëliet, naderhand by de veranderinge van zynen toeftand , door den Priester werd rein verklaard, werd hy wel weer met Israël vereenigd, doch niet aanftonds volkoomen; integendeel, dan moest eerst een offer voor hem aangebragt, hy moest eerst met bloed en wa. ter befprengd worden; hy moest zyne klederen en zyn lichaam wasfen en al zyn hair affcheeren, en dan wel in het leger maar niet in zyne tente koomen; wasfingen , fcheeringen, beftrykingen en offerhanden , welke daar na wederom herhaald moesten worden, en dan eerst was de verzoening volmaakt gefchied. Hoe duidelyk vertoont zich de betaamlykheid daar van naar onze overbrenginge ? Wanneer toch een Kerklid onder het oordeel der affcheidinge gevallen is, moet hy, by de rondom zichtbaare veranderinge van zynen toeftand, wel weder aangenoomen worden, doch geenzints als of 'er niets omtrend hem gebeurd was. Dien aanvanglyk aan-> ge-<  DER OUDE ISRAëLTTEN, 249 genootnen moet geboden worden, zichtbare blyken van verootmoediginge te geeven , te toonen dat hy een walge hebbe van zyne voorige zonden, en met dezelve geen gemeenfchap hebben wil; hy moet onderricht worden, hy moet belyden, dat hy de befprenginge met het bloed des grooten Middelaars , met het rein water, dat hy het tegenbeeld van dat wettisch offer noodig hebbe , ja dat hy deel moet hebben aan dien geheelen Christus, die geftorven is om der zonde en opgewekt om der gerechtigheids wille, zal dit zyn berouw verootmoediging en afkeer betoonen van de zonde , een werk in waarheid zyn. Maar ook, heeft die wederaangenoomene den Priesteren in deezen geheel voldaan, durven zy denken dat hy deel hebbe aan het tegenbeeldig zond- en zoenoffer,en aan de befprenginge en'beftrykinge met het tegenbeeldig bloed, water en olie; dan moeten zy hem niet alleen tot alle de Kerkvoorrechten van Gods Israël zoo volkoomen toelaaten, als of hy nooit van dezelve geweerd was; maar zy moeten hem ook aanmerken als zulk eenen die daadelyk met God verzoend is. Hier zoude ik myns oordeels deeze verhandelinge fluiten mogen, als genoegzaam myne opvattinge geftaafd hebbende. Doch om dezelve des te meer te bevestigen , zal ik opgeeven en beantwoorden eenige bedenkin. gen tegen dezelve, welke my, behalven die reeds weggenoomen zyn, voor den geest gekoomen zyn. Men zal misfchïen denken; in deeze verklaaringe word iet overgeilagen, het geen nochthans a,l Q 5 *  25P DE MELAATSHEID te annmerkelyk is om geene byzondere overbren* ginge te vorderen; naamlyk de onderfcheiden foorten der n.elaatsheid, zichtbaar in de zoo zeer verfchillende vertooningen van dezelve. Maar, men erinnere zich, dat in het breede door my beweezen zy, die plaag was Hechts eenfoortig! zy vertoonde zich zekerlyk op verfcheiden wyzen , dan eens als eene pas beginnende dan eens als eene verouderde Kwaaie, dan eens op het hoofd; dan eens in den baard, dan weer op andere leden des lichaams, dan eens wit dan weer roodachtig wit- of geelachtig: nu eens in een vlek, dan weer in een gezwel, dan als een blaar; doch alle die verfchillende vertooningen hongen deels van de gefteldheid des lichaams, deels van eene .meerdere of mindere trap, deels van verfcheiden toevallen af, en geene van allen maakten zy een wezenlyk onderfcheid of eene verfchillende Kwaaie. Het zal niet noodig zyn dit gezegde te bewyzen , daar de bevinding daaglyks bevestigd, dat eene en dezelve lichaamskwaal , zich op onderfcheiden lichaamsieden en onder meer verfchillende verfchynzelen vertoonen kan, blyvende nochthans die Kwaal wezenlyk dezelve. En de hoofdlidling blykt , behalven uit het reeds te vooreH gezegde, genoegzaam daar uit: Omdat onder alle die veranderde vertooningen der Kwaaie, derzelvc hoofd- en onderfcheiden kenmerken de heerfchende, en de regel bleven , naar welken de Priesters moesten oordeelen; naamlyk. het dieper zyn dan het vel, het veranderen van het hair, en  DER OUDE ISRAÜLITEN. f $f en de iiitfpreiding van de vlekken,blaareir of zwecringen. Om dat men ook waarlyk tot beuzelmgen vervallen moet, wanneer men uit de onderfcheiden vertooningen dier plaage verfchillende misdaaden ; wanneer men van eene en dezelve plaage, welke in alle die onhandigheden met een en hetzelve woord genoemd word, en dezelve onderfcheidskentekenen behoudt, verfchillende overtredingen; wanneer men- van dezelve Kwaaie, eene andere zonde maaken wil,wanneer die op het hoofd, eene andere als die-zich in den baard, eene onderfcheiden zonde,wanneer die op de borst, en weer eene andere , wanneer die op den buik zich vertoonde. Ja zelfs, om dat wanneer men al zulk eene ver. fchillende verklaaringe. van die plaage in derzelver onderfcheiden. vertooningen , maaken wilde, indien men al moest toeftaan , dat die verfchynzels onderfcheiden foorten van melaatsheid aanwezen, men dan noch veel gcvoeglyker dezelve zoude kunnen toepasfen ; fommige , op vergrypingen tegen qc leere; en andere op gebreken in de zeden, op welke de God van Israël zoodaanige ftraffe gedreigd hadde, dan op de erf- en daadelyke zonden, of, op onderfcheiden misdaaden door verfchillende leden des lichaams begaan; of op dc noodzaaklykheid om in het belyden van zonden alle de onhandigheden van dezelve en derzelver verfchillende foorten optenoemen (*). Een (/; Zie van dit laatüe LOR1NUS 1.1. pag. 378.  Ö52 DE MELAATSHEI» Een ander zal mooglyk zeggen, de plaag der melaatsheid was bepaald gedreigd op de overtre-; dinge tegen fommige Levitifche inzettingen , en dus betrof dezelve alleen de leere, daar integendeel de fieutelen des Hemelryks heure voornaame betrekkinge hebben op de zeden van de leden der Kerke, Doch fchoon de Heer op deeze en geene zelf byzondere zonden van Israël, andere van deeze plaage onderfcheiden ftraffen gedreigd hadde, en wy dus in de overbrenginge geenzints alle de zonden der Kerkleden mogen influiten, het geen daarenbooven geenzints oordeelkundig zyn zoude, wyl die alle geene voorwerpen zyn van het firafoefenend Kerkbeftuur; zoo blyft het nochthans zeker, dat die vergrypingen tegen de Levitifche inzettingen eenen regelrechten invloed hadden op de zeden der Israëliërs, en dat zy door dezelve in hunne zeden daadlyk verontreinigd werden. Ten anderen, het is zeker dat de Kerkfleutelen eeven zoo zeer op de leere als op de zeden betreklyk zyn. En eindelyk, niemand zal zulken welke zich omtrend de grondleerftukken van dien Godsdienst, welken zy belyden, opzettelyk vergrypen, vooral dan wanneer zy, gelyk het geval by den Jooden was, willen veinzen tot dezelve Kerkgemeenfchap te behopren, voor deugdzaame menfchen houden kunnen. Vcelligt zal iemand denken, hoe frrookt het met deeze verklaaringe dat zulk een Israëliet Welke wel een melaats gezwel hadde, doch by wien echter ge-  DER. OUDE ISRAëLITENi «53 gezondheid des levenden vleefches gezien werd, onrein moest verklaard worden; daar integendeel een geheel met melaatsheid bedekte moest rein verklaard worden? Handelt men zoo in de Kerke? Gaat het dus met de bedieninge van derzelver fleutelen? Moet een gedeeltelyk zondig mensch uit de gemeente geweerd, en een geheel met zonden bedekte in dezelve gehouden worden? Ik antwoorde, men vergeet in deeze tegenwerpinge, dat die Jood in wien een melaats gezwel was , daadlyk onrein moest verklaard worden, om dat die plaag niet veranderd, niet geneezen was, en dat zulk een mensch in wiens melaats gezwel de gezondheid des levenden vleefches gevonden werd , eene verouderde melaatsheid hadde, daar integendeel , wanneer deeze plaag het geheele vel bedekte , dezelve als eene geheel uitgebotte in wit veranderde en geneezen melaatsheid moest worden aangemerkt ; en dat in deezen de overbrenging volgens myne verklaaringe zeer wel vleije, is booven reeds gebleken («). Een ander zal mooglyk vraagen, indien 'er niet meer in en door die breedvoerige Goddelyke wet bedoeld word, dan te leeren, hoe men, in het Kerkbeftuur moet handelen omtrend zondaaren fchuldig aan eenige byzondere overtredingen, en als zoodanige bekend geworden; waar toe dan die wet zoo breed en met zoo veele voorbehoedzels voorge- («) Onder N. 6, 7»  254 DE MELAATSHEID gefield; waar toe dan zoo veele offerhanden en plechtigheden by de reiniginge des melaatfen ? wyzen niet integendeel alle deeze dingen aan , dat 'er zaaken van meer gewicht onder verborgen liggen ? Doch dan meen ik, zal dit antwoord voldoend zyn; het Kerkbeftuur, overeenkomftig den Goddelykea wil en naar zyn voorfchrift ingerigt, is eene zaak van het uiterst gewicht en van eenen zich ver uitttrekkenden invloed. Ook zyn omtrend dit ftuk, de voorbehoedzetó en naauwkeurige bepaalingen zoo noodig als omtrend eenig ander hoofdftuk, daar niet alle zondert en afdwaalingen, maar alleen die welke het kenmerk dragen van eene byzondere met de Goddelyke ftraffe gedreigde, en tegen den vastgeftelden Godsdienst zich verzettende overtredinge, de voorwerpen van de Kerkelyke tuchtoefeninge zyn mogen , en daarom naauwkeurig voorgefteld moesten worden; ja de wysheid van den Wetgever vorderde , zorge te dragen dat zyne dienaaren in deezen op het duidelykfte onderricht werden, zoo met opzicht tot die voorwerpen zelve, als met betrekkinge tot hunne behandelingen omtrend dezelve. En wat aangaat de veelvuldige plechtigheden en offerhanden by de reiniginge des melaatfen, deeze moet men aanmerken, als daarom in betrekkinge tot Israël met de hoogfte wysheid verordend, om dat volk zoo veel te meer van die zonden, op welke de melaatsheid gedreigd was, aftefchrikken, wyl het fchandelyke van die plaage, en het moejelyke om zulken, welke 'er door waren aangetast, in hunne  D E B. OUDE ISRAëLITEW. «rgg! n'e voorgaande voorrechten te herftellen, door die vermenigvuldiginge en herhaalinge der plechtigheden en offerhanden zeer duidelyk wierd aangewezen. Maar ook, in de overbrenginge kan ons dit zeer gepast vertoonen, hoe 'er omtrend zulk een lid der Kerke 't geen onder de verbanninge heeft moeten gebragt worden, veele en herhaalde vermaningen , waarfchouwingen en aanwyzingen van de noodzaaklykheid, om verzoeninge met God op Christus zoenoffer te zoeken, moeten plaatfe hebben , eer hetzelve wederom volkoomen met de Kerke vereenigd, en als een waardig lidmaat van dezelve kan worden aangemerkt. Of wil men een ander antwoord, ook hetzelve is myns oordeels zeer voldoend (v). 'Er was in alle Kerkdienstplechtigheden onder Israël, (betreffende naamlyk den melaatfen ,) eene burgerlyke reden ; de melaatfen waren van allen gehaat, en dit moest door alle die ceremoniën worden weggenomen; 'er was eene Kêrkelyke reden, om een woest volk dus in gehoorzaamheid te houden; 'er was eene zedelyke reden in , om dat aan Gode alleen de eer van de geneezinge toekwam; 'er was eene' geestelyke reden in, om dat God alleen, de melaatsheid, wegens de zonden opgelegd, geneezen, alleen de zonden vergeeven kan. En (y) Men vindt dit by J. NICOLAI ad Sigonium de Rep. Ebr. pag. 368.  Sj6 DE MELAATSHEID En deeze aanmerking geldt ook met betrekkinge tot het bedoelde in de wet, daar de verfcheiden onderhandelingen met zulk eenen wederaanteneemen lidmaat, de andere leden overreden kunnen , dat men deszelfs verbeteringe naauwkemüg onderzocht en zeker bevonden hebbe, en zy dus veilig hunnen af keer, welken zy van hem gehad hebben, kunnen , ja moeten afleggen; daar door dezelve de verbannen mensch leeren konde, dat hy zich zeer zwaar bezondigd hadde, en teffens hem aangewezen werd, dat fchoon de Kerk hem deeze zonde vergaf, de eigenlyke vergeving zyner zonden , en zyne verzoening met God alleen door en op het tegenbeeld der zond- en zoenofferen verkregen konde worden. Noch zegt men mooglyk, deeze tcepasfing onderftelt, dat ongemeene tydelyke bezoekingen blyken zyn , dat men de daarmeê bezochten, buitengewoon groote zondaaren noemen moge; en dit gaat geenzints door. Maar, .men vergeet, dat de melaatsheid eene bepaald gedreigde ftraf was, volgende op het begaan van byzondere .zonden, en derhalven dat, wanneer die plaag op iemand gezonden werd, deeze even daar door erkend en behandeld^ oest worden als zulk een, die aan deeze byzondere overtredingen fchuldig was; dus koomt in de overbrenginge niet zoo zeer de ftraf, of het ongemak, het geen deeze plaag aanbragt, in aanmerkinge, wyl 'er geene, althans zeer weinige, bepaalde lichaamsongemakken zyn, uit welke men,wanneer deeze iemand treffen,befluiten kan, dat zulk een  DER o dde ISRAëLITEN. 257 een mensch een zondaar, zy booven anderen, wyl deeze niet als zoodaanig kenmerk door God gedreigd of aangewezen zyn , maar wel de melaatfe zelv, voor'zoo verre hy het kenteken droeg van zulk eenen zondaar die aan uitfteekende, en byzonder bedreigde misdaaden fchuldig ftond. Met een woord, de melaatsheid was zoo wel «ene openbaare ongefteldheid, als eene zichtbaare ftraf; en die 'er meê behebt waren, werden daar door openbaar als overtreders van Gods geboden , en levert dus in de toepasfinge duidelyk eene vertooninge van eenen bekend geworden grooten zondaar; het rechte voorwerp van het verbannend Kerkbeftuur. Noch denkt men misfchien; zoo deeze opvatting doorgaat, dan moeten door het Kerkbeftuur niet alle groote en openbaar geworden zondaaren, maar alleen zulke welke aan een byzonder foort van ongerechtigheden fchuldig zyn, uit de gemeenfchap der heiligen geweerd worden; want deeze plaag was alleen als eene ftraf op eenige byzondere zonden gedreigd; en dit zal echter niemand ftaande houden. Ik antwoorde; ja 't is zoo! niet alle groote zondaaren , niet alle zonder uitzonderinge welker fchuld is openbaar geworden, zyn het voorwerp van den Kerkelyken ban; 't zal niet noodig zyn dit uittebreiden, men denke om iemand die in eene woede , zich door vloeken eens vergreep, op iemand tegen zyne gewoonte dronken geworden. Maar aan de andere zyde, moedwillige overtreII. deel. R. ders,  25S DE MELAATSHEID ders, en dan zulke, welke openbaar geworden zyn als fchuldig aan zulke ongerechtigheden , door welke zy van de gemeenfchap met de Kerke beroofd moeten worden, koomen daaromtrend in aanmerkinge; en even deeze worden door de melaatfen levendig afgefchilderd. 't Zal mooglyk in iemand opkoomen: die plaag onder het oud Israël had ten gevolge de beroovinge. van burgerlyke voorrechten, en men kan nimmer zeggen, dat de Kerk ooit het . recht gehad hebbe om haaren ban zoo verre uitteftrekken. Doch, men denkt op deeze wyze verkeerd over de verbanninge der melaatfen onder Israël. Zy werden 'er door geweerd, niet van het gebruik hunner goederen, maar van 't genot hunner Godsdienstvoorrechten, en onder deeze van hunne wooninge onder Israël, niet om dat deeze eene burgerlyke faamenwooning was , maar om dat Jehovah in het midden van dit volk woonde. Zy hadden wel het onaangenaame dat zy van hunne vrienden en nabuuren voor eenen tyd gefcheiden waren, doch deeze werden in dit geval niet als menfchen, maar als aan Gode geheiligde menfchen, als medeburgers der heiligen, en huisgenoten Gods aangemerkt. En even dit is waar in de overbrenginge tot het Kerkbeftuur , gelyk yder kundige aanftonds vatten zal. Zoude 'er eindelyk iemand zyn, dien het fiuitre* myne verklaaringe te omhelzen, wyl in dezelve geen toepasfing gemaakt word , ja niet gemaakt kan worden, omtrend de melaatsheid der huizen, kle-  DER OUDE ÏSRAëLITEN. 259 klederen en gereedfchappen. Deezen verklaar ik, daar in geenen verborgen zin , noch eene hoogere bedoelinge te vinden; en men kan de gronden op welken ik dus fchryve, vinden in de voorgaande tweede verhandelinge. Trouwens, men moet flechts die vreemde vindingen noemen , tot welken men gekoomen is om in deezen eenen geestelyken zin te kunnnen noemen , en elk bedaard denkende zal daar door overreed worden, dat men wel vernuftige fpelingen maar geene flandhoudende overbrengingen hebbe kunnen uitdenken. By voorbeeld, moet men dit niet belyden, wanneer men leest f»: Door wolle klederen word de maagdelyke, door linnen klederen de gehuuwde ftaat; door het vellentuig worden de verzoekingen en bekommeringen om het geloove , de Godvrucht en de deugd aangewezen. Luidt het veel gegronder, wanneer men vindt f»: De melaatsheid der klederen verbeeldt den aart der zonden , en den aanwas van derzelver ft er kt e door de wet, als meede de geene met welke Christus als bekleed en gefierd is, die hunne /metten daaglyks laat en uitwasfchen, en de melaatsheid der huizen was een levendig beeld van den befmettenden aart der zonde. Hoe vreemd klinkt het, wanneer men hoort ftellen, de melaatsheid der klederen, betekende de groote boosheid die 'er in de zonde is. Zy maakt het gemoed des zondaars niet alleen onrein , maar (w) HESYCHIUS apud Lorinum in Levit. pag, 412. (*) Zie BIERMAN 1. 