D E SPREUKEN VAN SALOMO uit het HEBREEUWSCH VERTAALD, met AANMERKINGEN, DOOR HERMAN MUNTINGHE» Te leyden, feij A. en J. II O NK O OP, md ccxcvi.   voorbericht* JNJadat ik Ü, waarde Landgenoten! voor wéinige jaren ene nieuwe overzetting der Pfalmen heb aangeboden , werd ik al ras door de gunfte, waarmede Gij dezen mijnen arbeid hebt opgenomen, aangefpoord om U ook doof de vertaling van een ander Bijbelboek, naar mijne vermogens, nuttig te zijn; terwijl ik, uitgelokt door het leerzame, hetwelk de Spreuken van Salomo ook voor Christenen hebben, en tevens in aanmerking nemende de menigvuldige ophelderingen, waarvoor dezelve nog vat* % baar  iv VOORBERICHT. baar waren, mij tot dat boek bepaald hebbe; te meer daar ik hec voor mij zeiven , korten tijd te voren, meer bijzonder bearbeid had. — Van de nieuwere Uitleggers heb Ik getracht een behoorlijk gebruik te maken: waar het voegde heb ik hunne namen vermeld; doch waar zij mij flechts tot de juistheid van uitdrukking, in de vertaling, dienftig geweest zijn, heb ik dezelve, om u niet door menigvuldige aanhalingen te vervelen, weg gelaten; iets, het geen ik met een woord herinnere, opdat mij niemand van letterdieverij befchuldigë. — Ontfangc dan ook die werk ; verfchoont de gebreken, die Gij er zekerlijk in zult ontdekken, liefderijk, vooral uit hoofde der moeilijkheid, welke kundigen weten, dat de behandeling van dit boek heeft; en gebruikt het eindelijk, onder den Godlijken zegen, dien ik ootmoedig daartoe infmeke, tot bevoordering van uw geloof, uwe Godzaligheid en deugd.  INLEIDING. ^P^at men ook twisten moge over het zedelijk gevoel; dit is zeker, dat er in het algemeen in de menfchen ene geneigdheid is om alles, wat grootmoedig, wat liefdadig , wat edel is ; om alles, wat onze natuur verhoogt, wat onze waarde, als menfchen verheft, wat belangrijk is voor het algemene nut, wat ftrekken kan om ons zeiven te volmaken, of om anderen, overeenkomftig hunne behoeften, door raad en daad bij te ftaan, te helpen, te onderfteunen; met een woord, om alles wat betamelijk, wat edel en deugdzaam is, goed te keuren, en te prijzen. -— Die maar enige geringe bedrevenheid heeftin de gefchiedenis der menschheid, kan dezen trek, ter ere van onze menschlijke natuur, ondanks de duidelijke fporen, van het zedelijk verderf, die hij overal zal aantreffen, zelfs bij de onbefchaafdfte volken niet miskennen. Hoe veel te meer ondertusfchen de mensch toeneemt in befchaving, zo veel te fcherper wordt ook dit zijn * 3 ' €«-  vi INLEIDING, gevoel; zo veel te meer wordt het bij hem opgewekt, zo veel te zorgvuldiger aangekweekt. Men ziet dit, om van andere volken thands te zwijgen, in de Grieken, wanneer men de ruwe tijden van hunne helden, bij den meer befchaafden leeftijd van Homerus, Hesiodus, en dezen wederom bij dien van Socrates, Plato, en anderen Wijsgeeren vergelijkt. Tot welk ene hoogte ook aan de ene zijde door andere omftandigheden het zedebederf fteigerde; het gevoel voor zedelijkheid en deugd werd daartegen meer en meer verfijnd en veredeld; zo al niet bij den groten hoop, althands bij hen, die dieper, dan de menigte, na dagten. En geen wonder; eigen nadenken, uit de ondervinding afgeleid, deed de meer oplettenden hoe langs hoe levendiger erkennen, dat aankweking van zedelijke gevoelens, niet alleen voor de rust van hun hart, en voor de volmaking hunner natuur, maar ook voor de veiligheid van hun leven, en voor het belang der maatfchappij volftrekt noodzaaklijk was. Wat toch kon aan billijke wetten meerder klem, wat aan de volken Merker fpoorflag geven om de wetten te gehoorzamen , dan dat zij de billijkheid derzelven , als reeds in hunne eigen natuur gegrond, erkenden , en zich tot onderwerping aan dezelve reeds door een gevoel, het welk alle wetten vooraf ging, als van zeiven genoopt vonden? welke breidel kon gefchikter zijn, om de hollende begeerte naar eens anderen eigendom , die, zelfs bij anderzins niet kwade onbefchaafde volkeren, zo teugelloos voortfnelt, te temmen, dan een diep gevoel van de heiligheid der eigendommen ? Wat was meer in Maat om den echt ongefchonden te bewaren; om ouderen behoorlijk voor hunne kinderen te doen zorgen; om dezen wederom tot liefde en gehoorzaamheid jegens hunne ouderen optefporen; om vrede en eendragt in de fa-  INLEIDING. Vit famenleving te bevorderen; met een woord om het algemeen en bijzonder welzijn der menfchen , in alle omftandigheden en betrekkingen, te verzekeren, te vermeerderen, en te beftendigen, dan de aankwekingen , volmaking van die zedelijke gevoelens, die denmensen, van zeiven tot dat geen leiden, waartoe hem de wetten enkel door gezach noodzaken. Meer doorzichtige mannen zagen reeds vroegtijdig dit nut in, het welke de aankweking van zedelijke gevoelens met zich voerde: zij wierden dus daardoor natuurlijk aangefpoord om dezelve, in zich zo wel als in anderen, optefcherpen, en te verbreiden. En op welk ene wijze deden zij dit? zekerlijk niet door fijn gerponnen redeneringen, noch door het vervaardigen van een Syftema van zedekunde; daartoe zou meer oefening en yerftandsbefchaving , meer kieschheid en fijnheid van gevoel worden vereischt, dan wij zelfs van de verftandigften onder de min befchaafde volken kunnen verwachten : zij gingen dus een' geheel anderen weg; enen weg, dien de natuur zelve hun aan de hand gaf; namelijk dien der ervaring. Naar mate van het doorzicht , waarmede men begaafd was', merkte men op alles wat er gefchiedde, of wat andere menfchen deden; men lette er op, welke gevolgen zulks had, en men leidde uit die ondervinding enen levensregel, of althands ene of andere leer af, die op het zedebeftuur invloed had. Orestes , bij voorbeeld, vindt, toen hij te Mycene teruggekeerd was, zijne zuster aan een' armen landman gehuuwd; dan welke zich jegens zijne gemalin zeer grootmoedig gedraagt. Hij, geroerd door deszelfs gedrag, ftelt dit bijzonder voorbeeld tegen het algemeen vooroordeel, en breekt onder anderen in deze wooiden uit. Wmneer zullen toch de menfchen zo wijs worden, * 4 dat  vfti INLEIDING. dat zij het vooroordeel afleggen, het welk den adel der ziele uit het uiterlijke beoordeelt? ) Ioliius, de zoon van Iphicles, en de volle neef van Herkules, met de door Eurystheus uit Peloponnefus verdreven afftammelingen van Herkules te Athene komende, endaar, uit hoogachting voor dit aanzienlijk geflacht, met zijne overige lotgenoten, de befcherming en bijzondere gunst van Demophon, welke toen ter tijd te Athene het opperbewind had, genietende, zeide bij die gelegenheid: niets is voortreffelijker, dan uit Ir ave en roemrugtig'e ouders geboren te zijn, en ook vrouwen uit zulk een ge(lacht te trouwen. Hem integendeel misprijs ik, die, door den lust venvennen , zich aan onaanzienlijke geflagten vermaagfchapt, naardien hij, ter voldoening van zijnen wellust, zijnen kinderen fmaad en fchande nalaat: aanzten toch van afkomst is eerder gefchikt om ons voor onheilen te bewaren, dan onaanzienlijkheid van geboorte. ( b) Dus zag iemand vlijtigen met rijkdommen ge. zegend worden , en luiaards door hunne eigen fchuld Verarmen; en deze ondervinding deed hem zeggen: De flappe hand maakt arm; De hand der vlijtigen maakt rijk. () Voords is het niet onwaarfchijnlijk, dat ook zelfs verfcheiden wetten van Mofes veelal beftaan in gezegden en fpreuken der oudere Wijzen; althands dezulken, welke zodanige zedelijke denkbeelden en plichten behelzen, als waarop ook de vroegere Wijzen zullen aangedrongen hebben , bij voorbeeld van vriendelijkheid omtrend vreemdelingen, hulpvaardigheid , herbergzaamheid , enz. (#) Dan, wat hier van zij, Mofes deed vooral door zijne wetten zeer veel, niet alleen ter befchaving van de uitwendige zeden der Israëlieten , maar ook ter aankweking van zedelijke gevoelens en ware deugd. ( r). Ook in de liederen van David en andere Hebreeuwfche Dichters vinden wij niet weinig, het geen op de aankweking en opfcherping van zedelijke gevoelens betrekking heeft. O) Dan het is inzonderheid (_p~) Vergelijk de Sententiae Arabicae achter de Grammatica Arabica van Erpenius, Nuttt. i» (?) Men zie hieromtrend iets bij MichaSlis, Mof. Recht, 1. D. §. 15. Ik wenschte evenwel hieromtrend iets zekerders te kunnen zeggen, dan ik, uit gebrek van oude gefchiedkundige oirkonden, doen kan. Ondertusfchen hebben verfcheiden gezegden, als bij voorbeeld, fommige van de 10 geboden, wel het aanzien van zulke oude fpreuken. ( r ~) Zie Niemeyers Karakterkunde van den Bijbel, IID. bladz. 263. enz. (O Zie Pf. I. XV. XXIV. CXII. CXIH. CXIX enz. ea vergelijk J. A. Cramers, Verhandelingen over de Pfalmen, bladz. 159 enz.  xvi INLEIDING. heid Salomo, die zich onder de Hebreeuwen, omtrend de befchaving van de zedekunde, of liever, van de ze^ dektindige gevoelens des volks een' onfterflijken roem verworven heeft. Hij was door God begaafd met grote wijsheid, zodat hij boven alle toen bekende Wijzen van het Oosten in verftand en kundigheden uitmuntte; (?) en het wordt als een blijk van zijne wijsheid opgegeven, dat hij drieduizend fpreuken gefproken heeft; 2 Kon. IV; 32. Wij vinden hem dan hier juist als een' Wijzen bij de Grieken , Arabieren, en andere volkeren , boven genoemd; welke allen ook in fpreuken, of gedenkwaardige gezegden, den roem van hunne wijsheid aan de nakoanclingfchap hebben overgeleverd. — Maar hoe hebben wij het nu te begrijpen, dat Salomo deze drieduizend fpreuken fprak? Eichhorn («) heeft het als zeer twijfelachtig voorgefteld , dat dit zou betekenen, dat Salomo zelf van alle die fpreuken de autheur zou geweest zijn; gelijk velen eertijds dachten; en ik wil ook wel bekennen, dat ik daarvoor althands geen bewijs zie: de fpreekwijs zelve toch, dat Salomo deze fpreuken fprak, betekent alleen, dat hij dezelve voortbragt, of, dat men drieduizend fpreuken door hem gebruikt, geteld en verzameld heeft. Ja dat Salomo van deze drieduizend fpreuken de autheur was, is zelfs niet waar- fchijn (O 1 Kon. IV: 29, enz. Men vergelijke over Salomo's wijsheid de aanmerkingen van Niemeyer, Karakterk. van den Bijbel, III D. bladz. 603. enz. benevens het werkje van J. F. Kleuker, getiteld Salomonifche Denkwürdigkeiten (Riga, 1785), bladz. 129. enz. («) Einleitung in 's Alte Teftament III. D. %. 633.  I N L. E I D I N G\ xvii fchijnlijkimmers het is, gelijk Eichhorn zeer wel opmerkt, niet te denken , dat de Genie ook van den wijsten en vernuftigften mensch hier toe, zonder zich. aftematten en te verftompen, zoude in ftaat zijn, Wij Hellen ons dan, dunkt mij, de zaak eenvouwigst dus voor, dat Salomo, als een Wijze, niet alleen ene zeer uitgebreide kundigheid zal gehad hebben van de van ouds overgeleverde , en misfchien ook reeds voor een gedeelte vergaderde fpreuken van voorgaande Wijzen, zo wel als van de Wijzen van zijnen tijd, (immers zonder die kundigheid verdiende oüdstijds iemand even weinig den naam, van een' Wijzen, als thans iemand den naam van een' geleerden Wijsgeer onwaardig zou gekeurd worden , die niet in de fchriften van vorige grote Wijsgeren bedreven is) maar dat hij ook tevens, door zijne eigen, door Godlijk onderwijs verhoogde, genie, vele nieuwe fpreuken en gedenkwaardige gezegden heeft voortgebragt, welke hem zijne ervaring , zijne menschkennis en zijn nadenken opleverde, en dat het getal van alle deze door Salomo gebruikte Spreuken drieduizend geweest is. Van deze gedenkwaardige gezegden of fpreuken van Salomo nu, die zich misfchien tot velerhande Onderwerpen zullen hebben uitgeftrekt, en ook vele aartige invallen , fchrandere raadfels ,' geeltige trekken, en dergelijke zaken, welke tot de zedekunde geen betrekking hebben, zullen bevat hebben, heeft men enige, en wel voornamelijk die, welke invloed hadden op de beoefening van de deugd, in dit boek verzameld : alle deze fpreuken , zo velen op zijnen naam gefield worden , kunnen van Salomo gebruikt of vergaderd zijn ; hoewel ze niet allen door hem mogen uitgevonden zijn. Ja het kan ook zijn, dat er naderhand enige andere fpreuken der Wijzen .zijn tusfehengevoegd: ** dus  xvrti INLEIDING, dus toch pleegt het meermalen te gaan, vooral in zulte verzamelingen , dat dezelve benoemd worden naar den genen, die aan dezelve het meefte aandeel heeft: altnans, dat men oudstijds wel eens zulke verzamelingen met ene of andere gedenkwaardige fpreuken plagt aantevullen , kunnen wij zien uit de oude vertalingen van dit boek, in welke wij verfcheiden zulke bijvoegfels vinden, bij voorbeeld in de Griekfche vertaling der LXX na Kap. XI: 2. XII: ir, 13. XVI: 17, vervolgends in de Vulgata XIV: 15, insgelijks in de vertaling der LXX, en in de Vulgata beide XV: 27. XVI :g, desgelijks bij de LXX, in de Vulgata, en in de Ara'bifche vertaling XVIII: 8, 22; om nu van andere voorbeelden, die menigvuldig voorkomen, niet te gewagen. Het kan dus ook wet zijn, dat er hier en daar in den Hebreeuwfehen tekst zeiven dergelijke bijvoegfels gevonden worden, die later zijn, dan de tijden van Salomo. O) Dat iets dergelijks ook bij de Grieken, met de fpreuken van Theognis, Phocylides cn anderen is gefchied, is bekend. (w) Tot zulke naderhand bijgevoegde fpreuken behoren misfchien de zodanige, die met cu ook beginnen, welk woordje ge voeg- C v) Zeer gezond fchijnt mij dus het oordeel van Melanchton, in Cap. XXX. Proverb. „ Plerumque in gnomologicia „ fcriptis, etiamfi unus aliqiiis auftor eft magnae partis, tarnen „ inferuntur & aliorum concinne difta; ut Phocylidis carminibus „ ajunt Sibyllinos verfus infertos efle. Sic credibile elt & Salo „ monis Iibello aliorum fententias additas efle." («O Zie Fabriciüï, Bib/. Graec. Lib, II. Cap. XI..  INLEIDING. xix voeglijk te kennen geeft, dat de fpreuk, waarvoor het ftaat, naderhand bij de overige is bijgevoegd, (x) Ja ook in volgende tijden is deze arbeid voortgezet doorlatere verzamelaars ; gelijk genoegzaam blijkt uit de verdeling van dit fpreukboek, zo als wij het nu hebben: immers wij vinden hetzelve, zo als het thands tot ons gekomen is, dus ingericht, dat wij het gevoeglijk in drie delen, welke fpreuken en gezegdens van Salomo behelzen, met enige aanhangfels, kunnen fplitfen. Het eerfle deel gaat van Hoofdd. I tot IX: 't zelve behelst, als het ware, ene inleiding op de gantfche verzameling, en beftaat uit meer uitgewerkte en langere redevoeringen of dichtflukken, die alle ten doel hebben om de levenswijsheid, welke de hoofdinhoud van de volgende delen zou uitmaken , ten fterkften tianteprijzen, en om voor enige gevaarlijke afleidingen van dezelve te bewaren. In alle deze redevoeringen wordt een vader verbeeld tot zijnen zoon te fpreken, en niet zelden de Wijsheid zelve, als tot de menfchen fprekende, door ene perfoonsverbeelding voorgelteld. Zeker is het geen daar voorkomt, zo oud niet, als denkelijk vele der fpreuken zijn, welke wij in het vervolg vinden; naardien toch korte gezegden voor meer uitgewerkte ftukken gaan: ook is er meer kunst in deze redevoeringen , bij voorbeeld in. de zo uitgewerkte perfoonsverbeelding der Wijsheid Hoofdd. VIII, in ene andere dergelijke perfoonsverbeelding Hoofdd. IX, dan dat wij dezelve (x) Dus gist ook Ziegler op XVII: 26 en XIX:2. Men heeft verfcheiden zodanige Spreuken; bij voorbeeld, XIV: 13, ao. XVII: 26". XIX: a. XX: 11. ** a  3tx INLEIDING. zelve aan de oudfte tijden zouden kunnen toeëigenen. Ik zou dus gisfen, dat deze Hukken omflreeks den tijd van Salomo, het zij in zijnen leeftijd door hem , of door anderen, het zij niet lange voor zijnen leeftijd, vervaardigd zijn, en door de verzamelaars van dit boek gekeurd werden als zeer gefchikt om de inleiding van hetzelve uittemaken. Wanneer ik ondertusfchen deze Hukken redevoeringen of uitgebreide dichtflukken noeme, verbeelde men er zich geen redevoeringen van, in onzen Westerlchen fmaak, noch ook dichtflukken, welke die geregelde orde hebben, die men in onze leergedichten aantreft: integendeel zijn het redevoeringen , of leergedichten in een'Oosterfchen fmaak, waarin de flrengfle orde niet altijd heerscht, en die voor een groot gedeelte ook beftaan uit aaneengefchakelde oudere fpreuken der Wijzen. Het twede deel, Hoofdd. X — XXIV, beflaat geheel uit losfe zedefpreuken of korte gezegden, meest van twee leden; uitgenomen enige weinige, waar wij ene uitfpraak van een enkel lid vinden, en enige andere van meer, dan twee leden, omtrend welke laatllen aanllonds iets meer zal gezegd worden. Dit deel heeft in het oorfpronglijke (X: i.) den titel Zinrijke Spreuken van Salomo: omdat het, volgends dat opfchrift, zulke gezegden behelst, die werklijk van Salomo afkomftig zijn. Omtrend de oudheid van dit opfchrift durve ik echter niets bepalen: Men zou kunnen gisfen, dat het van lateren oorfprong , en afkomltig zij van iemand, die dit boek wilde verdelen, en door zulk een opfchrift aantonen, deels, dat de inleiding tot dit boek hier een einde had, deels, dat men deze fpreuken moest ©nderfcheiden van die aanhangfels, welke men Hoofdd. XXX en XXXI vindt: althands zulke onderverdelingen heb-  INLEIDING. xxi hebben reeds op zich zeiven geen (tempel van oudheid; ook wordt dit opfchrift in de oudfte overzetting des Ouden Verbonds, namelijk van de LXX, niet gevonden. Wat hiervan zij, er is geen reden om te twijfelen, of deze fpreuken kunnen over het geheel met recht als fpreuken van Salomo worden aangemerkt; het zij door hein zeiven uitgevonden, het zij ten minften door hem gebruikt, of vergaderd. Ondertusfchen vinden wij ook in dit deel nog een paar onderverdelingen: eerst hebben wij namelijk, van Hoofdd. X: i. tot XXII: 16, naar mijne berekening, 373 fpreuken, die tot het opfchrift, Spreuken van SaJomo, behoren, en onder welke er maar ene, namelijk XVI: 29, 30 is, welke uit meer dan twee leden beftaat: dan hierop volgt, XXII: 17, enz. een aanhangfel van dit deel, het welk voortgaat tot XXIV: 23. Althands men vindt daar ene vergadering van 32 fpreuken, die door een foort van voorrede XXII: 17—21 worden voorafgegaan ; het geen een duidelijk bewijs van een aanhangfel is: de fpreuken, welke tot dit aanhangfel behoren zijn meest alle van meer dan twee leden: ook vindt men er wel eens nieuwe aanfpraken in, en een foort van voorredens voor bijzondere fpreuken, bij voorbeeld, XXIII: 19, 36. Insgelijks is op fommige plaatfen de parallelie minder naauwkeurig, bij voorbeeld XXIV: 4. Daarbenevens is er een foort van langwijligheid in vele v^n deze fpreuken, welke men in de vorige niet had; het welk alles mij doet vermoeden, dat dit aanhangfel van lateren oorfprong is. Een twede nog kleiner aanhangfel vindt men XXIII : 23 — 34. Het beftaat in vijf onderfcheiden fpreuken , welke insgelijks niets van die gedrongen kortheid hebben, welke men in de vorige vondt, en dus denkelijk ook tot een' lateren tijd behoren: zij ftaan ** 3 ODf  xxri INLEIDING. onder het opfchrift van Nog enige fpreuken der Wijzen -, ten blijke, dat zij, volgens dit opfchrift zelve, niet van Salomo , althands niet van hem alleen zijn. Op dit twede volgt het derde deel, Hoofdd. XXV tot XXIX. Het beftaat, zo ik mij in mijne berekening niet bedrieg, uit 124 fpreuken, en heeft ten opfchrift: Nog enige fpreuken van Salomo , welke fommige geleerden, door Hiskia, den Koning van Juda, daartoe gelast, vergaderd hebben. De fpreuken, die hier voorkomen , fchijnen zodanige te zijn , welke in de oudere uitgave van dit boek niet gevonden werden; waarom enige geleerden aan het hof van Hiskia er denklijk hun werk van maakten, om ook nog deze fpreuken van Salomo, welke zij, onzeker uit welke oirkonden , bij eikanderen verzameld hadden , hier bijtevoegen. Ik vind geen reden om, met Ziegler, O)te Hellen, dat deze fpreuken grotendeels ene latere vervaardiging verraden. Ik geloof wel, dat er verfcheiden te lang en uitgebreid onder zijn, dan «lat wijze tot de oudfte tijden zouden kunnen brengen; maar ik vind er geen enkele in, die een' lateren tijd, dan dien van Salomo zou aanduiden. Eindelijk wordt dit boek, zo als wij het thands hebben , befloten met een dubbel aanhangfel van geheel andere autheuren. Vooreerst namelijk vinden «ij voor Hoofdd. XXX het opfchrift: Gezegden van 4gur, den zoon van Jakeh, een' man, die ons geheel onbekend is; terwijl het tevens onzeker is, of dit (y) In zijne aanmerkingen op XXV: 1.  INLEIDING. xxm è\t opfchrift tot het gehele Hoofddeel, dan wel alleen tot de zes eerfte verfen behore. Wat hier van zij, wij vinden in dit aanhangfel maat twee eigenlijk gezegde zedefpreuken, namelijk vs. 10, en 32, 33. Het overige beftaat uit een foort van kleine gedichten, vs. 1 — 6. q — 9- 11 — I4> waarvan het twede, zo niet ook het derde, wel het aanzien van een fragment heeft, en een foort van voor ons zeer vreemde raadfelachtige voorftellen behelst, vs. 15 — 31. Het twede aanhangfel vindt men Hoofdd. XXXI. Men treft daarin eerst ene vermaning aan, gedaan aan zekeren ons thands onbekenden Vorst Lemuël door zijne moeder vs. 1 — 9, en dan ene keurige uitbeelding van • ene goede huisvrouw naar den ouden Oosterfchen fmaak, w. 10— 31. Wat den tijd betreft, waartoe deze twee aanbangfels behoren, daaromtrend kan ik even weinig bepalen, als omtrend Agur en Lemuël. Ik vind ondertusfchen geen genoegzame reden om, met Ziegler, (z) te denken , dat deze beide Hoofddelen van lateren tijd zouden zijn, dan enig ftuk der voorgaande: want zeker foort van leergedichten treft men ook niet alleen aan in de vorige gedeelten van dit boek, en wel inzonderheid in het eerfte deel , maar men vindt ze zelfs -reeds in het oudfte boek , dat wij hebben , namelijk Job , aangehaald, als voortbrengfels der toen reeds oüdt Wijzen. Men zie maar ia dat boek XII: 12 — 25, en XV: 37—35. En waarom zouden wij dan genoodzaakt zijn. om In zijn Eioleitmtg, bladz. 19. **4  XXiv INLEIDING, om de leergedichten, welke wij hier vinden , jonger te Hellen dan alle andere voorgaande (hikken ? En wat betreft de raadfelachtige voorltellen in dit boek; wij weten zeker., dat de oude volkeren in derzelver kindfchen toeHand daarin veel vermaak fcheptcn. Wien is het raadfel van Simfon niet bekend'? O) Wien is het tevens onbekend, dat de Koningin van.Saba de wijsheid.van Salomo onder anderen ook beproefde door hem raadfelen ter oplosfJng voorteftelleu ? ( b ) Ook bij de oude Egiptenaren vondt men dezelfde liefhebberij van raadfels en bedekte voorHellen , die men ter ontknoping opgaf, (c) zo welals bij andere oude volkeren, (d.) Vooral behoren hiertoe de raadfels en zogenoemde griphen (yj«0 der oude Grieken, (e) en Romeinen; (f) om nu van O) Richt. XIV: 12—13. (bji Kon.X: i. 2 Chron. IX: 1. (O Zie Cxemens Alexandrinus, Stroiu. Lib. IV,/>^. 555, Cd) Clem. 'Alexandrin, l.c. p.ag. 299, 358. ( Schultens, Comment. ad Prov. I: i. insgelijks Michaülis, Supplem. Lex. Hebr. pag. 1570, 1571. Loffm, de Poëfi facra Hebr. pag.64, not. edic. Götting. 1768. (*) Spreuk. I: 6. XXII: 17. Pred. IX: 17. X: 12. XII: 11. (/) Verg. behalven de zo evengenoemde voorbeelden ook Spreuk. XV: 7. XVI: 23. enz. Zo werdt ook bij de Arabieren Lokman, een der oudfte Spreukdiehters toegenoemd f-.A.- ^-i-g^t de Wijze. Men zie tevens wat boven is aangekend, bladz, xm, Aantik,  INLEIDING. xxvrt Pred. XII: 10, ir, waar zij befchreven worden, als aangename of bevallige, als waarachtige redenen, als redenen, rf/fi, evc?? prikkelen en nagelen, indrukken maken op het hart der menfchen («). En dus aiea (;;/) Deze plaats heeft den Uitleggeren veel moeite gekost: ik merk tot deszelfs opheldering aan: i.) dat dit vers, naar mijn inzien, geen nieuwen zin begint, gelijk, behalven andere Uitleggers, het ook onze Overzetters begrepen hebben, als zij hetzelve dus vertaalden: de woorden der Wijzen zijn gelijk pikkelen, en gelijk nagelen; maar dat het nog afhangt van het woord xsd1? te vinden, het welk wij 'vs. 10. aantreffen; zo dat de zin vs. 10, n. zij: de Prediker zocht aangename redenen te vinden, te fchrijven hetgeen recht is, namelijk: waarachtige redenen , redenen der Wijzen, die als prikkelen, als nagelen, diep ingeflagen worden; wier verzamelaars aangcfleld zijn van een' voortrejfelijken Koning. 2.) Merk ik op, dat men, gelijk men uit de zo even medegedeelde Overzetting reeds zien kan, de Hebreeuwfche woorden, naar mijne gedachten, dus moet verdelen: anai yan 'in eraan '"ct nnx nai ca'iMt:» nnnsroai rnjana Niemand, dunkt mij, zal kunnen ontkennen, dat dus de parallelie zeer juist wordt. 3.) CWMtSJ breng ik tot eraan "W, als waarmede het in geflacht alleen kan overeenkomen. Nu zijn diep inge/lagen redenen in een' oneigenlijken zin, zulke redenen, die hechten op het hart van hun, die ze horen, of die op dezelve een' diepen indruk maken, gelijk wij met ene niet zeer ongelijke metaphore zeggen. 4.) En dus zien wij  «vin INLEIDING. zien wij daaruit, dat men in zulke redenen vereischte, dat zij niets behelsden, dan het geen waarachtig is; dat zij vervolgens aangenaam en bevallig werden voorgefteld; en dat zij eindelijk gefchikt waren om het hart wij ook, hoe eigenaartig zulke redenen, die zo diep, in het hart ingaan , worden vergeleken bij' nuari prikkelen, of drijffiokken, waarmede men de voor den ploeg gefpannen osfen voortdreef, welke van voren met een' fcheipen punt voorzien waren (Verg. Paulsen, over den akkerbouw der Oosterfihe volkeren, §.31.) en bij nrwo, nagelen , wier gefcherpte punt diep wordt ingeflagen. Beide gelijkenisfen leren dus het vermogen van deze gezegden om het hart te treffen en diepe indrukken in het zelve .na te laten. Zo fpreekt ook Cicero van Pericles, qui aculcos relinqueret in 'animis eetrum a quibus cjfet auditus. De Clar. Orat. Cap. 9; ene fpreekwljs, welke hij, gelijk hij er bijvoegt, had overgenomen van den Griekfchen Blijfpeldichter Eupolis, die van Pericles zeide, ?* *hvfg lyxart^Ts t«75 a-.f^i,a,s. 5.) De woorden ina róftó UTü hlSDK ^ betekenen' eigenlijk de verzamelaars, namelijk van de bovengenoemde redenen der Wijzen, zijn verordend door den enigen Herder. Herder is hier het zelfde als Forst of Koning; Ps. LXXX: 2. Ezech. XXXIV: 2, 23. Nak. III: 18. enz.; terwijl een enige Herder zo veel is, als een voortreflijke Herder; in hoedanigen zin ins ook voorkomt VII: 28; waar men' tevens de aanmerking van Profesfor van der Palm kan vergelijken; ja zo wordt ook deze zelfde fpreekwijs inx run in de betekenis van enen allervoortrcjlijkften Forst; die zijne wedergade niet heeft, gebezigd Ezech. XXXIV: 23. En dus zal de zin zijn, dat een zeer voortreflijk Koning enige voorname maunen verordend hadde om deze redenen der Wijzen bij eikanderen te verzamelen, het geen voor die verzameling tot ene nieuwe aanbeveling ftrek- ken  INLEIDING. sxix hart te treffen, en diepe indrukken in hetzelve natelaten. Dit hadden alle die redenen of gedenkwaardige gezegden gemeen, welke men onder den titel van o^tf» te famen vatte; terwijl de eigenlijke fpreuken (y»«V«*i) er nog dit bij hadden, dat zij zeer kort moeften zijn, en in zeer weinige woorden ene zaak van veel gewigt moeften bevatten (»)• Dan laat ons thands van deze algemenere eigenfchappen van de Hebreeuwfche leergedichten (uhwn) overgaan tot ene meer bijzondere behandeling, vooreerst, van dat geen, waardoor vooral de Oosterfche, met name de Hebreeuwfche fpreuken of kortere zedefpreuken zich onderfcheiden; daar het toch dezen zijn, welke ver het grootfte gedeelte van dit boek uitmaken; waarop wij dan een enkel woord van het geen deze en de andere foort van Poëzien, die in dit boek voorkomen, onder eikanderen gemeen hebben, zullen laten volgen. Wat belangt het eerfte foort; ik merk daaromtrend in het algemeen op, dat zij allen in een foort van dichtmaat vervat zijn ; als beftaande doorgaands uit twee leden , die door ene den Hebreeuwen gewone parallelie met ken konde. Wie ondertusfchen de hier bedoelde Koning zij, ouderzoeke ik niet, wijl mijn oogmerk zulks thands niet medebrengt. O) Men vergelijke hierbij Lowth, de Poëfi Sacra Hebr* Praeleit. XXIV.  x*x INLEIDING. met eikanderen verbonden zijn. Deze parallelle leden verklaren malkanderen foms , bij voorbeeld XIX: 2. Verflandeloze drift is kwaad: Wie fnel loopt ftruikelt ligt. 5- Een valsch getuige blijft niet ongeltraft; Die leugens ademt komt niet vrij. vs. 6. Die mild is 'wordt door velen opgewagt: Die ruime giften fchenkt heeft iedereen tot vriend. XX: 23. Van tweërlei gewigt heeft God een' gruwel; Een valfche waagfchaal is niet goed. om nu geen meer voorbeelden, die zeer dikwijls voorkomen , bij te brengen. Soms beftaat deze nadere verklaring in ene of andere vergelijking, bij voorbeeld XVI: 27. Een boze richt fteeds onheil aan, En op zijn lippen woedt als 't ware een brandend vuur. waar, het geen in het eerfte lid met eigenlijke bewoordingen wordt uitgedrukt, in het twede door de vergelijking met een brandend en alverflindend vuur wordt opgehelderd. En deze foort van parallelie is wel ene der eenvouwigften; ten zij er misfchien ene nog eenvouwiger zij, die  INLEIDING. xxxs die een enkel denkbeeld dus uitdrukt, dat het eerfte lid het fubjedt, het twede het praedikaat behelze. Zie daarvan de volgende voorbeelden: XIV: 12. Vaak fchijnt een weg aan iemand recht, Wiens uiterfte uitkomst op verderf. XVI: 7. Wiens doen Jehova wel gevalt, Dien maakt hij zelfs zijn vijanden tot vrienden.' XVII: 15. Die fnoden vrijfpreekt, en onfchuldigen verdoerat, Zijn beiden Gode een gruwel. XX: 2o. Die zijnen oudren kwaad toewenscht, Diens licht wordt uitgebluscht in zwarte duifternis.' Vergelijk ook XX: 15. XXV: 14; om nu van andere plaatfen niet te fpreken. In andere fpreuken wederom behelst het ene lid ene zekere ftelling; terwijl het andere de reden van die Helling opgeeft: men vergelijke, uit velen, de volgende voorbeelden: XIV: 26. Men vindt een vaste toevlugt in Jehova's dienst; Wijl hij een vrijplaats is voor zijne lievelingen. XV: 23. 't Geeft vreugd een goed befcheid te kunnen geven; Hoe goed toch is een tijdig woord! rs. 33,  xxxir INLEIDING, w. 33- Jehova's dienst kastijdt om wijs te maken; Voor eer toch gaat vernedering vooruit. XVI: ii. Gewigt en fchaal zijn Gode heilig; De weegileen is zijn werk. dat is, zvant ds weegfieen is zijn werk. Verg. hier de aanmerking, bladz. 82. — Voords zie men XVII: 16. XVIII, 22. XIX: 17. 19. XX, 3. 24. XXI: 7. 25 en andere plaatfen. — Hiermede hangt ten naauwften te famen, dat men in fommige fpreuken in het ene lid een gebod of verbod, in het andere ene drangrede vindt om het geboden waartenemen, of het verboden te mijden. Meest al gaat in die plaatfen het gebod of verbod voor, en de drangrede volgt; bij voorbeeld XVI: 3. Beveel uw werk Jehova aan; Zoo ftaat het geen gij voorneemt vast. VS. 12. Geweld te plegen zij den Koningen een gruwel; De troon wordt door gerechtigheid gefchraagd, Nu en dan vindt men eerst de drangrede , en de vermaning wordt dan op dezelve gebouwd. Zo heeft men XVII: 14. De twist is in't begin als water zijplend door eenfcheufj Staak, eer hij verder doorbreek , dan den twist. £n zo ook XX: 18, 19. XXII, 3. en elders. We.  INLEIDING» xxxm Wederom worden andere fpreuken gevormd door vergelijkingen van twee zaken, van welke de ene boven de ander gekeurd wordt; bij voorbeeld XV, 16. Een weinigsken, met vrees voor God, is beter, Dan grote rijkdom daar zich onrust mede paart. vs. 16. Een fchotel moes in vriendfchap, Is beter, dan gemeste runderen met haat. En dus op zeer vele plaatfen meer. Van 's gelijken in andere voordellen, waarin de waarde van twee zaken met eikanderen vergeleken wordt; bij voorbeeld XVII: 10. Beftraffing werkt meer bij den wijzen uit, Dan honderd Hagen bij den dwaas. vs. 12. Ontmoet u een beerin van 'tjong beroofd; 'tls min gevaarlijk, dan een zot in zijne dwaasheid. XVIII: 19. Men wint veel eer een fterke ftad, Dan een' verftoorden bloedverwant: Men overweldigt eer de grendels van het vrouwvertrek, Dan dat men broedertwisten, heelt. Nog andere fpreuken zijn dus ingericht, dat het twe. de lid een gevolg behelze, het welk uit het eerfte alge» leid wordt; bij voorbeeld XV: ia. De fpotter wil niet, dat men hem vermaant; Dies gaat hij niet met wijzen om. XVI 1  xxxiv INLEIDING. XVI: 4. Jehova fclrikt het alles tot zijn doel 9 Dies ook den bozen tot de ftraf. XVIII: 24. Veel vrienden heeft men tot zijn fchaê; Genoeg één vriend, die fterker dan een broedermint» Dat is , derhalven is één vriend, die fterker dan een brse~ der mini, genoeg. XX: 4. De luiaard wil om "t gure herfstfaizoen niet ploegen ; Dies bedelt hij in d'oogsttijd, maar vergeefscb. Van deze foort verfchirt weder een ander niet veel, namelijk van zulke fpreuken, wier leden dus zijn te famengefteld, dat men 'er ene redenering van het minder tot het meerder, van het geringer tot het groter, in vinde; bij voorbeeld XI: 31. Komt zelfs de vrome op aarde dikwijls om} De fnode booswicht dan veel meer. XV: 11. Het fchimmenrijk en 't graf ligt open voor Gods oog/$' Hoe veel te meer het hart van Adaras kroost? XIX, 7. Elk arme wordt gehaat door zijne broeders zelvén ; Is 'twonder, dan, dat ook zijn vrienden hem verlaten? es. ïöo  INLEIDING, xxxy Vs. io. ■De weelde ftaat den zot niet wel; Hoe veel te min den flaaf te heerfchen over vorften ? XXI, 27; Des bozen offer is een gruwel; Hoe veel te meer, als hij 't met fleehte (treken brengt? Ook vindt men wel, dat in het eerfte lid zekere (telling wordt toegegeven, om daarop in het twede lid ene andere meer zekere waarheid te bouwen; bij voorbeeld XV: 21. Den zotten zij de dwaasheid vreugd ; 't Geluk is (lechts op 's wijzen pad* XVI: 1. De menseh maakt met zijn hart ontwerpen 5 Maar 't geen zijn mond fpreekt is van God. Dat is, hoe zeer het waar zij, dat de mensch met zijri hart ontwerpen make; eehter is het geen zijn mond fpreekt van God. Dus ook vs. 9* Des menfchen hart bedenkt zijn* Weg; Maar God is 't, die zijn' gang beftuuru 4 , vs. 14. Des Konihgs gramfchap is een bode van den doodj Een wijze nogthands kan ze (tillen»  sxxvi INLEIDING, XX: 5. 't Ontwerp in 's menfchen hart zij a's een di;pe kolt; .Een man van doorzicht haalt het op. Zie ook XVI: 25, 33. en op andere plaatfen meer. Nog weder andere fpreuken heeft men, in welke een zeker foort van opklimming der denkbeelden plaats vindt; zodat het eerfte lid wel iets behelze, dat zeker is; maar het twede lid tevens daar iets bijvoege, dat nog zekerder is. Bij voorbeeld XVI: 21. Die wijs van hart is wordt een kundig man genoemd ; Maar lieflijkheid van taal geeft luilter aan zijn kunde. _ XVII: 3. De fmeltkroes is voor 'tzilver, de oven voor het goud; Maar God is 't, die het hart beproeft; XVIII, 14. Een mannelijke geest verdraagt de lichaams fmert; Maar wie is tegen een gewonde ziel gehard ? XIX: 14. Van ouders erft men huis en goed; Een brave vrouw is Gods gefchenk. Enige fpreuken heeft ören ook , die uit ene of andc* re vergelijking beftaan, bij voorbeeld XI: 22. Een fchone vrouw, doch zonder geest, Gelijkt een' gouden ring, gehangen ineen verkens friuïtv Xlis  INLEIDING. xxxvn XII: 14. De vrucht desmonds verzaadt den mensch met lekkernij; Dus keert ook 'tgeen zijn hand werkt tot hem weer. Waar n en de aanmerkingen vergelijken kan. XV: 30. Het ogenlicbt geeft vreugd aan 'thart: Een goed bericht vervult de beenderen met merg. Dus ook X: 26". Hetgeen de azijn den tanden, Het geen de rook den 0gen is, Dat is een luiaard zijnen zender* XXV: 20. Een vreugdelied te zingen bij een treurig hart Is iemand in de kou te lieren met een luchtig kleed; 't Is edik iu een wond te gieten. en dus dikwijls elders. In andere fpreuken vervolgends vindt men twee van eikanderen onderfcheiden denkbeelden, die met eikanderen vergeleken , althands famengevoegd worden. Een en ander voorbeeld zal ook dit duidelijker maken. Dus vindt men XIV : 10. Het hart gevoelt zijn eigen fmert alleen, En deelt ook met geen vreemden zijne vreugd. Hier heeft men twee verfchillende denkbeelden , zijn eigen fmert alleen te gevoelen , en met vreemden zijne vreugd niet te delen 9 welke, als ten naauwften met elkan*** 3 de-  xxxvni INLEIDING. deren gepaard, te famengevoegd worden. Zo ook , hoe-r wel met ene enigfins andere wending van gedachten, XVI: 20, Die op vermaning let vindt heil; En hij, die fteunt op God, geluk, waar de beide verfchillende denkbeelden op vermaning te letten, en op God te fleunen, worden Verenigd; als, beide te famen nodig om heil of gejuk te doen vindén. Ik voeg er nog bij XIX: 13. Een poel van jammer is een dwaze zoon zijn' vader, En 't kijven ener vrouw een lek, die ftadig druipt. Eindelijk is het ene der gemeenfte foort van fpreuken, in welke de leden tegen ellcanderen over gefield wor-j den. Deze tegenfteliing is doorgaands rechtftreeksch $ bij voorbeeld X: 12. De haat doet twist ontbranden; De liefde dekt alle euveldaden toe, XI: 18. Des bozen werkloon is maar fchijn; Die deugd zaak heeft waarachtig loon, w. 21, Jehova haat hen , die het hart verdraien; De oprechten zijn zijn welgevallen. En dus op meer andere ontelbare plaatfen. Soms echter is deze tegenfteliing min rechtftreeksch , en meer van ter zijden; zodat men , om derzelver juistheid te 5?ien, er een of ander denkbeeld bij moete voegen?  INLEIDING. xxtix zulke min reclitllreekfche tegenftellingen hebben wijveffcheiden in de aanmerkingen aangevoerd ; en ook hier zullen wij er enige voorbeelden van opgeven. Dus Jeest men X: 8. Die wijs is neemt bevelen aan; De dwaze zwetfer ren: fpoorbijster in 't verderf. Men vindt hier geen regelrechte tegenfteliing tusfchen het aannemen van bevelen, en het rennen in '/ verderf, maar men moet in het twede lid het denkbeeld van het niet aannemen der bevelen te hulpe roepen om de tegenfteliing te maken ; even als of men las; de dwaze zwetfer neemt geen bevélen aan, in daardoor rent hij fpoorbijster }n 't verderf X: 21. Des vromen mond kan velen fpijzen, Maar dwazen fterven arm aan geest. évz(dit denkbeeld moet men er uit het vorige bijvoegen ) kunnen dus niemand fpijzen.. Zo ook vs. 31. Des vromen mond brengt ftadig wijsheid voort, Maar 's bozen tong wordt uitgerukt. Men vergelijke daar de aanmerking. XII: 11. Hij, die zijn akker bouwt, heeft overvloed van brood; Wie lediggangers volgt ontbreekt het aan verftand. êH (zo moet men het aanvullen) moet dus door zijn mvsrft'and'gebrek lijden; hoewel er misfchien ook nog *** 4 iets  xl INLEIDING. iets meer puntigs in deze fpreuk is; gelijk men in de aanmerkingen zien kan. XIII: 5. De vriend der deugd haat leugentaal; De booswicht maakt zich Hinkend en fchaamrood. namelijk, naardien hij de leugentaal bemint. Verg. ook hier de aanmerking. vs. 15. Goedhartigheid geeft gunst: Den bozen aart is Itijf. en dus maakt zij gehaat. XXIX, 3. Die wijsheid mint verheugt zijn' vader; Der hoeren vriend brengt zijn vermogen door. Het welk men dus moet invullen : Die wijsheid mint, en zich daardoor van de hoeren onthoudt, verheugt zijnen vader; maar de vriend der hoeren brengt zijn vermogen door, en bedroeft daardoor zijnen vader. insgelijks vs. 15. De roede en tucht brengt wijsheid voort; Maar 't ongetuchtigd kind doet zijne moeder oneer aan. De volkomen zin is: maar '/ ongetuchtigd kind wordt dwaas, en doet daardoor zijne moeder oneer aan. Men zie ook XXVIII: 16, 20, 25. met de aanmerkingen. Ziet  INLEIDING. w Ziet daar dan den aart der parallelie, die alle Spreuken met eikanderen gemeen hebben. Men zal, zo niet alle, (want dat hiér wel iets aan mijne aandagt ont- j flipt is, is zeer mogelijk, ja zelfs, waarfchijnlijkj ten minften de meeste onder de bovengenoemde foorten kunnen rangfchikken. j . 1 1 Doch wanneer wij deze fpreuken wat meer van nabij befcho uwen, zien wij in fommigen, buiten de paTallelie, nog ene zekere kundige bearbeiding, die, vooral volgends den Oosterfchen fmaak, veel medebragt tot het fraaie , het fnedige en het puntige van dezelve; en ook deze kunst der fpreuken (opdat ik haar dus noeme ) verdient onze bijzondere opmerking. Zij vertoont zich op velerleije wijzen. I. Men heeft verfcheiden fpreuken , wier kunst voornamelijk beftaat in ene meer of min duidelijke toefpeling op de oorfpronglijke betekenis der woorden. Het is bekend, dat Albert Schultens hieruit zeer vele fpreuken heeft getracht optehelderen; dan dat hij daarin foms is te verre gegaan, kan niemand tevens lochenen. Ondertusfchen vindt men toch hier en daar veel meer toefpelingen op de oorfpronglijke betekenis? fen der woorden, dan velen, uit een' zekeren yerregaanden afkeer tegen de Schultenfiaanfche methode, thands wel. menen. Laat het ons door enige voorbeelden ophelderen. — Dus wordt XIII: 2, waarfchijnlijk gedoeld op de eigenlijke betekenis van 31a en con, gelijk in de aanmerking op die plaats gezegd is. — Dus *** 5 wordt  ■Sl.ii INLEIDING. wordt insgelijks gedoeld op de eigenlijke betekenis van Con compingi of vast in een gedrongen te zijn, XIII: 20. naari' eraan ns -jVn Hier is niet alleen ene antanaeïafis, in de tweëileie betekenis van naan, gelijk A. Schultens zeer wei beeft opgemerkt, maar ook ene regelrechte tegenfteliing van de eigenlijke betekenis van aan compingï met yn frangi. Dit is zo in het oog lopend, dat ik mij verwondere, dat de meefte volgende Uitleggers, gelijk Dathe, Doederlein, Ziegler, en anderen hier het fpoor, door Schultens zo meeftcrlijk gebaand, verlaten hebben. Iets dergelijks heeft, naar mijne gedachten, plaats XXVIII: 1, in het twede lid, naa» Taaj o-p-rau Zet men dit over: de rechtvaardige vertrouwt, gelijk een leeuw, zo zal de zin vrij mat zijn; zo heeft men ook niets, dat genoegzaam in de parallelle beantwoordt aan het vlugten zonder vervolger, in het vorige lid vermeld : het komt mij daarom voor, dat wij hier vooral ook aan de eigenlijke betekenis van naa op den grond uitgejlrekt liggen te denken hebben. Dus hebben wij in een' op den grond nederliggenden leeuw een zeer gefchikt beeld van de uiterfte gerustheid, en tevens iets dat volkomen beantwoordt aan het vlugten zonder vervolger in het vorige lid: ik heb ook daarom deze Spreuk dus vertaald; Een booswigt vlugt, fchoon niet vervolgd; Een brave legt gernst zich neer, gelijk een leeuw. Nog  INLEIDING. XLIIÏ Nog een voorbeeld voeg ik hier bij; doch waaromtrend ik Hechts ene gisfing wage; te weten XII: 25. —Deze Spreuk heb ik dus vertaald: Wordt 'smenfchen hart door kommer neêrgedrukt, Een vriendlijk woord verblijdt het weer. Dan daar in den oorfpronglijken tekst réja* regelrecht overftaat tegen rw, het welk ene nederdrukking te kennen geeft,, zou ik er niet vreemd van zijn om np» Uit vergelijking van het Arabifche gv.a-<£ eigenlijk hoog, verheven zijn, hier te vertalen door verheffen, zo dat de fpreuk dus te voorfchijn kome; Wordt 's menfchen hart door kommer neêrgedrukt, Een vriendlijk woord verheft het weer. En dus zou er op de eigenlijke betekenis zo van nn-jr als van nas? ^^~. gedoeld worden (0)» Ene oor-» deelkundige lezing der overzetting en uitlegging van Schultens zal hiervan meer voorbeelden opleveren, II. Ene andere kunst van fommige fpreuken is, dat er woorden of fpreekwijzen in voorkomen, die ene ze- ke- (0) Over nots? en f=u~&> zie men de taalkundige aan- ] persingen op XIII:  xliv INLEIDING. kere dubbelzinnigheid hebben , zodat ze te gelijk eigenlijk, en iegelijk oneigenlijk gebruikt worden Q>> Soms , (?) Bij de oude Rhetores wierd deze manier van zich uittedrukken SjUejtjts genoemd; bij voorbeeld bij Julius Rufin ianus, de Schematis Lexcos, pag. 228. edit. RuhnKenii, waar dezelve aldus befchreven wordt: „ Syllepfis „ eft, cum duabus diverfisque fententiis & rebus unum datur „ verbum, minime utrisque conveniens. " — Vossius heeft er zeer breedvoerig van gehandeld in zijne Inftitut. Rhaetor. Lib. IV, Cap. X, Seö, 7, en naderhand Albert Schultbns in zijne disfertatie de verbis & fententiis ambigua & duplici dgnificatione Praedilis, die men vindt in zijne Opufcula Kinora, png. 365. &>c. Bij de voorbeelden, door Vossius cn Schultens aangehaald, zou men nog vele anderen kunnen voegen uit Aristophanes, Cicero in zijne Epijhlaeadfamiliares, inzonderheid in het zevende boek, en anderen; dan mijn oogmerk vordert zulks thands niet, en 'ik zou daardoor in ene uitweiding geraken, die voor dit werk veel te uitvoerig zijn zou. Bij Arabifche Schrijvers is deze manier van fpreken insgelijks zeer gebruiklijk; daar Schultens uit dezelve geen voorbeelden gegeven heeft, zal ik er een en ander bijbrengen; vooral opdat wij uit derzelver vergelijking met de voorbeelden, die wij uit de fpreuken zullen opgeven, mogen zien, welke in dit opzicht de fmaak der Oosterlingen zij, die althands hierin van de Grieken en Romeinen verfchillen, dat 2ij deze figuur van fpreken, niet alleen in jok, gelijk de laastgenoemden, maar vooral ook in Hukken van hogere welfprekendheid gebruiken; een bewijs te meer, hoe veel de Oosters lingen met zulke fpelingen op hebben. In jok vinden wij zulk een woordfpe! bij IBn Doreid, vs. 225. De dichter had vs. 222. gezegd, dat hij ganfche nachten doorbragt met een meisje van tachtig jaren, dat zich telkens zonder fluier asn hem- ver?  INLEIDING. xtv Soms, vooral in vergelijkingen, wordt deze fpreekfiguur dus gebezigd, dat zij weinig kunst verrade, en zeer vertoonde. Hij verftond er ouden wijn door, van welke deza Arrbifche Epicurist een groot liefhebber was; en nu zegt hij onder anderen, met toefpeling op dit tachtigjarig meisje, \ gJC-S^l-Sj het geen te gelijk betekent; ik trek den wijn naar mij, en te gelijk ik liefkoos het meisje. De Dichter gebruikte met opzet deze Syllepfis; hoe zeer ik niet kan zeggen, dat zijn fmaak mij in dit woordfpel zeer bevalt. In een ernfirg onderwerp wordt deze figuur niet zelden gebruikt door den hoogdravenden Schrijver van de Hiftoria Tamerlanis, bij voorbeeld, Tom. I, pag. 230. Timur zag C>j$ j.-A-'^-i ^ — &->\ j>\ i_>O-—L-^-^a-.-.l-i j.—X-i dat is, volgends de overzetting van Manger, aquationem oris ipjtm fuavijjimi integram fibi non fore a i/eyfiace adverfan(is. Manger maakt hierbij deze gefchikte aanmerking: „ Loquitur auclor de Per/ia fub imagine formofae virginis, „ cujus traéïus amoenos occupare non poffet Tamev- „ lanes, nifi deletis antiquae nobilitatis proceribus, quos tam„ quam totidem rivales metuendos haberet. Venuftus fpecia- „ tim lufus eft in utraque vocis ^—*—'.i notione, quippe „ quae turn ipfum os, tum & regionis locum int er montes an' gufliorem hojtico confnem, qui fimul propugnaculum fit, de„ notat, adeo ut aquatïo illius oris, five confitetudo cum vir„ gine petita fimul locorum firmiorum fecuram occupationem „ comple&atur. " — Men zie ook, pag. 410, met de aantekening van Manger, en pag. 414, insgelijks met de aante. kenïng van denzetfden Geleerden, num. 36; om nu van andere plaatfen uit dezen Schrijver niet te gewagen, bij voorbeeld, pag.  xl vi tNLEIÖINGi zeer verftaanbaar zij ; bij voorbeeld wanneer David zegt, dat Gods bevelen hem zoeter zijn, dan honig, JPs. XIX: ii : hier begrijpt elk, dat het woord zoet van den honig in ene eigenlijke, en van de wet in ene oneigenlijke betekenis gebezigd wordt ; en er blijft niets1 duisters over: maar foms, vooral in de korte zedefpreuken van dit boek, is dezelve vrij raadfelachtig en duister, en vordert diepe kundigheden der Hebreeuwfche taal en fpreekvvijzen. Ziet hier een en ander voorbeeld.Dus vinden wij XIV: 2 volgends mijne overzetting: Hij, die op elfen Wegen gaat, eert God, Maar hij verfmaadt God, die op kronkelpaden treedt* Hier fchijnt vrij duidelijk Sn de fpreekwijs nt?<3 -htif die doorgaans, en, wat den hoofdzaaklijken zin betreft, zeer wel, vertaald wordt, die wandelt in zijne oprechtheid, tevens gefpeeld te worden ep de betekenis van tegtheid of effenheid van weg, welke it»* eigenlijk heeft i gelijk blijkt uit de tegenfteliing van vdm tfft, eigenlijk verdraaid in zijne wegen. Een ander voorbeeld vindt men XXVII: 3. Eert pag. 508, lin. li, met de vijftiende aanmerking van Manger, en elders. Meer voorbeelden zou ik kunnen bijbrengen; dan ik vrees, dat ik dus te wijdlopig zou worden. — Men kan ondertusfchen ook nog met de bovengenoemde disfertatie van Schultens vergelijken, het geen Dathe kortelijk heeft aangetekend, ad Glassii, Phikl. Sacr. Tom. II, pag. 1324»  INLEIDING. xlvh Een fteen is zwaar, en wigtig is het zand; Maar zwaarder is de toorn eens dwazen, dan die heiden» In welke beide leden het woord zwaar ene tweërleie betekenis heeft, namelijk in het eerfte zo veel, als zwaarwegend, en in het twede zo veel, als moeilijk3 lastig. Verg. de aanmerking. Ook treft men iets dergelijks aan XXX: 33. Even als door melk te drukken boter wordt j En 't bloed komt door den neus te drukken, Zo komt de twist door 't drukken van den toorn. Waar het woord drukken, van den toorn gebruikt, iets anders beduidt, dan wanneer het van den melk en van de neus gebruikt wordt, gelijk ook daar in de aanmerking gezegd is. III. Wederom andere Spreuken zijn er, waarvan het kunftige gelegen is in ene zogenoemde antanaclajïs (g)9 wanneer namelijk een woord tweemaal gebruikt wordt, maar in onderfcheiden betekenisfan. Zo leest menXI: 27. Het kwade treft hem, die het zoekt. Hief (q) Men zie over de antanaclafis Vossius, Inflitut. Orat. Lib. V. Cap. II. Scêl. 2. In den Bijbel is deze figuur van de rede vrij gemeen, gelijk men met vele voorbeelden bevestigd vindedoor Glassius, Philol.Sacr. Tom. I, pag. 1342, edit. D ath. en Masch 0 , von den BiblifchenTropen und Figuren, (Halle i?730 *5> Md*' 174- enz«  XLvni INLEIDING. Hier beduidt het kwade in de fpreekvvijs het kwade zoeken zo veel als de ondeugd, en vooral de zugt om anderen fchade te doen ; maar in de fpreekwijs het kwade treft hem, beduidt deze zelfde kundigheid zo veel als onheil of ramp. Een ander voorbeeld heeft men XIV: 24, waar men dit dus in het oorfpronglijke vindt, chn mèn het in ene andere taal niet kan uitdrukken, gelijk in de taalkundige aanmerkingen, bladz. 202, getoont is. Zo ook XVII: 23. 't Kwaad zal niet wijken van het huis Van hem , die kwaad voor goed vergeldt. Hier beduidt hraad in het eerde lid onheil, ramp, in hettwede, kwaadaartigheid , kwade bejegeningen; even eens dus, als XI: 27. gelijk wij boven zagen. Nog eens XIX: 16. Hij,[die 't gebod bewaart, bewaart zijn leven. Waar '/ gebod bewaren zo veel is als hetzelve te betrachten ; zijn leven te bewaren integendeel betekent naauwkeurig te zorgen, dat men het behoude. Wederom XXI: 21, 't welk dus door mij vertaald is: Die deugd en menfchenmin bejaagt: Vindt leven, heil, en eer. Die den oorfpronglijkcn tekst verdaat, zal zien, dat daar een en hetzelfde woord (npnx) in het eerde lid deugd, en in het twede heil betekent; welke laatfte be-  I N L E I D I N G. xlix bëtekeuis dit woord meer heeft , bij voorbeeld Pf.' XXIV: 4, én elders. Insgelijks XXII: aj. Die hen (de armen) berooft, dien zal hij (God) 'f 't leven roven. De armen beroven, eh het leven roven wordt hier in her oorfpronglijke door hetzelfde woord (j>ap) uitgedrukt; doch ih dé eerfte fpreekwijs betekent het iemand zijne goederen gewelddadig ontnemen, in dé andere, iemand hét leven te benemen. Nog vinden wij hier van een voorbeeld XXIII: 17;' gelijk men zien kan in de aanmerkibgén op die plaats bladz. 120, als ook XXVII: 17. Door ijzer fcherpt men ijzer; Zo fcherpt ook de ene mensch dés anderen'gelaat. Waar het woord fcherpeh in tweërleije betekenis gebruikt wordt, gelijk in de taalkundige aanmerkingen' óp deze plaats gezegd wordt. Een z«ker foort van de antanaclafis is de plgke welke niets anders is, dan ene antanaclafis toegepast óp perfonen en derzelver zeden of andere hoedanigheheden, zodat hetzelfde Woord in derizelfden volzin ,' den perfoon, en deszelfs zeden, of enige hem eigen hoedanigheid te kénnen geve (r); Hiervan vindt men, zö (r) Zie Vossius, I.c. Lib. V. Cap. II. Set}. 3., Hiertoe behoort, bij voorbeeld, wanneer Paullüs zegt; zij zijn niet * * * * al*  2, INLEIDING. zo ik mij niet vergisfe, maar één voorbeeld in de fpreuken, dat men er althands enigzins toe kan brengen, namelijk XIII: 20. waar vooreerst D'Dan wijzen betekent , en dan DJn de betekenis heeft van vast ■ in een gedrongen, dat is, verfterkt te worden, gelijk ook reeds boven gezegd is, bladz. xlii. IV. Ook is bet ten vieoden de paror.onrafie, welke van andere fpreuken de kunst , en , althands naar den Oosterfchen fmaak, het lieraad uitmaakt (f). Zij bertaat in ene kundige famcnvoeging van woerden, wel- alle Israël, die vit Israël zijn, Rom. IX: 6. Ook kan men hiertoe brengen het zeggen van Christus, Maté.VIII:22^ laat de doden kunne doden begraven. Cs) Over deparonomafie vergelijke menR ut ilius Lupus de Fig. Sent. & cloc. Lib.1. pag. n. edit. Pvühnk. en inzonderheid Vossius, 1. c. Lib. V. Cap. V. SUL i. — In den Bijbel komt deze figuur der rede niet zelden voor, gelijk men zien kan bij Glassius, 1. c. pag. 35. edit. Datii 11. Men vergelijke inzonderheid over den fmaak der Oosterlingen voor deze figuur ene fraie verhandeling van Prof. Verschüu in zijne Dijfert. philologico — esceget. pag. 172. &c. waar men verfcheiden voorbeelden uit Arabifche Schrijvers en uit den Bijbel van dezelve aangehaald ziet. Men heeft gevraagd , of de paronomajie een werklijk fieraad van ene rede zij, dan niet; waarover men Vers chuir, 1. c. pag. 180, en Dathe, ad Glassii, Philol. S. pag. 1340. kan nazien. Ik bellis daaromtrend thands niet; maar vergenoege mij flechts met den Oosterfchen fmaak, vooral in deze fpreuken, door enige voorbeelden aan den Lezer te doen kennen.  I N L E I D I N G. le welke, ene onderfcheiden betekenis hebbende , eikanderen in klanken zeer gelijk zijn. Dus leest men bij voorbeeld bij Seneca, Epift. 27. Numquam fatis dicit u r , quod nunquam fatis discitur, en bij Homerus, lliad. v, 40. Ai' 3-' aptXh »' "aTONO's t' ïpMcti, "aTAMO's t' axtXttr&iUi Om nü geen andere voorbeelden bij te brengen, vvelké men genoegzaam zien kan bij de in de aanmerking aangehaalde Schrijvers, bij welke men nog voegen kan J; Albe r ti, Obf. Philol. in N. T. ad Jet. VIII: 31. Men vergelijke in den oorfpronglijken tekst van het Spreukboek de volgende voorbeelden XI: 18, waar' men zulk ene woordfpeling vindt tusfehen ij?» en XII : 25 tusfehen n3n>^ en rans»; XIII : 20 tusfehen pjn en jtp; XIV: 7 tusfehen ra>t en txpii XVIII: 24 tusfehen i'tfï, in, en iwinrfl; XXI: 10 tusfehen f??, in en tPg*>$ XXI: 12 insgelijks tusfehen i>2h en tn; XXIV: 10 tusfehen ffvt en "is; vs. 21 , 22 tusfehen Sbyfê en Dn'.ri; insgelijks tusfehen aana en T?. V. (t) De natuur der zake brengt van zelve mede, dat ik deze voorbeelden niet anders kan aanhalen, dan in de oorfpronglijke taal, en dat ik tevens minder duidelijk derzelver kragt kan doett gevoelen aan lezers, der Hebreeuwfche taal onkundig. * * * * -  Ui INLEIDING, V. Nog wederom vindt men fommige fpreuken waarin ene fchijnbare tegenftrijdigheid plaats heeft, welke bij de Ouden Oxyntorum (\%*pü(n) genoemd werd"(#). Dus vindt men III, 35. Schande is de adeldom der dwazen. De dwazen hebben, ja wel enen adel, maar het is een adel, die in de daad niets dan fchande is. Men zie daar Schultens, en het geen ik uit hem heb aangemerkt. Dus ook XXV: 15. Een zachte tong kan heenderen verbreken. Het is toch ene fchijnbare tegenftrijdigheid, dat iets, het welk zacht is, harde beenderen zou kunnen verbreken. Insgelijks XXVIII: 19. Die zijnen akker bouwt wordt fteeds verzaad met fpijs; Maar die de luiaards volgt wordt met gebrek verzaad. Met gebrek verzadigd te worden, het geen over Maat tegen verzadigd te worden met fpijs, is wederom ene fchijnbare tegenftrijdigheid. Men («) Over hetoxymorum vergelijke men insgelijks Voss 1 us, U c. Lib. V. Cap.Xll. Seéï. 7. Voorbeelden uit dea Bijbel kan men in menigte vinden bij Glassius, 1. c. pag. 1377, en bij Ma s ch o, in het boven aangevoerde werkje, §. 16. bladz. 192. Verfcheiden voorbeelden uit Arabifche Schrijvers, als ook uit het Oud Verbond kan men zien bij A. Schultens, Cemment, in Proverb. XXVIII: 19.  INLEIDING. uil Men kan kier toe ook brengen XXVIII: 22. Een nijdig mensch , die naar den rijkdom baast, Bedenkt niet, dat gebrek zijn inkomst wezen zal. waar dezelfde fchijnbare ftrijdigheid is tusfehen de denkbeelden van inkomst en gebrek, als er in het even voorgaand voorbeeld was tusfehen de denkbeelden van gebrek en verzadigt te worden. En een dergelijk denkbeeld vindt men ook X: 16. Des vromen loon is heil; Des bozen inkomst ongeluk. VI. Ook heeft men fpreuken, die iets bevatten, het welk men niet zoude verwagt hebben, en hetwelk ons in den eerden opflag wonderlijk voorkomt. De Griek* fche en Romeinfche Rhetors noemen deze figuur para- doxum (xafteJ'oiov) (v). Dus lees men XXVIII: 14. Gelukkig hij, die fteeds in vreze leeft. Men zie ook XII, 14. enXVHI, 20. met de aanmerkingen. VII. Eindelijk heeft men fommige fpreuken, die enige opzettelijke raadfelachtigheid of duifterheid fchijnen te hebben. Bij voorbeeld XI; 24. Daar (v) ZieVossius, I. c. Lib.V. Cap. XI:jJ§. 2., insgelijks Manutius, ad Ciceron. VII Epifl. ad Fam. 32.  *.ïv I N L; E r D I N G. Daar is er een die flrooit, en echter meer verkrijgt: Een ander lijdt gebrek, fchoon hij zijn goed befpaart. Insgelijks XIII: 7. Daar is er, die zich rijk vertoont, doch niets bezit: Een ander houdt zich arm, en heeft toch veel vermogen, Zo is er ook enige raadfeïacbtigheid in de twee teo-en eikanderen gefielde fpreuken , die men vindt XXVI; 45 5- Antwoord den dwaas naar zijne dwaasheid niet; Zo fielt gij u aan hem gelijk. Antwoord den dwaas naar zijne dwaasheid; Hij waant zich anders wijs te zijn. ■ Andere voorbeelden van zulk ene rnadfehcbticre duisterheid vindt men XI: 23. XIU: 2. XIX: 28. XXV1I: 20, op ieder van welke planden men daaromtrend de aanmerkingen kan vergelijken. En wat de raadfels betreft, welke wij XXX: 15 en vervolgends aantreffen, daaromtrend is reeds boven iets gezegd , bladz. xxni, XXIV. Dit zij van de korte zedefpreuken , of gnomen van dit boek, tot mijn oogtnerk genoeg; wat nu de overige grotere dichtfiukken betreft, daarover heb ik, buiten het geen reeds boven is aangemerkt, niet veel bijzonders meer te zeggen. Zij hebben voor een gedeelte veel gelijkheid met eni?e zedekundige Pfalmen ; bij voorbeeld Ps. I, XV, CXII, CXIII , CXXVIil. enz. Ik Wil thands nog maar alleen fommige eigenfehappen opmerken , welke, en deze grotere dichtfiukken, en de fpreuken met eikanderen gemeen hebben. I.  