DE OPSTANDING VAN JESUS CHRISTUS, DE G R O N D ONZER ZALIGE OPSTANDING.   DE WAARHEID der OPSTANDING VAN ONZEN HEERE JESUS CHRISTUS, DE GROND ONZER HOPE OP EEN E ZALIGE OPSTANDING " UIT DE DOODEN; IN EENE VERKLARING VAN HET XV HOOFDSTUK y a N APOSTEL PAÜLUS EERSTEN BRIEF AAN DE KORINTHERS, voorgedragen door. PAULUS B OS VE LD, Predikant bij de Nederdüitsche Hervormde Gemeente te Dordrecht. T £ DORDRECHT, Bij A. BLUSSÉ en ZOON,   AAN DEN LEZER. W as er ooit een tijd, in welken de Voor* ft anders van den Christelijken Godsdienst reden, en aanleiding hadden, om bedagt te zijn, op deszelfs verdediging, zoo fchijnen mij vooral de tegenwoordige dagen zulks te vereifchen. Het is ten mmjlen wereldkundig, dat het Christendom thans, aan onderscheiden zijden, aangetast wordt; en dat velen zig niet 'ontzien, openlijk te tooncn, dat zij het gaarne van onder ds Menfchen zouden willen doen verdwijnen. Ik heb w^elgèen- het min/Ie vermoeden, dat •deze wensch hun zal gelukken; want de onder vinding heeft te dikwijls geleerd, ■ dat ook zelfs de donkerjlé dagen, in welke de Euangelijleer, of inwendig of-uitwendig, het hevigfle wierd aangetast, door het Godlijk beftier, aankondigers waren van een helder licht, mét het welk de Godlijke Wijsheid hare aanbidders, en die van den Heere JESUS CHRISTUS, wilds * te.  AAN DEN LEZE R. u* ■dien 'tijd, alken, door gewoone middelen ge* werkt, om 1 verfland .der Menfchen:te verlicht ten, ken tot de kennis der waarheid te brengen, van dwaling en misvatting te genezen, ■en het ongelijk der Jegenf revers aan te toonen. Deze' middelen zijn het, waar van men derhalven verpligt is, ter verdediging van de Waarheid,- het best mogelijk gebruik Je maken. :. 1 o t -deze gewoone middelen behoort voorna* meüj.k het onderwijs, dat de' ééne Mensch aan dtn anderen, met mond en pen, geeft De Voorzienigheid vindt wel niet altijd,goed, zekere uitmuntende Mannen -te, verwekken, die% hij mt[lek, als Onderwijzers en Hervormers der Menfchen kunnen aangemerkt worden', maar %ij zorgt tog, dat er, van tijd tot tijd, -ge-, vonden worden, welker aanleg, en min of meer, gaande gehouden beoefening in de zaken van 4en Godsdienst, hen in flaat feilen, om andem ven eenigermate voortelichten, en het één of ander aan de hand te geven, dat hun van dienst kan zijn * ter verflerking van hun Ge*, loof in God, en in zijnen Zoon,. Jefiis Cbfi* jfus; en om de nevelen, die zig misfcbien verfpreid behfafK* ie doen verdwijnen.. Waar- ui$, * s %iij  AAN DEN LEZER. , M Paine de Schryvèr van dit (rukje is) tot zoo veel dwaling, onbefcheidenheid. en zelfs onbefchoftheid heeft kunnen vervallen, door de ha-, ielykfte uitfpraak te doen^ over zaken, waar. van het geen de minfte kennis had. Maar men ziet uit zulke voorbeelden, hoe nóodig het zy, dat des kundigen hun werk maken, om den waren zin der H. Schriften, en vooral des N T, van alle misvatting te zuiveren, en in een klaren dag te feilen. Het is wel waar, dat men, om de Schrift ten van het N. T. te ver ft aan, hehalven eenige taalkunde, ook dien tyd diene te kennen 5 waar in zy zyn gejchreven. Dog om den ftaat der Bürgêrlyke, der Wysgeerige en der Godsdien fige Wereld, in een tydvak van een paar Eeuwen te leeren kennen, ten einde om daar door over f'yden, perjoonen, pldatjèn, denkwyzen en manieren van fpreken té kunnen oordeelen, en daar van aan dé ongeletterden een kort en verftaanbaar berigt te geven > is immers geene zoo moeijelyke zaak, dat men daar tegen, als tegen een hoogen berg, behoeve op te zien? Maar al ware dit veel moeijelyker dan het is, zoo blyft het niettemin noodzakelyk; aangezien een  ta» aan den lezer, ten iegelyk kan' begrypen, dat deze Schriften\ zoo lang men dezelve wil verklaren naar de hedendaagfche , gewoonten en wyze van dénken eti fpreken, niets anders. zullen zyn, dan . een. wafchen neus, welken, men draijen kan, zooals men wil; of zoo' als de Mode medebrengt,. Maar heeft men den tyd van 'Christus en de Apostelen keren kennen? Brengt men zig over tot de plaatfen, waar zy verkeerden? Stelt men zig hunne, omfandigheden, kundigheden en dènkwyzcn, als mede die van hunne Toehoorders zoo klaar mogelyk voor? Dan eerst zullen wy hen verf aan, en dat wel zoo overtuigend, dat er, Qmisfchien flegts eenige woorden en redeneringen, die voor ons van geen groot belang zyn, -uitgezonderd zynde;~) geen twyfiling we. gens hunne meening zal overblyven: Waar door ieder Christen in ftaat kan gefteld worden, om met zekerheid te beoöordeelen, of? en in hoe verre , zekere lesfen, vermaningen en beflraffmgen hem aangaan? Hoe het één of ander zyn verf and verlichten, zyn geloof regelen, en zyn gedrag bcftieren kunne? Met één woord, welk nuttig gebruik hy voor zig van deze gewigtige Schriften te maken'hebbe? Daar  A.AN DEN LE2EÜ tx Daar en boven agt ik dit het regte wapen, om het ongeloof te bef rijden, en de geloofwaardigheid van de Euangelijleer gelukkig, te verdedigen. Het ongeloof tog moge flerk en gedugt fchijnen, zoo lang het in vago declameert; of deze en gene zaak, in 't afgetrokkene befchouwd zijnde., aanvalt, en tot - het onderwerp zijner fpotternijen neemt; of wanneer het zijne aagten infpant, tegen het geen de menfchelijke wijsheid, of zoogenaamde voorzigiigheid, bij de Euangelijleer gevoegd heeft: Dog men blijve eenvoudig bij de ware meening Ser H. Schrijvers; men neme de tegenfprekers mede naar den tijd, de plaats en de perfoonenr welke bij deze .Schriften in aanmerking komen, en daar in betrokken zijn, en men zal het ongeloof tot zulk -eene verlegenheid gebragt zien, dat het zig met quinkflagen en fcheldnamen, in plaats van met redenen zal moeten behelpen: Men zal bevinden, dat het geene verfandige reden van zijne tegenfpraak meer zal kunnen geven; en dat het integendeel de aller ongeloofelijkfte zaken voor geloofwaardig zal moeten verklaren. Dat  AAN DEN LEZER. ■ xr boude, dat bet mogelijk zij, de Schriften van het N, T. thans zoo verft aanhaar te maken, dat elk die zal kunnen uitleggen, mits hij te vrede, zij, met zulk eenen zin, als hij vindt; en niet met geweld eenen anderen zin zoeke, die meer met zijne vooropgevatte denkbeelden overeenkomt. Waar toe nu zoude het fil beft uur der aU regerende- Voorzienigheid ons zoo vele voortreffelijke hulpmiddelen, tot verft and van het heilig Woord, bezorgd hebben? Is het niet, op , dat een iegelijk, die tijd, die gelegenheid, die roeping heeft, om zig die hulpmiddelen eigen te maken, dezelve gebruiken zou, tot voorlichting van anderen, welke in deze omftandigheden niet geplaatst zijn? En wordt dezepligt niet, vooral dan, fprekend, wanneer de kennis der waarheid, zoo door willekeurig geweld en dvieftt aanvallen van den èênen, als door onkunde en laauwheid van den anderen kant, gevaar begint te kopen van verdonkerd te worden, en op de ftraten te ftruikeien? Deze bedenking, durikP mij, moet invloed hebben op een iegelijk, die'in 't geval is, van te kunnen opkomen tot de huU pe der waarheid; en om zig en anderen, daar * * s t&e%  a « i Kor. XV. In het tweede Deel voert P. zijn bewijs aan, uit dit beginfel, voor de Opftanding der Dooden afgeleid , en paart met hetzelve dan ook nog andere redenen, vs. 12—34. En vs. 35—57 vindenwe, in de derde plaats, eene beantwoording der tegenwerpingen. Waar op eindelijk eene Jlotvermaning volgt, op dit gewigtig Huk pasfende vs. 58. §. 2. Dit zij genoeg, om zig bij voorraad een algemeen denkbeeld van het beloop dezer verhandeling te maken. Dog om daar aan de noodige opheldering te kunnen geven, zal ik het eerfie Doel hier geheel voorftellen, luidende hetzelve, naar mijn inzien, aldus: vs. 1—ti. ï. „ Voorts, Broeders, wil ik U het Euange„ hum herinnerd hebben, dat ik U verkondigd „ heb; 't welk gij ook aangenomen hebt; in 't „ welk gij ook Haat; 2. door 't welk gij ook zalig „ wordt, indien gij bet behoudt op die wijze, „ zoo als ik het U verkondigde, behalven, ten „ z'rj gij vergeefsch geloovet. 3. Ik heb U, namelijk, voor alle dingen ver„ haald, 't geen ik zelve ontfangen had, dat Chri- ftus voor onze zónden geftorven is naar de „ Schriften, 4. en dat hij is begraven, en dat hij „ 'is opgewekt ten. derden dage naar de Schriften; „ 5. en  4 i Kor. XV. hunne gebreken eh dwalingen, zoo die hij reedï aange wezen heeft, als welke hij nog aanwijzen zal, voor zijne Broeders in Christus hield, en ten aanzien van hunnen gemeenen hemelfchen Vader, als de zoodanigen, erkende en beminde: vóórts Broeders! Ik wil U iets herinnerd hebben. Hij gebruikt hier wel een woord, dat ftipt gefproken, eigenlijk beteekent, iets voor 't eerst aan iemand doen weten: dog 't vervolg toont duidelijk, dat P. hier van eene zaak fpreekt, welke de Korinthers reeds wi. ften en geloofden. Des kan hij niets anders hebben willen zeggen, dan dat hij hun wilde herinneren, 't geen zij reeds uit zijne vorige prediking wel willen. Het is als een formulier van aanleiding tot de zaak, waar op men komen wil, op welk eene wijze P. dit woord ook gebruikt Gal. 1: 11. §. 4. De zaak die hij hun wilde herinnerd hebben, was het Euangelium, dat is de Leer van den Chri. ftelijken Godsdienst, eene zoo blijde boodfchap voor den zondigen Mensch inhoudende, als nergens elders te vinden is. Dit Euangelium had P. den Korinthers verkondigd, toen hij in hunne Stad was. En zij hadden het ook aangenomen, als eene ware Leer, om naar dezelve, in de hoop des eeuwigen ievecs, te wandelen. Ook  £3 i Kor. XV*. ken, behoort tot eene andere plaats dan deze, waar in P. alleen ziet op zijn eerfte geval, nabij Damaskus. Van dit geval hebben we drie verhalen. Een van den Hiftorifchrijver Lukas, in zijn Boek, de Hondelingen der apostelen genaamd, Hoofdft. IX. Het tweede van Paulus zei ven, in eene Reden, voering tot de Joden, Hand. XXII. En het derde mede van P. in zijne Redenvoering voor Festus, Agrippa enBerenice, Hand. XXVI. tot welker nalezing en vergelijking ik den Lezer verwijze. Van de geloofwaardigheid van dit geval zal ik in eene Bijlage nader fpreken. Des komt hier nu maar alleen in aanmerking, hoe P. zig, bij de her» innering daar van, befchouwt. Het kwam hier in zijn gefchrijf te pas, dat hij ook van het zien en fpreken van den verheerlijk, ten Jefus gewaagde, welk hem te beurt gevallen was. Dog dit kon hij niet doen, zonder zig te gelijk te herinneren, hoe dit gebeurd ware ter gelegenheid zijner woefte en onberedeneerde handel, wijs tegen Chriftus en de Christenen, fchoon dit nu al twintig jaren geleden was. Tot aan zijnen Dood toe heeft hij zig deswegen gefchaamd, en zijne dwaasheid betreurd, Geene gelegenheid komt daar toe voor, of hij toont dit, even als hier. Anderen hebben den Heer gezien, ja ten laat-  VS. ï—II. 33 ïaatften is hij ook van mg gezien! maar helaas 1 even als of hij van eene misdragt gezien ware! Het woord Misdragt komt mij hier gepaster voor, dan de uitdrukking van een ontijdig gehoornen, om dat de laatfte noch aan P. geval, noch aan zgn denkbeeld fchijnt te beantwoorden. Een ontijdig geboorne is bij ons een kind, dat wel te vroeg ter wereld komt, maar egter zijne waardij heeft, om dat het leeft, en opgekweekt kan worden. Maar zoodanig was P.geval niet, als zijnde, om bij deLeenfpreuk te blijven, niet te vroeg, maar te laat geboren. Zoo hij derhalven op deze ontijdigheid zijner geboorte gezien had, zoude hij, denk ik, zig anders uitgedrukt hebben, dan door 't woord Misdragt, waarin hij de volftrekte nietigheid zijner waardij voor Christus, op het allemadrukkelijkfte fchijnt te hebben willen afbeelden. Het is hetzelfde woord, dat de LXX gebruiken Job III: 16". en Pred. VI: 3. Uit vergelijking van welke plaatfen blijkt, dat eene Misdragt, in den Joodfchen ftijl, eene geheel onvolkomen vrugt is, die, door het een of ander toeval den Moeder ontijdig afgaat, en niet waardig is, dat men eenige andere zorg aan haar beftede, dan om als een gansch nutteloos, en voor 't levenslicht onvatbaar ding, in ililte weggedaan, en ter verderving overgegeven te worden. B 4. Men  m i Kor. XV. Men zou -derhalven moeite hebben, om eene meer vernederende benaming uittedenken, dan die van eene Misdragt. Eene Misdragt ziet, als 't ware, het Licht, dog wordt haaftig weggedaan, als nergens toe dienende: en juist als zulk een onwaardig ding wilde Paulus zig zeiven hier uit» teekenen. - Toen hem de Heer verfcheen, en niet alleen zijnen Glans in de oogen, maar ook het Licht der Waarheid in zijne Ziel deed fchijnen, toen, zag hij het Licht, dog alleen als eene Misdragt," waardig om weggeworpen, en van alle verdere verlichting beroofd te worden. De hier op vol gende tusfchenreden, vs. 9, 10. toont duidelijk aan, dat het dit denkbeeld ware, welk P. hier wilde uitdrukken. s. 19. Hier mede eindigt de optelling der getuigen die P. in de gemeente van Korinthus voor de waarheid van Jefus Opftanding pleeg bijtebrengen. De Lezer zal opgemerkt hebben, dac zij waren, of andere Perfoonen, dan Paulus, of Paulus zelve. Dit merk ik hier op, om te doen zien, dat men in het lezen, met zijne gedagten het 8ft©en het 11de vs. moet te famen voegen, omtrent al. dus: Anderen hebben Jefus, na zijnen Dood, levendig gezien, en zelfs is hij, ten laatftë, ook van mij gezien; en we geven te famen aldus een een.  vs. • i—ii. 35 eenparig getuigenis, dat hij waarlijk uit den Doode is opgeftaan: het zij derhalven Ik, het zij Zijlieden $ zoo prediken wij, en zoo gelooft gij. Alleen maakt hij, tusfehen deze hiftorifche opgaaf, en het daar uitgetrokken befluit eene parenthefis, of tusfehenreden, waarin hij zijn innigst gevoel, over 't geen hij begonnen had te opperen, met het voor, en met het tegen, als met haast en pasfij, nader openlegt. §. 20. Deze parenthefe vindenwe vs. 9, 10. Want ik ben de minjle der apostelen, niet waardig een apostel genaamd te worden, om dat ik de Gemeente Gods vervolgd heb. Dog enz. Men ziet hier duidelijk, welk eene fchaamte P. bleef gevoelen van zijn verantwoordelijk gedrag, in zijne onverftandige woede tegen den naam, en de navolgers van den Heere J, C. Had die Heer hem niet als eene Misdragt weggeworpen, en, na dat hij het licht even gezien had, aan eene eeuwige duisternis overgegeven? Had Christus, in tegendeel, hem tot eenen Apostel gemaakt? Hg erkende dit wel met een dankbaar gevoel; dog agtte zig niet te min flegts den minften der Apostelen, ja den naam van eenen Apostel onwaardig, om dat hij de Gemeente, die God door J. C. en deszelfs Apostelen hier op de Aarde ftigten wilde, zoo vervolgd had, dat, had het aan hem geftaan, die B 5 Ge-  5* B IJ L A G E Het leven na dit leven, waar toe P. de Op. ftanding uit den Doode als een middel of overgang aanmerkt, is de ware en éénige grond van alle zedelijkheid en Godsdienst. Althans P be. fchouwde dit zoo, gelijk in 't vervolg voorkomen zal Indien men ook deze hoop eens ter zijde fielt, en den Mensch befchouwt, als met den Dood ter vernietiging gefchikt: Wat zal men dan antwoorden aan iemand, die zegt: „ Het is te „ vergeefsch God te dienen! Want welke nuttig» heid is er in, dat wij zijne Wagt waarnemen? „ zelfs agten wij de hoogmoedigen gelukkig; want „ die godloosheid doen worden gebouwd; ja, zij „ verzoeken God, en ontkomen! Des zullen wij „ eeten en drinken, en vrolijk zijn, want morgen „ fterven wij tog, en Post mor tem nulla voluptas Verschrikkelijk is dat gevolg! dog hoe zwak wordt de wederlegging, zoomen de onderftelline moet toeftaan ? Want wat men ook zegge: zonder op een toekomend leven te kunnen hopen, is er geen troost voor de lijdende deugd; geen breidel voor de genen, die de magt in handen hebben; geen reden, waarom men tot zijne fchade, fchande en verdriet, braaf zou handelen; geen grond die ons bewegen kan, waarom we het aangename en voordeelige niet boven het eerlijke verkiezen zouden, al zou men ook onregtvaardig handelen indien men het flegts veilig doen kan. III.  Sö B IJ L A G E daarom geen geloof of aandagt verdient, als waar öp men geen den minften flaat kan maken. Vil. Latenwe rondborftig de waarheid durven zeggen! Alle de Discipelen van den Heer J. C. Waren, indedaad, onkundige, ongeleerde Menfchen, en geheel onbefchaafde, ongeoefende Scbrrj. vers, die, wat hun taal en flijl betreft, geenen Lezer kunnen Uitlokken, die aan eene betere taal, en eenen meer fraaijen hiftorifchen of meer befchaafden brievenftijl gewoon is. Dog als ik dit nu zoo ruimfchoots toegeef, zonder hier op eeni. ge uitzondering te willen maken; dan wenschte ik ook wel op mijne beurt, dat eens iemand van de tegenpartij, met gegronde redenen aanwees, dat deze hunne eenvoudigheid hen, bij het gezond verfiand ongeloofwaardig maakt, wanneer zij eene gebeurde zaak verhalen, die voor hunne oogen is voorgevallen, en waar van zij, herhaalde reizen, oog en oorgetuigen zijn geweest? Deze vraag met een grap, fcheldnaam, of fpotreden te beantwoorden, is gemakkelijk genoeg; ook is deze handelwijs de grootfle flerkte van het Ongeloof; dog bij een bezadigd Oordeelaar zal dit weinig afdoen. VIII, In praats, namelijk, dat deze ongeoefendheid de geloofwaardigheid van Jefus Leerlingen zou benadeelen, zoo zai een Man van gezonde  •ï OT VS. I— Iï. 3? de en bedaarde harfenen, en die eenige Manschkunde heeft, daar uit veel eer een tegengefteld béfluit trekken; aangezien deze Idioten volftrekt onbekwaam moeten geweest zijn, om zulk eene gefchiedenis, als daar is die, van Jefus Leer, Leven, Charakter, grootmoedig Lijden, Dood, Begraving en Opftanding, te verhalen, indien zij alle deze dingen niet hadden hooren en zien gebeuren, i Uit. welken Duim tog zouden zulke onnopzeie, en in alle wereldfche zaken zoo onbedreven Weetnieten, zulk eene Hiftorij gezogen hebben? Neemt nu flegts maar eens hun verhaal van Jefus Begraving alleen. Hoe vloeijen.alle.de door hen verhaalde omftandigheden natuurlijk voort uit de bijzonderheid van zijnen Dood? Hoe beantwoordt alles aan de Charakters, aan k vermogen of onvermogen, aan de wijze van denken, van Pilatus, en de Joodfche Grooten? In 't kort: aan alle de omftandigheden van tijd, plaats en perfoonen? Zou iemand, ter goeder trouw durven zeggen, dat deze Idioten dit alles zoo netjes, verfierd hadden, in 't flim vooruitzigt, om daar uit, van agteren, zulke gewigtige gevolgen voor de waarheid van hun verhaal, aangaande Jefus Opftanding te kunnen afleiden, dat zij daar door hunne magtige vijanden konden verftommen? Hij, die dusdanig eene verfiering, als de gebeele Euangelijgéfchiedenis is, voor zulke Idio. C 3 ten.  B IJ L A O E ten, of eenvoudige menfchen, mogelijk agt, zou het denkelijk ook wel voor mogelijk aanzien, dat een Dorps Ouderling of Schoolmeefter een Roman Zou kunnen verlieren, als de C/ara/e, of de nmellt Heloïfe! IX. Doe om nu wat nader tot de Getuigen te körtien, die Paulus in zijn Gefchrife, dat wij overWegenh aanhaalt en opnoemt, zoo zaük:.Eerst in bédènking nemen, of deze Mannen, voor zig zei. Ven met zekerheid geweten hebben, wat er van deze Opftanding van J. C. ware? En torna onderzoeken, of er redenen zijn, om te gelooven, dat-zij daar van verhaald hebben, 't geen zij zeker wisten-, de waarheid te wezen? Dat Jefus Leerlingen, dat Jakobus, de Broeder des Heeren, zijnen Perfoon zoo góed gekend hebben, als de eene Broeder den anderen, Zal ik niet behoeven te bewijzen. • Deze allen nu verhalen eenparig, dat zij jie wederopftanding des Heeren niet verwagtten; dat Eij, toen hun die aangekondigd wierd, dezelve niet konden gelooven: Maar dat zij, na dat zg i«er wel wisten, dat hij gedood en begraven was., hem, gedurende den tijd van veertig dagen, zoo meenigemalen, levendig ontmoet, met ^"Vgefproken, gegaan, geftaan, gegeten en.ge. dfoaken hebben; hem ook. aangeraakt., bevoeld en  TOT VS* i — i ï. 3$ en betast hebben: Dat zij door dat alles, voqr zig zeiven, volkomen zijn verzekerd geworden, dat. hij waarlijk uit den Dood weer levendig geworden was. , •. • •->••;-• . Zij verhalen al verder, wat hij hun, bij zulko gelegenheden, gezegd, beloofd en bevolen heeft; welke zaken van zulk een inhoud, van zulk een ver uitzigt waren, datze hun verftand en doorzigt, verre te boven gingen, en dus toen ook niet van hun verdaan wierden; en zelfs ook nog niet, dan zeer lang daar na. Eindelijk: zij verhalen, dat zij hem, na dat deze hunne verkeering veertig dagen geduurd had, uit hun midden, en voor hunne oogen hebben zien ten Hemel varen; en dat hij hun vervolgens, weinige dagen daar na, dien Geest, dien Moed, die Standvastigheid heeft ingeboezemd, welken hij hun had beloofd, dien zij zedert ook werkelijk vertoonden-, fchoon zij te voren zeer zwak, twijfelmoedig en vreesagtig geweest waren. - Moeten Menfchen, die zulk een verhaal g^ven niet bij zig zeiven zeker weten, of zij waarheid; dan of zijieügen fpreken? Het is geene voortgaande verfenijhing van het een óf ander gezigS, maar eene herhaalde verkeering met den hun zoo wel bekenden Perfoon; eene verkeering, niet van een enkeld Mensch, maar van velen, van zeer velen te gelijk; en niets is zekerder, dan dat zij, C 4 "i  40 B IJ L A G E. in dit hun verhaal, of opzettelijke Leugenaars zijn, of dat zij de waarheid verhaald hebben. X. Het getuigenis van Paulus zeiven is nog van een veel fterker aart. Kort na dat de Hiftorij van Jefus lijden en derven was afgeloopen, kwam hij te Jerufalem ftudeeren. Jong, vijerig, drif. tig, trad hij met veel ijver in het Leerftelfel zijner Joodfche Meefters. Hij nam in de Joodschgezindheid toe, boven velen van zijnen ouderdom, zijnds overvloediglijk ijverig voor zijne Vaderlijke Inzettingen, Gal. I: 14. Toen derhalven de Leer van Christus opgang begon te maken, ftrekkende, om alle de Vaderlij. ke Overleveringen, en zelfs de geheele Mofaïfche Wet aftefchaffen, nam hij, naar zijne grondbe. ginfels, de partij van den ouden Godsdienst op, tegen allen, die de Leer van Jefus aanhingen, en ?ulks met eene vijandfchap en woede, die alle pa. len te buiten ging, meenende in confcientie, dat hij aldus voor God behoorde te itrijden. Wat hij al uit hoofde van dezen zijnen vervolgzugtigen Religiehaat verrigtte, behoef ik nie,t te verhalen. Die hiftórij is bekend genoeg. oov. ui::: q ! j » • • - . - . ': 'XI. Deze Paulus nu verhaalt zelf, dat de op. gewekte, en verheerlijkte jefus hem, in 't mid. den 2ijner woedende vervolging gefluit, zig aan hem  '4- B Ij L A G E kunde beoefend en gepredikt te hebben? Is bet mogelijk, dat die Mao zelve niet zou geweten heb. ben, welke reden hem tot zulk. eene veranderihg fewogen had? En gevolgelijk, of hij die reden tiaar waarheid verhaalde dan niet? Ik kan derhalven ten aanzien,van Paulus, niet anders, befluiten, dan als ten aanzien der andere Getuigen, namelijk: dat hij, of een opzettelijke Leugenaar geweest zij, of dat hij de waarheid verhaald hebbe. XII. Het Ongeloof, dat niets gelooft, dan 't geen ongelooflijk is, deze zaken niet kunnende Ontkennen, gelooft, dat het voldaan kunne, met alle deze verhalen der Apostelen, der Discipelen, en van Paulus aan eene loutere Enthufiame, of Dweeperij toetefchrijven. A an den eenen kant is het wel waar, dat 'er, in dit opzigt, aanmerkelijke voorbeelden in de gefchiedenis der menfchelijke dwaasheden voorkomen; dog van den anderen kant moet men egter dit ook niemand aantijgen, zonder reden of bewijs, en vooral niet tegen de baarblijkelijkde waarheid aan; of men verraadt zeer kennelijk een kwade zaak. Dat de voorftanders van het Ongeloof zig, in dezen, aan het laatfte fchuldig maken, zal ik overtuigend toonen. Geest-  TÓT 'VS. I—11= 4S Geestdrijverij of Enthufiasmus, in een kwa*. den zin genomen, welken zin de tegenpartij hief bedoelt, bstftekent dat gemoedsgeftel van een Mensch, waar door hij zig inwendig, wel tegen de waarheid, maar voor zig zelvenin goeden ernst inbeeldt, dat hij door God of zijnen .Geest verlicht, aangeblazen en gedreven wordt, waar door hij zekere dingen ziet, of zekere zaken te zeggen, te be* vestigen, of ie verrigten heeft. Hadden nu de Apostelen, de Discipelen^de Broeder van Jefus, zulk eene inbeelding omtrent de Opftanding des Heeren, welke zij niet verwagten, en zelfs in het eerst weigerden te gelooven? Is er, onder alle de voorbeelden der Enthufiasti» fche dwaasheden een éénig te vinden, dat iemand zig inbeeldde, iets te zien, of iets te moeten zeg* gen, 't geen tegen zijne aangenomen grondbegin» fels, tegen zijne pmopiniën, tegen zijne vooroor» deelen ftreed ? Dit nögtans zou het geval dezer gelüïgen hebben moeten zijn, indien men deze verStaifidige tegenwerping gelooven moest; dog Welke het gezond verftand, als ftrijdig met alle on# dervinding, en met de natuur der zake, en dat ïislanaannemelijk verwerpt. XIII. En wat het geval van Paulus betreft, daar in fteekt de ongerijmdheid dezer uitvlugt nog veel meer door. Want volgens de verzekering van  44 B IJ L A G E van het Ongeloof, zal deze Man; met een hart dat tegen Christus en de Christenen van woede en moord gloeide, naar Damaskus reizende, zoo maar in een oogenblik een Enthufiastisch of Geestdrijvend voorftander van Christus en de Christenen geworden zijn, welken hij, een half quartier uurs te voren nog zoo hartelijk vervloekte! Ondervinding en Menschkunde leeren wel, dat zij die zig zoo onberedeneerd en enthufiastisch in een zeker begrip verhit hebben, meest al ongeneeslijk zijn; dog alleen met Paulus was dit geheel anders! Niet, dat hier aan hem iets wedervoer, 't welk, naar zijn aart in ftaat was, deze verandering in denkwijs, bij hem, uittewerken, neen! Want daar gebeurde waarlijk niet met al! Maar Paulus vatte, zoo maar in een oogenblik, de dwaze inbeelding op, dat hij Jefus zag, dat die tot hem fprak, dat die hem verzekerde dat hij leefde, en zwaar bedreigde, zoo hij voortging, hem te vervolgen; en aan die inbeelding floeg Paulus aanftonds geloof!! Voorts beeldde hij zig al verder in, dat hij blind was, en drie dagen blind bleef, en dat Ananias hem daar van ontheffen moest; en beide deze mannen beeldden zig in, dat dit wezenlijk gebeurde j dog met dat al gebeurde er niets!! XIV. Nog eens: eerst was Paulus, zoo als allen erkennen een bijgelpoyige Dweeper voor de Mo. faï-  c*6 B IJ L A G E verandering geeft hij de verfchijning van den verheerlijkten Jefus op, en deszelftaanfpraakaanhem. Maar het Ongeloof fpot met dit verhaal, en zegt, - dat deze Man van de eene Dweeperij in de andere • overging, zonder reden, zonder aanleiding, en gansch ongegrond! Zoo maar uit loutere Phanta» fie en Caprice! Uit plaifier, denk ik, om eens van partij te veranderen!!! Die alle deze raauwe dingen flikken en verteren wil, die mag het doen. Dog is het. niet ongehoord, wanneer die genen, welke de waarheid van het Euangelium gelooven, en zig met dit ongerijmd begrip niet kunnen vereenigen, Paulus verhaal veel beter gefchikt oordeelen, om daar uit de reden zijner onvoorbeeldelijke verandering te verklaren; dat daarom onze zeer redelijke en wijs. geerige Tegenfprekers meenen grond te hebben, om hen aft* uittelachen, en al mede voor domme Dweepers te verklaren? Dit egter noemen zij redeneren! dit heet bij hen, wat wijzer te zijn dan het Gemten! ' Wat men ook zegge, het 'is en blijft eene aenschkundige onmogelijkheid, dat Paulus zïg de reden zijner verandering van partij, door een Jouter opgevat Knthufiasmus, of uit Superflitie en Dweepzugt, flegts zou ingebeeld hebben, wel ter goeder trouw, maar tegen de waarheid; en men moet, als 't ware zijne oogen opzettelijk fluiten, om  rot vs. i—'ii.■ om niet te zien, en overtuigd te wezen, da*-hij zoo wel, als alle de andere Getuigen van Jefus Opftanding, voor zig zeiven, zeer zeker geweten hebben, of, 't geen zy verhalen, een louter verfierde leugen, dan of het eene gefchiedkundige waarheid ware? En indien zij flegts een opgeraap. te leugen, en dus een geheel famenftel van leugens en bedrog verhaald hebben, gelijk het zoq hoog wijs Ongeloof beweert, dan moeten zij dit opzettelijk, en met voorbedagten rade hebben gedaan. Latenwe derhalven ook nog eens in de tweede plaats zien, wat daar van zij? XV. Men zal mij wel toeftaan, denk ik, dat een opzettelijk voornemen, om de Wereld zulk een leugen in de hand te gaan ftoppen, eene der ondeugendfte daden zou geweest zijn, die men bedenken kan. Alle vrees voor God, alle eerbied voor Menfchen, alle zedelijk gevoel zou daar aan hebben moeten worden opgeofferd. Hier tog is de vraag niet over een begrip, eene Leer, een denkbeeldig gevoelen, 't welk iemand, fchoon in den grond dwalende, nogtans, in de goede trouw, volijverig voorftaan, en verdedigen kan: Maar de vraag is hier van een gefchiedkundig geval, dat onderfteld wordt, met opzet verfierd, en met de uiïerfte onbefchaaradheid en hardnek» fcig-  4? . B IJ L A G E kigheid voortgelogen te zijn, mee oogmerk om de ganfche wereld, en zelfs de nakomelingen te bea driegen. Men zegge mij, wat valschheid, wat ondeugd, wat godloosheid zij, zoo het dit niet is? Ondertüsschen conjieert het infaSto, (want de' fchriften van deze Menfchen getuigen hét tot op den huldigen dag) dat de hier onderftelde falfaris. fen dit verhaal van Jefus Opftanding niet flegts blootehjk gedaan, maar dat zij het tot een grond gelegd hebben, om alle Menfchen te bewegen tot het afleggen van alle fuperftitie en afgoderij' en om den éénen waren God te erkennen, te aanbidden en te vreezen. Zij matten hunne ganfche ziel af, ja ZJj wagen er hunne Vrijheid, Gezondheid en Leven aan, om hunne medemenfehen, ook die waar mede zij te voren in geene betrek, kmg ftonden, op fundament van deze door hen verhaalde Opftanding van J. C. van alle Godsdien. ftige dwaasheid, van alle ijdele en niefs beduiden de Cérémoniën, van alle wereldfche begeerUjkhe den en zonden aftetrekken; en tot een verftandig en deugdzaam leven opteleiden; om hen alzoo in de gunst en goedkeuring van een heilig God te doen wandelen, en op eene eeuwige zalige beloo» mng, door J. C. te doen hopen. XVI. Ziet daar wat we onderftellen moeten, dat deze ondeugende en godlooze Bedriegers ge. daan,  5® B IJ L A G E wijken. Dit blijven zij doen, in weerwil van al. les, wat in de wereld geleerd en magtig is, uit zuiver vermaak misfchien, om gevangen gezet, gellagen, gegeesfeld, gefteenigd en vermoord te worden! f Indien nu de Tegenfprekers van het Euangelij gelijk hebben, dan moetenwe alle deze ongerijmden ftrijdigheden gelooven; op dat we in hun oog wijs, verftandig en vrij van vooroordeel zijn! Dog verwerpen we dit ftelfel, als van de meestmogelrj» ke onbegaanbaarheid? Gelooven we met allen die den Christeüjken Godsdienst aankleven, dat we het gedrag, welk de Euangelijdienaars onbetwist, baar gehouden hebben, niet anders verklaren kunnen, dan door aan te nemen, dat zij van de waarheid van hun getuigenis ten volle verzekerd waren? Dan zullen die opgeworpen Regters over het gezond verfiand ons voor dwazen houden, die zonder de rede gehoor te geven, ons aan de kinderagtige vooroordeelen verflaven, welke onze Minnemoeders en Katechizeermeesters ons hebben ingeboezemd! Die oogen en ooren heeft, zie! en hoore! XVII. Hoe bedaard en onpartijdig men zig dan ook zette, om deze groote vraag, over de waarheid van Jefus Opftanding te beoordeelen, het blijft altijd onmogelijk, niet te-zien, dat zij, die de-  TOT VS. I — II. gt dezelve ontkennen, geene verftandige, en welberedeneerde, of aaneenhangende reden kunnen geven, van de zaken welke wij uit de Hiftorifche Boeken, en Apostolifche Brieven van het N. T. weten, dat gebeurd zijn: want zij zijn niet in ftaat, zelfs maar eene mogelijke onderftelling uittedenken, die de Opftanding van Jefus verwerpt, de Getuigen dier Opftanding tot Leugenaars en Bedriegers maakt, en die te gelijk eene mogelijkheid aanwijst voor de rest der gebeurde zaken. Want te zeggen, dat de ftukken, die de Christenen, ten bewijze van die gebeurtenisfen, uit het N. T. aanhalen, onegt, ondergeftoken, en van later datum zijn, vertoont, of zoo veel onkunde, of zoo veel onredelijkheid, dat het zig zelve fchaamt. De Brieven, die we van Cicero, Seneca en Plinius hebben, kunnen hunne egtheid niet beter toonen, dan die van Paulus; maar hier in verder te treden, zou mij te veel afleiden. Men zegge mij alleen, van waar tog de Christenen kwamen, die zig, ten tijde van Nero te Rome bevonden, en welken die wreedaart in November van 't jaar 64 dat is flegts elf of twaalf jaren, na dat Paulus dezen Brief aan de Korinthers fchreef, volgens de verhalen van Tacitus en Seneca, die beiden daar van ooggetuigen waren, zoo deerlijk deed verbranden en verfcheuren, onder voorwendfel, dat zij Rome in brand geftoken hadden ? D 2 Men  5» B IJ L A G E Men toone aan, waar het zoo groot aantal Chris: tenen in Pontus en Bithynië van daan kwarae, die ten tijde van Plinius, omtrent het jaar 98, immers fommigen, reeds voor meer dan 20 jaren Christenen geweest waren? en hoe dit geloof, of fuperftitie, gelijk Plinius het noemt, in de Steden , Dorpen en op 't platte Land onder menfchen 1 van allen ouderdom, rang en fexe zoo uitgebreid heeft kunnen worden; dat het Plinius aan Keizer Trajaan deed fchrijven, dat de Tempels der Goden hadden begonnen verlaten te worden, en de Offerhanden geen Koopers meer vonden. Van waar tog dit alles, indien de Apostelen het Chri. ftendom niet verfcheiden jaren te voren, en dus in dien tijd, van welken hunne Brieven gewagen, geplant hebben ? zie Plin. Epist. 97 Lil. 10. De. ze en vele andere opmerkingen, ftellen de oor. fprongelijke en hiftorifche egtheid dier fchriften, waar op wij ons beroepen, buiten alle bedenking; en het ongeloof vertoont zig nooit zwakker, dan wanneer het zig aan een oordeelkundig onderzoek dezer zaak durft wagen. XVI1L Er fchijnt dan niets anders over te fchieten, om déGetuigen der Opftanding van J. C. tot Leugenaars en Bedriegers te maken, dan te onderftellen, dat Jefus Leerlingen, dien hij beloofd had, na zijn Dood en Opftanding een Ko. ning.  tot vs. i—ii. 53 ningrijk te zullen opregten, toen zij bevonden, dat hij hen misleid en bedrogen had, eene affpraak hebben gemaakt, en een complot met malkander aangegaan, ten einde zig met fatzoen uit hunne verlegenheid te redden, en ftaande te houdenj volgens welk complot zij de wereld wijs zouden gaan maken, dat hij tog waarlijk ten derden dage na zijn dood, weer levendig geworden, en vervolgens ten Hemel gevaren was, om een Koningrijk van Waarheid en Deugd op deze Aarde opterigten; en dat zij, in dat werk, zijne Zendelingen waren. Naar hunne Schriften te oordeelen, zullen zij omtrent in dezer voege, met. malkander afgefpro. ken hebben: „Men zal eenige onderfcheiden opftellen van „ Jefus Leven maken, en daar in verhalen, dat „ hij uit de Dooden is opgedaan: en om te beter „ geloof te vinden, zullen we zeggen, dat wij „ zeiven dit in 't eerst niet hebben willen geloo„ ven; dog dat hij zig zoo meenige malen aan ons ,, vertoond heeft, dat we eindelijk daar van zijn „ overtuigd geworden.. „ Deze hiftorij zullen we overal in Judéa, Sy„ rie, Afie, Griekenland en Rome, gaan predi„ ken, en zeggen, dat Jefus na zijne Opftanding „ ons bevolen heeft, den Joden te gaan aankon„ digen, dat de Wet is afgefchaft; dat Jerufalem D 3 „en  54 B IJ L A G E „ en de Tempel weggenomen, en de geheele Mo„ faifche Godsdienst onmogelijk zal gemaakt wor„ den: en voorts, aan alle Volken ;n de geheele „ wereld, dat hunne Goden enkel ijdelheid zijn; ?! dat er maar ^n G°d is, die niet in Tempelen „ woont, noch van 'smenfchen handen gediend n wordt, als iets behoevende: maar die alleen wil „ dat alle Menfchen zalig worden, en tot kennis „ der waarheid komen. „Dat God daarom Jefus zijnen Zoon gezon„ den heeft, om door hem de Wereld met zig „ zeiven te verzoenen; en hun, Apostelen, be„ vojen heeft, alomme te gaan verkondigen, dat „ een iegelijk die in dezen gejcruiften Zaligmaker „ gelooft, en zijn leer en voorbeeld navolgt, wat ., hem des wegen in deze wereld ook moge over. „ komen, even als hij, zalig, en eens heerlijk op. „ gewekt worden zal. Paulus was misfchien reeds van 't begin af aan in dit Complot; hebbende alleen; om geloof bij den Raad te winnen, eerst de Rol van Vervol, ger gefpeeld, om, kwanswijs, op den weg naar Damaskus, wonderdadig bekeerd te worden, en alzoo, aan 't gemaakte Plan een grootfcher aanzien te geven. Eindelijk: Men heeft door, of flegts op den naam van zekeren Lukas een Boek vol fabelen doen opftellen, van 't geen de Apostelen, ter uitvoe- ring  TOT V5. I" II» 55 ring van dit Plan gedaan hebben, en bijzonder aangaande het geen Paulus in Syrië, Afie, Macedonië, Achaje, en zelfs in de groote Wereldftad, Rome, gepredikt, gedaan, geleden heeft, om dit Plan door te zetten; ja die Paulus zelf heeft de onbefchaamdheid gehad, aan zijnen aanhang in verfcheiden aanzienelijke Steden te fchrijven, en eene meenigte van dingen daar in te verhalen, als in hun midden, en onder hun oog gebeurd, fchoon daar van niets waar, maar,alles geheel ver. fierd en gelogen-ware. Indien de Leer van Jefus Opftanding valsch is, dan moet er, zeer kort na zijnen Dood, zulk of diergelijk een Complot gemaakt zijn. Want het is zoo klaar en zeker, als dat ik thans deze dingen zit te overwegen, en te fchrijven, dat de. Apostelen, en met name Paulus, naar dit Plan, 't zij dan waar of valsch, wezenlijk gehandeld, gepredikt en gefchreven hebben: Als mede, dat ze daar aan, als met de tatiden zijn blij ven hangen, zonder zig door haat; of fmaad, door nood of dood, daar van een, hairbreed, te hebben laten af> trekken. XIX. Het Ongeloof alleen is in ftaat, om in een foortgelijk Complot, als ik zoo even bcfchreef, eenige mogelijkheid te beweren; maar D 4 an-  5<5 B IJ L A G E anders denk ik niet, dat eenig redelijk Mensch zig dit zal laten wijs maken. Zulk een Plan, tog zou moeten gemaakt zijn door onkundige en onbedreven Menfchen, Visfchers en Ambagtsgezelien van opvoeding, door Moten, zoo als we te voren hoorden; maar die nogtans verftands genoeg hadden, om zig een zoo voortreffelijk ftelfel van Godsdienst temaken, als nog nooit in de wereld voorgedragen was. Dit complot zou gefmeed zijn, door de ondeugendfte en valschfte Bedriegers, van welken men ooit hoorde; en nogtans zouden zij hetzelve alleen uitvoeren, om Deugd, Liefde en zuivere Godvrucht onder de Menfchen te verbreiden; ter. wijl zij flim genoeg moeten geweest zijn, om die pligten op den volftrekt eenigften grondflag te vestigen, welke daar toe kan worden uitgedagt s te weten: Op een toekomend Leven; en om welk fundament vast te maken, zouden zij den bij hen uitgedagten leugen van Jefus Opftanding, met allen nadruk gebruikt hebben. Dit Plan zou gemaakt zijn, door Menfchen jn de Joodfche Begrippen en Volksdwalingen op. gevoed, en derhalven in de verwagting, dat hunne Natie een Verlosfer te wagten had, die haar, als een aardsch Koning, van de Romeinfche dienstbaarheid verlosfen, en tot een groot aanzienelijk Koningrijk verheffen zou, 't welk over alle de Hei-  tot vs. i—ii. - $7 Heidenen zóu heerfchen. Dog van alle deze vooroordeelen zouden deze ongeoefende Joden, zig in den tijd van weinige dagen of uren ontdaan hebben, om met verwerping van zulk een aardsch Koningrijk, eene geheel andere Heerfchappij te prediken, te weten het Rp van Waarheid en Deugd, waar van de Koning of Opperheer zat in den Hemel , ter Regterhand der kragt en Majefteit Gods. Dit Plan zou gemaakt zijn, door Menfchen, die van hun eerfte kindsheid af aan een bijgeloovigen eerbied voor Jerufalem en den Tempel hadden ingezogen, niet geloovende, dat het mogelijk ware, dat God ooit kon toelaten, dat die zouden verdelgd worden. Maar dien eerbied, op een ftel en fprong afleggende, zouden z'rj in het hoofd gekregen hebben, om te gaan verkondigen, dat het toen levende Geflagt de verwoefting van beiden pog zien zou! En dit moeten zij gedaan hebben, toen zulks, naar de toenmalige gefteldheid der po. litique Wereld, onmogelijk te verwagten fcheen. Evenwel heeft de uitkomst hunne voorfpelling ftipt bewaarheid, fchoon zekerlijk maar bij louter toeval! Dit Plan zou gemaakt zijn door Menfchen, die zeer zeker wisten, dat aan de hiftorij van Jefus Opftanding geen enkeld woord waar was; dat dus ook alle hoop, op eene zalige Opftanding, en beD 5 lo°'  &8 B IJ L A G E looning in een toekomend Leven, welke daar op fjhMé vvierd> 8ansch «del en ongegrond was. Maar nogcans fpraken zij af, ora zig al]en h vervo|ëing, flagen en zelfs den dood te gaan onderwerpen, zuiver en alleen om 't genoegen te hebben, van dit verdigt Plan doortezetten, en alom te doen gelooven! Eindelijk: Dit complot zal aangegaan zijn door zwakke, moedelooze, kleinhartige menfchen, die zoo dra hun Meefler gevangen geno men wierd, uit een vlugtten, naauwlijks wetende, waar zij kruipen zouden: Maar die egter, zoo dra zij weten, dat hun Meefter dood is en tegen ujr,e belofte dood blijft, eenen moed en ltoutheid aannemen, en hun verzonnen Plan gaan doorzetten met eene Hand vastigheid, waar van men geen ander voorbeeld in de Jaarboeken des menfchelijken geflagts kan aanwijzen; waar door het hun ook gelukt is, dit Plan of Stelfel, hoe zeer ook op Leugen en Bedrog gebouwd; hoe Arijdig het ook ware met alle Joodfche^ Heiden, fche en Wijsgeerige denkbeelden; hoeveel t^en ftands het ook ontmoette; overal te doen aanne. men; ja deze veragtelijke Joodfche Bedriegers zijn dit zoo Meefter geworden, dat hun ftelfel in de wereld gevestigd gebleven is, tot op dezen dag' Ja! Zegt het Ongeloof, zulk of diergelijk een begrip moet men van het Christendom maken! Op die  tot vs. i—ii. 5^ die of diergelijke wiize is het in de wereld gekomen! 't Was Leugen en Bedrog van 't begin af aan, en 't is het nog. En zonder ooit of ooit eene redelijke verklaring te geven van alle deze zoo wonderbaarlijke verfcbijnfels, welke ik zoo even optelde, en die het Ongeloof niet ontken, nenkan, dat zig in hun Begrip opdoen, verklaren deze zoogenaamde Wijsgeeren, en wel onder at lerlei fmaadredenen, en ongezouten fpotternijen, dat zij zulk eene aaneenfchakeling van onmogelijk» heden liever willen gelooven, dan erkennen, dat God, ter zedelijke verbetering van 't Menschdom, Jefus, uit den Dood zou hebben opgewekt," om alzoo aan de Deugd eenfteunfel te geven, waar door de wereld kon overwonnen worden. Men lache mij vrijelijk uit, maar ik ben niet ligtgeloovig genoeg, om mij, naar zulk eene onredelijkheid te kunnen voegen. XX. Want, om ten befluite te komen, iadien Paulus, en de Getuigen van Jefus Opftanding, op welken hij zig beroept, wisten, dat Jefus, niet was opgewekt, zoo moeten zij zig, en uit zig zei ven, van alle hunne Joodfche begrippen, als in een oogenblik hebben weten te ontdoen, om een veel verftandiger Godsdienstplan te maken, dan nog ooit gemaakt was; om een beter en vaster zedekunde te prediken, dan nog ooit gepre»  B IJ L A G E predikt was; om met meer moeijelijkheid te gaan worftelen, dan waar mede nog ooit iemand geworfteld had; om alle de Magten der Aarde te gaan braveren, welke hen doodelijk haatten; om, fchoon zij zeer valsch en leugenagtig waren, alle Menfchen tot Waarheidliefde en Deugd te bewegen; en om zei ven, in alle gevallen, ook in de zwaarfte verongelijkingen, lijdzaam, godvreezend, liefderijk en onberispelijk deugdzaam te handelen. Al 't welk zij doen, niet op de hoop van eenig werelds voordeel, want dat verzaakten zij; niet op de hoop van een toekomend leven, want dat logen zij; niet op de hoop var» te zullen gelukken, want zij misbruikten Gods naam, en tergden «11e Menfchen: Maar zij hebben dit niet anders kunnen ondernemen, noch uitvoeren, dan om 't genoegen te hebben, van overal gegeesfeld te worden; dan om 't vermaak te genieten, van ge. fteenigd te worden; dan om zeker te zijn, van eens eenen geweldigen en wreeden dood te zullen fterven; en om dan te kunnen hopen, van ook bij God, wiens naam zij gelasterd, wiens daden zij beloogen hadden, als of hij eenen Bedrieger, tot een getuigenis der waarheid van zijn Bedrog, had opgewekt, eeuwig veroordeeld te worden! XXI. Alle deze dingen, derhalven, de ongerijmdheid, en de onmogelijkheid zelve zijnde, dan  tot vs. i-u. 0% dan is het ook onmogelijk, dat de Getuigen van Jefus Opftanding, en met name Paulus, opzettelijk en tegen hun beter weten aan, hebben willen liegen, en de wereld bedriegen door een verhaal, dat zij wisten valsch te wezen. Waar van het verder gevolg is, dat zij, met zekerheid voor zig zeiven wetende, wat er van die Opftanding ware, en dezelve hoog en duur getuigende, als waarlijk gefchied, in dit hun getuigenis geloof verdienen. Want alleen uit de önderftelling dat zij de waarheid hebben willen zeggen, gelijk zij dat konden doen, is eene reden te geven van het gedrag dat zij gehouden, en van 't gevolg, dat zij daar op gekregen hébben. Daar uit alleen is de ftandvastigheid te verklaren, die, bij voorbeeld, Paulus in het predi. ken van dit getuigenis betoonde. Toen hij dezen Brief aan de Korinthers fchreef, had hij, hier in, al twintig jaren, onafgebroken volhard. En eeni.' ge Maanden hier na fchreef hij den anderen Brief aan de Korinthers, die we van hem hebben. Nu leze men eens i Kor. XI: 24—28. en men zal zien, wat hij aan zijne Tijdgenooten durfde fchrijven , van 't geen hij, gedurende deze twintig jaren, in 't verkondigen van dit getuigenis, had ukgeftaan, zonder ooit daar in te aarfelen of te verzwakken. Ge.  B IJ L A G E Gelijk hij ook daarna fteeds, en wel nog Vijftien jaren lang, met denzelfden ijver, daarin heeft blijven volharden; tot dat hij dus, na eenen loop van vijfendertig jaren, aan het einde gekomen zijnde, en den laatften Marteldood verwag. tende, aan Timotheus zijnen tweeden Brief fchreef, welke het laatfte Gedenkftuk is, dat wij van zijne hand hebben, en waar uit blijkt, dat hij, met de. Ze betuiging geftorven is: „ Ik heb den goeden ftrijd geftreden; ik heb ,, den loop geëindigd; ik heb het Geloof behou„ den! Voorts is mij weggelegd de kroon der „ regtvaardigheid, welke mij de Heer, de regt„ vaardige Rigter in dien dag geven zal: En niet i, alleen mij, maar ook allen, die zijne verfchij„ ning lief gehad hebben! Die, met een ftervenden mond, aldus durft fpreken, houdt, ten minfte, zig zeiven verze. kerd, dat het getuigenis, welk hij heeft afgelegd, óvereenkomftig de waarheid zij. En daar het te voren gebleken is, dat hij de waarheid van 't ge. tuigde geval met zekerheid kon weten, is er geene reden te bedenken, waarom men hem niet zou gelooven. Gelijk dan ook het Ongeloof daar tegen nooit iets redelijks heeft ingebragt. i KOR.  « i KOR. XV. Tweede Deel. ys. 12—34. aar indien Christus gepredikt wordt, dat hij uit de Dooden is opgewekt, hoe zeggen „ fommigen onder Ulieden, dat er geen Opftan» „ ding van Dooden is, [noch zijn kan]? 13. Indien er tog geen Opftanding van Dooden is, zoo is Christus ook niet opgewekt» „ 14. Dog indien Christus niet is opgewekt,- dan „ is onze Prediking ijdel, en ook ijdel is uw Ge„ loof. 15. Wij worden dan tog bevonden val„ fche Getuigen Gods te zijn; want wij getuigen „ van God, dat hij Christus heeft opgewekt, „ dien hij niet opgewekt heeft, indien er waar„ lijk geen Dooden opgewekt [kunnen] wórden. „ 16. Want indien er geen Dooden [kunnen] op. „ gewekt worden, zoo is Christus ook niet opgewekt. 17. Dog indien Christus niet is opge„ wekt, dan is uw Geloof vergeefsch, gij zijt „ nog in uwe zonden! 18. Dan ook bederven zij „ zig zeiven, die in Christus ontflapen. 19. [EnJ „ indjen wij alleen in dit Leven op Christus hopen, zoo zijn wij de erbarmelijkften van alle „ Menfchen. ao. „ Dog  vs. ia—i 29. „ Anderszins, wat zullen zij uitrigten, die voor de Dooden gedoopt worden, indien in 't geheel geen Dooden worden opgewekt? Waar- „ om tog worden zij voor de Dooden gedoopt ? 30. ,, Waarom ook loopen wij alle uren ge„ vaar? 31. Bij onzen Roem dien ik in Christus „ Jefus onzen Heer heb, ikfterf dagelijks! 32. Zoo ik naar den Mensch [gefproken] te Ephefus „ een Beestenkamp hebbe, weike nuttigheid is 't ,, mij, indien er geen Dooden opgewekt worden? ,, Laten wij eeten en drinken, want morgen fter„ ven wij! 33. „ Dwaalt niet! Kwade gefprekken beder„ ven goede zeden! 34. „ Waakt regtfchapen op, op dat gij niet „ zondigt! Want fommigen zijn van God geheel „ onkundig: Ik zegge het Ulieden tot fehaamte !'* §. 26. Ik heb §. 1. met korte woorden gezegd, dat Paulus in dit Tweede Deel zijner verhandeling over de Opftanding der Dooden, zijn bewijs, voor de waarheid dezer Leere aanvoert, zoo als dat, uit het aangenomen beginfel, te weten, de Opftanding van Jefus Christus voortvloeit. En dat hij dan ook daar mede nog andere redenen en newij* zen paart, die van elders ontleend zijn. Hier door beftaat dan wel dit Tweede Deel uit verfcheiden bijeengevoegde ftukken, welke mm E *e-  66 i Mor. XV. wel als onderdeden aanmerken kan, zonder dat we ze daarom in eenen analytifchen fchakel behoeven te brengen, als 't welk in een gemeenzamen Brief noch bedoeld kan zijn, noch te pas kan gebragt worden. Paulus fchreef, zoo als hij" dagt, en naar dat zijne denkbeelden zig onder het fchrijven ontwikkelden en liepen. Dien loop moeten wij, op het fpoor, volgen, en dan zal men daar aan het naafte komen, dat wij, lezende, zullen denken, zoo als hij fchrijvende, gedagt heeft. Om den Lezer hier toe zoo veel klaarheid en gemak te bezorgen, als mij mogelijk is, zal ik eerst de hoofdzaak van P. bewijs voordragen, zoo als hij dat voorftelt vs. 12. „ Maar indien Christus gepredikt wordt, dat „ hij uit de dooden is opgewekt, hoe zeggen fom„ migen onder Ulieden, dat er geen Opftanding „ van Dooden is, [noch zijn kan]?" §. 27. Aangezien dit voorftel, om zoo te fpreken, de korte inhoud is van 't ganfche bewijs, dat Pau. lus voor de Leer van de Opftanding der Dooden, uit de Opftanding van Christus afleidt, ligt er veel aangelegen, dat wij zijn denkbeeld hier juist gade flaan. Van de Opftanding van J. C. als van eene hr$t*jfche waarheid, had hij gezegd: Zoo prediken •Hijg. en zoo gelooft gij. Hier uit nu moeten we, het eer-  vs. 12-19. 7l > §• B*- Op deze redenering volgt dan een vertoog, van het geen plaats zou hebben, indien C. niet opgewekt ware vs. 14—19. En daar na vs* 20 en verV* welke, integendeel, de zalige en heerlijke gevolgen zijn, en z^b sullen, die uit de Opftanding van Jefus voortvloeijen. Wat het zijn zoude, indien C. niet opgewekt ware , ftelt P. eerst vs. 14. tweeledig voor. Om daar na vs. 15-19. van beide deze leden één voor één te fpreken. §• 3 »• „Dog indien Christus niet is opgewekt, dan „ is orze Prediking ijdel; en ook ijdel is uw „ Geloof." De Hoofdinhoud van de Prediking der Apostelen was het Geloof in den éénen waren God, en in J. C. dien hij gezonden had tot een Zaligmaker van Zondaren. Die in den Zoon geloofde, zou >het eeuwig Leven hebben, maar die den Zoon ongehoorzaam was, zou het Leven niet zien, de Toorn Gods bleef op Hem. D e grond nu van deze hoop des eeuwigen Levens rustte op de Opftanding van J. C uit den Doode. Want doordien God hem opgewekt had, had hij getuigenis gegeven, dat hij waarlijk die gene was, welke hij gezegd had te wezen, namelijk 3 de Middelaar Gods en der Menfchen, door E 4 ^W.  7» i Kor. XV. wien men vergeving der zonden, en het eeuwig Leven verkrijgen kónde. En J. C. zelve was, door zijne Opftanding en Verheerlijking, die daar van een gevolg was, in ftaat gefteld, om zijne belofte geftand te doen, op veelerlei wijzen te voren gedaan, onder anderen Joh. XI: 25. Jk ben de Opftanding en het Leven. Die in mij gelooft, Zal leven, al ware hij ook geftorven. §• 33. Het* fpreekt van zelfs, dat deze geheele Prediking ijdel was, en op niets moest uitkomen, indien J. C. niet opgewekt, maar dood gebleven was. Even ijdel zou ook dan zijn geweest het Geloof, dat de Korinthers aan die Prediking gegeven hadden. Al het vertrouwen, dat zij op C. gefteld, al de gehoorzaamheid, die zij hem betoond hadden, zou zonder gevolg gebleven, en op een louter niets uitgekomen zijn. Zij zouden op een leugen hebben ftaat gemaakt, welke de ijdelheid zelve was. Deze tweederlei gevolgen van de onwaarheid van Jefus Opftanding worden dan één voor één nader opgenomen, en breeder aangetoond. Hoe ijdel de Apostolifche Prediking in dit geval zou zijn, wordt vs. 15, 16. aangewezen. En hoe ijdel ja verderfelijk het Christelijk Geloof als dan zou wezen, zien we vs. 17—19. $• 34.  vs. 12—19, 73 §. 34. 5, Wij worden dan tog bevonden valfche Ge* „ tuigen Gods to zijn; want wij getuigen van „ God, dat hij Christus heeft opgewekt, welken s, hij niet opgewekt heeft, indien er waarlijk „ geen Dooden opgewekt [kunnen] worden. „ Want indien er geen Dooden opgewekt wor5, den, zoo is Christus ook niet opgewekt." Waar op hadden Paulus, en de overige Euangelij-Predikers hun getuigenis gegrond, dat God den Heer J. C. uit de Dooden had opgewekt? Hadden zij zig beroepen op eene Godlijke Openbaring? Op eene Ingeving of Infpiratie van den Geest? — Hadden zij zig eene mogelijkheid bewaard, om van agteren, als 't noodwierde, zig te kunnen ontfchuldigen, dat zij ja! wel gedwaald, maar nogtans in de goede trouw gefproken hadden? Dat zij zeiven, door hunnë Inbeelding, of door 't bedrog van anderen misleid waren geworden? Neen! niets van dit alles! Want zij hadden dit getuigd op eene wijze, die geene mogelijkheid van verfchooning overliet, indien hun Getuigenis onwaar bevonden wierd. Zij hadden, namelijk, dit Getuigenis afgelegd op hun Gezigt, Gehoor, Gevoel, en meenigvuldige verkeering en gefprekken met den opgewekten Jefus. Zij hadden, voor redenen van wetenfchap zoo ' vele omftandigheden, van Tijden, Plaatfen, PerE 5 foo-  74 ï Kor. XV. fbonen, Vrienden, Vijanden, en van allerlei wereldkundigeGevolgen opgegeven, dat die wederle* vendwording van hunnen Meelkr waarlijk gebeurd moest zijn; of zij waren de opzette!ijkfte en valsch. fte bedriegers, van welken men ooit in de Wereld geboord heeft. Met reden zegt daarom P. zonder omweg: Wij worden dan bevonden valfche Getuigen Gods te zijn, als die, opzettelijk, en tegen ons beter weten aan, van God getuigd hebben, dat hij iets gedaan heeft, 't welk wij zeer wel wisten, dat nooit gefchied was* Want, voegt hij er bij, wij getuigen van God, dat hij C. heeft opgewekt; welken hij niet opgewekt heeft, indien er waarlijk geen Dooden opgewekt [kunnen] worden- Want indien er geen Dooden [kunnen] opgewekt worden, zoo is Christus ook niet opgewekt. Het woord kunnen heb ik, klaarheidshalve, ingelascht, fchoon een nadenkend Lezer het niet noodig zal hebben, om P. meening wel te verftaan. Want deze redenering is nu zoo klaar, en bondig, en dezelve bewijst zoo overtuigend, dat, indien er geene Opftanding van Dooden zijn kan, Chriftus ook niet opgewekt kan wezen; en bijgevolg: Dat de Apostelen, die egter getuigd hadden, en nog bleven getuigen, dat God hem had opgewekt, als dan, in den volftrektften zin, valfche Getuigen Gods waren, dat ik hier geen woord tot verdere opheldering meer behoeve bij te voegen. §• 35-  vs» 13-19. 75 Het ander gevolg, dat uit de ontkenning van de mogelijkheid -eener Opftanding van Dooden, «n dus ook van Christus Opftanding, voortvloeide, had Paulus vs. 14, aldus uitgedrukt: En ook ijdel is uw Geloof. Dit gevolg wordt nader aangewezen, vs. 16—19, „Dog indien Christus niet is opgewekt, dan „ is uw Geloof vergeefsch, gij zijt nog in uwe „ zonden! — Dan ook bederven zij zig zeiven, die in Christus ontflapen. [En] indien wij P, alleen in dit leven op Christus hopen, zoo zijn „ wij de erbarmelijkfte van alle Menfchen. Het geen vs. 14 heette: Dan is uw Geloof ijdel, dat heet hier: Dan is uw Geloof vergeefsch. Aan beide deze woorden hegtte Paulus, derhalven, dezelfde zakelijke heteekenis, welke te voren reeds is opgegeven. Maar deze ijdelheid en vrugteloosheid van het Geloof, indien C. niet opgewekt was, brengt de Apostel, in deze Periode, tot drie punten. Gij zijt nog in uwe Zonden! Dan ook bederven zij zig zeiven, die in Chriftus Qntflapen. [En] indien wij alleen in dit Leven op C. hopen, goo zijn wij de erbarmelijkfte van alle Menfchen. S. 36*.  ?° i Kor. XV. §• Z6. De ijdelheid dan en vrugteloosheid van der Ko. nnthers Geloof, indien Christus niet was op!re. wekt, beftond voor eerst daar in, dat zij dan nog in hunne Zonden waren. Z'J, aan wien P. dit fchreef, waren of geboren Joden, of uit de Heidenen. Deze moeten we hier eens befchouwen, zoo als zij waren, voor 'dat zij Christenen wierden. De Joden hadden zig vergaapt aan de Ceremomen van hunnen Godsdienst, vermeerderd met de InfteUingen en Overleveringen der Vaderen of der genen, die op Mofes Stoel zaten. Alle deze uitwendigheden namen zij, met de grootfte fliptheid in agt, zonder zig met de Deugd, of de ware betering des levens te bemoeijen. Uit dezen grond waren zij verwerpers, vervloekers en moordenaars van J. C, Gods Zoon en kennelijken Af. gezant, geworden: Zij hadden het Euangelium Gods befpot, gelasterd en verworpen: En zij haatten, verdrukten en vervolgden allen, die hetzelve aanhingen, immers waar, en zoo veel zij tonden. De Heidenen waren grove, dwaze Goden- en Pjeelden.Dienaars geweest, die de heerlijkheid des Onverderfelijken Gods veranderd hadden in het Beeld van een verderfelijk fchepfel: En de gronden en beginfels der egte Zedekunde miskennende,  Vb. ia—19. 77 de, hadden zij God, de Wereld en zig zelven fchandelijk onteerd. Naar de duidelijke Leer nu der Apostelen, waren alle deze Zonden der Joden en Heidenen volkomen vergeven, en kwijt gefcholden, zoo dra zij in Christus geloofden, dat is, wanneer zij zijne Leer voor waar aannamen, en zig, in 't Geloof en Vertrouwen op Hem, bekeerden van de doode werken, om den levenden God te dienen. Van alles, wat zij in den tijd deronwetenheid, en gedurende de verdraagzaamheid Gods gedaan, en gezondigd hadden, waren zij geregtvaar-; digd en vrij gefproken, die uit het geloove Jefu waren, dat is, die het met het Geloof in Jefus, en met zijne Leer hielden. Vijanden zijnde, waren zij met God verzoend, door den Dood zijns Zoons; en die in C. was, was een nieuw Schepfel, het oude was voorbijgegaan, en alles was nieuw geworden. Dog wat wierd er van dit alles, indien C niet was opgewekt? Dan was hun Geloof vergeefsch, en zij dus, in dit opzigt, nog in hunne Zonden. Dan tog hadden zij hun vertrouwen op eenen Dooden Jefus gefteld, wiens Dood, zonder opwekking, duidelijk getuigde, dat hij niets anders dan een loutere Bedrieger, en dat zijne Zendelingen ondeugende Leugenaars geweest waren, en bleven. En, bij gevolg, dat alle verzekeringen, door  7* i Kon. XV*. door deze valfche Getuigen, op grond van de verfierde Opftanding van hunnen Meefler gedaan, van zeiven vervielen. Waar door zij, Korintbifche Christenen, nog verantwoordelijk bleven, voor alles, wat zij te voren, of als Joden, of als Heidenen, tegen God, tegen de Waarheid, en tegen de Deugd misdreven hadden. S. 37- De ijdelheid en vrugteloósheid van het Geloof, indien Christus niet was opgewekt, luidt ten ande. ren aldus: Dan ook bederven zij zig zeiven, die in C. ontjlapen. De Apostel verhaalt hier, naar mijn inzien, niet, wat te voren gefchied, en nu reeds voorbij was, in dezen zin: Zoo zijn dan ook verloren, die in C ontjlapen zijn; Maar hij verhaalt, in den onbepaalden tijd, wat er, in het algemeen gebeure, zoo C. niet is opgewekt. Hij verhaalt, naar mijne gedagten, al verder, niet, wat, in dat geval, den Geloovigen aangedaan wordt; maar wat zij als dan zig zeiven aandoen, gebruikende de forma media. Ik heb het daarom gewaagd, aldus te verta. len: Dan bederven zij zig zeiven, die in C, ontjlapen. Die in C. ontjlapen, zijn Menfchen, die "in het Christendom, en naar deszelfs Leer, leven en fterven. Of met andere woorden: Die de Leer van.het Euangelium voor waar aannemen, en met een opregt hart zoodanig gelooven, dat zij hun ge.  vs. 11—19. n gedrag, naar Jefus bevel, eerbiedig inrigten, sander zig door eenige zwarigheid daar van te laten affchrikken, in de hoop, in 't geloof, in 't vertrouwen op J. C, die dezen hunnen wandel ziet, en goedkeurt; die hun voorfpraak bij den Vader, en eene verzoening hunner zonden is; en die, als; de van God geftelde Regter, hen met eene zalige Opftanding, en een eeuwig heerlijk Leven, zal beloonen. Zij die zoo leven, en in dit vertrouwen gerustelijk de oogen luiken, in den flaap des Doods overgaande, zijn de genen, die in C. dat is, indien we dezen verkorten fpreektrant volledig zullen uitdrukken, die in hunne betrekking tot C. ontjlapen. Maar zoo nu C. zelve niet ir opgewekt, wat is er dan van dezen ? — Dan rigten zij, met dit alles niets uit, dan zig zeiven te bederven? Al de opofferingen die zij aan den zoogenaamden wil van Jefus doen, zijn een louter verlies, want, volgens het eerst gezegde, zijn zij nog in hunne zonden; en zoo gaan zij met een ijdele hoop, ja met een leugen in hunne Regtehand, naar de Eeuwigheid, daar zij, of in een ftaat van vernietiging zullen vervallen; of zoo al neen, in een ftaat van berouw, dat zij zig op een zoo verkeerden weg hebben laten leiden, waar door zij verzuimd hebben, zig de Godheid op eene andere wijze te vriend te maken, en wegens hunne zon-  8 wekkinge, gewijd en toegeëigend. §. 44. Als Paulus dan den Heer J. C. voorftelt, als een Eerfteling der Ontjlapenen, dan wil hij hem befchouwd hebben als een Perfoon, die niet maar alleen, als een bijzonder Individu, ontflapen was; maar die ook was opgewekt als een Eerfteling, als zulk een, tot wien ook Volgelingen behoorden, welke, uit hoofde van deze hunne betrekking tot hem, door deze zijne Opftanding, dc verzekering ge-  2IS i Kor. XV. niet geagt worden, de algemeenheid dier Opftanding te ontkennen; maar een Uitlegger is verpligt, 200 na mogelijk, bij het denkbeeld van zijnen Schrijver te blijven, en ik ben genoodzaakt, dit jhier te doen' opmerken. Als P. dan zijnen Heer voordraagt onder de gedaante van eenen Eerfteling, zoo dagt hij te gelijk aan de Volgelingen, dat is, aan de Christenen, die van hunnen Eerfteling onaffche'idbaar zijn, en mede hem volgen, of in zijn lot deelen moeten; en, gelijk hij meer doedt, de helft van zijne ge. dagte maar uitgedrukt hebbende, moeten we hem verftaan, als of hij vol uit had gefchreven: Chru ftus is opgewekt uit de Dooden. Hier in is hij de Eerfteling geworden der Geloovigen, als zijne Volgt, lingen zijnde- S- 4$. Dat dit waarlijk P. denkbeeld was, zien we uit de opheldering, die hij aan zijn verkort voorftel geeft, vs. 21, 22. Want, na-dat de Dood door een Mensch [ontftaan isy] zoo [ontfïaat\ er ook eene Opftanding van Dooden door een Mensch, want enz. Zoo vele Vertalingen, als ik geraadpleegd heb, zetten de eerfte woorden van vs. 21. aldus over: Want nademaal, of want dewijl de Dood enz. Maar als ik mij ftrengelijk vroeg, hoe dit volge: Dewijl de Dood door een Mensch is ontftaan, daarom ontftaaÉ er ook eene Opftanding door een Mensch? Zoo  VS. 30—2.%, 'II? Zoo wist ik mij niet te antwoorden. Ook vond ik, op die vraag, geen antwoord, bij een éénigen Schriftverklaarder. Dit heeft gemaakt, dat ik het Griekfche woordje, hier voorkomende, wat met meer aandagt, in deszelfs beteekenisfen heb nagegaan, en daar door bevonden, dat het dient, niet alleen, om het gevolg van een zaak, maar ook om het gevolg van den tijd aantewijzen 5 en op dezen grond, waar van ik in eene Bijlage, nog iets meer zal zeggen, heb ik het uitgedrukt door na dajü. Waar door alles klaar wordt, en het één volmaakt op het andere pasfende. Dit tog is naar P. begrip, eene hiftorifche waarheid, dat de Dood door een Mensch ontftaan, of in de Wereld gekomen is; alsmede, dat, na dat zulks gebeurd was ;? ook eene Opftanding van Dooden door een Mensch veroorzaakt is; dat is,, met andere woorden: Na dat een Mensch den Dood in de Wereld gebragt had, heeft God een ander Mensch verwekt, om eene wederopftanding uit den Dood te bezorgen; Welk laatfte derhalven zoo veel is, als het hulpof herftelmiddel van het eerfte. En daar nu Chri. ftus Jefus die Mensch is, die, door Gods beftel, deze wederopftanding uit den flaap des Doods bezorgd , en door zijne eigene Opftanding verzekerd heeft, zoo is hij dan ook zeer klaar, als men het in den Joodfchen ftijl, zal uitdrukken, de Eerfte. ling der genen, die, als zijne Volgelingen tot hem Ha be-  ti8 i Kor. XV*. behooren, en mede, gelijk hij, eens ontflapen zullen. Ook krijgt het woordje want aldus zijne redengevende kragt. Christus is de Eerfteling der Ontflapenen; want, na dat de Dood door een Mensch ontftaan is, zoo ontftaat er ook [door Gods beftel] eene Opftanding door een Mensch, namelijk door J. C. die aldus waarlijk de Eerfteling dezer ontflapenen is. De Dood dan is, naar Paulus meening, door een Mensch ontftaan. Dat ik het woord ontftaan in deze, en in de volgende uitfpraakingevoegd heb, kan niemand ftooten. Het fpreekt van zelfs, dat dit, of iets diergelijks, onder de uitgedrukte woorden begrepen was. Door het woord Dood, of bij perfoonsverbeelding, de Dood, die alle menfchen doodt, of fterven doedt, verftond P. naar mijn inzien, niets anders, dan 't geen wij, in onze gemeene volks, taal, door dood en fterven verflaan, te weten, de ophouding, de vernietiging van het Lichamelijk, of dierlijk leven. Die Dood, dit fterven, zegt P., ff door een Mensch ontftaan, veroorzaakt, ingevoerd, in de Wereld gebragt. Dat hrj hier over waarlijk zoo dagt, zien we insgelijks Rom. V: 12. Door éénen Mensch is de 'Zonde in de Wereld gekomen, en door de Zonde ie Dood, en Rom. VI: 23. de Bezolding der Zonde lï ie Dooi. ( Het  vs. xo-13. tl 9 'Het is al mede klaar, en vs. 22. zou het, zoo 't noodig ware, bevestigen, dat de Apostel het oog heeft op Adam, onzer aller Vader, en op de gefchiedenis, dieMofesGew.lH. van hem verhaalt. §. 47- Daaromtrent nu verzekert de Apostel al verder, dat, na dat nu alzco de Dood door een Mensch ontftaan was, er ook even eens eene Opftanding van Dooden door een Mensch ontfta. Dat deze Mensch is de Menfche Jefus Christus, behoeft naauwlijks gezegd te worden. In vs. 22. zegt P. zelve, dat hij dezen Mensch bedoelt, als door wien deze Opftanding of wederlevendwor* ding ontftaat. Volgens Jefus eigen Leer, welke aan Paulus niet onbekend kon wezen, had hij deze magt, ora de Dooden optewekken, van God zynen Vader ontfangen. Men kan zyn uitvoerig gefprek daar op nazien Joh. V: 19—29. waar in hij, onder anderen zegt: „ De Zoon kan niets van hem zei„ ven doen, ten zij hy den Vader dat zie doen; want zoo wat die doedt, hetzelfde doedt ook de Zoon desgelijks; — want gelijk de Vader de „ Dooden opwekt en levendig maakt, alzoo maakt „ ook de Zoon levendig, die hij wil." En Joh. VI: 39. 5» Ditis de wil des Vaders> die mi3 Se* „ zonden heeft, dat al wat hy mij gegeven heeft, H 4 » ik  W i Kor. XV. „ ik daar uit niet verlieze, maar het zelve opwek. „ ke ten uiterften dage." Zoo i§ het dan aan de befchikking Gods des Va. ders te danken, dat de Geloovigen eenen Eerfteling der Opftanding verkregen hebben, die hun de Opftanding en het Leven is geworden, na dat nu de Dood in de Wereld ingekomen was, door een Mensch, die hun een Eerfteling ten doodg gewor. den was. §. 