1. bl. 164, 166. R a  26"o DE MELAATSHEID maar ook word alles wat hy gebruikt en bezit, aU les wat hy heeft en alles wat hy doet, daar door onrein enz fjy}. Of wanneer men vindt: de melaatsheid der klederen, welke onrein verklaard zynde van niemand mochten gedragen, maar moesten verbrand worden, beeldde af die geenen, welke als de klederen van Christus en zyn lichaam zyn, welke zich by hetzelve voegen, en door welke hetzelve verfier d word, welke hier door geleerd werden zuiver te zyn en zonder fchandelyke befmettinge of verderf, maar dat die welke zulke fchandelyke onreinheid in haar hebben, tot dtn vuure bewaard worden. En de melaatsheid der huizen beduidde , zoo het fchynt, de onreinigheid van een huisgezin of volk welk in het land Canaan woonde, naamelyk de Jooden, die alzoo een onrein volk geworden zyn, befloten onder de zonde, en uitgefloten van het Koningryk der hemelen (z). Als men ziet verzekeren , de melaatsheid der klederen betekent de befmetting der daadelyke zonde, terwyl omtrend die plaage in de huizen alken aangemerkt word, de mensch verontreinigt ook zyne werktuigen, en God ftraft hem in zyne goederen, en alles moet voor ons gereinigd en geheiligd worden in Christus f»- Welk eenen grond heeft het toch, te Hellen, de melaatsheid der huizen is de kettery in de byzondere Kerkge- meen- (y~) HENRY over Levit. i D. bl. 493. ). Befchouwen wy nu de bedenkingen in de recenfie voorkomende: I. De (p) Het is myns oordeels een ver gezogte critiek, dat M. ADAMI1. c. bl. 1317. hevig uitvaart tegen hen, welke Jefus dood lichaam Cadaver noemen, doch het blyft teffens waar; het was geen caro data vermibus.  GEEN VERNEDERING. 273 I. De eerfte is, dat niettegenftaande Jefus met den dood alles volbragt had, wat hy als Middelaar in ziel en lichaam op aarde moest doen en lyden, echter zyne begraving eene vernedering genoemd moet worden , wyl hy, zoo lang hy begraven was, bleef in den ftaat des doods (qj , of, gelyk in het onderzoek (r) breeder ftaat, was zyne begraving niet een blyk, dat zyn lichaam noch was in de magt des doods, en dat hy van de flange in de verzenen gekwetst , daarom nu ter neer zeeg in het graf. Doch, de Recenfènt moet over het hoofd gezien hebben, dat deeze bedenking in myne verhandelinge , opzettelyk en breed beantwoord is , door aan te toonen dat Jefus in den ftaat des doods kwam en was, niet door zyne begravinge, maar door zyn derven. Dat de magt des doods over Jefus lichaam, zoo wy dezelve ftellen mochten, veel zichtbaarer geweest zoude zyn, indien zyn lichaam niet begraven was —— dat de Heiland niet begraven zy, als zulk een over wien de dood heerschte dat Jefus begraving in het byzonder, een blyk uitleverde, dat hy niet geftorven was, als een verachtinge verdienend misdaadige enz. Laat my dan nu toe, myn lezer, Hechts meteen woord te fchryven. Jefus begraving was zeker een (?) Ree. bl. 70. (r) Onderz. bl. aia. (s) Bewys bl, 84 - 08. II. DEEL. S  274 JESUS BEGRAVING, een blyk van zynen dood; maar dit blyk van zynen dood bragt geene nieuwe vernederinge op hem. Ja die begraving was ook op haar zelve aangemerkt in dien tyd geen noodig bewys van zynen dood, want dezelve bleek reeds te vooren ontegenzeggelyk; maar die begraving was voor allen, welke Jefus voldoenden en al zyn lyden volbrengenden dood, door het waar geloov erkennen zouden , een onwrikbaar bewys, eene volkoomen verzekering , dat hun Borg waarlyk geftorven was , en dus alles wat hy voor hen lyden moest, t*n eenemaal geleden hadde. Het denkbeeld van vernederinge, 't welk men aan de begravinge hegt, om dat Jefus geduurende dezelve in den ftaat des doods was, ontftaat uit eene verwarringe van het koomen of zyn in den ft,;at des doods; met hegraven te worden, of te zyn. Daar nochthans deeze twee dingen zeer onderfcheiden zyn. Het lichaam van den mensch koomt in den ftaat des doods, wanneer de ziele van hetzelve fcheidt,, en door die fcheidinge; maar geenzints wanneer hetzelve begraven word, of door die begravinge. De gevallen mensch is reeds voor zynen dood onder de magt des doods voor zoo verre hy fterven moet; hy koomt volftrekt onder de magt des doods, deeze heerscht dan daadelyk over hem, wanneer hy fterft;niet wanneer hy begraven word: hy blyft onder de magt des doods, niet omdat hy begraven is, en in het grav ligt, maar omdat zyn  GEEN VERNEDERING. 275 lichaam aan het verderv word overgegeeven, en zoo lang het blyft in het verderv. Ook ziet elk aandagtige, dat, indien men uit het zyn van Jefus in den ftaat des doods, tegen myn gevoelen redeneeren wil, men dan gehouden zy te bewyzen, dat dit zyn in den ftaat des doods, geen ftaat van ruste was voor den alles volbragt hebbenden Borge, noch een bewys kon uitleveren van zyne volmaakte voldoeninge aan alles wat hy als de betaalende Middelaar doen en lyden moest. Dit toch is het geen ik ftelle, en geenzints, dat het begraven zyn tot 's Heilands verhooginge behoore. II. De tweede bedenking, welke men aanvoert, is. Ceflorven zynde was hy wel uit den angst, doch daarom noch niet uit het gerigte weggenomen (t).. en het laatfte deel van deeze bedenkinge word in het onderzoek dus voorgeïïeld (u). Zyne ziel moest noch fiaan voor den Richter/loei zynes Vaders , om in geval van tegen fpraak, het recht zyner volbragte Borgtocht te verdedigen, en 's Vaders vry fpraak, die eerst in zyne opftandinge zou gefchieden, aftewagten. Woorden welke de Recenfor verftandig heeft weggelaaten; zy vatten toch een zelfs onbetamend denkbeeld in zich; want 'er konde nooit eenige tegenfpraak omtrend Jefus volbragte Borgtocht, voor (/) Ree. bl. 70. (») Onderz. bl. 214. S 3.  27Ö JESUS BEGRAVING, voor den Richterftoel des Alwetenden Gods plaats hebben het woord van hem die de waarheid zelve was, en ftervende zeide, het is volbragt, leed geen tegenfpraak God de Vader konde den, gelyk hy wist, alles betaald hebbenden Bor- ge, nimmer ter verantwoordinge roepen. 'Er was niets 't geen het volkoomene van Jefus voldoeninge kon twyfelachtig maaken. Ja, God de Vader had reeds, doorliet opneemen van Jefus ziele in den Hemel en in zyne Handen, die volkoomen volbrenginge erkend. Daar beneven, het is ongegrond, te zeggen, dat Jefus 's Vaders vryfpraak , die eerst m zyne opftandinge zoude gefchieden, af moest wagten. Want, niet alleen was de groote Borge, reeds door den Vader vrygefprooken of onfcbuldig verklaard , zelfs zyne vyanden Rechters zynde,door alle die ontzettende tekenen welke 'er voorvielen onder zyn kruislyden; maar ook Jefus zelve had daar de bevindinge van, door het wedergemeten va„ 'S Vaders lievde, na dat hy over deszelfs verhatinge zoo jammerlyk geklaagd hadde aan zyn kruis De byzondere voorzorg der Voorzienigheid , dat het gemarteld lichaam van den Heiland op eene zoo vereerende en zyne onfchuld verklaarende wyze begraven werd, kan hier ook toe gebragt worden j en vooral, Jefus ziel genoot hef blyk van 's Vaders vryfpraak door haare opneeminge in den hemel, en anders onmooglyk ver' blyv in dien Hemel en in het genot van s Vaders iievde, terwyl zyn lichaam rustte in het grav.  GEEN VERNEDERING. 27> ' Ook vermengt men door de ftellinge, dat 's Va. ders vryfpraak eerst zoude gefchieden in Jefus op. flandinge, twee dingen onder elkandren, naamlyk de vryfpraak van Jefus, en de openbaare betooninge van dezelve; en van de laatfte alleen is het waar, dat de te vooren door zynen Vader reeds gerechtvaardigde Borge, voor het oog der ganfche waereld krachtig bewezen zy de Zoon van God te zyn. Jefus werd voor zich zeiven niet eerst gerechtvaardigd of vrygefproken door zyne opwekkinge uit de dooden, maar hy werd door dezelve als de volkoomen betaald hebbende Borge openbaar gemaakt en verheerlykt. En wat aangaat die ftellinge, Jefus geftorven zynde, was wel uit den angst, maar daarom noch niet uit het gerichte weggenomen. Zonder te blyven ftaan op de wyze van voorItellinge, merk ik alleen aan, dat het vreemd luide in dit geval angst en gerichte zoo van elkandren te onderfcheiden, dat het een weggenomen zynde, het ander noch zoude blyven. Een lyder uit den angst wélke het zyn in het gericht op hem gebragt had, weggenoomen, kan niet meer gezegd worden te lyden: een lyder welke door zynen Rechter van den angst in welken hv was, ontflagen word, kan niet meer gezegd worden in deszelfs gericht te zyn, en noch uiffpraake te moeten verwagten. Doch het kan plaats hebben, al is die Rechterlyke uitfpraak noch niet openbaar afgekondigd, en dit was het geval omtrend den grooten Borge. S 3 Tot  ft78 JESUS BEGRAVING, Tot Jefus vernederinge behoorde het zyn in den angsrj dit moest al zyn lichaams lyden vergezellen, die angst van hem weggenomen zynde, had dus ook zyne vernedering een einde, een vernederend lyden kan niet zonder angst zyn. '£r is geen de minfte grond, om het geen by Jefaias (v) faamgevoegd word, van eikanderen te fcheiden, hy is, zegt de Propheet, uit den angst en uit het gericht weggenomen, en waarom dan dit verklaard , hy is uit den angst, MAAR NOCH NIET uit het gericht weggenoomen ? De faamenhang van Jefaias Godfpraak begunftigt deeze ftellinge niet, maar geeft integendeel een wenk om Jefus begravinge van zyne vernederinge te onderfcheiden, want het Eorglyden van den Mesfias, uitloopende in zynen dood, word voorgefteld vs. 2—8. en daar op word onmiddelyk gezegd vs. 8. Hy is uit den angst en uit het gerichte weggenoomen enz. En het bewys daar van word terftond gegeeven vers 9. Ende men heeft zyn grav by den goddeloozen gefield, en hy is by den ryken in zynen dood geweest, ("NB.J omdat hy geen onrecht gedaan heeft, noch bedrog in zynen mond geweest is. Een faamenhang welke ons vertoont , dat vs. 8 , 9. eene ftaatsverwisfeling , een andre ftaat worde opgegeven, dan welke bedoeld word vs. (f) Jef 53 •• 8.  GEEN VERNEDERING. £79 vs. 7. (w) behalven dat de laatfte uitdrukking van vs. 9. niet onduister aanwyze, dat 'er in Jefus begravinge een blyk van zyne onfchuld was. Ook weerfpreekt de aart der zaake zelve deeze ftellinge; want verftaat men door het gericht, een menfchelyk gericht, dan is het openbaar, dat Jefus lichaam voor deszelfs begravinge uit dat gericht zy weggenoomen; Pilatus fchonk het zelve aan den hem dit verzoekenden Jofeph van Arimathea, en ontfloeg het dus uit zyne richterlyke magt, en van alle verdere ftrafoefeninge; het zal ook niemand in de gedachten koomen, het wegfchenken van een lyk, op dat het eerlyk begraven worde, te noemen een ftrafoefenend gericht; en by Jefaias word echter, zonder eenige tegenfpraak, op een ftrafgericht gezien. Of denkt men door dit woord aan het Goddelyk gericht; ook dan blykt het, de Heiland was uit het zelve weggenomen voor zyne begravinge; want, 'er konde geene Goddelyke ftrafvordering meer plaatfe hebben, na dat aan het Goddelyk ftrafvonnis volkoomen was genoeg gedaan , en dit was gedaan in en door den dood van den betaalenden Borge , zelfs de Recenfènt Rechter zynde. Laat my het begrip van onze Godgeleerden over deeze plaatfe Hechts uit twee van hen aanwyzen ; de eerfte heeft: Het gericht — die gerichtfpanning en f» Vergel. G. J. NAHUYS Leerred. over Jef. S3-56. Deel 1. bl. 136, 138. S 4  a8o JESUS BEGRAVING, en richterlyke handeling van God als Richter tegen den Mesfias als Borg — duurde tot het laatfte oogenblik toe dat hy den geest gav. Zoo dan, daar uit weggenomen te worden, is niet anders, dan dat zyne ziele tot eene eerfte trap van eer wierd open weggenomen tot God in den hemel; een bewys van voltrokken Borgtocht, van volkoomen betaling en genoegdoening (x). De ander zegt, dat de zin der woorden by Je» faias, deeze zy: wanneer de Mesfias dit laatfte en zwaarfte lyden ondergaan, en eindelyk aan den eisch van het Goddelyk recht volkoomen voldaan had, zoo dat hy zeggen konde, dat goede woord, het is volbracht! toen vertoonde zich God de Vader , zynen Zoon rechtvaardigende; en dat hy hem uit den angst der verdrukkingen, en uit de magt, zoo van het Hemels als aards gericht verlost zynde, opnam in heerlykheid (y). Eindelyk, alle de my bekende Uitleggers, hoe zeer verfchillende in de opvattinge dier textvvoorden, hoe byzonder ook over dezelve denkende (z~) voegen deeze twee dingen, angst en gerichte, als gelyktydig, zoo niet als gelykluidende, te faamen; en men weet dat 'er Geleerden zyn, welke denken, dat A. HELLENBROEK Euang. Jef. 4 D bl. 370. (31) VITR1NGA in Jef. Tom. 2. pag. 786, verg. TH. ALE 'H/El erleuter. 1 Th. bl 408, (zj Onder deezen munt uit A BOOTIUS. Animadv. Sacr, lib. 4. cap. 10. pag. 201. feqq,  GEEN VERNEDERING. a8l dat angst en gerichte naar eenen fpreekftyl, den Hebreen eigen, te kennen geven, een drukkend een angstverwekkend gericht, ja dat ook de zin deezer woorden by de zeventig Griekfche Taaismannen en uit hen Hand. 8: 33. dus worde opgegeeven. In zyne vernederinge is zyn oordeel weggenomen. III. Het derde 't geen men tegen myn gevoelen ] inbrengt, is : Jefus ziel was wel in den Hemel, en in de bewaaring en beveiliging van God den Vader ■ maar zy moest noch afgefcheiden blyven van het lichaam, het welk noch was in de magt des doods en der vyanden die het graf bewaarden, en noch zeiden, ha! een belialsfluk kleeft hem aan; hy die neder ligt zal niet weder op/laan. Ik zoude kunnen voldaan met mynen Lezer te wyzen naar het geen in myn bewys ter weerlegginge van deeze bedenkinge uitvoerig gezegd is (b), 't geen men onaangeroerd voorby ziet, en echter ki volle waarde blyft, zoo lang het niet weerlegd is. En ik heb op dat zyn in de magt des doods, ook wederom hier booven geantwoord. Doch, wyl door my een bewys voor myne gedachte gehaald is (c) uit den daat, in welken Jefus ziel was, terwyl zyn lichaam in het grav gelegd werd en daar rust- (a) Ree. bl. 70. Onderz. bl. 214. (b) Bewys bl. 84 — 86. 92 —-94. («0 Bewys bl. 153, IS4- verg. bl. 146. S 5  28a JESüS BEGRAVING, rustte; zal ik, my van alle herhaalingen wagten» de, deeze bedenkinge opneemen. Vooreerst; al moest men toeflaan, dat men Jefus ziel, in den ftaat der affcheidinge niet als ver~ heerlykt kan aanmerken (d), dan is 'er noch niets tegen myn gevoelen bewezen; wil men dit omverwerpen, dan moet men bewyzen, dat Jefus afgefcheiden ziel niet geweest zy in een ftaat van ruste - dat die afgefcheiden ziel van den Heiland geweest zy zonder bewustheid, dat al het Middelaars werk op aarde te doen, nu was afgedaan, dat al het lyden 't welk was opgelegd, volleden was. — Dat die ziel, welke reeds voor haare fcheidinge, blyken van 's Vaders gunfte genoten hadde, welke teffens toen reeds verkwikt was door de bewyzen van haare onfchuld, door den geducht rechtvaardigen God openlyk gegeeven, echter nu zonder eenig genot van de lievde des Vaders was; of, daar men deeze dingen niet zal ftellen , men moet ten minften bewyzen, dat fchoon Jefus ziel in den ftaat der affcheidinge in een ftaat van ruste niet zonder bewustheid van het volkoomen afgedaan werk en lyden, niet zonder eenig genot van de lievde des Vaders was, echter dezelve geweest zy in een ftaat der vernederinge. Ja, die ruste, die bewustheid, dat genot van 's Vaders lievde, voorondcrfteld zynde, is Jefus ziel booven de vernederinge en uit het lyden in den ftaat (d) Onderz, bl, 214.'  GEEN VERNEDERING. 183 ftaat der affcheidinge verheven geweest, en dus moet men, myn gevoelen tegenfprekende, bewyzen, dat het niet ongerymd zy, te ftellen dat het eene deel van Jefus menfchelyke natuur op denzelven tyd booven lyden en vernederinge, en ter zeiver tyd het ander deel van zyne menfchelyke natuur, in lyden en vernederinge geweest zy. Ten tweede; dat Jefus ziel van zyn lichaam afgefcheiden was, geeft geen bewys, dat die ziel noch was in een ftaat van vernederinge; ja zelfs dit belet niet, dat die ziel aanvangelyk verhoogd was; 't verhindert toch geenzints de zaligheid der zielen van hen die in den Hecre fterven, dat hunne lichaamen liggen in het grav. Zy zyn zalig, zy zyn verheerlykt van dan af, dat zy van het lichaam fcheiden. En 'er is noch een geweldig onderfcheid tusfchen den ftaat in welken de lichaamen dier gezaligde zielen zyn, en tusfchen den ftaat in welken Jefus lichaam was, terwyl het rustte in het grav. Ten derde; het word zonder grond gezegd, dat Jefus lichaam noch was in de magt der vyan* den, die het grav bewaarden. Want behalven 't geen daar op geantwoord is in myne Mengelfchriften (e), ziet yder dat die vyanden het lyk niet bewaarden, om dat het in hunne magt was, maar om te verhinderen dat het niet geftolen werd, en zy hadden over dat lichaam niets te geCO Bl. 92, 93.  