INLEIDING. I. Vele, zo kortere fpreuken, als uitgebreidere dichtftukken hettaan uit eenvouwige zedelesfen , varmaningen tot deugd, of afmaningen van ondeugd. De voorbeelden hiervan zijn zo menigvuldig, dat ik nodeloze moeite zou doen, om die optezamelen. II. Soms vindt men er fraie. karakterfchetfen in, die ons ene of andere deugd of'ondeugd aanfchouwbaar voor ogen plaatfen (w). In de grotere dichtilukken hebben wij daarvan meer dan een voorbeeld. Dtis behoort hier toe de fchildering van dien boosaartigen mensch , die men vindt, VI:.12, 13, 14, en de tekenachtige befchrijving van den wulpfchen jongeling"en het ontuchtig wijf, VII: 6— 23; als ook de levendige befchrijving van den op zijn bed geeuwenden luiaard VI: 10. en de fraie uitbeelding van de beste huisvrouw ■XXXI: 10 — 31. Dan ook verfcheiden korte fpreuken of gnomen beltaan geheel en al uit zulke tekeningen. De volgende kunnen tot voorbeelden (trekken: X: 8. Die wijs is neemt bevelen aan; De dwaze zwetfer rent fpoorbijster in 'c verderf: l vs. 23. (w) De Ouden noemden dit chara&erismus, welke door RuTiliuj Lupus, de fig. fentent. & eloc. L. II. pag. o. edit. Ruhnk. dus befchreven wordt: „ Quemadmodum pift-or co„ loribus figuras defcribit, üc orator hoe fchemate aut vitia aut „ virtutes eorum, de quibus loquitur, deformat." Men vergelijke hier tevens de Prolegomena van Casaubonus op de Charaüeres ethici van Theophrastus. **** 4  f«| ï N L E ï D I N G>' Den dwazen is 'tbedrijf van boosheid vreugd; Maar wijsheid den verftandigen. XI: 12. Een dwaas befchimpt zijn' naasten; Een wijze houdt zich Uil. VS; 13. Een achterklapper maakt geheimen openbaar; Maar een trouwhartig vriend houdt 's anderen zaak ' bedekt. XII: 16. De dwaze maakt terftond zijn gramfcbap openbaar; Maar die den hoon bedekt is een kloekzinnig man. ' vs. as. Des dwazen hart gilt zijne dwaasheid uit; Daar een kloekzinnig man zijn kundigheid bedekt. XIV: 15. Een dwaze waagt zich overal; Maar een kloekzinnig man geeft op zijn fchreden acht. vs. 16. Een wijze fcbroomt, offchoon hij 't kwaad, ontwijkt.; Een dwaas, offchoon een booswicht, is gerust. XDC:  INLEIDING. lvi? XIX: 24. De luiaart fteekt zijn hand diep in de fchotel; Doch brengt ze niet weer tor den mond. Waarmede zeer veel overeenkomst heeft, het geen men leest XXVI: 15. De luiaard (leekt zijn hand diep in de fchotel, Maar is te moede om die weer tot den mond te brengen. Meer voorbeelden kan men vinden X: 11, 12, 14. XII: 5, 6, 17, 18. XIII: 2. XIV: 16. XVI: 29, 30. XVII: 4. XVIII: i, waar men tevens de aanmerking kan inzien , en op zeer vele andere plaatfen in dit boek. III. Enige gelijkheid hiermede heeft ene andere Rhetorifche figuur, die men in fommige (tukken van dit boek vindt; namelijk de affchildering (dititypofis~) wanneer men ene zaak zo levendig tekent, als of men dezelve voor ogen had. Zij verfchilt van de zo evengenoemde karakterbefchrijving in zoverre, dat, daar dezelve zich enkel bij de zeden van iemand bepaalde, deze zich tot alle anderezaken uitftrekt. ( x) Men vindt daarvan vooral in de grotere dichtfiukken , voorbeelden. Dus vinden wij de gevolgen der dronkenfchap zeer levendig uitgetekend, en als gefchilderd, XXIII: 29, 30, Bij O) Vergelijk ook over de dintypofls onder anderen Aquila Romanos, de fig. [ent. & eloc. Secl. 13. en Vossios, ï.c. Lib.V.Cap.lX. Seiï.2. Voorbeelden uit den Bijbel kan men vinden in het aangehaalde werkj e van M a s c h o , §. 16. bladz. 1 i 8, ** ** 5  «arm i» n l e i d i n g, Bij wien is fterke lust en walging ? Bij wien is tweedracht en geklag? Bij wien zijn wonden zonder nood'? Bij wien ontftokên 'Ögeft'? Bij hen , die bij den wijn vertoeven; Die zich verzamelen om fterken drank te zwelgen. Zo wordt ook de akker van een' luiaard'levendig uitgebeeld, XXIV: 30, 31. ■ " ö & ■ 'k Ging eens voorbij eens luiaards land, Voorbij den wijngaard van een' dwaas: Hij was geheel met-distelen bewasfen, Met doornen overal bedekt; Zijn ftenen muur lag ingeïtortv-' - Insgelijks worden dus de gelukkige gevolgen van ene noefte veehoederij en akkerbouw fchilderachtig getekend XXVlI: 25 enz. Het gras vertoont zich aan 't gezicht; . . Men ziet het jonge kruid; En 't voeder van de bergen wordt vergaerd. De lammers ftrekken u ter kleding; De bokken zijn des akkers prijs; En overvloed van geitenmelk, Strekt u en uw gezin ten 1'pijs , Ter leeftocht uwer maagden. IV. Ook vindt men niet zelden, zo wel in de eigenlijke fpreuken , als in de grotere gedichten een fraai gebruik  I N L E; I D' I N Gr. LVIX bruik gemaakt van de profopopoeie, of perfoonsverbeelding ( y ). Elk weet , dat ene perfoonsverbeelding dan plaats beeft, wanneer men of werklijke perfonen als fprekende voorftelt, of van zulke dingen, die geen perfonen zijn-, even als waren bet perfonen, fpreekt. Van het eerfte foort van perfoonsverbeeldingen. vindt men enige voorbeelden in de grotere dichtilukken van dit boek, name; lijk I; ii enz. waar de bozen , den onervaren jongeling trachtende te verlokken, als fprekend worden ingevoerd; IV: 4, enz. waar wij de woorden van een'vader, zijnen zoon onderwijzende, voorgefteld vinden; V: 12, 13, 14, waar men de taal aantreft vaa iemand, die zich te laat over zijn ongeregeld leven beklaagt; Vil: 14 — 20, waar de vleitaal van ene ontuchtige vrouw, waardoor zij een' onbedrevenen jongeling tracht te.verftrikken , zeer levendig wordt uitgebeeld, en XXIÏI: 35., waar een dronkaart, in zijne dwaze zorgloosheid, fpre,kende wordt ingevoerd; gelijk men breder in di aanmerking op die plaats kan zien. Dan ook het ander foort van perfoonsverbeeldingen-, welke van zulke dingen, die geen perfonen zijn, even als waren het perfonen, fpreken , is in dit boek niét ongemeen. Hetzelve nu heeft plaats in tweërleie gevailen; të (y) Men zie ook over de perfoonsverbeelding R ut i li u-s Lupus, 1. c. Lib. II. pag. 89. Vossius, 1. c. Lib. V. Cap. VII. Secl. 2. Over het gebruik van de perfoonsverbeelding in den Bijbel zie men G l as s i us, ï,c.pag. 100. &e. en 1356. &c.  lx INLEIDING. te weten, of wanneer men zulke dingen, die geen perfonen zijn, even eens als perfonen, laat fpreken, of wanneer men van zulke dingen, evens eens als of zij perfonen waren, fpreekt. Beide gevallen komen in dit boek voor; van het eerfte vinden wij een fchoon voorbeeld in de redenen , welke gelegd worden in den mond Van de, als ene perfoon afgebeelde Wijsheid , I: 20—33 , VIII: 1—36» IX: 1 —12, O) en der daar tegen overgeftelde gcperfonificeerde Dwaasheid, IX: 13 — 17. Nog (a) Niemand zal er zich, hoop ik, aan ergeren, dat ik deze plaatfen, niet van onzen Godlijken Verlosfer, maar van de geperfonificeerde Wijsheid verklaar. Na het onpartijdigst onderzoek, en bij allen eerbied, welken ik hebbe jegens de Schriftuurlijke leerftellingen, welke men in deze woorden meent te kunnen vinden, heb ik daartoe niet kunnen komen. Alles wat men in dit boek van de Wijsheid vindt, overtuigt mij, dat wij louter aan ene perfoonsverbeelding te denken hebben ; immers in alle IX eerfte Hoofddelen van dit boek, is het voornaamlijk des Schrijvers doelwit om de wijsheid in tegenfteliing van de dwaasheid aanteprijzen; gelijk II: IO, enz. III: 13. enz. IV: 5. enz. VII: 4. enz. en wel zulk ene wijsheid, die verwisfeld wordt met de kundigheden van ver/land, beleid, tucht enz. gelijk ï: a, 7. II: 6. III: 13, 19. IV: 5, 7. V: r. VII: 4. VIII: i; ja waartegen de dwaasheid regelrecht wordt overgefteld I: aa; die ook zelve als een perfoon uitgebeeld wordt IX: 13, 17. — Ik heb in de aanmerking op VIII: 1. een voorbeeld van dergelijke perfoonsverbeelding, als wij in de fpreuken van de Wijsheid vinden, uit Xenophon aangehaald. Vergelijk ook de aanmerking van Berclerus, op Aristoph. Nub. 886.  i n l é i ö i K ö. ta Nog meer voorbeelden vinden wij van het andere: niet alleen toch wordt van fommige dieren, als van perfonen gefproken VI: 6 enz. XXX: 25 — 28 ; maar ook worden deugden , ondeugden , en andere hoedanigheden der tnenfchéti niet zelden , als perfonett , ingevoerd; bij voorbeeld III: 16, waarvan de wijsheid gezegd wordti In hare rechte hand houdt zij langlevendheid, En eer en rijkdom in haar flinke hand. VI: 22. van de lesfen der levenswijsheid £ Zij zullen u geleiden, waar gij gaat , U, als ge ontwaakt, vermaaklijk onderhouden. X: 3*. Des vromen lippen weien wat bevalt; Daar 's bozen mond niets dan verkeerdheid kent* XIV: 33. De wijsheid vindt in 't hart des kloeken haar verblijf; Maar in der dwazen ziel wordt haar een plaats ontzegd-. Waar men tevens de taalkundige aanmerkingen zien kan. XV: 31, Een oor, dat naar vermaning hoort". Vindt ftaag bij Wijzen zijn verblijf. XVI: 26. De honger fpoort den vlijtigen tot arbeid aan; Wijl hem zijn mond dien last oplegt. Waar men insgelijks de aanmerking, en Vooral den Com* mentar'ms van Schultens, dient te vergelijken. XVIII:  txtt INLEIDING, XVIII: 16. 1 'tGefchenk maakt iemand ruime baan, • En leidt hem bij de groten in. Men vergelijke ook daar Schultens, en mijne aan* merking. VS. 18. 't Lot maakt een einde van den twist, Het is defcheidsman zelfs van magtige partijen. Bij welke plaats ook Schultens ene perfoonsverbeelding heeft opgemerkt. xx: ï. Een [potter is de wijn, de fterke drank onrustig. XXI: 7- Het onheil, 't welk de dwingland fmeedt, fielt hem te hor. Bij welke plaats men van 's gelijken de aanmerking dient Taad te plegen. Men kan ook tot de perfoonsverbeelding nog éne plaats brengen, waar men, althands naar mijne verklaring, die in de aanmerking opgehelderd en beredeneerd wordt, ene verdichte famenfpraak vindt; te weten xxx: 1 — 6; welke ook, zo ik mij niet vergis, in dit boek deenigite is van dit foort. Dit zij genoeg van de eigenfchappen van deze fpreuken zeiven, laat ons nu voortgaan om ook over derzelver  INLEIDING. i-xin ver zaaklijken inhoud, of de zedeleer in dezelve vervat,, enige aanmerkingen temaken. De deugdleer, welkewif hier voorgefteld vinden, is, wanneer wij de hoofdfomme des gehelen boeks te famen vatten, zeker voortreflijk: de volgende opmerkingen zullen ons hiervan over» tulgen. L Alle deugd moet, volgends dit boek, Godsdienst zijn, of fteunen op den Godsdienftigen eerbied, welken men aan Jehova verfchuldigd is, gelijk ook te rechte door van Vloten is opgemerkt: immers de „ Godsdienst is 't begin der wetenfchap (I: 7.) , en „ God is de enige bron en leermeester van de ware wijs„ heid, (II: 6.) van wien men dezelve eerbiedig moet „ infmeken (II: 3.) Hij is de opvoeder en tuchtmees,, ter der menfchen, (111: n, 12.) wiens ogen eiken „ mensch gadeflaan; (XV : 4. ) voor wiens gezicht zelfs ,, het hart der menfchen openligt; (XV: 11.) hij haat alle boosheid, maar heeft een welgevallen in allen,. die ,, hem vereren, en de deugd betrachten. (XV: 29.) Hij „ is het, wiens voorzienigheid alles, zelfs de toevallig„ fte zaken, beftïert; (XVI: 33.) die alles richt tot het „ doeleinde, dat-hij zich heeft voorgefteld; (XVI: 4.) „ die tot de uitvoering van zijnen wil zelfs de harten „ der Vorsten weet te neigen, als waterbeken; (XXI: 1) „ wiens ontwerpen, wat ook menfchen mogen doen, „ altijd ltand houden; (XIX: 21. XXI: 30.) die hoogst magtig, maar ook tevens aan allen goed is; (XXLX: „ 13. ) maar die tegelijk in de verering, welke men hem „ toebrengt, meer op het inwendig beftaan des harte „ ziet, dan op het uitwendig vertoon der daden; (XVI: „ 2. XXI: 2,3.) en die vooral een vijand is van alle „ huichelarij, en geen welgevallen heeft, dan in op„ rechtheid, (XI: 20. XXI: 27.)" Deze zijn de gronden  ikW INLEIDING- den van alle zedepligten , volgends de leer van dit boek i elke pligt moet dus betracht worden uit gehoorzaamheid aan dezen God, en ten doèle hebben om hem te behagen; terwijl alles, wat niet uit datbeginfel, en met dat doel gefchiëdt, volgends het gezegde, niéts dan louter fchijn is. Van Vloten zegt dies te rechte, dat niemand ene enkele fpreuk met nadenken kan lezen , of hij moet, al heeft Salomo het niet uitgedrukt, daarbij denken : ,, De eerbied voor God moet de betrachting „ dezer les gelukkig doen flagen, en op deze wijze al„ leen kunnen wij öné, mét de mééste vrucht, een geit lukkig gebruik van deze menschkundige befturingsre„ géien beloven." Ja men heeft zelfs plaatfen , waar zedekundige waarheden regelrecht uit den Godsdienst worden afgeleid, bij voorbeeld III: ip, 20. VIII: 22; enz. XIV: 2; XXIV: 11, 12. en elders; II. De Deugd, op welke deze zedefpreuken aandringen , beltaat niet Hechts in fchone daden, maar vordert tevens een deugdzaam beftaan van het gemoed; niet alleen uitwendige , maar vooral Ook inwendige deugd van 't hart; Dat de zedelesferr van dit boek op den Godsdienst gegrond zijn, brengt zulks reeds mede, daar God niet aU leen op daden, maar vooral ook op het hart ziet; ene waarheid , die ook in dit boek wordt ingefcherpt: XVI: s. XXI: 2, 3. En het is insgelijks vanhier, dat er meermalen op de oprechtheid aangedrongen wordt, bij voorbeeld XI: 3. XXI: 8. en tegen alle huichelarij en vaischhéid gewaarfchuuwd wordt, XI: 20. XXI: 27/ XXVI: 2 —28. III. Mén vindt in dit boek lesfen omtrend de voornaamfte pligten der zedeleer; zodat, hoe zeer men wel geen eigenlijk famenftel van zedékunde in hetzelve aantreft,- men1  INLEIDING. lxv men echter alleen uit deze verzameling een goed famen» Hel van zedeplichten zou kunnen vervaardigen; indien men het geen hier zonder orde voorkomt behoorlijk rangfchikte. "Mie haölis oordeelt er dus insgelijks over in de Voorrede voor zijne vertaling van dit boek; en onder onze Landgenoten hebben de beide verdienftelijkeLeeraren J. F. Martinet en A. van den Berg hiervan ene fraie proef gegeven in het eerfte ftukje van hun nuttig Gefchenk 'voor de jeugd. IV. Inzonderheid moet men op het oog houden, dat de zedelesfen van dit boek zeer dikwijls een bijzonder opzicht hebben tot de omftandigheden van den tijd , wanneer, en van de plaats, waar zij voortgebracht, gegefchreven, en verzameld zijn; het geen dan ook de reden is, dat er enige lesfen in voorkomen, welke, of geheel niet, of althands niet regtftreeksch tot alle tijden en volkeren behoren. Zo wordt de Joodfche Godsregejring duidelijk vooronderfteld XXIV: ai. Mijn zoon! eerbiedig fteeds Jehova en den Koning; Verbind u niet met hun, die naar verandring haken. En dus wordt deze fpreuk thands geheel verkeerdelijk aangehaald ter ftaving van ene lijdelijke en blinde gehoorzaamheid aan Vorsten of overheden; gelijk in de aanmerking op die plaats getoond is. —i Dus heeft men insgelijks verfcheiden fpreuken , die het Oostersch Despotisme vooronderftellen; gelijk bij voorbeeld in de aanmerkingen op XI: 9, 10. XIII: 8. XVI: 15. XVII: 11, 26. XVIII: 8. XIX: 10. XX: a. kan gezien worden. Insgelijks kan men hiertoe brengen de menigvuldige zedelesfen voor Koningen, Hovelingen , en allen, die veel met Vorsten en Groten verkeren ; en * * ** * ik  txyi ' N I, p { D I N G. die nog wel veelal ingericht naar de gewoonten, zeden, en ftaatkundige denkwijze der Oosterlingen; waarvan men voorbeelden aantreft XIV: 35. XV: 17 volgends de opmerking van Michaïlis, XVI: 10, 12—-16. XX: «. XXIII: 1, 2, 3. XXV: 6, 7f XXVIII: 15, 16. en elders,. Ook behoren misfchien hiertoe alle die zedefpreuken, welke haar opzicht hebben op de veehoederij en den landbouw, bij voorbeeld, XII: 10, 11. XIV: 4. XXIV: 27, 30—34. XXVII: 27, 30-34. XXVII: 23 — 27. XXVIII: 19; naardemaal toch de Israëlitifche ftaat geheel en al was ingericht tot de veehoederij en den akkerbouw ; f>) op wiens inftandhouding, vooral ten tijde van Salomo, zo veel te fterker mogt worden aangedrongen, als hij door den toen toenemenden uitheemfchen koophandel der Israëlieten niet wennachteruitgezet werd, gelijk ik ook reeds bij XIV: 4 heb aangemerkt. Eindelijk fpreekt het van zelve, dat men hiertoe brengen moet zo vele fpreuken , als de veelwijverij vooronderftellen. V. Deze zedelesfen worden in dit boek veelal voorgefteld als lesfen der wijsheid, en raadgevingen tot des menfchen best, bij voorbeeld I: 20 enz. II; 1 enz. III: 1 enz. en op vele andere plaatfen meer; vooral in het eerfte deel van het boek. Eu hierin had de zedeleer der fpreuken, inzonderheid ten dien tijde, zeer grote verdienden. Ik kan dit niet beter uitdrukken, dan O) Vergelijk Miciuais, Mof. Recht I Z>. §. 38 — 4^  INLEIDING. ixvii dan met de woorden van Hess, (£) „ Onbetwist„ baar is er reeds in de boeken van Mofes veel meer „ ware, ik mag wel zeggen, ware Christelijke zedekunde, dan men gemeenlijk gelooft; doch daar wordt zij meer in de taal van een' wetgever voorgedragen, en mét de wetten verbonden ; zodat het 5, (leeds een verdienftelijk werk was, dezelve, ook van j, de wet afgezonderd, als lesfert der wijsheid aan het „ vólk voorteftellen." VI. De zedeleer der fpreuken is wel ernfiig, maar geenfins norsch en onvriendelijk. Met alle gezetheid,1 die zij inboezemt, op de onderhouding der zedeplichten, (lelt zij den rechten prijs op ene betamendlijke vrolijkheid en blijgeeftigheid XV: 13, 15. XVII: 22, en dringt zeer (terk aan op de plichtea der famenleving , bij voorbeeld mededogen XXV: 20, menfchenliefde XI; 17. XIII: 15. XIV: 30. XV: 28, 30. XXI: 21. XXIV: 11, 12. weldadigheid XI: 24, 25. XXII: 16. XXVIII, 27, en gezellige vriendfchap X: 14. XI: .13; XV: 17. XXVII: 9, en elders, (c) VII. Het kan insgelijks ter aanprijzing van de zedeteer der fpreuken (trekken, dat zij rust op ene grondige (O Gefchïedenis der Israëlieten, VIII D. bladz. 425 der Nederlandfche vertaling, 429 van den oorfpronglijken Hoogduitfchen tekst; (O Vergelijk over de zedeleer van de vriendfchap, voor zo verre die in de Spreuken voorkomt, MiCHAè'Lis in zijne aanmerking op XIV: 20, si. ***** g  ï.xvhi I N L E ,1 DING. ge mensenkennis; voor zoverre men daarin bij de Ouden door ervaring kon gevorderd zijn. Niemeyer zegt ten dezen opzichte zeer wel: „Ik zie overal, „ hoezeer Salomo en de overige mannen, welken zijn geest bezield heeft, — den mensch kennen, gelijk ,, hij was in hunnen tijd, gelijk hij ook nu, (behal„ ven de weinige veranderingen, welke andere zeden ,, en andere betrekkingen veroorzaken) nog is: hoe „ hij dikwerf den ondeugenden affchetst, zodat hij ,, zichzelven in het beeld volltrektelijk moest kennen , „ met zulk ene kracht, met zulk ene gave van eiken ,, trek ten toon te Hellen, met een vuur, hetwelk in den ,, ernftigen, veeltijds fchier duifteren , toon van den „ ftrengen zedeleeraar, van zeer veel uitwerking is. " Hetgeen boven van de karakterbefchrijvingen in dit boek gezegd is, zal dit vooral bevestigen; als welke alle men zeer overeenkomftig met de mensclüijke natuur zal vinden. Wanneer wij deze losfe aanmerkingen, welke buiten twijfel nog door vele andere kunnen vermeerderd worden , te fameavatten, zullen wij al ras befluiten moeten , dat deze verzameling van fpreuken een zeer voortreflijk overblijffel der oudheid is; en elk die met de zedefpreuken van Theo cnis , en anderen Grieken bekend is, zal; zo hij anders onbevooroordeeld vonnist, aan deze verzameling, althands wat den zedekundigen inhoud betreft, de voorkeur moeten geven. Ja, indien ik de zedekunde van dit boek zelfs met die van David ver- (<0 Ckaj-a ft tr kunde van den Bijbel, III D. bladz. 6i$>  I N L E: I D l N Gtf lxis vergelijke, vinde ik hier meer zagtheid, dan bij dert eerstgenoemden. Althands zo iets als men omtrend den plicht om zelfs aan vijanden vveltedoen XXV, ai, en omtrend de geneigdheid om geen kwaad met kwaad te vergelden leest XII: ao. XVII: 13. XIX: 11 fchijnt mij meer verfijnd zedelijk gevoel, ene verdere nadering tot denmalfchen geest van het Enangelie te tekenen, dan men in vele Psalmen van David, niettegenltaande alles wat men tot verdediging van de daar gevonden vloeken en verwenfchingen, ook zelfs met recht, zeggen kan, aantreft. Niettegenltaande dit alles moeten wij de zedeleer van dit boek beoordélen naar den tijd, waartoe zij behoort; en wij kunnen haar dus niet gelijk ftellen met de volmaaktere zedeleer van onzen gezegenden Verlosfer. —« De voortellingen, die men hier van God vindt, zijn nog meer die van een' oppermachtigen, hoewel tevens goedertierenen, Koning, dan die van een' liefderijken Vader. (e). Ook vindt men er vele zedekundige ftelregelen, welke rusten op ervaringen, die men toen gemaakt had; dan die niet algemeen doorgaan, bij voorbeeld X, 2, 3, 4, 22, 27. XI, 3, 8, 9, 21, 24, 25,en wat dergelijke plaatfen meer zijn; waartoe vooral dezulken behoren, die uitwendige zegeningen beloven op de betrachting van de plichten der deugd; immers dit kon niet wel anders, daar men zodanige fpreuken, gelijk reeds in het begin van deze inleiding gezegd is, uit de ondervinding op maakte; ook was dit overeenkomftig met den gehelen geest van het Oud Verbond, zo wel als met de algemene denk- beel- (?) Zie Zieglsr, bladz. 409. enz.  tt* i N L Ë I D I N G. meelden der vroegere oudheid: hoe zeer het aan dei anderen kant eiken onbevooroordeeld^ lezer klaar is, dat men hier ook edeler drangredenen, bij voorbeeld van den inwendigen vrede van het hart, en vooral van den Godsdienst vindt; ja zelfs, zo het mij toefchijnt van het toekomend leven; althands, indien ik in de' verklaring van XI: 7 niet gedwaald hebbe. Een Christen dus, die de zedeleer van dit boek te famen voegt met de zedeleer van het Euangelie, kan uit hetzelve veel nut trekken; alleen moet men, om er dat wezenlijk nut uit aftelerden, dit boek, vooral de losfe fpreuken, die men Hoofdd. X en vervolgens vindt met achter eikanderen doorlezen, maar alleen zo veel als ons op énen tijd bevalt, en wij telkens ter ftoffe van onze overdenking maken kunnen: ook zou het zeer goed zijn, zich met dit boek. gemeenzaam te maken, opdat men zich, bij voorkomende gelegenheden, ene of andere fpreuk, tot zijn nut, of tot nut van anderen, kon te binnen brengen , en aanwenden. Over hetGodlijk gezach van dit boek behoeve ik niets te zeggen; dit is door anderen uitvoerig gefchied • en 20 wel de plaats, welke het vindt in de verzameling der gewijde Hebreeuwfche fchriften, als de aanhalingen ïn hét Nieuw Verbond pleiten daarvoor. Ook ga ik andere dingen, die meer tot de GrMet, dan tot opheldering van den zin, en ontwikkeling van den geest tan dit boek behoren, ftilzwijgend voorbij. D E  D E SPREUKEN van SALOMO.   D S SPREUKEN VAN SALOMO. l. 1 Spreuken van Salomo, zoon van David, Koning 2 van Israël, om wijsheid en zedebeituur te leren; om te doen verftaan, wat de kloekzinnigheid voor- 3 fchrijfc; om deugd, gerechtigheid en billijkheid 4 medetedelen; om den onervarenen kloekzinnigheid, 5 den jongeling kennis en bedachtzaamheid te lerenr" Spreuken, welke den wijzen, die ze hoort, zullen doen toenemen in kennis, en den verftandigen on- 6 derrichten om met overleg te handelen; die ook de ingewikkelde fpreuken, redenen, en raadfels der Wijzen zullen leren te verftaan. 7 De Godsdienst is 't begin der wetenfchap; Hij is een dwaas, die tucht en wijsheid fmaadr.  * DE SPREUKEN EERSTE DEEL. S Hoor, o mijn zoon! wat u uw vader leert; Verwerp 't bevel van uwe moeder niet: 9 Naardien 'teen krans is, die uw hoofd, Een keten, die uw hals verfiert. 10 Bewillig niet, mijn zoon! Wanneer de bozen u verlokken; 11 Wanneer zij tot u zeggen: ,, Ga meê; wij maken jagt op bloed, En loeren op de fchuldelozen: ,, Hun onfchuld baat hun niets. 12 „ Gelijk het fchimmenrijk de levenden vcrflindr, „ Zo zullen wij hen gansch verflinden, „ En plaatfen bij de graf bewoners. 13 „ Dus valt ons al wat kostbaar is ten deel; „ Dus vullen we onze woningen met buit. 14 „ Ook gij zult met ons delen; „ Wij maken faam een algemene beurs." 15 Kom niet op hunnen weg, mijn zoon! Maar houd uw voeten van hun pad. 16 Hun voeten fnellen tot het kwaad, En ijlen Hechts om bloed te Horten: 17 Geen  VAN SALOMO. g 17 Geen vogel is er, voor wiens oog Men 't net niet vruchtloos fpant; 18 Maar dezen loeren op hun' dood, Belagen zelfs hun eigen leven. 19 Zogaathetelk, die onrechtvaardig goed befchraapt, Het rooft zijn' eigen heer het leven. 20 Der wijsheid Item klinkt in het openbaar, Zij laat zich op de markten horen; 21 Zij roept vooraan bij "t volksgewoel, Draagt in de poort, en in de ftad haar lesfen voor: 42 „ Hoelang, onzinnig volk! zult gij de dwaasheid lieven? „ Hoe lang zal fpotternij den fpotteren behagen > „ En wetenfchap het doel des haats der dwazen zija? 23 „ Begeeft u tot mijn onderwijs, „ Zo vloeit mijn geest u ftromend toe, „ En 'k maak u mijne leer bekend. — — 24 „ Wijl ge, op mijn roepen, niet wilt komen, „ En niemand let op 't wenken van mijn hand; S5 ■>■> Wijl ge al mijn raad te niete maakt, „ En u mijn lering niet behaagt. As 26* „ Zal  4 0 E SPREUKEN «6* „ Zal ik ook om uw onheil lagchen, „ En fpotten, als de vrees u overvalt; 27 „ Als u de vrees, gelijk een onweer, overvalt, „ Uw onheil losberst, als een Itorm, „ Als angst en nood u overvalt; a8 „ Dan zal'k, op hun geroep tot mij, geen antwoord „ geven; „ Dan zullen zij mij zoeken, maar niet vinden. *P n Wijl zij de kennis haatten, „ En hun de Godsdienst niet geviel, 30 „ Wijl zij zich tot mijn raad niet neigden, „ Geheel mijn onderwijs verfmaadden; 51 „ Dies zullen zij de vrucht van hun gedrag eens fmaken, „ En van hun eigen plan geheel verzadigd worden. 3* „ De dwazen toch zal hun hallterrigheidverdoen; ,, De zotten hunne rust verderven: 33 ,, Maar wie mij hoort zal veilig zijn, „ Gerust voor alle vrees van ramp." H. i Mijn zoon! neemt gij mijn lering aan; Legt gij mijn wetten bij u weg; 2. Zo-  VAN SALOMO. 5 2 Zodat ge uw oor der wijsheid leent, En zich uw hare toe kennis neigt: 3 Ja fmeekt gij kennis in; Verheft ge om wetenfehap uw ftem; 4 Zoekt gij ze als zilver op; Vorscht gij ze na, gelijk eenfehat; 5 Dan zult gij recht Jehova's dienst verftaan, En wetenfehap van God bekomen: 6 Want wijsheid leert Jehova; Van zijne lippen vloeit de kennis en 'tverftand. 1 Beftendig heil legt hij den deugdgezinden weg: Hij is een fchildvoor hem, die in oprechtheid leeft, 8 Tot veiliging van 't pad der deugd; En hij befchermt den weg van zijne gunftelingeni 5> Dan leert gij deugd en recht verftaan, En billijkheid met brave daden; 10 Want wijsheid zal haar intrek nemen in uw hart, En wetenfehap uw' geest vermaken: 11 Bedachtzaamheid zal u bewaren; Voorzichtigheid u hoeden, 12 Om u van 't kwade pad te redden, Van hem, die tot verkeerdheid raadt x 13 Van hun, die de elfen baan verlaten, A 3 Die,  $ DE SPREUKEN Die donkre paên betreden, 14 Wier vreugd is kwaad te doen, Die juichen bij verkeerde ftreken, 15 Wier wegen krom, Wier paden kronklig zijn: 16 Om u van 't vreemde wijf te redden, Van 't vreemde gladgetongde wijf, 17 't Welk trouweloos den vriend van hare jeugd verlaat, En hares Gods verbond vergeet. 18 Voorwaar haar huis zinkt tot den dood, Haar pad daalt tot de fchimmen af. 19 Wie bij haar intreedt, keert niet weêr, En vindt den weg ten leven niet. 20 Bewandel dies der goeden weg, En blijf ftaag op der vromen paên: si De goeden toch bewonen 't land, De vromen blijven fteeds daarin: a* De bozen worden uitgeroeid van 't land, De trouwelozen uitgedelgd. III.  VAN SALOMO. ? III. i Mijn zoon! vergeet niec mijne leer; Uw hart beware mijn bevelen: a Zo wordt uw levenstijd verlengd; Zo groeit lMg uw geluk en heil. 3 Godvruchtigheid en deugd verlate u nimmermeer £ Bindt die aan uwen hals; Schrijf ze op de tafel van uw hart: 4 Zo zult gij gunst en welgevallen Bij God en menfchen vinden. 5 Verlaat u met geheel uw hart op God; Steun niet op uw verftand, 6 Eer Hem op all'uw wegen; Zo effent hij uw paden. 7 Wees in uw eigen oog niet wijs : Eer God, en wend u af van 't kwaad: 8 Dit flrekt uw lichaam tot een heilzame artzenij; Het vult uw beenderen met merg. 9 Vereer Jehova met uw goed, Met de eerftelingen uwer vruchten: 10 Zo worden uwe fchuren vol, Zo ftroomt van most uw perskuip over. A 4 u Ver-  s DE SPREUKEN 11 Verfmaad Jehova's tucht niet, o mijn zoon] 't Verdriete u niet, als hij u ftraft: 12 Jehova toch kastijdt hem, dien hij mint, Gelijk een vader zijn' geliefden zoon kastijdt. 13 Wel hem, die wijsheid vindt, En wetenfehap verkrijgt! 14 Haar handel is voordeliger dan zilverhandel, Zij geeft meer winst dan 't fijnite goud. 15 Haar weerde gaat het eêlstgefleente zelfs te boven ; Al wat u lusten mag haalt niets bij haar in prijs. 16 In hare rechtehand houdt zij langlevendheid, En eer en rijkdom in haar flinkehand. 17 Haar wegen zijn vol vreugd, En al haar paden heil. 18 Voor elk, die haar omvat, is zij een levensboom, En die haar vasthoudt, heeft geluk. 10 Jehova heeft door wijsheid de aard' gegrond, De heemlen door veruand bereid. 20 De zee borst op, De wolken druipen daauw, Door zijne wetenfehap. si Mijn  VAN SALOMO. p ai Mijn zoon! houd fteeds ftandvastigheid en overleg in 't oog, Opdat ze u nooit ontvlugten. aa Zij zijn het leven voor uw' geest; Zij zijn uw halsfieraad. 23 Zo zult ge uw' weg gerust betreden, En uwen voet niet wonden. 24 Legt gij u neer, 't zal zonder vreze zijn; En flaapt ge, uw llaap zal u verkwikken. 25 Geen fnelle fchrik zal u ontzetten, Noch 't woest geweld der bozen, dat u treft: 16 Want God zal aan uw zijde wezen, En uwen voet bewaren voor den ftrik. 27 Onthoud den armen geen weldadigheid, . Wanneer gij die bewijzen kunt. 28 Zeg tot uw naaften niet, zo gij hem aanftonds helpen kunt, Ga heen, koom morgen weer, dan zal ik uiets geven. 29 Smeed tegen uwen vriend geen kwaad, Als hij met u vertrouwelijk verkeert. 30 Begeef u zonder eorzaak niet in twist, A 5 Met  DE SPREUKEN Met hem, die nooit uw fchade zogt. 31 Benijd een wreedaart niet; Geen zijner wegen zij uw keus; 32 Want God verfoeit den bozen, Maar is der vromen trouwfte vriend. 33 Gods vloek rust op des bozen huis,; Der vromen woning zegent hij. 34 Voorwaar, hij zal den fpot met fpotters' drijven, Maar aan demoedigen bewijst hij zijne gunst. 35 De wijzen zullen eer erlangen, Maar fchande is de adeldom der dwazen. IV. s Hoor, naar uws vaders leer, 6 jeugd! En luiiter om verftand te krijgen. * 'k Deel u de beste lering meé , Verlaat mijn onderricht dan niet: 3 Want ik was ook mijns vaders lieveling; Mijn moeder minde mij, als ware ik't enigst kind; 4 En hij gaf mij dit onderwijs: „ Uw hart houd' mijne lesfen vast; „ Be-  VAN SALOMO. tf „ Bewaar mijn leer; die is uw heil. 5 „ Koop wijsheid, koop verftand; „ Vergeet, verfmaad mijn lere niet: 6 „ Verlaac haar niet; dan zal zij u bewaren; „ Bemin haar, dan zal ze u behoeden. 7 „ Koop wijsheid, want die is de beste waar r „ Ja koop verftand; ten koste zelfs van al uw goed. 8 „ Omhelst gij haar, zij zal uw eer, „ Omarmt gij haar, zij zal uw roem verhogen. 9 ,, Zij zal een'fraien krans om uwen fchedel vlechten,' „ U met een prachtige eerkroon fleren. 10 „ Hoor, o mijn zoon 1 neem'aan, wat ik uleer, „ Het zal uw levenstijd verlengen. 11 „ 'k Toon u den weg der wijsheid aan; „ 'k Leide u op effen paden, 12 „ Waarop men niet met naauwe fchreden gaat, „ Noch ftruikelt, zelfs wanneer men ijlend loopt. 13 „ Houd vast aan 't plichtbeftuur, verflap er nim- „ mer in, „ Bewaar het, want het is uw heil. 14 „ Koom op het pad der fnoodaarts niet, „ En zet uw voet niet op der bozen weg. 15 „ Verwerp dien weg, betreed hem niet, » Wijk  H DE SPREUKEN. „ Wijk van hem af, en ga voorbij. 16 „ Zij flapen niet, zo zij geen euvel doen. „ De rust wordt hun ontroofd, zo zij geen on„ heil (lichten. 17 „ Zij voeden zich met dwinglandij als brood, „ En drinken gewelddadigheid als wijn. 18 „ Der vromen pad ftraalt hel, gelijk de dageraad, „ Wiens licht geftadig klimt tot aan den vollen dag. ip ,, Der bozen weg is als de dufftre nacht; „ Zij weten niet, waaraan hun voet zichftoten kan." 30 Merk op het geen ik zeg, mijn zoon.' Neig tot mijn redenen uw oor: 21 Wacht u, dat ze ooit uw oog ontwijken, Bewaar ze in 't binnenst van uw hart: 22 Zij zijn 't geluk van die ze vindt; Voor heel zijn lichaam zijn ze een heilzame artfenij. 23 Zorg boven alles voor uw hart; Wijl 't hart de bron des levens fs. 24 Weer van u een' verkeerden mond, En doe verdraaide lippen ver van u. 25 Uw  VAN SALOMO. ti 25 Uw oog zie fteeds rechtuit: En houd uw blik recht voor u heen. 16 Welwikkend overleg beftiere fta^g uw' gang; Zo gaat ge op alP uw paên fteeds met een' vasten treC 27 Wijk rechts noch links: Houd uwen voet van 't kwaad terug. V. 1 Let op mijn wijsheid, o mijn zoon! Neig tot mijn wetenfehap uw oor. ■ji Zo gij bedachtfaamheid betracht, Dan zal uw mond de wetenfehap bewaren. 3 De lip van 't vreemde wijf druip vrij van honigzeem, Geen olie zij zo glad als haar gehemelte is; 4 In 't laatst gelijktze in bitterheid den alfem, In fcherpte aan een twefnijdend zwaard: 5 Haar voeten dalen tot den dood, Haar treden zijn in 't rijk der fchimmen vast gezet." 6 Zij Haat den effen levensweg niet in; Haar treden wanklen, eer zij 't merkt. 7 Welaan dan, hoor naar mij ? o jeugd! Wijk  *f DE SPREUKEN Wijk niet terug van mijnen raad. 8 Verwijder ver van haar uw' weg, En nader tot haar huisdeur niet; p Op dat ze uw eer niet prijs geve aan den vreemden, Noch aan den wreedaart uwe jaren; 10 Opdat geen vreemden zich van uw vermogen voên, Eens onbekenden huis zich niet verrijke van uw' vlijt, 11 En gij niet dus in 't eind Met uitgeteerde krachten brult: 12 ,, Hoe was ik toch der tucht zo gram, „ Hoe heeft mijn hart het plichtvermaan verfmaad.' 13 ,, Hoe luilterde ik naar mijne leeraars niet, „ Hoe gaf ik aan mijn onderwijzers geen gehoor! 14 „ Nu zink ik ras in 't uiterst onheil neer, ,, Daar mij de fmaad van heel het volk doorvlijmt." 15 Drink water uit uw eigen bak, En Aromen uit uw eigen bron; 16 Dan vloeien buiten 's huis uw wellen wijd en zijd, En uwe beken langs de wegen: 17 Zij zullen u alleen behoren; Geen vreemde zal ze met u delen. 18 Gezegend zij uw bron! Vermaak u flaag met de echtvriendin, Waar  VAN SALOMO. 15} Waar aan ge uw eerfte jeugd reeds fchonkt, ip Dat lieflijk rheetje, die bekoorlijke Gazelle; Haar min verkwikke u iMg, Haar liefde houde u fteeds verftrengeld. 20 Wat zoudt gij u, mijn zoon! verftrenglen aan bet vreemde wijf, Den fchoot der onbekende omvangen? 21 Een ieders wegeu wmmk mjm open voor Gods oog, En hij weegt eiken voetftap af. 22 De boze wordt gevangen door zijn zonden, Geboeid in banden, door zijn euveldaên bereid: 33 Hij fterft door zijne onleerzaamheid, Daar 't aantal van zijn dwaasheên hem verftrikt. VI. 1 Wierdt ge ooit, mijn zoon! voor iemand borg, Sloegt gij een' vreemden in de hand; 3 Zo zijtgij door uw woord verftrikt, Door 't geen uw mond verfprak, gevangen. 3 Draag zorg, mijn zoon! om u te redden; Een ander heeft u in zijn magt. 4 Ga  SÉ DE SPREUKEN- Ga heen, dring uwen vriend tot fpoedige betaling. 4 Geef aan uwe ogen flaap, Noch aan uwe oogleên rust, 5 Voor dat ge zijt ontkomen , Gelijk een rhee den ftrik, Een vogel 'svangers hand ontkomt. 6 Ga, luiaart! tot de mier, Befchouw haar leven, en word wijs. 7 Zij, die noch vorst, noch overften, noch ko¬ ning heeft, 8 Bereidt zich in den zomer fpijs, Vergaêrt zich voeder in den oogst. o Hoelang, blijft gij, o luiaart! liggen? Wanneer zult ge uit uw flaap ontwaken? 10 Een weinig nog geflapen, Een weinig nog gefluimerd, Nog de armen wat ter rust gevouwen; 11 Zo valt u de armoê, als een rover, 't Gebrek, gelijk een krijgsman, aan. 12 Ten  VAN SALOMO. \? 12 Ten hoogden fnood is een boosaartig mensch, Die niet zijn' mond, door leugenlpreken, woedt, 13 Die met zijne ogen nikt, Die met zijn voeten fcharrelt, Die met zijn vingers wijst, 14 Die met een hart vol boze ftreken onheil fmeedt, Die t' allen tijde twisten zaait» 15 Dies zal 't verderf hem haastig overvallen; Een ogenblik! en hij is dodelijk gewond, 16 Zes dingen haat Jehova, Ja zeven zijn hem tot een gruwel. 17 Een trotsch gezicht, een valfche tong, En handen, die onfchuldig bloed vergieten, e8 Een hart, dat boze ontwerpen fmeedc, En voeten, die tot boosheid ijlen, sa Die leugens blaast en valsch getuigt, Die twisten onder broeders ftrooit. &o Behoud, mijn zoon, uws vaders lesfen, En laat uw moeders leer niet varen; B si Bindt  K DE SPREUKEN 21 Bindt die genadig op uw hart, Hang ze als een keten aan uw' hals: 22 Zij zullen u geleiden, waar ge gaat, U, als ge ontwaakt, vermaaklijk onderhouden: 23 't Bevel toch is een lamp, de zedewet een licht, 't Vermaan der tucht een weg tot heil. 24 Zij hoeden u voor fnode vrouwen, Voor vreemde gladgetongde wijven. 25 Haar fchoonheid doe geen min ontvlammen in uw hart, Dat ze u niet vangen met haar ogen! 26 Men heeft voor een ftuk broods een hoer, Maar een getrouwde vrouw maakt op het dierbaar leven jagt. 27 Zal hij zijn klederen niet fengen, Die vuur neemt in zijn' fchoot? 28 Gaat ooit een mensch op hete kolen, Die zijne voeten niet verbrandt? 29 Zo gaat het hem, die ontucht pleegt met 'snaas¬ ten vrouw; Elk, wie haar aanroert, wordt geltraft. 30 Men laat zelfs enen dief niet vrij, die fteelt, Om, daar hij hongerlijdt, zijn' hollen buik tevullen: 31 13 c-  VAN SALOMO. 31 Betrapt, moet hij 'r. veelvoudig boeten,. Al moest hij ook geheel zijn have geven. 32 Hij handelt zinneloos, die met een vrouw boeleert? Een overipeler is een moorder van zichzelv* 33 Het geen hij vindt is fmert en fmaad; Zijn fchande wordt nooit uitgewischt. 34 Want minnenijd is in een'man een gloeiend vuur, Hij fpaart niet, als hij wrake neemt. 35 Hij geeft op genen losprijs acht, En neemt uw gift, hoe groot ze zij, niet aan* V I I. 1 Mijn zoon! bewaar wat ik u zeg. Leg mijn bevelen bij u weg. 2 Bewaar mijn lesfen, tot uw heil, En mijne leer als d'appel van uw oog* 3 Maak ze aan uw vingers vast, Schrijf ze op de tafel van uw hart* 4 Begroet de wijsheid als uw zuster, En noem 't verftand uw hartvriendin. Ba § Op  o DE SPREUKEN 5 Op dat zij u voor de overfpeleres, Voor 't vreemde gladgetongde wijf behoeden, 6 Ik keek door 't venfter van mijn huis; 'k Zag uit mijn voorvertrek: 7 Daar zag ik onder de onervaren jeugd, Daar merkte ik onder 't jonge volk Een onbezonnen jongeling: 8 Hij ging de ftraat op bij den hoek van hare woning. En richtte naar heur huis zijn tred, p In de avondfchemering, bij 't dalen van den dag, Ter middernacht, en in de dikfte duifternis: io En zie! daar kwam een wijf hem tegen, "t Welk onder 't hoerekleedeen listig hart bedekte; n Het welk onftuimig en verhit, Haar voeten niet te huis laat rusten, 12 Maar dan eens voor de deur, dan weder op de ftraat, Ja zelfs aan alle hoeken loert. 13 Zij greep hem aan, en kuste hem, En fprak dus onbefchaamd hem aan: 14 „ Ik heb een offerfflaal bereid, „ Daar Tk heden een gelofte heb betaald: 15 Dies ging ik uit om u te zoeken; „ Nu vind ik u! —-—— 16 t> Ik  VAN SALOMO. ai 16 „ Ik heb mijn bed gedekt met fraai gekleurde fpreiden, „ Met fpreiden van Egiptisch bont katoen. 17 „ Ik heb mijn legerfteê mee mijrrhe en aloë, „ En met kaneel befprengd. 18 „ Kom! maken we ons in wellust dronken, „ De min verlustige ons zelfs tot den morgen toe: iq „ Mijn man is niet te huis, ,, Is ver van hier op reis. 20 ,, Hij nam op reis een geldbeurs meê, „ En komt gewis voor 't loverfeest niet weer." 21 Dus neemt ze hem door vele kunftenin, En fleept hem door haar vleitaal voort; 22 En aanftonds volgt hij haar. Zo gaat een os ter flachtbank heen; Zo fpringt een hert in 't net, 23 Waar hem de pijl het hart doorboort; Zo ijlt een vogel in den Itrik; Onwetend, dat hem dit het leven kosten zal. 24 Welaan dan, hoor naar mij, ö jeugd! En let; op 't geen mijn mond u leert. 25 Nooit wijke uw hart tot hare wegen af; En dwaal op hare paden niet: B 3 %6 Want  £6 DE SPREUKEN 26 Want vele zijn de doden, die zij heeft geveld; 't Getal van hun, die zij vermoordde, is groot. 27 Haar woning is een weg naar 't fchimmenrijlc, Die afdaalt tot de binnenkameren des doods. VIII. 1 Hoe roept de Wijsheid niet? • Hoe luid verheft de Wetenfehap haar Hem? 2 Daar ze op de fpits der hoogten aan den weg, En midden op de paden Haat, 3 Ter zijde van de poort, aan d'ingang van de ftad, Bij de intree van de deuren klinkt haar Item: 4 „ O mannen! 'k roep u toe, „ 'k Verhef tot Adams kroost mijn item, 5 „ Gij Hechten! leert kloekzinnigheid; „ Gij dwazen! krijgt verftand. 6 „ Hoort, want ik geef het edelst onderwijs; „ Wat yan mijn lippen komt is recht: 7 „ 't Is waarheid wat van mijne lippen vloeit; a? Van fnoodheid gruuwt mijn mond. 8 „ Al  VAN SALOMO. 23 8 Al war ik fpreek is louter billijkheid; „ Niets is er in., dat krom is of verdraaid: 9 „ Elk kenner houdt het richtig, ,, En die verftand heeft, recht. 10 ,, Grijp na mijn leer, maar niet na zilver, „ Na wetenfehap, meer dan na 't fijnfte goud: 11 „ Want wijsheid overtreft in waarde'teêlstgeftecnte; „ Al war u lusten mag haalt niet bij haar in prijs. 12 „ Ik Wijsheid, ik bewoon de fchranderheid; ,, 'k Dring door tot in 't vernuftigst overleg. 13 De Godsvrucht haat het kwaad, den hoogmoed „ en den trots; „ Dies zijn ook kwade daên en boze reen bij mij „ gehaat. 14 „ Bij mij, is raad en zielefterkte, „ Bij mij verftand en heldenmoed. 15 „ Het is door mij, dat koningen regeren, „ Dat vorften 't recht befchikken: 16 „ Door mij regeren prinfen, „ En doen alle overhéén hun plicht. 37 „ 'k Bemin die mij beminnen; „ Elk vindt mij, die mij ijvrig zoekt. 38 „ 'kHeb rijkdom, ik heb eer, B 4 «En  34 DE SPREUKEN „ En ware fchatten, die beftendig zeker zijn. lp „ Voortreflijker dan goud, dan ftofgoud is mijn „ winst, „ Mijn inkomst, dan het beste zilver, so „ 'k Bewandel ftaag den weg der deugd, ,, En houd mij op de paên des rechts, 81 „ Om mijn beminnaars rijk te maken, ,, En hunne fchatten aan te vullen. 22 „ Jehova bragt mij voort, als 'teerlte zijner werken, „ Van eeuwigheid, voor al zijn werk beltond ik „ reeds. 23 „ Ik ben van eeuwigheid tot koningin gezalfd, ,, Van ouds, zelfs voor dat de aarde wierd. 24 „ Ik was, eer de oceaan gefchapen was, geboren, ,, Voor dat er ooit een bron door vogt bezwan- „ gerd was. 25 „ Ik was, voor dat de bergen waren ingevest, „ Voor dat er heuvels waren, reeds geboren. 26 ,, Eer God bewoonde en woeste landen maakte, „ En ai het Itof der aarde fchiep. 37 „ Ik was er bij, toen hij den hemel vormde, ,., Toen hij den oceaan met enen cirkel mat, 28 „. Toen hij om hoog de wolken vestte, „ Toes y  VAN SALOMO. a$ „ Toen hij om laag de bron des oceaans bepaalde. 29 „ Toen hij der zee haar grenzen Helde, „ Die ': water niet mogt overgaan, 30 „ Toen hij het aardrijk grondde; „ Toen was ik reeds bij hem zijn lieve voedïlerling, „ Daar ik hem ftaag vermaakte met mijn fpel. 31 „ Dus fpeel ik nog op zijnen aardkreits fteeds, ,, Terwijl ik mijne vreugd aan Adamskindrenheb, 32 „ Wel aan dan, hoor naar mij, ö jeugd! „ Welzalig zij, die mijn bevelen houden. 33 „ Hoort naar de tucht, wordt wijs, verfmaadt ze nier, 34 „ Wel hem, die hoort naar mij, „ Die dag aan dag bij mijne poorten waakt, ,, De posten mijner deuren hoedt: 35 ,, Want die mij vindt, vindt heil, ,, En God bewijst hem zijne gunst: 30" ,, Maar hij, die van mij afdwaalt, haat zich zelven; „ Elk die mij haat, bemint het ongeluk. 13 5 IX,  IS DE SPREUKEN I X. I De Wijsheid heeft op zeven uitgehouwen zuilen, Zich een paleis gefticht: *• Zij heeft haar vee geflacht, haar wijn gemengd, En haren disch bereid: 3 Zij zendt haar dienaresfen uit, En roept dus van den top der hoogten van de Itad: 4 „ Kom herwaards, wie onkundig is! (Dus nodigt ze elk wien 't aan verftand ontbreekt.) 5 „ Komt eet van mijne fpijs; „ Drinkt van den wijn, door mij gemengd. € „ Verlaat de dwaasheên, tot uw heil, „ En flaat den weg der kennis in." $.1 „ Uw leeftijd wordt door mij verlengd; „ En uwe jaren nemen toe. la ,, 't Is voor u zelv' indien gij wijs wilt zijn; „ Maar zo ge een fpotter zijt, dan draagt ge alleen den last." 13 De dwaasheid, dat onftuimig wijf, De domheid zelv', die niet met allen weet, 14 Zit  VAN S A L O M O. sffc 14 Zit aan de deure van haar huis; Haar itoel Haat op de hoogten van de ftad; 15 Zij nodigt die voorbijgaan langs den weg, En die hun pad recht uit betreden. 16 „ Kom herwaards, wie onkundig is. (Dus nodigt ze elk, wien 'taan verftand ontbreekt) 17 „ Geftolen drank is zoet; „ Gefnoepte fpijs fmaakt best." ï 8 De jongling merkt niet, dat er niet dan doden bij haar zijn, Dat zij haar gasten diep in 't fchimmenrijk onthaalt. 7 Wie fpotters wil verbeteren behaalt zich fchaude, En wie een' bozen tuchtigt, fmaad 8 Beftraf den fpotter niet; hij zou er u om haten: Beftraf den wijzen, hij zal u er om beminnen. i!' icswttfoa noo 11 - bei ïornos oh ui ol(l > 9 De wijze wordt, zo gij hem onderricht, nog wijzer; De deugdgezinde neemt, zo gij hem leert, in kennis toe. • •• r?iip;sps. 199U0I a'(n bl I n >gbgo3b qO o ïo 't Begin der wijsheid is jehova te vereren; Den hoogften God te kennen is verftand. T WE-  DE SPREUKEN TWEDE DEEL. ZINRIJKE SPREUKEN VAN SALOMO. X. i Een wijze zoon verheugt zijn' vader; Een dwaze zoon is zijner moeders fmert. % Niets baat een fchat door onrecht aangeworven; Maar eerlijkheid redt van den dood. 3 God laat niet ongeftild den honger van een eer¬ lijk man; Maar 't geen den bozen lust, dat floot hij van hem weg. 4 De flappe hand maakt arm; De hand der vlijtigen maakt rijk. 5 Die in de zomer gaêrt, is een prijswaardig man, Maar fchandlijk handelt hij, die in den oogsttijd flaapt. 6 Op deugdgezinden hoofd zijn louter zegeningen; Maar wrevel dekt des bozen mond. 7 Men  VAN SALOMO; «? f Men prijst des braven geur*, Maar ftinkènd wordt der bozen naami 8 Die wijs is neemt bevelen aan; De dwaze zwetfer rent fpoorbijfter in 't verdert 9 Hij wandelt veilig, die den fechten weg betreedt;' Die kronkelpaden zoekt leeft ftaag in angst en vrees.; 10 Die met zijne ogen nikt, veroorzaakt ligt verdriet;' De dwaze zwetfer rent fpoorbijfter in 't verderf. 11 Des deugdgezinden mond is ene levensbron; Maar wrevel dekt des bozen mond. 12 De haat doet twist ontbranden; De liefde dekt alle euveldaden toe. 12 Men vindt in 's wijzen mond verftand,' En ene roe voor 's dwazen rug. 14 De wijze zwijgt het geen men hem vertrouwt; Daar 's dwazen mond de trouwfte vriendfchap breekt-; &5 De rijkdom is den rijken ene vestingltad; Daar de arme door zijn armoê ongelukkig wordt.1 16 Des vromen loon is heil; Des bozen inkomst ongeluk. ?7 Die  DE SPREU'KËK 17 Die acht geeft op de tucht, is anderen een weg tot heil; Maar die beftraffing haat, doet dwalen. y.8 Hij is een huichelaar, die zijnen haat verbergt, En hij een booswicht, die het kwaad gerucht verbreidt. lp Bij vele woorden mist vaak de overtreding niet; Maar die zijn lippen weet te fnoeren, handelt braaf. 20 Des deugdgezinden tong is uitgelezen zilver; Des bozen hart is als het zllverfcfiuim, 21 Des vromen mond kan velen fpijzen; Maar dwazen fterven arm aan geest. 22 Jehova's zegen maakt rijk, En hij voegt bij den zegen geen fmert. 23 Den dwazen is 't bedrijf van boosheid vreugd. Maar wijsheid den verftandigen. 24 Den bozen treft het geen hij vreest; . De vrome ontfangt, het geen hij wenscht, £5 De boze is weg, zo dra de ftormwind woedt; De vrome is dan gelijk een eeuwig vast gebouw, ac5 Het  van s al omo; j* s.6 Het geen de azijn den tanden, Het geen de rook den ogen is, Dat is een luiaard zijnen zender. &7 Jehova's dienst verlengt het leven; Der bozen leeftijd wordt verkort. 28 Des vromen hoop loopt uit op vreugd, Des bozen uitzicht op verderf. 29 Den vromen is Jehova's weg een toeverlaat, Den bozen tot een fchrik. 30 De vrome zal niet wanklen tot in eeuwigheid; Maar 't veilig land-bezit wordt nooit der bozen lot. 31 Des vromen mond brengt ftadig wijsheid voort; Maar 's bozen tong wordt uitgerukt. 32 Des vromen lippen weten wat bevalt, Daar 's bozen mond niets dan verkeerdheid kent. 3 i. ï Jehova beeft een affchuuw van een valfche waag; Maar hem gevalt een vol gewigt. Maar  ï* ÖË SPREUKEN a Waar trotsheid woont, daar woont verachting; Maar bij ootmoedigen houdt wijsheid haar verblijf. 3 De oprechtheid leidt de oprechten veilig; Maar de onoprechtheid brengt den valschaart in het naauw. 4 Geen rijkdom helpt in ongeluk; Maar deugd alleen redt van den dood. 5 Des braven deugd maakt zijne paden effen, Maar door zijn ondeugd valt de boze. 6 De oprechten redt hun deugd; Terwijl de booswicht door zijn lusten wordt verftrikt. 7 Des bozen hoop vergaat, wanneer hij fterft; Dan loopt het geen de fnode wacht te niet. 8 De vrome wordt verlost uit nood; En dan vervangt de booswigt zijne plaats. p Door zijne redenen verderft de huichelaar zijn* vriend; Maar hij wordt door 't verftand der braven weêf gered. io Een  Van SALOMO. 3$* iö Een volk verblijdt zich om't geluk der deugdsgezinden,En juicht bij d'ondergang der bozen* 11 Een lïaat wordt door der braven zegenwensen verhoogd, Maar door der fnoden mond verftoord, la Een dwaas befchimpt zijn' naaften; Een wijze houdt zich Uil. 13 Een achterklapper maakt geheimen openbaar; Maar een trouwhartig vriend houdc 's anderetl zaak bedekt. 14 Waar 't goed beftier ontbreekt, vervalt de rnaau. fchappij; In goede raadslien is haar heil. *5 Hij, die een'vreemden borgt, lijdt fehaê; Maar die den handflag haat, is veilig. it> Ene aanminnige vrouw verkrijgt eer; Een fterk en wakker man fchatten. 17 De menfehenvriend doet aan zich zeiven wel ; De liefdeloze plaagt zich zeiven. C 18 ÖSi  S4 DE SP R E U K E N 18 Des bozen werkloon is maar fchijn; Die deugd zaai: heefc waarachtig loon. 10 Die trouw de deugd betracht; zal leven; Die de ondeugd najaagt, fnelt ter dood. 20 Jehova haat hen, die het hart verdraicn; De oprechten zijn zijn welgevallen. 21 De booswicht blijft van kind tot kind niet ongeltraft; Des vromen kroost ontkomt de itraf. 22 Een fchone vrouw, doch zonder geest, Gelijkt een gouden ring gehangen in een var- kensfnuit. 23 't Is louter goed, al wat de vrome wenscht; Maar niets dan ramp, al wat de booswicht wacht. 24 Daar is er een, die firooit en echter meer verkrijgt; Een ander lijdt gebrek, fchoon hij zijn goed be- fpaart. 25 Hij, die weldadig is, wordt rijk, En die befproeit, wordt zelf bevochtigd. 26 Het volk vloekt hem, die 't graan inhoudt, Maar die 't verkoopt, wordt overdekt met zegen. 27 Die  VAN S A L O M O. - 27 Die 't goede zoekt, zoekt heil; Maar 'c kwade treft hem, die het zoekt. 28 Die op zijn fchatten fteunt, vale om; De vrome bloeit, gelijk een groene tak. 29 Hij, die.zijn huis beroert, krijgt wind ten loon\ Des vromen loon is levens-vrucht. 30 Den wijzen is de dwaas een knecht; Terwijl de wijze menfchen vangt. 31 Komt zelfs de vrome op aarde dikwijls om| De fnode booswicht dan veel meer. XII. 1 Wie tucht mint, mine pok wetenfehap; Maar die vermaning haat, blijft dom. 2 De vrome ontfangt Jehova's gunst; Deri booswidht doemt hij tot de ftraf. 3 Door euveldaên Haat niemand vast; Der vromen ftam worde nooit gefchokr: LI .., C 1 4 Eën  %6 DE SPREUKEN 4 Een kloeke huisvrouw is een kroon voor haren man, Een Hechte een rotziekte in 't gebeente. 5 Rechtvaardig zijn der vromen plans, Der bozen plans bedrog. 6 Der bozen reden loert op moord; Der braven mond bevrijdt daar van: 7 De bozen worden omgekeerd — zij zijn nietmeer j Der deugdgezinden huis ftaat vast. 8 Men prijst elk een, naar mate hij verftand bezit; Maar die verkeerd van hart is, wordt verfmaad. o Een man, in 't oog gering, zijn eigen knecht, is beter, Dan die zich groot vertoont, maar broods gebrek moet lijden. i o De deugdgezinde zorgt voor 't leven van zijn vee ; Maar wreed is zelfs der fnoden medelijden. i i Hij, die zijn' akker bouwt, heeft overvloed van brood; Wie lediggangers volgt, ontbreekt het aan verftand. 12 Ligï  VAN SALOMO. 37 12 Ligt wordt de berg, dien zich de booswicht wenscht, gefchokt; Der vromen ftam ftaat eeuwig vast. ï 3 't Misdoen door woorden is een ftriknet vol gevaar; Maar dat gevaar ontgaat de vrome. 14 De vrucht des monds verzaadt den mensch met lekkernij Dus keert ook 't geen zijn hand werkt tot hem weer. '15 Des dwazen weg is in zijne ogen recht; Maar hij, die hoort naar raad, is wijs. .16 De dwaze maakt terftondzijn'gramfchap openbaar; Maar die den hoon bedekt is een kloekzinnig man. 17 Die eerlijk is van aart zal fteeds de waarheid fpreken ; Een leugenaar bedriegt altijd. !l8 Een fnapper wondt gelijk een zwaard; Maar 's wijzen rede is artzenij. 19 Waarheid zal altijd beftaan, Leugen flechts een ogenblik. so Bedrog woont in het hart van hem, die tweedragt fmeedt, C 3 Goed-  gï. D E SP R E Ü K EP-f Goedwilligheid bij hem,'die tot den' vrede raadtr, £i Geen kwaad rijpt tegen deugdgezindcn; Maar fnoodaarrs zijn met rampen overladen. 22 Van leugenlippen gruuwt Jehova; Maar in oprechten heeft hij lust. 23 Des dwazen hart gilt zijne zotheid uit; Daar een kloekzinnig man zijn kundigheid bedekt. 24 De hand der vlijtigen zal heerfchen; De llappe hand zal "cijns betalen. •Ut'ft - t*M«B3 IiwOii j»D t'j IJ»i»l*l 25 Wordt's menfchen hart door kommer neêrgedruktj Een vriendlijk woord verblijdt het weer. 26 De vrome vindt een treffelijke weide.; Der bozen weg doet hen in 't wilde dwalejfc 27 De luiheid jaagt haar vang niet op; Maar rijkdom valt den''vlijtigen ten deel. e8 Op 't fpoor der deugd is leven; Haar voetpad is'onfterflijkheid. >o e t xui  VA N S A L O M O. 39 XIII. ,j 1 Een kind wordt wijs, als 't van zijn vader wordt beitraft, Maar 'd wordt een deugeniet, als 't geen beftraffing hoort. 3 Offchoon men niet dan rijpe vruchten eet, De booswicht echter heeft in al wat rouw is lust. 3 Hij, die zijn' mond beftuurt, draagt voor zich zeiven zorg; Maar hem, die zijnen mond wijd opent, dreigt de val. . - . 4 Des luiaards lust blijft onvervuld; De lust der vlijtigen wordt rijkelijk voldaan. 5 De vriend der deugd haat leugentaal;' De booswicht maakt zich Hinkend en fchaamrood. 6 De deugd bewaart hem, die den rechten weg betreedt; C 4 De  40 DE SP RE U K E N. De booswicht glijdt gewis op zijnen dwaalweg in 't verderf. 7 Daariser, die zich rijk vertoont, doch niets bezit; Een ander houdt zich arm, en heeft toch veel vermogen. 8 Door rijkdom kan men 't leven Iosfenj En de arme hoort zelfs geen verwijt. p Der vromen licht brandt hoog en klaar; Der bozen lamp wordt uitgebluscht. IQ Die andren trotsch veracht wekt twist; Maar wijsheid woont bij hem, die hoort naar raad. 11 Een fchat, waar naar men zwoegend jaagt, neemt af; Maar 'tgeen door vlijt verzameld wordt neemt to$. 12 Verwijlde hope krenkt het hart; Vervulde wensch is artzenij. 13 Die onderwijs verfmaadt, moet die verfmading boeten; Maar die het voorfchrift eert, ontfangt daarvoor beloning. 14 Des wijzen leer is ene levensbron; Dm  VAN SALOMO. 41 ro Daar bij ontgaat men wis de {frikken van den dood» 15 Goedhartigheid geeft gunst: Der bozen aart is ftijf. 16 Hij, die kloekzinnig is, doet alles met verftand; Een dwaas fpreidt overal zijn onverftand tentoon; 17 Een Hecht gezant vervalt in 't kwade ; Een trouwe bode is artzenij. .18 Hem, die de tucht verwerpt, treft armoe en verfmading; Maar die vermaning aanneemt wordt geëerd. 19 Verboden lust is zoet voor 't hart; Dies gruuwt de zot van 't kwade na te laten. 20 Hij, die met wijzen omgaat, wordt gefterkt; De vriend der dwazen wordt verbroken. 21 De booswicht wordt door zijne boosheid ach¬ terhaald. De deugdgezinde wordt door zijne deugd beloond. 52 Des vromen goed vererft zelfs op zijn nageflacht; Maar 's bozen overvloed wordt voor den vromen opgefpaard. C 5 *3 Een  4* DE SPREÜEEM 23 Ëen armé, die zijn land bewerkt, heeft'ruim zijn'kost; Doch waar 'c beleid ontbreekt, gaat rijkdom zelfs te niet. 24 Hij, die de tuchtróê inhoudt, haat zijn kind; Maar die 't bemint legt ijvrigop de tucht zich toe. 25 Een braaf man eet zo veel 't hem lust;. Der fnoden buik lijdt Haag gebrek. XIV. : 1 Een wijze vrouwe bouwt het huis; Der dwaze handen breeken 't af. 2 Hij, die op effen wegen gaat, eert God; Maar hij verfmaadt God, die op kronkelpaden . treedt. 3 De dwaas heeft in zijn' mond een roede voor zijn) trots; De wijze wordt fteeds door zijn eigen mond behoed. 4 AI-  4 Alwaar geeri osfen zijn, daar blijft de dorschvloefl .ledig,- ■ : Maar die veel osfen heeft, bekomt een' rijken oogst^ 5 Een eerlijk man liegt nooit ; De oneerlijke ademt leugentaal. 6 De fpotter zoekt naar wijsheid — maar vergeefs; Doch ligt wordt kennis door verftandigen ge* vonden. 7 Offchoon gij voor 't gezicht des dwazen ftaat, Gij hoort van hem geen 'r minst verftandig woord* 8 Eens fchrand'ren wijsheid is 't, te letten op zijn daên; Blaar arglist is der dwazen zotheid. .•' 3 ' i. ■ ~ \ C*.ïï 01 vX *\\ o 't Kwaad is de vriendfchapsband der dwazen, ' Welwillenheid verbindt de braven. lo Het hart gevoelt zijn eigen fmert alleen, En deelt ook met geen vreemden zijne vreugd. , ■ [ ■;•' ie • . :fnd : i: 90 qi ïi Het huis der bozen wordt verwoest; Der braven woning bloeit geftaag. ïs Vaak fchijnt een weg aan iemand recht; Wiens uiterfte uitkomt op verderf. 13 Ook  44 DE SPREUKEN 13 Ook 't lagchen zelfs veroorzaakt fmert; En droefheid is vaak 't eind der vreugd. «4 De fnoodaart fmaakc volop de vrucht van zijd gedrag; Zo wordt de deugdsgezinde ook door zijn daên gefpijsd. iï5 Een dwaze waagt zich overal; Maar een kloekzinnig man geeft op zijn fchreden acht. 16 Een wijze fchroomt, offchoon hij 't kwaad ont¬ wijkt; Een dwaas, offchoon een booswicht, is gerust. 17 Die haastig is tot toorn bedrijft ligt dwaze daden; Maar hij, die wrokt, maakt zich gehaat, 18 De dwaas bezit de domheid als een erf; Maar wetenfehap wordt door kloekzinnigen verbeid, lp De booswicht buigt zich voor den braven neêr, De fnoodaart voor des deugdgezinden deur. fto Een arme wordt zelfs van zijn' vriend gehaat; Maar vele zijn des rijken vrienden. si Hij  VAN SALOMO. 3*f si Hij zondigt, die zijn' vriendverfinaadt; Maar heil hem, die der armen zich erbarmt. 22 Zal hij, die kwaad fmeedt, niet verdwalen? Maar duurzaam heil volgt hem, die 't goede werkt. 23 Slechts moeilijke arbeid brengt gewin> Maar zwetfen zonder doen gebrek. 24 Den wijzen is zijn rijkdom ene kroon; Der dwazen rijkdom niets dan damp. 25 Een waar getuige redt den mensch; Wie leugens blaast bedriegt. 26 Men vindt een vaste toevlugt in Jehovas dienst; Wijl hij een vrijplaats is voor zijne lievelingen. 27 De Godsdienst is een levens bron; Daar bij ontgaat men wis de ftrikken van den dood. 28 Des Konings luister is de talrijkheid van 't volk; Ontvolking is des Vorllen val. 29 Zachtmoedigheid is 't merk van veel verftand; Opvliegendheid toont onverftand. 30 't Wel-  %6 DE SPrREUKEN 30 'r Welwillend hare is 's lichaams leven; Maar afgunst is een rotziektc in 'c gebeente. 31 Die armen onderdrukt verfmaadt der armen maker; i Maar hij vereert hem, die der armen zich ontfermt. 32 Den booswicht drijft zijn rampfpoed ginds en her j Den deugdgezinden is zijn dood een toeverlaat. 33 De wijsheid vindt in 't hart des kloeken haar ver-» blijf; Maar in der dwazen ziel wordt haar een plaats ontzegd. 34 De deugd verheft een volk; Maar de ondeugd is een fmaad der natiën. 35 Een deugdzaam hoveling verkrijgt des koning? gunst; Den kwaden treft zijn ongenaé. XV.  V/A N S A L ö M O. 4? - I xv... i Een zacht befcheid bedaart den toorn; "Maar bitfche taal wekt grimmigheid. ft Van 's wijzen tong vloeit overvloed van kundigheden ; Maar 's dwazen mond vloeit fteeds van zotheid over. 3 Jehova's ogen liaan alom, ï)e bozen en de goeden gaê. 4 Een tong, die't goede fpreekt, is heilzame artzenij^ Kwaadfprekendheid verwondt den geest. 5 Die 's vaders tucht verfmaad is dwaas; Die op beftraffing acht geeft, wijs. 6 In 's vromen huis zijn grote fchatten; Maar 's bozen inkomst wordt beroerd. 7 Der wijzen mond ftrooit kundigheden uit; Maar 't hart der dwazen onrecht. 8 Je^  48 DESPREUKÉtf 8 Jehova heeft een affchuuw van der bozen offer ; Maar in der vromen beê heeft hij, een welgevallen. o 't Gedrag des bozeu'haat de Heer; Maar hij bemint hem, die de deugd bejaagt; 10 Een harde ftraf wagt hem, die 't pad verlaat; Hij, die vermaning haat, zal flerven... 11 Het fchimmenrijk, en *t graf ligt open voor Gocb . oos; Hoe veel te meer het hart van Adams kroost? 12 De fpotter wil niet, dat men hem vermaant; Dies gaat hij niet met wijzen om. »3 Een vrolijk hart verheldert het gelaat; Maar hartekommer wondt den geest. 14 Des wijzen hart zoekt wetenfehap; Op dwaasheid aast der zotten mond. 15 Geheel het leven des bedrukten is onaangenaam; Blijgeestigheid is een beflendig feest. 16 Een weinigsken, met vrees voor God, is beter, Dan grote rijkdom, daar zich onrust mede paart. 17 Eea  VAN SALOMO. 