48- Omtrent deze twee Eerftelingen verklaart, en bevestigt Paulus zijne meening nader, vs. 22. Want gelijk in Adam allen fterven, zoo zullen ook in Christus allen levendig gemaakt -worden. Indien men bèfluiten kan, gelijk eenige Uitleggers doen, om hier te lezen door Adam en 'door Christus, dan heeft men aanftonds een gemakkelijken zin. Maar, fchoon ik erken, dat het hier Voorkomende voorzetfel even goed met door als met in kan vertaald worden, zoo komt het mij nogtans voor, dat men, te dezer plaats, die vrijheid niet wel gebruiken kan, om reden dat Paulus in het voorgaande 21 vs. tot tweemalen toe, een ander woord gebruikt, om het denkbeeld van door uittedrukken. Indien hij dan ook vs. 22. hetzelf. de denkbeeld had gehad, is het te vermoeden , dat hij ook hetzelfde woord zou gebruikt hebben. Dog nu hij een ander woord gebruikt, \% welk eigenlijk  vs. 20—$3. 12* Jn beteekqnt, zoo moet hij daar reden voor gehad hebben. En op dezen grond meen ik, dat gelijk we vs. ai. lezen: door een Mensch, en door een Mensch, we ook alzoo vs. 22. lezen moeten in Adam, en in Christus. Nog heb ik hier bij optemerken, dat als P. fchrijft: Gelijk allen in Adam fterven, hij dan verhale, nieP- wat voorheen gebeurd is; maar 't geen algemeen en dagelijks gebeurde. Hij fchreef niet: Gelijk allen in Adam geftorven zijn; maar: Gelijk allen in Adam fterven. §• 49- Wat nu den zakelijken zin dézer uitdrukking aangaat, en het denkbeeld dat de Schrijver daar aan hegtte; deze zouden gemakkelijker te bepalen zijn, indien we deze manier van fpreken konden vergelijken met andere plaatfen, waar in Paulus, of eep ander Schrijver die ook gebruikte. Maar deze uitdrukking in Adam komt op geen eene ééni? ge plaats der H. S. meer voor; noch ook eenige andere, die er naar gelijkt, of voor gelijkfoortig zou kunnen gehouden worden. We lezen wel in de Nederlandfche Vertaling van Rom. V: ia. In welken allen gezondigd hebben; dog het is, en taalkundig , en uit de zakelijke redenering van dat geheele veers zoo zeker, als eenige uitlegkundige 5jaak zeker kan zijn, dat we daar lezen moeten ^ ftm dat zij allen gezondigd hebben. Weshalven die H $ plaats  123 ï Kor. XV. plaats in geen aanmerking kan komen, om daar uit de uitdrukking van in Adam te fterven, op te helderen. Maar is de bewoording in. Adam zoo zonderhng, en zonder voorbeeld; de uitdrukking in Cliristtu is, daar en tegen, in het N. T., en met name bij Paulus, des te gemeenzamer; ja, zij is hem zoo gewoon, dat zij hem als in den mond be. ftorven is; en ik zou een groot aantal van voorbeelden kunnen bijbrengen, welke toonen, dat die bewoording, in den ftijl van P., eene verkor, te uitdrukking is, om te beteekenen in betrekking, of met opzigt tot Christus. Ik zal flegts uit dezen eigen Brief eenige voorbeelden bijbrengen, om dit duidelijk te doen zien. Hoofdji. lil: i. noemt hij de Korinthers jonge Kinderen in Christus. Wat zegt dit anders, dan dat zij in hunne betrekking tot Christus, nog zeer jong en zwak waren? Hoofd ft. IV: 15. Al hadt gij tienduizend Leermeeflers in Christus, zoo heb ik u, in Christus Jefus, door het Euangelium geteeld. Al hadden, namelijk, de Korinthers in hun ftand, en betrekking tot Christus, ook nog zoo veel Leeraars en Onderwijzers, Paulus was tog de Man, die hen het ab iereerst in die betrekking gebragt had. Hoofdft. IV: 17. Timotheus is Paulus Zoon in den Heere, die den Korinthers zijne wegen, welke in Chri-  VS. 20—2j. 123 Christus zijn, zou indagtig maken. Timptheus was Paulus Zoon niet, dan in betrekking tot den Heere; en deze zou de Korinthers onderrigten van de handelwijs, welke P. in betrekking tot Christus, gewoon was te houden. Hoofdji. IX: 2. Het Zegel mijns Apostelfchaps zijt Gijlieden, in den Heere. Hoe tog waren de Korinthers het Zegel, het bewijs en de bevestiging van Paulus egte Apoftolifche waardigheid? Niet anders, dan in hunne betrekking tot den Heere, waar toe Paulus, als des Heeren Apostel,, hen gebragt had. Zelfs hebben we in dit zelfde XV Hoofdfl. vs. 18 ook reeds een voorbeeld van dezen fpreek* trant gehad, daar we lazen van Menfchen, die. in Christus ontjlapen waren; dat is, in'hunne betrekking^ tot Christus, of als Christenen; in welken zin mede te verftaan fchijnt, 't geen Paulus fchrijft ..Rom. IX: 1. Ik zeg de waarheid in Christus, ik liege niet; dat is, in mijne betrekking tot Christus, of korter: als een Christen. Daar het nu zal blijken, dat Paulus, als hij fchreef: Allen zullen in Christus levendig gemaakt worden, daar bij bepaaldelijk dagt aan allen, die in betrekking tot Christus Jiaan; zoo oordeel ik, dat men, bij de gelijkluidende uitdrukking, allen fierven in Adam, ook denken moete aan allen, die in betrekking tot Adam (laan, Adam  ï3* ï Kor. XV. Adam namelijk heeft den Dood in de Wereld gebragt; hij is de Eerfteling der Stervelingen. En nademaal hij te gelijk de Vader van alle Menfchen is, zoo zyn die dan ook allen zijne Volgelingen; tot hem, als hunnen Eerfteling betrekking hebbende. Voorts is het zeer klaar, zoo als boven reeds van den Dood gezegd is, dat fterven 'hier niets meer beteekene, dan 't geen alle menfchen in de volkstaal fterven noemen; kunnende men daar aan geene andere beteekenis geven, of Paulus geheele redenering wordt loutere wartaal. Maar dat in de Adamitifche betrekking allen fterven, verftaat elk; en dit is het ook, dat juist ftaat tegen de wederlevendig wording uit den Doode, die de Volge. lingen van Christus aan hem, als aan hunnen Eer. /teling te danken hebben. §. 50. Zoo tog luidt des Apostels vergelijkende tegenftelling: Gelijk in Mam allen fterven, zoo zullen èok in Christus allen levendig gemaakt worden. In dit tweede geval verhaalt Paulus niet, wat te voren gebeurd is; noch ook, wat tegenwoordig of algemeen gebeurde; maar bepaaldelijk, wat er naderhand, of. in 't toekomende, gebeuren zal: In Christus zullen allen levendig gemaakt worden. Deze toekomende tijd is mij eigenlijk de ware fleutel van P. geheel denkbeeld in dezen; want die toont, dat hij niet bedoelde te zeggen, wat den  Vs. so—23. **5 Christenen , in den Perfoon van Christus zou gebeuren, maar alleen wat zij, in betrekking tot hem ftaande, te wagten hadden. Lees ra'rj tog eens aldus: Allen zullen in den Perjoon van Christus weder levendig gemaakt worden; en gij zult de onmogelijkheid gevoelen, dat Paulus dit kan gemeend hebben: Christus immers was reeds voor vele jaren opgewekt; wie Zou dus kunnen fchrijven, of denken, in den Perfoon van C. zullen zij opgewekt worden? Men kan met en in Christus, in den Perfoon van C. gekruist zijn, men kan met en in hem opgewekt, men kan in Christus in den Hemel gezet zijn: Dit alles heeft een verflaanbaren zin; maar zet daar eens den toekomenden tijd voor; en zeg, men zal in den Perfoon van C. gekruist» opgewekt, en in den Hemél gezet worden; en gij zult de onbegaanbaarheid daar van gewaar worden. Waarom ook in dezen zin, zoo veel ik weet, de toekomende tijd nooit gebruikt wordt. Als we dan hier evenwel den toekomenden tijd gebruikt vinden, zoo bewijst mij dit, dat we niet aan den Perfoon van, maar aan de betrekking töt Christus te denken hebben; waarom we ook, in 't eerfte Lid van dit veers niet aan den Perfoon van Adam, maar aan de betrekking tot Adam denken moeten. En dat ik, ten aanzien van Christus P. denkbeeld wel gevat heb, blijkt uit vs. 23. waar de allen, die in C. zullen levendig gemaakt worden, uit-  SiS i Kor. XV*. uitdrukkelijk genoemd worden, die Christi zijn; dat is duidelijk:. Die in betrekking tot Christus (laan, Paulus dan vergeleek twee dingen met malkander; waar van men het eene, als voor zijne oogen, zag gebeuren; en waar van het tweede even zeker ltond te volgen. Gelijk in Adam allen (die in betrekking tot hem ftaan) fterven, (zoo als de ondervinding dagelijks leert) alzoo zmI. len ook in Christus allen (die in betrekking tot hem .ftaan) weder levendig gemaakt worden. Zijnde deze wederlevendigmaking het juifte tegengeilelde van het fterven, als beftaande in de bevrijding van den •eigenlijk gezegden Dood. §• 5". Deze vergelijking nu hegt Paulus aan vs. 2r. met het woordje want,- 't welk een teeken is, dat hij die vergelijking bijbrengt ter bevestiging' van dit zeggen: Na dat de Dood door een Mensch ontftaan is, zoo ontftaat er ook eene Opftanding van Dooden door een Mensch, want gelijk in Adam allen fterven; zoo zullen ook in Christus allen levendig gemaakt worden. Indien het eerfte waar was, dan zou ook het laatfte waar worden; en dan diende dit al verder ter bevestiging van vs. 20. namelijk, dat dan Christus waarlijk de Eer. fteling der Ontflapenen geworden was, welke ontwapenen, gevolgelijk, ook als zijne Volgelingen zeer zeker Honden opgewekt te worden. ' En  vs, 30—*3. 1*7 En daar, door deze verklaring, Paulus redenering volmaakt fluit, en in een zeer klaren zin aan een hangt, zoo meen ik, dat dit eene reden uitlevert, om bij deze verklaring te blijven. §.52. Het is Paulus gewoonte, wanneer hem eens een denkbeeld ingevallen is, waar van hij eenig gebruik heeft gemaakt, al komt het nog zoo van ter zijde in, hetzelve aan de hand te houden, en het zelfs fomtijds, ook met eenige uitgebreidheid te vervolgen, 'al zou hij zijne Hoofdverhandeling daar door afbreken. Juist zoo gaat hij hier ook te werk. Zijne Hoofdzaak was, de Opftanding der Dooden te bewijzen, en zijn Hoofdbewijs is, de Opftanding van Christus. In het beredeneren van dit bewijs was hem ingevallen, dat Christus was aantemerken als een Eerfteling, tot wien ook Volgelingen in betrekking ftonderi. De Eerfteling was opgewekt, des zouden ook allen, die in betrekking tot hem Honden, als zijne Volgelingen mede opgewekt worden. Dit alles nu behoorde nog tot zijne Hoofdzaak, en derzelver Hoofdbewijs. Dog zig nu verder aan het denkbeeld van een Eerfteling hegtende, raakt hij geheel van zijne Hoofdzaak af, en vervalt in eene ruime uitweiding, waar van hij eerst vs. 29. te rug komt; en vs. 23. is de overgang tot die uitweiding, waarom ik dat veers nog tot  *-*? ï Kor. XV. tot deze Periode gebragt heb, terwijl de uitweiding zelve, vs. 24-28. eene afzonderlijke Periode zal uitmaken. Indien men dezen originelen Schrij. ver ooit wel verftaan zal, moet men op zulke trekken van zijnen ftijl, en levendige verbeeldings*ragt, agt geven; en hier, in't bijzonder opmerken, hoe deze overgang tot eene zeer gewigtige uitweiding, toega. Paulus laatst voorgegaan denkbeeld was, dat uit hoofde der betrekking tot Christus, den Eerftehng der ontftapenen, alle zijne Volgelingen mede opgewekt zouden worden. Dit brengt hem het onderfeheid te binnen, dat er'tusfehen een Eerfte. hng en deszelfs Volgelingen is; bijzonder onder de Menfchelijke Eerftelingen, die van een verhevener Rang waren, dan de genen, welke op hen volgden, gelijk zij ook, boven dezen, vele voorregten bezaten. Dit denkbeeld kan Paulus niet onaangeroerd laten voorbijgaan; maar zijne Hoofdzaak latende ftilftaan, voegt hij hetzelve hier tusfehen beiden in, dog met zulke verkorte en afgebroken woorden, dat men daar uit ziet dat hij deze uitweiding, als met haast en fchieliik* heid diaeerde. Want het begin of de overgan* tot die uitweiding luidt letterlijk aldus- vs 23 Dog een iegelijk in zijn eigen Rang. De Eerfteling Christus. Daarna die Christi [>>], in zijne komst; waar na zijne levendige verbeelding al verder  vs. ad -33* 129 der Voortfnelt toe de gevolgen van dit gezegde; maar 't welk ik, als een afzonderlijk ftuk befchouwen zal. §• 53- Mij dan nu tot vs. 23. bepalende, zoo denke men niet, dat Paulus hier eene tijdorde bedoele, waar in Christus voorgaat, en de Christenen volgen zullen; want de woorden, die door den Apoftel gebruikt worder, beteekenen geheel iets anders. Het woord, dat de Nederlandfehe Overzetting door orden vertaald heeft, beteekent geen tijdorde, maar, zoo als ik het vertaald heb, rang, gelijk, bij voorbeeld, in een geregeld Krijgsleger, of in een Regiment, ieder Officier, of elke Krijgsman zijn eigen Rang of Waardigheid heeft. Het woordje eigen, dat Paulus hier uitdrukkelijk bijvoegt, fchoon in de Nederlandfehe Overzetting overgeflagen, neemt alle dubbelzinnigheid weg. Wat nu de zaak zelve aangaat. Alle de Volgelingen van Christus, den Eerfteling, zouden zoo wel weder levendig gemaakt worden, als hij op. gewekt was; dog daarom zouden zij nog met Christus niet van denzelfden Rang, Staat en Waardigheid wezen. Geenszins! Alle de Kinderen der Opftanding, de Heer Jefus Christus daar mede onder begrepen zijnde, zullen in den ftaat des tweeden Levens en der Heerlijkheid, een iegelijk zijne eigene maat van Heerlijkheid en WaarI dig-  134 i Kor. XV; uit de aangehaalde plaats van Kol. II: 18. ziet, dat Paulus, met het woord Eerstgeboren het zelfde denkbeeld uitdrukt, dat hij hier duidelijk onder de benaming van Eerfteling verftaat. Namelijk dit: Dat bij de toekomende Opftanding een iegelijk verfchijnen, en voor den dag komen zal in zijnen eigen, en hem toebehoorenden Rang en Waardigheid Christus zal de Eerfteling zyn; die zal den eerften, den hoogften, den heerlijkften Rang, de grootfte Waardigheid bekleeden; hij zal onder alle de opgewekten de Eerfte wezen. §• 57- En op dat hij de Eerstgeboorne onder vele Broederen zij, zoo zullen ook zij, welke God voor* verordineerd had, den Beelde zijnes Zoons gelijkformig te worden, (Rom. VIII: 29) al mede in hun eigen Rang en Waardigheid verfchijnen. Daar na [zullen] zij [volgen,] die Christi [zullen zijn]. Het woordje daar na is in 't Grieksch zoo wel als in 't Nederduitsch, een woord van orde, of in den tijd, of in den rang der zaken. In den laatften zin vinden we het gebruikt 2 Kor. XII: 28. Eii'de omftandigheden der plaatfe, die ik bezig ben tc overwegen, fchijnen mij te vereifchen, dat rhen net ook hier van de. orde. der zaken te verftaan hebbc Wanneer' wij , in 't Nederlandsch, Menfchen van onderfcheiden rang befchrijven willen, dan gébruiken wij ook het woordje daar na. In de  *S8 B IJ L A G E Deze redenering fchijnt mij niet aantegaan, noch befluitende te wezen, dan op de onderftelling, dat er, volgens den Goddelijken wil, een verband zij, tusfehen de Opftanding van Christus, en die der Christenen: Want het is alleen op deze onderftelling, dat P. regt kon hebben, den Heer J C. ais den Eerfteling, en zijne Geloovigen, als zijne Volgelingen, voor te dragen, en uit die voordragt jc -redeneren. Dat er tusfehen bet fterven EW Ad»m? en het fterven van alle Adamiten een vertind ?ij, wordt door de ondervinding bevestigd; en het verband tusfehen die beiden is klaar: Ook heldert dit geval wel, bij gelijkenis op, 't ^een Paulus van Christus en de Christenen verzefcert; maar eene Gelijkenis is geen,Bewijs; en zoo gften ai uit de evenredigheid van Gods handelwijs wilde redeneren, zou men daar door niet veel verder komen, dan tot een zekeren trap van waarichijnelijkheid, die in dezen niet veel zou jafdoen* . II. Het fchijnt mij daarom wel der moeite waardig, de. onderftelling, die Paulus in deze redeneririg aannam, zonder den grond daar van op te geven, met eenige naauwkeurige befcheidentseld optefporen, om dat ons die misfehien niet s5qo gemakkelijk in het oog valt, als dezelve zekerlijk voor hem, en de Korinthers kenndijk zal ge-  tot vs. ao—D3, *39 geweest zijn, welken hij zelve Jefus Leer en Da* den, zoo onlangs verhaald, en voorgepredikt had. Met korte woorden komt Paulus onderftelling, behoudens beter oordeel, hier op uit: Ge, lijk het Gode betaamde, alle menfchen te laten fier* ven, fints hun aller Vader, en Eerfteling, den Dood, als eene ftraf der Zonde, in de Wereld bragt; even zoo is het onmogelijk, dat God, Christus uit de dooden opgewekt hebbende, ook niet alle gekövige Christenen weder levendig maken, of hen door dezen hunnen Eerfteling, uit de Dooden, opwekken zoude. Dog waarom hield Paulus dit laatfte voor zoo onmogelijk? Om dat hij zeer wel wist, wat de Heer J. C. bij zijn leven geleerd "eri verzekerd had; en waar van ik nu, ten bewf ze van deze onderftelling, een korte fchets zal geven. III. Dat de verwagting van een toekomend leven de ailetfterkfte beweegreden zij, om den Mensch zijne zedelijke pligten te doen beminnen, en aankleven, in weerwil van allen tegenftaiid, lijden, en zelfs van verdrukking; als waartegen het een vasten troost, en onophoudelijke aanmoediging uitlevert; zal elk redelijk Mcrisch toeftaan; ook meen ik dit, uit mijne vorige-aanmerkingen, te mogen onderftellen. Ondertusschen was het geloaf in een toekomend Leven voor de komst van Christus zeer on-  töt vs. 20—23. 141 Waarheid en Deugd; te beoefenen in eenen eenvoudigen Godsdienst, onverfchillig op alle plaac fen, zonder eenige willekeurige wetten, zonder lichamelijke Ceremoniën; en waar in God, alleen in Geest en Waarheid, zou gediend worden. Dat hij tot dat einde de Zonden der Wereld kwam wegnemen , en de Menfchen met God verzoenen; zoodanig, en tot dat einde, op dat een iegelijk, die in hem geloofde; en in dit vertroawen, naar zijne Leer, naar 't beginfel der liefde Gods en des Naasten, leefde, vergeving van zonde ontfinge; en eene zalige Opftanding uit de Dooden verwagten konde. Na welke Opftanding zij den Engelen zouden gelijk wezen, en in zijn eeuwig heerlijk Koningrijk eeuwig zalig leven. Dit alles nu verklaarde hij te leeren, niet op zyn eigen gezag, maar op het gezag van God, zijnen hemelfchen Vader, die hem daar toe, als zijnen Zoon, als zijnen Afgezant, als zijnen Pro* pheet, verwekt, en in de Wereld, en aan de Jo» den, gezonden had, op dat zij, gelijk zij in God geloofden, ook in hem, als den Zoon van God, gelooven zouden; want zoo zij den Zoon niet eerden, zoo eerden zij den Vader niet, die hem gezonden had. Slegts één bewijs zal ik, fchoon er velen voorhanden zijn, van deze zijne verklaring en belofte bijbrengen, ontleend uit Joh. VI: 38—40. waar  *4» B IJ L A G E waar bij zegt: Ik ben uit den Hemel nedergedaald, piet op dat ik mijnen wil zou doen, maar den wil des ■genen, die mij gezonden heeft. En dit is de wil des Vaders, die mij gezonden heeft, dat al wat hij mij .gegeven heeft, ik daar uit niet verlieze, maar hetZelve opwekke ten uit erft en dage. En dit is de wil 4es genen, die mij gezonden heeft, dat een iegelijk, die den Zoon aanfchouwt, en in hem gelooft, het eeuwige Leven hebbe, en ik zal hem opwekken ten uitere ften dage. . V. Ten bewijze nu van de waarheid dezer Lee. re, en van de Goddelijkheid zijner zending; als mede ter bevestiging der belofte, welke hij aan een iegelijk deed, die in hem geloofde, Helde hij, onder anderen, dit tot een teeken: Dat wanneer zijne vijanden hem zouden ter dood gebragt hebben, God hem dan, ten derden dage, uit dien Dood weer opwekken, en levendig maken zoude. In den beginne Helde hij dit Teeken, om wijze redenen, eerst duister en raadfelagtig voor. Want op het eerfte Paaschfeest zijner openbare Prediking , naar het Teeken en Bewijs zijner Zending gevraagd zijnde, Joh. ii; 18, j9. antwoordde hij: Breekt dezen Tempel, en in drie dagen zal ik denzelven opregten. Maar als de Schriftgeleerden en Pharifeen hem naderhand hier over aanfpraken, Matth. xii: 38—40. en zeiden:- Mee/ter! Wij  tot vs. ao-*g. *4Ï Wij bilden van u wel een Teeken zien? Zoo gaf h$ dit zelfde Teeken, dog eenigszins klaarder, zeggende: Het boos en overfpelig Gpjlagt verzoekt een Teeken; en hun zal geen Teeken gegeven worden, dan het Teeken van Jonas den Propheet. Want gelijl Jonas was drie dagen en drie nagten in den Buik des Walvifches; alzoo zal de Zoon des menfchen, drie da~ gen en drie nagten wezen in liet hart der Aarde. Het geen hij dus, bij zijne vijanden, figuurlijk uitdrukte, en ten Teeken ftelde, verklaarde hij aan zijne Leerlingen met ronde woorden, en zulks verfcheiden malen. Bij voorbeeld: Matth. XX: 18, 19. Ziet, wij gaan op naar Jerufalem, en dê Zoon des Menfchen zal den Overpriefteren en Schrift» geleerden overgeleverd -worden, en zij zullen hem ter dood veroordeelen: En zij zullen hem den Heidenen overleveren, om hem te befpotten, en te geesfelen, en te kruifigen; en ten derden dage zal hij weder opfiaan. Ook ftelde hij hun deze zijne wederlevendig wording, even als hij zijnen vijanden gedaan had, tot egn Teeken. Joh. XIV. 28, 29. Gij hebt gehoord,, dat ik tot u gezegd hebbe: Ik ga henen, enkome we* der m u, — En nu heb ik het u gezegd, eer het gcfchied is, op dat, wanneer het gefchied.zal zijn, gij gelooven moogt. Ja dit Teeken had hij zoo meenige malen, en zoo duidelijk gefteld, dat zijne vijanden dit zeer wel wisten, en het ook voor zig, en al de wereld, als  '44 B IJ L A G E als den Toetfteen van de waarheid zijner Leer en Zending aanmerkten. Want nog naauwlijks was hu dood en begraven, of de Overpriefters en Pharifeen gingen tot Pilatus, Matth. XXVII- 62—66 en zeiden: Heer! Wij zijn indagtig, dat deze verleider nog levende gezegd heeft; na drie dagen zal ik optlaan. Beveel dan, dat het graf verzekerd worde tot den derden Dag toe; op dat zijne Discipelen misfchien niet komen bij nagt, enftelenhem, en zeggen tot den Volke, hij is opgefiaan van de Dooden! En zoo zal de laatfte dwaling erger zijn, dan de eerfte. VI Zoo was dan Christus Opftanding ten derden dage, voor vijanden en vrienden, het egteTeeken zijner Godlijke Zending; en dus mede van de waarheid zijner Leer en Beloften aan die in hem ge oofden; en God kon hem, ten derden dage, uit de Dooden niet opwekken, zonder zijn getui! gems en toezeggingen te bekragtigen; want die Opwekking was ontwijfelbaar eene openbare verklaring, door God zeiven aan al de Wereld ge- Z\ÓT ÏVC' WaarJijk Was ^ Zoon> ^ onmiddebjke Afgezant, wiens Leer, en wiens Belofte van eene zalige Opftanding, en van een Eeu. wig. Leven, op Gods wil en voornemen gegrond waren. 5 6 Het is wel waar, dat men met het Opperwezen niet in 't Regt kan treden; Maar God is ook geea  *ro* vs. fló—ij. 145 geen Man, dat hij liegen zou; of iemand door eene ijdele belofte, door eene bedriegelijke hoop misleiden. Dog indien nu iemand (een of velen, dit doedt niets ter zake) zijn vertrouwen op den opgewekten Jefus ftelde, ter vergeving zijner Zonden, indien hij hem, in dat vertrouwen, eer. biedig gehoorzaamde; indien hij,aan de hoop op eene zalige Opftanding, door J. C. beloofd, door God zeiven, bij Jefus opwekking bekragtigd, alles had opgeofferd, wat met de gehoorzaamheid aan C. bevelen ftreed: Wat zou men moeten befluiten, vraag ik, indien nogtans zulk een Mensch eeuwig dood blijven moest? en alzoo gelijk ftaan met een ander, die God en zijnen Zoon openlijk veragt, en alleen naar 't goeddunken van zijn hart gewandeld had ? Zou zulks met de Goddelijke trouw over een te brengen wezen? Zou zulk een God nog waardig zijn geloofd, vertrouwd, en gediend te worden? Indedaad, het ware lasterlijk, alzoo van God te denken! Daar dan Paulus zeer wel wist, dat God zijnen Zoon C. J. waarlijk had opgewekt, daar de Korinthers dit ook geloofden; en daar noch Paulus, noch de Korinthers onkundig konden zijn, van 't geen ik, hier voor, uit Jefus leer, desaangaande verhaald heb; zoo kon hij Veilig onderftellen, dat het onmogelijk ware, nu Christus opgewekt was, dat de Christenen onopgewektzou& den  i£ö B IJ L A G E bï) gevolg, dien Dood, weiken men den geeftelij. fan noemt, ook reeds in dit leven, door eene geeftelijke Opftanding, ontkomen waren; waarom het niet te pas kon komen, of van dien Dood, of van de Opftanding uit dien Dood; en dus ook niet van de invoering van dien Dood, te redeneren. *■ IX. Omtrent dezen Dood; of dit lichamelijk fterven ontftaat hier eene tweede vraag; of namelijk de onvermijdelijkheid van den lichamelijken Dood, zoo als die van Adam af heeft plaats gehad, en nog heeft, waarlijk, bij eene zekere gelegenheid is ontftaan, te weten, door de Zonde van Adam? Dan, of dezelve uit den aart en het famenftel van het menfchelijk Lichaam natuurlijk voorvloeit? Natuurkundig gefproken, fchijnt men te moeten toeftaan, dat geen dierlijk, en dus ook geen menfchelijk Lichaam gefchikt, noch aangelegd is, om altoos, en voortdurend, te blijven voortleven. Men leze hier over 't geen de beroemde MicHAëLis zeer breedvoerig fchrijft, in zijne verhandeling over de Zonde en Genoegdoening, bladz. 338—369. van de Nederd. Vertaling. Op wien ik mij te meer beroepe, om dat hij blijft beweren, dat de noodzakelijkheid des natuurlijken doods waarlijk het gevolg van Adams Zonde is. 'sMans redenering is te w|jdluftig, om ze hier uit-  tot vs. ,«o-f|i3«*t uitgeftrektheid der Opftanding, over welke Paulus in dit Hoofdftuk redeneert. Het is wel buiten twijfel, dat P. eene Opftanding, beide der Regtvaardigen en der Onregtvaardigen verwagtte, zoo als ook Christus zulk eene Opftanding had aangekondigd. Dog daar uit volgt niet, dat men op alle plaatfen der gewijde Schriften aan die algemeene Opftanding te denken heb. be, waar we van eene Opftanding der Dooden lezen. De meer of mindere bepaling der bedoelde uitgeftrektheid hangt af van het oogmerk des Schrijvers op de eene of andere plaats, zoo als dieuit zijne woorden, en het beloop zijner redene» ring is optemaken. Wanneer wij dan nu het beloop der Redenering van onzen Apostel in dit Hoofdftuk, en zijne daar in gebruikte bewoordingen nagaan, dan kan ik niet anders zien, of hij beoogde daar in bepaaldelijk de Opftanding der Regtvaardigen, welke hij uitdrukkelijk en opzettelijk fchijnt te hebben willen beweren, tot Troost en Geloofsverfterking van allen, die deze hoop op J. C. gefteld hadden, en welker Geloof in dit opzigt gefchud wierd door het voorgeven van die Waanwijzen» die niet fchroomden, de geheele Opftanding des Dooden voor gansch onmogelijk te verklaren. De waarheid van dit begrip fchijnt mij ten dui» delijkfte te blijken uit de zinfnijding, waar toe de- ze  *58 i Kor. XV. Eerfteling, de Eerstgeboorne onder vele Broederen blijven; en zij, die 't met hem gehouden hadden, zouden ook wel tot Heerlijkheid opgewekt worden, maar tog egter in rang op Christus volgen, en aan hem ondergefchikt blijven. Dit alles nu behoorde nog toL de groote hoofdzaak, die P. behandelde, en tot het hoofdbewijs, welk hij daar voor bijbragt. Maar hier door ge' komen zijnde op het denkbeeld van den ftaat der zaken in de toekomende Huishouding, zoo geeft hij zig daar in toe, zoodanig, dat hem dit, naar zijne gewoonte, eene uitweiding doedt maken, om van den ftaat der zaken in de Huishouding der Heerlijkheid eene befchrijving te geven, welke wij aan de levendigheid van zijne verbeeldings. kragt, en de onderzoekingen van den Geest Gods, die in hem was, en de diepten Gods peilde, te danken hebben; en die wel onze weetgierigheid niet volkomen bevredigt, maar ons nogtans zoo veel zegt, dat we, redelijker wijze, daar in kun. nen, en behooren te berusten. Deze uitweiding vinden we in de voorgeftelde Periode, vs. 24-28. Waar na de Apostel met vs. 29. tot zijne Hoofdzaak wederkeert, en nieuwe bewijsredenen voor het geloof in eene Opftanding der Dooden bijbrengt. §. 61  i Kor. XV. kundigheden zoo onderfcheiden dat alle de genoemde hulpmiddelen hier ontbreken; 't welk maakt, dat men in het onderzoek van den zin zij. ner gezegden niet te voorzigtig kan te werk gaan; waar toe voor al behoort, dat men flipt bij zijne woorden bLjve, zonder iets van onze meening of onderftelling daer onder te mengen, op dat men, 2oo weinig als mogelijk is, van 't regte fpoor afrake. 't Geen P. (fan duidelijk zegt, is: Dat Chri. flus zijn Koningrijk aan zijnen God en Vader zal over* geven. In eene Bijlage zal ik van deze vertaling mijne reden geven, en intusfchen met mijne verklaring voortgaan. Volgens de doorgaande leer van het N. T. hebben we, door den God en Vader van onzen Heet J. C. te verftaan, het éénig, eeuwig en zelfftan. dig Opperwezen, dat alles buiten zig, gemaakt heeft, onderhoudt en regeert; en wien dus dat alles, zoodanig, en in zulken volftrekten eigendom toebehoort, dat hij met het Heir des Hemels, en met de Inwoonders der Aarde, naar zijn welgevallen, handelen kan. Ook heeft dit Godlijk Opperwezen de Wereld 200 lief gehad, dat hij zijnen ééniggeboren Zoon in dezelve gezonden heeft, om als de Middelaar Gods en der Menfchen, de Zonden der Wereld wegtenemen, de Zondaars met God te verzoe- nen,  166 i Kor. XV. doen, is te voren reeds verhaald. Dog aangezien hn dit alleen doedt in den Naam en ter £ere van God zijnen Vader, die hem daar toe Last, en alle Magt in Hemel en op Aarde gegeven heeft, zoo is dit Rijk wel het Rijk van Christus, zoo lang hij het beltier daar van in handen heeft; maar in den grond is het tog het Eigendom van zijnen God en Vader, voor wien, tot wiens dienst, en tot wiens eer hij hetzelve opregt, en verzamelt. Des zal hij dan ook, naar P. verhaal , wanneer hij dezen aan hem opgedragen last zal volbragt, en dit hem aanbevolen Koningrijk zal voltooid hebben, hetzelve aan zijnen God en Vader overgeven. §. 66. Door deze overgift zijns Koningrijks aan zijnen God en Vader verfta ik: Dat onze Heer J. C. alle de genen, die gedurende den tijd der omgewentelde Eeuwen, zig van hem hebben laten onderwijzen; die in hem, als den Zoon van God, en den eenigen Zaligmaker der Wereld geloofd, en hunne verzoening met God ootmoedig aanv.a.d hebben; die wel gewild hebben, dat hij Koning over hen ware; die hem, dienvolgende, met hun ganfche hart gehoorzaamd, zijn voorbeeld in Wijsheid, Godvrucht en Deugd, nage. volgd hebben; en, eindelijk, die hem getrouw gebleven zijn tot den Dood: — Dat hij die alJen, als de Kinderen, welken de Heer aan hem  vs. 34—28, 167 gegeven heeft; als het Volk en Koningrijk, *t welk hij onder het oppergezag van zijnen Vader verzameld en opgeregt heeft; — aan zijnen God en Vader zal toebrengen, aanbieden, overgeven, als de vrugt en de uitkomst zijner oneindige verdienften; en als het uitwerkfel van het hem aanbe. trouwd Beftier en Gezag. Zoodanig zal het Einde zijn van dat Rijk van Waarheid en Deugd, waar van Paulus het begin zag, en waar van wij de voortzetting zoo duide> lijk voor onze oogen hebben. Als hij, namelijk, de genen die in hem geftorven zijn, zal hebben opgewekt; als hij de levendig overgeblevenen tot onverderfelijkheid zal veranderd; als hij hen te famen, zig te gemoete zal opgenomen hebben: Als dan zal hij zijn laatfte werk verrigt hebben; en als dan zal ook het Eindé van zijn Rijk daar zijn; wanneer, (de Dag en Uur onbepaald blijvende) hij hetzelve aan zijnen God en Vader zal overgeven, en in handen ftellen, als waaromtrent hij dan zal hebben afgedaan, terwijl het van dan af, en tot in alle Eeuwigheid, onder het onmiddelijk Godsbeftuur blijven zal; zoo als daar na verder zal verhaald worden. §• c>. Wanneer dit zou gebeuren moest Paulus ohbepaald laten, om dat hij dit zekerlijk niet wist; dog 'tgeen hij er van wist, zegt hij, namelijk dat L 4  163 ï Kor. XV. dit hier voor befchreven uiteinde van Christus Rijksbeftuur zijn zal: Als hij zal u niet gedaan heb. ben alle Heerfckappij, en alle Magt en Kragt BH gevolg ral, naar P. verhaal, deze vernietiging van alle Heerfchappij. en van alle Magt en Kngt nog vóórgaan, eer het Einde van Christus Rijk' en deszelfs overgift aan zijnen God en Vader d.ar Zijn, en plaats hebben zal. Om in eene, voor ons zoo ongeziene zaak, toptel,jk bij het denkbeeld van den ingegeesten Schrijver te blijven, zal ik vooraf twee dingen doen opmerken. . ^j eerfie is dat Paulus hier van geene andere Heerschappij, Magt en Kragt fpreke, dan die hier op de Aarde, en onder de Menfchen plaats hebben, en uitgeoefend worden. Het geheele beloop van zijn verhaal, en daar over gaande redenering brengt ons tot dit begrip, zonder dat we de minfte aanleiding vinden, om aan éénige Heerfchappij, Magt 0f Kragt te denken, die buiten of boven dé Wereld dezes Aardrijks, of in eenige Hemelfche Gewesten mogt gevonden, of kunnen onderfteld worden. Het tweede, dat ik als iets dat klaar is, vooraf wilde doen opmerken, is, dat Paulus deze ver nietiging van alle Heerfchappij, Magt en Kragt niet brenge tot den tijd der Opftanding of der Eeu' wigheid; noch, om zoo te fpreken, tot den Dag, die,  vs. 24—380 169 die deze Opftanding, en daar op volgende Huishouding der Eeuwigheid, onmiddelijk zal voorgaan: Maar tot het ganfche beloop van Jefus Koningrijk hier op Aarde. Baart deze aanmerking eenige moeijelijkheid, om te verftaan, waar in dan tog deze vernietiging beftaat, die door de ondervinding fchijnt tegengefproken te worden? Dit is niet genoegzaam, om, uit dien hoofde, van de duidelijke meening van onzen Schrijver aftegaan, pf om hem iets optedringen, dat ons wel gemakkelijker te verftaan zijn zoude, maar door hem tog niet bedoeld is. Zoo, namelijk, Paulus ge» dagt had, dat deze vernietiging eerst bij de invoeg ring van de Huishouding der Eeuwigheid plaats zou hebben; dan had hij dit immers niet zoo nadrukkelijk behoeven te zeggen, aangezien dit van zelfs fprak: Vooral had hij dit dan niet kunnen opgeven als eene tijdsbepaling, wanneer des Heeren Rijk zou eindigen, want dat alles zou dan, in het einde, mede opgefloten zijn geweest. En dat hij dit ook waarlijk aldus niet bedoeld heeft, blijkt volkomen uit de reden, welke hij vs. 25 en 26. geeft, waarom Christus zijn Koningrijk aan zijnen God en Vader niet eerder overgeven zal, dan voor dat hij alle Heerfchappij, en alle Magt en Kragt, zal te niet gedaan hebben: Qm dath\'i, namelijk, regeren moet, tot dat hij alle zijne vijanden onder zijns voeten zal gelegd hebben. Dit nu wist Paulus L S zeer  i7o ï Kor. XV. zeer wel, en wij weten het, door eene zoo veel langer ondervinding, niet minder, dat geen werk is van eene korte itonde, maar van Jaren en Eeu. wen; bijgevolg behoort het vernietigen van alle Heerfchappii, Magt en Kragt, tot deze onderwerping van Jefus vijanden aan zijne voeten, en is dus het werk van alle .die Eeuwen, dat Jefus regeren, en zijn Koningrijk uitbreiden zal. Ook moet dit alles de vernietiging van den Dood voorafgaan, welke vijand eerst op het aller laatfte zal té niet gedaan worden. 3k belluit dan, dat Paulus waarlijk heeft willen zeggen, dat zijn Heer en Koning J. C. alle Heerfchappij, en alle Magt en Kragt, hier op deze Aarde, van tijd tot tijd, zou te niet doen, en dat dan eerst, wanneer dit zou afgeloopen wezen, het Einde van zijne Regering, en de overgift van zijn alzoo voltooid Koningrijk aan zijnen Vader, daar zijn, en plaats hebben zoude; en dit vastgefteld hebbende, moet men overwegen, waar in deze tenietdoening befta ? §. 68. Deze verzekering tog, zoo oppervlakkig be. fchouwd zijnde, moet elk, die de zaken wat meer in den grond zoekt intezien, vrij wat bevreemden. Bij den aanvang van dit Koningrijk heeft de Hei. land altoos betuigd, dat zijn Koningrijk niet van den aart der Koningrijken dezer Aarde was, maar  «75 Mattlu X: 17, «8. Wagt u voor de Menfchen, want zij zullen u overleveren in hunne Raadsvergaderingen; en in hunne Synagogen zullen zij U geesfelen; en gij zult ook voor Stadhouders, en Koningen geleid worden ■> om mijnent wil, en Luk. XII: KI* Zij zullen u henen brengen in de Synagogen, en tot de Overheden en Magten. Joh. XVI: 2. Ja! de ure komt, dat een iegelijk die u zal dooden, zal mee* nen, Gode eenen dienst te doen. En derhalven kan men, mijns oordeels, wel befluiten, dat de Apostel, uit den toenmalige» ftaat der zaken, met Jefus waarfchuwingen vergeleken, ligtelijk voorzien konde, dat deze ongeloovige tegenftand, en vijandlijke haat, naar mate het Christendom zig meer uitbreidde, ook in evenredigheid ftond toetenemen. Hoe hij van het gros der Joden dagt, zien we 1 Thesf. II: 14—16. en hoe de Joodfche Hiërarchie zig tegen God verzette, meldt hij 2 Thesf. II. (Indien, namelijk vs. 3—-12. van die Hiërarchie te verftaan is, gelijk dit mij, tot nog toe, het waarfchijnelijkst voorkomt). Althans, toen hij, in het laatfte van zijn leven, aan de Ephefiërs fchreef, had hij dezen tegenftand maar al te zeer ondervonden: Wij hebben, fchreef hij, Eph.Vl: 12. te worflelen met de Heerfchappij en, met de Magten, met de We. reldgrooten dezer duistere Eeuw, met de Geestelijke Boosheden. Zelfs  i Kor. XV. ■Zelfs kende Paulus in de ganfche Wereld geene Gezaghebbers, 'c zij van minderen, 't zijvan meerderen Rang, dan die van het Christendom, fchoon uit onderfcheiden Beginfels, zeer afkeerig waren; zonder dat hij, niet wetende hoe nabij of hoe ver af des Heeren wederkomst mogelijk nog ware, konde voorzien, dat de vijand] ijke Magten, van Aha, Europa en Afrika, na verloop van eenige Eeuwen, in vriendelijke' én befchermende Voorftanders van C. Rijk zouden herfchapen wezen. S- ?o. Maar 't geen hij wist, was dit: ■ Dat volgens 'sHeilands duidelijke Voorfpel. ling, het Geflagt van Jefus Tijdgenooten niet zou voorbij gaan, voor dat den Joodfchen Kerk- en Burgerftaat eene allergruwelijkfte verwoesting zoude overgekomen zijn j (Matth. XXIV: 32.) Waarom hij de vernietiging der Joodfche Hiërar. chij, binnen kort te gemoet ziende, aan de Thesfalonikers fchreef, (> Thesf. II: g,; dat de Heer die zou te niet doen, door de verfchijning zijner loekomjie: Als mede: Dat God, die nu aan den verheerlijkten Christus alle Magt in Hemel en op Aarde gegeven had, in den tweeden Pfalm, had beloofd, dat hij zijne vijanden verpletteren zou, met eenen ijzeren Scepter; dat hij ze in Hukken zou /laan, ak  vs. 14—28, 17? als een Pottebakkers Vat,- gelijk God ook het Ko. ningrijk van dezen zijnen Zoon, in Nebukadnezars Droom, (Dan. II.) had afgebeeld, als een grooten Steen, die wel alle Koningrijken vermalen en te niet doen, maar zelve in alle Eeuwigheid be« liaan zou. Paulus dan, dit alles voor oogen hebbende, zonder met eenige mogelijkheid te kunnen vermoeden, welke bijzonderheden, onder de uitvoering van dit groote Godsplan, zouden plaats hebben, als welke eerst, met de nog niet eens in wezen zijnde Volken en Geflagten, moesten geboren worden, kon niet anders dan verwagten, dat zijn Heer, dien hij reeds in den Hemel, met zoo veel Eer en Goddelijke Heerlijkheid bekroond zag, (Hebr. II: 8, 9.) alle die vijandelijke Heerfchappij, Magt en Kragt, vergruizen, en te niet doen zoude; dat is, (de afgetrokken woorden tot perfonele denkbeelden overgebragt zijnde) alle die Heerfchappijvoerders, Magt- en Geweldhebbers, die zig zoo woedend opmaakten, en te famen beraadflaagden, tegen den Heer, en zijnen Gezalfden. Maar hier door fpreekt P. niet tegen, dat er, na deze vijandlijke Wereldgrooten, anderen zou. den opftaan, die der Kerke van Christus tot Voedflerheeren en Zoogvrouwen zouden wezen; veel eer zou men uit vs. 25. het tegendeel vermoeden kunnen, indien men, door gisfingen, des ApoM ftels  17$ i Kor. XV. Hels denkwijze, met de ondervinding van onzen tijd, wilde gelijk maken. Dog wat daar van zij, dit is zeker, dat die Magtigen ónder de Volken, zoo bij de Joden, als bij de Heidenen, welker vijandfchap het Rijk van Christus al te lastig vielen, van tijd tot tijd, te niet gedaan, weggeruimd en van kant gemaakt zijn; en dat de geweldadige onderdrukking van dat Rijk, eindelijk op vele plaatfen geheel heeft Opgehouden; waar Van 't gevolg geweest is, en nog verder zijn zal, dat de Heer J. C. over al de Wereld heeft beginnen te regeren, en voorts hoe langer hoe uitgebreider regeren zal. §• 7*. Daar toe, namelijk, moet deze vernietiging der tegenpartijdige Magten dienen. Want, vs. 25. Hij moet regeren, tot dat hij alle zijne vijanden, en. der zijne voeten, zal gelegd hebben. Daar is een tijd geweest, dat de Vorften geene andere grootheid kenden, dan die beftond in het beoorlogen en overwinnen van andere Vorften en Volken; om dan den overwonnen Koningen den voet op den Nek te zetten, en hunnen Rug, als een voetbank, te gebruiken, om alzoo te Paard, of op hunnen Zegewagen te ftijgen. Zulk een Zegepraal wierd toen, als de hoogfte Majeftueufe vertooning, algemeen toegejuicht; hedendaïagsch zou men die affchuwelrjk vinden, en den al-  vs. 54-28- *7S> alzoo Zegepralenden - Vorst met vervloekingen overladen. Zoo veel verfchilt de denkwijs der Tijden! Dog het.is ondertusfchen overeenkomftig d§ oude denkwijze, dat David zijne hoop en voor* uitzigt op, de Bekeering der Volken, tot den éénen waren God, onder het zinnebeeld eene? heldhaftige overwinning willende befchrijven, zig Pf. CX: t. aldus uitdrukt: Jehovah heeft tot mij* nen Heer gezegd; zit aan mijne Regtehand, tot dat ik uwe vijanden gezet zal hebben tot een Voetbank tiwer voeten. Op deze voorftelling fchijnt de Apostel te zinfpelen, althans hij gebruikt dezelfde figuur van, fpreken, als hij fchrljft: Dat C. heerfchen moet9 tot dat hij alle zijne vijanden onder zijne voeten zal gelegd hebben. §. 7*- Men kan dit in een harden, of ook ineen zag* ten zin verftaan. Zoo men deze uitdrukking ge. lijk ftelt, met de vorige, waar in gezegd wierd» dat C. alle Heerfchappijen, Magt-en Geweldhebbers te niet zou doen, die zig, namelijk, tegen hem en zijn Rijk verzetten zouden: Dan zal P. hebben willen zeggen, dat C. zoo lang het Koningfchap zal uitoefenen, tot dat er geene vijandige Magten tegen hem meer zijn, maar hij die allen zal hebben te niet gedaan, en uit den weg geruimd. Mes. M a "hes  l8° i Kor. XV. het beloop der zaken, zoo veel we daar van tot nu toe gezien hebben, komt dit wel overeen; maar of er tot aan het einde van C. Regering zulke vijanden zullen zijn, die aldus zullen moeten behandeld worden, durf ik niet verzekeren. Maar men kan dit Zinnebeeld ook in een zagteren zin verftaan, van de Bekeering der vijandi. ge Vorften en Volken tot het Geloof in, en de Gehoorzaamheid aan J. C. Allen tog, die nog niet vóór hem zijn, zijn tegen hem, en in zoo ver zijne vijanden. Derzelver Bekeering en Overbrenging uit het Rijk der Duisternis tot het Koningrijk van Gods beminden Zoon, is derhalven eene ware Overwinning, als waar door zij aan C. gezag, en, naar den ouden fpreektrant, aan zijne voeten onderworpen worden; waar door dan ein. delijk alle menfchelijke tegenftand zal ophouden, en C. Rijk, ten laatften, tot volkomenheid ge. bragt worden. Hoe men het neemt, het komt, na genoeg, op dezelfde hoofdzaak uit, om dat het ééne, zakelijk, en zoo veel desnoods, in het andere moet begrepen zijn. En fchoon P., als hij dit fchreef, gewisfelijk niet aan de Hunnen, Gothen, Wanda. len, Franken, Bataven, noch aan de Keizers van China en Japan, noch aan de Volken in Amerika, de Zuidzee, nieuw Zeeland en nieuw Holland, zal gedagt hebben, zoo behooren die er zekerlijk tog  vs. 34—2,8. i8r tog onder; zoo als mede alle die Volken, welken wij zeiven nog niet eens, bij Name, kennen; ja zelfs! die mogelijk nog nieÈ aanwezig zijn. Dat ik mijne denkbeelden hier niet te veruitbreide, zien wê in P. opgave van het allerlaatfte, dat er ftaat te gebeuren, vs. 2J. §• 73- In dé Vertaling heb ik de woorden van vs. 26. met de voorgaande gezegden aaneengefehakeld, zoo als mij toefcheen, dat Paulus denkbeeld zal geweest zijn; want zij ftaan zoo afgebroken op zig zeiven, dat zij de helpende hand noodig hebben, zoo als in den ftijl vdn den hartstogtelijk fchrijvenden Paulus meermalen gebeurt. De laatfte vijand wordt te niet gedaan, de Dood. Zoo ftaat er letterlijk. Als ik nu deze woorden in derzelver eigen verband met vs, 25. befchouw, dan dunkt mij, dat ik aldus moet lezen: Want hij moet rege* ren, totdat hij alle zijne Vijanden onder zijne voeten legget, [en] de laatfte vijand te niet gedaan wordt, [namelijk] de Dood. Of, om dat dit alles tog nog toekomende zakert waren, in den toekömënden tijd: zal gelegd hebben; en, te niet zal gedaan zijn. Alleszins blijkt ondertusfchen hier uit, dat Paulus den Dood aanmerkt als dien vijand van C. en zijn Rijk, die het laatfte ftandzal houden, en nog tegenwerken zal, als er geene andere vijanden M 3 meer  ito i Kok. XV. •fflêér zullen beftaan; fchoon hij ook eindelijk, en ten allerlaatften, zal vernietigd worden. §• 74- Even gelijk P. te voren, bij Perfoonsverbeelding, van alle Heerfchappij, Magt en Kragt fprak, daar door de Heeren, Magt- en Geweld, hebbers verftaande; zoo maakt hij ook hier een Perfoon van den Dood, zoo als wij, in onze Volkstaal, ook gewoon zijn te doen, fchoon wij anders zeer wel weten, dat de Dood geen zelfs, beftaand Wezen is, als zijnde niets anders, dan het Einde van 's menfchen lichamelijk leven.. Eigenaartig wordt ondertusfchen die Dood, als een vijand van C. en van zijn Koningrijk hier op de Aarde, befchouwd; aangezien hij Jefus Onderdanen onophoudelijk wegmaait. De Koning Van dit Rijk verwekt en verzamelt wel fteeds weer nieuwe aankomelingen, maar de Dood berooft hem daar telkens weer van, door het affnijden van hunnen levensdraad: En alzoo worden deze twee Perfoonadien hier verbeeld, als in eenen onophoudelijken ftrijd zijnde; Jesus, de Koning der Zaligheid; en de Dood, de Koning der verichrikking. §• 75. Deze ftrijd zal, onder alle de tegenilanden, kelken C. Koningrijk hier op Aarde ontmoet, het allerlangfte duren. De Pijlen van den aan Gods Keg.  vs, 34-38. *% Regtehand geplaatften Koning mogen fcherp zijn, zoo dat Volken onder hem vallen; die Pijlen mogen zelfs in' Vhart zijner vijanden treffen; waar door hij van tijd tot tijd zijne Overwinningen uitbreidt, en zijne vijanden of onderbrengt, of verplettert: De Dood nogtans blijft hem op zijde, en hem, als een onverzoenelijke vijand, van zijne Onderdanen berooven. . Zonder Leenfpreuk is dit gezegd: Dat hoe zeer de regte kennis van God, en de betragting van Waarheid en Deugd, door 'sHeilands beftier, onder de Menfchen zal vermeenigvuldigd en algemeener worden; zij,,desniettegenftaande altoos zullen blijven fterven. Ten langen laatften zal evenwel ook dit eens ophouden. Deze laatfte Vijand, de Dood, zal ook te niet gedaan, en het fterven eens afgefchaft worden; te weten dan, wanneer zij, die Christi zijn, weder levendig zullen gemaakt worden, en zij, die dan nog leven, niet genoodzaakt zullen zijn, te fterven; ovcreenkomftig dat, te voren zoo raadzelagtig, woord des Heilands, Joh. XI: 25» 36. en welks ware meening we alleen uit Paulus, onderrigt hebben leeren verftaan: Die in. mij ge. looft, zal leven, al ware hij ook geftorven; en di& leeft, en in mij gelooft, zal niet fterven in Eeuwigheid. Dog hier van zal bij vs. 51- «ader dienen gefproken te worden. M 4 §. 7$>  i84 . i Kor. XV. §• 76. Dit zal dan het laatfte Tooneel zijn van Jefus Koningrijk hier op de Aarde. Deze allergewig. tigfte Scène zal den overgang, van den tijd in de Eeuwigheid, uitmaken; want als dan zal het Einde daar zijn, en als dan zal de Zoon het hem toebetrouwde, en door hem voltooide Koningrijk aan zijnen God en Vader overgeven; alle zijne Vijanden, alle Heerfchappij, Magt en Kragt, alles wat hem tegenftand bood, zelfs ook den Dood overwonnen hebbende. Zoo lang, derhalven, moest hij blijven rege; ren, tot dat hij alle de Vijanden, als onder zijne voeten, vernederd, en ook den laatften Vijand, den Dood, zou vernietigd hebben. Maar als hij dit alles zal verrigt hebben, dan zal hij dat Koningrijk, 't welk hij gekogt had met zijn eigen Bloed; en 't welk hij hier op Aarde opgerigt, en uit alle Geflagten verzameld heeft, aan zijnen God en Vader toebrengen en overgeven; en als dan zal deze geheele Huishouding een einde hebben. Zoo hangen alle de deelen van des Apostels verzekering famen, van vs. 24. tot 26. §• 77- Maar welke is de grond en reden, waarom nn^o Hooi- Ta Ais f*k..:-._- ... ~ _ -~~ jw«* v.iii,alus niet in aller Eeuwen Eeuwigheid blijft regeren? Waarom zal hij dit Ko.  vs. 24—28.. 185 Koningrijk zijnen God en Vader overgeven? Dezen grond en reden van noodzakelijkheid verklaart ons, de in deze zaken zoo diep inziende Apostel, vs. 27, 28. Bij de overweging van welke verklaring wij ook te gelijk zullen kunnen zien, hoedanig het Einde van dit Koningrijk wezen, en waar op alles eindelijk uitloopen zal. Wanneer ik derhalven deze Zinfnijding aandagtig naleas, zoo komt mij de reden van noodzakelijkheid, waarom C. het Koningrijk aan zijnen. God en Vader, moet overgeven, voor, als, hoofdzakelijk, hier in te beftaan: O m dat de God en Vader van onzen Heer J. is, en altoos blijft de éénige, de alleen het opperst Gezag hebbende God; die dit Gezag wel, voor een tijd, aan zijnen Zoon heeft kunnen afItaan, of aan betrouwen, ten einde hij de Men* fchen hier op de Aarde, tot de kennis en beoefening van Waarheid en Deugd, opleiden en dadelijk brengen zoude; maar tot wiens eigen en oorfprongelijk gezag, alles, ten laatften, moet wederkeeren; en waar aan derhalven dan ook de Zoon zelve, met dit zijn verzameld Koningrijk, moet onderworpen gemaakt worden; zoo dat God dan alles in allen worden zal. En dus zien we daar in ook met eenen, waar op eindelijk al de Godsdienftige bemoeijenisfen, die hier op Aarde gemaakt worden, eens uitloopen zullen. M 5 'J. 78.  i Kor. XV. § 78. Ten grondflage van deze Redenering legt P. deze verzekering: vs. 27. /Fawf [God] ctórwzerp alles zijnen Voeten. In den agtften PJalm vinden we eene diergelijke Uitdrukking, maar in eene geheel andere betrekking. Waarom ik oordeel, fchoon P. deze woorden uit dien Pfalm, eenigermate, ontleend kan hebben, gelijk hij te voren, min of meer, op Pfalm CX. doelde, dat hij daarom niet geagt behoeft te worden, dezen Pfalm, als een voorfpelJend bewijs bijtebrengen van de waarheid dezer Iklüng, dat God alle dingen aan Christus voeten onderworpen beeft. De redenen, waarom ik dit niet geloof, zal ik in eene Bijlage voorftellen en beredeneren; en nu alleen doen opmerken, dat -Paulus, indien hij hier een bewijs van zijn gezegde had willen bijbrengen, een veel klaarder bewiis bij de hand zou gehad hebben, om te beweren, Óf te Hellen, dat de hooge God aan den Heer J. C. magt en gezag gegeven had, om zig alles te onderwerpen. De Heer C. had immers zelve, met zeer Tonde woorden gezegd, Matth. XXVIII. Mij is gegeven alle Magt in Hemel en op Aarde. Gaat dan henen, onderwijst alle Volken; kerende hen onderhou.. den alles wat ik u geboden heb. Het is dus evenveel, met welke woorden P. deze zaak uitdrukte, of van waar hij dezelve ontleende; deze verzekering  vs. 04—2,8, ï8f ring door den Heiland gegeven, toen hij op '6 punt ftond om ten Hemel te varen, en in dezen zin dadelijk plaats, te nemen aan de Regtehand der Godlijke Majefteit, is de ware grond, waar op de Apostel zig kon verlaten. Zonder zulken grond zou de apfie Pfalm weinig afgedaan hebben; en daar zulk een grondflag is, mag men dien Pfalm» in dit Qpzigt, zeer wel laten rusten. §• 79. Dat dan God , niks aan C. voeten onderworpen heeft, geeft zekerlijk te kennen, dat God aan dezen zijnen Zoon Gezag en Magt gegeven heeft, om alles te dóen, wat hij noodig oordeelde, om hier op deze Aarde eene Maatfchappij van Menfchen opterigten, uit te breiden, te onderhouden en te bëfchermen, die in Hem, als hun Heer en Hoofd geloovende, den eenen waren God kennen , erkennen, aanbidden, danken, prijzen en in alle zgne werken verheerlijken zouden; niet alleen met een verlicht verftand en regte wetenfchap, maar ook met een opregt en bewogen hart, blijkbaar in 't vermijden van alles, wat onbetamelijk is, en in 't ijverig betragten van Gods goeden en volmaakten wil. Qm nu zulk een groote en gewigtige zaak uittewerkens moest alle$ zijnen voeten onderworpen wezen. Daar in zegt P. elders, Hebr. II: 8. dat God hem alk dingen heeft onderworpen, heeft hij niets uit.  188 * Kor. XV. uitgelaten, dat hem niet onderworpen zij. Ook ver eischte de zaak zelve dit; hoe zou hij andersin alle Landen en Eeuwen, zijn Euangelij hebben kunnen doen prediken, en in de afgelegenfte Gewesten doen aannemen? Hoe zou hij de Tegenftanders hebben kunnen bedwingen; den tegenftand doen ophouden; en de barbaarschte volken, en bedorvenfte gemoederen, tot een opregt Ge! loof in hem, en zijnen Vader kunnen bekeeren en omzetten? Dit alles ware hem onmogelijk geweest, zoo God hem zijnen Geest niet had bijgezet, en hem geplaatst tot zijne Regtehand in den Hemel, verre boven alle Overheid, Magt en Kragt en Heerfchappij, en allen Naam die genaamd wordt, niet alleen in de Joopende, maar ook in de toekomende Eeuwen. Zoo heeft dan God alle dingen zijnen Voeten onderworpen, en hem aldus aan de Gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen. Maar indien nu God aan Christus dit Gezag en deze Magt gegeven heeft, om zoo alles, als reeds gezegd is, aan zijne voeten te onderwerpen, dan moest hij die Heerfchappij ook behouden, tot dat hij dit werk ter uitvoer gebragt en voltooid had. Daarom fchreef P. met het woordje want. Want [God] onderwierp alles zijnen Voeten. S. 80.  vs. 24—28. 189 § 80. Van deze algemeene Onderwerping egter aan onzen Heer Jefus Christus, maakt P. deze gewig. tige uitzondering, vs. 26. Dog als hij beval, dat alles onderworpen moet worden, is het klaar, dat dit zij, met uitzondering van den genen, die hem alles onderworpen heeft. Dat God aan eenig Perfoon het Beftuur over fommige zaken en perfoonen kan toebetrouwen, welken hij, voor een tijd, door zulk een Gezag, hebber regeert, zien we dagelijks voor onze Oogen: Elk Vader van Kind of Kinderen, elk Leeraar van eene Gemeente, elk Regent of Koning, is daar van een fprekend voorbeeld. Des kan het, naar den aart der zaken, niet ongelooflijk voorkomen, dat God aan zijnen Zoon het Regt, en de Magt gegeven heeft, om, Voor een zekeren tijd, en ter bereiking van een zeker oogmerk, van alles wat hier, bij, of onder de Menfchen plaatsheeft, te befchikken; wordende God geagt, alle deze dingen, door dien Zoon, te regeren. Maar met dit alles is het onmogelijk, dat hec oneindig Opperwezen, zig aan eens anders Gezag, wie het ook zou mogen wezen, onderwerpen zou. Paulus zegt dan naar waarheid, dat het klaar is, dat deze algemeene onderwerping te ver. Haan zij, met uitzondering van Hem, die alles aan C, onderworpen heeft. Zelfs is dit zoo klaar, dat deze  *9° ï Kor. XV, deze duidelijkheid hier zwarigheid maakt, en doedt vragen, wat tog den Apostel heeft kunnen bewegen, om deze uitzondering, en. zulks met zoo veel nadruk, te maken, waaromtrent het onmo. gelijk was, dat eenig redelijk Mensch kon twijfe. len? En daarenboven: Hoe tog deze uitzondering hier te pas kome? §. 81. Het is mij onmogelp, op deze vragen ge. grond te antwoorden, Zonder van onze menfchelijke denkbeelden gebruik te maken. Trouwens; Paulus zelve fpreekt van God op eene menfchelijl ke wijze; en ook, hoe kunnen we anders doen? Wij kunnen immers de Taal der Engelen niet fpreken? Men houde dit dan in het oog, en men brenge onze denkbeelden en menfchelijke zaken tot God en Goddelijke zaken, niet anders over' dan bij gelijkenis, en op eene Godebetamende wijze! Dit agtte ik hier noodig, eens vooral te waarfchuwen, maar, onder dit voorbehoedfel zal ik beproeven, of ik deze vragen gegrond be! antwoorden kan. Een Vorst, een Oostersch Vorst voorname hjk, onderwerpt wel alle de zaken en belangen van zijn Kijk, aan zijnen Staatsdienaar; maar het is klaar, dat hij daarom zig zeiven niet onderwerpt" Indien zulk een Vorst zijnen Staatsdienaar* voor altpos, onherroepelijk, en zonder dat hij ver.  vs. 24-38. ï§i verantwoordelijk bleef, aanftelde, dan is 't klaar 3 dat hij dan ook zig zeiven aan zijnen Staatsdienaar* zou onderworpen hebben. Zijn Gezag zou dan uit zijn; zijne Regering ware geëindigd; bij was oeen Vorst meer. Hij zou alles moeten afwagten, wat zijn Staatsdienaar beliefde te doen; en met dien onafhangelijk te maken, zou hij zig zeiven afhangelijk en veragtelijk gemaakt hebben. Maar wanneer die Vorst zijnen Staatsdienaar, het Beftuur van zaken, voor Zekeren tijd, m handen geeft; of: Om, wanneer hij het eifehea zal, rekenfchap van zijn Beftuur te geven; of: Op zoodanige andere wijze, als hier bij meenigvuldig plaats heeft; dan blijft hij Heer en Koning, noch heeft hij zig, aan het Gezag van zijne* Staatsdienaar onderworpen; fchoon hij zig met vele zaken van zijn Rijk niet bemoeit, hij wordt tog gerekend, door dezen zijnen Minister te regeren. Men denke hiér, bij voorbeeld, aan Jofephs aanftelling tot eerften Staatsdienaar in Egypte, waar toe Pharao hem verhief, met deze woorden: Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal al mijn Volk [de hand] kusfen; alleen dezen Throon zal ik grooter zijn dan gij. Gen. XLI: 40 verg. vs. 44. Daar nu P. van de Regering van God en zijnen Zoon, op eene menfchelijke wijze fpreekt, zoo laten we deze denkbeelden eens, op bene Godebetaraende wijze, tot deze Goddelijke zaken over-  i Kor. XV*. overbrengen; altijd tog alleen het bedoelde derde der vergelijking in het oog houdende. God heeft aan zijnen Zoon j. C. de regering dezer menfchelijke Wereld, tot een zeker einde aanbevolen, gelijk we te voren zagen, en daar in is niets ongerijmds, noch dat voor onmogelijk kan gehouden worden. Edog! God moet niet begrepen worden, zig, daar mede, van zijne hoogfte en opperfte Magt ontdaan te hebben. Onze Heer j. C. moge daar door verheven zijn,' tot Koning der Koningen, en Heer der Heeren! 't moge zijn, dat in zijnen Naam zig buige alle knie der genen, die in den Hemel, op de Aarde, en onder de Aarde zijn, en dat alle Tong belijde' dat hij de Heer zij! Ja, dat hg God zij, bovenal te prijzen in der Eeuwigheid! — Al evenwel is en blijft hij, in deze zijne Grootheid en Koninglijk Gezag, Gods Knegt en aangejlelde Dienaar; aan wien, door zijnen God en Vader wel alles onderworpen is, maar met een bepaalden last, en dus niet, als aan een onafhangelijken Opperheer, die alleen voor zig zeiven, en naar zijn eigen welbehagen regeert: Noch ook voor eeuwig en altoos; maar alleen voor eenen, door den Goddelijken Opperheer bepaalden tijd; na welken tijd deze doorluchtige Dienaar en Onder-Regent, zijn be. Huur zal nederleggen, en van hetzelve verantwoording aan zijnen God en Vader doen. Men  ..vs. 24—28. 193 Men denke dit laatfte er eens af; men onderftelle eens, dat God het Menfchenbeftuur aan zijnen Zoon J. C. volftrekt, en voor eeuwig had afgeftaan! Zonder dat de Zoon Hem, deswegen, ooit of ooit eenige rekenfchap van 't geen hij verrigt en uitgewerkt had, zou behoeven te geven! Waar zou dan Gods Oppermagt blijven? Zou die Oppermagt, en voor zoo ver, God zelve, niet in dit opzigt, aan zijnen Zoon, onderworpen zijn geworden? Des is het openbaar, dat dit alzoo niet is, noch zijn kan. Maar, daar onze Heer J. C., als de Middelaar Gods en der Menfchen, en als de Knegt van den Goddelijken Opperheer, zijn Gezag, met een bepaalden last ontfangen heeft; om namelijk de Menfchen te verlichten, en alzb'o een Rijk van Waarheiden Deugd opterigten: En daar hem, hier toe, een zekeren tijd gefteld is, binnen welken dit werk moet afgedaan zijn; en waar na hij aan zijnen God en Vader verantwoording doen, en Hem het ingezamelde Volk toebrengen zal: Zoo is het klaar, dat hem wel alle dingen zijn onderworpen geworden; dog met eene zeer kennelijke uitzondering van den genen, die hem alles onderworpen heeft; aangezien die, niettegenftaande dit alles, in den volften nadruk, de fouveraine Opperheer gebleven is. N §. 82.  vs. 24—28. 197 Maar wanneer hem alle dingen aldus zullen onderworpen zijn, met alle de genoemde gevolgen van dien: Wat zal er dan van den Zoon worden? Dan, zegt P. zal ook de Zoon zelve onderworpen wor. den, aan den genen, die hem alles onderworpen heeft. § 85. Ik wil den Lezer nogmaalgebeden hebben, te bedenken, dat we hier ongeziene zaken ontmoeten, waar van men, zoo veel ik mij herinneren kan, nergens een ander onderrigt vindt. Waarom men niet anders doen kan, dan zig ftiptelijk bij Paulus woorden te bepalen, en dezelven in de allereenvoudigfte en natuurlijkfte beteekenis te nemen, zonder iets meer, of iets minder te willen weten of verftaan, dan P. waarlijk gezegd heeft. Hij heeft te voren verhaald, dat bij de toeko. mende Opftanding, en in den ftaat der Heerlijkheid, een iegelijk zijn eigen Rang en Orde hebben zal. C. zal de Eerfteling, het Hoofd, de voortreftelijkfte van allen wezen, en zijne gekogte en verkregen Onderdanen» zullen, als zijne Volgelingen, een lageren Rang bekleeden. Hier bij verzekert P. nu verder, dat niet alleen deze Onderdanen in de Magt des Vaders zullen overgegeven worden, maar dat ook de Zoon zelve, mede, aan Hem zal onderworpen worden.. En aldus: Dat zoo wel Hij, als Zij; de Eerfte. ling zoo wel als de Volgelingen; dat zij alle te N 3 fa.  \ *°4 i Kor. XV. Bezigheid en Werk, naar elks bekwaamheid en kragten, overeenkomftig met den aart dier bovenhemelfche Huishouding. Zalige Genietingen, Vreugde en Blijdfchap, die ons tegenwoordig verfiand te boven gaan. Verheven Aandoeningen en gepaste Gevoelig-, heid van alles wat men is, en geniet. En wat zal of kan ik meer bedenken en zeggen ? Eene onberekenbare Verdubbeling van dat alles, door de liefde, en de gemeenfchappelijke Deelgenootfchap tot en met malkander; met alle de Heiligen van alle Tijden en Landen; met de verheven Engelen; met den Heere Jefus Christus, aller Heiland en Zaligmaker; ja met God zei ven! Want die zal dat alles, wat ik opgeteld heb, en nog oneindig meer dan ik heb kunnen wenfchen of denken; dat alles zal hij in allen wezen, Allen zullen dat alles, een iegelijk naar den trap én mate, waar in hij zig bevindt, in en bij God vinden, die voor eik algenoegzaam zijn zal; en God zelve zal de fchatten zijner Algenoegzaam. heid in allen, en een iegelijk uitftorten, zoo dat elks Schatkameren zullen vervuld worden. Hij zal hun zijn eeuwig, heerlijk Leven, mededeelen. H ij zal hun Verfiand cn Kennis uitbreiden, tot aan de grenzen van 't oneindige. Hij  II. Het zal niet noodig zijn, deze gehiêlè Paragraaf, die ook van den Nede'fduitfchen Lezer kan geraadpleegd worden, geheel uittefchirijVen * veel min die te vergrooten, maar ik zal alleen heggen, dat het der Grïekfche Tale eigen is, waft> neer zij haar Lidwoord gebruikt, H welk wg in sê Nederlandsch uitdrukken door de en het, dat Zr) dan, onvërfchi'llig, de woordjes mijn, uw, zijn*, er bijvoegt, of uitlaat; dog in \ laatfte geval, ér altijd onder verftaat, wanneer het onderwerp dat medebrengt; en ik zal eenige voorbeelden bijbrengen, die de zaak zullen kunnen doeri bS- grijpën. .; III. In onze moedertaal "zeggen wij: Een Menscl zal Vader en Moeder verlaten, en zijne Vrouw aanhangen; 't welk wij lézen Matth. XIX: 5. Zoö onbepaald kunnen de Grieken ook fpreken; zoö als zij doen, Matth. X: 37. waar we in het Griekseh. eveneens lezen, als in dé Nederl. Overzetting! Die Vader of Moeder lief heeft, hoven mij, is mijnS niet waardig, en, die Zoon of Dogter lief heeft5 loven mij, is mijns niet waardig. Hoe onbepaald egter deze uitdrukkingen luiden, elke Griek, eü elke Nederlander verftaat, uit het geen hier klaar» lijk door den fpreker bedoeld is, dat er bepaalde* lijk geoogd wordt, op den Man zijn Vader, zijné Moeder, zijn Zoon, zijne Dogter,  •tor vs. 24—*8. 209 haakskens wegnemen. Want het woord zijne vloeit onmiddelijk uit den aart der taie. jefuszag de Moeder van hem. Zoo verftond het dé Griek. Des is een Nederlander wel verpligt tö fchrijven, Jefus zag zijne Moeder, V. Meenigvuldig zijn de voorbeelden* die van dezen aart in 't N. T., zoo in 't Grieksch, als in onze Overzetting voorkomen; daar onze Óverzetters de woordjes, die in 't Grieksch niet uitgedrukt, maar er onder verftaan waren, met haakjes, die ik egter onnoodig keur, hebben ingevoegd. Hand. X: 6. Simon had [zijn] Huis bij de Zee, — -— 25. Kornelius viel Paulus aan [zijnej voeten. Hand. XVHI: 6. Paulus fchudde [zijne] kleede* ren af. ; . ■ 14.Paulus opende [zijnen] Mond4 , . -—■— 18. Paulus fchoor [zijn] Hoofd. Hand. XX: 7. Paulus ftrekte [zijne] Hand uit, Hand. XXVII: 13. Zij meenden haar voorne. men verkregen te hebben. In welke plaats het woord haar, niet eens in haakjes gezet is, fchoon 't van dezelfde natuur is, als alle reeds aangehaald de voorbeelden. Die meer voorbeelden begeert, kan ze in het aangehaalde Boek van Prof. Kluit vinden, waar O luj  B IJ L A -G E worden! Zjjne Majefteit blonk zelfs in den Hemel, zijne Wooning,'uit. Beschouw tog de Menfchen, in hunnen oorfprong! welke zwakke Kinderkens en teedere Zuigelingen zijn zij? En nogtans! Door hunnen Mond-, door hun middel, door hen met opmerking te befchouwen, (vergel. Pf. XIX: 2—4. voor zoo veel dit figuurlijk fpreken betreft) toont God zijne Kragt en Sterkte; en heeft hij, als 't ware, een Burgt en Vesting daargefteld, tegen zijne wederpartrjders, tegen de Godlochenaars, die zig vijandig en wraakgierig of boosaartig tegen hem opmaken, en den hem verfchuldigden Eerdienst verfmaden, en verwoesten, zoo veel zij kunnen. In Pfalm X. en XiV. ziet men,' dat dit foort van Godloosheid waarlijk reeds tot den tijd van David opklimt. X. Hoe nu toonde Jehovah God zijne grootheid en magt in deze, bij hunnen aanvang, zoo zwakke, en niets vermogende Menfchen? Als ik uwen Hemel aanzie, zegt de Digter, dat groote werk uwer Almagtige Vingeren ! Als ik agt geef op de glansrijke Maan, op de tintelende Sterren, die gij bereid hebt: (Men onderftelle, dat de Digter deze Hijmne bij een helder Maanlicht en geftarnden Hemel opzong): En  TOT VS. 24.-^28. i»3 En wanneer ik dit heerlijk Tooneel vergelijk bij de Kinderkens en Zuigelingen! Dan moet ik uitroepen: Wat is de zwakke Mensch, dat gij zijner gedenkt? Wat is een Adamskind, dat gij het met zoo veel zegeningen bezoekt, en op deze Aarde zoo groot maakt? Het is waar! Gij hebt hem wel lager gefield, dan de Goden! (Engelen) Maar! Gij hebt hem ook met Eer en Heerlijkheid gekroond! Gij doedt hem heerfchen over de Werken uwer handen! Gij hebt alles onder zijne Voeten gezet! De Schapen, de Osfen, de Dieren des Velds, 't Gevogelte des Hemels, en de Visfen, die de paden der Zee doorwandelen! O Jehovah onze Heer! Hoe heerlijk is uw naam over de ganfche Aarde! Befchaamd moeten ze zijn, die denzelven miskennen!' XI. Waarom nu zou deze fchoone en voortreffelijke Lofzang, welke het Licht dat onder Israël fcheen, bij de Duisternis der andere Volken, zoo uitmuntend doedt affteken, eene Profhetk of Voorfpliing moeten wezen van zaken, die eerst in J. C. zouden vervuld worden? — Uit het beloop- van dezen Hymntts fchijnt niets te halen te zijn, dat dit kan doen denken. Alles, ten minften, dat ik, daar toe, aangehaald gevonO 3 , den  ïi4 B IJ L A G E den heb, is mij, behoudens elksagting, ongemeen zwak en willekeurig voorgekomen. XII. Maar Christus zelve haalt eene plaats uit dezen Pfalm aan, en past die op zig, of zijne tijds«; omftandigheden toe? Laten we dit overwegen! Mattheus verhaalt ons, in zijn Euangelij Hoofdft. XXI: 15, 16. dat de Overprieflers en Schriftgeleerden, als zij de wonderen zagen, welke Jefus deed, en als zij hoorden, dat de kinderen hem in den Tempel toejuichten, en, gelijk zij op de ftraten hadden gehoord, hem toeriepen: Hofannal den Zone Davids! — dit zeer kwalijk namen; en tot Jefus zeiden: Hoort gij wel wat deze zeggen? Ja! antwoordde de Heiland, dit hoor ik wel. Maar gij! Hebt gij nooit gelezen: Uit den mond der jonge Kinderen, en der Zoogelingen hebt gij [u] Lof toebereid? Dat de Zaligmaker deze woorden, uit den agtften Pfalm, naar de Vertaling der LXX overnam, immers zoo als wij zijne woorden nu bij Mattheus lezen, is onbetwistbaar. Dog als dit daarom een bewijs moet zijn van den Propheti. fchen Geest van dezen Pfalm, zou ik wel willen weten, of die Uitleggers, welke zoo gevoelen, dan van oordeel zijn, dat deze, onderftelde, voorzegging van den Mond der Kinderkens, en der Zuigelingen, naar de Letter, moest vervuld worden?  