284 JESÜS BEGRAVING, gebieden, zy konden het noch minder eenige verfmaadinge of mishandelinge aandoen, het Was het eigendom van Jefus lieveling den Raadsheer Jofeph , en dus was 'er in dat bewaren van het graf geene vernedering. Eindelyk; het doet niets ten bewyze dat Jefus vyanden noch zeiden, ha! een heliahfluk kleeft hem aan. Want zelfs toegeftaan zynde dat die woorden uit Pfalm 41: 9. op den Mesfias zien (ƒ), zoo zyn dezelve nochthans niet toepasfelyk op Jefus begravinge, maar op den wensch en de verwagtinge van zyne vyanden, dat hy als een misdaadige fterven mocht,en dat het dan met hem gedaan zoude zyn. Laat ons zelfs ftellen, Jefus vyanden lasterden dus, terwyl zyn lichaam begraven werd, en toen het in het grav lag: dan noch kon dit lasteren, Jefus even zoo min vernederen, als het fmaadheid aandoen aan Christus kruis, en het verwerpen en lasteren van hem , nu zyne volkoomen verhooginge eenigzints vermindert. Dus vervalt ook die vraag, welke men als eene tegenbedenkinge kan aanmerken, was dit geene vernedering voor hem, die verordend was om den geheelen aardbodem te oordeelen (g~)? Trouwens zoo die vraag doorging, dan zoude men (f) Zie daar over VENEMA in Pfalraos Tom. 2. pag, 769. feqq. Cg) Ree. bl. 70. vergel. Onderz. bl, 114.  GEEN VERNEDERING. 285 men op dezelve wyze kunnen vraagen, was het niet eene vernedering voor hem, die verordend was om den geheelen aardbodem te oordeelen, dat hy noch het ongeloov van zyne jongeren verdragen, en zich voor zyne vyanden verbergen moest, na dat hy reeds uit den dooden was opgedaan? Gewis toen blonk zyne heerlykheid noch niet zoo luisterryk, gelyk de heerlykheid is en wezen moet van hem die verordend was, om de geheele aarde te richten; en evenwel dit deed niets tegen zyne toen daadelyk plaats hebbende verhooginge, toen zelfs konde hy zeggen , my is gegeven alle magt in den Hemel en op de aarde. Met een woord, deeze en diergelyke vraagen koomen daar van, wyl men den daat der vernederinge en den daat der verhooginge aanmerkt als onmiddelyk aan elkandren gehegt, en wel zoo, dat men een oogenbïikkelyke overgang van den eerden in den laatden dclt, en dus redeneert: zoo lang Jefus niet was verhoogd, was hy vernederd; daar ondertusfchcn 's Heilands vernedering eindigde, zoo rasch hy zyn lyden voleindigd had; daar 'er tusfchen zyne daadelyke vernederinge, en tusfchen zyne zichtbaare verhooginge, een daat van j-uste voor hem was. IV. Eindelyk vind ik deeze bedenkinge tegen myn gevoelen ingebragt Jefus vleesch rustte ■welinhoope, maar hy was niet gerechtvaardigd, vosr (h) Ree. en Onderz. 1. 1.  2&'ö J E S U S BEGRAVING, voor dat God de fmerten en banden des doods had ontbonden, en hem opgewekt. Doch hier op merk ik aan. Dat de fmerten des doods reeds geëindigd waren met en door Jefus fterven; zyn dood lichaam konde geene fmerten gevoelen, zyne ziel konde die niet hebben na dat dezelve van het lichaam gefcheiden in het Paradys was. Dat de ruste, in welke Jefus vleesch was, die fmerten, ja alle lyden van zelve uitfluit. Dat Jefus wel deeglyk gerechtvaardigd was zelfs voor zyne begravinge; men denkc , op de ontzet, tende tekenen onder Jefus laatfte lyden, en by zynen dood op de bëlydenis van den Romeinfchen Hoofdman, zoo rasch de Heiland geftorven was, en op het gedrag van die menigte welke van Golgotha wederkeerde, flaande op de borften: ja Jefus werd gerechtvaardigd door de zichtbaare zorge der Goddelyke Voorzienigheid, door welke zyn lichaam eene plechtige en prachtige begravinge kreeg, en door de handelinge van zoo aanzienelyke Mannen, Jofeph van Arimathea en Nicodemus. Noch eens , men moet onderfcheid maaken, tusfchen gerechtvaardigd te zyn, en tusfchen het bewys van die rechtvaardiginge volkoomen te ondervinden: tusfchen gerechtvaardigd te zyn met betrekkinge tot den befchuldigden zeiven, en tusfchen gerechtvaardigd te zyn voor het oog der ganfche waereld; het eerfte had plaats omtrend den Heere Jefus, zoo rasch hy zyn Borglyden volbragt hadde; maar het laatfte gebeurde eerst toen hy krach-  GEEN VERNEDERING. S§7 krachtig bewezen werd de Zoon van God te zyn door zyne opwekkinge uit de dooden (/). Eindelyk, zal deeze bedenking iets tegen myn gevoelen doen, dan moet het waar zyn: zoo lang de banden des doods voor Jefus lichaam niet ontbonden waren, zoo was 'er voor hem, fchoon zyn lichaam rustte in hoope en zyne ziele in het Paradys in de handen van God den Vader was, echtereeën ftaat van ruste, en geen blyk van zyne volmaakte voldoeninge. Dit toch is het alleen het geen ik daande houde. Hier mede konde ik eindigen, doch wyl de Heer Recenfènt zich beroept op het meermaal genoemd Onderzoek, moet hetzelve door my nu ook nader befchouwd worden. Hetzelve was my wel bekend, wanneer ik myne verhandelinge over Jefus begravinge faamendelde; doch ik heb het niet genoemd, wyl het niets wezenlyks heeft, dat niet uit andere Schryvers gehaald is, en by denzelven breeder en met meer aandrang gevonden word. En teffens, omdat het voordel zelve myn gevoelen niet betrof, daar het is, of de begraving van Christus tot zyne vernedering dan tot zyne verhooging behoor e, welk voordel in myn oog gebrekkig, en welks eerde deel door my bedreden, maar het laatde nimmer gedeld is. Doch (;) Men zie hier by, het geen gezegd is in myne Mengelfchriften bl. 119, 120.  ï88 JESUS BEGRAVING, Doch tef zaake. I. Het voornaainfte, dat de Schryver ter beantwoordinge van de bewyzen, welke hy zegt, dat men zoude kunnen inbrengen, om te beweeren dat Jefus begraving tot zyne verhooginge behoore, heeft aangevoerd, is de verklaaring, welke de geleerde C. BOOT over Deuteron. 21: 23. gegeeven heeft (F). Eene verklaaring geheel dezelve met die, welke de groote A. SCHULTENS veel uitvoeriger en krachtiger heeft voorgefteld, en welke door my opzettelyk behandeld, en zoo ik meen weerlegd is (0, waarom ik niet noodig hadde den Heer Boot afzonderlyk te noemen; en 'er ook nu niets van zeggen zal, dan alleen , dat ik die uitlegginge op den door my genoemden grond voor weerlegd boude. II. Ten tweede , het Onderzoek zegt f», wy ftaan gaarne toe, dat begraven te worden, in vergelykinge van onbegraven te blyven liggen, in een zekeren zin, eene eere is — nochthans is het op zich zeiven eene oneere, gelyk het uitdrukkelyk zoo genoemd word, 1 Cor. 15: 43. Gaat (/"■) Onderz bl. 211. (I) Bewys bl. 107-129. Men vergelyke teffens C. BOOT in de Bibliotheca Hagana cl. |. fa?c. 2 pag. 405 — 412. met A. SCHULTENS Rechtz. verkl. van den Heidelb. Catechismus 1 D. bl. 258—263. (m) Onderz. bl. 212.  GEEN VERNEDERING. 289 Gaat dit gezegde vast, heeft Paulus, begraven te woraen, eene oneer e genoemd, dan verliest myn gevoelen niet alleen veel van zyne kracht,maar dan geev ik hetzelve op, dan erken ik* het is ongegrond. Doch, de Schryver dit zeggende, is geheel het ipoor byfter. De Apostel zegt. tiet [lichaam] word gezaaid in oneen, het word opgewekt in heerlykheid. Maar geenzints het word begraven in, en noch minder, het word begraven tot oneere, of, het word onteerd door begraven te worden. Ja , Die uitdrukking, het word gezaaid, kan daar ruim zoo wel zien; op worden door voortteelinge engeboorte gezaaid, dan op begraven worden. PauluS zegt toch by herhaalinge, het lichaam word gezaaid in verderfeiykheid, in zwakheid, en een nattturlyk lichaam word gezaaid. De tegenftelling tegen de opwekkin ge; welke als eene nieuwe geboorte is, blyft dan dezelve , en de zwakheid past niet op de begravinge. Ook is het zaad, dat gezaaid word, eigenlyk geen dood maar een levend zaad , dat na de zaaijinge eerst fterven moet, Paulus zegt dit zeiven vs. 36. . Doch, ik fta toe, gezaaid worden, zegge daar, in de aarde gelegd worden door begravinge, dan noch ontken ik, dat Paulus, het begraven worden, eene oneere noeme! De zin der woorden is dan noeh, het lichaam dat in oneere is, word begraven , het dood en daar door van voorige eere ont- II. DEEL. 'f blüót  293 JESUS BEGRAVING, bloot vernederd ja walchelyk lichaam, word in de aarde gelegd. Trouwens dit blykt uit den faamenhang; de Apostel gebruikt verfcheiden woorden van dat lichaam, 't welk begraven word, welke niet op de begravinge, maar op den aart op den toeftand van dat lichaam zelve zien. Hy noemt het verdcrfelyk, krachteloos, een natuur lyk lichaam, en zynde in zwakheid. Dit blykt uit de tegenftellinge van de woorden wrtfju» en io|«, welke de Apostel gebruikt, waar door hy een üchaam dat geene eere heeft, fielt tegen een lichaam dat een overwicht van waarde en heerlykheid bezit (ti). Dit blykt uit de zinbeeldige fpreekwyze zelve, nooit word toch een zaad gezaaid, om onteerd te worden. Paulus fielt ook by herlytalinge het lichaam zoo als het nu in dit leven is, tegen het lichaam zoo als het zyn zal in het eeuwig leven. Het lichaam van den gevallen, fchoon bekeerden mensch, is hier op aarde eer het begraven word zoo rasch het fterft, een lichaam in oneere, cf naar de kracht van het woord, zonder waarde, walchelyk zelfs (o), het is hier een verderfelyk een (») Vergelyk J. A. ERNESTI in Muf. Duisb. Tom. i. pag. 345. feqq. D. GERDES in Disp. exeg. ad loc. disp.' 11. pag. 19. feqq. E. SCHMIDIUS in loc. pag. uoo. (0) Zie GERDES 1.1. pag. 21.  GEEN VERNEDERING. 2QÏ fceh krachteloos lichaam'; hoe kan het dim gezegd worden, begraven te worden om te koomen in oneere, verderflykheid en krachteloosheid, of dit t& worden door de begravinge ? En, om niet meer te' zeggen, het oogmerk van Paulus is niet, om de oogmerken welke men hier met het lichaam heeft, tegen de einden om welke het' lichaam zal opgewekt worden , te ftellcn; dan zoudêhy toch de waarheid niet zeggen, Want men begraaft het lichaam niet, om onteerd, verderfeIyk en krachteloos te -worden; maar zyn oogmerk is, het lichaam, zoo als het is, wanneer het begraven word, [deeze betekenis van het woord zaajen toegeftaan zynde] te ftellen tegen het lichaam zoo als het zyn zal by de opftandinge. III. Verder, wil het Onderzoek (p~) bewyzen-, dat Christus begraving behoore tot den ftaat varizyne vernederinge, omdat het lichaam daar door [door de begravinge] van de aarde , van voor het Ptzicht der menfchen weggedaan, uit het gezelfchap der levendigen verbannen, als van de wereld verjaagd , en uit het licht in de duisternisfe verftsoten wordt. Tot geen laager fiaat kan 's menfchen lichaam gebragt worden, dan dat het van onder de menfchen weggenoomen , en in een donker hol van de aarde opgejlooten worde , gelyk ons dus de uiterfte vernedering van Tyrus wordt afgebeeld, Ezech. 26: aoi Dit O ) BI. 2I2< T i  £92 JESUS BEGRAVING, Dit gezegde, waar van het laatfte deel genoegzaam woordelyk te vinden is by den geleerden J. VAN DER KEMP, is door my met aanhaalinge van dien Schryver opgenoomen en weerlegd (g) en dus zal ik 'er nu niets van zeggen , dan alleen dat het geen in het eerfte lid van deeze ftellinge, aan de begravinge geëigend word, aan den dood aan het fterven moet worden toegefchreven. De dood verbant het lichaam uit het gezelfchap der levenden, verjaagt het van de aarde, en ftoot het uit het licht in de duisternisfe, zonder eenige betrekkinge tot de begravinge. IV. 't Geen 'er word bygevoegd, de begraving is een bewys , van de verachtinge en oneere die de dood aanbrengt (r), is gansch niet naauwkeurig; de begraving is een bewys, dat het lichaam dood is; maar daarom is de begraving geene vernedering. Dc dood zelve is als een gevolg van de zonde iets vernederends; maar dit is onderfcheiden van veracht inge. Ja dat dit lichaam 't welk dood, en wil men zoo, in verachtinge en oneere is, op eene eerelyke en vereerende wyze behandeld worde, is geen bewys daar van. Indien 'er een bewys van verachtinge en oneere omtrend een dood lichaam moet gegeeven worden, laat (q) Bewys, bl. 82, 83, 84. waar ook getoond is, dat Ezech. 26: 20. ftryde tegen 't geen men daar uit bewyzen wil. (r) Bl. ais.  ©een vernedering. 293 laat men dat lichaam onbegraven, of werpt het op eene verachtelyke plaatfe, en met verfmaadende ' omftandigbeden in den grond. Eene eerlyke begraving is integendeel een bewys, dat zulk ean lichaam geen verachtelykcn dood hebbe ondergaan; althans zeker, dat aan zulk een lyk geene verachting moet worden aangedaan: eene aanzienelyke begraving levert een bewys dat de overledene in eere en aanzien geweest zy. V. Doch, misfchien klemt het meer, 't geen 'vervolgens in het Onderzoek (j) gefield word: In het byzonder, ivas het ten opzicht van Christus 'niet eene vernedering? dat de lieer des Hemels gelegd wierd in de aarde, de Heerlykheid Gods in een duister hol? was zyne begraving niet een blyk dat zyn lichaam "noch was in de magt des doods, en dat hy van de flange in de verzenen gekwetst, daarom nu ter neerzeeg in het graf? Maar, hoe houdt dit fteek? daar het lyk van Christus 't welk begraven werd, niet was de Heer des Hemels , niet was de Heerlykheid Gods: maar het dood, het afgemarteld lichaam van hem, die, fchoon de Godmensen, echter geftorven was als een der begravinge onwaardige misdaadiger. ■ Dat dit lichaam begraven , dat het zoo aanzienlyk en door de handen van in aanzien gefielde lieden begraven werd, was voor hetzelve derhal ven geene vernedering. Het (s) Ibid. T 3  194 JESUS BEGRAVING, Het zoude vernederend en onteerend voor dat dood lichaam zyn geweest, indien hetzelve aan het kruis gebleven, en daar op eene of andere wyze gefchonden of mishandeld was, en dit werd belet door de begravinge van hetzelve; derhalven was die begraving zelfs eene verhindering van deszelfs vernederinge en onteeringe. Op het overige van dit gezegde, is in myn bewys , en in dit nafchrift reeds geantwoord. VI. Ja maar, de Schryver vervolgt (*): het is waar, dat het ah een foort van eere voor eenen ter dood veroordeelden kan gerekend worden, dat hem 4e begraving worde toegefiaan; dan ten opzichte van Christus kan het zoo niet aangemerkt worden, maar eer als een 'bewys, dat de vloek Gods op hem rust ede, en hy deswegens moest verbannen worden van de aarde volgens de wet De ut. 2,1, Edoch, deeze redeneering fteunt op dc, gelyk door my bewezen is, verkeerde verklaaringe van Deuter. 21: 22, 23. Hoe wonderlyk künkt het teffens? dat het dood lichaam van Christus, die als een misdaadiger geftorven was, als het lyk van eenen onfchuldigen van eenen ccrwaardigen plechtig begraven werd, was een bewys dat de vloek Gods op hem rustede! Moest 'er een blyk van den op dat lyk rustenden vloek Gods, moest 'er een bewys van verne- de- (?) Ibid.  GEEN VERNEDERING. 2 D e in het oneindig heerlyke het allervolmaaktst Opperwezen volfhekt noodzaaklyke Rechtvaardigheid , word openbaar in alle die wegen Gods^ welke wy kennen; en deeze word byzonder gezien in alle de gangen des grooten Konings in zyn heiligdom. De (a) Deeze Reden voering hield ik, den 9 September 1749 in hec Latyn, by het aanvaarden van het Hoogleeraarfchap in de Kerkelyke Gefchiedenisfen en Joodfche Oudheden , en heb die byna letterlyk vertaald j vooral myn handfchrifc volgende, waar van de uitgefprooken Redenvoering eenigzints verfchilde, en ik geev ze hier op het verziek van eenigen myner Vrienden^  REDENVOERING OVER DE VERBRAND1NCE ENZ. 303 Dc verfchillende lotgevallen der Kerke, de kleederen der Hemelbruid, nu eens treurig door het fomber zwart, dan eens vroolyk wit, nu eens bemorst door menfchenbloed, dan weer beftrooid met lelyen en roozen, vertoonen ons die Goddelyke Rechtvaardigheid, zoo in het uitredden van zyn volk , uit de woeste zee der vyandelyke mishandelingen , als in het vernielen van zyne vyanden door wreekend vuur. En niet alleen, die Bruid, reeds ingelaaten tot de binnenfte kameren , ik meen , onder het Nieuw Verbond, meer van naby gekoomen in het gezicht van haaren Koning , maar ook in die tyden, wanneer zy noch wandelde, bedekt met den fluijer deiwet , ondervond altyd de blyken van die volmaakte rechtvaardigheid. Israëls Heilige verfpreidde in het midden van dit zyn uitverkooren Eigendom, de zuivere braaien van zyne hooge tegenwoordigheid, in doorflaande blyken van blinkende rechtvaardigheid* Elk die met oplettenheid de gefchiedenisfe van het Joodfche volk gaade flaat, word, fchoon onwillig, daar toe gebragt, dat hy met vollen monde (Z>) belyden moet, de God van Jacob, heelt, in alle zyne daaden, als de volmaakte Heiligheid , al- (h) In het Latyn had ik, ut pleno fateatur ore, Deeze fpreekwyze goedkeurende, op de voorlichtinge van mynen doorkundigen Leermeester J, JENSIUS pura; & impuraj latinit. colleft. pag. 46.  