4P ïj Een fchotel moes in vriendfchap Is beter, dan gemeste runderen, in haat. 18 Een driftig man verwekt gekijf: Die traag tot toorn is, ftilt den twist.; lp Des luiaarts pad is als een doorne heg; Der braven weg is welgebaand. 20 Een wijze zoön verblijdt zijn' vader; Een dwaze hoont zijn moeder si Den zotten zij de dwaasheid vreugd; 't Geluk is Hechts op 's wijzen pad» . 22 De ontwerpen gaan te Hiete , als" goede raid ontbreekt; Waar wijze raadsliên zijn, daar kd men zij tot ftand. S3 't Geeft vreugd een goed befcheid te kunnen geven; Hoe goéd toch is een tijdig wöörd! 24 Een wijze ftijgt den hogen weg ten leven op; Daar hij den weg ontwijkt, die afdaalt tot dén dood. 25 God roeit der trotfchen woonplaats uit; Der weeuwen grenspaal maakt hij vast. D 26 Je-  50 DE SPREUKEN 26 Jehova gruuwt van boze ontwerpen; In vriendelijke reen heeft hij een welgevallen. 27 De gieriganrt beroert de welvaart van zijn huis; Maar die gefchenken haat, zal fteeds gelukkig zijn. 28 Het hart des braven brandt van lust om nut te doen; Maar 's bozen mond' fchuimt onheil op. 29 God houdt zich van de bozen ver, Maar hoort der vromen beê. 30 Het ogetilicht geeft vreugd aan 't hart: Een goed bericht vervult de beenderen met merg, 31 Een oor, dat naar vermaning hoort, \ Vindt ftaag bij wijzen zijn verblijf. 32 Hij die de tucht verwerpt, verfmaadt zijn eigen .ziel:. . J ' '' ..- ;. •• .';.:-JvJ •" ~c Die naar vermaning hoort, verkrijgt zich wetenfehap. 33 Jehova's dienst kastijdt om wijs te maken;. Voor eer toch gaat vernedering voor uit. XVL  VAN SALOMO. $t Yw'èiips Jori >; j jloob fcnorrt" agtiinoi zoQ ct 1 De mensch maakt met zijn haft ontwerpént* Maar 't geen zijn mond fpreekt is van God* "'ovr rïïs : na fhi*tów cCI 2 Al wat de mensch doet dunkt hem rein; Maar God is 't, die de geesten weegt. 3 Beveel uw werk Jehova aan; : Zo ftaat het geen gij voorneemt vast» 4 Jehova fchikt het alles tot zijn doel, Dies ook den bozen tot de ftraf. 5 God heeft een afkeer van den trotfchen; Van kind tot kind blijft hij niet ongeftraft. 6 De zonde wordt alleen door ware deugd verzoend; En Godsdienst doet het kwaad ontwijken. 7 Wiens doen Jehova wel gevalt, Dien maakt hij zelfs zijn vijanden tot vrienden. Da 8 Een  5a DE SPREUKEN 8 Een weinig met rechtvaardigheid is beter* Dan veel met onrechtvaardigheid. 9 Des menfchen hart bedenkt zijn' weg; Maar God is 't die zijn' gang beftuurt. 10 Des konings mond deelt elk het zijne toeï Hij fpreekt geen onrecht in 't gericht. 11 Gewigt en fchaal zijn Gode heilig; De weeglteen is zijn werk. 12 Geweld te plegen zij den koningen een gruwel: De troon wordt door gerechtigheid gefchraagd. 13 Een mond, die waarheid fpreekt, zij 's konings welgevallen; Hij minne hem, die eerlijk fpreekt. 14 Des konings gramfchap is een bode van den dood; Een wijze kan ze itillen. 15 Des konings vriendlijk oog is leven: Zijn gunst gelijkt een regenzwangre lentewolk. 16 't Bezit der wijsheid is veel kostlijker, dan goud; Verftand te hebben Veel verkieslijker, dan zilver. 17 De?  VAN S A L O M O, 53 17 Der deugdsgezinden baan verwijdert zich van 't 't kwaad; Hij hoedt zijn leven, die naauwkeurig acht geeft op zijn' weg. ï8 Voor onheil gaat hovaardigheid, En trotschheid voor den val. 19 't Is beter nedrig met démoedigen te zijn, Dan met de trotfchen buit te delen. 20 Die op vermaning let, vindt heil; En hij, die fteunt op God, geluk. 21 Die wijs van hart is, wordt een kundig man genoemd; Maar lieflijkheid van taal geeft luifter aan zijn kunde. 22 't Verftand is zijn' bezitteren een bron van heil; Maar dwaasheid is den dwazen tot een ftrik. 23 Des wijzen hart maakt ook zijn' mond verftandigj Daar 't overvlqed van lering op zijn lippen legt. 24 Lieftaligheid van reên is als een honigrate; Zoet voor den geest, voor 't lichaam artzenij. 25 Vaak fchijnt een weg aan iemand recht, Die echter uitkomt op verderf. D 3 26 De  $4 DE SPREUKEN 26 De honger fpoort den vlijtigen tot arbeid aan; Wijl hem zijn mond dien last oplegt. 27 Een boze richt fteeds onheil aan, En op zijn lippen woedt als 't ware een brandend vuur. 28 Hij, die vol boze ftreken is, zaait twist; En een kwaadaartige fcheurt trouwe vrienden van elkaêr. 29 Een wrevlig mensch bedriegt zelfs zijnen vriend, Hem brengende óp een' kwaden weg: 30 Zijn oog ftaat ftrak, terwijl hij listen fmeedt; Hij bijt de lip, terwijl hij 't kwaad volbrengt, 31 De grijsheid is een prachtig hoofdfieraad; . Men vindt het op den weg der deugd. 3a Die traag tot gramfchap is, gaat ver den held te boven, En die zich zelv' beheerscht, den grootften overwinnaar, .jufts :■>!( rxntstfoti i" ioov t:«o?. r ioov zsoll §3 Het lot wordt in den fchoot geworpen; Maar 't geen er door beflist wordt, komt van God, XV1L  VAN SALOMO. SS XVII. I Een droog ftuk broods, met rust daarbij, Is beter, dan een huis, vol flachtvee, met gekijf. a Een wijze knecht beftiert vaak enen kwaden zoon, En krijgt wel eens een broeders deel ten erf. 3 De fmeltkroes is voor 't zilver, de oven voor het goud; Maar God is 't, die het hart beproeft. 4 Een booswicht neigt tot leugentaal zijn oor; Die leugens dicht hoort graag rampvoerende ge- fprekken. 5 Hij, die den armen hoont, hoont ook des armen maker; Die zich in ramp verblijdt ontkomt niet ftrafteloos. 6 Kindskind'ren zijn der grijzen kroon; Der kind'ren roem zijn hunne vaders. D 4 7 Hec  U D E S PR.EUfEJ f Het fnorken voegt den dwazen niet; Maar nog veel . min het liegen enen Vorst. 8 'tGefchenk is hem, die 't geeft een'eêl gefteente; Waar hij zich wend', 't gelukt hem alles wel. 9 Hij, die een feilgreep dekt zoekt liefde; Maar die elk woord weer ophaalt fcheurt de, naauwfte vriendfchap, |q Beftraffing werkt meer bij den wijzen uit, Dan honderd flagen bij den dwaas. li Een oproerftoker zoekt Hechts kwaad; Een wreede.boö wordt hem gezonden. is Ontmoet u een beerin van 't jong beroofd; 'tls min gevaarlijk, dan een zot in zijne dwaasheid. 13 't Kwaad zal niet wijken van het huis \Tan hem, die kwaad voor goed vergeldt, ï4 De twist is in 't begin als water zijplend door een, fcheur; Staak, eer hij verder doorbreek, dan den twist. 1$ Diefuodenvrijfpreekt, enonfchuldigenverdoemt, Zijn, beiden Gode een gruwel. 16 Vf%%  VA N SALOMO, 57 16 Wat voordeel heeft een dwaas van 't geld? Het doet geen nut om wijsheid en verftand te kopen. 17 Een vriend blijft altijd vriend5 Een broeder wordt geboren in den nood. 18 Hij is een dwaas, die roekloos handflag geeft, Om borg voor anderen te worden. IQ Wie zelfsverheffing mint, mint kwaad; Wie zijne deur verhoogt, zoekt ongeluk. so Die valsch van hart is vindt geen heil, En die zijn tonge draait zal ongelukkig zijn, si Teelt iemand enen zot, 't zal hem tot fmertc zijn; Des dwazen vader heeft geen vreugd. sa Een vrolijk hart verheldert het gelaat Maar een verflagen geest doet zelfs 't gebeent verdorren. 23 Een booswicht haalt gefchenken uit zijn beurs, Om 't recht te doen verdwalen van den weg. &4 Bedaarde wijsheid woont in 't oog van den verftandigen; D 5 Maar  «5 DE SPREUKEN Maar 's dwazen oog vliegt ginds en her, zelfs tot aan 's aardrijks eind. 25 Een dwaze zoon baan zijnen vader fmert, En zijner moeder harteleed. 26 't Is kwaad onfchuldigen te ftraffen, En braven om hun deugd te liaan. 27 Hij, die verftand bezir, houdt zijne woorden in , En die zachtmoedig is, is een kloekzinnig man. s8 Men houdt een'dwaas, zo lang hij zwijgt, voor wijs, Voor een verflandig man,zo lang hij zijne lippen fluit. XVIII. 1 Een zonderling volgt flechts zijn neiging op; Hij fpot met al wat waarheid heet. 2 Een dwaze heeft in overleg geen lust; 't Is flechts zijn lust, dat hij zijn hart ontdekt, 3 Op onrecht volgt verachting, En fchande volgt op fmaad. 4 De  VAN SALOMO. 59 4 De redenen van menig mensch zijn diepe kolken; Der wijsheids bron geeft ene beek, die altijd ftroomt. 5 Het is niet goed partijdig voor een' fchuldigen te zijn; J Noch ook onfchuldigen het recht te onthouden in 't gericht. 6 Des dwazen lippen voeren hem in twist: Zijn mond roept Hagen in. 7 Den dwazen ftrekt zijn mond ten ongeluk:. Zijn lippen zijn een valftrik voor zijn leven. 8 De woorden eens haatzuchtigen zijn als een lek- kre beet; Die, gretig ingeflokt, tot in den buik neerglijdt. p Die traag is in zijn werk, En die zijn goed verkwist, zijn broeders. ïo Jehova is een wel verfterkte burg: De vrome vlugt daarheen, en vindt er veiligheid. 11 De rijke houdt den rijkdom voor een vesungttad; Zij is, naar zijnen waan, gelijk een hoge muur. ia Hooghartigheid gaat voor verbrijzeling, Maar  6o DE SPREUKEN Maar nedrigheid voor eer. 13 Hij handelt dwaas en tot zijn fchande, Die antwoordt, eer hij heeft gehoord. 14 Een mannelijke geest verdraagt de lichaamsfmcrt Maar wie is tegen een gewonde ziel gehard? 15 't Verftandig hart verwerft zich wetenfehap, En 's wijzen oor zoekt wetenfehap. 16 't Gefchenk maakt iemand ruime baan, En leidt hem bij de groten in, 17 Hij, die een twistgeding begint, fchijnt zonder fchuld te zijn; Maar komt zijn weêrpartij, die brengt zijn fchuld aan 't licht. ï8 't Lot maakt een einde van den twist; Het is de fcheidsman zelfs van magtige partijen. ip Men wint veel eer een fterke ftad, Dan een' verftoorden bloedverwant: Men overweldigt eer de grendels van het vrouwvertrek, Dan dat men broedertwisten .heelt. 20 De  VA-N SALOMO* 6i io De vrucht des monds verzaadt den mensch: Hij wordt verzadigd door den oogst van zijne lippen. 21 Geluk en ongeluk zijn in de magt der tong; Haar lieveling eet van haar vrucht. ' 22 Hij vindt iets goeds, die ene huisvrouw vindt; Want hij geniet Jehova's gunst. 23 Als de arme ootmoedig fmeekt, Geeft hem de rijke trotsch befcheid. £4 Veel vrienden heeft men tot zïjn fchaê ; Genoeg één vriend, die fterker dan een broeder mint. XIX. t 't Is beter arm en eerlijk, Dan rijk en- valsch te zijn. a Verftandelóze drift is kwaad: Wie fnel loopt ftruikelt ligt. 3 De  fy DE SPREUKEN 3 De mensch, die in 't gevaar door eigen dwaas,i heid ftort, . , : Wordt echter wrevlig tegen God. 4 De rijkdom .m^akt veel vrienden; Maar de ai me wordt verlaten door zijn vriend. 5 Een valsch getuige blijft niet otjgeftraft; Die leugens ademt komt niet vrij. 6 Die mild is'word't door velen opgewagt: Die ruime giften fchenkt heeft iedereen tot r ' vriend. ' 7 Elk arme wordt gehaat door zijne broeders zeiven; Is 't wonder dan, dat ook zijn vrienden hem verlaten? _ , Hij ftapelt bede op bede; — maar vergeefsch. 8 Die wetenfehap verkrijgt.bemint zich zeiven: Hij is gelukkig, die verftandigheid bewaart. p Een valsch getuige blijft niet ongeftraft; ' j Die leugens ademt zal vergaan. lo De weelde ftaat den zot niet wel; Hoe veel te minden Haaf te hcerfchen overVorsten ? ii Des  VAN SALOMO* 63 tt Des menfchen fieraad is langmoedigheid» Zijn ere misdaên kwijt te fchelden. la Des konings toorn gelijkt aan 't brullen van een' leeuw 5, Zijn gunst is als de daauw op *t gras» 13 Eenpoel van jammer is een dwaze zoon zijn'vader , En't kijven ener vrouw, een lek, die ftadig druipt, 14 Van ouders erft men huis en goed; Een brave vrouw, is Gods gefchenk, 15 Traagheid doet in onmagt vallen; Luiaarts moeten honger lijden. 16 Hij, die *t gebod bewaart, bewaart zijn leven; Maar die geen acht Haat op zijn Wandel derft, 17 Wie armen weldoet leent den Heer; Want hij vergeldt hem zijne gift. 18 Zo lang er hoop is tuchtig uwen zoon; Dus zult gij nooit' verlangen naar zijn' dood. 19 Hij, die gramftorig is, zal zeker ftraffe lijden*. Of zou zijn gramfchap hem verfchonen? Neen; zij vergroot zijn fchuld. ao Geef  64 DE SPREUKEN ao Geef goeden raad gehoor, en neem verrr aning aan t Zo worde gij eindelijk toch wijs. al Des menfchen hart fmeedt vele ontwerpen; Maar Gods ontwerp alleen houdt ftand. aa Weldadigheid is 't geen men in den mensch verlangt ; Een arme is beter, dan een rijke, wiens belofte faalt. 33 Die God eert is gelukkig; Hij leeft geftaag in overvloed; Geen rampfpoed treft hem ooit. &4 De luiaard iteekt zijn hand diep in de fchotel, Doch brengt ze weer tot den mond. 05 Als gij den fpotter Haat, dan leert een dwaas bedachtzaamheid ; Maar een verlhndig man wordt door vermaning wijs. s.6 Een zoon, wiens zich zijn ouders moeten fchamen, Valt woedend op zijn vader aan, En drijft zijn moeder op de vlugt. 27 Verwaarloos vrij, mijn zoon ! te horen naar de tucht; Zo  VAN SALOMO. 6$ Zo dwaalt gij zeker van de leer der wijsheid af* 28 Een vaisch getuige drijft met het gericht den fpot| Der bozen mond flokt onrecht in» &o Straffen zijn bereid voöf fpotters, Slagen voor den rug der dwazen. X X. 1 Een fpotter is de wijn , de fterke drank onrustig % Elk die er zich door laat verleiden is niet wijs. 2 Des konings toorii gelijkt aan \ brullen van een leeuw: Die zijne wetten fchendt geraakt in doodsgevaar» 3 't ts 's menfchen eer den twist te ftaken; Want ieder dwaas is heet op twist. 4 De luiaard wil om't gure herftfaizoen niet ploegen $ Dies bedelt hij in d'óogsttijd, maar vefgeefsch. 5 4tOntwerp in 's5 menfchen hart zij als een diepe kolk \ Een man van doorzicht haalt het op* E 6 Ëm  66 DE SPREUKEN 6 Een menfchen - vriend, dus noemt zich wel elk een; Maar een' trouwhartig man, waar vindt men dien? 7 GeluTvkig is des vromen kroost, Die 't pad der deugd geftaag betreedt. 8 Een Koning op den rechterftoel Zift al het kwade met zijn oog. 9 Wie is 't, die zeggen durft: mijn hart is rein5 Ik ben gezuiverd van mijn kwaad ? 10 Een tweërlei gewigt en tweërleie maat, Zijn t'zamen Gode een gruwel. Iï Een kind geeft door zijn daden reeds te zien, Of 't in 't vervolg zich goed en deugdzaam zal gedragen. ïi Het oor, dat hoort, en 't oog dat ziet, Zijn beide Gods gewrocht. 13 Bemin geen flaap, opdat gij niet verarmt: Maar houd uw ogen open; zo vindt gij uw beftaan* 14 'tlsflegt, 'tisflege, zegt menig een, die iets bezit j Maar mist hij het, dan prijst hij 't eerst. 15 Ho©  VAN S A L ö M G. 6> 15 Hoe rijk men zij in goud én peerïen; Een wijze tong is *t beste huisraad. 16 Trek hem zijn kleed vrij uit: hij werd voorenen andren borg; En pand hem 'in zijn plaats. ïj 't Brood des bedrogs fmaakt in den aanvang zoet s Maar vult öp 't laatst den mond met gruis. 18 Elk welbedacht Ontwerp houdt ftand; Dies voer den krijg met rijp' beleid. ip Een fnapper brengt geheimen aan den dag; Verkeer dies met geen' babbelaar. 20 Die zijnen oud'ren kwaad toewenscht, Diens licht wordt uitgebluscht in zwarte dül- fternis. 21 Een fchat in 't eerst met haast en onrust faariü- gefchraapt Strekt naderhand niet tot geluk. ■22 Zeg niet; ik zal mij wreken: Wacht op den Heer; hij zal u helpéri. 33 Van tweërlei geWigt heeft God een gruwel'; E § Eea  68 DE SPREUKEN Een val-fche waagfchaal is niet goéd. -« 24 Jehova ftiert des menfchen treden; Hoe weet de iterveling zijn' weg ? 25 Het ftrekt den mensch ten ftrik In haast iets Gode toetewijden; En als hij zijn gelofte heeft gedaan, Dan eerst er over na te denken. 36 Een Wijze Koning zift de bozen, En drijft de dorschflede over herr. 27 Des menfchen ziel is ene lamp van God, Waardoor men zelfs het binnenst ingewand doorzoekt. 28 Goedwillendheiden trouw beveiligen denKoning; En door menschlievendheid bevestigt hij zijn' troon., 2p Der jongelingen fieraad is hun kracht, Der ouden eer een grijze kruin. 30 Een wond, die zweert, is zuivring voor den bozen, Met flagen, die tot in zijn ingewanden dringetTh, XXI  VAN SA LOM Os 69 XXI, 1 Des Konings hart is als een beek in 's Heren hand, Het welk hij ftiert, waar heen hij wil. a Een ieder denkt zijn daden recht te zijn; Maar God is 't, die de harten weegt. 3 Recht en gerechtigheid te doen Behaagt God meer, dan offeranden. 4 Verheven ogen en een onverzaadlijk hart Zijn 't licht der bozen, 't welk hen dwalen doet. 5 Het goed beleid des vlijtigen geeft overvloed; Maar wie zich overijlt berokkent zich gebrek. 6 Door leugentaal zich fchatten te vergaêren, Is 't ademen, ten fpel des winds, Van hun, die hijgen naar den dood. 7 Het onheil 't welk de dwingland fmeedt, ftelt hem te loor, E 3 Om.  ?o DE SPREUKEN Omdat hij 't recht niet wil betrachten. 8 Een booswicht maakt-zijn wegen krom; Maar 't geen de brave doet is recht. p 't Is beter op een hoek van 't dak te wonen. Dan met een twistgraag wijf bij 't huisgezin» 10 Des bozen wensch is ongeluk: Zijn vriend vindt geen genaê bij hem. 11 Des fpotters ftraf maakt Hechten wijs; De wijze krijgt door onderricht verftand. 12 De vrome, als hij des bozen huis bezorgt, Stort daardoor juist den bozen in 't verderf. i 3 Hij, die zijn oor voor 's armen fchreiën flopt, Zal ook eens roepen, maar geen antwoord krijgen, 14 Vaak wordt de toorn geftild door een geheime gift, De felfte gramfchap door een gaaf geworpen in den fchoot. 15 Der vromen vreugd is recht te doen; Maar 't is der bozen fchrik. 16 Die  van s a l o m o. 7* 16 Die afdwaalt van den weg der deugd, Zal bij de' doden herberg vinden. 17 Die vreugdemalen mint wordt arm: Hij wordt niet rijk, die wijn en zalven mint. 18 De booswicht is een losprijs voor den braven,. De trouweloze voor de oprechten. ïq 'tls beter in een woeftcnij te wonen, Dan bij een twistziek en gramftorig wijf. • 20 In 's wijzen woning is een kostbre en rijke fchat; De dwaas teert alles op. 21 Die deugden menfehenmin bejaagt Vindt leven, -heil, en eer. 22 Der helden ftad beklimt de wijze, En werpt hun fterkfte vesting neer. 23 Wie mond en tong bewaart Bewaart zich voor verdriet. 24 Een fpotter noemt men hem, die onvernuftig pocht: Zijn trotschheid bruischt fteeds op bij alles wat hij doet. E 4 25 Den  fa DE SPREUKEN %S Den luiaard brengt zijn eigen wensch ten dood , Wijl zijne hand den arbeid fchquwt. a6 Die gierig is begeert altijd; Die mild is geeft, en houdt niet in. »7 Des bozen offer is een gruwel; Moe veel te meer, als hij 'c met flephte itreken brengt? s8 Een valsch getuige zal vergaan; En die zulks hoort zal waarheid fpreken, *9 Een fnodaart toont flechts fterkte in zijn gelaat; Een brave heeft ze in zijne daden. 30 Geen wijsheid, geen verftand, Geen raad geldt tegen God. 31 Het paard zij tot den ftrijd gerust; Jehova geeft de zege. XXII.  VAN SALOMO. 73 XXII. ï Ver boven rijkdom is een goede naam te kiezen; Geliefd te zijn van elk ver boven goud en zilver. £ De rijke en arme leven faam; Jehova fchiep hen allen. 3 Ziet een voorzichtige het kwaad, dan bergt hij zich; Een onberaden loopt er in tot zijne fchaê. 4 't Eind van vernedering Is Godvrucht, rijkdom, eer, en heil. 5 Des bozen weg is vol van doornen en van ftrikken: Die voor zijn leven zorgt, houdt zich er ver van af. 6 Leg 't kind den toom reeds aan, wanneer 't zijn weg begint: Dan wijkt het van dien weg in d'ouderdom zelfs niet. E5 rDe  7A DES P REUKEN 7 De rijke is heer der armen; De fchuldenaar des-fchuldheers flaaf. 8 Die onrecht zaait maait ongeluk: Zijn Hok, die grimmig woedt, wordt eens geheel vernield. p Men zegent den goedhartigen, Omdat hij van zijn brood den armen mededeelt. 10 Jaagt gij den fpotter weg, dan zal de tweedracht wijken , En twist en fchimp een einde nemen. 11 Die zuiverheid van hart bemint, Diens redenen zijn lieflijkheid; De Koning is zijn vriend. 12 Jehova's oog flaat fteeds de kennis gaê: Maar hij verkeert de woorden der trouwlozen. 13 De luiaard zegt: daar buiten is een leeuw, Die mij op ftraat mijn leven nemen kon. 14 Der hoeren mond is ene diepe gracht: Dien God haat valt er in. 15 De dwaasheid zij aan't hart des kinds gebonden, De  V A N S»A L O M. O. 75 De tuchtroê zal die verre van hem doen. ló Hij maakt den armen rijk, die hem berooft. Hij maakt den rijken arm, die hem gefchenken ] 17 Geef acht, en hoor der wijzen leer; Let op mijn onderwijs. 18 't Is fchoon, dat gij het in uw hart bewaart, En dat gij het gereed op uwe lippen hebt. ïO Ik leer u thands, dat ge op Jehova fteunt. 20 Schreef ik u ook voorheen geen wijsheids les-' fen voor? 21 Opdat gij recht en waarheid'lerèn, En goed b'efcheid, aan die u vraagt, kant geven. 1 S2 Beroof den hulpelozen niet, omdat hij hulploos is, Noch onderdruk den armen in 't gericht. 33 Want  76 DE SPREUKEN 33 Want God zal zelf hun twist bepleiten. Die hen berooft, dien zal hij 't leven roven. »4 Verkies een' toornigen niet tot uw* metgezel; Ga met gramltorigen niet om; a5 Opdat gij, zo ge u aan zijn levenswijs gewent, U zeiven in geen valftrik brengt. fifi Wees tot den handflag niet gereed, Om borg te zijn voor fchuldenaren: »7 Waarom toch zoudt ge, indien gij niet betalen kunt, U van uw bed beroven laten? i&8 Verplaats den ouden grenspaal niet, Dien uwe vaders Helden. Ziet gij een mensch vol ijver in zijn werk; Men plaasfe hem voor Koningen, En niet voor ongeachte lieden. XXIIL  VAN SALOMO. 77 XXIIL 1 Bedenk wel, wat gij voor u hebt, Als ge aan eens Heerfchers tafel zit. 2 Gij zet een mes op uwe keel, Indien gij gulzig zijt. 3 Begeer zijn lekkernijen niet i Zij zijn bedriegelijke fpijs, 4 Vermoei! uw niet om rijk te worden; Maar laat dit wijslijk na: 5 Of zou uw oog een niet navliegen, Het geen zich vlerken maakt, En wegvliegt, hemelhoog, Gelijk een adelaar? 6 Eet niet bij een misgunnend mensch; Begeer zijn lekkernijën niet: 7 Hij zegt wel tot tr: eet en drink: Maar blijft u echter ongeneigd, Wijl 't vuur der nijd zijn hart ontfteekt. 8 Graag  ?3 DE SPREUKEN 8 Graag zoudt gij zulk een fpijs uitfpuwen, En uw beleefde taal tor hem vernietigd zien. 9 Spreek niet, wanneer een dwaas u hoort; Want hij verfmaadt uw wijze taal. 10 Verplaats den ouden grenspaal niet, En eigen u der wezen akkers niet: 11 Want magtig is hun wreker, Die tegen u hun zaak bepleit. la Neig tot de tucht uw hart, Tot wijze redenen uw oor. 13 Onthoud de tucht niet aan uw kind; Geen roede-flag is doodelijk. 14 Door 't met de roê te Haan * Redt gij het van den dood. 15 Mijn zoon! is uwe ziele wifs$ Dan is mijn ziel verheugd : 16 En fpreekt uw mond 't geen deugdzaam ÏÉr Dan fpringt mijn hart van blijdfehap op. 17 Nooit doe het heil der bozen, Maar ftaag Jehova's dienst uw ijvergloed ontbranden j 18 Wam  :VAN SALOMO, 79 18 Want dit loopt uit op waar geluk; Dus zal uw hoop nooit falen. 19 Hoor, en word wijs, mijn zoon! En {tier uw'hart op 't effen pad. 20 Ga niet met zuipers noch met vraten om; si Want beiden worden arm, En flaapzucht doet gefcheurde kleedren dragen. 22 Gehoorzaam uwen vader, die u 't leven gaf, En fmaad uw moeder niet, als ze oud geworden is. 23 Koop waarheid, maar verkoop haar niet; Koop wijsheid, tucht en wetenfehap. 24 Een deugdzaam kind geeft zijnen vader grote vreugd; En die een' wijzen zoon gewint is blij: 25 Laat dies uw vader en uw moeder zich verblijden , En kathaar, die u baarde, zich verheugen. 3.6 Geef mij, mijn zoon! uw hart, En laat uwe ogen zich gewennen aan mijn paên. 27 Een hoer toch is een diepe groeve, .*£ Ontuchtig wijf een enge put. 28 Zij  So DE SPREUKEN a8 Zij ftorc, daar ze, als een roofdierj loert, De trouwelozen in 't verderf. 2Q Bij wien is fterke lust en walging? Bij wien is tweedracht en geklag? Bij wien zijn wonden zondef nood? Bij wien ontftoken ogen ? 30 Bij hen, die bij den wijn vertoeven; Die zich verzamelen om fterken drank te zwelgen. 31 De wijn bekore uniet, als hij zich rood vertoont Of in den beker fchittert, Of opwaards ftralen fchiet. 32 Ten laatflen fteekt hij als een {lang, Verfpreidt zijn gift, als een cerast. 33 Dan loert uw oog naar vreemde vrouwen; Uw hart brengt fnoodheên voort; 34 Dan zijt ge als een, die flaapt in 't midden van de zee, Als een, die flaapt in 't opperst van de mast; 35 „ Men floeg mij, 'k had geen fmert; „ Men beukte mij, 'k gevoelde 't niet „ Als ik bekoom, loop ik den wijn weer na^  VAN SALOMO, |i XXIV 1 Wees over 't heil der bozen niet jaloers % Verlang naar hun gezelfchap niet: 2 Dewijl hun hart verwoesting fmeedt, Hun lippen niets dan onheil fpreken. 3 Door wijsheid worde het huis gebouwd, En door kloekzinnigheid gefchoord. 4. Men vult de kamers, door verftand, Met alle foort van kostbaar en begeerlijk goed. 5 Een wijs man heeft een fterk vermogen, Een man van doorzicht heldenkragt: 5 Dies zal men door beleid den krijg gelukkig voeren, En overvloed van raadsliên zal de zege geven. 7 De wijsheid is den dwaas te hoog; Dies zwijgt hij in 't gericht. 3 Men mag hem vrij een opperbooswicht noemen j Wiens overleg fteeds onheil fmeedt. F 0 Ver*  8* DE SPREUKEN 9 Verfoeilijk is des zotten trotfche fcherts; En elk walgt van den (potter. 10 Verflapt uw moed in rampen ? Sterk door de rampen zelv' uw moed. 11 Red hen, die tot den dood gegrepen zijn; Onttrekt u niet aan hun, die wanklend tot den flachtbank gaan : 12 Zegt gij: hij was ons onbekend; Merkt hij dit niet, die aller harten weegt? Gewis! hij merkt het, die op uwe ziele Iet, En hij vergeldt elk een' naar zijn bedrijf. 13 Eet honig, ó mijn zoon! want die is aange¬ naam, En honigzeem, want die fmaakt zoet; 14 Maar proef ook dus het zoet der wijsheid voor uw' geest: Bekomt gij haar, dan is uw loon beftendig heil, En uwe hoop zal nimmer falen. 15 Beloer, öbooswigt! niet des deugdgezinden wo¬ ning ; Verwoest zijn rustplaats niet: 16  VAN SALOMO. 83 16 Al valt de vrome zevenmaal, hij rijst weêr tel¬ kens op; De booswichtftruikelt, cn bezwijkt voor 'c ongeluk* 17 Uws vijands val verheuge u niet; Uw hart verblij'zich niet, wanneerhijnederftort: 18 Jehova zou zulks zien met ongenoegen; Hij zou veellicht van hem tot u zijn gramichap wenden. ip Uw ijver worde niet door 'sbozen heil ontdoken; Benijd de fnoodaarts niet: 20 Want voor den bozen is geen loon; Des fnoodaarts lamp wordt nitgebluscht, 21 Mijn zoon ! eerbiedig fteeds Jehova, endenKoning; Verbind u niet methun, die naarverandring haken: 22 Want onvoorziens doen zij 't verderf ontdaan-; En wie kent beider wraak? F 2  84 DE SPREUKEN NOG ENIGE SPREUKEN DER. WIJZEN. 23 Partijdig in 't gericht te zijn is kwaad. 24 Die fchuldigen onfchuldig keurt, Dien treft de vloed der natiën, Dien fpuWen alle volken aan: 25 Maar die hem ftraft wordt toegejuigd; Men wenscht hem 't beste heil. 26 Die goed befcheid kan geven, Diens wapen is zijn mond. 27 Zorg eerst voor 't buitenwerk, bereid uw' ak¬ ker eerst, Zorg daarna voor den bouw en welvaart van nwhuis. 28 Getuig niet valsch van uwen naasten, Maar laat uw' lippen waarheid fpreken. 29 Zeg niet, ik zal hem doen, naar 't geen dat hij mij deed: 'k Zal elk naar zijn bedrijf vergelden. 30 'k Ging eens voorbij eens luiaards land, Voorbij den wijngaard van een' dwaas: 31 Hij was geheel met distelen bewasfen, Met y  VAN SALOMO. 85 Met doornen overal bedekt; Zijn fteenen muur lag ingeftort. 32 Die ziende, dacht ik, peinzend, na; 'k Befchouwde het, en trok er deze lering uit: 33 „ Een weinig nog geflapen, ,, Een weinig nog gefluimerd, ,, Een weinig nog de handen tot de rust gevouwen : 34 „ Zo zal u de armoe, als een rover, „ En mangel, als een krijgsman, overvallen. DERDE DEEL. XXV. 1 Nog enige Spreuken van Salomo, welke enige geleerden, door Hiskias daartoe gelast, vergaderd hebben. s 't Verbergen van zijn plan is eer voor God; Maar 't is eens Konings eer dat naartevorfchen. F 3 3 Dan  85 DE SPREUKEN" 3 Des hemels hoogte, en 's aardrijks-diepte, En 't hart der Koningen zijn ondoorgrondelijk. 4 De goudfmit kan een vat van 't zilver maken, Wanneer men 't fchuim er van heeft weggedaan; 5 Wanneer men dus de bozen wegdoet van den Vorst, Dan wordt zijn zetel door gerecht ighei'd gefchoord. 6 Praal niet voor 's Konings oog; , Noch.dring u in der Groten rang: 7- 't Is beter, dat men tot u zegt: treed hoger op, Dan dat gij voor het oog des adels wordt verlaagd, Door hem, die u zijn gunste fchonk. § Begeef u nooit te ras in enig twistgeding: Maar denk, wat gij zoudt doen, Als eens uw weerpartij u in het eind befchaamdc. 9 Zet tegen uw partij uw twistgeding vrij voort, Maar openbaar nooit zijn geheim : io Elk'wié' dit hoort zou u verfmaden; En zulk een vlek zou onuitwischbaar zijn. ïl Als gulden appelen in fraai befnedcnzilvrcfchalen; . Zo is een rede, die wel op zijn fchijven rolt. ia Een  VAN SALOMO. 87 1 2 Een wijs beftraffer is voor een oplettend oor Een gouden oorring en een kostlijk hals-fieraad. 13 Gelijk een koele fneeuwdrank in den oogst, Zo is een trouwe boö den genen, die hem zendt; Daar hij zijns Heren geest verkwikt. 14 Die praalt met valsch beloofde giften, Is als een wolk en wind, waarop geen regen volgt. 15 Langmoedighcid vermurwt den Vorst: Een zachte tong kan beenderen verbreken. '16 Wanneer gij honig vindt, zo eet ervan met mate; Verzadigt ge u er mee, zo walgt ge er ligtlijk van: 17 Betreed dus niet te vaak het huis van uwen vriend: Dan wordt hij u ras moe, en zal u eindlijk haten. 18 Hij is eenknods, een zwaard, een fcherpe pijl. Die zijnen naasten valsch betigt. 19 Een valfchc toevlugt in den ramp Is een' gebroken tand en wankelenden voet gelijk. 20 Een vreugdelied te zingen bij een treurig hart Is iemand in de kou telleren meteen luchtig kleed; 't Is edik in een wond te gieten. F 4 21 Spijs  88 DE SPREUKEN 21 Spijs uwen vijand, als hem hongert, En drenk hem, als hem dorst: 22 Dus hoopt gij vuur'ge kolen op zijn hoofd; En God zal 't u vergelden, 23 Gelijk de noordewind van regen zwanger gaat; Zo doet bedekte taal den mond van gramfchap fchuimen, 24 't Is beter op den hoek van 't dak te wonen, Dan met een twistgraag wijf bij 't huisgezin. 25 Het geen een koele dronk voor een' vermoei¬ den is, Dat is een goed bericht, gebragt uit verren lande, 26 Een deugdzaam man, die in 't gezicht der bozen ftruikelt, Is een beroerde bron, en een bedorven wel. 27 Veel honig te eten is niet goed; En dus kan ook te grote roemzucht moeite baren. 28 Hij die zijn driften niet kan tomen, Is ener ftad gelijk, wier muur is doorgebroken. XXVI.  VAN SALOMO. 89 XXVI. [ Gelijk de fneeuw niet voor den zomer, De regen voor den oogst niet voegt; Zo voegt ook de eer "niet voor den dwaas. 1 Gelijk de musch zweeft ginds en her, De wilde duif in 't rond omvliegt, . Zo wordt geen onverdiende vloek vervuld. 3 De zweep is voor het paard, de teugel voor den ezel, De roe voor 's dwazen rug gefchikt. 4 Antwoord den dwaas naar zijne dwaasheid niet, Zo fielt gij u aan hem gelijk. 5 Antwoord den dwaas naar zijne dwaasheid; Hij waant zich anders wijs te zijn. 6 Die zijne zaken door een' dwazen laat verrichten, Snijdt zich de voeten af, en zwelgt het onheil in. F 5 7 Een  po DE SPREUK:EN' 7 Gelijk een manke hinkt, Zo hinkt een fpreuk in 's dwazen mond. 8 Hij, die den zotten eer bewijst, Gelijkt aan hem , die ftcnen op een grafhoop werpt. p Dat frisfehe doornen in dc hand eens dronkaarts z[B ■> .(.,' v±l : vm : fisroi Al Dat zijn ook fpreuken in den mond van enen zot. 10 Een twistende werpt alles 't onderst boven; Maar die een' dwazen wederfhat, Die flremt het wcên van een verbolgen zee. 11 Een zot, die zijne dwaasheid telkens weer her¬ haalt , Is als een hond, die opvreet, 't geen hij fpoog. is. Ziet gij een' man, die wijs is in zijn eigen oog; Gij kunt van enen dwaas meer hopen, dan van hem. 13 De luiaard zegt: daar buiten is een leeuw; Een fiere leeuw is op de ftraat. 14 Gelijk de deur zich op haar hengfel draait, Zo wentelt zich de luiaard in zijn bed. 15 De  V A N S A L O M O.^ 9*-) 15 De luiiiard fteekt zijn hand diep inde fchotel,. Maar is te moede om die weer tot den mond te brengen. 16 De luiaard dunkt zich wijzer, Dan zeven, die verftandig fpreken. ff Wie om een twist van anderen zich toornig maakt, Grijpt in 't voorbijgaan enen hond bij de oren. 18 Die anderen bedriegt, En zegt, het was maar fcherts, lp Is hem gelijk, die dodelijke fchichten En pijlen werpt om fpel. 20 Het vuur gaat uit, wanneer het hout ontbreekt; Zo zwijgt de twist, wanneer de wrok niet Wordt gevoed. ai Gelijk een kool den gloed, en 't hout het vuur öntfteekt, Zo doet een twistgraag mensch de onenigheid ontvlammen. 22 De woorden eens haatzuchtigen zijn als een lekkre beet, Die gretig ingeflokt, tot in den buik necrglijdr. 23 Een  92 DE SPREUKEN 23 Een aarden pot, belegd met ongereinigd zilver; Zo is een mond , die vleit, met een boosaartig hart. 24 Als een haatdragend mensch bedrog fmeedt in zijn hart, Verftelt hij zich door zijne taal. 25 Vertrouw hemniet, hoe vriendlijk hij ook fpreke; Want vol van gruuwlen is zijn ziel: 26 Hij moge thands zijn' haat bedekken door bedrog; Eens wordt voor heel het volk zijn fnoodheid openbaar. 27 Hij, die een kuil graaft, valt er in. De fteen, dien iemand rolt, keert vaak tot hem terug. 28 De huichelaar haat h.n , die hij verbrijzlen wil; Een gladde tong brengt tot den val. XXVI I. 1 Roem op den dag van morgen niet; Daar gij niet weet, wat zelfs een enkle dag kan baren. 2 Laat  VA N S A L O M O. 93 2 Laat andren u, maar niet uw lippen prijzen; Een vreemde prijze u, niet uw mond. 3 Een fteen is zwaar, en wigtig is het zand; Maar zwaarder is de toorn eens dwazen, dan die beiden. 4 De gramfchap is een brandend vuur, de grimmig¬ heid een vloed; En wie is voor den ijvergloed beftand? 5 Beftraffing in het openbaar Is beter, dan bedekte vriendfchap. 6 't Is trouw, wanneer een vriend u flaac, Maar trouwloos is eens vijands kus. 7 Hij, die verzadigd is, veracht den honigzeem, Maar hem, die honger heeft, fmaakt zelfs het bitter zoet. 8 Gelijk een vogel, die ver van zijn nest omzwerft, Zo is een mensch, die buiten zijne woonplaats doolt. 9 De zalf en wierookgeur verheugen 's menfchen hart; Zo is ook vriendenraad verkwikkend voor den geest. io Ver-  #4 DE SPREUKEN 10-Verlaat noch uwen, noch uws vaders vriend; Maar ga in nood niet in uws broeders huis. Een naaste buurman overtreft . Den broeder, die zich ver van u bevindt. 11 Wees wijs, mijn zoon! zo is mijn hart verheugd: Zo weet ik mijnen fmader te weêrleggen. 12 Ziet een voorzichtige het kwaad, dan bergt hij zich; Een onberaden loopt er in tot zijne fchaê. 13 Trek hem zijn kleed vrij uit: die borg voor enen andren werd; En pand hem in des vreemden plaats. 14 Die 's morgens vroeg zijn' vriend met luider Item- me zegent; Dien wordt zijn zegen vaak gerekend tot een vloek. 15 Een twistziek en onfluimig wijf Is een geftaêge drup bij ene regenvlaag. 16 Die haar bedwingt, kan ook den wind bedwingen, Of olie in zijn rechte hand bevatten. 17 Door ijzer fcherpt men ijzer; Zo fcherpt ook de ene mensch des anderen gelaat. ï8 Die  VAN SALOMO. $5 18 Die zorg draagt voor zijn' vijgeboom geniet daar van de vrucht; Zo wordt ook hij geëerd, die zorg draagt voor zijn heer. 19 Gelijk het water ons het beeld van ons gezicht vertoont, Zo toont des menfchen hart den mensch. 20 Metalverflindend fchimmenrijk wordt nooit verzaad; Zo worden ook des menfchen ogen nooit verzaad. 21 Defmeltkroes proeft het zilver, de oven'tgoud; Zo proeve Ook elk den lof, die hem wordt toegezwaaid. 22 Al dampte men een' dwaas met enen ftamper, Op enen deen, te midden van het fijn gedampte graan; Nog zou hem zijne dwaasheid niet verlaten. 23 Leer naardig uwe fchapen kennen, En geef op uwe kudden acht: 24 De rijkdom toch duurt niet altijd; Gaat zelfs de kroon van 't een gedacht op 'tander over? 25 Het  als de bron en tevens als bet voorbeeld vaivmenschlijke wijsheid kunne worden aangemerkt, Hoofdd. III: 19, 20, VIÜ: 22 — 31. Verg. de inleiding. — Deze wijsheid dan in deze fchone plaats Voorgefteld als de leeraresfe van 't menschdom, zet hare fchool voor elk in het openbaar open, vertoont zich daartoe op zulke plaatfen, daar in het Oosten het meest© Volk bij eikanderen kwam, en biedt haar heilzaam onderwijs aan ieder aan, vs. 20 — 23. Hierop wordt zij Verbeeld te wachten, of er iemand zij, die naar hare aanbieding hoort: men moet zich daarom na vs. 23. ene pauze of ritst voordellen; dan te vergeefsch; alles loopt voorbij, en hare fchool blijft ledig: hier over wordt zij gevoelig, en kondigt haren verachteren onheil en rampzaligheid aan, als de gevolgen van hunne dwaasheid en ligtvaardigheid. Hoe fchoon wordt dan door deze fchildering die eenvouwige waarheid voorgefteld; elk kan de Ware wijsheid verkrijgendan zeer velen verachten dezelve, en' zullen daarom de rampvolle gevolgen van dit hun gedrag zeker ondervinden. vs. 23. Zo vloeit mijn geest enz. De zin is, zo deel A a ik  4 AANMERKINGEN ik u enen ruimen overvloed van mijne inzichten en kundigheden mede. De oorfpronglijke uitdrukking, die ik zo veel mij mogelijk was, gevolgd ben, is zeer fchoon: zij verbeeldt ons den geest of de ziel der wijsheid als ene altijd wellende bron, die zonder ophouden met gehele ftromen van heilzame kundigheden den menfchen toevloeit. vs. 24. En niemant hoort enz. Wanneer men eertijds in openbaare redevoeringen de menigte tot ftilzwijgen en aandagt wilde opwekken , ftrekte men zijne hand uit, en wenkte met dezelve: Zie Hand. XII: 17, XIII: 16, XIX: 33, XXI, 40. De zin is dan eenvouwig deze: wanneer ik de menfchen tot aandacht opwekke, wil niemand naar mij luilteren. vs. 25. Wijl ge al mijn raad etfz. Wijl gij alle mijne liefderijke ontwerpen, die ik heb tot uw welzijn, te niete maakt. vs, 26, 27, 28. De zin is, dat alle die de aangebodene wijsheid verfmaden, niet alleen hoogst ongelukkig zullen zijn; maar ook dan,. wanneer het ongeluk hen Overvalt, zullen wenfchen, dat zij de verfmaade wijsheid deelachtig mogen zijn; doch dat dezelve dan voor hun niet zal te verkrijgen zijn, wijl zij te diep in het kwaad zullen ingewikkeld zijn, dan dat zulk ene late verbetering voor hun mogelijk zij, en God hun ook zijne hulp daartoe zal weigeren. vs. 31. Ene leenfpreuk, waarvan de zin is; zij zullen de rampzalige gevolgen van hunne ontwerpen en da* den in de volfte mate onderviadent vs. 32.  over SPREUKEN I, II. 5 -j>s. 32. De zotten enz. De zotten mogen veel rust hebben , en zich veilig achten; dan die zelfde rust, waarin ze zidh thands vermaken, zal hun eens ter verderve ftrekken; maar die naar de wijsheid hoort Q%. 33,) . zal in de daad veilig zijn, en ware en befiendige rust genieten , welke nooit door ramp of vrees zal geftoord worden. TWEDE HOOFDDEEL. vs. 3 — 6. X^Jiemand wordt bij geval en zonder, moeite deugdzaam: men moet ene heerfchende begeerte hebben om het te worden, veele moeite aanwenden, en te gelijk, wijl onze beste voornemens en derzelver uitvoering niet in onze magt zijn, maar wij in alles van God afhangen , ijverig tot hem bidden , dat hij ons deugdzaam make: dus, en anders niet, wordt men het. MlCHA'ëLIS. vs. 6. De leer van ene Gödïijke openbaring vormt den mensch het best tot deugd. De Heiden met alle zijne inzichten heeft in dit opzicht veel minder voorrecht, dan zij, die ene Openbaring hebben: uit deze alleen vloeit wijsheid voor het leven, en levensgeluk. Die dus naar de leer der Openbaring hoort behoeft gene andere lesfen van wijsheid en geluk. Doederlein» ZlEGLER. vs. 10. De zin van dit vers komt hier op neder: liefie 'en gefchiktheid tot deugd orttfpruiten uit rechte kenA 3 ''ais? wordt bij geval en zonder .  6 AANMERKINGEN nis: of, gelijk men in de geleerde taal thands fpreekt, Theme moet voor de Praktiek gaan. Doederlein. vs. 13. Bonkre paên. De wegen der boesheid. welke het licht fchuuwt, vs. 16, Glad getongde wijf. Eigenlijk een wijf, wier woorden glad en glibberig *ƒ., dat is, ykie^wjjfm Hier wordt er ene overfpeelfler door verftaan. Zie vs. 17. enz. ». 17- vriend van hare jeugd. Dat is, den man, wien zij in hare jeugd hare liefde had toegezegd. DOEDERLEIN. ZlEGLER, En hares Gods verbond vergeet. Die het huuwlijksverbond fchendt, het welk hier een verband van God genoemd wordt, dewijl God den echt heeft ingefteld en ' hij ook getuige was van de plechtige echtverbintenis, die voor zijn oog gedaan was. verg. Mal. II: 14. enz. ZlEGLER. vs. 18, 10, Haar huis is zo diep, dat het zelfs als hfct ware nederzinkt tot in het doodsrijk, en ook daarheen leiden de paden af, waarop zij hare liefhebbers voert; zodat elk, wie in haar huis inkeert, flerven moete, en den weg des levens nimmer weder vinden kunne. Daar andere huizen hoog zijn, is het huis van de overfpeelfler integendeel ondoorgrondelijk diep, zodat het zelfs tot in het doodsrijk inga, - Hoe zeer in deze woorden de algemene Jere begrepen zij, dat overfpel en ontucht ten verderv» leiden , ziet echter de Heilige ichrijver meer bijzonder op de onheilen, welke de minaenyd vooral i„ de Oofterfcbe landen fticht, waar dikVijlsot de man va.ude pveifpelige vrouw den echtfehende? op.  over SPREUKEN II, III. 7 •p de wreedfte wijze het leven beneemt, of ook de overfpeehler zelve haren minnaar om het leven brengt, uit vrees van anders betrapt te worden. Men zie van dezen minnenijd der Oosterlingen d'Arvieux, Reis naar de legerplaats van den groten Emir, bladz. 339. enz. nevens de aantekeningen van den Heer Kuipe rs. DERDE HOOFDDEEL. yji 1 —10. Ene aanprijzing van de Godvrucht door 4e heerlijke gevolgen, waarmede zij in dit leven reeds beloond wordt. vs. 2. Uitwendige welftand, geluk , gezondheid era daardoor verlenging van het leven is een natuurlijk gevolg van de deugd; daar integendeel de ondeugd armoede , ziekten, en andere onheilen aanbrengt. En in zo verre is deze uitfpraak ook nog waar: ondertusfchen Hgt hier waarfchijnlijk de leer des Ouden Verbonds van de uitwendige beloningen der deugd ten gronde. vs. 3. Bind die aan uwen hals. Heb die beftendig voor ogen, even als een halsketen, die, volgends der Oosterlingen gewoonte, van den hals tot op de borst nederhangt. Schrijf ze op de tafel van uw hart. Prent ze in uwe ziele diep in; ene fpreekwijs genomen van der ouden gewoonte om wetten en dergelijke zaken van aanbelang in ftenen tafelen te etfen, gelijk ook, zo als elk weet, ■met de wet dei tien geboden gefchiedde. A 4 5> . S  AANMERKINGEN vs". 5, 6, 7. Geloof, dat Gods geboden altijd debes. ten zijn, en heil aanbrengen; en dat veel zekerder, dan de afwijking van dezelve, die de eigen wijsheid aanraadt; en daarom vereer God in alle uwe daden, door u aan zijne geboden te onderwerpen, met volkomen vertrouwen op derzelver billijkheid en heilzaamheid; in plaats van wijs te zijn in uwe eigene ogen, doom, niet op God en zijne bevelen , maar op uwe eigene inzichten te verlaten; zo, zal hij u alles, wat gij onderneemt wel doen gelukken. vs. 8, Ik ben in het eerfte lid van dit vers ene andere lezing gevolgd, wijl de gewone, die ook onze Overzetters volgen, Het zal een medicijn voor uwen navel we-, zen. geen' draaglijken zin geeft. De Heilige fchrijver fchildert ons hier den heilzamen invloed van de Godvrucht en deugd op de gezondheid; zij behoudt en verfterkt dezelve, en zij is, volgends het twede lid, als het merg, dat onze beenderen bevochtigt, en daar door aan dezelve kracht en fterkte geeft. Yerg. de taalkundige aanmerkingen. vs. 9, io. Eigenlijk is dit ene infcherping van de 'Mozaïfche wet, oto aan den Priester, als den Vertegenwoordiger, en voornaamften dienaar van God, de eerftelingen van al zijn veldgewas te geven, 't Geen men dezen gaf was Gode gewijd, en daarop wordt, volgends den aart der Mozaïfche Godsdienstinrichting, zegen en overvloed beloofd. Voor ons Christenen is derhalven noch dit bevel, noch deze belofte gefchikt, ten zij men de woorden, of als ene algemene opfporing tot den Godsdienst opvatte, en als ene algemene befchrijving van den loon, dien God daaraan gehecht heeft, beide zinlijk uitgedrukt, of er de algemene vermaning in vinde: [ gebruik uw goed ter ere van God onder de menfchen, tn wendj  over SPREUKEN III. >'| Tvend het ter bevoorderittg van zijnen dienst aan : dit zal God niet onbeloond laten. Een goed en regelmatig gebruik van Gods gaven is een middel om dezelve te ver« meerderen. Doederlein. vs. 11 — 20. Wederom ene nieuwe rede, die met de vorige geen famenhang fchijnt te hebben, behelzende ene aanmaning om zich aan de tucht, waarmede God den leerling der wijsheid , even als een Vader zijnen zoon, foms kastijdt, te onderwerpen, vs. n, 12. ea de wijsheid van hem te leren , als welke in haar eigen aart allervoortrelfelijkst is en de uitnemendfte voordelen oplevert, vs. 13—18, enwaardosr wij tevens het beeld Van den hoogstwijzen God zeiven vertonen, vs. 19, 20, vs. 12. Gelijk een vader enz. Eigenlijk En is dus els een vader, die zijn'' zoon bemint. Zulk een vader kastijdt zijn kind uit liefde. Ik zie dus geen reden om hier met de meeste nieuwe Uitleggers de lezing te veranderen. vs. 18. Een levensboom. Men kan dit wel in het gemeen nemen voor een' boom, die leven en gezondheid aanbrengt; dan daar de Joden toch enen boom met dien naam kenden, die in het Paradijs gediend had tot een middel om de gezondheid en de onfterflijkheid onzer eerfte ouderen te bevoorderen, zou ik liever denken, dat pp dezelve gedoeld wordt. vs. 19, 20. De Heilige fchrijver geeft hier te kenken, dat, indien wij de wijsheid ter harte nemen, wij daardoor, zo veel het onze eindigheid toelaat, gelijkvormig worden aan die Godlijke wijsheid zelve, door welke de gehele, natuur gefchapen is en beftiert wordt. A 5 Ia  Ho AANMERKINGEN In het achtlte Hoofddeel wordt dit denkbeeld verder .uitgebreid. vs. 21 — 35. Ene verzameling van verfcheiden vermaHingen om itandvastigheid en voorzichtig overleg in al zijn doen te famen te voegen, vs. 21 — 26, — om weldadigheid aan armen te bewijzen, vs. 27, 28, — om het recht van gastvrijheid niet te fchenden, vs. 29, — om zonder oorzaak met niemand te twisten, vs. 30, — om, ver van alle trotfche wreedheid, befcheiden' en menschlievend te zijn, vs. 31-34: - welk alles met een algemeen flot over de eer die men door de wijsheid, en de fchande die men door de dwaasheid behaalt, geëindigd wordt, vs. 35. vsi 21. Zie de taalkundige aanmerkingen. vsi 22. De lesfen van Itandvastigheid en overleg worden hier Vergeleken met amuleten, dat is, zeker foort van halsketenen , welke de Oosterlingen niet alleen tot fieraad, maar tevens ook tot beveiliging voor toverij aan den hals plegen te hangen, waar van men zien kan de ichnjvers aangehaald door Warnekross, Hebr. ai* terthümer, bladz. 261. Hierdoor wordt het verltaanbaar, wanneer de H. fchrijver zegt, dat zij een fieraad voor denhals zijn , dat is, den mensch tot fieraad ftrekkeu, even gelijk een halsketen, die tot fieraad wordt omgehangen, maar die ook tevens tot een amuleet ter beveiliging ftrekt, waarop tevens gedoeld wordt, wanneer vs. 23 enz. de veiligheid en gerustheid des levens daaraan wordt toegefchreven. Vergelijk de aanmerking op vs. 3. * '• S&. Ene grondregel van de gastvrijheid, welk* ook  over SPREUKEN III, IV. ook. nog heden den onbefchaafden Arabier heilig is. Wie zich hem eenmaal heeft aanvertrouwd, en in vertrouwen op zijne menschlijkheid en befcherming bij hem woont, is niet alleen tegen zijne, maar ook tegen alle vreemde belediging beveiligd. Doedee.lein. vs. 35. Het is bijna onmogelijk om de kragt dezer fpreuke in ene andere taal overtebrengen; vooral wegens het laatfte lid; hetzelve luidt eigenlijk in het oorfpronglijk: maar de dwazen verheft de fchande: de dwazen dus hebben zo wel ene erfenis , die hen verheft, en op hunne wijze adelt, als de eer, welke de rijken ten erfgoed erlangen, dan het is een adel, ene eer die in de daad niets dan fchande is. Men noemt zulk ene manier van zich uittedrukken bij de Rederijkers Oxymoron» A. schultews. VIERDE HOOFDDEEL, vs. 1 —19. jEne andere vermaning tot wijsheid, welke de Heilige fchrijver hier voorftelt, als van zijnen vader hem in zijne jeugd medegedeeld , die derhalven niet nieuw was, maar oude en welbeproefde waarheden behelsde, en dus der aanneming zo veelte waardiger was. vs. 7. Kopen is hier zo veel als zich eigen te ma» leen. De zin is; zoekt de wijsheid, die het best is, dat gij bezitten kunt, te verkrijgen; al ware het zelfs, dat gij er alle uwe bezittingen voor moest opofferen. Men Vindt hetzelfde beeld Mattb. XIII: 44 > 45» 4& vs. 8,  ii AANMERKINGEN vs. 8, 9. Zij is ene fchone minnares, wier omarming u eer en roem geven, en uwe waarde verheffen zal, geheel anders, als de omarming van andere minnaresfen. De minnaresfen waren gewoon den minnaren , zo wel als de minnaars de minnaresfen, kranfen te vlechten , en op het hoofd te zetten, waarop hier gedoeld wordt. vs, 12. Naauwe fchreden moet elk maken, die op enen ongebaanden en bezwaarlijken weg gaat: de zin van het eerfte lid is dus deze; de weg der wijsheid, welke ik u aanwijze, is een welgebaande weg, langs welken gij onverhinderd geluk en zaligheid zult verkrijgen. Het twede lid vervolgt de leenfpreuk : op andere wegen heeft men zo veel te meer gevaar van ftruikelen, als men fneller loopt; daar men hier nimmer ftruikelt, hoe fnel men ook lope, dat is, nimmer verhinderd worde , of in gevaar kome, om zijn doel te misfen, hoe naarftig men zich ook daartoe beijvere. vs. 17. Dwingelandij en gewelddadigheid zijn hun hoogst vermaak, zij zijn als het ware hun fpijs en drank. Schultens. vs. iB, 19. Het gedrag des vromen is altijd zeker en veilig, ja wordt telkens zo veel te zekerder en veiliger, sis hij er meer vorderingen in maakt, even gelijk&het morgenlicht, dat den weg van enen reiziger beftraalt, dien zeker en veilig maakt, ja dien telkens zo veel re veiliger en zekerder maakt, als het licht meer toeneemt: integendeel is het gedrag der bozen altijd onzeker en onveilig, daar de boze telkens in gevaar is om zich zelfs dikwijls op het onverwachtst, .JA de grootfte onheilen  over SPREUKEN IV. s$ len te florten, even eens als of hij op enen weg ging, waar over dikke duifternis verfpreid lag. vs. 20 — 27. Wederom ene andere vergadering vaa zedelesfefi. vs. 23. De zin is: geef naauwkeurig acht op de gedachten en neigingen van uw hart; want naar mate dat die gefield zijn , zal ook uw geheele leven ingericht „zijn, waarvan het hart als het ware de bron is, wijl alle onze daden even eens uit het hart voortkomen , als een ftroom uit de bron ontfpringt. Volgends de fraaie opmerking van H amel s ve l d is het beeld ontleend var* de zorg, die men in het Oosten heeft voor ene goede waterwel, of put, over welke zorg men II ar mar kan vergelijken, Opheld. der H. S. uit Reisbeschrijvingen-, V, £>. bladz. 31, 32. vs. 24—27. Ene opfporing tot eerlijkheid en oprechtheid. Bij een eerlijk en oprecht man is alles effen, en rechtuit. Zijn mond en zijne lippen zijn niet verkeerd en verdraaid; want, verre van alle draierij, fpreekt hij oprecht, wat hij voor waarheid houdt: zijn oog ziet niet listig ter zijden uit om de bijpaden van het bedrog optezoeken z maar is alleen gericht op den weg der waarheid , eerlijkheid en deugd, die recht voor hem ligt,en zijn gang, dien hij-met overleg befiiert, houdt zich, zonder aan den enen of anderen kant aftewijken tot het kwaad, met effen e fchreden op het gebaande-pad van Godvrucht en deugd. Doederlein. vs. 26. Welwikkend «verleg enz. Eigenlijk weeg den gang uwes voets. Ik heb de leenfpreuk van ene waagfchaal genomen in de overzetting getracht te behouden,  14 AANMERKINGEN één, doch wat vrijer vertaald, wijl de fpreekwifs M V*g te wegen mij i„ onze taal min voeglijk fcheel VIJFDE HOOFDDEEL. ieZ' \7n3'r waarfcnm™g tegen de onkuiscn» Ln 1'/ P PT"g t0t kllischhei^ vooral i„ den echt, aangedrongen door het onheil, dat op de eerfte, en door het geluk , dat op de laatfte volgt. "'f' C: !"«et uwe gedachten' " ™\wat uw plicht en uw voord S.' dan zal ook rtw mond de w«enlch.p, die ik u SS waren, mf gij u dan nooit i„ ^ onrein f * * ene verleidelijke hoer begeven, veelmin hJ^Z gen inwilligen zult. vcnoKKin- ffiet"°nif IT, waardoor hi/ zich niet da„ ï?m vrellgde ^ .. J z*ch rokkent zij hem niets dan fmert en verderf. *J G Zij gaat op enen weg, die niet tot leven en geluk voert maar waarop hare voeten wankelen om in het verderf te vallen, eer zij dikwils zelve het gevaat merkt, waarin zij zieh bevindt. ™' ,9* Wanneeriemand met eneechtbreekfterene on*eoor1?ofde kering houdt > maakt hem.d b«J de ijverzuchtige Oosterlingen, de echte man van het «ver*  ©ver SPREUKEN V. i$ ÖVerfpelïg wijf te fchande, door hem voor het gericht te roepen , door openlijk van hem , als van enen echtbreker te fpreken ; enz. ja zelfs is zijn leven niet zelden in gevaar, wijl de ijverzucht zeer dikwijls de verboden min met den dood des geheimen minnaars doet eindigen , en dat wel vaak met enen dood, die bij uitftek wreed en geweldig is. Men vergelijke hierbij de verhandeling; van d'Arvieux over den minnenijd der Arabieren, in zijne reis naar de legerplaats van den groten Emir der Arabieren, bladz. 339. enz. reeds aangehaald in de aan-snerking op II: 18, 19. vs. 10. Sommigen menen uit dit vers te kunnen opmaken , dat of de wreker der gefchondene vrouw, of de overheid zich het goed van den overfpeler mogt aanmatigen. Dan het kan ook zijn , dat men hier alleen te. zien hebbe op de grote onkosten, waarop het overfpei voor den echtbreker, inzonderheid in het Oosten te (laan komt: immers niet alleen eischt het overfpelig wijf dikwijls een groot hoerenloon; maar ook moeten vaat de koppelaars duur betaald , en de oppasfers van het vrouwenvertrek met groot geld bekocht worden om aan hunnen plicht ontrouw te worden ; al het welk het overfpei, vooral in het Oosten, vaak met een groot verlies van iemands bezittingen doet vergezeld gaan. vs. 11. Biet uitgeteerde krachten. Eigenlijk -wanneer Xiw huid en vleesch verteerd is, het welk ziet, of op de uitmergeling van het lichaam door de ontucht, of op 3en kommer en de fmert, die de gevolgen van een onkuisch gedrag zijn, welk laatfte wegens het volgende waarfchijnlijker is. Ziegler. w. 15. Naar den Oosterfchen fmaak wordt ene echte  AANMERKINGEN te vrouw bij een regenbak en bij een bornput vergeld ken, niet alleen omdat zij den minnedorst van haren .echtgenoot ks£ht; maar ook , omdat de nakomeling, fchap uit haar ontfpringt. De zin is dus: vergenoegd met uwe eigen huisvrouw. vs. 16. De fchrijvcr blijft in dezelfde leenfpreuk. Gelijk bronneH zich in rivieren verfpreiden, en uit ene •hornput, vooral in het Oosten, beken of kanalen worden afgeleid, die langs den weg vloeien, zo zal ook tiwe echte vrouw u, zo gij haar eerbaar mint., een talrijk kroost opleveren. vs. 17. Ook nog verlaat de Heilige fchrijver de eenS opgevatte leenfpreuk niet. Gij zult alleen recht hebben op dat kroost, en u kunnen beroemen, dat niemand dan gij er vader van zijt, even eens als de beken en Aromen, die gij uit uwe eigene bron afleidt u alleen toebehoren ; 't geen niet gefchiedt, wanneer gij kinderen voortteelt uit ene overfpelige vrouw; want dus zult o-ü ook zo veel te meer op de wederkerige trouw van uwe eigen echtgenote ftaat maken , en daar door verzekerd zijn, dat gij alleen vader zijt van de kinderen, die zij ter wereld brengt; daar integendeel de ontrouw van den man vaak ook de vrouw trouwloos maakt. vs. 19. Niets is er bij de Oosterfche Dichters gewoner, dan fchone en beminlijke vrouwen bij rheën, en gazellen, het welk een zeker foort van Oosterfche'geiten is, en dergelijke dieren, te vergelijken. Die maar ene geringe gemeenzaamheid met Arabifche fchrijvers heeft, zal zich hier van ene menigte van voorbeelden voor den geest kunnen brengen. rs. 23*  S P R E Ö K E V, VI. 17 vs. 21. Ook de geheimfte zonden zijn Gode bekend; bij weet alle daden der menfchen, zelfs tot hare geringde omftandigheden toe, en hij beoordeelt elke hunner da* den : zijn oog ziet dus ook den echtbreker, hoe verborgen hij ook voor het oog der menfchen zijne daad moge inrichten. 2ESDË HOOFÖDEÊk. Vs. 1 — 5. "Ene vermaning om nietligtvaardig voöf enen anderen borg te worden, en ene waarfcbuwing tevens, om, indien men voor enen anderen borg geWorden is, van die borgfchap, zo ras mogelijk, zich te ontdoen, door hem, voor wien men borg was geworden, tot fpoedige betaling aantefporen. vs. 1» Sloegt gij eetf vreemden in de hand. Handdag js bij alle volkeren bevestiging van ene belofte, bij huwelijken , verborgingen en andere verdragen. Doe« be rle in. vs. 3. Ga heen, enz. Zie oVer den zin der Hebreeuwfche fpreekwijzen Doederlkin en Dathe. vs, 5. Ik heb deze woorden vertaald naar éne verbe* tering van den Hebreeuwfchen tekst, die ik voorgefteld heb in ene dijertatte, in het jaar 1775 gefchreven, en onder voorzitting van den Heer Schroeder verdeiigd. Men vindt ze herdrukt in het twede deel def  fff AANMERKINGEN ÏMsfertatien bij Chalmot en ie Mair uitgegeven In het jaar 1775. vs. 6—ii« Ene waarfchuwing tegen de luiheid. Over de mieren , als leerbeelden der neerftighei1,. zie men Scheuchzers Bijbel der Natuur, IX Deel bladz. 19, enz. Bekend is ook het zeggen van Horatius. Parvola nam exemplo efi magni formica laboris. Verg, de aanmerking van Durell. vs. 12 — 14. Over den zin van deze moeilijke verfea zie men de taalkundige aanmerkingen na. vs. 20—35. Ene nieuwe waarfchuwing tegen den echt» breuk. **• 20—23« Om zijnen leerling zo veel te levendiger befeffen in te boezemen van het gewicht van zijne vermaning , laat de fpreukfchrijver deze voorrede over het nut en de heilzaamheid derzelve voorafgaan. Hij vergelijkt ze onder anderen vs. 2 wederom met amuleten , die en tot fieraad, en tot veiligheid op de borst gedragen en aan den hals gehangen worden. Zie de aanmerkingen op Hoofdd. III: 22. vs. 22. Ene zeer fraaie aanbeveling van de lesfen der wijsheid , wanneer ze vf rgeleken worden bij getrouwe medegezellen, die fteeds tot onze veiligheid en tot óns vermaak bij ons zijn, zonder dat ze ons immer verlaten die ons vergezellen op alle wegen, waar op wij ons hegeven, die ook des nachts voor ons waken, en die op eiken mo.gen, zo dra wij wakker worden, weder*  over SPREUKEN VI. ify defom aanftonds bij de hand zijn, om ons leerzaam en Vefmaaklijk te onderhouden. vs; 23. Verg. Pf. CXK:' 105, eh mijne aanmerking op die plaats* vs. 26. 'Dehoer eh de overfpeelfter worden hier zeer duidelijk onderfcheiden. I Door ene hoer wordt hier een vrouwsperfoon verftaan, hetwelk van de ontucht haaf winst en levensonderhoud zoekt. Het is gevaarlijker, wilde fchrijver zeggen, met ene getrouwde vrouw, dan met ene hoer in ontucht te leven; wijl men de eerfte voor een ftuk broods kan hebben, en dus alleen zichzelven maar fchade doet in zijne goederen, terwijl men de gunst der anderen dikwijls met zijn dierbaar leven kopen moet, vooral wegens den woedenden minnenijd der Oosterlingen , gelijk boven reeds gezegd is. Dit laatfte bedoelt Salomo, als hij zegt, dat ene getrouwde vrouw jagt maakt op het dierbaar leven, in zo verre namelijk de verkering met haar het leven van den minnaar in gróót gevaar fielt. vs. 31. Veelvoudig. Eigenlijk zevenvoudig, dat is', volgends de Hebreeuwfche manier van fpreken, veelvoudig. Zie Pf. XII: 7 enz. Naar de wet van Mofes moest een dief het geftolene viervoudig vergoeden. Verg. MiCHAëLis Mofaisch recht, §. 285.