tot v», 34—28. ais den? Zoo dat, gelijk het hier letterlijk, Kinderen, of Jongens waren, welke tot dit zeggen van Christus aanleiding gaven, Gods heerlijk Euangelij alzoo ook, door den Mond der Kinderkens en der Zuigelingen, naar de letter opgevat zijnde, zoude gepredikt worden? Dit tog denk ik, dat zou moeten volgen, indien dit bewijs, voor eene Prophetifche voorzegging aanging. Dog niemand der Uitleggers denkt zoo; en men verklaart de onderftelde voorzegging, van den mond der Kinderkens en der Zuigelingen, in een figuurlijken zin, van de Euangelisten en Apostelen, die om hunne zwakke kragten, om zoo te fpreken, maar Kinderkens en Zuigelingen waren. Met zulk eene, naar mijn oordeel, kwalijk famenhangende verklaring, kan ik mij niet vereenigen: Maar ik verfta 'sHeilands woorden eenvoudig in dezen zin: Vindt gij het vreemd, dat zelfs de Kinderen mij toejuichen, en Gode Eer geven? Hebt gij dan nooit gelezen, dat God ook in de kleine zaken, en zelfs door de Kinderkens en Zuigelingen verheerlijkt wordt? Dat ook zelfs in die, Gods Eer en Heerlijkheid te zien is? Voorts vind ik in dit ganfche verhaal van Mattheus geen fchaduw van bewijs voor den Prophetifchen Geest van den agtften Pfalm. O £. XIII.  toé B IJ L A G ! XIII. Maar in den Brief aan de'Hebreen is eene andere plaats uit dezen Pfalm aangehaald, welke aanhaling men meent, dat deszelfs Propherifchen zin onderftelt en bewijst. 'Hoofdft. II: 6—8. lezen we: Daar heeft iemand ergens betuigd, zeggende: „ Wat is de Mensch, dat gij „ zijner gedenkt? Of des Menfchen Zoon, dat gij hem bezoekt? Gij hebt hem een weinig min„ der gemaakt dan de Engelen; met Heerüjkheid „ en Eere hebt gij hem gekroond, en gij hebt -hem gefteld over de werken uwer handen. „ Alle dingen hebt gij onder zijne Voeten onder„ worpen.'' Ik erken, dat deze aanhaling, zoo als wij die nu ter gezegder plaatfe lezen, naar de vertaling der LXX woordelijk uit den agtften Pfalm gedaan is. Edog! Paulus zegt daar wel, dat iemand ergens zoo' gefproken heeft; maar immers niet, dat hij zoo van Christus, van den aan Gods Regtehand zittenden Zaligmaker fprak? Welke tog waren, volgens den agtften Pfalm, de werken van Gods handen, over welken God den Mensch gefteld? Welke waren alle de dingen, die God zijnen voeten onderworpen had? — De Pfalmist telt ze dus op; De Schapen, de Osfen, de wilde Dieren, de Vogelen des Hemels, de Visfen, die de pa» dqn der Zeeën doorwandelen. Paulus noemt in zijne  tot vs. 04—28. Zijne aanhaling deze dingen wel niet op, dezelve juist afbrekende, zoo als hij aan deze optelling komt, om dat dit niet overeen kwam, met den aart van zijne aanhaling, noch met zijn bepaald oogmerk, zoo als ik ftraks, naar 't begrip dat ik mij daar van make, toonenzal: Maar een Uitlegger die beweert, dat Paulus in zijnen Brief, Pf. VIII: 5—7. bijbrengt, als eene, wegens Christus gedane Vöorfpelling, zegge mij tog, waarom P. ophield, toen hij bij de Schapen, Osfen, wilde Dieren, Vogelen en Visfen kwam? Ook zou ik wel willen weten, of zulk een Uitlegger oordeelt, dat de Pfalmist heeft willen voorzeggen, dat de verheerlijkte Middelaar over de Schapen, de Osfen, enz. regeren zoude ? Geeft men aan de benaming dier opgetelde Dieren figuurlijke beteekenisfen, om door elk foort van Dieren een zeker foort van Menfchen te verftaan, zoo moet ik dat voor eene willekeurige verklaring houden, die met den verheven ftijl van 'dezen fchoonen Hymnus weinig ftrookt, en waar van ik niet geloof, dat zij, als in 't ongerijmde loopende, aan Lezers van een gezui" verden fmaak bevallen zal. XIV. Ma ar wat wilde Paulus dan met deze aanhaling? Hier over zal ik, behoudens elks agting en óórdeel, mijne gedagten eenvoudig zeggen. O 5 Ik  ajl B IJ L A G E Ik verfta, £fe£r. II: 5. door de toekomende Wereld, naar Joodfchen ftijl, de nieuwe, of zoo als wij thans fpreken, de Christelijke Huishouding. Hier van zegt P. dat God dezelve niet aan de Engelen onderworpen gemaakt heeft, gelijk men dit van de oude Huishouding, min of meer, in de Joodfche Theologij leerde; en hij wil beweren, dat God deze nieuwe Huishouding aan niemand anders onderworpen heeft, dan aan den verhoogden Heer J. C. Maar terwijl hij aan deze onderwerping van alle dingen aan den H. J. C. denkt, vallen hem de woorden van den agtften Pfalm in; en hij gebruikt die, als eene ophelderende gelijkenis, van't geen hij aangaande Jefus Opperheerfchappij over de N. Huishouding, met uitfluiting van alle anderen, «net name ook van de Engelen, leeren wil. Daar op fchrijft hij de woorden Pf. VIII: 5—7. uit; maar de woorden: Mie dingen hebt gij onder zijne voeten onderworpen, geëindigd hebbende, houdt hij op, als tot zijn oogmerk niets meer noodig hebbende. Dit zelfde, wil hij zeggen, getuig ik van Christus. God heeft de tegenwoordige Huishouding noch aan de Engelen, noch aan iemand anders, dan alleen aan Christus onderworpen. Maar, gelijk iemand ergens zeide: Was is de Mensch? enz. even zoo is het met Christus! En hier op flaat dan dui- de-  TOT YS. 14—08. 919 dettjk de volgende redenering, of overbrenging dezer gelijkenis op Christus, vs. 8, 9. Want God heeft hem ook alle dingen onderworpen; en daar in, dat God hem alle dingen onderworpen heeft, heeft hij niets uitgelaten, dat hem niet onderworpen zij. Bijgevolg is er niets overgelaten, dat den Engelen onderworpen zoude wezen. Het is waar, wij zien nog wel niet, dat hem alle dingen onderworpen zijn; maar wij zien reeds zeer veel! Wij zien Jefus met Heerlijkheid en Eer gekroond, waar uit al de rest wel volgen zal. Zijn» de hij ook, even als de Menfchen, hoe wel voor een korten tijd, beneden de Engelen vernederd geweest, van wegen het lijden des Doods, op dat hij, door de Genade Gods voor allen den Doodfmaken zoude: Dog even hierom zullen ook allen, en alle dingen, eens aan hem onderworpen worden. XV. Zoo haalde dan P. den agtften Pfalm alleen aan, als eene ophelderende gelijkenis van zijne leer aangaande J. C. en de Engelen, die tog immers ook over de tegenwoordige lichamelijke we» reld geen beftier hebben, als 't welk alleen aan den Mensch gegeven is ? En daar komt bij Paulus niets voor, dat naar een aangehaald Prophetisch bewijs gelijkt. Als men zig met zijnen ftijl wat gemeenzaam maakt, dan wordt men gewoon aan zijne invallende gedagten, die dikwijls uit een en» keld  *3é - B. IJ L A G E keïd woord ontftaan. Men leert dan waarnemen, hoe hij gelijkenisfen gebruikt, zónder te waar.' ffchiïwen,' welke alleen uit het beloop zijner rede. r.erifig, en het doelwit dat hij voor oogen had, te ontdekken zijn; gelijk ook zijne bekortingen, eh de 'aanvullingen , die men meenigemalen bij hem doen moet, ons allengs gemakkelijker worden. XVf. Na dus de twee voornaamfte bewijzen, voor den Prophetifchen zin van Pf. VIII. beaatwoord te hebben, zal het met i Kor. XV: 27. welke plaats tot dit onderzoek gelegenheid gegeven heeft, gemakkelijk genoeg fchikken. Ik geloof, namelijk, wel, dat Paulus, eenigszins, op de woorden van Pf. VIII: 7. Gij hebt die? onder zijne voeten gezet, zinfpeelc. Maar wanneer de Apostel eenige woorden van zekeren Digter ontleent, overneemt, de zijnen maakt, en ze, als zijne eigene woorden gebruikt; is dat eén bewijs, dat hij die woorden, als eigenlijk Pro» phctjsoh befchouwde? Of zal zulk een zwak bewijs in ftaat zijn, om een Lofzang tot eene Pro» phetie te maken, tegen welk begrip zoo veel inte« brengen is, als ik nu gedaan heb, en wel met dat oogmerk,. op^dat Pf. VIII. en r Kor. XV: 27, van zulk eene onbeftaanbare opvatting zouden bevrijd blijven? XVII.  ïOT VS« 341— aSi $3? XVTL Eene derde Aanmerking heb ik in deze Bijlage nog medetedeelen, .betreffende de geloofwaardigheid, van 't geen Paulus in deze Periode verhaalt, of als toekomftig voorfpelt; want fchoon men, hier voor, geene andere verzekering fchijne té hebben, dan het woord van Pau» lus, zoo komt mij egterzijn verhaal van dien aart voor, dat het zijne eigene geloofwaardigheid me» debrengt. ... De zwarigheid, welke uit de Theologij tegen dit verhaal van den Apostel gemaakt wordt; even als of de aanflaande onderwerping van den Zooa aan den Vader niet beftaanbaar zijn zoude, met de Goddelijke Natuur van onzen eeuwig gezegen» den Zaligmaker; betreft mij hier, als Schriftverklaarder, in 't minfte niet. De vraag is eenvotl» dig, of ik mijnen Schrijver wel verftaan j en hem niets meer, en niets minder doen zeggen heb, dan hij waarlijk gezegd heeft? Zoo ik hierin niet, immers niet van belang heb gedwaald; maar, voor zoo veel de hoofdzaak betreft, bij des Apostels ei» genlpe meening gebleven ben, dan heb ik, als Uitlegger, voldaan. Is er in de Theologij eene dogma» tifche zwarigheid, tegen het geen Paulus verhaalde, dan betreft die Paulus, en niet Mij, die alleen getoond heb, wat hij heeft willen zeggen. Waar-' om ik die zwarigheid, zoo ze er is, aan de Theoló» gij zelve, om ze uit de Godlijke Huishouding, met Pan»  B IJ L A G E Paulus te vereffenen, moet overlaten: Terwijl ik alleen beweer, dat zulk eene Theologifche zwarigheid, aan 't gezag en de geloofwaardigheid van den Apostel geen hinder kan toebrengen. XVIII. Deze Geloofwaardigheid van het hier gegeven verhaal fleunt, mijns oordeels, niet alleen op het gezag van 'sHeilands Apostel, dat alle Christenen erkennen, maar ook op den inhoud van dit verhaal zelve; als 't welk wel zoodanig is, dat niemand, zonder Godlijk Licht ontfangen te hebben, dat zou hebben kunnen uitden. ken; maar, nu het ons gezegd is, zoo voorkomt, dat het gezond verftand erkennen moet, dat het, naar 't beloop en verband van andere zaken, die eene erkende waarheid hebben, niet anders zijn kunne, of de dingen zullen op zulk eene wijze moeten afloopen, als P. ons hier gezegd heeft: Zonder dat hier tegen iets kan worden ingebragt, dan een onberedeneerd Ongeloof. XIX. Ik zeide, naar het beloop en verband van andere zaken, welker waarheid erkend wordt. Want ik agte het een groote misdag te zijn, wanneer het Ongeloof zig tegen het een of ander gedeelte van de hoop der Christenen gaat verzetten, buiten verband en famenhang met het geheel; en wanneer een Christen zig, op dien voet, met hetze].  tot vs. 14— a8. aaS zelve inlaat. De hoofdwaarheden van het Chris, tendom rusten alle te famen op elkander; en het is op deze fchakel, dat een kundig Christen zig verlaat, en zijne verwagting bouwt. Maar nu, tot deze fchakel behoort ook zoodanig een uiteinde, als Paulus hier verhaalt, even gelijk zij een begin heeft, waar zij aanvangt. En indien dan dit uiteinde beantwoordt aan het geen, in den loop dezer zaken, van den beginne aan, vooraf, gegaan is, dan komt het mij geloofwaardig voor. Want fchoon ik dat uiteindeniet zie, het beantwoordt, het komt overeen met de zaken, die ik, als met eigen oogen zie, en die tog waarlijk het een of ander uiteinde moeten hebben. Welken grond van zekerheid kan ik, met reden, meer verlangen ? XX. Gelooft men geen wijs, vrij, zelfftafi. dig Opperwezen, van 't welk alles wat we zien, en zijn, zijn beftaan heeft, dan is alles uit; en men behoeft met dien, die dit eerfte begin van de fchakel der Christelijke waarheden ontkent, niet verder te redeneren. Maar van deze waarheid beginnende, en ge» fchiedkundig nagaande, hoe dat Opperwezen den onkundigen, maar vatbaren Mensch, van Eeuw tot Eeuw, onderwezen en opgeleid heeft tot eene meerdere volkomenheid, dan verkrijgt de inhoud van  334 B IJ L A G E van dat onderwijs eene kragt en fterkte, welke het Ongeloof niet wegpraten kan. Wat nu beantwoordt aan het denkbeeld, dat we van den wijzen Schepper, Onderhouder en Regeerder dezer Wereld en der Menfchen hebben, beter; — deze Wereld en famenleving der Menfchen, voor een louter Poppenfpel te houden, dat voor ieder een, na een korten levenstijd, volftrekt ophoudt, en waar van het ganfche Tooneel, zonder eenig doelwit, zonder eenige wezenlijke uitkomst afloopt, en dus een louter niet wordt, hebbende God zig maar alleen, gedurende dit Tooneel, als 't ware, met dit Poppenfpel vermaakt? — Dan te denken, dat dit Tooneel alleen eene voorbereiding is voor een toekomende Huishouding, waar in men eerst het uiteinde van alles zien zal, en waar in alles op eene wijze, regtvaardige en Godebetamende wijze, zal voltooid worden? XXI. Daar toe nu ftrekte het onderwijs, 't geen God door J. C. aan de Menfchen heeft gegeven, ten einde deze verwagting op een toeko. * mend leven buiten bedenking te ftellen. En om die leer te voltooijen, toonde hij de waarheid dezer verzekering, in het voorbeeld van Jefus Dood en Opftanding zoo klaar en overtuigend, dat niemand, die deze Opftanding gelooft, aan de  vs. 29—34. merkte, of: als een middel tegen den Dood, teneinde die eens geheel te boven te kunnen komen.' Of: als den weg, langs welken men tot eene zali-'" ge Opftanding kan geraken. Nu overwege men eens, of hier uit niet eerie fraije en welgegronde redenering voor de ver. wagtwordende Opftanding der Dooden zou afteleiden zyn? Christus zelve heeft deze Ceremonie bevolen, als het zinnebeeldig teeken van de intrede en aanneming in zijne gemeenfchap, dat is, in de gemeenfchap van zijnen Dood en Opftanding. Hoe kan men dan twijfelen, of er eene Opftanding der Dooden zijn zal? Want indien er geene Dooden zullen worden opgewekt, waar toe ftelde dan Christus deze plcgtigheid in ? Welk nut doedt dan tog de Doop ? Waarom wordt men dan nog gedoopt? Bijgevolg is immers de ontkenning eener aanftaande Opftanding uit de Dooden eene duidelijke ftrijdigheid met de verzekering, die in den Doop gegeven wordt, en alzoo ook met J. C. zeiven, die dezen Doop, ter bevestiging, dat de Doopeling ook eens met hem zal worden opgewekt, heeft bevolen? Ik kan niet anders zien, indien P. zoo gerede, neerd heeft, of zijne redenering is zeer gegrond. Maar wanneer ik nu dit zijn denkbeeld van den heiligen Waterdoop vergelijk met zijne redenering in de plaats voor handen, dan vind ik in die plaats ? 5 zoo  «34 i Kor. XV. 200 veel trekken van ditzelfde denkbeeld, dat mij dit beeft beginnen te doen vermoeden, of hij daar in niet wel op dezen voet heeft willen redeneren ? Doop, Dood, en Opftanding gaan hier ook gepaard, en worden met malkander in verband gebragt; en daar op ontftaat bij mij de vraag, of de te voren onderflelde redenering, met de woorden, die Paulus hier gebruikt, taalkundig overeen gebragt kan worden? en mij dunkt, dat het wel der moeite waardig is, dit met bedaard overleg te beproe. ven. Waar toe men te meer wordt aangezet, door de betrekking, die tusfehen vs. 29. en de voorafgaande redenering te befpeuren is. Schoon, namelijk, vs. 29. zoo afgebroken fchijnt te beginnen, komt het mij nogtans, bij herhaalde naJezing voor, dat zij in het hoofd van den met haast dict er enden Paulus zoo afgebroken niet wa. ren, als zij ons, in den eerflen opflag, voorko. men. Wanneer men tog in den loop van P. redeneringen, onverwagt, een nieuw denkbeeld ontmoet, ?al men er zig altijd zeer wel bij bevinden, als men oplettend nagaat, van waar dat ■nieuw denkbeeld ontftond? Wat hem daar toe aanleiding gaf? Of, boe het met de voorafgegane denkbeelden gefchakeld is? Want het is niet ligt te vermoeden, dat hij zijne denkbeelden zoo maar, als uit de lucht, opvatte. Nu  vs. 29—34. 335 Nu leze men P. voorafgaande redenering eens na, de uitweiding die we van vs. 24. of 23, tot 28. ingefloten, vinden, overflaande; en, bij voorbeeld, met vs. 19. beginnende; dan bevindt men dezelve aldus; „ Indien wij alleen in dit Leven op Christus hopen, zijn wij de erbarmelijkften van alle Menfchen. Dog nu is 't geheel anders gelegen. Christus is opgewekt uit de Dooden ; hij is een Eerfteling der Ontflapenen geworden! Want „ na dat de Dood door een Mensch ontftaan is, „ zoo ontftaat er ook eene Opftanding van Dooden door een Mensch. Want gelijk in Adam, „ alle fterven, zoo zullen ook in Christus alle levendig gemaakt worden. Anders! Wat zul» „ len zij uitrigten, die voor de Dooden gedoopt „ worden, indien in 't geheel geen Dooden wor5, den opgewekt? Waarom tog worden zij voor de Dooden gedoopt?" Voelt men, bij deze Lezing niet, hoe de gemeenfchap der Geloovigen met Christus, hier voor P. aandagt zweefde? Eene gemeenfchap, welke zij, in den Doop, met hem aangingen, en verkregen? — In Christus zullen allen levendig gemaakt worden! Want zij zijn in Christus, en in zijnen Dood gedoopt! En hoe zouden ze dan niet met hem opftaan ? Niet in hem levendig gemaakt worden? Ware het anders? Wat zouden ze dan  v*. 09—34* as? deze plaats, door al het gezegde, volkomen zou verklaard zijn, indien Paulus gefchreven had: Wat zullen zij uitrigten, die voor den Dood gedoopt worden? Ook zou, wat het zakelijke betreft, deze zin altoos veel aannemelijker zijn, dan bij het woord Dooden te moeten denken aan Perfoonen, die van den Doopeling onderfcheiden zijn. Want hoe men dat woord ook, op dien voet, verklare, 't zij van Martelaren, 't zij van geftorven Perfoonen, 't zij van Cadavers, of doode Lichamen, 't zij van de Schimmen in de andere Wereld; niets van dat alles kan ooit eene waarheid behelzen, om dat het altoos, zakelijk, onwaar blijft, dat iemand gedoopt wordt voor en in plaats, of ten nutte van een ander. Het is alleen voor zig zeiven, en tot zijn eigen nut, dat iemand zig doedt doopen. , Ma ae, met dit alles, Paulus fchreef zoo niet; tot tweemalen toe fchrijft hij voor de Dooden in 't meervoudige; en niet voor den Dood, gelijk men verwagten zou, indien hij dien zin had willen uitdrukken, dien ik even te voren heb voorgefteld. Des is dit het punt waar op men blijft ftooten; en waar op ik oordeel, dat men den aandagt wat meer diene te vestigen, dan men tot nog' toe fchijnt gedaan te hebben. Want, van waar komt dit meervoudige? 5. 9<5.  H% i Kor. XV. §. gj*. Elke Taal fchikt zig naar de Volksdenkbeel» den, die onder eene Natie in zwang zijn, welker Taal het is. Paulus fchreef Grieksch; dus gebruikte hij eene Taal, gevormd naar de Volksdenkbeelden der Grieken. Wij fpreken Nederduitsch, en dus eene Taalgefchoeid op de Leest van onze eigene Volksdenkbeelden. Wanneer dan die Volksdenkbeelden veel van malkander verfche* len, dan is het onmogelijk, uit de eene Taal eene woordelijke of letterlijke Vertaling in de andere te maken. Of doedt men dit egter, dan is het zeer zeker, dat zij, die in hunne moedertaal eene Vertaling lezen, zeer dikwijls een geheel ander denkbeeld zullen krijgen, dan er in 't vertaalde Schrift bedoeld was, en dan er bij die genen verwekt wordt, welke het oorfprongelijke, als hunne moedertaal, lezen. Dit is den kundigen zoo bekend, dat ik het met geene voorbeelden zal be. hoeven te bewijzen. Men pasfe nu deze aanmerking toe op de voor handen zijnde vraag; en men overwege eens. hoedanig de Griekfche en Nederlandfehe Volksdenkbeelden waren of zijn, met betrekking tot de Dooden, en derzelver wederkeering tot het Land der Levenden? Onze nationale denkwijs hegt zig eenvoudig aan den ftaat des Doods; en in de gewoone Volks» taai  vs. 29—34." 339 taal zegt men, die Man is dood; zonder daar bij iets meer te denken, of te bedoelen, dan dat zulk een Man niet meer leeft. Maar het denkbeeld der Grieken, om nu van geen ouder Volken te fpreken, verbeeldde zig een onderaardsch Doodenrijk, dat zij Hadêes noemden, waar in allen, die op deze Aarde ge* itorven* waren, verzameld wierden, en daar als fthimmen, dog met dezelfde zigtbare gedaante, die zij op deze wereld gehad hadden, bleven waren, of omwandelen; en dezen noemden zij de Dooden. Uit dit verfchelend denkbeeld ontftaat, dat een Nederlander van de wederlevendwording fprekende, dezelve noemt; eene Opftanding of Op* wekking uit of van den dood; uit of van den Doode, in 't enkelvoudige: maar de H. Schrijvers, fchoon zij zeker het denkbeeld der Grieken niet, als eene waarheid, overnamen, nogtans derzelver Taal gebruikende, waren genoodzaakt, die wederle. vendwording te noemen, eene Opftanding of Opwekking uit, of van de Dooden, in 't meervoudige; even als of de opgewekte, van de Dooden, of uit het midden der Dooden, onder welken hij in de Hadêes verkeerd had, ware te rug gekomen. Daar van daan komt het, dat we in 't gantfche N. T. geen één voorbeeld zullen ontmoeten ,' waar in men van eerte Opftanding uit den Dood, in het enkelvoud, gefproken vindt; altijd en  «4» r Kor. XV. en beftendig is het daar, uit of van de Dooden, in 't meervoud: En nogtans twijfel ik niet, of een Neder!andsch Lezer, die oude denkwijs niet kennende, krijgt bij het lezen dezer uitdrukking, geen ander, dan het eenvoudig denkbeeld, van eene wederlevendwording uit den Staat des Doods; of van eene herrijzing uit het Graf; of iets diergelijks. • Hier uit dan fchijnt mij te volgen; dat wanneer er van de Opftanding gefproken wordt, het meervoudige, uit de Dooden in het N. T. niets meer, noch iets anders zegt, dan 't geen onze Natie noemt uit, of van den dood; en ik meen behoudens beter oordeel, dat men in de Vertaling der Griekfche bewoording, fchoon in 't meervoudige gefteld zijnde, zeer gerust het enkelvoudige had kunnen gebruiken; want het Griekfche woord de Dooden beteekent bij ons, in dat geval, niets anders, dan den ftaat des Doods. Dat dit zoo zij, zal ik nog nader bewijzen met eenige plaatfen uit Paulus Brieven, waar in hij, door den nu befchreven aart der Tale, genoodzaakt is geweest, dit meervoudige te gebruiken, fchoon de zaak, die hij zeggen wilde, daarmede in 't geheel niet ftrookte, naar onze wijze van denken gefproken zijnde. . Rom. VI: 13. vermaant hij de Christenen tot eenen Godvruchtigen wandel, met deze figuurlijke  t^s. i Kor. XV, / een verkeerde zin moest vermijd worden, niet alzoo moeten vertalen ? Dezelfde wijs van fpreken vindt men niet alleen in den figuurlijken, maar ook in den letterlijken zin gebruikt. Waar toe ik mij beroep op Rom. I: 4. daar P. fpreekt van den naar den Heiligen Geest verordineerden Almagtigen Zoon van God, uit de Opftanding der Dooden. Het is klaar dunkt mij, dat hier bepaaldelijk gezien wordt op de Opftanding des Heilands zeiven; maar hoe kan die de Opftanding der Dooden genoemd worden? Toont dit niet duidelijk aan, dat P. door de meervoudige Griekfche uitdrukking de Dooden niets meer, noch iets anders aanduidde, dan 't geen wij in 't Nederlandsch, enkelvoudig, den Dood, den Doedftaat noemen? Zegt men, dat men Rom. i: 4. het woordje uit moet invullen en lezen, uit de Opftanding [uit] de Dooden? Dan zal ik in de voorhanden zijnde plaats, met geen minder regt, uit het voorafgaande, ook eene invulling maken, en lezen die van wegen [de Opftanding] uit de Dooden gedoopt zijn; 't welk juist de zaak uitdrukt zoo als ik ze heb voorgefteld. Dog ik zal nog eene plaats bijbrengen, die mij nog beflisfender voorkomt, dan 't geen ik tot hier toe gezegd heb. Hebr. IX: 16, 17. fchrijft de Apostel: Waar een Testament is, of kragt zal hebben ,  vs. 29 -34.. 247 ne Dooden kunnen of zullen worden opgewekt, dog dat men egter zig behoort te doen doopen: Welke ongerijmdheid en tegenstrijdigheid daar uit, in tweederlei opzigt, blijkt. Want voor eerst, Christus heeft den Doop ingefteld tot een Teeken en een Zegel voor den Doopeling, dat hij aangenomen wierd in het DeeU genootfchap aan des Heilands Dood en Opftan. ding: Ook was het eene gebeurde zaak, dat Chriftus waarlijk geftorven, begraven en van de Doo. den, of uit den Dood weder was opgeftaan: Bei. de deze waarheden nam men te Korinthus aan; ook zelfs zij, tegen welken Paulus redeneert. Aangaande de Leer des Doops onderftelt hij hét , door zijne redenering; en aangaande het Geloof in da Waarheid van Jefus Opftanding heeft hij te voren uitdrukkelijk gezegd; 200 prediken wij, en zoo gelooft gij! Maar, deze dingen zoo zijnde, was het dan niet ongerijmd, en tegenftrijdig, een gevoelen aantenemen, lijnregt ftrijdig met het geen Jefus zelf in den bekenden Waterdoop, zoo duidelijk aan allen beteekende en bevestigde ? En zulks op grond van zijne eigene Opftanding uit den Dood, die zij, als Waarlijk géfchied, aannamen en geloofden ? Ten anderen: Indien er geen Wederopftanding uit den Doodftaat te hopen ware; was het dan niet eene baarblijkelijke ongerijmdheid en volflagen 4 dwaas-  vs. 2Q-34' H9 de, dat dat gene gebeuren zoude, 't welk in dien Doop beloofd wierd? Bleven zij dan de Opftanding der Dooden ontkennen; dan moesten zij ook den, door Christus bevolen, Waterdoop, en alzoo het gezag van Christus, en daar mede het ganfche Christendom verwerpen; al 't welk nogtans zij zeiven niet wilden, welken de Apoftel, door deze redenering tot betere gedagten zogt te brengen. Dus ziet men, dat Paulus redenering, in den door mij voorgeftelden zin opgevat, zeer gegrond en onweerfprekelijk is; 't welk ik in geene andere verklaring, welke er aan deze plaats zeer velen gegeven worden, heb kunnen vinden. Ook was mij dit eene bijkomende reden, waarom ik deze opvatting wel eens aan het beter oordeel van anderen heb willen onderwerpen. Dog ik heb mij hier lang genoeg bij opgehouden. Het wordt tijd, dat ik tot de vierde gezegd den van deze Periode voortga. §. ioq. Apostel Paulus voegt bij al het gezegde, nog eene laatfte reden voor het Geloof in eene Opftanding der Dooden; ontleend uit het gedrag dat hij, en zijne Mededienaars van Christus, in de prediking van het Euangelij hielden, niet tegenstaande alle de gevaren en ellenden, welken zij daarom liepen en ondergaan moesten, vs, 30-^-3%. q s I n.  «5° i Kor. XV. Indien er, zegt hij, geene Dooden opgewekt worden, waarom loopen wij dan alle uren gevaar ? Zoodanig tog was waarlijk het geval van die bekende Mannen, welke de Wereld met het Euangeiij rond reisden, om hetzelve aan ongeloovige en fteeds weerbarftige Menfchen, weerloos, te gaan prediken; van welken zij, meest al, niet anders, dan met fmaad, haat, bedreiging, en zelfs met flagen beloond wierden. Niet dat hun dit onverwagt, of buiten rekening overkwarae; neen! Zij waren deswegen gewaarfchuwd. Ziet! had hun hun Meefter gezegd; ik zende u als Scha. pen in het midden der Wolven! En een iegelijk, die ü zal dooden, zal meenen, Gode eenen dienst te doenl Dog desniettegenftaande, bleven zij kloekmoedig voortgaan, zig alle deze gevolgen getrooftende. § ioi. En wat nu Paulus in 't bijzonder betrof; van ïig zeiven doedt hij deze allerfterkfte betuiging: Bij onzen Roem, dien ik in Christus Jefus onzen Heer hebbe: Ik fterf dagelijks. In 't Grieksch ftaan de woorden, Ik fterf dage. lijksch, vooraan. De Nederl. Overzetting, deze orde willende bewaren, is daar door genoodzaakt geweest, de woorden ['t welk ik betuige] intelasfchen. Het ïtrookt namelijk met het Grieksch Spraakgebruik beter, den grond eener betuiging agter aan te plaatfen; terwijl het Neêrlandsch Spraak-  vs. 29-34. 35* Spraakgebruik dien grond.liever vooraan zet. Om deze reden oordeelde ik, dat het beter ware, de orde der woorden, naar ons Spraakgebruik,'oratezetten, dan door in'lasfching eene lamme Verta» ling te maken. In de gewoone uitgave van den Griekfchen Text van het N. T. lezen we niet, bij onzen, maar bijr uwen Roem. Zoo lezen ook de meefte Handfcbrifr ten, die nog bewaard zijn gebleven. Andere nogtans, waaronder het oudfte, dat ons overgebleven, is, lezen bij onzen Roem. Onze Nederl.-Overzetting gaat van de gedrukte lezing-af, e,n verkiest de lezing van het oudfte Handfchrifc, gelijk Luther en Piscator reeds te voren gedaan.hadden; toonende dus, aan de gedrukte uitgave geen meer gezags toetekennen, dan haar toekomt. Ook heb ik geen zwarigheid gemaakt, haar, daar in, te volgen. Het onderfeheid nogtans is van weinig beduidenis,- maar 't woord onze maakt den zin een-; voudiger, klaarder, en daar door aannemelijker. Anders was tog ook de Roem, dien de Korinthers hadden, de Roem van Paulus mede, aan wiens zorg en arbeid zij dien Roem verfchuldigd waren. 1 Kor. IV: 15. IX: 1, 2. en 2 Kor. III: I—-3. Dus komt het, zakelijk, op éénen zin uit, maar ik agtte mij verpligt, van dit geval, eenig berigt te geven. §. 102  $53 ï Kor. XV. $. 102. Paulus dan oordeelde, dat hij zig op zijn Werk kon beroemen, en op het geen hij voor jefus Christus zijnen Heer, en ten dienfte der Gemeente verrigtte. Zie i Kor. IX: 15 verv. ook kon hij dit, naar waarheid, doen, of er zijn geen loffelijke daden meer, waar over iemand verdient geprezen te worden. Een verftandig redelijk Mensch, die braaf, die loffelijk, die voor zig belangeloos en ten nutte van anderen werkt, weet en gevoelt, dat hem dit roemwaardig maakt; of een Mensch zou geen Mensch meer moeten zijn, en zig zeiven kennelijk Willen verongelijken. God zelve ftelt zijn Roem in zijne werken J Zekerlijk is Hoogmoed, waar door men zijne waardij boven het ware Peil verheft, ijdel, belachelijk en verwerpelijk. Maar 't gevoel van wél gedaan en goedkeuring verdiend te hebben, is van dien dwazen en pochenden waan zeer onderfcheiden. Zoo moet men P. Roem daar van ook onderfcheiden. Dikwijls ftaat hij zeer fterk op den Roem, dien hij in Jefus Christus zijnen Heer had; dat is, in het werk, welk hij voor, oïinden dienst van dezen zijnen Mecfter verrigtte; en tot opbou. wing van zijn Rijk en Gemeente onder de Menfchen. Dog altoos geeft hij daar van Gode de hoeg«  vs. 2,0—34' -53 höogfte Eer: Ik heb overvloediger, dan zij alleri, gearbeid, fchrijft hij, vs. 10. Maar hij voegt er ook onmiddelijk bij: Niet egter ik, maardeGena. de Gods, die met mij is, §. 103. Bij dien Roem nu betuigde hij, dat hij dagelijks Jlierf; dat is, hij verklaarde, zoo waar als h'rj eenigen Roem in J. C. en in zijne Gemeente had, hg zig zoo waarlijk, van dag tot dag, voelde vefminderen en fterven. Hoe tog wierd hij, naar Ziel en Lichaam af. gemat, door reizen, waken, werken, zorgen er* onophoudelijke verdrietelijkheden? In moeite, in. honger ^ in dorst, in vasten, in koude, in naaktheid. Zonder de dingen van buiten, overviel hem dagelijks de zorg van alle de Gemeenten. Zoo fchreef hij, in zijnen tweeden Brief, kort na dezen eerften. H. XI: 24—-29. Het is waar, dit gedrag gaf hem zijnen Roerft in JY C. Dog daarom ook betuigde hij bij dien zelfden Roem, dat hij zig dagelijks voelde fterven. Want hij was tog maar een Mensch, van gelijke natuurlijke kragten, als alle andere Menfchen. Des kon het niet wel anders zijn, of hij moest gevoelen, dat met de vermeerdering van zijnen Roem, zijne kragten, onHer alle deze hooggaande moeijelijkheden, ook allengs en dagelijks verminderden en uitgeput wierden; en dat hij dit niet lang  i Kor. XV. lang rneer zou kunnen uithouden, zonder daar onder te bezwijken. Ten ware, gelijk van zelfs fpreekt, God hem op eene bijzondere wijze, onderfteunde en fterkte; of hem eenigen tijd tot uitrusting en verademing gunde; welk, laatfte zijn Heer en Meefter ook dadelijk gedaan heeft, hem eenen tamelijken Rusttijd bezorgende, in de gevangenis, waar in hij weinige maanden meer dan een jaar na het fchrijven van dezen Brief, eerst te Cefaréa, en vervolgens te Rome geraakte, in welke laatfte plaats hij het, in zijne eigene gehuurde wooning, tamelijk wel fchijnt gehad te hebben. Dog hier van, en van 't geen hem verder te wagten ftond, onkundig zijnde, kon hij tog, zoo veel het tegenwoordige betrof, plegtig en naar waarheid betuigen, dat hij zijne kragten dagelijks voelde verminderen, en als van dag tot dag verfterven. §. 104. Hier bij voegt Paulus nu nog eene andere bij zonderheid, vs. 32. Zoo ik, zegt hij, naar den Mensch [gefproken], een Beestenkamp te Ephefus hebbe, welke nuttigheid is 't mij, indien er geen Dooden opgewekt worden? Daar zijn Schriftverklaarders, die deze plaats verftaan van een gevegt, 't welk Paulus, in het Schouwburg te Ephefus, tegen de Beeften zou heb-  B IJ L A G B genoeg te kennen, dat hij, door dezen Doop, eenu zeer onaangename en bijna ondragelijke zaak ver Hond, Maar geen van beide deze zaken zijn in Paulus redenering te vinden. Wat tog kon hem aanleiding geven, om zig zoo oneigenlijk uittedrulc ken? Waar mede toont hij, dat men zijn woord Doopen hier in eene andere beteekenis nemen moest, dan die hij, en zijne Lezers gewoon waren, daar aan te geven? En hoe konden de KoTintbers, die, immers de meeften, dit figuurlijk gebruik van dit woord nooit gehoord hadden, hem dan, met mogelijkheid, aldus verftaan? Daar bij: Waar uit blijkt het, dat hij hier van de Apostelen fprak ? Ware dit zijne meening geweest, dan zou hij immers gefchreven hebben, >vat tog zouden wij voor nut doen, met voor de Dooden een zoo harden Doop te ondergaan? Maar daar P. eerst vraagt: Wat zullen zij doen ? en onmiddelijk daar op: Waarom Joopen ook wij alle uren gevaar? Daar kan ik niet onderftellen, dat P. beide deze vragen aangaande dezelfde Per' foonen deed. Wil men, om deze wezenlijke zwarigheid te vermijden, dit figuurlijk gedoopt worden, van de Martelaars verftaan, die insgelijks hun lijden ten dienfte der Gemeente ondergingen, 't welk dan ook, zoo er geen Opftanding te wagten ware, voor  3Ö4 B IJ L A G B telargen m dien tijd, voor een vertellingje houde, dat op niemand, dan op de onkundigen van «vloed zijn kan. Zij, die het beloop der zaken, en den ftaat der Wereld, in dien tijd, dat de Apoftohfche Brieven gefchreven zijn, eenigszins van nabn kennen, weten zeer wel, dat de Apostelen en Euangeüjpredikers, en met name Paulus, verbazend veel te lijden hadden; meestal, door de opftoking der Joden, die of de Overheid, door valfche befchuldigingen, tegen hen aanzetten; of het dom Heidensch Gemeen tegen hen oproerig maakten, waar uit allerlei mishandelingen voortfproten, Ook is het eene waarheid, dat de geloo* vige Hebreen, dat zijn, de Christenen te Jerufalem en in Judéa, zeer veel te lijden hadden, zoo dikwijls, gelijk dit door invallende omftandigheden fomtijds piaats had, de Joodfche Raad magt en gezag gebruiken durfde, om zijne wraak en vervolgzugt, tegen de belijders van Jefus naam, den ruimen teugel te vieren: Dog met dit alles zou het tog, denk ik, bezwaarlijk te bewijzen zijn, dat deze Joodfche verdrukkingen die hoogte der Martelarijen bereikten, welke men hier bedoelt, Paulus fchrijft aan deze Hebreeuwfche Christenen Wel, dat zij veel ftrijd des tijdens hadden verdragen, ah zij door fmaadheid en verdrukking een fchouwfpel geworden waren; en de rooving hunner goederen met blijdfchap aangenomen hadden. Hebr. X: 32—34.  Dog wie ziet niet, dat dit nog zeer veel verfcheelt van de hier bedoelde Martelarijén? Zelfs fchijnt mij P. uitdrukkelijk het tegendeel te zeggen, als hij fchrijft: Gij hebt nog tot den bloede niet tegenge* flaans ftrijdende tegen de Zonde; d. i. tegen de Zondaars, gelijk dit het geval van Christus geweest was. Hebr. XII: 2<—4. Daar ook de Joodfche Raad tog altoos aan Rome onderworpen en verantwoordelijk was, kón Hij niet verder gaan, dat tot de gezegde verdrukkingen. Maar wat nu het overige deel der Wereld betreft: Dat er ten tijde, als Paulus dezen Brief fchreef, in Syrië, Afië, Griekenland, en met name, in Korinthus, of zelfs in het geheele Roomfche Rijk, vervolgingen, ter doodbrengingen of martelarijén, van wegen of om de belijdenis van den Christelijken Godsdienst zouden hebben plaats gehad, zal ik openlijk voor gefchiedkundig onwaar houden, tot dat het tegendeel duidelijk bewezen worde; het bijzonder geval van Neroos brandftigting te Rome, waar van hij de fchuld op de Christenen wierp, uitgezonderd zijnde; 't welk flegts plaatfelijk, en van korten duur Was. En hier door vervallen alle verklaringen, Wef. ke aan dit veers, op deze onderftellingen, gegeven worden. V,  m U IJ L A G E V. Eene andere verklaring zegt: De Christenen fterven dagelijksch, even als nu. Dog ook telkens kwamen er weer nieuwe aankomelingen .aan. Deze traden in den Doop voor deze afge.ftorvenen op; zij kwamen in hunne plaats, en vervingen hen in het Rij* en de Gemeente van Christus: Dus wierden zij voor en in de plaats der Dooden gedoopt. Maar indien er nu geene Opftanding der Dooden te hopen ware, en de Dooden dood moesten blijven; waar toe wierden er dan telkens weer nieuwe Christenen gedoopt ? Of van welke nuttigheid kon die Doop voor hun wezen? Maar het is immers ongegrond, te zeggen, dat iemand in de plaats van een anderen gedoopt wordt? Elk wordt alleen voor zig zei ven, dat is, tot zijn eigen heil gedoopt, om namelijk een onl derdaan van J. C. te wezen, en gemeenfchap te hebben aan zijn Dood, en Opftanding ? Indien het Christendom uit een bepaald getal van leden beftond, welk getal altoos vol gehouden moest worden, dan, ja, kon een aankomeling gerekend worden, in de plaats van een afgeftorven optetreden. Dog dit is immers het geval niet? Het Christendom moet altoos vermeerderd worden; en al waren er geen .Christenen door den Dood afgetreden, zou men tog altoos de Aankomelingen, door den Doop, weer moeten aannemen. Het gaan en komen heeft dan wel plaats; dog het eeg  tot vs. 39-34« een heeft geen famenhang met het ander. WeS, halven ik niet gelooven kan, dat P. denkbeeld bij deze woorden zoodanig was. Of, indien hij al diergelijken zin bedoeld had, dan zou hij zekerlijk eenvoudig gefchreven hebben: Wat nut doen zij, die nog gedoopt worden? Waarom tog worden zij gei doopt? En het is niette begrijpen, waarorahijer dan voor de Dooden zou hebben bij gedaan. VI. Er.is van dit voor de Dooden gedoopt te worden, nog eene andere verklaring in de Wereld, fteunende op het gezag van Tertulliaan, en van Epiphanius. Volgens welken men verhalen wil, dat men, in dien eer Hen tijd, de gewoonte had, wanneer iemand; bij voorbeeld, een kind of leer. ling; door uitftel of bij ongeluk, ongedooptgeftotsven was, dat dan een ander zig in de plaats van dien Dooden deed Doopen, ook voor hem deze belijdenis afleggende: Ik geloof eene Opftanding der Dooden. Op dat alzoo hij, die ongedoopt geftorven was , nogtans bij den Heer Jefus Christus, als gedoopt, zou aangemerkt worden. Tertulliaan, die, ten minften, tot aan het jaar 216 geleefd heeft, fchrijft in zijn Boek, de refur. Carnis, (pag. 355 E<*. Paris A. 1675 in fol.) na eene ruime aanhaling uit 1 Kor. XV. aldus: Maar indien ook fommigen voor de Dooden gedoopt worden, zullen we zien» of dit met rede gefchie- de?  «go B IJ L A G E „ van ons, bij overlevering is verhaald; wanneer „ fommigen hunner door den dood verrast, en ,, zonder Doopfel geftorven waren, dat dan an- deren voor hun, en in hunnen naam gedoopt a, wierden, op dat zij, in de Opftanding opftaan„ de, niet geftraft wierden, als het Doopfel niet „ ontfangen hebbende; maar onderdanen zouden „ worden, van de Heerfchappij des Wereldfchep„ pers. En deswegen zegt de Overlevering, die tot ,, ons gekomen is, dat zelfs de heilige Apostel ge„ zegd heeft: ,, Indien in 't geheel geen Dooden ,, „ worden opgewekt, wat worden zij ook voor „ „ hun gedoopt?" " Ziet daar het ganfche bewijs. Epiphanius heeft bij overlevering, dit hooren zeggen; als iets, dat onder zekere grove dwaalgeesten, om. trent drie Eeuwen voor hem, gebeurd was! Dit heeft hij hooren zeggen, wegens eene Seéte, waar van noch hij, noch wij, iets van belang, met eenige naauwkeurige zekerheid, weten! En op dit fundament zal ik gelooven, dat een Paulus een zoo armhartig argument voor de Opftanding der Dooden zou gemaakt hebben, als het ook dan nog maar zijn zoude, indien dit overgeloovig misbruik van den H. Doop, in zijnen tijd, plaats gehad, en hij daar uit een gevolg voor de Opftanding willen afleiden had! Om  tot vs. 29-34» 19* Om de aartigheid zal ik hier nu nog eene plaats bijfchrijven uit Vader Chrijfoftomus, die een Tijd. genoot van Epiphanius was. Iri zijne Leerreden over deze plaats van Paulus, Op. Tom. X. Edit. Montfauc. zegt hij tot zijne Toehoorders: „ Wilt „ gij, dat ik u eerst zeggen zal, hoe zij, die aan „ het Euvel van Marcion hinken, dit zeggen [van ,, Paulus] misbruiken? Dog ik weet wel, dat ik „ veel gelachs verwekken zal, maar daarom te „ meer zal ik het zeggen, op dat gijlieden u des „ te meerder van derzelver Euvel wagten zoudt. „ Want wanneer eenKatechumeen [een ongedoopt ,, Leerling] bij hen geftorven is, zoo verbergen zij een levend Mensch, onder het Bed van den „ Dooden; en dan den Overleden naderende, „ fpreken zij hem aan, en vragen, of hij van zins a, zij, den Doop aantenemeh ? Dog als hij niets „ antwoordt, dan zegt hij, die onder verborgen „ is, voor hem, dat hij wenscht gedoopt te wor„ den: En alzoo doopen zij hem in de plaats des gehoorvenen, even eens, als of zij op het Too» „ neel fpeelden. Zoo veel vermag de Duivel op „ de gemoederen der onagtzamenï Daar na, als „ zij hier over aan gefproken worden, brengen „ zij dit zeggen [van Paulus] bij, zeggende, dat , ook de Apostel gezegd heeft: Die voor de Doo„ den gedoopt worden. Ziet gij de groote be„ lachelijkheid? Is het derhalven waardig, teTa „ gen  fi93 , B IJ L A G E >i gen deze dingen te disputeren ? Ik meine we! » van neen!" enz. Het is wel zoo, dat Chryfoftomus dit misbruik van den H. Doop hier in een zeer belachelijk licht voorftelt; dog behalven, dat alzoo de gewoonte der Marcioniten, in zijnen tijd, zal geweest zijn, zoo doedt de natuur der zake zien, dat hoe ze. dig, hoe voorzigtig, en met hoe weinig omflags men zig ook verbeelde, dat dit doopen in de plaats der ongedoopt geftorvenen, bij voorbeeld, ten tijde van Tertulliaan, of zelfs nog vroeger, zal toegegaan zijn, altijd moest het voor een verftandig Man eene belachelijke vertooning maken. Hoe kan men dan denken, dat Paulus uit zulk een gochelfpel ernftig zal hebben willen redeneren ? Hoe Chryfoftomus deze plaats verftond, zal ik hier nog bijvoegen: 3, Als wij ftaan gedoopt te „ worden (zegt hij) wordt ons bevolen te zeggen; ',, Ik geloof in eene Opftanding der Dooden; en op „ dit Geloof worden wij gedoopt: Want, na dat „ wij dit, met de andere [waarheden] beleden „ hebben, dan worden w'rj verzonden naar de „ Bron dezer heilige waCüren. Paulus nu, zig „. dit herinnerende, zeide: Indien er geen Opftan„ ding.is, waarom, wordt gij voor de Dooden gedoopt? „ dat. is, voor de Lichamen; want daar toe wordt „ gij gedoopt, geloovende eene Opftanding van „ het doode Lichaam, het welk, namelijk, niet M dood  tot vs. 29—34- 393 ,, dood blijft. En gij zegt wel met woorden; 'eene „ Opftanding der Dooden: Maat dé Priefter, toont ,, u ook, als in eene afbeelding, door de zaken, „ het geen gij geloofd, en' met woorden beleden „ hebt. Wanneer gij zonder teeken gelooft» ook „ dan nog geeft hij u her Teeken; wanneer gij „ het uwe gedaan hebt, dan geeft ook God u de „ volle verzekering, fjoe? en op welk eene' „ wijze? Door het Water! Want, het gedoopt „ en ondergedompeld worden, en het daarna we„ deropkomen, is het zinnebeeld (Symbolum) ,, der neder daling in de Hadêes, en der wöderop» ,, koming uit dezelve. Daarom- ook noemt Pau„ lus den Doop een Graf, [eene Begra^Png], ,, zeggende: Wij zijn methemmedetegraven, door ,, den Doop in den Dood. [Röm. VI: 4.] Van „ dan af ook maakt hij het"toekomende geloof„ waardig; ik meen de Opftanding der Lichamen; „ want het is veel grooter, de zonden te vérge„ ven, dan een Lichaam op te wekken." 't Welk dan bewezen wordt uit het voorbeeld van Chriftus, Matth. IX: 5. en toegepast op den Doop, in welken men belijdt te gelooven, eerst, de vergeving der Zonden, daarna de Opftanding dés Vleefehes, en eindelijk het Eeuwig Leven, ,, Op dat „ men, (zoo vervolgt Chryfoftomus) na deze „ Opftanding geen Dood meer vermoeden zoude. s, Paulus derhalven zig deze woorden herinneren. T 3 „ de,  Opftanding der'Lichamen, welk denkbeeld van la» ter dagteekening, dan van den Apoftolifchen tijd is, maar over de Opftanding der Dooden \ of uit de Dooden; zoo als elk Lezer kan opmerken, en naderhand, in de verklaring zal aangewezen worden. Dog niettegenftaande dit, kwam m*rj de redenering van dezen Oudvader zoo aanmerkelijk voor, dat ik geloofde, den Lezer geen ondienst te doen, hem dezelve medetedeelen; als waar uit te zien is, hoe deze vermaarde Man, hoe wel op eene andere wijze, dan ik het in mijne verklaring voorgedragen heb, nog'tans, hoofdzakelijk, aan Paulus hetzelfde denkbeeld toefchrijft, 't geen mij klaar voorkomt, in zijne woorden doortefteken, en te heerfchen. Maar ik heb mij met het onderzoek en de beöordeeling van dit begrip, als of P. op het Doopen voor ongedoopt geftorven, had kunnen zien, reeds te lang bezig gehouden. VII. In de verklaring van deze Periode heb ik §. 104. de waarheid der vertelling ontkend, dat Paulus te Ephefus waarlijk met de wilde Beeften in 't Schouwburg zou geftreden hebben, en ik heb beloofd, mijne redenen daar voor in eene Bglage te zullen geven, waar toe ik mij dan nu fchikke. Paulus fchreef dezen Brief te Ephefus , waarfchijnelijk omtrent den tijd van het Joodfche T 4 Paaschf  tot r X, Dat ook Paulus in dit woord niet letterlijk? maar figuurlijk, of leenfpreukig moet verftaan worden, toont hij, mijns oordeels, zigtbaar genoeg, door zijne bijgevoegde bepaling, naar den Mensch. Wat, in de Wereld, beteekenen tog deze woorden, indien hij zeggen wilde, dat hij waarlijk, als een Ka'mpvegter, in het Schouwburg te Ephefus, tegen de wilde Dieren had moeten ftrijden? ,Ik heb in Paulus Brieven vier voorbeelden van deze uitdrukking, naar den Mensch, gevonden. Gal. I: n. Het Euangelium, dat van mij verkondigd is, is niet naar den Mensch, Dat is: Niet van menfchelijken oorfprong,. noch op eene menfchelijke wijze in de Wereld gekomen. Want, zegt hij vs. 12. ik heb het ook niet van een Mensch ontfangen. - i Kor. IX: 8; Zeg ik deze dingen naar den Mensch? Dat is, op menfchelijk gezag; bloot menfchelijker wijze; als blijkt uit de tegenftelling: Of fpreekt de Wet ook niet alzoo? Rom. III: 5. Indien nu onze Onregtvaardigheid Gods Regtyaardigheid bevestigt, wat zullen wij zeg* gen?  vs. 35-So. 3*7 uit het ganfche beloop van dit Hoofdftuk blijk» baar genoeg, dat men in de Gemeente van Korinthus deze zwarigheden waarlijk tegen de Leef der Opftanding inbragt. Er waren tog fommigen onder hen, die zeiden dat er geene Opftanding van. Dooden moogelijk was; zoo als we vs ia. zagen, Hoe men de fpreuk, welke uit deze Leer natuurlijk voortvloeide, te Korinthus begon, te hooren: Latenwe eeten en drinken, want morgeit fterven wij! En hoe ernftig Paulus -daar tegött opkwam, die Gemeente, tot hare befcharning aantuigende, dat fommigen onder hen eene God* verlochenendè L\er leerden, hebbenwe vs. 32*^34. gezieni * ." ■ < Er is derhalven naauwlijks aan te twijfelen, of deze fommigen,bragten zekere redenen voort, met welke zij deze onmogelijkheid zogten te bewijzen: En het zijn deze redenen, dunkt mij, welke Paulus in de vragen, die hij, als 't ware, bij onderftelling aan zig zeiven doedt, beknopte, lijk heeft te famen getrokken. Wanneer ik mij nu daarenboven voorftel; hoe het waarfchijnelijk de Oosterfche Philofophie, de Gnoofts ware, welke dezen fommigen de Opftanding voor onmogelijk deed houden, en waar uit de bovenverhaalde fpreuk ontftond; dan kan ik mij niet te rug houden van te gelooven, dat deze vragen uit denzelfden Gnooftiken grond voort- kwa.  VS. 3è~3&. gat 200 5t fchijnt in orde gebragt heeft, dan zijn al de vertrekken van dit groote Werk- Huis nog zoo flikdonker, dat men er niets in zien kan. Maar fchoon het dan dwaasheid blijft, te willen verklaren 't geen de Natuur, of derzelver Inrigter voor ons verborgen heefc willen houden; zoo is hetgeen minder dwaasheid, hetgeen men van de werkingen Gods verhaalt, te willen ontkennen, om dat we niet weten, op welk eene wijze God dit of dat doedt. Want wanneer zulk een verhaal op gronden van waarheid fteunt; bij voorbeeld, op de ondervinding, en op het geen we dagelijks zien gebeuren, dan mag men uit de onverklaarbaarheid, tot de onmogelijheid befluiten zoo lang als men wil: Elk gezond Menfchen verfiand zal altoos blijven zeggen; zulke dingen zijn ^mogelijk, want zij gebeuren. §. 120. O p dezen of diergelijken grond oordeelde Paulus dan ook met reden, dat de tegenwerping der onmogelijkheid, om dat men niet verklaren kon» Hoe de Dooden opgewekt worden? of hoe die opwekking zou kunnen toegaan? gansch dwaas en onverftandig was. Paulus had, ten tijde van zijn onderwijs in Korinthus, de opftanding van J. C. uit de Dooden, zoo kragtig, door allerlei getuigenisfen, bewezen en bevestigd, dat deKo« rinthers die gebeurtenis ook zelfs nog geloofden , X zon.  32* i Kor. XV. zonder dat ook de Sommigen die tegenfpraken. Daar uit nu vloeide zekerlijk de mogelijkheid van de opftanding der Dooden, zoo als te voren gezien is, voort. Maar nu die mogelijkheid te willen tegenfpreken, om dat men niet mechanisch, niet werktuigkundig verklaren kan, hoe zulk eene opwekking toegaat, is de onredelijkheid zelve. Des is Paulus antwoord: Gij onverjiandige! 't Gene gij zaait, wordt niet levendig gemaakt, ten zij het (let. vel En 't gene gij zaait, enz. § 121. Eene andere griekfche Lezing heeft: 't Gene gij zaait, wordt niet eerst levendig gemaakt. Dog al ftaat er dit woordje eerst niet bij, het wordt er zoo van zelfs onder begrepen dat fommige affchrijvers er dit zeer ligt hebben kunnen bijvoegen. Deze andere lezing is dus, zoo als het met de meeste verfehillende Lezingen is, van geen aanbelang. Men weet, dat alle zaden wanneer zij rijp worden, fterven; 't zij aan den Boom, die blijft leven, wanneer de verftorven zaden van denzel. ven afvallen; 't zij dat de Plant, die het zaad heeft voortgebragt, mede fterft. In beide gevallen worden de zaden droog, verhard, en verliezen allen groei en leven. Dit nu is eene vasteNatuurwet, dat het fterven van alle zaden moet voorafgaan, indien-zg ooit weer  vs. 36-58. 3aS weer leven., groeijen, en vrugt dragen zullen; en dat een zaad, indien het niet alzoo volkomen geftorven zij, men doe er aan wat men wil, welin verderf en verrotting overgaan, maar met geene mogelijkheid tot herleving, en nieuwe werkzaamheid gebragt worden kan. Maar wanneer eenig zaad zoo ganfchelijk vér.1 ftorven is, dat het volftrekt leven- en werkloos is geworden, hard, droog, zonder eenigen den min» ften groei of bloei meer over te houden, dan éérst is het in dien ftaat, waar in het weer opgewekt, en levend kan gemaakt worden. Niet dat het uit zigzelf weer kan gaan leven, want men neme zulk zaad, en legge het op eene veilige plarts» aldaar zal het onbeweeglijk blijven liggen, en eindelijk tot ftof wederkeeren: Maar men maakt het weer levendig, door het te zaajjen; dan wordt het, na eenigen tijd, weer opgewekt; het hervat zijn vorig leven, begint zig te bewegen, het maakt wortel, fchiet op tot een Boom of Plant, en brengt zijne eigenaartigè vrugt voort. Hoe zou men hu oordeelen over het verftand van iemand, die een verftorven en afgevallen Eikel ziende ,durf de ftaande houden, dat het onmogelijk ware, dat dezelve weer opgewekt, levendig gemaakt, en op zijn beurt een nieuwen Boom zou worden , zig, ten dien einde grondende op de onmogelijkheid waar iri men is , om hem te verila*  '** i Kor. XV. nn, hoe dit tog zoude toegaan. Zou men niet zeggen: Gij dwaas en onverftandig Mensch! Weet gijniet, dat geen zaad weer levendig wordt, ten zij het eerst geftorven zij? Dog wanneer het, ge. ftorven zijnde, gezaaid wordt, dat het dan zeer zeker weer begint televen? Daar dit nu waarlijk gebeurt, zoo is het immers mogelijk, fchoon men die mogelijkheid niet uitleggen niet verklaren niet werktuigelijk betoogen kan ? £ ven zoo dwaas en onredelijk, wil Paulus zeg* .gen, is het, de wederlevendig wording van den geftorven en begraven Mensch voor onmogelijk te houden, om dat men de mogelijkheid daar van niet uitleggen, noch verklaren kan: Want met het verftorven zaad is het immers even eens geJegen, en die mogelijkheid gelooft men, zonder dezelve te doorzien. Zoo is dan ook de wederlevendwording van den Mensch mogelijk, fchoon men de wijze daar van niet doorziet. Hoe tog ook^ zou de Eikel een nieuwe Boom worden, ten zij hij eerst ftierve, af en in de Aarde viele? Hoe zou de Mensch een nieuw en veel verbeterd leven enbeftaan ontfangen, ten zij hij insgelijks eerst ftierve, van den Boom des tegenwoordigen levens afviefe, en in de Aarde geworpen wierde, ter aflegging van alle de tegenwoordige Bekleedfels? Voor 't overige komt het mij zoo voor, dat deze Gelijkenis niet van Paulus, maar van Chri- ftus  vs. 3<5—38.. |a| ftus zei ven oorfprongelijk is, waar van ik in eene Bijlage, reden geven zal. Ook zal ik in die Bijlage opgeven, welken fleutel ik gebruikt heb, om mij een toegang te bezorgen tot het regt verftand van Paulus denkbeelden, en van den geheelen fchakel zijner redeneringen en zonderlinge uitdrukkingen , in dit gedeelte zijner Verhandeling voorkomende; om nu, hier, in de Verklaring, ongehinderd te kunnen voortgaan. § iaa. Om de mogelijkheid der Opftanding nog nader aantetoonin, vervolgt Paulus zijne geopperde gelijkenis van het verftorven zaad nog verder vs. 37, 3§. verhalende eerst wat de Zaaijer; en daar na v/at God doedt. En 'J gene gij zaait, fchrijft hij, daar van zaait gij niet het Lichaam dat worden zal; maar een bloot Graan, misfchien van Tarw, of van eenig ander Graan. Dit is zoo klaar, en aan alle menfchen zoo bekend, dat niemand aan de meening des Apostels twijfelen kan. Niet de Plant, noch de Boomzelve is het, die gezaaid wordt, maar op dat die Plant en Boom, welken de Zaaijer wenscht dat worden zal, zoude voortkomen, zaait hij een bloot, geheel ontbloot, naakt, dood en verftorven graan; dat zoodanig heeft opgehouden te leven, dat het in eeuwigheid zig niet weer bewegen, of leven X 3 zou»  8^ i Kor. XV. Zoude, indien men het aan zig zelf overliet, maar Veeleer weder tot aarde en ftof zou ontbonden. Worden, waaruit het is te famen gefield. Maar de ondervinding heeft geleerd, dat dit doode zaad weder levend kan gemaakt worden, door het in de aarde te zaaijen; want dan begint het zig te bewegen, te werken , en van nieuws Voor den dag te komen; 't welk men opkomen of groeijen noemt. Niet, dat de Zaaijer dit nieuw Leven aan zijn zaad geeft, of aan deszelfs kiem een ander Lichaam toevoegt; dit is boven zijn vermogen. Als hij gezaaid heeft, moet hij de uitkomst lijdelijk afwagten. Dit is 't werk van God, zegt Paulus: Maar. God geeft aan hetzelve een Lichaam, gelijk hij wilde; en aan elk der zaden zijn eigen Lichaam. Dat God aan het zaad een Lichaam geeft gelijk hij wil, of wilde, is niet van een willekeurigen, of onregelmatigen wil te verftaan ; maar van eenen, door Gods wil vastgeftelden Regel. De Apostel gebruikte hier den Aöriftus, den onbepaalden tijd; waar 'uit blijkt, dat zijne meening was, dat God aan het zaad een zoodanig Lichaam geeft, dat hij uit hetzelve alzulk een Plantgewas doedt voortkomen, zoo als hij eens gewild heeft, zoo als hij nog wil, en zoo als hij zal blijven willen, dat zulk een zaad zou voortbrengen. ' Dit nu heeft niet alleen plaats, in't algemeen, maar  vs. 36-38. 3*7 maar ook in't bgzonder, bij elk der zaden, ftuk voor ftuk. Want God geeft aan elk der zaden zijn eigen Lichaam. Geen zaad zou een nieuw Li-, ehaam krijgen, zoo God het hem niet gaf; ook krijgt geen zaad een ander Lichaam, dan zijn eigen, dat is overeenkomftig deszelfs aart, natuur , en eigen aanleg. Paulus mag dan planten, Apollos nat maken, maar't is God, die den Wasdom geeft. En dit doedt God zoo regelmatig, dat we nooit gezien hebben, noch zien zullen, dat aan een Eikel het Lichaam van een Willigen Boom, of aan een Tarwengraan het Lichaam van Garst, of Haver gegeven wordt. Iets diergelijks ge. beurt nooit. § i«3« Het Ongeloof houdt zig doorgaans bevreemd, wanneer men in de natuurlijke Historij van God fpreekt, of zijne werking te hulp roept: Ook erken ik, dat men dit.zonder noodzake, niet behoort te. doen. Maar indien nu iemand wijs genoeg is, om de bovenverhaalde verfchijnfels zonzer de werking Gods uitteleggen, en te verklaren, waarom doedt hij dit dan niet? Het is wel zoo, dat alle deze dingen, en duizend anderen van Menfchen en Beeften, welke men daar zou kunnen bijvoegen, naar zekere vastgeftelde wetten en regelen gefchieden; dog welke zijn die wetten en X 4 re"  • S28 I Kou. XV. regelen ? Wat is het, dat de Kiem van eenig zaad; bij voorbeeld van een tarwengraan, noodzaakt,' naar beneden te fchieten, daar vefel. uittebrei. den, en juist die vogten op te zuigen, welke het noodig heeft, om zig ook opwaards te verheffen en een Tarwenplant te maken; terwijl het naast gelegen Roggengraan een Rogenplant maakt? Is iemand in ftaat, om dit verwonderlijk verfchijnfel werktuigelijk uit te leggen, en de regels dezer en van ontelbaar andere nog verwonderhjker uitwerkzels te verklaren ? En dan nog: Van waar komen die regelen en wetten, naar en door welke dit alles gefchiedt? Of hoe komt het, dat dezelve zoo onveranderlijk ftand houden? Is dit alles bij toeval? Zonder geëvenredigde oorzaak? Indien men zegt, dat de Natuur die Wetten maakt; zegt men dan iets anders, dan dat deze Wetten en Regelen door die Wetten en Regelen veroorzaakt worden ? Want de Natuur is immers niets anders, dan de Wetten en Regelen , welker uitwerking wij in alle zaken zien? Zoo hier dan niets anders, dan *tgeen men de Natuur noemt, in werking is, dan zgn de Wet ten en Regelen omtrent het gezaaide de Oorzaak van zigzelven, en, zij zeiven zonder Oorzaak} Boven 't welk niet wel iets onredelijkers noch ongerijmders zou kunnen gezegd of bedagt worden Alles roept ons, in tegendeel, overtuigen^ f ' toe 3  ys. 36-38.; --3351 toe, dat in alle deze en diergelijke zaken, eene Wijsheid en Magt te befpeuren is, welke aan geen ander onderwerp, dan aan de Godheid kan toegekend worden. Een goddelijk Verftand, eene fcheppende Airaagt was er noodig om zulke Wetten en Regelen daarteftellen; en de daargeftelde in eene geftadige en onveranderlijke werking te houden: En ik durf vrijmoedig vragen, Wie en vreet niet uit allen dezen, dat de hand des Heeren dit doe? § i24- Dit nu zoo zijnde, kan men dan wel met reden vragen: Hoe 'ï mogelijk zou wezen, dat de doode Menfchen weer zouden opgewekt, en met een nieuw lichaam, of in een nieuw Beftaan weer te voorfchijn gebragt worden ? Indien het Opperwezen zijne Eeuwige Kragten Goddelijke Wijsheid ons dagelijks, in het gezaaide, voor oogen legt; zullen wij dan nog beweren, dat het wederlevend maken van een Mensch hem onmogelijk is ? Aan het eerst doode , maar nu gezaaide zaad geeft hij, door deszelfs Kiem in beweging te brengen, een nieuw Lichaam: Maar waarom zou hij dan ook het grondbeginfel van den Mensch niet weer kun. nen aanftooten, in beweging en werkzaamheid brengen, en het van een nieuw Lichaam voorzien ? Het is zoo, dat men de wijze, hoe God dit X 5 kan  33° i Kor. XV. ren; maar dit kan men immers van de zaden ook niet doen? Daar het nogtans blijkt, dat dit laatfte mogelijk is, blijf ik raet veel vertrouwen evenals Paulus, beweren, dat het dwaas is, het eerfte voor onmogelijk te houden. In de Bijlage zal ik hier van nader fpreken. ALLEEN moet ik nu hier nog doen opmerken, dat Paulus geenszins zegt, dat hetzelfde Lichaam, t welk gezaaid is, weer voor den dag zal komen: Het tegendeel, dunkt mij, geeft hij zeer duidelijk te verftaan, als hij zegt: 't Gene gij zaait, daar van zaait hij niet het Lichaam dat worden zal, maar God geeft aan hetzelve een Lichaam, en aan elk zaad zijn eigen Lichaam. Want wanneer deze ge ftjkenis, aldus voorgefteld zijnde, van eenige toepasfing op het geval der Menfchen zyn zal, dan moet P. denkbeeld geweest zijn, dat bij de vernieu. wmg van 's Menfchen leven wel hetzelfde onderwerp, dat tevoren was, wederom te voorfchijn komt, maar geheel anders bekleed, dan zooalshet gezaaid was; en wel met zulk een Lichaam, als met zijn aart, natuur, en te gelijk met zijnen nieuwen Levenftand overeenkomftig zal geoordeeld worden. Het vervolg van Paulus redenering zal deze zaak nader bevestigen. BIJ  B IJ L A G E tot vs. 36—38. I. Jn het laatfte gedeelte van § iai. zeide ik, dat de Gelpenis van het verftorven, en gezaaide Graan mij niet voorkwam, van Paulus, maar van Chriftus zeiven oorfprongelijk te wezen, met be* lof te, dat ik de reden van dit Begrip, in eene Bijlage , geven zoude. Hier aan zal ik nu voldoen. Paulus heeft wel het onderwijs, 't welk Chriftus gedurende zijne verkeering onder de Joden gegeven heeft, niet gehoord; dog men kan egter niet twijfelen, of hij heeft in zijne verkeering met de Apostelen en andere Leerlingen van den Heer J. C. gelegenheid genoeg gehad, om van dezelven te vernemen, wat hun Meester al ver« rigt, en wat hij al tot hun gezegd had: En dat Paulus te veel belang in dit alles zal gefteld hebben, dan dat hij zulke gelegenheden zou verzuimd hebben, zal ook, denk ik, gemakkelijk genoeg geloofd worden: Alsmede, dat hij de gezegden van zijnen Meester, wel ter harte genomen, en tot een ftof zijner ernftige overwegingen zal gemaakt hebben. II.  313 B IJ L A GE H, Nv wordt ons Joh. XII, 2o-22. verhaald, hoe er, bij gelegenheid van 't laatfte Paaschfeest, dat Jefus bijwoonen zoude; en ten tijde als hij zijne luidrugtige Intrede in Jerufa-lem deed; ook aldaar zekere Grieken waren, godvrugtige Mannen, den eenen waren God erkennende, en mede opgekomen, om dien God op dit Feest te aanbidden. Deze verlangden een mondgefprek met Jefus te hebben, van wien zij zoo veel zagen en hoorden. Des vervoegden zij zig ten dien ein! deby Philippus, met verzoek, dat die hun dit wilde bezorgen. Philippus fprak daar over met zij. nen Broeder Andreas, en zij beide droegen het verzoek der Grieken aan hunnen Meester voor Die hun daar op vs. 23, 24. dit antwoord gaf:' De ure is gekomen, dat de Zoon des Men,, lenen zal verheerlijkt worden.. «Voorwaar, voorwaarzeg ik u, indien het „ Tarwengraan niet in de aarde valt, en fterft, „zoo blijft hetzelve alleen: Maar indien het „ "erft, zoo brengt het veel vrugt voort." Zeer raadzelagtig en onverftaanbaar moet dit antwoord voor Philippus en Andreas zijn ge. weest; zoo als Jefus antwoorden op de hem «• dane vragen, meermalen waren; waartoe hij wel gewigtige redenen had, die, over 't geheel, ook mt de tyds omftandigheden genoeg op te maken zyn, dog hier geen onderwerp mijner overden- king  TOT VS. 36—38« Idng kunnen wezen. Maar dit is klaar, dat het gegeven antwoord, op het gedaan verzoek, zoo vreemd luidt, dat de meefte Lezers van dezen tijd 'nog hulp noodig zullen hebben, om het te verftaan. En die hulp dien ik hier te verleenen. III. Het was wel waar, dat Chriftus ook ten lichte der Heidenen gezonden was; maar alvorens moest zijne Bediening onder de Joden afgelopen zijn. Dog dit werk yolbragt hebbende,, en hij deswegen in de Heerlijkheid ingegaan zijnde, dan zouden ook zij, die verre waren, nabij gebragt, en de Heidenen tot zijne gemeenfchap aangeno. men worden. Dit Tijdpunt was nu op handen; Het uur was daar, waar in dit gefchieden, en de Zoon des Menfchen verheerlijkt worden zou; en alsdan zou hij den Heidenen, met.name den Grieken, ten dienfte ftaan; dog hier na moeften zij nog eenige oogenblikken wagten. Voor reden van dit uitftel geeft de Zaligma* ker, en wel met een voorwaar, voorwaar! Dit Raadfel: Indien het Tarwengraan niet in de aarde valt, en fier ft, zoo blijft hetzelve alleen; enz. IV. De beroemde Nederlander Nieuwentijt, op deze vertaling, naar de letter, aangaande, heeft in zijne Wereldbefchouwïng, Befch. XXIV. § 11. geineend, da* de Heiland hier een Natuurgeheim be-  334 B IJ L A G E .bekend maakte, 't welk ten zynen tijde nog aan geen Mensch bekend was. Namelijk, dat het Tarwengraan eerst in de aarde geworpen worden, en dan aldaar fterven moest, zou het vrugt dragen; terwijldeze zaken bij andere zaden eene omgekeerde orde volgden: Dit begrip is bij vele Nederlanders gevolgd, en daarom agt ik het der moeite waardig, daar van een woord te zeggen; want waarom zouden de misbegrippen ver. eeuwigd worden? Elke Landman, gewoon Tarwen andere granen te zaaijen, zal, des gevraagd zijnde, u zeg. gen; zoo als ook elke Tuinman van zijne zaden dat alle granen en zaden eerst fterven moeten ' zullen zij, gezaaid zijnde, weder beginnen te' fchieten, te werken, of te leven. Een graan en zaadkorrel, niet gebeel verftorven zijnde, en gezaaid wordende, zal wel verrot-ten, maar niet opfchieten. Maar wanneer het, verftorven en geheel levenloos geworden zijnde, in de'aarde-geworpen wordt, dan ondergaat het volftrekt niets, dat naar dood of fterven gelijkt; of zoo dat ge! beurt, is, het weg, is het verlooren, en zal dan nooit meer leven : Maar het eerfte dat er gebeurt, is dat het leven en werkzaamheid begint te toonen; wortel maakt, en naar boven opfchiet En dat het met de Tarw in dezen anders zou ge* legen zijn, dan met alle andere granen en zaden, 'n  tot vs. 30-38. 33£> tagen Vleesch en Bloei en Verierflijkheid gemaakt wierd. Alle natuurkundige, alle wijsgeerige zwarigheden "verloren daar door haar gewigt. IX. Hier in ligt almede de reden, dat hij eigenlijk niet leere, dat de Lichamen zullen worden opgewekt; maar 't zijn de Dooden, die weer zullen leven. Ook is dit , overeenkomende met den doorgaanden geest der H. Schriften, wanneer men die wil raadplegen. Ik weet wel, dat men in de zoogenaamde Apoftolifche Geloofs belijdenis fpreekt van eene Opftandinge des Vleefches, maar ik weet ook wel, dat men moeite hebben zoude, om die uitdrukking in de Schriften des N. T. te vinden. En of Vader Tertulliaan dit reeds beweerde; en al kan men toonen, dat deze uitdrukking nog al ouder is, mogelijk uit den ijver in het twisten tegen zeker wijsgeerige dwalingen ontftaan; even gelijk men, ter oorzaak van zulk een Twistijver, den verftorven Heiland in de Hadêes heeft doen nederdalen,- zoo kan dit alles immers niet opwegen , tegen 't geen Paulus met zulke duidelijke woorden zegt, dat hij, namelijk, heeft willen toonen, dat Vleesch en Bloed het koningrijk van God niet zullen BEëRVEN. Hoe nu de uitdrukking Opftanding des Vleefches daar mede overeentebrengen zij, -moet ik overlaten aan zulken, die meer doorzigt heb, Y 2 ban  tot: vs. 3S—38. weder werkzaam gemaakt, weer tot het Leven opgewekt te kunnen worden; en alzoo heeft het eene innerlijke mogelijkheid ter hervatting van het Leven, wanneer dit voor het zelve van buiten mogelijk gemaakt wordt door omftandigheden, welke het, om zoo te fpreken, lijdelijk moet afwagten. Maar is nu iemand in ftaat, om te verklaren, hoe die omftandigheden, van Aar» de, Water, Warmte, enz. dit uitwerkfel. kunnen daarftellen? Wie zal mij uitleggen, waarom juist de Kiem weer begint te leven? Waarom zij een wortelpen naar beneden, waarom zij eene fpruit naar boven fchiet, en daar een Plant, een Boom, een vrugtdragende Boom wordt, welks vrugten zij met Bolfter, Schillen, Steenen enz, bekleedt, juist naar haren eigen aart? Zulke, en honderd andere verwonderlijke dingen zietmen dagelijks ; en die allen zijn voor ons zoo onverklaarbaar, dat men, zag men het niet voor zijne oogen gebeuren, het, van voren befchouwd zijnde, even onmogelijk zou agten, als de wederopwekking der Dooden,. XII. Maar wie heeft nu aan het Ongeloof verhaald, dat er in den geftorven Mensch ook niet een zekere Kiem, een foortgelijk Levens beginfel, als waar van ik hier fpreek, is, en overblijft, 't welk wel, even als in het verftorven Y 4 zaad*  tot vs. 3— 38. 