304 REDENV0ER1NC OVER DE VERBRANDINGE altyd eene zuivere Rechtvaardigheid ten toon ge; fpreid. Gy yerwagt, A. H. Gy verwagt my heden niet op den predikftoel, en zult dus mooglyk denken, waar toe thans dit voorftel ? daar toe! om dat myn oogmerk is, en gelyk ik denk, zeer gepast, in dit uur u een doorflaand voorbeeld van die Goddelyke Rechtvaardigheid, uit de oude Gefchiedenisfe j zoo veel myn penceel vermag, met levendige koleureu aftcfchilderen; een tafereel het geen met myne roepinge zich zeer wel fchikt, ja dezelve cenigzints zal uitdrukken. De Godsdienstvorderingen van Abrahams zaad, en de Kerkgefchiedenis hebben 'er beide betrekkinge toe, en gy weet het is my opgelegd, de aan de wetenfchappcn geheid ligde jeugd in dezelve te onderwyzcn. Beide deeze ftukken in eene redenvoeringe faatntevatten, was niet gemaklyk voor my te vinden, hoewel over beide,in het afgetrokkencbefcliouwd, zoo veele boeken gefchrevcn zyn, dat de te zeer met dezelve overlaaden aarde, zich gaarne van' een groot gedeelte dier verveelende drukkinge bevrydcri zoude. Daar echter, en de priesterlyke waardigheid, ert de offerhanden, en de wyze van Gódsdienstoeferriuge, en de lotgevallen van aanzienelyke Mannen onder Israël, tot het wezen der Joodfche Oudheden en Kerkgebeurtenisfen bchooren, meen ik het gevonden te hebben, en daar aan te zullen voldoen door u HET ONTZETTEND UITEINDE VAN NADAB EN ABIHU , ons in de heili-  VAN NADAB EN ABIHÜ. $Q$ lige. bladeren (c) aangetekend, voor oogen te Hellen. Ik fpreek van twee Mannen, aanzienlyk door hunne geboorte, Zoonen van eenen ongemeen bevoorrechten Man; van hem, wiens hoofd de Heiligheid des Heeren kroonde; op wiens borst twaalf oogen een fchitterend licht verfpreidden; die de twaalf Hammen Israëls op zyn hart droeg; die Jehovahs bevelen bekend maakte, aan 't volk bevoorrecht booven alle de volkeren der aarde; en die, dit overklimt alles! die den Onzienelyken van naby mocht naderen, in eene plaatfe waar zelf geen Koning, waar geen fterveling koomen mocht; den Opperpriester Aaron. Twee Mannen noem ik, welker Naamen, voldeet maar altoos de uitkomst aan derzelver betekenisfe, ons.een verheven denkbeeld geeven zouden. NADAB is als een afvloejing van beekjes, die niet door eene geweldige drukkinge, maar ah van zelve, en uit den overvloed van vocht nederdalen (d~). Terwyl ABIHU ons kan doen denken aan eenen Hemelfchen oorfprong, het zy wy het ver- (c) Levit. 10: 1, 2. O?) M. HILLERUS in Onoaa. pag. 891. zegt dat het zoo veel zegge, als de Heer is voorgekoomen; hy erkent echter de betekenisfe van Vont, eerften. De toefpeling,welke ik maak,is in het woord *yfjechter duidelyk. II. DEEL. V  306 REDENVOEklNC OVES. DE VERBRANDtNCE vertaaien. Hy is zelve myn Vader, het zy alleen, myn Vader (Y) of de Vader zal blyven. Ik zal niet zeggen, dat JOSEPHUS (/) en dat een ander vermaard Jood (#), deeze Naamen anders lezen, misleiden wel, om naar hunne gewoonte te kunnen beuzelen, want dat zy by ongeluk de letters verkeerd geplaatst hebben, is niet wel te denken. Het Hebreeuwsch leert ons dat wy Nadab en Abihu lezen moeten. Het is niet mooglyk naauwkeurig te bepaalen, in welk jaar na de fcheppinge deeze twee mannen gebooren zyn; maar wel dat zy de oudfte Zoonen van Aaron geweest zyn; ik waag het niet te gisfen, dat zy tweelingen geweest zyn: de koppelende Hebreeuwfehe letter *| met welke zy telkens by eikanderen gevoegd worden, en noch meer de naam NADAB een overvloed van fappen aanwyzende, en welke in het voortbrengen van tweelingen zichtbaar was, kau 'er eenige aanleidinge toe geven; doch 't fchynt my toe dat Mofes dit weerfproken hebbe, Numeri 3: 1. En ik durv wel bepaald zeggen , dat zy de oudfte Zoonen van Israëls eerften Hoogenpriestcr geweest zyn; niet alleen, (e) Die laatfte betekenisfe heeft M. HILLERUS I. 1. pag- 732. (ƒ) JOSEPHUS Antiq. Jud. lib. 3. cap. 9. pag. 83. heefc Nx@x,fos nul ABievr. (g,. PHILO JU.IfEUS lib. de migrat. Abrah. pag.. 415. K@nu ita & 70 Interpretes, A.Siouï.  VAN NADAB EN ABIHTj\ 307 leen, wyl zy voor ELEAZAR en ITHAMAR de Zoonen Aarons genoemd worden, maar ook, om- ' dat zy ook booven dezelve verwaardigd werden, om met hunnen Vader en de zeventig oudften van Israël te klimmen op den berg, Waar zy den God van Israël zagen, als op eenen geplaveiden vloer van Saphierfteenen en de geftaltenisfe des Hemels in zyne klaarheid. Ja! Mofes zelve heeft dit ons bevestigd Qi). Nadab en Abihu, waren ook, wanneer zy zoo ontzettend uit het leven gerukt werden, niet alleen tot mannelyke jaaren, tot den ouderdom, welken de Priesteren althans naderhand hebben moesten, reeds gekoomcia, maar, had van den aanvang die gevorderde ouderdom der Priesteren plaats , zy moeten reeds meer bejaard geweest zyn, daar hunne twee jongere Broederen , reeds nevens hen Priesteren waren (/'). En, fchoon wy het juist niet volkoomen bepaalen kunnen, mogen wy echter zeggen , de tyd, op welken dit fmertelyk geval, die ongemeene, die door de vertoornde Godheid, op eene ontzettende wyze uitgeoefende ftraf, op deeze Zoonen van Aaron gekoomen is, was omtrend den (Ji) Het eerfle vinden wy Exod. 28ï i. Het tweede Exod. 24: 1, 9, 10. Het laatfte Numeri 3: 1. (o Exod. 28: i. V a  308 redenvoering over de verbrand inge denjaare tweeduizend vyfhonderd en zestien, na 'de fcheppinge (k). (k) Hoe zeer de rekeningen in deezen verfchillen , is het echter met het heilig Bybelboek, myns oordeels,best overeentebrengen, wanneer wy het vierde tydvak in de oude huishoudinge, beginnen met het jaar na de fcheppinge 2514. Daar nu na deszelfs aanvang, reeds eenigen tyd verloopen was, eer de dood van deeze twee Priesters voorviel, meen ik dat wy niet zullen mistasten, door denzelven in den jaare 2516 te Hellen. J, HARDUINUS Chronol. V. Telt. pag. 37. en J. J. SCHMIDT Bibl. Chronol. bl. 215. flemmen, door het jaar 2515 te noemen, genoegzaam met my overeen. J. F. BUDDEUS Hift. Eccl. V. Teil. tom. f. pag. 573. en F. A. LAMPE Hift. Ecclef. lib. 1. cap. 4. pag. 13. verfchillen flcchts drie jaaren vanmy, noemende het jaar 2513. Ik weet intusfchen hoe zeer G. J. VOSSIUS in Chronol. opp. tom. 6. dilf. 7, en zy die hem volgen, in deezen verfchillen; en dat andere de dagen van Mofes met jofephus brsngen, tot veel vroegere tyden. Ik weet hoe veel verfchil in deeze rekeninge zy, men zie 'er van, zoekt men het jaar 2454. J. A. OSIANDER ad loc. pag. 77. en G. PERKINSIUS in elencho Hift. Eccl. poft opp. tom. 1. Wil men het jaar'2445, men zie A. TORNIELLUS in Annal. ad hunc ann. Kiest men 2447, men leze j. A. BENGELIUS ord. temp. pag. 4. Wil, men eene andere rekeninge, die is by D. PETAVIUS rat. temp. parte 1. lib. 1. cap. 5. Laat ik 'er niet meer byvoegen; men kan, behalven de reeds genoemde Schryvers, nazien H. BÜNT1NG Byb. Reisb. 1 D. bl. 232. P. CUNjEUS, Rep.  VAN NADAB EN A B I H U. 309 Zy waren, wanneer dit onheil, laat ik zeggen, dit welverdiend oordeel hen trof; Mannen van de , grootfte waardigheid, in eene rechte en eerfte lyn, uit den priesterlyken order , want God had het Huis van Aaron uitgekooren, om den Heiligen dienst te verrichten by den Tabernakel en by den Tempel, en fchoon dit Huis en gedacht op zich zeiven niet voortreffelyker was dan de andere Hammen Israëls, het daar door gewis eene verhevenheid gefchonken, ja naar de denkwyze der Jooden veradeld (/). En niet alleen in die verordeninge en aanftellinge, maar ook in de daadelyke bedieninge , zy waren Priesteren des Allerhoogften, werklyk geplaatst in den hoogften rang, niet alleen, volgens de denkwyze der Jooden , by wien het zelf den Ko- Rep. der Hebr. i D. bl. 337. J. NYLOE uitgez. By». St. bl. 31. F. SPANHEMIUS iutrod. ad. Hift. S. V. ïeft. pag. 45. ^G. STOKMANS Mifc. S. diff. 1. en T. VAN THUINEN, Reken, der tyden, bl. 43. (7) Het eerfte zie men Exod. 28: 1, verv. en op andere plaatfen ; en het laatfte is ontleend uit JOSEPHUS de vita fua in init. opp. pag. 958. daar hy duidelyk zegt, gelyk by andere volkeren verfcheiden redenen van adeldom opgeteld worden, zoo is het by den onzen een b3wys van eenen doorluchtigen oorfprong, het recht der bedieninge van de heilige dingen te hebben. O) Zie J STERRINGA obf. in Pentat. pag. ipri. en zie de voorgaande noote. V 3  3IO REDENVOERING OVER DE VERBttANDINGE Koningen niet toekwam den Heere te rooken op het reukaltaar (n~) , omdat zy niet, gelyk de Priesteren , geheiligd waren; maar zelfs volgens de toeftemminge van verfcheiden, ja genoegzaam alle volkeren , welke den uiterften, en niet zeldzaam te ver gaanden eerbied hadden voor de dienaaren hunner Goden ()• Onder Israël, hadden de bedienaars van het Heiligdom , een gewettigd recht op dat hoog aanzien, die alleruiterfte eerwaardigheid; hun ambstnaam , welke van toelaaten ontleend isfj>) bevestigt dit. Hunne onmiddelyk door Gode verklaarde, door voornaame lieden benyde, maar door een zichtbaar j wonderwerk bevestigde aanftelling (q). Hunne onderfcheidende kleeding, de voorrechten aan hun. ne bedieninge verknocht, zyn 'er zoo veele blyken van; en fchoon zy als gemeene Priesteren eer voorfa) 2 Chron. 26: 16—19. O) Verfcheiden dingen dies aangaande zyn verzaameld door J. J. HOFMAN lex. univ. ad voc. ïacerdos en Hierogrammatei, en A. ROSS 's waerelds Godsd. bl. 720. verv. O) \TO deboovengenoemde afleiding van dit woord, word door J. MELCHIOR uit gelykluidende plaatfen opgemaakt, opp. tom. 1. pag. 425. Men zie daar by de Schryvers aangehaald door A. PFE1FFERUS crit. f. lib. 3. opp. phil. tom. 2. pag. 727. vid. & COCCEJUS la lex. ad voc. opp. tom. 10. pag. 181, (q) Numeri 17.  VAN NADAB EN ABIHrj. 3U voorbeelden waren van de geloovigen des Nieuwen Tcstaments dan van den Hoogenpriester onzer belydenisfe; mag ik echter in het Priesterambt zelve, eene afftraalinge vinden van die waardigheid, in welke de Mesfias uitmuntte. F.n dit zoude noch hooger klimmen, zoo wy „,„nmo„ nmnH hadden om te gelooven, dat ook enigzints de byzondere ontaeMtin» uci «j^ geheimen, dat de gaav van voorzeggen, met de Priesterlyke bedieninge ware verknocht geweest; gelyk wy dit,myns oordeels, althans van de Hoogepriesteren niet ontkennen kunnen (r). & F Doch, Cr) Uit het geen 'er is Johannes 11: 51- en andere redenen, is, dunkt my, dit genoegzaam optemaaken; doch ik vergenoeg my,alleen de woorden van H.WITSU1S Miscell. S. lib. 1. cap. 17. pag. ip*5- hier afce' fchryven, dit is niet alleen een perfoneel voorrecht van Aaron geweest, (naamlyk onder de Propheeten geteld te moetei worden,) maar fchynt eenigzints in \t gemeen gegund te zyn aan de hoogepriesterlyke bedieninge, waar door God dezelve verheven hadde, want daar toebehoorden de Urim en Thummiin , welke, wat zy ook geweest zyn , zeker dat gebruik hadden, dat zy werktuigen der voorzegginge waren, en den raadgepleegden Hoogenpriester verlichteden tot het verjlaan van eene verborgen zaak, en dat zy ook zyne uitfpraakevolmaakten, om het geen hy verjlaan hadde , recht voorteflellen, en 'dat zy dus zintekens geweest zyn van de Goddelyke tegenwoordigheid en bejluuringe, den. Hoogenpriester in twyfelachtige en verborgen dingen vervullende met kenV 4 vA%'  3la REDENVOERING OVER DE VERBRANOINOS Doch, de allergrootfte Eerambten verbeteren het hart niet! De meest bevoorrechte menfchen zyn wel eens groote zondaaren! Gode in de ftraalen zyner Heerlykheid booven anderen te mogen aanfchouwen, laat de ziele,koomt 'er niet meer by,in het duistere blyven! De Priesterrok maakt niemand heilig! Maar ook, wie ook iemand zy, al beefden voor hem alle de volkeren der aarde; al was hy booven alle menfchelyke wetten verheven; de Goddelyke wraak volgt op zyne niet geboete euveldaaden; de cederen van den Libanon kunnen, hoe fterk geworteld , de woede der ftormwinden niet weerhaan; de hooge, de eerwaardige eyken zyn niet beveiligd tegen de van eenfplytende blikfemfchichten. Het bewys voor beiden , is in Nadab en Abihu, zy bragten , zegt het gewyd gefchiedverhaal, vreemd vuur voor het aangezicht des Heer en, het welk hy hen niet geboden hadde; doe ging vuur uit van het aangezicht des Heeren, en verteerde ze. Dat de God van Israël, wiens altaar rooken moest van bloedige, de bloedfchulden vertoonende offerhanden; ook door lieflyk reukwerk wilde gediend worden, is bekend : geen wonder, die aangenaame rook, welke ten Hemel klom , was eene at beelding van welgefchikte gebeden die booven de wolken klimmen, 't zy die fmeekingen, 't zy nisfe en welfpreeienhcid, tot ondervyzinge van hen die hem raadpleegden.  VAN NADAB EN ABIHU. 313 zy dankzeggingen behelsden O), de reukoffers waren daarom den Heidenen niet onbekend 0), en zy hielden, althans fommigen onder hen, dezelve voor offerhanden, in welke de Goden hun meeste welgevallen hadden (#). On- (j) De Heidenen zagen dat zelve; een vuurig reukvat, op 't welk een menfchenhart gelegd was, ftrekte oudtyds ten zinbeeld van wettig geflaakte fmeekingen ; het reukwerk verbeeldde dezelve, nevens de dankzeggingen , niet alleen omdat het der Godheid gewyd is, maar ook wyl het, gelyk de Geneeskundigen zeggen, veele ongemakken der oogen geneest, leest men by J. PIER1US VALERIANUS Hyerogl. lib. 34. pag. 345. en lib. 46. pag. 496. (t) Zie onder anderen J. L0ME1JER de luftr. Vet. Gentil. cap. 19. pag. 192. feqq. FORT. SCACCHUS Sacr. Eleochr. Myroth. lib. 2 pag. 520. (ji) Zy althans die uit de fchoole van Pythagoras waren, Honden in dat denkbeeld. Men zie over die wierookofferen PHjEDRUS, lib. 4. fab. 19. en de aantek. van P. BURMANNUS aldaar, ook PH1L0STRATUS vit. Apoll. Tyan. pag. 348. Dat men op de lykbrandftaapels, daarom oudtyds ook wierook wierp by den Romeinen, gist men, dat een foort van Goddelyke vereeringe hebbe willen aanwyzen. Zie J. Kirchmannus de Funer. Rom. pag 301. feqq. en de Dichter HORATIUS voegt wel duidelyk het wierook by de verzoenende offerhanden, Carm. lib. 1. od 36. Et Thure & fidibus juvat Placare, & vituli fanguine debito, Cuftodes Numidsc Deos. V 5  314 REDENVOERING OVER DE VERERANDINGE Onder den Jooden werd op Goddelyk bevel daaglyks door de wettige dienaars van het draagbaar heiligdom en den heerlyken Tempel, op den gouden altaar reukwerk geofferd , en het zelve aan te fteeken, het als voor Gods aangezicht te zwaajen, was geenzints het minst aanzienlyk deel der Priesterlyke verrichtingen; veele Rabbynen fielden vast dat het hem , welke dit plechtig werk verricht hadde, op dien dag , alles naar zynen wensch gelukte. In laatere tyden werd door het lot die Priester , welke dit heilig werk volbrengen moest, gekooren en aangewezen. De Mannen van welken ik fpreek, hadden dit recht op deezen hunnen laatflen dag, niet by lotingc, deeze was toen noch niet bekend, maar uit kracht van hunne bedieninge, en wilt gy zoo, van hunne eerstgeboorte, en om het te kunnen verrichten , hadden zy zich nu reeds bereid, neemende elk van hun zyn wierookvat. Het is zoo, naderhand was 'er Hechts te gelyk maar een Priester bezig met het reukofferen, doch deeze wet, of liever dit gebruik moet 'er toen noch niet geweest zyn, daar Aarons beide Zoonen anders daar tegen zoo openlyk niet zouden hebben durven zondigen. Dus naderden deeze Priesteren tot Jehovahs tabernakel , gefierd in hunne plechtgewaden , om een aanzienlyk gedeelte van den openbaaren eerdienst te verrichten, en met dat oogmerk deeden zy vuur ia hunne wierookvaten. Of men toen reeds gouden wierookvaten hadde, dan  VAN NADAB* EN A B I H U. 315 I dan of deeze uit kooper gemaakt, en daar door onderfcheiden waren van dat gouden reukvat,met 't welk' de Hoogepriester eenmaal 's jaars inging in het Heilige der Heiligen, word onder den geletterden betwist; en of die wierookvaten, platte fchaalen, dan vierkante bakken geweest zyn , dan of zy de gedaante van eenen beker hadden, word zeer verfchillend begreepen ; doch liefst denk ik dat zy gouden wierookvaten geweest zyn; want 't geen men daar tegen inbrengt (v), is niet zecr gewichtig ; en de voortreflykheid van het zoo ernftig voorgefchreven reukwerk, en van het reukofFcren zelve, de gewoonte van eene gelykfoortigheid tusfchen de onderfcheiden Altaaren en de tot dezelve behoorende vaten waar te neemen , en de alleszintfche waarfchynlykheid, dat in het heilige geene andere dan gouden vaten gebruikt werden , pleiten voor die edeler ftofTe; maar omtrend de gedaante van die reukvaten vermeet ik my niet iet te durven bepaalen; men kon van dat vat, 't geen by den Jooden met eenen eigen naam genoemd word , anders vry veel zeggen (w). Ik (v) Naamlyk, dat in het heilige der heiligen een gouden wierookvat, als daar aan e'gen , door Paulus genoemd worde, Hebr. 9: 4. en dat de wierookvaten, welke de tweehonderd vyltig oproerige mannen hadden, kboperen vaten waren, Numeri 16: 39. (w) Men ziet daar aantekeningen over by de meeste Schryvers over de Joodfche Oudheden; maar, myns oor-  316 REDENVOERING OVER DE VERBRANDINGE Ik denk niet dat Nadab en Abihu misdaan hebben , door zelve het vuur in hunne .wierookvaten te leggen. Die plechtigheid, gewoonte of bygeloovigheid, door welke in laatere dagen de reukwerkofferende Priester, het inleggen van vuur in het wierookvat'aan eenen zyner vrienden , mits van de heilige order zynde, overliet, was by den leeftyd myner Priesteren niet bekend; zy deeden niets tegen hunnen plicht, door met eigen handen, alles te bezorgen, wat hen tot het volbrengen van het reukoffer noodig was, zoo min door 't doen van reukwerk in hunne vaten, als door dezelve tot op eenige hoogte met vuur te vullen. Dus waren deeze Mannen reeds voorzien van alles wat zy hebben moesten, zoo gereed om te naderen tot den God van Israël, op eenen kleinen afftand van den zichtbaren, fchoon achter een kostbaar voorhangzel verborgen troon der Heerlykheid; en o had hen het reukwerk, dat reeds fchoon te vroeg begon te rooken, herinnerd het geen het zelve aanwees. Hunne aanbiddende zielen zouden vervuld geworden zyn, met verncde- rin- oordeels,is het noch niet beflist, hoe die vaten zyn gefield geweest, dan alleen dat het opene vaten geweest zyn; men leze intusfehen daar over aanmerkelyke dingen by C. L. SCHUCHTER in lib. de altari aureo Tabern. cap. 4, 5. 