— De zin van vs. 30, 31, 32 komt hier op uit: een dief kan, wanneer hij fteelt, er zijn leven nog afliepen; maar een echtbreker fielt zijn leven in het grootfte gevaar, en handelt dus even zinloos, als iemand, die zich zeiven vermoordt. vs. 34. De vreeslijke minnenijd van den man is niet U vreden, zo de echtbreker zijne misdaad niet met het B a ie-  *» AANMERKINGEN leven boete. Hoe zonderling het zij, dat de minnenijd bij de veelwijverij plaats hebben kan, leert echter de ondervinding, dat hij daar het hoogfte fteigert. Men durft de vrouwen van Afiatifche groten zelfs niet eens aanzien ; ja wanneer een onweder het ferail treft, zodat alles daar uit moet vlugten, fluiten de onderdanen liever hunne huizen dicht toe, dan dat zij.ene enkele vrouw ter redding zouden durven bij zich in huis nemen» ZlEGLER, ZEVENDE HOOFDDEEL. vs. 1 — 27. Ene nieuwe vermaning tegen den echsbreuk, waarbij eerst de leerling tot aandacht op hetgeen dat daaromtrend zal geleerd worden, opgewekt wordt, vs. 1 — 5. Waarop de verleiding der overfpelige vrouwen , en het onheil, het welk daaruit voor den verleider voortkomt, fchilderachtig fraai befchreven wordt, vs. 6 — 23, en eindelijk met ene vermaning om zulk ene verleiding niet intevolgen, gegrond op het gevaar, waarin men zich daarvoor begeeft; wordt befloten vs. 24 —27. vs. 2. Als cTappel van uw oog. Met de uiterfte zorgvuldigheid. In dien zin vindt men dezelfde fpreekwijs 'JPf. XVII: 8, Zach. U: 12. vs. 3. Maak ze aan uw vingers vast. Heb ze altijd voor ogen. Wederom een fpreekwijs genomen van de amuleten, of tovermiddelen, welke wij ook vinden Deut, VI: 8. XI: 18. Verg. de aantekening op Hoofdd. Hl: Tej*  over SPREUKEN Vil. « Ten zij men liever de fpreekwijs wilde afleiden van der Oosterlingen gewoonte om ringen aan de vingeren te dragen, aan welke zij edele (lenen vastmaakten, op welke de ene of andere fpreuk gefchreven ftond, die hun tevens tot een zegel llrekte, welke gewoonte nog in het Oosten plaats heeft ^ en waarop gedoeld wordt Exod. XXXY : 22. Jer. XXII: 24. Dan. VI: 17, Boog/. VIII: Ö. Schrijf ze op de tafel van uw hart. Zie de aanmerking op Hoofdd. III: 3. vs. 4,5. De omgang met deugdzame vrouwen is een behoedmiddel voor de ontucht. Hiervan is het beeld ontleend , en de deugd wordt als ene bekoorlijke fchojie voorgefteld, wier dagelijkfche omgang ons voor de verleiding der ontuchtige vrouw kan bewaren. Mlchaëlis. Men merke hierbij tevens op, dat de Hebreeuwen , gelijk als ook de oude Romeinen pleegdeni te doen , hunne minnaresfen zusters noemden , gelijk Hoogl. IV: 9, 10, 12. V: 1, 2. En de benoeming van hartvriendin fchijnt het aan te duiden, dat men het woord zuster ook hier dus nemen noemt vs. 6. Mijn voorvertrek. Het Hebreeuwfche woord beduidt een vertrek, welk in de Oofterfche huizen voor aan de ftraat is, en waarin men zich begeeft om zich te verkoelen. Hedendaags wordt zulk een vertrek in het Oosten Kiosk, Eiwan , of ook Diwan genoemd. Men ziet hier over inzonderheid Fabers -jirchaeolo-> gie der Hebraer, bladz. 435. enz. Wijl dit vertrek voor aan het huis is, heeft men daaruit een ruim'uitzicht op de ftraat. Men zal van alles een nader denkbeeld verkrijgen uit de befchrijving van zulke fëiosks, B 3 die  »* AANMERKINGEN die men vindt bii Russpt ;n -,;;no z> r-, . Akppo, bladz. S. „ De Kiosks zijn een foort van h,W „ vertrekjes, die een weinig buiten het overige gedeelte „ van het gebouw uitteken, en naar de ftraat toe over! „ hangen: deze zijn omtrend anderhalf voet hoeer „ dan de_ vloer van het vertrek, aan welks kant zij „ open zijn, en naardien men van vooren en ter beider zijden venters in dezelve heeft, krijgt de lucht al„ daar ene vrije doortocht. \ geen de kamers bij den „ zomertijd luchtig maakt. " leirfï'nJr23' Er"erZeer ******** «He de ver- leniing der overfpelige vrouwe levendig en zelfs tot in klemigheden voorftelt; en die tevens met al het natuur hjke, dat ze heeft, niets behelst, dat de e rbaarheTd kwetst; >t welk in zulk een tafereel te ve^n uit den aart der zake zelf zeer moeilijk zijn moet J bSefhnS* fPr£!;er mee™^n voor- b j het hms van de overfpelige vrouw zien op en neêr- dg r'a'cht3! Val,e? 3VOnd af' t0"de" dernacht toe: zo veel moe.te deed hij om zijne verbode- ne lusten te voldoen; zo heftig woedde de ongeoorloofde min in zijn hart: dan ter middernacht durfde de vrouw volgendsdeOosterfchegewoonte te naauwbewaardTz ch eerst aan hem laten zien. Door de duisternis en *£te op ftraat begunftigd, hoopt ze niet ontdekt te worden Zeer overeenkomftig de natuur der zaak wordt dan het toonneel van dezen handel in den donkeren nacht Z Plaatst, qua latebras fperat habere pudor, gelijk 0vi. ™« zegt. Misfchien vraagt men echter- maar hoe ka„ men m de dikte duifternis dit alles zien ? - en dat no" ïrend deze zwarigheid zeer wel aan, dat de waarnemer dan  tsvER SPREUKEN VII, a$ dan wel niet zien, maar zo veel te beter boren kan. Ik voeg er bij, dat, offchoon het toonneel van het verhaalde in den middernacht, geplaatst wordt, hei toch altijd van zelve fpreekt, dat, wanneer men verhaalt iets ter middernacht gezien te hebben , men dan altijd vooronderfteld, dat het niet zo donker was of men kon enigzins zien. vs. 10, ii, ia. Natuurlijke befchrijving voorzeker van de aanlokfe:en , die deonbefchaamdlte ontucht pleegt in het werk te (tellen , om de ongelukkige jongelingen te verleiden. — De overfpeelfter komt hem zelve uit haar huis te gemoet — opgefchikt als ene hoer, en onder dat hoere-fierfel een hart Verbergende, dat er op afgericht was om den onbezonnen jongeling te vervoeren. Dit haar karakter wordt uitvoeriger getekend vs. li , 12. waar niet befchreven wordt, hetgeen ze thands deed, maar hetgeen anders hare gewoonte en haar heerfcbend karakter was; immers door verboden minnebrand ontdoken , kan zij in huis niet rusten , maar is , terwijl ze tuk is op allerleie kunstgrepen om het vrouwvertrek te ontkomen, dan eens voor de deur., dan op de ftraat, en loert zelfs op alle plaatfen om de onbedreven jeugd in hare netten te verftrikken ; gansch anders als zulk ene brave en zedige Oosterfche vrouw, die zich binnen huis met nuttige handwerken bezig houdt, hoedanige Hoofdd. XXXI. befchreven wordt. vs. 13 — 20. Men vindt hier ene verdere befchrijving van de manier waarop deze overfpelige vrouw den jongeling verleidde. Eerst omarmt zij hem, en geeft hem, enen kus; en nu is zijn hart reeds veroverd. Nu kan zij verder gaan, zij nodigt hem tot ene offermaaltijd, ( offers plagten altijd met ene maaltijd befloten te worB 4 den J;  «4 AANMERKINGEN den) en fchildert haar verblijf zo, dat het de reeds opgewekte wellust nog meer moest aanvoeren. Ene kostbare maaltijd, ene fofa of bed, waarop de Oosterlingen zitten en flapen, bedekt met fierlijke fpreiden, enbefprengd met allerleie welriekende geuren, en dan nog daarb.j de betuiging, dat zij zelve was uitgegaan om hem op te zoeken, dat zij zich verheugde hem gevonden te hebben , benevens de voorftelling door haarzelve gemaakt vs. 18 van den wellust, die zij met hem dacht te de en hoe moest dit alles - vooral daar de minnares zelve het aanbood - het reeds in 's jongelings borst ontdoken vuur niet in volle vlam zetten? ta maar indien de man eens te huis kwame! - Ook deze vrees ontneemt zij hem , door voor te geven, dat hij verre weg gereisd was , en ten tijde van het loofhuttenfeestdat men zich verbeelden moet toen nog verre afgeweest te zijn, eerst wederkwam; ja opdat hij haar hier in mogt ge oven, voegt zij er nog bij, dat hij een buidel met geld met zich genomen had, ten bewijze, dat hij geen voornemen had om fchielijk weder naar huis te keren. vs. 22, a3. Ene fchone befchrijving van het onireluk , waarin zich de jongeling zorgeloos ter nederflort die tevens ten duidelijken bewijze ftrekt, met hoeveel recht hij vs. 7 onbezonnen genoemd ware. Ik volg hier de fchone uitlegging, welke mijn vriend Arnoldi van deze plaats gegeven heeftin zijn werkje; zur Ex*, getik wd Kritik des Alten T*fi. i. D. bladz. 17. enz ACHX-.  "*ver. SPREUKEN Vlir. * ACHTSTE HOOFDDEEL, vs. i —3S. 8. Taalkundigen zullen de gronden, waarop deze overzetting, vooral in het twede lid, rust,'bij A. Sa h u l ï e n s kunnen vinden. Het woord, dat ik doof fpcorbijfter in het verderf te rennen vertaald heb , wordt bij de Arabieren gebruikt van halfterrige paarden of kamelen , die op den loop gerakende , ginds en her draven en overal tegen aanftoten , tot dat zij eindelijk ter tlederftorten : en daarvandaan Wordt het gebezigd van een mensch, die naar geen wetten of vermaningen Imiterende, toomloos ginds en her draaft, totdat hij eindelijk in het verderf Hort. Zo komt hét pok Voor 'vs. 10 en Hof. IV: 13, 14. De zin is derhalven: Hij die wijs van banc is gehoorzaamt den raad en de goede bevélen 3 die hem gegeven worden; maar die, zonder wijsheid in zijn haft te hebben, enkel met zijne lippert zwetst $ draaft naar zijn' eigenen zin voort, en ftort zicli daar= door in het ongeluk; vs. 9. Ik volge hier de fchone verbetering van deri Hebr. tekst, door mijnen vriend Arnoldi vöofgeflagen, iri zijn meermalen aangehaald werk 1D. bladz. 38$ welke ook door Doederlein en ZieglerIs goedgekeurd. Bij Ge ie rus zal men kunnen zien, dat ook reeds fommige Joodfche en oudere Christen Uitleggers gegist hebben , dat hier dergelijke zin vereischt wordt; De mening is: Die het rechte pad van godvruchten deüg'cl betreedt heeft nooit té vrezen; hij kan altijd veilig zijn door het getuigenis van zijd goed geweten, door den lof dér braven, en door de gunst van God; daar integendeel hij die gaat op de kronkelwegen der ondeugdfteeds te vrezen heeft , voor onheilen, door de befchuldigirijf  5* AANMERKINGEN, van zijn geweten, door de verachting der deugdzamen, en door het ongenoegen van een heilig en rechtvaardig God. vs. io. Deze fpreuk is zeer duifter, vooral wegens het groot verfchil der twee leden, die geen den minften onderlingen famenhang fchijnen te hebben. De pogingen, welke A. Schultens hier ter verklaring heeft in het werk gefteld, zijn wel geestig, maar te verre gezocht, dan dat men ze bijval zou kunnen geven. De zwarigheid zou vrij minder zijn, indien men met de LXX en den Syiïfchen Overzetter in het twede lid las: Maar die vrijmoedig hem bejlraft, veroorzaakt heil. De zin zou dus zijn: hij die met zijne ogen nikt om anderen trots te verachten, of te verdelgen ( verg. VI, 13) veroorzaakt veel fmert en verdriet onder het menschdom; maar hij integendeel, die dien trotfchen booswicht vrijmoedig beftraft, en zijne kwade oogmerken verijdelt, brengt het menschdom heil aan. — Het is mij niet onwaarfchijnlijk, dat deze woorden uit den Hebr. tekst door de nalatigheid der affchrijvers eerst zijn uitgelaten , en dat men naderhand dit gebrek heeft zoeken te vervullen , door hier het twede lid van vs. 8 te plaatfen. Zo dacht ook Kennicott, fpec.var. lect.V.T. T. I pag. 496. vs. 11. Hetgeen de eerlijke deugdzame man fpreekt is goed, heilzaam, verkwikkend; maar de fnoodaart houdt altijd list, geweld, boze ftreken verborgen, en men kan dus op zijne woorden niet vertrcuwen: daar fteekt altijd iets kwaads achter. Hamelsveld. Het laatfte lid kwam ook voor vs. 6, maar in een' anderen zin. Men vindt dergelijke lofredenen van den vromen vs. 21 3i, 3*« VS. 12.  over SPREUKEN X. vs. 12. De haat neemt zelfs uit de geringfte fouten van anderen aanleiding tot twist; terwijl integendeel de liefde zelfs ware misdaden over het hoofd ziet en verfchoont. Verg. i Korinth. XIII, 4. 1 Petr. IV: 8. vs. 13. De gewone overzetting van deze fpreuk, Op de lippen des verftandigen wordt wijsheid gevonden, maar op den rugge des verft'andelozen de roede, heeft niets van dat treffende , hetwelk de Oosterfche fpreuken ken» fchctst, behalven dat men gene de minfte, zelfs gene meer bedekte parallelie tusfehen de beide leden van dezelve, volgends deze vertaling, vinden kan; ten zij men tot zeer gedrongen en verre gezochte uitleggingen de toevlugt neemt. Het komt mij-eenvouwigst voor, dat men de fpreuk opvatte van de wijsheid, die er is op de lippen des verftandigen , waardoor bij niet alleen zich zeiven beftiert, maar tevens den dwazen als door ene roede in bedwang kan houden. De tong met ene roede te vergelijken is den Oosterlingen niet ongewoon. Zie b. v. Jef. XI: 3 en beneden Hoofdd. XIV: 3. Misfchien intusfchen ziet de fpreuk, door zekere gezochte dubbelzinnigheid, ook op de betekenis van betoming of beteugeling, welke het woord, door wijsheid vertaald, insgelijks heeft; doch waaromtrend men de inleiding zien kan. vs. 14. Ik volg hier de lezing en verklaring, die men. op goede gronden geftaafd vindt in het meergemeld werk van den Heer Arnoldi, bladz. 53 enz. De zin is vrij duidelijk. Een wijze kan het hem aanvertrouwde geheim bewaren, maar een dwaas heeft zijn hart op de, lippen ; de eerfte is dus alleen voor vertrouwde vriendfchap gefchikt-, terwijl de andere dezelve aanftonds verC 3 breekt  S§ AANMERKINGEN breekt. Het eerfte lid luidt eigenlijk; De wijze fluit het hem vertrouwde op. . v$' ,5' De ?/m van vers is: De rifke is door zijnen rijkdom voor menigerleie.onheilen veilig, welke anderen mttermate drukken; hij behoeft bij voorbeeld bij een misgewas niet te vrezen, dat hij met de z-ijnen zal verhongeren: behoeft hij geld tot redding van zijne eer, hij heeft het gereed : verliest hij een rechtvaardig proces, en moet hij eene grote fomme geven, die hij niet fchuldig was, hij wordt daardoor niet aanftonds ongelukkig, of in de gevangenis gezet: wordt zijn huis door de vlammen verteert, hij kan zich een ander bouwen, enz. Dit wordt voorgefteld, als ware de rijkdom zijne vestingftad, waarin hij tegen allerleie onheilen beveiligd is De arme moet integendeel voor menigerleie, zelfskleine , toevallen, waarbij de rijke gene de minfte zorg heeft vrezen: zijne armoede veroorzaakt zijn onheil. Men verbeelde zich den armen man, die vele kinderen heeft en wien zijne enige melkgevende koe affterft, welk een veel groter ongeluk is dat voor hem, dan een banquerot var, enige duizend guldens voor den rijken kapitalist. Zeker aan zulke onheilen niet blootgefteld te zijn is een groot geluk. M i c h a ë l i s. Vergelijk intusfchen de aanmerking op XI, 4. vs. 16. Men kan deze fpreuk ook vertalen met DaThe en anderen: Des vromen werkloon is tot heil, Des bozen loon om kwaad te doen. Pat is: de deugdzame legt hetgeen hij gewint ten nutte ^e beze tot fchade van anderen aan, *S> 17'.  ©ver SPREUKEN X. S9 vs. 17. Door een goed voorbeeld leidt men ook anderen tot deugd, en daardoor tot geluk; door een kwaad voorbeeld integendeel doet men hen afdwaalen van het pad der deugd en des gcluks. vs. 18. Deze fpreuk waarfchuwt ons tegen twee uiterften , namelijk aan den enen kant om den haat tegen anderen niet te verbergen, terwijl men uitwendig ene vriendelijke vertoning maakt: dit is huichelen met zijne lippen; aan den anderen kant om zich door zijne driften niet zo verre te laten vervoeren, dat men alles, kwaads , het welk men van zijnen vijand weet, uit haat tegen hem, aan den dag brengt; dit zou dwaas, dat is, volgens den Hebreeuwfchen fpreekftijl, boos zijn. w. ip — 21. Deze verzen en fpreuken behoren bij eikanderen, en leren de nuttigheid der behoedzaamheid in het fpreken. Hamels veld. vs. 20. Een woord van een braaf man is meer waardig, dan het ganfche hart van enen booswicht. Het eerfte is tegen zilver te fchatten , het ander is niets meer waard, dan het fchuim van zilver. vs. 21. De rechtvaardige is gelijk een herder, op welken in het oorfpronglijke zeer duidelijk de toefpeling is, wiens mond, door aangename en nuttige redenen, al$ het ware ene vruchtbare en lieflijke weide is, die velen onderhoud voedfel en verkwikking voor hunnen geest verfchaffen kan. Dan geheel anders is het met de dwazen, of ondeugenden ; het is er zo verre van daan, dat zij. door hunne redenen anderen waarachtig nut of vermaak zouden kunnen verfchaffen, dat zij veel eer door hunne, eigen armoede aan geest en verftand moeten omkomen» C 4  4-0 AANMERKINGEN Het beeld van enen herder, die de fchapen in aangename en vruchtbare weiden voert, wordt meermalen dus voor het onderwijs van nuttige en aangename zaken genomen , b. v. Jerem.Ml: 15, Ezech. XXXIV: a enz. *• 22- Niemand is rijk, dan die den zegen en de goedkeuring van Jehova geniet: deze is alleen waarlijk rijk, fchoon hij weinig of niets bezate, wijl Jehova, wanneer hij iemand zijnen zegen fchenkt, bij dien zegen nimmer fmerte voegt, die toch met alle aardfche rijkdommen, buiten den zegen van God, zo naauw verknocht is. rs. 23. Eigenlijk zou men moeten vertalen: den dwazen is het plegen van ene boze daad een lagchen; maar de wijsheid is een lagchen voor den man van verjland. Dan daar lagchen bij de Hebreen ook beduidt zich verheugen, heeft Ziegler den zin dus zeer wel verklaard: Het ligt in het karakter van den bozen, dat hij listig is, en zich over zijne eigene listige, fchoon boze daad, verheugt: de brave verftandige man integendeel verheugt zich in wijze daden. **• 24? 25« Deze beide verfen, die ons het geluk van den deugdzamen, en het onheil van den ondeugenden befchrijven , fchijnen wederom met opzet naast malkanderen geplaatst te zijn : zelfs zou het kunnen zijn , dat zij éne fpreuk uitmaken. Het twede lid van vs. 24 luidt eigenlijk, volgends ene kleine verandering, die ik, even als Ziegler, in den Hebr. tekst gemaakt hebbe, maar het verlangen der rechtvaardigen wordt gegeven. In vs. 25 is bet beeld genomen van een' zwaren ftormwind, waardoor, gelijk elders meer, rampen en onheilen verftaan worden, wanneer de boze fchielijk bezwijkt, ter-. Wijl integendeel de deugdzame onwankelbaar ftandvastig blijft»  over SPREUKEN X. 4? blijft, even gelijk een vast gebouw, dat, als voor de eeuwigheid gefticht, alle ftormen tart. Verg. Matth. VII, £5- «s 26. Anderen, gelijk Boe hart Hieroz Tom.ï, pag. 112, en MiCHAëLis , Supplem. Lex. Hebr. vertalen in het eerfte lid het'woord door azijn vertolkt, wrange of zuure druiven, gelijk het ook de LXX Overzetters en de Syrifche Vertaler genomen hebben; en men bevestigt die opvatting daardoor, dat men werklijk dacht, dat de tanden door onrijpe druiven verftompt werden , Jerem. XXXI: 29, 30. Ezech. XVIII: 2. Dan ik vinde nog gene genoegzame reden om hier van de gewoone opvatting aftegaan. De zin is: zo fchadelijk de azijn voor de tanden en de rook voor de ogen is , even zo fchadelijk is een luie dienstknecht voor zijnen heer, die hem tot zijnen dienst uitzendt. vs. 29. Deze fpreuk is in den oorfpronglijken tekst zeer dubbelzinning. Men kan ze dus vertalen: Jehova is den oprechten van weg, dat is, den vromen, een toeverlaat; Den bozen is hij een fchrik. Oprechten van weg, dat is , van leven en gedrag, komt in dien zin voor Hoofdd. XIII: 6, XI: 20. Job W: 6. Pf CXIX : 1. De Heer Arnoldi fchijnt aan deze opvatting de voorkeur te geven . zur. exegetiek und kritik des A. T. bladz. 59. — Dan men kan ook, overeenkomftighet taalgebruik overzetten, Jehova's weg is den vromen tot een toevlugt, enz. Doch ook dan is niet alle dubbelzinnigheid weggenomen , wijl Jehova's weg, of den Godsdienst, of de voorzienigheid en de daden van Jehova kan betekenen : in het eerfte geval zou de zin zijn; de leer van den Godsdienst befchikt veiligheid aan allen , die dezelve betrachten, maar loopt uit op den fchrik en het onheil van allen , die ze verC 5 fraa»  ** AANMERKINGEN fmaden : in het andere geval zou de mening hierop nederkomen; Gods voorzienigheid is ingericht ter beveiliging der deugdzamen, maar tot fchrik en verderf der bozen. Jk heb met opzet de dubbelzinnigheid, die er althands tusfehen de beide laatlle opvattingen is, bewaard. vs. 30. Maar 't veilig landbezit enz. De bozen zullen uit Paleftina verdreven worden: het grootfte ongeluk , hetwelk hun, als Israëüten, kon overkomen. Verg. Hoofdd. II: ai. Ziegler. Men kan intusfchen ook de fpreekwijs, het land bewonen, gelijk er eigenlijk ftaat, in een'algemeneren zin nemen voor gelukkig zijn. Verg. mijne aanmerking op Pf. XXV: 13 en XXXVII: 3. vt. 3r. Des vromen mond vloeit over van wijze redenen j dan het is er met den bozen zo verre van daan, dat men wijsheid uit zijn' mond zou horen, dat men veel eer hem de tong zal uitfnijden, dat is, even weinig naar hem horen, als of hem de tong was uitgerukt, hetwelk bij de Oosterlingen ene bekende ftraf is, waarop hier fchijnt gedoeld te worden. vs. 32. Vele Uitleggers, gelijk Ziegler en anderen, lezen hier, met ene kleine verandering in de Hebreeuwfche klankftippen; Des vromen lippen doen weten wat bevallig is, Maar 's bozen mond verkeerdheid. Dan ik zie gene reden om van de gewone lezing aftegaan : de perfoonsverbeelding van de lippen en de mond , als die hare kundigheden bezitten, heeft zelfs iets fraais. ELF«  over SPREUKEN XI. 4$ ELFDE HOOFDDEEL, vs. I, Bij onbefchaafdere volken, waar de koophandel meest in ruiling baftaat, kan zulk een bedrog minder plaats hebben: bedrog in het gewigt onderftelt reeds enige vorderingen in den koophandel; en dit bedrog moet te dier tijd veel in zwang gegaan hebben, wijl er zo dikwijls gewag van gemaakt wordt. Ziegler. Verg. XX: 10 en 23, vs. 2. Die trotsch is, verfraaadt elk enen; mnar een ootmoedig mensch is alleen wijs door zijne ingetogenheid. Zo neemt het A. Schultens ten naasten bij. — De gewonere opvatting is deze: op trotschheid volgt verachting of fmaad van anderen; maar de ootmoedige wordt wijs gekeurd, en daardoor geëerd : dan dezelve dunkt mij minder waarfchijnlijk, vs. 3. Ene fpreuk, die door de ondervinding veeltijds bewaarheid wordt: hij, die zich in zijn gedrag door eerlijkheid en oprechtheid laat bellieren , is altijd veilig en gerust; daar hij door zijne oprechtheid zich uit de verwardfte omftandigheden zelve kan redden, terwijl integendeel een huichelaar zich in zijne menigvuldige kunstgrepen hoe langs hoe meer verwart; en eindelijk dikwijls in engten en verlegenheden geraakt, waaruit hij zich niet redden kan. —— De overzetting, welke ik hier volg, is van den Heer Arnoldi, vs. 4,  *4 AANMERKINGEN vs.,4- Bijna dezelfde fpreuk, als X: 2, behalven dat deze algemener is van allen rijkdom , terwijl de eerfte meer bepaald zag op onrechtvaardig verkregen fchatten. Rijkdommen kunnen zeker ten tijde van onheil dikwijls zeer nuttig zijn : dit was ook reeds te voren toegedaan, X: 15, waar men de aanmerking zien kan : dan hier wordt rijkdom en deugd tegen eikanderen gefield ; deugd alleen leert den rijkdom wel te gebruiken en ter hulpe in rampen aanwenden; daar integendeel rijkdom zonder deugd niet zelden ongelukkig maakt, of in het ongeluk nog dieper inwikkelt. vsi 7. Hoe gelukkig ook een booswicht hier op aarde moge geweest zijn in het verkrijgen van zijne wenfehen , in den dood echter zal alle zijne verwachting geheel te niete lopen; daar hij fterft te midden van de aangenaamfte vooruitzichten. — Deze fpreuk geeft, dunkt mij, een bewijs op voor het geloof der Hebreeuwen aan een toekomend leven : immers ware er geen toekomend leven, dan was het met de hoop des deugdzamen bij den dood even eens gefteld, als met de hoop van den booswicht: ook ten opzichte van den eerften zouden alle verwachtingen tot niet lopen, en hij zou dus in zijn' dood boven den ondeugenden niets vooruit hebben. vs. 8. Wederom iets, hetwelk men niet algemeen ziet gebeuren, maar hetgeen toch in vele bijzondere gevallen opgemerkt wordt; dat namelijk de deugdzame dikwijls uit den nood gered wordt, en de boze integendeel in denzelven valt. vs. 9. Insgelijks iets, dat niet in alle gevallen waar is, maar foms gebeurt. - De zin komt hier op neder: Het gebeurt veelmalen, dat iemand door de lasteringen van  over SPREUKEN XI. atf van enen veinzaart, onder den fchijn van vriendfchap. in onheil en verderf geftort wordt; dan in zulk een geval, wordt hij door de kundigheden en de wijsheid van den deugdzamen dikwijls weder gered uit het onheil , waarin hem zijn huichelende vriend geftort had. A. Schultens. Ene fpreuk, die derhalven zeer gefchikt is om ons het voordeel van de deugd cn de voortreffelijkheid van dezelve boven de ondeugd , vooral met belang tot de famenléving, te doen zien. De deugd is ook dan gereed en in ftaat om hare inzichten ten voordele van anderen te beftéden, wanneer zij door de ondeugd diep in ramp en onheil zijn neergeftort: welk een zegen moet zij dan niet zijn, wanneer de ondeugd, en vooral de valschheid zo vele menfchen ongelukkig maakt, die zonder hare hulp voor altijd in dat ongeluk zouden hebben moeten omkomen! Inzonderheid is deze fpreuk van veel belang in alle zulke landen, waar het Despotisme heerscht, waar de valschheid van de hovelingen en gunstbejagers der Despoten altijd werkzamer is om, onder den fchijn van vriendfchap, anderen in verderf en ellende te (lonen , dan wel in vrijer flaten. Een deugdzaam man, die de lijdende onfchuld weder helpt uit de ellende, waarin de valschheid haar had nedergeftort, moet daar een nog zo veel te groter gefchenk des Hemels zijn, dan elders. En daar ook deze fpreuken uit het Despotieke Oosten herkomftig zijn , is het denkelijk , dat men verlcheiden voorbeelden , inzonderheid aan de hoven, gezien had, die de waarheid van dit gezegde konden bevestigen. vs. 10. Wederom iets, dat niet altijd, maar dikwijls, plaats heeft. Volgends de aanmerking van van Vloten en Hamelsveld , met welke ik geheel in-  46 AANMERKINGEN inftemme, is de uitdrukking hier waarlijk tekenachtig; immers wanneer het den braven, den weideenden en deugdzamen Regent (van Regenten toch heeft het hief gezegde vooral plaats ) welgaat, verheugt zich de lïad of maatfehappij; evenwel zonder veel luidruchtig betoon van vreugde, die door de afgunst, en door de vrees voor de vijanden, die zulk een braaf Regent, vooralin Despotieke landen, zeer velen heeft, vaak wordt ingebonden : maar ftérft een booswicht, een dwingeland en onderdrukker van zijn-volk en land, dan is de blijdfchap uitgelaten; zij breekt, daar men den gepurperden deugeniet nu niet meer behoeft te vleien, op eenmaal los; men verheugt- zich niet flechts over zijnen ondergang, maar heft er zelfs een' luiden juichtoon over aan.— Deze fpreuk Wordt zeker in alle landen, waar de 'natuurlijke en burgerlijke vrijheid door de dwingelandij onderdrukt wordt, zeer dikwijls bewaarheid; & vs. ii. Een deugdzaam man, wijl hij altijd het heil van zijn vaderland bedoelt, wenscht voor hetzelve niets anders , dan het geen goed is, en deze zijne zegenWenfchert verhogen den ftaat, wijl God dezelve Verhoort. — Het tegendeel heeft plaats in den fnoden : een booswicht is ook altijd een vijand van zijn vaderland, en, Wel verre van met zijnen mond het goede voor hetzelve te wenfehen, misbruikt hij denzelven integendeel om oproer* verraad enz. in den ftaat te ftichtéü , eh werkt daardoor mede tot deszelfs ondergang. vs. ic. Het is een karaktertrek van een dwaas man, Wanneer hij aanftonds gereed is om zijn' evenmensen over deszelfs ware of vermeende fouten te befchimpen; daar het integendeel een hoofdtrek in het karakter van ten  ent 'SPREUKEN XI. 4? een* wijzen is, dat hij, ook zelfs dan, wanneet hij ware fouten in anderen gewaar wordt, dezelve dilzwijgend "bedekt. vs. 13. Het woord, door achterklapper vertaald,'is in den oorfpronglijken tekst zeer krachtig, tiet betekent eigenlijk iemand, die hier en daar rondgaat omkoopwaren uitteventen} en hier van daan beduidt het zulk enen achterklapper, die van huis tot huis gaat, om de geheimen van huisgezinnen en gedachten uit te vorfchen, om de dille oordelen over anderen te horen, en om de menfchen in hun huislijk leven, in hun meer verborgen karakter, in hunne geheimde verrichtingen -natefpören , met oogmerk om, hetgeen hij bij den enen zag of hoorde, aan anderen te verhalen. vs, 14. Een regeringloze daat vervalt fchielijk; maar het heil van enen daat is in goede Regenten. vs. 15. Vergelijk de aanmerking op Hoofdd. VI i 1 — 5' vs. 16. Men zou hier, wijl de tegendelling duider is , op het vermoeden kunnen komen, dat er iet uitgevallen zij; en in de daad heeft de Griekfche overzetting der LXX hier enige leden meer, die deze fchijnbare gaping aanvullen. Dan naar mijne gedachten heeft deze fpreuk, volgends de gewone lezing, zo veel Ichoons, ■en zo veel, dat den Oosterfchen fmaak kenmerkt, dat ik denzulken niet kan bijvallen , die hier enige fout der affchrijvers menen te ontdekken: terwijl louter veriegenheid de ooriprong aan de gemelde aanvulling fchijnt gegeven te hebben. Doederlein legt den zin der fpreuke, dunkt mij, zeer wel in dezer voege uit: Tot den  *8 AANMERKINGEN den bloei van een huisgezin en tot het huisbeftier moeten man en vrouw, elk bijzonder, iets toebrengen; de man door zijne fterkte en wakkere naarftigheid, waardoor hij iets kan verdienen,de vrouw, dit zo veele lterkte niet heeft, en dus ook dit middel niet om het vermogen -te vergroten, door aanminnigheid, dat is, niet zo zeer, fchoonheid, als wel bevalligheid van ziel, die zich in vriendelijkheid, goedaartigheid, en dergelijke deugden, die meer onmiddelijk uit het zachtere karakter der vrouw-lijke fexe voortvloeien , waardoor zij hare eigen eer, zo wel als de eer van haar huis bevoordert. — En zo is dan deze fpreuk geheel in den fmaak der ouden , die volmaakt met de natuur overeenkomt, volgens welke fterkte, kracht, vastheid van geest en lichaam, de hoofdeigenfchap van de mannen; zachtheid integendeel, en bevalligheid de voorname en meest geprezen hoedanigheid der vrouwen is. Van mannen verwachtte men dus alles, wat grootsch, heldhaftig en edel; van vrouwen, wat lieflijk, aangenaam en fchoon was; en gelukkig rekende men dat huisgezin, waarin beide, even als in dat van Abraham en Sara, en vaa Ulysfes en Penelope, verenigd waren. vs. 17. Ene fchone fpreuk, indien men dezelve dus met A. Schultens, die mij hier te onrecht door de meeste nieuwere Uitleggers fchijnt verlaten te zijn, vertaalt. De zin komt dan hier op uit: die anderen weldoet, de menfchenvriend, doet niet alleen anderen, maar ook zich zeiven wel, door de goedkeuring van zijn geweten, door het genoegen , dat de weldadigheid met zich voert, door de zegeningen van God, die hij daarop hopen mag enz. Integendeel de liefdeloze, de wrede plaagt niet alleen anderen , maar vooral ook zich zeiven, door de wroegingen van zijn geweten, die hij zich veroorzaakt, door de onftuimig- heid  over SPRÉÜKÊN Xï. 4* heid der driften, waardoor hij geflingerd wordt, door de vrees voor het ongenoegen van God enz. De fpreuk behoort tot dat foort, hetwelk de ouden wonder fpreuken (paradoxen ) noemden, waarvan in de inleiding meer gezegd wordt. vu 18. De boze en de deugdzame verwachten beiden loon op hunne daden. De boze denkt, dat wellust,genoegens , aanzien enz. hem ene rijke beloning van zijne wandaden zullen opleveren; dan hij bedriegt zich, wijl dat alles, zo hij het al verkrijgt, aan zijn ondeugend hart die voldoening niet oplevert, die hij er zich van had voorgefteld: de deugdzame integendeel kan niets, zo zalig, als ene beloning van zijne deugd , verwachten, hetwelk hem dezelve, zo volgens de godlijke beloften, als uit hoofde van den aart der deugd zelve niet zal opleveren. Het loon van den bozen is derhalven in de daad een valsch loon, een loon, dat dien naam niet verdient, dat alleen maar den fchijn van een loon heeft; daar integendeel het loon van den deugdzamen een waarachtig loon is, een loon, hetwelk dien naam ten vollen weerdig is. — Over de kunst van deze fpreuk in den oorfpronglijken tekst, zie men de inleiding. vil 19. Ik volg hier den Heer Arnoldi, zur Ext' getik und Kritik des A. T. bladz. 65. vs. 21. Bijna hetzelfde, als hetgeen wij in een fpreekwoord zeggen: onrechtvaardig goed komt niet aan dm derden erfgenaam. MichaSlis. vs. 22. Deze fpreuk ziet op de gewoonte der Oosterlingen om zich het middenfehot der neus te doorboren , en daar enen ring in te dragen, welke bij de rijken D van  50 AANMERKINGEN van goud is. Gen. XXIV: ia. Zulk een fieraad in een verkensfnuit te. hangen , zou niet alleen zeer ongefchikt , maar tevens ook ene verkleining van deszelfs waarde zijn, en alle fraaiheid , welke zulk een opfchik , naar den Oosterfghen fmaak, in de neus van ene vrouw heeft , aan hetzelve benémen. Even weinig nu als zich om die redenen ene kostlijke gouden ring voegt in de neus van een afzigtlijk verken, even weinig voegen zich fchoonheid en onverftand bij elkankanderen. Op haar zelve blijft de fchoonheid, ook in ene verflandeloze en ondeugende vrouw, iets, dat zijne waarde heeft , dat een voortreflijk fieraad is, even gelijk de gouden neusring, of fchoon hij in een verkensfnuit hange , altijd een voortrefljk fieraad blijft; doch zij fchikt zich niet bij verftandeloosheid, hare waarde wordt er door vermindert, en zij heeft, bij zulk ene vrouw, even weinig aanminnigs, als een gouden ring in den fnuit van een verken. vs. 23. In de uitlegging van het twede lid van deze fpreuk volge ik weder den Heer Arnoldi , in zijn aangehaalde werk, bladz. 66 enz. Daar is ondertusfchen ene zekere dubbelzinnigheid in deze fpreuk, welke dezelve voor tweërleije verklaring vatbaar maakt. Men kan namelijk de woorden goed en ramp of voor het voorwerp der wenfehen en verwachtingen van den vromen en van den booswicht, of ook voor het verfchillend gevolg dier wenfehen en verwachtingen nemen. In het eerfte geval zal de zin deze zijn : De vrome wenscht niets, dan het geen heilzaam , de booswicht niets, dan het geen fchadelijk voor anderen is: doch, volgends de andere opvatting, zal de zin hier op neder komen: De wensch en hoop der vromen loopt uit op ziji»e eigen gelukzaligheid, maar die van den booswicht op  oves. SPREUKEN Xt §* ep zijn eigen onheil. — Misfchien behoort deze dubbelzinnigheid tot het kunstmatige van de fpreuk, waar» omtrend men de inleiding kan nazien. vs. 24, 25. Twee fpreuken ter afmaning van de gierigheid en ter opfporing tot weldadigheid , waarvan de eerfte meer of min raadfelachtig, of een foort van wonderfpreuk, (paradox), en de ander voor een gedeelte Verbloemd is. De zin van de eerfte fpreuk is deze i dat hij, die weldadig is, door den zegen, welken God op de-weldadigheid beloofd heeft, meer goed verkrijgt, dan hij te voren bezat; terwijl de gierigaard, die zijn geld zorgvuldig bewaart, zo veel te meer verliest, ja zelfs armoede en gebrek lijdt. — Dit voordeel der weldadigheid wordt in het twede lid van vs. 25 dus uitgedrukt : Die befproeit, Wordt zelf'bevochtigd, zijnde dit ene leenfpreuk, welke bij de Oosterlingen, vooral ook bij de Arabifche Dichters, zeer gewoon is , volgends welke de weldadigheid bij de uitftorting 'van een' mil* den regen vergeleken wordt; gelijk zo een weldaadige als ene met regen bezwangerde wolk gefchilderd ivordt, enz. De zin is derhalven : Die aan anderen weldoet, zal ook zelve door de weldadigheid vaft anderen verkwikt worden. Ut, 26. Ene fpreuk tegen die opkopers en Verzamelaars van granen , die, dezelve in menigte opgekocht hebbende , bewaren , en niet, dan wanneer de markt zeer hoog is, weder verkopen, hoedanigen men KoornJoden pleegt te noemen. Dit foort van menfchen ver-5 oorzaakt niet zelden hongersnood, zelfs ook dan, wanneer er anders nog ene genoegzame voorraad van mondbehoeften zijn zou ; naardien zij het koren ophouden i zij zijn dus ook bij het volk zeer gehaat, en lopen ge* D 2 vaal  p AANMERKINGEN vaar van deszelfs woede , zodra maar , ook zelfs zonder hunne fchuld, de prijs der granen rijst: daar integendeel zij , die het koren voor enen billijken prijs verkopen, bij elk geacht zijn. Men vergelijke over dit foort van onbillijke handelaars , Michaclis , Mof. rechtt iD. §. 74' vs. 27. Het eerfte lid is eigenlijk ; die het goeds zoekt, zich op het betrachten der deugd toelegt, zoekt welgevalligheid , tracht naar iets, dat elk welgevallig is, dat is, heil en geluk, welk het loon der deugd is. Over het twede lid is meer gezegd in de inleiding. vs. 28. De fpreekwijs is ontleent van bomen , die, wanneer ze verdorren, omvallen , waartegenover dus zeer gevoeglijk groene takken van welig groeiende bomen gefield worden. vs. 29, 30. Ik heb in de leden van deze twe fpreuken, met Doederlein, Dathe, Ziegler, en van Vloten, ene omzetting gemaakt, zonder welke ik er genen gezonden zin aan hechten kan. 9*. 29' Zijn huis te beroeren , is zo veel als zich onrechtvaardig en wreed jegens zijn huisgezin te gedragen: gelijk ook zo hst land beroeren , van iemand gezegd wordt, die de inwoners wreed en onrechtvaardig, als een dwingeland, behandelt, iSam. XIV: 29. verg. Jof. VII: 25. Des vromen loon is levens - vrucht. Eigenlijk , de vrucht des rechtvaardigen is een levensboon:. De levensboom in het Paradijs was een beeld van duurzame gelukzaligheid. vs. 30.  ©ver SPREUKEN XI. 51 vs. go. Den wijzen is de dwaas een knecht. De dwaas , offchoon hij zich. dikwijls boven den .wijzen verheft, ïs in de daad des wijzen knecht, in zo verre als de wijze zich deszelfs arbeid ten nutte maakt, waardoor de dwaze niet zelden dienstbaar wordt aan de oogmerken van den wijzen. Terwijl de wijze menfchen vangt. De wijze , hoe veracht hij niet zelden in het oog des dwazen zij, is in de daad boven het overig menschdom verre verheven ; naardien zijne wijsheid hem de konst leert om zich van de genegenheden der menfchen meester te maken, en hen, fchoon zonder dwang , door zijne lesfen en raadgevingen te bellieren , waardoor hij dus menfchen vangt, en als onder zijne heerfchappij brengt. Je sus Sihach zegt in dien zelfden zin, dit de vrijen enen wijzen flaaf'dienen, Hoofdd. X: a8. vs. 31. Over de vertaling van deze fpreuk, en derzelver aanhaling iPetr. IV: 18. zie men de taalkundige aanmerkingen. De zin is: komt zelfs de deugdzame dikwijls onder zijne rampen om ; hoe veel te meer moet dan zulk een lot den hartnekkigen zondaar treffen/1 TWAALFDE HOOFDDEEL. vs. 3. D oor boosheid te plegen verkrijgt men nooit een vast en duurzaam geluk; dat genieten alleen de deugdzamen. — Het twede lid luidt eigenlijk; Des vromen wortel wordt niet gefchokt. D 3 vs, 4=  54 AANMERKINGEN vs. 4. Ene wakkere en naarftige huisvrouw ftrekt haren man tot eer, zodat hij er op roemen moge: ene flechte ; trage, onachtzame , integendeel, maakt hem arm en veracht, zodat men hem, als iemand, wiens gebeente door ene rotz4ekte verteerd wordt , fchuwe. Verg. Hoofdd. XI: 16. ■ vs. 7. Huis betekent dikwijls zo veel als geflacht, gelijk bekend is ; en zo zou de zin zijn , dat, hoe" fchielijk ook dikwijls de fnode verdelgd worde , het gedacht der deugdgezinden geftadig aangroeit : dan daar iemands huis. ook dikwijls meer algemeen zijne eer, zijn aanzien en geluk betekent, (verg. mijne bijzondere aanmerkingen op Pf. VIII: 3.) kan deze fpreuk ook in een' meer algemener zin betekenen , dat de booswicht met al zijn eer en voorfpoed zeer fchielijk vergaat , maar dat de eer en het geluk van den braven onwankelbaar vast is. Verg. Pf. XXXVII: 35—40. vs. 9. Ene fpreuk ingericht tegen ene der ondraaglijkfte menfchenklasfen , namelijk lieden , die ene grootfche vertoning maken , terwijl zij tevens arm en berooid zijn. Iemand, die weinig heeft , en zich zeiven , zonder bedienden , met zijne eigen handen dient , hoe gering hij ook voor het uiterlijke aanzien fchijne , is in de daad veel voortreifelijken , en veel grotere achting [waardig , dan een trotfche , die zich grootsch voordoet, en elk een veracht, terwijl hij echter tevens, omdat hij zelve de handen niet uitfteekt, dikwijls in diepe armoede leeft. Op deze fpreuk wordt zeker gedoeld in het bock van Jesüs Sirach, X: 29, 30. Laat u niet wijsdunken, als gij uw werk doet, en pocht niet in den tijd uwer benaauwdheid; want het is beter, dat iemand werkt, en , in  over SPREUKEN XII. 55 in alles overvloed heeft, dan dat iemand pocht en gebrek aan brood heeft. vs. 10. Ene vermaning tot gevoelens van billijkheid en medelijden jegens het vee.: De brave mensch onderfcheidt zich ook daardoor van den ondeugenden , dat hij billijk en gocdaartig jegens het arbeidend en gewillig vee is: ene goedaartigheid, die hem niet'zo zeer door zijn voordeel wordt ingegeven , als wel door gevoel van billijkheid , en door het te rug zien op den welvaart, welken hem de Schepper door deze lagere 'klasfe van redeloze dienstbare' fchepfelen ver* gunt; wier welzijn te bevorderen., hij wederkerig voor zijnen plicht moet houden. Even gelijk als hij zich verheugt over zijn eigen voordeel, welftand, en geluk, zo heeft ook het vee genoegen in deszelfs voeder, en enen niet overdrevenen arbeid. Door deze billijkheid en verfchoning helpt hij derhalven het welzijn der fchepfelen bevorderen, en volgt daarin den Wereldbeftierer na, die het geluk van alle zijne fchepfelen wil. De onbarmhartige integendeel heeft of in het geheel gene gezindheid voor billijkheid en medelijden, of is zelfs bij het medelijden wreed. Zijn medelijden is of van zulk enen aart, dat het ten uiterften beledigend zij; of een zeker minder trap van wreedheid wordt bij hem reeds voor medelijden gehouden. Ziegler. Men vindt ook ene les om het vee wel te behandelen bij Jefus Sirach, VII: 23. vs. 11. Ontbreekt het aan verftand. Na de eerfte helfte van deze fpreuk zou men verwachten , heeft niets te eten, of iets diergelijks: en dit is ook zo; maar de fpreuk doelt op een nog wigtiger gebrek ; hij heeft niet alleen gebrek aan fpijs, maar ook aan verltand; en in D 4 dii  5'- AANMERKINGEN dit onverwachte is het puntige van deze fpreuk gelegen. Mi c h a ë li s, Hamelsveld. vs. ï2. De mening van deze fpreuk komt, volgends deze vertaling, waarover men de taalkundige aanmerkingen kan nazien , hierop neder: De booswicht zoekt zich wel tegen alle onheilen te beveiligen; dan de middelen, die hij daartoe in het werk fielt, zijn vruchteloos! De rechtvaardige integendeel zal in zijnen toeftand altijd veilig zijn. — Het kunftige ondertusfchen , dat er in deze fpreuk in het oorfpronglijke is, kan in gene andere taal uitgedrukt worden. Vergelijk ook daarover de taalkundige aanmerkingen. vt. 13. Ziegler leest,met ene kleine verandering in de Hebreeuwfche klankftippen , het eerfte lid ein"-fins anders , waarnaar men het zou kunnen vartalen : De fnoodaart wordt verflrikt door zijne boze taal. De zin blijft dezelfde: door valfche en leugenachtige redenen brengt men zich zeiven in gevaar: een braaf man integendeel ontgaat dat gevaar door de waarheid, die hij fpreekt. — Dat het gedurig liegen niet ten goede is, zegt ook Jesus Sirach, VII: 13. vs. 14. Ik heb de vertaling vooral van het eerfte lid van deze fpreuk meer woordelijk gemaakt, dan ik anders zou verkozen hebben, om het wonderfpreukige en raadfelachtige , dat er in dezelve met opzet is in scht genomen , zo veel het mij mogelijk was , des te duidelijker te doen zien. De vrucht des monds is ene dubbelzinnige uitdrukking : zij kan vooreerst betekenen de vruchten , welke men met den mond geniet, gelijk het voorkomt Hoofdig XIII: a; van dezen zou men verwachten, dat zij alleen den eter met kkkemij ver«  over SPREUKEN XII. 57 verzadigen kunnen : dan de vrucht des monds kan ook betekenen dat geen , het welk de mond voortbrengt; en dus moet het hier genomen worden, wijl er in het volgend lid aan beantwoordt het geen des menfchen handen -werken ; en dan is het ene zogenoemde wonderfpreuk, dat het geen uit den mond uitgaat met lekkernij verzadigt; daar men anders den lekkeren fmaak ontfangt door het geen , dat ten monde ingaat. De zin zal nu duidelijk zijn. Er worden namelijk woorden en daden met eikanderen vergeleken: ten opzichte van de eerften geeft het eerfte lid te kennen, dat wie goede dingen fpreekt , ook de aangename gevolgen daarvan fmaken zal: ten opzichte van de laatften leert het twede lid, dat ook. goede daden, vooral weldaden, waarvan het Hebr. woord bij uitftek gebezigd .wordt, ene goede beloning genieten zullen. Men vindt ene dergelijke fpreuk Hoofdd, XVIII: 20, waar men insgelijks de aanmerking kan vergelijken. vs. 16. Zeer karakteriftiek :, aanftonds uittevaren in woede en gramfchap , wanneer men beledigd is, is altijd een trek van dwaasheid en kagheid van geest; maar in tegendeel den aangedanen fmaad te bedekken , en , zonder hevig uktevaren, in Itilte te dragen is het karakter van een kloekzinnig en edeldenkend man. vs. 17. De zin fchijnt eenvouwig deze : die in zijn* aart oprecht en eerlijk is, zal nimmer de waarheid verheien ; men kan in alle gevallen op hem ftaat maken; maar die eens gelogen heeft, zal geen zwarigheid maken, om fteeds en in alle gevallen te liegen en te bedriegen ; men kan op hem nimmer ftaat maken.. Het eerfte lid luidt eigenlijk: Hij die eerlijkheid ademt enz. het twede.lid, een valsch getuige brengt bedrog vo.srt, D 5 na-  58 AANMERKINGEN namelijk niet alleen in, maar ook buiten het gericht. Verg. 19, en XIV: 5. vs. 18. De onbezonnen zwetfer doorboort anderen met zijne redenen: dezelve komen zo zeèr te onpas, en nemen vaak zo weinig de omftandigheden en dén perfoon in acht, dat zij het hart doorfnijden. Het tegendeel daarvan is de rede van den wijzen , die alleen dat fpreekt, het welk zich voor den tijd fchikt, en weldadig is: dezelve is dus als het ware ene lafenis en artfenij voor de harten der hoorders. Ziegler. vs. 19. Zie vs. 17 met de aanmerking. vs. 20. Jk volg hier de vertaling van den Heer Arnoldi, zur Exegetik und Critik des A. T. bladz. 80 enz. De zin .is: zij die, onder fchijn van vriendfchap, ons tegen onze vijanden nog meer opzetten, zijn valfche vrienden, zij bedriegen ons, terwijl ze öris in de daad flechts het kwade gunnen, en zich Verheugen over ons verderf.- Alleen zij die tot bevrediging en verzoening met onze beledigers raden, hebben menschlievende oogmerken , en zoeken waarlijk ons best. Arnoldi , bladz. 81. VS. 21. De Voorzienigheid befchermt de vromen, maar ftort de bozen in het- ongeluk. — Een grondregel in het Oud Verbond zeer gemeen. Hier fchijnt gedoeld te worden op Pf. XCI: 10, ten zij die plaats op deze fpreuk doele. — Met fommige nieuwe Uitleggers hier den tekst te willen veranderen, fchijnt mij zeer onnodig. vs. 23. Wederom twee karaktertrekken van kloekzin-  over. SPREUKEN XII. 59. zinnigheid en dwaasheid. Een kloekzinnige is zo verre van te pralen met zijne kundigheden, dat hij dezelve veeleer bedekke, waar hij met zijne kundigheden geen nut of voordeel doen kan: in tegendeel behoort het tot het karakter van enen dwaas, zijne dwaze gedachten en overleggingen overal zonder op enige omftandigheden van tijd, plaats, of perfonen acht te geven , voor den dag te brengen en uit te venten. vs. 24. De vlijtige, die zich zijn onderhoud dooSr eigen naarftigheid verkrijgt, heerscht, in zo verre hij van niemand afhangt , die iets over hem te zeggen heeft; de trage in tegendeel verarmt, en moet dieswegens afhangen van de gunst van anderen, die hij tot zijn beftaan nodig heeft; hoedanige afhanglijkheid als het ware ene flaaffche fchatting is, die hij hun moet opbrengen ; ten bewijze, dat hij niet zijn eigen heer, maar in de magt van hun is, op wier gunst hij wacht. De fpreekwijs in het laatfte lid is genomen van overwonnen volkeren, welken, door hunne overwinnaars, ten blijke hunner onderwerping , een cijns ter betaling , werd opgelegd. '■vs. '25. Over het twede lid kan men de inleiding vergelijken. « vs. 26. De vrome heeft nooit gebrek, maar de boze valt in het ongeluk. Zie over de vertaling de taalkundige aanmerkingen. 5 vs. 27. De luiaart verkrijgt niet het geen hij beiert, 'en blijft dus arm; maar de vlijtige verkrijgt rvt welk hij verlangt, maar zelfs  AANMERKINGEN zelfs rijkdommen. — Ik heb in het laatfte lid, met HOUBXGANT , DOEDERLEIN, ZlEGLER en an- deren , de Hebr. woorden in ene andere orde gelezen, dan waarin zij nu ftaan. 9t 28. Over de kleine verandering, welke ik hier in de punftatie van den Hebr. tekst make, zie men de taalkundige aanmerkingen. De zin van de fpreuk is zeer duidelijk; alleen kan men opmerken, dat het twede lid nog. iets meer zegt, dan het eerfte, daar het voetpad, langs welke de deugd leidt, de onfterflijkheid zelve genoemd wordt. Of intusfchen hier de onfterflijkheid voor eeuwig geluk, zo wel na, als in dit leven, dan, in een' meer oneigenlijken zin , voor onfterflijken roem , of duurzaam aardsch geluk genomen worde, kan ik niet bepalen. DERTIENDE HOOFDDEEL, - vs.. 1. Ik volg hier wederom de opvatting van den Heer Arnoldi. De fpreuk, dus verklaart, toont, in de goede gevolgen der tucht, en in de kwade gevolgen der tuchteloosheid, hoe noodzaaklijk het zij, dat ouders in de tucht jegens hunne kinderen , uit verkeerde liefde, niet flap noch nalatig zijn. vs. 2. In het oorfpronglijke luidt deze fpreuk. dus; Van de vrucht des monds eens mans, dat is, van de vrucht, die men met zijn' mond geniet, eet men het goe.  riVEs. SPRÊÜIt'E-N XÏIL & góéde, eigenlijk het fappige, dat is het rijpe, maarte begeerte der bozen (eigenlijk trouwlozen ) is rouwheid, of onrijpheid, dat is, de begeerte der bozen {trekt zich uit tot het geen dat rouw of onrijp is. Ook hier-vinden we dus een foort van raadfelachtige wonderfpreuk ; daar het toch zeer onnatuurlijk is, dat men lust heeft tot rouwe vruchten : dan het raadfelachtige wordt opgelost , wanneer wij in aanmerking nemen, dat het woord, het welk fappig of rijp betekent, zeer dikwijls genomen wordt voor goedaartig en weldadig* gelijk ook vruchten niet zelden zo veel als daden beduidt, en dat het woord, dat rouwheid of onrijpheid betekent, ook de betekenis heeft van onmededogenhetd en wreedheid. En dus zal de zin van deze met opzet dubbelzinnig gemaakte fpreuk hierop neör komen: of fchoon men doorgaans behagen fchept in weldadigheid, de booswicht echter fielt zijn lust in wreedheid en onmededogenheid. Ik heb het dubbelzinnige in de overzetting getracht te bewaren door de woorden, al wat rouw is , wijl insgelijks het woord rouw en van onrijpe vruchten, en van de onbefchaafdheid en onmededogenheid van hart en zeden gebruikt wordt. vs. 3. Ene fpreuk tegen onvoorzichtigheid in het fpreken , en alle praatzucht, die dikwijls in grote ongelegenheden brengt , en iemands ongeluk veroorzaakt. vs. 5. De deugdzame haat alle valschheid en lastertaal, welke zijn' goeden naam verdacht kunnen maken : de booswicht integendeel gedraagt zich door zijne leugens [en lasteringen zo, dat men van hem, wanneer zijne leugens openbaar worden, een' afkeer hebbe , en hij zich fchamen moete. Ziegler. De tegenftel- ïi!,2  6% AANMERKINGEN ling der beide leden van deze fpreuk is wederom meer van ter zijden, dan rechtftreeksch. vs. 6. De deugd bewaart den deugdzamen voor alle onheil, wijl hij op enen rechten weg is, die niet op verderf uitloopt: de booswicht integendeel wordt door zijne eigen boosheid ongelukkig i zijne boosheid is als het ware een dwaalfpoor, dat hem onverwacht in het verderf zal doen vallen. Over de vertaling vergelijke men de taalkundige aanmerkingen. vs, 7. Iemand , die grootsch en overdadig leeft , maakt ene vertoning, als of hij grote fchatten bezit, terwijl hij dikwijls zeer arm is: integendeel een, die matig en ingetogen leeft, of fchoon hij zich arm'vertone, heeft echter in de daad, door zijne fpaarzaamheid en ingetogenheid, een groot vermogen. vs» 8. Deze fpreuk wordt zeer onderfcheiden door de Uitleggers opgevat. De Heer Arnoldi geeft er dezen zin aan : Men koopt met geld het leven vrijt Zelfs voor beftrajfing is de rijke veilig. Volgends die opvatting zou hier dan wel niet het voordeel van den rijkdom geprezen , maar veel eer de denkwijze en de zeden van Salomo's tijdgenoten gegisptworden , wanneer namelijk de rijke de gerechtigheid zelve in zijne magt had, wijl zijn vermogen niet alleen zijn leven, maar zelfs zijne eer beveiligde. Dan hoe fraai deze zin op zich zelve zij, en hoe fchoon hij zich fchikke voor de zeden van enen Despotifchen ftaat, maak ik evenwel zwarigheid om het woord, dat bij door  over SPREUKEN XIIL 6S door enen rijken vertaalt, dus overtezetten; wijl het zelve dikwijls in de betekenis van enen armen in den Bijbel voorkomt, en van een' geheel anderen oorfprong is , dan het Arabisch \Voord , het welk mijn vriend hier vergelijkt. Naar mijne gedachten worden hier de voordelen Van groten rijkdom en uiterfte armoede, ten opzichte van openbare veiligheid , vooral in Despotifche ftaten, befchreven. Schatrijken en bedelarmen , hebben daar beiden voordeel: de fchatfijke, dat hij door zijn geld zelfs zijn leven, zo hij al mogt ter dood veroordeeld zijn, kan los kopen; hetzij , dat de rechter zich met een' losprijs kunne te' vreden houden, hetzij hij denzelven door geld omkope , welk laatfte in Despotifche landen, waar de regeringsform zelve de rechters meer op laag eigenbelang, dan op recht en billijkheid doet zien , zeer gemeen is : de arme intusfchen heeft dit vooruit, dat hij, wijl men hem niet acht, en hij geen goederen heeft , die men kan inilokken , ongemoeid heengaat, zonder dat hij zelfs enig verwijt behoeve te horen. Verg. Da the. vs. 9. Licht en duisternis zijn , gelijk elk weet, beelden van geluk en ongeluk. — Der hozen lamp worde uitgebluscht: hij geraakt in duisternis en ellende. Des vromen licht brandt hoog en klaar: zijn geluk wordt integendeel geftadig groter en duurzamer. Verg. de taalkundige' aanmerkingen. vs. 10. Volgends A. S. zou men het twede lid dus kunnen vertalen : Maar hij, die hoort naar raad, beteugelt zijne drift. Doch  AANMERKINGEN Doch deze vertaling komt- mij nog te weinig bewezen voor, dan dat ik ze durve volgen. Nopends de vertaling van het eerfte lid, het welk, naar mijne gisfing , eigenlijk luidt; geringachting met trotschheid, geeft twist, zie men de taalkundige aanmerkingen. - De zin der gehele fpreuk is dan deze: Trotfche verTmading van anderen baart twist : maar hij, die, verre van anderen hoogmoedig te verfmaden , naar der-, zeiver raad hoort, is wijs, naardemaal hij den twist ontgaat. vs. ii. Men zie over de vertaling de taalkundige aanmerkingen. vs. 14. Misfchien vraagt men, hoe komen hier twee zulke verfchillende beelden als ene levendige bron, en ftrikken, waarin men wilde dieren vangt, bij eikanderen? Men m©et daartoe, volgends de fraie aanmerking ■van Michaëlis, in acht nemen, dat, wijl de wilde dieren in de woestijnen zich meest ophouden bij de bronnen, welke men in dezelve hier en daar vindt, de ftrikken door de jagers meest in de nabijheid dier bronnen gefpannen worden : de dood fpant derhalven ook zijne ftrikken , doch niet bij die levendige bron, welke de leer der wijzen opent, waarom men zich daarhenen moet begeven, om de laatften te ontkomen. — De leer der wijzen wordt ene levendige bron genoemd , voornaamlijk om derzelver invloed op de aangenaamheid en vreugde des levens. vs. 15. Zie nopens de vertaling de taalkundige aanmerkingen. De zin is : Die een' goedaartjgen imborst heeft, vindt gunst bij menfchen ; maar een trouwloze , of misfchien liever een onmededogende heeft een' hardnek- ki-  over SPREUKEN XIIL &$ kigen en ftrengen aart, en is dus bij elk een, wegens zijne hardigheid, verfmaad. Men merkt, dat ook hier wederom de tegenfteliing van beide leden niet regtftreeksch, maar van ter zijden is. - vs. 17. De zin is; wannéér een Hechte bediende de zaak, met wier verrichting kij belast was , ■ bedorven heeft; dan is een brave en trouwe gezant dikwijls in ftaat om dezelve te herftellen. — Intusfchen heeft de Griekfche overzetter in het eerfte lid ene andere lezing, die aanmerking verdient. Een godloos koning valt in-'t kwade; Zijn trouwe dienstknecht is zijn redder. Van deze lezing zou de zin wezen: Het gebeurt dikwijls , dat een godloos koning door zijne -onrechtvaardigheid en andere ondeugden in onheilen ftort ; dan in zulk een geval kan hem vaak een braaf hoveling wederom redden. VS. 18. Maar zie over de vertaling de taalkundige aanmerkingen. In de kundigheid van geëerd te worden, is het denkbeeld van rijkdom mede ingeiloten, het welk de parallelie hier vereischt. Bij de Hebreeuwen worden beide kundigheden door een en hetzelfde woord uitgedrukt. vs. 19. Ik volg in de verklaring van deze fpreuk den Heer Arnoldi. De zin is duidelijk: wijl de menfchen naar het verboden hellen , en alles wat verboden is, even daardoor , dat het verbonden is , het hart ftreelt, daarom heeft de dwaas een afkeer van het laten van het kwade. £ VS. 2».  