345 der verfchelende ftanden, niet dezelfde Ik? Maar wat is het nu, dat mijn Ik uitmaakt? En wat is het, dat flegts het toevallig bekleedj'el is, dat vermeerderd, verminderd, veranderd kan worden, en thans wezenlijk meer dan eens, gansch en al veranderd is, fchoon mijn Ik dezelfde bleef ? Hier van nu ben ik volmaakt onkundig; dog evenwel is het tog zoo zeker als ik leef, dat ik eene Ikheid heb, welke, zoo lang ik aanwezig was, het onderwerp geweest is, en nog blijft, van alles wat van mij, in dit opzigt, gezegd kan worden» evenveel, hoedanig het bekleed is geweest; want dit verfchillend Bekleedfel heeft wel mijne uitwendige gedaante kunnen veranderen, maar mijn Ik is onder alle die gedaantewisfelingen dezelfde Ik gebleven. Geeft mij deze waarneming geen regt, om te vermoeden, dat er in mij een Kiem, een Grondheginfel, een Kern, een Germen, een Stamen is, (weet iemand een beter woord, hij geve het mij aan de hand!) 't welk den Grondflag van mijn lichamelijk Beftaan uitmaakt; waar door ik Ik ben, en geen Ander; en dat ik niet verliezen kan? Dat wel van zijn tegenwoordig Bekleedfel kan ontdaan worden, en even als een geftorven zaad, of als eene leven- en werkelooze Kiem van een zaad, in een ftaat van leven- en werkeloos, beid kan overgaan, maar nogtans vatbaar blijft, Y 5 en  34? B Ij L A G E en eene innerlijke mogelijkheid behoudt, om weer getrritetri, aan den gang gemaakt, tot een nieuw leven opgewekt, en met een nieuw Bekleedfel voorzien te worden?. ' "' ï»3 rioaïigg t titvs rr.ob ïo#n jHtihs^aw ..,,>f XIV. Is er iemand, die dit denkbeeld voor beJacnelijk en onmogelijk-houdt? Het fta hem vrij» Dog het komt mij, behoudens zijn welnemen, niet belachelijker noch onmogelijker voor, dan dat een ockernoot weer tot een nieuwen Notenboom kan opgewekt worden. Zijn er geene zoo weinig verderfelijke zaden, dat zij misfchien hon. derd en meerjaren, dood en levenloos, diep in den grond, of op den Bodera van een floot kun. nen liggen, en die nogtans, zoo dra zij in gunftiger omftandigheden komen, weer beginnen te leven, en, gelijk Paulus zegt, van God een nieuw Lichaam ontfangen? Wat weten wij van de wegen en middelen die de Godlijke Wijsheid en Almagt beraamd heeft' om zijne groote en wonderlijke werken uittevoeren? Is de wording van elk Mensch niet één van de onbegrijpelijkfte wonderen, die men bedenken kan? 't welk hoe meer men den Mensch naar Lichaam en Ziel leert kennen, hoe langer hoe verbazender wordt? En zou het voor dien God, die zulk een verwonderlijk Pronkftuk, op zulk eene wijze, als bekend is, weet voort te bren-  tot vs. 36 -3,8. 3^ brengen, onmogelijk zijn, de Schering van ■ dit Maakfel te doen blijven, het wederom met een nieuwen Injlag te voorzien, en het alzoo ander* maal te voorfchijn te doen komen? Wie weet zelfs, welk een klein en eenvoudig middel de Opperfte Wijsheid bij de hand heeft» om het doodflapende Grondbeginfel van den Mensch weer aan den gang te heipen, deszelfs ïrritahiliteit te prikkelen, en het een elettriken fchok, te geven, waar,door het weer begint te leven? Neemt een Eij, befchouwt het van binnen en van buiten; en zegt mij, hoe 't mogelijk zijn kunne, dat daar uit een-levende vogel, met al zijn toebehooren voortkomen kan? En indiende ondervinding het niet geleerd had, welke Wijsgeer zou vooraf uitgerekend, en gedcmonftreerd heb* ben, dat, om dit,onbegrijpelijk wonder daar te ftellen, niets anders noodig was, dan een weinig warmte? Of is dit nu daarom geen wonderwerk, geen bewijs van Gods wijze en almagtige medewerking meer, om dat we dit dagelijks, en zeer gemeenzaam zien gebeuren? En zal voor zulken God iets te wonderlijk zijn ? XV. Om ten Befluite te komen. Geenszins bedoel ik, om uit alle deze redenen tot de Waarheid en Zekerheid eener wederopftanding der Doo* den tebefluiten. De gronden, waar op een Chri* ften deze waarheid gelooft, zijn van eenen ge- heel  34» B IJ L A G' E heel anderen aart, en te voren, zoo ik meene, genoegzaam opgegeven. Maar uit het gezegde befluit ik tot de mogelijkheid dier Opftanding waar toe Paulus in deze Periode aanleiding gaf! En ik beweer met veel vertrouwen, dat zij, die dit Leerftuk, met de Sadduceen, en de Atheen-' fche Wijsgeeren, befpotten, en het als onmogehjk verwerpen, zeer dwaaslijk handelen; want zij dwalen, niet wetende de Schriften, noch de kragt Gods, welker wonderbaarlijke werkingen zij nogtans dagelijks voor hunne oogen zien. Waarom geen Christen zig door hunne Tegenwerpingen, en fchijnbare wijsheid moet laten fchudden, noch in verwarring brengen. Doe men drage te gelijk zorg, dat men in zulk eene alle menfchelijke wijheid te boven gaande zaak' niet wijs wille zijn, boven het gene gefchreven > ïs; om daar van meer te willen weten, en beweren, dan Jefus en de Apostelen ons geleerd hebben. Want zoo dra men flegts ééne trede daar buiten gaat, geeft men eene zwakheid aan. deze gewigtige zaak, waar van het ongeloof ge> bruik maakt, om het Geloof in dezen overhoop te werpen. Deze is dereden, dat ik wel de ver. dediging van de leer van Paulus, en van J. C. durf op mij nemen, maar niet van alzulke Leer! ftelzels, die meer verhalen, dan deze onze Leer. meesters ons gezegd hebben. $• 125.  34? Vs. 39—42« §. 125. Dè Eerste vraag, die aan Paulus gedaan was, was: Hoe de Dooden met mogelijkheid koncen worden opgewekt? Het antwoord dat hij daar op gaf, vs. 36-38. heb ik overwogen. Thans kome ik tot de Tweede vraag: En met hoedanig een Lichaam komen zij? Hier op fchijnt mij de Apostel te antwoorden vS. 39-5°'» In dat antwoord, dunkt mij, dat Paulus ftapsi wijze voortga, van het algemeene tot het meet en meer bijzondere. Zeer algemeen tog fpreekt hij vs. 39-42 welke Periode ik nu eerst in overweging nemen zal. Zij luidt aldus: „ Alle vleesch is niet het zelfde vleescht „ Maar anders is het vleesch van Menfchen ,• an„ ders het vleesh van Slagtvee; anders van Vis„ fchen, en anders van Vogelen. Ook zijn er „ hemelfche Lichamen, en aardfche Lichamen: „ Maar anders is de Glans der hemelfchen, en anders der aardfchen: Anders is de glans der „ Zonne; en anders de glans der Mane; en an. „ ders de glans der Starren; zelfs verfchilt de eene Star in glans van de andere." Alzoo ook de Opftanding der Dooden.'' §. 126*  vs. 3Q-.4» 355 fels heeft afgezien, zoo dat het Gode onmogelijk zijn zou, nog eenige nieuwe uitvindingen daar bij te voegen? §• ï3°- Dit algemeen voorftel nu van de dingen, die men ziet, fluit Paulus met deze Toepasfing: 41zoo ook de Opftanding der Dooden, vs. 42. Deze woorden zyn wederom een Haaltje van zijnen overhaaften fchrijftrant, waar door hij x belet wordt zijne gedagte anders, dan afgebroken, en bij verkorting uittedrukken; moetende de Lezer zien, hoe zijne woorden, uit overweging van 't geen voorgaat, en van 't geen volgt, moeten aangevuld en verftaan worden. Hoe minder tijd Paulus zig dan gegund heeft, om zijne gedagten op papier te brengen, des te meer tijd moet een Uitlegger gebruiken, om dezelve voor zig, en voor een ander, verftaanbaar te maken. Dat Paulus heeft willen zeggen: Alzoo is ook de Opftanding der Dooden; of zoo zal zij zijn; of alzoo zal zij toegaan; of iets diergelijks: is voor elk verftaanbaar genoeg. Maar de vraag is, waar op ziet het woordje alzoo? en welk is, of waar in beftaat het bejluit, dat P. in,deze woorden begrijpt? Wanneer men dit befluit befchouwt met betrekking tot de eerfte vraag of tegenwerping, Z a die  ï Kor. XV. in 't oneindige verfcheidene lichamen en bekleedfels te voorzien; Paulus verklaart zrjne meening daaromtrent nader, vs. 42-.44. Want met betrekking tot de vorige algemeene gélijkenïsfen, de overbrenging, de Éoepasfing, of het befluit aldus gemaakt hebbende: Alzoo ook de Opftanding der Dooden! zoo verklaart hij deze toepasflng breeder, en in zeer gevvigtige bijzonderheden, welke vrij duidelijk aanwijzen, met hoedanig een Lichaam de opgewekten zullen té voorfchijn ko, men. Alzoo, aldus zal de Opftanding der Dooden wezen: vs. 42-44. Men wordt* verderfelijk ge~ zaaid, onverderfelijk wordt men opgewekt: Men wordt cnaanzienelijk gezaaid; heerlijk wordt men opgewekt: Zwak wordt men gezaaid,, fterk wordt men opgewekt: Een dierlijk lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt er opgewekt. 5 *33- De reden van deze Vertaling zal ik in eene Bijlage geven, om nu in het voordragon van Paulus eigenlijke meening, te öngehinderder te kunnen voortgaan. Hij geeft ons hier, gelijk men ziet, vier hoe da. mgheden op, welke den opgewekten zullen eigen zijn, en ten aanzien van welke eene verbazende verandering in het menfchelijk geitel zal komen. Drie derzelven zijn van een algëmeénen inhoud; en de vierde betrekt zig alleen tot het Lichaam. Dat  3^". t Kor. XV. leen, niet de Ziel alleen, maar de geheele mensefr zal onverderfelijk, heerlijk, fterk wezen. Zoo meende het Paulus. Maar nu, boven dit alles, nog wat van het Lichaam in 't bijzonder wilW de zeggen, noemt hij dat uitdrukkelijk, en geeft dat op als de vierde hoedanigheid, welke dert opgewekten Mensch zal eigen wezen: Een dierlijk Lichaam wordt er gezaaid, een-geestelijk Lichaam worat er opgewekt. . §• 136. Het woord, dat ik dierlijk vertaald héb, komt in het N. T. zes malen voor; en onze Ne', derl. Overzetting vertaalt het telkens door 0 tuurlijk. Op welken grond zij dit doe, weet ik Hiet; maar men ziet het te dezer plaatfe; en in ditzelfde 45 veers nog eens. Zoo ook vs. 46. en voorts 1 Kor. 11: i4. JaL m. I5# ^ vs\ 19. Het is nogtans uit den aaft der Tale' zeker, dat het Griekfche woord een geheel ander denkbeeld uitdrukt, dan ons wOord natuurlijk; en welk dit denkbeeld zij, zal ik kortelijk tragten te beduiden. De Mensch is een zoo wonderbaarlijk famengefteld fchepfel, dat men hem, op velerlei wijzen befchouwen kan. Naar onze hedendaagfche manier van fpreken befchouwen we hem, als te beftaanuit twee deelen; te weten, uiteen onftoffelijk redelijk wezen, dat wij  37« B IJ L A G E '• :f ''" :,? ' ; «aort «qapa /boa tót vs. 42—44. Ik heb §. 133. beloofd, dat ik fa eene BH. lage reden geven zoude, waarom ik Paulus woorden m deze Periode, aldus., vertaald hebbe;Jmen wordt gezaaid: als waarin ik afga van onze ge. woone Nederlandfehe Overzetting, die geoordeeld heeft, het woord Lichaam hier te moeten invoé. gen en te fchrijven: Het [Lichaam] wordt gezaaidt Aan deze belofte ga ik nu voldoen. tm$ rsrf :on e.'.«. a r :Iïj v .^g temïpw os jed II. Het laatfte onderwerp, waar van P gefproken heeft, noemde hij de Dooden Welke verandering die Dooden zullen ondergaan, door 5n dc aarde begraven te worden, en daar uit weder levendig te voorfchijn te komen, zal hij nu gaan verhalen. Des zou men verwagten, dat hijsou wgefchreven hebben: Alzoo ook de Opftanding üer Dooden: Zij worden gezaaid, enz. JMaar in plaats van dit fchrijft hij enkelvoudig, hij wordt gezaaid enz. Dit veroorzaakt, bij een iegelijk m het lezen eene ftuiting, die dit in eene taai ieest welke hij verftaat. Deze ftuiting heeft de Jtfederl. Vertaling weg genomen, door de inlasÖng van de woorden £het Lichaam], oordeelen- de.  38i i Kor. XV. Van een InfeCt kan men op dezelfde wijs zeggen. Geil l:V7Td ^ ^ **** lichaam'. 1Z ee"Infe61 dezen *™g moet afloopen, of deze wuft mg ondergaan; even zoo moet ook m ITh T Ll'Chaam ™le"> het dÏÏ m Schaam afleggende, en een geeftelijk Lichaam aannemende; en als dan zaI h)j ^ ch^ volkomenheid gekomen zijn. ê Om deze ftelling te wettigen, beroept P. ziV op het geen men van Adam, Gen. » 7. ieest' voegende dat vs. 45. tusfehen beiden in; dog hi] doedt, op zijne w^ze; dat is, met zoo vee haa , met zoo veel drift, en met eene zoo ingetrokken redenering, dat men moeite heeft om te verftaan, wat hij eigenlijk daar mede heeft willen zeggen. Langzaam en voorzigtig zal jfc ik F0". Vu' g3an' e" a,Z°° of & P. denkbeeld, immers het begrip, dat ik mij daar van maak, klaar kan voorftellen In de eerfte plaats merk ik dan aan, dat men bij Mofes, van den e erft en Mensch wel omtrent zoo leest, als P. hier opgeeft; dog 't geen hM van den laatften Adam zegt, wordt nergens in de H. Bladen gevonden. Des is het zeker, dat dit een toevoegfel is van Paulus; of eene redenering die hij als door een tegengefteld befluit, daar uit bij gelijkenis, afleidt. Dog deze zijne gedagte voegt  ^ t Kor. XV*. mm dit bewijs onderftelt de Apostel twee za. * bekmd wareni voor eerst: De eerfte Mensch Adam en de tweede Adam! £ ltaa"a]Jeszins tegen elkander over enz » De 2a^i«W». die a,s één voor ,en " **r«ft met minder ftellig; „ Die redeneer^ » bij de frien gewatjk» _ M„a. voorbeelden van zulke verzekeringen woon / ^ °nn°0diS- -et ge" woon, in de verklaring der H S iet* ponder den ron/o^e^;1 :b E"e: daar bij overwegende, hoe weinig het met 1 h«. kende onde Joodfchedenkwijs ftrooKe, de„Mt flas als een «TOd„ Aiam mtaneAn' gaan, of er va„ ^ fel « Mde. warden bijgebragt, waar op nL, °n' *». ton aangaan? Dog, al zou het een be" wijs mijner onknnde zij„, ik fchroom nj £ " tanen, dat » „ergens iets ge„onden naar een bewis of voorbeeld gelijke T,„ m „ te de dwaze brabbeltaal van £)Z f MJcha6Iis «rtel,. en alreeds te Vore„ door Grotms was bijgebragt> ^ ^ *■£ «en, h,er met als een bewijs aangenomen worden. Het  vs. 44-49- 385 Hec allermeefte, dat men kan bijbrengen, komt daar op uit, dat men hier of daar, bij den eenen of-anderen Jood, wel eens van een eerften Adam gefproken vindt. Dog als men dan dat met aandagt overweegt, komt dit nooit voor, als eene tegenftelling tegen den Mesfias: Maar die eerfte Adam is bij hen, of een denkbeeldige Adam in het Goddelijk verfiand; gelijk Philo fprak; of eenvoudig de eerfte Mensch, de eerfte van alle de Adammen die in, de Wereld beftaan hebben, of be» ftaan zullen; want Adam beteekent eenvoudig een Mensch. En voor 't overige heb ik geen één voorbeeld aangehaald gevonden, dat immer een Jood den Mesfias den tweeden, of den laatften Adam zou genoemd hebben. Indien ik mij nogtans hier in mogt vergisfen, ben ik bereid, mijne onkunde voor beter onderrigt te verwisfelen; en kan er bewezen worden, dat de eerfte Mensch, en de Mesfias» in de oude Joodfche Leerftelfels, als de eerfte en tweede Adam, bekend ftaan, dan eerst zal ik het tijdig agten, te overwegen, of? en in hoe verre dit dienen kunne om P. gezegden optehelderen ? Dog zoo lang ik dit niet beter bewezen zie, dan m'rj tot nog toe heeft mogen gebeuren, houde ik mij daar van ontflagen. Bk §. 147»  S8ö i Kor. XV. §• 147. Ik weet wel, dat ik daar door eene groote gemakkelijkheid verlies, om de woorden dezer Periode in een verftaan baren zin op te vatten; want die Uitleggers, welke deze vertelling "aangaande den Joodfchen fpreektrant, goedfchiks aannemen, weten dan alle bedenkingen aanftonds te beantwoorden; maar alle verklaringen, die op eene ongegronde onderftelling gebouwd worden, zijn immers ook ongegrond? Én wat is men dan daar door gevorderd? Al wierd dan de moeijelijkheid der verklaring dezer Periode nog veel zwaarder, dan als ze mij voorkomt, zoo zou ik daarom niet anders fpreken. Het denkbeeld van een eerften en laatften Adam, of van een eerften en tweeden Mensch, heb ik bij niemand, dan bij Paulus gevonden, en bij hen, die het van hem hebben overgenomen. En ik weet geen reden te bedenken, waarom ik derhalven niet gelooven zou, dat het louter van Paulus eigene uitvinding is; die allengs tot hetzelve gekomen is, eerst door de benaming van een dierlijk en geeftelijk Lichaam; toen door den oorfprong van het dierlijk geftel natedenken; 't welk hem weer aanleiding gaf om te overwegen, van waar dan het geeftelijk geftel zou voortkomen? En zoo al voortgaande, gaf hij aan elk van die tweeftanden, QenenAdam, of Stamvader, en dus ko.  vs. 44-49* 38? komen wij met hem tot een eerften en laatften Adam, tot een eerften en tweeden Mensch. §. 148. Na deze twee voorafgaande Aanmerkingen, kome ik nu, ten derden, tot de gezegden van vs. 45. zei ven; waar in ik eene aanhaling, en eene redenering vinde. De aanhaling luidt aldus: Zoo als er ook gefchreven ftaat: De eerfte Mensch Adam is geworden tot een levend Dier, (pfychêe). In den tot een levendigmakende .... wat? Welk woord zal men hier invullen, om te beduiden, dat het leven, 't welk deze laatfte Adam zynen afftammelingen overdoen zal, een geeftelijk, engelagtig leven wezen zal? Paulus vond, hier voor, in zijne Taal geen woord; des kon hij zig niet gepaster uitdrukken, dan door het woord, dat tegen over Dier ftaat; en daarom fchreef hij: Tot een levendigmakende Geest. En alzoo beteekent' het woord Geest, in deze plaats, mijns oordeels, niets anders, dan het tegengeftelde van het woord Dier. Der Menfchen eerfte Adam is een levend Dier, van welken zij het dierlijk Lichaam ontfangen, door de kragt van dat woord, wascht en vermeenigvuldigt. Hun laatfte Adam is, daar. entegen, een eeuwig levende Geest, van welken zij het geeftelijk Lichaam ontfangen zullen; door de levendigmakende kragt, welke de Vader aan zijnen Zoon heeft medegedeeld, op dat, gelijk de Vader de dooden opwekt, en levendig maakt, ook de B b 4 Zoom  3°a i Kor. XV. Zoon alzoo levendig male, die hij -wil. %h V. 21-29. Openb. I: 18. ' §. J51. Al dit gezegde toont dan, dat vs. 45. waar. hjk alleen eene tusfchenreden zij, dienende om de itelhng van vs. 44. te wettigen; namelijk, dat de Mensch gefchikt is, om twee foorten van Li«•hamen te bewoonen, te weten, een dierlijk, en een »d,er k of geefte]ijk Lichaam> ^ van dit tweederlei lichamelijk leven toont P. als met haast; en in 't voorbijgaan, de beiderlei bronnen, bij wijze van eene Parenthefis aan; beftaan. de m de twee Adammen, in de tweederlei Stam. vaders, welke de almagtige God en Vader, aan zijn zoo zeer geliefd Menschdom, tot deszelfs beftaan en volmaking, gegeven en bezorgd heeft. Van den dierlijken Adam komt het dierlijk, van den geertelijken, van den niet-dierlijken Adam het geeftelijk, het niet-dierlijk Lichaam. Hier door, hoop ik, dat Paulus meening dui. delijk en verftaanbaar zal geworden zijn, en dat ik mij, desaangaande, klaar genoeg zal hebben uitgedrukt. Zijne ineengepakte denkbeelden, te faam gedrongen in zeer verkorte en dikwijls afgebroken woorden, die uit het beloop zijner re. denenng moeten aangevuld worden, zoo als hier t geval 1S, zijn dikwijls moeijelijk te ontcijferen, of,  vs. 44-49- 393 of, zoo als Petrus zei, zwaar om te verftaan: Dog als men zijn gefchrijf, met een vrij oordeelden oplettend geduld, bedaardelijk nagaat, zal men doorgaans den weg vindèn, om daar toe te komen; om dat men dan gemeenlijk den fleutel vinden zal, die ons den toegang tot zijne denkbeelden opent. En wanneer hij dan handelt over eene ftof, die voor ons zoo belangrijk is, als die van dit Hoofdftuk, dan is het tog wel der moeite waardig, dat men zijnen t'rjd daar aan beftede. Fijn gefponnen en gekunftelde verklaringen kunnen zeker weinig vertrouwen inboezemen; maar als eene verklaring met het voorgaande, en volgende volmaakt inftemt, dan, denk ik, dat zij het 'vermoeden voor zig heeft, dat zij van des Schrijvers eigenlijke meening niet veraf kan we-'zen. Dat nu de gegeven verklaring van de twee Adammen met het voorgaande juist overeenkomt, als de ftelling wettigende, dat er tot de hoogfte volkomenheid, waar voor de Mensch gefchiktis, twee Lichamen behooren, een dierlijk, en een geeftelijk; zulks is, zoo ik mij verbeelde, genoegzaam gebleken. En dat zij ook aan de redenering, die uit het verhaald geval der twee Adam.' men, vs. 46—49. afgeleid wordt, naauwkeürig beantwoordt; of dat die redenering klaarlijk op de gelegde gronden rust, zal ik nu gaan aanwijzen. B b 5 §• 152-  S5>* i Kor. XV. . §* W*. E« & dan voor den Mensch, eer hij «• of om te worden, dat bij zijn moet, een tweederlei leven_ bepaald, een tweederlei Lichaam voor hem gefchikt; daar is voor hem een dierlijk en een terfdyk Schaam geordineerd; maar, Jei te ver" «aan, in eene zekere en bepaalde orde. Do, %*€fet *feli>k< » «■« n:aar het dier', ujke, daarna het geeftelijke. fla!fr nn°rdje d°S °f maar dez* -oorden aan de ftellmg van vs. ,4. bij wijze van J mdere bepaling. Het is niet met Lt geeften k Lichaam, dat de Mensch zijn leven begint; maar met het dierlijke: En wanneer dat dLli ke 1 ^ ven zal afgeloopen zijn, dan zal, 0p tijd en -jze dle alleen aan God bekend P J « Menfchen een nieuw leven, in een „iet-dierlijk m een geeftelijk Lichaam medegedeeld, en zij al. zoo tot volmaaktheid gebragt worden. Deze orde van zaken beantwoordt ook net aan de orde der twee Adammen. Der menfchen eerfte Adam is dierlijk; hun laatfte Adam is geeftelnk. Hoe zou het dan met mogelijkheid an- by den Mensch voorginge; en dat alzoo het geeftehjk Lichaam het laatfte ware, waar in, en waar mede hij voleindigd zal worden ?  396 ï Kou. xv. nktn §6Vaar' °m ^ rCgte fp°°r te «* Deze Vertaling van P. Griekfche woorden, mar de gemeene lezing, houde ik voor de beste: fioffeïijk CZijnde] Vm 06 Aarde> U De tweede Mensch, [zijnde] de Heer, is hemelsch. De voorbeelden zijn in het N. T. niet zeldzaam, dat het woordje uit aldaar gebruikt wordt, als een teeken van eene zekere hoedanigheid, welke aan het een of ander onderwerp toegefchreven wordt; zoo lezen we Rom. II: 8. van die uit den twist zijn, dat is, die twistgierig zijn. Diergelijke voorbeelden vinden we % Kor VIII7- Tit. II: 8. Hehr. VII: i2. Op dezen grond heb ik de hoedanigheid van den tweeden Mensch niet vertaald, uit den Hemel, zoo als er letterlijk ftaat; maar hemelsch. Onze Nederl. Overzetting doedt hetzelfde Luk. XI: 13. Deze op- merking geeft licht, aan de geheele tegenftelling; want dus ftaat hemelsch tegen Jloffelijk, 't welk ik toonen zal, dat het ganfche beloop van P. redenering vereischte; en ook door de tegen- Hellingen van vs. 48, 49. bevestigd wordt. Het is waar, dat men bij den eerften Mensch dit woordje uit ook gebruikt vindt, uit de Aarde; en het komt mij zelfs niet geheel onwaarfchijne- lijk  vs. 44-49- 397 lijk voor, dat men denzelfden regel hier ook in agt zou kunnen nemen; dog dan moest ik meer vrijheid gébruiken, dan ik mij durfde veroorloven; om dat het lidwoordje de aldaar niet bij ftaat, zoo als bij het tegen gefielde, de Heer. Maar ftond er dat bij, dan zou ik, zonder bedenking* aldus vertalen: • De eerfte Mensch, de Aardeling, is {loffelijk. .... De tweede Mensch, de Heer, is hemelsch. Maar 't zij men alzoo vertale; of gelijk ik geoordeeld heb, te moeten vertalen, dit hóude ik voor zeker, dat de zakelijke zin dezelfde zij. De eerfte Mensch, uit of van de Aarde wil niets anders zeggen, dan de Aar deling, de Aardbewoa. -aer; en daar tegen over ftaat de tweede Mensch, de Heer ;,d*t is, de in den Hemel verheerlijkte Heer J. C. §. 154- Om nu dezen zakelijken zin optehelderen" merk ik aan, dat gelijk Paulus te voren van de twee Stamvaders der Menfchen fprak, onder de benamingen van den eerften en laatften Adam, hij hier van dezelfde perfoonen fpreke, onder de benamingen van den eerften en tweeden Mensch. Het woord Adam beteekent Mensch; dus blijft bij deze laatfte benamingen hetzelfde denkbeeld van Adam, of Stamvader. Want Christus is in geenen anderen zin de tweede Mensch, dan om dat  598 i Kor. XV. dat hij der Menfchen tweede Adam, of laatfte Stamvader is. Ook blijkt uit vs. 48, 49. dat wij dit denkbeeld van Stamvader niet uit het oog moeten verliezen. Deze twee Menfchen of Adammen ftaan nu aldus tegen malkander over; dat de eerfte van of uit de Aarde is, een Aardeling, een Bewooner dezer beneden wereld: Maar de tweede is de Heer • bij welke benaming de Heer we te gelijk te den. ken hebben aan al dar heerlijke, in welks bezit de Heer J. C. gekomen is, toen God hem alle Magt in Hemel en op Aarde gegeven, en hem aan zijne Regtehand, tot eenen Heer en Christus ■gemaakt heeft. Is dit onderfeheid groot? Het volgende is niet minder aanmerkelijk. De eerfte Mensch, de Aardeling, is ftoffelijk; de tweede Mensch, de Heer, is hemelsch. Deze twee woorden befchrijven de* ze twee Adammen, elk in zijne perfoonele wijze van beftaan; dog beide hebben zij eene nadere opheldering noodig. §• 155. Als Paulus van den eerften Mensch zegt, dat hij ftoffelijk is, zoo is zijne meening niet, dat hij lichamelijk, of materieel was; want in dien zin is en blijft de verheerlijkte Heer ook materieel, of lichamelijk. Maar P. noemt den eerften Mensch ftoffelijk, om dat hij uit ftof, uit het ftof der aar-  vs. 44-49 $99 aarde gemaakt is; gebruikende daar toe een eigen* aartig woord, dat van de woorden Aarde en Lichamelijk zeer onderfcheiden is. Men denke aan de uitfpraak, welke God over Adam deed, Gen. III: 19. Gij zult tot de Aarde wederkeeren, dewijle gij daar uit genomen zijt: Want gij zijt ftof, en zult tot ftof wederkeeren. . Ook blijf ik m 't vervolg het woord ftoffelijk altoos in dezen bo paalden zin gebruiken, en het alzoo van iicte melijk onderfcheiden, het welk ik in den zin van materieel gebruik. Maar nog meer: Het woord ftoffelijk kómt hier kennelijk in, als eene verwisfelde benaming, van 't geen P. te voren een dierlijk Lichaam genoemd had. Het woord ftoffelijk drukt het lage, geringe, onaanzienelijke, van het tegenwoordig menfchengeftel wel iets fterker uit; bet doedt het brooze, de verbreekbaarheid van het aarden of leemen Vat, wel iets meer uitkomen, dan het woord dierlijk; om welken nadruks wil P. dit woord ftoffelijk fchijnt ingevoerd te hebben: Maar dit alles moet ons niet beletten te zien, dat het ftoffelijke en dierlijke hier in P. denkbeeld vereenigd waren. Heeft hij te voren van Adam gezegd, dat hij tot een levend. Dier geworden is; hier zegt hij van hem, dat hij ftofelijk was; want uit kley, uit leem, uit het ftof der Aarde was hij tot een levend Dier gevormd; en zijn dierlijk ge-  *°° i Kor. XV. geftel was louter ftof, uit ftof famengefteld. houden" m°eten *3 ^ VS' 4®' 49' '** 'C °°§ T §• «** i egen over dezen eerften Mensch, den Aar. deling, die ftoffelijk dierlijk was, ftaat nu de tweede Mensch, de Heer, die hemelsch is. Zoo lang men in plaats van hemelsch lezen wil, uit den He. mei, zal men zig, zoo als bij Michaëlis over deze plaats, te zien is, in de verklaring zeer belemmerd vinden; of men moet uit den Hemel zoo. veel doen beteekenen, als uit hemelfche ftof; en dan zegt men hetzelfde, als hemelsch; 't welk de juifte tegenftelling tegen de leemen hut, tegen het {loffelijke en dierlijke van den eerften Mensch is. Heeft de Mensch Christus Jefus ook een leemen, een ftoffelijk, een dierlijk beftaan? Hij heeft dat gehad, ja! Maar toen hij verheerlijkt is, heeft hij dat afgelegd, en van God zijnen Vader een nieuw Lichaam verkregen; een engelagtig en hemelsch Lichaam, uit zuivere hemelftof gemaakten daar in leeft hij nu, niet een broos en verganl gehjkr maar een onvergangelijk leven, zoo als bekend is. Zoo is dan ook dit woord, hemelsch, de verwisfeling met het te voren genoemde -geeftelijk Lichaam, of het geeftelijk levendmakend beftaan dat te voren aan der Menfchen laatften Adam was  vs. 44-49- 401 was toegefcbreven. Het woord hemelsch mag ook de heerlijkheid en onvergangelijkheid van des Heeren verheerlijkt Lichaam, wat fterker teekenen, dan 't woord geeftelijk of geeftelijk Lichaam gedaan had; maar hemelsch en geeftelijk beteekent dezelfde zaak, alleen op eene andere wijze, uitgedrukt. Heeft Paulus de gewoonte, van fomt'rjds aan eene zaak twee namen te geven; daar door moet men zig niet laten verbijfteren; maar 't zig getrooften, de eenzelvigheid, der denkbeelden in agt te nemen; en zig ftrengelijk aan het beloop der redenering te houden. Een dierlijk Lichaam wordt er gezaaid, maar een geeftelijk Lichaam wordt er opgewekt; want de Mehsch is gefchikt, om eerst een dierlijk, en daar na een geeftelijk Lichaam te bewoonen. Men houde dezen draad onbeweeglijk vast, en alles verklaart dan zig zelf. Elk Lichaam tog heeft zijnen Adam* De eerfte is dierlijk en uit het ftof der Aarde gemaakt; hoe zou hij derhalven anders dan dierlijke, Hoffelijke Lichamen hebben kunnen procreëeren ? De tweede daar en tegen bezit een geeftelijk, hemelsch beftaan; hebben we dan ook van hem niet een geeftelijk hemelsch Lichaam te wagten? § 157. Dat Paulus dit alles waarlijk zoo meende, is ^n zijne befchrijving van de gevolgen vs. 48, 49* C c klaar  4«a i Kor. XV. klaar genoeg te zien; als waar in hij verhaalt, wat beide deze twee Menfchen of Stamvaders veroorzaken, zijnde juist zoo, als ik tot nog toe gezegd heb. Hij geeft deze befchrijving tweeledig. vs. 48. Behelst het eerfte lid. Hoedanig de Stoffelijke was, zoodanig zijn ook de Stoffelijken; en hoedanig de Hemelfche is, zoodanig zijn, of zullen ook de Hemelfchen wezen. De Stoffelijke, de van ftof, van klei, van leem gemaakte eerfte Mensch, of eerfte Adam, is een dierlijke Stamvader. Zoodanig zijn ook de Stoffelijken; dat is: Allen, die van hem hunnen oorfprong hebben, zijn desgelijks van 't aardfche ftof gemaakt, levende in deze wereld een dierlijk leven; en zijnde even broos, vergangelijk en fterfelijk, als deze hun Stamvader was. Ziet daar, des Menfchen dierlijk Lichaam! Maar; hoedanig de Hemelfche is, zoodanig zijn ook de Hemelfchen; of zoodanig zullen zij wezen* De Hemelfche, de uit hemelfche ftof beftaande tweede Mensch, of laatfte Adam, is een geeftelijke Stamvader, voorzien van een geeftelijk, hemelsch Lichaam. Zoodanig zijn ook de He. melfchen; dat is: Allen, die van hem hunnen oorfprong hebben, zal hij, desgelijks een hemelsch geeftelijk Lichaam bijzetten, waar in zij, even als hij, eeuwig heerlijk zullen leven. Ziet  vs. 44-Ï-49*: 4°3- Ziet daar dan ook des Menfchen geeftelijk Lichaam.' §• 158. - Tot nader verklaring voegt Pa\ilus vs. 40- er ook dit tweede lid nog bij. En gelijk mj het Beeld des Stoffelijken dragen, [zoo] zullen wij dok het Beeld des Hemelfchen dragen.- De kinderen dragen het Beeld van hunnen Vader, niet alleen in zekere toevalligheden, 't welk fomtijds gebeurt; maar ook, en dit wel altoos en beftendig, daar in, dat zij van dezelfde natuur, maakfel en wijze van beftaan zijn, als de Vader. Hebben de Menfchen dan twee zeer verfchelende Stamvaders, dan moeten zij ook het Beeld van beide die Adammen dragen. De kinderen van den eerften Adam dragen dus ook het allereerst zijn Beeld. Dit had Mofes reeds van Adam verhaald, Gen. V: 3. dat hij kinderen won, naar zijne gelijkenis, naar zijn evenbeeld. Misfchien heeft Paulus zijn denkbeeld daar uit ontleend. Maar hoe dit zij, wij hebben een ftoffelijk Lichaam, en een dierlijk leven, even als deze onze eerfte Stamvader had. Zoo als hij was, zijn wij nog; en onze Nakomelingen zullen hetzelfde Beeld dragen, tot aan het einde der Wereld. Maar zoo zullen wij ook het Beeld des Hemelfchen dragen. Der Menfchen laatfte Adam heeft C c 2 een  4°4 i Kor. XV. oen geeftelijk en hemelsch beftaan. Des zullen zrj ook van hem, op het allerlaatst een geeftelijk en hemelsch Lichaam ontfangen, 't welk zijn verheerlijkt Lichaam gelpformig is; en waar in zfj hem zullen gelijk zijn; zijn Beeld voor eeu. wig dragende. §. 159- Men ziet dus, hoe alles wat in deze Periode voorkomt, zig betrekt tot deze Helling, dat de Menfchen gefchikt zijn, voor een tweederlei leven , te weten in een dierlijk en in een geeftelijk Lichaam; en wanneer men alle de gezegden uit dit oogpunt blijft befchouwen, dat dan alles vol. maakt famenhangt, en het een aan het ander, glad en zonder ftooting beantwoordt, vloe'rjende fleeds het eene denkbeeld uit het andere. Ook beantwoordt aldus deze geheele Periode aan de vorige, die vs. 42. begon, en de vier hoedanigheden verhaalde, welke de Menfchen bij hun vernieuwd leven zouden vérkrijgen; waar van de laatstgenoemde was, dat ze, in plaats van een dierlijk Lichaam, een geeftelijk Lichaam zouden ontfangen. Dat ook zulk eene verwisfeling van een verderfelijk, onaanzienelijk, zwak, dierlijk beftaan, met een beftaan, dat onverderfelijk, heerlijk, fterk en geeftelijk zou wezen, niet als ongerijmd en onmogelijk te verwerpen was, was reeds vooraf  vs. 44-49- 4o5 af in de daar voorgaande Periode, vs. 39—42. getoond uit de -onnafpeurefrjke Wijsheid en onbegrensde Almagt des Godlijken Scheppers, die zulk een ontelbaar aantal van lichamelijke foorten van Schepfelen, en van bekleedfels voor dezelven, gemaakt had, dat hem ook, in opzigt tot den Mensch, niets te wonderlijk kon gerekend worden. Zoo dat dan hier mede de vraag, vs. 35. gedaan, met hoedanig een Lichaam de dooden te voorfchijn zouden komen, volledig en grondig beantwoord is, zoo veel eene menfchelijke taal heeft kunnen gedogen: Even gelijk aan de andere vraag, in dat zelfde veers gedaan, vs. 36—38. reeds voldaan was. Alles hangt dus, als een gefchakelde Keten aan malkander; 't welk maakt, fchoon-het een of ander eenigszins duister of onnaauwkeurig uitgedrukt is, dat men het één uit het ander kan ophelderen; mits men niet al te geleerd wil zijn, en vooral niet vooraf bepalen, wat men gaern had, dat de Apostel zeide. Want aan den anderen kant is deze famenfchakeling zoo, dat men, in ééne fchalm misfende, of dezelve niet wel plaatfende, het geheele ftuk verderft. Dit hoop ik niet gedaan te hebben; hoewel 't niet onmogelijk is, dat ik hier of daar in kan gemist, of ook het één of ander niet wel uitgedrukt hebben; want, wie C c 3 be-  4°6 i Kor. XV. hQdcukt alles? En' ook fomtijds ontbrak het mr) aan bekwame woorden. Dog dat ik, onder alle deze gebreken, Paulus eigenlijke meening doorgaans, wél verftaan heb, toonde het befluit van zijne redenering; en het blijkt nog verder uit het laatfte flotveers, waar mede hij die geheele redenering tot een klaar einde brengt. §. 160. Welk flotveers vs. 5o. is, en dus luidt: Broeders! Ik zeg dan dit: Dat Vleesch en Bloed het Koningrijk van God niet beërven; noch de verderfenis beërft de onverderfelijkheid. De Apostel had, op de gemaakte zwarigheden tegen de Opftanding der Dooden, tot nog toe ongehoorde, en zelfs onbegrijpelijke dingen, moe. ten zeggen. Dit had hem genoodzaakt, gelijke, nisfen, en eene figuurliike taal te gebruiken; en ook nieuwe woorden, of ten minfte, nieuwe beteekenisfen van woorden, te bezigen. Het ongemak daar van heb ik in het nagaan zijner ware meening ondervonden. Hij zelf fchijnt dit gevoeld te hebben j en daarom geeft hij, ten flotte, dezen fleutel van zijn hoofdzakelijk denkbeeld; en van 't geen hij, in het wezen der zake, heeft willen zeggen. Broeders, zegt hij tot de Gemeente van Korinthus; ik heb de zwarigheden, die u en mij geopperd worden, nu beantwoord. Is er wat du is-  «oS i Kor. XV. lijk leven; maar met een nieuw geeftelijk en he^ melsch Lichaam, 't welk ons de verheerlijkte" Christus, in gelijk formigheid van zijn eigen gee. ftelijk,. hemelsch en verheerlijkt Lichaam bezorgen zal; waar door alle zwarigheden tegen Vleesch en Bloed m verderfelijkheid geopperd, van zeiven, komen te vervallen. Hoe dit flot de te voren gegeven verklaring van Paulus eigenlijke meening bevestigt, zal ik aan h'ec oordeel van den Lezer overlaten. VS.  4c§ vs. 51 5 52. §. 161. Op de tweeledige Vraag of Tegenwerping, die vs. 35. geopperd was ^ heeft Paulus vs. 36—50; uitvoerig geantwoord, en alzoo de zaak van de Opftanding der Dooden, volledig afgehandeld. Dog alvorens in zijnen Brief tot eene andere Stof overtegaan, heeft hij goedgevonden, aan deze Verhandeling nog een danhangfel te hegten, rakende zekere bijzonderheid, die hier omtrent nog verdiende geweten te worden. Deze bijzonderheid vinden we verhaald vs. 51, 52. en nader bevestigd, overeenkomftig met het voorgegaan onderwijs, vs. 53, 54- 't welk den heiligen Schrijver eenen aandoenelijken Zegezang doedt uitboezemen, vs. 55—57- Des Apostels verhaal, vs. 51, 52. luidt aldus: „ Ziet! Ik zeg u eene verborgenheid. Allen „ zullen wij wel niet ontflapen; maar allen zullen „ wij veranderd worden, 52. in een punt, in „ een oogenblik, bij de laatfte Bazuine; want „ zij zal bazuinen, en de Dooden zullen onver„ derfelijk opgewekt worden, en Wij, wij zul„ len veranderd worden." C c 5 §. 162.  vs. 51» 5a. 4?i xjjn, te famen met hun, in de Wolken, ter óntmoe. ting van den Heere, naar de Lucht vervoerd worden; en alzoo zullen we altijd met den Heere wezen. Schoon nu Paulus dit aan de Gemeente te Thesfalonika gefchreven had, zoo kon dit tog nog wel eene verborgenheid voor die van Korinthus wezen, indien zij, namelijk, den Brief aan de Thesfalonikers niet gelezen hadden; en indien Paulus hun van deze zaak nog niet gefproken had. Dog behalven dit, zoo zegt hij hier iets meer, dan hij aan die van Thesfalonika gemeld had. Zij die uit de Dooden opgewekt waren, zouden bij de hervatting van het leven reeds een geheel veranderd, geestelijk Lichaam ontfangen hebben. Dog de levend overgeblevenen zouden nog uit Vleesch en Bloed beftaan, en dus een dierlijk Lichaam hebben: Hoe nu konden deze tweederlei fchepfels te famen den Heere naar de Lucht toegevoerd worden? Ziet daar! het gene nog niet bekend, of nog niet geopenbaard was. En het is deze verborgenheid, welke de Apostel nu bekend gaat maken. §. 163. Allen, zegt hij, zullen wij wel niet ontjlapen, maar allen zullen wij veranderd worden,, in een punt, in een oogenblik, bij de laatfte Bazuine. De  i Kor. XV. De beste Textbeoordeelders keuren deze leZ ang beter, dan de verfchillende lezingen, die m deze woorden gevonden worden ;. op welk gezag ik daar ook bij blijve. Allen zullen wij wel niet ontflapen, te wetelK, door het ondergaan van den lichamelijken dood; dus zouden er zijn, die tot de toekomst des Heeren levend zouden overblijven. Maar, allen zullen wij veranderd worden. Waar door Paulus niet heeft willen zeggen, dat allen, 't zij door de Opftanding, 't zij op eene mdere wijze, hunne verandering zouden ondergaan; want hij maakt de verandering, waar van hij hier fpreekt, vast, aan een punt, aan een oogenblik, aan de laatfte Bazuine. Ook wordt, «onmiddelijk hier op, deze verandering van de Opftanding onderfcheiden. Ik oordeel daarom, dat we lezen moeten, als of er -voluit ftond: Allen zullen wij wel niet ontflapen, maar wij allen, die niet ontjlapen zullen, zullen veranderd Worden. Paulus verkorte, en zeer in een gedronge ftijl, vordert zulke aanvullingen dik. wijls; zoo als ik meene, meermalen te hebben doen opmerken. Waar in deze verandering zal beftaan, is uit het geen te voren gezegd is, genoeg op te maken. Want Paulus kan hier niet wel iets andere gemeend hebben, dan dat deze verandering der  vs. 5t> 52. / ■ 4^5 der levendovergeblevenen dezelfde zal zijn, als welke de ontflapenen, door Dood en Opftanding» zullen ondergaan hebben; zoo dat de, tot aan Christus toekomst levend overgeblevenen, van verderfelijk onverderfelijk, van onaanzienelijk heerlijk, van zwak fterk, en van dierlijk geeftelijk, zullen worden; waar door zij in denzelfden ftaat zullen gefteld zijn, als waar in de geftorven, door de Opftanding, zullen zijn gebragt geworden. Maar hoe kon Paulus zig zei ven onder die rekenen, welke misfchien levend overblijven zouden? Hoe kon hij zeggen: Wij zullen veranderd worden? Het is wel waar, dat een Rede* naar, dat zelfs ook Paulus, zig, bij manier van fpreken, wel eens fielt onder een foort van Menfchen, waar toe hij eigenlijk niet behoort; maar zijne woorden hier op deze wijze te verklaren, fchijnt in 't geheel niet met derzelver beloop te ftrooken. Hij ftelt, namelijk, niet alleen in deze woorden ; maar nog veel duidelijker vs. 52. twee foorten van Menfchen voor; het eene foort zal onverderfelijk opgewekt; en het ander zal veranderd worden; en zeer uitdrukkelijk rekent hij zig onder het laatfte foort: De Dooden zullen onverderfelijk opgewekt, en wij, wij tullen veranderd worden. In.  4,4 i Kor. XV. Indien men dan deze woorden geen ongeJijk wil doen, kan men, dunkt mij, niet ontkennen, dat zij de mogelijkheid onderftellen, dat of Paulus, of fommigen zijner toen levende tijdgenooten, den dag van 's Heeren toekomst beleven konden. In den tegenwoordigen tijd zijn wij volkomen overtuigd, dat noch wij, noch iemand onzer tijdgenooten, dien dag beleven zullen: Dog even daarom zouden wij immers ichnjven; wij zullen onverderfelijk opgewekt, maar zij zullen veranderd worden ? Of zou een éénig Leeraar, te dezen tijde, tot zijne Gemeente zeggen: ^zullen wel niet allen ontflapenmaar de Dooden zullen opgewekt, en wij, die levend overgebleven zijn, wij zullen veranderd worden? En indien al eens iemand zig zoo uit drukte, wat zou een verflandig toehoorder denken ? De grond van dit onderfeheid, waar door wy van deze zaak anders fpreken, dan als P gedaan heeft, ligt in het onderfeheid van tijd en denkwijs; hebbende het afloopen van vele Eeuwen ons dingen doen zien, die in den Apostolifchen tijd niet konden, niet moesten geweten worden, maar eene verborgenheid dienden te blijven, zoo als de zaken, die zig, in de nu nog volgende Eeuwen, ontwikkelen zullen voor ons eene verborgenheid zijn, en dienen te blij.  vs. 51 ■> y*.: f blijven, op dat wij eenvoudig doen zouden, 'e geen ons betaamt. Die het N. T. met opmerkzaamheid leest, zal daar vele fporen van 'c gezegde vinden, dog daar ik hier wat anders doe, mag ik mij daar van niet verwijderen. §. 164. Twee tijdsbepalingen geeft de Apostel, met betrekking tot deze verandering, op. Zij zal gefchieden in een punt, 'in een oogenblik. En dit zal zijn bij de laatfte Bazuine; want hij zal bazuinen , enz. Ik geloof naauwlijks, dat men woorden zoude kunnen bedenken, welke een nog korter tijd» flip zouden kunnen uitdrukken, dan die van een punt, van een oogenblik. En wanneer, we nu daarbij overwegen, dat eene zoo groote verandering, als waar door men van verderfelijk, onaanzienelijk, zwak en dierlijk, onverderfelijk, heerlijk, fterk en geeftelijk worden zal, in een punt des tijds, in een oogenblik zal daargefteld worden,, dan fchemert zelfs onze verbeelding, en men ftaat verftomd van verbaasdheid. Het is zelfs geheel ongelooflijk voor een ieder, die niet gelooft in eenen God, die fpreekt, en het is er, die gebiedt, en het ftaat er. Hoe wonderbaarlijk nogthans eene zoo onbegrijpelijk fnelle verandering ons moge voorkomen, zoo heeft zij dit egter, met andere verba- zen-  *i 54. §. 167. Dit gegeven verhaal bevestigt de Apostel , overeenkomftig met het voorgegaan onderwijs, vs« 53» 54- aldus: „ Want dit verderfelijke moet de onverder„ felijkheid aandoen, en dit fterfelijke moet de „ onfterfelijkheid aandoen. 54. Dog wanneer „ dit verderfelijke de onverderfelijkheid zal aan„ gedaan hebben; en'dit fterfelijke de onfterfe„ lijkheid zal aangedaan hebben; dan zal er ge„ beuren, 't geen gefchreven is: De Dood is ver' ,, Jlonden tot Overwinning!" Ter nadere bevestiging dan van de verhaalde bijzonderheid, geeft de Apostel vs. 53. deze reden: Want dit verderfelijke moet de onver derf e. lijkheid, en dit fterfelijke moet de onfterfelijkheid aandoen; en dan wijst hij aan vs. 54. welk het gevolg van die gebeurtenis zijn zal, Als men nu, deze reden overweegt, dan kan men niet laten op te merken, dat P. van de hoedanigheden van Verderfelijkheid en van Sterfelijkheid fpreke, even als of het perfoonen of zaken waren. Bij de woorden, dit verderfelijke en dit fterfelijke dagt hij, en moeten wij ook den. ken,  vs. 53, 54» 4>3. keii, aan perfoonen, die verderfelijk en fterfelijk zijn; en van die perfoonen zegt hij, dat zij in plaats van de hoedanigheid van verderfelijk, en «erfelijk te wezen, de hoedanigheid van onverderfelijkheid en onfterfelijkheid moeten aandoen: Of, met andere woorden; dat de Men* fchen, die eerst verderfelijk en fterfelijk waren, eens onverderfelijk en onfterfelijk moeten worden. . • Deze zin der woorden derhalven klaar zijnde, behoeven zij geene verdere opheldering; dan alleen, dat men vragen kan: Waarom tog moet de verderfelijke en fterfelijke Mensch onverderfelijk en onfterfelijk worden? En waarom wordt het verkrijgen dezer nieuwe hoedanigheden een aandoen genoemd? §. 168. Wanneer de almagtige Schepper eenige wezens, buiten zig, daar ftelt, dan is derzelver eindigheid en onafhangelijkheid noodzakelijk: En wanneer hij de Menfchen daar ftelde, zoo als zij in deze ondermaanfche Wereld leven, konden zij niet anders, dan verderfelijk en fterfelijk wezen. Dog dit zoo zijnde, waarom moeten dan die verderfelijke en fterfelijke Menfchen, onverderfelijk en onfterfelijk worden? Geen en anderen grond kan ik daar voor vinden, dan in den Godlijken wil. Of God ooit iets tot het niet doedt, of zal doen wederD d 4 kee*  434 i Kor. XV. keeren, weet ik niet; dog gefield zijnde, dat God dir nier doe; en in het bijzonder, dat hij den Mensch tot eene eeuwige voortduring gefchike hebbe, dan is die voortduring de uitwerking alleen van Gods almagtigen wil. Maar zoo God die voortduring wil, dan is het ook noodzakelijk, dat de Mensch, die tegenwoordig verderf e-. lijk en fterf elijk is, de onverderfelijkheid en onfterfelijkheid aandoe; dan moet bij die nieuwe hoedanigheid in plaats van de oude aandoen. Dat nu de almagtige God deze voortduring der Menfchen wil, wordt ons in de heilige Schriften zoo duidelijk verzekerd, dat men aan dezelve alle geloof ontzeggen moet, of men moet aan der Menfchen eeuwig beftaan geloof geven. Zij , die met de gewijde hiftorij bekend zijn; die dezelve met bedaarde aandagt overwogen hebben; die in ftaat zijn, om eene verftandige vergelijking vr;n tijden, perfoonen en zaken te maken; (en die dit alles niet gedaan hebben, noch kunnen doen, behooren niet meesteragtig te oordeeicn!) die weten, dat het Menschdom, zoo als ook de natuur van zijnen aanleg mede. bragc, uit klein?' en onaanzienlijke beginfels, tot die grootheid en aanziehelijkheid gekomen is, waar in wij het zelve thans, voor een aanmerkelijk gédeeltl zien: Als mede, dat God, van den eerften' oorfprong dezies geflagts af aan, is  vs. 53» 54« 425 is werkzaam geweest, om^ hetzelve, overeenkomftig deszelfs leerzame, voor vordering vat. bare, en te gelijk vrijwerkende natuur, te onderwijzen, te zedigen, te beftieren, en, van trap tot trap, tot meerdere volkomenheid te brengen. Zou nu de opperfte Wijsheid al dien omflag gemaakt, en zoo veel tot verbetering van der Menfchen verfiand en hart gedaan hebben ; alleen op dat Mensch voor Mensch weer tot zijn vorig niet zou keeren? en dat de geheele menfchelijke huishouding, op een groot nietmetal zou uitloopen, waar van niets overbleef, dan dat God daar van 't geheugen zou bewaren, even zoo als wij 't geheugen bewaren van een tooneel, waar van we de op niets zakelijks uitgekomen rollen hebben zien affpelen? Zoo weinig als dit denkbeeld ftrookt met het denkbeeld eener hoogfte Wijsheid, die niets te vergeefsch doedt, zoo weinig komt het ook over een met het laatfte middel, dat God gebruikt heeft, om de Menfchen, eens vooral, het laat. fte onderrigt te geven aangaande hun waar en wezenlijk geluk; ik meen het zenden van J. C. zijnen Zoon en Afgezant in de Wereld, om door zijne Leer, Leven, Dood en Opftanding, het leven en de onverderfelijkheid aan het licht te brengen; op fundament waar van, we Paulus de Opftanding de* Dooden hebben zien beweren. D d 5 De  4?6 i Koa. XV. De Mensch dan is voor de eeuwigheid ge. fchikt., en aan 't einde van zijnen Joop in deze Wereld heeft hij nog eene andere Loopbaan in de toekomende Wereld te verwagten. Dog dan is het ook noodzakelijk, dat hij de verderfelijkheid en de fterfeüjkheid afleggen, en de onverderfelijkheid en de onfterfelijkheid aandoen moet. Want in het dierlijk Lichaam, dat hij van zijnen eerften Adam of Stamvader ontfangen heeft, kan hij niet anders dan verderfelijk en fterfelijk wezen. Des heeft God hem, om zoo te fpreken, eenen tweeden Adam of Stamvader bezorgd, te weten J. C. die hem een geeftelijk, een Engelagtig Lichaam zal bijzetten, 't welk gefchikt is, om onverderfelijk en onfterfelijk te leven. En alzoo moet. dan, volgens Gods Plan met de Menfchen, het verderfelijke de onverderfelijkheid, en het fterfelijke de onfterfelijkheid aandoen* t? . - db §.169. Maar waarom wordt nu het verkrijgen van deze. nieuwe hoedanigheid een aandoen genoemd? Wanneer iemand een ander, kleed aandoedt, dan vertoont hij zig wel in eene andere gedaante dan te voren, dog hij is dezelfde Man. Wanneer iemand zig naar de Leer en Bevelen van J. C. geloovig fchikt, als naar die van zijn Heer en Meefter, dan doedt hij den Heer- J. c  vs. |3, SA- 4a3? J. G. aan; maar bij is en blijfc dezelfde Mensch, die hij te voren was. Wanneer iemand van eene oude zondige levenswijs afziet, om voortaan zig op een verbeterd zedelijk gedrag toeteleggen, dan legt hij den ouden Mensch af, en doedt den nieuwen Mensch aan; dog hij blijft dezelfde Perfoon. Zoo is 't ook in het tegenwoordige geval* Die van verderfelijk en fterfelijk, onverderfelijk; en onfterfelijk wordt, doedt wel de onverderfelijkheid en onfterfelijkheid aan, maar hij blijft dëzelfde Perfoon. De hoedanigheden zijn veran» derd, maar het is hetzelfde Onderwerp. Bijzonder heeft dit aandoen zijne eigenaar» tige betrekking tot de levendovergeblevenen, die in een punt, in een oogenblik zullen veran* derd worden. In hun ziet men, als 't ware,' duidelijk, dat ze dezelfde perfoonen blijven, en alleen het verderfelijk en fterfelijk Lichaam, als een kleed dat verlieten en nu onnut geworden is, afleggen, en de onverderfelijkheid en onfterfelijkheid, als een nieuw kleed aandoen; of liever, gelijk P. zelve het elders uitdrukte; zij zullen overkleed worden, op dat het fterfelijke van het leven verjlonden worde. Dat dit laatfte denkbeeld, hier voor al, irt aanmerking komt, ziet men in het woordje want. Waar door de noodzakelijkheid van dit aandoen der  ^8 i Kor. XV. der onverderfelijkheid en onfterfelijkheid gefteld wordt tot een grond en reden, waarom de verborgenheid, die P. vs. 51 en 52. bekend maak. te, plaats zou moetm hebben. Want nademaal zij, bij C. toekomst, nog in Vleesch en Bloed gekleed zouden zijn , met welk kleed zij in Gods eeuwig Koningrijk niet zouden kunnen ingaan, zoo moesten zij dan ook, wanneer de Dooden, bij de laatfte Bazuine, onverderfelijk zouden worden opgewekt, gamch en al verkleed, en met een geeftelijk, engelagtig kleed aangedaan worden. Want dit verderfelijke moet de onverderfelijkheid. en dit fterfelijke moet de onfterfelijkheid aandoen. «rasn* ' 3 . ; §. 170.; •-- Maar dan! Wat zal er dan verder gebeuren? Dit wordt ons vs. 54. gezegd. Dog wanneer dit verderfelijke de onver derfelijkhéid zal aangedaan hel. ben, en dit fterfelijke de onfierfelijkheid zal aange* daan hebhen; dan zal er gebeuren, 't geen gefchre. ven is: De Dood is verflonden tot Overwinning! ■ We lezen bij den Propheet Jefaias, Hoofdft. XXV: 8. deze belofte: Hij, Jehovah, de God der heirfcharen, Hij zal den Dood verjlinden tot Overwinning. Of de Propheet, daar mede, op dezelfde vernietiging des Doods gezien hebbe, welke Paulus bedoelde, zal jk niet beflisfen, om dat eene bloote verzekering niet voldoen, en de beredenering dezer vrage meer onderzosks verei- fchen  vs. 53» 54- 4*2 fchen zoude, dan ik mij hier kan veroorloven.1 Indien nogtans P. woorden aldus verftaan moéften worden: Als dan zal de belofte vervuld worden, die de Propheet, aangaande deze laatfte omwenteling van zaken, in Gods naam, gedaan heeft, dan zou dit beredeneerd onderzoek moeten in 't werk gefteld worden: Dog waarom zouden we P. woorden in dezen zin moeten opvatten? Hij zegt wel, zijne woorden letterlijk vertaald zijn», de: AU dan zal het woord gefchieden, dat gefchreven is. Dog men weet, dat dit niets meer zegt, dan; als dan zal de zaak gebeuren; of, als dan zal er gebeuren, 't geen we lezen; dat is 't geen men met Jefaias woorden aldus uitdrukken kan; De Dood is verflonden tot Overwinning. Deze verklaring komt mij voldoende genoeg voor, om dat zij valt in den fmaak der aanhalingen , of liever der ontleeningen van fchriftuurlijke bewoordingen uit het O. T. welke men in het N. T. veelal vindt, en onder de Joodfche Geleerden van dien tijd fchijnt aangenomen te zijn geweest. Elk hebbe egter, zijn oordeel vrij! Maar ik hel te meer tot de voorgeftelde opvatting over, om dat P. niet juist dezelfde bewoording gebruikt, die ik bij Jefaias lees; zelfs niet naar de vertaling der LXX. . Paulus dan wilde, naar mijn inzien, eenvoudig zeggen, dat er, als men de onverderfe. lijk-  43° i Kor. XV. üjkheid en onfterfelijkheid zou aangedaan heb. -ben, geen Dood, geen Sterven meer zou te . vreezen zijn; of, gelijk hij vs. 26. gezegd had: Dat de laatfte vijand, de Dood, dan zoude te niet gedaan zijn. Dit zelfde drukt hij hier, met andere woorden uit; hij maakt van Jefaias woorden de zijnen, en zegt, met eenige verandering: De Dood is verftonden tot overwinning; en om te toonen, van waar hij die uitdrukking ontleend heeft, zegt hij: Er zal gebeuren, 't geen gefchreven is, of 't geen de Schrift noemt; de Dood enz. Zonder dan te ontkennen, dat Jefaias reeds deze zelfde zaak heeft willen aanduiden, zoo is en blijft Paulus tog eigenlijk de Man, die ons hier zegt, en verzekert, dat er, na deze verandering der Menfchen, geen Dood meer zijn zal. Dat ook wij, in onze taal, den Dood tot een Perfoon maken, is bekend. Dat de Dood ons op de hielen zit, en dagelijks dreigt te verflinden, zou wel eene figuurlijke fpreekwijs zijn, maar voor eiken Nederlander verftaanbaar'. Van denzelfden aart is de fpreekwijs: De Dood is ver. ftonden. Zij is van de verfcheurende Dieren ontleend; en ziet op die onverzadelijke vraatagtigheid, welke den Dood, als een alverflindend monfter, eigen is. Want datzelfde monfter, 't welk gewoon is, alles te verflinden, zou nu zelve V ver-  vs. 53' 54' 43? verflonden worden: Dat is met andere, en eenvoudiger woorden; dan zal de Mensch van Dood en Sterven bevrijd zijn. En wel voor altoos en eeuwig. Het woord dat Jefaias gebruikte, en in onze Nederl. Overzetting is vertaald tot Overwinning, beteekent ook tot in eeuwigheid; dit fchijnt ook de meening van den Propheet, en zelfs ook P meening geweest te zijn, aan zijn woord tot Overwinning de He. breeuwfche beteekenis der woorden tot in eeuwigheid gevende. Even gelijk, door een diergelijken Hebfaïsmus, bij Matth- XII: 20. de woor' den tot overwinning niets anders beteekenen, dan naar waarheid. Dog onze Overzetters van Jefaias hebben gemeend, Paulus letterlijk te moeten volgen, en het woord Overwinning te gebruiken. Hier aan is niets gelegen, indien men flegts in 't oog houdt, dat tot Overwinning, bij P. zoo veel beteekent, als tot in Eeuwigheid en met eene volftrekte bejlisfmg. De dood is zoo verflonden, zoo vernietigd, zoo ganfchelijk overwonnen, dat hij nooit meer eenig geweld zal kunnen plegen; hij is zoo te niet gedaan., dat zij, die de onverderfelijkheid en onfterfelijkheid aangedaan hebben, hem niet meer zullen behoeven te vreezen, maar voortaan, tot in alle Eeuwigheid, zullen leven. ' vs»  43* i Kor. XV. vs. S5-57' §• 171. De overdenking van de zoo even verhaalde, en zoo groote zaken, brengt onzen heiligen Schrijver in zulk eene aandoening en verrukking; zijne levendige verbeeldingskragt vertoont hem deze hoogstzahge verandering zoo nadrukkelijk als tegenwoordig of nabij; zijn hart fpringt in zijnen boezem van een zoo hijgend verlangen op; zijne ziel wordt met zoo velerlei en zig zoo ver uitftrekkende gedagten vervuld; dat zijn mond dezen Zegezang doedt hooren, vs. 55 O Dood! Waar is uw Prikkel? O Hadêes! Waar is uwe Overwinning? Maar in 't midden van deze zijne vreugd en zegepraal wordt hij dan ook niet weinig weer ter neer geflagen, door deze ontrustende tegenbedenking, welke zijn eigen gevoel hem vliegend herinnert, vs. 56. Maar (belaas)! de Prikkel des Doods is de Zonde! Maar! de Kragt der Zonde is de Wet! Dog hij hervat zig, en klimt weer op tot zij nen zegevierenden Toon, door eene andere niet min gewigtige bedenking, welke alle zwa righeid wegnam, vs. 57. Dog Gode zij dank', die  9s. 55S7* 435 4ie ons de Overwinning geeft door onzen Heere Jefus Christus! Deze warme en gevoelvolle voorftellen moet ik nu nog, één voor één, in nader overweging nemen. §. 17a. Schoon Paulus, in de uitboezeming van zijn Triumphlied, gedagt kan hebben, aan 't geen hij bij den Propheet Hofeas, Hoofdft XIII: 14. gelezen had, zoo is het hier nog veel blijkbaarder, dan te voren, in 't gebruik van Jefaias woorden, dat hij niet bedoelde, aanhalingen en bewijzen uit het O. T. bijtebrengen, maar alleen, zig van fchriftuurlijke denkbeelden en bewoordingen te bedienen, zoo als ze hem invallen. Weshalven men Hofeas en zijne woorden hier aan hun «plaats laten kan, om alleen te hooren, wat P. zegt. In het vooruitzigt dier glorierijke verandering^ waar bij hij van zijnen laatften Adam een nieuw* een geeftelijk, een onfterfelijk beftaan ontfangen zoude, ftelt hij zig den Dood en de Hadêes, die hem nu nog zoo geweldig aangrimden, als ter neer geveld, en gansch vernietigd voor; en roept hun als 't ware, met de zegepraal van eenen Overwinnaar, toe: O Dood! O Hadêes! Waar zijt gij nu! Waar is uwe alles nedervellende Prikiel? Waar is uwe alles overheerfchende Overwinning? E e Hoe  434 ï K°R. XV. Hoe de Dood, bij perfoonsverbeelding, voorgefteld wordt, is even te voren gezegd. Onze Digters, onze Schilders, onze Redenaars, verbeelden hem als een leliik Geraamte, en wapenen zijne hand met eene Zeisfen, om te verbeelden, hoe hij de Menfchen wegmaait, gelijk de Maaijers het gras en de bloemen des Velds. In plaats van deze Zeisfen wapent P. den Dood met eenen Prikkel, dat is met eene Spiefe en doodelijke Speer, waar mede hij al wie hem tegen komt, onbarmhartig neder ftoot. Dit alles verftaan wij in Onze Volkstaal gemakkelijk genoeg. Maar met het woord Hadêes is het anders gelegen. Ik heb het onvertaald gelaten, om dat ik het niet vertalen kon Wij hebben in onze Taal geen woord, 't welk het denkbeeld uitdrukt, dat de Grieken, en de Schrijvers van het N. T. daar aan hegten. Zelfs is er in geene der levendige talen van Europa een woord voor,- immers zoo veel ik weet. Ook de Griekfche Christenen hebben in hun modern Grieksch, waar in zij het N T. lezen, dit woord blijven behouden. Even zoo zou ik wel wenfchen, dat men het in onze Nederl. Overzetting onvertaald gelaten had, gelijk men immers alle n&men van Plaatfen onvertaald behoort te laten, wil men den Lezer niet in de grootfte verwarring  vs. 55-57. 435 ring brengen. In allen gevalle is het tog beter, dat een Lezer zig van zeker woord geen denkbeeld maakt, dan dat hij zig daar van een verkeerd begrip vormt; want in 't eerfte geval kan hij door eenen deskundigen geholpen worden, dog in 't laatfte geval niet; zoo als men tot den huidigen dag in de Roomschgezinden ziet, die van 'sHeilands Hellevaart, en het uit dit woord Hadêes gefproten Vagevijer, en de middelen om daar uit verlost te worden, nog niet hebben kunnen te rug komen, fchoon dat geheele ftelfel alleen ontftaan fchijnt uit een verkeerd denkbeeld, dat men, door de verandering der Talen aan dit woord heeft beginnen te hegten. Zelfs onder de Proteftanten heeft dit woord vrij wat duisterheid gemaakt. Hadbes is de naam van eene zekere plaats. Elf malen komt het in 't N. T. voor, en worde in de Nederl. Overzetting altijd door 't woord Helle uitgedrukt, 't welk nergens had behooren te gefchieden, want een Nederlander denkt bij *t woord Helle aan eene geheel andere plaats, dan aan welke een Grieksch Lezer denkt, bij 't 'woord Hadêes. Het zelfde ongeluk is in de Vertaling van het O. T. gebeurd; daar de Hebreeuwfche Naam van die zelfde plaats, welke de Grieken Hadêes noemden, twee en dertig maal door Graf, en drie en dertig maal door E e a Helle  vs. 55-57*' 437 gende in Abrahams fchoet: Maar de Rijke Man, in de Hadêes komende, was onder de Rampzaligen^ want hij bevond zig in de Pijnen. In den ftijl van deze verbeelding, en naar dezen {preektrant, fpreken de heilige Schrijvers telkens van deze plaats, gelijk Paulus-zulks hier insgelijks doedt; even gelijk hij ook zoo, naar de Volksverbeelding van den Dood fprak, ais vap een verfchrikkelijk perfoonadie. Alleen hindert ons dit laatfte niet, om dat wij daar aan gewoon zijn; dog de Hadêes, het Doodenrijk is ons ongewoon, en baart ons daarom eenig ongemak, 't welk ik, door dit eenvoudig verhaal van zaken, voor mijne ongeoefende Landgenooten, heb tragten te verhelpen. Paulus ondertusfchen gaat in dezen figuur* lijken ftijl nog verder; want hg maakt van deze Hadêes een Perfoon, even als hij van den Dood gemaakt heeft. Had hij den Dood eenen Prikkel in de hand gegeven, waar mede die Menfchenvijand allen ter neder ftoot? Hij fchrijft aan de Hadêes eene Overwinning toe, om dat namelijk die plaats zig alle levendigen onderwerpt, en onder haar gezag brengt; zij overwint de geheele Wereld, Het is wel waar, dat het, in den eerften opflag wat hard fchijnt, eene plaats,, bij verbeelding, tot een perfoon temaken; dog behalven dat dit tog, ook onder ons, zoo E e 3 gansch  vs, 55-57- 439 Nemen we nu eens al dit figuurlijke van deze Schilderij weg, en brengen we het geheel, tot een eenvoudig zakelijk denkbeeld, dan zien we in deze zegepraal van Paulus, 'sMans geruste verzekering, dat er, na de befchrevene verandering, geen dood, geen fterven, geene wezenlijke verandering voor de eens veranderde Menfchen, meer zal te vreezen zijn; maar dat zij, in hun nieuw, geeftelijk, engelagtig Lichaam, ?t welk zij van hunnen laatften Mam ontfangen hebben, ongeftoord en eeuwig heerlijk zullen leven, zonder ooit of ooit eenen anderen Adam meer noodig te hebben. § I74-. Maar was dit niet te vroeg gezegevierd? Hoe zou een zondig Adams kind zig tog met grond in dit vooruitzigt durven verheugen ? Welke hoop kon een dagelijks overtreder van Gods heilige Wet hebben, dat hij eens in deze Zegepraal zou deelen? Deze niet geringe zwarigheid valt Paulus in in 't midden zijner juichende vreugde; en hij is er ver van af, dat hij die voor zig, of voor anderen, zou hebben willen verbergen. Nadrukkelijk, kragtig en in zijnen fpreukagtigen, v'rjerigen ftijl, ftelt hij deze bedenking aldus voor, vs. 50"' E e 4 Maar!  vs. 55-57. 44* is uit hoofde van de Wet, dat de Dood op de Zonde volgt. Wat verftond P. hier door de Wet? Hij heeft te voren gezegd, dat de Dood door een Mensch, door Adam, ontftaan is; ziende namelijk op de Wet en Bedreiging aan Adam gegeven en gedaan; en federt is de Dood de ftraf der Zonde gebleven, blijvende, naar P. begrip , die bedreiging op de Zonde altoos in kragt; namelijk,, dat die zulke dingen doen, des Doods waardig zijn. In de Wet, die God naderhand door Mofes gaf, heeft hij dit niet weinig beveiligd; de doodfchuldigheid der Zondaren in zoo veel bloedige Offerhanden vertoonende, en op zoo vele overtredingen den Dood dreigende, dat P. daar van fpreekt, als van eene bediening des Doods en der veroordeeling, 2 Kor. III: 7—9. Alles dan, wat aan P. onder den naam van de Wet bekend was, bragt mede, dat een iegelijk, die de Zonde deed, den Dood zou fterven. §. 175- Lij nu egt ftaat deze bedenking tegen over de vreugd, welke hij gevoelde door de hoop der onfterfelijkheid, die zoo levend in hem gloeide. Ook waren deze zwarigheden niet gezogt, maar moesten zig bij hem natuurlijk opdoen. Nooit ontkende hij, dat de zonde nog in hem woonde; ik weet, dat in mij, dat is in mijn Vleesch, ' Ee j geen  vs, 5?, 44? Wat verftond Paulus door het Werk des Hee* ren? Naar mijn inzien verftond hij daar door bet Christendom, pf, indien men wil, den Chrisgelijken Godsdienst, in zijnen geheelen-omvang, en algeheele uitgeftrektheid. De Heer J. C. heeft, namelijk, onder de Menfchen eene Maatfchappij opgerigt, van welke hij het Hoofd, de Heer, de Koning is: Aan en in die Maatfchappij leert hij zekere Waarheden; doedt hij zekere Beloften; en fchrijft hij zekere Levenswijs voor. Die Waarheden te gelooven en te belijden; op die Beloften vertrouwelijk ftaat te maken; en in dat Geloof, en in dat Vertrouwen naar Jefus voorfchrift te leven: Ziet daar het werk des Heeren! Dit is het werk, dat de Heer J. C. uitgebreid, bevorderd en door allen, die hem hunnen Heer noemen, betragt wil hebben. Daarom vorderde hij van zijne Toehoorders, dat zij, een iegelijk voor zig zeiven, aan dit werk naarftig arbeiden zouden. Want als zij hem vroegen, Wat zullen wij doen, op dat wij de werken Gods mogen werken? Was zijn antwoord: Dit is hei werk Gods, dat gij gelooft in. hem^ die mij gezonden heeft. Joh. VI: 28, 29. Op deze wijs fpraken de Apostelen insgelijks van dit werk, alleen met dit onderfeheid, dat zij, het aanmerkten al> het werk van den Heere J C. Ff zoo  45o i Kor. XV. zoo als het toen geworden was. Om het werk Christi was Epaphroditus nabij den Dood gekomen PUI. II : 30. Timotheus werkt het werk des Heeren, gelijk als ik', fchrijft P. in dezen zelfben Brief, H. XVI: 10. vergel. H. III: 13—15. En ten aanzien der Gemeenten, was zijne vermaning Gal, VI f 4. Een iegelijk beproeve zijns zelfs werk; en zijne vertroofting Hebr. VI: 10. Wint God is niet onregtvaardig, dat hij uw werk zou vergeten, en den arbeid der liefde, die gij aan zijnen naam bewezen hebt. §. 180. In dit werk des Heeren nu wil Paulus, dat zijne geliefde Korinthifche Broeders zullen zijn, ftandvastig, onbeweeglijk, altijd overvloeijende. Schoon er fommigen onder de Korinthifche Christenen waren, die beweerden, dat de Op. ftanding der Dooden onmogelijk was; en fchoon men zelfs vermoeden kunne, dat dit bij eenigen uit zeer flegte beginfels voortfproot; zoo was dit nogtans het algemeen geval te Korinthus niet. Eenige zwakken mogen tot twijfelen gebragt en met anderen in gevaar gekomen zijn, om de verleiders te veel gehoor te geven; dog daarom hadden zij dit gewigtig leerftuk nog niet ganfchelijk opgegeven. Maar wat daar ook van ware, P. wilde de dwalende te regt brengen, door al die redenen, welke te voren verhaald zijn;  vs» y& 4fi zijn; en op dien grond zegt hij nu: Alzoo dan> mijne geliefde Broeders! Zijt ftandvastig in het werk des Heeren. Welke vermaning dus in zig fluit, dat zij vast moesten blijven ftaan in het geloof aan de Leer van J. C, met name, aan de Leer van de Opftanding der Dooden, waar toe hij zulke vaste gronden aangewezen had: Dat zij, desgelijks vast ftaan moesten in hun vertrouwen op die dierbare belofte, door den Heer J. C. zoo uitdrukkelijk gedaan; bijzonder aangaande de Wederopftanding, welke van zoo groot eene Zaligheid ftond gevolgd te worden; En ein« delijk, dat zij, in dit geloovig vertrouwen, met die zelfde ftand vastigheid werkzaam moesten zijn en blijven, om te leven en te wandelen naar de ftrekking van dit Leerftuk, en in 't algemeen, naar de Leer van den Heere J. C. op dat zij de vervulling van alle zijne toezeggingen mogten deelagtig worden. Daarenboven wil hij, dat de Korinthers in dit werk onbeweeglijk zouden zijn; dat is zonder zig, door eenige bedenkingen van menfchelijke wijsheid, of door listige tegenwerpingen van verleidende geesten, te laten fchudden en flingeren. Maar gelijk zij J. C. den Héér, als de Opftanding en het Leven, aangenomen hadden, dat zij daar in volkomen moesten berusten, geworteld en opgebouwd zijnde in hem, en beF f 2 ves-  fói t Kor. XV. vestigd in het geloof, zoo en in dier voege, als P. hen dit nu geleerd had; en dienvolgende het boven befchreven werk des Heeren, -fleeds, aanhoudend, onbeweeglijk betragtende; wat ook eene zoogenaamde Philofophij van waanwijze Dwazen , of eenë ijdele verleiding van- ondeugende Dwaalgeesten-, daar tegen, mogten in> brengen. J a zoo weinig moésten zij zig öaar door laten vertragen of ophóuden, dat-zij veel eer, in te. gendeel, nu door de redenen des Apostels ver* flerkt zijnde, in dit werk des Heeren ftèéds meer en meer overvloei]'ende moesten worden. Hun gé. loof in de Leer van Christus, door de opklaring van hun verftand in de kennis der vaste gronden van zekerheid, dagelijks verfterkende; hun ver» trouwen op de belofte van Christus, dien eeuwigen Rotfteen, hoe langs hoe meer, onwrikbaar vestigende; en uit deze beginfels, hun gedrag zoo inqgtèndë, dat zij zig fteeds, meer en meer, reinigden van alle befmetting van Vleesch eri Geest, hunne heiligmaking in des Heeren vrees voleindigende. §. i8ï. Deze gewigtige Vermaning, eindelijk, bouwt de Apostel op de voorafgegane verhandeling, die gebruikende tot eene beweegreden, waar mede hij zijne vermaning aandringt. Alzoo dant mijne gelief.  