2. in Symbol, litter. tom. 1. paree 3. N. 1. en iets by J. SIGONIUS de Rep. Hebr. lib. 2, cap. 3. pag, i22.  VAN NADAB EN ABIHÜ. 317 ringe ja heilige verbryzelinge, met nederige liefde en brandende verlangens voor, jegens en tot den God van Israël (x). Maar neen. Zy dienden den Heere met uitwendige verrichtingen, terwyl hun hart verre vm hem was. God vordert de eerbiedige verbindinge van het hart en het redelyk werken van hen die hem offerhanden brengen, en dus naauwkeurige oplettenheid en alleszintfche bedachtzaamheid; en vooral de ootmoedige gehoorzaamheid, aan het geen hy bevolen had omtrend zynen dienst (y), en zy integendeel, zy bragten vreemd vuur voor het aangezicht des Heer en. Gy f» Wy weten, dat het reukwerk belfond uit het fap van Myrrhe, de Onyche, Galban,en zuiveren Wierook, Exod. 30: 34. dat 'er eene reden voor dit Goddelyk bevel geweest zy, welke betrekkinge had op de gemoedsgefteldheden der Israëliërs,zal niemand loochenen; over den geestelyken zin van het reukoffer zie men J. MELCH10R opp. tom. 1. pag. 32. De woorden van BEDA in Caut, Cantic. lib. 3- pag- I09- zVn merk" waardig: Myrrha quippe continentiam Carnis in- dicat; thus virtutem orationis exprimit; univer- fus pulvis pigmentarii, omnia virtumm opera defignat. qua; ideo non integris pigmentis, fed in pulverem redactis comparantur, ut admoneamur bona qua; agimus fedula intentione discernere & ne quid in iis ineptum, quafi cribro follicita; discretionis examinare. (j) Merkwaardige woorden daaromtrend zyn te vinden by  318 REDENVOERING OVER DS VERB3ANDINGS Gy zoudt my, A. H. met recht befchuldigen , dat ik een twistgeding en geene redenvoeringe hieldt, indien ik alle die gedachten, de beuzelingen, de vreemde gevoelens der Geleerden, welke my bekend zyn , aan u voorleggen , dezelve breedvoerig onderzoeken , en weerleggen wilde, ik zou- by ATHANAGORAS Iegat. pro Chriftian. pag. 13. BA* SILIUS MAGNUS de inobed. cap 7. opp. tom. 1. pag. 568. en BERNARDUS lib. fentent. Sent. 152. opp. tom. 2. pag. 801. Hier kon bygedaan worden, het onderzoek, of ook de fchelletjes aan 't Hogenpriesterlyk plechtgewaad, betoond hebben, dat gebeden by de offerhanden gepaaid moesten worden. (Men konde ook niet ongepast met J. H. RE1ZIUS in not ad Th. Godwini Mof. & Aaron pag. 29. zeggen, dat zy betekenden,hoe Christus Gods woord op aarde fpreeken, en door den liefelyken klank van 't Euangelium na zyne opvaaringe ten hemel ook de allerverstafgelegen volkeren met blydfchap aan zou doen..) Dit is althans zeker, dat onder verfcheiden volkeren met dat oogmerk fchelletjes den Priesteren op onderfcheiden wyzen waren toegevoegd, welke bewoogen en tot geluid maaken gebruikt werden, ten tyde van vasrgeftelde biduuren ; de plaatfen van Lucianus en Apollodorus zyn te vinden by J. LYDIUS de re militari lib. 3. cap. 5. pag. 74. Men zie vooral over dit ftuk B. HERM1NKHUIZEN, wet der Schad. bl. 352. verv. en J. LOMEIJER de luiTrat. Vet. Gent. cap. 25. pag. 337» =38.  VAN NADAB EN ABlHU. 3£?« zoude dan vreemd vuur in eenen zekeren zin voor., uwe aangezichten brengen. Dat vreemd vuur door Nadab en Abihu werd aangebragt, moet zeker een groote misdaad geweest zyn, daar zy 'er zoo zichtbaar, daar zy 'er met verbrandinge om geftraft zyn. Jofephus vertfond gewis zeer wel de Joodfche Kerkdienstplechtigheden, en echter kan ik hem niet gelooven, hoe Heilig hy het zegt, dat deeze twee Zoonen van Aaron Gode offerhanden ge/Jacht hebben, niet naar het gebod van Mofes, maar hoedanige zy te vooren gewoon waren, te offeren Dit toch is niet alleen een zeggen, zonder eenig bewys, maar ook de niet lang voorafgegaane ordening van deeze Priesteren, de onderfcheiding van twee Altaaren, het hun bekend oogmerk en gebruik, met en waar toe de gouden Altaar gefteld was in het Heilige, het leggen van vuur in hunne vaCO JOSEPHUS Antiq. Jud. lib. 3. cap. p. pag 80. W TtgMIti MCOVW 9>W0t,TW,Ci\K 'ol? iKgCüyTO TtgOTigOV ■a. r. A. Het is waar, het woord Svu« is dubbelzinnig , en het daar van afgeleid woord S-uftixco betekent reukwerk offeren; maar, men denke op den wortel Sus» en op den faamenhang van Jofephus woorden, en men zal zien, dat deeze verdeediging verkeerd zy, temeer daar hy fpreekt van de offerhanden die zy gewoon waren je brengen.  320 REDEN VOERING OVER DE VERRRANDINGE vaten , de uitdrukkelyke melding van reukwerk, zyn zoo veele bewyzen tegen dien Joodfchen Gefchiedfchryver, dat het byna onmooglyk zy, te begrypen, hoe men hem hebbe gezocht te verdedigen; trouwens dit is nooit gefchied zonder zeer ongelukkigen uitllag («) , en dit zult gy erkennen, zoo dra gy hoort, dat de eenige fteun van 's Mans verklaaringe, zy, de twyfelachtige betekenis van het Hebreeuwfche nnnO? wy' dit foms een pan of vat, in 't welk men afche verzamelt, te kennen geeft (b). Indien het tiende Hoofdftuk van Leviticus met het negende eene faamenhangende gefchiedenisfe befchryft, dan was 'er reeds een plechtig flachtoffcr voorafgegaan, 't geen daar duidelyk befchrevcii word, en waarom zoude dan een volgend flachtoffer, door Aarons Zoonen verricht, onder zoo zeer oneigen bewoordingen genoemd worden? te meer, daar hun misdaad, elders hun naderenvoor het aangezicht des Heeren, en tweemaal brengen van vreemd vuur genoemd word (c). Ik zal ook zwygen van die Jooden, welke zes (a) Zie J. F. BUDDEUS Hift. Eccl. V. Teft. tom. i. pag. 493. (b") Ten minden word het dus door verfcheiden Uitleggers opgevat op twee plaatfen, over we'ke men echter, doch deeze is nu myn taak niet, bedenkingen maaken konde. (c) Levit. 16: 1. Numeri 3: 4. 26: 61.  VAN NADAB EN ABIHÜ. 321 zes (d), en vart Aba'rbanel, welke (e) vyf onderfcheiden misdaaden aan deeze ongelukkige Priesteren , ten laste leggen, gelyk ik ook de verfchillende begrippen van andereu onder deeze natie niet noemen zal (ƒ). Dat de overtreding vail deeze twee aanzienelyké Mannen beftaan hebbe, irt het brengen van vreemd Vuur voor 's Heeren aangezicht, ftel ik vast op het herhaald getuichenis van Mofes , 't geen dit letterlyk zegt; Het is wel geen ongefchikt Zeggen* dat door die uitdrukkinge vreemd vuur, eene verkeerde aandoening der ziele, en eene pooging, om dieper in het Heilige door te dringen, dan het geoorloofd was, worde aangewezen ; dat fommige Jooden, dat eenige Christenen, deeze fpelingë voorftellen, kan men goedkeuren ; dat men in dien zin op de predikftoelen, wel eens, vreemd *m>4 voor eenen onbetaamenden yver, voor eene verrichtinge, welke het rechte beginzel niet heeft * hoore noemen, kan door den beugel; maar dat dit door Mofes bedoeld zy, dat zulk eene geestgefteldheid, deezen Priesteren, onder zulk eenè onmiddelyke en hen vernielende ftraffe zou gebragt heb» (d) Vid. HACKSPANIUS mifcell. pag. ïiiMWtb STERUS in loe, (e) J. ALTING in loc. opp. torn. i. pagi?5»OSlANs DER 1. c. (ƒ) Zie J. LUND1US Joadfc&e Hetligd. l H> i bS bl. 222. II. DEEL- X  34* REDEN VOERING OVER DE VERBRANDINGE hebben, is niet wel te denken, te meer, daar Israëls leidsman hier geene redenvoeringe deed, maar eene gefchiedenisfe befchreef. Een geleerd man (g) befchryft met een vloed van woorden, een kunstvuur door Mofes uitgedacht , 't geen door een kooperen brandfpiegel of een werktuig van kooper, op 't welk Befaleël de fpiegeltjes der Israëlitifche vrouwen had vastgemaakt , werkte, en welk werktuig zoo gemaakt was, dat het de ftraalen van de opgaande Zonne in eene rechte lyn op het Altaar bragt, en ligt vuurvattende dingen aanftak; welk kunstvuur, en dus vreemd vuur, Nadab en Abihu dan ook gebruikt hadden tot hun reukoffer. Eene gedachte, welke hy misfehien van THEODORETUS (V) ontleend heeft, maar eene gedachte, van welke hy zelve met recht gezegd heeft: het zal de zaak van geleerder Mannen zyn, iets dat meer waarheid heeft uittedenken (/). Deeze voorzegging is toch reeds vervuld ; TIIEODORUS SCHELTlNGA , een beroemd GO FORTUNATUS SCACCHUS 1. c. lib. i. cap. 8. pag. 43. (h) Want THEODORETUS quseft. 9. in Levit. pag. 43. fchynt iets diergelyks bedoeld te hebben, wyl hy zegt, dat zy in vuur met de hand gemaakt, of kunstvuur, te brengen, die wet,naamlyk welke vorderde,heiligvuur te gebruiken, overtreden hebbende, door Godlyk vuur verteerd zyn geworden. (O SCACCHUS ]. c. pag. 40.  VAN NADAB EN ABIÜU4 325 roemd Godgeleerde (£) heeft die verzonnen verklaaringe ontegenzeglyk weerlegd. Zonder meer andere byzondere begrippen over de misdaad van Aarons Zoonen optetellen , befchouvv ik die gedachte, welke ver de meeste Schriftverklaarers voeden, naamlyk dat zy van eenen gemeenen, van eenen vreemden haard, hun vuur 't geen zy in de rookvaten deeden genoomen hebben, daar zy dat vuur, 't welk van den Hemel op het brandoffer Altaar gevallen was, en geduurig in het heiligdom onuitgeblust bewaard moest worden, verplicht waren tot het genoemde einde te gebruiken (7). Eene gedachte, welke hoe veel 'er voor gezegd is, myne toeftemminge geenzints wegdraagt. Denk niet, dat ik, die een onbedreven redenaaf, een jongman, een mensch ben, die onder de geleerden naauwlyks op de onderfte bank geplaatst kan worden, uit eene altyd walche'lyke opgeblazenheid , my tegen een geheel lichaam van geletterde' helden verzetten wil* Ik fta toe, eene zichtbare overeenftemming deioude Schry veren roept tegefl my; eerwaardige Vadés (k) In libello de fato Nadabi & Abihu cap. 5. pag. 5& (/) Over dat altyd duurend, of aangehouden hemel» *uur, zie men onder anderen LUNDIUS Joodfche Heiligd. 1 D. bl. 285. verv. en A. PHÈIFFER in diff. loc* id Levit. 6: 5,6. opp. phih tom. 1. pag\ 135. X 2  324 REDENVOERING OVER DE VERBRANDINGE deren CYPRIANUS f», AUGUSTINUS («), beroemde Mannen van laatere tyden (0}, en byna zonder eenige uitzonderinge, de lofwaardige Uitleggers der voorgaande eeuw (ƒ>), ja ook zulke, welke tot onze dagen behooren (q), hebben deeze op- O) CYPRIANUS traft. 3. de fimpl. prélat, pag. 118. de Zoonen van Aaron, die op den Altaar gelegd hadden vreemd vuur, 't welk de Heer niet had voorgefehreven, zyn terflond voor het aangezicht van den wreekenden God geftorven; deezen volgen na zy die de Goddelyke openbaringe verachtende, vreemde leeringen begeeren, en lesfen van eene menfchelyke inftellinge invoeren. (») AUGUSTINUS qusft. fup. Levit. opp. tom. 4. lib. 3. pag. 89. verklaart zich duidelyk : door vuur van den Heere uitgaande, zyn aangefteken en geftorven de Zoonen van Aaron, welke in hunne varen vreemd vuur gelegd hebbende, durfden reukoffer op hetzelve leggen voor den Heere; 't geen daarom ongeoorloofd was, wyl met dat vuur, 't geen door Goddelyke beltellinge gekomen was op het altaar, en naderhand bewaard,alles moest aangefteken worden wat men in den tabernakel aan moest fleeken. (0) Men leeze behalven veelen anderen , FESSEL3US adv. S. pag. 114- (/>) Onder anderen S. GLASSIUS Rhet- S. tricf. 1. cap. 10. pag. 239. P. RAVANELLUS in BiWioth. S. ad voc alienus. M. D. STEMLERUS in exerc. Theol. ad h. 1. ed. 1692. cap. 1. 14. (q) Zie J. F. BUDDEUS I. c. tom. t. pag. 116. F. BUR-  VAN NADAB EN ABIHU. 325 opvattinge meer of min uitdrukkelyk aangenomen. En ik moet, ik wil belyden, dat meer dan eene omftandigheid dezelve aanneemlyk maake, ja zelfs aanpryze. By voorbeeld de benaaming vreemd vuur geeft een denkbeeld van een ander dan het gewoon, het eigen vuur tot het hier voorkoomend werk gefchikt. En dit word zelf eigenaartiger, wyl 'er van heilig vuur, van vuur uitgaande van het aangezicht des Heeren, in het vooralgaaad Hoofdftuk gefproken was. De misdaad van deeze Priesteren word ons dan duidelyk bekend; men onderftelt naamlyk, dat dit op den Altaar gevallen vuur, van zelfs Gods verkiezinge, dat dit en geen ander vuur tot alle de . offeren gebruikt moest worden, hebbe aangewezen : waar tegen zy dan genoegzaam op denzelven tyd regelrecht zondigden. Ook zoude de ftraf, welke zy ondergaan hebben, dan juist hun misdaad hebben aangewezen en in eenen zekeren zin overeenkomftig met dezelve genoemd kunnen worden. Doch , wanneer ik deeze verfchanzingen van naby befchouw, vind ik openingen, die ik niet kan iluiten, en welke eene gemakkelyke inneeminge van dezelve zelf op den eerften aanval belooven. W»nt niet alleen onderftelt men ten rninften van ter BURMAN in loc. bl. 42. M. FOR.TGENS 42 Predik, bl. iS. D. KNJBBE Mofes wonderw. bl. 444. X 3  32(5 REDEN VOERING OVER DE VERBR^NDINGE ter zyde, dat 'er zoo wel gemeen als heilig vuur geduurig op den Brandofferaltaar onderhouden zy, over welke Joodfche overleveringe ik my nu niet uitlaat f»; maar zelf, dat deeze Priesteren dat altyd op den Altaar brandende, en is dit zoo, dan gewis tot den dienst des tabernakels gebruikbaar, fchoon geen heilig maar gemeen vuur, gansch onderfcheiden , kunnen gekregen, ja daadelyk genoomen hebben , daar men van dat gemeen vuur echter noch haard noch plaats noch gebruik kan aanwyzen; noch reden geeven voor deezer Mannen zoo ongewoonen handel. En wie zoude ontkennen kunnen, dat ABARBANEL (O met grond zegge, dat telkens, wan-; neer een nieuw Altaar werd opgericht, het geen P-ode welgevallig was, een hemelvuur het bewys daar van opleverde; dat zulk een vuur voor dien dag, op welken Nadab en Abihu hun reukoffer bragten, meermaal gezien, en ten heiligen gebruik ke aangehouden zy, ja ook toen in den tabernakel gevonden werd, fehoon nu pas een ander hemelsvuur, dat oude als vervangende , gevallen was op de offerhande, en dezelve verteerd hadde. Zoo dit waar is, gelyk men gefterkt door goed gezag (O onderftellen mag; dan vervalt die geheele (V) BUXTORFIUS Hift. ignis, S. cap. 2. CO ABARBANEL Comment. ad proph. prior, fol, pol. 4, (7) Men z Schoon zy met betrekkinge tot het heilig vuur, 't welk uitging van 's Ileeren aangezicht, X 4 zeS*  328 REDENV0ER1N3 OVER DE VERBRANDINGE zeggen kunnen vuur, dat niet uit den Hemel viel, gemeen vuur, echter geenzints een vreemd, een onwettig vuur aanduiden, wyl zy niet gefteld worden tegen heilig vuur; en deeze ftellinge dringt de geleerde Man aan uit de order van Mofes woorden; die door den Geest gedreven Schryver zegt niet, zy deeden vreemd vuur in hunne wierookvaten; maar integendeel alleen, zy deden vuur daar in; ten zekeren blyke dat zy tot hier toe niet zondigden , maar deden het geen zy moesten doen; en dat dus Mofes door dat vuur van 't welk hy eerst f reekt iet anders verita, dan door het vreemd vuur, waar van hy naderhand gewag maakt. En zeker deeze aanmerkinge mag men, dwaal ik niet geheel, zeer duchtig noemen; waarom zoude toch Israëls leidsman, eerst fpreeken van drie verrichtingen deezer Priesteren, zonder iet te melden van hun misdaad, zoo reeds de tweede die misdaad zelve was? Ook kan de uitdrukking zy deeden vuur in hunne rookvaten, geen het minfte denkbeeld geven van eenig wanbedryf; want zouden zy reukwerk offeren, dan moesten zy vuur in hunne vaten leggen, om het, daar naderhand op geftrooide reukwerk te doen branden. De tweede aanmerking van den zeer waardigen Man, is deeze: de faamenhang van het tiende Hoofdftuk in Leviticus met het voorgaand negende Capittel, toont zonder nadere aanwyzinge van zelve, dat deeze Zoonen van Aaron, niet eer vuur gedaan hebben in hunne reukvaten, vooral eer het  VA N NADAB EN ABIHU. 