66 AANMERKINGEN vs so. Het is volftrekt onmogelijk om de kunst van deze lpreok volgens het oorfpronglijke in ene andere taal over te brengen, of te doen gevoelen. Men vergelijke A. Schultens, als ook de inleiding. vs. 21. Ik volg ook hier de opvatting van den Heer Arnoldi. De zin is , ondeugd zo wel als deugd beloont zich zei ven. vs. 22. God zegent den deugdzamen, zodat zijn goed zelfs tot op zijn laatfte nagefiacht vererve : integendeel het vermogen van den booswicht doet noch hem noch zijn geflacht enig nut , maar het komt vaak in de handen van den deugdzamen, die er het genot van heeft. vs. 23. In de vertaling en verklaring van deze fpreuk volg ik het fpoor van Schultens en Arnoldi. De zin is : door vlijt en orde kan een anderfins: behoeftige zelfs ruim den kost hebben ; maar wanneer men geen orde op zijne zaken fielt, wordt zelfs de grootfle rijkdom verteerd. — Het eerfte lid luidt eigenlijk : zijnen akker- te ontginnen geeft den armen fpijs. — Den akker te ontginnen betekent in het gemeen het land te bouwen, het welk hier voor allerleije vlijt en orde in zijne bezigheden genomen wordt. VEERTIENDE HOOFDDEEL. vs. 2. In het eerfte lid maak ik om de parallelle met alle de oude over^tters ene kleine verandering in de  over. SPREUKEN XIV. 6? iezing van den Hebreeuwfchen tekst, door éne letter weg te werpen. Volgends de gewone lezing zou het zijn; Hij , die in zijne oprechtheid wandelt, eert God. Effene wegen en kronkelpaden zijn gewone zinnebeelden van oprechtheid en valschheid. vs. 3. Ene zeer zinrijke fpreuk. De tong van enen dwaas is gelijk aan ene roede, die, met trotschheid opgeheven , wel anderen (laat, dan die ook hem zeiven ter ftraffe van zijnen trots zal treffen, door de nadelige gevolgen der trotfche kwaadfprekendheid: de wijze integendeel fpreekt altijd met hoogachting jegens anderen, althands met ootmoed en befcheidenheid; en dus ftrekken zijne eigen redenen hem ter befchntting voor zulke onheilen, welke de eerfte zich op den hals haalt. vs. 4. Ene aanfporing tot de veehoederij en den akkerbouw, tot welke de gehele Ifraëlitifche ftaat was ingericht , en op wier inftandhouding, vooral ten tijde van Salomo , zo veel te fterker mogt worden aangedrongen , als zij door den toen ter tijd toenemenden uitheemfchen koophandel der Joden niet weinig achteruitgezet werd. Verg. hier omtrend de inleiding. VS. 5. Verg. XII: 17, met de aanmerking. vs. 6. De Spotter , dat is de ligtzinnige , die mee Godsdienst en.deugd den draak fteekt , [van zulken wordt het Hebr. woord voornaamlijk gebruikt] vindt alles, wat het gemeen gezond menfehenverftand voor wijsheid houdt , geheel anders, zoekt als het ware met Diogenes lantaarn wijsheid, maar ontdekt ze nergens ; E s ziet  6* AANMERKINGEN ziet integendeel. overal • dwaasheid. Hij maakt zichr zwarighden bij ftellingen , welke alle andere menfchen, die hun gezond verftand gebruiken, geloven ; vooral indien dezelve den Godsdienst en de Zedeleer betreffen. Geheel anders is het met hem, die een gezond menfchen verftand heeft : dezelfde leerftellingen, waarin de ander zo vele zwarigheden vindt , zijn hem ligt en helder. Ene treffende aanmerking nopends de twijfelingen , welke de fpotters tegen den Godsdienst en de Zedeleer te famen brengen. MicHAëLis. vs. 7. Offchoon enz. Offchoon gij op elke beweging van zijnen mond als het ware naauwkeurig acht gaaft. vs. 8. Men vindt in deze fpreuk de volmaaktfte parallelie : de wijsheid des fchranderen, en de zotheid der dwazen, als mede het voorzichtig letten op zijne daden, en de arglist worden regelrecht tegen eikanderen overgefteld. De zin wordt, naar mijne gedachten, door MichaSl 1 s dus te recht verklaard : De arglistige houdt zijnen arglist en bedrog voor de fijnfte fchranderheid, en veracht den oprechten , die deze ondeugden niet heeft : doch alle zijn arglist is.op het einde niets, dan dwaasheid ; want zij pleegt dikwijls , daar men toch niet alle menfchen bedriegen of verfchalken kan , te mislukken. De enige ware wijsheid is voorzichtig , maar niet arglistig te zijn; en zulk ene voorzichtigheid neemt de deugdzame in acht. tri 9. Tusfehen dwazen , dat is bozen , is door* gaands geen ware vriendfchap; behalven ene foortge- lijke,  OVER SPREUKEN XIV. óy lijke , als men bij voorbeeld tusfehen de dieven en rovers vindt, bij welke de gemeenfchaplijke misdaad de medeplichtigen noodzaakt om vrienden te blijven, en malkanderen niet te verraden. De ene booswicht haat des niet te min heimelijk den anderen, of fchoon hij hem zijnen vriend noeme. Ware en beftendige vriendfchap is alleen het voorrecht der deugdzamen. Dezen groten fchat, deze vreugde van het menschlijk geflacht moet de booswicht, tot zijne eigen grote fchade, ontberen. MlCHAëLIS. vs. io. Droefheid en vreugde worden eigenlijk door ons zeiven alleen ondervonden : ene (telling , • die gegrond is op de ervaring van alle gevoelige menfchen : Hoe zeer ook anderen delen in onze vreugd of fmert, hoe zeer zij ook op derzelver vermeerdering invloed hebben, de grond van vreugd en finart is en blijft toch altijd in ons zeiven. Deze fpreuk kan hij vooral gebruiken , die meer dan gewoon droevig of blij is, en daarom van anderen berispt wordt; en hij gebruikt ze te rechte, zo zijne buitengewone biijdfehap of draefheid rechtmatig is. vs. 12. Gewoonlijk vat men deze fpreuk op van de ondeugd, die, hoe aangenaam ze ook zij, wanneer zij bedreven wordt, toch op het laatst tot onheil voert. — Anderen , gelijk Doederlein, vatten de fpreuk in enen algemeneren zin op, welke hier op uitkomt: dikwijls houdt de mensch iet voor geluk , het welk hetn evenwel op den duur in ongeluk (lort. En deze laatfte opvatting fchijnt ook mij , wegens den famenhang met het volgende vers , de waarfchijnlijkfte. Zie ook ©p vs. 13. Men vindt dezelfde fpreuk, XVI: 25. "en het eerfte gedeelte van dezelve XII: 15. E 3 vs. ïj,  10 AANMERKINGEN vt. 13. Dit vers fchijnt mij ene roepasfing Van de vorige fpreuk op de blijdfchap der menfchen te behelzen : dezelve eindigt vaak in Imert. — Het eerfte lid luidt eigenlijk : ook in het lagchen wordt het hart bedroefd. In het lagchen neem ik niet , gelijk doorgaands , voor te midden van het lagchen , maar liever voor door middel van bet lagchen, welke opvatting het Hebrèeuwfche taaleigen zeer wel toelaat , en met de parallelie van het volgend lid beter fchijnt te ftroken, dan de gewone vertaling; hoe zeer die ene waarheid behelsde, die op zich zelve ontegenzeglijk zeker is. vs. 14. Ik volg in het twede lid met Houbigant , Doederlein, Dathe, Ziegler, en anderen, ene verfchillende lezing. De zin der fpreuke is : Elk , de booswicht , zo wer- als de deugdsgezinde, zullen de gevolgen van hun beftaan en van hunne daden zeker ondervinden. vs. 15. Het eerfte lid, waarbij ik de uitlegging van Doederlein volge, die met de parallelie uitnemend ftrookt, luidt eigenlijk ; de dwaze vertrouwt zich elke zaak aan. — De fpreuk behelst den lof der voorzichtigheid in ondernemingen van enig belang. vs. 16. Ik volg hier de opvatting van Schultens, die mij , wegens derzelver eenvouwigheid en overeenkomst met de parallelie , boven andere 'uitleggingen de voorkeur fchijnt te verdienen. Volgends deze opmerking behelst de fpreuk de befchrijving van twe tegengefteldc karakters, aan de éne zijde van een' wijzen , die , fchoon hij de ondeugd vliedt, en dus minder reden tot hcfc' roomdheid omtiènd zijn gedrag en deszelfs gevolgen fchijnt te behoeven, echter in ene gedu-  over SPREUKEN XIV. 7» durjge bezorgdheid leeft , of hij zijnen plicht wel betrachte, en wat dezelve van hem vordere en aan de andere zijde van enen dwazen, die, of fchoon hij zich aan het kwaad geheel en al overgeeft , en dus alle reden heeft om over zijne daden,en derzelver gevolgen befchroomd te zijn , onbezuisd en zorgeloos henen leeft. vs. 17. Beiden zijn aftekeuren, zo wel iemand, die haastig in toorn opvliegt, als iemand, die wrokt; de eerfte is echter beter, dan de laatfte, wijl haastige toorn iemand wel veeltijds dwaze daden doet bedrijven , die naar onzinnigheid zwemen, dan die,wijl ze voortkomen uit een hart, dat door drift overftelpt, niet overlegt, wat het doet, ligt verfchoning verwerven; daar integendeel de wrok, als voortkomende uit een met kwaadaartigheid geheel doortrokken hart, en met overleg gepaard , eens ieders haat verdient. vs. 18. Van alle tot nog toe mij bekende uitleggingen van deze fpreuke fchijnt mij die, welke ik in devertaling gevolgd ben, de beste. De zin is fchoon , hoezeer , volgends den aart van vele fpreuken , een weinig ingewikkeld: de dwaas heeft de domheid als in erfpacht, als welke hem aangeboren is: dan wetenfehap , die de kloekzinnige hoog fchat, is de vrucht van langdurigen arbeid, en moet dus verbeid worden. De tegenfteliing is tusfehen het geen men zonder moeite reeds als in erfpacht bezit, en het geen men met moeite eerst moet verkrijgen en verbeidt. — Misfchien.evenwei kan men de fpreuk ook dus vertalen: . De domheid is der dwazen erf; Maar wijzen za&m'kn wetenfehap, E 4 Over  7* A A N M ERKINGEN Over welke vertaling men de taalkundige aanmerkingen kan vergelijken. w\ 19. Zelfs de booswicht vereert den deugdzamen in ftilte , en zoekt in den nood liever bij hem hulpe, dan bi/ zijns gelijken. Ziegler. Verg. XVI: 7. en de aanmerking. vs. 20. Ene fpreuk, die door de ervaring maar al te veel bevestigd wordt. Men vergelijke Hoofdd. XIX: 4- en Jefus Sirach VI: 7 — 10. en vooral XII: 8. Als het iemand welgaat , dan zijn zijne vijanden in droefheid, en als het hem kwalijk gaat, dan fcheidt zich ook de vriend van hem af. vs. 21. Deze fpreuk hangt met de voorgaande zeer naauw te famen : zij waarfchuuwt tegen de fout, die daar was opgegeven. Die zijn vriend verfmaadt. Namelijk wanneer hij in armoede geraakt, gelijk uit het volgende lid blijkt. vs. 82. Verdwalen, namelijk ten verderve. vs. 24. Den wijzen (trekt zijn rijkdom tot waren luister door het goede gebruik, het welk hij er van siaakt: des dwazen rijkdom fchijnt hem wel boven zijne evenmenfchen in aanzien te verheffen ; dan hij fchijnt het alleen, en is in dien opzicht gelijk aan een' damp ,. dien de reiziger van verre voor water aanziet, dan die hem , wanneer hij nader komt , bedriegt; naardien namelijk de dwaze geen goed gebruik- van zijnen rijkdom maakt, waardoor dus alle luister, die dezelve hem naar zijne'gedachten geeft, ingebeeld is. Over  over SPREUKEN XIV. n 'Over de vertaling en de kunst van deze fpreuk in het oorfpronglijke zie men de taalkundige aanmerkingen. vs. 25. Wijl de gerichts handelingen bij de Hebreeuwen zeer fpoedig vaordgingen, en in den eigenlijken zin een Standrecht waren , zo moest een waarachtig getuige van veel belang zijn, dewijl het vonnis daadlijk volgends zijn getuigenis wierd uitgefproken ; en van daar is het ook, dat er zo vele fpreuken zijn, wier onderwerpen de getuigen in het gericht zijn. Ziegler. vs. 26. Eigenlijk: in de vreze des Heren is een fterke toeverlaat ; en of want hij is ene toevlugt voor zijne kinderen. A. Schultens maakt wel zwarigheid om hier zijne kinderen tot Jehova te brengen, naardien dit nergends meer in de Spreuken gefchiedt: dan die zwarigheid verdwijnt , wanneer men aanmerkt , dat deze fpreuken niet van énen fchrijver, noch van énen tijd zijn, maar dat dit boek ene vergadering van fpreuken: behelst van verfcheiden autheuren , die in verfchillende tijdperken geleefd hebben, gelijk in de inleiding is aangetoond : het is dus genoeg , dat kinderen van God meermalen in het Oud Verbond Gods vereerders en lievelingen betekenen , bij voorbeeld Deut. XIV: 1. XXXII: 5. Pf. LXXIII: 15. Jef.li 2. LXIII: 8. Ezech. XVI: 21. en elders. — De zin is: hij die God dient kan altijd veilig en vast op hem betrouwen; naardien God fleeds genegen is om zijne lievelingen ook in de moeilijkfte gevallen te helpen, en uit den nood te redden. vs: 27. Vergelijk Hoofd. XIII: 14. met de aanmerkingen. Ej vs. 28.  7* AANMERKINGEN vs. 2S. In het laatfte lid maak ik , wegens de parallelie , met MiCHAëtJS, Doederlein, Dathe; Ziegler, en anderen, ene kleine verandering in de lezing, welke ik tevens zie, dat ook onze Nederlandfche vertalers gemaakt hebben. De fpreuk zelve is voor de ware ftaatkunde niet alleen in koningrijken , maar ook in gemenebesten zeer belangrijk. Het is er zo verre van daan, dat de luister van een' ftaat of koning zou beftaan in de uitgeftrektheid van zijn land , dat integendeel juist daar door de val van enen ftaat wordt berokkend: vele redenen zouden daarvoor kunnen worden aangegeven , zo het hier de plaats ware om zulke zaken te behandelen; dan de gefchiedenisfen leren dit bij voorbeeld in de Asfyrifche en Romeinfcher rijken , die in hunne verbazende uitgeftrektheid de oorzaak van hunnen val gevonden hebben. Ook kan de luister van een volk of vorst niet beftaan in grote rijkdommen ; overmaat van rijkdom wekt niet zelden den nijd , en daardoor de vijandfchap van andere volken of ftaten op , fpoort de inwoners tot overdaad aan , doet de fierheid van den burger verflappen , voedt de baatzucht, verlaagt den geest, en verderft alle nationale deugd. Twijfelt iemand hieraan, hij vrage zich maar af, of niet de oude Romeinen den grootften luister gehad hebben , toen, wanneer zij nog zo arm waren, dat hunne grootfte ftaatsmannen met den akkerbouw den kost moesten winnen , en bij hunnen dood zo weinig nalieten , dat zij op gemene kosten moesten begraven worden, en of zij niet juist hoe langs hoe dieper zonken , als hun de rijkdommen in overvloediger mate uit alle oorden van de door hunne wapenen te ondergebrachte wereld toevloeiden ? — Het is alleen de bevolking van een ftaat, welke de eerfte grond-  over. SPREUKEN XIV. 75. grondflag is van deszelfs ware grootheid en luister: ook dit is uit den aart der zake duidelijk, daar er toch menigte van volk moet zijn om in onderfcheiden vakken het vaderland te dienen, en de onderlinge noestigheid op te wekken: alle beftierders van landen en ftaten moeten zich dan op de bevolking boven alles toeleggen , en tot dat einde tijdige en gezonde huuwlijken bevorderen, voor den akkerbouw zorgen , kunften en wetenfchappen aankweken, de fchattingen matigen, het oorlog mijden , den inwoneren betamendlijke vrijheid doen genieten, en wat dergelijke middelen meer zijn, die zelfs den ftaat door de toevloeing van vreemden zullen vermeerderen. Men vergelijke hier vooral de aanmerking van Michaclis. vs. 30. Een goedaartig en welwillend beftaan bevoordert zelfs de gezondheid; terwijl de nijd en afgunst integendeel aan dezelve ten uiterften nadélig is. vs. 31. Verg. XVII: 5. vs. 32. De booswicht, wanneer hij door rampen en ellenden bezocht wordt , wordt door dezelve op de jammerlijkfte wijze geflingerd, zodat hij nergends ruste vinden kunne voor zijnen gefolterden geest, naardien de vrees voor Gods ftralfende hand, die hij in alle zijne rampfpoed over hem ziet opgeheven , de gedachte van het gemis van dat geen, waaraan zijn hart zo vast verhcgt was, de befluiteloosheid voor het tegenwoordige, de angst voor het toekomende , en dergelijke aandoeningen hem onophoudelijk pijnigen; de deugdsgezinde integendeel kan niet alleen alle rampen van dit leven met de grootfte gelatenheid dragen, maar den dood zalven , de hoogfte ramp , welke den booswicht hier kan tref-  AANMERKINGEN treffen, ziet hij aan als ene toevlucht, die hem voor alle onheilen beveiligt, zo door het einde , dat dezelve maakt van alle zijne rampen , als door de gelukzaligheid , waartoe zij hem den weg baant. Men vindt hier, naar mijne gedachte, een bewijs voor het geloof der onfterflijkheid onder het Oud Verbond. — Sommige oude overzetters volgen bier ondertusfchen ene andere lezing, welke ons deze vertaling leveren zoude: Den booswicht drijft zijn boosheid ginds en her; Dtn vromen ftrekt zijn deugd een toeverlaat. Dan ik vinde geen reden , om van de Maforethifche lezing aftegaan. W. 33. Men zie de taalkundige aanmerkingen. VIJFTIENDE HOOFDDEEL. vs. 8. Giodsdicnst , die niet vergezeld wordt , van ene oprechte verbetering van hart en leven, kan Jehova nimmer aangenaam zijn ; dezelve ontfangt hare waarde bij God alleen van de deugdsgezinde gelleldheid van het hart. vs. 10. Het pad. Namelijk der deugd. vs. 15. Ene aanprijzing van de vrolijkheid: wederom een bewijs , dat de zedekunde van Salomo niet ftuursch , of menfchenhatend js. vs. 16".  övïr SPREUKEN XV. 77 vs. 16. Vrees voor God fluit hier ene zekere betamendlijke rust in zich, welke regelrecht overftaat, tegen zulk een gewoel en onrust, waardoor men nimmer tot zich zeiven kan komen om. over zijne beftemming na te denken. —. Grote rijkdom ketent den mensch te hecht aan de aarde, en verwikkelt hem te vast in het gewoel des aardfchen levens. De mensch moet zich gansch en al aan de zorg voor dezelve opofferen, en ontwerpen tot derzelver behoudenis maken; waaruit ene beangstheid ontfiaat, die zich met niets anders,.dan met tijdelijke voordelen bezig houdt. Die minder rijkdommen bezit , doch zo veel heeft, waarmede bij beftaan kan , is veel onbezorgder, en de godsdienst maakt hem tevens , wanneer hij over . zijne bijzondere betrekking tot God en de wereld nadenkt, nog geruster. Ziegler. vs. 17. Een geringe maaltijd bij enen oprechten vriend is beter , dan een prachtig onthaal bij iemand, die ons haat. vs. 19. De luiaart vindt overal hindernisfen en zwarigheden , ook zelfs daar, waar zij niet zijn; maar de brave , vlijtige man overwint dezelve , daar, waar ze werklijk zijn. Doederlein. vs. ai. Hoe.zeer ook de dwaas zich in zijne levenswijze verheugen moge; het is echter de wijze alleen , die een waar en effenbaar geluk bezit , hoe weinig hij zulks ook uiterlijk moge vertonen. Verg. over de'vertaling de taalkundige aanmerkingen. vs. 22. Bijna dezelfde fpreuk als Hoofdd. XI: 14. vs. 25.  ?8 AANMERKINGEN mi 23. Elk een, die een gefchikt antwoord geeft op ene hem gedane vraag, verheugt zich, zo, omdat het reeds op zich zelve een zeker genoegen met zich voert, een gefchikt antwoord te kunnen geven; als omdat een gepast antwoord dikwijls op ons eigen geluk en op het nut en geluk van anderen zeer groten invloed heeft. Het is dus ten allen tijde goed, en fchoon, dat men een ter zake fchikkend antwoord kan voor den dag brengen. vs. 24.^ Hoe hoger de wijze den fteilen weg ten Ieven opftijgt, zo veel te verder verwijdert hij zich van het pad, het welk tot den dood leidt. Elke voortgang in de deugd is ene grotere verwijdering van ongeluk en verderf. Doederlein. vs. 25. Weduwen behoren tot de hulplooste menfchenclasfe , als zonder bijftand en manlijke befcherming zijnde, Haar vertrouwen blijft God alleen. De trotfche geweldenaar zou haar ligtelijk kunnen vertreden , zo niet de Voorzienigheid haar in zekeren zin bijzonder befchermde,en de trotfche tijrannen vernederde. Dit had de zedeleeraar in enige gevallen gezien, en geeft nu aan de huipbehoeftige weduwen, tot haren troost, en aan de trotfchen , tot hunnen fchrik , deze fpreuk : God verdelgt de magt der trotfchen; maar de have en bezit' tingen der weduwen fielt hij in veiligheid. Ziegler. ^Misfchien echter doelt deze fpreuk tevens op de Mofaïfche wetten , welke ter befcherming van de weduwen tegen alle geweld der magtigen zo duidelijk zijn ingericht. vs. 28. De gronden van deze mijne vertaling heb ik reeds  over SPREUKEN XV. ft reeds opgegeven in ene Disfertatie , welke te vinden is in de Sylloge Dijfertat. uitgegeven te Leeuwarden en Leyden 1775 ■> Tom- n> PaS' "68- vs. 29. God houdt zich van de bozen ver. Hij verhoort des bozen gebed niet. Dat deze de zin is, blijkt uit het twede lid. God wordt meermalen gezegd verre te zijn van hem, wiens gebed hij niet verhoort. Pf. X: 1. XXII: 12,, 20. en elders, gelijk bekend is. . , vs 30. Men kan door het licht der ogen in het algemeen het gezicht verftaan: gelijk ons het gezicht veel fchoons oplevert , dat ons genoegen geeft; zo is ook het goed bericht , dat men van zaken of perfonen verneemt, ons zeer-aangenaam, verkwikkend, en ftrekt zelfs tot onze gezondheid. — Men zou ook door het licht der ogen, een vriendelijk gelaat kunnen verftaan, verg. XVI; 15. Pf. IV: 7; en dan zou de zin zijn: even eens als ons. een vriendelijk gelaat van iemand vreugde geeft, zo verkwikt ons ook een goed bericht. Wijl de Hebreeuwfche uitdrukking hier dubbelzinnig is, heb ik die dubbelzinnigheid in de overzetting ook willen laten; te meer daar zij misfchien tot de kunst van deze fpreuk behoort. Verg. met deze Spreuk 9 XXV: 25. vs. 33. Het eerfte lid luidt eigenlijk: De vrees van Jehova is ene tucht, of kastyding der wijsheid. — De zin der gehele fpreuk is deze : De godsdienst leert ons en legt ons verfcheiden lasten en bezwaarlijke dingen op ; maar met oogmerk , om ons daardoor wijs te maken: *n dat moet niemand bevreemden, wijl men nooit tot eer komt, dan ten zij men eerst enige vernedering, enig lijden , ondergaan heeft. Doederlein. ZES-  vfo AANMERKINGEN ZESTIENDE HOOFDDEEL. vs. i. 2^o afhanglijk is de mensch van God , dat, welke fchone en welbedachte ontwerpen hij ook make van het geen hij zeggen wil , hij echter niets daarvan zonder Gods hulp kan voortbrengen. Ene fpreuk, die de ondervinding bevestigt. Niets fchijnt meer in onze magt te zijn, dan onze woorden, wanneer wij ze vooraf wel overdacht hebben: en evenwel leert de ervaring, dat wij dikwijls geheel anders fpreken , inzonderheid in zaken van belang, dan wij ons voorgenomen hadden. Angst voor die genen, tot wien wij fpreken , heftige aandoeningen van blijdfchap , toorn , vreugde , droefheid enz. , die onze ziel met een verrasfend geweld overmeesteren, andere onvoorziene , dikwijls op haar zeiven kleine omftandigheden , kunnen ons op een ogenblik het gemaakte plan van on:ze rede doen vergeten , ons ftom maken , of ons geheel Jets anders doen zeggen, dan wij voorgenomen had■den: een treffend bewijs dus hoe zeer wij ook in het fpreken van God afhangen. vs. 2. Den mensch fchijnt alles, wat hij doet, zonder feil te zijn : doch hij is het alleen niet, welke over zijne daden oordeelt ; zulk een oordeel toch zou zeer ligt partijdig zijn; maar God beoordeelt hem naar zijne juiste waarde, als welke niet alleen op de daden ziet , maar vooral ook op de gezindheden , waarmede men dezelve verricht. Verg. XXI: s. Zie cl er. vs. 3.  over SPREUKEN XVI. 'ii vs. 3. Verg. III: 5, 6. vs. 4. De parallelie zelve fchijnt mij te bewijzen , dat de zin van de fpreuk die is , welke ik in de vertaling heb uitgedrukt. Jehova heeft zich in alles wat hit doet, een bepaald en hem alleszins betamend oogmerk voorgefteld ; en hij fchikt alles in zijne Voorzienigheid daartoe , dat hij dit oogmerk bereike; dies fchikt hij ook den bozen tot de ftraf, dat is , beftiert alles zo , dat de boze zijne ftraf, die God voorgenomen heeft over hem te brengen , zeker zal ontfangen. Het doel, dat God met den godlozen in zijne Voorzienigheid heeft, is hem te ftraffen; niet in dien zin, als of hij den booswicht had gefchapen, met oogmerk om hem te ftraffen : — neen ! God kan geen fchepfel voortbrengen, dan met bedoeling, om het gelukkig te maken — maar in zo verre , als de booswicht door zijne eigene fchuld zich in dien ftaat gebragt heeft , dat God van wegens deszelfs kwaad thands geen ander doel kan hebben, dan om hem te ftraffen; in welken zin ook in het Nieuw Verbond de bozen gezegd worden door God tot den toorn of tot de ftraf gezet, of verordend, en toebereid of gefchikt te zijn , in zo verre zij zich moedwillig in dien toeftand brengen, dat God hen daar toe fchikke. xThef.W: 6. 1 Petr. 11:8. Rom. IX: 22. 'vs-, 5. Van kind tot kind. Eigenlijk hand aan hand. Dezelfde fpreekwijs vindt men XI: 21. — De zin is, dat de trotfche niet alleen zich zeiven, maar ook zijne verfte nakomelingfchap ongelukkig maakt,en dus, niet alleen in zich zeiven, maar ook in zijn kroost, Gods Ongenoegen ondervindt. vs. 6. Ene fpreuk ingericht tegen dezulken, die des F ver-  8a AANMERKINGEN verzoening van hunne euveldaden door offeranden ea andere plechtigheden zochten te verwerven: dit gevoelen wordt regelrecht tegenfproken in deze fpreuk, die uitdrukkelijk leert, dat het niet door offeranden of andere plechtigheden, maar alleen door ware deugdsbetrachting is, dat men vergiffenis van zijne misgrijpen bekomen, en het kwaad of de ftraf ontwijken kan. Over .de vertaling zie men de taalkundige aanmerkingen. vs. 7. Wie deugd en godvrucht volgt , en daardoor aan God aangenaam is , zal zelfs bij vijanden achting verkrijgen. Hamelsvèld. Verg. XIV: 19. en de aanmerking. vs. 9. Hoe zeer de mensch ook naauwkeurig overdenke, wat hij doen wille, kan hij echter geen enkele daad verrichten, zonder de Godlijke beftiering. vs. 10. Zie over de vertaling de taalkundige aanmerkingen. De zin is : wijl het de plicht van den Koning is in het gericht elk het zijne toe te wijzen; zo moet hij zich in zijne vonnisfen wel wachten om aan dezen pligt ontrouw te worden. vs. 11. Schoon het altijd waar is , dat gewigt en fchaal Gode heilig zijn , zo dat niemand dezelve kan vervalfchen, zonder zich Gods ongenoegen te berokkenen ; was dit evenwel in een' bijzonderen zin waar bij de Israëlieten, wijl Jehova zelf in de Levitifche wetten voor de richtigheid van het gewigt gezorgd hadde, en de modellen daarvan in het Heiligdom bewaard wen den: de weegftenen waren dus in den eigenlijkften zin het werk van Jehova; en die te vervalfchen was uit dien hoofde zo veel, als de heiligde zaak te fchenden, en het  ove*. SPREUKEN XVI. 83 het werk van Jehova zelve te verderven. Verg. Mi* CHAëLis, Mofaïfch Recht IV. D. §. 227. vs. 13. Ene Waarfchuwing aan de Vorften tegen be* drieglijke vleiers* vs. 14. De gramfchap Van een' Koning is zeer gé* vaarlijk, en niet zelden een voorbode van den dood i daar alles wat tegen den Koning misdaan wordt, zeer hoog wordt opgenomen ; — iets, dat vooral in Despotifche ftaten plaats heeft , waar de Vorfteh willekeurig over het leven en den dood van hunne onderdanen befchikken: dan hoe gevaarlijk ook de gramfchap eens Konings zij, een wijs man kan dezelve door zijne deugd en zijn beleid tot bedaren brengen. Voorzeker een groot voorrecht van de wijsheid, vooral onder een ei* gendunkelijk ftaatsbeftier, vs, 15. De verkwikkende invloed vart des Vorften gunst op zijne onderdanen is vooral zichtbaar in Despotifche landen; waar het geluk of ongeluk der ingezetenen alleen van den wil des Konings afhangt. De fpreuk verheft dezen bezaligenden invloed van des Konings vriendelijkheid en gunst, om de Vorften daardoor optewek» ken , dat zij met alle magt er zich op mogen toeleggeii om door vriendelijkheid en gunstbewijzen vele vreugdö en gelukzaligheid rondom zich te verfpreiden, eh daar^ door een der ftrelendfte genoegens te genieten , voor welke een welgeplaatst menfchenhart vatbaar is* Verg. XIX : 12' en daar de aanmerking* ys. 17. Die acht (Iaat op den Wég, Wélkèn hij gsiat$ hoedt zijn leven, wijl hij geen gevaar loopt om op Onveilige of dwaalwegen te geraken i en even zo is ook F 9 de  f4 AANMERKINGEN de baan , of het gedrag van den deugdzamen van alle onheil verwijderd. Over deze opvatting van dit vers vergelijke men de taalkundige aanmerkingen op vs. 6. vs. 20. Op vermaning. Eigenlijk op het woord. Zo wordt het woord ook voor vermaning genomen Hoofdd. XIII: 13; en deze is de reden , dat ik het ook liefst hier zo neme, en tot nog toe niet kan in Hemmen met de vertaling van anderen, die op zijne zaken acht geeft, welke, hoe zeer enen fchonen zin opleverende, met den aart der Hebreeuwfche taal niet fchijnt tc ftroken. De zin is, dat naar vermaning en onderwijs te luisteren, entevens op God te vertrouwen , het beste middel is om gelukkig te leven. vu 21. Lieflijkheid van taal of welfprekendheid geeft een groot fieraad aan de kundigheden , die iemand bezit. vs. 22. In de vertaling volge ik Arnoldi. De zin is klaar: het verftand is voor den verftandigen verkwikkend en heilzaam ; maar dwaasheid is voor den dwazen knellend en gevaarlijk. Hoe natuurlijk bronnen en ftrikken met eikanderen verenigd kunnen worden, is getoond in de aanmerkingen op XIII: 14. Verg. ook XIV: 27. vs. 23. Hoe veel meer kundigheid iemand in zijn hart heeft, zo veel te verflandiger zal hij fpreken; want hoe groteren fchat van nuttige kundigheden hij heeft , zo veel te meer zal hij in ftaat zijn om dezelve door zijne redenen en gefprekken aan anderen mede te délen. »* 24. Honig wordt bij de Oosterlingen niet alleen voor  over SPREUKEN XVI. 85 voor ene der uitnemendffe lekkernijen gehouden, maar ook als artfenij gebruikt ; bijzonder voor pleisters : dus zijn dan ook lieftalige redenen tegelijk aangenaam, en tegelijk zeer gefcbikt ter genezing van bekomen hartewonden ; ja ook zelfs ter bevordering van gezondheid des lichaams; in zo verre zij die vrolijke geestgefteldheid bij de menfchen bevoorderen 5 die zo veel invloeds op de gezondheid heeft. vs. 25. Dezelfde fpreuk wordt ook gevonden XIV: 12, waar men de aanmerking kan vergelijken. vs. 26. Het eerfte lid luidt eigenlijk de begeerte dat is de honger (Verg. X: 3.) des arbeidenden , die om den kost te winnen arbeidt , arbeidt voor hem. De zin van de gehele fpreuk is , dat honger tot arbeid aanfpoort, om namelijk iets tot verzadiging van denzelven te gewinnen. In dien zin zegt ook het twede lid, dat de mond dien last oplegt: wijl die iets moet hebben om te eten, gebruikt hij als het ware den mensch tot een lastdier, dat, ten zijnen behoeve , den last van moeielijken arbeid torsfen moet. vs. 27. De booswicht fticht overal onheil : zijne woorden zelve zijn, als zo vele brandftoffen, die het vuur van verderf en ramp overal verfpreiden. vs. 29, 30. De befchrijving van een' listigen geweldenaar, die, om zijne oogmerken te bereiken, zijnen vriend eerst door fchijn van vriendfchap bedriegt, terwijl hij hem in het ongeluk ftort; en dan, wanneer hij hem in zijn geweld heeft, alle vermogens infpant om hem te verdelgen. Het ftrak zetten van het gezicht, en het bijten op de lippen beduidt de peinzende ingeF 3 fpan-  85 AANMERKINGEN fpannenheid , waarmede hij verzint, hoe hij zijnen vriend best zal verdelgen , en de kwaadaardigheid , Waarmede hij zijn boze overleggingen ter uitvoer brengt. fcb 33' Het laatfte lid luidt eigenlijk : de beflisfing Van het lot is van Jehova, In zaken van aangelegenheid , in welke men verlegen was, hoe te oordélen , was men gewoon het lot te gebruiken. Zie Jof. VII: Ut 18. iSatn. XIV: 37 — 45. Spreuk. XVIII: 18. cn elders. Dat geen , hetwelk door het lot beflist werd, of de uitkomst van hetzelve wordt hier de be« flisfmg van het lot genoemd. Niets fchijnt meer aan het blind geval onderworpen, dan het lot ; echter Wordt de uitkomst daarvan door Jehova beftiert, ZEVENTIENDE HOOFDDEEL, V vs. 2. X-ien wijze en deugdzame knecht wordt vaak tot opzichter over een' ondeugenden zoon verheven, en, als kind van 't huis aangezien wordende , erft hij met de andere kinderen. Zo legt men deze fpreuk doorgaands uit; dan zij zou ook wel dezen zin kunnen hebben ï een wijze en deugdzame flaaf wordt dikwijls, om zijne deugd, tot zoon van 't huis aangenomen, en wordt dan zelfs boven ondeugende kinderen van het huis geacht, terwijl hij de erfportie tevens met hun deelt: en deze uitlegging fchijnt nog eenvouwiger. Althans dit was in het Oosten niet ongewoon. Zie Gen. XV; 2, 3, 1. enz. iChron.. II: 34, 35,  over SPREUKEN XVII. 87 vs. 3. De mensch heeft wel middelen om het goud en zilver op het naauwkeurigfte te onderzoeken , en het zuivere en onzuivere gedeelte van hetzelve te onderkennen ; maar het hart te beproeven, deugd van ondeugd, echte deugd van fchijndeugd, naauwkeurig te onderkennen , dat kan Jehova alleen. vs. 4. Men vindt hier, naar mijne gedachten, wier gronden in de taalkundige aanmerkingen worden aangegeven , twee karakters gefchetst; het eerfte dat van enen booswicht, wiens toeleg het is om onheil te nichten , die niets grager hoort, dan leugenachtige berichten omtrend brave menfchen , welke hem aanleiding kunnen geven om dezelven in het verderf te Horten ; het andere van enen listigen huichelaar, die zelf leugens ftoffeert om zijnen evenmensen, zelfs onder fchijn van vriendfchap, in ramp te brengen , welke naar niets gretiger luistert , dan naar zulke berichten , wélke den naasten tot fchade kunnen ftrekken , en waarvan hij tot dat einde met list gebruik kan maken. vs, 5. Deze fpreuk heeft zeer veel overeenkomst met ene andereXIV: 31. Daar was de rede van de onderdrukking der armen; hier wordt gefproken van derzelver befchimping, en van de vreugd over eens anderen rampen in het gemeen. Beide is ogenfchijnlijk het merk van enen lagen geest, die door den voorfpoed niet alleen trotsch, maar ook boosaartig geworden is. In zoverre als de arme niet door zijne eigen fchuld in zijnen behoeftigen toeftand gekomen is, kan hem eigenlijk zulk een onbillijke hoon niet treffen; het fchijnt integendeel, als of men, door den armen te befpotten, den Schepper van denzelven wil bedillen, die zulk een onderfcheid onder de menfchen nuttig heeft geoordeeld: den armen te befpotten F 4 is  88 AANMERKINGEN is dus ene verfmading van God zeiven , die niet ongefttaft kan blijven. Even eens toont de vreugd over een onverdiend ongeluk van een' anderen den mensch van de flechtfte zijde , en geeft een bewijs van den diep bedorven toeftand van zijne ziel, als welke het aan ene van de eerfte drijfveren der zedelijkheid, namelijk de menfchenliefde, hapert. Deze toch zoude hem anders leren, dat een groot gedeelte der gelukzaligheid van brave menfchen daarin beftaat, dat men anderen nevens zich gelukkig en vergenoegd ziet: dan men heeft een foort van menfchen, welken nijd en onmatige zelfliefde zo verre bedorven heeft, dat zij zich wegens den voorfpoed van anderen van fpijt verteren; maar dan ook aan de natuurlijke ftraf, welke daarop pleegt te volgen, zo onderworpen zijn, dat niemand met hun ongeluk enig medelijden heeft. —Deze achting jegens de armen, en ene zachte behandeling van ongelukkigen, welke de Zedenleeraar aanprijst, leveren een duidelijk bewijs op van een reeds verfijnd zedelijk gevoel. Ziegler, ». 6. Dit is wel ene waarheid voor alle tijden , in zo Verre kindskinderen enen grijzaard eerwaardig maken , en eerbied voor zijnen perfoon verwekken: zij is echter van nog groter gewigt in het Oosten , waar een uitgebreid gedacht de roem der ouden is, en de mindere veiligheid, ook in de burgerlijke famenleving, ene nog naauwere verbinding onder de gedachten noodzaaklijk maakt. Hoe veel te groter de manlijke ftam is , zo veel te groter is de veiligheid, en zo veel te zekerder de bewaring der Familierechten. Den zonen zijn even daarom de vaders tot roem, wijl ene oude afkomst de zekerfte aanfpraak op eer bij de Oosterlingen is. Zie- QLER, Si ?•  over. SPREUKEN XVII. 85 vs. 7. Snoeven, iets te vergroten , en liegen zijn nog zeer onderfcheiden : komt ons nu het eerfte zelfs bij den dwazen zo wanvoeglijk voor ; hoeveel te minder moet dan bet liegen pasfen voor een Overheidsperfoon, enen Vorst, of enen Koning? MiciiAëns. vs. 8. Men verfta hier de gefchenken , welke men aan den Rechter geeft om hem om te kopen. Edele gefteenten worden zeer begerig gezocht, wanneer men ze te koop veilt. In een' verdorvenen ftaat, waar men gefchenken aanbiedt om het recht te krenken , behoeft men even weinig te vrezen,, dat men dezelve vruchtloos zal aanbieden , als een juweelhandelaar , wanneer hij edele gefteenten veilt. Waar henen men zich wende, men is overal voorfpoedig. Doederlein. vs. 9. Ene gewigtige les voor de vriendfchap. De woorden van Jefus Siracli XIX: 7. kunnen' tot verklaring van dezelve {trekken : Wederhaal ene rede nimmermeer : en het zal u niet wezen tot vermindering: en vertel noch hij vriend, noch bij vijand, het leven van anderen : en indien het u geen zonde is, zo openbaar het niet .want hij heeft u gehoord en u waargenomen, en ter ge-, legener tijd zal hij u haten. vs. it. Oproer is in Despotifche ftaten, met name ook in het Oosten, zeer gemeen; maar wordt ook , zo het ontdekt wordt, zeer ftreng geftraft: dikwijls worden er afgevaardigden , tot onderzoek , uitgezonden , met volle magt om den oproermaker , zodra hij hem ontdekt, zonder verdere rechtpleging, van kantte maken. Het kwaad dus, dat hij anderen zoekt te berokkenen, brengt hij over zich zeiven. F 5 »• *4»  *• AANMERKINGEN w. 14. Ik volg hier de uitlegging van Arnoldi. De zin is : ftaak den twist in het begin, voor dat het ten ergften kome,wijl hij gelijk is aan een ftroomtje waters , dat, uit ene kleine opening zijpelende, wel in het begin kan opgeftopt worden ; maar integendeel , ftopt men deszelfs loop niet, in den beginne dikwijls uitbreekt tot enen vloed, welke door niets te fluiten is. De geringe oorfprong van vele béken en rivieren bewijst dit overvloedig. vs. 16. Geld kan den dwazen geen wezenlijk voordeel aanbrengen ; want dat geen , het welk hem het meest nodig is, namelijk wijsheid en verftand , kan hij voor genen prijs, hoe groot ook, kopen. vs. 17. Altijd. In tegenfpoed zo wel als in voor. fpoed. Eigenlijk ftaat er: een vriend bemint ten allen tijde. Een broeder wordt geboren in den nood. Het is de wil en het oogmerk van God, dat broeders eikanderen helpen in den nood. — De gehele fpreuk fchijnt mij op dezen zin neder te komen : indien zelfs vrienden malkanderen altijd, zelfs ook in tegenfpoed, moeten beminnen , hoe veel te meer moeten dan broeders zich daartoe van God beftemd oordelen , dat zij vooral in den nood eikanderen behulpzaam zijn. vs. 19. Ik heb ten opzichte van deze fpreuk, vooral met betrekking tot de overeenkomst van beide derzelver leden , nog veel zwarigheid. Ene en andere poging tot derzelver regt verftand kan men zien in de taalkundige aanmerkingen. v. as. Verg. Hoofdd. XV: i3. vs. 23.  over. SPREUKEN XVII. 91 ve. 23. Ene fpreuk , ingericht, tegen hen, die de Richters door gefchenken trachten omtekoopen , en hier door trachten om zelfs het recht, dat de Rechter moet betrachten, van den weg, dien het moet houden, door namelijk aan elk het zijne te geven, te doen verdwalen , of, gelijk er woordelijk ftaat, om de wegen van het recht te huigen, Het recht , wordt hier dus als een perfoon voorgefteld, die een' zekeren weg bewandelt. vs. 24. Bedaarde , wel beteugelde wijsheid leest men in het oog van een verftandig man , die zijne ogen fteeds zedig en ftemmig voor zich houdt; terwijl integendeel een dwaas zijn gezicht ginds en her doet zwieren. Ene gelaatkundige fpreuk , indien men ze dus met A. Schultens opvat. Michaëlis , Doederlein, en anderen, geven er dezen zin aan: De wijsheid ligt voor 't oog van den verftandigen ; De dwaze zoekt ze in vergelegen landen. Dat is , de wijsheid is ligt te vinden , en altijd nabij voor den verftandigen, maar zeer moeielijk om te vinden voor, en ver verwijderd van den dwazen. Dan hoe zeer deze opvatting enen zeer goeden zin geeft, fchijnt mij echter de eerstgenoemde meer overeenkomftig met den oorfpronglijken tekst. De zin is dus ook zeer fraai, wijl de bedaarde wijsheid , die men leest in de ogen van den verftandigen, de fpiegel is van een verftand , dat zich geheel bepaalt bij ene zaak , welke het bepeinst, en dezelve diep nadenkt; terwijl integendeel de ginds en her vliegende ogen van den dwaas ene wilde ziel tekenen , die over alle voorwerpen van bedaard nadenken luchtig heen huppelt, en hare aandacht op niets bepaalds kan vestigen, vs. 26.  91 AANMERKINGEN vs. 26 Ik heb hier ene kleine verandering in de lezing gemaakt , waarover men de taalkundige aanmerkingen kan nazien. De fpreuk is geheel ingelicht naar den aart van het Oosterfche Despotisme; hoe zeer zetevens alle onrechtvaardigheid in de gerechten tegengaat. In Despotifche Haten zijn de Rechters, meer dan onder ene vrije regerings-vorm, vatbaar voor dit foort van onrechtvaardigheid , dat zij , of door omkoping verleid, of om zich zeiven bij den Vorst in gunst te verheffen, of om andere flaatkundige, en alleen eigenbelang bedoelende redenen, niet alleen onfchuldigen, die hun in den weg ftaan, door een onbillijk vonnis, ene ftraf opleggen; maar ook zelfs edele , brave vrienden van de deugd en van het vaderland /laan, dat is, van kant helpen, om hunne deugd of rechtvaardigheid; wijl die hen juist tot een hinderpaal zou ftrekken in d'e beTeiking van hun doel. Hier tegen dan waarfchuuwt deze fpreuk. vs. 27. Ene fpreuk tegen het uitvaren in gramftorige redenen. Zagtmoedig, eigenlijk koel van geest, dat is zagtmoedig, gelijk heet van geest of aart, gramftorigheid betekent. AGTTIENDE HOOFDDEEL. vs. 1. Deze fpreuk, over wier vertaling men de taalkundige aanmerkingen kan nazien t behelst, naar mijne  over SPREUKEN XVIII. oj ne gedachte, ene juiste tekening van enen zonderling, of vaneen eigenwijs mensch, die in alle zijne oordelen altijd van anderen verfchilt, en bijzondere gedachten heeft: zulk een volgt in zijne oordelen niet de waarheid, maar alleen zijne neiging, namelijk om bijzonder te fchijnen, en niet met anderen , of, gelijk zulke flechthoofden zich doorgaands uitdrukken , met het gemeen , te denken; ja het is er zo verre af, dat de eenvouwige waarheid enigen invloed op zijn oordeel zou hebben, dat hij integendeel , geheel met zijne eigene gedachten ingenomen , met alle bondige betogen van de waarheid den draak fteke. De gronden van mijne overzetting kunnen taalkundigen bij A. Sc hul te ms zien. vs. 2. Het is het karakter van een' dwaas, om, zonder overleg, alles te zeggen, wat zijn hart en neiging opgeeft. vs. 3. Indien iemand enen anderen onbillijk behandelt , die zal verachting op zich laden; en die anderen fmaadlijk behandelt, zal zelve te fchande worden. In het eerfte lid heb ik, wegens de parallelie, ene kleine verandering in de punctatie gemaakt, gelijk ook MicHAëLis en Ziegler reeds gedaan hebben. vs. 4. Velen fpreken zo bedekt , zo duister , dat men hunne woorden niet verftaan kunne. Maar bedekt en duister te fpreken , is geen wijsheid. Deze verbergt hare fchatten niet , maakt het niet moeilijk om hare redenen te verftaan , maar fpreekt duidelijk en klaar. Doederlein. Verg. Hoofdd. XX: 4' vs. 6. De dwaas brengt zich door zijne onbezonnen redenen zeer ligt in twist, en is oorzaak, dat anderen veel-  f4 AANMERKINGEN veeltijds in vijandlijke daadlijkheden tegen hem Uitbreken. Doederlein. vs. 7. Ene fpreuk bijna van denzelfden inhoud als de vorige. De dwaas Hort zich dikwijls door zijne redenen in een oogfchijnlijk levensgevaar. vu 8. De aanklagten van een kwaadaartig haatdragend mensch vinden dikwijls veel ingang , en worden maar al te gretig aangehoord. Misfchien ziet dit ook voornamelijk op de Despotifche hoven; hoe zeer het in de dagelijkfche famenleving ook dikwijls maar al te waar zij. Men vindt dezelfde fpreuk, XXVI: 42. vu 9- Luiaarts zijn zeer gelijk aan verkwisters 3 naardien zij beiden den weg tot de armoede bewandelen. vu 10. Jehova beveiligt alle zijne vererers, die in hunne rampen op hem vertrouwen. Eigenlijk ftaat er de naam van Jehova; doch het is bekend , dat de naam van God in den Bijbel zeer dikwijls voor God zeiven genomen wordt. vs. 11. Ene fpreuk, die regelrecht tegen de vorige overftaat, en misfchien met opzet daarom naast dezelve geplaatst is. Het geen Jehova is voor den rechtvaardigen , dat is de rijkdom voor den rijken : doch veiligheid is alleen bij Jehova. vs* 13. Eer hij heeft gehoord. Eer hij voluit hoorde en verftond, welke de rechte mening ware van den genen, die hem iets vraagde. vs. 14. Lichaams fmert is veel verdragelijker, dan hartekommer. Doederlein. vs. tp  over. SPREUKEN XVIII. 93 vs. 15. Een verftandig man zoekt, zo door zijn eigen nadenken, als door het geen hij van anderen hoort, fteeds in kundigheden toetenemen. vs. 16. Het is zeer bekend , dat men in het Oosten voor Vorfteti en Groten niet zonder gefchenken verfchijnt , welke hier dus door ene perfoonsverbeelding als geleiders, voorkomen , die iemand den toegang banen tot de Groten en Magtigen. Ondertusfchen is het mij niet geloofbaar, dat de fpreuk niets meer zou te kennen geven : zij fchijnt veel eer ene bedekte Satyre te behelzen op zulke Groten , Vorften, Rechters, bij welke alleen ruime gefchenken iemand aangenaam maken. Elk ziet, dat het er zeer Hecht met de gerechtigheid moet uitzien, wanneer dit het beftaan en de gewoonte der Groten en Beheerfchers van een land is. vs. 17. Hij die eerf twistgeding begint, fchijnt zonder fchuld te zijn ; wijl hij namelijk zijne zaak op het fchoonfte voorftelt , en dus zeer ligt anderen in den waan brengt , dat hij onfchuldig is ; maar komt zijn weêrpartij, en brengt ook die op zijne beurte in; het geen hij tot zijne verdediging , en tot wederlegging der bewijzen , welke de eerfte voor zijne onfchuld had bijgebracht , te zeggen heeft, die brengt zijn fchuld aan 't licht, naardien hij duidlijk aantoont , dat de eerfte fchuldig is. Eigenlijk ftaat er in het laatfte lid , die onderzoekt of beproeft hem , dat is , kent h'jm , en toont hem door dat onderzoek zodanig, als hij waarlijk is ; bijna even eens , als God gezegd wordt harten en nieren te beproeven , en de Geest de diepten Gods te onderzoeken enz. Men vindt hier derhalven ene reden , waarom men in twistgedingen beide partijen moet horen ; zelfs ook dan , wanneer de ene  f6 AANMERKINGEN ene partij zo veel voor zijne zaak mogt gezegd hebben, dat hij ons onwederleglijk fchijne : iets , dat in alle beoordeling van twisten , maar vooral in het gerecht, te pas komt. ft. 18. Uit deze en andere plaatfen ziet men , dat het lot in de gerichten der Hebreeuwen gebruiklijk was, voornamelijk om magtige partijen te verenigen; wanneer misfchien de Rechter uit menfchen-vrees ongaarne befliste. Deze was wel ene onvolmaaktheid in de gerichts-oefening, doch welke meer goeds, dan nadeligs had, in zo verre bijzondere onenigheid en haat daardoor gehinderd werd. Ziegler. vs. 19. Hoe naauwer de twistende partijen door bloedverwantfchap aan malkanderen verbonden waren en hoe groter dus de onderlinge vriendfchap was, die zij oefenden , en op wier voortduring zij, meer dan anderen , aanfpraak hadden, zo veel te groter en moeilijker om bij te leggen werd de twist, die tusfehen hen ontdaan was. '1 aalkundigen zien , dat ik hier meer omfebreven, dan vertaald hebbe: de kortheid van het oorfpronglijke hier enigfins te volgen ,was mij , na vele pogingen daartoe in het werk gefield te hebben, geheel ondoenlijk : den zin hoop ik ondertusfchen wel getroffen te hebben. vs. 2o. Deze fpreuk heeft, ten opzichte van derzelver raadfelachtigheid, vele gelijkheid met XII: 14, waar men de aanmerking kan vergelijken. Het eerde lid luidt eigenlijk : van de vrucht van iemands mond wordt zijn buik verzadigd. De vrucht van iemands mond kan hier, even gelijk in de aangehaalde plaats, betekenen , of de vruchten, welke men met den mond geniet, of  èvËR SPREUKEN XVIII; 9? t>f dat geen , het welk de mond voortbrengt. Het laaide fchijnt mij hier bedoeld te zijn; zo dat de zin zij: dat elk voordeel of nadeel heeft, naar mate dat hij zijne gefprekken inricht: de vrucht des monds, en de oogst der lippen zijn dan de gevolgen , welke onze redenen en gefprekken voor ons geluk of ongeluk hebben: en dus zien wij ook hier , even als ter aangehaalde plaatfe , ene zogenoemde wonderfpreUk, dat men namelijk verzadigd wordt door iets , het geen, uit den mond uitgaat , en van de lippen komt; daar men anders alleeri de verzadiging ontfangt van het geen ten monde doof de lippen ingaat. vs. 21. Ene fpreuk van denzelfden inhoud , als de vorige. Men kan zich door zijne redenen en gefprekken gelukkig of ongelukkig maken. vsi 22. De echt is voor enen man ene der grootfté voorrechten van dit leven* vs. 23. Een karaktertrek van vele rijken , die; hoé Weinig ze ook tot hunne eer ftrekke , maar al te dikwijls voorkomt. Een arme , uit hoofde van het gevoel van zijne afhanglijkheid, fmeekt den rijken met diepen ootmoed om hem in zijnen nood bij te ftaan: de rijke integendeel , door het gevoel van zijne onafhahglijkheid, dat hem zijn rijkdom verfchaft, verhovaardigd, verliest daardoor tevens de gevoelens van medelijden } en, wel verre van gevoelig te zijn voor den nood van zijn' armen broeder, maakt hij zelfs misbruik van deszelfs ootmoed, om zich namelijk zo veel te meer boven hem te verheffen, en heiri zo veel te trotfcheE eii harder te antwoorden; Een karakter voorwaar 4 dat hier allen rijken ter waarfchuwing wordt voorgefteld*  $t AANMERKINGEN vs. 34. Vele vrienden te hebben is meer fchade, daa geluk, wijl onder die vele vrienden niet weinigen zijn , die enkel hun eigen belang , onder den fchijn van vriendfchap, beogen : met weinige vrienden is men veel gelukkiger: een zelfs , die ons broederlijk bemint , zal genoeg zijn. Verg. Jef. Sirach VI: 6. enz. NEGENTIENDE HOOFDDEEL. vi; 1. IVTen vindt met enige kleine veranderingen dezelfde fpreuk xxviii: 6. vs. 2. Ik volge hier Arnoldi , wiens uitlegging ook door Dathe, Ziegler, en van Vloten, is goedgekeurd. Het geen in het eerfte lid met eigenlijke bewoordingen wordt uitgedrukt , wordt in het twede figuurlijk voorgefteld, of, wil men liever, door een voorbeeld uit het gemene leven opgehelderd. vs. 3. Ene ondervinding , die ook nog maar al te Iterk bewaarheid wordt. Gemeenlijk is de mensch zelve fchuld aan de gevaren en onheilen, waarin hij geraakt: dan hij klaagt in zulk een geval meest over God, en over deszelfs Voorzienigheid; en in plaats van toornig te zijn op zich zeiven, is hij wrevelig tegen God, als de oorzaak van zijne ongelegenheden. Doederlein. «j 4. Men zie ene dergelijke fpreuk Hoofdd. XIV: .sa, en daar de aanmerking. Verg. ook vs. 6, en 7.  öVër spreuken xix, jjj 1*. 5. Vergelijk vers 9. vs. 7. Ene tekening Van den beklaaglijken toëftand van iemand , die verarmd is. Zelfs zijne naaste bloedVerwanten haten hem : hoeveel te meer zullen dan zij ^ die te voren zijne vrienden waren, zich van hem verwijderen? Hij fmeekt wel dringend om hulp, maar zijne fmeking is te vergeefsch. Wederom ene ondervinding, die niet altijd, maar veeltijds plaat3 heeft; Het laatfte lid is eigenlijk: hij doet woorden of fmekingen op eikanderen volgen, maar dezelve zijn een niets. vs. 8. De fpreekwijzen zijn genomen vati het verkrijgen , en bewaren van fchatten. Even gelijk aardfche voorfpoed niet zo zeer beftaat in het verkrijgen „ dan Wel in het bewaren van fchatten; zo is het ook met nuttige kundigheden: men moet dezelve niet alleen verkrijgen , maar ook bewaren ; zo bemint men zich zeiven, door het gelük, dat men zich daardoor bezorgtj vs. 10. Beiden , noch de zot, noch de flaaf, weten zich in een' hogeren ftand recht te fchikken. Verg. Hoofdd. XXX: 21, 22 ^ 23. In het Oosten, gelijk in alle Despotifche ftaten , gebeurt het dikwijls, dat lijfeigenen zich zo diep in de gunst van den Despoot indringen, dat zij zich voor denzelven onontbeerlijk maken , en hem geheel beheerfchen , waardoor zij wel eens tot den rang Van eerfte ftaatsdienaars verheven worden. Dan zelden zijn zulke veranderingen voordelig voor hun zedelijk beftaan; hij, die een trouwe flaaf Zou geweest zijn, wordt, wijl hij te magteloos ïs^ om' zijn ongewoon geluk te dragen, niet zelden een onder3 drukker. Michaclis, Doederlein.  loe AANMERKINGEN ff. 12. Gramfchap van enen Koning, vooral van enen Despoot, gelijk de Oosterfche Koningen zijn , verfpreidt angst en fchrik; maar de bewijzen van zijne gunfle ft-rekken tot blijdfchap en verkwikking van zijne onderdanen. — Het oogmerk van deze fpreuk fchijnt te wezen, om de Koningen aantefporen, dat zij zich voor alle gramfchap wachten, en zich veel eer toeleggen om zich door vele bewijzen van gunst en liefde jegens hunne onderdanen bij dezelve bemind te maken. Verg. XVI: 15. en daar de aanmerking. vs. 13. Twee onheilen worden hier met eikanderen vergeleken, een dw^ze, of Hechte zoon, en ene boze kijfachtige vrouw. De eerfte ftort zijnen vader in allerleijen kommer en ellende ; de laatfte veroorzaakt den man ene daaglijkfche plage , die hem langfaam verteert , even als of hij een huis bewoonde, dat in den regentijd geftadig florm en regen door het lekke dak doorliet. Doederlein. Verg. XXVII: 15. vs. 14. In den gewonen overgang der goederen van ouders op kinderen ontdekt zich de Godlijke Voorzienigheid niet zo bijzonder, als in een gelukkig huwelijk met ene brave echtgenote. IIamelsveld. vs. 15. Traagheid doet in onmagt vallen, maakt iemand magteloos tot werken. De ondervinding leert het, dat de werkkracht zo veel te meer verflapt wordt„ als zij minder in oefening wordt gebragt. VS. 17. Die den armen weldoet wordt als de plaatsbekleder van God aangezien, welke de armen door de meer begoederden wil helpen. Ene almoes is dus als het ware iets dat men Godc leent, die dit zeker dubbel zal wedergeven en rijklijk vergelden. Ziegler. vs. 18,  over SPREUKEN XIX. vs. 18. Wanneer men de kindertucht verwaarloost, volgt dikwijls de wensch der ouderen , dat de kinderen mogen fterven , of reeds in de vroege jeugd mogten geftorven zijn. Het middel tegen dezen onnatuurlijken wensch is ene vroege tucht. Doederlein. vs. 19. Over de lezing en vertaling van dit vers , zie men de taalkundige aanmerkingen. — Menigmalen verontfchuldigt men ene of ander' misdaad , door te zeggen; het is in'haastigheid , in drift eefchied: dan de Spreuk - fchrijver zegt integendeel, dat toorn en oplopendheid reeds op zich zelve ftraf verdient, en dat het geen in oplopendheid gedaan wordt, juist door die oplopendheid, zo veel te ftrat'baarder wórdt. vs, 22. Geen overzetting kan de kunst van het oorfpronglijke uitdrukken, welke gelegen is in de toefpeling, deels op de eerfte betekenis van het woord door weldadigheid vertaald , deels op zeker oneigenlijk gebruik van het woord, overgezet door iemand, wiens belofte faalt. In het eerfte woord is het beeld van ene beftendig vloeiende bron, of van ene nimmer uitdrogende beek , onder het welk de Oosterling zich de weldadigheid voorftelt; dan in het ander wordt de gierige rijke, [volgends de kracht der oorfpronglijke taal] met ene wolk zonder regen , gelijk Hoofdd. XXV: 14 , of met ene beek vergeleken , die in den zomer uitdroogt, en de hoop van den dorftigen doet falen. Daarvan wordt dit woord meermalen gebruikt , gelijk Jef. LVII: 11. Jer.XV: 18. Beide deze beelden worden door de Oosterlingen zeer dikwijls op zulken toegepast, die in gebreke blijven bij de hulp , welke men yan hun verwachtte. Men vindt dit laatfte beeld zeer G 3 vol-  m AANMERKINGEN volkomen en met de levendigde verwen uitgewerkt $<& VI; 15-20, waar de aanmerking van Alb. Schul» te ns, verfcheiden dergelijke voorbeelden uit Arabiche Dichters aanvoert. Arnoldi. De plaats van Job luidt, volgends de overzetting van II. A. Schultens, dus: Mijne vrienden hebben mij begeven, als ene trouwloze beek; Als dromende beken , die fnellijk voorbij vlieten , Die, met ijsfchotfen gefhmwd en geweldigd beroerd, Gedreven door de fneeuw met jeugdige kragt Zo dra de zon treft, aanftonds te niet gaan* ' Door de hitte verdwijnen, zo dat er geen fpóor blijft: De Karavanen wenden derwaards hunnen weg Verdiepen zich in de woestijne, en zwerven:' De Karavanen van Thema zien uit met verlangen, De benden van Scheba reikhalzen naar die [bekenJ; Nu daan zij verlegen, omdat men vertrouwd heeft ' Zij komen aan dezelve, en worden befchaaaid. ' w. 23. Verg. over de vertaling de taalkundige aanCierkmgen. - De fpreuk is nnar den fmaak der Joden gericht, die tijdlijk geluk als ene beloning der deu-d aanzagen ; waaromtrend men meer gezegd vindt in de inleiding, ff1 24. De trage mensch is zich zeiven in alles gelijk : Zijne lusten zelve werken traag: zelfs in zijn eten houdt hij ene lusteloze mine, van Vloten M. \eC" traa^ en door'luiheid bijna in daap vallend mensch voor, zittende aan enen met volle fchotels wel ItTMt Sch' dan wien het' wa»neer hy W M de fchotel. gedoken heeft, door flaap overval.  over SPREUKEN XIX. 103 len, nog te moeilijk valt om zijne hand aan den mond terug te brengen. Schultens. Men vindt ene dergelijke fpreuk XXV: 15, en dient alleen optemerken , dat de Oosterlingen gewoon zijn met hunne handen te eten. vs. 25. Geweldige ftrafexcmpels , Hagen , en nog veel meer doodltralfen ■, kunnen voor dwazen tot waarfchuwing en verbetering dienen ; bij verftandigen zijn vermaningen en beltrafiingen even werkzaam. Doederlein. Men vindt ene dergelijke fpreuk XXI: n» Verg. ook XVII: 10. vs. 26. Een flechte zoon is voor zijne ouders hetzelfde , dat een rover voor enen reiziger is : hij berooft hen niet alleen door zijne verkwisting , maar valt als het ware met woede op hen aan, en drijft hen van zich weg op de vlugt, door de droefheid , en den fchrik, welken" hij door zijn gedrag hun veroorzaakt. Schultens. . vs., 27. "Ene ironie. De zin is, indien gij niet let op de tucht, zult gij nimmer wijs worden. Aan tucht en goeden raad gehoor te geven is in tegendeel een middel om wijs te worden. Zie vs. 20. vs. 28. Der bozen mond /lokt onrecht in. Het oorfpronglijke is even dubbelzinnig, als de vertaling. Het kan betekenen , .of — de bozen kunnen alle onrecht, dat zij aanrichten , verduren , of — niets is den bozen aangenamer, dan onrecht; hij zwelgt het zelve als jaet volle teugen begeerlijk in. Verg. Doederlein. G 4 TWIN-  104 AANMERKINGEN TWINTIGSTE HOOFDDEEL, vs. i. D e wijn is een /potter, wijl hij , als *t ware, den fpot met den drinker drijft, daar hij hem door zijne dronkenmakende kracht niet zelden bedriegt, en hem tot allerleije ellende brengt. De fterke drank is onrustig, of woelachtig, door de onrust, welke bij in het hoofd en hart van den drinker verwekt. Het woord door Jïerke drank vertaald , is een foort van Oosterfchen drarnk , die uit dadelcn, of andere kruiden werd toebereid, en zowel als de wijn ene dronkenmakende kragt had. vs. 2. Het eerfte lid van deze fpreuk hebben wij ook gehad XIX: 12. en XVI: 15, doch in enen enigfins anderen famenhang. Hier wordt het aangemerkt als ene aanfporing tot gehoorzaamheid aan 's Konings bevelen. — De fpreuk is geheel ingericht naar het^Oostersch Depotisme , en kan voor vrije menfchen niet toepasfelijk gemaakt worden. vs. 4. De herfst is in Paleftina een guur en zeer regenachtig faizoen, de tijd van den vroegen regen, dus genaamd, wijl het jaar der Joden in den herfst begint. Dan was ook de tijd om te ploegen. De luiaard , wien het dan te nat en te guur was om zijn land te ploegen, kon op geen* oogst in den zomer wachten; maar moest zeker, ter.vijl anderen hunne vruchten inzamelden, gebrek Jajden: hij zal dan moeten bedelen, maar ook  over SPREUKEN XX. 10$ dan nog dit tot vergroting van zijne ftraf lijden , dat anderen hem weigeren, het geen hij vraagt, en waarvan hij zig door zijne luiheid moedwillig beroofde. vs. 5. Hoe zorgvuldig iemand zijne ontwerpen ook bedekke , een doorzichtig en verftandig man zal het veeltijds weten uit te vorfchen. Zo wordt de fijufte fraatkunde wel eens verfchalkt. vs. 6. Vele menfchen roemen zich zei ven menfchenvrienden te zijn ; doch oprechte trouwe vrienden van het menschdom, die zulks niet enkel in hun voorgeven , maar in de daad zijn , hoe fchaars zijn die te vinden ? vs. 8. Wanneer een Koning op den rechterftoel zit om de kwaden te ftraffen, moet hij geen kwaad overzien, maar op al het kwade, ook zelfs dat, hetwelk zich onder een' goeden fchijn verbergt , naauwkeurig acht geven. De Oosterfche Koningen waren te gelijk Rechters. vs. 9. Elk mensch heeft zijne fouten, zonden, gebreken : niemand kan zich daarvan vrij kennen. —• MicriAëLis voegt deze fpreuk bij de voorgaande, in dezen zin: wanneer de Koning het kwaad naauwkeurig gadeflaat: wie zal dan zeggen : enz. dat is , dan zal geen fchuldige zich onderftaan om zijne onfchuid ftaande te houden; dan ik zie tot zulk ene verbinding geen genoegzamen grond: zij komt mij zelfs enigzins hard voor. vs. 10. Een te ligt gewigt en te korte maat bij het verkopen; en een te zwaar gewigt, en te lange mate bij G 5. het  X<* A A NM E1KINGEN het inkopenzijn beide kwaad en ftrafbaar voor God. Verg. XI: i. en daar de aanmerking, en beneden vs. 23. _ vs. 11. Ene fpreuk, die de ondervinding bevestigt, die tevens van veel belang is voor allen, die kinderen opvoeden, als welke hier uit zien, van hoeveel belang het zij , op het beftaan en de daden der kinderen te letten , om het goede, dat zij in dezelve bevinden , aantekweken, en het kwade uit te roeien. vs. ia. Aan God hebben wij het dank te weten , dat wij kunnen horen en zien; twee onfchatbare voorrechten van dit leven, die men dankbaar heeft te erkennen. — Zo kunnen wij de fpreuk zeer wel opvatten ; hoezeer men ze ook dus kan verklaren: God is de maker van ons gehoor en gezicht , waardoor wij zo vele dingen gewaar worden ; en hoe veel volmaakter moet dan niet zijne kennis zijn? Verg. Pf. XCIV: 4. ys. 14. Men acht ene zaak dikwijls eerst dan, wanneer men ze moet misfen ; terwijl men ze niet zelden laakt, wanneer men er werklijk bezit van heeft. Het verlies van een' vriend, een' echtgenoot, een ambt, enz. leert ons de waarheid van deze opmerking gedurig, vs. 16. Zo als deze fpreuk hier Haat,fchijnt dezelve een fragment te zijn , waar van het eerfte gedeelte is verloren gegaan. Hoe het zij, het is geen bevel, maar geeft alleen te kennen , hoe ftreng men handelde met iemand, die zich als borg voor een' anderen inliet, indien hij zijne borgtocht niet voldoen konde; om dus een affchrik van ligtvaardige borgtochten inteboezetnen. — Dezelfde fpreuk vindt men nog eens XXVII: 13. vs. 17.  