vs. 58; 453 'fcefde Broeders1! zegt hij; aangezien deze gewlg. tige waarheid zoo zeker, en van zulk een heerlijk en zalig uitzigt is, als ik u nu getoórtd heb; zijt derhalven ftandvastig, onbeweeglijk, altoos overvloeijende in het werk des Heeren! Wetende dat uwe arbeid niet ijdel is in den Heere. Een werk en arbeid is ijdel, wanneer dezelve nutteloos is; of zelfs meer fchade dan voordeel aanbrengt. Indien er geen Opftanding te wagten is, dan is, naar 't geen Paulus had beredeneerd, het geloof ijdel en vergeefsch; ja zelfs zeer fchade lijk: Want door zig dan naar Jefus Leer te gedragen , maakt men zig ongelukkig, en men wordt de erbarmelijkfte, de medelijdenswaardigfte van alle Menfchen. Dog Paulus heeft het tegendeel getoond. Christus is opgewekt en de Eerfteling geworden der genen die in hem ontflapen. Zoo zeker als zij van hunnen Stamvader Adam een dierlijk Lichaam hebben ontfangen, 't welk ten grave daalt, en aldaar ontbonden wordt; zoozeker zal Christus hun een andere, een tweede, een laatfte Stamvader of Adam wezen, en hen in 't leven te rug brengen met een geeftelijk Lichaam, 't welk zijnen heerlijken Liehame gelijkformig zijnde, hen in ftaat zal ftellen, om met hem, in het Koningrijk van zijnen God en Vader, eeuwig heerlijk te leven. F f 3 Dit  vs. 58. 455 Geëerde Lezer! Ik heb den op mij genomen taak afgewerkt; ik heb getragt, des Apostels eigenlijke meening in dit gewigtig hoofdftuk, naar waarheid, en zoo klaar mij mogelijk was, voortedragen. Hoe ik daar in geflaagd ben, laat ik aan eiken bevoegden Regter over. Om mij zei. ven te ftïgten, bepaalde ik mijn aandagt op hetzelve; om u te ftigten, bragt ik mijne aanteekeningen in deze orde, in welke ik ze u nu mededeel. Tot vergelding voor deze mijne poging verzoek ik niets, dan dat gij uw voordeel doedt met het geen gij goedkeurt; en dat gij, het geen u niet bevalt, (want een iegelijk heeft zijne eigene wijze van zien;) eenvoudig ter zijde legt, zonder mij moeite aan te doen; want waar mede zou ik tog iemands ongenoegen verdiend hebben ? Alleen moet ik er dit ééne, ten flotte van alles nog bijvoegen; dat hoe zeer Paulus deze verhandeling wel "bepaaldelijk ten dienfte der Korinthifche Gemeente gefchreven heeft; wij nogthans dezelve ook in dezen tijd,, lezen kunnen in dien zin, als of zij onmiddelijk aan ons gerigt ware. Zijn er, helaas! ook niet fommigen onder ©ns, die fpotten met de hoop op een ander LeF f 4 ven ?  45Ö. i Kt)*. XV. ven? Die de Wederopftanding onmogelijk, en de Opftanding vs"n onzen Heer Jefus Christus voor een Fabel houden ? O mijne geliefde Christen Broeders! Laat u tog door geen fchijnredenen verbijfteren, om eene Leer in twijfel te trekken, die den grond onzer hope op eena eeuwige zaligheid uitmaakt; en daarenboven niet alleen de band der famenleving is, als zijnde de ware beweegreden,'tot de betragting der cgte Zedekunde, en de grond van het vertrouwen, 't welk wij op Menfchen kunnen en behooren to ftellen: Maar die ook op zulke klare cn duidelijke bewijzen fteunt, dat zij een onpartijdig onderzoek kan verdragen; waar tegen het ongeloof niets wezenlijks kan inbrengen, dan eenige loutere grootfpraak^ of eene algemeene en ongeneeslijke twijfelarij, welke bij den man van bedaard overleg niets afdoen; en ook nergens toe ftrekken kan, dan om het menschdom te ontzetten van het geen de ondeugd beteugelen , de deugd onderfteunen, en een vasten troost in Leven en in Sterven geven kan: Zon. der dat de voorftanders van het alles verwoeftend Ongeloof in ftaat zijn, om iets in de plaats te geven, waar door 't geen zij zoeken aftebreken, zoU kunnen hcrfteld of vergoed worden; Daarom, geliefde Broeders! Zijt ftandvas-. tig, onbeweeglijk, en altijd overvloeijende in het werk  vs. 58. 457 wérk des Heeren! Want uit^de gronden en redeneringen, welke gij hier gelezen hebt, weet gij* dat deze uwe arbeid niet nutteloos uitkomen, maar u in en door onzen Heer J. C. duizendvoud vergolden worden zal. , Geloofd zij derhalven de God en Vader , van onzen Heere Jefus Christus, die, naar zijne groote Barmhartigheid, ons, door de " Opftanding van jefus Christus uit de Doo. den heeft wedergeboren tot eene levende " hoop, op eene onverderfelijke, onbevlekke" lijke en onverwelkelijke Erfenis, welke in den Hemel weggelegd is voor ons, die in de kragt ' Gods, door het Geloof * bewaard worden tot de Zaligheid, die gereed is om geopenbaard 3, te worden in den laatften tijd. A M E N.i  DRUKFEILEN. BL a. Reg. 13. flaac Doel i8es Deel. B|. zS. Reg. 15. verantwoordelijk onverantwoordelijk, B • 194. Reg. 2i. — nJg ulymm BI. a49. Reg. ,P. — We rtfr^ 423' Reg* ,8'  Ti AAN DEN I^ZER. ring, .welke men aan fommige plaatjen der II ècbrtften gewoon is te geven. Ik zal my, ten dezen-, om dat het myn behandeld onderwerp raakt, alken beroepen 'op het voorbeeld van den beroemden 4at hy bevoegd ware., daar over eene even beflisfende uitfpraak te doen, als hy over burgerlyke zaken en inrigtingen gewoon is. Indien, mmdyk, deze Schryver de ware meenmg van Paulus, in deszelfs redenering over de twee Adammen had begrepen, hy zou den Apostel, •deswegen, niet voor een grooten Woordendraaijer hebben uitgemaakt, noch de Leer van ai Euangely, als een Godsdienst, welke met loopjes, uitvluchten en woordfpelingen door. weven is. Fan zulke ellendige, misvattingen is Paines Boekje, welk hy goedgevonden heef., de Eeuw der Rede, te noemen, van voren tot agieren, dermate vervuld, dat men zig, by het doorlezen, als jchamen moet, dat een anders zoet vo&rtrejfelyk verf and, (indien maar waarlyk Paf-  X AAN DEN LEZER. Dat er ter opheldering van den Bijbel en van het N. T. vele Boeken gefchreven zijn, is eene waarheid; noch ontken ik, dat velen hunne nuttigheid hebben: Ik zal ook de redenen niet ophalen, welke eenen zeer langen tijd veroorzaakt hebben, dat deze Schrifherklaritu gen minder nut deden, dan zij gedaan hebben. Maar dit durf ik, tot troost van mijne tijdgenooten, en derzelvêr kinderen zeggen, daf men hoe langer hoe meer eene niet ongeronde hoop kunne voeden, van het N. T eens eindelijk gemakkelijk ie zullen verf aan; en dat de waaren egtheid van het Euangelij zoo overtuigend zal doorfchijnen, dat men zig fchamen zal, dezelve tegen te fpreken, otn dat men dan te gelijk zou moeten erkennen, dat men zig, noch den tijd, noch de moeite heeft willen geven, om daar van een duidelijk begrip te verkrijgen. Al federt vele jaren heeft Gods genadige Voorzienigheid daar toe den weg gebaand; en ik geloof niet, dat iemand, der zdken kundig, mij zal tegen fpreken, als ik zeg, dat dê uitlegkunde nu, in eene halve eeuw, meer gevorderd is, dan in eenige eeuwen, daar bevorens. Waar van 't gevolg is, dat ik mij verzekerd hoih  xii AAN DEN LEZER. toe, aantegorden met de Wapenen, welke ons, womamelyk door den Heere Jefus Christus, en door zyne Leerlingen, zoo kennelyk worden ter hand gefield. Trouwens de '■ ondervinding leert, 't welk ik met blydfchap en dankbaarheid erkenne, dat deze bedenking reeds flerk werkt, hy vele voortrefelyke Mannen, 'die duidelyk toonen, bekwaam en gewillig te zyn, zig'met de wapenen des Lichts in de bres te /lellen. Bij het nalezen en overdenken van de Schriften des N. T. is het my voorgekomen, dat men, om de regte Euangelyleer klaar te verJiaan, niet met de verhalen der Euangelisten, maar met de Schriften der eerfte Euangelijpredikers beginnen moet. Wanneer men de zaken oppervlakkig befclmmi, dan zal deze feU ling mogelyk vreemd voorkomen; dog ik vleije my, dat deze vreemdigheid verdwynen zal, wanneer men bef uiten kan, de zaken intezien, zoo als zy dadelyk gebeurd zyn. Onze gezegende Zaligmaker was in de Wereld gekomen, om eene zaak te verrigten, en onder- de Menfchen intevoeren,"'welke geen oog gezien, geen -oor-gehoofd had, noch in het hart van eenigen 'Mcnscb zvis opgekomen. Hoe kon hy daar *1?' van  AAN DEN LEZER. xiu mn, vooraf, klaar en duidelyk fpreken? Zyne. Zedekunde droeg hy wel onbewimpeld en onverbeterlyk klaar voor; maar hoe zouden Menfchen, welker denkwys en verwagting, met het geen. er 'moest en zou gebeuren, zoo lynregt ftrydig waren, hem, daaromtrent, zelfs in zyne klaarfle gezegden hebben kunnen verft aan? Hy was dus genoodzaakt, aangaande de'invoering en den aart van zyn Koningryk,1 of, '£ geen hetzelfde is, van zynen Godsdienst, meest al raadzelagtig te fpreken, zoo als men ook ziet, dat hy wezenlyk gedaan heeft: Wel met zulk eene Goddelyke Wysheid, dat wy nu van agteren klaarlyk zien, dat hy een zeer opgehelderd, vooruitzigt had in het Plan en W?rk, dat de Vader hem Ur uitvoering had aanbevolen; dog dit ons inzien zyn we voornamelyk verfchuldigd aan de kundigheden, welke wy uit de Schriften zyner Leerlingen hebben verkregen, 'die bunnen Meefter,_ zoo lang hy by hen was, wegens zyn Werk en Koningryk, nooit regt begrepen hebben; maar die, zoo dra dit woodzaaklyk -wierc'h, om van dienst te'kunnen -wezen, door zynen Geest zoo verlicht zyn geworden-, Jat zy toen eerst de ve-rborgenlo^den * * cj van  xiv AAN DEN LEZER. van Gods Koningryk hebben beginnen te verflaan, en in ftaat zyn gefield, om dezelve, met de noodige klaarheid aan de Wereld te prediken. Om dan Jejus onderwys wel te begrypen, is het verfiand der Apoflolijche Schriften allernoodzakelykst, als waar in we den zin van Christus, in zyne anders veelzins duifiere woorden, en de ware meening van vele zyner raadJelen en gelykenisfen, verklaard m duidelyk opengelegd vinden. lx een breeder betoog dezer aanmerking kan tk my nu niet inlaten; ik opperde dit fluk alleen, om eene reden te geven, waarom tk oordeele, dat men, tot het egt verfiand der eigenlyke Euangelyleer, de aandagt vooral op de Apofiolifche Brieven diene te vestigen; want wanneer wy die eens wél ver ft aan, zullen we Jejus verzekeringen en onderrigtingen veel 'gemakkelyker begrypen. Eene raadfelagtige voorJpelling wordt allerbest door de vervulling verklaard. Ondertusschen zyn alle de Hoofdftukken dezer Brieven, voor ons, niet van dezelfde twodzakelykheid. Vele zaken kunnen we, by voorraad, laten rusten, als alleen tot tydelyke per-  AAN DEN LEZER. Xv ferfoonele ett plaatfelyke omfteindigheden beboerende; die, daarom, eertyds van meer gewigt waren, dan nu; en omtrent welke men zonder groote fchade, kan onkundig blyven; terwyl andere Hoofdrukken zoo gewigtig zyn, dat zy tot verfiand van de Leer en den Godsdienst van Jejus Christus niet kunnen gemist worden; en het zyn deze, welker duidelyke verklaring de Christelyke Gemeente, met regt, van hare Leeraars wagten en vorderen kan. Dat ik nu voor my het vijftiende Hoofdjftuk van Paulus eerden Brief aan de Korinthifche Christenen verkozen heb, om hetzelve, door deze myne aanteekeningen, ook voor de mgeletterden, naar myn vermogen, verft aanbaar te maken, gefchiedt niet, om dat ik oordeelde, dat men, ter verklaring der Apoftolijche Schriften, eigenlyk met dit Hoofdfluk moet beginnen; maar myne 'reden ligt in de noodzakelykheid der tyden, die wy beleven; en welke my fcheen te vorderen, dat men den Christenen overtuigend en vatbaar toonde, op welke gronden hun Geloof en Hoop gebouwd is; ten einde zy zig niet laten fingeren, door de ■ fnoeveryen en fmaadredenen van het ongeloof; noch zig be-  töP AAN DEN LEZER bevreesd laten maken door Menfchen,; welker slaan in hunnen Neus is; want waar in zyn zy te agten, met hem vergeleken zynde, die als Koning regeren zal, tot dat hy alle de vy■anaen onder de voeten zal gelegd hebben? ■ Dit ftuk zy dan ten proeve van myne wyj ze van Schriftverklaren. Kan dit gevoegd worden by 't geen andere en bekwamer Mannen gedaan hebben, om eenig gewigtig deel der H. S. voor my, en de Christen Gemeente verf aanhaarder te maken, en in het lezen derzehen te hulp te komen, ik zal my grootelijks verhlyden. Dog vindt men in myne pogingen geen genoegen; ik zal de Pen gerustelyk nederleggen, de goede zaak . eerbiedig aan den Heere toebetrouwende, en U, geëerde Lezer! Gode, en den woorde zijner Genade aanbevelende. Dordrecht 3 November 1798.  het XV hoofdstuk van P A U L ü s BRIEF aan de korint-hers over de OPSTANDING der DOODEN. nas? 'iRRtt ^-vlsslsrl tfbüabiht , nsih; - ?c nv ƒ«•••:• W* C/choqn dit Hoofdftuk eene gefchakelde verhandeling is over het gewigtig onderwerp van de opstanding oer dooden, niet meer dan een éénig Huk uitmakende, heb ik nogtans, daar het zoo groot is, best geoordeeld, het zelve in drieDeelen te fchiften; elk Deel afzonderlijk voortedragen; en naar deszelfs ware meening te befchouwen. Het eerfle Deel vervat het Begin/el waar uitPaulus redeneren wil, en waar in de Korinthers met hem eenfiemmig waren, namelijk, de opstanding van j. c. uit de dooden vs i —ii. A iö  VS» I—ït. 3 „ $. en dat hij is gezien van Kephas, daar na van „ de Twaalven; 6. daar na is hij van meer dan 5, van vijf honderd Broeders op eenmaal gezien» van welken de meeften nu nog in 't leven , dog fommigen ook ontflapen zijn; 7. daar na is hij jj van Jakobus gezien, daar na van alle de Apos„ telen: 8. Maar ten laatften van allen is hij ook „ van mij, even als van eene misdragt gezien geworden. „ (9. Want ik ben de minfte der Apostelen, niet waardig een Apostel genoemd te worden •> om dat ik de gemeente Gods vervolgd heb. ,p 10, Dog door Gods genade ben ik-, dat ik ben , „ en zijne genade, welke hij mij gegeven heeft5 is niet ijdel geweest; maar ik heb overvloediger „ dan zij allen gearbeid, niet egter ik, maar de „ genade Gods die met mij is.) 11. Het zij derhalven ik, het zij zljliedenj 3, zoo prediken w,lj, en zoo gelooft gij." §. 3- Het woordeke voorts waar mede P. een aanvang maakt, is zoo veel als een teeken van overgang van een afgehandeld tot een ander onderwerp. En het overige van vs. 1, 2. is alleen eene gevoegelijke inleiding tot de zaak, waar van Paulus wilde handelen. Broeders ! zegt hij tot de Christenen te Korin. thus, om hun te toonen, dat hij hen3 met alle A 2 hun-  vs. i—n. 5 Ook ftonden zij dair in nog, bet zelve blijvende gelooven; én erkennende, dat zij dat Euangelium voor de regte Leer hielden, welke te gelooven, en te betragten, de ware weg der zaligheid was. Door welk Euangelium zij ook dadelijk behouden en zalig wier den, indien zij het behielden op die wijze, zoo als P. het hun geleerd had, dat is, zoo zui. ver en onvervalscht, dat zij zig met hun gantfche hart konden en wilden gedragen naar deszelfs wajen en wezenlijken inhoud. § 5- Behalven, voegt hij er bij, ten zij gij vergeefsch gelooft. P au lus fpreekt hier niet in, of van den voor* leden tijd, fchrijvende: ten zij gij vergeefsch geloofd hebt; maar hij fchrijft in den onbepaalden tijd; welke griekfche woordvoeging wij in 't Nederduitsch niet wel anders kunnen uitdrukken, dan aldus: ten zij gij vergeefsch geloovet. Ook maakt de Apostel hier eene kennelijke uitzondering van zijne voqrgegane verzekering, dat zij door het Euangelium zouden behouden worden, indien zij het behielden en betragtten, zoo als hij het hun geleerd had: welke uitzondering daar op dan uitkomt, dat z'rj door het Euangelium niet zouden zalig worden, al behielden zij het volkomen naar P. Leer; nameiijk indien zij vergeefsch geloofden, A 3 Paü'  6 i Kor. XV, Paulus verftond onder deze verkorte woorden meer, dan dezelve letterlijk inhouden. Zoo is 's Mans gewoone ftijl; dog die hem met opletten, heid leest, leert denzei ven genoeg verftaan. Hij had zijn hoofd vol van 't geen hij voordragen wilde, hij roert het even aan, dog naderhand meer ter zake komende, verklaart hij zig nader. Men Jeze vs. 13, 14. Indien Christus niet opgewekt is, zoo is dan onze Prediking ij del, en ijdel is ook uw geloof: en vs. 17. indien Christus niet opgewekt is, zoo is uw geloof te vergeefsch, zoo zijt gij nog in uwe zonden. Hier uit ziet men dat P.,door een vergeefsch geloof verftond een geloof dat geen nuttigheid aanbragt, gelijk het geloof in het Euangelium niet doen konde, indien er geene Opftanding uit den Dood te verwagten ware. Want of men dan al in het Euangelium geloofde, en daar naar wandelde, wat nut kon het doen, indien de Dooden dood bleven? Zulk een Geloof zou dan wezenlijk vergeefsch, nul, kragteloos en van onwaarde geweest zijn. Zoo deed P. dan reeds bij zijne inleiding voelen, waar hij heen wilde; en welk eene dwaasheid die Korinthers begingen, die wel in het Euangelium van Christus wilden gelooven, maar al de vrugt des geloofs daar uit wegnamen, door de hoop op de toekomende Opftanding te verwerpen. §. 6.  vs. i-ii.. 7 §. 6. Wanneer men mee iemand redentwist, dient men eerst een Begin/el vast te ftellen, waar in men ter wederzijde overeenftemt. Desgelijks doedt Paulus. Om de Korinthers van hun misverftand te genezen, neemt hij een Beginfel te baat, 't welk ook bij hen, tegen welken hij fchrijft, erkend wierd. Hij legt, namelijk, tot zijnen grondflag, de waarheid der Opftanding van C. De waarheid van dit geval wierd zelfs bij die Korinthers erkend, die anders de Opftanding der Dooden lochenden. Want niet alleen vinden wij, noch in dit geheele Hoofdftuk, noch in eenige plaats der beide brieven van P. aan deze gemeente, een enkelen trek van hun ongeloof in dezen; maar hij zegt zelfs zeer duidelijk het tegendeel: Hij erkende, als boven gezien is, dat zij nog in het Eu* angelium ftonden; en vs. ir. zegt hij, zoo als ik daar toonen zal, met klare woorden: zoo prediken wij, en zoo gelooft gij. Ook toont de aart der zake, dat men, hier van, geen ander begrip kan maken; want de verlochening der. Opftanding van J. C. zou de verlochening van het gantfche Euangelium geweest zijn. Die geen Opftanding der. Dooden hoopte, verloor wel den troost, dien 'c Euangelij aanbood; maar die Jefus Opftanding verwierp, verwierp het ganfche Euangelij, als een loutere fabel. Ware dan de dwaling der Ko» A 4 iji.n,.  8 i Kor. XV. rinthers zoo ver gegaan, dan had P. hen niet als Chriften Broeders kunnen aanmerken, die nog in 't Euangelium ftonden, en geloofden, zoo als de Euangelisten predikten. De Uitleggers dan, die deze Periode van vs. 3—11. befchouwen als een bewijs van de waarheid der Opftanding van J. C. vergisfen zig kennelijk; en door dezelve uit dit verkeerd oogpunt te befchouwen, verzwakken zij de juistheid van P. re. denering, en vinden zig in de verklaring zeer be. lemmerd; waarom ik het niet onnut rekende, deze zaak in haar eigen licht te plaatfen. O ver wegen we nu, wat P. fchrijft: § 7- Ik heb u, namelijk, zegt hij vs. 3. voor alle dm gen verhaald, 't geen ik zelve ontfangen had, dat Christus enz. Paulus houdt den Korinthers voor, hoe hij, zoo dra hij onder hen gekomen was, hun allereerst en voor alle dingen, de gefchiedenis van J. C. verhaald had. De opgaaf, die hij van deze zijne preking doedt, is wel met zeer veel bekorting ter nedergefteld, maar nogtans, .geen onaangenaam, noch onleerzaam berigt, hoe P. gewoon was,on. der de menfchen te prediken, welken hij tot bet Christendom zogt te bekeeren. Ook zienwe daar in al verder, hoe de hier opgetelde lotgevallen van Jefus juist in djen tijd aan de menfchen ver- haald  vs. i —ii. 9 haald wierden, toen er nog eene groote meenigte leefde, die de waarheid getuigen kon; en toen de Joodfche Raad nog in ftaat moest zyn, om een tegenberigt opteltellen, en aan alle de Synagogen der Joden in de geheele wereld rond te zenden, waar door de onwaarheid van het Euangelij wierd aangetoond, en bewezen; te weten : Dat die Jefus wel te Jerufalem was gekruist en begraven, dog dat de vertelling van zijne Opftanding een fabel was, zoo ais hun was gebleken, of uit het gevonden Lijk; of uit de ontdekkingen van bet bedrog, dat men daar omtrent gepleegd had. Daar de Leden van dien Raad, reeds ten tijde van Pilatus, zoo verftandig zorgden, om voortekomen, dat de laatfte dwaling niet erger wier de, dan de eerfte, is het, indien zij regt van fpreken gehad hadden, niet te begrijpen, hoe zij zoo ftil zaten, toen de Apostelen dat geen, 't welk zij de laatfte dwaling noemden, met zoo veel ophef en vrijmoedigheid, alomme in de Joodfche Synagogen verfpreidden, en deden gelooven. Dog met dit alles is het gefchiedkundig zeker, dat de Raad hier toe zelfs niet de minfte poging heeft aangewend, ook fchoon de getuigen van Jefus Opftanding het den Raad zeiven in 't aangezigt aanzeiden. §. 8. Ten anderen verdient het ook nog vooraf opgemerkt te worden, dat P. hier duidelijk verzekert, A 5 dae  10 | Kor, XV. dat ook hij de gefchiedenis van Jefus Dood en Opftanding van anderen ontfangen, dat is, hooren verhalen had. Paulus ftudeerde tejerufalem onder de Pha. rifeen, bijzonder onder Gemaliël; en hij vervolgde de Christenen, gelijk men algemeen genoeg erkent, in t jaar 33 onzer tegenwoordige Tijdtelling; reizende in den nazomer van dat jaar naar Damaskus. Zoo nu onze Heer J. C. in dat zelfde jaar te regt gefteld ware geweest, en de twee of drie vorige jaren door Judéa gepredikt had, is het onmogelijk, dat P. geene van deze dingen zou bijgewoond hebben. Zijn jeugdige ijver, zijne drift voor den Va. derlandfchen Godsdienst moest hem ontwijfelbaar tot een Oorgetuige van Jefus prediking,- tot een Ooggetuige van deszelfs proces, en van zijnen dood gemaakt hebben. Ondertusschen is er in alle de fchriften van P. zoo veel mij bekend is, geen enkele trek te vinden, die te vermoeden geeft, dat hij den Heiland ooit m den vleefche gezien heeft, ofte iets van zijne gefchiedenis heeft bijgewoond. Dit alleen was genoeg, om zulks niet te gelooven; maar nu hier zijne verzekering nog bijkomt, dat hij in het verhalen van Jefus gefchiedenis alleen verteld had, tgeen hij zelve gehoord had, zoo maakt dit, mijns oordeels, een volkomen bewijs uit, dat Paulus nooit met Jefus gelijktijdig te Jerufalem, of ergens elders geweest zij. Dit  vs. I —II. Iï Dit herinnert mij de Tijdrekening, die ik vele jaren, voor dat ik mijn aandagt op deze bedenking vestigde, voor mij zei ven heb opgemaakt; en waar in mij, naar mijn oordeel, dog op gronden die bier niet te pas komen, gebleken is, dat het ware Kruisjaar onzes Heeren niet is -geweest het 33 maar het 29 van onze tegenwoordige jaartelling, toen de twee Gêmini te Rome Burgemeefters waren. Hier door krijgen we dan, van Paafchen 29 tot Paafchen 33 een tijdvak van vier jaren. Ook zulk een tijdvak fchijnt noodig, voor den opgang en uitbreiding van het Euangelium, van Jerufalem tot in de buitenlandfche Steden, en zelfs tot in Damaskus. Ik houde het dan daar voor, dat P. tot voltooijing van zijne Theologifche Studiën, eerst uit Cilicië te Jerufalem gekomen zij, gedurende dit tijdvak, en na dat de hiftorij van J. C. prediking, lijden en fterven reeds volkomen was afgeloopen: en Paulus zal dus, als een naauwkeurig Man, de précife waarheid zeggen, zonder eenige de minfte ongegronde aanmatiging: Ik heb U verhaald, 't geen ik ook zelve ontfangen heb. §. 9. Wat nu het verhaal zelve belangt, daar in vinden we deze vier Hoofdzaken: Dat er een Jefus Christus in Judéa geleefd heeft. Dat die voor onze zonden gefiorven is, naar de Schriften. Dat  13 i Kor. XV. Dat hij is begraven. En dat Uj is opgewekt, ten derden dage, naar de ochnften. Ziet daar vierfaSta, of gelijk men fpreekt daad. zaken, van welker gefchiedkundige waarheid de geheele Christelijke Godsdienst afhangt.' §. 10. De eerile is, dat er in Judéa, ten tijde der Land. voogdije van Pontius Pilatus, en onder de Regering van den Romeinfchen Keizer Tiberius, een perfoon geleefd, gewandeld en gepredikt heeft, met name Jesus Christus. Dit nu is eene zoo waarlijk gebeurde zaak, dat het allerhardste ongeloof, mijns wetens, nog nooit heeft durven ondernemen, dezelve te lochenen. Ouk zou iemand, die in twijfel wilde trekken, of er wel ooit een Keizer Tiberius te Rome geheerscht had, zig in het oog van den Gefchiedkundigen niet belachelijker maken, dan indien hij beweerde, dat de genoemde Jefus Christus nooit geleefd, of zelfs, in den opgegeven tijd, en in 't genoemde Land, geen figuur gemaakt had. §. ii. Het tweede verhaalde faStum is, dat deze Chri. flus voor onze zonden geftorven is, naar de Schriften. Ik maak hier onderfcheid, tusfehen het^ebeur. de, en tusfehen de bijvoegfels: Het gebeurde is, dat Christus geflorven is. De  0' . - vs» i— li- *3 De bijvoegfels zijn, — dat dit gefchied zij, voor onze zonden, — en naaf de Schriften. Het eerfte is eene hiftorifche waarheid; ook is de wijze van dien dood aan geene twijfeling onderworpen. Dat Sokrates door Zijne vijanden te Athene, met eenen vergiftigen Beker van kant geholpen zij, is, gefchiedkundig, niet zekerder, dan dat Jefus Christus, door het aandrijven van de hem vijandige Joden, te Jerufalem, aan *t Kruis, is omgebragt. Geen van beide deze fatta kunnen wiskundig bewezen worden; dog zij zijn niettemin voor elk, die deze gefchiedenisfen kent, zoo als zij met alle hare omftandigheden en gevolgen verhaald worden, even zeker, als eene onberispelijke demonftratie, in het oog van den Mathematicus zijn zoude. Deze hiftorifche waarheid is het dan ook, die P. in dit voorftel maar alleen, of voornamelijk, bedoelde. Want willende fpreken van Christus Opftanding uit den Dood, zoo moest zijn fterven eerst vooraf gaan; des kwam dit hier eigenlijk tè pas; en, de Lezer moet dit bepaalde punt, bijna alleen in 't oog houden. Dog zoo is het ten anderen, niet gelegen met de Bijvoegfels, dat, namelijk, Christus geftorven jSj — voor onze zonden, — en naar de Schriften. Deze waarheden zijn van eenen leerftelligen aart; en ik denk, dat P. dezelve hier maar alleen, als in 'c  ** x Kor. XV. *t voorbijgaan, en om zoo te fpreken, form. liersgewijze, bijvoegt; Zoo als hij wel meer de gewoonte heeft, omtrent zaken, waar in hij zoo veel belang ftelde, dat hij daar van, als 't ware, vol was, en dus niet laten konde, bij alle gelegenheden daar van te gewagen, ook fchoon zij tot dedenV°0rhaDden ***** °nderwet^ eiSenlijk niet* £ 0m deze reden ^hoeft een Lezer zig bij deze bijvoegfels niet optehouden. Ook zal ik dit hier .te mmder doen, daar de uitdrukking voor onze zonden, voor zeer onderfcheiden verklaringen vat. .baar is, zoodanig, dat men de ware meening, die P. daar aan hegtte, piep wel zoude kunnen bepalen, dan door eene zoo uitgebreide JeerfteJlige verhandeling, dat het geheele N. T. daar bij zou te pasfe komen, en moeten nagezogt worden; 'c welk zeer zeker mijn oogmerk in deze Bladen niet is, noch, tenzij ikdwale, behoort te zijn. Eveneens, omtrent, is het gelegen, met het ander bijvoegfel, naar de Schriften. Het is niet alleen uit het N. T. maar ook uit de Boeken v?n Philo, en Jofephus, bekend, dat de Joden eene wijze van Schrift-aanhaling en toepasfirig volgden die den lateren Lezer veel bedenking en moeite heeft veroorzaakt, zonder dat misfchien deze zaak nog zoo volkomen is uitgemaakt, dat een onbe vooroordeeld, en dezer zaken eenigzins kundig ver.  vs. i—ix. IS verftand daar in volkomen berusten kunne. Oca derhalven te bepalen, wat P. door dit bijvoegfel, dat Christus geftorven is naar de Schriften, eigenlijk meende, of welke plaatfen der gewijde Jood. fche Schriften hy bepaaldelijk bedoelde, als den Kruisdood des Zaligmakers vooraf aangekondigd te hebben, daar toe zou eene ruimere verhandeling vereischt worden,,dan tot de verklaring van den wezenlijken inhoud van dit Hoofdftuk noodzakelijk is. Deze twee bijvoegfels dan daarlatende, als tot het hoofdoogmerk niet behoorende, rade ik den Lezer zijn aandagt alleen gevestigd te houden op deze hiftorifche waarheid, dat Jefus Christus waarlijk aan 'f Kruis geftorven is. §. 12. De derde daadzaak, die hier wegens Christus verhaald wordt, is: dat hij ook is begraven. Men zou geheel»onkundig moeten zijn van de Wetten, en nationale denkwijs der Joden, om te kunnen twijfelen, of een perfoon, die onder hen aan een hout was opgehangen geweest, ook ware begraven ? Desgelijks zou men geen het minfte denkbeeld moeten hebben van de fenfatie en beweging, welke de Leer, het Proces, de Veroordeeling en de Dood van dezen Leeraar, onder de Natie, en te Jerufalem veroorzaakt hadden, om te kunnen gelooven, dat  16 i Kon. XV. dat hij op zulk eene wijze ware begraven, dat men een paar dagen daarna, niet meer wist, waarTet Luk gebleven was? Het verhaal der gefchiedenis dezer Begraving dat we bijdeEuangelisten vinden, is zoo eenvou! dig lchoon, zoojuist aan alle de tijdelijke en plaat fehjke omaand-gheden, en ortJJ^Z nele denkwnzen beantwoordende, dat er naar mijn inzien , nog nooit iets wezenlijks tegen is in. gebragt, noch ooit zal kunnen ing bragt wo d n Want het verfchil, dat in eenige kLe^di ! heden voorkomt, is door eene goede en gegronde Crmea, hgt te vereffenen, en i„ allen gevalle zee" weinig beduidende: Bewijzende daarenboven zee klaar dat de Schrijvers, elk op zig zeiven, ver. haald hebben 't geen zij wisten, en zoo als hun die omftandlgheden, onder al het gewoel van dien dag waren voorgekomen/ Dat zij dit verhaal in den ft,jl van zeer ongeoefende Hiitoriefchrijvers hebben te boek gefield, zal het zelve in het oog van alle kundige en onpartijdige Regters veel geloofwaardiger maken, dan het zijn zoude, indfen het in eenen fierlijken , of zeer befchaafden Hiftori. fchenitijl wareopgefteldgeweest, zoodanig dat het daarom met lust en genoegen kon gelezen worden. §• 14. Jet vierde fadum, dat we in P. verhaal vin- 1 J% f' Chn5tus is opdekt, ten derden dage, naar de Schriften. Het.  vs. i—ii. I? Hetzelfde onderfcheid, dat ik §. n. gemaakt heb, komt hier wederom in aanmerking. Des zal ik mij met het Bijvoegfel, naar de Schriften, niet ophouden: Wat het ander Bijvoegfel, ten derden dage, betreft, dit fchijnt nader te komen. Evenwel de wezenlijke Hoofdzaak is tog gelegen in het woord, hij is opgewekt. Want die geloofwaardig voorkomende, dan zal de tijdsbepaling geen zwarigheid ontmoeten. De vraag is dan eenvoudig deze: is Christus, die geftorven en begraven was, dood gebleven? Of is hij, kort na die begraving, weder levend geworden? §. 15- Eene gebeurde zaak kan niet door redeneringen, maar moet alleen door Ooggetuigen worden bewezen. Men kan wel redeneren over de omftandigheden, die een getuigenis meer of min ge* loofwaardig maken, maar bij 't ilot der rekening kan men eene elders gebeurde zaak/ zonder getuigen, niet gelooven; zelfs dienen de getuigen in getal en geloofwaardigheid evenredig te zijn aan 't belang, en de vreemdheid van bun verhaal. . De weder levendig wording van j. C. zou derhalven nooit van iemand hebben kunnen geloofd worden, ten zij hij zig aan de genen die hem kenden, met vele gewisfe kenteekenen, een geruimen tijd, en herhaalde reizen, levendig had ver-. B toond:  iS i Kor. XV. toond: Zoo dat zij kosten verhalen, 't geen zij, gelijk JoJiannes het uitdrukt, gehoord, 't geen zij met hunne oogen gezien, h geen zij met oplettenheid aanfchouwd, en 't geen zij met hunne handen getast hebhen. §. 16. Op zulke Getuigen beroept, P. zig dan ook, vs. 5—8. of liever hij herinnert den Korinthers, hoe hij zig, onderhen, op zulke Getuigen beroepen, en hun deze opwekking, daardoor, geloofwaardig gemaakt had. Want, zoo als te voren reeds is opgemerkt, hij bewijst hun hier deze waarheid niet, maar verhaalt alleen, hoe hij hun die gebeurtenis te voren bewezen had; op grond van welk getuigenis zij deze opwekking van J. C. hadden geloofd, en ook nog geloofden. Met bijvoeging, hier en daar, van eenige opheldering zal ik deze getuigenisfen kortelijk overzien. De opgewekte Christus dan was vs. %.vanKephas gezien, Kephas is een Chaldeeuwsch woord, waar voor men in 't Grieksch zegt Petra, in 't Neerduitsch een Rotjïeen, welk Grieksch woord de naam is, dien men weet, dat Christus aan Petrus gaf. Op het getuigenis van dezen Man beroept zig Paulus, als die, toen hij dit fchreef, nog leefde, en nader ondervraagd kon worden, want hij was den Korinthers niet onbekend; zijnde  vs. i—ii. 19 de misfchien wel in perfoon te Korinthus geweest, en waarfchijnelijk door fommige Korinthers elders wel ontmoet. Immers, er was zelfs te Korinthus eene Secte, die zig naar zijnen naam noemde, zeg. gende ik ben Cephce; of, ik houde het met Kephas. En wat die Man getuigde, kunnenwe ook nu nog uit zijne Brieven vernemen. Voorts zal ik naauwlijks behoeven te doen opmerken , dat het woord gezien ook met eenen influit, gefproken, gehoord, getast, agtervolgens de befchrtjving van Johannes, en door de Euangeliften bevestigd. Daarna was hij gezien van de Twaalven, dat is, van de elf Apostelen, hier de Twaalven genoemd, uit hoofde der eerfte inftelling; fchoon er, in de dagen der Opftanding van Christus, eene plaats in dat Collegie ledig ftond; dog die kort daar aan weder vervuld wierd. Van deze Apostelen waren er ook, toen P. dit fchreef, nog velen in leven. Daarna is hij gezien, zoo vervolgt P. van meer dan vijf hónderd Broeders op eenmaal, van welken de meejlen nu nog in 't leven, dog fommigen ook o?itjlapen zijn» Het was, toen P. dit fchreef, vier en twintig jaren geleden, dat J. C. was opgewekt; des was het niet vreemd, dat er van deze vijf honderd Broeders reeds velen geftorven, maar ook nog velen in 't leven waren. Dog men ziet uit die bij-B a voeg-  sa i Kor. XV. voegfel, dat P. wilde doen opmerken, hoe hij zig op getuigen beroepen had, die toen nog in levenden lijve waren; en zoo men wilde, nog ondervraagd konden worden. Daarna was de levendig geworden Christus van Jakobus gezien vs. 7. Omredenen, thans niet te melden, geloof ik, dat deze Jakobus was de oudfte eigen Broeder van J. C. Gal. I: 19. de Broeder des Heer en genoemd. Hij was, ten tijde van dezen Brief aan de Korinthers, niet alleen nog in leven, maar zelfs ook aan het hoofd der Christenen, in de Jerufalemfche Moederkerk: derhalven een zeer - bekend en aanzienelijk Perfoon, bij wien men al dien tijd had kunnen vernemen, en zelfs ook nog op eiken oogenblik; gelijk we ook het getuigenis van dezen gewigtigen Man, tot op dezen dag, kunnen vragen en hooren, in dien fraaijen en regt Christelijk-zedekundigen Brief, dien we'vanhem in den heiligen Bundel hebben, en den waren Geest van 't zedelijk Christendom zoo liefderijk ademt, dat hij deszelfs eer zijn zal, zoo lang er Christenen op de Wereld zijn. Daarna was Christus nograaal van alle de Jpos. telen gezien, gelijk we uit de Euangeliën weten, dat meermalen gebeurd is. §. if. Wanneer men deze, door P. hier aangehaalde getuigenisfen met de Opftandings gefchiedenis der Eu.  vs. i—ii. 21 Euangelisten vergelijkt, dan bevindt men, datd© Euangelisten fommige verfchijningen van C, verhalen , waar Van P. geene uitdrukkelijke melding maakt; en dat Paulus, aan den anderen kant, getuigenisfen bijbragt, die bij voornoemde Hiftorifchrijvers niet vermeld zijn. Christus, namelijk, heeft zig in de veertig dagen van zijn verblijf op deze Aarde zoo meenige malen tot de zijnen vervoegd, en met hun gefproken, gegeten en gedronken, dat men het, gelijk 't in zaken, die aan allen bekend zijn, gaat, onnoodig heeft geoordeeld, daar van een Dagverhaal te houden. Hadden zijne Leerlingen dit gedaan, men zou daar van een naauwkeuriger berigt gehad hebben; Dog, daar we egter volkomen onder re gt zijn, is 't van agteren goed, dat zrj dit niet gedaan hebben, want het Ongeloof zou niet nagelaten hebben, den fchijn van Collufie daar aan te geven, om volgens eene genomen affpraak, zulk een verfierd verhaal der wereld in de hand te floppen. §. 18. Eindelyk voegt Paulus, bij alle deze getuige-, nisfen ook nog dat van zijne eigene ondervinding: vs. 8. Maar ten laatfte van allen, zegt hij, is hij eok van mij, als van eene misdragt gezien geworden. Volgens 'sMans eigen verhaal heeft hij-den Heer J. C. maar na dat hij reeds verheerlijkt was, se meermalen gezien. Van deze gezigten te fpreB 3 ken,  9S ï Kor. XV. Gemeente ganfchelgk uitgeroeid en verdelgd zom» de geweest zijn. §. ai. Dit is, indedaad, eene edelmoedige Belijdenis, welke te gewigtiger wordt, als men overweegt, dat hij die doe aan eene Gemeente, welke hij niet alleen over vele verkeerdheden beftraft, maar waar in ook zeer velen ongunftig over hem dagten. Dit alles ontziet Paulus egter niet, want waarheid moet waarheid blijven, al dient zij ook tot onze eigene vernedering. Deze zijne ootmoedigheid evenwel moest niet ftrekken tot benadeeling van het door hem verkondigd Euangelium. Daarom voegt hij er zeer nadrukkelijk bij: dog door Gods genade ben ik, dat ik ben; en zijne genade, welke hij mij bewezen heeft, i$ niet ij del geweest; maar enz. §. aa. Door de genade Gods verfta ik, Gods genadige wil, waar door hij aan zijn redelijk fchepfel hier op Aarde eene gunst bewezen heeft, nog bewijst, of bewijzen wil. Toen P. menfchen vervolgde, die hem nooit, dan in zijne verbijfterde verbeelding, beledigd hadden; toen hij in zijnen verftandeloozen ijver tot God, God zeiven beitreed; had God hem toen niet de allergenadigfte Gunst bewezen, met hem op zijnen boozen weg tegen te houden en te  vs* r—n. a% fluiten, door de wonderbare verfchijning van den verheerlijkten Christus, die zig levendig aan hem vertoonde, en hem daar door als dwong, om in hem te gelooven ? ja dat meer is: die hem als met zijnen Geest bezielde, en in ftaat ftelde, om zijne edele vermogens aan God, en de verbreiding der waarheid te heiligen, en het Ampt van zijnen Apostel te bekleeden? Zoodanig fchijnt mij hier de meening van den Apostel te wezen. Was hij in zig zeiven de minfte, de onwaardigfte van alle de Apostelen? Hij was tog iets, iets nuttigs, iets groots in de Christelijke Gemeente, en dat alleen door de ongehoui dene Gunst en Genade van God. Door de Genade Gods ben ik dat ik ben! §• 23. En zijne Genade, welke hij mij gegeven heeft, is niet ij del geweest; maar ik heb overvloediger dan zij allen gearbeid. Gods oogmerk mist nooit zijn doel. Zoo was de genade aan P. medegedeeld, ook niet ijdel, noch op niets uitgekomen. Zijne voorzienigheid had Paulus reeds van 's moeders lijf af aan afgezonderd, en gefchikt tot den dienst van het Euangelij. (Gil. I: 15.) Hij had hem in zijnen loop laten voorthollen, tot aan den beraamden t'rjd; hem intusfchen, ook zonder zijn weten, in zijne natuurlijke en zedelijke vermogens bekwaam ma. ken-  «» x Kor. XV. kende, om een ijverig en nuttig Euangelydienaar te worden; en hem daar toe nu roepende, had •God dit oogmerk volmaaktelijk bereikt. Zijne genade aan mij verleend, zegt P. is niet ij del geweest, maar ik heb overvloediger, dat is, vrugtbaarder, en met grooter gevolg in de planting van het Euangelium gearbeid, dan zij allen» dat is, zelfs dan zy, die voor my Apostelen wren. Wat er, gedurende de federt Jefus Opftanding verloopen vierentwintig jaren, ten aanzien van het Christendom, in Egypte gebeurd zij, of in Opper-Afie, Perfie en Indie, verklaar ik niet te weten. Dog deze uitdrukking van Paulus doedt my denken, dat het Euangelium in die genoemde landen, nog niet zeer ver zal uitgebreid geweest zijn. 't Geen P. tot dien tijd toe, in Syrië, klein Afie, Macedonië en Griekenland gedaan en uitgewerkt had, wetcnwe vrij naauwkeurig. Maar dit was veel meer, dan het geen alle de andere Apos. telen, en Euangelisten gedaan of uitgewerkt hadden. Daar naar kan men eenigszins rekening maken. 5 24. Dog ook in dit opzigt geeft hij Gode de eer; nietegterik, fchryfthij, maar de genade Gods, die met mij is. De perfoonsverbeelding is aan P. zoo eigen, dat hij die fchijnt te gebruiken, zonder het bijna zei-  vs. i —ïi. 20 zelve te weten, of er aan te denken. De Genade Gods is geen Perfoon. Evenwel zij is of was (want zoo kan men ook lezen) met Paulus, en had gemaakt, dat hy veel meer Heidenen en Joden tot het Euangelij van Christus bekeerd had, dan alle de andere Euangelij predikers. Des wil dit niets anders zeggen, dan dat Gods genadige wil, om de Menfchen tot het Christendom te békeeren, en. van hunne fchadelijke dwalingen te doen afzien, den Apostel overal verzeld had; waar door P. in ftaat was gefteld, zijne woorden en dkden op het allervoordeeligfte interigten; terwijl te gelijk de harten der toehoorders geopend, en de aandagt opgewekt wierdenom het zaad dat in hun geplant wierd, met zagtmoedigheid te ontfangen. § 25. • Hier eindigt de gemaakte tusfehen reden, en vs. 11. is het vervolg van vs. 8, zoo als ik reeds heb aangewezen. Het zij derhalven Ik, het zij Zijlieden; zoo prediken wij, en zoo gelooft Gij. Het woordje derhalven ziet op de vs. 8 en 9. aangehaalde getuigenisfen, wegens de wederlevendig wording van den Heer J. C. zoo van Kephas, Jakobus, de Twaalven, en der vijf honderd Broederen , als van Paulus zeiven. Alle die getuigenisfen kwamen op één uit. Daarom fchrijft hij. Het zij derhalven Ik, het zij Zijlieden, aldus prediken en verkondigen wij eenparig; namelijk dat Christus  3° i Kor. XV. tus geftorven is voor onze zonden naar de Schrik ten, en dac hij is begraven, en dat hij ten derden dagen is opgewekt, naar de Schriften. En zoo gelooft gij. De Apostel fchreef niet, zoo hebt gij geloofd, of zoo hebt gij geloofd gehad, even als of hij met menfchen te doen had, die deze opwekking van Christus wel te voren voor waar gehouden hadden, dog dezelve nu niet meer geloofden: maar hij gebruikt hier den Aoristus, waar van de meening en beduidenis algemeen is, zonder tijdsbepaling: zoo gelooft gij! zoo hebt gijgeloofd, en zoo gelooft gij nog. Over de waarheid van C. Opftanding was te Korinthus geen twijfel. Integendeel, hier in waren de Korinthers het met P. eens. Even daarom wil hij die waarheid hier niet bewijzen, maar hij haalt dezelve alleen aan, als een erkend beginfel om daar uit te redeneren. Hij legt deze waarheid tot een fundament, om daar op eene andere waar. heid te bouwen, die zij in twijfel trokken. Welk gebouw we vs. 12—34. zullen vinden. BIJ-  Si B IJ L A G E tot vs. i*—ii. L Den draad van Paulus redenering niet hebbende willen afbreken, door het inmengen van rede. neringen, die tot verfiand van zijne meening niet bepaaldelijk noodig waren j dog egter ten nutte van mingeoefende Christenen willende fchrijven, die van de gronden, waar op men de waarheden van het Euangelium gelooft, op eene voor hun vatbare wijze wenfchen onderrigt te worden, dagt het mij best, zoodanige redeneringen, als waar toe de verklaarde Text van Paulus, hier endaar, aanleiding geeft, in zekere Bijlagen te laten vol» gen, op dat men, des verkiezende, daar mede zijn voordeel zou kunnen doen. II. Wat dan deze Periode vs. i—iï. betreft; daar zal de eerfie aanmerking, die ik te maken heb, gaan, over den grondflag, waar op Paulus zijne redenering, voor de waarheid eener aanftaande Opftanding der Dooden, bouwt: te weten, op eene gebeurde zaak, namelijk, de Opftanding tan 3°. C. uil de Dooden. Hst  •tot vs. i—ii. 33 III. Zoo dan het Geloof in een toekomend Le. ven, voor de zeden en den Godsdienst, gevolge* lijk ook voor de rust en veiligheid der menfehelij. ke famenleving, zoo volftrekt noodzakelijk is, dan ligt er ook ongemeen veel aan gelegen, dat deze Leer, niet alleen op een vasten, maar ook op eenen, voor alle redelijke menfchen, verftaanbaren grond gebouwd worde. Maar indien nu de zekerheid van een vernieuwd leven alleen moest rusten op de betuiging van Menfchen, die verklaarden, dat God hun deze Leer had geinfpireerd, en geopenbaard; of, op eene wijsgeerige Demon' Jlratie; dan wil ik niet ontveinzen, dat het mij zeer mogelijk zou voorkomen, dat een toekomend leven, hoe waarfchijnelijk men het ook maken mogt, tog altoos aan eehige twijfeling kon onderworpen gemaakt worden. Maar indien er een Faftumj eene Daadzaak^ als waarlijk gebeurd bewezen kan worden, welke de Leer der Opftanding uit den Dood, en alzoo des toekomenden levens, op de duidelijkfte wijze bevestigt, dan krijgt njen, naar mijn inzien, een veel zekerder grond voor die leer, en de redenering valt veel meer onder mijn, en eens iegelijks bereik, die flegts in ftaat is, of gefteld kan worden, om te overwegen, of het opgegeven Faètura wel waarlijk gebeurd zij? en of het gevolg, dat daar uit getrokken wordt, wel wettig zij afgeleid? c iv.  $4 B IJ L A G E IV. Ik behoeve mij over deze gedagte niet te fchamen, aangezien oók P. zelve dezen Redeneer* trant volgt , welke ook waarlijk de regte, de kort. lle en de klaarfle fchijnt. Deze tog is de dienst, de groote dienst, dien ons het Euangelium bewijst, dat het, het leven en de onverderfelijkheid aan 't licht gebragt heeft, door de Opftanding van J. C uit de Doodert. Want deze gebeurtenis, wel bewezen zijnde, zal ons ten volle overreden, dat alle andere redenen, die voor een toekomend Leven worden btjgfebragt, geen geleerde, geen wijsgeerige Subtiliteiten; geen Dweeperfche, geen Geestdrijvende, geen ijdele Droomerijen; geen denkbeeldige, geèn,bedriegelrjke Harlenfchimmen; geen begochelende Declamatien; geen vroome maar ongegronde Wenfchen zijn: Maar dat zij, in de daad, op de wezenlijke waarheid zijn gegrond. In 't kort: alles wat de verftandigfle Godgeleerden zeggen kunnen.; alles wat Jefus zelve verhaald wordt gezegd te hebben, bewoog Paulus, en be. weegt mij tot bet Geloof aan een nieuw Leven niet zoo veel, als de gebeurtenis van Jefus Opftanding alleen. Maar die gebeurtenis buiten twij» fel gefield zijnde, dan verkrijgen alle andere redenen, daar door, eene verdubbelde kragt. Want daar uit blijkt dan klaarlijk, dat God ons dit toekomend Leven op het allerzekerst heeft willen bevestigen; en aldus doen gelooven, *t geen reeds te  tqf vs» i—11. SS te voren zeer geloofbaar , en, uit aanmerking van Gods Wijsheid en Goedheid; van den aait van 't menfchelijk geftel; van de Goddelijke fchikking der menfchelijke zaken; en mogelijk nog van andere redenen en gronden, die hier toe «ouden kunnen worden bijgebragt, aller waarfchijn§? lijkst was. V. 'Maar zoo komt men dan, ten anderen, tot de groote vraag: of de bewijzen, voor de waarheid der Opftanding van J. C. uit de Dooden, vaa dien aart en kragt zijn, dat een redelijk Mensch daar in kan, en behoort te berusten? In den Text van Paulus ziet men, dat hy zig# ten deze beroept op zekere getuigen, welker getuigenis bij de Korinthers, derzelver tijdgenooten, geloofwaardig was. Dit alleen is zekerlijk voor óns niet genoeg. Wij moeten ook, voor ons zeiven, overwegen., wat wij van de waarheid vaa dit getuigenis-te denken hebben? VI. Het Ongeloof, de gefchiedenis van Jefua Leer , Leven, Lijden, Dood en Begraving5 nieS regt uit durvende tegenfpreken, maakt de Euan« gelisten en Apostelen, met hunnen geheelen aan» hang uit, voor onkundige Idioten} voor gemeen^ onwetende Menfchen, die zeer ligtgeloovig en gemakkelijk te misleiden waren § welker verbaal /• C % daar»  TOT vs. ï~ II. 41 hem vertoond, hem aangefproken, beflraft, en tot overtuiging gebragt heeft, dat hij bezig was, de allerwezenlijkfte waarheid te beftrijden. Zou Paulus als hij dit verhaalt, niet weten, of hij de waarheid, dan of hij een leugen vertelde? Zou hij geene zekere bewustheid gehad hebben, wat hem op den weg naar Damaskus overgekomen, en of hij daar met blindheid geflagen, en van die blindheid door Ananias verlostware geworden? Is 't mogelijk, dat hij, omtrent dit geval, voor zig zeiven onkundig zijn kon, of het al, dan of het niet gebeurd ware? Qndertusschen is het, ten mlnfte, eene historifche waarheid, dat deze Man, zeer fchielijk en onverwagt, van Jefus wreedflen vijand, zijn alle.rijverigfle Aanhanger geworden is. En zulks niet, om Van de onderliggende tot de bovenliggende partij overtegaan, gelijk een verrader, een Judas zou gedaan hebben;'maar juist integendeel, om van de bovendrijvende tot de onderliggende partij toetètredeh, en van een vervolger een vervolgde te worden. Wie nu, die zijne agting als redelijk Mensch lief heeft, kan ontkennen, dat zulk eene verbazende verandering van grondbeginfels en gedrag eene genoegzame reden moet gehad hebben? En dat bij een Man, die alleszins blijkt, een zeer gezond verfiand gehad, en eene geheel zuivere zedeC $ kun»  tot vs. i—ii. 4$ faïfche Wet, of liever voor de'Joodschgezindheid van zijnen tijd. Met de uiterfte fuperftitie hing hg niet alleen voor zig zeiven zeer veel gewigt aan den toenmaligen Jerufalemfchen en Pharifeeuwfchen Godsdienst, met alle deszelfs overleveringen en gebruikelijkheden; maar hij had daar voor ook zulk een Dweependen, dwazen en dollen ijver, dat hij, bij voorbeeld, Stephanus met datzelfde Barbaarcsh vermaak zag iteenigen, wakr mede de domme Monniken van de zestiende Ee/uw de Lutheranen en Gereformeerden zagen verbranden. Men leze Hand. XXVI: 9—n. en ik zal hier van niets meer behoeven te zeggen, om den fchroomelijken Dweeper te leeren kennen, die naar zijne bijgeloovige, nooit onderzogte, nooit beredeneerde concepten, en domme vooroordeelen, zoo onbefuisd, zoo onmenfchelijk te werk ging, als ooit een fuperftitieufe Dweeper heeft kunnen doen, of gedaan heeft. Van deze anders zoo ongeneeslijke kwaal wierd deze Man in een oogenblik, en zonder eenige aartleiding, niet alleen genezen, maar ook zoo, dat hij juist het tegengeftelde wierd, van 't geen hij te voren was; dien zelfden ijver, fchoon zonder vervolgzugt, tegen de voortduring van het gezag der Wet, en voor Jefus zaak en leer opvattende met welken hij, als een Dweeper, voor de Wet, «n tegen Jefus gewoed had. Voor reden van deze ver-  tot vs. t—lï, 0 daan, en welk een deugdzaam oogmerk zij in hun godloos plan moeten bedoeld hebben? Heeft ooit of ergens iemand grooter tegenftrijdigheid gehoord;, die fpreke! Of, indien gij de ongerijmdheid nog al naakter wilt ten toon gefteld zien, denkt er dan bij; dat zij dit hun leugenagtig Ge. tuigenis, ter verbetering van 't Menschdom, en met gevaar van hun leven, gaan verbreiden, zonder dat zelfs, door het allerfcheppendst vernuft, de allerminfte fchijnbaarheid kon worden voor» zien, dat zij door zulk een gedrag, ooit of ooit, met eenige eer of voordeel in de wereld zouden beloond worden. Ja zelfs, zonder dat zij hoop konden hebben, van in dit hun Hervormingsplan te zullen gelukken, dan door op God te vertrou* wen, wiens naam zij lasterlijk en leugenagtig misbruikten, en, gelijk zij verklaren te doen, door flaat te maken op hem, dien zij zeiden, dat zij opgewekt gezien hadden, en nu alle Magt in Hemel en op Aarde bezat; fchoon zij, gelijk men onder ftellen moet, zeer zeker wisten, dat die grond van hun vertrouwen, valsch, louter leugen, en enkel bedrog was! Eindelijk moeten we gelooven, dat deze Be» driegers dit hun leugenagtig gezwets blijven volhouden en doorzetten, 30, 40, 50 jaren lang, of tot hun Dood toe, zonder daar van, fchoon zij dien daarom lijden moesten, in 't minfte afte* B wij.  *4 1 Kor. XV. 20. „ Dog nu [is 't geheel anders gelegen]: „ Christus is opgewekt uit de Dooden! Hij is een ,, Eerfteling der ontflapenen geworden! 21 Want „ na dat de'Dood door een Mensch [ontftaan is], „ zoo [ontftaat] er ook eene Opftanding van ,, Dooden door een Mensch. 22. Want gelijk in „ Adam allen fterven, zoo zullen ook in Christus „ allen levendig gemaakt worden; 23. dog een *>■ ieSelijk in ziJn eigen rang. De Eerfteling Chri„ ftus; daar na zij, die Christi [zijn], in zijne „ toekomst: 24. „ Waar na het einde [volgen zal]; wan„ neer hij zijn Koningrijk, zijnen God en Vader „ zal overgeven, als hij zal te niet gedaan hebben ,, alle Heerfchappij, en alle Magt en Kragt. „ 25. Want hij moet regeren, tot dat hij alle zijne „ vijanden onder zijne voeten zal gelegd hebben, „ 26. [en ] de laatfte vijand te niet zal gedaan „ zijn, [namelijk] de Dood. 27. Want"[God] „ onderwierp alles zijnen voeten: Dog als hij be. „ val, dat alles onderworpen moet worden, is „ het klaar, dat dit zij met uitzondering van den „ genen, die hem alles onderworpen heeft. „ 28. Maar als hem alles onderworpen zal zijn, „ dan zal ook de Zoon zelve onderworpen wor„ den aan den genen, die hem alles onderworpen „ heeft, op dat God alles in allen zij. „ 29, An-  vs. 13—19. eerfte deei van zijn voorftel,. vs. 12. in onze gedagten aldus aanvullen: - Maar indien C. dom ons gepredikt, en door Vlieden geloofd wordt, dat hij uit de Dooden is opgewekt, enz. § 28. Elk Lezer voelt, bij de vraag, welke op dit voorftel wordt gedaan, hoe zeggen dan fommigen, dat er geene Opftanding van Dooden is? Dat de Apoftel uit het ongerijmde of tegenftrrjdige wil redeneren, dat er tusfehen deze twee Hellingen is: Chriflus is opgewekt. Maar! Er is geene Opftanding van Dooden. Uit welk oogpunt deze ongerijmdheid en tegenftrijdigheid moet befchouwd worden, zal aanftonds blijken 5 want daar in wordt meer bedoeld, dan alleen, dat de Opftanding der Dooden uit die van Christus volgen zoude; 't welk ik, in de vertaling heb aangewezen, door daar deze woorden bij te voegen, [noch zijn kan]. Want dit was het eigenlijk, dat de tegenpartij beweerde. De opmerking daar van zal aan de volgende redenering licht bijzetten, welke dus luidt, vs. 13. „ Indien er tog geen Opftanding van Dooden is, zoo is Christus ook niet opgewekt. §. 29- Zoo men het voorftel van vs. 12. zoo eenvoudig neemt, als de letter, in den eerften opflag fchijnt mede te brengen, indien C. is opgewekt, hoe zeggen dan fommigen, dat er geene Opftanding van, E 2 D09.  08 i Kor. XV. Dooden is? Dan verwagt men, dat Paulus aldus zal redeneren: Want indien C is opgewekt, zoo moet volgen, dat er ook eene Opftanding der Dooden zijn zal. Ondertusfchen doedt hij vs. 13. het juiste tegendeel. Hij zet de Opftandirg van Dooden voor, en beweert daar uit, zoo die geen plaats heeft, dat als dan ook C. niet is opgewekt. Dit geeft aan de voorhanden zijnde redenering een zoo dwars aanzien, dat men derzelver befluitende kragt niet wel kan vatten. En evenwel vs j6 wordt deze zelfde redenering nog eens herhaald. Het fchijnt daarom wel der moeite waardig , deze zaak wat naauwkeuriger te overwegen. Paulus namelijk, vroeg vs. 12. niet: Hoe zeggen dan fommigen onder Ul. dat er geen Op. ftanding van Dooden zijn zal? maar, dat er geen Op. ftanding van Dooden is ? dat is te zeggen, zijn kan. Zoo moet men zijn voorftel verftaan, en daarom voegde ik deze woorden bij de vertaling. Het is de onmogelijkheid der Opftanding, die hier, bepaald» in aanmerking komt. En P. redenering uit dit oogpunt befchouwd zijnde, is zeer wettig en regelmatig. Uit vs. 35. blijkt het ook duidelijk, dat het deze onmogelijkheid was, die men P. tegenwierp. En de fchakel der redenering die vs. 13—16". volgt, toont klaar aan, dat hij daar op het oog had. Niet,  vs. 12—19. ö9 Niet, als of hij, in dit geheele Hoofdftuk, alleen de mogelijkheid der Opftanding beweerde, en ook niet derzelver zekerheid. Het tegendeel daar van zal wel blijken. Maar het is klaar, dat z'rjne redenering met het aanwijzen der mogelijkheid begint, als 't welk vs. 13—16.,kennelijk doorfteekt; en welke te Korinthus eigenlijk fchijnt ontkend geweest te zijn. §• 3°- Dit immers fluit volkomen? Indien er tog geen Opftanding van Dooden is; of met andere woorden: Indien die niet mogelijk is; indiener geene Dooden kunnen opgewekt worden, zoo is ook C. niet opgewekt. Het laatfte was dan alzoo wel onmogelijk , als het eerfte. Het zal weinig min of meer dan tien jaren na Paulus dood geweest zijn, dat de vermaarde Wijs-.' geer Plinius, H. N. L. II. c. 7. onder de zaken, welke God niet doen kon, ook telde: Dat hij de Jlerfelijken niet onfterfelijk maken; noch de gejlorve* nek te rug roepen konde. Dit verwondere niemand; want hij geeft daar bij ook duidelijk te kennen, dat het de kragt der Natuur was, welke hij God noemde. Zoo nu dagten evenwel de Korintifche Chriftenen van God niet. Des moest de Opftanding hun, uit een anderen grond, onmogelijk voorko. men. De twistrede die vs. 35. aanvangt, leert dit. Zij oordeelden de Opftanding van Dooden E 3 on-  i Kor. XV". onmogelijk, om dat het onderwerp, of de menfchelijke natuur hun daar voor niet vatbaar fcheen. Dog hoe konden zij dit denken, daar zij tog geloofden, en bleven gelooven, dat de geftorven Jefus weer opgewekt en levend geworden was? Deze ftrijdigheid in hun eigen gevoelen is het, welke P. hier vs. 13. met korte woorden opgeeft. De Inwoonders van Korinthus en Achaje hadden de Opftanding van C. met hunne eigen oogen zoo min kunnen zien, als wij, fchoon zij in tijd en plaats daar onvergelijkelijk nader bij waren. Maar P. had hun dezelve uit zijne eigene ondervinding verhaald; hij had hun die met het getuigenis van vele ooggetuigen bevestigd; en door de wonderwerken, welke hij, in den naam van den opgewekten Jefus onder hen verrigt had, dermate bewezen, dat zij aan de waarheid daar van niet hadden kunnen twijfelen, maar dezelve hadden moeten gelooven. Daar zij nu die Opftanding geloofden, hoe konden dan fommigen zeggen, dat de Opftanding onmogelijk was ? Want indien er geen Opftanding van Dooden mogelijk was, dan had immers ook C. niet kunnen opgewekt worden ? Deze redenering is nu zoo klaar en bondig, dat elk dezelve vatten en toeftemmen moet. §• Si.  B IJ L A G E tot vs. 12—19' I. 53 ij de nalezing der nu laatst verklaarde Zinfnede, zijnde vs. i2—i 9. valt de aandagt op eenige bijzondere vragen en zaken, die wel wat opgehelderd dienen te worden, dog waar mede ik Paulus redenering niet heb willen afbreken, verkiezende liever mijne aanmerkingen of ophelderingen daar over aan den Lezer afzonderlijk mede te dee. len, zoo als ik reeds bij de eerfte Periode gedaan heb. Drie Pointen fchijnen mij hier eene nadere overweging te verdienen. II. In de verklaring van Paulus redenering haal. de ik eene plaats aan uit Plinius, den ouden, waar in hij zegt, het voor onmogelijk te houden, dat God de ge/lorvenen te rug kan roepen. Ook zeide ik, dit niet vreemd te vinden in een Man, die onder 't woord God niets anders dan de Kragt der Natuur verftond. Het is, namelijk, in de daad zoo, dat wan> neer iemand het Ongeloof zoo ver doorzet, dat hij geen vrijwerkend Opperwezen gelooft, van F 3 het  36 B IJ L A G E het lichamelijk Heelal,, en van de kragten der natuur onderfcheiden, als derzei ver vrije en wijze Oorzaak, Onderhouder en Beftuurder; zoo als de "Wijsgeer Plinius zig, in Paulus tijd, voor dit Ongeloof verklaarde: Het is zoo, zeg ik, dat dusdanig iemand, de Opftanding der Dooden voor onmogelijk moet houden. Ook erken ik, dat ik mij onmagtig bevinde, om de mogelijkheid daar van aan zoodanig iemand te bewijzen; want het is eene waarheid, deze zaak is, natuurlijk, onmogelijk. III. Dog men moet ook met zulk eenen over de Opftanding van J. C., of over die der Dooden, niet redeneren. Iemand, die verklaart te gelooven, dat het beftaan, en orde der zaken, waar uit het Heelal is te ïaamgefteld, aan een eeuwig en nooit begonnen toeval i* toetefchrijven, zijnde dus een gewrogt zonder oorzaak: Dat, al verder alle de levende geflagten, die op deze Aarde zijn, insgelijks, bij toeval zijn ontftaan, met alle hare wonderkunftige deelen, dog waar in geen de minfte kunst te erkennen is; met haren aart, driften, neigingen en bekwaamheden, zoo tot hun individueel onderhoud, als tot voortzetting van hun Geflagt, noodzakelijk, dog waar in geene de minfte orde noch bedoeling moet erkend worden: Dat eindelijk, (want waarom zou ik al meer ongerijmdheden optellen?) het Menfchelijk Geflagt, zon-  TOT VS. ïl^lp. 8? zonder éénig opzigt, zonder éénig gevolg voor zijne daden, hoe goed of kwaad, hoe voordeelig of fchadelijk die ook mogen wezen, alleen door zijne grilligheden, of volgens een blind noodlot, beftierd wordt, en daar henen drijft als een Schip, zonder Roer, Zijl, of Riemen: Iemand, zeg ik, die zulke ongeloofelpe dingen gelooven, en voor waarheid aannemen kan, moet niet vorderen, dat men met hem over den Inhoud van het Euangelium fpreke. Want de Leer van het Euangelij, en dus ook die der Opftanding, onderftelt een God, onderfcheiden van de Wereld, en 't Heelal; als die dat alles gemaakt en in orde gebragt heeft; en in 't bijzonder op deze Aarde het Menfchelljk Geflagt, met Wijsheid eri Goedheid, en ten meest mogelijken beste van de Menfchen beftiert en regeert. Aan hem, die deze onderftelling verwerpt, zou dan eerst derzelver geloofwaardigheid moeten worden bewezen; want zoo lang men in dit beginfel niet eenftemmig is, is alle redenering over de waarheden van het Euangelium volftrekt vrugteloos. Maar daar dit te bewijzen het oogmerk van deze Bladen niet is, noch zijn moet, zoo blijf ik in mijne Redenering over de Opftanding en derzelver mogelijkheid, deze onderftelling van het Euangelij en van de Leer der Apostelen aannemen. V a IV.  tot vs. ia—19; denen een wonderwerk zedelijk onmogelijk is: Zoo komt hier de vraag op, (welke ik nogtans met eerbied doe, en met voorzigtigheid wensch te be* antwoorden) of men eene reden geven kunne, die genoegzaam moet geoordeeld worden, om den hoogen God tot de opwekking van J. C. te hebben kunnen bewegen? En of het dus mogelijk zij, om overeenkomftig Gods Wijsheid, Goedheid en Betamelijkheid te denken, dat hj dit heeft willen doen? Dit nu fchijnt mij zeer mogelijk, indien men flegts op der Menfchen aart, op Gods betrekking tot die Menfchen, en op den loop, welken de menfchelijke zaken gehad hebben, agt wil geven. VI. Dat het Menschdom op deze Aarde, door de hand van zijnen Godlijken Maker geplaatst is, neem ik, als iets bekends, voor toegeftaan aan. Dit Menschdom nu heeft kennelijk eene vatbaarheid, om in denkbeelden, verfiand, oordeel, -overleg; om in regelmatigheid, ordenlijkheid, betamelijkheid van zeden en gedrag, fteeds te kun. nen toenemen, en vorderen. Wanneer het de noodige hulpmiddelen heeft, dan ontwikkelt zig deze vatbaarheid, zoodanig, dat men, zelfs tot nu toe, niet zeggen kan, welke de hoogstmogelijke trap van volkomenheid zij, waar voor het Menschdom vatbaar is: Dog wanneer het van de G 5 1100  B IJ L A G E aoödigè hblpmiddeleM verteken blijft, zoo blijft deze vatbaarheid flapen, en ontwikkelt zig, of zoo weinig, of zoo flegt, dat er naauwliiks iets goeds van komt. Men zie, hoe het met elk bijzonder Mensch, naar evenredigheid van zijne Opvoeding, gaat; en men heeft een kleine fchets voor zig, van 't geen ik bedoel. VII. Het was dus den God en Vader van dit menfchelijk geflagt waardig, aan hetzelve zoodawge hulpmiddelen, onderwijs en redelijk beftier te bezorgen, als ter ontwikkeling van die vatbaarheid vereischt wierd. En daar dit, uit hoofde van de bepaalde mate der menfchelijke vermogens niet anders dan trapswijze gefchieden kon, zoo fchijnt het overeenkomftig te zijn met de GoddeHjke Wijsheid, dat Menschdom niet alleen optewekken tot Wijsheid en Deugd, maar ook daar toe zoodanig onderwijs, al zulke drangredenen en hulpmiddelen te gebruiken, als tot dat einde gefchikt waren; en dezelven van tijd tot tijd te verhoogen, naar mate de bekwaam- en vatbaar, heid der Menfchen zulks toeliet. Waar uit volgt, dat het hoogte onderwijs, en' de verhevente beweegreden, ter ftandvastige beoefening van Wijsheid en Deugd, eerst dan konden aangewend worden, wanneer het Menschdom zoo ver gevorderd was, dat het daar van gebruik kon maken. VIII,  tot v«. 12—19» 91 VUT. Het uitzigt op een toekomend Leven» waar in eene gelijkmatige vergelding wegens de daden en het gedrag der Menfchen in dit Levert gefchieden zal, is het hoogfte onderwijs, en de verhevenfte beweegreden, welke gebruikt kan worden, om de Menfchen ter beoefening van Wijsheid en Deugd aantezetten. Hier in is het ware tegenwigt tegen de traagheid van nadenken , tegen het involgen van ongeregelde driften en hartstogten; en dit onderwijs, deze drangreden tot de kennis en betragting van Waarheid en Rtgt, geldt in alle gevallen, zoo van voorfpoed als tegenfpoed; zij geldt bij alle Menfchen, wijzen en onwijzen, rijken en armen, magtigen en zwakken;'ja! zij geldt alleen meer, dan alle andere drangredenen te famen. IX, Wanneer we nu den loop der menfchelijke gefchiedenis, zooveel mogelijk, nagaan, zien we, dat onze Godlijke Vader waarlijk dézen weg met het Menschdom bewandeld heeft. Van tijd tot tijd zijn onderwijs verhoogende. Hoe zijne Voorzienigheid daar in, dan eens regtftreeks, dan eens van ter zijde, en bij aanleiding, werkzaam geweest zij, is te lang, om hier verhaald te worden. Maar dat ik bedoele, is, te doen zien, dat het derhalve Gode waardig was, ook van dit hoogfte onderwijs, van deze allergewigtigfte drangreden,  S>3 BIJLAG! dén, wegens een toekomend leven, gebruik te maken; en wel zoo-dra, als het Menschdom, zii. m eerlte grove kinderagtigheid te boven gekomen *""de, ,„ ftaat was, zijné oogen daar toe op te heften. ^ Hoe God deze waarheid al vroeg heeft te vermoeden gegeven? Hoe onderfcheiden Natiën de. zelve, als in een fchemerlicht hebben beginnen te z>en? Hoe vooral de Joden voor den aanvang onzer tijdrekening daar aan mèer en meer hebben beginnen te gelooven, zal ik niet ophalen: Maar dit W zeker, ö>t het zeer aan de Wijsheid, Goedheid en Betamelijkheid van God beantwoordt, deze waarhejd eindelijk eens klaar bekend te maken, en boven alle twijfeling te verheffen, X. In dit licht moeten wij de komst van J. C. als Gods Zoon en Afgezant in de Wereld befchouwen. Hij is het, die het Leven en de Onverderfelijkheid heeft in het Licht gebragt, door het Euangelij. Hij vertoonde zig aan de Joodfche Wereld met zoo veel wijsheid, en met zoo veel doorzigt in de kennis van God, en den waren aart der Zedekunde en van het wezen der Godvruchtigheid, als nog niemand, vóór hem, gehad, noch na hem verbeterd heeft. In 't kort met een onderwijs, dat waar, dat Goddelijk was, of er is geen Waarheid, geen Deugd, geen God! Maar  TOT VS. ia—IJ' 93 te gelijk is hij ook de eerfte geweest, die een toekomend Leven, een Leven, na dat wij geftorven zullen zijn, onbewimpeld, en met eene onbefchroomde klaarheid geleerd en verzekerd heeft.. Hij verzekerde dit met daden en woorden, die ik onderftel, dat mijnen Lezer bekend zijn. Dog tot meer. der bevestiging wees hij op zijn eigen voorbeeld; en gelijk hij dit berigt en deze drangredenen gebruikte, om de Menfchen tot de liefde van Waarheid en Deugd opteleiden, zoo gedroeg hij zelve zig, naar dit beginfel, onberispelijk, in de verwagting, gelijk hij zelve vooraf te meermalen verklaarde, hoewel de Joden hem den Heidenen overleveren, en hoewel zij hem aan een Kruister dood brengen mogten, dat hij ten derden dage weder zou opftaan tot een nieuw en onvergangelijk Leven. XI. Indien nu het Menschdom zoo veel be» lang heeft in de zekerheid van een toekomend of tweede Leven, dat zonder hetzelve alle poging tot Wiisheid en Deugd dwaasheid is; dan voor zoo ver' zij ons kunnen dienen tot een Masker voor onze oogmerken, en tot een middel,, om, behoudens onze veiligheid, die wenfchen van ons hart, die lusten onzer begeerten, die overmagt over anderen te verkrijgen, of te bewaren, waar jn, wij ons geluk feilen; al het welk een allerver- foei.  94 B IJ L A G E foeijelijkst, en allerfcbadelijkst beginfel uitmaaktDan, zeg ik, had het Menschdom ook een onbe. rekenbaar belang, dat deze Jefus waarlijk weer uit den Dood wierd opgewekt. Want zonder dit zou er in 't leven en fterven van den voorbeeldi'. gen en onfchuldigen Jefus, en in het misfen zijner verklaarde verwagting, welke hij op den naam van God te kennen gegeven had, een bewijs geweest zijn voor de waarheid van het zeggen, 't welk men Brutus nageeft, namelijk: Dat de Deugd een tjdele naam ware, even als alles aan een blind Fortuin dienstbaar, en waar van men dus niets goeds kon hopen. Maar zoo nu de Opperfte Wijsheid en Goedheid belang fteJt in de ontwikkeling en bevordering van der Menfchen vatbaarheid en bekwaamheid tot de beoefening van Wijsheid en Deugd; dan maakte dit eene Gode betamelijke reden uit, waarom hij in dit bijzonder geval, door hem zeiven alzoo be' fch.kt en bedoeld, een ontegenzeggelijk bewiJ gaf, dat er waarlijk een toekomend leven te ver wagten is, waar in de Deugd en Gehoorzaamheid aan God, of de ftandvastige Liefde Gods en des Naasten, al moet men om, en in derzelver beoefening ook nog zoo vele moeilijkheden onder gaan, eens eeuwig en heerlijk zal beloond worden ls het, van wegen de Godlijke Almagt na', tuurlijk mogelijk, dat J. C. uit de Dooden weer op- rtond?  