329 bet van Gods aangezicht uitgefchoten vuur het brandoffer en het vet verteerde. De kracht van deeze redeneeringe ligt in de onderftellinge, welke ik zoo aanftonds bewyzen zal, dat Mofes aan Nadab en Abihu hebbe te kennen gegeeven , dat zy het van den God Israëls afgezonden vuur tot het reukoffer gebruiken moesten. Wie kan dan, dus vraag ik, met dien doorkundiger* Schryver , wie kan dan gelooven, dat deeze Priesters , welke met een heilig verlangen het nederdalen van Hemelvuur, met 't welk zy hun reukoffer moesten aanfteken, hadden afgewagt; echter ander vuur gebruikt zouden hebben, na dat zy de vervullifige van hunnen wensch genoten , en dat heilig vuur hadden zien nederfchieten ? Met welk een oogmerk zouden zy dan dat hemelvuur hebben te gemoet gezien en afgevvag't ?En wat grond is 'er, dat zy in deezen Mofes bevel gehoorzaamende, gezegd kunnen worden, hem niet te hebben gehoorzaamd, door dat zelve, dat zoo zeer verlangde dat zoo zichtbaar heilig vuur niet te gebruiken? Of zouden deeze zoo pas hun dienstwerk beginnende Priesteren in deezen zyn onkundig geweest, zouden zy daaromtrend geen gebod ontvangen hebben ? dit zy verre! Mofes hadde breedvoerig zyne bevelen uit Jehovahs naam. gegeeven, omwend alle de plechtigheden van den openbaaren eerdienst, zelfs omtrend zulke, welke veel minder gewichtig waren, dan het reukofferen; en zoude hy dan juist dit merk-, X 5 waar-  33© REDENVOERING OVER DE VERERANDINGE waardig deel van dien eerdienst, onbepaald zyn voorbygegaan ? Te meer is dit niet waarfchynlyk , daar de plechtige dienst van het reukwerk niet minder uitdruklyk dan alle de andere offerhanden, door Jehovah zeiven aan Mofes was voorgefchreven, en daar het gebruik van het geduurig op den Altaar brandend vuur met betrekkinge tot de llachtofferen door dien Godsgezant was aangewezen Ja 't geen Leviticus ïo in het laatfte van het eerfte vers ftaat, het welk hy hen niet geboden hadde, onderftelt ten minften een gebod, omtrend het brengen van het reukoffer, zoo het niet zelf te kennen geeve, gelyk het doen moet, naar den meermaal voorkoomenden Bybelftyl, het geen hy hen verboden hadde. Wat zeg ik, 't is overtollig, voor deeze ftellinge. Aarons Zoonen wisten hoe zy met het reukoffer handelen, en zoo zy heilig, zoo zy van den hemel gevallen vuur gebruiken moesten , dat zy dit en geen ander in hunne rookvaten doen moesten , daar de zwaare ftraf, welke zy ondergaan hebben, dit booven allen twyfel ftelt. Wie ftrafte hen? De volmaakt Heilige de onkreukbaar Rechtvaardige God zelve! En zoude hy ooit onrecht doen? Zoude hy zyne dienaaren, welke uit onkunde , uit ongewillige onkunde zondigden, ja indien zy niet door een gebod bepaald waren , niet zondigden ; want daar geene wet is, daar is geene over- («) Levit. 6: 12, 13,  VAN NADAB EN AEIHÜ. 33Ï overtreding; zoo zwaar , zoo zichtbaar, zoo onherftelbaar geftraft hebben; niets kan ongerymder zyn! Ook waren zy gewis het gebruik hunner rede rnagtig, zy hadden niet alleen volgens het onderfteld gebod, het hemelvuur bedaard afgewagt, en wisten dus welke hun-plicht was, maar ook zy wisten , welk Heilig werk zy verrichten moesten, zy fchikten zich tot hetzelve, en toonen bewust te zyn, wat zy daar toe noodig hadden, zy neemen hunne wierookvaten , en doen 'er vutir in. Hoe kunnen wy hen dan verdenken van zulk eene vermetele godloosheid, dat zy op hetzelve oogenblik, en onder zulke indrukbaarende omftandigheden , het wel begrepen gebod niet alleen veronachtzaamd , maar zelf regelrecht verworpen , en dat vuur naar 't welk zy zoo greetig uitzagen, zoo ras zy het kregen , verfmaad zouden hebben? Laat my toe tegen de zoo algemeene ftellinge, noch dit eene te mogen aanvoeren; de duidelyk? woorden, welke Mofes pen ons mededeelt, zeggen ons, dat wy by het doen van vuur in de rookvaten niet moeten ftaande blyven; 'er ftaat niet, zy namen yder hun reukvat, en deeden vuur daar i\i, en bragten vreemd vuur voor het aangezicht des Heeren; maar 'er koomt eerst noch eene byzondere verrichting tusfchen beiden, 't is, zy /eiden reukwerk daar op , en dan volgt eerst, en onmiddelyk, zy bragten vreemd vuur'. Maar, indien hun misdaad beftond in het neemen van onheilig yat) yerkeerd vuur, waar toe dan de melding van het  332 REDENV0ERIN6 OVER DE VERBRANDINOE het opgeftrooid reukwerk? Zoo ras dat ongeoorloofd , dat verboden vuur, in de wierookvaten gedaan werd, was de zonde reeds begaan, de misdaad voltrokken! Mofes woorden doen my befluiten, dat het vreemd vuur door deeze Priesteren gebragt, beftaan hebbe in die twee dingen, het vuur gedaan in de rookvaten, en het daar opgelegd reukwerk. Ik verbeelde my, dat de Heilige Schryver, door zyne ineengedrongen voorftellinge zegge, zy deeden vuur in die vaten, en zy wierpen hun reukwerk daar op, niet volgens maar tegen het hun gegeeven gebod, en even daar door , door die verkeerd faamgevoegde verrichtingen, zy bragten vreemd vuur voor 's Heeren aangezicht. Dat wy dus de kracht van Mofes uitdrukkinge behouden, dat wy 't geen hy fchryft, letterlyk volgen, zal niemand kunnen loochenen ; maar elk ziet ook, dit doet men niet, wanneer men op de in de laatfte plaatfe door Mofes genoemde verrichtinge van Aarons twee Zoonen geen acht geeft; wanneer men integendeel fielt, dat hun misdaad reeds begaan was eer zy reukwerk op het vuur in de rookvaten gedaan, geftrooid hadden: ja men kan dan geene reden geven, om welke die Heilige Schryver van het opgeworpen reukwerk gewage eer hy van het vreemd vuur meldinge maakte. En de kracht van Mofes zeggen blyft volkoomen dezelve, of wy de koppeling door } voor "QHp* ncemen voor ende, of voor derhalven of dus; want naar het eerfte word de faamvoeging van de  VAN NADAB EN ABIHU. 333 de zaak eti tyd, en door het laatfte de reden van de misdaad voorgefteld. Wat moet men dan van dat vreemd vuur denken, vraagt gy A. H. Gelyk ik ftaande houde, en meen bewezen te hebben, dat myne Priesteren geen verkeerd, maar het verordend vuur in hunne rookvaten gedaan hebben, zoo ftel ik vast, dat hunne overtreding, dat hun vreemd vuur geweest zy, hun reukoffer zelve, op eene tegen de wet flrydende wyze vervaardigd , en tegen het bevel der opperfte Majefteit aan Gode gebragt, en wel zoo, dat het vuur, *t welk zy gebruikten, wel van den Altaar genoomen, wel het verordend vuur geweest zy, maar dat hetzelve geworden zy een vreemd vuur, een oiibetamend, een tegen den Goddelyken wille ftrydend reukoffer, daar het reukwerk 'er terftond na 't indoen van het vuur in de rookvaten, daar het 'er buiten het heilige was opgeftrooid. My dunkt A. H. ik zie een blyk van ftille toeftemminge op fommiger aangezicht! Maar ontdek ook zulke trekken by anderen, welke my te kennen geven, wy zyn begeerig, de redenen van deeze uwe ftellinge te verneemen; in de eerfte verblyde ik my, aan de laatfte zal ik voldoen, zonder inneemende woorden, welke, daar de waarheid zich zonder tooizel doet kennen, hier niet noodig zyn. Taalkundigen weten , dat het Hebreeuwfche JJ'J^ eigenlyk gezegd, waar vuur te kennen geeve j zelfs booven een ander meer algemeen, meer op het fchyn-  534 REDENVOERING OVER DE VERBRANDINGE fchynzel clan op den aart van het vuur toepaslyk woord (v) , en Mofes, welke dit ons woord hier bezigt, gebruikt hetzelve zoo wel voor heilig als voor gemeen vuur, ja zelfs die Schryver neemt dit woord, zoo bepaald voor heilig vuur, dat het zonder aan de kracht van zyn voorftel te kort te doen, in geenen anderen zin genoomen kan worden (w~), en waaróm zouden wy dan, daar teffens alle de omftandigheden het tegendeel vorderen , hier aan eene andere betekenisfe denken ? Het geen de gevvyde pen van dit vuur getuicht, dat het vreemd vum was, bevestigt die gedachte, dat Mofes zie op het reukwerk zelve; wyl het woord n*)r eene onwettige vermcnginge, waardoor iets by toeval, of door aankoomende omftandigheden van natuur verandert, volgens het gezag der Heilige en Rabbynfche Schriften , aan ons vertoont (x). En dat de faamvoegende letter f, hoe men die op deeze plaatfe begrype, myne opvattinge bevestige; zegt zy enkel en, dan leert de order van Mofes verhaal, dat toen, wanneer het reukwerk door deeze Priesteren in hunne vaten gelegd was, htt vreemd (v) Naamlyk UK vid. B. RATH1US dïfp. de igne ccelitus del. pag. 7. (» Levit. 9: 24. en 10: 2. vergel. 1 Kon. 18: 38. 2 Chron. 7: 1. en elders. (*) Dit is in het breede aangewezen door TH. SC HELTIN GA 1. c. pag. 78.  VAN NADAB EN ABIHUi 335 vreemd vuur veroorzaakt zy; en zegt zy, gelyk meermaal, derhalven, dan is zy een genoegzaam bewys , dat hun reukoffer daarom vreemd vuur was, wyl zy hun reukwerk, zoo ras zy vuur in hunne rookvaten gedaan hadden , op hetzelve ftrooiden: dat zy dit werk verrichteden, eer zy hun reukoffer bragten voor Gods aangezicht. Befchouwen wy de handelwyze van Nadab ert Abihu, uit dit oogpunt, wy krygen een duidelyk-hegrip van hunne misdaad; wy vatten het, hoe zy gezondigd hebben, en zullen zelfs zonder de menfchenliefde te kort te doen , hunne fchuld als ftrafwaardig, ons kunnen voorftellen, daar wy hen anders van de vloekwaardigfte verachtinge der Goddelyke tekenen en gunstbewyzen verdenken moeten. Ik deed te kort aan uwe kunde in de oudheden en wetten der Hebreen, zoo ik niet geloovde, dat gy weet, 't geen de eerstbeginnende leerlingen 'er van weten, naamlyk, dat, volgens getuichenisfen , eenpaarige getuichenisfen van de Heilige Bladeren, en van de Joodfche Leermeesteren, het eigenlyk gezegd reukoffer, het daaglyks en gewoon reukaffer, moest aangeftoken worden op, booven, althans vlak by den gouden Altaar, binnen den tabernakel geplaatst. Jk fpreek zoo in het gemeen, binnen den tabernakel , omdat ik niet geloove, fchoon Mannen van Naam dit ftellen, en zoo bet waar was, een doorflaand blyk voor myne verklaaringe zoude uitleveren, dat die gouden Reukaltaar, in het der-  » 33 redenvoering over de verbr.andingb derde, het binnenst heiligdom, het Heilige der Heiligen zy geplaatst geweest (y). Gy weet het, denk ik, dat de Joodfche Leermeesters ons dit als eene zekere waarheid melden (z) • in 00 C. SIGONIUS de Rep. Hebr. lib. 2. cap. 3. pag. 127. feqq. heeft dit zeer wel weerlegd. Het fchynt my toe dat deeze dwaaling meest gebooren zy uit eene navolginge van Vader AUGUSTINUS; ik weet wei, men kan zeggen dat deeze Kerkvader meer onbepaald fpreeke van de twee Altaaren, als zynde de Brandofferaltaar (foris) van buiten, de gouden Reukaltaar (intusj van binnen, in anniv. dedic. Templi ferm. 4. opp. tom. ic. pag. 40L doch hy fpreekt teffens zeer duidelyk qusll. fup. Exod» 30: 7. q. 133. opp. tom. 4. pag. 71. En in dat heilige der heiligen niet buiten, maar binnen het voorhangzei, was 1 oor zeker ook dien Altaar van welken nu gehandeld werd, (de Reukaltaar naamlyk,) welken (de Heer) geboden hadde tegen het voorhangzel aan de binnenzyde te plaatfen. Wil men deeze gedachte van Augustinus en anderen, weerlegd zien , men leze P. CUNjEUS Rep. der Hebr. 1 D. bl. ij)6.verv.B. HERMINKHÜIZENwetderfchad. bl. 112. verv. Ik denk ook dat die Kérkvader en anderen met hem, misleid zyn door 't verkeerd opvatten van Paulus zeggen, Hebr. 9: 4. waar over men zien kan J. ALT ING opp. tom. 4. pag. 248. en SIGONIUS 1. 1. (2) Zie A. W. GOEREE verv. van Cunams Repi der Hebr. 2 D. pag. 282. verv. 3 D. bl. 229, 230. 4 D. bl. 35;. verv. LUNDIUS Joodf. Heil. 1 D. 1 Boek, cap. 25.  VAN NADAB EN A B 1 HU. 337 in het heilige was dit Altaar, daar bragt men het reukoffer. Gy zult by veele Schryvers dit daarom ziert onderftellen, en als eene bekende zaak zien aanmerken (0). En met recht; daar ons het Goddelyk gezag in deezen alle twyfelinge wegneemt; dus fprak de God. van Israël (b~) i Gy zult eenen Reukaltaar des reukwerks maaken - en gy zult hem zetten voor den voorhang, die voor de Arke der ge- tuichenisfe zyn zal • en Aaron zal daar op aanfleeken welriekende fpeceryen, allen morgen, als hy de lampen wel zal toeg&richt hebben, zal hy dezelve aanfleeken; en als Aaron de lampen aanfleeken zal tusfchen de twee avonden, zal hy dat aanfleeken, het zal een geduurig reukwerk zyn voor het aangezicht des Heeren by uwe geflachten , gy zult geen vreemd reukwerk op denzelven aanfleeken. Zie daar eene duidelyke wet. , Indien ik u nu bewyzen kan, dat die Zoonen van Aaron, van welken ik thans fpreek , hun reukra) Zie GOEREE 1. c. vcrgel. FORTGENS 42 Predik, bl. 21. en KNIBBE Rep. der Hebr. bl. 57. ja genoegzaam alle Schryvers over dat oude Heiligdom, en alle de afbeeldingen van den tabernakel bevestigen dh, en't is dus onnoodig dit verder aantedringen. (b) Exodus 30: 1—9. Terwyl het 6 vs. niet onduldelyk de plaatfinge van dien Altaar aanwyst. II. DEEL. Y  333 REDEN VOERING OVER DE VERBRANDDE reukwerk niet op, of wilt gy wat ruimer, vlak by dien Altaar des reukoffers hebben aangefteeken , zal ik by wettigen gevolge mogen van u vorderen* dat gy erkent, hun reukoffer was vreemd vuur; omdat het niet op, niet vlak by dien Altaar waJ aangeftooken, gelyk de wet vorderde. Myn bewys is het volgende. Ik heb getoond, het geen hier met een woord herhaald moet worden, dat de fpreekwys van Mofes ons aanleidinge geeve te gelooven, dat het vuur door deeze Priesteren in hunne rookvaten gedaan , niet eer vreemd vuur geweest zy, voor dat 'er het reukwerk was bygedaan; want dus fprak Gods getrouwe knecht, zy namen yder zyn wierookvat , en deden vuur daar in, EN LEIDEN REUKWERK DAAR OP, en dan laat hy eerst volgen, en bragten vreemd vuur voor het aange. zicht des Heeren. En gy erkent dit alle , wy kunnen lezen, DAAROM, bragten zy vreemd vuur. Zie daar een alleen genoeg toereikend bewys. Noch meer! de heilige Schryver zegt, dat zy dat reeds in de rookvaten geffrooid reukwerk, BRAGTEN vbor het aangezicht van Jehovah, dat is voor of tot Jehovah, welke even achter het voorhangzel, 't welk vlak achter den Reukaltaar hong, zynen zichtbaaren throon had doen Hellen' Het reukoffer, of het reukwerk was dus al in de wierookvaten, het was door het daar in zynde vuur reeds aangeftooken , eer het daar kwam , daar «et gebragt moest worden; en het moest ondertnsfehen, volgens de uitdrukkelyke wet zoo even ge-  VAN NADAB EN ABIHO. 339 genoemd, niet reeds aangeftooken zyn,maar eerst voor 't aangezicht van Jehovah worden aangeftooken. Zie daar een nieuw bewys voor t gevoelen, 't welk ik omhels. En 't is 'er zoo ver van af, dat hetzelve zoude weerfprooken worden , door Mofes byzondere woorden: zy bragten vreemd vuur in plaatfe van vreemd reukwerk ; dat integendeel even deeze uudrukking daar voor eenen nieuwen grond aanwyze. Het reukwerk was, ja zeeker, de Heilige Schryver zegt het, gedaan in de wierookvaten, eer zy „et dezelve kwamen voor Gods,aangezicht; maar Mofes moest dit gebraste, echter geen vreemd reukwerk, maar bepaald ****** vuur noemen; „iet alleen omdat het vreemd reukwerk, doorjehovah reeds te vooren ftellig verboden(c) , geheel iets anders was, naamlyk een mengzel van eigen verkiezinge, verfchillende van het voorfchrift „een de hoogfte Wetgever terftond na dat verbod aan zynen Knecht bekend maakte (d), maar vooraf om dat hy recht en eigenaartig fchryvende , zfch dus moest uitdrukken; deeze twee Priesteren bragten hier geen reukoffer, geen reukwerk maar vUur want daar het fyn geftampt reukwerk reeds op de' kooien gelegd was, zoo ras zy vuur in hunne vaten gedaan hadden , gelyk de faamvoeg.ng der twee uitdrukkingen daar heenen leidt; immers bui- Cé) Exod. 30' 9* (d) Exod. 30: 34- vervY a  34° REDENVOERING OVER DE VERBRANOINGE ten het heilige eer zy daar in, voor zy by den Reukaltaar kwamen, zullen wy van zelve begrypen, dat dit reukwerk, althans ten grooten deele verbrand, dat de rook van hetzelve opgaande,zoo niet geheel ten minden byna vervlogen was , eer zy gekomen waren by, eer zy in ftaat waren, booven het Altaar hun reukoffer te verrichten , en dat dus Mofes met de volfte kracht zegge, niet, dat zy reukwerk , want dit was meest al verteerd, maar dat zy vuur, want dit was byna alleen overig in hunne vaten, gebragt hebben voor het aangezicht van Jehovah. Maar, myn hoofdbewys, en hebt gy hetzelve gehoord , ik vlye my met uwer aller toeftemminge , is dit , het welk, wanneer het zich in tweën verdeeld aan u vertoont, wel het duidelykst zyn zal, en daarom door my dus word opgegeeven. Voor eerst, Mofes zegt, dat zy vreemd vuur bragten, het welk Jehovah hen niet geboden hadde , dat is, volgens de bekende zegswyze van Gods woord 0), het geen de Heer Heilig en fterk' verboden hadde. Eene zegswys, welke een voorafgegaan verbod vooronderltelt; en het gevoelen 't geen ik verdeedig, wyst dit verbod zeer duidelyk aan, ik heb hetzelve reeds genoemd; de opperlfe Wetgever had gezegd (ƒ): Aaron zal OP DEN REUKCO Vid. GEYERUS in Pfalm. tom. i. pag. 7/6. vooral S. GLASSIUS Gram. S. lib. 3, iracl. 3, pag. 286. (ƒ) Exod. 30: 7.  VAN NADAB EN ABIHU. 