O TER SPREUKEN XX. 107 vs. 17' Brood des bedrogs , betekent brood, of'bezitting door bedrog en listige ftreken gewonnen ;' en dus is de zin; dat zulke bezittingen in het eerst wel aangenaam zijn , maar naderhand fmert verwekken. Verg. X: 2. De fpreekwijs van enen met zandgruis opgeviilden mond, om iets te betekenen, dat onaangenaam van fmaak is, is bij de Arabieren gemeen , en men vindt ze ook Klaagl. III: 16. Zulk brood, dat een' zo onaangenamen nafmaak heeft, na dat het in den aanvang zeer fmaaklijk was geweest , wordt bedrieglijk brood genoemd , XXIil: 3. vs, 18. Verg. XXIV: 6. en het fraaie gezegde van Cicero, de of. 1: 11. Parvi fnnt foris arma ,ni/i eji cotifilium domi. rs. 21. Een fchat met dien 'haastenden trek om rijk te worden, welke den fchraper eigen is, te famen gebracht, zal niet gedijen. vs. 25. Ene vermaning tegen haastig opgevatte geloften , zonder dat men vooraf berekend heeft, of men dezelve zal kunnen houden; hoedanige vermaning ook voorkomt Pred. V: 1. enz. , en welke in een' rijd, dat men veeltijds geloften deed, zeer te pas kwam. Wie denkt hier niet aan Jephtha ? — De vermaning komt intusfchen den Christenen minder te pas: immers daagde geloften gefchikt zijn naar de ruwere en onvolmaaktere denkbeelden, die men oudstijds van God had, als van enen Koning , die zich door zulke beloften liet overhalen, komen zij met den aart van dien zuiveren , redelijken en geestlijken Godsdienst , welken Jefus ons heeft voorgefchreven niet overeen , en worden ook nergens geboden ; ja zijn , naar mijn inzien, zo ge-  io8 AANMERKINGEN heel vreemd van de gehele gefteldheid van onzen Godsdienst , dat men ze eer als ongeoorloofd voor enen Christen, dan als prijswaardig, moete houden. vs. 26. Het afzonderen des bozen van .de . goeden , wordt door het ziften en het ftraffen van de bozen door het drijven van de dorschjl-de (eigenlijk het rad) over hen uitgedrukt. De Oosterlingen dorfchen hun koorn met Heden, welke zij over het zelve doen gaan , waarvan men de afbeelding en befchrijving vindt in het werk van Paulsen, over den akkerbouw der Oosterfche vollieren: en deze manier van dorfchen is bij hen een beeld van zware en drukkende ftraffen , bij voorbeeld, Jef. XXVHI: 25. XXX: 22. XXXII: 16. enz. — Men vindt hier dus ene zedeleer voor Koningen , om geen misbruik te maken van het recht van pardon en genade; wijl daardoor de boosheid vermeerderd zou worden, en dus te grote en te ruimfchoots uitgedeelde genade zelfs Wreedheid zijn zou. vs. 27. Door de zier, welke God den mensch gegeven heeft, kan de mensch ene naauwkeurige kennis hebben van alles Wat in hem is, hoe verborgen het ook zij. vs. 30. Voor enen bozen zijn dikwijls harde middelen zeer heilzaam. — Ondertusfchen is mij dit vers nog geer duister. Verg. de taalkundige aanmerkingen , waar ik nog enige andere gisfingen over deze woorden, die vrij duister, en voor meer dan ene uitlegging vatbaar gijn, zal mcdedCleu. EEN  ovèr SPREUKEN XXI. 109 EEN EN TWINTIGSTE HOOFDDEEL. vs. l. In Paleftina .leidt men het water uit de bronnen en beken af in de landen door gemaakte kanalen, of waterleidingen, waarvan ook het Hebr. woord eigenlijk gebruikt wordt. De zin is, dat de Godlijke Voorzienigheid ook den wil en de geneigdheden der Koningen zelve beftiert, naar haar welbehagen. vs. 2. Zie XVI: a. en daar de aanmerking. vs, 4. Bij de Oosterlingen is het ene gewoonte om des nagts te reizen, en lampen of ook vuuren aantefteken, en voor zich te laten dragen om hun den weg te ■wijzen. Deze gewoonte , waarop ook gedoeld wordt Ps. CXIX: 5, fchijnt mij in deze fpreuk op het oog moeten gehouden te worden: de zin zal dan zijn: de godlozen laten zich leiden door hunnen hoogmoed, en door hunne onverzadelijke begeerten naar eer en rijkdom , verwachtende daarvan voor zich vele voordelen, even eens als, de reizigers hunnen weg door de woeftijnen laten beftjeren door het licht, dat zij voor zich zien, dan zij bedriegen zich: dit licht, dat zij op hunnen levensweg volgen , en op het oog hebben is een valsch licht, dat hen veel eer van hun waar geluk doet afdwalen , en hun verderf berokkent. — Door verheven Wtt wordt de trotsheid verftaan. — Een onverzaad& lijk l  n« AANMERKINGEN lijk hart, eigenlijk een wijd hart, is een hart, dat openftaat voor allerleie kwade begeerlijkheden, gelijk Pf Cl: 5. en Hoofdd. XXVIII: 25. vu 5. Vlijt, welke met bedaard overleg gepaard gaat, is nuttig, en geeft zelfs overvloed; maar ene te verre gaande vlijt, waarbij de ijver om te werken het Verftand vooruitloopt, berokkent veel eer gebrek, daar zij dikwijls geheel verkeerde middelen gebruikt, om haar oogmerk te bereiken. vs. 6. De zogenaamde Maforethifche lezing van deze fpréük geeft, naar mijn inzien, een' zo fchonen zin, dat ik gene reden zie, om met Arnoldi, Dathe , en anderen, in dezelve enige verandering te maken ; en misfchien komen 'de veranderingen, Welke men in fommige oude overzettingen en handfchriften vindt, daaruit alleen voort, dat men den zin der fpreuke niet recht begreep,. die , over het geheel genomen, door A. S. zeer wel is verklaard. Eigenlijk ftaat er: zich fchatten te vergaderen door leugentaal, is de door den wind heen en wedergedreven adem van hun, die den dood zoeken: dut is, het gedrag van hun, die zich bei}, veren om door bedrog en leugentaal fchatten te verzamelen , is gelijk aan dat van kern, die hijgend hts najaagt, dat hem den dood aanbrengt, wiens hijgen en zwoegen als door den wind weggedreven wordt, en \ in de lucht ver* gaat, dat is, geheel en al te vergeefsch is. — In meer eigenlijke woorden zou men den zin der fpreuke du3 kunnen uitdrukken: rijkdom door .bedrog te verzamelen is ver geeffche moeite , die in ongeluk ftort. vs. 7.  ©frKR. SPREUKEN XXI. in vs. 7. Het eerfte lid luidt eigenlijk de verwoesting der godlozen', of geweldenaars, behandelt hen trouwloos. He verwoesting , die de godlozen aanrichten , wordt hier als een perfoon voorgefteld, welke den fnoden allerleie voordelen belooft, doch die hem trouwloos bedriegt , en zijne hoop te leur Helt, daar ze hem niet alleen, die voordelen niet oplevert, welke hij zich had voorgefteld, maar hem integendeel met fmaad , wroe* ging , en andere onheilen loont. Zie tiopends mijne overzetting de taalkundige aanmerkingen. vs. 8. Een booswicht handelt fteeds bedekt en bedrieglijk ; maar een braaf man gaat in alles oprecht , eerlijk, en voor de vuist te werk. vs. 9. Men denke hier aan de platte daken der Oos* terlingen. Het dak, en vooral een hoek van het dak, is de eenzaamfte plaats van het huis, waar men zich kan heen begeven; het verblijf op een' hoek van het dak ftaat hier dus over tegen het verblijf bij het huisgezin, eigenlijk in het huis des gezelfchaps , dat is in het woonhuis, waar zich het gehele huisgezin bevindt. Dezelfde fpreuk leest men XXV: 24. — Ene andere befchrijving van de onheilen , die ene twistgrage echtgenote haren man verwekt, vindt menXIX: 13. Zie ook vs. 19. van dit Hoofddeel. vs. 11. Zie de aanmerking bij XfX: 25. vs* 12. Zie de taalkundige aanmerkingen. vs. 14. Ene fpreuk , gegrond op de ondervinding. Gefchenken hebben veel kracht om het hart te buigen: maar geeft men ze te openlijk, dan mist men zijn doel, we-  II* AANMERKINGEN Wegens de eerzucht, die den mensch eigen is, en hem doet blozen voor den fchijn van omkoping: geeft men ze integendeel in het heimelijke , dan wordt de eerzucht niet beledigt , en de hebzucht zegepraalt: de woedendfle vijand wordt veranderd in een' vriend. -*. Men ziet ondertusfchen dat deze fpreuk geen zedeleer behelst , maar flechts op ene algemene ondervinding opmerkzaam maakt. vs. 16. Het woord , door herberg vinden, Vertaald , wordt eigenlijk gebruikt van reizigers, die zich en hunne kemelen ter ruste leggen, het zij in herbergen, het z\\ in het open veld. Zij , die den weg des levens bewandelen, maar op dien weg afdwalen van het pad der deugd , zullen ook, ja wel ene rustplaats vinden; maar dezelve zal zeer akelig zijn, namelijk bij de doden. —• Men ziet,met welk een' Oosterfchen zwier deze eenvouwige Helling wordt uitgedrukt: de dood, of, het ongeluk is het lot van hun, die de deugd verlaten. vs. 17. Ene befchrijving van de fchadelijkheid van kostbare vreugdemalen. Dat wijn en zalven daar van in het Oosten een voornaam deel uitmaken, is overbekend. Verg. Jefus Sirach XIX: 1. VS. 18. De Godlijke Voorzienigheid befiiert het dikwijls zo, dat het onheil, het welk enen onfchuldigen dreigt, hem niet treft, maar enen booswicht, die het wel verdiend had. MiCHAëLis. vs. 19. Verg. vs. 9. en de aanmerking aldaar. vs, zó. Een wijze wordt door fpaarzaamheid rijk % daar een dwaas integendeel alles wat hij heeft opteert. VS, 22,  'ïWe-r sprbtu-ken XXL m vs. a2i. Wijsheid is beter dart heldenfterkte. Zie« ÖLER. i 05 »ifl w, 24. Ene waarachtige befeljrijving van enen fpot-> ter met Godsdienst en deugd. Veel hoogmoed , en daarbij ene zekere maat van valsch vernuft, maken hem toi het gene , dat hij is* MiCHAëLis. vs. 25. De begeerte van eeh' luiaard is traagheid eil Werkeloosheid, en deze zelfde begeerte brengt hem ter dood ; zij maakt hem ongelukkig, daar ze, hem verarmt * en van honger doet ftervem ;j:h ja. ■■ . ie bni/biahlaw :-H>. fs*; «sufbg ;.,;:>; lasrol Wi 27» Heeft Jehova irt het algsméen geen behagen in den uitwendigen eerdienst, welke hem door ondeugenden wordt toegebracht; (XV: 8.) hoe veel te meef moet hem dan de eerdienst affchuuwlijk zijn van de zodanigen, die . denzelven verrichten met Hechte ftreken, en kwade bedoelingen ; bij voorbeeld uit huichelarij, om een fchijn van godvrucht te geven , om door dien fchijn anderen te bedriegen enz* — Met één woord; hier wordt gedoeld op ene godsdienstoefening , welke gelijk was aan die-, welke wij ten tijde van Jefus bij dé Farizeeuwen ontdekken» vs. 28. Wanneer God zich als een' wreker van den meineed betoont , door een' valfchen getuigen zichtbaar te ftraffen, zo zal dit anderen affchrikkert 3 en zij zullen in het gericht de waarheid fpreken» MiCHAëUs» vs> 2ö"i Eigenlijk Een fnoodaart toont zich flerk dooizijn gelaat; maar een brave ma.akt zijne wegen (dat iss zijne daden") vast * of flerk. De zin is5 een booswicht toost alleen fterkte en vastheid van geest s door een H trotsck  114 AftlNMERMNüJSH trotsch en onverzaagd gelaat: maar bij den vromen vindt men die Ilerkte niet zo zeer in zijn gelaat, alswel in zijne daden zelve , welke bij den eerllen dikwijls aan de vertoning van het gelaat niet beantwoorden. TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDDEEL. Vs. i. H oe zeer rijkdommen ware goederen des levens zijn; echter zal elk weldenkend mensch liever alle zijne goederen, dan zijn' goeden naam verliezen : die daaromtrend onverfchillig is, mag men met recht een laag mensch, ja zelfs enen booswicht noemen ; om nu niet te zeggen , dat men, zonder dat onze evenmenfchen een' goeden dunk van ons hebben, weinig goeds onder hen zal kunnen ftichten. vs. 2. Het is ene wijze en goedertieren fchikking van God, dat hij rijken en armen onder het menschdom vermengd, en niet allen , of arm, of zelfs rijk , gefcbapen heeft : waren alle inwoners der aarde arm , 't fpreekt van zeiven , dat het menschdom dan zeer ellendig zou zijn ; en waren ze allen rijk, hoe ongenegen zouden ze dan allèn zijn om eikanderen die onderlinge dienften te bewijzen , zonder welke de maatfchappij riet beftaan kan. Hoe wijs heeft God derhalven de inrichting der aarde gemaakt, dat hij armen fchiep om den rijken ten dienfte te Haan, en wederom rijken om de armen te onderüeunen; ene inrichting, die de rijken moet leren om hunne voorrechten dankbaar als een gefchenk van Gods vrije goedheid te erkennen, en te vens-  over SP&EÜËEN tXtt tt§ vens om de armen als hunne niedemenfchen, en hum in zo verre gelijk, niet te verachten, noch te onderdrukken , maar hen integendeel lief te hebben , billijk te be* handelen , en hun den last van hunne armoede, zo veel mogelijk is, te verligten; dan die de armen tevens moet aanfporen om met hun lot, als het welke hun Schepper met ene wijze hand hun toedeelde. te vrede te zijn , om hunne rijke medemenfchen niet te benijden, maar als gefchenken der Godlijke goedheid jegens hen hoogtefchatten, en om hun, zo uit hoofde van hunne ver* plichting aan hun , en van dankbaarheid jegens Gods voorzorge omtrend hen , als uit hoofde van' het oogmerk zelve, waartoe God deze inrichting maakte, alle zulke dienften Volvaardig te bewijzen , als tegen het recht en de billijkheid niet ftrijden. vs. 3. Een mensch van doorzicht ziet altijd Vooruit s Ziet hij nadélen te gemoete , hij zoekt zich op ene eerlijke wijze te beveiligen: onbedachtzamen houden, waf ook gebeure, hunnen gewonen tred , [ja rennen zelfs door hun onvoorzichtig gedrag de gevaren te gemoete, ] en moeten maar al te veel voor deze hunne zorgeloos* heid boeten, van Vloten. vs. 4. Vernederingen en lijdens zijn dikwijls voor óns een geluk : door dezelve wordt het hart verbeterd , en het begin gemaakt van de godvrucht; en is dit oogmerk bereikt, zo eindigen zij in geluk, eer, en rijkdom. Dat dit alles geen algemene ftelregel is, fpreekt van zeiven. Veelligt is deze fpreuk voortgebragt bij gelegenheid van een uitnemend voorbeeld van lijdens, welke zo heerlijk eindigden. Mi chablis. 'vs't $. Des fozen weg enz. 'Een ondeugend leven ii  ii6 AANMERKINGEN ten hoogften gevaarlijk, even gelijk een weg, die met fcherpe doornen en gedurige valftrikken vervuld is. tv. 6. Ene befchrijving van bet voordeel van ene vroege kindertucht. — Over de vertaling zie men de taalkundige aanmerkingen. ' vi. 8. Men vindt in dit gezegde ene doorgaande leenfpreuk, van den akkerbouw genomen. Eerst zaait men het koorn, dan maait men het, en hierop wordt het gedorseht, het welk in het Oosten veeltijds met Hokken gefchiedde Jef. XXVUI; 27. En op het laatfte wordt vooral in het twede lid gedoeld. De zin komt derhalven hierop uit: Die zich onrechtvaardig jegens anderen gedraagt, zal door dit zijn gedrag ongelukkig zijn: ja ook" de middelen, die hij gebruikt had om anderen te verdrukken en ongelukkig te maken, zullen geheel onbruikbaar gemaakt worden, en niet uitwerken. Vergelijk de taalkundige aanmerkingen. vs. 11. Den eerlijken man , die een zuiver geweten heeft, hoort men fteeds graag: zijne vrijmoedige edele fpraak neemt elk in : hij kan zich zelfs van den Koning vriendfchap beloven, en zal de Richters veeleer gewinnen, dan de grootfte welfprekendheid van zulken, die genoodzaakt zijn kwade zaken door fchone woorden goed te maken. Doederlein. vs. 12. Door de kennis , verfta ik den waren Godsdienst, die ook door dit woord betekend wordt, Mal. II: 7; wanneer treuwelozen dezulken zijn, die van den •waren Godsdienst afvallig worden, verg. Jerem. III: 7, 8, 20. De zin zal dan zijn : Jehova zorgt voor den waren Godsdienst, en deszelfs vererers.; maar hij keert de  over. SPREUKEN XXII. 117 de redenen en daden van allen, die van dezelve afvallen , tot hun eigen verderf. ys. 13. Een traag mensch heeft de onwaarfchijnlijkfle voorwendfels , om zijne lusteloosheid te verbergen. Op den morgen uit te gaan [om te werken,] wanneer er nog vrees is , dat het verfcheurend gedierte nog niet in zijne holen is , acht ik roekeloos : zo fpreekt hij. van Vloten. Verg. XXVI: 13. ys, 14. De verleidende taal der onkuifche vrouwen is ten hoogften gevaarlijk; zo dat men het als ene Godlijke ftraf moge achten , aan die verleiding blootgefteld. te worden. vs. 16. Hij , die den armen door onrecht van het zijne berooft , maakt denzelven dikwijls in de daad rijk, wijl hem het geroofde door het recht en de milddadigheid van andere menfchen weder vergoed wordt; ja wijl hij dikwijls door het medelijden van anderen, en door .den zegen van God, meer ontfangt, dan hij verloten had. Integendeel hij, die den rijken gefchenken geeft, om deszelfs gunst te verwerven, of om andere min zuivere oogmerken , verrijkt denzelven niet Alleen in de daad niet, maar maakt hem dikwijls waarlijk armer, wijl zulke gefchenken, indien men ze aanneemt , met Gods zegen niet achtervolgd worden. vs. 17. Hier begint ene nieuwe verzameling van fpreuken , die voortloopt tot XXIV: 22. , en waartoe vs. 17—21. de voorrede is. Zie de inleiding. vs. 27. Indien hij die zich als borg voor een' andereu had ingelaten, niet kon betalen, werd hij door den fchuld«ilïher van alle zijne goederen beroofd. Verg. XX: 16. H 3 vs. g8e  ii* AANMERKINGEN vs. 28. De verplaatzing van de grensftenen zijner bezitting gefchiedt gewoonlijk tot benadéling van anderen , en is dus onbillijk. Ene zeer oude fpreuk, die in gebruik raakte, zo ras men begon enig denkbeeld van landeigendom te maken , en dus aanftonds na het ontftaan van den akkerbouw. Verg. XXIII: 10. Deut. XXVII: 17. vs. 29. Ziet men iemand, die ijverig is in zijne bezigheden, men moet hem, tot zijne aanmoediging, aan de gunst van Vorften en aanzienlijken aanbevelen. De voorname reden, waarom vele menfchen van uitnemende talenten in her donker blijven, is, omdat zij geen aanmoediging bekomen , en niet geplaatst worden in hun' rechten werkkring. In een' ftaat, waar de vlijtige en de trage gelijke eer heeft, kan men gene grote en edele daden verwachten. Doederlein. DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDDEEL. vs. ft. Gij zet een mes op uwe keel. Gij brengt u aelven in een' zeer gevaarlijken toeftand. vs. 3, Bedriegelijke jpijs. Gelijk een bron bij de Oosterlingen bedrieglijk genoemd wordt, die water belooft , maar niet geeft, zo is ene fpijs bedriegelijk , waarvan men zich verkwikking voorftelt, dan waarbij men dezelve niet vindt. Zo heeft het leven aan Vorstelijke Hoven, de deelneming aan gastmalen en vreugdefeesten , aan vermaken en eerbewijzingen veel aanlok-  over SPREUKEN XXIII. lokkends: dan men vindt zich, wanneer men alle die dingen van nabij befchouwt, zeer dikwijls bedrogen; naardien men er veel in aantreft, dat ons ledig laat, dat ons niet bevredigt, dat ons zelfs gevaarlijk-is. De menigte der fpijzen, de gelegenheid om zich door pijs of drank te overladen, welke bij de Oosterfche hoven zo dikwijls voorkomt, moeten den gast zeer voorzichtig m ak en. Doederlein. Ik zou er het bedriegelijke van des Vorllen gunst en alle andere gevaren van het hofleven nog bijvoegen. vs. 4. Vergelijk de taalkundige aanmerkingen. vs. 7. Over de vertaling van dit vers zie men insgelijks de taalkundige aanmerkingen. De zin van deze vertaling behoeft gene nadere opheldering. vs. 8. Wanneer gij dit affchuuwlijk beftaan van den nijdigen, die u, onder den fchijn van vriendfchap, alles misgunt, naderhand ontdekt, zult gij ligt zo veel berouw hebben, dat gij hem de genomen bete wel uit uw eigen mond zoudt willen terugge geven, en wel wenfehen , dat die vriendelijke betuigingen , welke gij hem gedaan hadt , nooit gefchied waren , maar, kon het zijn, voor altijd vernietigd wierden. vs. 9. Den dwaas te willen onderrichten is vergeef, fche moeite. Verg. Jefus Sirach VIII: 22. vs. 13, SA. Het is er zo verre af, dat de fcherpere kastijding voor de kinderen nadélig zijn, dat zij integendeel medewerken tot hun welzijn. vs. IS » De taal van regtge5"^ o«ders j wier H 4 hoog-  p§ AANMERKINGEN hoogde blijdfchap liet deugdzaam gedrag van hunn$ kinderen is, vs. 17, 18. Vele uitleggers fGhijnen mij den waren ?in van deze fpreuk niet recht gevat te hebben; af. thands zulken niet, die het twede lid van vs. 17. met onze overzetters dus opvatten: maar zijt ten allen da* gein de vreze des Heren. A. Schultens heeft de mening van dezelve beter begrepen. Men merke aan , dat in het oorfpronglijke een woord wordt gevonden, het welk eigenlijk gebruikt wordt van een' heftige» gloed, en daarvandaan wordt overgebracht, gedeeltelijk tot den njjd , of" ijverzucht , waardoor men entfteken is , en van verontwaardiging ajs het ware ontvlamt , wegens het geluk van een' anderen, ten dele tot de brandende zucht van achting en liefde, jegens iemand, en van ijver voor hem,. Beide deze betekenisfen worden hier door zekere woordenkunst, die den Oosterlingen, vooral in zulk foorf van gezegdens, eigen is, verenigd; dewijl het eigenlijk is: Laai uw hart niet gloeien jegens de bozen , maar jegens Jehova den ganfthen dag: te weten jegens den bozen, door nijdigheid qp hunnen welvaart , jegens Jehova, door liefde en hoogachting jegens hem , en door ijver voor zijne eer. —- De rede van die vermaning wordt dan gegeven ys, ï?, wijl namelijk de uitkomst van zulk een gedrag voor den deugdzamen heilzaam zijn zal, en zijne hoop, die hij op Gods gunst en op zijn waar geluk heeft, hem niet zal bedriegen, Wij zien dus, dat we hier in het kort den inhoud vinden van den XXXVII. Pfalm Ik beken, dat mijne overzetting hier misfchien wat duister is,-dan ik heb de opzettelijke donkerheid van het oorfpronglijke liefst willen behouden, om den.Nederlandfchen lezer-  ©ver SPREUKEN XXTII. lai zer althands iets van de kunst der Oosterfche fpreuken te doen gevoelen. vi. 21. Slaapzucht. Uit onmatig eten en drinken komt flaperigheid en lustloosheid voort; en deze is de naaste weg tot armoede, vs. 22. Deze zelfde vermaning wordt zeer uitgebreid voorgefteld Jefus Sirach III: i— 17. vs. 23. Verkrijg uw ware levenswijsheid , en bewaar dezelve zorgvuldig , verlochen ze niet, laat ze nimmer varen. Dit is ene bekende Oofferfche fpreekwijze: bij voorbeeld, als iemand den Godsdienst verlochent, zegt men: hij heeft de waarheid voor de dwalitig f er kocht. Ziegler. Mjchaëlis, vs, 26. De voorrede tot de volgende vermaning vs. 27, 28. De leermeester, welke deze lesfen aan zijnen zoon geeft, vermaant hem om hem zijn hart te geven, dat is, zijne aandacht en hoogachting hem te wijden; vervolgens dat deszelfs ogen zich gewennen mogen aan zijne paden , eigenlijk gewend worden om te lopen op zijne paden , dat is, nauwkeurig letten mogen op zijne bevelen, fft 27. Ontuchtige vrouwen zijn hoogst gevaarlijk,—. In het twede lid wordt gezïnfpeeld op de putten, of regenbakken , die de Oosterlingen in de woestijnen graven , welke enen zeer engen mond hebben , en naar beneden wijder uitlopen. Hoe enger de mond van zulk ene put is, zo veel te moeilijker is het, er weder uittegeraken, wanneer men er in gevallen is. vs. 28. Vergelijk de taalkundige aanmerkingen. ' H $ vs. 29.  122 AANMERKINGEN vs. 29. Ene tekenachtige befchrijving van de gevolgen der dronkenfchap. Ontembare lust naar nog meer dranks, maar te gelijk walging en helling tot braking: tweedracht , geklag en gekijf; zich zonder noodzaak met anderen te liaan, en daar door zich te wonden, en een onftoken gezicht: dat men deze dingen in de dronkaarts vindt, is bekend. — Nopends de overzetting zie men de taalkundige aanmerkingen. — De lezer, die Latijn verftaat , vergelijke Lucretius , III: 9. die de dronkenfchap dus befchrijft : Confeqtiitur gravitas membrorum , praepedluntur Crura vacillanti, tardefcit lingua, madet mens , Nant oculi, clamor, fingultus, iurgia glifcunt. vs. 31. Rode wijn is bij de Oosterlingen meest geacht, en daarop ziet het eerfte lid. Verg. Har mars waarnemingen over het Oosten , II. D. bladz. 152. —■ In het twede lid wordt gezien op den fchitterenden glans van den wijn in den beker. Eindelijk het laatlte lid ziet op het ruifchen en fchuimen van den wijn , wanneer hij fijne draakjes of bobbeltjes naar boven doet rijzen. Verg. P. Hofstede, Bijzonderheden ever de H. S. I. D. bladz. 108. ys. 32. Cerast. Een van de vergiftigdfte flangefoorten. vs. 34. Ene befchrijving van de gevaren, in welke de dronkaard zich even dwaas en onvoorzichtig ftoot, als een, die in het opperde van den mast zou willen flapen. vs. 35. De dronkaard wordt hier in zijne dwaze ïorgloosheid fprekende ingevoerd. Hij ziet wel, tot zich  over. SPREUKEN XXIV. «»f zich zeiven gekomen, dat hij vele fcbade geleden heeft; maar hij denkt er bij; van dat alles gevoelde ik toch niet, en dies zal ik telkens maar weêr den wijn navolgen, zo dra ik bekomen ben. — Een bewijs hoe moeilijk de drinklust is afteleggen , en dat de zuiper zich eerder met de dwaastfte verfchoningen paait, dan dat hij daar toe komen kunne. VIER EN TWINTIGSTE HOOFDDEEL. vs. a. M en kan de verwoesting , en het onheil, of de moeite, die 'thart der bozen fmeedt, en die hunne lippen uitfpreken, verftaan, of van de verwoesting eu het onheil , dat zij anderen berokkenen, of van dat, het welk zij zich zeiven op den hals halen. Het eerfte fchijnen de woorden, op zich zeiven befchouwd, gereedlijk aan te duiden; voor het andere pleit de famenhang met het vorig vers meer. — Misfchien wordt béide , door ene opzettelijke dubbelzinnigheid, die, gelijk in de inleiding getoond is, meermalen in de Spreuken voorkomt, bedoeld. Schultens. vu 5. Door wijsheid en doorzicht kan men alles uitvoeren , en is men beftand tegen alle moeilijkheden ea zwarigheden, die ons in onze bezigheden voorkomen. vs. 6. Verg. XX: 18. en de aanmerking aldaar. tg. 7. Daar de ware wijsheid voor den dwaas onbereikbaar is, kan hij in de vergaderingen, waar het gerecht  «04 AANMERKINGEN recht gehouden wordt , geen enkelen goeden raad geven , geen enkele zaak goed voordragen, maar is tot een altoos durend ftilzwijgen gedoemd. vs. 9. Ik volge hier de fraie verklaring van Scheidius, in zijne Latijnfche aanmerkingen op het Boek Gene/is, bladz. 86. vs. 10. Laat het er zo verre afzijn, dat de rampen uwen moed zouden doen verflaauwen, dat zij zeiven integendeel uwen moed vermeerderen. In een grootmoedig mensch kunnen rampen die uitwerking hebben , dat zij den moed zo veel te meer opbeuren , als men er meer aangewend wordt. Vooral zal dit op een' Christen pasfen, die de rampen van dit leven befchouwt, als liefderijke kastijdingen van een' wijzen vader, en dezelve vergelijkt met ene eeuwigheid van heil, die eens alle rampen van dit leven , boven alle verbeelding, zal vergoeden. — Hoe ver hieromtrend de inzichten van den autheur van deze fpreuk gegaan hebben, durf ik zo veel te minder bepalen, als het mij onzekerder is, wie dezelve geweest zij. vs. 11, 12. De zin komt hierop neder: zoekt, zo veel in uw vermogen is, uwe medemenfchen te redden, wanneer zij onfchuldig ter dood gevoerd worden: tracht eer om hunne verlosfing , dan om hunne veroordeling te bewerken c en verontfchuldig u niet met te zeggen, dat gij den ongelukkigen , die ter flachtbank geleld wordt, niet kent: immers merkt hij, die de harten der menfchen kent, niet op het geen gij zege? jazeker, hij, die u, uwe ziel, en alle derzelver overleggingen gadeflaat, merkt dit wel degelijk op ; en hij zal elk naar zijn doen vergelden ; en daarom denk wel, of gij 11 voor  o*En SPREUKEN XXIV*. tt$ Voor zulk een' God over deze uwe verontschuldiging kunt verantwoorden* —« vs. 13. Over de hier in de lezing gemaakte verandering, zie men de taalkundige aanmerkingen* vS. 15, 16. Men vindt vs. 15. ene vermaning tegen roofzuchtige aanvallen op brave menfchen, en derzelver bezittingen, waarvan deze reden gegeven wordt, dat, offchoon een brave in vele en grote ongelukken geraken moge, hij toch altijd door God daar uitgeholpen wordt; (dit betekent in dezen famenhang zevenmaal te vallen en weder op te ftaan) terwijl integendeel de booswicht, zelfs onherftelbaar , in het onheil nederftort; zulke aanvallen zijn dan geheel te vergeefsch, en vallen ten nadéle van den aanvaller uit. vs. 20. Des fnoodaarts lamp wordt uitgebluscht. Zie de aanmerking op XIII: 9. vs. 21, 22. Jehova en de Koning worden hier famen verenigd, als voorwerpen van eerbied, naar den aart der oude Godsregering, volgends welke de Koning een vertegenwoordiger van Jehova was; zodat elk, die naar verandering in de regering ftond , werklijk tegen Jehova zeiven rebelleerde. Men ziet reeds hier uit, dat deze fpreuk tot onze tijden geen betrekking heeft, dat zij het voor de rechten van den mensch zo nadélig flelfel, dat de Vorften van onzen tijd vertegenwoordigers van de Godheid zijn, en dus op ene lijdelijke gehoorzaamheid van hunne medemenfchen aanfpraak hebben , niet be« gunffigen, en dat zij eindelijk, zeer ten onrechte , van vele vleijers der dwingelanden en vijanden der vrijheid zijn toegepast op dat edel gedeelte des volks, het welk^ de  tftö AANMERKINGEN de onderdrukking moede, den dwingelanden het hoofd bieden, en tot heilzame ItaatsomWentelingen medewerken durft. VS. aj. Wederom ene nieuwe verzameling van fpreuken , die voortloopt tot het einde van dit Hoofddeel. Verg. de inleiding. vs. 26. Een goed befcheld te kunnen geven is dikwijls de beste verdediging. Ik volg de uitlegging van A. Schultens, welke de nieuwere uitleggers, naar mijne gedachte, niet hadden moeten verlaten. vs. 27. Ene aanfporing tot goed beleid in de beftiering van zijne goederen. Eerst moet men den arbeid buiten huis, namelijk den akkerbouw, wel bezorgd hebben , en daardoor van de goede inkomften, die dezelve ons oplevert, verzekerd zijn; dan eerst kan men zien, wat men, zonder zich of de zijnen te benadélen, tot opbouwing en opfiering van zijn huis, en in het geheel tot gemak van zijn leven, kan uitvoeren. Het nodige moet ook hier het min noodzaaklijke voorgaan. vs. 28. Ik volg in de punclatie en uitlegging van het twede lid Michaclis, Nette Oriënt, und Exeget. Biblioth. VII. D. bladz. 204. en Ziegler. »• 33» 34- Zie dezelfde lering, Hoofdd. VI: 9,10, n, ♦ VIJF  over SPREUKEN XXV. txf VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDDEEL. vs. i. Hier begint het laatfte gedeelte van dit Bock. Verg. de inleiding. vs. 2. Wanneer God zijne raadflagen en ontwerpen bedekt, en in een heilig donker inwikkelt, zo ftrekt zulks hem tot eer, en wij moeten ons onze onwetendheid laten welgevallen ; als die weten, dat Gods wil , hoe verborgen ook voor ons, altijd goed is , en dat zelfs de onwetendheid van Gods ontwerpen voor onze werkzaamheid , voor onze deugd, en voor ons geluk zeer heilzaam is: alleen een Koning of Vorst moet, zo veel hij naar zijn vermogen kan , en, behoudens den Gode verfchuldigden eerbied , mag, de plans ën ontwerpen van God dieper trachten naar te vorfchen , dan andere menfchen, om, naar de kennis, die bij daarvan heeft, de echte middelen voor het geluk zijner onderdanen te leren kennen, of ook, om de raadflagen van andeien tegen zijn en zijner onderdanen geluk naar te fporen, om het zelve dus zo veel te meer te verzekeren. Zo vindt men meer dan een voorbeeld van wijze en doorzichtige Vorften , die zulke ftaatkundige vooruitzichten hadden. MiCHAëLis. Ziegler. Vsi 3. Zo weinig men weten kan , hoe diep de aard© onder den hemel ligt, zo weinig kan men de geheime ontwerpen en overleggingen der Vorften nagaan. In de kabinetten wordt alles met de grootfte geheimhouding ver-  15,3 AANMERKINGEN Verricht. Ene opmerking, die altijd, maar voorftl in Despotifche ftaten, zeer vruchtbaar is in ftaatkundige en zedelijke leringen ; vooral om ons minder te doen verwonderd liaan oVer Onverwachte gebéurenisfeh, die er in de ftaatkundige wereld voorvallen. vs. 4,5. Boze bedienden en minifters van de Vorften zijn meestentijds de oorzaken van dé ongerechtigheden, welke de Vorften plegen. Eyen gelijk er dus geen goed vat uit het zilver kan gemaakt worden, voor dat er het fchuim van is weggedaan, zo kan er ook van een Vorftelijk hof niets worden, zo er deze booswichten niet van verwijderd worden; maar gefchiedt zulks, dan zal het gezach van den Vorst, door de oefening van recht en gerechtigheid, gehandhaafd en bevestigd worden. — Ene treffende, maar helaas al te dikwijls voor* waarloosde les voor Vorften, om in de keuze van bedienden en hovelingen voorzichtig te zijn. vs. 6, 7. Over de vertaling zelve zie mén de taal* kundige aanmerkingen. De zin komt , naar mijn in. zien , hierop neder : Praal, wanneer gij voor 's Konings oog of aangezicht verkeert , niet met die eerj zo dat gij u zeiven driftig in den rang der groten indringt, door aanzienlijken, die nog hoger eer bij den Koning , dan gij, genieten, voorbij te willen ftreven* Wagt liever, dat er tot u gezegd wordt ; treed hoger op, dat is, dat men u tot een' hogerer rang roepe: dit is immers beter,dan dat gij,voor het oog en ten fchimp van geheel den hof-adel, welken gij thands met nijdige ogen aanziet , door den Koning zeiven, wanneer hij uwe trotschheid bemerkt , vernederd wordt 5 ene vernedering, die zo veel te gevoeliger voor u wezen zal, als de eer, dat gij den vrijen toegang tot hem hebt, gro*  oVer SPREUKEN XXV. tig groter is. Men ziet hier dus ene wijze les voor hovelingen , voor al in een1 Despotifchen ftaat. Voor *s Konings oog'. Eigenlijk aangezicht. Dé zin is dus': verhovaardig u niet daarop , dat gij, als éen voornaam hoveling; óf minifier, tot den Koning den vrijen toegang hebt. De Oosterfche Koningen vertonen zich zeldëh : die hen gedurig mogen zien , zijn alleen dé voornaamft'ë hovelingen. Verg. Paulsen , over dè regering der Oosterlingen ,- bladz. 187 , 188 , 189. eii bladz. 539. - enz. Men vergelijke het geen Br uce ver* haalt, in zijne Reize naar dbysjinien, 2 D. bladz. 192. enz , volgends de Hoogduitfche verkorte uitgave van Hassenkamp, van den Koning van Abysfiniën; die zelfs zijn gezicht bewindt, wannéér hij uitgaat, en niets dan zijne voeten laat zieii, die daar te boven maar zes hovelingen heeft, met welken hij gemeenzaam omgaat» ■ Dan dat 'gij enz. Eigenlijk \ dan dat hij, wien uwe bgen zagen , u verneder e voor het aangezicht des edelen; dat is, in een' famenvattenden zin, der edelen. — Hij* wien uwe ogen zagen , is wederom de Koning. Volgends de even gemelde gewoonte betekent den Koning öf, het aangezicht des Konings te zien, zo Veel, als gemeenzaam niet herti ömtegaan \ deti vrijen toegang tot hem te hebben j en wordt dus van den aanzienlijkftén rang der hovelingen gebezigd, 2Kon. XXV: 19. Jerem. Lil: 25. Efih.l: 14; Vergelijk de taalkundigs aamner* kingen» VS, 9. Maar openbaar nooit zijn geheim. Wat gij ook doet om uwe zaak tegen uwe partij te verdedigen voor het gericht ; Openbaar hooit de geheimen, die hij u te voren had toevertrouwd , toen gij nog irt ï vriend-  130 AANMERKINGEN vriendfchap met hem leefdet, offchoon het u zelfs voor uwe twistzaak bevoorderlijk zijn moogt. vs. ii. Ene-rede, die wel op zijne fchijven rolt , iè ene welfprekende en aangenaam vloeiende rede, die, zonder te floten, even als een rad, van zelve voortrolt.. De Latijnen noemen ook zulk ene reden, oratio rotuntla , ene ronde reden, gelijk bekend is.: en dus fpreekt ook Aufonius van iemand, tui mulii Jint curfus rotaeque fandi , om ene altijd vloeiende befpraaktheid te kennen te geven. Door gulden appelen verflaat men best, naar mijn inzien , een foort van appelen , van een goudgele koleur, bijvoorbeeld, orange-, of granaat-appelen, die bij de Oosterlingen in grote waarde gehouden worden. Zulke gulden appelen , in zilveren fchalen voorgezet, die met fraai fnijwerk verfierd zijn , behagen aan het gezicht en den fmaak bij uitftek ; ene aangenaam vloeiende rede is eveneens fraai en behaaglijk. vs. 12. Gouden oorringen en halsketenen maken een voornaam gedeelte van den fieraad der Oosterfche kleding uit: dan een leerzaam en oplettend mensch acht enen wijzen beftraffer nog veel meer waard ; hoezeer dezelve door de dwazen verfmaad worde. vs. 13. De Oosterlingen plegen des zomers hunne dranken door den fneeuw, dien zij van de hoge bergen , voornamelijk van de met eeuwigen fneeuw bedekte bergtoppen van den Libanon halen, te bekoelen. Zie Schnorrer, Dijjcrt.pag. ioi, en Scheughzer, Bijbel der natuur, IX. D. bladz. 100. enz. vs. 14»  over SPREUKEN XXV, i3t vs. 14. Regen is een zeer gewoon Oostérsch beeld van weldadigheid : regenwolken , door onweersbuien aangevoerd , wijl zij den regen voorfpellen, geven uit dien hoofde een zeer eigenaartig beeld van beloften van ruime giften : té leurdelling van de hoop op die beloften , of ontrouw in het houden van dezelve wordt hiervandaan zeer gepast verbeeld door wolken en buien , die wel regen beloven, maar, wijl ze overdrijven , denzelven niet geven. Bij de Arabieren is dit beeld zeer gemeen, gelijk aan deskundigen overbekend is, vs. 15. Door een zachtaartig beftaan en met zachtmoedige redenen kan men zelfs der Vorften geweld en, eigenzinnigheid dikwijls overwinnen. Verg. XV; 1. vs. 16, 17. Ene , voor hem, die het geluk van de vriendfchap' recht fmaken wil , allerbelangrijkfte leerfpreuk. De meeste vriendfchapsverbintenisfen gaan door het onmatig genot verloren, en veranderen zelfs daardoor vaak in de bitterde vijandfchap. Men wil het genoegen van den omgang met zijnen vriend te dikwijls genieten : dezelve neemt ook eerst dit genoegen met zekere verrukking aan; dan langfamerhand vermindert die verrukking ; de gedurige omgang Wordt hem onverfchilliger, ja ten laatden zelfs lastig; en dan volgen niet zelden van den enen of anderen kant beledigingen , die tot ene deedsdurende vijandfchap overgaan. Die zich hiervoor wil wachten , moet het met de vriendfchap maken , gelijk met alle andere genoegens, welke men matig geniet om ze zo veel te langer te genieten :. hij moet zijnen vriend niet te dikwijls komen bezoeken, maar met zijne bezoeken zo fpaarzaam zijn, dat de vriend altijd naar dezelve begerig blijve, ja diezelfs gaarne nog vaker zag.—Het beeld van den honig I a k  Tja AANMERKINGEN is treffend: dezelve fmaakt zoet j maar wanneer tnea er te veel van eet, verwekt hij walging; en wanneer men er eens van gebraakt heeft, zal men hem in langen tijd niet weder kunnen proeven : even eens gaat het bij alle andere fterke aangename gewaarwordingen : zij veranderen door te menigvuldige herhalingen ligtelijk in onVerfchilligheid, en van daar in onoverwinlijke afkerig, heid. MicHAëtis. vs. 18. Een valsch getuige is dikwijls door zijne aan-* klagten voor zijnen evenmensch en deszelfs leven even gevaarlijk, als]het moorddadigfte oorlogstuig. vs. 19. Een valfche toevlugt is het vertrouwen, dat men op iets ftelt ter redding uit rampen, dan het geen ons begeeft. Scherpe tanden en vastftaande voeten zijn bij de Oosterlingen gewone zinnebeelden van vermogen om zich te verweren, en van onwrikbare fterkte : de zin is dus , dat wij ons van ene valfche toevlugt wel fterkte en vermogen om wederftand te kunnen doen beloven, doch dat die verwachting ons in den tijd des ramp zelve dikwijls bedriegt. — Het is bekend, das men voor ene valfche toevlucht, door ene kleine verandering van ene enkele Hebreeuwfche vokaal ook ka» lezen *t vertrouwen op een'' bozen» vs. 20. Vergelijk de taalkundige aanmerkingen* vs, 22. Dus hoopt gij enz. Het is zeer moeilijk tft bepalen, welke de zin zij van deze uitdrukking , die misfchien bij de oude Hebreeuwen een fpreekwoord is> geweest. Twee uitleggingen fchijnen mij de meeste aanfpraak op onze goedkeuring te hebben: de eerfte isdie, welke ook door MiCHAëLis gevolgd is, volgends. wei-  over SPREUKEN XXV. 133 welke de zin hier op nederkomt: „ Dus zal het hem „ als branden en onverdraaglijk zijn , dat hij zijnen „ weldoener ooit gehaat en beledigd heeft; hij zal zich „ in zijn geweten de he'ftigfte verwijtingen doen. Dus „ ftraft gij hem, maar op de edelfte wijze, door wel,, daden, " gelijk het Michaclis omfchrijft. —Vuur voor ene brandende fmerte, droefheid en berouw is, bij de Oosterlingen, zo wel als bij de Grieken .en Romeinen, geen ongewoon beeld; en de zin is werklijk. seer gefchikt. Ene andere uitlegging is die, welke Kuipers in zijne aanmerkingen op de Reis van d'Arvieux, hl. 365. bij gisting heeft opgeworpen, en die ook van Vloten gewaagt, als van Schonheider afkomftig, volgends; welke deze fpreekwijs zou doelen op de gewoonte der Arabieren , om zich vuur te leggen op het hoofd, de armen, en andere gedeelten des 1'ichaams, alwaar zij fmart gevoelen. En dus zou.de zin zijn: zo zult gij hem volkomen van zijne kwade gezindheid jegens u genezen: zijne vijandfchap zal al-s het ware dus door u uitgebrand worden, even gelijk de kwade Ilof door middel van het vuur uitdampt en verkeerd wordt. vs. 23. In Palaeftina voert de noordewind des wrnters den regen aan. Verg. Scheuchzers, Bijbel der natuur, IX. D. bladz. 214. enz. Door bedekte taal moet men hier de gemaakte bedektheid in gezelfchappen verftaan, waardoor men zich laat voorftaan , als of men vele bedekte geheimen weet, welke men aan anderen niet ban openbaren; voornamelijk, wanneer men, m plaats van met het ganfche gezelfchap te fpreken , dan dezen, dan genen iets in het oor fluistert, het welk I 3 ia  Uk AANMERKINGEN in anderen noodzaaklijk verdriet, misnoegen, en toom verwekken moet; hetgeen men hier onder de fchuimende lippen verftaat. Men zie de fraie aanmerking van Faber op deze plaats, in zijne aanmerkingen op Harmars waarnemingen over het Oosten, I. D. bladz. 63. Vs. 24. Zie XXI: 9. met de aanmerking. Vs. 25. Vergelijk met deze fpreuk XV: 30. vs* 26. Een anderfins deugdzaam mensch, die flruikelt in zijne deugd in de tegenwoordigheid van enen booswicht, verliest zijne reinheid en onfchuld , en tevens zijnen invloed om nuttig te zijn. Doederlein. vs. 27. Zie de taalkundige aanmerkingen. vs. 28. Een ftad is vast , wanneer zij door muren omringd, en binnen dezelve befloten is: een mensch is vast, dat is, veilig voor gevaren , wanneer hij zijne driften weet te bellieren, en dezelve als door een' muur binnen hare grenzen houdt. Doederlein. ZES EN TWINTIGSTE HOOFDDEEL, vs. 1. Gelijk fneeuw en regen in den zomer en den oogsttijd zeer te onpas zouden komen, wijl ze tot verderf der veldvruchten zouden ftrekken , zo zeer is het ook ongefchikt, dat men den zot eer bewijst» naardien  over SPREUKEN XXVI. 135 dien hij daarvan altijd voor zich eji voor anderen een 'fchadelijk misbruik maken zoude. vsi 2. De vervloeking, welke den onfchuldigen verwenscht, hecht niet , treft geen doel; en dus is zij gelijk aan vogels , die ginds en her zwerven , maar nergens ene vaste rust vinden. — Welke vogels hier bedoeld worden, is vrij onzeker; men vindt ze oök faamgevoegd Pf. LXXX1V: 3. 'vil 3. Verg. XIX: 29. vs. 4, 5. Ene raadfelfpreuk , die uit twe uitfpraken ïs famengefield, welke regelrecht tegen eikanderen fchijhen te ftrijden. De duisterheid , welke met opzet in deze fpreuk gebragt is, fchijnt te zijn in de woorden naar zijne dwaasheid , welke vs. 4. betekenen even dwaas , dat is even lomp, en doldriftig; maar vs. 5. naar mate , dat het zijne dwaasheid verdient ; zo dat de zin zij: antwoord den dwaas niet met even lompe en dwaze uitdrukkingen , als waarmede hij u aanviel; want zo zoudt gij hem gelijk zijn; maar antwoord hem evenwel naar mate, dat zijne dwaasheid het verdient; want anders zou hij denken, dat hij wijs was , en u door zijne wijsheid tot ftilzwijgen gedwongen had. Over diergelijke dubbelzinnigheden in de Oofterfche fpreuken is in de inleiding meer gezegd. vs. 6. Snijdt zich enz. Zijne zaken gaan dus door zijne eigen fchuld niet voort , en hij heeft niets dan verdriet daarvan. Iemand , welke men afvaardigt om zijne zaken te verrichten , wordt bij zijne voeten vergeleken ; en dus ziet men duidelijk, wat het hier leenfpreukrg zeggen wille zich de voeten aftefnijde». I 4 vs' 7'  *tf AANMERKINGEN vs, 7. Wijze gezegdens worden even gebrekki* door den dwaas voortgebragt, als een manke'gebrek* Kig gaat. Hinkende redenen , bewijzen enz. zijn zulke , die gebrekkig zijn en. geen kracht hebben. Verg. ■ VC;XV; 9» I0' met de aanmerking van Grotius en aa: 20. vs.,8. Die ftenen op een'grafkoop werpt. Eigenlijk, dieftenen in een' grafkoop bindt, of famenvoegt. De Hebreeuwen waren gewoon om over zulke doden, welke zij befchimpten, een' fteenhoop te famen te werpen. Jof. VIII: 20. asam. XVIII: 17. En dus zal de zin wezen: hjj die enen zot eer bewijst, geeft hem iets dat hem tot fchande zal verftrekken , naardemaal namelijk de zot zulk een kwaad gebruik yan die eer zal maken , welke pp den duur tot zijne fchande zal uitlopen. Volgends anderen, gelijk MiCHAëLis„ en ook onze Nederlandfche Overzetters, zou men deze fpreuk dus moeten vertalen: Hij die den zotten eer bewijst, Gelijkt aan hem, dieftenen in den flinger bindt* dat is, dje den zotten eer bewijst doet iets , het welk vergeeffche moeite, verloren arbeid, is. Ik voor mij1 fta nog in twijfel, wat ik moet kiezen. Verg. de taal! kundige aanmerkingen. vs. 9. Gelijk een dronken mensch, wanneer hij enen verfchen doorn in de hand heeft, zich ligtelijk met de. zelve wondt, zo verwondt ook de dwaas zich zeiven wanneer hij zedefpreuken voortbrengt , naardien de-' zelve daardoor, dat zij regelrecht tegen zijn eigen ge^ drag itrijden, hem met zo veel te meer fchande overhopen. vs. 10»  over SPREUKEN XXVI. vs. io. Hoe zeker het zij , dat iemand , die twist zaait, veel kwaads doet, daar hij ene grote wanorde veroorzaakt, echter doet hij, die met den dwazen twist, door hem in zijne zotte aanflagen te wederftaan, veel goeds, en bewaart het menschdom even eens voor de gevolgen van dezelve, als wanneer men het water van ene overftromende zee door dijken of dammen ftremt. Over mijne vertaling zie men de taalkundige aanmerkingen. vs. li. Hetgeen de dwaas fpreekt of doet wordt met het uitbraakfel van een' hond vergeleken. Het beeld mag in onze oren min kiesch wezen, het is evenwel zeer gefchikt om de zaak voorteftellen. Op deze plaats wordt gedoeld, zPetr. II: 22. vs. 12. Men kan eer verwachten dat een dwaas zich zal laten te recht brengen , dan een eigenzinnige Verg. XXIX: 20. vs. 13. Verg. XXII: 13. met de aanmerking.; vs. 15. Verg. XIX: 24. met de aanmerking, vs. 16. Offchoon vele verftandigen den luiaard door bondige redenen aanfporen tot werken, hij hoort hen echter niet; even als of hij wijzer ware, dan zij allen. vs. 17. Die zich driftig maakt om een' twist, welke hem niet raakt, veroorzaakt zich , zonder noodzaak , moeite en fchade, even eens als iemand, die een' voorbijgaanden hond, welke hem niet deerde, bij de oren grijpt zonder noodzaak, en moedwillig oorzaak geeft, dat hij gebeten wordt. vs. i8f  13* AANMERKINGEN vs. 18. Verg. de taalkundige aanmerkingen. vs. 20 , 21. Men heeft ene dergelijke Arabifche Ipreuk: die geen hout hij het vuur geeft, maakt, dat het met brandt, dat is, die zich van twisten onthoudt, belet de verfchillen. vs. 22. Zie XVIII: 8. met de aanmerking. vs. 23. Iemand, die, welbefpraakt, anderen fterke betuigingen doet van vurige vriendfchap , terwijl intusfchen zijn hart een' kwaadaartigen wrok blijft voeden , is gelijk aan een Hecht aarden vat, het welk overtogen is met zilver, dat van zijn fchuim nog niet gezuiverd is. Zulk een aarden vat heeft wel enigen fchitterenden fchijn; dan daar en de ftof van het vat, en het ongezuiverd zilver, weinig waarde heeft, wordt het, wanneer men het van nabij befchouwt, niet zo hoog gefchat, als men naar het eerfte aanzien zou vermoeden : even eens is de vleitaal , uit welk ene welbefpraakte mond ook vloeiende, niets dan een zeer bedrieglijke fchijn. Schultens. Schnurrer. Ziegler. vs. 25. Want vol enz. Zijne ziel is vervuld met boosaartige raadflagen. Eigenlijk : want zeven gruwelen zijn er in zijn hart. vs. 26. Zie de taalkundige aanmerkingen. VS. 27. Die anderen in gevaar zoekt te brengen veroorzaakt zich zeiven vaak daardoor het meeste gevaar. Verg. Pf VII: 17. Pred. X: 7. Sin XXVII: 28, 29. Ziegler. ts. 28. Verg. de taalkundige aanmerkingen. ZE-  «ver SPREUKEN XXVÏI. i$j ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDDEEL. vs. i. ^^erhef u niet op het geluk, hetwelk gij van daag bezit, als of gij hetzelve altijd zult behouden ) want gij zijt voor geen' enkelen dag zeker, wat u zal gebeuren. Doederlein brengt hier zeer wel te pas het zeggen van Seneca: JVemo tam divos habu'tt faventes, Craflinum ut pojfit fibi polliceri. JR.es Deus noftras celen citatas Turbine verfat. Men vergelijke ook de fpreuken van Jefus Sirach , XVIII: 24, 25, 26. vs* 3. In den oorfpronglijken tekst is in het woord zwaar ene twederleie betekenis, die ik ook in de vertaling enigfins hebbe kunnen uitdrukken. Namelijk in het eerfte lid is zwaar zo veel, als gewigtig , en dus moeilijk om te dragen; maar in het twede lid beduidt hetzelfde woord zo veel als onverdraaglijk. De zin is; de gramfchap van enen zot is onverdraaglijk. Men vindt ene dergelijke fpreuk bij Jefus Sirach, XXII: iS. zand en zout en een klomp ijzers zijn ligter om te dra* gen, dan een onverftandig mensch. In de woorden ligter om te dragen, vindt men daar ene gelijkfoortige dubbelzinnigheid. vs* 4»  ï*<* AANMERKINGEN «r. 4* Zie de taalkundige aanmerkingen. vs. 5' Het is beter, openlijk van iemand beftraft te worden, dan iemand tot zijnen vriend te hebben, die ia het openbaar niet wil tonen onze vriend te zijn maar zich dan bedekt houdt , wanneer hij ons dè openlijke blijken van zijne vriendfchap voor elks oog zou kunnen geven. Het eerfte kan nuttig zijn tot onze verbetering, maar het andere is nimmer van enig nut en kan ons dikwijls tot fchade ftrekken. vs. 6. Zie de taalkundige aanmerkingen, vs. 8. Men is nergends beter , dan in zijn vaderland, in zijne woonplaats, in den kring zijner vrienden en bekenden. Die zich ver van zijne woonplaats verwijdert, kan op den duur niet dan een zeer ongerust leven hebben , even als een vogel, die nimmer geruster Is, dan wanneer hij in zijn nest is. vs. 9. Zie de taalkundige aanmerkingen. vs. to. Broeders en bloedverwanten zijn niet altijd Vriendelijk, goed, edelgezind: ook wonen zij niet altijd dicht bij ons : daarom houdt enen ouden beproefden vriend, die reeds onzes vaders vriend was, in waarde j bijzonder wanneer hij nabij u woont. Hamelsveld, vs. ii. Ouders zien in wijze en brave kinderen hn»; De verdedigers. Verg. Pf. CXXVII: 4, 5, vs. ia. Verg. XXII: 3. vs. 13. Men leest het zelfde XX: 16, uit welkf plaat;  07eh SPREUKEN XXVit 14* plaats ik in deze ene kleine verandering in de lezing gé* bragt hebbe, waaromtrend men de taalkundige aanmerkingen kan nazien. vs. 14. Die door zijn al te groten ijver rn het begroeten van zijne vrienden , des morgens vroeg, meer fchijn $ dan oprechtheid vertoont, diens groet of zegenwensch zal den vloek op hem brengen. De Hebreeuwen begroeten zich met den wensch , wees gezegend, of ook vrede , dat is, heil zij u. vs. 1$, 16. Vergelijk over deze moeilijke verfen de taalkundige aanmerkingen vs. 17. Gelijk ijzer met ijzer genepen, of aan ijzes gewreven , fcherp wordt, zo wordt ook door onderlinge twist zelfs het uitwendig aanzien der beide partijen vm* niger en fcherper. Zo fpreken ook wij van een fcherp oog. Dezen zin geeft Mie h a ë l rs boofdzaaklijfc aan deze fpreuk, Ondertusfchen zon ook de mening kunnen zijn , dat het oog, dat is, het verftand van twee vrienden , door onderlinge verkering gefcherpt wordt* Verg. de taalkundige aanmerkingen.' vs. iS. De vijgeboom vefeischt veel oppasfens ; naardien hij aan velerleie onheilen is blootgefteld, gelijk men zelfs uit de reis.van Hasskl(juist zien kan, I. D. bladz. 258. De fpreuk vermaant alle dienstbaren om het welzijn hunner heren te behartigen» vs. 19. Het water werpt het beeld van iemand, welke zich in hetzelve ziet, getrouw, en in deszelfs ware gedaante terug; het is een fpiegel voor het gezicht; zo vertoont ook het hart den mensch, gelijkerwijs hij is. m  t4* AANMERKINGEN De ziel is de fpiege! , waarin men zich bëichouwea kan. Doederlein. vs. 20. Ene zeer dubbelzinnige fpreuk; men kan ze , met fonnnigen, brengen tot de nieuwsgierigheid , die nooit voldaan wordt, of ook , met anderen , tot de begeerlijkheid naar alles, wat men ziet, en waarin mei* behagen fchept, door den Apostel Joannes, de begeer* hjhhetd der ogen genoemd, welke insgelijks onvoldoenbaar is, en nooit verzadigd wordt. vs. 21. Ene zeer wijze les. Wanneer wij geprezen worden door anderen, kan dikwijls dat geen, waarom wij geprezen worden, zodanig iets zijn , het 'welk ons gene ware'verdieniïe geeft, ja zelfs wel eens iets, het geen ons tot fchande ftrekt: zich daarop te verheffen, zou des dwaasheid zijn, en voor ons zedelijk beftaan zeer gevaarlijk worden kunnen : wanneer wij dus den lof van anderen ontfangen, moeten wij de waardij van het geen, waarover men ons prijst, naauwkeurig onderzoeken. vs. 22. Door het ftampen der granen fcheidt men er de fchillen van af; maar den dwaas kan men van zijne dwaasheid niet ontbolfteren. Hamelsveld. Vs. 2,3. m 27. Men vindt hier ene opwekking tot den akkerbouw en de veehoederij, aangedrongen door een tweërlei foort van drangredenen, genomen , deels van de fchadeiijkheid in het nalaten van deze zaak, vs. 24 , deels van het grote nut en voordeel, dat het behartigen van den akkerbouw en de veehoederij oplevert, vs. ^5, 26, 27. Deze  over SP KEUKEN XXVII. 14$ Deze vermaning was , gelijk MichaSlis te recht aanmerkt, ten dele van een algemeen gebruik voor de Ifraëlieten van alle tijden als onder welken er niemand was , welke geen bezitter was van zijne vaderlijke akkers , ten1 dele in de tijden van Salomo , indien zij uit dien tijd herkomflig is, zeer gewigtig : daar toch onder hem de koophandel, in Paleftina zeer fterk gedreven werd, zou de liefde tot dezelve zeer ligt te groot hebben kunne» worden, en tot verwaarlozing van den landbouw aanleiding geven. Een enkel voorbeeld van een' in korten tijd fchatrijk gewordeneu koopman ( en hoe vele voorbeelden levert de koophandel van zulk een voorfpoed' niet op ?) zou velen, die graag rijk wilden worden hebben kunnen verlokken, om zich, met verwaarlozing van den akkerbouw en veehoederij, op den koophandel toe te leggen; het welk geheel en al zou hebben aangalopen tegen de inzichten van. Jehova, die niet wilde, dat dit volk van den koophandel zijne hoofdbezigheid maakte, maar wiens oogmerk'daar henen ftrekte■-, dat zij alleen in den akkerbouw en in de veehoederij hun onderhoud zouden vinden. Nemen wij deze vooronderftelling aan , zo zal ons de zin en het gewigt van deze vermaning, hoezeer voor ons thands niet gefchikt, klaarder in het oog ftralen. vs. 23. Leg u naauwkeurig toe op de kennis en d6 beoefening van de veehoederij, en den daarmede naauw verknochten akkerbouw. ; w. «4, Daar velen in Salorho's tijd grote fchattenzochten te verkrijgen , en door behulp van dezelve tot hoge. eerambten opteftijgen ,. worden dezodanigen hier gewaarfchuuwd, dat noch zodanige fchatten, noch zulke  ï44 Aanmerkingen ke eer , zelfs geen koninglijke kroon duurzaam zijn ^ als welke aan duizenderleie wisfelvalligheden onderworpen zijn ; terwijl de inkomften van het vee en de akkers, hoezeer minder fchittereud, ja ook minder overvloedig , echter veel beftendiger zijn ; daar toch onder de Hebreen aan elk zijn akker werd toegewezen , die hem nimmer mogt ontnomen worden, en waarvan hij altijd beftaan kom vs. 25, 26, 27. Terwijl rijkdom ën èer vergaat, blijven de inkomften van den akkerbouw en de veehoederij beftendig voortduren, zo lang de loop der natuur naar vaste regels blijft voortgaan. Men heeft er het ganfche jaar door de beftertdige inkomften van. In de lente komt reeds het gras re voorfchijn, en het jonge kruid groeit op tot voeder voor het vee. Begint dat voeder groot te worden , dan fnijdt men het af, ert droogt het tot wintervoeder. Zo onderhoudt men kosteloos zijn vee, En dat zelve levert overvloedige winst, De lammers ftrekken , door de vellen J die zij leveren, ons des winters tot kleding; de bokken brengen zo veel op, dat men er zijnen akker mede kan onderhouden , en de geitenmelk geeft overvloed van leeftocht voor u en voor geheel uw huisgezin ; bij welk iaatfte men moet aanmerken , dat men de melk , doof onderfcheidene toebereidingen, in het Oosten, zo wel tot fpijs als tot drank gebruikt; vooral is dikke of geronnen melk nog heden het daaglijksch voedfel der Arabieren. Overvloed van melk te hebben is dus evenveel , als overvloed te hebben van daaglijksch voedfel. Elk ziet dus , dat het beflendig < höeWel min in het oog vallend , levens onderhoud hier regelrecht wordt overgefteld tegen het meer fchitterend, maar min beflendig bezit van rijkdom en eer. acht-  Pver SPREUKEN XXVIIIs 14$ ACHT EN TWINTIGSTE HOOFDDEEL,* vs 1. Êne tekening van liet befchuldigend gêW6» ten van enen booswicht, dat hem dikwijls reeds doeÉ vlngten, eer men hem vervolgt, of befchuldigt; terwijl in tegendeel de.' deugdzame, zich zijner onfchuld en deugd bewust, zich even als een leeuw, veilig en onverfchrokken ter neder legt, en gerust elke befchüldiging durft afwagtert. —— In het eerlte lid is ene kleine verandering in de lezing van het oorfpronglijke gemaakt, die reeds door zeer velen is opgemerkt. Ovef de kunst der fpreuke in het oorfpronglijke zie men de inleiding. w. 3. In enen opftand tegen den Vorst des lands gebeurt het veeltijds, dat het land , in plaats van den enen verjaagden, vele heren bekomt; naardien opftand doorgaands partijen verwekt, wier onderfcheiden hoofden zich tot zo vele kleine dwingelanden opwerpen , die de inwoners , door Verdubbelde fchattingen, en op andere wijzen , dikwijls veel meer plagen , dan de verjaagde Vorst zelve deed. In zulk een geval is dö waarde Van een verftandig en kundig , en te gelijk eerlijk man zeer groot, als Welke dikwijls den ftaat, door zo vele kleine dwingelanden op den oever des verderfs ge* hragt, door zijne kunde, beleid, en bedaardheid, weder verlosferi en tot deszelfs vorigen bloei herftelleni kan. — Daar is echter ook nog ene andere vertaling <• - K mo-  24« AANMERKINGEN mogelijk, waarover men de taalkundige aanmerkingen zien kan. vs. 3. In het Oosten, gelijk in alle Despotifche Maten , gebeurt het dikwijls, dat een of ander mensch van geringe middelen en lagen ftand, door opftand te verwekken, het roer der regering in handen krijgt. Een zodanige is dikwijls nog groter en drukkender dwingeland , dan een man van geboorte en groter rijkdom: hoe lager hij door zijn' oorfpronglijken ftand is , zo veel te trotfcher zoekt hij zich te verheffen; en hoe minder zijne bezittingen zijn , zo veel te meer zal hij fchrapen. Een ander dwingeland moge den inwoneren nog iets overlaten; deze zal hen van alles beroven, en even kaal maken , gelijk in Palaeftina de flagregen dikwijls de rotfen kaal maakt, wanneer hij de aarde , waarmede men dezelve bedekt had, wegvaagt ; waarop dan onvruchtbaarheid volgt ; immers , dat hier op gedoeld wordt, merkt Mie h Aë l 1 s niet te onrecht aan. vs. 6. Bijna dezelfde woorden vindt men XIX: 1. 9 waar men de aanmerking vergelijken kan» vs. 7. • Verwekt zijn1 vader fchaatnte. Doet zijnes vader fchande aan , omdat men vermoedt , dat deze zijne opvoeding verwaarloosd heeft. Hamelsveld. vs. 8. Rente of woeker van eikanderen te nemen, was den Ifraëlieten ongeoorloofd; die zulks echter deed, kon er derhalven voor zich zeiven geen' zegen op verwachten; maar de dus' vergaderde fchatten moestent eens aan zulken komen, die er door milddadigheid , heter gebruik van zouden maken. ff.  ©vér SPREUKEN XXVIII. '44? i>si Verg. XV: 8. met de aanmerking. vs, ii. Rijkaards, die geen gebrek aan vleiers hebben, zijn meest al waanwijs, en weten hunne onkundé zorgvuldig te verbergen ; doch menig gering mensch , maar fchrander tevens, ziet al ligt door, hoe berooid dat brein zij. van Vloten. vs. ia. De braven genieten hunnen voorfpoed otü anderen te eren , of tot eer en luister te brengen ; maar de bozen verheffen zich niet tot enen luisterrijken en Voorfpoedigen ftaat, dan met oogmerk om anderen zo veel te dieper te vernederen. — Omtrend de overzetting zie men de taalkundige aanmerkingen. Vs. 144 Een teder geweten, dat fteeds bezorgd is om kwaad te doen , bevordert ons waar geluk ; integendeel maakt ongevoeligheid van geweten ongelukkig. Dé fpreuk behoort tot het foort der paradoxen, over welke: Hien de inleiding kan nazien. Even zo zegt ook Jefus Sirach, XVIII: 27, een wijs mensch vreest gefladigi vs. ië. De tegenfteliing in deze fpreuk is , gelijk meermalen , min regtftreeksch. Men moet er dus enige dingen, tot volmaking van den zin , bij denken. Het is even eens, als of men las. Een onberaden Vorst vermeerdert de onderdrukking, en verkort daardoor zijnen, levenstijd', maar een welberaden Vorst haat de afpers/in^ gen , en verlengt zijnen levenstijd daardoor. vs. 17. Ik ben hier hoofdzaaklijk de uitlegging van Schultens gevolgd; alleen heb ik duidelijkheids» halven de fpreuk wat vrijer vertaald, dan ik doorgaands gewoon ben. Eigenlijk zou het zijn : Een mensch, dié  148 AANMERKINGEN met de fchuld van een" manflag bezwaard is, vlugt naar de groeve; grijpt hem niet. De zin is: men doe gene moeite om enen moordenaar te grijpen, en aan het gericht overtegeven, om ter dood gevonnisd te worden; want hij is door de angften van zijn geweten reeds zijn eigen beul , en verhaast daardoor zijnen dood. vs. 18. Een braaf en eerlijk man zal in al zijn doen gelukkig zijn, en nergens enige hindernis vinden ; maar die een dubbelhartig beftaan heeft zal ten eerften in ongeluk Horten. Men vergelijke A. Schultens. vs. 19. Verzaad te worden met fpijs, en verzaad te worden met gebrek, flaat hier tegen eikanderen over. Van de kunst dezer fpreuke zie men de inleiding. vs. 20. Wederom ene min rechtftreekfche tegenfteliing der beide leden. De zin is: een eerlijk en trouw man, die zijne goederen niet, dan op ene wettige manier, zoekt te vermeerderen, zal den Godlijken zegen genieten; maar hij, die zich haast om rijk te worden, en daartoe zelfs ook onbehoorlijke wegen inflaat, zondigt, en zal dus niet den Godlijken zegen, maar de ftraf ondervinden. VS. 22. Gebrek en inkomften zijn twee dingen, die tegen eikanderen ttrijden, cn die hier echter worden te famen gevoegd; waarin de kunst van dit gezegde gelegen is. Iets dergelijks hebben wij vs. 19. opgemerkt. Verg. de inleiding. Ik volg intusfchen hier wederom Sc|h UL tèns. vs. 25. Een mensch , die nooit genoeg heeft aan .rijkdom,, eer, enz. en fteeds verre uitziende begeerten  over SPREUKEN XXVIII. H9 aankweekt, heeft geftadig verdriet, daar hij in genadige twisten is ingewikkeld met hun , boven wien hij meer genieten wil; hij kan dus nimmer toenemen , nimmer geluk en overvloed genieten : maar hij, die aan zijne lusten de juiste palen weet te zetten, en zijn lot, zonder onmatige begeerten , vertrouwende en wel te vreden aan God aanbeveelt, zal toenemen, eigenlijk vet worden, dat is met geluk en overvloed gezegend worden. vs, 28. Wanneer booswichten in het Staatsbefhiur de overhand hebben, kent men menig mensch niet, wijl velen dan bedekt leven ; of omdat de booswichten hen niet tot aanzienlijke posten verheffen, of omdat ze zeiven liever verkiezen bedekt en ongekend te blijven, dan zich aan gevaar bloot te ftellen : maar zodra zijn de bozen niet weg , of de braven komen te voorfchijn ; daar zij tot de voornaamfle bedieningen verheven worden, en nu ook zeiven moed krijgen, om in het open' baar te voorfchijn te komen. NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDDEEL. vs. 5. e tegenfteliing der beide leden is wederom meer van ter zijde. Die de wijsheid of deugd bemint , leeft matig en ingetogen , en is daardoor tot blijdfchap van zijn' vader; maar die hoeren lief heeft, brengt zijn vermogen door, en ftrekt daardoor zijnen vader tot fmerte. vs. 4. Zie de taalkundige aanmerkingen. K 3 vs. 5»  lt$o AANMERKINGEN VS. 5. Een vleier heeft doorgaands verderflijke oog-» merken : hij zoekt door fchonen fchijn , die genen , welken hij vleit, in het ongeluk te Horten. vs, 6. Zelfs in de grootfle gevaren, die den deugdgezinden door booswichten en dwingelanden bereid worden, kan hij altijd, ook dan , wanneer hij over» heerd wordt, blijmoedig van geest zijn. vs, 7. Ene der edelfte en grootfle weldaden jegens armen is, niet zo zeer, hun rijke almoefen te geven, (de ongevoelige rijke kan zulks gemaklijk doen, ook Zullen dezelve hen niet lang kunnen helpen ) maar zich als rechter, of pleitbezorger te vernederen , om hunne zaak te onderzoeken, en hun recht te verfchaffen. Dit kost zeker meer moeite, en het redt hen tevens veeltijds uit hunne armoede. MiCHAë'Lis. vs. 8. Ligtzinnige menfchen kunnen ene gehele flad in twist en tweedragt doen ontvlammen; het is alleen het beleid van bedaarde en wijze lieden, het welk dat vuur kan fmoren. vs. 9. Verg. de taalkundige aanmerkingen. 17. 10. Zie de taalkundige aanmerkingen. vs. 11. Zie ook over dit vers de taalkundige aanmer« kingen. Vergelijk ook XVII: 27. vs. 12. Indien men bemerkt, dat een Vorst het oor leent aan leugentale , zo zullen de leugenaars zijne gunst zoeken te verkrijgen , en de eerlijke hovelingen verdringen; ja de laatften zullen ook, daar zij den gekroon-  over SPREUKEN XXÏX. 151 kroonden deugeniet niet willen dienen , zich van zelveia van zijn hof verwijderen ; en dus zal hij zich eindelijk, tot zijn eigen fchade, van enkel booswichten omringd zien* vs. 13. God is, Mj alle de ongelijkheid der goedaren, welke hij onder de menfchen uitdeelt, niet partijdig. Hij fchenkt zo wel den armen en geringen, als den rijken en aanzienlijken vele ftoffe tot blijdfchap. Deze is de zin der fpreuke, volgends de uitlegging vaa S-chulten* opgevat vs. 15. Misfchien wordt hier alleen de moeder genoemd , omdat de moeders veeltijds , door weekhartigheid en zwakheid, flapper omtrend de tucht der kinderen zijn3 dan de vaders. Verg. X: 1. en XV: 20. vs. 18. Zonder Godsdienst, Eigenlijk ,aïs de profetie entbreekt. De Profeten waren de bewaarders en leeraars van de Godlijke openbaringen. Men vindt dezelfde fa■menvoeging van de Profetie en de Wei , Ezech. VIH *4. — Men vindt hier derhalven een getuigenis van de noodzaaklijkheid van enen geöpenbaarden Godsdienst tot het welzijn van den ftaat. Het is wel zo , dat ook de natuurlijke Godsdienst even zeer het kwade verbiedt en het goede gebiedt; dan deszelfs invloed is niet zo algemeen, naardien het grootfle gedeelte des volks niet in ftaat is om denzelven te vinden , noch ook om de betogen der Wijsgeren, tot volkomen overtuiging, te foevatten: waarbij komt, dat ook de Wijsgeren zeiven dikwijls zo zeer van eikanderen verfchillen , of in.hunne gedachten zo twijfelachtig zijn , dat de min bedreven volksmenigte niet wete , wien zij volgen zulle. Hst valt nu niet moeielijk hier uit afteleidsn de voor- K 4 tref-  i$% AANMERKINGEN treflijkheid van den Christelijken Godsdienst met opzicht tot een* welgeregelden burgerllaat, ja zelfs desZelfs volftrekte noodzaaklijkheid tot dat einde, hieruit afteleiden, Michaclis, Ziegler. vs. 10, Men vindt hier befchreven het karakter van de hardnekkigfte ftijfzinnigheid, verenigd met de verwatendfte onbefchaamdheid; als welke dan zeker enen zeer hogen trap heeft bereikt, wanneer iemand, door zijnen meerderen aangefproken, dien, of fchoon hij hem wel verila, zelfs met geen antwoord verwaardigt. Een (laaf van dien aart kan door woorden niet gebeterd worden. Schultens. vs. 20. Men wagte van een' dwaas eerder beterfchap, dan van iemand , de zich in zijn fpreken gedurig overijlt, door haastig en ligtvaardig zijne onbekookte invallen te uiten. —Doederlein, Ziegler, en anderen vertalen het eerfte lid : zaagt ge ooit een' mensch, die in zijn doen zich overijlt: dan ik zie geen reden om van de gewonere betekenis van het Hebreeuwfche woord aftewijken, vs, 21, Dit ziet op flaven , die in des meesters hnis geboren worden. Wanneer den zulken te veel wille wordt gegeven in hunne kindsheid en jeugd, zullen zij zeer ligt te veel uitfpattenen veel moeilijker tot gehoorzaamheid te brengen zijn. Ene fpreuk , die alleen gefchikt is voor landen, waarin de llavernij gewoon is, vs. as, Vergelijk XV: 18. n. *3, Vergelijk XVI; 28. XVIII: 12. vs. §4»  ovër SPREUKEN XXIX. *5S vs. 24. Die aan een diefdal deel neemt komt in het grootde gevaar: hij wordt geroepen om met ede te verklaren, of hij er iets van wete; doch, om zich zeiven niet in de handen van den Rechter te brengen,, zal hij het ligtelijk lochenen, en een' valfchen eed zweren, die hem ongelukkig maakt, Jof. Vil: 19. Ziegler. vs. 26. Vele menfchen begeven zich om' hunne twistzaken den Koning ( die bij de ouden ook de opperde Reehter was) voortedragen , en zijne gunst te gewinnen; doch het zal hun niets baten, zo God hun geen recht vetfchaft: hij alleen is de opperde Rechter, en de beste hulp. tegen aangedane verongelijkingen. DERTIGSTE HOOFDDEEL. vs, 1—6. Over de vertaling van deze moeilijke plaats zie men de taalkundige aanmerkingen. Naar de vertaling, welke ik hier gegeven hebbe, is het opfchrift van dit hoofddeel , of van deze zes verzen (want dit kan ik niet bepalen) in deze woorden bevat: gezegden Van Agur, den zoon van Jake, ons thands geheel onbekende namen, naar welke te gisfen vergeeffcue moeite zijn zoude , welke man dit orakel voordbragt. Hierop volgt nu, naar mijne gedachten, ene zekere tweefpraak , waarin eerst iemand voorkomt , vs. 1, a. en 3, die lang nagedacht had over de natuur, de grootheid, en de werken van God; dan die, hoe meer hij daarover peinsde, zo veel te zekerder ondervond, hoe onkundig hij omtrend dit grote Wezen indedaad ware. Naar deK 5 ze  854 A ANM E RONGEN ze opvatting komt de zin der woorden vs. i, 2, en 5. hierop neder: ,, Hoe meer ik over u nadenke, ó Godf „ zo veel te duidelijker zie ik, dat alle mijne moeite om u te kennen, om uwe natuur en grootheid te „ doorgronden, geheel en al te vergeefsch is; zo veel 9, te meer ontwaar ik, dat ik door mijn peinzen over 3, u niets anders doe, dan mij vrugteloos aftematten; „ ja ik gevoel, dat mijn geest en lichaam er onder 3, bezwijken; en, na al mijn nadenken, is het zelfs, „ als of mijn geest geheel en al verftompt is; als of ik „ zelfs onvernuftiger ben , dan andereu, en mijn rede9, lijk verftand geheel en al verloren had! zo weinig 9, heeft mij het peinzen over u in de kennis van u „ doen vorderen. Ja, hoe langer ik over u peinze, zo a, veel te meer zie ik, dat ik zo goed als niets van u „ wete, dat het even eens is , als of ik de wijsheid „ de waarachtige leer van den Godsdienst, die aan de „ Joodfche natie geopenbaard is — nimmer gekend, als s, of ik nooit iets van God geleerd hadde. " De volgende woorden vs. 4, 5, en 6. behelzen een antwoord op de voorgaande uitboezeming van het benaauwde en afgepeinsde hart; het zij men begrijpe, dat de fpreker, zich als hervattende, zich zeiven dit te gemoete voere; het zij men dit antwoord zich voorftelle, als door een' anderen, die hier fprekend wordt ingevoerd, aan hem medegedeeld. Beide opvattingen zullen in de zaak zelve geen verfchil maken. In dit antwoord toont de fpreker eerst, vs. 4, dat het volftrekt onmogelijk is om tot ene volmaakte kennis van God door te dringen. Het is even eens, als of hij zeide : „ Wie kan ten hemel opklimmen, en van daar we,, der afdalen ? wie kan den wind in zijne vuist geflot» ca houden ? wie het water in een kleed te famea „ bic-  ©ver SPREUKEN XXX? 155 s, binden ? wie de grenzen der aarde vastftellen , of „ naauwkeurig bepalen ? Kent gij iemand, die zulks „ doen kan; zeg mij dan: hoe heet hij, of hoe heet zijn „ zoon, weet gij dit ? Waar is een mensch , die dit ,, vermag ? of waar is een genacht van menfchen, dat s, hiertoe zoude in ftaat zijn? — Neen, zo onmogelijk „ als dit alles is , eyen zo onmogelijk is het de natuur „ van God te doorgronden ; hoe zeer men ook daartoe „ alle zijne vermogens in het werk Helle. " — Hierop laat nu dezelfde fpreker volgen vs. 5. Al wat Jehova fpreekt enz. , woorden , welke insgelijks voorkomen Pf. XVIII: 31, waardoor hij wil aantonen , dat de Hebreen , niettegenltaande Gods onbegrijpelijkhied, echter zo veel van hem wisten, als de mensch, tot zijne gelukzaligheid, van hem te weten nodig had ; namelijk, dat men God, op de duchtigfte gronden tot het voorwerp van zijn ganfche vertrouwen , in alle zijne noden, Hellen koude. Al wat Jehova fpreekt, al wat hij door zijne Profeten van zich heeft geopenbaard , voornaamlijk, alles wat hij beloofd heeft, is rein, eigenlijk doorlouterd, is de zuiverde waarheid, die zonder inmengfel is van enig bedrog; waarop men dus veilig kan ftaat maken. Hieruit vloeit nu van zeiven het geen er volgt: Hij is een fchild voor elk, enz. hij wil allen , die zich in hunne noden, met volkomen vertrouwen op zijne magt en liefde, tot hem om hulp en redding wenden , alles verlenen , wat tot hunne bewaring, befcherming, en gerustheid tegen den aanval van allerleie rampen en ellenden, ftrekken kan. — Dit van God te weten moet den mensch genoeg zijn : verder tot de kennis van hem te willen doordringen zou zelfs gevaarlijk kunnen worden : dies wordt er aanltonds bijgevoegd, vs. 6; Doe niets tot zijne woorden toe , tot het geen hij van zich geopenbaard heeft; maar houd u  156 AANMERKINGEN u daarbij alleen, opdat hij u niet ftraf e , zo hij u leugenachtig vindt , wanneer gij namelijk iets van hem mogt denken, bet geen valsch en hem onwaardig ware; waartoe toch hij, die, buiten het Godlijk onderwijs, in dit ftuk wijs wil zijn, ligtelijk kan vervallen, en waarin men voor al toen ligt kon vervallen, zo men zich niet aan de Godlijke openbaring hield, daar geheel het overig menschdom zeer valfche en onwaardige begrippen van de Godheid koesterde: in welk een geval men zich dan ook blootftelt om , van wegens het moedwillig en hoogmoedig verlaten van de enige bron der ware Godskennis , door God op ene of andere wijze geltraft te worden. De zin der gehele uitfpraak vs. 4, 5, en 6. komt dan hier op neder. „ Daar het volllrekt onmogelijk is, de „ natuur van God te doorgronden ; zo laat het u ge„ noeg zijn , dit flechts van hem te weten , hetwelk hij „ aan Ifraël zo duidelijk heeft geëpenbaard, dat zijne „ redenen de zuivere waarheid zijn, en dat dieswegens „ de hulploze mensch het zekerde vertrouwen op hem „ Hellen kan. Vergenoeg u daarmede; want wilt gij „ verder gaan, gij loopt gevaar, dat gij tot ftrafbare „ dwalingen omtrend hem vervalt. " vs. 7.— 9. De meest gewone uitlegging, dat wij hier ene bede tot God vinden, komt mij tot nog toe de aanneemlijkfte voor. Het is wel zo; wij vinden hier geen aanfpraak aan God ; dan hierop zoude ik antwoorden , dat deze woorden veelligt een brok zijn van een groter gedicht, waarvan het overige verloren gegaan, en dit alleen behouden gebleven is. Twee dingen zijn het dan, die de fpreker hier wenscht; het  över. SPREUKEN XXX. Ï57 het eerfte is om bewaard te worden voor bedrog en leugen; het ander om noch arm , noch rijk te zijn, maar het noodzaakiïjk levensonderhoud te hebben. vs. 8. Weer ver van mii bedrog en leugen. De zift van deze bede is vrij dubbelzinnig: bedrog en leugen kunnen zijn bedrog en leugen in den dagelijkfchen omgang; en dan kan nog de zin tweeledig zijn; te weten, of, bewaar mij , dat ik zelve bedrog plege en leugen: fpreke, of, bewaar mij , dat ik niet door bedrog en leugen van anderen in ongeluk gerake. Maar bedrog en leugen kan ook, volgends het zeer bekende gebruik dier woorden , betekenen afgoderij , of allen Godsdienst, die van den dienst van Jehova verfchilt , bij voorbeeld, Ezech. XII: 24. XIII: 6. en dan zou de zin zijn : bewaar mij, dat ik nooit afvalle van den waren, tot enen valfchen Godsdienst. — Het is zeer moeilijk te bepalen , welke de ware mening zij. Hadden wij het ganfche ftuk, waar uit deze brok is overgehleven, dant zou de famenhang ons misfchien een' gewigtigen dienst ten dezen opzichte doen kunnen. Geef mij enz. Rijkdom doet zeer ligt den mensch God en zijne afhanglijkheid van God vergeten, door den mensch hoe langs hoe meer intewikkelen in zinnelijke geneugten, door hem trotsch en verwaten te maken enz. Armoede, of gebrek integendeel fpoort Hgtelijk aan tot kwade kunftenarijen, om, ter vervulling van den mangel , enen anderen iets te ontvreemden; .en baant dus den weg om een' dief te worden; vooral daar er niets is, waarvan de mensch meer ene hebbelijkheid verkrijgt, en waarin hij, wanneer hij het eerst begonnen heeft , meer lust heeft, dan het ftelen : eerst fleelt men wit nood ; men herhaalt dit een en andermaal;  I XSS AANMERKINGEN anaal; men begint Iangfamerhand vermaak in (het ftelefi (te vinden ; men begint dies een en andermaal , ook buiten den nood, te ftelen ; en dus, van kwaad tot erger voortgaande , wordt men eindelijk een dief van profesfte. Be befchouwing van de menschlijke natuur en de ondervinding leren dit. Menig eerloze dief werd dit door armoede. In Engeland , bij voorbeeld, daar ene onbillijke wet de jongere broeders van de erfportie uitfluit, wordt daardoor menig anderfins braaf mensch, tot een' dief j een' ftruikrover, en een moordenaar; ent elk, die enige kunde heeft onder de noodlijdende menfchenklasfe, Weet, dat men onder hen de meeste dieven vindt. De bede derhalven om noch rijkdom, noch armoede , maar Hechts het nöodzaaklijk onderhoud te hebben is dies van het uiterfte aanbelang, en gegrond op de menschkunde , zo Wel als op de ondervinding. Men vindt ook hierom bij Heidenfehe Wijsgeren en ■Dichters de middelmaat ten dezen opzichte , als het beste, zeer dikwijls aangeprezen r en zeer wijs leerde ons ook daarom Jefus Christus bidden om ons dagelijks ch brood, of om het tot ons onderhoud nodig voedfel* gelijk men de Griekfche fpreekwijs Matth. VI: n. naauwkeuriger en tevens duidelijker zou kunnen vertalen. vs. 10. Ene bijzondere fpreuk, welke ons leert, hoe derzelver Autheur gevoelde omtrend de waarde van den mensch , zelfs nog in den flaaf overblijvende ; wiens Vloek, wanneer hij onrechtvaardig behandeld wordt , treffen kan , omdat de Voorzienigheid , ook in dea flaaf, den mensch handhaaft. Hamelsveld. vs. ii. —14. Ene optelling van verfcheiden foorteit van menfchen, die men in de famenleving het meest moest  of ER SPREUKEN XXX. -tg ^joest fchuwen, welke wij misfchien ook heter zouden: verftaan, zo wij de aanleiding wisten, bij welke deze gezegden vermoedelijk zijn voortgebragt. vs. 15, 16.' Dit raad fel is zeer moeilijk, vooral wev gens het Hebr. woord, dat men doorgaands door enen bloedzuiger vertaalt. Verg. de taalkundige aanmerkingen» VS. 17. Een mensch, die zijne ouders fmadelijkbehandelt , fterft eerloos , en blijft onbegraven liggen» Veelligt heeft deze fpreuk haar opzicht op het een of ander geval» vs.. 18, 19. Dit raadfel is dus ingericht , dat des»* zelfs puntigheid fchijnt te fteken in het woord weg$ hetwelk bij de Hebreen velerleie betekenisfen heeft. In het algemeen is de zin : de weg , welken de arend" door de lucht neemt, die zich zeer fchielijk boven ons gezicht verheft; welken ene flang neemt op de rotfen , die men' met moeite kan nafporen ; welken een fchip* neemt in zee, dat zich wel ras van ons oog verwijdert;en die, welken een man neemt bij ene maagd, zijn even onnavorschbaar ï van allen kunnen wij even weinig zeggen. Omtrend de' drie eerfte dingen is weinig zwarigheid ; maar het laatfte ; de weg eens mans bij ene maagd is zeer twijfelachtig, en aan verfchillende uitleggingen onderhevig: en veelligt is deze duisterheid opzettelijk om het voorftel zo veel te raadfelachtiger te maken» Sommigen verftaan er door den bedekten onkuifehen omgang met jonge meisjes; anderen, en dit komt mij het natuurlijkfte en eenvoiidigfte voor, aan de gevolgen van een' onkuifehen omgang met meisjes voor deil man : men Weet, welk een onderzoek er naar den maaggelijken ftaat bij de Hebreen wierd in het werk gefteld tos  16e AANMERKINGEN in de nieuwsgetrouwde vrouwen: haar weg of levenswijze kan dus niet bedekt blijven; maar geheel anders was het met de mannen : zulke tekenen had men bij hen niet; hun omgang met de meisjes was dus even onnavorschbaar, als de weg der drie andere dingen. Van Vloten gelooft, dat ene lezing, welke Rossi heeft opgetekend de weg eens mans in zijne jongelingfchap , de voorkeur verdient ; dan ik moet bekennen, dat ik, den zin van die lezing niet vatte. vs. ao. Ik Hem volkomen in met Dathe, Ziegler, en anderen.} dat dit vers naderhand bij het voxige gevoegd is; wijl er anders niet vier, maar vijf onbegrijplijke dingen zouden moeten gëhoemd zijn. De Zin is ; even zo onnavorschbaar is veeltijds de onkuifche levenswijze van ene overfpeelfter. Men heeft geen uitwendig teken, waaraan men haar oneerbaar gedrag kan merken. Zij doet alles, gelijk alle andere menfchen; en kan vrij uit lochenen, dat zij enig kwaad gedaan heeft; zonder dat haar iemand van het tegendeel kan overtuigen. vsi ,, Ik Veelligt komt het hier van daan, dat de Arabieren, volgens  over SPREUKEN XXX. ï% ,, Ik heb in de maand July 1750 twee vrouwen en ',, een meisje op den oever des doods gezien, die kaas '„ gegeten hadden, welke versch gezouten was, en in een winkel gekogt, waar dit dier gelopen had. Meer „ dan eens heb ik gelegenheid gehad , om te zien , hoe fcherp de uitwaasfemingen der vingeren [van dit dier] zijn : wanneer een Geestlijke het diertje willende opnemen , hetzelve op zijne hand liep , „ waardoor op de gehele ruimte der hand , die het ,, doorgelopen had, terftond kleine puistjes kwamen , „ die rood en heet waren , en een weinig pijnlijk 9 3, even als of men brandnetelen had aangeraakt." Blumenbaoh zegt insgelijks in zijn Handbuch der Natuurgefchichte, bladz. 249, dat dit dier een geestig fap heeft, tusfehen de tenen van zijne voeten, het welke zich aan de eetwaren, over welke het dier loopt $ mededeelt-, waarvan het gebruik naderhand dé ge'vaarJijkfte , en zelfs doodlijke kolijken na zich ileept. Ia het Arabisch, wordt ook daarom dit foort van hagedisfen genoemd famm abraz, dat is het vergiftige melaat* fche dier* gelijk men bij Schuiiens zien kan. Het ai ito . . ■ t >!:-.;,: 1 Êtiïi , — r- f. , , __ i L , gens B oen art Mkroz. Tom. L pag. 1087. zeggen, dat med melaatscli wordt door het eten-van' zont, waarin zich> dit dier gewenteld heeft, of waar in het iets van zijn fpog heeft uitgebogen; Het oplopen van het vel met puisten, gelijk Hajselquist zege, fchijnt bij dé Arabieren voor melaatsheid gehoïiéea te worden* ... M  AANMERKINGEN eerde woord ziet op het vergif, hetwelk dit'dier uitwaasfemt; e:. het ander op de kleine, verhevene, blinkende dippen , welke het aan zijn gehele lijf heeft, gelijk men bij Hassilquist, bladz. 12.7. en in de bijgevoegde plaat, bladz. 109 num. 2. zien kan, waar men ene naauwkeun'ge afbeelding van dit dier vindt. Ten tweden, dit dier is ook vrij klein: het is althands een van de klemde foorten der hagedisfen. Volgends Hasselquist is de gehele lengte van den bek tot den punt der daart vier duimen, de voeten één duim, en de breedte van het kakebeen een halve duim. Men ziet dus ook, dat dit diertje ligt met de handen kan gevangen worden. Hetireen Hasselquist van den geestlijken, die het grijpen wilde, verhaalt, bevestigt dit. En denklijk vangt men het werklijk met de hand, zo dat men zich wagte voor het vergif, dat uit de tenen uitwaasfemt, waartoe men veelligt een' of anderen handgreep hebben zal. Ten derden , dit dier houdt zich ook in de huizen op. Hetgeen Hasselquist boven verhaalde toont, dat het zich inzonderheid op plaatfen bevindt, waar zout gevonden wordt, en dus op die plaatfen in de huizen , waar gezouten eetwaren bewaard worden. Blumeneach zegt ter aangehaalde plaatfe uitdruklijk, dat dit dier zeer graag zich in de huizen ophoudt, en dikwijls gevaarlijk wordt. Meer getuigentsfen hieromtrend kan men zien bij Boe hart, Hit* roz. Tom. I, pag. 1090. Eindelijk is dit dier in het Oosten zeer bekend, vooral in Egipte , volgends Blumenbach en Hasselquist. De naam van Gekko, draagt dit dier van wegen deszelfs geluid , hetwelk, volgends Hasselquist, niet ongelijk is aan dat van de kikvorfchen. Bij Arabifcbe Schrij-  over SPREUKEN XXX. 165 Schrijvers wordt wel, zo veel ik vinde, dit woord niet aan deze dieren gebruikt; doch het woord Gek (*) en dergelijken worden van het geluid van raven, van een' kokenden ketel enz. gebruikt. De zin derhalven zal hier op uitkomen: De Gekko, hoe zeer ook zo klein en zwak, dat men haar met de hand kan vatten, ontziet zich echter niet om ook onbefchroomd de vorstlijke paleizen te bezoeken ; daar zo vele menfchen integendeel den koning naauwlijks onder het oog durven komen, en het vorstlijk paleis, ook dan zelfs, wanneer het op de handhaving van hun recht aankomt, of geheel niet, of niet, dan met den uiterften fchroom durven betreden. — Men denke hier vooral aan het flaafsch ontzag, waarmede men in da Despotifche ftaten van het Oosten voor de koningen verfchijnt. vs. 31. (*) *-£-sï Verg. Golius en Giggeius, bij welken ' laatften ene glosfe Ui—2 Ui—c ^JLS inquiet Ghek, / / Ghek, quae eft" vox dezen man thands onzeker zijn. Deze lesfen aan Lemuël eindigen met het negende vers. vs. 2. De rede van de moeder van Lemuël is vol van moederlijke tederheid, terwijl zij hem in gevaar ziet em door de verleidingen van den wijn en de wellust verleid te worden. Het is, als of zij zegt: mijn lieve zoon l wat zoudt gij doen? zoudt gij u aan de vrouwenen den wijn verflaven ? Dat zij verre. vs. 3. Het is altijd gevaarlijk voor Koningen, en fleept dikwijls de grootfle onheilen voor den ftaat naar zich, wanneer zij hunne rijkdommen hefteden om mat* tresfen te houden , en zich in hunne ondernemingen door dezelve laten bellieren. De gefchiedenis der Franfche Koningen levert daarvan onder anderen meer dan een treffend voorbeeld op. En wie denkt hier niet tevens aan het Serail van Salomo? vs. 8. Stommen, d. i. die onbekwaam zijn om hunne eigen zaak te verdedigen. vs. 11. De man kan de zorg om winst te doen met volkomen vertrouwen aan zijne vrouw overlaten, welke hem altijd door hare nijverheid ruime winst bezorgen zal. vs. 14. Zij is zo noeftig, dat zij van alle zijden onderhoud kan verfchaffen voor zich en voor het huisgezin. Ondertusfchen moeten wij hier, zo wel als vs. 24, op het oog houden, dat de vrouwen in het Oosten met L 4 vlas  s6S AANMERKINGEN vlas, wol, katoen, en dergelijke dingen koophandel drijven , terwijl zjj den handel van het vee en van de granen geheel aan de mannen overlaten. .vs. 16. Ook zelfs den akkerbouw bezorgt zij met haren man , hoe zeer dien de hoofdzorg voor denzelven voornaaralijk was aanvertrouwd. Zij zoekt den man dus hierin behulpzaam te zijn. Zie A. Schultens. vs. 18. Daar zij het ondervindt, hoe voordelig haar handel (vooral haar koophandel vs. 14) zij; verdubbelt zij hare vlijt; zodat ze zelfs foms ganfche nachten door aan haar werk bezig zij, vs. ai. Een nieuw bewijs van de nijverheid van deze huisvrouw. Door haar vlijt en zorg kan het ganfche huisgezin des winters dubbele klederen dragen. vs. 13. Om haar wordt zelfs haarman geëerd,, wijl hare nijverheid en vlijt ene voorname oorzaak is , dat hij onder de welbegoederde burgerklasfe behoort, en aanzienlijke eeramten bekomen kan. vs. 24. Hembden. Of lange katoenen onderklederen, die men over het naakte lighaam droeg, en waarin men ook fliep. Verg. Schroeder, de Feft. Mul. Bebr. Cap. XIX, Hetzelfde kleed, waarvan men leest Mark. XIV: 15, waar men voor een fijn lijnwaat liever e?« katoene hembd, moet lezen. Hen  over SPREUKEN XXXI. i6> Den Kananiet, De Hebreen dreven ten dien tijde handel met de Kananieten , of Feniciers, oudstijds het voornaamfte handeldrijvende volk van den aardbodem. De gordels, door de Hebreeuwfche vrouwen gemaakt, moeten zeer fraai en beroemd geweest zijn , wijl ze zelfs aan de Feniciers, die anders overvloed van fchone klederen hadden, verkocht werden- Zij worden ook dies onder de Halen van de klederpracht der Hehreeufche vrouwen geteld Jef. III: 23, waar dit woord door onze Overzetters niet naauwkeurig door bindfelen vertaald is. De pracht der gordels bij de Arabieren is bekend. vs. 25. Haar kleed enz. Zij is aan alle zijden met roem en eer, even als met een prachtig kleed , omringd. Zij lacht enz. Zij is altijd vrolijk, en heeft nooit angstvallige zorgen tegen den volgenden dag; naardien haar vlijt haar nimmer voor gebrek doet vrezen. vs. 26. Volgends deze overzetting, die ook Schultens heeft, wordt hier het Godsdienftig beftaan, en de zorg, die zij draagt, om haar huisgezin ook tot den Godsdienst en de deugd opteleiden , geprezen. Wijsheid komt in de Spreuken meer dus voor; terwijl men met de fpreekwijs van het twede lid Hof. 6: 6. kan vergelijken. -— Dan anderen verftaan deze woorden van de wijsheid of het beleid, en van de zagtheid, bevalligheid, en goedaartigheid tevens, waarmede deze vrouw hare bevelen geeft; en volgends die opvatting zon men kunnen vertalen, L 5 Zij  >r?o AANMERKINGEN over SPREUKEN XXXI. Zij opent met beleid haar mond; Een zagt bevel rolt van haar tong. Ik zelf ben onzeker; de eerfte opvatting fchijnt mij echter met den aart van den Hebreeuvvfchen zegtrant meer te ftroken. TAAL-  TAALKUNDIGE AANMERKINGEN OVER DE SPREUKEN van SALOMO.   TAALKUNDIGE AANMERKINGEN. HOOFDSTUK h 10. JEïewi/iïg niet. Voor san meent Houbigant, dat men rusn moet lezen. Hij las dus in één MS van het Oratorium; en Kennicott en de Rossi voeren vijftig handfchriften aan, die insgelijks dus lezen: de oude overzetters vertalen hier ook dus, dat zij in den eerften opflag even eens fchijnen gelezen te hebben. Zie geer gist onder anderen, dat men ^ kan punteren 5i en het Arabifche £L-ïjf annuit, vergelijken: dan niemand zal aan die gisting zijne toeftemming geyen.Jkunnen, ten zij hij alleen uit Golius zijne Ara- bifche taalkunde , gehaald heeft; naardien ene geheel andere beduidenis heeft, waarin Golius zelf voor een gedeelte gedwaald heeft , wanneer hij dezie betekenis opgeeft: protenfo ad aliquem digito indi* cium fecit- vel pee. retrorfum porreSlo digito innuit y ut quis recederet: nam fi hoe antrorfum fiat, ut quis accedat, tum V-scj] ufurpant. M,en moet hier retrorfum en antrorfum, zo wel als recederet, en accedat omzet-  174 TAALKUNDIGE zetten; gelijk blijkt uit de glosfe van den Camus, Waarsi uit" Golius deze uitlegging gehaald heeft: ^*)j\ 0—;—ü—^-5 k_*>La)\ ^_A-Ao^L_i ^—&\ &_.j_JJ i/^LJL^J k_aJ._A. c>-/o g—^—\] ^—Het Komt mij met anderen het best voor om x3n te lezen, het welk voluit NÜn gefchreven wordt, hoedanig Ook enige handfchriften lezen: ik merk alleen aan, dat ook in den Camus door UL3jj tocflemmen, met iemand overeenkomen wordt uitgelegd; hetgeen juist de betekenis is, die hier te pas komt. ". ti 17. éb :nss*l tnb ajljilsgeni slb en«c na/ïhilolónsfl S''"t'T •*b ai {ii leb taub a'go isirt nslfiiisv eiaiJasïavo ohuo . Verfcheiden taalkundigen, gelijk Schülz in zijnes uitgave van het Woordenboek van Coccejus, Mie ha cl is in zijne Hoogduitfche overzetting, en in zijne Supplem. Lex. Hebr. pag. 1496, Dathe in zijne Latijnfche vertaling, en anderen hebben rrvuo gelezen, en dat afgeleid van irp, aan het welke men de beteke» nis heeft gehegt van uitfpannen, uit vergelijking van het Arabifche k/j/-*>. Ik geloof wel, dat jy—s* dezelfde oorfpronglijke betekenis heeft, als na; doch in het gebruik verfchilt het, wijl jsj^n gebezigd wordt van iets, dat door opvulling uitgefpannen wordt, ge* Hfk wanneer- een lederen zak, met wijn gevuld, daar* doof  AANME RII N G E N iff door uitgefpannen wordt, hetgeen met het fpannen van, een net gene de minfte overeenkomst heeft: ik zou dus liever het Syrifche 3jiO vergelijken, het welk de betekenis heeft van iets in de lengte uittefpannen, gelijk men,bij Castellus zien kan. III: S. De gewone lezing is **\vh 'voor uwen navel, welke ook uitgedrukt is door de Vulgata en den Chaldeuwfchen uitbreider, hetgeen aanwijst, dat deze lezing reeds zeer oud is: dan de lezing yimb of YiznS, die de andere oude overzettingen gevolgd zijn, is buitea twijfel voorterrekken wegens de parallelie. Verg. IV: 28* III: 21. 'Houbïgant verandert «V in *?iï* en vertaalt hwh* frj?2 ne 'vile fit in oculis tuis: dan het komt mij vöör* dat men hier gene verandering nodig heeft; ten zïf men voor vh> wilde lezen W gelijk IV: 21, het welk echter van minder belang is. Tot verftand van de ge-» wone lezing kan men alleen nog dit aanmerken,, das de Arabifche woorden , jty en , die met xh overeenkomen, eigenlijk betekenen, flec~leret endaar van daan ook defleStere, waar van daan ook tned. tj/, met geconftrueerd in den Camus wordt uiige* legd  176*. TAALKUNDIGE legd door of mi, zo dat het een participium in Hiphil zij; en beter zou 'gefchreven zijn mta, hoedanig ook 17 handfchriften bij Kennicott lezen i iemand, die met zijné vingeren wijst, is dan zulk een, die enen anderen, door op hem met de vingeren te wijzen , hoont eh befpot. Het Vingerwijzen was toch ten allen tijde ene mine van hoon en fchimp: zo vindt men bij Martiaïis II i 28 mé* dium oflendere digitum, welke fpreekwijs echter te gelijk iets had, het welk de kuifche zeden kwest* Verg. Cas au bonus ad Perjii Sat. II* 33. Nadér bij dezé -plaats kolrtt hetgeen mert vindt Jef. LVIIÏ, 9, waar" toen het juk der onderdrukking, het uitjieken dei vittM a ëerH  18» TAALKUNDIGE gers, en het fpreken van ongerechtigheid Qix gelijk nier" vs. 1*0 bij eikanderen gevoed vindt, en bij welke plaats de Groot deze fpreekwijs insgelijks verklaart infa* mi digito (nt Persius loquitur) denotare viros pro* hos, & votum Jimplicitati illudere: terwijl ook Vitringa, deze uitlegging van de groot aanhalende, er bij voegt: ,, Plane ad noftram mentem. Sie „ Hieronymus & ex medii aevr Intt. plures. ' Dilfenti„ entes in leviffimis fratres notare iisque obtreétare."— En dus wordt ook £-a-as bij de Arabieren, volgends de uitlegging van Firuzabadi, gebruikt van het wijzen op iemand met een' uitgeftoken vinger, om hem te honen. Intusfchen zou men misfchien ook het wijzen met de vingeren kunnen uitleggen van verraderlijke wenken en aanwijzingen, die een booswicht aan een' anderen doet,, om den genen, op wien bijwijst, aantegrijpen; op hoedanige wijze Henssler de aangehaalde plaats vanjefaias verklaart, en het geen ook, zo wel hier, als daar, in den famenhang, zeer wel voegt; en dat ook £->»-■*» daarvan gebruikt wordt, kan zelfs uit Golius blijken»Het overige van deze befchrijving heeft geen opheldering nodig. VIII: a> Ik hen van eeuwigheid iet Koningin gezalfd. Wanneet men aan "pi de eigenlijke betekenis van uitgegoten te wor* den toefehrijft, zou men het ook kunnen vertalen:- ik bes)  A A N M E R K I N G E N. iS-j ten in de eeuwigheid reeds voortgebragt, of geboren . volgends ene bij de ouden niet ongewone leenfpreuk. Zo vindt men bij Virgilius, VIII Aeneid. 139. Vobis Mer.curius pater eft, quem candida Mai& ■Cydenae gelido conceptum veriice fudii. Verg, Cêrda op die plaats, en Burman ^d Phae» jdri III Fab. 15. Misfchien geeft men wel aan deze uitlegging de voorkeur, wijl vs. 22 en 24, van de ge» boorte der Wijsheid uit God gehandeld wordt. Om de parallelie treffender te maken, leze ik hier &p\v in part. femin. voor nfü? mafculin; het geen zou snoeten vertaald worden, die arbeidt met een flappe hand* X I: 31. A. Schultens vertaalt het eerfte Kd Ecce Ju/hts naditur mei. Over het geheel genomen heeft hij den zin zeer wel getroffen; doch men zou ter ftaving van deze betekenis van chv kunnen aanvoeren, dat f+A*» M 3 door  i8a TAALKUNDIGE door Firuzabadi onder anderen verklaard wordt: ^-yA £=—J.--3—M (j-Jw* (j/j—^, dat is, jemand, die tot op den dood gewond word. Dus is de zin: indien een onfchuldige, een brave dikwijls doodlijke wonden ontfangt, waaraan hij omkomt, hoe veel te meer moet zulks plaats hebben in den booswicht? Deze zelfde betekenis fchijnt nog plaats te hebben Jef. XXXVIII: 12. *xshvr\ rM iy pro van den dag tot den ttagt /laat gij mij doodlijke wonden. In de Griekfche overzetting lezen- we dit vers thands op deze wijze; tl fih i Hx-aiot feóXts acilirai , i tirtfiit xdf ajixeTa^if —-> eminttii,. waarin hem reeds Schultens was voorgegaan, en verftaat daardoor den weg der OHdcügd, die ook door Jefus Christus als een" breden weg wordt voorgefleld Matt. VII: 13. De overzetting zou dus deze moeten zijn. Op h fpoof der deugd is leven; De brede weg leidt tot den dood. Dan deze uitlegging komt mij zeer onwaarfchijnÜjk Voor; en wel vooreerst, wijl de Zaligmaker de levenswijze der ondeugenden, wel bij een' breden weg ver* gelijkt, maar toch niet zonder enig bijvoegfel ene ondeugende levenswijze den breden weg noemt. Hierbij komt ten tweden , dat dit geheel en al ftrijdt tegen de tropologie van de fchrijvers der Hebreeuwfche oirkonden, en inzonderheid van Salomo, bij wien ene vro* toe, deugdzame levenswijze altijd, als ene fraaie, fchone, effene, hoge weg, en ene ondeugende levenswijze integendeel als ene fmalle, benaauwde, en moeilijke weg voorkomt. Pf. XXVII: ik Spreuk. V: 5* XIV: 18. XV: 19. Jef. XXVI: 7. Verg. ook Spreuk. III: 17 enz. Eindelijk is avu en roru bij de Hebreen* wen in het gebruik zo weinig van fri en mt verfchillend , dat het dikwijls als gelijkluidend met deze woor* «en gebezigd wordt, en men dus geen reden heeft om het meer bijzonder voor een' hogen en breden weg te nemen; om nu niet te zeggen, dat In deze uitlegging de parallelie vrij mank zijn zoude. Alles overwogen hebbende, is het mij tot nog toe het gefchikst voorgekomen, om alleen ravu te punteren nj'fu , en dat afteleiden van 3j>0;O maar de weg der gram- ftorigen is tot den dood; de Arabier insgelijks Si>j>j-~*> C1>J~t—^ t^vi^-ü-sTs^ y de wegen der gramftorigen of toosaartigen leiden tot den dood. De Chaldeeuwfche Uitbreider eindelijk heeft ajrmn mi» khid1?, de weg van den bozen is tot den dood; fchoon in fommige uitgaven voor sumin gelezen wordt iorasn de weg van onze vaderen, het geen zeker ene fout is, geboren gedeeltelijk door de gelijkluidende uitfpraak van de 1? en de 8 en van de 1 en de 3 en gedeeltelijk door de verwisTeling van de t\ en de n. Dit verfchil maakt het zeker zeer dtiifter, welke lezing de oude Over-  ï9* TAALKUNDIGE ©vefzetters gevolgd hebben. Reeds voor enige jaretf was een van mijne vrienden van gedachte, dat misfchien de oude Overzetters na>ro anders verklaard hadden , dan deszelfs gewone betekenis medcbragt; hij dacht namelijk, dat dit woord, eigenlijk ene verheffing, of ook opblazing {tumor) betekenende, vandaar kon overgebracht zijn tot de betekenis van trotschhe'id, trotfchen wrevel, of iets dergelijk, even gelijk in pil zulk ene opvolging van betekenisfen gèvonden wordt. De gisfing is zeker niet onaartig, en kan ook enigzins" dóór vergelijking van den Arabifchen tongval geftaafd worden: immers c^X-S wordt door Gjeuhari en Firuzabadi uitgelegd door w j en dit wordt door Firuzabadi verklaard ^f—'^j^J Èfér*r&b j' 'i/* r>) uitfleken, opgeblazen worden, zich verheffen; in anj zou dus deze betekenis hebben kunnen geweest zijn, gelijk ook de betekenis van toorn en wrok, welke de oude Overzetters hier hebben; ondertusfchen is met de mogelijkheid van ene betekenis niet veel uitgedaan. Ik zelf heb wel eens gedacht, of men met anj niet misfchien ook het Arabisch c^-Ja-i zou kunnen vergelijken: (want dat de n en de a in de dialeden dikwijls veiwisfeld worden , is te bekend, dan dat het enig bewijs zou nodig hebben ) dit nu wordt in de derde conjugatie door Firuzabadi Uifdruklijk verklaard iemand tot toorn en vijandfchap tegen enen anderen aanhitfen; de betekenis van wrok en gramfchap, die wij bij de oude Overzetters vinden, zou hier uit zeer wel kunnen verklaard worden; dan, wijl ik te weinig gronden hebbe om v^-^-S en lyA-Jao te ver*  Aanmerkingen ï§$ vergelijken , durve ik deze gisfing thands niet meer wagen. — Nog moet ik ene gisfing voor den dag brengen van een' anderen mijner vrienden, die dagt, dat de oude lezing ru'« geweest was , het welk hier niet enkel vijandfchap , maar boosaartigheid, zou betekenen, gelijk ook yin Pf. VIII: 4 en XL1V: 17 zulk ene betekenis heeft, daar het met opjno, dat enen wraak* zuchtigen betekent , te famen gevoegd wordt. Hij meende tevens, dat de Griekfche, de Syrifche en Arabifche Vertalers veelligt ook dus gelezen hadden, wijl c_>^ door Golius ook verklaard wordt iratus fuif, ja hij meende zelfs in de lezing van fommige uitgaven van de Chaldeeüwfche uitbreiding sirasó enige waarfchijnlijkheid voor deze lezing te Vinden, wijl sok vader in de Je* rtifalemfche dialect ook sq'X gefchreven wordt, het welk na genoeg met het Hebreeuwfche ru'x overeen* komt. Ik geve alle deze gisfingen eii onzekerheden op, of zij misfchien iemand op den weg mogten brengen om iets, dat zekerder is, te vinden. X I I I : 6, Men heeft verfchillende uitleggingen van deze fpreuk3 gelijk men zien kan in het meermalen aangehaalde werkjé van den Heer Arnoldi, bladz. 86 enz. Hij zelve, nadat hij zeer gegronde bedenkingen tegen enige an* dere uitleggingen geopperd had, brengt eindelijk dezè overzetting voor den dag. N 6»  194 TAALKUNDIGE Gerechtigkeit bleibt auf dem rechten weg; Ungerechtigkeit g'eht var verirrung her. De zin, die de fpreuk, volgends deze overzetting, heeft, is zeer waarachtig; het is insgelijks zeker, dat yn Dn in het eerde lid zo wel kan betekenen den waren en rechten weg, namelijk ter gelukzaligheid, als iemand die den rechten weg ter gelukzaligheid bewandelt: dan in het twede lid zou ik zwarigheid vinden om aan r^on de betekenis van vooraftegaan te geven, wijl deze betekenis vooreerst niet voegt op de andere plaatfen, waar dit woord voorkomt, en wijl ten tweden fyjp ene werkende betekenis (fignificatio activa) moet hebben, als zijnde de fpecies Pihhel; terwijl men, zo de opvatting van mijn' vriend doorging f)Spn zou moeten punteren. Ik zou daarom <^o (om van het twede lid te beginnen) hier Heft behouden in de betekenis, welke A. Schultens er aan gegeven heeft, van glijden, ene betekenis die door den Heer Arnoldi in het aangehaalde werk, bladz. 60 en 150 tot enen zeer hogen trap van waarfchijulijkheid, uit den Arabifche tongval bewezen, en tegen de tegenwerpingen van Schulz verdedigd is. Vervolgens is nxon bij mij het onderwerp der red», en ik vertaal hetzelve door dwaling, of dwaalweg; want dat «an de betekenis heeft van aftedwalen van den rechten weg, is bekend. Men zie maar Arnoldi, bladz. 89 en Venema op Pf. XXV: 8. Eindelijk neem ik «Snsn godloosheid, boosheid, voor een" booswicht , volgends enen fpreektrant, die in den Bijbel meermalen voorkomt, waardoor het abftraBum voor het concretum geplaatst wordt, waarover men meer vindt bij Glassius, Philol. Sacr. Tom. I, pag. 19, 20, en 870: want  AANMERKINGEN 19$ want om hier mét fommige oude Overzetters en een MS. bij Kennicott doti te lezen komt mij onnodig voor. Volgends deze opvatting zal dan dit twede lid woordelijk dus moeten vertaald worden: Maar de dwaling doet den booswicht glijden, namelijk zo, dat hij in het verderf ftorte; in welken zin anders voluit gezegd wordt jrfo c^o Spreuk. XXI: 12, maar ook enkel tpo Job. XII: 19. De zin zal dan zijn: de booswicht dwaalt af tot glibberige wégen , of plaatfen , waarop hij ligtelijk glijdt en in het verderf nederftort. Gladde of glibberige wegen of plaatfen, in dezen zin, komen meer voor, bij voorbeeld Jerem. XXIII: 12. Pf XXXV: 6. enz. Volgends deze overzetting nu zal ook mijne vertaling van het eerfte lid met de parallelie enigfins naauwkeuriger overeenkomen , dan indien men ff* on door den rechten weg ver» taalt, en het gehele lid overzet: Gerechtigheid blijft op den rechten weg. Wijl naar mijne vertaling de bewaring van den rechtvaardigen tegen het glijden van den booswicht in het verderf, en het betreden van den rechten weg tegen de dwaling op verderflijke fporen meer regelrecht overftaat. XIII: 9. Der vromen licht brandt hoog en klaar. In het oorfpronglijke rot?' oyis uk. Het woord nav betekent elders zich te verblijden. Ónze Overzetters vertalen ook N » hier:  i^d TAALKUNDIG E-, hier: Het licht der rechtveerdigen zal zich verblijden"» Houbigant, die wel zag, dat deze betekenis hier niet wel ftrookte, veranderde daarom nw in nns*, jplendebit, gelijk hij vertaalt; dan zeer te onrecht, daar nns die betekenis nergends heeft. Zo men wilde veranderen, zou mr nog beter voegen. Ook de oude Overzetters waren hier verlegen, gelijk men uit hunne verfchillende pogingen om dit woord uitteleggen zien kan. — Naar mijne gedachten kan men het Arabifche woord ^\*—&> vergelijken, het welk van alles gebruikt wordt, dat hoog is, en zich daardoor klaar en helder vertoont: een licht, dat hoog brandt, wordt zeer eigenaartig overgefteld tegen een licht , dat uitgebluscht wordt. XIII: re. Die andren trotsch veracht wekt twist. Het woordje jn heeft hier den Uitleggeren vele moeite gegeven. De LXX, die vertalen , x**o« f»sfl* ï$$iu% ?rj«G-i moeten lezen. — Ik heb pi vergeleken met het Syrifche b>si, het welke, gelijk uit C as tellus blijkt, de betekenis heeft van- verachting , geringfchatting; en ik helle zo veel te meer over om dit woord hier dus uitteleggen, wijl ook dus jiiT trotschheid en een gelijkluidend woord pSp verachting wordt te famen gevoegd, in enè' gelijkluidende fpreuk XI: 2. Mijn ambtgenoot Willmet verkiest ondertusfchen hier de betekenis van onverfland, die hij afleidt, van ppi, tenuis , exilis fuit , welke, betekenis naderhand tot de tenuitas ingenii kan overgebragt zijn.:, dan het daadlijk gebruik van dit wool'd in den Syrifchen tongval in deze betekenis, en de vergelijking der aangehaalde Spreuk doet mij tot nog toe aan de eerfte uitlegging de voorkeur geven, die ik echter voor nietSj. meer, dan voor ene gisfing uitgeve. n 3 %it&  **i TAALKUNDIGE XIII: ii. Het zou te langwijlig zijn den Lezer de onderfcheiden uitleggingen van deze Spreuk op te disfchen. Men vindt dezelve bij Schultens en Arnoldi. Over het geheel genomen, komt mij in het eerfte lid de vertaling van Doederlein en Ziegler de gefchikfte voor: alleen geloof ik, dat men ban naauwkeuriger en meer overeenkomfb'g deszelfs eigenaartige betekenis kan vertalen, dan zij gedaan hebben, en dat men niet nodig heeft om voor ^no te lezen 'janp- Te weten, wat het eerfte belangt, Schultens heeft reeds in zijne Aanmerkingen op de Hamafa, bladz. 38a getoond, drft San eigenlijk betekent opzwellen, of opblazen , en daarvandaan ook genomen wordt van enen damp, die door blazen verwekt wordt: van hier komt ook San voor damp voor Pf. CXLIV: 4, waar men Venema vergelijken kan. Zie ook meer bij A. Schultens, Epift. I ad Menkenium, pag. 68 &c. en MiC ha £ lis in zijne Aanmerkingen tot de dichtmatige omfchrijving van den Prediker, Hoofdd. I: 1. In het Arabisch wordt dit woord naderhand genomen voor h'jgenï of zwoegen , en vandaar voor iets met drift, als het ware hijgend en zwoegend, te bejagen, zo dat men zich geen tijd gunne, om het geen men begeert te verkrijgen, en geen middelen, het zij door recht, het zij door onrecht, fpare, om zijn doel te bereiken. Schultens heeft daarvan op de aangetogen plaatfen meer dan een voorbeeld gegeven: ook hier dus wordt van  AANMERKINGEN 199 van enen rijkdom gefproken, welken men met drift, en als het ware hijgend en zwoegend bejaagt;en men vindt derhafven hier het karakter getekend van menfchen , die den rijkdom Hellen tot hunne hoogHe gelukzaligheid, en daarom met haast, en onder zwoegende zorgen de goederen niet zo zeerlangfaam zoeken te verkrijgen door bedaarde vlijt, als wel door allerleije andere middelen driftig trachten te bejagen, dezelfden, die door Paul lus getekend worden 1 Timoth. VI: 9. — Dan nog iets is er bij dit Sar© optemerken, namelijk, dat ik geen noodzaaklijkheid vinde , om de punctatie van dit woord te veranderen , daar Sann zeer wel kan betekenen, enen fchat, die ontftaat uit ene met hijgen en zwoegen vergezelde bejaging, In het twede lid kunnen de woorden pyv - - - - yap naar mijne gedachten beter gepunteerd worden nyy . y3pT, zo dat yapr zij voor yup,: immers dan beantwoord ip y3£ naauwkeuriger aan Sana pn, en rqv aan üsw. —t kan zeer verfchillend worden vertaald , te weten of door langfaam , zo dat het zij: maar 't geen langfaam verzameld wordt, neemt toe, of ook door vlijt. Verg. Arnoldi, blad». 99. Dan welke overzetting men kieze, er wordt altijd mede te kennen gegeven die bedaarde gefieldheid des gemoeds, waardoor men , zonder driftig en met overhaasting naar fchatten te jagen, zich vlijtig toelegt op alles, wat het beroep , waarin men ge Held is , vordert. N4 XÏU?  too TAALKUNDIGE XIII: 15. Ê Der bozen aart is {lijf. In het oorfpronglijk: tv» Dnja. Deze woorden zijn vrij moeilijk: vooral is de betekenis van het woord jrnjt hier duister. MiCHAëLis, fuppletn. Lex. Hebr. pag. 1190 geeft aan hetzelve ene geheel vreemde betekenis, wanneer hij deze plaats vertaalt, via ingufli perpetuis fcatebris humida, lacuna perennis paluflris. Daar is volftrekt niets, het welk enigen grond voor die betekenis geven kan, naardemaal jr.« op zich zelve gene betekenis heeft van water, dat vloeit, gelijk bij fchijnt vooronderfteld te hebben , maar veeleer van alles wat flerk, duurzaam en beftendig is, en wel eigenlijk daardoor dat het flijf en ftevig is. Van daar ps Sru ene beftendig vloeiende beek, D'jn\x BPTi vaste en beftendige bergen enz. Ik heb daarom geen zwarigheid gemaakt om bij de uitlegging van Schultens te blijven, in* namelijk betekent alles wat flijf is, en daardoor onbuigbaar, en blijvende in den ftaat, waar in het is, van waar ook bij de Arabieren tot de betekenis van onbuigbare ftijfzinnigheid wordt overgehragt, gelijk Schultens heeft getoond, Orig. Hebr. Lif. 1 Cap. VIII: §. 14, waar men ook deze plaats hieruit nader opgehelderd vindt. Oj~'^J en ü^Xjij wordt ook dus bij Golius uit den Camus verklaard door ft V Tv», repugnantia, of'halfterrige flijfzinnigheid, die altijd van anderen verfchilt, en onvcrzetÜjk op. haar ftu;k blijft Haan. Xlïfe  AANMERKING E N. të| XIII: 18. In het eerfte lid zou de woordelijke vertaling zijnï die de tucht verfmaadt, is de armoede en de verfmading zelve, dat is, hij wordt het flagtoffer der uiterfte armoede en verfmading. — Dat in 133 de betekenis van eer en rijkdom verenigd is , heeft le Clerc reeds opgemerkt. XIV: 18. Deze fpreuk zou men misfchien ook kunnen vertalen: De domheid is der dwazen erf; Maar wijzen zaam'len wetenfehap. Te weten wanneer men rérb» eigenlijk overzette: maar wijzen omgeven zich met wetenfehap; gelijk het ook Dathe, van vloten, en Hamels veld hebben» Dan de in den tekst gegeven opvatting fchijnt mij de voorkeur te verdienen, omdat ze meer heeft van h&% karakteriftieke ener Oosterfche Spreuke. X I V: w Het geen mijne overzetting van deze fpreuk onderfcheidt van andere vertalingen betreft alleen het twede  «e* TAALKUNDIGE lid rh\tt d'Vdj nW Daar wij hier tweemalen het woord nSm lezen, is het waarfchijnlijk, dat er in hetzelve ene itrminUtHf, 0f jrA.xi moet plaats hebben. Schultens heeft zulks ook begrepen, en heeft daarom Mix in de eerfte plaats vertaald door crajfa opulentia, en in de twede door craffïties, of crajfa ftoliditas; zodat het evenseens zij, als of men in het Grieksch zeide, *•<*#faf m*r« *ax^>,: dan ik beken, dat ik, noch veel puntigheid, noch veel overeenkomst met het vorig lid Vinde, wanneer men in dezen zin vertaalt: de rijkdom der dwazen is dwaasheid. Liever heb ik daarom rh)a ter dezer plaats willen vergelijken met het Arabifche ^T. Dit woord, het welk van een -werkwoord afkomt, dat eigenlijk gebruikt wordt van dingen, die dik en in een gedrongen zijn, wordt van dien zwaren damp gebruikt, welke des avonds en des morgens gezien wordt, en die de lichamen, welke men in denzelven van verre ziet fchijnt te verheffen; welke damp in het Oosten zeer gemeen is, en welken de Arabifche taalkenners in het algemeen zeggen, dat onderfcheiden is van een ander foort van damp, welken de Arabieren v^ noemen, als die zich vertoont op den middag, en door de terugkaatfing van het zonlicht ontftaat: hoewel ook anderen zeggen, dat beide woorden ene en dezelfde zaak uitdrukken! Laat er ons enige voorbeelden van opgeven. Dus leest men in de Moallakahvm Tharapha, vs. 42. De dikke damp golft over den gloeiend heten fleengrond. waar  AANMERKINGEN. 203 waar de Scholiast tusfehen ^ en vl"*" dit ondeJ> fcheid maakt: g-k3j\ ^-i oj---=—ï. < s^_al_gJ^ ^ ^J^^JSj dat is: «fe l~AU. Voords zie men ook de uitlegging van $ door Gjeuhari, bij Scheidiüs, Schediasm. philolt pag. 14. Dan welk ook het onderfcheid zij van ^ en J^; het is zeker, dat het eerfte woord even zo zeer, als het twede figuurlijk genomen word, van iets, het welk wel enigen fchijn heeft, dan wiens fchijn bedriegt en de verwachting te loor ftelt. Ten bewijze diene de volgende fpreuk uit de Nawabig, ». j57, in de uitgave van H, A. Schultens.  AANMERK! N G E N* De roem van een' Iaaggeestigen op de voortreflijkheid van zijn gejlagt Is gelijk aan de ijdele hoop van een" dorjligen hij hei fchitteren van den helderen damp. De dorftïge namelijk, wanneer hij dezen damp van verre ziet, meent, dat hij water ziet, waarmede hij zijnen dorst zal kunnen lesfchen; maar hoe veelte verder hij komt, zo veel te duidelijker ontdekt hij, dat het geen hij voor water aanzag , niets dan een zware damp is, waarvan hij geen heul geeft: evenzo is het, wanneer een laaggeestig mensch van een oul adelijk gellagt roemt op de voortreflijkheid van zijne afkomst: hij denkt, dat hem dit grote eer en roem geeft; maar hij bedriegt zich daarin even jammerlijk; het baat hem niets. Even eens vinden wij ^ en ^\r-M beiden te famen gevoegd, als een beeld van te loorgeftelde hoop en verwachting, Vit. Tim. Tom. II. pag. 672, volgends de uitgave van Manger; j---3 &-^^==^ i $J aïïe bedrieglijke damp. Men ziet dus op welken grond ik nbix met $ vergelijke , daar beide woorden toch dezelfde betekenis hebben, en de figuurliike zegsmnnier, die ik hier aanneme bij de Oosterlingen gebruiklijk is. —• Alleen merk  tts taalkundige merk ik nog op, dat in het tweërlei rvm ter dezer plaatfc ene iw,ij*({ 0f Js, zodat het eerfte betekene rtjkdm (verg. A. Schultens) het andere damp; bijna even eens, als in de bovengemelde fpreuk uit de Nawabig $ de eerfte keer volk of ge/lacht, de andere keer damp betekent. XIV: 33. De gewone overzettingen van het twede lid van deze fpreuk ftroken of weinig met de parallelie, of geven Tor *Z Ïranimen Zi"- Capkl^ "Me daarom joor jmn het.woordje * invoegen, Crit. facr. Lib. v, Lap. vi, S. i, en voert ten dien einde het gezach san van A q uila en Tkeodotion, die hier hebben * dan men zou kunnen gisfen, dat « hier was bijgedaan uit de LXX, die ook hebben i fc**». ™, ge yk ook in de Syrifche en Arabifche overzetting liet ontkennend woordje gevonden wordt. Of zij ech zou ligtelijk zyn kunnen, dat de LXX dachten, dat deze woorden in een' ontkennenden zin moesten genomen worden, en het daarom dus vertaalden, hetzij, dat zij er door ene gisfing rf, invoegden, het zij zij, gelijk ook Durell doet, de woorden eigenlijk ineen'vragenden zin namen, die zij in enen ontkennenden oplosten; om nu met van andere mogelijke gisfingen te gewagen" Z i wel i„ gedachte gekomen, 0f niet het twede lid dus zou moeten gele2en worJeD ^.^^^J lijk, maar zo zsj erkend wordt in het hart van den zot, dat  AANMERKINGEN. 207 dat ÏS, gelijk dn dus meermalen ontkennender wijze gebruikt wordt, zij wordt geenzins erkend of (zo men aan w uit het Arabisch de betekenis wilde geven van iets ter bewaring weg te leggen, waarover men ondef Snderen kan zien, wat Kuypers heeft aangetekend op de Carmina van Ali, bladz. 6) zij wordt niet weggelegd in het hart des dwazen. Ondertusfchen gis ik, dat men toch aan de Maforethifche lezing een' goeden zin kan hechten; en dies- wegens heb ik dezelve behouden. Het Arabifche £6j wordt genomen voor vaarwel te zeggen, affcheid te nemen , eigenlijk iets bij iemand ter bewaring laten liggen ; daarna zijne bevelen en aangelegenheden bij iemand als het ware nederleggen, en vandaar affcheid nemen? als wanneer men zijne aangelegenheden bij een' anderen laat, en aan hem aanbeveelt. Naderhand wordt het, ook zonder enigen opzicht tot den oorfprong dezer betekenis , voor vaarwel zeggen gebezigd, gelijk bij voorbeeld in de Excerpta Hamafae , pag. 342. Zij naderde mij, en begroette mij; dan naderhand ftond zij weder op, en zeide mij vaarwel. Men vindt dus insgelijks g^^M voor het vaarwel zeggen van den tempel te Mekka, of voor het vertrekken van denzelven bij Ibn Doreid , vs. 57. Zie ook Harir. Conf. I pag. 32. Nu is het niet ongewoon , dat het denkbeeld van iemand  TAALKUNDIGE iemand vaarwel te zeggen, of affcheid van iemand tt vemen gebezigd wordt voor iemand te laten varen, allen eerbied en liefde voor iemand uit het hart te verwijderen. In dien zin wordt nin» ru hij heeft God gezegend, of affcheid van God-genomen dikwijls gebezigd. Verg. J. W. Schroeder, Comment. in Pf. X, pag. 64: dus zou ook £ój .in dezen zin kunnen gebruikt worden ; ja het wordt wezenlijk gebruikt voor iemand te laten varen, en wel uit haat tegen hem in den Koran, Sur. XCIII vs. 3 (jy-J-ï s S~£-iij L*j vw heer laat u niet varen, noch haat u. De kundigheid van vaarwel zeggen wordt ook op dergelijke wijze bij de Latijnen gebezigd, voor iemand te verlaten of te verwerpen, zodat men met hem in het vervolg niets meer wil te doen hebben.Vergelijk Servius, op Virgil. XI. Aeneid. 97. Eigenlijk zou dan het twede lid van deze fpreuk dus luiden: maar in het binnenfie, dat is, in het hart der zotten wordt haar vaarwel gezegd. Wilde de wijsheid daar ene rustplaats zoeken, zij zou er die niet vinden; haar zou aanftonds gezegd worden ga heen. • Daar is mij tegenworpen door een' mijner vrienden , dat £ój in de betekenis van vaarwel zeggen altijd van perfonen, nimmer van zaken gebruikt wordt ; dan deze zwarigheid, dunkt mij, wordt opgelost, indien wij aanmerken , dat de .wijsheid hier als een perfoon wordt voorgefteld, die een vast en gerust verblijf zoekt, die dat vindt in het hart des kloekzinnigen, maar die uit het hart des dwazen wordt weggefchopt. — Ondertusfchen geef ik dit alles voor niets anders, dan voor ene gisfing op. XVj  AANMERKINGEN X V ï ti-. Houbïgant wil h'eatus erit lezen voor «re* 4f* ■figet. Zeker komt i»1 in de betekenis van dirigere hief niet te pas; althands de parallelie zal, dunkt mij» treffender zijn, indien wij het Arabifche Vergelijken, het welk gebruikt wordt van alles wat gemak lijk* aangenaam, en gelukkig is: dus is het eigenlijk, de wijze zal gelukkig, voorfpedig zijn in zijnen*gang, dat is, in al zijn doen. XVI: 6» Indien men in hét twede lid door 'het kwaad vertint 'het zedelijk kwaad, zal de parallelie vrij onvolmaakt zijn, gelijk ook MicHAëLis oordeelt, Neuejle Oriënt: und Exeget. Biblioih.WVL D. bladz. 191, 192» Het gevoelen, dat reeds Mercerus heeft voor den dag gebragt om jnn HD te verklaren door het kwaad der ftraf të ontgaan, komt mij het gefchiktst voor, Ik trierk alleen op, dat men deze fpreekwijs ih dien zin ook vindÉ vs. 17, waar jna ito en ittsi tegen elkandéren gefield worden. O XVi:  «iö T AALKüNDlGÊ XVI: 10. Men kan in het eerfte lid DDp op verfchillende wijze» verklaren, ' welke alle een'vrij goeden zin geven; gelijk men zien kan, wanneer men de uitleggingen van Schultens, Mic ha ëLls , Ziegler en anderen inziet; dan, dewijl in het twede lid uitdruklijk gefproken wordt van het recht, dat de koning, als richter, in het gericht moet oefenen, is mij hier ene andere be* tekenis vlh eigenlijk iets in onderfcheiden delen fplitfen , gefchiktst voorgekomen; te weten, elk het zijne toedelen, welke onder anderen dus voorkomt in de. MottlUkak van Labid, * L^j_A>L-*a~!Ö L_^_^_Ü_3^si ^scj^x-scj In de volksvergaderingen ontbreekt het ons niet aan zulken, die met een fcandvastigm geest en onvermoeiden ijver de gewigtigfle zaken ter hc nd nemen, Die aan elk toedelen, wat hun tcekowt, en zich heftig vertoornen, wanneer aan iemand dat geen ontnomen worut, waarop hij van rechtswegen aanfpraak heeft., XVII: 4,  AANMERK IN GEH n% XVII: 4. Om reden van mijne overzetting van deze fpreuk te geven, merke ik het volgende aan. 1. ) inn leide ik niet met Schultens af van inn, maar, gelijk alle andere Uitleggers mij daarin zijn voor» gegaan, van wn, zodat jna een participium in Hiphil zij van het wortelwoord jon en enen kwaaddoener of een' booswicht betekene. 2. ) ]i« na» eigenlijk een lip des leugens, betekent leugentaal. Het denkbeeld toch van ijdelheid of ledigheid is zeer gefchikt om den leugen uittedrukken. Men ziet bij voorbeeld den zelfden gang van betekenisfen in het Arabisch ^JsL,^ en het volgende lid fchijnt hier die betekenis te vereifchen. 