toï vs. 12—19. >9 ftond? Het is, van wegen het belang, welk God neemt in 't geluk en de verbetering van het menfchelijk geflagt, ook zedelijk mogelijk, door dien God aldus eene hem waardige reden had, daar toe op eene buitengewoone wijze tusfehen te komen, en werkzaam te zijn. Eh daar nu de gefchiedenis, als met honderd monden, verzekert, dat God dit waarlijk gedaan heeft, wat kan men dan, tot het Geloof in deze waarheid, meer begeren? XII. Eene tweede vraag dunkt mij, moeteen aandagtig Lezer der laatst verklaarde zinfnede doen, namelijk: Hoe het tog mogelijk ware, dat men, in eene Christelijke Gemeente, door de Apostelen zeiven onderwezen, gelijk die van Ko. rinthus was, ook reeds al ten tijde der Apostelen, de Opftanding der Dooden beftond te lochenen t DitLeerftuk tog is zoogewigtig, en, gelijk men fpreekt, fundamenteel, dat men deszelfs verwer. pers, hedendaags, niet eens voor Christenen houden zoude. Ik vreeze, dat deze vraag niet wel volkomen zal te beantwoorden zijn, om dat we, met betrekking tot de Kerkhiftorij van dezen tijd, geene andere, dan de gewijde Schriften hebben, zoo dat we van de Korinthifche Gemeente niets weten, dan 't geen in Paulus Brieven aan haar, en in LuXas gefchiedverhaal te vinden is. Men kan zelfs van  9° B IJ L A GE van de eene Gemeente tot de andere niet veilig befluiten, noch van de Brieven, die aan de eene Gemeente geichreven zijn, tot die, welke aan eene andere houden; om dat onderfeheid van plaats en tijd ook een groot onderfeheid in begrippen beneizen kan. Ik zal dan alleen mijne bedenkingen op dit ftuk mededeelen, en van hem, die er meer van weet, wil ik gaarne leeren. XIII. In 't algemeen fchijnt het mij toe, dat men van de Apostolifche Gemeenten, in de eerfte dertig jaren na C. Opftanding, veel te hooge ge. dagten heeft, even als of die zoo veel wijzer en beter waren geweest, dan de beste Christen Gemeenten van dezen tijd. Het is wel waar, dat zij m de Apostolifche Brieven, nu en dan, zeeree, prezen worden, dog dat deze lof doorgaands met oordeel te verftaan zij, blijkt uit de grove fouten en dwalingen, welke haar, in die zelfde Brieven, onder het oog gebragt worden. Dit is ten minfte, in de Brieven aan de Korinthers zeer blijkbaar. Daar en bóven moet men in aanmerking nemen, dat deze Gemeente van Korinthus, bij het fchrijven van dezen Brief, nog zeer jong was. In Augustus of September van 't jaar 49 kwam P. voor de eerftemaal in Korinthus, predikende daar één jaar en zes maanden, en alzoo tot de maand. Maart  TO.T VS. li-IO. 97 Maart 51 Hand. XVlll: 1—n. £n deezen eer. Hen Brief fchreef hij aan die Gemeente uit Ephefus, omtrent Paafchen van 't jaar 53. De gronden van deze mijne berekening geef ik misfchien wel bij eene andere gelegenheid eens op. Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat het, toen P. dezen Brief fchreef, nog maar drie jaren en een half geleden was, dat het Euangelium te Korinthus het allereerst was bekend geworden, en dat men aldaar, niet langer dan anderhalfjaar, het Apostolisch onderwijs genoten had; wanneer men overweegt, dat zij, die het Euangelium aannamen, allen in de Joodfche en Heidenfche vooroordeelen waren opgevoed geweest, welke men tog, al neemt men beter onderwijs aan, in een korten tijd nooit geheel aflegt; en wanneer men daar bij bedenkt, dat er, ook zelfs na P. vertrek, nog vele Joden en Heidenen tot de Gemeente in die Stad zullen zijn toegedaan geworden, die derhalven nog zoo veel jonger en zwakker Christenen moeten geweest zijn, dan zij, die Paulus zeiven gehoord hadden: — Dan zullen we het niet vreemd vinden, dat zulk eene jonge, en aldus faamgeftelde Gemeente, vatbaar was voor grove misvattingen, die of uit hunne oude en als aangeboorene vooroordeelen oorfprongelijk waren, of die veroorzaakt wierden door den een of anderen wijs. neus en dwaalgeest, die deze zwakke kinderen van G de  p8 B IJ L A G E de Christelijke en Apoftolifche eenvoudigheid aftrok, en verkeerde gevoelens inboezemde. Dit laatfte is geene bloote mogelijkheid. Uit beide de Brieven, die we nog van P. aan de Korinthers hebben, blijkt duidelijk, dat zig in die Gemeente waarlijk valfche Leeraars hebben opgedaan, die zig vrij fterk tegen Paulus Perfoon, Leer en Gezag verzet hebben. Waarom het zeer te vermoeden is, dat deze dwaalgeesten de oorzaak zijn geweest, dat fommigen in die Gemeente zig hebben laten beduiden, dat de Opftanding der Dooden onmogelijk was. XIV. Maar hoedanig was dan het eigenlijk ftelfel dezer dwaalgeeften? Mogelijk is dit niet wel met zekerheid uittemaken, dog ik zal alleen zeggen, hoe het mij toefchijnt, dat het met deze zaak is gelegen geweest. B tj het lezen der Apostolifche Schriften is het mij voorgekomen, dat er, te dien bepaalden tijde, voornamelijk twee foorten van wanbegrippen plaats hadden, die zig, hier en daar, in de Gemeenten indrongen, en den Apostelen, en voornamelijk aan Paulus, veel werk, moeite en zorgen veroorzaakten. Het eerfte en oudfte dezer hoofddwalingen zal ik maar even noemen, om dat het hier in geen verdere aanmerking behoeft te komen. Het be- ftond  'TOT? VS. 12—19. J99 ftond in éeneWettifche Joods gezindheid, waar door. men ook de Christenen uit de Heidenen aan de Wet van Mofes wilde onderwerpen, volgens de Pharifeeuwfche grondbeginfels. XV. Het tweede, en later opgekomen foort van Hoofddwaling, was van. eenen Wijsgeerigen, bf Philofophijchen aart. Niet naar de Leer der Griekfche of Romeinfche Scholen, waar van mij dunkt, dat ik in de Apostolifche Schriften geen gewag vind; waarfch'rjnelijk, om dat er, te dien tijde, nog geene Leden in de Christelijke Kerk ingekomen waren, die de Leerftukken der Griekfche of Romeinfche Scholen met de leeringen van het Euangelij wilden vermengen, zoo als dit in later tijd gefchied is: Maar het was eigenlijk de Leer der Oosterfche Philofophij, met welke Paulus, hier en daar, veel te ftellenhad; en waarfchijnelijk door Joodfche Philofophen, welke met deze Oosterfche Philofophij ingenomen waren, in de Christen Gemeenten gebragt wierd. In de latere Brieven zullen we het meer aantreffen, naar mate, zoo 't fchijnt, dat deze Philofophij hare kragt en invloed onder de Christenen meer uitbreidde. Men zie Kol. II: 8. 1 Tim.li 4. IV: 1—7. VI: 20. 2 Tim. II: 16—18. Tit III: 9. Uit deze Bron vermoede ik, dat de dwaling, aangaande de onmogelijkheid van de Opftanding der Dooden gefproG 2 ten.  ICc B IJ L A G E ten zij; 't welk aldus het eerfte voorbeeld zijn zoude, dat we, daar van, een fpoor in de Apostolifche Schriften vinden. Er was, onder de Joden ook wel eene Sadduceeuwfche Sefte, die de Opftanding der Dooden lochende. Maar de Korinthers erkenden de Opftanding van J. C. Dit hadden zij niet kunnen doen, indien zij uit Sadduceeuwfché beginfels hadden geredeneerd. Ook ziet er de redenering van P. en zijne beantwoording der gemaakte tegenwerpingen, in 't geheel niet Joodsch genoeg uit, om tegen Sadduceeuwen te kunnen aangevoerd worden. XVI. Dog waar in beftond dan nu deze Oosterfche Philofophij? Ik geloof niet, dat dit thans, in alle bijzonderheden, met volle Uaauwkeurigheid kan verhaald worden, en mijn tegenwoordig fchrijven is niet gefchikt, voor een diepzinnig onder, zoek. Maar de grond van alles, en waar door zij van latere Scholen onderfcheiden is, was, dat al wat is, uit de Godheid was afgevloeid. Deze af. vloeijingen waren voorts trapswijze gefchied en voortgegaan, zoo dat bij uitvloeijing van het eene wezen uit het andere, en naar mate van de onderfcheiden paring dezer uitvloeifels, hoe langer hoe mindere of flegtere wezens voor den dag kwamen. En het was eene Gnoofis, eene hoge wetenfchap, dié  •pot vs, ta—-19. 101 die trappen -van uitvloeijingen, Gejïagten ge. noemd, te kunnen optellen. In die optelling nogtans, gelijk het in harfenfchimmige famenftelfels gaat, verfchilde men "magtig veel van malkan, der. Deze is de Philofophij, tegen welke P. waarfchuwt, Kol. II: 8. Deze zijn de Fabelen, en on eindige Gejlagttekeningen, waar tegen Timotheus te Ephefus moest waken; 1 Tim. I:. 4. en die Titus.moest wederftaan. Tit. III: 9. Deze is de valschgenaamde Gnoofis, (wetenfchap) waar van Timotheus een afkeer moest hebben. 1 Tim. VI: 20. Evenwel, niettegenftaande alle de dwaze twisten, en ongerijmde vragen, die hier over gedaan wierden, kwam men, vrij algemeen, daar in overeen , dat het Stoffelijke, het Materiële of Lichamelijke, het laagfte, veragtelijkfte en onwaardigfle uitvloeifel van allen was. Van dit veragtelijk ding waren de menfchelijke Lichamen gemaakt, waar in de menfchelijke Zielen, die van een veel edeler aart waren, en ook eens weder met haren oorfprong, dat is, met de Godheid Honden vereenigd te worden, als in een Kerkeren Gevangenis opgeiloten waren, welke alleen diende, om de Zielen te belemmeren in de reine befchouwing van haren oorfprong, en in de beoefening van die hemelfche Deugd, waar voor de Zielen anders vatbaar zouden zijn; aangezien het Lichaam was de zetel en het aanftokend begirifel van alle zedeG 3 lijk  103 15 IJ L A G E lijk kwaad, en van ai 't verderf, dat in de Men. fchen is. XVII. Deze zoogenaamde Philofophij of Gmoo. fis heeft wel, in latere dagen,, veel verandering ondergaan ; maar in den Apostolifchen tijd fchijntze omtrent aldus beftaan te hebben, en van eenen Chaldeeuwfchen, of mogelijk nog meer Oosterfchen oorfprong te zijn geweest, van waar zij, na den tijd van Nebukadnezar, onder de Joden is verfpreid geworden; en men zal misfchien niet veel dwalen, indien men denke, dat zij, die te Alexandria woonden, daar al veel mede zijn befmet geweest; want het is bekend, dat de Eremitagies, of het leven in holen en fpelonken, om alzoo de dooding der Lichamen te bevorderen, en voorts de geheele Monnikkerij, met al derzelver Dweeperij en eigenwillige zelfsverlochening, in Egypte haren oorfprong genomen hebhen: Al 't welk uit deze Oosterfche Philofophij fchijnt gefproten te zijn: Zoo als ook de Esfeen, de Therapeuten en Cabbalisten al mede, min of meer, op deze beginfels fchijnen gebouwd te hebben; waarom ik, hier te voren, reeds verklaarde te vermoeden, dat het Joden van afkomst waren, die dit verderfden met name de leer der onmoge. lijkheid van de Opftanding der Dooden, het eerst in de Christen Gemeenten invoerden;' goJijk zij ook  TOT VS. 13—Ij;. ï°3 ook andere leerftukken van het O. en N. T. naar dit hun Gnooftiek Stelfel plooiden en verdraaiden; zoo als, bij voorbeeld, de Heerlijke en Godlijke afkomst van Jefus Christus, als Gods eeniggeboren Zoon, dien zij, naar hun ftelfel, tot een der eerfte, of ook wel tot het allereerfte en volkomenfte uitvloeifel van de Godheid maakten, hem den Logos, dat is, de Rede, de Wijsheid Gods noemende; en misfchien redeneerde Johan11.es tegen dit ftelfel, in het eerfte Hoofdftuk van zijn Euangelium. XVIII. Wat daar van zij, uit dit begrip aangaande de Lichamen, ontftonden twee Jlrijdige gevolgen, beide in een uiterfte loopende; een van welken ik hier alleen voordragen zal, om van het andere te fpreken, in eene Bijlage tot vs. 29—34. daar dit, en een nader berigt van deze Philofophij beter zal te pas komen. Daar uit fproot, namelijk, bij hen, die een zedelijk en Godsdienftig gevoel hadden, een haat en veragting tegen het Lichaam, als tegen een Kerker, en als tegen Kluifters, waar mede hunne Zielen geboeid waren. Daarom moest dat Lichaam verwaarloosd* verdrukt, vermagerd, kragteloos gemaakt worden, op dat het den Geest in deszelfs boogere Befpiegelingen minder hinderde, en te eerder weggedaan wierde; terwijl die Geest fteeds G 4 m>  N B IJ L A G E hijgend verlangde, om uit zijnen Kerker verlost l en met zijnen hoogen GoddeJijken oorfprong wel derom vereenigd te worden. Daar is in Paulua eerften Brief aan Timotheus, H. IV- r_7 ook nog eene pasfage,, die hier bij te pas komt", en aanmerkelijk genoeg is, om bijgebragt te worden. „ De Geest zegt duidelijk, fchrijft de Apostel ,„ dat m latere tijden fommigen zullen afvallen van „ het Geloof, gehoor gevende aan verleidende „ Geesten, en aan Leeringen der Démoniums," [deze waren geen Duivelen, naar den hedendaagfchen zin, maar mindere Godheden, lagere uitvloei. Jels] „ zijnde door geveinsdheid Leugenfprekers „ en hun eigen geweten toegefchroeid hebben' „ de; verbiedende te huwelijken, gebiedende zig „ van fpijzen te onthouden, die God gefchapen " hGfrTvhar verwerPc de profane en oudw wijffche Fabelen, enz." Dit verbod van den Egt vloeide uit hun ftelfel, want daar door wierden Kinderen verwektdog zij wilden niet, dat er fteeds reine hemelfche Zielen in de Lichamen ingekerkerd wierden. Van dien aart is ook 't verbod van fpijzen, en wel van de voedzaamiten Uit het Dierenrijk; dog ik moet mij terug houden, van deze dwaasheden meer te zeggen. Alleen is het te beklagen, dat men zulke dingen uit Egypte en Afie, in de Christelijke Kerk heeft moeten zien invoeren, waar van de over. blijf.  TOT VS. lOf bl'rjffels nog maar alteveel, ook tot op dezen dag; befpeurd worden. XIX. Men begrijpt nu ligtelijk, dat'Menfchen,' die aldus over de menfchelijke Lichamen dagten , en den Dood voor eene ontkluiftering der Zielen, en als derzelver bevrijding uit eene Gevangenis aanzagen, niet zeer genegen konden zijn, om eene Wederopftanding der Dooden te gelooven, waar door de Ziel, min of meer, tot haren vorigen Kerker zou moeten wederkeeren. Omtrent vijftien jaren, na den datum van dezen Brief, fpreekt Paulus van Hymeneus en Philetus, die van de waarheid waren afgeweken, zeggende, dat de Opftanding aireede gefchied was, verkeerende fommiger Geloof. 2 Tim. II: 17, 18. Zij verftonden dus de Opftanding, in een verbloemden zin, van de herftelling der Menfchen tot Wijsheid en Deugd. Of dit ook het denkbeeld der Korinthifche Dwaalgeesten ware, kan ik wel niet volftrekt verzekeren; maar, daar er te Korinthus menfchen van allerlei denkwijzen waren, daar er ook vele Joden aan de gnoostifche denkwijze vast waren, daar er waarlijk, na P. vertrek, eenige valfche Leeraars in de Christen Gemeente te Korinthus ingekomen waren, en geloof gevonden hadden, en daar P. woorden vs. 32—34- aanleiding genoeg geven, om dit te denken; zoo is het niet^onwaarG 5 fthij-  «c$ B IJ L A G E fchijnelgk, dat zij, die de Opftanding der Doode» voor onmogelijk hielden, uit dezen wrjsgeerigen grond geredeneerd, en alzoo vele jonge en onvasie Christenen in deze dwaling mede gefleept hebben; gelijk men ook ziet, dat P. vs. 35—50. tegen wrjsgeerige zwarigheden redeneert. Misschien zal dit berigt van zaken eenig licht geven aan de bedenking, hoe het tog mogelijk ge. weest zij, dat zulk een onchristelijk begrip, als dat de Opftanding der Dooden onmogelijk zijn zoude, reeds zelfs ten tijde der Apostelen, inde Christen Gemeenten hebbe kunnen influipen. XX. Maar ik fprak § XVIII. van twee ftrijdigt gevolgen, uit het Gnooftisch LeerfteJfel voortvloeijende: Het eene heb ik voorgedragen; van het andere zal ik hier maar een enkel woord zeggen. Het fchijnt, namelijk, dat Menfchen, welker geitel meer tot eene losfe, vrolijke of dartele levenswijs overhelde, dan tot een fomber, afgetrokken en louter befpiegelend leven, uit dit zelfde ftelfel derGnoofis, aanleiding namen, tot een losbandig leven; voorwendende, dat men het lichaam, 't welk tog ftond te vergaan, zoo veel genoegen moest verfchaffen, alsmenkonde, terwijl de Ziel van zelve wel weer tot God zou kee. ren, die haar gegeven heeft. Uit dezen grond gaven zij. zig dan aan de opvolging van alle hunne lus*.  tot vs. is—19 *ÖJ» lusten en begeerten over. Zulke Menfchen fchij* nen vs. 32—34. in. aanmerking te komen, bij welke gelegenheid ik mogelijk hier van nader fpreken zal. XXI. Eene derde Aanmerking zal ik hier nog bijvoegen, ontleend uit de vrijmoedigheid van Paulus, om te erkennen, dat hij, en zijne medegetuigen van Jefus Opftanding, zonder verfchooning, en in den volftrektften zin, valfche Getuigen waren, indien C. niet was opgewekt geworden. Dat de zaak, in de daad zoo ftond, is te voren overvloedig gebleken; dog dat P. dit zoo regtuit aan de korinthers fchrijven durfde, verdient, mijns oordeels, eenige opmerking. Deze Korinthers, vooral zij, die uit de Joden waren, konden te Jerufalem niet onbekend zijn, als naar welke Stad de Joden uit alle landen, van tijd tot tijd, wegens de Feesten, henen reisden. Des waren zij in 't geval, om op de plaats zelve, waar, ten minfte fommigen hunner, ook na hunne omhelzing van het Christelijk Geloof, zullen geweest zijn, te onderzoeken, en navraag te doen, of de zaken van Jefus Dood, Begraving en Opftanding, waarlijk zoo gebeurd waren, als Paulus hun had verhaald? De Familien van zoo vele menfchen, als in de Euangeliën, bij naam en toenaam genoemd worden, konden allen nog niet uitge- ftor-  B IJ L A G E ftorven^zijn, zelfs de eigene Ooggetuigen niet. 'Wf Broeders va" Jefus, te weten Jakobus a >{ oi nol V. eni , XXII. Maar nog meer: Paulus durfde zoo fchrijven aan Menfchen, die hem tegenfpraken en zeiden, dat de Opftanding der Dooden onmol gelijk was; en de redenering van P. daar tegen moest hen doen voelen, dat zij deze tegenfpraak niet konden volhouden, zoo lang zij de Opftan. ding van. C. aannamen en erkenden. Nu weet men wanneer iemand eens eene zekere ftelling, zoo hr, meent, op goede gronden, heeft aangenomen, en hem wordt een bewijs voor 't tegendeel bijgebragt, welk hij niet beantwoorden kan; dat hij  TOT- VS. ii—ip< IO?f hg dan niet zeer geneigd is, bedaard te gaan onderzoeken, of zijne gronden wel vastftaan? Maar dat, hij alle kunst en kragtin 't werk fielt, om het hem tegengeworpen bewijs te ontzenuwen. Des moest P. immers natuurlijk verwagten, dat zijne tegenfprekers nader zouden gaan.onderzoeken, of de Opftanding van Jefus ook wel waarlijk gebeurd ware? En indien zij dit gedaan, en bevonden hadden, dat het daar van gedane verhaal, met zoo vele omftandigheden van tijden, perfoonen, plaatfen, bevestigd, eene loutere verfiering was, zoo moest tog Paulus zeer befchaamd uitkomen? Ondertusfchen roept hij hen hier toe, als 't ware, op. Zoo C. niet is opgewekt, dan zijn wij valfche Ge* tuigen Gods, zegt hij; Leugenaars, Bedriegers, Godslasteraars! Bewijst dit, wil hij zeggen, zoo gij kunt! Welk bedrog heeft de Joodfche Raad, in dit geval,:ontdekt? Heeft men het doode Lijk gevonden ? of eenige bedriegerij aan den dag gelegd? Toen dit Lijk begraven wierd, waren de Leden van dien Raad reeds zoo bezorgd, dat door geen bedriegelijk verhaal de laatfte dwaling erger wier de, dan de eerfte. Toen er nogtans een ver. haal van Jefus Opftanding in de wereld kwam ; toen Jefus Leerlingen dezelve den Raad in het aangezigt aanzeiden, heeft die Raad al het moge. lijke moeten doen, om de leugens, en 't geen zij voor bedrog hielden, te ontdekken. Daar nu alle  "° B IJ L A G E alle die Leden nog niet uit de. wereld waren; daar hunne familiën ten minfte nog te Jerufalem waren, bij welke Berigten of Aanteekeningen van de gedane ontdekkingen moesten te vinden zijn, indien zij er geweest waren; daar dus Paulus tegenfprekers gelegenheid hadden, hiervan onderrigt te worden; en daar zij, uit hoofde van hun gefchil met P., wien zij, zoo als uit andere pasfages zijner Brieven aan deze Gemeente blijkt, klein agcten, of op allerlei wijs in veragting zogten te brengen, belang moesten ftellen, hierop ontdek, kingen te doen: Zoo moet P. wel zeer zeker ge. weest zijn van de waarheid van zijn getuigenis, en dat er geen bedrog, hoegenaamd, heeft kunnen ontdekt worden; of hij heeft, met aldus te fchrgven, de onbefchaamdheid tot zulk eene hoogte gedreven, als waar van men onder de Menfchen geen weerga zou kunnen vinden. En evenwel is dit laatfte nooit gebleken. Integendeel, men heeft te Korinthus de Opftanding van J. G, als eene waarheid, blijven gelooven. $ 4i.  fff vs. 20—23. §. 41. Jk heb §» 31. gezegd, dat we vs. 14—19. een vertoog vonden, van het geen plaats hebben zoude, indien Jefus niet opgewekt ware; en vs. 20 en verv. welke, integendeel, de zalige en heerlijke gevolgen zijn, en zijn zullen, die uit zijne Opftanding voortvloeijen. Het eerfte heb ik verklaard; en thans kome ik tot het tweede. In dit tweede vertoog vinden we eerst, hoe uit de Opftanding van Christus de Opftanding der Dooden volgt, vs. 20—23. En daar na, vs. 24—28. van welk gevolg Christus Opftanding voor hem is, en hoe voorts alles zal afloopen. Het eerfte luidt vs. 20—23. aldus. 20. „ Dog nu [is 't geheel anders gelegen] „ Christus i3 opgewekt uit de Dooden! Hij is een „ Eerfteling der Ontflapenen geworden! 21. Want „ na dat de Dood door een Mensch [ontftaan is], „ zoo [ontftaat] er ook eene Opftanding van „ Dooden dooreen Mensch. 22. Want gelijk in „ Adam allen fterven, zoo zullen ook in Christus „ allen levendig gemaakt worden. 23. Dog een „ iegelijk in zijn eigen rang. De Eerfteling Chri„ ftus; daar na zij, die Chrifti [zijn], in zijne „ toekomst." §. 42.  vs. 20—A3. 11$ gekregen hadden, dat ook zij eens zouden worden opgewekt, even gelijk God hem opgewekt had. De Zaligmaker had verzekerd, dat eens allen, die in de graven waren, zijne ftem zouden hoor en, en uitgaan, H zij met eene Opftanding des Levens, '? zij der Verdoemenis. Dit zelfde geloofde Paulus ook, want hij betuigde voor Felix, op God te hopen, dat er eene Opftanding der Dooden zijn zou, beide der Regtvaardigen, en der Onregtvaardigen. Maar hier uit volgt niet, dat de Apostel, ook te dezer plaatfe, de Opftanding der Dooden zoo algemeen befchouwt; geen eenen duidelijken trek vinden we van deze algemeenheid, in dit ganfche Hoofdftuk; maar wel aanleiding, om te denken, dat hij alleen van eene Opftanding van zekere Dooden redeneerde. Hij fchijnt, om reden, in deze geheele redenering, zijne aandagt bepaaldelijk gevestigd te hebben gehouden, op die genen, die in eene bijzondere betrekking tot Jefus ftonden; en dit heeft hem gebragt op het denkbeeld van eenen Eerfteling, tot welken alleen zekere Volgelingen betrekking hebben. En dat hij het waarlijk in de* zen zin meende, zien we vs. 23. De Eerfteling is Christus, daar na, bij zijne wederkomst, volgen zij, die Christi zijn. Men weet, dat het ééne te ftellen, geene ontkenning van het andere is. Schoon dan Paulus hier bepaaldelijk de Opftanding der Christenen op het oog heeft, zoo kan hij daarom ' H 2 niet  130 i Kor. XV*. digheid bezitten; elk hunner zal met het hem pasfende Gloriekleed aangedaan worden, en zig vertoonen; en het onderfeheid van den éénen tot den anderen, hoe heerlijk ook allen zijn zuJen, zal tog niet weinig wezen- Waar toe meer woorden? Paulus legt dit zijn denkbeeld klaar aan den dag: De Eerfteling Christus. Daar na die Christi [djn], in zijne toekomst, §- 54- Paulus is zoo vol van de gropte zaken, die bij zig hier voor den Geest brengt, dat hij, gedreven door het vijer van zijne verbeelding, met zoo veel haast en drift fchrijft, of dicteert, dat hij alle zijne werkwoorden vergeet, en 't geen hij zeggen wil, daar zoo maar neer fielt, afgebroken en zonder zijn zin en meening, door de noodige werkwoorden rond en vol uittedrukken. Zoo is 'sMans fehrijftrant, en het ontbrekende moeten we, door gezet nadenken, aanvullen, willen we hem verftaan. Het laatfte werkwoord was, vs. 22. in den toékomenden tijd: In Christus zullen allen levendig gemaakt worden. Die toekomende tijd was dus voor Paulus aandagt, en op dezen grond vul ik zijn afgebroken voorftel van vs. 23, ook met werkwoorden van den toekomenden tijd aan, en dan lees ik vs. 22 en 23. als in éénen adem, aldus gefchakeld voort: In Christus zullen allen levendig  vs. ao—23. 132 gemaakt worden; dog een iegelijk, [zal-} in zijn eigen Rang [yerfchijnen;~\ Christus [zal] de Eerfteling [we* zew,] daarna [zullen] zij [volgen,] die Christi [zullen zijn,] in zijne toekomst. Ik kan niets bedenken, waarom ik twijfelen zoude, of Paulus, toen hij deze woorden fchreef, wel waarlijk zoo, of omtrent zoo dagt, als ik zijne woorden hier heb voorgedragen; en ik houde mij te meer verzekerd, dat ik van zijn eigenlijk denkbeeld niet ver af kan wezen, om dat vs. 24. met dien zelfden afgebroken ftijl voortgaat, dog zoo, dat men niet laten kunne, ook aldaar den toekomenden tijd intevullen, tot dat de Schrijver zelve dien uitdrukkelijk begint te gebruiken. Aldus fchfijft hij vervolgens aan : Waar na het einde [volgen zal], wanneer hij zijn Koningrijk aan zijnen God en Vader zal overgeven, wanneer hij zal te niet gedaan hebben alle Heerfchappij, en alle Magt, en Kragt. §■ 55- Maar indien dit de ware meening van mijnen Schrijver, in de woorden van vs. 23. was, dan volgt ook daar nog iets anders uit; namelijk, dat men de bewoording in zijne toekomst moete'aanmerken, als eene tijdsbepaling, behoorende tot dit geheele verhaal van vs. 22 en 23. Paulus heeft deze tijdsbepaling in zijnen zoo verkorten, ineengedron* gen, en voortvliegenden ftijl, en van wegen de I 2 ge.  1j3 i Kor. XV. gelijkenis met het fterven in Adam, waar aan 't begin van dit verhaal was vastgeknoopt, niet wei vooraan, en naderhand nog minder in het midden kunnen plaatfen; daarom alleen fchijnt hrj ze, ten flotte, en op het laatfte, daar bij gevoegd te hebben. Dog dit moet den oplettenden Lezer niet beletten, dezelve aantemerken als eene tijdsbepaling, of eene aanwijzing van den tijd, waar in, naar des Schrijvers meening, dat alles gebeuren zoude, wat hij vs. 22 en 23. verhaald had. In Christus toekomst dan, wijst ons tot dien tijd en dag, waar in de verheerlijkte Heer Jefus Chri. ftus, uit den Hemel, en als op de Wolken des Hemels wederkomen, en verfchijnen zal, om verheerlijkt te worden in zijne heiligen, en wonder, baar in allen die gelooven. Waren alle de Volgelingen Adams, even als hun Eerfteling geftorven ? Christus zou als dan, in en bij zijne heerlijke toekomst toonen, dat hij ook waarlijk de Eerfteling zijner Volgelingen was, en dezelve weder levendig maken, gelijk hij uit den Dood opgewekt was. Hij was alleen naar 't Huis van zijnen Vader, waar in vele wooningen zijn, henen gegaan, om hun aldaar eene .plaats te bereiden; maar hij zou van daar wederkomen, en als dan zou hij hen tot zig nemen, op dat zij zijn mogten, daar hij was.  vs. zo— 23 i|3 §. 56". . Dog een iegelijk [zal] in zijn eigen rang [verfchijnen]. De Eerfteling [zal] Christus [zijn]. Men blijve hier bedenken, dat de benaming Eerfteling een Joodfche benaming is, en naar het denkbeeld, dat de Joden daar aan hegtten, moet verftaan worden. De Eer/telingen, de Eerstgeboren onder de Menfchen, waren de aanzienelijkften in hun geflagt; de Hoofden hunner familiën; en als de Heeren over hunne Broederen. Daar van daan is het, dat de Hebreen de benaming van Eerst-geboomen, als de benaming van den hoogften Rang, Waardigheid en Gezag gebruikten. Ik zal hem ten Eerstgeboornen Zone /tellen, ten hoogften over de Koningen der Aarde, zegt God van David, Pf. LXXXIX: 28. In dien zelfden zin van Rang en eerfte Waardigheid vinden we Kol. II: 18. den Heer J. C. genoemd, den Eerstgeboornen uit de D00den, op dat hij in, (dat is, onder) allen, (te weten , alle de opgewekten) de eerfte zoude zijn. En Openè. I: 5. wordt hij genoemd, de Eerstgeboren uit de Dooden, en de Overfte der Koningen der Aarde. Schoon nu P. hier niet de benaming van Eerstgeboren maar van Eerfteling gebruike, zoo maakt dit geen zakelijk onderfeheid; want een Jood van een menfchelijken Eerfteling, of van een Eerstgeboren Zoon fprekende, hegtte aan beide die uitdrukkingen het zelfde denkbeeld; gelijk men ook 1 3 '/ uit  vs. 30—23. 135 de befchrijving van een huisgezin, bij voorbeeld, aouden wij zeggen: De Man is de eerfte, daar na de Vrouw, daar na de Kinderen, daar na de Bedien* den. Vergel. 2 Kor. Xil: 28. daar we dezen fpreek. trant lezen, en zonder moeite of ftooting verftaan: In dezen zelfden zin, meen ik, dat ook Pau^ lus dit woordje hier gebruikt hebbe. In den dag van 's Heeren heerlijke toekomfte, wanneer zij, die in C. ontflapen zijn, weder-levendig zullen ge* maakt worden , dan zal Christus den cerften, hoogften, heer lij kften, en den over allen en alles gezagvoerenden Rang bekleeden. Daar na zullen zij die Christi zijn, of zijn zullen, in Rang en Heerlijkheid op hem volgen. §. 58. De uitdrukking die Christi zijn is zoo zuiver Grieksch, dat men dezelve, in 't Nederduitsch, niet vertalen kan; maar om aan een Nederlander den zin daar van te doen verftaan, moet men eene omfchr'rjving gebruiken. In onze taal zouden we zeggen: Die 't met Christus houden, of gehouden hebben; die tot de partij van Christus behoorden, of behoord hebben. Wie nu zijn dat? Buiten twijfel dié genen, welke eene wezenlijke betrekking tot Christus gehad, of in eene dadelijke betrekking tot hem geftaan hebben. Die hem voor hunnen Verlosfer en Zaligmaker aangenomen; die hem voor hunnen Leeraar en Koning erkend; die I 4 z'S  I3<5 i Kor. XV. zig omtrent hem, als zoodanig, geloovig, leerzaam, gehoorzaam gedragen hebben: Met een woord; die zig door hem met God hebben laten verzoenen; en die voorts daar in getrouw gebleven zijn tot den Dood, en in hem zijn ontflapen; Onbeschrijfelijk groot en onverbeeldelijk heerlijk zal zeker hun ftand en rang in die aanftaande Huishouding wezen; maar met dit alles zullen zij, als de Volgelingen van hunnen Eerfte. ling, als de onderhoorigen aan Jefus, hunnen Eerstgeboornen Broeder, in Stand, Rang en Waardigheid, zeer verbeneden hem geplaatst worden. Dit fchijnt mij duidelijk Paulus ware meening te wezen. En nademaal deze opgewekte en verheerlijkte Christenen, ook een iegelijk zijnen eigen Rang, bekomen zullen, volgens de algemeene verzekering, die Paulus daar van geeft, zoo kan ons dit doen denken aan de onderfcheiden trappen en ftanden van Heerlijkheid, die onder de wederopgewekten zullen plaats grijpen. Anders is de Heerlijkheid der Zon, en anders de Heerlijkheid der Maan, en anders de Heerlijkheid der Starren; zelfs verfchift de eene Star van de andere, in Heerlijkheid. Alzoo is ook de Opftanding der Dooden. Edog, men zal bij vs. 40 en 41. nader gelegenheid krijgen, om deze bijzonderheden te ont, wikkelen, en te beredeneren. BIJ.  137 B IJ L A G B tot vs. 20—23. ï. De redenering van Paulus in deze Periode dient voornamelijk, om uit de waarheid der Opftanding van den H. J. C. ook de zekerheid van der Christenen aanftaande Opftanding te beweren, en te bevestigen; loopende vrij duidelijk over deze fchijven. „ Christus is opgewekt uit de „ Dooden; en alzoo is hij een Eerfteling der Onti "„ flapenen geworden; zoodanig, dat derhalven „ ook allen, die als Volgelingen tot hem, als „ hunnen Eerfteling behooren, even zoo wel als hij, zullen opgewekt worden. Want, na dat ,, de Dood door een Mensch ontftaan is, heeft i9 God de zaken zoo befchikt, dat ook de Opftan„ ding der Dooden door een Mensch te weeg ge-' ,, bragt wordt. Want gelijk in betrekking tot „ Adam, als den Eerfteling der ftervers, allen, ,, als Volgelingen, fterven, 't welk wij dagelijks „ zien gebeuren; eveneens, en even zeker, zul„ len ook in betrekking tot Christus, als den ,, Eerfteling der Opftanding, allen, als Volgelin* „ gen, weder levendig gemaakt worden, I 5 Deze  '4° B IJ L A G E onzeker, duister, en of met fabelen, of met zul. ke donkere begrippen vermengd, dat men, inde daad, met wist, wat daar van te maken? De Pha. rtfeeuwfche School leerde wel, onder de Joden, eene Opftanding der Dooden, dog dit was geen algemeen aangenomen, maar alleen het bijzonder gevoelen van dat Genootfchap, daar in door andere Seften tegengefproken wordende, die tog evenwel mede leden van de Joodfche Kerk, en der Synagogen waren. En welk een donker, en gansch gebrekkig begrip zelfs de Pharifeen van de door hen geleerde Opftanding der Dooden moeten gehad hebben, is onder anderen op te maken uit mtth. XXII: 23-3T. waar we zien, welke eene armhartige tegenwerping de Sadduceen tegen de Opftanding der Dooden maakten; en die ze zeker aan Jefus niet zouden hebben durven voorftellen, indien de Pharifeen in ftaat geweest waren, hun, op zulke en diergelijke zwarigheden, den mond te Hoppen: Dog die daar toe niet in ftaat zijnde, zoo moeten zij ook wel zeer zwak en duifter in hunne leer der Opftanding zijn geweest. IV Maar onze Heer en Zaligmaker zig inde Wereld vertoonende, helderde hij alle deze don. Kerneid op. Hrj verzekerde,, dat hij een nieuw Rijk op de wereld kwam oprigten; het Rijk, namelijk, van Waar-  14(5 B IJ L A G E den blijven; en bijgevolg: Dat deze Heer wezenlijk, en in alle kragt, een Eerfteling der Opftanding is; wiens Volgelingen, even als hij, zouden opgewekt worden. En daar wij, door zulk eene redenering van het een en ander onderrigt worden, moet dit aan ons dezelfde zekerheid geven. VII. Ik heb § 45. gezegd, dat ik in eene Bijlage nog iets voegen zoude, tot bevestiging van de vertaling, welke ik aan 't begin vah vs. 21. gegeven heb: Want na dat de Dood door een Mensch, ontftaan is, enz. De vraag, hoe dit volgde: Dewijl de Dood door een Mensch is, zoo is ook de Opftanding door een Mensch; is bij de Uitleggers, die ik geraadpleegd heb, niet in aanmerking genomen; alleen fchijnt Pifcator daar aan gedagt te hebben. Want voelende, even als ik, dat dit niet glad volgde, zoo oordeelde hij, dat dit diende, om de mogelijkheid te bewijzen, dat de Opftanding zoo wel door een Mensch ingevoerd kon worden, als. dat de Dood door een Mensch in de wereld gebragt was. Dog dat hier van die mogelijkheid niet gehandeld wordt; als mede, dat ook dit gevolg niet zeer zeker ging, ziet elk, die de zaken een weinig indenkt. Maar de geleerde Reclor Hoogeveen, wiens taalkundig gehoor ongemeen juist en naauwkeurig was,  xot vs. 20—33. *4? was, heeft mij hier in te regt geholpen, en bawezens-dat het woordje, door Paulus hier gebruikt, niet alleen aantoont, wat er op eene zev kere zaak, maar ook, wat er op een zekeren volgt. In 't eerfte geval zegt men: Nademaal diE zoo is, zoo volgt dat. In 't ander geval: Na dat dit gebeurd is, volgde dat. Ook zijn deze twee beteekenisfen zoo na aan malkander verwant, datze fomtijds zelfs verwisfeld kunnen worden. Zoo lezen wij, Gen. XLI: 39. in onze Nederlandfehe Vertaling, dat Pharao tot Jofeph zeide: Nadien God u dit alles heeft kond gedaan, zoo is er niemand verftandig en wijs als gij. Maar in 't HebreeuvvscH ftaat voor Nadien een woordje, 't welk kennelijk Na dat beteekent. Dus heeft Pharao, naar 't He» breeuwsch te oordeelen, zekerlijk willen zeggen: Na dat God u van alles zoo wel onderrigt heeft, zijt gij nu wijzer dan een ander. Ook hebben de LXX Overzetters deze plaats met hetzelfde woord, je vertaalt, 't welk Paulus gebruikt in de voorhan. den zijnde uitdrukking. Een ander voorbeeld vinden we in het eerfte Boek der Machabeen, Hoofdft. XV: 3. Daar lezen we, in 't Nederduitsch, dewijle eenige pestilentiale Mannen het Ko* ningrijk onzer Voorvaderen bemagtigd hebben, zoo heb ik (Antiochus) voorgenomen, enz. Deze aanfpraak begint met hetzelfde griekfche woordje, dat ik nu overweeg; en het kan ook aldus ge. K 2 meend  148 B IJ L A G E meend zijn: Na dat nu eenige Pestüentiale Mannen enz. Veel fterker voorbeelden nogtans zal .men bij den genoemden Hoogeveen, uit andere Griek, fche Schrijvers bijgebragt vinden, dog waarmede ik mijne Lezers niet wil lastig vallen. • VIII. In de derde plaats moet ik nog eenige aanmerkingen hier bij voegen, omtrent den Dood, waar van Paulus in den text gewaagt;' waar omtrent. De eerfte vraag is: Wat hij eigenlijk door den Dood verftond, van welken hij lpreekt? In de verklaring heb ik eenvoudig gezegd, te gelooven, dat Paulus door dit woord niets anders verftond, dan 't geen wij , in de algemeene Volkstaal, Dood en fierven noemen. Van deze opvatting agt ik mij verpligt, hier eenige reden te geven , wejke deze is. Paulus behandelde alleen deze vraag: ïs er eene Opftanding van Dcoden te wagten? Door deze Opftanding verftond hij zekerlijk niet eene wederopftanding uit het geen men den geestelijken of den eeuwigen Dood noemt: Maar 't is kennelijk, dat hij fprak van eene herrijzing uit het graf; zoo als Jefus deze Opftanding befchreef; die in de Graven zijn, zullen mijne ftem hoor en, en zullen uitgaan. Op deze vraag nu, zal er eene Opftanding van Dooden zijn? Antwoordt Paulus, ja! Want Christus is opgejtaan! Aan welk bewijs bij gewisfelijk al mede geen anderen  tot vs. 20—23; «45 ren zin hegtte, dan dat de Heiland, dood zijnde, weder is levendig geworden, en uit het Graf, met een vernieuwd leven, is te voorfchijn gekomen. De gevolgtrekkende kragt nu van dit bewijs toont dan de Apostel aldus aan: Want na dat de Dood door een Mensch ontftaan is, zoo ontftaat er ook (door Gods beitel) eens Opftanding van Dooden, door een Mensch. Op welken redelijken grond kan men nu hier, aan het woord Dood, of aan de Opftanding der Dooden, eene andere beteekenis geven, dan aan de voorafgegane woorden? Of indien men door den Dood, die door een Mensch, of door Adam is in de Wereld gebragt, iets anders gaat verftaan, bij voorbeeld, de geestelijke of zedelijke Dood, hoe kan men dan laten te voelen, dat men van Paulus eigenlijken zin en meening afwijkt, en z'rjne geheele Redenering in eene onherftelbare verwarring brengt? Op dezen grond rust dan mijne gegevene verklaring, welken ik nog te meer aankleve, uit aanmerking, dat Paulus, naar mijn inzien, in dit Hoofdftuk niet redenere, over de algemeene Op. ftanding, beide der Regtvaardigen en der Onregt. vaardigen, waar van ftraks nader; maar zijn aandagt is, in deze bepaalde plaats, alleen gevestigd op de Opftanding der genen, die 't met Christus gehouden hebben, en in hem ontflapen zijn; die, K 3 bij  tot vs. 2,0—-23. 151 uittefchrijven, of zelfs om er maar een uittrek fel van te geven. Alleen zal ik eenige Regels uit die Verhandeling, bladz. 340. invoegen, welke mijn denkbeeld volkomen uitdrukken: „ Wij worden „ thans met eene fterfelijke natuur geboren, en „ zouden moeten fterven, wanneer wij ook nooit „ eene ziekte hadden. Wij zouden dan van ou- derdom fterven, om dat alle vogten in ons dikSJ worden, en het hart de kragt niet meer heeft, „ om het bloed door de ftijvere aderen te drijven; „ met één woord, aan het ftil ftaan van de Pols. ,, De Arts noemt dit Euthanafta, en Boerhave i, heeft dezelve werktuigelijk, en bevatbaar ge„ noeg, ook voor hem, die geen Arts is, be„ fchreven." Dit nu zoo zijnde, gelijk dat, ter genoemder plaatfe, breeder getoond wordt, en ik waarlijk geloof de waarheid te wezen, dan volgt daaruit, indien men beweren wil, dat God aan den Mensch, in den ftaat der onfchuld blijvende, een onfterfelijk Leven toegezegd had; dat men moetaanne. men; of dat het menfchelijk Lichaam toen anders gefteld was, dan tegenwoordig; of dat God een middel zou bezorgd hebben, waar door de ver» harding der Vaten, en der andere deelen van 't menfchelijk Lichaam, en de verdikking der vogten, zou zijn voorgekomen geworden, bij voorbeeld, een Boom des Levens, of iets diergelijks; K 4 tot  15» B IJ L A G E toe welk middel de Heer Michaölis ook zijn toevlugt neemt: Behoudens egter, gelijk bii zegt, dat evenwel de Mensch zou hebben kunnen verdrinken, of van een Rots dood vallen, aangezien het niet te vermoeden is, dat God zulke toevallen, door gedurige wonderen zou hebben willen voorkomen,- want hij meent, dat de onfchuldige Mensch wel bevrijd z .u geweest zijn van de nood. %e,kdïj\heiA van fterven; maar niet, dat hij vol* Jlrekt onfterfdijk zou geweest zijn. X. Het komt mij, aan den eenen kant zeer, klaar voor, dat de Mensch thans natuurlijker wijze fterfelijk is: En aan den anderen kant fchijnt het mij de onzekerheid zelve te wezen, om te gisfen, wat God zou gedaan hebben, indien er iets gebeurd ware, dat niet gebeurd is, en 't welk de Opperheer en Schepper der Menfchen wel zeer zeker vooraf wist, dat niet gebeuren zoude. Zulk een Veld van mogelijkheden te doorwandelen, is noch met mijn tijd, noch met mijn oogmerk, noch met mijne verkiezing overeenkomende. Ik Zal mij ook niet begeven in een onderzoek, of het verhaal, dat we Gen. lil. vinden, zoodanig Is, dat men daar uit, met zekerheid, beOuiten kunrie, dat God aan den gehoorzamen Adam yoor hem en zijne Nakomelingen, beloofd heeft' dat zij van de noodzakelijkheid van fterven zouden  TOT vs. SO—13. ■x «53 den bevrijd zijn? (toevallen van ongelukken uitgezonderd!) Want dit zou mij noodzaken, om eene geheele verklaring van dat Hoofdftuk te ondernemen, en alle de daar toe betrekkelijke omftan»7 digheden in overweging te brengen, 't welk mij al te ver buiten den kring vervoeren zoude, waar in ik mij bepaald heb te blijven. XI. Des kome ik tot de derde vraag, die mij, of de zaak, welke ik behandel, nader betreft, en die deze is: Hoe dagt Paulus over dit ftuk ? Ik heb 46. mij daarop reeds verklaard; en uit vergelijking van deze plaats, met twee anderen, (Rom. V: ïs. VI: 23.) getoond, dat Paulus in dat denkbeeld Hond, dat de fterfelijkheid het gevolg van de Zonde was. Of hij evenwel van begrip geweest zij, dat de ééne overtreding van Adam hem, en alle zijne Nakomelingen aan de fterfelijkheid onderworpen heeft, is mij, tot nog toe, en behoudens eens anders beter oordeel, zoo klaar niet. Het fchijnt, ten minften, uit Rom. V: 12. dat hij, tusfehen de Zonde van Adam, en het fterven van Adams Nakomelingen, nog een tusfehenkomend middel ftelde, te weten, het zondigen van die Nakomelingen zeiven.. — Door éénen Mensch is de Zonde in de Wereld ingekomen; — en door de Zonde de Dood; — en alzoo is de Dood tot alle Men. fchen doorgegaan; — om dat ze allen gezondigd heb* K S ben,  SS» B IJ L A G E ' ben. Ook fchijnt dit zijne meening Rmn. VI: 23. indien men vs. 20-22. daar bij voegt, en zijne' redenering in die Veerfen aandagtig befchouwt, Daar tog fielt hij tweederlei Perfoonen voor. Dienstknegten der Zonde, en Dienaars van God: De Eerften doen dingen, waar van het Einde de Dood is; de Tweeden houden eene levenswijs, welker Einde is het Eeuwig Leven. En alzoo is de Dood de bezolding der Zonde. Bijgevolg gaat, naar Paulus eigen denkbeeld, de dadelijke Zonde, bij elk Mensch, vooraf; en de Dood volgt daar op, als eene bel zolding, dat is zonder leenfpreuk, als eene eigenlijk gezegde ftraf. ■ Als Paulus dan zegt, dat de Dood door éénen Mensch is ingekomen, zoo wil hij niets meer zeggen, dan dat de Dood, door 't gedrag van éénen Mensch, te weten, van Adam, de algemeen e ftraf der Zonde geworden is. 't Welk vergeleken kan worden met de Doornen en Distelen, welke de Aarde, ten ftraffe der zonden, voortbrengt; en met het eet en van zijn Brood, in het zweet zijns aan. gezigts; welke onaangenaamheden, met nog eeni. ge andere zaken, die ik niet behoeve optetellen, door God, alsftraffen der zonde zijn voorgefteld. Xlf. Eene vierde ophelderende Aanmerking moet ik nog in deze Bijlage invoegen, betreffende de uiu  rJö B IJ L A G E ze Biilage dient. Onze Heer J. C. kan tog wel als een Eerfteling der genen aangemerkt worden, die ter Heerlijkheid, maar niet van die genen, welke ter Verdoemenis zullen opftaan. Allen, die in de Graven zijn, zullen wel de oproepende Item van den Zoon des Menfchen hooren; maar daarom zullen allen niet opftaan in de zalige betrekking tot Christus. Daar nogtans Paulus in deze Periode duidelijk toont, dat hij bepaaldelijk van deze betrekking fpreekt, en van de genen, welker Eerfteling Christus eigenlijk is; zoo befluit ik, dat we hem beftendig verftaan moeten, als bepaal, delijk van deze onderwerpen fprekende; het welk hij zelve eindelijk met uitgedrukte woorden zegt, vs. 23. De Eerfteling is Christus, daar na volgen zij, die Christi zijn. Welke uitdrukking, mijns Oordeels, geene twijfeling in dezen overlaat. Ook, om nu van geene andere min beft'sfende uitdrukkingen , dog die uit de meer beflisfende licht ontfangen, te gewagen, kan de geheele beantwoording van de in vs. 35. geopperde zwarigheid, en die vs. 30—49. gevonden wordt, daar op nagelezen worden, als waar in we hetzelfde denkbeeld zullen zien doorfteken; dog om het volgende niet ontijdig te vervoegen, vergenoeg ik mij nu, dit hier kortelijk aangeroerd te hebben.  «57 vs. 24—28. §• 59- 24. „ "V^aarna het Einde [volgen zal]-; wan. „ neer hij zijn Koningrijk aan zijnen God en Va„ der zal overgeven, als hij zal te niet gedaan „ hebben alle Heerfchappij, en alle Magt en Kragt. ,, 25. Want hij moet regeren, tot dat hij alle zijne vijanden onder Zijne voeten zal gelegd heb„ ben; 26. [en] de laatfte vijand te niet zal ge„ daan zijn, [namelijk] de Dood. 27. Want [God] onderwierp alles zijnen voeten: Dog als „ hij beval, dat alles onderworpen moet worden, „ is het klaar, dat dit zij met uitzondering van „ den genen, die hem alles onderworpen heeft. „ 28. Maar als hem alles onderworpen zal zijn, ,, dan zal ook de Zoon zelve onderworpen wor,, den aan den genen, die hem alles onderworpen „ heeft, op dat God alles in allen zij. §. 60. Apostel Paulus zig den opgewekten Heiland, in de levendigheid van zijne verbeelding voorgefteld hebbende als den Eerfteling der Opftanding, tot wien ook Volgelingen behoorden, die dus, even als hij, uit de Dooden zouden opgewekt worden, had laatst gezegd, dat evenwel Christus den hem eigen voorrang zou behouden. Altijd zou hij de Eer-  vs. »4-a8. ijS9 §. 61. Waarna het Einde volgen zal, zegt hij; te' weten, na dat zij, die 't met Christus gehouden hebben, uit de Dooden zullen opgewekt, en. Hem, als hunnen Eerfteling, of Eerstgeboren Broeder zullen toegevoegd zijn, daar na zal het. Einde volgen. Door dit Einde verfta ik het F.inde van Chr'ftus Koningrijk, of van zijne Koningiijke Regering» en Opperheerfchappij, hier op de Aarde. Om hier van, en alzoo van deze ganfche Ferï. ode een duidelijk denkbeeld te maken, overeenkomende met het denkbeeld, dat onze Schrijver daar van had, zal het niet ondienftig wezen, ons dit Koningrijk van onzen gezegenden Verlosfer zoo te leeren voorftellen, als het in waarheid, en naar z'rjn Aart en Wezen beftaat, en beftaan zal, tot dat het Einde van dit Koningrijk, waar van Paulus hier gewaagt, en vervolgens eene befchrijving geeft, daar zal zijn, §. 62. Volgens des Heilands eigene verzekering was hij geboren, en in de Wereld gekomen, om der> Waarheid getuigenis te geven; en een iegelijk, die het met de Waarheid houdt, zegt hij, hoort mijne Jlem; dat is: Die allen zijn mijne Onderdanen. Zoo is dan het Koningrijk van Christus bier op de Aarde, in den grond, een Rijk der Waarheid, en  i Kor. XV. en wel zoo als alle omftandigheden toonen, van Godsdtenftig, Waarheid; waar in Christus, als Op. Perheer, zijne Onderdanen onderwijst, leidt, en beft.ert m de kennis en beoefening van Waarheid, Regt vaardigheid en Heiligheid, als zijnde de ware en eenige weg tot eene wezenlijke en eeuwige gelukzaligbeid. Mattheus is de éénigfte der H. Schrijvers, die dit Rijk het Koningrijk der Hemelen noemt; an. ders geeft hij, zoo als ook de andere Godsmannen, aan hetzelve den naam van 't Koningrijk Gods; welke benamingen uit den Joodfchen ftijl en denkwijze moeten opgehelderd worden, dat hier niet te pas komt. §• 63. Het begin van dit Koningrijk kunnen wij, uit de Schriften van het N. T. vrij naauwkeurig aanwijzen. Toen de Heer j. C. door johannes in de Jordaan gedoopt was, verklaarde God hem open lijk voor zijnen geliefden Zoon, in wien hij zijn" welbehagen had; waar bij hij naderhand, bij eene andere gelegenheid, een bevel voegde, om hem te hooren. Van dit tijdpunt af aan begint dit Rijk van J C van toen af aan heeft hij onderdanen voor dit zijn Koningrijk beginnen te verzamelen, daar in, Z00 lang hij leefde blijvende voortgaan, door overal de egte beginfels van de ware kennis, en den zui. ve.  vs. 34- 28. i6ï véren dienst van God, inteboezemen; met belofte van eene volkomen vergeving van Zonde, en eene eeuwige Zaligheid, ook door de Opftanding Uit de Dooden, aan allen, die in hem geloofden, en deden 't geen hij zeide; en met verzekering, dat hij zijn leven voor hun ftellen, en zelfs zijne Ziel tot een Rantzoen voor velen geven zoude. In dit werk leefde, en daar in ftierf hij. Ik heb voleindigd het werk, dat gij mij te doen gegeven hebt, zei hij tot God, op den laatften avond van zijn leven; en bij het uitblazen van den Adem, riep hij uit: Bet isvolbragt! Joh, XVII: 4. XIX: 30* Dit alles egter was nog maar het eerfte, en eeii zeer gering begin van deze groote zaak. Zijne Leer, zijn Leven, zijn Lijden, zijn Sterven, hadden alleen het fundament gelegd, waar op dit groote Koningrijk in de geheele Wereld ftond op* gerigt te worden, Na zijne Opftanding gaf hij, daar toe, aan zijne Discipelen dit nadrukkelijk bevel: Matth. XXV111: 1 8—<2o Mij is gegeven alk Magt in Hemel en op Aarde. Gaat dan henen, om derwijst alle de Volkeren, dezelve Doopende in den Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geests: Leerende hen onderhouden alles wat ik u gebo* den heb. En ziet! Ik ben met Vlieden alle de dagen, tot de voleinding der Wereld Onmiddelijk voor zijne Hemelvaart beloofde hij hun, dat zij daar *oe, kort na dien dag, met den Hé G. gedoopt wou L defif  i6z i Kor. XV. den, en de kragt van dien Geest ontfangen zouden. Hand. 1:5,8. En wanneer hij deze belofte aan hun vervulde, zei Petrus Hand. II; 36. Zoo wete dan zekerlijk het ganfche huis Isra'ëls, dat 'God hem tot eenen Heer en Christus gemaakt heeft. Van toen af aan'heeft de aan Gods regtehand verhoogde Christus, dit Rijk der kennisfe Gods, en van den waren Godsdienst; dit Rijk van Waarheid, Regtvaardigheid, Christelijke Deugdzaamheid en Zaligheid, door zijn Geest en Woord, al. omme beginnen opterigten, uittebreiden, te beftieren en handhaven; en dit zoo ver gebragt, als P. het in zijnen tijd zag; en vervolgens zoo ver, als wij dat nu in onzen tijd mogen zien; en hij zal daar in blijven voortgaan, zonder dat'zelfs de Poort der Helle hetzelve ooit zal overweldigen. §. 64. Dat Paulus, of iemand zijner Medearbeiders, een juist denkbeeld zou gehad hebben van de verbazende uitgeftrektheid van Tijden, Plaatfen, en Volken, welke God tot de volvoering en voltooijing van dit verheven, en hem alleszins waardig Plan beftemd had, zal wel niemand gelooven, of hij moest een zeer onkundig Mensch zijn. Wij zeiven, die zoo vele Eeuwen later leven, die in den loop dier Eeuwen zoo vele zaken gezien, en zoo vele Landen en Volken leeren kennen hebben, welke geen Apostel heeft kunnen zien, noch te  vs. 24—28. te weten komen; wij zeiven kunnen daar op nog geene de minfte berekening maken: Dog war ook, P. daar van al of niet vermoed moge hebben; en wat wij daaromtrent al of niet mogten durven gis* fen; dit is zeker, Paulus wist en verhaalde, en de " Natuur der zake maakt het ook voor ons ontwijfelbaar , dat dit Koningrijk van den aan Gods Regtehand geplaatften Jefus Christus, gelijk het een Begin en Aanvang genomen heeft, ook alzoo eens een Einde nemen zal. Want God doedt niets, zonder een bepaald Eindoogmerk; hij begint geen werk, of hij zal het ook voleinden, en tot volkomenheid brengen. Dit Einde, deze voltooijing van Christus Rijk, »en waar op het zelve dan uitloopen zal, is het waar van P. hier fpreekt; en 't welk hij vervolgens nader befchrijft, als daar in te zullen beftaan, dat hij zijn Koningrijk aan zijnen God en Vader zal over* geven; want dit zal hij doen, wanneer het Einde van dit Koningrijk daar zal wezen. • §- 65. Bij het verklaren van anders duistere gezegden, hier of daar in de Schriften des N. T. voorkomende, heeft men, of in de kennis der Gefchiedenis en van de Oudheden der Tijden, of in eenigen anderen tak van wetenfchap, altijd de eene of andere hulp te wagten; maar 't geen Paulus hier verhaalt, is van alle menfchelijke zaken en & a kun-  . vs. 34—-2.3. £05 «en, hen te bekeeren, en alzoo zalig te maken. En wanneer deze Zoon van God, namelijk onze Heer J. C. zig, tot dat einde, dadelijk vernederd had, en Gode gehoorzaam geworden was, zelfs tot den Kruisdood toe, zoo heeft God hem daarom ook uittermate verhoogd, en hem eenen Naam, boven alle Namen gegeven, op dat in zijnen Naam zig alle Knie zou buigen, en alle Tong belijden, dat hij de heerfchappijvoerende Heer is, tot Heerlijkheid van God den Vader. Zoo is dan deze onze Heer J. C., Gods eeniggeboren Zoon, ook volgens de algemeene Bijbelleer, aantemerken als de Gezant, en de Knegt van God zijnen Vader, die hem gezonden had, niet alleen, om opterigten de Stammen van Jakob, en om weder te brengen de bewaarden in Israël : Maar hij had hem ook ten lichte der Heidenen gegeven, en om zijn heil te zijn, tot aan het einde der Aarde; dat is, met andere woorden: Om over deze geheele Aarde een Koningrijk van Waarheid en Deugd opterigten, en eene verzameling van Menfchen te maken, die, door zijn Geest en Woord onderwezen zijnde; de leer der Waarheid, die naar de Godzaligheid is, in de hope des eeuwigen levens, geloovig aannemen, belijden, en be. tragten zouden. Dat deze Zoon van God dit alles, nu reeds zoo vele Eeuwen lang gedaan heeft, en nog blijft L 3 doeo,  vs. 24—2%. 171 alleen een Rijk van Waarheid en Godvrucht. De ganfche aanleg ook van dit Rijk, alle de bevelen» welke hij tot deszelfs oprigting, aan zijne Zendelingen gaf, en alles, wat zij tot dat einde gepredikt en gefchreven hebben, was alleen daar henen gerigt, om de kennis van God, en de beoefening eener zuivere Zedekunde, in het geloof aan J. C. onder de menfchen te bevorderen; zonder dat dit den burgerlijken ftaat of rang der menfchen, eenigszins verder aanginge, dan dat de Beftierders, en de Beftierden, daar door beter menfchen, en alzoo ook betere Regeerders en Burgers wierden, of worden konden. Maar geen Vorst, geen Magthebber, geen Kragtoefenaar wierd daar door vernietigd, noch verloor zijne Heerfchappij, Magt of Kragt. Geen volk wierd door het Euangelium van Jefus Koningrijk, in het burgerlijke, regeringloos; en zelfs tot op den huidigen dag wordt alle wettig gezag, door de egte grondregels van Christus Koningrijk, meer bevestigd, dan door eenig ander middel, hoe ook genaamd. Het is daarom geheel onwaarfchijnelijk, en gansch ongelooflijk, dat Christus regering, zoo lang zij hier op de Aarde duurt, de Burgerlijke Regering, en het daar toe behoorende Amptsge. zag, ooit zal doen ophouden; of dat Christus Rijk ooit of ooit een Koningrijk van deze Wereld wor*  *7» i Kqh, XV. wórden zal. Eene Maatfchappij tog van heilige Menfchen, die geen Magiftraat, geen Regtbanhen, geen Heerfchappij, Magt of Kragt behoeft, fchijnt mij eene Harfenfchim toe, die, zoo lang Menfchen, Menfchen zullen zijn, met de daad voor onmogelijk moet gehouden worden ; en waar toe geen Christen, volgens de grondregels van Jefus Leer en Bevel, eenige pogingen mag aanwenden- Maar indien er, tot den einde toe, Beftierders der Burgerlijke Maatfchappij moeten en zub len wezen, hoe zegt Paulus dan, die dit zoo wel wist en leerde, als wij, dat Christus, voor dat hij zijn Rijk eindigen, en aan zijnen God en Vader overgeven zal, alle Heerfchappij, en alle Magt en Kragt zal te niet doen? §. 69. Mogelijk zou men kunnen zeggen, dat dit te.niet doen niet van eene volftrekte vernietiging, en al geheele affchaffing der Heerfchappijen, Magten en Kragten in de Wereld te verftaan zij; maar alleen van het te niet maken van derzelver ge. weid, en tegenftand tegen het Rijk van Christus: Welke opvatting gegrond fchijnt, op het geen Paulus vs. 25. ter bevestiging van 't gtzegde in vs. 24. volgen laat. Want hij moet regeren, tot dat hij alle zijne Vijanden onder zijne voeten zal gelegd hebben; want hier fchijnt bij het vernietigen door  vs. 14—28. 173 doof eene onderwerping te verklaren. Maar hier tegen ftaat, dat hij vs. 26. het woord vernietigen ook van den Dood gebruikt, die tog zekerlijk niet onderworpen, maar wel ganfchelijk afgefchaft zal worden, en geheel ophouden; waarom ik mij, op deze verklaring of opvatting, niet gerustelijk durf verlaten; maar veel eer geloof, dat de Apostel hier waarlijk doelde, op de wegneming en vernietiging van zekere vijandlijke Wereldgrooten* die zig,. tegen God en zijnen Gezalfden, partij ftelden: Dog om dit wel te vatten, dient men zig, als 't ware, in Paulus plaats en tijd over te brengen , en den toen maligen ftaat der zaken uit zijn oogpunt te befchouwen. Men vergist zig zekerlijk, en overdrijft de zaken al te zeer, wanneer men zig en anderen in het denkbeeld brengt, dat de Christenen, ten tijde als de Apoftolifche Brieven gefchreven wierden, reeds wreedelijk, en te vijer en te zwaard vervolgd wierden. Dat de Joden, in het Joodfche Land zoo veel kwaads deden als zij konden, is eene zekere, en in den Brief aan de Hebreen, bevestigde waarheid; dog derzelver magt was door de Romeinen bepaald. En uit Rome is geen pla-, caat, gebod of bevel tegen de Christenen gegeven , voor den tijd van Domitiaan, die de eerfte Roomfche Keizer was, die het Christendom tot een misdaad maakte. Het is waar, Nero deed, in No.  '74 i Kor. XV. November van 't jaar 64. dat is, ruim elf jaren, na dat P. dezen Brief fchreef, vele Christenen, in het afgebrande Rome, allermoorddadigst ter dood brengen, dog dit bepaalde zig binnen de Muren dier Hoofdftad, en kan niet wel vele dagen geduurd hebben; waarom er zelfs bij de Christen Schrijvers, zoo veel ik weet, niet eens gewag van wordt gemaakt. Maar dit neemt niet weg, dat de Christenen, en vooral de Apostelen, in den Apostolifchen tijd aan vele kwellingen, geweldenarijen en verdruk, kingen onderworpen waren: Zoo van wegen de Joden, die gezworen vijanden van den Christelijken naam, en die overal de Grooten der Aarde, en den onkundigen hoop, zoo veel zij konden,' tegen hen ophitflen; als van wegen de Heidenfche Bijgeloovigheid zelve. Even gelijk het nog in het Turkfche Rijk toegaat, waar de Christenen wei niet vervolgd worden, maar niettemin aan velerlei fmaad, verdrukking, knevelarij, en fomtijds zelfs aan openbaar geweld, bloot ftaan, zonder dat zij daar tegen, zoo min als de Christenen in den Apoftolifchen tijd, veel befcherming bij de Overheid vinden, als die hun, integendeel, zeer ongunftig is. Paulus kan ook niet onkundig geweest zijn, van de waarfchuwingen, ten dezen door Chri! flus aan zijne Discipelen gedaan. Onder anderen Mattlh.  194 i Kor. XV. §. 82. Deze zaak, die elk misfchien niet in 't oog moge vallen, is het, welke P. in een klaren dag wilde ftellen; om dat hij daar in den grond en reden vondt, van het geen hij, wegens het eindigen van dit heerlijk Heilrijk reeds gezegd had, en nog zeggen zoude; waarom het, indedaad, niet te onpas was, dit onderfeheid tusfehen het hoogfte Oppergezag van God, en de aanbetrouwde Regering van zijnen Zoon, hier zoo nadrukkelijk aantewijzen. Het Rijk, of de aanbetrouwde Regering van J. C., had P. gezegd, eens een Einde te zullen nemen; en dat C. zijn Koningrijk, te weten, alle zijne verzamelde Onderdanen, als dan, aan zijnen God en Vader zou overgeven, na dat hij, namelijk, alles zou verrigt hebben, wat er, ten dien einde, voor hem te doen was. Want men moet wel in 't oog houden, dat God wel alle dingen aan zijns Zoons voeten onderworpen heeft: Maar 't is klaar, dat hij, daar mede, ook zeiven niet onderworpen, noch van zijn onverliesbaar Gezag, afftand gedaan heeft: Derhalven lag het in den Aart en Natuur der zake, dat deze Regering van C. niet einde, loos duren konde, maar eens een einde nemen moest; en dat hij, als dan, aan God zijnen Vader verantwoording van zijn Beftuur zou doen; gelijk ge?  vs. 34-28, 195. gefchieden zal, wanneer hij het voltooide Koningrijk, of, dat hetzelfde is, alle zijne verzamel de en goedgekeurde Onderdanen, als de vrugt va 1 zün werk, aan" dezen zijnen God en Vader, over** geven en ter hand ftellen zal. / Het komt mij, behoudens beter oordeel, zoo voor, dat Paulus verzekeringen, van vs. 24. af, tot hier toe gedaan, op deze wijze zeer hegt en wel beredeneerd, aan één hangen, en dat het één op het ander volmaakt fluit. Dezelfde hegtheid en fluiting der redenering zullen we ook vinden, in 't geen hij hier op vs. 28. nog volgen laat. §. 83.. Dit verder gevolg van de gedane opgave der zaken luidt aldus: Maar als hem alles onderworpen zal zijn, dan zal ook de Zoon zelve onderworpen worden aan den genen, die hem alles onderworpen heeft/ op dat God alles in allen zij. Het woordje maar? dat ik naar het Grieksch vertaald heb, maakt het volgend gezegde aan de laatst voorgaande vast, dog bij wijze van tegenfiel* ling. Paulus had,' ten aanzien van God den Va. der gezegd, dat het klaar ware, dat die van alle onderwerping uitgezonderd, en de eeuwig onafhangelijke Opperheer gebleven was, als aan wien zijn Zoon eens rekenfchap en verantwoording van z'rjn Beftuur geven zoude. Maar wat zou er dan yan den Zoon worden ? Zou die dan ook nog in Na de  *9 deze  ke woorden: Stelt uwe Leden niét der Zonde tot Wapetoen der Ongeregtigheid; maar ftelt uw zefaeit Gode, als uit de Dooden levendig geworden zijnde* Wat moet elk Christen Lezer daar bij denken ? Is het niet eenvoudig dit? Dat hij zijn gedrag zoo moet inrigten;, dat het Gode bleke, dat hij zig niet meer in den vorigen geeftelijken Doodfiaat bevond? Kan men mee mogelijkheid vermoeden, dat Paulus, in de bewoording, uit de Dooden, fchoon meervoudig gefield, iets anders dan dit enkelvoudige, bedoeld hebbe? Van denzelfden aart is Èph. V: 14. Ontwaak* gij die Jlaapt, en ftaat op uit de Dooden ! En 't geen niet minder fterk is* is de figuurlijké Taal die hij Rom. XI: 15. wegens de toekomende bekeering der Joden gebruikt. Indien, fchr'rjft hij daar, hunne verwerping de Verzoening der fVereld is, wat zal hunne aanneming anders zijn, dan een Leven uit de Dooden. Zou men zig bedriegen j wanneer men dagt, dat Paulus aan deze woorden , een Leven uit de Dooden, het zakelijk denkbeeld gehegt had, van een Leven uit den Dooèftaat$ waar in men weet, dat het Jodendom, bij deszelfs verwerping vervallen is? En waarom zou men dan, uit aanmerking van het onderfeheid dat er in den geest der beide Talen is, ook alzoo niet mogen, en in geval van noodzakelijkheid, dat is, indien Q een  vs. 29-34. 