34* REUKALTAAR welriekende /peeeryen aanfleeken. Dat reukwerk elders aantefteeken; was dus verboden! Doch, zoo gy door het vreemd vuur , iets anders ; zelfs zoo gy naar het meest aangenoomen gevoelen, gemeen vuur , onderfcheiden van het heilig, van het uit de hoogte neergedaald vuur, daar door verftaat, kan zulk een, hier echter volftrekt noodig verbod nergens ontdekt worden, hoe angftig men ook zoeke. De onzekerheid, de verfchillenheid der begrippen , kan my hier zelve ten bewyze ftrekken! Men ziet wel, dat men zulk een verbod aan moet wyzen, maar men weet.het niet te vinden. Men fpreekt, het is zoo , van geboden, welke den Priesteren verplichteden zich te heiligen, eer zy den Jehovah naderden, en van een heiligen der Priesteren door Jehovah, gewag maaken (£). Doch zonder dat ik 'er iets van zegge, ziet gy allen ,dat de heiliging der Priesteren, waar toe verfcheiden dingen behoorden , van gemeen vuur te neemen tot het reukoffer, zeer onderfcheiden zy. Meer kracht fchynt 'er te zyn , in het aanvoeren van een duidelyk verbod: gy zult geen vreemd reukwerk op den Altaar des reukoffers aanfleeken Qi). Doch wy zagen reeds dat daar gezien worde op een ander mengzel, dan het geen God zelve zou¬ te) Exod. 19: 22. 29: 43« (k) Exod. 30: 9. Y 3  342 REDENVOERIKG O'.'ER DE VÈRBR.ANDINGE zoude voorfchryven , gelyk onmiddelyk daar na gefchiedde; en zoo die plaats konde aanwvzen, dat reukwerk en vuur met elkandren verwisfeld worden , dat zy gelykluidende woorden zyn, zoude ik 'er voor myne ftellinge een goed gebruik van kunnen maaken. Het is een weigevonden uitvlucht, dat men zegge (/): die wet, om heilig vuur tot het reukwerk te moeten gebruiken, is op denzelven tyd gegeeven. Maar 't is gewis niet meer dan een uitvlucht , 'er word toch niets van zulk eene wet hier ter plaatfe gemeld, het getn nochthans volftrekt noodig geweest was, indien dit hadde plaats gehad ; want het geen van het aanhouden van het vuur op den Altaar des brandoffers geboden was zal men noch gelyktydig noemen, noch op het reukoffer kunnen toepasfen, althans daar word niets gezegd van het vuur des Altaars tot het reukwerk te moeten neemen. Een geleerd Man, toont edelmoediger zyne verlegenheid in deezen, zeggende (/) of hier m dat zeggen , het geen hy Hen niet geboden hadde, gezien worde op eenige bedreiginge in het voorgaande gedaan, blykt niet. Die zelve woorden, welke hier flaan , worden daar nergens gevonden\ het kan zyn, dat Mofes de bedreiginge, welke hier (i) G. ESTIUS in annot. ad hunc loc. pag. 9. (Je) Levit, 6: 9, 12, 13. (J) J. PISCATOR qujelt, in Levit. pag. 224.  VAN NADAB EN ABIHÜ. 343 hier gemeld word, aan Aaron en zyne Zoonen , of ook aan het volk hebbe bekend gemaakt, fchoon hy dezelve in het voorgaande niet befchreven heeft. Maar, zoo iets, dan is dit, de knoopen doorhakken , en niet die los te maaken. Ten tweede. Men mocht in buitengewoone gevallen , laat ik liever zeggen, wanneer het plechtig , het daaglyksch reukoffer niet gebragt, maar een ander reukwerk voor den Heere werd aanö.efteeken , vuur in de wierookvaten doen, en 'er reukwerk op ftroojen, zonder zich tegen de Goddelyke wet te vergrypen (m), let wel, eer zy kwamen binnen de tente der faamenkomfte; maar in het gewoone, eigenlyk gezegde plechtige reukoffer, mocht dit, volgens de aangehaalde wet f», niet gefchieden, maar moest het reukwerk op den gouden Altaar worden aangefteeken. Daar nu , in deeze bandelingen van Nadab en Abihu, niets van den Altaar gefproken word, daar zy duidelyk gezegd worden, noch niet by Jehovah gekomen te zyn, wanneer zy reeds hun reukwerk op het vuur in hunne vaten gedaan hadden; maar dat zy het eerst naderhand bragten voor Jehovahs aangezicht, 't welke zich achter het voorhangzel by den Reukaltaar vertegenwoordigde, blykt het duidelyk, dat hunne (m) Kuraeri 16: 17, 18, 19. Mofes zoude toch, was dit tegen de Goddelyke wet geweest, dit niet geboden hebben, gelyk hy deed rs. 17. (») Exod. 30: 7' Y 4.  344 REDENVOERING OVER DE VERBRANDINGE ne misdaad beftaan hebbe, in het ontydig, in het tegen het Goddelyk gebod aanloopend aanfteeken van hun reukoffer voor of by den ingang van den tabernakel. Meer zal ik hier niet van zeggen, om uwe aandacht niet moede te maaken; anders zouden eenige, hoewel geringe tegenbedenkingen, en derzelver beantwoording myne redenvoeringe rekken kunnen. Gy zyt, denk ik, overtuigd, de misdaad der twee Zoonen van Aaron, heeft daar in beftaan, dat zy tegen een Goddelyk gebod, 't geen hen bekend was , hun reukwerk hebben aangefteeken, niet op, niet vlak by den Altaar des reukoffers, maar of buiten, of even in den ingang van het draagbaar heiligdom. En dat zy dus een verteerd reukoffer , een vuur , een ongeoorloofd , een vreemd vuur, gebragt hebben voor Jehovah's aangezicht. Maar mooglyk vraagt gy, waar van deeze hunne dwaasheid? Welke was de oorzaak van deezen hun.nen onwettigen handel ? Zouden zy gezondigd hebben door eene opzettelyke verachtinge van den Hoogen God (o) ? Dit zeggen wel eenige Schryvers, 0) MAJUS,SALIANÜS en anderen volgens de aanhalinge van M. D. STEMLERUS in exerc. theol. ad hunc loc. edit Alto. 1602. welke van pag. 5. en vervolgens de verfcheiden. gedachten der Uitleggeren daar over, en daar onder zelfs zulke beuzelingen opnoemt, die niet waar-  VAN NADAB EN ABIHU. 345 vers, doch ik heb 'er geene bewyzen voor gevonden, en daar wy van die opzettelyke goddeloosheid in deeze mannen nergens blyken vinden; daar zulke booswichten, niemand wordt toch in een oogenblik een vermetel Godverachter, zekerlyk niet ten Priesteren zouden zyn aangefteld, daar het even te vooren neergedaald zichtbaar teken van Gods ontzaglyke tegenwoordigheid, het verhardde hart met eerbied moest vervullen. Even zoo min geloov ik, fchoon Mannen van Naam daar heen willen (p), dat deeze Priesteren zich aan dronkenfehap hadden fchuldig gemaakt; de bewyzen daar voor, wyl kort daarna, aan Aaron geboden word geen wyn of fterken drank te drinken, en wyl men het zeggen van Mofes, zy namen elk hun wierookvat, vertolken kan, zy grepen die aan, zyn ongetwyfeld veel te zwak, en daar Mofes niets van deeze fchuld melt, daar men hunne dronkenfehap ongetwyfeld moest gemerkt, en waardig zyn te worden nagefchreven ; als dat zy wegens Aarons zonde met het gouden Kalf geftraft zyn ; dat zy den dood verdiend hadden, wyl zy Jehovah gezien hadden op den berg, dat zy maar ten deele gekleed waren, en wat dies meer is. (p) DRUSIUS in loc, in Bibl. crit. EST1US 1. c. en verfcheiden anderen, aaugeh. by C. A LAPIDE in loc. pag. 655. en STEMLERUS 1. c. pag. 6.* heeft verfcheiden redenen ter weerlegginge van deeze befchuldiginge aangevoerd. Y 5  346 REDCNVOEEIN'G OVER DE VERBRANDINCE en hen dus van den heiligen dienst geweerd zoude hebben; daar ook het uur van den dag, daar de omilandigheden in welke zy zich bevonden, daar hunne openlyke verfchyning voor het volk, deeze ongeregeltheid zeer onwaarfcbynlyk maaken, oordeel ik dat men deeze Priesteren te kort doe, door zulk eene fchandelyke verdenkinge. Dat zy echter alleen als onervaaren, dat zy als verfchrikt geworden Priesteren, dat zy uit onkunde zouden gezondigd hebben (?), kan ik met de zwaarheid der onmiddelyk op hen gebragte ftraffe niet wel vereffenen. Ik denk, dat hun misdaad gebooren zy, uit onoplettenheid , dat zy zonder de betaamende indrukken en herdenkinge van dc Goddelyke wet, en zich verhaastende (r), tegen het Goddelyk gebod , door het verboden indoen van het reukwerk in hunne vaten eer zy by en booven den gouden Altaar waren, gezondigd hebben. Hun- O) Vergel. C. A LAPIDE I. 1. en HÜGO A S. CHARO in loc. opp. tom. i. pag. 110. wil, dat zy door 't gezicht van 't hemelvuur verbaasd, niet durfden by den koperen altaar koomen. (r) En in zoo verre ben ik het eens met CALVINUS, welke in hunc loc. opp. tom. i. pag. 605. zegt: certe Nadab & Abihu non proterve, nee data opera,faera polluere volebant, verum ut in rebus novis fieri folet, cum fe cupide ingererent, feflinatio in errorem ipfos egr.  VAN NADAB EN ABITIU. 347 Hunne overtreding, was dus eene eigenlyk gezegde , een zwaare, eene onverfchoonbare misdaad, 'er lag eene Heilige wet, van deeze mochten zy nietafwyken, deeze moest het geduurig voorwerp van hunne ernftige overdenkinge, en ftrikte gehoorzaamheid zyn; en God was, daar hy zyne wet verdedigde, en derzelver waarde wilde doen ftand houden , rechtvaardig in hen zoo oogenblikkelyk, zoo ftreng te ftraffen. Het volmaakt Licht kan geene duisterheden dragen , hy, wiens oogen alles zien, konde deezeovertredinge van Aarons Zoonen by zyn Heiligdom begaan, niet ongestraft voorbyzien, neen ,• de wraak volgde onmiddelyk op de overtredinge der wet. Doe ging, zegt Mofes, een vuur uit van het aangezicht des Heer en, en verteerde ze, en zy ftorven voor het aangezicht des Heeren. Even voor het reukofferen deezer ongelukkigen, lezen wy, dat een vuur van 's Heeren aangezicht uitging, en het brandoffer en het vet op den koperen Altaar verteerde (O* Ken heerlyk, een gewenschtvuur, 't welk het ganfche volk met dankende blydfchap vervulde; maar hier kwam een geheel ander vuur, ja wel uk die zelve plaatfe, ja wel een verteerend vuur, doch een vuur in Gods toorn, een vuur 't geen gansch Israël verfehrikte; een vuur 't welk eene algemeene rouwklagte baarde, , (f) Levit. p: 24.  343 REDENVOERING OVER DE VERBRANDINCE de, Aaron van zyne twee oudfte Zoonen beroofde , en deeze twee als in een oogenblik vernielde. Een vuur, 't geen zeker niet uitging van den Brandofferaltaar, fchoon een beroemd Man dit ftelde f>). Deeze Priesteren waren bezig met hun verkeerd, te vroeg, tegen de wet aangefteeken reukoffer te brengen in het achterfte gedeelte van het Heilige, indien dan dit vuur van den koperen Altaar was uitgefchooten, zoude het niet van, maar naar Jehovahs aangezicht zyn uitgegaan ; maar, dan heeft Mofes verkeerd gefchreven. Zy waren bezig om te gaan naar den gouden Altaar', toen hen de vernielende vlam neerwierp en verteerde, en dat dit hen treffend vuur, hen nagevolgd, tot in het heilige, ja tot in het heilige der heiligen zy doorgedrongen, word zonder eenigen grond gezegd. Het is ook niet bepaald genoeg gefprooken, wanneer men zegt, dit vuur kwam uit den Hemel, de vaste plaatfe van Jehovahs wooninge («), daar zich naamlyk de Overaltegenwoordige het allerluisterrykst vertoont. Zoo ik my niet geheel bedriege, toont ons de driemaal in deeze gebeurtenisfe herhaalde uirdruk. king, het aangezicht van Jehovah, eenen meer beperkten zin aan, dat is, eene plaatfe, daar zich Je- (*•) J. ALTING opp. tom. i. pag. 75. en anderen met hem. (») J. PISCATOR in loc.  VAN NADAB EN ABIHU. 349 Jehovah , de God van Israël, met betrekkinge tot den tabernakel, op eene uitnecmende wyze niet alleen, maar zelfs zichtbaar (v) vertegenwoordigde. En de vergelyking van die Bybelplaatfen, in welke opzichtelyk tot de Godsregeeringe over Israël , deeze fpreekvvys voorkoomt, de tegenwoordigheid van den Allerhoogden, welke als Opperkoning en hoogfte Rechter, onder dat volk in eene vuur en wolkcolomme woonde, de uitfchietende wraakvlam uit die zuil, by eene andere gelegenheid f», de benaaming?van verteerend vuur aan den daar in by Israël zich vertoonenden God (V), en de eenpaarige toeftemming der Jooden {>) •> be" wyzen voor my, dat men dit vernielend vuur bcgrypen moet als uitgegaan uit de eigenlyk zoo genoemde vuur en wolkcolomme, welke ik eigenlyk gezegde noem, wyl zy geenzints was een vuur in eenig werktuig voor Israëls heiren heengedragen (z). Ja ik geloov, dat dit vuur als een bliklèm , met (v) Dat deeze d« kracht der Ilebreeuvvfche woorden niH*. ,35V? zv > wold eenPaarig erkend, (w') f\umeri 16 : 35. (x) Deuteron. 4: 24. (y) Zie BUXTORF, welke dezelve opgeeft, Hifi. ignis S cap. r. O) Het is bekend , dat II. VAN DER HARDT Ephemerid. Philol. ad Exod. 13: 21, 22. pag 85. feqq. dit wangevoelen hebbe voorgeftelJ ; doch het zelve is al lang weerlegd; men zie de.Schryvers aangch. by "f. F. BUD-  350 REDENVOERING OVER DE VER15RANDINGE met eene onbegrypbaar fnelle vaart uit dien pielaar zy neergevallen op deeze Priesteren (aj. Wié kan, die blikfemen van Gods Mogenheid weerdaan ? De allervaste lichaamen, de derkde gebouwen , de dikfte muuren, zyn voor dezelve niet ondoordringbaar. Het kon dan niet anders zyn, of dit Goddelyk wraakvuur moest de allerfterkfte, de allerakeligfte uitwerkfels hebben! Mofes zegt, dat het hen verteerde; meteen woord f>) dat uiteeten, opeeten, of ook enkel eeten te kennen geeft, en in welken trap dit te begrypen zy; zullen wy zoo aanftonds zien; want, fchoon dit woord in zoo ver onbepaald laat, hoe ver de verteering of vernieling van deeze Mannen gegaan hebbe , geloov ik, datgy zeer zoud dwaalen, indien gy dacht, dat Nadab en Abihu alleen, fchoon doodeJyk, door dit vuur geraakt, dat zy niet waarlyk verteerd, en begeert gy, dat ik het zoo noeme, tot asfche verbrand zyn. Ik weet, dat ik hier de geheele menigte van Uitleggeren tegen my hebbe, en ik ontken geenzints dat Mofes verhaalë , dat by Mifaël en Elzaphan gelastte, draag uwe broederen weg van vooY het hei- F. BUDDEUS Hift. Eccl. V. Teft. tom. i. pag 577. en D. KNIBBE Mofes wonderw. bl. 241. verv. O) Vergel. J. LUNDIUS Heiligd. der Jooden, 1 D. bl. 61. w •wKro ™ «juk.  VAN NADAB EN A B I H U. 351 heiligdom —■ en dat zy ze droegen in hunne rokken tot buiten het leger (c). Maar, gelyk ik daar op zeer gemaklyk kan antwoorden, dat men asfche en beenderen, wanneer de klederen of niet, of niet veel gefchonden zyn, wel kan uitdragen, zoo dringen my wichtige redenen, om het algemeen gevoelen te verlaaten, en eene geheele verbrandinge van deeze twee broederen te (lellen. Want uit Mofes zoo zoogenoemde woorden een befluit te trekken, zy zyn niet verbrand; zy zelve, en niet hunne a'sch, beenderen en klederen, werden uitgedragen! Sluit niet! zy, dat is hunne overblyfzels, zy, zoo als zy toen waren; zulk eene fpreekwys is te algemeen, te zeer bekend, dan dat ik 'er op daande zou blyven, zoo zeggen wy,- de mensch fterft, de menfchen zullen ten jongden dage weder uit dc graven opdaan, en wy weten alle, dat daar door Hechts het geringere deel der menfchen , dat 'er alleen hun lichaam door verdaan worde ; zy droegen hen uit; maar hoe zegt Mofes niet, zy droegen hen uit, als verbrande lichaamen. 't Is zoo, de heilige Schryver befluit zyn zeggen met dat algemeen woord zy /lerven, maar laat de wyze van hun derven of de trappen van de vernielinge hunner lichaamen, daar door teffens onbepaald. . En ik heb meer dan een fteïlig bewys voor my- (c) Levit. 10: 4, 5.  352 REDENVOERING OVEK. DE VERBRANOINGE myne opvattinge : ik konde my beroepen, op de ontzaglykheid dier Goddelyke wraakfchichten , welke gewis eene groote waarfchynlykheid geeft, dat hcur uitwerkzels de krachten van gemeen vuur, hoe heftig ook, hebben te booven gegaan. Ik zoude kunnen aanwyzen den eigen aart van den blikfem , welke meermaal de binnenfte gedeelten der lichaamen geheel verteert, terwyl zy van buiten ongefchonden blyven. Ik zou kunnen aanmerken, dat 'er eene zeer merkwaardige overeenkomst zy, tusfchen hunne misdaad en hunne ftraffe, wanneer wy ftellen, dat zy, die tegen de wet, hun reukwerk reeds byna hadden doen verteerd worden, eer zy met hetzelve kwamen voor Jehovahs aangezicht, ook byna door Gods wraakvuur verteerd zyn, [hunne beenderen, asfehen en klederen flechts overblyvende] eer zy van het aangezicht des Heeren werden weggedragen. Ik zoude my op het gezag van Jofephus beroepen kunnen, welke (d) zegt , dat de vlam hun aangezicht en borst verteerde : doch die Schryver, gelyk hy over de zonde deezer Priesteren beuzelt, dwaalt, denk ik, ook in deezen ten deele. Sterker zult gy u gedrongen vinden, als gy ,aanmerkt, dat het reeds genoemd grondwoord , het geen Mofes bezigt, om 't uitwerkzel van het wree* (d) Amiq. Jud. lib. 3. cap. 9. pag. 89.  VAN NADAB EN A B I H Ü. %J wreekend vuur aantewyzen, zelf dan, wanneer het enkel eeten zegt, nooit anders dan geheel opeeten, gansch vernielen aanwyze; ik acht het onnoodig, dit uit andere plaatfen waar het zelve woord voorkoomt, te ftaven, daar zelfs zy, die hier anders denken, verplicht zyn dit te belyden (O. Daar koomt by, dat dit zelve woord , in deeze zelve gebeurtenisfe gevonden worde, in die zelve, in die fterke betekenisfe, en wel zoo , dat het niet anders kan genomen worden; wy vinden het daar naamlyk van het vuur, 't welk het brandoffer en het vet op den Altaar VERTEERDE (ƒ); maar, wie twyfelt, of dat verteeren van het geofferde, zy een geheel tot asfche maaken, en geenzints eert aanraaken door de vlammen geweest. Jofephus zegt hier de waarheid, dat de vlam alles of het geheel wegnam (g). Maar, waarom zouden wy dan ontkennen, dat dit woord, iii deeze zelve gefchiedenisfe zoo onmiddelyk op het Voorgaande gebezigd, dezelve betekenisfe hebbe ? Te meer, daar het, in dien zin genoomen, zeer wel met Gods deugden faamenftemt, en met het voorgaande uitnemend ftrookt; Jehovah verbrandde door van zyn aangezicht uitgefchooten vuur, ten bewyze misfchien van het geeft (e) Zie SCHELTINGA 1, c. pag. 115. (ƒ) Levit. 