3. ) p;a iptff ftaat hier voor ipw po gelijk bijvoorbeeld anx aatfD voor üsöd ans Pf. XCIX: 4, welke manier van ftelling toch zeldzaam is. 4. ) po heb ik met Schultens afgeleid van ^w; zodat po tpw zij 5 iemand die leugens floffeert, eigenlijk verfiert. 5. ) Eindelijk herhaal ik anspa in het twede lid, waas liet door ene ellipfis is uitgelaten. O s XVII: ie.  *ia TAALKUNDIGE XVII: 19. ' Daar is mij tot nog toe gene uitlegging van deze fpreuk voorgekomen, die volkomen ftrookt met de parallelie. Zelfs fchijnt mij de anderfins fraie uitlegging van mijn' vriend Arnoldi, welke ook Dathe volgt, Die twist bemint, mint ongeluk, En onheil hij, die zijne deur verhoogt» niet geheel vrij van dit gebrek: immers welke parallelie is er tusfehen het beminnen van twist, en tusfehen het verhogen van zijne deur ? Ik weet wel, dat de gemelde Geleerden hier de kundigheid van deuren genomen hebben voor de lippen welke elders bij deuren van een huis vergeleken worden, bij voorbeeld Pf. CXLI: 3 Mich. VII: 5; zodat zijne deuren verhogen . of hoog en Wijd opdoen, hetzelfde zijn zou, als zijnen mond wijd opfperren, in welken zin rna» p»a voorkomt Hoofd. XIII: 3. Dan, hoe zeer deze uitlegging nader kome aan de parallelie, in zo verre namelijk als den mond wijd op te fperren het karakter zou kunnen uitbeelden van een kijfachtig en graag twistend mensch; hoezeer ook andere geleerden , bij voorbeeld van de Rabbijnen , Salomo Jarchi en Aben Ezra, en van de Christenen, Lyra, M'ercerus, Schultens en anderen hunnen bijval aan dezelve gegeven hebben; heeft zij echter, naar mijn inzien, nog die zwarigheid tegen  AANMERKINGEN. m tegen zich, dat de kundigheid van deuren, op zich zelve geplaatst, zonder enige bijvoeging van enig ander woord, het welk den zin nader bepaalt, nergens voor de lippen , of den mond genomen wordt; want het is geheel wat anders, te zeggen , deuren der lippen, Pf. CXLI: 3, of deuren des monds, Mich. VII: 5, dan deuren, zonder enige bijvoeging van een woord, dat ons tot de lippen , of den mond bepaalt. Hier komt, ten opzichte van de uitlegging van den Heer Arnoldi, nog bij, dat hij aan y»a ene betekenis leent, welke dit woord, hoe gemeen het ook in den Bijbel zij, nergens, zo veel mij bewust is, heeft (*). Het is daarom, dat ik, zo men den gewonen zin van yüa niet kon behouden, voor dit woord liever j»ta zou lezen, gelijk ook een handfchrift bij Kennicott heeft. Het is om deze redenen , dat ik naar ene andere uitlegging gezocht hebbe, die gefchikter ware. En het was, toen ik de ophelderende aanmerkingen fchreef , waarlijk mijn voornemen, om enige van mijne pogingen aan den Lezer ter beöordéling medetedelen, gelijk ik ook daar beloofd heb: dan, hoe langs hoe meer ingezien hebbende, dat de meeste dier pogingen van dien aart zijn, dat derzelver bekendmaking weinig of geen nut zou aanbrengen, neem ik dat voornemen te rug, en bepale mij alleen bij de verklaring, die ik in den tekst (*) Ziegler vergelijkt met y»a het Arabifche j dat hij frangere, confringere vertaalt; dan van deze betekenis des Arabifchen woords vinde ik nergens enig bewijs. O 3  *H TAALKUNDIGE tekst gegeven hebbe; als welke mij , hoezeer ik ze alleen als ene gisfing wil aangemerkt hebben , tot no<* de waarfchijnlijkfte is voorgekomen. i.) m zette ik over zelfsverheffing. Te weten ik leide dit woord af van rwj, zodat zij voorns:». Dit na nu, gelijk uit vergelijking van het Arabifche 'Uas^ en ^a-S blijkt, wordt gebezigd van iets, dat hoog verheven wordt. Men vergelijke, ten op. zichte van Ua-S9 Schroeder, Orig. Hebr. Cap. VII, §. 21, 22, 23, en, ten opzichte van L.*a_i $• 5°, 5i. Men voege er ook sL_^i bij , het welk Golius insgelijks verklaart elevavit. Dus zal nsa ar* eigenlijk betekenen iemand, die de verheffing bemint ©f iemand, die graag tot hogeren ftand wenscht verheven te worden. De kundigheid van verheffing of verhoging wordt dus in alle talen gebruikt. Dikwijls vindt men dus bij voorbeeld frhj, Ibn Doreid vs. 157, Coran. Sur. VII: Hiftor. Tamerl. Tom. I, pag. 460. Zo vindt men ook re iemand verhogen, of tot een' verhevenen ftand opvoeren , in tegcnoverftelling van Wn iemand verlagen, of tot een' geringer en ftand vernederen, Pf. LXXV: 8; om thands in ene bekende zaak niet meer voorbeelden bijtebrengen. 2.) vws neem ik in deszelfs gewone betekenis van overtreding, zonde, kwaad, in welken zin liet meermalen voorkomt, als gelijkluidend met man: alleen merk ik op, dat, wanneer daaraan in het volgend lid W eigenlijk verbreking, daarna in het algemeen ongeluk beantwoordt , men denken moete , dat hier ene zafti recht-  AANMERKINGEN. *i* rechtftreekfche parallelie is, gelijk in de inleiding ge- ■ toond wordt, dat meer plaats heeft; zodat de zin dus moete aangevuld wotden ; die zich graag verheven wenscht doet iets dat waarlijk zonde is, en ftort zich daardoor in de ftraffen en onheilen, die daarvan de gevolgen zijn: en dus zal het onheil of de verbreking in het volgende lid zeer wel aan het kwaad of de overtreding in het eerfte lid beantwoorden; zijnde het laatfte het onvermijdelijk gevolg van het eerfte. 3.) innB rvajo die zijne deure of poort verheven of koog maakt, is, naar mijn inzien, ene befchrijving van enen trotfchen, die naar hoog aanzien ftaat; naardien verheven en hoge deuren ene der voornaamfte eigenfchappen uitmaken van aanzienlijke huizen. De huisdeuren namelijk waren eertijds, en zijn nog heden, in het Oosten , zeer laag gebouwd, gelijk men zien kan bij Fabeb, Archaeologie der Hebreér, bladz. 426, 427, Hoe hoger dus en verhevener iemand zijne deuren of poorten maakte, zo veel te meer toonde hij daardoor zich te verheffen boven zijne medemenfchen. Wanneer wij nu in diervoege den zin opvatten, zal de parallelie zeer juist zijn: dus zal nso art» en man wna, en vervolgens rara an« en ia» nrpn zeer naauwkeurig aan eikanderen beantwoorden. Alleen moet ik, ten opzichte mijner uitlegging van wna rvaan er nog bijvoegen, dat mij le CfcERC reeds daarin voor een gedeelte is voorgegaan. O 4 XVIIi  (til TAALKUNDIGE XVII: 26, Ik heb alleen voor porto gelezen niani en er «V uit het vorige lid onder verftaan; even als of er ftond hy p'inj roi aia sSi; en dus zou kj» zoveel zijn, als van wegen het recht, of de deugd, welke zij betrachten. Dat by foms zoveel als om of van wegen betekent, is zelfs uit de woordenboeken bekend. Ik moet echter bekennen, dat het mij bij nadere overweging beter is voorgekomen, om, met Dure le, Hï' by te vertalen tegen het recht, tegen de billijkheid:. zodat het zij: Onfchuldigen te ftraffen is kwaad $ En braven te flaan is onbillijk. De parallelie zal dus beter in acht genomen zijn: en dat by dikwijls tegen betekent, kan men insgelijks in alle woordenboeken zien. Het geen ik ondertusfchen in de ophelderende aanmerkingen omtrend den zin dezer fpreuke gezegd hebbe, blijft, ook bij deze vertaling, hetzelfde. En, wat men kieze, men ziet, dat wij hier de grote verandering , welke Houbïöünt maakt, als hij leest 1». hyo ani. raojiS, dum declinatfrinceps ab aequitate, niet nodig hebben. Dit alleen moet ik er nog bijvoegen, dat de lezing nuni door alle o.ude ovetzetters bevestigd wordt*  AANMERKINGEN 517 X I X: 19. De vertaling en uitlegging, die ik van deze plaats gegeven heb , ben ik fchuldigaan mijnen waardigen ambtgenoot Wil lm et. Ik zal dezelve hier voor den taalkundigen lezer wat naauwkeuriger ophelderen. 1.) Volg ik met hem de randlezing nonVij die ook door meest alle oude overzetters fchijnt gevolgd te zijn, en door het gezach van zeer vele handfchriften bij K e nhicott en de Rossi bevestigd wordt, non Vu is dan even eens als rP Vu, "icn Vu. en dergelijke fpreekwijzen , eigenlijk groot in toorn, dat is , zeer toornig, zeer gramftorig; gelijk grott van goedertierenheid, dat is, zeer goedertieren enz. a.) ww, hoezeer het veeltijds van ene geldboete wordt genomen, betekent hier in het gemeen ftraff'e, in welken zin het meermalen wordt gebruikt; met name in dit boek, XXII: 3. XXVII: 12 en elders. 3. ) dx o moet niet bij eikanderen genomen, maar elk op zich zeiven verklaard worden , *j door want, en ds als een vraagwoordje, dat in het Latijn door an zou worden uitgedrukt. 4. ) Vsn en fyoin moet men nemen in den derden perfoon van het futurum, en brengen tot non, het welk men vindt in het vorige lid. 5. ) Vjj heeft hier ene enigfins bijzondere betekenis, namelijk vrijfpreken van de verdiende ftraf, of fchuld, of ook de fchuld te verfchonen: zo betekent het Chaldeeuwsch ViJ in Hithpahhel, zich verfchonen, zich verdedigen , ene hejchuldiging van zich afwenden. Dus O 5 wordt  *iS TAALKLTNDI GE wordt ook J-v»LJ in de III Conjugatie door Go*' JLius uitgelegd: defendit, excujavit eum, caufiam ejus egit en J—»a-i jn de V Conjugatie , liliberatus feu abfolutus fuit acrimine; gelijk ook J »«-l-UJ> voor verontfchuldiging van zich zeiven voorkomt Hifi. Tim. Tom. Ii. pag. 696, lin. i, het welk kort daarna uitgelegd wordt door y&Jfcd insgelijks «fcA p/r«*, fchuldigen. En derhalven zou de woordelijke overzetting van de2e fpreuk dus moeten zijn : Die zeer geneigd is tot gramfiorigheid, zal firaffe, of fchade lijden: want zou zij (de gramfiorigheid) tot verfchoning firekken? Zij zal de ftraf nog vermeerderen. XIX: 93.' Alle zwarigheid, welke de Hebreeuwfche conffrucue in deze fpreuk heeft, wordt, dunkt mij, weggenomen, wanneer wij aanmerken, dat n)n> nxT eigenlijk Godvrucht, hier genomen wordt voor enen godvruchtigen. Dat dus een abftraclum bij de Hebreeuwen meermalen voor een concretum genomen wordt, kan men zelfs zien bij Glassius, Philol. facr. Tom. I pag. 19. En wanneer wij het dus nemen, kan er zowel V» en rV als ruw en jfyi mede gevoegd worden; gelijk men zal kunnen zien uit vergelijking van Schroe»ers, Syntax. Hebr. Reg. XXII. XX: 3e.  AANMERKINGEN. si* XX: 30. De overzetting, welke ik van deze fpreuk gegeven hebbe, komt, wat de zaak betreft, geheel overeen met die van onze Nederlandfche vertaling, welke den letter ftipt volgt, en daardoor vrij duifier is. Ondertusfchen behoeft men de fpreuk in den Hebreeuvvfchen tekst maar vlugtig intezien, om ontwaar te worden , dat dezelve zeer moeilijk, en voor meer dan ene uitlegging vatbaar is: want 1.) is het moeilijk , wat wij voor het onderwerp der rede in het eerfte lid te houden hebben, ysfl nman, of ma pnan ; 2. ) wat de zonderlinge fpieekwijze jna pnnn betekene. 3. ) Of dit pnan een infinitivm zij, dan een verbum 3/. perf. fem. fut. in Hiphil. 4.) wat pa nm niaa eigenlijk flagen van de binnenkarr.eren des buiks zijn; en insgelijks of deze fpreekwijze, die reeds op haar zelve zeer zonderling is, tot het fhbjeét, dan tot het praedicaat behore. Het is derhalven geen wonder, dat de Uitleggers hier zeer van eikanderen verfchillen; en indedaad hier is louter onzekerheid. — Houdt men bij voorbeeld pnan voor een werkwoord, dan zou men , het futurum voor enen inperatints nemende, kunnen vertalen. Sla enen booswigt zwerende wonden, en geef hem flagen, die doordringen tot in het diepfle van den buik. Men zou in dien zin <3{J—r* fodicavit, hafla fodit kunnen vergelijken. Houdt men pnan voor een nomen, met een n Heemanticum, of voor een' infinitivus in Tiphei, ene conjugatie, die niet  336 TAALKUNDIGE niet zeer gemeen is, dan kan men weder vertalen, of, gelijk ik in de overzetting gedaan heb , of ook, indien men ma pnnn tot het fubjeél maakt, de zuivering is bij den bozen, als zwerende wonden, en als flagen, die tot in de binnenfle ingewanden dringen, dat is: de boze wil niet verbeterd worden: alles, wat er tot zijne ■zuivering wordt in het werk gefield, is hem onaangenaam. En dus vatte het Geier en Dathe op. — Verder wilde men m voor ramp of onheil nemen, dan zou men het ook kunnen overzetten : zuiveringen doorramp* Jpoeden zijn zwerende wonden, en flagen enz.; om nu van andere mogelijke uitleggingen niet te gewagen. De oude overzettingen geven mij hier weinig licht, als die hier insgelijks naar de ware mening fchijnen geraden te hebben. XXI: 7. Voor d*iu' lees ik hier met zeer vele handfchriften bij Kennicott ma1 van ra, het geen buiten twijfel overeenkomt met het Arabifche j-^. Dit woord, betekend eigenlijk trekken, flepen; en van daar iemand trouwloos en verraderlijk behandelen; bijna gelijk het Franfche trahir van het Latijnfche trahere. Dus wordt de fpreekwijs ^^-a. gebruikt, bij voorbeeld in de Meallakah van Zoheir : VA-**1  A A N MERKINGEN. sa* Zo waar ah ik leve! ik. zal dien ftam prijzen, welken Hofein de zoon van Deinden zo trouwloos behandeld heeft, toen hij met denzelven geen verdrag wiU de aangaan. Even eens vindt men het pafftvum hij Mei- dani, num. aio, in de uitgave van H. A. Schultens, ij-^-'^J c5t>—i>-^-^ ^u-J—aA , Zet u u daar ter neder , waar men u bij de hand neemt, en wel' behandelt, - Maar niet, waar men u bij den voet grijpt , eh ■ trouwloos behandelt. XXI: 12. Dat deze fpreuk door verfcheidene Uitleggers op zeer verfchillende manieren wordt uitgelegd, kan men zien bü Schultens. Ene nieuwe uitlegging vindt men bij  m TAALKUNDIGE bij Arnoldi, die, nadat hij enige andere verklaringen geroest, en wederlegd had, twee nieuwe vertalingen ,.. die echter niet zeer veel van eikanderen in den zin verfchillen, voor den dag brengt: de ene is deze-: Der gerechte forgt für des uitgerechten haus , Dafs nicht gleite der ungerechte ins ver derben. de andere: Der,gerechte merkt auf des ungerechten haus, Das es nicht fiürze den ungerechten ins verderhen. Volgends beide vertalingen fpreekt hij c^dd niet tj^a uit, gelijk de Maforethifchepunftatie heeft, maarzo, gevende aan de a in ^ma ene ontkennende betekenis , gelijk-dezelve meermalen heeft.. Het onderfcheid tusfehen % ei dé verklaringen is alleen, dat in de eerfte tpo ene fignificatio intranfitiva heeft, die het nergens anders beeft, en dat in de twede de gewone fignificatio tranfitiva behouden wordt; terwijl de zin van beide verklaringen hierop nederkomt: de deugdzame verhoedt, zoveel hem mogelijk is, de fchade en het ongeluk der bezen. -— Ziegler heeft ondertusfchen enige zwarigheden tegen deze uitlegging gemaakt, die mij niet van gewigt fchijnen ontbloot te zijn. Voor eerst, zegt hij, voegt zich deze betekenis van tpa niet voor de andere plaatfen , waar hetzelve voorkomt. Men vergelijke, wat ik heb gezegd in de taalkundige aanmerkingen op X1LT: 6. 2.) Merkt hij ook te recht aan, dat de herhaling van in deze uitlegging onnodig en hard is; en ook hierin heeft hij, dunkt mij, recht. •3.) Minder goedkeuring durf ik geven aan zijne derde re»  AANMERKINGEN. fiïj léden, dat namelijk deze gedachte te fijn zou zijn voor" den toenmaligen tijd; wijl het een heerfchend denkbeeld bij de1 Hebreeuwen was, dat de goeden een gruwel hadden van de bozen. Ik erken, dat er een tijd geweest is , dat de Hebreeuwfche zedekunde ten dezen opzichte niet zeer fijn was ; doch ik durve dit ten opzichte van de zedeleer der fpreuken niet wel zeggen; wijl wij daarin fommige zedelesfen vinden , die ene fijnere moraal behelzen, dan wel andere boeken der oude Hebreeuwen, bij voorbeeld de weldadigheid jegens vijanden XXV: 21, 2a, en over het geheel onbepaalde menschlievendheid en weldadigheid, waar omtrend in de inleiding meer gezegd is. Meer dan ene poging heb ik gedaan om aan deze fpreuk een' beteren zin te geven. De opvatting, die ik in de vertaling gegeven hebbe, is van Hodgson» aangehaald door Ziegler: dezelve geeft enen zeer goeden zin; namelijk dezen: wanneer een deugdzame des bozen huis bezorgt, door zijn geluk en voorfpoed te bevorderen, dan ftort hij hem juist daardoor dikwijls in het verderf; naardien namelijk de boze dit zijn geluk zeer dikwijls tot zijn eigen verderf misbruikt. Het geen Ziegler, tegen deze uitlegging aanmerkt, dat hier dus rps> moest gelezen worden , fchijnt mij van allen grond ontbloot te zijn ; naardemaal. hier hec ene participium zeerwel aan het andere kan beantwoorden ; in zo verre namelijk als de participia meermalen voor het tempus praefens gebruikt worden. Zie Schroexier , Syntax. Hebr< Reg* LV, n. 3. Ondertusfchen js er nog ene andere verklaring, die .«iet de parallelie, naar mijn inzien, uitnemend ftrookt, en die ik niet kan nalaten den lezer ter beoordeling te geven, namelijk, dat wij n>2*7 nemen voor «yA door sne uitlating van het pronomen adfixum, het welk meer- ma-  «24 TAALKUNDIGE malen wordt uitgelaten, gelijk men door vele voorbeel; den bevestigd kan zien door Schoettgënius, achter het boekjen van C. T. Walt her, de Ellipfibus Hebraicis, uitgegeven door J. C. F. Schulz (Halle 1782.) pag. 147 enz.; dat wij vervolgens ran uitfpreken yag, en de leden eindelijk dus verdelen: ro1? p*B Vo»d het geen dan dezen zin zou hebben: De vrome maakt zijn huis gelukkig; De boosheid flort den bozen in 't verderf. XXII: 6. De fraaiheid van deze fpreuk zal zo Veel te levendiger gevoeld worden , indien wij het gebruik van het woord -pn hl den Arabifchen tongval in agt nemen. Bij de Arabieren namelijk wordt t£ X-a. gebezigd voor een gebit in den mond van een paard te doen, of ook het paard een teugel aan te doen. Golius legt het dus uit: Habena , maxime in mento, coërcuit equum , feu injecit ei habenam illd parte. Bij Gig ge jus wordt t£j-a. verklaart: equi ori frenum indidit, en jumenti collo funem in*  AANMERKING E,N* &a£ injecit & ita egit. Hiervandaan betekent het gedeeltelijk iemand regeren of'beheerflchen, waaruit misfchien de fpreekwijs rra ojn Gen. XIV: 14 te vertnlen is door 'flavin van het huis van Abraham of huisknechten , over welken hij het gezag voerde, gedeeltelijk ook iemand oefenen, oi' bekwaam maken tot ene of andere zaak; en dat wel door hem te beteugelen , en onder de tucht te houden. Dus zal dan ook hier het kind enen toom aanteleggen zo veel betekenen $ als het kind onder de tucht te houden, deszelfs begeerten en neigingen te beteugelen*, en zo tot zijne befternming voortebereiden en bekwaam te maken. Deze zelfde leenfpreuk zal dan ook vervolgd worden in dc woorden urn '3 bij het begin van zijnen weg, den weg van zijnen pligt en befternming, dien hij te lopen heeft, en welken hij nu aanvangt te betreden* AVordt het kind reeds vroeg door de tucht en door beteugeling zijner neigingen en begeerlijkheden gewend om op dien weg te gaan, dan zal het fteeds daarop blijven, en nooit lust hebben offi van denzelven aftewij= ken. Ik weet wel, dat A. Schultens hier aan de leenfpreuk ene andere wending gegeven heeft; dan daar3 zo het mij voorkomt, de leenfpreuk duidelijk is genomen van enen weg, waarop men gaat, en van welken men kan afwijken, heb ik de gegeven verklaring natuur* Ujker gevonden* k X I I: ifi Wanneer wij deze fpreuk dus verklaren, zullen wij biet nodig hebben om met Houbigant, Doe der* Lein en Dathe hier enige verandering in den tekst, te maken* p Mnïi  aaS TAALKUNDIGE XXIII: 4. De gewone vertaling van Vin "jnwa is flaaf van uw vernuft. Daar men dit reeds voor lang gevoelde, heeft men verfcheiden verklaringen uitgedacht om aan deze Hebreeuwfche fpreekwijze enen goeden zin te geven, gelijk men bij Schultens zien kan, om nu van de ftoute en van allen grond ontblootte veranderingen van den tekst, welke Houbigan t hier maakt, niette gewagen. Ik voeg er alleen maar Ziegler bij, die nya hier neemt van de geneigdheid tot rijkdom, en de gedachten daaraan, en het vertaalt Lafs fahren diefen deinen flnn. De zin is zeer fraai; dan elk, wien het gebruik van het Hebr. nju voor verftand, duidelijke en redelijke kundigheid, bekendis, (*) zal niet ligt zijnen bijval aan deze uitlegging geven. Alles rijpelijk overwogen hebbende, is mij de gisfing van mijn' ambtgenoot Willwet de gefchiktfte voorgekomen, die voor yw-yz leest yn2, in, datis/ra prudent ia tua ; gelijk ook alle de oude Overzetters, uitgenomen de Vulgata, fchijnen gelezen te hebben. 1 Het is wel zo, dat, gelijk A. Schultens ter dezer plaats bewezen heeft, ook ]» of a deze betekenis wel heeft; dan ik zou de a hier minder verkieslijk vinden, wijl Vin, met een a geconftruëerd, altijd betekent, afteftaan van ene zaak, die te laten varen. Wilde men daar- £*) Vergelijk A. Schultens bij deze plaats, blad. 287.  AANMERKINGEN; kzf daarom yiMö houden, dan zou ik voor Vin liever lezen nVin en vertalen: dus zoudt gif uw vernuft verzaten, eigenlijk afflaan van uw vernuft. XXIII: 7= Men weet, op hoe vërfchillende wijzen de woorden w333 w 1d3 o , waarvan de zin van dit vers voor het grootfle deel afhangt, worden opgevat. Zonder ïnij bij andere uitleggingen optehouden, zal ik alleen dat geen aan de beöordéling mijner kundige Lezers overgeven, het geen mij het waarfchijnelijkst is voorgekomen.' i.) h'» , gelijk ik liefst zou lezen in plaats van Vergelijk ik met het Arabifche j~x~~v* ^ het welk éigenlijk van enen geweldigen brand genomen wordt, of van het bntfleken van een heftig brandend vuur, gelijk men zelfs bij Golius zien kan: en dus komt ook Tuts? voor Pf LVI1I: io, waar men V ene ma kan vergelijken. a.) neem ik hier, niet in de meest gewone betekenis van de ziel, maar vatte het liever op voor ené heftige aandoening van kwaadaartigè en hebzuchtige nijdigheid. In die betekenis komt <_>«.-.A_i in het Arabisch meermalen voor; düs heeft men bij voorbeeld bij Golius (_>w_A-A_i <_£_m_A-.,i petivit te maligne ëcülo; gelijk Ook {jj*-&-b doof de Arabieren wordt genomen voor (3-a_£ bcütus malignus. Dén waren ©offprong fan deze betekenis geeft SchéjIteh s ad F i Hi-  sa8 TAALKUNDIGE- Har ir. Confefflll, pag. 49 dus te rechte op „ J^i-S „ (_>u-A-a-5 petivit te maligne- oculo. Tu verte , II ,, vim & genium linguae velis , fnfflavit te fujflatu. " — Vervolgends leest men ook bij Golius nog ene an* dere fpreekwijs, die deze betekenis bevestigt; namelijk J-a_1_ï ^a-irO s_a_.1_2: ^u-A-S ? invidit illi , het geen, volgends Schultens ter aangehaalde plaatfe eigenlijk is , fpiravit fuper eo in re exigna, id efi, gelijk hij er bijvoegt, avare, fordide, non fine fpiritu dedit. Zo vinden wij fju^.kji voor benijden, bij Abulfeda, Jnnal. Moslem. Tom. I, pag. 208. iS~i~^-J ij**3-* 0~*> wij benijden u de eer en den rijkdom niet, welke God u fchenkt. Van hier ook &a«Lm.5 bij Giggeius invidia, avoritia. Volgends deze twee opmerkingen zal het gantfche vers woordelijk dus luiden : want, gelijk hij ontfioken is door kwaadaartige en hebzuchtige nijdigheid; zo zal hij wel tot u zeggen, eet en drink; maar zijn hart zal niet met u zijn. -s— Laat mij nog alleen maar dit opmerken, dat het denkbeeld van een heftig ontftokenen brand bij de Oosterlingen meermalen , niet alleen van andere hevige aandoeningen en driften, maar vooral ook van kwaadaartigen nijd gebezigd wordt, gelijk blijken kan uit de vergelijking van sup, dat insgelijks van de betekenis van ene hevig ontftokene hette tot die van hevige nijdigheid wordt overgebragt. Pf. XXXVII: i. Job V: 2. — Ook bij de Westerfche volkeren is dit denkbeeld niet ongemeen. Dus vinden wij bij SaetuSTius, Ca til. 23.. Pleraque nobilitas invidia aefiua- baU  AANMERKINGEN bat. Cicero, pro Chtent. 136. Qititm invidia fagraret orde- fenatorius, potuit nihil decerni. XXIII: 28. ' Het woord ^nn, het welk alleen op deze plaats voortornt, beduidt hier, naar mijne gedagten, een roofdier. Elk, wie naleest, wat Schultens bij deze plaats over het Arabifche (Ji-Sa-a. en ü^X-»- heeft aangetekend , en het geen over Oi-k-a. gezegd is door J. W. Schroeder, Comment. in Pf. X, pag. 201, zal duidelijk zien , met hoe veel recht men dus vertalen kunne. Het volgend werkwoord rwn fchijnt mij daar benevens deze verklaring te vereifchen; daar toch het loeren (het welk'de betekenis van dit woord is ) eigen is aan vele roofdieren , die, eerst in hunne holen zich fchuil houdende, loeren op roof, en dan, dien ontdekkende in een of ander voorbijgaand mensch of dier, toefchieten , en er hunne klaauwen in zetten. Wij lezen dus Gok het woord mx van een' leeuw gebezigd, Pf- X: 9, Hij loert in het verlorgen, Gelijk een leeuw in zijn fpelonk; Hij loert om den ellendigen te grijpen. In het Hebreeuwsch- inona ais» roDa rv-ua j 'ij? tpan1? ns) P 3 Dit  *3* TAALKUNDIGE Dit zij van het eerfte lid van dit vers genoeg: het twede ïfoin Dixa dhjui heeft insgelijks zijne zwarigheid, wijl men namelijk niet recht zeker is nopends de betekenis van het woord «j'Qjn. Onze Nederlandfche Vertalers, gelijk ook Geier, Schultens en anderen vertolken het: zij vermenigvuldigt de trouwlozen onder de menfchen, dat is, gelijk onze Overzetters het in hunne kanttekeningen verklaren : zij is oorzaak, dat zeer vele menfchen in boosheid vervallen , en hunnen God ontrouw worden; dan ik moet bekennen, dat mij deze uitlegging vrij mat voorkomt, en geheel niet ftrokende met de parallelie; daar men toch na het eerffe lid geheel iets anders moest verwachten, dan deze (telling, ene hoer is oorzaak, dat vele menfchen trouwloos worden. De Vulgata heeft hier, & quos incautos viderit, interficiet, en bijna even eens de oude Griekfche vertaling der LXX Overzetters, *4 **s Trupxvopti aictiuMo-ircti. Deze zin is zeker zeer ged, doch hoe dezelve in den Hebreeuwfchen tekst, gelijk dezelve thands is, ligge, is moeilijk uittevinden : het kan zijn, dat deze Overzetters =yoin genomen hebben in den derden perfoon, gelijk naderhand L ut her deed, die het vertaalde : die frechen unter den menfchen fammlet jie, zu jich; gelijk ook Doederlein en Michaclis, und fie jie het die untreuen unter den menfchen an jicht dan ik weet niet, op welken grond men ^Din dus nemen kunne; ten zij men r\o- en spst met elkanderen vergelijke , het geen toch zeer willekeurig zou t>;efchieden , ja ook bier niet wel zou kunnen plaats hebben; wijl, vooronderfteld, dat deze woordei^ eigenlijk konden betekenen , en zij verzamelt de ontrouwen onder de menfchen. tot zich, er dan de woorden tot zich noodzaaklijk in het Hebreeuwsch zouden moeten bijgevoegd zijn, gelijk reeds te recht door Geier is opgemerkt. Wat mij belangt, het komt mij waarfchijnlijkst voor, dat  AANMERKINGEN. 231 dat de LXX Overzetters en de Vulgata )2» zet ik met Michaclis, SuppJem. Lex. Hebr. pag. 6. pi| vergelijking van het Arabifche het liefst fver door afkeer, of walging, het geen, gelijk uit de. 9P«!  AANMERKINGEN. ?35 ophelderende aanmerkingen blijkt, hier uitnemend itrookt. —— rvtf zet ik vervolgens over door geklag, dat doorgaands het gevolg is van het gekijf van dronken lieden. rté komt dus meermalen voor. Verg, Schultens op VI: 22 en Schroeder, Orig. Hebr. Cap. I, %. 13, Over wvv rthm eindelijk heb ik zeer lange in twijfel geftaan, naardemaal dit woord maar tweemalen voorkomt; te weten hier, en Gen. XLIX: 12, en wel, op beide plaatfen van de uitwerking van overvloedig gebruik van den wijn op de ogen, en naardien tevens de. andere Oosterfche tongvallen ons bij dit woord weinig hulp bieden. — Hetgeen Schultens aanvoert, dat ^Êba-a. bij de Arabieren wordt uitgelegd door V-£=a_uj en dat dit laatfte onder anderen gebruikt wordt van rode of met bloedige ftrepen van binnen in het wit belopen ogen, doet niets af; wijl het tot nog toe niet bewezen is , dat ^£=3^ in alles met ^£==z*ü overeenftemt ; daar, volgends Gjeuhari en Firuzabadi, alleen maar de fpreekwijs or4-£' ^~^=s~=i' tj*./oi\ f door ^\-£=.-a:o\ wordt uitgelegd, volgends Golius, obfeura & dubia füit res. — Ondertusfchen fchijnt toch ook \^=-.-=^ bij de Arabieren van de uitwerkingen van den wijn gebruikt te zijn, althandjs ^ósl-wordt in den Camus uitgelegd ^>.-sz\m . dat is, gelijk Golius dit laatfte woord uitlegt, viria recreatus, non prorfus ebrius; welke betekenis echter, die noch Golius, noch Giggeius heeft, hier. ïüet te pas komt; dan die ik alleen maar aangevoerd P 5 heb-  «34 TAALKUNDIGE hebbe, om te doen zien, dat ook de Arabieren dit woord werklijk van den wijn en deszelfs uitwerkfelen gebruiken. Zo lang ik niets beters bad , heb ik de overzetting van Schultens gevolgd, als welke , hoe weinig zekerheids zij ook tot nog toe hebbe, echter met den gehelen famenhang uitnemend ftrookt; te meer daar ook enige oude Overzetters hier iets dergelijks hebben. Verg. Michaclis, fupplem. Lex. Hebr. pag. 743. Ik hoop echter in deze duisternis op meerder licht. XXIV: 13. De enige verandering, welke ik hier in de lezing gemaakt hebbe, is, dat ik in het twede lid achter na:, in navolging van de LXX, o heb ingevoegd, om dus de parallelie zo veel te beter te bewaren: wijl ook in het vorige lid, waarvan dit geheel en al afhangt, gelezen word, :ata o 201 -33 Vjx XXIV: 44. Men zal uit de ophelderende aanmerkingen in het gemeen reeds genoegzaam kunnen zien, hoe ik deze plaats opvatte. Ik moet ondertusfchen bekennen, dat men  AANMERKINGEN. 935 men in den zin, volgends welken ik de fpieekwijs fi' yisi HBft vertaald heb, doorgaands leest -33 flx n>0 •■San; dan ik moet aan den anderen kant tevens opmerken, dat toch in de laatfte fpreekwijze -pzr\ '33 het zelfde is als ^n; vervolgends, dat bij voorbeeld nin* nto en ns n«i Pin» »33 als gelijkluidende fpreekwijzen onder eikanderen verwisfeld worden, Exod. XXXIII: 20 en 2 Chron. XXVI: 5 en elders; insgelijks, dat de fpreekwijze thn t!i» iemand te zien bij de Grieken gebruikbjk is voor met iemand gemeenzaam omtegaan, met iemand ie fpreken. Verg. Duk'erus ad Thucyd. IV: 25, hetgeen althands tot vergelijking dienen kan. Ik wil echter zeer graag deze mijne gisfing opgeven, zo dra mij iets, dat meer voldoende is, zal bekend zijn geworden. X X V: £o, Ik heb deze fp-euk vertaald overeenkomftig de uitlegging Van A. Schultens, die de 1 ter dezer plaats in een' vergelijkenden zin neemt; zodat het met enige invulling tigenlijk zijn zou: die een luchtig kleed aantrekt in de koude, en die edik op ene wonde giet, en die vreugdeliederen zingt hij een treurig hart zijn gelijk. Men vindt de t dus uitdruk lijk gebruikt in dit zelfde Hoofddeel vs. 25; en men vergelijke Schrobders Syntax. Hebr. pag. 432* 433- *k poet^ondertusfchen bekennen, dat de woorden anvi h? mij geweldig (loten , daar rv zingen nimmer met een 3 geconftruëerd wordt: ik zou dus denken, dat men de a voor tm» moest  *3ö TAALKUNDIGE Bioest wegwerpen, welke misfchien hier ingekomen is door ene verdubbeling van de «i in ï», welke t daarna, wijl men onder de regels flrepen haalde, met die Ureep-verenigd, en dus in een a veranderd kan zijn; ten zij men meer behagen vond in ene fraie gisfing: mij door mijn' ambtgenoot Wil lm et medegedeeld, die de woorden onaa yo alleen anders verdeelt; namelijk dus nn» 21») , en dan de afdeling der leden in dezer voege inricht; nip on ip mfo :n»i ma hp ynn i m 3i ip on» Een vreugdelied gezongen bij een treurig hart Is iemand in de kou zijn kledren uit te trekken, Is edik op een wond, en is een middagdamp. V» zou namelijk hetzelfde zijn , als het Arabifche vir™ namelijk die damp, die zich des middags dikwijls vertoont, en die, van verre naar water gelijkende, de reizigers daardoor meermalen bedriegt, en in de hoop om hunnen dorst te lesfchen te loor fielt; in welken zin ook het Hebreeuwfche m» voorkomt Jef. XXXV: 7, waar men de aanmerking van Lowth vergelijken kan. Dit 31» nu is bij de Arabieren zeer menigvuldig een beeld van alles wat de hoop en verwachting te loor fielt; bij voorbeeld in den Koran, XXIV: 40. L_>j^»-£=> ^€JUa».£Ï Sj^J^e=> 0—iJs-J^ CU^£ aj-aro f-J *cUx \ö\ De werken der qn-  AANMERKINGEN. gelovigen zijn als de middagdamp in de valeijeti, welken de dorftige reiziger voor water aanziet; doch als hij er bijkomt, vindt hij niets; waar men Maraccï en Sale vergelijken kan, als ook A. Schultens, ad Harir. Conf. V, pag. 17 ., ad floril. fent. Arab. num. IX, Reiske,'«J Tharapham vs. 3, H. IA. Schultens, ad Nawab. mm. 30. Volgends deze opvatting zou men hier derhalven drie vergelijkingen hebben van de vrolijkheid bij een' treurigen, namelijk van het ontijdige van zulk ene vreugd met het uittrekken van een kleed in de koude, van het fchadelijke met het gieten van azijn op ene wonde, en eindelijk van het te loorftellende der hope om zijn' bedroefden medemensch daardoor enigzins te vervrolijken met den middagdamp. Dit ondertusfchen moet ik hier nog bijvoegen, dat mij alle verklaringen, die mj'ö nemen van het uittrekken van een kleed , gelijk b. v. Doederlein, Zieg» ler, Hamelsveld en anderen twijfelachtig zijn; daar A. Schultens, zeer duidelijk, naar mijn inzicht, getoond heeft, dat dit woord integendeel betekent zich op te fleren met fraie klederen; waarom ik althands in de uitlegging van dit woord tot nog toe liefst dien groten man volge. Ik heb alleen in mijne vertaling het woord luchtige ingevoegd ter nadere verklaring. Men merke alleen op, dat de winter, als zijnde een tijd van regen, vooral bij de Oosterlingen geen tijd is om zich fterlrjk te kleden , en wel inzonderheid niet in luchtige zijde klederen, die anders tot de pracht der Oosterfche kleding behoren. XXV;  S38 taalkundige XXV: 27* Ook deze fpreuk is zeer moeilijk, en door verfcnek den uitleggers op zeer verfchillende wijzen verklaard, gelijk men inzonderheid zien kan bij Schultens en Arnoldi, waar men ook tevens de voornaamfte uitleggingen zal beoordeeld vinden. Zeer fraai is de uitlegging van den laatften, die in het twede lid, met ene zeer geringe verandering, lezende nii^a ïjj yn en yn uit Vergelijking van het Arabifche y—»_a. doof verachting vertalende, de ganfche fpreuk dus overzet i Zu viel honig es/en ijl nicht gut: Verachtung der ehre entfteht aus der ehre felbsti welke uitlegging ook door Dathe gevolgd is. De zin is buiten twijfel fraai: gelijk te veel honig te eten niet goed, of, niet onaangenaam is, om dat men er dus ten laatften van walgen zal; zo ontflaat ook de verfmading der eere daar uit, dat men er te veel van geniet'\ Nog enigzins verfchilt hier van Ziegler, die de Ipreuk dus vertaalt: Viel honig esfen ijl fchad/ich , Viel ehre verachten macht ehre. Hij verklaart insgelijks ipn, dat hij of ïpn of ipn Hit- fpreekt ^  AANMERKINGEN. fpreekt, uit het Arabifche verachten, en hierin komt hij met Arnoldi overeen; dan hierin verfchilt hij van hem, dat hij meent, dat tnhp of een firma collectiva zijn kan , gelijk opi', b?d enz., of dat men opia bfaa voor 0'i33 zou kunnen lezen; het geen beide veel ere zou betekenen. Ik moet echter bekennen, dat ik niet graag aan ipn ene bij de Hebreeuwen zo ongewone betekenis lene, zo lange er nog kans is om het volgends het gewoon taalgebruik te verklaren; en die is er, dunkt mij , indien men flechts de woorden dus afdéle en punótere tixp 139 ipni , dat is eigenlijk, en het zoeken naar eer is bezwaarlijk, of verwekt bezwaar? zo dat *ii33a een woord zij van dezelfde form, als bij voorbeeld 3>ion, nbnn en dergelijken; ten zij men liever dus wilde lezen 1339 1133 ipn» en het zoeken van eer bezwaart ook, of eindelijk , gelijk de Heer Willmet dacht D133 neemt voor een nomen, te famengefteld met een d Heèmanticum, zo dat het zij: grote eer te zoeken is bezwaarlijk. Wat men hier uit kieze , het loopt alles op den zelfden zin uit : in alle deze opvatting is dit denkbeeld, gelijk te veel honig te eten eindelijk verzadigt, ja doet walgen , zo is ook te grote eer op den duur moeilijk en lastig. Dat in 133 ene «»tdd bis contïnenter legantör j, noc modo: D' nai» Voa-naan Vd3 — Elk gevoelt ondertusfchen "het willekeurige der verbetering, zo wel als het harde der verklaring van de woorden D' Tap, tranfit mare, namelijk cogitatione. Zonder mij verder met andere uitleggingen optehouden, zal ik alleen van mjjne opvatting enige rekenfchap geven. 1.) Het woord 3t fpreke ik uit 23, iemand die twist; zijnde een participium van an, of an twisten; ten zij men liever an, de twist, wilde lezen, gelijk de Vulgata fchijnt gelezen te hebben, die dit eerfte lid dus vertaalt: judicium determinat caujfas; het welk in den hoofdzaaklijken zin op hetzelfde nederkomt: elk toch gevoelt, dat de beide uitfpraken, de twist werpt alles 't onderst boven, en de twistende werpt alles 't onderst boven, in de hoofdzaaklijke mening weinig of niet verfchillen. Ik heb echter aan ai in de overzetting de voorkeur gegeven, omdat men ook in het volgend lid een participium aElivutn, namelijk iafc?, aantreft. a.) Ynn» leide ik met A. Schultens en anderen niet af van profanare; naardien zulks tegen de regelmaat der taal ftrijdt, welke de jpecies Pihlel niet afleidt van de verba fecunda radicali defeftiva , hoedanig een verbum bhn is , maar wel van de verba media Vav quiefcentia, gelijk dus van cnp komt odp voor ddjp enz. Hier* om zou'ik ook liever ^ïrtD met anderen houden voor een par*  AANMERKINGEN. £43 Participium in Pihlel, van V?.)h voor Vjin, het Welk afdamt van het verbum Tin, dat, gelijk J. W. S c h r o eder, Comment. in Pf. X, pag. 97. enz. uit vergelijking van het Arabifche heeft bewezen, gebruikt wordt van ene geweldige en fchielijke omkering, waardoor men iets het onderst boven werpt. En dus zal dan het eerfte lid, indien men bij dit alles nog To genere neutro neemt, dezen zin hebben. De twistende werpt alles 't onderst boven. 3. T'Da -u» betekent, gelijk het mij voorkomt, iemand die enen zot wederftaat, eigenlijk, van ziek te rugge fioot, dat toch betekent meermalen het Arabifche (/^=»a" } gelijk men zien kan bij Sciieidius, Specim. Obfervat. ad quaedam Vet. Tefl. loca.pag. 27. 4. Voor Q. gelijks, leert de tegenfteliing tegen o'jdk: in het vorige lid genoegzaam. Het komt mij voor, dat uw, gelijk het Arabifche t/-^-a leert, eigenlijk- betekent, tril' /en, fchielijk heen en weder bewegen wórden; ge. lijk  AANMERKINGEN. lijk dus j/-^-5 bij Golius onder anderen verklaard wordt tremuit & commota fuit hafta; en van daar kan het overgebracht zijn, om alle ontrouw te betekenen, als welke niet vast ftaat, maar ligtelijk gefchokt, en heen en weder bewogen wordt; zodat het juist het tegendeel zij van ptu in het vorige lid, het welk eigenlijk gebruikt wordt van iets het welk onwrikbaar vast ftaat. Ik wenschte wel , dat ik kon bewijzen , dat ook in t/^C_s werklijk de betekenis zij van ontrouwof'bedrieglijkheid; doch ik heb het niet verder kannen brengen , dan tot de mogelijkheid van dezelve; ondertusfchan zouden wij een' trap nader komen tot de waarichijnlijkheid, indien men ook j^^-^ met j-'^ mogt vergelijken: immers dit jt3»& f het welk weder met j^fe-üy kan vergeleken worden , fchijnt dezelfde oorfpronglijke betekenis gehad te hebben, als en wordt uitdrukkelijk van bedrog en ontrouwe gebezigd. Dat dep £j en n £ °f è meermaïen 111 de dialecten met eikanderen verwisfeld worden , kan men zien bij Schultens, Clav. Dial. J>ag, 235. en 226. XXVII: 9. Het bist mij niet *lle verfchillende uitleggingen over deze moeilijke fpreuk te berde te brengen. Onder de uitleggingen, welke mij het minst behagen, Q5 is  «56 TAALKUNDIGE ï$ die van Doederlein, en Dathe, die »bj mv vertalen door welriekend hout; want i.) is het nog niet bewezen, dat men zo wel rrsy als yi» kan zeggen; ik weet wel, dat men voor bijbrengt Jerem. VI: 6, waar men werklijk dit woord in den Maforethifehea tekst aantreft; dan de LXX, de Syrifche Overzetter en de Vulgata hebben daar gelezen n'XP haar hout, of hare bomen; en die lezing fchijnt mij daar zelfs de voorkeur te hebben, wijl er dus ook was voorgegaan rfflUDTR hare paleizen. 2. j Mij is niet bewust, dat de Hebreeuwen in hunne reukwerken van welriekend hout gebruik hebben gemaakt: althands ik herinner mij niet daarvan in denBijbel enige voorbeelden ontmoet te hebben. Wat mij belangt; ik heb tot nog toe niets beter fcunnen vinden, dan dat wij hier ene kleine verzetting mak^n van de woorden, en voords dus lezen: y> nts»' nmapi |o» «Tin n&>ö »fij pno> zo namelijk , dat men voor nsya leze rwfo van najgK^j het welk in de betekenis van enen raad ook voorkomt Spreuk, t: 31. XXII: ao. V: 11. Jerem. VII: ii. De Vulgata heeft misfchien ook dus gelezen* wanneer hij vertaalde: <£? bonis amict confiliis anima dulcoratur. XXVII: 13. In plaats van rrnm leze ik nruC gelijk ook gelezen wordt in de gelijkluidende plaats XX: 16. XXVII:  A A N M E E. K I N G E N tg* XXVII: 16, 17. Dat deze verfen allermoeilijkst zijn , zal het verfchii der uitleggeren reeds genoegzaam kunnen leren. In het eerfte vers, het welk minder moeilijk is, dan het velgende, neme ik nintsui d'OTd n»x bij malkanderen voor een twistziek en onftuimig of boosaartig wijf. Deze betekenis van rro V>j£f* heeft Schultens genoegzaam bewezen, en fraai uit vergelijking van het Griekfche opgehelderd. De vergelijking van zulk een boosaartig wijf met ene geftadige regendrup is zeer eigenaartig , en hier met kunst gebezigd. Het Wijf was door het woord mimi uitgebeeld als —— sJ^JL-è-ft Zo wordt insgelijks in den Camus ^c^-ft-^a en ^j-A-a uitgelegd s.~^~s £.~6.-'X-=±\ Wo ^==5^ —— Zie daar dan ene vrij gemaklijke uitlegging van deze moeilijke Spreuk, op welke ter zelfder tijd ook mijn Ambtgenoot Willmet gevallen is; die daarbenevens ook hier nog aan nn liever de betekenis van odor, of geur, reuk, wilde geven, zodat het zij: die haar "bedwingt kan ook den geur, of den reuk bedwingen, zodat hij zich niet verder verfpreide; doch hoe zeer ik erkenne, dat de denkbeelden van den reuk en van olie? dat is, balfemolie, nader bij eikanderen komen, dan die van den wind en olie; heb ik aan den wind de voorkeur gegeven; wijl ik dus bleef bij de gewone betekenis van nn, het welk altijd, voor zo verre mij bewust is, den wind betekent, terwijl de Hebreeuwen den geur of reuk door rn plegen uittedrukken. Ook is de fa- menvocging van twee verfchillende beelden niet ongewoon; vooral bij de Hebreeuwen. —- Dit al« leen wil ik graag bekennens dat mij nog in deze opvatting tegenftaat, dat ik tot nog toe geen enkele plaats in het Oude Teftament wete, waar xip voorkomt in die betekenis, welke ik hier aan dit woord gegeven hebbe;. hoe dikwijls hetzelve ook gebruikt worde: dan ik ftel  *S\- TAALKUNDIGE ftel tegen deze zwarigheid weder de gemaklijkheid va» deze verklaring: ook weet ik niet, of men in de Spreuken altijd flerk op het gewone taalgebruik dringen kunne; wijl het niet onwaarfchijnlijk is, dat dezelve uit zeer verfchillende tijdvakken, en tevens uit zeer verfchillende oorden zijn te famen vergaderd; terwijl het tevens opmerklijk is, dat men in deze Spreuk nog twee bijzondere woorden vindt, namelijk mnw en tijd; waarom het veellicht te minder te verwonderen is, dat ook top liier in een' meer-bijzonderen zin gebruikt wordt. — Weet ondertusfchen iemand ene uitlegging te berde te krengen , die met het gewoon gebruik van Kip meer llroke, en tevens voor deze Spreuk meer gefchikt zij, ik zal aan dezelve zeer gaarne de voorkeur geven. XXVII: 17. De dubbelzinnigheid van nn, wanneer het van ijzer gebruikt wordt, maakt ook deze Spreuk dubbelzinnig. Tm wordt even als het Arabifche j—a. gebruikt voor het fcherpen van ijzer; en dus kan een gefcherpt gelaat betekenen, of in een' kwaden zin een fcherp en vinnig aanzien, of ook een fcherp, helder, doorzichtig gelaat of oog, gelijk zo bij voorbeeld het helder licht van de zon genoemd wordt s i%iTttt», bij Homerus, lliad. 3, 345. XXVIII:  AANMERKINGEN. XXVIII: a. Men zou ook deze overzetting van de Spreuk roof» handen kunnen geven: Wanneer een land door oproer vela rampen krijgt. Dan wordt zijn welvaart door een wijs en kundig fBëfy herfteld. Men moest dan d'w afleiden van tik», en aan hetzel- ve uit vergelijking van het Arabifche V^/""*"* g / j~£> y j-£> enz. de betekenis geven van rampen of fchaden. — Daar ondertusfchen ontf de gewone betekenis heeft van Forsten, en de zin, wanneer men het ook hier dus uitlegt , zeer fraai is, en zeer overeenkomftig met het geen, vooral in Despotifche Staten, meermalen voorvalt, geve ik nog de voorkeur aaa die ©pvatting, welke ik in de vertaling gevolgd ben. XXVIII: 12, Het eerfte lid zou woordelijk dus luiden, wanneer, de iraven van vreugd opfpringen > dan is er grote ere. — In  TAALKUNDIGE In het twede lid is vooral het woord »srv onzer aanmerking waardig: het werkwoord loan namelijk betekent zo veel als op den grond heen geworpen te worden, gelijk Verschuir, in Syll. Dijfert. Leiden/. Tom. II, pag. 896. uit vergelijking van het Arabifche jivia. heeft aangetoond, waarmede ook MichaHlis, Supplem. Lex. Hebr. pag. 879. overeenflemt, die ook nog andere verwandte woorden vergeleken heeft, en wel inzonderheid o»-*-*- en Jiu-a-^. — De betekenis nu van iemand op den grond te weipen wordt zeer natuurlijk gebezigd voor iemand te vernederen, in fchande tnfmaad te fiorten. Van deze betekenis heeft men enig fpoor in »f apHifefidrmt en de Vulgata, die het overzet vir avarus, fchijnen opgevat te hebben; naardien nnnn nooit van gefchenken in het algemeen , maar Hechts van gefchenken, die Jehova werden toegebracht, of de zogenoemde hef-offers gebezigd wordt. Sommige oude Overzetters fchijnen hi«r iets anders voor mann gelezen te hebben: dus heeft de Griekfche vertaling der LXX «ne braven wreken zijn leven, ter dezer plaatfe min voeglijk is; daar in het eerfte lid niet gezegd was, dat de bloeddorstigen den onfchuldigen ombragten, maar alleen, dat zij hem haatten, waarop dus het wreken van hun le* ven niet kan volgen. Hoe lange ik ook óver deze plaats neb nagedagt, heb ik echter niets kunnen vinden, waarin ik volkomen kon berusten. In deze onzekerheid ben ik gevolgd de gisfing, mij door den Heer Willmet medegedeeld , die wsi hier niet voor de ziel of het leven neemt, maar opvat, als een nomen actionis, het welk zo veel als verademing, verkwikking zou betekenen; gelijk dus het verbum vis) voorkomt in de betekenis van zich te verkwikken, Exod. XXIII; ia. XXXI: 17. , Sam. XVI: 14 5 gelijk ook dit woord in bijna alle de dialecten dus gebruikt wordt— Alleen ftont mij nog tegen in deze opvatting de punótatie ^3, die niet kan afgeleid worden, dan van welk woord ondertusfchen, zo veel mij bewust is, nooit voor verademing voorkomt: ik zou dus wel genegen zijn om te denken , dat men hier de punétatie zou moeten veranderen, en lezen bij voorbeeld i»33 van »ai: althands wgj wordt bij de Rabbijnen in die betekenis gebruikt, volgends Buxtorf, Lex, Chald. & Rabbin. col. 1377. — Men ziet ondertusfchen, dat, volgends deze opvatting, de tegenfteliing tusfehen het eerfte en twede lid vrij juist is: de bloeddorjligen haten den onfchuldigen, terwijl zij, door dezen haat aangezet, hem op alle mogelijke wijze kwellen en vervolgen; maar de braaven , verre van zulk een bes  AANMERKINGEN. fifa beftaan, brengen hem, ook wanneer zij hem door de boosdoeners gehaat en gekweld zien, zo vele rust, verademing, en verkwikking toe, als in hun vermogen is. XXIX: ii. Ik verklaar deze Spreuk, met Schultens, van den t&orn, van welken nn zeer dikwijls gebruikt wordt: in het twede lid zoude ik echter enigzins van hem afgaan, naardien ik irea neme als een gerundium in do van nnx, en hetzelve uitfpreke nnsa; terwijl ik tevens im vergelijke met s~=^ , dat is iets , of iemand te rugge doe» wijken; zodat de woordelijke overzetting zijn zoude, maar de wijze beteugelt haar ( de gramfchap) door haar te rugge te doen wijken. Dus zal het twede lid enigzins naauwkeuriger tegen het eerfte overgefteld zijn : een dwaze laat geheel zijne gramfchap uit, eigenlijk doet dezelve uitgaan, brengt dezelve naar buiten uit. XXX: Wilde ik alle verfchillende uitleggingen van deze moeilijke plaats beoordelen; dan zou ik ene grote verhandeling moeten fchrijveif: ik zal daarom alleen rekenfchap R 3 £«.  a^e TAALKUNDIGE geven van de uitlegging, welke men in de vertaling en ophelderende aanmerkingen ziet. 1. ) De titel, of van dit gehele hoofdfhik, of van deze zes verfen ( want hieromtrend ben ik onzeker) denk ik , met Zjegler en anderen, dat begrepen is in deze woorden : -131H 0x3 wen np' p nu* 031; terwijl ik tijk met de meeste uitleggers houde voor den naam van den man , welke het volgende gefproken heeft; op wien dus ook flaat het geen er volgt; ï3jn ox> Het is zo,- Michaclis is hier tegen, en wil de plaats dus gelezen hebben: i3Jn dkj n^an njj n-« 137$ gelijk hij voorflaat in zijne Neue Oriënt, und Exeget. Biblioth. VII D. lïadz- 217 e"2- welke lezing hij in zijne overzetting dus vertaalt: Sammle meine worte, mein Sohn, nim den Göttlichen fprüch an. So fprach der man , enz. Dan elk ziet hoe willekeurig alle deze veranderingen zijn. Ook is de reden, waarom hij hier niet np; ja tuk wil gelezen hebben, om dat wij namelijk elders niets van dien man,die hier als zulk een groot leeraar voorkomt, lezen, van weinig waardij: daar wij toch wel meer menfchen in den 'Bijbel aantreffen, die wij maar eens genoemd vinden; het geen niet te verwonderen is, als wij bedenken hoe weinig wij weten van de gefchiedenis van dien tijd, en hoe gering het overfchot der boeken zij, het welk wij van het Hebreeuwfche volk bezitten. YY aarom toch zou er, of onder de Hebreeuwen, of onder een naburig volk, geen man van groot aanzien, geen Profeet zelfs, hebben kunnen zijn, datAgur, en wiens vader Jakeh genoemd was? Ik voor mij zie geen reden om zulks te ontkennen , te meer naardien wij even weinig weten van Lemuel XXVI: 1. 2. ) Met de woorden Swrtvh tswvjó begint, naar mijne ge-  AANMERKINGEN. a6"3 gedachten, een nieuwe zin; tevensfcheide ik wrfj en is van eikanderen, en fpreke dus uit *?!* > 't geen ik dan, volgends de betekenis van nsb, vertak /£ bezwijk S God, ik bezwijk 6 God', of matte mij geheel af. Ziegler heeft het insgelijks dus begrepen. Ook MicHAëLis leest wel bit 'lyvh; maar zijne overzetting; uber Gott habe ich mich bemühet, is niet alleen vrij ftroef, maar ftrijdt ook tegen den aart der tale , die in dezen zin btt by Wib of iets dergelijks zou vorderen. 3.) Nu volgt bDa\ het welk doorgaands, zo wel als Ithiel, voor nen eigen naam genomen wordt: doch wanneer men eens b$ .jytf* gelezen heeft, kan men ook bit» niet meer als een eigen naam nemen, maar moet er noodzaaklijk een verbum van maken: Micha5lis vertaalt het diensvolgends, und ich habe das unterfuchen aufgegeben, en in zijne Neue Oriënt, und Exeget. Biblioth. Vil D. bladz. aai zegt hij, dat hij het uitfprak als een futurum apocopatum van rhz , te weten of in Kal hifi , of in Niphal •»« defatigatione & »«■ quirendo in Deum confumtus fum, of ook in Pihhelbin ik heb geëindigd, de onderzoekingen opgegeven; terwijl hij tevens, ter bevestiging van deze gisfing, bijbrengt, dat ook' de LXX hier aan het verbum rf» fchijnen gedacht te hebben, wijl zij hier hebben W *éiitim op welk ene wijze zij doorgaands r6:> vertalen. Van deze opvatting van MichaSlis verfchilt die van Ziecler niet veel, die bsto leest voor nrn bsx) eigenlijk abfolvi orationem meam; ik fcheide uit met fpreken: ik zwijge, terwijl hij het dus vertaalt: ich bin müde Gott.' R 4 und  204 TAALKUNDIGE undfchweige.— Wat eindelijk mij betreft; ik geloof insgelijks, dat men hix hier als een verbum moet opvatten; dan ik denk tevens, dat men hsw of, gelijk vele MlT. bij Kennicott hebben, bsm lezende, enen zin verkrijgt, die wel zo gefchikt is voor den gehelen famenhang. Ik houde namelijk h?x of byivt voor den eer- flen perfoon in het eenvoud van het futurum ift Hophal van het werkwoord V», waarvan ha» komt, evengelijk 3Mk komt van aao enz. Dit Y?j nu wordt bij de Arabieren, die het ^--^ uitfpreken , gebruikt van de verftomping van iets hetwelk fcherp is; gelijk men zelfs bij Golius en Giggejus zien kan. Dus zegt men y~£=> van een zwaard, wiens fnede verpompt is , gelijk ook de rug, of de ftompe zijde van een. zwaard hiervandaan genoemd wordt. Zo ook i3~V^—— *-*■—-}—*m een flomp zwaard:) Insgelijks J—è=s van verftompte tanden. Ook wordt het in gelijken Zin genomen van de verftompte fcherpt* des gezichts; gelijk men dus bij voorbeeld leest in de Nawabig, Num. 28. s\-*c^\ cK*tóa ^Uao.SnJÏ .jcJLj fcj Dat  AANMERKINGEN. *6*5 dat is, volgends de overzetting van H. A. Schultens, Vbi nulli funt adiutores hehefcunt oculi. Dan deze zelfde betekenis van ene verfiompte fcherpt e, wordt ook zeer gefchikt overgebracht tot allerhande foort van magteloosheid, welke nit zware vermoeijing voortfpruit, waardoor de krachten als het ware verpompt worden ; gelijk het uit dien hoofde van allerhande foort van afmatting, door te veel te gaan, te fterk te werken, enz. te wege gebragt, wordt gebezigd. Deze betekenis komt dan ook hier, gelijk het mij voorkomt, uitnemend wel te pas: eerst namelijk had de fpreker gezegd , dat hij tot bezwijkens toe vermoeid was door natedenken over God; hiermede hangt nu te famen en ik henverftompt, dat is, alle mijne denkkracht is verloren; ik heb mij ftomp gedacht. Ook komt deze uitlegging met het volgende zeer wel overeen, daar de fpreker deze verftomping van zijn denkvermogen zeer levendig uitbeeldt. 4.) d'Knp run kan men met Ziegler en anderen vertalen kennis van den Heiligen God. d'znp komt dus meermalen even als arha van den énen waren God Jehova voor; Jof. XXIV: 19. Hof XII: 1. Dan. VIII: 24 Coccejus heeft het ook reeds dus opgevat, en er mede vergeleken de meer gewone fpreekwijze otok rijft: »n men moet bekennen, dat, daar hier van de moeilijkheid om doortedringen tot de rechte kennis van God gehandeld wordt, die uitlegging ter dezer plaatfe zeer gefchikt, is. Het zou ondertusfchen in den zin weinig ©f geen verfchil maken, indien men de gewone vertaling kennis der heiligen, dat is der Israëlieten, dat GoR 5 de  cC6 TAALKUNDIGE 3e Bijzonder geheiligd volk, wilde behouden: immers ook dan zou er door verftaan moeten worden, die kennis van God, waarmede de Israëlieten boven andere natiën begunftigd waren. Voor bet overige kan men de ophelderende aanmerkingen vergelijken. Dit alleen voeg ik er nog bij, dat men de woorden m nvt no> rat? no dus zou kunnen omfchrijven : weet gij, of er iemand gevonden worde, die, of zelve de bovengenoemde dingen kan verrichten, of iemand onder zijn gedacht telt, die daartoe zoude in ftaat zijn. •— Dit is althands uit den gehelen famenhang zeker , dat deze woorden niet op God kunnen zien, en dat men derhalven hier aan den Zoon van God, onzen gezegenden Verlosfer, niet kan denken. XXX: 15, 16. Wat hier het woord nphy betekene, daaromtrend ben ik nog vrij onzeker: dan daar de LXX hier uitdruklijk hebben |8féAA«, gelijk ook de Vulgata, fanguifuga; en daar dit dier uitdruklijk ook bij de Arabieren genoemd o / / / wordt &-S.J—S f durve ik niet ligt van deze betekekenis afgaan; hoe zeer mij de zin van deze fpreuk nog duifter zij; het geen te min te verwonderen is, wijl zij een foort van raadfel behelst, en er misfchien in dit Ppvw een foort van opzettelijke duifterheid of dubbelzinnigheid zal zijn, die ons thands, uit onkunde  AANMERKINGEN. t6j de der oude taal, moeilijk zal vallen te ontwikkelen. Wat verfcheiden geleerden over dit moeilijk woord en over deze gehele plaats gedagt hebben, kan men bij Schultens vinden, als ook bij Scheuchzer, Bijbel der natuur , IX D. bladz. 16©. enz., en bij Meyer, in zijne aanmerkingen tot dat werk, bladz". 166. enz. « ■ Misfchien hebben wij het raadfelfpel dus optelosfen: npvw betekende werkelijk een bloedzuiger ; dan waarfchijnelijk was , of in de oude beeldfpraak de bloedzuiger een zinneprent van begeerlijkheid; als die onverzaadlijk is in het bloed na zich te trekken; wanneer het zeker enigfins raadfelachtig zijn zoude , of de kundigheid van bloedzuiger hier eigenlijk , dan oneigenlijk moest genomen worden ; of npny betekende ook zelve niet allee>n een'' bloedzuiger, maar tevens ene fterke begeerlijkheid, waardoor men aan ene zekere zaak verkleefd is, zich aan dezelve als vasthechtende', zodat men de begeerte na dezelve niet loslate, maar ze onaffcheidelijk vasthoude; volgends de eigenlijke betekenis van pty, üü-S ergends vast aan gehegd en verkleefd zijn; van welke betekenis ook die van een' bloedzuiger afdamt, als die zich aan het vei vasthegt, gelijk bekend is; maar vanwaar het ook gebruikt wordt van ene fterke begeerte tot ene of andere zaak, niet alleen zulk ene begeerte, die met liefde en vriendfchap gepaard gaat, maar ook zodanige, waardoor men dat geen , waaraan men zijne begeerte hecht, pleegt tot zich te trekken: in dien zin wordt het bij voorbeeld genomen van kemelen of andere dieren, die het loof van de bomen afvreten , zich aan de bomen als het ware vasthechtende, en aan dezelve hangende. Dus verklaart bij voorbeeld Golius üiJ.-£ onder an- de-  40* TAALKUNDIGE deren, depastus fuit peculiariter ex fumma arbore folia decerpens camelus , & ore ftringens, quaft 'fufpenfus , avulfit: vandaar betekent dit woord ook in het gemeen afweiden., affcheren, (depafci). Zo vindt men het in een' figuurlijken zin in de Moallakah van La bid van den dood, dat dezelve ^j»j-k-jJi\ <_>axi Ui>JLJl_3t_^ het leven der menfchen afweidt, of afeet. Zo ook door ene andere leenfpreuk van iemand, die overal rondreisde 'tL-j—ïji k.J e^_è=2_i \—x_JL-*> (JL.JL_£.^ epdat hij daaruit vergaderen Ceigenlijk afeten) mogt, het geen hein tot fieraad ft'rekken konde, Harir. Confejf. II, pag. 44; om nu van geen andere voorbeelden te gewagen. Maar wanneer wij nu aannemen , dat nprw ook beide, namelijk, en een bloedzuiger, en ene fterke begeerlijkheid of hebzucht, voornameliik om de begeerde dingen naar zich te halen, betekend hebbe, 20 zou het woordfpel daarin hebben kunnen gelegen zijn, dat de gene, dien dit raadfel werd voorgefteld, raden moest, wat men door npiSj> verftaan moest, het zij den bloedzuiger, het zij de begeerlijkheid of hebzucht. Dat intusfchen aan de ap,Sjr niet twee, maar vier dochters ter dezer plaatfe gegeven worden> namelijk het doodsrijk, dat alle levenden verflindt, de onvruchtbare vrouw , die ene hijgende begeerte heeft naar kroost , dat zij niet verkrijgen kan, de grond, die onverzaadlijk is in het opflorpen van het regenwater , en het vuur, dat alles verteert, is reeds door anderen opgemerkt. XXX:  AANMERKINGEN. «fl* XXX: In het twede lid worden de woorden iSj fxn zeet verfchillende vertaald. Men vergelijke vooral Ziegler. Niemand, dunkt mij, zal ontkennen , dat zulk ene uitlegging de beste zal zijn, die met den famenhang het best ftrookt, en op goede taalkundige gron-] den rust; en ik geef bet aan het oordeel van knndigett over, of de uitlegging, die ik gevolgd ben, niet die cigenfchappen hebbe. In het Latijn zoude ik de woorden dus naar den letter vertalen dhidunt (locuftae) univerfitatem 'fin, het geen betekenen zou: zij verdek» haar gehele leger in geregelde henden. Dit toch is het eigenlijk verwonderlijke in de fpringhanen, dat zij, fchoon geen' koning hebbende, in ene zo wel afgedeelde orde voorttrekken. Ik neme tevens no in dea uenfativus ; en dat yxn, u0-^ > 20 vcel betekent als iets in onderfcheiden gedeelten geregeld te fplitfen* is bekend- XXX: 31. In de verklaring van a, zon* ver-  $?o TAALKUNDIGE AANMERKINGEN. vergelijken; gelijk Dathe, Ziegler, en anderen: dewijl mt alleen van tb , en niet van tb kan afgeleid worden: ik volge daarom over het geheel genomen liefst Schultens; behalven dat ik de eigenlijke betekenis van Tm, waarover men hem kan nazien, in de vertaling niet uitdrukke , het welk hier, naar mijn inzien, niet nodig is. Sterk van ruggefpieren en lendenen te zijn is een voorname lof van een p3ard, dat hierom ook als c_>^.-*aJt ^_ao flerk en vast van lendenen genoemd wordt door Amrolkais, aangehaald door Reiske, ad Tharapham pag. ic$. — Ondertusfchen is het mij niet onwaarfchijnlijk, dat voor Tm de naam van het dier, dat dus genoemd wordt, is uitgevallen.