343 ben, is het noodig, dat des Testators dood bewezen worde; want een Testament is vast in de Dooden; dewijl het nog geen kragt heeft, zoo lang de Testator leeft. Kan, durf ik vragen, een Hollander, aan deze letterlijke Vertaling, een Testament is vast in de Dooden, een denkbeeld hegten, indien men herri niet zegt, dat het woord de Dooden, in de Taal, die P. gebruiken moest, niets anders beteekenej dan 't geen wij den dood, den ftaat des doods noemen? En ware het dierhalven niet beter geweest, het ook alzoo te vertalen, op dat een Neder, lander verftaan kon, wat Paulus eigenlijk wilde zeggen? Want het is klaar, dat zijne zakelijke meening niet geweest zij, dat een Testament vast is in de Hadês, en bij de Dooden, daar het niets te verrigten had; maar dat het hier op de Wereld, bij de Levenden vast en van kragt is, ter oorzake, dat de Testator geftorven is; en alzoo het Testament met zijnen Dood bekragtigd heeft. §• 97. Op deze twee gronden dan, namelijk, op het zakelijk oogmerk van den Apostel, om uit de beteekenis van den plegtigen Waterdoop, ter bevestiging van de hoop der Opftanding te redeneren; welke redenering dan ook zeer gegrond en klemmend zijn zoude; daar, in alle andere onderftellingen, het aangevoerd bewijs zig zeer zwak vertoont; op dat ik niets fterker zegge: Als mede, Q * op  844 i Kor. XV. op het, in dit geval, zoo aanmerkelijk onderfeheid, dat er in den geest der beide Talen is: Op deze twee gronden, zeg ik, wil ik, den kundigen, en, te dezer zake bevoegden Lezer, in bedenking geven, of men wel zeer dwalen zoude, indien men de woorden, voor de dooden, fchoon naar den aart der Griekfche Tale, in 't meervoud gefteld, naar den aart der Nederlandfehe Taal, in 't enkelvoud vertaalde, omtrent op deze of diergelijke wijze: Van wege den Dood. Of wel, daar Paulus, in den hier bijgebragten Wateudoop, een hulpmiddel, of eene verzekering zag tegen den Dood, in hoedanig een geval het voorzetfel voor? ook in een Hollandsch Oor, de beteekenis krijgt van tegen; aldus: tegen den Dood. Want wanneer wij opklimmen tot het zakelijk denkbeeld, dat hij, bij het dióteren dezer woorden, van wege, of te? zake der Dooden, allerwaarfchijnelijkst in het hoofd had, dan zal hij gedagt hebben aan de verzegeling, in den Doop aan den Doopeling gefchied, dat h'rj, even min als Christus in de Hadêes, of mder de Dooden, zal verblijven; maar, fchoon hij ook derwaards zal henen gaan, uit dezelven te* rug gebragt worden, door eene zalige Opftanding. En als hij nu dit denkbeeld uitdrukt, door gedoopt te worden van wege en ter zake der Dooden, dat is, om eene verzekerde hoop te hebben, van niet bij de Dooden te zullen moeten blijven; drukt men dan  vs. 29-34'" a45 dan dit zelfde denkbeeld niet in 't Neerlandseh uit, als men zegt: gedoopt te worden vanwege den Dood, dat is, om niet dood te moeten blijven; en dus als een hulpmiddel tegen dén Dood. Dat nu de verftandigen oordeelen! Geerne wil ik beter onderwezen worden. Want ik twijfel niet, of een meer kundig en fijnder geflepen oordeel zou in ftaat zijn, deze opvatting in een veel aannemelijker Licht te plaatfen, dan ik heb kunnen doen. Of agt men mijne opregte poging in dezen ongegrond, en daarom nutteloos? Ik zal mij vergenoegen, het mijne gedaan te hebben. \\ § 98. Onoebtusschen zal ik voortgaan, om de voorhanden zijnde plaats, naar de aangenomen onderftelling te verklaren, tot mij eene gegeven wordt, die mij aannemelijker is, dan die zijn, welke ik in de Bijlage zal overwegen; en dan deze is, die ik nu heb voorgefteld. Indien er in 't geheel geene Opftanding der Dooden te wagten zij; indien er ganfchelijk geene Dooden zullen opgewekt worden, wat, vraagt Paulus, zullen zij dan uitrigten, die zig, in Christus, doendoopen? Want zoo, meen ik, kan men ook vertalen, in plaats van gedoopt worden. Zij worden, wil hij zeggen, door den Doop, immers in de Gemeenfchap van Christus Dood en Opftanding ingelijfd? Dog wat ©ut zullen zij zig dan doen ? Wat voordeel zullen Q 3  C46 i Kou. XV. zrj dan behalen, met alzoo, van wege den Dood, en als tot een hulpmiddel tegen den Dood, gedoopt te worden, indien er geene hoop is, dat de Dooden zullen worden opgewekt? Zulk een vraagswijs voorftel brengt, gelijk bekend is, eene ernftige ontkenning mede. Des wil P. daar mede zeggen, dat men van den Doop geene nuttigheid ter Wereld hebben zoude; dat men niets, hoegenaamd, daar mede zou uitrigten, namelijk, ingeval het anders met de zaak ge. legen ware, dan als P. leerde; te weten, indien, gelijk in Adam allen fterven, alzoo ook in Chriftus allen niet levendig zullen gemaakt worden. En gelijk men in den ijver van 't redeneren, zijne aangevoerde reden wel eens herhaalt, zoo herhaalt P. deze zoo nadrukkelijke vraag andermaal: Waarom tog, zegt hij, worden ze, van we. ge, en ter zake des Doods, en des Doodftaats, gedoopt; even als of zij, door dien Doop, hoop konden verkrijgen, van eens uit de Dooden te rug gebragt te zullen worden? Zoo er tog geen remedie voor de Dooden is, noch hoop, om uit den Dood, en van de Dooden te rug te komen, dan heeft immers de Doop niets te beduiden? §• 99- D e kragt van dit bewijs beftaat dan in de ongerijmdheid, die door hetzelve wordt getoond gelegen te zijn in de bewering, dat er in 't geheel gee. ie  ï Kor. XV. dwaasheid, zig nog te doen doopen? Wat tog was die Doop anders, dan eene hoopgeving, van eens met Christus te zullen worden opgewekt? Welk oogmerk kon men dus in den Doop hebben, dan, om zig in denzelven aan Jefus, en de hem verfchuldigde gehoorzaamheid te verbinden, en daar dobr te gelijk een vasten grond van hoop, tegen de Dooden, of tegen den Doodftaat, of wegens de Dooden, en derzelver toeftand te verkrijgen; van namelijk, in de Hadêes niet verlaten, maar daar uit eens weder te rug gebragt te zullen worden, door de ontbinding van de banden, waar mede de geperfaonifieerde Dood alle de geftorvenen, in zijn Rijk, gevangen houdt? Want gelijk het niet mogelp was geweest, den Heer Jefus Chriflus onder die fmertelijke Banden te houden, daar moest het ook onmogelijk zijn, dat zij, die aan Jefus bevrijding van het geweld des Dopds, ge, meenfchap hadden, verkregen, onder de Dooden, of onder de Magt des Doods zouden moeten bli> ven.. Maar indien nu deze hoop geheel ijdel was , door de onmogelijkheid, dat de Dooden zouden worden opgewekt, wat bleef er dan. van den Doop over, dan eene nuttelooze Ceremonie, zonder beduidenis? Én wat tog rigtte men daar mede, wegens den Doodftaat, uit? Was het niet dwaas en ongerijmd, zig nog tegen den Dood te doen doopen, indien men, namejijk, ni.eegeloofde,  vs. 29-34» 255 hebben moeten verduren: Anderen houden dit, min of meer twijfelagtig, tog voor waarfchijne. lijk; dog ik maak geene zwarigheid, deze geheele vertelling voor eene hiftorifche onwaarheid te houden, die geen grond ter wereld heeft, dan in eene onoordeelkundige verklaring van deze plaats. Mijne redenen zal ik, om mijne ophelderingen niet te veel aftebreken, in eene Bijlage geven; en mij hier maar toeleggen, om Paulus ware meening, in de opgegeven woorden, duidelijk voorteftellen. Toen P. dezen Brief fchreef, was hij in de beroemde Stad Ephefus, waar hij voornemens was, tot het Pingfterfeest van dat jaar, (naar mijn inzien het 53 jaar onzer tegenwoordige Tijdrekening) te verblijven; z, H. XVI: 8, 9. Want, voegde hij er bij, mij is eene groote en kragtige Deur geopend, en daar zijn vele Tegenftanders. Luk as geeft ons, in zijn tweede Boek, H. XIX. een verhaal van Paulus verrigtingen in die Stad. Paulus zelf zegt er hier van: Zoo ik er een Beeftenkamp hebbe. Voor 'e geen in onze Nederl. Vertaling genoemd wordt, met de Beeften gevogten te hebben, ftaat in het Grieksch maar één woord, en wel een Werkwoord; het welk, vólgens de fraaije buigzaamheid der Griekfche Tale, om twee of meer woorden, tot één te koppelen, is te famengefteld, uit het woord Beeften, en uit het woord ftrijden. Men  "*56 l Kor. XV. Mpn wete, namelijk, dat de zoogenaamde befchaafde Grieken en Romeinen, die alle andere Natiën Barbaren noemden, gewoon waren, zig in hunne Schouwburgen te vermaken, met het zien van den affchuwelijken ftrijd, welken zekere Menfchen, 't zij gehuurden, 't zij krijgsgevangenen, 't zij andere daar toe veroordeelden, tegen de verfcheurende Dieren, fomtijds gewapend, fomcijds ongewapend, of zelfs ook wel naakt, ftrijden moeften; waar bij de meeften, door Leeuwen, Beeren, Tijgers, Stieren, allerdeerlijkst omkwamen. Daar dus de Grieken zulke Schouw, fpelen, van tijd tot tijd, voor oogen hadden, is het geen wonder, dat zij zig een woord formeerden, waar door dit bloedig fpel wierd uitgedrukt; noch ook, dat zij daar van zekere figuurlijke fpreekwijzen ontleenden, om zaken van een anderen aart, daar door fraai en kragtig uittedrukken. Dog het is ook even natuurlijk, dat onze Natie, die zulke onmenfchelijkheden noch ziet, noch kent, geen woord heeft, waar door zulk een fchouwfpel kan genoemd, of waar mede op dezelven kan gezinfpeeld worden; fchoon anders onze Taal ook buigzaam genoeg is, pm zulke woorden te formeeren. Om dat mij dan in - onze Taal het woord ont* brak, waar door ik Paulus woord kon overzetten, heb  vs. 39-34. m heb ik het gewaagd, te vertalen: Indien ik te Ephefus een Beefïenkamp hebbe. Edog: Daar Paulus dit niet eigenlijk, maar in eenen figuurlijken zin neemt, zoo moet de Nederlandfehe Lezer daar van gewaarfchuwd worden. De Griekfche Lezer te Korinthus zal Paulus meening aanftonds begrepen hebben; dog zoo is het met den-Nederlandfchen Lezer niet. Wanneer wij eenen Brief van, eenen Leeraar ontfingen,' die voor zijnen arbeid met fraaad en tegenfpraak vergolden wierd; en die ons fchreef, dat hij met onredelijke Schep/els te worfielen had; zou er een éénig geboren Nederlander zijn, die deze Leenfpreuk niet zeer gemakkelijk verftond? Juist van dien aart was P. uitdrukking voor de Grieken,' welke ik ook in dezen zin verfta. En dit te meer, om dat P. zelve zegt, dat hij naar den Mensch fpreekt; dat is te zeggen, op eene menfchelijke wijze' gefproken, en verftaan zijnde, zoo als ik hier na bewijzen zal. §. 105. Zekerlijk was deze Brief al gefchreven en verzonden, voor dat het oproer tegen Paulus verwekt was, waar van Lukas ons Hand. XIX: 23 verv. het verhaal geeft; bijgevolg kon Paulus op dit geval hier het oog niet hebben. Dog toen hij, na zijne vlugt uit Ephefus, andermaal aan de Korinthers fchreef, maakte hij daar van vrij duiPv dQ-  •jfr i Kor. XV, de lijk gewag 2 Kor. I: 8-10. Maar ook, tori* der dit laatfte geval, geeft de hiftorij ons trekken genoeg op, die toonen, dat P. niet zonder reden zal gefchreven hebben, dat hij te Ephefus een Beeftenkamp hadj dat hij daar met onredelijke Sehepfels worftelen moest. Indien men zig deze beroemde Hoofdfrad van Afie voorftelt, zoo Afgodisch, zoo Grieksch en Obstersch Wijsgeerig, zoo voorzien van inwoonende Joden, als dezelve was, moet men zig dan ook niet voordellen, den onredelijken wederftand, dien hij daar heeft moeten ondervinden? De dwaze Tegenwerpingen die men hem maakte? De woefte Bedreigingen, welke men hem deed? En, de Doodsgevaren, welke men hem op het Lijf" Wierp? Schreef hij zelve niet in dezen eigen Brief, dat hem wel eene groote en kragtige Deur geopend was, dog dat er ook nog vele Tegenftanders waren? Kan men denken, dat hij in die Stad de waardij van wel vijftig duizend Zilverlingen, aan Magifche en andere Boeken, van diergelijke zotternijen, zal doen verbranden, of daar toe oor» zaak zal gegeven hebben, zonder zig een geweldigen haat, zonder zig eene gevaarlijke vijandfehap op den hals te halen, van alle die Magi, Priefters, Waarzeggers, Wijsgeeren, Vrouwen en Wereldgroeten, die zulke dwaasheden, of in een dwee» ferfchen ernst, of uit eigenbelang, ijverig aan- kleef.  v*. 20-34- kleefden; en die van de Magt der Regering en des gemeenen Volks befchikken konden"? Zien we dien ftorm tegen Paulus niet allergeweldigst uitbarften, alleen op het voorftel van den Zilverfmit Demetrius? Kunnen we twijfelen, of die bovengenoemde Tegenftanders daar ook onder roeiden, om 't woest gepeupel tegen P. optehetfen, en hem door hetzelve te doen verfcheuren? Want fchoon deze uitbarfting nog niet gebeurd ware, toen P. dit fchreef, zoo moet hij tog den haat zijner raeenigvuldige vijanden zeer wel gekend en genoeg ondervonden hebben, om te weten, in welk een hachelijken toeftand hij zig bevond; dat hij elk uur, elk oogenblik in gevaar was; en met één woord: Dat hij, menfchelijkerwijze gefproken, te Ephefus, -waarlijk, een Beeftenkamp had? §. 106. Omtrent dit alles nu vraagt hij: Welke nuttigheid is 't mij, indien er geen Dooden opgewekt worden? Eene vraag, die, mijns oordeels betrekkelijk is, tot alles, wat wij hem, vs. 30, 31 en 32» hebben hooren zeggen. Met alle andere Euangelijdienaars liep hij elk oogenblik gevaar; dagelijks voelde hij zig ter Dood toe afmatten; zelfs, ten dezen zelfden Tijde, moest hij te Ephefus, als 't ware, een Beestenkamp uithouden: welke nuttigheid, vraagt hij, zal mij dit alles aanbrengen» indien er geene Dooden opgewekt worden? R % De  **> i Kor, XV. De grond dezer redenering is, dat het den Menfche onaffcheidelijk eigen is, in alle zijne daden, zijn eigen voordeel te bedoelen. God, namelijk, heeft den Mensch zoo gemaakt, dat hij v.'el verkiezen kan, wat bi] zal doen, of laten; (blijvende nogtans altijd afhangelijk van Gods Opperbéffler) dog op dat'de Mensch eene goede keus zou doen, drukte bij hem de liefde tot zig zeiven, of tot zijn geluk, in, ten einde de Mensch zijne keuze, naar die liefde, of tot zijn geluk zou regelen. Oordeelt de Mensch, over zijn geluk ver. keerd, dan doedt hij ook eene verkeerde keuze j dog deze ftof behoeft hier niet verder behandeld te worden, 't Geen ik er van gezegd heb, dient alleen, om de kragt van Paulus redenering te verftaan. Passen we dan dezen Regel nu maar eens op P. en zijn geval, toe! Hij predikte het Euangelium, om den wil van J. C. en tot der Menfchen zaligheid/ Daar in, en daar toe verdroeg hij alle haat, fmaad, ver. volging, lijden en gevaar. Met deze inzigten hield hij, te Ephefus, een Beeftenkamp uit, tot in het derde jaar, zonder dat het hem verdroot, of dat hij mismoedig wierd. En zelfs had hij reden genoeg, om te voorzien, dat hij, misfchien, dus doende, nog eens aan een deerlijk einde komen zoude. Wel-  vs. 29--34. a6i Welke nu was de grond, de genoegzame reden van zulk een gedrag? Wat bewoog hem, om zoo veel moeite te nemen, en voor j C. en zijne ;Medemenfchen, allé die onaangenaamheden te ondergaan , daar hij het tog in zijne keus had, of hij dezelven wilde vermijden? Dat het geen tijdlijk; of werelds voordeel was, 't welk hier de fchaal overhaalde, behoef ik niet te zeggen: En tog zag -P.,. in dit alles, op zijn. eigen .belang en geluk, en op de vergelding des Loons, welke hij zig, van wegen dit zijn gedrag voorftelde; uit hoofde van de belofte, daaromtrent, aan hem gedaan:.Zoo hij den goeden ftrijd ftreed, zijnen loop voleindigde, en het geloof en zijne trouw aan zijnen .Meefter behield; dan was hem weggelegd de Kroon der Regtvaardigheid, welke de Heer, de Regtvaardige Regter hem, in dien Dag, geven zoude; en aan allen, die zijne verfchijning of openbare toekomst, hebben lief gehad. Maar nu eens gefield zijnde, dat er geen Opftanding der Dooden te wagten ware; van welke nuttigheid zou dan al zijn flrijden en lijden wezen, dat hij te dezer zake, onderging? Zoo hij, met alle andere Menfchen fterven, en dood blijven zoude, Hoe? Waar? Wanneer? zou hem tog deze opoffering van zig zeiven aan J. C. en aan de verbetering der Menfchen, vergolden wotv R 3 den?  aöa i. Koa. XV. den? Hier op Aarde had hij deswegen niets te hopen; alle aardsch geluk had hij aan dit werk gegeven, zonder daar voor in deze Wereld eenige vergoeding ontfangen te hebben, of te hebben kunnen hopen. Indien er dan ook na dit Leven niets voor hem te hopen ware, dan was het immers ontwijfelbaar zeker, dat hij nimmer eenige de allerminfte nuttigheid van al zijnen arbeid, en gewillig ondergane verdrietelijkheden te wagten had? Zoo dan Paulus de aanftaande Opftanding niet vastelijk geloofd had, hij zou niet gedaan hebben, 't geen hij deed; waar uit blijkt, dat hij niet te werk ging als een dwaas, noch als een vervoerde Dweeper, maar als een verflandig en redelijk Man, die zeer wel wist, in wien hij geloofde. Want zig om niet, en zonder eenig uitzigt van vergoeding, willens en wetens, ongelukkig te maken, en aan de grootst mogelijke rampen te gaan onderwerpen, kan men van geen Mensch verwagten, dan die gansch dol en zinneloos te werk gaat. §. 107, ■ Ik erken, dat deze Redenering de Waarheid van de Opftanding der Dooden nog niet bewijst: Zij bewijst alleen, dat Paulus zig, daar van, volko. «en verzekerd hield. Dog dit laatfte bewijst zij ook  vs. 29 - 34* 4SJ ook zoo klaar en nadrukkelijk, dat ik mij niet verbeelden kan , hoe iemand dit, met eenige reden, zou kunnen tegenfpreken. Maar men over wege nu eens hier bij, op wel. ken grond de Apostel zig van eene aanftaande Opftanding, zoo fterk verzekerd hield? En dan' zal men bevinden, dat deze grond geene andere was, dan de zekerheid, waar in hij was, dat Jefus Cltriftus, zijn Heer en Meefter, waarlijk uit den Dood opgeftaan, en in den Hemel verheerlijkt was. Maar indien nu P. en alle de Zendelingen van dien tijd, boven alle twijfeling zeker wisten, wat er van de waarheid dezer gefchiedenis ware; gelijk ik meen, in de Bijlage op vs. 1—n. onweder* leggelijk bewezen te hebben: Dan worde, naar mijn begrip, dit vast vertrouwen van den Apostel op eene aanftaande Opftanding, wel degelijk een bewijs voor derzelver waarheid; want de Opftanding der genen, die het mét Christus gehouden hebben, is aan de Opftanding van Jefus zeiven, ortaffcheidbaar verbonden, zoo als ik getoorid heb in de Bijlage op vs. 20—23. Komende dan dit bewijs, eertijds voor de Korinthers, en nu nog voor ons, hier op uit. Paulus wist zeker, of J. C. uit den Dood opgeftaan was, dan niet; als mede, dat de waarheid eener aanftaande Opftanding der Dooden, van de waarheid van Jefus Opftanding afhing: R4 Maar  aö4 i Kor. XV. Maar hij verklaarde dat Christus waarlijk was opgeftaan, en dat hij dus vastelijk eene aanftaande Opftanding der Dooden verwagtte; de opregtheid dezer verklaring bewijzende door zulk een gedrag, als hij, zeer zeker, niet gehouden zou hebben, indien hij deze dingen niet waarlijk-geloofd had: Derhalven kan men, met geene reden, twijfelen, of de Heer is waarlijk opgeftaan; noch ook, of hij de genen, die op hem zien, en in hem gelooven, ten uiterften dage zal opwekken. §. jo8. Gaat nogtans deze redenering niet aan? Is er, niettegenftaande dit alles, geene Opftanding der . Dooden te wagten? Hoedanig moet dan het beüuit wezen? Kan hetzelve anders zijn, dan dus? Laten wij eeten en drinken, want morgen fier. yen wij! Zoo tog belluit P. op die onderftelling, en, voorwaar! met het hoogfte regt. Men zou de zinfnijdingen van vs. 32. ook aldus hebben kunnen ftellen: „ Zoo ik, naar den „ Mensch gefproken, . te Ephefus een Beeften„ kamp hebbe, wat nuttigheid is 't mij? Indien ,, er geen Dooden opgewekt worden, laten we „ eeten en drinken, want morgen fterven wij." Dog of men zoo leze; dan of men bij de gewoóne zinfnijdingen blijve; de zaak komt op één uit; beide de bel]uiten volgen uit dezelfde onderftel! lihg.  vs. 09—34- ling. Is er eene Opftanding der Dooden te wagten? Dan móet men doen, als Paulus deed, en zijn post en pligt waarnemen, welke bezwaren men daar in ook ontmoet; want de Opftanding zal alles meer dan vergoeden: "Maar, is er geen Opftanding te wagten? Dan is 't geheel onnut zig zoo afteflooven; en het is veel verftandiger, te zeggen: Laten we eeten en drinken, want morgen (terven wijl §. 109. Bij vele ongewijde Schrijvers, Wijsgeeren en Digters, is zulk of diergelijk eene fpreuk te vinden. Jefaïas, die nog ettelijke Eeuwen ouder is dan de oudften dier Schrijvers, geeft ze al op, als. een fpreuk van zijnen tijd. Jef. XXII: 12, 13. zoo oud is ze, om dat ze natuurlijk is, indien alles met den Dood geëindigd is. Men behoeft nogtans dit Eeten en Drinken niet ie ftellen in de onmatigheid, of in het leven van den verloren Zoon: Men kan het ftellen in een zorgeloos leven, waar in men, de lichamelijke gezondheid in agt nemende, zig alleen toelegt op alle mogelijke lichamelijke genietingen, zonder zig om God of Godsdienst, Land of Volk te bekommeren, dan voor zoo ver men daar in zijn voordeel ziet, en zijn belang weet te bevorderen; zonder eenig belang te ftellen in 'sNaastens welzijn, dan voor zoo ver wij eenig nut van hem • R 5 we-  i Kor. XV, weten te trekken; wel Eerampten en voordeelige Posten begerende, maar zonder zig door trouw en naarftigheid, eenige moeite te geven, of zig van eenig genoegen te berooven, al zou men Pligt, en Woord en Eed daar aan opofferen! In 't kort: Laten wij eeten en drinken! Laat Gods Water over Gods Akker loopen! Wat gaat het ons aan ? Morgen fterven wij tog! Zoodanig was van ouds de grond-en zederegel van allen, die na den Dood niets meenden te kunnen wagten. Paulus zelve fchijnt de wettig, heid van dit gevolg uit de gezegde onderftelling, te erkennen. Ook weet ik, behoudens die onderftelling, geen eene gegronde reden te verzinnen, welke een redenerend Mensch zou kunnen bewegen, eenig gevaar, lijden, of moeijelijkheid, om eens anders wil, vrijwillig te ondergaan; of zig de voldoening eener begeerte te weigeren, zoo die flegts veilig gefchieden kan: Want aangezien de Mensch altijd zig zeiven de Naaste is, zoo blijft zijne verkiezing, en 't geen hij voor zijn geluk houdt, hem altijd de hoogfte Wet. Indien men hem dan. het geluk des toekomenden Levens ontzegt, blijft hem immers geen ander, dan het tegenwoordig geluk over, om te eeten, te drinken, en alles te doen, wat zijn hart van hem begeert; want morgen fterft hij, en dan is alles uit! Maar, indien er eene Opftanding plaats zal hebben, gelijk  vs. 29—34. 4G-* lijk Paulus verzekerde, dan gaat het belang, dat de Mensch daar in heeft, alle andere belangen oneindig te boven; en derhalven moet een redenerend Mensch zijne verkiezingen bepalen, en zijne gedragingen regelen, naar 't geen deze Opftanding van hem vordert. §. 110. Hoe ver nogtans Paulus van zulk een Grondregel af was, zien we vs. 33. Dwaalt niet, zegt hij, kwade gefprekken bederven goede zeden. Groot en gevaarlijk tog was deze dwaling. Daar God den Mensch volmaakbaar gemaakt heeft, zoo was dan zijn plan, hem fteeds tot meer. dere volkomenheid te brengen. Daar toe heeft hij ook, van den beginne der Wereld af aan, al« lerlei middelen gebruikt, en eindelijk den Heer Jefus Christus gezonden, wiens gepredikt woord zoo kennelijk geftrekt heeft, en nog ftrekt, om de Menfchen in Wijsheid en ware Deugdzaamheid te doen vorderen. Maar dit geheele Plan, zoo groot, zoo Godewaardig als het is, wordt lijnregt tegen gewerkt door dezen Regel: Laten we eeten. en drinken, want morgen fterven wij! Moet dan deze Regel niet voor een groote dwaling gehouden worden? Wat? Zou de hoogfte Wijsheid den Mensch zoo gemaakt? Zou hij zoo veel aan hem gedaan hebben? Om hem, als een Os, te doen eeten, en drinken, en fterven I Niet  a6a i Kor. XV. Niet minder gevaarlijk is ook zulk een dwaling voor de menfchelijke , famenleving. Welk eene aanleiding geeft zij .niet., tot lengen, bedrog, yalscüheid, ondeugd en geweld? Welk .vertrouwen kan een Man van eenig doorzigt ftellen, op iemand die zoo denkt?,Of doedt hij 't egter; hoe kan hij zig dan vreemd houden, als hij bedrogen uitkomt? Ln wat zou er van eene famenleving vorden, waar in zulk eene dwaling doorbrak, en de overhand nam? Tegen deze dwaling wilde Paulus dan de Korinthifche Christenen gewaarfchuwd hebben. Hij had.eene bekende fpreuk bijgebragt, die mogelijk b'.j 't Korintisch Leventje maar al te veel in gebruik was; misfehien wierd die ook wel eens uit den mond dier Christenen gehoord, welke zeiden, dat geene Dooden weer leven zouden; en eene zekere zoogenaamde wijsgeerige denkwijs van dien tijd, waar van ik in de.Bijlage fpreken zal, kan die daar ingevoerd hebben. Het was derhalven ten hoogfte gepast, tot hen daar van te zeggen: Dwaalt niet! Zulk een fpreuk is volflagen onge. rljmd, de onredelijkheid, de dwaling zelve! Goed te doen, zou nadeelig moeten uitkomen! Zorge. loos, dartel, wellustig te leven, zou alleen voordeelig zijn! Dwaalt niet! Dit is onwaar, het kan niet waar zijn, ten ware men hei aanwezen van een goeden en wijzen God ontkenne; en ftellen dat - i i /- een  vs. ïQ-34. ^ een boos, ondeugend Wezen de Wereld regere, en de oorzaak zij van eene zoo'nuttelooze, zoögevaarlijke famenleving. Dwaalt dan niet, o Korinthers! §. ui. Kwade'gefprekken bederven goede zeden. Met welke woorden Paulus fpreuk tegen fpreuk fchijnt gefteld te willen hebben. Sedert Vader Hieronymus het in 't hoofd ge-" kregen heeft, van Paulus eenen Griekfchen Ge. leerden te maken, wordt hij, daar in, van vele latere Uitleggers nagevolgd. Ondertusfchen zien Paulus Taal, Stijl en Redeneertrant er maar in 't geheel niet naar uit, om dit te gelooven ; en zulks zelfs tegen zijne eigene verzeke. ring. Om dat bij, onder de Grieken verkeeren* de, nu of dan eens een Grieksch Spreekwoord gebruikt, en zijne woorden een reis twee driemaal van de Griekfche Spelen en Schouwburgen ontleent, die overal voor 't oog van al de Wereld gehouden wierden, en zoo veel invloed in de Volkstaal hadden; zoo bewijst dit immers nog niet, dat hij een Griekfche Geleerde was, en de Griekfche Schrijvers veel gelezen, en zig eigen gemaakt had? Indien wij dezen grooten Man ooit regt zullen leeren kennen, moeten wij hem laten zoo als hij is. Hij was, naar de wijze van dien tijd, en onder de Natie waar toe hij behoorde, een  *70 i-'Ke*. XV. een Joodfche Geleerde. Die toonen zijne Schrif. ten middagklaar: Maar met de Griekfche Schrijvers, die er ten zijnen tijde genoeg voorhanden waren, fchijnt hij mij, onder verbetering, toe, zig zeer weinig bemoeid te hebben. Het is daarom der moeite niet waardig, angstvallig te onderzoeken, of deze fpreuk ook ergens door een Griekfchen Schrijver gebruikt zij ? En of mogelijk dezelve niet gevonden wierd in een, nu verloren Blijfpel, van den Digter Menander. Want al ware dit zoo, dan bewijst het nog niet, dat Paulus, die zoo veel gewigtiger zaken te doen had, zijnen tijd aan 't lezen der Griekfche Blijfpe. Jen zal verbeuzeld hebben. Beide de aangehaalde fpreuken fchijnen Volksfpreuken geweest te zijn, te Korinthus gebruikelijk; zoo als alle Natiën hare fpreuken hebben. En bij dit eenvoudige blij. vende, is P. meening klaar genoeg. Niets is meer gefchikt, om de goede zeden eener Natie te bederven, en de menfchen allengs van een matig, regtvaardig, godvreezend gedrag aftetrekken, dan listige en bedriegelijke Gefprekken, welke aan de gewigtigfte en waaragtigfte zaken, een verkeerden draai geven, en duisternis tot licht, en licht tot duisternis te maken. Van dien gevaarlijken aart zijn ook alle zoodanige fpreuken, als P. eerst heeft bijgebragt, waar door het involgen der verlokkende begeerlijkheden, op eene vleijende en in.  vs. 29-34. *7' innemende wijze aangeprezen wordt, en het teeder Geweten, de ware Deugd, en zelfs de verffcandige Godvrucht, belachelijk wordt gemaakt, en als ware dit alles flegts Dweeperij, ten toon gefield. De Ondeugd en het Ongeloof weten zeer wel, hoe veel invloeds zulke Gefprekken en Spreuken op de zwakke en onvaste gemoederen hebben; daar door wordt hun Aanhang vermeerderd; en de poging der welgezinde Voorftanders van Waarheid en Deugd, verijdeld; en alzoo, bij flot van Rekening, de zeden bedorven. Dit is het, waar tegen P. waarfchuwt. Dwaalt niet, zegt hij, noch laat u door de fpreuk, van te eeten en te drinken, want morgen fterven wij, verleiden! Het is een zondige fpreuk, zoo onwaar en ongerijmd, als godloos. En houdt in gedagten, dat kwade fpreuken goede zeden bederven, boven 't welk men niets nadeeligers bedenken kan. §. 112. Eindelijk befluit de Apostel dit geheele Vertoog, en zijne zedekundige Toepasfing, met deze ernftige en veel beduidende vermaning, vs. 34. Waakt regtfchapen op, op dat gij niet zondigt! Want fommigen hebben geen kennis van God, ik zegge het Ulieden tot fchaamte. Ik erken, dat ik dit veers niet naar mijn genoegen heb kunnen vertalen, zoodanig, dat ik de-  27» i Kor. XV. dezelfde denkbeelden uitdrukte, die mij in Paulus woorden fchenen te liggen. Wordt nugteren, gelijk het betaamt!Zoo zou men de twee eerfte Woorden misfchien het beste kunnen uitdrukken. Ik geloof ten minften, dat zij hetzelfde denkbeeld zouden verwekken, dat in P. twee Griekfche woorden vervat fchijnt. Het geheele famenftel van deze flotvermaning, in verband befchouwd met de twee zoo even voorgeftelde fpreuken, toont, dat P. eene zeer dugtige en gevoelige vermaning wilde geven, in ftaat, om ook de hardfte gemoederen te treffen; want alle zijne woorden zijn hier even ftreng. Het eerfte woord, dat hij gebruikt, beteekent, van dronken nugteren worden. Zij, tegen welken de Apostel het hier heeft, waren noch flapende, noch dronken van Wijn. Maar zij gaven zig toe, hoewel ftrijdig met alles, wat zij anderszins er. kenden, aan een begrip, dat er geen Dooden fton* den opgewekt te worden; en zij, immers de ergften hunner, helden over tot de fpreuk:. Late» we eeten en drinken, want morgen fterven wij! Des befchouwde P. hen, als Menfchen, die in hunne bevattingen als verbijfterd en bedwelmd waren, even gelijk zij, die befchonken zijn, plegen te wezen. Deze zedelijke dronkenfchap, of verftandsbedwelming deed hen onbetamelijk fpreken en han. de-  vs. 29-34; 373 delen, zoö als dat daar van het natuurlijk gevolg moest wezen. En de Apostel roept hun, als 't ware, toe: Wordt betamelijk nugteren! Ont. waakt uit uwe bedwelming, gelijk het beraamt! En zondigt niet! Of: Op dat gij niet zondigt! De zin is dezelfde. Dat zulk eene verduiftering van verftand, als hier onderfteld wordt, eene vervreemding van het leven Gods, ten gevolge moest hebben; en aanleiding geven, om zig, even als dronke lieden, in een maalftroom, in een Poel van zonden te ftorten, waar in zij deerlijk moeiten omkomen, is voor elk begrijpbaar; zoo dat een' iegelijk deze vermaning wel genoeg verftaan zal. Alleen fchiet nu nog over, de reden te befchouwen, welke Paulus tot zulk eene ftrenge waat» ichuwing bewoog. § "3- Die reden is vervat in deze woorden: Want fommigen hebben geen kennis van God, ik zegge het Vlieden tot fchaamte. ■ In 't Grieksch lezen we letterlijk: Sommigen' hebben eene niet-kennis van God. Wat Paulus daar mede ftiptelijk gemeend heeft,' zal men te Korinthus zeer wel verftaan hebben, óm dat men daar juist weten konde, hoe het met fommiger gevoelens eigenlijk gelegen ware. Dog óns kan dit eenigszins dubbelzinnig voorkomen1 S' met  *14 i Kor. XV. met alle de innerlijke omftandigheden dier Gemeen» te niet genoeg bekend zijnde. Inoien men onderftellen kon, dat fommigen onder de genen, die de Opftanding der Dooden lochenden, ook Jlellige Godlochenaars waren, dan kon men denken, dat Paulus, door deze woorden, hier van berigt aan de Gemeente, zou hebben willen geven, dog eenigermate op eene zagte wijze uitgedrukt; door eene nietkennis van God, eene ontkenning, eene Godverlochening aanduidende: Geenen God kennende, zouden wij in onze Taal kunnen zeggen. Dog indien dit het geval geweest ware; hoe zou P. dan hebben kunnen ondernemen, de mogelijkheid en waarheid eener toekomende Opftanding te beweren, die tog onmogelijk was, zoo er geen God was? Of immers zou hij, ten minften, in den loop zijner wijdluftige redenering en beantwoording der geopperde zwarigheden, hier van wel iets hebben laten blijken? Maar hoe kan men ook, aan den anderen kant gelooven, dat F. hier niets meer zou bedoeld hebben, dan eene eenvoudige onkunde der wegen Gods in zijn Heiligdom; omtrent in dien zin, in welken men zig over onze hedendaagfche Christenen beklaagt; niet dat zij de Godheid lochenen; want allen gelooven, dat er een God is; maar dat  vs. 29—34* fl7S dat er geen kennisje Gods in den lande is; voor zoo ver men omtrent de Godsdienftige zaken,' eene maar al te gemeene onkunde befpeurt? De ernst tog, waar mede de Apostel z'g uitdrukt; de omftandigheid, waar in hét voorkomt; de nadruk der laatfte woorden: Ik zeg het Vlieden tot fchaam» te! Doen mij vermoeden, dat P. hier waarlijk iets fterkers meende. Oordeelt egter iemand, hier in genoegen te kunnen nemen, P. woorden kunnen dit gedogen. Dog het komt mij, onder verbereHng, tog anders voor. Er was eene partij in de Gemeente van Korinthus, die zeide, dat er geen Dooden zouden worden opgewekt; als onmogelijk zijnde. De fpreuk, laten we eeten en drinken, want morgen fterven wij, had P. zeker niet zonder oorzaak geopperd. De verlochening van de Opftanding der Dooden leidde als van zelve, om dezen Regel in oefening te brengen; en dit had, waaifchijnelijk ook reeds bij eenigen plaats, als die reeds vermaand moesten worden, uit de bedwelming "an hun verftand te ontwaken: Dit alles, te ('amen genomen, doedt mij denken, dat er onder die Wederfprekers der Opftanding, waarlijk fommigen waren, die, op de eene of andere wijze, de geheele vreeze Gods wegredeneerden; of zig eene geheel andere Godheid voorftelden, dan P. voor pogen had; misfchien gevormd naar dit of dat S a wjjs-  fl7<* i Kor. XV. wijsgeerig Leerftelfel van dien tijd, en Waar doof," in de daad, God uit God wierd weggenomen. ïrt de Bijlage tot deze plaats zal ik daar van iets meer Zeggen. Was het geval nu zoo gefteld? Dan kon P. met veel nadruk zeggen: Wordt nugteren, gelijk het betaamt! Ontwaakt uit uwe bedwelming, o Gij allen, die zoo grovelijk dwaalt! Want ik moet u waarfchuwen; fommigen uwer houden God niet in erkentenis naar behooren, zij maken zig van God een Godverwoeftend denkbeeld! Ik zeg het Vlieden tot fchaamtef §. 114. Mek moet zekerlijk niet ligtelijk iemand"openlijk befchaamd maken; de liefde des Naaften gedoogt dit niet; zeldzaam ook heeft het een goed gevolg tot verbetering. Maar alle omftandigheden zijn ook niet eenderlei. Paulus was genoodzaakt geworden der Gemeente van Korinthus hare groote en meenigvuldige gebreken onder het oog te brengen; en zig over zig zelve te doen fchamen, teneinde zij zig verbeterde, en uitzuiverde. Dit dan was niet wel te vermijden. Maar Paulus is egter altoos zoo befcheiden, dat hij nooit eenige namen noemt; en dikwijls de bijzonderheden, waar op hij doelt, alleen zoo zijdelings aanduidt, dat ze wel voor de Korinthifche Christenen, verftaanbaar waren, dog voor alle anderen raadfer- Hf.  vs. Ö9-34' *7Z agtig bleven; waar van daan het waarfchijnelijk komt, dat wij zoo veel tijds daarna levende, ver» fcheiden uitdrukkingen of zeer moeijelrjk, of wel in 'c geheel niet verftaan. Dat onder dit alles nu het verderf te Korin» thus zoo ver ging, dat men daar de Opftanding der Dooden niet alleen voor onmogelijk hield; maar dat men zig, door deze dwaling zoo ver liet verbijfteren, dat men zelfs de Zedekunde, en de regte kennjsfe Gods daar aan opofferde, gelijk fommigen onder hen reeds deden, en die bij de andere Korinthers niet onbekend konden wezen: Deze waren zaken, waar over die Gemeente zig had te fchamen. Ik zeg het Vlieden tot fchaamte, fchrijft hij; meenende wel die perfoonen, welke dit zuurdeeg in den boezem droegen; op dat zij zig fchamen, en opwakende, verbeteren zouden naar behooren: Maar ook de geheele Gemeente bedoelende; op dat zij zig wegens dezefmet, die op haar lag, fchamen, en zorgen zoude, dat zij van dit zuurdeeg niet verder doorzuurd wierde. S 3 BIJ.  S7ff B IJ L A G E B IJ L A G E tot vs. 29—34. I. Tk heb §. 92. tot eene Bijlage verfchoven de opgave en de overweging van de verfchillende Uitleggingen, die er aan vs. 29. gegeven worden, thet betrekking tot Paulus uitdrukking voor de Dooden gedoopt te worden: Om dit te doen, maak ik een aanvang met het begrip van die Uitleggers, die hier aan het woord Doopen eene andere, dan de gewoone beteekenis willen gegeven hebben. II. Wij lezen, namelijk, Matth, XX. en Marh X. dat Jcftis aan de twee Zonen van Zebedeus, met name Jakobus en Johannes, op hun verzoek, om ter zijner Regter- en Slinkerhand te mogen zitten in zijn Koningrijk, vroeg: Kunt gij den Drinkbeker drinken, dien ik drinken zal? En met den Doop gedoopt worden, waar mede ik gedoopt worde? En zij zeiden: Wij kunnen! Mijnen Drinkbeker, hernam Jefus, zult gij wel drinken; en met den Doop, waar mede ik gedoopt worde, zult gij gedoopt worden: Maar het zitten aan mijne Regter- en Slinkerhand , ftaat bij mij niet te geven. Ook  tot vs. 29—34. *75> Ook lezen we nog Luk. XII: 50. dat de Zaligmaker in een ander gefprek, zig aldus uitliet: Ik moet met eenen Doop gedoopt worden' En hoe worde ik geperst, tot dat het volbragt zij? In beide deze gefprekken ziet men, dat Jefus van zijn lijden fprak, onder de verbloemde bewoording van met eenen Doop gedoopt te worden; dog andere voorbeelden van dit figuurlijk gebruik dezes woords, worden er niet gevonden. Maar van deze voorbeelden bedient men zig, om die beteekenis ook aan P. woorden te geven; welke men dan verklaart van de Apostelen en Euangelijdienaars van dien tijd, die zoo veel lijden verdroegen, ten dienfte der Christenen; dog al het welk zij, indien de Dooden niet opgewekt wierden, flegts voor Dooden zouden ondergaan, die daar van geene nuttigheid konden hebben. Op dezen voet zou P. vragen: „ Wat zullen zij tog „ uitrigten, die in den dienst van 't Euangelij „ zoo veel lijden ondergaan, voor de genen, die „ tog fterven moeten, zonder uitzigt op eene „ Wederopftanding? Waarom tog worden zij „ voor de Dooden gedoopt?" Toen de Heer J. C. het woord Doopen in den gezegden figuurlijken zin gebruikte, had hij reden om zoo verbloemd te fpreken van eene zaak, die zijne toehoorders nog niet konden of moesten doorzien; en nogtans gaf hij te gelijk duidelijk S 4 g«'  tot vs. Ï9—34» voor de Dooden, en dus nutteloos zou gefchied zyn? Dan zou men tog eerst dienen aantetoonen, dat het Martelaarsfphap reeds ten dien tijde plaats had; 't welk ik geloof, dat zeer bezwaarlijk vallen zoude. Maar hier van ftraks nader. III. Dog als men dan de gewoone beteekenis van het woord Doopen behoudt, zoo fchijnt het op de benaming van Dooden aantekomen; en de vraag zal dan zijn, wat men daar door te verliaan hebbe? Zeker geleerd Man, waarnemende, dat Paulus vs. 12, 15, i(5, 20, 21. onbepaald van Doods??; dog hier, vs. 29.bepaaldelijk van de Dooden fprak; de reden van welk onderfeheid hij niet fchijnt begrepen te hebben; heeft daar uit befloten, dat men door de Dooden, doode Lichamen verftaan moest. Waar door P. dan zal zeggen: Wat nut zullen zij doen, die van wegen de Lijken gedoopt •worden? Waar van de zin zal moeten zijn: „ Daar „ men, door den Doop, in de Gemeenfchap van „ Jefus Dood, Begraving, en Opftanding treed, ,, wat nut zal het hun doen, die aldus voor Ljjv ken gedoopt worden, gelijk het zijn zoudea indien de dooden ganfchelijk niet opgewekt ,? worden? Waarom tog zouden zij voor Lijken gedoopt, dat is, tot Lijken toegevoegd worden? S $ Men  «* B IJ L A G B Men verfchoone mij; maar ik weet niet, hoe men iets ongegronders zou kunnen zeggen. Dat de bewoording De Dooien de Lijken, de Cadavers zou beteekenen, is tog wel zeker niet waar. Ten minften die beteekenis te gronden op het onderfeheid eener onbepaalde, en eener bepaalde uitdruk-; king, met het lidwoordje de, is ongemeen zwak. Ook heb ik geen begrip, op welken grond men het Griekfche woordje Voor, voor de Dooden, op. vatten kan in de beteekenis van eene bijvoeging tot. Dat dit woordje zeer vele onderfcheidene, ja zelfs ftrijdige denkbeelden kan uitdrukken, even als ons woordje voor, is mij wel bekend; dog dat voor de Dooden, of, voor de Lijken gedoopt te worden, zou kunnen beteekenen, gedoopt te worden om zig bij Lijken te voegen: of ten dien effeffce, dat men zig, daar door, bij Lijken voegt, fchijnt mij, onder verbetering, eene louter willekeurige opvatting, die geheel onaannemelijk is. IV. Dog indien men nu de geheele uitdrukking neemt, voor de Dooden gedoopt worden, dan is het, taalkundig, waar, dat dezelve kan beteekenen, en dus, in zoo ver, dat P. daar door zoude hebben kunnen willen zeggen: In de plaats der Dooden, en dus, bij vervanging, voor hun gedoopt worden. Maar wanneer we dan, naar den zakelijken zin vragen, dan wordt men de zwarigheid eerst regt gewaar. Som.  *0T vs. «9—54. «*ï Sommigen verftaan dit, van in de plaats der Martelaren gedoopt te worden, om alzoo als Chriften, op te treden in de plaats der genen, die hun getuigenis en geloofsbelijdenis aangaande j. C. onder het vijer der vervolging, met hun bloed verzegeld hebben. Men onderftelle eens voor een oogenblik, dat het eene gefchiedkundige waarheid zij, dat reeds te dien tijde, als P. dit fchreef, zulke Martelarijen, als men hier bedoelt, plaats hadden: Als mede, dat fommige Ongedoopten; op het gezigt van de ftandvastigheid dezer vrome ftrijders, bewogen wierden, om zig door den Doop tot het Christendom te voegen, en alzoo in de plaatst dier gedoode Martelaren optetreden, en ook, meÊ bet vijer der vervolging en des Martelaarfchaps,,' gedoopt te worden: Zal men nu, moet ik vragen,1 met dit alles kunnen ontkennen, indien al dit onder ftelde eens waar ware, dat zulk een Doop egter tog maar in finguliere gevallen plaats had? Zoodanig immers was het gemeen geval van den Christelijken Waterdoop niet? Maar hoe is het dan te gelooven, dat P. van zulke zonderlinge gevallen, eene reden zal hebben willen ontleenen, om eene ftelling te beweren, die alle gedoopte Christenen gelijkelijk aanging? Dog wat behoeft men hier over lang te redeHeren, daar ik dit ganfche verhaal wegens de Map? te*  B IJ L A G E de? » zekerlik beweert hij, dat zij zig zoo ge*, ,, droegen van Wegen het vermoeden, waar door » zij meenden, dat dit als een plaatsvervangende „ Doop, ook voor een ander vleesch nuttig zou » zijn, tot de hoop der Wederopftanding." 'c Geen Tertulliaan met die aanmerking bewijzen wil, gaat de zaak, die ik nu overweeg wel niet aan, waarom ik hem niet verder uitfchrijf; dog tot verftand van deze plaats zal ik er alleen bij. voegen, dat hij, indien ik hem wél verfta, Pau. lus fprekend invoert, in de woorden, die ik onderfchrapt heb; en dan volgt de verklaring, weü ke hij aan P. woorden geeft; welke verklaring hij noodig had, om uit deze plaats te bewüzen, 't geen hij bewijzen wilde; namelijk dat ook''het Vleesch weder zou opgewekt worden.- Foor de Dooden was bij hem gezegd voor de Lichamen. Dus was de Doop voor de Dooden nutteloos, indien 't vleesch niet opgewekt wierd. Derhalven zien we hier wel, dat men ten tijde van Vader Tertulliaan, zoo dwaas en bijge. loovig was, van eenen plaatsvervangenden Doop te gebruiken; en dat die Schrijver, uit begeerte, om eene bewijsreden voor zijne ftelling, van de Wederopftanding des Vleeschs, bij Paulus te vin. den, de hier onderhanden zijnde woorden, van dit bijgeloovig gebruik verklaarde: Dog dit be. wijst nog niet, dat deze bijgeloovigheid reeds in  »0'? vs. .23—134.' 285 P. tijd plaats had; als waar omtrent:Tertulliaan. niets ten bewijze bijbrengt:,En nog veel minder is bier door. bewezen, dat P. waarlijk op deze dwaasheid gedoeld hebbe. Vader Tertulliaan moge dit aangenomen hebben, uit liefde tot zijne -onderftelling; dog behoudens zijne waardigheid, blijf ik dit ontkennen, als niet kunnende geloo- .yen, indien, men al in Paulus tijd zoo onredelijk met den Doop:•gehandeld had, dat de Apostel, daar uit,- de hoop op eene toekomende Opftanding. zou hebben willen aandringen; en dus gezag geven aan, een dwaas en bijgeloovig gebruik, 't welk hij veel eer beftraft, en wel ernftig verboden zou -hebben. Om dat egter de beroemde Michaëlis deze verklaring van P„ woorden bijtreedt, en zig op zeker Getuigenis van Epiphanius beroept, zal ik ook de plaats "van dien Oudvader opgeven, den verderen opfchik, waar mede Miehaëlis dit bijgeloof, zonder eenig bewijs; verliert, aan zijne plaats latende. Epifhaisius bloeide van omtrent het jaar 35o tot 403. in welk jaar hij geftorven is; bijna twee Eeuwen na. Tertulliaan. . In zijn Boek van de Ketterijen, is die van Cerinthus, de 28, dien hij tot een tijdgenoot van Petrus maakt. En van de Leer der Cerinthianen fprekende, fchrijft hij: In ditzelfde Gewest, ik meen Afië; en ook in „ Galatia, heeft hunne Leer zeer gebloeid; waar T J5 va«  *94 B IJ L A G E n d^> zegt- Wat zullen zij uitrigten, die voor de „ Dooden gedoopt worden? Want indien er geen „ Opftanding is, zegt hij [wil hij zeggenJ zoo „ zijn deze woorden alleen eene vertooning. In. „ dien er geen Opftanding is, hoe raden wij hun j, te gelooven, 't geen wij niet geven? — Wat „ zullen zy uitrigten, die gedoopt wordende, de „ Opftanding der doode Lichamen onderfchrij„ ven, dog niet ontfangen, maar bedrogen wor„ den ? Waar toe tog was deze Belijdenis in het „ geheel van nooden, indien de zaak zelve niet „ volgde?" Chrysostomüs onderftelde, (gelijk in zij. ren \M gebruikelijk was, den Doopeling de geheele Geloofsbelijdenis der is Artijkelen te doen opzeggen) dat dit ook alzoo reeds ten tijde van Paulus gefchiedde. Ook was hij van oordeel, dat Paulus in dit Hoofdftuk redeneerde over de wederlevendig wording der geftorven Lichamen. In beide onderftellingen fchijnt mij die groote Man toe, zig vergisc te hebben. Want fchoon de Doopeling in den Apoftolifchen tijd wel eene Belijdenis zal gedaan hebben, zoo zal die tog niet Oit XII Artijkelen hebben beftaan; en althans zeker niet uit die Artijkelen, welke Chryfoftomus bedoelde, en ons bekend zijn, want die waren, ten tgde van Paulus, nog niet in de Wereld. Ook loopt Paulus rodenering niet bepaaldelijk over de Op.  B IJ L A G E Paaschfeest, voornemens zijnde, daar tot Ping. fleren te blijven, Hoofdft. XVI: 8, 9. En Lu. kas berigt ons, Band, XIX: 21. dac zijn voornemen was, om door Macedonië, en Achaje, naar Jerufalem te reizen, en vervolgens Rome te gaan zien. In de nette uitvoering van dit Plan wierd hij nogtans in zoo verre verhinderd, dat hij vroeger, dan hij gedagt had, . Ephefus verlaten moest, en .wel heimelijk, en met groote overhaasting. . -ie weten, door hec oproer, dat zekere Demetnus tegen hem verwekte, 't welk Hand XIX23. verv. omftandig verhaald wordt; waar op hjj l die Stad onmiddeiijk verliet, en naar Macedonië reisde, gelijk hij tog voorgenomen had. Hand XX: 1 Van dit Beeftengevegt egter verhaalt •Lukas, bij dit oproer, niets. Men verhinderde Zelfs, dat Paulus in 't Schouwburg ging: En ook was deze Brief al verzonden, voor dat dit oproer Voorviel, zoo dat P. daar van, in dezen Brief geen gewag, heeft kunnen maken. Want zijne reis over Troas nemende, daar hij Titus hoopte te vinden, met het antwoord der Korinthers op dezen zijnen fcherpen Brief, maakte hij zig zeer . ongerust, om dat hij Titus, zijnen Broeder niet vond. In die ongerustheid reisde hij voort naar Maeedoniën, hebbende geen rust in zijn vleesch, maar zijnde zeer bedruktfvan buiten door ftrijd, van binnen door vreeze,, dat namelijk zijn Brief bij de Ko-  TOT VS. 19—34. Ofyf Korinthers kwalijk mogt opgenomen zijn, zoo dat hij eenigszins berouw had gehad, hun zoo fcherp gefchreven te hebben. Tot dat God hemeindelijk vertroostte, door Titus komst, met berigt, dat zijn Brief de allerbeste uitwerking had gehad. Dit alles lezen we in den volgenden Brief, dien hij daar op aan die Gemeente fchreef 2 Kor. II: 12. en IX: 5—9. Daar nu P. onmiddelijk na het oproer Ephefus heeft moeten verlaten,zoo is het klaar, dat hij dezen eerften Brief gefchreven, en door Titus aan de Korinthers verzonden heeft, vóór dat Demetrius het oproer tegen hem verwekte. Want hoe zou hij anders > viDeger dan hij gedagt had, te Troas komende, hebben kunnen hopen, dat hij aldaar litus, met het antwoord, vinden zoude? Er is dan geen mogelijkheid, dat Paulus in de rrcmroatmnbincr van 7.iinf»n Rppftpnh/im'h . flf Di.prp.n„ gwYn»&...«".*.*ö ■ — —j 1" '—r 3 — -•— gevegt, op het geen bij dat oproer voorgevallen is, kan gezien hebben. Zoo als hij dan ook 2 Kor. I: 8, 9. van dit oproer, en zijn gevaar gewagende, wel zegt, dat hij, daar bij, groot.ge- vnnv u/711 vmv>. T.pvpn D-elnnnen iiepfr: • t. welk- «nnf^ntlraii.m Atrfl.OQnfl-otnf nn«*' Kaf rronn T tïlron Hand. XIX. verhaalt; maar geen het minfte gewag maakt hij, zoo min als Lukas, van voor de Beeften geworpen te zijn geweest, of met dezelve geftreden te hebben. T 5 VIII,  *9? B JJ L A G R VIII. Indien dan dit evenwel te Ephefus gebeurd zij, zou dat moeten voorgevallen zijn, vóór dat dit oproer tegen hem verwekt wierd. Dog dit is egter ook ongelooflijk. Lukas geeft ons Hand. XIX: 1-22. een vrij omftandig berigt van P. verrigtingen te Ephefus, en van d#n opgang, dien hij aldaar door zijne Prediking maakte, twee jaren lang, zonder een enkeld woord van dezen Bierenjlrijd te reppen. Dog hoe kan men nu ge. Jooven, dat de EuangeJist een zoo merkwaardig geval zou vergeten hebben te verhalen, indien het waarlijk gebeurd ware? Of hoe is het ook te begrijpen, dat Paulus, na zulk een geval, nog te Ephefus zou hebben kunnen blijven, zoo als hij daar tog gebleven is, tot dat hij, door het meergemelde oproer, verjaagd wierd? Gelijk ook De. metrius in zijne kwafdaartige Redenvoering tegen P. waar mede hij het Zilverfmits Gilde, en voorts alle de aanbidders van Diana in vijer en vlam zette, des wegen niets ten laste van P. inbrengt. Zie Hand. XIX; 24—29. Hier komt nog bij, dat Paulus in den tweeden Brief aan de Korinthers, Hoofdft. XI: 23—28. een uitvoerig verhaal geeft, van 't geen hij al, tot dien tijd toe, in de Prediking des Euangeliums ondergaan had, zonder het minfte gewag te maken van Leeuwen, Beeren, Stieren, Olijphanten, enz. tegen welken hij had moeten kampen. Hoe,  tot v«. 20—34. 2yjh Hoe, bid ik alle redelijke Oordeelaars, zou het mogelijk zijn, dat P. alle zijne rampen en gevaren optellen, en een zoo groot, zoo afgrijfelijk, zoo onmenfchelijk gevaar verzwijgen zou, waar uit hij niet dan door eene bijzondere Voorzienigheid, niet dan door een zeer uitftekend Godlijk wonderwerk, zou hebben gunnen gered zijn? Wanneer men dan gefchiedkundig oordeelen zal, moet men, ten zij mij alles bedriege, befluiten, dat het gansch'en al ongelooflijk is, dat Paulus te Ephefus, of op eenige andere plaats, tot dej^ tijd van het fchrijven van zijnen tweeden Brief aan de Korinthers toe, met de Dieren, eenen Beeftenkamp heeft moeten houden. IX. E r is dus voor deze vertelling geen andere grond, dan de plaats vborhanden; dog die geheele grond rust op eene onoordeelkundige uitlegging, gelijk ik in de verklaring zeide, en 't welk ik nu bewijzen zal. Men geve tog eens agt, op de voorwaardelijke wijze, waar mede Paulus dit zijn voorftel doedt. Een van beiden tog is zeker waar. De bedoelde Beeftenkamp was te Ephefus waarlijk gebeurd, of niet gebeurd. Was hij waarlijk gebeurd, hoe kon Paulus dan fchrijven: Indien het gebeurd is9 wat nut doedt het mij ? Spreekt men ooit van een zaak, die men als gebeurd, wü opgeven, op zulk een  *co B IJ L A G E eén trant? En was het niet gebeurd, hoe kon h§ her dan, als mogelijk, of by onderftelling, opgen « n. bhi daar uk iets te befluiten? In zulk geval zou bij immers gefchreven hebben: Indien ik een Beeftenkamp zou- moeten hebben, wat nut zou het mij aanbrengen? Op dien trant onderftelt hij wel niet gebeurde zaken, i Kor. XIII: 1—3. maar zoo liggen zijne' woorden hier niet. En het woordje indien, ter vermijding van deze zwarigheid te veranderen in nadien, is zoo- tegen den geest der taal, dat,ik daar van niets meer behoef te zeggen. Behalven dat men ook daar door niet geholpen is, zoo als uit het gefchiedkundig voorHel blijkt, en zoo als uit de volgende redenen verder blijken zal. Want men voege hier bij, dat Paulus woord, Beeftenkamp hebben, in hét Grieksch zoo ftaat, dat het kennelijk is, dat hij niet fpreke van eene zaak, die-geheel afgedaan, die geheel voorbij, die ge. heel gepasfeerd was, maar van eene zaak, die nog bij aanhouding duurde. Hij fchrijft niet: Indien ik een Beeftenkamp gehad hebbe.; maar in den onbepaalden tijd; indien ik een Beeftenkamp hebbe. Welke beide aanmerkingen duidelijk bewijzen, dat P. hier niet,, naar de Letter, van een eigenlijk gezegden Beeftenftrijd, verftaan kan worden; van welken hg noch voorwaardelijk, noch in den  -** B IJ L A G E f n\l'f/ronreS^rdigi als hij Teem over ons brengt? (Ik/preek naar den Mett:ch) dat zij verre' Het vierde voorbeeld is de plaats van ons te. genwoordjg onderwerp. De vergelijking van deze voorbeelden toont mij, dat ?. de bepaling, naar den Mensch gewoon » te gebruiken, wanneer hij wil aantoonen, dat hij van eene menfchelijke wijze, 't zij van doen, >t zij vin fpreken, bandelt of fpreekt; en dus (het geval of 't beloop van 'c gefprek dit medebrengende) dat hij menfchelijker wijze fpreekt, en bii gelijkenis, of figuurlijk wil verftaan worden Rom. VI: l8, i9. drukte hij dit, met eene klei.' ne verandering, aldus uit: ik fpreek menfrhehjker wijze, van wegen uwe vleefchelijke zwakheid. Op dezen grond is het, dat ik mijne vertaling dus gefield heb: Naar den Mensch [gefproken 1 • mij verzekerd houdende, dat alzoo P. denkbeeld was geweest; bedoelende daar mede den zin zijner uitdrukking te bepalen, en te toonen, dat hij bij gelijkenis fprak, en leenfpreukig verftaan moes worden. XI, Laatstelijk zal ik hier nog een verhaal uit de oudfte kerkelijke Gefchiedenis bijvoegen en dan dit ftuk voor afgedaan houden: Vader Jgnatius was een Leerling der Aposte len, en Bifchop te Antiochië; daar toe door de Apo-  vs. 39-3*. 3»3 Apostelen aangefteld. De bepaling zijner jaren is wat onzeker, en kan niet précies opgegeven wor. den. Maar 't geen zeker is, is dit, dat hij, na lange jaren de aanzienelijke Gemeente te AntióchiS beftierd te hebben, door Keizer Trajaan, die een flegt oog op de Christenen had, en daar toe, mis. fchien, door de Afgodspriefters te Antiochie opgeftookt zijnde, gevangen genomen wierd, en veroordeeld, om naar Rome gevoerd, en aldaar in 't Schouwburg den verfcheurendert Dieren voorgeworpen te worden. Deze Reis ging te Land, en langzaam voort; met vele vrijheid voor Ignatius, zoo dat hij door vele Christenen en Christen Gemeenten aangefproken en getroost kon worden, en zij door hem vermaand en geftigt. Als hij te Smirna gekomen was, fchreef hij van daar Brieven aan verfcheiden Gemeenten, die nog voorhanden zijn. Onder anderen eenen aan de Gemeente te Rome, waar op ik eigenlijk komen wilde; om dat hij daar in juist hetzelfde woord gebruikt, dat we bij Paulus vinden; en volmaakt in denzelfden zin, waar in ik P. woorden verfta. Deze zijn zijne woorden: „ Van „ Syrië af tot Rome toe heb ik een Beeftenkamp; „ te Land en ter Zee, bij Nagt en bij Dag aan „ tien Luipaarden gebonden zijnde, dat is, aan „ een commando Soldaten." Men kan de Griekfche woorden in den Brief zei ven nazien bij Cotte- le-  £M B IJ L A G É * m" 28' zii ^an §. 5. Als mede bij Eufebius. H. E. Lib. III. Edit. Val. T. I.p 8óJn de Nederd. Uitg. van van der Memch B /' H. 36. blz. 155. Hier bij heb ik niets meer aantemerken, dan dat er uit blijke, dat ik aan Paulus woord geenen .anderen zin gegeven heb, dan welken een Grieksch Oor daar aan gewoon was te geven. XII. Ik heb §. ir3. beloofd, iets meer te zul. len.zeggen van.hét Wijsgeerig Stelfel van Paulus tijd, t welk aanleiding kan gegeven hebben, dat de Apostel, in zijne laatfte waarfchuwing zoo ongemeen ernftig fprak, als zijne woorden duideliik fchenen mede te brengen. Daar. aan zal ik hier tragten te voldoen, en dus met eenen, aan 't geen ik, bij eene vorige gelegenheid, §. XVIII van de Bijlage Mvs.i2~i9. had uitgefteld. EemV begrip van deze zaken te hebben, heb ik onder vonden, dat niet ondienftig is, om verfcheiden plaatfen in t N. T. te beter te verftaan; en eeni ge misbegrippen omtrent eenige zaken te ver. helpen. We lezen in de Nederl. Overzetting van het N. T. Matth. II, van Wijzen, 't welk daar de verta.' ling zijn moet van Y woord Magi; zijnde nogtans hetzelfde woord, dat Hand. XIII: 6 8 door Toveraar wordt overgezet. Dit wö^rd fchijnt van  ■TOT VS. 29-34. 3°ó Van een zeer ouden Chaldeeuwfchen oorfprong, en diende om zulke Mannen te beteekenen, die zig op de wetenfchap van Goddelijke, natuurlijke, en menfchelijke zaken toeleiden. Want in hoe vele takken deze wetenfchap thans onderfcheiden is, en beoefend wordt, zij was, oudstijds maar een éénig, alle die zaken te famen bevattende, onder den naam van Magia. Toen de Perfianen het Chaldeeuwfche of Babijlonifche Rijk vermeefterden, vereenigden, derzelver Geleerden zig met de Wijsheid der Chaldeen; en daar uit ontftonden de begrippen der Perfifche Magi, welker hoofd, of Aartsmagus de beroemde Zoroaster was, die, of in, of kort na Daniels leeftijd, het leerftel der Magia invoerde, of in orde bragt. Het rustte op de onderftelling van twee Godheden} welker eene was de oorzaak van al het goed; de andere, van al het kwaad. Of Zoroaster, en anderen onder die Bende, welke de wijsten waren, nog eenen Opperften God leerden, aan wien de twee genoemde Godheden onderworpen waren, blijft bedenkelijk: Dog het is vrij zeker, dat de Magi uit de onderftelling van die twee Godheden, alle zaken en verfchijnfels wilden verklaren. 0 XIII. In later tijd fchijnen andere Geleerden met deze Philofophij, Magia genaamd, niet te vrede geweest te zijn; wie zij waren, weet men V niet;  3o5 B IJ L A- G g met; veel min, wie het hoofd, of de aanvoerder geweest zij. Maar het denkbeeld van een Eerfte Wezen, \ welk volgens het Licht der Rede, oneindig goed, en van alle zedelijk kwaad verwijderd moet zijn, hield hen, zoo 't fchijnt te rug* om het zelve als-de oorzaak der rampen, die men in de wereld ziet; of als den aanftoker van der Menfchen booze geneigdheid, te befchouwen; en twee gelijkmatige, en geheel onafhangelijke God. heden te ftellen, fcheen even redeloos. Des maakte men een ander ftelfel van wetenfchap, welke men Gnoofus noemde; en waar in men eene andere oorzaak van het kwaad meende uitgevonden te hebben. Dit Syftema heeft naderhand den naam van de Oosterfche Philofophie gekregen; cn is het Broeinest geweest, waaruit, naar allen fchijn, alle die ongerijmde Ketternijen gefproten zijn, waar van de oude Kerkelijke Schrijvers gewagen, in de gefchiedenis der Eerfte en Tweede Ch ris te nee uwen; fchoon zij mogelijk die oude dwaalgeesten nooit regt verftaan hebben, uit gebrek van kunde, in dezen grond dér zake; waar uit dan ook zulk eene tegenftrijdige, en in 't geheel geen aandagt verdienende opgaaf van dwaasheden, als zij ons aanbieden, zal gefproten zijn. Ik heb in de Bijlage tot vs. 12—19. §• XVI, eene korte fchets gegeven van dit Gnoojliek Syjïe* •ma, of Oojlerfche Philofophie, 't welk ik hier niet zal dwaalgeesten nooit regt verftaan hebben, uit- op.  TOT VS. 29—34- Sö< y.al herhalen, • noch uitbreiden;; fchoon ik mij verzekerd houde, dat men daar van verfcheide fporen in de Schriften des N. T. ontmoet; en uitdrukkingen of kunstwoorden, die alleen uit dit Leerftelfel te,verklaren zijn. Dog ik kan mij daar in niet. verder inlaten, om mij niet te veel van mijn tegenwoordig onderwerp te verwijderen. XIV. Maarwanneer ik nuPaulus, tegen de tverwerpers van de mogelijkheid eener Opftanding van Dooden, zoo ftreng hoor fpreken; en zie, hoe hij hun5 tot hunne fchaamte verwijt, dat fommigen onder hen eene Nietkennis van God hadden , een gevoelen, 't welk een God erkennende, God uit God wegnam, en tot een Niet-God maakte; als ik daar bij in aanmerking neem, hoe 't begrip van de onmogelijkheid eener Opftanding* waarfchijnelijk, uit dit Syftema was ontftaan, als daat Uit zeer natuurlijk voortvloeiende: Dan komt het mij hpogstwaarfchijnelijk voor, dat P. hier op wel degelijk het oog had; endoor deze fommigen de hoofden en aanvoerders dezer mislet ding aanduidde* die, fchoon zig tót het Christen» dom vervoegd hébbende, deze Gnoofis bleven aankleven, en de Leer der Christenen, daar naar* zogten te plooijen; door fchoon fchijnendfe redenen vele eenvoudige Christenen verleidende, welVa ke  3°8 B IJ L A G E ke Paulus, door zijn vertoog, dat ik nu bezig ben te overwegen, zogt te behouden, en te regt te brengen. XV. Hier in worde ik te meer bevestigd, door de aanvoering der twee fpreuken, waar van P. ih den test gebruik maakt, om door de ééne, het gevaarlijke en verfoeijeüjke der gevolgen van het gevoelen, dat hij beftrijdt, aantewijzen; als uit kragt van welk gevoelen men met regt zeggen kon: Laten we eeten en drinken, want morgen fieryen wij! Terwijl hij door de andere fpreuk een tegengif aan de hand geeft, aantoonende, hoe zulke kwade fpreuken goede Zeden lederven. Want hoe tog zouden deze fpreuken hier te pas gekomen zijn, indien er in de Gemeente van Korinthus geene zaden tot losbandigheid, en zedeloos, heid geftrooid, en min of meer bij eenige misleide Christenen, aangenomen waren geweest? Nu heb ik in de Bijlage tot vs. 12—19. §• XVJIf. gez&gd, dat het ftelfel der Gnoofis, met betrekking tot de zedelijkheid, in twee ftrijdige uiterlten liep, waar van ik het eene aldaar opgaf, als aangenomen wordende bij allen, die van een ftjl en ftreng geftel waren, meer tot afgetrokken befpiegeiingen, dan tot lichamelijke genietingen neigende: Maar de opgaaf van het ander uiterfte ftelde ik aldaar tot deze plaats uit, waar dit beter fcheen te  tot vs. 2';)—34» ; te pasfen; om dat Paulus door die fpreuken doedt vermoeden, dat bet eigenlijk dit.uiterfte was» dat te Korinthus veld begon te winnen. Zij namelijk, die tot een zorgeloos, vrolijk^ wellustig, dierlijk leven geneigd waren, vonden in deze Gnoojis gronden, om aan hunne begeerten te voldoen. Want het wezen van den Godsdienst Hellende in de kennis van het opperfte en eerfte Wezen, waar van hunne Ziel een uitvloeifel wasj en dus ook in de Zielsvereeniging met dat Wezen; zoo oordeelden zij, in die denkbeeldige Zielsvereeniging ftaande, en de volkomen wedervereeniging met dat Wezen verwagtende, dat zij zig over het Lichaam niet behoefden te bekommeren, om zig wegens hetzelve, of deszelfs eigenaartige en natuurlijke neigingen eenig geweld aantedoen, en zig de moeite te geven, om deszelfs aandriften te beteugelen en te regelen; het was tog maar van de flegtfte ftof gemaakt, en het kon niet anders, dan voor een tijd, zekere begeerten uitoefenen; dog daar het ook geheel ftond vernietigd, en weg. geworpen te worden, zoo kwam het er niet op aan, of hetzelve dus of zoo handelde. Des gaven ?ij zig aan alles over wat hun lustte, meenende, dat hun alle lichamelijke genietingen geoorloofd waren; en dat de zoogenaamde Deugdzaamheid niet was het voorfchrift van den hoogen God, maar van een minder Wezen, den Overften, den V 3 JEoon,  3ïa B IJ L A G E Moon dezer Wereld, wiens gezag zij, wegens hunne Ziels vereeniging met het Opperst wezen, verwerpen en tegenwerken moeiten. Hoe gepast is in zulke monden, de fpreuk % Laten we eeten en drinken, want morgen fterven wip En hoe pleit de andere fpreuk daar tegen. Kwade gefprekken, redeneringen en fpreuken, bederven goede zeden! Hoe noodig was daar tegen de zoo ernftige Taal van den Apostel: Ontwaak uit uwe bedwelming, gelijk het betaamt, op dat gij niet zondigt, Wint ik moet u, tot uwe befchaming zeggen, dat fommigen onder u een godloos, een Godverloche* ■pend gevoelen leer en! Men leze 2 Petr. II: 9-22. en in den Brief van Judas, vs. 4—19. Want fchoon die Brie, ven, waarfchijnelijk, eenige jaren later zijn gefchreven, zullen zij nogthans een denkbeeld geven van die godlooze begrippen en gevolgen, welke ten tijde der Apostelen, in de Gemeenten inge, voerd wierden, en Waar tegen de heilige Mannen, 200 ijverig waakten. 'i° ; * oos 'th*v;-: •/ . : {iOWo§ Ö9*Ji'u ' . •ODlSf tïS I OOK. (j -rrfi ' - -i, ~ 1 KOR,  3*> i KOR. XV. D e r d i Deel. vs. 35—5°» » 35. ]VIAAR zal iemand zeggen: Hoe worden „ de Dooden opgewekt? En met hoedanig een „ Lichaam komen zij ? „ 36. Gij onverftandige! 't Gene gij zaait, „ wordt niet levendig gemaakt, ten zij het ftera, ve! 37. En 't gene gij zaait, daar van zaait gij niet het Lichaam dat worden zal; maar een „ bloot Graan; misfchien van Tarwe, of van „ eenig ander Graan: 38» Maar God geeft aan „ het zelve een Lichaam, gelijk hij wilde; en aan „ elk der Zaden zijn eigen Lichaam. „ 39. Alle Vleesch is niet het zelfde Vleesch: „ Maar anders is het Vleesch van Menfchen; an„ ders het Vleesch van Slagtvee; anders van Vis. ., fchen, en anders van Vogelen. 40. Ook zij. . ner hemelfché Lichamen, en aardfche Lichamen: " Maar anders is de Glans der hemelfchen, en " anders der aardfchen: 4ï- Anders is de Glans " der Zonne; en anders de Glans derMane; en " anders de Glans der Starren; zelfs verfchilt de ?' eene Star in Glans van de andere. " , 43. Alzoo ook de Opftanding der Dooden. V V 4 w Meïï  3ia i Kor. XV. „ Men wordt verderfelijk gezaaid; onverderfelijk „ wordt men opgewekt: 43. Men wordt onaan„ zienejijkgezaaid; heerlijk wordt men opgewekt: „ Zwak wordt men gezaaid; ffcerk wordt men opgei „ wekt: 44. Een dierlijk Lichaam wordt er ge» „ zaait; een geestlijk lichaam wordt er opgewekt. „ Daar is een dierlijk Lichaam, en daar is een „ geeftelijk Lichaam: 45. (Zoo als er ook ge„ fchreven ftaat: De eerfte Mensch, Adam, is „ geworden, tot een levend Dier. [Even zoo wordt „ ook] de laatfte Adam tot een levendigmakenden » Geest.) 46". Dog het geeftelijke is niet eerst, „ maar het dierlijke; daar na het geeftelijke. 47. „ De Eerfte Mensch, [zijnde] van de Aarde, is „ ftoffelijk; de tweede Mensch, [zijnde] de Heer „ is hemelsch. 48. Hoedanig de ftoffelijke was,* „ zoodanig zijn ook deftoffelijken: En hoedanig „ de Hemelfchc is, zoodanig zijn ook de Hemel „ fchen. 49. En gelijk wij het Beeld des ftoffelij. „ ken dragen, [zoo] zullen wij ook het Beeld des ,, Hemeifchen dragen. 50. Broeders! Ik zeg dan dit: Dat Vleesch en „ Bloed het Koningrijk van God niet kunnen be „ erven; noch de verderfenis beërft de Onverder. „ felijkheid. vs. 51—57. ,, 5i. Ziet! Ik zeg u eene Verborgenheid * Allen zullen wij wel niet ontflapen; maar allen zul-  v«. 35-5°* 3iï „ zullen wij veranderd worden, 52. in een punt, „ in een oogenblik, bij de laatfte Bazuine; want „ zij zal bazuinen, en de Dooden zullen onver. „ derflijk opgewekt worden, en wij, wij zullen „ veranderd worden. •>•> 53' Want dit verderflijke moet de onverderfelrjkheid aandoen, en dit fterfelijke moet „ de onfterfelijkheid aandoen. 54. Dog wanneer „ die verderflijke de onverderflijkheid zal aange„ daan hebben; en dit fterfelijke de onfterfelijk* „ heid zal aangedaan hebben; dan zal er gebeu„ ren 'c geen gefchreven is: De Dooit is verjlonden tot overwinning! ,» 55' 0 Dood! Waar is uw Prikkel? o Ha„ dêes! waar is uwe overwinning? , 56, Maar ! De Prikkel des Doods is de Zonde! ?, Maar! De Kragt der Zonde is de Wet! 5, 57. Dog Gode zij dank, die ons de over„ winning geeft door onzen Heer Jefus Christus! vs. 58. „ Alzoo dan mijne geliefde Broeders! Zijt „ ftandvastig, onbeweeglijk, in het werk des ,, Heeren altijd overvloeijende! Wetende, dat L uwe arbeid niet ijdel is in den Heere. V 5 vs. 35.  9J4 i Kor. XV. vs- 35§• 115. Maar zal iemand zeggen: Hoe worden de Doo, den opgewekt? En; Met hoedanig een Lichaam tomen zij. , ^«"en tegenfpraak is het geheele Hoofdftuk, t welk ik bezig ben te overwegen, voor den Chrlstelijken Godsdienst van het alleruiterfte belaag. Dit is in de overweging der vorige Perio. des, zoo ik meen, overtuigend gebleken. Maar het «al niet minder blijken uit de Periodes, met welker befchouwing ik mij nu ga bezig houden» en die, naar mijn begrip, ten minften zoo veel, als eenige andere, waardig zgn, dat zij van elken christen, met de grootfte oplettenheid beftudeerd worden. Deze tog is de ware, en nagefloeg de e!énige plaats in 't N, T, waar uit wij «enigszins kunnen leeren verftaan, welk denkbeeld de Apostelen, die door Jefus zeiven, en £¥nen Geest, onderwezen waren, zig van de op. ftanding der Dooden, en van den ftaat, waar in sij daar door komen zullen , gemaakt hebben. Want hetgeen daar toe, uit het O. T. fomtijds wordt bijgehaald, is aan te veel bedenkelijkheden onderworpen, dan dat het hier van eenen verllchtenden dienst zou kunnen wezen: En de weinige bijzonderheden , die ons op eenige andere plaat?  vs. 35-50. f$ plaatfen van het N. T., dezen aangaande gezegd worden, zullen, bij de overdenking van Paului gefchrijf, van1 zèlven in de hand vallen. Maar indien deze zaak zoo ftaat, dan volgt daar uit zeer klaar, dat men van de wijze dezer wederopftanding uit den Dood ; van den perfooi nelen ftaat der wederlevend geworden; of van de bijzondere hoedanigheden, welke zij, door die opwekking verkrijgen zullen; niets meer weten kan, dan 't geen ons, te dezer plaatze, verhaald wordt; vereenigd met, zoo ik meen, twee of drie kleine pasfages, die elders in 't N. T. voorkomen, en waar van ik, op zijn tijd, gebruik zal maken: want andere algemeene verzekeringen zijn 'er wel genoeg; dog die geven geen licht aan de vraag over de bijzonderheden. Het is daarom op dezen grond, dat ik mij zeer flipt en ftreng aan P. woorden denk te hou* den, om daar uit zijne ware meening, zoo na mij mogelijk zijn zal, te ontdekken, en klaar voortedragen; zonder eenige andere Begrippen, of onderftellingen in aanmerking te nemen, al waren die ook nog zoo algemeen aangenomen; want bet gezegde toont, dat de menfchelijke wijsheid, zoo dra zij buiten of boven het hier gegeven onderrigt gaat, zig vrugteloos afflooft; door dien zij, in dat geval, niet alleen meer zegt, dan zij weet; maar ook aan dit gewigtig Leerftuk zeer veel  3J<5 i Kor. XV. veel nadeel toebrengt, het zelve bloot feilende voor zwarigheden en tegenwerpingen, die deze Leer verzwakken het ongeloof ferken, dog waar toe de egte, zuivere apoftolifche Leer geene demmfte aanleiding geeft. Dit weinige zij hier den verftandigen genoeg! Komenwe nu ter zake! §. 