3: 34. II. DEEL. Z  354 REDENVOERING OVER DE VERBRANDINGE geen zyne Rechtvaardigheid, omtrend het tegenbeeld der oude flachtofferen vorderde, althans ze» ker ten blyke van zyne heilige goedkeuringe, en hooge gunfte , dat brandoffer, 't welk volgens het voorfchrift dat hy gegeeven had, was toebereid (h%. Maar ook die zelve Jehovah deed tot asfche verbranden, die Priesteren, welke tegen zyne wet hem een offer bragten; ten bewyze van zynen toorn en rechtvaardig wreekende gerechtigheid» zendende daar toe op dezelve wyze vuur uit van zyn aangezicht (/'). Laat ik 'er eindelyk by doen , Mofes zelve heeft myne opvattinge bewezen, daar hy dit omkoomen deezer Priesteren, noemt een brand dien de Heer aangefteken heeft, met een woord het geen eene geheele verbrandinge aanwyst (k). O ontzaglyk God! o geduchte wreekende gerechtig- (ft) Juftitiam quoque fuam , qua; conflagrationem facrificii veri quod peccata expiaret, requirebat; idque acerbisfuna morte interimendum poflulabat; aliasque füas in eo virtutes dedit confpicuas. Confer N. SClHËRË Doctr. Teftam pag 35, (i) Zeer wel, fchoon uit eene verkeerde Vóóronder(lellirige,tekent hier op aan J. THADDJEÜSCohcil. Bibl. pag 34. pari enira paflu ambulant, Dèi erga pli corda amor, imrurique cordis abominatio. (%) J*|fj^|yt welk voorkoomt Levit. 10: 6. en waar mee men Deucéfbn. 29: 23. en veele andere plaatfen vergelyken kan.  V A N N I !> A F. EN A B ï H Vi 355 tigheld ! o ja ftrengè Iti-dFj maar teffens doofliichtig blyk van eene hoogfte Heiligheid! Zy, die 't heilig vuur misbruikt hadden , door het ontydig te doen dienen ter verbrandinge Van het reukwerk; wordert door Hemelvuur verteerd. Ik hoop echter van dc Goddelyke ontfcrmingslust, dat zy hiér. met eeuwige vlammen zyn geftrafi geworden, het tydelyk vuur, de allerzwaarfte Itraf, de onmiddelyk door den hoogen God toegezonden ftraf, heeft tóch dezelve niet noodwendig ten gevolge Q). Ondcrtusfchen is het eene Joodfche beuzeling; dat deeze verteerihg van Nadab en Abihu, voor hen een voorrecht zoude geweest zyn; zy was Wel deéglyk eene zichtbare ftraf, welke de Heer van Israël, ja die God, dien al het fchepzel dienen moet, zelve rechtvaardigde, voor reden van dezelve gevende door den mond van Mofes, in den geenen diê tot my naderen zal ik geheiligd wor- (/) Vergel. F. BURMAN over deeze plaatfe en over Genef. 19: 26. en D. G. MOEB1US in Difp. difp 2, §. 38. en A. R1VETUS in Exod. pag. 1079. En men zoude mooglyk zelfs een bewys voor deeze hoope vinden kunnen, wyl hunne lyken of overblyfzels niet alleen in hunne Priesterlyke gewaden uitgedragen, en door aanzienelyke Mannen weggenoomen werden, maar wyl ook het gantfche Huis Israëls deeze gebeurtenisfe beweende, het geen Mofes, gewis op Goddelyk bevel, gelastte, dat gefchieden moest, en ik weet geen voorbeeld dat dit ooit omtrent gevloekte goddeloozen gefchied zy. Z 2  3<6 REDENVOERING OVER DE VERBRANDINGE worden; en voor het aangezicht van al het volk zal ik ver heer ly kt worden (jn). Of is de dood geene ftraffe meer ? of was het fterven voor deezen zoodanig niet ? leefden deeze Zoonen van Aaron niet zeer gelukkig? waren zy niet noch in de kracht van hun leven ? waren zy niet bekleed met de hoogde waardigheid ? met eene heilige bedieninge? waren zy niet door God zeiven booven anderen verkooren, om zyne bevoorrechte Dienaaren te zyn ? mochten zy niet van naby naderen tot den God van Israël ? en heetten zy niet op deezen zeiven dag, op welken zy dus fneuvelden, des Heeren Priesteren ? bleek dit niet genoegzaam in hetzelve oogenblik, op 't welk zy vielen en uit de plaatfe waar zy lagen ? Immers zy die tegen den levenden God gezondigd hadden, florven voor het aangezicht des Heeren. 't Wil, meen ik, te kennen geven, dat zy onmiddelyk daar, waar zy geraakt werden, den geest gaven, voor aan naamlyk in het heilige, terwyl zy naderden tot den gouden Reukaltaar: herdenk Hechts, zy brasten hun vreemd vuur, hun onwettig aangelteeken, en byna verteerd reukwerk voor het aangezicht des Heeren, welke zich vertoonde dicht achter den Reukaltaar, en gy zult van zelve hen op deeze plaadè aan u vertegenwoor. digen. Of zoude iemand denken , volgens deeze vooron- der- (jk) Levit. io: 3.  VAN NADAB EN ABlHU. 357 dcrflellinge , moeren de Leviten zyn ingegaan in het heilige, want het waren Leviten die hunne lyken wegnamen (»), en deezen was het ongeoorloofd aldaar te koomen? Myn antwoord zoude zyn, daar Nadab en Abihu zonder kinderen natelaaten geftorven zyn , werden zy meer dan waarfchynlyk, door de by Mofes genoemde twee mannen, in de priesterlyke waardigheid opgevolgd, en dus waren deeze twee, reeds verordende, fchoon noch niet daadelyk ingehuldigde Priesteren. Maar vooral, in dien tyd, wanneer dit voorviel , waren de bedieningen en plichten der Leviten noch niet bepaald geregeld; dit gefchieddc eerst in de tweede maand na de tellinge van het volk en toen eerst werd die wet van niet in het heilige te mogen koomen, den Leviten voorgefchreven I Dus konde hun dit, voor dat die wet gegeeven was, niet verboden zyn. Ook is de zin van 's hoogden Wetgevers gebod, geenzints, dat zy in 't geheel daar niet koomen mochten, maar wel dat zy dat heiligdom en 't geen daar toe behoorde, niet betasten, niet naauwkeurig bezien mochtenI Zy waren, ftel dit zelf, nu niet gerechtigd om in het heilige te gaan, dan noch, daar Mofes in dit buitengewoon geval hen dit beval, werd het hun nu geoorloofd. Ook (jt) Levit. 10; 4, 5. Z 3  358 KEDESVJERING CV3R DE VERBRANDINGE Ook zal men van eene ongemeene, eene byzondere omftandigheid, denk ik, geen gevolg willen trekken, tot het geen in gewoone gevallen, en in de daaglykfche bedieninge der Leviten , moest worden waargen oomen. Of denkt men, zoo uwe Helling doorgaat, hoe kon dan Mofes zeggen, draag uwe Broederen weg van voor het Heiligdom (e). Dan lagen zy 'er immers buiten? ja! buiten het by uitfiek zoo genoemd Heiligdom; het Heilige der Heiligen, zoq door die uitdrukkinge, een deel van dat heiligdom, en niet de plaatfe des heiligdoms word aangewezen. Zie daar den onverwagten , den fmertelyken dood van deeze Mannen, hun alzints beklaaglyk lor! Merk ik eenig ongenoegen ? hoor ik eenige mompelingen? wat hoor ik? klinkt hier van verre eene ftcm , die my zegt, deeze ftraf was gewis te (breng, zy was niet geëvenredigd aan de misdaad. Wie durft, myne Hoorers , aan 't allerbarmhartigst Opperwezen, eenen te Herken, eenen onrechtvaardigen toorn toefchryven ? zou 't niet genoeg zyn , te antwoorden, Jehovah deed her, en al zyn doen is heiligheid ? Maar, wilt gy eene nadere betooginge! ai Iet ier op, en gy zult befluiten, de ftraf was juist geëvenredigd aan hunne overtredinge. Zy hadden, gelyk getoond is, tegen een dui- dc- (d) Levit. lo: 4.  VAN NADAB EN ABIHÜ. 359 delyk, tegen een hun bekend gebod des Allerhoogften gezondigd £p~). De dienst van God is eene allerheiligfte zaak; zy die tegen denzelven zich bezondigen, moeten dun als fchenders van dat zoo by uitftek Heilige, ten ftrengfte geftraft worden. Zy die hier zondigden, waren Priesteren , plechtig ingewyde Priesteren, hunne ongerechtigheden waren dus grovere overtredingen, dan de zonden van anderen; de ftrenge wraak over hen dus ook rechtvaardig (q). Ook moest in den aanvang van den openbaaren Levitifchen eerdienst, de wet omtrend denzelven gegeeven , ontzaglyk gemaakt worden, door eene ftrenge ftraffe over derzelver overtreders, en de toen door de voorgangers des volks tegen dezelve begaane zonde, werd ook even daar door des te zwaarder. Dus moesten ook de andere Priesteren leeren, hoe zy Gode dienen moesten met eene heilige vreeze en naauwkeurige oplettenheid. De (/>) Exodus 30: 7> 8. Men voege hier by 't geen CALVINUS heeft, opp. tom, 1. pag, 605. (q) Ik moet hier by fchryven de woorden van J. MARCHANT in horto paftor. pag. 1013, welke met recht, fchoon uit een verkeerd beginzel zegt: cum facerdptes toti fint Dei, fpecialiter Illi confecrati, fpeciali figillo & charactere fignati, fpecialibus gratis donis adaucti — dum ipfi peccant, non parum auget peccatum ingratituda, *-» Z 4  369 REDEN VOERING OVER DE VERBRANDING* De overdenking van 't geen daar zoo gezegd is, zal met een doen zien, dat 'er geene tegenwerping gemaakt kan worden uit het geen Mofes elders omtrend de zonde der Priesteren bevolen heeft (V), alzoo daar eene geheel andere betrekking was, dan in 't behandeld voorval. Eer ik eindig, zult gy van my wagten, dat ik u zegge, wanneer dit geval eigenlyk gebeurd zy, Behalven 't geen reeds in 't gemeen daar van gezegd is, vergenoeg ik my, met te melden; wy weten uit Mofes zeiven, dat het zy voorgevallen in de woeftyne Sinai Zoo 'er faamenhang is, en deeze word genoegzaam aangewezen (t)t tusfchen het tiende en negende Hoofdftuk van Mofes derde Bock , dan is dit voorval gebeurd op denzelven dag, op welken 't hemelvuur op den koperen Altaar viel, ea het geofferde verteerde, op den eerften dag van Nadabs en Ab'u bu?s openbaare priesterlyke bedieninge. Maar welke die eerfte dag bepaald geweest zy, is zoo gemaklyk niet te betoogen. Zoo ergens, hier zyn zoo veele hoofden zoo veele zinnen, doch ik moet, zal myne redenvoering niet te lang zyn, dezelve niet noemen, en noe- (r) Levir. 4: 3, {s) Numeri 3 : 4. (/) Door de koppelende letter Men vergelyke verder, 't geen in deeze redenvoeringe daaromtrend hier e_n {laar voorkoomt.  VAN NADAB EN ABIHU. 561 noemen zonder die te onderzoeken, zoude daar beneven niet welvoegend zyn. Voor my, ik denk, dat op den eerften dag van die maand, welke de Chaldeën NISAN, de Hebreen ABIB noemen, de Tente der faamenkomfte, het draagbaar Heiligdom, zy opgericht Cu). Dat is, zoo als, wy fpreeken zouden, op den eerften Maart. En dat vervolgens de zeven plechtige dagen der heiliginge en inwyinge van dat heiligdom, van dien eerden dag dier maand moeten gereekend worden. En daar uit volgt, dat op den achtften dag van die maand, in het tweede jaar na den uittocht der Israëliërs uit Egypten, deeze twee Zoonen van Aaron zich zoo zeer bezondigd hebben, en zoo zwaar, maarteffens rechtvaardig gedraft zyn. Ik kan my hier op de Jooden zelve beroepen (v). Maar ik moet eindigen, na alvoorens twee inwerpingen door eenen geleerden Man tegen deeze verklaaringe gemaakt f» •> te hebben weggenoomen. Het eerde dat 'er tegen word aangevoerd, is de onwaarfchynlykheid, dat God zulk eenen bly- den O) Vergelyk P. CUMfëUS Republ. der Hebr. 1 D. U. 342. J. HARDU1NUS Chronol. V. Teil. pag. 37. (r) Vergel. behalven de meermaal aangehaalde plaatfe van JOSEPHUS Antiq. Jud. lib. 3. cap. 9. F. BURMAN 1, 1. bl. 42. en MEIJER in Seder Olam pag. 329. (w) D, KNiBBE Wonderw. van Mofes, bl. 441, 442. Z 5  $6i REDENVÖERING OVBR DE VERBRAND INGE ütn dag, op welken hy zulk eene uitneemende weldaad aan Israël bewees, zoo droevig hebbe willen doen eindigen. Doch ik zoude daarop misfchien mogen aanmerken, dat de Levitifche Eerdienst, aanvangende met den dood der Levitifche Priesteren, dus betoond werd eene bediening des doods te zyn (*). Ik wil echter liever antwoorden , dat God op deezen dag zulk een groote weldaadigheid deed aan zyn volk, belet niet, dat eene opzettelyke, immers regelrechte overtreding tegen dien weldadigen God nu genoegzaam op 't zelve oogenblik begaan, ten ftrengfte geftraft moest worden; ja de zonde tegen den openbaaren eerdienst op deezen dag gepleegd , moest ook op denzelven dag, moest terftond, en ftreng geftraft worden, opdat en die misdaad en Gods heiligheid en de plicht om op zynen dienst naauwkeurig acht te geven , dus kenbaar wierden. En 't is niet ongehoord, dat een zeer droevige avond volgc op eenen blyden morgen, dat die dag, welke met gejuich begon, afloope onder traanen. De laatfte bedenking is, dat in het verhaal van 't geen gefchiedde op den dag der inwyïnge van den Altaar, niets worde gemeld van offerhanden, welke Aarons Zoonen geofferd hebben — men vindt niet dat zy die offerhanden zelve aanftaaken , dit word van Aaron alleen gezegd, cn Mofes en Aa- 00 P. VAN STAVEREN, Keur van Bybelft. bl. 20.  VAN NADAB EN ABIHU. 363 Aaron koomen geduurig voor als alleen den dienst van dien dag verrichtende. Doch, men erinnere zich den faamenhang tusfchen het negende en tiende hoofdftuk van Leviticus, en 't is uitgemaakt, dat deeze Zoonen van Aaron, welke op dien dag hunnen Vader alleen hielpen in het gereedmaaken der llachtoifers, het reukwerk pp dien dag zelve aangeftooken, en voor ?s Heeren aangezicht gebragt hebben. Ook werd op deeze wyze de order en rang der flacht- en reukofferen, welke cp dien dag voor Gode gebragt werden, aangewezen; eerst moesten de brandoffers rooken op den Altaar, en deeze werden ook wel door de Priesteren bereid, maar dooiden Hoogenpriester aangefteeken ; en toen moest het reukwerk geofferd worden op den gouden Altaar; en dit werk verrichteden Aarons twee oudfle Zoonen. Dit is buiten twyfel, dat deeze twee Priesteren gefneuveld zyn voor den eerften dag van de tweede maand, in het tweede jaar van den uittocht deikinderen Israëls uit Egypten, wanneer die Israëliërs geteld zyn, want toen worden zy ons befchreven, als reeds geftorven (y). Dit is eindelyk vast, dat zy gevallen zyn, terwyl Israël zyne twaalfde legerplaatfe befloeg, en dat zy waarfchynlyk tusfchen den achtften dag der eerfte , en den twintigften dag der tweede maand van (y) Numeri 3: 1 —-4. Vergel, met Numeri t u. verv.  364 REDENV, ©VER DE VERB.V. NADAB EN ABIHU.' van dat tweede jaar (V), door Israël plechtig zyn beweend geworden. (2) Want toen vertrokken de Israëliërs naar hunne dertiende rusrplaaife, Num?ri -o: 11, 12. . Ik zal hier de woorden van AUGUSTINUS qusft, fup. Levit. 9: 32. opp. tom. 4- pag. 90. nog aannaaien: quid efl quod Aaron & reliquos filios ejus, mortem illorum duorum lugere pmhibens, dicit; caput veftrum non denudabitis —— quod ideo prohibet, ne lugerent eos, in quorum poer» fanftificatus eft Dominus , id eft, commendatus eft tircor Ejus; nee ideo , quia lugendi non erant, non permlttit alios lugere eos, fed quia illi tune non lugere debebant, cum dies famftificationis eorum agerentur ; nondum completis fèpcem, quibus eos pracepit de tabernaculo non abfeedere. NA-  365 NASCHRIFT. \^ier jaaren na het houden der boovenftaande Redcnvoeringe, kwam in het licht HENRY over Leviticus, en deeze vermoedt (a) dat de zonde van Nadab en Abihu gebooren zy, uit een te veel zich laten voorftaan op de eere tot welke zy nieuwlyks bevorderd waren, en uit te groote drilt om het hoogwichtigst gedeelte van hun werk terftond te beginnen, en dat zy dus, zonder Mofes verlof te vragen , en teffens een ander reukwerk dan het geen Mofes in bewaringe had, geofferd hebben, en ook geen heilig maar gemeen vuur daar toe namen , ja het met hun beiden te gelyk deeden , daar het maar een alleen verrichten moest, en dat zy ook mooglyk te veel wyn gedronken hadden. — Onderftellingen deels onbewezen, deels door my weerlegd. Twee jaaren daarna werd uitgegeeven het werk van Henry over Numeri ,en aldaar (■'?) vinden wy, in een vertoog van STACKHOUSE, het misdryf van deeze twee Priesters, naar het algemeen, en door my weerfproken gevoelen voorgefteld. Zestien jaaren daarna kwam uit dat ftuk van de Bibliotheca Hagana, in 't welk (e) eene aanmerking Ca) I D. bl. 324 — 325. (b) l D. bl. 464-467- (f) Cl. 4. fafc. I. pag. 70—72.  ;;66 NASCHRIFT. Icing van J. MEDHURST beweert, dat het ver: teerd worden, tot de rookvaten en het reukwerk moet gebragt worden; doch de zwarigheid, welke tot deeze opvattinge aanleidinge gav, is in de redenvoeringe weggenomen. - Verder is het deeze geleerde Man met my eens, wegens den blikfem, uitgaande uit de wolk- en vuurcolom. De beroemde J. D. MICHAELIS (d)zzt den text over, maar de Zoonen Aar ons y Nadab en Abihu^ namen elk een wierookvat op, deeden 'er kooien in, Jïortten 'er wierook op, en bragten vreemd vuur 't welk God niet verordend had, voor Jehova, toeri voer een blikfemftraal van voor hem uit, trofze, floegze voor Jehova dood. Eene overzetting, welke, de laatfte uitdrukking uitgezonderd , met myne verklaringe duidelyk firookt. De Adelyke Uitgever van dit werk toont in het algemeen gevoelen wegens het vreemd vuur te zyn, en het niet verteerd zyn van de lichaamen deezer Priesteren te Hellen 4 omdat zy in hunne klederen wierden weggedragen. Op beide deeze Hukken is in de redenvoeringe geantwoord. (d) Nieuwe Overz. des O. T. 4 D. bl. 56, 57.-