116. De Apostel vs. i—34. de waarheid, eener aan. flaande opftanding beweerd hebbende, vestigt vs. 35. zijn aandagt op de Tegenwerping, weike men tegen deze Leer inbragt; en beantwoordt dezelve zeer uitvoerig vs. 36. en verv. En wij hebben het, zoo 't fchijnt, aan deze Tegenwerping te danken dat de H. Geest Paulus op gewekt heeft, deze gewigtige flof zoo grondig te behandelen, en ons aldus een onderrigc te geven, dat voor de vastheid van ons geloof en hope ' van het uiterfte aanbelang is; dog dat we, zonder deze Tegenwerping, denkelijk, zouden hebben moeten ontberen. Dog des te noodiger zal het wezen, dat we, voor af, op dezelve ernftig agt geven. Maar, fchrijft P. zal iemand zeggen: Hoe worden de Dooden opgewekt? En met hoedanig een Lichaam koomen zij? $. H7. Schoon Paulus deze vragen daar, als uit zig, zeiven ter nederftelt, nemende dus, zoo veel mogelijk, de bescheidenheid in agt; zoo is het tog uic  3ï8 i Kor. XV. kwamen. Zij zien er nog regt Philofophisch uit, zig, kwanswijs, op de natuur der. zake gronden■de; en in de daad de onmogelijkheid der Opftanding bewijzende, indien het namelijk zoo ware, gelijk deze Gnooftiken fchijnen onderfteld te heb>en; dat de zielen der Regtvaardigen, bij den Dood, weder met God, haren oorfprong, ftonden vereenigd te,worden; want hoe zouden dan de Dooden weder worden opgewekt? En indien de menfchelijke Lichamen flecbts Zondenpoelen * ■Kerkers, Kluisters enz, waren voor de ziel; en daarom ganfchelijk weggeworpen en verdelgd moesten worden; Met hoodanige Lichamen zouden de Opgewekten dan tog te voorfchijn komen? Het zijn alleen de omftandigheden, welke mij in het lezen en overdenken van dit hoofdftuk* deze gedagte waarfchijnelijk maken. Komt zij egter aan een ander min waarfchijnelijk voor, hij zal er geen wezenlijk verlies door lijden; om dat P. antwoord, ook zonder deze onderftelling* verftaanbaar genoeg is; hoewel ik niet laten kan, hier bij te voegen, dat ook het antwoord eene Wijsgeerige gedaante heeft; en zig in de meeste klaarheid fchijnt te vertoonen, wanneer men het befchouwt, als op dezen zin der gedane vragen pasfende. Dog ik moet hier in niet vooruitloopen. §. 118  vs. S5—5& s1* §. iï8. De gemaaakte tegenwerping dan is tweeledigi en in twee onderfcheiden vragen vervat; waar van de Eerfte is: Hoe worden de Dooden opgewekt9 dat is, naar den -ftijl, in dit Hoofdftuk gebruikelijk; Hoe kunnen de Dooden met mogelijkheid worden opgewekt? De Tweede zwarigheid is: En met hoedanig teri Lichaam komen zij te voorfchijn? dat is: Daar al het lichamelijke zoo flegt, zoo verwenfchelijk en verwerpelijk is, hoedanig zou dan tog wel het Lichaam zijn,waar mede de zielen,bij de opwefo king weder zullen bekleed worden ? Zal dit weer een nieuwe Kerker wezen? een nieuw voer- of werktuig der zonde? Zoo neen? Hoedanig zal dan het nieuwe Lichaam wezen? O p deze wijs zou ook in deze vraag de onmo» geujkheid der opftanding beweerd zijn. Dog ver. kiest men een ruimer zin, dan zal de vraag al* leen zeggen, dat de opftanding ongelooflijk is, orïï dat geen Mensch zeggen kan, hoedanig het Liehaam der opgewekten gefteld Zal wezen. § 1*9- Hoe dit zij: *t Zijn deze vragen, waar op dg Apostel zijne antwoorden geeft, nemende de daarin vervatte zwarigheden volkomen weg. Vs. 3ó—g8. fchijnen mg in 't bijzonder op de Eerfte na&g te pas*  S2<3 i Kor, XV. pasfen; terwijl vs. 39 en verv het antwoord op de Tweede vraag behelst. Eer ik het antwoord op de vraag, hoe 't mogelijk zijn zoude, dat de Dooden opgewekt wierden? overwege, moet ik deze aanmerking vooraf zenden. Te weten: Daar is een groot onderfeheid, tusfehen het verhaal hoe eene zaak gebeurt: En tu9fchen de verklaaring daar van. Ontelbaar vele zaken kunnenwe, aangaande de werking der Natuur, of van Gods werking in de natuur verha. len; maar die werkingen te verklaar en, is en blijft voor den Mensch onmogelijk. Dagelijks zienwe voor onze Oogen, dat planten en dieren zig voort, teelen, en vermeenigvuldigen; de natuurlijke His. torij geeft ons des aangaande haar verhaal, aanwij. zende, wat er in onderfcheiden gevallen voorgaat, en wat er volgt; al 't welk op eene beftendige ondervinding fteunt: Dog wanneer het aankomt op de verklaring, hoe uit het voorgaande zulk een gevolg kan of moet voorkomen? Dan ftaat de geoefendfte Natuurkenner in eene volftrekte verlegenheid, wetende daar van niets meer, dan de gemeene Man. Hij mag van onu rollen, ontwikkelen, opvullen; van zwervende zaaddeeltjes, van bewerktuigde Jlof, en van wat al meer? met veel fchijnbare wijsheid redeneren; Wanneer hij al dezen huisraad uitgekraamd, en zoo  TOT VS. 3 638* 535 is Wtft zeer zeker een misverftand. Alle verftors ven zaden hebben iets in zig, dat opgewekt, en levend gemaakt kan worden;.en het is waar, dat de Tarwengranen in dit opzigt het gevoeligfte fchijnen; maar zoo lang zij nog leven toonen» is de Boer niet bevreesd, dat zij, veel nat gemaakt wordende, ontijdig fchieten zullen: Maar wan. neer de Tarw met haar plant verftorven is, en al haargroei en leven verloren heeft, en zij ontfangt dan wat veel zoelen regen, als dan begint zij ligt weer te leven, en voor den Landman hare waarde te verliezen, door het fchot dat zij maakt. Het is dan zeker in de Natuur, dat de Tarwengranen eerst moeten fterven, om daar na, weder tot het leven te kunnen worden opgewekt: En het geheele geheim, waar van Nieuwentijt fprak, heeft geen beftaan ter wereld. V. Ook fprak de Heer J. C. geheel anders» dan deze uitleggers, naar de nederl. Vertaling, onderftellen. De zaak van agteren befchouwd zijnde, zou dit misverftand zijn voorgekomen geworden, indien men, naar het grieksch, ftijver en letterlijker vertaald had, indien niet het Tarwen* graan vallende in de aarde fterve, Dat is, naar de natuur der zake r indien niet het Tarwengraan fier ve, vallende in de aarde; indien dit alzoo niet ge. beure, 't zij het geftorven graan, gelijk de Boer zou  S# B IJ L A G É Zou zeggen, in de Stoppelen druipe, 't zij-..het door menfchen handen in den grond geworpen worde; zoo blijft hetzeive alleen. Waar indien het fterft, en dan in de aarde valt, zoo brengt het veel vrugt voort. VI. Hier aan nu beantwoordt ook zeer juist het geen de Heiland door dit Raadfel zeggen wilde. Hij moest zeker, als een Tarwengraan, eens vele vrugten dragen; zelfs ook onder de Grieken, en alle andere Heidenen. Maar de tijd was daar toe nog niet gekomen , fchoon hij nabij was. Hij moest eerst en alvorens, even als het Tarwengraan, rijp worden , fterven, en alzoo in den Dood zijne volkomenheid bekomen. Maar dan' in de aarde gevallen zijnde, zou hij weereen nieuw leven aannemen, herrijzen, en veel vrugt dragen. Als dan zou hij de Grieken te fpraak ftaan, en het noodig onderwijs bezorgen; maar zoo lang als deze dingen niet gebeurd waren, kon hij de Grieken niet te fpraak ftaan, noch helpen. VII. Deze zelfde Gelijkenis gebruikt nu ook P. in deze Periode, om de mogelijkheid der her. krijging van een nieuw Leven en Beftaan, ten aanzien der geftorven menfchen, te doen begrijpen. Het gene gij zaait, zegt gij, mrdt niet ie. vendig, ten zij datJiei. geftorven zij. God geeft het wel  tor vs» 36—3$; 337 Wei een hieuw Lichaam, en een ander leven, maar niet, dan na den dood, en door de aflegging van het vorig Lichaam. En 't zij men geloove, zoo als ik geneigd ben te onderzeilen * dat P. dit van zijnen en onzen Leermeester geleerd hebbe; 't zij men daar van verkieze te verfchillen, altoos zat de vergelijking van Paulus denkbeeld met dat van den Zaligmaker, aan hetzelve geen gering gezag bijzetten; niet alleen, om dat men tog met zekerheid ziet, dat dit denkbeeld van Jefus zeiven oorfprongelijk is; maar ook, om dat de juistheid dezer gelijkenis, en de zekerheid van het daatf uit getrokken beflurt, in het voorbeeld van J. C.j dat is in zijnen Dood, Opftanding, en VrugC*. draging, waarlijk bevestigd is, Is het alzoo raeü Christus gegaan? Waarom zou het .onmogelijk wezen, dat het ook alzóo gaan zou met die Christi zijn ? Zijn zij met hem één plantzoen geworden in zijnen Dood; waarom zouden zij dac dan ook niet'worden kunnen in zijne Opftanding? VIII. In de Tweede plaats heb ik §. 121. beloofd, den fleutel aantewijzen, dien ik gebrui» ke, -om mij Paulus gezegden, gelijkenisfen, en zonderlinge uitdrukkingen, in deze zijne ganfche redenering van vs. 36. tot vs. 50. voorkomende, te openen; ten einde alzoo alle gevaar van afwijking te vermijden, en zoo na bij zijn eigen denkbeeld te blijven als mij mogelijk was. Y De-  338 B JJ L A G E Deze fleutel nu ligt, mijns oordeelsin vs. 50. Broeders! Ik zeg dan dit: Dat Vleesch en Bloed het Koningrijk van God niet kunnen beërven, noch de Verderfenis beërft de Onverderfelijkheid. Hier, dunkt mij, legt onze Schrijver zijn denkbeeld van de aanftaande Opftanding, en als bij een algemeen Befluit, kort en zakelijk open. Hiér zier wij, welke de Hoofdzaak was, die voor zijn aandagt zweefde, en welke hij, gevolgelijk, in zijn uitvoerig antwoord op de ingebragte te. genwerping, in een klaren en overtuigenden Dag had willen ftellen; overeenkomftig welke hoofdzaak derhalven alle zijne woorden moeten verftaan en verklaard worden. Hij beweerde wel, ja! dat die in C. geftorven waren, ook weder met hem leven, en in het Koningrijk van God ingaan zouden: Maar niet geheel met hetzelfde Lichaam. Neen! God zou hun een nieuw, een ander Lichaam geven, hoewel voor hun, als menfchelijke Schepfels, zeer gepast; en, zoo als uit de gelijkenis van de zaden fchijnt te blijken, gebouwd op de kiem, op den grondfiag, op het zelfde grondbeginfel, waar op het vorig Lichaam beftaan had;' zoo dat het wel, in den grond hetzelfde Lichaam zijn zoude, maar met een zoo geheel anderen opftal, dat het te gelijk een nieuw Lichaam zoude we84tf. Hier door viel al de bedenking weg, die te-  34o B IJ L A G E ben dan ik; want hoe ik het befchouw, ik kan er niets anders in zien, dan eene zoo volkomen ftrijdigheid, als er is, tusfehen Ja en Neen. X. Wat er van de Opffanding van dezelfde Lichamen zij, zal in de overweging van Paulus redenering over deze vraag in aanmerking komen. Maar het moet, voor ieder, die vs. $6-50met aandagt en verftand naleest, zoo klaar zijn, dunkt mij, als de Dag, dat de Apostel, om dat hij, tegen de Tegenfprekers, wilde beweren, dat de Leer van de Opftanding der Dooden geens. zins medebragt, dat Vleesch en Bloed, of eenige verderflijke zaak, het Koningrijk van God beërven zoude; dat hij, zeg ik daarom zei: Het gene, gij zaait, is niet het Lichaam dat worden zal, maar een bloot, verftorven, graan, aan 't welk God een Lichaam geeft: en wel, aan elk zaad zijn eigen Lichaam. Nu heeft God, naar den Rijkdom zijner algenoegzaamheid, zoo vele foorten van Vleesch en Lichamen geformeerd, dat Paulus daar uit al verder redeneert, dat het hem aan geen vermogen ontbreken kan, om, bij de Opftanding, het verftorven Lichaam weder op eene andere wijze optebouwen, of te herkleeden, dan zoo als het te voren beftond; en met alle de vereischtwor«tende verfcheidenheden; waar door men van ver*  tot vs. 36—38. 34* verderfelijk, onverderfelijk; van onaanzienelijk, heerfrjk; van zwak, fterk zal worden. Maar wat het dierlijk Lichaam betreft , dat, zegt hij rond uit, zal wegblijven, en met een geestelijk Lichaam verwisfeld worden; en gelijk men het Beeld van den ftoffelijken Adam, hier op de Wereld, gedragen heeft; zoo zal men, in het Koningrijk van God, (men denke aan vs. 24» 2 g> het Beeld des Hemelfchen Adams dragen. Waar toe diende dit alles? Ziet hier is de fleutel! Broeders! Ik zeg dan dit, en hier op komt alles neer; Namelijk: Dat Vleesch en Blaed het Koningrijk van God niet beërven; noch 't geen dè verderfenis zelve is, Onverderfelijk worden kan. Nu overwege men eindelijk, of Paulus op de. ze wijze, aan de vragen van vs. 35. niet volkomen genoeg gedaan heeft? En mijn oordeel zou geweldig feilen, indien men, behoudens deze redenering van den Apostel, tegen de Opftan. ding der Dooden nog eenige wezenlijke zwarig» heid inbrengen kon. Voor 't overige verwijs ik tot de volgenden Verklaring. XI. In de derde Plaats heb ik, §. 124. beloofd, nog iets meer te zullen zeggen van de gelijkheid die er mogelijk is, tusfehen de wederlevendigraakiog van het verftorven Zaad, en van Y 3 den  3+a B IJ L A G E den verftorven Mensch; en daar toe zi\ dan deze derde Aanmerking dienen. Alle zaden, namelijk, hebben in zig een Kiem, die in het gezaaide eigenlijk begint televen. Misfchien zou iemand, op dezen grond, willen beweren, dat de droog geworden zaden wel dood fchijnen, dog het waarlijk niet zijn, aangezien zij een eigen levensbeginfel in zig behouden, hoedanig iets men meent, dat van den geftorven Mensch niet kan gezegd worden: Zoo dat er dus in beide gevallen een zoo wezenlijk onderfeheid zij, dat de mogelijkheid'van het eene", de mogelijkheid van het andere niet bewijzen kunne. Het is er ver af, dat ik zou willen beweren, dat beide de gevallen, van het doode Zaad, en van den dooden Mensch in alles gelijk zijn,- maar dit leert mij egter de ondervinding, dat de riip geworden zaden waarlijk dood, leven- en werkeloos zijn: Waarom anders beginnen zij uit zig zeiven niet te leven? Elk levend Schepfel, Plant of Dier , wanneer er eene tusfehenpoozing van leven en werkzaamheid heeft plaats gehad, hervat zijn leven en werkzaamheid uit zigzelf. Doedt een verftorven zaad zulks immer? Welk is dan het levensbeginfel, dat daar nog in is overgeble* ven? Het heeft eene vatbaarheid overgehouden, **m, in zekere omftandigheden geplaatst zijnde, we-  m B IJ L A G E £aad, dood, leven, en werkeloos is; maar door God, in zekere omftandigheden, en door ons onbekende middelen, weer aan den gang gebragt, en op nieuws levend en werkzaam gemaakt kan worden; zoodanig, dat God aan hetzelve weder een nieuw Lichaam, een nieuw Bekleedfel geven kan, waar door, en door de wedervereeniging smet den redelijken Geest, dezelfde Mensch wederom herleeft ? Is zulk eene innerlijke mogelijkheid bij de doode zaden, bij de verharde Nooten, bij de onbreekbare vrugtfteenen overgebleven ? Waarom kan die bij den verftorven Mensch geen plaats hebben? Beide deze mogelijkheden zijn even onverklaarbaar. Ik zoek niets meer te bevestigen, dan ik mij verbeelde te weten; maar het Ongeloof, zoo het redeneren wil, moet mij ook geene Onbewezen Hellingen aannemen, om zijne beflui. %en daaruit afteleiden. ■ • ■ - . - XIII. Wat tog is het, dat het wezen van mijn Lichaam uit maakt, en 't geen ik begrijpen kan onder de benaming van Ik, Ik ben Ik, te behoo! ren? Ik ben ontfangen; Ik heb beginnen te leven; Ik ben ter wereld gekomen; Ik ben grooter geworden; Ik heb vijftig, zestig jaren geleefd; Ik was onkundig; Ik heb federt iets beginnen te leeyen j JE ga fterven; en dan zal Ik begraven worden. Was Ik, in alle deze, zoo veel van malkan- def  J Kor. XV. §. 126. In de eerste plaats doedt hij vs. 39. opmerken, Vat alle Vleesch niet hetzelfde Vleesch is: Maar an. ders zegt hij, fr Art van Menfchen; anders het Vleesch van Slagtvee; anders van Visfchen; en anders van Vogelen. Dit is zoo kiaar, en eene zoo bekende waar. heid, dat het geene opheldering noodig heeft. Menschen, Beesten of Slagtvee f>ant het woord dat P. hier gebruikt, duidt eigenlijk die foorten van viervoetige Dieren aan, welke de Menfchen gewoon zijn te eeten, in onderfcheidmg van die Dieren, welke wij niet eeten). Menschen dan, Slagtvee, Visfchen en Voge. ten hebben ieder hun eigen Vleesch, en het eenfoort is van het andere aanmerkelijk genoeg on. derfcheiden; zelfs weet men, dat er in het Slagtvee, in de Visfchen, en in de Vogelen, nog eene verwonderlijke verfcheidenheid van vleesch plaats heeft. Al 't welk getuigt, van de onnadenkelijkheid der Almagt, van de onuitputtelijkheid des verftands van den oneindigen, Godlijken Schepper. Des dient deze algemeene aanmerking, ora te toonen, dat wanneer God a*n den verftorven Mensch een nieuw Lichaam, of zoo men wil een nieuw Bekleedfel geeft, hij niet gebonden is aan dat zelfde foort van vleesch, of bekleed- fel,  vs. 30—4" 35'1 fel, 't welk de Mensch in het tegenwoordig leven omdraagt, en waar mede hy thans bekleed is? Want dat Gods oneindig verfiand vindingrijk, en dé vingeren zijner almagt vermogend genoeg Zijn, om zoodanig een nieuw vleesch, om zulk een "Hieuw Bekleedfel 'uittedenken, en te formeren, als waar van wij ons nog geen denkbeeld kunnen maken; maar 't welk voor het nieuw, onverderfelijk, eeuwig leven van den Mensch, zeer gepast zal wezen. God alleen heeft een fcheppend vermogen om iets nieuws te maken; de Mensch kan flechts zien, wat God gemaakt heeft, dog zelve kan hij niets nieuws voortbrengen, zelfs niet in zijne verbeelding. § ia7- Om, in de Tweede Plaats wat nader te komen, doedt Paulus opmerken, vs. 40. Dat er ook daarenboven nog een onderfeheid is, tusfehen hemelfche en aardfche Lichamen, die in Glans en Heerlijkheid zeer onderfcheiden zijn. De hemelfche Lichamen, die P. hier bedoelt, én wélke hij naderhand bij name optelt, zijn, buiten twijfel, zoo wel materieel, als de aardfche Lichamen; maar tog min of meer van of uit eene andere flofagie famen gefteld, dan waar uit deze Aarde, en 't geen daar op is, gemaakt is, of beftaat. Of, indien dit alzoo niet mogt we. zen, zoo is het tog zigtbaar, dat de Schoonheid  35° i Kor, XV. der hemelfche Lichamen een geheel ander foort van Schoonheid is, dan die der aardfche Lichamen. Het woord, dat P. gebruikt, om dat, uittedrukken, »c welk ik hier Schoonheid noem, beteekent in de daad, eigenlijk, Heerlijkheid. Maar het wordt, in het N. T. naar den hebreeuwfchen ftijl, ook gebruikt, van de fraaiheid, waar in zig iets vertoont, evenveel, of het een Perfoon of Zaak zij; en van welk een aart die fraaiheid of fchoonheid ook moge wezen. In dien zin lezen we I Petr L 24. van des Menfchen heerlijkheid, die als een Bloem des velds is. Ik zoude, op dezen grond, geen zwarigheid gemaakt hebben, dat woord hier eenvoudig door Schoonheid te vertalen , aangezien dit Paulus denkbeeld volmaakt zou uitdrukken; maar om dat dit woord in 't vervolg ook bij Zon, Maan, en Starren gevoegd wordt, heb ik liever het woord Glans willen gebruiken, dat op die onderwerpen beter past, en ook niet oneigen van alzulke aardfche Licha. men gebruikt kan worden, op welke men zegt dat een Glans van Schoonheid ligt; de Lezer weet nu, hoe het met deze zaak ftaat, en hij kan een woord verkiezen, dat hem het beste dunkt. § 128. DaT de hemelfche Lichamen hunnen Glans en. Luister hebben} £n zjg ^ fchoon vertoonen, behoef ik niet te zeggen. Maar  vs. 39—42. 353 Maar ook de aardfche Lichamen hebben hunnen Glans en Luister., Paulus fprak te voren van Planten en Dieren; daartoe kan men zijn aandagt ten dezen bepalen. Welk eene fchoonheid vertoont niet elke^Plant, en groeijende Boom? Van de fchimmelplant af, tot den verheven Eik toe, is alles verwonderlijk! Hoe luisterrijk flraalt ons niet elke Bloem in het oog? Van de eenvoudigfle veldbloem af, tot aan de met de uitgezogtfte kleuren blinkende Tulp, trekken zij onzen aandagt! Elk dier heeft ook zijne bijzondere fchoonheid, naar zijn aart en foort juist gefchikt; en gevormd, overeenkomftig zijnen Levensftand en Element; voorzien met alle die Leden, Neigingen, en Aandriften, welke tot zijne veiligheid, voeding, en voortteeling vereischt worden; zonder dat daar aan iets ontbreekt. Het is nogtans niet te ontkennen, dat alle deze fchoonheden anders en anders zijn, met eene Variatie, die als tot in het oneindige loopt, en fprekende bewijzen medebrengt van de onnadenkelijke, uitvindings kragt van het Opperwezen, aan \wjens Verftand geen doorgronding is, . en wiens Magt geen grenzen heeft. Waarom men niet bekommerd behoeft te zijn, wanneer hij aan de wederlevendwordende Menfchen nieuwe Lichamen of andere Bekleed» fels bezorgen zal, dat hij verlegen zou zijn, om Z OOk:  <354 i Kor. XV. ook aan dezelve eene nieuwe fchoónheid, bytezetten, waar van wij thans geen denkbeeld kunnen maken, als nog geen begrip hebbende van den ftand, waar aan die bekleedfels, als dan, zullen moeten geëvenredigd wezen. § 129. Maar de Apostel bijzondert zijn algemeen voorftel, in de-derde plaats nog nader vs. 41. zeggende: 'Anders is de Glans der Zonne; en anders de Glans der Mane; en anders de Glans der Starren; zelfs verfchilt de eene Star in Glans van de andere. Van het onderfeheid dat er in de aardfche Lichamen te befpeuren is', was genoeg gezegd; 'des vestigt P. de aandagt zijner Lezers op het verfchil van glans en luister, 't wëlk men in de hemelfche Lichamen ziet, en dus geene nadere opheldering noodig heeft, of ontfangen kan. Dog wanneer men dit alles overdenkt, hoe oneindig groot moet ons dat aanbiddelijk Wezen niet voorkomen, dat zoo vele foorten van Maakfels heeft kunnen daarftellen, met zulk eene verfcheidenheid van fchoonheid en glans, dat de meest ingefpanne aandagt dezelve niet eens kan navolgen? En wie van de Menfchen zal nu zoo flout ,zrjnv om te durven beweren, dat hij in alle deze .zaken, de ganfche reij van alle mogelijke Maak- fels  1 i Kor. XV. die vs. 25. gedaan was: Hoe het mogelijk wart~ dat de Dooden opgewekt wierden? en met opzigt, tot het antwoord, dat vs. 36-38. daar op gege! ven wordt; dan is de meening van P. befluit aldus geweest: Gelijk geen zaad levend gemaakt wordt, dan 't geen eerst geftorven is; en gelijk een Zaaijer niet zaait het Lichaam dat worden zal, maar een bloot Graan, aan 't welk God zijn eigen Lichaam geeft: Alzoo is het, en zal het ook zyn, met de Opftanding der Dooden. Geen Mensch ontfangt een nieuw leven, voor dat het oude geftorven is. Maar dan zal hij niet ont. fangen, het Lichaam, dat gezaaid is, maar een nieuw Lichaam, 't welk God hem geven zal overecnkomftig met zijn aart en wezen, en zoo als voor het nieuwe leven noodig zal zijn. Op den ouden grondflag zal een nieuw gebouw geftigt worden, even omtrent, gelijk op de oude Kiem van het zaad, eene nieuwe plant gevestigd wordt. Beide welke zaken Gode even mogelijk zijn. Vooral, daar God getoond heeft, (vs. 39, 40.) dat hij zoo veel verfchelende bekleedfels' maken kan, en dat hij alle aardfche en hemelfche Lichamen tot zijne befchikking heeft; allen welken hij eene onderfcheidene fchoonheid kan bijzetten. §. 131.  vs. 39—43. 55? §. 131. Maar wanneer men dit beflüit befchouwt, als. betrekking hebbende tot de tweede vraag > die vs. 35. gedaan-is: Met hoedanig een Lichaam komen zij? en met opzigt tot het antwoord, dat daar op vs. 3 9—41. gegeven wordt, waar op het het naaste fchijnt te zien; dan zal deszelfs meening aldus móeten begrepen worden: Gelijk God aan Menfchen en Beesten elk zijn eigen vleesch, en bekleedfel heeft gegeven; Gelijk hij niet alleen aardfche, maar ook hemelfche Lichamen gemaakt heeft; en gelijk hij aan elk derzelver zijn eigen fchoonheid gegeven heeft, waar in allen van malkander verfchelen: Alzoo zal ook de Opftanding der Dooden wezen. God zal zeer wel aan de doode en weer levendgemaakte menfchen een bekleedfel weten te geven; 't z"rj uit een aardsch, 't zij uit een hemelsch famenftel; en tog altoos fchoon, heerlijk, verwonderlijk; en met zoo veel verfcheidenheid, als hij, naar elks vereisch, noodig oordeelen zal. §• i32« Meent men, dat er aldus aan de vraag: Met hoedanig een Lichaam komen zij? nog niet volkomen genoeg gedaan is, door deze voorgeftelde gelijkenisfen; welke wel de mogelijkheid doen zien, dat God in ftaat is, het geftorven en gezaaide Menfchen zaad, met nieuwe, met fchoone, met Z 3 ia  g W- 4*~44. ^9 Dat de Apostel het woord zaai jen hier gebruikt met toefpeling op de voorafgegane, geüji kenis, behoef ik naauwlijks te zeggen. De Mensch wordt geplant, groeit op, wordt rijp, ver fterft, valt in de aarde, en wordt dus als gezaaid. Ziet daar zgne natuurlijke hiftorij. Hij wordt geboren, neemt toe in wasdom, wordt volkomen, verfterft allengskens, en valt, eindelijk, dood in de aarde. Is dan zijne geheele hiftorij geëindigd? Neent. zoo min als die van het verftorven, en in de aarde gevallen . Tarwengraan. Hij wordt van nieuws weer. levendig gemaakt, en komt andermaal te voorfchijn, dog geheel anders, dan zoo als hij in de aarde viel. §. 134. Verderfelijk wordt hij gezaaid; onverder7 felijk wordt hij Opgewekt. De verderfelijkheid en vergangeiijkheid van der Menfchen ondermaansch leven is genoeg,bekend; waar uit men, bij tegenftelling, kan opmaken, wat men al onder de bewoording van onverderfelijkheid en onvergangelijkheid begrijpen moet. Te weten, dien ftaat, waar in men een. ftandvastigen welftand en beftendige kragt van leven en werkzaamheid bezit, zonder voor eenige toevallen van vermindering, flooping, of afbreking van dezelve te moeten vreezen. Z 4 Zijn  360 i Kor. XV. Zijn dan de Dooden in verderfelijkheid geZaaid? Hadden zij dit tijdjijk Jeven maar een onftandvastig, en zelfs flegts een kortftondig beftaan? Bij hunne he.leving zullen zij een eeuwig, beftaan ontfangen; eene Levenskragt, een Levensbeginfel,'dat nooit terug gaan, dat altoos voortgaan, en eindeloos voortduren zal. Onaanzie.velijk vordt men gezaaid; heer. tijk wordt men opgewekt. ; £LK fchepfel heeft ™1 ■** fcboonheid, aan. zien en heerlijkheid, zoo als te voren gezegd is; en onder alle de bewooners van dezen Aardkloot, blinkt de Mensch, hoe verderfelijk en fterfelijk hij ook zij, in aanzien en Heerlijkheid uit, als de Maan onder de Starren. Maar alle deze zijne voortreffelijkheid en glans is onaanzienelijk, bij de onvergelijkelijke uitmuntenheid, die hem, met en na zijne Opftanding zal bijgezet worden'. Onaanzienelijk wordt men gezaaid: heer. lijk wordt men opgewekt! De derde algemeene hoedanigheid, die P. van de Opgewekten opgeeft, is deze: Men wordt gezaaid in zwakheid, men wordt opgewekt in kragt. Men heeft flegts de wereld, en 't geen de mensch daar in verrigt, te befchouwen, om overtuigd te zijn, dat hij, in vergelijking van de andere werkzame fchepfelen dezer Aarde, verba, zende kragten heeft, 't zij in zijn hoofd en ver- fland;  ys, 41—44. 3er ftand; 't zij in zijn hart en moed; 't zij in zijne handen en behendigheid; 't zij alleen, 't zij in vereeniging van velen tot het zelfde oogmerk: Wat men ook neme, dat, en dat alles te famen, maakt' den Mensch tot het fterkfte Schepfel op den geheelen Aardbodem. . > Maar alle deze zijne kragt en flerkte, behalven dat zij zeer vergangelijk en maar als oogenblikkelijk is, is loutere zwakheid; in vergelijking "van de kragt, fterkte en vermogens, welke, de Godlijke Almagt hem, met zijn vernieuwd Li. chaam zal mededeelen; en waar doör hij zaken zal kunnen verrigten, die zelfs onze tegenwoordige verbeelding ontwijken. Zwak wordt men gezaaid; fterk wordt men op' gewekt! §. 135. Als men nu deze drie hoedanigheden in overweging neemt, wordt dan de onwaarfchijnelijkheid niet zigtbaar, dat P. dezelve, aan het Lichaam alleen zou hebben willen toefchrijven? Die; eeuwige onverderfelijkheid, die bovenaardfche heerlijkheid, die bijna Godlijke flerkte, waar van hier gefproken wordt, kunnen dat hoedanig, heden zijn of worden van 'sMenfchen Lichaam? Of moeten die aangemerkt worden als tot den geheelen Mensch te behooren? Mij dunkt hier kan geen twijfel overblijven. Niet het Lichaam alZ 5 leen>  vs. 43—44- wg fomtgds den Geest, maar meestal * efe 2iefc noemen, en uit een ftoffelijk, werktuichélp,i dierlijk Lichaam. Maar in Paulus dagen befchouwde men1 den. Mensch drieledig} en aan elk onderfteld deei ;gafr men een onderfcheiden naam. 'sMenschen redelijk, verftandig, vrijwerkend vermogen of deel, noemden zij den Geest. Zijn dierlijk geitel, 'twelk zig in allerlei neigingen, aandriften, begeerten en hartstogten werkzaam toont, noemden zij Pfychêe, xt tfeïte men in de Nederl. vertaling van 't N. T. .meestb al door Ziel vertaalt, bij gebrek van een beter woord. En de grove groeizame klomp, of 't vleesteh-' lijk deel van den Mensch, noemden zij hetLichaam. Ik beweer niet, dat deze onderfcheiden beteekenis van Geest en Pfychêe, beftendig is in'igt genomen; maar van deze onderfcheiding vinder*' we een duidelijk voorbeeld I Thesf. V: 23. daar Paulus dezen wensch over de Thesfalonikers uitboezemt: De God des vredes zelve heilige U geheel en al: En uw geheel opregte Geest; en Ziel, enLichaam, worde onberispelijk bewaard, in de Toe. komst onzes Heeren J. C. Het woord Pfychêe, in deze tegenftelling dan befchouwd zijnde, beteekent 'smenfchen dierlijk deel;  ï Kor. KVi teeld en ons woord Pfychikos geeft dus te kennen' «iet het «aftrar/tjfe, maar het dierlijke, dat in den Mensch is. En het is op dezen grond, dat ik beweer, dat het overa] door dierlijk had behooren vertaald te worden, om dat ft in onze taal geen' woord ken, dat het ware denkbeeld van het" Griekfche woord beter uitdrukt. Kan men een gepaster.woord vinden, of maken, ik ben te vrede, maar zoo lang dit niet gefchied is, blijf ik bij mijn woord dierlijk. De groote Taalkenner en Schriftverklaarder Michaèlis zou het gaerne door mm vertaald hebben, maar hij durfde niet, om dat dit woord in 't Hoogduitsch niet gebruikelijk was. In 't Nederduitsch zou dit nog veel minder aangaan, om dat'een Nederlander reeds gewoon, is, aan 't woord Ziel een geheel ander denkbeeld te hegten. §• 137. Het is dan een dierlijk lichaam, dat er gezaaid wordt, dat is zulk een Lichaam, als de Mensch, nagenoeg, met de Dierengemeen heeft; en waar in niet alleen een groeijend leven is, als in Planten en Boomen, maar ook een dierlijk leven, 't welk werkzaam is, door zintuigen, begeerte, af. leer; hartstogten, aandriften, werktuigelijke beweeg' laarheid, en wat daar meer toe mag behooren. Met reden wordt dit deel van den Mensch dierlijk genoemd. Want fchoon de Mensch.in lic-  vs. 43-44. rSÖ5 lichamelijke volkomenheid en fchoonheid alle andere Dieren overtreft; en hoewel zijne houding,' zijn aangezigt, zijne oogen, zijrte handen, zijne vingeren, enz. hem als den Koning der Dieren vertoonen', zoo heeft hij nogtans altoos eene dierlqke natuur, waar in hij den Dieren volkomen gelijk is. -Dit dierlijke nu, ft welk den Mensch in dit leven eigen is, heeft zijn zetel in het lichaam> en.van dit lichaam zegt Paulus: Een dierlijk Lichaam wordt er gezaaid, te weten als de Mensch fterft, en begraven wordt; maar bij de Opftanding der Dooden wordt deze dierlijke hoedanigheid geheel en al weggenomen, en een geeftelijk Lichaam wordt er opgewekt. Zouden tog de drie voorgemelde hoedanigheden, van onverderfelijkheid, heerlijkheid en fterkte, in den Mensch plaats kunnen vinden, dan kon hij geen dierlgk lichaam behouden. Dit zal van iedereen, denk ik, verftaan en toegeftemd worden: Maar hg zal een geeftelijk lichaam ontfangen! Hier van .is het begrip zoo gemakkelijk niet. § 138. . Want wat is een geeftelijk Lichaam? Daar Gods wijsheid en Magt zoo onbepaald is, in het daarftellen van alle mogelijke foorten van wezens, zou het mij de roekeloosheid zelve fchijnen, het aanzijn van onlichamelijke (imma. te-  M6 l Kor. XV. ■terïêk-) fchepfelen voor onmogelijk te houden, Jftitei&i alleen op grond, dat wij, door onze ugpsve zintuigen, geen denkbeeld van onlichamerfykheid hebben kunnen krijgen. Maar tog egter i«ab memand den Apostel dit ongelijk willen aan..toen, van te gelooven, dat hij van onlichamelijk, Lichamen zou hebben willen fpreken. Ik erken wel, zoo men blijft bij het denkbeeld, 't welk «■*» gewoon is aan de woorden Geest en Geefte. ■m te hegten, dat als dan de uitdrukking van een geeftelijk Lichaam, een foort van wangeluid 'in ons gehoor maakt; dog om dit wegtenemen, maakte ik de vorige aanmerking, om te doen zien, dat hoe de woorden ook luiden mogen, ;-wij aan geen onlichamelijk Lichaam te denken -hebben. Eene tweede voorloopige aanmerking verzoek ik, dat in agt genomen worde; welke deze •is: Voor eene zaak, die den Menfchen niet be. kend is, kan eene menfchelijke taal geen eigen woord, of benaming hebben. Dit was het geval van Paulus in deze redenering. Hij wilde fpre ken van een zoodanig Lichaam, als de Mensch thans niet heeft, maar 't welk hij, bij zijne Ievensvernieuwing, ontfangen zoude; en 't welk ontdaan zal wezen van al dat dierlijke, 't welk de fchering en inflag van zijn ondermaansch le. ven is. Dog voor dit nieuwe lichaam vond hij, in  §6? in zijne Taal, geen eigen:woor.d, of benaming; gelijk ook zulk een woord of benaming in geene menfchelijke taal is, noch zijn kan. Des gebruikte hij dat woord, 't welk, in zijnen ftijl, het tegengeftelie van het dierlijke kon te kennen geven; en alzoo bëteekent de uitdrukking geeftelijk Lichaam, taal- en oordeelkundig gefproken,: hier niets meer , dan een niet-dierlijk Lichaam; dat is, een menfchelijk lichaam, dat niet dierjijk is. De tegenftelling, die P. hier maakt, en de verklaring, die hij zelve, in de volgende Periode, daar aan geeft, als mede zijn befluit, vs. 50. Vj welk ik als den fleutel van deze geheele redenering aanmerk; dit alles bewijst duidelijk genoeg, dat dit het denkbeeld is, dat P. aan deze uitdrukking hegtte. '1, Maar wat verftond Paulus nu door een geeftelijk, of met-dierlijk menfchelijk lichaam? En hoedanig zal zulk een lichaam wezen? Michaëlis zegt hier op niet onaartig, dat hij dit wel van Paulus zeiven zou willen hooren verklaren!1 D* zoude ik ook wel wenfchen; en zelfs geloof ik, dat Paulus wei geweten heeft, wat een geeftelijk Lichaam was, als die het in den verheerlijkten Heiland eenige malen gezien had; maar ikibhjf twijfelen-, of bij het ons wel verftaanbaar zou hebben kurihehpeggen; want -hoe zou hij ons.  568 i Kor. XV. bij gebrek van woorden en ondervinding, daar van een denkbeeld hebben kunnen geven? Het eenigfte dan, dat ik bedenken kan, om ■ons van dit geeftelijk Lichaam zoo veel té doen weten, als mij mogelijk is, (en van die er meer van weet, wil ik gaerne leerenf) is, dat ik uit de H. Schriften alles verzamele, wat ons aldaar, van deze onbegrijpelijke zaak, gezegd wordt; en dit zal in niet vele plaatfen beftaan. §. 140. In dezen zelfden Brief, Hoofdfl. VI- ,» fchrijft P. aldus: De fpijzen zijn voor den Buik' en de Buik voor de fpijzen; maar God zal beide, deze en die, te niet doen. Hniirirz?gewigtige 5°*vs-van ^t ons Hoofdftuk lees ik: Dat Vleesch en Bloed het Koningrijk van God niet kunnen beërven, noch de ver* derfems de onverderfelijkheid. Vit deze twee plaatfen ziet men, dat P. door verftnnf"7^ tH$ men™^ ^haarn verftond, een Lichaam dat noch Vleesch, noeh Bloed, noch Ingewand, noch Spijsvertering heb ben, en aan geene verderfelijkheid onderhevig zijn zal. Waar van 't gevolg moet wezen, dat alle de grove deelen zullen weg zijn; als mede alle de tegenwoordige zin- en werktuigen, die wij thans gebruiken; en dus ook, alle dierlijke nei. gingen, driften en hartstogten, die in Vleesch en Bloed,  vs. 42-44. 309 Bloed, hun zetel hebben. In't kort: Van het ganfche tegenwoordige famenftel fchijnt, naar P. denkbeeld, niets te zullen overblijven. . Het is waar,.dat men uit dit alles niets meer kan opmaken, dan hoedanig het geeftelijk Lichaam , naar P. begrip, niet z'fjn zal; zonder dat alle deze, ontkenningen een ftellig denkbeeld geyen, hoedanig dat lichaam dan al zal wezen: Waarom ik, fchoon vooraf waarfchuwende, dat men hier geen volkomen opgeklaard denkbeeld te wagten hebbe, beproeven wil, of ik tog niet nog iets ftelligers aan de hand kan geven, ! ■< .. §• i4t'. ■Men weet, dat de Sadduceen de Opftanding lochenden. Ook is hunne tegenwerping, en Jefus antwoord bekend. De Euangelist Lukas verhaalt ons dit bet naauwkeurigst; en volgens dat verhaal, huk. XX. zei de Zaligmaker, onder anderen, vs. 35, 36. Die waardig zullen geagt worden, die Eeuw. te verwerven, en de Opftanding uit de Dooden, zullen noch trouwen, noch ten huwe* lijke uitgegeven-worden, Want zij kunnen niet meer fterven; want zij zijn den Engelen gelijk. Het is hier wederom jammer, dat onze taal geen woord heeft voör 't woord, 't welk Lukas gebruikte, en 't welk de Nederlandfehe Overzetting, bij om fchrqving , uitgedrukt heeft,, door den Engelen geMjK Lukas woord zegt iets meer,, dan dat de opA a . ge-  37Ó i Kor. XV. gewekten naar de Engelen gelijken zullen. Zrj zei. ven zullen Ifangéloi zijn; misfchien zal iemand het regte denkbeeld krijgen, bg het woord En. gelagüg, Engelaartig, dat is, van gelijken aart en beftaan, als de Engelen: Juist gelijk zij in dit leven dierlijk, en hoe wel Menfchen zijnde, nogtans een foort van Dieren zijn; even zoo zullen zij, na de Opftanding, een Engelenflag zijn, een Engelenfoort, een Engelengeftel, en, om zoo te fpreken, bijna Engelen. Daar we nu weten, dat Paulus, als hij dezen Brief aan de Korinthers fchreef, reeds eene reis met Lukas gedaan had, zoo kan het verhaal van Lukas hem aanleiding gegeven hebben, om over dit zeggen van den Zaligmaker te denken; even als ik te voren van de gelijkenis van het Tarwengraan aanmerkte. Want dat de Euangelijpredikers met malkander fteeds van Jefus, en van zijne woorden en daden fpraken; en dat Paulus in 't bijzonder, zoo wel als Lukas, alles van voren af aan naarftiglijk onderzogt heeft, {Luk. I: 1—4.) is menschkundig, en naar den ftaat der zaken in dien tijd, zoo zeker, als eene diergelijke onderftelling zijn kan. Zouden dan de Opgewekten niet alleen naar de Engelen gelijken, zoo als Mattheus H. XXII: 23—3° Jefus woorden verhaalt; maar zouden zij zelfs Ifangelen zijn, en een Engelenfoort, zoo als  vs. 41—44' ttl als Lukas verhaalde, dar. Jefiïs gezegd had; %Q& volgde her zeer natuurlijk, dat Paulus zijne uitdrakking van een geeftelijk Lichaam daar van .ontleende, en alzoo niet alleen eene tegenftelling tégen een dierlijk'Lichaam maakte; maar ook ftei* ttg verzekerde, dat het geeftelijk, dat het Engelagtig zijn zoüdy; want men hield de Engelenkoor geeftelijke Wezens, tisv sib au (fd «••• §. u*- Dat ook Paulus zeer wel geweten heeft, wat hij door deze uitdrukking zeide en verftond,. zié ik PhiL III: 21. daar hij aan de Gemeente të Philippi fchrijft: Jefus Christus zal ons vernederd Lichaam verandërïn, op dat het zijnen heerlijken hkhame gelijkformig worde. Zeer wel moet hij' ge-weten hebben!, Wat hij daar door meende; wan£ toen hij dat fchreef, had hij den verheerlijkten Christus, één en andermaal,'-in perfoon gezien.' en gefproken. Vier voorbeelden-heb ik daar van in de heilige gefchiedenis gevonden; van welk4# de drie eerften voorgevallen zijnvvoor dat Paulus dezen brief aan de Korinthers- fchreef. Te weten : Op den weg naar Damaskus Hand. IX en XXVI., Daar na, wanneer hij uit Arabie te Jerufalem was weder gekeerd, gebeurde het, als hij in den Tempel bad, dat hij1 in' verrukking van 'zinnen was, en dat hij hem zag; en dat hij tot hem zeide: Spoed u enz. Hand. XXII: 17—22. Het' A a 2 der-  S7* i Kor. XV» derde voorbeeld, dat ik weet, was te Korinthus Zelve gebeurd; want als hij in die groote, we. lige, afgodifche Stad gekomen was, ftdderde hem het kart, i Kor. ll: 3. Maar .de Heer Jefus xeide tot Paulus, door een Gezigt, in der Nagt: Zijt niet bevreesd, enz. Hand XVIII: 9, 10. Het vierde, voorbeeld is voorgevallen, toen Paulus, (ruim een jaar na het fchrijven van dezen Brief aan de Korinthers, dog voor dat hij aan die van Ehlhppt fchreef) te Jerufalem in banden raakte. Want in de Romeinfche Legerplaats gebragt zijnde, ftond de Heer den volgenden nagt bij hem, en zei. de: Heb goeden moed, Paule! enz. Hand. XXIII: 11. Dat er fomtijds bij gezegd wordt, dat P. in eene verrukking van zinnen was; of dat het in een gezigt gefchiedde, belet mij niet te gelooven, dat de Apostel het Lichaam van zijnen verheerlijkten Meester waarlijk gezien hebbe, zoo veel daar van niet Lichamelijke Oogen heeft kunnen gezien worden. In een gezigt, of in eene zekere opgetogenheid iets te-zien, is immers ook zien? Toen Eetrus, in eene zekere verrukking, een Linnenlaken met allerlei Vee zag, toen was wel dat Laken en dat Vee, niet lichamelijk daar; maar zag Petrus daarom die dingen niet, zoo als ze er Waarlijk uitzien? En als nu P. uitdrukkelijk van Chnstus zegt: Hand. XXII: ig. dat hij hem zag• zag hij dan zijnen Heer niet, alfchoon zijn aandagt  vs. 43—44.- 378 dagt van alle andere zigtbare dingen afgetrokken was? Dog 't geen mij hier alles fchijnt af te doen p is$ *t geen Paulus zelf daar van zegt. Om zijne;Apol ftolifche waardigheid te bewijzen, maakt.hij 1 Kor, IX: I. dit argument: Heb ik niet Jefus Christus mzen Heer gezien? Dat P. den Heer in den Vleefche zou gezien hebben, is gansch ongelooflijk. Dog al ware dit, ten tijde zijner ongeloovigheid, gebeurd, zoo zou hg dit flegts met vele duizenden gemeen gehad hebben, en het zou een ontoereikend bewijs voor zijn Apoftelfchap geweest zijn. Maar hij had den verheerlijkten Jefus gezien, die hem tot zijnen Apostel aanftelde; waarom h'rj in ons Hoofdji. vs. 8. met zoo veel woorden, en ten bewijze, dat Jefus waarlijk uit de Dooden was opgeftaan, verzekert, dat Jefus van hem, het allerlaatfte gezien is. Zoo wist dan P. zeer wel, wat een geeftelijk Lichaam was. Hij had het in Jefus gezien j aan dat verheerlijkt Lichaam van Christus, fchreef hjj naderhand, zouden de Lichamen der Opgewekten gelijkformig worden. Hier noemt hij het een geeftelijk Lichaam, dat is, vergeleken met Jefus Uitdrukking, zoo als de Engelen hebben. Meer weet ik er niet van te zeggen. Men ftelle zich een Lichaam voor, zoo als P. ftraks zeggen zal» dat «iet uit het ftof der Aarde, maar A a 3 uit  874 i Kor. XV. uit eeriq hemelfche Jiof gemaakt is; dat vaardig, vlug, beweegbaar is, als de wind, of zelfs, wat weten Wij het? ajs degedagten: Dat glansrijk, fee/lijk, onweerftaanbaar is, als een vijervlam; eindelijk, dat aan geen verderf of fterfelijkheid onderworpen, en voor eene eeuwige voortduring gefchikt is: En men wagte voorts met lijdzaam, heid, tot dat het Geloof in Aanfchouwen veranderén:zal; overeenkomftig met de woorden van Johannes, 1 Joh. III: a. Geliefden! nu zijn wij Kinderen Gods en het is nog niet openbaar wat wij Zijn zullen: Maar wij weten, dat, als het openbaar ■zal 4ijn- wij hem zullen gelijk wezen, [en] dat we hem zien zullen, gelijk hij is. I» 143- Zoo heb ik dan nu ook de vierde hoedanigheid overwogen, welke P. zegt, dat de opgewekten zullen bezitten. Zij zouden niet alleen in 't al. gemeen, onverderfelijk, heerlijk en fterk zijn, maar zij zouden ook in 't bijzonder, in plaats van een dierlijk Lichaam een geeftelijk Lichaam ontfangen. Want God, die aan 'c doode zaad een Lichaam gaf; en zelfs aan een iegelijk Zaad zijn eigen Lichaam: God die nooit uitgeput is, noch in 't maken van eene oneindige verfchei. denheid van Vleesch, of Bckleedfels; noch in het uitdeden van alle mogelijke foorten en trap. pen van fchoonheid en heerlijkheid: Die God zal de  vs. 42—44. S75 de Menfchen, bij hunne levensvernieuwing, ook een nieuw Lichaam geven, waar in noch Vleesch, noch Been, noch Bloed, noch Ingewand, noch Voeding, noch Sexe, noch Verderfenis wezen zal; maar 't welk zijn zal als het Lichaam der Engelen; ja! als dat van den verheerlijkten Jefus Christus. Uit deze Apoftolifche leer beöordeele men nu de onbedagte ftellingen van vele oude en nieuwe Leerftelfels, die hetzelfde Vleesch uit het Graf weêr te rug verwagten. Indien men dit voorzigtig bepaalt tot de Kiem of Kern, die de grondflag is van ons lichamelijk Ik, dan kan men het zo wel met Rom. VIII: 11. als met hetgeen we hier van P. geleerd hebben, overeenbrengen. Maar zoo haast als men verder gaat, . wikkelt men zig in zwarigheden, die niet weg te praten zijn;, maar behooren vermijd te worden, al ware het alleen, om dat zij onfchriftuurlijk zijn. A a 4 BIJ-  3 tot vs. S7f idë, dat het Lichaam het onderwerp was, vafc *t welk P. de drie volgende dingen verzekerde; en de meefte Uitleggers doen desgelijks. Eén heb ik er maar gevonden, te weten le Clerc, die heeft durven vertalen zijn gezaaid, fteunende waar» fchijnelijk op Paulus duidelijke meening, die alleen met eenige onnauwkeurigheid was uitgedrukt» III. Dat Paulus meenihg wezenlijk 200 ware komt mij uit het ganfche beloop zijner redenering allerwaarfchijnelijkst voor. Het is en blijft de Opftanding der Dooden, die hij beweren wil; en alles wat er, met betrekking tot deze ftelling vah het Lichaam inkomt, is alleen aantemerkeri; rils eene zekere hoedanigheid, welke in deze opgewekte Dooden al of niet plaats zal hebben. Zullen zij, namelijk, lichamelijk wezen? En zoo ja! Met hoedanig een Lichaam komen zy? Deze tegenwerking van de partij noodzaakte Paulus zig over deze bijzonderheid, of hoedanigheid der opgewekte Dooden te verklaren; maar zij Dooden, zij blijven beftendig het zakelijk onderwerp, waar van gefproken wórdt; en de Lichamglijkheid, en derzelver foort en form, is alleen eene hoedanig» heid, welke aan dat onderwerp toegekend, en in hetzelve befchreven wordt. Dit zien we, dunkt mij, kennelijk, in deze zelfde Periode, die ik ,nu onder handen heb. Aaj Pau- V  B IJ L A G E *mlm geeft daar fa vkr ^danigheden op, die den opgewekten zullen eigen zijn. Zij immer! zijn voorzien zullen wezen? JE?* daar°m niet ^Wen, met welk •regt inen h V0Qfaf^ hefc ^ inlasfen, en het alzoo tot het onderwerp van P. | zegden maken? Noch, waar men het van daan hale, daar de Apostel klaar aanduidt, dat hii fpreken, zoo zou hij het immers allereerst en met maar op het allerlaatst genoemd hebben', en gefchreven: Het Lichaam wordt verderfelijk^ Mttd, onverderfelijk wordt het opgewekt • - dL ^wordt het gezaaid, g,^/Ldt het o g .' w k . Aldus zou eik Lezer geweten hebben, dat M zyn aandagt op het lichaam moest gevestigd houden; dog daar de opgewehte Doodm S .bjfc te voren genoemd zijn; daar er uitdrukkelijk •gevraagd wordt dat men zeggen m htJ£ de «,j„ zullen, Zoo kan jk VQor « iemands fmaak in >t lezen berispen wil^ ni t anders 21en, of de Lezer moet aan die opgewekte Dooam blijven denken, en alleen Waarnemen, hoe die, naar P. opgave, zijn zullen. V. Dog  tot vs. ,43—44. 37£ V. Dog van waar komt dan deze enkelvoudige. uitdrukking; hij wordt gezaaid? Wanneer men het reeds gezegde overweegt, en het zoo gegrond vindt, als het mij voorkomt, dan, dunkt mij, dat men deze reden gemakkelijk genoeg in Paulus verbeelding, en den fnellen voortgang zijner denkwijze zien kan. Ik ftelle mij voor, dat hij aldus gedagt heeft: Alzoo zal ook de Opftanding der J)ooden zijn: Elk wordt verderfelijk gezaaid, enz. Dit fchijnt mij zoo eenvoudig en natuurlijk, dat het zig, in de omftandigheden waar in het voorkomt, van zelfs aanprijst, en voor een iegelijk bevattelijk is. Indien er dan een woordje moest worden ingelascht, 't welk men oordeelt, dat in de Pen gebleven is, en uit den fchakel der redenering er bijgevoegd moest worden; dan zou ik dit best oordeelen: [Elk~\ wordt gezaaid enz. of lelke Doode'} wordt gezaaid, enz. Ook ware dit mogelijk beter geweest, dan zoo als ik het in mijne Vertaling heb uitgedrukt. Dog om de in. lasfing, daar ik kon, te vermijden, maakte ik gebruik van eene rijkheid, die mijne taal boven het Grieksch heeft, als die zich met het woordje men onperfoonelijk kan uitdrukken, waar door in 't gemeen allen verftaan wordea, maar niemand in het bijzonder wordt genoemd. De zin is dezelfde, als ik reeds heb opgegeven; en tot dat mij iets .gegrondere aan de hand gegeven wordt, verkies ik, daar bij te blijven. vs-  ^° x ff o r. XV. ;• «■. -v vs. 44-49. • S. 144. rr «I «T fchijnt vs. 44-49. tot welker verklaring heeft 17a; ï' Ap0Sfei PauIus -If begrepef **ft> dat de hoedanigheid van een JefiLk tlfhlnl eenige."adere «P-Cdcrtng nood^t Althans, men dat Mj dezeIve a]dus g8 £ 44. Daar ls een dierIijk Lich ƒ ^ tife een geeftelijk Lichaam. 45. CZoo alf^ * ook gefchreven ftaat: De eer^ns™ „ « g^oriac m een levend Dier. [Even zoo f I«me Adam tot een evend! „ m ende Geest). 46. Dog het geeftelijke £ '? f a , A?' De 6erfte Menseh» [zijnde] van „ de Aarde fc ftoffeljjkj de ^ J jan " de'ifJ * Heer> k h~ 48. Hoedanig 3, hlken: En hoedanig de Hemelfche is, soodani* i, *jn ook de Hemelfchen. 40. En gelijk w» " '^1' deSDSt°ffe,ijken d"S™> Culten U Jg ook het Beeld des Hemelfchen dragen." WA«NfiER » de2e periQde naJe€ dan komt het mrj ZQo voor, dat de eerfte woor! 4en, Daar ö een dierlijk Lichaam, en daar is een ge*.  vs. 44-49- 381 geeftelijk Lichaam, bij vs. 46. moeten gevoegd worden: Dog hit. ggeftelijkelis niet'eerst, maat Ut dierlijke, daar na het geeftelijke; en; dat alzoo vSi 45. eene tusfchenreden zij, die Paulus, in't voorbijgaan, hier invoegt, om zijne.ftellingvan.de tweederlei menfchelijke Lichamen, als 't ware, te wettigen; en welke hij naderhand,- vs. 47—49, gebruikt, om zijne meening nader te verklaren, Men leze deze Periode met oordeel na, en ik ^wijfel niet, of men zal deze opheldering gegrond bevinden. De Helling dan van P. is: Dat er een dierlijk* en een geeftelijk Lichaam is. Zekerlijk meent hij dit niet in het afgetrokken, of in het algemeen; maar bepaaldelijk met betrekking tot den Mensch. Hij had verzekerd, dat er met 'sMenfchen dood wel een dierlijk Lichaam gezaaid wierd, dog dat er, bij des. Menfchen wederlevendwording, een geeftelijk Lichaam zou worden opgewekt. Hos nu, mogt men vragen, kan dit zijn? Heeft dan de Mensch tweederlei Lichamen ? Of, zal hij die hebben? Ja! zegt Paulus; daar is, daar behoort bij den Mensch een tweederlei, een dierlijk m een geeftelijk Lichaam! De Mensch is een Schepfel, voor 't welk deze tweederlei Lichamen gefchikt zijn, en in elk van welken hij, in onderfcheiden omftandigheden, leven moet, zal hij de volkomenheid, waar voor hij vatbaar js, bereiken.; Van  •vs» 44—49- r , voegt hij daar zoo kort en afgebroken bij, zon* der zig den tijd te gunnen, dezelve met zijné aan* haling te verbinden, dat men, haar het verband van 'zijn Béfluit met die Aanhaling, raden moet. Elk Lezer moet derhalven dit verband, naar zijn begrip, aanvullen; gelijk ik, naar mijn gevoel, gedaan heb; zullende, tot dat mij eene meer oordeelkundige aanvulling aan de hand gegeven' wordt, aldus lezen: Zoo als er ook gefchreven ftaat: De eerfte Mensch, Adam, is geworden tot een leven* Dier. Waar op Paulüs dan volgen laat: [Evenzoo wordt ook] de laatfte Adam tot een levendig makende Geest. En daar komc het van daan, wilhij zeggen, dat er voor den Mensch een dierlijk ' en een geeftelijk Lichaam is. ■ §• 146. I n de tweede plaats ftaat optemerken, dat men bij dit zeggen van Paulus, aangaande den 'eerften en laatften Adam, en bij het geen hij van die twee Adammen vs. 47—49- redeneert, malkander gewoöBÜjk verhaalt, dat Paulus dit denkbeeld uit de Joodfche Theologij genomen heeft; zoo dat hij, als een Jood, deze onderftelling, van een eerften en laatften Adam, welke laatfte de Mesfias zijn zal, veilig aannemen kon. Mannen, welker oordeel en verdienften in de uitlegkunde, boven mijnen lof, verheven zijn, gaan daar in voor.. Een Mosheim, bij voorbeeld, durft fchrijven:  vs. 44—49» 305 §• 153. Van een opgenomen denkbeeld fcheidt Paulus zeldzaam af, voor dat hij het uitgeput, en zig daaromtrent volkomen verklaard heeft; zoo doedt hij ook hier. Zig het denkbeeld van twee Stamvaders in 't hoofd gebragt hebbende, ter opheldering van zijne verzekering, aangaande de twee menfchelijke Lichamen, zoo zet hij dit denkbeeld tot het uiterfte toe door; vs. 47. eene befchrijving van zijne twee Adammen gevende; en vs. 48, 49. van 't geen, door elk derzelven, gepro* cre'êerd wordt. In vs. 47. heeft men wel een paar verfchillende lezingen opgeteekend; maar de bevoegde Regters houden de gewoone lezing voor de beste ; des blijf ik daar ook bij; zullende alleen de vertaling der Vulgata hier bij fchrijven, die zekerlp eene andere lezing gevolgd heeft, maar nogtans Paulus eigenlijk denkbeeld, naar mijn inzien, volmaakt uitdrukt. Zij heeft aldus: Primus homo, de terra, terrenus: Secundus homo, de coelo, coeleftis. Dat is: De eerfte Mensch van de Aarde, is aardsch: De tweede Mensch, van den Hemel, is hemelsch. Hier ziet men de netfte tegenftelling, zoo als Paulus dezelve, naar alle waarfchijnelijkheid bedoeld heeft; en hoe men ook leze, of hoe men vertale, zulk eene tegenftelling moet men in 't oog houden, of men is  vs. 44-49' 40V duisters in? Ik zal u dan kortelijk mijne meening zeggen. Om in het Koningrijk, 't welk Christus eens als voltooid aan zijnen Vader overgeven, en 't welk als dan het Koningrijk van God zijn zal, (vs. 24—28,) integaah; om dat te beërven, en beftendig daar in te leven; zullen wij zekerlijk uit de Dooden weêr opgewekt worden. Van dit geloof moet gij u niet laten affchrikken door dé tegenwerping van ondeugende, of waanwijze menfchen, die u vertoonen zouden, dat dezelfde Lichamen, met geene mogelijkheid, weer zouden kunnen herleven; en al herleefden zij, dat zij ook dan nog niet gefchikt zouden zijn, voor een eeuwig hemelsch Koningrijk. Want ik heb u willen beduiden, dat dit geenszins de meening zij. Het is er wel ver van daan, dat ik beweren zoude, dat Vleesch en Bloed, of dat de Mensch met dat Vleesch en Bloed, waar uit zijn Lichaam thans beftaat, in 't eeuwig heerlijk Koningrijk van God zöü kunnen verkeeren: Of dat een Lichaam, 't welk enkel verderfenis, en elk oogenblik der verderving onderworpen is, aldaar een onverderfelijk leven zou kunnen genieten. jNeenl Alles wat ik tot hier toe gezegd heb, is dit, en komt hier op uit, dat we wel in Gods eeuwig Koningrijk, door eene Wederopftanding uit de Dooien zullen ingaan, en daar onverderfe- c c 4  410 i Kor, XV. §. 162. Het gene Paulus dan nog bijzonders te zeg. gen had, noemt hij eene Verborgenheid. Ziet! Ik zeg u eene Verborgenheid. Door dit woord wordt in de Schriften van het N: T. doorgaans eene zekere waarheid beteekend, welke den menfchen onbekend is; dog die, aan hun bekend gemaakt zijnde, daar door ophoudt, eene verborgenheid te wezen, als nu eene geopen baarde waarheid geworden zijnde. ïn dezen zin zei de Zaligmaker tot zijne Leerlingen, Matth. XM; xi. Het is u gegeven, de Verborgenheden van het Koningrijk der Hemelen te weten. Andere voor. beelden kan men Rom. XVI: 25, 26. 1 Kor. II: 7~io. 1 n dezen zelfden zin gebruikt P. dit woord bier insgelijks; en met opwekking tot een vernieuwde aandagt, zegt hij: Ziet! Ik ga u nu nog iets zeggen, dat u onbekend was; nog ééne Verborgenheid bcb ik u, wegens deze zaak, te openbaren! Iets diergelijks, als hij hier zeggen zal, had hij reeds te voren aan de Thesfalonikers gefchreven, in zijnen eerften brief, Hoofdjï. IV. Wij, fchreef hij daar, die tot de toekomst des Heeren f>vcrgebl£ven zijn, zullen de Ontjlapenen niet voorkomen Wint eerst zullen de -in Christus geftorvencn opftaan: Daar na zullen wij, die levend overgebleven zijn,  VS. gl, 53' 4I? van Christus gelijkformig zullen worden? Is het niet uit denzelfden grond, dat hij wenschte, a Kor. V: 4. niet ontkleed, maar overkleed te worden, op dat het fterfelijke van het leven verjlonden wier de; op dat het hem, namelijk, gaan mogt, zoo als het Christus, naar den Lichame, .gegaan was, en zoo als het de levendovergeblevenen ook eens gaan zal! §. 165. De tijd wanneer deze oogenblikkelijke verandering zal plaats hebben, bepaalt Paulus, bij de laatfte Bazuine. Dit denkbeeld is van Joodfchen afkomst, onder welke natie het blazen op eene Bazuine, bij vele plegtige gelegenheden in gebruik was; wordende de meenigte daar door opgeroepen en verzameld, 't zij om eenen Koning hulde te doen, eene Regtbank te vestigen, of tot nog andere zaken. Dat wij ondertusfchen, hier, aan geene eigenlijke Bazuine, of aan derzelver geluid te den. ken, maar deze bewoording figuurlijk te verftaan hebben, is klaar genoeg; fchoon men niet zeggen kunne, wat het dan eigenlijk zijn zal, dat hier, onder het zinnebeeld der laatfte Bazuine, en van derzelver Bazuingeluid, gemeend wordt. Waarfchijnelijk heefc Paulus zelve dit niet geweien. Te voren had hij 1 Thesf. IV: 16. gefchreD d 2 ven;  43Ö i Kor. XV. Helle uitgedrukt is; waar door de Nederl. Lezer telkens in een verkeerd denkbeeld wordt gebragt; want bet was noch de plaats van het Graf, noch de plaats, die men Helle noemt, welke de Hebreen door hunne benaming be^doelden. De Grieken dan verbeeldden zig eene onderaardfche plaats, werwaards alle Dooden henen gingen, en waar in zij, als fchimmen, woonden en verkeerden, houdende dezelfde gedaante, welke zij op deze wereld gehad hadden. En deze ingebeelde plaats noemden zij Hadêes. Deze plaats was in twee deelen verdeeld; hier waren de goeden gelukkig; daar waren de kwaden ongelukkig. Zoo was dan de Hadêes de plaats der verzameling aller geflorvenen; een Rijk der Dooden: En indien men er volftrekt een Neder, landsch woord voor wil gebruiken of invoeren, weet ik er geene betere benaming voor uittedenken, dan die van Doodenrijk. Die dit Doodenrijfc nader wil leeren kennen, leze met aan», dagt de gelijkenis van Lazarus en den Rijken Man, Luk, XVI: 19—31. waar in de Zaligmaker zelve van dit denkbeeld een uitvoerig gebruik maakt, dog eenigszins naar de Joodfche denkwijs verkleed. Beide kwamen in ééne plaats, kunnende malkander zien, kennen en fpreken; dog Lazarus was onder de Gelukzaligen, aanlig. gen-  43® i Kor. XV. gansch ongewoon niet is, die elk Land en Stad, door eene Vrouw, of door een ftrijdbaren, overwinnenden en met laurieren bekroonden Held verbeelden; zoo is dit niet harder, dan wanneer de verheerlijkte Jefus verbeeld wordt, den Dood als eene plaats te vertoonen, wanneer hij zegt Openb. I: 18. Ik heb de Jleutels van de Hadêes, en van den Dood. §. '73- Na deze gegeven ophelderingen zal zig de ware zin en meening van des Apostels Zegezang als van zelfs ontdekken. Dit verderfelijke, denkt hij, zal de onverderfelijkheid; dit fterfelijke zal de onfterfelijkheid aandoen ; en alzoo zal de Dood voor eeuwig verflonden en vernietigd worden: En zig nu reeds, als 't ware, in dezen vernieuwden ftaat verbeeldende, roept hij zegepralend uit: O Dood! Waar is uw Prikkel? O Hadêes! Waar is uwe Overwinning! Hoe verfchrikkelijk de Dood zijne fpeer moge gedrild, hoe grouwzaam de Hadêes of het Doodenrijk, zijnen Muil moge opgefperd hebben, welken niemand ontkomen kon: Waar waren? Waar bleven zfj nu? Zij waren niet meer! Zij waren in den poel des Vijers geworpen! {Openb, XX: 14.) Tot in alle Eeuwigheid zouden zij niet meer heerfchen! . Ne;  44o i Kor. XV. Maar! De Prikkel des Doods is de Zonde! Maar! De kragt der Zonde is de Wet! En dit zoo zijnde, wil hij zeggen, hoe zouden we dan durven hoopen, dit hooge toppunt van menfchelijke volkomenheid en zaligheid immer te bereiken? Twee zwarigheden dan worden hier geop. perd; want het woordje maar dat P. gebruikt, is mij een duidelijk teeken, dat hij hier twee te. genbedenkingen make, die geene kleine, maar wel zeer groote zwarigheden aanvoeren. De eerfte zwarigheid is: De Prikkel des Doods is de Zonde! Van dat onze eerfte Adam Gods gebod, ten dage als gij daar van eet, zult gij den Dood fterven, overtrad, is de Dood de bezolding, de algemeene ftraf der Zonde geworden; en geen Mensch, die zig der Zonde onderwerpt, kan denzei ven ontgaan. Hier in ligt de reden, waarom de Zonde verbeeld wordt, de Prikkel en fchigt te zijn, waar mede de Dood de menfchen nedervelt; de Zonde is zoo veel, als het middel, het inftrument, 't welk de Menfchen doodt. De tweede zwarigheid is: De kragt der Zonde is de Wet. Waarom, namelijk, is de Dood het gevolg van de zonde? Waarom doedt de Dood de Menfchen door de zonde fterven? Welk eene doodende kragt is er tog in de zonde? Naar Paulus verzekering ontftaat dit uit de Wet} het is.  44a ar Kor, XV, geen goed woont, fchreef hij niet lang na dezen Brief, aan de Romeinen: En met geen een Mensch was dit beter gefteld, noch zoude het ooit wezen. Daar nu, uit kragt van Gods betelling en verklaring, de Ziel, die zondigt, fterven zou; welke hoop kon dan een zondig Mensch hebben, dat hij niet fterven, of dat hij geftorven zijnde, den Dood evenwel nog eens te boven komen zoude, om als dan, zonder vreeze des doods, eeuwig te leven? Op welken grond kon Paulus dan den Dood en de Hadêes zoo fpotagtig en tergend, als 't ware, toeroepen, p Dood' waar is uw Prikkel? o Hadêes! waar hlijft uwe Overwinning? Indedaad! Zoo Paulus alleen op zig zeiven geftaan had; indien de zondige Mensch geen andere toevlugt had, dan zijne eigene waarde en kragten: Dan ware het wel zeker buiten hope geweest, dat hij ooit of ooit de magt des Doods en der Hadêes zou hebben kunnen ontwijken, of ontkomen. Dit is het, dat de God vreezet <3e Man, door deze bedenkingen, allernadrukkelykst voorftelt, en erkent; op dat niemand het immermeer in zijne gedagten mogt krijgen, zulk eene zalige verandering te hopen, en te verwagten, uit hoofde van zijne eigene poging en gedragingen; want die niet zeggen kan: Ik heb mijn hart gezuiverd, en ik ben rein van Zonde, die  VS. 55-57- 443/ die kan zig ook niet inbeelden, dat hij den dood niet zien zou; noch dat hij, dien ondergaan hebbende, zijne ziel zou bevrijden van het ge* weid der Hadêes. § 179- Niettegenstaande egter dit alles, hield Paulus zig van de eindeUjke Overwinning verzekerd; maar 't is aan God alleen, dat hij de eer daar van toekent. Dog Gode zij, dankl zegt hij, die ons de Overwinning geeft, door onzen Heer Jefus Christus. " Alles dan, wat hij ten dezen hoopte, wagtte hij van God. Zonder God was er geene mogelijkheid, om de geopperde zwarigheid te boven te komen; en zelfs was het alleen de Genade, de Liefde, de Barmhartigheid Gods, waar van men de noodige hulp verwagten konde; men kon op de overwinning van den Dood, en van de Hadêes, geen het minfte regt voorwenden, en 't zou enkel ongehouden goedheid zijn; indien God zijne hulp daar toe verleenen wilde. Het is daarom aan die ontfermende genade Gods alleen, dat P. zig, in zijne hoop, geloovig hegtte. Gode zij dank, zegt hij, die ons de Overwinning geeft. Laat het zoo zijn, wil hij zeggen: Dat de zonde nog in ons woont; dat zij de fchigt des Doods is; en dat de Wet fcherpte aan die doodelijke fchigt geeft: Eeuwige Lof en.  444 i Kor. XV. en Dankzegging moet, en zal Gode toegebragt worden, om dat hij ons al evenwel de Overwin, ning geeft; niet ons, maar hem zij de Eer, dat we dit alles zullen te boven komen! . Te vertrouwelijker wagtte P. dit, en kunnen wil het met hem verwagten, door dien hij wist, langs welken weg God ons deze Overwinning geven zoude, namelijk, door onzen Heer Jefus Christus. Dat Paulus hier van J. C. fpreke, met bij. voeging van dezen Eertijtel,, onzen Heer, fchijnt mij in den hoogften nadruk gedaan te zijn, en te moeten opgevat worden. Want daar door wordt ons deze groote God en Zaligmaker voorgedragen in die Heerlijkheid en Opperheerfchap. pij, tot welke hij aan de Regtehand van zijnen God en Vader verheven is, zijnde, bekleed mee alle Magt, in Hemel en op Aarde, welke hij uitoefent in de oprigting, beftiering en befcherming van zijn Koningrijk hier op de Aarde; om zijne onderdanen, van tijd tot tijd, opteleiden tot de beoefening van Wijsheid en Deugd, van Geloof en Godvrucht: En om hen alzoo voortebereiden, tot een nieuw, heerlijk, geeftelijk leven, waar toe hij hen eens, of uit den Dood opwekken, of door eene fnelle verandering in ftaat ftellen zal; zonder zig daar van, door de zonde, te laten afhouden, welke hij, door ziju  Vs. 55—57- 44J lijden en fterven, door zijnen alverzoenenden dood, weggenomen heeft; en zonder dat zelfs de Dood, of de Poorten, alle de kragten van de Hadêes, dit zullen kunnen beletten, als welke hij ganfchelijk overwonnen heeft. God, nogtans, is en blijft de eerfte bron van al dit goed. Hij is 't, die ons deze Overwin, ning geeft; dog dit doedt bij door onzen Heer Jefus Christus. Deze Middelaar Gods en der Menfchen is het middel in de hand van God, door \ welk ons deze, Overwinning zal bezurgd worden. Na daf de Dood, door een Mensch die zondigde, is ontftaan, zoo ontftaat ook de Opftanding, door een Mensch, die in zijne Opftanding, Zonde en Dood overwon. Was onze eerfte Adam een Stamvader, door welken God ons een dierlijk Lichaam en leven gaf? Onze Heer Jefus Christus zal ons een laatfte Adam en Stamvader zijn, door welken God ons een geeftelijk Lichaam en Leven zal doen geven. Alle zwarigheid is hier door opgeruimd 1 Want zoo God vóór ons is, wie zou dan tegen ons zijn? En indien die ook zijnen eigenen Zoon niet gefpaard, maar hem voor ons allen overgegeven heeft, hoe zou hij ons dan ook, met hem, niet alle dingen fchenken? In alles dan mpeten wij meer dan Overwinnaars worden,  ^46 t Kor. XV. den, door hem, die ons heeft lief gehad; en we kunnen verzekerd zijn, dat noch Dood, noch Leven, noch eenig ding, hoe ook ge. naamd, ons fcheiden zal van de Liefde Gods, welke ons, door Christus Jefus onzen Heer, bewezen wordt, en tot in alle eeuwigheid zal bewezen worden. vs.  44? vs. 58» §• 177- ]Vf ij blijft derhalven niets meer over, dan het toepasfend en vermanend Befluit, waarmede Paulus deze zijne gewigtige Verhandeling ten einde brengt, zeggende, vs. 58. Alzoo dan, mijne geliefde Broeders! Zijt ftandvastig, onbeweeg. lijk, in het werk des Heeren altoos overvloeijcnde! Wetende, dat uwe arbeid niet ijdel is in den Heere! Het lochenen van de Opftanding der Dooden, 't welk in de Korinthifche Gemeente voet gekregen had, was eene zoo fchadelijke, en het ganfche Euangelij zoo verwoeftende dwaling, als men naauwlijks grooter bedenken kan. Daarom verzette P< zig daar tegen met zoo veel ernst, en overtuigende kragt, als men in dit Hoofdftuk gezien heeft. Maar dit belette niet, dat deze Gemeente zeer naauw in zijne liefderijke ingewanden begrepen bleef; zoo als hij duidelijk toont, in deze zijne befluitende Aanfpraak; de Leden dezer Gemeente zijne geliefde Broeders noemende. Het is niet te ontkennen, en Paulus wist het ook zeer wel, dat er in deze Gemeente, boven en behalven de in dit Hoofdftuk wederlege  *4S i Kor. XV. legde dwaling, ook nog zeer veele groote fouten heerschten; nogthans daar hij dezen Brief aan de geheele Gemeente fchreef; en daar deze verhandeling tot aller leering, ftigting en verbetering moest flrekken, aller welker zaligheid hem zoo onuitdrukkelijk ter harte ging, dat hét hem allergrievendst gefmert zou hebben, indien iemand hunner op eenen doolweg bleef: Zoo kan ik niet zien, op welken grond men deze Toepasfmg naauwer bepalen zou, dan in het algemeen, op de geheele Gemeente, welke hij wenscht, dat niet alleen zijne voorgeftelde Leer gelooven, maar zig ook naar dit beginfel gedragen zoude, tot het welk hij allen verwijst, zeggende: Alzoo dan, mijne geliefde Broeders! Zijt fiandvastig, enz. §. 178. Paulus fpreekt daar van het werk des Heeren. Zijne vermaning aan zijne geliefde Korinthifche Broeders daaromtrent is, dat zij daar in, fiand. vastig, onbeweeglijk en altoos overvloeijende zouden wezen, 't Welk hij laatftelijk aandringt door eene beweegreden, uit de geëindigde verhandeling ontleend: Wetende, dat uwe arbeid niet ijdel is in den Heere. Drie zaken, derhalven, welke ik nog, één voor één te overwegen heb. §. 179-  454 ï Kor. XV. Dit dan alzoo zijnde, dan is het ook onmogelijk, dat eens Christens ftandvastigheid, onbeweeglijkheid en overvloeijendheid in het werk des Heeren, ijdel, nutteloos, of zelfs fchadelijk zou wezen. Integendeel dit. werk heeft dan de verwagting van eene groote vergelding des loons. En aldus is deze Leer van P. eene zoo klemmende drangreden, tot eene ftandvastige en vertrouwelijke betragting van het Geloof in den eenigen Zaligmaker J. C., en van zijne uitmuntende Zedeleer, dat er niets te bedenken is, dat dezelve te boven gaat, of zelfs maar eenigszins mede te vergelijken is. Alles egter in den Heere. Deze groote hoop «n zalige verwagting op hun werk, had haren grond niet in hunne ftandvastigheid en ijver in het werk des Heeren; maar in den Heere zeiven i dat is in zijne verdienften, in zijne belofte, in zijne magt, in zijne trouw, liefde en genade. In dit opzigt tot den Heere; in deze betrekking tot hem; en alzoo met, en door den verheerlijk, ten Heer Jefus Christus, zou de arbeid der Korinthifche Christenen, welken zij in het werk van dezen Heer verrigtten, niet ijdel, niet nutteloos zijn, maar hun zoodanige vrugten voortbrengen, welke hun een gansch, zeer uitnemend, esuwig gewigt van Heerlijkheid verzorgen zouden. Ge-